HET
WESK VAN DEH HEILIGEN GEEST.
W. A. KÜIJPER.
DERDE DEEL.
HET WERK VAN DEN HEILIGEN GEEST IN DE ENKELE
PERSONEN.
AMSTERDAM,
J. A. WORM SER.
1889.
INHOUD.
Blz.
I. De Heiligmaking 1
r. Heiligmaking cu geloof 1
II. De heiligmaking een mysterie 8
III. Heiligmaking en reclitvaardigmaking IG
lY. Heiligmaking en rechtvaardigmaking (vervolg) ... 23
V. Een heilig kleed van eigen weefsel 29
VI. Christus onze heiligmaking 3G
Yii. Toepassing der heiligmaking 44
viii. Heiligmaking in gemeenschap met Immanuel . . . 52
IX. Ingeprente hebbelijkheden GO
X. In deelen volmaakt, onvolmaakt in trappen. ... G8
XI. Tegen den Piëtist en Perfectionist 7G
XII. Oude en nieuwe mensch 85
xiii. Gods werk in ons werk 93
XIV. De persoon geheiligd 100
XV. De goede werken 107
XVI. De verloochening 115
II. De Liefde 124
XVII. Natuurlijke liefde 124
XVIII. De liefde in Gods Drieëenig Wezen 131
XIX. De openbaring der heilige Liefde 137
XX. God de Heilige Geest de Liefde, die inwoont in ons hart. 144
XXI. De Liefde van den Heiligen Geest in ons .... 151
XXII. De Liefde en de Trooster 159
XXIII. De meeste van deze is de Liefde 166
XXIV. De Liefde in de gezaligden 173
XXV. De gemeenschap der heiligen 180
Blz.
XXVI. De gemeenschap der goederen 187
XXVII. De gemeenschap der gaven 193
XXVIII. Het lijden der Liefde 200
XXIX. De Liefde in het Oude Verbond 207
XXX. Organisch één 214
XXXI. De verhardende werking der Liefde 221
XXXII. De Liefde, die verzengt , . • 228
XXXIII. De verstokking in de Heilige Schriftuur 234
XXXIV. Tijdelijke verharding 241
XXXV, Verharding der natiën 247
XXXVI. De apostolische Liefde 254
XXXVII. De zonde tegen den Heiligen Geest 260
XXXVIII. Christus of Satan 268
III. Het Gebed 275
XXXIX. Het wezen van het gebed 275
XL. Het gebed en ons bewustzijn 283
XLi. Het gebed in den onbekeerde 290
xLii. Het gebed van den wedergeborene 299
XLiii. Het gebed voor en met anderen 307
EERSTE HOOFDSTUK.
DE HEILIGMAKING.
I.
Uit Hem zijt gij iu Christus Jezus, die
ons geworden is wijsheid van God, en
rechtvaardigheid, en lieiligmaking, en ver-
lossing.
I Cor. 1 : 30.
Een der heerlijkste schatten, die een kind van God, krachtens het
genadeverljond, uit den Middelaar ontvangt, is de heiUgmaking. Niet
enkel van zijn hart, maar van heel zijn persoon, bei naar ziel en naar
lichaam.
Deze » heiligmaking" dient daarom nauwkeuriglijk gekend. De kerke
Gods behoort te weten, hoe en o]) wat wijs ze dezen schat erlangen kan.
En in die kerke Gods dient elk geloovige, en ook elk kleingeloovige,
zuiverlijk in te zien, hoe hij in het verborgene zijner eigen ziel tegenover
die heiligmaking staat.
Dwaling is vooral op dit punt zoo uiterst gevaarlijk en leidt o, zoo
spoedig en eer men er op bedacht is, zeer verre van den levenden Chris-
tus af.
Verdwazing der ziel is het dan ook, in den zotten waan te verkeeren,
alsof de hedendaagsche ketterij wel in de belijdenis van don Oliristus en
van de zonde en van de wedergeboorte en wat niet al meer ware inge-
slopen, maar alsof de leer der heiligmaking zoo doodeenvoudig en zoo
gansch natuurlijk was, dat er bij dit leerstuk eigenlijk van dwaling geen
sprake kon zijn.
En toch, in dien waan verkeeren ook thans weer maar al te velen.
Ook, helaas, onder de dienaren des Woords.
HEILIGMAKING EN GELOOF.
Aangegrepen door warmen ijver voor de zaak en den naam des Heeren,
stellen ze zich kloek en kras tegen allerlei uiting van het ongeloof* in
zake de Heilige Schrift, en den Persoon des Heeren, en het wezen der
zonde, en wat dies meer zij ; waarschuwen op dit terrein tegen velerlei
dwaling al wie slechts hooren wil, in catechisatie, en van den kansel,
en in geschrifte ; en zien zeer wel in, dat er voor de kerk des Heeren
gevaar dreigt, zoodra deze fundamenteele stukken der belijdenis worden
omgestooten en verzet.
Maar dat ook de belijdenis van de «heiligmaking" even sterk en op
even bedenkelijke wijze vervalscht kan worden, dat kwam hun nooit
in den zin ; daar merkten ze nooit iets van ; en daar konden ze dus ook
hun gemeente niet voor waarschuwen.
Ja, zooverre lag dit buiten hun gedachtenkring, dat welbezien de
» heiligmaking" eigenlijk zelfs nooit een dogma of leerstuk voor hen
geweest is.
Eer het tegendeel van een leerstuk.
Niet de leer, maar het leven_, en het leven, dat is immers de heiligma-
king, — wierd zoo telkens in hun kring gefluisterd, en straks luide geroepen^
dat een » leerstuk" en «heiligmaking" voor hun besef van meet af tegen-
strijdig, tegen elkaar overstaande en elkaar uitsluitende begrippen wierden.
Dat de heiligmaking geen leerstuk en dus geen stuk der belijdenis was,
daarin, zoo beeldde men zich al spoedig in, school juist de uitnemende
heerlijkheid en het wezen der heiligmaking.
Heiligmaking, zie, dat ging nu eens geheel buiten de leer om ; dat had
met de mysteriën van het dogma niets uitstaande ; en dientengevolge kon
er van dwaJUi(j op dit punt dan ook in goeden gemoede niet wel gerept.
Bij «heiligmaking" kon sprake vallen van een tekort in groei en was-
dom; van achterlijkheid en verwaarloozing ; van doodigheid en slordigen
wandel; kortom, van een fout in het doen^ van een feil i)i het werken, —
want «heiligmaking", dat was zich beteren en zichzelven al meer heiligen
van dag tot dag.
Maar van een feil in het belijden, van een feil in de leer, kon noch
zou ooit bij de «heiligmaking" kunnen gesproken worden, eenvoudig om-
dat heiligmaking niet een zaak van ons belijden, maar een daad, een
werking, een uiting van ons leven was.
Zoo wierd dan de » heiligmaking" buiten de belijdenis gesloten ; schier
op één lijn met betering des levens gesteld ; en daardoor_, gelijk niet
anders kon, het gemeengoed van allen, die slechts ernstig en vromelijk
leven wilden.
Yan lieverlee wende men zich aldus aan de gedachte, dat ook die
HEILIGMAKING EN GELOOF.
velen, wier belijdenis in onze dagen al meer verliep, daarom toch zeer
wel vorderingen konden maken in heiligmaking.
Niet zelden ontving men zelfs den indruk, als ging menig ongeloovige
menig kind van God in heiligmaking vooruit.
En niet alleen dat men dien indruk ontving ; maar men sprak dit ook
uit ; drong dit gewaande feit aan met het zeggen van Jezus, dat » tollenaars
en hoeren ons zullen voorgaan in het koninkrijk der hemelen" ; en liet
niet zoo zeldzaam de saamvergaderden huiswaarts keeren met de stille
gedachte : » Ook al wierden we morgen modern, als we maar zoover
gevorderd in heiligmaking waren, stond onze zaak nog het best bij God !"
Men gevoelt, waarop dit uitliep.
Hierop namelijk, dat deze dusgenaamde heiligmaking eindigde met het
geloof te verzwakken; de zuiverheid der belijdenis voor onverschillig te
doen houden; en ten slotte rechtstreeks vijandig tegen de mysteriën der
waarheid over kwam staan.
Toen eenmaal » heiligmaking" met «betering des levens" was verward,
en het » leven" als goud tegen het klater der »leer" was overgesteld,
moest het hiertoe komen.
En zoo is het dan ook feitelijk geschied, dat deze valsche prediking
eener onzuiver opgevatte heiligmaking het Christendom in deze landen
niet gekweekt en niet bevestigd heeft, maar evenals in de dagen vóór
de Reformatie van het zuivere Christendom heeft afgeleid.
Rome leed en lijdt ten deele nog aan hetzelfde euvel.
Niet, alsof Rome de leer prijsgaf, of ook onverscliilligheid omtrent de
leer door liet schemeren ; maar ook in de bloeiperiode der Roomsche
hiërarchie gevoelde men derwijs den drang om toch op betering des
levens aan te dringen, dat men zich ook destijds in een eenzijdig aan-
dringen op » heiligmaking" verliep.
De toen geldende term hiervoor was niet : » Geen leer, maar leven,^''
doch had tot Shibboleth het hoog verheffen der yxjoede iverken''\
Daar en daarop bovenal kwam het aan.
Geen woorden, maar kracht.
Geen belijdenis, maar betoon van erustigen zin en goeden wille.
En dit betoon van goeden wille niet stil en ongemerkt, maar zóó
merkbaar, dat het viel waar te nemen en zichtbaar uitkwam.
Dit dreef Rome zóó sterk, dat het allengs niet meer tevreden was
met goede werken als vrucht der bekeering, maar in deze goede werken
ook een bewegende en verdienende oorzaak van zaligheid ging zien; en
op die wijs, zij het dan langs een anderen weg, weer even beslist door een
valsche prediking der heiligmaking het mysterie van het geloof afbrak,
HEILIGMAKING EN GELOOF.
Immers, gelijk men thans, zonder het te bedoelen, door het geroep
van »Geen leer, maar leven," met ijzeren noodwendigheid er toe komt,
om de prijsstelling op zuiverheid van belijdenis eerst gering te schatten,
en daarna zelfs als bedenkelijk en schadelijk af te keuren ; juist evenzoo
leidde dit dringen op » goede werken" er bij Rome toe, om het mysterie
van de verzoening onzer zonden wel niet in de belijdenis, maar dan toch
voor het besef der kerkleden al meer van het kruis van Grolgotha los te maken.
Uitgangspunt van alle beter inzicht en allen richtiger gang te dezen moet
dus gezocht in terugkeer tot de besliste uitspraak, dat de » heiligmaking"
zelve een stuk der Iee}\ een integreerend deel van onze belijdenis, evengoed
als het bloed der verzoening een mi/sterie, en dus in vollen zin een dogma is.
Niet genoeg kan het nog jarenlang voor de ooren der gemeente in
haar saamvergaderingen herhaald worden : » En nu komen we tot het
dogma der heiligmaking."
Niet : » Tot dusver handelden we van het dogma en thans stappen we
van het dogma af en komen tot de heiligmaking." Neen, maar vlak
omgekeerd: » Eerst thans dringen we tot in de kern en het hart der
belijdenis door, doordien we nu toekomen aan dat heerlijk dogma, dat
voor ons schittert in de leer der heiligmaking."
Niet, dit spreekt vanzelf, alsof we daarmee de heiligmaking buiten
het leven wilden plaatsen, of poogden te ontkennen, dat de leer der
heiligmaking haar toepassing op het leven heeft.
Dat kan geen kind van God beweren, want alle waarheid heeft voor hem
haar toepassing. Er bestaat voor hem geen enkel stukske of deeltje der leer,
dat niet werkt, en waarvan de werking niet in het leven voelbaar wordt.
Alle leer, alle belijdenis, alle mysterie, alle dogma leeft voor Gods
kinderen. Een mysterie, een dogma is voor hen geen uitgedoofde kool,
maar een vuur , dat aldoor gloed uitstraalt ; geen uitgebluschte luchter,
maar een lamp, wier glans aldoor schittert ; geen dood water, dat bezonk,
maar levend water, dat rusteloos opborrelt en zichzelf voortstuwt. Een
dogma, een leerstuk, dat werkeloos en verstijfd voor hem in het stof
zou liggen, is voor een ingeleid kind van God een pure ongerijmdheid.
En waarom een ongerijmdheid?
Wel eenvoudig hierom, omdat de inhoud van elk mysterie óf iets in
den levenden God is, óf iets in zijn schepsel. Een belijdenis dus omtrent
een gesteldheid, een kracht, een werking, een joersoon, die er niet maar
ivas, maar er nog is, en bestaat en leeft en werkt.
HEILIGMAKING EN GELOOF.
Het » bloed der verzoening" zijn niet die enkele druppelen bloeds, die
aan het kruis van Golgotlia zijn afgeleekt en door den onherbergzamen
bodem van Calvarië zijn ingedrouken ;^ maar het » bloed der verzoening"
is een schat, dien de levende Christus in zijn bezit heeft; die daarboven
in den hemel van oogenblik tot oogenblik werkt; waarmee de Christus
aldoor hier op aarde zijn kinderen rijk maakt ; en die dientengevolge
hier op aarde door de geloovigen als een heerlijke macht ondervonden
en ervaren wordt.
En zoo nu is het met elk mysterie, gelijk onze kerken zoo schoon,
bijv. van het diepzinnigst en onbegrijpelijkst dogma der heilige Drie-
vuldigheid belijden : dat Grods kinderen dit geloovig aannemen, niet enkel
om de autoriteit van Gods Woord, maar ook om de werkingen, die zij er
in hun eigen ziel van ondervinden.
Welnu, geheel ditzelfde geldt nu, gelijk van alle leerstukken, zoo ook
van het leerstuk der heiUc/maJiiiKj. Ook dit leerstuk is, evenmin als het
dogma van de heilige Drieëenheid, of van het bloed der verzoening, de
belijdenis van een dood en werkeloos iets, maar integendeel de belijdenis
van een ontzettende kracht, die leeft en leven werkt. En gelijk nu elk
dogma, elk leerstuk, elk mysterie, juist omdat het tot inhoud heeft een
levend, geestelijk, werkend iets, niet zonder toepasselijke werking en
uitwerking blijven kan,, juist zoo kan nu ook het leerstuk, het mysterie,
het dogma der heiligmaking niet zonder passend uitwerksel blijven,
overmits het tot inhoud heeft zulk een heerlijk levend vermogen.
Vóór alle dingen worde dus de heiligmaking weer als leerstuk gepredikt,
en, om als leerstuk te kunnen gepredikt worden, als leerstuk beleden,
onderzocht en ingedacht; en dan vloeie, niet als iets bijzonders, maar
als iets zeer gewoons, dat niet enkel hier, maar dat bij alle leerstukken
geldt, uit deze prediking van het dogma de toepasselijke werking voort.
Leven, toepassing, uitwerksel, goede werken, vruchten, godzalige wandel,
of hoe men het ook noemen moge, is het resultaat ; maar juist om tot
dat resultaat te geraken, moet de oorzaak, de bewegende kracht, waaruit
die werking moet voortkomen, zuiver gesteld en zuiver Averken.
Als het des winters koud is en men legt vuur aan, dan doet men dit,
opdat de aanwezigen verwarmd zouden worden. Nu kan het gebeui*en,
dat het hout nat is, of de wind in de schouw slaat, of dat de haard
niet goed trekt, en dat de aanwezigen dan verkleumen. En natuurlijk,
dan mag dit niet zoo blijven, dan moet daar verandering in gebracht;
er moet warmte komen. Maar om die warmte te erlangen, zal niemand
dan zeggen : » Laat dien haard maar uitgaan, die geeft toch geen warmte ;
de hoofdzaak is maar, dat gij warm wordt, en dus, maakt uzelven warm !'" — ■
HEILIGMAKING EN GELOOF.
maar omgekeerd zal een ieder, die bij zimien is, dan inzien en
gevoelen, dat opstoken van den haard en de belemmering voor het goed
branden weg te nemen de eerste en onmisbare voorwaarde is om bij
de felle vorst, die inviel, de in dat vertrek aanwezige personen voor
verklemning te bewaren.
En zoo nu ook staat het met de » heiligmaking".
Een ieder stemt toe, dat er bittere klacht valt van alle zijden over
de geestelijke koude, die de kerke Gods overviel, en dat niets zoo noodig
is, als dat de werking der heiligmaking weer krachtiger doorbreke en
de kerke Gods redde.
Maar het middel, dat velen daartoe willen aanwenden, is bitter onnoozel
gekozen.
Eertijds beleed de kerke Gods zuiver, en door de zuivere belijdenis hield
ze zich dicht aan de bron van levenswarmte, die in de waarheid Gods
ons geschonken was.
Heerlijk schitterde de zuivere belijdenis in de kerk, en de aldus zuiver
beleden krachten en werkingen, die in den Middelaar voor de kerk zijn
weggelegd, deden daardoor een krachtige werking en straalden heerlijk uit.
Toen bloeide de gemeente en het geloof vierde zijn beste triomfen.
Het was ook toen wel koud daarbuiten, maar terwijl de wereld al meer
onder haar doodskleed wegstierf, was er licht en was er warmte in de
hutte, die voor Gods kerk gebouwd was ; want heerlijk glansde daar het
licht der waarheid en heerlijk glom en fonkelde daar het heilig vuur
der zuivere belijdenis.
Maar sinds ging dat licht tanen, en begon dat vuur te verdooven, en
zoo wierd het in de kerke Gods donker en koud.
En nu zitten de geloovigen daar half ingezonken en verstijfd, en ze
voelen o, zoo diep en zoo best, dat het aldus niet goed met hen is,
maar dat het weer licht en weer warm in Gods huis moet worden.
Doch zie, inplaats van nu den geloovigen toe te roepen : » Laat die
lamp der waarheid weer zuiver fonkelen, en laat dat heilig vuur der
belijdenis weer heerlijk opgloren, dan zal het weer licht om u heen, en
dan zult ge weer warm in het bloed uwer ziele worden!" komt nu o,
zoo menigeen Gods volk aanzeggen: »Ziet, geliefde broeders, die leer
brengt u toch geen rust, en dat belijden kan het toch niet doen; hecht
aan die lamp en aan dat vuur dus zooveel niet ; o, ook al moesten die
ganschelijk uitgaan, als gijzelf maar licht en warmte binnen in u ontsteekt,
dan eerst zijt gij er !"
En dit nu loopt op den dood uit. Daarmee moet de gemeente omkomen.
En daarom volgen wij, in stil vertrouwen op de hulpe Gods, den
HEILIGMAKING EN GELOOF.
tegenovergestelden weg, en wij zeggen niet: »Laat die lamp en laat dat
vuur maar uitgaan", doch roepen veeleer: »Doe in die lamp der myste-
riën weer olie, en werp in dat vuur van liet belijden weer dege brandstof;
dan komt er vanzelf licht en warmte, en de gemeente Gods is gered!"
Mits, en dat behoeft er toch wel niet Inj gezegd, mits het waarlijk
belijden zij.
Want belijden, dat is niet zeggen^ dat daarbinnen het vuur brandt,
en zelf buiten in de sneeuw gaan slajDcn, maar belijden, dat is naar den
warmen haard zich toekeeren, voelen, dat de koesterende warmte ervan
u door het bloed gaat, en dan roej)en: »Komt herwaarts, gij, wier ziele
bevriezen zou ; hier, hier komt ge bij \"
Niemand zegge dus langer bij eenig dogma : » Geen leer, maar leven !"
Dat is ongeloof en ongerijmdheid. Maar wel ga men te keer het ondiepe,
het halve, het vooze, het onzuivere belijden.
De belijdenis passé zuiverlijk op het mysterie, en het mysterie sta
voor onze ziel en bestrale onze ziel, gelijk het feitelijk uit den Middelaar
op elk gegeven oogenblik naar den raad der zaligheid uitstraalt.
Men mane de lieden niet van de leer en van het dogma af, maar doe
ze veeleer zien, dat ze er nog o, zoo weinig van verstaan, er zeer
oppervlakkig langs heen drentelden, en er zoo weinig van beleden; en
dat het dus zaak voor hen is, voor hunner ziele zaligheid, dat zij er wat
dieper indringen en dus het belijden voller en rijker maken.
En geschiedt dat en komt het daarheen, dan heelde men zich niet in,
dat men nu nog apart en van elders de vrucht des levens zal moeten
aanbrengen, maar dan wete men, dat die leer, die men aldus zuiver
beleed, meê door het instrument van dit geloovig belijden, haar kracht
ook in ons werken zal.
En ditzelfde doe men nu ook met de «heiligmaking".
Ook deze werking van den Middelaar worde eerst weer geheel en al
als mysterie, en dus als leerstuk of dogma, zuiver gesteld, nauwkeurig
onderzocht, en zuiverlijk beleden.
De kerke Gods worde aangemaand, om in de kennisse vooral van dit
stuk der godzaligheid in te dringen; dieji in te dringen; met heel het
hart en heel de ziele in te dringen; en steeds voller, steeds zuiverder,
steeds rijker ook dit dogma te belijden.
Dan zal het vuur weer branden gaan.
Er zal weer warmte in het huis Gods komen.
En de natuurlijke vrucht zal zijn, dat juist als vrucht eener zuiverlijk
heieden » heiligmaking" een heilig leven en een godzalige wandel u toevalt.
DE HEILIGMAKING EEN MYSTEEIE.
IL
Laat ons ouszelven reinigen van alle
besmetting des vleesches en des geestes,
voleindigende de heiligmaking in de vreeze
Gods.
II Cor. 7 : 1.
De » heiligmaking" behoort tot de » mysteriën" des geloofs, en kan
dus niet anders beleden dan in een dogma of » leerstuk".
Met dit te zeggen is al aanstonds bedoeld, dat dient afgesneden elke
voorstelling, alsof » heiligmaking" bestaan zou in een zeker heilig of
heiliger maken van iemands eigen persoon.
Ongetwijfeld is heiliger maken van zijn eigen persoon een plicht, die
op lederen niensch rust. Alle onheiligheid is van Grod den Heere gevloekt
en onder de verdoemenisse besloten. Dientengevolge is ook alle mindere
heiligheid voor hem onbestaanbaar. En kan het dus niet anders, of ieder
onheilige en minder heilige mensch staat onder de absolute ver|)lichting,
om, niet morgen, maar heden nog, niet over een uur, maar op dezen
zelfden oogenblik reeds, alle onheiligheid te verzaken, alle mindere
heiligheid af te leggen, en de volstrekte, algeheele en volmaakte heiligheid
in zich te doen wonen en te laten uitkomen.
Het: »Zijt heilig, want Ik ben heilig!" mag nooit en door niets ver-
zwakt. Veeleer moet tegenover de lakschheid, waarin veler zedeleer
verzonk, dit stellige, strikte, strenge en volstrekte recht, dat God op
heiligheid in al zijn schepsel bezit, rusteloos aan de conscientie voorge-
houden, als gedenkcedel op ieders hart gebonden, en met een bazuin van
zeer zekeren geluide uitgeroepen voor elks oor.
In de wereld van den hemel, in die onmetelijke gewesten daarboven,
waar God de Heere de millioenen bij millioenen vergadert, die eeuwig
met Hem jubelen zullen, is alles heilig^ wierd alle o^heihgs buitengesloten,
en is volstrekte heiligheid het aan niemand ontbrekend kenmerk van
aanhoorigheid tot het hemelsch koninkrijk.
En zooals het nu in den hemel reeds is, en eeuwig in den hemel blijven
zal, zoo moest en moet het ook op aarde zijn.
Alle onheiligheid is ook op aarde van Godswege, op straffe des doods,
zeer gestrengelijk verboden.
De Heere onze God, die de souvereine Gebieder ook in alle koninkrijken
DE HEILIGMAKING EEN MYSTERIE,
dezer wereld is, heeft ten strengste zijn verbod uitgevaardigd, dat er
nergens en bij niemand en in niemands huis, waar ook op aarde, en in
niemands hart, eenige de minste onheiligheid zou mogen bestaan.
En feitelijk bestaat er dus nergens op aarde eenige de minste onheilig-
heid, onder wat naam of in wat vorm ook, of God de Heere heeft ze
verboden, en ze bestaat niet dan tegen zijn uitdrukkelijken wil in.
Er kan dus geen verschil van gevoelen over bestaan, of het is de
geopenbaarde wille Gods en zijn hoog gebod, dat al deze onheiligheden
onmiddellijk zullen ophouden en terstond en op staanden voet vervangen
zullen worden door hetgeen volmaakt goed en heilig is.
Hij is te rein van oogen, dan dat Hij het kwade zou kunnen zien.
En eveneens staat het vast, dat de plicht tot wegneming van het
onheilige en tot het aanbrengen van heiligheid op een iegelijk van ons rust.
Wie schond moet heelen. Wie bedierf weer goedmaken. Wie ontheiligde
weer heiligen. Hierover kan onder lieden, in wie het rechtsbesef nog
werkt, geen geschil bestaan.
In den diepsten grond rust dus de verplichting om het leven dezer
wereld weer te heiligen op den Satan. De Satan heeft invloed ten verderve
op deze wereld gehad. Hij druppelde in onze aderen het gif, waaruit de
krankheden onzer ziel zijn voortgekomen. De vonk, die alles in zondigen
gloed jan hartstocht heeft doen uitslaan, is door hem ontstoken.
Al is dus Satan nog zoo reddeloos weg en der verdoemenisse prijs-
gegeven, dit heft daarom Gods eeuwig recht niet op. Niet tegenover Satan
zelven, want ook Satan zelf moest, naar recht, zich op staanden voet
bekeeren en weer heilig als weleer voor God staan. En evenmin tegen-
over de wereld der menschenkinderen, die hij verdierf, want die wereld,
die hij bedierf, was niet van hem, maar van God. Daar had hij geen
zeggen over. Daar had hij niet aan mogen komen. En nu hij dit toch
deed, blijft dus eenvoudig de verplichting op hem rusten, niet enkel, om
van nu voortaan geen booze werking meer in deze wereld te doen, maar
ook om weder volkomen te heiligen, wat hij zoo bitter en booslijk
o«/heiligd heeft.
Dat Satan dit niet doet en deze verplichting niet na kan komen, is
juist de rechtvaardiging van zijn ontzettend oordeel, maar breekt Gods
recht nooit.
Ware nu de niensch in het paradijs als slachtoffer gevallen, d. w. z.
had Satan den mensch tegen diens wil of Z>M/^ew diens wil zedelijk vermoord
en ontheiligd, dan zou deze plicht tot weer heiliging van het leven dezer
wereld uitsluitend oj) Satan, en dus niet op den mensch, gerust heljben.
Maar nu de mensch in Eden iriilens viel, nu de zonde zoodanig is,
10 DE HEILIGMAKING EEN MYSTERIE.
dat ze wel Satan tot vader, maar tegelijk 's menschen eigen ziel tot
moeder heeft, nu is de menscli zelf in deze schuld meê ingewikkeld, zelf
onder het oordeel des doods besloten, en dus evenzeer zelf tot herstellinsr
van het geschondene gehouden.
Grod schiep den mensch heilig, met het vermogen om heilig te blijven,
heilig ook bij rijker ontwikkeling uit de heerlijke hem ingeplante kiem.
Maar zie, dit werk Gods in zijn eigen hart schond nu de mensch. Dit
smetteloos kleed der heiligheid bezoedelde hij. En hij deed dit tegen recht.
Het zou niet tegen recht geweest zijn, bijaldien de mensch zijn eigen
eigendom ware geweest; aan zichzelven had toebehoord; zijns zelfs
ware geweest ; en van God den Heere een kwijtbrief had ontvangen met
den uitroep: »Doe vrij met uzelven wat gij wilt."
Maar dit is niet alzoo geschied.
God de Heere gaf den geschapen mensch niet aan hemzelven, zoodat
hij met zichzelven doen kon, wat hij wilde ; maar hield den mensch
voor zich. De mensch hoorde dus aan God. Was Gods eigendom. Kwam
geheel en onverdeeld aan God toe.
Wie den mensch schond, bedierf of ontheiligde, — deed dit booze dus
aan iets, dat niet van hem, maar van God was; maakte hiermee inbreuk
op het souvereiniteits- en eigendomsrecht van den Heere onzen God; en
kwam dusdoende onder de schuld 1". van straf te moeten lijden voor
deze inbreuk op het recht, en 2". om hetgeen hij bedierf, weer in oor-
spronkelijken staat te herstellen.
Wel terdege rust dus op een iegelijken mensch, en blijft onafwijsbaar
op hem rusten, de zeer stellige verplichting om zichzelven te heiligen.
Niet op God en niet op den Middelaar, maar juist omgekeerd en
integendeel op den Satan en op den mensch, die de heiligheid schonden,
rust de verplichting om het geschondene weer terug te brengen in den
staat, waarin het oorspronkelijk was.
Te bidden: » Heere, heilig mij!" is voor den onbekeerde, is buiten het
genadeverbond en zijn belofte dus eigenlijk een gansch onbetamelijke bede.
Eerst het goed van God moedwillig te bederven en te schenden, en
dan met dat geschonden creatuur naar God te gaan er\ van Hem te
vergen, dat de Heere, wiens eigendom men schond, het ni zelf dan ook
maar weer lieele en herstelle, is een eisch, die tegen alle recht indruischt
en de ordeningen omkeert.
Neen, neen, wanneer we de mysteriën van het genadeverbond er buiten
laten en onszelven voor God stellen, onder verband van natuurlijk recht,
dan komt zulk een bede niet tepas, dan is er voor zulk een bede geen
plaats te vinden, en staat het niet zoo, dat wij aan God te vragen hebben :
DE HEILIGMAKING EEN MYSTERIE.
11
»Heere, heilig Gij ons!" maar omgekeerd zoo, dat God de Heere van
ons heeft te eischen: » Heilig gij uzelven!"
» Heilig uzelveu !" dat is niet : » Volbreng de wet weder !" Wetsvolbrenging
is heel iets anders dan heiliging. Als de zondaar eerst weer geheiligd
is, dan zal hij de wet volbrengen. Eer kan hij het niet. Heiliging gaat
aan wetsvolbrenging vooraf.
Het is ermee als met een harp, waar de snaren van gebroken zijn
Zeker, doel en bestemming van die harp is, om getokkeld te worden,
dat er de volle, hooge tonen van ruischen. Maar toch, het ruischen van
die tonen is zelf het herstellen van de harp niet. Neen, eerst moeten
die gebroken snaren weer hersteld, en daarna die herstelde snaren
onderling gestemd worden, en dan eerst, als dit afliep, kan het weer tot
een doen ruischen van de psalmakkoorden komen.
En zoo nu ook staat het met ons menschelijk hart. Om de wet te
doen gaf God u een heilig hart. Een onheilig hart kan Gods wil niet
volbrengen. Eu daarom, nu dat hart ontheiligd is en onheilig bestaat,
nu moet eerst dat onheilige hart weer heilig gemaakt, en eerst daarna,
als dit geschied is, kan dit weer geheiligde hart alsnu wederom tot
wetsvolbrenging geraken.
Of om het onderscheid nog duidelijker en klaarder te doen gevoelen,
let dan op deze twee feiten, die ieder toestemt.
Vooreerst, als er geen zonde ware gekomen, en de mensch dus niet
ontheiligd ware,, zou er nooit sprake van zijn geweest, om hem weer
heilig te maken, en dus nooit aan heiligmaking gedacht zijn, — en toch
zou de wetsvolbrenging dan juist ongestoord zijn doorgegaan. Een feit,
waaraan men op overtuigende wijze bespeurt, hoe heiligmaking en
wetsvolbrenging eigenlijk gansch onderscheiden zijn.
En ten tweede: Totdat men den hemel ingaat, wordt men geheiligd.
Als men den hemel ingaat en in is, dan is men heilig. In den hemel
kan derhalve van heiligmaking geen sprake meer zijn. En desniettemin
gaat natuurlijk in den hemel het doen van goede werken niet alleen
rusteloos door, maar kan er in den hemel zelfs van niet anders dan van
goede werken sprake zijn.
HeiHging, heiligmaking, staat dus op zichzelf, is een eigen iets, dat
niet bestaat in het doen van goede werken, maar er zijn moet, eer er
een goed werk komen kon.
En tot dit heiligen, dit weer heilig maken van ons onheilig hart, is
12 DE HEILIGMAKING EEN MYSTERIE.
nu een iegelijk menscli, omdat hij door eigen schuld onheilig wierd, van
(iodswege gehouden en geroepen.
Niets is er dus op tegen, dat men zegt : » In den ekch tot heiligmaking
ligt geen zweem van een mysterie."
Dit is ook zoo.
De eisch, die tot elk onheilig mensch komt, om op staanden voet weer
heilig, volkomen heilig zelfs te zijn, heeft met de mysteriën niets te maken,
en is in het minste geen dogma of leerstuk.
Deze eisch is de natuurlijkste en eenvoudigste uitspraak van het recht
Gods in onze conscientie. Reeds het feit zelf, dat we van owheilig spreken,
sluit in zich, dat we zeer wel weten, hoe we geheel heilig behoorden
te zijn en alsnog wezen moeten.
Strijdt dit dan nu niet met elkaar, dat wij eerst er zoo sterken nadruk
op legden: »De heiligmaking zelve is een mysterie en kan alleen beleden
in het dogma", en dat we nu toch voetstoots toegeven: »De eisch tot
heiligmaking, die tot eiken zondaar uitgaat, heeft volstrekt niets met
het dogma gemeen" ?
Neen, dit strijdt in het allerminste niet. En dat wel daarom niet,
omdat de eisch, om zichzelven te heiligen, wel tot elk zondaar van
Godswege uitgaat, maar elk zondaar voor zich en alle zondaren saam
volstrekt onmachtig zijn, om ook maar in het allerminste dien eisch na
te komen en aan die oproeping tot heiligmaking te voldoen.
Zich tot op zekere hoogte aan den verderflijken invloed van wereldzin
en zonden onttrekken, ja, dat kan menigeen en deed menigeen. Loffelijke
werken werden door onbekeerde menschen vele gedaan. In meer dan één
ontwikkelde zich een beminlijk karakter. Er was veelszins betering van
leven en betering van levenstoon uit eigen aandrift, en buiten alle
bekeering om, merkbaar. En doordien men nu ten onrechte heiligmaking
opvatte, alsof dat beduidde iets minder booze dingen en iets meer goede
dingen te doen, en daarbij Ijetere bedoeling dan weleer te hebben, —
zoo beeldde men zich metterdaad in, dat een onheilig mensch, nog wel
niet geheel meer, maar eenigermate dan toch, aan dien eisch des Heeren
voldoen kon.
Die inbeelding rust echter, gelijk we zagen, op een pure vergissing.
En vat en verstaat men eenmaal wel, dat heiliging en heiligmaking
heel iets anders is dan betere dingen doen, en aan het doen van alle
goed werk moet voorafgaan, dan vervalt die inbeelding geheel.
DE HEILIGMAKING EEN MYSTERIE.
13
Al deze betering des levens, deze vrome gedraging en dit doen van
loffelijke werken heeft met de heiligmaking niets uitstaande en kan er
nog geheel buiten omgaan.
En al moet toegegeven, gelijk we deden, dat menig mensch uit zichzelf
zeer wel bekwaam blijkt tot zekere betering in zijn wandel, toch moet
ten stelligste ontkend, dat één eenig mensch ooit bekwaam was tot het
allerminste stuk der heiligmaking. En of ge dus den onbekeerde al dui-
zendmaal toeroept: » Heilig uzelven toch!" het is al om niet geroepen.
Hij doet het niet, en hij kan het niet.
En als nu de mensch dat niet doet en niet kan, dan juist ontstaat de
vraag: »Maar hoe daii''f'^
Hij moet en kan niet, en toch kan van den eisch niet afgelaten ; eilieve,
op wat wijs en op wat manier moet die zondaar dan heilig gemaakt
worden ?
En wijl nu in die vraag de moeilijkheid schuilt, en op die vraag door
geen wijze ooit het antwoord is gevonden, en God de Heere alleen zelf
het antwoord op die vraag in zijn heilige Openbaring gegeven heeft,
daarom is niet die eisch, neen, maar ireJ het middel, waardoor het,
in weerwil van 's menschen onmacht, dan toch tot heiligmaking komt,
een voor ons onbegrijpelijke zaak, een verborgenheid, een mysterie, en
moet op dit karakter van een mysterie bij de heiligmaking zoo volle
nadruk g-elecfd.
Wat toch is het geval?
Ontkent gij, dat de heiligmaking in vollen zin een mysterie en dus de
inhoud van een dogma is, dan komt dit daarvandaan, dat gij de heilig-
making nog uit den mensch zelf laat uitkomen ; dat gij niet gelooft, dat
de mensch hiertoe volstrekt onbekwaam is; dat gij dus eigenlijk de
heiligmaking laat ondergaan in zekere betering van karakter en leven;
en dat gij alzoo feitelijk 1". de heiligheid neertrekt naar uw laag standpunt
en 2". de heiligmaking, die de Heere zelf werkt, voorbijziet en bestrijdt.
Er mag dus niet overheengeloopen, en helder moet het weer tot ons
bewustzijn doordringen, dat » de heiligmaking, zonder welke niemand den
Heere zien zal," volstrekt niet door u bereikt is, als gij eenige verkeerde
dingen nalaat en aan eenige Ijetere dingen uw ziel gewent.
De eisch tot heiligmaking behoort bij het werkverbond, de heiligma-
king zelve bij het genadeverbond, en ook hierin komt beider verschil
sterk sprekend uit.
14 DE HEILIGMAKING EEN MYSTERIE.
Niet, alsof er in het werkverbond een gebod om zich heilig te maken
bestond. Dit kan en kon niet, om de eenvoudige reden, dat het werk-
verbond niet aan onheiligen, maar aan heiligen gegeven is. Toen het
werkverbond naar Adam en Eva in het paradijs uitging, waren ze niet
onheilig, maar heilig en goed door Grod geschapen. Niet toen ze gevallen
waren, maar toen ze daar nog heilig en goed in het paradijs voor hun
God stonden, toen wierd hun het werkverbond opgelegd. Wat zin, wat
beteekenis zou het dus toen gehad hebben, om tot deze heilige personen
te zeggen: » Maakt uzelven heilig"? Dat naaren ze. Dat konden ze zich
dus niet meer maken.
En toen ze nu door zonde uit dien heiligen staat waren uitgevallen,
toen eerst gaf God de Heere hun het genadeverbond. Want let er scherp
op. Het werkverbond is voor heiligen, het genadeverbond voor onheiligen.
En slechts inzooverre staat de eisch: » Maakt uzelven heilig!" met het
werkverbond in verband, dat het den gevallene, die voor dat verbond
bezweek, als schrik van Horeb zijn eisch blijft naroepen. Onheilig te zijn
is den grondslag zelf van het werkverbond, de mogelijkheid van zijn
vervulling opheffen, en daarom staat de onheilige, gevallene mensch met
heel den staat van zijn persoonlijk leven met dit verbond in weerspraak.
Dat verbond moet voor hem weg, of hij moet weg voor dat verbond.
Saam kunnen ze geen stand houden. Ze sluiten elkaar uit.
Dit is de bange strijd, die hem dan vragen doet, of God de Heere
dan geen onrecht doet, dat Hij in zijn wet van hem eischt, wat hij niet
doen kan., en ons zoo dikwijls verleidt om in ons boos hart de schuld
op den Heere te werpen, dat Hij ons toch zoo schiep en zoo gemaakt
heeft.
Voor het zondaarshart kan dit zelfs niet anders staan, omdat zijn
persoonlijke o>^heiligheid rechtstreeks dit verbond, dat louter heiligen onder-
stelt, uitsluit, en zoo komt het dan, dat de Arminiaan in ons op allerlei
manier aan deze klem zoekt te ontkomen, hetzij door te loochenen, dat
er ooit een werkverbond bestond, hetzij door de naleving van het gebod
voor de heiligmaking in de plaats te schuiven.
Men zie dus wél toe, dat men ook bij dit leerstuk uit de onzuivere
vermenging weer tot zuiverheid van inzicht en gelouterdheid van uitdruk-
king kome.
Gelijk het nu jarenlang toeging, dat in o, zooveler voorstelling of
jjrediking de gerechtigheid en de heiligheid en de goede werken, en zoo
ook de rechtvaardigmaking, de heiligmaking en de betering des levens
telkens dooreen wierden geward en zonder onderscheiding van begrip
gebezigd, mag het niet blijven voortgaan.
DE HEILIGMAKING EEN MYSTERIE. 15
De prediking moet niet den cliaos bevorderen, maar ons uit dit chao-
tische en zwevende tot klaarheid en hekier inzicht leiden.
We moeten niet maar op het Woord gemoedelijk wiegelen, maar er
moet ernstige toeleg zijn om het Woord te verstaan ; en zoo ten platte-
lande als in onze steden moet in alle kerken Gods rusteloos aangehouden
en zoolang het Woord Gods in steeds klimmende zuiverheid gepredikt,
tot ieder man en vrouw ten leste van eigen onheiligheid overtuigd worde ;
daardoor versta, dat ze Gods recht weer te herstellen hebben, door zich-
zelven weer volkomen heilig te maken; inzie, dat dit heiligmaken niet
zeggen wil hun leven eenigszins beteren, maar de uitgangen van hun
hart weer geheel heilig stellen ; bevinde, dat ze dit niet kunnen en
hiertoe geheel machteloos zijn; en dat elk, door deze bittere ervaring
geleerd, met een verbroken hart naar den Ontfermer moge uitgaan, om
van Hem, uit den schat van het genadeverbond, het mysterie der heilig-
making; te ontvans'en.
16 HEILIGMAKING EM RECHT VA AEDIGMAKING.
III.
aiE;iL.lCÏ]VIAH.l^C} E'% IlECHTVAAlt»I€i]9IAKI]VCi.
Om dienstbaar te zijn der gerechtigheid,
tot heiligmaking.
Eom. 6 : 19.
Heiligmaking moet heiligmaking blijven, en mag niet willekeurig van
haar eigenlijke beteekenis beroofd noch met iets anders verwisseld worden.
Het is en moet blijven: iets, dat onheilig of min heilig is, wederom
heilig maken ^ of, wil men, het op zulk een wijs bewerken, dat het weer
heilig zij.
Vooral dient gewaakt, dat men de heiligmaking niet verwarre met de
rechtvaardigmaking van den zondaar, een gevaar, waaraan de onnaden-
kende Schriftlezer o, zoo spoedig blootstaat, en waar ook in onze dagen
maar al te velen inlieiDcn.
Bij sommigen maakt het zelfs den indruk, alsof ze van deze gelijkstel-
ling en verwisseling van rechtvaardigmaking en heiligmaking opzettelijk
een systeem maakten, en ze voorbedachtelijk dreven.
Men vindt dit eenerzijds in sommige ethische kringen, waar de recht-
vaardigmaking welbezien geheel opgelost wordt in de heiligmaking; en
omgekeerd in sommige kringen van de jongere Kohlbrüggianen, die, op
hun beurt, en even verkeerd, de heiligmaking feitelijk vernietigen, door
ze op te lossen in de rechtvaardigmaking.
Dit komt reeds hieraan het sterkst uit, dat men onder deze ethische
lieden bijna altoos van heiligmaking verneemt, en bijna nooit van recht-
vaardigmaking, en in prediking en gesprek steeds merkt, dat men in
deze kringen zich, en terecht, volstrekt geen zaligheid denken kan zonder
heiligmaking, maar schier nooit het besef vindt, dat de rechtvaardig-
making even onverbiddelijk tot onze zaligmaking vereischt wordt.
Terwijl men omgekeerd van lieden, aan wier oprechtheid en juistheid
van mededeeling niet te twijfelen valt, gedurig hoort, dat onder het
gehoor van enkele jongere Kohlbrüggiaansche predikanten, en zeer terecht,
met klem en nadruk de rechtvaardigmaking als ter zaligmaking onmis-
baar wordt voorgesteld en aangedrongen, maar dat het gelijkelijk en
even dikwijls dringen op de onmisbaarheid van de heiligmaking uitblijft.
Men versta ons te dezen wel.
Er zal niet één enkel ethisch leeraar gevonden worden, die in zijn
HEILIGMAKING EN RECHT VAARDIGMAKING. 17
dogmatiek ook niet zekere plaats aan de » rechtvaardiging door het geloof"
toewijst en nu of dan niet ook wel terdege de beteekenis van deze
genadegave zal doen uitkomen. Haar loochenen doet niemand.
Maar terwijl in Gods Woord de rechtvaardiging en de heihgmaking
op gelijken voet staan ; even warm behandeld worden : en s-edurio- teruo--
' O o O
keeren, als twee even gelijke deelen van het groote verlossingswerk, is dit
bij deze ethische predikers niet alzoo.
Ze spreken van de heiligmaking altoos, bij alle gelegenheid, met
bezieling en warmte, zoodat ge merkt: het komt hun uit het hart. Maar
van de rechtvaardiging spreken ze zelden, slechts bij een enkele gelegen-
heid, die er toe noopt, meer koud en afgemeten, zoodat ge merkt: het
komt hun uit het boek.
En op dien grond nu wierd gezegd, dat deze ethische predikers de
heiligmaking ten koste van de rechtvaardigmaking op den voorgrond
schuiven. Waar nog dient bijgevoegd, dat de verder afgedrevenen onder
hen hierin nog veel verder gaan en systematisch het begrip van recht-
vaardiging zoolang opsmelten en vervormen, tot het in niets meer van
heiligmaking verschilt, er in opgaat en er in wegzinkt.
En ditzelfde nu, maar in omgekeerde verhouding, valt waar te nemen
])ij den linkervleugel der Kohlbrüggianen. Ook onder de Kohlbrüggianen
zijn er, en we erkennen dit met dankzegging, die met bedachtzaamheid
in de paden wandelen, waarin de prediker der gerechtigheid uit Elberfeld
hun is voorgegaan, en die dit doen in den door hem bedoelden zin. En
zelfs waar jongere volgelingen afwijken, waardeeren we het in hen ten
zeerste, dat ze met zooveel nadruk voor de bestreden en weggecijferde,
vervalschte en uitgewischte rechtvaardigmaking opkomen.
Zoolang in de kerk van Christus geen eind nog is gekomen aan de
ethische extravagantiën, die op alle stukken der leer een ontbindenden
invloed oefenden, is het tegenovergestelde exces der jongere Kohlbrüg-
gianen niet slechts verklaarbaar, maar kan ten deele zelfs nuttig zijn.
We hebben er daarom zelfs niets op tegen, dat deze van Kohlbrügge
afwijkende Kohlbrüggianen wat sterker dan gemeenlijk de rechtvaardig-
making in het licht stellen, ook al plaatsen ze onvermijdelijk de heilig-
making daardoor eenigszins in de schaduw.
Maar tot ons leedwezen moet getuigd, dat ze het daarbij niet laten,
en valt er te klagen, dat ze de rechtvaardiging zoo bijna uitsluitend, en
bij alle gelegenheden, en met zulk een enthousiasme zwellen laten, dat
er voor de heiligmaking geen plaats blijft.
Ja, erger nog, dat enkelen hunner, op de tegenpool der ethische extra-
vagantiën verzeild, het begrip zelf van heiligmaking ontbinden, oplossen
18 HEILIGMAKINa EN RECHTVAARDIGMAKING.
en derwijs vervalsclieii, dat ten leste de heiligmaking zelve op niets anders
dan rechtvaardigmaking uitloopt. Wat natuurlijk zeggen wil, dat de heilig-
making alsdan vernietigd is en er niets dan rechtvaardigmaking overblijft.
Op dit tv^eeledig verschijnsel dient gewezen, want hoe hoog men zijn
broeders ook acht en met hoeveel liefde men ze ook wenscht te bejegenen,
de waarheid Gods gaat bovenal !
Wie predikt, dient het Woord te prediken, zooals het Woord is en
zooals het zich aan ons aanbiedt.
Eigenmachtig een stuk of deel der waarheid ten koste van een ander
deel te laten zwellen, staat ons niet vrij. Dat komt ons niet toe.
En waar dus in de Heilige Schriftuur de rechtvaardigmaking en de
heiligmaking beide gelijk gewicht hebben, elk heur eigen plaats in het
verlossingswerk innemen en steeds gelijkelijk worden aangedrongen, daar
voegt het ons niet deze schoone harmonie te verbreken of dit zuiver
accoord te vervalschen.
Wie hieraan schuldig wordt bevonden, doet altoos aan het onkreukbaar
recht der waarheid te kort. En al zijn we dus van harte overtuigd, dat
deze broeders te dezen niet met bewustzijn handelen ; ja, al zijn we
bereid, het voor hen op te nemen, zoo iemand waande, dat de drang
hunner ziel ook maar eenigermate tegen de heiligmaking stond ; zoo mag
een raadgever en geroepen waarschuwer toch uit geen aanzien der per-
sonen zich aan de aanwijzing dezer dwaling onttrekken. Dit zou schade
voor henzelven, schade voor de kerke Gods en ons tot zonde zijn.
Alles komt er hier dus in de eerste plaats op aan, dat men het onder-
scheid tusschen rechtvaardigmaking en heiligmaking beter leere inzien.
Ziet men eigenlijk geen onderscheid tusschen die twee, of wel blijft dit
onderscheid voor ons zwevend, dan moet er wel verwarring in de prediking
komen, en verwarring leidt, naar de eigenaardigheid van iemands per-
soonlijkheid, noodzakelijk tot eenzijdigheid. Een eenzijdigheid, die bij
mannen van energie en doordenken dan weer onveranderlijk verlokt om
hun eenzijdigheid te systematiseeren.
Zoo komen we dan nu tot de vraag, waarin eigenlijk het onderscheid
tusschen rechtvaardigmaking en heiligmaking bestaat.
Onze oude godgeleerden waren gewoon hierop te antwoorden, dat dit
verschil van vierderlei aard is, in zooverre 1". de rechtvaardigmaking
werkt omtrent^ de heiligmaking in den mensch; 2". de rechtvaardiging
de schuld en de heiligmaking de smet wegneemt ; 3°. de rechtvaardiging
HEILIGMAKING EN RECHTVAARDIGMAKING. 19
als een vreemde gerechtigheid ons wordt toegerekend^ terwijl de heilig-
making als een eigene in ons kleeft; en 4". dat de rechtvaardigmaking
opeens volkomen is, terwijl de heiligmaking hij trappen groeit en derhalve
steeds onvolmaakt blijft.
In hoofdzaak is dit antwoord juist, en toch bevredigt het ons niet,
noch is het genoegzaam te achten, om de huidendaagsche ingeslopen
dwaling te weerleggen en te overwinnen.
Het antwoord is daartoe te ondiep, te uitwendig, en te onvolledig
bovendien.
Er is, naar ons wil voorkomen, bij dit antwoord te eenzijdig gelet op
het onderscheid tusschen rechtvaardigyw«A'/;<(/ en \\e\\\^making, terwijl het
verschil tusschen gerechtigheid en heiligheid er te weinig bij tot zijn
recht komt.
Beginnen we daarom met deze beide grondbegrippen zelve nader te
bezien. Weten we eerst in juister zin wat » gerechtigheid" en wat » heilig-
heid" is, dan zal vanzelf de weg gebaand liggen, om het onderscheid
van het gerechtig maken en heilig maken vollediger te doorzien.
En dan zal men wel doen, met deze gronddenkbeelden eerst te bezien,
gelijk ze in den Heere onzen God liggen. En doen we dat, dan sj)ringt
het vanzelf in het oog, dat we er heel iets anders bij denken als we
zeggen: »God de Heere is rechtvaardig!" of dat we aanbiddend roemen :
» Heilig, heilig is de Heere !^'
Wie zegt: »God de Heere is heilig, heilig, heilig !" voelt voor zijn besef
den naam des Heeren Heeren hoog boven zich, alsof hij zich verhief
boven dit onreine en zondige leven, en bespeurt juist door dat roemen
van Gods heiligheid een afstand tusschen zich en den heiligen God, die,
in al zuiverder en onsmettelijker heiligheid voortdringende, ten leste ons
als onreine creaturen in onszelven terugwerpt en heerlijk zijn eigen
Wezen doet blinken in het ontoegankelijk licht.
Als de serafs in het Jesajaansch visioen het » Heilig, heilig, heilig!"
uitroepen, dekken ze met hun vleugelen het aangezicht ; en in veel sterker
zin nog kan geen zondig creatuur zich in de heiligheid des Heeren
Heeren verdiepen, of hij bedekt aanstonds met de handen het onheilig
aangezicht, om met vreeze en diep ontzag te bewonderen en te aanbid-
den die allerzuiverste en gansch smettelooze heiligheid van den A^ader
der lichten.
Het zoo bekende lied van •^God enkel licht!" en het »Der sterren
pracht is bij Hem nacht, hoe hel zij schittren mogen," heeft juist daarom
zoo diepen indruk op de zielen gemaakt, omdat het in woord en melodie
dat wegzinken in starend opzien naar de ons ontvliedende heiligheid des
20 HEILIGMAKING EN EECHTVAAEDIGMAKING.
Heeren waarlijk in de ziel wekt. Het is voor de heiligheid des ïïeeren
te melodieus, er geurt nog te veel bloem in, om Gods kinderen diep
genoeg te roeren, maar het heeft juist daardoor voor onbekeerde personen
zoo groote aantrekkelijkheid. Dwepen doen we daarom met dit lied niet.
Maar de grondtoon ervan is toch zuiver. Het laat den naam des Heeren
hoog en zeer hoog rijzen en werpt ons in onze onreinheid neer.
En dat, dat is metterdaad de geheele bijzondere aandoening, die de
gedachte aan de heiligheid des Heeren in ons wekt.
Als de Heilige Schrift zegt, dat de Heere te rein van oogen is, om
het kwade ook maar te aanschouwen, dan treedt voor onzen geest zulk
een teeder besef van de onbeschrijflijk fijne gevoeligheid van 's Heeren
goddelijk Wezen^ waardoor al wat zonde heet of naar iets zondigs of
onreins ook maar van verre zweemt^ zoo lijnrecht antipathetisch tegen
het innerlijk leven des Heeren overstaat, dat zelfs het zien ervan zijn
Wezen pijnlijk aan zou doen en daarom niet kan.
Van schuld is hierbij geen sprake.
Voor de heiligheid des Heeren Heeren voelen we ons niet schuldig,
maar overvalt en beklemt ons het gevoel van onze schriklijke onrein-
heid en innerlijke slechtheid.
Zoo onder menschen verkeerende, zult ge nog tamelijk wel met uzelven
voldaan wezen. Wel niet geheel. Soms zult gij u wel door anderer war-
mer ijver en bezielder liefde beschaamd gevoelen. Doch ge zult zelden
iets over u voelen komen, dat naar een walgen van uw eigen ziele zweemt.
Maar als gij u plaatst voor de heiligheid des Heeren en in den tempel
van het nieuwe Jeruzalem het » Heilig, heilig, heilig !" door Gods engelen
hoort uitjubelen, dan, ja, voelt ge evenals Jesaja, opeens uw diepe onrein-
heid ; dan zoudt ge met den ziener vanouds willen roepen om een bran-
dende kool van het altaar, opdat uw lippen geheiligd wierden; en is
walging aan uw eigen ziele volstrekt geen te sterk gekleurde uitdrukking
meer voor het gevoel van afschuw, waarmee gij uzelven voor de heilig-
heid des Heeren Heeren wegwerpt.
Hiermee is dus al aanstonds de tegenstelling gevat. De heiligheid van
het allerzuiverst heilige in den heiligen God doet ons niet aan met een
bangheid voor straf of een angst voor een schuld, waar geen betalen
aan is, maar maakt ons met onszelven ontevreden, boezemt ons een
afschuw van onze eigen onreinheid in, en eindigt met ons onszelven als
gansch onrein, ja, als een wegwerpelijk kleed te doen verachten.
Als gij voor de heiligheid des Heeren Heeren staat, gevoelt gij u niet
in uw schuld, maar in uw zonde ; niet gedoemd in het oordeel, maar in
uw slechtheid onredhaar • niet bezwijkend onder straf, maar versmeltend
HEILIGMAKING EN KECHTVAAEDIGMAKING. 21
in oureinlieden en onziiiverhedeu ; niet overmoclit door de gerechtigheid,
maar in uw onheiligheid en innerlijk bederf ontdekt.
Maar heel anders wordt dit, als ik spreek van de gerechtigheid Gods,
of uitroep: »De Heere is rechtvaardig T'
Hiervan toch is de uitwerking op mijn besef en op mijn bewustzijn
volstrekt niet, dat de naam des ïïeeren Heeren al hooger stijgt en zich
zóó hoog verheft, dat de afstand onmetelijk wordt en mij in wegzinking
verkwijnen laat. Dat is wel zoo bij de heiligheid Gods, maar volstrekt
niet bij zijn gerechtigheid.
God de Heere met het recht in zijn goddelijke hand is integendeel een
God, die op mij aandringt; die mij najaagt; die mij geen rust laat; die
mij grijpen wil; en heeft Hij mij gegrepen, mij onder zijn recht breekt.
Bij de heiligheid des Heeren Heeren voelt de ziel een innerlijk smachten
of ze ook heilig zijn mocht, en ontvlucht de majesteit des Heeren haar
tegen haar wil. Maar bij de gerechtigheid onzes Gods staat de ziel er
tegenover, verlangt er niet naar, maar poogt ze te out dieden.
Soms schijnt dit wel anders, maar dit is slechts schijn.
Vaak namelijk roepen de . Godsmannen in Oud en Nieuw Verbond de
gerechtigheid des Heeren in. Want mimers de rechtvaardige Rechter zal
recht doen.
En in dit » recht doen" des Heeren Heeren ligt de sterkte en het uit-
zicht en de vertroosting voor zijn verdrukt volk. Waarom onze vaderen
in het slotartikel van hun belijdenis dan ook zoo roerend roepen om
dien dag des gerichts, als Hij, de rechtvaardige Rechter, eens zijne en
onze vijanden verdoen zal.
Toch wijkt dit slechts in schijn van het eerst gezegde af. Want
immers, in zulk een geval keert zich het recht Gods eenvoudig naar een
anderen persoon, en niet naar ons; maar de uitwerking blijft dezelfde.
Ook dan toch is het de bede en de hope van Gods volk, dat de gerech-
tigheid des Heeren die anderen najage, ze aangrijpe en ze doe naardat
hun schuld was.
De eerste indruk van de gerechtigheid Gods, van het belijden, dat God
de Heere gerechtigd is en recht doet, is daarom altoos, dat die God
over ons te zeggen heeft, dat Hij, niet wij, te bepalen hebben, hoe het
zijn moet en hoe ook wij moeten wezen; dat het ons niet helpt of we
hier al tegen ingaan, want dat zijn mogendheid het recht toch doorzet;
en dat wij alzoo de uitwerking van die gerechtigheid ondergaan moeten.
22 HEILIGMAKING EN EECHTVAAEDIGMAKING.
Niet énkel macht intusschen spreekt zich hierin uit.
Wie van de gerechtigheid des Heeren Heeren gewaagt, staat niet
enkel onder den indruk, dat hij wordt aangegrepen en geoordeeld ; maar
ook en zelfs dieper nog, dat hij wordt aangegrepen en geoordeeld naar
recht.
Hij wordt aangegrepen en overweldigd, maar niet als een, die eigenlijk
voelt, dat die macht van hem af moest blijven. Integendeel, hij voelt
in het diepst van zijn wezen, dat die goddelijke mogendheid hem over-
weldigen mag en moet.
Er zit dus in de gerechtigheid Gods wel terdege in, dat het schepsel
erkent: »Niet ik, maar de Heere God alleen heeft recht om te zeggen
hoe het zijn moet." Ja, meer nog, niet alleen, dat de Heere God alleen
recht heeft om te bepalen hoe het zijn moet, en dus ook het recht om
te veroordeelen en te verdoemen wat anders is, maar nóg dieper leeft
ook in onze ziel een besef, dat het, gelijk God de Heere het bepaalt en
regelt, niet alleen goed, maar absoluut goed en dus volkomen het beste is.
We staan dus bij de gerechtigheid eigenlijk voor niets anders dan voor
de rechtstreeksche werking van Gods souvereiniteit.
Een souvereiniteit, waarvan alle aardsche souvereiniteit wel slechts
een zwak en flauw afschijnsel is, maar die toch ook zelfs in dat gebrek-
kige zich nog duidelijk genoeg afspiegelt, om er ons de grondtrekken
van te doen kennen.
Een souverein wordt geacht ivijsheid te bezitten om te zien hoe alles
zijn moet ; bevoegdheid te hebljen om te bepalen dat het zoo zijn zal ; en
macht om wat anders waagt te zijn, tegen te staan.
En zoo nu ook, maar dan natuurlijk in ongeschonden volkomenheid,
is het ook met den Heere onzen God, aller koningen Koning. Of liever
nog, in Hem is het niet óók zoo, maar eigenlijk is het zoo in Hem alleen.
Hij alleen is de Wijsheid om met absolute ge wisheid te kiezen en naar
goddelijke keuze te zien, hoe alles zijn moet om het beste te zijn. Hij
alleen is de heilig Bevoegde, om dienovereenkomstig te bepalen, hoe alles
zijn moet. En Hij is evenzeer alleen de eenig Machtige om al wat anders
waagt te zijn, te verdoemen en te verderven.
En hiermee is de diepste trek van de tegenstelling dan ook gevonden
De heiligheid, Gods ziet op zijn Wezen, de gerechtigheid op zijn god-
delijke Souvereiniteit.
Of, wil men, de gerechtigheid raakt slechts de verhouding en betrcl'liing
van God tot zijn schepsel, de heiligheid doelt op zijn innerlijk Zijn.
HEILIGMAKING EN EECHTVAAEDIGMAKING. 2B
IV.
HETIilOITIAllIMO E!¥ RECHTVAAR OIGMAH-IMG.
(Vervolg.)
Die heilig is, dat hij nog geheiligd worde.
Openb. 22:11.
Zoo doelt dan heiligheid op iemands wezen, gerechtigheid daarentegen
op den stand en de verhouding, waarin iemand zich bevindt. Bij God
den Heere beteekent zijn » heiligheid" de hooge verhevenheid van zijn
wezen boven alle onreins en besmets, en daarentegen zijn » gerechtig-
heid" de souvereine bevoegdheid des Heeren, om aan alle ding de wet
te stellen.
Tot op zekere hoogte zou men dus kunnen zeggen, dat de » rechtvaar-
digheid" Gods eerst openbaar wordt ten opzichte van zijn schepsel. Eerst
als er schepselen zijn, voor wie Hij de wet stelt en tegenover wie Hij
zijn goddelijke ordinantiën doorzet en handhaaft, komt er sprake van
» recht doen", van «gerechtigheid oefenen", van » rechtvaardig zijn".
Het eeuwige Wezen, gedacht in de eeuwigheid, die aan de schepping
voorafging, miste nog de voorwerpen, aan wie zijn gerechtigheid zou
uitkomen. Wel scliitterde van eeuwigheid af zijn heiligheid; want zijn
Wezen is door het ontstaan der schepselen niet gewijzigd; maar zijn
gerechtigheid kon nog niet uitkomen, omdat » recht" altoos twee wezens
onderstelt, tusschen wie de regeling van eenig recht plaats heeft.
Een eenig schipbreukeling, op een onbewoond eiland aangekomen, kan
niet rechtvaardig zijn, kan niet naar recht doen, kan geen gerechtigheid
oefenen, ja, kan zich zelfs niet in een rechtsbetrekking indenken; een-
voudig omdat er niemand om of bij hem is, ten opzichte van wien eenig
recht zou kunnen gelden of door wien hem eenig recht kon worden
betwist.
En eerst als later van elders andere lieden naar zulk een eiland komen
stevenen, die met hem daar willen wonen en op een stuk van het eiland
aanspraak maken, ontstaat er vanzelf en met noodwendigheid een rechts-
betrekking, die om regeling vraagt en handhaving.
Zulk een eenzaam persoon o]) een onbewoond eiland is wel heilig of
onheilig in zijn wezen ; maar rechtvaardig is zoomin als onrechtvaardig
iets, wat men van zulk een eenling, die buiten allen samenhang met
menschen leefde, zou kunnen zeggen.
24 HEILIGMAKING EN EECHTVAARDIGMAKING.
En in gelijken zin nu zou men ook kunnen zeggen, dat het eeuwige
Wezen in de eeuwigheid, die achter de schepping ligt, wel heilig was,
maar zijn rechtvaardigheid nog niet kon laten uitkomen, eenvoudig omdat
er nog niemand was of bestond, ten opzichte van wien deze gerechtig-
heid zou gelden. En dat eerst daarna, toen de schepselen in het aanzijn
waren geroepen, ook die andere volmaaktheid Gods, die in zijn gerech-
tigheid uitblinkt, mogelijk was geworden.
Toch geldt dit bij God den Heere slechts ten deele.
Immers, God de Heere is in zichzelven nooit alleen, maar van alle
eeuwigheid af* drievuldig in de Personen ; zoodat er reeds onder deze drie
Personen van Vader, Zoon en Heiligen Geest metterdaad van onderlinge
verhouding, van wederzijdsche betrekking en van ouderlingen stand te-
genover elkander kan gesproken worden. En overmits de verhouding en
onderlinge betrekking van Vader, Zoon en Heiligen Geest de hoogste,
fijnste en teederste betrekking uitdrukt, die zich denken laat, zoo ligt in
zooverre juist in déze betrekking van alle eeuwigheid reeds het volmaakste
begrip van gerechtigheid uitgedrukt.
En ook wat de schepselen betreft, is de gerechtigheid des Heeren
volstrekt niet pas na de schepping ontstaan, maar ligt deze heerlijke
goddelijke deugd reeds van eeuwigheid af uitgedrukt in zijn Raad. Die
Raad is niet pas met de schepjiing ontstaan, maar is eeuwig. En in
dien Raad nu liggen niet alleen alle rechtsverhoudingen der schepselen
tegenover hun God en onder elkander bepaald, maar zijn ook tevens alle
middelen aangewezen, om dit recht, zoo dikwijls het gekrenkt mocht
worden, te herstellen.
Feitelijk is dus de gerechtigheid Gods eeuwig als zijn Wezen ; maar
dit belet niet, dat wij, om scherp en streng het onderscheid tusschen zijn
heiligheid en gerechtigheid uit te drukken, constateeren mogen, dat zijn
» heiligheid" van eeuwigheid blonk, maar dat zijn » gerechtigheid" eerst
i)i den tijd, toen het schepsel kwam, openbaar wierd en in werking trad.
Niet dat ze toen pas ontstond, maar eerst toen viel ze onder het bereik
van waarneming. En hoe diep men de zaak ook indenke, altoos blijft
dit diepgaand verschil bestaan, dat God de Heere een heilig God is,
ook al denkt gij u Hem alleen en geheel op zichzelf, en dat daaren-
tegen de gerechtigheid Gods pas haar stralen begint te spreiden, als gij
Hem, den Heere uwen God, niet alleen op zichzelven denkt, maar in
verband met de creaturen.
HEILIGMAKING EN RECHTVAARDIGMAKING. 25
Krachtens zijn Wezen is Hij de Heilige in zichzelven, die, ook eer er
nog- eenige de minste onreinheid bestond, den goddelijken levensdrang in
zichzelven had, om alle vreemde inmenging van zijn Wezen af te weren ;
maar eerst krachtens zijn souvereiuiteit kon Hij het recht bepalen, het
geschonden recht handhaven en over den schender van zijn recht ge-
rechtigheid doen.
En ditzelfde nu geldt in zijn grondtrek ook voor ons, menschen. Ook
bij ons is gerechtigheid heel iets anders dan heiligheid ; en ook bij ons
ziet onze gerechtigheid uitsluitend op de betrekking en verhouding, waarin
we tot God en mensch en engel staan, terwijl de heiligheid bij ons doelt niet
op eenige betrekking, maar op de hoedanigheid van ons innerlijk wezen.
Ook bij ons komt van gerechtigheid eerst sprake, als men let op onze
verhouding, waarin we hetzij tot God, hetzij tot andere schepselen staan.
Als van Noach geschreven staat, dat hij rechtvaardig was, staat er bij :
»in zijne geslachten", als ter aanduiding, dat niet een innerlijke hoe-
danigheid van zijn ivezen, maar ziju betrekking tot anderen in het oog
wierd gevat.
Gerechtigheid onderstelt recht, en recht is ondenkbaar tenzij tusschen
twee, in verband met de bevoegdheid van één dier twee of van een
derde, om dat recht vast te stellen.
Gerechtigheid in den mensch ten opzichte van God heeft dus een
dubbele zijde. Er ligt toch vooreerst in : de erkenning van de souvereine
bevoegdheid, die God de Heere heeft, om te bepalen, in welk een be-
trekking de mensch tegenover Hem en andere creaturen staan zal ; en er
ligt ten tweede in: het eerbiedigen van alle bepalingen en ordinantiën,
die God de Heere gemaakt heeft, om van den mensch gediend te worden.
Die twee dienen streng onderscheiden. Men kan toch iemand hebben,
die zeer stipt is in het opvolgen der enkele geboden, maar die ze op-
volgt, niet wijl God de Heere ze hem oplegde, maar omdat hij ze zelf
goedkeurt. Dan is er dus wel een geven aan God van zijn recht in de
enkele gevallen, maar de stand van den mensch tegenover God staat dan
verkeerd. Er ontbreekt dan een eeren van God als souverein Gebieder,
een erkennen van God als God, een zich buigen voor zijn hooge majesteit.
En zoo nu kan er ook omgekeerd iemand zijn, die wel in den wortel
des rechts de goddelijke Ijevoegdheid van den Souverein in de hemelen
eerbiedigt, maar die Hem in bijzondere omstandigheden gedurig zijn
goddelijk recht onthoudt.
26 HEILIGMAKING EN RECHTVAAEDIGMAKING.
Oorspronkelijke gerechtigheid, doelende op heel den stand, waarin we
als creaturen tegenover onzen God staan, en afgeleide gerechtigheid, die
op het eeren van Gods ordinantiën in het bijzonder ziet, vallen dus
metterdaad uiteen.
Beide is het gerechtigheid, dat wil zeggen : een zich stellen tegenover
God in die verhouding, die Hijzelf voor ons bepaald heeft. Maar in het
eene geval is het een stellen van onzen persoon op het door God be-
paalde standpunt, en in het tweede geval is het een conformeeren van
onze gedachten^ ivoordeji en daden met wat God van ons eischt.
Van onze gerechtigheid tegenover menschen behoeft daarom eigenlijk
niet meer afzonderlijk gesproken te worden. Alles toch wat wij in onze
betrekking tot onze medemenschen doen, is recht of onrecht, naar gelang
het met de ordinantiën Gods strookt of er tegen ingaat ; en elk vergrijp
tegen onzen naaste wordt dan ook eerst daardoor zonde, dat het een
ingaan is tegen het recht Gods.
Kortaf kan men dus zeggen, dat 's menschen gerechtigheid in deze
twee stukken bestaat, dat zijn stand tegenover God overeenkome met
wat God desaangaande bepaald heeft, en dat zijn levensuü'mg in gedachten,
woorden en werken overeenstemme met de ordinantiën Gods.
Iets, waar dan ook uit voortvloeit, dat onze gerechtigheid niet iets is,
dat product van den arbeid onzer eigene ziele behoeft te zijn.
Toen Adam en Eva in het paradijs in hun oorspronkelijke gerechtig-
heid stonden, ontbrak er niets aan het recht, ook al hadden zij persoonlijk
er niets aan af- of toegedaan. Het feit was eenvoudig, dat ze in zuiveren,
juisten stand voor God stonden; niet omdat ze zelven in dien juisten
stand waren gaan staan, maar omdat God de Heere ze in dien zuiveren
stand gezet had.
En evenzoo kan, na verstoring en schending van het recht, dit ge-
schonden recht weer door een derde buiten hem om hersteld worden;
eenvoudig wijl het bij recht nooit de vraag is, hoe de verhouding goed is
gekomen, maar eenvoudig of ze goed en stipt beantwoordt aan wat door
Gods souvereinen wil was bej^aald.
Wie de schulden voor een gegijzeld persoon betaalt en hem daardoor
uit de gevangenis verlost, maakt dat deze persoon weer recht tegenover
zijn vroegere schuldeischers staat, ook al heeft de gegijzelde zelf geen
penning tot de schulddelging bijgedragen.
Juist wijl gerechtigheid op wederzijdsche verhouding en onderlinge
HEILIGMAKING EN RECHTVAAEDIGMAKING. 27
betrekking ziet, is aan het recht naar eisch der gerechtigheid voldaan,
bijaklien deze gestoorde verhouding maar vreer herstekl en deze geschon-
den betrekking maar weer terechtgebracht is.
Hoe, doet er niet toe. De zaak is alleen maar, dat het weer tot recht kome.
Had men dit duidelijker en klaarder steeds voor oogen gesteld, dan
zou de diepe zin van het kruis er beter in zijn gegaan, en door elk
kind van God gevat en begrepen zijn, dat hij aan zijn gerechtigheid in
alle eeuwigheid nooit iets meer kan af- of toebrengen, maar dat dit
afgerekend zijn met zijn gerechtigheid nog niets beslist voor zijn wezen.
Want zie, tegenover deze gerechtigheid, die uitsluitend op de verhou-
ding tegenover en de betrekking tot God ziet en dus met de gesteldheid
van zijn innerlijk wezen niets te maken heeft, staat nu de heiUgheid der
ziele, als juist niet doelende op die wederzijdsche betrekking, maar op
de hoedanigheid van zijn persoon en zijn karakter. Iets wat onze oude
godgeleerden zoo zuiver uitdrukten door te zeggen: »De rechtvaardig-
making gaat omtrent den mensch, maar de heiligmaking kleeft in den
menscli."
Een goddelooze wordt gerechtvaardigd, d. w. z. op hetzelfde oogenblik
dat het licht des geloofs in zijn ziel doorbreekt en terwijl aan zijn in-
wendig wezen nog alle heiligmakende bewerking ontbreekt, weet zulk een
zich volkomen recht in zijn stand voor God.
Niet bij aanvang, nu ten deele gerechtig, om morgen iets meer ge-
rechtig te zijn, en eerst in den hemel volkomen gerechtvaardigd te worden.
Neen, dat in het allerminste niet.
De goddelooze, in wiens ziel de vonk des geloofs slaat, is van dat-
zelfde oogenblik af nu en voor altoos gerechtig. Gerechtig niet alleen
voor nu en voor alle eeuwigheid, maar ook voor heel zijn verleden. En
zijns is de zekerheid van in zuiver recht voor God te staan, even alsof
hij nooit feil ware gegaan en in der eeuwigheid nooit feil gaan zou.
De zalige bewustheid van gerechtvaardigd te zijn slaat dus op eenmaal
in het hart en is op eenmaal gansch volkomen, voor vermindering even-
zeer als voor vermeerdering onvatbaar.
En dit kan, juist overmits deze gerechtigheid buiten alle verband staat
met zijn wezen en uitsluitend ziet op de kirekkiiu/, waarin hij zich ge-
plaatst ziet.
Die betrekking nu was geheel ellendig en was ganschelijk ongerechtig ;
maar een ander heeft l)uiten hem om die l^etrekking voor het verleden.
28 HEILIGMAKING EN RECHT VA AEDIGMAKING.
voor het heden en voor de toekomst, tot in alle eeuwigheid, weer recht
gezet ; en zoo staat hij dan nu recht, en is gerechtig, geheel afgeschei-
den van wat omgaat in zijn persoon.
Dit is de diepe en rijke beteekenis van ons belijden, dat de persoon,
die gerechtvaardigd wordt, — en wel opeens en voor altoos en ganschelijk
gerechtvaardigd wordt — altijd is een goddelooze.
Maar alzoo staat het met de heiligheid des menschen volstrekt niet.
De heiligheid des menschen raakt zijn i^ersoon en kan niet omgaan bui-
ten zijn inwendig wezen.
EEN HEILIG KLEED VAN EIGEN WEEFSEL. 29
V.
c:e:]V iiKif^ici ui^e^eo vam ei»e::v ^VKEFitiKii.
Ik woon in de hoogte en in het heilige.
Jesaja 57 : 15.
De heiligheid kleeft aan iemands wezen.
Er is wel een soort heiligheid, die buiten iemands innerlijk wezen
omgaat. B. v. de heiliging door wassching of besprenging met offerbloed,
gelijk die ceremonieel bij Israël de Levietische reinheid uitmaakte. Of ook
de ambtelijke afscheiding en afzondering voor 's Heeren dienst, in wel-
ken zin gesproken wordt van de heilige ajjostelen en profeten, en ook
de kerkleden » heiligen en beminden" worden genoemd. Maar noch deze
Levietisch-ceremonieele, noch deze ambtelijke heiliging komt bij de heilig-
making ter sprake.
Zoo dikwijls van heiligmaking sprake is als gave van het genadever-
bond, wordt bedoeld niet de Levietische en oo^* w/e^ de ambtelijke heiliging,
maar de heiligheid van iemands persoon.
Gelijk nu bij God den Heere de heiligheid is zijn verhevenheid boven
alle onreins en besmets, zoodat heel het Wezen Gods met ontzaglijken
toorn tegen al wat zondig of onrein is vanzelf reageert, zoo is ook de
heiligheid des menschen zulk een hebbelijkheid van zijn wezen, waardoor
zijn persoon het reine uit eigen aandrift mint en het onreine uit eigen
aandrift haat.
Na langen, bangen strijd in een verzoeking, ja, eindelijk dan toch te
overwinnen, maar zoo, dat onze voeten bijna waren uitgegleden, is nog
niet het heilige in den menscli. Dat heilige is dan eerst aanwezig, als
er vanzelf heid ontstond om het goede te doen. Als het goddelijke onzen
lust en onze liefde kreeg en we tegen het zondige en onreine een
ongedwongen afkeer en weerzin begonnen te gevoelen.
Het » heilige", de » heiligheid", het > heilig zijn" in den menscli is een
hebbelijkheid, een hoedanigheid, iets inklevends, of, bij manier van spreken,
een kleur of tint, die onze ziel aanneemt, en die uitwerkt, dat de booze
openbaringen van ons hart of de booze inblazingen van Satan ons niet
meer lieflijk schijnen, maar integendeel verfoeihig bij ons ontmoeten.
Gelijk het muzikaal verfijnde oor van den muziekliefhebljer pijnlijk
wordt aangedaan door een dissonant en die valsche toon hem schril en
30 EEN HEILIG KLEED VAN EIGEN WEEFSEL.
griezelig in de gehoorzenuwen klinkt, terwijl een ongeoefende lompert
niet eens merkt, dat er tegen de zuiverheid van toon gezondigd wierd,
zoo ook is het verschil tusschen een geheiligde of ongeheiligde per-
soonlijkheid.
Wat zedelijke dissonanten er ook om hem weerklinken, een goddelooze
merkt het niet, of looft het zelfs nog. Terwijl daarentegen een geheiligde
persoonlijkheid van die zedelijke dissonanten hinder heeft en ze niet velen
kan, maar omgekeerd geniet bij het beluisteren van heilige accoorden.
Deze hebbelijkheid nu van heilig of onheilig te zijn, strekt zich uit
over heel de uitgebreidheid van ons innerlijk wezen en over heel de
instrumenteering, die Grod de Heere in ons innerlijk wezen inschiep.
Die qualiteit of hoedanigheid kleeft aan ons gemoed en geweten, aan
ons verstand en aan onzen wil, aan ons gevoel en aan onze neigingen.
Men kan, als men iets dat boos en gemeen is hoort, én in zijn gemoed,
én in zijn geweten, én in zijn verstand, én in zijn wil, én in zijn gevoel,
én in zijn neigingen genieten^ — of men kan er leed over hebben.
Toch mag ook dit nog niet als laatste kenmerk van heilig of onheilig
zijn doorgaan.
Er hoort nóg iets toe.
Immers, ook veel onwedergeborene en dus innerlijk ongeheiligde men-
schen gruwen van veel dat slecht is en roemen in veel dat goed is. En
daarom, het vaste kenmerk, dat er nog bij moet komen, om de sym-
pathie voor het goede in onze borst tot heiligheid te stempelen, is, dat
we het goede willen om God en om Hem alleen.
Hij is de Heilige.
De alleen Heilige.
Er is geen heiligheid dan die uit Hem (de Fontein van alle goeden
en dus ook van alle heiligheid) afdaalt.
Al wat dus uit zichzelf heilig poogt te zijn, is slechts namaak, val-
sche imitatie, een aanranden van God in zijn eere. In de eere namelijk,
van alleen en voor alle schepsel de Fontein van alle goeden te zijn.
God is de Heilige, en alle heiligheid in zijn schepsel mag dus nooit
zijn de poging, om buiten Hem om zijn eigen wezen Gode evengelijk
te maken. Dit ware veeleer het diepe wezen der zonde. Neen, maar
alle heiligheid in den mensch moet zijn een uit God ontvangen van een
neiging, die heel ons wezen doortintelt, om wat God de Heere lieft met
Hem te lieven, niet ter oorzake van onzen smaak, maar om zijns naams irille.
EEN HEILIG KLEED VAN EIGEN WEEFSEL. 31
Bi) Adam en Eva was die heiliglieid aanwezig ; overmits God de Heere
zijn schepsel op zichzelven had aangelegd en er dus geen wanklank
tusschen hun God en hun hart kon bestaan. Ze bezaten die heiligheid niet
slechts in kiem, maar volkome}) ; want er was niets in hen, dat niet vol-
komen saamstemde met de uitingen van het Wezen Gods.
Ook in den hemel zullen de gezaligden deze heiligheid volkomen deel-
achtig wezen, overmits zij in hun sterven van de sprinkader der onge-
rechtigheid in hun hart geheel zullen worden afgesneden, en alzoo heel
hun wezen daarboven niet anders zal kiDinoi uitademen dan rijke, volle,
warme, algeheele sympathie met 's Heeren heiligheid.
Er zal dan niets meer in die heiligheid zijn, dat hun de nieren prik-
kelt, maar alles, alles in die heiligheid des Heeren zal hen aantrekken.
En de hebbelijkheid, de hoedanigheid, de uitdrukking van hun wezen
zal dan niets anders zijn dan overeenstemming, vanzelf en uit eigen
aandrift, met den wille Gods.
Bij den zondaar daarentegen is die heiligheid weg.
Zondaar te zijn is juist die schrikkelijke ellende, dat alle uiting van
ons wezen, vanzelf en uit eigen aandrift, met den wille Gods in botsing
geraakt^ en zich tot het heilige Wezen Gods niet voelt getrokken, maar
erdoor wordt afgestooten.
En als het nu God den Heere belieft, om in zulk een zondaar de
kiem des levens te planten, dan is hij door die wedergeboorte nog vol-
strekt niet heilig in zijn neigingen en gezindheden geworden, noch kan
ook zonder meer vanzelf uit dit zaad der wedergeboorte de hebbelijkheid
van heilig te zijn in hem kiemen; maar wordt er in onderscheiding van
de imdergeboorte^ en zoo ook in onderscheiding van de bekeering, van de
geloof simverk ing en van de rechtvaa rd igmuking , nog een geheel eigene en
bijzondere daad des Heiligen Geestes vereischt, om nu ook deze omzet-
ting in zijn gezindheden tot stand te brengen. En déze werking van
den Heiligen Geest nu, waardoor in den wedergeboren en bekeerden
zondaar de hebbelijkheid van zijn wezen trapsgewijze in beter accoord
met den wille Gods komt, dat is de heerlijke genadegave der heiligmakifig.
Toch mag dit niet opgevat, alsof iemand, die plotseling na zijn be-
keering stierf, dan ook den hemel zonder heiligmaking inging.
Dit ware een gansch troostelooze leer en die, zonder het te bedoelen,
het Antinomianisme in de hand zou werken.
Als een kind van God den hemel ingaat, dan heeft en bezit zulk een
32 EEN HEILIG KLEED VAN EIGEN WEEFSEL.
uitverkorene zijn volkomen heiligmaking. Niet in dit leven, maar na
dit leven.
Er zal, dit toont de Heilige Schrift duidelijk, ook in den hemel onder
de gezaligden onderscheid van geest en geest zijn, en niemand mag zich
inbeelden, dat in den hemel ieder als een drup water op zijn naaste zal
gelijken. In de gelijkenis van de talenten leert de Heere Jezus met vol-
komen duidelijkheid, dat het onderscheid in bedeeling van talenten
ook hiernamaals blijft bestaan. Wie dit poogt weg te cijferen, neemt
dan ook weg al wat de Heere Jezus zoo stellig en beslist beloofd
heeft, dat de Vader, die in het verborgen ziet, in het openbaar eens zal
vergeldeii.
We prediken dus volstrekt geen hemelstaat, waarin de beginselen der
Fransche revolutie rijkswet zouden zijn.
Integendeel, ook in de vergadering der volmaakt rechtvaardigen zult
gij nooit opklimmen tot den rang der apostelen of profeten, en naar het
zich laat aanzien, tot dien der martelaren evenmin.
Maar hoe sterk wij er ook nadruk op leggen, dat de gelukstaat in
den hemel niet afmattende eenvormigheid, maar rijke, schitterende veel-
vormigheid zal vertoonen, toch mag dit nooit zóó opgevat, alsof er in
den hemel aan iemands heiligmaking nog iets ook maar zou kunnen
ontbreken.
Ontwikkeling, ontplooiing zal er daarom nog zeer goed zijn kunnen.
Want al is heel mijn ziel en heel mijn lichaam, dus heel mijn persoon,
derwijs heilig gemaakt, dat er nooit meer één enkel zweempje van toe-
geven aan eenige zondige gedachte meer in mij kan opkomen ; en daaren-
tegen al het heilige Gods mijn vurige liefde heeft ; daarom is die heilige
hebbelijkheid van mijn wezen nog volstrekt niet met alle heiligheden
Gods in toepasselijke aanraking gekomen. De oneindige diepten van het
leven Gods bieden dan veeleer een eeuwige stoffe, om, van heerlijkheid
tot heerlijkheid oj)klimmende, altoos rijker, altoos voller in de heerlijk-
heden des Heeren volzalig te genieten.
Gelijk Adam en Eva in het paradijs volkomen heilig waren ; heilig
niet gemaakt^ maar geschwpen ; en desniettemin de bestemming hadden,
om door gestadige ontwikkeling en ontplooiing steeds voller en rijker
in het liefdeleven van hun God in te leven, evenzoo zal het met de
gezaligden in den hemel eens blijken. Volkomen heilig gemaakt zullen
ze van meet af reeds bij hun ingaan in de poort van het nieuwe Jeru-
zalem zijn ; maar, alzoo heilig gemaakt zijnde, zullen ze zich eindeloos
verrijken en verdiepen in de heerlijkheden van den Heere hunnen God.
Alle tegenwerping van dien kant zij dus afgesneden. Bij niemand die
EEN HEILIG KLEED VAN EIGEN WEEFSEL. 33
ten hemel ingaat, ontbreekt op het oogenblik van zijn binnentreden van
den hemel aan die heiligmaking ook maar iets.
Althans niets meer bij het ingaan van het rijk der heerlijkheid na den
oordeelsdag, overmits de gezaligden dan eerst opstaan en dan eerst, met
het heerlijk lichaam der heerlijkheid bekleed, hun verschijning in het
rijk der heerlijkheid zullen maken.
Tot op die ure verkeeren ze in den staat van afscheiding van hunne
lichamen, rusten ze in vrede, en beiden ze den dag der toekomste
Christi. En overmits nu de heiligmaking ziel e)i lichaam omvat, eischt
derhalve de volledigheid, dat ook op dit punt de aandacht worde ge-
vestigd. Niet alsof dit een soort van zondigen tusschentoestand zou
opleveren, bij manier van een vagevuur ; want de duidelijke leer der
Schrift is, dat men in den dood van zijn lichaam wordt gescheiden. Ook
al blijft dus het lichaam tot op den dag der verheerlijking nog onrein,
dit mindert in niets den heiligen staat van het afgestorven kind
van God ; want van dat lichaam is hij af, dat kan niet meer op hem
werken, en als hij het terugkrijgt in den dag der doorluchtige glorie,
dan ontvangt hij het volkomen heilig, verheerlijkt en rein.
Niets, volstrekt niets is er dus op af te dingen, niets wat van Jezus
is, gaat den hemel binnen, anders dan volkomen heilig gemaakt.
Ontbrak hieraan ook nog maar iets, dan zou dit onmiddellijk een zekere
zondige gesteldheid des harten in den afgestorvene overlaten; alzoo de
heerlijke belijdenis vernietigen, dat de dood voor ons een afsterving van
onze zonde is ; en tenietdoen de stellige uitspraak der Heilige Schriftuur,
dat niets, dat nog eenigszins ook maar onrein is, door de poorte van het
nieuwe Jeruzalem kan ingaan.
Hoe men het geval dus ook stellen wil, vast en onveranderlijk gaat
altoos deze stellige regel der heiligmaking door, dat elk verloste, die ten
hemel ingaat, alsdan heilig, volkomen heilig gemaakt is.
Dit gaat door bij een klein wicht, dat, wedergeboren in de wieg, uit
de wieg naar het graf wordt gedragen, en bij hetwelk dus op bewuste
wijze geen sprake van oefening in heiligmaking zijn kon.
Dit gaat door van elk bekeerde, wien plotseling na zijn bekeering een
ongeval overkomt, dat hij sterft.
En dit gaat ook door van een persoon, die tot op zijn sterfbed hard
tegen God bleef, maar nog in zijn jongsten snik tot bekeering komt en
dus toch als een gezaligde afsterft.
34 EEN HEILIG KLEED TAN EIGEN WEEFSEL.
Dit lijkt UU uatuurlijk volkomeu oumogelijk eu oudeukbaar voor heu,
die aan de gewoue Arminiaausche voorstelling van :» heiligmaking'' vast-
houden, en zich nog altoos inbeelden, dat de heiligmaking een resultaat
en uitwerksel is van hun eigen inspanning, oefening en strijd.
Voor dezulken namelijk is de heiligmaking een soort fijn lijnwaad, waarin
ze wandelen willen, maar dat ze zelven weven moeten.
Daar beginnen ze dan aan terstond na hun bekeering. Dan zetten ze
zulk een heilig gewaad voor zich op, en beginnen er aan te weven. Met
tusschenpoozen zetten ze dien geestelijken arbeid dan door. Allengs be-
gint het stuk fijn lijnwaad onder hun hand te groeien. Er komt van lieverlee
eenige vorm aan. En als zij nu maar hard doorweven eu God de Heere
laat hen niet te vroeg sterven, dan leven ze in de blijde verwachting
van nog vóór hun dood gereed te zullen komen.
Deze voorstelling nu van de heiligmakuig, die niet uit Amiinius' boeken,
maar uit het booze menschenhart, zich aanvankelijk in ieders bewustzijn
dringt, dient door de prediking des Woords bestreden, en mag er vol-
strekt niet door worden aangemoedigd.
Deze leer toch is volkomen troosteloos en goddeloos bovendien.
Troosteloos.
Want gaat die leer op, dan zijn ze verloren, al onze lieve wichtjes, die
uit de wieg wegstierven, zouder dat ze ook maar één steek aan d^t fijne
lijnwaad himner heerlijkheid weven konden.
Troosteloos.
Want rampzalig is dan het kind van Grod, dat met zijn weverij ten
achter raakt of zoo vroeg in het midden zijner dagen wordt weggenomen,
dat zijn kleed op verre na niet af is.
En troosteloos niet minder voor hem. die op zijn sterfbed bekeerd wordt ;
want die bekeering helpt hem dan niets voor zijn zaligheid. Immers, voor
het weven van het fijne lijnwaad der heiligmaking komt deze ongeluk-
kige te laat.
En goddeloos bovendien.
Want op die manier is Christus geen volkomen Zaligmaker. Wel een
Zaligmaker, die onze rechtvaardigmaking teweegbrengt, ons de poorte
ontsluit en ons noodt om in te gaan; maar die het op óns laat aan-
komen, om het bruiloftskleed zeK te weven, zouder zweem van waar-
borg, dat ons de tijd hiervoor gelaten wordt.
En goddeloos niet minder, overmits dit fijne lijnwaad dan o)is weefsel
en onze heiligmaking ons werk wordt, en alzoo God de Heere niet langer
de Fontein is, waaruit alle goederen onzer zaligheid gevloeid zijn.
De genade valt dan, en het eigen werk des menschen komt weer op de been.
EEN HEILIG KLEED YAX EIGEN WEEFSEL, 35
Onnadenkende ethisclien, die dit soms zoo kras prediken, mogen dan
ook waarlijk wel bedenken, wat verwoesting ze met deze ziekelijke pre-
diking in de gemeente Gods aanrichten.
Ze keeren de fundamenten der lieiligheden om.
Onze vaderen hebben deze valsche leer van de heiligmaking dan ook
nooit geloofd, maar steeds ten ernstigste bestreden.
Dat was, zoo riepen ze, geen Evangelie meer.
Zoo versneed men het genadeverbond, en traden Gods heiligen Aveer
onder de bange vreeze van het verbond der werken.
Niet dankbaar genoeg kunnen we daarom Dr. Kohlbrügge zijn, dat
hij deze giftige leer bij de keel gegrepen en buiten het heilige erf gewor-
pen heeft ; en kan omgekeerd niet diep genoeg het roekeloos bedrijf van
velen zijner zoogenaamde volgelingen worden betreurd, die, wanende te
dezen herauten van Kolilbrügges bedoelen te zijn, zich omgekeerd schuldig
maken aan een wegcijferen van alle trapsgewijze heiligmaking en daar-
door aan een wegredeneeren van het werk des Heiligen Geestes in
den wedergeborene.
Deze broeders hebben natuurlijk dit oogmerk volstrekt niet.
Integendeel, ze wanen niets minder te doen, dan nog altoos den demon
te knevelen, dien Kohlbrügge met zijn reuzenhand op den grond wierp.
Maar ze vergeten, dat Kohlbrügges strijd nooit tegen f/e heiligmaking,
maar alleen tegen haar caricatuur ging, en merken zelven niet, hoe-
veel heerlijks ze in de gemeente Gods door hun eenzijdigheid verwoesten.
Kohlbrügge heeft nog bij zijn leven voorzien, hoe dit gevaar van den
kant zijner jongere volgelingen dreigde.
Hij heeft er schrijver dezes herhaaldelijk over geklaagd, hoe hij dit
gevaar duchtte.
En het is uit dankbare erkentenis voor wat hij van Kohlbrügge ook
voor dit stuk der leere te danken heeft, dat hij zich liiermeê kwijt van
den hoogernstigen plicht om zijn jongere volgelingen te waarschuwen.
36 CHEISTUS ONZE HEILIGMAKING.
VI.
Christus Jezus, die ons geworden is van
God heiligmaking.
I Cor. 1 : 30.
In den Heere Jezus Christus bezit een verloste alles. Immanuël is een
volkomen Zaligmaker. Aan dezen Verlosser ontbreekt niets. Heb Hem,
en ge zijt in volstrekten zin gered. Mis Hem, en ge derft alles.
Aan dit cardinale stuk van onze belijdenis moet uu natuurlijk ook bij
de lieiligmaking stipt en streng vastgehouden; en daarom kan nooit
duidelijk en klaar genoeg het besliste woord van den heiligen apostel
Paulus herhaald worden, dat Christus ons van God gegeven is, niet
alleen tot wijsheid, en niet alleen tot rechtvaardigheid, maar ook even-
zeer en wel terdege tot onze he'üiginak'ing.
Het staat er zoo overduidelijk. Het apostolisch woord laat geen andere
uitlegging toe.
Let wel, er staat niet, dat de Heere Christus onze rechtvaardigAeic^
en \\e^\\ghe^d is ; en er staat ook niet, dat de Immanuël onze rechtvaar-
digmaJcing en heiligmerkhig is; maar er staat zeer duidelijk en onder-
scheidenlijk, dat de Heere ons geworden is van God tot wijsheid,
rechtvaardigheid en h.eilig))iaki)ig.
En deze vertaling is volkomen juist. Er staat metterdaad in het oor-
spronkelijke niet Dikaiosis, wat rechtvaardig;>^r/Av'//(/ zou aanduiden, maar
Dikaiosijne^ iets wat allerwegen niet de daad van rechtvaardigmafcm^,
maar zeer stellig de gesteldheid van rechtvaardig zijn, en dus rechtvaar-
dig/? f ^'f? beteekent.
En evenzoo staat er niet Hagios of Hagiosijne. wat op heiligheid zou
kunnen doelen, maar zeer bepaaldelijk Hagiasmos, welk woord op de
daad, de werking, de actie van het heilig»? flA-é'/? heenwijst.
Men verwarre in I Cor. 1 : 30 dus niet, wat de heilige apostel zoo
juist onderscheiden heeft.
Paulus gelooft, en de kerk te Corinthe, waaraan hij schrijft, gelooft
ook, en ze zijn dus in Christus gerechtvaardigd. Ze moeten niet nog
pas rechtvaardig gemaakt worden, maar ze zijn dit reeds. Ze zijn in
Christus gerechtig. Ze bezitten in Hem de gerechtiglieid reeds. En alzoo
is Hij hun van God gerechtigheid of rechtvaardigheid geworden.
Maar zoo staat het met de inklevende heiligheid nog niet. Van deze
CHRISTUS ONZE HEILIGMAKING. 37
nieuwe gehoorzaamheid is, gelijk onze Catechismus zegt, wel een klein
beginsel in hen, zoodat de heilige lust en liefde om naar al Gods ge-
boden te leven, hen metterdaad perst en dringt; maar het is nog slechts
een werk ten deele.
Vergeleken Inj vroeger, is er heiliger geest en liefde in hen ontwaakt;
maar toch zijn ze daarom nog op verre na niet heilig gemaakt.
Ze zijn bij Hem, die bezig is hen heilig te maken, in bewerking. Ze
worden, gelijk de Catechismus het in vr. 115 zoo juist uitdrukt, »zoo
langs zoo meer naar het evenbeeld Gods vernieuwd" ; en zoo zijn er
onder hen ook graden van heiliger zin.
Er zijn er, die pas zich op den weg bevinden, en bij wie het werk
der heiligmaking nog slechts weinig vorderde ; maar ook anderen, bij wie
dit heilig werk reeds heerlijk voortschreed; zoodat er heilige, heihger
personen, en ook allerheilig sten, gelijk de Catechismus in vraag 114 zegt,
in de kerke Gods zijn.
En zie, overmits nu de rechtvaardigmaking van den goddelooze ojjeens
geheel voleind en afgeloopen is, maar de heiligm&k'mg van den weder-
geborene daarentegen slechts trapsgewijs en langzaam voortschrijdt, des-
wege staat er nu in I Cor. 1 : 30 zoo volkomen juist en naar recht,
dat de Heere Christus voor Paulus en zijn medebekeerden niet meer
xechiy ^QxiMgmaking, maar reeds rechtvaardig/?e/(/ was ; maar dat omgekeerd
dezelfde Heiland en Zaligmaker hun nog geen lieiligheid was geworden,
maar pas heiligmaking.
Wie dit eens goed gevat heeft, zal zich nooit meer op dit punt vergissen.
Iets waar met nadruk op dient gewezen, omdat in de 18de vraag van
onzen Catechismus de zaak metterdaad anders staat: namelijk »recht-
yii^xèigmakinge en heiligmakinge". Dit stond er oorspronkelijk niet. Ur-
sinus en Olevianus schreven : » onze volkomene verlossing en gerechtigheid", *
en citeerden dus I Cor. 1 : 30 volstrekt niet. Maar later trachtte men
er I Cor. 1 : 30 in te brengen, en citeerde toen uit Utenhoves ver-
taling fout.
Uit deze fout van den Catechismus is deze verkeerde manier van zich
uit te drukken nu ook in veler geheugen ingeslopen. En als men thans
vraagt wat in I Cor. 1 : 30 staat, zeggen velen u deze plaats op, niet
uit I Cor. 1 : 30 zelf, maar uit het antwoord van den Catechismus, zóó
zelts, dat ze voor liet apostolisch woord: die ons » geworden" is, in de
plaats stellen: die ons » geschonken" is, gelijk in den Catechismus dan
ook staat. 1)
J) Tot kort vóór de Syuode vau Dordt is de oude lezing teu ouzent bijgehouden.
38 CHRISTUS ONZE HEILIGMAKING.
Harl de apostel in I Cor. 1 : 30 in het afgetrokkene willen opsommen,
wat een verloren zondaar in zijn Heiland bezit, dan natuurlijk zou liij
gezegd hebben: WijsmaA-w?^, rechtYaRrdigniaking en heiligmaking; want
een verloren zondaar wandelt nog in zijn dwaasheid, is nog niet gerecht-
vaardigd, enz.
Maar dit doet Paulus niet. Hij spreekt van zichzelven en van de kerke
Gods, aan welke hij schrijft. En nu betuigende, wat de ervaring zijner ziel
is geweest, spreekt hij uit: 1''. dat de wijsheid Gods hem als een morgenster
in de donkerheid zijner ziele is opgegaan; 2^. dat hij door het plaats-
bekleedend lijden en sterven Christi volkomen pardon en voldoening ontving,
en alzoo nu ganschelijk gerechtvaardigd voor God staat ; en ten 3°. dat
hij tevens ervoer en ervaart, hoe hij sinds zijn toebrenging is op weg om
heilig gemaakt te worden. En terwijl hij nu deze drie heerlijke genade-
gaven indenkt en dankzeggend verheerlijkt, roemt en jubelt hij, dat hij
deze drie heerlijke dingen eeniglijk en alleen in^ uit en door den Christus
heeft, zoodat metterdaad die Christus hem geirorden is én wijsheid van
God én rechtvaardigheid én heiligmaking én verlossing. Ook dat laatste
niet in dien zin, alsof hij reeds geheel verlost ware. Volstrekt niet. Ook
hier staat in het Grieksch een woord Apolutrosis., dat een voortgaande
actie, een voortdurende werking beteekent, en wat men dus vertalen kan
door \xr\m(ikwg. Vrijmaking van de ellende en mitsdien des inwendigen
en uitwendig-en levens.
Toch dient hiervan nog meer gezegd, om aan alle verwarring en Schrift-
verdraaiing, die op dit punt zoo schriklijk insloop, een einde te maken.
Slaat men namelijk vraag 60 van onzen Catechismus op_, dan vindt
men daar zoo schoon als zuiver déze prachtige, troostvolle en roerende
omschrijving van den rechtvaardigen stand eener ziele voor God.
Er wordt gevraagd: ■»Hoe zijt gij rechtvaardig voor God 9''^ En hierop nu
antwoordt de Heidelberger :
» Alleen door een oprecht geloof in Jezus Christus ; alzoo dat, al is het, dat
mij mijn conscientie aanklaagt, dat ik tegen al de geboden Gods zwaar gezon-
digd en van dezelve geen gehouden heb, en nog steeds tot alle boosheid ge-
neigd ben, nochtans God, zonder eenige mijner verdienste, uit loutere genade,
mij de volkomen genoegdoening, gerechtigheid en heiligheid van Christus
schenkt en toerekent, evenals had ik nooit zonde gehad noch gedaan, ja
als had ik zelf al de gehoorzaamheid volbracht, die Christus voor mij
volbracht heeft, zoover ik zulke weldaad met een geloovig hart aanneem."
CHRISTUS ONZE HEILIGMAKING.
39
Let er nu op, dat hier, wat ge niet vermoeden zoudt, opeens de hei-
Ufjheid in de rechtvaardigheid besloten wordt; en vind het niet vreemd
meer, dat minder nadenkende geesten hieruit de valsche slotsom trokken,
dat dus heiligmaking en rechtvaardigmaking eigenlijk één zijn.
Toch is niets minder waar.
Het geldt hier dezelfde quaestie, die reeds op de Synode van Dord-
recht aanleiding tot dispuut gaf, en tot beslissing werd gebracht door
in Art. 22 van onze belijdenis te schrijven: ». Jezus Christus, ons toere-
kenende alle zijne verdienste en zoovele heilige werken, die Hij voor ons
en in onze plaats gedaan heeft, is onze rechtvaardigheid.''
Wat sluit de rechtvaardigheid dus in ? De heiligmaking van onzen per-
soon? In het allerminste niet. Neen, maar wel en ten volle de somma
van onze heilige, aan God naar de wet verschuldigde werken. En dat
nu heet in vraag 60 onze » heiligheid".
Het verschil tusschen deze beide is zeer licht te vatten, indien men
maar aan Adam en Eva in het paradijs denkt.
Waren dezen, toen God ze schiep, in hun 2;e/\s'oo>ï heihg? KwUyooxÜ'. Ja,
volkomen^ want niets onheiligs was aan hen. Maar hadden ze daarom de
wet reeds volbracht ? Hadden ze reeds heilige irerhen ? Bezaten ze reeds
een schat van verworven en betoonde \\e\\\^heid ? Antwoord: Neen, in
geen enkel opzicht.
Zoo ziet men dus, dat men volkomen heilig in zijn persoon kan zijn,
zonder nog één enkel korrelke volbrachte of verworven heiligheid te be-
zitten; en omgekeerd, dat men een volkomen volbrachte wet kan l^ezit-
ten, zonder nog een enkele zalving der heiligheid in zijn persoon te heb-
ben ontvangen.
Christus de Heere was in zijn persoon, toen Hij in de kribbe lag, vol-
komen heilig, maar op dat oogenblik had Hij nog geen wet volbracht,
nog geen heilig werk verricht en dus nog gee)t verworven heiligheid, om
ons in onze plaats aan te bieden.
Een kind van God daarentegen verkeert in de ure zijner rechtvaardig-
making in dezen toestand, dat hij van zijn God ontving: 1". het volledig
pardon zijner straf om de verzoeninge Christi; en 2". het volledig Ivwijt-
schelden van zijn schuld aan de wet, om de voldoeninge Christi.
En deze voldoening nu is niets anders dan een volkomene vervulling
van de wet ; een volledige praestatie van alle heilige werken ; en alzoo
een volledige, geheel complete betooning en openbaring van heiliglteid.
En is hiermee deze zaak nu volledig toegelicht, dan blijkt metterdaad,
dat er tusschen vraag 60 en vraag 114 en 115 geen zweem van strijd
bestaat.
40 CHRISTUS ONZE HEILIGMAKING.
'H.eilignial-mg tocli en heiligheid zijn twee.
Heiligheid in de 60ste vraag ziet niet op den heiligen zin en lust, die
in den persoon kleeft, maar beduidt de volle som van alle heilige werken,
die de icet eischt.
Heiligmaking daarentegen ziet op geen enkel verdienend wetswerk,
maar doelt uitsluitend op het inbrengen in uw persoon van heilige ge-
zindheid.
Vraagt dus iemand u: »Is Christus uw heiligheid evengoed en in ge-
lijken zin als Hij uw rechtvaardigheid bij God is?" antwoord dan toch
zonder zweem van aarzeling, terstond en uit warme overtuiging: »Ja,
waarlijk. God zij lof, evenzeer en even beslist mijn volkomene heiligheid
bij God als Hij bij God mijne volkomene rechtvaardigheid is. Het een
even volstrekt en ten volle zeker als het andere!"
In het opleveren, als we zoo zeggen mogen, van de som der heilige
werken, die de wet Gods naar luid het werkverbond van eiken mensch
eischt, is de Christus in vollen zin plaatsbekleedeud.
En zonder er iets op af te dingen, moet erkend en beleden, dat de
heiligheid, d. i. de som der heilige werken, die Christus, gelijk de Confessie
zegt, »voor ons volbracht heeft", even stellig een toegerekende h.eiMgi\Qi(\.
is, als we recht voor God staan door een ^of(/é'r?A;e//(7g «rechtvaardigheid".
Aan deze heiligheid kan dan ook niets meer toegevoegd worden. Ze
is volkomen volmaakt, compleet en in alle opzichten volledig.
Al dat heilige, hetwelk de wet Gods in het werkverbond eischt, om-
dat de volbrenging van die wet door God naar stipt recht van elk
menschelijk creatuur gevergd wordt, — is door den Heere Jezus Christus
voor ons en in onze plaats volbracht.
Wat nu voor ons en in onze plaats volbracht is, hebben wij niet nog
eens te doen.
Dit ware een zedelijke ongerijmdheid.
Naar het werkverbond heeft dus noch de wet, noch Hij, die deze wet
gaf, ook maar iets meer van ons te eischen.
Dat is alles volbracht, dat is alles afgedaan.
De straf is geleden, en de heiligheid, die de wet eischt, gepraesteerd.
Zoo zijn we dan volkomen rechtvaardig.
Volkomen rechtvaardig voor God, en gerechtvaardigd ook voor ons
eigen bewustzijn, voorzoover we zulk een onmetelijke weldaad met een
ffelooviü" hart aannemen.
CHRISTUS ONZE HEILIGMAKING. 41
Maar bijaldien ge dit nu nauwkeurig en volkomen en zonder eenig
beding alzoo belijdt, weet dan wel, dat er in dit alles dan nog met geen
woord verhandeld is van uw he'ülfjmaklufj. Dat dit alles nog niets met
uw heUirjmakhtg uitstaande heeft. En dat er nu, geheel afgescheiden
van deze toegerekende gerechtigheid en heilige werken, nog een geheel
andere zaak aan de orde komt, als er nu dan ten leste gevraagd wordt
ook naar uwe h e Uk/mak ing.
Er komt uit de zonde schuld, straf en smet.
Van drie dingen moet ge dus af. Van uw schuld en uw straf, maar
ook van die smet.
Nu gaat de «straf van u af in de verzoeulng, uw » schuld" in de
voldoening; maar uw »smet'' wijkt eerst voor de heiligmaking.
Nadien namelijk de Heere uw Grod, u, armen, verloren zondaar, uit den
doem, waaronder gij eeuwiglijk zoudt bezweken zijn, door de verzoening
en voldoening Christi volkomen gered heeft, blijft gij daar nog o;^heilig
liggen. Nog altoos gewenteld in het o;?reine bloed.
En nu is er pardon! Het oordeel des doods is van u af! Van het
werkverbond zijt ge vrij geworden. De wet Gods eischf niet meer.
Maar met dat al zijt gij nog de oy^heilige.
Innerlijk hebt gij de heilige gezindheid, den inklevenden heiligen lust,
die een Adam bezat, nog niet terug.
Integendeel, de smet zit er nog. Ge vindt in u een vermaak in de wet
Gods naar den inwendigen niensch, maar tevens, dat de zonde u aller-
wegen nog in de zondesmet van uw ziel en lichaam bijligt.
En dat nu laat de Heere uw God zoo niet zitten.
Voor die smet wil Hij den glans van heiligen zin weer insteê brengen.
Hij besluit u te vervormen en ook inwendig te vernieuwen naar het
evenbeeld zijns lieven Zoons.
En mi pas, mi komt het aan de » heihgmaking" toe.
Nu maakt de Heere zich op, om u heilig, ook persoonlijk heilig te
maken. En dat doet Hij, o neen, in het allerminste niet, opdat gij dan
weer heilige werken zoudt voortbrengen, en voorts deze heilige werken zou-
den meerekenen bij de afrekening over uw doem of uw zaligheid. Neen,
maar uitsluitend om u heilig te hebben.
Omdat ge zijn kind zijt, omdat Hij u liefheeft als het zwart zijns
oogs, omdat gij in zijn handpalmen gegraveerd ligt.
Iets wat u niet schelen kan, dat laat ge vuil liggen, maar een keurig
sieraad, dat uw liefde heeft, dat poetst ge zorgvuldig op. Een ruwen over-
jas werpt ge zoo maar neer; maar een hju zijden gewaad kunt ge niet
met de spetten zoo vuil laten liggen; dat reinigt en dat zuivert ge.
42 CHRISTUS ONZE HEILIGMAKING.
Wat ons onverschillig is, dat laten we aan zijn lot over, maar wat
ons hart boeit en onze liefde kreeg, dat reinigen we zorgvuldiglijk. Zie
maar, hoe een goede huisvronw haar huis met bezemen keert, en een
goed warmoezenier zijn broeibedden uitwiedt.
En zoo nu is het ook bij den Heere onzen God.
Zijn kind is Hem volstrekt niet onverschillig. Zijn kind op aarde heeft
de liefde van zijn hart.
En daarom is de Heere onze God er maar niet meê tevreden, dat nu
in Christus de schiiJdzaak vereffend is, en schuldsom en boeten zijn afge-
daan, en wij dus gerechtvaardigd voor zijn oog staan ; maar Hij wil ook
bovendien, dat onze ziele en ons lichaam zoolang zullen gepolijst worden,
tot eindelijk de oude smet eruit ga.
En dit groote goddelijke werk nu, dit wegnemen van de zondesmet
uit ziel en lichaam, dat is de heiUgmaking.
Met wetsvolbrenging heeft de heiligmaking dus niets gemeen. Ze be-
staat volstrekt niet uit eenige goede werken, die wij doen, of lieve be-
tuigingen, die we afleggen, en veel minder nog uit eenige overtollige
werken, die we boven de wet doen, want boven de wet kan nie-
mand gaan.
Neen, alle voorstelling, die met deze groote fout saamhangt, moet er
veeleer met tak en wortel bij ons uit.
De heiligmaking ziet niet op ons werk en vooral niet op eenig werk
krachtens het werkverbond, maar doelt eeniglijk en uitsluitend op het
heiligmaken van onzen persoon, teneinde ons weer feitelijk in te brengen
in dienzelfden toestand van heilig zijn, waarin Adam en Eva stonden, eer
ze nog een eenig heilig werk hadden gedaan.
Ging nu bij Adam het heilig zijn van zijn persoon voorop, en had eerst
daarna de heiligheid, in zijn wetswerk bestaande, moeten voJgeii, — bij
het kind van God is dit juist omgekeerd het geval. Bij een kind van
God gaat de heiligheid, in zijn wetswerk bestaande, voorop, want
dat praesteert de Christus voor hem en dat wordt hem op eenmaal
geschonken en toegerekend ; maar het heilig zijn van den persoon komt
eerst later.
Waar nu Adam heilig geschapen was, daar moet de wedergeborene
heilig gemaakt worden.
En deze arbeid, dit heerlijke werk, om den zondaar, die bekeerd wierd,
en dus gerechtvaardigd is, nu ook zelf heilig te make)!^ begint na de
geloofsverwekking ; gaat met zekere kortere of langere tusschenpoozen
door, al de dagen des levens ; maar wordt eerst voleind, wat aangaat de
ziele in het sterven, en wat aangaat het lichaam in 's Heeren wederkomst.
CHEISTUS ONZE HEILIGMAKING, 43
En overmits nu dit werk, deze goddelijke bezigheid, om den verloste
nu ook heilig te maken, een werk is, hetwelk de Christus door den
Heiligen Geest werkt en werkende is, daarom nu belijdt de Heilige Schrift,
dat de Christus niet alleen onze rechtvaardigheid is, maar oolc onze
heiligmaking.
Toch ook nog in dieper zin.
Doch daarover in een volgend artikel.
44 TOEPASSING DER HEILIGMAKING.
VIL
Die Hij tevoreu gekeud heeft, dezen
heeft Hij ook tevoreu verordiueerd, deu
heelde zijns Zoons gelijkvoi'mig te zijn,
opdat Hij de eerstgeborene zij onder vele
broederen. Eom. 8 : 29.
Met onwederstandelijke genade zet God de Heere te zijner tijd elkeen
van zijn uitverkorenen uit den dood in liet leven over; begaaft ze met
het geloof; schenkt hun bewustzijn van hun rechtvaardiging in Christus;
en stelt ze alzoo door bekeering in den weg des nieuwen levens.
Reeds zonder meer zijn zulke door God bewrochte personen dan af
van alle schuld, want daarvoor heeft Christus in hun plaats geleden ;
en af van alle eischen der wet, want daaraan heeft Christus voor hen
voldaan.
Ze zijn daarom niet meer te verdoemen.
Niet om het veHeden., want dat is verzoend. Noch om de schuld van
de toekomst^ want die is afgedaan.
Noch hel noch Satan kan ooit meer iets tegen hen vermogen.
Vandaar de triumfeerende jubelkreet van den heiligen apostel: »Wie
zal beschuldiging inbrengen tegen de uitverkorenen Gods? God is het,
die rechtvaardig maakt! Wie is het, die verdoemt? Christus is het,
die gestorven is, ja, wat meer is, die ook opgewekt is, die ook ter
rechterhand Gods zit, die ook voor ons bidt!"
Een bekeerd kind van God heeft dus niet alleen een formeel bewijs
in het Woord, dat hij in Christus gerechtvaardigd is, maar hij heeft
ook den Christus zelven in den hemel, die van oogenblik tot oogenblik
zijn offerande voor den troon draagt, en voor zijn verlosteii bidt.
Wat zulk een kind van God liiervan geniet of niet geniet, doet er
voor de zaak als zaak niets toe. Als iemand slaapt, weet hij er niets
van, en toch gaat ook in den slaap zijn kindschap door. Als hem een
typhusziekte overvalt, die dagenlang zijn bewustzijn opheft, houdt hij
daarom toch niet op een kind van God te zijn. Ja zelfs, als hem het
vreeselijke overkomt, dat door lichamelijke oorzaken zijn verstand weg-
gaat en hij verbijsterd wordt, is en blijft het toch altoos het kind van
God, dat in dien krankzinnige schuilt.
Geheel afgescheiden van zijn eigen gewaarwordingen, ervaringen en
TOEPASSING DER HEILIGMAKING. 45
gemoedsbevindingeii, ja, al ware er nooit één enkele traan geweest, dien
hij voor God had geschreid, zijn schat is en blijft zijn schat, wat er ook
gebeure.
Iets wat zelfs zoover gaat, dat er geen enkele reden is, waarom men
niet de mogelijkheid zou toelaten, dat er ook onder de idioten, die op-
wassen, leven en sterven, zonder ooit iets van het heil des Heeren gevat
te hebben, niet ook kinderen van God zouden zijn, die gansch den ge-
nadeschat als het hun toekomend erfdeel in eigendom ontvingen.
Wel is het regel, en komt het er onder normale omstandig-
heden dan ook toe, dat God zijn kind met bewust geloof begaaft
en drenkt met de wateren des heils, — maar aan die ervaring der ziele
hangt het niet.
Als de zon schijnt, kunt ge niet op den weg loopen, of uw schaduw
is waarneembaar, maar daarom hangt het bestaan van uw persoon toch
niet aan uw schaduw.
Wat er ook in of om ons zij, een kind van God is dus geborgen en
heeft alles, voor tijd en eeuwigheid. Er kan niets af en er komt niets
bij. Het ligt onschendbaar en onaantastbaar geborgen en veilig in de
hand van den Middelaar.
En in dezen rijken genadeschat is nu, gelijk we zagen, volstrekt niet
alleen schulddelging door ondergaan plaatsbekleedend lijden, maar evenzoo
een volbrachte wet, door het doen van plaatsbekleedende heilige werken.
Niet enkel » gerechtigheid"', maar ook voltooide, volkomene en volledige
» heiligheid" heeft de Middelaar voor ons verworven. Strafschuld en
wetschuld zijn beide voor eeuwig voldaan.
Dit sta dus wel en duidelijk oj) den voorgrond, opdat men toch nooit
bij de » heiligmaking" in het valsche begrip vervalle, als ware de hei-
ligmaking een soort werk of inspanning van onze zij, waardoor wij het
werk van Jezus moesten aanvullen.
Zulk ongerijmd denkbeeld mag geen oogenblik toegelaten. Dat is dwaas-
heid. Wie zoo iets zegt, oordeelt, dat Jezus geen volkomen Zaligmaker
is, en wordt dus in zijn hart weer Roomsch,
Neen, de zaligheid, die Christus door zijn plaatsbekleedende verzoening
en voldoening, d. i. zoo door zijn lijdende als daadwerkelijke gehoor-
zaamheid, heeft aangebracht, is gaaf en afgewerkt.
Ze is een nooit eindende volmaaktheid.
Maar als dan nu een kind van God er zoo aan toe is, en hij staat in
46 TOEPASSING DER HEILIGMAKING.
dit geloof, en heel de ongerechtigheid is weggenomen, en de wet is tot
zwijgen gebracht, dan schenkt God de Heere aan zulk een toch nog een
meerdere genade, door hem nu ook op bovennatuurlijke wijze in te stor-
ten een heilige hebbelijkheid.
De zonde gaf smet af. Wat zeggen wil, dat er nooit ergens zonde
zijn kan, of ze teelt zonde. Zonde baart zonde. Zonde geeft zonde af.
Zonde is altoos de moeder van zonde.
Wierd dit inklevend telingsproces van de zonde nu niet gestuit, dan
zou dus ook in het kind van God de zondeketen ongebroken blijven
doorgaan, van schalm op schalm, en niets dan zonde zou eruit kunnen
komen.
Dit nu is echter het bedoelen des Heeren niet.
Wel sterft een Christenmensch zijn zonde pas volkomenlijk in den dood
af, maar desniettemin is het de wil des Heeren, dat de menschen zijn
goede werken hier, bij zijn leven zien zullen, en dies den Vader, die in
de hemelen is, zullen verheerlijken.
Er zijn goede werken, die God de Heere bereid heeft, opdat wij daarin
wandelen zouden.
Hiertoe echter zou het nu nooit kunnen komen, bijaldien de smet
der zonde rusteloos en ongebroken bleef doorwerken. Dan toch zou zonde
in hem altoos zonde telen, en niet één eenig kind van God zou ooit één
eenig goed werk doen. Er zou nooit licht uit de kinderen des lichts
uitstralen, en nooit zou er oorzaak zijn om den Vader, die in de hemelen
is, te verheerlijken.
Want of nu al de Heilige Geest m iemand indaalde, en buiten hem
om eenige heilige dingen zien liet en wrocht, dit zou nog volstrekt niet
iets zijn, waarom men den Vader verheerlijken zou.
Dat die Heilige Geest nooit anders dan heilige werken doet, spreekt
toch wel vanzelf. Daar ligt niets wonders in. Dat baart geen opzien.
Voor prijs en lof in den door Jezus (zie Matth. 5 : 16) bedoelden
zin ontstaat dus dan eerst oorzaak, als de Heilige Geest dit heilige aldus
werkt in het kind van God, dat het een goed icerk van- dit ki/id zij.
Dan eerst ontstaat er reden voor verbazing. Als een zondaar zulk een
heilig werk uitgeeft, dan gaat men vragen : »Wie wrocht dit in hem ?"
en zoo wordt men hooger opgeleid en komt men er toe, om den Vader
te verheerlijken.
De schrikkelijke, ontzettende continuïteit, die smet heet, omdat zonde
altoos zonde afgeeft en altoos in zonde aanstekelijk is, wordt dan ge-
broken ; en voor de bange zonde wet van de smet, dat zonde altoos zonde
teelt, d. w. z. zondige hebbelijkheid kweekt, moet dan in de plaats komen
TOEPASSING DEK HEILIGMAKING. 47
een andere wet, die hiertegen ingaat, en van lieverlee voor de zondige
een heilige hebbelijkheid insteê brengt.
Dit nu kan nooit uit den mensch komen ; ook niet al is hij kind van
God en dus wedergeboren en zelfs bekeerd.
Uit de wedergeboorte komt op zichzelf die heilige hebbelijkheid niet.
Deed God dus niets meer en niets anders dan zulk een jjersoon weder
te baren, en liet de Heere het hierbij, zoo zou het met zulk een nooit
tot heUiymaking komen.
Evenals een kind, dat geboren is en leeft, toch, wierd het aan zich-
zelf overgelaten en niet gevoed, nooit titt wasdom zou komen, zoo ook
zou een kind van God, dat wedergeboren is, toch, wierd het aan zich-
zelf overgelaten, nooit tot den wasdom der heiligmaking gedijen.
Wel hangt die wasdom met de kiem van het ingeplante leven saam;
organisch saam zelfs. Maar toch, het is geen leven, dat bestemd is, om
spontaan (d. i. eigener beweging), om uit zichzelf te kiemen.
Integendeel, de aard van dit leven is, dat het alles kiemt door gestadige
nederdruppeling van den malschen regen van genade.
En onder die genadegaven nu, die daartoe van den Vader der lichten
afdalen, daaronder hoort nu ook de genadegave der Jieiligntaking, d. w. z.
die ontfermende daad, waardoor God de Heere uit den hemel ons allengs
heilig maakt, ons heiligen zin inplant, en een heilige hebbelijkheid, die
de gevolgen van de smet stuit, in ons kleven doet.
Dit kostelijke werk nu doet de Heilige Geest. Het is zijn bijzonder
werk zelfs. En het is dit groote werk, hetwelk Hij, inwonend in zijn
tempel, volbrengt.
God de Heere volbrengt dit kostelijke werk der heiligmaking in al
zijn kinderen, niet ten deele, maar geheel.
In liet nieuw Jeruzalem zijn ze allen heilig van zin. Daarboven is bij
allen het werk der heiligmaking afgeloopen.
En dit gaat zóó toe, dat God de Heere dit werk óf deels in het leven,
deels in het sterven werkt, óf ook wel in het sterven (dleen.
In het sterven alleen werkt de Heere deze heiligmaking: 1", bij jong
stervende kinderkens, die uitverkoren zijn; 2". bij personen, die pas
op hun sterfbed bekeerd werden; en 3". bij idioten of krankzin-
48 TOEPASSING DER HEILIGMAKING.
nigen, bij wie gedurende hun leven nooit van zoo iets sprake kon zijn.
Bij de overige personen daarentegen volvoert de Heer e onze God dit
wondere werk in twee deelen, waarvan liet eene gedurende liet lemn^ liet
andere pas in liet sterven gewrocht wordt ; en wel zóó, dat in het sterven
altoos pas de voleinding en voltooiing komt.
Dit nu gaat bij de onderscheidene jjersonen onderscheidenlijk toe.
Er zijn er, bij wie de Heere dit heerlijk werk reeds aanvangt op een
leeftijd van acht a negen jaren ; en er zijn er anderen, bij wie Hij dit
uitstelt, tot ze mannen en vrouwen zijn geworden.
En ook dan, als de Heere deze genadegave in begint te planten, is
er nog altoos een machtig onderscheid in de mate van voortgang bij
den een of bij den ander.
Er zijn er, bij wie dit werk schier onafgebroken voortgaat; en er zijn
er, bij wie het soms jarenlang door aanvechting of afval gestoord wordt.
Een vrijmachtig werk is het.
De Heere doet het naar zijn welbehagen.
Het is een kunstig borduurwerk, dat Hij in uw ziele borduurt ; en Hij
zorgt ervoor, dat het op het vereischte oogenblik van uw ingang in
het nieuw Jeruzalem af is ; maar voor de wijze en den gang van het
werk moet gij Hem geen perk noch wet willen stellen. Daarin blijft
Hij vrij.
Nu gaat echter ook dit werk van de heiligmaking volstrekt niet buiten
den Christus om, maar is zelfs in zoo volstrekten zin aan den Christus
gebonden, dat de heiligmaking wel terdege tot de borggenade behoort,
die ons in het borgschap van den Middelaar gewierd.
Zelfs is de heiligmaking niet iets wat slechts als een werk van den
Christus moet beschouwd worden, maar het is een genade van het
borgschap des Middelaars, die in den persoon van den Middelaar zelven
kleeft, en zoozeer met zijn persoon vereenzelvigd is, dat de apostel juicht :
>Die ons wijsheid van God, gerechtigheid, en heiligmaking geworden is."
Dit nu hangt aan de unio mgstica, d. w. z. aan die gansch geheim-
zinnige, geheel ondoorgrondelijke gemeenschap, waarin een kind van
God met zijn Immanuël bestaat.
Eéne plante met Hem. Hij in ons en wij in Hem. Hij de Wijnstok
en wij de ranken. Niet meer ik leef, maar Christus leeft in mij. Hij
het hoofd en wij de leden. Of wat anderen vorm van uitdrukking gij
uit de Heilige Schriftuur nemen wilt! Het is al aanduiding van dat
TOEPAS >ING DER HEILIGMAKING.
49
ééne wondere onbegrijpelijke mysterie, dat een Ivind van God één leven
met zijn Middelaar leeft.
Gelijk een kind in den moederschoot, zou men zeggen kunnen, ademt
door moeders adem en moeder ademt in het kind, en één hartebloed
beider leven draagt, zoo ook is het hier; mits men maar wel versta,
dat dit voorbeeld de zaak volstrekt niet uitput, maar hoogstens eeuiger-
mate toelicht.
Een kind van God kan als kind van God dus nooit anders gevonden
worden dan in Cliristus Jezus.
Maar helaas, en hieruit ontstaat nu de moeielijkheid, voor zijn bewust-
zijn staat hij lang niet altoos op dat zalige standpunt.
Voor zijn bewustzijn is hij vaak verre van zijn Jezus af, en door dit
bewustzijn kan hij ook in zijn lexenHHitifig zoover van den Middelaar
afdolen, dat er geen ])and meer voor hem bestaat.
Dan bestaat die band nog wel innerlijk en in het verl^orgen, want
Jezus laat nooit los ; maar hij weet er dan niet meer van, en doet er
dan ook niet meer naar.
Nu, in zulk een toestand neemt hij niets meê dan zijn zondige natuur,
en laat al zijn genadeschat bij Jezus.
Vandaar dat ons Avondmaalsf<jrmulier zoo schoon Ijetuigt, dat we
» buiten Christus nog midden in den dood liggen."
En die regel moet dan ook streng en onverbiddelijk woi'den vastge-
houden. Gaat ge met Dina uit de patriarchale tente naar Sichem op weg,
dan doolt ge voor eigen i'ekening en op eigen risico en bezit ge niets
dan wat ge van Adam ontvingt, d. w. z. een doode ziel en een natuur,
die bedorven is. Ge zijt dan midden in den dood. En u in te beelden,
dat ge ook op die doolreizen en omdwalingen, verre van Christus af
zijnde, ook nog maar iets in u zoudt hebben, dat voor God kan bestaan
is verloochening van Tmmanuël.
Buiten den Middehao- (jerckend. ja, dan is het krasse woord van Kohl-
brügge niets dan de uitdrukking der zuivere waarheid, dat een bekeerde
of onbekeerde dan precies eender is.
Mits, en dit versta men nu wel, mits maar goed worde ingezien en
begrepen, dat al laten ir ij Immanuël los, toch /»//>a/>?;//7 (3ns nooit loslaat,
en er dus altoos, ook bij den die})sten val, tusschen den bekeerde enden
onbekeerde dit oneindige en onmetelijke verschil bestaat, dat de ziel van
den bekeerde met een onverbrekel ijken band feitelijk aan Jezus vast ligt
en door Jezus gehouden wordt, en de onbekeerde nii'l.
50 TOEPASSING DEB HEILIGMAKING.
Ook de heiligmaking is dus nooit één enkel oogenblik buiten den
Heere Jezus Christus in één eenig kind van God denkbaar.
Lnmers als de heilige hebbelijkheid in ons door den Heiligen Geest
wordt ingewrocht, heeft er niets anders plaats, dan dat we, gelijk de
Catechismus zoo heerlijk zegt in vraag 115: »Zoo langs zoo meer naar
het evenbeeld Gods vernieuwd worden, totdat wij tot deze voorgestelde
volkomenheid na dit leven geraken." En dit » evenbeeld Gods" nu, is het
niet de Christus?
Heilig gemaakt te worden is dus, dat de Christus een gestalte in ons
verkrijge.
Het is een geheele gestalte^ die daarmee in ons komt. Niet eenige ver-
warde teekenen van heiligheid zijn het, maar het is een organisch geheel
van heiligen zin en heilige hebbelijkheid, dat in onze ziel wordt ingedrukt ;
en wel zulk een volkomene, heilige gestalte, dat elk der vermogens van
onzen geest en geheel onze menschelijke aanleg er in is opgenomen.
Het gaat dus niet bij manier van tal of maat, zoodat men het becij-
feren kan. Het is niet heden tien graden heiligmaking en een jaar later
vijftien graden heiligmaking.
Die in zulke gedachten leeft, doorgrondt de zaak niet.
Neen, het is de gestalte Chrlsti, die zich afschaduwt oj) het spiegelvlak
onzer ziele. Een gestalte^ die er eerst slechts zeer flauwelijk in enkele
trekken oj) te bespeuren is; daarna eenigszins duidelijker zich begint te
teekenen, zoodat de kenner het er reeds in ziet, dat het Jezus is; maar
een gestalte, die toch zelfs bij den allerheiligste nog nooit verder komt
dan tot een dagiierreotype.^ en eerst in en door het sterven tot een vol beeld
van den Immanuël in ons worden kan.
De heilige hebbelijkheid, die in ons door den Heiligen Geest gewrocht
wordt, is »een volkomen man", d. w. z. een gestalte, die de geheele per-
soonlijl'heid omvat ; uitdrukking van heel het beeld Christi is en die
daarom dus heel ons menschelijk wezen dekt.
Zoo ziet men derhalve, hoe ongerijmd het is, om van eenige heilig-
making te spreken, die wij kweeken zouden, of waarmee tcij tot God
zouden gaan.
Gaat dan, als de persoon weggaat, ook zijn schaduw niet weg ? En hoe
zoudt gij dan, als de Christus van uw ziele was afgescheiden, de gestalte,
of het beeld, of de schaduw van den Christus in u behouden kunnen?
TOEPASSING DEK HEILIGMAKING. 51
Als het licht weggaat, gaat vanzelf ook zijn glans weg.
Een schaduw kunt gij niet vasthouden.
En daarom nu juist is de Immanuël zoo in vollen zin ook onze hei-
ligmakmg, omdat het inschijnen van zijn gestalte en het kleven van dat
inschijnsel in onze ziel heel het werk der heiligmaking is.
En vraagt men nu ten slotte, hoe de heiligmaking dan een heilige
hebbelijkheid kan inplanten, als ze steeds aan het inschijnen van Jezus
in onze ziel hangt, overmits toch immers verloochening en afval tijde-
lijk ons van den Immanuël verbannen kunnen, — dan ligt het antwoord
niet verre.
Immers een inklevende hebbelijkheid kan zeer goed bestaan en voort-
duren zonder te werken.
Men kan zich de hebbelijkheid hebben aangewend om vlot Engelsch
te sjireken, dat men toch een jaar lang Jief niet doet.
En zoo dus kan ook de hel)l)elijkheid van heiligen zin zeer wel in onze
ziel blijven kleven, ook al werkt de stroom van onheiligheid er weer
tijdelijk overheen.
Dat voelt een ziel dan aan de innerlijke worsteling der conscientie wel.
Kon Jezus ons ooit loslaten, dan ja, kon ook die hebbelijldieid niet
ongemerkt voortduren.
Maar nu het vaststaat, -dat onze ziel, ook te midden van de diepste
inzinking ongemerkt toch in .Jezus' hand blijft, nu vervalt dit bezwaar
geheel.
52 HEILIGMAKING IN GEMEENSCHAP MET IMMANÜEL.
VIII.
HKITjIfïlfARIIVC;; I]V «EMEEMSCHAr MET IITOIAMHEL..
Maar nu hebt gij uw vrucht tot heilig-
making, en het einde het eeuwige leven.
Eom. 6 : 22.
Er is nog een derde reden, waarom de Middelaar zelf in zijn eigen
persoon onze heiligmaking is. Te weten, Hij verwierf ze voor ons, uit
Hem vloeit ze ons toe en door Hem is ze ons gewaarborgd.
Drijf eerst maar goed en terdege het valsche denkbeeld uit, alsof de
heiligmaking een borduursel van uw eigen hand ware, en sta maar vast
in de heldere, klare belijdenis, dat ook de heiligmaking een genadegave
is, en ook dit derde stuk zal u toespreken.
Is de heiligmaking een gift, een gave, een geschenk, een gunstbetoon,
een toebedeeling van genade aan u, dan ontstaat de vraag: Om wat
reden wordt u die gunst betoond? Is dat als loon voor den arbeid uwer
ziel? Is dat als vrucht op uw gebed? Is dat ter aanmoediging voor uw
verder pad? Is het, omdat ge zoo lief zijt, zoo vroom, zoo godvruchtig ?
Kortom, is het om eenige oorzaak, welke dan ook, die in u zou liggen?
En het antwoord luidt natuurlijk : Neen.
En toch, een beweegreden moet er zijn. Immers, op zichzelf is het
tegenstrijdig, dat God de Heere het fijn en duurzaam goed van zijn hei-
ligmaking geven gaat aan personen, die met bei de handen tegen al het
heilige ingaan, of althans het fijne verglaas er met hun ruwe vingers
doen afspringen.
Wat bewoog dus den Heere onzen God om met die gunste over u te
komen en u die kostelijke genade der heiligmakhig in de ziel en in het
lichaam in te brengen?
Zijn ondoorgrondelijk welbehagen, zegt ge, en voorzeker, dat is ook
de diepste grond van deze heilsbeschikking, gelijk van heel onze zalig-
heid. Maar dat eeuwig raadsbesluit Gods is toch geen tooverformule,
waaruit door magische werking allerlei wonderbare verschijnselen voort-
komen. Al wat uit dat besluit komt, heeft toch zijn gangen en wegen
en toont u de onderscheidene schakels, waardoor het saamhangt.
En zoo moet dus ook hier gevraagd: Wie verwierf u die genadegave
der heiligmaking? Als gij er zelf niets aan toebracht, eer er tegen in
sloegt, wie verwierf ze u dan?
HEILIGMAKING IN GEMEENSCHAP MET IMMANUEL. 53
En op die vraag nu, moet met stille dankverheffing der zielen geant-
woord: Ook die genadegave dankt ge aan uw Verlosser. Ook de heilig-
making is een vrucht van het kruis.
Het staat niet zóó, dat de Heere de groote taak met u gedeeld heeft
in dier voege, dat Hij op het kruis de gerechtigheid verwierf, en gij nu
voorts in uw strijd en zelfverloochening de heiligmaking u verwerft.
Neen, er is geen verdeeling van den arbeid in gansch het werk uwer
zaligheid.
Er is er hier maar één, die werkt, en al de overigen gaan in zijn
ruste in. Hij heeft den wijnpersbak alleen getreden en niemand van de
volken was met hem.
Beide, zoowel uw rechtvaardigheid als uw heiligmaking is dus door
uw Middelaar verworven. En niets, volstrekt niets is er in deze heerlijke
genadegave, of Hij, uw Heiland, heeft het in den arl^eid zijner ziele als
een gunste Gods voor u beschikt en besteld.
En dat wel beschikt niet als iets, dat buiten Hem omging, of ergens
van buiten Hem, uit geheel andere bron aan zijn verlosten zou toe-
vloeien ; neen, maar zóó beschikt, dat Hij uw heiligmaking hi zich draagt,
en dat ze uit Hem u toekomt.
De Heilige Geest is de werker van de heiligmaking^ natuurlijk. Maar
de Heilige Geest neemt nooit iets voor Gods kinderen dan uit Jezus. » Hij
zal het uit het mijne nemen.'" »Hij zal Mij verheerlijken.'^
En ook dit moet niet als een phrase opgevat, maar verstaan in zeer
eigenlijken zin.
Wat een verloste heblien moet, is namelijk menschelijke heiligheid. Er
moet een menscli heilig gemaakt, niet een engel. Een engel kan nooit
heilig gemaakt. Een engel, die eens viel, verviel in datzelfde oogen-
blik voor altoos, en is onredbaar en voor eeuwig verloren. Bij een
engel staat het dus zoo, dat hij heilig geschapen was evenals Adam ;
dat hij ook evenals Adam vallen kon ; maar dat hij, eenmaal tut dien
val gekomen, niet als Adam weer kon opstaan.
Opstanding kent de engelenwereld niet. Vandaar, dat de engelen zoo be-
geerig zijn om in het verlossingswerk in te zien. Want ze bedienen er wel
allerlei gaven van, maar ze kennen het zelven niet. Het gaat buiten hen om.
Als Adam valt, valt heel de inenschheid; maar zoo is het in de en-
gelenwereld niet. Al valt de ééne helft van deze geestenheiren. dan kun-
nen de anderen toch staande blijven.
HEILIGMAKING IN GEMEENSCHAP MET IMMANUEL.
En ZOO is dan de uitkomst, dat Grod de Heere én uit de engelenwereld
én uit de nienschenwereld, in weerwil van de zonde, een schare ten
eeuwigen leven brengt, die niemand tellen kan, maar bij beide deze we-
relden bereikt de Heere dat heerlijk doel op geheel verschillende manier.
Bij de engelenwereld, doordien een deel der engelen nooit onheilig
wierd, maar aldoor heilig bleef. Bij de nienschenwereld daarentegen, door-
dien allen onheilig wierden, maEir Hij een deel van die onheiligen weer
heilig tnaakt.
Onheilige wezens weer Jieilig te maken,, is derhalve iets, dat alleen en
uitsluitend bij menschen te pas komt. Heiligmaking is dus een in zeer
bijzonderen zin menschelijke, d. i. voor den mensch alleen bestaande, voor
den mensch alleen mogelijke, en den mensch alleen toebeschikte heiligheid.
Deze heilige zin, die door de heiligmaking wordt aangebracht, moet
uit dien hoofde een door en door mensch elijken vorm Ijezitten, een geheel
menschelijk karakter dragen, en op de eigenaardigheden van een ^jf'/^sc/^e-
lijk hart zijn ingericht.
En in dien vereischten vorm vindt nu de Heilige Geest den heiligen
zin niet in den Vader, noch ook in zichzelven, maar immers uitsluitend
in den Immanuël, die als Zone Gods, maar ook Zone des menscheji^ jukt
in dien menscJielijken vorm de heiligheid bezit.
Zoo is het dus de Christus, die ons deze genadegave verwierf; de
Christus, uit wien de Heilige Geest ze neemt om ze ons toe te brengen ;
maar zoo dan ook de Heere Christus, die ze ons duurzaam borgt. En
ook op dit punt dient gelet.
Zulk een duurzame waarborging toch is viet noodig bij de »reclit-
vaardigmaking", eenvoudig, omdat deze op eenmaal voleind is.
Maar ze is onmisbaar bij de heiligmaking, juist overmits dat heilig
maken van Gods kinderen niet opeens, maar trapsgewijs toegaat, of, ge-
lijk onze Catechismus zegt : » allengs zoo meer worden we naar zijn even-
beeld vernieuwd".
Want immers greep dit trapsgewijze, allengs zoo meer in ons inbren-
gen van een zin en genegenheid, die het heilige mint, plaats zonder
zulk een waarl)org, zoo zou de angst in onze ziele moeten slaan en alle
troost der ruste ons worden ontnomen. Er zou dan geen volbracht werk,
geen nederliggen in grazige weide zijn. Maar integendeel zou gestadige
onzekerheid ons rusteloos folteren.
Dan toch zou men bij kleine vordering zich bekommerd moeten af-
HEILIGMAKING IN GEMEENSCHAP MET IMMANUEL. 55
vragen, of deze werking der heiligmaking wel doorging? Zich moeten
afvragen, wat men nu aan dit kleine beginsel van heiligmaking had,
als het toch misschien nooit tot een » volkomen man in Christus Jezus"
kwam? Ja, zich moeten afvragen, hoe een jong kind, dat vroeg sterft,
deze heilige gezindheid verwerft. Ook, hoe bij een laat bekeerde deze
werking nog gereed komt. Ja zelfs, wat ons dit kleine beginsel van
heilige gezindheid baat, indien dat stukske op zichzelf staat, en we de
volle gestalte derven. Voor God kan alleen de volkonieu heilige bestaan,
en hoe besta ik dan voor den Heilige, indien ik nog slechts een klein
beginsel van deze genadegave bezit?
Deze en soortgelijke bedenkingen kruipen en sluipen dan door de ziel ;
en zoo komt het nooit tot dat volle^ klare, onverdeelde rusten van onze
ziel in het volbrachte werk, en ons hart blijft ongetroost.
Dan leert men wel en men zegt het wel na, dat de Heiland staat
en roept : » Komt tot Mij^ gij allen, die vermoeid en belast zijt, en Ik zal
u ruste geven!" maar proefondervindelijk blijft men in de ziel die rust der-
ven; want nog altoos worden we door het onheilige hart gejaagd.
En of ge nu zulkeen dan al antwoordt, dat hij in Christus toch zijn
volkomen gerechtigheid heeft ontvangen, en dat de Heere Jezus heel de
wet voor hem volbracht heeft, dat baat hem niet en dat troost zijn
ziele niet, want het: »Zijt heilig, want Ik ben heilig", blijft toornen
tegen zijn onheilige ziel.
Stond er nog maar: »Doe heilig", hij zou het nog in zijn Jezus vin-
den, die volkomen voor hem voldaan en de wet voldragen heeft; maar
er staat: »Wees, zijt heilig", en heilig zijn dat geldt mijn eigen ziel.
Ware het nog : » Word heilig", er zou nog hope zijn ; want dan kon
hij allengs en van lieverlee nader komen; maar neen, het » icees, zijt
heilig", het y iveest dan gijlieden volmaakt," staat er zoo onverbiddelijk
en onherroepelijk, dat hij nog altoos met zijn gewonde ziel bezwijkt.
Natuurlijk niet, alsof elk geloovige last en onrust over dit i)unt had.
Helaas, er zijn er zoovelen, die nauwlijks over deze zaak ooit naden-
ken. En in massa vindt ge ze zelfs, die eiken kommer uit het hart
bannen, zoo ge hun maar gepredikt hebt, dat er verzoening en voldoening
is en dus ook de heilige werken voor hen volbracht zijn.
Min teeder en fijn van geweten, als deze massa is, legt ze zich daarbij
neder, denkt niet verder, en sluimert op dit oorkussen in. Zoo wil het
vleesch in den geloovige het wel.
56 HEILIGMAKING IN GEMEENSCHAP MET IMMANUEL.
Maar zoo zijn toch niet allen.
Er zijn er, God lof! ook nog anderen, die de zake Gods dieper indenken,
de zake hunner ziel teederder en nauwer opnemen, en die, als er eenmaal
geschreven staat van een enge poort en een naiiive/i weg, dan ook geen
vrede hebben met den breeden weg en ruimen ingang, die men op die
wijs aan hun zielen opent.
Voor hen staat ook dat: »Zijt heilig" er wel terdege; en troost noch
ruste kan er voor hun conscientie komen, tenzij ze ook voor dat woord
in vrede en stilheid kunnen nederknielen.
En daarom nu zeiden we, dat het niet genoeg is voor een kind van
God, dat Christus zijn heiligmaking verwierf, en dat ze als menschelijke
heiligheid hun door den Heiligen Geest uit den Christus wierd aangebracht;
maar dat ze ook in den Christus hun moet gewaarborgd zijn. Niet slechts
voor eens, maar duurzaam gewaarborgd! Zóó gewaarborgd, dat een ge-
loovige elk oogenblik, dat zijn ziel voor den Heilige verschijnt, feitelijk
in Christus Jezus heilig is.
En dit nu biedt Gods Woord hem door de zalige vertroosting, dat
Christus zelf zijn heiligmaking is.
Evenals namelijk in Adam, toen hij viel, voor al zijn nakomelingen de
schrikkelijke zekerheid lag, dat ze allen van nature geheel onrein zouden
zijn, zoo ook lag in Christus, doordien Hij opstond, voor al zijn ver-
losten de heerlijke waarborg, dat ze allen in Hem heilig, geheel heilig
zouden zijn.
Dit is het mysterie van den Wijnstok en de ranken, en van het zoo
diepe zeggen des Heeren: »Gijlieden zijt nu rein om het woord, dat Ik
tot u gesproken heb."
Ontleed en aan ons bewustzijn nadergebracht, wil dit zeggen, dat
Christus 1". ons ten borge strekt, dat de eenmaal in ons ingebrachte
heilige hebbelijkheid, ook al wordt ze soms weer overvloeid, toch nooit
weder uit ons weg kan gaan; 2". ons ten borge is, dat de gestalte Christi,
waarvan hier nog slechts een klein l)eginsel in ons doorschemert, eer we
het nieuwe Jeruzalem ingaan, volkomen en zuiver in ons zal zijn uitge-
werkt; en 3°. ons als borg bij den Vader voortreedt, doordien Hij reeds
nu in den schat van zijn kruisverdiensten op onzen naam gereed heeft
liggen, al wat in ons nog geln'eelvt.
En dit wetende, heeft nu de fijngevoelige en teederlijk zuchtende ziel
van Gods kind metterdaad de volle ruste.
HEILIGMAKING IN GEMEENSCHAP MET IMMANUEL.
Vergeven is zijn schuld.
Volbracht is ook voor hon de wet.
Reeds nu is er een klein beginsel van heilige gehoorzaamheid in hem.
Allengs zoo meer wordt hij door genade naar het evenbeeld des Hee-
ren vernieuwd.
En eindelijk, in zijn Middelaar bezit liij den voldoenden en volkomen
waarborg, dat het onheilige in hem elk oogenblik gedekt is, en de vol-
komenheid zijner heiliging vaststaat in zijn Heer.
Zoo gaat er dus niets af" van de volstrekte belijdenis, dat Cliristus
óók onze heiligmaking is.
Dien troost mogen we onze zielen niet ontrooven laten.
En de duizenden bij duizenden, die deze heerlijke waarheid onder den
geur hunner heilige offeranden verstikken laten, mogen wel toezien, hoe
ze dezen roof aan de zielen der gemeente goed maken.
Christus volbracht niet alleen voor ons de wet, om voor ons een
voltooid heilig werk te leveren. Christus maant ons niet alleen tot lieiligen
zin door zijn woord en is ons niet alleen door heiligen zin voorgegaan,
ojidat wij in zijn voetstappen wandelen zouden. Christus is niet alleen
een helper, die ons kracht tot heiligheid instort als wij bezwijken
zouden. Neen, maar boven dat alles is Hij het ook, die voor ons
/.v onze heiligmaking, en aan wien wij het danken, elk oogenblik en
voor eeuwig danken, dat Ave ook owr/c^/'werpelijk, ook wat den zin en de
neiging van onze ziele en de gesteldheid en hebbelijkheid van ons hart
aangaat^ ontkomen aan de zondesmet en tot inklevende heiliging geraken.
Men zie dus wel toe, dat men geen schilfer van deze kostelijke schaal,
waarop God de Heere ons de genade toereikt, late afspringen ; want met
niets minder kan een zondaar toe.
Maar evenmin ga men het pad op dier andere dolmg, die juist onder
het roemen, dat Christus onze heiligmaking is, het werk van den Heiligen
Geest in het centrum van ons zieleleven loochent.
Het heet dan, dat wel Christus onze heiligmaking is, en dat wel de
Heilige Geest in ons werkt, en dat de uitkomst ook wel is, dat er goede
werken tot stand komen, maar op een \vijs_, waarbij de persoon zelf
altoos even goddeloos, vuil, onrein en tot niets deugend blijft als vroeger.
58 HEILIGMAKING IN GEMEENSCHAP MET IMMANUEL,
Of men wedergeboren is of niet wedergeboren, heet dan geen verschil
te maken. Een geloovige en een ongeloovige is precies een.
En al liet onderscheid, dat er tusschen beiden merkbaar is, zal dan
hierin bestaan, dat de Heilige Geest buiten onzen persoon om en tegen
onzen wil en dank ons onbewust en ongemerkt tot daden brengt, die
toch goed zijn.
Dit nu is, zoo opgevat, een verderfelijke leer, die door en door onwaar
is, het werk des Heiligen Geestes op de sj)il onzer ziele loochent, en in
lijnrechten openbaren strijd is én met Romeinen VH én met hetgeen
op grond van Gods Woord, steeds door onze gereformeerde kerken is
beJeden.
In Romeinen VH toch zegt de heilige a2)ostel )iiet, dat zijn zin en
genegenheid nog goddeloos is, en dat desniettemin de Heilige Geest
buiten hem om velerlei goed werk door hem tot stand brengt; maar
juist omgekeerd klaagt het uitverkoren kind van God hier, dat wel zijn
zin en genegenheid naar den inwendigen mensch met de wet en den
wille Gods sympathiseert, maar dat als hij het goede wil (let wel: het
kind van God iril dus wel terdege het goede) het kwade hem bijligt.
In gelijken zin belijdt onze Catechismus, dat een mensch » geneigd is
tot alle kwaad", zoolang hij niet »door den Geest Gods wedergeboren
is", maar ook langer niet. Want dat de opstanding van den nieuwen
mensch juist hierin bestaat, dat in hem komt »een hartelijke vreugde
in God door Christus, en lust en liefde om naar den wille Gods in alle
goede werken te leven."
En alzoo nu staat het met de ziel van een onbekeerde niet.
Er is derhalve tusschen een bekeerde en onbekeerde wel terdege een
onderscheid, en wel een onderscheid, dat zoo geducht groot is, dat er de
klove van hel en hemel tusschen gaapt.
Het kan daarom zijn nut hebben nog eens aan onze lezers voor te
leggen, wat de gereformeerde godgeleerden van alle kerken van Zwit-
serland, Duitschland, Engeland en Nederland desaangaande in 1619 voor
Gods aangezichte beleden hebben.
Zij beleden, dat de Heilige Geest » indringt tot in de binnenste deelen
des menschen ; het hart opent, dat gesloten was ; vermurwt, dat hard was ;
besnijdt, dat onbesneden lag; in den wil uieince hoedanigheden instort, en
maakt, dat dezelfde wil, die dood was, levendig wordt; die boos was,
goed wordt; die niet wiUh., nu metterdaad wel wil; die wederspannig
was, gehoorzaam wordt; en Hij beweegt en sterkt dien wil alzoo, dat
hij (wel te verstaan: die iviï), als een goede boom goede vruchten kan
voortbrengen".
HEILIGMAKIMG IN GEMEENSCHAP MET IMMANUEL. 59
En dit heerlijk werk nu gaat, naar luid liet eenparig gevoelen van al
onze gereformeerde kerken alzoo toe, »dat de Heere den wil en zijne
eigenschappen niet vernietigt, noch dwingt tegen hun wil en dank, maar
zoo, dat de Heere zijn geroepenen geestelijk levendig maakt, heelt, ver-
betert en liefelijk en krachtiglijk buigt ; en dat met zoo afdoend gevolg,
dat, waar te voren de zonde en de weerspannigheid de overhand had, nu
een gewillige en oprechte gehoorzaamheid des geestes de overhand be-
gint te krijgen; iets waarin de waarachtige en geestelijke wederoprich-
ting en vrijheid van onzen wil gelegen is."
Aldus staat het letterlijk in Catechismus en Canones, en dat wel op
grond van den Woorde Gods.
Geheel in dienzelfden geest kan men het ook vinden bij alle goed-
Schriftuurlijke godgeleerden uit vroegeren en nieuweren tijd.
Op die wijs wordt het nog altoos door 's Heeren volk en zijn trouwe
herders verstaan, gepredikt en toegepast.
En het is slechts door onbekendheid met de leidingen des Heiligen
Geestes in de historie en door het gebrek aan kennisse van de zake des
Heeren, hetwelk weer zoo schromelijk bij de kerken insloop, dat de
onschriftuurlijke en ongereformeerde meening, als wrocht de Heilige
Geest in de heiligmaking geen trapsgewijze omzetting van zin, genegen-
heden en hoedanigheden, weer in enkele streken van ons land gehoor en
ten deele ingang vond.
60
INGEPEENTE HEBBELIJKHEDEN.
IX.
IMC:EPItIi:i%TE HEBBICIil^PnLlIKDKM.
Voleindigende de heiligmaking in de
vreeze Gods. 2 Cor. 7:1.
Te ontkennen, dat de Heilige Geest ons nieuwe hebbelijkheden in den
wil inprent, is niets dan een terugbrengen in de Gereformeerde kerke
van een Roomsclie dwaalleer ; zij het ook, dat deze dwaalleer door Rome
op eenigszins andere wijze bepleit wordt.
Rome ontkent namelijk, dat door de zonde 's mensclien wil als zooda-
nig ganschelijk verdorven is geworden. Ze stemt niet toe, dat de hebbe-
lijkheid van den wil van goed ganschelijk kwaad wierd. En overmits
alzoo, naar zij leert, de hebbelijkheid van den wil ook bij een onbekeerd
zondaar nog bruikbaar is, zoo volgt hieruit , 1°. dat er bij den weder-
geborene geen nieuwe hebbelijkheid behoeft te worden ingeplant, over-
mits de reeds aanwezige nog goed is, en 2". dat er o\) het punt van de
hebbelijkheid van den wil geen absoluut onderscheid bestaat tusschen den
wedergeborene en niet wedergeborene.
Zij, die in onze dagen soortgelijke, of althans een verwante leer in
de Gereformeerde kerken drijven, mogen dus wel eens bedenken, hoe zij
met deze onwaarachtige voorstelling één van de fundamenten zelve der
Reformatie aantasten en ons ongemerkt, en zeker tegen hun bedoelen,
naar Rome terugleiden.
Immers de kracht van ons verweer tegen Rome ligt volstrekt niet in
een fel antipapisme, noch in een schelden op al wat Roomsch heet. Och,
dit soort bestrijding schaadt haar geen zier. Maar wel ligt die kracht
in het bewaken van de uitgangen der wegen, en het pleiten voor de
waarheid daar, waar het de beginselen des levens geldt.
Niet ernstig genoeg kan er daarom tegen gewaarschuwd, dat eenige
predikanten onzer kerken (en dat nog wel voorgevende dit onder Kohl-
brügges naam te mogen doen) natuurlijk met de uitnemendste bedoeling
en wijl zij het gevaar niet inzien, in de leer van 's mensclien schepping,
van de verdorvenheid door de zonde, en, daarmee samenhangend, in de
leer van de heiligmaking, feitelijk weer met soortgelijke dwaling voor
den dag komen als onze vaderen met zoo kloeken moed in Rome be-
streden hebben.
Want wel weten we, en gaarne geven we aan deze onze broederen
INGEPRENTE HEBBELIJKHEDEN. 61
dit getuigenis, dat zij uit deze valsclie premissen niet als gevolgtrek-
king tot de leer der verdienstelijke goede werken komen, maar eer om-
gekeerd op alle goed werk den ban leggen.
Doch ook hierbij gaan ze weder niet vrij uit, maar stappen met hun
voorgeven, alsof »de gansche Christenvergaderinge, zooals ze daaronder
de prediking van het Woord nederzit", als zoodanig reeds heilig door
het Woord zou zijn, te kwader ure weer op het bedenkelijke erf onzer
Wederdoopers over, die juist deze zelfde dwaling met opzicht tot de
» vergaderde geloovigen" tegenover onze vaderen staande hielden.
Zoo vervallen ze van de ééne dwaling in de andere, en ten leste
wordt geheel het samenstel hunner godgeleerdheid zoo geheel iets anders
dan hetgeen onze gereformeerde vaderen beleden, dat ze, eer ze dit zel-
ven vermoeden, met geheel hun denk- en zienswijze buiten het gemeene
erf der gereformeerde belijdenis zullen staan.
Het is hier de plaats niet, om dit breeder uiteen te zetten. Het oogen-
blik daarvoor zal dan eerst gekomen zijn, indien de Dogmatiek van Prof.
Dr. Böhl het licht zal hebben gezien. Deze uitnemende geleerde toch
heeft het ondernomen, om het geheele samenstel der Christelijke godge-
leerdheid in den trant dezer jongere Kohlbrüggianen ineen te zetten. Hij
had de voorkomendheid ons enkele proefbladen hiervan toe te zenden.
En het is uit deze proefbladen, dat ons nu reeds overtuigend bleek, hoe
teleurgesteld zij zich zullen vinden, die waanden, dat ons door dezen
kundigen geleerde geleverd zou worden een waarlijk gereformeerde Doo--
matiek. ^
Eer integendeel zal men op tal van hoofdpunten tegen de deels Lu-
thersche, deels Zwingliaansche, deels Roomsche, deels Cocciaansche op-
vattmgen van deze school weer de eenvoudige, sobere en zuivere belij-
denis der Gereformeerde kerken hebben over te stellen.
Voorshands echter volstaan we met er op te wijzen, hoe wij waarlijk
te dezen in onze opinie, dat dit Neo-Kohlbrüggiaansche stelsel oude
Roomsche dwalingen herleven doet, niet alleen staan.
Immers de pas overleden Dr. Pünjer, een man, die waarschijnlijk niet
eens wist, dat er een Keraxit bestond, is geheel buiten ons om en zonder
van ons gehoord te hebben, tot geheel gelijke slotsom gekomen. Hij
schrijft toch in zijn Jahresbericht, IV p. 303, dat Br.hls .leer van den
staat der rechtheid, van den val en van de erfzonde slechts met .onbe-
duidende wijzigingen de oude leer van Rome desaangaande weer ter
bane breiifft."
62 INGEPBENTE HEBBELIJKHEDEN.
De hoofdvraag, waarom zich deze strijd beweegt^ is in den grond geen
andere dan deze, of een mensch iets of niets is.
Is een mensch in absoluten zin, gelijk men van dien kant met voor-
liefde verkondigt, niets^ nu dan kan er natuurlijk ook geen sprake van
zijn, dat er door God in den mensch eenig werk worde gewrocht. In
niets kan men niets maken. Aan niets kan dan ook niets kleven. In niets
kunt ge niets injirenten. Niets kan nooit een kanaal zijn, waardoor iets
loopt of vloeit.
Moest dit dus toegegeven, dat de mensch niets is in dien volstrekten
zin, dan konden we veilig elk spreken over heiligmaking staken. Niets
kan niet wedergeboren, niets kan niet bekeerd worden, niets kan nooit
verheerlijkt worden tot een kind onzes Gods.
Ja, we gaan verder, bijaldien de mensch in dien volstrekten zin niets
is, dan vervalt ook én de zonde én de rechtvaardigmaking. Immers het
is onmogelijk, dat niets zondigen zou. De zonde van niets kan nooit
anders dan niets zijn, en niets is geen zonde. En evenzoo voor niets
kan de Middelaar geen verzoening aanbrengen, want de verzoening van
de zonde van niets zou zelve geen verzoening wezen.
Reeds uit deze korte uiteenzetting blijkt dus ten duidelijkste, dat het
zeggen: »De mensch is niets'' door niemand in dien volstrekten zin ooit
mag bedoeld worden.
Ieder ziet, tast en voelt, dat een mensch, reeds overmits hij een wezen
heeft, wel terdege iets is; en zij die zoo sterk voor het ;^/6'^s-zijn van den
mensch opkomen, toonen immers zelven gedurig door hun weerspraak en
actie bij elke voorkomende gelegenheid, hoe verre ze feitelijk van dit
niets-zïya. afstaan.
Dat een mensch niets is, is dan ook een uitspraak, die, om verstaanbaar
te worden, nader bepaald moet, en wel nader bepaald in dien zin, dat
men het aanvuUe door te zeggen : »De mensch is niets voor eti tegenover God!''''
En in dien zin onderschrijft natuurlijk elk goed Christen dit onvoor-
waardelijk; en betreurt het slechts diep in zichzelven, dat hij tot dit
niets-zijn voor God nog zoo moeielijk komen kon; en smeekt met alle
heiligen, dat de genade zijns Gods hem toch alnieer tot oprechte ver-
loochening, tot een waarachtig afsterven van zijn ik en tot een eerlijk
niets-zijn tegenover zijn Heer en zijn God brengen moge.
Bij den Heere onzen God gemeten, is de mensch in geenerlei waardij.
Tegenover den Almachtige, is al zijn pogen om 'iets te zijn, belachelijke
dwaasheid. En niet luid en duidelijk genoeg kan van alle predikstoel
telkens weer de bazuin uitgaan, die alle hoogheden in 's menschen hart
nederwerpt, hem voor God in het stof legt, hem weer tot een druppel
INGEPRENTE HEBBELIJKHEDEN. 63
aan den emmer verlaagt^ en eerst in liet m'uHler nog dan niets zijn de
ruste der aanbidding voor Gods majesteit doet vinden.
En nu wordt ons alles duidelijk. De menscli 'ïiiets tegenover God, maar
daarom wel terdege een iets in de hand van zijn God, door diens bestel ;
in diens goddelijke schatting.
In niets kan nooit de vermakinge des Heeren zijn, en toch zegt de
Heilige Schrift, dat 's Heeren vermakingen waren met de menschenkinderen.
In niets kan de Heere het zwart van zijn oog niet minnen. Voor niets
kon Hij zijn eeniggeboren Zoon niet overgeven. Naar niets gaat geen
barmhartigheid uit.
Maar als eerst goed vaststaat, dat ook de wedergeboren menscli Jiiets
tegenover of voor of naast God is ; doch nu even beslist daarbij beleden
wordt, dat diezelfde menscli in i>i Gods h(i)id naar zijn bestel als zijn
instrument een zoo groot »iets" is, dat God hem » kroont met eere en
heerlijkheid", hem als zijn kind mint, hem de zaligheid des hemels als
zijn erfdeel toebeschikt en hem voor een eeuwig aanzijn bij zich roept, —
dan vervalt al deze ondenkbaarheid.
Maar deze beide mogen dan ook nooit verward. Het volkomen niets
van de waardij tegenover God mag nooit op het instrument in 's Heeren
hand worden overgebracht. En omgekeerd, de gewichtige beteekenis van
den menscli als instrument i)i Gods hand mag nooit of nimmer strek-
ken om uit den menscli ook maar het allergeringste iets als een wezen
tegenover God te willen maken.
De pantheïstische Mystiek en het doodelijk Pelagianisme zijn de twee
euvelen; die hiermee bestreden en uitgeworpen zijn.
Uitgeworpen het Pelagianisme, welks grondfout juist daarin ligt, dat
het aan den menscli als wezen tegenover God een zeker bestand geeft
en weigert te erkennen, dat de menscli, zelfs de allerkundigste en aller-
uitnemendste mensch, tegenover God minder da)i niets is, een wezen,
wiens adem in zijn neusgaten is, ja, waarin is hij te achten?
Maar ook de valsche Mystiek, d. w. z. die schadelijke geestesrichting,
die door alle eeuw en onder alle volk om dit niets zijn tegenover God
ook de l^eteekenis van den menscli als instrument in Gods hand loochende.
In de geschriften van deze Mystieken leest men aldoor van »een ver-
zinken voor God", een » verdwijnen in God", een » niet meer zijn in God",
een » opgaan in God"; en dit verdwijnen wordt dan ook ten leste zoo-
verre gedreven, tot er metterdaad niets meer in den mensch overblijft,
64 INGEPRENTE HEBBELIJKHEDEN.
waaraan men scliuld of zonde zou kunnen toerekenen. Alle besef van
verantwoordelijkheid, alle begrip van toerekenbaarheid ging op die ma-
nier teloor. En er zijn Christenen te over geweest, die door de bekoring
van dit niets-zijn meegesleept, zangen hebben gezongen en predicatiën
o-epredikt hebben, die uitnemend goed onder de Buddhisten in Indië
zouden thuis hooren, maar die geheel staan buiten het Christelijk erf.
Neen, de mensch is wel terdege een zeer beteekenend iets, mits ge
hem maar altoos als volstrekt afhankelijk instrument in de hand van
zijn Grod aanziet. Toen God den mensch schiep, schiep Hij niet een » niets"
uit » niets", maar juist uit het niet een iets. En dat iets zoo vol bedui-
denis, dat al de voorafgaande schei^ping op dien mensch doelde, en het
de mensch alleen onder alle wezens was, dien Hij zóó schiep, dat hij daar
in het paradijs stond als zijn beeld, dragende Godes eigen gelijkenis.
Wel verre van als instrument in Gods hand niets te zijn, is de mensch
dan ook naar heel het bestel en bestek der Heilige Schriftuur juist veel-
eer het meest beduidende iets onder alle schepselen. De mensch is naar
Gods beeld geschapen. De mensch zal eens de engelen oordeelen. Aan
den mensch is de heerschappij over alle ander schepsel op aarde ver-
leend. Niet der engelen natuur, maar onze menschelijke natuur heeft de
Zone Gods aangenomen.
Dit nu te willen verklaren, alsof de mensch alleen een soort sjjiegel
ware, waarin God de Heere zijn eigen deugden af kaatste, is een mislukte
poging der kranke Mystiek, om de hooge beteekenis van den mensch
met haar theoriën van verdwijning te verzoenen.
Er wordt ons in de Heilige Schrift niet geleerd, dat God de Heere
iets in ons af kaalst, maar wel terdege, dat Hij ons iets instort. De liefde
Gods is door den Heiligen Geest uitgestort in ons gemoed. De Heilige
Geest schijnt niet uit de verte in den spiegel onzer ziel, maar wordt in
ons uitgestort. De Heere vormt ons tot zijn tempel. In dien tempel gaat
Hij in en woont Hij. Er wordt »een zaad Gods" in onze ziele inge-
dragen. Er wordt rein water op onze ziele uitgegoten. En wat tal van
andere beelden de Heihge Schrift bezigt, om ons duidelijk te waarschuwen
tegen de valsche theorie, die alle inklevende hebbelijkheid in den mensch
loochent; en niets dan een spiegel in hem overlaat.
Een rank is in het allerminst niet een spiegel van den wijnstok, maar
wel terdeo-e een spruit of loot van den stam met sap en blad en tros.
Een kind is niet bloot een spiegel van zijn vader, maar wel terdege een
wezen met een leven en een qualiteit. En zoo ook een vijand is niet
maar een wezen, dat niet meer zuiver spiegelt, maar wel terdege een iets,
dat een zeker eigen bestand van zijn God ontving. En overmits er nu
INGEPRENTE HEBBELIJKHEDEN.
65
nergens in de Heilige Schrift van zulk een spiegel, maar wel allerwegen
van een rank in den wijnstok, van kUideren of vijanden Gods gesproken
wordt, zoo dient in naam der waarheid, die naar den woorde Gods is,
deze mystieke theorie verworpen.
Dat zeffffen, dat de mensch ook als instrmnent in Gods hand niets dan
een spiegel zou zijn, o, dat men het toch bedenke, heft in beginsel alle
zonde op, vernietigt het gevoel van verantwoordelijkheid, en zet heel het
leven der werkelijkheid om in een gedachtenbeeld van onzen droom.
De mensch niets tegenover God ; geen enkel oogenblik iets dan door
zijn God ; en niets goeds in, aan of bij hem dan hetgeen in hem geweld
en gevloeid is uit de Fontein aller goeden, — dat en dat alleen is de
leere der Heilige Schrift, waarbij we op het voetspoor onzer Gerefor-
meerde vaderen blijven moeten. Maar het wezenlijke, het zeer eigenlijke,
het wel terdege waarachtige van een eigen menschelijk aanzijn in
's menschen geest te wülen loochenen, is zoowel met die Heilige Schrift
als met de belijdenis dier vaderen onvereenigbaar.
En ziet men dit eenmaal in ; komt er een einde aan de verwarring ;
klimt men uit den chaos der valsche mystiek weer tot de gezuiverde en
geordende waarheid onzes Gods op ; en wordt alzoo weer erkend, dat er
ook hier onderscheiden dient te worden tusschen dien éénen zin, waarin
de mensch » niets" en » minder nog dan niets" is, en dien anderen, waarin
de mensch als instrument in 's Heeren hand juist de hoogste beduidenis,
en dies ook verantwoordelijkheid, onder alle creaturen heeft, — oordeel
zelf, of dan de strijd over de heiligmaking niet vanzelf tot klaarheid komt.
Want natum-lijk, daar hebben de bestrijders van een inklevenden hei-
ligen zin volkomen gelijk aan, als een kind van God niets dan een blank
geschuurde spiegel is, dan kan er ook niets in kleven. Als een kind van
God ook als instrument in 's Heeren hand volstrekt niets is, dan kan er
van een inklevende heüige neiging ook geen sprake zijn. Het blijft dan
dood en nog eens dood in dit niets, tot een enkel maal de Heere voorbij-
gaat, en ongemerkt onder dit voorbijgaan iets van de gestalte des
Heeren in den spiegel gezien wordt.
Maar is de mensch als instrument in Gods hand wel een ivezefi van
een eigen soort, dus wel terdege een iets, dan spreekt het ook evenzeer
vanzelf, dat God de Heere aan dit »iets" niet alleen een wezen, maar
ook zekere hoedanigheden heeft toebedeeld. Een wezen zonder eenige
hoedanigheden bestaat niet.
5
66 INGEPRENTE HEBBELIJKHEDEN.
En is dit zoo, heeft God de Heere den mensch alzoo geschapen, dat
hij een zeker eigenaardig tvezen met zekere aanklevende of inklevende
hoedcmigheden is, dan kunnen die hoedanigheden natuurlijk betrekking
hebben op allerlei levenssfeer. Of op het zichtbare^ inzoover de mensch
een wezen is, dat eet, drinkt, loopt en slaapt. Of op het verstandelijke,
overmits de mensch een wezen is, dat denkt, oordeelt en besluit. Of op
het gebied van den smaak, inzoover de mensch een wezen is, dat iets
schoon of onverschillig of leelijk vindt. Of eindelijk op zedelijk gebied,
inzooverre de mensch zin heeft voor gerechtigheid of ongerechtigheid,
voor edel of onedel, voor goed of kwaad.
Naar elk dezer hoedanigheden bestaat er dus o]idersclieid tusschen
mensch en mensch.
De een heeft trek, den ander walgt de spijs. De een is dom, de an-
der scherp van oordeel. De een vindt mooi, wat de ander verwerpt als
onooglijk. En zoo ook, de een keurt goed, wat de ander kwaad acht.
Hieruit volgt, dat er dus in den mensch, in zijn wezen, in zijn ziels-
bestaan zekere gesteldheid moet wezen, die bij den een anders is dan bij
den ander.
Dit nu kan voortkomen uit persoonlijke verschillen van temperament,
opvoeding, bezigheid en wat dies meer zij. Maar ook loopt er onder
die verschillen iets algemeens.
Een heele groep van menschen heeft lust in vloeken, en vindt in
vloeken geen kwaad, ja, geniet erin. Maar een andere groep van men-
schen vindt het afschuwelijk, kan het niet met ruste aanhooren, en ijvert
ertegen.
Iets, wat dan ook, moet er dus in die eene groep menschen anders
zijn dan in die andere, want zonder verschil in oorzaak heeft er nooit
een verschil in de gevolgen bestaan.
En dit iets nu, wat in den eenen mensch anders is dan in den
anderen, en alzoo tengevolge heeft, dat de een in «vijandschap tegen
God" geniet, terwijl de ander een siddering over de ziel voelt gaan,
als zulke vijandschap het uitgilt, — dat is het nu, wat men onder die
hebbelijkheid van 's menschen persoon verstaat.
Deze hebbelijkheid nu kan een o^^heilige, maar ze kan ook een heilige
zijn.
Onverschillig is ze nooit.
En overmits nu in den onwedergeboren zondaar deze hebbelijkheid
van heel zijn natuur verdorven en dus onheilig is, zoo kan er ook in
den wedergeborene geen heiliger hebbelijkheid inkomen, tenzij het God
den Heere believe, die in hem aan te brengen.
INGEPRENTE HEBBELIJKHEDEN. 67
Uit vleesch komt nooit iets anders dan vleescli.
Heilige hebbelijkheid kunt gij dus met al uw loepen en rennen, met
al uw sloven en slaven, nooit in uzelven inbrengen.
Maar God de Heere kan dit wel. Evenzeer als Hij macht bezit, om
in de wedergeboorte den wortel van uw leven om te zetten, evenzoo
bezit uw God ook de mogendheid om de hebbelijkheid van uw genegen-
heden te veranderen, en van onheilig, dat ze waren, heilig te maken.
En dit nu had Hij zeer zeker kunnen doen, door plotseling, door op-
eenS; even plotseling als in de wedergeboorte, heel uw natuur in haar
hebbelijkheden volkomen te maken, maar dit heeft Hem, die niet ant-
woordt van zijn daden, nu eenmaal niet beliefd.
Wel ontnam Hij aan de zonde terstond de heerschappij over zijn
kind, zoodat een kind van God geen slaaf van de zonde is, maar het
werk der heiligmaking van zijn hebbelijkheden voltooide Hij in den re-
gel slechts over zeker verloop van tijd.
Dit verloop van tijd sloot de Heere wel uit bij de jong wegstervende
wichtjes, zoo ze in zijn welbehagen verkoren zijn; en ook uit bij hen,
die eerst in den allerjongsten snik tot bekeering komen ; maar voor al-
len en een iegelijk, over wie God de Heere bepaald heeft, dat ze na
hun bekeering nog eenige jaren als pelgrims hier op aarde zouden
voortwandelen, geldt de regel der langzame vorming.
Bij al dezen gaat de inprenting van deze heilige hebbelijkheden van
schrede tot schrede, van minder tot meer, soms zelfs met tijdelijken te-
ruggang. En waar dit wassen in Christus uitblijft, daar is dan ook geen
heiligmaking, en wie in zijn ziele de heiligmaking mist, wat grond
heeft zulk een om te roemen in zijn verkiezing?
68 IN DEELEN VOLMAAKT, ONVOLMAAKT IN TRAPPEN.
X.
i:V DEEr^Eir VOIiMAAIlX, OiVVOLilWAAHLT IIV TltAPPEüT.
En de God des vredes heilige u geheel
en al, en uw geheel oprechte geest en ziel
en lichaam worde onberispelijk bewaard in
de toekomst van onzen Heere Jezus Christus.
I Thess. 5 : 23.
Niet half, maar heel, duidelijk en met heldere bewustheid moet derhalve
ook in onze dagen de klare waarheid der Heilige Schrift weer gehand-
haafd, dat de heiligmaking geheel anders dan de rechtvaardigmaking
loopt, en niet ojjeens, maar trapsgewijze tot stand komt, om eerst ixdeind
te worden in den dood.
Dit moet vastgehouden tegenover den perfectionist, die » heele heiligen"
reeds in dit leven zegt gezien te hebben ; maar ook anderzijds tegenover
de feitelijke loochenaars der heiligmaking, die staande houden, dat er
ganschelijk geen inklevende heilige zin in Gods kinderen komt.
Men lette er daarom wel op, dat in de Heilige Schrift tegenover de
onvolkomenheid der heiligmaking in trappen de volkomenheid in haar
deelen staat.
Een kind, dat bij zijn geboorte geen gebrek vertoont, wordt een wel-
geschapen wicht genoemd, en is, hoe klein het ook nog zij, toch een
onverminkt en ongebrekkig menschelijk wezen. Niet omdat het niet nog
groeien moet, maar omdat alle deelen er toch aan zitten en er reeds aan
zijn, die een menschelijk lichaam saamstellen. Over de geestvermogens
kan men dan nog niet oordeelen, maar van de lichaamsdeelen ziet men
terstond, of alles normaal en volledig aanwezig zij. En dan doet het er
niets toe, al zitten er op het hoofdje nog maar enkele vlashaartjes, en
al is bij een vrouwelijk wichtje het borstje nog niet bekwaam tot zogen.
Want al is van dit alles nog slechts een klein beginsel aanwezig, de
deelen, de samenstellende ledematen zijn er dan toch. En overmits zulk
een kind, wat de ledematen betreft, alles vertoont, wat een gewoon men-
schelijk wezen hebben moet, daarom noemt men zulk een kind dan
ivelgeschapen en heet het volmaakt in de deelen te zijn.
Maar hierom is het nog volstrekt niet volmaakt in de trappen. D. w. z.
het heeft daarom bij lange na zijn maat nog niet. Het moet nog uit-
groeien, nog waséén, nog grooter worden. En dit nu gaat zeer langzaam
en ongemerkt toe. Nooit komt het voor, dat een gewaad, dat 's avonds,
IN DEELEN VOLMAAKT, ONVOLMAAKT IN TRAPPEN. 69
toen we naar bed gingen, ons nog paste, 's morgens bij het ontwaken
plotseling te klein blijkt geworden te zijn. Zelfs in lieel een nacht blijft
dus dat groeien, die Avasdom altoos derwijs onbeduidend, dat we er
zelven nooit iets van bespeuren, dat we metterdaad toenemen in lengte
en breedte. Toch groeien we en wassen we, en ondergaat ons lichaam
gestadige verandering tot aan onzen dood toe. En bij dat wassen en toe-
nemen en weer afnemen op den ouden dag strekt zich nu die verandering
in den regel gelijkelijk tot alle deelen uit. Het komt niet voor, dat iemands
beenen wel, maar zijn armen niet groeien, of ook wel zijn nek zich uitzet,
maar zijn hoofd blijft, wat het was. Neen, er is in dit tmpsfjewijze. toe-
nemen de stuw- en drijfkracht merkbaar van een innerlijk werkend
levensbeginsel, hetwelk in alle ledematen en deelen van het lichaam
invloeit.
Zoo is er dus bij het lichaam van een nog groeiend kind wel terdege
een volkomenheid in de deelen, terwijl er nog o;? volkomenheid 'm de
trappen bestaat, en zoo nu staat het met een kind van Grod in de
tweede geboorte ook.
Zelfs gaat het in de tweede geboorte nog sterker door, omdat er in
het koninkrijk van God nooit misgeboorten kunnen voorkomen, en alle
kinderen Gods in de tweede geboorte, zonder één enkele uitzondering,
altoos welgeschapen en welgeboren uit Gods hand voortkomen.
Al Gods kinderen zijn dus in de tweede geboorte geheel volmaakt in
de deelen, d. w. z. al wat tot het wezen van een kind van God behoort
of ooit behooren zal, zit in zulk een kind reeds in, ook al komt het noff
niet uit. Al de deelen van een kind van God zijn in zulk een geheiligde
aanwezig. En meer nog, al .de deelen van zulk een kind van God worden
van binnen uit, uit één levensbeginsel, door den Heiligen Geest op zulk
een wijze bezield en bewerkt, dat elke werking van dat levensbeginsel
zich vanzelf over al zijn deelen uitspreidt.
Ook waar het aan de heiligmaking toekomt, kan het derhalve niet
anders, of deze heilige zin, de heilige genegenheden en gezindheden, kortom
deze hebbelijkheid om naar God te neigen, welt uit dat diepste levens-
beginsel in de deelen op en moet zich dus wel naar alle uitstrekken.
In dien zin is dus ook de heiligmaking een werk, dat altoos volmaakt
is. Volmaakt, wel te verstaan, niet in onze uitingen. Dat zij verre. Neen,
maar volmaakt van Gods zijde, doordien Hij dit heiligend begmsel altoos
gelijkelijk op alle deelen laat werken. Hij heiligt niet eerst uw wil, tot
70 IN DEELEN VOLMAAKT, ONVOLMAAKT IN TRAPPEN.
die gereed zij, om eerst daarna met heiliging van uw verstand aan te
vangen; óf ook, Hij heiligt niet eerst uw ziel, tot die af zij, om eerst
daarna de heiliging van uw lichaam te beginnen ; maar strekt dit god-
delijk werk der heiligmaking op eenmaal en aldoor naar uw geheelen
nieuwen mensch uit.
Maar evenals nu een kind, dat volmaakt hi zijn deelen is, daarom
toch onvolmaakt in de trappen van zijn groei en wasdom blijft, zoo ook
is het hier. Ook toch bij de heiligmaking is een kind van Grod wel vol-
maakt, wat de stukken en deelen en ledematen betreft, maar nochtans
onvolmaakt in de trappen. Wanneer 'God de Heere na uw bekeering
tien jaren lang het heerlijk genadewerk in u gewrocht heeft, om u op
bovennatuurlijke wijze heiligen zin in te prenten, dan is de hebbelijkheid
van uw persoon om niet meer naar Satan, maar naar God te neigen,
grooter in u dan in den aanvang. Er is dan groei geweest. Er is was-
dom tot stand gekomen. En dit wel niet op eenmaal, niet door een
plotselijken schok, maar onder vallen en opstaan door, schier ongemerkt.
Hier waren dus wel terdege trappen. Een opklimmen van minder naar
meerder, zoo men op de opstanding van den nieuwen mensch ziet ; en
dus voorafgaande een afkUmmen van meerder naar minder, zoo ge let
O]) het afsterven van den ouden mensch. Doch beide malen én in dat
a/ klimmen én in dat o/;klimmen een trapsgewijze verandering, altoos van
Satan meer af en naar God meer toe.
Volmaakt in de deelen, maar onvolmaakt in de trappen, is en blijft
dus de onverbeterlijke zegswijze onzer oude vromen, die, de tweede ge-
boorte uit God in het beeld der eerste geboorte uit de natuur teekenend,
juist doet, wat de Heilige Schrift doet, door naast de volkomenheid der
gave Gods een nog altoos onvolkomen, gestadig toenemenden wasdom in
ons te plaatsen.
Een dubbele uitspraak, die onze Catechismus zoo juist en zoo uitne-
mend saamvat in het ééne zeggen, dat » zelfs de allerheiligsten in dit
leven nog nooit meer dan een klein beginsel van deze gehoorzaamheid
hebben, maar alzoo^ dat zij lust en liefde hebben om naar alle Gods ge-
boden te leven."
Christus, ons verheerlijkt Hoofd, zegt Paulus, heeft gegeven herders
en leeraren, en dat wel tot de volmaking der heiligen, tot het werk der
bediening, tot opbouwing des lichaams van Christus, tot wij allen zullen
komen tot de eenigheid des geloofs en der kennisse van den Zoon van
God, tot eenen volkomen man, tot de mate der grootte van de volheid
van Christus (Ef. 4 : 12).
In 2 Cor. 10 : 15 spreekt hij de hoop uit, dat hij overvloediglijk
IN DEELEN VOLMAAKT, ONVOLMAAKT IN TRAPPEN. 71
onder hen zal vergroot worden, »als hun geloof zal gewassen zijn".
Aan de Colossensen schrijft hij (1 : 10): » Opdat gij moogt wandelen
waardiglijk den Heere, tot alle behaaglijkheid, in alle goed werk vrucht
dragende, en wassende in de kennisse van God."
Aan die van Thessalonica betuigt hij (1 : 3), dat »hun geloof zeer
wast en dat de liefde eens iegelijken overvloedig wordt. ^'
»De rechtvaardige", jubelt de psalmist, »zal groeien als een palmboom !"
en aan Timotheüs zegt zijn vader in Christus, dat hij alzoo bezig be-
hoort te zijn »dat zijn toenemen openbaar worde aan allen. '^
Uit zijn eigen zielservaring betuigt de apostel : » Niet dat ik aireede
volmaakt ben, maar ik jaag ernaar, of ik het grijpen mocht."
En als hij (om dit er nog bij te voegen) de heerlijke vrucht van de
genade der heiligmaking aan die van Corinthe wü teekenen, roept hij
jubelend uit, »dat zij en hij naar het beeld des Zoons in gedaante ver-
anderd worden, van heerlijkheid tot heerlijkheid, als van des Heeren Geest."
Toch bega men niet de fout, die maar al te vaak ook onze vragen-
boekjes begingen, om op de heiligmaking toe te passen, wat de Heilige
Schrift zoo herhaaldelijk van de »kinderkens" en de » volmaakten" leert.
Wie dat doet, raakt noodzakelijk in de war.
De zaak is namelijk deze, dat er herhaaldelijk in de Heilige Schrift
onderscheid gemaakt wordt tusschen soorten van geloovigen; en dat wel
op zulk een wijs, dat ze trapsgewijze van elkaar verschillen, de een
onder den ander en de ander onder den een wordt gesteld.
Het sterkst doet dit de heilige apostel Johannes in het tweede hoofd-
stuk van zijn eersten zendbrief, waar hij twee soorten van geloovigen
onderscheidt, die hij achtereenvolgens aanspreekt, als «jongelingen" en
als » vaders", en dit wel zoo in verband met hun leeftijd, dat hij kenne-
lijk de ouden van dagen als rijper in geestelijke ervaring bovenaan plaatst.
Niet minder duidelijk maakt de apostel Paulus een dergelijk onder-
scheid in Hebr. 5 : 13, 14, waar hij tegenover de » volmaakten", voor
wie de vaste spijze is, anderen overstelt, die nog als »kinderkens" der
melk deelachtig zijn.
Op gelijke wijs schreef hij aan die van Corinthe, (Ie brief 3 : 1 vv.)
dat hij aan hen nog niet kon schrijven als aan » geestelijken", maar nog
aan hen moest schrijven als aan »vleeschelijken", d. i. als aan de zoo-
danigen, die, voor » vaste spijs," gelijk het ook liier heet, nog ongeschikt,
nog altoos »met melk" moesten gevoed worden. Een zeggen, dat ook
72 IN DEELEN VOLMAAKT, ONVOLMAAKT IN TRAPPEN.
hier klaarlijk met de » heiligmaking" in verband staat, blijkens hetgeen
onmiddellijk in vs. 3 volgt: ))Want gij zijt nog vleeschelijk, dewijl onder
u nog nijd en twist en tweedracht is."
Ook van zichzelven getuigt hij dit, als hij zegt: »Toen ik een kind
was, sprak ik als een kind, was ik gezind als een kind, overlegde ik als
een kind, maar wanneer ik een man geworden ben, zoo heb ik tenietge-
daan hetgeen eens kinds was."
Zoo vermaant hij die van Efeze alzoo te staan, dat ze »niet meer
kinderen mogen wezen", en onderscheidt hij in Fil. 3 : 15 »de vol-
maakten" in de gemeente van de »nog niet volmaakten", als hij zegt:
»Maar zoovelen als wij volmaakt zijn, laat ons dit gevoelen."
Duidelijk en klaarlijk wordt er dus door de heilige aj^ostelen onder-
scheiden tusschen tweeërlei soort geloovigen, en dat wel tusschen de zoo-
danigen, die zijn, waar ze wezen moeten, en dezulken, die nog slechts in
een voorloopigen toestand verkeeren. En het zijn nu deze twee soorten,
die in de Heilige Schriften genaamd worden, eenerzijds: de volmaakten,
de volwassenen, die mannen zijn geworden, de vaders, zij die vaste spijzen
bekomen; en anderzijds de onvolmaakten, de kinderkens, de jongelingen,
zij, die nog der melk deelachtig zijn.
Nu echter ontstaat de vraag, of men den overgang van een geloovige
uit de lagere dezer twee soorten in de hoogere van die beide op één
lijn mag stellen met de trapsgewijze toeneming van het gewrocht der
heiligmaking.
En hierop nu wordt in allerlei jjredicatiën en geschriften telkens be-
vestigend geantwoord ; maar mag met de Schrift in de hand, niet anders
dan een ontkennend antwoord gegeven worden, om redenen, die zoo klaar
als de dag zijn.
Het best ziet men dit aan Filippensen 3 : 15. Daar toch zegt de
apostel zeer duidelijk: »Wij dan, zoovelen cds wij volmaakt zijn, laat ons
dit gevoelen" ; en dat wel, terwijl er onmiddellijk in vs. 12, 13 en 14
de even besliste betuiging van den apostel aangaande zichzelven vooraf-
gaat: •'yNiet, dat ik aireede volmaakt ben."
In VS. 12 zegt hij dus: »Ik ben nog niet volmaakt", en vlak daarop
in VS. 15 rangschikt hij zichzelven even pertinent, en nog wel in het-
zelfde redeverband. onder degenen, die irel volmaakt zijn; ja, stelt hij zich
in VS. 17 aan de volmaakten nog wel tot een voorbeeld.
En nu spreekt het toch wel vanzelf, dat, waar een man als Paulus,
onder de leiding van den Heiligen Geest op hetzelfde oogenblik ver-
klaart én dat hij nog niet volmaakt is én dat hij nrl volmaakt, ja, der
volmaakten voorbeeld is, dit » volmaakt" niet beide malen in gelijken
IN DEELEN VOLMAAKT, ONVOLMAAKT IN TRAPPEN. 73
zin mag noch kan worden opgevat, en dat het de eene maal iets ge-
heel anders dan de andere maal beteekenen moet.
Zij, die met ons de trapsgewijze toeneming van heilige gezindheid en
neiging in Gods kinderen bepleiten, mogen dan ook wel toezien, dat ze
ophouden zich op al soortgelijke uitspraken in zake de heiligmaking te
beroepen. Want men wete wel, dat deze vervalsching der Heilige Schrift
koren naar den molen der perfectionisten kruit, die dan zeer natuurlijk
en zeer terecht zeggen: »Ziet ge wel, dat de apostelen, evengoed als
wij, volmaakte heiligen in de gemeente gekend hebben !"
Wat is dan het onderscheid tusschen deze twee soorten van volmaakt-
heden ?
Ons dunkt, het voorbeeld van het natuurlijke leven kan ook hier de
zaak het best ophelderen.
Een Txhtd en een man is niet hetzelfde. Een kind heeft de maat nog
niet en een man wel. Volstrekt niet in dien zin, alsof iemand, die nu een-
maal man was geworden, er nu dan ook was en voorts geen verandering,
geen verfijning, geen veredelmg, geen innerlijke sterking meer te onder-
gaan hadde. Maar alzoo, dat het proces om op de volle maat te komen,
nu is afgeloopen, en eigenlijk pas na afloojnng van dit eerste proces » om
tot de maat te komen", nu het tweede proces van de 't f Dierlijke sterking
kunne beginnen.
Zoo heeft ook een eikeboom een zeker aantal jaren, dat hij nog aldoor
groeit. Dat is het proces voor dien eik om tot de maat te komen, die
zijn lengte krijgen zal. Maar als de eik nu eenmaal die hoogte bereikt
heeft, dan is daarom de ontwikkeling van dien eik nog volstrekt niet
afgeloopen ; eer integendeel is het, of het eigenlijke zetten van den stam
en de ontwikkeling van de ijzeren kracht, die in den eikel school, dan
pas recht begint.
Eerst gaat een kind naar school. Dan leert het, dan luistert het af,
dan wordt het geoefend. En als het eindelijk alle scholen tot de hoogste
school toe doorloopen heeft, dan krijgt het een diploma, een doctorsbul
of examenbewijs, waarbij nu verklaard wordt, dat dit kind volleerd is en
nu van de school af het leven ingaat.
Voor wat de school aangaat, is zulk een dan ook volleerd en vohmssen.
Het kan op school niet meer blijven. Op school kan zulk een niet meer
groeien. Wat de school aangaat, is zijn ontwikkeling voleind.
Maar daarmee is nu nog volstrekt niet gezegd, dat zulk een volleerd
74 IN DEELEN VOLMAAKT, ONVOLMAAKT IN TEAPPEN.
persoon nu niets meer zou kunnen leeren. Integendeel, eerst dan is eigen-
lijk het oogenblik gekomen, waarop zijn oogen pas helder opengaan en
hij nu voor het eerst de wezenlijkheid en den werkelijken stand der din-
gen gaat inzien.
Fo^leerd, en toch begint hij pas te leeren.
En zoo nu ook is het met dat tweeërlei » volmaakt" en » volwassen"
in de Heilige Schrift.
Een pas beginnend bekeerde moet nog eerst de school in en moet
volstrekt niet, gelijk het methodisme doet, reeds terstond als een vol-
maakt geloovige aan het werk gezet om anderen te bekeeren.
Een pas beginnend bekeerde is nog een » zuigeling", — zegt de apostel —
die nog der melk deelachtig is, en kleine kinderkens, die nog aan de
melk zijn, zullen toch wel door een ieder volmaakt ongeschikt worden
geoordeeld, om reeds voor vroedvrouw of baker bij de geestelijke ge-
boorte van andere wichtjes oj) te treden.
Dat is dan ook de groote fout van vele zondagsscholen, dat men de
lammerkens, die nog zuigen moesten, reeds tot zoogende ooien maakt. De
schromelijke fout, dat men jjasgeboren kinderkens onverzorgd liggen laat,
en ze niet voedt met kennisse en geestelijke tucht. Ja, de verwoesting
der gemeente, dat men het onzinnig denkbeeld al meer wortel laat
schieten, alsof een jongmensch, in wiens of wier hart eenige ritseling
des beteren levens kwam, nu reeds op eenmaal promoveeren moet tot
den staat, waarin de volwassen geloovige zich bevindt.
Vandaar komt het, dat thans zoo weinigen meer onderzoeken ; zoo
bijna niemand meer zich inspant om zijn geestelijke kennisse te ver-
rijken en schier alles neerkomt op een loopen en draven, tot men ein-
delijk, geestelijk moê, aan de ziel verarmd en in zijn hope teleurge-
steld, inzinkt.
Dit geeft ongezonde Christenen.
Christenen, die de tering hebben, ijl en hoog opgeschoten, glinsterende
oogen, een sterken blos op de kaken, maar geen mannelijke spierkracht,
geen mannelijke klop in het bloed.
En natuurlijk, dan is men niet bestand tegen stormwind en vlagen. En
als dan de dwarlwinden van allerlei leer waaien gaan, dan kunnen zulke
ijle, spichtige, broodmagere en tengere Christenen niet staande blijven,
maar drijven ze met allerlei wind van leering meê.
Daarom herhalen we, wat we straks stelden : Een pas geboren kindeke
moet in de kerke Gods eerst met melk gevoed; en dan naar school ^ niet
om er te onderwijzen, maar om er onderwezen te worden. En de be-
dienaars des Woords op den predikstoel, de ouders in huis en de onder-
IN DEELEN VOLMAAKT, ONVOLMAAKT IN TRAPPEN.
75
wijzers op onze Christelijke scholen mogen er wel eens aan denken, of ze
de kunst om deze melk toe te dienen, wel verstaan, en of ze, aan de onder-
wijzing toegekomen, aan de kinderkens niet te hard brood voorzetten, of
ook ganschelijk vergeten, dat er nog zooglammerkens hij de kudde zijn.
Maar natuurlijk, in dezen staat blijft het geestelijk pas geboren kindeke
niet. Er komt een tijd, dat het eerst zoo teedere wichtje, dat nog alleen
zuigen kon, zelf tanden krijgt en nu ook vaste spijs vermalen kan. Eerst
wordt het onderwezen, maar er komt een tijd, dat het de schoolkennisse
opgegaard heeft en nu, voor wat de school aangaat, volleerd is.
En dan, dit spreekt vanzelf, is het onuitsprekelijk laf, als men dan
niet » voortvaart tot de volmaaktheid", het stevige brood en de vaste
spijs weghoudt, en de geheele gemeente Gods nog altoos met de melk
wil voeden.
Dan loopt de kerk leeg.
Daar kan iemand^ die in het geestelijke tanden kreeg, het niet bij
uithouden.
Een prediking, die altoos weer de eerste beginselen wil leggen, pre-
dikt én het gehoor én den prediker dood.
Zoo komt er dus een tijd, dat ook bij het kind van God dit eerste
proces, deze eerste ontwikkeling afliep, en de geloovigen, wat dit punt
aangaat, dus van kinderen «mannen" zijn geworden en alsnu als «vol-
wassenen" en «volmaakten" staan.
Maar wel verre er vandaan, dat ze er dan nu zijn zouden, beginnen
ze eigenlijk pas van die ure aan in te zien, hoe hun eigenlijke ontwik-
keling nog niets te beduiden heeft en de eigenlijke geestelijke voeding
nu nog pas gaat komen.
En zie, in dien zin nu is het, dat de heilige apostel in eenzelfde
redeverband zeggen kan,- eenerzijds: »Ik behoor niet meer tot de kin-
derkens op moeders schoot of in het schoolvertrek, maar tot de vol-
leerden, volwassenen en volmaakten," en tegelijk anderzijds: »o, Broe-
deren, meent nu toch nooit, dat ik innerlijk volmaakt ben, want ik heb
het nog niet gegrepen, maar jaag er aldoor naar, of ik datgeen in
Christus grijpen mocht, waartoe ik gegrepen ben van Hem!"
Zoo is het dan bij plant en dier, bij de natuurlijke en bij de geestelijke
geboorte altoos eenzelfde onderscheid.
Eerst is er een ontwikkeling om op zijn maat te komen. En is die
eerste ontwikkeling afgeloopen, dan eerst vangt de eigenlijke ontwikke-
ling aan, en wel voor Gods kinderen de ontwikkeling in hun persoon
van heiligen zin.
76 TEGEN DEN PIËTIST EN PERFECTIONIST.
XI. ,^3
Deze kastijdt ons tot ons nut, opdat wij
zijner heiliglieid zouden deelachtig worden .
Hebr. 12 : 10.
's Christens heiligmaking bleek alzoo te zijn, niet een werk van o)is,
maar van God ; en wel zulk een werk, waardoor de Heere uit loutere
en ongelioudene genade, en dat op bovennatuurlijke wijze, in zijn weder-
geboren kind de neiging en de hebbelijkheid trapsgewijze ontdoet van
het zondige, en met het heilige bekleedt.
Hierbij echter stuit het vroom gemoed nu op een zeer ernstige be-
denking, die waard is, dat we haar met heur volle wicht wegen laten.
Zoo oppervlakkig bezien, schijnt het natuurlijk, alsof de zielservaring
van Gods kinderen lijnrecht tegen deze beweerde gave der heiligmaking
indruis cht.
»ïïoe," zoo vraagt men zich dan in zijn verlegenheid af, »ik, die nu
reeds tien en meer jaren op den weg ben, ik zou aldoor voorwerj) ge-
weest zijn van een goddelijke bewerking, waardoor de gezindheid, de
neiging, de hebbelijkheid van mijn persoon van zonde ontdaan en met
heiligheid bekleed wierd ! o. Als dat het waarachtig Evangelie is, reken
dan mij althans niet langer onder de verlosten des Heeren ; want, helaas,
van vooruitgang merk ik o, zoo weinig ; wel, dat de eerste liefde be-
koelde. En voorts, o, als ge mijn hart van binnen kondt bezien, hoe
zoudt ge terugschrikken van zulk een diepte der verdervinge ! Van voor-
uitgang droomdet ge^ maar ik zeg u, dat het bij mij eer al » achteruit-
gaan" is geworden. Neen, niet gewonnen, maar verloren aan mijzelven
is het droeve slot der rekening. En mijn eenige hope is nu maar, dat
Immanuel, mijn Zoenborg, al dit schriklijke en bovenal dat booze
hart voor mij bedekke!''
En terwijl op dien toon zich de zielservariag van den verbrijzelde
lucht geeft, maant men van een andere zijde, om toch geen voedsel te
geven aan de geestelijke hoovaardij.
»Voed," zoo roept men ons dan toe, »voed toch het hooge hart onder
de kinderen des Heeren niet. Ze zijn tóch reeds van nature zoo tot hoog-
lieden en zelfinbeeldingen geneigd. En wat, wat is er nu, hetgeen sterker
dat vuurtje van de hoovaardij der ziele aanblaast, dan die geforceerde
TEGEN DEN PIËTIST EN PERFECTIONIST. 77
inbeelding van een steeds toenemende heiligheid? Heiligheid is zoo het
heerlijkste en hoogste. Zijner heiligheid deelachtig te zijn, is zoo het
inhegriji van al wat een kind des Heeren afbidt. En nu zoudt gij aan
de bekeerde zielen de inbeelding willen aanbrengen, alsof ze, zoo er maar
zeker tal van jaren na hun bekeering verliep, reeds tot een tamelijk
hoogen trap in deze allergoddelijkste volmaaktheid waren opgeklommen.
Ge zoudt aan de ouderen onder de geloovigen een vrijbrief willen uit-
reiken, om zich geestelijk boven de jongeren te verheffen. En overmits
heiligheid ook wil gezien worden, prikkelt ge zoodoende immers tot een
jagen naar vertoon van vrome werken, en kweekt dus eigenlijk Farize'lsmeP''
Op deze zeer ernstige bedenking der teederder consciëntie nu dient
zeer scherpelijk acht geslagen, en er mag niet gerust, eer ze volkomen-
lijk is weggenomen.
Niet alsof we ooit alle gevaar voor Farizeïsme konden mijden. Dit te
willen komt op hetzelfde neer als te willen, dat alle vermaan tot god-
vruchtigheid en godzaligen wandel wegviel. Want dit sjireekt wel van-
zelf, zoolang er licht schijnt, zal er ook schaduw wezen, en dan eerst
houdt de schaduw geheel oj), als alles om u heen duisternis en donker-
heid is geworden. Juist te Jeruzalem, waar de vreeze Gods dan nog ver-
gelijkenderwijs beter was dan te Rome en te Athene, vond men oudtijds
den Farizeër. Nooit stak het Farizeïsme zoo sterk den kop op als in
Jezus' dagen. En ook in het later verloop der kerk vindt ge het gevaar
voor Farizeïsme altoos het minst in de Roomsche, en altoos het meest
in de Gereformeerde kerken; en in die kerken altijd het sterkst juist in
die kringen, waar de name des Heeren het hoogst en het heerlijkst staat.
Nergens op aarde bestaat eenige godsvrucht, of de Farizeesche schaduw
valt er naast. Hoe scheller het licht en de glans der godzaligheid, hoe
donkerder die Farizeesche schaduw getint wordt. En wilt ge aan dit
gevaar voor Farizeïsme geheel ontkomen, dan moet ge afdalen, al lager
en al dieper, tot in de pestholen van het maatschappelijk leven, waar
gevloekt en getierd, geraasd en gelasterd wordt, en daar, in die kringen,
neen, daar vindt ge het gevaar voor Farizeïsme zeker niet.
Dit is natuurlijk.
Farizeïsme is nu eenmaal de beschimmeling en verrotting van de
edelste vrucht, die ooit oj) aard geplukt wierd, namelijk van die der
godzahgheid. Het is niet maar een gewoon bederf, maar het bederf van
het allerbeste^ dat ojj aarde is.
78 TEGEN DEN PIËTIST EN PEREECTIONIST.
Ontmoet ge dus kringen, waarin geen gevaar voor Farizeïsme aanwezig
is, dan is dit een bewijs, dat in deze kringen ook het allerbeste ontbreekt,
en er daarom niet bescliimmelen kan.
En omgekeerd, als ge in een kring op sterk gevaar voor Farizeïsme
stuit, dan blijkt liieruit dit tenminste, dat de allerbeste vrucht er bekend
en geëerd is.
Doch zetten we dit doelloos schermen met het Farizeesche spook opzij,
dan ja, is er in de boven geuite scrujael der consciëntie iets uitgesproken,
waar heel onze ziel bijvalt, en dat we zelven o, zoo van heeler harte
overnemen.
Want, ja, ware dat metterdaad zoo, dat het werk Grods, waardoor Hij
zijn kind trapsgewijs van zondige hebbelijkheid ontdoet en aan heiliger
hebbelijkheid went, op onze eigen ziel een indruk maakte, die tot hoo-
vaardije ophoog, dan, dit geven we gul toe, dan kon ze geen waar-
achtige heiligmaking zijn, want hoovaardij is onder alle onheiligheden
de verfoeilijkste.
Zoo heerlijk en zoo naar waarheid smeekt de psalmist: » Verlos mij,
o God, van trotsche hoovaardij, want, leeft die in mij niet meer, dan
leef ik vanzelf tot uw eer van groote zonden vrij !"
Het allereerst begrip van alle genade ligt zoozeer in het worden van
een klndeke, in het klein en stil als een » gespeend kindeke" bij zijn God
zijn, en de toevloeiing van alle genade is zoozeer en derwijs aan » nede-
righeid van zin" gebonden, dat zonder aarzelen dit voetstoots moet worden
toegegeven: »Een gave, die u geestelijk hoogmoedig zou maken, kan geen
gave der genade zijn !"
Maar voegen we er dan ook aanstonds ter geruststelling bij, dat de
heiligmaking, gelijk die door ons uit de Heilige Schrift op het voetspoor
onzer ouden ontwikkeld wierd, in geen enkel opzicht ook maar iets met
de geteekende caricatuur te maken heeft.
Zie, waar eenmaal in het jjaradijs alle zonde uit den eersten duivel-
schen prikkel der hoovaardij is voortgekomen, en alle onheiligheid, zoo
van geest als vleesch, welbezien altoos nog uit die giftigste aller giftige
wortelen opschiet, daar spreekt het toch wel vanzelf, dat alle inprenten
in de verlosten van heiliger zin dan ook allereerst tot uitwerking heeft,
dat juist door de heiligmaking deze hoovaardij in hem geknakt, deze
hoogheid in hem geslecht, deze trots in hem neergeslagen wordt, en dat
tegelijk met het verbrijzelen in hem van deze onheiligheid der hoo-
TEGEN DEN PIËTIST EN PERFECTIONIST. 79
vaardij, de zachter en teederder zin van een nederigen, kinderlijken en
zachtmoedigen geest in hem wordt opgewekt.
Te denken derhalve, alsof de heiligmaking, die God in zijn verlosten
werkt, wel zou liestaan in een inboezeming van afkeer van sterken drank,
zinnelust en gierigheid, maar niet, daaraan voorafgaande zelfs, het liooge
in den mensch zou afbreken, is een onschriftuurlijke voorstellmg, die
onze kerk steeds bestreden en fel afgekeurd heeft.
Heiligmaking komt, zoo leert de Schrift, zoo leerde steeds onze kerk,
en zoo leeren ook wij, heiligmaking komt nooit door den Heiligen Geest
in Gods kind tot stand, of ze tast alle zonden tegelijk aan, en prent
evenzeer tegelijk zin voor al Gods geboden in. »Lust en liefde, om niet
slechts naar enkele, maar naar al Gods geboden te leven," gelijk onze
Heidelberger spreekt.
En is het nu buiten kijf, dat onder alle zonden de hoovaardij van God
het sterkst vervloekt wordt, omdat alle hoovaardij zonde tegen het eerste
gebod is, dan ligt het immers in de zaak zelve in, dat zich nooit, bij
wien ook, echte, oprechte en waarachtige, door God zelven gewerkte
heiligmaking denken laat, of ze snijdt allereerst ook de rank der hoo-
vaardij af en prent allereerst in ons dien nederigen, dien stillen, dien
zichzelven wegwerpenden kinderzin.
Reeds hiermee valt dus eigenlijk weer heel deze bedenking weg. Alle
ziel, die vreest, dat de trapsgewijze heiliging tot hoovaardij en hooge
inbeelding zal leiden, verwart toch blijkbaar de menschelijke namaak
van de heiligmaking met het echte door God zelf gewrochte werk, en
keere dus zijn bedenking niet tegen ons, maar tegen dezen falsaris ojs
het heilige erf.
Echte, oprechte en waarachtige heiligmaking, gelijk wij die, niet als
een werk van het kind ten behoeve van zijn Vader, maar als een god-
delijk werk van den Vader, die in de hemelen is, in zijn kind, loven,
eeren en aanprijzen, bestaat allereerst en allermeest juist in het uitroeien
van alle hoogheid des harten en in het inprenten van nederigen kinder-
zin, en kan dus reeds daarom nooit aan het verwijt blootstaan, dat ze
hoovaardij zou bevorderen.
Dat is wel zoo, als men zich een valsche voorstelling maakt van wat
de Heilige Schrift »vleesch" noemt.
Beeldt men zich in, dat »vleesch" is onze zinlijke neiging en lichame-
lijke lust, en doet men het nu voorkomen, alsof de heiligmaking schier
uitsluitend bestond in het bestrijden en te keer gaan van deze zonde
der zinnen^ dan ja, hgt het voor de hand, dat een aldus begrepen hei-
ligmaking met stijging van geestelijke hoovaardij zou kunnen gepaard
80 TEGEN DEN PIËTIST EN PERFECTIONIST.
gaan. Maar weet men eenmaal, hoe in de Heilige Schrift »vleesch", in
den zin van zonde gebezigd, steeds op den geheelen mensch naar ziel en
lichaam ziet, en dus evenzeer zijn geestelijke als zijn zinlijke zonde omvat,
dan volgt er ook vanzelf uit, dat heiligmaking tegelijk op de geestelijke
en zinlijke omzetting van ^s menschen neiging doelt, en dus allereerst
ook omzet zijn neiging tot hoovaardij.
Doch er is meer en deze zaak gaat nog dieper.
Reeds in ons vorig artikel wierd er op gewezen, dat in dit trapsge-
wijze werk der heiligmaking zoowel een «/"klimming als een o/Mimming
is. Met dat de Heere ons hooger optrekt, dalen we tegelijk al meer in de
diepte. Opstanding van den nieuwen mensch is er niet, of moet tegelijk
zijn afsterving van den ouden. En alle leer der heiligmaking, die slechts
één van deze twee, en niet deze beide tegelijk, tot hun recht laat komen,
is onbestaanbaar voor Gods heilig Woord en wordt deswege door onze
kerk verworpen.
Afgewezen als kettersch moet dus het streven van den Piëtist en
Perfectionist, die acht, dat met den ouden mensch nu eenmaal afgedaan
is, dat er niets meer valt af te breken, en dat al het werk, dat rest,
uitsluitend bestaat in een soort opstoomen van den nieuwen mensch.
Maar ook, en even beslist als kettersch afgewezen, het streven van de
tegenovergestelde en niet minder eenzijdige richting, die wel komen wil
in een afsterven van den ouden mensch en van een stukslaan en verbrij-
zelen van wat er was, maar nooit iets hooren wil van een opstaan
van den nieuwen mensch en van een inbrengen in de ziel van wat
ontbrak.
Alle waarachtige, alle doorgaande bekeering moet zich, naar luid van
onzen Catechismus, nu eenmaal in deze twee stukken gelijkelijk betoonen,
dat er tegelijk en naar gelijkmatige evenredigheid én een afsterven van
den ouden mensch én een opstaan van den nieuwen merkbaar zij.
En als men nu aan den Heidelberger vraagt, waarin dit afsterven van
den ouden mensch bestaat, dan antwoordt hij : In een trapsgewijs af-
klimmen; want, zegt hij, het is een » hartelijk leedwezen, dat we God
door onze zonden vertoornd hebben, en die hoe langer hoe meer haten en
vlieden," En vraagt ge hetzelfde van de opstanding des nieuwen men-
schen, dan luidt zijn antwoord even beslist : » In een hartelijke vreugd in
God en Christus, en lust en liefde om naar den wille Gods in alle goede
werken te leven."
TEGEN DEN PIËTIST EN PEEFECTIONIST. 81
Een uitspraak, die nogmaals herhaald wordt in het antwoord op de
115de vraag, dat de afsterving aldus omschrijft: »Ons leven lang onzen
zondigen aard hoe langs hoe meer leeren kennen;" en de opstanding van
den nieuwen mensch uitlegt als »een lamjs zoo meer naar het evenbeeld
Gods vernieuwd worden."
Twee stukken dus: P. verbrijzeling van onzen ouden mensch, en 2^
nieuw-vorming naar Gods evenbeeld. Of liever, niet twee stukken, maar
één zaak met twee zijden, want één en niet twee is het, tegelijk en door
dezelfde genade Gods onzen ouden mensch op den mond slaan en Gods
beeld meer in ons komen laten.
Doen afsterven en doen opstaan, =>dooden" en »levendmaken-', en dat
beide .hoe langs zoo meer", ziedaar dan wat naar luid der belijdenis
onzer vaderen het heerlijk werk van God Drieëenig in het stuk der
heiligmaking is.
De zonde is niet, gelijk sommigen ook nu ons weer dietsmaken, uit-
sluitend een .ontstentenis van de gerechtigheid. ^ Neen, neen, maar zocdra
als mt de ziel de gerechtigheid, de goedheid en de wijsheid weo-o-aat
komt er de («^gerechtigheid, de slechtheid, de verdwaasdheid voor bsteê'
Ziek zijn is niet enkel gemis aan gezondheid, maar een actief kwaad
En waar nu God in het paradijs den mensch had ingeprent: gerechtio--
heid, heiligheid en wijsheid, daar rooft de zonde niet maar deze drFe
maar stelt er ongerechtigheid, boosheid en dwaasheid voor in de plaats'
En vat men dit nu wel, en ziet men dus in, dat de zonde niet alleen
het wegsterven in Adam van den mensch Gods was, maar ook het op-
staan m Adam van den boozen mensch; ziet en doorschouwt men dat
de dood, als gevolg en straf der zonde, niet alleen doodde „den mensch
naar Gods beeld", maar ook tegelijk op deed komen den schriklijken
mensch der zonde; - nu, dan zal men ook verstaan, hoe bij het heer-
lijk werk Gods, om door heihgmaking de zonde teniet te doen, nu ook
juist het tegenovergestelde in ons moet plaatsgrijpen.
Wat door de zonde leven ging, gaat door de heiligmaking weer dood
en wat door de zonde r/oo(/ging, leeft door de heiligmaking weer op
Houdt dezen regel vast en geen duisternis zal over dit stuk meer voor
u zweven kunnen.
Ge zult dan ook vinden, dat deze twee altoos ook in de onderwijzino-e
saamgaan. Naar uw opvatting van de zonde is, moet ook uw voorstel
ling van belijdenis der heiligmaking zijn.
82 TEGEN DEN PIËTIST EN PEKFECTIONIST.
Zij, die zonde als een soort boos gif in den menscli zich denken, en
geen oog Lebben voor liet wegzinken van de oorspronkelijke gereclitig-
heid, worden in liet stuk der heiligmaking Piëtisten, en weten van het
afsterven van den ouden niensch niet, maar zijn altoos bezig aan het
opsieren van den nieuwen.
En omgekeerd zij, die wel in de zonde een wegvallen van de oor-
spronkelijke gerechtigheid zien, maar er niet op merken, dat zich hieruit
een positief kwaad ontwikkeld heeft, vervallen altegader in zeker anti-
nomianisme, en herleiden heel het werk der heiligmaking tot het zich
los gelooven van den ouden menscli, zonder, wel bezien, ook maar iets
van de opstanding van den nieuwen mensch te willen weten.
Dit nu komt, gelijk men gevoelt, op de leer van den ouden en nieuwen
mensch neer.
De onware en onjuiste voorstelling, alsof de ziel van een bekeerd
niensch een soort speelplaats ware, waarin die oude en nieuwe mensch
lustig met elkander stoeien, rust natuurlijk op geen enkelen aanneme-
lijken en Schriftuurlijken grond, en ook hier komt het wel terdege aan
op juiste formuleering.
Twee kettersche voorstellingen moeten ook hier afgewezen.
Vooreerst die van den Antinomiaan, die zegt: »Mijn ik door het ge-
loof, dat is mijn nieuwe mensch in Christus Jezus, en die oude mensch,
die ik in mijzelven nog ben, is iemand, waarvoor ik geen verantwoording
meer heb ; die zondige zooveel hij wil !"
Maar afgewezen ook de voorstelling van den Piëtist, die zichzelven
nog altoos voor den ouden mensch houdt, maar nu reeds drie kwart of
vijf achtsten vernieuwd, en daarom altoos vlijtiglijk doende, om het van
vijf achtsten op zes achtsten te brengen ; en zoo aldoor, steeds iets meer
van den ouden mensch in een nieuwen niensch te vervormen.
Deze Autinomiaan en deze Piëtist nu liooren beiden in Jezus' kerk
niet thuis..
Neen, leer der Schrift is het, niet dat onze oude niensch geheiligd
wordt, of omgeschaafd wordt in een nieuwen mensch ; maar wel, dat de
oude mensch dood moet, geheel dood, tot er niets van hem overblijve.
En evenzoo niet,, dat in de wedergeboorte deze oude mensch alvast voor
één honderdste vernieuwd wordt en nu gaandeweg wordt opgekalfaterd ;
maar heel anders, dat ons in de wedergeboorte een geJieele nieuwe mensch
wordt ingeplant.
Daar en daar komt het voor het recht verstand dezer heiligheden
maar oj) aan.
De zonde bracht in u een souden mensch", het » lichaam der zonde".
TEGEN DEN PIËTIST EN PEIIFECTIÖNIST. 83
Niet maar eeu stuk van een zondigen menscli, maar een gclieel zondigen
menscli, een volkonicn ouden menscli, met al wat tot een menscli behoort,
naar ziel en lichaam.
En daarom juist moet nu die oude niensch ook sterven, en de Piëtist
zal met al zijn vroom bedrijf nooit één enkel spiertje van dien ouden
menscli kunnen galvaniseeren.
Die oude niensch moet dood. Geheel dood. Van dien ouden niensch
komt niets terecht. Hij moet verzinken onder zijn rechtvaardige ver-
doemenisse.
En evenzoo bij de wedergeboorte plant God uit louter genade een kind
Gods in u in. Dus weer een geheelen niensch.
Ge nioogt dus den » nieuwen niensch" niet opvatten als een stuksgewijze
genezing van den ouden niensch. De nieuwe niensch heeft niets niet den
ouden menscli te maken, dan het gemeenschappelijk substract in één-
zelfde persoonlijkheid. Hij komt niet uit den ouden mensch voort, maar
vervangt hem. En ook die nieuwe niensch is een geheele niensch naar
ziel en lichaam. En deze geheele nieuwe niensch moge nu in den pas
wedergeborene nog slechts in kiem onder den bodem begraven worden,
dit doet er niet toe, dan moet hij opstaan, en als hij opstaat, dan, maar
dan ook eerst schittert het werk Gods. Want van dien nieuwen niensch
is God de Werker, Schepper en Vader. Niet die oude menscli, die dood
moet, maar alleen die nieuwe mensch roept: »Abba, Vader!"
Maar terwijl nu die oude mensch geheel dood moet, en die nieuwe
mensch, die in Christus Jezus is, geheel moet opstaan, staat ons ik tot
die beide in betrekking.
Een onbekeerd en onwedergeboren en onverkoren persoon heeft zijn
ik doodeenvoudig geheel met dien ouden mensch vereenzelvigd. Hij is er
één meê. Hij en die oude niensch, dat is volmaakt hetzelfde.
En omgekeerd in den hemel, als de heerlijkheid zal zijn ingegaan, dan
zal bij Gods kinderen hun ik even absoluut geheel met dien nieuwen
niensch vereenzelvigd zijn, en er één meê wezen. Een kind van God en
die nieuwe mensch zal dan volmaakt hetzelfde zijn.
Maar al de dagen onzes levens op aarde is dit nog ulet zoo.
Een verkoren, maar nog onwedergeboren persoon verkeert in zulk een
staat, dat zijn nieuwe mensch er wel is, maar nog geheel verborgen in
Christus, en dus bestaande buiten hem. Hij is nog gehuwd met zijn
ouden mensch.
84 TEGEN DEN PIËTIST EN PERFECTIONIST.
Maar in de wedergeboorte en bekeering ontbindt God dit goddelooze
liiiwelijk, en liuwt van die ure af zijn ilc met den nieuwen niensch.
Maar al is voor God en door God dit goddelooze huwelijk dan ont-
bonden, en de heilige echt met den nieuwen mensch gesloten, toch is
daarom de bekeerde zijn ouden mensch nog niet uit zijn huis kwijt. Wel
rechtens, wel voor God, wel in het eeuwige bezien, maar nog niet fei-
telijk en reëel.
Niet alle banden, die slecht waren, zijn oi^eens los, en nog lang niet
alle banden, die nu goed zijn, zijn daarom opeens aangebonden.
Door de wondere mystieke unie met Christus heeft het kind zijn
nieuwen mensch reeds geheel tot eigendom ; en dus, al sterft hij morgen,
hij is er; maar hij heeft er daarom het heerlijk bezit nog niet van.
En daaruit ontstaat nu de worsteling der ziele en des levens.
Dit wedergeborene kindeke, welks ik door een wondere daad Gods nu
reeds voor eeuwig en onlosmakelijk aan zijn nieuwen mensch gehuwd is,
en dus voor God niet anders dan in dien nieuwen mensch staat, moet
nu nog door een pijnlijk proces zijn ouden mensch afsterven, en door
Gods genade den nieuwen mensch in zich laten opwekken.
En dit nu is zijn heiligmaking, dit afsterven van den ouden mensch
en dit opstaan van den nieuwen mensch, dat is het, waardoor Hij wast
en wij minder worden.
Zalige openbaring van het geloof!
OUDE EN NIEUWE MENSCH.
85
XII.
Opdat wij, der zonde afgestorven zijnde,
der gerechtigheid leven zouden.
I Petr. 2:24.
»Zij gaan van kraclit tot kracht steeds voort," zingt de Psalmist, »elk
hunner zal verschijnen voor God in Zion!"
En deze heerlijke uitspraak moet vast- en volgehouden, ook al strookt
ze lang niet altoos met ieders bijzondere zielsbevinding. Want immers,
niet onze zielservaring, maar de Heilige Schrift onderwijst ons van den
weg der waarheid. En dat wel niet, alsof de gang van Gods werk in
ons eigen hart ooit metterdaad van het getuigenis der Heilige Schriftuur
verschillen kon, maar omdat onze eigen zielsbevinding zoo dikwijls op
onjuiste wijs de toedracht der zaken in ons eigen binnenste afspiegelt.
Onze zelfkennis is zoo klein.
Het dieplood van ons eigen zielsbesef duikt hoogstens even onder de
oppervlakte, terwijl Gods heilig, aldoordringend oog door al de wateren
onzer ziel heen tot op den bodem boort.
Wij worden lang niet alles gewaar, wat er in onze ziel omgaat; en
wat we er nog van gewaar worden, doet zich aan ons besef zoo vaak
anders voor, dan het metterdaad toegaat.
Kende ieder onzer zichzelven volkomen en verstond een ieder onzer de
kunst om zijn innerlijk leven ganschelijk te doorgronden, dan natuurlijk
zou onze zielservaring een even vast en zeker getuigenis opleveren, als
ons thans in de Heilige Schrift wierd geboden. Maar nu niemand, ook
niet onder Gods beste kinderen, zichzelven grondig kent, noch ook hetgeen
we van onszelven kennen volkomen juist en zuiverlijk aan den werkelijken
toestand beantwoordt, nu mag die bevinding hoogstens als bijkomend
hulpmiddel gelden, maar het Schriftwoord verzwakken kan ze nooit.
Zij het dus ook al, dat gij duizendmaal bij uzelv en bevindt : » Ik word
al zwakker en zwakker !" — toch blijft het daarom onwrikbaar waar,
wat de Heilige Schrift getuigt: »Zij gaan voort van kracht tot kracht!"
Vooruitgang, ontwikkeling, groei, wasdom, toeneming is er op alle
manieren.
Slechts vergisse men zich niet omtrent hetgeen waarvan dat » voortgaan
van kracht tot kracht" wordt uitgesproken,
86 OUDE EN NIEUWE MENSCH.
Want dit » voortgaan van kracht tot kracht" grijpt niet plaats met
onzen » ouden mensch" ; en niemand mag zeggen, dat in de wedergeboorte
zijn oude mensch een klein weinig is omgezet, en dat nu voorts sedert
dien tijd deze omzetting van zijn ouden mensch al voort en verder ging,
zoodat nu van lieverlede deze omzetting over de helft kwam, en met
Gods hulp nog wel eens voort zal gaan tot den einde.
Hier toch leert de Schrift niets van.
Naar hetgeen de Heilige Schrift ons getuigt, is de oude mensch dood
en bestemd ten doode en gedoemd om eeuwig in den dood te blijven.
Onze oude mensch is onverbeterbaar, ongeneeslijk, te redden noch te
verzoenen. Van dien ouden mensch komt nooit iets terecht. En hetgeen
met dien ouden mensch gebeuren moet, is niet dat hij allengs bijgebracht
worde en weer op zijn verhaal kome. Integendeel, die oude mensch moet ge-
kruist, gedood en begraven. We mogen niets meer van dien ouden mensch
verwachten. Onze jubel moet juist zijn, hem af te sterven en te ontkomen.
En evenmin mag dat » voortgaan van kracht tot kracht" verstaan van
onzen nieuwen mensch, alsof die bij stukjes en beetjes in elkaar wierd
gezet, om zoo allengs op de been te komen. Onze nieuwe mensch is
die mensch, waarin we eeuwig leven zullen. Die nieuwe mensch moet
dus een wezenlijke mensch zijn en als wezenlijke mensch in ons geboren
worden. Er komt dus bij dien nieuwen mensch, nadat hij eenmaal in
ons geboren is, nooit iets bij, er gaat nooit iets af. Slechts sluimert hij
nog in zijn kiem en moet in ons opstaan.
Maar wel moet en zal van » kracht tot kracht" voortgaan onze per-
soon^ gelijk hij nu door het geloof in Christus Jezus staat. Die persoon
was eens in den ouden mensch geboren, en dies geboren in zonde en
misdaden en alzoo kind des toorns van nature. En nooit zou die persoon
uit dien mensch zijn uitgekomen, of aan dien ouden mensch ontkomen
zijn, uit zichzelf. Dat kon hij niet. Hij was met dien ouden mensch één.
Zoo één, dat hij die oude mensch, en die oude mensch zijn ik was. Hij
had geen ander bestaan, noch een ander leven.
Maar doordien God de Heere hem wederbaarde, wierd dit anders. Door
die daad Gods is zijn persoon van zijn oude ik, in beginsel van zijn ouden
mensch, losgemaakt. Er is een keej) in den wortel gegeven, en door de
gestadige werking van zwaartela'acht en storm wijken deze gescheiden
deelen nu aldoor meer van elkaar af. Zijn persoon is nu niet meer zijn
oude mensch; eer staat zijn persoon tegen dien ouden mensch over. Ja
zelfs, als die oude mensch er toch weer in slaagt om hem tot zonde te
verlokken, dan doet een kind van God in die zonde volstrekt niet wat
hij wïl^ maar wat hij haat. Hoor maar, wat de heilige apostel Paulus zoo
OUDE EN NIEUWE MENSCH.
87
beslist van zichzelven uitspreekt: »Want het goede, dat ik wil, doe ik
niet; maar het kwade, dat ik niet wil, doe ik. Indien ik nu datgene doe,
dat ik niet wil, zoo doe ik hetzelve niet meer, maar de zonde, die in
mij woont."
Een kind van God ook na zijn geboorte nog met den ouden mensch
te wallen vereenzelvigen, is dus zeer beslist tegen de duidelijke onderwij-
zing van Gods Woord. Hij is niet meer de oude mensch. Eer is het aJIes
nieuw geworden. En wel verre van nog met den ouden mensch saam te
vallen, staat hij eer lijnrecht tegen den ouden mensch over.
Hij, als kind van God, is de nieuwe mensch geworden. Niet maar voor
een stukje of deeltje, maar geheel. »Het oude is voorbijgegaan; zie, het is
alles nieuw geworden;" dus en niets mmder is het roemen!
Hij, zijn persoon, hijzelf', hij eigenlijk en wezenlijk is nil overgegaan
uit den dood en aangekomen in het leven. Hijzelf in eigen persoon is
nu overgezet uit het rijk der duisternis in het koninkrijk van den Zoon
zijner liefde. Ja, zoozeer is hijzelf, in zijn jjersoon, met den nieuwen
mensch één, dat hij, nog levende en verkeerende op aarde, toch reeds in
den hemel met Christus gezet is, en zijn wandel niet meer op aarde en
niet meer hier beneden heeft, maar in den hemel. Daar, daarboven is
zijn leven met Christus verborgen in God.
Gaat dus niet de oude mensch, en ook niet de nieuwe mensch in kracht
voort, waarvan geldt dit » voortgaan van kracht tot kracht" dan?
En hierop nu antwoordt de Heilige Schrift, dat dit » voortgaan van
kracht tot kracht" geldt van den persoon zei ven. Niet hun oude mensch,
noch hun nieuwe mensch, maar zij gaan voort van kracht tot kracht.
Zij^ hun persoon, hun ik, niet gelijk het eens met den ouden mensch
vereenzelvigd was, maar gelijk het thans tegen den ouden mensch overstaat.
Want wel dreigt men hier in verwarring te geraken, door dat ik beide
malen in eenzelfden zin te nemen ; maar dit deert niet. Paulus zelf spreekt
in geheel gelijken zin van dat fA- en toch dat » niet ik". »7A-leef", zegt hij,
»maar niet meer ik, maar Christus leeft in mij."
De zake is dus deze, dat uw persoon in Adam viel, uit Adam den
ouden mensch kreeg en een tijdlang met dien ouden mensch vereenzel-
vigd leefde ; maar dat diezelfde persoon sinds in u is omgezet en over-
gezet ; en nu in Christus opstond ; uit Christus een nieuwen mensch ont-
ving; en voorts almeer met dien nieuwen mensch wordt vereenzelvigd.
En hierin nu juist ligt dat «voortgaan van kracht tot kracht/'
88 OUDE EN NIEUWE MENSCH.
Pas na de wedergeboorte is die vereenzelviging van onzen persoon
met den nieuwen menscli nog slechts zeer gering, en zitten we omge-
keerd nog schier met alle vezelen aan den ouden mensch zóó vast, dat
het wel schijnt, alsof wijzelf nog die oude mensch waren.
Maar nu komt de Heilige Geest en brengt in ons teweeg, dat wij
van lieverlee en allengs zoo meer dien ouden mensch afstervfn, en dat
tegelijk en even daardoor de nieuwe mensch allengs zoo meer in ons
opstaat.
En wijl nu onze persoon erbij wint, hoe meer de Heilige Geest dat
afsterven van den ouden mensch in ons teweegbrengt, en er evenzoo
bij wint, hoe meer de Heilige Geest dat opstaan van den nieuwen
mensch in ons veroorzaakt, zoo getuigt op dien grond diezelfde Hei-
lige Geest in de Heilige Schrift omtrent zijn eigen werk, dat zij, name-
lijk deze verkorenen en herborenen, deze kinderen Gods, steeds van
kracht tot kracht voortgaan, tot ze eens verschijnen zullen voor God
in Zion.
Het » voortgaan van kracht tot kracht" ligt dus volstrekt niet alleen
in het meer ingroeien in den steeds weer opstaanden nieuwen mensch,
maar even sterk in het gedurig meer loskomen van den steeds meer
wegstervenden ouden mensch.
En dit afsterven en dit opstaan, het is eigenlijk één en dezelfde wer-
king, en geeft daarom beide winste in kracht.
Komen we nu eerst op dat » afsterven van den ouden mensch", voor-
zoover het heiligmaking is.
En dan doelt dit » afsterven van den ouden mensch" natuurlijk ?nW op
hetgeen wij doen, als we naar luid ons Doopsformulier zelven »al ons
leven lang vromelijk tegen de zonde, den duivel en zijn gansche rijk
strijden;" maar integendeel op de vrucht van Jezus' kruis.
Als gevraagd wordt : » Wat nuttigheid verkrijgen we meer uit de offer-
ande en dood van Christus aan het kruis ?" dan antwoordt de Gerefor-
meerde kerk in Zondag 16 van den Heidelberger : » Dat door zijne kracht
onze oude mensch met Hem gekruist, gedood en begraven worde, opdat
de booze lusten des vleesches niet meer in ons regeeren."
Dit kruisigen, dooden en begraven van den ouden mensch is dus vol-
strekt niet iets, dat ivij doen ; maar iets, dat Chnstns in ons doet ; en
hetgeen Christus doet uit de kracht van zijn kruis.
Deze werking nu brengt de Middelaar teweeg door den Heiligen Geest.
OUDE EN NIEUWE MENSCH. 89
En hetgeen te dien opzichte door den Heiligen Geest in ons volbracht
wordt, bestaat nu hierin, dat de Heilige Geest de genegenheid, de neiging,
de hebbelijkheid van onzen persoon, die vroeger naar dien ouden mensch
in heete liefde uitging, nu van dien ouden mensch aftrekt, en zoo omzet,
dat ze thans dienzelfden ouden mensch begint te haten.
Vriendschap kan afsterven.
Men kan een tijdlang op zeer intiemen voet met iemand hebben ver-
keerd, hem de liefde van zijn hart hebben gewijd, en zich geheel aan
hem hebben gegeven. Maar dan gebeurt het soms, dat men van achteren
merkt: »Ik heb mij vergist. Zulk een vriendschap mag niet. Die mensch
is een verkeerde". En dan natuurlijk breekt men niet alleen de bestaande
betrekking af, maar alle genegenheid slijt uit ; men draagt er leed over,
dat men op zulk een intiemen voet met hem geleefd heeft ; en eindigt
met hem te bitterder te haten, naar gelang hij nu bleek erger bedrieger
en boosaardig mensch te zijn.
En juist datzelfde grijpt nu voor een kind van God plaats ten opzichte
van zijn ouden mensch.
Eertijds leefde hij met dien ouden mensch op den besten en intiem-
sten voet. Wat die oude mensch wilde, wilde hij. Eén waren hun sym-
pathieën en genegenheden. Ze leefden één leven. En met de teederste
gehechtheid en innigste verkleving gevoelde hij zich aan dien ouden
mensch verbonden.
In die dagen kon hij niet gelukkig zijn, of die oude mensch moest
bij hem blijven.
Maar sinds wierd dat anders.
Er kwam van dien ouden mensch zooveel uit, wat hij vroeger niet
gemerkt had, en hijzelf begon een anderen smaak te krijgen.
Hij had een anderen en beteren mensch leeren kennen, en had met
dezen nieuwen mensch een innige betrekking aangeknoopt. Maar juist
die nobele omo-anor met den nieuwen mensch in Christus Jezus had hem
dan ook ontdekt, hoe laag, hoe slecht, hoe onrein toch eigenlijk die
oude mensch was.
En die twee nu, het omloopen van zijn eigen smaak door den ge-
trouwen omgang met dien nieuwen mensch, en het uitkomen van allerlei
slechtheid van den ouden mensch, maakten nu, dat zijn genefieiiheid
allengs een geheel coidere irierd, en dat er in datzelfde hart, waarin
vroeger voor dien ouden mensch de warmste en hechtste liefde zetelde,
nu allengs onwil, ongenegenheid, ja tegenzin en haat opkomt, zoo dik-
wijls de naam van dien ouden mensch maar genoemd wordt.
Wel zit hij met dien ouden mensch nog in velerlei zaken van vroeger ;
90
OUDE EN NIEUWE MENSCIT.
en moeten ze dan weer saam overleggen ; en gebeurt het bij zulk een
overlegging maar al te dikwijls, dat de oude menscli hem te slim af is,
en hij weer meegaat en met hem zondigt ; maar dat komt dan toch
niet meer uit zijn lust en liefde. Dat gaat dan half onwillens, doordien
hij verstrikt en gevangen wordt ; altoos met een tegenstrevende ziels-
beweging; en als het geschied is, zit de verfoeiing en het zielsberouw
de zonde onverwijld op de hielen.
En dit omzetten nu van onze innerlijke genegenheid, waardoor onze
zelfde persoon, die eertijds op dien ouden mensch verzot was, nu almeer
dien ouden mensch haten en vlieden gaat, dat is niet ons werk, dat
doet gij niet, maar dat is een genadegave in u, het werk van den
Heiligen Geest.
Niet alsof we ontkennen zouden, dat de Heilige Geest soms bij de
uitvoering van dat werk uzelf als instrument bezigt, noch ook als
betwijfelden we, dat uit dit werk van den Heiligen Geest ook werkingen
onzerzijds voortvloeiden; maar het inbrengen zelf van deze veranderde
genegenheid is niet vw doeii, maar zijn daad ; dat werkt God de Heilige
Geest rechtstreeks.
Hoe Hij dit heerlijke werk in u uitricht, is slechts voor een zeer ge-
rmg deel voor ons verstaanbaar, en in zijn aard en wezen een even
groote verborgenheid als het werk zelf der wedergeboorte.
Omdat Hij God is, heeft de Heilige Geest den toegang tot ons hfirt;
weet, waar in ons Wezen onze persoon is ; hoe in dien persoon de gene-
genheden gelegen zijn ; en wat in die genegenheden moet worden aange-
bracht, om ze om te zetten in haar werking.
Maar al doorgronden we dit geheimnis even weinig als het geheimnis
der liefde of den oorsprong des levens, toch doet dit voor ons geloof in
niets tekort aan de zekerheid der zaak.
Waar geen sprake is van enkele heilige daden, maar van het in ons
aanbrengen van een zin en neiging, die den ouden mensch haat en vliedt
(na eertijds dien ouden mensch juist gemind en nageloopen te hebben)
kan er nooit sprake zijn van iets, wat wijzelven deden; want wijzelven
kunnen bij ons hart niet bij ; we hebben over onzen inwendigen persoon
geen macht, en missen elk middel om zelf, persoonlijk, een andere nei-
ging in ons teweeg te brengen ; en zelfs waar we ons inbeelden, dat we
dit wel doen, rust deze inbeelding op niets dan zelfbedrog.
Alleen de Schepper, omdat Hij Schepper is, l-an dit werk in ons tot
OUDE EN NIEUWE MENSCH. 91
stand brengen; en waar dit werk komt, daar komt het dus ook onwe-
derstandelijk. De haat tegen dezen ouden mensch, begint hij eenmaal in
uw ziel te varen, is een macht, die u meesleept. En dan zelfs, als ge u
door dien ouden mensch nog verschalken, nog verstrikken en dwingen
laat, kunt ge er niets tegen doen, dat toch uw persoon in zijn gene-
genheden van dien ouden mensch afgekeerd staat.
Romeinen 7 is ook hier weer leerrijk.
»Naar mijn inwendigen mensch," zegt Paulus, dat is naar mijn inner-
lijke genegenheden, » heb ik een vermaak in de wet Gods." En wel is er
een andere wet in hem, die hem weer onder de wet der zonde gevan-
gen neemt; maar »die andere wet^ die in zijn leden is," is hem niet lief,
niet sympathetisch, maar » strijdt tegen de icet zijns gemoeds."
Het anders voor te stellen is dus weerspreken van wat de Heilige
Schrift, bij monde van den uitnemendsten der apostelen en onder het
waarmerk van den Heiligen Geest, zoo vastelijk betuigt.
Wie gelooft, kleeft aan den Zone Gods ; en ge kunt u aan den Chris-
tus niet kleven, of door de werking van den Heiligen Geest ontvangt
uw persoon een indruk, wordt u een stempel opgedrukt, en ondergaat
ge invloeden, die maken, dat uw genegenheden en neigingen niet kun-
nen blijven, wat ze waren.
Het gaat bij een kind van God van binnen om.
Al wat hij in zake van hoogmoed, hoovaardij, trots, bitterheden, nij-
digheden, hardheden van hart, bedriegerijen of zucht naar wraak, eer-
tijds met dien ouden mensch willig meedeed, begint hem nu zelf tegen
te staan ; en al wat hij met dienzelfden mensch deed in ijdele zinlijk-
heden en lust der oogen, begint hem nu zelf te hinderen.
Zijn God leert hem, zijn God onderv,^ijst hem, en zoodoende gaat hij
inzien en beseffen, dat al deze verhandelingen met zijn ouden mensch
eigenlijk schandelijk en gruwelijk zijn.
En al is het dan ook, dat hij er nog telkens inloopt, en zich tot zijn
schrikkelijke schuld weer vangen laat, toch leeft hij er niet meer bij en
heeft er geen vermaak meer in. Integendeel, het stuit hem tegen de
borst, en als het gedaan is, ligt hij er diep ongelukkig en verbrijzeld
onder neder.
Zoo sterft hij dien ouden mensch af; niet dat hij hem kwijtraakt
dat komt in het sterven eerst; en tot aan zijn tijdelijken dood blijft
ieder kind van God doodgraver voor zijn eigen ouden mensch.
Maar toch sterft hij aan dien ouden mensch allengs zoo meer zóó
volkomen af, dat ten leste alle goede dunk wegvalt, alle verontschuldi-
ging verstommen moet, en er geen andere overtuiging overblijft, dan dat
92 OUDE EN NIEUWE MENSCH.
die oude mensch, die eertijds heel zijn hart had, anders niets is dan een
gruwelijke ellendeling en schurk en bedrieger, tot alle booze stuk bekwaam.
En als een kind van God dan eens terdege hoonend lachen mag om
de zotte hoovaardijen en gruwelijke praktijken, waarop hij dien ouden
mensch vroeger telkens betrapte en waarin hij zich door dien ouden
mensch zoo dikwijls heeft laten verstrikken, maar hij met zijn ziel nu
van af is en van walgt, dan roemt hij niet in zijn eigen doen, noch in
het werk van medemenschen, maar alleen in de doorluchte genade-
werking Gods.
GODS WEFvK IN ONS WEHK.
93
XIII.
De God des vredes zelf heilige u geheel
en al, en uw geheel oprechte geest en ziel
en lichaam worde onberispelijk bewaard in
de toekomste onzes Heeren Jesu Christi.
I Thess. 5 : 23.
Vat, doorziet ge liet zeer aanmerkelijke ondersclieid, dat er tusschen
heiligmaking en goede irerken bestaat?
o, Zoovelen merken daar niet op ; verwarren die beide met elkander;
en houden ze onojDzettelijk voor geheel hetzelfde.
» Heiligmaking" is voor deze onheldere geesten hetzelfde, als» uw best
doen om een eerbaar, deugdzaam leven te leiden"; en overmits nu» een
eerbaar en deugdzaam leven" in niets dan in » goede werken" uit kan
komen, zoo beelden ze zich in, dat » de heiligmaking, zonder welke nie-
mand den Heere zal zien" in niets anders bestaat dan in een zich toe-
leggen op, een zich beijveren voor, een zich gewennen aan » goede werken."
En toch, dit is door en door valsch gedacht.
Zoomin als men een druif met den wijnstok mag verwarren, of ook
den bliksem met den donder, of ook de geljoorte met de ontvangenis,
evenmin gaat het aan, om onze » heiligmaking" gelijk te stellen met
onze «goede werken".
» Heiligmaking" toch is de tarwekorrel, waaruit straks de halm en de
volle aire der » goede werken" voort zal komen; maar daarom zijn kor-
rel en halm nog niet één. De tarwekorrel ligt in den bodem, hecht zich
met zijn vedelen in het binnenste van de eens omgeploegde voor, en
werkt in het verborgene. De halm daarentegen schiet juist uit dien bodem
naar buiten, treedt in het zichtbare en is waarneembaar voor iemands
oog. En zoo nu ook is de » heiligmaking" het inleggen in het verborgene
van ons wezen van die kiem, die hebbelijklieid, die genegenheid, waaruit
straks als bloesem en vrucht het goede werk zal voortkomen.
De heiligmakinge is een icerk van God aan en in onzen persoon,
waardoor Hij ons heiligen zin in onze leden inprent, en ons alzoo inwen-
dig vervult met lust tot zijn wet en met afkeer van de zonde. Maar
de goede werken zijn daden van menscheii, die uit dezen ingeprenten
heiligen zin voortvloeien.
Zoo brengt dan de gave der lieiligmaking ons de bron aan, waaruit
u
GODS WERK IN ONS WERK.
straks de wateren der goede werken vlieten zullen; brengt ze ons de
lanipe, waarvan straks het licht der goede werken uit zal stralen ; en
schenkt ons het kapitaal, waarvan de interessen in onze goede werken
worden afgeworpen.
Zoo zijn dus » heiligmaking" en » goede werken" twee geheel ver-
schillende zaken. » Heiligmaking" is een werk Gods, » goede werken" een
doen van menschen. » Heiligmaking" schuilt in het verborgene, » goede
werken" treden naar buiten. » Heiligmaking" brengt iets in den mensch,
3> goede werken" brengen iets uit den mensch. » Heiligmaking" is het
indrijven in den bodem van den wortel, » goede werken doen" is het
uitdrijven uit het vruchthout van de vrucht.
Deze twee behoort men dus scherp uit elkaar te houden. Wie beide
verwart, leidt de schare op een dwaalspoor.
Want dan komt er uit den piëtistisclien hoek één, die zegt: » Heilig-
making" dat is uiv werk; op » heiligmaking" kan nooit genoeg aange-
drongen; — » heiligmaking" dat Is uw best doen om godzalig te zijn."
En een oogenblik later een ander uit den mystieken hoek, die zegt :
» Goede werken kunt ge niet doen en op » goede werken" moogt ge niet
aandringen; want de mensch werkt niets, en de Eenige^ die het alleen
buiten den mensch om in u werkt, is God de Heere!"
Beide natuurlijk even valsch en onschriftuurlijk.
Wie de heiligmaking in de goede werken laat opgaan, neemt aan
God den Heere zijn heerlijk werk uit de hand en stelt er den mensch
aan, die het nooit doen kan. En wie omgekeerd de goede werken in de
heiligmaking laat opgaan, ontslaat den mensch van het hem aanbevolen
werk en eischt, dat God de Heere zelf doen zal, wat Hij juist aan den
mensch heeft opgelegd.
En daarom moeten beide dwalingen bestreden.
» Heiligmaking" en » goede werken" moeten beide tot hun recht komen.
Het moet aan alle bedienaren des Woords en door hen aan de ge-
meente des Heeren weer duidelijk worden, dat de » heiligmakinge" een
daad des Heeren is, die Hij in den mensch volbrengt ; en dat omgekeerd
de goede werken daden zijn, die de mensch te volbrengen heeft op last
van zijn God en tot zijn eer.
De prediking moet de leden der kerk uitdrijven tot tweeërlei : P. om
te bekennen onze volslagen onmachtigheid om anders dan door loutere
genade eenige ook maar de minste inprenting van heiliger zin te ont-
vangen ; en alzoo vuriglijk den Heere aan te loopen, of Hij door zijn
Heiligen Geest die daad der inprenting van heiliger zin in ons werken
en volbrengen wil ; en 2^. om, schonk de Heere dien heiliger zin aan
GODS WERK IN ONS WERK.
95
zijn uitverkorenen, clan ook als uitverkorenen uit te breken In daden,
die Hem verheerlijken mogen.
» Uitverkoren in Christus Jezus, opdat wij zouden heilig en onberispelijk
zijn voor Hem in de liefde." Ef. 1:4.
En toch, hoe duidelijk en licht te vatten deze onderscheiding ook zijn
moge, toch dient er op tweeërlei gewezen^ waardoor men bij het noemen
van » heiligmaking" en » goede werken'' anders zoo licht in de war raakt.
De eerste van deze twee aanleidingen tot verwarring ligt daarin, dat
> heilig" een eigenschap is, die óók aan de » goede werken" zelve kan
worden toegekend. Men kan heilig zijn, maar ook /«^^7/^g » werken" doen,
gelijk onze Belijdenis in art. 22 spreekt van de »vele heilige werken^ ^\&
Christus voor ons en in onze plaats volbracht heeft."
Er is dus een » heilig" van binnen, maar er is ook een » heilig" van buiten.
Als de heilige apostel schrijft : » Dewijl dan deze dingen alle vergaan,
hoedanigen behoordet gij niet te zijn in heUigen icandel", dan wordt niet
gedoeld op » heiligmaking", maar op goede v/erken. Op geheel dezelfde
wijze was niet de heiligmaking, maar waren de goede werken in het oog
gevat, toen het woord uitging : » Gelijk Hij, die u geroepen heeft, heilig
is, zoo wordt ook gijlieden heilig i)i al uiven wandeV^ (I Petr. 1 : 15).
Juist hetzelfde, waarvan Zacharias jubelde : »Dat wij, verlost zijnde uit
de hand onzer vijanden. Hem dienen zouden zonder vreeze, in heiligheid
en gerechtigheid voor Hem, al de dagen onzes levens" (Luk. 1 : 75).
Geen twijfel dus, of » heilig" wordt beide én van onze inwendige
gesteldheid én van onzen uitwendigen wandel gebezigd, precies op dezelfde
wijze als men zoo van de bron als van het water, dat er uitvloeit, zeggen
zal, dat het ijzerhoudend is ; zoo van den boom als van zijn vrucht zal
roemen, dat hij goed is ; en van de keerse zoo goed als van het licht,
dat ze uitstraalt, zal getuigen, dat het deugt.
En juist omdat op precies dezelfde manier nu ook én van onze inner-
lijke gesteldheid én van onzen wandel gezegd kan worden, dat ze heilig
moeten zijn, lag het gevaar voor de hand, om ook het woord » heilig-
making" van de heiligmaking van onzen wandel te gaan verstaan.
»Als ge uw wandel, uw uitwendig werk goed maakt, diin hebt ge
vanzelf, wat met heiligmaking bedoeld wordt," denkt en zegt men dan.
En wnre dit zoo, natuurlijk, dan zou de heiligmaking ook niets dan een
plicht zijn, die óns wierd opgelegd^ en volstrekt niet een gave, die ons
wierd geschonken.
96 GODS WERK IN ONS WERK.
En daarom lette men er nu wel op, dat het heilig maken van onze
genegenheden, van onzen zin en van onze hebbelijkheid, niet onze daad,
maar Gods werk is, en dat uit dit goddelijk werk van de heiligmaking
onzer genegenheden de heiliger wandel als onze daad voortkomt.
Maar buitendien is er nog een tweede aanleiding tot verwarring op
dit punt gegeven in die vele uitspraken der Heilige Schrift, waarin wij,
menschen, vermaand en aangespoord worden, om onszelven te heiligen,
te reinigen, te volmaken, ja zelfs »onze heiligmaking te voleindigen",
II Cor. 7:1; »onze leden dienstbaar te stellen tot heiligmaking", Roni.
6 : 19; »een vrucht te hebben tot heiligmaking", Rom. 6 : 22 ; » onbe-
rispelijk te zijn in heiligmaking", I Thess. 3 : 13, en wat dies meer zij.
Nu gaat het natuurlijk niet aan, om deze uitsj^raken der Heilige Schrift
op de manier der mystieken te verzwakken, als ware eigenlijk niet ge-
meend, dat irij onze leden tot heiligmaking dienstbaar zouden stellen;
maar alleen^ dat God de Heere zorgen zou, dat ze daartoe strekten. Zulke
kunstgrepen toch leiden tot een willekeurig spelen met de Schrift. Dat
is de Schrift misbruiken, om eigen theorieën onder goddelijk gezag aan
te bevelen. Dat mag niet. En predikers, die, uit vreeze van den menscli
iets op te leggen of op het doode hout te slaan, van al zulk vermaan
aflaten en de geboden des Heeren afstompen door ze als beloften voor te
stellen, laden een zware verantwoordelijkheid op zich.
Want het is wel volkomen waar, dat nooit één eenig mensch ook
maar een enkel goed werk volbracht heeft, of het was God, die het
willen en werken daartoe beide in hem teweegbracht ; en we belijden
wel van harte met onze Belijdenis, »dat wij in God gehouden zijn voor
de goede werken, die we doen, en niet God in ons;" en we jubelen wel
met verrukkinge der ziel in wat Paulus schrijft: »dat God de Heere de
goede werken heeft voorbereid, opdat wij daarin wandelen zouden" ; —
maar hoe grif en voetstoots we hier ook bijvallen, daarmee valt de
plicht tot vermaan nog in het allerminste niet weg.
Dit komt daarvandaan, dat het Gode behaagt, ook den mensch als
instrument te gebruiken, en aan den mensch onder zijn eigene verant-
woordelijkheid en bekwaamheid een prikkel tot het doen te verleenen.
Een ruiter, die op het oorlogsveld tegen de vijandelijke drommen moet
inrennen, weet uitnemend goed én hoeveel er voor zijn leven van de ren
van zijn paard afhangt, én dat dit dier niets kan, tenzij God dat dier er-
toe bekwame. Vandaar dat een vroom ruiter, eer hij zijn paard beklimt,
zeer zeker ook bidden zal : » Heere, laat mijn dier mij zegevierend over
het slagveld rijden;" maar niet om, als hij in het zaal zit, te denken:
»Nu zal dat ^i\.ix\-{\. vanzelf wel loopen; want buiten God kan het toch
GODS WERK IN ONS WERK. 97
niets;" neen, maar om dan juist te machtiger met spoor en knieën, met
teugel en met stem te werken, en alzoo te beicerkeii, dat bet paard doet,
wat het moet.
En evenzoo staat het nu ook met de heiligmaking. Ook een mensch
kan geen blad aan de takken zijner ziel beroeren, of' de adem des Heeren
moet door zijn hof waaien.
Die het van den beginne tot den einde toe in hem volbrengt, is de Heere.
Maar dit werk Gods gaat nu ten deele ook middellijk; daar wordt de
mensch zelf als histrument bij gebezigd ; daar komt een meêirerken van
den mensch met zijn God in voor. En het is nu dit instrumenteele werk
van den mensch in bet werk van zijn God, waarojj de Heilige Schrift
doelt, zoo dikwijls er tot ons, in verband met de heiligmaking, een
rechtstreeksch vermaan, een opzettelijke aansporing uitgaat.
Gelijk op natuurlijk terrein de Heere God den zaadkorrel schenkt, en
schenkt alle krachten van bodem, regen en zonnegloed, om het gewas
des aardrijks te doen rijpen; maar de landman niettemin als middel en
instrument gebezigd wordt, om dit werk Gods te voleinden, — zoo ook
is het met de heiligmaking.
God de Heere werkt ze; Hij alleen doet ze uitwerken en gedijen;
maar niettemin is het nu eenmaal zijn welbehagen geweest, dat de mensch
zelf hiertoe als middel en instrument mede zou werken op de manier,
waarop de zaag meewerkt met hem, die ze trekt.
Dit worde intusschen nu weer niet zóó verstaan, alsof de Heere zich
bij dit werk der heiligmaking geheel en in elk oj)zicht aan den mensch
zelf als instrument gebonden had.
Dit kan daarom niet, overmits de mensch van nature wel heiligmakinof
bederven, maar ze nooit bevorderen kan. Hij haat van nature de heilig-
making en staat er tegenover. En ook, hij is volstrekt en volkomen
onmachtig, om, op wat wijs ook, uit zijn verdorven natuur iets of ook
maar het allergeringste aan de heiligmaking toe te brengen.
Er dient dus streng gewaakt, dat men dit instrumenteele meewerken
van den mensch in de heiligmaking nu weer niet misbruiken ga, om óf
een macht ten goede in den mensch aan te nemen, óf ook Gods werk
te verdonkeren.
Er worde daarom wel onderscheiden.
Hij, die ons de lieilige hel)belijkheid in])rent, is de Heere. Hij alleen.
Hij daadwerkelijk. En of al deze instrumenten ook saam zich iusi^anden,
7
98 GODS ^YERK IN ONS WEllK.
ze zouden altegader evenmin ooit één enkelen trek van heiligen zin
kunnen inplanten, als alle timmermansgereedscliap saam ooit de avcliitraaf
om een enkel paneel zou kunnen ploegen.
Het is de schilder, die op het paneel schildert ; en of palet, penseel
en verfbus ook al nog zoo tegen het doek aandrongen, daarmee zou
nog nooit een enkel figuur ojj dat doek ontworpen worden.
De beeldhouwer vormt het beeld, en noch zijn beitel, noch zijn klop-
lianier, noch zijn schabel kunnen als instrumenten uit zichzelven ooit
één enkele schilfer van het ruwe marmer doen afsplijten.
En zoo nu ook staat het hier.
Heiligmaking is een kunstwerk. Het is een prachtig fijn, onuitspre-
kelijk goddelijk, een overheerlijk kunstwerk, om in den persoon van een
zondaar de trekken der heiligheid in te graveeren.
En de kunstenaar, die dit onovertroffen heerlijke werk tot stand brengt,
is niemand anders dan de Heere, in gelijken zin als waarin Paulus spreekt
van »de stad met fundamenten, wier lir»;?sf?;/rtf^/' en Bouwmeester God is."
En of het den Heere nu al belieft, om zich ook voor dit hooge
kunstvv^erk ten deele van instrumenten te bedienen, dit verleent aan deze
instrumenten, die als beitel of penseel dienst doen, op zichzelf nog
nooit eenige waardij, en veelmin het allergeringste vermogen om uit
zichzelven, buiten den Kunstenaar, iets ook maar tot stand te brengen.
Zoo is en blijft dus de Kunstenaar de eenige werker. God maakt u
heilig. Hij alleen.
Maar juist als Kunstenaar gebruikt de Heere nu indrumeuieu^ en wel
instrumenten, die we tot drie herleiden kunnen, te weten het Woord,
zijn voorzienig bestuur, en den wedergeborene zelven.
Het eerste punt behoeft geen toelichting.
Het Woord des Heeren is in zijn kerk gesteld als een levende macht,
die doorgaat tot de saamvoegselen en het merg, en hetwelk als zooda-
nig door God verordend is en gebezigd wordt om indrukken in den
mensch teweeg te brengen ; en het zijn deze door het Woord gewekte
indrukken, die in 's Heeren hand dienst doen om heiliger zin te pren-
ten in het gemoed.
Ook het tweede is duidelijk.
Levenservaringen maken indrukken op ons; soms zeer sterke indruk-
ken ; en ook deze indrukken wendt de Heere als middel aan om goede
hebbelijkheid aan te brengen in onzen inwendigen mensch.
Maar nu gebruikt de Heere buitendien ook nog den wedergehorene
zelven als instrument.
Dit doelt op de uitwerking van de gcicoo)de.
GObS WEEK IN ONS WEKK. 99
Het is een bekend feit, dat de zondaar zelf' meewerkt om zijn jiewoon
steeds zondiger te maken , doordien slag op slag zondigen onbescliaamd
maakt en aan zonde gewent.
Maar in evengelijken zin is het dan nu ook omgekeerd waar, dat een
kind van God aan zijns zelfs zaligheid meewerkt, doordien hij den glans
van de hem reeds ingeprente heilige hebbelijkheid in goede werken laat
uitstralen.
Ook hier toch vestigt het veel en dikwijls doen van het goede een
zekere hebbelijkheid om het te doen.
Al doende wordt ze ons een tweede natuur.
En het is nu deze machtige invloed van ((e [/eirooiile^ dien God de
Heere bezigt bij zijn goddelijk kunstwerk. Meê daardoor prent Hij ons
zijn heiligheid in.
Zoo kan een mensch zelfs voor zijn medemensch instrument worden.
Er is er een, die als architect een prachtig paleis bouv,^t, dat zijn naam
als kunstenaar vestigt. Toch bouwt hij het niet zelf. Dat doet de aan-
nemer, en ook van dien aannemer hangt veel af. En evenwel van dien
aannemer spreekt niemand. Alle roem is voor den bouT»'nieester gespaard.
En zoo nu is het ook hier niet dat Woord op zichzelf, dat het doet;
maar dat Woord, gehanteerd door den HeUigeïi Geest. En zoo ook niet
die levenservaring zelve, die het werkt; maar die levenservaring, gehan-
teerd door de)i heiligen Kunstenaar. En zoo eindelijk ook niet die weder-
geborene, die als opperman dienst doet; maar die heerlijke Drieëenige God,
in wiens dienst hij arbeidt.
100 DE PEllSOON GEHEILIGD.
XIV
UK l'KRSOO^' «EHEIIilC:».
De iiittrekking van het lichaam der zonde
des vleesches.
Col. 2 : 11.
Heiligmaking is een genadegave niet enkel aan onze ziel, maar aan
onzen gelieelen menscli.
Het is de i)ersoou van het kind van God, die heilig gemaakt wordt.
Niet zijn »oude mensch'' ; want die wordt niet heilig^ maar dood ge-
maakt. En ook niet zijn » nieuwe mensch" ; want die was nooit anders
dan heilig ; die is niet zondig, en dus ook volstrekt onvatbaar om hei-
lig gemaakt te worden. Wat men /.s, kan men niet nog eens worden.
Neen, wat in en door de » heiligmaking'' heilig gemaakt wordt, dat is
onze persoon; onze persoon in al zijn deelen en werkingen; onze ge-
heele persoon; en die geheele persoon geheel en al. Vandaar dat de
algeheele heiligmaking eerst voleind kan zijn na het sterven, en dus van
de ure der wedergeboorte af heel het leven doorgaat.
Van dit heerlijk werk Gods, als onzen geheelen persoon rakende, en
ten einde toe doorgaande, gewaagt de heilige apostel Paulus met zoo-
veel nadruk, als hij aan de kerk van Thessalonica toebidt : » De God
des vredes heilige u geheel en cd ; en uw geheel oprechte geest en ziel
en lichaam worde onberisjjelijk bewaard in de toekomst van onzen Heere
Jezus Christus."
Juist om den persoon te heiligen moet, naar het apostolisch woord, de
heiligmaking én op de ziel én op het lichaam betrekking hebben, en in elk
van die twee oj) al de deelen en leden en functiën. die ertoe behooren.
Nooit en op niet één enkel punt is de heiligmaking stukwerk, een-
voudig omdat uw persoon niet uit stukken ineen is gezet, maar organisch
één is in al zijn deelen.
Heilig of niet heilig te zijn is iets, wat Jieel mv wezen raakt.
Een zondaar is niet enkel een zondaar met zijn lichaam, maar even-
goed en eer zelfs nog een zondaar met zijn ziel. In die ziel niet enkel
een zondaar met zijn ontheiligden wil, maar ook en evengoed en zelfs
eer nog ook een zondaar met zijn ontheiligd verstand. Geheugen, ver-
beelding, al wat ge maar in den mensch vindt als tot den mensch be-
hoorende, is zoo radicaal mogelijk door de zonde verontreinigd, ontwijd
DE TERÖOON GEHEILIGD. 101
en bedorven geworden. Heel de mensch is verdorven. Heel zijn persoon
is zondig geworden. Hij ligt midden in den dood. Zelfs in een klein kind
zijn alle deelen, tot zelfs het geheugen toe, aangetast. Ach, let er maar
op, hoe gemakkelijk en vanzelf en zonder eenige de minste moeite een
kind een gemeenen straatdeun in zijn geheugen opneemt, en hoe dat-
zelfde kind een ander maal stomp zit te blokken op een psalmvers, dat
op geen manier erin wil.
Staat nu de heiligmaking tegenover de erfsniet, gelijk de rechtvaar-
digmaking tegenover de erfschidd staat, dan spreekt het immers vanzelf,
dat de heiligmaking zich even ver moet uitstrekken als de erfsmet ging.
Spreidde zich dus de erfsmet gif spuwend over hefd 's menschen persoon,
dan moet veel meer nog de heiligmaking hrel den persoon omvatten.
Ze moet zoo mogelijk nog overvloediger zijn.
Nu is de zonde verstoring, uiteenwerping, disharmonie, o^na-ede, en is
de zonde in een huis, in een kring, in een hart dan eerst volkomen
overwonnen, als heilige vrede die disharmonie weer vervangen heeft.
Yandaar dat Paulus den Grod der heiligmaking »den God des vredes'''
noemt, en in dien zin aan de kerk van Thessalonica toebidt, dat deze
God, de God des vredes of der heiligmaking, hen heilige geheel en al,
of zooals er letterlijk staat : ten vollen einde toe ; zoodat het einddoel
der heiligmaking volkomen bereikt wordt. ^)
Toch, dit spreekt wel vanzelf, ligt het uitgangspunt van deze genade-
gave der heiligmaking niet in het lichaam, maar in de ziel.
Uit de ziel, niet uit het lichaam, is de zonde gekomen, en dus moet ook niet
in het lichaam, maar juist in de ziel de dooding der zonde een aanvang nemen.
Ze richt zich daarom allereerst op 's menschen heirustzijn, en tot de
onderscheidene vermogens van kennisneming, beschouwing, overweging
1) Over het beweren van velen in onze dagen, alsof in I Thess. 5 : 23 de
trichotomie, dat is driedeeliug van 's menschen \Yezen, zou geleerd worden, kan hier
niet uitgeweid. Slechts zij opgemerkt, dat er niet staat ó A o jW o p o v ^, in al uwe
deelen, waarna dan de opsomming van die deelen in geest, xiel en lichaam volgen
zou; maar dat er staat hXoTsXsIe;, een woord, dat niet op de deelen, maar op het
réXoc, of einddoel ziet. Voorts houde men wel in het oog, dat, waar de yecstelijke
mensch, gelijk in I Cor. L' : 14 en 15, tegenover den natuurlijken mensch, dat is de
pneumatische tegenover den psychischen gesteld wordt, de (jccst het nieuwe levens-
beginsel aanduidt, en dat hiervan nooit zou kunnen gezegd worden, dat het ttvsvixx,
onstra ff el ijk, mocht bewaard worden. Dit ttvsvixx toch is zondeloos van nature. Cal-
vijn en onze kantteekeuareu verklaren den geest en de ziel hier dan ook van ons redelijk
en ons zedelijk bestaan als denkende en willende wezens; beide bestuanswijzeu der ziel.
102 DE PERSOON GEHEILIGD.
en beoordeeling, die in 's niensclien bewustzijn werken. Niet van den
wil, maar van ons bewustzijn gaat de heiligmaking uit.
Heiligmaking is conform maken aan den wille Gods, en daartoe nu
is het een eerste eisch, dat die » goede en volmaakte en welbehaaglijke
wille Gods" weer in ons bewustzijn, in onze overtuiging, in onze con-
scientie leven ga. Wat niet weet, wat niet deert. Onkennis van den wille
Gods is ook zonde, en juist dat zondige moet in de allereerste plaats
overwonnen worden.
Maar hoe ?
Door het geheugen ? Door van buiten leeren ? Door het inprenten van
woorden uit een vragenboek ?
o, In het allerminste niet.
De heiligmaking van ons bewustzijn bestaat in wat de Heilige Schrift
noemt; dat God de Heere zijn wet in onze harten schrijft.
Iets van die wet Gods staat nog wel in het besef van den zondaar
gegrift, gelijk de heilige apostel zegt, dat de heidenen, die geen wet
hebben, zichzelven ten wet zijn. Maar dit is alles hoogstens zekere
gisting van een hooger beginsel in een zondigen persoon. Dat besef
houdt dan ook geen stand, en men ziet het aan onze hedendaagsche
Nihillsfeu en Communisten, hoe zelfs de eerste beginselen van recht en
gerechtigheid uit eens menschen hart verdwijnen kunnen.
Heel iets anders, iets veel hoogers en heerlijkers is het dan ook, als
de Heilige Schrift ons de zalige belofte brengt, dat de Heere de wet
in het hart van zijn kinderen zal schrijven, en dat ze niet meer zullen
zeggen een iegelijk tot zijn naaste : »Ken den Heere," — want dat ze Hem
allen kennen zullen van hun oudste tot hun jongste toe.
Dit nu gaat niet door »van buiten", maar alleen door »van binnen"
leeren, en komt tot stand niet door een geheugenwerk, maar door ver-
nieuwing des gemoeds, gelijk Paulus aan de kerk van Rome schrijft:
»V/ordt dezer wereld niet gelijkvormig, maar wordt veranderd door de
vernieuwing uws gemoeds, opdat gij moogt beproeven, welke de goede en
welbehaaglijke en volmaakte wil Gods zij."
Deze vernieuwing des gemoeds is het geven van een nieuw hart, waar-
van Ezechiël profeteerde : » Alzoo spreekt de Heere : Ik zal u een nieuw
hart geven en zal een nieuiren geest geven in het hiiinenste ran ii.'"'
Het geleerd zijn door eigen oefening of onderwijzing kan hiertoe als
middel dienen; maar de onderrichting van den geest in ons komt bij
deze heiligmaking feitelijk tocli niet van den mensch, maar van den
Heere. Daarom heet het, »dat ze van den Heere geleerd zullen zijn";
een iegelijk, »die het van den Vader gehoord en geleerd heeft, die
DE PERSOON GEHEILIGD. 103
komt tot Mij" ; »Ik, spreekt de Heere, zal het op de tafelen van uw
hart schrijven."
Herinnert men zich nu, hoe de boeken van Mozes er altoos sterken
nadruk op leggen, dat de tafelen der wet niet door Mozes, en ook niet
door Aholiab en Bezaleël, maar rechtstreeks door den Heere zelven, met
zijn eigen goddelijken vinger, beschreven zijn, dan ligt het in den aard
der zaak, dat dan ook dit schrijven op de tafelen van ons hart door de
Heilige Schrift niet als een werk van menschen bedoeld wordt, maar
uitsluitend en rechtstreeks als een werk van God zelf.
Hij is van binnen de Werker, en alleen door zijn goddelijk, ondoor-
grondelijk en onwederstandelijk werk in ons, komt deze heiliging van
ons menschelijk bewustzijn tot stand.
Niet, dit gevoelt men, buiten het Woord om ; maar ook dit Woord is
Gods werk, en de prediking van dit Woord is zijn bestel en instelling.
Hij en Hij alleen doet ook al deze dingen. Doch waar nu het Woord
en de prediking van het Woord op zichzelf nooit verder dan tot een
aanbieden en voorstellen aan het bewustzijn kunnen geraken, is het nu
God de Heilige Geest, die inwendig, in de binnenkameren van ons ge-
moed, en in de diepten van ons bewustzijn, »de weet," gelijk het volk
zegt, de weet van dit heilige inbrengt, er overtuiging voor wekt, er
ons bewustzijn met toestemming aan kleven doet, en aldus maakt, dat
ons herboren en geheiligd en verlicht bewustzijn in zichzelven den
drang waarneemt, die van het geschrevene op de tafelen des harten uitgaat.
Vandaar dat deze heiliging van het bewustzijn dan ook volstrekt niet
alleen op het ontvangen van nieuwe kennisse en het ingeprent worden
van levendiger beseffen ])estaat, maar ook onze rede tot geheel andere
fiüictiën bekwaam maakt. Immers de natuurlijke mensch, dat wil zeggen
de mensch met het nog onherboren, ongeheiiigd bewustzijn, verstaat
niet de dingen, die des Geestes Gods zijn ; maar de geestelijke mensch,
dat wil zeggen de zoodanige, wiens bewustzijn wel herboren en gehei-
ligd en verlicht wierd, deze onderscheidt wel alle dingen; want zulkeen,
zegt Paulus, heeft » den zin van Christus."
Toch is met deze heiliging van ons l)ewustzijn de heiligmaking van
onzen persoon nog volstrekt niet voleind.
Integendeel, hoe volstrekt ten slotte de iril in ons ook van ons be-
wustzijn afhankelijk zij, toch is ook de ir il zelf door de zonde aangetast,
en als icd bedorven. Hij verloor wel niet zijn functioneele werking, en
104 DE PERSOON GEHEILIGD.
gelijk liet oordeel in een zondaar nog altoos oordeelt, en zijn gevoel nog
altoos gevoelt, zoo is er ook in zijn wil nog wel altoos een wiUende be-
weging, en blijft zijn werking nog altoos dat eigenaardige behouden wat
we noemen: willen; maar liet vermogen van den wil om zicli naar elk
voorwerp uit te strekken, is weggevallen, en de fataliteit is ingetreden,
dat de wil in een zondaar niet meer tot een iviUeri van hetgeen God
wil, komen kan.
De stramheid, de stroefheid, die te dezen de vrije beweging van den
wil belemmert, moet dus weggenomen, en de vrijheid van beweging moet
aan den wil lierschonken worden; wat de Heilige Schrift noemt het
»'t geen hard en als van steen was wegnemen," om er een vleeschen
hart, dat is een niet langer onaandoenlijk en voor beweging onvatbaar
hart voor in de plaats te stellen.
Waar de zonde den wil gebonden had, door hem altoos te doen hel-
len en neigen naar het kwaad, en alzoo de macht ontbrak om zich op
te buigen in tegenovergestelde richting en naar God toe, daar komt nu
de genadegave der heiligmaking dit hellen naar de hel verminderen, en
macht om zich naar God op te buigen, instorten.
Vroeger hielp het niet, of de geest in ons al overtuigd was, en wist:
Zoo moet het; want met die uitnemende kennis van den wille Gods
bleef de wil toch machteloos, als een onvrij rad naar den verkeerden
kant wentelen. Maar als nu niet alleen in het bewustzijn juister besef
en klaarder inzicht kwam van hetgeen moet, en de persoon des menschen
aan dat beter gekende zijn toestemming gaf, doch ook de wilskracht
eene neiging ontving, om den jiersoon des menschen door een juiste
wilsacte naar dat goede toe te bewegen, dan bereikt ook het werk Gods
zijn oogmerk, treft zijn doel en zet heel den niensch om.
Op die wijs herkrijgt dan ook de mensch tevens de heerschappij over
zijn hartstochten. Er woelen en werken in een iegelijken niensch zekere
trekkingen en bewegingen, zekere driften en prikkels, die door de zonde
zoo onhandig en tuchteloos wierden gemaakt, dat ze in letterlijken zin
met den mensch spelen, en met hem doen, wat hun gevalt. En wel ge-
lukt het ook aan onbekeerden soms om enkele dezer hartstochten te
bedwingen en te niuilbanden; maar nooit anders dan doordien ze voor
andere hartstochten in een dieper slavernij wegzinken. Zucht tot ver-
kwisting komt men teboven, maar door prikkeling van de hebzucht.
Zucht tot zingenot overwint men, maar door streeling van innerlijke
DE PEESOON GEHEILIGD. 105
lioovaardij. Drift bedwingt men, maar door op stillen wrok te zinnen.
En zoo is liet altoos weer den Kamoösj wegwerpen om voor den Moloch
neer te knielen. Een bezweren van den Noorderwind, maar om door den
Oostenwind te worden verdorven.
Maar alzoo is liet binden van onze hartstochten in het kind van God
niet. Bij zulkeen toch wordt door de genadegave der heiligmaking aan
het drijven van het hart, aan het jirikkelen van den inwendigen inensch
als zoodanig, een andere richting gegeven. Een kind van God voelt het
drijven en jagen van boozen hartstocht als een geweld, dat hem door
een vreemde macht wordt aangedaan. »Zoo doe ik dan datzelve niet
meer", zegt Paulus, »maar de zonde, die in mij woont." En niet één
hartstocht kan hem meer overmeesteren, noch overromjielen, of zijn God
ffeeft hem macht om dien teboven te komen en te beheerschen.
En terwijl nu op die wijze de heiligmalcing zich over geheel het
zielsleven in al zijn deelen en lunctiën uitbreidt, strekt ze zich ten slotte
ook uit over ons lichaam. Niet alsof het lichaam op zichzelf drager, 't zij
van zonde, 't zij van heiligheid, kon zijn. Met dit te leeren, zou men
vervallen in Manicheesche dwaling. Maar wel heeft ook het lichaam met
zonde en heiligheid te maken, in den zin, waarin de Heilige Schrift de
aanraking van een dood aas onheilig keurt. Het lichaam is instrument
der ziel, en zoo kunnen de leden van het lichaam gebruikt voor heilige
of voor onheilige doeleinden. Daarbij nu kunnen die leden meegeven of
tegenwerken. Wie weet niet, hoe volbloedigheid de drift aanzet en in
toorn doet uitbreken ; hoe geprikkeldheid van zenuwen ongeduldig maakt,
en groote spierkracht aanzet tot overmoed. Zoo nu is er allerlei verband
tusschen de werkingen des lichaams en de werkingen der ziel, en in-
zooverre nu God de Heere door zijn Heiligen Geest de leden des lichaams
weer in dienstbaarheid stelt onder de heerschappij des nieuwen levens,
strekt de heiligmaking zich wel terdege ook tot het lichamelijk leven uit.
Ons lichaam is een tempel van den Heiligen Geest, zegt de heilige
apostel ; en dit zoo zijnde, moet er ook heiliging van dit lichaam zijn.
In Col. 2:11 heet dit een x uittrekking van het lichaam der zonde des
vleesches" ; en in Rom. 6 : 12 een »niet meer heerschen van de zonde
in ons sterfelijk lichaam, om haar te gehoorzamen in de begeerlijkheden
deszelven lichaams."
En zoo blijft dan wel de oude mensch in ons even slecht, ja wordt
nog slechter ; maar tevens wordt hij machteloozer, en zoo sterven we zijn
106 DE PERSOON GEHEILIGD.
begeerlijkheden af; terwijl daarentegen de nieuwe mensch niet alleen
heilig en ongedeerd blijft, maar ook verkrijgt hij telkens meerder macht
over ons ik, en bekwaamt ons om te doen, wat ons in Rom. 12 : 1
wordt opgelegd, te weten dat »we ook onze Uchameit stellen zullen tot
een levendige, heilige en Gode welbehaaglijke offerande", waarin »onze
redelijke godsdienst bestaat."
En dit alles komt nu tot stand, niet doordien de Heilige Geest het
uit den hemel, uit de verte, als door het inschieten van de pijl in ons
hart, werkt; maar op zulk een wijs, dat Hij inwoont in de geloovigen,
en van binnen in het hart van Gods kinderen de Trooster, de Leeraar
en de Leidsman der verlatenen is.
Christus is nu verre.
Die zit in den hemel aan 's Vaders rechterhand.
Maar niet alzoo is het met den Heiligen Geest. Die is uitgestort. Die
woont op aarde in de kerke Gods. Die blijft bij ons als onze Trooster.
En daarom, beeld u nooit in, dat ge een weltoegerust scheepke zijt,
dat, van alle ding naar eisch voorzien, nu voor eigen risico en door eigen
beleid van sturing u naar de haven der ruste voortbeweegt ; want zonder
de drijving van den stroom en de stuwkracht der winden vermoogt ge
ter voortbeweging van uw scheepke niet met al.
Een Bethel is het hart van 's Heeren kind, en als hij weer zalig ge-
droomd heeft en opstaat uit zijn sluimering, dan is altoos weer zijn verras-
sende bevinding: »De Heere was aan deze plaatse, en ik heb het niet geweten."
Als men sjjreken, handelen, strijden moet, dan spreekt en handelt en
strijdt men, alsof men het zelf deed, en merkt er niets van, dat het een
ander is, die beide het willen en werken in ons tot stand brengt.
Maar zóó is de daad van spreken, handelen of strijden niet afgeloopen,
of, als het goed ging en wel slaagde en naar Gods wet mocht zijn, valt
de man des geloofs op de knieën, en roept uit : * Heere, Gu hebt het gedaan !"
Dat is tegen den ouden mensch in.
De oude mensch zit in den angst vóór het werk en is dan onder een
hoedje te vangen; maar is het geslaagd en afgeloopen, dan pocht hij
zeer hooge en keurt den wierook, die hem tegenkomt, een welriekende reuke.
Maar zoo is de geroejjene en gekende des Heeren niet.
Zulkeen werkt in eenvoudigheid, als vanzelf, en brengt zijn offerande o])
hope tegen hope, met al de inspanning van het talent, dat God hem schonk.
Maar is het volbracht, liep het af, en vond de zaak haar beslissing,
dan vat hij zelf niet, hoe hij zoo iets kon volbrengen, en vindt de eenige
oplossing daarin, dat er Een is, r>die in hem irerkie met kracht."
DE GOEDE WERKEN.
107
XV.
Want wij ziju zijn maaksel, geschapen
in Christus Jezus tot goede werken, die
God voorbereid heeft, opdat wij daiiriu
wandelen zouden. Ef. 2 : 10.
We komen thans aan de (joede irrrken toe, of wil men, aan de rijpe
vrucht van dien kostelijken ooftl^oom, die door God den Heere in de
heiUgmahing wordt geplant.
Er is in een kind van God een zeker leven; dat leven heeft zijn uit-
gaande werkingen; en die werkingen zijn goed of niet goed.
Die » goede werken" zijn dus niet iets, dat we aan de heiligmaking
aanhaken, of er gezocht bijkomt. Ze hooren erbij. Zonder de bespreking
der goede irerken is de bespreking' van de hcillgnial-'rug niet af.
Want hoe of het ook met een persoon ga, werking is er in hem altoos,
en dus gaan er ook van een ieder werken uit. En overmits er nu geen
onzijdige werken bestaan, maar alle werken óf voIge)is- Gods wet zijn,
óf tegen Gods wet, zoo spreekt het vanzelf, dat er ook van een iegelijken
persoon uitgaan óf werkelijke zonden (peccata actualia) óf goede werken.
Alle leven heeft zijn werking. Zonder dat is het geen leven. Eigenlijk
dient dus gezegd, dat de werking niet uit de heiligmaking komt; maar
het is dan toch de heiligmaking, die er karakter, tint en toon aan leent.
Ge hebt in uw hof één soort grond, één soort mest ingebracht, er
schijnt één soort zon, er valt één soort regen, kortom alle gegevens zijn
overal in uw hof gelijk. En nu poot ge in dien overal gelijken hof achteraan
een pereboom, langs de schutting een perzikelioom, langs den muur een
wingerd, en in het midden een vijgeboom. Waar is nu de actie? Waar-
van gaat de werking uit ? Blijkbaar van de werkende natuur, die in uw
hof is; want legt ge die boomstekken op uw zolder, dan vrerkt er niets,
en eerst als ge ze in dien grond inpoot, komt de werking. Maar terwijl
nu de natuur in uw hof in al die stekken werking teweegbrengt, ligt
het niet aan dien hof, maar aan de stekken, dat uit dezelfde levenssappen
aan die ééne stek een perzik komt en aan de andere stek een peer.
Er dient dus tiisschen de uerking zelve, en tusschen het karakter,
den tint, den toon, de bijzondere eigenschap^ die deze werking aanneemt,
wel te worden onderscheiden.
108 DE GOEDE WERKEN.
Er blaast éénzelfde wind, die, op uw Aeolu sh.ar]}eii spelend, de
schoonste, roerendste geluiden teweegbrengt, maar tegelykertijd op
een scheur in uw raam een knarsend, piej)end, zagend geluid veroor-
zaakt. Wederom één werking, maar onderscheiden in het effect.
Of wil men, om bij den hof te blijven. Vlak naast de malsche klaver
groeit op onze weiden de giftige wolfsmelk. Toch is de bodem één en
één de lucht en één de zon en één de regen, waardoor beide hun kopje
omhoog hieven. En niettemin, hoe volkomen gelijk ook de drijvende
werking was, toch maakte het verschil van zaadkorrel de planten in
haar uitkomst zoo tegengesteld en ongelijk.
En juist evenzoo nu is het in den hof onzer ziele.
Ook daar is werking van menschelijk leven; maar uit diezelfde werking
van ons menschelijk leven komt de eene maal een daad van laagheid
en een andermaal een daad van heldenmoed voor God.
Ook hier dus ééne werking, maar die ééne werking onderscheiden
getint; in toon en kleur en karakter soms vlak tegenovergesteld.
En hiermee staat het nu zoo, dat alle gewas, dat vanzelf in den hof
onzer ziel oj)schiet, altoos oiikniid is ; en dat omgekeerd alle gewas,
waarvoor God het zaad in de omgeploegde voren van onze ziel strooit,
malsche vrucht levert.
En zoo gevoelt men dan ook, wat nu de heiligmaking doet. De
heiligmaking maakt, dat uit de bittere bron toch zoete wateren vloeien.
Ze levert aan de werking haar hoedanigheid en eigenschap ; ze geeft
haar een richting, die ten goede werkt ; en alzoo komt het goede werk
uit den in zichzelf verloren mensch voort.
Wel zit hier nu achter, dat die schijnbaar gelijke werking toch reeds
in den wortel tweeërlei werking is. De eene uit het oude, de andere uit
het nieuwe; de eene uit het natuurlijke, de andere uit het bovennatuur-
lijke leven. Maar overmits deze onderscheiding bij de bespreking van de
wedergeboorte in den breede is afgehandeld, komen we daarop thans
niet terug, en nemen we de zaak eenvoudig, zooals ze bij de eenheid
onzes persoons zich voordoet.
Of ik toch al van heeler harte met onze Confessie belijd, dat een
wedergeborene »in zich heeft tweeërlei leven, het eene Ilchanielijk en tijdelijk:
hetwelk hij van zijn eerste geboorte meegebracht heeft, en allen menschen
gemeen is, en het andere geestelijk en hemelsch, hetwelk hem gegeven
wierd in de tweede geboorte, welk leven alleen de uitverkorenen be-
DE GOEDE WERKEN. 109
zitten," — dit neemt toch niet weg, dat ik als persoon mij één voel,
en dat de uitingen zoo van het eene als van het andere leven niiju-
werkingen zijn.
Splijt ik mijn persoon, en zie ik óf alleen op dat natuurlijk óf alleen
op dat bovennatuurlijk leven, welnu dan is er eenvoudig geen heiligma-
king; want het verdorven leven van mijn oude natuur icordt niet heilig
gemaakt, maar wordt gekruist, gedood en begraven ; en mijn hemelsch,
geestelijk, wedergeboren leven kan niet heilig gemaakt, overmits het
nooit zondig was, noch ooit zondig kan worden.
Ik moet dus, als er over heiligmaking gehandeld wordt, het leven wel
op dat eene punt bezien en onder het oog vatten, waaroj) het als levens-
uiting van mijn éénen ondeelbaren persoon optreedt. De persoon, die
eerst met zijn verdorven natuur gehuwd was, en nu gehuwd is aan zijn
nieuwen mensch, die persoon was eerst boos en moet nu goed wor-
den; en het is dus aan het leven van dien persoon, dat de heilige zin,
de heilige gezindheid, de heilige hebbelijkheid wordt inge2)rent. En waar
dit nu geschied is ; waar die persoon dien heiligen toon en tint ontvangen
heeft, daar eerst ontstond en bestaat de mogelijlcheid, dat ook het werk,
dat er uitkomt, goed zij.
Goed wil, als het van een werk gezegd wordt, beduiden, dat het zij
coiifonn eian '.§ Heereji iret.
Immers, recht om uit te maken, wat goed en wat slecht zij, bezit
alleen de Heere onze God.
Ook een mensch kan die keur wel aanleeren, mits hij zich leeren late
door zijn God. Maar zoodra de mensch eraan gaat staan, om zelf uit
te maken, wat het onderscheid tusschen goed en kwaad is, schendt hij
Gods majesteit en steekt zijn hand uit naar Gods onvervreemdbaar Godsrecht.
Dat mag één mensch niet doen, en dat mogen rele menschen niet doen,
en dat mogen (d/e menschen en engelen saam niet doen. Dat komt hun
niet toe. Dat moet aan den almachtigen Schepper des hemels en der
aarde verblijven. Daar is Hij God voor.
Wat goed en wat niet goed is, wordt dus door Hem l)epaald. Door
Hem alleen. Door Hem voor eens en eeuwig. Door Hem voor alle
creatuur.
Zooals het Hem belieft, den eisch voor elk leven te stellen, zóó zal
voor alle leven de wet zijn. Een wet, die dus heel het leven en alle
gevallen van dat leven omvat, en waarin (die ordinantiën des Heereu be-
110 DE GOEDE WEllKEN.
grepen zijn. Zijn wet, hoe kort en summierlijk en j)rincipieel ook in de
Tien Geboden saamgevat, klimt uit die tien stengelen opwaarts in
breede vertakking en vertwijging, en vormt, volbloeid, één onmetelijk
looverdak, waardoor geheel het menschelijk leven in al zijn schakee-
ringen wordt overschaduwd.
Te loven of te bieden valt hier dus niet.
Gods wil en wet is absoluut; gaat over allen; geldt oj) elk terrein;
en kan nooit op nonactiviteit gezet. En waar in het allerfijnste uurwerk
aan een rad misschien altoos nog een speling van onverschillige bewe-
ging voor een duizendste millimeter kan gelaten worden, is bij de wet
des Heeren zelfs deze allerminste speling volstrekt ondenkbaar. Het gaat
bij de wet Gods niet maar op een haar, maar op het tienduizendste
van een enkelen wortelvezel, die aan een haar groeit.
Een goed werk beduidt dus niet een niet-kwaad werk. Ook niet een
werk, waaraan wel iets goeds is, of dat er wel meê door kan. En al
evenmin een werk, waaruit toch wel een goede intentie spreekt. Neen,
een »goed werk" is en kan niets anders, noch iets minders zijn dan een
werk, dat goed is. En goed is een werk nu eenmaal niet, of het moet
absoluut goed, dat is den wille en der wet Gods in allen deele gelijk-
matig en conform zijn.
Gelijk een perzik niet is half j^eer en half druif, maar absoluut jjerzik,
zoo ook is een goed werk, niet half erdoor kunnende en half goed
bedoeld, maar absoluut conform datgeen, wat God voor die zaak goed
genoemd heeft.
Nu zou zulk een werk natuurlijk nooit er bij den mensch kunnen
uitkomen, bijaldien de heiligmaking hier niet op aangelegd was.
Maar dat is ze dan ook.
Gelijk de eigenaardige hebbelijkheid van een perzikestek zóó is, dat
het ojoscliietend leven aan de vrucht den zuiveren jJerziJisraaak meedeelt,
en de onderscheidende eigenaardigheid van een wijngaardstek zóó is, dat
het opschietend leven aan de vrucht den zuiveren 6?/*» /r^;/ smaak toebrengt,
zoo ook is de eigenaardige hoedanigheid van den aanvankelijk heilig
gemaakte, dat het nieuwe leven, als het werkt, aan zijn vrucht een
wezenlijken /refesmaak leent.
Heiligmaking is maar niet, te maken dat onze ziel zin in iets hoogers
krijge, maar integendeel zeer bepaaldelijk aan die ziel zulk een hebbe-
lijkheid, toon, tint, smaak, kleur en karakter inprenten, dat ze bijvalt bij
DE GOEDE WEKKEN. lil
de wet Gods. Het merk van Gods wet wordt in de ziel ingedrukt. En
de fidemtocht van de heiliger gemaakte ziel is dus niet maar een vaag
ideaal, maar integendeel een zeer bepaalde lust in Gods wet, een lust
en liefde naar al Gods geboden.
En overmits nu de heiligmaking zulk een wetsoogje op de ziel inent,
daarvandaan komt het nu, dat de werking, die straks uitgaat, dan ook
conform aan de wet van God kan zijn.
We zeggen : kan zijn ; want uit eigen droeve ervaring weet een kind
van God maar al te goed, hoe het ook anders kan wezen, en hoeveel
zomers er voorbijgaan, dat het geen naam mag hebben, wat er aan zijn
takken geoogst wierd voor de eere zijns Gods.
En hiermee komen we nu op het tweede punt. Een goed werk moet
uit het geloof zijn.
Onze heiligmaking is op zichzelf niet uit het geloof, en heeft zelfs
niets met ons geloof te maken. De heiligmaking is iets, wat God de
Heere zelf in ons binnenste tot stand brengt. Wat zou ons geloof daarbij
dan te verrichten hebben?
Maar heel anders wordt het, als we toekomen aan de goede n- erken.
Want, en hierop kan niet sterk genoeg de nadruk worden gelegd, het
moeten onze goede werken zijn. Bij alles kan en moet een inensch
lijdelijk verkeeren, behalve bij zijn werk.
Dit is zoo klaar als de dag, die schijnt.
Wat toch is iverken? Werken is niet lijdelijk zijn. Werken is aanzijn
lijdelijkheid een einde maken. Werken staat vlak en lijnrecht tegen
lijdelijkheid over.
Lijdelijkheid is )uets doen, werken is juist irel iets doen.
Zich in te beelden, dat een werk ooit lijdelijk zou kunnen zijn, of ook
lijdelijkheid werkzaam, staat dus volkomen gelijk met de meening, dat
een cirkel vierkant, inkt wit of ook water ooit droog kan zijn.
Onze Catechismus vraagt dan ook zeer terecht : » Waarom moeten irij
dan nog goede werken doen ?"
Dit sta dus vast en stellig op den voorgrond, dat het goede
werk er nooit is, tenzij het zoover gekomen zij, dat het door ons
zij geirerkf. En alle voorstelling, alsof de mensch zijn goed werk
niet deed, maar de Heilige Geest het voor hem en in zijn plaats
deed, is onderstbovenkeering van het EvangeKe en verdraaiing van de
Heiho'e Schrift.
112 DE GOEDE WEKKEN.
Christus' werk is plaatsbekleedend voor ons, maar niet alzoo is liet
werk van den Heiligen Geest.
De Heilige Geest werkt in, niet inplaats van den mensch. En lioe ver
nu die werking van den Heiligen Geest in ons zich ook moge uitstrekken,
ze kan nooit en nimmer zoover gaan, dat hetgeen de Heilige Geest
buiten ons om deed, ooit als het onze zou gelden.
Toen Christus voor ons stierf, ging dit geheel buiten ons om. Toen
de Christus voor ons opstond, ging dit geheel buiten ons om. Maar als
de Heilige Geest vrucht aan het vruchthout zal uitdrijven, kan dit nooit
voleind, of ons ik, onze persoon moet eindigen met de doener, de uit-
voerder, de werker van het werk te zijn.
Maar, en hierop worde nu eens scherp gelet, ons ik, onze persoon kan
nooit doener, uitvoerder of werker van het werk zijn, of het »moet in
ons gewerkt worden met kracht."
Het hooger leven in ons is niet als het opstuwen van het sap in het
hout aan den wingerd. Dit sap toch drijft met noodzakelijkheid vanzelf,
zonder bijzondere werking. Maar alzoo is het werk des heiligen levens
niet. Een kind van God, aan hetwelk aanvankelijk door heiligmaking
heilige zin wierd ingeprent, brengt daarom uit zichzelf nog niet één enkele
vrucht voort. Denk u dien aldus toegerusten mensch zoo rijk uitgedost
als ge wilt, en, aan zichzelven overgelaten, komt er uit hem doodeen-
voudig niets. Niet één enkel klein goed werkje, hoe gering ook.
De kundigste klover of arbeider op de diamantfabriek kan met de
uitnemendste gereedschappen in de hand niet het allergeringste diamant-
roosje leveren, tenzij de eigenaar der diamantslijperij hem den diamant
en de stoomkracht in de werktuigen en het gaslicht op zijn hand gunne.
En zoo nu ook kan de uitnemendste onder Gods kinderen, ook al is zijn
ziel nog zoo goed toegerust, nooit een éénig goed werkje afleveren, tenzij
de Eigenaar van deze heilige kunstinrichting hem de stof en de stuw-
kracht en het licht erbij schenke.
Altoos en bij een ieder en in elk bijzonder geval komt dus bij elk
goed werk al de inhoud en heel de vorm niet uit den mensch, maar uit
den Heiligen Geest, zoodat, als het af is, wij er God voor hebben te
danken, maar niet de Heere ons.
Hij is het, die altoos en bij een ieder, bij wien een goed werk uitkomt,
gewerkt heeft beide het willen en het werken.
Maar als nu de Heilige Geest én de stof én den inhoud én den vorm
én de stuwkracht én den kunstzin, ja, alle ding heeft ingebracht, dan
blijft er toch altoos nog dat ééne over, dat de mensch het dan nu ook
doe, en er zij» icerl- uit make, en dat ééne nu is de wondere daad des geloof s.
DE GOEDE WEKKEN. 113
Er is niet één goed werk, of God heeft het vantevoren bereid, opdat
wij erin wandelen zouden ; maar juist daarom is het er dan ook niet, of
tot dat ivandelen van ons erin moet het gekomen zijn.
»Ik zal maken", zegt de Heere bij Ezechiël, »dat gij in mijne wegen
wandelen zult"; maar juist daarom heeft de Heere het dan ook niet ge-
maakt, tenzij het een wandelen van ons erin geworden zij.
We zullen er niet in gedragen, noch ook in een rolwagen in gereden
worden. Och, dat alles ware voor de majesteit des Heeren veel te gering.
Dat ware geen kunst.
Een kreupele te karren in een wagentje kunnen ook wij wel ; maar te
maken, dat de kreupele zelf wandelt; zelf op zijn beenen^r/«^; ja, dat de
kreupele als een hert springt, — dat is een kunst, die geen mensch ver-
staat, maar die Gode waardig is, en die we door geen ongezonde mys-
tieke drijverij aan den Heerp onzen God laten ontnemen.
Te zeggen, gelijk thans soms van de kansels vernomen wordt, dat God
de Heere zijn kinderen ongemerli langs de goede paden heend raagt, en
dat dit dan voor die kinderen hun goede icerken zouden zijn, is de zake
Gods verachten.
Neen, neen, men blijve af van de eere onzes Gods, en er mag niet
gerust, eer weer alomme in de kerken dezer landen de zuivere leer op
den kandelaar schiftere, dat hierin juist de wondere macht des Heeren
uitblinkt, dat Hij het teweegbrengt, dat zijn kreupel kind ten leste bij
al zijn kreupelheid toch metterdaad zelf loopÉ, icandelt en springt als
een hert.
En dit nu doot het geloof, dat is die wonderbare uiting der ziel, waarbij
ze zichzelf in de diepte wegwerpt, wetende, dat ze daar beneden opge-
vangen zal worden door de eeuwige armen der ontferming, al is het
ook, dat ze hier niets van ziet.
Ze hoort roepen: »Werp u in de diepte, in mijn armen!", en op dat
woord werpt ze zich neder, stort ze zich in de diepte, en ze ontmoet
de ontfermingen van haar God.
Zoo is dan geloof niets anders te dezen, dan bij den wil van zijn God
bijvallen; het goede werk, dat God voor ons bereid had, als ons werk
overnemen; eigenen als het onze, wat God de Heere ons schenkt.
Zie, een nog onbeholpen jongen kan bij vreemden een toespraak moeten
gaan houden. Dan zit hij erin, en weet niet, hoe hij dat aan zal leggen.
Eerst probeert hij wel er zelf iets van te maken, maar dat geeft niet,
114
DE GOEDE WERKEN.
dat blijft toch knoeien. Tot eindelijk zijn vader lieni bij zich roept en
zegt: »Mijn kind, wil ik u helpen. Ziehier een kleine toespraak, die ik
voor u bereid heb. Zoudt ge die van buiten willen leeren? En ge zult
zien, als ge die dan zonder een woord te haperen opzegt, dan loopt
alles best!"
En dat doet dit kind. Niets van zichzelf. Alles van zijn vader. En al
wat hij doet, is maar gelooven, dat goed is, wat zijn vader voor hem be-
reid heeft. En nu gaat hij met goed vertrouwen naar die vreemde per-
sonen toe, en hij zegt het, zooals vader het voorzei, en het gelukt.
En zoo nu ook is het hier.
Toen die vader de toespraak op schrift had gebracht, was de zaak er
nog niet. De zaak was er eerst, toen die jongen het stuk van zijn vader
zelf nazei. En zoo ook, als God de Heere het goede werk voor ons be-
reid heeft, dan is het er nog niet. De zake zelf komt er dan eerst, als
wij nu ook zelf, wat God de Heere voor ons gereedmaakte, doen.
Maar gelijk die jongen, als hij straks thuis komt, nu niet met een
hooge borst op vader toeloopt om te eischen, dat hij hem nu ook
beloone; maar, omgekeerd, uit innigen dank, dat vader hem zoo hielp, op
hem toeloopt, hem om den hals vliegt en hem dankt voor zijn trouw
en zijn liefde, zoo ook vergaat het Gods kinderen bij hun Vader, die in
de hemelen is.
Nu het lukte, nu het wel afliep, o, nu zijn ze zoo innig dankbaar,
dat die lieve en die trouwe Vader in den hemel hen zoo prachtig hielp,
o. Vader het liep zoo wel, en aan U, aan U alleen heeft uw kind dit
te danken !
En komt er dan toch loon, en heeft die trouwe Vader in den hemel
er dan toch lust aan, om zijn kind nog iets te geven, dan is dat lieusch
niet, omdat zijn kind iets verdiend heeft; want als het op verdienste
ging, moest omgekeerd dat kind alles geven aan zijn Vader, die hem
zoo trouw in alles hielp ; neen, maar dan is dat louter liefde om ook
voor de toekomst het geloof te steunen.
Een kind, dat, met vaders voorbereid werk blindelings te volgen, zoo
wel uitkwam en nog loon toe ontving, doet een volgend maal gelijke
daad weer.
DE VERLOOCHENING. 11!
XVL
Die achter Mij wil komen, die verloo-
chene zichzelven en ueme ziju kruis op en
volge Mij. Matth. IG : 24.
» Goede werken" moet Gods kind doen. Hij kan ze niet doen, tenzij
de Heilige Geest ze in hem werkt, en toch moet hijzelf ze doen. Zijn
» goede werken" zijn niet zijn heiligmaking, zoomin als de waterdrnppe-
len de fontein zelve zijn, maar vloeien als kristallen druppelen uit die
fontein der heiligheden voort. En »goed" zijn ze, niet omdat wij ze goed
bedoelen, maar dan alleen, als ze der wet Gods gelijkmatig zijn en
voortkomen uit een oprecht geloof.
Toch moet ook met die bedoeliinj wel terdege gerekend worden ; want
de kerke Christi heeft er alle eeuwen door steeds op aangedrongen, dat
nooit eenig werk in onze schatting als goed zou gelden, tenzij het ge-
richt icare op Gods eer.
Dit groote punt moet er dus l:)ijkomen en moet er inzitten en moet
de stuur aan heel het werk geven. Eeniglijk tot Gods eer. Al wat er
anders door ons mee bedoeld wordt, maakt het van »goed" kiraad. De
>eere Gods" is het vaste merk, dat nooit mag ontbreken. Zonder het
Soli Deo Gloria kan geen poging zelfs tot eenig goed werk bestaan.
En hier nu ligt de oorzaak, waarom zoo menige goed bedoelde poging
tot dusgenaamde heiligmaking overslaat in zonde. Indien namelijk een
menscli zich met inspanning en toewijding toe gaat leggen op het doen
van goede werken, meenende daardoor in een heiliger staat te zullen
geraken en met den toeleg om zoodoende een heiliger persoon te wor-
den, dan heeft zulkeen al zijn loon weg.
Zijn doel en oogmerk, zijn wit en einde ligt dan niet in zijn Gcd,
maar in hemzelven, en terwijl alle goed werk klein maakt en alle we-
zenlijke heiligmaking tot verbrijzeling en verweri)ing van ons ik leidt, voert
deze verkeerd aangelegde heiligmaking juist omgekeerd tot zelfverheffing
en geestelijken hoogmoed.
En of men nu zichzelven al misleidt door te denken: »Ja, maar als
ik mijzelven heilig, dan , is dit toch feitelijk Gode welgevallig en strekt
dit vanzelf tot Gods eer", dit redt den misleide in het allerminste niet
en trekt hem volstrekt niet van zijn zelfbedrog af.
116 DE YEKLOOCHENING.
Immers, Gods eere staat zóó hoog en zijn majesteit is zóó onuitspre-
kelijk heilig, dat aijn eer altoos rechtstreeks moet bedoeld zijn. Recht-
streeks uw eigen zelfvolmaking, en dan, ja, zijdeVrngs ook de eere Grods
te bedoelen, is zijner heiligheid onwaardig.
Einddoel en oogmerk moet in alle ding alleen God de Heere, het
Eeuwige Wezen zelf zijn. Er moet justitie in den lande zijn, niet maar
om orde te houden ; maar om de ongerechtigheid van voor het aange-
zicht des Heeren weg te nemen. Er moet zending gedreven worden, niet
maar om zielen te bekeeren; maar omdat alle volk moet opgeroepen
om te verschijnen voor God in Zion. Er moet gebeden worden, niet om
het goed te verwerven, dat zonder gebed toch komt ; maar omdat alle
schej>sel eiken morgen en eiken avond voor zijn God in het stof behoort
te liggen, roepende: » Heilig, heilig, heilig is de Heere!" en makende
al de aarde van zijn heerlijkheid vol. En zoo nu ook moeten er goede
werken door alle schepsel, en liiouien er goede werken door al Gods
kinderen gedaan worden, niet opdat zij wat heiliger zouden worden ; maar
opdat de glans der heiligheden schitteren zou, Hem, onzen God, die de
glansen instraalt in het hart, tot prijs, tot lof en eere.
Laat er dit derde punt dus nooit af. Zeg niet : » Naar Gods wet en uit
den geloove^ dan zal mijn werk Gode welgevallig zijn," maar voeg er altoos
bij en eisch als hoofdbeding zelfs, dat ook het oogmerk onzer daden zuiver zij.
Of de boog al met kracht gespannen en de pijl van het kostelijkst
soort zij, dit alles baat nog niet, tenzij de pijl op de jsees ook zuiver
gericht zij. En zoo ook baat het u niet, of uw werk al besta voor de
wet, en kracht uit het geloof putte, tenzij ge ook ojj God mikt, in Hem
uw doeleinde koost, en geen ander oogmerk hebt dan Hem.
Maar hiermee nadert de leer der goede werken dan ook juist dat
teederste en roerendste onzer inwendige gewaarwordingen, en komen we
vanzelf op de verloochening.
Onvrome, weinig begenadigde en opj^ervlakkige geesten reppen daar
weinig van. Wel spreken ze van »2'é'//verloochening"; maar ze verstaan
noch het woord, noch de zaak. Zelfverloochening achten ze, dat dan reeds
hun deel is, als ze eens uit den weg treden voor een ander ; de minsten
zijn in een twistgeding ; afzien van eenig winstbejag ; niet voor zichzelf,
maar voor een ander zorgen; of ook eigen lust en trek en voordeel
prijsgeven voor eenig liooger doel.
En, o, wie zou eraan denken, om niet reeds dit alles een kostelijke
DE VERLOOCHENING. 117
vrucht te keuren, die we wel wenschten, dat veel rijker en overvloediger
te plukken viel, en waar we onzen God voor zouden danken, in-
dien ze ook maar bij zijn vurigste belijders wat krachtiger uitkwam.
Helaas, er is zooveel magerheid ook aan de ziele der besten, en men
merkt zooveel van zelfzucht en eerzucht en drift en van vertrouwen op
het schepsel, dat elke openbaring van een edeler aandrift, die het schep-
sel eens varen laat en niet eigen gemak of gewin bedoelt, altoos verkwikt.
Doch daar spreken we thans niet over. De vraag is thans alleen, of
zulk terugtreden en uit den weg gaan en zichzelf opofferen reeds den
naam van verloochening mag dragen. En daarop nu moet stelliglijk ge-
antwoord: »Neen, en nogmaals neen."
De verloochening van een kind van God staat nooit tegenover mede-
menschen, maar altoos en eeniglijk tegenover zijn God, en is juist hierom
voor Gods kinderen zoo het «//^/-heiligste en allerhoogste, maar tegelijk
ook het a//é'/-moeilijkste en bijna alleronniogelijkste.
Wel terdege is er in een kind van God liefd^ voor zijn Vader, die in
de hemelen is. Niet zulk een liefde, of hij is telkens weer onlief; maar
als dan daarna de vraag weer door de ziel mag gaan : »Sinion, Bar-Jona,
hebt gij Mij lief?", dan geeft zijn zelfverwijt hem wel in, om te zeggen:
»Neen, Heere !"; maar dan schiet het uit de diepste diepte van zijn ge-
moed er toch altoos weer dwars doorheen: » Heere, Gij weet alle din-
gen ; Gij weet, dat ik U liefheb ! schriklijk gebrekkig lief, maar toch
lief; ja Heere, dat heb ik U met gansch mijn ziel!"
Op zichzelf schijnt dus niets natuurlijker dan dat een kind van God,
hetwelk zijn Vader wezenlijk liefheeft, er ook altoos lust aan zou heb-
ben om zich voor zijn God te verloochenen. En in den grond is dat ook
zoo. Want nooit, nooit is een kind van God gelukkiger dan in oogenblik-
ken, waarin het wezenlijk en oprechtelijk tot die verloochening kwam.
Anders wandelt hij eenzaam oj) den weg. Maar als die verloochening
in zijn ziele voer en daad wierd, o, dan ziet hij opeens den Heere Jezus
voor zich uitgaan, en merkt, hoe hij achter Jezus aankomt, en nu ver-
staat hij op eenmaal al het ontzettend heilige, maar ook het onbeschrijf-
lijk heerlijke van dat : » Wie achter Mij wil komen, die verloochene
zichzelven en neme zijn kruis op zich en volge Mij !"
Maar ook al is er liefde in zijn hart; niet wijl hij die zelf in zijn
ziel kweekte^ maar omdat de Heere die door den Heiligen Geest in zijn
hart heeft uitgestort ; en ook al geniet hij nog zoo in de zalige her-
innering van oogenblikken van vroegere verloochening ; toch, als het eroj)
aankomt, dan is die verloochening weer, o, zoo ontzaglijk zwaar en
bijna volstrekt onmogelijk,
118 DE VEKLOOCHENING.
Verloochening gaat ook zoo diep. Zoo peilloos diep. En als gij het
peillood heel de lengte van het koord hebt laten afloopen en denkt, dat
ge nu dan toch grond zult gevoelen, voelt ge dien grond toch nog niet.
o, Er gaapt onder de verloochening zulk een oneindige diepte, dat ge
eigenlijk nooit op den bodem komt.
Verloochening gaat niet maar over iets, maar over alles.
Zooals ge leeft en bestaat, met al wat bij en aan en van u is, met
heel uw levenskring en uw levenspositie en uw naam en uw invloed en
uw goed; zooals ge leeft en bestaat met de banden der liefde en des
bloeds, die u aan uw vrouw en uw kinderen en uw ouders en broeders,
en uw vrienden en geestverwanten verbinden ; zooals ge leeft en bestaat
met al uw verleden en uw heden en uw toekomst; met al uw gaven
en talenten en vermogens en begaafdheden ; met al de vertakkingen en
vertwijgingen van uw uit- en inwendig leven; met het rijke leven van
uw gemoed en uw teederste zielsbeweging van heiliger aandriften; met
uw strijd en uw worsteling; met uw geloof en uw liefde en hope; ja
met uw erfdeel in den Zoon en uw plaats in het Huis daarboven en
uw kroon, die u eens de rechtvaardige Rechter zal geven; — zoo en
in dien vollen omvang hebt ge u te verloochenen voor uw God.
Ge zijt, om een beeld te bezigen, zooals ge daar leeft en bestaat, een
breed gestoelden, hoog opgeschoten vruchtboom gelijk, die in vetten
grond sierlijk pronkt met volgetwijgde kroon en heerlijk looverdak; en
gelijk nu die boom, o, zoover zijn wortelvezelen in den grond uitslaat,
en, o, zoo hoog en breed zijn takken uitspreidt door de lucht, zoo ook
stoelt gij breed in de diepte en hebt ge een bestaan met allerlei ver
reikende vertakkingen door geld en naam, door goed en bloed, door
liefde en door geloof, door hope en door belofte des Heeren.
En die gansche boom nu, met stam en tak en wortel, en al wat aan
of bij dien stam en die takken en dien worstelstoel komt, dat gansche
geheel, tot met zijn fijnste vezel en met zijn opperste twijgje, dat mach-
tige en majestueuze, gelijk uw ik voor uw besef en in het leven staat,
daar moet nu de bijl aan gelegd, en daarvan zegt nu de verloochende :
»Dat alles weg! Ik niets. God alleen alles!"
En zegge nu niet een iegelijk aanstonds: »o. Dat zeg ik ook!" want
dat is wel zoo. Ge zegt dat. Men zegt het zelfs veel te veel. En het
schrijnt de teederder ziel, als men dat allermoeilijkste en alleruitnemendste
zoo telkens als holle klank over de lippen hoort komen.
Maar als we het nu eens nemen, niet als een klank, maar als een
wezenlijke zaak, o, dan is deze verloochening van ons geheele bestaan en
wezen, met al wat aan ons is, zoo bijna alle bereik tebovengaande.
DE VERLOOCHENING. 119
Ons ik kan zich zoo klein maken, dat ge lieuscli denkt, dat het weg
en verloochend is, en dat het u toch van achteren uitlacht met sata-
nischen lach. Als het ik zich opblaast, zich uitzet en zich in zijn volle
lengte toont, dan is verloochening voor een kind van God niet zwaar.
Want zoo tegenover God staan wil wel de onbekeerde, maar de bekeerde
niet. Dat wierd hem afgenomen. Zoo is de drift van zijn begeeren niet
meer. Maar als dat ik zich inperst, zich inkrimpt, zich halverwege uit-
kleedt^ en weg gaat schuilen achter vrome aandoeningen of hoopen van
goede werken, dan wordt het voor een kind van God eerst recht ge-
vaarlijk. Want wat zou het dan nog verloochenen ? Dan is zoo goed als
alles immers weg? Geen wereld zoekt hij meer, geen eigen eer bedoelt
hij meer. Hij bedoelt alleen maar zijn God.
Zoo denkt hij dan tenminste. Maar het is niet waar! Het ik zit er
nog achter. En dat ik is als een veer, die zich wel heel lang en laag
neer laat drukken, maar die straks weer te krachtiger opspringt. En dan
lijkt zijn ik wel weg, maar het is niet weg. En wat heette vetiooche-
iiing te zijn, is niet dan verzorging van zijn ik voor zichzelf.
Dat is het fatale !
Ons ik is zoo doodelijk sluw. o, Arglistig is het menschelijk hart meer
dan eenig ding, ja, doodelijk ; wie zal het kennen ? Neigen we tot zonde,
dan komt ons ik opeens uit zijn schuilhoek en toont zich in zijn volle
kracht en spant zich in om ons elke zonde te doen gelukken. Maar lokt
en dringt ons de Heilige Geest en maant Hij van zonde af, dan kruipt
het ik in den hoek, en laat zich niet zien, en brengt ons zoodoende in
den ijdelen waan, dat het weg was. En dan vraagt de zelfvoldane vroom-
heid van achteren, of de verloochening nu dan toch niet volkomen was.
Maar juist hieraan nu worden Gods echte kinderen gekend, dat de
zelfmisleiders met zulke geestelijke foj^page vrede hebben, maar het kind
van God niet.
Neen, een kind van God merkt dat van achteren wel weer. En dan
komt er zelfaanklacht. En dan jaagt hij zijn ik weer uit den schuilhoek
op. En scheldt en vloekt het, dat booze wezen, dat altoos tusschen hem
en zijn God gaat staan. En dan gaat de smeekinge, de zielszucht, de
kerminge naar boven: »o, Heere, God almachtig, barmhartig en gena-
dig, ontferm, ontferm U mijner toch!"
» Verloochening" is geen uitwendig werk, maar een inwendige ombui-
ging van ons bestaan. Zooals men een groot, machtig stoomschij) geheel
in zijn koers om doet gaan, door met een kleine pen of een klein rad
even het roer om te draaien, zoo ook is er van binnen in ons wezen
een spil, een roer, of hoe ge het noemen wilt, dat door een klein rad
120 DE TERLOOCHENING.
wordt omgewenteld ; en al naar gelang ge nu met dat kleine rad des
levens in uw gemoed heel uw sclieepke, met al zijn tuig en heel zijn
lading, over lij of over loef laat gaan, is er in u verloochening van
uzelven, of verloochening van uw God.
Want zoo diep moet het opgevat.
Uzelf, óf uw God ! En nu wordt een van die twee altoos verloochend.
Staat ge goed, dan verloochent ge uzelven, en in alle andere gevallen
verloochent ge uio God.
Dat kleine rad nu, waarmee in het binnenste van uw gemoed heel het
scheepke van uw ik met tuig en lading omgaat, is tiw bedoeling.
Een roer richt koers. Van uw roerrad hangt het af, niet hoe uw schip
getuigd is, en ook niet hoe uw scheepke bemand is, en evenmin eindelijk
welke lading ge voert, maar eenig en alleen in welke richting uw scheepke
gaan zal; op wat haven ge aanstuurt; waarop ge als op uw doeleinde
afgaat.
En zoo nu ook is de omwenteling van het rad des levens in uw
gemoed, zoo dikwijls het tot zelfverloochening komt, niet anders dan dit,
dat ge uw scheepke met tuig en lading zaagt drijven in een richting, die
niet naar God ging, en dat ge nu het roer omwerpt, en het door dat
omwerpen van het roer nu dwingt om terstond met kiel en tuig en
lading om te zwenken naar uw Heere.
Let op tuig en lading.
Dit tuig kan prachtig wezen. Fijn talent, hooge geest, rijke begena-
diging. Die lading kan kostelijk zijn. Een schat van kennis, van zedelijke
veerkracht, van heiligen zin, van toewijdende liefde, van versmeltende,
aanbiddende vroomheid.
En toch ook met dat kostelijk tuig en die kostbare lading kunt ge
uw scheepke sturen van God af, nog altoos doelend op uzelf.
En dan eerst komt er verloochening, wanneer een mensch, nu afgezien
van tuig en lading, dat scheepke zelf, zooals het daar reilt en zeilt, over
lij laat loopen, en ermee aanstuurt op de eere Gods.
De » bedoeling" is dus hier het één en al.
Maar juist die bedoeling is voor ons, menschen, zoo ontzaglijk mis-
leidend. Het kleine rad van onze bedoelingen is zoo licht beweegbaar.
Met een vingertik loopt het om. Maar juist daardoor kunnen we ons-
zelven ook zoo licht allerlei schoons omtrent onze bedoelingen wijs-
maken.
Het komt hier zoo op fijne, diepgaande, teedere zelfkennis aan ; en
wie heeft die? Of ook, wordt door het licht des Heiligen Geestes die
zelfkennis niet telkens fijner en teederder ? En is het dan niet volkomen
DE VERLOOCHENING. 121
natuurlijk, dat we vandaag volkomen te goeder trouw ons inbeelden
reeds zeer ver in verloochening gekomen te zijn, en dat we toch reeds
een week later klaarlijk inzien, hoe ontzettend veel er nog aan onze
verloochening ontbrak ?
Niet langer in eenig schepsel, noch in zichzelven, maar in God zijn
hoogste goed en zijn eeuwige gelukzaligheid te zien en te zoeken; alle
aardsche ding en geestelijk goed te gebruiken, niet maar voor onszelven,
maar alleen voor zijn eer; alle vergankelijke zaak achter te stellen bij
het blijvende, eeuwige goed; zelf geen heer meer over uzelf te willen
zijn, maar als knecht bij God als uw Heer in dienst te gaan ; geen enkel
lief ding of geld of schat meer als het uwe te bezitten, maar aangestelde
bewaarder en rentmeester van het goed van uw God ook bij uw eigen
kinderen te zijn; geen kommer noch zorge ooit meer te kennen, maar
uw vertrouwen van alle mensch en alle kajjitaal en alle vast inkomen,
kortom van alle creatuur af te trekken en eeniglijk ojj dien trouwen God
te stellen ; vrede te hebben met elk lot, dat ons toekomt ; en, rustende
in God, niet te verlangen, dat onze wil doorgaat, maar alleen te be-
geeren, dat zijn wil geschiede ; en om er oolc dit nog bij te voegen,
alle overleggingen van het hart en alle bewegingen des gemoeds te
richten van onszelven af ojj den éénig Geliefde en Volheerlijke, —
zeg zelf, gaat het niet eindeloos diep, en laat het u niet steeds onte-
vreden ?
En toch eerst zoo komt het werk »goed'\ en kunnen Gods engelen
juichen, dat het tot goede werken bij Gods kinderen gekomen is.
En zoo keert dan vanzelf in den Borg terug, wat door den Heiligen
Geest uit Hem genomen en ons was toegebracht. Want natuurlijk, in
dien vollen zin is nooit eenig werk goed, van welk kind van God ook.
De verloochening is nooit volkomen. Vandaar de droeve klacht, dat ook
onze beste werken voor Gods heilig oog bezoedeld blijven, en er altoos
weer een bede moet opgaan om verzoening voor het zondig bijmengsel,
dat uit ons in het goede werk invloeide.
En dat moet zoo zijn, en dat is door den Heere God alzoo besteld,
opdat zijn kinderen niet uit den Christus zouden wegloopen. Geraakten
ze tot een volkomen werk, dan verloren ze hun Borg uit het oog. Maar
nu is het juist de bezoedeling van het goede werk, die ook na het beste
werk weer uitdrijft om de reinigende verzoening te zoeken, die er in
Christus Jezus is.
Verloochening is vrucht van verzoening en wordt eerst door ver-
zoening voleind.
En waar nu op die wijs de vrucht aan de takken uwer ziel mag
122 DE VERLOOCHENING.
groeien en bloeien en rijpen, daar komt dan ook liet instrumenteele
gebruik, dat God de Heere bij liet werk der heiligmaking van uw eigen
daden, woorden en gedacliten maakt.
Immers veel in die verloochening verzinken, en uit die verloochening
veel vruchten der gerechtigheid dragen, heeft onder de genadige bewer-
king van den Heiligen Geest de noodzakelijke uitwerking, dat onze ziel
zich aan het heiligere icent; dat er een getrooste van het betere in ons
gevormd wordt ; en dat de eerste overhelling van ons hart niet meer
neigt naar Satan, maar neigen gaat naar het Eeuwig en Volzalig Wezen.
En als het nu God den Heiligen Geest belieft om deze aanwennlng van
het goede, dit geivoon worden aan het betere, deze overhelling naar het
heiligere, door zijn indrukking en inprenting tot een inklevende hebbelijkheid
in ons gemoed te maken, dan zijn we verwaardigd geworden om mede-
werkers Gods bij onze eigene heiliging te zijn; niet medewerkers, alsof
Hij één deel en wij een ander deel ervan wrochten ; maar zoo, dat ons
werk als een beitel dienst deed, dien God de Heere bij het behouwen
onzer ziel heeft gebruikt.
En hierin nu ligt dan ook ten slotte de beweeg- en drangreden, waarom
de getrouwe bedienaren des Woords wel terdege zonder onderlaten de
schare der geloovigen hebben te overreden en aan te drijven en te
prikkelen, dat ze toch altoos overvloedig mogen zijn in het werk des
Heeren.
De heiligmaking moet wel terdege gepredikt, en gepredikt als met de
stemme eener alles overroepende bazuin. De kerke Gods heeft het
zoo noodig.
Natuurlijk niet, alsof de niensch daar nu eens zelf aan moest
gaan staan, en als hij gereed was, naar zijn God moest gaan om
te zeggen: »Zie hier ben ik, ik ben nu heilig geworden. Laat mij
thans binnen !"'
Die leer is uit den duivel.
Neen, maar zoo, dat God de Heilige Geest hier de eenige
Kunstenaar is, die dit heilig kunstgewrocht der heiligmaking in onze
ziele weet in te snijden, maar onder verband, dat het Woord als
instrument dienst doe, en dit instrument niet stomp worde gemaakt,
maar scherj) zij.
Dat God een God is, die »goddeloozen rechtvaardigt", mag van het
»Wees heilig, want Ik ben heilig" nooit afgescheiden.
De werkingen van het Woord en van den Geest vloeien ineen.
En daarom zie wel toe een iegelijk leerjonger Christi, dat hij niet
maar belijde, en voorts leve naar de aandrift zijns harten ; maar integendeel,
DE VERLOOCHENING. 123
dat hij de wereld en de aardsclie begeerlijkheden ontvliede, om godzaliglijk
en oprecht voor zijn God te wandelen.
Maar zie ook toe elk bedienaar des Woords, dat hij achter het kruis
van Christus nooit de majesteit des Heeren Heeren wegschuive.
Want o, de verantwoordelijkheid zou .zoo ontzettend zijn, indien ooit
uitkwam, dat uw jDredilring van het kruis van Christus, insteê van zonden
gesmoord te hebben, heiliger leven had gedoofd.
TWEEDE HOOFDSTUK.
DE LIEFDE.
XVII.
XATllRLUKE LIEFDE.
Eu de hoop beschaamt niet, omdat de
liefde Gods in onze harten uitgestort is door
den Heiligen Geest, die ons gegeven is.
Eom. 5 : 5.
In de heiligmakiiig is het werk Tan den Heiligen Geest nog niet vol-
eind. Heiligmaking is zelfs slechts een buitengeicoon werk van den Hei-
ligen Greest, waarvan geen sprake zou geweest zijn. bijaldien de mensch
niet gevallen ware. Alleen bij een zondaar komt heiligmaking tepas. Een
owheilige moet weer heilig gemaakt worden, zal hij bij een verterend
vum- kunnen wonen. Door *s menschen val in zonde is de heiligmaking
noodzakelijk geworden. Maar juist hier volgt dan ook uit, dat er geen
heiligmaking plaats zou hebben gegrepen, zoo de zonde ware uitgebleven :
en dat. ware Adam niet gevallen, er nooit van heiligmaking sprake zou
zijn geweest.
Zij, die het werk van den Heiligen Geest schier uitsluitend in onze
heiligmaking steUen, vergeten daarbij dus, dat dan volgens hen de Heilige
Geest schier geheel icerkeJoos zou gebleven zijn, indien er geen zonde
ware gekomen, en dat het eigenlijk eerst door de zonde is, dat de HeiHge
Geest een eigen werk heeft geJcregen. Want wel kennen ze ook buiten de
heiligmaking een wederbarende werking aan den Heiligen Geest toe ;
maar ook de wedergeboorte is ondenkbaar, tenzij eerst de dood van het
schepsel vooraf zij gegaan. Feitelijk zou bij deze voorstelling de Heilige
Geest dus schier geheel werkeloos zijn gebleven, zoo de mensch niet ware
gevallen.
Ja. meer nog! Bijaldien het eigenlijke werk van den Heiligen Geest
NATUÜELIJKE LIEFDE. 12{
opging iu het wederbareu van den zondaar en het heiligmaken
van den wedergeborene, dan zou ook nu nog het werk van den Heili-
gen Geest afloopen en eindigen bij ons heengaan uit deze wereld. Immers,
er moge ook na den dood voor 's Heeren verlosten nog een klimmen van
heerlijkheid tot heerlijkheid zijn en een steeds dieper en rijker weo-zin-
ken in de aanbidding van het Eeuvrige Wezen, toch kan er van heilio--
making na den dood geen sprake meer komen. Hij, aan wien ook nog
maar iets heilig te maken is, aan dien is nog zonde : en niets, niets hoe-
genaamd ook, dat naar zonde maar zweemt, kan ooit den hemel binnen-
komen. Al wat binnen de poorten van het .Jeruzalem daarboven is inge-
gaan, is zonder smet, van alle bezoedeling vrij, ontdaan van alle zonde
en tot zondigen onbekwaam geworden.
Het werk der heiligmaking kan dus aan de overzijde van het graf
niet voortgezet, tenzij men terugkeere tot de belijdenis van een vagevuur .
Maar wie zulk een middelstaat of overgangstoestand verwerpt, en leeft
in het geloof, dat, zooals een mensch sterft, hij zoo ook voor God moet
verschijnen, die kan nooit toegeven, dat er ook aan de overzij van het
graf nog heiligmaking zou plaatsgi-ijpen. Voor dien moet, met onzen
Catechismus, ons sterven feitelijk en daadwerkelijk een afsterven van de
zonde als zonde zijn. En nu. waar de zonde volsti-ekt en algeheellijk is
afgestorven, wat zou daar nog heilig te maken zijn?
Te zeggen, dat al het werk van den Heiligen Geest opgaat m de
heiligmaking, staat dus gelijk met de betuiging, dat het werk van den
Heiligen Geest aan ons eindigt bij onzen dood; dat na den dood geen
werk van den Heiligen Geest meer aan ons plaatsgrijpt: en dat, als
eenmaal de laatste der uitverkorenen zal zijn ingegaan, alle werk van
den Heiligen Geest ophoudt.
Ook de eugelenwereld zou dan geheel buiten het heerlijk werk van
den Heihgen Geest zijn gesteld.
Want natum-lijk op den duivel en zijn demonen werkt de Heilige
Geest niet anders dan verhardend en oordeelend in: en bij de o-oede
engelen kan van heiligmaking gansch geen sprake vallen, eenvoudig
omdat er niets onlieiligs ooit in hen was.
En daarom, wie erkent en belijdt, dat het toch niet aangaat van den
Heiligen Geest te zeggen, dat Hij icerMoos zou gebleven zijn, zoo er
geen zonde ware gekomen; ophoudt te werken na onzen dood; geheel
werkeloos zal uordcn na den dag des oordeels; en óók zonder werkino-
op de engelenwereld is. — die moet dan ook af. eens voorgoed af, van
de door en door onware voorstelling, alsof de heiligmaking het uiterste
en schier eenige werk van den Heiligen Geest ware.
126 NATUURLIJKE LIEFDE.
Dit nu is de oorzaak, waarom we op het lioof'clstuk, dat van de heilig-
making handelde, nog een laatste hoofdstuk volgen laten, waarboven we
als opschrift plaatsen: »De Liefde." Hierin namelijk zal gehandeld worden
van het diepste en eigenlijke werk van den Heiligen Geest; een werk,
dat Hij ook zou gewerkt hebben, al ware er nooit zonde gekomen; dat
Hij blijft werken ook na onzen dood; dat Hij nu reeds in de engelen
werkt; en dat Hij ook in ons zal blijven werken eeuwiglijk en altoos
in de woningen van het Vaderhuis daarboven. Vanzelf zal dan tegenover
dit werk der liefdewekking de donkere schaduw komen te vallen van
het schriklijke werk des oordeels en der verharding, dat de Heilige Geest
in de verlorenen uitwerkt. Terwijl het geheel besloten zal worden met
een teekening van de onverzoenbare doodzonde, die tegen den Heiligen Geest.
Niet van » liefde", maar van -^de Liefde" zullen we dan spreken.
Ge gevoelt, hoe dit verschilt.
■!>De Liefde" beteekent de eenig goede, zuivere, waarachtige, wezen-
lijke, goddelijke Liefde, terwijl men onder » liefde" in het algemeen ver-
staat al de uitingen van vriendelijkheid en gehechtheid en onderlinge
verbondenheid en toewijding, waarin iets van den glans van die eeuwige
Liefde zich afspiegelt.
Liefde in algemeenen zin is er ook in de dierenwereld. Een liefde,
soms zoo sterk, dat ze een mensch beschaamt en hem een verwijt in de
conscientie werpt. De teederheid, waarmee een klokhen voor haar kie-
kens waakt, is spreekwoordelijk. Diezelfde henne, die anders reeds weg-
stuift, als ze een hond of kat maar op tien meters afstand merkt, zal
tegen den nijdigsten kater en den ruwsten bandrekel invliegen, als ze
kiekens heeft, waarvoor ze moet strijden. En al is dit voor ons het best
bij de henne waar te nemen, eenigszins vindt ge hetzelfde verschijnsel
bij alle gevogelte. Zelfs haar eieren beschermt een vogel tot den prijs
van haar bloed. En al heeft hond of kat geen zier ontzag of eerbied
voor de moederliefde van een eend of klokhen, toch openbaart zich ook
bij deze dieren, als ze jongen hebben, geheel hetzelfde verschijnsel. Zelfs
de bloeddorstigste dieren, tot tijgers en hyena's toe, vliegen nooit woe-
dender op, dan wanneer een jager heur welpen te na komt.
Heeft deze liefde in dezen zin nu zedelijke waardij ? Is dit in zulk een
hyena de Liefde?
Neen, zegt ge aanstonds, met de Liefde heeft al deze liefde der dieren
voor hun jongen schier niets gemeen.
NATUURLIJKE LIEFDE. 127
Heeft ze dan geen waarde?
o, Ongetwijfeld ! Ge weet immers, hoe de Heere zelf ons op deze liefde
der kloklien voor haar kiekens als afschaduwing van zijn liefde voor zijn
volk, voor zijn Jeruzalem heeft gewezen. Waarde ligt er zeer zeker in.
En wanneer onze kleine jongens woedend worden, als ze zien hoe een
mannetjeskonijn de jongen doodbijt, terwijl het vrouwtje voor haar
jongen vecht, dan is er in hun jongenshart een zuivere stem, om die
meerdere liefde van het moedertje te loven.
Maar al geven we grif toe, dat er ook in deze liefde waardij ligt,
toch is het geen waardij, die awt dat dier toekomt ; want al deze die-
renliefde voor heur jongen is louter instinct; ingeschapen v/erking; ze
kunnen niet anders. En dies looft en verheerlijkt de dienstknecht des
Heeren in zulke tafereelen uit de dierenwereld in niets die klokken of
die leeuwin, maar eeniglijk den wonderen Schepper^ die deze werking
alzoo in zulk een dier inschiep.
Klimmen we nu uit deze dierenliefde voor hun jongen naar ónze
wereld van de kinderen der menschen op, dan treft het ons, dat we
hier soortgelijke verschijnselen vinden, die bijna in niets van de liefde
onder de dieren te onderscheiden zijn. Een behaagziek, wuft meisje, in
wie men anders schier nooit een trek van liefde of toewijding opmerkte,
huwt en wordt moeder, en zie, opeens is het of dit jonge moedertje het
mysterie der liefde heeft leeren verstaan. Ze denkt aan niets anders dan
aan haar wichtje. Ze wil met moed pün voor dat lieve kindje uitstaan.
Ze troetelt en koestert het. En kwam er een woeste hond op haar
kindeke aan, zij, het anders zoo bange meisje, zou als een heldin tegen
het ondier ingaan.
En toch, al is er gelijkheid, er is toch ook verschil.
Bij dat vrouwtje, dat moeder wierd, is de liefde minder sterk dan bij
het dier. Zij geeft haar kindeke uren lang aan een ander over om te
verzorgen, terwijl de vogel op haar jongen zit, zonder ervan af te
gaan. Zij heeft tegelijk nog genegenheid ook voor anderen van haar
maagschap, terwijl het dier alles verjaagt en wegschreeuwt. Kortom, de
liefde van het dier voor haar jongen is veel volstrekter. De kloldien
wint het in dit opzicht van de jonge moeder. Maar ook, als de kiekens
halfwas zijn geworden, laat zij haar kiekens varen, vervreemdt er zich
van en jaagt ze ten leste weg, terwijl bij vele moeders de liefde voor
haar teêre jjandjes, als ze ook dan nog aaiüioudt, allengs een edeler en
128
NATUURLIJKE LIEFDE.
teederder karakter aanneemt, en ten leste uit het instinctieve opklimt
tot een geestelijke liefde. De kracht van een moeder ligt erin, dat ze
voor haar wichtje hielt.
Kennelijk moet hier dus tweeërlei liefde onderscheiden worden, een
lagere en een hoogere liefde. Die lagere liefde, die uit het bloed komt,
heeft de moeder met de klokhen gemeen, maar minder constant en
minder sterk. Maar wat de klokhen mist, dat heeft de moeder, een
hoogere, een andersoortige liefde voor haar lieveling, en hierin overtreft
ze alle dier zeer verre.
Die lagere liefde is uit het bloed. Niet geheel instinctief, gelijk bij de
duive ; maar toch bijna instinctief, dat is geheel buiten de zedelijke ont-
wikkeling van zulk een moeder omgaande. Iets wat men hieraan zien
kan, dat sommige meisjes van zeer lage zedelijke ontwikkeling, zoodra
ze moeder worden, schier dol verliefd op lieur kindje zijn, terwijl andere
meisjes, die zedelijk veel hooger stonden, als ze moeder wierden, veel
gematigder en veel minder hartstochtelijk in die liefde voor heur
wichtje waren.
Hieraan ziet men dus, dat deze hartstochtelijke, onweerstaanbare aan-
drift van een jonge moeder voor heur pasgeboren kindje nog elk hoo-
ger motief mist. Die liefde komt bij haar evenals bij een dier uit de
natuur. En als ge zulk een schouwspel gadeslaat en geniet, dan bewon-
dert ge iets, waarin niet die vrouw is te eeren, maar alleen de wondere
werking van Grod den Heere in de neigingen van zijn schepsel.
Maar naast die instinctieve liefde vindt ge nu bij de moeder nog iets
anders en hoogers. Niet slechts bij enkele, maar bij alle moeders, ook
al weten we zeer goed, hoe er enkele o/anoeders zijn, bij wie nauwelijks
iets meer van dit hoogere valt waar te nemen. Slechts houde men daarbij
in het oog, dat er veel in den mensch onderdrukt wordt, waar toch de
ritseling van in hem was ; en ook, dat in ontmenschte vrouwen bij
betere ontwikkeling toch weer die nobeler trek uitkwam. Ja zelfs, dat
ook temidden van veel zonde en schande soms oogenblikken in het
leven van zulke onmoeders voorkwamen, dat het was of er een vonk
van nobeler liefde, een bliksemslag gelijk, temidden van haar zedelijke
duisternis insloeg.
Deze hoogere liefde nu van de vrouw, die moeder wierd, draagt een
gansch verschillend karakter. Ze moge door de aanschouwing van het
lieve en aanminnige wicht gesteund en gedragen worden, maar toch
NATUÜELIJKE LIEFDE. 129
gaat ze er niet in op en komt ze er niet uit voort. Ze heeft een hoo-
geren oorsprong. Een moeder, die met lieur kindeke naar den helUgoi
Doop gaat, ziedaar het teeken van die hoogere liefde. Want laat er nu
onder dat gaan naar den heiligen Doop ook nog zooveel gewoonte en
zucht naar praal zijn, het feit zelf is toch altoos nog een uiting, dat een
menschenkindeke iets anders dan een dierenwelp of kieken is. Zelfs toen
de Fransche Revolutie een tijdlang den heiligen Doop had afgeschaft,
heeft ze er toch nog een soort imlitieken Doop voor in plaats gesteld.
Er is in een jonge moeder drang, om in haar wichtje nog iets meer,
nog iets hoogers dan dat mollig hoopje vleesch te zien. En deze hoogere
liefde nu, die, helaas, bij vele moeders al zeer tot onmerkbaar wordens
toe verflauwen kon, ja, zóó kon dalen, dat er moeders te over gezien
zijn, die heur eigen kinderen willens en wetens op het pad der zonde
trokken, deze liefde is het, die bij nobeler naturen en onder gelukkiger
gesternte die verkwikkende ouderliefde kan ontwikkelen, waarin de zede-
lijke groeikracht van het oj^komend geslacht schuilt.
Wie het verschil tusschen vader en moeder in het oog vat, zal die
lagere en hoogere moederliefde licht, ook in heur fijnere schakeering,
onderscheiden kunnen. Want natuurlijk, een vader heeft niet zoo sterk
die instinctieve liefde, die uit het trekken van het bloed geboren wordt,
en dientengevolge staat die andere liefde, die meer het zedelijk karakter
van roeping en plicht draagt, bij hem meer op den voorgrond.
Maar ook waar deze wondere mengeling van instinctieve en van zede-
lijke liefde zich op het schoonst uit de onderlinge liefde van man en
vrouw in de ouderliefde, en uit terugslag in de wederliefde der kinderen,
en als tusschenvorm in de liefde van broeders en zusters onderling open-
baart, hebt ge toch nog altoos met een soort liefde te doen, die geheel
en al buiten alle bewuste liefde voor het Eeuwige Wezen om kan gaan.
Soms is zelfs bij volkomen ongeloovigen een zeer sterke uiting van
deze gezins-liefde in haar onderscheidene vormen waargenomen.
En ditzelfde nu geldt ook van den vrijeren liefdesvorm, die, van alle
binding des bloeds onafhankelijk, soms zoo heerlijk zich ontwikkelen
kan tusschen vrienden en vriendinnen; tusschen geestverwanten en
strijdgenooten ; tusschen hen, die over ons gesteld zijn en degenen, die
onder hen staan ; ja, die ook van hetgeen men ziet, slaan kan op wat
men niet ziet, en zich ontplooien kan in de schoonste liefde voor kunst en
wetenschap, voor vorst en vaderland, voor ons volk en zijn verleden,
voor onze rechten en onze vrijheden, kortom voor al wat in onze borst
een edeler gevoel wakker maakt van toewijding en opoffering van onze
kracht.
9
130 NATUUKLIJKE LIEFDE.
Want hoe hoog en rijk ook al zulke liefde schitteren moge, toch is
ze op zichzelve van de liefde voor het Eeuwige Wezen nog los. Om den
medeschuldige niet te verraden, heeft soms de ruwste struikroover de
schrikkelijkste folteringen op de pijnbank moedig doorstaan. Op de bar-
ricaden van Parijs zijn sommige Communards even heldhaftig voor de
Godonteerendste barbaarschheid gestorven, als onze helden zich in den dood
offerden bij Waterloo of op de Doggersbank. Vloekende, brooddronken
soldaten hebben soms met zeldzame doodsverachting zich op den vijand
geworpen, o. Er kan onder al deze liefde deels zooveel hartstocht en
aandrift van het bloed, deels ook zooveel valsch motief werken, dat er
het innige, het diep heilige, het goddelijke karakter schier geheel aan
ontbreekt.
Ja, dan zelfs als de liefde onder menschen haar hoogsten vorm aanneemt,
en de liefde deernis met het lijdende, ontferming met het bezwekene en
kwijnende wordt, zelfs dan nog kan de vonk der heilige Liefde schier
geheel in haar ontbreken. Er zijn ook geheel natuurlijke menschen, die
geen lijden zien kunnen; die zoo wonderbaar sterk door elk tafereel van
smart en verbrijzeling des harten en rouw worden aangedaan, dat ze
vanzelf deelnemend zijn; dat het hun een behoefte is om deernis te be-
toonen, en dat het lenigen van anderer smart hun geen offer kost, maar
eer een genot is. o, Mensch en mensch zijn zoozeer onderscheidenlijk
bewerktuigd !
Maar ook zelfs in dien nobelsten, in dien hoogsten vorm, als ze de
ontferminge Gods het meest nabijkomt, blijft deze menschelijke liefde
toch nog zoo dikwijls geheel buiten de gemeenschap met het Eeuwige
Wezen omgaan. Dan is het óf een instinctieve aandrift, óf een neiging
van het temperament, óf een uitwerksel van nobeler voorbeeld, óf ook,
o, zoo dikwijls een lust hebben aan den edelen naam, die schier overal
door het betoon van werken der barmhartigheid te winnen is. Maar de
liefde Christi ontbreekt erin. Het is niet de polsslag der Liefde Gods,
die in deze liefdesuiting natrilt. Er is dan wel liefde, en ook die liefde
moet gewaardeerd worden, maar de Liefde is er nog niet.
Want de Liefde, waarvan Johannes zoo heerlijk zegt, dat God zelf de
Liefde is, die komt eerst, als God de Heilige Geest zelf in de ziele intrekt :
eerst dan, als de rijk geworden ziel roemen mag » van de liefde Gods, die
in onze harten uitgestort is door den Heiligen Geest, die ons is gegeven.'*
DE LIEFDE IN GODS DRIEËENIG WEZEN. 131
XVIII.
God is Liefde.
I Joh. 4 : 8.
Zoo zagen we dan, dat er, én bij mensclien, én bij dieren zelfs, allerlei
uitingen van » liefde" vallen waar te nemen, die toch met liet eigenlijk
wezen der heilige Liefde nog, o, zoo weinig gemeen hebben. Het is zeer
zeker alles liefde ; maar een liefde, die deels niet hooger komt dan het
instinct, deels schier geheel in een werking van het bloed opgaat, of ook
deels een hoogstens zedelijke waardij bezit ; maar ook zelfs in dien hoogsten
vorm van het eigenlijke wezen der heilige Liefde nog altoos verre afligt.
Dit moest duidelijk op den voorgrond geplaatst, opdat niemand onzer
lezers zich langer over den aard der Liefde zou vergissen.
Tal van menschen toch weten ook wel na te vertellen, dat God de
Liefde is ; maar meten dan de Liefde Gods af naar de liefde, die ze
onder menschen waarnamen. Het is dan onder menschen, dat ze het wezen
der liefde bestudeeren, en als ze dan én bij anderen én bij zichzelven met
eenige nauwkeurigheid hebben waargenomen, hoe de liefde zich uit, open-
baart en voordoet, dan nieenen ze het recht te hebben om nu zulk een soort
liefde, maar iets volmaakter genomen, over te brengen oj) den Heere God.
En dit nu is de gansch verkeerde weg.
Omgekeerd moet het wezen der Liefde uit God zelven gekend worden
gelijk Hijzelf dit wezen der Liefde in zijn Woord geopenbaard heeft.
En als we dan ook in de schepselen zoo nu en dan eenige schittering
van zeer zwakke liefde waarnemen, dan mogen deze vonkjes nooit iets
anders in ons oog zijn dan spranken van dut heilig Liefdevuur, dat is
in den Heere onzen God.
De Heere onze God is » de zeer overvloedige Fontein van alle goeden."
Dus, overmits de Liefde het hoogste goed is, ook de zeer overvloedige
Fontein van alle Liefde.
Er is geen liefde van wat naam op aarde ook, waarin ook nog maar,
iets van liefde, hoe nameloos zwak en flauw ook, te bespeuren valt, of
zij vloeide alleen uit die eenige Bron en Sprinkader, die voor alle Liefde
eeuwiglijk in het Hoogste Wezen welt.
Maar deze uitvloeiing van de Liefde uit God den Heere heeft nu plaats
op zeer onderscheidene manier.
132
DE LIEFDE IN GODS DKIEËENIG WEZEN.
Omdat de Heere Schepper is, bezit Hij en Hij alleen het goddelijk
vermogen, om in de natuur van zijn schepsel een aandrift in te scheppen,
waaraan zulk een creatuur dan geen weerstand kan bieden. Zoo nu deed
Hij bij het inscheppen van de liefde voor haar kiekens in de klokhen.
Al wat van dien instinctieven aard in het dier wordt waargenomen, is
een kunstwerk Gods, een gewrocht van zijn almacht, een tentoonspreiding
van een glans zijner heerlijkheid.
Maar gelijk doel wist de Heere nu ook op andere wijze te bereiken
door zekere trekking, zekere neiging, zekere sterke aanhankelijkheid van
het eene schepsel voor het andere te doen ontstaan, waaraan wel niet
geheel blindelings, maar dan toch ten deele zonder bewustzijn wordt
gehoorzaamd. Onder deze categorie valt de liefde van de moeder voor
het jonge kind; van een jongeling, die soms bij een eersten oogopslag
een onweerstaanbare genegenheid ojivat voor een jong meisje ; van broe-
ders en zusters en zooveel meer.
Nog hooger is de liefdesuiting, die God de Heere openbaart, doordien
Hij ze inschiep in de zedelijke verwantschap, die de eene mensch met den
anderen gevoelt. Dus heeft Hij in zijn schepping de geesten op elkaar
aangelegd; ze erop ingericht om onderlinge harmonie te gevoelen; en
ze zoo gestemd, dat ze niet in aanraking konden treden zonder te ge-
voelen, dat ze bijeenhoorden, en elkander te minnen.
Drie vormen dus reeds, waaronder iets van de Liefde uit God welt ;
maar alle drie nog geheel besloten in zijn scheppingswerk en zijn voor-
zienig bestuur, en nog op geenerlei wijze komende tot mededeeling van
iets uit zijn eigen schat van goddelijk leven.
Dat karakter neemt de liefde op aarde eerst aan, als ze toewijdende,
zichzelf verloochenende, opoiïerende liefde wordt. Als er in het voor-
werp, waaraan men zijn liefde gunt, niets is, dat aantrekt ; maar eer
veel, dat afstuit, en als men er zich dan toch aan geeft. Een pleegzuster,
die een pestzieke met teedere toewijding verzorgt, vindt niets in dien
ongelukkige, dat haar boeit. Eer zou alles haar nopen weg te vlieden.
En toch, ze blijft. Ze blijft met volharding. Niet enkel uit plichtsbesef;
maar door de schrikkelijke ellende en verlatenheid van den lijder aan-
getrokken.
Hier heeft men dus wel terdege te doen met invloeiing van hooger
liefde uit de Bron der eeuwige Liefde in het hart. Bij zulk een ver-
zorgster van een pestzieke is toewijding aan het onzichtbare, een zich
DE LIEFDE IN GODS DRIEËENIG WEZEN. 133
geven aan het ongeziene, een grijpen van de verborgen wereld. En zij
het nu ook al, dat God de Heere wonderbaar in de zenuwen een prikkel
heeft gelegd, die maakt, dat lijden ons hindert, het aanzien van jiijn ons
zeer doet, en we dus uit medegevoel met het lijden van den kranke er-
op uit zijn om dat lijden te doen eindigen, toch klimt deze soort liefde
uit het lagere zenuwleven in den regel tot een hoogere zielsuiting op,
die zonder een inwerking van genade in de ziel niet bestaanbaar is.
Deze soort hoogere liefde nu is voorbereiding voor de hoogste liefde,
die zich niet langer enkel op het ongeziene, maar op den Onzienlijke
richt, en onweerstaanbare trekkingen naar het Eeuwige Wezen in de
ziel doet geboren worden. En het is eerst hiermee, dat we aan de Liefde
zelve, in haar hoog en heilig wezen, toe zijn.
God zelf is de Liefde, getuigt het Woord des Heeren, en in ieders
hart zegt het getuigenis des Geestes er amen op. Niet in ons, maar in
U, o. Eeuwige ! De Liefde is in U. Gij zijt de Liefde. Er is geen Liefde,
dan uit U geweld !
Wat zegt dit?
o, Menschentong en engelenstem faalt om de diepte van dit heilige
mysterie ook maar eenigermate te doorgronden !
Wie omschreef ooit de Liefde; wie sprak in klanken ooit haar vol-
heid uit; en wie beseft niet, dat de heilige Liefde een wonderschoone,
zalige, gansch goddelijke en volmaakte harmonie is, die door het ver-
valschte oor van het schepsel zelf nooit naar waarde kan gewaardeerd?
Men belijdt, dat ze er is; men drinkt haar zoet en lieflijks in; het
hart wordt er zaliglijk door gekoesterd ; maar als het genot gesmaakt en de
zaligheid ingedronken is, weten we over den aard der Liefde weinig beter
te stamelen dan het Idndeke, dat liefde genoot aan de moederborst.
Ge kunt haar noch omschrijven, noch ontleden ; ge kunt haar door-
gronden, noch in haar kern grijpen. Ze komt over u, ze doordringt u,
ze verkwikt u; maar, als de wind, waarvan ge niet weet hoe hij komt
en waar hij heengaat, alzoo blijft ook voor u in uw beste oogenblikken
dat wondere trekken der Liefde van uw God.
Ze is niet geschapen en ze is niet uitgedacht ; maar ze is eeuwig, ge-
lijk God zelf eeuwig is. De Liefde was nooit buiten Hem, om van bui-
ten in Hem te komen, en Hij, de Heere, was nooit een enkel oogenblik
in aller eeuwen eeuwigheid zonder de Liefde ; want zonder de diepe,
eeuwige Liefde in zich te dragen en zelf te zijn, zou Hij onze God niet
wezen.
134 DE LIEFDE IN GODS DEIEËENIG WEZEN.
Nu waant de oppervlakkige en ondiepe menscli, dat dit zeggen wil,
dat God de Heere ons alles vergeeft; dat Hij zoo goed is, om geen
lijden te kunnen dulden ; en te vreedzaam om ooit te willen, dat er strijd
zal zijn. Maar de kenner van Gods Woord weet beter. Hij is geleerd,
dat deze Liefde van God een heilige Liefde is, die dus geen kwaad kan
gedoogen; dat deze Liefde juist uit liefde lijden zendt, om den zondaar
zijn valsche vreugde te rooven ; en dat Zij het is, die sprak : » Ik zal
vijandschap zetten", zoodra de zonde uitbrak.
Neen, Gods kinderen zijn uit Gods Woord dan ook geleerd, om de
Liefde in God oneindig dieper, onbeschrijflijk rijker op te vatten; want
ze belijden een Drieëenigen God, Vader, Zoon en Heiligen Geest. Een
eenig God ; maar zulk een eenig God, dat er in Hem onderscheidingen
zijn tusschen den Vader, die genereert, den Zoon, die gegenereerd is, en
den Heiligen Geest, die beide van den Vader en den Zoon uitgaat. En
alzoo is het Eeuwige Wezen zelf dat wondere Liefdeleven, waarmee
Vader, Zoon en Heilige Geest elkander onderling eeuwiglijk en met on-
doorgrondelijk diepe Liefde minnen.
Dat en dat is eerst het eigenlijke, eenig waarachtige Liefdeleven ; want
heel de Schrift leert ons, dat er niets kostelijkers en heerlijkers denk-
baar is, dan de onuitsprekelijke Liefde van den Vader voor den Zoon en
van den Zoon voor den Vader en van den Heiligen Geest voor die beiden.
Geen namen noemen deze Liefde, geen menschentaal spreekt ze uit, en
geen menschenkind voegt het zelfs in deze diepte der eeuwige Liefde
ook maar met één enkelen blik curieuselijk te willen instaren. Die Liefde
der goddelijke Personen in het Eeuwig Wezen is het mysterie, is de
groote verborgenheid, is het ondoordringbaar geheimnis. Daar vangen
we tonen uit op, daar luisteren we naar, daar vallen we in diepe aan-
bidding en bewondering voor neder. Maar als al het heerlijke dier Liefde
door ons hart heeft geruischt, blijft onze mond nog even stom, om ook
maar één enkelen trek van die goddelijke Liefde in het Goddelijk Wezen
naar waarheid te kunnen omschrijven.
Dan mag God de Heere de tong losmaken, dat ze loven gaat, dat ze
juichen leert en jubelen en in eindelooze hallels en hosanna's den prijs
dezer eeuwige Liefde uitgalmt; maar ons verstand en ons begrip blijft
even machteloos.
Toen er nog geen wereld was, en er op die wereld nog geen mensch
was geschapen; ja, toen er nog geen engelen waren in de hemelen daar-
boven, toen was toch God de Heere er, en schitterde en glansde in zijn
Wezen diezelfde eeuwige, heilige Liefde van Vader, Zoon en Geest.
Die Liefde is er niet om de wereld, maar om God zelf; en toen de
DE LTEFDE IN GODS DRIEËENIG WEZEN. 135
wereld er kwam, is die Liefde niet veranderd ; en als liet zich denken liet,
dat alle schepsel weer verdween en wegging, zou die ondoorgrondelijke
Liefde in God nog even rijk en heerlijk blijven.
Die Liefde is er en werkt in het Eeuwige Wezen afgescheiden van
alle schepsel, afgezien van alle creatuur ; en al wat er naar het creatuur van
uitstraalt of van uitvloeit, is niets dan het zwakke afschijnsel van wat
die eeuwige Liefde in zichzelve is.
De Liefde is niet maar Grod^ maar God is de Liefde. Das is en bestaat
de Liefde alleen o)n God èn Hij is zichzelf genoegzaam, ook om eeuwiglijk
en absolutelijk en op onmetelijke wijze lief te hebben. Hij heeft nooit
zijn schepsel noodig. Hij, de Heere, is nooit in eenig ding van zijn schepsel
afhankelijk. En met name zijn goddelijke Liefdewerking ontstaat niet
eerst, als er een schej^sel komt, dat Hij minnen kan ; maar vloeit en welt
eeuwiglijk in de Liefdesommegangen van het Drievuldig Wezen des Heeren,
én van vóór alle eeuwigheid, én nu, én tot in alle eeuwigheid.
God is Liefde, en al wat er volkomens, wat er goddelijk schoons,
wat er zuiver evenredigs, diep heiligs in deze Liefde is, dat moet ge
niet in menschen zoeken, zelfs in Gods beste kinderen niet ; maar dat
schittert hoog boven het firmament in de zalen der eeuwige heerlijkheid
om den troon onzes Gods.
De Liefde één met de belijdenis van Gods Drieëenig Wezen, dat is
het vaste punt, waarvan we uit moeten gaan, om de Liefde zelfstandig
te gronden in God en niet te doen afhangen van iets in het schepsel.
Niet, dit versta men wel, om uit het wezen der Liefde icijsgeerig, ge-
lijk velen doen, tot het Drievuldig bestaan des Heeren te besluiten. Dat
mogen we niet, en we zouden niets van de Drievuldigheid des Heeren
weten, bijaldien God de Heere ons dit mysterie niet zelf in zijn Woord
had geopenbaard.
Maar nu ons dat Drieëenig Wezen eenmaal als voorwerj^ onzer aan-
bidding is voorgesteld, en de Schrift letterlijk overvloeit van diepe taal
om ons de onuitsprekelijk rijke Liefde van Vader, Zoon en Heiligen
Geest onderling te verheerlijken, en ons deze Liefde teekent als een
eeuwige Liefde, — nu, ja, weten we, nu doorzien we, nu wordt het ons
op het hart gelegd, dat geen kind van God die heilige diepe Liefde ooit
anders dan oorsprong nemende in die onderlinge Liefde van Vader, Zoon
en Heiligen Geest, mag verstaan.
En zoo wordt door het mysterie van Gods Drieëenig Wezen de Liefde,
136 DE LIEFDE IN GODS DRIEËENIG WEZEN.
die in God en God is^ zelfstandig gesteld ; buiten het schepsel geplaatst ;
van alle menschelijke ziels- of gemoedsbeweging onafhankelijk gemaakt;
en rijst ze als een zonne, die met eigen gloed en stralen, buiten aller
menschen toedoen om, in God is, rust in den Eeuwige, en van God
zelven uitstraalt.
Zoo eerst wordt bij den wortel al dat vergelijken van Gods Liefde
met onze liefde afgesneden. Zoo eerst houdt de valsche vermenging op.
En zoo eerst keert ge in beginsel dat ganschelijk ommekeeren van de
juiste verhoudingen, waardoor het den mensch in zijn verwatenheid ge-
lukt was, een dusgenaamden »God van liefde" uit zichzelven te copiee-
ren en alle aanbidding te doen verstommen.
En staat dit nu eenmaal vast, en keert uwe ziele hiermee terug tot
het volzalig belijden, dan, ja, is hiermee de weg van genade en godde-
lijk erbarmen ontsloten, waarlangs de glans dier zonne naar mensche-
lijke, dat is op eindige en steeds onvolkomene wijze, ook naar en in
menschenharten kan uitstralen. Hem, den Heere, tot lof.
DE OPENBARING DER HEILIGE LIEFDE. 1^7
XIX.
Eü wij hebben gekend en geloofd de
liefde, die God tot ons heeft.
I Joh. 4 : 1().
Door de krasse tegenstelling^ die we maakten, is ons doel bereikt.
Eerst wezen we op het laagste soort liefde, gelijk zich dit bij het dier
uit, met name bij de klokhen; en daartegenover op de hoogste en hei-
ligste Liefde, gelijk die eeuwiglijk schittert in 's Heeren Drieëenig Wezen.
Die tegenstelling was geoorloofd; want de Christus zelf is in de verge-
lijking van zijn goddelijke Liefde met de liefde van de klokhen voor
haar kiekens voorgegaan ; en ook, ze mocht niet achterwege blijven, omdat
ge eerst door die forsche tegenstelling met alle kracht gevoelt, hoe de
Bron, de Sprinkader, de Fontein en de Oorsprong van alle wezenlijke
Liefde alleen en geheel in God zelf ligt, en hoe onder de creaturen (zoo
engelen als menschen en dieren) niets aanschouwd wordt dan afgeleide
liefde, afgeschaduwde, uitgestraalde, ingevloeide liefde ; liefde, die wel in
het schepsel zichtbaar wordt en zich toont, en toch niet uit dat schepsel
voortkomt, maar in dat schepsel indaalde uit onzen Schepper en Heere.
Zoo komen we dan nu vanzelf aan de vraag toe, hoe deze majestueuze
daad des Heeren, te weten, hoe dit inbrengen in zijn creatuur van wezen-
lijke liefde tot stand komt.
En hierop nu antwoorden we, dat deze majestueuze daad voorbereid
is in het scheppingswerk van den Vader, mogelijk wordt gemaakt door
het verlossingswerk van den Zoon, maar eerst in eigenlijken en effec-
tieven zin tot stand komt door den Heiligen Geest.
Er is hier een werk van den Vader.
» Van God onzen Vader en onze schepping'\ noemt de Heidelberger het deel
onzer belijdenis, dat van het eigen werk des Vaders handelt,en volgt hierin
slechts het voetspoor van den heiligen apostel Paulus, die in I Cor. 8 : 5 schreef:
„Nochtans hebben wij maar éénen God en Vader, uit wien alle dingen zijn."
Natuurlijk niet, alsof hiermee ontkend wierd, dat God de Vader óók
werkt in het werk der verlossing, en óók werkt in het werk der hei-
138 DE OPENBAEING DER HEILIGE LIEFDE.
ligmahing ; want alle werken Gods, die naar buiten treden^ zijn aan de
drie Personen gemeen ; maar slechts om aan te duiden, dat, wie den
oorsprong der dingen zoekt, niet kan rusten in den Heiligen Geest, daar
deze nog altoos den Zoon en den Vader acliter zich heeft, van wie Hij
uitgaat; en evenmin kan rusten in den Zoon, die nog altoos den Vader
achter zich heeft, uit wien Hij gegenereerd is ; en dus zijn rust wel moet
nemen in den Vader zelven, die van niemand uitgaat en van niemand
is gegenereerd.
En in dien Schriftuurlijken zin verstaan, zeggen we nu, dat het inbren-
gen van liefde in het schepsel allereerst door den Vader in het werk
der scheppmg is voorbereid; en dat wel op de onderscheidene manieren,
waarop we in een vorig artikel in mensch en dier de onbewuste liefde
werkzaam zagen.
Al wat er aan liefde werkt in het dier; in de jonge moeder; tusschen
bloedverwanten en magen ; tusschen man en vrouw ; ouders en kinderen,
en wat dies meer zij, dit ligt al in het scheppingswerk gegrond. Deels
doordien God de Heere rechtstreeks het liefdeinstinct in het dier inschiep.
Deels doordien Hij alle menschen schiep uit éénen bloede, man en vrouw
als hulpe voor elkaar beschikte, en in het bloed zelf die wondere nei-
ging inschiep, die den een naar den ander doet trekken.
Maar in dit voorbereidend werk deed God de Vader nog meer. Hij
plantte in 's menschen bewustzijn ook het \\eiA.ehesef in. Een dier mint
ook, maar zonder besef van liefde te hebben. Een mensch daarentegen
voelt niet slechts de aandrift van de liefde in zich werken, maar spie-
gelt die aandrift ook in zijn heicustzijn af; ziet in dien spiegel van zijn
bewustzijn het schoon der liefde; krijgt dusdoende de liefde zelve lief;
en klimt zoo tot het punt op, om zelf met bewustheid te minnen.
Terwijl eindelijk God de Vader niet alleen de liefde scheppend af-
maaide in de aandrift van het dier; en tot liefdebesef verhoogde in
's menschen inborst ; maar nu ook voorts door zijn voorzienig bestel,
dat toch niet anders is dan de uitwerking zijner schepping, het zóó
beschikt en ordent, dat mensch en mensch elkaar ontmoeten, met elkander
in aanraking komen, en alzoo de werking van het liefdebesef mogelijk
worde. Want of het nu een arme lijderes is, wier bang en bitter lijden
mijn liefde wekt, of wel de nobele aard van een fier karakter, dat mijn
sympathie ontvlammen doet, of eindelijk een vriendelijke, aanminnige
figuur, die mij onweerstaanbaar aantrekt, altoos blijft het, dat het God
de Vader is, die mij deze ontmoet'ngen toebeschikt, en eerst door deze
voorzienige beschikking het opgloren der liefde mogelijk maakte.
DE OPENBARING DER HEILTGE LIEFDE.
139
Hierna volgt nu in de tweede plaats de daad van den Zoon, die vleesch wordt
en ons de volheid der goddelijke Liefde op aarde, in ons vleesch, open-
baren komt. Alzoo de openbaring der Liefde in het verlossingsirerk.
Dit is heel iets anders dan hetgeen God de Vader deed in het werk
der schepping. Door die schepping toch wierd de goddelijke Liefde wel
afgeschaduwd, wierd wel het besef ervan ingeprent, en de gebrekkige
oefening ervan mogelijk gemaakt; maar de eigenlijke, de wezenlijke,
de goddelijke Liefde bleef nog verre.
Maar die nu juist komt in de komst des Zoons. » Alzoo lief heeft
God de wereld gehad, dat Hij zijnen eeniggeboren Zoon gezonden heeft,
opdat een iegelijk, die in Hem gelooft, niet verderve, maar het eeuwige
leven hebbe." » Hierin is de liefde, niet dat wij God liefgehad hebben,
maar dat Hij ons heeft liefgehad, en zijn Zoon gezonden heeft tot eene
verzoening voor onze zonden."
Dat is het » Vrede op aarde en in den mensch een welbehagen", dat
Gods engelen ons in Efrata's velden toezongen; dat de diepe verborgen-
heid, waarin ook de engelen begeerig zijn in te zien.
De Liefde Gods geopenbaard in de komst van Immanuël.
Maar ook hierin nu is weer tweeërlei.
Vooreerst die Hefde, waarmee God de wereld liefheeft, en die Hij daar-
door toont, dat Hij zijn eigen Zoon niet gespaard heeft, maar heeft Hem
voor ons allen overgegeven. Maar ook ten andere die liefde, die in Christus
zelf zich openbaarde voor den Vader, wiens werk Hij volbracht, en voor
ons, die Hij redde.
Niet nu op dit eerste, maar op dit tweede komt het ons hier aan.
In Christus zelf, in den persoon van Immanuël, in Hem, dien we eeren
als God geopenbaard in het vleesch, in Hem is de goddelijke Liefde
gezien; ze is in Hem verschenen; ze heeft in Hem geschitterd; ze blonk
in Hem met onnavolgbare glansen. Dat er een goddelijke liefde bestaat,
is aan Hem het eerst en aan Hem voor altoos door menschen gemerkt.
Wat onze oogen gezien en onze ooren gehoord en onze handen getast
hebben van het Woord des levens, dat hebben we u geopenbaard. En
al wat ze zagen, wat ze hoorden, Avat ze tasten konden, het was altoos
weer die glorie der eeuwige Liefde, die heel hun hart aangreep en heel
hun ziele vermeesterde en doordrong.
Totdusver had men in schaduwen, ook in de schaduwen der Liefde
gewandeld ; maar in Immanuël verscheen de Liefde wezenlijk, verscheen
ze vleeschelijk, verscheen ze naar menschelijke wijs.
Dit was de Liefde. Niet een uitstraling ervan; niet een schijnsel dier
Liefde; niet een ingeschapen trek, besef of neiging; maar uit de diepte
140 DE OPENBAKING DEE HEILIGE LIEFDE.
van dit diepe goddelijke hart een altoos weer met frissclien golfslag
opstuwen van een liefdedrang, dien niemand stuiten kon.
En het is deze Liefde,, die in het hart van Immanuël den hemel in-
droeg naar deze aarde, en door zijn terugkeer naar den hemel onze we-
reld ophief in de zalen des eeuwigen lichts.
Al voelde Europa er niets van en al dacht Amerika aan geen Heiland
en al had Afrika zijn gerucht niet vernomen; ja, al was er zelfs in
heel Azië maar één o, zoo klein plekske, waar de voet van Immanuël
den weg betrad, — • toch was het dat ééne hart van Immanuël, waardoor
alle werelddeel, en heel die wereld, ja, het gansch heelal, dat zich om
die wereld uitbreidt, gebonden lag in het goddelijk ontfermen.
Die Liefde blonk als liefde voor den vijand. Alle mensch was vijand
Gods geworden. Er is niemand, die goed doet, ook niet één. God haten-
de was Gods schepsel geworden. De vijandschap was volstrekt en schrik-
lijk. En niets, niets was er in den mensch, dat God kon aantrekken. Eer
alles, dat Gods heiligheid afstiet. En toen, toen alles vijand was en alles
afstiet, toen is hierin de Liefde Gods openbaar geworden, dat Christus
voor ons gestorven is, toen wij nog vijanden waren.
Alle liefde onder dier en mensch rust op onderlinge aantrekking, op
sympathie en toeneiging. Zelfs de liefde, die het leed van den lijder ver-
zacht, voelt dit trekken diep. Maar hier ontbreekt dit alles. Hier is een
liefde, die elk punt van aantrekking mist, en op alle punten niets ont-
moet dan afstooting.
En daarin nu juist, dat er niets in het schepsel aantrekt, maar alles
in het schepsel afstoot, daarin nu juist schittert de souvereine vrijmacht
der goddelijke Liefde, die mint, omdat ze wil minnen, en door te min-
nen met heilige liefde het voorwerp harer liefde redt.
En omdat nu op Golgotha deze spanning tot het uiterste kwam, daarom
is en blijft het symbool dier goddelijke Liefde het kruis.
Het kruis, dat de vijandschap van den boozen mensch op het schrik-
lijkst doet uitkomen en juist door die tegenstelling het schoone en aan-
biddelijke der goddelijke Liefde op het heerlijkst doet schitteren.
Een Liefde, die alles duldt en draagt ; een Liefde, die willig zelfs ster-
ven kan ; maar juist in dat sterven den dageraad ontsluit voor een nog
heerlijker toekomst.
Doch ook met dit werk des Zoons is de inprenting van de Liefde
Gods in ons menschelijk hart nog niet voleind. En daarom, gelijk er na
DE OPENBARING DER HEILIGE LIEFDE. 14:1
de schepping een vleeschwording des Woords komt, zoo komt er ook
na de vleeschwording des Woords een Pinksterdag, en is het eerst God
de HeUifje Geest, die dit heerlijk werk (dat door den Vader in de schep-
ping is voorbereid, en door den Zoon in het verlossingswerk mogelijk
is gemaakt) thans door zijn indaling in het menschenhart komt tot stand
brengen.
»Het is u nut, dat Ik wegga; want wanneer Ik niet wegga, kan de
Heilige Geest niet komen!"
Duidelijk ligt hierin uitgesproken, dat de Heilige Geest aan de dis-
cipelen nog een hooger goed zou schenken, dan de Zoon hun schenken
kon. Dit hooger goed zou niet buiten den Zoon omgaan ; want uit-
drukkelijk leert de Heilige Schrift, dat de Heilige Geest niets kan noch
wil buiten den Zoon, en het alleen uit den Zoon neemt, om het ons
toe te brengen. Maar met dit al blijft het onderscheid toch bestaan,
dat Jezus wel voor ons lijdt en sterft en opstaat ; maar dat toch het
eigenlijke werk in de zielen wacht en toeft op de genadige inwerking
van den Heiligen Geest.
Het is zooals Paulus, de heilige apostel, het in Rom. 5 : 5 schrijft,
»dat de liefde Gods eerst door den HeUlgen Geest in onze harten wordt
uitgestort.'"
En dit heerlijk, heilig werk nu, dat instorten in het schepsel van de
Liefde Gods, dit is nu het eigenlijk en wezenlijk werk, dat eeuwiglijk
het eigen werk van den Heiligen Geest blijft. En als geen zonde meer
zal te verzoenen en geen onreinheid heilig te maken zijn, en alle uit-
verkorenen voor den troon zullen jubelen, dan zal nog eeuwiglijk en
altoos de Heilige Geest dit goddelijk werk volbrengen, dat Hij de Liefde
Gods in de harten van Gods kinderen inhoudt en werken doet.
Hoe (ht eigen werk van den Heiligen Geest nu toegaat is een diepe
verborgenheid, waarin het ons hoogstens vergund is heel uit de verte
een enkelen vluchtigen blik te werpen.
Slechts zooveel verstaan we ervan, dat het God de Heilige Geest is,
die, Eenzelfde in allen zijnde, juist door dat zijn van de Dezelfde in
allen aller ziel in zalige saamvoeging verbindt.
Als het leven in mijn ziel gewekt en bewerkt wordt door dienzelfden
Heiligen Geest, die op datzelfde oogenblik ook in u en in anderen
evenzoo het leven der ziel wekt en bewerkt; en het gaat alzoo bij
allen toe, dan kan het niet anders of de saambinding der Liefde moet
geboren worden.
Want wel is in den Vader alle ding en alle persoon gegrond, en wel
is in den Zoon alle verloste ziel saaniverbonden, maar toch is en blijft
142 DE OPENBARING DER HEILIGE LIEFDE.
het liet eigen werk van den Heiligen Geest, om in alle ziel persoonlijk in
te gaan, aller hart zich tot een tempel te kiezen, en in elks binnenste
woning te maken.
Het is dus één en dezelfde Heilige Geest, die als God in het hart van
elk der verlosten ingaat, en als God in elks harte zijn goddelijk werk
onwederstandelijk tot stand brengt en uitricht.
En of nu al tijdelijk velerlei zonde en velerlei verscliil van toestand
tengevolge heeft, dat onderscheidene personen, in wie dezelfde Heilige
Geest werkt, toch niet in gelijken zin zich uiten, ja, soms nog sterk tegen
elkander overstaan, dat doet niets hoegenaamd aan de zaak zelve af, dat
door de inwerking en inwoning in aller hart van denzelfden Heiligen
Geest aller saamverbinding zeer wezenlijk en zelfs onverbrekelijk is.
Dit schuilt dan wel tijdelijk in de diepte en komt zoo niet uit ; maar
in de diepte van het gemoed ligt de zaak dan ook te vaster en te heer-
lijker, en steeds is de Heilige Geest meer werkzaam, om ook de uit-
wendige hindernissen weg te nemen, en alle beletselen te verdrijven. En
al komt het er dan ook niet toe, dat dit vóór ons sterven geheel ge-
lukke, wat nood, indien in het sterven zelf de schellen nog maar van de
oogen vallen en de Liefde doorbreekt. Ons leven hier op aarde is, verge-
leken bij het eeuwig aanzijn, zulk een zeer korte spanne tijds.
Er mag dus niets op afgedongen, dat de saamverbinding, de ineen-
strengeling en de saamsnoering, die Gods kinderen onderling in goddelijk
Liefdevuur verbinden moet, feitelijk door het inwonen en inwerken in
aller hart van één en denzelfden Geest bestaat.
Het is die ééne Heilige Geest, die, in aller hart ingaande, allen saam
richt op één doel. Die, in aller ziel zich een tabernakel oprichtende, reeds
doordien Hijzelf God en dus de Liefde is, bewerkt en maakt, dat door
Hemzelven, in Hemzelven en met Hemzelven de Liefde Gods in aller
binnenste is uitgestort.
Denk u dien Heiligen Geest weer uit de zielen weg, en verdwenen zal
ook de Liefde Gods uit de zielen zijn. Maar dan ook omgekeerd, laat
nog alles sluimeren en schuilen en uitwendig zich heel anders vertoonen,
indien maar vaststaat, dat God de Heilige Geest in uwe ziele inwoont,
dan weet ge even daardoor, dat ook de Liefde Gods in u woont.
Ja^ meer nog, God de Heilige Geest is geen inwoner in uw hart, die
zich van uw hart vreemd houdt; maar die tot in de diepste eigenheid
van uw persoon indringt, en voor een iegelijk kind van God een eigen
gave, een eigen woord, een eigen vertroosting heeft.
Een zeer onderscheiden werk; maar dat ook bij deze veelvormige on-
derscheiding toch volstrekt niet een stukwerk is zonder samenhang.
DE OPENBARING DER HEILIGE LIEFDE.
143
Integendeel, al wat de Heilige Geest werkt, dat werkt Hij naar het
plan des Vaders uit, ter uitwerking van den eeuwigen raad. Al dit werk
van den Heiligen Geest in de zielen is dus in al zijn fijnheid en teeder-
heid steeds aansturende op die zuivere en volkomene harmonie, die in
Gods heiligen raad voor elk gered niensch niet alleen, maar ook voor
heel het bestek van Gods huis en voor de evenredigheden van het lichaam
van Christus zijn weggelegd.
En zoo is het dus niet maar dezelfde Heilige Geest, die in allen werkt,
en reeds daardoor alle ziel saamverbindt ; maar die bovendien, omdat Hij
van den Vader en den Zoon uitgaat, zijn werk in de eene ziel alzoo op
het werk in de ziel des anderen schikt en richt, dat er heerlijke ineen-
vlechting en dooreenstrengeling, volzalige ineensmelting en saamsnoering
uit moet komen.
Waar één Werker in allen werkt, en dit werk in aller ziel gericht
wordt naar éénzelfde heerlijk bestel, daar zwicht vanzelf al wat deelt of
scheiden kan ; daar ruischt de Liefde ; en daar wordt haar zoets en zaligs
ervaren.
Maar ervaren dan ook, niet als iets dat uit ons of ons bezit is; maar
steeds ervaren en genoten als een ons eigenlijk vreemde Liefde, die koes-
terend uit God zelf in onze ziele indringt.
Ze is dan niet meer een ideale gedachte, waarmee we dwepen ; maar
een goddelijke macht, die ons meesleept en overweldigt.
Niet een afgetrokken begrip van liefde bekoort ons ; maar het is God
de Heilige Geest zelf, cUen we als de Liefde aan onze ziele voelen ont-
dekken.
Het is warme, rijke, volle, o, zoo zalige uitgieting in ons gemoed van
een Liefde, die sterker dan de dood is, en die vele wateren niet zouden
kunnen blusschen.
144
GOD DE HEILIGE GEEST DE LIEFDE, DIE INWOONT IN ONS HART.
XX.
fiOW» S9Ë HËIflilQE «EEST »E EilEFDE, DIE IIV^^OOIVT
IM 0:XS Hi&RT.
Gelijk de kostelijke olie op het hoofd,
iiederdalende op den baard, den baard van
Aiirou, die nederdaalt tot op den zoom
zijner kleedereu. Psalm 133 : 2.
Zoo wierd het ons dan steeds duidelijker, dat er in het schepsel^ en
dus ook in den mensch, wel op allerlei manier liefde kan afstralen ;
maar dat toch de eigenlijke, de wezenlijke, de waarachtige Liefde zelve
dan eerst in eens menschen hart is uitgestort en door eens menschen
ziel kan genoten worden, als het God den Heere naar zijn eeuwig
welbehagen belieft, zelf, persoonlijk, en op ganscli goddelijke wijze met
zulk een menschenkind in gemeenschap te treden.
Zoolang het met God den Heere nog bij ons is een God van verre
en nog niet van nabij, is er van die echte, eigenlijke, wezenlijke Liefde
nog niet de geringste opwelling in eens menschen hart te bespeuren.
Men moge dan bewondering voor de eeuwige Liefde hebben; men
moge er zeker flauw en zwak besef van omdragen ; men moge door de
koestering van haar gloed soms weldadig zijn aangedaan ; ja, men moge
erin genoten hebben, toen men anderen uit de Bron dier Liefde zag
drinken; maar zelf bleef men er verre van.
Zelfs laat het zich denken, en metterdaad zulks komt voor, dat men
in 's Heeren hand het middel is geweest om aan anderen den weg naar
die Bron te wijzen, en dat men toch zelf nooit van eigen aanschouwing,
veel min door eigen genieting, die Bron heeft gekend.
De wezenlijke, de waarachtige Liefde, en dit worde door Gods kin-
deren nimmer vergeten, is van God zelf onlosmakelijk en niet te schei-
den. Een schijnsel ervan moge Hij uitstralen, een gloed ervan doen
schitteren, een glans ervan zelfs in het dier tintelen laten ; maar de
Liefde zelve komt niet en is er niet, of Hij, de Heere onze God, moet
eerst gekomen zijn.
En dat is nu het koninklijk privilege van Gods uitverkorenen, dat zij
deze onuitsprekelijke gave metterdaad ontvangen hebben. Daarin ligt nu al
de schat en rijkdom van de kinderen Gods, dat ze dit goud, beproefd
komende uit den oven, uit de hand huns Heeren zich zagen toekomen.
GOD DE HEILIGE GEEST DE LIEFDE, DIE INWOONT IN ONS HAKT. 145
Niet in zulk een zin, alsof al Gods kinderen, nu aanstonds geheel in die
Liefde opgenomen, nu ook voortaan uit geen andere aandrift dan van deze
goddelijke Liefde handelen zouden. Zoo iets leert de Schrift ons niet. Zij
leert ons door Paulus' woord aan de Romeinen, dat »de liefde door den
Heiligen Geest in veler harten kan zijn uitgestort", en dat toch in den kring
dier rijkgemaakten nog allerlei kwaad omsluipt, tot allerlei lijdzaamheid
moet vermaand, en tot allerlei zelfverloochening moet geraden worden.
Neen, het is met deze Liefde als met het geloof. Li kiem kan wel
terdege aanwezig zijn, wat daarom nog volstrekt niet uitgegroeid is tot
een heerlijke plante. Zelfs kan het zijn, dat nog niets boven de aarde uit-
kwam, en dat toch wel waarlijk onder den bodem, in de warmte der aarde,
de ontkieniing en uitdrijving en vorming van de vezelen reeds begonnen is.
Maar in wat gebrekkigen, onvoUedigen en nog niet ontwikkelden vorm
deze teedere, heilige, goddelijke Liefde zich ook in het hart van Gods
kinderen moge voordoen, ze is er dan toch. En dat deze Liefde er is,
dat heeft de ziel, die tot bekeering kwam, ook zelf, persoonlijk, met
bewustheid ervaren. Want er is niet één enkele ziel, die waarlijk leven
kent, en weet, dat haar zaak waarheid en waarachtigheid bij het Eeuwige
Wezen is, of ze heeft ze gekend, die zalige, die volheerlijke oogenblik-
ken, dat het was of er malsche dauwdroppen op het dorre blad vielen,
en haar wezen inwendig overstroomd werd met een zalig genieten,
waarvan ze tevoren geen begrip had.
En die zalige gewaarwording, dat was het hemelsche, het meer dan
aardsche, het meer dan menschelijke. Het opgevangen worden in de
armen der eeuwige Ontfermingen ; het alsnu bekennen, dat God goed en
de goedheid zelve en de Liefde in zijn eigen Wezen is. En nu verkwij-
nen, ja verdwijnen voor die Majesteit; maar tegelijk toch ook door die
Majesteit opgeheven en verheerlijkt worden. En dan zaliglijk ervaren,
dat Liefde ons omstroomt en naar ons uitgaat, en ons optilt van den
lagen bodem der ijdele dingen, en, zaliger nog, in het hart ontwaren
doet, dat ons een vermogen ingestort wierd om ook dien Eeuwige, dien
Hoogheerlijke met de omvatting onzer liefde te minnen.
Dan gaat dat later wel weer weg. Dan is het wel of die vriendelijke
star der hope weer telkens voor den dageraad van het gewone, alle-
daagsche leven wegduikt; maar dat oogenblik is er dan toch geweest.
We hebben dan toch gezien, dat de hemelen voor ons opengingen,
dat uit dien heerlijken hemel het teeken der eeuwige Liefde tot ons
nederdaalde, en we hebben ze dan toch gehoord, die welluidende stem,
die ons toeriep: Z/>, hier is uw God!
10
146 GOD DE HEILIGE GEEST DE LIEFDE, DIE INWOONT IN ONS HART.
Die twee moeten dus altoos saamgaan: » Liefde, door den Heiligen
Geest uitgestort in het liart", en tegelijk de blijde boodschap van Zion,
dat we niet meer op onszelven drijven ; maar dat onze Grod tot ons ge-
komen is.
En zijn deze twee nu twee ?
Neen, in den diepsten grond zijn ze feitelijk slechts éénzelfde iets.
Want immers, dit bevonden we vastelijk, daar waar sprake is van
het komen van het Eeuwige Wezen tot het schepsel, om in dat schep-
sel in te gaan, en ingaande woning te maken, daar is het niet de Vader,
en niet de Zoon, maar de Heilige Geest, die de eigen roeping heeft, om,
in den geest des menschen ingaande, de nauwste, de innigste, de tee-
derste gemeenschap van die ziel met haar God tot stand te brengen.
De Vader en de Zoon zullen ook wel komen om woning te maken.
En met name de Zoon staat ook wel aan de deur en klopt en vraagt
om ingelaten te worden. Maar beiden én de Vader én de Zoon doen
dit niet anders dan door den Heiligen Geest.
Ze zijn één, deze Drie. Dus is de Heilige Geest ook in de schepping ;
maar zoo, dat Hij in de schepping niet anders is, dan door de Wezens-
gemeenschap met den Vader en den Zoon. De Heilige Geest is ook in
het verlossingswerk ; maar zoo, dat Hij bij dit inzijn gebdnden is aan het
welbehagen des Vaders en de vleeschwording des Zoons. En zoo mi zijn
ook de Vader en de Zoon wel in dit machtig stuk der »inwoninge in
het kind van God"; maar nooit anders dan door den Heiligen Geest.
Kwam nu de Heilige Geest in het hart van Gods kind slechts even
in, om er getuigenis te geven, in te overnachten, en met den morgen-
stond weer verder te trekken, zoo zou hierdoor het zalig werk der Liefde
nog niet tot stand komen.
Moest de Heilige Geest, om in het hart van een kind Gods in Australië
in te keeren, al Gods kinderen in Nederland tijdelijk verlaten, zoo zou
er van deze Liefde zelfs geen sprake kunnen zijn.
Maar aldus is het werk van den Heiligen Geest niet.
Hij is zelf God, Geen perk of bepaling bindt Hem dus. Hier bij u,
in uw kamerke en in uw bidvertrek, zal Hij tot u komen en tot u inkeeren,
dat Hij toch tegelijkertijd en even wezenlijk ook inkeert bij duizenden
en duizenden van Gods kinderen, aan alle oorden der aarden verspreid.
Ja, veel meer nog. Niet alleen toch, dat de Heilige Geest inwoont bij
Gods kinderen oj) aarde ; maar Hij woont evenzeer en in nog hoogeren
zm ook in bij al Gods geheiligden en gezaligden, die de Jordaan reeds
zijn overgegaan, en reeds in het hemelsch Jeruzalem aankwamen.
Gelijk de zon, die aan den hemel staat te scliitteren, u in uw vertrek,
GOD DE HEILIGE GEEST DE LIEFDE, DIE INWOONT IN ONS HART. 1-17
door UW venster, haar licht en haar koestering toezendt, maar op
hetzelfde oogenblik een dergelijke weldaad bewijst aan duizend en duizend
anderen, die op verren afstand zich koesteren in haar glansen, — zoo
ook is deze werking van den Heiligen Geest geen plaatselijke en geen
aan perk gebondene, maar een goddelijk alomtegenwoordige. Tegelijk in
u en tegelijk in mij, ook al kennen we elkaar van aangezicht tot aange-
zicht niet, en ook al weten we niets van elkaar af.
Want zie, dat inwonen van den Heiligen Geest in het hart van Gods
kinderen is niet een los inwonen, gelijk wij los in ons huis omwandelen,
en er weer van scheiden kunnen ; maar een zoo samenleven en samen-
kleven met dat kind van God, dat Gods kind en die Heilige Geest, ook al
werpt ge dat kind in de heetste smeltkroes, niet meer vaneen te smelten zijn.
Ook ons lichaam wordt een tempel van den Heiligen Geest genoemd,
en zeer zeker kan de Heihge Geest, ten deele althans, van ons lichaam
scheiden bij ons sterven, om het later in hooger heerlijkheid weer uit te
brengen. Maar wat aangaat onzen inwendigen mensch, die naar Godge-
schapen is in ware gerechtigheid en heiligheid, van dien mensch wijkt
de Heilige Geest nimmer. In dien mensch blijft Hij! In angst, in den
doodsangst der ziele, onder schuld en smaad bedolven, mogen we met
David in Psalm 51 uitroepen: »Heere, neem uwen Heiligen Geest niet
van mij!", maar wat de inuoning des Heiligen Geestes in de ziel van
Gods kinderen betreft, die kan nooit weer opgeheven.
In een tempel was dit oudtijds het wondere, dat de bezoekers wel
wisselden en elkaar vervingen, en dat bij dat ééne altaar telkens weer
een jonger geslacht zijn gave kwam brengen en zijn offers kwam plen-
jren ; maar dat daar achter dat altaar altoos en de eeuwen door dezelfde
afgod onveranderlijk en onbeweeglijk staan bleef. En terwijl Paidus nu
over den » tempel van den Heiligen Geest", dewelke wij zijn, niet aan
bewoners van Jeruzalem, maar aan de inwoners van Corinthe schreef,
ligt het voor de hand, dat de heilige apostel zijn beeld te dezen juist
aan zulk een afgodstempel en niet aan dien van Jeruzalem heeft ont-
leend. Hij wilde dus zeggen, dat even onveranderlijk en dum-zaam als
zulk een Dianabeeld in zulk een tempel te Corinthe stond, zoo ook duur-
zaam, blijvend en onveranderlijk de inwoning van den Heiligen Geest in
het binnenste van Gods geroepenen zou zijn.
En is dit nu waar, let dan op wat het lied Hammaaloth van de
Liefde zegt. »Ze is", zegt Ps. 133, » als de kostelijke olie op het hoofd van
148 GOD DE HEILIGE GEEST DE LIEFDE, DIE INWOONT IN ONS HART.
Aaron, die van zijn hoofdhaar afdruipt op zijn baard, en, vandaar aflekend,
doordringt tot zijn kleederzoom!"
Voor ons, die aan geurige oliën weinig gewend zijn, een schijnbaar
min aantreklijk beekl.
Maar stelt ge u voor, dat voor de zalving van den hoogepriester tot
zijn goddelijk ambt gansch geurige, vluchtige oliën dienst deden, waarbij
elk denkbeeld van iets vets of vlekkerigs wegviel, en die, als de koste-
lijke kruik opengaat en de nog kostelijker inhoud wierd uitgegoten,
den heerlijksten geur naar alle zijden uitstraalden, dan voelt ge, hoe
schoon het is, als het goud van dien oliestroom, op het hoofd uitgegoten,
van het hoofd af al lager, al lager afdruipt, en zoo doordringend blijkt,
dat ge morgen tot zelfs in den langen, slependen zoom van het gewaad
nog den heerlijken geur van die zalfolie terugvindt.
En nu wordt ook het beeld u heerlijk.
De hoogepriester in vol ornaat beeld van de gemeente des levenden
Gods en zijn hoofd beeld van den Christus. Die zalfolie beeld van den
Heiligen Geest, die op dat Hoofd Christus wordt uitgegoten, en nu van
Hem af neervloeit en neerdruipt naar allen, die in zijn heerlijk mystiek
lichaam besloten zijn. Zoo- ver neerleekt en neerdruipt, dat zelfs de
minstgeachten, zelfs, die slechts een zoom aan dat kleed zijn, nog door
diezelfde kostelijke zalving worden doordrongen.
En zoo is het dan dit heerlijk beeld, dat juist de eenheid, die als
vrucht der Liefde door den Heiligen Geest gewerkt wordt, ons zoo
schitterend voor oogen stelt.
Eenzelfde Heilige Geest, door en voor alle eeuwen, in alle landen en
bij alle natiën, onder alle tongen en talen, ingaande in het hart van al
Gods uitverkorenen en in dat hart van Gods geroej)enen inblijvend, in-
wonend, zich inplantend, om er nimmer weer uit weg te gaan.
Die Heilige Geest in die allen inwonend en inwerkend niet naar
eigen keus, maar naar de ligging der ledematen in het lichaam van
Christus, onder Hem als aller heerlijk Hoofd, en tusschen allen en dat
Hoofd de zaligste gemeenschap tot stand brengend.
En overmits nu de Heilige Geest in allen en in een ieder indrong, in
de diepste kern van zijn wezen en in het merg zijner ziele inging, zoo
is dan nu door dien éénen Heiligen Geest heel de vergadering der uit-
verkorenen, van nu en voor eeuwig, tot één heerlijk, harmonisch geheel,
in volkomene Liefde, verbonden.
Juist dat machtige feit, dat het de ééue Heilige Geest is, die in allen
inwoont en werkt, is niet maar de profetie van Liefde, maar het stellen
van het feit, dat er Liefde bestaat. Niet slechts Liefde, maar volkomen
GOD DE HEILIGE GEEST DE LIEFDE, DIE INWOONT IN ONS HART. 149
Liefde, en dat al wat nog stoort, niets anders is, dan dat er nog stof
op het diamantgruis ligt en nog allerlei bijmengsel het schitteren van
het goud belemmert.
God de Heilige Geest leeft, is en voelt één in al Gods kinderen ; en
ook al moge een iegelijk hunner dit op zijn wijs ervaren en in eigen
taal uitspreken, toch blijft het één Bezieler, éénzelfde Trooster, één
innerlijk Bewerker.
Zoo mint dan de Heilige Geest, die in u woont, vanzelf het werk des
Heiligen Geestes, dat in anderen gewerkt wordt. De Heilige Geest in
den één kan zichzelven in den anderen niet verloochenen.
Vandaar dat de inwoning van dien éénen Heiligen Geest in cdlen niet
enkel een vaste en volmaakte eenheid waarborgt, en dat niets slechts
voor de toekomst, maar nu reeds ; zoo al niet in het zichtbare, dan toch
in het verborgene. Neen, maar dat die inwoning van den éénen Heiligen
Geest in allen ook vanzelf de Liefde instort en de Liefde doet vloeien,
reeds hierom, overmits de Heilige Geest zichzelven altoos bemin-
nen moet.
Zweefde nu die Heilige Geest in de oppervlakte van ons zieleleven,
zoo zeide dit nog weinig. Maar dit is niet zoo. Zoo diep kan er geen
verborgen laag van ons gemoed liggen, of de Heilige Geest zonk juist
in die diepste laag door. Juist daar, waar de eerste roerselen, de diepste
beweegsels en werkingen uit onzen nieuwen mensch opkomen, juist daar
vloeit ons de bron, die door den Heiligen Geest in ons ontsloten is.
Zoo kan een kind van God dan wel oppervlakkig en voor een wijle
allerlei andere liefde kennen ; maar als die liefde hem weer bitter teleur-
gesteld en ■ bedrogen en bedroefd heeft, en hij zinkt weer in, om in nie-
mand meer te gelooven, dan vindt hij op den bodem zijner ziel, in het
verborgene zijns harten, altoos weer diezelfde oude, trouwe, zalige en god-
delijke Liefde terug, waarmede de Heilige Geest hem troost en troosten
leerde.
Zij het dan al, dat in gewone, ijdele oogenblikken alles weg schijnt, geen
nood, zóó worden de diepten des levens niet weer blootgewoeld of al-
toos wordt het spoor dier eeuwige Liefde in de fundamenten onzer ziel
weer zichtbaar.
Daar beneden, daar binnen in ons, daar in het diej) verborgene van
het mystieke leven ligt de grondslag van alle liefde in de presentie van
den Heiligen Geest,
150 GOD DE HEILIGE GEEST DE LIEFDE, DIE INWOONT IN ONS HART.
En ZOO is dan God de Liefde ; en die Liefde woont door den Heiligen
Geest in al Gods kinderen ; en die kinderen saam zijn onder hun heer-
lyk Hoofd tot één lichaam verbonden ; en zoo zijn ze één ; één door ge-
boorte; één door leven; één door geloof; één door lieven; en als ge plot-
seling maar alle stof der aarde en alle bezoedeling kondt wegnemen, o,
volzaliglijk en volheerlijk zoudt ge in allen en tusschen allen dat fon-
kelen der eeuwige Liefde zien.
DE LIEFDE VAN DEN HEILIGEN GEEST IN ONS. 151
XXI.
OE L.1EFDE VAM »EM HEILIQEM GEEST IM OMS.
Hoe menigmaal heb ik uwe kinderkens
willen bijeeuvergaderen , gelijkerwijs eene
hen hare kiekens ; maar gij hebt niet ge-
wild. Matth. 23 : 37.
Verstaat men nu eenmaal wel, dat God de Liefde is, en dat God zelf
woning maakt in liet hart zijner uitverkorenen, dan voelt men tevens,
hoe door den Heiligen Geest de liefde uit wordt gestort in ons gemoed.
Eerst is uw hart ledig. Er is geen liefde in, omdat God er niet woont.
Maar nu gebeurt er iets aan en in uw hart. Dit wondere iets bestaat
daarin, dat God de Heere zich uwer ontfermt, zich tot u keert, en dat God,
de Heilige Geest, alsnu wonen komt in den tempel van uw persoon. En
met dat nu God de Heilige Geest in uw hart introk, trok er ook de Liefde
in ; eenvoudig omdat God, en dus ook de Heilige Geest, de Liefde zelve is.
Dit is doorzichtig als glas; voor een kind begrijpelijk; en rechtstreeks
genomen uit de Heilige Schriftuur.
Ook dit laatste.
Immers de drie uitspraken der Heilige Schrift : 1°. dat God de Liefde
is; 2^ dat de Heilige Geest in ons woont; en 3^ dat de Liefde door
den Heiligen Geest uitgestort is in ons gemoed, spreken geheel hetzelfde
uit, wat we daar in korte woorden beleden.
Doch nu zijn we er nog niet.
Immers de Heilige Schrift leert ons niet alleen, dat de Heilige Geest
en daarmee de Liefde in ons komt ivouen; maar ook, dat die liefde in
ons gemoed wordt uitgestort. En dat «uitstorten", ieder beseft het, kan
niet doelen op. het in ons komen van den Heiligen Geest als persoon.
Een persoon wordt niet uitgestort. Een persoon komt, trekt in, woont
in ons; maar wat «uitgestort'' wordt, moet zijn een iets, dat uit vele,
eindeloos vele deelen bestaat. » Uitstorten ' wordt oorspronkelijk gebezigd
van het uitgieten van water, of ook van het overgieten van graan of
ooft, en dus van het doen overgaan uit het eene vat in het andere van
een vloeistof of een stof, die daarmee inzooverre gelijkstaat, dat de
deelen vele en aan elkander gelijksoortig zijn. Water of vocht bestaat
uit vele druppelen, die aan elkander gelijk zijn, en die, met snelheid de
een den ander naloopend, bij het uitstorten als over elkander heenvlie-
152 DE LIEFDE VAN DEN HEILIGEN GEEST IN ONS.
gen. En zoo ook is het uitstorten van graan of iets dergelijks liet doen
overloopen van een menigte tarwekorrels, die, voor het gezicht aan el-
kaar gelijk, de een bij het uitstorten over den ander heenschuiven en
met snelheid neerdalen.
Dit is het oorspronkelijk gebruik van dit woord » uitstorten." Maar
ook dit woord wordt overdrachtelijk gebezigd ; dat wil zeggen van stoffe-
lijke dingen, zooals water en graan, wordt het ook overgebracht op
geestelijke dingen. Men zal zeggen : » Ik moet mijn hart eens bij u komen
2iitstorten^\ hiermee aanduidende: »Mijn hart is vol van allerlei zorgen
en benauwdheden, die als druppelen water zich in mijn ziel verdringen.
Dit benauwt mij. Daarom wenschte ik dien vollen, persenden inhoud van
mijn hart bij u te komen uitstorten P'' Van een vrouwe^ die in stil ver-
driet wegkwijnde, lezen we, » dat ze haar ziel tiitgoot voor den Heere." Zoo
roept de Psalmist: » Stort nlieder liari uit voor zijn aangezicht!" Zoo zegt
Jesaja: »Ze hebben hun stil gebed voor Hem «/^(/^s^o/-^." En David roept:
»Als mijn ziel overstelpt was, en ik mijn klacht uitstortte xoor den Heere !
In al die gevallen nu beteekent » uitstorten", dat er in het hart een
veelheid, een te groote volheid van klachten^ van wenschen en gebeden,
van zorgen en verdrietelijkheden en benepenheden is, die men niet langer
kan inhouden, die naar buiten persen en die men daarom in klacht of in
gebed uitstort voor God en mensch.
Ja, meer nog. Ook op God den Heere wordt dat » uitstorten" over-
drachtelijk overgebracht, en ook van Hem lezen we: »Dat de Heere zijn
grimmigheid uitstort over zijn vijanden." Een beeld, ontleend aan den
stortregen of den hagelslag, die den wandelaar op zijn weg overvalt en
hem neerwerpt. Maar ook, dat de Heere zal » uitstorten den Geest der ge-
nade en der gebeden." Beide malen aanduidende, dat de slagen van Gods
toorn als hagel zoo dik en overstelpend op den kop van zijn vijand zullen neer-
komen, en dat de drang, de persing, de innerlijke drijving tot den gebede
met overvloedige volheid in het hart van zijn volk openbaar zal worden.
En in dit verband pleegt de Heilige Schrift nu ook vastelijk dat » uit-
storten" van het zenden van den Heiligen Geest zelven te bezigen. Want
én in de jDrofetie én bij de apostelen heet het schier altoos: »Dat de
Heere zal uitstorten van zijn Geest op alle vleesch." En straks, dat» zijn
Heilige Geest is uitgestort''\
Ook hier moeten we dus vasthouden aan de oorspronkelijke beteekenis, en
onder » uitstorting" van den Heiligen Geest altoos verstaan het overvloeien in
ons hart of in de kerke Gods van een menigte gelijksoortige krachten, die, de
een de ander verdringend, de innerlijke leegheid vervullen van ons hart.
DE LIEFDE VAN DEN HEILIGEN GEEST IN ONS. 153
Maar, zal men zeggen, en op die tegenwerping moet nu scherp de
aandacht gevestigd, dan weerspreeivt ge nu weer, wat ge straks beleedt ;
want zoo straks was het : » God de Heilige Geest, de derde Persoon in de
Drieëenheid, keert bij u in en woont in uw hart;" — en nu is het weer
niet de heilige, goddelijke Persoon, die inkeert; maar een zekere werking,
een zeker bestanddeel, een zekere kracht, die wordt » uitgestort."
En dit is ook zoo.
Maar wel verre van te strijden, zeggen deze twee juist hetzelfde ; alleen
ze geven u in hun onderling verband een juister en heerlijker inzicht in
het werk van den Heiligen Geest ; juist dus in datgene, waar het ons
thans om te doen is.
Als een kamer eerst stikdonker is, en gij waart erbuiten ; maar doet
nu de deur open, en treedt met een hel schitterende lamp dat vertrek
binnen; — wat gebeurt er dan? Tweeërlei, niet waar? Het eene ia: Dat
gij als lichtaanbrenger dat vertrek hinnenkoiiit ; en het tweede is, dat op
al wat in die kamer is op hetzelfde oogenblik licht wordt uitgestort. Nu
moogt ge die twee niet verwarren. Gij wordt niet uitgestort, maar het
licht. Gij komt binnen, en het licht wordt binnengedragen.
En zie, evenals nu in zulk geval beide tegelijk waar is, én dat de
lichtdrager binnenA;o«?^, én dat het licht in het vertrek wordt uitgestort^
zoo ook is bij het werk des Heiligen Geestes beide tegelijk waarheid en
werkelijkheid : èn dat de Heilige Geest, de derde Persoon in de Drieëen-
heid, in uw hart inkonü.^ én dat met zijn komen de lichtglans van den
Heiligen Geest uitgestort wordt in uw binnenste.
En nu is het wel waar, dat het ééne woord, de ééne naam van
Heilige Geest ook beide malen in een eenigszins gewijzigden zin gebezigd
wordt; maar dat geschiedt, als we van „licht" spreken, ook. Als we bij
schemer in een tamelijk donker vertrek zitten, en we zien in de verte
iemand aankomen, die licht brengt, dan zeggen we ook: „Daar komt
het licht", hoewel we zeer goed weten, dat het licht zelf eigenlijk niet
komt. Als het nachtelijk donker voorbijgaat en de dageraad breekt aan,
dan zeggen we ook, dat de zon komt, hoewel we eigenlijk juister zou-
den spreken, als we zeiden, dat het Jicht van de zon nu komende is.
En evenzoo pleegt nu ook de Heilige Schrift den naam van Heilige
Geest op tweeledige wijze te bezigen, én wanneer bedoeld wordt de
derde Persoon in de Drieëenheid, én wanneer moet aangeduid de hemelsche
lichtglans en volzalige werking, die van den Heiligen Geest uitstraalt.
En wel verre dat dit toch meer of min gewrongen zou wezen, gaat dit
tweeledig gebruik van eenzelfden naam bij den Heiligen Geest nog veel
beter en sterker en juister door, dan óf bij kunstlicht, óf bij de zon.
154 DE LIEFDE VAN DEN HEILIGEN GEEST IN ONS.
Bedenk toch wel, dat ge bij kunstlicht nog altoos zeer duidelijk tusschen
de lamp, die het licht geeft, en het licht, dat uit die lamp uitstraalt, te
onderscheiden hebt; en zoo ook, dat de zon als onmetelijk lichaam, en
het licht, dat van de zon uitstraalt, altoos twee zijn.
Maar bij den Heiligen Geest is dit nu juist heel anders. Er is eigenlijk
geen onderscheid tusschen den Heiligen Geest en de werking, die van
Hem uitgaat. Wij onderscheiden die twee wel om aan onze voorstelling
tehulp te komen ; maar eigenlijk bestaat die onderscheiding in den diepsten
grond niet. Waar de Heilige Geest is, daar werkt Hij, en waar heilige
werking is, daar is de Heilige Geest. Beide zijn feitelijk één. Het eene
laat zich zonder het andere zelfs niet denken.
Maar, en dit is nu de winste, die dit Schriftuurlijk beeld van het» uit-
storten" ons biedt, we leeren dan toch hieruit, dat de inwoning van den
Heiligen Geest in de vergadering der uitverkorenen geen werkloos en
gedwongen inwonen is, waarbij de Heilige Geest zich vreemd houdt aan
de personen van Gods kinderen ; maar dat omgekeerd en integendeel de
Heilige Geest niet kan inkeeren in de vergadering der geloovigen, of Hij
stort zich ook uit; en hierin nu juist ligt zijn aanbiddelijk en heerlijk werk.
De Heilige Geest sluimert niet, als Hij in de uitverkorenen is inge-
trokken; ook rust Hij niet in eeuwigen sabbat; noch ook sluit Hij zich
werkeloos in de binnenkamer van uw hart op. Neen, maar, zooals Hij
in het hart van de verlosten des Heeren intrekt, is Hij ook tevens en op
hetzelfde oogenblik de goddelijke Werker, die doordringt en heel dien
persoon van binnen uit poogt te vervullen, en overal, waar maar een
reet of scheur is, den stroom uitstort van zijn goddelijke glansen.
Toch heelde men zich daarom volstrekt niet in, dat dus ook aanstonds
en van meet af in elk geloovige heel de inwendige mensch van dien
glans vervuld en verzadigd is.
Van een scheur of reet spraken we, en reeds dat beeld licht dus de
zaak eenigermate toe.
Als de Heilige Geest in eens menschen hart inkomt, vindt Hij dat
hart boos en vol verraderije. De ongerechtigheden liggen in zulk een
hart opgestapeld. Onder uit den bodem welt een gestadige bron op van
allerlei ijslijkheden. De heugenis van bittere zielsellende jaagt dat hart.
En vooral in het binnenste van dien mensch zijn hooge muren opgetrok-
ken en staketsels.
Kom nu in zulk een hart binnen met den volsten lichtgloed, en toch, het
DE LIEFDE VAN DEN HEILIGEN GEEST IN ONS. 155
spreekt immers vanzelf, al straalt het licht ook nog zoo krachtig uit, toch zal
het slechts ojj zeer beperkt terrein kunnen doordringen, en in verreweg
het grooter deel van zulk een hart zal het aanvankelijk stikdonkere duis-
ternis blijven.
Vandaar dat de taak van den Heiligen Geest volstrekt niet afgeloopen
is, wanneer Hij eenmaal in zulk een menschenhart introk ; maar dat
dau juist de eigenlijke taak van den Heiligen Geest eerst recht begint.
Want dit is werkelijk een taak; een zeer zware taak zelfs; een taak,
die alleen de gansch goddelijke kracht van den Heiligen Geest kan
voleinden.
Immers, de wijze van werken van den Heiligen Geest in eens men-
schen hart is niet, om met goddelijke overmacht een mensch als een
stok en blok eenvoudig gewelddadig te dwingen; maar integendeel om op
de roerselen van den wil van den mensch zoodanige macht der liefde
en des mededoogens te laten werken, dat de slappe wil opgestijfd wordt,
zich opbuigt, en nu ten slotte werkelijk de inlating van den Heiligen
Geest ivil.
Aanvankelijk is dus de uitstorting van den glans des Heiligen Geestes
in eens menschen hart nog slechts de uitstorting van dien gloed in een
zeer beperkt deel van zijn wezen; in de kern van zijn hart. Maar heeft
de Heilige Geest daar eenmaal vasten voet gekregen, dan begint Hij
van daaruit de mogendheid zijner liefde te laten werken op de fijnste
roerselen en vezelen van diens menschen persoonlijkheid, om hem te
overwinnen.
Daartoe werkt Hij van buiten en van binnen tegelijk. Van buiten
door de prediking en den invloed des Woords, indringende in het be-
wustzijn van dien mensch, en hem ongemerkt innerlijk aangrijpende.
En tegelijk van binnen, doordien diezelfde Heilige Geest, die het Woord
erin brengt, nu ook van binnen dat ingedragen Woord zegent, en alzoo
van twee kanten tegelijk de overbuiging van den wil tot stand brengt.
Dit gaat echter lang niet bij alle personen evengelijk toe.
Bij sommigen gaat dit eerste doordringen soms wondersnel; maar bij
anderen kost het soms jaren. Bij den een gaat dit werk, eens aange-
vangen, gestadig door; terwijl bij den ander na aanvankelijken zegen
niet zelden weer ernstige reactie volgt, die in enkele gevallen niet dan
in den jongsten snik weer overwonnen wordt. Bijna in geen twee men-
schen is deze genadige inwerking en doorwerking van den Heiligen
Geest geheel gelijk.
156 DE LIEFDE VAN DEN HEILIGEN GEEST IN ONS.
Het feit kan noch mag namelijk ontkend, dat Gods kinderen den Hei-
ligen Geest bij zijn genadig indringen maar al te dikwijls weerstaan. Niet
uit innerlijke vijandschap. Zulk een weerstaan komt alleen bij de vijan-
den Gods voor, en een vijand Gods is een verloste niet meer. Hij tvas het
wel; maar het »Abba, Vader!" dat nu ook uit zijn ziel opklimt, toont
juist, dat hij van vijand een » vriend Gods" geworden is. Zelfs als een
Petrus drie malen den Zoon van God in zijn doodsnood verloochent, be-
tuigt diezelfde jonger toch nog: »Heere, Gij weet alle dingen; Gij weet,
dat ik U liefheb." Maar wel weerstaat een kind van God den Heiligen
Geest, als die Heilige Geest eischen komt, dat hij van zijn zonden afga ; zijn
afgoden uit zijn hart wegdoe ; zijn opgezette beelden in zijn ziele neer-
werpe; schelde van veel, dat hem lief was; en hem rooft, wat hem onmis-
baar scheen als vreugde des levens. Vooral wanneer de Heilige Geest
nog verder dringt, en hem nu ook het kruis wijst, en offers vraagt,
en lijden nazendt, en smaad op hem regenen doet ; o, dan kan die
weerstand tegen den Heiligen Geest soms zóó machtig en sterk wor-
den, dat men bijna zeggen zou : »het is geen kind van God meer", zoo
boos en bitter als zulk een weerstrever dan soms den Geest van God
bedroeven kan.
En al die tegenstand, al die weerstand, die is het nu juist, dien de
Heilige Geest met oneindig goddelijk mededoogen in ons draagt en
met eeuwig goddelijk erbarmen in ons overwint en neerwerpt.
o. Wie zijn leven, het leven zijner ziel van binnen kent, die weet zelf
wel, hoe die trouwe Heilige Geest soms drie, vier jaren lang bij ons
bezig is, om ons één enkel punt van tegenstand te doen opgeven. Dat
wij er altoos maar weer overheen werkten ; er nooit aanwilden ; er maar
rusteloos tegen ingingen ; en eindelijk een soort modus vivendl met
den Heiligen Geest en een soort van vergelijk met onzen weerzin hadden
gesloten, denkende, dat de strijd nu uit zou zijn.
Maar de Heilige Geest liet niet af en gaf het niet op. Altoos weer
hoorden we dat bekende kloppen van binnen ; dat roepen met die, o, zoo
bekende stem. En al was het ook jarenlang, dat we het tegen den Hei-
ligen Geest hadden uitgehouden, dan was het einde toch, dat we het
moesten opgeven — het wierd als een vuur brandende in onze beende-
ren, en we moesten het wel uitroepen: ^Heere, Gij zijt mij te sterk ge-
iceest, Gij hebt overmocht!"
En zoo breekt dan de Heilige Geest van lieverlee alle staketsels in
ons hart door en stort telkens in nieuwe leegten van ons hart zijn god-
delijk licht uit. Zoo opent Hij van lieverlee alle deuren, die toegang tot
de verborgenste kamers van ons hart geven. En zoo dringt Hij ten slot-
DE LIEFDE VAN DEN HEILIGEN GEEST IN ONS.
157
te zelfs door tot onder de gewelven, waar liet gebouw van ons hart op
rust. Tot eindeliik, eindelijk, lieizij reeds vóór ons sterven, lietzij eerst in
ons sterven, de uitstorting van de glansen van den Heiligen Geest in
heel onze persoonlijkheid volkomen is, en heel ons hart geworden is een
tempel van den Heiligen Geest.
De volvoering nu van deze taak gaat door liefde en niets dan liefde.
Hij laat zich door ons bedroeven, ergeren, smaden; maar Hij laat
nooit af. Nooit wordt Hij moede altoos weer hetzelfde aan het eerst
doove oor uit te roepen. Geen zonde zoo diep verlagend in ons verleden
of heden, of de Heilige Geest troost er ons over en biedt er ons god-
delijke verzoening voor aan. Voor elke wonde onzer ziel biedt Hij
genezenden balsem, o. Zoo heerlijk weet Hij met de moeden een
woord te rechter tijd te spreken. Het is altoos liefde, ontzettend be-
schamende, altoos opheffende, nooit wanhopende, rusteloos zich toe-
wijdende liefde.
En die liefde is geen algemeene menschenmin ; maar in den strengsten
zin persoonlijke liefde voor u in eigen persoon. Niet maar een liefde voor
verlosten, zoo genomen bij een gansche schare ; neen, maar zeer bijzon-
dere en eigengetinte liefde voor dat eigenaardige en bijzondere wezen,
dat gij zijt en eeuwig moet blijven. Het is niet maar de liefde des me-
dedoogens met al wat lijdt of onder ellende zucht, zooals een zuster van
barmhartigheid voor de kranken op haar ziekenzaal koestert ; neen, maar
een liefde, zooals die voor een ander heel anders zou moeten zijn, maar
voor u persoonlijk zoo is en niet anders zijn kan.
Vandaar dat goddelijk geduld, om u toch te winnen. Ge zoudt zoo
zeggen: er zijn nog duizend anderen, die Hij nemen kon, en misschien
met minder moeite zou bewerken. Maar neen, daar is het den Heiligen
Geest niet om te doen. Hij zocht u. U persoonlijk. U met al de diepte
van zijn goddelijke Liefde. Het is Liefde in den rijksten, den reinsten, den
teedersten zin.
Zoo liefliebbend en liefde toonend en liefde ademend, verwint de Heilige
Geest u in uw binnenste, en alzoo u allengs overwinnend, is zijn overwinnen
zelf tevens een inbrengen van Liefde in uw eigen hart. Gij kunt Hem in
geen schuilhoek van uw hart toelaten, of waar Hij komt, is de Liefde ge-
komen, en deelt de Liefde zich ongemerkt aan uw eigen zin en neiging mee.
Uw eindelijk gewonnen geven gaat niet uit dT>^ang van overmacht,
waarvoor ge icijkt en zwicht; maar is een u getrokken gevoelen door
158 DE LIEFDE VAN DEN HEILIGEN GEEST IN ONS.
een Liefde, die ge, omdat ge zelf door liefde aangedaan zijt, dan niet
kunt weerstaan.
Eu dat nu juist is de heerlijke, de goddelijke, de oversclioone kunst,
waarvan de Heilige Geest de Opperste Kunstenaar is.
Die kunst verstaat alleen Hij en wie het in zijn school van Hem ge-
leerd heeft.
Alle andere liefde is slechts flauwe schaduw of matte nabootsing.
Eerst waar de Heilige Geest u in liefde verwonnen heeft, is de Liefde
in u gekomen, en verstaat het eerst zoo zondig en zelfzuchtig schepsel
althans eenigszins wat Liefde^ goddelijke Liefde is.
DE LIEFDE EN DE TEOOSTER.
159
XXII.
In deu Heiligen Geest, in ongeveinsde
liefde. II Cor. ü : 6.
Ziet men nu helder in, dat de Heilige Geest, behalve de heiligmaking
van den ontheiligden menscli, nog een geheel ander werk volbrengt door
hem Liefde in te storten; dan dient nu nader uiteengezet, in welken zin
dit instorten van Liefde een altoos doorgaand, een nimmer eindigend
werk is.
» Liefde" wordt daarbi] natuurlijk hier in den hoogsten, reinsten zin
genomen. Er is nu geen sprake meer van de » liefde", die veel weggeeft
of zelfs al heur goederen onder de armen verdeelt. En ook geen sprake
van die » liefde", die haar lichaam overgeeft om verbrand te worden.
Immers van al deze liefdesbetooningen voor den medemensch en voor zijn
God verklaart de heilige apostel nadrukkelijk, dat men al deze dingen
doen kan, zonder nog iets meer dan een luidende schel te zijn, en zon-
der nog ook maar het minste van de ware, wezenlijke Liefde te hebben.
In II Cor. 6 : 6 somt de heilige apostel Paulus de drijfveeren op, die
hem bij zijn ijveren voor de zake Gods bezield en gedreven hebben; en
nu is het opmerkelijk, dat hij onder deze prikkelen en deze drijfveeren, die
hem bewogen hadden, er onder meer deze drie in deze volgorde opnoemt :
»In goedertierenheid, in den Heiligen Geest, in ongeveinsde liefde". » Goe-
dertierenheid" gaat voorop ter aanduiding van die algemeene goedhar-
tigheid, weldadigheidszin en offervaardigheid, waarvan men ook onder
de kinderen der wereld beschamende voorbeelden vindt; dan pas komt
de prikkelende, bezielende werking van den Heiligen Geest ; en eerst daarna
wordt nu als vrucht van dit werken des Heiligen Geestes de ongeveinsde,
dat is de echte, waarachtige, wezenlijk goddelijke Liefde genoemd.
Van deze » ongeveinsde Liefde" nu geeft de apostel des Heeren onszelf
de keurige teekening in de hymne der eeuwige Liefde, die hij in I Cor.
13 neerschreef, en die niet zal ophouden de bewondermg van alle God-
gewijde zielen te wekken, zoolang er nog smaak en zin voor hemelsche
melodie in Gods kinderen op aarde blijft.
»De Liefde'\ zoo jubelt hij, »is lankmoedig; zij is goedertieren.
De Liefde is niet afgunstig.
De Liefde handelt niet lichtvaardiglijk; zij is niet opgeblazen.
160 DE LIEFDE EN DE TROOSTER,
Zij handelt niet ongescliiktelijk ; zij zoekt zichzelve niet.
Zij wordt niet verbitterd; zij denkt geen kwaad.
Zij verblijdt zich niet in de ongerechtigheid; maar zij verblijdt zich
in de waarheid.
Zij bedekt alle dingen ; zij gelooft alle dingen ; zij hoopt alle din-
gen ; zij verdraagt alle dingen.
De Liefde vergaat nimmerraeer.
Want we zien nu, als door een spiegel, in iets donkers in.
Maar alsdan zullen we zien aangezicht tot aangezicht.
Nu ken ik ten deele.
Maar alsdan zal ik kennen, gelijk ik ook gekend ben.
En nu blijft geloof, hoop en liefde.
Deze drie.
Maar de meeste van deze is de Liefde.''''
Leert nii niet juist dit lied der Liefde ons^ hoe het eigen Liefdewerk
van den Heiligen Geest ook zelf toegaat.
Alzoo heerlijk, zegt de apostel, moet de vrucht van dit Liefdewerk des
Geestes in de geloovigen zijn. Goed, maar kent men dan ook hier aan de
vrucht den boom niet? En mag men dan niet besluiten, dat het Liefdewerk
van den Heiligen Geest zelf juist is, zooals het nu hier geteekend wordt?
De Heilige Geest komt in uw hart, om liefde in u uit te storten;
maar het werk, dat Hij tot dit doel aanwendt, is zelf niets dan liefde.
Door u lief te hebben, leert Hij u liefde. Door liefde op u toe te passen
en aan u te besteden, i^rent Hij de liefde in. Het is de Liefde van den
Heiligen Geest, waardoor het uitstorten van liefde in uw hart alleen
mogelijk wierd en nog is.
Juist zooals de heilige apostel zegt, dat de liefde in u zich openbaren
moet, zoo ook heeft de Liefde van den Heiligen Geest in u gewerkt.
o, De Heilige Geest v/as zoo eindeloos » lankmoedig" in zijn lokken van
uw hart. De » goedertierenheid" van den Heiligen Geest ging zoo roerend
diep. Hij was nooit » afgunstig" op de liefde, die ge aan den Vader of
aan den Zoon gaaft ; maar verheugde zich in de liefde, die ge toebracht
aan die beiden. De Liefde van den Heiligen Geest dreef u »niet licljt-
vaardiglijk" uit in voor u allicht te zware verzoeking. Zij maakte nooit
den indruk van verheffing en hoogheid; maar altoos van dienende liefde.
Zij schikte zich naar elke gelegenheid en omstandigheid en nood van uw
hart. Hoe ge haar ook bedroefdet, nooit wierd die Liefde van den Hei-
ligen Geest verbitterd. Zij miskende u niet; noch dacht kwaad van u ;
maar prikkelde altoos de hope in u. Daarom verblijdde ze zich niet in
DE LIEFDE EN DE TROOSTER. 161
iets ongerechtigs, opdat zij het heiligen zou ; maar verblijdde ze zich en-
kel, als de waarheid weer in u door mocht breken, o, Als ge misgaan
of misdaan hadt, bedekte ze alle dingen ; en fluisterde ze u in, hoe ze
toch nog alle goede dingen van u geloofde; en van u hoopte \ en daarom
alle onlief'heid, alle tegenspraak, ja, alle ding van u verdroeg. Neen, ze
ging niet onder ; ze was niet als een lichtende lamp, die straks uitgaat.
Die liefde van den Heiligen Geest verging en vergaat nimmermeer. En
terwijl ge hier reeds al het zoets en zaligs van deze onuitsprekelijk tee-
dere liefde gesmaakt hebt, profeteert die liefde des Heiligen Geestes in
u, dat ze toch eerst in zaliger gewesten al haar glans en glorie openbaren
kan; want dat ook zij hier op aarde nog maar ten deele gekend wordt,
maar eerst in alle zaligheid genoten zal worden dan, als het staan in
de schijngestalten van den spiegel weggaat en de eeuwige wezenlijkheid
komt. Want wat ook onderga, die liefde zal eeuwig blijven ; zij, die onder alle
geestelijke zegeningen de hoogste, de rijkste en daarom de meeste is. o. Er is
niet hooger. De meeste van deze is de liefde, de liefde van den Heiligen Geest !
Zoo begint ge dan ook iets van het Troosten te verstaan.
» Trooster" is de eigen naam, waarmee de Christus den Heiligen Geest
noemt, en Hij zegt ervan: «Ik zal u een anderen Trooster zenden, die
bij u zal blijven tot in eeuirigheid."
Wat is die Trooste? Welke Urooste" is hiermee bedoeld? Toch niet
de ï-eenige troost beide in leven en in sterven"; want die bestaat daarin,
»dat ik met lijf en ziel, beide in leven en in sterven, niet mijns, maar
mijns getrouwen Zaligmakers Jezus Christus eigen ben".
Niet van den» troost", maar van een » Troost^;-" is hier sprake. Niet van
een zaak, een feit^ een gebeurtenis, zooals het brengen van het rantsoen
onzer ziele op Golgotha, wordt hier gehandeld ; maar van een Persoon, van
zulk Eenen, die door zijn persoonlijke verschijning ons feitelijk troosten komt.
o. Als ik in diepe benepenheid der ziel en in bang en bitter lijden
verzonken lig, dan is mijn troost daarom niet weg ; want geen dino- over-
kwam mij zonder den wil mijns hemelschen Vaders; ja, zelfs geen haar
van mijn hoofd kan zonder dien vaderlijken wil gekrenkt worden; maar
dan kan ik daarom zeer wel den Trooster derven.
Het is heel iets anders, of ik, neerzittende bij het ziekbed van mijn
kind, bij mijzelven overleg, dat ook dit lijden tot heerlijkheid Gods, mij
tot kastijding en verootmoediging en mijn kind ten zegen kan zijn; —
of dat er een lieve moeder, een trouwe vader binnentreedt, die mijn
U
162 DE LIEFDE EN DE TEOOSTËR.
tranen ziet en ze afwisclit, mijn lijden aanschouwt en het van mijn hart
afwendt, mij in de koude mijner verlatenheid met de warmte zijner liefde
koestert, en, mijn hoofd tegen zijn borst doende aanleunen, mij hoopvol
in het oog staart, en zijn hand langs mijn slapen strijkt, en mij vol hei-
lige bezieling naar boven met den vinger wijst, en mij zoo weer hopen
doet op » onzen Vader in de hemelen"'.
» Troost" is een vastliggende zaak, waar ik troost aan ontleenen kan,
gelijk de offerande Christi daarom al mijn troost is, omdat op Golgotha
voor den huize Israëls een Fontein geopend is tegen de zonde en tegen
de ongerechtigheid. Maar een Trooster is iemand, die, als ik verre van
die Fontein ben en die Fontein zich voor mij verschuilt, in mijn plaats
naar die bron gaat, er de wateren uit opvangt in zijn kruik, en mij aan
mijn brandende lippen de heerlijke druppelen van het water des levens
toebrengt. Voor Hagar in de woestijn lag^ toen haar Ismaël bijna weg-
stierf, de eigenlijke troost in de spleet van den rotssteen, waar het wa-
ter uit neerzijpelde ; maar, met dien troost vlak bij haar, zou haar Ismaël
toch gestorven zijn. En eerst toen de Engel des Heeren kwam en haar
vriendelijk toesprak, en haar de plaatse ivees^ waar het water afdroop
langs den rotswand, eerst toen had Hagar haar Trooster.
En zoo nu ook is de Heilige Geest.
Zoolang Jezus zelf op aarde omwandelde, was Hijzelf de Trooster van zijn
jongeren. Toen droeg Hij ze op het hart ; zag het, als ze struikelden, en richtte
ze weer op ; sprak hun moed in, als de bezieling verflauwd was ; en als vreeze
of bangheid of vertwijfeling over wat komen zou hun de ziel benauwde,
dan was het altoos de trouwe Heiland; die zijn lieve jongeren heeft getroost.
Hijzelf alleen was de » Ongetrooste".
Toen Hijzelf in Gethsémané neerzonk, en niet meer kon, toen vroeg Hij aan
zijn jongeren : » Troost nu ook Mij, uw Heiland, aan zijn ziele ; mijn ziele be-
zwijkt!" Maar dat konden ze wiet. Ze stonden er machteloos tegenover. Ze
sliepen voort en voort, en konden niet ééne ure met Hem waken. En toen wor-
stelde Hij alleen, o;?getroost en troosteloos, tot eindelijk een engel neerkwam,
die Hem oprichtte, en toen heeft die engel gedaan, wat zondaren niet doen
konden, en den Verlosser van zondaren in zijn benauwdheid van ziele getroost.
Toen Jezus daarna scheiden ging van deze aarde, wist Hij vooruit, wat
dit eenzaam omdolen voor zijn apostelen zijn zou. Ze waren zoo zwak,
zoo hulpbehoeftig, zoo als geknakte rietjens ! o. Altoos hadden deze kleine
klimopplantjes den eiken stam van hun Heere bij zich gehad, om er zich
DE LIEFDE EN DE TROOSTER.
168
tegen oj) te beuren. En nu zou die eiken stam worden geveld en het
klimop verward en macliteloos op den bodem liggen. Gelijk een moeder
haar kinderen troetelt en troost, zoo hadden ook die jongeren het noo-
dig, en zoo had Jezus hen getroost al tlie jaren van hun saamgaan met
Hem. Zouden ze dan niet als ireez-en achterblijven, nu die trouwe Hei-
land, die hen beter en meer dan een moeder getroost had, van hen ging ?
En hierop nu antwoordt Jezus: »Neen. mijn jongeren ! Ik zal wfjeen weezen
laten. Want Ik ga wel van u ; maar Ik zal u een «udercii Trooster zenden, en
die zal nooit meer van u gaan. maar bij u blijven in der eeuwigheid!''
En ontsluit zich hiermee nu niet vanzelf de diepe zin van dat zeggen,
dat de Heilige Geest onze Trooster k':' Verstaat ge nu niet ongedwongen,
hoe de Heilige Geest, om ons te kunnen troosten, persoonlijk bij ons en
in ons moet zijn? Troosten gaat door liefde toe; is een aflichten van
onzen schouder van het te zware kruis; is een gedurige toespraak en
inspraak van lieflijke woorden : is een opvangen van onze tranen ; is een
geduldig aanhooren van de klachte onzer droefenisse; is een lijden met
onze smart ; een l)enauwd zijn met onze benauwdheden ; een zich ver-
eenzelvigen met heel onzen lijdenden persoon. Gewisselijk ook een gare
kan troost en lafenis brengen ; ook een brief uit de verte kan een straal
van hoop in onze bedroefde ziel werpen; maar toch rijk, vol en heerlijk troos-
ten, zoodat het pak van zorgen en smarte ons van de schouders glijdt en de
ziel weer opleeft en zelve weer liefheeft, en in dat liefhebben weer zaligheid
verwacht, dat kan alleen de levende persoon^ die tot ons komt, die in ons
in weet te dringen, en ons koestert met den gloed van zijn eigen hart.
En omdat nu niemand altoos bij ons kan zijn, en niemand geheel in
ons in kan dringen, en geen ander wezen ons geheel verstaan en onze
smart begrijpen, en ons met oneindige liefde vertroosten kan, daarom is
nu de Heilige Geest de Trooster ; die heerlijke Heilige Geest, die bij elk
van Gods kinderen altoos en eeuwiglijk is; die in elk van Gods kinderen
tot in het diepst zijner ziele indrong; die al het kloppen van ons hart
van binnen beluistert; en, niet l)uiten ons staande, neen, maar ingaande
in de verborgenste schuilhoeken van ons hart, ons van onze zorge weet
te ontlasten, al onzen kommer op zich neemt, en ons door teedere god-
delijke toespraak en innige liefdesgemeenschap weer opbeurt uit onze
inzinking- en onze ongetroostheid.
Dat heerlijke werk van den Heiligen Geest wil daarom zeer teeder
en met het uiterste der kieschheid verstaan worden. Ge kunt dat werk
164 DE LIEFDE EN DE TROOSTER.
des Heiligen Geestes niet vergelijken bij een kunstenaar, die uit liet mar-
merblok een beeld beitelt ; maar alleen bij de zelfverlooclienende liefde,
waarmee een godzalige moeder de karakters van heur lievelingen bespiedt;
angst voor hun ziel heeft, waar zijzelven zorgeloos omdartelen ; waakt
aan hun sponde; bidt met en voor hen, opdat ze zelven leeren bidden;
een luisterend oor heeft voor al hun schijnbaar nietige kinderrampen; en, on-
der dat alles door, nu waarschuwend, dan vermanend, nu verwijtend, dan lok-
kend, al haar zielskracht inspant, dat ze de ziel van heur lievelingen trekke.
Of liever neen, ook dat is nog geen vergelijking. Want zoo kan de
teederste, de godzaligste moeder zich niet voor haar kinderen opofferen
en haar lievelingen troosten, of altoos zinkt dit kostelijkste der moeder-
lijke vertroosting nog in het niet weg bij die eenig heerlijke, goddelijke
vertroosting van den Heiligen Geest.
o, Die Trooster, de Heilige Geest, die het nooit bij Gods kinderen opgeeft ;
die altoos weer met nieuwe bezieling den draad, dien onze moedwil stuktrok,
toch weer opneemt, en opnieuw begint te weven aan het kleed onzer ziel :
er is geen vergelijking voor op aarde. Afschaduwing moge er in het mensche-
lyke zijn; maar nooit een beeld naar het leven geteekend, waarin deze godde-
lijke vertroosting afmeetbaar zou zijn. Ze is zoo eenig, zoo gansch goddelijk,
maatstaf voor alle vertroosting. En slechts in zooverre heeft uw troost, waar-
mee ge de bedroefden troost, éénige waardij en beteekenis, als er een enkel
vonkje van deze gansch goddelijke vertroosting in gloren mag.
In het Hooglied is ons de teedere liefde geschetst, waarmee Immanuël
zijn gemeente mint. Dat is de Bruidegom, die roept om de Bruid; de Bruid,
die verkwijnt van heilige liefde voor haar van God gegeven Bruidegom.
Iets heel anders dus. Niet de liefde der vertroosting, maar de liefde der
teederste en innigste gemeenschap en saamhoorigheid. De een niet zon-
der den ander gelukkig. Voor de een de ander bestemd. Beiden saam
door Gods bestel vereenigd, en krachtens dat bestel niet gelukkig, niet
het hart met vreugde vervuld, of de een moet den ander bezitten.
Maar zoo is de liefde van den Heiligen Geest in de vertroosting niet.
De liefdesgemeenschap van Christus met zijn gemeente is én voor nu én
voor het leven des hemels. Maar de vertroosting van den Heiligen Geest
neemt eens een eind. Niet zijn liefdewerk, maar het werk zijner vertroos-
ting. Troost kan alleen worden toebediend, zoolang er een ongetrooste
en trooste/oo.2;e is. Zoolang Israël nog smeeken moet om vrijgemaakt te
worden van ongerechtigheid ; zoolang de tranen nog vloeien ; en er nog
DE LIEFDE EN DE TROOSTER.
165
bittere; o, soms zoo bittere smart en benauwdbeicl geleden wordt, zoo-
lang ja, wil ook de Heilige Geest de Trooster van Gods kinderen zijn.
Maar heeft eens de zonde uit, en uit de ellende, en is met den dood
eens de laatste traan afgewischt en de laatste smart geleden, wat, bidde
ik u, zou de Heilige Geest dan nog troosten kunnen? Hoe zou er ook
dan nog plaatse voor den Trooster zijn ?
En vraagt ge, waarom de Heere dan toch gezegd heeft: »Ik zal u een
anderen Trooster zenden, die hij u zal blijven in der eeuwigheid'",—
vraag dan zelf maar, of het kind zijn kinderhart eert, dat in oogenblik-
ken van diepe smart of hangen angst gretig zich naar moeder uitstrekt
om getroost te worden, maar straks, als de angst geleden en de smart
uitgestaan is, naar moeder niet meer taalt !
Dit kan niet. Dit ware met het wezen der liefde in strijd ! Wie waarlijk
getroost is, voelt onwillekeurig voor hem, die den angst van zijn ziele afnam
en zijn tranen afwischte, zulk een machtig gevoel van gehechtheid, verplich-
ting en dankbaarheid in de ziel opwaken, dat de liefde niet kan zwijgen, en hij
nu, na de vertroosting te hebben genoten, ook om het zoete der liefde vraagt.
En zoo nu ook is het met den Heiligen Geest.
Als eens die Heilige Geest ons getroost zal hebbeu van onze laatste
zielsbenauwing en beklemdheid des harten, en voor altoos de smart van
ons zal zijn weggenomen, dan kan het menschenkind niet zeggen: »Ga
nu, o. Heilige Geest, in vrede van mij!", maar dan moet het roepen:
»o, Verkwik, verrijk mij eeuwiglijk met uw liefde!"
Dat zou niet zoo zijn, indien er nog zonde in ons bleef. Want onze
jammerlijke zonde heeft ook dit, dat ze ondankbaar en zelfgenoegzaam
maakt, en na genoten troost den Trooster kan vergeten. Maar dit is wel
zoo voor Gods kinderen, die eenmaal de vallei der schaduw des doods zijn door-
gegaan, en die nu zijn, waar geen zonde meer gekend wordt. Want in dien
zaligen staat daar is er geen ondankbare, daar is er geen zelfgenoegzame meer,
en zal alleen zielsdrang wezen, om eeuwig te loven en eeuwig te minnen Hem,
die ons met zoo wegsleepende liefde zoo goddelijk had getroost.
Een Trooster, die, na ons getroost te hebben, weer wegging, en niet
eeuwiglijk bij ons bleef, zou deswege de Trooster van Gods kinderen niet
zijn kunnen. En vandaar komt het, dat de Heere Jezus, in tegenstelling
met zijn eigen heengaan, zijn jongeren zoo deelnemend en bemoedigend toe-
roept : »Ik zal u geen weezen laten. Ge ontvangt een anderen Trooster, en die
andere Trooster, die gaat nooit weer van u, maar blijft bij u in der eeuwigheid !"
166
DE IMEESTE VAN DEZE IS DE LIEFDE.
XXIII.
De meeste vau deze is de Liefde.
I Cor. 13 : IS.
Dat juist het instorten en doen doorgloeien in ons hart van het god-
delijk vuur der Liefde het eeuwige^ altoosdurende, nimmer eindigende
werk van den Heiligen Geest zal zijn, sjjreekt niemand zoo kernachtig
uit als de heilige apostel Paulus in het skit van zijn hymne op de Liefde,
waarop ons vorig artikel reeds wees. Geloof, Hoop en Liefde zijn de kos-
telijkste van alle schatten, die de Eeuwige God aan zijn schepsel toebe-
deelde ; maar onder deze drie is er toch weer één, die zeer verre in kos-
telijkheid de beide andere tebovengaat, en die éêne is de Liefde. Ver-
geleken met alle andere gaven des hemels, staan Geloof en Hoop en
Liefde zeer verre bovenaan in de heilige rangorde ; maar de Liefde is ook
van deze drie nog de meeste. Geestelijke gaven zijn iets zeer kostelijks;
ijveren naar de geestelijke gaven, en allermeest dat men profeteeren
moge, is ook voor den heiligen ajsostel een zeer heilige jaloerschheid; maar
boven alle pad van geestelijke gaven kent hij een weg, die nóg uitnemen-
der is, en die nóg uitnemender weg is de koninklijke heirbaan der Liefde.
Wel weten we, dat niet allen hiermee instemmen, en het recht betwis-
ven, om het slot van I Cor, 13 in dien zin op te vatten ; maar deze
tegenspraak laat ons koud. Te beweren, dat » geloof" en »hoop" even eeuwig
als de Liefde ook in het zalig hemelleven blijven zullen, Irin op het
terrein der Heilige Schrift, en kan zeer zeker in den gedachtengang van
den heiligen ajjostel Paulus niet. Wie het » aanschouwen'' tegen het
» geloof" overstelt en diensvolgens aan dezelfde gemeente van Corinthe
schrijft : »Wij wandelen door geloof en niet door aanschouwen", kan
niet gezegd, noch bedoeld hebben, dat het gelooven toch blijven zou,
als het aanschouwen er eens zijn zal. Is het geloof een bewijs der dingen,
die men niet ziet, hoe zou het dan stand kunnen houden, als het zien
van aangezicht tot aangezicht zal gekomen zijn ? En hoe bovenal wil
men toch volhouden, dat Paulus het geloof als een eeuwigblijvend goed
zou hebben voorgesteld, waar in vers 12 onmiddellijk voorafgaat: »Dan
zullen we kennen, gelijk v/e ook gekend zijn"? En evenzoo wat de
»hoop" aangaat: » Want wij zijn in hope zalig geworden", schrijft de-
zelfde apostel in Rom. 8 : 24 en voegt er bij : »De hoop nu, die gezien
DE MEESTE VAN DEZE IS DE LIEFDE. 167
wordt, is geen hoop; want hetgeen iemand ziet, waarom zul hij het ook
hopen ?'' Het gaat dus niet aan, geloof en hoop als duurzame en blijvende
bestanddeelen van onzen geestelijken schat voor te stellen. Noch het
geloof, noch de hope, behooren tot de erfenisse, die ons bij Testament
beschikt is. We leven er nu van, we genieten er nu van, juist omdat
we de erfenisse nog niet hebben. Maar komt die erfenisse eenmaal, en
bezitten we die en zwelgen we daarin, wie zou dan nog om het Testa-
ment iets geven ? Het Testament is kostelijk, is ons alles waard, zoolang
we de erfenisse nog ontvangen moeten, als bewijs en zekerheid van pand,
dat ons de erfenisse niet ontgaan kan. Maar is de erfenisse eenmaal los-
gekomen en in ons bezit overgegaan, dan is het Testament scheurjjapier
en alleen de kostelijke erfenisse van waarde.
Zelfs Beets en Van Oosterzee, hoewel beiden op zekeren afstand van
de beproefde paden onzer ouden hun pad gekozen hebbende, geven dit
punt dan ook nog volkomen toe, wat niet beter blijken kan dan uit de
schoone toelichtingen, die ze op dit heerlijk slot van I Cor. 13 gaven.
» Geloof en hope," zoo schreef Beets, » worden door den apostel zonder
blijkbare aanleiding, aan het slot eener uitweiding over de voortreffelijk-
heid der liefde, nog vóór de liefde vermeld; het blijkt dat, waar de
apostel aan de laatste denkt, hij de eersten onmogelijk kan voorbijgaan ;
zouden wij er niet uit mogen opmaken, dat, niet minder dan de liefde,
geloof en hope in den Christen onontbeerlijk zijn? Een Christen zonder
liefde! Het is inderdaad eene tegenstrijdigheid in de bewoordingen. Die
de liefde niet heeft, is niets, zegt de apostel. Hoe zou hij dan een Chris-
ten kunnen zijn? Ach, welk een bedrog, welk eene geveinsdheid, welk
een gruwel, een liefdeloozen wandel, een hart zonder ware Christelijke
liefde met den Christelijken naam te verbloemen! Maar wat dunkt u
van een Christen zonder hope ? Is ook deze voorstelling niet eene onge-
grondheid en eene ergernis ? Hoe ? Het leven en de onverderfelijkheid . . .
zijn door Christus aan het licht gebracht. Hij is de opstanding en het
leven, Hij heeft »de woorden des eeuwigen levens", zijn evangelie is de
blijde boodschap van de vergeving der zonden, de verzoening met God,
de geopende hemel der zaligheid; en men zou een Christen, dat is zijn
discipel; kunnen zijn, zonder de blijdste uitzichten, de schoonste ver-
wachtingen eener heerlijke toekomst, temidden van het lijden en
de wederwaardigheden van dezen tegenwoordigen tijd ? Zonder hope !
Behoort niet deze noodlottige trek tot het treurige beeld, hetwelk
ons door den apostel van den blinden heiden gemaald is? Zon-
der hope ! Is het niet eenzelvig met : zonder Christus, zonder God ?
1 68 DE MEESTE VAN DEZE IS DE LIEFDE
Neen voorzeker ! Niemand kent de hope , waarvan wij spreken, zonder
Christus ; maar ook niemand, die Christus kent, kan zonder deze hope
zijn. Niemand, die Christus kent ? Ik had misschien moeten zeggen: nie-
mand, die in Christus gelooft. Maar zou men een Christen kunnen zijn
zonder geloof? Zonder geloof in God, en in dien God, die de wereld
zoo lief heeft gehad, dat Hij zijn eeniggeboren Zoon gegeven heeft, opdat
een iegelijk, die in Hem gelooft, niet verderve, maar het eeuwige leven
hebbe? Zonder geloof in Christus, en in dien Christus, die gezegd heeft :
»Uw hart worde niet ontroerd; gijlieden gelooft in God, gelooft ook in
Mij"? Zonder geloof in het goede en getrouwe woord der Godsbelofte en
dit haar middelpunt : dat Christus Jezus in de wereld gekomen is om
zondaren zalig te maken ? Een Christen zonder geloof, ik zeg niet zon-
der die geloofskracht, waardoor hij bergen verzetten kan, maar zonder
dat geloof, » hetwelk is een bewijs der zaken, die men niet ziet" . . . .?
Overigens lezer! Indien gij misschien zulk een Christen wezen mocht,
wat is uw Christendom? Waartoe dient u het Christendom? En met
welk recht, met welk geweten, met welk doel, blijft gij u den naam
van Christen aanmatigen? Een Christen zonder geloof is een Christen
zonder hope; een Christen zonder geloof of hoop is een sterveling,
een zondaar, zonder troost in leven en in sterven. Misschien antwoordt
de een of ander: »Mijn Christendom zou ook al zoo nog veel kunnen zijn,
en mij nog tot het hoogste en beste dienen, indien het mij maar deed
doordringen tot wat het voornaamste en voortreffelijkste is: de liefde.
Al ware het, dat ik al het geloof had, zoodat ik bergen verzette, en de
liefde niet had, zoo ware ik niets. Slechts door de liefde is men iets en
veel en alles. Heb ik de liefde, zoo heb ik genoeg ; heb ik de liefde, zoo
kan ik ook niet geheel zonder hope zijn." Allen even onontbeerlijk in den
Christen, zijn zij ook onderling onafscheidelijk in hem. Geen Christen
zonder geloof, geen Christen zonder hoop, geen Christen zonder liefde.
Geen Christelijke hope, geen Christelijke liefde, zonder Christelijk geloof.
En omgekeerd: geen Christelijk geloof (van het voorgewende spreken
wij niet, maar van het waarachtige) geen Christelijk geloof zonder
Christelijke hope, geen Christelijk geloof zonder Christelijke liefde. Ge-
loof, hoop en liefde, deze drie vloeien uit elkander voort; deze
drie vloeien op elkander in ; deze drie zijn één. Deze drie worden
gedurig meer één: zij sterken elkanderj; zij louteren elkander; zij
herbaren elkander. De liefde is niet eerst, de hope is niet eerst, maar
het geloof. Nochtans is het geloof nooit een oogenblik zonder
de hope^ zonder de liefde. Maar onder deze drie onmisbaren, en
volstrekt voor elkander onmisbaren, is één de meeste, één de voortref-
DE MEESTE VAN DEZE IS DE LIEFDE. 169
felijkste, en die naam en rang komt aan de liefde toe. De liefde is de
meeste. Zij is dit om hetgeen zij den Christen is. Het geloof is het in-
wendig behoud, de hope het ontkiemend geluk van den gevallen mensch ;
maar de liefde de wordende volmaaktheid van den herstellende. De
liefde is de meeste; zij is dit door hetgeen zij is met betrekking tot
Grod. Van geloof en hoop is God het voorwerp en voorbeeld. Te gelooven
is zich in Gods armen te werpen; te hopen is te rusten aan zijn hart.
Maar lief te hebben is zijn beeld te dragen. Zijn eigen wezen is liefde,
liefhebben is Goddelijk; God is liefde, en die in de liefde blijft, blijft
in God en God in hem. De liefde is de meeste. Zij is het door hare
werking; zij is de Godverheerlijkende vrucht, zij is de zegen spreidende
schaduw van den wortelvasten boom des geloofs. Door haar zijn allen,
die gelooven, één;" sterken zij elkander; dienen zij elkander; dragen zij
elkander. »De liefde sticht." Zij bouwt het lichaam des Heeren; zij
breidt zijne gemeente uit; zij zet den arbeid zijner liefde voort onder
een zondig, een lijdend menschdom. Om haar vinden zijne Kerk, zijn
kruis, zijn persoon, genade en eere ook in de oogen der onchristenen ;
zij beschaamt het ongeloof; zij, zij alleen brengt de spotters tot
zwijgen. De liefde is de meeste. Zij is het door hare duurzaamheid. De
liefde vergaat nimmermeer. Het woord der profetie verstomt, waar de be-
deeling der tijden zich oplost in de eeuwigheid. De gave der talen valt weg,
waar de gekochten uit alle volken en natiën samenstemmen in het lied
des Lams. De gedeeltelijke kennis verliest zich in de volmaakte. Maar ook :
geene plaats meer voor het geloof, waar de aanschouwing gekomen is ; en
waar is de hope, wanneer alles is vervuld? De Kefde vergaat nimmermeer.
» Als dit verderfelijke onverderfelijkheid zal hebben aangedaan, en dit sterfe-
lijke van het leven zal verslonden zijn ; als het geopenbaard zal worden, wat
wij zijn zullen, en wij, in aanbidding neergebogen, den Heere, in wien
wij, niet ziende maar geloovende, ons verheugd hebben met eene onuit-
sprekelijke en heerlijke vreugde, aanschouwen zullen gelijk Hij is, dan
zal ons gansche wezen, dan zal wat toe hiertoe geloof, hoop en liefde
was, enkel liefde zijn! Dan zal de liefde, van haren laatsten smet ge-
reinigd en tot hare hoogste waarheid gekomen, in ons voor eeuwig zijn
eene onuitputtelijke bron van geluk, eene onuitputtelijke kracht tot
Godverheerlijkende werkzaamheid. Dan eerst zullen wij volkomen, dus
voor eeuwig beseffen en inzien, wat het zegt, lief te hebben, en ook hoe
weinig zij de liefde hebben gekend, die, de liefde Gods in Christus mis-
kennende, de beoefening eener heilige liefde vereenigbaar rekenden met
de volharding m een godslasterlijk ongeloof."
170 DE MEESTE VAN DEZE IS DE LIEFDE.
En niet minder bezielend schreef Van Oosterzee :
»Het zijn edelaardige gezellinnen, reeds wanneer wij ieder van haar
op zichzelve beschonwen. Het geloof, niet slechts het vast vertrouwen
der ziel op de werkelijkheid der onzienlijke dingen en de gewisheid van
Gods heilsopenbaring in Christus, maar meer bepaald dat zaligmakend
geloof, dat op den persoon en het werk des Verlossers zich richt, en
met Hem in de nauwste gemeenschap treedt, de hoop op de volkomen
vervulling van al Gods heilsbeloften, die in Christus ja zijn en amen; en
de liefde, die den geloovige niet slechts met God en Christus, maar ook
met al zijne broeders en zusters in den Heere, ja met heel het geslacht
heeft verbonden, dat naar God in hemel en op aarde genoemd wordt.
Liefelijke schilderij: ter rechterzijde het geloof, dat het reddend kruis
houdt omvat; links de hoop, steunend op het onbedrieglijk anker; en in
het midden de liefde, met het brandend hart in de hand als dagelijksch
offer aan den God der liefde gewijd ! Toch laten zij zich alzoo alleen in
de voorstelling scheiden, maar niet in de werkelijkheid, onafscheidelijke
gezellinnen als zij zijn, niet slechts van iederen Christen, maar ook samen
op het innigst verbonden. Immers, wat is geloof zonder hope en liefde ?
Eene koele overtuiging des verstands, maar zonder levenwekkende kracht
in het hart of rijpe vrucht van het leven. Zonder hoop zou het geloof
den hemel niet eenmaal zien; maar zelfs, al kon het dien ingaan, zonder
liefde zou ook de hemel zijne hoogste zaligheid derven. Wat is hoop
zonder geloof en liefde? Ten hoogste een ijdele droom, waaruit gij straks
pijnlijk ontwaakt ; een geurige bloesem hi uw hof, die straks afvalt zon-
der vruchten te dragen. En eindelijk, wat is liefde zonder hoop en geloof?
De opwelling wellicht van een natuurlijk gevoel, maar in geenen deele
een geestelijk levensbeginsel ; zoo de liefde niet gelooft, moet zij sterven,
en hoopt zij niet evenzeer, als zij mint, zij is de bron van een mateloos
lijden. Welke ook dezer drie zusters gij van de andere scheidt, gij schrijft
daarmede tegelijk haar doodvonnis neder ; ja zelfs ook twee van de drie
bij elkander gebleven, zij derven den glans harer schoonheid, wanneer
de derde verdwenen is. Onafscheidelijk saamgepaard echter, verdienen
zij in den volsten zin des woords onschatbare gezellinnen te heeten. Veel
is reeds 't geloof; maar meer nog de hoop, en in den volsten zin des
woords alles de liefde. Het geloof verbindt ons met God, de hoop ver-
heft ons tot God, maar de liefde maakt ons gelijkvormig aan God; want
God is liefde. Het geloof is een kind van den ootmoed, de hoop een telg
der verdrukking, maar de liefde eene vrucht van geloof en hope tezamen.
Bij gelooven en hopen zoeken wij toch altijd in zeker opzicht onszelven;
DE MEESTE VAN DEZE IS DE LIEFDE. 171
alleen de liefde doet ons onszelven vergeten, om werkzaam te zijn voor de
redding van anderen. Het geloof knielt in de binnenkamer terneer, en de hoop
ziet er in heilige verrukking den hemel geopend ; maar de liefde zendt ons
van daar de wereld weder in om den schat van troost, dien wijzelven
ontvingen, aan anderen mede te deelen. Ja, alleen van de liefde kan
gezegd worden in een zin, waarin dit zelfs niet van geloof en hoop
wordt getuigd, dat zij volstrekt nimmer vergaat. Het geloof wordt aan-
schouwen, de hoop genot, en hetgeen iemand ziet, waarom zal hij het
ook hopen? Maar ook voor den troon van God blijft de liefde nog even
jong, als toen zij het eerst hier beneden in het eerste hart werd ge-
boren. Ook daar is de band der volmaaktheid de voorwaarde en waar-
borg tegelijk eener eindelooze toeneming in heiligheid en zaligheid,
tevens de meeste, in één woord, voor eeuwig, en daarom ook in aller
schatting reeds hier, schoon haar naam eerst de derde vermeld wordt.
En nu, deze drie, ze zijn hier l)eneden de blijvende gezellinnen des
Christens ; bij al wat wisselt en wijkt om hem henen, zij kunnen blijven,
omdat juist zij het onveranderlijk kenmerk van eiken geloovige zijn. Zij
moeten blijven of geheel ons Christendom ware een vorm zonder leven
geworden. Zij zullen blijven, juist omdat zij tegelijk zoo verheven God-
delijk en zoo waarachtig menschelijk zijn. Het geloof moge met donker-
heid, de hoop met twijfel, de liefde met tegenstand te worstelen hebben,
waar Christus waarlijk leeft in het hart, daar kunnen zij nimmer verdwijnen."
Nu laten we natuurlijk onderscheiden uitdrukkingen, die in dit goede
woord van beide godgeleerden voorkomen, voor hun rekening ; indien
maar duidelijk in het oog springt, dat ook deze beide mannen nog
gevoeld en getast hebben, dat de hooge voorrang en meerderheid van
de Liefde boven het «geloof en de hope'", principaallijk juist daarin uitkwam,
dat geloof en hope eens een einde nemen, maar de Liefde eeuv/ig blijft.
Wel gaan «geloof en »hope" niet onder, om vernietigd te worden,
gelijk een » geestelijke gave". Er is tijdelijk en tijdelijk in tweeërlei zin.
3> Tijdelijk" is de worm, die straks wegsterft en waar niets uit v/ordt ;
maar tijdelijk is ook de rups, die straks wel evenals de worm sterven
moet, maar die heerlijker nog weer opstaat in den vlinder. En zoo nu
ook staat het met geloof en hope, vergeleken met de geestelijke gave
van talen spreken of gezondmakingen. Dat talen spreken en gezond
maken houdt eens ganschelijk op. Het gaat weg en onder. Het wordt
irrfiiethjd, gelijk Paulus in I Cor. 13:9 zegt. Maar in dien zin mag het
vergaan van geloof en hope niet worden opgevat. Ook zij gaan onder,
maar om heerlijk op te staan in den vollen en rijken en heerlijken vorm
172 DE MEESTE VAN DEZE IS DE LIEFDE.
van het aanschouwen en genieten. Maar zelfs die gedaanteverwisseling,
die vervorming kent de Liefde niet. Zij blijft niet alleen eeuwig ^ maar
ook eeuwig blijft zij, wat ze was en is.
En wordt dit nu eenmaal klaar en duidelijk ingezien, dat al het andere
óf vergaat, óf van gedaante verwisselt, maar dat alleen de Liefde het
eeuwig blijvende is, dan schittert reeds hierdoor ons dat eeuwig Liefde-
werk tegen van het nimmer eindigend werk van den Heiligen Geest in
Grods kinderen, en is eerst, met tot de Liefde te komen, dat eigen werk
des Heiligen Geestes in al zijn diepte en tot in zijn wortel gevat.
DE LIEFDE IN DE GEZALIGDEN.
173
XXIV.
Opdat God zij nlles in allen.
I Cor. 15 : 28.
De Heilige Geest baart weder, maakt liet wedergebaarde lieilig; en
doet dan bovendien nog dit derde werk aan Gods kind, dat Hij aan den
»getrokkene van den Vader" liefde instort; en dat wel instort niet van
boven, niet uit de verte, maar door in hem woning te maken. Liefde-
instorting en heiligmaking zijn dus volstrekt niet hetzelfde. Aan Adam
in het paradijs kon vóór zijn val geen enkele daad van heiligmaking
worden verricht, omdat hij geheel heilig was; maar wel terdege zou
aan Adam, zoo hij ?iiet gevallen ware, liefde zijn ingestort in zijn ge-
moed; liefde al rijker, al voller, steeds overvloediger; en die innerlijke
verdieping, steeds warmer koestering en teederder genieting van het
zalige der liefde zou hem toe zijn gekomen van den Heiligen Geest.
Heiligmaking komt alleen bij een onheilige tepas. Wie onheilig icierd,
die moet weer heilig gemaakt; maar liefde gaat volstrekt niet op in de
overwinning der zelfzucht. Men waant het wel zoo ; maar men vergist
zich. Zeer zeker is alle zelfzucht met de liefde onbestaanbaar; maar als
er óf nog geen zelfzucht werkt, gelijk bij Adam vóór den val, óf wel
soms de zelfzucht overwonnen mag zijn, gelijk bij tijden althans in een
verloochend kind van God reeds hier op aarde, als vrucht van Jezus'
kruisverdiensten, het geval is, dan gaat het daarom nog volstrekt niet
aan om te zeggen, dat deswege nu de volheid der volkomene liefde in
zulkeen reeds aanwezig is. Neen, de liefde is niet maar een afAvezig-
heid van zelfzucht, een bestraf&ng van de zelfzucht, een overwinning op
de zelfzucht; maar ook als er van zelfzucht geen spoor meer is, ja,
eigenlijk dan eerst, komt de liefde aan de ontwikkeling en ontplooiing
van haar eigen leven toe.
Het is ermee als met de gezondheid des lichaams. Men kan niet
maar zeggen: «Gezondheid is de overwinning oj) ziekte en sluipend gif,"
en dus de gezondheid in een tebovenkomen van de krankheid laten
opgaan. Want immers, dan zou alleen gezond mogen heeten, wie ziek
was geweest en gezond wierd; dan zou bij den kranke al zijn gezond-
heid bestaan in het tebovenkomen van het kranke ; en dan zou er van
een eigenlijk gezond leven en een leven der gezondheid geen sprake
174 ÊE LIEFDE IN DE GEZALIGDEN.
meer kuimen zijn. Omgekeerd moet men dus zeggen : * üezondheid is iets,
dat op ziclizelve bestaat, onafhankelijk van ziekte, buiten ziekte om, en
lang eer er van ziekte sprake viel." Komt er nu krankheid tusschen-
beide, dan moet de gezonde levenskracht die krankheid wel weer uit-
drijven; dat hoort wel tot haar noodzakelijke werking; maar als straks
die krankheid weer overwonnen mag zijn, gaat het stille leven der ge-
zondheid toch weer rustig en ongestoord door, alsof er nooit krankheid
geweest ware. en in die rijke, volle gezondheid ontwikkelen zich krach-
ten en ontstaan genietingen, altoos nieuw en heerlijk.
En zoo nu ook is het met de liefde. De liefde was er, eer de zelf-
zucht kwam. Toen de zelfzucht kwam, heeft zij er zich aanstonds tegen-
in gezet, om haar uit te drijven en te overwinnen. Maar zoo dikwijls
ze hierin nu slagen mag en de zelfzucht metterdaad wierd tenonder-
gebracht, beeldde ze zich niet in, alsnu haar taak volbracht te hebben,
maar zette ze, alsof er niets gebeurd ware, weer rustig haar liefde-
leven voort.
In een land kan een rustige welvaart bloeien. Maar hoor, daar klinkt
vijandelijk bazuingeschal op de grenzen ! De vijand maakt zich op om
dat in welvaart bloeiend land te verderven. En nu put zulk een land,
zulk een volk al zijn kracht uit om dien vijandigen inval af te slaan
en den indringer over de grenzen terug te drijven, ja, kan het, waar-
borg te nemen tegen herhaling van zulk vijandig bedrijf. Maar is dat
doel eenmaal bereikt, dan sluit zulk een volk daarmee zijn leven niet,
maar zet nu dankbaar en tevreden de ontwikkeling van zijn volksbestaan
in nationale welvaart voort.
En dit nu geldt ook van de liefde. Ook zij begint in het paradijs met
er te zijn en te bloeien: maar Satan schuift met vijandige bedoelingen
de grenzen over, en stelt al de booze macht der zelfzucht tegen haar
op. Nu moet de liefde wel gaan strijden. Niet omdat strijden haar aard
is. Integendeel, van nature en naar lieur aard is zij de vrede zelf. Maar
wordt ze aangevallen; en een aanval van Satan op de liefde is alleen
zelfzucht ; dan moet ze zich wel teweerstellen en mag ze niet aflaten,
eer alle zelfzucht bedwongen en overwonnen is. Maar is dit doel een-
maal bereikt en de heerschajjjDÏj der liefde weer veilig, dan sluimert de
liefde niet in, om nu werkeloos een eeuwigen winterslaap te sluimeren ;
neen, maar dan zet ze veeleer met verhoogde aandrift en nog heiliger
bezieling de ontplooiing van haar liefdeleven recht voort.
DE LIEFDE IN DE GEZALIGDEN. 175
Nu lette men er intussclieu op, dat dit volstrekt niet een strijd is,
die in elk hart afzonderlijk wordt gestreden. Reeds liet feit, dat Satan
de auteur en inblazer van alle zelfzucht is, bewijst de samenhano- van
de zelfzucht in den een met de zelfzucht in den ander. Ook in de zelf-
zucht is er een zekere organisatie. Vandaar dat het niet baat, of de
zelfzucht al hi u door verloochening overwonnen is, zoolang ze niet
evenzeer overwonnen is in alle overigen. Want zoolang dit niet het
geval is, drupt uw naaste toch altoos weer op u, en kan de liefde nog
haar blijden, goddelijken triomf niet vieren. Wel snijdt God de Heere
dan bij uw sterven alle zonden van u af. Een kind van God, dat in zijn
Heere sterft, ondergaat in dat sterven de laatste daad van heiligmakino-,
en na zijn sterven kan er van eenige heiligmaking, welke ook, geen de
minste sprake meer l^ij hem zijn. Voor wat hém aangaat, is hij dan
ook onverwijld na zijn afsterven al zijn zelfzucht kwijt. Wie na zijn
sterven in de eeuwigheid nog met zelfzucht in het hart ontwaakt, die kan
den hemel niet binnengaan, die is op weg naar de hel. Maar al bewijst God
de Heere aan al zijn uitverkorenen nu ook de genade, om in lum sterven
aldus de laatste vezelen van de zelfzucht uit den bodem van hun hart
te trekken, daarom is toch de strijd der liefde tegen de zelfzucht in hun
hart nog lang niet voleind. Want immers ook uit den hemel voert de
Christus nog een krijg, en eens komt de ure, dat Hij met zijn engelen,
als de waarachtige Michaël, tegen Satan en zijn onheilige demonen den
laatsten slag slaan zal. En als nu de uitverkorenen reeds terstond na
hun dood, zonder nog tot den staat der heerlijkheid te zijn gekomen (dit
geschiedt eerst na het oordeel) toch reeds onmiddellijk in de liefdesge-
meenschap met den Immanuël ingaan, dan spreekt het immers wel vanzelf,
dat zij den strijd van Innnanuël tegen den Satan en zijn trawanten wel
moeten meestrijden; meestrijden al den dag en al den nacht. Geen kind
van God kan in de eeuwigheid zijn Heiland zien strijden en zelf er buiten
blijven. Daarboven is de liefde voor den Christus zoo innig, roerend en
wegsleepend, dat geen verloste zich zou kunnen houden, of hij moet wel
in dien strijd meestrijden.
Op welke wijze een verloste in den hemel aan dien strijd deelneemt,
weten we niet. Als in oorlogstijden de vaders en mannen en zonen, met
het zwaard in de hand, tegen den vijand voor het lieve vaderland ten
bloede toe kampen, strijden de moeders en vrouwen en zusters op de
grenzen niet meê. Heur roeping is om thuis te blijven. Op het slagveld
meegaande, zouden zij de dappere helden belemmeren en oorzaak zijn
van hun val. Maar al blijven ze thuis en al zijn ze dus niet in den strijd,
toch strijden ze wel terdege dien strijd meê. Meê in heur hart, meê in
176 DE LIEFDE IN DE GEZALIGDEN.
heur gebeden ; meê door heur brieven van liefde en bemoediging, die ze
naar het legerkamp zenden ; meê door den teerkost en leeftocht, dien ze
bereiden; meê door het verband en het jjluksel, dat ze gereedmaken;
meê door de teedere zorgen, die ze aan de gewonden en stervenden wijden ;
meê door de liefde en vereering, die men weet, dat ze wijden zullen èn
aan hem, die als overwinnaar wederkeert, èn aan hem, die bleef in den
slag. Zoo kan er dus reeds op aarde een meestrijden zijn, en zelfs een
zeer krachtig meestrijden, zonder dat men een voet verzet of ook zelf
eenig ander wapen dan dat der liefde hanteeren kan. En geeft dit nu,
zij het ook op verren afstand, ons niet eenig antwoord op de vraag, hoe
en op wat wijs de gezaligden in den hemel, in afwachting van den
grooten en doorluchtigen dag des oordeels, nu reeds met hun Michaël
tegen Satan meestrijden kunnen, meestrijden door al de liefde van hun
hart? Dan doen ze schijnbaar wel niets, en toch doen ze, o zooveel, en
reeds bij aanvang genieten ze de vervulling der heerlijke belofte, dat ze
met Immanuël heerschen zullen op zijn troon.
Toch moet ook aan dien toestand eens een einde komen. Zoo blijven
kan dat niet. Die aanvankelijke toestand is slechts tijdelijk. En dat einde
nu breekt dan eerst aan, als de doorluchtige dag komt ; die dag, die na
het » Volbracht" van Golgotha uit den hemel dien anderen uitroep brengen
zal van ^Het is geschied!"; ja de ure, waarin eens de laatste vijand
wordt tenietgedaan, en alles Hem zal onderworpen zijn. En dan, ja,
dan eerst zal ook het einde gekomen zijn van alle zelfzucht^ van alle
onheiligheid, van alle macht, die tegen de liefde inwoelde, en dan eerst
zal het vooral Gods kinderen worden een eeuwig zijn, een stoorloos
leven, een volzalige toestand, waarin de Liefde tot haar hoogtepunt ge-
raakt. En dat hoogtepunt nu, dat hoogtepunt der Liefde, dat is het^ wat
de Schrift uitdrukt door te zeggen : Dan zal God cdles in allen zijn !
God alles in allen ! Denk dit nu in verband met het werk van den
Heiligen Geest dieper in, en vanzelf zal u een licht opgaan. Immers, is
het nu juist, wat we in den aanvang dezer artikelenreeks ontwikkelden,
dat de liefde daardoor in de kinderen Gods inkomt, doordien God de
Heilige Geest woning in hun harten maakt, en aJsnu, in hen wonende,
van binnen uit, de wateren der liefde laat uitvloeien over de velden van
hun hart ; juist, dat het eigenlijk werk van den Heiligen Geest wezenlijk
in dit uitstorten en kweeken van liefde in Gods kinderen bestaat ; dan
komt dit »God alles in allen" in het heerlijkst licht te staan. Dan
DE LIEFDE IN DE GEZALIGDEN. 177
toch wil ïGod alles in allen'' niets minder, noch iets anders zeggen, dan
dat God de Heilige Geest dan in den laatste van Gods uitverkorenen
zal zijn ingegaan, alzoo in de harten van al Gods kinderen wonen zal,
derhalve heel het lichaam Clu'isti zal doordrongen hebben, en dat in
deze allen God de Heilige Geest deze innerlijke doordringing zoover zal
hebben voortgezet, dat niet enkel alle zelfzucht (dit toch gescliiedde reeds
in het sterven), neen maar ook alle drijd tegen de zelfzucht een einde
heeft genomen, en er, na de overwinning op Satan en zijn algeheele
tenonderbrenging, ook in de dooding van den Dood, geen gedachtenisse,
geen heugenisse, geen leed zelfs vanwege de zelfzucht of de vrees voor
de mogelijkheid van haar weeropwoelen meer bestaat.
»God alles in allen" heeft zeker ook een zin en beduidenis voor de
verlorenen, ja, zelfs voor Satan; want eeuwiglijk zullen de verlorenen
vernachten in de verbolgenheid des Almachtigen en tot in aller eeuwen
eeuwigheid Satan door de grimmigheid des Heeren worden verteerd.
Maar toch in eigenlijken, rijken, vollen zin zal dit »God alles in allen"
slechts waar zijn van zijn uitverkorenen. Alleen in hen maakt Hij woning.
Alleen in hen gaat Hij persoonlijk door den Heiligen Geest in. Alleen
in hen wierd Hij Iets, wierd Hij allengs lueer, steeds meerder , en ein-
delijk (((les.
Li (dleu, dat wil zeggen, dat het getal der verkorenen dan vol zal
zijn; en in die allen (dies duidt aan, dat in (d Gods uitverkorenen, niet
enkel hoofd voor hoofd genomen, maar ook voor al Gods uitverkorenen
als lichaam Christi, onder hun Hoofd gedacht, alsdan alle strijd uit zal
zijn en de zegepraal der Liefde voldongen.
Maar ook dan, als er, noch in één enkele van Gods uitverkorenen,
noch voor het lichaam Christi, ook maar iets meer overig zal zijn, wat
het heerlijk leven en de vrije ontwikkeling der heilige Liefde zou kunnen
storen, ook dan is het werk van den Heiligen Geest nog volstrekt niet
voleind. Litegendeel, ook daarna nog en eeuwiglijk zal dat eigen werk
van den Heiligen Geest dan nog altoos doorgaan. Dan eindigt de zalig-
heid der Liefde niet, maar dan beghit ze veeleer pas zich op geheel
goddelijken voet te ontwikkelen. Alle belemmering zal dan zijn wegge-
vallen, alle hinderpaal uit den weg geruimd, alle hindernis, die stoorde,
zijn tenietgedaan, en zonder dat iets haar rijke ontplooiing meer in
den weg staat, zal alsdan de Liefde haar volle l)loemenpracht uit den
knop ontluiken doen.
Als de zon, gelijk een bruidegom uit zijn slaapzaal tredende, opkomt
uit den schoot des dageraads, en eerst haar gouden stralen met de
morgenwolken kampen laat. tot zij ze alle uiteendreef, en nu als vol-
12
178 DE LIEFDE IN DE GEZALIGDEN,
komen overwinnacir staat te scliitteren in liet Llauw azuur van een
gansch wolkeloozen hemel, dan lieeft met dat wegvlieden van de laatste
wolkgroep de schittering van den zonnegloed geen einde genomen, maar
vangt juist dan eerst recht krachtig en prachtig aan. En zoo nu ook
is het met den gloed van de Zonne der Liefde. Eerst worstelt en kampt
ook zij, om den tegenstand der wolken en der nevelen te breken, en eerst
van lieverlee, eerst allengs en na schier eindeloozen strijd gelukt het
aan de Liefde, om ook deze nevelen uiteen te drijven en het laatste
wolkje te doen deinzen voor haar glans. Maar, is eenmaal de overwin-
ning behaald, en mag eindelijk, eindelijk de Liefde schitteren aan den
gansch onbewolkten hemel, dan wordt ze daarmee niet uitgedoofd, maar
besfint dan eerst recht haar volkomen schoonheid te toonen en haar
zalige koestering uit te stralen.
De Heilige Geest han niet ophouden de liefde in Gods uitverkorenen,
ook na den dag des oordeels, te voeden, te kweeken en te sterken, omdat,
trok de Heilige Geest zich ook maar één oogenblik uit Gods verkorenen
terug, zij op zouden houden Gods kinderen te zijn, en het Lichaam Christi
den band zou verliezen, waarmee het gebonden ligt aan zijn heilig Hoofd.
Gods uitverkorenen bestaan niet zonder de inwoning van den Heiligen
Geest in hun binnenste. Alleen door die inwoning is een kind van God
Gods kind. Wij zijn, wat we zijn, niet door iets of krachtens iets, dat
in onszelven gevonden wierd of uit onszelven opkwam, maar eeniglijk
door dien rijken Inwoner in ons hart. Die rijke Inwoner woont in bij
een volslagen arme. En terwijl nu die arme gastheer niets heeft en niets
voort kan brengen en niet één enkel grein liefde uit zijn schatkist te
offeren heeft, is die rijke Gast en Inwoner, de Heilige Geest, met al zijn
schat en rijkdom in zijn binnenste werkzaam. Of liever neen, ook die
Heilige Geest brengt niet zijn eigen schat, maar Hij kwam met den schat
der kruisverdiensten van den Christus, en die deelt Hij nu uit, daar is
Hij kwistig mede, daarmee maakt Hij den armen eigenaar van die woning'
overrijk.
Geen vonkske liefde dus in het hart van Gods uitverkorenen ooit ont-
stoken, of het was ontstoken door den Heiligen Geest. Gaat Hij weg,
dan blijft er niets dan koude, kilheid, leegheid en innerlijke verkleuming.
Alleen waar Hij komt en werkt en zijn gloed uitstraalt, komt er warmte,
bezieling en innerlijke koestering der Liefde. En die Liefde geeft Hij niet
over, zoodat het kind van God die Liefde nu voortaan als een eigen
DE LIEFDE IN DE GEZALIGDEN. 179
kapitaal zou bezitten, om er zelf, buiten den Heiligen Geest om, op te
kunnen teren. Neen, maar Hijzelf houdt van oogenblik tot oogenblik
de lamp in de hand, waaruit de glans dezer Liefde in het hart en door
al de kameren der ziel straalt. Hem, den Heiligen Geest, weg, Hem, den
Heiligen Geest, werkeloos te denken ;/(/ den dag des oordeels, ware dus
alle licht en liefde en leven plotseling in Gods kinderen uitdooven.
Wat ze zijn, zijn ze alleen door zijn inwoning, en eerst door zijn
rollcoinene inwoning en de doordringing van zijn werking in heel de
persoonlijkheid van Gods Idnderen, kan de Liefde haar triomf vieren,
en dit nu, w^at is het anders dan God alles in (dien, dat wil zeo-o-en
God de Heilige Geest in al Gods kinderen inwonend en in hen alles
doordringend; en in den Heiligen Geest ook de Vader en de Zoon bij
deze gelukzaligen woning makend.
Dit inwonen nu heeft reeds op aarde gehrekkelijk plaats, omdat er op
aarde altoos nog zooveel in Gods kinderen is, dat de doorwerking van
den glans en den gloed der Liefde in de harten tegenhoudt. Dat inwonen
blijft zelfs in den hemel tot op den dag des oordeels nog steeds met
eenige benauwing gepaard gaan om den strijd, dien de Christus, en de
zijnen met Hem, nog aldoor tot op den jongsten dag tegen Satan heb-
ben te strijden. Maar vallen eens in dien jongsten dag, in dien dag der
heerlijkheid, én deze innerlijke belemmeringen én die uitwendige benau-
wingen w^eg; zoodat niets meer aan de volkomen heerschappij van den
Heiligen Geest in de ziel van Gods kinderen en in het Lichaam Christi
eenig beletsel in den weg legt, en dus » de laatste vijand zal zijn teniet-
gedaan", — dan dringt ook de werking van den Heiligen Geest tot aan
den uitersten omtrek door, en neemt de rijke, innerlijke, goddelijke ont-
plooiing van haar schoonheid een volheerlijken aanvang.
180 DE GEMEENSCHAP DEE HEILIGEN.
XXV.
Eéu lichaam is het en ééu Geest, gelijk
gij ook geroepen zijt tot ééne hope uwer
beroeping. Efeze 4 : 4.
Denke nu niemand, dat dit opnemen van de » Liefde" onder de eigen
werken van den Heiligen Geest iets nieuws, een vondst van onze dagen
zou zijn. Nieuw moge de voorstelling zijn, nieuw het op den voorgrond
stellen van den naam der Liefde in dit verband; en nieuw de uitdruk-
kelijke opsomming van de Liefde als zoodanig onder de werken van den
Heiligen Geest; volstrekt niet nieuw, maar zoo oud als de leer der
heilige apostelen is de belijdenis, dat in het wekken en voeden van de
Liefde het eigenlijk en eenig werk van den Heiligen Geest bestaat.
Dit zult ge terstond gevoelen, als slechts even herinnerd wordt aan deze
woorden uit de Apostolische Geloofsbelijdenis : Ik geloof in den Heiligen Geest,
ik geloof een heilige algemeene Christelijke kerk, gemeenschap der heilige)!.
Wat toch is » gemeenschap der heiligen" anders dan de Liefde in haar
edelste, rijkste openbaring genomen, en hoe anders wordt deze » gemeen-
schap der heiligen" hier voorgesteld, dan juist als vrucht van den Hei-
ligen Geest? Eerst is het werk van den Vader beleden in de schepping,
toen het werk van den Zoon in zijn vleeschwording, en nu, nu het aan
het eigen werk van den Heiligen Geest toekomt, nu belijdt de kerk
alzoo op aarde en in den hemel, dat dit eigen werk van den Heiligen
Geest niet ligt in de schepping, en ook niet ligt in de vleeschwording,
maar juist gelegen is in de geineenschaj) den heiligen, die teederste en
heerlijkste en warmste uitdrukking, die er voor de openbaring der Liefde
onder menschen te geven is.
Gemeenschap der heiligen, dat is de heerschajipij der Liefde niet
onder zelfzuchtigen , niet onder halfslachtigen , niet onder pas aan-
getredenen; neen, maar gemeenschap der Liefde onder dezulken, wier
levensbeginsel omgezet en wier leven nu uit God is. Een gemeenschap^
zooals ze op aarde nog slechts in voorsmaak genoten wordt, en volop
eerst daarboven in den hemel kan bloeien. Een zoo zalige en zoo zoete
gemeenschap, dat ze, van alle onheilige inmenging vrij, louter uit heilige
indrukken werkt. Niet opgedoemd uit 's menschen eigen hart. maar hem
ingestort, toen hij van zondaar een heilige wierd, en naarmate die heilige
/
DE GEMEENSCHAP DER HEILIGEN.
181
persoon meer in hem naar buiten trad, teederder en warmer ontwikkeld !
Een gemeenschap, die niet toevallig onder heiligen opkomt, maar daaruit,
dat ze allen heiligen zijn, geboren wierd; in hun heilig zijn geworteld;
en uit Hem, die ze heiligde, hun toegekomen. En vandaar dan ook een
Liefde, die niet ophoudt met het sterven, maar, sterker dan de dood, duren
zal zoolang ze heiligen zijn, en juist overmits ze van eeuwigheid tot
eeuwigheid heiligen zullen blijven, in geen eeuwigheid wordt gebluscht.
Zoo ziet men dus wel, hoe ook onze vaderen deze grootsche en mach-
tige gedachte, dat het eigenlijke, oorspronkelijke, karakteristieke en
eeuwigl)lijvende werk van den Heiligen Geest het instorten en onder-
houden van de Liefde is, zeer wel gegrepen hadden en in zeer fijnen
kunstvorm hadden uitgewerkt.
Ook voor hen was dus de belijdenis van den Heiligen Geest volstrekt
niet de belijdenis van een mystiek Persoon in het Goddelijk Wezen, naar
wien zij uit deze wereld in heilige verbazing opzagen ; neen, maar wel
waarlijk de belijdenis van God den Heiligen Geest als werkende almach-
tiglijk en kunstiglijk in ons en om ons heen. En daarom volgt terstond
op de belijdenis van den Heiligen Geest de belijdenis van zijn schepping,
te weten van de heilige, algemeene Christelijke kerk, dewelke is het
Lichaam van Christus; maar dan ook na de belijdenis van dit Lichaam
Christi de uitvloeiing der ziel in de gemeenschap der heiligen, als door
den Heiligen Geest in die kerk gewrocht.
Kerk en gemeenschap der heiligen is niet één en hetzelfde. De kerk
ontstaat en bestaat, eer er nog iets van de gemeenschap der heiligen te
bespeuren valt. En ook die kerk is er en blijft er, zij het ook, dat onder
de ongunst der tijden een tijdlang de gemeenschap der heiligen afneemt
en verkoelt. Een jonggeboren kind heeft nog geen bewustzijn en kent
dies zijn aanhoorigheid tot zijn familie, zijn gezin en zijn geslacht nog
niet. Zoo leeft het, maar nog zonder aankleving, nog zonder gehecht-
heden, nog zonder toeneiging, nog zonder verknochtheid, nog zonder
banden der liefde. Wel werkt de liefde reeds op hem en zorgt voor hem ;
maar ze leeft nog niet in en uit hem. Dus is er nog geen gemeenschap
tusschen zijn hart en het hart dier anderen. En zoo nu ook kan het
met de kerk zijn. Ze kan er wezen, ze kan leven, ze kan reeds groeien,
maar zonder dat het nog tot bewuste gemeenschap der heiligen kwam.
En ook daarom kan die gemeenschap weer gaan kwijnen, wegzinken uit
het zichtbare, soms zelfs in bitterheid omslaan.
Kerk en gemeenschap der heiligen zijn dus twee. Eerst wordt de kerk
gesticht, dat is de schepping, en dan wordt in die kerk de gemeenschap
der heiligen gewerkt, dat is de onderhouding en coeding des Lichaams.
182 DE GEMEENSCHAP DEK HEILIGEN.
Zoo staat er dan ook niet: »Ik zie die gemeenschap der heiligen",
noch ook: »Ik smaak die gemeenschap der heiligen," maar: »Ik geloof
ze." Ook die gemeenschap der heiligen behoort dus tot de ongeziene en
ongekende dingen, die hier op aarde een deel van den inhoud van ons
(feloof vormen, en die eerst in het nieuwe Jeruzalem over zullen gaan
in rijke, zalige ervaring. Want let wel, er staat in ons geloofsartikel
niet » gemeenschap van enkele heiligen in een klein kringetje bij el-
kander", maar » gemeenschap der heiligen", en nooit mag deze rijke,
volle belijdenis door een bekrompener opvatting worden verkort. Gemeen-
schap tusschen enkele heiligen is er altoos op aarde zichtbaar geweest,
en er is schier geen plek of oord, waar men niet enkele van Gods lieve
kinderen op teederen voet van innigheid met elkander verkeeren ziet ;
maar zulk een krans van vromen is nog op verre na het Lichaam van
Christus niet, en zulk saamleven in teederheid der ziele zou schade in-
steê van zegen brengen, zoo men ook in zulk een kring niet juist klaar
en helder bleef inzien, dat het eigenlijk een gemeenschap met al Gods
heiligen op aarde, van nu en eertijds en in het toekomende, moet zijn.
Te gelooven in de gemeenschap der heiligen is ook, waar men nu
eenzaam op het meest vergeten dorpje zit, de zalige bewustheid met zich
om te dragen, dat men behoort tot een overrijke, eindeloos talrijke,
heilige en uitverkoren familie, en dat men, wel verre van ooit van die
familie af te raken, veeleer steeds inniger met haar verbonden zal worden.
Het is de heilige wetenschap, dat al de namen der heiligen van Oud en
Nieuw Verbond, al de helden en heldinnen uit de wolke der getuigen,
met alle apostelen en jDrofeten en martelaren en gezaligden, mij niet
vreemd zijn, niet buiten mij staan, maar met mij tot één en hetzelfde
Lichaam behooren ; en dat niet slechts in naam, maar wezenlijk ; en met
een wezenlijkheid, die eens heerlijk zal blinken. Het is de kostelijke troost
voor het verlaten hart, dat er aan alle einden der aarde, onder alle
volken en natiën, in alle stad en dorp, ook in mijn eigen land, zijn, die
de Heere riep en ten eeuwigen leven vergadert, en dat ik met die allen
eigenlijk eenzelfde leven leef. eenzelfde hope der roeping gemeen heb,
en met hen, ongemerkt, sta in de teederste en heiligste gemeenschap.
Ja, de vaste en onwrikbare zekerheid, dat, viel plotseling de wereld weg
en kwam haar einde nabij en bleef alleen over, wat een eeuwig beginsel
in zich draagt en dus voor eeuwig bloeien kan, dat dan al Gods heiligen
ook terstond als één heilige familie uit zouden komen, en dat ook de
minste van Gods dienstknechten en dienstmaagden als een parel schitteren
zou in dat goddelijk snoer.
Houde men daarom toch op, om die overheerlijke gemeenschap der
DE GEMEENSCHAP DER HEILIGEN.
183
heiligen neer te trekken tot de laagte van zijn eigen kleine, soms, o
zoo oppervlakkige omgeving, o. Er is niets tegen, dat vrienden en
vriendinnen, die in een stad of dorp saamleven en elkander in den Heere
ontmoet hebben, en die elkander verstonden en elkander door het Woord
bouwen mochten, van hmi kleinen kring in verband met die gemeenschap
der heiligen gewagen. Want, waar ook heiligen saam wonen en saam
loven en saam lieven, daar is het metterdaad diezelfde gemeenschap der
heiligen, die even door de wolken breekt en haar glansen genieten laat.
Maar al staat zulk saamleven met de gemeenschap der heiligen in ver-
band, al is het er een uitvloeisel van, en al geeft het voorsmaak van
wat die volle gemeenschap der heiligen eens zijn zal, toch is het er
slechts een zeer klein stukske, een altoos zeer flauw afschijnsel van.
In zulk een kring, hoe goed en vroom en heilig ook, sluit het hart
zich altoos op. Men is en kan niet anders zijn dan een kleine kring in
tegenstelling en onderscheiding van dien grooten, machtigen wereldkring
om zich heen. En dit nu leent vanzelf en met noodzakelijkheid aan zulk
een kring van Christen-vrienden iets op zichzelf staands en afgeslotens.
En hiermee in lipirechten strijd nu is de gemeenschap der heiligen juist
omgekeerd een niet afsluitend, maar ontsluitend geloofsbegrip. Een
denkbeeld, dat de vensters niet dicht doet en de deur achter ons toesluit,
maar dat integendeel door de open deur en vensters uitgaat naar alle
vier hoeken des aardrijks en de eeuwen achter ons doorloopt en in de
eeuwen, die nog komen mochten, ingluurt met het zoekend oog.
Gemeenschap der heiligen doet de armen zoo breed en ver uitstrekken,
als het maar eenigszins kan. o, Mijn God ! hoe zal ik ze allen omvatten
en omstrengelen en drukken aan mijn hart, al die lieve kinderen, die
Gij alle eeuwen door hebt wedergebaard en nu nog hebt, daarboven
onder de gezahgden of nog hier beneden! Een enkele uit die kinderen
Gods van vroeger geslacht moge nog op tafel in zijn boekwerk voor
ons openliggen, dat we met den bidder Calvijn bidden, of met Augus-
tinus in een zondeverzoenend God roemen, of met Owen in de heerlijk-
heid Christi ons verliezen, of met Comrie omdolen in de paden der ge-
rechtigheid onzes Heeren; maar wat zijn die enkele roepstemmen, ver-
geleken bij die duizenden en nogmaals duizenden, die zwijgen, en die
toch elk op hun manier met gaven door hun God waren verrijkt en
met sieraden door hun God waren versierd, en die eens met kronen
daarboven schitteren zullen, en die nu reeds onze broeders en zusters
zijn, om eens eeuwig door ons als broeders en zusters te worden bezeten !
»Zet de pinnen uwer teute wijd uit!" roept die gemeenschap der
heiligen ; want deze gemeenschap is en zal zijn niet met honderden, maar
184 DE GEMEENSCHAP DER HEILIGEN.
met duizenden; niet met tienduizenden, maar met millioenen ; een schare,
die niemand tellen kan, als droppelen waters zicli verdringend in de
glazen zee, die is voor den troon van onzen God.
En deze » gemeenschap" der heiligen zal een ware, wezenlijke ge-
meenschap zijn. Niet de bejjerktheid van dit aardsche leven, dat we in
één stad hier samenwonen en toch op zijn allermeest elkander tienmaal
in een gansch jaar kunnen zien; indien ook dat nog maar. Neen, maar
deze » gemeenschap" is en zal zijn een wezenlijk saam leven van het-
zelfde leven, een saam eten van denzelfden disch, een saam drinken uit
denzelfden beker, een saam denken van dezelfde gedachte, een saam ge-
nieten van dezelfde verrukking, een saam aanbidden in eenzelfde be-
wondering van de ondoorgrondelijke barmhartigheden onzes Gods.
Nu reeds leven wij, in Europa althans, veel voller en rijker met dui-
zenden saam, dan eertijds onze vaderen dit konden. De middelen der
gemeenschap zijn zooveel versneld, verbeterd, sterker en machtiger ge-
worden. Vooral de telegraaf en telephoon gunnen een gemeenschap van
mensch met mensch, die aan geen plaats meer gebonden is en geen
afstand meer kent. Eertijds droomde men daar niet van. Men had toen
geen denkbeeld zelfs van de mogelijkheid, dat een kind van God in
Amerika en een kind van God in Europa in eenzelfde kwartier uurs
gemeenschap der gedachten met elkander konden hebben; en daarom
was toen vooral die » gemeenschap der heiligen in het licht" zulk een
volkomen onopgelost raadsel. Maar thans wierd dan toch één tip van
dien sluier voor ons opgelicht. Feitelijk zien we nu reeds iets dergelijks.
Gedachtengemeenschap tot in het fijnste gaande en door geen afstand
gebonden, den oceaan doorkruisend, werelddeel aan werelddeel verbindend.
En nu, wat zijn telegraaf en telephoon nog vergeleken bij de krachten
der toekomende eeuw, die dan openbaar zullen worden? En zoo tasten
we, zoo gissen we dan reeds op aarde, hoe het dan eens zal zijn, als
alle afstand wegviel, als alle stoffelijk hulpmiddel overbodig zal wezen,
en als Gods kinderen, in welk deel van den hemel ook arbeidend, een
innige, volle, rijke gemeenschap van bewustzijn en gemeenschap van hart
zullen hebben, altoos in den éénen Immanuël, met allen, die eenzelfde
Liefde deelachtig zijn.
En waarom wordt die «gemeenschap der heiligen" dan nu reeds
geloofd ? Waarom anders, dan omdat ze in het onzichtbare reeds bestaat^
in de zaak zelve gegeven is, en in kiem reeds hier beneden werkt.
DE GEMEENSCHAP DER HEILIGEN. 1 85
Zp bestaat reeds in het onzichtbare ! Want er is reeds een triomfeerende
kerk daarboven. Reeds millioenen bij millioenen zijn zaliglijk in hun
Heere ontslapen en de zalen des eeuwigen Lichts ])innengegaan. En al
brak ook voor deze het volle rijk der heerlijkheid nog niet aan, en al
toeft nog de volle ontplooiing van den hoogeren glans tot na den dag
des oordeels, en al komt de derving van het verheerlijkte lichaam ook
aan de volle gemeenschap der heiligen nog afbreuk doen, toch is nu
reeds daarboven een zoo zalig saamleven van al Gods heiligen en mar-
telaren en geroepenen ten leven, dat het »ziet hoe lieflijk is het, als
broeders van hetzelfde huis ook samenwonen", eigenlijk alleen van dat
saamleven des hemels kan gezegd.
Maar ook al wordt ze in dien zin op aarde nog gemist, toch liijt ze
in (leii aan/ der zaak, en moet en kan ook in dien zin voorwerp van
ons geloof zijn. We belijden te gelooven in een Heiligen Geest, dat wil
zeggen, we belijden te gelooven, dat God de Heilige Geest niet zweeft
verre boven ons en van zijn kerke afgescheiden, maar dat God de Heilige
Geest is neergedaald en in zijn kerk ingegaan en daar wonende is, en
met die kerk ook in de lidmaten Christi inging, en in allen saam inwoont
en inwonende werkt en dat werkend inwonen in een iegelijk van hen en
in allen saam zoekt te brengen tot een iegelijks en tot aller bewustzijn.
En overmits nu alle verloochening juist hierin ligt, dat het kind van God
almeer den Heiligen Geest als den eenigen Werker in zich laat werken,
met wien hijzelf slechts medewerkt, zoo heeft dan de geloofswerkzaam-
heid vanzelf tot uitkomst, dat er in al Gods heiligen één Werker is, de-
zelfde Werker in u en in mij en in allen, die de verschijning van onzen
Heere Jezus Christus hebben liefgehad. En stel u dat nu wel voor : Eén
werker, te weten dezelfde Heilige Geest tegelijkertijd werkende in u en
in die allen, en in die allen en in u al uw^ schat vormend, en zich op
hetzelfde oogenblik daarvan bewust, en immers dan kan het niet anders,
of er moet wel de innigste harmonie bestaan, het moet wel één leven
en één groeien op denzelfden wortel zijn. Het een moet wel naar het
ander toe trekken. In den éénen Heiligen Geest moet aller zielswerking
zich saamtrekken. En het kan niet anders, hoe weinig het ook uitkome
en door wat bovengrond het ook bedekt zij. of onder den bodem vloeien
al deze wateren in de gemeenschap der heiligen saam.
Iets, waarop de ervari/aj dan ook het zegel drukt; want in kiem be-
spem*en we zeer wel, dat deze gemeenschap der heiligen nu reeds ook
op aarde aanwezig is. Dit merkt ge deels in uw eigen vertrouwden kring,
deels bij het opslaan van oude boekskens, deels bij het zingen van aloude
liederen, deels bij het hooren van wat in andere steden en dorpen om-
186 DE GEMEENSCHAP DER HEILIGEN.
gaat, deels zelfs bij wat u ter oore komt van het werk des Heeren in
andere landen en onder andere volken. Want, waarin dit alles ook ver-
schillen moge, toch merkt ge het wel, dat het ééne sprake der liefde is,
die aan alle einden der aarde vernomen wordt ; ééne neerwerping en rijk-
making van den zondaar, die onder alle volken zich kenteekent ; één za-
lige, goddelijke gemeenschap, waarvan men in alle talen der menschen-
kinderen getuigt. Ja, er is meer nog. Er is geen kind van God, of hij
heeft soms, 't zij in een vergadering der geloovigen, 't zij in de eenzaamheid,
zelf die uitbreiding der ziele wel gekend, dat het hem temoede was, alsof de
grenzen van den engen gezichteinder zich verbreedden voor zijn zielsoog,
en alsof hij aan alle einden der aarde het loflied voor het Lam hoorde
opgaan, en van alle kanten oogen op zich gevestigd zag, die hem uit
eindeloozen afstand toeriepen : » Ook wij jubelen in de liefde van den-
zelfden, eeuwigen en barmhartigen God. Ook wij zijn pelgrims naar het
Sion daarboven!" En dat nu was geloofswerkzaamheid. Het geloof, dat
uit zijn engheid en bedruktheid uitkomt, en roemt in de eindelooze ge-
meenschap met al Gods heiligen, die nu nog het kruis dragen, of aan
wie de kroon reeds wierd gereikt.
DE GEMEENSCHAP DER GOEDEREN. 187
XX 71.
Indieu wij in liet licht wandelen, zoo
hebbeu wij gemeenschap met elkander.
I Joh. 1 : 7.
De » gemeenschap der heiligen'" is in het Licht. Eerst daarboven in
de zalen des eeuwigen Lichts zal ze schitteren met onbenevelde glansen.
En ook hier op aarde wordt ze slechts in zooverre gekend en voor
zooveel genoten, als er onder Gods heiligen een wandelen in het Licht
aanwezig is.
Deze gemeenschap der heiligen is een heilig bondgenootschap, een
bond van vennooten in éénzelfde heilige zaak ; een tusschen al Grods
kinderen onderling bestaande maatschap ; een zakelijke vereeniging ter
genieting van een gemeenschappelijk goed; een niet aardsche, maar
hemelsche firma, waarin alle firmanten gelijken inleg hebben, niet door
eigen inbreng, maar door schenking van een ander aan en voor hen.
Men achte dit niet te wereldsch uitgedrukt. Ook de Heere Jezus
immers vergeleek het Koninkrijk der hemelen bij een koopman, en bij
één, die een schat uit een akker had uitgedolven, en ook onze Cate-
chismus verklaart de gemeenschap der heiligen in dien zin, dat ze een
gemeenschappelijk bezit hebben; maar ook onderling voor elkander alle
goed beschikbaar moeten stellen. Hij zegt toch, dat de gemeenschap der
heiligen tweeërlei in zich besluit: P. het hebben van een aandeel in
Christus en al den schat zijner genadegaven, en 2°. de verplichting, om
dit aandeel in den schat van Christus met vreugde ten beste van de
overige deelgenooten aan te leggen.
Oorspronkelijk werd die gemeenschap dan ook zoo strikt en zoo streng
genomen, dat men zich zelfs de aardsche goederen dacht, als mede in
deze geestelijke vennootschap opgenomen. Vandaar in de eerste gemeente
te Jeruzalem het opmerkelijk verschijnsel van de gemeenschap ook der
aardsche goederen. Ze verkochten hun have en goed; brachten de op-
brengst ervan in de gemeenschappelijke kas ; deze kas wierd door de
apostelen gehouden ; en uit die kas wierd aan armen en eertijds rijken
uitgedeeld. Zoo waren er dan geen armen en er waren geen rijken meer
en ieder had evenveel.
Over deze deeling der goederen is zeer uiteenloopend oordeel geveld.
188 DE GEMEENSCHAP DEK GOEDEEEN.
De een zag er een vingerwijzing in, dat eigenlijk alle Christenen van
liim privaat eigendom afstand moesten doen en bij manier van de kloos-
terlingen in een gemeenscliappelijke huisliouding moesten gaan leven;
terwijl anderen, in het tegenovergestelde uiterste vallende, deze goede-
renverdeeling als buitensporigheid van het Christelijk fanatisme hebben
afgekeurd.
Noch het ééne, noch het andere oordeel onderschrijven we.
Niet het eerste ; want uit de Heilige Schrift zelve blijkt, hoe deze
gulle, enthousiaste poging om te ontkomen aan de plaag der armoede
van enkele gezinnen, geleid heeft niet tot opheffing van die plage bij
deze enkelen, maar veeleer tot uitbreiding van dit schriklijk lijden over
bijna heel de gemeente. Althans in de brieven van Paulus is telkens
sprake van de iioodlijdoide kerk van Jeruzalem ; er moet altoos voor
»de heiligen, die te Jeruzalem zijn," gecollecteerd worden; altoos ver-
keert men te Jeruzalem in dreigenden nood. Elders, waar men het goed
niet gedeeld had, hield men dus over, en te Jeruzalem, waar de deeling
op tamelijk uitgebreide schaal was doorgegaan, leed men gebrek. Dit
toont overtuigend, dat deeling van het goed, of overbrenging van het
goed in gemeenschappelijk bezit, niet de weg is, dien God verordend
heeft, om de armoe teboven te komen of te geraken tot een hoogeren
trap van gemeenschappelijken v^elstand. Voorts blijkt evenzeer uit de
pogingen, die later door Rome en door onderscheidene sekten zijn aan-
gewend, om soortgelijk ideaal op kleiner en behoedzamer schaal te ver-
wezenlijken, evenmin tot het beoogde doel geleid hebben. Terwijl einde-
lijk ook hetgeen buiten den Christelijken kring, op profaan terrein, door
Proudhon en de zijnen in gelijken geest ondernomen wierd, even jam-
merlijke uitkomst had.
Toch dwaalt men minstens even sterk door te wanen, alsof deze
teleurstelling ons recht gaf tot het ceroordeeJen van deze daad der eerste
Jeruzalemsche gemeente. Zulk een voorstelling toch is met de hoog-
houding van het apostolisch gezag onbestaanbaar. De apostelen immers
deden er aan meê ; waren de gemeente er behulpzaam bij ; en namen
de gelden in ontvangst ; natuurlijk om ze ook uit te deelen. Het apos-
tolisch zegel is dus van deze heroïeke daad der oud-Jeruzalemsche ge-
meente niet los te scheuren, en wij zullen ons wel wachten, om, waar
de apostelen des Heeren een zegel hebben opgedrukt, onzerzijds te komen
met een afkeurend oordeel.
Naar de uitkomst te rekenen, is het dan ook zeer wel in te zien, wat
kostelijke vrucht uit deze goederen-gemeenschap en daarop gevolgde
ellende is voortgekomen. Een vrucht, deels daarin bestaande, dat de
DE GEMEENSCHAP DER GOEDEREN. 189
Jeruzalemsclie gemeente bewaard is voor terugvallen in wereldzin en
gebondenheid aan de eigendommen en onroerende goederen ; maar sterker
nog hierin uitkomende, dat later juist deze verarming der Jeruzalemsclie
gemeente liet machtige middel is geweest, om de breuke tusschen de Palestijn-
sche en de overige kerken te voorkomen. De nood dempte te Jeruzalem
de opwoelende hoogheid van het -Joodsch hart, en het zielsgenot, om te
mogen mededeelen aan anderen, verteederde de gemoederen te Corinthe
en in Macedonië. Paulus, met het Europeesche geld naar Jeruzalem
reizend, houdt in zijn hand de zilveren koorde, die de anders in niet
geringe spanning verkeerende kerken saamhoudt en straks hereenigt.
Maar ook afgezien van deze goede uitkomst, ligt er toch ook in die
goederendeeling der Jeruzalemsclie gemeente nog iets machtigers en
heiligers uitgesproken, dat we in den aanvang der Christelijke gemeente
niet kiuu/cii missen. Zie, de gemeenschap der natiën en volken zou eerst
van lieverlede komen, en eeuwen zouden verloopen, eer Gods Woord in
honderden talen overgezet en zijn goddelijk Evangelie voor menigte van
volken zou gepredikt worden. Zelfs nu is deze prediking nog op verre
na niet aan all(' volken toegekomen, en eerst in den hemel, na het
oordeel, zal de profetie vervuld worden van den lofzang, die uit alle
natiën en tongen voor den Volzaligen en Drieëenigen God zal opgaan.
En toch, al toefde dit alles nog, toch heeft het Gode behaagd, in den
aanvang van het openbaar worden der Christelijke gemeente van het
Nieuwe Verbond, op den Pinksterdag door het talenwonder zijn heer-
lijkheid van de lippen der apostelen te doen beluisteren door een iege-
lijk in zijn eigen taal. En jjrecies evenzoo nu is het niet de deeling der
goederen. Die komt wel eens. Eenmaal in den hemel daarboven zal ook
het uitwendige, het zichtbare goed wel door allen gemeenschappelijk
genoten worden; maar nu kan dit om der zonde wille en ter
oorzake van onze lieperktheid nog niet. In het paradijs, in Edens hof,
komt het denkbeeld van onderscheiden bezit, dit van Adam en dat
van Eva, zelfs niet op. Heel de hof is hunner, en Avat de één
bezit, bezit de ander ook. Deeling komt er pas )ni de breuke door de
zonde, en zoolang die breuke niet (jehctl is weggenomen, kan ook die
deeling nimmer weggaan. Maar gelijk nu op den Pinksterdag in het
talenwonder geprofeteerd en bij aanvang gezien en beleefd is, wat het
eens met alle natiën en tongen voor den troon van het Lam zal zijn,
zoo ook is nu in de deeling der goederen geprofeteerd en bij aanvang
190 DE GEMEENSCHA.P DER GOEDEREN.
gezien en beleefd, wat eens in de heerlijkheid daarboven de gemeenschap
ook der uitwendige gaven zou wezen.
Er is niet enkel een voortleven der ziel, maar er is ook een opstan-
ding des lichaams. Niemand mag zich de glorie van het NieuAv-Jeruzalem
dus denken als louter geestelijk, enkel in het ongeziene. Wel terdege
bestaat de hemel, en troont in dien hemel onze Heere Jezus Christus in
zijn lichaam, dat de Vader Hem bereid had. Het Vaderhuis daarboven is
niet maar een denkbeeldige naam, maar een zeer wezenlijke stad met
vele woningen, en als eens de heerlijkheid zal zijn ingegaan, zal na dien
grooten en doorluchtigen dag de genieting der zaligheid voor Gods kin-
deren volstrekt niet alleen zielsgenieting zijn, maar ook wel waarlijk een
zich verkwikken in den glans van het uitwendig, zichtbaar schoon. Er
zullen dus ook in den hemel, evenals in Edens hof, uitwendige goederen
zijn, in verband met 's menschen uitwendige lichamelijke verschijning, als
hij omwandelen zal in zijn verheerlijkt lichaam. En gelijk dan lichaam
en ziel in onlosmakelijk en zuiver verband harmonisch op elkander zullen
werken, zoo zal en moet dan ook de gemeenschap der heiligen twee
zijden hebben, ten eerste een gemeenschaiD van het geestelijk goed, en
ten andere een gemeenschap van al het heerlijke en het zichtbare. En
overmits dus de gemeenschap der heiligen een dubbele moet zijn, een
gemeenschap van geestelijn en van vitirendig goed, en in de eerste Jeru-
zalemsche gemeente deze zuivere eenheid moest voorgeteekend, zoo is het,
dat aan de gemeenschap in de breking des broods zich jDaren moest een
even innige gemeenschajj in het bezit van tijdelijke goederen. En het is
deze profetie van toekomende gemeenschap, die in deze deeling van het
tijdelijk goed lag geijrofeteerd.
Een verrukkelijke profetie, waaruit drieërlei vermaan alle eeuwen door
voor de Kerke Christi voortvloeit. Het eerste vermaan is, wat de heilige
apostel Paulus noemt het «bezitten als niet bezittende"; het los zijn van
de wereld ; het breken met den Mammon ; het toepassen van de ver-
loochening ook op het deel van het aardsche goed, dat óns wierd toe-
betrouwd ; de consequente doorvoering van het denkbeeld, dat wij slechts
rentmeesters zijn van den Heere Jezus Christus, den eenigen Eigenaar
ook van alle roerend en onroerend goed der menschen. Altoos weer
staat het tusschen Jehova en Mammon. Niet Baiil en Kamosh en Moloch,
maar Mammon is de afgodische macht, waarin voor koopmansvolken
bovenal de Satan tegen Jehova's glorie ojitreedt. Van Mannnons altaar
DE GEMEENSCHAP DER GOEDEREN. 191
scheiden vele, anders niet zoo ongeestelijke mensclien, o zoo moeilijk.
De dingen, die voor oogen zijn, boeien zoo sterk en hechten zich zoo
sterk vast aan het voor indrukken licht ontvankelijk gemoed.
De schat in den hemel schijnt meestal van zoo bijkomstige en onzekere
waardij , vergeleken bij de schatten , die ons omringen op aarde.
Het «bezitten als niet bezittende" is voor het vleesch zulk een bitter
kruis. En daarom nu staat die eerste Jeruzalemsche gemeente daar in
den aanvang des Nieuwen Verbonds voor ons met haar schitterende
goederengemeenschap, om tegen de donkere schaduw, die in de half-
heid van Ananias en Saffira getint ligt, te sterker en te heerlijker te
doen uitkomen die macht van den Heiligen Geest, die op eenmaal al
Gods kinderen in Jeruzalem los kon maken van het aardsche goed. Het
hield niet aan, het is zoo, en de geestelijke krachten van het paradijs
ontbraken, om het door te zetten ; maar de majestueuze daad van den
Heiligen Geest en de daarvan uitgaande majestueuze prediking is er dan
toch : »Laat varen al het aardsche goed, en laat uw schat zijn in de hemelen !"
Het tweede vermaan is, dat men den armen gedenken zal. Tie ver-
kochten hun have niet slechts, maar deelden hun goed en gaven het
aan de armen, en met dit goddelijk liefdebetoon ontlook voor immer
als eigen plante der Christelijke kerk de schoone bloem der barmhar-
tigheid. Zeg desnoods, dat er iets oversj)annens in lag; maar bedenk
ook, dat in ons zondig hart indrukken, die niet met bijzondere sterkte
ons worden ingeprent, o zoo spoedig weer zijn uitgewischt ; en oordcel
zelf met het oog daarop, of er iets minder dan juist deze algemeene
goederendeeling kon plaatsvinden, om voor altoos, en voor alle eeu-
wen, dat de Iverk staan zou, op die kerk het stempel der barmhartig-
heid te drukken, dan juist wat te Jeruzalem in de eerste dagen, door
het machtig opstuwen van de golven der liefde en het wonderbaar
doorbreken van het werk des Heiligen Geestes geschied is.
Aldus is door deze goederengemeenschap weldadigheid te oefenen
en den armen milde handreikinge te doen, uit te Inreken in werken van
barmhartigheid en het goddelijk mededoogen op aarde te vertolken, on-
uitroeibare karaktertrek van Jezus' kerk geworden. Niet alsof ze ooit
in een weldadigheidsgenootschap op mocht gaan. Wie dat wil, snijdt
haar leven bij den Avoi'tel af. Barmhartigheid oefenen is in de Kerk van
Christus altoos vrucht van het kruis; edoch zonder de prediking van dat
kruis verkwijnende. Maar de Heilige Geest heeft er nu eenmaal lust
aan liefde te werken, liefde te kweeken, liefde te toonen, liefde te laten
verheerlijken. Eji omdat nu eenmaal 's menschen leven, en dus ook het
leven der kerk, twee zijden heeft, de eene geestelijk, maar ook de ander
192 DE GEMEENSCHAP DER GOEDEREN.
stoffelijk, dringt de Heilige Geest zoo lang en zoo machtig met zijn
goddelijk werk door, tot ook het goud en goed der aarde aan de macht
der liefde onderworpen wordt en Hem dient. Jeruzalems goederenge-
meenschap als indrukwekkende inzetting voor heel de Kerk van Christus,
van het groote werk der barmhartigheid, is dus niets anders noch iets
minder dan de doorwerking van de macht van den Heiligen Geest tot
den kring van het stoffelijke leven.
Terwijl het derde vermaan eindelijk ligt in de gedurige roepstem om
toch de wederkomst des Heeren te gedenken. Lang niet zoo grif en gul
zou men te Jeruzalem vóór nu achttien en een halve eeuw have en goed
veil hebhen geboden en gedeeld, indien niet overweldigend de verwach-
ting van Jezus' wederkomst ten gerichte de gemeente had aangegrepen.
Ongetwijfeld verwachtten ze de komst des Heeren ojj de wolken reeds
Ijij hun eigen leven. Niet na zoo lange dagen. Neen, maar straks. En
juist, omdat dit op til zijn van de wederkomst des Heeren aan het goed
zijn waardij ontnam, gingen ze gereeder over tot verkoop en ronddeeling
dan anders aan hun begeerlijk hart mogelijk zou zijn geweest. En al was nu
ook in deze verwachting een overspanning, die de eeuwen weg deed slin-
ken, toch ligt ook in dit Maran-atha der Apostolische gemeente een niet
genoeg te waardeeren roepstem, die de gemeente aller eeuwen maant,
om toch steeds te zien op Hem, die eens komen zal op de wolken. Bij
brood en beker zullen we zijn dood gedenken, maar totdat Hij komt. Alle
apostelen drijven ons naar die toekomst heen, en als ge in de Oj)enba-
ring van Johannes het boek der Testamenten uitkomt, dan laat die Hei-
lige Schrift u op den top van den berg staan, van waaruit u geen ander
vergezicht rest, dan de glorie van de wederkomst des Heeren.
Stel die uit, verre weg voor uvv^ gedachte, heb daar geen bemoeienis
meê, sluit die buiten uw gedachte, — en het noodwendig gevolg is, dat
ge uw leven niet Iniut verbinden aan het leven van Immanuël.
De Heilige Geest werkt het eeuwige werk der Liefde. Maar dit werk der
Liefde is voor den Heiligen Geest nooit los van den Zoon, nooit van de liefde
voor Lnmanuël gescheiden. In Immanuël ligt al de schat, dien de Heilige
Geest heeft uit te deelen. Immanuël is het gezegend Hoofd van deze heilige
gemeenschap en gemeenschap der heiligen, waar Hij Gods uitverkorenen in
verzamelen wil. En daarom het oog nnig nooit van den Heere Jezus af. Het
moet altoos op Hem zien. Het mag niet aflaten van Hem in te wachten.
Deze Liefde, die de Heilige Geest werkt, is bruidsliefde voor den eeni-
gen Bruidegom, en zoo wordt de gemeenschajj der heiligen eerst in ziels-
innige gemeenschaiD met den Redder onzer zielen voleind.
DE GEMEENSCHAP DER GAYEN. 193
XXVII.
DE «KMEKIVSCHAI" UKR «^TEV.
Het einde des gebods is liefde uit een
rein hart, en uit een goed geweten, en uit
een ongeveinsd geloof. I Tim. 1 : 5.
De gemeenscliap der goederen was te Jeruzalem symbool. Symbool
van de gemeenschap dier andere en betere goederen, die den eigenlijken
schat van Jeruzalems heiligen zouden vormen. Akkers en velden, huizen
en inboedels, goud en zilver, hadden de overige inwoners van Jeruzalem
ook ; misschien overvloediger zelfs dan de heiligen. Maar wat noch Jood,
noch Romein, noch Griek bezat, dat zouden de heiligen ontvangen, te weten
een schat uit den hemel. Deze heiligen waren niet heilig in zichzelven,
maar door hun Messias, door Hem, die tot hen had gezegd : » Gijlieden
zijt rein door het woord, dat Ik tot u gesproken heb." En wel was deze
Messias opgevaren ten hemel, maar » met gaven tot der menschen troost,
opdat zelfs het wederhoorig kroost altijd bij Hem zou wonen."
Welke was die schat, dien de heiligen wél ontvangen zouden, maar
de Griek en Jood en Barbaar, zoo ze onbekeerd bleven, niet?
Die schat bestond in den Christus zelven.
Christus zelf was »de onuitsprekelijke gave", die de heiligen van hun
God ontvingen. En als de heilige apostel in II Cor. 5 en 6 uitvoerig de
collecte beschrijft, die in Macedonië en Achaje, en dus ook te Corinthe
voor »de heiligen te Jeruzalem" gehouden wierd, dan is hij het juist,
die, in tegenstelling met het goud, dat naar Jeruzalem ging, er de heiligen
op wijst, dat zij aldoor te danken hadden voor nog oneindig heerlijker
gave, en dan juist is het, dat hij die wegsleepende uitdrukking bezigt
van »de onuitsprekelijke gave", die ons gewierd in de overgifte van Gods
eigen, lieven Zoon.
Het gaat dus om en om. Jezus heeft ons en wij hebben Hem. Hij
bezit de heiligen en de heiligen bezitten Jezus. De heiligen zijn Jezus'
eigendom, en in dat » Jezus Christus eigen zijn" ligt al hun troost voor
leven en voor sterven. Maar ook Jezus is het eigendom zijner heiligen,
en in dat »Hem tot een eigendom voor hun hart bezitten" ligt al hun
weelde, al hun rijkdom, al hun schat. En zeer terecht belijdt dan ook
de Catechismus, dat de gemeenschap der heiligen allereerst bestaat in
een hebben van gemeenschap aan Christus, en daarna pas in een ge-
1.3
194 DE GEMEENSCHAP DER GAVEN.
meenschap aan zijn gaven. Nooit de gave zonder den persoon, nooit de
gave buiten den persoon, zelfs nooit de gave voor den persoon. Eerst
erlangt een heilige deel aan Christus, en eerst uit dat heilig deelge-
nootschap vloeit alle andere zegen voort.
Zooals het Hoofd het Lichaam bezit, en omgekeerd het Lichaam het
Hoofd, zoo ook is dit wederzijdsch bezit. Hoofd en Lichaam behooren
over en weder aan elkaar toe, ook al heeft het Hoofd altoos deze voor-
keur, dat het vrijmachtig over het Lichaam beschikt, terwijl omgekeerd
het Lichaam volgen moet, overal waar het Hoofd heenwil. »Het Lam
volgen, overal waar het heengaat", is van deze wederzijdsche bijeen-
hooring het geheel eigenaardig kenmerk.
Maar dit ééne, onafscheidelijk kenteeken wel aangemerkt zijnde, mag
voorts op het bezit niets afgedongen. De heiligen behooren aan
Jezus, zoowel daardoor, dat de Vader ze Hem gegeven heeft en ze
Hem heeft toegebracht, als daardoor dat Hijzelf ze gekocht heeft, niet
met goud of zilver, maar tot den prijs van zijn eigen dierbaar bloed.
En omgekeerd, Hij hoort aan zijn verlosten toe, niet doordien zij Hem
verworven hebben, maar door loutere genadegift. Grod Drieëenig heeft
den Middelaar voor zijn volk besteld, hun dien Middelaar geschonken en
toegebracht, en die Middelaar, zelf gekomen zijnde, heeft zichzelven
aan zijn heiligen gegeven.
Elk kind van God weet het dan ook bij eigen ervaring : in Christus
is al zijn schat. Als Maria Magdalena klagen moet: »Ze hebben mijnen
Heere weggenomen", dan is ze met Hem ook alles kwijt en is al haar
zielsrijkdom voor haar verloren. Slechts zoo dikwijls, voor zoolang en
voor zooveel de heiligen den Immanuël bezitten, staan ze in het geloof
en hebben ze vrede. Immanuël is hun één en al. Al hun armoede wordt
in weelde verkeerd, zoodra ze dien Eenige maar hebben weergevonden.
Zonder Hem naakt en arm en blind, is met Hem opeens al hun gebrek
en beroofdheid in weelde verkeerd. Als ze hun Jezus maar weer hebben
mogen, zijn ze als in den hemel gezet. En als eens de ure der afroeping
komt, om dien hemel te mogen binnengaan, hangt er hun lot en hope
voor eeuwig aan, of ze zeggen mogen, dien alleenbeminnelijken, dien
eenigheerlijken Immanuël voor hun hart te bezitten.
Dat sta dus wel op den voorgrond : de groote inleg in den schat van
Gods heiligen te Jeruzalem was hun Heere. Eigenlijk zelfs kan men
zeggen: ^liets dan hun Heere; want alle schat, die hun verder wierd toe-
bedeeld, was uit dien Heere genomen.
Hem te bezitten was tegelijk te bezitten alle schat, die Hij voor zijn
volk verworven had, en dus in Hem gerechtvaardigd en geheiligd te zijn.
DE GEMEENSCHAP DER GAVEN. l95
Hem te bezitten was tegelijk bezitten alle macht ter hulpe en ter be-
scherming, die Hem van den Vader gegeven was. Hem te bezitten was
tegelijk te bezitten alle schat van wijsheid en licht, die in dien Eenige
besloten was. Ja, Hem te bezitten was tegelijk ook te bezitten alle schat
van charisma of genadegave, die Hem van den Vader was geschonken,
opdat Hij ze zou uitdeelen aan zijn volk.
»Aan den Heere Christus en al zijn gaven" ontvingen ze dus deelge-
nootschap; maar dit deelgenootschap konden ze zelven niet tot werke-
lijkheid maken. Hun pand, hun kostelijk, dierbaar pand, het pand van
zoo uitnemende waardij, dat hun geschonken was, lag buiten hun be-
reik. Het was niet op aarde, maar in den hemel. Feitelijk bleven ze dus
arm en verlegen staan. Wel rijk voor de toekomst, maar beroofd en
hulpeloos, zoolang ze dien hemel niet zijn binnengegaan.
Een eenvoudig voorbeeld kan dit ophelderen. Aan een maehtig Engelsch
heer, die millioenen schats in Engeland bezit en zijn portefeuille met
Engelsche banknoten opgevuld heeft, kan het overkomen, dat hij niet-
temin, in een afgelegen Aziatisch of Afrikaansch dorp aangekomen, bijna
bedelen moet om een stuk brood. Want die man is dan wel rijk, en
heeft de bewijzen van zijn rijkdom wel bij zich; maar de lieden van
dat dorp weten daar niet van en kennen die banknoten niet; in hun
magazijnen en winkels en toko's verkoopen ze niet dan tegen klinkende
munt; en die klinkende munt, die in dat dorp gangbaar is, die heeft de
rijke Engelschman niet. Daarom kan hij niet koopen ; daarom wil niemand
met hem te doen hebben; en daarom is hij, met al zijn schatten en
zijn rijkdom, in dat vreemde afgelegen dorp als een bedelaar zoo arm
en zoo behoeftig.
En zoo nu ook zou een kind van God, dat ver van zijn vaderland is,
arm en behoeftig, in geestelijk gebrek op aarde omwandelen, indien er
niet een Trooster, een Tusschenpersoon was, die hem tijdens deze
omzwerving iets uit zijn hemelschen schat toebedeelde ; en die Tusschen-
persoon nu is de Heilige Geest.
De Heilige Geest heeft zelf niets voor ons. De Heilige Geest op zich-
zelf zou nooit een goddelooze of een zondaar kunnen redden. Want de
Heilige Geest is geen vleesch geworden, heeft niet onder ons gewoond,
heeft het vleesch en bloed der kinderkens niet aangenomen, heeft niet
voor ons geleden, is niet voor ons gestorven, is niet voor ons opgewekt.
Al wat de Heilige Geest voor ons doen kan, is voor ons bidden, en in
196 DE GEMEENSCHAP DER GAVEN.
ons bidden met onuitsprekelijke verzuchtingen, en in goddelijke liefde
naar ons uitgaan. Maar wat de Heilige Geest nu niet heeft, dat heeft
de Christus wel, Hij, die in ons vleesch en rijk in zijn kruisverdienste
voor ons bij den Vader leeft.
En nu komt de Heilige Greest en neemt een deel van dezen schat uit
dien Christus en bedeelt dat aan Gods heiligen toe. En de Heilige Geest
doet dat, gelijk de wisselaar dit voor den vreemden reiziger bezorgt.
Hij schenkt ons niet alleen het geestelijk goud en zilver, gelijk het in
den geestelijken schat van Christus gereed ligt; maar hij zet dit kostelijk
goed tevens om in zoodanige gestalte en vorm^ als waarin wij het hier
op aarde, temidden van onzen strijd en onze worsteling noodig hebben.
Daarin juist ligt het » troostend" karakter, dat aan al het bedrijf en al
het werk van den Heiligen Geest eigen is. Hij werpt ons niet maar een
schat toe, maar brengt ons dien thuis; en brengt ons die zoo thuis, dat
al dit kostelijk goed berekend is op onzen toestand en op ons vermogen.
De Heilige Geest geeft geen vaste spijs aan een pasgeboren kindeke, en
reikt evenmin de kindermelk toe aan de volwassenen. Integendeel, Hij
bedient in goddelijk mededoogen eiken zielskranke naar den aard van
zijn krankheid. Hij verstaat eens ieders bijzonderen nood. Hij kent beter
dan de zielszieke zelf de geaardheid van zijn inzinking, en weet als
goddelijk Medicijnmeester juist naar die bijzondere geaardheid ook de
gave in te richten, die Hij uit Christus voor ons neemt, en ons in onein-
dige liefde toereikt.
En zoo komt het er dan vanzelf toe, dat de heiligen te Jeruzalem,
én vóór nu achttien eeuwen, én nu nog, den schat, die in Christus is,
niet anders dan in gemeenschap bezitten l-unnen. Gelijk ze al hun
stoffelijk goed te Jeruzalem gemeen hadden, en in hooger, heiliger zin
nog altoos door de werken der barmhartigheid gemeen hebben moeten,
zoo ook hebben ze hun geestelijken schat in gemeenschappelijk bezit, om
uit den éénen en zelfden Immanuël allen saam rijk te zijn.
Maar overmits zijzelven nu tot een goede deeling van dezen schat
onbekwaam zouden zijn, zoo is het de Heilige Geest, die dit werk der
liefde voor en in hen volbrengt. Hij deelt uit, en waakt daarbij tegen
vergissing. Voor een ieder ligt zijn deel in Christus, gemerkt met zijn
eigen naam, voor hem bestemd en op zijn eigenaardigen zielstoestand
berekend, en nu is het de Heilige Geest, die al deze gaven tot der men-
schen troost uit den Immanuël uitneemt, en ze zoo uitdeelt, dat ieder
DE GEMEENSCHAP DER GAVEN. 197
bekomt, wat voor zijn zielsleven het onmisbare en van God bestemde is.
En terwijl zoo een iegelijk van hen aan Christus en zijn gaven deel-
heeft, is het toch de ééne Christus met zijn éénen schat, die aan allen
gemeen is.
In het kind voelt ge iets van de macht der liefde, die door zulk
saam deelen in een gemeenschappelijk bezit gekweekt wordt. Laat er al
tusschen man en vrouw verkoeling opkomen, zoolang zij beiden saam
nog van éénzelfde kind zeggen kunnen: »Dat is mijn kind", en dit
>mijn", doordien ze het beiden zeggen, overgaat in: »Dat is ons kind",
kan altoos deze verkoeling weer wijken voor de koestering der liefde. De
moeder heeft iets anders van dat kind dan de vader, de vader heeft iets
anders van dat kind dan de moeder, maar saam bezitten ze dat ééne
kind toch, en dat kind met al zijn liefde en aanminnigheid is toch aan
beide ouders gemeen.
En dit nu, in oneindig hooger zin gedacht, geldt ook van den Christus.
Er zijn in de gemeente vele heiligen, en ieder heilige zegt: »Immanuël
is mijn Bruidegom!" en wat de ééne heilige zegt, zegt dan de andere
op zijn beurt hem na, en juist omdat ze allen, een iegelijk op zijn beurt,
zeggen: »De Bruidegom mijner ziel", zoo lost aller zeggen zich ten
slotte in aller lofzang op : » Onze Immanuël en Heere !" En nu vindt wel
elk heilige in dien Immanuël iets anders, iets bijzonders voor zich, iets
wat een ander nu zóó niet in Jezus bezit, maar allen saam bezitten ze
toch dien Eenige en al zijn kostelijken schat. En juist dit nu is de Lief-
demacht, die zegenend over allen waakt. Want laat er nu tusschen de
heiligen evenals tusschen vader en moeder al eens eenige verkoeling
komen, ja, al sloeg het in een booze ure tot verbittering over, toch zal
dan deze verkoeling ten slotte weer in warmen liefdegloed overslaan;
want gelijk die vader en moeder zich toch ten slotte weer één voelden
door den overweldigenden rijkdom van het gemeenschappelijk bezit van
dat ééne kind, zoo ook gevoelen Gods heiligen zich ten slotte altoos
weer één en saamverbonden door den overweldigenden liefdesindruk van
het gemeenschappelijk bezit van den éénen Immanuël.
»Eén Doop, één Geloof, één Heere!", »één Jezus voor aller hart",
»één Immanuël, dien al Gods heiligen hun eenig Dierbare noemen",
daarin, en daarin alleen ligt de Liefdesraacht, die al Gods heiligen én
sa,nmhoudt, én, mochten ze tijdelijk uiteengaan, ten slotte toch weer
saambt'engt.
198 DE GE31EZN"SCHAP DEK GAYE^^
En gelijk nu die gemeenschap van goederen te Jeruzalem symbool
was van het gemeenschappelijk bezit, dat al Gods heiligen aan den
Immanuël hadden, zoo was het ook symbolische aanduiding van den
plicht, die op Gods heihgen rust, om ook hun gaven onder elkander
gemeen te hebben, door ze williglijk en vlijtiglijk ten meesten nutte der
andere lidmaten aan te leggen.
De Heere uit den hemel geeft ook s gaven", > bedieningen", en » wer-
kingen", gelijk de heüige apostel Paulus ze in I Cor. 12 : 4. 5 en 6
noemt; maar er bijvoegende, dat al deze gaven zijn »van denzelfden
Geest**, al deze bedieningen van s denzelfden Heere" en dldieze werkingen
van > denzelfden God. die alles in allen werkt"; en voorts aantoonende,
hoe het alsnu de pKcht der heiligen is. om deze gaven, bedieningen en
werkingen niet zelfeuchtig voor eigen eer te besteden, maar aan te
wenden voor heel het lichaam des Heeren. hetwelk is «zijn Gemeente".
En hierom nu worden Gods echte kinderen juist het best gekend, en
kennen ze zichzelven het best in de genadige bewerking, die ze ondergaan.
Want zie, als dan de Heilige Geest, » deelende aan een iegelijk, gelijk
Hij wil'*, zekere talenten en genadegaven heeft toebedeeld, dan komt
de Verleider, en fluistert Gods kind in, dat hij nu het voordeeligst en
het best doet. indien hij deze talenten en gaven gebruikt om ermee
te pronken, meê te schitteren, naam mee te maken, erdoor in eere en
aanzien bij menschen te komen, en dat de zegen op zijn arbeid dan wel
vanzelf volgen zal.
En och, helaas, o zoovelen geven dan aan die influistering van Satan
gehoor, en ontstelen dusdoende de hun geschonken talenten en gaven
aan den gemeenschappelijken boedel en verstaan niets van de bijenkorf,
die hen toch leert van een honig puren, zonder dat men zelf van dien
honig eet.
En oordeel daar niet te hard over: want deze verleiding is veel
zwaarder, dan velen zich wel bekennen willen. Vooral voor Bedienaren
des Woords is deze verzoeking ontzettend zwaar. De lieden vinden uw
predikatie o. zoo mooi. en loven u erom, en hebben er zoo meê op.
en dragen er u om op de handen. En door die ellendige bewierooking
wordt men dan bedwelmd, eer men het weet. En als men dan weer zijn
talent heeft aangewend, is het niet meer de teedere vraag : > Zou Jezus
voldaan over mij zijn? Zou ik voor de eere zijns Naams iets in de
zielen mijner hoorders hebben gewonnen?", maar helaas schier uitsluitend :
» Droeg het der menschen croedkeurincr weg? Is het bevallen? Zaff
ik. dat ik de menschen roerde?" En, o, na een bediening van tien en
meerdere jaren onder zulk een boos gefluister van het hart. dan kan
i
DE GEMEENSCHAP DER GAVEN. 199
het bijna niet anders, of de gave en het talent is ganschelijk begraven,
de bediening is onheilig geworden, de geestelijke werking is ganschelijk
gestuit, en van den Bedienaar des Woords bleef schier niets anders over
dan een Bedienaar van eere aan zichzelf.
En ditzelfde nu, zij het ook iu minder in het oog springenden vorm,
ziet men telkens voorkomen, ook buiten den predikantenkring. Te weinig
teederheid, te weinig liefde, te weinig toewgding, te zeer een nüsbruiken
van de geestelijke gaven voor voeding van het eigen eerzuchtig hart.
o, We zijn zoo nameloos zwak en zondig. En zeer stellig zou alle
talent begraven en alle goede gave bedorven worden, bijaldien er niet de
Heilige Geest was, om tegen dit booze doen te waken met goddelijke
overmacht.
Want wederom niet óns werk, maar het werk van den Heiligen Geest
is het, als dan in de Gemeente het teedere weer de overhand krijgt, en
de talenten en gaven uit den dienst der zelfzucht en der eerzucht worden
ontslagen. Dan doen wij onzen plicht. Dan komt er weer gemeenschap
der heiligen. Dan hebben die heiligen weer alle talent en gave bereid,
om er anderen, en in die anderen hun Heere meê te dienen. Maar de
macht, waardoor dit wonder der Liefde gewrocht wierd, was niet uit
ons. maar uit den Heilisren Geest.
20U HET LIJDEN DER LIEFDE.
XXVIIL
HET liUDEIV »ER lilEFDE.
Niemand heeft meer liefde dan deze, dat
iemand zijn leven zette voor zijne vrienden.
Johannes 15 : 13.
Stemde de geest, die in de wereld is, met den Geest des Heeren saam,
zoo zou liefde nooit lijden kmmen zijn.
Maar dit is niet zoo. De geest der wereld is onheilig, en de Geest, die
van boven komt, is de Heilige Geest. Niet slechts in dien zin, dat deze
als heilig tegen dien onheiligen geest overstaat, maar veel sterker nog,
dat deze Geest is de heilige Geest, die in volstrekten zin alle heiligs en
alle heiligheid aanbrengt, en tevens de Heilige Geest, omdat Hij als de
absoluut Heilige tevens God zelf is.
Strijd is dus onvermijdelijk.
Geen punt op heel de levenslijn is denkbaar, of, zoodra de geest der
wereld er met dezen Heiligen Geest in aanraking komt, ontstaat er
botsing. Botsing, stuiting in uw conscientie, zoo dikwijls eenerzijds de
geest der wereld u verlokt en anderzijds deze Heilige Geest u innerlijk
prikkelt. Moeite en strijd in uw huisgezin, zoodra uit den eenen de geest
der wereld spreekt en uit den mond des anderen de Geest der heilig-
heden er tegenin getuigt. En evenzoo worsteling en twist op elk ge-
bied in staat en school, in kerk en maatschappij, zoodra er van den
eenen kant een richting opkomt, die pleit voor wat de geest der wereld
eischt, en van den anderen kant een strooming doorbreekt, die gedreven
wordt door den Geest onzes Gods.
Beide, deze geest der wereld en deze Heilige Geest, staan onverzoen-
lijk tegen elkander over. Vergelijk baat niet. Van tweeën één moet
gebeuren, óf deze geest der wereld moet uw inwendigen mensch ten
leste voor den Heiligen Geest afsluiten, en dan zijt ge verloren, óf wel
de Heilige Geest moet, na lange worsteling, goddelijk in u over den
geest der wereld triomfeeren, en dan heeft de Overste der wereld niets
meer aan u, en zijt ge opgeschreven ten leven in de poorte van het Je-
ruzalem Gods.
Maar hierdoor nu wordt alle oprechte liefde tevens een lijden.
Komt er te meer en te warmer liefde in u, naarmate de Heilige
Geest dieper in uw wezen doordrong en zijn goddelijk werk heerlijker
HET LIJDEN DER LIEFDE. 201
in u doorzette, dan kan het ook niet anders, of deze teederder, heiliger
liefde moet u telkens in strijd en botsing brengen met hetgeen uit den
geest der wereld is en zich tegen den Heiligen Geest wil handhaven.
Reeds bij uw kleine kinderen ziet ge dat op kleine schaal. Toegeven
is het gemakkelijkst, maar is geen opvoeding en veel minder nog liefde.
Een moeder, die haar kleinen maar gaan en geworden laat, en ze nooit
iets weigeren kan, en hun liefde zoekt te winnen door ze hun zin te
seven, heeft niet lief. Zulk een moeder offert veeleer haar kinderen aan
zichzelve op. Zij als moeder vindt het gemakkelijker geen disputen met
haar kinderen te hebben, ze niet te zien huilen, geen boos woord terug
te krijgen, geen onwilligheid op te wekken, en daarom verzet ze zich
niet, al weet ze, dat, wat haar kinderen willen, eigenlijk verkeerd is. Zij
als moeder mint de aanhankelijkheid van haar kroost en mag het gaarne,
dat ze haar om den hals hangen en haar altoos het lieve, goede moe-
dertje noemen, en om dit doel te bereiken, ziet ze haar lievelingen ter-
nauwernood even zuur aan, en weigert ze hun begeerte niet, maar streelt
veeleer hun verlangens. Ze heeft dus niet haar kinderen, maar zichzelve
lief, en vraagt niet, wat voor haar kinderen dienstig en van Godswege
haar plicht en roeping is, maar alleenlijk wat haar onaangenaamheden
spaart en haar de verkleefdheid van haar kinderen verzekert.
Maar neem nu naast deze zwakke, in den grond zelfzuchtige, en dus
onlieve moeder een andere moeder, die haar kinderen wezenlijk liefheeft,
dat wil zeggen, die ook haar kinderen niet anders mint dan met de liefde,
die de Heilige Geest in haar ziel heeft uitgestort, en hoe heel anders
wordt het thans niet. Haar di-ijft in haar liefde voor haar kroost de
innerlijke bezieling van den Heiligen Geest. Zij beziet haar kinderen dus
bij het licht des Heiligen Geestes, en met het oog op dat pad naar de
eeuwigheid, waarop de Heilige Geest zoo schitterend de lichtstreep zijner
genade werpt. Haar liefde zoekt heur kind voor eeuwig, en zoekt in alle
eeuwigheid voor haar kind een zalig welzijn. Voor haar is haar kind
steeds de kranke, aan wien het bittere medicijn niet mag gespaard, juist
opdat hij van zijn krankheid geneze. En daarom is het bij haar nooit
de maatstaf: »Wat wil mijn kind liefst?", maar heel anders : » Wat baat
mijn lieveling het meest en waardoor komt hij verder, en eens waar hij
zijn moety"
En zie, dit nu juist geeft strijd; want terwijl die zelfzuchtige, toe-
geeflijke, onlieve moeder van straks altoos met haar kinderen in haar
schik is, en maar op het luisteren ligt, of andere menschen haar kinde-
ren ook prijzen, en zich verkwikt in hun aanminnig kleed, heeft deze
waarachtig liefhebbende moeder telkens zorge en bekommernis, wordt
202
HET LIJDEN DER LIEFDE.
ze geslingerd tusschen vrees en lioop, en vraagt ze zich telkens in de
angste liarer gebeden af: »Wat zal er van mijn lieveling worden?"
En daar blijft het niet bij; maar niet lang, of ze stuit ook op feitelijk
verzet. Want haar kind verstaat deze haar heiligere en hoogere liefde
niet, en zou het veel liever vinden, als moeder maar toegaf. Zoo wordt
haar echte, teedere, toewijdende liefde beloond met een somberen bhk,
met een gemelijk antwoord, soms met zekeren onwil om te gehoorzamen.
De omgang wordt stroef. En terwijl zij toch, dat God het weet, metter-
daad niets anders dan het hoogst en heiligst belang van haar kind be-
doelt, vat haar kind het niet zelden op, als benijdde zij zijn kinderlijke
vreugde en keert juist deswege met zijn opstandig hart zijn liefde van
moeder af.
En ditzelfde nu, wat men in de moederwereld telkens kan waarnemen,
is het niet beeld van het lijden der liefde in heel het leven dezer
wereld ?
Nooit is er iemand onder de kinderen der menschen opgestaan, die
meerder liefde had dan onze Heiland. In geen menschelijk hart blonk de
liefde ooit reiner of schitterde ze met helderder gloed. Hij had den Hei-
ligen Geest ontvangen zonder mate. De Heilige Geest was op Hem ge-
bleven. Hij was vol van den Heiligen Geest, en even deswege vol ook
van een zieldoordringende, hartverteederende liefde. Ja, zijns was die liefde,
die het geheim bezat, om met even rijke innigheid al wat menschelijk
is te omvangen, en toch ook weer voor elk bijzonder persoon onder de
kinderen der menschen een liefde uit te ademen, die zegent en verkwikt.
Hij geeft zich voor heel ons menschelijk geslacht, en toch ontsluit Hij
voor een ouden, blinden Jood, die bij de poort van Jericho is neergehurkt,
heel zijn ziele. Dat is het oneindige, het innerlijk volle en schier almach-
tige zijner liefde. Ze omvat een eeuwigheid en toch is geen verworpeling,
hoe bijna omgekomen ook, voor Hem te verachtelijk.
En zie, die Jezus, wat heeft de geest der wereld met Hem gedaan?
Heeft ze Hem hulde en eere, liefde en bewondering geboden? Heeft ze
zijn heilige, teedere, goddelijk warme en oneindig diepe liefde gewaar-
deerd en er den gloed van het eigen hart aan ontstoken? o. Eer vond
ze die liefde van Jezus hinderlijk; eer kon ze die liefde van Jezus niet
dragen, en maakte deze liefde des Heeren op haar den indruk van
doodelijken haat. Hij gunde haar heur spel en haar zondig vermaak niet. Hij
lachte niet meê, als zij lachte in eigen verdwazing. Hij bestrafte haar,
HET LIJDEN DER LIEFDE. 203
als zij bedelde om toejuiching. Hij belette den deftigen Jeruzalemmer
een Farizeër, den wereldling om een Sadduceër te zijn. Heel zijn ver-
scbijning was tegen de orde van deze wereldsche zaken één levend protest.
En daarom ging ze tegen Hem in ; daarom zag ze zijn liefde voor haat
aan, en gaf ze Hem haat voor zijn liefde terug, o, Als Hij met haar
had willen klaagliederen zingen op de markt, of had willen dansen, als
zij op de fluit speelde, een troon zou ze voor Hem opgericht hebben.
Maar nu Hij haar heiUcjUjk Hef had en daarom niet week voor heur
onheilig drijven, nu sloeg ze tegen Hem aan, nu verbitterde ze zijn
leven, nu gaf ze Hem spot en smaad.
En toen Hij niet wilde ophouden haar waarachtig lief te hebben en
deswege voortging met haar te manen tot ernst, toen heeft die geest
der wereld het Anathema over Hem uitgeroepen en was de oprichting
van het kruis van Golgotha nog slechts een quaestie van tijd.
En wat aan Jezus gezien is, is gezien aan allen, die in de schaduw
van den Eenige gewandeld hebben. Wie toegeeft, dien duldt men. Wie
voor den geest der wereld uit den Aveg gaat, dien ontsteekt men den
wierook. Wie met den geest der wereld een vergelijk aangaat, kan zeker
zijn van hulde en eer. Maar Avie dit niet wil ; Avie daarvoor te veel lief-
heeft; te heiliglijk, te ernstiglijk, te waarachtiglijk liefheeft, die komt
vroeg of laat met den geest der wereld in botsing. »Veel rampen zijn des
vromen lot," is het oude refrein, dat de vromen uit alle volk en natie
ons hebben toegezongen. Van martelaren weet elke eeuw te verhalen.
En de beste eeuwen van ons geslacht, die eeuwen, waarin de Heilige
Geest het machtigst is doorgebroken, zijn ze niet tevens de eeuwen, waarin
de besten en braafsten en vroomsten het hardst mishandeld en ge-
krenkt zijn?
Dit komt van het oorsprongsmerk, dat deze echte, oprechte en waar-
achtige liefde draagt. Omdat de Heilige Geest alleen den gloed der liefde
kan instralen in het gemoed, en omdat het de Heilige Geest alleen is,
die van oogenblik tot oogenblik het vuur dezer Hefde in het hart blijft
voeden en aanblazen, daarom moet deze liefde bij den onheilige wel ge-
haat zijn en door den onheilige worden uitgeworpen.
Deze liefde kan niet verdraagzaam zijn, al verdraagt ze alle dingen.
Want ja, ze verdraagt alle ding, dat men haar (juist wijl ze voor den
onheiligen wereldgeest onverdraagzaam is) wil aandoen ; maar nooit, nooit
laat ze zich door het valsche geroep van » vriendelijkheid en welwillend-
204
HET LIJDEN DER LIEFDE.
heid" verleiden, om af te laten van den haat, waarmee ze den strijd
tegen alle onheiliglieid heeft aangebonden.
Want dit is het, alle echte liefde is tevens haat. Wie flauwelijk of
onwaarachtig liefheeft, die haat ook met weinig energie. Maar is in uw
borst eenmaal vurige, bezielde liefde doorgebroken, dan woont daarmee
de haat vanzelf in u. Wie het schoone diep liefheeft, die haat ook het
leelijke. Wie de zuivere harmonie innig mint, die haat eiken wanklank.
En zoo ook, wie door den Heiligen Geest de heiligheden Gods lief kreeg,
die haat dan ook even sterk de o;?heiligheden. Liefde voor Jezus kan
niet bestaan, dan tegelijk met haai voor Satan. En het best kan de grond
onzer liefde voor God door ons eigen hart worden afgemeten, indien we
ons afvragen, hoe diep wel onze haat gaat tegen de zonde.
Wie den geest der wereld liefheeft, die haat God en stelt zich God
tot een vijand, zooals ook onze Catechismus zoo juist zegt, » dat we van
nature geneigd zijn. God en onze naasten te hatend Het bedenken des
vleesches is nu eenmaal vijandschap tegen God. Maar dan ook omgekeerd,
wie eemuaal diep in de ziel overvloeid is met de liefde Gods, die haat
dan ook den owheiligen geest der wereld, die er aan en in en om hem
is, en voert er een strijd meê, die doorgaat tot den dood.
Wat Psalm 139 zingt: »Zou ik niet haten, Heere! die U haten? Ja,
ik haat ze met een volkomen haat," is niets dan de keerzijde van het
stempel der liefde. Een zwakzielig meeprater verstaat dit niet. Die mint
ondiep en kan daarom ook nooit diep haten. Maar wie hemelsche liefde
ontving, liefde van boven, liefde door den Heiligen Geest in zijn ziele
uitgestort, o, die voelt er wel terdege iets in zijn binnenste van, dat
Gods vijanden ook zijn vijanden zijn. En als er uit den wil des mans
misschien nooit een geboren is, die naar volle waarheid zeggen kon : » Ja,
Heere! die U haten, haat ik met een volkomen haat", dan is deze haat
toch diepe, volle waarheid bij dien Eéne geweest, die alleen onder allen
zeggen kon, dat Hij den Heere zijn God had liefgehad met heel zijn hart,
met heel zijn verstand, en met alle krachten en heel zijn ziele!
De wederzijdsche positie is dus volkomen duidelijk. Er zijn graden in
de liefde en dienovereenkomstig ook graden in den haat. En al naar ge-
lang uw hart voller of zwakker klopt, dat wil zeggen, al naar gelang
hetzij de geest der wereld, hetzij de Heilige Geest, in u doordrong en
tot krachtiger uiting prikkelde, zal én die liefde én die haat ook een
hooger graad in u bereiken. En wederom naar gelang die graad hooger
klimt, zal ook de strijd en daarmee de moeite, en zoo ook het lijden in
uw leven te grooter en te breeder evenredigheden aannemen.
HET LIJDEN DER LIEFDE. 205
Door lijden tot heerlijkheid gaat het ook met de liefde en met haar
bovenal. Ze kan niet kleurloos, ze kan niet onaandoenlijk zijn, juist wijl
ze liefde is. En waar op die wijs reeds de ontmoetingen des levens haar
al zulk lijden berokkenen, vermeerdert ze dit lijden nog door wat ze te
doorworstelen heeft in het eigen gemoed.
Want zie, deze teedere, heilige liefde mint ook zichzelf wel, maar ook
zichzelve niet anders dan in heiligen zin, en al wat ze in het eigen hart
onreins en onheiligs vindt, dat kan ze er wel niet terstond uitwerpen ;
maar daarmee leeft ze toch gestadig op voet van oorlog; daar voert ze
strijd mee, en dat bant ze gestadig uit. Maar onder dezen strijd heeft
ze droefenisse. Sombere droefenisse over eigen ontrouw en liefdeloosheid.
Droefenisse, dat ze zoo telkens weer de eeuwige, goddelijke Liefde be-
droeven kon.
Ze vindt zich voor Jezus telkens vernederd, dat ze nauwelijks tot Hem
durft opzien. Vernederd voor zijn kruis, als ze ziet op haar eigen onver-
mogen om groote ofPers te brengen voor anderen. Vernederd voor de
voorwerpen harer liefde op aarde, die ze zegenen moest, en die ze zoo
telkens schaadt. Maar vernederd bovenal voor den Heiligen Geest, die
zoo onuitsprekelijk teeder haar aandreef, en dien ze toch telkens het
zwijgen oplei door gebrek aan moed en wilskracht.
En dit nu is ook een lijden, het innerlijke lijden der ziele : het kind,
dat naar zijn kindschap zoekt, en het in de liefde van zijn eigen koel
en vervreemd gemoed niet vinden kan.
En zoo zou deze laatste dan ook bezwijken, indien ze uit den mensch
zelf ware.
Maar zie, dat is ze niet. Deze liefde is uit den Heiligen Geest. Door
Hem uitgestort en door Hem gestadig aangeblazen. En daarvan komt
het, dat deze liefde toch nooit wordt uitgebluscht ; maar altoos weer,
hoe na ook der inzinking nabij, weer opleeft en weer gloed ontwikkelt
en weer den strijd opneemt.
De tijden hebben het getoond. Tijden, als waarin de eerste Christenen
vertreden en schier uitgemoord werden ; tijden, als waarin de Waldenzen bijna
weggevaagd waren van den aardbodem ; tijden ook, waarin onze vaderen
op dezen met het martelaarsbloed gedrenkten bodem de offerande huns
levens hebben gewijd om niet af te vallen van den Heere hun God.
Want onder die martelaren en onder die martelaressen waren er ook,
o zoovelen, die het nooit mogelijk zouden geaclit hebben, dat ze hun
leven voor den Heere Jezus Christus in den dood gaven, en die veeleer
gedacht hadden: ï>A1s het aan mij komt, dan bezwijk ik!" En toch, als
het erop aankwam, dan staalde de Heilige Geest deze zwakke zielen
206 HET LIJDEN DER LIEFDE.
ZOO buitengewoon genadig en op zoo wonderbare wijze, dat opeens de
kreupele opsprong als een hert^ en er gloed uit het ijs van zijn hart
schoot en zij, die dachten van hun goed niet af te kunnen, hun leve)i
om Jezus' wil in den dood gaven.
o, Dan kwam het uit, hoe de liefde Christi in Gods kind een eeuwige
liefde is, en, omdat ze uit zijn offerande geboren wierd, een liefde, sterker
dan de dood, die zelfs voor het vergieten van het eigen bloed niet
terugschrikt.
DE LIEFDE IN HET OUDE VERBOND. 207
XXIX.
DE lilEFIiS: IM HK'ff OlinK VERBO.^U.
Een nieuw gebod geef Ik u, dat gij elkan-
der lief hebt. Job. 13 : 34.
De liefde is niet uit ons, maar uit God. Ze klimt niet uit ons naar
boven, maar daalt van boven in ons neer. Ze is niet ons werk, maar
het werk van den Heiligen Geest in ons. Ze wordt »in onze harten
uitgestort door den Heiligen Geest, die ons gegeven is," En deze liefde
in ons uit te werken is zelfs het hoogste en het heiligste werk, dat de
Heilige Geest in de verlosten des Heeren volbrengt.
Zoo ontstaat dan de vraag, wat beteekent, met het oog op dit hoogste
en heiligste werk van den Heiligen Geest, het eenigszins bevreemdende
zeggen van den Heere Jezus tot zijne discipelen: »Ik geef u een tileutr
gebod, dat gij elkander liefhebt."
Hoe kan de Heere Jezus het zoo eenvoudige en zoo natuurlijke ge-
bod: »Hebt elkander lief", een nieuw gebod noemen?
Dit levert geen bezwaar op voor hen, die in den waan verkeeren, dat
de Heere Jezus tijdens zijne omwandeling op aarde inplaats van de
verouderde Israëlietische religie een nieuwe en wel hoogere, te weten
de Christelijke religie, gebracht heeft.
Men acht dan, dat de oud-Joodsche godsdienstige voorstellingen nog
zeer grof en gebrekkig waren, en nog uiterst laag stonden ; veelszins
zelfs beneden de zedeleer der heidenen. Onder Israël ging het meer oog
om oog en tand om tand. Daar haatte men met innige wraakzucht zijn
vijand. Daar zong men in overmoed vloekpsalmen. En om op dit on-
heilig bedoelen de kroon te zetten, vergastte men er zich in het
bloeddorstig verlangen, om de onschuldige wichtjes van het vijandige
volk te pletter te slaan tegen de wanden der rotsen.
En onder dit ruwe en barbaarsche volk, waar toentertijd nog zoo
grove en ruwe hartstochten woelden en zoo onmenschelijke denkbeelden
nog voor goed doorgingen, is Jezus toen opgestaan, om een hoogere en
betere religie te prediken. Hij riep uit : » Oudtijds is wel tot uw volk ge-
zegd: »Oog om oog en tand om tand", maar Ik zeg u: niet alzoo. Gij
weet, dat tot de ouden gezegd is: »Uw vijand zult gij haten", maar Ik
zeg u: 5>Heb uwe vijanden lief". En wat er ook onder het oude Israël
en Mozes' kortzichtige leiding u moge zijn ingeprent, ik, Jezus, geef u
208 DE LIEFDE IN HET OUDE VERBOND.
een nieuw gebod, en dat nieuwe gebod is : » dat ge elkander zult lief-
hebben."
Zoo opgevat, men gevoelt liet, levert dit zeggen van een »?üeuiv ge-
bod" een goeden zin op. » Nieuw" staat dan als Christelijk tegenover
het »oude", dat naar Mozes' bevel voor Israël gold.
En toch, we mogen geen oogenblik met deze schijnbaar zoo duidelijke
voorstelling meegaan.
Immers, deze voorstelling is door en door onwaar en wordt door de
duidelijkste feiten lijnrecht weersproken.
Het is 7iiet waar, dat de Heere Jezus in Matth. 5: 21 vv. zijn Evan-
gelie als een hoogere en betere zedeleer tegen de verouderde en lager
staande zedeleer van Mozes heeft overgesteld. Dat kan niet. En om te
verhoeden, dat men in dit ergerlijk en stuitend misverstand verviel, liet
de Heere Jezus aan dit 21ste vers met opzet vier andere verzen voor-
afgaan, die duidelijk bewijzen, dat Jezus volstrekt )iiet zijn leer tegen-
over de leer van Mozes stelt ; maar integendeel de echte leer van Mozes
weer tot haar recht doet komen tegenover de valsche uitleggingen, daar-
aan gegeven in de scholen der slappe rabbijnen.
Wat toch lezen we in deze vier verzen?
In VS. 17, dat .Jezus zegt )riH gekomen te zijn, om aan de wet van
Mozes afbreuk te doen ; maar integendeel om haar volheid te ontplooien.
In VS. 18, dat dit niet in den ruwe moet opgevat, alsof er in de Mo-
zaïsche wet wel een goede kern zou schuilen, maar toch de ruwe bol-
ster te verwerpen ware; want, zegt de Heere Jezus, mijn gebondenheid
aan Mozes' wet gaat tot op een tittel en een jota. In vs. 19, dat ook de
minste geboden van de Mozaïsche wet, zoowel in practijk ais leer, on-
aangetast moeten blijven, wil men groot zijn in het Koninkrijk der
hemelen. En eindelijk in vs. 20, dat Hij volstrekt niet spreekt tegen de
gerechtigheid van Mozes, maar uitsluitend tegen de valsche voorstelling-
van die gerechtigheid, die was ingeslopen bij de Schriftgeleerden en
Farizeërs.
En na déze inleiding zegt Jezus nu: »Gij hebt gehoord, dat tot de
ouden gezegd is: Gij zult uw naaste liefhebben als uzelven, en uwen
vijand zult gij haten." Staat dit nu zoo ergens in uw Oude Testament?
Wordt ergens, waar ook in het Oude Testament verklaard, dat men wel
zijn naaste liefhebben moet, maar zijn vijand behoort te haten ? Het
tegendeel is waar ; want duidelijk staat erin Spreuken 25 : 21 : » Indien
dengene, die u haat, hongert, geeft hem te eten, en zoo hij dorstig is,
geeft hem water te drinken" ; en reeds in Exod. 23 vs. 3 en 4 was
Israël onderwezen, om zelfs het gevallen dier van zijn vijand niet te
DE LIEFDE IN HET OUDE VEEBOND. 209
laten liggen, maar overeind te helpen, en zelfs om een weggeloopen
beest van zijn vijand, als men het vond, aan hem terug te brengen.
Het is dvis eenvoudig niet waar, dat het Oude Testament zulk een
onheilige zedeleer bevatten zou. Het Oude Testament bevat die niet.
maar het tegendeel ervan. En om de woorden te vinden, die Jezus
afkeurt, moet men )iiet in het Oude Testament zoeken, maar ter school
gaan in de geschriften der slappe rabbijnen. We zeggen » slappe" rab-
bijnen, omdat lang niet alle rabbijnen zelf met deze slappe, onheilige
zedeleer meegingen, en slechts een deel van hun groep zich op zoo
ergerlijke wijze tegen het Woord Gods bezondigde.
Zoo ziet men dus, hoe ver men zich verlaagt, door aan Jezus een
aanklacht tegen het Oude Testament op de lippen te leggen, die nog
niet eens tegen alle rabbijnen van kracht zou zijn.
Maar bovendien, ook zonder zoo diep in de uitleggingen van Mattli.
5 : 21 V. V. in te dringen, is het reeds om een andere reden volstrekt
onmogelijk, Jezus' zeggen van het niemv gebod, dat Hij aan zijn jongeren
gaf, om elkaar lief te hebben, uit te leggen als een stellen van het
Christelijk gebod der liefde tegenover het Joodsch zedegebod van den haat.
Er staat toch in Matth. 5 : 43 : » Gij hebt gehoord, dat tot de ouden
gezegd is: Gij zult uw naaste liefhebben, maar uw vijand zult gij haten."
Ware dit nu het oude gebod van Mozes geweest, dan zou Jezus daar-
tegenover alleen dit gebod als nieuw hebben kunnen plaatsen : ^ Maar Ik
zeg u, hebt beiden én uw naasten én uw vijanden lief."
Dit hadde zin gehad.
Maar zie, in Matth. 5 : 44 — 46 laat de Heere Jezus deze bijvoeging
van een nieuw gebod geheel weg; en daarentegen brengt Hij deze bij-
voeging van een nieuw gebod in Joh. 13 : 34, waar juist van de vijands-
liefde met niet een enkel woord sprake is, en uitsluitend sprake valt
van liefde voor den naaste^ of erger zelfs nog van liefde voor de naaste
broederen.
In Joh. 13 : 34 ligt de voetwassching achter den rug, en is de Heere
alleen met zijn discipelen. Ook is van niemand anders buiten de dis-
cipelen gesproken. Geen derde treedt op. Veel min valt er te denken
aan aanraking met eenigen vijand. Men is geheel en al in besloten
kring.
En terwijl er nu alzoo noch van derden, noch van vreemden, veel
min van vijanden sprake is of kan zijn, staat de Heere Jezus in het
1-i
210 DE LIEFDE IN HET OUDE VERBOND.
midden van zijn jongeren op, en zegt hun niet: »Een oud gebod van
Mozes beval u wel liefde voor elkander; maar Ik zeg u: hebt ook uw
vijanden lief; en zie, die vijandsliefde is mijn nieitiv gebod." Maar heel
anders: »Ik geef u thans een nieuw gebod, en dit nieuwe gebod raakt
niet uw vijand, maar alleen u, — u, mijn jongeren; u, zooals ge onder
elkander en met elkander daar staat ; en dit nieuw gebod is niets anders,
dan dat gij onder elkander, in uw eigen kring, toch vooral malkanderen
liefhebt."
Zoo ziet men dus, dat geheel deze voorstelling, als stond dit nieuw
gebod der liefde tegenover het oud-Mozaïsch gebod van den haat, geen
oogenblik tegen toetsing bestand is. Daargelaten nog de volstrekte
onmogelijkheid, dat de goddelijke wet van Sinaï niet volmaakt zou ge-
weest zijn, of ook dat de Heere Jezus, die zelf als Messias deze wet gaf,
zijn eigen wet zou weerspreken.
Ja, opdat uit deze bijvoeging van een Hleuto gebod toch nooit zoo
verderfelijke theorie zou worden afgeleid, heeft de heilige apostel Johannes
in zijn tweeden zendbrief zelfs uitdrukkelijk verklaard (II Joh. : 5) : » Ik
schrijf u niet een nieuw gebod ; maar hetgeen wij gehad hebben van den
beginne, namelijk dat wij elkander liefhebben."
En om sterker nog alle valsche gevolgtrekking uit deze benaming van
nieuw gebod af te snijden, verklaart hij in zijn eersten zendbrief zelfs
(I Joh. 2 : 7 en 8)^ dat hetzelfde gebod, »dat we elkander lief zullen
hebben," beurtelings én oud én nieuw kon heeten, al naar men het opvat.
Hij schreef toch: » Broeders! ik schrijf u geen nieuw gebod, maareen
oud gebod, dat gij van den beginne gehad hebt; dit oud gebod is het
woord, dat gij van den beginne gehoord hebt. Wederom schrijf ik u een
nieuw gebod: hetgeen waarachtig is in Hem, zij ook in u waarachtig;
want de duisternis gaat voorbij, en het waarachtige licht schijnt nu."
Is alzoo deze ongerijmde opvatting ten eenenmale afgesneden, dan is
hiermee tevens de weg gebaand, om tot het recht verstand van dit
^nieu'W gebod" door te dringen, zoo we slechts het oog houden op het
bijzonder onderwerp van deze artikelenreeks : De liefde als het gewrocht
in ons van het werk des Heiligen Geestes.
Jezus was met zijn jongeren het heilige der heiligen ingegaan. Gol-
gotha ontsloot zich. En wel kwam toen eerst nog de bange worsteling,
én van de voetwassching én van de uitdrijving van den verrader ; maar,
nu deze beide voltooid waren, stond de Heere Jezus dan ook met zijn
DE LIEFDE IN HET OUDE VERBOND. 211
getrouwe jongeren aan den drempel van het heiligdom zijns Irjdens
alleen.
En wat is nu het onderwerp, dat de Heere toen met zijn elven in
dat heilig oogenblik en als in den voorhof van Gethsémané, zoo breed-
voerig én in zijn afscheidsgesprekken, én in zijn hoogepriesterlijk gebed
behandeld heeft ? Immers zijn eigen heengaan en het komen van den
Heiligen Geest als Trooster, om aldus de nieuwe betrekking wezenlijkheid
te laten worden, waarin de kinderen Gods nu voortaan tot den Messias
zouden staan.
Er is maar één heil voor al Gods verkorenen van het Paradijs af tot
aan 's Heeren wederkomst toe. Er zijn niet twee manieren van zalig te
worden, maar één weg is het, dien allen loopen, één poorte, die allen
door moeten. Het welbehagen des ontfermens is een onveranderlijke raad.
Hierin ligt de eenheid van Oud en Nieuw Verbond.
Maar al handhaven we die eenheid ook in den meest volstrekten zin,
toch mag daarom het verschil van positie niet voorbijgezien, waarin de
kinderen Gods zich onder verschillende bedeelingen en omstandigheden
tegenover hun Heere bevinden.
De verzoening nog pas uit de belofte in de ceremonieele offerande
afgeschaduwd te zien, of reeds te kunnen staren op het volbracht van
Golgotha, geeft een eenigszins andere verhouding.
Te leven vóór of na de vleeschwording des Woords geeft een gewijzigde
betrekking tot den Messias.
Met Jezus op aarde om te wandelen, of Hem hoog boven ons in den
hemel te weten, levert een andere positie voor Gods kinderen op.
Een andere positie, gelijk het nogmaals een andere positie is voor
onze reeds ontslapen vrienden ; en weer een andere positie zijn zal voor
onze broeders en zusters, die de wederkomst des Heeren beleven zullen,
om alsdan niet te sterven, maar in één oogenblik des tijds hun vergan-
kelijk lichaam uit te wisselen voor het lichaam der onverderfelijkheid.
Welnu, het is deze verandering van de tcederzijdsche positie^ die door
den Heere Jezus in den nacht, die aan Gethsémané voorafging, met zijn
jongeren besproken wierd, en waarin de Heiland met zulk een nadruk
telkens en telkens weer op dit ééne nieuwe wees, dat de Heilige Geest
komen zou, en dat die hun ten Trooster zou wezen. Hij gaat heen. Maar
geen nood. Nog rijker en heerlijker zal hun deel worden. Allen zullen
ze ontvangen den Heiligen Geest, dien Hij hun zenden zou van den Vader.
212 DE LIEFDE IN HET OUDE VERBOND.
Niet alsof de werking van den Heiligen Geest niet ook reeds onder
Israël en voor Israël liet zalig deel van Gods kinderen geweest ware.
Indien niet, hoe zouden ze dan hebben geloofd en zalig zijn geworden ?
Dit kan natuurlijk niet.
Gelijk ons vroeger duidelijk bleek, de werkingen des Heiligen Geestes
in de zielen zijn zoo oud als het geslacht der verkorenen, en nemen dus
haar oorsprong reeds in het Paradijs. Maar terwijl deze werkingen eer-
tijds uit de verte op de geloovigen kwamen, zou nu het lichaam der kerk,
losgemaakt uit Israëls banden, als kerk, als gemeente, zelve drager
worden van den Heiligen Geest, die op die kerk neerdalen, in haar wonen,
en uit haar midden op haar leden werken zou.
Dat is het nleuice.. Dat de Pinksterdag. Dat al het verschil tusschen
de bedeeling vóór en na Jezus' opstanding. De Heilige Geest ingedaald
in de gemeente en van uit haar midden Gods kinderen heiligend en
vertroostend, dat is het, wat de Man van smarte, nu Hij naar Gethsémané
en Golgotha uitgaat, aan zijn lieve apostelen belooft en voor hen en al
zijn geloovigen afbidt van den Vader.
En nu in dat verband, en in geen ander, spreekt de Heere Jezus van
het niemve gebod, dat ze elkander zullen liefhebben.
Niet dus alsof hun vroeger haat gepredikt ware, en nu als een nieuw
gebod de liefde in hun oor drong. Dit kan niet, eenvoudig omdat ook
reeds de wet van Mozes zoo telkens en telkens de liefde voor den naaste
hun had ingescherpt.
Maar wel kon diezelfde liefde oj) een andere ivijze hen gaan aandoen,
nu ze door Jezus heengaan in een geheel andere betrekking tegenover
elkander traden.
Hoe dikwijls is het niet gebeurd, dat kinderen, die ook bij het leven
van hun ouders, elkaar wel hadden liefgehad, maar toch niet zoo in-
nig, indien plotseling hun ouders uit den lieven kring wierden uit-
gedragen, nu op elkaar ziende, elkander opeens met andere oogen aan-
zagen, een nooit waargenomen gevoel van betrekking op elkaar in het
hart voelden werken, en als met een nieuwe liefde aan het graf van
vader of van moeder elkaar trouw zwoeren.
Dan was het wel de oude^ en toch was het een nieuwe liefde. Liefde
met een nieuw besef, met een nieuw motief, met een nieuwe toewijding.
En zoo nu ook was het hier.
Zoolang de jongeren met Jezus saam en onder zijn hoede hadden
omgewandeld, hadden ze elkaar wel bemind; maar toch nog nooit wezen-
lijk diep de geheel eenige en innige betrekking gevoeld, waarin ze tot
elkander stonden. Maar nu valt Jezus opeens weg, en nu staan ze daar,
DE LIEFDE IN HET OUDE VERBOND. 213
en uu zien ze elkaar aan, en vallen elkaar aan de borst, en nu ervaren
ze de waarheid van wat Jezus gezegd had : ze hebben elkaar lief met
een andere, een diepere, een innigere, een wezenlijk niemcc liefde.
En dit nieuwe nu, dit vollere, dit zoetere en veel teederdere van deze
liefde is eeniglijk de vrucht en het uitwerksel van wat de Heilige Geest,
inwonend in de gemeente, in de zielen der verkorenen werkt.
Het is een verschil als van den dorstige, die eertijds ook wel de
wateren uit de springader genoot^ maar ze telkens, als hem dorstte,
met moeite uit de afgelegen fontein naar zijn woning moest dragen; maar
die nu opeens die springader een stroom ziet uitwerpen, en dien stroom
tot voor zijn woning ziet vloeien, en er nu niet alleen met kwistige teu-
gen, zonder inspanning, uit drinkt, maar ook door den frisschen reuk
van het kabbelend water in de levensgeesten versterkt wordt, en er zich
geheel inwerpt en er zich in baadt.
Want, o, die Heilige Geest maakt het voor Gods kinderen onder de
bedeeling des Nieuwen Verbonds zoo volheerlijk.
Het is niet maar een lesschen van zijn dorst met schriele teug, het
is een drinken met vollen beker, ja een zich baden in deze eeuwige
Liefde, en die al dat zalige in en om en voor u schept, is uw heilige
Trooster, die Heilige Geest, dien uw Heiland u zond.
214 ORGANISCH ÉÉN.
XXX.
Tot zijns zelfs opbouwing in de liefde.
Ef. 4 : 16.
Het nieuwe dezer heilige Liefde ligt dus in de Kerk. Iets wat we wel
met schroom neerschrijven, als we letten op den verdorden staat, waarin
de kerk van Christus zich bijna altijd voordoet ; maar wat we in beginsel
toch onverkort en in volle kracht handhaven.
De kerk van Christus is op aarde als een »bekluisde".
Onder »bekluisden" verstond men oudtijds mannen van eer of vrouwen
van hoogen naam, die, meenende hierdoor Gode een dienst te doen, een
kuil onder de straat lieten metselen, juist diep genoeg voor een mensch
om erin te staan; die dan in dezen gemetselden kuil afdaalden; door
een rooster boven hun hoofd den kuil lieten afsluiten ; en nu hun
troosteloos eenzaam leven in die benarde, zelfgekozen afzondering sleten.
Van deze bekluisden zagen de voorbijgangers weinig. Even kon men
door de stangen van den rooster heen, bij het zwakke licht, de flauwe
omtrekken van een donkere gestalte waarnemen, die, alzoo gezien, niet de
minste aantrekkelijkheid voor het oog aanbood, en van verre niet ver-
moeden liet, wat kloeke, edele gestalte daar onder in dien kuil school,
en veel minder nog liet gissen, wat ongemeene kracht van wil en zelf-
beheersching in die gekluisden vleesch was geworden, en wat innerlijke
worstelingen nog uren en dagen lang onder dien rooster wierden door-
worsteld.
En iets van zulk een gekluisde nu heeft metterdaad de kerk van
Christus. Ze is besloten en kan niet uitkomen. Wie haar voorbijgaan,
zien niet haar wezenlijke gestalte, slechts ruwe, flauwe, zwevende om-
trekken, die meest zeer ongunstig en hoogst onvoordeelig uitkomen. En
wie niet langs anderen weg den geestelijken adel van de kerk van Christus
heeft leeren kennen en in haar verborgen schat is ingewijd, die ver-
moedt, haar uitwendig aanziende, van verre niet_, dat het nu deze kerk
van Christus is, waarnaar eenmaal het lot van hemel en van aarde zal
beslist worden.
Toch is dit zoo.
De Vader heeft den Zoon lief. Het lichaam van dien Zoon is de kerk
van Christus. En daarom kan het niet anders, of alleen datgene kan uit
ORGANISCH ÉÉN. 215
de wereld behouden worden^ wat in dit licliaam des Zoons is ingelijfd.
Nu kost dit wel moeite voor onze verbeelding en wel inspanning
voor onze voorstelling, om te gelooven en in te zien, dat waarlijk in
deze modderige schelp van de uitwendige kerk op aarde zoo kostelijke
parel verscholen ligt ; maar de ingeleide gelooft dit dan toch.
Hij weet, dat het met die kerk is als met haar heerlijk Hoofd.
Eens wierd ook van dien Messias gezegd: »Als wij Hem aanzagen,
zoo was er geene gestalte, dat wij Hem zouden begeerd hebben. Hij was
veracht en de onwaardigste onder de menschen. Hij was veracht en wij
hebben Hem niet geacht ; want een iegelijk was als verbergende het
aangezicht voor Hem." En toen die Messias onder den spot en hoon van
Herodes' soldaten gekrenkt wierd^ of naakt en uitgetogen van dorst aan
zijn kruis kermde, zou wel niemand, die niet de heilige kunst verstond,
om dieper te zien, gegist of vermoed hebben, dat deze bespogene en
gesmade de Heer der heerlijkheid was.
Toch is dit zoo uitgekomen. Er kwam sieraad voor asch, vreugde-
olie voor treurigheid, en de zak wierd veranderd in een reie.
En evenzoo nu gaat het met de kerk van onzen Heere Jezus Christus toe.
Ook van haar geldt, zoolang ze op aarde moet vertoeven: »Als we
haar aanzien, zoo is er geen gestalte, dat we haar begeeren zouden. Ze
is en blijft veracht. En een iegelijk is als verbergende zijn aangezicht
voor haar." En toch niettegenstaande die gestadige krenking en smaad,
die ze om eigen zonde ondergaan moet, is en blijft zij toch de uitver-
koren bruid des Heeren, en schuilt in haar de heilige zonder vlek of
rimpel, die eens heerlijk aan den hemelschen Bruidegom zal worden
voorgesteld.
Zoo mag dit dan ook niet anders voorgesteld, of de heilige Liefde
moet in de kerk, niet buiten haar, in haar alleen, en in haar volheer-
lijk, eens haar schoonen triomf vieren, en het nieuwe van het gebod:
»Grij zult elkander liefhebben," ligt eeniglijk daarin, dat nu eerst, na
de wegvalling van het nationale in Israël, deze liefde in de kerk kan
doorwerken.
En of men nu al duizend malen tegenwerpt, dat toch nergens minder
dan juist in de kerk de liefde gezien wordt, en dat veeleer tmst en
verdeeldheid en vereten en verbijten van elkander in de kerk steeds aan
de orde waren en nog altoos aan de orde zijn, dit heft, hoe droef het
ook zij, in het minst deze besliste belijdenis niet op.
Vooreerst toch bedenke men wel, dat twist en verdeeldheid nooit
scherper karakter aanneemt, dan waar de nauwste banden bestaan.
Oneenigheid tusschen broederen is altoos bedenkelijker dan tusschen
216 ORGANISCH ÉÉN.
vreemden. Kaïn en Abel bestonden elkander maar al te na. Ook tusschen
man en vrouw is het opkomen van een verschil altoos p^nlijker en
daarom licht van dieper indringenden aard. Men heeft elkaar te lief om
er overheen te glijden. En in den grond der zaak is het juist de hoo-
gere voet van intimiteit en saamverbondenheid, waarop men leeft, die,
breekt er eenmaal geschil uit, aan zulk een geschil terstond zulk een
ernstig karakter leent.
In de tweede plaats vergete men evenmin, dat ook bij de kerk de
twisten en verdeeldheden het meest gerucht maken, en dat het stille
werk der liefde in die kerk van Christus, ook al ziet men het minder,
toch wel terdege bestaat. Onder de ingeleiden in deze kerk bloeide steeds
en bloeit ook nu nog een teedere verbondenheid der ziel, die haar weder-
gade zoekt; bestaat soms een verkleefdheid en openbaring des harten,
die alleen op dit terrein des Christel ijken levens denkbaar is ; en wordt niet
zelden een menschelijke, broederlijke liefde genoten, zoo zoet, zoo zalig, dat
er geen heugenis van zulk een liefde in eenigen anderen kring ooit bestond.
En eindelijk zij opgemerkt, dat tal van disharmonieën vooralsnog wel
bestaan moeten, om eens in den dag der voleinding het geheel van den
bouw in alle schoonheid en zuiverheid te doen uitkomen.
Men gevoelt, wat met dit laatste bedoeld is.
Indien er een schitterend paleis wordt opgetrokken en dat paleis is
nog slechts halverwege boven den grond opgetrokken, bouwt de eene
groep arbeidslieden rechts, en een andere groep links, een derde in het
midden, een vierde aan den achtergevel, en zoo meer. Elk dier groepen
bouwt zoodoende aan een afzonderlijk stuk van het paleis. En wie nu^
terwijl ze nog aan dien arbeid zijn, de deelen van den muur overziet,
die vindt, inplaats van harmonie der lijnen, eer het schrilst contrast en
stuitende onevenredigheid. En toch, dat moet aanvankelijk zoo. Dat kan
niet anders. Op die wijs moet er disharmonisch voortgebouwd, om juist
straks, als aller taak en stukwerk voleind zal zijn, in het op elkaar
aanwerken en aan elkaar aansluiten van deze onderscheidene deelen de
hoogere zuivere harmonie te doen uitkomen.
Wie reeds onder het bouwen die zuivere harmonie en evenredige aan-
eensluiting zien wilde, zou juist het tot stand komen van de eindharmonie
verhinderen. Dit zou geen winst, maar louter schade zijn. Bederf van het
werk. Zoolang de bouw nog duurt, kan de harmonie nog niet voleind
wezen. Zoolang blijft ze nog voorwerp, niet van aanschouwen, maar van
geloof. Vandaar, dat een kind van God nooit zeggen zal : » Ik zie de
heilige, algemeene Christelijke kerk," maaralleen: » Ik ^e^oo/ een heilige,
algemeene Christelijke kerk."
ORGANISCH EEN.
217
Dit komt daarvandaan, dat er tegen de liefde in de kerk van Christus
een ander scheidend element inwerkt, te weten de iniarheld.
Lees het maar in Efeze 4:15, hoe doel van aller streven moet wezen,
niet maar om zoetvoerige liefde te kweeken, maar om in de liefde de
■waarheid te betrachten en alzoo eerst op te wassen in Hem, die het
Hoofd is, namelijk Christus.
Wat is hier nu met de waarheid bedoeld? Wat is dit, de waarheid
en de liefde betrachten? Hoe is dit te verstaan, dat de waarheid tegen
de liefde overstaat? Immers én de waarheid én de liefde zijn uit Eénen!
Dit eisclit toelichting.
Liefde is vereeniging, saamvoeging, saamverbinding; liefde is, wat ge-
scheiden lag, te hechten, te doen kleven en innig tot één te brengen.
Maar hoe moet nu dit vereenigen van deze twee toegaan?
Als ge twee tandraden hebt, die niet op elkaar passen en die ge toch
op elkaar wilt leggen, is er tweeërlei manier, om ze te laten sluiten. Ge
kunt namelijk of, en dat is uiterst gemakkelijk, de tanden van beide
raden afslaan, en dan sluiten de vlakken natuurlijk vlak op elkaar, óf
wel, ge kunt, en dat is de veel moeilijker arbeid, de tanden aan de raden
laten zitten, maar moet dan ook al de niet passende en niet in elkaar
glijdende tanden zoo lang stuk voor stuk uitvijlen, tot ze gemakkelijk
in elkaar vatten, zonder elkaar te klemmen.
Zien we nu, wat de waarheid en de liefde in deze tegenstelling is.
De man, die de tanden van de raden afknipt en de vlakken op elkaar
legt, heeft liefde, o, gewisselijk; want de vlakken klemmen zelfs zoo innig
tegen elkander, dat ze bijna niet meer als twee aj)arte koperplaten te
onderscheiden zijn. Maar hij verloor de waarheid; want zijn koperplaten
zijn geen raderen meer; juist wat de koperplaat tot rad maakte,
is eraf.
Wie daarentegen met eindeloos geduld de tanden uitslijpt en uitvijlt,
tot het eene rad zuiver in het andere grijpt, die behoudt de waarheid;
want zijn raderen blijven raderen; maar bij hem komt dan ook de liefde,
dat is de zuivere ineenvatting van de twee raderen, niet zoo spoedig ; ja,
eigenlijk eerst op het oogenblik, als de laatste tand zuiver afgeslepen is.
En zoo nu ook is het onder de kinderen Gods in de kerk des Heeren.
De liefde, die onder de verkorenen Gods bestaan moet, is niet de op-
wekking van zeker doezelig, mystiek gevoel, waardoor de levende geaard-
heid van de personen geheel weggaat; maar integendeel zulk een ver-
eeniging en saambinding der uitverkorenen, dat elk hunner uitgroeie naar
de volle maat, die voor hem in den raad des Heeren bestemd is, en dat
nu in deze voleinding de heerlijkheid van hun saamhoorigheid tot het-
218 ORGANISCH ÉÉN.
zelfde lichaam in het zalig bewustzijn der innigste en teederste verbon-
denheid uitkome en gesmaakt worde.
Paulus zegt het zelf.
Immers, op dat : » De waarheid in liefde betrachtende, zullen ze alles-
zins opwassen in Hem, die het Hoofd is, namelijk Christus", volgt aan-
stonds in VS. 16:
» Uit welken het geheele lichaam, bekwamelijk samengevoegd en samen
vastgemaakt zijnde, door alle voegselen der toebrenging, naar de werking
van een iegelijk deel in zijne maat, den wasdom des lichaams bekomt,
tot zijns zelfs opbouwing in de liefde."
Eerst na aldus het bestel Grods tot zijn recht te hebben laten komen,
en 'sHeeren beschikking over de onderscheidene » saamvoeging en vast-
making" en »de voegselen der toebrenging" geëerbiedigd te hebben,
keert het apostolisch woord langs dit scherp en duidelijk geteekend
spoor met de woorden: »tot zijns zelfs opbouwing in de liefde" tot het
diepe mysterie dezer heilige teederheden terug.
Liefde willen kweeken, zonder op de waarheid acht te geven, is dus
uiterst gemakkelijk. Dat kost strijd noch moeite. Dan slijpt ge alles
glad en wrijft eiken kronkel weg. En ten slotte is er niets meer, wat
aan de liefde in den weg zou staan. Maar op zulk een wijs is dan ook
's Heeren bestel geheel opzijgezet, kan zijn verordineering niet tot haar
recht komen, en struikelt de waarheid des Heeren op de straten.
Wilt ge dat daarentegen niet, wilt ge de waarheid Gods staan laten;
staan laten zijn bestel en raad; niet tornen aan zijn verordineering en
beschikking; en dus niet gladschaven, gladvijlen en gladstrijken; maar
de vereeniging der geesten zoeken in zulk een in elkander zetten van
de personen tot een geheel, dat de tandraderen immer in elkander vat-
ten, dan kost dit kweeken van liefde oneindig meer moeite en inspan-
ning, doet u op onvergelijkelijk meer bezwaren stuiten ; evenwel om dan
ook in het eind met deze schoone uitkomst gekroond te worden, dat ge
liefde erlangt, zonder dat aan de waarheid Grods is tekortgedaan.
Of dieper nog gezegd: Aan de echtheid dier haastige, snelverkregen
liefde, die geen diepte van wortel heeft, ligt de Heere zelf in den weg.
Als de Heere er niet was, als God niet bestond, o, dan zou de saam-
brenging van twee ernstige geesten zooveel gemakkelijker gaan. Immers
dan ware men vrij. Dan kon men het maken, gelijk men wilde ; schikken,
gelijk men goedvond, en inrichten naar eigen verkiezing.
Maar nu God er is, nu kan dit niet. Nu gaat het niet aan, om het
te schikken naar eigen verkiezing, maar moet alles geschikt en ingericht
naar de rerkiezinge Gods. Nu komt in de liefde van twee personen al-
ORGANISCH EEN.
219
toos Ood de Heere tusschenbeide, en eischt, dat Hij, dat zijn naam, in
het liefdeverhond van deze twee nooit aan de liefde voor elkander worde
opgeofferd.
En hiervandaan komt nu al de strijd, al de moeite en vermoeienis
des geestes.
Want doordien nu bij alle liefde onder de kinderen Gods de liefde voor
God het eerste en het hoog gebod blijft, nu mogen zij nooit liefde voor
elkander kweeken of koesteren, waarbij de liefde voor God schade zou lijden.
Gods kinderen mogen in hun liefde voor elkander niet om God den
Heere heenwerken; niet doen, alsof Hij niet bestond, en niet onverschil-
lig over zijn naam en waarheid heenglijden, als waren deze geheel
bijkomstig, indien men elkander maar liefhad.
Neen, eerst zuiver, en daarna vreedzaam is de wijsheid, die van boven
is; en zoo kan er ook en mag er onder kinderen Gods geen onderlinge
liefde bloeien, of eerst moet én bij den een én bij den ander God de
Heere tot zijn recht zijn gekomen.
Hij moet beleden. Hij moet de eere zijns naams hebben. Beiden moe-
ten ze zijn waarheid als een rondas en beukelaar opheffen. Niet enkel
als een belijdenis van zijn wezen, maar ook als lof voor zijn deugden
en als eerbiediging van zijn raad; van zijn raad vooral ook over hun
persoon en levenslot. En eerst waar op die wijs de naam des Heeren
in zijn waarheid blinkt en die Avaarheid Gods als een levende kracht,
die ons draagt en bezielt, ervaren en beleden wordt, daar eerst kan die
nieuwe, echt Christelijke, ernstige en onverbrekelijke liefde schitteren,
die hier geboren wordt, om voor eeuwig te bestaan.
Dat zit dan niet in een dwepend gevoel, noch in vleienden toon, noch
in zondige toegeeflijkheid, maar in een saamverbonden en saamgesnoerd
worden door den Heiligen Geest naar de voorverordeningen Gods.
En hiermee keert dan ook op dit punt het werk des Heiligen Geestes
in den eeuwigen raad des Heeren Heerex terug.
Uit dien raad vloeit het al; liieruit neemt elke levenslijn haar aan-
vang; maar ook daarin moet elke voltooide ontwikkeling door zuiveren
levensdrang terugkeeren.
Alle ontwikkeling, al tooit ze zich ook met de schoonste namen, die
bezijden dezen raad uitkomt, liep valsch en onzuiver, en moet óf weer
recht gebogen óf afbuigen naar den eeuwigen dood.
Wat bestand, wat duurzaamheid, wat eeuwige, onuitputtelijke volheid
zal ontvangen, moet uit de springader van dien heiligen raad gevloeid
zijn, en in het eind niets anders doen dan de volheid van dien raad te
zijnen opzichte zuiver wedergeven en afspiegelen.
220 OÜGANISOH ÉÉN.
En overmits nu in dien raad het eene stuk niet los naast liet andere
ligt, maar alles bestemd is om in rijk, geestelijk, organisch verband saam
te hangen, zoo is het de Heilige Geest, die »door de bindingen der
saamvoegselen", al deze stukken, of wilt ge, alle deze verkoren kinderen
Gods saam verbindt en zóó saambindt, als het naar Gods raad zijn moet.
Eerst als dat eenmaal bereikt zal zijn, zal al het schoon der Liefde
volheerlijk uitkomen.
Dan zal de kerk van Christus de geroepene zijn, om als draagster
dezer Liefde voor het oog des Heeren te schitteren.
En dan eerst zal de Heilige Geest, die de Geest der waarheid is, ook
dit zijn hoogste werk van kweeking der Liefde hebben volbracht.
DE VEEHARDENDE WERKING DER LIEFDE.
221
XXXI.
OE VËRHARDEIVDK ^VEKHLE^V» DER I^IEKOE.
Bedroefd zijude over de verharding van
hun hart.
Mark. 3 : 5.
De Liefde heeft, helaas, ook een keerzijde.
Ze koestert, ze heft op, ze verwarmt en verrijkt ; maar ook, waar ze
dit heilig, heerlijk doel niet bereikt, daar verzengt en doodt ze.
Waarom dit zoo is, zal door geen schepsel ooit doorgrond worden.
Om dit in zijn oorzaak te doorvorschen, zou men moeten indalen tot in
de diepten van het wezen Gods ; en van die onnaspeurbare diepten mogen
we zelfs niets anders willen weten, dan wat God de Heere er ons zelf
van geopenbaard heeft.
Doch het feit zelf staat er niet minder vast om.
Geen schepsel, welk ook, kan buiten de bemoeienisse Gods blijven. Van
niet één enkel creatuur kan ooit gezegd, dat God de Heere zich er niet
meer meê inlaat, en het nu op zichzelf laat drijven, of uit eigen hoofde
laat bestaan.
Zulks kan niet. Het is eenvoudig ondenkbaar. Een schepsel kan geen
oogenblik bestaan, zonder dat er een God is, die het van oogenblik tot
oogenblik houdt en draagt, en derwijs geheel in zijn hand houdt, dat
het alle bestaan en kracht en vermogen geheel en uitsluitend op elk
gegeven oogenblik aan dien wil en aan het vermogen van dien God
ontleent.
Zelfs van den Satan geldt dit.
Nooit kan of mag gedacht, dat Satan een bestaan uit of op zichzelf
zou hebben, buiten God om. Integendeel, ook Satan zou terstond ophouden
te zijn en te bestaan, indien het God beliefde hem niet langer in stand
te houden. Van oogenblik tot oogenblik geldt voor den Satan en al
zijn demonen evengoed als voor alle vleesch op aarde, »dat hij in God
leeft, is en zich beweegt." Het apostolisch zeggen: »In Hem leven we,
bewegen we ons en zijn we," drukt in het allerminst geen heiliger ge-
meenschap met het verborgene Godes uit, maar is een eenvoudige, klare,
naakte, nuchtere uitdrukking van de noodzakelijke verhouding, waarin
alle schepsel tot zijn Schepper staat.
En of ge een goddeloos of een godzalig mensch neemt, een heerlijken
222 DE VERHABDENDE WERKING DER LIEFDE.
engel, die standhield, of een gevallen engel, die duivelsch wierd; ja, al
neemt ge een dier of plant, van die alle blijft het diepe, alomvattende
waarheid, dat wij en met ons alle deze in Hem leven, ons bewegen en zijn.
Er bestaat dus geen mogelijkheid om zich aan God den Heere te
onttrekken. Men kan niet van onder den vang zijner mogendheid weg-
komen. Er is geen ontkomen aan zijn alziend oog, noch aan zijn albe-
luisterend oor. Wat de zanger in Psalm 139 zong, is niet maar een
omschrijving, noch teekening van Gods alomtegenwoordigheid, maar veel
meer en in veel heiliger zin nog, een tot in den wortel van ons bestaan
doordringende betuiging en belijdenis van de onmogelijkheid, de volstrekte
onmogelijkheid voor één eenig schepsel, om ooit of op wat manier ook
af te komen van de bemoeienisse van zijn God met hem.
Verloren in de hel te zijn, is nog altoos niets anders dan eeuwiglijk
in zijn onheilig en goddeloos hart aan die bemoeienisse zijns Gods ge-
bonden te liggen. Wat een enkel maal aan de klagende lippen ontgleed :
» Heere, laat van mij af, eerdat ik henenga", is het voorbesef van dat
niet ontkomen kunnen aan een bemoeienisse Gods, die voor den goddelooze
als een stroom van rampzaligheid over hem komt.
Liet God maar af, o, er zou geen hel en geen rampzaligheid meer
zijn. Het onuitblusschelijke vuur zou opeens uitgaan, en de worm zou
op eenmaal sterven. Maar juist dat God de Heere niet aflaat, maar doorgaat,
en zijn schepsel blijft vasthouden, en zijn inwerking op zijn schepsel
blijft voortzetten, dat veroorzaakt de eeuwige pijn en dat overstelpt
eeuwiglijk met verderf en doem.
Men stelt het soms voor, alsof wel de stoffelijke bemoeienisse des
Heeren met alle schepsel, 'tzij goed, 't zij boos, door zou gaan; maar alsof
de geestelijke bemoeiing des Heeren zich bepalen zou tot de uitverkorenen.
Doch dit is volstrekt niet zoo. Zekerlijk, God Almachtig doet zijn zon
opgaan over boozen en goeden, en Hij regent over rechtvaardigen en
onrechtvaardigen, maar juist evenzoo gaat het ook toe in 's Heeren
geestelijk werk ; slechts met dit onderscheid, dat, terwijl de goddelooze
evengoed als de godzalige van den regen en den zonneschijn profijt trekt,
daarentegen de uitstraling van de Zonne der gerechtigheid en de neder-
daling van den regen der genade voor den verkorene ten zegen gedijt,
maar den verlorene verderft.
Duidelijk heeft de Heere ons deze dubbele, tegenovergestelde uitwer-
king van zijn geestelijke bemoeienisse afgebeeld in de uitwerking van
DE VERHARDENDE WERKING DER LIEFDE. 223
den zonnestraal in het natuurlijk leven. Het is dezelfde zon, die in de
lentemaand uw akkers ontdooit, verwarmt en vruchtbaar maakt; maar
die ook in Augustus dienzelfden akker verstijven doet en hard maakt
en de vrucht erop doet verdorren. Al het verschil is, dat in de hitte
van den zomer die akker iets te na aan de zon is gekomen, terwijl hij
in de lente nog op juister afstand van die zon stond. Kondt ge ook in
den zomer dien akker maar weer zooveel laten dalen, als hij der zonne
te na kwam, zoo zou aanstonds de verzengende werking ophouden, en
wat nu brandt^ zou weer een koesteren worden. Maar omdat ge dit niet
kunt, en die akker in den zomer te na aan de zon is getreden, daar-
om wordt die zon hem ten verderve en verzengt den bodem en ver-
hardt dien.
En juist evenzoo is het nu met de Zonne der gerechtigheid. De man,
wiens ziel op den juisten afstand zich bevindt, dien hij ten opzichte van
die Zonne der gerechtigheid moest innemen, wordt erdoor gekoesterd
en heerlijk bevrucht ; maar komt hij met zijn ziel uit dien juisten stand
uit, en leidt zelfverheffing ertoe, dat hij zich in zijn stand tegenover
die Zonne der gerechtigheid waagt te verhoogen, dan is ook de onmid-
dellijke uitwerking, dat de Zonne der gerechtigheid hem niet meer kan
zegenen, en integendeel de goddelijke gloed dier Zonne zijn ziel zengt
en verschroeit.
Op allerlei wijze en onder allerlei beelden heeft de Heilige Geest ons
in de Schrift altoos weer deze ontzettende waarheid herinnerd. Het is
éénzelfde EvangeKe, zegt de heilige apostel; maar dat ééne zelfde Evan-
gelie, dat voor den een een reuke des levens wordt, wordt voor den
ander een reuke des doods ten doode. »Deze wordt gezet," zoo profeteert
Simeon, als hij het heilig Kindeke aanschouwt, » deze wordt gezet tot een
val én opstandiny voor velen in Israël." Messias, zoo luidt de profetie,
zal een Rotssteen zijn, waarheen Gods heiligen toevlucht nemen en waarop
ze behoudenisse vinden; maar diezelfde Messias zal ook zijn een Rots-
steen der ergentisse en der stnilkeliuge, voor wie trouwlooslijk hun God
verlaten. Het zijn schijnbaar gelijke ranken, die uitschoten aan denzelf-
den wijnstok; maar toch teelt diezelfde wijnstok de eene rank om in het
vum* gewori)en te worden, en de andere om heerlijk te bloeien en rijk
te zijn in kostelijke vrucht. Het is één leem en eenzelfde pottebakker, en
toch wordt uit den eenen klomp leem een vat der eere, en uit den ande-
ren klomp een vat der oneere; maar beide malen door de werking van
eenzelfde kracht.
224 DE VERHARDENDE WERKING DER LIEFDE.
» Verharding", »verstolvking", is liet bange woord^ waarmee de Heilige
Schrift die werking ten doode en ten verderve bij ons inleidt, met name
waar ze verbijzonderd is als een weerstane werking der eeuwige Liefde.
Niet alle uitwerking van het doen Gods, waaruit verderving voor het
schepsel komt, is op zichzelf verharding. Er is ook een eenvoudig » over-
laten" of » overgeven"; er is ook een reeds iets donkerder getinte » ver-
duistering"; en eerst daarna komt als ergste en bangste graad van deze
doodelijke werking de » verharding" en » verstokking*' in engeren en
eigenlijken zin.
De zachtste, maar toch reeds zoo ontzaglijke vorm, dien dit verderf
aanneemt, bestaat daarin, dat de Heere, naar de heilige apostel Paulus
het uitdrukt, den afkeerigen mensch » overgeeft" in een verkeerden zin.
» Daarom," zoo schrijft hij in Rom. 1 : 24, «daarom heeft God hen ook
overgegeven in de begeerlijkheden hunner harten tot onreinigheid, om hunne
lichamen onder elkander te onteeren, als die de waarheid Gods veranderd
hebben in de leugen, en het schepsel geëerd en gediend hebben boven
den Schepper." En nogmaals verklaart hij in vs. 26 : » Daarom heeft
hen God overgegeven tot oneerlijke bewegingen." En ten derden male in
VS. 28 : »En gelijk het hun niet goed gedacht heeft. God in erkentenis
te houden, zoo heeft God hen, overgegeven in een verkeerden zin, om te
doen dingen, die niet betamen, vervuld zijnde met alle ongerechtigheid."
Met dit » overgegeven worden" hangt dan samen de » verduistering",
waarop de apostel ons in datzelfde verband wijst, als hij in vs. 21 schrijft :
■'■ Ze zijn verijdeld geworden in hunne overleggingen en hun onverstandig
hart is verduisterd geworden." Iets wat hij in Rom. 11 : 8, met de
woorden van Jesaja, teekent als »een geest des diepen slaaps^ die hun
gegeven is, ooren om niet te hooren en oogen om niet te zien."
Zoo vormt dus de » verduistering" en de » geest des diepen slaaps'^
den geleidelijken overgang van het » overgegeven worden in een ver-
keerden zin" tot de eigenlijke verharding en verstokking.
Als een zondaar overgegeven wordt in een verkeerden zin, gunt God
de Heere hem den wensch en de begeerlijkheid zijns harten. God de Heere
had een anderen weg voor hem geopend; maar dien wil de zondaar niet
inslaan. Hij heeft gansch andere verlangens, geheel andere begeerten,
een geheel ander trekken in het hart. Eerst bemoeilijkt de Heere hem
nu in het voldoen aan die begeerlijkheden. Goddelijke Liefde waakt en
onthoudt den zondaar de vervulling van die diep zondige wenschen. Ware
het goed, dan zou de zondaar hiervoor danken en God loven en verheer-
lijken, dat Hij zoo genadiglijk het verderf van zijn ziel heeft afgewend.
Maar dit doet de zondaar niet. Integendeel, hij mort tegen deze liefde-
DE VEBHARDENDE WERKING DER LIEFDE. 225
volle zorgen van zijn hemelsclien Vader in, en zint en peinst op allerlei
middelen, om toch zijn verkeerden zin te krijgen, en hetgeen God hem
de eene maal onthield, een volgend maal toch meester te worden. Zoo
ontstaat er een bange spanning. Aan de eene zijde de zondige mensch,
die al zijn kracht erop zet, om toch zijn zondig opzet te doen geluk-
ken, en aan den anderen kant God de Heere, die nog een tijdlang hem
het volvoeren van dit zondig opzet, door het ontnemen van de gelegen-
heid, belet. Maar als nu de zondaar volhardt in het kwade, zijn con-
scientie toeschroeit, en tegen die liefderijke zorgen van zijn God in, toch
rusteloos zijn zondig opzet blijft najagen, welnu, dan trekt de Avakende
en zorgende liefde des Heereu zich ten slotte terug ; de s^janning neemt
een einde; God laat den zondaar zijn zin hebben; en als de zondaar dan,
overgegeven in dien verkeerden zin, zich baadt in de volle vervulling
van zijn zondige wenschen, dan kwijnt hij voor den Heilige niet in
smartelijk berouw weg, maar heeft een gevoel van victorie, van het toch
door zijn volhardend opzet gewonnen te hebben.
Intusschen is ook op zulk een ontzettend punt terugkeer nog altoos
mogelijk.
Immers, bijaldien dan de zondaar na lange worsteling eindelijk zijn
opzet doordreef, doordien God hem overgaf in zijn eigen verkeerden zin,
dan volgt op het eerste gevoel van rirtorie ook een beslist en pijnlijk
gevoel van teJcurdclliiifj. Hij overwon wel, maar zijn eigen zegepraal be-
vredigt hem niet. Reeds hierom niet, overmits alle zondig genieten de
diepte der conscientie roert en dus een gevoel van rampzaligheid over
de ziel doet komen. Maar ook bovendien, omdat alle onheilig en zondig
genot uitput en, in zijn noodzakelijk gevolg van afmatting, altoos tegen-
valt ; nooit gaf, wat men er zich van beloofde ; en van achteren be-
zien, zooveel minder bleek dan het scheen van verre.
In zulk een oogenblik nu van teleurstelling is de mensch nog te
redden. Juist door die pijnlijke teleurstelling kan het beter besef weder
in hem opwaken, en diezelfde mensch, die eerst doldriftig doorholde en
morde, als God de Heere hem zijn vang liet ontgaan, of de gelegenheid
benam, of de vervulling van zijn zondig begeeren onthield, kan onder
den heiligen indruk van deze teleurstelling tot den uitroep worden ge-
bracht: »De Heere had mij liever dan ik mijzelf had! Hij, Hij had ge-
lijk!" En komt het daar maar eenmaal toe, dat de zondaar Gode gelijk
gaat geven en God, en niet langer zichzelf, wil rechtvaardigen, o, dan
15
226 DE VERHARDENDE WERKING DER LIEFDE.
staat de j)oort des lieils open, eii is zulkeen soms niet verre van het
Koninkrijk van God.
Maar ook, zet de zondaar zich met zijn boos en onverschillig hart
over dat gevoel van teleurstelling heen, dan zinkt hij ook onmiddellijk
dieper. Dan toch verklaart hij zich zijn gevoel van teleurstelling juist op
tegenovergestelde wijs. Niet daaruit, dat hij reeds te diep uit den beker
der zonde dronk, maar veeleer omgekeerd, dat zyn teug uit dien zondi-
gen beker nog niet diep genoeg was. '
Hij stemt dan wel toe, dat de teug, die hij nam, hem tegenviel ; maar
hij beeldt zich dan tevens in, dat dit wel beter zal worden, indien hij
maar beter toetast, meer durft en nog dieper uit dien beker der onge-
rechtigheid zwelgt.
En hierin nu ligt het booze keerpunt.
Wordt ons die schriklijke gedachte eenmaal ingefluisterd, en geven
we haar gehoor, en komt de duivelsche trek, de demonische nei-
ging in den zondaar op, om door dieper en stelselmatiger zonde
dan toch eindelijk het wezenlijk genot der zonde volop te kunnen
smaken, dan is hij weg.
Dan toch is er bij het overgegeven worden in den verkeerden zin bo-
vendien nog de » verijdeling der overleggingen en de verduistering des
harten" gekomen.
De geest des diepen slaaps trekt over hem, en hij kan de ware
oorzaak van zijn innerlijke onvoldaanheid en sombere teleurstelling
niet meer inzien. Hij geraakt onder de bedwelming der zonde. Hij
drinkt, en met dat hij drinkt, wordt hij steeds onmachtiger om de
gevolgen van wat hij doet, naar waarheid te bezien. Alles begint
zich in outrare/i vorm aan hem voor te doen. Een schijnwereld
schiet voor de wezenlijke wereld der dingen. Zoo heeft hij nog
wel oogen, maar ziet het ware en v/ezenlijke niet. Hij heeft nog
ooren, maar hoort niet meer, wat er wezenlijk gesproken wordt
door dien Eeuwigen Spreker, naar wiens Woord te luisteren ons
goed is. En het einde is, dat de zelfverblinde en bedwelmde zondaar
al verder voortjaagt, van zonde naar zonde, van onheiligheid naar
onheiligheid, altoos onvoldaan en toch altoos naar meer zonde dor-
stend. Zooals Paulus zegt, eindelijk zelfs ernaar hunkerend om maar
te zien, dat anderen zonde doen.
Op den weg des heils gaat het » genade door genade'', maar ook op
den weg des verderfs gaat het ;; zonde door zonde".
Stilstaan is er niet.
Het pad helt.
DE VERHARDENDE WERKING DER LIEFDE. 227
En zoo laut God dan een mensch los, en Hij bedwelmt hem, dat
hij niet meer ziet, naar wat diepte hij afglijdt.
En hiermee is dan tevens de weg tot de .verharding" ontsloten:
want als men op zulkeen nog reddende barmhartigheid wil werken,
dan wordt het ^.paarlen voor de zwijnen geworpen'\ en dan moet
Innnanuël wel zijn liefde verbergen, opdat ze ziende niet zien en hoe-
rende niet verstaan.
En zoo komt dan de verhardin<^
228 DE LIEFDE, DIE VERZENGT.
XXXII.
Zoo ontfermt Hij zich dan, diens Hij Avil,
en verhardt, dien Hij wil, Eom. 9 : 18.
Er ligt in liet denkbeeld van verharding en verstokking iets zoo ont-
zettends, dat er geen menschenhart geboren is, of het druischt met al
den onherboren hartstocht van zijn deernis en natuurlijke godsvrucht
tegen zulk een afgrijslijke gedachte in.
Met zijn deernis, omdat het de gedachte niet dragen kan van een
medemensch, die, tot het kwaad aangeprikkeld, zich door dat kwaad voor
eeuwig rampzalig maakt.
Maar ook met zijn natuurlijke godsvrucht, overmits hij zich geen God
denken kan, die insteê van zijn schepsel tot deugd en heiligheid aan
te manen, het overgeeft aan het onheilige en tot zonde aanport.
Geheel dit denkbeeld van verharding en verstokking is dan ook zoozeer
in ojjenlijken en onverzoenlijken strijd met al wat ons menschelijk hart
ons ingeeft, dat nooit één eenig mensch uit zichzelven of uit eigen ver-
beelding tot zoo ontzettende voorstelling van het Goddelijk Wezen zou
gekomen zijn.
Wanneer we als kinderen voor het eerst van die verstokking hooren,
wil het er volstrekt niet bij ons in. Eer komt al wat in ons is, ertegen
op. En als we dan in verband met deze leer der verharding nog hooren
van de raadselachtige vloekpsalmen, en van een eeuwig verderf, waar
geen ontkomen is, dan komt geheel onze menschelijke natuur met zulk
een veerkracht tegen deze schrikkelijke dingen in verzet, dat we een
tijdlang liever met heel onze belijdenis breken, dan dat we er ons toe
zouden laten verwringen en persen, om ons in zulke afgrijslijke gedachte
thuis te vinden.
Zeer terecht is dan ook alle eeuwen door van de zijde der Schriftbe-
strijders opgemerkt, dat het ongeloof heusch de wonderen en mirakelen
der Heilige Schrift niet behoeft aan te tasten, om de onhoudbaarheid
der Heilige Schriftuur in te zien ; want dat veel meer nog dan de won-
deren tegen de eischen van onze rede, de leer der verstokking en ver-
vloeking tegen de eischen van ons hart aanstoot.
Vandaar dan ook, dat het verzet tegen de Heilige Schrift steeds van
tweeërlei kant tegelijk is uitgegaan. Eenerzijds van de zijde der rede-
DE LIEFDE, DIE VERZENGT. 229
neeremie menschen, die op allerlei ondenkbaarheden en onmogelijklieden
stuitten. Maar ook anderzijds van den kant van allerlei fijngevoelige en
teederlijk aandoenlijke menschen, wier gevoel door de Heilige Schrift
gekwetst wierd.
Want natuurlijk, wat de halfslachtige lieden doen, dat kan op den
duur niemand bevredigen. Te roepen: »o Gewisselijk, de Heilige Schrift
is mij Gods eigen dierbaar Woord; maar aan die vloekpsalmen en aan
die verstokking toegekomen, zoo sluit ik eenvoudig mijn oogen en doe.
alsof ik niets zie!" — dat is geen standpunt.
Dat is geven en nemen. Dat is loven en bieden. Dat is zichzelven
in het aangezicht weerspreken. Dat is schrijven met de rechterhand om
het met de linkerhand weer uit te vlakken.
En toch vergete men niet, dat het overgroote deel der belijders van
onzen Heere Jezus Christus zich juist in die droeve halfslachtigheid ver-
loopt. En dat wel deels met bewustheid, deels onbewust.
Met bewustheid doen het de Arminiaansch-getinte lieden, die met
voorbedachten rade den Dagon van hun vrijen wil telkens weer oprich-
ten, hoe gedurig die ook door het getuigenis uit de Arke Gods omver
wierd geworpen.
Zonderlinge lieden zijn dit.
Als een twijfelaar weigert in de Godheid onzes Heeren Jesu Christi
te gelooven, dan slaan ze ijlings hun Bijbel op, en bewijzen met deze
plaats en met dien tekst en met die verhaalde feiten, dat de Christus
niet anders dan de Zone Gods en dus zelf God zijn kan.
Maar komt men nu aan de leer der zaligheid toe, en bewijst men
hun uit dienzelfden Bijbel met evengelijke plaatsen en teksten en feiten,
dat er ja, waarlijk een verstokking is, die soms door God wordt gewerkt,
dan is er geen einde aan hun tegenspraak en weigeren ze zich aan het
woord der Heilige Schrift te onderwerpen.
Ze schijnen niet te gevoelen, deze halfslachtigen, dat het toch niet
aangaat, het getuigenis van eenzelfde Schriftuur op het eene punt als
afdoende te laten gelden, om het op een ander punt als onhoudbaar
weg te cijferen. Dat het onredelijk en onzedelijk beide is, zich
tegenover de Modernen op Gods Woord te beroepen, om de wonde-
ren te verdedigen, zoolang men zelf dat Woord van God opzijzet en
er gezag aan betwist, waar het ons de verstokking openbaren komt.
En dat het blijk van innerlijke gedeeldheid en in laakbaren zin zwevend
230 DE LIEFDE, DIE VERZENGT.
is, door eigen willceur te laten uitmaken, aan welk deel van liet Schrift-
getuigenis men zich onderwerpen zal en welk ander deel ervan men
afwijst als onwaar.
Van tweeën één toch : óf de Schrift beslist voor mij, óf ik beslis voor
die Schrift, wat als waarheid gelden zal. Zeg ik nu: »De Schrift beslist,
niet ik!" dan moet ik derhalve én het getuigenis dier Schrift omtrent
de Godheid des Heeren én haar getuigenis omtrent de verstokking aan-
vaarden. Maar doe ik dat niet, en ga ik naar eigen inzicht bepalen,
welk deel van het getuigenis doorgaat en welk ander deel onhoudbaar
is, dan natuurlijk heb ik over die Schrift mij een beslissingsrecht aange-
matigd, en is in den grond der zaak de Schrift als goddelijk absoluut
getuigenis voor mij gevallen.
Bij hen, die met bewustheid de verstokking loochenen, houden we ons
dan ook niet op. Dezulken toch zijn van de Schrift en daarmee van de
waarheid Gods afgegaan. Maar wel dient er gewezen op die anderen,
die niet in theorie, maar pfartiscli de leer der verstokking loochenen ;
en dat wel deels door er steeds over te zwijgen, deels ook door ze geen
bestanddeel te laten uitmaken van hun belijdenis aangaande het Hoogste
Wezen.
Dezulken zijn hiermee bedoeld, die stipt naar waarheid en in juiste
vormen de waarheid der Heilige Schrift te dezen nazeggen en desnoods
voorstaan zouden, en er niet aan denken om ter wille van het menschelijk
gevoel tegen een zoo stellige ojjenbaring der Heilige Schrift in verzet
te komen. Integendeel, hun orthodoxie ook op dit jiunt is onberispelijk.
Wat de Heilige Schrift leert, leeren ook zij. En dat met inbegrip van
de leer der verharding. Allen twijfel, en derhalve ook twijfel hieraan,
keuren ze beslist af.
Maar, en hierin ligt de bedenkelijke zijde van hun houding, bij dat
nazeggen blijft het dan ook. Ze weten het niet te verwerken. Het blijft
buiten hen liggen. Het is een stuk van gewicht, dat ze nooit verzuimen
zullen op den inventaris aan te teekenen, maar gebruiken doen ze
het nooit.
En dit nu gaat evenmin.
Want, wie oprecht en eerlijk in het heilige verkeert, zal toch voet-
stoots moeten toegeven, dat het Hoogste Wezen niet hetzelfde voor hen
kan blijven met of zonder die verstokking. De voorstelling van het
Goddelijk Wezen, gelijk ons menschelijk hart die uit zichzelf opmaakt,
DE LIEFDE, DIE VERZENGT.
231
sluit de verstokking uit. Maar juist hieruit volgt dan ook, dat de God
der Heilige Schrift, in wien dat bewerken van de verstokking icel valt
en van wien ze onafscheidelijk is, met deze voorstelling, die ons raensclielijk
hart zich gemaakt had, niet rijmt, en ons dus den eisch stelt, dat we ons
een geheel andere voorstelling van het Hoogste Wezen vormen zullen.
En hier nu juist hapert het dezen practischen twiifelaars aan. Ze
trekken op hun boek ook de verstokking pro DicDiorie uit, maar laten
ze voorts onverwerkt en ongebruikt liggen.
Ono-ebruikt en onverwerkt, zoowel doordien ze schier nooit het ont-
zettend ijslijke van deze gedachte indenken en er daardoor te ongevoe-
lig over spreken kunnen ; alsook doordien ze zich nooit rekenschap
geven van de wijziging, die de verstokking, wordt ze eenmaal met ernste
beleden, in oiize voorstelling aangaande het Goddelijk Wezen brengen moet.
En toch op dit laatste vooral komt het aan.
Naar de voorstelling, die ons menschelijk hart van nature opwerpt,
hebben we met een God te doen, van wien het er, o, zoo weinig toe
doet, wie en wat Hij eigenlijk en wezenlijk is, indien Hij maar liefheeft ;
ons liefheeft; ons liefheeft, hoe we ook zijn; en zoo liefheeft, dat Hij
altoos weer goedmaakt, wat wij bederven.
God de Heere zelf doet er dan niet toe. Wij, menschen, zijn de hoofd-
zaak, en de liefde Gods heeft geen andere strekking, dan om o)is vroeg
of laat tot de hoogste genieting van gelukzaligheid ie l)rengen; en dat,
hoe het ons ook goeddunkt ons aan te stellen ; ja, ook al bleven we
de verzenen tegen de prikkels slaan tot in onzen jongsten snik toe.
Zoo wordt dan deze God, gelijk ons hart Hem eigenlijk begeeren zou,
een volkomen karakterloos God. Nooit en op niet één enkel punt telt
Hijzelf meè. In overgroote goedigheid moet Hij volstrekt ongevoelig
zijn voor al wat zijn schepsel Hem aandoet. En hoe dan zulk een zondig
mensch zich oolv aanstelle en wat hij zich ook tegen den Heilige ver-
mete, die goede, goedertieren Vader moet er dan toch altoos nog raad
op weten, om, zij het dan al niet in dit leven, dan toch in het volgend
leven, elk en een iegelijk mensch ten slotte in te leiden in eeuwige
gelukzaligheid.
Hoe minder dus God de Heere wordt, hoe grooter en ruimer en mil-
der zijn liefde; en dan eerst zal zijn liefde volkomen zijn en alle over-
treffing tarten, als Hijzelf volstrekt niets meer is en in niets meer met
zichzeJreu rekent.
232 DE LIEFDE, DIE VEEZENGT.
Nu is het volkomen natuurlijk, hoe een zondig mensch aan deze voor-
stelling komt.
Voor hemzelven toch is de liefde niet anders dan in den vorm van
opoffering en verloochening van zichzelven denkbaar. Zijn ik dringt
altoos op ongerechtige manier naar den voorgrond, en de liefde kan in
en uit hem niet werken, of dat ik moet eronder, en hij moet ertoe
komen, om niet meer met zichzelven, maar om uitsluitend met de noo-
den van zijn naaste te rekenen.
Zijn menschelijke liefde eischt dus metterdaad, dat hijzelf persoonlijk
al meer nul in het cijfer worde ; dat hij zichzelf voor al minder ga
tellen; en ten slotte uitsluitend bedacht zij op hetgeen eisch voor de
redding zijns naasten is.
En zie, omdat dit nu bij hém, in zijn zondig creatuurlijk hart zoo Is,
gaat hij zich nu inbeelden, dat het nu ook wel evenzoo zal zijn bij den
Heere onzen God.
Ook ojD het Hoogste Wezen brengt hij nu dit menschelijk begrip van
liefde over. Niet bewust, maar dan toch onbewust. En het einde is, dat
ook bij God den Heere in zijn voorstelling de liefde al hooger en groo ter
en rijker wordt, naarmate alle grenzen wegvallen voor het eindeloos
begenadigen.
Zijn er dus twee menschen, waarvan de eene verklaart :» Niet één enkel
mensch kan ooit zoo goddeloos en eervergeten zijn, of ten slotte maakt
de liefde Gods ze toch allen volkomen gelukzalig"; — terwijl de andere
zegt: »Ja, ook ik geloof, dat ze zoo goed als allen zalig worden, maar
van sommigen, bijvoorbeeld van Judas, kan dit toch niet'"; — dan ver-
liest altoos die laatste het, en de eerste wint.
Alleen hij, die ook Judas eens eeuwig zalig denkt, vormt zich dan
omtrent de liefde Gods Gode waardige gedachten. Een iegelijk, die er
ook nog maar iets op afdingt, doet aan die liefde tekort. En de mate
van uw tekortkoming in dit waardeeren van de liefde Gods laat zich
kostelijk afmeten naar het cijfer, waarin ge u de gezaligden, en het
andere cijfer, waarin ge u de verlorenen denkt.
Werkelijk is dus het Wezen Gods hier in het geding.
Wordt op God den Heere de voorstelling van liefde overgeplant, die
wij onder creaturen ons hiervan vormen, dan wordt voor alle mensch
het hoogste heil geëischt en aan God den Heere daarentegen alle recht,
om ook maar -iets tegenover ons te wezen, ontzegd.
DE LIEFDE, DIE VERZENGT. 233
Belijdt ge daarentegen, dat dit niet kan noch mar/; dat de Heere onze
God het Wezen aller wezenheden is, en dat dus nooit op Hem een be-
grip van creatuurlijke liefde mag worden overgedragen, waardoor Hij op
zou houden het Hoogste en dus Heerlijkste Wezen te zijn, natuurlijk
dan vervalt hiermee ook alle bedenking.
Dan toch raadpleegt ge in zoo verborgene zaak niet meer uw eigen
ingeving, maar zijt ge er veeleer op voorbereid, dat de ingeving van
uw eigen hart u te dezen niet anders dan op het dwaalspoor kan leiden.
Ge wantrouwt dan evenzeer anderer beweren, wetende, dat ook hun
hart evenals het uwe is, en u dus omtrent de geaardheid der goddelijke
liefde niets l-an leeren.
De zaak zelf doet u dan beseffen, dat alleen God de Heere zelf u te
dezen in kan lichten. Dat alleen de Geest Gods de diepten Gods onder-
zoekt, en dat dus ook alleen de Heilige Geest u den aard der liefde
verklaren kan.
Zoo blijft u dus geen andere keuze dan deze, om óf te beweren: »Er
is ons niets omtrent den aard der liefde Gods geopenbaard," en dus eer-
biedig te zwijgen en de hand op den mond te leggen, zoomin iets loo-
chenend als bevestigend; — of wel te belijden: »Er is ons een open-
baring in de Heilige Schrift geboden," maar dan ook al wat de Heilige
Schrift u te dezen verzekert, als zeker te erkennen.
We verhelen derhalve in het allerminst niet, dat de leer der verstok-
king ook tegen óns gevoel indruischt en ook met óns creatuurlijk besef
van liefde gansch niet te rijmen is. Och, niets van dit alles behoeft óf
de twijfelaar óf de Arminiaan ons voor de voeten te werpen. Daar zijn
we zelven te zeer menschen voor, en daarvoor klopt ook ons mensche-
lijk hart nog te ongedwongen en vrij.
Maar al deze tegenspraak van ons hart kennende en al dit tegen-
woelen van ons gevoel zelven ondervindende, betwisten we aan ons hart en
aan ons gevoel volstrektelijk alle recht, om te dezen uitspraak te doen of
ook maar meê te spreken, en eischen we daarentegen, dat èn ons eigen hart
èn het hart van al onze bestrijders zich onvoorwaardelijk gevangen zal
geven in wat God de Heere ons te dezen zelf openbaarde in zijn Woord.
En terwijl nu de inspraak van ons hart en van alle creatuurlijk hart
zeggen zou: »God kan niemand verstoklcen noch verharden", komt, of we
het willen of niet willen, die Heilige Schrift met het ijslijk getuigenis tot
ons: ^Zoo verhardt Hij dan, dien Hij ?///."
En dit nu hebben wij en heeft een iegelijk met ons eerbiediglijk, zij
het ook met bevinge der ziel, te gelooven.
284 DE VERSTOKKING IN DE HEILIGE aCHRIFTUüR.
XXXIII.
Hij heeft hun hart verhard.
Joh. 12 : 40.
De beslissende vraag is dus maar: Leert de Heilige Schrift ons de
verstokking of' leert ze ons die niet ?
De Heilige Schrift, en zij alleen, doet hier, evenals op elk punt, rakende
het wezen en het werk Gods, uitspraak. Wie voor haar niet buigt,
telt in deze onze beschouwino;en niet mee. Ook onze studie wierd
voor het Christelijk publiek geschreven, en waar men de autoriteit van
de Heilige Schrift, als eenigen regel voor ons geloof en onzen wandel,
opzijzet, schreed men reeds verre over de grens van het Christelijk
erf heen.
Zoo blijft dan slechts de vraag : Wordt de verharding geleerd door de
Heilige Schrift? Zoo niet^ dan moet ge ze ook verwerpen en moogt ge
haar niet volhouden, ook al was het, dat uw gevoel ze u ingaf of uw
redeneering ze eischte. Maar ook, leert die Heilige Schrift ze wel., dan
moet ge haar belijden en moogt ge haar niet doodzwijgen, ook al
stroomden al de wateren van uw gevoel ertegen in en ook al kon uw
natuurlijk denken zich nimmer in zoo ontzettende voorstelling vinden.
En wat leert nu de Heilige Schrift?
Zonder eenigen den allerminsten twijfel dit, dat er metterdaad een
verharding, een verstokking, een opzettelijke verduistering bestaat.
Hoor maar, wat de Heere tot Mozes van den machtigen koning van
Egypte sprak in Exod. 7 : 3: »Gij zult spreken alles, wat Ik u gebieden
zal,.... doch Farao zal zijn hart verharden"? — neen, dat niet, maar
wel dit: >Doch Ik de Heere zal Farao's hart verharden ; en Ik zal mijne
teekenen en wonderheden in Egyj^te vermenigvuldigen. Farao nu zal
naar u niet hooren, en dan zal Ik mijne hand aan Egypte leggen, en
de Egyptenaars zullen weten, dat Ik de Heere ben." Reeds vroeger was
datzelfde aan Mozes met het woord » verstokken" betuigd. Zoo in Exod.
4 : 21. » Terwijl gij heentrekt, om weder in Egypte te keeren, zie toe,
dat gij al de wonderen doet voor Farao, die Ik in uwe hand gesteld
heb; doch IJc zal zijn hart verstokken, dat hij het volk niet zal laten gaan."
Farao is dan ook metterdaad de hoofdpersoon in de Heilige Schrift,
aan wien deze ontzettende waarheid tot de klaarste en helderste open-
DE VERSTOKKING IN DE HEILIGE SCHRIETUUR.
235
baring komt. Waarom juist aan hem, is een vraag, die niet aan ons ter
beoordeeling staat. En wel verre van in vrome inbeelding van eigen
godsvrucht laag op Farao neer te zien, zij bij het lezen van Farao's
schriklijk einde een iegelijk onzer liever het woord van den apostel
indachtig: »Zoo ontfermt Hij zich dan, diens Hij wil, maar ook: Zoo
verhardt Hij dan, dien Hij wil.'"
Toch, dit spreekt vanzelf, komt Farao hier niet voor als een particu-
lier persoon, over wien dit schriklijk oordeel der verstokking in zijn
particulier en persoonlijk leven gaat. Farao was de Koning, de maciitige
Vorst en Opperheer, de Gebieder en Geweldenaar, die in de majesteit
van zijn kroon en schepter de oppermacht vertegenwoordigde, die
door het eerste groote wereldrijk over de natiën der aarde wierd
uitgeoefend.
Egypte was destijds, wat later Ninevé en Babyion en Macedonië en
Rome zijn geworden, het inbegrip van wat de natuurlijke, zondige, van
God afgekeerde wereld schitterends en glorierijks weet te stichten. In de
steden van Opper- en Beneden-Egypte werden de fijnere genietingen
des levens genoten. Het geld vloeide naar Egypte uit alle omliggende
landen. Men baadde er zich in weelde. Men stichtte er machtige steden
en vestingen. Men bouwde er hemelhooge pyramiden en sphinxen. Men
groef er doodensteden in de rotsen uit. Men hieuw er prachtige sarco-
pliagen uit zeldzaam schoone en reusachtige marmerblokken. Kort-
om, wat de wereld uit eigen schepping grootsch en majestueus
kon toonen, dat vondt ge destijds niet in Rome, noch te Athene,
maar aan den oever van den Nijl. De Farao of koning van Egypte
was destijds de warhtir/ste nient^rh onder alle kinderen der menschen
op aarde.
Als zoodanig moet ge Farao dan ook in de verstokking vatten. En
als Paulus, de heilige apostel, bij zijn uiteenzetting van dit diejje mys-
terie weer op datzelfde voorbeeld van Farao's verharding terugkomt,
dan leidt ook hij ons tot dit dieper inzicht in de beteekenis van deze
worsteling tusschen den Heere en Farao, door met name op Ex. 9 : 16
te wijzen, waar zoo ongelooflijk kras en onomwonden dit nog veel ergere
staat : Ditmaal, o Farao ! o, machtig dwingeland van het machtige Egypte !
» zal Ik de Heere al mijne plagen in uw hart zenden en over uwe knech-
ten en over uw volk, opdat gij weet, dat er niemand is gelijk Ik op de
gansche aarde; want waarlijk, daartoe heb Ik u verwekt, opdat Ik mijne
kracht aa)i u betoonde en oj)dat men mijn naam vertelle op de gansche
aarde."
Dit zeggen zou natuurlijk geen zin hebben, indien men het opvatte
236 DE VEESTOKKING IN DE HEILIGE SCHRIFTUUR.
van (lezen bepaalden persoon in zijn privaat gemoedsleven. Een persoon
op zichzelf heeft zulk een macht nooit. Maar heel anders wordt dit,
zoo ge dit zeggen: «Hiertoe heb Ik u verwekt", verstaat van Farao
als den machtigen wereldgebieder. Egypte was toch niet buiten den
Heere om zoo machtig geworden. Tot deze macht was het toch niet
opeens opgeklommen. Slechts van lieverlee ontlook aan de boorden van
den Nijl dit oppermachtige rijk. Heel dit rijk, heel deze macht was door
Gods bestel daar verwekt. Reeds vier eeuwen tevoren had Hij aan Abra-
ham in den droom van dit machtige Egypte gesproken, en ook de wor-
steling aangeduid, die eens van zijn mogendheid tegen dit machtige Egypte
zou uitbreken. In dit machtige Egypte nu waren achtereenvolgens reek-
sen van machtige heerschers opgestaan. De ééne dynastie verving streng
monarchaal de andere. En toen eindelijk de dynastie optrad, waartoe
deze Farao behoorde, was de macht van het machtige wereldrijk almeer
in dien éénen vorst verpersoonlijkt.
Kennelijk had de Heere dus in zijn ondoorgrondelijken raad de wereld,
die zich van Hem afkeerde en Hem verwierp, door ongemerkte leidingen
gedwongen, om al haar macht en wijsheid en kloek verstand en ver-
fijning van menschelijk leven te concentreeren op die ééne kleine plek
der aarde, in dat alle eeuwen door en zelfs nu nog altoos zoo gedenk-
waardige Egypte.
Hijzelf had Egypte alzoo verwekt; en in dat Egypte had Hij de
machtige dynastieën der koningen veriveht; en in die reeks dier dynas-
tieën had Hij eindelijk dezen Farao verwekt, die met heel zijn hart en
heel zijn ziel in deze Egyptische weelde en macht en wereldmajesteit
ingezonken, metterdaad de verpersoonlijking was van wat de wereld in
éénen machtigen mensch, en daarom mensch der zonde, tegen Zijn
majesteit kon overstellen.
En deze man nu, deze geweldige monarch, hield op zijn erve in ban-
den des doods het volk des Heer en omsloten, en in dat volk de Hope
der vaderen., de wording van Messias naar het vleesch, de kerke Gods
in haar patriarchale gestalte. Evenwel verre van dit volk te eeren en
te verrijken en te zegenen, was Farao wreed en hard voor dit volk des
Heeren geworden. In Egypte bloeide de toenmalige wetenschap. Ook die
der historie, wier gebeurtenissen men op steen in hiëroglyphen uitbeitelde
en voor een ieder te lezen zette op obelisken en sarcophagen. Vergetel-
heid kon dus niet voorgewend. Men wist ook aan Farao's hof nog zeer
wel, hoe dit volk der Hebreen in Egypte gekomen was. Men wist nog
zeer wel, wat zegen Jozef had aangebracht, toen hij, dank zij de uit-
legging der droomen, Egypte van den hongerdood redde. Men kende
DE VERSTOKKING IN DE HEILIGE SCHRIFTUUR. 237
nog zeer goed de verzekeringen en beloften, die aan dat volk van Israël
gedaan waren. En toch, dat alles niet achtende, hadden de Farao's het
toch ondernomen tegen dat volk des Heeren te woeden. Te woeden
zooals echte tyrannen het alleen doen, door zelfs kindermoord aan de
vroedvrouwen, en straks aan de ouders te gelasten.
Farao, die Israël beklemd houdt, staat dus gelijk met de booze wereld-
macht, die den Christus niet wil loslaten. Vandaar dat het bij Hosea
heet: »Ik heb mijnen Zoon uit Egypte geroepen." Toen God Israël uit-
leidde, riep Hij uit Egypte den Messias uit. Voor den Messias en te</en
den Farao ging de ontzettende strijd.
En zoo verstaan we dan iets van die raadselachtige woorden: » Hier-
toe heb Ik u verwekt." Toen eenmaal de wereld van God afviel, had
ze geen steun ; toen moest ze haar zondige macht wel in een enkel
rijk en in enkele monarchen openbaren. En die openbaring van de zon-
dige wereldmacht in zulk een dwingend monarch was geen toeval, maar
logisch noodzakelijk, ja, opzettelijk verwekt, o])dat de mogendheid des
Heeren onzes Gods erover zou triomfeeren.
Telkens en telkens komt altoos datzelfde dan ook in Farao's geschie-
denis terug. Ge leest in Ex. 10 : 20 : » Toen verstokte de Heere Farao^s
hart^ dat hij de kinderen Israëls niet liet trekken". In Ex. 14 : 4. :
t>En Ik zal Farao's hart verstokken^ dat hij hen. najarje^ en Ik zal aan
Farao en aan al zijn heir verheerlijkt worden, opdat de Egyptenaren
weten zullen, dat Ik de Heere ben." In Exod. 14 : 8: ■» E}i de Heere
verstokte het hart van Farao, dat hij de kinderen Israëls najoeg". Een
verstokking, die van Farao straks op heel zijn volk overging, want in
Ex. 14 : 17 heet het: •» En zie, Ik zal het hart der Egi/ptenaren verstokken,
en Ik zal verheerlijkt worden aan Farao en aan al zijn heir". En zoo
nu luidt het heel deze aangrijpende gescliiedenis door. Altoos is het
weer vooraf de aankondiging, dat de Heere Farao's hart zal verharden ;
dan de mededeeling, dat de Heere het deed; en eindelijk de overbrenging
hiervan op Farao zelven. Want, en merk dit vooral op, naast de mede-
deeling, dat de Heere Farao's hart verstokte, staat telkens de subjectieve
beschouwing, dat Farao zelf tot deze verharding van harte kwam. Zoo
Ex. 7 : 13: yDoch Farao'' s hart verstokte, zoodat hij hen niet wilde laten
trekken". Ex. 7 : 22: »Doch de Egyptische toovenaars deden ook alzoo
met hunne bezweringen, zoodat Farao'' s hart zich verstokte^'; en in Ex.
9 : 35: ^En alzoo iverd Faraó^s hart verstokt, dat hij de kinderen Israëls
niet trekken liet". En hierom is het nu, dat de heilige apostel Paulus
in Rom. 9 : 17 schrijft: »Wat zullen wij dan zeggen: Is er onrecht-
vaardigheid bij God ? Dat zij verre. Want Hij zegt tot Mozes : Ik zal
238 DE VEKÖÏOKKING IN DE HEILIGE SCHKIFTUUK.
Mij oiitfemien, diens Ik Mij zal ontfermen. Zoo is het dan niet des-
genen die wil, noch desgenen die looj^t, maar des ontfernienden Gods;
want de Schrift zegt tot Farao : Tot dltzehe heb Ik u venceki^ opdat Ik
in u mijne kracht bewijzen zou.''
En toch, ook al staat de Farao's-gestalte zoo indrukwekkend bij de
verstokking op den voorgrond, toch bepaalt de openbaring der Heilige
Schrift op dit punt zich volstrekt niet tot deze ééne gebeurtenis. Veeleer
ontmoet ge de verstokking en de verharding telkens weer.
Immers ook van Sihon, den gevreesden geweldenaar, die zijn onneem-
baren zetel in het machtige Hesbon had gevestigd, heet het in Deut.
2 : 30 : De Heere uw God verhardde zlju geest en verstokte zijn hart,
opdat Hij hem in uw hand gave, gelijk het is te dezen dage".
Op gelijke wijs lezen we van de tegen Israël geallieerde koningen
uit Noord-Palestina, die onder Jabin, den koning van Hazor, den oorlog
aan Jozua verklaarden: »Er was geen stad, die vrede maakte met de
kinderen Israëls ; ze namen ze alle door krijg in ; want het was van den
Heere, hunne harten, te verstokken, dat zij Israël met oorlog tegemoet
gingen." (Joz. U : 20)
Van David heet het wel in I Kron. 21 : 1, dat Satan Davld aanporde
om het volk te tellen, maar II Sam. 24 : 1 wordt ook dit aanporren
van David door Satan ons nader zóó toegelicht, dat Satan ook dit niet
doen kon buiten 's Heeren bestel en het deed als onwillig dienstknecht
des Heeren.
Jesaja vraagt zoo heilig tragisch in Jesaja 63 : 17: » Heere! waarom
doet Gij ons van uwe wegen dwalen? En waarom verstokt Gij ons hart,
dat wij U niet vreezen?" Een zielroerende klacht, die ons een echo geeft
op de schriklijke profetie, waarmee hij blijkens Jesaja 6 in zijn profetisch
ambt was ingezet, toen de Heere tot hem zeide : » Ga heen en zeg tot
dit volk : Hoorende hoort, maar verstaat niet, en ziende ziet, maar merkt
niet. Maak het hart des volks vet, maak hunne ooren zwaar en sluit
hunne oogen, ojjdat het niet zie met zijne oogen, noch hoore met zijne
ooren, noch met zijn hart versta, noch zich bekeere, en Hij
het geneze."
En mocht men ook na dit alles tegenwerpen, dat dit ja, Oud-Testa-
mentische voorstelling is, maar dat onze Heiland het rijk der liefde
heeft ingewijd, en dat er dus in de Kerk van onzen Heere Jezus Christus
van zulke ontzettende hardheden geen sprake kan zijn, dan zij hiertegen
DE VEllSTOKKING IN DE HEILIGE öCHiUFTUUR. 239
opgemerkt, dut de Kerk van onzen Heere Jezus Christus zoo oud als
het Paradijs is; dat in Oud en Nieuw Verbond steeds eenzelfde God
tot ons spreekt ; en dat onze Heere Jezus Christus en zijn Evangelisten
en Apostelen ons deze zelfde openbaring omtrent de verharding, die van
den Heere uitgaat, gebracht hebben.
Van onzen Heere zelven is dit het duidelijkst door zijn opzettelijk
verwijzen naar het "zooeven uit Jesaja G aangehaalde woord, omtrent
het »niet hooren" in Matth. 13 : 14, in Mark. 4: 12, 14, in Luk. 8 : 10
en in Joh. 12 : 40, waar telkens breedvoerig en met dezelfde krasse
en harde woorden van Jesaja's inwijdingsprofetie het feit gesteld en
zelfs als richtsnoer van gedraging genomen wordt, dat de Heere God
somwijlen de prediking des Evangelies op zulk een wijze tot iemand
laat brengen, dat hij hoorende niet hoort en zijn hart ertegen inzet.
Geheel datzelfde vi^oord wierd door Paulus te Rome, blijkens Hand. 28 :
26, tot de luisterende hoorders gesproken. En in zijn brief, dien hij naar
liome zond, beriep hij zich in Roni. 11 : 8 nogmaals op deze zelfde
schrille Jesajaansche uitspraken. Terwijl voorts, hetgeen we een vorig
maal reeds bijbrachten van het «overgegeven worden in verkeerden zin"
en »de verduistering", die op sommiger hart wordt geworpen, natuurlijk
op geheel eenzelfde lijn liggen.
Het is dun ook opmerkelijk, hoe vooral de Schrift des Nieuwen Tes-
taments dit denkbeeld van » verharding des harten" in een l ijdel ijke)i
vorm uitdrukt; niet als een daad, dat zijzelven hun hart verharden;
maar als een schrikkelijk gevolg der zonden, dat hun orerkirai». Zoo
heet het in Rom. 11 : 25 : »Ik wil niet, broeders! dat u deze verbor-
genheid onbekend zij, dat de rerharduig ocer een deel van Israël (/ekomen is.'''
In II Cor. 3 : 14 : » Hunne zinnen zijn verhard ^(?/ro/v/é'^/." Rom. 11 : 7 :
» Hunne harten zijn verhard (/etrorden." En zoo ook in Mark. G : 52 :
»Want hun hart iras verhard"; in Hand. 10 : O : »Als sonnnigen ver-
hard ivierdeii."' En eindelijk in Hebr. 3 : 13 : » Vermaant elkander,
zoolang als het heden genaamd v/ordt, opdat niet iemand uit u verhard
IC orde door de verleiding der zonde".
En met deze vermaning besluiten we dit artikel dan ook.
Het feit, dat de verharding en verstokking van Godswege in de Heilige
Schrift duidelijk geopenbaard ligt, is na hetgeen we bijeenlazen, niet
tegen te spreken. Het pleit is door het Schriftwoord beslecht. En een
ieder, die zegt een God te aanbidden, in wien zulk een verharding niet
vallen kaU; en bij wien zulk een verstokking ondenkbaar zou wezen,
die wete dan nu, dat s:ijn God niet de Heere onze God is naar zijn
Woord.
240 DE VERSTORKING IN DE HEILIGE SCBEIFTUUE.
Z:T:Z!^ ^: e™! r:"e He.,e ScKna .aoo.. W^t
I die^eZ Schrift, die .oept : .^«o »*„,« Hy <>«>., *- ^Z >;
ons even beslist en stellig toeroept: . Vennaan, dkande, , oxi.rf met
Z^erharéer E„ n„, <lien .«,/«, uitspraken wensehen we gehoorzaam
te zijn, ons gevangen gevende in het Woord.
TIJDELIJKE VERHARDING.
241
XXXIV.
Heere! Avaarom verstokt Gij ous hart?
Jesaja 03 : 17.
Tegenspreken baat dus niet. Of liet ons gevalt of niet gevalt, de over-
geving in een verkeerden zin, de verduistering, de verharding, de ver-
stokking, dat is die ontzaglijke weerstand tegen den heiligen God, die zijn
hoogste toppunt bereikt in de zonde tegen den Heiligen Geest, bestaat
dus wel degelijk. Het is een verschijnsel, waarmee op geestelijk gebied moet
gerekend. Het is een der ontzettendste instrumenten van den toorne Gods.
Want of ik nu al zeg: •>■> Sata/i port David aan"'; of »David verstokt
zij)i eigen hart''; of eindelijk: ■>-> I)e Heere verhardde zijn hart"', welbe-
zien komt dit toch telkenmale op hetzelfde neder. De schuld ervan ligt
altoos bij den mensch, onverschillig of op Satan, op zijn eigen hart of
op den Heere onzen God worde gewezen ; en óók in elk dezer drie ge-
vallen is de vernielende noodlottigheid, waarmee de zonde uw ziel ver-
pest en ten verderve voert, niet los te maken van het bestel des Heeren.
Toch worde, bij het indenken van deze verstokking, één angstaan-
jagende gedachte terstond weggenomen. Niemand zegge, dat de verharding
of verstokking altoos en in elk geval en uit haar aard onherroepelijk
en onherstelbaar is.
Er moet tusschen verharding en verharding wel onderscheiden.
Er is een verharding, die voor eeuwig en dus onafwendbaar is ; maar
er is ook een verharding, die slechts voor een tijd intreedt, en dus weer
voorbijgaat en wordt opgelost in zaligmakend geloof.
Als het bij Jesaja heet: » Heere ! waarom doet Gij ons van uwe wegen
dwalen, en waarom verstokt Gij ous hart ?", dan wordt dit gevraagd
door personen, waarvan we weten, dat ze voor een deel nu reeds eeuwen-
lang voor den troon juichen, en de vraag zelve en de smart in die vraag
uitgedrukt en het heimwee naar gemeenschap met den Heere, dat er u
uit tegenklinkt, zeggen reeds genoeg, dat Jesaja, toen hij dit uitriep,
daarom nog geen Farao was. Als in Ps. 95 : 8 Israël wordt vermaand :
» Verhardt uw hart niet gelijk te Meriba", dan volgt reeds uit deze
woorden zei ven, dat met deze verharding nog allerminst een verwerping
voor eeuwig bedoeld was. En als de heilige apostel Paulus in Rom,
11 : 35 getuigt, dat 5>de verharding voor een deel over Israël gekomen
lö
242 TIJDELIJKE VERHARDING.
is", sluit deze bijvoeging »voor een deel" ook hier het absolute karakter
V an deze verstokking uit.
Deze tijdelijke nu en deze duurzame verstokking warre men niet door-
een. Dat zou den gevallene in de armen van de geestelijke wanhoop
werpen en niet dan Kaïnsgedachten in zijn hart doen oprijzen. Een
gevaar, waartegen niet ernstig genoeg kan gewaakt en gewaarschuwd.
Satan is de vijand onzer ziele, en daarbij een uitmuntend kenner van
de zwakheden van ons menschelijk hart. Onder de kundigsten der men-
schenkinderen vindt ge er niet één, die het Satan in kennis van het
menschenhart afwint.
Satan weet opperbest, wien hij in het front en wien hij in den rug
moet aanvallen ; wien hij moet dreigen en wie eer voor vleitaal bezwijkt ;
en zoo ook doorziet Satan uitnemend wel, wie door wanhoop kan afge-
schrikt en wie door voorspiegeling van vrede moet gelokt.
Vandaar dat hij slag oj) slag er lust aan heeft, om nu eens den mensch
in luchthartigheid over het doodelijke van zijn eigen zielsgevaar te doen
heenglijden; en dan weer omgekeerd het erop zet, om den uitgegledenen
mensch zijn toestand derwijs hopeloos voor te stellen, dat hij aan geen
ontferming meer gelooft.
Wat heeft Satan niet al tal van benauwde en beklemde zielen met de
zonde tegen den Heiligen Geest verschrikt ! Dat er geen zweem of schijn
van aan was, alsof ze ooit ook maar in de verste verte eenige zonde
tegen den Heiligen Geest hadden willen bedrijven, en veeleer teeder be-
kommerd waren om de eere van den Heiligen Geest in de hope hunner
zaligheid, en dat Satan hun toch te kwader ure den schriklijken angst
in de ziel wierjj: »Ja, ja, ik ben die verworpene en ellendige, ik, ik heb
die ijslijkste aller zonden bedreven !"
Natuurlijk zouden zulke zielen niet in dezen hangen strik gevallen zijn,
zoo ze strenger bij Gods Woord hadden geleefd, en dat Woord onder-
zocht, en zich aan de leiding der kerk ook in de uitlegging van dit
duistere mysterie hadden gehouden. Maar met dat al blies Satan het hun
dan toch maar in, en smoorde er het leven hunner ziel door, en deed
ze soms jarenlang in de doodelijkste benauwing van het eeuwig verloren
zijn verkwijnen. Dat er een nacht over hun ziel toog zóó stikdonker,
alsof er nooit, nooit meer een enkele lichtstraal in al dien jammer voor
hen zou doorbreken.
En evenzoo is het nu met de verharding en verstokking.
Ook met deze ontzettende geestelijke werking speelt Satan zijn gru-
welijk spel om aan Gods kinderen den vrede hunner ziel te rooven.
Natuurlijk nooit buiten eigen schuld. Want al de geestelijke nood van
i
TIJDELIJKE VERHARDING. 243
Gods kinderen overkomt hun nooit anders dan als noodzakelijk gevolg
van eigen overtreding, hetzij die in het openbaar plaatsgreep, of wel
schuilen bleef in het verborgen. Maar hij, die in den door zonde vetge-
maakten akker zijn giftig zaad strooide, was dan toch altoos de ziel-
verleider, die ons dan opzij gleed, en het ons influisterde, dat zulk een
staat des doods erger dan een » verlating'' moest wezen; dat er stellig
teekenen van verharding en verstokking bij ons waren; dat die ver-
stokking al schrikkelijker door zou gaan ; en dat dus voor onze ziel
alle bloem der hoj)e was weggezengd en alle verwachting lag afgesneden.
En daartegen nu dient de ziel gewapend te staan. Gewajiend door de
heldere en strenge onderscheiding van de tijdelijke en duurzame verharding.
Tijdelijk overkomt zulk een verharding aan elk van Gods kinderen.
Er is er niet één bij hen, die den weg lange jaren afliep, ofookin^yw
zielservaring is het voorgekomen, dat hij wel voelde, hoe God de Heere
hem met zeelen der liefde trok, om hem van eenig punt des ongeloofs
of eenig zondig stuk af te trekken; maar dat het was of juist dat
trekken der liefde van zijn God hem temeer prikkelde, om tegen die
liefde in te gaan ; er de ooren voor dicht te stoppen ; en met te boozer
veerkracht zich vast te zetten in zijn kwaad.
Dat geschiedt dan niet met de bedoeling, om het altoos zoo vol te
houden, o, Neen. Het is aanvankelijk niets dan een uitstel, dat we ons-
zelven veroorloven, om nog voor een kleinen tijd de genieting der zonde
te hebben en inmiddels de toevloeiing van de liefde Gods te weerstaan.
Ditmaal nog zullen we tegenstaan, en dan een volgend maal zullen we
het Gode gewonnen geven. Eigenlijk dus een onheilig spel, dat we met
de liefde onzes Heeren drijven en waar zich dan altoos het geloof in
mengt, dat de ontfermingen des Heeren sterk en machtig genoeg zijn,
om dezen kleinen weerstand onzerzijds wel te kunnen dragen.
En in zulke gevallen nu overkomt aan Gods kinderen maar al te
vaak een kleine, soms zelfs vrij aanmerkelijke, tijdelijke verharding van
hart. Een verharding, die daaraan gekend wordt en daarin bestaat, dat
zulk een geloovige, die eerst dacht : » Ik kan daar wel meê sjDclen ; nu
willig ik deze zonde nog in, maar een volgend maal breek ik ermee!*' —
thans tot zijn schrik ontwaart, dat hij juist door zijn tijdelijk toegeven
de kracht, om ermee te breken, verloor.
Dat is dan de rechtvaardige vergelding Gods. Eerst worstelt hij en
voelt, dat de liefde Gods hem lokt ; maar dan weerstaat hij die liefde en
geeft aan zijn zonde toe, en denkt: » Later zal diezelfde liefde, die ik
thans weersta, mij wel redden."'
Maar dan gevoelt die goddelijke liefde zich beleedigd en wil niet aldus
244 TIJDELIJKE VERHABDING.
met zich spelen laten. Want waar die weerbarstige menscli niet op ver-
dacht was, is dan inmiddels gebeurd. Dit bedoelen we, dat de zondige
inspanning om die eerste liefde te weerstaan alsdan de macht der zonde
in hem versterkt, zijn teeder gevoel afgestompt en het eelt zijner ziele
harder gemaakt heeft.
Wat eerst slechts een splinter onder den nagel was, is nu vanzelf en
ongemerkt een booze zweer geworden. Er heeft zich een zondige macht
in hem ontwikkeld, waar hij vroeger niets van merkte, en waar hij niet
op verdacht was. En nu hij dit ontwaart, nu worstelt hij wel tegen, maar
heeft geen macht meer en bezwijkt. En weer en weer vallende, eindigt
hij met den weerstand ten leste geheel op te geven, en verzinkt hij in
een toestand van zoo droeve verharding, dat hij de liefde zijns Heereu
niet meer bespeurt.
Er is dan op deze enkele punten zeer bepaaldelijk een verharding in
zijn hart ingetreden; hij is in een toestand van tijdelijke verstokking
geraakt; maar, en dit is het kenmerkend onderscheid met de duurzame
verharding, alleen op die enkele punten. Want als die enkele punten maar
niet in het spel komen, o, dan kan hij blaken van liefde en ijver voor
zijn God; rijkelijk de genadekracht van eeuwig leven in zich werken
laten ; en soms zelfs nog teedere gemeenschap kennen met den Eeuwige.
Maar ook dit wordt dan toch allengs minder. De zweer, die innerlijk
gloeit, breidt zich al uit en deelt haar koortsachtige hitte aan heel den
omtrek mee. Al het bloed in het aderenweefsel zijner ziel wordt in on-
rustige spanning gehouden, en naast die verliarding van zijn ziel op deze
enkele punten begint zich nu ook een algemeene verlating te ontwikke-
len, die de innerlijke verversching al zeldzamer en al schraler maakt,
o. Een druppelke versche olie ontvangt hij nog wel eens ; maar nooit wordt
hij weer zoo eens met versche olie als overgoten.
En zoo gaat hij zich dan arm en dor en doodsch voelen en loopt met
zijn oordeel voor zijn eigen conscientie om; maar onder al dien angst is
er toch altoos nog een zuchten en roepen: »o. God! help mij!"
En ook zulk zuchten hoort de Heere.
Ook als er geen gebed meer is en geen smeekinge, en de Geest te
verre week om het tot een uitstorting van onze ziele voor den Heilige
te brengen, o, als er dan nog maar een vlaswiekje is, dat bij ons rookt
en een gekrookt rietje, dat zich vruchteloos poogt op te buigen, en er
nu en dan toch nog een zucht naar boven gaat: »o, God! hoe schaam
ik mij toch voor mijzelven! o, Verlos mij! o. Red mij!", — dan is er
daarboven toch nog altoos een luisterend oor en een God van veel ont-
ferming, en dan, dan nadert allengs het oogenblik, waarop Hij, de Al-
TIJDELIJKE VERHARDING. 245
barmhartige, de stralen van de Zonne der gerechtigheid weder doet door-
breken en zooveel hardheid van hart in ons versmelt.
Dan komt diezelfde Liefde, die we eerst weerstaan hebben, maar nu
plotseling, met overweldigende kracht op ons toeschieten. Het bevro-
zene in ons begint week te worden. De harde ijskorst ontdooit. De
zalige beweging, die de ziel zoo lange jaren niet meer gekend heeft,
keert weder. Het droge oog wordt vochtig. De stijve knie en de harde
nek buigen zich. En, o, zoo lankmoedig en zoo groot van goedertieren-
heden is de Heere, dan komt de versche olie weer, en de milde regen-
druppen vallen neder, en weer als vanouds, maar nu in veel dieper verbrij-
zeling des harten, wordt de genade van onzen Heere Jezus Christus,
wordt de rijkdom der ontfermingen onzes Gods, wordt de macht der
liefde, die het al verwon, weer geloofd en toegejubeld en aangebeden.
Dan is het een verharding, een zeer wezenlijke verharding geweest,
maar een verharding gelijk ze onze stroomen en onze akkers tijdelijk in
de wintermaanden overkomt, dat de bladeren geelden en afvielen, en al
de akker verdorde, en de gloed der zonne van ons week, tot eindelijk
de bodem zelf verstijven ging en de vlietende wateren stolden. Maar die
winter duurt niet eeuwig. Ras keert de lente weder. En als dan bij het
komen der lente de zon weer haar lieflijke stralen ons zendt en de aarde
haar gras weer uitspruit en de vogelen weer in het wilde woud lofzin-
gen, zeg zelf, is het dan niet, of na die verstijving het weeropleven der
natuur nóg weelderiger, nóg heerlijker was, en wordt er na die maan-
den des doods en der versterving niet nog frisscher, nog blijder geleefd ?
Welnu, aan zulk een verharding en verstijving is die tijdelijke verstok-
king van den geroepene des Heeren gelijk. Een winter, waarop altoos
weer een lente volgt, en eens de eeuwige morgen in het zaalge licht.
Maar niet alzoo is de duurzame, de eeuwige verstokking.
Deze toch doet veeleer aan de ijs- en sneeuwwereld om de pool-
kringen denken, waar het eens bcATOor om nooit weer te ontdooien, en
waar eenmaal het vale doodskleed over de natuur is gespreid, om er
eerst dan weder af te gaan, als de Heere zal komen op de wolken, en
met heel deze aarde ook die ijswereld zal versmelten en vergaan.
Want ja, ook in die eeuwige ijswereld aan de pool dringt soms voor
korte poos nog wel een enkele zonnestraal door, en korte weken in het
jaar zijn er wel enkele ijskegels aan den buitenwand, die weer lekken gaan,
en enkele scheuren tusschen de schotsen, die weer openkomen; maar
dat duurt slechts even, dat raakt den ijsklomp in zijn hart niet, dat
deert niet aan de eeuwige fundamenten, waarop de vastgevroren massa
rust. Zelfs als zulk een ijsberg losschiet, blijft hij nog een ijsberg. Er is
246 TIJDELIJKE VERHARDING.
geen versmelten aan. Het is liet eeuwig onontclooibare. Het voor altoos
verharde. Het nooit meer smeltende in Gods natuur.
En zulk een drijvende ijsberg, die nooit meer ontdooiende ijswereld
om de pool, dat, ja dat, is het ijslijk ontzettende beeld van de Sihons en
Faraonen, en van een iegelijk, die voor altoos verhard en verstokt is in
zijn binnenste en is overgegeven aan het oordeel Grods.
Dan is er voor eeuwig tegen de Liefde des Almachtigen gezondigd, en
wordt met elke levensuiting de eeltkorst nog ondoordringbaarder en
gaat ten slotte alle gevoel, alle besef en alle aandoenlijkheid voor
het Hooge weg. Het sterft in de borst. Het stikt in den diepen kelder
van het gemoedsleven. En zoo er nog leven is en nog groei, dan is het
de groei van een schimmelplant, die vergiftigt, van de woekerplant, die
verteert.
Zoo hard is dan zulk een verharding, dat de aldus verstokte er zelf
niets meer van bespeurt of merkt.
Bij een kind van God, dat tijdelijk verhard is, komt het te laat nog
tot een schreien der ziel, maar zulk een voor altoos verharde lacht en
tiert tegen zijn eigen verderf in.
o, Dat God de Heere ons toch genadig zij !
De verstokkinff des Heeren is zoo ontzettend.
VEBHABDING DER NATIËN. ^47
XXXV.
De uitverkoreuen hebbeo het verkregen
en de anderen zijn verhard geworden.
Rom. 11 : 7.
Aangriipend ernstig, maar rijk aan leering en overrijk aan inhoud is
het zoo besliste zeggen van den heiligen apostel Paulus : »De uitver-
korenen hebben het verkregen en de anderen zijn verhard geworden."
Hieruit toch zien we klaarlijk, dat de verharding niet maar een nu
en dan voorkomend iets is, dat slechts bij zeer enkelen plaatsgrijpt;
maar integendeel, dat de verharding een ontzettende werking is, die aan
allen overkomt, die met Gods liefde te doen kregen en er niet door
werden gered.
Die laatste bepaling moet erbij.
Immers men kan niet zeggen, dat de heidenen in eigenlijken zin ver-
hard worden. Verharding komt alleen voor bij hen, die onder het gena-
deverbond leven. Ook de heidenen ontwikkelen zich wel in verkeerden
zin. Ook bij hen is wel een noodzakelijk proces der zonde, dat door moet
gaan en niet kan worden gestuit. Maar het eigenlijk denkbeeld van
» verharding" is op hen althans persoonlijk niet toepasselijk.
Zij worden overgegeven in een verkeerden zin. Hun hart is » verduisterd".
Ze wandelen in hun eigen wegen en worden op die wegen, die ten
verderve moeten uitloopen, voortgestuwd met onweerstaanbare kracht;
maar dit is het niet, wat de Schrift verharding noemt.
Ook voor heidensche personen en volken kan er een periode komen,
dat ze in aanraking komen met den Heere en zijn Gezalfde. Zoo was het
met de Faraonen, toen Israël, 's Heeren volk, in Gosen geherbergd was.
Zoo was het met Sihon, den vorst van het machtige Hesbon, toen
Israël door zijn landpalen toog. En zoo is het ook nu nog met de Tur-
ken en de volken in Indië en China, die in aanraking treden hetzij met
Christenvolken, 'tzij met de zendelingen, die van hen uitgaan.
Dit is natuurlijk niet zoo bedoeld, alsof elke feitelijke aanraking met
een Christenvolk of een zendeling een Mahomedaansch of heidensch
volk verantwoordelijk zou stellen. Dit kan niet. Als de Turken in Epirus
stuiten op tamelijk wilde horden, die zich Christenen noemen, maar mets
van den Geest des Heeren Jezus Christus in zich betoonen en eer de
248 VERHARDING DER NATIËN.
Bachi-Bouzouks nog in woestheid overtreffen, dan is er door die aanra-
king geen enkele straal van het Kruis op deze volgelingen van de Halve
maan gevallen. En ook als een zendeling uitgaat, die zich in een ver-
borgen hoekje nestelt, daar een schooltje houdt, en nu en dan met en-
kele lieden op onnienschkundige wijze over de Schrift spreekt, dan is
zulk een volk als volk daarvoor natuurlijk in het allerminst niet aan-
sprakelijk. Het heeft er niets van gemerkt. Het ging buiten het volks-
leven om.
De Christennatiën, heur regeeringen en heur kerken en zendelingen
mogen zich dan ook veeleer afvragen, of niet heur verantwoordelijkheid
meer dan die der heidensche natiën door zulk bedrijf voor God ver-
zwaard wordt.
Er rust op de Christenvolken, met name ten opzichte van de heide-
nen en Mahomedanen, een zeer ernstige verantwoording.
Het heeft God den Heere nu eenmaal behaagd, aan de Christennatiën
de zedelijke en stoffelijke meerderheid te geven. Engeland alleen, zonder
hulp van eenige andere mogendheid, is uitnemend in staat om én heel
China én Japan én heel Indië én bovendien nog heel Turkije in bedwang
te houden.
Er is in physieken en moreelen zin voor de heidensche natiën voors-
hands nog zelfs geen zweem van kans om met eenig uitzicht op goed
gevolg de overmacht der Christenvolken te weerstaan, In hun binnen-
landen mogen ze nog langen tijd onaantastbaar wezen en evenals de
Atjehers ons en de Siameezen en Tonkineezen Frankrijk duchtig bezig
houden, maar zoo komen ze niet tevoorschijn, of hun macht is weg.
Wij kunnen Atjeh bestoken, maar niemand denkt er ook maar van verre
aan, dat Atjeh ons zou komen aanvallen in het Nieuwediep of Helle-
voetsluis.
Of ook dit niet keeren zal, is een andere vraag. Naarmate de Chris-
tennatiën almeer tot het Jodendom eerst, en dan allengs tot het hei-
dendom terugkeeren, is het zeer wel mogelijk, dat ook deze stoffelijke
meerderheid van haar zal worden genomen. Reeds zijn er teekenen, dat
China het nog eenmaal ons Christenen hard zal maken, en zelfs in ons
Indië zitten we lang niet zoo rustig als voorheen.
Men vergete niet^ dat er eeuwen zijn geweest, waarin de heidensche
volkeren zedelijk hoog stonden en een macht uitoefenden, die heel de
wereld overheerschte ; en dat het nog pas vijftien eeuwen is, dat deze
staat van zaken wierd omgekeerd.
Reden temeer voor de Christenvolken om in te zien en te bedenken,
dat hun macht en glorie alleen aan den naam van Christus hangt; en
YERHARDINa DER NATIËN.
249
ook, dat zij er bij God den Heere verantwoordelijk voor staan, hoe zij
zich van luni plicht jegens de heidensche volkeren hebben gekvyeten.
God de Heere heeft er recht op en die volkeren hebben er recht op,
dat door onze aanraking met deze heidensche natiën deze heidensche
natiën ook in aanraking zullen komen met den Christus.
Die aanraking moet alzijdig zijn.
Ze moet merkbaar zijn in de personen, die uit Europa of Amerika
in het midden dier heidensche landen zich vestigen. Merkbaar in de
wetten en instellingen, die we hun geven. Merkbaar in de geschriften
en raededeelingen, die we hun brengen. Merkbaar in de opzettelijke pre-
diking van het Evangelie, die van onzentwege onder hen uitgaat.
En wie nu met dezen matigen eisch de geruchten vergelijkt van de
schandelijke wijze, waarop veel zich noemende Christenen in deze landen
huishouden ; van de onzedelijke gedragingen, waaraan ze zich overgeven ;
van de wreedheden, die ze begaan dorsten ; van de schraapzucht, waarmee
ze de zwakkeren uitmergelden; van de ver derving der volken, die allerlei
verkeerde wet en instelling, met name de opium-praktijk, over gindsche
volken bracht ; en voorts nog let op de onbeduidendheid van onze zen-
dingspogingen en op de kleine afmetingen, waarbinnen zich onze zen-
dingsijver bewoog, — waarlijk, die verstaat er iets van, hoe veeleer
ónze schuld tegenover die heidenen verzwaard is, dan dat wij hun ge-
legenheid zouden hebben gegeven, om te komen tot verharding.
Er zijn ongetwijfeld uitnemende aanrakingen met de heidenwereld ge-
weest. Sommige natiën hebben uitstekend onder de heidenen gearbeid,
en er zijn metterdaad kleine volken, die met zoo treflijke Christelijke
regenten en landslieden en zendelingen in contact zijn gekomen, dat men
zeggen kan: »Ja waarlijk, zulk een volk is niet den C/irlsfus in aanra-
king geweest!' en indien het zich niet bekeerde, moest deze aanraking
met de Liefde Gods dus ook zulk een volk strekken tot verharding.
Maar dit zijn en blijven, helaas, groote uitzonderingen, en wij, Neder-
landers, en wij, leden onzer Gereformeerde kerken, hebben er ons waarlijk
niet op te beroemen, dat ons aandeel in deze beroering der heiden-
wereld groot zal zijn geweest.
Deze enkele uitzonderingen daargelaten, blijven we daarom de bijzon-
dere werking der verharding bepalen tot die personen, die, levende in
Christenlanden, onder het Evangelie hebben verkeerd.
Oudtijds gold dit natuurlijk ook van Israël. Israël borg toen in zijn
schoot diezelfde kerk van Christus, die thans onder de volken verspreid
is. Wat toen van de Christenlanden gold, moest dus destijds wel van
Israël gelden. Verharding kwam ook destijds niet dan zelden onder de
250 VERHARDING DER NATIËN.
heidenen, en als regel schier uitsluitend onder Israël voor. En als de
heilige apostel Paulus in Rom. 11 : 7 van uitverkorenen spreekt, die
het verkregen hebben, en daartegenover van »de anderen'', die verhard
zijn geworden, dan slaat dit blijkens het verband ook uitsluitend op
Israël. Er staat toch voluit: » Hetgeen Israël zoekt, dat heeft het niet
verkregen, maar de uitverkorenen hebben het verkregen, en de anderen
zijn verhard geworden." Een verharding, die met beroep op Jes. 29 : 10
vlak daarojj aldus geteekend wordt: »God heeft hun gegeven een geest
des diepen slaaps, oogen om niet te zien en ooren om niet te hooren."
Het terrein, waarop de verharding ook thans nog gedurig als nieuwe
werking intreedt, is dus de Christelijke kerk. Ook Israël rust wel onder
het oordeel der verharding tot op dezen dag: maar dit is «r/werking der
verharding, die vóór zoovele eeuwen is geschied; niet nieuwe verharding,
die nu pas ontstaan is. Israël heeft voor Gabbatha en op Golgotha en
op den Pinksterdag den Christus verworpen, en hiermee heeft het over
zichzelf het oordeel der verharding gehaald, zonder dat het in staat is,
om, tenzij versche genade kome, zich weer uit dit oordeel der verhar-
ding los te wikkelen. Het zit hierin bevangen. Het ligt hierin gebon-
den. De geest des diepen slaaps wijkt van zijn oogen niet. Het is gees-
telijk verstompt.
Hier echter, waar we niet over de wawerking van vroegere verharding,
maar over de verharding zelve handelen, komt ook deze verstokking van
Israël natuurlijk niet in aanmerking. Wij hebben uitsluitend te doen met
die goddelijke daad der verharding, waarmee de Heere onze God ook nu
nog in onze dagen en in onze kringen zulk een geest des diepen slaaps
over een ziel uitstort en ze inzet in geestelijke verharding. En van deze
daad nu zeggen we, dat ze, als regel, uitsluitend voorkomt onder de be-
lijders des Heeren, en niet dan met hooge uitzondering daarbuiten. De
verharding volgt het spoor van den heiligen Doop.
Tweeërlei verharding worde hierbij echter wel onderscheiden. Er is
namelijk een persoonlijJie., maar er is ook een collectieve verharding; en
van die laatste handelen we eerst.
Wat we met die collectieve verharding bedoelen, is niet moeilijk te
gissen.
Een droef, maar, helaas, al te bekend voorbeeld heldere dit op.
Er zijn streken, gansche streken én in ons land én in andere landen,
waar de goede denkbeelden aangaande het huwelijk vervalscht zijn. Ver-
valscht zijn niet nu pas, maar reeds van eeuwen her. Niet in enkele ge-
zinnen, maar in heel de omgeving. Niet enkel bij de lagere standen, maar
bij geheel de bevolking. Een vervalsching, die zich onder anderen zeer vaak
VERHARDING DER NATIËN.
251
daarin uit, dat men, reeds eer men gehuwd is, zich de rechten van het
huwelijk door zonde aanmatigt, en dan, gelijk het heet, ten slotte moet
trouwen. Hierin nu steekt een collectieve verharding tegen den zegen
Gods, die ons in het huwelijk geschonken is. Immers deze in zulk een
kring algemeen geworden zonde raakt dan niet maar den enkele, maar
heel zijn geslacht en heel den kring, waarin hij leeft.
Evenzoo is er een zonde in allerlei handel en nering en bedrijf; een
zonde, waarzonder men dun beweert, dat zulk een handel niet te drijven,
zulk een bedrijf niet uit te oefenen zou zijn. Het heet dan: »Een ieder
is een dief in zijn nering", en met zoo zondigen kwinkslag springt
men over zijn zonden heen. Ook deze soort zonden nu zijn collectieve
zonden. Ze worden den aankomenden klerk of bediende in letterlijken
zin geleerd. Wie die zondige nepen en knepen niet kent, verstaat zijn
vak niet, en wie er niet aan meedoet, breekt het spel.
En zie, in dien zin nu bestaat er ook een collectieve verharding, die
in allerlei landen en in allerlei kerken als een geest des slaaps over de
menigte is getogen. Vergelijk maar de kerken van Schotland met die van
Spanje, om u deze verharding recht duidelijk voor oogen te kunnen stel-
len. In beide kerken, én in die van Schotland én in die van Spanje
wordt de naam van onzen Heere Jezus Christus beleden. Het Evangelie
wordt er gelezen. Ten deele dezelfde Psalmen worden er gezongen. En
bijna niet één geloofsmysterie belijden de kerken van Schotland, of het
wordt ook beleden in het sombere Spanje. En toch bij al die gelijkheid,
welk een onmetelijk verschil ! Men is in beide landen gedoopt ; men zegt
in beide landen uit het sacrament des heiligen Nachtmaals kracht te
putten, en toch welk een gansch andere gedaante vertoont het kerkelijk
leven er niet!
Het mag zijn, en dat betwisten we geenszins, dat ook in de kerken
van Schotland veel en velerlei ontbreekt of gebrekkig is. Zelfs willen
we toegeven, dat er in de kerk van Spanje hier en daar een teedere
warmte kan gloeien, die in het noorden van Groot-Brittanje week voor
iets kouds en kils. Maar overigens, welk een helderheid en klaarheid
des bewustzijns niet in Schotland, en daarentegen welk deksel ligt er
niet in Spanje over het aangezicht van de kerke Christi gespreid!
o, Ook in Spanje is al de belijdenis der heilswaarheid er nog wel ;
maar hoe niet bedolven en begraven onder allerlei menschelijke vormen !
Hoe dof en dor, hoe verzwakt en verdonkerd zijn er de schitterende
heiligheden onzes Gods! Neen, we zeggen niet, dat er geen genade in
Spanjes kerk werkt. Integendeel, we nemen volgaarne aan, dat de Heere
ook daar onder dit deksel nog gepredikt wordt en nog zijn kinderen
252 YERHARDINÜ DER NATIËN.
roept en nog zijn uitverkorenen ten eeuwigen leven verzamelt; maar
voor het overige o, welk een stompheid van ziel, welk een verstoktheid
van geest ! Hoe voelt ge, dat overal in dit somber-schoone land een
macht de geesten drukt, waartegen ze vruchteloos worstelen.
En zulk een collectieve verharding nu, als bij de vergelijking van de
Schotsche met de Spaansche kerken licht in het oog springt, treft ge,
zij het ook op geringer schaal, allerwegen aan. In de Hooglanden van
Schotland is de kerk weer veel zuiverder dan in de Lowlands ! In Noor-
wegen is de Luthersche kerk oneindiger teederder dan in Saksen. In
't kanton du Vaud is de roering onder de geesten veel krachtiger dan
in Bern. En ook ten onzent, in ons eigen land, wie treurt daar niet
over Drente, zoo ge het vergelijkt met Zeeland ; wie voelt en tast niet,
dat het platteland van Zuid-Holland geestelijk aandoenlijker is dan het
platteland van Noord-Holland ; ja, wie kan in het ééne Friesland het
sterksprekend verschil tusschen klei en zand voorbijzien? Veluwe en
Betuwe in Gelderland, zijn het geestelijk niet geheel andere streken?
Zoo vindt ge dus allerwegen, in meerdere of in mindere mate een
soort hardheid van hart, die zich niet aan enkele personen hecht,
maar die in zekere gewesten, streken en kringen zich toont, en collec-
tief bijna op al de bewoners ervan drukt; en soms eeuwenlang blijft
drukken.
Indien nu iemand, in een gelukkiger bedeelde streek geboren en op-
gegroeid, tot rijker inzicht en rijker leven opwast dan een ander, die
opwies in een gewest of kring, waar de hardheid van hart door collec-
tieve verharding oj) heel de omgeving drukte ; dan is dit nog volstrekt
geen reden voor dien eersten om zich te verheffen. Immers, de vraag
zou nog altoos zijn : Indien hijzelf eens op dien schraler akker gepoot
ware, of hij niet even ijl en verkankerd ware opgegroeid.
De verhouding van een ieders schuld af te wegen tusschen die collec-
tieve en persoonlijke aansprakelijkheid, is dan ook ons werk niet. Dit
verblijve aan den rechtvaardigen Rechter. Maar wel behooren de kinde-
ren Gods in elke streek, in elk gewest en in eiken kring, deze collec-
tieve verharding ziende, er den zuurdeesem des Woords tegen in te zet-
ten, of deze jammerlijke verharding ook minderen mocht.
Gelijk zulk een verharding eens kwam, zoo kan ze ook weer wijken.
En er zijn voorbeelden te over van geheele dorpen, ja, van geheele
steden en landen, waar door het kloek en moedig optreden van een
enkelen boetgezant de ban gebroken is en de verharding der harten ten
slotte week.
Wel verre dus van tegenover zulk een collectieve verhardino- mee-
VERHARDING DER NATIËN.
253
doogenloos en werkeloos als ongeroepen rechters en beoordeelaars op te
staan, is liet veeleer de roeping van Gods kinderen, om de afweging
van het aandeel van ieders schuld in deze collectieve zonde aan den
Kenner der harten over te laten, en zelf zonder achterlaten te bidden
en te worstelen, om deze geestelijke plage af te wenden, en mocht het
zijn, het onaandoenlijke weer gevoelig te maken en steeds in hope aan
te houden tot ten leste deze booze demon zwijgt.
Want wel l-an ook zulk een collectieve verharding ongeneeslijk zijn.
Sodom en Gomorra moesten uitgeroeid, waar Ninevé zich nog kon be-
keeren. Maar dit is uitzondering, en de regel is, dat we soms de
diepstgezonken volken nog uit hun geestelijken slaap zien opstaan, als
er maar een boetgezant des Heeren is, die ze wakker schudt en naar
den Eénige roept.
Doch geheel hiervan afgescheiden nu ligt de persoonlijhe verharding,
die in minder of meerder mate overkomt aan allen, die onder het Evan-
gelie leven zonder ten leven te komen, of wil men, die den waterdoop
zonder den Geestesdoop ontvingen, en het is van deze persoonlijke ver-
harding, dat de heilige apostel getuigt: »De uitverkorenen hebben het
verkregen, maar de anderen zijn verhard geworden."
Een ontzettend woord!
254 DE APOSTOLISCHE LIEFDE.
XXXVI.
19E APOSTOIilSCMli: liISIF'UE.
Hij heeft huuue oogen verbliud en huu
hart verhard. Joh. 12 : 40.
Zonderling !
Niet bij Jeremia, den strengen, strafiFen boetgezant, en evenmin bij
Paulus, den onverbiddelijken belijder en getuige voor de souvereiniteit
des Heeren, maar juist bij den heiligen Johannes, den apostel der liefde,
vindt ge de eigenlijke verharding in haar ontzettendsten vorm uitge-
sproken.
Johannes, het is ontzettend, het is schriklijk om het neer te schrijven,
maar Johannes kent menschen, die hij » kinderen des duivels" noemt;
personen, die als zoodanig en in deze gruwzame gestalte tegen de kin-
deren Gods overstaan.
En wat nog machtiger aangrijpt, we lezen in zijn Evangelie in het
12e hoofdstuk déze roerende gebeurtenis.
Jezus was de poort van Jeruzalem binnengetogen onder het gejubel
der J7osa«wa-zingende schare. Al het volk stroomde Hem tegemoet.
Zelfs de Grieken, die in Jeruzalem vertoefden, vroegen naar Hem. Het
was een ure van triomf en glorie.
En toch temidden van dien jubel en dat roepen der eere weet de
Messias, dat Hij is en blijft »Man van smarten", en Hij getuigt aanzijn
jongeren, dat het nu worden zal »een vallen van het tarwegraan in de
aarde, opdat het vrucht voortbrenge". Anders bleef het alleen.
Toch ontroerde dit de ziel des Heeren oj) geweldige wijze.
Hijzelf riep uit: »Nu is mijn ziel geheel ontroerd tot den dood toe!
En wat zal Ik zeggen? Vader, verlos Mij uit deze ure! Maar hiertoe
ben Ik in deze ure gekomen. Vader! verheerlijk uwen naam!"
En wonderbaar! Op dat zeggen van Jezus barst er plotseling een
ontzettend gedreun boven aller hoofd los, zoodat het volk denkt aan
rollende donderslagen, en onder het dreunen van den slag wordt er een
stem gehoord, die van den hemel roept: »Ik heb hem verheerlijkt en
Ik zal hem wederom verheerlijken !"
Dit teeken was één der plechtigste en meest indrukwekkende teeke-
nen, die ooit de predikatie van het Woord verzeld hebben. Het was een
DE APOSTOLISCHE LIEFDE.
255
gebeurtenis als oi) den Karmel. Een rechtstreeksch antwoord uit den
hemel !
Terstond hervat Jezus, nog onder den verschen indruk van dit ont-
zaglijk teeken der predikatie van het Evangelie, en roept tot de
schare: » Terwijl gij het licht hebt, gelooft in het licht, opdat gij kin-
deren des lichts moogt zijn!"
En wat zag Jezus toen?
Dat ze Hem met jubel nogmaals het Hosanna toeriepen?
Helaas, neen !
Zullfs hadden ze wel gedaan, om de wondere opwekking van Lazarus.
Diit had hen een oogenblik aangegrepen. En enkele Galileërs meen-
den dit ook oprecht.
Maar nu de Messias, insteê van aanbod om het aardsche koninkrijk
weer op te richten en de Romeinen te verjagen, geen ander woord voor
hen heeft dan den ehch des geloofs, nu krimpt hun hart ineen, zet zich
tegen den Heere, en hun oog staat boos, en verraadt het tegendeel van
gedachten des vredes.
Het stond op het punt, dat ze dienzelfden Nazerener, dien ze pas
onder het gewuif der palmtakken hadden ingehaald, onder een regen
van brokken steen zouden bodelven.
Dit zag de Heere, en daarom ontweek Hij ze: yAYeifgcumde, re rbergde
Hij zichzelven r^
En zoo blijft dan op een van Jeruzalems pleinen die volkshoop daar
staan. Ze hadden hun Koning moeten aanbidden, en zie, ze verwierpen
Hem. De stem uit den hemel was tot hen gekomen, en zie, ze stopten
de ooren dicht.
Arme schare!
Ge weet niet, wat ge verworpen hebt. Ge weet niet, hoe ge nu straks
zult nKxten komen tot het: » Kruist Hem! Kruist Hem!''
Ge verwierpt Hem, en in Hem verwierpt ge voor eeuwig uzelven!
Want hoor nu, wat de heilige apostel Johannes, de getuige des vredes
en der liefde, hierbij nu onder de leiding en regeering des Heiligen
Geestes aanteekent. » Hoewel Hij zoovele teekenen voor hen gedaan had,"
zoo schrijft hij, ^fjeloofden ze toch niet in Hem.''''
En dat Avaarom niet?
y>Zij konden,'' zoo zegt hij, »ze konden niet gelooven!'' Want hier nu
wierd dat diepe woord vervuld: »Hij heeft hunne oogen verblind en hun
hart verhard, opdat ze met de oogen niet zien en met het hart niet
verstaan."
Krasser, schriller, ontzettender kan het niet!
256 DE APOSTOLISCHE LIEFDE.
O, Waar is het menschenliart, dat zulk een ontzettende taal ook
maar kan aanliooren, zonder op liet diepst ontroerd te worden?
Wie beeft niet, waar hij van een heilig apostel te vernemen komt,
dat het toch zoo en niet anders in de ordeningen van het Koninkrijk
bestaat ?
Wat gaven we wel niet, als we dit ontzettend zeggen uit ons
Evangelie uit konden lichten! Wie dekt hier niet het aangezicht in het
besef, dat hij hier genaderd is aan verblindende mysteriën! En toch,
van het Woord mag niet afgelaten worden. Van het Evangelie mag
niet afgesneden worden. En zelfs het Evangelie van Johannes, het zou
niet gcKif, het zou niet volledig , het zou het volle rijke Evangelie niet
zijn, zoo ook dit er niet bij stond.
En hoezeer het onze ziel dan ook aangrijpt, en we elkander niet
genoeg kunnen toeroepen: »o. Mijn broeder! o mijn zuster! spreek
toch nooit anders dan met een teeder hart en met een ontroerd
gemoed over zoo ontzettende geheimenissen !", toch mag de zaak als
zaak nooit door ons eigenmachtig uit het Evangelie weggenomen.
Het .s'^rtfi'^ er, en gij hebt het te laten staan!
Gij moogt de Schrift niet ontzielen.
Aan Jezus is het, dat deze jammerlijk zondige lieden te Jeruzalem
als » verharden" en » verstokten" ontdekt wierden.
Niet met eenige heidenen in Rome of te Athene valt dit voor, maar
met personen in de hoofdstad van het heilige land. En opmerkelijk,
terwijl de Grieken hier juist optreden als mannen, die schuchter en
lieilbegeerig tot Filipjius zeggen: x.Wij wenschten Jezus wel te zien",
zijn het mannen en vrouwen uit Abrahams nakroost, die hier uitkomen
als » verharden".
Maar het is sterker nog.
Diezelfde soort menschen zijn ook in Jericho en Bethanië, en waren
ook te Jeruzalem twintig jaren vroeger, en toch zegt de heilige apostel,
dat de sombere profetie, die de Heilige Geest bij Jesaja van de vol-
eindigde verharding gaf, nu eerst volledig en ten einde toe juist in
deze personen vervuld is.
Vervuld in personen, die toongevers waren in het Jeruzalemsche pu-
bliek, en die openbaar werden, zelfs nog niet aan Johannes den Dooper,
neen., maar pas aan Jezus!
Met Jezus in aanraking te komen is dan ook iets zoo alles beslissends,
DE APOSTOLISCHE LIEFDE.
257
dat het niet anders kan, of terstond bij die aanraking moet alles om-
trent u en in u beslist zijn, beslist voor eeuwig.
Er is niet liooger, er is niet machtiger, er is niet heerlijker
dan Jezus !
Wien Jezus niet helpt, die is niet te helpen.
Wie in Jezus geen licht ziet, die zal in eeuwigheid nooit anders dan
in duisternis rondwaren.
Hij is de toetssteen.
Aan Hem wordt alle ziel gekend.
En zoo is het én hier uit dit verhaal én uit al wat de Heilige Schrift
over dit ontzettend mysterie zegt, o, zoo roerend duidelijk, dat het heer-
lijkste, wat onze ziel noemen kan, te weten Christus onze Heiland^ en
het ontzettendste, waar onze ziel aan denken kan, te weten de verhar-
ding van een menschenkind^ vlak naast elkaar liggen, bijeenhooren, en
met elkaar in oorzakelijk verband staan.
Rotssteen der ergernis!
Val en opstanding, dus ook m?, voor velen in Israël!
Een teeken, dat wedersproken zal worden !
Reuke des levens, maar ook reuke des doods ten doode !
Ge zoudt zeggen : hoe kan het, hoe is het bestaanbaar, dat de Ver-
losser tevens het verderf in de ziel doet uitkomen ?
En toch, zoo is het.
Gods Woord gedoogt niet den minsten twijfel.
En wat nog wonderbaarder is, deze schriklijke werking van de » reuke
des doods ten doode" gaat van den Heere Christus uit, niet in zijn
m'mst^ maar juist in zijn meest schitterende oogenblikken. Juist diin, als
Hij blinkt in al de glorie zijner majesteit.
Als het zaad, als het tarwegraan, wilde Hij in de aarde vallen en
sterven. Hij bekende hiertoe in deze ure gekomen te zijn. De Galileërs
zagen hun Heer nu nog. De Grieken vraagden naar Jezus. De stem uit
den hemel dreunde in aller oor. In roerende en aangrijpende taal riep
Jezus tot bekeering op. En zie, juist in zulk een oogenblik grijnst de
vijandschap tegen Hem uit het menschenhart, woelt de laagheid tegen
den Heilige Gods, en moet Jezus zich voor hen verbergen. En dan komt
de verharding uit.
Aan dat hachelijke is dus niet te ontkomen.
Een iegelijk moet naar den Heiland getrokken. En wie tot Hem na-
derde, moet meer en heiliger en hooger van Hem zien, en daarom al
inniger in zijn gemeenschap indringen. En toch, het is juist bij dat a/ //r«f/fy
toekomen tot het Heilige der heiligen, dat het aan de ziel der verlo-
17
258 DE APOSTOLISCHE LÏEFDË.
renen openbaar wordt, wat er eigenlijk in hen zit, en of het ook bij
hen tot een scheuren van het voorhangsel des tempels moet komen.
En nu mag dit zeker nooit ertoe leiden, om te zeggen: »Dan zal
ik mijn kinderen maar niet tot Jezus brengen. Ze van Jezus afhouden
is nog het veiligst!" Want gij hebt niet te berekenen, en gij hebt niet
te beschikken. Die u gebiedt^ is de Heere der heirscharen. En het »Laat
de kinderkens tot Mij komen!" geldt ook voor u.
Maar wel maant dit diepe stuk der verharding ons, om toch het
heilige niet ondoordacht voor de hondekens te werpen en niet te koop
te loopen met de waarheid Gods,
Waarlijk, we zullen ons wel wachten, om anderen te oordeelen. Veel-
eer zal anderer ijver in de verbreiding des Evangelies een oordeel zijn
over eigen lauwheid in veel van de heilige taak.
Maar toch, ook al mag het vuur niet gebluscht, ook al moet het
vuur uitgedragen, we mogen er toch wel aan herinnerd worden, dat het
vuur is.
Al weten we, dat alleen het Woord Gods de scherpte heeft, die toe-
reikend is om door de harde huid door te snijden en de doode-
lijke pestbuil van het verderf te raken, toch mag daarom wel herinnerd,
dat men met een scherp mes ook bezijden de kranke plek in een ader
des levens zou kunnen snijden.
En daarom mogen we niet aflaten, van met drang van ernst en liefde
te waarschuwen : Predik toch nooit het zoo ontzaglijk Evangelie, zonder
te bedenken, wat ontzaglijke zaak ge in handen hebt.
Laat uw prediking nooit gedachteloos zijn.
Zij ze altoos, als voor het aangezicht des Heeren, diep insnijdende,
maar ook nooit insnijdende dan met de hoogste opmerkzaamheid en met
den heiligsten ernst.
Het werk der prediking is zoo teeder.
En vraagt men nu ten slotte, hoe, op wat wijs, deze ontzettende wer-
king der verharding dan plaatsgrijpt, dan moet natuurlijk hier vooral
elk pogen om meer te weten dan ons geopenbaard is, met kracht wor-
den tegengestaan, en voegt het ons, in het diep besef onzer kleinheid,
liever ons te wachten voor onze ziele, dat we zelf niet onder zulk een
oordeel komen, dan dat we ons verliezen zouden in veel ontleding van
wat alleen in de eenheid van het heilig mysterie kan worden beseft.
Slechts zooveel zij hier dan ook uitgesproken, dat God de Heere ons
DE APOSTOLISCHE LIEFDE. 259
ook in het gewone leven telkens en telkens weer het verschijnsel toont,
hoe jnist eenzelfde kracht, tot haar lioogste werking gekomen, leiden
kan tot zoo vlak tegenovergestelde uitkomst.
Zonder regen droogt de akker uit en verdort, wat erop ontkiemde.
En toch, als die akker ondiep was door een onderliggende steenlaag, dan
zal juist diezelfde regen, die elders frisch en heerlijk het koren gedijen
doet, den akker in een slikplas veranderen en al het gewas doen ver-
rotten.
Dezelfde zon, die den eenen akker koestert en warm en dronken maakt
en kostelijk graan doet gelen, zal daarginds den akker stijf en dor
maken, en het graan doen verzengen.
Dezelfde spijs, die den gezonde voedt en hem de kracht vernieuwt, be-
zwaart den zwakke van gestel en verderft den kranke.
En zoo is het bijna op elk gebied.
Kennis is heerlijk en wie dorst niet om zich aan haar bronnen te
laven; maar ook, wie schrikt niet bij het zien van zooveel menschelijk
verderf, als juist door de kennisse in haar onevenredige overdrijving of
eenzijdige aanwending beoorzaakt is.
En ook de liefde op de aarde, de liefdeband tusschen man en vrouw,
tusschen moeder en kind gelegd, hoe heilig en hoe teeder niet ! En toch, is
er één kracht, die nu meer dan deze huwelijksneiging en dit verlangen om
moeder te worden, in haar zondige kentering, het menschelijk leven
heeft bezoedeld en ontwijd?
En waar we zoo op alle weg en op elk terrein altoos weer diezelfde
wet zien gelden, dat juist het heiligste en volkomenste en teederste, zoo
het geen doel treft of af wordt geleid van zijn heilige bestemming,
onverwijld omslaat in zijn tegendeel, en alzoo verwoesting en bezoede-
ling en ontreddering, ja, reddeloos verderf aanbrengt, en dat wel in
veel schriklijker mate dan het minder hooge en minder heerlijke, is het
dan wel zoo vreemd en zoo raadselachtig, dat deze wet óók bij het
allerhoogste en «//erheerlijkste doorgaat, en dus óók geldt van de Liefde
Gods?
En dit toch is al de verharding.
Verharding is niets dan zulke uitwerking van de Liefde Gods, waarbij
de macht der hoogste Liefde 'm haar tegendeel verkeerd wordt.
Ze koestert; maar óók, ze kan verteren!
Ze trekt op naar boven eeuwiglijk; maar ook, ze kan voor eeuwig
verzengen !
260 DE ZONDE TEGEN DEN HEILIGEN GEEST.
XXXVII.
»E ZOMOE TEOEM DEM HEILiIOEM OEEST.
De lastering tegen den Geest zal den
menschen niet vergeven worden.
Matth. 12 : 31.
Werkt liefde, die haar doel mist, altijd verharding, soms kan het
weerstaan van de Liefde Gods haar werking nog op ontzettender wijs
doen ontaarden; het kan overslaan in een begaan van de zonde tegen
den Heiligen Geest.
Deze zonde vooral heeft iets verpletterends en schrikverwekkends.
Wat de Heere Jezus Christus ervan betuigde, is dan ook zoo hart-
aangrijpend en zielroerend ; het werpt de ziel zoo reddeloos in de eeuwige
wanhoop.
Hoor maar^ hoe afsnijdend en hartdoorborend het klinkt:
»Wie met Mij niet is, die is tegen Mij; en wie met Mij niet vergadert,
die verstrooit.
» Daarom zeg Ik u : alle zonde en lastering zal den menschen vergeven
worden; maar de lastering tegen den Geest zal den menschen niet ver-
geven worden.
»En zoo wie eenig woord gesproken zal hebben tegen den Zoon des
menschen, het zal hem vergeven worden; maar zoo wie tegen den
Heiligen Geest zal gesproken hebben, liet zal Jieni niet vergeven ironlen,
noch in deze eeuu\ noch in de toekomende." (Matth. 12 : 30—32)
Nog harder bericht Markus het ons :
» Voorwaar Ik zeg u, dat al de zonden den kinderen der menschen
zullen vergeven worden, en allerlei lasteringen, waarmede zij zullen ge-
lasterd hebben.
»Maar zoo wie gelasterd zal hebben tegen den Heiligen Geest, die
heeft geene vergeving in der eeuirigheid, maar hij is schuldig des eemvigen
oordeels:' (Mark. 3 : 28, 29)
Het is van deze ontzaglijke zonde, dat de heilige apostel Johannes
schrijft :
» Indien iemand zijnen broeder ziet zondigen eene zonde, niet tot den
dood, die zal God bidden, en Hij zal hem het leven geven, dengenen,
zeg ik, die zondigen niet tot den dood. Er is eene zonde tot den dood;
voor dezelve zonde zeg ik niet, dat hij zal bidden.
DE ZONDE TEGEN DEN HEILIGEN GEEST. 261
»Alle ongerechtigheid is zonde; en er is zonde niet tot den dood.
»Wij weten, dat een iegelijk, die uit God geboren is, niet zondigt;
maar die uit God geboren is, bewaart zichzelven, en de booze vat hem
niet." (I Joh. 5 : 16—18)
En welbezien is het eveneens eigenlijk alleen van deze gruwbaarste
aller zonden, dat de heilige apostel Paulus aan de Hebreen, die in de
verstrooiing waren, schreef :
»Want het is onmogelijk degenen, die eens verlicht zijn geweest, en
de hemelsche gave gesmaakt hebben, en des Heiligen Geestes deelachtig
geworden zijn, en gesmaakt hebben het goede Woord Gods en de krachten
der toekomende eeuw^ en afvallig worden; die, zeg ik, wederom te ver-
nieuwen tot bekeering, als welke zichzelven den Zoon van God wederom
kruisigen en openlijk te schande maken.
»Want de aarde, die den regen menigmaal op haar komende indrinkt,
en bekwaam kruid voortbrengt voor degenen, door welken zij ook ge-
bouwd wordt, die ontvangt zegen van God ; maar die doornen en dis-
telen draagt, die is verwerpelijk, en nabij de vervloeking, welker einde
is tot verbranding." (Hebr. 6 : 4 — 8)
Woorden zoo insnijdend en vernietigend, dat ze aller ziel onthutsen
zouden, indien dezelfde apostel er niet terstond had bijgevoegd :
» Maar^ geliefden ! wij verzekeren ons van u betere dingen, en met de
zaligheid gevoegd, hoewel wij alzoo spreken. Want God is niet onrecht-
vaardig, dat Hij uw werk zou vergeten, en den arbeid der liefde, dien gg
aan zijnen naam bewezen hebt." (Hebr. 6 : 9, 10)
Tonen der vertroosting, die intusschen niets afdingen op den aangrij-
penden ernst, waarmee hij er in het tiende hoofdstuk op volgen laat :
»Want zoo wij willens zondigen, nadat wij de kennis der waarheid
ontvangen hebben, zoo blijft er geen slachtoffer meer over voor de zon-
den ; maar eene schrikkelijke verwachting des oordeels, en hitte des vuurs,
dat de tegenstanders zal verslinden.
»Als iemand de wet van Mozes heeft tenietgedaan, die sterft zonder
barmhartigheid, onder twee of drie getuigen ; hoeveel te zwaarder straf,
meent gij, zal hij waardig geacht worden, die den Zoon van God ver-
treden heeft, en het bloed des testaments onrein geacht heeft, waar-
door hij geheiligd was, en den Geest der genade smaadheid heeft aangedaan !
»Want wij kennen Hem, die gezegd heeft : Mijne is de wraak. Ik zal
het vergelden, spreekt de Heere. En wederom : De Heere zal zijn volk
oordeelen.
»Vreeselijk is het te vallen in de handen des levenden Gods." (Hebr.
10 : 26—31)
262 DE ZONDE TEGEN DEN HEILIGEN GEEST.
Veel ware hier uit Gods heilig Woord nog bij te voegen. Zoo wat
telkens in het Oude Testament en in het Nieuwe voorkomt van men-
schen en jDersonen, voor wie we »niet meer bidden mogen" ; van een
Ezau, die »geen plaats des berouws meer kan vinden" ; en niet het minst
van de schrikkelijke uitbreking in zonde, waartegen én Petrus én Judas
zoo ontzettend toornen, als ze verfoeiing uitspreken over de lasterlijke
zielen, die »den weg van Kaïn zijn ingegaan", en »door de verleiding
des loons van Balaam zijn henengestort", en » door de tegenspreking van
Korach zijn vergaan", — maar dat kan wegblijven, als niet rechtstreeks
op de zonde tegen den Heiligen Geest doelende, zoo én uit onze aanha-
lingen, én uit wat we aanstipten, maar duidelijk voor een ieder blijkt,
dat we ook deze ontzettendheid van de zonde tegen den Heiligen Geest
niet ter sj^rake brengen op eigen vinding, maar uitsluitend in gehoor-
zaamheid aan het stellige en duidelijke Woord der Heilige Schrift.
Nu moet intusschen bij de bespreking van deze zonde één zaak ter-
stond met kracht en beslistheid op den voorgrond worden geplaatst, en
dat is, dat deze zonde nooit door één eenig kind van God kan begaan worden.
Dit moet erbij, omdat anders menige ziel verschrikt en ontzet wordt.
Het zeggen van Jezus is zoo onbeschrijflijk benauwend: »Alle zonden
nog vergeven, maar die zonde nooity Nu niet, later niet, en in der eeu-
wigheid niet. Voor die zonde geen voorbede daarboven en geen gebed,
dat een gebed heeten mag op aarde. De voorbede der liefde, voor wie
zulk een zonde beging, zelfs gewraakt en als onheilig verboden.
o, Is het niet te verstaan, hoe menige tobbende van geest en bedrukte
van hart en benauwde van ziel, die als door een onweder wierd voort-
gedreven, vooral bij eenigszins kranke gesteldheid van zenuwen en van
hersenen, zich allengs is gaan afvragen: »Heb ik die zonde misschien
begaan? En indien ja, wat worstel, wat zwoeg ik dan nog? Dan ben ik
reddeloos, dan ben ik voor eeuwig, dan ben ik zonder hope of ontfer-
ming verloren!"
En dit nu mag niet. Zulk een zielsbenauwd zwoegen mag niet geduld,
noch gedoogd.
Al zulk zielsverwrongen zijn is de schuld van onze slechte opvoeding
in de kennisse der waarheid, en meer nog, schuld van een prediking, die,
de diepe gangen van eens menschen ziel niet bespiedende noch verstaande,
over allerlei redekavelt, maar over deze ontzettende dingen der eeuwig-
heid bijna altoos zwijgt.
DE ZONDE TEGEN DEN HEILIGEN GEEST. 263
Duidelijk en nogmaals duidelijk behoort het altoos weer aan de ver-
slagenen van hart en de verbrijxelden van geest gezegd te worden, dat
de zonde tegen den Heiligen Geest door hen juist noch kan begaan zijn,
noch begaan kan worden.
Ze valt in den verslagene en troostelooze niet; ze kankert alleen in
het gemoed der hoogen van hart, die zich tegen den Heere en zijn hei-
ligheden stellen.
Want wel, dat ziet ge uit Hebreen 6, zijn er onder de verworpenen, die
zich aan deze zonde den eeuwigen dood aten, ook wel dezulken, die » ver-
lichting" hebben gehad en »hemelsche gaven" gesmaakt, en » werkingen
des Geestes" genoten hebben, en genoten hebben » kracht der toeko-
mende eeuw" en het » goede Woord Gods", — maar, let erop, dat er
bij de beschrijving van deze zonde nooit en nimmer sprake is van een
gebroken of verslagen geest.
Integendeel, de jammerlijke bedrijvers dezer zonde staan allen hoog ;
gaan af op bevindingen en hooge dingen, die hun tebeurtvielen, en
hebben den mond vol van zekere geestelijke voorkeur, die de Heere hun
juist verleend heeft ; maar laten ons niets merken, dat ze het slaan op
de borst kennen, noch het als dood neervallen voor den Heere en zijn
majesteit, noch ook dat ze ooit bekend hebben, dat ze geweest zijn voor
een verterend vuur.
En nu is het vreemd, maar toch is het zoo, dat juist die personen,
in wie iets zoo geestelijk hoogs is, dat ge wel eens denkt: »o, Mensch,
dat God u toch voor het ergste beware !" nooit of nimmer door angst
bekropen worden voor het eeuwig verderf, en dat ge juist die anderen,
bij wie van een zondigen tegen den Heiligen Geest geen de minste sprake
vallen kan, zoo dikwijls met den doodsangst der ziel over deze schrik-
lijke zonde hoort tobben.
De geneesheeren in onze krankzinnigengestichten weten ervan!
En daartegen nu is maar één middel, en dat middel is, de afgedrevene
zielen, eer ze afdrijven, toch met de Schrift te voeden.
Wie buiten de Heilige Schrift om mijmeren en fluisteren gaat over de
zonde tegen den Heiligen Geest, ntituurlijk, die kan er niet uit, dien be-
kruipen Kaïnsgedachten van een zonde, grooter dan dat ze hem verge-
ven zou kunnen worden; die eindigt met van zinnen verbijsterd te worden.
Maar wie nauwer bij Gods Woord leeft, dien overkomt dat niet, en
dien kan dat niet overkomen.
264 DE ZONDE TEGEN DEN HEILIGEN GEEST.
Wat toch volgt er in de Heilige Sehrift terstond op die ontzaglijke
aankondiging van de zonde tegen den Heiligen Geest? Zie het in Mar-
kus 3. »Zulkeen, die gelasterd zal hebben tegen den Heiligen Geest,"
zoo staat er in vs. 19, »die heeft geen vergeving in der eeuwigheid, maar
is schuldig des eeuwigen oordeels." »Want," zoo volgt er aanstonds,
y>wa}it zij zeiden: Hij heeft een onreinen geest."
Ziedaar dus door de Heilige Schrift zelve u de zonde tegen den Hei-
ligen Geest duidelijk en zeer doorzichtig verklaard.
Er waren personen, die heerlijke dingen zagen en hemelsche woorden
hoorden ; want Jezus stond voor hen en de vertroosting vloeide hun van
zijn lippen toe.
En toen ze dit heerlijke nu smaakten met oog en oor, toen dorsten
die schrikkelijke personen zeggen: »Wat we daar nu zien en hooren, dat
is de werking en uiting van Beëlzebul, den overste der duivelen !"
En toen, op dat oogenblik, heeft Jezus dit gruwbre zeggen beant-
woord met zijn ontzettende verklaring, dat deze menschen hiermee de
zonde tegen den Heiligen Geest begingen; » want," zoo volgt er onmiddel-
lijk op, » ivant zij zeiden : Hij heeft een onreinen geest."
Bij eenigen goeden wil kan er dus geen verschil van meening over
bestaan, of de zonde tegen den Heiligen Geest kati alleen voorkomen
bij dezulken, die, ziende de heerlijkheid des Heeren en als schouwende in
den glans zijner majesteit, het licht in duisternis verkeeren, en het heer-
lijkste in den Zoon der Liefde doemen te zijn demonisch en uit den Satan.
En overmits nu zulke tobbende en bezwaarde zielen zich wel bewust
zijn van hun onmacht om het heilige te grijpen en wel de booze in-
spraak van hun hart kennen ; maar, over die booze inspraak heen, toch
altoos weer de bede aan hun ziel voelen ontglippen : » o, Was ik maar
van de eeuwige Liefde mijns Heilands verzekerd!", zoo kan er geen
sprake van zijn, dat ooit of immer zulk een onherstelbare verlorenheid
der wanhoop terecht in hun gemoed zou kunnen postvatten.
Wel, en dit mag geenszins verbloemd, kan er ook in het hart van
het kind van God menige schriklijke gedachte tegen den Heilige opkomen.
Ons hart is en blijft tot op onzen dood een hart, waaronder de poel
der ongerechtigheid nog altoos bestaan bleef, en waaruit dus gedurig
giftige gassen komen opstijgen.
Zelfs kan het voorkomen, dat juist bij ons lezen van het Woord,
juist bij heilige overpeinzing, juist als we op de knieën in den gebede
DE ZONDE TEGEN DEN HEILIGEN GEEST.
265
liggen, zulke gruwbare invallen of inwerpsels door ons bewustzijn vlie-
gen. Inwerpsels, waarvan we zelven schrikken, alsof een giftige wesp
ons had gestoken. Die we als met onze hand van ons hoofd en uit ons
hart willen wegslaan. Ja, die zoo niet over ons kunnen vliegen, of,
als sloeg de bliksem in ons hart, trekken we ons terug en smeeken:
»o. God! bewaar mij!"
Maar ook deze inwerpsels hebben natuurlijk met de zonde tegen den
Heiligen Geest niets hoegenaamd uitstaande ; want daar vereenzelvigen
we ons niet meê, daar broeden we niet op, die koesteren we niet, maar
die werpen we als een adder van ons.
Die komen wel door ons, maar niet uit ons.
Of liever wel uit den wortel van onze zondige natuur, maar zonder gehuwd
te zijn met onzen wil; veeleer rauwelings door onzen wil afgestooten.
Laat men dus toezien, dat men door afgaan van de Heilige Schrift
zijn ziel niet van de Liefde Gods vervreemde.
Satan wil het wel zoo.
o. Satan heeft aan dat woord over de zonde tegen den Heiligen
Geest zulk een lust, en hij plaagt er de zwakke zielen meê, en als ze
dan angstig worden, heeft hij genot.
Maar juist daarom moet dat giftig broeden der zwakke en benauwde
zielen op dat schriklijk woord tekeergegaan.
Ernstig, ontzaglijk ernstig zeer zeker is het Evangelie ; maar toch,
het is en blijft altoos een Evangelie der vertroosting.
En nooit en door niemand mag het van dat heerlijk karakter wor-
den ontdaan.
Enger nog naar het Woord uitgelegd, mag er bovendien aan toege-
voegd, dat de zonde tegen den Heiligen Geest óók niet begaan wordt
door de gewone afzwervers van den Heere en zijn gerechtigheid.
Paulus' schrijven in Hebreen 6 bewijst dit ; want dezulken hebben niets
van de heerlijkheden en krachten der toekomende eeuw gezien.
Zal het tot deze zonde komen, dan moeten dus wel terdege deze twee
in volstrekten zin saamvallen: te)i eerste, dat men op zeer nauwe wijze
met de heerlijkheid, gelijk ze in Christus of in zijn volk uitkomt, in
aanraking zij getreden; en ten tweede, dat men deze heerlijkheden niet
maar geminacht of terzijde gelaten hebbe ; maar, dat men zeer be-
paaldelijk den Geest, die in deze heerlijkheden van den Christus zich
uit, te weten den Heiligen Geest, verklaard hebbe te zijn een geest van Satan.
266 DE ZONDE TEGEN DEN HEILIGEN GEEST.
Tegen den Zoon zelven kan daarom gezondigd, zonder dat dit eeuwig-
lijk verdoemt. En voor de mannen, die Hem aan het kruis hebben ge-
nageld, kan nog pardon in het eeuwig oordeel zijn. Maar wie den Geest,
die uit den Christus spreekt, spreekt uit zijn Woord en uit zijn goddelijk
werk, dewelke is de Heilige Geest^ schendt en hoont en lastert, als
ware het Satans geest, over diens ziel trekt de eeuwige duisternis.
Bij zulkeen toch is het opzet. Bij zulkeen is het opzettelijke boos-
heid. Bij zulkeen verraadt zich een principieel boos tegenover God
staan. Zulkeen kan niet meer verlost, omdat hij den Geest der genade
onrein heeft geacht.
De smaak voor genade, het laatste wat den zondaar bleef, en daar-
mee de mogelijkheid van verlossing, ging bij zulkeen verloren.
Vreeze mag en moet derhalve dit ontzettend woord van Jezus wel
wezenlijk in de ziel werpen.
Daartoe sprak de Heere het. Daarvoor is het bestemd.
Maar vreeze voor Gods kinderen alleen, opdat ze toch teederlijk
en nooit gedachteloos, maar met hun ziel erbij, in het heilige mogen
verkeeren.
En voorts vreeze juist voor de valsche herders en ^wisleiders en vf/'-
leiders der schare, die, als ze toetreden tot het heilig mysterie van
Golgotha's kruis, op minachtenden toon van » bloedtheologie" lasteren,
en daarmee als een ongerechtigen gruwel verwerpen, wat juist de diepste
openbaring der goddelijke Liefde is.
Vreeze onder alle afvalligen en verlaters van den weg, die de waar-
heid kenden en die verwerpen; die, de heerlijkheid van den Christus
gekend hebbende, haar den rug toekeeren ; en die, allerwegen waar de
belijdenis van deze heerlijke waarheid zich openbaart, gereed zijn met
hun laatdunkend gezwets van » dweepzucht" en »domperij'\
o, Derzulker oordeel zal eens zoo hard zijn.
Juist dat Ninevé geen weerstand bood, verhief het boven Kapernaüm
en Bethsaïda !
Een sombere werkelijkheid, waar de liefde tweeërlei vermaan uit
afleidt.
Een vermaan aan de belijders des Heeren, om toch door onbeholpen-
heid en roekeloosheid geen aanleiding te geven, om anderen met deze
zonde te doen zondigen.
En ten anderen, een vermaan aan de dolende broederen, om toch
DE ZONDE TEGEN DEN HEILIGEN GEEST. 267
nooit meer te zeggen, dat ttvijfel de weg is om tot de waarheid te
komen.
Want twijfel, vergeet het niet, twijfel tot in den wortel des levens,
is juist de onheilspellende poorte, waardoor men tot deze ontzettende
zonde injjjaat.
268 CHRISTUS OF SATAN.
XXXVIII.
CHRISTIJf) OW SATAI¥.
Doch de meeste van deze is de Liefde.
I Cor. 13 : 13.
Roerend en ontzettend is wat de Heilige Schrift ons over de verhar-
ding en de zonde tegen den Heiligen Geest ojjenbaart ; en toch tot geen
minderen prijs biedt God Almachtig aan zijn schepsel de rijkste en zaligste
toezegging van al de weelde der eeuwige Liefde.
Licht is nu eenmaal zonder schaduw ondenkbaar, en hoe zuiverder en
schitterender het licht zijn glansen spreidt, des te donkerder en
te scherper geteekend moet wel de door dat heerlijk licht geworpen
schaduw zijn.
En zoo ook is geloof niet denkbaar zonder de tegenstelling van den
tirijfel, hoop niet zonder de bange beklemming van de ivanhoop, en zoo
nu ook de zaligste genieting der liefde niet zonder de scherpste insnijding
van den bittersten haat.
Komt dit nu reeds onder menschen uit, hoeveel sterker moet dit dan
niet nog uitkomen bij de liefde, die God zelf wekt en instort door den
Heiligen Geest.
Onder menschen reeds ziet ge het, hoe altoos en op elk terrein en in
eiken kring de liefde in uitbreiding wint, naarmate ze verliest aan diepte.
Vandaar dat ge tal van menschen vindt, voor wie een ieder een goed
woord heeft, van wie niemand kwaad spreekt ; maar die dan ook, door
geen haat achtervolgd, evenmin met diepe, alles ineêsleepende liefde
worden gemind.
Maar vandaar ook, dat ge in diezelfde kringen heel andere j)ersonen
zult vinden, tegenover wie niemand onverschillig kan blijven, die niemand
met oppervlakkige genegenheid of afkeer bejegenen kan, en die den
eenen even sterk liefde inboezemen, als ze feilen haat tegen zich op-
wekken in het gemoed van de anderen.
Wat teedere liefde van een Timotheus en Filemon voor een man als
Paulus ; maar ook met wat haat vervolgden hem de Joodsche leeraars !
Wat innige aanhankelijkheid in heel den kring der Duitsche reformatie
voor een man als Luther ; maar ook wat bittere felheid tegen dien ge-
loofsheld in de krinsen der hiërarchie ! Wat is een man als Groen van
CHRISTUS OF SATAN. 269
Prinsterer ook in onze dugen warm en teedei- en innig geliefd door ons
Christenvolk; maar ook met wat schamperen spot en feilen haat is deze
edele strijder voor onze Christelijke volksbelangen niet al de dagen zijns
levens achtervolgd door de mannen der neutraliteit !
Vraag u af, wat aan Gladstone dezer dagen in Engeland, wat aan den
graaf van Parijs in Frankrijk overkomt? Hoe in Rusland de keizer niet
in zijn hofkringen schier wordt aangebeden, om als vleeschgeworden
duivel door elk nihilist te worden verfoeid !
En zoo is het in elk land; zoo was het in elke eeuw.
Allerwegen en in alle tijden, zoodra de liefde onder menschen slechts
een wortel had, die indrong in den bodem der beginselen, bracht elke
liefde scheiding en vond alle liefde haar tegenpool in den ontzet-
tendsten haat.
Liefde, die enkel door lieve hoedanigheden wierd gewekt; liefde, die
op niets dan wederzijdsche welwillendheid berust ; liefde, die de inschik-
kelijkheid haar moeder noemt, en gesteund wordt door wederzijdsche
dienstbewijzen en onderlinge bewierooking of ook overeenstemming van
belangen, natuurlijk die wekt zulk een haat niet.
Maar neemt de liefde een hooger, een edeler, een heiliger karakter
aan; mint men den persoon niet om zijn uiterlijk, niet om zijn hebbe-
lijkheden, niet om zijn gullen lach en trouwhartigen toon, niet om zijn
aangename vormen en vleiende uitlatingen ; maar veeleer, ten spijt van
zijn stroeve natuur, in weerwil van zijn strenge eischen, en ondanks veel
min aangenaams, dat aan hem is, louter om de overtuiging, waarvan hij
de drager, om het beginsel, waarvan hij de tolk, om het ideaal, waarvan
hij de machtige bepleiter is, o, dan kan de haat geen jaarrond uitblijven,
dan moet hij de liefde op den voet volgen, en te bitterder en te feller
uitbreken, naarmate de gehechtheid en de verkleefdheid der liefde tee-
derder en bezielender was.
Nooit kwam dit sterker uit dan aan den persoon des Heeren zelven.
De bewoners van Palestina uit die dagen moet men billijk beoor-
deelen.
Natuurlijk hebben slechts zeer enkelen hunner van meet af in den
Rabbi van Nazareth den Zone Gods, de hope der vaderen, den beloofden
Messias gezien.
Daartoe wierd öimeon door den Heiligen Geest bekwaamd, en met
hem Haima de profetesse. Daarvan wist Zacharia en Elisabeth in het
270 CHRISTUS OP SATAN.
stille Hebron. En daarvan had Jozef en had Maria en hadden de herders
in Efratha's velden iets vernomen. Een gerucht ervan was zelfs door de
Magiërs uit Babyion naar Jeruzalem overgebracht. Maar anders, de we-
tenschap, dat deze Rabbi de Immanuël en 's Heeren Gezalfde was, ont-
brak geheel.
De groote massa heeft dus in den Christus slechts den held van zijn
overtuiging, den prediker der gerechtigheid, den ijveraar begroet voor
hooger en heiliger beginselen.
En wat zien we den Held Gods nu overkomen?
Wat anders dan dat men bij de eerste ontmoeting, verrukt door zijn
heiligen blik, geroerd door zijn welsprekend woord, verwonnen door zijn
liefdewerk, hem eere en hulde biedt, en meezingt in het jubelend
Hosanna.
Maar ook, dat al spoedig na die eerste aanraking, na die oppervlakkige
ontmoeting, schifting in deze genegenheid en gezindheden komt, en eener-
zijds bij enkelen deze liefde in beslist geloof en volkomen oiiergave over-
gaat; maar ook anderzijds de haat tegen dezen Rabbi van Nazareth met
den dag feller uitbreekt.
Jezus hinderde niemand. Aan Jezus' mond ontsnapte nooit een bitter
woord. Hij had, o, zoo duizenden bij duizenden goedgedaan, en nooit
iemand kwaad. Zelfs de kinderen had Hij tot zich getrokken en gekust
op het lachend gelaat.
En toch reeds terstond na zijn eerste optreden beginnen de booze
hartstochten tegen den Rabbi van Nazareth te koken.
Wat Hij misdeed, wist niemand te zeggen ; maar ze konden Hem niet
zetten. Hij hinderde hen. Hij was hun een doorn in het oog. Hij moest
weg. En er kon^ zoo waanden ze, geen rust in Palestina terugkeeren,
zoolang Hij niet uit het land der levenden was weggenomen.
Vandaar telkens volksoploopen om Hem te steenigen en te dooden.
Vandaar het Hem naroepen en schelden met de lasterlijkste namen. Een
waanzinnige was Hij hun, een bezetene, een pest van het volk, een be-
roerder der schare, een opstandige tegen de overheid, een verleider der
menigte; zelfs een » vraat'' en »wijnzuiper" scholden ze Hem.
En toen dit razen en tieren toch niet hielp, en Jezus toch steeds in-
niger en teederder liefde aan enkelen inboezemde, en de Johannessen en
Maria's weer vermenigvuldigden, toen oordeelden ze, dat er moest door-
getast, en is de haat overgeloopen in vervolging en hebben eerzame
vrouwen in Jeruzalem gegild om zijn bloed, dat over haar en heur kin-
deren moest komen ; en is het : » Kruist Hem ! kruist Hem !" als een stemme
van den bloeddorst bij Golgotha gehoord ; en is er geen rust in het
CHKISTUS OF SATAN,
271
golven vtin dien schriklijk zondigen hartstocht gekomen, eer Jezus aan
het kruis hing, en ze zagen, dat Hij sterven ging.
Golgotha bracht de beslissing.
En daarom, bij dat Golgotha, daar staan nu Johannes en Maria, met
een liefde voor dien Jezus in het hart, zooals nooit iemand vuriger lief'
kan hebben; maar ook staan naast dien Johannes en die Maria de Jeru-
zalemsche machthebbers, die Hem nog stervend sarren en tergen durven,
en bijna stikken in de opschuiming van hun eigen haat.
Als Jezus niet gekomen was, als Jezus niet gesproken had, als Jezus
niet vrijuit voor alle volk van zijn Vader getuigd had, nooit, nooit zou
in het hart van die lieeren uit Jeruzalems machthebbende kringen zulk
een hartstocht van menschonteerende gemeenheid en laagheid aan het
gisten zijn geraakt.
Metterdaad was Jezus' komst, was Jezus' verschijning, was Jezus' op-
treden in Judea en Jeruzalem de vonk, die in dezen hartstocht den gloed
ontstak. Zonder Hem zouden die rabbi's zich nooit zoo schriklijk bezon-
digd hebben. Van zoo lagen, feilen, bitteren haat, als op Golgotha uit-
brak, zou, zoo Jezus niet uit den hemel tot ons ware gekomen, deze
aarde nimmer het onteerend schouwspel hebben vertoond.
En waarom bleef Jezus dan niet liever weg? Waarom kwam Hij dan
op aarde? Hij wist toch, dat zijn komst den haat wekken zou. Hij wist
toch. dat Hij oorzaak voor Iskariot zou zijn om Judas, een kind des
duivels, te Avorden. Hij wist, dat Hij tot een val en opstanding zou zijn.
Dat Hij een teeken zou wezen tot weerspreking, een rotssteen der erger-
nis. Dat Hij duizenden zielen zou brengen tot overtreding. Dat in de
aanraking met Hem meer dan één de zonde tegen den Heiligen Geest
zou zondigen ! Hij wist dit alles ; want alle ding is Hem » naar den
bepaalden raad en voorkennisse'' des Heeren overkomen. En toch Hij
bleef niet weg. Hij kwam. Hij sprak. En Hij volvoerde zijn ontzettenden
last op deze aarde, den last van Verlosser; maar o, vergeet het niet,
ook om de Steen des aanstoots voor duizenden te zijn.
En waarom dit dan moest? Waarom, ter niijding van dit kwaad, de
komst van Messias niet mocht uitblijven?
Alleen om de LIefIe, o, kinderen des Koninkrijks ! omdat de Lief /e
de meeste is ; en de Liefde het hoogste recht ; en de volle, goddelijke,
rijke Liefde des hemels niet anders dan tot dezen prijs in menschenhar-
ten kon uitgestort.
Minder liefde zou minder haat hebben gewekt. Door het uitblijven van
deze Liefde ware alle haat gebluscht geworden. Alleen door deze Liefde
ontgloeide de haat, en enkel door de volkomenheid van deze allervol-
272 CHRISTUS OF SATAN.
komeuste Liefde is de haat, haar naloopend en nascheldend, tot zoo ont-
zettende uitbarsting van demonische boosheid gekomen.
Zoo kan de Liefde niet blinken, of de haat ontbrandt in rosse bloed-
roode walmen.
Zonder die schriklijke uitbarsting van het onheilige kan nu eenmaal
op deze zondige wereld het heilige niet bestaan.
En zoo komen we dan vanzelf oj) den Heiligen Geest terug.
In alle liefde werkt een zekere geest, van wat naam of oorsprong
dan ook. En naarmate deze geest lager of hooger, onedeler of edeler,
heiliger of onheiliger is, zal ook de liefde, die hij kweekt, verschillen in
kracht en diepte en mogendheid.
Maar natuurlijk tot volle kracht kan ook de liefde op aarde eerst
dan opwaken, als niet maar een geest, maar de Geest in haar vaart, en
het God zelf, de Liefde, is, die in menschenharten haar heilige vonk
komt ontsteken.
De Heilige Geest, zoo bleek ons in den aanvang van deze studiën
over het werk van den Heiligen Geest, is principieel de Levensbezieler
van alle creatuurlijk leven.
Dies is Hij ook de Levensbezieler van de Liefde, en ook de liefde
begint dus dan eerst waarlijk te leven, ontvangt dan eerst een zïel in
zich en wordt dus dan eerst » bezield", zoo eindelijk, eindelijk, de belofte
des Vaders in zijn kerk indaalt of in uw hart overglijdt, en het nu ook
in uw binnenste wordt: Be Liefde^ die in u uitgestort is door den Heili-
gen Geest.
Vandaar dat de volle en rijke en doordringende werking van de Liefde
eerst kwam met den Pinksterdag.
Toen waren de grenzen van Israël doorbroken. Breed en diep ontsloot
zich haar bedding voor alle volk en natie. Teekenen als van vuur wier-
den gezien, maar ook, er was een spreken in den toon en de taal van
alle volk en natie. En allen omving één eendrachtig bedoelen. En alle
goederen waren gemeen. En er ruischte een psalm des lofs en des levens
door alle kringen, waarin de naam van den Eeuwige wierd genoemd.
Zoo kwam het licht der Liefde, en helaas, toen moest ook met dat
licht de schaduw der Liefde komen. En die schaduw der Liefde is ont-
zettend. Ze heet haat, en ze kweekt » verharding", en ze loopt uit op
» verstokking'', en ze eet zichzelve den dood der zonde tegen den Hei-
ligen Geest.
CHRISTUS OF SATAN. 273
En daar beeft onze ziele bij, en daar deinst ons hart in bange ver-
schrikking voor terug.
Maar als u nu gevraagd wierd : » Wilt ge dan, dat de Vader des lichts
dit zuiver licht der hoogste en volkomenste Liefde weer uitblussche ?"
wie zou dan zeggen: »Heere ! blusch het!"', wie het aandurven te bid-
den, dat de uitstorting der Liefde van den Eeuwige zich van deze aarde
terugtrok ?
En zoo gaat dan dit werk der heiligste ontferming door, en voort en
verder en onder alle geschil en twist en tweedracht, onder alle geroep
van den haat, en het uitgalmen van de ruwste profanie en godslastering,
gaat toch dat heerlijk werk van den Heiligen Geest voort den raad Gods
te voleinden.
En zoo heerscht de Koning koninklijk, en de zielen worden bekeerd,
en de wederhoorigen getroost, en zelfverloochening en edele toewijding
plant zich voort, en er schittert ontferming, en er tintelt barmhartig-
heid, en, voor alle menschelijk oog verborgen, koestert deze voikomene
Liefde de ziel, die bevroren, en het hart, dat door eigen schuld verkleumd
was, en iets, iets althans van het zoet en het zalig der heiligste Liefde
wordt op aarde reeds genoten.
En zoo zal het blijven voortgaan, en die heerlijke gloed zal blijven
gloren, zoolang de strijdende kerk op aarde haar laatsten strijd nog niet
volstreden heeft.
En eerst als het daaraan toekomt, en het einde aanbreekt, en het
teeken van den Zoon des menschen op de wolken zal gezien zijn, eerst
dan zal ingaan die volkomen heerlijkheid, waarin alle werk van den
onheiligen geest zal worden tenietgedaan, en het werk van den Heiligen
Geest voltooid zal worden.
Voltooid, o, gewisselijk, daarin, dat dan de heerlijkheid ingaat; vol-
tooid door het afdrogen van veler tranen; door het wegvallen van alle
bewindsel; door het aanschouwen van wat geen oog gezien; door het
beluisteren van wat geen oor gehoord heeft; door de verrukking van
wat in geen menschenhart is opgeklommen; maar toch meer en liooger
nog daardoor, dat dan de Liefde volkomen zal uitbreken.
De Liefde in haar heiligste, in haar zuiverste bezieling. De storelooze
gemeenschap met den Heere onzen God.
Die Liefde, waarvan zoo heerlijk het Apostelchoor, bij monde van den
man van Tarsen, zong:
18
274 CHRISTUS OF SATAN.
»A1 ware het, dat ik de talen der menschen en der engelen sprak,
en de Liefde niet had, zoo ware ik een klinkend metaal of' luidende
schel geworden.
»En al ware het, dat ik de gave der profetie had, en wist al de ver-
borgenheden en al de wetenschaf) ; en al ware het, dat ik al het
geloof had, zoodat ik bergen verzette, en de Liefde niet had, zoo ware
ik niets.
»En al ware het, dat ik al mijne goederen tot onderhoud der armen
uitdeelde, en al ware het, dat ik mijn lichaam overgaf, opdat ik ver-
brand zou worden, en had de Liefde niet, zoo zou het mij geen nuttig-
heid geven.
„De Liefde is lankmoedig, zij is goedertieren ; de Liefde is niet afgunstig;
de Liefde handelt niet lichtvaardiglijk; zij is niet opgeblazen;
»Zij handelt niet ongeschiktelijk, zij zoekt zichzelve niet, zij wordt
niet verbitterd, zij denkt geen kwaad;
»Zij verblijdt zich niet in de ongerechtigheid, maar zij verblijdt zich
in de waarheid;
»Zij bedekt alle dingen, zij gelooft alle dhigen, zij hoopt alle dingen,
zij verdraagt alle dingen."
Deze Liefde nu is de eeuwige Liefde. Zij vergaat nimmermeer!
DERDE HOOFDSTUK.
HET GEBED.
XXXIX.
HET ^VEKE^^ VA^^ HET OEBED.
Met alle bidding en smeeking, biddende
te allen tijd in den Geest, en tot betzelve
wakende met alle gedurighcid eu smeekiug
voor al de heiligen.
Efeze 6 : 18.
Na het werk van den Heiligen Geest in liet schoon der Liefde te heb-
ben begluurd, rest ons thans nog ten slotte het werk van den derden
Persoon in het Eeuwige Wezen te bespieden in het Gebed.
Meer toch dan men dusver deed uitkomen, treedt in de Heilige
Schrift ook bij het heilige werk des biddeus zekere in- en meewerking
van den Heiligen Geest op den voorgrond. Het sterkst spreekt dit in
Rom. 8: 26 en 27, als de heilige apostel Panlus betuigt: »En desge-
lijks komt ook de Geest onze zwakheden mede tehulp; want wij weten
niet, wat wij bidden zullen, gelijk het behoort, maar de Geest zelf bidt
voor o)/s met onuitsprekelijke verzuchtingen, en die de harten doorzoekt^
weet, welke de meening des Geestes zij, deirijl Hij naar God voor de
heiligen bidt^ Even helder stelt de Christus zelf dezen samenhang tus-
schen ons bidden en het werk van den Geest in het licht, als Hij der
Samaritaansche vrouw uit Sichar te verstaan geeft, »dat God een
Geest is, en de ware aanbidders den Vader aanbidden zullen in
geest en waarheid." »want,^' zoo voegt Jezus erbij, »de Vader zoekt
ook dezulken, die Hem alzoo aanbidden." In schier gelijken zin schrijft
de heilige apostel Paulus aan de kerk te Efeze: »Zijt met alle bidding
en smeeking te allen tijde liiddende /// den Geest, en tot hetzelve wa-
kende met alle o-edurioheid en smeekinjir voor al de heiliscen." Gods oude
276 HET WEZEN VAN HET GEBED.
belofte lag er reeds uit de dagen van Zacliarias : » Docli over het huis
Davids en over de inwoners van Jeruzalem zal Ik uitstorten den Geest
der genade en der fjeheden^^ (Zacli. 12 : 10) ; en deze belofte was in
vervulling gegaan, toen de apostel van Christus jubelen kon : » Door Hem
hebben wij beiden den toegang door éénen Geest tot den Vader' (Ef.
2: 18). Bij het »Abba, Vader!" onzer gebeden » getuigt de Heilige
Geest m.et onzen geest, dat we kinderen Gods zijn" (Rom, 13 : 15). En
in het verlangend uitzien naar de toekomst van den Bruidegom is het
niet alleen de Bruid, maar de Geest én de Bruid, die bidden: »Kom,
Heere Jezus! ja, kom haastelijk!" Zelfs laat zich, voor wie dieper door-
denkt, met name van het Gebed de geestelijke stelregel niet scheiden,
dat het een bidden zijn moet »niet als hadden we ontvangen den geest
der wereld, maar den Geest, die uit God is, opdat wij weten zouden de
dingen, die ons van God geschonken zijn" ; een smeeking, die we dan
dankzeggend uitspreken »niet met woorden, die de menschelijke wijsheid
leert, maar tnet ivoorden, die de Heilige Geest leert, geestelijke dingen
met geestelijke (woorden) saamvoegende" (I Cor. 2 : 12 enz.).
Er is alzoo geen twijfel, of er moet wel terdege ook in ons Gebed
een werk van den Heiligen Geest erkend en geëerd worden; en het kan
vrucht dragen voor de oefening onzer gebeden, zoo ook dit teedere
punt opzettelijk wordt toegelicht. Niet, dit spreekt vanzelf, om geheel de
leer der Gebeden hier in te lasschen. Dit zou hier misplaatst zijn en
hoort beter thuis bij de behandeling van de laatste acht afdeelingen
van den Heidelberger Catechismus. Maar wel, om de hooge en heilige
beteekenis in het licht te stellen, die (of wij het merken of niet mer-
ken) God de Heilige Geest, de derde Persoon in het Drieëenig Wezen,
in zoo zeldzame mate voor de » Gebeden der heiligen" heeft.
Om hiertoe te geraken, dient nu in de eerste plaats de zilveren draad
opgespoord, die tusschen het irezen van ons gebed en het eigen werk
van den Heiligen Geest zekere noodzakelijke verbinding en natuurlijken
samenhang legt.
Niet alle gebed toch is gelijk.
Heel anders is het bidden van Jezus in zijn Hoogepriesterlijk gebed,
en heel anders het bidden van den Heiligen Geest met onuitsprekelijke
verzuchtingen. De smeekingen der heiligen o/j aarde zijn onderscheiden
van de smeekingen der heiligen^ die daarboven voor den troon jubelen
en van onder den troon roepen. Zelfs de gebeden der heiligen op aarde
HET WEZEN VAN HET GEBED. 277
zijn niet hetzelfde in de onderscheidene geestesgesteldheden, waarin zij
zich bij hun smeekingen bevinden. Anders zijn de gebeden »der Bruid",
dat is van al Gods heillf/en op aarde saam ; anders de gebeden der heili-
gen in plaatselijke saamvergadering der geloovigen; anders hun smeekin-
gen in den kring der broederen, als er twee of drie in Jezus' naam ver-
gaderd zijn; en anders weer hun stil gebed, dat ze in de eenzaamheid
uitstorten. En zoo ook zijn van al deze Gebeden der heiligen weer in den
wortel onderscheiden de gebeden der no(/ o)ibekeerden, hetzij dat verbor-
gen en ongekend het zaad der wedergeboorte reeds in hen sluimert,
hetzij dat ze, nog in hun ongebroken zondige natuur staande, roepen
tot een God, dien ze niet kennen en tegen wien ze overstaan.
Deze velerlei onderscheiding tusschen allerlei schakeering van bidders
en allerlei soort van gebeden doet de vraag rijzen, of de Heilige Geest
alleen in een enkel soort van die gebeden werkzaam is, dan wel in alle
gebed als zoodanig.
Het kon toch zijn, dat de Heilige Geest in ons gebed indrong alleen
op die zeldzame hoogtepunten van ons gebedsleven, als het een enkel
maal voor onze ziel tot het zoet der zalige en innige liefdegemeenschap
met het Eeuwige Wezen komt. Het kon ook zijn, dat er altoos zekere
werking des Heiligen Geestes was in de Gebeden der heiligen, met uit-
sluiting van de onbekeerden. En eindelijk staat ook de derde mogelijk-
heid open, dat er een werk van den Heiligen Geest in alle gebed en
alle smeeking was; ook dan als er van een aanroepen van den Vader
in de hemelen »in geest en waarheid" nog geen sprake kan zijn.
Om dit te beslissen is ons vóór alle dingen noodig, dat we met eenige
juistheid bepalen, wat we onder »het gebed" verstaan.
Tweeërlei toch is hier mogelijk.
Men kan óf het » gebed" in engeren zin nemen, als een godsdienstige
handeling, waardoor men van God den Heere iets vraagt, verzoekt of
afsmeekt. In dat geval is alle gebed een uitspreken en voor Gods troon
brengen van een begeerte, die in ons oprees. Komt alle gebed voort uit
een nood, een leegte, een gebrek, een nooddruft, waarvoor we vervul-
ling vragen. En is het een toegaan tot Gods almachtigheid en Gods
voorzienig bestel, om in onze armoede door Hem te worden verrijkt,
in gevaar door Hem te worden beschut en beschermd, en bij verlei-
ding en verzoeking, die over ons komt, door Hem te worden staande
gehouden.
278 HET WEZEN VAN HET GEBED.
Maar er is evengoed een ruimere opvatting mogelijk, naardien meestal
onder het gebed ook de »dankzegg'mg'''' wordt besloten. De » Dienst der
gebeden" in Gods kerk sluit altoos ook den Dienst der dankzegging
in. Onze Heidelbergsche Catechismus verstaat het in de 45e Zondags-
afdeeling evenzoo, en vat heel het stuk des gebeds zelfs als het » voor-
naamste stuk der dankbaarheid" op. En eigenlijk zijn er in eenigszins
hoogeren zin geen » gebeden" denkbaar, die voor den troon der genade
niet tevens dankzeggend zouden opgaan.
Geeft men dit nu eenmaal toe, dan moet men intusschen nog verder,
en dient onder het » gebed" ook de ^Jof verheffing" en alle •» uitgieting
der ziel" begrepen te worden. Een gebed, dat niet ook prijst, looft en
jubelt is geen eigenlijk bidden. Bidden en aanbidden vloeien in de
smeekingen der heiligen ineen. En waar in de ziel zich duizenderlei
gedachten verdringen, ook al zijn ze geen bepaalde smeekingen, en ook
al houden ze geen eigenlijke dankzegging in, ja ook al vormen ze geen
bepaalde lofverheffing, daar is er toch een drang in ons, waar geen
weerstand aan is te bieden, om deze gedachten, die de ziel vervullen,
uit te storten voor den Eeuwige.
Als Mozes in Psalm 90 zijn gebed uitstort, is er 1^. een eigenlijk
smeeken: »Keer weder, Heere! tot hoe lang? en het berouwe U over
uwe knechten." Er is in zijn gebed 2°. da)ikzegging : » Heere! Gij zijt
ons geweest een toevlucht van geslachte tot geslachte !" Er is 3°.
■"lofverheffing''' : ))Eer de bergen geboren waren en Gij de aarde en de
wereld voortgebracht hadt, ja, van eeuwigheid tot eeuwigheid zijt Gij
God!" Maar toch is er behalve deze smeeking, dankzegging en lofver-
heffing 4°. ook nog een heel andere uitgieting van de gedachten der
ziel in dit Mozaïsche bidden, als het straks heet: »Wij vergaan door
uwen toorn en door uwe grimmigheid worden wij verschrikt" ; of sterker
nog, als hij in zijn smeeking uitroept: » Aangaande de dagen onzer
jaren, daarin zijn zeventig jaren, of zoo wij zeer sterk zijn, tachtig
jaren; en het uitnemendste van die is moeite en verdriet; want het
wordt snellijk afgesneden en wij vliegen daarheen!"
En geheel hetzelfde vindt ge terug in het Hoogepriesterlijk gebed van
Jezus zelf. Ook hier is 1°. smeeking: »En nu, verheerlijk Mij, Vader! bij
Uzelven, met de heerlijkheid, die Ik bij U had, eer de wereld was ;" of:
» Heilige Vader! bewaar ze in uwen naam, die Gij Mij gegeven hebt,
opdat ze één zijn mogen, gelijk als Wij." Er is 2". dankzegging : «Gij
hebt Mij macht gegeven over alle vleesch, opdat al wat Gij Mij gegeven
hebt. Ik hun het eeuwige leven geve." Er is 3". lofverheffing: » Recht-
vaardige Vader ! de wereld heeft U niet gekend, maar Ik heb U gekend,
HET WEZEN YAN HET GEBED. 279
en deze hebben bekend, dat Gij Mi] gezonden liebt." Maar bovendien
is er ook 4°. in dit Hoogepriesterlijk gebed allerlei uitgieting der ziel,
die nóch gebed, nóch dankzegging, nóch lofverheffing is, maar het uit-
storten van allerlei gedachten, die zich in de ziel des Heeren verdrongen :
»A1 het mijne is het uwe, en al het uwe is het mijne!" » Ik heb U ver-
heerlijkt op aarde en volbracht het werk, dat Gij Mij gegeven hebt/' sik
heilig Mijzelven voor mijne jongeren, opdat ook zij geheiligd mogen zijn
in waarheid."
Neemt ge dus uw bidden niet in dien engsten en strengsten zin van
iets van God afsnieekeii; maar in den ruimeren zin, waarin het tevens
de dankzegging insluit, dan moet ge noodwendig ook die beide andere
bestanddeelen toelaten, die ten eerste als lofverheffing of aanbidding^ en
ten anderen als uitgieting der ziel het best onderscheiden worden.
De schuldbelijdenis en belijdenis van zonden noemden we alleen daarom
niet afzonderlijk; omdat deze nooit anders dan tot snieeking om vergiffenis
kan voeren ; die smeeking inleidt ; en er de bewegende oorzaak van is ;
terwijl, als de ziel een enkel maal drang en innerlijke persing gevoelt,
om haar innerlijke verlorenheid en natuurlijke doemwaardigheid voor God
tot in den wortel der zaak te belijden, het vanzelf komt tot een uitgie-
ting der ziel, gelijk we in de vierde plaats noemden.
Alles wel saamgevat, is derhalve onder ons gebed in ruimeren zin te
verstaan alle godsdienstige handeling, waarbij ive ons onderwinden om
rechtstreeks het Eeuwige Wezen toe te spreken.
De eenige moeilijkheid, die hierbij overblijft, schuilt in den lofzang.
Het is toch onmiskenbaar, dat ook in tal van psalmen een rechtstreeksch
toespreken in het lied van het Eeuwige Wezen voorkomt, en dat
alzoo de grens dreigt uitgewischt te worden, die het Gebed van den
lofzang scheidt.
Deze zaak ligt zóó.
De lofzang heeft vier trappen.
Hij kan óf zijn een zingen van den lof des Heeren voor de eigen ziel;
óf een zingen van zijn lof voor het oor onzer broederen; óf een zingen
van den lof des Heeren voor de wereld en de demonen; óf eindelijk een
zingen van den lof des Heeren voor den Heere onzen God zelf.
Vlamt in het hart van Gods kind ongedwongen heilige blijdschap op,
o, ook al is hij dan alleen, ja, al zat hij geboeid en gekluisterd in den
kerker, dan zou hij nog drang en persing in zich gevoelen, om enkel
280 HET WEZEN VAN HET GEBED.
ter voldoening aan den dorst zijner ziele, met heldere stem een psalm
aan te heffen, en van den lof des Heeren te jubelen voor zijn
eigen hart.
Zoo zingt een kind des Heeren bijvoorbeeld in de eenzaamheid: »God
heb ik lief, want die getrouwe Heer hoort mijn gebed, mijn smeekin-
gen, mijn klagen!"
Heel anders is zijn lofzang echter, als hij niet voor zichzelf en in
de eenzaamheid, maar met en voor zijn broederen zingt. Dan heet het :
»Hoe zalig is het volk, dat naar uw klanken hoort! Zij wandelen, Heer !
in 't licht van 't godlijk aanschijn voort." Of zelfs wordt dan het volk
rechtstreeks toegesproken : » Gij volk, uit Abraham gesproten, dat zoo-
veel gunsten hebt genoten"; of: » Jeruzalem! gij hoort die blijde klan-
ken, elk heff' met mij den lof des Heeren aan!"
Weer in een anderen trap komt de lofzang voor, als er in het lied
getriomfeerd wordt, en de kerke Gods als het ware der wereld en den
demonen toezingt^ om den lof des Heeren en de zekerheid van zijn zege-
praal uit te spreken. Bijvoorbeeld in het strijdlied : » Wij steken 't hoofd
omhoog en zullen de eerkroon dragen," en het slot: »en onze Koning
is van Isrels God gegeven."
Maar de hoogste trap in den lofzang is toch wel degelijk, als het nóg
verder gaat, en als het lied uitvloeit in een rechtstreeksche toespraak
tot den Eeuwige, dat men niet aan zichzelf, noch aan zijn broeder, noch
aan de booze machten, maar alleen aan God zelcen denkt. Dan toch is
de lofzang het plechtigst. Laat Psalm 51 maar worden aangeheven, of
het begin van Psalm 130, en ieder voelt terstond het onderscheid. »Gena,
o. God! gena, hoor mijn gebed!"; of »Uit diepten van ellende roep ik
met mond en hart tot U, die heil kunt zenden ; o God ! aanschouw mijn
smart." Dan is werkelijk het bidden en zingen één geworden. Het is dan
de kerke Gods, die, om overhiid te kunnen bidden, dit in een zang doet,
maar in een gemoedsstemming, waarbij ze eigenlijk meer de smeeking
dan het lied op het oog heeft.
De kerke Gods heeft er niet altoos genoeg aan, dat er een is, die in
het gebed voorgaat, en dat alle anderen in stilte meebidden. Ze voelt
soms ook sterken drang om zelve, overluid, in het gebed meê in te
stemmen. Iets wat vooral in Engeland sterk uitkomt, waar in allerlei
kringen en ook in de kerk de geloovigen de vaste gewoonte heliben,
om als de voorganger in het gebed iets zegt, dat hun ziel inneemt, half
HET WEZEN VAN HET GEBED.
281
mompelend en half luid fluisterend meê te bidden, en altoos vast den
voorbidder het Amen overluid na te zeggen.
In de Episcopale kerk heeft deze drang, die bij den levendigeu En-
gelschman sterker spreekt dan bij ons afgemeten karakter, zelfs het
Commonprayer hook in het leven geroepen. Dat wil zeggen een liturgie van
gebeden, gelijk wij die in kleinere afmeting ook in ónzen Liturgischen bun-
del bezitten, maar dan meer bepaaldelijk van gebeden, die men samen
bidt en dat wel hardop en overluid. Dan heft de prediker deze gebeden
aan, en aanstonds valt heel de kerk overluid in, en spreekt dezelfde ge-
beden uit ; niet in zang of lied, maar in kalm proza ; zoodat bijvoorbeeld
het »Onze Vader" door heel de gemeente der geloovigen hardop wordt
meêgebeden.
Onze kerken sloegen dien weg niet in. En terecht. Het hoort niet bij
onzen landaard, en is dikwijls zelfs in Engeland verre van stichtelijk.
Maar den drang, waaruit dit Commonpraijer book geboren wierd, kennen
toch de geloovigen ook in ons midden. Het is ons lang niet altoos ge-
noeg, dat er één voor ons bidt, met wien we meebidden. Neen, vaak
wordt de drang gespeurd, en eigenlijk moesten de geloovigen nooit saam-
vergaderen, of die drang moest althans éénmaal tot uiting komen, om
zelf, rechtstreeks en overluid in het gemeenschappelijk gebed tot den
Heere te gaan. En dit nu is de lofzang in den hoogsten trap, genomen
als rechtstreeksche toespraak tot het Eeuwige Wezen. Alleen maar onze
kerken voelen dit onderscheid niet altoos sterk genoeg ; en vandaar de
zondige zwakheid, dat zoovelen zulk een smeekenden lofzang in den
hoogsten toon vaak meezingen, terwijl het oog allerwegen ronddwaalt,
en heel andere dingen de gedachten vervullen, en er van «bidden tot
den Heere" in het lied bij hen geen sprake was.
We merken hierbij nog op, dat deze ineenvloeiing van het Gebed met
den lofzang op den hoogsten trap bovendien van den aard onzer Psalmen
onafscheidelijk is.
Immers een menigte Psalmen zijn eenvoudig gebeden ; eens staat er
zelfs na afloop van heel een reeks Psalmen : »De gebeden (niet de lof-
zangen) van David he])])en een einde." En al is het nu waar, dat onze
min goede versindeeling en het zingen van slechts een enkel vers uit
een heelen psalm dit gebedskarakter noodzakelijk verzwakt, zoo kan
het toch niet anders, of waar de eigenlijke smeeking van den biddenden
zanger in dat ééne vers geconcentreerd ligt, moet het lied wel een
gebed, de psalm wel een smeeking worden, ook als de schare der ge-
loo^^gen het in haar saamvergadering aanheft.
Er hoeft dus niets teruggenomen van wat we straks stelden. Bidden
282 HET WEZEN VAN HET GEBED.
is metterdaad elke godsdienstige handeling, waarbij het schepsel zijn
Schepper rechtstreeks toespreeH. Dit kan nu smeekend, liet kan dankzeg-
gend, liet kan lof verheffend, het kan klagend en zuchtend zijn. Maar het
feit blijft altoos, dat het schepsel zijn Schepper rechtstreeks heeft toegesproken.
Let wel, niet dat het schepsel over Hem sjirak, of vati Hem sprak.
Dat is nog geen bidden.
Neen, om gebed te zijn, moet het altoos een spreken tot het Eeuwige
Wezen zijn.
De wijze, waarop dit spreken plaatsgrijpt, is daarbij onverschillig voor
het karakter van het gebed als zoodanig.
Zulk bidden kan een zuchten zonder woorden, in de enkele denking,
zijn. Het kan zich uiten in een diepen zucht, waarin de benauwde ziel
lucht zoekt. Het kan uitgaan in een enkelen kreet. Het kan in meerdere
woorden uitvloeien. Ja, het kan aanzwellen tot een gansch breede
toespreking van het Eeuwige Wezen. Of eindelijk ook, het kan in
spreken én zingen overslaan. Maar dit alles deert het karakter van het
bidden niet.
Dat karakter is en blijft ongeschonden, als de ziel des menschen zich
maar in de volle bewustheid, dat God leeft en haar roepen hoort, tot
Hem richt, tot Hem oj)lieft, en als stond Hij vlak bij en voor haar,
den zucht of den kreet voor Hem slaakt en het woord of den zang voor
Hem uitstort.
HET GEBED EN ONS BEWUSTZIJN. 283
XL.
HET €;iEBIi:D EIV 0!VS BEIVUSTZIJIV.
Roep Mij aan iu den dag der benauwd-
heid; Ik zal er u uithelpen, en gij zult
Mij eereu. Psalm 50 : 15.
Zoo bleek ons dan, hoe het wezen des Gebeds ligt in een recht-
streeksch toespreken van het Eeuwige Wezen ; hoe deze heilige toespraak
tot de Majesteit des Heeren Heeren óf een bede in engeren zin kan zijn,
óf wel een dankzegging, óf ook een lof verheffing, óf eindelijk een uit-
storting der ziel ; en bleek ons eveneens, hoe de vorm van het gebed
meer of minder volkomen kan zijn, oj)klimmende van een nauudijks ge-
slaakte verzuchting tot een helderhewuste toespraak tot den Almachtige.
Op dit laatste punt komen we thans nog even terug, omdat een juist
onderscheiden tusschen de verschillende vormen van het Gebed niet mag
uitblijven, zoo ge in den wortel zelf van het ))idden het werk van den
Heiligen Geest zult ontdekken.
Bidder moet gij zijn. Uw ik. Niet uw ziel, noch uw lichaam, maar uw
2)ersoon. Wel is ziel en lichaam beide in het gebed betrokken, maar toch
altoos zoo, dat uw persoon, uw ik, dat gijzel f uw ziel uitstort, in uw
ziel u van uw bede bewust wordt, en door uw lichaam uw gebed tot
uiting brengt.
Dit zal het duidelijkst worden, zoo we eerst de aandacht vestigen op
de verrichting van het lichaam bij het gebed. Immers niemand zal wel
willen beweren, dat het lichaam met ons gebed niets uitstaande zou
hebben. Reeds op zichzelf is alle saambidden met anderen zonder de
hulp van het lichaam onmogelijk, overmits voor saambidden een overluid
bidden van den een, en een beluisteren van het gebed door den ander
noodzakelijk is ; en noch dit overluid bidden, noch dit beluisteren van het
gebed denkbaar is zonder een lichamelijken mond, die spreekt, en een
lichamelijk oor, dat hoort.
Doch hiermee is nog oj) verre na niet genoeg gezegd; want de invloed
op en de beteekenis bij ons bidden, die aan het lichaam toekomt, reikt
nog veel verder.
Ge merkt dat zelf hier wel aan, dat een gebed zonder woorden voor
uw eigen zielsbesef u onbevredigd laat. Enkel bidden in de overdenking,
zonder een zachter of luider uitspreken van onze gedachten, is een
284 HET GEBED EN ONS BEWUSTZIJN.
onvolmaakter vorm van liet gebed. En al fluisteren we in stilheid bij
onszelf, toch dringt een eenigszins innig gebed er altoos naar, om in
woorden uit te komen. Het is zoo, er kan in het innigst gebed een
diepte zijn, die we niet onder woorden brengen kunnen, maar dan voelen
we dit gebrek en die leemte ook, en is het ons een vertroosting, zoo de
Heilige Geest dan met onuitsprekelijke zuchtingen voor ons bidt.
Als de ziel niet geroerd noch geschokt is, en stille kalmte ons inwendig
doorademt, is een overdenking zonder woorden soms zoet en zalig; maar
zóó kan er geen machtiger golfslag over de wateren onzer ziel gaan, of
de drang, om het gebed ook in woorden uit te storten, doet zich on-
weerstaanbaar gevoelen, en ook al zijn we dan alleen in ons bidvertrek,
dan slaat het stil gebed soms in een overluid roepen over, een aanroe-
pen van de ontfermingen van den Heere onzen God. Zelfs de Christus
in Gethsémané bad niet met stille overdenkingen, noch in onuitgesproken
verzuchtingen, maar met klare woorden, die nog in ons oor weerklinken.
Iets waarbij nog gevoegd mag, dat, ook afgezien van het overluid of
fluisterend bidden, toch ook langs anderen weg ons lichaam wel terdege
veel en zeer veel aan ons gebed af- of toedoet. Dit komt op drieërlei
ivijze uit. Vooreerst in den natuurlijken drang, om geheel ons lichaam
biddende te maken. Daartoe knielen we neder, als om ons voor den
hoogen God te verootmoedigen. Daartoe sluiten we de oogen, om door
de wereld niet afgetrokken te worden. Daartoe hefi'en we biddend
de handen op, als om de genade in te roepen. Daartoe kruipt de
worstelaar soms langs den grond in de zielsweeën zijner innerlijke
benauwing. Daartoe ontblooten we het hoofd als teeken van eerbiedenis.
En daartoe staan in de vergadering der geloovigen de mannen op, gelijk
ze op zouden staan van hun zetels, als de Koning der eer e binnenkwam.
Ten tweede blijkt dit aan den invloed, dien de gesteldheid van ons
lichaam niet zelden op ons gebed heeft. Drukkende hoofdpijn, schrijnende,
vlijmende pijnen in spieren of zenuwen, te groote opgewondenheid door
aanzwelling van het bloed in de aderen, een gevoel van flauwte en
onmacht en zooveel meer verhinderen o, zoo dikwijls, niet elke zucht,
maar dan toch de volle uitvloeiing der gebeden. Zelfs weet een ieder
uit eigen droeve ervaring, hoe reeds slaperigheid en dommeligheid
vaak vijanden zijn, waarmee het warme, zoete, zalige bidden te wor-
stelen heeft. Terwijl omgekeerd frischheid van gestel, helderheid van
hoofd en stille kalmte van zinnen ongemeen het gebed bevorderen.
Reden waarom én in de Schrift én in de practijk onzer vaderen het
lichamelijk vasten telkens als middel voorkomt, om de geloovigen voor
het gebed te bekwamen. En ten derde is het niet zelden lichamelijke
HET GEBED EN ONS BEWUSTZIJN. '^85
nood, die, nog eer er zlclsnood gekend is, de lippen der stommen pleegt
te openen en ze biddende maakt voor den Heere. In gezinnen, waar
anders nooit gebeden wierd, leerde men liet bidden niet zelden in licha-
melijke, ernstige krankheid. Bij lichaamsgevaar in brand of op zee is
niet zelden een gebed over lippen gekomen, die anders slechts een vloek
uitlieten. En steden en dorpen, die geen gemeenschappelijk bidden meer
kenden, zijn bij oorlogsgevaar, honger of pestilentie niet zelden tot een
biddag uitgedreven met gelijken ijver, waarmee anders slechts vréugde-
dagen wierden afgezonderd.
De beteekenis van het lichaam is dus metterdaad bij het gebed zeer
groot ; zoo groot zelfs, dat, waar bij een vallen in onmacht, bezwijming
of in flauwte de band tusschen ziel en lichaam ophield te werken, het
gebed tegelijk verdween; en bij stoornis in het bewustzijn door ijlende
koortsen van geen gebed meer sprake kon zijn. Slechts houde men
hierbij wel in het oog, dat het gebed nooit enkel lichamelijk kan zijn ;
en dat elk bidden, dat, enkel lichamelijk, bulten het besef der ziel om-
gaat, ontaardt in een prevelen van woorden, dat geen bidden meer is.
Zoo dikwijls de vorm van het bidden wordt nagebootst en de klanken
des gebeds over de lippen rollen, zonder dat de persoon, die dit doet,
zelf, en met bewustheid en bedoeling, zich tot het Eeuwige Wezen richt,
is er een schijn des gebeds, maar geen wezenlijk bidden; een l^olster
zonder pit.
Maar ook hierbij kunnen we niet staan blijven ; en om het werk des
Heiligen Geestes in het bidden als zoodanig op te sporen, moet nog
dieper in de zaak ingedrongen.
Naar onze gewone voorstelling, en die zeker ten deele juist is, kunnen
we in hoogeren zin niet bidden, of we moeten een overdenking hebben.
Een overdenking van het geheugen, waardoor we ons onze zonden te
binnen brengen en ons Gods goedertierenheden herinneren ; een overden-
king der bewoordingen, Avaarin we ons verliezen in de aanbidding van
Gods heerlijke deugden ; een overdenking des bewustzijns, waarmee we
onze nooden in den gebede voorstellen ; een overdenking der liefde,
waarmee we ingaan in de nooden van vaderland en volk, van land en
kerk, van stad en dorp, van ons geslacht, ons gezin en ons kroost ; en
eindelijk een overdenking der fundamenten onzer gebeden, waardoor we
indachtig worden, welke de beloftenissen Gods, de ervaring der vaderen
en de gesteldheden des Koninkrijks zijn.
286 HET GEBED EN ONS BEWUSTZIJN.
Deze overdenking nu is niet in een klein wicht, dat nog in de wieg
huilt; maar komt eerst langzamerhand op, naarmate zich ons bewustzijn
ontwikkelt en onze ervaring en onze kennisse rijpt. Maar ook deze over-
denking hangt steeds aan onze hersenen. In onze hersenen is de zetel
van al ons denken, en zoodra er in die hersenen een stoornis ontstaat
door krankheid, zoodat ons bewustzijn verdonkerd wordt, houdt die over-
denking op of wordt vervalscht. Zoo is het ten deele reeds in den slaap,
ten deele bij chloroformiseering of bezwijming, maar vooral bij krank-
zinnigheid. En alleen dan, als onze hersenen normaal zijn en daardoor
de vorming van overdenking vrij is, vindt de biddende persoon de ge-
dachten gereed, waarin hij zijn gebed voor God den Heere zal uitstorten.
Zonder onze hersenen is er geen denking; zonder denking zijn er geen
gedachten en geen opzameling van gedachten in het geheugen, en zonder
overdenking, op die beide rustende, is er geen bidden in eigenlijken zin.
Geheel anders nog dan zoo straks blijkt dus ook hieruit, dat het gebed
in veel sterker zin, dan men doorgaans waant, ook aan het lichaam
hangt ; inzooverre uw persoon voor alle overdenking aan luc hersenen
gebonden is, en die hersenen toch wel terdege hooren tot uw lichaam.
Nu zij men echter wel op zijn hoede, om dit niet te ver te drijven,
alsof de wortel des gebeds dus eigenlijk in onze hersenen, dat is in een
deel van ons lichaam zou liggen. Reeds onze eigen gebedservaring komt
hiertegen op, en zegt ons^ dat het is, zooals de Schrift het leert, dat de
wortel des gebeds niet in de hersenen huist, maar in uw hart. In dat
hart zijn de uitgangen uws levens, en dus ook de uitgangen van uw
gebedsleven. Als uw hart u niet tot bidden aandrijft, baat uw kermen
u niet met al. Mannen met prachtige hersenen, maar een koud hart, zijn
nooit echte bidders geweest, en omgekeerd was er juist onder die velen,
wier hersenleven zwak, maar wier hart sterk ontwikkeld was, een stroom
van biddende zielen, die den Heere onzen God aanriepen.
Ook hiermee echter komen we van het lichaam nog niet af. Immers
ook ons hart is een deel van ons lichaam. En al naar gelang de stroom
van het bloed in dat hart met trager of met sneller polsslag heen-
stroomt, is de uiting van uw zielsleven machtig en overweldigend^, of
zwak en ingezonken, en daarmee saamhangend ook uw gebedsuiting warm
en bezield, of koel en afgemeten. En waar door verzwakking van uw
bloed of door bedenkelijke aandoening van uw hart dit deel uws lichaams
in kracht verliest en lijdende wordt, boet in den regel ook uw gebeds-
leven iets van zijn frischheid en helderheid in.
We zijn nu eenmaal geen geesten., en bestaan niet^ g^lÜ^^ ^^ engelen,
Onlichamelijk. God schiep ons ziel én lichaam. Het lichaam is niet iets
HET GEBED EN ONS BEWUSTZIJN. 287
bijkomstigs; maar iets, dat eeuwig bij ons wezen behoort. En daarom
kan het niet anders, of een uiting van ons menschelijk leven, gelijk
het bidden is, moet wel aan ziel en lichaam beide gebonden zijn, en dat
in veel strenger zin, dan wij doorgaans nieenen.
Toch, en hier moet niet minder nadruk op gelegd, is het fjehed als
zoodanig niet in volstrekten zin van het lichaam afhankelijk. Ware
dat zoo, dan zou er geen gebed bij Gods engelen zijn, en veel minder
een gebed bij den Heiligen Geest. Ons bidden hangt aan ons menschelijk
bewustzijn; als we ons bewustzijn kwijt zijn, houdt ook ons bidden op;
en ons menschelijk bewustzijn, in gewonen zin, is nu eenmaal, omdat
we menschen zijn, dus uit ziel en lichaam bestaan, ook aan ons lichaam
gebonden. Maar dat ons bewustzijn op zichzelf niet aan het lichaam
hangt, blijkt aan het Eeuwige Wezen zelf, van wiens heilig goddelijk
bewustzijn ons menschelijk bewustzijn slechts den flauwen afdruk ver-
toont; en dat terwijl er toch bij den Heere Heeke van geen lichaam
sprake is. God is een Geest,
Datzelfde geldt ook van de geestenwereld, die even onlichamelijk is
en nochtans bewustzijn bezit. En geldt ook van de drie Personen in
het Goddelijk Wezen, en zoo ook met name van den Heiligen Geest.
Hieruit nu ontstaat de vraag, of de mensch, die door den dood tot
een tijdelijke scheiding van lichaam en ziel komt, daarmee alle bewust-
zijn verliest of niet. En op die vraag moet zeer zeker geantwoord^ dat
ons gewone bewustzijn, gelijk we dit op aarde in het lichaam bezaten,
met den dood voor ons ondergaat, om eerst in de opstanding, bij het
verheerlijkt worden van ons lichaam, dit gewone bewustzijn, maar dan
in machtiger, zuiverder en heiliger vorm terug te erlangen. Nu, zegt de
heilige apostel, kent ons gewone menschelijk bewustzijn nog slechts ten
deele, maar dan zullen we met dat bewustzijn kennen, gelijk we ook
gekend zijn, van aangezicht tot aangezicht.
Maar daaruit volgt nog geenszins, dat daarom aan den mensch in
den staat van afgescheidenheid tusschen ziel en lichaam eW bewustzijn
zou moeten ontzegd worden. Integendeel, de Heilige Schrift leert het
tegendeel. En dat we hierbij alleen op de Heilige Schrift afgaan, is natuur-
lijk. Immers de dooden kunnen ons niet zeggen, hoe het hun na den
dood verging, en alleen God zelf, die ook voor het leven in den tus-
schenstaat zijn ordinantiën gaf, kan ons mededeelen. hoedanig onze toe-
stand dan zijn zal. En dat uu heeft de Heere gedaan, daar Hij ons voor
288 HET GEBED EN ONS BEWUSTZIJN.
zijn gezaligden terstond na den dood een toestand leert kennen, iraarlii
ze bij Jezus zullen zijn. »Ik lieb begeerte," zegt de heilige apostel,
»om ontbonden te worden en bij Christus te zijn." En overmits men nu
aan iemands bijzijn niets heeft, tenzij men zich hiervan bewust is, zoo
volgt hieruit, dat ook de zielen, in den staat der afgescheidenheid, een
soort bewustzijn bezitten, dat zeer zeker verschilt van ons gewone be-
wustzijn, maar toch evenzeer dienst doet, om Christus te kennen en te
genieten. Reden waarom onze vaderen zeer terecht alle voorstelling
van een slaap in den dood verworpen hebben; niet in zooverre er wel
terdege een tusschenstaat komt, waarin ziel en lichaam tijdelijk geschei-
den zijn ; maar in dien zin, alsof uw persoon na uw sterven tot aan den
dag der opstanding, onbewust van zichzelven en niet wetende van de
heerlijkheden des Heeren, sluimeren zou in vergetelheid.
In onze ziel blijkt derhalve wel terdege de mogelijkheid aanwezig te
zijn, om ook buiten de hulpe des lichaanis, en dus ook buiten ons hart
en onze hersenen om, bewustzijn te bezitten in hooger zin; een bewust-
zijn, dat besef van de heerlijkheden des Heeren heeft, en daarom de ziel
bij Jezus kan doen zijn.
Hoe dit tijdelijke of andere zielsbewustzijn werkt, is echter voor ons
een volkomen verborgenheid en een diep geheim. De aard en de wijze,
waarop dit andere bewustzijn werkt, is ons niet geopenbaard. Daar weten
we niets van. En omdat wij menschen geen andere voorstellingen hebben,
dan die door middel van onze hersenen gevormd zijn, kunnen we ons
van dit andere bewustzijn zelfs geen voorstelling noch denkbeeld vormen.
Dat het bestaat, is ons geopenbaard ; maar niet, hoe het werkt.
Slechts dit ééne moet en mag vastgesteld, en dat is juist voor ons
onderhavig onderzoek de hoofdzaak, in dat tijdelijke bewustzijn, waar-
mee we werken zullen tusschen onzen dood en den dag der opstanding,
moet dezelfde persoon zich bewust worden, die zich thans een bewust-
zijn van zichzelven vormt door middel van hart en hersenen. Ook na
uw dood zijt en blijft yij het, die dit bewustzijn hebt en in dit be-
wustzijn u van uzelven bewust wordt. Dit moet wel. Anders toch
kon er geen bewustzijn na den dood zijn, om de eenvoudige en af-
doende reden, dat er geen bewustzijn bestaan han, of er moet een
persoon zijn, die dit bewustzijn heeft. Nu kan het geen ander per-
soon zijn; want waar zou die vandaan komen? Dus moet het wel
uw eigen persoon zijn. Ook omdat het zoo alleen ii nabij Jezus kan
doen zijn.
En hieruit nu leiden we de gewichtige gevolgtrekking af, dat ons gewone
bewustzijn wel, wat den vorm betreft, van ons lichaam afhankelijk is,
HET GEBED EN ONS BEWUSTZIJN. 289
maar voor wat het ivezen aangaat niet. Dat het veeleer, wat zijn wezen
aangaat, ook dan nog voortbestaat, als slaap onze overdenking verduis-
tert, krankzinnigheid ons van onszelven vervreemdt, of bezwijming ons van
onszel ven doet vallen; en zoo ook dan nog voortbestaat, als de dood voor
een tijdlang ons afscheidt van ons lichaam. Iets waaruit dus tevens
volgt, dat de wortel en zetel van ons bewustzijn in de ziel moet gezocht,
en dat ons hart en onze hersenen slechts middelen en voertuigen en ge-
leiddraden zijn, waarvan onze persoon zich bedient, om dit bewustzijn
in denkbeelden en voorstellingen te laten uitkomen.
En overmits nu het gebed het toespreken van het Eeuwige Wezen is, dat
wil zeggen een bewust verkeeren voor het Eeuwige Wezen, zoo volgt
hieruit, dat derhalve ook de wortel van het gebed in onzen persoon en
in ons geestelijk wezen moet gezocht worden, en hoezeer ook aan het
lichaam gebonden, toch voor wat de kiem aangaat, rust in ons per-
soonlijk /A', voorzoover het bewustzijn heeft van het bestaan van de
goddelijke Personen, en zijn band aan die goddelijke Personen voelt en
werken laat.
Langs dezen weg komen we dan tot de slotsom, dat de mogelijkheid
van ons gebed in ons geschapen zijn naar den heelde Gods ligt. Niet alleen
toch dat we zelfbewustzijn van onszelf kunnen hebben, vloeit daaruit
voort, dat we geschapen zijn naar den heelde van dat Eeuwige Wezen,
dat eeuwiglijk zichzelven bewust is; maar ook vloeit alleen uit ons ge-
schapen zijn naar den heelde Gods het machtige feit voort, dat gij, als
mensch, u bewust kunt zijn van het » bestaan van dat Eeuwig Wezen,
en van den nauwen band, die u aan dat Eeuwig Wezen verbindt".
De uiting van het bewustzijn van dien band en die betrekking is uw
bidden, zoodra ge u daarbij tot dat Eeuwige Wezen zelf keert. En voor
het werk van den Heiligen Geest in het gebed als zoodanig worden we
derhalve teruggeleid tot het werk van den Heiligen Geest i)i de schep-
plng des menschen.
En overmits we nu, bij onze voorafgaande onderzoeking van dit punt
vonden, dat het juist God de Heilige Geest is, die in de schepping des
menschen dit bewustzijn deed opwaken, en in dit bewustzijn des men-
schen tevens het bewustzijn van Gods bestaan en van onzen band aan
Hem indroeg en in stand houdt, zoo blijkt hieruit, hoe geheel het Gebed.,
als verschijnsel in 's menschen geestelijk leven, metterdaad rechtstreeks
op een werk van den Heiligen Geest in onze schepping berust.
19
290 HET GEBED IN DËN ONBEKEEKDE.
XLI.
HET OKBS:» IIV 19K;M 0]VBEi:RIi]E:itUE.
MiJQ hart zegt tot U : Gij zegt: Zoek
mijn aangezicht ; ik zoek uw aangezicht, o
Heere !
Ps. 27 : 8.
Het gebed zelf; liet bidden als zoodanig; elke smeeking tot het Eeu-
wige Wezen, dat den naam van bidden nog dragen mag, is in eigenlijken
zin, voor een deel, het werk van den Heiligen Geest.
Er is geen bidden dien naam waard, of er moet, hoe flauw en zwak
dan ook, een bewustzijn in ons leven, dat ons ik, onze persoon met den
levenden God te doen heeft; dat eene zielsuiting onzerzijds naar dat
Eeuwige Wezen kan uitgaan ; en dat de Heere in zijn hooge majesteit
hierop merkt.
De mogelijkheid om te kunnen bidden, is dus niet iets, dat ons oji
later jaren is toegekomen, veeleer is het een ingeschapeii iets ; dat in-
klevend in den wortel zelven van ons wezen, van onze natuur onafschei-
delijk is. Hiermee is het zeer wel bestaanbaar, dat de groote menigte
tegenwoordig niet meer bidt. Of kunt ge geen vermogen hebben, dat uw
leven lang in u sluimert? Bezit een Javaan niet evengoed als wij het
vermogen om de Engelsche, Fransche en Duitsche talen te leeren, zon-
der dat hij er ooit toe komt, dit vermogen aan te wenden? Behouden
we ook in onzen slaap niet het vermogen om te hooren en te zien, ook
al zet de slaap deze vermogens tijdelijk op nonactiviteit ? Als een sterke
man door een kleinen bengel gesard wordt, heeft hij dan het vermogen
niet, om hem desnoods dood te slaan, ook al houdt hij met opzet zijn
kracht in en steekt zelfs geen vinger naar den deugniet uit? Een ver-
mogen kan dus óf ganschelijk niet in ons tot ontwikkeling komen en ons
leven lang schuil blijven, óf ook waar het aanvankelijk opkwam, onderdrukt
worden. Dit nu is ook met het bidden alzoo. Neemt men nu alle menschen
saam, die op de gansche aarde wonen, dan zijn er van de veertienhonderd
millioen menschen zeker geen tweehonderd millioen, die, zij het ook
onder allerlei gebrekkigen vorm, niet toonen, dat ook zij het gebed ken-
nen. Van de niet-bidders, die bijna uitsluitend in Europa huizen, heeft
stellig de helft den tijd gekend, dat ze nog wel eenigen gebedsvorm
hadden. Onder hen, die ook dit verloren, zijn er, die toch later nog oogen-
HET GEBED IN DEN ONBEKEERDE. 291
blikken hebben, dat ze tocli weer een gebed slaken. En die wilden, dat
ze nog uonden bidden, o, die zijn er zoo talloos velen^ en ze vertegen-
woordigen onder de niet-l)idders de edelste.
Ons uitgangspunt houden we dus vast: De mogeli)kheid om te Icunnen
bidden, danken we aan onze schepp'DHj. God schiep den menscli als een
op gebed aangelegd wezen. Had dit niet in zijn schepping gescholen, zoo
ware dit vermogen nooit in hem gekomen. Tot bidden zijt ge geschapen,
of het zoet van het gebed smaakt ge nooit.
En vraagt ge, waarom dit dan nu in onze schepping een eigen en
bijzonder werk van den Heiligen Geest is, zie dan hier ons antwoord.
Bidden is het trekken en dringen van het afgedrukte beeld naar zijn
oorsjiroiikelijk Beeld. Dit ons oorspronkelijk Beeld is God Drieëenig, en
van dien Drieëenigen God hebben wij de nameloos hooge eere een uit-
gedrukt beeld te zijn en in ons te dragen. Thans geschonden ; God geve,
door wedergeboorte ook in u reeds hersteld, — maar in elk geval vor-
men de grondtrekken van dat beeld nog altoos de grondtrekken van
uw menschelijk wezen. Zonder dat zoudt ge geen mensch meer zijn.
En omdat nu dit weezen in u ontstond door afdruk van dat oorspron-
kelijk Beeld, daarom trekt uw weezen vanzelf naar dit zijn oorspronkelijk
Beeld. Het dringt, het perst er heen. Het kan er niet buiten. En in
het trekken en dringen, waarmee omgekeerd het oorspronkelijk Beeld
in het Eeuwige Wezen zijn afgedrukte beeld in den mensch naar zich
toetrekt, ligt de grondoorzaak en bewegende drang van alle bidden.
Evenwel om tot bidden verheven te worden, moet deze drang, dit
trekken naar God, niet maar even onwillekeurig zijn als de zuiging van
het water naar de diepte, of de kracht, waarmee het licht een bloem-
knop naar zich toelokt. Want dit water weet niet, waar het heenzuigt,
en de bloemknop heeft geen kennisse van den glans, die haar beheerscht.
Neen, bidden wordt dit schier onweerstaanbaar trekken dan eerst, als
ook gij weet, dat het zoo is; in dat trekken merkt, wat er met u ge-
beurt ; weet, waar ge heen wordt getrokken ; en zelf aan dat zoeken
van uw oorspronkelijk Beeld deelneemt.
Het gebed ontstaat dus niet uit uw wil. God Drieëenig is het,
die uw ziel tot bidden in u verwekt. Gij trekt niet uit uzelven naar
Hem; maar Hij trekt u. Daarom zegt de Psalmdichter : » Mijn hart zegt
mij, o Heer! van uwentwege: zoek door gebeên met ernst mijn aan-
gezicht."
De eerste stoot tot het gebed, de eerste drang en aandrift gaat niet
van ons naar God ; maar komt van God naar ons. Doch vanwaar komt
nu die stoot ons toe ? Bespeurt ge dien als een wind des daags, die uit
292 HET GEBED IN DEN ONBEKEERDE.
den hooge u beroert en aanraakt? Neen, nimmer, maar altoos als een
drang, een aandrift, een persing, een stoot, dien ge in uw hart ivaar-
neemt. En als ge nu toch weet, die aandrang in mijn hart gaat niet
van mij uit, maar komt f,ot mij ; hoe anders wilt ge die aandrift, dien
stoot dan verklaren, dan als een impuls, die van den Heiligen Geest in
u werkt? Want immers alle impulsen, die van binnen in u opkomen en
toch van het Eeuwige Wezen uitgaan, zijn altoos het eigen tverk van den
Heiligen Geest. Noch met den Zoon kunt ge gemeenschap hebben dan
door den Heiligen Geest, noch met den Vader dan door den Zoon, met
wien de Heilige Geest u in gemeenschap zet.
Toch spreken we nog volstrekt niet van den staat der wedergeboorte ;
dat doen we eerst in ons volgend artikel. In wat we dusver uiteen
hebben gezet, namen we den mensch in zijn scliepping, buiten val en
buiten wederopstanding. En dan zeggen we, dat bidden niet het roepen
van een zelfstandig wezen naar een hem onbekend God is, wiens ken-
nismaking hij door zijn roejjen of smeeken pas aanknoopt ; maar dat
omgekeerd alle gebed onderstelt, dat uw innerlijke persoon van Gods
eeuwig Wezen besef heeft, door uw schejiping naar zijn Beeld bij Hem
hoort, en bovendien naar dit uw oorspronkelijk Beeld trekt, zóó dat ge het
iveet, of wilt gesmet uw bewustzijn. Een geestelijk magnetische kracht dus,
die rusteloos op u werkt en uit uw schepping oorzaak nam ; maar meer dan
een magnetische aantrekking in tweeërlei opzicht: P. inzooverre gij er-
van weet; en 2°. inzooverre gij er zelf wederkeerig trekking op uitoefent.
Ook op dat tweede punt dient nadruk gelegd. Als een magneet trekt,
dan trekt de magneet, en het ijzer wordt eenvoudig getrokken, maar
trekt zelf niet naar den magneet. Doch zoo is het in uw bidden niet.
Bidden rust op den grondslag van ivederkeerig trekken van beide zijden.
Zoolang er alleen nog maar een trekken van Gods zijde is, waarmede
God u trekt, dan is er nog geen bidden ; en het gebed in u komt dan
pas op, als ook uw eigen wezen naar God gaat trekken en drang ge-
voelt om God den Heere, als het kon, naar u toe te trekken. »Kom,
Heere, tot hoe lang! Heere, vertoef niet! Ja, kom haastelijk!"
Dit is de macht der Liefde, die in het gebed tot haar heerlijkste
uiting komt. Het gebed is de schoonste bloemknop, die aan den stengel
der heilige Liefde ontluikt. Dan werkt er in God liefde voor den mensch.,
dien hij naar zijn Beeld schiep, ter oorzake van dat Beeld, waarnaar Hij
hem schiep. En omgekeerd werkt er in den mensch liefde voor God
HET GEBED IN DEN ONBEKEEEDE. 293
omdat hij naar den Beelde Gods geschapen is. Alle nood zelfs^ waaruit
we dan redding begeeren, is voor de ziel niets dan een missen van de
mogendheid en de trouw des Heeren. En zoo werkt liefde liefde tegemoet
om in de stille fluistering der liefde te bidden, niet om geholpen te worden,
maar om Hem weder te bezitten, naar wien de liefde van uw hart uitgaat.
Bij lager stand neemt het gebed gewisselijk ook lager vorm aan, en
door de zonde wierd die vorm zeer laag en baatzuchtig en sloeg het
gebed, dat slechts een uitademing der liefde mag zijn, ongetwijfeld in
een egoistiseh roepen om. Maar thans, nu we het gebed nog alleen in de
oorspronkelijke schepping bespreken, blijft de zonde nog buiten het
bidden. En gelijk de echte hemelling naar den hemel verlangt, niet om
de kroon en den zegepalm en de gouden citer, maar eeniglijk om God,
dat Eeuwige Wezen, zelf, zoo ook is het reine en nog onbezoedelde
gebed niet een bidden om iets van God, maar om God zelf te bezitten.
Denk slechts aan de liefdetaai van het wondere Hooglied. Zooals daar
Sulamith naar haar Bruidegom roept, zoo smacht en dorst de biddende
ziel, uit verterenden liefdesdrang, in het bidden, naar het wederbezit
van haar Maker en het weder bezeten worden door haar God.
En overmits nu de Heilige Geest die Persoon in het Drieëenig Godde-
lijk Wezen is, die de bewuste gemeenschap in onzen persoon met dat
Eeuwige Wezen mogelijk maakt, werkt en alleen in stand houdt, zoo
blijkt overtuigend, dat het gebed wel terdege tot het eigen domein van
den Heiligen Geest behoort, en eerst zoo ge het als zijn werk beschouwt,
in zijn diepsten grond kan begrepen.
Het is deze hoogwaardige derde Persoon in het Eeuwige Wezen, die
in uw schepping het gebed mogelijk maakte ; die door zijn werking op
u als geschaiJen wezen dit ingeschapen vermogen tot uiting en werkmg
bracht; en die in alle gebed van het onzondige schepsel én de aandrift
én den prikkel én den liefdesdrang tot hét bidden wekt.
Doch nu komt de tweede vraag, deze namelijk, hoe het nu met dit werk
van den Heiligen Geest in óns gebed staat, nadat we zondaars irierden.
Ook een zondaar toch bidt. Zie het maar aan de heidenwereld, die
onder allerlei soms schriklijk lage vormen toch het gebed in stand hield.
Zie het maar aan het kleine kind, dat zoo wonderbaar gemakkelijk zich
door zijn moeder het bidden leeren laat. Zie het ook aan die velen,
die nooit meer baden, maar als plotselinge ontzetting ze aangrijpt, toch
weer de knieën buigen, en al kunnen ze niet meer bidden, toch doen of
294 HET GEBED IN DEN ONBEKEEEDE.
ze bidden, en hun halve koninkrijk gaven, als ze toch maar bidden kon-
den. En eindelijk, zie het aan die duizenden bij duizenden, die, van de
mogelijkheid, dat ze zelven bidden zouden, afziende, nu anderen aanroe-
pen, dat ze voor hen mochten bidden. Bid gij voor ons! gij, geheiligde,
gij, min zondige, gij, man Gods !
Bidden, zoodat het bidden in heiliger zin heeten mag, kan niet een
zondaar meer. Alles, ook zijn gebed is tot zonde. In zijn zonde heeft
hij de orde omgekeerd. Niet hij zou om God, maar God voor hem be-
staan. En in die zelfzucht vastgezet, is God, de Heere des hemels en
der aarde, voor hem weinig meer dan een Medicijnmeester in alle
krankheid, een Voorziener in allen nood geworden. Een wonder Wezen,
dat altoos gereed moet staan, om, als hem, zondaar, iets ontbreekt, dit
uit Zijn volheid hem op het eerste roepen toe te doen komen.
Dit is het egoïsme in het gebed, dat van het gebed van elk zondaar
onafscheidelijk is. Wie waarlijk bidden kan, en geen zondaar is, bidt
enkel: » Vader in den hemel! uw naam worde geheiligd, uw koninkrijk
kome, uw wil geschiede; want U is het koninkrijk en de kracht en
de heerlijkheid, tot in eeuwigheid. Amen!" Wie zondaar was, maar be-
keerd wierd, bidt heel het »Onze Vader!" Eerst die beden om Gods wil,
om zijn Naam, zijn Koninkrijk, zij}i Wil^ en dan voegt hij er die andere
bede bij, om het brood, om vergeving en om bewaring van zonden.
Maar wie nog enl'el zondaar is, en geen genade ontving, voor dien be-
staat die bede om Gods Naam, om zijn Koninkrijk, om zijn Wil niet.
Hij bidt eiikel om brood, en niets dan brood, en ook wel om vergeving
van zonden, maar toch alleen als motief, opdat brood en weelde en uit-
redding hem niet ontgaan.
Over het eebed van een zondaar kan dus niet te laag gedacht worden.
Bijna komt in niets onze val zoo sterk uit, als juist in het geheel ont-
aarde en verbasterde gebed, waarmee de gevallen mensch zich bezondigt.
Al zulk bidden, ge zoudt het kunnen noemen een tarten en tergen van
den Heere en zijn eeuwige liefde. Als zoodanig is er in zulk een gebed
van den zondaar dan ook niets van het werk van den Heiligen Geest
te bespeuren. Al dit bidden komt uit het egoïsme van ons zondig hart
op, en bezit als zoodanig niet de minste waardij. Eer het tegendeel.
Maar, en hier komt het nu op aan, omdat gij de snaar op de harp
losgewoeld hebt en valsch betokkelt, zoodat ze nu niets dan een schrillen
wantoon doet hooren, daarom is de kunstenaar niet minder groot, die
oorspronkelijk deze snaar zoo vormde en koos en stelde, dat er de heer-
lijkste en zuiverste toon van trillen kon.
En zoo is het hier.
HET GEBED IN DEN ONBEKEERDE. 295
Uw hart is aan zulk een harp gelijk, die oorspronkelijk door den
Heiligen Geest als Kunstenaar en Werkmeester prachtig gevormd, met
snaren bespannen en gesteld was. En wat nu de zonde deed, is niet, dat
ze deze snaren van de harp van uw hart geheel wegnam. Dan toch zou
er geen toon, geen klank en zelfs geen wanklank van kunnen komen.
Neen, maar de zonde heeft die snaren losgewoeld en ontstemd, en krast
en schrijnt er nu op, dat er niets dan de afschuwelijkste tonen op trillen.
Doch dit neemt niet weg, dat toch diezelfde snaren, die nu zoo bang
geluid geven, wel terdege getuigen voor het werk van den oorspronke-
lijken Werkmeester, en alleen door zijft oorspronkelijk werk nog ge-
luid geven.
Als een kunstig harpmaker merkt, dat men zijn harp geheel ontstemd
heeft, maar hij hoort tenminste nog wangeluiden, dan weet hij, dat er
nog herstel mogelijk is. Maar als hij zijn harp terugvindt met de snaren
er afgebroken, dan is het geen harp meer, maar slechts een nutte-
loos hout.
Alle gebed van den zondaar nu is zulk een wangeluid, dat schrijnt
en krast tegen de schoone en zalige harmonie van Gods eeuwige liefde
in ; maar niettemin zelfs in die wangeluiden geeft dat zondige bidden
nog bewijs, dat de Heilige Geest, als oorspronkelijk Bewerker van het
hart, dit met zijn snaren bespannen had.
Ware er bij zulk een persoon gansch niet eenig werk van den Heiligen
Geest geweest, dan zou er in zijn hart zelfs geen harp ; er zouden geen snaren
hoegenaamd zijn ; en zelfs het krijschend wangeluid zou niet uit zijn
hart kunnen voortkomen. Dat dit er nu toch uit voortkomt, bewijst alzoo,
dat er snaren in zijn hart aanwezig zijn, en dat deze snaren, die im zoo
valsch trillen, aan waren gelegd op zuiver maatgeluid.
Zelfs het gebed van den zondaar zou dus zonder dit werk van den
Heiligen Geest ondenkbaar zijn.
Doch er is meer.
Niet alleen toch de niogelijkheid van dit wanluideud bidden is enkel
uit een oorspronkelijk werk van den Heiligen Geest in den zondaar ver-
klaarbaar ; maar in dat wangeluid zelf heeft niets anders plaats dan een
verkeering in haar tegendeel van een kracht, die de Heilige Geest door
zijn werk schiep, in stand houdt en werken doet. Om dit zoo scherp
mogelijk te doen uitkomen, voegen we er zelfs l)ij, dat alle godslaste-
ring en alle goddelooslijk vloeken, een verkeeren in haar tegendeel van
zulk een kracht van den Heiligen Geest is. Al wie godslasteringen uit-'
braakt of schrikkelijke vloeken over zijn lippen uitstoot, doet dit krach-
tens zijn besef en bewustzijn, dat God Almachtig leeft en een God van
296 HET GEBED IN DEN ONBEKEERDE.
ontzettende krachten is. Dat lasteren en vloeken zijn lielsche tonen, die
trillen van diezelfde gebedsharp, die de Heilige Geest in onze ziel in-
schiep. Een dier l-an niet vloeken ; en als ons, menschen, door den Hei-
ligen Geest niet deze gebedssnaren in de ziel waren gespannen, zou
nimmer een vloek over onze lippen kmmen komen. Het vloeken is de
booze zweer, maar die rechtstreeks uit de gebedsader opkomt. Bedenk
toch wel, zelfs Satan bezit niet een enkele kracht uit zichzelf; en alle
kracht, waarmee hij tegen God strijdt en scheldt en woedt in zijn razernij,
is niets dan kracht uit God, die door Satan in haar tegendeel ver-,
keerd is.
Ook in het gebed van den zondaar nu uit zich een kracht. Hij bidt
niet, of er moet een drang, een aandrift, een prikkel, hoe zwak dan ook,
toe aanwezig zijn. En om te bidden is er een kracht van zijn bewust-
zijn noodig én een uiting van zijn wil. Welnu al deze krachten, die de
zondaar, om te bidden, aanwendt, zijn niet krachten, die hijzelf formeert;
maar krachten, die de Heilige Geest in hem werkt, en die hij mishruilct
of verderft.
Als een valsch speler met den vinger de snaren van de harp betok-
kelt, ze ontstemt en er wangeluiden uit voortbrengt, dan schept hij toch
die wangeluiden niet. Eer integendeel kan hij die wangeluiden uit die
snaren alleen voortbrengen, omdat er klank, toon, geluld in die snaren
inzit, zoodra ze slechts gespannen en aangeraakt worden. En al wat
hij nu doet, is, dat hij die tonen, klanken en geluiden vervalscht en be-
derft. En zoo nu is het ook met het gebed van den zondaar. Zoo valsch
bidden als hij doet, zou de zondaar zelfs niet kunnen, indien er geen
gebedsklank in de snaren van zijn hart school. En dat hij, hoe dan ook,
op eenigerlei wijze bidden kan, dankt hij alleen aan dien gebedsklank,
dien de Heilige Geest in de snaren van zijn hart verborg, en dien hij
er weer aan ontlokt, doch helaas, slechts om dien te vervalschen.
Toch worde ook hier met de algemeene genade, ook in haar somwijlen
voorbereidend karakter, gerekend.
De zondaar is op aarde nog niet in de hel. Tusschen de hel en deze
aarde bestaat toch dit onderscheid, dat op aarde tegenhoudende genade
werkt, die de macht der zonde breidelt en haar belet in al haar schrik-
lijkheid uit te breken. De zonde is op aarde een bulhond aan de ketting,
een gemuilbande liyena. En in de tweede plaats, God heeft deze wereld
lief. Hij heeft gedachten des vredes over haar. Zijn scheppingswerk laat
HET GEBED IN DEN ONBEKEERDE. 297
Hij niet varen, en door de vrijmacht zijner genade beschikt Hij een
verlossing, die liet organisme der wereld en der menschlieid redt, zoodat
de boom behouden blijft, en de verloren loten en bladen, om straks ter
helle te varen, slechts worden afgekapt en weggesnoeid. En met het oog
hierop nu strekt de algemeene genade^ om de krachten der oorspronkelijke
schepping in stand te houden, tot gedeeltelijke ontwikkeling te brengen,
en alzoo den akker om te ploegen en te bereiden, waarin straks het
zaad des eeuwigen levens zal worden uitgestrooid. Wel vermag deze
algemeene genade nooit iets tot zaligheid, evenmin als het omploegen van
den akker ooit de tarwe kan doen uitspruiten, zoo er in de omgeploegde
aarde niet gezaaid wordt ; maar toch ook zoo heeft dat ploegen der alge-
meene genade voor het straks opschieten van het zaadkoren des eeuwigen
levens wel terdege beteekenis.
En in deze algemeene genade neemt nu de genade der gebeden een
niet geringe plaats in.
Ware er geen algemeene genade, die de zonde muil])andde en den
akker omploegde, dan zou de zondaar zoomin ooit kunnen bidden als
Satan; maar eer als Satan rusteloos God vloeken. En dat hij dit nu niet
doet^ maar, in wat zondigen en vervalschten vorm ook, toch nog bidt ;
reeds eeuwen lang bad, en in zijn leidden, ook al was het slechts vrucht
van overlevering, soms zoo roerend schoon zijn eigen zondig egoïsme
tebovenkwam, was waarlijk niet uit den wortel der zonde, noch uit
een beter iets, dat hij naast zijn zonde in een heilig kabinet van zijn
hart had overgehouden; maar enkel genadige werking van den Heili-
gen Geest.
Hoever deze genadige inwerking soms ging, kunt ge bespeuren aan
den edelen gebedstoon, die vooral in de oudste overgeleverde gebeden
der Indianen en Egyptenaren en Grieken ons nog naklinkt; en hoe
roerend en smeekend soms een onl)ekeerd Indder van den kansel de ge-
meente in den gebede kan voorgaan, weet meer dan één uit eigen
ervaring.
Welnu, ook hiervan komt de eere niet aan den zondaar toe, noch
het dingt iets af op de vohtrektlirid van het bederf der zonde. Maar dit
toont en bewijst het, dat God de Heere den zondaar niet aan deze zijn
zonde heeft overgelaten, maar ter eere zijns naams, daar waar geen
jwrsoonlijke wedergeboorte gewrocht wierd, toch met een algemeene genade
tusschenbeide trad, die niet het minst in het gebedsleven soms heerlijke
lichtstralen schoot.
En waar dan straks bij zulk een volk, dat deze heiliger traditiën en
genadige inwerkingen nog kende, de verlossingskracht van Christus en
298 HET GEBED IN DEN ONBEKEERDE.
dien gekruist doordrong, daar bleek liet van achteren, hoe niet het
minst door deze, buiten den zondaar omgaande, maar op zijn lippen ge-
legde gebeden, een baan geëffend en een poort geopend was, waardoor
de Koning der eere bij zulk een volk kon ingaan.
En neemt ge het particulier, wie kent dan uit zijn Christelijke erva-
ring de wondere genade Gods niet, die, lang eer er zaligmakende ge-
nade voor ons zielsbewustzijn openbaar wierd, niet slechts van veel uit-
breking der zonden terughield, maar ook in de traditie der gebeden een
zonderling werk wrocht, waarvan de zalige nawerking eerst later verstaan
en begrepen wierd.
Welnu, in al deze werkingen der algemeene genade is, zoodra ze het
gebedsleven raken, eeniglijk het werk van den Heiligen Geest te aan-
bidden.
Hij, die bij onze schepping de harp des gebeds in onze ziel spande,
is ook dezelfde goddelijke Kunstenaar, die niet slechts in het wangeluid
van ons egoïstisch gebed den gebedsklank nog doet natrillen ; maar die
meer en heerlijker nog, soms zelfs, als ware onze ziel een Aeolusharp,
met den adem zijns monds op die snaren blies, en er nog vaak zoo
schoonen, diep smeekenden, óns zelfs meêsleependen toon aan ontlokte.
HET GEBED VAN DEN WEDERGEBORENE. 299
XLII.
HET »£BEU VA^ DE^ "»« EDERCiEBOREXE.
En desgelijks komt ook de Geest onze
zwakheden mede teluilp : want wij weten
niet, wat wij bidden zullen, gelijk liet be-
hoort, maar de Geest zelf bidt voor ons
met ouuitsjM-ekelijke zuchtiugen.
Rom. 8 : 26.
Thans komt de vraag, wat het werk van den Heiligen Geest in het
gebed van den icedergeborene is.
Hierbij nu moet onderscheiden tusschen het gebed van den wederge-
borene zelven en het gebed van den Heiligen Geest voor hem.
Dit laatste bespreken we het eerst, omdat ons desaangaande door den
heiligen apostel Paulus de duidelijkste openbaring is geschonken. Hij
zegt ervan in het onuitputtelijk rijke achtste kapittel aan de kerk van
Rome: »De Heilige Geest komt onze zAvakheden mede tehulp ; want
wij weten niet, wat wij bidden zullen, gelijk het behoort ; maar de Geest
zelf bidt voor ons met onuitsprekelijke zuchtingen, en die de harten
doorzoekt, weet welke de meening des Geestes zij, dewijl Hij voor de
heiligen naar God bidt."
Om dit roerende woord van aangrijpende vertroosting wel te verstaan,
merke men allereerst op, dat hier geen sprake is van een gebed, dat de
wedergeborene zelf doet, noch ook van een verzuchting, die hijzelf
slaakt ; maar integendeel van een gebed en een verzuchting, die door
een ander te zijnen behoeve wordt opgezonden. Er is hier sprake niet
van een eigenlijk gebed, maar van een voorbidding, en wel een voor-
bidding, die de Heilige Geest doet voor Gods heiligen. ^)
'). Oudtijds oordeelden de meeste uitleggers (en zoo ook Calvijn en onze Kant-
teekenaren) dat met dit bidden van den Heiligen Geest bedoeld was een inwerking
op ons, tengevolge waarvan n-ijxelven xnehtingcn slaakten. Thans is deze zienswijze
verlaten. Yens 23 dwong hiertoe. In dit vers toch is juist sprake van wat Calvijn in
VS, 26 waande te lezen. Daar spreekt de heilige apostel van »zuchtingen", die z<?7 ows
opkomen, en in ons gewerkt zijn door den Heiligen Geest. Hier in vs. 26 kan dus
niet nogmaals hetzelfde staan, daar het woordeke »desgelijks", waarmee dit vers aan-
vangt, een nieuice gelijksoortige zaak inleidt. Bovendien wordt hier van den Heiligen
Geest geheel hetzelfde woord gebezigd, dat in vs. .34 van de voorbiddinge des Hei-
lands wordt gebruikt: cntunchancin. Voorts eischt het woord sHnantiUonbancsthai,
dat vertaald is door : mede tehulpkomen, dat de helpende persoon niet enkel in
300 HET GEBED VAN DEN WEDERGEBORENE.
En ten anderen dient ge wel in te zien, dat deze voorbidding, die de
Heilige Geest voor den wedergeborene doet, een geheel andere voorbid-
ding is dan de voorspraak van Christus den Rechtvaardige.
Er is tweeërlei voorbidding, de eene van den Christus, en de andere
van den Heiligen Geest, en ge moet, om niet in misverstand te dwalen,
u duidelijk rekenschap geven van het onderscheid tusschen deze beide.
Dit onderscheid nu bestaat hierin, dat Christus zijn voorbidding doet
in den hemel, en de Heilige Geest o/> aarde. De voorbidding van ons
heilig Hoofd toch grijpt bulten ons plaats door een Christus, die van ons
weggegaan is ; maar de voorbidding van den Heiligen Geest geschiedt
in o)is eigen hart door den Trooster, die dit hart tot zijn tempel koos.
Doch niet alleen in de plaats waar, maar ook in den aard der bede
zelve, is deze tweeërlei voorbidding onderscheiden. Als toch Cliristus in
de hemelen met heerlijkheid bekleed voor zijn uitverkorenen en verlos-
ten bidt, dan stre kt deze bede om de vrucht van zijn zoenoffer voor ons
geldende te maken. » Indien wij gezondigd hebben, wij hebben een Voor-
spraak bij den Vader, Jezus Christus den Rechtvaardige." Maar als de
Heilige Geest voor ons bidt, dan bidt deze niet, om ons de vrucht van
het kruis van Golgotha te doen toekomen, maar om de diepe, verbor-
gen nooden van ons hart voor het oog van den Drieëenigen God te
ontdekken en bloot te leffgen.
Er is een vereeniging van God en den mensch in den Christus, om-
dat Hij, in de gestaltenis Gods zijnde, onze menschelijke natuur aannam.
Wanneer deze Christus voor ons bidt, gaat er dus een gebed voor ons
op van God den Zoon , maar in zijn vereeniging met onze menschelijke
natuur. Hij bidt als Hoofd van het Lichaam der nieuwe menschheid, als
Koning van zijn volk, als Verbondsbezegelaar van het Nieuwe Testa-
ment in zijn bloed. Eenigermate op gelijke wijs nu bestaat er ook een
vereeniging tusschen God en den mensch, als de Heilige Geest voor de
heiligen bidt. Immers, dan is die Heilige Geest in het hart van den
wedergeborene ingegaan, woont daarin als in zijn tempel, en, door die
ous, maar ook met en naast ons tewerkgaat. En eindelijk noopt hiertoe vs. 27, en
dat wel l**. omdat er sprake is van een meening, een overdenking, die niet in ous,
maar in het bewustzijn van den Heiligen Geest plaatsgrijpt; en 2^ omdat er sprake
is, dat in dit zuchten een bidden naar God (en niet naar den mensch) is (Kata.
Theon, niet e/s Tlieon), dat wil zeggen, een bidden niet »uaar God toe", edoch naar
de door God gewilde wijze ; en dit nu valt alleen in den Heiligen Geest. Dat zulk
zuchten een enkel maal op de wijze van de (jlossolnlie (het spreken in talen) instru-
menteel 's menschen luchtorgauen in beweging bracht, is hiermee niet ontkend. Slechts
houden we staande, dat dit niet ligt in »onuitgesproken zuchtingen". Eer het
tegendeel.
HET GEBED VAN DEN WEDEKGEBORENE. 301
inwoning niet dezen niensch in de innigste en ultoos Ijlijvende gemeen-
schap getreden, bidt Hij nu voor dien uitverkorene, als met hem in A^er-
eeniging staande, en als stellende zichzelven bij het bidden in zijn
plaats.
Beide malen is er alzoo l^oorfj'uhliiKj; maar beide malen op een andere
wijze. Als een vader priesterlijk voor zijn gezin bidt, doet hij dit niet,
omdat ook zijn gezinsleden zelven niet gelijk gebed konden uitstorten,
maar vermits hij als hoofd de roeping heeft, om voor zijn gezin bij God
in te treden. Allen bidden, maar bovendien bidt hij nog als hoofd voor
heel het gezin saam. En zoo nu ook heeft Christus als het Hoofd des
Dichaams de roeping om voor heel dit Lichaam te l)idden. Al l)aden de
leden van het Lichaam dus nog zoo goed en op nog zoo volkomene
wijze, dat zou zijn gebed niet overtollig maken. Alle leden van het
Lichaam moeten bidden, en bovendien moet Hij bidden voor heel het
Lichaam saam. Maar anders is het, als een moeder bidt bij het ledekantje
van haar lieveling, die op vroegen leeftijd sterven gaat. Dat kindeke
toch van vijf a zes jaren kan wel iets bidden, maar niet veel. Het be-
seft van verre niet, wat er met hem gebeurt. Het heeft geen flauw be-
grip van wat er eigenlijk voor hem gebeden moet worden. En daarom
komt nu de moeder en knielt bij haar stervenden lieveling neer, en bidt
voor haar kind, »zijn zwakheid tehulpkomende, omdat het zelf niet
weet te bidden, gelijk het behoort." Was dat kind twintig jaar ouder,
zoo zou dit niet noodig zijn; dan zou haar kind zelf beseffen in wat
ernstigen toestand het verkeerde, en zelf uit zijn nooden naar God kun-
nen roepen. Maar nu kan het dit nog niet, en ter oorzake van dit on-
volmaakte in zijn toestand, komt nu de moeder zijn zwakheid mede te-
hulpe en bidt voor haar kind tot God. En zoo nu ook is het gelegen
met de voorl)idtling van den Heiligen Geest. Lidien de wedergeborene
reeds was, waar hij zijn moest, en zelf bidden kon, gelijk het behoort,
zoo zou er voor deze voorbidding geen plaats zijn. Maar nu Gods uit-
verkorene nog in dezen onvolmaakten toestand verkeert, en, met zwak-
heid omvangen, zelf nog niet beseft, icat en Jioe er eigenlijk gebeden
moet worden, nu komt de Heilige Geest deze zijn zwakheid tehulp,
en bidt voor dezen heilige, maar nog met zwakheid l^evangene. tot God.
De oorzaak van de voorbidding van den Heiland ligt dus daarin, dat
Hij het Hoofd des Uc'naams is, en als zoodanig, ook al waren de gebeden
der verlosten nog zoo rijp en volkomen, toch altoos voor zijn volk in-
treedt bij den Vader. De oorzaak van de voorbidding van den Heihgeu
Geest daarentegen ligt in heel iets anders, te weten in de onvolkomen-
heid, onrijpheid en ongenoegzaamheid van de gebeden der geloovigeu.
302 HET GEBED VAN DEN WEDERGEBORENE.
Zijns is een aauvuUend gebed. Een gebed voorzoover de geloovige zelf
nog niet kan bidden, gelijk het behoort, en dat dus minder wordt en
afneemt, naarmate Grods kind zelf het goede en rijpe bidden aanleert.
Deze voorbede van den Heiligen Geest hangt saam met den toestand
van den wedergeborene, gelijk de heilige apostel dien in het zevende
kapittel van zijn brief aan de kerk van Rome geteekend had.
Zeer zeker had het God den Heere kunnen believen, een zondaar op
zulk een wijs weder te baren, dat hij plotseling na zijn wedergeboorte
van alle vermenging met de zonde en van alle nawerking van de oude
natuur af ware geweest. Maar het feit is, dat God de Heere dit anders
heeft besteld. De wedergeboorte brengt niet dezen plotselingen omme-
keer teweeg. Ze verandert wel plotseling en als met één slag onzen
staat voor God; maar zij zet ons niet opeens in een toestand van vol-
strekte heiligheid om. Integendeel, het blijft ook na de wedergeboorte
eenerzijds: »Ik heb een vermaak in de wet Gods naar den inwendigen
mensch'', maar ook anderzijds: »Ik zie een andere wet in mijne leden,
die strijdt tegen de wet mijns gemoeds." En vandaar de uitroep: »Ik,
ellendig mensch! wie zal mij verlossen van het lichaam dezes doods?"
Bij deze gesteldheid nu komt de voorbidding van den Heiligen Geest
ons te stade. Werden we opeens, plotseling, door de wedergeboorte in
volkomen heiligheid omgezet, zoo zou deze voorbidding er niet zijn ;
want Gods kind zou dan met geen zwakheid meer behept wezen, en zelf
weten te bidden, gelijk het behoort. Maar nu dat niet zoo is, en velerlei
zwakheid ons derwijs te onder houdt, dat wijzelven tot het rechte
bidden nog onbekwaam zijn, nu komt de Heilige Geest deze onze zwak-
heid tehulp en bidt In de heiligen voor de heiligen tot God, alsof het
hun eigen gebed ware.
Op dit laatste legge men nadruk.
De personen, voor wie de Heilige Geest bidt, worden hier » heiligen''''
genaamd, en steeds moet volgehouden, dat elk wedergeborene, welke
zwakheid hem ook nog aanhangt, een heilige is. Heilig, niet om wat in
hem gevonden wordt, maar om het woord, dat Christus tot hem ge-
sproken heeft: Gij zijt de mijne. Doch juist omdat men een he'dige is
en toch nog veelszins in zeer o}/heiïigen toestand verkeert, mogen die
beide niet onverzoend tegenover elkander blijven staan. Daarom leert
ons de Heihge Schrift, dat we, ook dan, als wijzelven nog midden in
den dood liggen, heilig zijn in Christus, zoodat onze heiligheid er wel
is, alleen nog maar niet in ons, maar buiten ons in Christus Jezus.
»Ons leven is met Christus verborgen in God." En zoo nu moet het
ook met ons gebed zijn. Omdat we heiligen niet maar heete)/, maar zijn,
HET GEBED VAN DEN WEDERGEBORENE. 303
moet ook het volkomen gebed van een heilige uit ons hart ojDklinnnen
voor den troon der genade. Het reukoffer onzer gebeden. En overmits
wij nu zelven nog niet in staat zijn, om dit volkomen reukoffer der ge-
leeden te ontsteken, en ons reukoffer er toch zijn moet, komt nu de
Heilige Geest onze zwakheden mede tehulp, en Indt uit ons hart ons
ten behoeve naar God.
Dit gaat buiten ons besef om; want de Heilige Geest bidt voor ons
in ons met onuitsprekelijke zuchtingen; wat niet zeggen wil, dat Hij
ons zuchten doet slaken, waarvan we ons geen rekenschap weten te
geven; maar zoo, dat de Heilige Geest zelf in ons zucht met bewegino-en
en aandoeningen, waarvan wel de vertroostingen zich aan ons mede kun-
nen deelen, maar die met de zuchten van onze ademhalingswerktuigen
niets te maken hebben. Dit volgt uit wat de heilige apostel in het 27e
vers zegt, dat de Kenner der harten ons hart doorzoekt om te weten,
welke de meeniug des Geestes zij.
Doch l)chalve dit werk van den Heiligen Geest bij zijn bidden voor
ons en in onze plaats, is er ook een werk van den Heiligen Geest in
ons eigen bidden, voor zooveel we de gave der wedergeboorte ont-
vingen.
De verhouding tusschen dit tweeërlei werken van den Heiligen Geest
verschilt naar onzen toestand.
Denkt ge u een kind, dat in de wieg reeds de gave der wedergeboorte
ontving, en jong stierf, eer de wedergeboorte in bekeering kon door-
werken, dan had dit jonge wicht nog volstrekt geen eigen gebed, en
bad alleen de Heilige Geest in en voor dit wicht met onuitsjerekelijke
verzuchtingen.
Groeide dit kindeke daarentegen op en kwam het op later leeftijd tot
bekeering, dan begon het toch ook bij hem met een uitsluitend gebed
van den Heiligen Geest voor hem, en eerst later na de bekeering voegde
zich hier zijn eigen gebed bij.
En ook na zijn bekeering kunnen er toestanden van ingezonkenheid
en zelfs van afval voorkomen, waarin het eigen gebed van Gods kind
geheel verstomde; maar zoo, dat onderwijl het gebed van den Heiligen
Geest voor en in hem toch altoos doorging.
En eindelijk, naarmate de wasdom van een kind van God nog gering
was of hooger klom, bleef zijn eigen gebed achterlijk of vorderde, en
in dezelfde mate was het gebed van den Heiligen Geest voor hem nog
304 HET GEBED VAN DEN WEDERGEBOKENE.
schier het een en al, clan wel afnemend. De Heilige Geest bidt voor ons
zoolang en voorzooverre we zelve n het nog niet kunnen ; maar tevens
de Heilige Geest leert ons zelf bidden^ opdat allengs ziju gebed voor ons
overbodig worde. Wat in zich sluit, dat in gevaar van verleidingen, die
wij niet zien kunnen of' beseffen ; dat in worstelingen en aanvechtingen,
die wij niet doorgronden, de Heilige Geest aanstonds het gebed weer
voor ons opneemt, en voor ons roept naar God.
Dit moet ge echter niet in dien zin opvatten, alsof de Heilige Geest
ons leerde bidden, om zelf allengs geheel buiten ons gebed te raken.
Integendeel, alle gebed van Gods kind moet een bidden in de gemeen-
schap met den Heiligen Geest zijn. Hoe inniger uw gebed zal zijn, hoe
voller het in die gemeenschap van den Heiligen Geest moet staan. En
hoe meer we in ons gebed nog alleen bidden, hoe meer ons bidden weer
in het zondig bidden terugzinkt en ophoudt een gebed van Gods kind te
zijn. »Bidt," roept de apostel Judas, »bidt in den Heiligen Geest!"
Slechts dit is het verschil, als de Heilige Geest voor ons bidt, bidt
Hij zonder ons, buiten ons om, al is het ook in ons eigen hart. Daaren-
tegen leeren we zelcen bidden, dan is nog altoos de eigenlijke Bidder de
Heilige Geest ; maar dan bidt Hij met ons en door ons, en roept van onze
lippen naar God. Zooals een moeder eerst voor haar kindeke bidt, zonder
dat dit kindeke het merkt, en dan haar kindeke leert bidden, om straks
te bidden met haar lieveling, zoo ook is het werk van den Heiligen
Geest. Hij begint met zonder ons voor ons te bidden. Dan leert Hij ons
zelven bidden. En hebben we in deze school der gebeden vorderingen
gemaakt, dan gaat de Heilige Geest met ons bidden, en bidt niet maar
in, maar ook door ons. Dit is 3>de Geest der aanneming tot kinderen
Gods, door welken wij roepen : Abba Vader,'''' maar op zulk een wijs,
dat de Heilige Geest in hetzelfde oogenblik »met ons getuigt, dat wij
kinderen Gods zijn."
Vandaar, dat onze Heiland tot de Samaritaansche vrouw van Sichar
zei: »De ure komt en is nu, dat de ware aanbidders den Vader aan-
bidden zullen in Geest en in waarheid." Deze bijvoeging »en in waar-
heid" sloeg terug op den zinbeeldigen dienst der Israëlietische ceremo-
niën. In Israël was heel de dienst des Heeren in schaduwen, zinbeelden,
en symbolen. Het land Kanailn was beeld van den hemel. Jeruzalem is
het binnenste heiligdom. Sion was de troon Gods. Het bloedig offer
van var en ram beeldde de vergeving af. En het wierookaltaar was
HET GEBED VAN DEN WEDEKGEBORENE
symbool van de gebeden der heiligen. In dat alles nu was wel ware
beduidenis, maar geen wezenlijke imarheid. Geen » waarheid", want
Jeruzalem was niet het heiligdom des Heeren Heeren, en Sion -was niet
de troon der genade. De waarheid van dat alles is en was in den hemel
der hemelen, en deze waarheid en genade is eerst door Christus gewor-
den, gelijk het symbool en de schaduw gekomen was door de wet van
Mozes. Nu Christus gekomen was, moesten de gebeden der heiligen dus
losgemaakt ook van Jeruzalem, en het is daarom, dat Jezus tot de Sa-
maritaansche vrouw zei : » Jeruzalem of Garisim is geen vraag, die in Mij
opkomt; dat raakt alleen de bedeeling der schaduwen slechts, en die
dienst heeft, nu Ik kwam, uit. Van nu af zal het geen aanbidden in
schaduwen meer zijn; nu wordt het een aanbidden van den Vader in de
hemelen in wezenlijke werkelijkheid en waarheid." En zoo eerst kan ook
verstaan, wat Jezus er bijvoegde: een bidde)i in den Geest. Zoolang het
volk in den dienst der schaduwen hing, zocht het steunsel voor zijn ge-
bed in het uitwendige. Maar nu het een aanbidden in waarheid zou wor-
den, nu moest dit steunsel niet meer in het uitwendige, maar inivendig
worden gezocht, en dat steunsel bood de Trooster.^ de Heilige Geest.
Het wezen van Gods kind bestaat juist daarin, dat hij den Heiligen
Geest ontving; dat de Heilige Geest woning in zijn hart maakt; en
zich inwendig huwde met zijn ziel. Alle uiting des levens in hem, die
nog van hem alleen uitgaat, en niet uitgaat van den Heiligen Geest in
hem, behoort niet tot het kindschap, maar is zonde. En slechts inzoo-
verre de inwonende Geest hem beweegt, aandrijft en bewerkt, zijn zijn
gedachten, woorden en werken uitingen van het kind van God in Hem.
Geldt dit nu reeds voor heel het terrein zijns levens, te sterker gaat
dit dan door voor zijn gebedsleven. Ook na zijn bekeering kan hij wel
bidden en bidt hij wel dikmaals uit zichzelven, zonder dien Heiligen
Geest ; maar dan is dat geen gebed van Gods kind, maar nog van den
ouden zondaar. Werkt daarentegen de gemeenschap met den Heiligen
Geest in zijn hart, en ontvangt hij bij zijn bidden van dien Heiligen
Geest de aandrift en de bezieling, dan is het wezenlijk een gebed van
het kind Gods in hem geworden, juist omdat het in hem gewerkt wierd
door den Heiligen Geest.
Deswege voegt de j)rofeet Zacharia »den Geest der genade en der
gebeden''^ dan ook saam. Het is één en dezelfde Heilige Geest, die, in-
gaande in ons hart, ons de genade ontsluit, ons met genade verrijkt en
de genade beseffen leert, en die, in gelijken tred hiermede, den dorst
naar die genade in den gebede doet uitgaan. Het gebed is het roepen
om genade, en dat gebed kan niet komen, eer de Heilige Geest ons den
20
306 HET GEBED VAN DEN WEDERGEBORENE.
rijkdom der genade, die in Christus Jezus is, voor het zielsoog heeft uitge-
stald. En omgekeerd, de Heilige Geest kan dezen rijkdom der genade voor
onze ziel niet doen schitteren, of tegelijk wekt Hij begeerte, dorst en
verlangen naar deze genade en drijft ons alzoo tot bidden uit.
Of wilt ge het nóg omvattender, laat het dan zoo zijn uitgedrukt:
Voor het gebed van Gods kind zijn hem drie dingen van noode. Ten
eerste, dat hij een inzicht in den rijkdom der eeuwige ontferming hebbe.
Ten tweede, dat zijn nood en dood hem levendig op het hart drukke.
En ten derde, dat hij in zijn nood en dood gemeenschap erlange met
die ondoorgrondelijke barmhartigheden.
Welnu, hoe zal ooit voor het zielsoog van Gods kind de heilige tegen-
woordigheid des Heeren Heeren in vrede ontdekt worden, zoo God de
Heilige Geest niet zelf in zijn ziel ingaat en hem de tegenwoordigheid
van het Eeuwige Wezen ontdekke ? Insgelijks, hoe zal een kind van God
zijn nood en dood, we zeggen niet in woorden kunnen beschrijven, maar
levendig op de ziel voelen prikkelen, als niet bij het licht des Heiligen
Geestes de diepte des verderfs voor hem ontbloot wordt? En eindelijk,
hoe zal een kind van God, juist bij het levendig besef van dien nood
en dood toch tot zijn God durven roepen, en dat roepen in de gemeen-
schap der liefde kunnen volbrengen, als niet de Trooster hem in zijn
ziel verwekt tot vrijmoedigheid en vertrouwen?
HET GEBED VOOR EN MET ANDEREN. 307
XLIII.
HET QEBËD VOOR KM JUKT AMIIERE^V.
Belijdt elkander de misdaden en bidt
voor elkander, opdat gij gezond wordt : een
krachtig gebed des rechtvaardigen vermag
veel. Jak. 5 : 16.
Spele ons laatste artikel nogmaals in den lioogen toon der Liefde,
waarin ook ons hoofdstuk, dat aan het Grebed voorafging, gezet was.
Immers, wie van het werk des Heiligen Geestes in onze gebeden
handelde en naliet afzonderlijk de Voorbid ding e van Gods kind voor
anderen te bespreken, zou daarmee toonen den Geest der ontfermingen
niet te verstaan.
Bidden voor anderen is nog iets anders dan bidden voor onszelven om
vervulling in eigen nood. Ook mag dit laatste wel. Zelfs is het van God
geboden. Of zegt dan de Schrift niet : » Laat uwe begeerten in alles door
bidden en smeeken, met dankzegging, bekend worden bij God" ? Toch
kan hierin ook bij een kind van God verfijnd egoisme schuilen; zelfs al
volgt er steeds de «dankzegging" op; en juist daarom wordt aan de
bede de voorbede toegevoegd, opdat ook in ons gebed de adem eener
heilige liefde alle vlam van onheilig egoïsme, die nog mocht opflikkeren,
zacht maar zeker uitblaze. En terwijl de voorbede zoo van den eenen
kant in ons bidden het egoïsme tempert, leidt ze aan de andere zijde
tot nog heiliger bede op, als het in ons hart en op onze lippen niet
slechts een smeeking voor anderen, maar allengs ook een bidden
voor onzen Koning in de hemelen en voor zijn Koninkrijk vol ma-
jesteit wordt.
Christus bidt voor ons ; maar ook de Bruid heeft voor haar hemelschen
Bruidegom te bidden. Reeds het gebed voor Salomo in Psalm 72 wijst
over Salomo op den Messias heen. »Geef, Heere! den Koning uwe rechten;"
en in Psalm 21 en 61 keert dezelfde gedachte terug. Alleen, het gebed
voor den Bruidegom is geen bede voor zijn hoogheerlijken Persoon; want
als zoodanig is Hij geheel verheerlijkt. Maar wel een bede, dat zijn Rijk
toekome en de eere zijns Naams aan alle einden der aarde doorbreke,
en de zielen der verkorenen Hem worden toegebracht.
In het »Onze Vader" staat deze heiligste bede zelfs op den voorgrond;
want als ge bidt : » Uw naam worde geheiligd, uw Koninkrijk kome en
308 HET GEBED YOOE EN MET ANDEREN.
UW wil geschiede", drijft in die bede niet zoozeer de liefde voor ons-
zelven, noch ook de liefde voor anderen, maar zeer stelliglijk de liefde
voor Hem, die in de hemelen is. Ongetwijfeld in het besef en met den
geloove, dat de verhooring dezer bede ook voor onszelven en voor
anderen het meest begeerlijk is ; maar toch altoos zoo, dat de liefde voor
den Heere erin op den voorgrond treedt. Een summier van gebeden^
geheel passend bij het summier der geboden. Hebt lief den Heere uwen
God. Dat is het eerst en het grootst gebod. En daarna: Gelijke liefde
voor uw naaste als voor uzelven. En zoo ook in uw gebed. Eerst
bidden om de zake uws Gods. Dat het eerst en het groot gebed. En
voorts een bidden, zoo voor uw naaste als voor uzelven. Aan ons gebed
wordt onze stand tegenover het hoog gebod getoetst.
Wat is nu in deze voorbidding het werk van den Heiligen Geest?
Om dit helder in te zien, moet aanstonds tusschen tweeërlei voor-
bidding onderscheiden.
Er is een voorbidding voor wat in het Lichaam Christi is ; én er
is een voorbidding voor wat buiten het Lichaam Christi toeft ; altoos
geoordeeld naar óns besef en ónzen indruk.
Uw bede gaat buiten het Lichaam van Christus om, zoo ge bidt
voor de overheden en voor hen, die in hoogheid gesteld zijn. Het gaat
buiten het Lichaam van Christus om, als ge bidt voor uwe vijanden.
Het ligt buiten het Lichaam van Christus, wanneer ge in het algemeen
bidt voor de plaats uwer inwoning ; voor uw vaderland ; voor de zege-
praal van een te velde getrokken leger ; voor een vloot, die uitvoer ;
voor den bezaaiden akker ; voor redding uit pestilentie ; voor nering en
beroep ; en wat dies meer zij. Dit alles toch raakt het natuurlijk leven
en personen, die, of ze den Heere toebehooren of niet, hier voorkomen in
hun verhouding tot het leven der schepping, en niet tot het rijk der genade.
Daarentegen is uw bede in het Lichaam van Christus, zoo dikwijls
ge bidt om de toekomst van het Koninkrijk des Heeren; om de ter-
nederwerping van het rijk van Satan ; om zalving van 's Heeren pries-
ters en hun bekleeding met heil ; om reformeering van Gods kerken ;
om vrucht op het werk der zending ; om den doop des Heiligen
Geestes ; om kracht bij aanvechting ; om vergeving van zonde ; om het
eeuwig heil uwer dierbaren ; en om krachtdadige bekeering van het
gedoopte zaad der kerk.
De eerste soort Voorbiddinge ziet dus op het rijk der Natuur., de
tweede op het rijk der Genade; en het komt er dus maar op aan, om
bij elk dezer beide voorbiddingen den band der gemeenschap op te
zoeken, die den geleiddraad voor onze voorbidding vormt.
HET GEBED YOOR EN MET ANDEREN, 309
Alle voorbidding toch onderstelt gemeenschap met hen, voor wie gij
bidt. Een gemeenschap, die ons saam in één nood werpt, en saam
naar één redding doet uitzien, en dat op zulk een wijs, dat het leed
van den ander mij drukt en de vreugde van anderen mij tot dankzeg-
ging uitdrijft.
Waar deze gemeenschap des levens en de daaruit voortgesproten
liefde niet aanwezig is, of tijdelijk niet werkt, moge vormelijk een voor-
bidding in klanken plaatshebben ; maar tot een voorbede uit het hart
komt het niet.
Nu ligt bij alle voorbede in het rijk der Natuur die gemeenschap
uiteraard in onze scliepping uit éénen bloede. Heel de menschheid is één.
Saam vormen alle volkeren één organisch samenstel. Het is één mach-
tige stam met kroon en looverdak, die uit de aarde zijn kruin omhoog-
verheft, en waaraan alle natiën en volken als takken, alle geslachten
als twijgen zijn, en elk onzer als een trillend blad. Saam hoorend, saam
levend op eenzelfden wortel onzer menschelijke natuur, saam één zijnde,
is het dus één vleesch en één bloed, dat van Adam tot op het jongst-
geboren kind alle skelet omkleedde en door aller aderen heenstroomt.
Vandaar de drang naar algemeene menschenliefde. Vandaar de eisch,
dat niets menschelijks ons vreemd mag zijn. Vandaar dat we zelfs onzen
vijand moeten minnen, en voor onzen vijand bidden moeten; want ook
hij is vleesch van ons vleesch en been van ons been.
Waren het zandkorrels, op een hoop geworpen, dan zou er een zucht
uit elke zandkorrel afzonderlijk kunnen geslaakt worden ; maar van
voorbede en gemeenschappelijke biddinge zou geen sprake kunnen zijn.
Maar omdat we geen zandkorrels en gee)i los kiezelzand, maar allen
bladen van eenzelfden boomstam des levens zijn, daarom is er ja óók
een apart zuchten van elk blad, maar toch daarbenevens en meer nog,
een bidden van den een voor den ander, en een gemeenschappelijk
gebed van heel ons menschelijk leven. »Het gansche schepsel zucht.'"
Veel inniger, hechter en vaster echter komt de gemeenschap der
Liefde in het rijk der Genade uit.
Hier is ook een organisch saamstel, te weten het Lichaam van
Christus, onder Hem als het Hoofd. Niet een bekeerde naast een be-
keerde, en die twee door een uitwendige koorde van sympathie saam-
gesnoerd. Neen, maar een menigte ranken, die alle opschieten uit den
wortel Isaï ; uit den éénen zelfden Wijnstok ; die daarin organisch één
zijn. Gekocht tot eenzelfden prijs. Gered en verlost door het rantsoen
van eenzelfde bloed. Voortgekomen uit één daad der Verkiezing. Her-
boren door eenzelfde wedergeboorte. Toegebracht door eenzelfde
310 HET GEBED VOOR EN MET ANDEREN.
geloof. Eén brood brekende en drinkende uit eenzelfden drinkbeker.
En let wel, deze eenheid is dubbel hecht ; want ze staat niet naast
die gemeenschap in het rijk der natuur, maar komt hij die gemeenschap
in het rijk der natuur bij. Zij toch, die leden van dit Lichaam Christi
worden, zijn allen met u uit het ééne bloed van Adam geschapen, ge-
lijk ze met u door het ééne bloed van Christus verlost zijn. Hier is
dus een dubbele wortel van gemeenschap. Vooreerst daarin gelegen, dat
ze vleesch van uw vleesch en been van uw been zijn ; met u uit den
éénen stam der menschheid. En nu bovendien komt hierbij, dat ze, behalve
dit, ook nog met u uit één Besluit geboren, door één Doop bezegeld,
in één Lichaam saamgevoegd en onder één Belofte besloten liggen, om
straks eenzelfde Erfenisse met u te deelen.
In deze dubbele gemeenschap des levens nu, die ge én naar de natuur
én naar het Lichaam Christi met de kinderen des Koninkrijks hebt,
wortelt alle liefde, die Gods kinderen onderling verbindt, en niet het
minst in hun voorbede voor elkander en dus bijwijlen ook in hun ge-
meenschappelijk gebed uitkomt. Niet de gemeenschap des levens komt
voort uit uw liefde ; maar uw liefde voor het volk spruit op uit de ge-
meenschap van één genadeleven, dat u en dat volk eigen is. Wat niet
saam op één wortel stoelt, en dus van één leven leeft, kan niet tot
liefde in hoogeren zin komen. Het bidden voor elkander wordt uit de
liefde geboren, waarmee ge elkander liefhadt; en de liefde, die u saam-
verbindt, klom op uit dien éénen wortel des levens, waarop ge beiden
zijt ingeënt door genade en waarop ge krachtens uw schepping uit
Adam saam stoeldet.
En is dit eenmaal doorzien, dan ligt ook het werk des Heiligen
Geestes in de voorbiddinge hiermee klaarlijk voor ons open.
Li het rijk der natuur is onze levenskracht uit den Vader, onze saam-
hoorigheid door den Zoon, en ons besef van die saamhoorigheid van den
Heiligen Geest. Vandaar dat ook in alle gemeene menschenliefde, ge-
lijk die zich in hulpvaardigheid bij nood, in welwillendheid en minzaam-
heid van omgang en in den trek naar gezelligheid uit, steeds dit werk
van den Heiligen Geest is, dat Hij het besef van onze saamhoorig-
heid als menschen in ons levendig houdt. De zonde verstoorde dit
schriklijk. Het is zoo. Maar daarom liet toch de Heilige Geest zijn werk
niet varen, en als er een komt aanloopen, en hij ziet een hem onbekend
kind in het water liggen, en hij springt erbij, zonder op zijn eigen
leven te denken, dan is het de macht en de drang des Heiligen Geestes,
die in deze heldendaad der gemeene menschenliefde moet verheerlijkt
worden.
HET GEBED VOOR EN MET ANDEREN. 311
Maar veel klaarder nog komt dit werk van den Heiligen Geest uit in
de voorbede, die op liet erf der genade plaatsgrijpt. Bij de gemeenschap
toch in het Lichaam van Christus is het wederom de Vader, van wien
onze verlossing uitgaat; de Zoon, in wien we saam(jehonden\i^^e\\\\\\Q.QX
de Heilige Geest, die ons het besef van deze saamgebondenheid en heilige
gemeenschap inprent. Wie alleen nog maar verkoren door den Vader
en door den Zoon verlost is, heeft nu nog niet lief. Tot liefhebben
komt het eerst, als de Heilige Geest, die in Christus als ons Hoofd en
in ons als zijne leden woont, aan ons hesef en bewustzijn de groote ge-
nadegifte ontdekt, ons oog voor die schoone saamvoeging in het Lichaam
van Christus ontsluit, en de vonk ontsteekt, waarmee we voor ons Hoofd
en zijn volk worden in gloed gezet.
En waar nu dit dubbele werk van den Heiligen Geest in ons krachtig
wordt, zoodat we én sterken drang voelen naar ons vleesch en bloed,
om de saamhoorigheid van al wat mensch is, én nog veel sterker per-
sing naar het volk des Heeren, om de saamhoorigheid van al wat door
het bloed des Zoons verlost is^ dan waakt in ons op die liefde, waar-
van de heilige apostel zegt, dat ze in ons uitgestort is door den
Heiligen Geest,
Toch eindigt hiermee het werk van den Heiligen Geest niet. Liefde
kan teeder zijn, zonder tot gebed uit te drijven. Dit ziet ge aan de ge-
nieene menschenliefde. Er zal er één voor een ander in de vlam vliegen,
om hem van den vuurdood te redden ; maar van een bidden voor anderen
weet zulkeen vaak niet.
En omgekeerd vindt ge mannen en vrouwen, die het altoos zeer druk
over de voorbidding hebben; die de ceel hunner eigen voorbiddingen
steeds breeder maken; en gedurig aan anderen vragen: »Bid voor mij";
en die toch, als het erop aankwam, u stil zouden laten verdrinken of in
de vlammen omkomen, en soms zelfs de hand oj) den zak houden, uit
vreeze dat barmhartigheid u met hun geld zou moeten ter liulpe komen.
Hieruit blijkt, dat er tusschen de liefde en het gebed, uit liefde ge-
boren, nog iets in ligt.
Zoodra toch de liefde in het gebed uitgaat, grijpt er een verbinding
plaats tusschen onze liefde en ons geloof, en het is eerst door die ver-
binding, dat het gebed werkzaam wordt. Enkel liefde geeft nog geen
gebed. En enkel voorbidding is nog geen bewijs, dat er liefde is. Waar-
lijk voorbede voor den troon der genade is er alleen dan aanwezig,
als de liefde dringt en als met deze liefde zich het geloof mengt, om u
met het voorwerp uwer liefde voor den troon des Heeren te brengen.
Wees daarom met uw voorbede zeer voorzichtig ; vooral zoo de per-
312 HET GEBED VOUll EN MET ANDEKEN.
soon, wien uw voorbede geldt, erbij is. Dan toch ontstaat het groote
gevaar, dat uw voorbede meer de strekking zou hebben, om hem te
toonen, dat ge om hem denkt, en hoe lief ge hem hebt, inplaats van
een aandrang in u te zijn, om iets voor hem te begeeren van uw God.
Vooral de richting der Methodisten heeft in dit opzicht niet weinig
doen zondigen, en o, zoo menig gebed is juist door deze onoprechte
voorbede ontheiligd.
Maar juist hieruit blijkt dan ook klaarlijk, welk ander werk van den
Heiligen Geest hier nog intreedt. Dat de Heilige Geest in het algemeen
uw geloof verwekke, is voor de voorbede niet genoeg. Ook baat het
nog niet, dat Hij de liefde voor den broeder in u doe opvlammen.
Neen, er moet nog dit derde bijkomen, dat Hij dat geloof en deze
liefde in u huwe, en ze in dat heilig huwelijk richte op den broeder,
voor wien ge bidden zult.
Dit is het, wat de heilige apostel bedoelt, als hij wil, dat er niet alleen
gemeenschap der heiligen in de gave Gods, maar ook gemeenschap der
heiligen in den gebede en in de dankzegging zij; niet om onzentwil,
maar opdat de eere, de prijs en de lof van God Drieëenig te overvloe-
diger uit het Lichaam des Heeren naar het Eeuwige Wezen opga.
» Opdat," zegt hij, »de vermenigvuldigde genade, door de dankzeg-
ging van velen, overvloedig worde ter heerlijkheid Gods" (H Cor. 4:15).
Gelijk in een prachtige zaal, die rondom aan de wanden met kristal-
lijnen spiegels versierd is, het licht, dat van den luchter uitstraalt, niet
slechts door eiken spiegel voor zich wordt opgevangen en teruggekaatst,
maar ook uit spiegel in spiegel wordt geworpen, tot er een eindeloos
uitkaatsen en terugkaatsen van den lichtglans ontsta, — ■ zoo ook is het
met de voorbede en de dankzegging voor anderen in het Lichaam van
Christus.
Christus is het ééne Licht, dat in deze zaal der heerlijkheid zijn glans
in den spiegel der ziel uitstraalt. Maar nu is het niet genoeg, dat de
spiegel van elke ziel daaruit zijn straal opvange en dien weerkaatse in
dankzegging. Neen, maar uit spiegel in spiegel moet deze glans des
Zoons heen- en teruggeworpen, tot er in deze weelde der genade een
nimmer eindigende schittering van altoos weer vermenigvuldigend licht
ontsta, tot het alles gedoopt ligge in een overvloeienden glans en heer-
lijkheid, waarin de Zoon zichzelven verheerlijkt.
Dit brengt ous vanzelf ten slotte op het gemeenschappelijk ge-
bed. Ook een voorbede, maar de rijkste voorbede, nog door het ge-
voel van het gemeenschappelijke in geestelijke waardij voor ons hart
verhoogd.
HET GEBED VOOR EN MET ANDEIIEN. 313
Bij voorbede zonder meer is het de een, die voor den ander bidt ;
maar zonder de wetenschap, of ook die andere bidt voor hem. Maar bij
het gemeenschappelijk gebed valt het ik weg en wordt in het wij op-
gelost, gelijk in heel het Onze Vader. Het is dan niet meer de eenling,
die voor den troon worstelt; maar het zijn allen saam, die uiting geven
aan de eenheid en gemeenschap, die er in het Lichaam van Christus is.
Zij roepen dan uit één nood ; ze danken voor eenzelfde genade ; ze plei-
ten op eenzelfde belofte ; ze strekken zich uit naar eenzelfde heerlijk-
heid ; ze komen tot één Vader in den naam van eenzelfden Middelaar,
steunende op eenzelfde bloed der verzoening.
En dan, behoeft het nog aanwijzing, klimt ook het werk van den
Heiligen Geest tot zijn hoogste eere op. Immers dan werkt die Heilige
Geest en mengt liefde en geloof niet maar in een enkel hart, maar in
veler harten saam, en ontsluit ze voor elkander, en doet ziel en ziel
ineenvloeien, en alle saam voor de aanspraakplaats van Gods heiligheid
staan, als één groep, één schare der geloovigen, die in hun saamhoorig-
heid de eenheid van het Lichaam des Heeren afspiegelen.
Vandaar dan ook dat niets zoo moeilijk is als het gemeenschappelijk
gebed. Alleen bidden gaat meest nog het best. Voor elkander bidden
gaat ook nog wel. Maar met elkander bidden eischt zoo hooge geeste-
lijke stemming, zoo reine liefde, zoo klare bevinding van de eenheid des
Lichaams, dat, helaas ! temidden van ons zondig leven, zoo zeldzaam
heel een schaar van geloovigen ertoe kan komen. Ook wie dan voor-
gaat, heeft, zoo hij waarlijk de mond der geloovigen zal zijn, zoo on-
uitsprekelijk moeilijke roeping en moet zelf zoo hoog geestelijk ge-
stemd zijn.
Och, als de Heilige Geest ons aan onszelven overliet, zonk dan ook
alle werk des geloofs en der liefde en der gebeden, ongemerkt en als
vanzelf in.
Maar God zij lof, de Heilige Geest kent onze zwakheid en heeft god-
delijk mededoogen met onze smartelijke ingezonkenheid. Hij is en blijft
de Trooster. Zijn werk gaat door !
Als wij bij onze lampen zonder olie insliepen, waakte Hij over onze
ziel. Als wij niet minden, minde Hij voor ons. Als óns geloof mat en
dof inzonk, en het gebed op onze lippen verstomde, bad Hij voor ons
met onuitsprekelijke verzuchtingen.
En dat blijft Hij doen. Hij, de goddelijke Drager van alle hooger be-
sef en heiliger bewustzijn in de kinderen der nienschen ; Hij, de Geest
des Vaders en des Zoons, die al den rijkdom des Middelaars voor de
Bruid uitstalt, er haar oog begeerig naar maakt, en den schat van het
314 HET GEBED VOOR EN MET ANDEREN.
Woord door de vonk van zijn heilig vuur levend maakt en toebrengt
aan onzen inwendigen mensch.
Welgelukzalig dan, wie van het werk van dezen Geest innerlijke be-
vinding in de ziel mocht smaken. Zalig de kerke Gods, die bij haar
dienst de inwerking van dezen Geest der genade en gebeden ervaren
mocht. En wel hem, die door de liefde van dezen Heiligen Geest tot
wederliefde gedrongen, zijn hart allengs voelde ontsluiten in dank, in
lof en in aanbidding, niet alleen voor den Vader, die hem van eeuwig
uitverkoor en riep, en voor den Zoon, die hem door zijn bloed gekocht
heeft en verloste, maar ook voor dien derden Persoon in het Drieëenig
Wezen, die hem het licht ontstak en brandende houdt in zijn innerlijke
duisternis, en Wien deswege met den Vader en den Zoon toekomt eeuwig-
lijk de offerande der liefde en der toev/ijding van al het Zion Gods!
REGISTER
REGISTER.
A.
Aanbidding IlI 278.
Aanneming tot kinderen . II 177.
Aanneming der menschelijke
natuur I 121.
Aanschouwen (hiernamaals) II 245.
Aanvechting (Satans) III 242, 265.
Abraham, Vader aller ge-
loovigen I 87.
Accommodatie I 94.
Adam (ontwikkeling in). . II G4.
Adam, stamhoofd ... II 52.
Adam en de wedergeborene
(niet één en dezelfde) . II 07.
Adem zijns monds ... I 35.
Afscheiding van de zon-
daren 1100,111.
Afsterven van den ouden
mensch III 80
Afsterven der zonde. 11181,88, 89
Algenoegzaamheid Christi. II 294
Almacht Gods II 2
Alomtegenwoordigheid Gods I 119
Alomtegenwoordigheid des
Heiligen Geesles ... I 157,
Ambacht I 49
Ambrosius II 55,
Ambt I 41, 49, 242,
Ambt der geloovigen . . I 243
Anatomie (geestelijke) . . II 17,
Antinomianen III 82
Antipapisme UI 60,
Apostelen 1 186
Apostel, een gezant. . I 211, 212.
Apostelen (buitengewoon
ambt der) I 207.
Apostelen (Heilige) ... I 188.
Apostelen en profeten . . I 207.
Apostelen (rangverschil on-
der de) I 229.
Apostolaat . . 1189,217,218,219.
Apostolische macht ... I 205.
Apostoliscbe opvolging . . I 189.
Apostolische schriftuur. . I 196.
Apostolische verordeningen I 195.
Aristocratie (geestelijke) . II 175.
Aristoteles II 15,
Arminianisme II 118, 231, III 14, 229.
Arminius II 119.
Auctor primarius . ... I 251.
Augustinus . . 1155,115,116,119.
Autoriteit I 229, 230.
Avondmaal (Heilig) ... I 64.
Avondmaalsformulier . . II 47.
B.
2 (Voorzetsel) II 44.
2 = als, tot, naar ... II 50.
Barmhartiglieid (jegens ar-
men) . III 19.
Basilius II 55.
Bathkol II 255.
Bedeeling des Heiligen
Geestes I 154.
Bedeeling (verschil in) . . III 211.
Bederf van bet beste is het
318
slechtste .... II 32, III 259.
Bedienaar des Woords, een
gids II 235
Bediening des Woords . . II 18
Bedoeling, hoofdzaak in het
zedelijke III 120,
Beeld (in enger zin) . . , II 47
Beelddi'ager Gods ... II 51
Beeldendienst II 54
Beeld en gelijkenis ... II 24
Beeld van Christus (gelijk-
vormig worden aan het) II 57
Beeld Gods II 21, 38, 42, 59,97,98
Beeld des Drieëenigen Gods II 27, 55
Beeld Gods in Christus . II 26
Beeld Gods in den niensch II 30
Beeld Gods (blijft eeuwig ;
is door de zonde ver-
wrongen) II 84.
Beeld Gods (grond der mo-
gelijkheid van gebed) . III 289.
Beeld Gods (verlies van het) II 30.
Beeld Gods (heerschappij) II 37.
Beeldspraak II 164.
Beest ('t Groote) .... II 54.
Beets III 167, 168, 169.
Begeeren (in Adam) . . II 88.
Begeeren (in Christus, vol-
gens Dr. Böhl) .... II 88.
Bekeering ... II 130, 187, 197.
Bekeeringen II 194.
Bekeering (in vierderlei zin) II 200.
Bekeering (het eischen van) II 198.
Bekeering (werk des Gees-
tes in de) . . . . II 201, 202.
Bekeering (zaligmakende) II 199.
Bekluisden III 214.
Bellarminus . . . I 119, II 35.
Belijden (vrucht van zuiver) III 7.
Belijdenis van schuld . . III 279.
Belijdenis (gereformeerde). II 225.
Belijdenis (Art. 14) . . . II 31.
Belijdenis (Art. 15) . I 120, II 74.
Belijdenis (Art. 17) . . . II 159.
Belijdenis (Art. 19) . . . II 172.
Belijdenis (Art. 22) II 186, 11139,95.
Belijdenis (Art. 27) . . . II 118.
Belijdenis (Art. 39) . . II 125, 155.
Besluit (baren van het) . I 16.
Bestand der dingen . . . I 23, 24.
Bestel Gods ...... III 218.
Bestemming der dingen . I 23, 25.
Betering des levens ... III 3.
Bethlehem 15.
Bevindingen. II 6, 166, III 45, 85, 230.
Bevinding (geen richtsnoer) I 2.
Bevinding (in vaste typen) I 3.
Bewustzijn .... I 79, III 288.
Bewustzijn (niet afhankelijk
van het lichaam) ... III 287.
Bewustzijn(heiligenvanhet) III 103.
Bewustzijn (redelijk). . . I 32.
Bewustzijnsverandering. . II 267.
Bewijs (notarieel) van echt-
heid der Heilige Schrift,
ongeoorloofd I 239.
Bewijs (notarieel) van echt-
heid der Heilige Schrift,
onmogelijk I 233.
Betu I 136, 141.
Bezegeling des Woords 1 251,252,254.
Bezieling I 56.
Bezieling des Heiligen
Geestes I 146.
Bezit (gemeen) der geeste-
lijke schatten .... III 196.
Bezitten III 190, 191.
Bidden der engelen ... III 280.
Bidden in den Geest . . III 304.
Bidden, is natuurlijk in den
319
mensch. ...... III 290.
Bidden (valsch) . . III 295, 29G.
Bidden (het rechte) ... III 305.
Bidden, is het trekken van
het afgedrukte naar het
oorspronkelyke Beeld III 291, 292.
Binden en ontbinden . . I 104.
Blazen I 3G, 45.
Blijmoedigheid II 239.
Blumhardt ...... I 210.
Dr. Böhl I 76.
Dr. Böhl II 21, 22, 40, 41, 42, 45.
46, 47, 68, 78, 79, 88, 151. III 61.
Böhl (antwoord aan) . I xxi-xxx.
Bonum naturale .... I 118.
Boom der kennisse des
goeds en des kwaads . I 79.
Borg (noodzakelijkheid van
den) III 121.
Borgtochtelijk lijden. . . I 112.
Bovennatuurlijke gaven . I 43, 44.
Bradwardin (,over dezaake
Gods") I VI.
Brakel II 247.
Broederliefde III 209.
Broedertwisten lil 216.
c.
Calvijn . I 136, 141. II 55, 119,
166, 273.
Canoniciteit I 226.
Garentia Justitiae originalis. I 8.
Gatastrophe 18.
Gat. Romanus (Vr. 18), . II 36.
Gatechismus (Zondag 16) . III 88.
Gatechismus (Zondag 18) . III 37, 39.
Catechismus (Vr. 55) . . I 275.
Gatecliismus (Vr. 60) . . II 229,
III 38, 39.
Gatecliismus (Vr. 65) . . II 156.
Gatechismus (Vr. 114, 115) UI 37,
39, 50, 81.
Geremoniën I 67.
Ceremoniën( afschaffing der) I 68.
Chantepie de la Saussaye. II 172.
Gharisma l 239.
Gharismata (ambtelijke) . I 248.
Gharismata (buitengewone) I 279.
Gharismata (buitengew.,
geestel.) I 249.
Gharismata (gewone) . . I 248.
Gharisma (profetisch) . . I 210.
Gharismata (nog werkende) I 250.
Gharisma (des geloofs) . I 241.
Gharisma (der kennis) . . I 249.
Gharisma (der liefde) . . I 249.
Gharisma (onderscheiding
der geesten) . . . . I 249, 250.
Gharisma (der talen) . . I 250.
Gharisma (der uitlegging) I 250.
Gharisma (der wijsheid) I 249, 250.
Ghristendom Il 70.
Ghristendom (ongezond) . III 79.
Ghristendom (sentimenteel) II 209.
Ghristendom en weten-
schap (verzoening van) II 71.
Ghristenen (Joden- en hei-
den-) III 189.
Christenvolken (roeping der) III 248.
Christus II 292.
Christus onze heiligmaking III 36.
Christus onze rechtvaardig-
beid III 36.
Christus, de tweede Adam II 53.
Christus, de apostel ... I 193.
Christus, de gave Gods . III 193.
Christus (Godheid van) . II 36.
Christus onze heiligheid . III 40.
Christus onze heiligheid . 111 57.
Christus, de bron di'r hei-
320
ligmaking .... III 52, 53.
Christus, de schat van zijn
volk lil 194.
Christus (voor de zonde) . II 5G.
Christus (tot een val en op-
standing) III 257.
Christus is volmaakt mensch II 58.
Chrysostomus II 55.
Citeeren I 206.
Clericalisme I 206.
Clericalisme (van dominees) I 253.
Coccejus I 65.
Common Prayer .... III 281.
Gomrie II 290.
Gomrie's verklaring van den
Catechismus ..... II 252.
Gomrie en Brakel ... II 248.
Gonditioneele onsterfelijk-
heid I 10.
Continuïteit van leven . . I 29.
Creatianismc I 113.
Crellius In.
Critiek I 84.
D.
Daad (eerste daad Gods
aan den zondaar) . . . II 119.
Daden Gods (inblijvende) I 13, 14^
15, 16.
Daden (inblijvende), eeuwig I 15.
Daden (uitgaande) Gods I 13, 14,
15, 16.
Daden (uitgaande), tijdelijk I 15.
Dankzegging III 278
Dankzegging (drie stadiën
van) II 117.
David II 115.
Dienaar des Woords . . II 188.
Dinant . • II 273.
Dood II 20, 103, 121.
Dood (eeuwige) .... I 138,
Dood en leven II 139.
Dood (in zonde) .... II 141.
Dood (een afsterven der
zonde) III 33.
Doodsstaat (buiten Christus) III 49.
Doetinchemsche kringen . II 119.
Dogma I 239. III 4.
Dogmatisme II 236.
Dogmatische ontwikkehng I 218, 219.
Dogmatische voortgang. . II 235.
Doop . . I 87, II 75, 119, III 129.
Doopsformulier . I 87, 238, II 135.
Doop van Christus I 123, 130, 132.
Doop des Heiligen Geestes I 168.
Doopsgezinden II 178.
Doorbreking II 193.
Drieëenheid . . II 12, III 24, 135.
Drieëenheid, geen modaliteit 1 17.
Drieëenheid (geleerd in het
O. T.) I 34.
Drijving des Geestes . . I 132.
Dwepers II 296.
E.
Eenheid van Gods volk III 149, 1,50-
186, 197, 310.
Eenheid van Oud en Nieuw
Verbond III 211.
Eenvormigheid III 32.
Eenvoud (valsche) ... II 230.
Eenvoudigheid Gods. . . II 1(X).
Eenzijdigheid III 18.
Eere Gods, doel der heilig-
making .... III 115, 116.
Eere Gods, doeleinde aller
dingen I 12, 26.
Egoïsme in het Gebed . III 294,
Egypte (beteekenis van) . III 235.
Engel . I 212.
321
Engelenval ....
. . III 83.
Enthousiasten , . .
. . I 76.
Enting
. II 149, 150.
Erfschuld. . . I 112, 113. li 216.
Erfschuld (niet toeger
ekend
aan Christus) . .
. . I 114.
Erfsmet
. . I 120.
Erfzonde
I 113. Il 74.
Ethischen. I 202. II
118, 168, 109,
215, 216, 217,
282, 283, 284.
III 16, 17, 35.
Ethisch-modernen .
. . II 89.
Ethische richting . .
. . II 120.
Ethische theologie .
. . I 91.
Ethische theorie . .
. . II 98.
Eutyches
. . II 171.
Evangelieschrijvers .
. I 228, 229.
Exegeten (hedendaagsche) II 274, 275.
F.
Farizeïsme III 77.
FataUsme. ...... II 2.
Fichte II 39.
Fides (potentialis, actualis,
habitualis) II 128.
Formuliergebed voor kerk-
vergaderingen .... I 269.
G.
Gabriël I 104.
Gave, charisma, doron . . I 238.
Gave (hemelsche). ... II 120.
Gaven des Heiligen Geestes 1 240, 241 .
Gaven en talenten des
Geestes III 198.
Gaven (ambtelyke, gewone,
buitengewone) .... I 247.
Gaven (verliesbare) des
Heiligen Geestes . • . I 161.
Gave der glóttai .... I 184,
Gebed (soorten van liet) . III 276.
Gebed (aard van het) . . III 277,
Gebed, is spreken tot God III 282.
Gebed (vormen van het) . III 284.
Gebed (werk des Geestes) III 289.
Gebed (vrucht des liefde-
drangs) III 293.
Gebed(Hoogepriesterlijk)1 191 . III 278.
Gebed (werking des lichaams
in het) III 283, 285.
Gebed van den onbekeerde III 297.
Geest I 35.
Geest (menschelijke) . . I 159.
Geest des diepen slaaps . III 226.
Geestdryvery .... I 74, 76.
Geesteloosheid II 15.
Geest en stof I 176.
Gehoorzaamheid (aan de
Schrift) III 233.
Geleerden-juk I 213.
Geloof I 80, 88, 89. III 166, 167, 169,
170, 171.
Geloof (algemeen) ... II 240.
Geloof, in vagen zin. . . II 236.
Geloof (Hebreeuwsche na-
men van het) .... II 249.
Geloof (historisch en zalig-
makend) II 250.
Geloof (oprecht) .... II 252.
Geloof (zaligmakend), al-
leen in den zondaar . . II 257.
Geloof (historisch) ... II 289.
Geloof (in de heidenen) . II 285.
Geloof aan één heilige,
algemeene Christelijke
Kerk III 216.
Geloof in de echtheid der
Schriften I 235.
Geloof (buiten de Heilige
Schrift) II 284, 285.
21
322
Geloof (schenking van) . . II 233.
Geloof (zelel van het) . . II 249.
Geloof (voorwerp van het) II 242.
Geloof (daden van het) . II 2.52.
Geloof en hoop (tijdelijk
karakter van) . . . • III 171.
Geloof (wezen van het) II 247, 249.
Geloof een gave God.s . . II 272.
Geloof (een middending) . II 27G.
Geloof (een hulpmiddel) II 282, 283.
Geloof, dochter des Woords II 255.
Geloof, bij een bril verge-
leken II 254.
Geloof als zekerstelling voor
ons bewustzijn .... II 247.
Gelooven in den zin van
zeker weten II 291.
Gelooven gelijk overreed II 252,
worden .... 255, 261, 262.
Geloof (weren en welwezen
van het) II 277, 278.
Geloof (geen nieuw zintuig) II 251 .
Geloof (niet de ademtocht
der ziel) ...... II 283.
Geloofloosheid II 271.
Geloofsdaad (formeele). . II 255.
Geloofskennisse .... II 291.
Geloofskracht . . . . II 166, 288.
Geloofsleven (onder het Oud
Verbond) I 71.
Geloofsoog II 245.
Geloofsopenbaring ... II 269.
Geloofsvermogen . II 128, 161, 254,
255, 268, 288.
Geloofswekking .... I 77.
Geloofswerking . I 77, 103. II 261,
270, 288.
Gelooven =^ gissen ... II 241.
Gelooven (geen lager graad
van welen) II 244.
Gelooven in en aan. . II 2.58,259.
Gelooven (in God en Christus) II 251.
Gemeenschap (natuurlijke
en geestelijke) .... III 309.
Gemeenschap met God. . I 63.
Gemeenschap met Christus
(natuur der) . . . . II 181, 182.
Gemeenschap der Heiligen. 1245.
III 180.
Gemeenschap def Heiligen
(aard der) III 184.
Gemeenschap der Heiligen
(in engeren kring). . . III 183.
Gemeenschap der Heiligen
(in den hemel) .... III 184.
Gemeenschap der Heiligen
(in het onzichtbare) . . III 185.
Gemeenschap der Heiligen
(geloof in de) .... III 182.
Gemeenschap met den Hei-
ligen Geest (van den nog
niet gevallen mensch, al
of niet?) III 96.
Gemeenschap van goederen
(ideaal en profetie) . . III 189.
Gemeenschap van goederen III 187.
Gemoedsleven (innerlijk) . I 32.
Generatie (eeuwige) ... I 18.
Genade II 266.
Genade (eerste en tweede) II 128,
184, 186.
Genade (algemeene).III 296, 297, 298.
Genade (particuliere) • . III 297.
Genade (zaligmakende) . II 120, 191.
Genade (voorbereidende) . II 120,
122, 123, 124, 134, 136, 137.
Genadefeit I 86.
Genadeverbond I 44,62.
Genadewerk II 7. III 92.
Genadewerk(eenheid in het) II 9.
823
Genadewerk (eeuwigheid
van hel) . . . Il 10, 113, 114.
Genade (helpende) ... II 110.
Genadewerkingen (keten
der) II 132.
Genade (werkende of red-
dende) II 139.
Genadewoord I 86.
Genade (rijk der). . . . I 59, GO.
Genialiteit I 51.
Gerekend worden. . . II 213, 214-.
Gerechtigheid (oorspronke-
lijke en afgeleide) I 118. II 33, 39,
60, 96, 97, 98, 99. III 26.
Gerechtigheid (berooving
van de oorspronkelijke). I 117.
Gerechtigheid (gerechtvaar-
digde) ....... I 61.
Gerechtigheid (geloofs-) . II 96.
Gerechtigheid Gods . . . III 21.
Gerechtigheid (duidt ver-
houding aan) .... III 23.
Gerechtigheid en heiligheid III 24, 25.
Gereformeerde belijdenis
(kenmerk der) .... II 28.
Gerhardt II 38.
Gestalte Ghristi .... III 50.
Gestalten en gesteldheden II 122.
Gethsémané I 144.
Gewoonte III 99.
Gezondmaking (gave der) I 249.
Glótta I 184.
Gnosticisme. ..... II 70.
God (alles in alles) . III 177, 178.
God (Fontein van alle liefde) III 131,
137.
God (de Heilige) .... III 30.
Gods Wezen (inblijvonde
daden van) I KI.
Goddelijke natuur van
Christus I 140.
Godgeleerden (oude). . . III 19.
Godgeleerden (in ons eigen
land) I xvn.
Godgeleerden(schrijvers over
den Heiligen Geest) . . I xxi.
Godmenschelijk . . . II 173, 174.
Gomarus. . . I 136, 141, II 119.
Goed (volstrekt) . . . . III 1 10.
Goed = conform Gods wet III 109.
Goedheid Gods .... II 100.
Goed werk (ons werk uif:
geloof) III 111, 113.
Goede werken III 3, 46.
Goede werken (in hun ver-
bandmet de heiligmaking) III 107,
108.
Goede werken (door God
voorbereid) ... III 11.3, 114.
Goede werken en lieilig-
making III 93.
Gouden teugel I 119.
Gradatiën (bezwangcring.
bezieling, inwoning) . . I 30.
Gratia (praeveniens, prae-
parans en operans) . . II 123.
Gratie en abolitie. ... II 221.
Grieksch (kennis van 't) . II 275.
Groningers I 203, 222.
Guido de Brés I 73.
Gunning (Dr. .T. H.) . . . II 160.
H.
Haarkloverij I 20.
Hagar III 162.
Handel III 251.
Handoplegging der apostelen I 170.
Hart (nieuw) III 102.
Hart (werk van het). . . III 286.
Hart (uitstorten van het) . III 152,
324
Hart (komen des Geestes
in het) in 153.
Hartstochten. ... III 104, 105.
Hartstocht (onzondig) . . II 46.
Hattemisme Il 189.
Hebbe] ijlheid . II 265, 281. III 51.
Hebbelijkheden (instorting
van) II 67.
Hebbelijkheid (heilige en
zondige) III 46.
Heerlijkmaking Il 132.
Heidendom Il 70.
Heiligen Geest (uitstorting van
den) 1152, 166, 167, 169, 208. II 7.
Heiligen Geest (uitstorting
van den), een mysterie . I 150.
Heiligen Geest (invloed van I 134,
den) 137, 144.
Heiligen Geest (inwerking
van den) I 135
Heiligen Geestes (volma-
kende kracht des) . . I 22.
Heilige Geest (voorzitter der
kerkvergaderingen) . I 264, 265.
Heilig III 95.
Heilig (de wedergeborene). III 302.
Heiliging des harten . . III 11.
Heiliging van Jezus' vleesch I 31.
Heiligheid .... I 187, III 27.
Heiligheid (oorspronkelijke
en afgeleide) .... III, 39, 62.
Heiligheid (volmaakte) . . II 63.
Heiligheid, eene hebbelijk-
heid III 30.
Heiligheid (Levietische,
ambtelijke) III 29.
Heiligheid Gods ... III 19, 20.
Heiligheid en heiligmaking III 40.
Heiligmaking I 7, II 11, 121, III 1,
31, 42, -tö.
Heiligmaking, een genade-
gave ...... lil 47, 48.
Heiligmaking, een werk
Gods . III 98.
Heiligmaking, een m3'sterie III 13.
Heiligmaking (= inenting
der wet) III 14, 40.
Heiligmaking, buitenge-
woon werk des Geestes III 124.
Heiligmaking (gebod van) III 96.
Heiligmaking (noodzakelijk-
heid der) III 8.
Heiligmaking (plicht tot) . III 9.
Heiligmaking (trappen der) III 70.
Heiligmaking (waarborg van) III 56.
Heiligmaking, trapsgewijs . 111 54.
}lei\lginakuig (alleen bij
menschen) III 54.
Heiligmaking (niet in den
staat der rechtheid) . . II 62.
Heiligmaking (geen leer-
stuk?) III 2, 5.
Heiligmaking (eens voltooid) 11 66.
Heiligmaking, volmaakt . III 69.
Heiligmaking (valsche) . • III 79
Heiligmaking (bezwaren
tegen de) 111 76.
Heiligmaking (in Armini-
aanschen zin) . . . . IIÏ 34.
Heiligmaking en rechtvaar-
digmaking III 16.
Heilgeheim I 220.
Heir des hemels en der aarde I 37.
Hemelvaart I 147, 162.
Hernhutters II 77, 171.
Hersenen (werk der) . . III 286.
Herschepping ... I 54, 58, 60.
Herscheppingswork(lustorie
van het) I 64.
Herscheppen, geen horstellen I 60.
325
Hicronyinus (over liet gezag
van de Heilige SchiiR) . I v.
Hoedanigheden (in den
mensch) UI ()6.
Hoofdschedeiplaats ... 15-
Hoogmoed (geestelijke). . III 203.
Hoop . III IGG, 167, 1G9, 170, 171
Hoovaardij (geestelijke). III 78. 7!».
Hugenoten (oude kerk der) II 121.
Huwelijk III 251.
Huwelijk (geestelijk) ... II 293.
I.
Idealisten II 238
Ik (het) .... III 83, 87, 289.
Ik (het booze). .... III 119.
Illuminatie I 75.
Illyricus (Flacius) ... II 9G, 100.
Immanuël ■ II 179.
Incarnation (volgens Böhl). II M.
Ingeving . . I 100. 101. 190, 23G.
Inzicht II 194.
Inspiratie I 200, 227.
Inspiratie (niet telephoniscli) I 232.
Inspiratie (ethische opvattin-
gen der) I 201, 202.
Inspiratie (gereformeeide
opvatting der) .... I 202.
Inspiratie (mechanische op-
vatting der) . . . . I 191, l!)9.
Inspiratie (natuurlijke op-
val ting der) .... I 198. 199.
Inspraak 1 83.
Inwendig werken des men-
schen I li.
Inwoning , I 10.
Inwoning des Heiligen
Geesles 128, 118. III 149, 178, 180.
Inwoning (eeuwigheid der) III 179.
Instinct 111 127.
Instinct der dieren ... I 11.
Irenischcn II 28G.
Irving"anen I 209, 210, 211, 213, 214.
Israël I 83, 88, 1G5.
J.
Jabin III 238.
Jezus (gewilligheid van) . II 295.
Jezus „zonde" gerekend . II 218.
Jezus en Paulus . . . I 221, 222.
Joden en heidenen ... I 170.
Joëls profetie I 173.
Junius I lOi. II .55.
Juridisch Il 207.
K.
? (Voorzetsel) . • . . II il-
Kennis Il 19.
Kennis, toestemmen en ver-
trouwen II 2G2.
Kerk I 27. III 181.
Kerk (zichtbare) , • . • I 2G0.
Kerk (onzichtbare) ... l 2G0.
Kerk (verborgen bestaan der) l 237.
Kerk (eenheid der zicht-
bare en onzichtbare). . I 259.
Kerk, één ucliaam I 1G3, 1G4, 216.
Kerk (strijdende en lijdende) III 215,
216.
Kerk (strijd der) I 214.
Kerk (catholiciteit der). . I 217.
Kerk (zalving der) ... 1 2iG.
Kerk := pilaar en vastig-
heid der waarheid . . I 99.
Kerk (bloei der) .... UI 6.
Kerk van Jeruzalem (nood-
lydende) . . • . . . UI 1S8.
Kerk (Koningschap van Jezus
over de) 1 263, 264.
Kerkenorde I 262.
326
Ketterij I 22.
Kelterijen der Ie Kerk . . II 234.
Kleine kinderen (werk des
Heiligen Geestcs in)
II 121, 122, 160, 161.
Kinderkens (in 't gelooven). III 71.
Kindsheid van Jezus. . . I 127.
Klankenwonder .... I 82.
Klankenwonder (volkomen
en onvolkomen) ... I 81.
Kohlbrugge II 21, 22, 47, 79, 80,93,
167, 205. III 17, 35, 49.
Kracht (van kracht tot) III 86, 88.
Kracht des Vaders (voort-
brengende) I 22.
Kracht des Zoons (schik-
kende) I 22.
Kruis III 190.
Kühnert I 278, 279.
Kunstvaardigheid.. ... I 50.
L.
Lampe II 217.
Landstreken (verschil in ge-
halte der) III 252.
Leer en leven II 2.
Leerregels (art. 12) ... II 160.
Leerregels (3 en 4 : II,
12, 17) .... II 156, 157.
Leerstelling III 5.
Leiden tot bestenmiing. . I 38.
Letterkennis II 291.
Leven II 103, 104, 121.
Leven (tweeërlei). . . III 108, 109.
Leven (overzetting inliet). II 141.
Levenwekkende werking . I 40.
Levendmakcr I 46.
Leven (inplanting van het
nieuwe) II 142.
Levensbeginsel (inplanting
van het nieuw). ... II 129
Levensbeginsel (bewaring
van 't nieuw) .... II 129,
Levensbeginsel in alle schep-
sel I 31
Levenscentrum U 753
Levensprinciep I 32
Levensverband (organisch) 1 161, 162
Levens woord . . . . . I 88, 89
Levens van Jezus .... I 124
Lezen I 18
Lichaam van Christus . . I 191
Lichaam van Christus (toe-
bereiding van het) . . I 103.
Lichaam van Christus, toe-
bereid door God Drieëenig I 105.
Lichaam, een tempel des
Geestes III 147.
Lichaam (heiliging van het) III 105.
Liefde . . .III 166, 169, 170, 171.
Liefde (nieuwe) .... III 313.
Liefde (soorten van). . . III 159.
Liefde (natuurlijke) ... III 127.
Liefde (instinctieve en zede-
lijke) III 129.
Liefde (oorspronkelijke en
afgeleide) III 137.
Liefde (drieërlei vorm der) III 132.
Liefde (tweeëi'lei werking
der) III 223.
Liefde (het wezen Gods) . III 133.
Liefde, werk des Geestes . III 180.
Liefde (Ae?; werk des Geestes) III 120.
Liefde (des Geestes is de
meeste) III 160, 161.
Liefde (menschelijke) . . III 130.
Liefde (vermenging van
menschel. en goddelijke) III 136.
Liefde Gods .... II 4, 5, 10.
Liefde Gods (valsche voor-
327
stelling over de) . , . III 231.
Liefde Gods (menschelijke
voorstelling over de) . . III 232.
Liefde tot God . . II, 7, 91, 19G.
Liefde by God II 92.
Liefde van Jezus .... III 202.
Liefde (persoonlijke) des
Geestes III 157.
Liefde en hart ... III 204; 268.
Liefde en waarheid . III 217, 218.
Liefde en zelfzucht ... III 174.
Liefde, het nieuw gebod . III 207.
Liefde (zuiverheid eisch) III 80, 219.
Liefde, in de dierenwereld III 12G.
Liefde, wortelend in begin-
sel III 269.
Liefde (uitstorting der). . III 151.
Liefde, niet =: overwinning
van zelfzucht .... III 173.
Liefde (lijden der) ... III 203.
Liefde (strijd der) ... III 175.
Liefde (zegepraal der) III 178, 273.
Liefdeleven (der Drieëen-
heid) III 134, 135.
Liefdebesef III 138.
Liefdesgemeenschap met
Christus III 164.
Liefdeïnstorting (werk des
Geestes) • III 171.
Liefdesopenbaring (in hel
verlossingswerk). . III 139, 140.
Liefdewekking (een werk
des Heiligen Geestes) . III 137.
Liefde (uitstorting der) III 144, 145.
Liefdewerk (des Geestes) . III 160.
LoIVerheffing III 278.
Lofzang ..... III 279, 280.
Logos I 184.
Luther 12.
Lutherschen II 37, 88.
Lijdelijkheid II 184.
Lydelijkheid (gezonde en
ziekelijke) II 185.
Lijk II 108.
M.
Maccovius II 83, 127.
Mammon III 190, 191.
Manes II 70, 70.
Manichaeïsme . II 69, 70, 73, 151.
Manichaeërs I 117.
Maran-atha .III 192.
Marchs Merch II 127.
Martelaren .... III 205, 206.
Materialisme Il 73.
Matthias I 215, 216.
Mededeeling (gewone) des
Heiligen Geestes . . 1 169, 171.
Mededeeling (buitengewone)
des Heiligen Geestes . I 169, 171.
Medewerking ... .11 185, 186.
Medisch H 207.
Melkspijs II 17.
Mennonieten 1 108.
Mensch II 28.
Mensch (beteekenis van
den) III 64, 65.
Mensch (oude en nieuwe) III 83,
87, 89.
Mensch (opstaan van den
nieuwen) III 81, 88.
Mensch (verheffing van den) II 29.
Menschheid II 52.
Menschwording Gods . . II 55.
Menschelijke natuur. . . I 108.
Menschelijke naluui' van
Christus (schepping van de) II 106.
Menschelijke natuur van
Christus (ontwikkeling
van de) I 124.
328
Methodisme . 1 58, 75, 191. II 135,
118. III 74.
Middelaar (ondersteuning
van den) I 148.
Modernen I 222.
Moderne beschouwing . . III 207.
Moeder zijn III 128.
Moeders (zwakke en goede) 111 201.
Mozes I 101.
Mysterie .... I 5, 106. II 5.
Mysteriën (indenken der) . I 220.
Mystiek (valsche) . ... III 94.
Mystiek (pantheïstische) . III 63.
Mystieke unie 1 167. II 163.11148,49.
Mystieke unie (5 stadiën) II 180, 181.
Mysteriën (voltooiing der) . I 221.
N.
Nabi I 91.
Natuur (wezen en welwezen
der menschehjke) . . , II 84.
Natuur (werking der zonde
in de menschelyke) . . II 86.
Natuur deelachtig (der god-
delyke; II 176, 177.
Natuur (verdorvenheid der
menschelijke) .... II 85.
Natuur (verandering van) II 150.
Natuur (de gevallen) . . I 110.
Natuur (onverdelgbaar ka-
rakter der menschelijke) II 85.
Natuur (ryk der) .... I 59.
Natuurlyke gaven. . . . 143,44.
Nederbuiging Gods ... I 95.
Neo-Kohlbruggianen. III 16, 60, 61.
Niets- zyn des menschen III 62,
63, 65.
Nieuw gebod ... III 210, 212.
Nieuw- Jeruzalem . . . . ÏIl 189.
Nieuw-Platonisme ... II 70.
Noach en zyn achtster. . I 87.
O.
Offerande (vrijwillige) • . I 140.
Omzichtigheid (noodig). . I 6.
Onderhouding I 55.
Onderwerpelyk II 256.
Onderzoek (oirbaar). . . I 21.
Onderzoek (historisch-cri-
tisch) . I 252.
Ontlediging noodig ... II 16.
Ongelijkheid (in den hemel) III 32.
Onmacht III 12.
Onreinheid III 20.
Onschuld des Middelaars I 116.
Ontstaan der dingen . . I 23, 24.
Ontstentenis I 119.
Ontvangenis. .... I 107, 109.
Onveranderlijkheid des H.G. II 158.
Onwederstandelijkheid II 143, 144.
Onze Vader (het) ... III 308.
Onzichtbare dingen ... II 242.
Oordeel (laatste) .... I 9.
Oordeel (overgeven aan het) 111 224.
Oorspronkelijke rechtheid I 61.
Oosterzee III 167, 169.
Openbaring ... I 85, 100, 235.
Openbaringsvolk .... I 69.
Openbaringsgeschiedenis
(stadiën in de) ... I 86, 88.
Opstanding . . • I 122, 145, 147.
Origenes II 55, 171.
Organisch verband der
menschheid I 42.
Oud Testament .... I 97.
Overaltegenwoordige wer-
king Gods III 222.
Overblijfsels (kleine) . . II 31.
Overbuigen van den wil II 196, 197.
III 155.
329
Overdenking .... 111 284, 285.
Overlevering 1 101.
Overreding (zedelijke) . . H 127.
Overtuiging II 125.
Overtuiging des H. G. 1 236, 254, 255.
Overtuiging (van den zondaar) 111 157,
158.
Overtuiging (van zonde) . Il 130.
Owen (lyst der v^^erken van) 1 vn-xvi.
Owen's werk over den H. G. I i, ii.
Owen (over de zichtbare kerk) 1 12G.
P.
Pantheïsme II G5, 170.
Paradijsbelofte I 82.
Parallelisme 1 39.
Paulus I 193.
Paulus' apostelschap. . . 1 215.
Pelagianen 11 93, 118.
Pelagianen (halve) . .II 252, 256.
Pelagianisme 111 63.
Pelagius ....... 11 119.
Personen (enkele) ... 11 19.
Persoon 111 288.
Persoon, is bidder ... 111 283.
Persoon (heiligen van den). 111 100.
Persoonlijk talent. . . , I 51.
Persoonlijkheid. . . 1 46. 11 39.
Perfectionisme .... 111 68, 80.
Pessimisten Il 238.
Pharao(beteekemsvandcn) 111 235.
Pliarao (tot verstokking ver-
wekt) III 237.
Pharao en Messias ... III 237.
Pharao en Mozes. ... III 236.
Photographie 11 25.
Piëtisme II 80, 94.
Piëtisten III 82, 83.
Pinksterdag . . . . 111 212, 272.
Pinksteren 1 151, 167.
Pinksterfeest (viering van het) 1 151.
Pinksterteekenen (reëel) 1 175, 176.
Pinksterteekenen, geen sym-
bolen ....... I 172.
Pinksterwonder .... I 185.
Pinksterwonder (methodis-
tische verklaring van het) I 174.
Pontianen of Hattemisten. II 167.
Praktijken (sleclite) der
Christenen lil 249.
Prediking . 111 75, 94, 96, 198, 199.
Prediking (dorre). ... II 15.
Prediking (eentonigheid
van de) 11 14.
Prediking (moet teeder zijn) III 258.
Prediking (vaagheid in de) 11 234.
Prediking der heiligma-
king III 122, 123.
Praiëxistentic 1 108.
Profeten ....... 1 95.
Profetie 1 70, 91.
Psalmen 111 281.
Pünger (Dr.) 111 61.
Pura naturalia II 36.
R.
Raad Gods .... 1 15. 111 24.
Recht 11 205.
Recht Gods ... II 93, 94. 10.
Rechtsbesef H 208.
Rechtvaardig verklaren. . 11 217.
Rechtvaardigen des godde-
loozen 11 178, 219, 229. 111 27, 28.
Rechtvaardiging (voorop) . II 226.
Rechtvaardiging (volstrekt) 111 4i.
Rechtvaardiging (uit vrije
genade; ...... Il 232.
Rechtvaardiging (door het
geloof) . II 22i.
Rechtvaardiging (in den tijd) II 223.
330
Rechtvaardiging van eeuwig-
heid 11 222.
Rechtvaardiging Gods ..19.
Rechtvaardigmaking . II 204, 205.
Rechtvaardigmaking en hei-
ligmaking . . II 220, 221. III 18.
Redehjke Godsdienst, II 776
(ed. 1757) Il 248.
Reformatie II 227.
Reglementen I 262.
Rekenen Gods 11 215.
Rekening met God (altoos in) II 90.
Reuke des doods en des
levens (het Evangelie een) II 19.
Roeping .... 1 52, 53. Il 129.
Roeping (inwendige) ... 11 158.
Roeping (uitwendige). II 188, 190.
Roeping (gewone en bui-
tengewone) ..... I 243.
Roeping (in ruimer en en-
ger zin) Il 187.
Roeping (lirachtdadige en
gemeene) II 190.
Rome 11 35, 88, 215.
Romeinen (brief aan de) • 1 197.
s.
Sabbath ....... 1 61.
Sabbathisten I 68.
Sabelliaansche dwaling. . 1 56, 57.
Sacramenten II 158.
Saeculariseering vanChristus 1 124.
Salvation Army .... 1 174.
Satan . . 1 10, 11, 244. Il 32, 54.
lil 9, 221, 222.
Satan (volgens Mozes) . . II 72.
Satans lyden I 139.
Schaduwendienst .... I 67,
Schaduwendienst (beteeke-
nis der) I 69.
Schatboek I 86.
Scheiding . H 286.
Schepping (des menschen) 145, 113.
Scheppingsverhaal ... 1 100.
Schotland lil 251.
Schrift. ... 1 97, 98, 196, 224.
Schrift (goddelyk gebruik
van het) I 99.
Schrift (doeleinde van het). 1 98.
Schrift (Heilige) .... Il 287.
Schriften (Heilige) geen
actestukken I 231.
Schrift (noodzakelijkheid
der Heilige) I 73.
Schrift (uitnemendheid der
Heilige) I 72.
Schrift (autoriteit der
Heilige) .... 1 102, 111 230.
Schrift (dienst der Heilige) I 77.
Schrift (Heilige) een band 1 49.
Schrift (Heilige) beschrij-
ving van het verlossings-
werk . I 82.
Schrift (feilloosheid der
Heilige) 1 203.
Schrift(Heilige)een mysterie 1 4.
Schrift (onfeilbaarheid der
Heilige) I 203, 11 23.
Schrift (ontzieling der
Heilige) lil 256.
Schrift (Heilige) in men-
schentaal I 81.
Schrift (Heilige) Gods beel-
tenis 1 75.
Schrift (Heilige) een getuig-
schrift 11 260.
Schrift (HeiHge) richt-
snoer 1 4. II 6.
Schuld (ontstaan der) . . II 91.
Schuld (absolute). ... Il 92.
331
Schuld (blijvende) ... II 01.
Schuld tegenover God . . II 89.
Schuld (juridische opvat-
ting van) II 92, 93.
Schuld(ethischc opvatting van) II 93.
Schuldbesef II 210.
Schijngeloof II 26G.
Schijngenade II 199.
Schwenkfeld I 2, 3.
Semi-pelagiaansch . . . II 119.
Silion III 238.
Sinion Magus I 170.
Smet II 7i. III 41.
Socinus • II 3G.
Sodom en Gomorrha . . III 253.
Souvereiniteit Gods . 1 52. II 20G.
217. III 22.
SouvereiniteJt van Gods
liefde III liO.
Souvereiniteit (des Heiligen
Geestes) I 8.
Spanje III 241.
Spreken I 93.
Spreken Gods ... I 91, 92, 93.
Spreken tot het volk . . I 96.
Staat II 65, 212, 213.
Staat (oorspronkelijke) . II 40, 61-
Staat der rechtheid ... I 44.
Staat (bepaling van den) II 213, 214.
Staat en toestand. ... II 67.
Standpunt (onjuist) ... I 12.
Steen des aanstoots ... III 271.
Slof II 72.
Stok en blok . . . . II 3, 4, 38.
Straf II 95.
Strigel (Victorinus) ... Il 99.
Strijd III 300.
Symbolen I 173.
Symboliek II 99, 100.
Synode van Jeruzalem . . I 225.
T.
Taal
I 185.
Tafelen der wet . . . •
III 103.
Talenten ,
I 241.
Teederhcid ......
I I.
Tegengif (Galvijns) . . .
11 275.
Testament (Nieuw) . . .
I 223.
Testimonium Spiritus Sanct
i I 251
11 287.
TertuUianus
II 55.
Thabor
I 5.
Theologie (nieuwere) . .
I 36.
Thomas van Aquino . .
1 119.
These, antithese, synthese
11 169,
170.
Toenemen in genade . .
I 128.
Toepassing (desH. Geestes)
1 258.
Toepassing (ambtelyke) .
I 257.
Toerekening.
I 113.
Toespraak
I 83.
Traducianisme .....
I 113.
Trekken des Heeren (het)
II 187.
Tricholomie
III 101.
Triomf van Christus. . .
I 9.
Troost
III 162.
Trooster I 21,22. III 106,
161, 162,
163,
195, 196.
Trooster (eeuwig blijven vai
1
den) . .
111 165.
Twaalven
I 211.
Tweemensch
II 152.
Twist (met den Hccrc). .
lil 225.
Tijdgeloof II
289, 290.
u.
Uitbrengen tot aanzijn . . I 38.
Uitgieten Hl 278.
Uitlegging des Heiligen
Geestes I 255, 256.
332
Uitlegging (ambtelijke) . . I 256.
Uitverkiezing en voorveror-
dineering II 112.
Uitverkiezing (tot rechtvaar-
digmaking) .... II 230, 231.
Unitariërs I 19.
Ursinus II 38.
Utenhove III 37.
Utrechtschc nieuwigheden, II 276.
V.
Vader (Fontein aller dingen) I 23
Vaderen (belijdenis der) . III 181
Val II 45
Val en opstanding ... II 68
Veni Creator Spiritus . I 54, II 12
Verandering (inwendige) . III 91
Verbond (Nieuw). ... I 64
Verbond (Oud) I 64
Verbondsbetrekking ... II 182
Vcrdeeling van arbeid . . I 39
Verdorvenheid, ... II 79, 80
Verdraagzaamheid ... III 203
Verharding . . III 224, 227, 241
Verharding van Israël , . III 250
Verharding (collectieve) III 250, 252
Verharding (alleen by den
onder het verband leven-
de) 111 247,
Verharding (tijdelijke) . . III 243
Verharding, op één punt . III 244
Verheerlijking 19
Verhooging I 143
Verkiezing I 18
Verlating III 244
Verlevendiging (geestelijke) 111 245
Verlichting 1 5, 100, 199, 202. II 195
Verlichting (gemeene) . . II 191
Verliesbaarheid .... Il 03
Verliesbaar en onverliesbaar
goed II
Verloochening ... III 116,
Verlossing (volkomen) . . 11
Vermittlungstheologie . II 39,
Vernedering I
Verschijnselen ... . I 177,
Versieren der hemelen. . I
Verstokking III
Verstokking, geleerd in de
Schrift III
Verstokking, door Jezus ge-
leerd III
Verstokking (duurzame) . III
Verstokking, tegen de na-
tuurlijke godsvrucht . . III
Vertaling fofficieele) ... I
Vertroosting III
Vertrouwen III
Verzameling der Schriften I
Verzekerd zijn ... II 263,
Verzoening II
Vleesch . II
Vleesch en Geest. ... II
Vleesch wording des Woords II
Vloeken , . 111
Voetius (G.) II 55,
Voldoening (actieve) . . I
Voldoening (lijdelijke) . . I
Volharding der heiligen I 61,
II 165. III
Volle Raad Gods .... I
Volmaaktheid in 't gelooven III
Volmaaktheid (in de deelen) III
Volmaaktheid van gelooven
en heiligmaking ... III
Volmaken van het geschapene I
Volmaking I
Voorbede III 307,
Voorbede (werk des Heili-
gen Geestes) ... III 310,
96.
117.
131.
277.
143.
178.
37.
234.
239.
245.
228.
256.
164.
249.
228.
264.
210.
71.
35.
22.
295.
198.
139.
139.
138.
262.
83.
71.
69.
75.
25.
76.
308.
311.
333
Voorbede des Geestes (aan-
vullend) III 302
Voorbidding des Heiligen
Geestes ... III 299, 300, 301.
Voorbidding van Christus III 300, 301.
Voorbidding der ouders . III 301.
Voorkennis Gods .... II 8.
Voorwerpelijk III 256.
Voorzienigheid (algemeene
en bijzondere) .... II 138.
Vormen fvan liet gebed) . III 284.
Vorstius II 275.
Vrede, vrucht der heilig-
making III 101.
Vroomheid (valsche) . . II Ifl.
Vrouwen (medestrijden der) III 17G.
Vryheid Gods I 94.
Vijandschap tegen Jezus III 270.
w.
Waarneming (zintuigelijkc) II 290.
Wedergeboorte. . . I 43. II 9, 45.
III 58, 59.
Wedergeboorte, in enger
en ruimer zin . II 125, 126, 132,
183, 189.
Wedergeboorte (alleen wer-
ken Gods in de) . . . II 189.
Wedergeboorte, is inplan-
ting van den levenskiem II 154-
Wedergeboorte (Ujdelijk-
heid in de) II 142.
Wedergeboorte der uitver-
korenen II 143.
Wedergeboorte der kinder-
kens II 145.
Wedergeboorte (liet myste-
rieuze der) ... II 140, 147.
Wedergeboorte, een phy-
sieke daad ..... II 145.
Wedergeboorte, geen zede-
lijk werk II 144.
Wedergeboorte, geen plaat-
sen in Ghristi gerechtig-
heid Il 148.
Wedergeboorte, geen sacr.
werking II 148.
Wedergeboorte, geen we-
zensverandering ... II 148.
Wederkomst I 147.
Wederkomst des Heeren . I 8,
174, 209. III 192.
Wederopstanding des vlee-
sches ....... 19.
Weerstaan des Geestes. . III 156.
Welbehagen Gods ... II 142.
Wereld (geestelijke) ... I 158.
Wereld (stoffelijke) ... I 158.
Wereldkerk 199, 238.
Wereldgeest III 200.
Werken Gods (middellijk) III 97.
Werk des Vaders. ... III 138.
Werk des Heiligen Geestes I 7,
8, 11, 125 II 11, 12.
Werking des Heiligen Gees-
tes .... I 96, 154. III 18.5.
Werking des Heiligen Gees-
tes (organische) ... I 66,
Werking des Heiligen Gees-
tes (verborgen) .... 1 31.
Werking des Heiligen Gees-
tes (individueele) ... I 66.
Werking des Heihgen Gees-
tes (uitwendige) . . I 160, 161.
Werking des Heiligen Gees-
tes (inwendige) ... I 160, 101,
Werk des Heiligen Geestes
(in het gebed) III 27,5, .303. 304.
Werk des Heiligen Geestes
(eeuwig) ...... III 125.
334
Werk des Heiligen Geestes,
niet plaatsbekleedend . III 112.
Werk des Heiligen Geestes
(een uitgaande daad). . I 17.
Werk des Heiligen Geestes
(in de schepping) . . . I 29, 36.
Werk des Heiligen Geestes
in 't troosten .... Il 103.
Werk des Heiligen Geestes
in Christus . . . . I 137, 14S.
Werk des Heiligen Geestes
(in 't klankenwonder) . I 183.
Werk des Heiligen Geestes
(in de afsterving) ... III 90.
Werkverbond . . I 44, 62. III 14.
Wet Gods II 94.
Wet des Heeren .... III 40.
Wetten (in het rijk genade) I 159.
Wetsvolbrenging . . . • III 11.
Weten, gegrond op gelooven II 243.
Wezen Gods ... II 100, 101.
Wezen en beeld .... II 53.
Wezen en welwezen des
geloofs II 277, 278.
Wil II 267.
Wilsverandering .... III 104.
Witzius II 255.
Wonderen I 89, 90.
Wonder der talen. ... I 179.
Wonder der talen in de
apostolische gemeenten - I 180.
Wondergeloof ... II 289, 290.
Woord I 79.
Woord, middel tot bekeering II 159.
Woord, zaad der wederge-
boorte II 155.
Wijding van Christus tot
het ambt I 130.
Wijsheid (natuurlyke) . . II C9.
z.
Zaad (onvergankelijk) . . II 124.
Zalving (ambtelijke) I 47, 48, 131,
160, 161, 165.
Zalving van den Middelaar I 41.
Zalving des Hoogepriesters 111 148.
Zanchius 11 55.
Zedelcer der rabbijnen, des
O. en N. T. . . . III 208, 209.
Zedelijke natuur des men-
schen Il 3.
Zekerheid, rust op geloof 11 293.
Zelfverloochening II 259, 200. III 117.
Zelfverloochening voor God lil 118.
Zêlem Demoeth .... II 43.
Zelfbedwang ..... I 249.
Zelfopoffering lil 132.
Zelfwegwerping . . .11 260, 261.
Zendbrieven (plaatselijk ka-
rakter der) I 224.
Zendbrieven (verloren gaan
van) I 226.
Zichtbare dingen .... Il 242.
Ziel (onsterfelijk). ... II 108.
Ziel (na den dood) ... III 288.
Ziel, (leven en dood zien
ook op de) ... II 105, 106,
107, 108, 109.
Ziel (zetel van het bewust-
zijn) III 289.
Ziel (levensbeginsel van de) Il 105,106.
Ziel (ontbinding niet moge-
lyk by de) 11 108.
Zielebeeld Il 25.
Zielsvernedering .... III 205.
Zintuigen (dienst der) . . Il 244.
Zitten ter rechterhand Gods I 147.
Zonde. . I 30, 117. Il 20, 94, 95.
Zonde (oorsprong der) . . II 72.
335
Zonde (wezen der) . H 140. III SI.
Zonde (inwonende) ... III 84.
Zonde (zonder) . . . . I 111.
Zonde is ongerechtigheid II 7ü.
Zonde (in wezen privatief,
met positieve gevolgen) . II 82.
Zondebederf. Il 81.
Zonde, geen substantie . II 77,
Zonde tegen den Heiligen
Geest .... III 2G0, 261, 204.
Zonde tegen den Heiligen
Geest (vrees voor de) . III 260.
Zonde en schuld .... II 89.
Zondebederf (volstrekt) . III 29.
Zondebederf in demensche-
lyke natuur II 83.
Zonne der Gerechtigheid . III 223.
Zoon (Persoon van den) . I 129.
Zoon (Bouwmeester) . . I 24.
Zweven I 37.
LIJST VAN BIJBELPLAATSEN.
REGISTER VAN DE PLAATSEN UIT DE H. SCHRIFT.
Gen.
Gen.
Gen.
Gen.
Gen.
Gen.
Gen.
Gen.
Gen. 15
Genesis.
2. Dl. 1 : 33, 37, 57.
3.
26.
27.
1.
3.
3.
6.
6.
1:35.
11:41, 51, 59, 97.
11:21,23,26,43,49.
II : 43, 49.
11:41, 42, 44, 52.
II : 90.
II : 34.
11:212.
Exodus.
Exod. 4 : 21 . . . .
Exod. 7:3....
Exod.7:13,22;9:35;10:
20; 14: 4; 14:8; 14: 17.
Exod. 18 : 4 .
Exod. 22 : 31 .
Exod. 23 : 3, 4
Exod. 31 : 2, 3
Exod. 35 : 35 .
Dl. III : 234.
„ 111:234.
„ 111:237.
„ II: 51.
„ 1 : 187.
„ 111:208.
47.
48.
Leviticus.
Lev. 17 : 11.
Dl. II : 50.
Numeri.
Num. 5
Num. 11
17
29
Dl. I
„ I
187.
154.
Deuteronomium.
Deul. 2 : 30. . . . Dl. III : 238.
Jozua.
Joz. 11 : 20 . . . .Dl. III : 238.
2 Samuel.
2 Sam. 24 : 1 . . . Dl. III : 238.
I Kronieken.
1 Kron. 21 : 1 . . . Dl. III : 230.
Job.
Job 26 : 13. Dl. 1 : 33, 37.
Job 33 : 4. „ 1 : 33, 37, 38, 42, 100.
Ps. 19
Ps. 19
Ps. 27
Ps. 33
Ps. 35
Ps. 40
Ps. 50 : 15
Ps. 51 .
Psalmen.
2, 3. . Dl. I
51
90
Ps. 95
Ps. 102
Ps. 102
Ps. 104
Ps. 110 .
Ps. 133 .
Ps. 133 : 2
Ps. 139 .
Ps. 139 : 7
92.
II : 197.
III : 290.
I : 33, 37.
II : 50.
I : 103, 104.
III : 203.
1:49; III: 147.
I : 155.
III : 279.
III : 291.
II : 50.
II : 292.
1 : 33, 37, 38,
41,47,155.
II : 296.
III : 148.
III : 144.
III : 222.
I : 15.
Spreuk. 1
Spreuk. 3
Spreuk. 20
Spreuk. 25
Spreuken.
23 . . . Dl. II
26. . . „ II
12. . . „ II
21. . . „ III
Hooglied.
Hoogl. 3 : 10 . . . . Dl. II
Hoogl. 8 : 6, 7 . . . „II
Jesaja.
Jes. 32 : 14-17. . . Dl. I :
Jes. 40 : 13
Jes. 41 : 23; 42;
Jes. 45 .
Jes. 48
Jes. 55
Jes. 57
Jes. 01
Jes. 03
Jes. 63
10
7
15
1
12
17
43:19
I
I
I
II
II : 200.
III : 29.
: 1.
: 50.
: 140.
: 208.
: 296.
: 296.
153.
34.
70.
48.
49.
„ I : 133.
„ I : 163.
„111:238,241.
340
Jeremia.
Jerem. 20 Dl. I
Jerem. 31 : 18 . . . „ II
Klaagliederen,
Klaagl. 11 : 30 . . . Dl. II
Ezechiël.
Ezech. 11
Ezech. 11
Ezech. 33
Jon. 2:10.
Jon. 2:13.
Micha 3 : 8.
5
19.
Dl. I
, I
. I
95.
197.
200.
156.
154.
153.
Jona,
Micha.
Dl. I : 92.
, II : 200.
Dl. I : 156
Haggaï.
Haggaï
2 :
6 . . Dl.
Zacharia.
l : 153,
156.
Zach.
12 :
10. . . .
Mattheus
Dl. I :
154.
Matth.
1
Dl. I :
115.
Matth.
1
18, 20 .
. I :
107.
Matth.
1
20 . .
„ I:
104.
Mallh.
5
8 .
, H:
282.
Matth.
5
16 .
„ III :
46.
Matth.
5:
17, 21 en
v.v.
„ III •
208.
Matth.
5
23 .
, I
238.
Matth.
5
: 44-46
« ni
209
Matth.
8
: 12 .
. I
133.
Matth.
8
13 .
« 11
83.
Matth.
12
: 28 .
, I
133
Matth.
12
: 30-32
. ïii
360.
Matth
12
: 31 .
« III
260.
Matth
13
: 14 .
. iii
239.
Matht.
14
: 31 .
, II
251
Matth.
16
: 17 .
« I
168.
Matth.
16
: 19 .
. I
. 205.
Matth.
16
: 24 .
„ iii
. 115.
Matth.
19
: 12 .
« I
: 249.
Matth.
23
: 37 .
» III
: 151.
Markus.
Mark.
3
5 . . .
Dl. III
: 221.
Mark.
4
12, 14 . .
« III
: 249.
Mark.
6
52 . . .
« III
: 239.
Mark.
16
18 .
. .
, I
: 179.
Lukas.
Luk. 1 :
35 .
Dl. I : 107.
Luk. 1 :
75 . .
., III : 95.
Luk. 2.
„ I : 124.
Luk. 2 :
25 . .
, I : 104.
Luk 2 :
52 . .
„ I : 127.
Luk. 3
23—38
, I : 115.
Luk. 4
1 . .
, I : 132.
Luk. 4
4 . .
„ I : 133.
Luk. 8
10 . .
. , III : 239.
Luk. 8
25. .
„ II : 251.
Luk. 9
52 . .
. , I : 212.
Luk. 24
: 49 . .
. , I : 155.
Johannes.
Joh. 1
... Dl.
I : 189.
Joh. 1
3 .
V
I : 35.
Joh. 2
22 .
n
II : 281.
Joli. 3
34 .
„
I : 126.
Joh. 3
36 .
»
II : 241, 251.
Joh. 6
: 44 .
fl
II : 137.
Joh. 7
: 29 .
n
I : 153.
Joh. 12
: 40 .
,
III : 230.
Joh. 13
: 19 .
„
I : 70.
Joh. 13
: 34 .
»
III : 207, 209.
Joh. 14
: 1
«
II : 251.
Joh. 14
: 16
1
I : 154.
Joh. 14
: 29
„
I : 70.
Joh. 14
: 36
n
I : 204.
Joh. 15
, ,
n
II : 167.
Joh. 15
: 13
n
III : 200.
Joh. 15
: 26
„
I : 155.
Joh. 16
: 4
V
I : 70.
Joh 16
: 7, .
V
I : 155.
Joh. 16
: 13
„
I : 155, 251.
Joh. 17
: 20
,
II : 251.
Joh. 17
: 23
/•!
II : 179
Joh. 20
: 22
n
I : 168.
Joh. 20
: 23
J)
I : 205.
Joh. 20
: 31
„
I : 217.
Joh. 21
: 22
"
I : 256.
Handelingen.
Hand. 1
: 5 . Dl.
I : 155, 168.
Hand. 1
: 4 . ,
I : 155.
Hand. 1
: 25 . ,
I : 214.
Hand. '.
)
„
1:152,179,181
341
Hand.
Hand.
Hand.
Hand.
Hand.
Hand.
Hand.
Hand.
Hand.
Hand.
Hand.
Hand.
Hand.
Hand.
Hand.
Hand.
Hand.
Hand.
Hand.
Hand.
Hand.
Rom.
Rom.
Rom.
Rom.
Rom.
Rom.
Rom.
Rom.
Rom.
Rom.
Rom.
Rom.
Rom.
Rom.
Rom.
Rom.
Rom.
Rom.
Rom.
Rom.
Rom.
Rom.
Rom.
2
2
2 : 38
4. Dl.
10. .
I : 183.
I : 172.
I
1.
37.
7.
44.
45.
18.
240.
168
169.
11 : 249.
I
I
13:1,2.
14 : 14.
31.
28.
2
6.
9.
14.
9
26 : 27.
28 : 26.
232.
I : 168.
1:165,168,240.
II : 197.
I : 212.
I : 212.
II : 251.
II : 28.
I : 155.
I : 169.
III : 239.
I : 192.
I : 232.
II : 289.
III : 239.
Romeinen.
1
4.
1
5.
2
4.
3
24.
5
.
5
1.
5
5.
5 : 12.
5:15,17,
6 : 5.
16
12.
19,
23
23
11
14
24
26,
27,
28
29
22
Dl. 1 : 143, 145, 146.
„ I : 214.
„ II : 198.
„ II : 209. 225.
„ I : 112.
„ II : 251.
„ II : 7, 10;
III : 127, 141.
„ II : 89.
I : 239.
II : 163.
III : 105.
III : 16, 52, 96.
I : 239.
III : 58, 91.
II : 76.
II : 142.
I : 145, 146.
II : 265.
III : 106.
III : 275, 299.
III : 275.
II : 192.
II : 57 ; III : 44.
Rom.
9
11 . Dl
. Il : 190.
Rom.
9
17 . „
III : 237.
Rom.
9
18 . „
III : 228.
Rom.
10
10 . „
II : 249, 257.
Rom.
11
7 . „
III : 239, 247.
Rom.
11
8,25 „
III : 239.
Rom.
11:
17-25. „
II : 164
, 165, 166.
Rom.
11
29 . „
1:239; II: 192.
Rom.
11
35 . „
III : 291.
Rom.
12
I . „
III : 106.
Rom.
12
. 6. . „
I : 248.
I Corinthe.
1 Cor.
1
: 30. .
Dl. III :
36, 37, 38.
1 Cor.
2
: 14, 15.
„ III
101.
1 Cor.
3
: 1 .
, III
71.
1 Cor.
3
: 11. .
„ Il
297.
1 Cor.
4
: 9 .
. I
213.
1 Cor.
5
: 3. .
„ I
195.
1 Cor.
7
: 10. .
„ I
195.
1 Cor.
7
: 17. .
„ I
195.
1 Cor.
7
: 25. .
:, I
195.
1 Cor.
7
: 40. .
„ I
194, 195.
1 Cor.
8
: 5. .
. III
137.
1 Cor.
9
: 2.
„ I
. 2, 4.
1 Cor
11
: 7. .
„ II
52, 58.
1 Cor.
12
: 3. .
„ I
. 259.
1 Cor.
12
: 4, 5, 6.
„ III
: 198.
1 Cor
12
: 7. .
„ I
: 241.
1 Cor.
12
: 8. .
„ I
: 248.
1 Cor.
12
: 10 .
. I
: 180.
1 Cor
12
: 31. .
. I
: 247.
1 Cor
13
• • •
„ III
: 159, 160
274.
1 Cor
13
: 9 .
„ III
: 171.
1 Cor.
13
: 10, 12
„ II
: 282.
1 Cor.
13
: 13. .
„ II
III
: 282;
: 166,268
1 Cor
14
„ I
: 53.
1 Cor
14
: 12. .
„ I
: 245.
1 Cor
14
: 14. .
„ I
: 181.
1 Cor
14
: 27, 28
„ I
: 179.
1 Cor.
15
„ I
: 235.
1 Cor
15
: 9. .
„ I
: 215.
1 Cor
15
: 28. .
. III
: 173.
1 Cor
15
: 49. .
„ II
: 55, 57.
1 c:or
10
: 1. .
„ I
: 195.
342
2 Corinthe.
I Thessalonicensen.
2 Cor.
3 : 6
. . Dl. I : 74.
1 Thess. 3 : 13 Dl. III :
96.
2 Cor.
3 : 14
. „ III : 239.
1 Thess. 5 : 23 „
III : (
38, 93, 101
2 Cor.
3 : 18
. , 11-57
2 Cor.
4 : 13
. „ -Hf: 233. rr
2 Thessalonicensen.
2 Cor.
5 en 6
. , III : 193.
2 Thess. 1:3..
. . Dl. III : 71
2 Cor.
5 : 7
• ;, II : 282.
2 Thess. 2:8..
, I : 35
2 Cor.
5 : 17
. „ II : 148.
I Timotheus.
2 Cor.
6:0.
• , III : 159.
1 Tim. 1:5..
. Dl. III : 199.
2 Cor.
7:1.
. „ 111:8,60,96.
1 Tim 1 : 15. .
II : 29.
2 Cor.
8 : 19 .
. „ I : 239.
* • V)
2 Cor.
9 : 15 .
. „ I : 239.
2 Timotheus.
2 Cor.
10 : 15 .
• , III : 70.
2 Tim. 1:9.
. . Dl
. II : 192.
2 Cor.
11 : 13 .
. ,; I : 213.
2 Tim. 2 : 25 .
' )ï
II : 198.
Galaten.
Hebreen.
Gal. 2
: 8. .
. . . Dl. I : 214.
Hebr. 2:14,17,18
Dl. I
: 119.
Gal. 4
: 6. .
. . . „ I : 35.
Hebr. 2 : 13 . .
„ I
115.
Gal. 5
: 12. .
• . . , II : 233.
Hebr. 3:1..
„ I
II
: 192,212;
. 192.
Efeze.
Hebr. 3 : 13 . .
„ III
239.
Ef. 1 :
4 . Dl. III : Ö5.
Hebr. 5 : 13, 14
« III
71.
Ef. 1 :
20 . „
I : 146.
Hebr. 6. . . .
. Il
: 120,190;
Ef. 1 :
21 . ,
I : 163, 164.
III
265.
Ef. 2 :
1 . ,
II : 103.
Hebr. 6
4-8.
, III
261.
Ef. 2 :
8 . n
1:233,272,273,280.
Hebr 6
6 . .
. Il
198.
Ef. 2 :
10 . „
II :
118; III : 107.
Hebr. 9
14 . .
. I
136,
Ef. 3 :
9 . ,
I :
221.
Hebr. 10. . . .
, II
254.
Ef. 3 :
12, 17 „
II :
251.
Hebr. 10 : 5-7 .
« I
103, 104,
Ef. 4 :
4 . .
III :
180.
105.
Ef. 4 :
7 . .
I :
239.
Hebr. 10 : 26-31
« III
261.
Ef. 4 :
12 . ,
III :
70.
Hebr. 11 . . . .
, II
97.
Ef. 4 :
24 . „
II :
35, 61.
Hebr. 11 : 6 . .
. II
288.
Ef. 6 :
18 . „
III :
27.
Hebr. 12 : 10 . .
, III
76.
Filippensen
Jakobus.
Fil. 1 :
29. .
• • Dl. II : 219
Jak. 2 : 19 . .
. . D
1. II : 289.
Fil. 3 :
9. .
. „ II : 275.
Jak. 13 : 9 . .
n
II : 34.
Fil. 3 :
14. .
. , II : 192
I Petrus.
Fil. 3 :
15. .
. . II : 248.
1 Petr. 1:7.
. Dl
II : 49.
Fil. 3 :
12—17
• ,111: 72.
1 Petr. 1
15 .
III
95.
Fil. 4 :
17. .
■ . „ I : 239.
1 Petr, 1
23 .
))
II
155.
Colos
sensen.
1 Petr. 2
6 .
);
II
272.
Col. 1
: 10. .
• . Dl. III : 71.
1 Petr. 2
24 .
))
III
85.
Col. 1
: 26. .
• . , I : 221.
1 Petr. 3
8 .
)i
I
147.
Col. 1
: 27. .
. . „ III : 176.
2 Pet!
rus.
Col. 2
: 11. .
.
. „ III : 100.
2 Petr. 1
4. . .
. Dl.
II
176.
343
1 Joh. 1
1 Joh. 1
1 Joh. 1
1 Joh. 2
1 Joh. 3
1 Joh. 3
1 Joh. 3
1 Joh. 4
1 Joh. 4
I Johannes
7.
7, 8,
4.
6.
14.
8.
IG.
s
Dl. I
18G.
„ I
231.
„ III
• 187.
„ ni
210.
„ Il
68.
„ II
125.
„ II
111.
„ III
131.
„ III
137.
1 Joh. 5:6.
1 Joh. 5 : ie-
ls
I : 237.
III : 201.
2 Johannes.
2 Joli
Dl. III : 210.
Openbaring.
Oponh. 2 : 5 . . . Dl. II : 200.
Openb. 22 : 1 1 . . . „ UI : 23
Openb. 22 : 18 ... „ i ; 227.
DATE DUE 1
^ ^
^^00^
^
i'. ^.^^^
-«IL__^
"'^^'-^
-n^
^'''*'*^.
>m'ci
y- ^ /
/ -^' •
GAYLORD
PRINTED IN U.SA