Skip to main content

Full text of "Het werk van den Heiligen Geest"

See other formats


HET 


WESK  VAN  DEH  HEILIGEN  GEEST. 


W.   A.   KÜIJPER. 


DERDE     DEEL. 


HET     WERK    VAN    DEN     HEILIGEN     GEEST     IN    DE     ENKELE 

PERSONEN. 


AMSTERDAM, 


J.  A.  WORM  SER. 


1889. 


INHOUD. 


Blz. 

I.  De  Heiligmaking 1 

r.  Heiligmaking  cu  geloof 1 

II.  De  heiligmaking  een  mysterie 8 

III.  Heiligmaking  en  reclitvaardigmaking IG 

lY.  Heiligmaking  en  rechtvaardigmaking  (vervolg)  ...  23 

V.  Een  heilig  kleed  van  eigen  weefsel 29 

VI.  Christus  onze  heiligmaking 3G 

Yii.  Toepassing  der  heiligmaking 44 

viii.  Heiligmaking  in  gemeenschap  met  Immanuel  .     .     .  52 

IX.  Ingeprente  hebbelijkheden GO 

X.  In  deelen  volmaakt,  onvolmaakt  in  trappen.     ...  G8 

XI.  Tegen  den  Piëtist  en  Perfectionist 7G 

XII.  Oude  en  nieuwe  mensch 85 

xiii.  Gods  werk  in  ons  werk 93 

XIV.  De  persoon  geheiligd 100 

XV.  De  goede  werken 107 

XVI.  De  verloochening 115 

II.  De  Liefde 124 

XVII.  Natuurlijke  liefde 124 

XVIII.  De  liefde  in  Gods  Drieëenig  Wezen 131 

XIX.  De  openbaring  der  heilige  Liefde 137 

XX.  God  de  Heilige  Geest  de  Liefde,  die  inwoont  in  ons  hart.  144 

XXI.  De  Liefde  van  den  Heiligen  Geest  in  ons    ....  151 
XXII.  De  Liefde  en  de  Trooster 159 

XXIII.  De  meeste  van  deze  is  de  Liefde 166 

XXIV.  De  Liefde  in  de  gezaligden 173 

XXV.  De  gemeenschap  der  heiligen 180 


Blz. 

XXVI.  De  gemeenschap  der  goederen 187 

XXVII.  De  gemeenschap  der  gaven 193 

XXVIII.  Het  lijden  der  Liefde 200 

XXIX.  De  Liefde  in  het  Oude  Verbond 207 

XXX.  Organisch  één 214 

XXXI.  De  verhardende  werking  der  Liefde 221 

XXXII.  De  Liefde,  die  verzengt ,     .     •  228 

XXXIII.  De  verstokking  in  de  Heilige  Schriftuur 234 

XXXIV.  Tijdelijke  verharding 241 

XXXV,  Verharding  der  natiën 247 

XXXVI.  De  apostolische  Liefde 254 

XXXVII.  De  zonde  tegen  den  Heiligen  Geest 260 

XXXVIII.  Christus  of  Satan 268 

III.  Het  Gebed 275 

XXXIX.  Het  wezen  van  het  gebed 275 

XL.  Het  gebed  en  ons  bewustzijn 283 

XLi.  Het  gebed  in  den  onbekeerde 290 

xLii.  Het  gebed  van  den  wedergeborene 299 

XLiii.  Het  gebed  voor  en  met  anderen 307 


EERSTE   HOOFDSTUK. 

DE  HEILIGMAKING. 


I. 


Uit  Hem  zijt  gij  iu  Christus  Jezus,  die 
ons  geworden  is  wijsheid  van  God,  en 
rechtvaardigheid,  en  lieiligmaking,  en  ver- 
lossing. 

I  Cor.  1  :  30. 


Een  der  heerlijkste  schatten,  die  een  kind  van  God,  krachtens  het 
genadeverljond,  uit  den  Middelaar  ontvangt,  is  de  heiUgmaking.  Niet 
enkel  van  zijn  hart,  maar  van  heel  zijn  persoon,  bei  naar  ziel  en  naar 
lichaam. 

Deze  » heiligmaking"  dient  daarom  nauwkeuriglijk  gekend.  De  kerke 
Gods  behoort  te  weten,  hoe  en  o])  wat  wijs  ze  dezen  schat  erlangen  kan. 
En  in  die  kerke  Gods  dient  elk  geloovige,  en  ook  elk  kleingeloovige, 
zuiverlijk  in  te  zien,  hoe  hij  in  het  verborgene  zijner  eigen  ziel  tegenover 
die  heiligmaking  staat. 

Dwaling  is  vooral  op  dit  punt  zoo  uiterst  gevaarlijk  en  leidt  o,  zoo 
spoedig  en  eer  men  er  op  bedacht  is,  zeer  verre  van  den  levenden  Chris- 
tus af. 

Verdwazing  der  ziel  is  het  dan  ook,  in  den  zotten  waan  te  verkeeren, 
alsof  de  hedendaagsche  ketterij  wel  in  de  belijdenis  van  don  Oliristus  en 
van  de  zonde  en  van  de  wedergeboorte  en  wat  niet  al  meer  ware  inge- 
slopen, maar  alsof  de  leer  der  heiligmaking  zoo  doodeenvoudig  en  zoo 
gansch  natuurlijk  was,  dat  er  bij  dit  leerstuk  eigenlijk  van  dwaling  geen 
sprake  kon  zijn. 

En  toch,  in  dien  waan  verkeeren  ook  thans  weer  maar  al  te  velen. 
Ook,  helaas,  onder  de  dienaren  des  Woords. 


HEILIGMAKING  EN  GELOOF. 


Aangegrepen  door  warmen  ijver  voor  de  zaak  en  den  naam  des  Heeren, 
stellen  ze  zich  kloek  en  kras  tegen  allerlei  uiting  van  het  ongeloof*  in 
zake  de  Heilige  Schrift,  en  den  Persoon  des  Heeren,  en  het  wezen  der 
zonde,  en  wat  dies  meer  zij ;  waarschuwen  op  dit  terrein  tegen  velerlei 
dwaling  al  wie  slechts  hooren  wil,  in  catechisatie,  en  van  den  kansel, 
en  in  geschrifte ;  en  zien  zeer  wel  in,  dat  er  voor  de  kerk  des  Heeren 
gevaar  dreigt,  zoodra  deze  fundamenteele  stukken  der  belijdenis  worden 
omgestooten  en  verzet. 

Maar  dat  ook  de  belijdenis  van  de  «heiligmaking"  even  sterk  en  op 
even  bedenkelijke  wijze  vervalscht  kan  worden,  dat  kwam  hun  nooit 
in  den  zin ;  daar  merkten  ze  nooit  iets  van ;  en  daar  konden  ze  dus  ook 
hun  gemeente  niet  voor  waarschuwen. 

Ja,  zooverre  lag  dit  buiten  hun  gedachtenkring,  dat  welbezien  de 
» heiligmaking"  eigenlijk  zelfs  nooit  een  dogma  of  leerstuk  voor  hen 
geweest  is. 

Eer  het  tegendeel  van  een  leerstuk. 

Niet  de  leer,  maar  het  leven_,  en  het  leven,  dat  is  immers  de  heiligma- 
king, —  wierd  zoo  telkens  in  hun  kring  gefluisterd,  en  straks  luide  geroepen^ 
dat  een  » leerstuk"  en  «heiligmaking"  voor  hun  besef  van  meet  af  tegen- 
strijdig, tegen  elkaar  overstaande  en  elkaar  uitsluitende  begrippen  wierden. 

Dat  de  heiligmaking  geen  leerstuk  en  dus  geen  stuk  der  belijdenis  was, 
daarin,  zoo  beeldde  men  zich  al  spoedig  in,  school  juist  de  uitnemende 
heerlijkheid  en  het  wezen  der  heiligmaking. 

Heiligmaking,  zie,  dat  ging  nu  eens  geheel  buiten  de  leer  om ;  dat  had 
met  de  mysteriën  van  het  dogma  niets  uitstaande ;  en  dientengevolge  kon 
er  van  dwaJUi(j  op  dit  punt  dan  ook  in  goeden  gemoede  niet  wel  gerept. 

Bij  «heiligmaking"  kon  sprake  vallen  van  een  tekort  in  groei  en  was- 
dom; van  achterlijkheid  en  verwaarloozing ;  van  doodigheid  en  slordigen 
wandel;  kortom,  van  een  fout  in  het  doen^  van  een  feil  i)i  het  werken, — 
want  «heiligmaking",  dat  was  zich  beteren  en  zichzelven  al  meer  heiligen 
van  dag  tot  dag. 

Maar  van  een  feil  in  het  belijden,  van  een  feil  in  de  leer,  kon  noch 
zou  ooit  bij  de  «heiligmaking"  kunnen  gesproken  worden,  eenvoudig  om- 
dat heiligmaking  niet  een  zaak  van  ons  belijden,  maar  een  daad,  een 
werking,  een  uiting  van  ons  leven  was. 

Zoo  wierd  dan  de  » heiligmaking"  buiten  de  belijdenis  gesloten ;  schier 
op  één  lijn  met  betering  des  levens  gesteld ;  en  daardoor_,  gelijk  niet 
anders  kon,  het  gemeengoed  van  allen,  die  slechts  ernstig  en  vromelijk 
leven  wilden. 

Yan    lieverlee    wende    men    zich    aldus    aan    de  gedachte,  dat  ook  die 


HEILIGMAKING  EN  GELOOF. 


velen,  wier  belijdenis  in  onze  dagen  al  meer  verliep,  daarom  toch  zeer 
wel  vorderingen  konden  maken  in  heiligmaking. 

Niet  zelden  ontving  men  zelfs  den  indruk,  als  ging  menig  ongeloovige 
menig  kind  van  God  in  heiligmaking  vooruit. 

En  niet  alleen  dat  men  dien  indruk  ontving ;  maar  men  sprak  dit  ook 
uit ;  drong  dit  gewaande  feit  aan  met  het  zeggen  van  Jezus,  dat  » tollenaars 
en  hoeren  ons  zullen  voorgaan  in  het  koninkrijk  der  hemelen" ;  en  liet 
niet  zoo  zeldzaam  de  saamvergaderden  huiswaarts  keeren  met  de  stille 
gedachte :  » Ook  al  wierden  we  morgen  modern,  als  we  maar  zoover 
gevorderd  in  heiligmaking  waren,  stond  onze  zaak  nog  het  best  bij  God !" 

Men  gevoelt,  waarop  dit  uitliep. 

Hierop  namelijk,  dat  deze  dusgenaamde  heiligmaking  eindigde  met  het 
geloof  te  verzwakken;  de  zuiverheid  der  belijdenis  voor  onverschillig  te 
doen  houden;  en  ten  slotte  rechtstreeks  vijandig  tegen  de  mysteriën  der 
waarheid  over  kwam  staan. 

Toen  eenmaal  » heiligmaking"  met  «betering  des  levens"  was  verward, 
en  het  » leven"  als  goud  tegen  het  klater  der  »leer"  was  overgesteld, 
moest  het  hiertoe  komen. 

En  zoo  is  het  dan  ook  feitelijk  geschied,  dat  deze  valsche  prediking 
eener  onzuiver  opgevatte  heiligmaking  het  Christendom  in  deze  landen 
niet  gekweekt  en  niet  bevestigd  heeft,  maar  evenals  in  de  dagen  vóór 
de  Reformatie  van  het  zuivere  Christendom  heeft  afgeleid. 

Rome  leed  en  lijdt  ten  deele  nog  aan  hetzelfde  euvel. 

Niet,  alsof  Rome  de  leer  prijsgaf,  of  ook  onverscliilligheid  omtrent  de 
leer  door  liet  schemeren ;  maar  ook  in  de  bloeiperiode  der  Roomsche 
hiërarchie  gevoelde  men  derwijs  den  drang  om  toch  op  betering  des 
levens  aan  te  dringen,  dat  men  zich  ook  destijds  in  een  eenzijdig  aan- 
dringen op  » heiligmaking"  verliep. 

De  toen  geldende  term  hiervoor  was  niet :  » Geen  leer,  maar  leven,^'' 
doch  had  tot  Shibboleth  het  hoog  verheffen  der  yxjoede  iverken''\ 

Daar  en  daarop  bovenal  kwam  het  aan. 

Geen  woorden,  maar  kracht. 

Geen  belijdenis,  maar  betoon  van  erustigen  zin  en  goeden  wille. 

En  dit  betoon  van  goeden  wille  niet  stil  en  ongemerkt,  maar  zóó 
merkbaar,  dat  het  viel  waar  te  nemen  en  zichtbaar  uitkwam. 

Dit  dreef  Rome  zóó  sterk,  dat  het  allengs  niet  meer  tevreden  was 
met  goede  werken  als  vrucht  der  bekeering,  maar  in  deze  goede  werken 
ook  een  bewegende  en  verdienende  oorzaak  van  zaligheid  ging  zien;  en 
op  die  wijs,  zij  het  dan  langs  een  anderen  weg,  weer  even  beslist  door  een 
valsche    prediking  der  heiligmaking  het  mysterie  van  het  geloof  afbrak, 


HEILIGMAKING  EN  GELOOF. 


Immers,  gelijk  men  thans,  zonder  het  te  bedoelen,  door  het  geroep 
van  »Geen  leer,  maar  leven,"  met  ijzeren  noodwendigheid  er  toe  komt, 
om  de  prijsstelling  op  zuiverheid  van  belijdenis  eerst  gering  te  schatten, 
en  daarna  zelfs  als  bedenkelijk  en  schadelijk  af  te  keuren ;  juist  evenzoo 
leidde  dit  dringen  op  » goede  werken"  er  bij  Rome  toe,  om  het  mysterie 
van  de  verzoening  onzer  zonden  wel  niet  in  de  belijdenis,  maar  dan  toch 
voor  het  besef  der  kerkleden  al  meer  van  het  kruis  van  Grolgotha  los  te  maken. 


Uitgangspunt  van  alle  beter  inzicht  en  allen  richtiger  gang  te  dezen  moet 
dus  gezocht  in  terugkeer  tot  de  besliste  uitspraak,  dat  de  » heiligmaking" 
zelve  een  stuk  der  Iee}\  een  integreerend  deel  van  onze  belijdenis,  evengoed 
als  het  bloed  der  verzoening  een  mi/sterie,  en  dus  in  vollen  zin  een  dogma  is. 

Niet  genoeg  kan  het  nog  jarenlang  voor  de  ooren  der  gemeente  in 
haar  saamvergaderingen  herhaald  worden :  » En  nu  komen  we  tot  het 
dogma  der  heiligmaking." 

Niet :  » Tot  dusver  handelden  we  van  het  dogma  en  thans  stappen  we 
van  het  dogma  af  en  komen  tot  de  heiligmaking."  Neen,  maar  vlak 
omgekeerd:  » Eerst  thans  dringen  we  tot  in  de  kern  en  het  hart  der 
belijdenis  door,  doordien  we  nu  toekomen  aan  dat  heerlijk  dogma,  dat 
voor  ons  schittert  in  de  leer  der  heiligmaking." 

Niet,  dit  spreekt  vanzelf,  alsof  we  daarmee  de  heiligmaking  buiten 
het  leven  wilden  plaatsen,  of  poogden  te  ontkennen,  dat  de  leer  der 
heiligmaking  haar  toepassing  op  het  leven  heeft. 

Dat  kan  geen  kind  van  God  beweren,  want  alle  waarheid  heeft  voor  hem 
haar  toepassing.  Er  bestaat  voor  hem  geen  enkel  stukske  of  deeltje  der  leer, 
dat  niet  werkt,  en  waarvan  de  werking  niet  in  het  leven  voelbaar  wordt. 

Alle  leer,  alle  belijdenis,  alle  mysterie,  alle  dogma  leeft  voor  Gods 
kinderen.  Een  mysterie,  een  dogma  is  voor  hen  geen  uitgedoofde  kool, 
maar  een  vuur ,  dat  aldoor  gloed  uitstraalt ;  geen  uitgebluschte  luchter, 
maar  een  lamp,  wier  glans  aldoor  schittert ;  geen  dood  water,  dat  bezonk, 
maar  levend  water,  dat  rusteloos  opborrelt  en  zichzelf  voortstuwt.  Een 
dogma,  een  leerstuk,  dat  werkeloos  en  verstijfd  voor  hem  in  het  stof 
zou  liggen,  is  voor  een  ingeleid  kind  van  God  een  pure  ongerijmdheid. 

En  waarom  een  ongerijmdheid? 

Wel  eenvoudig  hierom,  omdat  de  inhoud  van  elk  mysterie  óf  iets  in 
den  levenden  God  is,  óf  iets  in  zijn  schepsel.  Een  belijdenis  dus  omtrent 
een  gesteldheid,  een  kracht,  een  werking,  een  joersoon,  die  er  niet  maar 
ivas,  maar  er  nog  is,  en  bestaat  en  leeft  en  werkt. 


HEILIGMAKING  EN  GELOOF. 


Het  » bloed  der  verzoening"  zijn  niet  die  enkele  druppelen  bloeds,  die 
aan  het  kruis  van  Golgotlia  zijn  afgeleekt  en  door  den  onherbergzamen 
bodem  van  Calvarië  zijn  ingedrouken  ;^  maar  het  » bloed  der  verzoening" 
is  een  schat,  dien  de  levende  Christus  in  zijn  bezit  heeft;  die  daarboven 
in  den  hemel  van  oogenblik  tot  oogenblik  werkt;  waarmee  de  Christus 
aldoor  hier  op  aarde  zijn  kinderen  rijk  maakt ;  en  die  dientengevolge 
hier  op  aarde  door  de  geloovigen  als  een  heerlijke  macht  ondervonden 
en  ervaren  wordt. 

En  zoo  nu  is  het  met  elk  mysterie,  gelijk  onze  kerken  zoo  schoon, 
bijv.  van  het  diepzinnigst  en  onbegrijpelijkst  dogma  der  heilige  Drie- 
vuldigheid belijden :  dat  Grods  kinderen  dit  geloovig  aannemen,  niet  enkel 
om  de  autoriteit  van  Gods  Woord,  maar  ook  om  de  werkingen,  die  zij  er 
in  hun  eigen  ziel  van  ondervinden. 

Welnu,  geheel  ditzelfde  geldt  nu,  gelijk  van  alle  leerstukken,  zoo  ook 
van  het  leerstuk  der  heiUc/maJiiiKj.  Ook  dit  leerstuk  is,  evenmin  als  het 
dogma  van  de  heilige  Drieëenheid,  of  van  het  bloed  der  verzoening,  de 
belijdenis  van  een  dood  en  werkeloos  iets,  maar  integendeel  de  belijdenis 
van  een  ontzettende  kracht,  die  leeft  en  leven  werkt.  En  gelijk  nu  elk 
dogma,  elk  leerstuk,  elk  mysterie,  juist  omdat  het  tot  inhoud  heeft  een 
levend,  geestelijk,  werkend  iets,  niet  zonder  toepasselijke  werking  en 
uitwerking  blijven  kan,,  juist  zoo  kan  nu  ook  het  leerstuk,  het  mysterie, 
het  dogma  der  heiligmaking  niet  zonder  passend  uitwerksel  blijven, 
overmits  het  tot  inhoud  heeft  zulk  een  heerlijk  levend  vermogen. 

Vóór  alle  dingen  worde  dus  de  heiligmaking  weer  als  leerstuk  gepredikt, 
en,  om  als  leerstuk  te  kunnen  gepredikt  worden,  als  leerstuk  beleden, 
onderzocht  en  ingedacht;  en  dan  vloeie,  niet  als  iets  bijzonders,  maar 
als  iets  zeer  gewoons,  dat  niet  enkel  hier,  maar  dat  bij  alle  leerstukken 
geldt,  uit  deze  prediking  van  het  dogma  de  toepasselijke  werking  voort. 
Leven,  toepassing,  uitwerksel,  goede  werken,  vruchten,  godzalige  wandel, 
of  hoe  men  het  ook  noemen  moge,  is  het  resultaat ;  maar  juist  om  tot 
dat  resultaat  te  geraken,  moet  de  oorzaak,  de  bewegende  kracht,  waaruit 
die  werking  moet  voortkomen,  zuiver  gesteld  en  zuiver  Averken. 

Als  het  des  winters  koud  is  en  men  legt  vuur  aan,  dan  doet  men  dit, 
opdat  de  aanwezigen  verwarmd  zouden  worden.  Nu  kan  het  gebeui*en, 
dat  het  hout  nat  is,  of  de  wind  in  de  schouw  slaat,  of  dat  de  haard 
niet  goed  trekt,  en  dat  de  aanwezigen  dan  verkleumen.  En  natuurlijk, 
dan  mag  dit  niet  zoo  blijven,  dan  moet  daar  verandering  in  gebracht; 
er  moet  warmte  komen.  Maar  om  die  warmte  te  erlangen,  zal  niemand 
dan  zeggen :  » Laat  dien  haard  maar  uitgaan,  die  geeft  toch  geen  warmte ; 
de  hoofdzaak  is  maar,  dat  gij  warm  wordt,  en  dus,  maakt  uzelven  warm  !'" — ■ 


HEILIGMAKING  EN  GELOOF. 


maar  omgekeerd  zal  een  ieder,  die  bij  zimien  is,  dan  inzien  en 
gevoelen,  dat  opstoken  van  den  haard  en  de  belemmering  voor  het  goed 
branden  weg  te  nemen  de  eerste  en  onmisbare  voorwaarde  is  om  bij 
de  felle  vorst,  die  inviel,  de  in  dat  vertrek  aanwezige  personen  voor 
verklemning  te  bewaren. 

En  zoo  nu  ook  staat  het  met  de  » heiligmaking". 

Een  ieder  stemt  toe,  dat  er  bittere  klacht  valt  van  alle  zijden  over 
de  geestelijke  koude,  die  de  kerke  Gods  overviel,  en  dat  niets  zoo  noodig 
is,  als  dat  de  werking  der  heiligmaking  weer  krachtiger  doorbreke  en 
de  kerke  Gods  redde. 

Maar  het  middel,  dat  velen  daartoe  willen  aanwenden,  is  bitter  onnoozel 
gekozen. 

Eertijds  beleed  de  kerke  Gods  zuiver,  en  door  de  zuivere  belijdenis  hield 
ze  zich  dicht  aan  de  bron  van  levenswarmte,  die  in  de  waarheid  Gods 
ons  geschonken  was. 

Heerlijk  schitterde  de  zuivere  belijdenis  in  de  kerk,  en  de  aldus  zuiver 
beleden  krachten  en  werkingen,  die  in  den  Middelaar  voor  de  kerk  zijn 
weggelegd,  deden  daardoor  een  krachtige  werking  en  straalden  heerlijk  uit. 

Toen   bloeide    de    gemeente    en    het    geloof  vierde  zijn  beste  triomfen. 

Het  was  ook  toen  wel  koud  daarbuiten,  maar  terwijl  de  wereld  al  meer 
onder  haar  doodskleed  wegstierf,  was  er  licht  en  was  er  warmte  in  de 
hutte,  die  voor  Gods  kerk  gebouwd  was ;  want  heerlijk  glansde  daar  het 
licht  der  waarheid  en  heerlijk  glom  en  fonkelde  daar  het  heilig  vuur 
der  zuivere  belijdenis. 

Maar  sinds  ging  dat  licht  tanen,  en  begon  dat  vuur  te  verdooven,  en 
zoo  wierd  het  in  de  kerke  Gods  donker  en  koud. 

En  nu  zitten  de  geloovigen  daar  half  ingezonken  en  verstijfd,  en  ze 
voelen  o,  zoo  diep  en  zoo  best,  dat  het  aldus  niet  goed  met  hen  is, 
maar  dat  het  weer  licht  en  weer  warm  in  Gods  huis  moet  worden. 

Doch  zie,  inplaats  van  nu  den  geloovigen  toe  te  roepen :  » Laat  die 
lamp  der  waarheid  weer  zuiver  fonkelen,  en  laat  dat  heilig  vuur  der 
belijdenis  weer  heerlijk  opgloren,  dan  zal  het  weer  licht  om  u  heen,  en 
dan  zult  ge  weer  warm  in  het  bloed  uwer  ziele  worden!"  komt  nu  o, 
zoo  menigeen  Gods  volk  aanzeggen:  »Ziet,  geliefde  broeders,  die  leer 
brengt  u  toch  geen  rust,  en  dat  belijden  kan  het  toch  niet  doen;  hecht 
aan  die  lamp  en  aan  dat  vuur  dus  zooveel  niet ;  o,  ook  al  moesten  die 
ganschelijk  uitgaan,  als  gijzelf  maar  licht  en  warmte  binnen  in  u  ontsteekt, 
dan  eerst  zijt  gij  er !" 

En  dit  nu  loopt  op  den  dood  uit.  Daarmee  moet  de  gemeente  omkomen. 

En    daarom    volgen    wij,    in    stil    vertrouwen    op    de  hulpe  Gods,  den 


HEILIGMAKING  EN  GELOOF. 


tegenovergestelden  weg,  en  wij  zeggen  niet:  »Laat  die  lamp  en  laat  dat 
vuur  maar  uitgaan",  doch  roepen  veeleer:  »Doe  in  die  lamp  der  myste- 
riën weer  olie,  en  werp  in  dat  vuur  van  liet  belijden  weer  dege  brandstof; 
dan  komt  er  vanzelf  licht  en  warmte,  en  de  gemeente  Gods  is  gered!" 
Mits,  en  dat  behoeft  er  toch  wel  niet  Inj  gezegd,  mits  het  waarlijk 
belijden   zij. 

Want  belijden,  dat  is  niet  zeggen^  dat  daarbinnen  het  vuur  brandt, 
en  zelf  buiten  in  de  sneeuw  gaan  slajDcn,  maar  belijden,  dat  is  naar  den 
warmen  haard  zich  toekeeren,  voelen,  dat  de  koesterende  warmte  ervan 
u  door  het  bloed  gaat,  en  dan  roej)en:  »Komt  herwaarts,  gij,  wier  ziele 
bevriezen  zou ;  hier,  hier  komt  ge  bij  \" 

Niemand  zegge  dus  langer  bij  eenig  dogma :  » Geen  leer,  maar  leven !" 
Dat  is  ongeloof  en  ongerijmdheid.  Maar  wel  ga  men  te  keer  het  ondiepe, 
het  halve,  het  vooze,  het  onzuivere  belijden. 

De  belijdenis  passé  zuiverlijk  op  het  mysterie,  en  het  mysterie  sta 
voor  onze  ziel  en  bestrale  onze  ziel,  gelijk  het  feitelijk  uit  den  Middelaar 
op  elk  gegeven  oogenblik  naar  den  raad  der  zaligheid  uitstraalt. 

Men  mane  de  lieden  niet  van  de  leer  en  van  het  dogma  af,  maar  doe 
ze  veeleer  zien,  dat  ze  er  nog  o,  zoo  weinig  van  verstaan,  er  zeer 
oppervlakkig  langs  heen  drentelden,  en  er  zoo  weinig  van  beleden;  en 
dat  het  dus  zaak  voor  hen  is,  voor  hunner  ziele  zaligheid,  dat  zij  er  wat 
dieper  indringen  en  dus  het  belijden  voller  en  rijker   maken. 

En  geschiedt  dat  en  komt  het  daarheen,  dan  heelde  men  zich  niet  in, 
dat  men  nu  nog  apart  en  van  elders  de  vrucht  des  levens  zal  moeten 
aanbrengen,  maar  dan  wete  men,  dat  die  leer,  die  men  aldus  zuiver 
beleed,  meê  door  het  instrument  van  dit  geloovig  belijden,  haar  kracht 
ook  in  ons  werken  zal. 

En  ditzelfde  doe  men  nu  ook  met  de  «heiligmaking". 

Ook  deze  werking  van  den  Middelaar  worde  eerst  weer  geheel  en  al 
als  mysterie,  en  dus  als  leerstuk  of  dogma,  zuiver  gesteld,  nauwkeurig 
onderzocht,  en  zuiverlijk  beleden. 

De  kerke  Gods  worde  aangemaand,  om  in  de  kennisse  vooral  van  dit 
stuk  der  godzaligheid  in  te  dringen;  dieji  in  te  dringen;  met  heel  het 
hart  en  heel  de  ziele  in  te  dringen;  en  steeds  voller,  steeds  zuiverder, 
steeds  rijker  ook  dit  dogma  te  belijden. 

Dan  zal  het  vuur  weer  branden  gaan. 

Er  zal  weer  warmte  in  het  huis  Gods  komen. 

En  de  natuurlijke  vrucht  zal  zijn,  dat  juist  als  vrucht  eener  zuiverlijk 
heieden  » heiligmaking"  een  heilig  leven  en  een  godzalige  wandel  u  toevalt. 


DE  HEILIGMAKING  EEN  MYSTEEIE. 


IL 


Laat  ons  ouszelven  reinigen  van  alle 
besmetting  des  vleesches  en  des  geestes, 
voleindigende  de  heiligmaking  in  de  vreeze 
Gods. 

II  Cor.  7  :  1. 


De  » heiligmaking"  behoort  tot  de  » mysteriën"  des  geloofs,  en  kan 
dus  niet  anders  beleden  dan  in  een  dogma  of  » leerstuk". 

Met  dit  te  zeggen  is  al  aanstonds  bedoeld,  dat  dient  afgesneden  elke 
voorstelling,  alsof  » heiligmaking"  bestaan  zou  in  een  zeker  heilig  of 
heiliger  maken  van  iemands  eigen  persoon. 

Ongetwijfeld  is  heiliger  maken  van  zijn  eigen  persoon  een  plicht,  die 
op  lederen  niensch  rust.  Alle  onheiligheid  is  van  Grod  den  Heere  gevloekt 
en  onder  de  verdoemenisse  besloten.  Dientengevolge  is  ook  alle  mindere 
heiligheid  voor  hem  onbestaanbaar.  En  kan  het  dus  niet  anders,  of  ieder 
onheilige  en  minder  heilige  mensch  staat  onder  de  absolute  ver|)lichting, 
om,  niet  morgen,  maar  heden  nog,  niet  over  een  uur,  maar  op  dezen 
zelfden  oogenblik  reeds,  alle  onheiligheid  te  verzaken,  alle  mindere 
heiligheid  af  te  leggen,  en  de  volstrekte,  algeheele  en  volmaakte  heiligheid 
in  zich  te  doen  wonen  en  te  laten  uitkomen. 

Het:  »Zijt  heilig,  want  Ik  ben  heilig!"  mag  nooit  en  door  niets  ver- 
zwakt. Veeleer  moet  tegenover  de  lakschheid,  waarin  veler  zedeleer 
verzonk,  dit  stellige,  strikte,  strenge  en  volstrekte  recht,  dat  God  op 
heiligheid  in  al  zijn  schepsel  bezit,  rusteloos  aan  de  conscientie  voorge- 
houden, als  gedenkcedel  op  ieders  hart  gebonden,  en  met  een  bazuin  van 
zeer  zekeren  geluide  uitgeroepen  voor  elks  oor. 

In  de  wereld  van  den  hemel,  in  die  onmetelijke  gewesten  daarboven, 
waar  God  de  Heere  de  millioenen  bij  millioenen  vergadert,  die  eeuwig 
met  Hem  jubelen  zullen,  is  alles  heilig^  wierd  alle  o^heihgs  buitengesloten, 
en  is  volstrekte  heiligheid  het  aan  niemand  ontbrekend  kenmerk  van 
aanhoorigheid  tot  het  hemelsch  koninkrijk. 

En  zooals  het  nu  in  den  hemel  reeds  is,  en  eeuwig  in  den  hemel  blijven 
zal,  zoo  moest  en  moet  het  ook  op  aarde  zijn. 

Alle  onheiligheid  is  ook  op  aarde  van  Godswege,  op  straffe  des  doods, 
zeer  gestrengelijk  verboden. 

De  Heere  onze  God,  die  de  souvereine  Gebieder  ook  in  alle  koninkrijken 


DE  HEILIGMAKING  EEN  MYSTERIE, 


dezer  wereld  is,  heeft  ten  strengste  zijn  verbod  uitgevaardigd,  dat  er 
nergens  en  bij  niemand  en  in  niemands  huis,  waar  ook  op  aarde,  en  in 
niemands  hart,  eenige  de  minste  onheiligheid  zou  mogen  bestaan. 

En  feitelijk  bestaat  er  dus  nergens  op  aarde  eenige  de  minste  onheilig- 
heid, onder  wat  naam  of  in  wat  vorm  ook,  of  God  de  Heere  heeft  ze 
verboden,  en  ze  bestaat  niet  dan  tegen  zijn  uitdrukkelijken  wil  in. 

Er  kan  dus  geen  verschil  van  gevoelen  over  bestaan,  of  het  is  de 
geopenbaarde  wille  Gods  en  zijn  hoog  gebod,  dat  al  deze  onheiligheden 
onmiddellijk  zullen  ophouden  en  terstond  en  op  staanden  voet  vervangen 
zullen  worden  door  hetgeen  volmaakt  goed  en  heilig  is. 

Hij  is  te  rein  van  oogen,  dan  dat  Hij  het  kwade  zou  kunnen  zien. 

En  eveneens  staat  het  vast,  dat  de  plicht  tot  wegneming  van  het 
onheilige  en  tot  het  aanbrengen  van  heiligheid  op  een  iegelijk  van  ons  rust. 

Wie  schond  moet  heelen.  Wie  bedierf  weer  goedmaken.  Wie  ontheiligde 
weer  heiligen.  Hierover  kan  onder  lieden,  in  wie  het  rechtsbesef  nog 
werkt,  geen  geschil  bestaan. 

In  den  diepsten  grond  rust  dus  de  verplichting  om  het  leven  dezer 
wereld  weer  te  heiligen  op  den  Satan.  De  Satan  heeft  invloed  ten  verderve 
op  deze  wereld  gehad.  Hij  druppelde  in  onze  aderen  het  gif,  waaruit  de 
krankheden  onzer  ziel  zijn  voortgekomen.  De  vonk,  die  alles  in  zondigen 
gloed  jan  hartstocht  heeft  doen  uitslaan,  is  door  hem  ontstoken. 

Al  is  dus  Satan  nog  zoo  reddeloos  weg  en  der  verdoemenisse  prijs- 
gegeven, dit  heft  daarom  Gods  eeuwig  recht  niet  op.  Niet  tegenover  Satan 
zelven,  want  ook  Satan  zelf  moest,  naar  recht,  zich  op  staanden  voet 
bekeeren  en  weer  heilig  als  weleer  voor  God  staan.  En  evenmin  tegen- 
over de  wereld  der  menschenkinderen,  die  hij  verdierf,  want  die  wereld, 
die  hij  bedierf,  was  niet  van  hem,  maar  van  God.  Daar  had  hij  geen 
zeggen  over.  Daar  had  hij  niet  aan  mogen  komen.  En  nu  hij  dit  toch 
deed,  blijft  dus  eenvoudig  de  verplichting  op  hem  rusten,  niet  enkel,  om 
van  nu  voortaan  geen  booze  werking  meer  in  deze  wereld  te  doen,  maar 
ook  om  weder  volkomen  te  heiligen,  wat  hij  zoo  bitter  en  booslijk 
o«/heiligd  heeft. 

Dat  Satan  dit  niet  doet  en  deze  verplichting  niet  na  kan  komen,  is 
juist  de  rechtvaardiging  van  zijn  ontzettend  oordeel,  maar  breekt  Gods 
recht  nooit. 

Ware  nu  de  niensch  in  het  paradijs  als  slachtoffer  gevallen,  d.  w.  z. 
had  Satan  den  mensch  tegen  diens  wil  of  Z>M/^ew  diens  wil  zedelijk  vermoord 
en  ontheiligd,  dan  zou  deze  plicht  tot  weer  heiliging  van  het  leven  dezer 
wereld  uitsluitend  oj)  Satan,  en  dus  niet  op  den  mensch,  gerust    heljben. 

Maar    nu    de    mensch    in    Eden    iriilens   viel,  nu  de  zonde  zoodanig  is, 


10  DE  HEILIGMAKING  EEN  MYSTERIE. 

dat  ze  wel  Satan  tot  vader,  maar  tegelijk  's  menschen  eigen  ziel  tot 
moeder  heeft,  nu  is  de  menscli  zelf  in  deze  schuld  meê  ingewikkeld,  zelf 
onder  het  oordeel  des  doods  besloten,  en  dus  evenzeer  zelf  tot  herstellinsr 
van  het  geschondene  gehouden. 

Grod  schiep  den  mensch  heilig,  met  het  vermogen  om  heilig  te  blijven, 
heilig  ook  bij  rijker  ontwikkeling  uit  de  heerlijke  hem  ingeplante  kiem. 

Maar  zie,  dit  werk  Gods  in  zijn  eigen  hart  schond  nu  de  mensch.  Dit 
smetteloos  kleed  der  heiligheid  bezoedelde  hij.  En  hij  deed  dit  tegen  recht. 

Het  zou  niet  tegen  recht  geweest  zijn,  bijaldien  de  mensch  zijn  eigen 
eigendom  ware  geweest;  aan  zichzelven  had  toebehoord;  zijns  zelfs 
ware  geweest ;  en  van  God  den  Heere  een  kwijtbrief  had  ontvangen  met 
den  uitroep:  »Doe  vrij  met  uzelven  wat  gij  wilt." 

Maar  dit  is  niet  alzoo  geschied. 

God  de  Heere  gaf  den  geschapen  mensch  niet  aan  hemzelven,  zoodat 
hij  met  zichzelven  doen  kon,  wat  hij  wilde ;  maar  hield  den  mensch 
voor  zich.  De  mensch  hoorde  dus  aan  God.  Was  Gods  eigendom.  Kwam 
geheel  en  onverdeeld  aan  God  toe. 

Wie  den  mensch  schond,  bedierf  of  ontheiligde,  —  deed  dit  booze  dus 
aan  iets,  dat  niet  van  hem,  maar  van  God  was;  maakte  hiermee  inbreuk 
op  het  souvereiniteits-  en  eigendomsrecht  van  den  Heere  onzen  God;  en 
kwam  dusdoende  onder  de  schuld  1".  van  straf  te  moeten  lijden  voor 
deze  inbreuk  op  het  recht,  en  2".  om  hetgeen  hij  bedierf,  weer  in  oor- 
spronkelijken  staat  te   herstellen. 

Wel  terdege  rust  dus  op  een  iegelijken  mensch,  en  blijft  onafwijsbaar 
op  hem  rusten,  de  zeer    stellige  verplichting  om  zichzelven  te  heiligen. 

Niet  op  God  en  niet  op  den  Middelaar,  maar  juist  omgekeerd  en 
integendeel  op  den  Satan  en  op  den  mensch,  die  de  heiligheid  schonden, 
rust  de  verplichting  om  het  geschondene  weer  terug  te  brengen  in  den 
staat,  waarin  het  oorspronkelijk  was. 

Te  bidden:  » Heere,  heilig  mij!"  is  voor  den  onbekeerde,  is  buiten  het 
genadeverbond  en  zijn  belofte  dus  eigenlijk  een  gansch  onbetamelijke  bede. 

Eerst  het  goed  van  God  moedwillig  te  bederven  en  te  schenden,  en 
dan  met  dat  geschonden  creatuur  naar  God  te  gaan  er\  van  Hem  te 
vergen,  dat  de  Heere,  wiens  eigendom  men  schond,  het  ni  zelf  dan  ook 
maar  weer  lieele  en  herstelle,  is  een  eisch,  die  tegen  alle  recht  indruischt 
en  de  ordeningen  omkeert. 

Neen,  neen,  wanneer  we  de  mysteriën  van  het  genadeverbond  er  buiten 
laten  en  onszelven  voor  God  stellen,  onder  verband  van  natuurlijk  recht, 
dan  komt  zulk  een  bede  niet  tepas,  dan  is  er  voor  zulk  een  bede  geen 
plaats  te  vinden,  en  staat  het  niet  zoo,  dat  wij  aan  God  te  vragen  hebben : 


DE  HEILIGMAKING  EEN  MYSTERIE. 


11 


»Heere,   heilig   Gij    ons!"    maar  omgekeerd  zoo,    dat  God  de  Heere  van 
ons  heeft  te  eischen:  » Heilig  gij  uzelven!" 


»  Heilig  uzelveu !"  dat  is  niet :  »  Volbreng  de  wet  weder !"  Wetsvolbrenging 
is  heel  iets  anders  dan  heiliging.  Als  de  zondaar  eerst  weer  geheiligd 
is,  dan  zal  hij  de  wet  volbrengen.  Eer  kan  hij  het  niet.  Heiliging  gaat 
aan  wetsvolbrenging  vooraf. 

Het  is  ermee  als  met  een  harp,  waar  de  snaren  van  gebroken  zijn 
Zeker,  doel  en  bestemming  van  die  harp  is,  om  getokkeld  te  worden, 
dat  er  de  volle,  hooge  tonen  van  ruischen.  Maar  toch,  het  ruischen  van 
die  tonen  is  zelf  het  herstellen  van  de  harp  niet.  Neen,  eerst  moeten 
die  gebroken  snaren  weer  hersteld,  en  daarna  die  herstelde  snaren 
onderling  gestemd  worden,  en  dan  eerst,  als  dit  afliep,  kan  het  weer  tot 
een  doen  ruischen  van  de  psalmakkoorden  komen. 

En  zoo  nu  ook  staat  het  met  ons  menschelijk  hart.  Om  de  wet  te 
doen  gaf  God  u  een  heilig  hart.  Een  onheilig  hart  kan  Gods  wil  niet 
volbrengen.  Eu  daarom,  nu  dat  hart  ontheiligd  is  en  onheilig  bestaat, 
nu  moet  eerst  dat  onheilige  hart  weer  heilig  gemaakt,  en  eerst  daarna, 
als  dit  geschied  is,  kan  dit  weer  geheiligde  hart  alsnu  wederom  tot 
wetsvolbrenging  geraken. 

Of  om  het  onderscheid  nog  duidelijker  en  klaarder  te  doen  gevoelen, 
let  dan  op  deze  twee  feiten,  die  ieder  toestemt. 

Vooreerst,  als  er  geen  zonde  ware  gekomen,  en  de  mensch  dus  niet 
ontheiligd  ware,,  zou  er  nooit  sprake  van  zijn  geweest,  om  hem  weer 
heilig  te  maken,  en  dus  nooit  aan  heiligmaking  gedacht  zijn,  —  en  toch 
zou  de  wetsvolbrenging  dan  juist  ongestoord  zijn  doorgegaan.  Een  feit, 
waaraan  men  op  overtuigende  wijze  bespeurt,  hoe  heiligmaking  en 
wetsvolbrenging  eigenlijk  gansch  onderscheiden  zijn. 

En  ten  tweede:  Totdat  men  den  hemel  ingaat,  wordt  men  geheiligd. 
Als  men  den  hemel  ingaat  en  in  is,  dan  is  men  heilig.  In  den  hemel 
kan  derhalve  van  heiligmaking  geen  sprake  meer  zijn.  En  desniettemin 
gaat  natuurlijk  in  den  hemel  het  doen  van  goede  werken  niet  alleen 
rusteloos  door,  maar  kan  er  in  den  hemel  zelfs  van  niet  anders  dan  van 
goede  werken  sprake  zijn. 

HeiHging,  heiligmaking,  staat  dus  op  zichzelf,  is  een  eigen  iets,  dat 
niet  bestaat  in  het  doen  van  goede  werken,  maar  er  zijn  moet,  eer  er 
een  goed  werk  komen  kon. 

En    tot    dit    heiligen,    dit  weer  heilig  maken  van  ons  onheilig  hart,  is 


12  DE  HEILIGMAKING  EEN  MYSTERIE. 

nu  een  iegelijk  menscli,  omdat  hij  door  eigen  schuld  onheilig  wierd,  van 
(iodswege  gehouden  en  geroepen. 

Niets  is  er  dus  op  tegen,  dat  men  zegt :  » In  den  ekch  tot  heiligmaking 
ligt  geen  zweem  van  een  mysterie." 

Dit  is  ook  zoo. 

De  eisch,  die  tot  elk  onheilig  mensch  komt,  om  op  staanden  voet  weer 
heilig,  volkomen  heilig  zelfs  te  zijn,  heeft  met  de  mysteriën  niets  te  maken, 
en  is  in  het  minste  geen  dogma  of  leerstuk. 

Deze  eisch  is  de  natuurlijkste  en  eenvoudigste  uitspraak  van  het  recht 
Gods  in  onze  conscientie.  Reeds  het  feit  zelf,  dat  we  van  owheilig  spreken, 
sluit  in  zich,  dat  we  zeer  wel  weten,  hoe  we  geheel  heilig  behoorden 
te  zijn  en  alsnog  wezen  moeten. 


Strijdt  dit  dan  nu  niet  met  elkaar,  dat  wij  eerst  er  zoo  sterken  nadruk 
op  legden:  »De  heiligmaking  zelve  is  een  mysterie  en  kan  alleen  beleden 
in  het  dogma",  en  dat  we  nu  toch  voetstoots  toegeven:  »De  eisch  tot 
heiligmaking,  die  tot  eiken  zondaar  uitgaat,  heeft  volstrekt  niets  met 
het  dogma  gemeen"  ? 

Neen,  dit  strijdt  in  het  allerminste  niet.  En  dat  wel  daarom  niet, 
omdat  de  eisch,  om  zichzelven  te  heiligen,  wel  tot  elk  zondaar  van 
Godswege  uitgaat,  maar  elk  zondaar  voor  zich  en  alle  zondaren  saam 
volstrekt  onmachtig  zijn,  om  ook  maar  in  het  allerminste  dien  eisch  na 
te  komen  en  aan  die  oproeping  tot  heiligmaking  te  voldoen. 

Zich  tot  op  zekere  hoogte  aan  den  verderflijken  invloed  van  wereldzin 
en  zonden  onttrekken,  ja,  dat  kan  menigeen  en  deed  menigeen.  Loffelijke 
werken  werden  door  onbekeerde  menschen  vele  gedaan.  In  meer  dan  één 
ontwikkelde  zich  een  beminlijk  karakter.  Er  was  veelszins  betering  van 
leven  en  betering  van  levenstoon  uit  eigen  aandrift,  en  buiten  alle 
bekeering  om,  merkbaar.  En  doordien  men  nu  ten  onrechte  heiligmaking 
opvatte,  alsof  dat  beduidde  iets  minder  booze  dingen  en  iets  meer  goede 
dingen  te  doen,  en  daarbij  Ijetere  bedoeling  dan  weleer  te  hebben,  — 
zoo  beeldde  men  zich  metterdaad  in,  dat  een  onheilig  mensch,  nog  wel 
niet  geheel  meer,  maar  eenigermate  dan  toch,  aan  dien  eisch  des  Heeren 
voldoen  kon. 

Die  inbeelding  rust  echter,  gelijk  we  zagen,  op  een  pure  vergissing. 

En  vat  en  verstaat  men  eenmaal  wel,  dat  heiliging  en  heiligmaking 
heel  iets  anders  is  dan  betere  dingen  doen,  en  aan  het  doen  van  alle 
goed  werk  moet  voorafgaan,  dan  vervalt  die  inbeelding  geheel. 


DE  HEILIGMAKING  EEN  MYSTERIE. 


13 


Al  deze  betering  des  levens,  deze  vrome  gedraging  en  dit  doen  van 
loffelijke  werken  heeft  met  de  heiligmaking  niets  uitstaande  en  kan  er 
nog  geheel  buiten  omgaan. 

En  al  moet  toegegeven,  gelijk  we  deden,  dat  menig  mensch  uit  zichzelf 
zeer  wel  bekwaam  blijkt  tot  zekere  betering  in  zijn  wandel,  toch  moet 
ten  stelligste  ontkend,  dat  één  eenig  mensch  ooit  bekwaam  was  tot  het 
allerminste  stuk  der  heiligmaking.  En  of  ge  dus  den  onbekeerde  al  dui- 
zendmaal toeroept:  » Heilig  uzelven  toch!"  het  is  al  om  niet  geroepen. 
Hij  doet  het  niet,  en  hij  kan  het  niet. 

En  als  nu  de  mensch  dat  niet  doet  en  niet  kan,  dan  juist  ontstaat  de 
vraag:   »Maar  hoe  daii''f'^ 

Hij  moet  en  kan  niet,  en  toch  kan  van  den  eisch  niet  afgelaten ;  eilieve, 
op  wat  wijs  en  op  wat  manier  moet  die  zondaar  dan  heilig  gemaakt 
worden  ? 

En  wijl  nu  in  die  vraag  de  moeilijkheid  schuilt,  en  op  die  vraag  door 
geen  wijze  ooit  het  antwoord  is  gevonden,  en  God  de  Heere  alleen  zelf 
het  antwoord  op  die  vraag  in  zijn  heilige  Openbaring  gegeven  heeft, 
daarom  is  niet  die  eisch,  neen,  maar  ireJ  het  middel,  waardoor  het, 
in  weerwil  van  's  menschen  onmacht,  dan  toch  tot  heiligmaking  komt, 
een  voor  ons  onbegrijpelijke  zaak,  een  verborgenheid,  een  mysterie,  en 
moet  op  dit  karakter  van  een  mysterie  bij  de  heiligmaking  zoo  volle 
nadruk   g-elecfd. 


Wat  toch  is  het  geval? 

Ontkent  gij,  dat  de  heiligmaking  in  vollen  zin  een  mysterie  en  dus  de 
inhoud  van  een  dogma  is,  dan  komt  dit  daarvandaan,  dat  gij  de  heilig- 
making nog  uit  den  mensch  zelf  laat  uitkomen ;  dat  gij  niet  gelooft,  dat 
de  mensch  hiertoe  volstrekt  onbekwaam  is;  dat  gij  dus  eigenlijk  de 
heiligmaking  laat  ondergaan  in  zekere  betering  van  karakter  en  leven; 
en  dat  gij  alzoo  feitelijk  1".  de  heiligheid  neertrekt  naar  uw  laag  standpunt 
en  2".  de  heiligmaking,  die  de  Heere  zelf  werkt,  voorbijziet  en  bestrijdt. 

Er  mag  dus  niet  overheengeloopen,  en  helder  moet  het  weer  tot  ons 
bewustzijn  doordringen,  dat  » de  heiligmaking,  zonder  welke  niemand  den 
Heere  zien  zal,"  volstrekt  niet  door  u  bereikt  is,  als  gij  eenige  verkeerde 
dingen  nalaat  en  aan  eenige  Ijetere  dingen  uw  ziel  gewent. 

De  eisch  tot  heiligmaking  behoort  bij  het  werkverbond,  de  heiligma- 
king zelve  bij  het  genadeverbond,  en  ook  hierin  komt  beider  verschil 
sterk  sprekend  uit. 


14  DE  HEILIGMAKING  EEN  MYSTERIE. 

Niet,  alsof  er  in  het  werkverbond  een  gebod  om  zich  heilig  te  maken 
bestond.  Dit  kan  en  kon  niet,  om  de  eenvoudige  reden,  dat  het  werk- 
verbond niet  aan  onheiligen,  maar  aan  heiligen  gegeven  is.  Toen  het 
werkverbond  naar  Adam  en  Eva  in  het  paradijs  uitging,  waren  ze  niet 
onheilig,  maar  heilig  en  goed  door  Grod  geschapen.  Niet  toen  ze  gevallen 
waren,  maar  toen  ze  daar  nog  heilig  en  goed  in  het  paradijs  voor  hun 
God  stonden,  toen  wierd  hun  het  werkverbond  opgelegd.  Wat  zin,  wat 
beteekenis  zou  het  dus  toen  gehad  hebben,  om  tot  deze  heilige  personen 
te  zeggen:  » Maakt  uzelven  heilig"?  Dat  naaren  ze.  Dat  konden  ze  zich 
dus  niet  meer  maken. 

En  toen  ze  nu  door  zonde  uit  dien  heiligen  staat  waren  uitgevallen, 
toen  eerst  gaf  God  de  Heere  hun  het  genadeverbond.  Want  let  er  scherp 
op.  Het  werkverbond  is  voor  heiligen,  het  genadeverbond  voor  onheiligen. 
En  slechts  inzooverre  staat  de  eisch:  » Maakt  uzelven  heilig!"  met  het 
werkverbond  in  verband,  dat  het  den  gevallene,  die  voor  dat  verbond 
bezweek,  als  schrik  van  Horeb  zijn  eisch  blijft  naroepen.  Onheilig  te  zijn 
is  den  grondslag  zelf  van  het  werkverbond,  de  mogelijkheid  van  zijn 
vervulling  opheffen,  en  daarom  staat  de  onheilige,  gevallene  mensch  met 
heel  den  staat  van  zijn  persoonlijk  leven  met  dit  verbond  in  weerspraak. 

Dat  verbond  moet  voor  hem  weg,  of  hij  moet  weg  voor  dat  verbond. 
Saam  kunnen  ze  geen  stand  houden.  Ze  sluiten  elkaar  uit. 

Dit  is  de  bange  strijd,  die  hem  dan  vragen  doet,  of  God  de  Heere 
dan  geen  onrecht  doet,  dat  Hij  in  zijn  wet  van  hem  eischt,  wat  hij  niet 
doen  kan.,  en  ons  zoo  dikwijls  verleidt  om  in  ons  boos  hart  de  schuld 
op  den  Heere  te  werpen,  dat  Hij  ons  toch  zoo  schiep  en  zoo  gemaakt 
heeft. 

Voor  het  zondaarshart  kan  dit  zelfs  niet  anders  staan,  omdat  zijn 
persoonlijke  o>^heiligheid  rechtstreeks  dit  verbond,  dat  louter  heiligen  onder- 
stelt, uitsluit,  en  zoo  komt  het  dan,  dat  de  Arminiaan  in  ons  op  allerlei 
manier  aan  deze  klem  zoekt  te  ontkomen,  hetzij  door  te  loochenen,  dat 
er  ooit  een  werkverbond  bestond,  hetzij  door  de  naleving  van  het  gebod 
voor  de  heiligmaking  in  de  plaats  te  schuiven. 

Men  zie  dus  wél  toe,  dat  men  ook  bij  dit  leerstuk  uit  de  onzuivere 
vermenging  weer  tot  zuiverheid  van  inzicht  en  gelouterdheid  van  uitdruk- 
king kome. 

Gelijk  het  nu  jarenlang  toeging,  dat  in  o,  zooveler  voorstelling  of 
jjrediking  de  gerechtigheid  en  de  heiligheid  en  de  goede  werken,  en  zoo 
ook  de  rechtvaardigmaking,  de  heiligmaking  en  de  betering  des  levens 
telkens  dooreen  wierden  geward  en  zonder  onderscheiding  van  begrip 
gebezigd,  mag  het  niet  blijven  voortgaan. 


DE  HEILIGMAKING  EEN  MYSTERIE.  15 

De  prediking  moet  niet  den  cliaos  bevorderen,  maar  ons  uit  dit  chao- 
tische en  zwevende  tot  klaarheid  en  hekier  inzicht  leiden. 

We  moeten  niet  maar  op  het  Woord  gemoedelijk  wiegelen,  maar  er 
moet  ernstige  toeleg  zijn  om  het  Woord  te  verstaan ;  en  zoo  ten  platte- 
lande  als  in  onze  steden  moet  in  alle  kerken  Gods  rusteloos  aangehouden 
en  zoolang  het  Woord  Gods  in  steeds  klimmende  zuiverheid  gepredikt, 
tot  ieder  man  en  vrouw  ten  leste  van  eigen  onheiligheid  overtuigd  worde ; 
daardoor  versta,  dat  ze  Gods  recht  weer  te  herstellen  hebben,  door  zich- 
zelven  weer  volkomen  heilig  te  maken;  inzie,  dat  dit  heiligmaken  niet 
zeggen  wil  hun  leven  eenigszins  beteren,  maar  de  uitgangen  van  hun 
hart  weer  geheel  heilig  stellen ;  bevinde,  dat  ze  dit  niet  kunnen  en 
hiertoe  geheel  machteloos  zijn;  en  dat  elk,  door  deze  bittere  ervaring 
geleerd,  met  een  verbroken  hart  naar  den  Ontfermer  moge  uitgaan,  om 
van  Hem,  uit  den  schat  van  het  genadeverbond,  het  mysterie  der  heilig- 
making; te  ontvans'en. 


16  HEILIGMAKING  EM  RECHT  VA  AEDIGMAKING. 

III. 
aiE;iL.lCÏ]VIAH.l^C}  E'%  IlECHTVAAlt»I€i]9IAKI]VCi. 


Om  dienstbaar  te  zijn  der  gerechtigheid, 
tot  heiligmaking. 

Eom.  6  :  19. 


Heiligmaking  moet  heiligmaking  blijven,  en  mag  niet  willekeurig  van 
haar  eigenlijke  beteekenis  beroofd  noch  met  iets  anders  verwisseld  worden. 
Het  is  en  moet  blijven:  iets,  dat  onheilig  of  min  heilig  is,  wederom 
heilig  maken ^  of,  wil  men,  het  op  zulk  een  wijs  bewerken,  dat  het  weer 
heilig  zij. 

Vooral  dient  gewaakt,  dat  men  de  heiligmaking  niet  verwarre  met  de 
rechtvaardigmaking  van  den  zondaar,  een  gevaar,  waaraan  de  onnaden- 
kende Schriftlezer  o,  zoo  spoedig  blootstaat,  en  waar  ook  in  onze  dagen 
maar  al  te  velen  inlieiDcn. 

Bij  sommigen  maakt  het  zelfs  den  indruk,  alsof  ze  van  deze  gelijkstel- 
ling en  verwisseling  van  rechtvaardigmaking  en  heiligmaking  opzettelijk 
een  systeem  maakten,  en  ze  voorbedachtelijk  dreven. 

Men  vindt  dit  eenerzijds  in  sommige  ethische  kringen,  waar  de  recht- 
vaardigmaking welbezien  geheel  opgelost  wordt  in  de  heiligmaking;  en 
omgekeerd  in  sommige  kringen  van  de  jongere  Kohlbrüggianen,  die,  op 
hun  beurt,  en  even  verkeerd,  de  heiligmaking  feitelijk  vernietigen,  door 
ze  op  te  lossen  in  de  rechtvaardigmaking. 

Dit  komt  reeds  hieraan  het  sterkst  uit,  dat  men  onder  deze  ethische 
lieden  bijna  altoos  van  heiligmaking  verneemt,  en  bijna  nooit  van  recht- 
vaardigmaking, en  in  prediking  en  gesprek  steeds  merkt,  dat  men  in 
deze  kringen  zich,  en  terecht,  volstrekt  geen  zaligheid  denken  kan  zonder 
heiligmaking,  maar  schier  nooit  het  besef  vindt,  dat  de  rechtvaardig- 
making even  onverbiddelijk  tot  onze  zaligmaking  vereischt  wordt. 

Terwijl  men  omgekeerd  van  lieden,  aan  wier  oprechtheid  en  juistheid 
van  mededeeling  niet  te  twijfelen  valt,  gedurig  hoort,  dat  onder  het 
gehoor  van  enkele  jongere  Kohlbrüggiaansche  predikanten,  en  zeer  terecht, 
met  klem  en  nadruk  de  rechtvaardigmaking  als  ter  zaligmaking  onmis- 
baar wordt  voorgesteld  en  aangedrongen,  maar  dat  het  gelijkelijk  en 
even  dikwijls  dringen  op  de  onmisbaarheid  van  de  heiligmaking  uitblijft. 
Men  versta  ons  te  dezen  wel. 
Er    zal    niet    één    enkel    ethisch    leeraar  gevonden  worden,  die  in  zijn 


HEILIGMAKING  EN  RECHT VAARDIGMAKING.  17 


dogmatiek  ook  niet  zekere  plaats  aan  de  »  rechtvaardiging  door  het  geloof" 
toewijst  en  nu  of  dan  niet  ook  wel  terdege  de  beteekenis  van  deze 
genadegave  zal  doen  uitkomen.  Haar  loochenen  doet  niemand. 

Maar  terwijl  in  Gods  Woord  de  rechtvaardiging  en  de  heihgmaking 
op  gelijken  voet  staan ;  even  warm  behandeld  worden :  en  s-edurio-  teruo-- 

'  O  o  O 

keeren,  als  twee  even  gelijke  deelen  van  het  groote  verlossingswerk,  is  dit 
bij  deze  ethische  predikers  niet  alzoo. 

Ze  spreken  van  de  heiligmaking  altoos,  bij  alle  gelegenheid,  met 
bezieling  en  warmte,  zoodat  ge  merkt:  het  komt  hun  uit  het  hart.  Maar 
van  de  rechtvaardiging  spreken  ze  zelden,  slechts  bij  een  enkele  gelegen- 
heid, die  er  toe  noopt,  meer  koud  en  afgemeten,  zoodat  ge  merkt:  het 
komt  hun  uit  het  boek. 

En  op  dien  grond  nu  wierd  gezegd,  dat  deze  ethische  predikers  de 
heiligmaking  ten  koste  van  de  rechtvaardigmaking  op  den  voorgrond 
schuiven.  Waar  nog  dient  bijgevoegd,  dat  de  verder  afgedrevenen  onder 
hen  hierin  nog  veel  verder  gaan  en  systematisch  het  begrip  van  recht- 
vaardiging zoolang  opsmelten  en  vervormen,  tot  het  in  niets  meer  van 
heiligmaking  verschilt,  er  in  opgaat  en  er  in  wegzinkt. 

En  ditzelfde  nu,  maar  in  omgekeerde  verhouding,  valt  waar  te  nemen 
])ij  den  linkervleugel  der  Kohlbrüggianen.  Ook  onder  de  Kohlbrüggianen 
zijn  er,  en  we  erkennen  dit  met  dankzegging,  die  met  bedachtzaamheid 
in  de  paden  wandelen,  waarin  de  prediker  der  gerechtigheid  uit  Elberfeld 
hun  is  voorgegaan,  en  die  dit  doen  in  den  door  hem  bedoelden  zin.  En 
zelfs  waar  jongere  volgelingen  afwijken,  waardeeren  we  het  in  hen  ten 
zeerste,  dat  ze  met  zooveel  nadruk  voor  de  bestreden  en  weggecijferde, 
vervalschte  en  uitgewischte  rechtvaardigmaking  opkomen. 

Zoolang  in  de  kerk  van  Christus  geen  eind  nog  is  gekomen  aan  de 
ethische  extravagantiën,  die  op  alle  stukken  der  leer  een  ontbindenden 
invloed  oefenden,  is  het  tegenovergestelde  exces  der  jongere  Kohlbrüg- 
gianen niet  slechts  verklaarbaar,  maar  kan  ten  deele  zelfs  nuttig  zijn. 

We  hebben  er  daarom  zelfs  niets  op  tegen,  dat  deze  van  Kohlbrügge 
afwijkende  Kohlbrüggianen  wat  sterker  dan  gemeenlijk  de  rechtvaardig- 
making in  het  licht  stellen,  ook  al  plaatsen  ze  onvermijdelijk  de  heilig- 
making daardoor  eenigszins  in  de  schaduw. 

Maar  tot  ons  leedwezen  moet  getuigd,  dat  ze  het  daarbij  niet  laten, 
en  valt  er  te  klagen,  dat  ze  de  rechtvaardiging  zoo  bijna  uitsluitend,  en 
bij  alle  gelegenheden,  en  met  zulk  een  enthousiasme  zwellen  laten,  dat 
er  voor  de  heiligmaking  geen  plaats  blijft. 

Ja,  erger  nog,  dat  enkelen  hunner,  op  de  tegenpool  der  ethische  extra- 
vagantiën verzeild,  het  begrip  zelf  van  heiligmaking  ontbinden,  oplossen 


18  HEILIGMAKINa  EN  RECHTVAARDIGMAKING. 

en  derwijs  vervalsclieii,  dat  ten  leste  de  heiligmaking  zelve  op  niets  anders 
dan  rechtvaardigmaking  uitloopt.  Wat  natuurlijk  zeggen  wil,  dat  de  heilig- 
making alsdan  vernietigd  is  en  er  niets  dan  rechtvaardigmaking  overblijft. 

Op  dit  tv^eeledig  verschijnsel  dient  gewezen,  want  hoe  hoog  men  zijn 
broeders  ook  acht  en  met  hoeveel  liefde  men  ze  ook  wenscht  te  bejegenen, 
de  waarheid  Gods  gaat  bovenal ! 

Wie  predikt,  dient  het  Woord  te  prediken,  zooals  het  Woord  is  en 
zooals  het  zich  aan  ons  aanbiedt. 

Eigenmachtig  een  stuk  of  deel  der  waarheid  ten  koste  van  een  ander 
deel  te  laten  zwellen,  staat  ons  niet  vrij.  Dat  komt  ons  niet  toe. 

En  waar  dus  in  de  Heilige  Schriftuur  de  rechtvaardigmaking  en  de 
heiligmaking  beide  gelijk  gewicht  hebben,  elk  heur  eigen  plaats  in  het 
verlossingswerk  innemen  en  steeds  gelijkelijk  worden  aangedrongen,  daar 
voegt  het  ons  niet  deze  schoone  harmonie  te  verbreken  of  dit  zuiver 
accoord  te  vervalschen. 

Wie  hieraan  schuldig  wordt  bevonden,  doet  altoos  aan  het  onkreukbaar 
recht  der  waarheid  te  kort.  En  al  zijn  we  dus  van  harte  overtuigd,  dat 
deze  broeders  te  dezen  niet  met  bewustzijn  handelen ;  ja,  al  zijn  we 
bereid,  het  voor  hen  op  te  nemen,  zoo  iemand  waande,  dat  de  drang 
hunner  ziel  ook  maar  eenigermate  tegen  de  heiligmaking  stond ;  zoo  mag 
een  raadgever  en  geroepen  waarschuwer  toch  uit  geen  aanzien  der  per- 
sonen zich  aan  de  aanwijzing  dezer  dwaling  onttrekken.  Dit  zou  schade 
voor  henzelven,  schade  voor  de  kerke  Gods  en  ons  tot  zonde  zijn. 


Alles  komt  er  hier  dus  in  de  eerste  plaats  op  aan,  dat  men  het  onder- 
scheid tusschen  rechtvaardigmaking  en  heiligmaking  beter  leere  inzien. 
Ziet  men  eigenlijk  geen  onderscheid  tusschen  die  twee,  of  wel  blijft  dit 
onderscheid  voor  ons  zwevend,  dan  moet  er  wel  verwarring  in  de  prediking 
komen,  en  verwarring  leidt,  naar  de  eigenaardigheid  van  iemands  per- 
soonlijkheid, noodzakelijk  tot  eenzijdigheid.  Een  eenzijdigheid,  die  bij 
mannen  van  energie  en  doordenken  dan  weer  onveranderlijk  verlokt  om 
hun  eenzijdigheid  te  systematiseeren. 

Zoo  komen  we  dan  nu  tot  de  vraag,  waarin  eigenlijk  het  onderscheid 
tusschen  rechtvaardigmaking  en  heiligmaking  bestaat. 

Onze  oude  godgeleerden  waren  gewoon  hierop  te  antwoorden,  dat  dit 
verschil  van  vierderlei  aard  is,  in  zooverre  1".  de  rechtvaardigmaking 
werkt  omtrent^  de  heiligmaking  in  den  mensch;  2".  de  rechtvaardiging 
de  schuld  en  de   heiligmaking  de  smet  wegneemt ;  3°.   de  rechtvaardiging 


HEILIGMAKING  EN  RECHTVAARDIGMAKING.  19 

als  een  vreemde  gerechtigheid  ons  wordt  toegerekend^  terwijl  de  heilig- 
making als  een  eigene  in  ons  kleeft;  en  4".  dat  de  rechtvaardigmaking 
opeens  volkomen  is,  terwijl  de  heiligmaking  hij  trappen  groeit  en  derhalve 
steeds  onvolmaakt  blijft. 

In  hoofdzaak  is  dit  antwoord  juist,  en  toch  bevredigt  het  ons  niet, 
noch  is  het  genoegzaam  te  achten,  om  de  huidendaagsche  ingeslopen 
dwaling  te  weerleggen  en  te  overwinnen. 

Het  antwoord  is  daartoe  te  ondiep,  te  uitwendig,  en  te  onvolledig 
bovendien. 

Er  is,  naar  ons  wil  voorkomen,  bij  dit  antwoord  te  eenzijdig  gelet  op 
het  onderscheid  tusschen  rechtvaardigyw«A'/;<(/  en  \\e\\\^making,  terwijl  het 
verschil  tusschen  gerechtigheid  en  heiligheid  er  te  weinig  bij  tot  zijn 
recht  komt. 

Beginnen  we  daarom  met  deze  beide  grondbegrippen  zelve  nader  te 
bezien.  Weten  we  eerst  in  juister  zin  wat  » gerechtigheid"  en  wat  » heilig- 
heid" is,  dan  zal  vanzelf  de  weg  gebaand  liggen,  om  het  onderscheid 
van  het  gerechtig  maken  en  heilig  maken  vollediger  te  doorzien. 

En  dan  zal  men  wel  doen,  met  deze  gronddenkbeelden  eerst  te  bezien, 
gelijk  ze  in  den  Heere  onzen  God  liggen.  En  doen  we  dat,  dan  sj)ringt 
het  vanzelf  in  het  oog,  dat  we  er  heel  iets  anders  bij  denken  als  we 
zeggen:  »God  de  Heere  is  rechtvaardig!"  of  dat  we  aanbiddend  roemen : 
» Heilig,  heilig  is  de  Heere  !^' 

Wie  zegt:  »God  de  Heere  is  heilig,  heilig,  heilig !"  voelt  voor  zijn  besef 
den  naam  des  Heeren  Heeren  hoog  boven  zich,  alsof  hij  zich  verhief 
boven  dit  onreine  en  zondige  leven,  en  bespeurt  juist  door  dat  roemen 
van  Gods  heiligheid  een  afstand  tusschen  zich  en  den  heiligen  God,  die, 
in  al  zuiverder  en  onsmettelijker  heiligheid  voortdringende,  ten  leste  ons 
als  onreine  creaturen  in  onszelven  terugwerpt  en  heerlijk  zijn  eigen 
Wezen  doet  blinken  in  het  ontoegankelijk  licht. 

Als  de  serafs  in  het  Jesajaansch  visioen  het  » Heilig,  heilig,  heilig!" 
uitroepen,  dekken  ze  met  hun  vleugelen  het  aangezicht ;  en  in  veel  sterker 
zin  nog  kan  geen  zondig  creatuur  zich  in  de  heiligheid  des  Heeren 
Heeren  verdiepen,  of  hij  bedekt  aanstonds  met  de  handen  het  onheilig 
aangezicht,  om  met  vreeze  en  diep  ontzag  te  bewonderen  en  te  aanbid- 
den die  allerzuiverste  en  gansch  smettelooze  heiligheid  van  den  A^ader 
der  lichten. 

Het  zoo  bekende  lied  van  •^God  enkel  licht!"  en  het  »Der  sterren 
pracht  is  bij  Hem  nacht,  hoe  hel  zij  schittren  mogen,"  heeft  juist  daarom 
zoo  diepen  indruk  op  de  zielen  gemaakt,  omdat  het  in  woord  en  melodie 
dat  wegzinken  in  starend  opzien  naar  de  ons  ontvliedende  heiligheid  des 


20  HEILIGMAKING  EN  EECHTVAAEDIGMAKING. 

Heeren  waarlijk  in  de  ziel  wekt.  Het  is  voor  de  heiligheid  des  ïïeeren 
te  melodieus,  er  geurt  nog  te  veel  bloem  in,  om  Gods  kinderen  diep 
genoeg  te  roeren,  maar  het  heeft  juist  daardoor  voor  onbekeerde  personen 
zoo  groote  aantrekkelijkheid.  Dwepen  doen  we  daarom  met  dit  lied  niet. 
Maar  de  grondtoon  ervan  is  toch  zuiver.  Het  laat  den  naam  des  Heeren 
hoog  en  zeer  hoog  rijzen  en  werpt  ons  in  onze  onreinheid  neer. 

En  dat,  dat  is  metterdaad  de  geheele  bijzondere  aandoening,  die  de 
gedachte  aan  de  heiligheid  des  Heeren  in  ons  wekt. 

Als  de  Heilige  Schrift  zegt,  dat  de  Heere  te  rein  van  oogen  is,  om 
het  kwade  ook  maar  te  aanschouwen,  dan  treedt  voor  onzen  geest  zulk 
een  teeder  besef  van  de  onbeschrijflijk  fijne  gevoeligheid  van  's  Heeren 
goddelijk  Wezen^  waardoor  al  wat  zonde  heet  of  naar  iets  zondigs  of 
onreins  ook  maar  van  verre  zweemt^  zoo  lijnrecht  antipathetisch  tegen 
het  innerlijk  leven  des  Heeren  overstaat,  dat  zelfs  het  zien  ervan  zijn 
Wezen  pijnlijk  aan  zou  doen  en  daarom  niet  kan. 

Van  schuld  is  hierbij  geen  sprake. 

Voor  de  heiligheid  des  Heeren  Heeren  voelen  we  ons  niet  schuldig, 
maar  overvalt  en  beklemt  ons  het  gevoel  van  onze  schriklijke  onrein- 
heid en  innerlijke  slechtheid. 

Zoo  onder  menschen  verkeerende,  zult  ge  nog  tamelijk  wel  met  uzelven 
voldaan  wezen.  Wel  niet  geheel.  Soms  zult  gij  u  wel  door  anderer  war- 
mer ijver  en  bezielder  liefde  beschaamd  gevoelen.  Doch  ge  zult  zelden 
iets  over  u  voelen  komen,  dat  naar  een  walgen  van  uw  eigen  ziele  zweemt. 

Maar  als  gij  u  plaatst  voor  de  heiligheid  des  Heeren  en  in  den  tempel 
van  het  nieuwe  Jeruzalem  het  » Heilig,  heilig,  heilig !"  door  Gods  engelen 
hoort  uitjubelen,  dan,  ja,  voelt  ge  evenals  Jesaja,  opeens  uw  diepe  onrein- 
heid ;  dan  zoudt  ge  met  den  ziener  vanouds  willen  roepen  om  een  bran- 
dende kool  van  het  altaar,  opdat  uw  lippen  geheiligd  wierden;  en  is 
walging  aan  uw  eigen  ziele  volstrekt  geen  te  sterk  gekleurde  uitdrukking 
meer  voor  het  gevoel  van  afschuw,  waarmee  gij  uzelven  voor  de  heilig- 
heid des  Heeren  Heeren  wegwerpt. 

Hiermee  is  dus  al  aanstonds  de  tegenstelling  gevat.  De  heiligheid  van 
het  allerzuiverst  heilige  in  den  heiligen  God  doet  ons  niet  aan  met  een 
bangheid  voor  straf  of  een  angst  voor  een  schuld,  waar  geen  betalen 
aan  is,  maar  maakt  ons  met  onszelven  ontevreden,  boezemt  ons  een 
afschuw  van  onze  eigen  onreinheid  in,  en  eindigt  met  ons  onszelven  als 
gansch  onrein,  ja,  als  een  wegwerpelijk  kleed  te  doen  verachten. 

Als  gij  voor  de  heiligheid  des  Heeren  Heeren  staat,  gevoelt  gij  u  niet 
in  uw  schuld,  maar  in  uw  zonde ;  niet  gedoemd  in  het  oordeel,  maar  in 
uw  slechtheid  onredhaar  •  niet  bezwijkend  onder  straf,  maar  versmeltend 


HEILIGMAKING  EN  KECHTVAAEDIGMAKING.  21 


in    oureinlieden  en  onziiiverhedeu ;  niet  overmoclit  door  de  gerechtigheid, 
maar  in  uw  onheiligheid  en  innerlijk  bederf  ontdekt. 


Maar  heel  anders  wordt  dit,  als  ik  spreek  van  de  gerechtigheid  Gods, 
of  uitroep:  »De  Heere  is  rechtvaardig T' 

Hiervan  toch  is  de  uitwerking  op  mijn  besef  en  op  mijn  bewustzijn 
volstrekt  niet,  dat  de  naam  des  ïïeeren  Heeren  al  hooger  stijgt  en  zich 
zóó  hoog  verheft,  dat  de  afstand  onmetelijk  wordt  en  mij  in  wegzinking 
verkwijnen  laat.  Dat  is  wel  zoo  bij  de  heiligheid  Gods,  maar  volstrekt 
niet  bij  zijn  gerechtigheid. 

God  de  Heere  met  het  recht  in  zijn  goddelijke  hand  is  integendeel  een 
God,  die  op  mij  aandringt;  die  mij  najaagt;  die  mij  geen  rust  laat;  die 
mij  grijpen  wil;  en  heeft  Hij  mij  gegrepen,  mij  onder  zijn  recht  breekt. 
Bij  de  heiligheid  des  Heeren  Heeren  voelt  de  ziel  een  innerlijk  smachten 
of  ze  ook  heilig  zijn  mocht,  en  ontvlucht  de  majesteit  des  Heeren  haar 
tegen    haar    wil.    Maar  bij  de  gerechtigheid  onzes  Gods  staat  de  ziel  er 
tegenover,  verlangt  er  niet  naar,  maar  poogt  ze  te  out  dieden. 
Soms  schijnt  dit  wel  anders,  maar  dit  is  slechts  schijn. 
Vaak    namelijk  roepen  de .  Godsmannen  in  Oud  en  Nieuw  Verbond  de 
gerechtigheid  des  Heeren  in.  Want  mimers  de  rechtvaardige  Rechter  zal 
recht  doen. 

En  in  dit  » recht  doen"  des  Heeren  Heeren  ligt  de  sterkte  en  het  uit- 
zicht en  de  vertroosting  voor  zijn  verdrukt  volk.  Waarom  onze  vaderen 
in  het  slotartikel  van  hun  belijdenis  dan  ook  zoo  roerend  roepen  om 
dien  dag  des  gerichts,  als  Hij,  de  rechtvaardige  Rechter,  eens  zijne  en 
onze  vijanden  verdoen  zal. 

Toch  wijkt  dit  slechts  in  schijn  van  het  eerst  gezegde  af.  Want 
immers,  in  zulk  een  geval  keert  zich  het  recht  Gods  eenvoudig  naar  een 
anderen  persoon,  en  niet  naar  ons;  maar  de  uitwerking  blijft  dezelfde. 
Ook  dan  toch  is  het  de  bede  en  de  hope  van  Gods  volk,  dat  de  gerech- 
tigheid des  Heeren  die  anderen  najage,  ze  aangrijpe  en  ze  doe  naardat 
hun  schuld  was. 

De  eerste  indruk  van  de  gerechtigheid  Gods,  van  het  belijden,  dat  God 
de  Heere  gerechtigd  is  en  recht  doet,  is  daarom  altoos,  dat  die  God 
over  ons  te  zeggen  heeft,  dat  Hij,  niet  wij,  te  bepalen  hebben,  hoe  het 
zijn  moet  en  hoe  ook  wij  moeten  wezen;  dat  het  ons  niet  helpt  of  we 
hier  al  tegen  ingaan,  want  dat  zijn  mogendheid  het  recht  toch  doorzet; 
en  dat  wij  alzoo  de  uitwerking  van  die  gerechtigheid  ondergaan  moeten. 


22  HEILIGMAKING  EN  EECHTVAAEDIGMAKING. 

Niet  énkel  macht  intusschen  spreekt  zich  hierin  uit. 
Wie    van    de    gerechtigheid   des    Heeren    Heeren    gewaagt,  staat  niet 
enkel  onder  den  indruk,  dat  hij  wordt  aangegrepen  en  geoordeeld ;  maar 
ook  en  zelfs   dieper  nog,  dat  hij  wordt    aangegrepen  en  geoordeeld  naar 
recht. 

Hij  wordt  aangegrepen  en  overweldigd,  maar  niet  als  een,  die  eigenlijk 
voelt,  dat  die  macht  van  hem  af  moest  blijven.  Integendeel,  hij  voelt 
in  het  diepst  van  zijn  wezen,  dat  die  goddelijke  mogendheid  hem  over- 
weldigen mag  en  moet. 

Er  zit  dus  in  de  gerechtigheid  Gods  wel  terdege  in,  dat  het  schepsel 
erkent:  »Niet  ik,  maar  de  Heere  God  alleen  heeft  recht  om  te  zeggen 
hoe  het  zijn  moet."  Ja,  meer  nog,  niet  alleen,  dat  de  Heere  God  alleen 
recht  heeft  om  te  bepalen  hoe  het  zijn  moet,  en  dus  ook  het  recht  om 
te  veroordeelen  en  te  verdoemen  wat  anders  is,  maar  nóg  dieper  leeft 
ook  in  onze  ziel  een  besef,  dat  het,  gelijk  God  de  Heere  het  bepaalt  en 
regelt,  niet  alleen  goed,  maar  absoluut  goed  en  dus  volkomen  het  beste  is. 
We  staan  dus  bij  de  gerechtigheid  eigenlijk  voor  niets  anders  dan  voor 
de  rechtstreeksche  werking  van  Gods  souvereiniteit. 

Een  souvereiniteit,  waarvan  alle  aardsche  souvereiniteit  wel  slechts 
een  zwak  en  flauw  afschijnsel  is,  maar  die  toch  ook  zelfs  in  dat  gebrek- 
kige zich  nog  duidelijk  genoeg  afspiegelt,  om  er  ons  de  grondtrekken 
van  te  doen  kennen. 

Een  souverein  wordt  geacht  ivijsheid  te  bezitten  om  te  zien  hoe  alles 
zijn  moet ;  bevoegdheid  te  hebljen  om  te  bepalen  dat  het  zoo  zijn  zal ;  en 
macht  om  wat  anders  waagt  te  zijn,  tegen  te  staan. 

En  zoo  nu  ook,  maar  dan  natuurlijk  in  ongeschonden  volkomenheid, 
is  het  ook  met  den  Heere  onzen  God,  aller  koningen  Koning.  Of  liever 
nog,  in  Hem  is  het  niet  óók  zoo,  maar  eigenlijk  is  het  zoo  in  Hem  alleen. 
Hij  alleen  is  de  Wijsheid  om  met  absolute  ge  wisheid  te  kiezen  en  naar 
goddelijke  keuze  te  zien,  hoe  alles  zijn  moet  om  het  beste  te  zijn.  Hij 
alleen  is  de  heilig  Bevoegde,  om  dienovereenkomstig  te  bepalen,  hoe  alles 
zijn  moet.  En  Hij  is  evenzeer  alleen  de  eenig  Machtige  om  al  wat  anders 
waagt  te  zijn,  te   verdoemen  en  te  verderven. 

En  hiermee  is  de  diepste  trek  van  de  tegenstelling  dan  ook  gevonden 
De  heiligheid,  Gods  ziet  op  zijn    Wezen,  de  gerechtigheid  op  zijn  god- 
delijke Souvereiniteit. 

Of,  wil  men,  de  gerechtigheid  raakt  slechts  de  verhouding  en  betrcl'liing 
van  God  tot  zijn  schepsel,  de  heiligheid  doelt  op  zijn  innerlijk  Zijn. 


HEILIGMAKING  EN  EECHTVAAEDIGMAKING.  2B 


IV. 

HETIilOITIAllIMO  E!¥  RECHTVAAR OIGMAH-IMG. 

(Vervolg.) 


Die  heilig  is,  dat  hij  nog  geheiligd  worde. 
Openb.  22:11. 


Zoo  doelt  dan  heiligheid  op  iemands  wezen,  gerechtigheid  daarentegen 
op  den  stand  en  de  verhouding,  waarin  iemand  zich  bevindt.  Bij  God 
den  Heere  beteekent  zijn  » heiligheid"  de  hooge  verhevenheid  van  zijn 
wezen  boven  alle  onreins  en  besmets,  en  daarentegen  zijn  » gerechtig- 
heid" de  souvereine  bevoegdheid  des  Heeren,  om  aan  alle  ding  de  wet 
te  stellen. 

Tot  op  zekere  hoogte  zou  men  dus  kunnen  zeggen,  dat  de  » rechtvaar- 
digheid" Gods  eerst  openbaar  wordt  ten  opzichte  van  zijn  schepsel.  Eerst 
als  er  schepselen  zijn,  voor  wie  Hij  de  wet  stelt  en  tegenover  wie  Hij 
zijn  goddelijke  ordinantiën  doorzet  en  handhaaft,  komt  er  sprake  van 
» recht  doen",  van  «gerechtigheid  oefenen",  van  » rechtvaardig  zijn". 

Het  eeuwige  Wezen,  gedacht  in  de  eeuwigheid,  die  aan  de  schepping 
voorafging,  miste  nog  de  voorwerpen,  aan  wie  zijn  gerechtigheid  zou 
uitkomen.  Wel  scliitterde  van  eeuwigheid  af  zijn  heiligheid;  want  zijn 
Wezen  is  door  het  ontstaan  der  schepselen  niet  gewijzigd;  maar  zijn 
gerechtigheid  kon  nog  niet  uitkomen,  omdat  » recht"  altoos  twee  wezens 
onderstelt,  tusschen  wie  de  regeling  van  eenig  recht  plaats  heeft. 

Een  eenig  schipbreukeling,  op  een  onbewoond  eiland  aangekomen,  kan 
niet  rechtvaardig  zijn,  kan  niet  naar  recht  doen,  kan  geen  gerechtigheid 
oefenen,  ja,  kan  zich  zelfs  niet  in  een  rechtsbetrekking  indenken;  een- 
voudig omdat  er  niemand  om  of  bij  hem  is,  ten  opzichte  van  wien  eenig 
recht  zou  kunnen  gelden  of  door  wien  hem  eenig  recht  kon  worden 
betwist. 

En  eerst  als  later  van  elders  andere  lieden  naar  zulk  een  eiland  komen 
stevenen,  die  met  hem  daar  willen  wonen  en  op  een  stuk  van  het  eiland 
aanspraak  maken,  ontstaat  er  vanzelf  en  met  noodwendigheid  een  rechts- 
betrekking, die  om  regeling  vraagt  en  handhaving. 

Zulk  een  eenzaam  persoon  o])  een  onbewoond  eiland  is  wel  heilig  of 
onheilig  in  zijn  wezen ;  maar  rechtvaardig  is  zoomin  als  onrechtvaardig 
iets,  wat  men  van  zulk  een  eenling,  die  buiten  allen  samenhang  met 
menschen  leefde,  zou  kunnen  zeggen. 


24  HEILIGMAKING  EN  EECHTVAARDIGMAKING. 

En  in  gelijken  zin  nu  zou  men  ook  kunnen  zeggen,  dat  het  eeuwige 
Wezen  in  de  eeuwigheid,  die  achter  de  schepping  ligt,  wel  heilig  was, 
maar  zijn  rechtvaardigheid  nog  niet  kon  laten  uitkomen,  eenvoudig  omdat 
er  nog  niemand  was  of  bestond,  ten  opzichte  van  wien  deze  gerechtig- 
heid zou  gelden.  En  dat  eerst  daarna,  toen  de  schepselen  in  het  aanzijn 
waren  geroepen,  ook  die  andere  volmaaktheid  Gods,  die  in  zijn  gerech- 
tigheid uitblinkt,  mogelijk  was  geworden. 


Toch  geldt  dit  bij  God  den  Heere  slechts  ten  deele. 

Immers,  God  de  Heere  is  in  zichzelven  nooit  alleen,  maar  van  alle 
eeuwigheid  af*  drievuldig  in  de  Personen ;  zoodat  er  reeds  onder  deze  drie 
Personen  van  Vader,  Zoon  en  Heiligen  Geest  metterdaad  van  onderlinge 
verhouding,  van  wederzijdsche  betrekking  en  van  ouderlingen  stand  te- 
genover elkander  kan  gesproken  worden.  En  overmits  de  verhouding  en 
onderlinge  betrekking  van  Vader,  Zoon  en  Heiligen  Geest  de  hoogste, 
fijnste  en  teederste  betrekking  uitdrukt,  die  zich  denken  laat,  zoo  ligt  in 
zooverre  juist  in  déze  betrekking  van  alle  eeuwigheid  reeds  het  volmaakste 
begrip  van  gerechtigheid  uitgedrukt. 

En  ook  wat  de  schepselen  betreft,  is  de  gerechtigheid  des  Heeren 
volstrekt  niet  pas  na  de  schepping  ontstaan,  maar  ligt  deze  heerlijke 
goddelijke  deugd  reeds  van  eeuwigheid  af  uitgedrukt  in  zijn  Raad.  Die 
Raad  is  niet  pas  met  de  schepjiing  ontstaan,  maar  is  eeuwig.  En  in 
dien  Raad  nu  liggen  niet  alleen  alle  rechtsverhoudingen  der  schepselen 
tegenover  hun  God  en  onder  elkander  bepaald,  maar  zijn  ook  tevens  alle 
middelen  aangewezen,  om  dit  recht,  zoo  dikwijls  het  gekrenkt  mocht 
worden,  te  herstellen. 

Feitelijk  is  dus  de  gerechtigheid  Gods  eeuwig  als  zijn  Wezen  ;  maar 
dit  belet  niet,  dat  wij,  om  scherp  en  streng  het  onderscheid  tusschen  zijn 
heiligheid  en  gerechtigheid  uit  te  drukken,  constateeren  mogen,  dat  zijn 
» heiligheid"  van  eeuwigheid  blonk,  maar  dat  zijn  » gerechtigheid"  eerst 
i)i  den  tijd,  toen  het  schepsel  kwam,  openbaar  wierd  en  in  werking  trad. 
Niet  dat  ze  toen  pas  ontstond,  maar  eerst  toen  viel  ze  onder  het  bereik 
van  waarneming.  En  hoe  diep  men  de  zaak  ook  indenke,  altoos  blijft 
dit  diepgaand  verschil  bestaan,  dat  God  de  Heere  een  heilig  God  is, 
ook  al  denkt  gij  u  Hem  alleen  en  geheel  op  zichzelf,  en  dat  daaren- 
tegen de  gerechtigheid  Gods  pas  haar  stralen  begint  te  spreiden,  als  gij 
Hem,  den  Heere  uwen  God,  niet  alleen  op  zichzelven  denkt,  maar  in 
verband  met  de  creaturen. 


HEILIGMAKING  EN  RECHTVAARDIGMAKING.  25 


Krachtens  zijn  Wezen  is  Hij  de  Heilige  in  zichzelven,  die,  ook  eer  er 
nog-  eenige  de  minste  onreinheid  bestond,  den  goddelijken  levensdrang  in 
zichzelven  had,  om  alle  vreemde  inmenging  van  zijn  Wezen  af  te  weren ; 
maar  eerst  krachtens  zijn  souvereiuiteit  kon  Hij  het  recht  bepalen,  het 
geschonden  recht  handhaven  en  over  den  schender  van  zijn  recht  ge- 
rechtigheid doen. 


En  ditzelfde  nu  geldt  in  zijn  grondtrek  ook  voor  ons,  menschen.  Ook 
bij  ons  is  gerechtigheid  heel  iets  anders  dan  heiligheid  ;  en  ook  bij  ons 
ziet  onze  gerechtigheid  uitsluitend  op  de  betrekking  en  verhouding,  waarin 
we  tot  God  en  mensch  en  engel  staan,  terwijl  de  heiligheid  bij  ons  doelt  niet 
op  eenige  betrekking,  maar  op  de  hoedanigheid  van  ons  innerlijk  wezen. 

Ook  bij  ons  komt  van  gerechtigheid  eerst  sprake,  als  men  let  op  onze 
verhouding,  waarin  we  hetzij  tot  God,  hetzij  tot  andere  schepselen  staan. 
Als  van  Noach  geschreven  staat,  dat  hij  rechtvaardig  was,  staat  er  bij : 
»in  zijne  geslachten",  als  ter  aanduiding,  dat  niet  een  innerlijke  hoe- 
danigheid van  zijn  ivezen,  maar  ziju  betrekking  tot  anderen  in  het  oog 
wierd  gevat. 

Gerechtigheid  onderstelt  recht,  en  recht  is  ondenkbaar  tenzij  tusschen 
twee,  in  verband  met  de  bevoegdheid  van  één  dier  twee  of  van  een 
derde,  om  dat  recht  vast  te  stellen. 

Gerechtigheid  in  den  mensch  ten  opzichte  van  God  heeft  dus  een 
dubbele  zijde.  Er  ligt  toch  vooreerst  in :  de  erkenning  van  de  souvereine 
bevoegdheid,  die  God  de  Heere  heeft,  om  te  bepalen,  in  welk  een  be- 
trekking de  mensch  tegenover  Hem  en  andere  creaturen  staan  zal ;  en  er 
ligt  ten  tweede  in:  het  eerbiedigen  van  alle  bepalingen  en  ordinantiën, 
die  God  de  Heere  gemaakt  heeft,  om  van  den  mensch  gediend  te  worden. 

Die  twee  dienen  streng  onderscheiden.  Men  kan  toch  iemand  hebben, 
die  zeer  stipt  is  in  het  opvolgen  der  enkele  geboden,  maar  die  ze  op- 
volgt, niet  wijl  God  de  Heere  ze  hem  oplegde,  maar  omdat  hij  ze  zelf 
goedkeurt.  Dan  is  er  dus  wel  een  geven  aan  God  van  zijn  recht  in  de 
enkele  gevallen,  maar  de  stand  van  den  mensch  tegenover  God  staat  dan 
verkeerd.  Er  ontbreekt  dan  een  eeren  van  God  als  souverein  Gebieder, 
een  erkennen  van  God  als  God,  een  zich  buigen  voor  zijn  hooge  majesteit. 

En  zoo  nu  kan  er  ook  omgekeerd  iemand  zijn,  die  wel  in  den  wortel 
des  rechts  de  goddelijke  Ijevoegdheid  van  den  Souverein  in  de  hemelen 
eerbiedigt,  maar  die  Hem  in  bijzondere  omstandigheden  gedurig  zijn 
goddelijk  recht  onthoudt. 


26  HEILIGMAKING  EN  RECHTVAAEDIGMAKING. 

Oorspronkelijke  gerechtigheid,  doelende  op  heel  den  stand,  waarin  we 
als  creaturen  tegenover  onzen  God  staan,  en  afgeleide  gerechtigheid,  die 
op  het  eeren  van  Gods  ordinantiën  in  het  bijzonder  ziet,  vallen  dus 
metterdaad  uiteen. 

Beide  is  het  gerechtigheid,  dat  wil  zeggen :  een  zich  stellen  tegenover 
God  in  die  verhouding,  die  Hijzelf  voor  ons  bepaald  heeft.  Maar  in  het 
eene  geval  is  het  een  stellen  van  onzen  persoon  op  het  door  God  be- 
paalde standpunt,  en  in  het  tweede  geval  is  het  een  conformeeren  van 
onze  gedachten^  ivoordeji  en  daden  met  wat  God  van  ons  eischt. 

Van  onze  gerechtigheid  tegenover  menschen  behoeft  daarom  eigenlijk 
niet  meer  afzonderlijk  gesproken  te  worden.  Alles  toch  wat  wij  in  onze 
betrekking  tot  onze  medemenschen  doen,  is  recht  of  onrecht,  naar  gelang 
het  met  de  ordinantiën  Gods  strookt  of  er  tegen  ingaat ;  en  elk  vergrijp 
tegen  onzen  naaste  wordt  dan  ook  eerst  daardoor  zonde,  dat  het  een 
ingaan  is  tegen  het  recht  Gods. 


Kortaf  kan  men  dus  zeggen,  dat  's  menschen  gerechtigheid  in  deze 
twee  stukken  bestaat,  dat  zijn  stand  tegenover  God  overeenkome  met 
wat  God  desaangaande  bepaald  heeft,  en  dat  zijn  levensuü'mg  in  gedachten, 
woorden  en  werken  overeenstemme  met  de  ordinantiën  Gods. 

Iets,  waar  dan  ook  uit  voortvloeit,  dat  onze  gerechtigheid  niet  iets  is, 
dat  product  van  den  arbeid  onzer  eigene  ziele  behoeft  te  zijn. 

Toen  Adam  en  Eva  in  het  paradijs  in  hun  oorspronkelijke  gerechtig- 
heid stonden,  ontbrak  er  niets  aan  het  recht,  ook  al  hadden  zij  persoonlijk 
er  niets  aan  af-  of  toegedaan.  Het  feit  was  eenvoudig,  dat  ze  in  zuiveren, 
juisten  stand  voor  God  stonden;  niet  omdat  ze  zelven  in  dien  juisten 
stand  waren  gaan  staan,  maar  omdat  God  de  Heere  ze  in  dien  zuiveren 
stand  gezet  had. 

En  evenzoo  kan,  na  verstoring  en  schending  van  het  recht,  dit  ge- 
schonden recht  weer  door  een  derde  buiten  hem  om  hersteld  worden; 
eenvoudig  wijl  het  bij  recht  nooit  de  vraag  is,  hoe  de  verhouding  goed  is 
gekomen,  maar  eenvoudig  of  ze  goed  en  stipt  beantwoordt  aan  wat  door 
Gods  souvereinen  wil  was  bej^aald. 

Wie  de  schulden  voor  een  gegijzeld  persoon  betaalt  en  hem  daardoor 
uit  de  gevangenis  verlost,  maakt  dat  deze  persoon  weer  recht  tegenover 
zijn  vroegere  schuldeischers  staat,  ook  al  heeft  de  gegijzelde  zelf  geen 
penning  tot  de  schulddelging  bijgedragen. 

Juist    wijl    gerechtigheid    op    wederzijdsche    verhouding  en  onderlinge 


HEILIGMAKING  EN  RECHTVAAEDIGMAKING.  27 

betrekking  ziet,  is  aan  het  recht  naar  eisch  der  gerechtigheid  voldaan, 
bijaklien  deze  gestoorde  verhouding  maar  vreer  herstekl  en  deze  geschon- 
den betrekking  maar  weer  terechtgebracht  is. 

Hoe,  doet  er  niet  toe.  De  zaak  is  alleen  maar,  dat  het  weer  tot  recht  kome. 

Had  men  dit  duidelijker  en  klaarder  steeds  voor  oogen  gesteld,  dan 
zou  de  diepe  zin  van  het  kruis  er  beter  in  zijn  gegaan,  en  door  elk 
kind  van  God  gevat  en  begrepen  zijn,  dat  hij  aan  zijn  gerechtigheid  in 
alle  eeuwigheid  nooit  iets  meer  kan  af-  of  toebrengen,  maar  dat  dit 
afgerekend  zijn  met  zijn  gerechtigheid  nog  niets  beslist  voor  zijn  wezen. 


Want  zie,  tegenover  deze  gerechtigheid,  die  uitsluitend  op  de  verhou- 
ding tegenover  en  de  betrekking  tot  God  ziet  en  dus  met  de  gesteldheid 
van  zijn  innerlijk  wezen  niets  te  maken  heeft,  staat  nu  de  heiUgheid  der 
ziele,  als  juist  niet  doelende  op  die  wederzijdsche  betrekking,  maar  op 
de  hoedanigheid  van  zijn  persoon  en  zijn  karakter.  Iets  wat  onze  oude 
godgeleerden  zoo  zuiver  uitdrukten  door  te  zeggen:  »De  rechtvaardig- 
making  gaat  omtrent  den  mensch,  maar  de  heiligmaking  kleeft  in  den 
menscli." 

Een  goddelooze  wordt  gerechtvaardigd,  d.  w.  z.  op  hetzelfde  oogenblik 
dat  het  licht  des  geloofs  in  zijn  ziel  doorbreekt  en  terwijl  aan  zijn  in- 
wendig wezen  nog  alle  heiligmakende  bewerking  ontbreekt,  weet  zulk  een 
zich  volkomen  recht  in  zijn  stand  voor  God. 

Niet  bij  aanvang,  nu  ten  deele  gerechtig,  om  morgen  iets  meer  ge- 
rechtig te  zijn,    en  eerst  in  den  hemel  volkomen  gerechtvaardigd  te  worden. 

Neen,  dat  in  het  allerminste  niet. 

De  goddelooze,  in  wiens  ziel  de  vonk  des  geloofs  slaat,  is  van  dat- 
zelfde oogenblik  af  nu  en  voor  altoos  gerechtig.  Gerechtig  niet  alleen 
voor  nu  en  voor  alle  eeuwigheid,  maar  ook  voor  heel  zijn  verleden.  En 
zijns  is  de  zekerheid  van  in  zuiver  recht  voor  God  te  staan,  even  alsof 
hij  nooit  feil  ware  gegaan  en  in  der  eeuwigheid  nooit  feil  gaan  zou. 

De  zalige  bewustheid  van  gerechtvaardigd  te  zijn  slaat  dus  op  eenmaal 
in  het  hart  en  is  op  eenmaal  gansch  volkomen,  voor  vermindering  even- 
zeer als  voor  vermeerdering  onvatbaar. 

En  dit  kan,  juist  overmits  deze  gerechtigheid  buiten  alle  verband  staat 
met  zijn  wezen  en  uitsluitend  ziet  op  de  kirekkiiu/,  waarin  hij  zich  ge- 
plaatst ziet. 

Die  betrekking  nu  was  geheel  ellendig  en  was  ganschelijk  ongerechtig ; 
maar  een  ander  heeft  l)uiten  hem  om  die  l^etrekking  voor  het  verleden. 


28  HEILIGMAKING  EN  RECHT  VA  AEDIGMAKING. 

voor  het  heden  en  voor  de  toekomst,  tot  in  alle  eeuwigheid,  weer  recht 
gezet ;  en  zoo  staat  hij  dan  nu  recht,  en  is  gerechtig,  geheel  afgeschei- 
den van  wat  omgaat  in  zijn  persoon. 

Dit  is  de  diepe  en  rijke  beteekenis  van  ons  belijden,  dat  de  persoon, 
die  gerechtvaardigd  wordt,  —  en  wel  opeens  en  voor  altoos  en  ganschelijk 
gerechtvaardigd  wordt  —  altijd  is  een  goddelooze. 

Maar  alzoo  staat  het  met  de  heiligheid  des  menschen  volstrekt  niet. 
De  heiligheid  des  menschen  raakt  zijn  i^ersoon  en  kan  niet  omgaan  bui- 
ten zijn  inwendig  wezen. 


EEN  HEILIG  KLEED  VAN  EIGEN  WEEFSEL.  29 


V. 


c:e:]V  iiKif^ici  ui^e^eo  vam  ei»e::v  ^VKEFitiKii. 


Ik  woon  in  de  hoogte  en  in  het  heilige. 
Jesaja  57  :  15. 


De  heiligheid  kleeft  aan  iemands  wezen. 

Er  is  wel  een  soort  heiligheid,  die  buiten  iemands  innerlijk  wezen 
omgaat.  B.  v.  de  heiliging  door  wassching  of  besprenging  met  offerbloed, 
gelijk  die  ceremonieel  bij  Israël  de  Levietische  reinheid  uitmaakte.  Of  ook 
de  ambtelijke  afscheiding  en  afzondering  voor  's  Heeren  dienst,  in  wel- 
ken zin  gesproken  wordt  van  de  heilige  ajjostelen  en  profeten,  en  ook 
de  kerkleden  » heiligen  en  beminden"  worden  genoemd.  Maar  noch  deze 
Levietisch-ceremonieele,  noch  deze  ambtelijke  heiliging  komt  bij  de  heilig- 
making ter  sprake. 

Zoo  dikwijls  van  heiligmaking  sprake  is  als  gave  van  het  genadever- 
bond, wordt  bedoeld  niet  de  Levietische  en  oo^*  w/e^  de  ambtelijke  heiliging, 
maar  de  heiligheid  van  iemands  persoon. 

Gelijk  nu  bij  God  den  Heere  de  heiligheid  is  zijn  verhevenheid  boven 
alle  onreins  en  besmets,  zoodat  heel  het  Wezen  Gods  met  ontzaglijken 
toorn  tegen  al  wat  zondig  of  onrein  is  vanzelf  reageert,  zoo  is  ook  de 
heiligheid  des  menschen  zulk  een  hebbelijkheid  van  zijn  wezen,  waardoor 
zijn  persoon  het  reine  uit  eigen  aandrift  mint  en  het  onreine  uit  eigen 
aandrift  haat. 

Na  langen,  bangen  strijd  in  een  verzoeking,  ja,  eindelijk  dan  toch  te 
overwinnen,  maar  zoo,  dat  onze  voeten  bijna  waren  uitgegleden,  is  nog 
niet  het  heilige  in  den  menscli.  Dat  heilige  is  dan  eerst  aanwezig,  als 
er  vanzelf  heid  ontstond  om  het  goede  te  doen.  Als  het  goddelijke  onzen 
lust  en  onze  liefde  kreeg  en  we  tegen  het  zondige  en  onreine  een 
ongedwongen  afkeer  en  weerzin  begonnen  te  gevoelen. 

Het  » heilige",  de  » heiligheid",  het  > heilig  zijn"  in  den  menscli  is  een 
hebbelijkheid,  een  hoedanigheid,  iets  inklevends,  of,  bij  manier  van  spreken, 
een  kleur  of  tint,  die  onze  ziel  aanneemt,  en  die  uitwerkt,  dat  de  booze 
openbaringen  van  ons  hart  of  de  booze  inblazingen  van  Satan  ons  niet 
meer  lieflijk  schijnen,  maar  integendeel  verfoeihig  bij  ons  ontmoeten. 

Gelijk  het  muzikaal  verfijnde  oor  van  den  muziekliefhebljer  pijnlijk 
wordt  aangedaan  door  een  dissonant  en  die  valsche  toon  hem  schril   en 


30  EEN  HEILIG  KLEED  VAN  EIGEN  WEEFSEL. 

griezelig  in  de  gehoorzenuwen  klinkt,  terwijl  een  ongeoefende  lompert 
niet  eens  merkt,  dat  er  tegen  de  zuiverheid  van  toon  gezondigd  wierd, 
zoo  ook  is  het  verschil  tusschen  een  geheiligde  of  ongeheiligde  per- 
soonlijkheid. 

Wat  zedelijke  dissonanten  er  ook  om  hem  weerklinken,  een  goddelooze 
merkt  het  niet,  of  looft  het  zelfs  nog.  Terwijl  daarentegen  een  geheiligde 
persoonlijkheid  van  die  zedelijke  dissonanten  hinder  heeft  en  ze  niet  velen 
kan,    maar   omgekeerd    geniet   bij  het  beluisteren  van  heilige  accoorden. 


Deze  hebbelijkheid  nu  van  heilig  of  onheilig  te  zijn,  strekt  zich  uit 
over  heel  de  uitgebreidheid  van  ons  innerlijk  wezen  en  over  heel  de 
instrumenteering,  die  Grod  de  Heere  in  ons  innerlijk  wezen  inschiep. 

Die  qualiteit  of  hoedanigheid  kleeft  aan  ons  gemoed  en  geweten,  aan 
ons  verstand  en  aan  onzen  wil,    aan  ons  gevoel  en  aan  onze  neigingen. 

Men  kan,  als  men  iets  dat  boos  en  gemeen  is  hoort,  én  in  zijn  gemoed, 
én  in  zijn  geweten,  én  in  zijn  verstand,  én  in  zijn  wil,  én  in  zijn  gevoel, 
én  in  zijn  neigingen  genieten^   —  of  men  kan  er  leed  over  hebben. 

Toch  mag  ook  dit  nog  niet  als  laatste  kenmerk  van  heilig  of  onheilig 
zijn  doorgaan. 

Er  hoort  nóg  iets  toe. 

Immers,  ook  veel  onwedergeborene  en  dus  innerlijk  ongeheiligde  men- 
schen  gruwen  van  veel  dat  slecht  is  en  roemen  in  veel  dat  goed  is.  En 
daarom,  het  vaste  kenmerk,  dat  er  nog  bij  moet  komen,  om  de  sym- 
pathie voor  het  goede  in  onze  borst  tot  heiligheid  te  stempelen,  is,  dat 
we  het  goede  willen  om  God  en  om  Hem  alleen. 

Hij  is  de  Heilige. 

De  alleen  Heilige. 

Er  is  geen  heiligheid  dan  die  uit  Hem  (de  Fontein  van  alle  goeden 
en  dus  ook  van  alle  heiligheid)  afdaalt. 

Al  wat  dus  uit  zichzelf  heilig  poogt  te  zijn,  is  slechts  namaak,  val- 
sche  imitatie,  een  aanranden  van  God  in  zijn  eere.  In  de  eere  namelijk, 
van  alleen  en  voor  alle  schepsel  de  Fontein  van  alle  goeden  te  zijn. 

God  is  de  Heilige,  en  alle  heiligheid  in  zijn  schepsel  mag  dus  nooit 
zijn  de  poging,  om  buiten  Hem  om  zijn  eigen  wezen  Gode  evengelijk 
te  maken.  Dit  ware  veeleer  het  diepe  wezen  der  zonde.  Neen,  maar 
alle  heiligheid  in  den  mensch  moet  zijn  een  uit  God  ontvangen  van  een 
neiging,  die  heel  ons  wezen  doortintelt,  om  wat  God  de  Heere  lieft  met 
Hem  te  lieven,  niet  ter  oorzake  van  onzen  smaak,  maar  om  zijns  naams  irille. 


EEN  HEILIG  KLEED  VAN  EIGEN  WEEFSEL.  31 

Bi)  Adam  en  Eva  was  die  heiliglieid  aanwezig ;  overmits  God  de  Heere 
zijn  schepsel  op  zichzelven  had  aangelegd  en  er  dus  geen  wanklank 
tusschen  hun  God  en  hun  hart  kon  bestaan.  Ze  bezaten  die  heiligheid  niet 
slechts  in  kiem,  maar  volkome}) ;  want  er  was  niets  in  hen,  dat  niet  vol- 
komen saamstemde  met  de  uitingen  van  het  Wezen  Gods. 

Ook  in  den  hemel  zullen  de  gezaligden  deze  heiligheid  volkomen  deel- 
achtig wezen,  overmits  zij  in  hun  sterven  van  de  sprinkader  der  onge- 
rechtigheid in  hun  hart  geheel  zullen  worden  afgesneden,  en  alzoo  heel 
hun  wezen  daarboven  niet  anders  zal  kiDinoi  uitademen  dan  rijke,  volle, 
warme,  algeheele  sympathie  met  's  Heeren  heiligheid. 

Er  zal  dan  niets  meer  in  die  heiligheid  zijn,  dat  hun  de  nieren  prik- 
kelt, maar  alles,  alles  in  die  heiligheid  des  Heeren  zal  hen  aantrekken. 
En  de  hebbelijkheid,  de  hoedanigheid,  de  uitdrukking  van  hun  wezen 
zal  dan  niets  anders  zijn  dan  overeenstemming,  vanzelf  en  uit  eigen 
aandrift,  met  den  wille  Gods. 

Bij  den  zondaar  daarentegen  is  die  heiligheid  weg. 

Zondaar  te  zijn  is  juist  die  schrikkelijke  ellende,  dat  alle  uiting  van 
ons  wezen,  vanzelf  en  uit  eigen  aandrift,  met  den  wille  Gods  in  botsing 
geraakt^  en  zich  tot  het  heilige  Wezen  Gods  niet  voelt  getrokken,  maar 
erdoor  wordt  afgestooten. 

En  als  het  nu  God  den  Heere  belieft,  om  in  zulk  een  zondaar  de 
kiem  des  levens  te  planten,  dan  is  hij  door  die  wedergeboorte  nog  vol- 
strekt niet  heilig  in  zijn  neigingen  en  gezindheden  geworden,  noch  kan 
ook  zonder  meer  vanzelf  uit  dit  zaad  der  wedergeboorte  de  hebbelijkheid 
van  heilig  te  zijn  in  hem  kiemen;  maar  wordt  er  in  onderscheiding  van 
de  imdergeboorte^  en  zoo  ook  in  onderscheiding  van  de  bekeering,  van  de 
geloof simverk ing  en  van  de  rechtvaa rd igmuking ,  nog  een  geheel  eigene  en 
bijzondere  daad  des  Heiligen  Geestes  vereischt,  om  nu  ook  deze  omzet- 
ting in  zijn  gezindheden  tot  stand  te  brengen.  En  déze  werking  van 
den  Heiligen  Geest  nu,  waardoor  in  den  wedergeboren  en  bekeerden 
zondaar  de  hebbelijkheid  van  zijn  wezen  trapsgewijze  in  beter  accoord 
met  den  wille  Gods  komt,  dat  is  de  heerlijke  genadegave  der  heiligmakifig. 


Toch  mag  dit  niet  opgevat,  alsof  iemand,  die  plotseling  na  zijn  be- 
keering stierf,  dan  ook  den  hemel  zonder  heiligmaking  inging. 

Dit  ware  een  gansch  troostelooze  leer  en  die,  zonder  het  te  bedoelen, 
het  Antinomianisme  in  de  hand  zou  werken. 

Als  een  kind  van  God  den  hemel  ingaat,  dan  heeft  en  bezit  zulk  een 


32  EEN  HEILIG  KLEED  VAN  EIGEN  WEEFSEL. 

uitverkorene  zijn  volkomen  heiligmaking.  Niet  in  dit  leven,  maar  na 
dit  leven. 

Er  zal,  dit  toont  de  Heilige  Schrift  duidelijk,  ook  in  den  hemel  onder 
de  gezaligden  onderscheid  van  geest  en  geest  zijn,  en  niemand  mag  zich 
inbeelden,  dat  in  den  hemel  ieder  als  een  drup  water  op  zijn  naaste  zal 
gelijken.  In  de  gelijkenis  van  de  talenten  leert  de  Heere  Jezus  met  vol- 
komen duidelijkheid,  dat  het  onderscheid  in  bedeeling  van  talenten 
ook  hiernamaals  blijft  bestaan.  Wie  dit  poogt  weg  te  cijferen,  neemt 
dan  ook  weg  al  wat  de  Heere  Jezus  zoo  stellig  en  beslist  beloofd 
heeft,  dat  de  Vader,  die  in  het  verborgen  ziet,  in  het  openbaar  eens  zal 
vergeldeii. 

We  prediken  dus  volstrekt  geen  hemelstaat,  waarin  de  beginselen  der 
Fransche  revolutie  rijkswet  zouden  zijn. 

Integendeel,  ook  in  de  vergadering  der  volmaakt  rechtvaardigen  zult 
gij  nooit  opklimmen  tot  den  rang  der  apostelen  of  profeten,  en  naar  het 
zich  laat  aanzien,  tot  dien  der  martelaren  evenmin. 

Maar  hoe  sterk  wij  er  ook  nadruk  op  leggen,  dat  de  gelukstaat  in 
den  hemel  niet  afmattende  eenvormigheid,  maar  rijke,  schitterende  veel- 
vormigheid zal  vertoonen,  toch  mag  dit  nooit  zóó  opgevat,  alsof  er  in 
den  hemel  aan  iemands  heiligmaking  nog  iets  ook  maar  zou  kunnen 
ontbreken. 

Ontwikkeling,  ontplooiing  zal  er  daarom  nog  zeer  goed  zijn  kunnen. 
Want  al  is  heel  mijn  ziel  en  heel  mijn  lichaam,  dus  heel  mijn  persoon, 
derwijs  heilig  gemaakt,  dat  er  nooit  meer  één  enkel  zweempje  van  toe- 
geven aan  eenige  zondige  gedachte  meer  in  mij  kan  opkomen ;  en  daaren- 
tegen al  het  heilige  Gods  mijn  vurige  liefde  heeft ;  daarom  is  die  heilige 
hebbelijkheid  van  mijn  wezen  nog  volstrekt  niet  met  alle  heiligheden 
Gods  in  toepasselijke  aanraking  gekomen.  De  oneindige  diepten  van  het 
leven  Gods  bieden  dan  veeleer  een  eeuwige  stoffe,  om,  van  heerlijkheid 
tot  heerlijkheid  oj)klimmende,  altoos  rijker,  altoos  voller  in  de  heerlijk- 
heden des  Heeren  volzalig  te  genieten. 

Gelijk  Adam  en  Eva  in  het  paradijs  volkomen  heilig  waren ;  heilig 
niet  gemaakt^  maar  geschwpen ;  en  desniettemin  de  bestemming  hadden, 
om  door  gestadige  ontwikkeling  en  ontplooiing  steeds  voller  en  rijker 
in  het  liefdeleven  van  hun  God  in  te  leven,  evenzoo  zal  het  met  de 
gezaligden  in  den  hemel  eens  blijken.  Volkomen  heilig  gemaakt  zullen 
ze  van  meet  af  reeds  bij  hun  ingaan  in  de  poort  van  het  nieuwe  Jeru- 
zalem zijn  ;  maar,  alzoo  heilig  gemaakt  zijnde,  zullen  ze  zich  eindeloos 
verrijken   en    verdiepen  in  de  heerlijkheden  van  den  Heere  hunnen  God. 

Alle  tegenwerping  van  dien  kant  zij  dus  afgesneden.     Bij  niemand  die 


EEN  HEILIG  KLEED  VAN  EIGEN  WEEFSEL.  33 

ten  hemel  ingaat,  ontbreekt  op  het  oogenblik  van  zijn  binnentreden  van 
den  hemel  aan  die  heiligmaking  ook  maar  iets. 

Althans  niets  meer  bij  het  ingaan  van  het  rijk  der  heerlijkheid  na  den 
oordeelsdag,  overmits  de  gezaligden  dan  eerst  opstaan  en  dan  eerst,  met 
het  heerlijk  lichaam  der  heerlijkheid  bekleed,  hun  verschijning  in  het 
rijk  der  heerlijkheid  zullen  maken. 

Tot  op  die  ure  verkeeren  ze  in  den  staat  van  afscheiding  van  hunne 
lichamen,  rusten  ze  in  vrede,  en  beiden  ze  den  dag  der  toekomste 
Christi.  En  overmits  nu  de  heiligmaking  ziel  e)i  lichaam  omvat,  eischt 
derhalve  de  volledigheid,  dat  ook  op  dit  punt  de  aandacht  worde  ge- 
vestigd. Niet  alsof  dit  een  soort  van  zondigen  tusschentoestand  zou 
opleveren,  bij  manier  van  een  vagevuur ;  want  de  duidelijke  leer  der 
Schrift  is,  dat  men  in  den  dood  van  zijn  lichaam  wordt  gescheiden.  Ook 
al  blijft  dus  het  lichaam  tot  op  den  dag  der  verheerlijking  nog  onrein, 
dit  mindert  in  niets  den  heiligen  staat  van  het  afgestorven  kind 
van  God ;  want  van  dat  lichaam  is  hij  af,  dat  kan  niet  meer  op  hem 
werken,  en  als  hij  het  terugkrijgt  in  den  dag  der  doorluchtige  glorie, 
dan  ontvangt  hij  het  volkomen  heilig,  verheerlijkt  en  rein. 

Niets,  volstrekt  niets  is  er  dus  op  af  te  dingen,  niets  wat  van  Jezus 
is,  gaat  den  hemel  binnen,  anders  dan  volkomen  heilig  gemaakt. 

Ontbrak  hieraan  ook  nog  maar  iets,  dan  zou  dit  onmiddellijk  een  zekere 
zondige  gesteldheid  des  harten  in  den  afgestorvene  overlaten;  alzoo  de 
heerlijke  belijdenis  vernietigen,  dat  de  dood  voor  ons  een  afsterving  van 
onze  zonde  is ;  en  tenietdoen  de  stellige  uitspraak  der  Heilige  Schriftuur, 
dat  niets,  dat  nog  eenigszins  ook  maar  onrein  is,  door  de  poorte  van  het 
nieuwe  Jeruzalem  kan  ingaan. 

Hoe  men  het  geval  dus  ook  stellen  wil,  vast  en  onveranderlijk  gaat 
altoos  deze  stellige  regel  der  heiligmaking  door,  dat  elk  verloste,  die  ten 
hemel  ingaat,  alsdan  heilig,  volkomen  heilig  gemaakt  is. 

Dit  gaat  door  bij  een  klein  wicht,  dat,  wedergeboren  in  de  wieg,  uit 
de  wieg  naar  het  graf  wordt  gedragen,  en  bij  hetwelk  dus  op  bewuste 
wijze  geen  sprake  van  oefening  in  heiligmaking  zijn  kon. 

Dit  gaat  door  van  elk  bekeerde,  wien  plotseling  na  zijn  bekeering  een 
ongeval  overkomt,  dat  hij  sterft. 

En  dit  gaat  ook  door  van  een  persoon,  die  tot  op  zijn  sterfbed  hard 
tegen  God  bleef,  maar  nog  in  zijn  jongsten  snik  tot  bekeering  komt  en 
dus  toch  als  een  gezaligde  afsterft. 


34  EEN  HEILIG  KLEED  TAN  EIGEN  WEEFSEL. 

Dit  lijkt  UU  uatuurlijk  volkomeu  oumogelijk  eu  oudeukbaar  voor  heu, 
die  aan  de  gewoue  Arminiaausche  voorstelling  van  :» heiligmaking'' vast- 
houden, en  zich  nog  altoos  inbeelden,  dat  de  heiligmaking  een  resultaat 
en  uitwerksel  is  van  hun  eigen  inspanning,  oefening  en  strijd. 

Voor  dezulken  namelijk  is  de  heiligmaking  een  soort  fijn  lijnwaad,  waarin 
ze  wandelen  willen,  maar  dat  ze  zelven  weven  moeten. 

Daar  beginnen  ze  dan  aan  terstond  na  hun  bekeering.  Dan  zetten  ze 
zulk  een  heilig  gewaad  voor  zich  op,  en  beginnen  er  aan  te  weven.  Met 
tusschenpoozen  zetten  ze  dien  geestelijken  arbeid  dan  door.  Allengs  be- 
gint het  stuk  fijn  lijnwaad  onder  hun  hand  te  groeien.  Er  komt  van  lieverlee 
eenige  vorm  aan.  En  als  zij  nu  maar  hard  doorweven  eu  God  de  Heere 
laat  hen  niet  te  vroeg  sterven,  dan  leven  ze  in  de  blijde  verwachting 
van  nog  vóór  hun  dood  gereed  te  zullen  komen. 

Deze  voorstelling  nu  van  de  heiligmakuig,  die  niet  uit  Amiinius'  boeken, 
maar  uit  het  booze  menschenhart,  zich  aanvankelijk  in  ieders  bewustzijn 
dringt,  dient  door  de  prediking  des  Woords  bestreden,  en  mag  er  vol- 
strekt niet  door  worden  aangemoedigd. 

Deze  leer  toch  is  volkomen  troosteloos  en  goddeloos  bovendien. 

Troosteloos. 

Want  gaat  die  leer  op,  dan  zijn  ze  verloren,  al  onze  lieve  wichtjes,  die 
uit  de  wieg  wegstierven,  zouder  dat  ze  ook  maar  één  steek  aan  d^t  fijne 
lijnwaad  himner  heerlijkheid  weven  konden. 

Troosteloos. 

Want  rampzalig  is  dan  het  kind  van  Grod,  dat  met  zijn  weverij  ten 
achter  raakt  of  zoo  vroeg  in  het  midden  zijner  dagen  wordt  weggenomen, 
dat  zijn  kleed  op  verre  na  niet  af  is. 

En  troosteloos  niet  minder  voor  hem.  die  op  zijn  sterfbed  bekeerd  wordt  ; 
want  die  bekeering  helpt  hem  dan  niets  voor  zijn  zaligheid.  Immers,  voor 
het  weven  van  het  fijne  lijnwaad  der  heiligmaking  komt  deze  ongeluk- 
kige te  laat. 

En  goddeloos  bovendien. 

Want  op  die  manier  is  Christus  geen  volkomen  Zaligmaker.  Wel  een 
Zaligmaker,  die  onze  rechtvaardigmaking  teweegbrengt,  ons  de  poorte 
ontsluit  en  ons  noodt  om  in  te  gaan;  maar  die  het  op  óns  laat  aan- 
komen, om  het  bruiloftskleed  zeK  te  weven,  zouder  zweem  van  waar- 
borg, dat  ons  de  tijd  hiervoor  gelaten  wordt. 

En  goddeloos  niet  minder,  overmits  dit  fijne  lijnwaad  dan  o)is  weefsel 
en  onze  heiligmaking  ons  werk  wordt,  en  alzoo  God  de  Heere  niet  langer 
de  Fontein  is,  waaruit  alle  goederen  onzer  zaligheid  gevloeid  zijn. 

De  genade  valt  dan,  en  het  eigen  werk  des  menschen  komt  weer  op  de  been. 


EEN  HEILIG  KLEED  YAX  EIGEN  WEEFSEL,  35 

Onnadenkende  ethisclien,  die  dit  soms  zoo  kras  prediken,  mogen  dan 
ook  waarlijk  wel  bedenken,  wat  verwoesting  ze  met  deze  ziekelijke  pre- 
diking in  de  gemeente  Gods  aanrichten. 

Ze  keeren  de  fundamenten  der  lieiligheden  om. 

Onze  vaderen  hebben  deze  valsche  leer  van  de  heiligmaking  dan  ook 
nooit  geloofd,  maar  steeds  ten  ernstigste  bestreden. 

Dat  was,  zoo  riepen  ze,  geen  Evangelie  meer. 

Zoo  versneed  men  het  genadeverbond,  en  traden  Gods  heiligen  Aveer 
onder  de  bange  vreeze  van  het  verbond  der  werken. 

Niet  dankbaar  genoeg  kunnen  we  daarom  Dr.  Kohlbrügge  zijn,  dat 
hij  deze  giftige  leer  bij  de  keel  gegrepen  en  buiten  het  heilige  erf  gewor- 
pen heeft ;  en  kan  omgekeerd  niet  diep  genoeg  het  roekeloos  bedrijf  van 
velen  zijner  zoogenaamde  volgelingen  worden  betreurd,  die,  wanende  te 
dezen  herauten  van  Kolilbrügges  bedoelen  te  zijn,  zich  omgekeerd  schuldig 
maken  aan  een  wegcijferen  van  alle  trapsgewijze  heiligmaking  en  daar- 
door aan  een  wegredeneeren  van  het  werk  des  Heiligen  Geestes  in 
den  wedergeborene. 

Deze  broeders  hebben  natuurlijk  dit  oogmerk  volstrekt  niet. 

Integendeel,  ze  wanen  niets  minder  te  doen,  dan  nog  altoos  den  demon 
te    knevelen,  dien  Kohlbrügge  met  zijn  reuzenhand  op  den  grond  wierp. 

Maar  ze  vergeten,  dat  Kohlbrügges  strijd  nooit  tegen  f/e  heiligmaking, 
maar  alleen  tegen  haar  caricatuur  ging,  en  merken  zelven  niet,  hoe- 
veel heerlijks  ze  in  de  gemeente  Gods  door  hun  eenzijdigheid  verwoesten. 

Kohlbrügge  heeft  nog  bij  zijn  leven  voorzien,  hoe  dit  gevaar  van  den 
kant  zijner  jongere  volgelingen  dreigde. 

Hij  heeft  er  schrijver  dezes  herhaaldelijk  over  geklaagd,  hoe  hij  dit 
gevaar  duchtte. 

En  het  is  uit  dankbare  erkentenis  voor  wat  hij  van  Kohlbrügge  ook 
voor  dit  stuk  der  leere  te  danken  heeft,  dat  hij  zich  liiermeê  kwijt  van 
den  hoogernstigen  plicht  om  zijn  jongere  volgelingen  te  waarschuwen. 


36  CHEISTUS  ONZE  HEILIGMAKING. 

VI. 


Christus  Jezus,  die  ons  geworden  is  van 

God heiligmaking. 

I  Cor.  1  :  30. 


In  den  Heere  Jezus  Christus  bezit  een  verloste  alles.  Immanuël  is  een 
volkomen  Zaligmaker.  Aan  dezen  Verlosser  ontbreekt  niets.  Heb  Hem, 
en  ge  zijt  in  volstrekten  zin  gered.  Mis  Hem,  en  ge  derft  alles. 

Aan  dit  cardinale  stuk  van  onze  belijdenis  moet  uu  natuurlijk  ook  bij 
de  lieiligmaking  stipt  en  streng  vastgehouden;  en  daarom  kan  nooit 
duidelijk  en  klaar  genoeg  het  besliste  woord  van  den  heiligen  apostel 
Paulus  herhaald  worden,  dat  Christus  ons  van  God  gegeven  is,  niet 
alleen  tot  wijsheid,  en  niet  alleen  tot  rechtvaardigheid,  maar  ook  even- 
zeer en  wel  terdege  tot  onze  he'üiginak'ing. 

Het  staat  er  zoo  overduidelijk.  Het  apostolisch  woord  laat  geen  andere 
uitlegging  toe. 

Let  wel,  er  staat  niet,  dat  de  Heere  Christus  onze  rechtvaardigAeic^ 
en  \\e^\\ghe^d  is ;  en  er  staat  ook  niet,  dat  de  Immanuël  onze  rechtvaar- 
digmaJcing  en  heiligmerkhig  is;  maar  er  staat  zeer  duidelijk  en  onder- 
scheidenlijk, dat  de  Heere  ons  geworden  is  van  God  tot  wijsheid, 
rechtvaardigheid  en  h.eilig))iaki)ig. 

En  deze  vertaling  is  volkomen  juist.  Er  staat  metterdaad  in  het  oor- 
spronkelijke niet  Dikaiosis,  wat  rechtvaardig;>^r/Av'//(/  zou  aanduiden,  maar 
Dikaiosijne^  iets  wat  allerwegen  niet  de  daad  van  rechtvaardigmafcm^, 
maar  zeer  stellig  de  gesteldheid  van  rechtvaardig  zijn,  en  dus  rechtvaar- 
dig/? f  ^'f?  beteekent. 

En  evenzoo  staat  er  niet  Hagios  of  Hagiosijne.  wat  op  heiligheid  zou 
kunnen  doelen,  maar  zeer  bepaaldelijk  Hagiasmos,  welk  woord  op  de 
daad,  de  werking,  de  actie  van  het  heilig»? flA-é'/?  heenwijst. 

Men  verwarre  in  I  Cor.  1  :  30  dus  niet,  wat  de  heilige  apostel  zoo 
juist  onderscheiden  heeft. 

Paulus  gelooft,  en  de  kerk  te  Corinthe,  waaraan  hij  schrijft,  gelooft 
ook,  en  ze  zijn  dus  in  Christus  gerechtvaardigd.  Ze  moeten  niet  nog 
pas  rechtvaardig  gemaakt  worden,  maar  ze  zijn  dit  reeds.  Ze  zijn  in 
Christus  gerechtig.  Ze  bezitten  in  Hem  de  gerechtiglieid  reeds.  En  alzoo 
is  Hij  hun  van  God  gerechtigheid  of  rechtvaardigheid  geworden. 

Maar    zoo    staat  het  met  de  inklevende  heiligheid  nog  niet.  Van  deze 


CHRISTUS  ONZE  HEILIGMAKING.  37 


nieuwe  gehoorzaamheid  is,  gelijk  onze  Catechismus  zegt,  wel  een  klein 
beginsel  in  hen,  zoodat  de  heilige  lust  en  liefde  om  naar  al  Gods  ge- 
boden te  leven,  hen  metterdaad  perst  en  dringt;  maar  het  is  nog  slechts 
een  werk  ten  deele. 

Vergeleken  Inj  vroeger,  is  er  heiliger  geest  en  liefde  in  hen  ontwaakt; 
maar  toch  zijn  ze  daarom  nog  op  verre  na  niet  heilig  gemaakt. 

Ze  zijn  bij  Hem,  die  bezig  is  hen  heilig  te  maken,  in  bewerking.  Ze 
worden,  gelijk  de  Catechismus  het  in  vr.  115  zoo  juist  uitdrukt,  »zoo 
langs  zoo  meer  naar  het  evenbeeld  Gods  vernieuwd" ;  en  zoo  zijn  er 
onder  hen  ook  graden  van  heiliger  zin. 

Er  zijn  er,  die  pas  zich  op  den  weg  bevinden,  en  bij  wie  het  werk 
der  heiligmaking  nog  slechts  weinig  vorderde ;  maar  ook  anderen,  bij  wie 
dit  heilig  werk  reeds  heerlijk  voortschreed;  zoodat  er  heilige,  heihger 
personen,  en  ook  allerheilig  sten,  gelijk  de  Catechismus  in  vraag  114  zegt, 
in  de  kerke  Gods  zijn. 

En  zie,  overmits  nu  de  rechtvaardigmaking  van  den  goddelooze  ojjeens 
geheel  voleind  en  afgeloopen  is,  maar  de  heiligm&k'mg  van  den  weder- 
geborene daarentegen  slechts  trapsgewijs  en  langzaam  voortschrijdt,  des- 
wege staat  er  nu  in  I  Cor.  1  :  30  zoo  volkomen  juist  en  naar  recht, 
dat  de  Heere  Christus  voor  Paulus  en  zijn  medebekeerden  niet  meer 
xechiy ^QxiMgmaking,  maar  reeds  rechtvaardig/?e/(/  was ;  maar  dat  omgekeerd 
dezelfde  Heiland  en  Zaligmaker  hun  nog  geen  lieiligheid  was  geworden, 
maar  pas  heiligmaking. 

Wie  dit  eens  goed  gevat  heeft,  zal  zich  nooit  meer  op  dit  punt  vergissen. 
Iets  waar  met  nadruk  op  dient  gewezen,  omdat  in  de  18de  vraag  van 
onzen  Catechismus  de  zaak  metterdaad  anders  staat:  namelijk  »recht- 
yii^xèigmakinge  en  heiligmakinge".  Dit  stond  er  oorspronkelijk  niet.  Ur- 
sinus  en  Olevianus  schreven :  » onze  volkomene  verlossing  en  gerechtigheid",  * 
en  citeerden  dus  I  Cor.  1 :  30  volstrekt  niet.  Maar  later  trachtte  men 
er  I  Cor.  1  :  30  in  te  brengen,  en  citeerde  toen  uit  Utenhoves  ver- 
taling fout. 

Uit  deze  fout  van  den  Catechismus  is  deze  verkeerde  manier  van  zich 
uit  te  drukken  nu  ook  in  veler  geheugen  ingeslopen.  En  als  men  thans 
vraagt  wat  in  I  Cor.  1  :  30  staat,  zeggen  velen  u  deze  plaats  op,  niet 
uit  I  Cor.  1  :  30  zelf,  maar  uit  het  antwoord  van  den  Catechismus,  zóó 
zelts,  dat  ze  voor  liet  apostolisch  woord:  die  ons  » geworden"  is,  in  de 
plaats  stellen:  die  ons  » geschonken"  is,  gelijk  in  den  Catechismus  dan 
ook  staat.  1) 


J)    Tot  kort  vóór  de  Syuode  vau  Dordt  is  de  oude  lezing  teu  ouzent  bijgehouden. 


38  CHRISTUS  ONZE  HEILIGMAKING. 

Harl  de  apostel  in  I  Cor.  1  :  30  in  het  afgetrokkene  willen  opsommen, 
wat  een  verloren  zondaar  in  zijn  Heiland  bezit,  dan  natuurlijk  zou  liij 
gezegd  hebben:  WijsmaA-w?^,  rechtYaRrdigniaking  en  heiligmaking;  want 
een  verloren  zondaar  wandelt  nog  in  zijn  dwaasheid,  is  nog  niet  gerecht- 
vaardigd, enz. 

Maar  dit  doet  Paulus  niet.  Hij  spreekt  van  zichzelven  en  van  de  kerke 
Gods,  aan  welke  hij  schrijft.  En  nu  betuigende,  wat  de  ervaring  zijner  ziel 
is  geweest,  spreekt  hij  uit:  1''.  dat  de  wijsheid  Gods  hem  als  een  morgenster 
in  de  donkerheid  zijner  ziele  is  opgegaan;  2^.  dat  hij  door  het  plaats- 
bekleedend  lijden  en  sterven  Christi  volkomen  pardon  en  voldoening  ontving, 
en  alzoo  nu  ganschelijk  gerechtvaardigd  voor  God  staat ;  en  ten  3°.  dat 
hij  tevens  ervoer  en  ervaart,  hoe  hij  sinds  zijn  toebrenging  is  op  weg  om 
heilig  gemaakt  te  worden.  En  terwijl  hij  nu  deze  drie  heerlijke  genade- 
gaven indenkt  en  dankzeggend  verheerlijkt,  roemt  en  jubelt  hij,  dat  hij 
deze  drie  heerlijke  dingen  eeniglijk  en  alleen  in^  uit  en  door  den  Christus 
heeft,  zoodat  metterdaad  die  Christus  hem  geirorden  is  én  wijsheid  van 
God  én  rechtvaardigheid  én  heiligmaking  én  verlossing.  Ook  dat  laatste 
niet  in  dien  zin,  alsof  hij  reeds  geheel  verlost  ware.  Volstrekt  niet.  Ook 
hier  staat  in  het  Grieksch  een  woord  Apolutrosis.,  dat  een  voortgaande 
actie,  een  voortdurende  werking  beteekent,  en  wat  men  dus  vertalen  kan 
door  \xr\m(ikwg.  Vrijmaking  van  de  ellende  en  mitsdien  des  inwendigen 
en  uitwendig-en  levens. 


Toch  dient  hiervan  nog  meer  gezegd,  om  aan  alle  verwarring  en  Schrift- 
verdraaiing,   die  op  dit  punt  zoo  schriklijk  insloop,  een  einde   te  maken. 

Slaat  men  namelijk  vraag  60  van  onzen  Catechismus  op_,  dan  vindt 
men  daar  zoo  schoon  als  zuiver  déze  prachtige,  troostvolle  en  roerende 
omschrijving  van  den  rechtvaardigen  stand  eener  ziele  voor  God. 

Er  wordt  gevraagd:  ■»Hoe  zijt  gij  rechtvaardig  voor  God  9''^  En  hierop  nu 
antwoordt  de  Heidelberger : 

»  Alleen  door  een  oprecht  geloof  in  Jezus  Christus ;  alzoo  dat,  al  is  het,  dat 
mij  mijn  conscientie  aanklaagt,  dat  ik  tegen  al  de  geboden  Gods  zwaar  gezon- 
digd en  van  dezelve  geen  gehouden  heb,  en  nog  steeds  tot  alle  boosheid  ge- 
neigd ben,  nochtans  God,  zonder  eenige  mijner  verdienste,  uit  loutere  genade, 
mij  de  volkomen  genoegdoening,  gerechtigheid  en  heiligheid  van  Christus 
schenkt  en  toerekent,  evenals  had  ik  nooit  zonde  gehad  noch  gedaan,  ja 
als  had  ik  zelf  al  de  gehoorzaamheid  volbracht,  die  Christus  voor  mij 
volbracht  heeft,  zoover  ik  zulke  weldaad  met  een  geloovig  hart  aanneem." 


CHRISTUS  ONZE  HEILIGMAKING. 


39 


Let  er  nu  op,  dat  hier,  wat  ge  niet  vermoeden  zoudt,  opeens  de  hei- 
Ufjheid  in  de  rechtvaardigheid  besloten  wordt;  en  vind  het  niet  vreemd 
meer,  dat  minder  nadenkende  geesten  hieruit  de  valsche  slotsom  trokken, 
dat  dus  heiligmaking  en  rechtvaardigmaking  eigenlijk  één  zijn. 

Toch  is  niets  minder  waar. 

Het  geldt  hier  dezelfde  quaestie,  die  reeds  op  de  Synode  van  Dord- 
recht aanleiding  tot  dispuut  gaf,  en  tot  beslissing  werd  gebracht  door 
in  Art.  22  van  onze  belijdenis  te  schrijven:  ». Jezus  Christus,  ons  toere- 
kenende alle  zijne  verdienste  en  zoovele  heilige  werken,  die  Hij  voor  ons 
en  in  onze  plaats  gedaan  heeft,  is  onze  rechtvaardigheid.'' 

Wat  sluit  de  rechtvaardigheid  dus  in  ?  De  heiligmaking  van  onzen  per- 
soon? In  het  allerminste  niet.  Neen,  maar  wel  en  ten  volle  de  somma 
van  onze  heilige,  aan  God  naar  de  wet  verschuldigde  werken.  En  dat 
nu  heet  in  vraag  60  onze  » heiligheid". 

Het  verschil  tusschen  deze  beide  is  zeer  licht  te  vatten,  indien  men 
maar  aan  Adam  en  Eva  in  het  paradijs  denkt. 

Waren  dezen,  toen  God  ze  schiep,  in  hun  2;e/\s'oo>ï  heihg?  KwUyooxÜ'.  Ja, 
volkomen^  want  niets  onheiligs  was  aan  hen.  Maar  hadden  ze  daarom  de 
wet  reeds  volbracht  ?  Hadden  ze  reeds  heilige  irerhen  ?  Bezaten  ze  reeds 
een  schat  van  verworven  en  betoonde  \\e\\\^heid ?  Antwoord:  Neen,  in 
geen  enkel  opzicht. 

Zoo  ziet  men  dus,  dat  men  volkomen  heilig  in  zijn  persoon  kan  zijn, 
zonder  nog  één  enkel  korrelke  volbrachte  of  verworven  heiligheid  te  be- 
zitten; en  omgekeerd,  dat  men  een  volkomen  volbrachte  wet  kan  l^ezit- 
ten,  zonder  nog  een  enkele  zalving  der  heiligheid  in  zijn  persoon  te  heb- 
ben ontvangen. 

Christus  de  Heere  was  in  zijn  persoon,  toen  Hij  in  de  kribbe  lag,  vol- 
komen heilig,  maar  op  dat  oogenblik  had  Hij  nog  geen  wet  volbracht, 
nog  geen  heilig  werk  verricht  en  dus  nog  gee)t  verworven  heiligheid,  om 
ons  in  onze  plaats  aan  te  bieden. 

Een  kind  van  God  daarentegen  verkeert  in  de  ure  zijner  rechtvaardig- 
making in  dezen  toestand,  dat  hij  van  zijn  God  ontving:  1".  het  volledig 
pardon  zijner  straf  om  de  verzoeninge  Christi;  en  2".  het  volledig  Ivwijt- 
schelden  van  zijn  schuld  aan  de  wet,  om  de  voldoeninge  Christi. 

En  deze  voldoening  nu  is  niets  anders  dan  een  volkomene  vervulling 
van  de  wet ;  een  volledige  praestatie  van  alle  heilige  werken ;  en  alzoo 
een    volledige,   geheel    complete  betooning  en  openbaring  van  heiliglteid. 

En  is  hiermee  deze  zaak  nu  volledig  toegelicht,  dan  blijkt  metterdaad, 
dat  er  tusschen  vraag  60  en  vraag  114  en  115  geen  zweem  van  strijd 
bestaat. 


40  CHRISTUS  ONZE  HEILIGMAKING. 


'H.eilignial-mg  tocli  en  heiligheid  zijn  twee. 

Heiligheid  in  de  60ste  vraag  ziet  niet  op  den  heiligen  zin  en  lust,  die 
in  den  persoon  kleeft,  maar  beduidt  de  volle  som  van  alle  heilige  werken, 
die  de  icet  eischt. 

Heiligmaking  daarentegen  ziet  op  geen  enkel  verdienend  wetswerk, 
maar  doelt  uitsluitend  op  het  inbrengen  in  uw  persoon  van  heilige  ge- 
zindheid. 


Vraagt  dus  iemand  u:  »Is  Christus  uw  heiligheid  evengoed  en  in  ge- 
lijken zin  als  Hij  uw  rechtvaardigheid  bij  God  is?"  antwoord  dan  toch 
zonder  zweem  van  aarzeling,  terstond  en  uit  warme  overtuiging:  »Ja, 
waarlijk.  God  zij  lof,  evenzeer  en  even  beslist  mijn  volkomene  heiligheid 
bij  God  als  Hij  bij  God  mijne  volkomene  rechtvaardigheid  is.  Het  een 
even  volstrekt  en  ten  volle  zeker  als  het  andere!" 

In  het  opleveren,  als  we  zoo  zeggen  mogen,  van  de  som  der  heilige 
werken,  die  de  wet  Gods  naar  luid  het  werkverbond  van  eiken  mensch 
eischt,  is  de  Christus  in  vollen  zin  plaatsbekleedeud. 

En  zonder  er  iets  op  af  te  dingen,  moet  erkend  en  beleden,  dat  de 
heiligheid,  d.  i.  de  som  der  heilige  werken,  die  Christus,  gelijk  de  Confessie 
zegt,  »voor  ons  volbracht  heeft",  even  stellig  een  toegerekende  h.eiMgi\Qi(\. 
is,   als  we  recht  voor  God  staan  door  een  ^of(/é'r?A;e//(7g  «rechtvaardigheid". 

Aan  deze  heiligheid  kan  dan  ook  niets  meer  toegevoegd  worden.  Ze 
is  volkomen  volmaakt,  compleet  en  in  alle  opzichten  volledig. 

Al  dat  heilige,  hetwelk  de  wet  Gods  in  het  werkverbond  eischt,  om- 
dat de  volbrenging  van  die  wet  door  God  naar  stipt  recht  van  elk 
menschelijk  creatuur  gevergd  wordt,  —  is  door  den  Heere  Jezus  Christus 
voor  ons  en  in  onze  plaats  volbracht. 

Wat  nu  voor  ons  en  in  onze  plaats  volbracht  is,  hebben  wij  niet  nog 
eens  te  doen. 

Dit  ware  een  zedelijke  ongerijmdheid. 

Naar  het  werkverbond  heeft  dus  noch  de  wet,  noch  Hij,  die  deze  wet 
gaf,  ook  maar  iets  meer  van  ons  te  eischen. 

Dat  is  alles  volbracht,  dat  is  alles  afgedaan. 

De  straf  is  geleden,  en  de  heiligheid,  die  de  wet  eischt,  gepraesteerd. 

Zoo  zijn  we  dan  volkomen  rechtvaardig. 

Volkomen  rechtvaardig  voor  God,  en  gerechtvaardigd  ook  voor  ons 
eigen  bewustzijn,  voorzoover  we  zulk  een  onmetelijke  weldaad  met  een 
ffelooviü"  hart  aannemen. 


CHRISTUS  ONZE  HEILIGMAKING.  41 


Maar  bijaldien  ge  dit  nu  nauwkeurig  en  volkomen  en  zonder  eenig 
beding  alzoo  belijdt,  weet  dan  wel,  dat  er  in  dit  alles  dan  nog  met  geen 
woord  verhandeld  is  van  uw  he'ülfjmaklufj.  Dat  dit  alles  nog  niets  met 
uw  heUirjmakhtg  uitstaande  heeft.  En  dat  er  nu,  geheel  afgescheiden 
van  deze  toegerekende  gerechtigheid  en  heilige  werken,  nog  een  geheel 
andere  zaak  aan  de  orde  komt,  als  er  nu  dan  ten  leste  gevraagd  wordt 
ook  naar  uwe  h  e  Uk/mak  ing. 

Er  komt  uit  de  zonde  schuld,  straf  en  smet. 

Van  drie  dingen  moet  ge  dus  af.  Van  uw  schuld  en  uw  straf,  maar 
ook  van  die  smet. 

Nu  gaat  de  «straf  van  u  af  in  de  verzoeulng,  uw  » schuld"  in  de 
voldoening;  maar  uw  »smet''  wijkt  eerst  voor  de  heiligmaking. 

Nadien  namelijk  de  Heere  uw  Grod,  u,  armen,  verloren  zondaar,  uit  den 
doem,  waaronder  gij  eeuwiglijk  zoudt  bezweken  zijn,  door  de  verzoening 
en  voldoening  Christi  volkomen  gered  heeft,  blijft  gij  daar  nog  o;^heilig 
liggen.  Nog  altoos  gewenteld  in  het  o;?reine  bloed. 

En    nu    is    er    pardon!    Het    oordeel  des  doods  is  van  u  af!  Van  het 
werkverbond  zijt  ge  vrij  geworden.  De  wet  Gods  eischf  niet  meer. 
Maar  met  dat  al  zijt  gij  nog  de  oy^heilige. 

Innerlijk  hebt  gij  de  heilige  gezindheid,  den  inklevenden  heiligen  lust, 
die  een  Adam  bezat,  nog  niet  terug. 

Integendeel,  de  smet  zit  er  nog.  Ge  vindt  in  u  een  vermaak  in  de  wet 
Gods    naar  den    inwendigen  niensch,  maar  tevens,  dat  de  zonde  u  aller- 
wegen nog  in  de  zondesmet  van  uw  ziel  en  lichaam  bijligt. 
En  dat  nu  laat  de  Heere  uw  God  zoo  niet  zitten. 
Voor  die  smet  wil  Hij  den  glans  van  heiligen  zin  weer  insteê  brengen. 
Hij    besluit   u   te  vervormen  en  ook  inwendig  te  vernieuwen  naar  het 
evenbeeld  zijns  lieven  Zoons. 

En  mi  pas,  mi  komt  het  aan  de  » heihgmaking"  toe. 
Nu  maakt  de  Heere  zich  op,  om  u  heilig,  ook  persoonlijk  heilig  te 
maken.  En  dat  doet  Hij,  o  neen,  in  het  allerminste  niet,  opdat  gij  dan 
weer  heilige  werken  zoudt  voortbrengen,  en  voorts  deze  heilige  werken  zou- 
den meerekenen  bij  de  afrekening  over  uw  doem  of  uw  zaligheid.  Neen, 
maar  uitsluitend  om  u  heilig  te  hebben. 

Omdat  ge  zijn  kind  zijt,  omdat  Hij  u  liefheeft  als  het  zwart  zijns 
oogs,  omdat  gij  in  zijn  handpalmen  gegraveerd  ligt. 

Iets  wat  u  niet  schelen  kan,  dat  laat  ge  vuil  liggen,  maar  een  keurig 
sieraad,  dat  uw  liefde  heeft,  dat  poetst  ge  zorgvuldig  op.  Een  ruwen  over- 
jas werpt  ge  zoo  maar  neer;  maar  een  hju  zijden  gewaad  kunt  ge  niet 
met  de  spetten  zoo  vuil  laten  liggen;  dat  reinigt  en  dat  zuivert  ge. 


42  CHRISTUS  ONZE  HEILIGMAKING. 

Wat  ons  onverschillig  is,  dat  laten  we  aan  zijn  lot  over,  maar  wat 
ons  hart  boeit  en  onze  liefde  kreeg,  dat  reinigen  we  zorgvuldiglijk.  Zie 
maar,  hoe  een  goede  huisvronw  haar  huis  met  bezemen  keert,  en  een 
goed  warmoezenier  zijn  broeibedden  uitwiedt. 

En  zoo  nu  is  het  ook  bij  den  Heere  onzen  God. 

Zijn  kind  is  Hem  volstrekt  niet  onverschillig.  Zijn  kind  op  aarde  heeft 
de  liefde  van  zijn  hart. 

En  daarom  is  de  Heere  onze  God  er  maar  niet  meê  tevreden,  dat  nu 
in  Christus  de  schiiJdzaak  vereffend  is,  en  schuldsom  en  boeten  zijn  afge- 
daan, en  wij  dus  gerechtvaardigd  voor  zijn  oog  staan ;  maar  Hij  wil  ook 
bovendien,  dat  onze  ziele  en  ons  lichaam  zoolang  zullen  gepolijst  worden, 
tot  eindelijk  de  oude  smet  eruit  ga. 

En  dit  groote  goddelijke  werk  nu,  dit  wegnemen  van  de  zondesmet 
uit  ziel  en  lichaam,  dat  is  de  heiUgmaking. 

Met  wetsvolbrenging  heeft  de  heiligmaking  dus  niets  gemeen.  Ze  be- 
staat volstrekt  niet  uit  eenige  goede  werken,  die  wij  doen,  of  lieve  be- 
tuigingen, die  we  afleggen,  en  veel  minder  nog  uit  eenige  overtollige 
werken,  die  we  boven  de  wet  doen,  want  boven  de  wet  kan  nie- 
mand gaan. 

Neen,  alle  voorstelling,  die  met  deze  groote  fout  saamhangt,  moet  er 
veeleer  met  tak  en  wortel  bij  ons  uit. 

De  heiligmaking  ziet  niet  op  ons  werk  en  vooral  niet  op  eenig  werk 
krachtens  het  werkverbond,  maar  doelt  eeniglijk  en  uitsluitend  op  het 
heiligmaken  van  onzen  persoon,  teneinde  ons  weer  feitelijk  in  te  brengen 
in  dienzelfden  toestand  van  heilig  zijn,  waarin  Adam  en  Eva  stonden,  eer 
ze  nog  een  eenig  heilig  werk  hadden  gedaan. 

Ging  nu  bij  Adam  het  heilig  zijn  van  zijn  persoon  voorop,  en  had  eerst 
daarna  de  heiligheid,  in  zijn  wetswerk  bestaande,  moeten  voJgeii,  —  bij 
het  kind  van  God  is  dit  juist  omgekeerd  het  geval.  Bij  een  kind  van 
God  gaat  de  heiligheid,  in  zijn  wetswerk  bestaande,  voorop,  want 
dat  praesteert  de  Christus  voor  hem  en  dat  wordt  hem  op  eenmaal 
geschonken  en  toegerekend ;  maar  het  heilig  zijn  van  den  persoon  komt 
eerst  later. 

Waar  nu  Adam  heilig  geschapen  was,  daar  moet  de  wedergeborene 
heilig  gemaakt  worden. 

En  deze  arbeid,  dit  heerlijke  werk,  om  den  zondaar,  die  bekeerd  wierd, 
en  dus  gerechtvaardigd  is,  nu  ook  zelf  heilig  te  make)!^  begint  na  de 
geloofsverwekking ;  gaat  met  zekere  kortere  of  langere  tusschenpoozen 
door,  al  de  dagen  des  levens ;  maar  wordt  eerst  voleind,  wat  aangaat  de 
ziele  in  het  sterven,  en  wat  aangaat  het  lichaam  in  's  Heeren  wederkomst. 


CHEISTUS  ONZE  HEILIGMAKING,  43 

En  overmits  nu  dit  werk,  deze  goddelijke  bezigheid,  om  den  verloste 
nu  ook  heilig  te  maken,  een  werk  is,  hetwelk  de  Christus  door  den 
Heiligen  Geest  werkt  en  werkende  is,  daarom  nu  belijdt  de  Heilige  Schrift, 
dat  de  Christus  niet  alleen  onze  rechtvaardigheid  is,  maar  oolc  onze 
heiligmaking. 

Toch  ook  nog  in  dieper  zin. 

Doch  daarover  in  een  volgend  artikel. 


44  TOEPASSING  DER  HEILIGMAKING. 

VIL 


Die  Hij  tevoreu  gekeud  heeft,  dezen 
heeft  Hij  ook  tevoreu  verordiueerd,  deu 
heelde  zijns  Zoons  gelijkvoi'mig  te  zijn, 
opdat  Hij  de  eerstgeborene  zij  onder  vele 
broederen.  Eom.  8  :  29. 


Met  onwederstandelijke  genade  zet  God  de  Heere  te  zijner  tijd  elkeen 
van  zijn  uitverkorenen  uit  den  dood  in  liet  leven  over;  begaaft  ze  met 
het  geloof;  schenkt  hun  bewustzijn  van  hun  rechtvaardiging  in  Christus; 
en  stelt  ze  alzoo  door  bekeering  in  den  weg  des  nieuwen  levens. 

Reeds  zonder  meer  zijn  zulke  door  God  bewrochte  personen  dan  af 
van  alle  schuld,  want  daarvoor  heeft  Christus  in  hun  plaats  geleden ; 
en  af  van  alle  eischen  der  wet,  want  daaraan  heeft  Christus  voor  hen 
voldaan. 

Ze  zijn  daarom  niet  meer  te  verdoemen. 

Niet  om  het  veHeden.,  want  dat  is  verzoend.  Noch  om  de  schuld  van 
de  toekomst^  want  die  is  afgedaan. 

Noch  hel  noch  Satan  kan  ooit  meer  iets  tegen  hen  vermogen. 

Vandaar  de  triumfeerende  jubelkreet  van  den  heiligen  apostel:  »Wie 
zal  beschuldiging  inbrengen  tegen  de  uitverkorenen  Gods?  God  is  het, 
die  rechtvaardig  maakt!  Wie  is  het,  die  verdoemt?  Christus  is  het, 
die  gestorven  is,  ja,  wat  meer  is,  die  ook  opgewekt  is,  die  ook  ter 
rechterhand  Gods  zit,  die  ook  voor  ons  bidt!" 

Een  bekeerd  kind  van  God  heeft  dus  niet  alleen  een  formeel  bewijs 
in  het  Woord,  dat  hij  in  Christus  gerechtvaardigd  is,  maar  hij  heeft 
ook  den  Christus  zelven  in  den  hemel,  die  van  oogenblik  tot  oogenblik 
zijn  offerande  voor  den  troon  draagt,  en  voor  zijn  verlosteii  bidt. 

Wat  zulk  een  kind  van  God  liiervan  geniet  of  niet  geniet,  doet  er 
voor  de  zaak  als  zaak  niets  toe.  Als  iemand  slaapt,  weet  hij  er  niets 
van,  en  toch  gaat  ook  in  den  slaap  zijn  kindschap  door.  Als  hem  een 
typhusziekte  overvalt,  die  dagenlang  zijn  bewustzijn  opheft,  houdt  hij 
daarom  toch  niet  op  een  kind  van  God  te  zijn.  Ja  zelfs,  als  hem  het 
vreeselijke  overkomt,  dat  door  lichamelijke  oorzaken  zijn  verstand  weg- 
gaat en  hij  verbijsterd  wordt,  is  en  blijft  het  toch  altoos  het  kind  van 
God,  dat  in  dien  krankzinnige  schuilt. 

Geheel    afgescheiden   van   zijn    eigen   gewaarwordingen,    ervaringen  en 


TOEPASSING  DER  HEILIGMAKING.  45 

gemoedsbevindingeii,  ja,  al  ware  er  nooit  één  enkele  traan  geweest,  dien 
hij  voor  God  had  geschreid,  zijn  schat  is  en  blijft  zijn  schat,  wat  er  ook 
gebeure. 

Iets  wat  zelfs  zoover  gaat,  dat  er  geen  enkele  reden  is,  waarom  men 
niet  de  mogelijkheid  zou  toelaten,  dat  er  ook  onder  de  idioten,  die  op- 
wassen, leven  en  sterven,  zonder  ooit  iets  van  het  heil  des  Heeren  gevat 
te  hebben,  niet  ook  kinderen  van  God  zouden  zijn,  die  gansch  den  ge- 
nadeschat  als  het  hun  toekomend  erfdeel  in  eigendom  ontvingen. 

Wel  is  het  regel,  en  komt  het  er  onder  normale  omstandig- 
heden dan  ook  toe,  dat  God  zijn  kind  met  bewust  geloof  begaaft 
en  drenkt  met  de  wateren  des  heils,  —  maar  aan  die  ervaring  der  ziele 
hangt  het  niet. 

Als  de  zon  schijnt,  kunt  ge  niet  op  den  weg  loopen,  of  uw  schaduw 
is  waarneembaar,  maar  daarom  hangt  het  bestaan  van  uw  persoon  toch 
niet  aan  uw  schaduw. 

Wat  er  ook  in  of  om  ons  zij,  een  kind  van  God  is  dus  geborgen  en 
heeft  alles,  voor  tijd  en  eeuwigheid.  Er  kan  niets  af  en  er  komt  niets 
bij.  Het  ligt  onschendbaar  en  onaantastbaar  geborgen  en  veilig  in  de 
hand  van  den  Middelaar. 

En  in  dezen  rijken  genadeschat  is  nu,  gelijk  we  zagen,  volstrekt  niet 
alleen  schulddelging  door  ondergaan  plaatsbekleedend  lijden,  maar  evenzoo 
een  volbrachte  wet,  door  het  doen  van  plaatsbekleedende  heilige  werken. 

Niet  enkel  » gerechtigheid"',  maar  ook  voltooide,  volkomene  en  volledige 
» heiligheid"  heeft  de  Middelaar  voor  ons  verworven.  Strafschuld  en 
wetschuld  zijn  beide  voor  eeuwig  voldaan. 


Dit  sta  dus  wel  en  duidelijk  oj)  den  voorgrond,  opdat  men  toch  nooit 
bij  de  » heiligmaking"  in  het  valsche  begrip  vervalle,  als  ware  de  hei- 
ligmaking een  soort  werk  of  inspanning  van  onze  zij,  waardoor  wij  het 
werk  van  Jezus  moesten  aanvullen. 

Zulk  ongerijmd  denkbeeld  mag  geen  oogenblik  toegelaten.  Dat  is  dwaas- 
heid. Wie  zoo  iets  zegt,  oordeelt,  dat  Jezus  geen  volkomen  Zaligmaker 
is,  en  wordt  dus  in  zijn  hart  weer  Roomsch, 

Neen,  de  zaligheid,  die  Christus  door  zijn  plaatsbekleedende  verzoening 
en  voldoening,  d.  i.  zoo  door  zijn  lijdende  als  daadwerkelijke  gehoor- 
zaamheid, heeft  aangebracht,  is  gaaf  en  afgewerkt. 

Ze  is  een  nooit  eindende  volmaaktheid. 

Maar  als  dan  nu  een  kind  van  God  er  zoo  aan  toe  is,  en  hij  staat  in 


46  TOEPASSING  DER  HEILIGMAKING. 

dit  geloof,  en  heel  de  ongerechtigheid  is  weggenomen,  en  de  wet  is  tot 
zwijgen  gebracht,  dan  schenkt  God  de  Heere  aan  zulk  een  toch  nog  een 
meerdere  genade,  door  hem  nu  ook  op  bovennatuurlijke  wijze  in  te  stor- 
ten een  heilige  hebbelijkheid. 

De  zonde  gaf  smet  af.  Wat  zeggen  wil,  dat  er  nooit  ergens  zonde 
zijn  kan,  of  ze  teelt  zonde.  Zonde  baart  zonde.  Zonde  geeft  zonde  af. 
Zonde  is  altoos  de  moeder  van  zonde. 

Wierd  dit  inklevend  telingsproces  van  de  zonde  nu  niet  gestuit,  dan 
zou  dus  ook  in  het  kind  van  God  de  zondeketen  ongebroken  blijven 
doorgaan,  van  schalm  op  schalm,  en  niets  dan  zonde  zou  eruit  kunnen 
komen. 

Dit  nu  is  echter  het  bedoelen  des  Heeren  niet. 

Wel  sterft  een  Christenmensch  zijn  zonde  pas  volkomenlijk  in  den  dood 
af,  maar  desniettemin  is  het  de  wil  des  Heeren,  dat  de  menschen  zijn 
goede  werken  hier,  bij  zijn  leven  zien  zullen,  en  dies  den  Vader,  die  in 
de  hemelen  is,  zullen  verheerlijken. 

Er  zijn  goede  werken,  die  God  de  Heere  bereid  heeft,  opdat  wij  daarin 
wandelen  zouden. 

Hiertoe  echter  zou  het  nu  nooit  kunnen  komen,  bijaldien  de  smet 
der  zonde  rusteloos  en  ongebroken  bleef  doorwerken.  Dan  toch  zou  zonde 
in  hem  altoos  zonde  telen,  en  niet  één  eenig  kind  van  God  zou  ooit  één 
eenig  goed  werk  doen.  Er  zou  nooit  licht  uit  de  kinderen  des  lichts 
uitstralen,  en  nooit  zou  er  oorzaak  zijn  om  den  Vader,  die  in  de  hemelen 
is,  te  verheerlijken. 

Want  of  nu  al  de  Heilige  Geest  m  iemand  indaalde,  en  buiten  hem 
om  eenige  heilige  dingen  zien  liet  en  wrocht,  dit  zou  nog  volstrekt  niet 
iets  zijn,  waarom  men  den  Vader  verheerlijken  zou. 

Dat  die  Heilige  Geest  nooit  anders  dan  heilige  werken  doet,  spreekt 
toch    wel    vanzelf.    Daar    ligt  niets  wonders  in.    Dat  baart  geen  opzien. 

Voor  prijs  en  lof  in  den  door  Jezus  (zie  Matth.  5  :  16)  bedoelden 
zin  ontstaat  dus  dan  eerst  oorzaak,  als  de  Heilige  Geest  dit  heilige  aldus 
werkt  in  het  kind  van  God,  dat  het  een  goed  icerk  van-  dit  ki/id  zij. 

Dan  eerst  ontstaat  er  reden  voor  verbazing.  Als  een  zondaar  zulk  een 
heilig  werk  uitgeeft,  dan  gaat  men  vragen  :  »Wie  wrocht  dit  in  hem  ?" 
en  zoo  wordt  men  hooger  opgeleid  en  komt  men  er  toe,  om  den  Vader 
te  verheerlijken. 

De  schrikkelijke,  ontzettende  continuïteit,  die  smet  heet,  omdat  zonde 
altoos  zonde  afgeeft  en  altoos  in  zonde  aanstekelijk  is,  wordt  dan  ge- 
broken ;  en  voor  de  bange  zonde  wet  van  de  smet,  dat  zonde  altoos  zonde 
teelt,  d.  w.  z.  zondige  hebbelijkheid  kweekt,  moet  dan  in  de  plaats  komen 


TOEPASSING  DEK  HEILIGMAKING.  47 

een    andere    wet,  die  hiertegen  ingaat,  en  van  lieverlee  voor  de  zondige 
een  heilige  hebbelijkheid  insteê  brengt. 


Dit  nu  kan  nooit  uit  den  mensch  komen ;  ook  niet  al  is  hij  kind  van 
God  en  dus  wedergeboren  en  zelfs  bekeerd. 

Uit    de  wedergeboorte  komt  op  zichzelf  die  heilige  hebbelijkheid  niet. 

Deed  God  dus  niets  meer  en  niets  anders  dan  zulk  een  jjersoon  weder 
te  baren,  en  liet  de  Heere  het  hierbij,  zoo  zou  het  met  zulk  een  nooit 
tot  heUiymaking  komen. 

Evenals  een  kind,  dat  geboren  is  en  leeft,  toch,  wierd  het  aan  zich- 
zelf overgelaten  en  niet  gevoed,  nooit  titt  wasdom  zou  komen,  zoo  ook 
zou  een  kind  van  God,  dat  wedergeboren  is,  toch,  wierd  het  aan  zich- 
zelf overgelaten,  nooit  tot  den  wasdom  der  heiligmaking  gedijen. 

Wel  hangt  die  wasdom  met  de  kiem  van  het  ingeplante  leven  saam; 
organisch  saam  zelfs.  Maar  toch,  het  is  geen  leven,  dat  bestemd  is,  om 
spontaan  (d.  i.  eigener  beweging),  om  uit  zichzelf  te  kiemen. 

Integendeel,  de  aard  van  dit  leven  is,  dat  het  alles  kiemt  door  gestadige 
nederdruppeling  van  den  malschen  regen  van  genade. 

En  onder  die  genadegaven  nu,  die  daartoe  van  den  Vader  der  lichten 
afdalen,  daaronder  hoort  nu  ook  de  genadegave  der  Jieiligntaking,  d.  w.  z. 
die  ontfermende  daad,  waardoor  God  de  Heere  uit  den  hemel  ons  allengs 
heilig  maakt,  ons  heiligen  zin  inplant,  en  een  heilige  hebbelijkheid,  die 
de  gevolgen  van  de  smet  stuit,  in  ons  kleven  doet. 


Dit  kostelijke  werk  nu  doet  de  Heilige  Geest.  Het  is  zijn  bijzonder 
werk  zelfs.  En  het  is  dit  groote  werk,  hetwelk  Hij,  inwonend  in  zijn 
tempel,  volbrengt. 

God  de  Heere  volbrengt  dit  kostelijke  werk  der  heiligmaking  in  al 
zijn  kinderen,  niet  ten  deele,  maar  geheel. 

In  liet  nieuw  Jeruzalem  zijn  ze  allen  heilig  van  zin.  Daarboven  is  bij 
allen  het  werk  der  heiligmaking  afgeloopen. 

En  dit  gaat  zóó  toe,  dat  God  de  Heere  dit  werk  óf  deels  in  het  leven, 
deels  in  het  sterven  werkt,  óf  ook  wel  in  het  sterven  (dleen. 

In  het  sterven  alleen  werkt  de  Heere  deze  heiligmaking:  1",  bij  jong 
stervende  kinderkens,  die  uitverkoren  zijn;  2".  bij  personen,  die  pas 
op    hun    sterfbed    bekeerd    werden;     en    3".    bij    idioten     of    krankzin- 


48  TOEPASSING  DER  HEILIGMAKING. 

nigen,    bij    wie  gedurende  hun  leven  nooit  van  zoo  iets  sprake  kon  zijn. 

Bij  de  overige  personen  daarentegen  volvoert  de  Heer  e  onze  God  dit 
wondere  werk  in  twee  deelen,  waarvan  liet  eene  gedurende  liet  lemn^  liet 
andere  pas  in  liet  sterven  gewrocht  wordt ;  en  wel  zóó,  dat  in  het  sterven 
altoos  pas  de  voleinding  en  voltooiing  komt. 

Dit  nu  gaat  bij  de  onderscheidene  jjersonen  onderscheidenlijk  toe. 

Er  zijn  er,  bij  wie  de  Heere  dit  heerlijk  werk  reeds  aanvangt  op  een 
leeftijd  van  acht  a  negen  jaren ;  en  er  zijn  er  anderen,  bij  wie  Hij  dit 
uitstelt,  tot  ze  mannen  en  vrouwen  zijn  geworden. 

En  ook  dan,  als  de  Heere  deze  genadegave  in  begint  te  planten,  is 
er  nog  altoos  een  machtig  onderscheid  in  de  mate  van  voortgang  bij 
den  een  of  bij  den  ander. 

Er  zijn  er,  bij  wie  dit  werk  schier  onafgebroken  voortgaat;  en  er  zijn 
er,  bij  wie  het  soms  jarenlang  door  aanvechting  of  afval  gestoord  wordt. 

Een  vrijmachtig  werk  is  het. 

De  Heere  doet  het  naar  zijn  welbehagen. 

Het  is  een  kunstig  borduurwerk,  dat  Hij  in  uw  ziele  borduurt ;  en  Hij 
zorgt  ervoor,  dat  het  op  het  vereischte  oogenblik  van  uw  ingang  in 
het  nieuw  Jeruzalem  af  is ;  maar  voor  de  wijze  en  den  gang  van  het 
werk  moet  gij  Hem  geen  perk  noch  wet  willen  stellen.  Daarin  blijft 
Hij  vrij. 


Nu  gaat  echter  ook  dit  werk  van  de  heiligmaking  volstrekt  niet  buiten 
den  Christus  om,  maar  is  zelfs  in  zoo  volstrekten  zin  aan  den  Christus 
gebonden,  dat  de  heiligmaking  wel  terdege  tot  de  borggenade  behoort, 
die  ons  in  het  borgschap  van  den  Middelaar  gewierd. 

Zelfs  is  de  heiligmaking  niet  iets  wat  slechts  als  een  werk  van  den 
Christus  moet  beschouwd  worden,  maar  het  is  een  genade  van  het 
borgschap  des  Middelaars,  die  in  den  persoon  van  den  Middelaar  zelven 
kleeft,  en  zoozeer  met  zijn  persoon  vereenzelvigd  is,  dat  de  apostel  juicht : 
>Die  ons  wijsheid  van  God,  gerechtigheid,  en  heiligmaking  geworden  is." 

Dit  nu  hangt  aan  de  unio  mgstica,  d.  w.  z.  aan  die  gansch  geheim- 
zinnige, geheel  ondoorgrondelijke  gemeenschap,  waarin  een  kind  van 
God  met  zijn  Immanuël  bestaat. 

Eéne  plante  met  Hem.  Hij  in  ons  en  wij  in  Hem.  Hij  de  Wijnstok 
en  wij  de  ranken.  Niet  meer  ik  leef,  maar  Christus  leeft  in  mij.  Hij 
het  hoofd  en  wij  de  leden.  Of  wat  anderen  vorm  van  uitdrukking  gij 
uit   de   Heilige   Schriftuur  nemen   wilt!     Het   is   al    aanduiding   van  dat 


TOEPAS >ING  DER  HEILIGMAKING. 


49 


ééne    wondere    onbegrijpelijke  mysterie,  dat  een  Ivind  van  God  één  leven 
met  zijn  Middelaar  leeft. 

Gelijk  een  kind  in  den  moederschoot,  zou  men  zeggen  kunnen,  ademt 
door  moeders  adem  en  moeder  ademt  in  het  kind,  en  één  hartebloed 
beider  leven  draagt,  zoo  ook  is  het  hier;  mits  men  maar  wel  versta, 
dat  dit  voorbeeld  de  zaak  volstrekt  niet  uitput,  maar  hoogstens  eeuiger- 
mate  toelicht. 

Een  kind  van  God  kan  als  kind  van  God  dus  nooit  anders  gevonden 
worden  dan  in  Cliristus  Jezus. 

Maar  helaas,  en  hieruit  ontstaat  nu  de  moeielijkheid,  voor  zijn  bewust- 
zijn staat  hij  lang  niet  altoos  op  dat  zalige  standpunt. 

Voor  zijn  bewustzijn  is  hij  vaak  verre  van  zijn  Jezus  af,  en  door  dit 
bewustzijn  kan  hij  ook  in  zijn  lexenHHitifig  zoover  van  den  Middelaar 
afdolen,  dat  er  geen  ])and  meer  voor  hem  bestaat. 

Dan  bestaat  die  band  nog  wel  innerlijk  en  in  het  verl^orgen,  want 
Jezus  laat  nooit  los ;  maar  hij  weet  er  dan  niet  meer  van,  en  doet  er 
dan  ook  niet  meer  naar. 

Nu,  in  zulk  een  toestand  neemt  hij  niets  meê  dan  zijn  zondige  natuur, 
en  laat  al  zijn  genadeschat  bij  Jezus. 

Vandaar  dat  ons  Avondmaalsf<jrmulier  zoo  schoon  Ijetuigt,  dat  we 
» buiten  Christus  nog  midden  in  den  dood  liggen." 

En  die  regel  moet  dan  ook  streng  en  onverbiddelijk  woi'den  vastge- 
houden. Gaat  ge  met  Dina  uit  de  patriarchale  tente  naar  Sichem  op  weg, 
dan  doolt  ge  voor  eigen  i'ekening  en  op  eigen  risico  en  bezit  ge  niets 
dan  wat  ge  van  Adam  ontvingt,  d.  w.  z.  een  doode  ziel  en  een  natuur, 
die  bedorven  is.  Ge  zijt  dan  midden  in  den  dood.  En  u  in  te  beelden, 
dat  ge  ook  op  die  doolreizen  en  omdwalingen,  verre  van  Christus  af 
zijnde,  ook  nog  maar  iets  in  u  zoudt  hebben,  dat  voor  God  kan  bestaan 
is  verloochening  van  Tmmanuël. 

Buiten  den  Middehao-  (jerckend.  ja,  dan  is  het  krasse  woord  van  Kohl- 
brügge  niets  dan  de  uitdrukking  der  zuivere  waarheid,  dat  een  bekeerde 
of  onbekeerde  dan  precies  eender  is. 

Mits,  en  dit  versta  men  nu  wel,  mits  maar  goed  worde  ingezien  en 
begrepen,  dat  al  laten  ir  ij  Immanuël  los,  toch /»//>a/>?;//7  (3ns  nooit  loslaat, 
en  er  dus  altoos,  ook  bij  den  die})sten  val,  tusschen  den  bekeerde  enden 
onbekeerde  dit  oneindige  en  onmetelijke  verschil  bestaat,  dat  de  ziel  van 
den  bekeerde  met  een  onverbrekel ijken  band  feitelijk  aan  Jezus  vast  ligt 
en  door  Jezus  gehouden  wordt,   en  de  onbekeerde  nii'l. 


50  TOEPASSING  DEB  HEILIGMAKING. 


Ook  de  heiligmaking  is  dus  nooit  één  enkel  oogenblik  buiten  den 
Heere  Jezus  Christus  in  één  eenig  kind  van  God  denkbaar. 

Lnmers  als  de  heilige  hebbelijkheid  in  ons  door  den  Heiligen  Geest 
wordt  ingewrocht,  heeft  er  niets  anders  plaats,  dan  dat  we,  gelijk  de 
Catechismus  zoo  heerlijk  zegt  in  vraag  115:  »Zoo  langs  zoo  meer  naar 
het  evenbeeld  Gods  vernieuwd  worden,  totdat  wij  tot  deze  voorgestelde 
volkomenheid  na  dit  leven  geraken."  En  dit  » evenbeeld  Gods"  nu,  is  het 
niet  de  Christus? 

Heilig  gemaakt  te  worden  is  dus,  dat  de  Christus  een  gestalte  in  ons 
verkrijge. 

Het  is  een  geheele  gestalte^  die  daarmee  in  ons  komt.  Niet  eenige  ver- 
warde teekenen  van  heiligheid  zijn  het,  maar  het  is  een  organisch  geheel 
van  heiligen  zin  en  heilige  hebbelijkheid,  dat  in  onze  ziel  wordt  ingedrukt ; 
en  wel  zulk  een  volkomene,  heilige  gestalte,  dat  elk  der  vermogens  van 
onzen    geest    en  geheel  onze  menschelijke  aanleg  er  in  is  opgenomen. 

Het  gaat  dus  niet  bij  manier  van  tal  of  maat,  zoodat  men  het  becij- 
feren kan.  Het  is  niet  heden  tien  graden  heiligmaking  en  een  jaar  later 
vijftien  graden  heiligmaking. 

Die  in  zulke  gedachten  leeft,  doorgrondt  de  zaak  niet. 
Neen,  het  is  de  gestalte  Chrlsti,  die  zich  afschaduwt  oj)  het  spiegelvlak 
onzer  ziele.  Een  gestalte^  die  er  eerst  slechts  zeer  flauwelijk  in  enkele 
trekken  oj)  te  bespeuren  is;  daarna  eenigszins  duidelijker  zich  begint  te 
teekenen,  zoodat  de  kenner  het  er  reeds  in  ziet,  dat  het  Jezus  is;  maar 
een  gestalte,  die  toch  zelfs  bij  den  allerheiligste  nog  nooit  verder  komt 
dan  tot  een  dagiierreotype.^  en  eerst  in  en  door  het  sterven  tot  een  vol  beeld 
van  den  Immanuël  in  ons  worden  kan. 

De  heilige  hebbelijkheid,  die  in  ons  door  den  Heiligen  Geest  gewrocht 
wordt,  is  »een  volkomen  man",  d.  w.  z.  een  gestalte,  die  de  geheele per- 
soonlijl'heid  omvat ;  uitdrukking  van  heel  het  beeld  Christi  is  en  die 
daarom  dus  heel  ons  menschelijk  wezen  dekt. 


Zoo  ziet  men  derhalve,  hoe  ongerijmd  het  is,  om  van  eenige  heilig- 
making te  spreken,  die  wij  kweeken  zouden,  of  waarmee  tcij  tot  God 
zouden  gaan. 

Gaat  dan,  als  de  persoon  weggaat,  ook  zijn  schaduw  niet  weg  ?  En  hoe 
zoudt  gij  dan,  als  de  Christus  van  uw  ziele  was  afgescheiden,  de  gestalte, 
of   het   beeld,  of  de  schaduw  van  den  Christus  in  u  behouden    kunnen? 


TOEPASSING  DEK  HEILIGMAKING.  51 

Als  het  licht  weggaat,  gaat  vanzelf  ook  zijn  glans  weg. 

Een  schaduw  kunt  gij  niet  vasthouden. 

En  daarom  nu  juist  is  de  Immanuël  zoo  in  vollen  zin  ook  onze  hei- 
ligmakmg,  omdat  het  inschijnen  van  zijn  gestalte  en  het  kleven  van  dat 
inschijnsel  in  onze  ziel  heel  het  werk  der  heiligmaking  is. 

En  vraagt  men  nu  ten  slotte,  hoe  de  heiligmaking  dan  een  heilige 
hebbelijkheid  kan  inplanten,  als  ze  steeds  aan  het  inschijnen  van  Jezus 
in  onze  ziel  hangt,  overmits  toch  immers  verloochening  en  afval  tijde- 
lijk ons  van  den  Immanuël  verbannen  kunnen,  —  dan  ligt  het  antwoord 
niet  verre. 

Immers  een  inklevende  hebbelijkheid  kan  zeer  goed  bestaan  en  voort- 
duren zonder  te  werken. 

Men  kan  zich  de  hebbelijkheid  hebben  aangewend  om  vlot  Engelsch 
te  sjireken,  dat  men  toch  een  jaar  lang  Jief  niet  doet. 

En  zoo  dus  kan  ook  de  hel)l)elijkheid  van  heiligen  zin  zeer  wel  in  onze 
ziel  blijven  kleven,  ook  al  werkt  de  stroom  van  onheiligheid  er  weer 
tijdelijk  overheen. 

Dat  voelt  een  ziel  dan  aan  de  innerlijke  worsteling  der  conscientie  wel. 

Kon  Jezus  ons  ooit  loslaten,  dan  ja,  kon  ook  die  hebbelijldieid  niet 
ongemerkt  voortduren. 

Maar  nu  het  vaststaat,  -dat  onze  ziel,  ook  te  midden  van  de  diepste 
inzinking  ongemerkt  toch  in  .Jezus'  hand  blijft,  nu  vervalt  dit  bezwaar 
geheel. 


52  HEILIGMAKING  IN  GEMEENSCHAP  MET  IMMANÜEL. 


VIII. 

HKITjIfïlfARIIVC;;  I]V  «EMEEMSCHAr  MET  IITOIAMHEL.. 


Maar  nu  hebt  gij  uw  vrucht  tot   heilig- 
making, en  het  einde  het  eeuwige  leven. 
Eom.  6  :  22. 


Er  is  nog  een  derde  reden,  waarom  de  Middelaar  zelf  in  zijn  eigen 
persoon  onze  heiligmaking  is.  Te  weten,  Hij  verwierf  ze  voor  ons,  uit 
Hem  vloeit  ze  ons  toe  en  door  Hem  is  ze  ons  gewaarborgd. 

Drijf  eerst  maar  goed  en  terdege  het  valsche  denkbeeld  uit,  alsof  de 
heiligmaking  een  borduursel  van  uw  eigen  hand  ware,  en  sta  maar  vast 
in  de  heldere,  klare  belijdenis,  dat  ook  de  heiligmaking  een  genadegave 
is,  en  ook  dit  derde  stuk  zal  u  toespreken. 

Is  de  heiligmaking  een  gift,  een  gave,  een  geschenk,  een  gunstbetoon, 
een  toebedeeling  van  genade  aan  u,  dan  ontstaat  de  vraag:  Om  wat 
reden  wordt  u  die  gunst  betoond?  Is  dat  als  loon  voor  den  arbeid  uwer 
ziel?  Is  dat  als  vrucht  op  uw  gebed?  Is  dat  ter  aanmoediging  voor  uw 
verder  pad?  Is  het,  omdat  ge  zoo  lief  zijt,  zoo  vroom,  zoo  godvruchtig ? 
Kortom,  is  het  om  eenige  oorzaak,  welke  dan  ook,  die  in  u  zou  liggen? 
En  het  antwoord  luidt  natuurlijk  :    Neen. 

En  toch,  een  beweegreden  moet  er  zijn.  Immers,  op  zichzelf  is  het 
tegenstrijdig,  dat  God  de  Heere  het  fijn  en  duurzaam  goed  van  zijn  hei- 
ligmaking geven  gaat  aan  personen,  die  met  bei  de  handen  tegen  al  het 
heilige  ingaan,  of  althans  het  fijne  verglaas  er  met  hun  ruwe  vingers 
doen  afspringen. 

Wat  bewoog  dus  den  Heere  onzen  God  om  met  die  gunste  over  u  te 
komen  en  u  die  kostelijke  genade  der  heiligmakhig  in  de  ziel  en  in  het 
lichaam  in  te  brengen? 

Zijn  ondoorgrondelijk  welbehagen,  zegt  ge,  en  voorzeker,  dat  is  ook 
de  diepste  grond  van  deze  heilsbeschikking,  gelijk  van  heel  onze  zalig- 
heid. Maar  dat  eeuwig  raadsbesluit  Gods  is  toch  geen  tooverformule, 
waaruit  door  magische  werking  allerlei  wonderbare  verschijnselen  voort- 
komen. Al  wat  uit  dat  besluit  komt,  heeft  toch  zijn  gangen  en  wegen 
en  toont  u  de  onderscheidene  schakels,  waardoor  het  saamhangt. 

En  zoo  moet  dus  ook  hier  gevraagd:  Wie  verwierf  u  die  genadegave 
der  heiligmaking?  Als  gij  er  zelf  niets  aan  toebracht,  eer  er  tegen  in 
sloegt,  wie  verwierf  ze  u  dan? 


HEILIGMAKING  IN  GEMEENSCHAP  MET  IMMANUEL.  53 

En  op  die  vraag  nu,  moet  met  stille  dankverheffing  der  zielen  geant- 
woord: Ook  die  genadegave  dankt  ge  aan  uw  Verlosser.  Ook  de  heilig- 
making is  een  vrucht  van  het  kruis. 

Het  staat  niet  zóó,  dat  de  Heere  de  groote  taak  met  u  gedeeld  heeft 
in  dier  voege,  dat  Hij  op  het  kruis  de  gerechtigheid  verwierf,  en  gij  nu 
voorts  in  uw  strijd  en  zelfverloochening  de  heiligmaking  u  verwerft. 

Neen,  er  is  geen  verdeeling  van  den  arbeid  in  gansch  het  werk  uwer 
zaligheid. 

Er  is  er  hier  maar  één,  die  werkt,  en  al  de  overigen  gaan  in  zijn 
ruste  in.  Hij  heeft  den  wijnpersbak  alleen  getreden  en  niemand  van  de 
volken  was  met  hem. 

Beide,  zoowel  uw  rechtvaardigheid  als  uw  heiligmaking  is  dus  door 
uw  Middelaar  verworven.  En  niets,  volstrekt  niets  is  er  in  deze  heerlijke 
genadegave,  of  Hij,  uw  Heiland,  heeft  het  in  den  arl^eid  zijner  ziele  als 
een  gunste  Gods  voor  u  beschikt  en  besteld. 


En  dat  wel  beschikt  niet  als  iets,  dat  buiten  Hem  omging,  of  ergens 
van  buiten  Hem,  uit  geheel  andere  bron  aan  zijn  verlosten  zou  toe- 
vloeien ;  neen,  maar  zóó  beschikt,  dat  Hij  uw  heiligmaking  hi  zich  draagt, 
en  dat  ze  uit  Hem  u  toekomt. 

De  Heilige  Geest  is  de  werker  van  de  heiligmaking^  natuurlijk.  Maar 
de  Heilige  Geest  neemt  nooit  iets  voor  Gods  kinderen  dan  uit  Jezus.  » Hij 
zal  het  uit  het  mijne  nemen.'"  »Hij  zal  Mij  verheerlijken.'^ 

En  ook  dit  moet  niet  als  een  phrase  opgevat,  maar  verstaan  in  zeer 
eigenlijken  zin. 

Wat  een  verloste  heblien  moet,  is  namelijk  menschelijke  heiligheid.  Er 
moet  een  menscli  heilig  gemaakt,  niet  een  engel.  Een  engel  kan  nooit 
heilig  gemaakt.  Een  engel,  die  eens  viel,  verviel  in  datzelfde  oogen- 
blik  voor  altoos,  en  is  onredbaar  en  voor  eeuwig  verloren.  Bij  een 
engel  staat  het  dus  zoo,  dat  hij  heilig  geschapen  was  evenals  Adam ; 
dat  hij  ook  evenals  Adam  vallen  kon  ;  maar  dat  hij,  eenmaal  tut  dien 
val  gekomen,  niet  als  Adam  weer  kon  opstaan. 

Opstanding  kent  de  engelenwereld  niet.  Vandaar,  dat  de  engelen  zoo  be- 
geerig  zijn  om  in  het  verlossingswerk  in  te  zien.  Want  ze  bedienen  er  wel 
allerlei  gaven  van,  maar  ze  kennen  het  zelven  niet.  Het  gaat  buiten  hen  om. 

Als  Adam  valt,  valt  heel  de  inenschheid;  maar  zoo  is  het  in  de  en- 
gelenwereld niet.  Al  valt  de  ééne  helft  van  deze  geestenheiren.  dan  kun- 
nen de  anderen  toch  staande  blijven. 


HEILIGMAKING  IN  GEMEENSCHAP  MET  IMMANUEL. 


En  ZOO  is  dan  de  uitkomst,  dat  Grod  de  Heere  én  uit  de  engelenwereld 
én  uit  de  nienschenwereld,  in  weerwil  van  de  zonde,  een  schare  ten 
eeuwigen  leven  brengt,  die  niemand  tellen  kan,  maar  bij  beide  deze  we- 
relden bereikt  de  Heere  dat  heerlijk  doel  op  geheel  verschillende  manier. 

Bij  de  engelenwereld,  doordien  een  deel  der  engelen  nooit  onheilig 
wierd,  maar  aldoor  heilig  bleef.  Bij  de  nienschenwereld  daarentegen,  door- 
dien allen  onheilig  wierden,  maEir  Hij  een  deel  van  die  onheiligen  weer 
heilig  tnaakt. 

Onheilige  wezens  weer  Jieilig  te  maken,,  is  derhalve  iets,  dat  alleen  en 
uitsluitend  bij  menschen  te  pas  komt.  Heiligmaking  is  dus  een  in  zeer 
bijzonderen  zin  menschelijke,  d.  i.  voor  den  mensch  alleen  bestaande,  voor 
den  mensch  alleen  mogelijke,  en  den  mensch  alleen  toebeschikte  heiligheid. 

Deze  heilige  zin,  die  door  de  heiligmaking  wordt  aangebracht,  moet 
uit  dien  hoofde  een  door  en  door  mensch elijken  vorm  Ijezitten,  een  geheel 
menschelijk  karakter  dragen,  en  op  de  eigenaardigheden  van  een  ^jf'/^sc/^e- 
lijk  hart  zijn  ingericht. 

En  in  dien  vereischten  vorm  vindt  nu  de  Heilige  Geest  den  heiligen 
zin  niet  in  den  Vader,  noch  ook  in  zichzelven,  maar  immers  uitsluitend 
in  den  Immanuël,  die  als  Zone  Gods,  maar  ook  Zone  des  menscheji^  jukt 
in  dien  menscJielijken  vorm  de  heiligheid  bezit. 


Zoo  is  het  dus  de  Christus,  die  ons  deze  genadegave  verwierf;  de 
Christus,  uit  wien  de  Heilige  Geest  ze  neemt  om  ze  ons  toe  te  brengen ; 
maar  zoo  dan  ook  de  Heere  Christus,  die  ze  ons  duurzaam  borgt.  En 
ook  op  dit  punt  dient  gelet. 

Zulk  een  duurzame  waarborging  toch  is  viet  noodig  bij  de  »reclit- 
vaardigmaking",  eenvoudig,  omdat  deze  op  eenmaal  voleind  is. 

Maar  ze  is  onmisbaar  bij  de  heiligmaking,  juist  overmits  dat  heilig 
maken  van  Gods  kinderen  niet  opeens,  maar  trapsgewijs  toegaat,  of,  ge- 
lijk onze  Catechismus  zegt :  » allengs  zoo  meer  worden  we  naar  zijn  even- 
beeld vernieuwd". 

Want  immers  greep  dit  trapsgewijze,  allengs  zoo  meer  in  ons  inbren- 
gen van  een  zin  en  genegenheid,  die  het  heilige  mint,  plaats  zonder 
zulk  een  waarl)org,  zoo  zou  de  angst  in  onze  ziele  moeten  slaan  en  alle 
troost  der  ruste  ons  worden  ontnomen.  Er  zou  dan  geen  volbracht  werk, 
geen  nederliggen  in  grazige  weide  zijn.  Maar  integendeel  zou  gestadige 
onzekerheid  ons  rusteloos  folteren. 

Dan    toch    zou  men  bij  kleine  vordering   zich  bekommerd  moeten  af- 


HEILIGMAKING  IN  GEMEENSCHAP  MET  IMMANUEL.  55 

vragen,  of  deze  werking  der  heiligmaking  wel  doorging?  Zich  moeten 
afvragen,  wat  men  nu  aan  dit  kleine  beginsel  van  heiligmaking  had, 
als  het  toch  misschien  nooit  tot  een  » volkomen  man  in  Christus  Jezus" 
kwam?  Ja,  zich  moeten  afvragen,  hoe  een  jong  kind,  dat  vroeg  sterft, 
deze  heilige  gezindheid  verwerft.  Ook,  hoe  bij  een  laat  bekeerde  deze 
werking  nog  gereed  komt.  Ja  zelfs,  wat  ons  dit  kleine  beginsel  van 
heilige  gezindheid  baat,  indien  dat  stukske  op  zichzelf  staat,  en  we  de 
volle  gestalte  derven.  Voor  God  kan  alleen  de  volkonieu  heilige  bestaan, 
en  hoe  besta  ik  dan  voor  den  Heilige,  indien  ik  nog  slechts  een  klein 
beginsel  van  deze  genadegave  bezit? 

Deze  en  soortgelijke  bedenkingen  kruipen  en  sluipen  dan  door  de  ziel ; 
en  zoo  komt  het  nooit  tot  dat  volle^  klare,  onverdeelde  rusten  van  onze 
ziel  in  het  volbrachte  werk,  en  ons  hart  blijft  ongetroost. 

Dan  leert  men  wel  en  men  zegt  het  wel  na,  dat  de  Heiland  staat 
en  roept :  » Komt  tot  Mij^  gij  allen,  die  vermoeid  en  belast  zijt,  en  Ik  zal 
u  ruste  geven!"  maar  proefondervindelijk  blijft  men  in  de  ziel  die  rust  der- 
ven; want  nog  altoos  worden  we  door  het  onheilige  hart  gejaagd. 

En  of  ge  nu  zulkeen  dan  al  antwoordt,  dat  hij  in  Christus  toch  zijn 
volkomen  gerechtigheid  heeft  ontvangen,  en  dat  de  Heere  Jezus  heel  de 
wet  voor  hem  volbracht  heeft,  dat  baat  hem  niet  en  dat  troost  zijn 
ziele  niet,  want  het:  »Zijt  heilig,  want  Ik  ben  heilig",  blijft  toornen 
tegen  zijn  onheilige  ziel. 

Stond  er  nog  maar:  »Doe  heilig",  hij  zou  het  nog  in  zijn  Jezus  vin- 
den, die  volkomen  voor  hem  voldaan  en  de  wet  voldragen  heeft;  maar 
er    staat:    »Wees,    zijt  heilig",   en  heilig  zijn  dat  geldt  mijn  eigen  ziel. 

Ware  het  nog :  »  Word  heilig",  er  zou  nog  hope  zijn ;  want  dan  kon 
hij  allengs  en  van  lieverlee  nader  komen;  maar  neen,  het  » icees,  zijt 
heilig",  het  y  iveest  dan  gijlieden  volmaakt,"  staat  er  zoo  onverbiddelijk 
en    onherroepelijk,    dat    hij    nog    altoos   met  zijn  gewonde  ziel  bezwijkt. 


Natuurlijk  niet,  alsof  elk  geloovige  last  en  onrust  over  dit  i)unt  had. 
Helaas,  er  zijn  er  zoovelen,  die  nauwlijks  over  deze  zaak  ooit  naden- 
ken. En  in  massa  vindt  ge  ze  zelfs,  die  eiken  kommer  uit  het  hart 
bannen,  zoo  ge  hun  maar  gepredikt  hebt,  dat  er  verzoening  en  voldoening 
is  en  dus  ook  de  heilige  werken  voor  hen  volbracht  zijn. 

Min  teeder  en  fijn  van  geweten,  als  deze  massa  is,  legt  ze  zich  daarbij 
neder,  denkt  niet  verder,  en  sluimert  op  dit  oorkussen  in.  Zoo  wil  het 
vleesch  in  den  geloovige  het  wel. 


56  HEILIGMAKING  IN  GEMEENSCHAP  MET  IMMANUEL. 

Maar  zoo  zijn  toch  niet  allen. 

Er  zijn  er,  God  lof!  ook  nog  anderen,  die  de  zake  Gods  dieper  indenken, 
de  zake  hunner  ziel  teederder  en  nauwer  opnemen,  en  die,  als  er  eenmaal 
geschreven  staat  van  een  enge  poort  en  een  naiiive/i  weg,  dan  ook  geen 
vrede  hebben  met  den  breeden  weg  en  ruimen  ingang,  die  men  op  die 
wijs  aan  hun  zielen  opent. 

Voor  hen  staat  ook  dat:  »Zijt  heilig"  er  wel  terdege;  en  troost  noch 
ruste  kan  er  voor  hun  conscientie  komen,  tenzij  ze  ook  voor  dat  woord 
in  vrede  en  stilheid  kunnen  nederknielen. 

En  daarom  nu  zeiden  we,  dat  het  niet  genoeg  is  voor  een  kind  van 
God,  dat  Christus  zijn  heiligmaking  verwierf,  en  dat  ze  als  menschelijke 
heiligheid  hun  door  den  Heiligen  Geest  uit  den  Christus  wierd  aangebracht; 
maar  dat  ze  ook  in  den  Christus  hun  moet  gewaarborgd  zijn.  Niet  slechts 
voor  eens,  maar  duurzaam  gewaarborgd!  Zóó  gewaarborgd,  dat  een  ge- 
loovige  elk  oogenblik,  dat  zijn  ziel  voor  den  Heilige  verschijnt,  feitelijk 
in  Christus  Jezus  heilig  is. 


En  dit  nu  biedt  Gods  Woord  hem  door  de  zalige  vertroosting,  dat 
Christus  zelf  zijn  heiligmaking  is. 

Evenals  namelijk  in  Adam,  toen  hij  viel,  voor  al  zijn  nakomelingen  de 
schrikkelijke  zekerheid  lag,  dat  ze  allen  van  nature  geheel  onrein  zouden 
zijn,  zoo  ook  lag  in  Christus,  doordien  Hij  opstond,  voor  al  zijn  ver- 
losten de  heerlijke  waarborg,  dat  ze  allen  in  Hem  heilig,  geheel  heilig 
zouden  zijn. 

Dit  is  het  mysterie  van  den  Wijnstok  en  de  ranken,  en  van  het  zoo 
diepe  zeggen  des  Heeren:  »Gijlieden  zijt  nu  rein  om  het  woord,  dat  Ik 
tot  u  gesproken  heb." 

Ontleed  en  aan  ons  bewustzijn  nadergebracht,  wil  dit  zeggen,  dat 
Christus  1".  ons  ten  borge  strekt,  dat  de  eenmaal  in  ons  ingebrachte 
heilige  hebbelijkheid,  ook  al  wordt  ze  soms  weer  overvloeid,  toch  nooit 
weder  uit  ons  weg  kan  gaan;  2".  ons  ten  borge  is,  dat  de  gestalte  Christi, 
waarvan  hier  nog  slechts  een  klein  l)eginsel  in  ons  doorschemert,  eer  we 
het  nieuwe  Jeruzalem  ingaan,  volkomen  en  zuiver  in  ons  zal  zijn  uitge- 
werkt; en  3°.  ons  als  borg  bij  den  Vader  voortreedt,  doordien  Hij  reeds 
nu  in  den  schat  van  zijn  kruisverdiensten  op  onzen  naam  gereed  heeft 
liggen,  al  wat  in  ons  nog  geln'eelvt. 

En  dit  wetende,  heeft  nu  de  fijngevoelige  en  teederlijk  zuchtende  ziel 
van  Gods  kind  metterdaad  de  volle  ruste. 


HEILIGMAKING  IN  GEMEENSCHAP  MET  IMMANUEL. 


Vergeven  is  zijn  schuld. 

Volbracht  is  ook  voor  hon  de  wet. 

Reeds  nu  is  er  een  klein  beginsel  van  heilige  gehoorzaamheid  in  hem. 

Allengs  zoo  meer  wordt  hij  door  genade  naar  het  evenbeeld  des  Hee- 
ren  vernieuwd. 

En  eindelijk,  in  zijn  Middelaar  bezit  liij  den  voldoenden  en  volkomen 
waarborg,  dat  het  onheilige  in  hem  elk  oogenblik  gedekt  is,  en  de  vol- 
komenheid zijner  heiliging  vaststaat  in  zijn  Heer. 


Zoo  gaat  er  dus  niets  af"  van  de  volstrekte  belijdenis,  dat  Cliristus 
óók  onze  heiligmaking  is. 

Dien  troost  mogen  we  onze  zielen  niet  ontrooven  laten. 

En  de  duizenden  bij  duizenden,  die  deze  heerlijke  waarheid  onder  den 
geur  hunner  heilige  offeranden  verstikken  laten,  mogen  wel  toezien,  hoe 
ze  dezen  roof  aan  de  zielen  der  gemeente  goed  maken. 

Christus  volbracht  niet  alleen  voor  ons  de  wet,  om  voor  ons  een 
voltooid  heilig  werk  te  leveren.  Christus  maant  ons  niet  alleen  tot  lieiligen 
zin  door  zijn  woord  en  is  ons  niet  alleen  door  heiligen  zin  voorgegaan, 
ojidat  wij  in  zijn  voetstappen  wandelen  zouden.  Christus  is  niet  alleen 
een  helper,  die  ons  kracht  tot  heiligheid  instort  als  wij  bezwijken 
zouden.  Neen,  maar  boven  dat  alles  is  Hij  het  ook,  die  voor  ons 
/.v  onze  heiligmaking,  en  aan  wien  wij  het  danken,  elk  oogenblik  en 
voor  eeuwig  danken,  dat  Ave  ook  owr/c^/'werpelijk,  ook  wat  den  zin  en  de 
neiging  van  onze  ziele  en  de  gesteldheid  en  hebbelijkheid  van  ons  hart 
aangaat^  ontkomen  aan  de  zondesmet  en  tot  inklevende  heiliging  geraken. 


Men  zie  dus  wel  toe,  dat  men  geen  schilfer  van  deze  kostelijke  schaal, 
waarop  God  de  Heere  ons  de  genade  toereikt,  late  afspringen ;  want  met 
niets  minder  kan  een  zondaar  toe. 

Maar  evenmin  ga  men  het  pad  op  dier  andere  dolmg,  die  juist  onder 
het  roemen,  dat  Christus  onze  heiligmaking  is,  het  werk  van  den  Heiligen 
Geest  in  het  centrum  van  ons  zieleleven  loochent. 

Het  heet  dan,  dat  wel  Christus  onze  heiligmaking  is,  en  dat  wel  de 
Heilige  Geest  in  ons  werkt,  en  dat  de  uitkomst  ook  wel  is,  dat  er  goede 
werken  tot  stand  komen,  maar  op  een  \vijs_,  waarbij  de  persoon  zelf 
altoos  even  goddeloos,  vuil,  onrein  en  tot  niets  deugend  blijft  als  vroeger. 


58  HEILIGMAKING  IN  GEMEENSCHAP  MET  IMMANUEL, 

Of  men  wedergeboren  is  of  niet  wedergeboren,  heet  dan  geen  verschil 
te  maken.  Een  geloovige  en  een  ongeloovige  is  precies  een. 

En  al  liet  onderscheid,  dat  er  tusschen  beiden  merkbaar  is,  zal  dan 
hierin  bestaan,  dat  de  Heilige  Geest  buiten  onzen  persoon  om  en  tegen 
onzen  wil  en  dank  ons  onbewust  en  ongemerkt  tot  daden  brengt,  die 
toch  goed  zijn. 

Dit  nu  is,  zoo  opgevat,  een  verderfelijke  leer,  die  door  en  door  onwaar 
is,  het  werk  des  Heiligen  Geestes  op  de  sj)il  onzer  ziele  loochent,  en  in 
lijnrechten  openbaren  strijd  is  én  met  Romeinen  VH  én  met  hetgeen 
op  grond  van  Gods  Woord,  steeds  door  onze  gereformeerde  kerken  is 
beJeden. 

In  Romeinen  VH  toch  zegt  de  heilige  a2)ostel  )iiet,  dat  zijn  zin  en 
genegenheid  nog  goddeloos  is,  en  dat  desniettemin  de  Heilige  Geest 
buiten  hem  om  velerlei  goed  werk  door  hem  tot  stand  brengt;  maar 
juist  omgekeerd  klaagt  het  uitverkoren  kind  van  God  hier,  dat  wel  zijn 
zin  en  genegenheid  naar  den  inwendigen  mensch  met  de  wet  en  den 
wille  Gods  sympathiseert,  maar  dat  als  hij  het  goede  wil  (let  wel:  het 
kind  van  God  iril  dus  wel  terdege  het  goede)  het  kwade  hem  bijligt. 

In  gelijken  zin  belijdt  onze  Catechismus,  dat  een  mensch  » geneigd  is 
tot  alle  kwaad",  zoolang  hij  niet  »door  den  Geest  Gods  wedergeboren 
is",  maar  ook  langer  niet.  Want  dat  de  opstanding  van  den  nieuwen 
mensch  juist  hierin  bestaat,  dat  in  hem  komt  »een  hartelijke  vreugde 
in  God  door  Christus,  en  lust  en  liefde  om  naar  den  wille  Gods  in  alle 
goede  werken  te  leven." 

En  alzoo  nu  staat  het  met  de  ziel  van  een  onbekeerde  niet. 

Er  is  derhalve  tusschen  een  bekeerde  en  onbekeerde  wel  terdege  een 
onderscheid,  en  wel  een  onderscheid,  dat  zoo  geducht  groot  is,  dat  er  de 
klove  van  hel  en  hemel  tusschen  gaapt. 

Het  kan  daarom  zijn  nut  hebben  nog  eens  aan  onze  lezers  voor  te 
leggen,  wat  de  gereformeerde  godgeleerden  van  alle  kerken  van  Zwit- 
serland, Duitschland,  Engeland  en  Nederland  desaangaande  in  1619  voor 
Gods  aangezichte  beleden  hebben. 

Zij  beleden,  dat  de  Heilige  Geest  » indringt  tot  in  de  binnenste  deelen 
des  menschen ;  het  hart  opent,  dat  gesloten  was ;  vermurwt,  dat  hard  was ; 
besnijdt,  dat  onbesneden  lag;  in  den  wil  uieince  hoedanigheden  instort,  en 
maakt,  dat  dezelfde  wil,  die  dood  was,  levendig  wordt;  die  boos  was, 
goed  wordt;  die  niet  wiUh.,  nu  metterdaad  wel  wil;  die  wederspannig 
was,  gehoorzaam  wordt;  en  Hij  beweegt  en  sterkt  dien  wil  alzoo,  dat 
hij  (wel  te  verstaan:  die  iviï),  als  een  goede  boom  goede  vruchten  kan 
voortbrengen". 


HEILIGMAKIMG  IN  GEMEENSCHAP  MET  IMMANUEL.  59 

En  dit  heerlijk  werk  nu  gaat,  naar  luid  liet  eenparig  gevoelen  van  al 
onze  gereformeerde  kerken  alzoo  toe,  »dat  de  Heere  den  wil  en  zijne 
eigenschappen  niet  vernietigt,  noch  dwingt  tegen  hun  wil  en  dank,  maar 
zoo,  dat  de  Heere  zijn  geroepenen  geestelijk  levendig  maakt,  heelt,  ver- 
betert en  liefelijk  en  krachtiglijk  buigt ;  en  dat  met  zoo  afdoend  gevolg, 
dat,  waar  te  voren  de  zonde  en  de  weerspannigheid  de  overhand  had,  nu 
een  gewillige  en  oprechte  gehoorzaamheid  des  geestes  de  overhand  be- 
gint te  krijgen;  iets  waarin  de  waarachtige  en  geestelijke  wederoprich- 
ting en  vrijheid  van  onzen  wil  gelegen  is." 

Aldus  staat  het  letterlijk  in  Catechismus  en  Canones,  en  dat  wel  op 
grond  van  den  Woorde  Gods. 

Geheel  in  dienzelfden  geest  kan  men  het  ook  vinden  bij  alle  goed- 
Schriftuurlijke  godgeleerden  uit  vroegeren  en  nieuweren  tijd. 

Op  die  wijs  wordt  het  nog  altoos  door  's  Heeren  volk  en  zijn  trouwe 
herders  verstaan,  gepredikt  en  toegepast. 

En  het  is  slechts  door  onbekendheid  met  de  leidingen  des  Heiligen 
Geestes  in  de  historie  en  door  het  gebrek  aan  kennisse  van  de  zake  des 
Heeren,  hetwelk  weer  zoo  schromelijk  bij  de  kerken  insloop,  dat  de 
onschriftuurlijke  en  ongereformeerde  meening,  als  wrocht  de  Heilige 
Geest  in  de  heiligmaking  geen  trapsgewijze  omzetting  van  zin,  genegen- 
heden en  hoedanigheden,  weer  in  enkele  streken  van  ons  land  gehoor  en 
ten  deele  ingang  vond. 


60 


INGEPEENTE  HEBBELIJKHEDEN. 


IX. 

IMC:EPItIi:i%TE  HEBBICIil^PnLlIKDKM. 


Voleindigende    de    heiligmaking    in    de 
vreeze  Gods.  2  Cor.  7:1. 


Te  ontkennen,  dat  de  Heilige  Geest  ons  nieuwe  hebbelijkheden  in  den 
wil  inprent,  is  niets  dan  een  terugbrengen  in  de  Gereformeerde  kerke 
van  een  Roomsclie  dwaalleer ;  zij  het  ook,  dat  deze  dwaalleer  door  Rome 
op  eenigszins  andere  wijze   bepleit  wordt. 

Rome  ontkent  namelijk,  dat  door  de  zonde  's  mensclien  wil  als  zooda- 
nig ganschelijk  verdorven  is  geworden.  Ze  stemt  niet  toe,  dat  de  hebbe- 
lijkheid van  den  wil  van  goed  ganschelijk  kwaad  wierd.  En  overmits 
alzoo,  naar  zij  leert,  de  hebbelijkheid  van  den  wil  ook  bij  een  onbekeerd 
zondaar  nog  bruikbaar  is,  zoo  volgt  hieruit ,  1°.  dat  er  bij  den  weder- 
geborene geen  nieuwe  hebbelijkheid  behoeft  te  worden  ingeplant,  over- 
mits de  reeds  aanwezige  nog  goed  is,  en  2".  dat  er  o\)  het  punt  van  de 
hebbelijkheid  van  den  wil  geen  absoluut  onderscheid  bestaat  tusschen  den 
wedergeborene  en  niet  wedergeborene. 

Zij,  die  in  onze  dagen  soortgelijke,  of  althans  een  verwante  leer  in 
de  Gereformeerde  kerken  drijven,  mogen  dus  wel  eens  bedenken,  hoe  zij 
met  deze  onwaarachtige  voorstelling  één  van  de  fundamenten  zelve  der 
Reformatie  aantasten  en  ons  ongemerkt,  en  zeker  tegen  hun  bedoelen, 
naar  Rome  terugleiden. 

Immers  de  kracht  van  ons  verweer  tegen  Rome  ligt  volstrekt  niet  in 
een  fel  antipapisme,  noch  in  een  schelden  op  al  wat  Roomsch  heet.  Och, 
dit  soort  bestrijding  schaadt  haar  geen  zier.  Maar  wel  ligt  die  kracht 
in  het  bewaken  van  de  uitgangen  der  wegen,  en  het  pleiten  voor  de 
waarheid  daar,  waar  het  de  beginselen  des  levens  geldt. 

Niet  ernstig  genoeg  kan  er  daarom  tegen  gewaarschuwd,  dat  eenige 
predikanten  onzer  kerken  (en  dat  nog  wel  voorgevende  dit  onder  Kohl- 
brügges  naam  te  mogen  doen)  natuurlijk  met  de  uitnemendste  bedoeling 
en  wijl  zij  het  gevaar  niet  inzien,  in  de  leer  van  's  mensclien  schepping, 
van  de  verdorvenheid  door  de  zonde,  en,  daarmee  samenhangend,  in  de 
leer  van  de  heiligmaking,  feitelijk  weer  met  soortgelijke  dwaling  voor 
den  dag  komen  als  onze  vaderen  met  zoo  kloeken  moed  in  Rome  be- 
streden hebben. 

Want    wel  weten    we,    en  gaarne  geven  we   aan  deze  onze  broederen 


INGEPRENTE  HEBBELIJKHEDEN.  61 


dit  getuigenis,  dat  zij  uit  deze  valsclie  premissen  niet  als  gevolgtrek- 
king tot  de  leer  der  verdienstelijke  goede  werken  komen,  maar  eer  om- 
gekeerd op  alle  goed  werk  den  ban  leggen. 

Doch  ook  hierbij  gaan  ze  weder  niet  vrij  uit,  maar  stappen  met  hun 
voorgeven,  alsof  »de  gansche  Christenvergaderinge,  zooals  ze  daaronder 
de  prediking  van  het  Woord  nederzit",  als  zoodanig  reeds  heilig  door 
het  Woord  zou  zijn,  te  kwader  ure  weer  op  het  bedenkelijke  erf  onzer 
Wederdoopers  over,  die  juist  deze  zelfde  dwaling  met  opzicht  tot  de 
» vergaderde    geloovigen"    tegenover    onze  vaderen  staande  hielden. 

Zoo  vervallen  ze  van  de  ééne  dwaling  in  de  andere,  en  ten  leste 
wordt  geheel  het  samenstel  hunner  godgeleerdheid  zoo  geheel  iets  anders 
dan  hetgeen  onze  gereformeerde  vaderen  beleden,  dat  ze,  eer  ze  dit  zel- 
ven  vermoeden,  met  geheel  hun  denk-  en  zienswijze  buiten  het  gemeene 
erf  der  gereformeerde  belijdenis  zullen  staan. 

Het  is  hier  de  plaats  niet,  om  dit  breeder  uiteen  te  zetten.  Het  oogen- 
blik  daarvoor  zal  dan  eerst  gekomen  zijn,  indien  de  Dogmatiek  van  Prof. 
Dr.  Böhl  het  licht  zal  hebben  gezien.  Deze  uitnemende  geleerde  toch 
heeft  het  ondernomen,  om  het  geheele  samenstel  der  Christelijke  godge- 
leerdheid in  den  trant  dezer  jongere  Kohlbrüggianen  ineen  te  zetten.  Hij 
had  de  voorkomendheid  ons  enkele  proefbladen  hiervan  toe  te  zenden. 
En  het  is  uit  deze  proefbladen,  dat  ons  nu  reeds  overtuigend  bleek,  hoe 
teleurgesteld  zij  zich  zullen  vinden,  die  waanden,  dat  ons  door  dezen 
kundigen  geleerde  geleverd  zou  worden  een  waarlijk  gereformeerde  Doo-- 
matiek.  ^ 

Eer  integendeel  zal  men  op  tal  van  hoofdpunten  tegen  de  deels  Lu- 
thersche,  deels  Zwingliaansche,  deels  Roomsche,  deels  Cocciaansche  op- 
vattmgen  van  deze  school  weer  de  eenvoudige,  sobere  en  zuivere  belij- 
denis der  Gereformeerde  kerken  hebben  over  te  stellen. 

Voorshands  echter  volstaan  we  met  er  op  te  wijzen,  hoe  wij  waarlijk 
te  dezen  in  onze  opinie,  dat  dit  Neo-Kohlbrüggiaansche  stelsel  oude 
Roomsche  dwalingen  herleven  doet,  niet  alleen  staan. 

Immers  de  pas  overleden  Dr.  Pünjer,  een  man,  die  waarschijnlijk  niet 
eens  wist,  dat  er  een  Keraxit  bestond,  is  geheel  buiten  ons  om  en  zonder 
van  ons  gehoord  te  hebben,  tot  geheel  gelijke  slotsom  gekomen.  Hij 
schrijft  toch  in  zijn  Jahresbericht,  IV  p.  303,  dat  Br.hls  .leer  van  den 
staat  der  rechtheid,  van  den  val  en  van  de  erfzonde  slechts  met  .onbe- 
duidende wijzigingen  de  oude  leer  van  Rome  desaangaande  weer  ter 
bane  breiifft." 


62  INGEPBENTE  HEBBELIJKHEDEN. 

De  hoofdvraag,  waarom  zich  deze  strijd  beweegt^  is  in  den  grond  geen 
andere  dan  deze,  of  een  mensch  iets  of  niets  is. 

Is  een  mensch  in  absoluten  zin,  gelijk  men  van  dien  kant  met  voor- 
liefde verkondigt,  niets^  nu  dan  kan  er  natuurlijk  ook  geen  sprake  van 
zijn,  dat  er  door  God  in  den  mensch  eenig  werk  worde  gewrocht.  In 
niets  kan  men  niets  maken.  Aan  niets  kan  dan  ook  niets  kleven.  In  niets 
kunt  ge  niets  injirenten.  Niets  kan  nooit  een  kanaal  zijn,  waardoor  iets 
loopt  of  vloeit. 

Moest  dit  dus  toegegeven,  dat  de  mensch  niets  is  in  dien  volstrekten 
zin,  dan  konden  we  veilig  elk  spreken  over  heiligmaking  staken.  Niets 
kan  niet  wedergeboren,  niets  kan  niet  bekeerd  worden,  niets  kan  nooit 
verheerlijkt  worden  tot  een  kind  onzes  Gods. 

Ja,  we  gaan  verder,  bijaldien  de  mensch  in  dien  volstrekten  zin  niets 
is,  dan  vervalt  ook  én  de  zonde  én  de  rechtvaardigmaking.  Immers  het 
is  onmogelijk,  dat  niets  zondigen  zou.  De  zonde  van  niets  kan  nooit 
anders  dan  niets  zijn,  en  niets  is  geen  zonde.  En  evenzoo  voor  niets 
kan  de  Middelaar  geen  verzoening  aanbrengen,  want  de  verzoening  van 
de  zonde  van  niets  zou  zelve  geen  verzoening  wezen. 

Reeds  uit  deze  korte  uiteenzetting  blijkt  dus  ten  duidelijkste,  dat  het 
zeggen:  »De  mensch  is  niets''  door  niemand  in  dien  volstrekten  zin  ooit 
mag  bedoeld  worden. 

Ieder  ziet,  tast  en  voelt,  dat  een  mensch,  reeds  overmits  hij  een  wezen 
heeft,  wel  terdege  iets  is;  en  zij  die  zoo  sterk  voor  het  ;^/6'^s-zijn  van  den 
mensch  opkomen,  toonen  immers  zelven  gedurig  door  hun  weerspraak  en 
actie  bij  elke  voorkomende  gelegenheid,  hoe  verre  ze  feitelijk  van  dit 
niets-zïya.  afstaan. 

Dat  een  mensch  niets  is,  is  dan  ook  een  uitspraak,  die,  om  verstaanbaar 
te  worden,  nader  bepaald  moet,  en  wel  nader  bepaald  in  dien  zin,  dat 
men  het  aanvuUe  door  te  zeggen :  »De  mensch  is  niets  voor  eti  tegenover  God!'''' 

En  in  dien  zin  onderschrijft  natuurlijk  elk  goed  Christen  dit  onvoor- 
waardelijk; en  betreurt  het  slechts  diep  in  zichzelven,  dat  hij  tot  dit 
niets-zijn  voor  God  nog  zoo  moeielijk  komen  kon;  en  smeekt  met  alle 
heiligen,  dat  de  genade  zijns  Gods  hem  toch  alnieer  tot  oprechte  ver- 
loochening, tot  een  waarachtig  afsterven  van  zijn  ik  en  tot  een  eerlijk 
niets-zijn  tegenover  zijn  Heer  en  zijn  God  brengen  moge. 

Bij  den  Heere  onzen  God  gemeten,  is  de  mensch  in  geenerlei  waardij. 
Tegenover  den  Almachtige,  is  al  zijn  pogen  om  'iets  te  zijn,  belachelijke 
dwaasheid.  En  niet  luid  en  duidelijk  genoeg  kan  van  alle  predikstoel 
telkens  weer  de  bazuin  uitgaan,  die  alle  hoogheden  in  's  menschen  hart 
nederwerpt,    hem  voor  God  in  het  stof  legt,    hem  weer  tot  een  druppel 


INGEPRENTE  HEBBELIJKHEDEN.  63 

aan  den  emmer  verlaagt^  en  eerst  in  liet  m'uHler  nog  dan  niets  zijn  de 
ruste  der  aanbidding  voor  Gods  majesteit  doet  vinden. 

En  nu  wordt  ons  alles  duidelijk.  De  menscli  'ïiiets  tegenover  God,  maar 
daarom  wel  terdege  een  iets  in  de  hand  van  zijn  God,  door  diens  bestel ; 
in  diens  goddelijke  schatting. 

In  niets  kan  nooit  de  vermakinge  des  Heeren  zijn,  en  toch  zegt  de 
Heilige  Schrift,  dat  's  Heeren  vermakingen  waren  met  de  menschenkinderen. 
In  niets  kan  de  Heere  het  zwart  van  zijn  oog  niet  minnen.  Voor  niets 
kon  Hij  zijn  eeniggeboren  Zoon  niet  overgeven.  Naar  niets  gaat  geen 
barmhartigheid  uit. 

Maar  als  eerst  goed  vaststaat,  dat  ook  de  wedergeboren  menscli  Jiiets 
tegenover  of  voor  of  naast  God  is ;  doch  nu  even  beslist  daarbij  beleden 
wordt,  dat  diezelfde  menscli  in  i>i  Gods  h(i)id  naar  zijn  bestel  als  zijn 
instrument  een  zoo  groot  »iets"  is,  dat  God  hem  » kroont  met  eere  en 
heerlijkheid",  hem  als  zijn  kind  mint,  hem  de  zaligheid  des  hemels  als 
zijn  erfdeel  toebeschikt  en  hem  voor  een  eeuwig  aanzijn  bij  zich  roept,  — 
dan  vervalt  al  deze  ondenkbaarheid. 

Maar  deze  beide  mogen  dan  ook  nooit  verward.  Het  volkomen  niets 
van  de  waardij  tegenover  God  mag  nooit  op  het  instrument  in  's  Heeren 
hand  worden  overgebracht.  En  omgekeerd,  de  gewichtige  beteekenis  van 
den  menscli  als  instrument  i)i  Gods  hand  mag  nooit  of  nimmer  strek- 
ken om  uit  den  menscli  ook  maar  het  allergeringste  iets  als  een  wezen 
tegenover  God  te  willen  maken. 


De  pantheïstische  Mystiek  en  het  doodelijk  Pelagianisme  zijn  de  twee 
euvelen;  die  hiermee  bestreden  en  uitgeworpen  zijn. 

Uitgeworpen  het  Pelagianisme,  welks  grondfout  juist  daarin  ligt,  dat 
het  aan  den  menscli  als  wezen  tegenover  God  een  zeker  bestand  geeft 
en  weigert  te  erkennen,  dat  de  menscli,  zelfs  de  allerkundigste  en  aller- 
uitnemendste  mensch,  tegenover  God  minder  da)i  niets  is,  een  wezen, 
wiens  adem  in  zijn  neusgaten  is,  ja,  waarin  is  hij  te  achten? 

Maar  ook  de  valsche  Mystiek,  d.  w.  z.  die  schadelijke  geestesrichting, 
die  door  alle  eeuw  en  onder  alle  volk  om  dit  niets  zijn  tegenover  God 
ook  de  l^eteekenis  van  den  menscli  als  instrument  in  Gods  hand  loochende. 
In  de  geschriften  van  deze  Mystieken  leest  men  aldoor  van  »een  ver- 
zinken voor  God",  een  » verdwijnen  in  God",  een  » niet  meer  zijn  in  God", 
een  » opgaan  in  God";  en  dit  verdwijnen  wordt  dan  ook  ten  leste  zoo- 
verre   gedreven,    tot  er  metterdaad  niets  meer  in  den  mensch  overblijft, 


64  INGEPRENTE  HEBBELIJKHEDEN. 


waaraan  men  scliuld  of  zonde  zou  kunnen  toerekenen.  Alle  besef  van 
verantwoordelijkheid,  alle  begrip  van  toerekenbaarheid  ging  op  die  ma- 
nier teloor.  En  er  zijn  Christenen  te  over  geweest,  die  door  de  bekoring 
van  dit  niets-zijn  meegesleept,  zangen  hebben  gezongen  en  predicatiën 
o-epredikt  hebben,  die  uitnemend  goed  onder  de  Buddhisten  in  Indië 
zouden  thuis  hooren,  maar  die  geheel  staan  buiten  het  Christelijk  erf. 

Neen,  de  mensch  is  wel  terdege  een  zeer  beteekenend  iets,  mits  ge 
hem  maar  altoos  als  volstrekt  afhankelijk  instrument  in  de  hand  van 
zijn  Grod  aanziet.  Toen  God  den  mensch  schiep,  schiep  Hij  niet  een  » niets" 
uit  » niets",  maar  juist  uit  het  niet  een  iets.  En  dat  iets  zoo  vol  bedui- 
denis,  dat  al  de  voorafgaande  schei^ping  op  dien  mensch  doelde,  en  het 
de  mensch  alleen  onder  alle  wezens  was,  dien  Hij  zóó  schiep,  dat  hij  daar 
in   het  paradijs  stond  als  zijn  beeld,    dragende  Godes  eigen  gelijkenis. 

Wel  verre  van  als  instrument  in  Gods  hand  niets  te  zijn,  is  de  mensch 
dan  ook  naar  heel  het  bestel  en  bestek  der  Heilige  Schriftuur  juist  veel- 
eer het  meest  beduidende  iets  onder  alle  schepselen.  De  mensch  is  naar 
Gods  beeld  geschapen.  De  mensch  zal  eens  de  engelen  oordeelen.  Aan 
den  mensch  is  de  heerschappij  over  alle  ander  schepsel  op  aarde  ver- 
leend. Niet  der  engelen  natuur,  maar  onze  menschelijke  natuur  heeft  de 
Zone  Gods  aangenomen. 

Dit  nu  te  willen  verklaren,  alsof  de  mensch  alleen  een  soort  sjjiegel 
ware,  waarin  God  de  Heere  zijn  eigen  deugden  af  kaatste,  is  een  mislukte 
poging  der  kranke  Mystiek,  om  de  hooge  beteekenis  van  den  mensch 
met  haar  theoriën  van  verdwijning  te  verzoenen. 

Er  wordt  ons  in  de  Heilige  Schrift  niet  geleerd,  dat  God  de  Heere 
iets  in  ons  af  kaalst,  maar  wel  terdege,  dat  Hij  ons  iets  instort.  De  liefde 
Gods  is  door  den  Heiligen  Geest  uitgestort  in  ons  gemoed.  De  Heilige 
Geest  schijnt  niet  uit  de  verte  in  den  spiegel  onzer  ziel,  maar  wordt  in 
ons  uitgestort.  De  Heere  vormt  ons  tot  zijn  tempel.  In  dien  tempel  gaat 
Hij  in  en  woont  Hij.  Er  wordt  »een  zaad  Gods"  in  onze  ziele  inge- 
dragen. Er  wordt  rein  water  op  onze  ziele  uitgegoten.  En  wat  tal  van 
andere  beelden  de  Heihge  Schrift  bezigt,  om  ons  duidelijk  te  waarschuwen 
tegen  de  valsche  theorie,  die  alle  inklevende  hebbelijkheid  in  den  mensch 
loochent;  en  niets  dan  een  spiegel  in  hem  overlaat. 

Een  rank  is  in  het  allerminst  niet  een  spiegel  van  den  wijnstok,  maar 
wel  terdeo-e  een  spruit  of  loot  van  den  stam  met  sap  en  blad  en  tros. 
Een  kind  is  niet  bloot  een  spiegel  van  zijn  vader,  maar  wel  terdege  een 
wezen  met  een  leven  en  een  qualiteit.  En  zoo  ook  een  vijand  is  niet 
maar  een  wezen,  dat  niet  meer  zuiver  spiegelt,  maar  wel  terdege  een  iets, 
dat    een    zeker    eigen    bestand  van  zijn  God  ontving.  En  overmits  er  nu 


INGEPRENTE  HEBBELIJKHEDEN. 


65 


nergens  in  de  Heilige  Schrift  van  zulk  een  spiegel,  maar  wel  allerwegen 
van  een  rank  in  den  wijnstok,  van  kUideren  of  vijanden  Gods  gesproken 
wordt,  zoo  dient  in  naam  der  waarheid,  die  naar  den  woorde  Gods  is, 
deze  mystieke  theorie  verworpen. 

Dat  zeffffen,  dat  de  mensch  ook  als  instrmnent  in  Gods  hand  niets  dan 
een  spiegel  zou  zijn,  o,  dat  men  het  toch  bedenke,  heft  in  beginsel  alle 
zonde  op,  vernietigt  het  gevoel  van  verantwoordelijkheid,  en  zet  heel  het 
leven  der  werkelijkheid  om  in  een  gedachtenbeeld  van  onzen  droom. 


De  mensch  niets  tegenover  God ;  geen  enkel  oogenblik  iets  dan  door 
zijn  God ;  en  niets  goeds  in,  aan  of  bij  hem  dan  hetgeen  in  hem  geweld 
en  gevloeid  is  uit  de  Fontein  aller  goeden,  —  dat  en  dat  alleen  is  de 
leere  der  Heilige  Schrift,  waarbij  we  op  het  voetspoor  onzer  Gerefor- 
meerde vaderen  blijven  moeten.  Maar  het  wezenlijke,  het  zeer  eigenlijke, 
het  wel  terdege  waarachtige  van  een  eigen  menschelijk  aanzijn  in 
's  menschen  geest  te  wülen  loochenen,  is  zoowel  met  die  Heilige  Schrift 
als  met  de  belijdenis  dier  vaderen  onvereenigbaar. 

En  ziet  men  dit  eenmaal  in ;  komt  er  een  einde  aan  de  verwarring ; 
klimt  men  uit  den  chaos  der  valsche  mystiek  weer  tot  de  gezuiverde  en 
geordende  waarheid  onzes  Gods  op ;  en  wordt  alzoo  weer  erkend,  dat  er 
ook  hier  onderscheiden  dient  te  worden  tusschen  dien  éénen  zin,  waarin 
de  mensch  » niets"  en  » minder  nog  dan  niets"  is,  en  dien  anderen,  waarin 
de  mensch  als  instrument  in  's  Heeren  hand  juist  de  hoogste  beduidenis, 
en  dies  ook  verantwoordelijkheid,  onder  alle  creaturen  heeft,  —  oordeel 
zelf,  of  dan  de  strijd  over  de  heiligmaking  niet  vanzelf  tot  klaarheid  komt. 

Want  natum-lijk,  daar  hebben  de  bestrijders  van  een  inklevenden  hei- 
ligen zin  volkomen  gelijk  aan,  als  een  kind  van  God  niets  dan  een  blank 
geschuurde  spiegel  is,  dan  kan  er  ook  niets  in  kleven.  Als  een  kind  van 
God  ook  als  instrument  in  's  Heeren  hand  volstrekt  niets  is,  dan  kan  er 
van  een  inklevende  heüige  neiging  ook  geen  sprake  zijn.  Het  blijft  dan 
dood  en  nog  eens  dood  in  dit  niets,  tot  een  enkel  maal  de  Heere  voorbij- 
gaat, en  ongemerkt  onder  dit  voorbijgaan  iets  van  de  gestalte  des 
Heeren  in  den  spiegel  gezien  wordt. 

Maar  is  de  mensch  als  instrument  in  Gods  hand  wel  een  ivezefi  van 
een  eigen  soort,  dus  wel  terdege  een  iets,  dan  spreekt  het  ook  evenzeer 
vanzelf,  dat  God  de  Heere  aan  dit  »iets"  niet  alleen  een  wezen,  maar 
ook  zekere  hoedanigheden  heeft  toebedeeld.  Een  wezen  zonder  eenige 
hoedanigheden  bestaat  niet. 

5 


66  INGEPRENTE  HEBBELIJKHEDEN. 


En  is  dit  zoo,  heeft  God  de  Heere  den  mensch  alzoo  geschapen,  dat 
hij  een  zeker  eigenaardig  tvezen  met  zekere  aanklevende  of  inklevende 
hoedcmigheden  is,  dan  kunnen  die  hoedanigheden  natuurlijk  betrekking 
hebben  op  allerlei  levenssfeer.  Of  op  het  zichtbare^  inzoover  de  mensch 
een  wezen  is,  dat  eet,  drinkt,  loopt  en  slaapt.  Of  op  het  verstandelijke, 
overmits  de  mensch  een  wezen  is,  dat  denkt,  oordeelt  en  besluit.  Of  op 
het  gebied  van  den  smaak,  inzoover  de  mensch  een  wezen  is,  dat  iets 
schoon  of  onverschillig  of  leelijk  vindt.  Of  eindelijk  op  zedelijk  gebied, 
inzooverre  de  mensch  zin  heeft  voor  gerechtigheid  of  ongerechtigheid, 
voor  edel  of  onedel,  voor  goed  of  kwaad. 

Naar  elk  dezer  hoedanigheden  bestaat  er  dus  o]idersclieid  tusschen 
mensch  en  mensch. 

De  een  heeft  trek,  den  ander  walgt  de  spijs.  De  een  is  dom,  de  an- 
der scherp  van  oordeel.  De  een  vindt  mooi,  wat  de  ander  verwerpt  als 
onooglijk.  En  zoo  ook,  de  een  keurt  goed,  wat  de  ander  kwaad  acht. 

Hieruit  volgt,  dat  er  dus  in  den  mensch,  in  zijn  wezen,  in  zijn  ziels- 
bestaan  zekere  gesteldheid  moet  wezen,  die  bij  den  een  anders  is  dan  bij 
den  ander. 

Dit  nu  kan  voortkomen  uit  persoonlijke  verschillen  van  temperament, 
opvoeding,  bezigheid  en  wat  dies  meer  zij.  Maar  ook  loopt  er  onder 
die  verschillen  iets  algemeens. 

Een  heele  groep  van  menschen  heeft  lust  in  vloeken,  en  vindt  in 
vloeken  geen  kwaad,  ja,  geniet  erin.  Maar  een  andere  groep  van  men- 
schen vindt  het  afschuwelijk,  kan  het  niet  met  ruste  aanhooren,  en  ijvert 
ertegen. 

Iets,  wat  dan  ook,  moet  er  dus  in  die  eene  groep  menschen  anders 
zijn  dan  in  die  andere,  want  zonder  verschil  in  oorzaak  heeft  er  nooit 
een  verschil  in  de  gevolgen  bestaan. 

En  dit  iets  nu,  wat  in  den  eenen  mensch  anders  is  dan  in  den 
anderen,  en  alzoo  tengevolge  heeft,  dat  de  een  in  «vijandschap  tegen 
God"  geniet,  terwijl  de  ander  een  siddering  over  de  ziel  voelt  gaan, 
als  zulke  vijandschap  het  uitgilt,  —  dat  is  het  nu,  wat  men  onder  die 
hebbelijkheid  van  's  menschen  persoon  verstaat. 

Deze  hebbelijkheid  nu  kan  een  o^^heilige,  maar  ze  kan  ook  een  heilige 
zijn. 

Onverschillig  is  ze  nooit. 

En  overmits  nu  in  den  onwedergeboren  zondaar  deze  hebbelijkheid 
van  heel  zijn  natuur  verdorven  en  dus  onheilig  is,  zoo  kan  er  ook  in 
den  wedergeborene  geen  heiliger  hebbelijkheid  inkomen,  tenzij  het  God 
den  Heere  believe,  die  in  hem  aan  te  brengen. 


INGEPRENTE  HEBBELIJKHEDEN.  67 

Uit  vleesch  komt  nooit  iets  anders  dan  vleescli. 

Heilige  hebbelijkheid  kunt  gij  dus  met  al  uw  loepen  en  rennen,  met 
al  uw  sloven  en  slaven,  nooit  in  uzelven  inbrengen. 

Maar  God  de  Heere  kan  dit  wel.  Evenzeer  als  Hij  macht  bezit,  om 
in  de  wedergeboorte  den  wortel  van  uw  leven  om  te  zetten,  evenzoo 
bezit  uw  God  ook  de  mogendheid  om  de  hebbelijkheid  van  uw  genegen- 
heden te  veranderen,  en  van  onheilig,  dat  ze  waren,  heilig  te  maken. 

En  dit  nu  had  Hij  zeer  zeker  kunnen  doen,  door  plotseling,  door  op- 
eenS;  even  plotseling  als  in  de  wedergeboorte,  heel  uw  natuur  in  haar 
hebbelijkheden  volkomen  te  maken,  maar  dit  heeft  Hem,  die  niet  ant- 
woordt van  zijn  daden,  nu  eenmaal  niet  beliefd. 

Wel  ontnam  Hij  aan  de  zonde  terstond  de  heerschappij  over  zijn 
kind,  zoodat  een  kind  van  God  geen  slaaf  van  de  zonde  is,  maar  het 
werk  der  heiligmaking  van  zijn  hebbelijkheden  voltooide  Hij  in  den  re- 
gel slechts  over  zeker  verloop  van  tijd. 

Dit  verloop  van  tijd  sloot  de  Heere  wel  uit  bij  de  jong  wegstervende 
wichtjes,  zoo  ze  in  zijn  welbehagen  verkoren  zijn;  en  ook  uit  bij  hen, 
die  eerst  in  den  allerjongsten  snik  tot  bekeering  komen ;  maar  voor  al- 
len en  een  iegelijk,  over  wie  God  de  Heere  bepaald  heeft,  dat  ze  na 
hun  bekeering  nog  eenige  jaren  als  pelgrims  hier  op  aarde  zouden 
voortwandelen,  geldt  de  regel  der  langzame  vorming. 

Bij  al  dezen  gaat  de  inprenting  van  deze  heilige  hebbelijkheden  van 
schrede  tot  schrede,  van  minder  tot  meer,  soms  zelfs  met  tijdelijken  te- 
ruggang. En  waar  dit  wassen  in  Christus  uitblijft,  daar  is  dan  ook  geen 
heiligmaking,  en  wie  in  zijn  ziele  de  heiligmaking  mist,  wat  grond 
heeft  zulk  een  om  te  roemen  in  zijn  verkiezing? 


68  IN  DEELEN  VOLMAAKT,  ONVOLMAAKT  IN  TRAPPEN. 


X. 


i:V    DEEr^Eir  VOIiMAAIlX,  OiVVOLilWAAHLT  IIV  TltAPPEüT. 


En  de   God   des  vredes  heilige  u  geheel 

en  al,  en  uw  geheel  oprechte  geest  en  ziel 

en  lichaam  worde  onberispelijk  bewaard  in 

de  toekomst  van  onzen  Heere  Jezus  Christus. 

I  Thess.  5  :  23. 


Niet  half,  maar  heel,  duidelijk  en  met  heldere  bewustheid  moet  derhalve 
ook  in  onze  dagen  de  klare  waarheid  der  Heilige  Schrift  weer  gehand- 
haafd, dat  de  heiligmaking  geheel  anders  dan  de  rechtvaardigmaking 
loopt,  en  niet  ojjeens,  maar  trapsgewijze  tot  stand  komt,  om  eerst  ixdeind 
te  worden  in  den  dood. 

Dit  moet  vastgehouden  tegenover  den  perfectionist,  die  » heele  heiligen" 
reeds  in  dit  leven  zegt  gezien  te  hebben ;  maar  ook  anderzijds  tegenover 
de  feitelijke  loochenaars  der  heiligmaking,  die  staande  houden,  dat  er 
ganschelijk  geen  inklevende  heilige  zin  in  Gods  kinderen  komt. 

Men  lette  er  daarom  wel  op,  dat  in  de  Heilige  Schrift  tegenover  de 
onvolkomenheid  der  heiligmaking  in  trappen  de  volkomenheid  in  haar 
deelen  staat. 

Een  kind,  dat  bij  zijn  geboorte  geen  gebrek  vertoont,  wordt  een  wel- 
geschapen wicht  genoemd,  en  is,  hoe  klein  het  ook  nog  zij,  toch  een 
onverminkt  en  ongebrekkig  menschelijk  wezen.  Niet  omdat  het  niet  nog 
groeien  moet,  maar  omdat  alle  deelen  er  toch  aan  zitten  en  er  reeds  aan 
zijn,  die  een  menschelijk  lichaam  saamstellen.  Over  de  geestvermogens 
kan  men  dan  nog  niet  oordeelen,  maar  van  de  lichaamsdeelen  ziet  men 
terstond,  of  alles  normaal  en  volledig  aanwezig  zij.  En  dan  doet  het  er 
niets  toe,  al  zitten  er  op  het  hoofdje  nog  maar  enkele  vlashaartjes,  en 
al  is  bij  een  vrouwelijk  wichtje  het  borstje  nog  niet  bekwaam  tot  zogen. 
Want  al  is  van  dit  alles  nog  slechts  een  klein  beginsel  aanwezig,  de 
deelen,  de  samenstellende  ledematen  zijn  er  dan  toch.  En  overmits  zulk 
een  kind,  wat  de  ledematen  betreft,  alles  vertoont,  wat  een  gewoon  men- 
schelijk wezen  hebben  moet,  daarom  noemt  men  zulk  een  kind  dan 
ivelgeschapen  en  heet  het  volmaakt  in  de  deelen  te  zijn. 

Maar  hierom  is  het  nog  volstrekt  niet  volmaakt  in  de  trappen.  D.  w.  z. 
het  heeft  daarom  bij  lange  na  zijn  maat  nog  niet.  Het  moet  nog  uit- 
groeien, nog  waséén,  nog  grooter  worden.  En  dit  nu  gaat  zeer  langzaam 
en  ongemerkt  toe.    Nooit  komt  het  voor,  dat  een  gewaad,  dat  's  avonds, 


IN  DEELEN  VOLMAAKT,  ONVOLMAAKT  IN  TRAPPEN.  69 

toen  we  naar  bed  gingen,  ons  nog  paste,  's  morgens  bij  het  ontwaken 
plotseling  te  klein  blijkt  geworden  te  zijn.  Zelfs  in  lieel  een  nacht  blijft 
dus  dat  groeien,  die  Avasdom  altoos  derwijs  onbeduidend,  dat  we  er 
zelven  nooit  iets  van  bespeuren,  dat  we  metterdaad  toenemen  in  lengte 
en  breedte.  Toch  groeien  we  en  wassen  we,  en  ondergaat  ons  lichaam 
gestadige  verandering  tot  aan  onzen  dood  toe.  En  bij  dat  wassen  en  toe- 
nemen en  weer  afnemen  op  den  ouden  dag  strekt  zich  nu  die  verandering 
in  den  regel  gelijkelijk  tot  alle  deelen  uit.  Het  komt  niet  voor,  dat  iemands 
beenen  wel,  maar  zijn  armen  niet  groeien,  of  ook  wel  zijn  nek  zich  uitzet, 
maar  zijn  hoofd  blijft,  wat  het  was.  Neen,  er  is  in  dit  tmpsfjewijze.  toe- 
nemen de  stuw-  en  drijfkracht  merkbaar  van  een  innerlijk  werkend 
levensbeginsel,  hetwelk  in  alle  ledematen  en  deelen  van  het  lichaam 
invloeit. 


Zoo  is  er  dus  bij  het  lichaam  van  een  nog  groeiend  kind  wel  terdege 
een  volkomenheid  in  de  deelen,  terwijl  er  nog  o;? volkomenheid  'm  de 
trappen  bestaat,  en  zoo  nu  staat  het  met  een  kind  van  Grod  in  de 
tweede  geboorte  ook. 

Zelfs  gaat  het  in  de  tweede  geboorte  nog  sterker  door,  omdat  er  in 
het  koninkrijk  van  God  nooit  misgeboorten  kunnen  voorkomen,  en  alle 
kinderen  Gods  in  de  tweede  geboorte,  zonder  één  enkele  uitzondering, 
altoos  welgeschapen  en  welgeboren  uit  Gods  hand  voortkomen. 

Al  Gods  kinderen  zijn  dus  in  de  tweede  geboorte  geheel  volmaakt  in 
de  deelen,  d.  w.  z.  al  wat  tot  het  wezen  van  een  kind  van  God  behoort 
of  ooit  behooren  zal,  zit  in  zulk  een  kind  reeds  in,  ook  al  komt  het  noff 
niet  uit.  Al  de  deelen  van  een  kind  van  God  zijn  in  zulk  een  geheiligde 
aanwezig.  En  meer  nog,  al  .de  deelen  van  zulk  een  kind  van  God  worden 
van  binnen  uit,  uit  één  levensbeginsel,  door  den  Heiligen  Geest  op  zulk 
een  wijze  bezield  en  bewerkt,  dat  elke  werking  van  dat  levensbeginsel 
zich  vanzelf  over  al  zijn  deelen  uitspreidt. 

Ook  waar  het  aan  de  heiligmaking  toekomt,  kan  het  derhalve  niet 
anders,  of  deze  heilige  zin,  de  heilige  genegenheden  en  gezindheden,  kortom 
deze  hebbelijkheid  om  naar  God  te  neigen,  welt  uit  dat  diepste  levens- 
beginsel in  de  deelen  op  en  moet  zich  dus  wel  naar  alle  uitstrekken. 

In  dien  zin  is  dus  ook  de  heiligmaking  een  werk,  dat  altoos  volmaakt 
is.  Volmaakt,  wel  te  verstaan,  niet  in  onze  uitingen.  Dat  zij  verre.  Neen, 
maar  volmaakt  van  Gods  zijde,  doordien  Hij  dit  heiligend  begmsel  altoos 
gelijkelijk    op   alle  deelen  laat  werken.  Hij  heiligt  niet  eerst  uw  wil,  tot 


70  IN  DEELEN  VOLMAAKT,  ONVOLMAAKT  IN  TRAPPEN. 

die  gereed  zij,  om  eerst  daarna  met  heiliging  van  uw  verstand  aan  te 
vangen;  óf  ook,  Hij  heiligt  niet  eerst  uw  ziel,  tot  die  af  zij,  om  eerst 
daarna  de  heiliging  van  uw  lichaam  te  beginnen ;  maar  strekt  dit  god- 
delijk werk  der  heiligmaking  op  eenmaal  en  aldoor  naar  uw  geheelen 
nieuwen  mensch  uit. 

Maar  evenals  nu  een  kind,  dat  volmaakt  hi  zijn  deelen  is,  daarom 
toch  onvolmaakt  in  de  trappen  van  zijn  groei  en  wasdom  blijft,  zoo  ook 
is  het  hier.  Ook  toch  bij  de  heiligmaking  is  een  kind  van  Grod  wel  vol- 
maakt, wat  de  stukken  en  deelen  en  ledematen  betreft,  maar  nochtans 
onvolmaakt  in  de  trappen.  Wanneer  'God  de  Heere  na  uw  bekeering 
tien  jaren  lang  het  heerlijk  genadewerk  in  u  gewrocht  heeft,  om  u  op 
bovennatuurlijke  wijze  heiligen  zin  in  te  prenten,  dan  is  de  hebbelijkheid 
van  uw  persoon  om  niet  meer  naar  Satan,  maar  naar  God  te  neigen, 
grooter  in  u  dan  in  den  aanvang.  Er  is  dan  groei  geweest.  Er  is  was- 
dom tot  stand  gekomen.  En  dit  wel  niet  op  eenmaal,  niet  door  een 
plotselijken  schok,  maar  onder  vallen  en  opstaan  door,  schier  ongemerkt. 
Hier  waren  dus  wel  terdege  trappen.  Een  opklimmen  van  minder  naar 
meerder,  zoo  men  op  de  opstanding  van  den  nieuwen  mensch  ziet ;  en 
dus  voorafgaande  een  afkUmmen  van  meerder  naar  minder,  zoo  ge  let 
O])  het  afsterven  van  den  ouden  mensch.  Doch  beide  malen  én  in  dat 
a/ klimmen  én  in  dat  o/;klimmen  een  trapsgewijze  verandering,  altoos  van 
Satan  meer  af  en  naar  God  meer  toe. 

Volmaakt  in  de  deelen,  maar  onvolmaakt  in  de  trappen,  is  en  blijft 
dus  de  onverbeterlijke  zegswijze  onzer  oude  vromen,  die,  de  tweede  ge- 
boorte uit  God  in  het  beeld  der  eerste  geboorte  uit  de  natuur  teekenend, 
juist  doet,  wat  de  Heilige  Schrift  doet,  door  naast  de  volkomenheid  der 
gave  Gods  een  nog  altoos  onvolkomen,  gestadig  toenemenden  wasdom  in 
ons  te  plaatsen. 

Een  dubbele  uitspraak,  die  onze  Catechismus  zoo  juist  en  zoo  uitne- 
mend saamvat  in  het  ééne  zeggen,  dat  » zelfs  de  allerheiligsten  in  dit 
leven  nog  nooit  meer  dan  een  klein  beginsel  van  deze  gehoorzaamheid 
hebben,  maar  alzoo^  dat  zij  lust  en  liefde  hebben  om  naar  alle  Gods  ge- 
boden te  leven." 

Christus,  ons  verheerlijkt  Hoofd,  zegt  Paulus,  heeft  gegeven  herders 
en  leeraren,  en  dat  wel  tot  de  volmaking  der  heiligen,  tot  het  werk  der 
bediening,  tot  opbouwing  des  lichaams  van  Christus,  tot  wij  allen  zullen 
komen  tot  de  eenigheid  des  geloofs  en  der  kennisse  van  den  Zoon  van 
God,  tot  eenen  volkomen  man,  tot  de  mate  der  grootte  van  de  volheid 
van  Christus  (Ef.  4  :  12). 

In    2    Cor.    10  :  15    spreekt    hij    de    hoop  uit,  dat  hij  overvloediglijk 


IN  DEELEN  VOLMAAKT,  ONVOLMAAKT  IN  TRAPPEN.  71 

onder    hen    zal    vergroot    worden,    »als    hun    geloof  zal  gewassen  zijn". 

Aan  de  Colossensen  schrijft  hij  (1  :  10):  » Opdat  gij  moogt  wandelen 
waardiglijk  den  Heere,  tot  alle  behaaglijkheid,  in  alle  goed  werk  vrucht 
dragende,  en  wassende  in  de  kennisse  van  God." 

Aan  die  van  Thessalonica  betuigt  hij  (1  :  3),  dat  »hun  geloof  zeer 
wast  en  dat  de  liefde  eens  iegelijken  overvloedig  wordt. ^' 

»De  rechtvaardige",  jubelt  de  psalmist,  »zal  groeien  als  een  palmboom !" 
en  aan  Timotheüs  zegt  zijn  vader  in  Christus,  dat  hij  alzoo  bezig  be- 
hoort te  zijn  »dat  zijn  toenemen  openbaar  worde  aan  allen. '^ 

Uit  zijn  eigen  zielservaring  betuigt  de  apostel :  » Niet  dat  ik  aireede 
volmaakt  ben,  maar  ik  jaag  ernaar,  of  ik  het  grijpen  mocht." 

En  als  hij  (om  dit  er  nog  bij  te  voegen)  de  heerlijke  vrucht  van  de 
genade  der  heiligmaking  aan  die  van  Corinthe  wü  teekenen,  roept  hij 
jubelend  uit,  »dat  zij  en  hij  naar  het  beeld  des  Zoons  in  gedaante  ver- 
anderd worden,  van  heerlijkheid  tot  heerlijkheid,  als  van  des  Heeren  Geest." 


Toch  bega  men  niet  de  fout,  die  maar  al  te  vaak  ook  onze  vragen- 
boekjes  begingen,  om  op  de  heiligmaking  toe  te  passen,  wat  de  Heilige 
Schrift  zoo  herhaaldelijk  van  de  »kinderkens"  en  de  » volmaakten"  leert. 

Wie  dat  doet,  raakt  noodzakelijk  in  de  war. 

De  zaak  is  namelijk  deze,  dat  er  herhaaldelijk  in  de  Heilige  Schrift 
onderscheid  gemaakt  wordt  tusschen  soorten  van  geloovigen;  en  dat  wel 
op  zulk  een  wijs,  dat  ze  trapsgewijze  van  elkaar  verschillen,  de  een 
onder  den  ander  en  de  ander  onder  den  een  wordt  gesteld. 

Het  sterkst  doet  dit  de  heilige  apostel  Johannes  in  het  tweede  hoofd- 
stuk van  zijn  eersten  zendbrief,  waar  hij  twee  soorten  van  geloovigen 
onderscheidt,  die  hij  achtereenvolgens  aanspreekt,  als  «jongelingen"  en 
als  » vaders",  en  dit  wel  zoo  in  verband  met  hun  leeftijd,  dat  hij  kenne- 
lijk de  ouden  van  dagen  als  rijper  in  geestelijke  ervaring  bovenaan  plaatst. 

Niet  minder  duidelijk  maakt  de  apostel  Paulus  een  dergelijk  onder- 
scheid in  Hebr.  5  :  13,  14,  waar  hij  tegenover  de  » volmaakten",  voor 
wie  de  vaste  spijze  is,  anderen  overstelt,  die  nog  als  »kinderkens"  der 
melk  deelachtig   zijn. 

Op  gelijke  wijs  schreef  hij  aan  die  van  Corinthe,  (Ie  brief  3  :  1  vv.) 
dat  hij  aan  hen  nog  niet  kon  schrijven  als  aan  » geestelijken",  maar  nog 
aan  hen  moest  schrijven  als  aan  »vleeschelijken",  d.  i.  als  aan  de  zoo- 
danigen,  die,  voor  » vaste  spijs,"  gelijk  het  ook  liier  heet,  nog  ongeschikt, 
nog    altoos    »met  melk"    moesten    gevoed  worden.  Een  zeggen,  dat  ook 


72  IN  DEELEN  VOLMAAKT,  ONVOLMAAKT  IN  TRAPPEN. 

hier  klaarlijk  met  de  » heiligmaking"  in  verband  staat,  blijkens  hetgeen 
onmiddellijk  in  vs.  3  volgt:  ))Want  gij  zijt  nog  vleeschelijk,  dewijl  onder 
u  nog  nijd  en  twist  en  tweedracht  is." 

Ook  van  zichzelven  getuigt  hij  dit,  als  hij  zegt:  »Toen  ik  een  kind 
was,  sprak  ik  als  een  kind,  was  ik  gezind  als  een  kind,  overlegde  ik  als 
een  kind,  maar  wanneer  ik  een  man  geworden  ben,  zoo  heb  ik  tenietge- 
daan hetgeen  eens  kinds  was." 

Zoo  vermaant  hij  die  van  Efeze  alzoo  te  staan,  dat  ze  »niet  meer 
kinderen  mogen  wezen",  en  onderscheidt  hij  in  Fil.  3  :  15  »de  vol- 
maakten" in  de  gemeente  van  de  »nog  niet  volmaakten",  als  hij  zegt: 
»Maar  zoovelen  als  wij  volmaakt  zijn,  laat  ons  dit  gevoelen." 

Duidelijk  en  klaarlijk  wordt  er  dus  door  de  heilige  aj^ostelen  onder- 
scheiden tusschen  tweeërlei  soort  geloovigen,  en  dat  wel  tusschen  de  zoo- 
danigen,  die  zijn,  waar  ze  wezen  moeten,  en  dezulken,  die  nog  slechts  in 
een  voorloopigen  toestand  verkeeren.  En  het  zijn  nu  deze  twee  soorten, 
die  in  de  Heilige  Schriften  genaamd  worden,  eenerzijds:  de  volmaakten, 
de  volwassenen,  die  mannen  zijn  geworden,  de  vaders,  zij  die  vaste  spijzen 
bekomen;  en  anderzijds  de  onvolmaakten,  de  kinderkens,  de  jongelingen, 
zij,  die  nog  der  melk  deelachtig  zijn. 

Nu  echter  ontstaat  de  vraag,  of  men  den  overgang  van  een  geloovige 
uit  de  lagere  dezer  twee  soorten  in  de  hoogere  van  die  beide  op  één 
lijn  mag  stellen  met  de  trapsgewijze  toeneming  van  het  gewrocht  der 
heiligmaking. 

En  hierop  nu  wordt  in  allerlei  jjredicatiën  en  geschriften  telkens  be- 
vestigend geantwoord ;  maar  mag  met  de  Schrift  in  de  hand,  niet  anders 
dan  een  ontkennend  antwoord  gegeven  worden,  om  redenen,  die  zoo  klaar 
als  de  dag  zijn. 

Het  best  ziet  men  dit  aan  Filippensen  3  :  15.  Daar  toch  zegt  de 
apostel  zeer  duidelijk:  »Wij  dan,  zoovelen  cds  wij  volmaakt  zijn,  laat  ons 
dit  gevoelen"  ;  en  dat  wel,  terwijl  er  onmiddellijk  in  vs.  12,  13  en  14 
de  even  besliste  betuiging  van  den  apostel  aangaande  zichzelven  vooraf- 
gaat: •'yNiet,  dat  ik  aireede  volmaakt  ben." 

In  VS.  12  zegt  hij  dus:  »Ik  ben  nog  niet  volmaakt",  en  vlak  daarop 
in  VS.  15  rangschikt  hij  zichzelven  even  pertinent,  en  nog  wel  in  het- 
zelfde redeverband.  onder  degenen,  die  irel  volmaakt  zijn;  ja,  stelt  hij  zich 
in  VS.  17  aan  de  volmaakten  nog  wel  tot  een  voorbeeld. 

En  nu  spreekt  het  toch  wel  vanzelf,  dat,  waar  een  man  als  Paulus, 
onder  de  leiding  van  den  Heiligen  Geest  op  hetzelfde  oogenblik  ver- 
klaart én  dat  hij  nog  niet  volmaakt  is  én  dat  hij  nrl  volmaakt,  ja,  der 
volmaakten    voorbeeld    is,    dit    » volmaakt"    niet    beide    malen  in  gelijken 


IN  DEELEN  VOLMAAKT,  ONVOLMAAKT  IN  TRAPPEN.  73 

zin    mag   noch   kan   worden    opgevat,  en  dat  het  de  eene  maal  iets  ge- 
heel anders  dan  de  andere  maal  beteekenen  moet. 

Zij,  die  met  ons  de  trapsgewijze  toeneming  van  heilige  gezindheid  en 
neiging  in  Gods  kinderen  bepleiten,  mogen  dan  ook  wel  toezien,  dat  ze 
ophouden  zich  op  al  soortgelijke  uitspraken  in  zake  de  heiligmaking  te 
beroepen.  Want  men  wete  wel,  dat  deze  vervalsching  der  Heilige  Schrift 
koren  naar  den  molen  der  perfectionisten  kruit,  die  dan  zeer  natuurlijk 
en  zeer  terecht  zeggen:  »Ziet  ge  wel,  dat  de  apostelen,  evengoed  als 
wij,  volmaakte  heiligen  in  de  gemeente  gekend  hebben !" 


Wat  is  dan  het  onderscheid  tusschen  deze  twee  soorten  van  volmaakt- 
heden ? 

Ons  dunkt,  het  voorbeeld  van  het  natuurlijke  leven  kan  ook  hier  de 
zaak  het  best  ophelderen. 

Een  Txhtd  en  een  man  is  niet  hetzelfde.  Een  kind  heeft  de  maat  nog 
niet  en  een  man  wel.  Volstrekt  niet  in  dien  zin,  alsof  iemand,  die  nu  een- 
maal man  was  geworden,  er  nu  dan  ook  was  en  voorts  geen  verandering, 
geen  verfijning,  geen  veredelmg,  geen  innerlijke  sterking  meer  te  onder- 
gaan hadde.  Maar  alzoo,  dat  het  proces  om  op  de  volle  maat  te  komen, 
nu  is  afgeloopen,  en  eigenlijk  pas  na  afloojnng  van  dit  eerste  proces  » om 
tot  de  maat  te  komen",  nu  het  tweede  proces  van  de  't  f  Dierlijke  sterking 
kunne  beginnen. 

Zoo  heeft  ook  een  eikeboom  een  zeker  aantal  jaren,  dat  hij  nog  aldoor 
groeit.  Dat  is  het  proces  voor  dien  eik  om  tot  de  maat  te  komen,  die 
zijn  lengte  krijgen  zal.  Maar  als  de  eik  nu  eenmaal  die  hoogte  bereikt 
heeft,  dan  is  daarom  de  ontwikkeling  van  dien  eik  nog  volstrekt  niet 
afgeloopen ;  eer  integendeel  is  het,  of  het  eigenlijke  zetten  van  den  stam 
en  de  ontwikkeling  van  de  ijzeren  kracht,  die  in  den  eikel  school,  dan 
pas  recht  begint. 

Eerst  gaat  een  kind  naar  school.  Dan  leert  het,  dan  luistert  het  af, 
dan  wordt  het  geoefend.  En  als  het  eindelijk  alle  scholen  tot  de  hoogste 
school  toe  doorloopen  heeft,  dan  krijgt  het  een  diploma,  een  doctorsbul 
of  examenbewijs,  waarbij  nu  verklaard  wordt,  dat  dit  kind  volleerd  is  en 
nu  van  de  school  af  het  leven   ingaat. 

Voor  wat  de  school  aangaat,  is  zulk  een  dan  ook  volleerd  en  vohmssen. 
Het  kan  op  school  niet  meer  blijven.  Op  school  kan  zulk  een  niet  meer 
groeien.  Wat  de  school  aangaat,  is  zijn  ontwikkeling  voleind. 

Maar    daarmee  is  nu  nog  volstrekt  niet  gezegd,  dat  zulk  een  volleerd 


74  IN  DEELEN  VOLMAAKT,  ONVOLMAAKT  IN  TEAPPEN. 

persoon  nu  niets  meer  zou  kunnen  leeren.  Integendeel,  eerst  dan  is  eigen- 
lijk het  oogenblik  gekomen,  waarop  zijn  oogen  pas  helder  opengaan  en 
hij  nu  voor  het  eerst  de  wezenlijkheid  en  den  werkelijken  stand  der  din- 
gen gaat  inzien. 

Fo^leerd,  en  toch  begint  hij  pas  te  leeren. 

En  zoo  nu  ook  is  het  met  dat  tweeërlei  » volmaakt"  en  » volwassen" 
in  de  Heilige  Schrift. 

Een  pas  beginnend  bekeerde  moet  nog  eerst  de  school  in  en  moet 
volstrekt  niet,  gelijk  het  methodisme  doet,  reeds  terstond  als  een  vol- 
maakt geloovige  aan  het  werk  gezet  om  anderen  te  bekeeren. 

Een  pas  beginnend  bekeerde  is  nog  een  »  zuigeling",  —  zegt  de  apostel  — 
die  nog  der  melk  deelachtig  is,  en  kleine  kinderkens,  die  nog  aan  de 
melk  zijn,  zullen  toch  wel  door  een  ieder  volmaakt  ongeschikt  worden 
geoordeeld,  om  reeds  voor  vroedvrouw  of  baker  bij  de  geestelijke  ge- 
boorte van  andere  wichtjes  oj)  te  treden. 

Dat  is  dan  ook  de  groote  fout  van  vele  zondagsscholen,  dat  men  de 
lammerkens,  die  nog  zuigen  moesten,  reeds  tot  zoogende  ooien  maakt.  De 
schromelijke  fout,  dat  men  jjasgeboren  kinderkens  onverzorgd  liggen  laat, 
en  ze  niet  voedt  met  kennisse  en  geestelijke  tucht.  Ja,  de  verwoesting 
der  gemeente,  dat  men  het  onzinnig  denkbeeld  al  meer  wortel  laat 
schieten,  alsof  een  jongmensch,  in  wiens  of  wier  hart  eenige  ritseling 
des  beteren  levens  kwam,  nu  reeds  op  eenmaal  promoveeren  moet  tot 
den  staat,  waarin  de  volwassen  geloovige  zich  bevindt. 

Vandaar  komt  het,  dat  thans  zoo  weinigen  meer  onderzoeken ;  zoo 
bijna  niemand  meer  zich  inspant  om  zijn  geestelijke  kennisse  te  ver- 
rijken en  schier  alles  neerkomt  op  een  loopen  en  draven,  tot  men  ein- 
delijk, geestelijk  moê,  aan  de  ziel  verarmd  en  in  zijn  hope  teleurge- 
steld, inzinkt. 

Dit  geeft  ongezonde  Christenen. 

Christenen,  die  de  tering  hebben,  ijl  en  hoog  opgeschoten,  glinsterende 
oogen,  een  sterken  blos  op  de  kaken,  maar  geen  mannelijke  spierkracht, 
geen  mannelijke  klop  in  het  bloed. 

En  natuurlijk,  dan  is  men  niet  bestand  tegen  stormwind  en  vlagen.  En 
als  dan  de  dwarlwinden  van  allerlei  leer  waaien  gaan,  dan  kunnen  zulke 
ijle,  spichtige,  broodmagere  en  tengere  Christenen  niet  staande  blijven, 
maar   drijven  ze  met  allerlei  wind  van  leering  meê. 

Daarom  herhalen  we,  wat  we  straks  stelden :  Een  pas  geboren  kindeke 
moet  in  de  kerke  Gods  eerst  met  melk  gevoed;  en  dan  naar  school ^  niet 
om  er  te  onderwijzen,  maar  om  er  onderwezen  te  worden.  En  de  be- 
dienaars des  Woords  op  den  predikstoel,  de  ouders  in  huis  en  de  onder- 


IN  DEELEN  VOLMAAKT,  ONVOLMAAKT  IN  TRAPPEN. 


75 


wijzers  op  onze  Christelijke  scholen  mogen  er  wel  eens  aan  denken,  of  ze 
de  kunst  om  deze  melk  toe  te  dienen,  wel  verstaan,  en  of  ze,  aan  de  onder- 
wijzing toegekomen,  aan  de  kinderkens  niet  te  hard  brood  voorzetten,  of 
ook  ganschelijk  vergeten,  dat  er  nog  zooglammerkens  hij  de  kudde  zijn. 
Maar  natuurlijk,  in  dezen  staat  blijft  het  geestelijk  pas  geboren  kindeke 
niet.  Er  komt  een  tijd,  dat  het  eerst  zoo  teedere  wichtje,  dat  nog  alleen 
zuigen  kon,  zelf  tanden  krijgt  en  nu  ook  vaste  spijs  vermalen  kan.  Eerst 
wordt  het  onderwezen,  maar  er  komt  een  tijd,  dat  het  de  schoolkennisse 
opgegaard  heeft  en  nu,  voor  wat  de  school  aangaat,  volleerd  is. 

En  dan,  dit  spreekt  vanzelf,  is  het  onuitsprekelijk  laf,  als  men  dan 
niet  » voortvaart  tot  de  volmaaktheid",  het  stevige  brood  en  de  vaste 
spijs  weghoudt,  en  de  geheele  gemeente  Gods  nog  altoos  met  de  melk 
wil  voeden. 

Dan  loopt  de  kerk  leeg. 

Daar  kan  iemand^  die  in  het  geestelijke  tanden  kreeg,  het  niet  bij 
uithouden. 

Een  prediking,  die  altoos  weer  de  eerste  beginselen  wil  leggen,  pre- 
dikt én  het  gehoor  én  den  prediker  dood. 

Zoo  komt  er  dus  een  tijd,  dat  ook  bij  het  kind  van  God  dit  eerste 
proces,  deze  eerste  ontwikkeling  afliep,  en  de  geloovigen,  wat  dit  punt 
aangaat,  dus  van  kinderen  «mannen"  zijn  geworden  en  alsnu  als  «vol- 
wassenen" en  «volmaakten"  staan. 

Maar  wel  verre  er  vandaan,  dat  ze  er  dan  nu  zijn  zouden,  beginnen 
ze  eigenlijk  pas  van  die  ure  aan  in  te  zien,  hoe  hun  eigenlijke  ontwik- 
keling nog  niets  te  beduiden  heeft  en  de  eigenlijke  geestelijke  voeding 
nu  nog  pas  gaat  komen. 

En  zie,  in  dien  zin  nu  is  het,  dat  de  heilige  apostel  in  eenzelfde 
redeverband  zeggen  kan,-  eenerzijds:  »Ik  behoor  niet  meer  tot  de  kin- 
derkens op  moeders  schoot  of  in  het  schoolvertrek,  maar  tot  de  vol- 
leerden, volwassenen  en  volmaakten,"  en  tegelijk  anderzijds:  »o,  Broe- 
deren, meent  nu  toch  nooit,  dat  ik  innerlijk  volmaakt  ben,  want  ik  heb 
het  nog  niet  gegrepen,  maar  jaag  er  aldoor  naar,  of  ik  datgeen  in 
Christus  grijpen  mocht,  waartoe  ik  gegrepen  ben  van  Hem!" 

Zoo  is  het  dan  bij  plant  en  dier,  bij  de  natuurlijke  en  bij  de  geestelijke 
geboorte  altoos  eenzelfde  onderscheid. 

Eerst  is  er  een  ontwikkeling  om  op  zijn  maat  te  komen.  En  is  die 
eerste  ontwikkeling  afgeloopen,  dan  eerst  vangt  de  eigenlijke  ontwikke- 
ling aan,  en  wel  voor  Gods  kinderen  de  ontwikkeling  in  hun  persoon 
van  heiligen  zin. 


76  TEGEN  DEN  PIËTIST  EN  PERFECTIONIST. 

XI.  ,^3 


Deze  kastijdt  ons  tot  ons  nut,  opdat  wij 
zijner  heiliglieid  zouden  deelachtig  worden  . 
Hebr.  12  :  10. 


's  Christens  heiligmaking  bleek  alzoo  te  zijn,  niet  een  werk  van  o)is, 
maar  van  God ;  en  wel  zulk  een  werk,  waardoor  de  Heere  uit  loutere 
en  ongelioudene  genade,  en  dat  op  bovennatuurlijke  wijze,  in  zijn  weder- 
geboren kind  de  neiging  en  de  hebbelijkheid  trapsgewijze  ontdoet  van 
het  zondige,  en  met  het  heilige  bekleedt. 

Hierbij  echter  stuit  het  vroom  gemoed  nu  op  een  zeer  ernstige  be- 
denking,   die  waard  is,  dat  we  haar  met  heur  volle  wicht  wegen  laten. 

Zoo  oppervlakkig  bezien,  schijnt  het  natuurlijk,  alsof  de  zielservaring 
van  Gods  kinderen  lijnrecht  tegen  deze  beweerde  gave  der  heiligmaking 
indruis  cht. 

»ïïoe,"  zoo  vraagt  men  zich  dan  in  zijn  verlegenheid  af,  »ik,  die  nu 
reeds  tien  en  meer  jaren  op  den  weg  ben,  ik  zou  aldoor  voorwerj)  ge- 
weest zijn  van  een  goddelijke  bewerking,  waardoor  de  gezindheid,  de 
neiging,  de  hebbelijkheid  van  mijn  persoon  van  zonde  ontdaan  en  met 
heiligheid  bekleed  wierd !  o.  Als  dat  het  waarachtig  Evangelie  is,  reken 
dan  mij  althans  niet  langer  onder  de  verlosten  des  Heeren ;  want,  helaas, 
van  vooruitgang  merk  ik  o,  zoo  weinig ;  wel,  dat  de  eerste  liefde  be- 
koelde. En  voorts,  o,  als  ge  mijn  hart  van  binnen  kondt  bezien,  hoe 
zoudt  ge  terugschrikken  van  zulk  een  diepte  der  verdervinge !  Van  voor- 
uitgang droomdet  ge^  maar  ik  zeg  u,  dat  het  bij  mij  eer  al  » achteruit- 
gaan" is  geworden.  Neen,  niet  gewonnen,  maar  verloren  aan  mijzelven 
is  het  droeve  slot  der  rekening.  En  mijn  eenige  hope  is  nu  maar,  dat 
Immanuel,  mijn  Zoenborg,  al  dit  schriklijke  en  bovenal  dat  booze 
hart  voor  mij  bedekke!'' 

En  terwijl  op  dien  toon  zich  de  zielservariag  van  den  verbrijzelde 
lucht  geeft,  maant  men  van  een  andere  zijde,  om  toch  geen  voedsel  te 
geven  aan  de  geestelijke  hoovaardij. 

»Voed,"  zoo  roept  men  ons  dan  toe,  »voed  toch  het  hooge  hart  onder 
de  kinderen  des  Heeren  niet.  Ze  zijn  tóch  reeds  van  nature  zoo  tot  hoog- 
lieden en  zelfinbeeldingen  geneigd.  En  wat,  wat  is  er  nu,  hetgeen  sterker 
dat    vuurtje    van    de  hoovaardij  der  ziele  aanblaast,  dan  die  geforceerde 


TEGEN  DEN  PIËTIST  EN  PERFECTIONIST.  77 

inbeelding  van  een  steeds  toenemende  heiligheid?  Heiligheid  is  zoo  het 
heerlijkste  en  hoogste.  Zijner  heiligheid  deelachtig  te  zijn,  is  zoo  het 
inhegriji  van  al  wat  een  kind  des  Heeren  afbidt.  En  nu  zoudt  gij  aan 
de  bekeerde  zielen  de  inbeelding  willen  aanbrengen,  alsof  ze,  zoo  er  maar 
zeker  tal  van  jaren  na  hun  bekeering  verliep,  reeds  tot  een  tamelijk 
hoogen  trap  in  deze  allergoddelijkste  volmaaktheid  waren  opgeklommen. 
Ge  zoudt  aan  de  ouderen  onder  de  geloovigen  een  vrijbrief  willen  uit- 
reiken, om  zich  geestelijk  boven  de  jongeren  te  verheffen.  En  overmits 
heiligheid  ook  wil  gezien  worden,  prikkelt  ge  zoodoende  immers  tot  een 
jagen  naar  vertoon  van  vrome  werken,  en  kweekt  dus  eigenlijk  Farize'lsmeP'' 


Op  deze  zeer  ernstige  bedenking  der  teederder  consciëntie  nu  dient 
zeer  scherpelijk  acht  geslagen,  en  er  mag  niet  gerust,  eer  ze  volkomen- 
lijk  is  weggenomen. 

Niet  alsof  we  ooit  alle  gevaar  voor  Farizeïsme  konden  mijden.  Dit  te 
willen  komt  op  hetzelfde  neer  als  te  willen,  dat  alle  vermaan  tot  god- 
vruchtigheid en  godzaligen  wandel  wegviel.  Want  dit  sjireekt  wel  van- 
zelf, zoolang  er  licht  schijnt,  zal  er  ook  schaduw  wezen,  en  dan  eerst 
houdt  de  schaduw  geheel  oj),  als  alles  om  u  heen  duisternis  en  donker- 
heid is  geworden.  Juist  te  Jeruzalem,  waar  de  vreeze  Gods  dan  nog  ver- 
gelijkenderwijs beter  was  dan  te  Rome  en  te  Athene,  vond  men  oudtijds 
den  Farizeër.  Nooit  stak  het  Farizeïsme  zoo  sterk  den  kop  op  als  in 
Jezus'  dagen.  En  ook  in  het  later  verloop  der  kerk  vindt  ge  het  gevaar 
voor  Farizeïsme  altoos  het  minst  in  de  Roomsche,  en  altoos  het  meest 
in  de  Gereformeerde  kerken;  en  in  die  kerken  altijd  het  sterkst  juist  in 
die  kringen,  waar  de   name  des  Heeren  het  hoogst  en  het  heerlijkst  staat. 

Nergens  op  aarde  bestaat  eenige  godsvrucht,  of  de  Farizeesche  schaduw 
valt  er  naast.  Hoe  scheller  het  licht  en  de  glans  der  godzaligheid,  hoe 
donkerder  die  Farizeesche  schaduw  getint  wordt.  En  wilt  ge  aan  dit 
gevaar  voor  Farizeïsme  geheel  ontkomen,  dan  moet  ge  afdalen,  al  lager 
en  al  dieper,  tot  in  de  pestholen  van  het  maatschappelijk  leven,  waar 
gevloekt  en  getierd,  geraasd  en  gelasterd  wordt,  en  daar,  in  die  kringen, 
neen,  daar  vindt  ge  het  gevaar  voor  Farizeïsme  zeker  niet. 

Dit  is  natuurlijk. 

Farizeïsme  is  nu  eenmaal  de  beschimmeling  en  verrotting  van  de 
edelste  vrucht,  die  ooit  oj)  aard  geplukt  wierd,  namelijk  van  die  der 
godzahgheid.  Het  is  niet  maar  een  gewoon  bederf,  maar  het  bederf  van 
het  allerbeste^  dat  ojj  aarde  is. 


78  TEGEN  DEN  PIËTIST  EN  PEREECTIONIST. 

Ontmoet  ge  dus  kringen,  waarin  geen  gevaar  voor  Farizeïsme  aanwezig 
is,  dan  is  dit  een  bewijs,  dat  in  deze  kringen  ook  het  allerbeste  ontbreekt, 
en  er  daarom  niet  bescliimmelen  kan. 

En  omgekeerd,  als  ge  in  een  kring  op  sterk  gevaar  voor  Farizeïsme 
stuit,  dan  blijkt  liieruit  dit  tenminste,  dat  de  allerbeste  vrucht  er  bekend 
en  geëerd  is. 


Doch  zetten  we  dit  doelloos  schermen  met  het  Farizeesche  spook  opzij, 
dan  ja,  is  er  in  de  boven  geuite  scrujael  der  consciëntie  iets  uitgesproken, 
waar  heel  onze  ziel  bijvalt,  en  dat  we  zelven  o,  zoo  van  heeler  harte 
overnemen. 

Want,  ja,  ware  dat  metterdaad  zoo,  dat  het  werk  Grods,  waardoor  Hij 
zijn  kind  trapsgewijs  van  zondige  hebbelijkheid  ontdoet  en  aan  heiliger 
hebbelijkheid  went,  op  onze  eigen  ziel  een  indruk  maakte,  die  tot  hoo- 
vaardije  ophoog,  dan,  dit  geven  we  gul  toe,  dan  kon  ze  geen  waar- 
achtige heiligmaking  zijn,  want  hoovaardij  is  onder  alle  onheiligheden 
de  verfoeilijkste. 

Zoo  heerlijk  en  zoo  naar  waarheid  smeekt  de  psalmist:  » Verlos  mij, 
o  God,  van  trotsche  hoovaardij,  want,  leeft  die  in  mij  niet  meer,  dan 
leef  ik  vanzelf  tot  uw  eer  van  groote  zonden  vrij !" 

Het  allereerst  begrip  van  alle  genade  ligt  zoozeer  in  het  worden  van 
een  klndeke,  in  het  klein  en  stil  als  een  » gespeend  kindeke"  bij  zijn  God 
zijn,  en  de  toevloeiing  van  alle  genade  is  zoozeer  en  derwijs  aan  » nede- 
righeid van  zin"  gebonden,  dat  zonder  aarzelen  dit  voetstoots  moet  worden 
toegegeven:  »Een  gave,  die  u  geestelijk  hoogmoedig  zou  maken,  kan  geen 
gave  der  genade  zijn  !" 

Maar  voegen  we  er  dan  ook  aanstonds  ter  geruststelling  bij,  dat  de 
heiligmaking,  gelijk  die  door  ons  uit  de  Heilige  Schrift  op  het  voetspoor 
onzer  ouden  ontwikkeld  wierd,  in  geen  enkel  opzicht  ook  maar  iets  met 
de  geteekende  caricatuur  te  maken  heeft. 

Zie,  waar  eenmaal  in  het  jjaradijs  alle  zonde  uit  den  eersten  duivel- 
schen  prikkel  der  hoovaardij  is  voortgekomen,  en  alle  onheiligheid,  zoo 
van  geest  als  vleesch,  welbezien  altoos  nog  uit  die  giftigste  aller  giftige 
wortelen  opschiet,  daar  spreekt  het  toch  wel  vanzelf,  dat  alle  inprenten 
in  de  verlosten  van  heiliger  zin  dan  ook  allereerst  tot  uitwerking  heeft, 
dat  juist  door  de  heiligmaking  deze  hoovaardij  in  hem  geknakt,  deze 
hoogheid  in  hem  geslecht,  deze  trots  in  hem  neergeslagen  wordt,  en  dat 
tegelijk    met    het    verbrijzelen    in    hem   van    deze    onheiligheid  der   hoo- 


TEGEN  DEN  PIËTIST  EN  PERFECTIONIST.  79 

vaardij,  de  zachter  en  teederder  zin  van  een  nederigen,  kinderlijken  en 
zachtmoedigen  geest  in  hem  wordt  opgewekt. 

Te  denken  derhalve,  alsof  de  heiligmaking,  die  God  in  zijn  verlosten 
werkt,  wel  zou  liestaan  in  een  inboezeming  van  afkeer  van  sterken  drank, 
zinnelust  en  gierigheid,  maar  niet,  daaraan  voorafgaande  zelfs,  het  liooge 
in  den  mensch  zou  afbreken,  is  een  onschriftuurlijke  voorstellmg,  die 
onze  kerk  steeds  bestreden  en  fel  afgekeurd  heeft. 

Heiligmaking  komt,  zoo  leert  de  Schrift,  zoo  leerde  steeds  onze  kerk, 
en  zoo  leeren  ook  wij,  heiligmaking  komt  nooit  door  den  Heiligen  Geest 
in  Gods  kind  tot  stand,  of  ze  tast  alle  zonden  tegelijk  aan,  en  prent 
evenzeer  tegelijk  zin  voor  al  Gods  geboden  in.  »Lust  en  liefde,  om  niet 
slechts  naar  enkele,  maar  naar  al  Gods  geboden  te  leven,"  gelijk  onze 
Heidelberger  spreekt. 

En  is  het  nu  buiten  kijf,  dat  onder  alle  zonden  de  hoovaardij  van  God 
het  sterkst  vervloekt  wordt,  omdat  alle  hoovaardij  zonde  tegen  het  eerste 
gebod  is,  dan  ligt  het  immers  in  de  zaak  zelve  in,  dat  zich  nooit,  bij 
wien  ook,  echte,  oprechte  en  waarachtige,  door  God  zelven  gewerkte 
heiligmaking  denken  laat,  of  ze  snijdt  allereerst  ook  de  rank  der  hoo- 
vaardij af  en  prent  allereerst  in  ons  dien  nederigen,  dien  stillen,  dien 
zichzelven  wegwerpenden  kinderzin. 

Reeds  hiermee  valt  dus  eigenlijk  weer  heel  deze  bedenking  weg.  Alle 
ziel,  die  vreest,  dat  de  trapsgewijze  heiliging  tot  hoovaardij  en  hooge 
inbeelding  zal  leiden,  verwart  toch  blijkbaar  de  menschelijke  namaak 
van  de  heiligmaking  met  het  echte  door  God  zelf  gewrochte  werk,  en 
keere  dus  zijn  bedenking  niet  tegen  ons,  maar  tegen  dezen  falsaris  ojs 
het  heilige  erf. 

Echte,  oprechte  en  waarachtige  heiligmaking,  gelijk  wij  die,  niet  als 
een  werk  van  het  kind  ten  behoeve  van  zijn  Vader,  maar  als  een  god- 
delijk werk  van  den  Vader,  die  in  de  hemelen  is,  in  zijn  kind,  loven, 
eeren  en  aanprijzen,  bestaat  allereerst  en  allermeest  juist  in  het  uitroeien 
van  alle  hoogheid  des  harten  en  in  het  inprenten  van  nederigen  kinder- 
zin, en  kan  dus  reeds  daarom  nooit  aan  het  verwijt  blootstaan,  dat  ze 
hoovaardij  zou  bevorderen. 

Dat  is  wel  zoo,  als  men  zich  een  valsche  voorstelling  maakt  van  wat 
de  Heilige  Schrift  »vleesch"  noemt. 

Beeldt  men  zich  in,  dat  »vleesch"  is  onze  zinlijke  neiging  en  lichame- 
lijke lust,  en  doet  men  het  nu  voorkomen,  alsof  de  heiligmaking  schier 
uitsluitend  bestond  in  het  bestrijden  en  te  keer  gaan  van  deze  zonde 
der  zinnen^  dan  ja,  hgt  het  voor  de  hand,  dat  een  aldus  begrepen  hei- 
ligmaking   met   stijging   van   geestelijke    hoovaardij  zou  kunnen  gepaard 


80  TEGEN  DEN  PIËTIST  EN  PERFECTIONIST. 

gaan.  Maar  weet  men  eenmaal,  hoe  in  de  Heilige  Schrift  »vleesch",  in 
den  zin  van  zonde  gebezigd,  steeds  op  den  geheelen  mensch  naar  ziel  en 
lichaam  ziet,  en  dus  evenzeer  zijn  geestelijke  als  zijn  zinlijke  zonde  omvat, 
dan  volgt  er  ook  vanzelf  uit,  dat  heiligmaking  tegelijk  op  de  geestelijke 
en  zinlijke  omzetting  van  ^s  menschen  neiging  doelt,  en  dus  allereerst 
ook  omzet  zijn  neiging  tot  hoovaardij. 


Doch  er  is  meer  en  deze  zaak  gaat  nog  dieper. 

Reeds  in  ons  vorig  artikel  wierd  er  op  gewezen,  dat  in  dit  trapsge- 
wijze werk  der  heiligmaking  zoowel  een  «/"klimming  als  een  o/Mimming 
is.  Met  dat  de  Heere  ons  hooger  optrekt,  dalen  we  tegelijk  al  meer  in  de 
diepte.  Opstanding  van  den  nieuwen  mensch  is  er  niet,  of  moet  tegelijk 
zijn  afsterving  van  den  ouden.  En  alle  leer  der  heiligmaking,  die  slechts 
één  van  deze  twee,  en  niet  deze  beide  tegelijk,  tot  hun  recht  laat  komen, 
is  onbestaanbaar  voor  Gods  heilig  Woord  en  wordt  deswege  door  onze 
kerk  verworpen. 

Afgewezen  als  kettersch  moet  dus  het  streven  van  den  Piëtist  en 
Perfectionist,  die  acht,  dat  met  den  ouden  mensch  nu  eenmaal  afgedaan 
is,  dat  er  niets  meer  valt  af  te  breken,  en  dat  al  het  werk,  dat  rest, 
uitsluitend  bestaat  in  een  soort   opstoomen  van  den  nieuwen  mensch. 

Maar  ook,  en  even  beslist  als  kettersch  afgewezen,  het  streven  van  de 
tegenovergestelde  en  niet  minder  eenzijdige  richting,  die  wel  komen  wil 
in  een  afsterven  van  den  ouden  mensch  en  van  een  stukslaan  en  verbrij- 
zelen van  wat  er  was,  maar  nooit  iets  hooren  wil  van  een  opstaan 
van  den  nieuwen  mensch  en  van  een  inbrengen  in  de  ziel  van  wat 
ontbrak. 

Alle  waarachtige,  alle  doorgaande  bekeering  moet  zich,  naar  luid  van 
onzen  Catechismus,  nu  eenmaal  in  deze  twee  stukken  gelijkelijk  betoonen, 
dat  er  tegelijk  en  naar  gelijkmatige  evenredigheid  én  een  afsterven  van 
den  ouden  mensch  én  een  opstaan  van  den  nieuwen  merkbaar  zij. 

En  als  men  nu  aan  den  Heidelberger  vraagt,  waarin  dit  afsterven  van 
den  ouden  mensch  bestaat,  dan  antwoordt  hij :  In  een  trapsgewijs  af- 
klimmen;  want,  zegt  hij,  het  is  een  » hartelijk  leedwezen,  dat  we  God 
door  onze  zonden  vertoornd  hebben,  en  die  hoe  langer  hoe  meer  haten  en 
vlieden,"  En  vraagt  ge  hetzelfde  van  de  opstanding  des  nieuwen  men- 
schen, dan  luidt  zijn  antwoord  even  beslist :  » In  een  hartelijke  vreugd  in 
God  en  Christus,  en  lust  en  liefde  om  naar  den  wille  Gods  in  alle  goede 
werken  te  leven." 


TEGEN  DEN  PIËTIST  EN  PEEFECTIONIST.  81 


Een  uitspraak,  die  nogmaals  herhaald  wordt  in  het  antwoord  op  de 
115de  vraag,  dat  de  afsterving  aldus  omschrijft:  »Ons  leven  lang  onzen 
zondigen  aard  hoe  langs  hoe  meer  leeren  kennen;"  en  de  opstanding  van 
den  nieuwen  mensch  uitlegt  als  »een  lamjs  zoo  meer  naar  het  evenbeeld 
Gods  vernieuwd  worden." 

Twee  stukken  dus:  P.  verbrijzeling  van  onzen  ouden  mensch,  en  2^ 
nieuw-vorming  naar  Gods  evenbeeld.  Of  liever,  niet  twee  stukken,  maar 
één  zaak  met  twee  zijden,  want  één  en  niet  twee  is  het,  tegelijk  en  door 
dezelfde  genade  Gods  onzen  ouden  mensch  op  den  mond  slaan  en  Gods 
beeld  meer  in  ons  komen  laten. 

Doen  afsterven  en  doen  opstaan,  =>dooden"  en  »levendmaken-',  en  dat 
beide  .hoe  langs  zoo  meer",  ziedaar  dan  wat  naar  luid  der  belijdenis 
onzer  vaderen  het  heerlijk  werk  van  God  Drieëenig  in  het  stuk  der 
heiligmaking  is. 


De  zonde  is  niet,  gelijk  sommigen  ook  nu  ons  weer  dietsmaken,  uit- 
sluitend een  .ontstentenis  van  de  gerechtigheid. ^  Neen,  neen,  maar  zocdra 
als    mt    de    ziel    de  gerechtigheid,  de  goedheid  en  de  wijsheid  weo-o-aat 
komt  er  de  («^gerechtigheid,  de  slechtheid,  de  verdwaasdheid  voor  bsteê' 
Ziek    zijn    is    niet    enkel  gemis  aan  gezondheid,  maar  een  actief  kwaad 
En  waar  nu  God  in  het  paradijs  den  mensch  had  ingeprent:  gerechtio-- 
heid,    heiligheid    en    wijsheid,    daar   rooft  de  zonde  niet  maar  deze  drFe 
maar  stelt  er  ongerechtigheid,  boosheid  en  dwaasheid  voor  in  de  plaats' 
En  vat  men  dit  nu  wel,  en  ziet  men  dus  in,  dat  de  zonde  niet  alleen 
het  wegsterven  in  Adam  van  den  mensch  Gods  was,  maar  ook  het  op- 
staan   m    Adam  van  den  boozen  mensch;  ziet  en  doorschouwt  men    dat 
de  dood,  als  gevolg  en  straf  der  zonde,  niet  alleen  doodde  „den  mensch 
naar    Gods    beeld",    maar    ook   tegelijk  op  deed  komen  den  schriklijken 
mensch  der  zonde;  -  nu,  dan  zal  men  ook  verstaan,  hoe  bij  het  heer- 
lijk werk  Gods,  om  door  heihgmaking  de  zonde  teniet  te  doen,   nu  ook 
juist  het  tegenovergestelde  in  ons  moet  plaatsgrijpen. 

Wat  door  de  zonde  leven  ging,  gaat  door  de  heiligmaking  weer  dood 
en  wat  door  de  zonde  r/oo(/ging,  leeft  door  de  heiligmaking  weer  op 

Houdt  dezen  regel  vast  en  geen  duisternis  zal  over  dit  stuk  meer  voor 
u  zweven  kunnen. 

Ge  zult  dan  ook  vinden,  dat  deze  twee  altoos  ook  in  de  onderwijzino-e 
saamgaan.  Naar  uw  opvatting  van  de  zonde  is,  moet  ook  uw  voorstel 
ling  van  belijdenis  der  heiligmaking  zijn. 


82  TEGEN  DEN  PIËTIST  EN  PEKFECTIONIST. 


Zij,  die  zonde  als  een  soort  boos  gif  in  den  menscli  zich  denken,  en 
geen  oog  Lebben  voor  liet  wegzinken  van  de  oorspronkelijke  gereclitig- 
heid,  worden  in  liet  stuk  der  heiligmaking  Piëtisten,  en  weten  van  het 
afsterven  van  den  ouden  niensch  niet,  maar  zijn  altoos  bezig  aan  het 
opsieren  van  den  nieuwen. 

En  omgekeerd  zij,  die  wel  in  de  zonde  een  wegvallen  van  de  oor- 
spronkelijke gerechtigheid  zien,  maar  er  niet  op  merken,  dat  zich  hieruit 
een  positief  kwaad  ontwikkeld  heeft,  vervallen  altegader  in  zeker  anti- 
nomianisme,  en  herleiden  heel  het  werk  der  heiligmaking  tot  het  zich 
los  gelooven  van  den  ouden  menscli,  zonder,  wel  bezien,  ook  maar  iets 
van  de  opstanding  van  den  nieuwen  mensch  te  willen  weten. 

Dit  nu  komt,  gelijk  men  gevoelt,  op  de  leer  van  den  ouden  en  nieuwen 
mensch  neer. 

De  onware  en  onjuiste  voorstelling,  alsof  de  ziel  van  een  bekeerd 
niensch  een  soort  speelplaats  ware,  waarin  die  oude  en  nieuwe  mensch 
lustig  met  elkander  stoeien,  rust  natuurlijk  op  geen  enkelen  aanneme- 
lijken  en  Schriftuurlijken  grond,  en  ook  hier  komt  het  wel  terdege  aan 
op  juiste  formuleering. 

Twee  kettersche  voorstellingen  moeten  ook  hier  afgewezen. 

Vooreerst  die  van  den  Antinomiaan,  die  zegt:  »Mijn  ik  door  het  ge- 
loof, dat  is  mijn  nieuwe  mensch  in  Christus  Jezus,  en  die  oude  mensch, 
die  ik  in  mijzelven  nog  ben,  is  iemand,  waarvoor  ik  geen  verantwoording 
meer  heb  ;  die  zondige  zooveel  hij  wil !" 

Maar  afgewezen  ook  de  voorstelling  van  den  Piëtist,  die  zichzelven 
nog  altoos  voor  den  ouden  mensch  houdt,  maar  nu  reeds  drie  kwart  of 
vijf  achtsten  vernieuwd,  en  daarom  altoos  vlijtiglijk  doende,  om  het  van 
vijf  achtsten  op  zes  achtsten  te  brengen ;  en  zoo  aldoor,  steeds  iets  meer 
van  den  ouden  mensch  in  een  nieuwen  niensch  te  vervormen. 

Deze  Autinomiaan  en  deze  Piëtist  nu  liooren  beiden  in  Jezus'  kerk 
niet  thuis.. 

Neen,  leer  der  Schrift  is  het,  niet  dat  onze  oude  niensch  geheiligd 
wordt,  of  omgeschaafd  wordt  in  een  nieuwen  mensch  ;  maar  wel,  dat  de 
oude  mensch  dood  moet,  geheel  dood,  tot  er  niets  van  hem  overblijve. 
En  evenzoo  niet,,  dat  in  de  wedergeboorte  deze  oude  mensch  alvast  voor 
één  honderdste  vernieuwd  wordt  en  nu  gaandeweg  wordt  opgekalfaterd ; 
maar  heel  anders,  dat  ons  in  de  wedergeboorte  een  geJieele  nieuwe  mensch 
wordt  ingeplant. 

Daar  en  daar  komt  het  voor  het  recht  verstand  dezer  heiligheden 
maar  oj)  aan. 

De  zonde  bracht  in  u  een  souden  mensch",  het  » lichaam  der  zonde". 


TEGEN  DEN  PIËTIST  EN  PEIIFECTIÖNIST.  83 

Niet  maar  eeu  stuk  van  een  zondigen  menscli,  maar  een  gclieel  zondigen 
menscli,  een  volkonicn  ouden  menscli,  met  al  wat  tot  een  menscli  behoort, 
naar  ziel  en  lichaam. 

En  daarom  juist  moet  nu  die  oude  niensch  ook  sterven,  en  de  Piëtist 
zal  met  al  zijn  vroom  bedrijf  nooit  één  enkel  spiertje  van  dien  ouden 
menscli  kunnen  galvaniseeren. 

Die  oude  niensch  moet  dood.  Geheel  dood.  Van  dien  ouden  niensch 
komt  niets  terecht.  Hij  moet  verzinken  onder  zijn  rechtvaardige  ver- 
doemenisse. 

En  evenzoo  bij  de  wedergeboorte  plant  God  uit  louter  genade  een  kind 
Gods  in  u  in.  Dus  weer  een  geheelen  niensch. 

Ge  nioogt  dus  den  » nieuwen  niensch"  niet  opvatten  als  een  stuksgewijze 
genezing  van  den  ouden  niensch.  De  nieuwe  niensch  heeft  niets  niet  den 
ouden  menscli  te  maken,  dan  het  gemeenschappelijk  substract  in  één- 
zelfde persoonlijkheid.  Hij  komt  niet  uit  den  ouden  mensch  voort,  maar 
vervangt  hem.  En  ook  die  nieuwe  niensch  is  een  geheele  niensch  naar 
ziel  en  lichaam.  En  deze  geheele  nieuwe  niensch  moge  nu  in  den  pas 
wedergeborene  nog  slechts  in  kiem  onder  den  bodem  begraven  worden, 
dit  doet  er  niet  toe,  dan  moet  hij  opstaan,  en  als  hij  opstaat,  dan,  maar 
dan  ook  eerst  schittert  het  werk  Gods.  Want  van  dien  nieuwen  niensch 
is  God  de  Werker,  Schepper  en  Vader.  Niet  die  oude  menscli,  die  dood 
moet,  maar  alleen  die  nieuwe  mensch  roept:  »Abba,  Vader!" 


Maar  terwijl  nu  die  oude  mensch  geheel  dood  moet,  en  die  nieuwe 
mensch,  die  in  Christus  Jezus  is,  geheel  moet  opstaan,  staat  ons  ik  tot 
die  beide  in  betrekking. 

Een  onbekeerd  en  onwedergeboren  en  onverkoren  persoon  heeft  zijn 
ik  doodeenvoudig  geheel  met  dien  ouden  mensch  vereenzelvigd.  Hij  is  er 
één  meê.  Hij  en  die  oude  niensch,  dat  is  volmaakt  hetzelfde. 

En  omgekeerd  in  den  hemel,  als  de  heerlijkheid  zal  zijn  ingegaan,  dan 
zal  bij  Gods  kinderen  hun  ik  even  absoluut  geheel  met  dien  nieuwen 
niensch  vereenzelvigd  zijn,  en  er  één  meê  wezen.  Een  kind  van  God  en 
die  nieuwe  mensch  zal  dan  volmaakt  hetzelfde  zijn. 

Maar  al  de  dagen  onzes  levens  op  aarde  is  dit  nog  ulet  zoo. 

Een  verkoren,  maar  nog  onwedergeboren  persoon  verkeert  in  zulk  een 
staat,  dat  zijn  nieuwe  mensch  er  wel  is,  maar  nog  geheel  verborgen  in 
Christus,  en  dus  bestaande  buiten  hem.  Hij  is  nog  gehuwd  met  zijn 
ouden  mensch. 


84  TEGEN  DEN  PIËTIST  EN  PERFECTIONIST. 

Maar  in  de  wedergeboorte  en  bekeering  ontbindt  God  dit  goddelooze 
liiiwelijk,  en  liuwt  van  die  ure  af  zijn  ilc  met  den  nieuwen  niensch. 

Maar  al  is  voor  God  en  door  God  dit  goddelooze  huwelijk  dan  ont- 
bonden, en  de  heilige  echt  met  den  nieuwen  mensch  gesloten,  toch  is 
daarom  de  bekeerde  zijn  ouden  mensch  nog  niet  uit  zijn  huis  kwijt.  Wel 
rechtens,  wel  voor  God,  wel  in  het  eeuwige  bezien,  maar  nog  niet  fei- 
telijk en  reëel. 

Niet  alle  banden,  die  slecht  waren,  zijn  oi^eens  los,  en  nog  lang  niet 
alle  banden,  die  nu  goed  zijn,  zijn  daarom  opeens  aangebonden. 

Door  de  wondere  mystieke  unie  met  Christus  heeft  het  kind  zijn 
nieuwen  mensch  reeds  geheel  tot  eigendom ;  en  dus,  al  sterft  hij  morgen, 
hij  is  er;  maar  hij  heeft  er  daarom  het  heerlijk  bezit  nog  niet  van. 

En  daaruit  ontstaat  nu  de  worsteling  der  ziele  en  des  levens. 

Dit  wedergeborene  kindeke,  welks  ik  door  een  wondere  daad  Gods  nu 
reeds  voor  eeuwig  en  onlosmakelijk  aan  zijn  nieuwen  mensch  gehuwd  is, 
en  dus  voor  God  niet  anders  dan  in  dien  nieuwen  mensch  staat,  moet 
nu  nog  door  een  pijnlijk  proces  zijn  ouden  mensch  afsterven,  en  door 
Gods  genade  den  nieuwen  mensch  in  zich  laten  opwekken. 

En  dit  nu  is  zijn  heiligmaking,  dit  afsterven  van  den  ouden  mensch 
en  dit  opstaan  van  den  nieuwen  mensch,  dat  is  het,  waardoor  Hij  wast 
en  wij  minder  worden. 

Zalige  openbaring  van  het  geloof! 


OUDE  EN  NIEUWE  MENSCH. 


85 


XII. 


Opdat  wij,  der  zonde  afgestorven  zijnde, 
der  gerechtigheid  leven  zouden. 

I  Petr.  2:24. 


»Zij  gaan  van  kraclit  tot  kracht  steeds  voort,"  zingt  de  Psalmist,  »elk 
hunner  zal  verschijnen  voor  God  in  Zion!" 

En  deze  heerlijke  uitspraak  moet  vast-  en  volgehouden,  ook  al  strookt 
ze  lang  niet  altoos  met  ieders  bijzondere  zielsbevinding.  Want  immers, 
niet  onze  zielservaring,  maar  de  Heilige  Schrift  onderwijst  ons  van  den 
weg  der  waarheid.  En  dat  wel  niet,  alsof  de  gang  van  Gods  werk  in 
ons  eigen  hart  ooit  metterdaad  van  het  getuigenis  der  Heilige  Schriftuur 
verschillen  kon,  maar  omdat  onze  eigen  zielsbevinding  zoo  dikwijls  op 
onjuiste    wijs    de  toedracht   der  zaken  in  ons  eigen  binnenste  afspiegelt. 

Onze  zelfkennis  is  zoo  klein. 

Het  dieplood  van  ons  eigen  zielsbesef  duikt  hoogstens  even  onder  de 
oppervlakte,  terwijl  Gods  heilig,  aldoordringend  oog  door  al  de  wateren 
onzer  ziel  heen  tot  op  den  bodem  boort. 

Wij  worden  lang  niet  alles  gewaar,  wat  er  in  onze  ziel  omgaat;  en 
wat  we  er  nog  van  gewaar  worden,  doet  zich  aan  ons  besef  zoo  vaak 
anders  voor,  dan  het  metterdaad  toegaat. 

Kende  ieder  onzer  zichzelven  volkomen  en  verstond  een  ieder  onzer  de 
kunst  om  zijn  innerlijk  leven  ganschelijk  te  doorgronden,  dan  natuurlijk 
zou  onze  zielservaring  een  even  vast  en  zeker  getuigenis  opleveren,  als 
ons  thans  in  de  Heilige  Schrift  wierd  geboden.  Maar  nu  niemand,  ook 
niet  onder  Gods  beste  kinderen,  zichzelven  grondig  kent,  noch  ook  hetgeen 
we  van  onszelven  kennen  volkomen  juist  en  zuiverlijk  aan  den  werkelijken 
toestand  beantwoordt,  nu  mag  die  bevinding  hoogstens  als  bijkomend 
hulpmiddel  gelden,  maar  het  Schriftwoord  verzwakken  kan  ze  nooit. 

Zij  het  dus  ook  al,  dat  gij  duizendmaal  bij  uzelv en  bevindt :  » Ik  word 
al  zwakker  en  zwakker !"  —  toch  blijft  het  daarom  onwrikbaar  waar, 
wat  de  Heilige  Schrift  getuigt:  »Zij  gaan  voort  van  kracht  tot  kracht!" 

Vooruitgang,  ontwikkeling,  groei,  wasdom,  toeneming  is  er  op  alle 
manieren. 

Slechts  vergisse  men  zich  niet  omtrent  hetgeen  waarvan  dat  » voortgaan 
van  kracht  tot  kracht"  wordt  uitgesproken, 


86  OUDE  EN  NIEUWE  MENSCH. 


Want  dit  » voortgaan  van  kracht  tot  kracht"  grijpt  niet  plaats  met 
onzen  » ouden  mensch"  ;  en  niemand  mag  zeggen,  dat  in  de  wedergeboorte 
zijn  oude  mensch  een  klein  weinig  is  omgezet,  en  dat  nu  voorts  sedert 
dien  tijd  deze  omzetting  van  zijn  ouden  mensch  al  voort  en  verder  ging, 
zoodat  nu  van  lieverlede  deze  omzetting  over  de  helft  kwam,  en  met 
Gods  hulp  nog  wel  eens  voort  zal  gaan  tot  den  einde. 
Hier  toch  leert  de  Schrift  niets  van. 

Naar  hetgeen  de  Heilige  Schrift  ons  getuigt,  is  de  oude  mensch  dood 
en  bestemd  ten  doode  en  gedoemd  om  eeuwig  in  den  dood  te  blijven. 
Onze  oude  mensch  is  onverbeterbaar,  ongeneeslijk,  te  redden  noch  te 
verzoenen.  Van  dien  ouden  mensch  komt  nooit  iets  terecht.  En  hetgeen 
met  dien  ouden  mensch  gebeuren  moet,  is  niet  dat  hij  allengs  bijgebracht 
worde  en  weer  op  zijn  verhaal  kome.  Integendeel,  die  oude  mensch  moet  ge- 
kruist, gedood  en  begraven.  We  mogen  niets  meer  van  dien  ouden  mensch 
verwachten.  Onze  jubel  moet  juist  zijn,  hem  af  te  sterven  en  te  ontkomen. 
En  evenmin  mag  dat  » voortgaan  van  kracht  tot  kracht"  verstaan  van 
onzen  nieuwen  mensch,  alsof  die  bij  stukjes  en  beetjes  in  elkaar  wierd 
gezet,  om  zoo  allengs  op  de  been  te  komen.  Onze  nieuwe  mensch  is 
die  mensch,  waarin  we  eeuwig  leven  zullen.  Die  nieuwe  mensch  moet 
dus  een  wezenlijke  mensch  zijn  en  als  wezenlijke  mensch  in  ons  geboren 
worden.  Er  komt  dus  bij  dien  nieuwen  mensch,  nadat  hij  eenmaal  in 
ons  geboren  is,  nooit  iets  bij,  er  gaat  nooit  iets  af.  Slechts  sluimert  hij 
nog  in  zijn  kiem  en  moet  in  ons  opstaan. 

Maar  wel  moet  en  zal  van  » kracht  tot  kracht"  voortgaan  onze  per- 
soon^ gelijk  hij  nu  door  het  geloof  in  Christus  Jezus  staat.  Die  persoon 
was  eens  in  den  ouden  mensch  geboren,  en  dies  geboren  in  zonde  en 
misdaden  en  alzoo  kind  des  toorns  van  nature.  En  nooit  zou  die  persoon 
uit  dien  mensch  zijn  uitgekomen,  of  aan  dien  ouden  mensch  ontkomen 
zijn,  uit  zichzelf.  Dat  kon  hij  niet.  Hij  was  met  dien  ouden  mensch  één. 
Zoo  één,  dat  hij  die  oude  mensch,  en  die  oude  mensch  zijn  ik  was.  Hij 
had  geen  ander  bestaan,  noch  een  ander  leven. 

Maar  doordien  God  de  Heere  hem  wederbaarde,  wierd  dit  anders.  Door 
die  daad  Gods  is  zijn  persoon  van  zijn  oude  ik,  in  beginsel  van  zijn  ouden 
mensch,  losgemaakt.  Er  is  een  keej)  in  den  wortel  gegeven,  en  door  de 
gestadige  werking  van  zwaartela'acht  en  storm  wijken  deze  gescheiden 
deelen  nu  aldoor  meer  van  elkaar  af.  Zijn  persoon  is  nu  niet  meer  zijn 
oude  mensch;  eer  staat  zijn  persoon  tegen  dien  ouden  mensch  over.  Ja 
zelfs,  als  die  oude  mensch  er  toch  weer  in  slaagt  om  hem  tot  zonde  te 
verlokken,  dan  doet  een  kind  van  God  in  die  zonde  volstrekt  niet  wat 
hij  wïl^  maar  wat  hij  haat.  Hoor  maar,  wat  de  heilige  apostel  Paulus  zoo 


OUDE  EN  NIEUWE  MENSCH. 


87 


beslist  van  zichzelven  uitspreekt:  »Want  het  goede,  dat  ik  wil,  doe  ik 
niet;  maar  het  kwade,  dat  ik  niet  wil,  doe  ik.  Indien  ik  nu  datgene  doe, 
dat  ik  niet  wil,  zoo  doe  ik  hetzelve  niet  meer,  maar  de  zonde,  die  in 
mij  woont." 

Een  kind  van  God  ook  na  zijn  geboorte  nog  met  den  ouden  mensch 
te  wallen  vereenzelvigen,  is  dus  zeer  beslist  tegen  de  duidelijke  onderwij- 
zing van  Gods  Woord.  Hij  is  niet  meer  de  oude  mensch.  Eer  is  het  aJIes 
nieuw  geworden.  En  wel  verre  van  nog  met  den  ouden  mensch  saam  te 
vallen,  staat  hij  eer  lijnrecht  tegen  den  ouden  mensch  over. 

Hij,  als  kind  van  God,  is  de  nieuwe  mensch  geworden.  Niet  maar  voor 
een  stukje  of  deeltje,  maar  geheel.  »Het  oude  is  voorbijgegaan;  zie,  het  is 
alles  nieuw  geworden;"  dus  en  niets  mmder  is  het  roemen! 

Hij,  zijn  persoon,  hijzelf',  hij  eigenlijk  en  wezenlijk  is  nil  overgegaan 
uit  den  dood  en  aangekomen  in  het  leven.  Hijzelf  in  eigen  persoon  is 
nu  overgezet  uit  het  rijk  der  duisternis  in  het  koninkrijk  van  den  Zoon 
zijner  liefde.  Ja,  zoozeer  is  hijzelf,  in  zijn  jjersoon,  met  den  nieuwen 
mensch  één,  dat  hij,  nog  levende  en  verkeerende  op  aarde,  toch  reeds  in 
den  hemel  met  Christus  gezet  is,  en  zijn  wandel  niet  meer  op  aarde  en 
niet  meer  hier  beneden  heeft,  maar  in  den  hemel.  Daar,  daarboven  is 
zijn  leven  met  Christus  verborgen  in  God. 


Gaat  dus  niet  de  oude  mensch,  en  ook  niet  de  nieuwe  mensch  in  kracht 
voort,  waarvan  geldt  dit  » voortgaan  van  kracht  tot  kracht"  dan? 

En  hierop  nu  antwoordt  de  Heilige  Schrift,  dat  dit  » voortgaan  van 
kracht  tot  kracht"  geldt  van  den  persoon  zei  ven.  Niet  hun  oude  mensch, 
noch    hun    nieuwe    mensch,  maar  zij  gaan  voort  van  kracht  tot  kracht. 

Zij^  hun  persoon,  hun  ik,  niet  gelijk  het  eens  met  den  ouden  mensch 
vereenzelvigd  was,  maar  gelijk  het  thans  tegen  den  ouden  mensch  overstaat. 

Want  wel  dreigt  men  hier  in  verwarring  te  geraken,  door  dat  ik  beide 
malen  in  eenzelfden  zin  te  nemen ;  maar  dit  deert  niet.  Paulus  zelf  spreekt 
in  geheel  gelijken  zin  van  dat  fA- en  toch  dat » niet  ik".  »7A-leef",  zegt  hij, 
»maar  niet  meer  ik,  maar  Christus  leeft  in  mij." 

De  zake  is  dus  deze,  dat  uw  persoon  in  Adam  viel,  uit  Adam  den 
ouden  mensch  kreeg  en  een  tijdlang  met  dien  ouden  mensch  vereenzel- 
vigd leefde ;  maar  dat  diezelfde  persoon  sinds  in  u  is  omgezet  en  over- 
gezet ;  en  nu  in  Christus  opstond ;  uit  Christus  een  nieuwen  mensch  ont- 
ving;   en    voorts  almeer  met  dien  nieuwen  mensch  wordt  vereenzelvigd. 

En  hierin  nu  juist  ligt  dat  «voortgaan  van  kracht  tot  kracht/' 


88  OUDE  EN  NIEUWE  MENSCH. 

Pas  na  de  wedergeboorte  is  die  vereenzelviging  van  onzen  persoon 
met  den  nieuwen  menscli  nog  slechts  zeer  gering,  en  zitten  we  omge- 
keerd nog  schier  met  alle  vezelen  aan  den  ouden  mensch  zóó  vast,  dat 
het  wel  schijnt,  alsof  wijzelf  nog  die  oude  mensch  waren. 

Maar  nu  komt  de  Heilige  Geest  en  brengt  in  ons  teweeg,  dat  wij 
van  lieverlee  en  allengs  zoo  meer  dien  ouden  mensch  afstervfn,  en  dat 
tegelijk  en  even  daardoor  de  nieuwe  mensch  allengs  zoo  meer  in  ons 
opstaat. 

En  wijl  nu  onze  persoon  erbij  wint,  hoe  meer  de  Heilige  Geest  dat 
afsterven  van  den  ouden  mensch  in  ons  teweegbrengt,  en  er  evenzoo 
bij  wint,  hoe  meer  de  Heilige  Geest  dat  opstaan  van  den  nieuwen 
mensch  in  ons  veroorzaakt,  zoo  getuigt  op  dien  grond  diezelfde  Hei- 
lige Geest  in  de  Heilige  Schrift  omtrent  zijn  eigen  werk,  dat  zij,  name- 
lijk deze  verkorenen  en  herborenen,  deze  kinderen  Gods,  steeds  van 
kracht  tot  kracht  voortgaan,  tot  ze  eens  verschijnen  zullen  voor  God 
in  Zion. 

Het  » voortgaan  van  kracht  tot  kracht"  ligt  dus  volstrekt  niet  alleen 
in  het  meer  ingroeien  in  den  steeds  weer  opstaanden  nieuwen  mensch, 
maar  even  sterk  in  het  gedurig  meer  loskomen  van  den  steeds  meer 
wegstervenden  ouden  mensch. 

En  dit  afsterven  en  dit  opstaan,  het  is  eigenlijk  één  en  dezelfde  wer- 
king, en  geeft  daarom  beide  winste  in  kracht. 


Komen  we  nu  eerst  op  dat  » afsterven  van  den  ouden  mensch",  voor- 
zoover het  heiligmaking  is. 

En  dan  doelt  dit  » afsterven  van  den  ouden  mensch"  natuurlijk  ?nW  op 
hetgeen  wij  doen,  als  we  naar  luid  ons  Doopsformulier  zelven  »al  ons 
leven  lang  vromelijk  tegen  de  zonde,  den  duivel  en  zijn  gansche  rijk 
strijden;"  maar  integendeel  op  de  vrucht  van  Jezus'  kruis. 

Als  gevraagd  wordt :  » Wat  nuttigheid  verkrijgen  we  meer  uit  de  offer- 
ande en  dood  van  Christus  aan  het  kruis  ?"  dan  antwoordt  de  Gerefor- 
meerde kerk  in  Zondag  16  van  den  Heidelberger  :  » Dat  door  zijne  kracht 
onze  oude  mensch  met  Hem  gekruist,  gedood  en  begraven  worde,  opdat 
de  booze  lusten  des  vleesches  niet  meer  in  ons  regeeren." 

Dit  kruisigen,  dooden  en  begraven  van  den  ouden  mensch  is  dus  vol- 
strekt niet  iets,  dat  ivij  doen ;  maar  iets,  dat  Chnstns  in  ons  doet ;  en 
hetgeen  Christus  doet  uit  de  kracht  van  zijn  kruis. 

Deze  werking  nu  brengt  de  Middelaar  teweeg  door  den  Heiligen  Geest. 


OUDE  EN  NIEUWE  MENSCH.  89 


En  hetgeen  te  dien  opzichte  door  den  Heiligen  Geest  in  ons  volbracht 
wordt,  bestaat  nu  hierin,  dat  de  Heilige  Geest  de  genegenheid,  de  neiging, 
de  hebbelijkheid  van  onzen  persoon,  die  vroeger  naar  dien  ouden  mensch 
in  heete  liefde  uitging,  nu  van  dien  ouden  mensch  aftrekt,  en  zoo  omzet, 
dat  ze  thans  dienzelfden  ouden  mensch  begint  te  haten. 

Vriendschap  kan  afsterven. 

Men  kan  een  tijdlang  op  zeer  intiemen  voet  met  iemand  hebben  ver- 
keerd, hem  de  liefde  van  zijn  hart  hebben  gewijd,  en  zich  geheel  aan 
hem  hebben  gegeven.  Maar  dan  gebeurt  het  soms,  dat  men  van  achteren 
merkt:  »Ik  heb  mij  vergist.  Zulk  een  vriendschap  mag  niet.  Die  mensch 
is  een  verkeerde".  En  dan  natuurlijk  breekt  men  niet  alleen  de  bestaande 
betrekking  af,  maar  alle  genegenheid  slijt  uit ;  men  draagt  er  leed  over, 
dat  men  op  zulk  een  intiemen  voet  met  hem  geleefd  heeft ;  en  eindigt 
met  hem  te  bitterder  te  haten,  naar  gelang  hij  nu  bleek  erger  bedrieger 
en  boosaardig  mensch  te  zijn. 

En  juist  datzelfde  grijpt  nu  voor  een  kind  van  God  plaats  ten  opzichte 
van  zijn  ouden  mensch. 

Eertijds  leefde  hij  met  dien  ouden  mensch  op  den  besten  en  intiem- 
sten voet.  Wat  die  oude  mensch  wilde,  wilde  hij.  Eén  waren  hun  sym- 
pathieën en  genegenheden.  Ze  leefden  één  leven.  En  met  de  teederste 
gehechtheid  en  innigste  verkleving  gevoelde  hij  zich  aan  dien  ouden 
mensch  verbonden. 

In  die  dagen  kon  hij  niet  gelukkig  zijn,  of  die  oude  mensch  moest 
bij  hem  blijven. 

Maar  sinds  wierd  dat  anders. 

Er  kwam  van  dien  ouden  mensch  zooveel  uit,  wat  hij  vroeger  niet 
gemerkt  had,  en  hijzelf  begon  een  anderen  smaak  te  krijgen. 

Hij  had  een  anderen  en  beteren  mensch  leeren  kennen,  en  had  met 
dezen  nieuwen  mensch  een  innige  betrekking  aangeknoopt.  Maar  juist 
die  nobele  omo-anor  met  den  nieuwen  mensch  in  Christus  Jezus  had  hem 
dan  ook  ontdekt,  hoe  laag,  hoe  slecht,  hoe  onrein  toch  eigenlijk  die 
oude  mensch  was. 

En  die  twee  nu,  het  omloopen  van  zijn  eigen  smaak  door  den  ge- 
trouwen omgang  met  dien  nieuwen  mensch,  en  het  uitkomen  van  allerlei 
slechtheid  van  den  ouden  mensch,  maakten  nu,  dat  zijn  genefieiiheid 
allengs  een  geheel  coidere  irierd,  en  dat  er  in  datzelfde  hart,  waarin 
vroeger  voor  dien  ouden  mensch  de  warmste  en  hechtste  liefde  zetelde, 
nu  allengs  onwil,  ongenegenheid,  ja  tegenzin  en  haat  opkomt,  zoo  dik- 
wijls de  naam  van  dien  ouden  mensch  maar  genoemd  wordt. 

Wel  zit  hij  met  dien  ouden  mensch  nog  in  velerlei  zaken  van  vroeger ; 


90 


OUDE  EN  NIEUWE  MENSCIT. 


en  moeten  ze  dan  weer  saam  overleggen  ;  en  gebeurt  het  bij  zulk  een 
overlegging  maar  al  te  dikwijls,  dat  de  oude  menscli  hem  te  slim  af  is, 
en  hij  weer  meegaat  en  met  hem  zondigt ;  maar  dat  komt  dan  toch 
niet  meer  uit  zijn  lust  en  liefde.  Dat  gaat  dan  half  onwillens,  doordien 
hij  verstrikt  en  gevangen  wordt ;  altoos  met  een  tegenstrevende  ziels- 
beweging;  en  als  het  geschied  is,  zit  de  verfoeiing  en  het  zielsberouw 
de  zonde  onverwijld  op  de  hielen. 

En  dit  omzetten  nu  van  onze  innerlijke  genegenheid,  waardoor  onze 
zelfde  persoon,  die  eertijds  op  dien  ouden  mensch  verzot  was,  nu  almeer 
dien  ouden  mensch  haten  en  vlieden  gaat,  dat  is  niet  ons  werk,  dat 
doet  gij  niet,  maar  dat  is  een  genadegave  in  u,  het  werk  van  den 
Heiligen  Geest. 

Niet  alsof  we  ontkennen  zouden,  dat  de  Heilige  Geest  soms  bij  de 
uitvoering  van  dat  werk  uzelf  als  instrument  bezigt,  noch  ook  als 
betwijfelden  we,  dat  uit  dit  werk  van  den  Heiligen  Geest  ook  werkingen 
onzerzijds  voortvloeiden;  maar  het  inbrengen  zelf  van  deze  veranderde 
genegenheid  is  niet  vw  doeii,  maar  zijn  daad ;  dat  werkt  God  de  Heilige 
Geest  rechtstreeks. 


Hoe  Hij  dit  heerlijke  werk  in  u  uitricht,  is  slechts  voor  een  zeer  ge- 
rmg  deel  voor  ons  verstaanbaar,  en  in  zijn  aard  en  wezen  een  even 
groote  verborgenheid  als  het  werk  zelf  der  wedergeboorte. 

Omdat  Hij  God  is,  heeft  de  Heilige  Geest  den  toegang  tot  ons  hfirt; 
weet,  waar  in  ons  Wezen  onze  persoon  is ;  hoe  in  dien  persoon  de  gene- 
genheden gelegen  zijn ;  en  wat  in  die  genegenheden  moet  worden  aange- 
bracht, om  ze  om  te  zetten  in  haar  werking. 

Maar  al  doorgronden  we  dit  geheimnis  even  weinig  als  het  geheimnis 
der  liefde  of  den  oorsprong  des  levens,  toch  doet  dit  voor  ons  geloof  in 
niets  tekort  aan  de  zekerheid  der  zaak. 

Waar  geen  sprake  is  van  enkele  heilige  daden,  maar  van  het  in  ons 
aanbrengen  van  een  zin  en  neiging,  die  den  ouden  mensch  haat  en  vliedt 
(na  eertijds  dien  ouden  mensch  juist  gemind  en  nageloopen  te  hebben) 
kan  er  nooit  sprake  zijn  van  iets,  wat  wijzelven  deden;  want  wijzelven 
kunnen  bij  ons  hart  niet  bij ;  we  hebben  over  onzen  inwendigen  persoon 
geen  macht,  en  missen  elk  middel  om  zelf,  persoonlijk,  een  andere  nei- 
ging in  ons  teweeg  te  brengen ;  en  zelfs  waar  we  ons  inbeelden,  dat  we 
dit  wel  doen,  rust  deze  inbeelding  op  niets  dan  zelfbedrog. 

Alleen    de  Schepper,  omdat  Hij  Schepper  is,  l-an  dit  werk  in  ons  tot 


OUDE  EN  NIEUWE  MENSCH.  91 

stand  brengen;  en  waar  dit  werk  komt,  daar  komt  het  dus  ook  onwe- 
derstandelijk.  De  haat  tegen  dezen  ouden  mensch,  begint  hij  eenmaal  in 
uw  ziel  te  varen,  is  een  macht,  die  u  meesleept.  En  dan  zelfs,  als  ge  u 
door  dien  ouden  mensch  nog  verschalken,  nog  verstrikken  en  dwingen 
laat,  kunt  ge  er  niets  tegen  doen,  dat  toch  uw  persoon  in  zijn  gene- 
genheden van  dien  ouden  mensch  afgekeerd  staat. 

Romeinen  7  is  ook  hier  weer  leerrijk. 

»Naar  mijn  inwendigen  mensch,"  zegt  Paulus,  dat  is  naar  mijn  inner- 
lijke genegenheden,  » heb  ik  een  vermaak  in  de  wet  Gods."  En  wel  is  er 
een  andere  wet  in  hem,  die  hem  weer  onder  de  wet  der  zonde  gevan- 
gen neemt;  maar  »die  andere  wet^  die  in  zijn  leden  is,"  is  hem  niet  lief, 
niet  sympathetisch,  maar  » strijdt  tegen  de  icet  zijns  gemoeds." 

Het  anders  voor  te  stellen  is  dus  weerspreken  van  wat  de  Heilige 
Schrift,  bij  monde  van  den  uitnemendsten  der  apostelen  en  onder  het 
waarmerk  van  den  Heiligen  Geest,  zoo  vastelijk  betuigt. 

Wie  gelooft,  kleeft  aan  den  Zone  Gods ;  en  ge  kunt  u  aan  den  Chris- 
tus niet  kleven,  of  door  de  werking  van  den  Heiligen  Geest  ontvangt 
uw  persoon  een  indruk,  wordt  u  een  stempel  opgedrukt,  en  ondergaat 
ge  invloeden,  die  maken,  dat  uw  genegenheden  en  neigingen  niet  kun- 
nen blijven,  wat  ze  waren. 

Het  gaat  bij  een  kind  van  God  van  binnen  om. 

Al  wat  hij  in  zake  van  hoogmoed,  hoovaardij,  trots,  bitterheden,  nij- 
digheden,  hardheden  van  hart,  bedriegerijen  of  zucht  naar  wraak,  eer- 
tijds met  dien  ouden  mensch  willig  meedeed,  begint  hem  nu  zelf  tegen 
te  staan ;  en  al  wat  hij  met  dienzelfden  mensch  deed  in  ijdele  zinlijk- 
heden  en  lust  der  oogen,  begint  hem  nu  zelf  te  hinderen. 

Zijn  God  leert  hem,  zijn  God  onderv,^ijst  hem,  en  zoodoende  gaat  hij 
inzien  en  beseffen,  dat  al  deze  verhandelingen  met  zijn  ouden  mensch 
eigenlijk  schandelijk  en  gruwelijk  zijn. 

En  al  is  het  dan  ook,  dat  hij  er  nog  telkens  inloopt,  en  zich  tot  zijn 
schrikkelijke  schuld  weer  vangen  laat,  toch  leeft  hij  er  niet  meer  bij  en 
heeft  er  geen  vermaak  meer  in.  Integendeel,  het  stuit  hem  tegen  de 
borst,  en  als  het  gedaan  is,  ligt  hij  er  diep  ongelukkig  en  verbrijzeld 
onder  neder. 

Zoo    sterft    hij    dien    ouden  mensch  af;    niet  dat  hij  hem  kwijtraakt 
dat    komt    in    het    sterven    eerst;    en  tot  aan  zijn  tijdelijken  dood  blijft 
ieder  kind  van  God  doodgraver  voor  zijn  eigen  ouden  mensch. 

Maar  toch  sterft  hij  aan  dien  ouden  mensch  allengs  zoo  meer  zóó 
volkomen  af,  dat  ten  leste  alle  goede  dunk  wegvalt,  alle  verontschuldi- 
ging verstommen  moet,  en  er  geen  andere  overtuiging  overblijft,  dan  dat 


92  OUDE  EN  NIEUWE  MENSCH. 


die  oude  mensch,  die  eertijds  heel  zijn  hart  had,  anders  niets  is  dan  een 
gruwelijke  ellendeling  en  schurk  en  bedrieger,  tot  alle  booze  stuk  bekwaam. 
En  als  een  kind  van  God  dan  eens  terdege  hoonend  lachen  mag  om 
de  zotte  hoovaardijen  en  gruwelijke  praktijken,  waarop  hij  dien  ouden 
mensch  vroeger  telkens  betrapte  en  waarin  hij  zich  door  dien  ouden 
mensch  zoo  dikwijls  heeft  laten  verstrikken,  maar  hij  met  zijn  ziel  nu 
van  af  is  en  van  walgt,  dan  roemt  hij  niet  in  zijn  eigen  doen,  noch  in 
het    werk    van    medemenschen,    maar    alleen    in    de    doorluchte  genade- 


werking Gods. 


GODS  WEFvK  IN  ONS  WEHK. 


93 


XIII. 


De  God  des  vredes  zelf  heilige  u  geheel 
en   al,  en  uw  geheel  oprechte  geest  en  ziel 
en  lichaam  worde  onberispelijk  bewaard  in 
de  toekomste  onzes  Heeren  Jesu  Christi. 
I  Thess.  5  :  23. 


Vat,  doorziet  ge  liet  zeer  aanmerkelijke  ondersclieid,  dat  er  tusschen 
heiligmaking  en  goede  irerken  bestaat? 

o,  Zoovelen  merken  daar  niet  op ;  verwarren  die  beide  met  elkander; 
en  houden  ze  onojDzettelijk  voor  geheel  hetzelfde. 

» Heiligmaking"  is  voor  deze  onheldere  geesten  hetzelfde,  als»  uw  best 
doen  om  een  eerbaar,  deugdzaam  leven  te  leiden";  en  overmits  nu» een 
eerbaar  en  deugdzaam  leven"  in  niets  dan  in  » goede  werken"  uit  kan 
komen,  zoo  beelden  ze  zich  in,  dat  » de  heiligmaking,  zonder  welke  nie- 
mand den  Heere  zal  zien"  in  niets  anders  bestaat  dan  in  een  zich  toe- 
leggen op,  een  zich  beijveren  voor,  een  zich  gewennen  aan  »  goede  werken." 

En  toch,  dit  is  door  en  door  valsch  gedacht. 

Zoomin  als  men  een  druif  met  den  wijnstok  mag  verwarren,  of  ook 
den  bliksem  met  den  donder,  of  ook  de  geljoorte  met  de  ontvangenis, 
evenmin  gaat  het  aan,  om  onze  » heiligmaking"  gelijk  te  stellen  met 
onze  «goede  werken". 

» Heiligmaking"  toch  is  de  tarwekorrel,  waaruit  straks  de  halm  en  de 
volle  aire  der  » goede  werken"  voort  zal  komen;  maar  daarom  zijn  kor- 
rel en  halm  nog  niet  één.  De  tarwekorrel  ligt  in  den  bodem,  hecht  zich 
met  zijn  vedelen  in  het  binnenste  van  de  eens  omgeploegde  voor,  en 
werkt  in  het  verborgene.  De  halm  daarentegen  schiet  juist  uit  dien  bodem 
naar  buiten,  treedt  in  het  zichtbare  en  is  waarneembaar  voor  iemands 
oog.  En  zoo  nu  ook  is  de  » heiligmaking"  het  inleggen  in  het  verborgene 
van  ons  wezen  van  die  kiem,  die  hebbelijklieid,  die  genegenheid,  waaruit 
straks  als  bloesem  en  vrucht  het  goede  werk  zal  voortkomen. 

De  heiligmakinge  is  een  icerk  van  God  aan  en  in  onzen  persoon, 
waardoor  Hij  ons  heiligen  zin  in  onze  leden  inprent,  en  ons  alzoo  inwen- 
dig vervult  met  lust  tot  zijn  wet  en  met  afkeer  van  de  zonde.  Maar 
de  goede  werken  zijn  daden  van  menscheii,  die  uit  dezen  ingeprenten 
heiligen  zin  voortvloeien. 

Zoo    brengt    dan  de  gave  der  lieiligmaking  ons  de  bron  aan,  waaruit 


u 


GODS  WERK  IN  ONS  WERK. 


straks  de  wateren  der  goede  werken  vlieten  zullen;  brengt  ze  ons  de 
lanipe,  waarvan  straks  het  licht  der  goede  werken  uit  zal  stralen ;  en 
schenkt  ons  het  kapitaal,  waarvan  de  interessen  in  onze  goede  werken 
worden  afgeworpen. 

Zoo  zijn  dus  » heiligmaking"  en  » goede  werken"  twee  geheel  ver- 
schillende zaken.  » Heiligmaking"  is  een  werk  Gods,  » goede  werken"  een 
doen  van  menschen.  » Heiligmaking"  schuilt  in  het  verborgene,  » goede 
werken"  treden  naar  buiten.  » Heiligmaking"  brengt  iets  in  den  mensch, 
3>  goede  werken"  brengen  iets  uit  den  mensch.  » Heiligmaking"  is  het 
indrijven  in  den  bodem  van  den  wortel,  » goede  werken  doen"  is  het 
uitdrijven  uit  het  vruchthout  van  de  vrucht. 

Deze  twee  behoort  men  dus  scherp  uit  elkaar  te  houden.  Wie  beide 
verwart,  leidt  de  schare  op  een  dwaalspoor. 

Want  dan  komt  er  uit  den  piëtistisclien  hoek  één,  die  zegt:  » Heilig- 
making" dat  is  uiv  werk;  op  » heiligmaking"  kan  nooit  genoeg  aange- 
drongen; —  » heiligmaking"  dat  Is  uw  best  doen  om  godzalig  te  zijn." 
En  een  oogenblik  later  een  ander  uit  den  mystieken  hoek,  die  zegt : 
» Goede  werken  kunt  ge  niet  doen  en  op  » goede  werken"  moogt  ge  niet 
aandringen;  want  de  mensch  werkt  niets,  en  de  Eenige^  die  het  alleen 
buiten  den  mensch  om  in  u  werkt,  is  God  de  Heere!" 

Beide  natuurlijk  even  valsch  en  onschriftuurlijk. 

Wie  de  heiligmaking  in  de  goede  werken  laat  opgaan,  neemt  aan 
God  den  Heere  zijn  heerlijk  werk  uit  de  hand  en  stelt  er  den  mensch 
aan,  die  het  nooit  doen  kan.  En  wie  omgekeerd  de  goede  werken  in  de 
heiligmaking  laat  opgaan,  ontslaat  den  mensch  van  het  hem  aanbevolen 
werk  en  eischt,  dat  God  de  Heere  zelf  doen  zal,  wat  Hij  juist  aan  den 
mensch  heeft  opgelegd. 

En  daarom  moeten  beide  dwalingen  bestreden. 

» Heiligmaking"  en  »  goede  werken"  moeten  beide  tot  hun  recht  komen. 

Het  moet  aan  alle  bedienaren  des  Woords  en  door  hen  aan  de  ge- 
meente des  Heeren  weer  duidelijk  worden,  dat  de  » heiligmakinge"  een 
daad  des  Heeren  is,  die  Hij  in  den  mensch  volbrengt ;  en  dat  omgekeerd 
de  goede  werken  daden  zijn,  die  de  mensch  te  volbrengen  heeft  op  last 
van  zijn  God  en  tot  zijn  eer. 

De  prediking  moet  de  leden  der  kerk  uitdrijven  tot  tweeërlei :  P.  om 
te  bekennen  onze  volslagen  onmachtigheid  om  anders  dan  door  loutere 
genade  eenige  ook  maar  de  minste  inprenting  van  heiliger  zin  te  ont- 
vangen ;  en  alzoo  vuriglijk  den  Heere  aan  te  loopen,  of  Hij  door  zijn 
Heiligen  Geest  die  daad  der  inprenting  van  heiliger  zin  in  ons  werken 
en    volbrengen    wil ;    en  2^.  om,  schonk  de  Heere  dien  heiliger  zin  aan 


GODS  WERK  IN  ONS  WERK. 


95 


zijn    uitverkorenen,    clan    ook    als  uitverkorenen  uit  te  breken  In  daden, 
die  Hem  verheerlijken  mogen. 

» Uitverkoren  in  Christus  Jezus,  opdat  wij  zouden  heilig  en  onberispelijk 
zijn  voor  Hem  in  de  liefde."  Ef.   1:4. 


En  toch,  hoe  duidelijk  en  licht  te  vatten  deze  onderscheiding  ook  zijn 
moge,  toch  dient  er  op  tweeërlei  gewezen^  waardoor  men  bij  het  noemen 
van  » heiligmaking"  en   » goede  werken''  anders  zoo  licht  in  de  war  raakt. 

De  eerste  van  deze  twee  aanleidingen  tot  verwarring  ligt  daarin,  dat 
>  heilig"  een  eigenschap  is,  die  óók  aan  de  » goede  werken"  zelve  kan 
worden  toegekend.  Men  kan  heilig  zijn,  maar  ook /«^^7/^g  » werken"  doen, 
gelijk  onze  Belijdenis  in  art.  22  spreekt  van  de  »vele  heilige  werken^  ^\& 
Christus  voor  ons  en  in  onze  plaats  volbracht  heeft." 

Er  is  dus  een  » heilig"  van  binnen,  maar  er  is  ook  een  » heilig"  van  buiten. 

Als  de  heilige  apostel  schrijft  :  » Dewijl  dan  deze  dingen  alle  vergaan, 
hoedanigen  behoordet  gij  niet  te  zijn  in  heUigen  icandel",  dan  wordt  niet 
gedoeld  op  » heiligmaking",  maar  op  goede  v/erken.  Op  geheel  dezelfde 
wijze  was  niet  de  heiligmaking,  maar  waren  de  goede  werken  in  het  oog 
gevat,  toen  het  woord  uitging  :  » Gelijk  Hij,  die  u  geroepen  heeft,  heilig 
is,  zoo  wordt  ook  gijlieden  heilig  i)i  al  uiven  wandeV^  (I  Petr.  1  :  15). 
Juist  hetzelfde,  waarvan  Zacharias  jubelde  :  »Dat  wij,  verlost  zijnde  uit 
de  hand  onzer  vijanden.  Hem  dienen  zouden  zonder  vreeze,  in  heiligheid 
en  gerechtigheid  voor  Hem,  al  de  dagen  onzes  levens"  (Luk.  1   :  75). 

Geen  twijfel  dus,  of  » heilig"  wordt  beide  én  van  onze  inwendige 
gesteldheid  én  van  onzen  uitwendigen  wandel  gebezigd,  precies  op  dezelfde 
wijze  als  men  zoo  van  de  bron  als  van  het  water,  dat  er  uitvloeit,  zeggen 
zal,  dat  het  ijzerhoudend  is  ;  zoo  van  den  boom  als  van  zijn  vrucht  zal 
roemen,  dat  hij  goed  is ;  en  van  de  keerse  zoo  goed  als  van  het  licht, 
dat  ze  uitstraalt,  zal  getuigen,  dat  het  deugt. 

En  juist  omdat  op  precies  dezelfde  manier  nu  ook  én  van  onze  inner- 
lijke gesteldheid  én  van  onzen  wandel  gezegd  kan  worden,  dat  ze  heilig 
moeten  zijn,  lag  het  gevaar  voor  de  hand,  om  ook  het  woord  » heilig- 
making" van  de  heiligmaking  van  onzen  wandel  te  gaan  verstaan. 

»Als  ge  uw  wandel,  uw  uitwendig  werk  goed  maakt,  diin  hebt  ge 
vanzelf,  wat  met  heiligmaking  bedoeld  wordt,"  denkt  en  zegt  men  dan. 
En  wnre  dit  zoo,  natuurlijk,  dan  zou  de  heiligmaking  ook  niets  dan  een 
plicht  zijn,  die  óns  wierd  opgelegd^  en  volstrekt  niet  een  gave,  die  ons 
wierd  geschonken. 


96  GODS  WERK  IN  ONS  WERK. 


En  daarom  lette  men  er  nu  wel  op,  dat  het  heilig  maken  van  onze 
genegenheden,  van  onzen  zin  en  van  onze  hebbelijkheid,  niet  onze  daad, 
maar  Gods  werk  is,  en  dat  uit  dit  goddelijk  werk  van  de  heiligmaking 
onzer  genegenheden  de  heiliger  wandel  als  onze  daad  voortkomt. 

Maar  buitendien  is  er  nog  een  tweede  aanleiding  tot  verwarring  op 
dit  punt  gegeven  in  die  vele  uitspraken  der  Heilige  Schrift,  waarin  wij, 
menschen,  vermaand  en  aangespoord  worden,  om  onszelven  te  heiligen, 
te  reinigen,  te  volmaken,  ja  zelfs  »onze  heiligmaking  te  voleindigen", 
II  Cor.  7:1;  »onze  leden  dienstbaar  te  stellen  tot  heiligmaking",  Roni. 
6  :  19;  »een  vrucht  te  hebben  tot  heiligmaking",  Rom.  6  :  22 ;  » onbe- 
rispelijk te  zijn  in  heiligmaking",  I  Thess.  3  :  13,  en  wat  dies  meer  zij. 

Nu  gaat  het  natuurlijk  niet  aan,  om  deze  uitsj^raken  der  Heilige  Schrift 
op  de  manier  der  mystieken  te  verzwakken,  als  ware  eigenlijk  niet  ge- 
meend, dat  irij  onze  leden  tot  heiligmaking  dienstbaar  zouden  stellen; 
maar  alleen^  dat  God  de  Heere  zorgen  zou,  dat  ze  daartoe  strekten.  Zulke 
kunstgrepen  toch  leiden  tot  een  willekeurig  spelen  met  de  Schrift.  Dat 
is  de  Schrift  misbruiken,  om  eigen  theorieën  onder  goddelijk  gezag  aan 
te  bevelen.  Dat  mag  niet.  En  predikers,  die,  uit  vreeze  van  den  menscli 
iets  op  te  leggen  of  op  het  doode  hout  te  slaan,  van  al  zulk  vermaan 
aflaten  en  de  geboden  des  Heeren  afstompen  door  ze  als  beloften  voor  te 
stellen,  laden  een  zware  verantwoordelijkheid  op  zich. 

Want  het  is  wel  volkomen  waar,  dat  nooit  één  eenig  mensch  ook 
maar  een  enkel  goed  werk  volbracht  heeft,  of  het  was  God,  die  het 
willen  en  werken  daartoe  beide  in  hem  teweegbracht ;  en  we  belijden 
wel  van  harte  met  onze  Belijdenis,  »dat  wij  in  God  gehouden  zijn  voor 
de  goede  werken,  die  we  doen,  en  niet  God  in  ons;"  en  we  jubelen  wel 
met  verrukkinge  der  ziel  in  wat  Paulus  schrijft:  »dat  God  de  Heere  de 
goede  werken  heeft  voorbereid,  opdat  wij  daarin  wandelen  zouden" ;  — 
maar  hoe  grif  en  voetstoots  we  hier  ook  bijvallen,  daarmee  valt  de 
plicht  tot  vermaan  nog  in  het  allerminste  niet  weg. 

Dit  komt  daarvandaan,  dat  het  Gode  behaagt,  ook  den  mensch  als 
instrument  te  gebruiken,  en  aan  den  mensch  onder  zijn  eigene  verant- 
woordelijkheid en  bekwaamheid  een  prikkel  tot  het  doen  te  verleenen. 

Een  ruiter,  die  op  het  oorlogsveld  tegen  de  vijandelijke  drommen  moet 
inrennen,  weet  uitnemend  goed  én  hoeveel  er  voor  zijn  leven  van  de  ren 
van  zijn  paard  afhangt,  én  dat  dit  dier  niets  kan,  tenzij  God  dat  dier  er- 
toe bekwame.  Vandaar  dat  een  vroom  ruiter,  eer  hij  zijn  paard  beklimt, 
zeer  zeker  ook  bidden  zal :  » Heere,  laat  mijn  dier  mij  zegevierend  over 
het  slagveld  rijden;"  maar  niet  om,  als  hij  in  het  zaal  zit,  te  denken: 
»Nu    zal    dat   ^i\.ix\-{\.  vanzelf  wel  loopen;  want  buiten  God  kan  het  toch 


GODS  WERK  IN  ONS  WERK.  97 


niets;"  neen,  maar  om  dan  juist  te  machtiger  met  spoor  en  knieën,  met 
teugel  en  met  stem  te  werken,  en  alzoo  te  beicerkeii,  dat  bet  paard  doet, 
wat  het  moet. 

En  evenzoo  staat  het  nu  ook  met  de  heiligmaking.  Ook  een  mensch 
kan  geen  blad  aan  de  takken  zijner  ziel  beroeren,  of'  de  adem  des  Heeren 
moet  door  zijn  hof  waaien. 

Die  het  van  den  beginne  tot  den  einde  toe  in  hem  volbrengt,  is  de  Heere. 

Maar  dit  werk  Gods  gaat  nu  ten  deele  ook  middellijk;  daar  wordt  de 
mensch  zelf  als  histrument  bij  gebezigd ;  daar  komt  een  meêirerken  van 
den  mensch  met  zijn  God  in  voor.  En  het  is  nu  dit  instrumenteele  werk 
van  den  mensch  in  bet  werk  van  zijn  God,  waarojj  de  Heilige  Schrift 
doelt,  zoo  dikwijls  er  tot  ons,  in  verband  met  de  heiligmaking,  een 
rechtstreeksch  vermaan,  een  opzettelijke  aansporing  uitgaat. 

Gelijk  op  natuurlijk  terrein  de  Heere  God  den  zaadkorrel  schenkt,  en 
schenkt  alle  krachten  van  bodem,  regen  en  zonnegloed,  om  het  gewas 
des  aardrijks  te  doen  rijpen;  maar  de  landman  niettemin  als  middel  en 
instrument  gebezigd  wordt,  om  dit  werk  Gods  te  voleinden,  —  zoo  ook 
is  het  met  de  heiligmaking. 

God  de  Heere  werkt  ze;  Hij  alleen  doet  ze  uitwerken  en  gedijen; 
maar  niettemin  is  het  nu  eenmaal  zijn  welbehagen  geweest,  dat  de  mensch 
zelf  hiertoe  als  middel  en  instrument  mede  zou  werken  op  de  manier, 
waarop  de  zaag  meewerkt  met  hem,  die  ze  trekt. 


Dit  worde  intusschen  nu  weer  niet  zóó  verstaan,  alsof  de  Heere  zich 
bij  dit  werk  der  heiligmaking  geheel  en  in  elk  oj)zicht  aan  den  mensch 
zelf  als  instrument  gebonden  had. 

Dit  kan  daarom  niet,  overmits  de  mensch  van  nature  wel  heiligmakinof 
bederven,  maar  ze  nooit  bevorderen  kan.  Hij  haat  van  nature  de  heilig- 
making en  staat  er  tegenover.  En  ook,  hij  is  volstrekt  en  volkomen 
onmachtig,  om,  op  wat  wijs  ook,  uit  zijn  verdorven  natuur  iets  of  ook 
maar  het  allergeringste  aan  de  heiligmaking  toe  te  brengen. 

Er  dient  dus  streng  gewaakt,  dat  men  dit  instrumenteele  meewerken 
van  den  mensch  in  de  heiligmaking  nu  weer  niet  misbruiken  ga,  om  óf 
een  macht  ten  goede  in  den  mensch  aan  te  nemen,  óf  ook  Gods  werk 
te  verdonkeren. 

Er  worde  daarom  wel  onderscheiden. 

Hij,  die  ons  de  lieilige  hel)belijkheid  in])rent,  is  de  Heere.  Hij  alleen. 
Hij  daadwerkelijk.  En  of  al  deze  instrumenten  ook  saam  zich  iusi^anden, 

7 


98  GODS  ^YERK  IN  ONS  WEllK. 


ze  zouden  altegader  evenmin  ooit  één  enkelen  trek  van  heiligen  zin 
kunnen  inplanten,  als  alle  timmermansgereedscliap  saam  ooit  de  avcliitraaf 
om  een  enkel  paneel  zou  kunnen  ploegen. 

Het  is  de  schilder,  die  op  het  paneel  schildert ;  en  of  palet,  penseel 
en  verfbus  ook  al  nog  zoo  tegen  het  doek  aandrongen,  daarmee  zou 
nog  nooit  een  enkel  figuur  ojj  dat  doek  ontworpen  worden. 

De  beeldhouwer  vormt  het  beeld,  en  noch  zijn  beitel,  noch  zijn  klop- 
lianier,  noch  zijn  schabel  kunnen  als  instrumenten  uit  zichzelven  ooit 
één  enkele  schilfer  van  het  ruwe  marmer  doen  afsplijten. 

En  zoo  nu  ook  staat  het  hier. 

Heiligmaking  is  een  kunstwerk.  Het  is  een  prachtig  fijn,  onuitspre- 
kelijk goddelijk,  een  overheerlijk  kunstwerk,  om  in  den  persoon  van  een 
zondaar  de  trekken  der  heiligheid  in  te  graveeren. 

En  de  kunstenaar,  die  dit  onovertroffen  heerlijke  werk  tot  stand  brengt, 
is  niemand  anders  dan  de  Heere,  in  gelijken  zin  als  waarin  Paulus  spreekt 
van  »de  stad  met  fundamenten,  wier  lir»;?sf?;/rtf^/' en  Bouwmeester  God  is." 

En  of  het  den  Heere  nu  al  belieft,  om  zich  ook  voor  dit  hooge 
kunstvv^erk  ten  deele  van  instrumenten  te  bedienen,  dit  verleent  aan  deze 
instrumenten,  die  als  beitel  of  penseel  dienst  doen,  op  zichzelf  nog 
nooit  eenige  waardij,  en  veelmin  het  allergeringste  vermogen  om  uit 
zichzelven,  buiten  den  Kunstenaar,  iets  ook  maar  tot  stand  te  brengen. 

Zoo  is  en  blijft  dus  de  Kunstenaar  de  eenige  werker.  God  maakt  u 
heilig.  Hij  alleen. 

Maar  juist  als  Kunstenaar  gebruikt  de  Heere  nu  indrumeuieu^  en  wel 
instrumenten,  die  we  tot  drie  herleiden  kunnen,  te  weten  het  Woord, 
zijn  voorzienig  bestuur,  en  den  wedergeborene  zelven. 

Het  eerste  punt  behoeft  geen  toelichting. 

Het  Woord  des  Heeren  is  in  zijn  kerk  gesteld  als  een  levende  macht, 
die  doorgaat  tot  de  saamvoegselen  en  het  merg,  en  hetwelk  als  zooda- 
nig door  God  verordend  is  en  gebezigd  wordt  om  indrukken  in  den 
mensch  teweeg  te  brengen ;  en  het  zijn  deze  door  het  Woord  gewekte 
indrukken,  die  in  's  Heeren  hand  dienst  doen  om  heiliger  zin  te  pren- 
ten in  het  gemoed. 

Ook  het  tweede  is  duidelijk. 

Levenservaringen  maken  indrukken  op  ons;  soms  zeer  sterke  indruk- 
ken ;  en  ook  deze  indrukken  wendt  de  Heere  als  middel  aan  om  goede 
hebbelijkheid  aan  te  brengen  in  onzen  inwendigen  mensch. 

Maar  nu  gebruikt  de  Heere  buitendien  ook  nog  den  wedergehorene 
zelven  als  instrument. 

Dit  doelt  op  de  uitwerking  van  de  gcicoo)de. 


GObS  WEEK  IN  ONS  WEKK.  99 


Het  is  een  bekend  feit,  dat  de  zondaar  zelf'  meewerkt  om  zijn  jiewoon 
steeds  zondiger  te  maken ,  doordien  slag  op  slag  zondigen  onbescliaamd 
maakt  en  aan  zonde  gewent. 

Maar  in  evengelijken  zin  is  het  dan  nu  ook  omgekeerd  waar,  dat  een 
kind  van  God  aan  zijns  zelfs  zaligheid  meewerkt,  doordien  hij  den  glans 
van  de  hem  reeds  ingeprente  heilige  hebbelijkheid  in  goede  werken  laat 
uitstralen. 

Ook  hier  toch  vestigt  het  veel  en  dikwijls  doen  van  het  goede  een 
zekere  hebbelijkheid  om  het  te  doen. 

Al  doende  wordt  ze  ons  een  tweede  natuur. 

En  het  is  nu  deze  machtige  invloed  van  ((e  [/eirooiile^  dien  God  de 
Heere  bezigt  bij  zijn  goddelijk  kunstwerk.  Meê  daardoor  prent  Hij  ons 
zijn  heiligheid  in. 

Zoo    kan    een  mensch  zelfs  voor  zijn  medemensch  instrument  worden. 

Er  is  er  een,  die  als  architect  een  prachtig  paleis  bouv,^t,  dat  zijn  naam 
als  kunstenaar  vestigt.  Toch  bouwt  hij  het  niet  zelf.  Dat  doet  de  aan- 
nemer, en  ook  van  dien  aannemer  hangt  veel  af.  En  evenwel  van  dien 
aannemer  spreekt  niemand.  Alle  roem  is  voor  den  bouT»'nieester  gespaard. 

En  zoo  nu  is  het  ook  hier  niet  dat  Woord  op  zichzelf,  dat  het  doet; 
maar  dat  Woord,  gehanteerd  door  den  HeUigeïi  Geest.  En  zoo  ook  niet 
die  levenservaring  zelve,  die  het  werkt;  maar  die  levenservaring,  gehan- 
teerd door  de)i  heiligen  Kunstenaar.  En  zoo  eindelijk  ook  niet  die  weder- 
geborene, die  als  opperman  dienst  doet;  maar  die  heerlijke  Drieëenige  God, 
in  wiens  dienst  hij  arbeidt. 


100  DE  PEllSOON  GEHEILIGD. 


XIV 


UK  l'KRSOO^'  «EHEIIilC:». 


De  iiittrekking  van  het  lichaam  der  zonde 
des  vleesches. 

Col.  2  :  11. 


Heiligmaking  is  een  genadegave  niet  enkel  aan  onze  ziel,  maar  aan 
onzen  gelieelen  menscli. 

Het  is  de  i)ersoou  van  het  kind  van  God,  die  heilig  gemaakt  wordt. 

Niet  zijn  »oude  mensch'' ;  want  die  wordt  niet  heilig^  maar  dood  ge- 
maakt. En  ook  niet  zijn  » nieuwe  mensch" ;  want  die  was  nooit  anders 
dan  heilig ;  die  is  niet  zondig,  en  dus  ook  volstrekt  onvatbaar  om  hei- 
lig gemaakt  te  worden.  Wat  men  /.s,  kan  men  niet  nog  eens  worden. 

Neen,  wat  in  en  door  de  » heiligmaking''  heilig  gemaakt  wordt,  dat  is 
onze  persoon;  onze  persoon  in  al  zijn  deelen  en  werkingen;  onze  ge- 
heele  persoon;  en  die  geheele  persoon  geheel  en  al.  Vandaar  dat  de 
algeheele  heiligmaking  eerst  voleind  kan  zijn  na  het  sterven,  en  dus  van 
de  ure  der  wedergeboorte  af  heel  het  leven  doorgaat. 

Van  dit  heerlijk  werk  Gods,  als  onzen  geheelen  persoon  rakende,  en 
ten  einde  toe  doorgaande,  gewaagt  de  heilige  apostel  Paulus  met  zoo- 
veel nadruk,  als  hij  aan  de  kerk  van  Thessalonica  toebidt :  » De  God 
des  vredes  heilige  u  geheel  en  cd ;  en  uw  geheel  oprechte  geest  en  ziel 
en  lichaam  worde  onberisjjelijk  bewaard  in  de  toekomst  van  onzen  Heere 
Jezus  Christus." 

Juist  om  den  persoon  te  heiligen  moet,  naar  het  apostolisch  woord,  de 
heiligmaking  én  op  de  ziel  én  op  het  lichaam  betrekking  hebben,  en  in  elk 
van  die  twee  oj)  al  de  deelen  en  leden  en  functiën.    die  ertoe  behooren. 

Nooit  en  op  niet  één  enkel  punt  is  de  heiligmaking  stukwerk,  een- 
voudig omdat  uw  persoon  niet  uit  stukken  ineen  is  gezet,  maar  organisch 
één  is  in  al  zijn  deelen. 

Heilig  of  niet  heilig  te  zijn  is  iets,  wat  Jieel  mv  wezen  raakt. 

Een  zondaar  is  niet  enkel  een  zondaar  met  zijn  lichaam,  maar  even- 
goed en  eer  zelfs  nog  een  zondaar  met  zijn  ziel.  In  die  ziel  niet  enkel 
een  zondaar  met  zijn  ontheiligden  wil,  maar  ook  en  evengoed  en  zelfs 
eer  nog  ook  een  zondaar  met  zijn  ontheiligd  verstand.  Geheugen,  ver- 
beelding, al  wat  ge  maar  in  den  mensch  vindt  als  tot  den  mensch  be- 
hoorende,  is  zoo  radicaal  mogelijk  door  de  zonde  verontreinigd,   ontwijd 


DE  TERÖOON  GEHEILIGD.  101 


en  bedorven  geworden.  Heel  de  mensch  is  verdorven.  Heel  zijn  persoon 
is  zondig  geworden.  Hij  ligt  midden  in  den  dood.  Zelfs  in  een  klein  kind 
zijn  alle  deelen,  tot  zelfs  het  geheugen  toe,  aangetast.  Ach,  let  er  maar 
op,  hoe  gemakkelijk  en  vanzelf  en  zonder  eenige  de  minste  moeite  een 
kind  een  gemeenen  straatdeun  in  zijn  geheugen  opneemt,  en  hoe  dat- 
zelfde kind  een  ander  maal  stomp  zit  te  blokken  op  een  psalmvers,  dat 
op  geen  manier  erin  wil. 

Staat  nu  de  heiligmaking  tegenover  de  erfsniet,  gelijk  de  rechtvaar- 
digmaking  tegenover  de  erfschidd  staat,  dan  spreekt  het  immers  vanzelf, 
dat  de  heiligmaking  zich  even  ver  moet  uitstrekken  als  de  erfsmet  ging. 
Spreidde  zich  dus  de  erfsmet  gif  spuwend  over  hefd  's  menschen  persoon, 
dan  moet  veel  meer  nog  de  heiligmaking  hrel  den  persoon  omvatten. 
Ze  moet  zoo  mogelijk  nog  overvloediger  zijn. 

Nu  is  de  zonde  verstoring,  uiteenwerping,  disharmonie,  o^na-ede,  en  is 
de  zonde  in  een  huis,  in  een  kring,  in  een  hart  dan  eerst  volkomen 
overwonnen,  als  heilige  vrede  die  disharmonie  weer  vervangen  heeft. 
Yandaar  dat  Paulus  den  Grod  der  heiligmaking  »den  God  des  vredes''' 
noemt,  en  in  dien  zin  aan  de  kerk  van  Thessalonica  toebidt,  dat  deze 
God,  de  God  des  vredes  of  der  heiligmaking,  hen  heilige  geheel  en  al, 
of  zooals  er  letterlijk  staat :  ten  vollen  einde  toe ;  zoodat  het  einddoel 
der  heiligmaking  volkomen  bereikt  wordt.  ^) 


Toch,  dit  spreekt  wel  vanzelf,  ligt  het  uitgangspunt  van  deze  genade- 
gave der  heiligmaking  niet  in  het  lichaam,  maar  in  de  ziel. 

Uit  de  ziel,  niet  uit  het  lichaam,  is  de  zonde  gekomen,  en  dus  moet  ook  niet 
in  het  lichaam,  maar  juist  in  de  ziel  de  dooding  der  zonde  een  aanvang  nemen. 

Ze  richt  zich  daarom  allereerst  op  's  menschen  heirustzijn,  en  tot  de 
onderscheidene    vermogens    van   kennisneming,  beschouwing,  overweging 


1)  Over  het  beweren  van  velen  in  onze  dagen,  alsof  in  I  Thess.  5  :  23  de 
trichotomie,  dat  is  driedeeliug  van  's  menschen  \Yezen,  zou  geleerd  worden,  kan  hier 
niet  uitgeweid.  Slechts  zij  opgemerkt,  dat  er  niet  staat  ó  A  o  jW  o  p  o  v  ^,  in  al  uwe 
deelen,  waarna  dan  de  opsomming  van  die  deelen  in  geest,  xiel  en  lichaam  volgen 
zou;  maar  dat  er  staat  hXoTsXsIe;,  een  woord,  dat  niet  op  de  deelen,  maar  op  het 
réXoc,  of  einddoel  ziet.  Voorts  houde  men  wel  in  het  oog,  dat,  waar  de  yecstelijke 
mensch,  gelijk  in  I  Cor.  L'  :  14  en  15,  tegenover  den  natuurlijken  mensch,  dat  is  de 
pneumatische  tegenover  den  psychischen  gesteld  wordt,  de  (jccst  het  nieuwe  levens- 
beginsel aanduidt,  en  dat  hiervan  nooit  zou  kunnen  gezegd  worden,  dat  het  ttvsvixx, 
onstra  ff  el  ijk,  mocht  bewaard  worden.  Dit  ttvsvixx  toch  is  zondeloos  van  nature.  Cal- 
vijn  en  onze  kantteekeuareu  verklaren  den  geest  en  de  ziel  hier  dan  ook  van  ons  redelijk 
en  ons  zedelijk  bestaan  als  denkende  en  willende  wezens;  beide bestuanswijzeu  der  ziel. 


102  DE  PERSOON  GEHEILIGD. 


en  beoordeeling,  die  in  's  niensclien  bewustzijn  werken.  Niet  van  den 
wil,  maar  van  ons  bewustzijn  gaat  de  heiligmaking  uit. 

Heiligmaking  is  conform  maken  aan  den  wille  Gods,  en  daartoe  nu 
is  het  een  eerste  eisch,  dat  die  » goede  en  volmaakte  en  welbehaaglijke 
wille  Gods"  weer  in  ons  bewustzijn,  in  onze  overtuiging,  in  onze  con- 
scientie  leven  ga.  Wat  niet  weet,  wat  niet  deert.  Onkennis  van  den  wille 
Gods  is  ook  zonde,  en  juist  dat  zondige  moet  in  de  allereerste  plaats 
overwonnen  worden. 

Maar  hoe  ? 

Door  het  geheugen  ?  Door  van  buiten  leeren  ?  Door  het  inprenten  van 
woorden  uit  een  vragenboek  ? 

o,  In  het  allerminste  niet. 

De  heiligmaking  van  ons  bewustzijn  bestaat  in  wat  de  Heilige  Schrift 
noemt;  dat  God  de  Heere  zijn  wet  in  onze  harten  schrijft. 

Iets  van  die  wet  Gods  staat  nog  wel  in  het  besef  van  den  zondaar 
gegrift,  gelijk  de  heilige  apostel  zegt,  dat  de  heidenen,  die  geen  wet 
hebben,  zichzelven  ten  wet  zijn.  Maar  dit  is  alles  hoogstens  zekere 
gisting  van  een  hooger  beginsel  in  een  zondigen  persoon.  Dat  besef 
houdt  dan  ook  geen  stand,  en  men  ziet  het  aan  onze  hedendaagsche 
Nihillsfeu  en  Communisten,  hoe  zelfs  de  eerste  beginselen  van  recht  en 
gerechtigheid  uit  eens  menschen  hart  verdwijnen  kunnen. 

Heel  iets  anders,  iets  veel  hoogers  en  heerlijkers  is  het  dan  ook,  als 
de  Heilige  Schrift  ons  de  zalige  belofte  brengt,  dat  de  Heere  de  wet 
in  het  hart  van  zijn  kinderen  zal  schrijven,  en  dat  ze  niet  meer  zullen 
zeggen  een  iegelijk  tot  zijn  naaste  :  »Ken  den  Heere,"  —  want  dat  ze  Hem 
allen  kennen  zullen  van  hun  oudste  tot  hun  jongste  toe. 

Dit  nu  gaat  niet  door  »van  buiten",  maar  alleen  door  »van  binnen" 
leeren,  en  komt  tot  stand  niet  door  een  geheugenwerk,  maar  door  ver- 
nieuwing des  gemoeds,  gelijk  Paulus  aan  de  kerk  van  Rome  schrijft: 
»V/ordt  dezer  wereld  niet  gelijkvormig,  maar  wordt  veranderd  door  de 
vernieuwing  uws  gemoeds,  opdat  gij  moogt  beproeven,  welke  de  goede  en 
welbehaaglijke  en  volmaakte  wil  Gods  zij." 

Deze  vernieuwing  des  gemoeds  is  het  geven  van  een  nieuw  hart,  waar- 
van Ezechiël  profeteerde  :  » Alzoo  spreekt  de  Heere  :  Ik  zal  u  een  nieuw 
hart  geven  en  zal  een  nieuiren  geest  geven  in  het  hiiinenste  ran  ii.'"' 

Het  geleerd  zijn  door  eigen  oefening  of  onderwijzing  kan  hiertoe  als 
middel  dienen;  maar  de  onderrichting  van  den  geest  in  ons  komt  bij 
deze  heiligmaking  feitelijk  tocli  niet  van  den  mensch,  maar  van  den 
Heere.  Daarom  heet  het,  »dat  ze  van  den  Heere  geleerd  zullen  zijn"; 
een    iegelijk,    »die    het    van    den    Vader    gehoord    en  geleerd  heeft,  die 


DE  PERSOON  GEHEILIGD.  103 


komt  tot  Mij"  ;  »Ik,  spreekt  de  Heere,  zal  het  op  de  tafelen  van  uw 
hart  schrijven." 

Herinnert  men  zich  nu,  hoe  de  boeken  van  Mozes  er  altoos  sterken 
nadruk  op  leggen,  dat  de  tafelen  der  wet  niet  door  Mozes,  en  ook  niet 
door  Aholiab  en  Bezaleël,  maar  rechtstreeks  door  den  Heere  zelven,  met 
zijn  eigen  goddelijken  vinger,  beschreven  zijn,  dan  ligt  het  in  den  aard 
der  zaak,  dat  dan  ook  dit  schrijven  op  de  tafelen  van  ons  hart  door  de 
Heilige  Schrift  niet  als  een  werk  van  menschen  bedoeld  wordt,  maar 
uitsluitend  en  rechtstreeks  als  een  werk  van  God  zelf. 

Hij  is  van  binnen  de  Werker,  en  alleen  door  zijn  goddelijk,  ondoor- 
grondelijk en  onwederstandelijk  werk  in  ons,  komt  deze  heiliging  van 
ons  menschelijk  bewustzijn  tot  stand. 

Niet,  dit  gevoelt  men,  buiten  het  Woord  om ;  maar  ook  dit  Woord  is 
Gods  werk,  en  de  prediking  van  dit  Woord  is  zijn  bestel  en  instelling. 
Hij  en  Hij  alleen  doet  ook  al  deze  dingen.  Doch  waar  nu  het  Woord 
en  de  prediking  van  het  Woord  op  zichzelf  nooit  verder  dan  tot  een 
aanbieden  en  voorstellen  aan  het  bewustzijn  kunnen  geraken,  is  het  nu 
God  de  Heilige  Geest,  die  inwendig,  in  de  binnenkameren  van  ons  ge- 
moed, en  in  de  diepten  van  ons  bewustzijn,  »de  weet,"  gelijk  het  volk 
zegt,  de  weet  van  dit  heilige  inbrengt,  er  overtuiging  voor  wekt,  er 
ons  bewustzijn  met  toestemming  aan  kleven  doet,  en  aldus  maakt,  dat 
ons  herboren  en  geheiligd  en  verlicht  bewustzijn  in  zichzelven  den 
drang  waarneemt,  die  van  het  geschrevene  op  de  tafelen  des  harten  uitgaat. 

Vandaar  dat  deze  heiliging  van  het  bewustzijn  dan  ook  volstrekt  niet 
alleen  op  het  ontvangen  van  nieuwe  kennisse  en  het  ingeprent  worden 
van  levendiger  beseffen  ])estaat,  maar  ook  onze  rede  tot  geheel  andere 
fiüictiën  bekwaam  maakt.  Immers  de  natuurlijke  mensch,  dat  wil  zeggen 
de  mensch  met  het  nog  onherboren,  ongeheiiigd  bewustzijn,  verstaat 
niet  de  dingen,  die  des  Geestes  Gods  zijn ;  maar  de  geestelijke  mensch, 
dat  wil  zeggen  de  zoodanige,  wiens  bewustzijn  wel  herboren  en  gehei- 
ligd en  verlicht  wierd,  deze  onderscheidt  wel  alle  dingen;  want  zulkeen, 
zegt  Paulus,  heeft  » den  zin  van  Christus." 


Toch  is  met  deze  heiliging  van  ons  l)ewustzijn  de  heiligmaking  van 
onzen  persoon  nog  volstrekt  niet  voleind. 

Integendeel,  hoe  volstrekt  ten  slotte  de  iril  in  ons  ook  van  ons  be- 
wustzijn afhankelijk  zij,  toch  is  ook  de  ir  il  zelf  door  de  zonde  aangetast, 
en    als    icd  bedorven.  Hij  verloor  wel  niet  zijn  functioneele  werking,  en 


104  DE  PERSOON  GEHEILIGD. 


gelijk  liet  oordeel  in  een  zondaar  nog  altoos  oordeelt,  en  zijn  gevoel  nog 
altoos  gevoelt,  zoo  is  er  ook  in  zijn  wil  nog  wel  altoos  een  wiUende  be- 
weging, en  blijft  zijn  werking  nog  altoos  dat  eigenaardige  behouden  wat 
we  noemen:  willen;  maar  liet  vermogen  van  den  wil  om  zicli  naar  elk 
voorwerp  uit  te  strekken,  is  weggevallen,  en  de  fataliteit  is  ingetreden, 
dat  de  wil  in  een  zondaar  niet  meer  tot  een  iviUeri  van  hetgeen  God 
wil,  komen  kan. 

De  stramheid,  de  stroefheid,  die  te  dezen  de  vrije  beweging  van  den 
wil  belemmert,  moet  dus  weggenomen,  en  de  vrijheid  van  beweging  moet 
aan  den  wil  lierschonken  worden;  wat  de  Heilige  Schrift  noemt  het 
»'t  geen  hard  en  als  van  steen  was  wegnemen,"  om  er  een  vleeschen 
hart,  dat  is  een  niet  langer  onaandoenlijk  en  voor  beweging  onvatbaar 
hart  voor  in  de  plaats  te  stellen. 

Waar  de  zonde  den  wil  gebonden  had,  door  hem  altoos  te  doen  hel- 
len en  neigen  naar  het  kwaad,  en  alzoo  de  macht  ontbrak  om  zich  op 
te  buigen  in  tegenovergestelde  richting  en  naar  God  toe,  daar  komt  nu 
de  genadegave  der  heiligmaking  dit  hellen  naar  de  hel  verminderen,  en 
macht  om  zich  naar  God  op  te  buigen,  instorten. 

Vroeger  hielp  het  niet,  of  de  geest  in  ons  al  overtuigd  was,  en  wist: 
Zoo  moet  het;  want  met  die  uitnemende  kennis  van  den  wille  Gods 
bleef  de  wil  toch  machteloos,  als  een  onvrij  rad  naar  den  verkeerden 
kant  wentelen.  Maar  als  nu  niet  alleen  in  het  bewustzijn  juister  besef 
en  klaarder  inzicht  kwam  van  hetgeen  moet,  en  de  persoon  des  menschen 
aan  dat  beter  gekende  zijn  toestemming  gaf,  doch  ook  de  wilskracht 
eene  neiging  ontving,  om  den  jiersoon  des  menschen  door  een  juiste 
wilsacte  naar  dat  goede  toe  te  bewegen,  dan  bereikt  ook  het  werk  Gods 
zijn  oogmerk,  treft  zijn  doel  en  zet  heel  den  niensch  om. 


Op  die  wijs  herkrijgt  dan  ook  de  mensch  tevens  de  heerschappij  over 
zijn  hartstochten.  Er  woelen  en  werken  in  een  iegelijken  niensch  zekere 
trekkingen  en  bewegingen,  zekere  driften  en  prikkels,  die  door  de  zonde 
zoo  onhandig  en  tuchteloos  wierden  gemaakt,  dat  ze  in  letterlijken  zin 
met  den  mensch  spelen,  en  met  hem  doen,  wat  hun  gevalt.  En  wel  ge- 
lukt het  ook  aan  onbekeerden  soms  om  enkele  dezer  hartstochten  te 
bedwingen  en  te  niuilbanden;  maar  nooit  anders  dan  doordien  ze  voor 
andere  hartstochten  in  een  dieper  slavernij  wegzinken.  Zucht  tot  ver- 
kwisting komt  men  teboven,  maar  door  prikkeling  van  de  hebzucht. 
Zucht    tot    zingenot    overwint    men,    maar    door  streeling  van  innerlijke 


DE  PEESOON  GEHEILIGD.  105 


lioovaardij.  Drift  bedwingt  men,  maar  door  op  stillen  wrok  te  zinnen. 
En  zoo  is  liet  altoos  weer  den  Kamoösj  wegwerpen  om  voor  den  Moloch 
neer  te  knielen.  Een  bezweren  van  den  Noorderwind,  maar  om  door  den 
Oostenwind  te  worden  verdorven. 

Maar  alzoo  is  liet  binden  van  onze  hartstochten  in  het  kind  van  God 
niet.  Bij  zulkeen  toch  wordt  door  de  genadegave  der  heiligmaking  aan 
het  drijven  van  het  hart,  aan  het  jirikkelen  van  den  inwendigen  inensch 
als  zoodanig,  een  andere  richting  gegeven.  Een  kind  van  God  voelt  het 
drijven  en  jagen  van  boozen  hartstocht  als  een  geweld,  dat  hem  door 
een  vreemde  macht  wordt  aangedaan.  »Zoo  doe  ik  dan  datzelve  niet 
meer",  zegt  Paulus,  »maar  de  zonde,  die  in  mij  woont."  En  niet  één 
hartstocht  kan  hem  meer  overmeesteren,  noch  overromjielen,  of  zijn  God 
ffeeft  hem  macht  om  dien  teboven  te  komen  en  te  beheerschen. 


En  terwijl  nu  op  die  wijze  de  heiligmalcing  zich  over  geheel  het 
zielsleven  in  al  zijn  deelen  en  lunctiën  uitbreidt,  strekt  ze  zich  ten  slotte 
ook  uit  over  ons  lichaam.  Niet  alsof  het  lichaam  op  zichzelf  drager, 't  zij 
van  zonde,  't  zij  van  heiligheid,  kon  zijn.  Met  dit  te  leeren,  zou  men 
vervallen  in  Manicheesche  dwaling.  Maar  wel  heeft  ook  het  lichaam  met 
zonde  en  heiligheid  te  maken,  in  den  zin,  waarin  de  Heilige  Schrift  de 
aanraking  van  een  dood  aas  onheilig  keurt.  Het  lichaam  is  instrument 
der  ziel,  en  zoo  kunnen  de  leden  van  het  lichaam  gebruikt  voor  heilige 
of  voor  onheilige  doeleinden.  Daarbij  nu  kunnen  die  leden  meegeven  of 
tegenwerken.  Wie  weet  niet,  hoe  volbloedigheid  de  drift  aanzet  en  in 
toorn  doet  uitbreken  ;  hoe  geprikkeldheid  van  zenuwen  ongeduldig  maakt, 
en  groote  spierkracht  aanzet  tot  overmoed.  Zoo  nu  is  er  allerlei  verband 
tusschen  de  werkingen  des  lichaams  en  de  werkingen  der  ziel,  en  in- 
zooverre  nu  God  de  Heere  door  zijn  Heiligen  Geest  de  leden  des  lichaams 
weer  in  dienstbaarheid  stelt  onder  de  heerschappij  des  nieuwen  levens, 
strekt  de  heiligmaking  zich  wel  terdege  ook  tot  het  lichamelijk  leven  uit. 

Ons  lichaam  is  een  tempel  van  den  Heiligen  Geest,  zegt  de  heilige 
apostel ;  en  dit  zoo  zijnde,  moet  er  ook  heiliging  van  dit  lichaam  zijn. 
In  Col.  2:11  heet  dit  een  x  uittrekking  van  het  lichaam  der  zonde  des 
vleesches"  ;  en  in  Rom.  6  :  12  een  »niet  meer  heerschen  van  de  zonde 
in  ons  sterfelijk  lichaam,  om  haar  te  gehoorzamen  in  de  begeerlijkheden 
deszelven  lichaams." 

En  zoo  blijft  dan  wel  de  oude  mensch  in  ons  even  slecht,  ja  wordt 
nog  slechter ;  maar  tevens  wordt  hij  machteloozer,  en  zoo  sterven  we  zijn 


106  DE  PERSOON  GEHEILIGD. 


begeerlijkheden  af;  terwijl  daarentegen  de  nieuwe  mensch  niet  alleen 
heilig  en  ongedeerd  blijft,  maar  ook  verkrijgt  hij  telkens  meerder  macht 
over  ons  ik,  en  bekwaamt  ons  om  te  doen,  wat  ons  in  Rom.  12  :  1 
wordt  opgelegd,  te  weten  dat  »we  ook  onze  Uchameit  stellen  zullen  tot 
een  levendige,  heilige  en  Gode  welbehaaglijke  offerande",  waarin  »onze 
redelijke  godsdienst  bestaat." 

En  dit  alles  komt  nu  tot  stand,  niet  doordien  de  Heilige  Geest  het 
uit  den  hemel,  uit  de  verte,  als  door  het  inschieten  van  de  pijl  in  ons 
hart,  werkt;  maar  op  zulk  een  wijs,  dat  Hij  inwoont  in  de  geloovigen, 
en  van  binnen  in  het  hart  van  Gods  kinderen  de  Trooster,  de  Leeraar 
en  de  Leidsman  der  verlatenen  is. 

Christus  is  nu  verre. 

Die  zit  in  den  hemel  aan  's  Vaders  rechterhand. 

Maar  niet  alzoo  is  het  met  den  Heiligen  Geest.  Die  is  uitgestort.  Die 
woont    op    aarde  in  de  kerke  Gods.  Die  blijft  bij  ons  als  onze  Trooster. 

En  daarom,  beeld  u  nooit  in,  dat  ge  een  weltoegerust  scheepke  zijt, 
dat,  van  alle  ding  naar  eisch  voorzien,  nu  voor  eigen  risico  en  door  eigen 
beleid  van  sturing  u  naar  de  haven  der  ruste  voortbeweegt ;  want  zonder 
de  drijving  van  den  stroom  en  de  stuwkracht  der  winden  vermoogt  ge 
ter  voortbeweging  van  uw  scheepke  niet  met  al. 

Een  Bethel  is  het  hart  van  's  Heeren  kind,  en  als  hij  weer  zalig  ge- 
droomd heeft  en  opstaat  uit  zijn  sluimering,  dan  is  altoos  weer  zijn  verras- 
sende bevinding:  »De  Heere  was  aan  deze  plaatse,  en  ik  heb  het  niet  geweten." 

Als  men  sjjreken,  handelen,  strijden  moet,  dan  spreekt  en  handelt  en 
strijdt  men,  alsof  men  het  zelf  deed,  en  merkt  er  niets  van,  dat  het  een 
ander  is,  die  beide  het  willen  en  werken  in  ons  tot  stand  brengt. 

Maar  zóó  is  de  daad  van  spreken,  handelen  of  strijden  niet  afgeloopen, 
of,  als  het  goed  ging  en  wel  slaagde  en  naar  Gods  wet  mocht  zijn,  valt 
de  man  des  geloofs  op  de  knieën,  en  roept  uit :  *  Heere,  Gu  hebt  het  gedaan !" 

Dat  is  tegen  den  ouden  mensch  in. 

De  oude  mensch  zit  in  den  angst  vóór  het  werk  en  is  dan  onder  een 
hoedje  te  vangen;  maar  is  het  geslaagd  en  afgeloopen,  dan  pocht  hij 
zeer  hooge  en  keurt  den  wierook,  die  hem  tegenkomt,  een  welriekende  reuke. 

Maar  zoo  is  de  geroejjene  en  gekende  des  Heeren  niet. 

Zulkeen  werkt  in  eenvoudigheid,  als  vanzelf,  en  brengt  zijn  offerande  o]) 
hope  tegen  hope,  met  al  de  inspanning  van  het  talent,  dat  God  hem  schonk. 

Maar  is  het  volbracht,  liep  het  af,  en  vond  de  zaak  haar  beslissing, 
dan  vat  hij  zelf  niet,  hoe  hij  zoo  iets  kon  volbrengen,  en  vindt  de  eenige 
oplossing  daarin,  dat  er  Een  is,  r>die  in  hem  irerkie  met  kracht." 


DE  GOEDE  WERKEN. 


107 


XV. 


Want  wij  ziju  zijn  maaksel,  geschapen 
in  Christus  Jezus  tot  goede  werken,  die 
God  voorbereid  heeft,  opdat  wij  daiiriu 
wandelen  zouden.  Ef.  2  :  10. 


We  komen  thans  aan  de  (joede  irrrken  toe,  of  wil  men,  aan  de  rijpe 
vrucht  van  dien  kostelijken  ooftl^oom,  die  door  God  den  Heere  in  de 
heiUgmahing  wordt  geplant. 

Er  is  in  een  kind  van  God  een  zeker  leven;  dat  leven  heeft  zijn  uit- 
gaande werkingen;  en  die  werkingen  zijn  goed  of  niet  goed. 

Die  » goede  werken"  zijn  dus  niet  iets,  dat  we  aan  de  heiligmaking 
aanhaken,  of  er  gezocht  bijkomt.  Ze  hooren  erbij.  Zonder  de  bespreking 
der  goede  irerken  is  de  bespreking'  van  de  hcillgnial-'rug  niet  af. 

Want  hoe  of  het  ook  met  een  persoon  ga,  werking  is  er  in  hem  altoos, 
en  dus  gaan  er  ook  van  een  ieder  werken  uit.  En  overmits  er  nu  geen 
onzijdige  werken  bestaan,  maar  alle  werken  óf  voIge)is-  Gods  wet  zijn, 
óf  tegen  Gods  wet,  zoo  spreekt  het  vanzelf,  dat  er  ook  van  een  iegelijken 
persoon  uitgaan  óf  werkelijke  zonden  (peccata  actualia)  óf  goede  werken. 

Alle  leven  heeft  zijn  werking.  Zonder  dat  is  het  geen  leven.  Eigenlijk 
dient  dus  gezegd,  dat  de  werking  niet  uit  de  heiligmaking  komt;  maar 
het  is  dan  toch  de  heiligmaking,  die  er  karakter,  tint  en  toon  aan  leent. 

Ge  hebt  in  uw  hof  één  soort  grond,  één  soort  mest  ingebracht,  er 
schijnt  één  soort  zon,  er  valt  één  soort  regen,  kortom  alle  gegevens  zijn 
overal  in  uw  hof  gelijk.  En  nu  poot  ge  in  dien  overal  gelijken  hof  achteraan 
een  pereboom,  langs  de  schutting  een  perzikelioom,  langs  den  muur  een 
wingerd,  en  in  het  midden  een  vijgeboom.  Waar  is  nu  de  actie?  Waar- 
van gaat  de  werking  uit  ?  Blijkbaar  van  de  werkende  natuur,  die  in  uw 
hof  is;  want  legt  ge  die  boomstekken  op  uw  zolder,  dan  vrerkt  er  niets, 
en  eerst  als  ge  ze  in  dien  grond  inpoot,  komt  de  werking.  Maar  terwijl 
nu  de  natuur  in  uw  hof  in  al  die  stekken  werking  teweegbrengt,  ligt 
het  niet  aan  dien  hof,  maar  aan  de  stekken,  dat  uit  dezelfde  levenssappen 
aan  die  ééne  stek  een  perzik  komt  en  aan  de  andere  stek  een  peer. 

Er  dient  dus  tiisschen  de  uerking  zelve,  en  tusschen  het  karakter, 
den  tint,  den  toon,  de  bijzondere  eigenschap^  die  deze  werking  aanneemt, 
wel  te  worden  onderscheiden. 


108  DE  GOEDE  WERKEN. 


Er  blaast  éénzelfde  wind,  die,  op  uw  Aeolu sh.ar]}eii  spelend,  de 
schoonste,  roerendste  geluiden  teweegbrengt,  maar  tegelykertijd  op 
een  scheur  in  uw  raam  een  knarsend,  piej)end,  zagend  geluid  veroor- 
zaakt. Wederom  één  werking,  maar  onderscheiden  in  het  effect. 

Of  wil  men,  om  bij  den  hof  te  blijven.  Vlak  naast  de  malsche  klaver 
groeit  op  onze  weiden  de  giftige  wolfsmelk.  Toch  is  de  bodem  één  en 
één  de  lucht  en  één  de  zon  en  één  de  regen,  waardoor  beide  hun  kopje 
omhoog  hieven.  En  niettemin,  hoe  volkomen  gelijk  ook  de  drijvende 
werking  was,  toch  maakte  het  verschil  van  zaadkorrel  de  planten  in 
haar  uitkomst  zoo  tegengesteld  en  ongelijk. 

En  juist  evenzoo  nu  is  het  in  den  hof  onzer  ziele. 

Ook  daar  is  werking  van  menschelijk  leven;  maar  uit  diezelfde  werking 
van  ons  menschelijk  leven  komt  de  eene  maal  een  daad  van  laagheid 
en  een  andermaal  een  daad  van  heldenmoed  voor  God. 

Ook  hier  dus  ééne  werking,  maar  die  ééne  werking  onderscheiden 
getint;  in  toon  en  kleur  en  karakter  soms  vlak  tegenovergesteld. 

En  hiermee  staat  het  nu  zoo,  dat  alle  gewas,  dat  vanzelf  in  den  hof 
onzer  ziel  oj)schiet,  altoos  oiikniid  is ;  en  dat  omgekeerd  alle  gewas, 
waarvoor  God  het  zaad  in  de  omgeploegde  voren  van  onze  ziel  strooit, 
malsche  vrucht  levert. 


En  zoo  gevoelt  men  dan  ook,  wat  nu  de  heiligmaking  doet.  De 
heiligmaking  maakt,  dat  uit  de  bittere  bron  toch  zoete  wateren  vloeien. 
Ze  levert  aan  de  werking  haar  hoedanigheid  en  eigenschap ;  ze  geeft 
haar  een  richting,  die  ten  goede  werkt ;  en  alzoo  komt  het  goede  werk 
uit  den  in  zichzelf  verloren  mensch  voort. 

Wel  zit  hier  nu  achter,  dat  die  schijnbaar  gelijke  werking  toch  reeds 
in  den  wortel  tweeërlei  werking  is.  De  eene  uit  het  oude,  de  andere  uit 
het  nieuwe;  de  eene  uit  het  natuurlijke,  de  andere  uit  het  bovennatuur- 
lijke leven.  Maar  overmits  deze  onderscheiding  bij  de  bespreking  van  de 
wedergeboorte  in  den  breede  is  afgehandeld,  komen  we  daarop  thans 
niet  terug,  en  nemen  we  de  zaak  eenvoudig,  zooals  ze  bij  de  eenheid 
onzes  persoons  zich  voordoet. 

Of  ik  toch  al  van  heeler  harte  met  onze  Confessie  belijd,  dat  een 
wedergeborene  »in  zich  heeft  tweeërlei  leven,  het  eene  Ilchanielijk  en  tijdelijk: 
hetwelk  hij  van  zijn  eerste  geboorte  meegebracht  heeft,  en  allen  menschen 
gemeen  is,  en  het  andere  geestelijk  en  hemelsch,  hetwelk  hem  gegeven 
wierd    in    de    tweede    geboorte,    welk  leven  alleen  de  uitverkorenen  be- 


DE  GOEDE  WERKEN.  109 


zitten,"  —  dit  neemt  toch  niet  weg,  dat  ik  als  persoon  mij  één  voel, 
en  dat  de  uitingen  zoo  van  het  eene  als  van  het  andere  leven  niiju- 
werkingen  zijn. 

Splijt  ik  mijn  persoon,  en  zie  ik  óf  alleen  op  dat  natuurlijk  óf  alleen 
op  dat  bovennatuurlijk  leven,  welnu  dan  is  er  eenvoudig  geen  heiligma- 
king; want  het  verdorven  leven  van  mijn  oude  natuur  icordt  niet  heilig 
gemaakt,  maar  wordt  gekruist,  gedood  en  begraven ;  en  mijn  hemelsch, 
geestelijk,  wedergeboren  leven  kan  niet  heilig  gemaakt,  overmits  het 
nooit  zondig  was,  noch  ooit  zondig  kan  worden. 

Ik  moet  dus,  als  er  over  heiligmaking  gehandeld  wordt,  het  leven  wel 
op  dat  eene  punt  bezien  en  onder  het  oog  vatten,  waaroj)  het  als  levens- 
uiting van  mijn  éénen  ondeelbaren  persoon  optreedt.  De  persoon,  die 
eerst  met  zijn  verdorven  natuur  gehuwd  was,  en  nu  gehuwd  is  aan  zijn 
nieuwen  mensch,  die  persoon  was  eerst  boos  en  moet  nu  goed  wor- 
den; en  het  is  dus  aan  het  leven  van  dien  persoon,  dat  de  heilige  zin, 
de  heilige  gezindheid,  de  heilige  hebbelijkheid  wordt  inge2)rent.  En  waar 
dit  nu  geschied  is ;  waar  die  persoon  dien  heiligen  toon  en  tint  ontvangen 
heeft,  daar  eerst  ontstond  en  bestaat  de  mogelijlcheid,  dat  ook  het  werk, 
dat  er  uitkomt,  goed  zij. 


Goed  wil,  als  het  van  een  werk  gezegd  wordt,  beduiden,  dat  het  zij 
coiifonn  eian  '.§  Heereji   iret. 

Immers,  recht  om  uit  te  maken,  wat  goed  en  wat  slecht  zij,  bezit 
alleen  de  Heere  onze  God. 

Ook  een  mensch  kan  die  keur  wel  aanleeren,  mits  hij  zich  leeren  late 
door  zijn  God.  Maar  zoodra  de  mensch  eraan  gaat  staan,  om  zelf  uit 
te  maken,  wat  het  onderscheid  tusschen  goed  en  kwaad  is,  schendt  hij 
Gods  majesteit  en  steekt  zijn  hand  uit  naar  Gods  onvervreemdbaar  Godsrecht. 

Dat  mag  één  mensch  niet  doen,  en  dat  mogen  rele  menschen  niet  doen, 
en  dat  mogen  (d/e  menschen  en  engelen  saam  niet  doen.  Dat  komt  hun 
niet  toe.  Dat  moet  aan  den  almachtigen  Schepper  des  hemels  en  der 
aarde  verblijven.  Daar  is  Hij  God  voor. 

Wat  goed  en  wat  niet  goed  is,  wordt  dus  door  Hem  l)epaald.  Door 
Hem  alleen.  Door  Hem  voor  eens  en  eeuwig.  Door  Hem  voor  alle 
creatuur. 

Zooals  het  Hem  belieft,  den  eisch  voor  elk  leven  te  stellen,  zóó  zal 
voor  alle  leven  de  wet  zijn.  Een  wet,  die  dus  heel  het  leven  en  alle 
gevallen  van  dat  leven  omvat,  en  waarin  (die  ordinantiën  des  Heereu  be- 


110  DE  GOEDE  WEllKEN. 


grepen  zijn.  Zijn  wet,  hoe  kort  en  summierlijk  en  j)rincipieel  ook  in  de 
Tien  Geboden  saamgevat,  klimt  uit  die  tien  stengelen  opwaarts  in 
breede  vertakking  en  vertwijging,  en  vormt,  volbloeid,  één  onmetelijk 
looverdak,  waardoor  geheel  het  menschelijk  leven  in  al  zijn  schakee- 
ringen wordt  overschaduwd. 

Te  loven  of  te  bieden  valt  hier  dus  niet. 

Gods  wil  en  wet  is  absoluut;  gaat  over  allen;  geldt  oj)  elk  terrein; 
en  kan  nooit  op  nonactiviteit  gezet.  En  waar  in  het  allerfijnste  uurwerk 
aan  een  rad  misschien  altoos  nog  een  speling  van  onverschillige  bewe- 
ging voor  een  duizendste  millimeter  kan  gelaten  worden,  is  bij  de  wet 
des  Heeren  zelfs  deze  allerminste  speling  volstrekt  ondenkbaar.  Het  gaat 
bij  de  wet  Gods  niet  maar  op  een  haar,  maar  op  het  tienduizendste 
van  een  enkelen  wortelvezel,  die  aan  een  haar  groeit. 

Een  goed  werk  beduidt  dus  niet  een  niet-kwaad  werk.  Ook  niet  een 
werk,  waaraan  wel  iets  goeds  is,  of  dat  er  wel  meê  door  kan.  En  al 
evenmin  een  werk,  waaruit  toch  wel  een  goede  intentie  spreekt.  Neen, 
een  »goed  werk"  is  en  kan  niets  anders,  noch  iets  minders  zijn  dan  een 
werk,  dat  goed  is.  En  goed  is  een  werk  nu  eenmaal  niet,  of  het  moet 
absoluut  goed,  dat  is  den  wille  en  der  wet  Gods  in  allen  deele  gelijk- 
matig en  conform  zijn. 

Gelijk  een  perzik  niet  is  half  j^eer  en  half  druif,  maar  absoluut  jjerzik, 
zoo  ook  is  een  goed  werk,  niet  half  erdoor  kunnende  en  half  goed 
bedoeld,  maar  absoluut  conform  datgeen,  wat  God  voor  die  zaak  goed 
genoemd  heeft. 


Nu  zou  zulk  een  werk  natuurlijk  nooit  er  bij  den  mensch  kunnen 
uitkomen,  bijaldien  de  heiligmaking  hier  niet  op  aangelegd  was. 

Maar  dat  is  ze  dan  ook. 

Gelijk  de  eigenaardige  hebbelijkheid  van  een  perzikestek  zóó  is,  dat 
het  ojoscliietend  leven  aan  de  vrucht  den  zuiveren  jJerziJisraaak  meedeelt, 
en  de  onderscheidende  eigenaardigheid  van  een  wijngaardstek  zóó  is,  dat 
het  opschietend  leven  aan  de  vrucht  den  zuiveren  6?/*» /r^;/ smaak  toebrengt, 
zoo  ook  is  de  eigenaardige  hoedanigheid  van  den  aanvankelijk  heilig 
gemaakte,  dat  het  nieuwe  leven,  als  het  werkt,  aan  zijn  vrucht  een 
wezenlijken  /refesmaak  leent. 

Heiligmaking  is  maar  niet,  te  maken  dat  onze  ziel  zin  in  iets  hoogers 
krijge,  maar  integendeel  zeer  bepaaldelijk  aan  die  ziel  zulk  een  hebbe- 
lijkheid, toon,  tint,  smaak,  kleur  en  karakter  inprenten,  dat  ze  bijvalt  bij 


DE  GOEDE  WEKKEN.  lil 


de  wet  Gods.  Het  merk  van  Gods  wet  wordt  in  de  ziel  ingedrukt.  En 
de  fidemtocht  van  de  heiliger  gemaakte  ziel  is  dus  niet  maar  een  vaag 
ideaal,  maar  integendeel  een  zeer  bepaalde  lust  in  Gods  wet,  een  lust 
en  liefde  naar  al  Gods  geboden. 

En  overmits  nu  de  heiligmaking  zulk  een  wetsoogje  op  de  ziel  inent, 
daarvandaan  komt  het  nu,  dat  de  werking,  die  straks  uitgaat,  dan  ook 
conform  aan  de  wet  van  God  kan  zijn. 


We  zeggen :  kan  zijn ;  want  uit  eigen  droeve  ervaring  weet  een  kind 
van  God  maar  al  te  goed,  hoe  het  ook  anders  kan  wezen,  en  hoeveel 
zomers  er  voorbijgaan,  dat  het  geen  naam  mag  hebben,  wat  er  aan  zijn 
takken  geoogst  wierd  voor  de  eere  zijns  Gods. 

En  hiermee  komen  we  nu  op  het  tweede  punt.  Een  goed  werk  moet 
uit  het  geloof  zijn. 

Onze  heiligmaking  is  op  zichzelf  niet  uit  het  geloof,  en  heeft  zelfs 
niets  met  ons  geloof  te  maken.  De  heiligmaking  is  iets,  wat  God  de 
Heere  zelf  in  ons  binnenste  tot  stand  brengt.  Wat  zou  ons  geloof  daarbij 
dan  te  verrichten  hebben? 

Maar  heel  anders  wordt  het,  als  we  toekomen  aan  de  goede  n- erken. 
Want,  en  hierop  kan  niet  sterk  genoeg  de  nadruk  worden  gelegd,  het 
moeten  onze  goede  werken  zijn.  Bij  alles  kan  en  moet  een  inensch 
lijdelijk  verkeeren,  behalve  bij  zijn  werk. 

Dit  is  zoo  klaar  als  de  dag,  die  schijnt. 

Wat  toch  is  iverken?  Werken  is  niet  lijdelijk  zijn.  Werken  is  aanzijn 
lijdelijkheid  een  einde  maken.  Werken  staat  vlak  en  lijnrecht  tegen 
lijdelijkheid  over. 

Lijdelijkheid  is  )uets  doen,  werken  is  juist  irel  iets  doen. 

Zich  in  te  beelden,  dat  een  werk  ooit  lijdelijk  zou  kunnen  zijn,  of  ook 
lijdelijkheid  werkzaam,  staat  dus  volkomen  gelijk  met  de  meening,  dat 
een  cirkel  vierkant,  inkt  wit  of  ook  water  ooit  droog  kan  zijn. 

Onze  Catechismus  vraagt  dan  ook  zeer  terecht :  » Waarom  moeten  irij 
dan  nog  goede  werken  doen  ?" 

Dit  sta  dus  vast  en  stellig  op  den  voorgrond,  dat  het  goede 
werk  er  nooit  is,  tenzij  het  zoover  gekomen  zij,  dat  het  door  ons 
zij  geirerkf.  En  alle  voorstelling,  alsof  de  mensch  zijn  goed  werk 
niet  deed,  maar  de  Heilige  Geest  het  voor  hem  en  in  zijn  plaats 
deed,  is  onderstbovenkeering  van  het  EvangeKe  en  verdraaiing  van  de 
Heiho'e  Schrift. 


112  DE  GOEDE  WEKKEN. 


Christus'  werk  is  plaatsbekleedend  voor  ons,  maar  niet  alzoo  is  liet 
werk  van  den  Heiligen   Geest. 

De  Heilige  Geest  werkt  in,  niet  inplaats  van  den  mensch.  En  lioe  ver 
nu  die  werking  van  den  Heiligen  Geest  in  ons  zich  ook  moge  uitstrekken, 
ze  kan  nooit  en  nimmer  zoover  gaan,  dat  hetgeen  de  Heilige  Geest 
buiten  ons  om  deed,  ooit  als  het  onze  zou  gelden. 

Toen  Christus  voor  ons  stierf,  ging  dit  geheel  buiten  ons  om.  Toen 
de  Christus  voor  ons  opstond,  ging  dit  geheel  buiten  ons  om.  Maar  als 
de  Heilige  Geest  vrucht  aan  het  vruchthout  zal  uitdrijven,  kan  dit  nooit 
voleind,  of  ons  ik,  onze  persoon  moet  eindigen  met  de  doener,  de  uit- 
voerder, de  werker  van  het  werk  te  zijn. 

Maar,  en  hierop  worde  nu  eens  scherp  gelet,  ons  ik,  onze  persoon  kan 
nooit  doener,  uitvoerder  of  werker  van  het  werk  zijn,  of  het  »moet  in 
ons  gewerkt  worden  met  kracht." 

Het  hooger  leven  in  ons  is  niet  als  het  opstuwen  van  het  sap  in  het 
hout  aan  den  wingerd.  Dit  sap  toch  drijft  met  noodzakelijkheid  vanzelf, 
zonder  bijzondere  werking.  Maar  alzoo  is  het  werk  des  heiligen  levens 
niet.  Een  kind  van  God,  aan  hetwelk  aanvankelijk  door  heiligmaking 
heilige  zin  wierd  ingeprent,  brengt  daarom  uit  zichzelf  nog  niet  één  enkele 
vrucht  voort.  Denk  u  dien  aldus  toegerusten  mensch  zoo  rijk  uitgedost 
als  ge  wilt,  en,  aan  zichzelven  overgelaten,  komt  er  uit  hem  doodeen- 
voudig niets.  Niet  één  enkel  klein  goed  werkje,  hoe  gering  ook. 

De  kundigste  klover  of  arbeider  op  de  diamantfabriek  kan  met  de 
uitnemendste  gereedschappen  in  de  hand  niet  het  allergeringste  diamant- 
roosje leveren,  tenzij  de  eigenaar  der  diamantslijperij  hem  den  diamant 
en  de  stoomkracht  in  de  werktuigen  en  het  gaslicht  op  zijn  hand  gunne. 
En  zoo  nu  ook  kan  de  uitnemendste  onder  Gods  kinderen,  ook  al  is  zijn 
ziel  nog  zoo  goed  toegerust,  nooit  een  éénig  goed  werkje  afleveren,  tenzij 
de  Eigenaar  van  deze  heilige  kunstinrichting  hem  de  stof  en  de  stuw- 
kracht en  het  licht  erbij  schenke. 

Altoos  en  bij  een  ieder  en  in  elk  bijzonder  geval  komt  dus  bij  elk 
goed  werk  al  de  inhoud  en  heel  de  vorm  niet  uit  den  mensch,  maar  uit 
den  Heiligen  Geest,  zoodat,  als  het  af  is,  wij  er  God  voor  hebben  te 
danken,  maar  niet  de  Heere  ons. 

Hij  is  het,  die  altoos  en  bij  een  ieder,  bij  wien  een  goed  werk  uitkomt, 
gewerkt  heeft  beide  het  willen  en  het  werken. 

Maar  als  nu  de  Heilige  Geest  én  de  stof  én  den  inhoud  én  den  vorm 
én  de  stuwkracht  én  den  kunstzin,  ja,  alle  ding  heeft  ingebracht,  dan 
blijft  er  toch  altoos  nog  dat  ééne  over,  dat  de  mensch  het  dan  nu  ook 
doe,  en  er  zij»  icerl-  uit  make,  en  dat  ééne  nu  is  de  wondere  daad  des  geloof s. 


DE  GOEDE  WEKKEN.  113 


Er  is  niet  één  goed  werk,  of  God  heeft  het  vantevoren  bereid,  opdat 
wij  erin  wandelen  zouden ;  maar  juist  daarom  is  het  er  dan  ook  niet,  of 
tot  dat  ivandelen  van  ons  erin  moet  het  gekomen  zijn. 

»Ik  zal  maken",  zegt  de  Heere  bij  Ezechiël,  »dat  gij  in  mijne  wegen 
wandelen  zult";  maar  juist  daarom  heeft  de  Heere  het  dan  ook  niet  ge- 
maakt, tenzij  het  een  wandelen  van  ons  erin  geworden  zij. 

We  zullen  er  niet  in  gedragen,  noch  ook  in  een  rolwagen  in  gereden 
worden.  Och,  dat  alles  ware  voor  de  majesteit  des  Heeren  veel  te  gering. 
Dat  ware  geen  kunst. 

Een  kreupele  te  karren  in  een  wagentje  kunnen  ook  wij  wel ;  maar  te 
maken,  dat  de  kreupele  zelf  wandelt;  zelf  op  zijn  beenen^r/«^;  ja,  dat  de 
kreupele  als  een  hert  springt,  —  dat  is  een  kunst,  die  geen  mensch  ver- 
staat, maar  die  Gode  waardig  is,  en  die  we  door  geen  ongezonde  mys- 
tieke drijverij  aan  den  Heerp  onzen  God  laten  ontnemen. 


Te  zeggen,  gelijk  thans  soms  van  de  kansels  vernomen  wordt,  dat  God 
de  Heere  zijn  kinderen  ongemerli  langs  de  goede  paden  heend raagt,  en 
dat  dit  dan  voor  die  kinderen  hun  goede  icerken  zouden  zijn,  is  de  zake 
Gods  verachten. 

Neen,  neen,  men  blijve  af  van  de  eere  onzes  Gods,  en  er  mag  niet 
gerust,  eer  weer  alomme  in  de  kerken  dezer  landen  de  zuivere  leer  op 
den  kandelaar  schiftere,  dat  hierin  juist  de  wondere  macht  des  Heeren 
uitblinkt,  dat  Hij  het  teweegbrengt,  dat  zijn  kreupel  kind  ten  leste  bij 
al  zijn  kreupelheid  toch  metterdaad  zelf  loopÉ,  icandelt  en  springt  als 
een  hert. 

En  dit  nu  doot  het  geloof,  dat  is  die  wonderbare  uiting  der  ziel,  waarbij 
ze  zichzelf  in  de  diepte  wegwerpt,  wetende,  dat  ze  daar  beneden  opge- 
vangen zal  worden  door  de  eeuwige  armen  der  ontferming,  al  is  het 
ook,  dat  ze  hier  niets  van  ziet. 

Ze  hoort  roepen:  »Werp  u  in  de  diepte,  in  mijn  armen!",  en  op  dat 
woord  werpt  ze  zich  neder,  stort  ze  zich  in  de  diepte,  en  ze  ontmoet 
de  ontfermingen  van  haar  God. 

Zoo  is  dan  geloof  niets  anders  te  dezen,  dan  bij  den  wil  van  zijn  God 
bijvallen;  het  goede  werk,  dat  God  voor  ons  bereid  had,  als  ons  werk 
overnemen;  eigenen  als  het  onze,  wat  God  de  Heere  ons  schenkt. 

Zie,  een  nog  onbeholpen  jongen  kan  bij  vreemden  een  toespraak  moeten 
gaan  houden.  Dan  zit  hij  erin,  en  weet  niet,  hoe  hij  dat  aan  zal  leggen. 
Eerst    probeert    hij    wel  er  zelf  iets  van  te  maken,  maar  dat  geeft  niet, 


114 


DE  GOEDE  WERKEN. 


dat  blijft  toch  knoeien.  Tot  eindelijk  zijn  vader  lieni  bij  zich  roept  en 
zegt:  »Mijn  kind,  wil  ik  u  helpen.  Ziehier  een  kleine  toespraak,  die  ik 
voor  u  bereid  heb.  Zoudt  ge  die  van  buiten  willen  leeren?  En  ge  zult 
zien,  als  ge  die  dan  zonder  een  woord  te  haperen  opzegt,  dan  loopt 
alles  best!" 

En  dat  doet  dit  kind.  Niets  van  zichzelf.  Alles  van  zijn  vader.  En  al 
wat  hij  doet,  is  maar  gelooven,  dat  goed  is,  wat  zijn  vader  voor  hem  be- 
reid heeft.  En  nu  gaat  hij  met  goed  vertrouwen  naar  die  vreemde  per- 
sonen toe,  en  hij  zegt  het,  zooals  vader  het  voorzei,  en  het  gelukt. 

En  zoo  nu  ook  is  het  hier. 

Toen  die  vader  de  toespraak  op  schrift  had  gebracht,  was  de  zaak  er 
nog  niet.  De  zaak  was  er  eerst,  toen  die  jongen  het  stuk  van  zijn  vader 
zelf  nazei.  En  zoo  ook,  als  God  de  Heere  het  goede  werk  voor  ons  be- 
reid heeft,  dan  is  het  er  nog  niet.  De  zake  zelf  komt  er  dan  eerst,  als 
wij  nu  ook  zelf,  wat  God  de  Heere  voor  ons  gereedmaakte,  doen. 

Maar  gelijk  die  jongen,  als  hij  straks  thuis  komt,  nu  niet  met  een 
hooge  borst  op  vader  toeloopt  om  te  eischen,  dat  hij  hem  nu  ook 
beloone;  maar,  omgekeerd,  uit  innigen  dank,  dat  vader  hem  zoo  hielp,  op 
hem  toeloopt,  hem  om  den  hals  vliegt  en  hem  dankt  voor  zijn  trouw 
en  zijn  liefde,  zoo  ook  vergaat  het  Gods  kinderen  bij  hun  Vader,  die  in 
de  hemelen  is. 

Nu  het  lukte,  nu  het  wel  afliep,  o,  nu  zijn  ze  zoo  innig  dankbaar, 
dat  die  lieve  en  die  trouwe  Vader  in  den  hemel  hen  zoo  prachtig  hielp, 
o.  Vader  het  liep  zoo  wel,  en  aan  U,  aan  U  alleen  heeft  uw  kind  dit 
te  danken ! 

En  komt  er  dan  toch  loon,  en  heeft  die  trouwe  Vader  in  den  hemel 
er  dan  toch  lust  aan,  om  zijn  kind  nog  iets  te  geven,  dan  is  dat  lieusch 
niet,  omdat  zijn  kind  iets  verdiend  heeft;  want  als  het  op  verdienste 
ging,  moest  omgekeerd  dat  kind  alles  geven  aan  zijn  Vader,  die  hem 
zoo  trouw  in  alles  hielp ;  neen,  maar  dan  is  dat  louter  liefde  om  ook 
voor  de  toekomst  het  geloof  te  steunen. 

Een  kind,  dat,  met  vaders  voorbereid  werk  blindelings  te  volgen,  zoo 
wel  uitkwam  en  nog  loon  toe  ontving,  doet  een  volgend  maal  gelijke 
daad  weer. 


DE  VERLOOCHENING.  11! 


XVL 


Die  achter  Mij  wil  komen,  die  verloo- 
chene  zichzelven  en  ueme  ziju  kruis  op  en 
volge  Mij.  Matth.  IG  :  24. 


» Goede  werken"  moet  Gods  kind  doen.  Hij  kan  ze  niet  doen,  tenzij 
de  Heilige  Geest  ze  in  hem  werkt,  en  toch  moet  hijzelf  ze  doen.  Zijn 
» goede  werken"  zijn  niet  zijn  heiligmaking,  zoomin  als  de  waterdrnppe- 
len  de  fontein  zelve  zijn,  maar  vloeien  als  kristallen  druppelen  uit  die 
fontein  der  heiligheden  voort.  En  »goed"  zijn  ze,  niet  omdat  wij  ze  goed 
bedoelen,  maar  dan  alleen,  als  ze  der  wet  Gods  gelijkmatig  zijn  en 
voortkomen  uit  een  oprecht  geloof. 

Toch  moet  ook  met  die  bedoeliinj  wel  terdege  gerekend  worden ;  want 
de  kerke  Christi  heeft  er  alle  eeuwen  door  steeds  op  aangedrongen,  dat 
nooit  eenig  werk  in  onze  schatting  als  goed  zou  gelden,  tenzij  het  ge- 
richt icare  op  Gods  eer. 

Dit  groote  punt  moet  er  dus  l:)ijkomen  en  moet  er  inzitten  en  moet 
de  stuur  aan  heel  het  werk  geven.  Eeniglijk  tot  Gods  eer.  Al  wat  er 
anders  door  ons  mee  bedoeld  wordt,  maakt  het  van  »goed"  kiraad.  De 
>eere  Gods"  is  het  vaste  merk,  dat  nooit  mag  ontbreken.  Zonder  het 
Soli  Deo  Gloria  kan  geen  poging  zelfs  tot  eenig  goed  werk  bestaan. 

En  hier  nu  ligt  de  oorzaak,  waarom  zoo  menige  goed  bedoelde  poging 
tot  dusgenaamde  heiligmaking  overslaat  in  zonde.  Indien  namelijk  een 
menscli  zich  met  inspanning  en  toewijding  toe  gaat  leggen  op  het  doen 
van  goede  werken,  meenende  daardoor  in  een  heiliger  staat  te  zullen 
geraken  en  met  den  toeleg  om  zoodoende  een  heiliger  persoon  te  wor- 
den, dan  heeft  zulkeen  al  zijn  loon  weg. 

Zijn  doel  en  oogmerk,  zijn  wit  en  einde  ligt  dan  niet  in  zijn  Gcd, 
maar  in  hemzelven,  en  terwijl  alle  goed  werk  klein  maakt  en  alle  we- 
zenlijke heiligmaking  tot  verbrijzeling  en  verweri)ing  van  ons  ik  leidt,  voert 
deze  verkeerd  aangelegde  heiligmaking  juist  omgekeerd  tot  zelfverheffing 
en  geestelijken  hoogmoed. 

En  of  men  nu  zichzelven  al  misleidt  door  te  denken:  »Ja,  maar  als 
ik  mijzelven  heilig,  dan  ,  is  dit  toch  feitelijk  Gode  welgevallig  en  strekt 
dit  vanzelf  tot  Gods  eer",  dit  redt  den  misleide  in  het  allerminste  niet 
en  trekt  hem  volstrekt  niet  van  zijn  zelfbedrog  af. 


116  DE  YEKLOOCHENING. 


Immers,  Gods  eere  staat  zóó  hoog  en  zijn  majesteit  is  zóó  onuitspre- 
kelijk heilig,  dat  aijn  eer  altoos  rechtstreeks  moet  bedoeld  zijn.  Recht- 
streeks uw  eigen  zelfvolmaking,  en  dan,  ja,  zijdeVrngs  ook  de  eere  Grods 
te  bedoelen,  is  zijner  heiligheid  onwaardig. 

Einddoel  en  oogmerk  moet  in  alle  ding  alleen  God  de  Heere,  het 
Eeuwige  Wezen  zelf  zijn.  Er  moet  justitie  in  den  lande  zijn,  niet  maar 
om  orde  te  houden  ;  maar  om  de  ongerechtigheid  van  voor  het  aange- 
zicht des  Heeren  weg  te  nemen.  Er  moet  zending  gedreven  worden,  niet 
maar  om  zielen  te  bekeeren;  maar  omdat  alle  volk  moet  opgeroepen 
om  te  verschijnen  voor  God  in  Zion.  Er  moet  gebeden  worden,  niet  om 
het  goed  te  verwerven,  dat  zonder  gebed  toch  komt ;  maar  omdat  alle 
schej>sel  eiken  morgen  en  eiken  avond  voor  zijn  God  in  het  stof  behoort 
te  liggen,  roepende:  » Heilig,  heilig,  heilig  is  de  Heere!"  en  makende 
al  de  aarde  van  zijn  heerlijkheid  vol.  En  zoo  nu  ook  moeten  er  goede 
werken  door  alle  schepsel,  en  liiouien  er  goede  werken  door  al  Gods 
kinderen  gedaan  worden,  niet  opdat  zij  wat  heiliger  zouden  worden ;  maar 
opdat  de  glans  der  heiligheden  schitteren  zou,  Hem,  onzen  God,  die  de 
glansen  instraalt  in  het  hart,  tot  prijs,  tot  lof  en  eere. 

Laat  er  dit  derde  punt  dus  nooit  af.  Zeg  niet :  » Naar  Gods  wet  en  uit 
den  geloove^  dan  zal  mijn  werk  Gode  welgevallig  zijn,"  maar  voeg  er  altoos 
bij  en  eisch  als  hoofdbeding  zelfs,  dat  ook  het  oogmerk  onzer  daden  zuiver  zij. 

Of  de  boog  al  met  kracht  gespannen  en  de  pijl  van  het  kostelijkst 
soort  zij,  dit  alles  baat  nog  niet,  tenzij  de  pijl  op  de  jsees  ook  zuiver 
gericht  zij.  En  zoo  ook  baat  het  u  niet,  of  uw  werk  al  besta  voor  de 
wet,  en  kracht  uit  het  geloof  putte,  tenzij  ge  ook  ojj  God  mikt,  in  Hem 
uw  doeleinde  koost,  en  geen  ander  oogmerk  hebt  dan   Hem. 


Maar  hiermee  nadert  de  leer  der  goede  werken  dan  ook  juist  dat 
teederste  en  roerendste  onzer  inwendige  gewaarwordingen,  en  komen  we 
vanzelf  op  de  verloochening. 

Onvrome,  weinig  begenadigde  en  opj^ervlakkige  geesten  reppen  daar 
weinig  van.  Wel  spreken  ze  van  »2'é'//verloochening";  maar  ze  verstaan 
noch  het  woord,  noch  de  zaak.  Zelfverloochening  achten  ze,  dat  dan  reeds 
hun  deel  is,  als  ze  eens  uit  den  weg  treden  voor  een  ander ;  de  minsten 
zijn  in  een  twistgeding ;  afzien  van  eenig  winstbejag ;  niet  voor  zichzelf, 
maar  voor  een  ander  zorgen;  of  ook  eigen  lust  en  trek  en  voordeel 
prijsgeven  voor  eenig  liooger  doel. 

En,    o,    wie    zou  eraan  denken,    om  niet  reeds  dit  alles  een  kostelijke 


DE  VERLOOCHENING.  117 


vrucht  te  keuren,  die  we  wel  wenschten,  dat  veel  rijker  en  overvloediger 
te  plukken  viel,  en  waar  we  onzen  God  voor  zouden  danken,  in- 
dien ze  ook  maar  bij  zijn  vurigste  belijders  wat  krachtiger  uitkwam. 
Helaas,  er  is  zooveel  magerheid  ook  aan  de  ziele  der  besten,  en  men 
merkt  zooveel  van  zelfzucht  en  eerzucht  en  drift  en  van  vertrouwen  op 
het  schepsel,  dat  elke  openbaring  van  een  edeler  aandrift,  die  het  schep- 
sel eens  varen  laat  en  niet  eigen  gemak  of  gewin  bedoelt,  altoos  verkwikt. 
Doch  daar  spreken  we  thans  niet  over.  De  vraag  is  thans  alleen,  of 
zulk  terugtreden  en  uit  den  weg  gaan  en  zichzelf  opofferen  reeds  den 
naam  van  verloochening  mag  dragen.  En  daarop  nu  moet  stelliglijk  ge- 
antwoord: »Neen,  en  nogmaals  neen." 

De  verloochening  van  een  kind  van  God  staat  nooit  tegenover  mede- 
menschen,  maar  altoos  en  eeniglijk  tegenover  zijn  God,  en  is  juist  hierom 
voor  Gods  kinderen  zoo  het  «//^/-heiligste  en  allerhoogste,  maar  tegelijk 
ook  het  a//é'/-moeilijkste  en  bijna  alleronniogelijkste. 

Wel  terdege  is  er  in  een  kind  van  God  liefd^  voor  zijn  Vader,  die  in 
de  hemelen  is.  Niet  zulk  een  liefde,  of  hij  is  telkens  weer  onlief;  maar 
als  dan  daarna  de  vraag  weer  door  de  ziel  mag  gaan :  »Sinion,  Bar-Jona, 
hebt  gij  Mij  lief?",  dan  geeft  zijn  zelfverwijt  hem  wel  in,  om  te  zeggen: 
»Neen,  Heere !";  maar  dan  schiet  het  uit  de  diepste  diepte  van  zijn  ge- 
moed er  toch  altoos  weer  dwars  doorheen:  » Heere,  Gij  weet  alle  din- 
gen ;  Gij  weet,  dat  ik  U  liefheb !  schriklijk  gebrekkig  lief,  maar  toch 
lief;  ja  Heere,  dat  heb  ik  U  met  gansch  mijn  ziel!" 

Op  zichzelf  schijnt  dus  niets  natuurlijker  dan  dat  een  kind  van  God, 
hetwelk  zijn  Vader  wezenlijk  liefheeft,  er  ook  altoos  lust  aan  zou  heb- 
ben om  zich  voor  zijn  God  te  verloochenen.  En  in  den  grond  is  dat  ook 
zoo.  Want  nooit,  nooit  is  een  kind  van  God  gelukkiger  dan  in  oogenblik- 
ken,  waarin  het  wezenlijk  en  oprechtelijk  tot  die  verloochening  kwam. 

Anders  wandelt  hij  eenzaam  oj)  den  weg.  Maar  als  die  verloochening 
in  zijn  ziele  voer  en  daad  wierd,  o,  dan  ziet  hij  opeens  den  Heere  Jezus 
voor  zich  uitgaan,  en  merkt,  hoe  hij  achter  Jezus  aankomt,  en  nu  ver- 
staat hij  op  eenmaal  al  het  ontzettend  heilige,  maar  ook  het  onbeschrijf- 
lijk heerlijke  van  dat :  » Wie  achter  Mij  wil  komen,  die  verloochene 
zichzelven  en  neme  zijn  kruis  op  zich  en  volge  Mij !" 

Maar  ook  al  is  er  liefde  in  zijn  hart;  niet  wijl  hij  die  zelf  in  zijn 
ziel  kweekte^  maar  omdat  de  Heere  die  door  den  Heiligen  Geest  in  zijn 
hart  heeft  uitgestort ;  en  ook  al  geniet  hij  nog  zoo  in  de  zalige  her- 
innering van  oogenblikken  van  vroegere  verloochening ;  toch,  als  het  eroj) 
aankomt,  dan  is  die  verloochening  weer,  o,  zoo  ontzaglijk  zwaar  en 
bijna  volstrekt  onmogelijk, 


118  DE  VEKLOOCHENING. 


Verloochening  gaat  ook  zoo  diep.  Zoo  peilloos  diep.  En  als  gij  het 
peillood  heel  de  lengte  van  het  koord  hebt  laten  afloopen  en  denkt,  dat 
ge  nu  dan  toch  grond  zult  gevoelen,  voelt  ge  dien  grond  toch  nog  niet. 
o,  Er  gaapt  onder  de  verloochening  zulk  een  oneindige  diepte,  dat  ge 
eigenlijk  nooit  op  den  bodem  komt. 

Verloochening  gaat  niet  maar  over  iets,  maar  over  alles. 

Zooals  ge  leeft  en  bestaat,  met  al  wat  bij  en  aan  en  van  u  is,  met 
heel  uw  levenskring  en  uw  levenspositie  en  uw  naam  en  uw  invloed  en 
uw  goed;  zooals  ge  leeft  en  bestaat  met  de  banden  der  liefde  en  des 
bloeds,  die  u  aan  uw  vrouw  en  uw  kinderen  en  uw  ouders  en  broeders, 
en  uw  vrienden  en  geestverwanten  verbinden ;  zooals  ge  leeft  en  bestaat 
met  al  uw  verleden  en  uw  heden  en  uw  toekomst;  met  al  uw  gaven 
en  talenten  en  vermogens  en  begaafdheden ;  met  al  de  vertakkingen  en 
vertwijgingen  van  uw  uit-  en  inwendig  leven;  met  het  rijke  leven  van 
uw  gemoed  en  uw  teederste  zielsbeweging  van  heiliger  aandriften;  met 
uw  strijd  en  uw  worsteling;  met  uw  geloof  en  uw  liefde  en  hope;  ja 
met  uw  erfdeel  in  den  Zoon  en  uw  plaats  in  het  Huis  daarboven  en 
uw  kroon,  die  u  eens  de  rechtvaardige  Rechter  zal  geven;  —  zoo  en 
in  dien  vollen  omvang  hebt  ge  u  te  verloochenen  voor  uw  God. 

Ge  zijt,  om  een  beeld  te  bezigen,  zooals  ge  daar  leeft  en  bestaat,  een 
breed  gestoelden,  hoog  opgeschoten  vruchtboom  gelijk,  die  in  vetten 
grond  sierlijk  pronkt  met  volgetwijgde  kroon  en  heerlijk  looverdak;  en 
gelijk  nu  die  boom,  o,  zoover  zijn  wortelvezelen  in  den  grond  uitslaat, 
en,  o,  zoo  hoog  en  breed  zijn  takken  uitspreidt  door  de  lucht,  zoo  ook 
stoelt  gij  breed  in  de  diepte  en  hebt  ge  een  bestaan  met  allerlei  ver 
reikende  vertakkingen  door  geld  en  naam,  door  goed  en  bloed,  door 
liefde  en  door  geloof,  door  hope  en  door  belofte  des  Heeren. 

En  die  gansche  boom  nu,  met  stam  en  tak  en  wortel,  en  al  wat  aan 
of  bij  dien  stam  en  die  takken  en  dien  worstelstoel  komt,  dat  gansche 
geheel,  tot  met  zijn  fijnste  vezel  en  met  zijn  opperste  twijgje,  dat  mach- 
tige en  majestueuze,  gelijk  uw  ik  voor  uw  besef  en  in  het  leven  staat, 
daar  moet  nu  de  bijl  aan  gelegd,  en  daarvan  zegt  nu  de  verloochende : 
»Dat  alles  weg!  Ik  niets.  God  alleen  alles!" 

En  zegge  nu  niet  een  iegelijk  aanstonds:  »o.  Dat  zeg  ik  ook!"  want 
dat  is  wel  zoo.  Ge  zegt  dat.  Men  zegt  het  zelfs  veel  te  veel.  En  het 
schrijnt  de  teederder  ziel,  als  men  dat  allermoeilijkste  en  alleruitnemendste 
zoo  telkens  als  holle  klank  over  de  lippen  hoort  komen. 

Maar  als  we  het  nu  eens  nemen,  niet  als  een  klank,  maar  als  een 
wezenlijke  zaak,  o,  dan  is  deze  verloochening  van  ons  geheele  bestaan  en 
wezen,  met  al  wat  aan  ons  is,  zoo  bijna  alle  bereik  tebovengaande. 


DE  VERLOOCHENING.  119 


Ons  ik  kan  zich  zoo  klein  maken,  dat  ge  lieuscli  denkt,  dat  het  weg 
en  verloochend  is,  en  dat  het  u  toch  van  achteren  uitlacht  met  sata- 
nischen  lach.  Als  het  ik  zich  opblaast,  zich  uitzet  en  zich  in  zijn  volle 
lengte  toont,  dan  is  verloochening  voor  een  kind  van  God  niet  zwaar. 
Want  zoo  tegenover  God  staan  wil  wel  de  onbekeerde,  maar  de  bekeerde 
niet.  Dat  wierd  hem  afgenomen.  Zoo  is  de  drift  van  zijn  begeeren  niet 
meer.  Maar  als  dat  ik  zich  inperst,  zich  inkrimpt,  zich  halverwege  uit- 
kleedt^ en  weg  gaat  schuilen  achter  vrome  aandoeningen  of  hoopen  van 
goede  werken,  dan  wordt  het  voor  een  kind  van  God  eerst  recht  ge- 
vaarlijk. Want  wat  zou  het  dan  nog  verloochenen  ?  Dan  is  zoo  goed  als 
alles  immers  weg?  Geen  wereld  zoekt  hij  meer,  geen  eigen  eer  bedoelt 
hij  meer.  Hij    bedoelt  alleen  maar  zijn  God. 

Zoo  denkt  hij  dan  tenminste.  Maar  het  is  niet  waar!  Het  ik  zit  er 
nog  achter.  En  dat  ik  is  als  een  veer,  die  zich  wel  heel  lang  en  laag 
neer  laat  drukken,  maar  die  straks  weer  te  krachtiger  opspringt.  En  dan 
lijkt  zijn  ik  wel  weg,  maar  het  is  niet  weg.  En  wat  heette  vetiooche- 
iiing  te  zijn,  is  niet  dan  verzorging  van  zijn  ik  voor  zichzelf. 

Dat  is  het  fatale ! 

Ons  ik  is  zoo  doodelijk  sluw.  o,  Arglistig  is  het  menschelijk  hart  meer 
dan  eenig  ding,  ja,  doodelijk ;  wie  zal  het  kennen  ?  Neigen  we  tot  zonde, 
dan  komt  ons  ik  opeens  uit  zijn  schuilhoek  en  toont  zich  in  zijn  volle 
kracht  en  spant  zich  in  om  ons  elke  zonde  te  doen  gelukken.  Maar  lokt 
en  dringt  ons  de  Heilige  Geest  en  maant  Hij  van  zonde  af,  dan  kruipt 
het  ik  in  den  hoek,  en  laat  zich  niet  zien,  en  brengt  ons  zoodoende  in 
den  ijdelen  waan,  dat  het  weg  was.  En  dan  vraagt  de  zelfvoldane  vroom- 
heid  van   achteren,  of  de  verloochening  nu  dan  toch  niet  volkomen  was. 

Maar  juist  hieraan  nu  worden  Gods  echte  kinderen  gekend,  dat  de 
zelfmisleiders  met  zulke  geestelijke  foj^page  vrede  hebben,  maar  het  kind 
van  God  niet. 

Neen,  een  kind  van  God  merkt  dat  van  achteren  wel  weer.  En  dan 
komt  er  zelfaanklacht.  En  dan  jaagt  hij  zijn  ik  weer  uit  den  schuilhoek 
op.  En  scheldt  en  vloekt  het,  dat  booze  wezen,  dat  altoos  tusschen  hem 
en  zijn  God  gaat  staan.  En  dan  gaat  de  smeekinge,  de  zielszucht,  de 
kerminge  naar  boven:  »o,  Heere,  God  almachtig,  barmhartig  en  gena- 
dig, ontferm,  ontferm  U  mijner  toch!" 

» Verloochening"  is  geen  uitwendig  werk,  maar  een  inwendige  ombui- 
ging van  ons  bestaan.  Zooals  men  een  groot,  machtig  stoomschij)  geheel 
in  zijn  koers  om  doet  gaan,  door  met  een  kleine  pen  of  een  klein  rad 
even  het  roer  om  te  draaien,  zoo  ook  is  er  van  binnen  in  ons  wezen 
een    spil,    een  roer,    of  hoe  ge  het  noemen  wilt,  dat  door  een  klein  rad 


120  DE  TERLOOCHENING. 


wordt  omgewenteld ;  en  al  naar  gelang  ge  nu  met  dat  kleine  rad  des 
levens  in  uw  gemoed  heel  uw  sclieepke,  met  al  zijn  tuig  en  heel  zijn 
lading,  over  lij  of  over  loef  laat  gaan,  is  er  in  u  verloochening  van 
uzelven,  of  verloochening  van  uw  God. 

Want  zoo  diep  moet  het  opgevat. 

Uzelf,  óf  uw  God !  En  nu  wordt  een  van  die  twee  altoos  verloochend. 
Staat  ge  goed,  dan  verloochent  ge  uzelven,  en  in  alle  andere  gevallen 
verloochent  ge  uio  God. 

Dat  kleine  rad  nu,  waarmee  in  het  binnenste  van  uw  gemoed  heel  het 
scheepke  van  uw  ik  met  tuig  en  lading  omgaat,  is  tiw  bedoeling. 

Een  roer  richt  koers.  Van  uw  roerrad  hangt  het  af,  niet  hoe  uw  schip 
getuigd  is,  en  ook  niet  hoe  uw  scheepke  bemand  is,  en  evenmin  eindelijk 
welke  lading  ge  voert,  maar  eenig  en  alleen  in  welke  richting  uw  scheepke 
gaan  zal;  op  wat  haven  ge  aanstuurt;  waarop  ge  als  op  uw  doeleinde 
afgaat. 

En  zoo  nu  ook  is  de  omwenteling  van  het  rad  des  levens  in  uw 
gemoed,  zoo  dikwijls  het  tot  zelfverloochening  komt,  niet  anders  dan  dit, 
dat  ge  uw  scheepke  met  tuig  en  lading  zaagt  drijven  in  een  richting,  die 
niet  naar  God  ging,  en  dat  ge  nu  het  roer  omwerpt,  en  het  door  dat 
omwerpen  van  het  roer  nu  dwingt  om  terstond  met  kiel  en  tuig  en 
lading  om  te  zwenken  naar  uw  Heere. 

Let  op  tuig  en  lading. 

Dit  tuig  kan  prachtig  wezen.  Fijn  talent,  hooge  geest,  rijke  begena- 
diging. Die  lading  kan  kostelijk  zijn.  Een  schat  van  kennis,  van  zedelijke 
veerkracht,  van  heiligen  zin,  van  toewijdende  liefde,  van  versmeltende, 
aanbiddende  vroomheid. 

En  toch  ook  met  dat  kostelijk  tuig  en  die  kostbare  lading  kunt  ge 
uw  scheepke  sturen  van  God  af,  nog  altoos  doelend  op  uzelf. 

En  dan  eerst  komt  er  verloochening,  wanneer  een  mensch,  nu  afgezien 
van  tuig  en  lading,  dat  scheepke  zelf,  zooals  het  daar  reilt  en  zeilt,  over 
lij  laat  loopen,  en  ermee  aanstuurt  op  de  eere  Gods. 

De  » bedoeling"  is  dus  hier  het  één  en  al. 

Maar  juist  die  bedoeling  is  voor  ons,  menschen,  zoo  ontzaglijk  mis- 
leidend. Het  kleine  rad  van  onze  bedoelingen  is  zoo  licht  beweegbaar. 
Met  een  vingertik  loopt  het  om.  Maar  juist  daardoor  kunnen  we  ons- 
zelven  ook  zoo  licht  allerlei  schoons  omtrent  onze  bedoelingen  wijs- 
maken. 

Het  komt  hier  zoo  op  fijne,  diepgaande,  teedere  zelfkennis  aan ;  en 
wie  heeft  die?  Of  ook,  wordt  door  het  licht  des  Heiligen  Geestes  die 
zelfkennis  niet  telkens  fijner  en  teederder  ?  En  is  het  dan  niet  volkomen 


DE  VERLOOCHENING.  121 


natuurlijk,  dat  we  vandaag  volkomen  te  goeder  trouw  ons  inbeelden 
reeds  zeer  ver  in  verloochening  gekomen  te  zijn,  en  dat  we  toch  reeds 
een  week  later  klaarlijk  inzien,  hoe  ontzettend  veel  er  nog  aan  onze 
verloochening  ontbrak  ? 

Niet  langer  in  eenig  schepsel,  noch  in  zichzelven,  maar  in  God  zijn 
hoogste  goed  en  zijn  eeuwige  gelukzaligheid  te  zien  en  te  zoeken;  alle 
aardsche  ding  en  geestelijk  goed  te  gebruiken,  niet  maar  voor  onszelven, 
maar  alleen  voor  zijn  eer;  alle  vergankelijke  zaak  achter  te  stellen  bij 
het  blijvende,  eeuwige  goed;  zelf  geen  heer  meer  over  uzelf  te  willen 
zijn,  maar  als  knecht  bij  God  als  uw  Heer  in  dienst  te  gaan ;  geen  enkel 
lief  ding  of  geld  of  schat  meer  als  het  uwe  te  bezitten,  maar  aangestelde 
bewaarder  en  rentmeester  van  het  goed  van  uw  God  ook  bij  uw  eigen 
kinderen  te  zijn;  geen  kommer  noch  zorge  ooit  meer  te  kennen,  maar 
uw  vertrouwen  van  alle  mensch  en  alle  kajjitaal  en  alle  vast  inkomen, 
kortom  van  alle  creatuur  af  te  trekken  en  eeniglijk  ojj  dien  trouwen  God 
te  stellen ;  vrede  te  hebben  met  elk  lot,  dat  ons  toekomt ;  en,  rustende 
in  God,  niet  te  verlangen,  dat  onze  wil  doorgaat,  maar  alleen  te  be- 
geeren,  dat  zijn  wil  geschiede ;  en  om  er  oolc  dit  nog  bij  te  voegen, 
alle  overleggingen  van  het  hart  en  alle  bewegingen  des  gemoeds  te 
richten  van  onszelven  af  ojj  den  éénig  Geliefde  en  Volheerlijke,  — 
zeg  zelf,  gaat  het  niet  eindeloos  diep,  en  laat  het  u  niet  steeds  onte- 
vreden ? 

En  toch  eerst  zoo  komt  het  werk  »goed'\  en  kunnen  Gods  engelen 
juichen,  dat  het  tot  goede  werken  bij  Gods  kinderen  gekomen  is. 

En  zoo  keert  dan  vanzelf  in  den  Borg  terug,  wat  door  den  Heiligen 
Geest  uit  Hem  genomen  en  ons  was  toegebracht.  Want  natuurlijk,  in 
dien  vollen  zin  is  nooit  eenig  werk  goed,  van  welk  kind  van  God  ook. 
De  verloochening  is  nooit  volkomen.  Vandaar  de  droeve  klacht,  dat  ook 
onze  beste  werken  voor  Gods  heilig  oog  bezoedeld  blijven,  en  er  altoos 
weer  een  bede  moet  opgaan  om  verzoening  voor  het  zondig  bijmengsel, 
dat  uit  ons  in  het  goede  werk  invloeide. 

En  dat  moet  zoo  zijn,  en  dat  is  door  den  Heere  God  alzoo  besteld, 
opdat  zijn  kinderen  niet  uit  den  Christus  zouden  wegloopen.  Geraakten 
ze  tot  een  volkomen  werk,  dan  verloren  ze  hun  Borg  uit  het  oog.  Maar 
nu  is  het  juist  de  bezoedeling  van  het  goede  werk,  die  ook  na  het  beste 
werk  weer  uitdrijft  om  de  reinigende  verzoening  te  zoeken,  die  er  in 
Christus  Jezus  is. 

Verloochening  is  vrucht  van  verzoening  en  wordt  eerst  door  ver- 
zoening voleind. 

En   waar    nu    op    die    wijs    de    vrucht    aan  de  takken  uwer  ziel  mag 


122  DE  VERLOOCHENING. 


groeien  en  bloeien  en  rijpen,  daar  komt  dan  ook  liet  instrumenteele 
gebruik,  dat  God  de  Heere  bij  liet  werk  der  heiligmaking  van  uw  eigen 
daden,  woorden  en  gedacliten  maakt. 

Immers  veel  in  die  verloochening  verzinken,  en  uit  die  verloochening 
veel  vruchten  der  gerechtigheid  dragen,  heeft  onder  de  genadige  bewer- 
king van  den  Heiligen  Geest  de  noodzakelijke  uitwerking,  dat  onze  ziel 
zich  aan  het  heiligere  icent;  dat  er  een  getrooste  van  het  betere  in  ons 
gevormd  wordt ;  en  dat  de  eerste  overhelling  van  ons  hart  niet  meer 
neigt  naar  Satan,  maar  neigen  gaat  naar  het  Eeuwig  en  Volzalig  Wezen. 
En  als  het  nu  God  den  Heiligen  Geest  belieft  om  deze  aanwennlng  van 
het  goede,  dit  geivoon  worden  aan  het  betere,  deze  overhelling  naar  het 
heiligere,  door  zijn  indrukking  en  inprenting  tot  een  inklevende  hebbelijkheid 
in  ons  gemoed  te  maken,  dan  zijn  we  verwaardigd  geworden  om  mede- 
werkers Gods  bij  onze  eigene  heiliging  te  zijn;  niet  medewerkers,  alsof 
Hij  één  deel  en  wij  een  ander  deel  ervan  wrochten ;  maar  zoo,  dat  ons 
werk  als  een  beitel  dienst  deed,  dien  God  de  Heere  bij  het  behouwen 
onzer  ziel  heeft  gebruikt. 

En  hierin  nu  ligt  dan  ook  ten  slotte  de  beweeg-  en  drangreden,  waarom 
de  getrouwe  bedienaren  des  Woords  wel  terdege  zonder  onderlaten  de 
schare  der  geloovigen  hebben  te  overreden  en  aan  te  drijven  en  te 
prikkelen,  dat  ze  toch  altoos  overvloedig  mogen  zijn  in  het  werk  des 
Heeren. 

De  heiligmaking  moet  wel  terdege  gepredikt,  en  gepredikt  als  met  de 
stemme  eener  alles  overroepende  bazuin.  De  kerke  Gods  heeft  het 
zoo  noodig. 

Natuurlijk  niet,  alsof  de  niensch  daar  nu  eens  zelf  aan  moest 
gaan  staan,  en  als  hij  gereed  was,  naar  zijn  God  moest  gaan  om 
te  zeggen:  »Zie  hier  ben  ik,  ik  ben  nu  heilig  geworden.  Laat  mij 
thans  binnen  !"' 

Die  leer  is  uit  den  duivel. 

Neen,  maar  zoo,  dat  God  de  Heilige  Geest  hier  de  eenige 
Kunstenaar  is,  die  dit  heilig  kunstgewrocht  der  heiligmaking  in  onze 
ziele  weet  in  te  snijden,  maar  onder  verband,  dat  het  Woord  als 
instrument  dienst  doe,  en  dit  instrument  niet  stomp  worde  gemaakt, 
maar  scherj)  zij. 

Dat  God  een  God  is,  die  »goddeloozen  rechtvaardigt",  mag  van  het 
»Wees  heilig,  want  Ik  ben  heilig"  nooit  afgescheiden. 

De  werkingen  van  het  Woord  en  van  den  Geest  vloeien  ineen. 

En  daarom  zie  wel  toe  een  iegelijk  leerjonger  Christi,  dat  hij  niet 
maar  belijde,  en  voorts  leve  naar  de  aandrift  zijns  harten ;  maar  integendeel, 


DE  VERLOOCHENING.  123 


dat  hij  de  wereld  en  de  aardsclie  begeerlijkheden  ontvliede,  om  godzaliglijk 
en  oprecht  voor  zijn  God  te  wandelen. 

Maar  zie  ook  toe  elk  bedienaar  des  Woords,  dat  hij  achter  het  kruis 
van  Christus  nooit  de   majesteit  des  Heeren  Heeren  wegschuive. 

Want  o,  de  verantwoordelijkheid  zou  .zoo  ontzettend  zijn,  indien  ooit 
uitkwam,  dat  uw  jDredilring  van  het  kruis  van  Christus,  insteê  van  zonden 
gesmoord  te  hebben,  heiliger  leven  had  gedoofd. 


TWEEDE  HOOFDSTUK. 

DE  LIEFDE. 


XVII. 

XATllRLUKE  LIEFDE. 


Eu  de  hoop  beschaamt  niet,  omdat  de 
liefde  Gods  in  onze  harten  uitgestort  is  door 
den  Heiligen  Geest,  die  ons  gegeven  is. 

Eom.  5  :  5. 


In  de  heiligmakiiig  is  het  werk  Tan  den  Heiligen  Geest  nog  niet  vol- 
eind. Heiligmaking  is  zelfs  slechts  een  buitengeicoon  werk  van  den  Hei- 
ligen Greest,  waarvan  geen  sprake  zou  geweest  zijn.  bijaldien  de  mensch 
niet  gevallen  ware.  Alleen  bij  een  zondaar  komt  heiligmaking  tepas.  Een 
owheilige  moet  weer  heilig  gemaakt  worden,  zal  hij  bij  een  verterend 
vum-  kunnen  wonen.  Door  *s  menschen  val  in  zonde  is  de  heiligmaking 
noodzakelijk  geworden.  Maar  juist  hier  volgt  dan  ook  uit,  dat  er  geen 
heiligmaking  plaats  zou  hebben  gegrepen,  zoo  de  zonde  ware  uitgebleven : 
en  dat.  ware  Adam  niet  gevallen,  er  nooit  van  heiligmaking  sprake  zou 
zijn  geweest. 

Zij,  die  het  werk  van  den  Heiligen  Geest  schier  uitsluitend  in  onze 
heiligmaking  steUen,  vergeten  daarbij  dus,  dat  dan  volgens  hen  de  Heilige 
Geest  schier  geheel  icerkeJoos  zou  gebleven  zijn,  indien  er  geen  zonde 
ware  gekomen,  en  dat  het  eigenlijk  eerst  door  de  zonde  is,  dat  de  HeiHge 
Geest  een  eigen  werk  heeft  geJcregen.  Want  wel  kennen  ze  ook  buiten  de 
heiligmaking  een  wederbarende  werking  aan  den  Heiligen  Geest  toe ; 
maar  ook  de  wedergeboorte  is  ondenkbaar,  tenzij  eerst  de  dood  van  het 
schepsel  vooraf  zij  gegaan.  Feitelijk  zou  bij  deze  voorstelling  de  Heilige 
Geest  dus  schier  geheel  werkeloos  zijn  gebleven,  zoo  de  mensch  niet  ware 
gevallen. 

Ja.    meer    nog!  Bijaldien  het  eigenlijke  werk  van  den  Heiligen  Geest 


NATUÜELIJKE  LIEFDE.  12{ 


opging  iu  het  wederbareu  van  den  zondaar  en  het  heiligmaken 
van  den  wedergeborene,  dan  zou  ook  nu  nog  het  werk  van  den  Heili- 
gen Geest  afloopen  en  eindigen  bij  ons  heengaan  uit  deze  wereld.  Immers, 
er  moge  ook  na  den  dood  voor  's  Heeren  verlosten  nog  een  klimmen  van 
heerlijkheid  tot  heerlijkheid  zijn  en  een  steeds  dieper  en  rijker  weo-zin- 
ken  in  de  aanbidding  van  het  Eeuvrige  Wezen,  toch  kan  er  van  heilio-- 
making  na  den  dood  geen  sprake  meer  komen.  Hij,  aan  wien  ook  nog 
maar  iets  heilig  te  maken  is,  aan  dien  is  nog  zonde :  en  niets,  niets  hoe- 
genaamd ook,  dat  naar  zonde  maar  zweemt,  kan  ooit  den  hemel  binnen- 
komen. Al  wat  binnen  de  poorten  van  het  .Jeruzalem  daarboven  is  inge- 
gaan, is  zonder  smet,  van  alle  bezoedeling  vrij,  ontdaan  van  alle  zonde 
en  tot  zondigen  onbekwaam  geworden. 

Het  werk  der  heiligmaking  kan  dus  aan  de  overzijde  van  het  graf 
niet  voortgezet,  tenzij  men  terugkeere  tot  de  belijdenis  van  een  vagevuur . 
Maar  wie  zulk  een  middelstaat  of  overgangstoestand  verwerpt,  en  leeft 
in  het  geloof,  dat,  zooals  een  mensch  sterft,  hij  zoo  ook  voor  God  moet 
verschijnen,  die  kan  nooit  toegeven,  dat  er  ook  aan  de  overzij  van  het 
graf  nog  heiligmaking  zou  plaatsgi-ijpen.  Voor  dien  moet,  met  onzen 
Catechismus,  ons  sterven  feitelijk  en  daadwerkelijk  een  afsterven  van  de 
zonde  als  zonde  zijn.  En  nu.  waar  de  zonde  volsti-ekt  en  algeheellijk  is 
afgestorven,  wat  zou  daar  nog  heilig  te  maken  zijn? 

Te  zeggen,  dat  al  het  werk  van  den  Heiligen  Geest  opgaat  m  de 
heiligmaking,  staat  dus  gelijk  met  de  betuiging,  dat  het  werk  van  den 
Heiligen  Geest  aan  ons  eindigt  bij  onzen  dood;  dat  na  den  dood  geen 
werk  van  den  Heiligen  Geest  meer  aan  ons  plaatsgrijpt:  en  dat,  als 
eenmaal  de  laatste  der  uitverkorenen  zal  zijn  ingegaan,  alle  werk  van 
den  Heiligen  Geest  ophoudt. 

Ook  de  eugelenwereld  zou  dan  geheel  buiten  het  heerlijk  werk  van 
den  Heihgen  Geest  zijn  gesteld. 

Want  natum-lijk  op  den  duivel  en  zijn  demonen  werkt  de  Heilige 
Geest  niet  anders  dan  verhardend  en  oordeelend  in:  en  bij  de  o-oede 
engelen  kan  van  heiligmaking  gansch  geen  sprake  vallen,  eenvoudig 
omdat  er  niets  onlieiligs  ooit  in  hen  was. 

En  daarom,  wie  erkent  en  belijdt,  dat  het  toch  niet  aangaat  van  den 
Heiligen  Geest  te  zeggen,  dat  Hij  icerMoos  zou  gebleven  zijn,  zoo  er 
geen  zonde  ware  gekomen;  ophoudt  te  werken  na  onzen  dood;  geheel 
werkeloos  zal  uordcn  na  den  dag  des  oordeels;  en  óók  zonder  werkino- 
op  de  engelenwereld  is.  —  die  moet  dan  ook  af.  eens  voorgoed  af,  van 
de  door  en  door  onware  voorstelling,  alsof  de  heiligmaking  het  uiterste 
en  schier  eenige  werk  van  den  Heiligen  Geest  ware. 


126  NATUURLIJKE  LIEFDE. 


Dit  nu  is  de  oorzaak,  waarom  we  op  het  lioof'clstuk,  dat  van  de  heilig- 
making handelde,  nog  een  laatste  hoofdstuk  volgen  laten,  waarboven  we 
als  opschrift  plaatsen:  »De  Liefde."  Hierin  namelijk  zal  gehandeld  worden 
van  het  diepste  en  eigenlijke  werk  van  den  Heiligen  Geest;  een  werk, 
dat  Hij  ook  zou  gewerkt  hebben,  al  ware  er  nooit  zonde  gekomen;  dat 
Hij  blijft  werken  ook  na  onzen  dood;  dat  Hij  nu  reeds  in  de  engelen 
werkt;  en  dat  Hij  ook  in  ons  zal  blijven  werken  eeuwiglijk  en  altoos 
in  de  woningen  van  het  Vaderhuis  daarboven.  Vanzelf  zal  dan  tegenover 
dit  werk  der  liefdewekking  de  donkere  schaduw  komen  te  vallen  van 
het  schriklijke  werk  des  oordeels  en  der  verharding,  dat  de  Heilige  Geest 
in  de  verlorenen  uitwerkt.  Terwijl  het  geheel  besloten  zal  worden  met 
een  teekening  van  de  onverzoenbare  doodzonde,  die  tegen  den  Heiligen  Geest. 


Niet  van  » liefde",  maar  van  -^de  Liefde"  zullen  we  dan  spreken. 

Ge  gevoelt,  hoe  dit  verschilt. 

■!>De  Liefde"  beteekent  de  eenig  goede,  zuivere,  waarachtige,  wezen- 
lijke, goddelijke  Liefde,  terwijl  men  onder  » liefde"  in  het  algemeen  ver- 
staat al  de  uitingen  van  vriendelijkheid  en  gehechtheid  en  onderlinge 
verbondenheid  en  toewijding,  waarin  iets  van  den  glans  van  die  eeuwige 
Liefde  zich  afspiegelt. 

Liefde  in  algemeenen  zin  is  er  ook  in  de  dierenwereld.  Een  liefde, 
soms  zoo  sterk,  dat  ze  een  mensch  beschaamt  en  hem  een  verwijt  in  de 
conscientie  werpt.  De  teederheid,  waarmee  een  klokhen  voor  haar  kie- 
kens waakt,  is  spreekwoordelijk.  Diezelfde  henne,  die  anders  reeds  weg- 
stuift,  als  ze  een  hond  of  kat  maar  op  tien  meters  afstand  merkt,  zal 
tegen  den  nijdigsten  kater  en  den  ruwsten  bandrekel  invliegen,  als  ze 
kiekens  heeft,  waarvoor  ze  moet  strijden.  En  al  is  dit  voor  ons  het  best 
bij  de  henne  waar  te  nemen,  eenigszins  vindt  ge  hetzelfde  verschijnsel 
bij  alle  gevogelte.  Zelfs  haar  eieren  beschermt  een  vogel  tot  den  prijs 
van  haar  bloed.  En  al  heeft  hond  of  kat  geen  zier  ontzag  of  eerbied 
voor  de  moederliefde  van  een  eend  of  klokhen,  toch  openbaart  zich  ook 
bij  deze  dieren,  als  ze  jongen  hebben,  geheel  hetzelfde  verschijnsel.  Zelfs 
de  bloeddorstigste  dieren,  tot  tijgers  en  hyena's  toe,  vliegen  nooit  woe- 
dender op,  dan  wanneer  een  jager  heur  welpen  te  na  komt. 

Heeft  deze  liefde  in  dezen  zin  nu  zedelijke  waardij  ?  Is  dit  in  zulk  een 
hyena  de  Liefde? 

Neen,  zegt  ge  aanstonds,  met  de  Liefde  heeft  al  deze  liefde  der  dieren 
voor  hun  jongen  schier  niets  gemeen. 


NATUURLIJKE  LIEFDE.  127 


Heeft  ze  dan  geen  waarde? 

o,  Ongetwijfeld !  Ge  weet  immers,  hoe  de  Heere  zelf  ons  op  deze  liefde 
der  kloklien  voor  haar  kiekens  als  afschaduwing  van  zijn  liefde  voor  zijn 
volk,  voor  zijn  Jeruzalem  heeft  gewezen.  Waarde  ligt  er  zeer  zeker  in. 
En  wanneer  onze  kleine  jongens  woedend  worden,  als  ze  zien  hoe  een 
mannetjeskonijn  de  jongen  doodbijt,  terwijl  het  vrouwtje  voor  haar 
jongen  vecht,  dan  is  er  in  hun  jongenshart  een  zuivere  stem,  om  die 
meerdere  liefde  van  het  moedertje  te  loven. 

Maar  al  geven  we  grif  toe,  dat  er  ook  in  deze  liefde  waardij  ligt, 
toch  is  het  geen  waardij,  die  awt  dat  dier  toekomt ;  want  al  deze  die- 
renliefde voor  heur  jongen  is  louter  instinct;  ingeschapen  v/erking;  ze 
kunnen  niet  anders.  En  dies  looft  en  verheerlijkt  de  dienstknecht  des 
Heeren  in  zulke  tafereelen  uit  de  dierenwereld  in  niets  die  klokken  of 
die  leeuwin,  maar  eeniglijk  den  wonderen  Schepper^  die  deze  werking 
alzoo  in  zulk  een  dier  inschiep. 


Klimmen  we  nu  uit  deze  dierenliefde  voor  hun  jongen  naar  ónze 
wereld  van  de  kinderen  der  menschen  op,  dan  treft  het  ons,  dat  we 
hier  soortgelijke  verschijnselen  vinden,  die  bijna  in  niets  van  de  liefde 
onder  de  dieren  te  onderscheiden  zijn.  Een  behaagziek,  wuft  meisje,  in 
wie  men  anders  schier  nooit  een  trek  van  liefde  of  toewijding  opmerkte, 
huwt  en  wordt  moeder,  en  zie,  opeens  is  het  of  dit  jonge  moedertje  het 
mysterie  der  liefde  heeft  leeren  verstaan.  Ze  denkt  aan  niets  anders  dan 
aan  haar  wichtje.  Ze  wil  met  moed  pün  voor  dat  lieve  kindje  uitstaan. 
Ze  troetelt  en  koestert  het.  En  kwam  er  een  woeste  hond  op  haar 
kindeke  aan,  zij,  het  anders  zoo  bange  meisje,  zou  als  een  heldin  tegen 
het  ondier  ingaan. 

En  toch,  al  is  er  gelijkheid,  er  is  toch  ook  verschil. 

Bij  dat  vrouwtje,  dat  moeder  wierd,  is  de  liefde  minder  sterk  dan  bij 
het  dier.  Zij  geeft  haar  kindeke  uren  lang  aan  een  ander  over  om  te 
verzorgen,  terwijl  de  vogel  op  haar  jongen  zit,  zonder  ervan  af  te 
gaan.  Zij  heeft  tegelijk  nog  genegenheid  ook  voor  anderen  van  haar 
maagschap,  terwijl  het  dier  alles  verjaagt  en  wegschreeuwt.  Kortom,  de 
liefde  van  het  dier  voor  haar  jongen  is  veel  volstrekter.  De  kloldien 
wint  het  in  dit  opzicht  van  de  jonge  moeder.  Maar  ook,  als  de  kiekens 
halfwas  zijn  geworden,  laat  zij  haar  kiekens  varen,  vervreemdt  er  zich 
van  en  jaagt  ze  ten  leste  weg,  terwijl  bij  vele  moeders  de  liefde  voor 
haar  teêre  jjandjes,  als  ze  ook  dan  nog  aaiüioudt,  allengs  een  edeler  en 


128 


NATUURLIJKE  LIEFDE. 


teederder  karakter  aanneemt,  en  ten  leste  uit  het  instinctieve  opklimt 
tot  een  geestelijke  liefde.  De  kracht  van  een  moeder  ligt  erin,  dat  ze 
voor  haar  wichtje  hielt. 

Kennelijk  moet  hier  dus  tweeërlei  liefde  onderscheiden  worden,  een 
lagere  en  een  hoogere  liefde.  Die  lagere  liefde,  die  uit  het  bloed  komt, 
heeft  de  moeder  met  de  klokhen  gemeen,  maar  minder  constant  en 
minder  sterk.  Maar  wat  de  klokhen  mist,  dat  heeft  de  moeder,  een 
hoogere,  een  andersoortige  liefde  voor  haar  lieveling,  en  hierin  overtreft 
ze  alle  dier  zeer  verre. 

Die  lagere  liefde  is  uit  het  bloed.  Niet  geheel  instinctief,  gelijk  bij  de 
duive  ;  maar  toch  bijna  instinctief,  dat  is  geheel  buiten  de  zedelijke  ont- 
wikkeling van  zulk  een  moeder  omgaande.  Iets  wat  men  hieraan  zien 
kan,  dat  sommige  meisjes  van  zeer  lage  zedelijke  ontwikkeling,  zoodra 
ze  moeder  worden,  schier  dol  verliefd  op  lieur  kindje  zijn,  terwijl  andere 
meisjes,  die  zedelijk  veel  hooger  stonden,  als  ze  moeder  wierden,  veel 
gematigder  en  veel  minder  hartstochtelijk  in  die  liefde  voor  heur 
wichtje  waren. 

Hieraan  ziet  men  dus,  dat  deze  hartstochtelijke,  onweerstaanbare  aan- 
drift van  een  jonge  moeder  voor  heur  pasgeboren  kindje  nog  elk  hoo- 
ger motief  mist.  Die  liefde  komt  bij  haar  evenals  bij  een  dier  uit  de 
natuur.  En  als  ge  zulk  een  schouwspel  gadeslaat  en  geniet,  dan  bewon- 
dert ge  iets,  waarin  niet  die  vrouw  is  te  eeren,  maar  alleen  de  wondere 
werking  van  Grod  den  Heere  in  de  neigingen  van  zijn  schepsel. 

Maar  naast  die  instinctieve  liefde  vindt  ge  nu  bij  de  moeder  nog  iets 
anders  en  hoogers.  Niet  slechts  bij  enkele,  maar  bij  alle  moeders,  ook 
al  weten  we  zeer  goed,  hoe  er  enkele  o/anoeders  zijn,  bij  wie  nauwelijks 
iets  meer  van  dit  hoogere  valt  waar  te  nemen.  Slechts  houde  men  daarbij 
in  het  oog,  dat  er  veel  in  den  mensch  onderdrukt  wordt,  waar  toch  de 
ritseling  van  in  hem  was ;  en  ook,  dat  in  ontmenschte  vrouwen  bij 
betere  ontwikkeling  toch  weer  die  nobeler  trek  uitkwam.  Ja  zelfs,  dat 
ook  temidden  van  veel  zonde  en  schande  soms  oogenblikken  in  het 
leven  van  zulke  onmoeders  voorkwamen,  dat  het  was  of  er  een  vonk 
van  nobeler  liefde,  een  bliksemslag  gelijk,  temidden  van  haar  zedelijke 
duisternis  insloeg. 


Deze  hoogere  liefde  nu  van  de  vrouw,  die  moeder  wierd,  draagt  een 
gansch  verschillend  karakter.  Ze  moge  door  de  aanschouwing  van  het 
lieve    en    aanminnige    wicht    gesteund    en    gedragen   worden,  maar  toch 


NATUÜELIJKE  LIEFDE.  129 


gaat  ze  er  niet  in  op  en  komt  ze  er  niet  uit  voort.  Ze  heeft  een  hoo- 
geren  oorsprong.  Een  moeder,  die  met  lieur  kindeke  naar  den  helUgoi 
Doop  gaat,  ziedaar  het  teeken  van  die  hoogere  liefde.  Want  laat  er  nu 
onder  dat  gaan  naar  den  heiligen  Doop  ook  nog  zooveel  gewoonte  en 
zucht  naar  praal  zijn,  het  feit  zelf  is  toch  altoos  nog  een  uiting,  dat  een 
menschenkindeke  iets  anders  dan  een  dierenwelp  of  kieken  is.  Zelfs  toen 
de  Fransche  Revolutie  een  tijdlang  den  heiligen  Doop  had  afgeschaft, 
heeft  ze  er  toch  nog  een  soort  imlitieken  Doop  voor  in  plaats  gesteld. 
Er  is  in  een  jonge  moeder  drang,  om  in  haar  wichtje  nog  iets  meer, 
nog  iets  hoogers  dan  dat  mollig  hoopje  vleesch  te  zien.  En  deze  hoogere 
liefde  nu,  die,  helaas,  bij  vele  moeders  al  zeer  tot  onmerkbaar  wordens 
toe  verflauwen  kon,  ja,  zóó  kon  dalen,  dat  er  moeders  te  over  gezien 
zijn,  die  heur  eigen  kinderen  willens  en  wetens  op  het  pad  der  zonde 
trokken,  deze  liefde  is  het,  die  bij  nobeler  naturen  en  onder  gelukkiger 
gesternte  die  verkwikkende  ouderliefde  kan  ontwikkelen,  waarin  de  zede- 
lijke groeikracht  van  het  oj^komend  geslacht  schuilt. 

Wie  het  verschil  tusschen  vader  en  moeder  in  het  oog  vat,  zal  die 
lagere  en  hoogere  moederliefde  licht,  ook  in  heur  fijnere  schakeering, 
onderscheiden  kunnen.  Want  natuurlijk,  een  vader  heeft  niet  zoo  sterk 
die  instinctieve  liefde,  die  uit  het  trekken  van  het  bloed  geboren  wordt, 
en  dientengevolge  staat  die  andere  liefde,  die  meer  het  zedelijk  karakter 
van  roeping  en  plicht  draagt,  bij  hem  meer  op  den  voorgrond. 

Maar  ook  waar  deze  wondere  mengeling  van  instinctieve  en  van  zede- 
lijke liefde  zich  op  het  schoonst  uit  de  onderlinge  liefde  van  man  en 
vrouw  in  de  ouderliefde,  en  uit  terugslag  in  de  wederliefde  der  kinderen, 
en  als  tusschenvorm  in  de  liefde  van  broeders  en  zusters  onderling  open- 
baart, hebt  ge  toch  nog  altoos  met  een  soort  liefde  te  doen,  die  geheel 
en  al  buiten  alle  bewuste  liefde  voor  het  Eeuwige  Wezen  om  kan  gaan. 
Soms  is  zelfs  bij  volkomen  ongeloovigen  een  zeer  sterke  uiting  van 
deze  gezins-liefde  in  haar  onderscheidene  vormen  waargenomen. 

En  ditzelfde  nu  geldt  ook  van  den  vrijeren  liefdesvorm,  die,  van  alle 
binding  des  bloeds  onafhankelijk,  soms  zoo  heerlijk  zich  ontwikkelen 
kan  tusschen  vrienden  en  vriendinnen;  tusschen  geestverwanten  en 
strijdgenooten  ;  tusschen  hen,  die  over  ons  gesteld  zijn  en  degenen,  die 
onder  hen  staan ;  ja,  die  ook  van  hetgeen  men  ziet,  slaan  kan  op  wat 
men  niet  ziet,  en  zich  ontplooien  kan  in  de  schoonste  liefde  voor  kunst  en 
wetenschap,  voor  vorst  en  vaderland,  voor  ons  volk  en  zijn  verleden, 
voor  onze  rechten  en  onze  vrijheden,  kortom  voor  al  wat  in  onze  borst 
een  edeler  gevoel  wakker  maakt  van  toewijding  en  opoffering  van  onze 
kracht. 

9 


130  NATUUKLIJKE  LIEFDE. 


Want  hoe  hoog  en  rijk  ook  al  zulke  liefde  schitteren  moge,  toch  is 
ze  op  zichzelve  van  de  liefde  voor  het  Eeuwige  Wezen  nog  los.  Om  den 
medeschuldige  niet  te  verraden,  heeft  soms  de  ruwste  struikroover  de 
schrikkelijkste  folteringen  op  de  pijnbank  moedig  doorstaan.  Op  de  bar- 
ricaden van  Parijs  zijn  sommige  Communards  even  heldhaftig  voor  de 
Godonteerendste  barbaarschheid  gestorven,  als  onze  helden  zich  in  den  dood 
offerden  bij  Waterloo  of  op  de  Doggersbank.  Vloekende,  brooddronken 
soldaten  hebben  soms  met  zeldzame  doodsverachting  zich  op  den  vijand 
geworpen,  o.  Er  kan  onder  al  deze  liefde  deels  zooveel  hartstocht  en 
aandrift  van  het  bloed,  deels  ook  zooveel  valsch  motief  werken,  dat  er 
het  innige,  het  diep  heilige,  het  goddelijke  karakter  schier  geheel  aan 
ontbreekt. 

Ja,  dan  zelfs  als  de  liefde  onder  menschen  haar  hoogsten  vorm  aanneemt, 
en  de  liefde  deernis  met  het  lijdende,  ontferming  met  het  bezwekene  en 
kwijnende  wordt,  zelfs  dan  nog  kan  de  vonk  der  heilige  Liefde  schier 
geheel  in  haar  ontbreken.  Er  zijn  ook  geheel  natuurlijke  menschen,  die 
geen  lijden  zien  kunnen;  die  zoo  wonderbaar  sterk  door  elk  tafereel  van 
smart  en  verbrijzeling  des  harten  en  rouw  worden  aangedaan,  dat  ze 
vanzelf  deelnemend  zijn;  dat  het  hun  een  behoefte  is  om  deernis  te  be- 
toonen,  en  dat  het  lenigen  van  anderer  smart  hun  geen  offer  kost,  maar 
eer  een  genot  is.  o,  Mensch  en  mensch  zijn  zoozeer  onderscheidenlijk 
bewerktuigd  ! 

Maar  ook  zelfs  in  dien  nobelsten,  in  dien  hoogsten  vorm,  als  ze  de 
ontferminge  Gods  het  meest  nabijkomt,  blijft  deze  menschelijke  liefde 
toch  nog  zoo  dikwijls  geheel  buiten  de  gemeenschap  met  het  Eeuwige 
Wezen  omgaan.  Dan  is  het  óf  een  instinctieve  aandrift,  óf  een  neiging 
van  het  temperament,  óf  een  uitwerksel  van  nobeler  voorbeeld,  óf  ook, 
o,  zoo  dikwijls  een  lust  hebben  aan  den  edelen  naam,  die  schier  overal 
door  het  betoon  van  werken  der  barmhartigheid  te  winnen  is.  Maar  de 
liefde  Christi  ontbreekt  erin.  Het  is  niet  de  polsslag  der  Liefde  Gods, 
die  in  deze  liefdesuiting  natrilt.  Er  is  dan  wel  liefde,  en  ook  die  liefde 
moet  gewaardeerd  worden,  maar  de  Liefde  is  er  nog  niet. 

Want  de  Liefde,  waarvan  Johannes  zoo  heerlijk  zegt,  dat  God  zelf  de 
Liefde  is,  die  komt  eerst,  als  God  de  Heilige  Geest  zelf  in  de  ziele  intrekt : 
eerst  dan,  als  de  rijk  geworden  ziel  roemen  mag  » van  de  liefde  Gods,  die 
in  onze  harten  uitgestort  is  door  den  Heiligen  Geest,  die  ons  is  gegeven.'* 


DE  LIEFDE  IN  GODS  DRIEËENIG  WEZEN.  131 

XVIII. 


God  is  Liefde. 

I  Joh.  4  :  8. 


Zoo  zagen  we  dan,  dat  er,  én  bij  mensclien,  én  bij  dieren  zelfs,  allerlei 
uitingen  van  » liefde"  vallen  waar  te  nemen,  die  toch  met  liet  eigenlijk 
wezen  der  heilige  Liefde  nog,  o,  zoo  weinig  gemeen  hebben.  Het  is  zeer 
zeker  alles  liefde ;  maar  een  liefde,  die  deels  niet  hooger  komt  dan  het 
instinct,  deels  schier  geheel  in  een  werking  van  het  bloed  opgaat,  of  ook 
deels  een  hoogstens  zedelijke  waardij  bezit ;  maar  ook  zelfs  in  dien  hoogsten 
vorm  van  het  eigenlijke  wezen  der  heilige  Liefde  nog  altoos  verre  afligt. 
Dit  moest  duidelijk  op  den  voorgrond  geplaatst,  opdat  niemand  onzer 
lezers  zich  langer  over  den  aard  der  Liefde  zou  vergissen. 

Tal  van  menschen  toch  weten  ook  wel  na  te  vertellen,  dat  God  de 
Liefde  is ;  maar  meten  dan  de  Liefde  Gods  af  naar  de  liefde,  die  ze 
onder  menschen  waarnamen.  Het  is  dan  onder  menschen,  dat  ze  het  wezen 
der  liefde  bestudeeren,  en  als  ze  dan  én  bij  anderen  én  bij  zichzelven  met 
eenige  nauwkeurigheid  hebben  waargenomen,  hoe  de  liefde  zich  uit,  open- 
baart en  voordoet,  dan  nieenen  ze  het  recht  te  hebben  om  nu  zulk  een  soort 
liefde,  maar  iets  volmaakter  genomen,  over  te  brengen  oj)  den  Heere  God. 
En  dit  nu  is  de  gansch  verkeerde  weg. 

Omgekeerd  moet  het  wezen  der  Liefde  uit  God  zelven  gekend  worden 
gelijk  Hijzelf  dit  wezen  der  Liefde  in  zijn  Woord  geopenbaard  heeft. 
En  als  we  dan  ook  in  de  schepselen  zoo  nu  en  dan  eenige  schittering 
van  zeer  zwakke  liefde  waarnemen,  dan  mogen  deze  vonkjes  nooit  iets 
anders  in  ons  oog  zijn  dan  spranken  van  dut  heilig  Liefdevuur,  dat  is 
in  den  Heere  onzen   God. 

De  Heere  onze  God  is  » de  zeer  overvloedige  Fontein  van  alle  goeden." 
Dus,  overmits  de  Liefde  het  hoogste  goed  is,  ook  de  zeer  overvloedige 
Fontein  van  alle  Liefde. 

Er  is  geen  liefde  van  wat  naam  op  aarde  ook,  waarin  ook  nog  maar, 
iets  van  liefde,  hoe  nameloos  zwak  en  flauw  ook,  te  bespeuren  valt,  of 
zij  vloeide  alleen  uit  die  eenige  Bron  en  Sprinkader,  die  voor  alle  Liefde 
eeuwiglijk  in  het  Hoogste  Wezen  welt. 

Maar  deze  uitvloeiing  van  de  Liefde  uit  God  den  Heere  heeft  nu  plaats 
op  zeer  onderscheidene  manier. 


132 


DE  LIEFDE  IN  GODS  DKIEËENIG  WEZEN. 


Omdat  de  Heere  Schepper  is,  bezit  Hij  en  Hij  alleen  het  goddelijk 
vermogen,  om  in  de  natuur  van  zijn  schepsel  een  aandrift  in  te  scheppen, 
waaraan  zulk  een  creatuur  dan  geen  weerstand  kan  bieden.  Zoo  nu  deed 
Hij  bij  het  inscheppen  van  de  liefde  voor  haar  kiekens  in  de  klokhen. 
Al  wat  van  dien  instinctieven  aard  in  het  dier  wordt  waargenomen,  is 
een  kunstwerk  Gods,  een  gewrocht  van  zijn  almacht,  een  tentoonspreiding 
van  een  glans  zijner  heerlijkheid. 

Maar  gelijk  doel  wist  de  Heere  nu  ook  op  andere  wijze  te  bereiken 
door  zekere  trekking,  zekere  neiging,  zekere  sterke  aanhankelijkheid  van 
het  eene  schepsel  voor  het  andere  te  doen  ontstaan,  waaraan  wel  niet 
geheel  blindelings,  maar  dan  toch  ten  deele  zonder  bewustzijn  wordt 
gehoorzaamd.  Onder  deze  categorie  valt  de  liefde  van  de  moeder  voor 
het  jonge  kind;  van  een  jongeling,  die  soms  bij  een  eersten  oogopslag 
een  onweerstaanbare  genegenheid  ojivat  voor  een  jong  meisje ;  van  broe- 
ders en  zusters  en  zooveel  meer. 

Nog  hooger  is  de  liefdesuiting,  die  God  de  Heere  openbaart,  doordien 
Hij  ze  inschiep  in  de  zedelijke  verwantschap,  die  de  eene  mensch  met  den 
anderen  gevoelt.  Dus  heeft  Hij  in  zijn  schepping  de  geesten  op  elkaar 
aangelegd;  ze  erop  ingericht  om  onderlinge  harmonie  te  gevoelen;  en 
ze  zoo  gestemd,  dat  ze  niet  in  aanraking  konden  treden  zonder  te  ge- 
voelen, dat  ze  bijeenhoorden,  en  elkander  te  minnen. 

Drie  vormen  dus  reeds,  waaronder  iets  van  de  Liefde  uit  God  welt  ; 
maar  alle  drie  nog  geheel  besloten  in  zijn  scheppingswerk  en  zijn  voor- 
zienig bestuur,  en  nog  op  geenerlei  wijze  komende  tot  mededeeling  van 
iets  uit  zijn  eigen  schat  van  goddelijk  leven. 


Dat  karakter  neemt  de  liefde  op  aarde  eerst  aan,  als  ze  toewijdende, 
zichzelf  verloochenende,  opoiïerende  liefde  wordt.  Als  er  in  het  voor- 
werp, waaraan  men  zijn  liefde  gunt,  niets  is,  dat  aantrekt ;  maar  eer 
veel,  dat  afstuit,  en  als  men  er  zich  dan  toch  aan  geeft.  Een  pleegzuster, 
die  een  pestzieke  met  teedere  toewijding  verzorgt,  vindt  niets  in  dien 
ongelukkige,  dat  haar  boeit.  Eer  zou  alles  haar  nopen  weg  te  vlieden. 
En  toch,  ze  blijft.  Ze  blijft  met  volharding.  Niet  enkel  uit  plichtsbesef; 
maar  door  de  schrikkelijke  ellende  en  verlatenheid  van  den  lijder  aan- 
getrokken. 

Hier  heeft  men  dus  wel  terdege  te  doen  met  invloeiing  van  hooger 
liefde  uit  de  Bron  der  eeuwige  Liefde  in  het  hart.  Bij  zulk  een  ver- 
zorgster   van    een    pestzieke  is  toewijding  aan  het  onzichtbare,  een  zich 


DE  LIEFDE  IN  GODS  DRIEËENIG  WEZEN.  133 

geven  aan  het  ongeziene,  een  grijpen  van  de  verborgen  wereld.  En  zij 
het  nu  ook  al,  dat  God  de  Heere  wonderbaar  in  de  zenuwen  een  prikkel 
heeft  gelegd,  die  maakt,  dat  lijden  ons  hindert,  het  aanzien  van  jiijn  ons 
zeer  doet,  en  we  dus  uit  medegevoel  met  het  lijden  van  den  kranke  er- 
op uit  zijn  om  dat  lijden  te  doen  eindigen,  toch  klimt  deze  soort  liefde 
uit  het  lagere  zenuwleven  in  den  regel  tot  een  hoogere  zielsuiting  op, 
die  zonder  een  inwerking  van  genade  in  de  ziel  niet  bestaanbaar  is. 

Deze  soort  hoogere  liefde  nu  is  voorbereiding  voor  de  hoogste  liefde, 
die  zich  niet  langer  enkel  op  het  ongeziene,  maar  op  den  Onzienlijke 
richt,  en  onweerstaanbare  trekkingen  naar  het  Eeuwige  Wezen  in  de 
ziel  doet  geboren  worden.  En  het  is  eerst  hiermee,  dat  we  aan  de  Liefde 
zelve,  in  haar  hoog  en  heilig  wezen,  toe  zijn. 

God  zelf  is  de  Liefde,  getuigt  het  Woord  des  Heeren,  en  in  ieders 
hart  zegt  het  getuigenis  des  Geestes  er  amen  op.  Niet  in  ons,  maar  in 
U,  o.  Eeuwige !  De  Liefde  is  in  U.  Gij  zijt  de  Liefde.  Er  is  geen  Liefde, 
dan  uit  U  geweld ! 

Wat  zegt  dit? 

o,  Menschentong  en  engelenstem  faalt  om  de  diepte  van  dit  heilige 
mysterie  ook  maar  eenigermate  te  doorgronden ! 

Wie  omschreef  ooit  de  Liefde;  wie  sprak  in  klanken  ooit  haar  vol- 
heid uit;  en  wie  beseft  niet,  dat  de  heilige  Liefde  een  wonderschoone, 
zalige,  gansch  goddelijke  en  volmaakte  harmonie  is,  die  door  het  ver- 
valschte  oor  van  het  schepsel  zelf  nooit  naar  waarde  kan  gewaardeerd? 

Men  belijdt,  dat  ze  er  is;  men  drinkt  haar  zoet  en  lieflijks  in;  het 
hart  wordt  er  zaliglijk  door  gekoesterd ;  maar  als  het  genot  gesmaakt  en  de 
zaligheid  ingedronken  is,  weten  we  over  den  aard  der  Liefde  weinig  beter 
te  stamelen  dan  het  Idndeke,  dat  liefde  genoot  aan  de  moederborst. 

Ge  kunt  haar  noch  omschrijven,  noch  ontleden  ;  ge  kunt  haar  door- 
gronden, noch  in  haar  kern  grijpen.  Ze  komt  over  u,  ze  doordringt  u, 
ze  verkwikt  u;  maar,  als  de  wind,  waarvan  ge  niet  weet  hoe  hij  komt 
en  waar  hij  heengaat,  alzoo  blijft  ook  voor  u  in  uw  beste  oogenblikken 
dat  wondere  trekken  der  Liefde  van  uw  God. 

Ze  is  niet  geschapen  en  ze  is  niet  uitgedacht ;  maar  ze  is  eeuwig,  ge- 
lijk God  zelf  eeuwig  is.  De  Liefde  was  nooit  buiten  Hem,  om  van  bui- 
ten in  Hem  te  komen,  en  Hij,  de  Heere,  was  nooit  een  enkel  oogenblik 
in  aller  eeuwen  eeuwigheid  zonder  de  Liefde ;  want  zonder  de  diepe, 
eeuwige  Liefde  in  zich  te  dragen  en  zelf  te  zijn,  zou  Hij  onze  God  niet 
wezen. 


134  DE  LIEFDE  IN  GODS  DEIEËENIG  WEZEN. 

Nu  waant  de  oppervlakkige  en  ondiepe  menscli,  dat  dit  zeggen  wil, 
dat  God  de  Heere  ons  alles  vergeeft;  dat  Hij  zoo  goed  is,  om  geen 
lijden  te  kunnen  dulden ;  en  te  vreedzaam  om  ooit  te  willen,  dat  er  strijd 
zal  zijn.  Maar  de  kenner  van  Gods  Woord  weet  beter.  Hij  is  geleerd, 
dat  deze  Liefde  van  God  een  heilige  Liefde  is,  die  dus  geen  kwaad  kan 
gedoogen;  dat  deze  Liefde  juist  uit  liefde  lijden  zendt,  om  den  zondaar 
zijn  valsche  vreugde  te  rooven ;  en  dat  Zij  het  is,  die  sprak :  » Ik  zal 
vijandschap  zetten",  zoodra  de  zonde  uitbrak. 

Neen,  Gods  kinderen  zijn  uit  Gods  Woord  dan  ook  geleerd,  om  de 
Liefde  in  God  oneindig  dieper,  onbeschrijflijk  rijker  op  te  vatten;  want 
ze  belijden  een  Drieëenigen  God,  Vader,  Zoon  en  Heiligen  Geest.  Een 
eenig  God ;  maar  zulk  een  eenig  God,  dat  er  in  Hem  onderscheidingen 
zijn  tusschen  den  Vader,  die  genereert,  den  Zoon,  die  gegenereerd  is,  en 
den  Heiligen  Geest,  die  beide  van  den  Vader  en  den  Zoon  uitgaat.  En 
alzoo  is  het  Eeuwige  Wezen  zelf  dat  wondere  Liefdeleven,  waarmee 
Vader,  Zoon  en  Heilige  Geest  elkander  onderling  eeuwiglijk  en  met  on- 
doorgrondelijk diepe  Liefde  minnen. 

Dat  en  dat  is  eerst  het  eigenlijke,  eenig  waarachtige  Liefdeleven ;  want 
heel  de  Schrift  leert  ons,  dat  er  niets  kostelijkers  en  heerlijkers  denk- 
baar is,  dan  de  onuitsprekelijke  Liefde  van  den  Vader  voor  den  Zoon  en 
van  den  Zoon  voor  den  Vader  en  van  den  Heiligen  Geest  voor  die  beiden. 
Geen  namen  noemen  deze  Liefde,  geen  menschentaal  spreekt  ze  uit,  en 
geen  menschenkind  voegt  het  zelfs  in  deze  diepte  der  eeuwige  Liefde 
ook  maar  met  één  enkelen  blik  curieuselijk  te  willen  instaren.  Die  Liefde 
der  goddelijke  Personen  in  het  Eeuwig  Wezen  is  het  mysterie,  is  de 
groote  verborgenheid,  is  het  ondoordringbaar  geheimnis.  Daar  vangen 
we  tonen  uit  op,  daar  luisteren  we  naar,  daar  vallen  we  in  diepe  aan- 
bidding en  bewondering  voor  neder.  Maar  als  al  het  heerlijke  dier  Liefde 
door  ons  hart  heeft  geruischt,  blijft  onze  mond  nog  even  stom,  om  ook 
maar  één  enkelen  trek  van  die  goddelijke  Liefde  in  het  Goddelijk  Wezen 
naar  waarheid  te  kunnen  omschrijven. 

Dan  mag  God  de  Heere  de  tong  losmaken,  dat  ze  loven  gaat,  dat  ze 
juichen  leert  en  jubelen  en  in  eindelooze  hallels  en  hosanna's  den  prijs 
dezer  eeuwige  Liefde  uitgalmt;  maar  ons  verstand  en  ons  begrip  blijft 
even  machteloos. 

Toen  er  nog  geen  wereld  was,  en  er  op  die  wereld  nog  geen  mensch 
was  geschapen;  ja,  toen  er  nog  geen  engelen  waren  in  de  hemelen  daar- 
boven, toen  was  toch  God  de  Heere  er,  en  schitterde  en  glansde  in  zijn 
Wezen  diezelfde  eeuwige,  heilige  Liefde  van  Vader,  Zoon  en  Geest. 
Die    Liefde    is    er   niet  om  de  wereld,  maar  om  God  zelf;  en  toen  de 


DE  LTEFDE  IN  GODS  DRIEËENIG  WEZEN.  135 

wereld  er  kwam,  is  die  Liefde  niet  veranderd ;  en  als  liet  zich  denken  liet, 
dat  alle  schepsel  weer  verdween  en  wegging,  zou  die  ondoorgrondelijke 
Liefde  in  God  nog  even  rijk  en  heerlijk  blijven. 

Die  Liefde  is  er  en  werkt  in  het  Eeuwige  Wezen  afgescheiden  van 
alle  schepsel,  afgezien  van  alle  creatuur ;  en  al  wat  er  naar  het  creatuur  van 
uitstraalt  of  van  uitvloeit,  is  niets  dan  het  zwakke  afschijnsel  van  wat 
die  eeuwige  Liefde  in  zichzelve  is. 

De  Liefde  is  niet  maar  Grod^  maar  God  is  de  Liefde.  Das  is  en  bestaat 
de  Liefde  alleen  o)n  God  èn  Hij  is  zichzelf  genoegzaam,  ook  om  eeuwiglijk 
en  absolutelijk  en  op  onmetelijke  wijze  lief  te  hebben.  Hij  heeft  nooit 
zijn  schepsel  noodig.  Hij,  de  Heere,  is  nooit  in  eenig  ding  van  zijn  schepsel 
afhankelijk.  En  met  name  zijn  goddelijke  Liefdewerking  ontstaat  niet 
eerst,  als  er  een  schej^sel  komt,  dat  Hij  minnen  kan ;  maar  vloeit  en  welt 
eeuwiglijk  in  de  Liefdesommegangen  van  het  Drievuldig  Wezen  des  Heeren, 
én  van  vóór  alle  eeuwigheid,  én  nu,  én  tot  in  alle  eeuwigheid. 


God  is  Liefde,  en  al  wat  er  volkomens,  wat  er  goddelijk  schoons, 
wat  er  zuiver  evenredigs,  diep  heiligs  in  deze  Liefde  is,  dat  moet  ge 
niet  in  menschen  zoeken,  zelfs  in  Gods  beste  kinderen  niet ;  maar  dat 
schittert  hoog  boven  het  firmament  in  de  zalen  der  eeuwige  heerlijkheid 
om  den  troon  onzes  Gods. 

De  Liefde  één  met  de  belijdenis  van  Gods  Drieëenig  Wezen,  dat  is 
het  vaste  punt,  waarvan  we  uit  moeten  gaan,  om  de  Liefde  zelfstandig 
te   gronden   in   God   en  niet  te  doen  afhangen  van  iets  in  het  schepsel. 

Niet,  dit  versta  men  wel,  om  uit  het  wezen  der  Liefde  icijsgeerig,  ge- 
lijk velen  doen,  tot  het  Drievuldig  bestaan  des  Heeren  te  besluiten.  Dat 
mogen  we  niet,  en  we  zouden  niets  van  de  Drievuldigheid  des  Heeren 
weten,  bijaldien  God  de  Heere  ons  dit  mysterie  niet  zelf  in  zijn  Woord 
had  geopenbaard. 

Maar  nu  ons  dat  Drieëenig  Wezen  eenmaal  als  voorwerj^  onzer  aan- 
bidding is  voorgesteld,  en  de  Schrift  letterlijk  overvloeit  van  diepe  taal 
om  ons  de  onuitsprekelijk  rijke  Liefde  van  Vader,  Zoon  en  Heiligen 
Geest  onderling  te  verheerlijken,  en  ons  deze  Liefde  teekent  als  een 
eeuwige  Liefde,  —  nu,  ja,  weten  we,  nu  doorzien  we,  nu  wordt  het  ons 
op  het  hart  gelegd,  dat  geen  kind  van  God  die  heilige  diepe  Liefde  ooit 
anders  dan  oorsprong  nemende  in  die  onderlinge  Liefde  van  Vader,  Zoon 
en  Heiligen  Geest,  mag  verstaan. 

En  zoo  wordt  door  het  mysterie  van  Gods  Drieëenig  Wezen  de  Liefde, 


136  DE  LIEFDE  IN  GODS  DRIEËENIG  WEZEN. 

die  in  God  en  God  is^  zelfstandig  gesteld ;  buiten  het  schepsel  geplaatst ; 
van  alle  menschelijke  ziels-  of  gemoedsbeweging  onafhankelijk  gemaakt; 
en  rijst  ze  als  een  zonne,  die  met  eigen  gloed  en  stralen,  buiten  aller 
menschen  toedoen  om,  in  God  is,  rust  in  den  Eeuwige,  en  van  God 
zelven  uitstraalt. 

Zoo  eerst  wordt  bij  den  wortel  al  dat  vergelijken  van  Gods  Liefde 
met  onze  liefde  afgesneden.  Zoo  eerst  houdt  de  valsche  vermenging  op. 
En  zoo  eerst  keert  ge  in  beginsel  dat  ganschelijk  ommekeeren  van  de 
juiste  verhoudingen,  waardoor  het  den  mensch  in  zijn  verwatenheid  ge- 
lukt was,  een  dusgenaamden  »God  van  liefde"  uit  zichzelven  te  copiee- 
ren  en  alle  aanbidding  te  doen  verstommen. 

En  staat  dit  nu  eenmaal  vast,  en  keert  uwe  ziele  hiermee  terug  tot 
het  volzalig  belijden,  dan,  ja,  is  hiermee  de  weg  van  genade  en  godde- 
lijk erbarmen  ontsloten,  waarlangs  de  glans  dier  zonne  naar  mensche- 
lijke, dat  is  op  eindige  en  steeds  onvolkomene  wijze,  ook  naar  en  in 
menschenharten  kan  uitstralen.  Hem,  den  Heere,  tot  lof. 


DE  OPENBARING  DER  HEILIGE  LIEFDE.  1^7 

XIX. 


Eü    wij    hebben    gekend    en  geloofd   de 
liefde,  die  God  tot  ons  heeft. 

I  Joh.  4  :  1(). 


Door  de  krasse  tegenstelling^  die  we  maakten,  is  ons  doel  bereikt. 
Eerst  wezen  we  op  het  laagste  soort  liefde,  gelijk  zich  dit  bij  het  dier 
uit,  met  name  bij  de  klokhen;  en  daartegenover  op  de  hoogste  en  hei- 
ligste Liefde,  gelijk  die  eeuwiglijk  schittert  in  's  Heeren  Drieëenig  Wezen. 
Die  tegenstelling  was  geoorloofd;  want  de  Christus  zelf  is  in  de  verge- 
lijking van  zijn  goddelijke  Liefde  met  de  liefde  van  de  klokhen  voor 
haar  kiekens  voorgegaan ;  en  ook,  ze  mocht  niet  achterwege  blijven,  omdat 
ge  eerst  door  die  forsche  tegenstelling  met  alle  kracht  gevoelt,  hoe  de 
Bron,  de  Sprinkader,  de  Fontein  en  de  Oorsprong  van  alle  wezenlijke 
Liefde  alleen  en  geheel  in  God  zelf  ligt,  en  hoe  onder  de  creaturen  (zoo 
engelen  als  menschen  en  dieren)  niets  aanschouwd  wordt  dan  afgeleide 
liefde,  afgeschaduwde,  uitgestraalde,  ingevloeide  liefde  ;  liefde,  die  wel  in 
het  schepsel  zichtbaar  wordt  en  zich  toont,  en  toch  niet  uit  dat  schepsel 
voortkomt,  maar  in  dat  schepsel  indaalde  uit  onzen  Schepper  en  Heere. 

Zoo  komen  we  dan  nu  vanzelf  aan  de  vraag  toe,  hoe  deze  majestueuze 
daad  des  Heeren,  te  weten,  hoe  dit  inbrengen  in  zijn  creatuur  van  wezen- 
lijke liefde  tot  stand  komt. 

En  hierop  nu  antwoorden  we,  dat  deze  majestueuze  daad  voorbereid 
is  in  het  scheppingswerk  van  den  Vader,  mogelijk  wordt  gemaakt  door 
het  verlossingswerk  van  den  Zoon,  maar  eerst  in  eigenlijken  en  effec- 
tieven zin  tot  stand  komt  door  den  Heiligen  Geest. 

Er  is  hier  een  werk  van  den  Vader. 

»  Van  God  onzen  Vader  en  onze  schepping'\  noemt  de  Heidelberger  het  deel 
onzer  belijdenis,  dat  van  het  eigen  werk  des  Vaders  handelt,en  volgt  hierin 
slechts  het  voetspoor  van  den  heiligen  apostel  Paulus,  die  in  I  Cor.  8  :  5  schreef: 
„Nochtans  hebben  wij  maar  éénen  God  en  Vader,  uit  wien  alle  dingen  zijn." 


Natuurlijk    niet,    alsof  hiermee  ontkend  wierd,  dat  God  de  Vader  óók 
werkt    in    het    werk    der  verlossing,  en  óók  werkt  in  het  werk  der  hei- 


138  DE  OPENBAEING  DER  HEILIGE  LIEFDE. 

ligmahing ;  want  alle  werken  Gods,  die  naar  buiten  treden^  zijn  aan  de 
drie  Personen  gemeen ;  maar  slechts  om  aan  te  duiden,  dat,  wie  den 
oorsprong  der  dingen  zoekt,  niet  kan  rusten  in  den  Heiligen  Geest,  daar 
deze  nog  altoos  den  Zoon  en  den  Vader  acliter  zich  heeft,  van  wie  Hij 
uitgaat;  en  evenmin  kan  rusten  in  den  Zoon,  die  nog  altoos  den  Vader 
achter  zich  heeft,  uit  wien  Hij  gegenereerd  is ;  en  dus  zijn  rust  wel  moet 
nemen  in  den  Vader  zelven,  die  van  niemand  uitgaat  en  van  niemand 
is  gegenereerd. 

En  in  dien  Schriftuurlijken  zin  verstaan,  zeggen  we  nu,  dat  het  inbren- 
gen van  liefde  in  het  schepsel  allereerst  door  den  Vader  in  het  werk 
der  scheppmg  is  voorbereid;  en  dat  wel  op  de  onderscheidene  manieren, 
waarop  we  in  een  vorig  artikel  in  mensch  en  dier  de  onbewuste  liefde 
werkzaam  zagen. 

Al  wat  er  aan  liefde  werkt  in  het  dier;  in  de  jonge  moeder;  tusschen 
bloedverwanten  en  magen ;  tusschen  man  en  vrouw ;  ouders  en  kinderen, 
en  wat  dies  meer  zij,  dit  ligt  al  in  het  scheppingswerk  gegrond.  Deels 
doordien  God  de  Heere  rechtstreeks  het  liefdeinstinct  in  het  dier  inschiep. 
Deels  doordien  Hij  alle  menschen  schiep  uit  éénen  bloede,  man  en  vrouw 
als  hulpe  voor  elkaar  beschikte,  en  in  het  bloed  zelf  die  wondere  nei- 
ging inschiep,  die  den  een  naar  den  ander  doet  trekken. 

Maar  in  dit  voorbereidend  werk  deed  God  de  Vader  nog  meer.  Hij 
plantte  in  's  menschen  bewustzijn  ook  het  \\eiA.ehesef  in.  Een  dier  mint 
ook,  maar  zonder  besef  van  liefde  te  hebben.  Een  mensch  daarentegen 
voelt  niet  slechts  de  aandrift  van  de  liefde  in  zich  werken,  maar  spie- 
gelt die  aandrift  ook  in  zijn  heicustzijn  af;  ziet  in  dien  spiegel  van  zijn 
bewustzijn  het  schoon  der  liefde;  krijgt  dusdoende  de  liefde  zelve  lief; 
en  klimt  zoo  tot  het  punt  op,  om  zelf  met  bewustheid  te  minnen. 

Terwijl  eindelijk  God  de  Vader  niet  alleen  de  liefde  scheppend  af- 
maaide in  de  aandrift  van  het  dier;  en  tot  liefdebesef  verhoogde  in 
's  menschen  inborst ;  maar  nu  ook  voorts  door  zijn  voorzienig  bestel, 
dat  toch  niet  anders  is  dan  de  uitwerking  zijner  schepping,  het  zóó 
beschikt  en  ordent,  dat  mensch  en  mensch  elkaar  ontmoeten,  met  elkander 
in  aanraking  komen,  en  alzoo  de  werking  van  het  liefdebesef  mogelijk 
worde.  Want  of  het  nu  een  arme  lijderes  is,  wier  bang  en  bitter  lijden 
mijn  liefde  wekt,  of  wel  de  nobele  aard  van  een  fier  karakter,  dat  mijn 
sympathie  ontvlammen  doet,  of  eindelijk  een  vriendelijke,  aanminnige 
figuur,  die  mij  onweerstaanbaar  aantrekt,  altoos  blijft  het,  dat  het  God 
de  Vader  is,  die  mij  deze  ontmoet'ngen  toebeschikt,  en  eerst  door  deze 
voorzienige  beschikking  het  opgloren  der  liefde  mogelijk  maakte. 


DE  OPENBARING  DER  HEILTGE  LIEFDE. 


139 


Hierna  volgt  nu  in  de  tweede  plaats  de  daad  van  den  Zoon,  die  vleesch  wordt 
en  ons  de  volheid  der  goddelijke  Liefde  op  aarde,  in  ons  vleesch,  open- 
baren   komt.    Alzoo    de  openbaring  der  Liefde  in  het  verlossingsirerk. 

Dit  is  heel  iets  anders  dan  hetgeen  God  de  Vader  deed  in  het  werk 
der  schepping.  Door  die  schepping  toch  wierd  de  goddelijke  Liefde  wel 
afgeschaduwd,  wierd  wel  het  besef  ervan  ingeprent,  en  de  gebrekkige 
oefening  ervan  mogelijk  gemaakt;  maar  de  eigenlijke,  de  wezenlijke, 
de  goddelijke  Liefde  bleef  nog  verre. 

Maar  die  nu  juist  komt  in  de  komst  des  Zoons.  » Alzoo  lief  heeft 
God  de  wereld  gehad,  dat  Hij  zijnen  eeniggeboren  Zoon  gezonden  heeft, 
opdat  een  iegelijk,  die  in  Hem  gelooft,  niet  verderve,  maar  het  eeuwige 
leven  hebbe."  » Hierin  is  de  liefde,  niet  dat  wij  God  liefgehad  hebben, 
maar  dat  Hij  ons  heeft  liefgehad,  en  zijn  Zoon  gezonden  heeft  tot  eene 
verzoening  voor  onze  zonden." 

Dat  is  het  » Vrede  op  aarde  en  in  den  mensch  een  welbehagen",  dat 
Gods  engelen  ons  in  Efrata's  velden  toezongen;  dat  de  diepe  verborgen- 
heid, waarin  ook  de  engelen  begeerig  zijn  in  te  zien. 

De  Liefde  Gods  geopenbaard  in  de  komst  van  Immanuël. 
Maar  ook  hierin  nu  is  weer  tweeërlei. 

Vooreerst  die  Hefde,  waarmee  God  de  wereld  liefheeft,  en  die  Hij  daar- 
door toont,  dat  Hij  zijn  eigen  Zoon  niet  gespaard  heeft,  maar  heeft  Hem 
voor  ons  allen  overgegeven.  Maar  ook  ten  andere  die  liefde,  die  in  Christus 
zelf  zich  openbaarde  voor  den  Vader,  wiens  werk  Hij  volbracht,  en  voor 
ons,  die  Hij  redde. 

Niet  nu  op  dit  eerste,  maar  op  dit  tweede  komt  het  ons  hier  aan. 
In  Christus  zelf,  in  den  persoon  van  Immanuël,  in  Hem,  dien  we  eeren 
als  God  geopenbaard  in  het  vleesch,  in  Hem  is  de  goddelijke  Liefde 
gezien;  ze  is  in  Hem  verschenen;  ze  heeft  in  Hem  geschitterd;  ze  blonk 
in  Hem  met  onnavolgbare  glansen.  Dat  er  een  goddelijke  liefde  bestaat, 
is  aan  Hem  het  eerst  en  aan  Hem  voor  altoos  door  menschen  gemerkt. 
Wat  onze  oogen  gezien  en  onze  ooren  gehoord  en  onze  handen  getast 
hebben  van  het  Woord  des  levens,  dat  hebben  we  u  geopenbaard.  En 
al  wat  ze  zagen,  wat  ze  hoorden,  Avat  ze  tasten  konden,  het  was  altoos 
weer  die  glorie  der  eeuwige  Liefde,  die  heel  hun  hart  aangreep  en  heel 
hun  ziele  vermeesterde  en  doordrong. 

Totdusver  had  men  in  schaduwen,  ook  in  de  schaduwen  der  Liefde 
gewandeld  ;  maar  in  Immanuël  verscheen  de  Liefde  wezenlijk,  verscheen 
ze  vleeschelijk,  verscheen  ze  naar  menschelijke  wijs. 

Dit  was  de  Liefde.  Niet  een  uitstraling  ervan;  niet  een  schijnsel  dier 
Liefde;  niet  een  ingeschapen  trek,  besef  of  neiging;  maar  uit  de  diepte 


140  DE  OPENBAKING  DEE  HEILIGE  LIEFDE. 

van  dit  diepe  goddelijke  hart  een  altoos  weer  met  frissclien  golfslag 
opstuwen  van  een  liefdedrang,  dien  niemand  stuiten  kon. 

En  het  is  deze  Liefde,,  die  in  het  hart  van  Immanuël  den  hemel  in- 
droeg naar  deze  aarde,  en  door  zijn  terugkeer  naar  den  hemel  onze  we- 
reld ophief  in  de  zalen  des  eeuwigen  lichts. 

Al  voelde  Europa  er  niets  van  en  al  dacht  Amerika  aan  geen  Heiland 
en  al  had  Afrika  zijn  gerucht  niet  vernomen;  ja,  al  was  er  zelfs  in 
heel  Azië  maar  één  o,  zoo  klein  plekske,  waar  de  voet  van  Immanuël 
den  weg  betrad,  — •  toch  was  het  dat  ééne  hart  van  Immanuël,  waardoor 
alle  werelddeel,  en  heel  die  wereld,  ja,  het  gansch  heelal,  dat  zich  om 
die  wereld  uitbreidt,  gebonden  lag  in  het  goddelijk  ontfermen. 

Die  Liefde  blonk  als  liefde  voor  den  vijand.  Alle  mensch  was  vijand 
Gods  geworden.  Er  is  niemand,  die  goed  doet,  ook  niet  één.  God  haten- 
de was  Gods  schepsel  geworden.  De  vijandschap  was  volstrekt  en  schrik- 
lijk. En  niets,  niets  was  er  in  den  mensch,  dat  God  kon  aantrekken.  Eer 
alles,  dat  Gods  heiligheid  afstiet.  En  toen,  toen  alles  vijand  was  en  alles 
afstiet,  toen  is  hierin  de  Liefde  Gods  openbaar  geworden,  dat  Christus 
voor  ons  gestorven  is,  toen  wij  nog  vijanden  waren. 

Alle  liefde  onder  dier  en  mensch  rust  op  onderlinge  aantrekking,  op 
sympathie  en  toeneiging.  Zelfs  de  liefde,  die  het  leed  van  den  lijder  ver- 
zacht, voelt  dit  trekken  diep.  Maar  hier  ontbreekt  dit  alles.  Hier  is  een 
liefde,  die  elk  punt  van  aantrekking  mist,  en  op  alle  punten  niets  ont- 
moet dan  afstooting. 

En  daarin  nu  juist,  dat  er  niets  in  het  schepsel  aantrekt,  maar  alles 
in  het  schepsel  afstoot,  daarin  nu  juist  schittert  de  souvereine  vrijmacht 
der  goddelijke  Liefde,  die  mint,  omdat  ze  wil  minnen,  en  door  te  min- 
nen met  heilige  liefde  het  voorwerp  harer  liefde  redt. 

En  omdat  nu  op  Golgotha  deze  spanning  tot  het  uiterste  kwam,  daarom 
is  en  blijft  het  symbool  dier  goddelijke  Liefde  het  kruis. 

Het  kruis,  dat  de  vijandschap  van  den  boozen  mensch  op  het  schrik- 
lijkst  doet  uitkomen  en  juist  door  die  tegenstelling  het  schoone  en  aan- 
biddelijke  der  goddelijke  Liefde  op  het  heerlijkst  doet  schitteren. 

Een  Liefde,  die  alles  duldt  en  draagt ;  een  Liefde,  die  willig  zelfs  ster- 
ven kan  ;  maar  juist  in  dat  sterven  den  dageraad  ontsluit  voor  een  nog 
heerlijker  toekomst. 


Doch    ook    met    dit    werk    des    Zoons  is  de  inprenting  van  de  Liefde 
Gods  in  ons  menschelijk  hart  nog  niet  voleind.  En  daarom,  gelijk  er  na 


DE  OPENBARING  DER  HEILIGE  LIEFDE.  14:1 

de  schepping  een  vleeschwording  des  Woords  komt,  zoo  komt  er  ook 
na  de  vleeschwording  des  Woords  een  Pinksterdag,  en  is  het  eerst  God 
de  HeUifje  Geest,  die  dit  heerlijk  werk  (dat  door  den  Vader  in  de  schep- 
ping is  voorbereid,  en  door  den  Zoon  in  het  verlossingswerk  mogelijk 
is  gemaakt)  thans  door  zijn  indaling  in  het  menschenhart  komt  tot  stand 
brengen. 

»Het  is  u  nut,  dat  Ik  wegga;  want  wanneer  Ik  niet  wegga,  kan  de 
Heilige  Geest  niet  komen!" 

Duidelijk  ligt  hierin  uitgesproken,  dat  de  Heilige  Geest  aan  de  dis- 
cipelen nog  een  hooger  goed  zou  schenken,  dan  de  Zoon  hun  schenken 
kon.  Dit  hooger  goed  zou  niet  buiten  den  Zoon  omgaan ;  want  uit- 
drukkelijk leert  de  Heilige  Schrift,  dat  de  Heilige  Geest  niets  kan  noch 
wil  buiten  den  Zoon,  en  het  alleen  uit  den  Zoon  neemt,  om  het  ons 
toe  te  brengen.  Maar  met  dit  al  blijft  het  onderscheid  toch  bestaan, 
dat  Jezus  wel  voor  ons  lijdt  en  sterft  en  opstaat ;  maar  dat  toch  het 
eigenlijke  werk  in  de  zielen  wacht  en  toeft  op  de  genadige  inwerking 
van  den  Heiligen  Geest. 

Het  is  zooals  Paulus,  de  heilige  apostel,  het  in  Rom.  5  :  5  schrijft, 
»dat  de  liefde  Gods  eerst  door  den  HeUlgen  Geest  in  onze  harten  wordt 
uitgestort.'" 

En  dit  heerlijk,  heilig  werk  nu,  dat  instorten  in  het  schepsel  van  de 
Liefde  Gods,  dit  is  nu  het  eigenlijk  en  wezenlijk  werk,  dat  eeuwiglijk 
het  eigen  werk  van  den  Heiligen  Geest  blijft.  En  als  geen  zonde  meer 
zal  te  verzoenen  en  geen  onreinheid  heilig  te  maken  zijn,  en  alle  uit- 
verkorenen voor  den  troon  zullen  jubelen,  dan  zal  nog  eeuwiglijk  en 
altoos  de  Heilige  Geest  dit  goddelijk  werk  volbrengen,  dat  Hij  de  Liefde 
Gods  in  de  harten  van  Gods  kinderen  inhoudt  en  werken  doet. 

Hoe  (ht  eigen  werk  van  den  Heiligen  Geest  nu  toegaat  is  een  diepe 
verborgenheid,  waarin  het  ons  hoogstens  vergund  is  heel  uit  de  verte 
een  enkelen  vluchtigen  blik  te  werpen. 

Slechts  zooveel  verstaan  we  ervan,  dat  het  God  de  Heilige  Geest  is, 
die,  Eenzelfde  in  allen  zijnde,  juist  door  dat  zijn  van  de  Dezelfde  in 
allen  aller  ziel  in  zalige  saamvoeging  verbindt. 

Als  het  leven  in  mijn  ziel  gewekt  en  bewerkt  wordt  door  dienzelfden 
Heiligen  Geest,  die  op  datzelfde  oogenblik  ook  in  u  en  in  anderen 
evenzoo  het  leven  der  ziel  wekt  en  bewerkt;  en  het  gaat  alzoo  bij 
allen  toe,  dan  kan  het  niet  anders  of  de  saambinding  der  Liefde  moet 
geboren  worden. 

Want  wel  is  in  den  Vader  alle  ding  en  alle  persoon  gegrond,  en  wel 
is   in  den  Zoon  alle  verloste  ziel  saaniverbonden,    maar  toch  is  en  blijft 


142  DE  OPENBARING  DER  HEILIGE  LIEFDE. 

het  liet  eigen  werk  van  den  Heiligen  Geest,  om  in  alle  ziel  persoonlijk  in 
te  gaan,  aller  hart  zich  tot  een  tempel  te  kiezen,  en  in  elks  binnenste 
woning  te  maken. 

Het  is  dus  één  en  dezelfde  Heilige  Geest,  die  als  God  in  het  hart  van 
elk  der  verlosten  ingaat,  en  als  God  in  elks  harte  zijn  goddelijk  werk 
onwederstandelijk  tot  stand  brengt  en  uitricht. 

En  of  nu  al  tijdelijk  velerlei  zonde  en  velerlei  verscliil  van  toestand 
tengevolge  heeft,  dat  onderscheidene  personen,  in  wie  dezelfde  Heilige 
Geest  werkt,  toch  niet  in  gelijken  zin  zich  uiten,  ja,  soms  nog  sterk  tegen 
elkander  overstaan,  dat  doet  niets  hoegenaamd  aan  de  zaak  zelve  af,  dat 
door  de  inwerking  en  inwoning  in  aller  hart  van  denzelfden  Heiligen 
Geest  aller  saamverbinding  zeer  wezenlijk  en  zelfs  onverbrekelijk  is. 

Dit  schuilt  dan  wel  tijdelijk  in  de  diepte  en  komt  zoo  niet  uit ;  maar 
in  de  diepte  van  het  gemoed  ligt  de  zaak  dan  ook  te  vaster  en  te  heer- 
lijker, en  steeds  is  de  Heilige  Geest  meer  werkzaam,  om  ook  de  uit- 
wendige hindernissen  weg  te  nemen,  en  alle  beletselen  te  verdrijven.  En 
al  komt  het  er  dan  ook  niet  toe,  dat  dit  vóór  ons  sterven  geheel  ge- 
lukke,  wat  nood,  indien  in  het  sterven  zelf  de  schellen  nog  maar  van  de 
oogen  vallen  en  de  Liefde  doorbreekt.  Ons  leven  hier  op  aarde  is,  verge- 
leken bij  het  eeuwig  aanzijn,  zulk  een  zeer  korte  spanne  tijds. 

Er  mag  dus  niets  op  afgedongen,  dat  de  saamverbinding,  de  ineen- 
strengeling  en  de  saamsnoering,  die  Gods  kinderen  onderling  in  goddelijk 
Liefdevuur  verbinden  moet,  feitelijk  door  het  inwonen  en  inwerken  in 
aller  hart  van  één  en  denzelfden  Geest  bestaat. 

Het  is  die  ééne  Heilige  Geest,  die,  in  aller  hart  ingaande,  allen  saam 
richt  op  één  doel.  Die,  in  aller  ziel  zich  een  tabernakel  oprichtende,  reeds 
doordien  Hijzelf  God  en  dus  de  Liefde  is,  bewerkt  en  maakt,  dat  door 
Hemzelven,  in  Hemzelven  en  met  Hemzelven  de  Liefde  Gods  in  aller 
binnenste  is  uitgestort. 

Denk  u  dien  Heiligen  Geest  weer  uit  de  zielen  weg,  en  verdwenen  zal 
ook  de  Liefde  Gods  uit  de  zielen  zijn.  Maar  dan  ook  omgekeerd,  laat 
nog  alles  sluimeren  en  schuilen  en  uitwendig  zich  heel  anders  vertoonen, 
indien  maar  vaststaat,  dat  God  de  Heilige  Geest  in  uwe  ziele  inwoont, 
dan  weet  ge  even  daardoor,  dat  ook  de  Liefde  Gods  in  u  woont. 

Ja^  meer  nog,  God  de  Heilige  Geest  is  geen  inwoner  in  uw  hart,  die 
zich  van  uw  hart  vreemd  houdt;  maar  die  tot  in  de  diepste  eigenheid 
van  uw  persoon  indringt,  en  voor  een  iegelijk  kind  van  God  een  eigen 
gave,  een  eigen  woord,  een  eigen  vertroosting  heeft. 

Een  zeer  onderscheiden  werk;  maar  dat  ook  bij  deze  veelvormige  on- 
derscheiding toch  volstrekt  niet  een  stukwerk  is  zonder  samenhang. 


DE  OPENBARING  DER  HEILIGE  LIEFDE. 


143 


Integendeel,  al  wat  de  Heilige  Geest  werkt,  dat  werkt  Hij  naar  het 
plan  des  Vaders  uit,  ter  uitwerking  van  den  eeuwigen  raad.  Al  dit  werk 
van  den  Heiligen  Geest  in  de  zielen  is  dus  in  al  zijn  fijnheid  en  teeder- 
heid  steeds  aansturende  op  die  zuivere  en  volkomene  harmonie,  die  in 
Gods  heiligen  raad  voor  elk  gered  niensch  niet  alleen,  maar  ook  voor 
heel  het  bestek  van  Gods  huis  en  voor  de  evenredigheden  van  het  lichaam 
van  Christus  zijn  weggelegd. 

En  zoo  is  het  dus  niet  maar  dezelfde  Heilige  Geest,  die  in  allen  werkt, 
en  reeds  daardoor  alle  ziel  saamverbindt ;  maar  die  bovendien,  omdat  Hij 
van  den  Vader  en  den  Zoon  uitgaat,  zijn  werk  in  de  eene  ziel  alzoo  op 
het  werk  in  de  ziel  des  anderen  schikt  en  richt,  dat  er  heerlijke  ineen- 
vlechting  en  dooreenstrengeling,  volzalige  ineensmelting  en  saamsnoering 
uit  moet  komen. 

Waar  één  Werker  in  allen  werkt,  en  dit  werk  in  aller  ziel  gericht 
wordt  naar  éénzelfde  heerlijk  bestel,  daar  zwicht  vanzelf  al  wat  deelt  of 
scheiden  kan ;  daar  ruischt  de  Liefde ;  en  daar  wordt  haar  zoets  en  zaligs 
ervaren. 

Maar  ervaren  dan  ook,  niet  als  iets  dat  uit  ons  of  ons  bezit  is;  maar 
steeds  ervaren  en  genoten  als  een  ons  eigenlijk  vreemde  Liefde,  die  koes- 
terend uit  God  zelf  in  onze  ziele  indringt. 

Ze  is  dan  niet  meer  een  ideale  gedachte,  waarmee  we  dwepen  ;  maar 
een  goddelijke  macht,  die  ons  meesleept  en  overweldigt. 

Niet  een  afgetrokken  begrip  van  liefde  bekoort  ons ;  maar  het  is  God 
de  Heilige  Geest  zelf,  cUen  we  als  de  Liefde  aan  onze  ziele  voelen  ont- 
dekken. 

Het  is  warme,  rijke,  volle,  o,  zoo  zalige  uitgieting  in  ons  gemoed  van 
een  Liefde,  die  sterker  dan  de  dood  is,  en  die  vele  wateren  niet  zouden 
kunnen  blusschen. 


144 


GOD  DE  HEILIGE  GEEST  DE  LIEFDE,  DIE  INWOONT  IN  ONS  HART. 


XX. 


fiOW»  S9Ë  HËIflilQE  «EEST  »E  EilEFDE,  DIE  IIV^^OOIVT 

IM  0:XS  Hi&RT. 


Gelijk  de  kostelijke  olie  op  het  hoofd, 
iiederdalende  op  den  baard,  den  baard  van 
Aiirou,  die  nederdaalt  tot  op  den  zoom 
zijner  kleedereu.  Psalm  133  :  2. 


Zoo  wierd  het  ons  dan  steeds  duidelijker,  dat  er  in  het  schepsel^  en 
dus  ook  in  den  mensch,  wel  op  allerlei  manier  liefde  kan  afstralen  ; 
maar  dat  toch  de  eigenlijke,  de  wezenlijke,  de  waarachtige  Liefde  zelve 
dan  eerst  in  eens  menschen  hart  is  uitgestort  en  door  eens  menschen 
ziel  kan  genoten  worden,  als  het  God  den  Heere  naar  zijn  eeuwig 
welbehagen  belieft,  zelf,  persoonlijk,  en  op  ganscli  goddelijke  wijze  met 
zulk  een  menschenkind  in  gemeenschap  te  treden. 

Zoolang  het  met  God  den  Heere  nog  bij  ons  is  een  God  van  verre 
en  nog  niet  van  nabij,  is  er  van  die  echte,  eigenlijke,  wezenlijke  Liefde 
nog  niet  de  geringste  opwelling  in  eens  menschen  hart  te  bespeuren. 

Men  moge  dan  bewondering  voor  de  eeuwige  Liefde  hebben;  men 
moge  er  zeker  flauw  en  zwak  besef  van  omdragen ;  men  moge  door  de 
koestering  van  haar  gloed  soms  weldadig  zijn  aangedaan ;  ja,  men  moge 
erin  genoten  hebben,  toen  men  anderen  uit  de  Bron  dier  Liefde  zag 
drinken;  maar  zelf  bleef  men  er  verre  van. 

Zelfs  laat  het  zich  denken,  en  metterdaad  zulks  komt  voor,  dat  men 
in  's  Heeren  hand  het  middel  is  geweest  om  aan  anderen  den  weg  naar 
die  Bron  te  wijzen,  en  dat  men  toch  zelf  nooit  van  eigen  aanschouwing, 
veel  min  door  eigen  genieting,  die  Bron  heeft  gekend. 

De  wezenlijke,  de  waarachtige  Liefde,  en  dit  worde  door  Gods  kin- 
deren nimmer  vergeten,  is  van  God  zelf  onlosmakelijk  en  niet  te  schei- 
den. Een  schijnsel  ervan  moge  Hij  uitstralen,  een  gloed  ervan  doen 
schitteren,  een  glans  ervan  zelfs  in  het  dier  tintelen  laten ;  maar  de 
Liefde  zelve  komt  niet  en  is  er  niet,  of  Hij,  de  Heere  onze  God,  moet 
eerst  gekomen  zijn. 

En  dat  is  nu  het  koninklijk  privilege  van  Gods  uitverkorenen,  dat  zij 
deze  onuitsprekelijke  gave  metterdaad  ontvangen  hebben.  Daarin  ligt  nu  al 
de  schat  en  rijkdom  van  de  kinderen  Gods,  dat  ze  dit  goud,  beproefd 
komende   uit   den  oven,  uit  de  hand  huns  Heeren  zich  zagen  toekomen. 


GOD  DE  HEILIGE  GEEST  DE  LIEFDE,  DIE  INWOONT  IN  ONS  HAKT.        145 

Niet  in  zulk  een  zin,  alsof  al  Gods  kinderen,  nu  aanstonds  geheel  in  die 
Liefde  opgenomen,  nu  ook  voortaan  uit  geen  andere  aandrift  dan  van  deze 
goddelijke  Liefde  handelen  zouden.  Zoo  iets  leert  de  Schrift  ons  niet.  Zij 
leert  ons  door  Paulus'  woord  aan  de  Romeinen,  dat  »de  liefde  door  den 
Heiligen  Geest  in  veler  harten  kan  zijn  uitgestort",  en  dat  toch  in  den  kring 
dier  rijkgemaakten  nog  allerlei  kwaad  omsluipt,  tot  allerlei  lijdzaamheid 
moet  vermaand,    en    tot  allerlei  zelfverloochening  moet  geraden  worden. 

Neen,  het  is  met  deze  Liefde  als  met  het  geloof.  Li  kiem  kan  wel 
terdege  aanwezig  zijn,  wat  daarom  nog  volstrekt  niet  uitgegroeid  is  tot 
een  heerlijke  plante.  Zelfs  kan  het  zijn,  dat  nog  niets  boven  de  aarde  uit- 
kwam, en  dat  toch  wel  waarlijk  onder  den  bodem,  in  de  warmte  der  aarde, 
de  ontkieniing  en  uitdrijving  en  vorming  van  de  vezelen  reeds  begonnen  is. 

Maar  in  wat  gebrekkigen,  onvoUedigen  en  nog  niet  ontwikkelden  vorm 
deze  teedere,  heilige,  goddelijke  Liefde  zich  ook  in  het  hart  van  Gods 
kinderen  moge  voordoen,  ze  is  er  dan  toch.  En  dat  deze  Liefde  er  is, 
dat  heeft  de  ziel,  die  tot  bekeering  kwam,  ook  zelf,  persoonlijk,  met 
bewustheid  ervaren.  Want  er  is  niet  één  enkele  ziel,  die  waarlijk  leven 
kent,  en  weet,  dat  haar  zaak  waarheid  en  waarachtigheid  bij  het  Eeuwige 
Wezen  is,  of  ze  heeft  ze  gekend,  die  zalige,  die  volheerlijke  oogenblik- 
ken,  dat  het  was  of  er  malsche  dauwdroppen  op  het  dorre  blad  vielen, 
en  haar  wezen  inwendig  overstroomd  werd  met  een  zalig  genieten, 
waarvan  ze  tevoren  geen  begrip  had. 

En  die  zalige  gewaarwording,  dat  was  het  hemelsche,  het  meer  dan 
aardsche,  het  meer  dan  menschelijke.  Het  opgevangen  worden  in  de 
armen  der  eeuwige  Ontfermingen ;  het  alsnu  bekennen,  dat  God  goed  en 
de  goedheid  zelve  en  de  Liefde  in  zijn  eigen  Wezen  is.  En  nu  verkwij- 
nen, ja  verdwijnen  voor  die  Majesteit;  maar  tegelijk  toch  ook  door  die 
Majesteit  opgeheven  en  verheerlijkt  worden.  En  dan  zaliglijk  ervaren, 
dat  Liefde  ons  omstroomt  en  naar  ons  uitgaat,  en  ons  optilt  van  den 
lagen  bodem  der  ijdele  dingen,  en,  zaliger  nog,  in  het  hart  ontwaren 
doet,  dat  ons  een  vermogen  ingestort  wierd  om  ook  dien  Eeuwige,  dien 
Hoogheerlijke  met  de  omvatting  onzer  liefde  te  minnen. 

Dan  gaat  dat  later  wel  weer  weg.  Dan  is  het  wel  of  die  vriendelijke 
star  der  hope  weer  telkens  voor  den  dageraad  van  het  gewone,  alle- 
daagsche  leven  wegduikt;  maar  dat  oogenblik  is  er  dan  toch  geweest. 
We  hebben  dan  toch  gezien,  dat  de  hemelen  voor  ons  opengingen, 
dat  uit  dien  heerlijken  hemel  het  teeken  der  eeuwige  Liefde  tot  ons 
nederdaalde,  en  we  hebben  ze  dan  toch  gehoord,  die  welluidende  stem, 
die  ons  toeriep:  Z/>,  hier  is  uw  God! 

10 


146         GOD  DE  HEILIGE  GEEST  DE  LIEFDE,  DIE  INWOONT  IN  ONS  HART. 

Die  twee  moeten  dus  altoos  saamgaan:  » Liefde,  door  den  Heiligen 
Geest  uitgestort  in  het  liart",  en  tegelijk  de  blijde  boodschap  van  Zion, 
dat  we  niet  meer  op  onszelven  drijven ;  maar  dat  onze  Grod  tot  ons  ge- 
komen is. 

En  zijn  deze  twee  nu  twee  ? 

Neen,  in  den  diepsten  grond  zijn  ze  feitelijk  slechts  éénzelfde  iets. 

Want  immers,  dit  bevonden  we  vastelijk,  daar  waar  sprake  is  van 
het  komen  van  het  Eeuwige  Wezen  tot  het  schepsel,  om  in  dat  schep- 
sel in  te  gaan,  en  ingaande  woning  te  maken,  daar  is  het  niet  de  Vader, 
en  niet  de  Zoon,  maar  de  Heilige  Geest,  die  de  eigen  roeping  heeft,  om, 
in  den  geest  des  menschen  ingaande,  de  nauwste,  de  innigste,  de  tee- 
derste  gemeenschap  van  die  ziel  met  haar  God  tot  stand  te  brengen. 

De  Vader  en  de  Zoon  zullen  ook  wel  komen  om  woning  te  maken. 
En  met  name  de  Zoon  staat  ook  wel  aan  de  deur  en  klopt  en  vraagt 
om  ingelaten  te  worden.  Maar  beiden  én  de  Vader  én  de  Zoon  doen 
dit  niet  anders  dan  door  den  Heiligen  Geest. 

Ze  zijn  één,  deze  Drie.  Dus  is  de  Heilige  Geest  ook  in  de  schepping ; 
maar  zoo,  dat  Hij  in  de  schepping  niet  anders  is,  dan  door  de  Wezens- 
gemeenschap met  den  Vader  en  den  Zoon.  De  Heilige  Geest  is  ook  in 
het  verlossingswerk  ;  maar  zoo,  dat  Hij  bij  dit  inzijn  gebdnden  is  aan  het 
welbehagen  des  Vaders  en  de  vleeschwording  des  Zoons.  En  zoo  mi  zijn 
ook  de  Vader  en  de  Zoon  wel  in  dit  machtig  stuk  der  »inwoninge  in 
het  kind  van  God";  maar  nooit  anders  dan  door  den  Heiligen  Geest. 

Kwam  nu  de  Heilige  Geest  in  het  hart  van  Gods  kind  slechts  even 
in,  om  er  getuigenis  te  geven,  in  te  overnachten,  en  met  den  morgen- 
stond weer  verder  te  trekken,  zoo  zou  hierdoor  het  zalig  werk  der  Liefde 
nog  niet  tot  stand  komen. 

Moest  de  Heilige  Geest,  om  in  het  hart  van  een  kind  Gods  in  Australië 
in  te  keeren,  al  Gods  kinderen  in  Nederland  tijdelijk  verlaten,  zoo  zou 
er  van  deze  Liefde  zelfs  geen  sprake  kunnen  zijn. 

Maar  aldus  is  het  werk  van  den  Heiligen  Geest  niet. 

Hij  is  zelf  God,  Geen  perk  of  bepaling  bindt  Hem  dus.  Hier  bij  u, 
in  uw  kamerke  en  in  uw  bidvertrek,  zal  Hij  tot  u  komen  en  tot  u  inkeeren, 
dat  Hij  toch  tegelijkertijd  en  even  wezenlijk  ook  inkeert  bij  duizenden 
en    duizenden    van  Gods  kinderen,  aan  alle  oorden  der  aarden  verspreid. 

Ja,  veel  meer  nog.  Niet  alleen  toch,  dat  de  Heilige  Geest  inwoont  bij 
Gods  kinderen  oj)  aarde ;  maar  Hij  woont  evenzeer  en  in  nog  hoogeren 
zm  ook  in  bij  al  Gods  geheiligden  en  gezaligden,  die  de  Jordaan  reeds 
zijn  overgegaan,  en  reeds  in  het  hemelsch  Jeruzalem  aankwamen. 

Gelijk  de  zon,  die  aan  den  hemel  staat  te  scliitteren,  u  in  uw  vertrek, 


GOD  DE  HEILIGE  GEEST  DE  LIEFDE,  DIE  INWOONT  IN  ONS  HART.         1-17 

door  UW  venster,  haar  licht  en  haar  koestering  toezendt,  maar  op 
hetzelfde  oogenblik  een  dergelijke  weldaad  bewijst  aan  duizend  en  duizend 
anderen,  die  op  verren  afstand  zich  koesteren  in  haar  glansen,  —  zoo 
ook  is  deze  werking  van  den  Heiligen  Geest  geen  plaatselijke  en  geen 
aan  perk  gebondene,  maar  een  goddelijk  alomtegenwoordige.  Tegelijk  in 
u  en  tegelijk  in  mij,  ook  al  kennen  we  elkaar  van  aangezicht  tot  aange- 
zicht niet,  en  ook  al  weten  we  niets  van  elkaar  af. 

Want  zie,  dat  inwonen  van  den  Heiligen  Geest  in  het  hart  van  Gods 
kinderen  is  niet  een  los  inwonen,  gelijk  wij  los  in  ons  huis  omwandelen, 
en  er  weer  van  scheiden  kunnen  ;  maar  een  zoo  samenleven  en  samen- 
kleven  met  dat  kind  van  God,  dat  Gods  kind  en  die  Heilige  Geest,  ook  al 
werpt  ge  dat  kind  in  de  heetste  smeltkroes,  niet  meer  vaneen  te  smelten  zijn. 

Ook  ons  lichaam  wordt  een  tempel  van  den  Heiligen  Geest  genoemd, 
en  zeer  zeker  kan  de  Heihge  Geest,  ten  deele  althans,  van  ons  lichaam 
scheiden  bij  ons  sterven,  om  het  later  in  hooger  heerlijkheid  weer  uit  te 
brengen.  Maar  wat  aangaat  onzen  inwendigen  mensch,  die  naar  Godge- 
schapen is  in  ware  gerechtigheid  en  heiligheid,  van  dien  mensch  wijkt 
de  Heilige  Geest  nimmer.  In  dien  mensch  blijft  Hij!  In  angst,  in  den 
doodsangst  der  ziele,  onder  schuld  en  smaad  bedolven,  mogen  we  met 
David  in  Psalm  51  uitroepen:  »Heere,  neem  uwen  Heiligen  Geest  niet 
van  mij!",  maar  wat  de  inuoning  des  Heiligen  Geestes  in  de  ziel  van 
Gods  kinderen  betreft,  die  kan  nooit  weer  opgeheven. 

In  een  tempel  was  dit  oudtijds  het  wondere,  dat  de  bezoekers  wel 
wisselden  en  elkaar  vervingen,  en  dat  bij  dat  ééne  altaar  telkens  weer 
een  jonger  geslacht  zijn  gave  kwam  brengen  en  zijn  offers  kwam  plen- 
jren  ;  maar  dat  daar  achter  dat  altaar  altoos  en  de  eeuwen  door  dezelfde 
afgod  onveranderlijk  en  onbeweeglijk  staan  bleef.  En  terwijl  Paidus  nu 
over  den  » tempel  van  den  Heiligen  Geest",  dewelke  wij  zijn,  niet  aan 
bewoners  van  Jeruzalem,  maar  aan  de  inwoners  van  Corinthe  schreef, 
ligt  het  voor  de  hand,  dat  de  heilige  apostel  zijn  beeld  te  dezen  juist 
aan  zulk  een  afgodstempel  en  niet  aan  dien  van  Jeruzalem  heeft  ont- 
leend. Hij  wilde  dus  zeggen,  dat  even  onveranderlijk  en  dum-zaam  als 
zulk  een  Dianabeeld  in  zulk  een  tempel  te  Corinthe  stond,  zoo  ook  duur- 
zaam, blijvend  en  onveranderlijk  de  inwoning  van  den  Heiligen  Geest  in 
het  binnenste  van  Gods  geroepenen  zou  zijn. 


En    is    dit    nu    waar,    let    dan    op    wat  het  lied  Hammaaloth  van  de 
Liefde  zegt.  »Ze  is",  zegt  Ps.  133,  » als  de  kostelijke  olie  op  het  hoofd  van 


148        GOD  DE  HEILIGE  GEEST  DE  LIEFDE,  DIE  INWOONT  IN  ONS  HART. 

Aaron,  die  van  zijn  hoofdhaar  afdruipt  op  zijn  baard,  en,  vandaar  aflekend, 
doordringt  tot  zijn   kleederzoom!" 

Voor  ons,  die  aan  geurige  oliën  weinig  gewend  zijn,  een  schijnbaar 
min  aantreklijk  beekl. 

Maar  stelt  ge  u  voor,  dat  voor  de  zalving  van  den  hoogepriester  tot 
zijn  goddelijk  ambt  gansch  geurige,  vluchtige  oliën  dienst  deden,  waarbij 
elk  denkbeeld  van  iets  vets  of  vlekkerigs  wegviel,  en  die,  als  de  koste- 
lijke kruik  opengaat  en  de  nog  kostelijker  inhoud  wierd  uitgegoten, 
den  heerlijksten  geur  naar  alle  zijden  uitstraalden,  dan  voelt  ge,  hoe 
schoon  het  is,  als  het  goud  van  dien  oliestroom,  op  het  hoofd  uitgegoten, 
van  het  hoofd  af  al  lager,  al  lager  afdruipt,  en  zoo  doordringend  blijkt, 
dat  ge  morgen  tot  zelfs  in  den  langen,  slependen  zoom  van  het  gewaad 
nog  den  heerlijken  geur  van  die  zalfolie  terugvindt. 

En  nu  wordt  ook  het  beeld  u  heerlijk. 

De  hoogepriester  in  vol  ornaat  beeld  van  de  gemeente  des  levenden 
Gods  en  zijn  hoofd  beeld  van  den  Christus.  Die  zalfolie  beeld  van  den 
Heiligen  Geest,  die  op  dat  Hoofd  Christus  wordt  uitgegoten,  en  nu  van 
Hem  af  neervloeit  en  neerdruipt  naar  allen,  die  in  zijn  heerlijk  mystiek 
lichaam  besloten  zijn.  Zoo-  ver  neerleekt  en  neerdruipt,  dat  zelfs  de 
minstgeachten,  zelfs,  die  slechts  een  zoom  aan  dat  kleed  zijn,  nog  door 
diezelfde  kostelijke  zalving  worden  doordrongen. 

En  zoo  is  het  dan  dit  heerlijk  beeld,  dat  juist  de  eenheid,  die  als 
vrucht  der  Liefde  door  den  Heiligen  Geest  gewerkt  wordt,  ons  zoo 
schitterend  voor  oogen  stelt. 

Eenzelfde  Heilige  Geest,  door  en  voor  alle  eeuwen,  in  alle  landen  en 
bij  alle  natiën,  onder  alle  tongen  en  talen,  ingaande  in  het  hart  van  al 
Gods  uitverkorenen  en  in  dat  hart  van  Gods  geroej)enen  inblijvend,  in- 
wonend, zich  inplantend,  om  er  nimmer  weer  uit  weg  te  gaan. 

Die  Heilige  Geest  in  die  allen  inwonend  en  inwerkend  niet  naar 
eigen  keus,  maar  naar  de  ligging  der  ledematen  in  het  lichaam  van 
Christus,  onder  Hem  als  aller  heerlijk  Hoofd,  en  tusschen  allen  en  dat 
Hoofd  de  zaligste  gemeenschap  tot  stand  brengend. 

En  overmits  nu  de  Heilige  Geest  in  allen  en  in  een  ieder  indrong,  in 
de  diepste  kern  van  zijn  wezen  en  in  het  merg  zijner  ziele  inging,  zoo 
is  dan  nu  door  dien  éénen  Heiligen  Geest  heel  de  vergadering  der  uit- 
verkorenen, van  nu  en  voor  eeuwig,  tot  één  heerlijk,  harmonisch  geheel, 
in  volkomene  Liefde,  verbonden. 

Juist  dat  machtige  feit,  dat  het  de  ééue  Heilige  Geest  is,  die  in  allen 
inwoont  en  werkt,  is  niet  maar  de  profetie  van  Liefde,  maar  het  stellen 
van  het   feit,  dat  er  Liefde  bestaat.  Niet  slechts  Liefde,  maar  volkomen 


GOD  DE  HEILIGE  GEEST  DE  LIEFDE,  DIE  INWOONT  IN  ONS  HART.         149 

Liefde,  en  dat  al  wat  nog  stoort,  niets  anders  is,  dan  dat  er  nog  stof 
op  het  diamantgruis  ligt  en  nog  allerlei  bijmengsel  het  schitteren  van 
het  goud  belemmert. 

God  de  Heilige  Geest  leeft,  is  en  voelt  één  in  al  Gods  kinderen ;  en 
ook  al  moge  een  iegelijk  hunner  dit  op  zijn  wijs  ervaren  en  in  eigen 
taal  uitspreken,  toch  blijft  het  één  Bezieler,  éénzelfde  Trooster,  één 
innerlijk  Bewerker. 


Zoo  mint  dan  de  Heilige  Geest,  die  in  u  woont,  vanzelf  het  werk  des 
Heiligen  Geestes,  dat  in  anderen  gewerkt  wordt.  De  Heilige  Geest  in 
den  één  kan  zichzelven  in  den  anderen  niet  verloochenen. 

Vandaar  dat  de  inwoning  van  dien  éénen  Heiligen  Geest  in  cdlen  niet 
enkel  een  vaste  en  volmaakte  eenheid  waarborgt,  en  dat  niets  slechts 
voor  de  toekomst,  maar  nu  reeds ;  zoo  al  niet  in  het  zichtbare,  dan  toch 
in  het  verborgene.  Neen,  maar  dat  die  inwoning  van  den  éénen  Heiligen 
Geest  in  allen  ook  vanzelf  de  Liefde  instort  en  de  Liefde  doet  vloeien, 
reeds  hierom,  overmits  de  Heilige  Geest  zichzelven  altoos  bemin- 
nen moet. 

Zweefde  nu  die  Heilige  Geest  in  de  oppervlakte  van  ons  zieleleven, 
zoo  zeide  dit  nog  weinig.  Maar  dit  is  niet  zoo.  Zoo  diep  kan  er  geen 
verborgen  laag  van  ons  gemoed  liggen,  of  de  Heilige  Geest  zonk  juist 
in  die  diepste  laag  door.  Juist  daar,  waar  de  eerste  roerselen,  de  diepste 
beweegsels  en  werkingen  uit  onzen  nieuwen  mensch  opkomen,  juist  daar 
vloeit  ons  de  bron,  die  door  den  Heiligen  Geest  in  ons  ontsloten  is. 

Zoo  kan  een  kind  van  God  dan  wel  oppervlakkig  en  voor  een  wijle 
allerlei  andere  liefde  kennen ;  maar  als  die  liefde  hem  weer  bitter  teleur- 
gesteld en  ■  bedrogen  en  bedroefd  heeft,  en  hij  zinkt  weer  in,  om  in  nie- 
mand meer  te  gelooven,  dan  vindt  hij  op  den  bodem  zijner  ziel,  in  het 
verborgene  zijns  harten,  altoos  weer  diezelfde  oude,  trouwe,  zalige  en  god- 
delijke Liefde  terug,  waarmede  de  Heilige  Geest  hem  troost  en  troosten 
leerde. 

Zij  het  dan  al,  dat  in  gewone,  ijdele  oogenblikken  alles  weg  schijnt,  geen 
nood,  zóó  worden  de  diepten  des  levens  niet  weer  blootgewoeld  of  al- 
toos wordt  het  spoor  dier  eeuwige  Liefde  in  de  fundamenten  onzer  ziel 
weer  zichtbaar. 

Daar  beneden,  daar  binnen  in  ons,  daar  in  het  diej)  verborgene  van 
het  mystieke  leven  ligt  de  grondslag  van  alle  liefde  in  de  presentie  van 
den  Heiligen  Geest, 


150        GOD  DE  HEILIGE  GEEST  DE  LIEFDE,  DIE  INWOONT  IN  ONS  HART. 

En  ZOO  is  dan  God  de  Liefde ;  en  die  Liefde  woont  door  den  Heiligen 
Geest  in  al  Gods  kinderen  ;  en  die  kinderen  saam  zijn  onder  hun  heer- 
lyk  Hoofd  tot  één  lichaam  verbonden ;  en  zoo  zijn  ze  één ;  één  door  ge- 
boorte;  één  door  leven;  één  door  geloof;  één  door  lieven;  en  als  ge  plot- 
seling maar  alle  stof  der  aarde  en  alle  bezoedeling  kondt  wegnemen,  o, 
volzaliglijk  en  volheerlijk  zoudt  ge  in  allen  en  tusschen  allen  dat  fon- 
kelen der  eeuwige  Liefde  zien. 


DE  LIEFDE  VAN  DEN  HEILIGEN  GEEST  IN  ONS.  151 


XXI. 

OE  L.1EFDE  VAM  »EM  HEILIQEM  GEEST  IM  OMS. 


Hoe  menigmaal  heb  ik  uwe  kinderkens 
willen  bijeeuvergaderen ,  gelijkerwijs  eene 
hen  hare  kiekens ;  maar  gij  hebt  niet  ge- 
wild. Matth.  23  :  37. 


Verstaat  men  nu  eenmaal  wel,  dat  God  de  Liefde  is,  en  dat  God  zelf 

woning    maakt    in  liet  hart  zijner  uitverkorenen,    dan  voelt  men  tevens, 

hoe    door  den  Heiligen  Geest  de  liefde    uit  wordt  gestort  in  ons  gemoed. 

Eerst  is  uw  hart  ledig.  Er  is  geen  liefde  in,  omdat  God  er  niet  woont. 

Maar    nu    gebeurt   er   iets  aan  en  in  uw  hart.  Dit  wondere  iets  bestaat 

daarin,  dat  God  de  Heere  zich  uwer  ontfermt,  zich  tot  u  keert,  en  dat  God, 

de  Heilige  Geest,  alsnu  wonen  komt  in  den  tempel  van  uw  persoon.  En 

met  dat  nu  God  de  Heilige  Geest  in  uw  hart  introk,  trok  er  ook  de  Liefde 

in ;  eenvoudig  omdat  God,  en  dus  ook  de  Heilige  Geest,  de  Liefde  zelve  is. 

Dit  is  doorzichtig  als  glas;  voor  een  kind  begrijpelijk;  en  rechtstreeks 

genomen  uit  de  Heilige  Schriftuur. 

Ook  dit  laatste. 

Immers  de  drie  uitspraken  der  Heilige  Schrift :  1°.  dat  God  de  Liefde 
is;    2^    dat    de  Heilige  Geest  in  ons  woont;    en  3^  dat  de  Liefde  door 
den  Heiligen  Geest  uitgestort  is  in  ons  gemoed,  spreken  geheel  hetzelfde 
uit,  wat  we  daar  in  korte  woorden  beleden. 
Doch  nu  zijn  we  er  nog  niet. 

Immers  de  Heilige  Schrift  leert  ons  niet  alleen,  dat  de  Heilige  Geest 
en  daarmee  de  Liefde  in  ons  komt  ivouen;  maar  ook,  dat  die  liefde  in 
ons  gemoed  wordt  uitgestort.  En  dat  «uitstorten",  ieder  beseft  het,  kan 
niet  doelen  op.  het  in  ons  komen  van  den  Heiligen  Geest  als  persoon. 
Een  persoon  wordt  niet  uitgestort.  Een  persoon  komt,  trekt  in,  woont 
in  ons;  maar  wat  «uitgestort''  wordt,  moet  zijn  een  iets,  dat  uit  vele, 
eindeloos  vele  deelen  bestaat.  » Uitstorten '  wordt  oorspronkelijk  gebezigd 
van  het  uitgieten  van  water,  of  ook  van  het  overgieten  van  graan  of 
ooft,  en  dus  van  het  doen  overgaan  uit  het  eene  vat  in  het  andere  van 
een  vloeistof  of  een  stof,  die  daarmee  inzooverre  gelijkstaat,  dat  de 
deelen  vele  en  aan  elkander  gelijksoortig  zijn.  Water  of  vocht  bestaat 
uit  vele  druppelen,  die  aan  elkander  gelijk  zijn,  en  die,  met  snelheid  de 
een  den   ander  naloopend,    bij  het  uitstorten  als  over  elkander  heenvlie- 


152  DE  LIEFDE  VAN  DEN  HEILIGEN  GEEST  IN  ONS. 

gen.  En  zoo  ook  is  het  uitstorten  van  graan  of  iets  dergelijks  liet  doen 
overloopen  van  een  menigte  tarwekorrels,  die,  voor  het  gezicht  aan  el- 
kaar gelijk,  de  een  bij  het  uitstorten  over  den  ander  heenschuiven  en 
met  snelheid  neerdalen. 

Dit  is  het  oorspronkelijk  gebruik  van  dit  woord  » uitstorten."  Maar 
ook  dit  woord  wordt  overdrachtelijk  gebezigd  ;  dat  wil  zeggen  van  stoffe- 
lijke dingen,  zooals  water  en  graan,  wordt  het  ook  overgebracht  op 
geestelijke  dingen.  Men  zal  zeggen :  » Ik  moet  mijn  hart  eens  bij  u  komen 
2iitstorten^\  hiermee  aanduidende:  »Mijn  hart  is  vol  van  allerlei  zorgen 
en  benauwdheden,  die  als  druppelen  water  zich  in  mijn  ziel  verdringen. 
Dit  benauwt  mij.  Daarom  wenschte  ik  dien  vollen,  persenden  inhoud  van 
mijn  hart  bij  u  te  komen  uitstorten  P''  Van  een  vrouwe^  die  in  stil  ver- 
driet wegkwijnde,  lezen  we,  »  dat  ze  haar  ziel  tiitgoot  voor  den  Heere."  Zoo 
roept  de  Psalmist:  » Stort  nlieder  liari  uit  voor  zijn  aangezicht!"  Zoo  zegt 
Jesaja:  »Ze  hebben  hun  stil  gebed  voor  Hem  «/^(/^s^o/-^."  En  David  roept: 
»Als  mijn  ziel  overstelpt  was,  en  ik  mijn  klacht  uitstortte  xoor  den  Heere  ! 

In  al  die  gevallen  nu  beteekent  » uitstorten",  dat  er  in  het  hart  een 
veelheid,  een  te  groote  volheid  van  klachten^  van  wenschen  en  gebeden, 
van  zorgen  en  verdrietelijkheden  en  benepenheden  is,  die  men  niet  langer 
kan  inhouden,  die  naar  buiten  persen  en  die  men  daarom  in  klacht  of  in 
gebed  uitstort  voor  God  en  mensch. 

Ja,  meer  nog.  Ook  op  God  den  Heere  wordt  dat  » uitstorten"  over- 
drachtelijk overgebracht,  en  ook  van  Hem  lezen  we:  »Dat  de  Heere  zijn 
grimmigheid  uitstort  over  zijn  vijanden."  Een  beeld,  ontleend  aan  den 
stortregen  of  den  hagelslag,  die  den  wandelaar  op  zijn  weg  overvalt  en 
hem  neerwerpt.  Maar  ook,  dat  de  Heere  zal  » uitstorten  den  Geest  der  ge- 
nade en  der  gebeden."  Beide  malen  aanduidende,  dat  de  slagen  van  Gods 
toorn  als  hagel  zoo  dik  en  overstelpend  op  den  kop  van  zijn  vijand  zullen  neer- 
komen, en  dat  de  drang,  de  persing,  de  innerlijke  drijving  tot  den  gebede 
met  overvloedige  volheid  in  het  hart  van  zijn  volk  openbaar  zal  worden. 

En  in  dit  verband  pleegt  de  Heilige  Schrift  nu  ook  vastelijk  dat » uit- 
storten" van  het  zenden  van  den  Heiligen  Geest  zelven  te  bezigen.  Want 
én  in  de  jDrofetie  én  bij  de  apostelen  heet  het  schier  altoos:  »Dat  de 
Heere  zal  uitstorten  van  zijn  Geest  op  alle  vleesch."  En  straks,  dat» zijn 
Heilige  Geest  is  uitgestort''\ 

Ook  hier  moeten  we  dus  vasthouden  aan  de  oorspronkelijke  beteekenis,  en 
onder  »  uitstorting"  van  den  Heiligen  Geest  altoos  verstaan  het  overvloeien  in 
ons  hart  of  in  de  kerke  Gods  van  een  menigte  gelijksoortige  krachten,  die,  de 
een  de  ander  verdringend,  de  innerlijke  leegheid  vervullen  van  ons  hart. 


DE  LIEFDE  VAN  DEN  HEILIGEN  GEEST  IN  ONS.  153 

Maar,  zal  men  zeggen,  en  op  die  tegenwerping  moet  nu  scherp  de 
aandacht  gevestigd,  dan  weerspreeivt  ge  nu  weer,  wat  ge  straks  beleedt ; 
want  zoo  straks  was  het :  » God  de  Heilige  Geest,  de  derde  Persoon  in  de 
Drieëenheid,  keert  bij  u  in  en  woont  in  uw  hart;"  —  en  nu  is  het  weer 
niet  de  heilige,  goddelijke  Persoon,  die  inkeert;  maar  een  zekere  werking, 
een  zeker  bestanddeel,  een  zekere  kracht,  die  wordt  » uitgestort." 

En  dit  is  ook  zoo. 

Maar  wel  verre  van  te  strijden,  zeggen  deze  twee  juist  hetzelfde ;  alleen 
ze  geven  u  in  hun  onderling  verband  een  juister  en  heerlijker  inzicht  in 
het  werk  van  den  Heiligen  Geest ;  juist  dus  in  datgene,  waar  het  ons 
thans  om  te  doen  is. 

Als  een  kamer  eerst  stikdonker  is,  en  gij  waart  erbuiten ;  maar  doet 
nu  de  deur  open,  en  treedt  met  een  hel  schitterende  lamp  dat  vertrek 
binnen;  —  wat  gebeurt  er  dan?  Tweeërlei,  niet  waar?  Het  eene  ia:  Dat 
gij  als  lichtaanbrenger  dat  vertrek  hinnenkoiiit ;  en  het  tweede  is,  dat  op 
al  wat  in  die  kamer  is  op  hetzelfde  oogenblik  licht  wordt  uitgestort.  Nu 
moogt  ge  die  twee  niet  verwarren.  Gij  wordt  niet  uitgestort,  maar  het 
licht.  Gij  komt  binnen,  en  het  licht  wordt  binnengedragen. 

En  zie,  evenals  nu  in  zulk  geval  beide  tegelijk  waar  is,  én  dat  de 
lichtdrager  binnenA;o«?^,  én  dat  het  licht  in  het  vertrek  wordt  uitgestort^ 
zoo  ook  is  bij  het  werk  des  Heiligen  Geestes  beide  tegelijk  waarheid  en 
werkelijkheid :  èn  dat  de  Heilige  Geest,  de  derde  Persoon  in  de  Drieëen- 
heid, in  uw  hart  inkonü.^  én  dat  met  zijn  komen  de  lichtglans  van  den 
Heiligen  Geest  uitgestort  wordt  in  uw  binnenste. 

En  nu  is  het  wel  waar,  dat  het  ééne  woord,  de  ééne  naam  van 
Heilige  Geest  ook  beide  malen  in  een  eenigszins  gewijzigden  zin  gebezigd 
wordt;  maar  dat  geschiedt,  als  we  van  „licht"  spreken,  ook.  Als  we  bij 
schemer  in  een  tamelijk  donker  vertrek  zitten,  en  we  zien  in  de  verte 
iemand  aankomen,  die  licht  brengt,  dan  zeggen  we  ook:  „Daar  komt 
het  licht",  hoewel  we  zeer  goed  weten,  dat  het  licht  zelf  eigenlijk  niet 
komt.  Als  het  nachtelijk  donker  voorbijgaat  en  de  dageraad  breekt  aan, 
dan  zeggen  we  ook,  dat  de  zon  komt,  hoewel  we  eigenlijk  juister  zou- 
den spreken,  als  we  zeiden,  dat  het  Jicht  van  de  zon  nu  komende  is. 
En  evenzoo  pleegt  nu  ook  de  Heilige  Schrift  den  naam  van  Heilige 
Geest  op  tweeledige  wijze  te  bezigen,  én  wanneer  bedoeld  wordt  de 
derde  Persoon  in  de  Drieëenheid,  én  wanneer  moet  aangeduid  de  hemelsche 
lichtglans  en  volzalige  werking,  die  van  den  Heiligen  Geest  uitstraalt. 
En  wel  verre  dat  dit  toch  meer  of  min  gewrongen  zou  wezen,  gaat  dit 
tweeledig  gebruik  van  eenzelfden  naam  bij  den  Heiligen  Geest  nog  veel 
beter    en    sterker   en   juister    door,  dan  óf  bij  kunstlicht,  óf  bij  de  zon. 


154  DE  LIEFDE  VAN  DEN  HEILIGEN  GEEST  IN  ONS. 

Bedenk  toch  wel,  dat  ge  bij  kunstlicht  nog  altoos  zeer  duidelijk  tusschen 
de  lamp,  die  het  licht  geeft,  en  het  licht,  dat  uit  die  lamp  uitstraalt,  te 
onderscheiden  hebt;  en  zoo  ook,  dat  de  zon  als  onmetelijk  lichaam,  en 
het  licht,  dat  van  de  zon  uitstraalt,  altoos  twee  zijn. 

Maar  bij  den  Heiligen  Geest  is  dit  nu  juist  heel  anders.  Er  is  eigenlijk 
geen  onderscheid  tusschen  den  Heiligen  Geest  en  de  werking,  die  van 
Hem  uitgaat.  Wij  onderscheiden  die  twee  wel  om  aan  onze  voorstelling 
tehulp  te  komen  ;  maar  eigenlijk  bestaat  die  onderscheiding  in  den  diepsten 
grond  niet.  Waar  de  Heilige  Geest  is,  daar  werkt  Hij,  en  waar  heilige 
werking  is,  daar  is  de  Heilige  Geest.  Beide  zijn  feitelijk  één.  Het  eene 
laat  zich  zonder  het  andere  zelfs  niet  denken. 


Maar,  en  dit  is  nu  de  winste,  die  dit  Schriftuurlijk  beeld  van  het»  uit- 
storten" ons  biedt,  we  leeren  dan  toch  hieruit,  dat  de  inwoning  van  den 
Heiligen  Geest  in  de  vergadering  der  uitverkorenen  geen  werkloos  en 
gedwongen  inwonen  is,  waarbij  de  Heilige  Geest  zich  vreemd  houdt  aan 
de  personen  van  Gods  kinderen  ;  maar  dat  omgekeerd  en  integendeel  de 
Heilige  Geest  niet  kan  inkeeren  in  de  vergadering  der  geloovigen,  of  Hij 
stort  zich  ook  uit;  en  hierin  nu  juist  ligt  zijn  aanbiddelijk  en  heerlijk  werk. 
De  Heilige  Geest  sluimert  niet,  als  Hij  in  de  uitverkorenen  is  inge- 
trokken; ook  rust  Hij  niet  in  eeuwigen  sabbat;  noch  ook  sluit  Hij  zich 
werkeloos  in  de  binnenkamer  van  uw  hart  op.  Neen,  maar,  zooals  Hij 
in  het  hart  van  de  verlosten  des  Heeren  intrekt,  is  Hij  ook  tevens  en  op 
hetzelfde  oogenblik  de  goddelijke  Werker,  die  doordringt  en  heel  dien 
persoon  van  binnen  uit  poogt  te  vervullen,  en  overal,  waar  maar  een 
reet  of  scheur  is,  den  stroom  uitstort  van  zijn  goddelijke  glansen. 

Toch  heelde  men  zich  daarom  volstrekt  niet  in,  dat  dus  ook  aanstonds 
en  van  meet  af  in  elk  geloovige  heel  de  inwendige  mensch  van  dien 
glans  vervuld  en  verzadigd  is. 

Van  een  scheur  of  reet  spraken  we,  en  reeds  dat  beeld  licht  dus  de 
zaak  eenigermate  toe. 

Als  de  Heilige  Geest  in  eens  menschen  hart  inkomt,  vindt  Hij  dat 
hart  boos  en  vol  verraderije.  De  ongerechtigheden  liggen  in  zulk  een 
hart  opgestapeld.  Onder  uit  den  bodem  welt  een  gestadige  bron  op  van 
allerlei  ijslijkheden.  De  heugenis  van  bittere  zielsellende  jaagt  dat  hart. 
En  vooral  in  het  binnenste  van  dien  mensch  zijn  hooge  muren  opgetrok- 
ken en  staketsels. 

Kom  nu  in  zulk  een  hart  binnen  met  den  volsten  lichtgloed,  en  toch,  het 


DE  LIEFDE  VAN  DEN  HEILIGEN  GEEST  IN  ONS.  155 


spreekt  immers  vanzelf,  al  straalt  het  licht  ook  nog  zoo  krachtig  uit,  toch  zal 
het  slechts  ojj  zeer  beperkt  terrein  kunnen  doordringen,  en  in  verreweg 
het  grooter  deel  van  zulk  een  hart  zal  het  aanvankelijk  stikdonkere  duis- 
ternis blijven. 

Vandaar  dat  de  taak  van  den  Heiligen  Geest  volstrekt  niet  afgeloopen 
is,  wanneer  Hij  eenmaal  in  zulk  een  menschenhart  introk ;  maar  dat 
dau   juist    de  eigenlijke  taak  van  den  Heiligen  Geest  eerst  recht  begint. 

Want  dit  is  werkelijk  een  taak;  een  zeer  zware  taak  zelfs;  een  taak, 
die  alleen  de  gansch  goddelijke  kracht  van  den  Heiligen  Geest  kan 
voleinden. 

Immers,  de  wijze  van  werken  van  den  Heiligen  Geest  in  eens  men- 
schen  hart  is  niet,  om  met  goddelijke  overmacht  een  mensch  als  een 
stok  en  blok  eenvoudig  gewelddadig  te  dwingen;  maar  integendeel  om  op 
de  roerselen  van  den  wil  van  den  mensch  zoodanige  macht  der  liefde 
en  des  mededoogens  te  laten  werken,  dat  de  slappe  wil  opgestijfd  wordt, 
zich  opbuigt,  en  nu  ten  slotte  werkelijk  de  inlating  van  den  Heiligen 
Geest  ivil. 

Aanvankelijk  is  dus  de  uitstorting  van  den  glans  des  Heiligen  Geestes 
in  eens  menschen  hart  nog  slechts  de  uitstorting  van  dien  gloed  in  een 
zeer  beperkt  deel  van  zijn  wezen;  in  de  kern  van  zijn  hart.  Maar  heeft 
de  Heilige  Geest  daar  eenmaal  vasten  voet  gekregen,  dan  begint  Hij 
van  daaruit  de  mogendheid  zijner  liefde  te  laten  werken  op  de  fijnste 
roerselen  en  vezelen  van  diens  menschen  persoonlijkheid,  om  hem  te 
overwinnen. 

Daartoe  werkt  Hij  van  buiten  en  van  binnen  tegelijk.  Van  buiten 
door  de  prediking  en  den  invloed  des  Woords,  indringende  in  het  be- 
wustzijn van  dien  mensch,  en  hem  ongemerkt  innerlijk  aangrijpende. 
En  tegelijk  van  binnen,  doordien  diezelfde  Heilige  Geest,  die  het  Woord 
erin  brengt,  nu  ook  van  binnen  dat  ingedragen  Woord  zegent,  en  alzoo 
van    twee  kanten  tegelijk  de  overbuiging  van  den  wil  tot  stand  brengt. 

Dit  gaat  echter  lang  niet  bij  alle  personen  evengelijk  toe. 

Bij  sommigen  gaat  dit  eerste  doordringen  soms  wondersnel;  maar  bij 
anderen  kost  het  soms  jaren.  Bij  den  een  gaat  dit  werk,  eens  aange- 
vangen, gestadig  door;  terwijl  bij  den  ander  na  aanvankelijken  zegen 
niet  zelden  weer  ernstige  reactie  volgt,  die  in  enkele  gevallen  niet  dan 
in  den  jongsten  snik  weer  overwonnen  wordt.  Bijna  in  geen  twee  men- 
schen is  deze  genadige  inwerking  en  doorwerking  van  den  Heiligen 
Geest  geheel  gelijk. 


156  DE  LIEFDE  VAN  DEN  HEILIGEN  GEEST  IN  ONS. 

Het  feit  kan  noch  mag  namelijk  ontkend,  dat  Gods  kinderen  den  Hei- 
ligen Geest  bij  zijn  genadig  indringen  maar  al  te  dikwijls  weerstaan.  Niet 
uit  innerlijke  vijandschap.  Zulk  een  weerstaan  komt  alleen  bij  de  vijan- 
den Gods  voor,  en  een  vijand  Gods  is  een  verloste  niet  meer.  Hij  tvas  het 
wel;  maar  het  »Abba,  Vader!"  dat  nu  ook  uit  zijn  ziel  opklimt,  toont 
juist,  dat  hij  van  vijand  een  » vriend  Gods"  geworden  is.  Zelfs  als  een 
Petrus  drie  malen  den  Zoon  van  God  in  zijn  doodsnood  verloochent,  be- 
tuigt diezelfde  jonger  toch  nog:  »Heere,  Gij  weet  alle  dingen;  Gij  weet, 
dat  ik  U  liefheb."  Maar  wel  weerstaat  een  kind  van  God  den  Heiligen 
Geest,  als  die  Heilige  Geest  eischen  komt,  dat  hij  van  zijn  zonden  afga  ;  zijn 
afgoden  uit  zijn  hart  wegdoe ;  zijn  opgezette  beelden  in  zijn  ziele  neer- 
werpe;  schelde  van  veel,  dat  hem  lief  was;  en  hem  rooft,  wat  hem  onmis- 
baar scheen  als  vreugde  des  levens.  Vooral  wanneer  de  Heilige  Geest 
nog  verder  dringt,  en  hem  nu  ook  het  kruis  wijst,  en  offers  vraagt, 
en  lijden  nazendt,  en  smaad  op  hem  regenen  doet ;  o,  dan  kan  die 
weerstand  tegen  den  Heiligen  Geest  soms  zóó  machtig  en  sterk  wor- 
den, dat  men  bijna  zeggen  zou  :  »het  is  geen  kind  van  God  meer",  zoo 
boos  en  bitter  als  zulk  een  weerstrever  dan  soms  den  Geest  van  God 
bedroeven  kan. 

En  al  die  tegenstand,  al  die  weerstand,  die  is  het  nu  juist,  dien  de 
Heilige  Geest  met  oneindig  goddelijk  mededoogen  in  ons  draagt  en 
met  eeuwig  goddelijk  erbarmen  in  ons  overwint  en  neerwerpt. 

o.  Wie  zijn  leven,  het  leven  zijner  ziel  van  binnen  kent,  die  weet  zelf 
wel,  hoe  die  trouwe  Heilige  Geest  soms  drie,  vier  jaren  lang  bij  ons 
bezig  is,  om  ons  één  enkel  punt  van  tegenstand  te  doen  opgeven.  Dat 
wij  er  altoos  maar  weer  overheen  werkten ;  er  nooit  aanwilden ;  er  maar 
rusteloos  tegen  ingingen ;  en  eindelijk  een  soort  modus  vivendl  met 
den  Heiligen  Geest  en  een  soort  van  vergelijk  met  onzen  weerzin  hadden 
gesloten,  denkende,  dat  de  strijd  nu  uit  zou  zijn. 

Maar  de  Heilige  Geest  liet  niet  af  en  gaf  het  niet  op.  Altoos  weer 
hoorden  we  dat  bekende  kloppen  van  binnen  ;  dat  roepen  met  die,  o,  zoo 
bekende  stem.  En  al  was  het  ook  jarenlang,  dat  we  het  tegen  den  Hei- 
ligen Geest  hadden  uitgehouden,  dan  was  het  einde  toch,  dat  we  het 
moesten  opgeven  —  het  wierd  als  een  vuur  brandende  in  onze  beende- 
ren, en  we  moesten  het  wel  uitroepen:  ^Heere,  Gij  zijt  mij  te  sterk ge- 
iceest,  Gij  hebt  overmocht!" 

En  zoo  breekt  dan  de  Heilige  Geest  van  lieverlee  alle  staketsels  in 
ons  hart  door  en  stort  telkens  in  nieuwe  leegten  van  ons  hart  zijn  god- 
delijk licht  uit.  Zoo  opent  Hij  van  lieverlee  alle  deuren,  die  toegang  tot 
de  verborgenste  kamers  van  ons  hart  geven.  En  zoo  dringt  Hij  ten  slot- 


DE   LIEFDE  VAN  DEN  HEILIGEN  GEEST  IN  ONS. 


157 


te  zelfs  door  tot  onder  de  gewelven,  waar  liet  gebouw  van  ons  hart  op 
rust.  Tot  eindeliik,  eindelijk,  lieizij  reeds  vóór  ons  sterven,  lietzij  eerst  in 
ons  sterven,  de  uitstorting  van  de  glansen  van  den  Heiligen  Geest  in 
heel  onze  persoonlijkheid  volkomen  is,  en  heel  ons  hart  geworden  is  een 
tempel  van  den  Heiligen  Geest. 


De  volvoering  nu  van  deze  taak  gaat  door  liefde  en  niets  dan  liefde. 
Hij  laat  zich  door  ons  bedroeven,  ergeren,  smaden;  maar  Hij  laat 
nooit  af.  Nooit  wordt  Hij  moede  altoos  weer  hetzelfde  aan  het  eerst 
doove  oor  uit  te  roepen.  Geen  zonde  zoo  diep  verlagend  in  ons  verleden 
of  heden,  of  de  Heilige  Geest  troost  er  ons  over  en  biedt  er  ons  god- 
delijke verzoening  voor  aan.  Voor  elke  wonde  onzer  ziel  biedt  Hij 
genezenden  balsem,  o.  Zoo  heerlijk  weet  Hij  met  de  moeden  een 
woord  te  rechter  tijd  te  spreken.  Het  is  altoos  liefde,  ontzettend  be- 
schamende, altoos  opheffende,  nooit  wanhopende,  rusteloos  zich  toe- 
wijdende liefde. 

En  die  liefde  is  geen  algemeene  menschenmin ;  maar  in  den  strengsten 
zin  persoonlijke  liefde  voor  u  in  eigen  persoon.  Niet  maar  een  liefde  voor 
verlosten,  zoo  genomen  bij  een  gansche  schare  ;  neen,  maar  zeer  bijzon- 
dere en  eigengetinte  liefde  voor  dat  eigenaardige  en  bijzondere  wezen, 
dat  gij  zijt  en  eeuwig  moet  blijven.  Het  is  niet  maar  de  liefde  des  me- 
dedoogens  met  al  wat  lijdt  of  onder  ellende  zucht,  zooals  een  zuster  van 
barmhartigheid  voor  de  kranken  op  haar  ziekenzaal  koestert ;  neen,  maar 
een  liefde,  zooals  die  voor  een  ander  heel  anders  zou  moeten  zijn,  maar 
voor  u  persoonlijk  zoo  is  en  niet  anders  zijn  kan. 

Vandaar  dat  goddelijk  geduld,  om  u  toch  te  winnen.  Ge  zoudt  zoo 
zeggen:  er  zijn  nog  duizend  anderen,  die  Hij  nemen  kon,  en  misschien 
met  minder  moeite  zou  bewerken.  Maar  neen,  daar  is  het  den  Heiligen 
Geest  niet  om  te  doen.  Hij  zocht  u.  U  persoonlijk.  U  met  al  de  diepte 
van  zijn  goddelijke  Liefde.  Het  is  Liefde  in  den  rijksten,  den  reinsten,  den 
teedersten  zin. 

Zoo  liefliebbend  en  liefde  toonend  en  liefde  ademend,  verwint  de  Heilige 
Geest  u  in  uw  binnenste,  en  alzoo  u  allengs  overwinnend,  is  zijn  overwinnen 
zelf  tevens  een  inbrengen  van  Liefde  in  uw  eigen  hart.  Gij  kunt  Hem  in 
geen  schuilhoek  van  uw  hart  toelaten,  of  waar  Hij  komt,  is  de  Liefde  ge- 
komen, en  deelt  de  Liefde  zich  ongemerkt  aan  uw  eigen  zin  en  neiging  mee. 
Uw  eindelijk  gewonnen  geven  gaat  niet  uit  dT>^ang  van  overmacht, 
waarvoor    ge    icijkt    en    zwicht;  maar  is  een  u  getrokken  gevoelen  door 


158  DE  LIEFDE  VAN  DEN  HEILIGEN  GEEST  IN  ONS. 


een  Liefde,  die  ge,  omdat  ge  zelf  door  liefde  aangedaan  zijt,  dan  niet 
kunt  weerstaan. 

Eu  dat  nu  juist  is  de  heerlijke,  de  goddelijke,  de  oversclioone  kunst, 
waarvan  de  Heilige  Geest  de  Opperste  Kunstenaar  is. 

Die  kunst  verstaat  alleen  Hij  en  wie  het  in  zijn  school  van  Hem  ge- 
leerd heeft. 

Alle  andere  liefde  is  slechts  flauwe  schaduw  of  matte  nabootsing. 
Eerst  waar  de  Heilige  Geest  u  in  liefde  verwonnen  heeft,  is  de  Liefde 
in  u  gekomen,  en  verstaat  het  eerst  zoo  zondig  en  zelfzuchtig  schepsel 
althans  eenigszins  wat  Liefde^  goddelijke  Liefde  is. 


DE  LIEFDE  EN  DE  TEOOSTER. 


159 


XXII. 


In    deu    Heiligen   Geest,  in  ongeveinsde 
liefde.  II  Cor.  ü  :  6. 


Ziet  men  nu  helder  in,  dat  de  Heilige  Geest,  behalve  de  heiligmaking 
van  den  ontheiligden  menscli,  nog  een  geheel  ander  werk  volbrengt  door 
hem  Liefde  in  te  storten;  dan  dient  nu  nader  uiteengezet,  in  welken  zin 
dit  instorten  van  Liefde  een  altoos  doorgaand,  een  nimmer  eindigend 
werk  is. 

» Liefde"  wordt  daarbi]  natuurlijk  hier  in  den  hoogsten,  reinsten  zin 
genomen.  Er  is  nu  geen  sprake  meer  van  de  » liefde",  die  veel  weggeeft 
of  zelfs  al  heur  goederen  onder  de  armen  verdeelt.  En  ook  geen  sprake 
van  die  » liefde",  die  haar  lichaam  overgeeft  om  verbrand  te  worden. 
Immers  van  al  deze  liefdesbetooningen  voor  den  medemensch  en  voor  zijn 
God  verklaart  de  heilige  apostel  nadrukkelijk,  dat  men  al  deze  dingen 
doen  kan,  zonder  nog  iets  meer  dan  een  luidende  schel  te  zijn,  en  zon- 
der nog  ook  maar  het  minste  van  de  ware,  wezenlijke  Liefde  te  hebben. 
In  II  Cor.  6  :  6  somt  de  heilige  apostel  Paulus  de  drijfveeren  op,  die 
hem  bij  zijn  ijveren  voor  de  zake  Gods  bezield  en  gedreven  hebben;  en 
nu  is  het  opmerkelijk,  dat  hij  onder  deze  prikkelen  en  deze  drijfveeren,  die 
hem  bewogen  hadden,  er  onder  meer  deze  drie  in  deze  volgorde  opnoemt : 
»In  goedertierenheid,  in  den  Heiligen  Geest,  in  ongeveinsde  liefde".  » Goe- 
dertierenheid" gaat  voorop  ter  aanduiding  van  die  algemeene  goedhar- 
tigheid, weldadigheidszin  en  offervaardigheid,  waarvan  men  ook  onder 
de  kinderen  der  wereld  beschamende  voorbeelden  vindt;  dan  pas  komt 
de  prikkelende,  bezielende  werking  van  den  Heiligen  Geest ;  en  eerst  daarna 
wordt  nu  als  vrucht  van  dit  werken  des  Heiligen  Geestes  de  ongeveinsde, 
dat  is  de  echte,  waarachtige,  wezenlijk  goddelijke  Liefde  genoemd. 

Van  deze  » ongeveinsde  Liefde"  nu  geeft  de  apostel  des  Heeren  onszelf 
de  keurige  teekening  in  de  hymne  der  eeuwige  Liefde,  die  hij  in  I  Cor. 
13  neerschreef,  en  die  niet  zal  ophouden  de  bewondermg  van  alle  God- 
gewijde zielen  te  wekken,  zoolang  er  nog  smaak  en  zin  voor  hemelsche 
melodie  in  Gods  kinderen  op  aarde  blijft. 

»De  Liefde'\  zoo  jubelt  hij,  »is  lankmoedig;  zij  is  goedertieren. 

De  Liefde  is  niet  afgunstig. 

De  Liefde  handelt  niet  lichtvaardiglijk;  zij  is  niet  opgeblazen. 


160  DE  LIEFDE  EN  DE  TROOSTER, 

Zij  handelt  niet  ongescliiktelijk ;  zij  zoekt  zichzelve  niet. 

Zij  wordt  niet  verbitterd;  zij  denkt  geen  kwaad. 

Zij  verblijdt  zich  niet  in  de  ongerechtigheid;  maar  zij  verblijdt  zich 
in  de  waarheid. 

Zij  bedekt  alle  dingen ;  zij  gelooft  alle  dingen ;  zij  hoopt  alle  din- 
gen ;  zij  verdraagt  alle  dingen. 

De  Liefde  vergaat  nimmerraeer. 

Want  we  zien  nu,  als  door  een  spiegel,  in  iets  donkers  in. 

Maar  alsdan  zullen  we  zien  aangezicht  tot  aangezicht. 

Nu  ken  ik  ten  deele. 

Maar  alsdan  zal  ik  kennen,  gelijk  ik  ook  gekend  ben. 

En  nu  blijft  geloof,  hoop  en  liefde. 

Deze  drie. 

Maar  de  meeste  van  deze  is  de  Liefde.'''' 
Leert  nii   niet  juist  dit  lied  der  Liefde  ons^  hoe  het  eigen  Liefdewerk 
van  den  Heiligen  Geest  ook  zelf  toegaat. 

Alzoo  heerlijk,  zegt  de  apostel,  moet  de  vrucht  van  dit  Liefdewerk  des 
Geestes  in  de  geloovigen  zijn.  Goed,  maar  kent  men  dan  ook  hier  aan  de 
vrucht  den  boom  niet?  En  mag  men  dan  niet  besluiten,  dat  het  Liefdewerk 
van  den  Heiligen  Geest  zelf  juist  is,  zooals  het  nu  hier  geteekend  wordt? 
De  Heilige  Geest  komt  in  uw  hart,  om  liefde  in  u  uit  te  storten; 
maar  het  werk,  dat  Hij  tot  dit  doel  aanwendt,  is  zelf  niets  dan  liefde. 
Door  u  lief  te  hebben,  leert  Hij  u  liefde.  Door  liefde  op  u  toe  te  passen 
en  aan  u  te  besteden,  i^rent  Hij  de  liefde  in.  Het  is  de  Liefde  van  den 
Heiligen  Geest,  waardoor  het  uitstorten  van  liefde  in  uw  hart  alleen 
mogelijk  wierd  en  nog  is. 

Juist  zooals  de  heilige  apostel  zegt,  dat  de  liefde  in  u  zich  openbaren 
moet,  zoo  ook  heeft  de  Liefde  van  den  Heiligen  Geest  in  u  gewerkt. 
o,  De  Heilige  Geest  v/as  zoo  eindeloos  » lankmoedig"  in  zijn  lokken  van 
uw  hart.  De  » goedertierenheid"  van  den  Heiligen  Geest  ging  zoo  roerend 
diep.  Hij  was  nooit  » afgunstig"  op  de  liefde,  die  ge  aan  den  Vader  of 
aan  den  Zoon  gaaft ;  maar  verheugde  zich  in  de  liefde,  die  ge  toebracht 
aan  die  beiden.  De  Liefde  van  den  Heiligen  Geest  dreef  u  »niet  licljt- 
vaardiglijk"  uit  in  voor  u  allicht  te  zware  verzoeking.  Zij  maakte  nooit 
den  indruk  van  verheffing  en  hoogheid;  maar  altoos  van  dienende  liefde. 
Zij  schikte  zich  naar  elke  gelegenheid  en  omstandigheid  en  nood  van  uw 
hart.  Hoe  ge  haar  ook  bedroefdet,  nooit  wierd  die  Liefde  van  den  Hei- 
ligen Geest  verbitterd.  Zij  miskende  u  niet;  noch  dacht  kwaad  van  u  ; 
maar   prikkelde   altoos   de  hope  in  u.  Daarom  verblijdde  ze  zich  niet  in 


DE   LIEFDE  EN  DE  TROOSTER.  161 


iets  ongerechtigs,  opdat  zij  het  heiligen  zou ;  maar  verblijdde  ze  zich  en- 
kel, als  de  waarheid  weer  in  u  door  mocht  breken,  o,  Als  ge  misgaan 
of  misdaan  hadt,  bedekte  ze  alle  dingen  ;  en  fluisterde  ze  u  in,  hoe  ze 
toch  nog  alle  goede  dingen  van  u  geloofde;  en  van  u  hoopte \  en  daarom 
alle  onlief'heid,  alle  tegenspraak,  ja,  alle  ding  van  u  verdroeg.  Neen,  ze 
ging  niet  onder ;  ze  was  niet  als  een  lichtende  lamp,  die  straks  uitgaat. 
Die  liefde  van  den  Heiligen  Geest  verging  en  vergaat  nimmermeer.  En 
terwijl  ge  hier  reeds  al  het  zoets  en  zaligs  van  deze  onuitsprekelijk  tee- 
dere  liefde  gesmaakt  hebt,  profeteert  die  liefde  des  Heiligen  Geestes  in 
u,  dat  ze  toch  eerst  in  zaliger  gewesten  al  haar  glans  en  glorie  openbaren 
kan;  want  dat  ook  zij  hier  op  aarde  nog  maar  ten  deele  gekend  wordt, 
maar  eerst  in  alle  zaligheid  genoten  zal  worden  dan,  als  het  staan  in 
de  schijngestalten  van  den  spiegel  weggaat  en  de  eeuwige  wezenlijkheid 
komt.  Want  wat  ook  onderga,  die  liefde  zal  eeuwig  blijven  ;  zij,  die  onder  alle 
geestelijke  zegeningen  de  hoogste,  de  rijkste  en  daarom  de  meeste  is.  o.  Er  is 
niet  hooger.  De  meeste  van  deze  is  de  liefde,  de  liefde  van  den  Heiligen  Geest ! 


Zoo  begint  ge  dan  ook  iets  van  het   Troosten  te  verstaan. 

» Trooster"  is  de  eigen  naam,  waarmee  de  Christus  den  Heiligen  Geest 
noemt,  en  Hij  zegt  ervan:  «Ik  zal  u  een  anderen  Trooster  zenden,  die 
bij  u  zal  blijven  tot  in  eeuirigheid." 

Wat  is  die  Trooste?  Welke  Urooste"  is  hiermee  bedoeld?  Toch  niet 
de  ï-eenige  troost  beide  in  leven  en  in  sterven";  want  die  bestaat  daarin, 
»dat  ik  met  lijf  en  ziel,  beide  in  leven  en  in  sterven,  niet  mijns,  maar 
mijns  getrouwen  Zaligmakers  Jezus  Christus  eigen  ben". 

Niet  van  den»  troost",  maar  van  een  » Troost^;-"  is  hier  sprake.  Niet  van 
een  zaak,  een  feit^  een  gebeurtenis,  zooals  het  brengen  van  het  rantsoen 
onzer  ziele  op  Golgotha,  wordt  hier  gehandeld ;  maar  van  een  Persoon,  van 
zulk  Eenen,  die  door  zijn  persoonlijke  verschijning  ons  feitelijk  troosten  komt. 

o.  Als  ik  in  diepe  benepenheid  der  ziel  en  in  bang  en  bitter  lijden 
verzonken  lig,  dan  is  mijn  troost  daarom  niet  weg ;  want  geen  dino-  over- 
kwam mij  zonder  den  wil  mijns  hemelschen  Vaders;  ja,  zelfs  geen  haar 
van  mijn  hoofd  kan  zonder  dien  vaderlijken  wil  gekrenkt  worden;  maar 
dan  kan  ik  daarom  zeer  wel  den   Trooster  derven. 

Het  is  heel  iets  anders,  of  ik,  neerzittende  bij  het  ziekbed  van  mijn 
kind,  bij  mijzelven  overleg,  dat  ook  dit  lijden  tot  heerlijkheid  Gods,  mij 
tot  kastijding  en  verootmoediging  en  mijn  kind  ten  zegen  kan  zijn;  — 
of    dat    er    een    lieve    moeder,    een  trouwe  vader  binnentreedt,  die  mijn 

U 


162  DE  LIEFDE  EN  DE  TEOOSTËR. 


tranen  ziet  en  ze  afwisclit,  mijn  lijden  aanschouwt  en  het  van  mijn  hart 
afwendt,  mij  in  de  koude  mijner  verlatenheid  met  de  warmte  zijner  liefde 
koestert,  en,  mijn  hoofd  tegen  zijn  borst  doende  aanleunen,  mij  hoopvol 
in  het  oog  staart,  en  zijn  hand  langs  mijn  slapen  strijkt,  en  mij  vol  hei- 
lige bezieling  naar  boven  met  den  vinger  wijst,  en  mij  zoo  weer  hopen 
doet  op  » onzen  Vader  in  de  hemelen"'. 

» Troost"  is  een  vastliggende  zaak,  waar  ik  troost  aan  ontleenen  kan, 
gelijk  de  offerande  Christi  daarom  al  mijn  troost  is,  omdat  op  Golgotha 
voor  den  huize  Israëls  een  Fontein  geopend  is  tegen  de  zonde  en  tegen 
de  ongerechtigheid.  Maar  een  Trooster  is  iemand,  die,  als  ik  verre  van 
die  Fontein  ben  en  die  Fontein  zich  voor  mij  verschuilt,  in  mijn  plaats 
naar  die  bron  gaat,  er  de  wateren  uit  opvangt  in  zijn  kruik,  en  mij  aan 
mijn  brandende  lippen  de  heerlijke  druppelen  van  het  water  des  levens 
toebrengt.  Voor  Hagar  in  de  woestijn  lag^  toen  haar  Ismaël  bijna  weg- 
stierf, de  eigenlijke  troost  in  de  spleet  van  den  rotssteen,  waar  het  wa- 
ter uit  neerzijpelde ;  maar,  met  dien  troost  vlak  bij  haar,  zou  haar  Ismaël 
toch  gestorven  zijn.  En  eerst  toen  de  Engel  des  Heeren  kwam  en  haar 
vriendelijk  toesprak,  en  haar  de  plaatse  ivees^  waar  het  water  afdroop 
langs  den  rotswand,  eerst  toen  had  Hagar  haar   Trooster. 


En  zoo  nu  ook  is  de  Heilige  Geest. 

Zoolang  Jezus  zelf  op  aarde  omwandelde,  was  Hijzelf  de  Trooster  van  zijn 
jongeren.  Toen  droeg  Hij  ze  op  het  hart ;  zag  het,  als  ze  struikelden,  en  richtte 
ze  weer  op ;  sprak  hun  moed  in,  als  de  bezieling  verflauwd  was ;  en  als  vreeze 
of  bangheid  of  vertwijfeling  over  wat  komen  zou  hun  de  ziel  benauwde, 
dan  was  het  altoos  de  trouwe  Heiland;  die  zijn  lieve  jongeren  heeft  getroost. 

Hijzelf  alleen  was  de  » Ongetrooste". 

Toen  Hijzelf  in  Gethsémané  neerzonk,  en  niet  meer  kon,  toen  vroeg  Hij  aan 
zijn  jongeren :  »  Troost  nu  ook  Mij,  uw  Heiland,  aan  zijn  ziele ;  mijn  ziele  be- 
zwijkt!" Maar  dat  konden  ze  wiet.  Ze  stonden  er  machteloos  tegenover.  Ze 
sliepen  voort  en  voort,  en  konden  niet  ééne  ure  met  Hem  waken.  En  toen  wor- 
stelde Hij  alleen,  o;?getroost  en  troosteloos,  tot  eindelijk  een  engel  neerkwam, 
die  Hem  oprichtte,  en  toen  heeft  die  engel  gedaan,  wat  zondaren  niet  doen 
konden,  en  den  Verlosser  van  zondaren  in  zijn  benauwdheid  van  ziele  getroost. 

Toen  Jezus  daarna  scheiden  ging  van  deze  aarde,  wist  Hij  vooruit,  wat 
dit  eenzaam  omdolen  voor  zijn  apostelen  zijn  zou.  Ze  waren  zoo  zwak, 
zoo  hulpbehoeftig,  zoo  als  geknakte  rietjens  !  o.  Altoos  hadden  deze  kleine 
klimopplantjes  den  eiken  stam  van  hun  Heere  bij  zich  gehad,  om  er  zich 


DE  LIEFDE  EN  DE  TROOSTER. 


168 


tegen  oj)  te  beuren.  En  nu  zou  die  eiken  stam  worden  geveld  en  het 
klimop  verward  en  macliteloos  op  den  bodem  liggen.  Gelijk  een  moeder 
haar  kinderen  troetelt  en  troost,  zoo  hadden  ook  die  jongeren  het  noo- 
dig,  en  zoo  had  Jezus  hen  getroost  al  tlie  jaren  van  hun  saamgaan  met 
Hem.  Zouden  ze  dan  niet  als  ireez-en  achterblijven,  nu  die  trouwe  Hei- 
land, die  hen  beter  en  meer  dan  een  moeder  getroost  had,  van  hen  ging  ? 

En  hierop  nu  antwoordt  Jezus:  »Neen.  mijn  jongeren  !  Ik  zal  wfjeen  weezen 
laten.  Want  Ik  ga  wel  van  u  ;  maar  Ik  zal  u  een  «udercii  Trooster  zenden,  en 
die    zal  nooit  meer  van  u  gaan.  maar  bij  u  blijven  in  der  eeuwigheid!'' 

En  ontsluit  zich  hiermee  nu  niet  vanzelf  de  diepe  zin  van  dat  zeggen, 
dat  de  Heilige  Geest  onze  Trooster  k':'  Verstaat  ge  nu  niet  ongedwongen, 
hoe  de  Heilige  Geest,  om  ons  te  kunnen  troosten,  persoonlijk  bij  ons  en 
in  ons  moet  zijn?  Troosten  gaat  door  liefde  toe;  is  een  aflichten  van 
onzen  schouder  van  het  te  zware  kruis;  is  een  gedurige  toespraak  en 
inspraak  van  lieflijke  woorden :  is  een  opvangen  van  onze  tranen ;  is  een 
geduldig  aanhooren  van  de  klachte  onzer  droefenisse;  is  een  lijden  met 
onze  smart ;  een  l)enauwd  zijn  met  onze  benauwdheden ;  een  zich  ver- 
eenzelvigen met  heel  onzen  lijdenden  persoon.  Gewisselijk  ook  een  gare 
kan  troost  en  lafenis  brengen ;  ook  een  brief  uit  de  verte  kan  een  straal 
van  hoop  in  onze  bedroefde  ziel  werpen;  maar  toch  rijk,  vol  en  heerlijk  troos- 
ten, zoodat  het  pak  van  zorgen  en  smarte  ons  van  de  schouders  glijdt  en  de 
ziel  weer  opleeft  en  zelve  weer  liefheeft,  en  in  dat  liefhebben  weer  zaligheid 
verwacht,  dat  kan  alleen  de  levende  persoon^  die  tot  ons  komt,  die  in  ons 
in  weet  te  dringen,  en  ons  koestert  met  den  gloed  van  zijn  eigen  hart. 

En  omdat  nu  niemand  altoos  bij  ons  kan  zijn,  en  niemand  geheel  in 
ons  in  kan  dringen,  en  geen  ander  wezen  ons  geheel  verstaan  en  onze 
smart  begrijpen,  en  ons  met  oneindige  liefde  vertroosten  kan,  daarom  is 
nu  de  Heilige  Geest  de  Trooster ;  die  heerlijke  Heilige  Geest,  die  bij  elk 
van  Gods  kinderen  altoos  en  eeuwiglijk  is;  die  in  elk  van  Gods  kinderen 
tot  in  het  diepst  zijner  ziele  indrong;  die  al  het  kloppen  van  ons  hart 
van  binnen  beluistert;  en,  niet  l)uiten  ons  staande,  neen,  maar  ingaande 
in  de  verborgenste  schuilhoeken  van  ons  hart,  ons  van  onze  zorge  weet 
te  ontlasten,  al  onzen  kommer  op  zich  neemt,  en  ons  door  teedere  god- 
delijke toespraak  en  innige  liefdesgemeenschap  weer  opbeurt  uit  onze 
inzinking-  en  onze  ongetroostheid. 


Dat    heerlijke    werk    van    den  Heiligen  Geest  wil  daarom  zeer  teeder 
en    met  het  uiterste  der  kieschheid  verstaan  worden.  Ge  kunt  dat  werk 


164  DE  LIEFDE  EN  DE  TROOSTER. 

des  Heiligen  Geestes  niet  vergelijken  bij  een  kunstenaar,  die  uit  liet  mar- 
merblok  een  beeld  beitelt ;  maar  alleen  bij  de  zelfverlooclienende  liefde, 
waarmee  een  godzalige  moeder  de  karakters  van  heur  lievelingen  bespiedt; 
angst  voor  hun  ziel  heeft,  waar  zijzelven  zorgeloos  omdartelen ;  waakt 
aan  hun  sponde;  bidt  met  en  voor  hen,  opdat  ze  zelven  leeren  bidden; 
een  luisterend  oor  heeft  voor  al  hun  schijnbaar  nietige  kinderrampen;  en,  on- 
der dat  alles  door,  nu  waarschuwend,  dan  vermanend,  nu  verwijtend,  dan  lok- 
kend, al  haar  zielskracht  inspant,  dat  ze  de  ziel  van  heur  lievelingen  trekke. 

Of  liever  neen,  ook  dat  is  nog  geen  vergelijking.  Want  zoo  kan  de 
teederste,  de  godzaligste  moeder  zich  niet  voor  haar  kinderen  opofferen 
en  haar  lievelingen  troosten,  of  altoos  zinkt  dit  kostelijkste  der  moeder- 
lijke vertroosting  nog  in  het  niet  weg  bij  die  eenig  heerlijke,  goddelijke 
vertroosting  van  den  Heiligen  Geest. 

o,  Die  Trooster,  de  Heilige  Geest,  die  het  nooit  bij  Gods  kinderen  opgeeft ; 
die  altoos  weer  met  nieuwe  bezieling  den  draad,  dien  onze  moedwil  stuktrok, 
toch  weer  opneemt,  en  opnieuw  begint  te  weven  aan  het  kleed  onzer  ziel : 
er  is  geen  vergelijking  voor  op  aarde.  Afschaduwing  moge  er  in  het  mensche- 
lyke  zijn;  maar  nooit  een  beeld  naar  het  leven  geteekend,  waarin  deze  godde- 
lijke vertroosting  afmeetbaar  zou  zijn.  Ze  is  zoo  eenig,  zoo  gansch  goddelijk, 
maatstaf  voor  alle  vertroosting.  En  slechts  in  zooverre  heeft  uw  troost,  waar- 
mee ge  de  bedroefden  troost,  éénige  waardij  en  beteekenis,  als  er  een  enkel 
vonkje  van  deze  gansch  goddelijke  vertroosting  in  gloren  mag. 


In  het  Hooglied  is  ons  de  teedere  liefde  geschetst,  waarmee  Immanuël 
zijn  gemeente  mint.  Dat  is  de  Bruidegom,  die  roept  om  de  Bruid;  de  Bruid, 
die  verkwijnt  van  heilige  liefde  voor  haar  van  God  gegeven  Bruidegom. 
Iets  heel  anders  dus.  Niet  de  liefde  der  vertroosting,  maar  de  liefde  der 
teederste  en  innigste  gemeenschap  en  saamhoorigheid.  De  een  niet  zon- 
der den  ander  gelukkig.  Voor  de  een  de  ander  bestemd.  Beiden  saam 
door  Gods  bestel  vereenigd,  en  krachtens  dat  bestel  niet  gelukkig,  niet 
het  hart  met  vreugde  vervuld,  of  de  een  moet  den  ander  bezitten. 

Maar  zoo  is  de  liefde  van  den  Heiligen  Geest  in  de  vertroosting  niet. 
De  liefdesgemeenschap  van  Christus  met  zijn  gemeente  is  én  voor  nu  én 
voor  het  leven  des  hemels.  Maar  de  vertroosting  van  den  Heiligen  Geest 
neemt  eens  een  eind.  Niet  zijn  liefdewerk,  maar  het  werk  zijner  vertroos- 
ting. Troost  kan  alleen  worden  toebediend,  zoolang  er  een  ongetrooste 
en  trooste/oo.2;e  is.  Zoolang  Israël  nog  smeeken  moet  om  vrijgemaakt  te 
worden  van  ongerechtigheid ;  zoolang  de  tranen  nog  vloeien ;  en  er  nog 


DE  LIEFDE  EN  DE  TROOSTER. 


165 


bittere;  o,  soms  zoo  bittere  smart  en  benauwdbeicl  geleden  wordt,  zoo- 
lang ja,   wil    ook  de  Heilige  Geest  de  Trooster  van  Gods  kinderen  zijn. 

Maar  heeft  eens  de  zonde  uit,  en  uit  de  ellende,  en  is  met  den  dood 
eens  de  laatste  traan  afgewischt  en  de  laatste  smart  geleden,  wat,  bidde 
ik  u,  zou  de  Heilige  Geest  dan  nog  troosten  kunnen?  Hoe  zou  er  ook 
dan  nog  plaatse  voor  den  Trooster  zijn  ? 

En  vraagt  ge,  waarom  de  Heere  dan  toch  gezegd  heeft:  »Ik  zal  u  een 
anderen  Trooster  zenden,  die  hij  u  zal  blijven  in  der  eeuwigheid'",— 
vraag  dan  zelf  maar,  of  het  kind  zijn  kinderhart  eert,  dat  in  oogenblik- 
ken  van  diepe  smart  of  hangen  angst  gretig  zich  naar  moeder  uitstrekt 
om  getroost  te  worden,  maar  straks,  als  de  angst  geleden  en  de  smart 
uitgestaan  is,  naar  moeder  niet  meer  taalt ! 

Dit  kan  niet.  Dit  ware  met  het  wezen  der  liefde  in  strijd !  Wie  waarlijk 
getroost  is,  voelt  onwillekeurig  voor  hem,  die  den  angst  van  zijn  ziele  afnam 
en  zijn  tranen  afwischte,  zulk  een  machtig  gevoel  van  gehechtheid,  verplich- 
ting en  dankbaarheid  in  de  ziel  opwaken,  dat  de  liefde  niet  kan  zwijgen,  en  hij 
nu,  na  de  vertroosting  te  hebben  genoten,  ook  om  het  zoete  der  liefde  vraagt. 

En  zoo  nu  ook  is  het  met  den  Heiligen  Geest. 

Als  eens  die  Heilige  Geest  ons  getroost  zal  hebbeu  van  onze  laatste 
zielsbenauwing  en  beklemdheid  des  harten,  en  voor  altoos  de  smart  van 
ons  zal  zijn  weggenomen,  dan  kan  het  menschenkind  niet  zeggen:  »Ga 
nu,  o.  Heilige  Geest,  in  vrede  van  mij!",  maar  dan  moet  het  roepen: 
»o,  Verkwik,  verrijk  mij  eeuwiglijk  met  uw  liefde!" 

Dat  zou  niet  zoo  zijn,  indien  er  nog  zonde  in  ons  bleef.  Want  onze 
jammerlijke  zonde  heeft  ook  dit,  dat  ze  ondankbaar  en  zelfgenoegzaam 
maakt,  en  na  genoten  troost  den  Trooster  kan  vergeten.  Maar  dit  is  wel 
zoo  voor  Gods  kinderen,  die  eenmaal  de  vallei  der  schaduw  des  doods  zijn  door- 
gegaan, en  die  nu  zijn,  waar  geen  zonde  meer  gekend  wordt.  Want  in  dien 
zaligen  staat  daar  is  er  geen  ondankbare,  daar  is  er  geen  zelfgenoegzame  meer, 
en  zal  alleen  zielsdrang  wezen,  om  eeuwig  te  loven  en  eeuwig  te  minnen  Hem, 
die    ons  met  zoo  wegsleepende  liefde  zoo  goddelijk  had  getroost. 

Een  Trooster,  die,  na  ons  getroost  te  hebben,  weer  wegging,  en  niet 
eeuwiglijk  bij  ons  bleef,  zou  deswege  de  Trooster  van  Gods  kinderen  niet 
zijn  kunnen.  En  vandaar  komt  het,  dat  de  Heere  Jezus,  in  tegenstelling 
met  zijn  eigen  heengaan,  zijn  jongeren  zoo  deelnemend  en  bemoedigend  toe- 
roept :  »Ik  zal  u  geen  weezen  laten.  Ge  ontvangt  een  anderen  Trooster,  en  die 
andere  Trooster,  die  gaat  nooit  weer  van  u,  maar  blijft  bij  u  in  der  eeuwigheid  !" 


166 


DE  IMEESTE  VAN  DEZE  IS  DE  LIEFDE. 


XXIII. 


De  meeste  vau  deze  is  de  Liefde. 

I  Cor.  13  :  IS. 


Dat  juist  het  instorten  en  doen  doorgloeien  in  ons  hart  van  het  god- 
delijk vuur  der  Liefde  het  eeuwige^  altoosdurende,  nimmer  eindigende 
werk  van  den  Heiligen  Geest  zal  zijn,  sjjreekt  niemand  zoo  kernachtig 
uit  als  de  heilige  apostel  Paulus  in  het  skit  van  zijn  hymne  op  de  Liefde, 
waarop  ons  vorig  artikel  reeds  wees.  Geloof,  Hoop  en  Liefde  zijn  de  kos- 
telijkste van  alle  schatten,  die  de  Eeuwige  God  aan  zijn  schepsel  toebe- 
deelde ;  maar  onder  deze  drie  is  er  toch  weer  één,  die  zeer  verre  in  kos- 
telijkheid de  beide  andere  tebovengaat,  en  die  éêne  is  de  Liefde.  Ver- 
geleken met  alle  andere  gaven  des  hemels,  staan  Geloof  en  Hoop  en 
Liefde  zeer  verre  bovenaan  in  de  heilige  rangorde ;  maar  de  Liefde  is  ook 
van  deze  drie  nog  de  meeste.  Geestelijke  gaven  zijn  iets  zeer  kostelijks; 
ijveren  naar  de  geestelijke  gaven,  en  allermeest  dat  men  profeteeren 
moge,  is  ook  voor  den  heiligen  ajsostel  een  zeer  heilige  jaloerschheid;  maar 
boven  alle  pad  van  geestelijke  gaven  kent  hij  een  weg,  die  nóg  uitnemen- 
der  is,  en  die  nóg  uitnemender   weg  is  de  koninklijke  heirbaan  der  Liefde. 

Wel  weten  we,  dat  niet  allen  hiermee  instemmen,  en  het  recht  betwis- 
ven,  om  het  slot  van  I  Cor,  13  in  dien  zin  op  te  vatten ;  maar  deze 
tegenspraak  laat  ons  koud.  Te  beweren,  dat  »  geloof"  en  »hoop"  even  eeuwig 
als  de  Liefde  ook  in  het  zalig  hemelleven  blijven  zullen,  Irin  op  het 
terrein  der  Heilige  Schrift,  en  kan  zeer  zeker  in  den  gedachtengang  van 
den  heiligen  ajjostel  Paulus  niet.  Wie  het  » aanschouwen''  tegen  het 
» geloof"  overstelt  en  diensvolgens  aan  dezelfde  gemeente  van  Corinthe 
schrijft :  »Wij  wandelen  door  geloof  en  niet  door  aanschouwen",  kan 
niet  gezegd,  noch  bedoeld  hebben,  dat  het  gelooven  toch  blijven  zou, 
als  het  aanschouwen  er  eens  zijn  zal.  Is  het  geloof  een  bewijs  der  dingen, 
die  men  niet  ziet,  hoe  zou  het  dan  stand  kunnen  houden,  als  het  zien 
van  aangezicht  tot  aangezicht  zal  gekomen  zijn  ?  En  hoe  bovenal  wil 
men  toch  volhouden,  dat  Paulus  het  geloof  als  een  eeuwigblijvend  goed 
zou  hebben  voorgesteld,  waar  in  vers  12  onmiddellijk  voorafgaat:  »Dan 
zullen  we  kennen,  gelijk  v/e  ook  gekend  zijn"?  En  evenzoo  wat  de 
»hoop"  aangaat:  »  Want  wij  zijn  in  hope  zalig  geworden",  schrijft  de- 
zelfde apostel  in  Rom.  8  :  24  en  voegt  er  bij  :  »De  hoop  nu,  die  gezien 


DE  MEESTE  VAN  DEZE  IS  DE  LIEFDE.  167 

wordt,  is  geen  hoop;  want  hetgeen  iemand  ziet,  waarom  zul  hij  het  ook 
hopen  ?''  Het  gaat  dus  niet  aan,  geloof  en  hoop  als  duurzame  en  blijvende 
bestanddeelen  van  onzen  geestelijken  schat  voor  te  stellen.  Noch  het 
geloof,  noch  de  hope,  behooren  tot  de  erfenisse,  die  ons  bij  Testament 
beschikt  is.  We  leven  er  nu  van,  we  genieten  er  nu  van,  juist  omdat 
we  de  erfenisse  nog  niet  hebben.  Maar  komt  die  erfenisse  eenmaal,  en 
bezitten  we  die  en  zwelgen  we  daarin,  wie  zou  dan  nog  om  het  Testa- 
ment iets  geven  ?  Het  Testament  is  kostelijk,  is  ons  alles  waard,  zoolang 
we  de  erfenisse  nog  ontvangen  moeten,  als  bewijs  en  zekerheid  van  pand, 
dat  ons  de  erfenisse  niet  ontgaan  kan.  Maar  is  de  erfenisse  eenmaal  los- 
gekomen en  in  ons  bezit  overgegaan,  dan  is  het  Testament  scheurjjapier 
en  alleen  de  kostelijke  erfenisse  van  waarde. 

Zelfs  Beets  en  Van  Oosterzee,  hoewel  beiden  op  zekeren  afstand  van 
de  beproefde  paden  onzer  ouden  hun  pad  gekozen  hebbende,  geven  dit 
punt  dan  ook  nog  volkomen  toe,  wat  niet  beter  blijken  kan  dan  uit  de 
schoone    toelichtingen,    die   ze  op  dit  heerlijk  slot  van  I  Cor.  13  gaven. 

» Geloof  en  hope,"  zoo  schreef  Beets,  » worden  door  den  apostel  zonder 
blijkbare  aanleiding,  aan  het  slot  eener  uitweiding  over  de  voortreffelijk- 
heid der  liefde,  nog  vóór  de  liefde  vermeld;  het  blijkt  dat,  waar  de 
apostel  aan  de  laatste  denkt,  hij  de  eersten  onmogelijk  kan  voorbijgaan ; 
zouden  wij  er  niet  uit  mogen  opmaken,  dat,  niet  minder  dan  de  liefde, 
geloof  en  hope  in  den  Christen  onontbeerlijk  zijn?  Een  Christen  zonder 
liefde!  Het  is  inderdaad  eene  tegenstrijdigheid  in  de  bewoordingen.  Die 
de  liefde  niet  heeft,  is  niets,  zegt  de  apostel.  Hoe  zou  hij  dan  een  Chris- 
ten kunnen  zijn?  Ach,  welk  een  bedrog,  welk  eene  geveinsdheid,  welk 
een  gruwel,  een  liefdeloozen  wandel,  een  hart  zonder  ware  Christelijke 
liefde  met  den  Christelijken  naam  te  verbloemen!  Maar  wat  dunkt  u 
van  een  Christen  zonder  hope  ?  Is  ook  deze  voorstelling  niet  eene  onge- 
grondheid en  eene  ergernis  ?  Hoe  ?  Het  leven  en  de  onverderfelijkheid  .  .  . 
zijn  door  Christus  aan  het  licht  gebracht.  Hij  is  de  opstanding  en  het 
leven,  Hij  heeft  »de  woorden  des  eeuwigen  levens",  zijn  evangelie  is  de 
blijde  boodschap  van  de  vergeving  der  zonden,  de  verzoening  met  God, 
de  geopende  hemel  der  zaligheid;  en  men  zou  een  Christen,  dat  is  zijn 
discipel;  kunnen  zijn,  zonder  de  blijdste  uitzichten,  de  schoonste  ver- 
wachtingen eener  heerlijke  toekomst,  temidden  van  het  lijden  en 
de  wederwaardigheden  van  dezen  tegenwoordigen  tijd  ?  Zonder  hope ! 
Behoort  niet  deze  noodlottige  trek  tot  het  treurige  beeld,  hetwelk 
ons  door  den  apostel  van  den  blinden  heiden  gemaald  is?  Zon- 
der   hope !    Is    het    niet    eenzelvig  met :    zonder  Christus,    zonder    God  ? 


1 68  DE  MEESTE  VAN  DEZE  IS  DE  LIEFDE 

Neen  voorzeker !  Niemand  kent  de  hope ,  waarvan  wij  spreken,  zonder 
Christus ;  maar  ook  niemand,  die  Christus  kent,  kan  zonder  deze  hope 
zijn.  Niemand,  die  Christus  kent  ?  Ik  had  misschien  moeten  zeggen:  nie- 
mand, die  in  Christus  gelooft.  Maar  zou  men  een  Christen  kunnen  zijn 
zonder  geloof?  Zonder  geloof  in  God,  en  in  dien  God,  die  de  wereld 
zoo  lief  heeft  gehad,  dat  Hij  zijn  eeniggeboren  Zoon  gegeven  heeft,  opdat 
een  iegelijk,  die  in  Hem  gelooft,  niet  verderve,  maar  het  eeuwige  leven 
hebbe?  Zonder  geloof  in  Christus,  en  in  dien  Christus,  die  gezegd  heeft : 
»Uw  hart  worde  niet  ontroerd;  gijlieden  gelooft  in  God,  gelooft  ook  in 
Mij"?  Zonder  geloof  in  het  goede  en  getrouwe  woord  der  Godsbelofte  en 
dit  haar  middelpunt :  dat  Christus  Jezus  in  de  wereld  gekomen  is  om 
zondaren  zalig  te  maken  ?  Een  Christen  zonder  geloof,  ik  zeg  niet  zon- 
der die  geloofskracht,  waardoor  hij  bergen  verzetten  kan,  maar  zonder 
dat  geloof,  » hetwelk  is  een  bewijs  der  zaken,  die  men  niet  ziet"  .  .  .  .? 
Overigens  lezer!  Indien  gij  misschien  zulk  een  Christen  wezen  mocht, 
wat  is  uw  Christendom?  Waartoe  dient  u  het  Christendom?  En  met 
welk  recht,  met  welk  geweten,  met  welk  doel,  blijft  gij  u  den  naam 
van  Christen  aanmatigen?  Een  Christen  zonder  geloof  is  een  Christen 
zonder  hope;  een  Christen  zonder  geloof  of  hoop  is  een  sterveling, 
een  zondaar,  zonder  troost  in  leven  en  in  sterven.  Misschien  antwoordt 
de  een  of  ander:  »Mijn  Christendom  zou  ook  al  zoo  nog  veel  kunnen  zijn, 
en  mij  nog  tot  het  hoogste  en  beste  dienen,  indien  het  mij  maar  deed 
doordringen  tot  wat  het  voornaamste  en  voortreffelijkste  is:  de  liefde. 
Al  ware  het,  dat  ik  al  het  geloof  had,  zoodat  ik  bergen  verzette,  en  de 
liefde  niet  had,  zoo  ware  ik  niets.  Slechts  door  de  liefde  is  men  iets  en 
veel  en  alles.  Heb  ik  de  liefde,  zoo  heb  ik  genoeg ;  heb  ik  de  liefde,  zoo 
kan  ik  ook  niet  geheel  zonder  hope  zijn."  Allen  even  onontbeerlijk  in  den 
Christen,  zijn  zij  ook  onderling  onafscheidelijk  in  hem.  Geen  Christen 
zonder  geloof,  geen  Christen  zonder  hoop,  geen  Christen  zonder  liefde. 
Geen  Christelijke  hope,  geen  Christelijke  liefde,  zonder  Christelijk  geloof. 
En  omgekeerd:  geen  Christelijk  geloof  (van  het  voorgewende  spreken 
wij  niet,  maar  van  het  waarachtige)  geen  Christelijk  geloof  zonder 
Christelijke  hope,  geen  Christelijk  geloof  zonder  Christelijke  liefde.  Ge- 
loof, hoop  en  liefde,  deze  drie  vloeien  uit  elkander  voort;  deze 
drie  vloeien  op  elkander  in ;  deze  drie  zijn  één.  Deze  drie  worden 
gedurig  meer  één:  zij  sterken  elkanderj;  zij  louteren  elkander;  zij 
herbaren  elkander.  De  liefde  is  niet  eerst,  de  hope  is  niet  eerst,  maar 
het  geloof.  Nochtans  is  het  geloof  nooit  een  oogenblik  zonder 
de  hope^  zonder  de  liefde.  Maar  onder  deze  drie  onmisbaren,  en 
volstrekt    voor    elkander  onmisbaren,  is  één  de  meeste,  één  de  voortref- 


DE  MEESTE  VAN  DEZE  IS  DE  LIEFDE.  169 

felijkste,    en    die  naam  en  rang  komt  aan  de  liefde  toe.  De  liefde  is  de 
meeste.   Zij  is  dit  om  hetgeen  zij  den  Christen  is.  Het  geloof  is  het  in- 
wendig behoud,  de  hope  het  ontkiemend  geluk  van  den  gevallen  mensch ; 
maar    de    liefde    de    wordende    volmaaktheid    van    den    herstellende.  De 
liefde    is    de    meeste;    zij    is  dit  door  hetgeen  zij  is  met  betrekking  tot 
Grod.  Van  geloof  en  hoop  is  God  het  voorwerp  en  voorbeeld.  Te  gelooven 
is  zich  in  Gods  armen  te  werpen;    te    hopen  is  te  rusten  aan  zijn  hart. 
Maar  lief  te  hebben  is  zijn  beeld  te  dragen.    Zijn  eigen  wezen  is  liefde, 
liefhebben    is   Goddelijk;    God  is  liefde,    en  die  in  de  liefde  blijft,    blijft 
in    God    en    God    in    hem.    De  liefde  is  de  meeste.  Zij  is  het  door  hare 
werking;   zij  is  de  Godverheerlijkende  vrucht,  zij  is  de  zegen  spreidende 
schaduw   van   den  wortelvasten  boom  des  geloofs.  Door  haar  zijn  allen, 
die    gelooven,  één;"  sterken  zij  elkander;  dienen  zij  elkander;  dragen  zij 
elkander.    »De    liefde    sticht."    Zij    bouwt    het    lichaam  des  Heeren;  zij 
breidt    zijne    gemeente    uit;    zij    zet  den  arbeid  zijner  liefde  voort  onder 
een    zondig,    een    lijdend    menschdom.    Om    haar  vinden  zijne  Kerk,  zijn 
kruis,    zijn   persoon,    genade  en  eere  ook  in  de  oogen  der  onchristenen ; 
zij     beschaamt     het    ongeloof;     zij,    zij    alleen    brengt    de    spotters    tot 
zwijgen.  De  liefde  is  de  meeste.  Zij    is  het  door  hare  duurzaamheid.  De 
liefde  vergaat  nimmermeer.  Het  woord  der  profetie  verstomt,  waar  de  be- 
deeling der  tijden  zich  oplost  in  de  eeuwigheid.  De  gave  der  talen  valt  weg, 
waar  de  gekochten  uit  alle  volken  en  natiën  samenstemmen  in  het  lied 
des  Lams.  De  gedeeltelijke  kennis  verliest  zich  in  de  volmaakte.  Maar  ook : 
geene  plaats  meer  voor  het  geloof,  waar  de  aanschouwing  gekomen  is ;  en 
waar  is  de  hope,  wanneer  alles  is  vervuld?  De  Kefde  vergaat  nimmermeer. 
»  Als  dit  verderfelijke  onverderfelijkheid  zal  hebben  aangedaan,  en  dit  sterfe- 
lijke van  het  leven  zal  verslonden  zijn ;  als  het  geopenbaard  zal  worden,  wat 
wij    zijn    zullen,    en  wij,  in  aanbidding  neergebogen,  den  Heere,  in  wien 
wij,  niet  ziende  maar  geloovende,  ons  verheugd  hebben  met  eene  onuit- 
sprekelijke   en    heerlijke    vreugde,  aanschouwen  zullen  gelijk  Hij  is,  dan 
zal    ons    gansche    wezen,  dan  zal  wat  toe  hiertoe  geloof,  hoop  en  liefde 
was,    enkel  liefde  zijn!    Dan   zal  de  liefde,  van  haren  laatsten  smet  ge- 
reinigd en  tot  hare  hoogste  waarheid  gekomen,  in  ons  voor  eeuwig  zijn 
eene    onuitputtelijke    bron    van    geluk,    eene    onuitputtelijke    kracht    tot 
Godverheerlijkende    werkzaamheid.     Dan    eerst  zullen  wij  volkomen,  dus 
voor  eeuwig  beseffen  en  inzien,  wat  het  zegt,  lief  te  hebben,  en  ook  hoe 
weinig  zij  de  liefde  hebben  gekend,  die,  de  liefde  Gods  in  Christus  mis- 
kennende,   de   beoefening  eener  heilige  liefde  vereenigbaar  rekenden  met 
de  volharding  m  een  godslasterlijk  ongeloof." 


170  DE  MEESTE  VAN  DEZE  IS  DE  LIEFDE. 

En  niet  minder  bezielend  schreef  Van  Oosterzee : 

»Het  zijn  edelaardige  gezellinnen,  reeds  wanneer  wij  ieder  van  haar 
op  zichzelve  beschonwen.  Het  geloof,  niet  slechts  het  vast  vertrouwen 
der  ziel  op  de  werkelijkheid  der  onzienlijke  dingen  en  de  gewisheid  van 
Gods  heilsopenbaring  in  Christus,  maar  meer  bepaald  dat  zaligmakend 
geloof,  dat  op  den  persoon  en  het  werk  des  Verlossers  zich  richt,  en 
met  Hem  in  de  nauwste  gemeenschap  treedt,  de  hoop  op  de  volkomen 
vervulling  van  al  Gods  heilsbeloften,  die  in  Christus  ja  zijn  en  amen;  en 
de  liefde,  die  den  geloovige  niet  slechts  met  God  en  Christus,  maar  ook 
met  al  zijne  broeders  en  zusters  in  den  Heere,  ja  met  heel  het  geslacht 
heeft  verbonden,  dat  naar  God  in  hemel  en  op  aarde  genoemd  wordt. 
Liefelijke  schilderij:  ter  rechterzijde  het  geloof,  dat  het  reddend  kruis 
houdt  omvat;  links  de  hoop,  steunend  op  het  onbedrieglijk  anker;  en  in 
het  midden  de  liefde,  met  het  brandend  hart  in  de  hand  als  dagelijksch 
offer  aan  den  God  der  liefde  gewijd !  Toch  laten  zij  zich  alzoo  alleen  in 
de  voorstelling  scheiden,  maar  niet  in  de  werkelijkheid,  onafscheidelijke 
gezellinnen  als  zij  zijn,  niet  slechts  van  iederen  Christen,  maar  ook  samen 
op  het  innigst  verbonden.  Immers,  wat  is  geloof  zonder  hope  en  liefde  ? 
Eene  koele  overtuiging  des  verstands,  maar  zonder  levenwekkende  kracht 
in  het  hart  of  rijpe  vrucht  van  het  leven.  Zonder  hoop  zou  het  geloof 
den  hemel  niet  eenmaal  zien;  maar  zelfs,  al  kon  het  dien  ingaan,  zonder 
liefde  zou  ook  de  hemel  zijne  hoogste  zaligheid  derven.  Wat  is  hoop 
zonder  geloof  en  liefde?  Ten  hoogste  een  ijdele  droom,  waaruit  gij  straks 
pijnlijk  ontwaakt ;  een  geurige  bloesem  hi  uw  hof,  die  straks  afvalt  zon- 
der vruchten  te  dragen.  En  eindelijk,  wat  is  liefde  zonder  hoop  en  geloof? 
De  opwelling  wellicht  van  een  natuurlijk  gevoel,  maar  in  geenen  deele 
een  geestelijk  levensbeginsel ;  zoo  de  liefde  niet  gelooft,  moet  zij  sterven, 
en  hoopt  zij  niet  evenzeer,  als  zij  mint,  zij  is  de  bron  van  een  mateloos 
lijden.  Welke  ook  dezer  drie  zusters  gij  van  de  andere  scheidt,  gij  schrijft 
daarmede  tegelijk  haar  doodvonnis  neder ;  ja  zelfs  ook  twee  van  de  drie 
bij  elkander  gebleven,  zij  derven  den  glans  harer  schoonheid,  wanneer 
de  derde  verdwenen  is.  Onafscheidelijk  saamgepaard  echter,  verdienen 
zij  in  den  volsten  zin  des  woords  onschatbare  gezellinnen  te  heeten.  Veel 
is  reeds  't  geloof;  maar  meer  nog  de  hoop,  en  in  den  volsten  zin  des 
woords  alles  de  liefde.  Het  geloof  verbindt  ons  met  God,  de  hoop  ver- 
heft ons  tot  God,  maar  de  liefde  maakt  ons  gelijkvormig  aan  God;  want 
God  is  liefde.  Het  geloof  is  een  kind  van  den  ootmoed,  de  hoop  een  telg 
der  verdrukking,  maar  de  liefde  eene  vrucht  van  geloof  en  hope  tezamen. 
Bij  gelooven  en  hopen  zoeken  wij  toch  altijd  in  zeker  opzicht  onszelven; 


DE  MEESTE  VAN  DEZE  IS  DE  LIEFDE.  171 


alleen  de  liefde  doet  ons  onszelven  vergeten,  om  werkzaam  te  zijn  voor  de 
redding  van  anderen.  Het  geloof  knielt  in  de  binnenkamer  terneer,  en  de  hoop 
ziet  er  in  heilige  verrukking  den  hemel  geopend ;  maar  de  liefde  zendt  ons 
van  daar  de  wereld  weder  in  om  den  schat  van  troost,  dien  wijzelven 
ontvingen,  aan  anderen  mede  te  deelen.  Ja,  alleen  van  de  liefde  kan 
gezegd  worden  in  een  zin,  waarin  dit  zelfs  niet  van  geloof  en  hoop 
wordt  getuigd,  dat  zij  volstrekt  nimmer  vergaat.  Het  geloof  wordt  aan- 
schouwen, de  hoop  genot,  en  hetgeen  iemand  ziet,  waarom  zal  hij  het 
ook  hopen?  Maar  ook  voor  den  troon  van  God  blijft  de  liefde  nog  even 
jong,  als  toen  zij  het  eerst  hier  beneden  in  het  eerste  hart  werd  ge- 
boren. Ook  daar  is  de  band  der  volmaaktheid  de  voorwaarde  en  waar- 
borg tegelijk  eener  eindelooze  toeneming  in  heiligheid  en  zaligheid, 
tevens  de  meeste,  in  één  woord,  voor  eeuwig,  en  daarom  ook  in  aller 
schatting  reeds  hier,  schoon  haar  naam  eerst  de  derde  vermeld  wordt. 
En  nu,  deze  drie,  ze  zijn  hier  l)eneden  de  blijvende  gezellinnen  des 
Christens  ;  bij  al  wat  wisselt  en  wijkt  om  hem  henen,  zij  kunnen  blijven, 
omdat  juist  zij  het  onveranderlijk  kenmerk  van  eiken  geloovige  zijn.  Zij 
moeten  blijven  of  geheel  ons  Christendom  ware  een  vorm  zonder  leven 
geworden.  Zij  zullen  blijven,  juist  omdat  zij  tegelijk  zoo  verheven  God- 
delijk en  zoo  waarachtig  menschelijk  zijn.  Het  geloof  moge  met  donker- 
heid, de  hoop  met  twijfel,  de  liefde  met  tegenstand  te  worstelen  hebben, 
waar  Christus  waarlijk  leeft  in  het  hart,  daar  kunnen  zij  nimmer  verdwijnen." 

Nu  laten  we  natuurlijk  onderscheiden  uitdrukkingen,  die  in  dit  goede 
woord  van  beide  godgeleerden  voorkomen,  voor  hun  rekening ;  indien 
maar  duidelijk  in  het  oog  springt,  dat  ook  deze  beide  mannen  nog 
gevoeld  en  getast  hebben,  dat  de  hooge  voorrang  en  meerderheid  van 
de  Liefde  boven  het  «geloof  en  de  hope'",  principaallijk  juist  daarin  uitkwam, 
dat  geloof  en  hope  eens  een  einde  nemen,  maar  de  Liefde  eeuv/ig  blijft. 

Wel  gaan  «geloof  en  »hope"  niet  onder,  om  vernietigd  te  worden, 
gelijk  een  » geestelijke  gave".  Er  is  tijdelijk  en  tijdelijk  in  tweeërlei  zin. 
3>  Tijdelijk"  is  de  worm,  die  straks  wegsterft  en  waar  niets  uit  v/ordt ; 
maar  tijdelijk  is  ook  de  rups,  die  straks  wel  evenals  de  worm  sterven 
moet,  maar  die  heerlijker  nog  weer  opstaat  in  den  vlinder.  En  zoo  nu 
ook  staat  het  met  geloof  en  hope,  vergeleken  met  de  geestelijke  gave 
van  talen  spreken  of  gezondmakingen.  Dat  talen  spreken  en  gezond 
maken  houdt  eens  ganschelijk  op.  Het  gaat  weg  en  onder.  Het  wordt 
irrfiiethjd,  gelijk  Paulus  in  I  Cor.  13:9  zegt.  Maar  in  dien  zin  mag  het 
vergaan  van  geloof  en  hope  niet  worden  opgevat.  Ook  zij  gaan  onder, 
maar  om  heerlijk   op  te  staan  in  den  vollen  en  rijken  en  heerlijken  vorm 


172  DE  MEESTE  VAN  DEZE  IS  DE  LIEFDE. 

van  het  aanschouwen  en  genieten.  Maar  zelfs  die  gedaanteverwisseling, 
die  vervorming  kent  de  Liefde  niet.  Zij  blijft  niet  alleen  eeuwig  ^  maar 
ook  eeuwig  blijft  zij,  wat  ze  was  en  is. 

En  wordt  dit  nu  eenmaal  klaar  en  duidelijk  ingezien,  dat  al  het  andere 
óf  vergaat,  óf  van  gedaante  verwisselt,  maar  dat  alleen  de  Liefde  het 
eeuwig  blijvende  is,  dan  schittert  reeds  hierdoor  ons  dat  eeuwig  Liefde- 
werk tegen  van  het  nimmer  eindigend  werk  van  den  Heiligen  Geest  in 
Grods  kinderen,  en  is  eerst,  met  tot  de  Liefde  te  komen,  dat  eigen  werk 
des  Heiligen  Geestes  in  al  zijn  diepte  en  tot  in  zijn  wortel  gevat. 


DE  LIEFDE  IN  DE  GEZALIGDEN. 


173 


XXIV. 


Opdat  God  zij  nlles  in  allen. 

I  Cor.  15  :  28. 


De  Heilige  Geest  baart  weder,  maakt  liet  wedergebaarde  lieilig;  en 
doet  dan  bovendien  nog  dit  derde  werk  aan  Gods  kind,  dat  Hij  aan  den 
»getrokkene  van  den  Vader"  liefde  instort;  en  dat  wel  instort  niet  van 
boven,  niet  uit  de  verte,  maar  door  in  hem  woning  te  maken.  Liefde- 
instorting en  heiligmaking  zijn  dus  volstrekt  niet  hetzelfde.  Aan  Adam 
in  het  paradijs  kon  vóór  zijn  val  geen  enkele  daad  van  heiligmaking 
worden  verricht,  omdat  hij  geheel  heilig  was;  maar  wel  terdege  zou 
aan  Adam,  zoo  hij  ?iiet  gevallen  ware,  liefde  zijn  ingestort  in  zijn  ge- 
moed; liefde  al  rijker,  al  voller,  steeds  overvloediger;  en  die  innerlijke 
verdieping,  steeds  warmer  koestering  en  teederder  genieting  van  het 
zalige  der  liefde  zou  hem  toe  zijn  gekomen  van  den  Heiligen  Geest. 

Heiligmaking  komt  alleen  bij  een  onheilige  tepas.  Wie  onheilig  icierd, 
die  moet  weer  heilig  gemaakt;  maar  liefde  gaat  volstrekt  niet  op  in  de 
overwinning  der  zelfzucht.  Men  waant  het  wel  zoo ;  maar  men  vergist 
zich.  Zeer  zeker  is  alle  zelfzucht  met  de  liefde  onbestaanbaar;  maar  als 
er  óf  nog  geen  zelfzucht  werkt,  gelijk  bij  Adam  vóór  den  val,  óf  wel 
soms  de  zelfzucht  overwonnen  mag  zijn,  gelijk  bij  tijden  althans  in  een 
verloochend  kind  van  God  reeds  hier  op  aarde,  als  vrucht  van  Jezus' 
kruisverdiensten,  het  geval  is,  dan  gaat  het  daarom  nog  volstrekt  niet 
aan  om  te  zeggen,  dat  deswege  nu  de  volheid  der  volkomene  liefde  in 
zulkeen  reeds  aanwezig  is.  Neen,  de  liefde  is  niet  maar  een  afAvezig- 
heid  van  zelfzucht,  een  bestraf&ng  van  de  zelfzucht,  een  overwinning  op 
de  zelfzucht;  maar  ook  als  er  van  zelfzucht  geen  spoor  meer  is,  ja, 
eigenlijk  dan  eerst,  komt  de  liefde  aan  de  ontwikkeling  en  ontplooiing 
van  haar  eigen  leven  toe. 

Het  is  ermee  als  met  de  gezondheid  des  lichaams.  Men  kan  niet 
maar  zeggen:  «Gezondheid  is  de  overwinning  oj)  ziekte  en  sluipend  gif," 
en  dus  de  gezondheid  in  een  tebovenkomen  van  de  krankheid  laten 
opgaan.  Want  immers,  dan  zou  alleen  gezond  mogen  heeten,  wie  ziek 
was  geweest  en  gezond  wierd;  dan  zou  bij  den  kranke  al  zijn  gezond- 
heid bestaan  in  het  tebovenkomen  van  het  kranke ;  en  dan  zou  er  van 
een    eigenlijk    gezond    leven    en    een    leven  der  gezondheid  geen  sprake 


174  ÊE  LIEFDE  IN  DE  GEZALIGDEN. 


meer  kuimen  zijn.  Omgekeerd  moet  men  dus  zeggen :  *  üezondheid  is  iets, 
dat  op  ziclizelve  bestaat,  onafhankelijk  van  ziekte,  buiten  ziekte  om,  en 
lang  eer  er  van  ziekte  sprake  viel."  Komt  er  nu  krankheid  tusschen- 
beide,  dan  moet  de  gezonde  levenskracht  die  krankheid  wel  weer  uit- 
drijven;  dat  hoort  wel  tot  haar  noodzakelijke  werking;  maar  als  straks 
die  krankheid  weer  overwonnen  mag  zijn,  gaat  het  stille  leven  der  ge- 
zondheid toch  weer  rustig  en  ongestoord  door,  alsof  er  nooit  krankheid 
geweest  ware.  en  in  die  rijke,  volle  gezondheid  ontwikkelen  zich  krach- 
ten en  ontstaan  genietingen,  altoos  nieuw  en  heerlijk. 

En  zoo  nu  ook  is  het  met  de  liefde.  De  liefde  was  er,  eer  de  zelf- 
zucht kwam.  Toen  de  zelfzucht  kwam,  heeft  zij  er  zich  aanstonds  tegen- 
in gezet,  om  haar  uit  te  drijven  en  te  overwinnen.  Maar  zoo  dikwijls 
ze  hierin  nu  slagen  mag  en  de  zelfzucht  metterdaad  wierd  tenonder- 
gebracht,  beeldde  ze  zich  niet  in,  alsnu  haar  taak  volbracht  te  hebben, 
maar  zette  ze,  alsof  er  niets  gebeurd  ware,  weer  rustig  haar  liefde- 
leven  voort. 

In  een  land  kan  een  rustige  welvaart  bloeien.  Maar  hoor,  daar  klinkt 
vijandelijk  bazuingeschal  op  de  grenzen !  De  vijand  maakt  zich  op  om 
dat  in  welvaart  bloeiend  land  te  verderven.  En  nu  put  zulk  een  land, 
zulk  een  volk  al  zijn  kracht  uit  om  dien  vijandigen  inval  af  te  slaan 
en  den  indringer  over  de  grenzen  terug  te  drijven,  ja,  kan  het,  waar- 
borg te  nemen  tegen  herhaling  van  zulk  vijandig  bedrijf.  Maar  is  dat 
doel  eenmaal  bereikt,  dan  sluit  zulk  een  volk  daarmee  zijn  leven  niet, 
maar  zet  nu  dankbaar  en  tevreden  de  ontwikkeling  van  zijn  volksbestaan 
in  nationale  welvaart  voort. 

En  dit  nu  geldt  ook  van  de  liefde.  Ook  zij  begint  in  het  paradijs  met 
er  te  zijn  en  te  bloeien:  maar  Satan  schuift  met  vijandige  bedoelingen 
de  grenzen  over,  en  stelt  al  de  booze  macht  der  zelfzucht  tegen  haar 
op.  Nu  moet  de  liefde  wel  gaan  strijden.  Niet  omdat  strijden  haar  aard 
is.  Integendeel,  van  nature  en  naar  lieur  aard  is  zij  de  vrede  zelf.  Maar 
wordt  ze  aangevallen;  en  een  aanval  van  Satan  op  de  liefde  is  alleen 
zelfzucht ;  dan  moet  ze  zich  wel  teweerstellen  en  mag  ze  niet  aflaten, 
eer  alle  zelfzucht  bedwongen  en  overwonnen  is.  Maar  is  dit  doel  een- 
maal bereikt  en  de  heerschajjjDÏj  der  liefde  weer  veilig,  dan  sluimert  de 
liefde  niet  in,  om  nu  werkeloos  een  eeuwigen  winterslaap  te  sluimeren ; 
neen,  maar  dan  zet  ze  veeleer  met  verhoogde  aandrift  en  nog  heiliger 
bezieling  de  ontplooiing  van  haar  liefdeleven  recht  voort. 


DE  LIEFDE  IN  DE  GEZALIGDEN.  175 

Nu  lette  men  er  intussclieu  op,  dat  dit  volstrekt  niet  een  strijd  is, 
die  in  elk  hart  afzonderlijk  wordt  gestreden.  Reeds  liet  feit,  dat  Satan 
de  auteur  en  inblazer  van  alle  zelfzucht  is,  bewijst  de  samenhano-  van 
de  zelfzucht  in  den  een  met  de  zelfzucht  in  den  ander.  Ook  in  de  zelf- 
zucht is  er  een  zekere  organisatie.  Vandaar  dat  het  niet  baat,  of  de 
zelfzucht  al  hi  u  door  verloochening  overwonnen  is,  zoolang  ze  niet 
evenzeer  overwonnen  is  in  alle  overigen.  Want  zoolang  dit  niet  het 
geval  is,  drupt  uw  naaste  toch  altoos  weer  op  u,  en  kan  de  liefde  nog 
haar  blijden,  goddelijken  triomf  niet  vieren.  Wel  snijdt  God  de  Heere 
dan  bij  uw  sterven  alle  zonden  van  u  af.  Een  kind  van  God,  dat  in  zijn 
Heere  sterft,  ondergaat  in  dat  sterven  de  laatste  daad  van  heiligmakino-, 
en  na  zijn  sterven  kan  er  van  eenige  heiligmaking,  welke  ook,  geen  de 
minste  sprake  meer  l^ij  hem  zijn.  Voor  wat  hém  aangaat,  is  hij  dan 
ook  onverwijld  na  zijn  afsterven  al  zijn  zelfzucht  kwijt.  Wie  na  zijn 
sterven  in  de  eeuwigheid  nog  met  zelfzucht  in  het  hart  ontwaakt,  die  kan 
den  hemel  niet  binnengaan,  die  is  op  weg  naar  de  hel.  Maar  al  bewijst  God 
de  Heere  aan  al  zijn  uitverkorenen  nu  ook  de  genade,  om  in  lum  sterven 
aldus  de  laatste  vezelen  van  de  zelfzucht  uit  den  bodem  van  hun  hart 
te  trekken,  daarom  is  toch  de  strijd  der  liefde  tegen  de  zelfzucht  in  hun 
hart  nog  lang  niet  voleind.  Want  immers  ook  uit  den  hemel  voert  de 
Christus  nog  een  krijg,  en  eens  komt  de  ure,  dat  Hij  met  zijn  engelen, 
als  de  waarachtige  Michaël,  tegen  Satan  en  zijn  onheilige  demonen  den 
laatsten  slag  slaan  zal.  En  als  nu  de  uitverkorenen  reeds  terstond  na 
hun  dood,  zonder  nog  tot  den  staat  der  heerlijkheid  te  zijn  gekomen  (dit 
geschiedt  eerst  na  het  oordeel)  toch  reeds  onmiddellijk  in  de  liefdesge- 
meenschap met  den  Immanuël  ingaan,  dan  spreekt  het  immers  wel  vanzelf, 
dat  zij  den  strijd  van  Innnanuël  tegen  den  Satan  en  zijn  trawanten  wel 
moeten  meestrijden;  meestrijden  al  den  dag  en  al  den  nacht.  Geen  kind 
van  God  kan  in  de  eeuwigheid  zijn  Heiland  zien  strijden  en  zelf  er  buiten 
blijven.  Daarboven  is  de  liefde  voor  den  Christus  zoo  innig,  roerend  en 
wegsleepend,  dat  geen  verloste  zich  zou  kunnen  houden,  of  hij  moet  wel 
in  dien  strijd  meestrijden. 

Op  welke  wijze  een  verloste  in  den  hemel  aan  dien  strijd  deelneemt, 
weten  we  niet.  Als  in  oorlogstijden  de  vaders  en  mannen  en  zonen,  met 
het  zwaard  in  de  hand,  tegen  den  vijand  voor  het  lieve  vaderland  ten 
bloede  toe  kampen,  strijden  de  moeders  en  vrouwen  en  zusters  op  de 
grenzen  niet  meê.  Heur  roeping  is  om  thuis  te  blijven.  Op  het  slagveld 
meegaande,  zouden  zij  de  dappere  helden  belemmeren  en  oorzaak  zijn 
van  hun  val.  Maar  al  blijven  ze  thuis  en  al  zijn  ze  dus  niet  in  den  strijd, 
toch    strijden    ze  wel  terdege  dien  strijd  meê.  Meê  in  heur  hart,  meê  in 


176  DE  LIEFDE  IN  DE   GEZALIGDEN. 


heur  gebeden ;  meê  door  heur  brieven  van  liefde  en  bemoediging,  die  ze 
naar  het  legerkamp  zenden ;  meê  door  den  teerkost  en  leeftocht,  dien  ze 
bereiden;  meê  door  het  verband  en  het  jjluksel,  dat  ze  gereedmaken; 
meê  door  de  teedere  zorgen,  die  ze  aan  de  gewonden  en  stervenden  wijden ; 
meê  door  de  liefde  en  vereering,  die  men  weet,  dat  ze  wijden  zullen  èn 
aan  hem,  die  als  overwinnaar  wederkeert,  èn  aan  hem,  die  bleef  in  den 
slag.  Zoo  kan  er  dus  reeds  op  aarde  een  meestrijden  zijn,  en  zelfs  een 
zeer  krachtig  meestrijden,  zonder  dat  men  een  voet  verzet  of  ook  zelf 
eenig  ander  wapen  dan  dat  der  liefde  hanteeren  kan.  En  geeft  dit  nu, 
zij  het  ook  op  verren  afstand,  ons  niet  eenig  antwoord  op  de  vraag,  hoe 
en  op  wat  wijs  de  gezaligden  in  den  hemel,  in  afwachting  van  den 
grooten  en  doorluchtigen  dag  des  oordeels,  nu  reeds  met  hun  Michaël 
tegen  Satan  meestrijden  kunnen,  meestrijden  door  al  de  liefde  van  hun 
hart?  Dan  doen  ze  schijnbaar  wel  niets,  en  toch  doen  ze,  o  zooveel,  en 
reeds  bij  aanvang  genieten  ze  de  vervulling  der  heerlijke  belofte,  dat  ze 
met  Immanuël  heerschen  zullen  op  zijn  troon. 


Toch  moet  ook  aan  dien  toestand  eens  een  einde  komen.  Zoo  blijven 
kan  dat  niet.  Die  aanvankelijke  toestand  is  slechts  tijdelijk.  En  dat  einde 
nu  breekt  dan  eerst  aan,  als  de  doorluchtige  dag  komt ;  die  dag,  die  na 
het »  Volbracht"  van  Golgotha  uit  den  hemel  dien  anderen  uitroep  brengen 
zal  van  ^Het  is  geschied!";  ja  de  ure,  waarin  eens  de  laatste  vijand 
wordt  tenietgedaan,  en  alles  Hem  zal  onderworpen  zijn.  En  dan,  ja, 
dan  eerst  zal  ook  het  einde  gekomen  zijn  van  alle  zelfzucht^  van  alle 
onheiligheid,  van  alle  macht,  die  tegen  de  liefde  inwoelde,  en  dan  eerst 
zal  het  vooral  Gods  kinderen  worden  een  eeuwig  zijn,  een  stoorloos 
leven,  een  volzalige  toestand,  waarin  de  Liefde  tot  haar  hoogtepunt  ge- 
raakt. En  dat  hoogtepunt  nu,  dat  hoogtepunt  der  Liefde,  dat  is  het^  wat 
de  Schrift  uitdrukt  door  te  zeggen  :  Dan  zal  God  cdles  in  allen  zijn  ! 

God  alles  in  allen  !  Denk  dit  nu  in  verband  met  het  werk  van  den 
Heiligen  Geest  dieper  in,  en  vanzelf  zal  u  een  licht  opgaan.  Immers,  is 
het  nu  juist,  wat  we  in  den  aanvang  dezer  artikelenreeks  ontwikkelden, 
dat  de  liefde  daardoor  in  de  kinderen  Gods  inkomt,  doordien  God  de 
Heilige  Geest  woning  in  hun  harten  maakt,  en  aJsnu,  in  hen  wonende, 
van  binnen  uit,  de  wateren  der  liefde  laat  uitvloeien  over  de  velden  van 
hun  hart ;  juist,  dat  het  eigenlijk  werk  van  den  Heiligen  Geest  wezenlijk 
in  dit  uitstorten  en  kweeken  van  liefde  in  Gods  kinderen  bestaat ;  dan 
komt    dit    »God    alles    in    allen"     in    het  heerlijkst  licht  te  staan.    Dan 


DE  LIEFDE  IN  DE  GEZALIGDEN.  177 

toch  wil  ïGod  alles  in  allen''  niets  minder,  noch  iets  anders  zeggen,  dan 
dat  God  de  Heilige  Geest  dan  in  den  laatste  van  Gods  uitverkorenen 
zal  zijn  ingegaan,  alzoo  in  de  harten  van  al  Gods  kinderen  wonen  zal, 
derhalve  heel  het  lichaam  Clu'isti  zal  doordrongen  hebben,  en  dat  in 
deze  allen  God  de  Heilige  Geest  deze  innerlijke  doordringing  zoover  zal 
hebben  voortgezet,  dat  niet  enkel  alle  zelfzucht  (dit  toch  gescliiedde  reeds 
in  het  sterven),  neen  maar  ook  alle  drijd  tegen  de  zelfzucht  een  einde 
heeft  genomen,  en  er,  na  de  overwinning  op  Satan  en  zijn  algeheele 
tenonderbrenging,  ook  in  de  dooding  van  den  Dood,  geen  gedachtenisse, 
geen  heugenisse,  geen  leed  zelfs  vanwege  de  zelfzucht  of  de  vrees  voor 
de  mogelijkheid  van  haar  weeropwoelen  meer  bestaat. 

»God  alles  in  allen"  heeft  zeker  ook  een  zin  en  beduidenis  voor  de 
verlorenen,  ja,  zelfs  voor  Satan;  want  eeuwiglijk  zullen  de  verlorenen 
vernachten  in  de  verbolgenheid  des  Almachtigen  en  tot  in  aller  eeuwen 
eeuwigheid  Satan  door  de  grimmigheid  des  Heeren  worden  verteerd. 
Maar  toch  in  eigenlijken,  rijken,  vollen  zin  zal  dit  »God  alles  in  allen" 
slechts  waar  zijn  van  zijn  uitverkorenen.  Alleen  in  hen  maakt  Hij  woning. 
Alleen  in  hen  gaat  Hij  persoonlijk  door  den  Heiligen  Geest  in.  Alleen 
in  hen  wierd  Hij  Iets,  wierd  Hij  allengs  lueer,  steeds  meerder ,  en  ein- 
delijk (((les. 

Li  (dleu,  dat  wil  zeggen,  dat  het  getal  der  verkorenen  dan  vol  zal 
zijn;  en  in  die  allen  (dies  duidt  aan,  dat  in  (d  Gods  uitverkorenen,  niet 
enkel  hoofd  voor  hoofd  genomen,  maar  ook  voor  al  Gods  uitverkorenen 
als  lichaam  Christi,  onder  hun  Hoofd  gedacht,  alsdan  alle  strijd  uit  zal 
zijn  en  de  zegepraal  der   Liefde  voldongen. 

Maar  ook  dan,  als  er,  noch  in  één  enkele  van  Gods  uitverkorenen, 
noch  voor  het  lichaam  Christi,  ook  maar  iets  meer  overig  zal  zijn,  wat 
het  heerlijk  leven  en  de  vrije  ontwikkeling  der  heilige  Liefde  zou  kunnen 
storen,  ook  dan  is  het  werk  van  den  Heiligen  Geest  nog  volstrekt  niet 
voleind.  Litegendeel,  ook  daarna  nog  en  eeuwiglijk  zal  dat  eigen  werk 
van  den  Heiligen  Geest  dan  nog  altoos  doorgaan.  Dan  eindigt  de  zalig- 
heid der  Liefde  niet,  maar  dan  beghit  ze  veeleer  pas  zich  op  geheel 
goddelijken  voet  te  ontwikkelen.  Alle  belemmering  zal  dan  zijn  wegge- 
vallen, alle  hinderpaal  uit  den  weg  geruimd,  alle  hindernis,  die  stoorde, 
zijn  tenietgedaan,  en  zonder  dat  iets  haar  rijke  ontplooiing  meer  in 
den  weg  staat,  zal  alsdan  de  Liefde  haar  volle  l)loemenpracht  uit  den 
knop  ontluiken  doen. 

Als  de  zon,  gelijk  een  bruidegom  uit  zijn  slaapzaal  tredende,  opkomt 
uit  den  schoot  des  dageraads,  en  eerst  haar  gouden  stralen  met  de 
morgenwolken    kampen    laat.    tot  zij  ze  alle  uiteendreef,  en  nu  als  vol- 

12 


178  DE  LIEFDE  IN  DE  GEZALIGDEN, 

komen  overwinnacir  staat  te  scliitteren  in  liet  Llauw  azuur  van  een 
gansch  wolkeloozen  hemel,  dan  lieeft  met  dat  wegvlieden  van  de  laatste 
wolkgroep  de  schittering  van  den  zonnegloed  geen  einde  genomen,  maar 
vangt  juist  dan  eerst  recht  krachtig  en  prachtig  aan.  En  zoo  nu  ook 
is  het  met  den  gloed  van  de  Zonne  der  Liefde.  Eerst  worstelt  en  kampt 
ook  zij,  om  den  tegenstand  der  wolken  en  der  nevelen  te  breken,  en  eerst 
van  lieverlee,  eerst  allengs  en  na  schier  eindeloozen  strijd  gelukt  het 
aan  de  Liefde,  om  ook  deze  nevelen  uiteen  te  drijven  en  het  laatste 
wolkje  te  doen  deinzen  voor  haar  glans.  Maar,  is  eenmaal  de  overwin- 
ning behaald,  en  mag  eindelijk,  eindelijk  de  Liefde  schitteren  aan  den 
gansch  onbewolkten  hemel,  dan  wordt  ze  daarmee  niet  uitgedoofd,  maar 
besfint  dan  eerst  recht  haar  volkomen  schoonheid  te  toonen  en  haar 
zalige  koestering  uit  te  stralen. 

De  Heilige  Geest  han  niet  ophouden  de  liefde  in  Gods  uitverkorenen, 
ook  na  den  dag  des  oordeels,  te  voeden,  te  kweeken  en  te  sterken,  omdat, 
trok  de  Heilige  Geest  zich  ook  maar  één  oogenblik  uit  Gods  verkorenen 
terug,  zij  op  zouden  houden  Gods  kinderen  te  zijn,  en  het  Lichaam  Christi 
den  band  zou  verliezen,  waarmee  het  gebonden  ligt  aan  zijn  heilig  Hoofd. 


Gods  uitverkorenen  bestaan  niet  zonder  de  inwoning  van  den  Heiligen 
Geest  in  hun  binnenste.  Alleen  door  die  inwoning  is  een  kind  van  God 
Gods  kind.  Wij  zijn,  wat  we  zijn,  niet  door  iets  of  krachtens  iets,  dat 
in  onszelven  gevonden  wierd  of  uit  onszelven  opkwam,  maar  eeniglijk 
door  dien  rijken  Inwoner  in  ons  hart.  Die  rijke  Inwoner  woont  in  bij 
een  volslagen  arme.  En  terwijl  nu  die  arme  gastheer  niets  heeft  en  niets 
voort  kan  brengen  en  niet  één  enkel  grein  liefde  uit  zijn  schatkist  te 
offeren  heeft,  is  die  rijke  Gast  en  Inwoner,  de  Heilige  Geest,  met  al  zijn 
schat  en  rijkdom  in  zijn  binnenste  werkzaam.  Of  liever  neen,  ook  die 
Heilige  Geest  brengt  niet  zijn  eigen  schat,  maar  Hij  kwam  met  den  schat 
der  kruisverdiensten  van  den  Christus,  en  die  deelt  Hij  nu  uit,  daar  is 
Hij  kwistig  mede,  daarmee  maakt  Hij  den  armen  eigenaar  van  die  woning' 
overrijk. 

Geen  vonkske  liefde  dus  in  het  hart  van  Gods  uitverkorenen  ooit  ont- 
stoken, of  het  was  ontstoken  door  den  Heiligen  Geest.  Gaat  Hij  weg, 
dan  blijft  er  niets  dan  koude,  kilheid,  leegheid  en  innerlijke  verkleuming. 
Alleen  waar  Hij  komt  en  werkt  en  zijn  gloed  uitstraalt,  komt  er  warmte, 
bezieling  en  innerlijke  koestering  der  Liefde.  En  die  Liefde  geeft  Hij  niet 
over,    zoodat    het    kind    van    God    die  Liefde  nu  voortaan  als  een  eigen 


DE  LIEFDE  IN  DE  GEZALIGDEN.  179 


kapitaal  zou  bezitten,  om  er  zelf,  buiten  den  Heiligen  Geest  om,  op  te 
kunnen  teren.  Neen,  maar  Hijzelf  houdt  van  oogenblik  tot  oogenblik 
de  lamp  in  de  hand,  waaruit  de  glans  dezer  Liefde  in  het  hart  en  door 
al  de  kameren  der  ziel  straalt.  Hem,  den  Heiligen  Geest,  weg,  Hem,  den 
Heiligen  Geest,  werkeloos  te  denken  ;/(/  den  dag  des  oordeels,  ware  dus 
alle  licht  en  liefde  en  leven  plotseling  in  Gods  kinderen  uitdooven. 

Wat  ze  zijn,  zijn  ze  alleen  door  zijn  inwoning,  en  eerst  door  zijn 
rollcoinene  inwoning  en  de  doordringing  van  zijn  werking  in  heel  de 
persoonlijkheid  van  Gods  Idnderen,  kan  de  Liefde  haar  triomf  vieren, 
en  dit  nu,  w^at  is  het  anders  dan  God  alles  in  (dien,  dat  wil  zeo-o-en 
God  de  Heilige  Geest  in  al  Gods  kinderen  inwonend  en  in  hen  alles 
doordringend;  en  in  den  Heiligen  Geest  ook  de  Vader  en  de  Zoon  bij 
deze  gelukzaligen  woning  makend. 

Dit  inwonen  nu  heeft  reeds  op  aarde  gehrekkelijk  plaats,  omdat  er  op 
aarde  altoos  nog  zooveel  in  Gods  kinderen  is,  dat  de  doorwerking  van 
den  glans  en  den  gloed  der  Liefde  in  de  harten  tegenhoudt.  Dat  inwonen 
blijft  zelfs  in  den  hemel  tot  op  den  dag  des  oordeels  nog  steeds  met 
eenige  benauwing  gepaard  gaan  om  den  strijd,  dien  de  Christus,  en  de 
zijnen  met  Hem,  nog  aldoor  tot  op  den  jongsten  dag  tegen  Satan  heb- 
ben te  strijden.  Maar  vallen  eens  in  dien  jongsten  dag,  in  dien  dag  der 
heerlijkheid,  én  deze  innerlijke  belemmeringen  én  die  uitwendige  benau- 
wingen w^eg;  zoodat  niets  meer  aan  de  volkomen  heerschappij  van  den 
Heiligen  Geest  in  de  ziel  van  Gods  kinderen  en  in  het  Lichaam  Christi 
eenig  beletsel  in  den  weg  legt,  en  dus  » de  laatste  vijand  zal  zijn  teniet- 
gedaan", —  dan  dringt  ook  de  werking  van  den  Heiligen  Geest  tot  aan 
den  uitersten  omtrek  door,  en  neemt  de  rijke,  innerlijke,  goddelijke  ont- 
plooiing van  haar  schoonheid  een  volheerlijken  aanvang. 


180  DE  GEMEENSCHAP  DEE  HEILIGEN. 

XXV. 


Eéu  lichaam  is  het  en  ééu  Geest,  gelijk 
gij  ook  geroepen  zijt  tot  ééne  hope  uwer 
beroeping.  Efeze  4  :  4. 


Denke  nu  niemand,  dat  dit  opnemen  van  de  » Liefde"  onder  de  eigen 
werken  van  den  Heiligen  Geest  iets  nieuws,  een  vondst  van  onze  dagen 
zou  zijn.  Nieuw  moge  de  voorstelling  zijn,  nieuw  het  op  den  voorgrond 
stellen  van  den  naam  der  Liefde  in  dit  verband;  en  nieuw  de  uitdruk- 
kelijke opsomming  van  de  Liefde  als  zoodanig  onder  de  werken  van  den 
Heiligen  Geest;  volstrekt  niet  nieuw,  maar  zoo  oud  als  de  leer  der 
heilige  apostelen  is  de  belijdenis,  dat  in  het  wekken  en  voeden  van  de 
Liefde  het  eigenlijk  en  eenig  werk  van  den  Heiligen  Geest  bestaat. 

Dit  zult  ge  terstond  gevoelen,  als  slechts  even  herinnerd  wordt  aan  deze 
woorden  uit  de  Apostolische  Geloofsbelijdenis :  Ik  geloof  in  den  Heiligen  Geest, 
ik  geloof  een  heilige  algemeene  Christelijke  kerk,  gemeenschap  der  heilige)!. 

Wat  toch  is  » gemeenschap  der  heiligen"  anders  dan  de  Liefde  in  haar 
edelste,  rijkste  openbaring  genomen,  en  hoe  anders  wordt  deze  » gemeen- 
schap der  heiligen"  hier  voorgesteld,  dan  juist  als  vrucht  van  den  Hei- 
ligen Geest?  Eerst  is  het  werk  van  den  Vader  beleden  in  de  schepping, 
toen  het  werk  van  den  Zoon  in  zijn  vleeschwording,  en  nu,  nu  het  aan 
het  eigen  werk  van  den  Heiligen  Geest  toekomt,  nu  belijdt  de  kerk 
alzoo  op  aarde  en  in  den  hemel,  dat  dit  eigen  werk  van  den  Heiligen 
Geest  niet  ligt  in  de  schepping,  en  ook  niet  ligt  in  de  vleeschwording, 
maar  juist  gelegen  is  in  de  geineenschaj)  den  heiligen,  die  teederste  en 
heerlijkste  en  warmste  uitdrukking,  die  er  voor  de  openbaring  der  Liefde 
onder  menschen  te  geven  is. 

Gemeenschap  der  heiligen,  dat  is  de  heerschajipij  der  Liefde  niet 
onder  zelfzuchtigen ,  niet  onder  halfslachtigen ,  niet  onder  pas  aan- 
getredenen;  neen,  maar  gemeenschap  der  Liefde  onder  dezulken,  wier 
levensbeginsel  omgezet  en  wier  leven  nu  uit  God  is.  Een  gemeenschap^ 
zooals  ze  op  aarde  nog  slechts  in  voorsmaak  genoten  wordt,  en  volop 
eerst  daarboven  in  den  hemel  kan  bloeien.  Een  zoo  zalige  en  zoo  zoete 
gemeenschap,  dat  ze,  van  alle  onheilige  inmenging  vrij,  louter  uit  heilige 
indrukken  werkt.  Niet  opgedoemd  uit  's  menschen  eigen  hart.  maar  hem 
ingestort,  toen  hij  van  zondaar  een  heilige  wierd,  en  naarmate  die  heilige 


/ 


DE  GEMEENSCHAP  DER  HEILIGEN. 


181 


persoon  meer  in  hem  naar  buiten  trad,  teederder  en  warmer  ontwikkeld  ! 
Een  gemeenschap,  die  niet  toevallig  onder  heiligen  opkomt,  maar  daaruit, 
dat  ze  allen  heiligen  zijn,  geboren  wierd;  in  hun  heilig  zijn  geworteld; 
en  uit  Hem,  die  ze  heiligde,  hun  toegekomen.  En  vandaar  dan  ook  een 
Liefde,  die  niet  ophoudt  met  het  sterven,  maar,  sterker  dan  de  dood,  duren 
zal  zoolang  ze  heiligen  zijn,  en  juist  overmits  ze  van  eeuwigheid  tot 
eeuwigheid  heiligen  zullen  blijven,    in  geen  eeuwigheid  wordt  gebluscht. 

Zoo  ziet  men  dus  wel,  hoe  ook  onze  vaderen  deze  grootsche  en  mach- 
tige gedachte,  dat  het  eigenlijke,  oorspronkelijke,  karakteristieke  en 
eeuwigl)lijvende  werk  van  den  Heiligen  Geest  het  instorten  en  onder- 
houden van  de  Liefde  is,  zeer  wel  gegrepen  hadden  en  in  zeer  fijnen 
kunstvorm  hadden  uitgewerkt. 

Ook  voor  hen  was  dus  de  belijdenis  van  den  Heiligen  Geest  volstrekt 
niet  de  belijdenis  van  een  mystiek  Persoon  in  het  Goddelijk  Wezen,  naar 
wien  zij  uit  deze  wereld  in  heilige  verbazing  opzagen  ;  neen,  maar  wel 
waarlijk  de  belijdenis  van  God  den  Heiligen  Geest  als  werkende  almach- 
tiglijk  en  kunstiglijk  in  ons  en  om  ons  heen.  En  daarom  volgt  terstond 
op  de  belijdenis  van  den  Heiligen  Geest  de  belijdenis  van  zijn  schepping, 
te  weten  van  de  heilige,  algemeene  Christelijke  kerk,  dewelke  is  het 
Lichaam  van  Christus;  maar  dan  ook  na  de  belijdenis  van  dit  Lichaam 
Christi  de  uitvloeiing  der  ziel  in  de  gemeenschap  der  heiligen,  als  door 
den  Heiligen  Geest  in  die  kerk  gewrocht. 

Kerk  en  gemeenschap  der  heiligen  is  niet  één  en  hetzelfde.  De  kerk 
ontstaat  en  bestaat,  eer  er  nog  iets  van  de  gemeenschap  der  heiligen  te 
bespeuren  valt.  En  ook  die  kerk  is  er  en  blijft  er,  zij  het  ook,  dat  onder 
de  ongunst  der  tijden  een  tijdlang  de  gemeenschap  der  heiligen  afneemt 
en  verkoelt.  Een  jonggeboren  kind  heeft  nog  geen  bewustzijn  en  kent 
dies  zijn  aanhoorigheid  tot  zijn  familie,  zijn  gezin  en  zijn  geslacht  nog 
niet.  Zoo  leeft  het,  maar  nog  zonder  aankleving,  nog  zonder  gehecht- 
heden, nog  zonder  toeneiging,  nog  zonder  verknochtheid,  nog  zonder 
banden  der  liefde.  Wel  werkt  de  liefde  reeds  op  hem  en  zorgt  voor  hem ; 
maar  ze  leeft  nog  niet  in  en  uit  hem.  Dus  is  er  nog  geen  gemeenschap 
tusschen  zijn  hart  en  het  hart  dier  anderen.  En  zoo  nu  ook  kan  het 
met  de  kerk  zijn.  Ze  kan  er  wezen,  ze  kan  leven,  ze  kan  reeds  groeien, 
maar  zonder  dat  het  nog  tot  bewuste  gemeenschap  der  heiligen  kwam. 
En  ook  daarom  kan  die  gemeenschap  weer  gaan  kwijnen,  wegzinken  uit 
het  zichtbare,  soms  zelfs  in  bitterheid  omslaan. 

Kerk  en  gemeenschap  der  heiligen  zijn  dus  twee.  Eerst  wordt  de  kerk 
gesticht,  dat  is  de  schepping,  en  dan  wordt  in  die  kerk  de  gemeenschap 
der  heiligen  gewerkt,  dat  is  de  onderhouding  en  coeding  des  Lichaams. 


182  DE  GEMEENSCHAP  DEK  HEILIGEN. 

Zoo  staat  er  dan  ook  niet:  »Ik  zie  die  gemeenschap  der  heiligen", 
noch  ook:  »Ik  smaak  die  gemeenschap  der  heiligen,"  maar:  »Ik  geloof 
ze."  Ook  die  gemeenschap  der  heiligen  behoort  dus  tot  de  ongeziene  en 
ongekende  dingen,  die  hier  op  aarde  een  deel  van  den  inhoud  van  ons 
(feloof  vormen,  en  die  eerst  in  het  nieuwe  Jeruzalem  over  zullen  gaan 
in  rijke,  zalige  ervaring.  Want  let  wel,  er  staat  in  ons  geloofsartikel 
niet  » gemeenschap  van  enkele  heiligen  in  een  klein  kringetje  bij  el- 
kander", maar  » gemeenschap  der  heiligen",  en  nooit  mag  deze  rijke, 
volle  belijdenis  door  een  bekrompener  opvatting  worden  verkort.  Gemeen- 
schap tusschen  enkele  heiligen  is  er  altoos  op  aarde  zichtbaar  geweest, 
en  er  is  schier  geen  plek  of  oord,  waar  men  niet  enkele  van  Gods  lieve 
kinderen  op  teederen  voet  van  innigheid  met  elkander  verkeeren  ziet ; 
maar  zulk  een  krans  van  vromen  is  nog  op  verre  na  het  Lichaam  van 
Christus  niet,  en  zulk  saamleven  in  teederheid  der  ziele  zou  schade  in- 
steê  van  zegen  brengen,  zoo  men  ook  in  zulk  een  kring  niet  juist  klaar 
en  helder  bleef  inzien,  dat  het  eigenlijk  een  gemeenschap  met  al  Gods 
heiligen    op  aarde,  van  nu  en  eertijds  en  in  het  toekomende,  moet  zijn. 

Te  gelooven  in  de  gemeenschap  der  heiligen  is  ook,  waar  men  nu 
eenzaam  op  het  meest  vergeten  dorpje  zit,  de  zalige  bewustheid  met  zich 
om  te  dragen,  dat  men  behoort  tot  een  overrijke,  eindeloos  talrijke, 
heilige  en  uitverkoren  familie,  en  dat  men,  wel  verre  van  ooit  van  die 
familie  af  te  raken,  veeleer  steeds  inniger  met  haar  verbonden  zal  worden. 
Het  is  de  heilige  wetenschap,  dat  al  de  namen  der  heiligen  van  Oud  en 
Nieuw  Verbond,  al  de  helden  en  heldinnen  uit  de  wolke  der  getuigen, 
met  alle  apostelen  en  jDrofeten  en  martelaren  en  gezaligden,  mij  niet 
vreemd  zijn,  niet  buiten  mij  staan,  maar  met  mij  tot  één  en  hetzelfde 
Lichaam  behooren ;  en  dat  niet  slechts  in  naam,  maar  wezenlijk ;  en  met 
een  wezenlijkheid,  die  eens  heerlijk  zal  blinken.  Het  is  de  kostelijke  troost 
voor  het  verlaten  hart,  dat  er  aan  alle  einden  der  aarde,  onder  alle 
volken  en  natiën,  in  alle  stad  en  dorp,  ook  in  mijn  eigen  land,  zijn,  die 
de  Heere  riep  en  ten  eeuwigen  leven  vergadert,  en  dat  ik  met  die  allen 
eigenlijk  eenzelfde  leven  leef.  eenzelfde  hope  der  roeping  gemeen  heb, 
en  met  hen,  ongemerkt,  sta  in  de  teederste  en  heiligste  gemeenschap. 
Ja,  de  vaste  en  onwrikbare  zekerheid,  dat,  viel  plotseling  de  wereld  weg 
en  kwam  haar  einde  nabij  en  bleef  alleen  over,  wat  een  eeuwig  beginsel 
in  zich  draagt  en  dus  voor  eeuwig  bloeien  kan,  dat  dan  al  Gods  heiligen 
ook  terstond  als  één  heilige  familie  uit  zouden  komen,  en  dat  ook  de 
minste  van  Gods  dienstknechten  en  dienstmaagden  als  een  parel  schitteren 
zou  in  dat  goddelijk  snoer. 

Houde    men    daarom    toch    op,  om  die  overheerlijke  gemeenschap  der 


DE  GEMEENSCHAP  DER  HEILIGEN. 


183 


heiligen  neer  te  trekken  tot  de  laagte  van  zijn  eigen  kleine,  soms,  o 
zoo  oppervlakkige  omgeving,  o.  Er  is  niets  tegen,  dat  vrienden  en 
vriendinnen,  die  in  een  stad  of  dorp  saamleven  en  elkander  in  den  Heere 
ontmoet  hebben,  en  die  elkander  verstonden  en  elkander  door  het  Woord 
bouwen  mochten,  van  hmi  kleinen  kring  in  verband  met  die  gemeenschap 
der  heiligen  gewagen.  Want,  waar  ook  heiligen  saam  wonen  en  saam 
loven  en  saam  lieven,  daar  is  het  metterdaad  diezelfde  gemeenschap  der 
heiligen,  die  even  door  de  wolken  breekt  en  haar  glansen  genieten  laat. 
Maar  al  staat  zulk  saamleven  met  de  gemeenschap  der  heiligen  in  ver- 
band, al  is  het  er  een  uitvloeisel  van,  en  al  geeft  het  voorsmaak  van 
wat  die  volle  gemeenschap  der  heiligen  eens  zijn  zal,  toch  is  het  er 
slechts  een  zeer  klein  stukske,  een  altoos  zeer  flauw  afschijnsel  van. 

In  zulk  een  kring,  hoe  goed  en  vroom  en  heilig  ook,  sluit  het  hart 
zich  altoos  op.  Men  is  en  kan  niet  anders  zijn  dan  een  kleine  kring  in 
tegenstelling  en  onderscheiding  van  dien  grooten,  machtigen  wereldkring 
om  zich  heen.  En  dit  nu  leent  vanzelf  en  met  noodzakelijkheid  aan  zulk 
een  kring  van  Christen-vrienden  iets  op  zichzelf  staands  en  afgeslotens. 
En  hiermee  in  lipirechten  strijd  nu  is  de  gemeenschap  der  heiligen  juist 
omgekeerd  een  niet  afsluitend,  maar  ontsluitend  geloofsbegrip.  Een 
denkbeeld,  dat  de  vensters  niet  dicht  doet  en  de  deur  achter  ons  toesluit, 
maar  dat  integendeel  door  de  open  deur  en  vensters  uitgaat  naar  alle 
vier  hoeken  des  aardrijks  en  de  eeuwen  achter  ons  doorloopt  en  in  de 
eeuwen,  die  nog  komen  mochten,  ingluurt  met  het  zoekend  oog. 

Gemeenschap  der  heiligen  doet  de  armen  zoo  breed  en  ver  uitstrekken, 
als  het  maar  eenigszins  kan.  o,  Mijn  God !  hoe  zal  ik  ze  allen  omvatten 
en  omstrengelen  en  drukken  aan  mijn  hart,  al  die  lieve  kinderen,  die 
Gij  alle  eeuwen  door  hebt  wedergebaard  en  nu  nog  hebt,  daarboven 
onder  de  gezahgden  of  nog  hier  beneden!  Een  enkele  uit  die  kinderen 
Gods  van  vroeger  geslacht  moge  nog  op  tafel  in  zijn  boekwerk  voor 
ons  openliggen,  dat  we  met  den  bidder  Calvijn  bidden,  of  met  Augus- 
tinus  in  een  zondeverzoenend  God  roemen,  of  met  Owen  in  de  heerlijk- 
heid Christi  ons  verliezen,  of  met  Comrie  omdolen  in  de  paden  der  ge- 
rechtigheid onzes  Heeren;  maar  wat  zijn  die  enkele  roepstemmen,  ver- 
geleken bij  die  duizenden  en  nogmaals  duizenden,  die  zwijgen,  en  die 
toch  elk  op  hun  manier  met  gaven  door  hun  God  waren  verrijkt  en 
met  sieraden  door  hun  God  waren  versierd,  en  die  eens  met  kronen 
daarboven  schitteren  zullen,  en  die  nu  reeds  onze  broeders  en  zusters 
zijn,  om  eens  eeuwig  door  ons  als  broeders  en  zusters  te  worden  bezeten ! 

»Zet  de  pinnen  uwer  teute  wijd  uit!"  roept  die  gemeenschap  der 
heiligen ;  want  deze  gemeenschap  is  en  zal  zijn  niet  met  honderden,  maar 


184  DE  GEMEENSCHAP  DER  HEILIGEN. 

met  duizenden;  niet  met  tienduizenden,  maar  met  millioenen ;  een  schare, 
die  niemand  tellen  kan,  als  droppelen  waters  zicli  verdringend  in  de 
glazen    zee,  die  is  voor  den  troon  van  onzen  God. 

En  deze  » gemeenschap"  der  heiligen  zal  een  ware,  wezenlijke  ge- 
meenschap zijn.  Niet  de  bejjerktheid  van  dit  aardsche  leven,  dat  we  in 
één  stad  hier  samenwonen  en  toch  op  zijn  allermeest  elkander  tienmaal 
in  een  gansch  jaar  kunnen  zien;  indien  ook  dat  nog  maar.  Neen,  maar 
deze  » gemeenschap"  is  en  zal  zijn  een  wezenlijk  saam  leven  van  het- 
zelfde leven,  een  saam  eten  van  denzelfden  disch,  een  saam  drinken  uit 
denzelfden  beker,  een  saam  denken  van  dezelfde  gedachte,  een  saam  ge- 
nieten van  dezelfde  verrukking,  een  saam  aanbidden  in  eenzelfde  be- 
wondering van  de  ondoorgrondelijke  barmhartigheden  onzes  Gods. 

Nu  reeds  leven  wij,  in  Europa  althans,  veel  voller  en  rijker  met  dui- 
zenden saam,  dan  eertijds  onze  vaderen  dit  konden.  De  middelen  der 
gemeenschap  zijn  zooveel  versneld,  verbeterd,  sterker  en  machtiger  ge- 
worden. Vooral  de  telegraaf  en  telephoon  gunnen  een  gemeenschap  van 
mensch  met  mensch,  die  aan  geen  plaats  meer  gebonden  is  en  geen 
afstand  meer  kent.  Eertijds  droomde  men  daar  niet  van.  Men  had  toen 
geen  denkbeeld  zelfs  van  de  mogelijkheid,  dat  een  kind  van  God  in 
Amerika  en  een  kind  van  God  in  Europa  in  eenzelfde  kwartier  uurs 
gemeenschap  der  gedachten  met  elkander  konden  hebben;  en  daarom 
was  toen  vooral  die  » gemeenschap  der  heiligen  in  het  licht"  zulk  een 
volkomen  onopgelost  raadsel.  Maar  thans  wierd  dan  toch  één  tip  van 
dien  sluier  voor  ons  opgelicht.  Feitelijk  zien  we  nu  reeds  iets  dergelijks. 
Gedachtengemeenschap  tot  in  het  fijnste  gaande  en  door  geen  afstand 
gebonden,  den  oceaan  doorkruisend,  werelddeel  aan  werelddeel  verbindend. 
En  nu,  wat  zijn  telegraaf  en  telephoon  nog  vergeleken  bij  de  krachten 
der  toekomende  eeuw,  die  dan  openbaar  zullen  worden?  En  zoo  tasten 
we,  zoo  gissen  we  dan  reeds  op  aarde,  hoe  het  dan  eens  zal  zijn,  als 
alle  afstand  wegviel,  als  alle  stoffelijk  hulpmiddel  overbodig  zal  wezen, 
en  als  Gods  kinderen,  in  welk  deel  van  den  hemel  ook  arbeidend,  een 
innige,  volle,  rijke  gemeenschap  van  bewustzijn  en  gemeenschap  van  hart 
zullen  hebben,  altoos  in  den  éénen  Immanuël,  met  allen,  die  eenzelfde 
Liefde  deelachtig  zijn. 


En  waarom  wordt  die  «gemeenschap  der  heiligen"  dan  nu  reeds 
geloofd  ?  Waarom  anders,  dan  omdat  ze  in  het  onzichtbare  reeds  bestaat^ 
in  de  zaak  zelve  gegeven  is,  en  in  kiem   reeds  hier  beneden  werkt. 


DE  GEMEENSCHAP  DER  HEILIGEN.  1  85 

Zp  bestaat  reeds  in  het  onzichtbare  !  Want  er  is  reeds  een  triomfeerende 
kerk  daarboven.  Reeds  millioenen  bij  millioenen  zijn  zaliglijk  in  hun 
Heere  ontslapen  en  de  zalen  des  eeuwigen  Lichts  ])innengegaan.  En  al 
brak  ook  voor  deze  het  volle  rijk  der  heerlijkheid  nog  niet  aan,  en  al 
toeft  nog  de  volle  ontplooiing  van  den  hoogeren  glans  tot  na  den  dag 
des  oordeels,  en  al  komt  de  derving  van  het  verheerlijkte  lichaam  ook 
aan  de  volle  gemeenschap  der  heiligen  nog  afbreuk  doen,  toch  is  nu 
reeds  daarboven  een  zoo  zalig  saamleven  van  al  Gods  heiligen  en  mar- 
telaren en  geroepenen  ten  leven,  dat  het  »ziet  hoe  lieflijk  is  het,  als 
broeders  van  hetzelfde  huis  ook  samenwonen",  eigenlijk  alleen  van  dat 
saamleven  des  hemels  kan  gezegd. 

Maar  ook  al  wordt  ze  in  dien  zin  op  aarde  nog  gemist,  toch  liijt  ze 
in  (leii  aan/  der  zaak,  en  moet  en  kan  ook  in  dien  zin  voorwerp  van 
ons  geloof  zijn.  We  belijden  te  gelooven  in  een  Heiligen  Geest,  dat  wil 
zeggen,  we  belijden  te  gelooven,  dat  God  de  Heilige  Geest  niet  zweeft 
verre  boven  ons  en  van  zijn  kerke  afgescheiden,  maar  dat  God  de  Heilige 
Geest  is  neergedaald  en  in  zijn  kerk  ingegaan  en  daar  wonende  is,  en 
met  die  kerk  ook  in  de  lidmaten  Christi  inging,  en  in  allen  saam  inwoont 
en  inwonende  werkt  en  dat  werkend  inwonen  in  een  iegelijk  van  hen  en 
in  allen  saam  zoekt  te  brengen  tot  een  iegelijks  en  tot  aller  bewustzijn. 
En  overmits  nu  alle  verloochening  juist  hierin  ligt,  dat  het  kind  van  God 
almeer  den  Heiligen  Geest  als  den  eenigen  Werker  in  zich  laat  werken, 
met  wien  hijzelf  slechts  medewerkt,  zoo  heeft  dan  de  geloofswerkzaam- 
heid  vanzelf  tot  uitkomst,  dat  er  in  al  Gods  heiligen  één  Werker  is,  de- 
zelfde Werker  in  u  en  in  mij  en  in  allen,  die  de  verschijning  van  onzen 
Heere  Jezus  Christus  hebben  liefgehad.  En  stel  u  dat  nu  wel  voor :  Eén 
werker,  te  weten  dezelfde  Heilige  Geest  tegelijkertijd  werkende  in  u  en 
in  die  allen,  en  in  die  allen  en  in  u  al  uw^  schat  vormend,  en  zich  op 
hetzelfde  oogenblik  daarvan  bewust,  en  immers  dan  kan  het  niet  anders, 
of  er  moet  wel  de  innigste  harmonie  bestaan,  het  moet  wel  één  leven 
en  één  groeien  op  denzelfden  wortel  zijn.  Het  een  moet  wel  naar  het 
ander  toe  trekken.  In  den  éénen  Heiligen  Geest  moet  aller  zielswerking 
zich  saamtrekken.  En  het  kan  niet  anders,  hoe  weinig  het  ook  uitkome 
en  door  wat  bovengrond  het  ook  bedekt  zij.  of  onder  den  bodem  vloeien 
al  deze  wateren  in  de  gemeenschap  der  heiligen  saam. 

Iets,  waarop  de  ervari/aj  dan  ook  het  zegel  drukt;  want  in  kiem  be- 
spem*en  we  zeer  wel,  dat  deze  gemeenschap  der  heiligen  nu  reeds  ook 
op  aarde  aanwezig  is.  Dit  merkt  ge  deels  in  uw  eigen  vertrouwden  kring, 
deels  bij  het  opslaan  van  oude  boekskens,  deels  bij  het  zingen  van  aloude 
liederen,    deels  bij  het  hooren  van  wat  in  andere  steden  en  dorpen  om- 


186  DE  GEMEENSCHAP  DER  HEILIGEN. 

gaat,  deels  zelfs  bij  wat  u  ter  oore  komt  van  het  werk  des  Heeren  in 
andere  landen  en  onder  andere  volken.  Want,  waarin  dit  alles  ook  ver- 
schillen moge,  toch  merkt  ge  het  wel,  dat  het  ééne  sprake  der  liefde  is, 
die  aan  alle  einden  der  aarde  vernomen  wordt ;  ééne  neerwerping  en  rijk- 
making  van  den  zondaar,  die  onder  alle  volken  zich  kenteekent ;  één  za- 
lige, goddelijke  gemeenschap,  waarvan  men  in  alle  talen  der  menschen- 
kinderen  getuigt.  Ja,  er  is  meer  nog.  Er  is  geen  kind  van  God,  of  hij 
heeft  soms,  't  zij  in  een  vergadering  der  geloovigen,  't  zij  in  de  eenzaamheid, 
zelf  die  uitbreiding  der  ziele  wel  gekend,  dat  het  hem  temoede  was,  alsof  de 
grenzen  van  den  engen  gezichteinder  zich  verbreedden  voor  zijn  zielsoog, 
en  alsof  hij  aan  alle  einden  der  aarde  het  loflied  voor  het  Lam  hoorde 
opgaan,  en  van  alle  kanten  oogen  op  zich  gevestigd  zag,  die  hem  uit 
eindeloozen  afstand  toeriepen  :  » Ook  wij  jubelen  in  de  liefde  van  den- 
zelfden, eeuwigen  en  barmhartigen  God.  Ook  wij  zijn  pelgrims  naar  het 
Sion  daarboven!"  En  dat  nu  was  geloofswerkzaamheid.  Het  geloof,  dat 
uit  zijn  engheid  en  bedruktheid  uitkomt,  en  roemt  in  de  eindelooze  ge- 
meenschap met  al  Gods  heiligen,  die  nu  nog  het  kruis  dragen,  of  aan 
wie  de  kroon  reeds  wierd  gereikt. 


DE  GEMEENSCHAP  DER  GOEDEREN.  187 

XX  71. 


Indieu    wij    in    liet    licht    wandelen,  zoo 
hebbeu  wij  gemeenschap  met  elkander. 
I  Joh.  1  :  7. 


De  » gemeenschap  der  heiligen'"  is  in  het  Licht.  Eerst  daarboven  in 
de  zalen  des  eeuwigen  Lichts  zal  ze  schitteren  met  onbenevelde  glansen. 
En  ook  hier  op  aarde  wordt  ze  slechts  in  zooverre  gekend  en  voor 
zooveel  genoten,  als  er  onder  Gods  heiligen  een  wandelen  in  het  Licht 
aanwezig  is. 

Deze  gemeenschap  der  heiligen  is  een  heilig  bondgenootschap,  een 
bond  van  vennooten  in  éénzelfde  heilige  zaak ;  een  tusschen  al  Grods 
kinderen  onderling  bestaande  maatschap ;  een  zakelijke  vereeniging  ter 
genieting  van  een  gemeenschappelijk  goed;  een  niet  aardsche,  maar 
hemelsche  firma,  waarin  alle  firmanten  gelijken  inleg  hebben,  niet  door 
eigen  inbreng,  maar  door  schenking  van  een  ander  aan  en  voor  hen. 

Men  achte  dit  niet  te  wereldsch  uitgedrukt.  Ook  de  Heere  Jezus 
immers  vergeleek  het  Koninkrijk  der  hemelen  bij  een  koopman,  en  bij 
één,  die  een  schat  uit  een  akker  had  uitgedolven,  en  ook  onze  Cate- 
chismus verklaart  de  gemeenschap  der  heiligen  in  dien  zin,  dat  ze  een 
gemeenschappelijk  bezit  hebben;  maar  ook  onderling  voor  elkander  alle 
goed  beschikbaar  moeten  stellen.  Hij  zegt  toch,  dat  de  gemeenschap  der 
heiligen  tweeërlei  in  zich  besluit:  P.  het  hebben  van  een  aandeel  in 
Christus  en  al  den  schat  zijner  genadegaven,  en  2°.  de  verplichting,  om 
dit  aandeel  in  den  schat  van  Christus  met  vreugde  ten  beste  van  de 
overige  deelgenooten  aan  te  leggen. 

Oorspronkelijk  werd  die  gemeenschap  dan  ook  zoo  strikt  en  zoo  streng 
genomen,  dat  men  zich  zelfs  de  aardsche  goederen  dacht,  als  mede  in 
deze  geestelijke  vennootschap  opgenomen.  Vandaar  in  de  eerste  gemeente 
te  Jeruzalem  het  opmerkelijk  verschijnsel  van  de  gemeenschap  ook  der 
aardsche  goederen.  Ze  verkochten  hun  have  en  goed;  brachten  de  op- 
brengst ervan  in  de  gemeenschappelijke  kas ;  deze  kas  wierd  door  de 
apostelen  gehouden ;  en  uit  die  kas  wierd  aan  armen  en  eertijds  rijken 
uitgedeeld.  Zoo  waren  er  dan  geen  armen  en  er  waren  geen  rijken  meer 
en  ieder  had  evenveel. 

Over  deze  deeling    der  goederen  is  zeer  uiteenloopend  oordeel  geveld. 


188  DE  GEMEENSCHAP  DEK  GOEDEEEN. 

De  een  zag  er  een  vingerwijzing  in,  dat  eigenlijk  alle  Christenen  van 
liim  privaat  eigendom  afstand  moesten  doen  en  bij  manier  van  de  kloos- 
terlingen in  een  gemeenscliappelijke  huisliouding  moesten  gaan  leven; 
terwijl  anderen,  in  het  tegenovergestelde  uiterste  vallende,  deze  goede- 
renverdeeling  als  buitensporigheid  van  het  Christelijk  fanatisme  hebben 
afgekeurd. 

Noch  het  ééne,  noch  het  andere  oordeel  onderschrijven  we. 

Niet  het  eerste  ;  want  uit  de  Heilige  Schrift  zelve  blijkt,  hoe  deze 
gulle,  enthousiaste  poging  om  te  ontkomen  aan  de  plaag  der  armoede 
van  enkele  gezinnen,  geleid  heeft  niet  tot  opheffing  van  die  plage  bij 
deze  enkelen,  maar  veeleer  tot  uitbreiding  van  dit  schriklijk  lijden  over 
bijna  heel  de  gemeente.  Althans  in  de  brieven  van  Paulus  is  telkens 
sprake  van  de  iioodlijdoide  kerk  van  Jeruzalem ;  er  moet  altoos  voor 
»de  heiligen,  die  te  Jeruzalem  zijn,"  gecollecteerd  worden;  altoos  ver- 
keert men  te  Jeruzalem  in  dreigenden  nood.  Elders,  waar  men  het  goed 
niet  gedeeld  had,  hield  men  dus  over,  en  te  Jeruzalem,  waar  de  deeling 
op  tamelijk  uitgebreide  schaal  was  doorgegaan,  leed  men  gebrek.  Dit 
toont  overtuigend,  dat  deeling  van  het  goed,  of  overbrenging  van  het 
goed  in  gemeenschappelijk  bezit,  niet  de  weg  is,  dien  God  verordend 
heeft,  om  de  armoe  teboven  te  komen  of  te  geraken  tot  een  hoogeren 
trap  van  gemeenschappelijken  v^elstand.  Voorts  blijkt  evenzeer  uit  de 
pogingen,  die  later  door  Rome  en  door  onderscheidene  sekten  zijn  aan- 
gewend, om  soortgelijk  ideaal  op  kleiner  en  behoedzamer  schaal  te  ver- 
wezenlijken, evenmin  tot  het  beoogde  doel  geleid  hebben.  Terwijl  einde- 
lijk ook  hetgeen  buiten  den  Christelijken  kring,  op  profaan  terrein,  door 
Proudhon  en  de  zijnen  in  gelijken  geest  ondernomen  wierd,  even  jam- 
merlijke uitkomst  had. 

Toch  dwaalt  men  minstens  even  sterk  door  te  wanen,  alsof  deze 
teleurstelling  ons  recht  gaf  tot  het  ceroordeeJen  van  deze  daad  der  eerste 
Jeruzalemsche  gemeente.  Zulk  een  voorstelling  toch  is  met  de  hoog- 
houding van  het  apostolisch  gezag  onbestaanbaar.  De  apostelen  immers 
deden  er  aan  meê ;  waren  de  gemeente  er  behulpzaam  bij ;  en  namen 
de  gelden  in  ontvangst ;  natuurlijk  om  ze  ook  uit  te  deelen.  Het  apos- 
tolisch zegel  is  dus  van  deze  heroïeke  daad  der  oud-Jeruzalemsche  ge- 
meente niet  los  te  scheuren,  en  wij  zullen  ons  wel  wachten,  om,  waar 
de  apostelen  des  Heeren  een  zegel  hebben  opgedrukt,  onzerzijds  te  komen 
met  een  afkeurend  oordeel. 

Naar  de  uitkomst  te  rekenen,  is  het  dan  ook  zeer  wel  in  te  zien,  wat 
kostelijke  vrucht  uit  deze  goederen-gemeenschap  en  daarop  gevolgde 
ellende    is    voortgekomen.    Een    vrucht,    deels    daarin   bestaande,  dat  de 


DE  GEMEENSCHAP  DER  GOEDEREN.  189 

Jeruzalemsclie  gemeente  bewaard  is  voor  terugvallen  in  wereldzin  en 
gebondenheid  aan  de  eigendommen  en  onroerende  goederen ;  maar  sterker 
nog  hierin  uitkomende,  dat  later  juist  deze  verarming  der  Jeruzalemsclie 
gemeente  liet  machtige  middel  is  geweest,  om  de  breuke  tusschen  de  Palestijn- 
sche  en  de  overige  kerken  te  voorkomen.  De  nood  dempte  te  Jeruzalem 
de  opwoelende  hoogheid  van  het  -Joodsch  hart,  en  het  zielsgenot,  om  te 
mogen  mededeelen  aan  anderen,  verteederde  de  gemoederen  te  Corinthe 
en  in  Macedonië.  Paulus,  met  het  Europeesche  geld  naar  Jeruzalem 
reizend,  houdt  in  zijn  hand  de  zilveren  koorde,  die  de  anders  in  niet 
geringe  spanning  verkeerende  kerken  saamhoudt  en  straks  hereenigt. 


Maar  ook  afgezien  van  deze  goede  uitkomst,  ligt  er  toch  ook  in  die 
goederendeeling  der  Jeruzalemsclie  gemeente  nog  iets  machtigers  en 
heiligers  uitgesproken,  dat  we  in  den  aanvang  der  Christelijke  gemeente 
niet  kiuu/cii  missen.  Zie,  de  gemeenschap  der  natiën  en  volken  zou  eerst 
van  lieverlede  komen,  en  eeuwen  zouden  verloopen,  eer  Gods  Woord  in 
honderden  talen  overgezet  en  zijn  goddelijk  Evangelie  voor  menigte  van 
volken  zou  gepredikt  worden.  Zelfs  nu  is  deze  prediking  nog  op  verre 
na  niet  aan  all('  volken  toegekomen,  en  eerst  in  den  hemel,  na  het 
oordeel,  zal  de  profetie  vervuld  worden  van  den  lofzang,  die  uit  alle 
natiën  en  tongen  voor  den  Volzaligen  en  Drieëenigen  God  zal  opgaan. 
En  toch,  al  toefde  dit  alles  nog,  toch  heeft  het  Gode  behaagd,  in  den 
aanvang  van  het  openbaar  worden  der  Christelijke  gemeente  van  het 
Nieuwe  Verbond,  op  den  Pinksterdag  door  het  talenwonder  zijn  heer- 
lijkheid van  de  lippen  der  apostelen  te  doen  beluisteren  door  een  iege- 
lijk in  zijn  eigen  taal.  En  jjrecies  evenzoo  nu  is  het  niet  de  deeling  der 
goederen.  Die  komt  wel  eens.  Eenmaal  in  den  hemel  daarboven  zal  ook 
het  uitwendige,  het  zichtbare  goed  wel  door  allen  gemeenschappelijk 
genoten  worden;  maar  nu  kan  dit  om  der  zonde  wille  en  ter 
oorzake  van  onze  lieperktheid  nog  niet.  In  het  paradijs,  in  Edens  hof, 
komt  het  denkbeeld  van  onderscheiden  bezit,  dit  van  Adam  en  dat 
van  Eva,  zelfs  niet  op.  Heel  de  hof  is  hunner,  en  Avat  de  één 
bezit,  bezit  de  ander  ook.  Deeling  komt  er  pas  )ni  de  breuke  door  de 
zonde,  en  zoolang  die  breuke  niet  (jehctl  is  weggenomen,  kan  ook  die 
deeling  nimmer  weggaan.  Maar  gelijk  nu  op  den  Pinksterdag  in  het 
talenwonder  geprofeteerd  en  bij  aanvang  gezien  en  beleefd  is,  wat  het 
eens  met  alle  natiën  en  tongen  voor  den  troon  van  het  Lam  zal  zijn, 
zoo    ook    is   nu  in  de  deeling  der  goederen  geprofeteerd  en  bij  aanvang 


190  DE  GEMEENSCHA.P  DER  GOEDEREN. 


gezien  en  beleefd,  wat  eens  in  de  heerlijkheid  daarboven  de  gemeenschap 
ook  der  uitwendige  gaven  zou  wezen. 

Er  is  niet  enkel  een  voortleven  der  ziel,  maar  er  is  ook  een  opstan- 
ding des  lichaams.  Niemand  mag  zich  de  glorie  van  het  NieuAv-Jeruzalem 
dus  denken  als  louter  geestelijk,  enkel  in  het  ongeziene.  Wel  terdege 
bestaat  de  hemel,  en  troont  in  dien  hemel  onze  Heere  Jezus  Christus  in 
zijn  lichaam,  dat  de  Vader  Hem  bereid  had.  Het  Vaderhuis  daarboven  is 
niet  maar  een  denkbeeldige  naam,  maar  een  zeer  wezenlijke  stad  met 
vele  woningen,  en  als  eens  de  heerlijkheid  zal  zijn  ingegaan,  zal  na  dien 
grooten  en  doorluchtigen  dag  de  genieting  der  zaligheid  voor  Gods  kin- 
deren volstrekt  niet  alleen  zielsgenieting  zijn,  maar  ook  wel  waarlijk  een 
zich  verkwikken  in  den  glans  van  het  uitwendig,  zichtbaar  schoon.  Er 
zullen  dus  ook  in  den  hemel,  evenals  in  Edens  hof,  uitwendige  goederen 
zijn,  in  verband  met  's  menschen  uitwendige  lichamelijke  verschijning,  als 
hij  omwandelen  zal  in  zijn  verheerlijkt  lichaam.  En  gelijk  dan  lichaam 
en  ziel  in  onlosmakelijk  en  zuiver  verband  harmonisch  op  elkander  zullen 
werken,  zoo  zal  en  moet  dan  ook  de  gemeenschap  der  heiligen  twee 
zijden  hebben,  ten  eerste  een  gemeenschaiD  van  het  geestelijk  goed,  en 
ten  andere  een  gemeenschap  van  al  het  heerlijke  en  het  zichtbare.  En 
overmits  dus  de  gemeenschap  der  heiligen  een  dubbele  moet  zijn,  een 
gemeenschap  van  geestelijn  en  van  vitirendig  goed,  en  in  de  eerste  Jeru- 
zalemsche  gemeente  deze  zuivere  eenheid  moest  voorgeteekend,  zoo  is  het, 
dat  aan  de  gemeenschap  in  de  breking  des  broods  zich  jDaren  moest  een 
even  innige  gemeenschajj  in  het  bezit  van  tijdelijke  goederen.  En  het  is 
deze  profetie  van  toekomende  gemeenschap,  die  in  deze  deeling  van  het 
tijdelijk  goed  lag  geijrofeteerd. 


Een  verrukkelijke  profetie,  waaruit  drieërlei  vermaan  alle  eeuwen  door 
voor  de  Kerke  Christi  voortvloeit.  Het  eerste  vermaan  is,  wat  de  heilige 
apostel  Paulus  noemt  het  «bezitten  als  niet  bezittende";  het  los  zijn  van 
de  wereld ;  het  breken  met  den  Mammon ;  het  toepassen  van  de  ver- 
loochening ook  op  het  deel  van  het  aardsche  goed,  dat  óns  wierd  toe- 
betrouwd  ;  de  consequente  doorvoering  van  het  denkbeeld,  dat  wij  slechts 
rentmeesters  zijn  van  den  Heere  Jezus  Christus,  den  eenigen  Eigenaar 
ook  van  alle  roerend  en  onroerend  goed  der  menschen.  Altoos  weer 
staat  het  tusschen  Jehova  en  Mammon.  Niet  Baiil  en  Kamosh  en  Moloch, 
maar  Mammon  is  de  afgodische  macht,  waarin  voor  koopmansvolken 
bovenal    de   Satan  tegen  Jehova's  glorie  ojitreedt.  Van  Mannnons  altaar 


DE  GEMEENSCHAP  DER  GOEDEREN.  191 

scheiden  vele,  anders  niet  zoo  ongeestelijke  mensclien,  o  zoo  moeilijk. 
De  dingen,  die  voor  oogen  zijn,  boeien  zoo  sterk  en  hechten  zich  zoo 
sterk  vast  aan  het  voor  indrukken  licht  ontvankelijk  gemoed. 

De  schat  in  den  hemel  schijnt  meestal  van  zoo  bijkomstige  en  onzekere 
waardij ,  vergeleken  bij  de  schatten ,  die  ons  omringen  op  aarde. 
Het  «bezitten  als  niet  bezittende"  is  voor  het  vleesch  zulk  een  bitter 
kruis.  En  daarom  nu  staat  die  eerste  Jeruzalemsche  gemeente  daar  in 
den  aanvang  des  Nieuwen  Verbonds  voor  ons  met  haar  schitterende 
goederengemeenschap,  om  tegen  de  donkere  schaduw,  die  in  de  half- 
heid van  Ananias  en  Saffira  getint  ligt,  te  sterker  en  te  heerlijker  te 
doen  uitkomen  die  macht  van  den  Heiligen  Geest,  die  op  eenmaal  al 
Gods  kinderen  in  Jeruzalem  los  kon  maken  van  het  aardsche  goed.  Het 
hield  niet  aan,  het  is  zoo,  en  de  geestelijke  krachten  van  het  paradijs 
ontbraken,  om  het  door  te  zetten  ;  maar  de  majestueuze  daad  van  den 
Heiligen  Geest  en  de  daarvan  uitgaande  majestueuze  prediking  is  er  dan 
toch :  »Laat  varen  al  het  aardsche  goed,  en  laat  uw  schat  zijn  in  de  hemelen !" 

Het  tweede  vermaan  is,  dat  men  den  armen  gedenken  zal.  Tie  ver- 
kochten hun  have  niet  slechts,  maar  deelden  hun  goed  en  gaven  het 
aan  de  armen,  en  met  dit  goddelijk  liefdebetoon  ontlook  voor  immer 
als  eigen  plante  der  Christelijke  kerk  de  schoone  bloem  der  barmhar- 
tigheid. Zeg  desnoods,  dat  er  iets  oversj)annens  in  lag;  maar  bedenk 
ook,  dat  in  ons  zondig  hart  indrukken,  die  niet  met  bijzondere  sterkte 
ons  worden  ingeprent,  o  zoo  spoedig  weer  zijn  uitgewischt ;  en  oordcel 
zelf  met  het  oog  daarop,  of  er  iets  minder  dan  juist  deze  algemeene 
goederendeeling  kon  plaatsvinden,  om  voor  altoos,  en  voor  alle  eeu- 
wen, dat  de  Iverk  staan  zou,  op  die  kerk  het  stempel  der  barmhartig- 
heid te  drukken,  dan  juist  wat  te  Jeruzalem  in  de  eerste  dagen,  door 
het  machtig  opstuwen  van  de  golven  der  liefde  en  het  wonderbaar 
doorbreken  van  het  werk  des  Heiligen  Geestes  geschied  is. 

Aldus  is  door  deze  goederengemeenschap  weldadigheid  te  oefenen 
en  den  armen  milde  handreikinge  te  doen,  uit  te  Inreken  in  werken  van 
barmhartigheid  en  het  goddelijk  mededoogen  op  aarde  te  vertolken,  on- 
uitroeibare karaktertrek  van  Jezus'  kerk  geworden.  Niet  alsof  ze  ooit 
in  een  weldadigheidsgenootschap  op  mocht  gaan.  Wie  dat  wil,  snijdt 
haar  leven  bij  den  Avoi'tel  af.  Barmhartigheid  oefenen  is  in  de  Kerk  van 
Christus  altoos  vrucht  van  het  kruis;  edoch  zonder  de  prediking  van  dat 
kruis  verkwijnende.  Maar  de  Heilige  Geest  heeft  er  nu  eenmaal  lust 
aan  liefde  te  werken,  liefde  te  kweeken,  liefde  te  toonen,  liefde  te  laten 
verheerlijken.  Eji  omdat  nu  eenmaal  's  menschen  leven,  en  dus  ook  het 
leven  der  kerk,  twee  zijden  heeft,   de  eene  geestelijk,  maar  ook  de  ander 


192  DE  GEMEENSCHAP  DER  GOEDEREN. 

stoffelijk,  dringt  de  Heilige  Geest  zoo  lang  en  zoo  machtig  met  zijn 
goddelijk  werk  door,  tot  ook  het  goud  en  goed  der  aarde  aan  de  macht 
der  liefde  onderworpen  wordt  en  Hem  dient.  Jeruzalems  goederenge- 
meenschap als  indrukwekkende  inzetting  voor  heel  de  Kerk  van  Christus, 
van  het  groote  werk  der  barmhartigheid,  is  dus  niets  anders  noch  iets 
minder  dan  de  doorwerking  van  de  macht  van  den  Heiligen  Geest  tot 
den  kring  van  het  stoffelijke  leven. 

Terwijl  het  derde  vermaan  eindelijk  ligt  in  de  gedurige  roepstem  om 
toch  de  wederkomst  des  Heeren  te  gedenken.  Lang  niet  zoo  grif  en  gul 
zou  men  te  Jeruzalem  vóór  nu  achttien  en  een  halve  eeuw  have  en  goed 
veil  hebhen  geboden  en  gedeeld,  indien  niet  overweldigend  de  verwach- 
ting van  Jezus'  wederkomst  ten  gerichte  de  gemeente  had  aangegrepen. 
Ongetwijfeld  verwachtten  ze  de  komst  des  Heeren  ojj  de  wolken  reeds 
Ijij  hun  eigen  leven.  Niet  na  zoo  lange  dagen.  Neen,  maar  straks.  En 
juist,  omdat  dit  op  til  zijn  van  de  wederkomst  des  Heeren  aan  het  goed 
zijn  waardij  ontnam,  gingen  ze  gereeder  over  tot  verkoop  en  ronddeeling 
dan  anders  aan  hun  begeerlijk  hart  mogelijk  zou  zijn  geweest.  En  al  was  nu 
ook  in  deze  verwachting  een  overspanning,  die  de  eeuwen  weg  deed  slin- 
ken, toch  ligt  ook  in  dit  Maran-atha  der  Apostolische  gemeente  een  niet 
genoeg  te  waardeeren  roepstem,  die  de  gemeente  aller  eeuwen  maant, 
om  toch  steeds  te  zien  op  Hem,  die  eens  komen  zal  op  de  wolken.  Bij 
brood  en  beker  zullen  we  zijn  dood  gedenken,  maar  totdat  Hij  komt.  Alle 
apostelen  drijven  ons  naar  die  toekomst  heen,  en  als  ge  in  de  Oj)enba- 
ring  van  Johannes  het  boek  der  Testamenten  uitkomt,  dan  laat  die  Hei- 
lige Schrift  u  op  den  top  van  den  berg  staan,  van  waaruit  u  geen  ander 
vergezicht  rest,  dan  de  glorie  van  de  wederkomst  des  Heeren. 

Stel  die  uit,  verre  weg  voor  uvv^  gedachte,  heb  daar  geen  bemoeienis 
meê,  sluit  die  buiten  uw  gedachte,  —  en  het  noodwendig  gevolg  is,  dat 
ge  uw  leven  niet  Iniut  verbinden  aan  het  leven  van  Immanuël. 

De  Heilige  Geest  werkt  het  eeuwige  werk  der  Liefde.  Maar  dit  werk  der 
Liefde  is  voor  den  Heiligen  Geest  nooit  los  van  den  Zoon,  nooit  van  de  liefde 
voor  Lnmanuël  gescheiden.  In  Immanuël  ligt  al  de  schat,  dien  de  Heilige 
Geest  heeft  uit  te  deelen.  Immanuël  is  het  gezegend  Hoofd  van  deze  heilige 
gemeenschap  en  gemeenschap  der  heiligen,  waar  Hij  Gods  uitverkorenen  in 
verzamelen  wil.  En  daarom  het  oog  nnig  nooit  van  den  Heere  Jezus  af.  Het 
moet  altoos  op  Hem  zien.    Het  mag  niet  aflaten  van  Hem  in  te  wachten. 

Deze  Liefde,  die  de  Heilige  Geest  werkt,  is  bruidsliefde  voor  den  eeni- 
gen  Bruidegom,  en  zoo  wordt  de  gemeenschajj  der  heiligen  eerst  in  ziels- 
innige  gemeenschaiD  met  den  Redder  onzer  zielen  voleind. 


DE  GEMEENSCHAP  DER  GAYEN.  193 


XXVII. 


DE  «KMEKIVSCHAI"  UKR  «^TEV. 


Het  einde  des  gebods  is  liefde  uit  een 
rein  hart,  en  uit  een  goed  geweten,  en  uit 
een  ongeveinsd  geloof.  I  Tim.  1  :  5. 


De  gemeenscliap  der  goederen  was  te  Jeruzalem  symbool.  Symbool 
van  de  gemeenschap  dier  andere  en  betere  goederen,  die  den  eigenlijken 
schat  van  Jeruzalems  heiligen  zouden  vormen.  Akkers  en  velden,  huizen 
en  inboedels,  goud  en  zilver,  hadden  de  overige  inwoners  van  Jeruzalem 
ook ;  misschien  overvloediger  zelfs  dan  de  heiligen.  Maar  wat  noch  Jood, 
noch  Romein,  noch  Griek  bezat,  dat  zouden  de  heiligen  ontvangen,  te  weten 
een  schat  uit  den  hemel.  Deze  heiligen  waren  niet  heilig  in  zichzelven, 
maar  door  hun  Messias,  door  Hem,  die  tot  hen  had  gezegd :  » Gijlieden 
zijt  rein  door  het  woord,  dat  Ik  tot  u  gesproken  heb."  En  wel  was  deze 
Messias  opgevaren  ten  hemel,  maar  » met  gaven  tot  der  menschen  troost, 
opdat  zelfs  het  wederhoorig  kroost  altijd  bij  Hem  zou  wonen." 

Welke  was  die  schat,  dien  de  heiligen  wél  ontvangen  zouden,  maar 
de  Griek  en  Jood  en  Barbaar,  zoo  ze  onbekeerd  bleven,  niet? 

Die  schat  bestond  in  den  Christus  zelven. 

Christus  zelf  was  »de  onuitsprekelijke  gave",  die  de  heiligen  van  hun 
God  ontvingen.  En  als  de  heilige  apostel  in  II  Cor.  5  en  6  uitvoerig  de 
collecte  beschrijft,  die  in  Macedonië  en  Achaje,  en  dus  ook  te  Corinthe 
voor  »de  heiligen  te  Jeruzalem"  gehouden  wierd,  dan  is  hij  het  juist, 
die,  in  tegenstelling  met  het  goud,  dat  naar  Jeruzalem  ging,  er  de  heiligen 
op  wijst,  dat  zij  aldoor  te  danken  hadden  voor  nog  oneindig  heerlijker 
gave,  en  dan  juist  is  het,  dat  hij  die  wegsleepende  uitdrukking  bezigt 
van  »de  onuitsprekelijke  gave",  die  ons  gewierd  in  de  overgifte  van  Gods 
eigen,  lieven  Zoon. 

Het  gaat  dus  om  en  om.  Jezus  heeft  ons  en  wij  hebben  Hem.  Hij 
bezit  de  heiligen  en  de  heiligen  bezitten  Jezus.  De  heiligen  zijn  Jezus' 
eigendom,  en  in  dat  » Jezus  Christus  eigen  zijn"  ligt  al  hun  troost  voor 
leven  en  voor  sterven.  Maar  ook  Jezus  is  het  eigendom  zijner  heiligen, 
en  in  dat  »Hem  tot  een  eigendom  voor  hun  hart  bezitten"  ligt  al  hun 
weelde,  al  hun  rijkdom,  al  hun  schat.  En  zeer  terecht  belijdt  dan  ook 
de  Catechismus,  dat  de  gemeenschap  der  heiligen  allereerst  bestaat  in 
een    hebben    van    gemeenschap    aan  Christus,  en  daarna  pas  in  een  ge- 

1.3 


194  DE  GEMEENSCHAP  DER  GAVEN. 

meenschap  aan  zijn  gaven.  Nooit  de  gave  zonder  den  persoon,  nooit  de 
gave  buiten  den  persoon,  zelfs  nooit  de  gave  voor  den  persoon.  Eerst 
erlangt  een  heilige  deel  aan  Christus,  en  eerst  uit  dat  heilig  deelge- 
nootschap vloeit  alle  andere  zegen  voort. 

Zooals  het  Hoofd  het  Lichaam  bezit,  en  omgekeerd  het  Lichaam  het 
Hoofd,  zoo  ook  is  dit  wederzijdsch  bezit.  Hoofd  en  Lichaam  behooren 
over  en  weder  aan  elkaar  toe,  ook  al  heeft  het  Hoofd  altoos  deze  voor- 
keur, dat  het  vrijmachtig  over  het  Lichaam  beschikt,  terwijl  omgekeerd 
het  Lichaam  volgen  moet,  overal  waar  het  Hoofd  heenwil.  »Het  Lam 
volgen,  overal  waar  het  heengaat",  is  van  deze  wederzijdsche  bijeen- 
hooring  het  geheel  eigenaardig  kenmerk. 

Maar  dit  ééne,  onafscheidelijk  kenteeken  wel  aangemerkt  zijnde,  mag 
voorts  op  het  bezit  niets  afgedongen.  De  heiligen  behooren  aan 
Jezus,  zoowel  daardoor,  dat  de  Vader  ze  Hem  gegeven  heeft  en  ze 
Hem  heeft  toegebracht,  als  daardoor  dat  Hijzelf  ze  gekocht  heeft,  niet 
met  goud  of  zilver,  maar  tot  den  prijs  van  zijn  eigen  dierbaar  bloed. 
En  omgekeerd,  Hij  hoort  aan  zijn  verlosten  toe,  niet  doordien  zij  Hem 
verworven  hebben,  maar  door  loutere  genadegift.  Grod  Drieëenig  heeft 
den  Middelaar  voor  zijn  volk  besteld,  hun  dien  Middelaar  geschonken  en 
toegebracht,  en  die  Middelaar,  zelf  gekomen  zijnde,  heeft  zichzelven 
aan  zijn  heiligen  gegeven. 

Elk  kind  van  God  weet  het  dan  ook  bij  eigen  ervaring  :  in  Christus 
is  al  zijn  schat.  Als  Maria  Magdalena  klagen  moet:  »Ze  hebben  mijnen 
Heere  weggenomen",  dan  is  ze  met  Hem  ook  alles  kwijt  en  is  al  haar 
zielsrijkdom  voor  haar  verloren.  Slechts  zoo  dikwijls,  voor  zoolang  en 
voor  zooveel  de  heiligen  den  Immanuël  bezitten,  staan  ze  in  het  geloof 
en  hebben  ze  vrede.  Immanuël  is  hun  één  en  al.  Al  hun  armoede  wordt 
in  weelde  verkeerd,  zoodra  ze  dien  Eenige  maar  hebben  weergevonden. 
Zonder  Hem  naakt  en  arm  en  blind,  is  met  Hem  opeens  al  hun  gebrek 
en  beroofdheid  in  weelde  verkeerd.  Als  ze  hun  Jezus  maar  weer  hebben 
mogen,  zijn  ze  als  in  den  hemel  gezet.  En  als  eens  de  ure  der  afroeping 
komt,  om  dien  hemel  te  mogen  binnengaan,  hangt  er  hun  lot  en  hope 
voor  eeuwig  aan,  of  ze  zeggen  mogen,  dien  alleenbeminnelijken,  dien 
eenigheerlijken  Immanuël  voor  hun  hart  te  bezitten. 

Dat  sta  dus  wel  op  den  voorgrond  :  de  groote  inleg  in  den  schat  van 
Gods  heiligen  te  Jeruzalem  was  hun  Heere.  Eigenlijk  zelfs  kan  men 
zeggen:  ^liets  dan  hun  Heere;  want  alle  schat,  die  hun  verder  wierd  toe- 
bedeeld, was  uit  dien  Heere  genomen. 

Hem  te  bezitten  was  tegelijk  te  bezitten  alle  schat,  die  Hij  voor  zijn 
volk  verworven  had,  en  dus  in  Hem  gerechtvaardigd  en  geheiligd  te  zijn. 


DE  GEMEENSCHAP  DER  GAVEN.  l95 

Hem  te  bezitten  was  tegelijk  bezitten  alle  macht  ter  hulpe  en  ter  be- 
scherming, die  Hem  van  den  Vader  gegeven  was.  Hem  te  bezitten  was 
tegelijk  te  bezitten  alle  schat  van  wijsheid  en  licht,  die  in  dien  Eenige 
besloten  was.  Ja,  Hem  te  bezitten  was  tegelijk  ook  te  bezitten  alle  schat 
van  charisma  of  genadegave,  die  Hem  van  den  Vader  was  geschonken, 
opdat  Hij  ze  zou  uitdeelen  aan  zijn  volk. 


»Aan  den  Heere  Christus  en  al  zijn  gaven"  ontvingen  ze  dus  deelge- 
nootschap; maar  dit  deelgenootschap  konden  ze  zelven  niet  tot  werke- 
lijkheid maken.  Hun  pand,  hun  kostelijk,  dierbaar  pand,  het  pand  van 
zoo  uitnemende  waardij,  dat  hun  geschonken  was,  lag  buiten  hun  be- 
reik. Het  was  niet  op  aarde,  maar  in  den  hemel.  Feitelijk  bleven  ze  dus 
arm  en  verlegen  staan.  Wel  rijk  voor  de  toekomst,  maar  beroofd  en 
hulpeloos,  zoolang  ze  dien  hemel  niet  zijn  binnengegaan. 

Een  eenvoudig  voorbeeld  kan  dit  ophelderen.  Aan  een  maehtig  Engelsch 
heer,  die  millioenen  schats  in  Engeland  bezit  en  zijn  portefeuille  met 
Engelsche  banknoten  opgevuld  heeft,  kan  het  overkomen,  dat  hij  niet- 
temin, in  een  afgelegen  Aziatisch  of  Afrikaansch  dorp  aangekomen,  bijna 
bedelen  moet  om  een  stuk  brood.  Want  die  man  is  dan  wel  rijk,  en 
heeft  de  bewijzen  van  zijn  rijkdom  wel  bij  zich;  maar  de  lieden  van 
dat  dorp  weten  daar  niet  van  en  kennen  die  banknoten  niet;  in  hun 
magazijnen  en  winkels  en  toko's  verkoopen  ze  niet  dan  tegen  klinkende 
munt;  en  die  klinkende  munt,  die  in  dat  dorp  gangbaar  is,  die  heeft  de 
rijke  Engelschman  niet.  Daarom  kan  hij  niet  koopen ;  daarom  wil  niemand 
met  hem  te  doen  hebben;  en  daarom  is  hij,  met  al  zijn  schatten  en 
zijn  rijkdom,  in  dat  vreemde  afgelegen  dorp  als  een  bedelaar  zoo  arm 
en  zoo  behoeftig. 

En  zoo  nu  ook  zou  een  kind  van  God,  dat  ver  van  zijn  vaderland  is, 
arm  en  behoeftig,  in  geestelijk  gebrek  op  aarde  omwandelen,  indien  er 
niet  een  Trooster,  een  Tusschenpersoon  was,  die  hem  tijdens  deze 
omzwerving  iets  uit  zijn  hemelschen  schat  toebedeelde ;  en  die  Tusschen- 
persoon nu  is  de  Heilige  Geest. 

De  Heilige  Geest  heeft  zelf  niets  voor  ons.  De  Heilige  Geest  op  zich- 
zelf zou  nooit  een  goddelooze  of  een  zondaar  kunnen  redden.  Want  de 
Heilige  Geest  is  geen  vleesch  geworden,  heeft  niet  onder  ons  gewoond, 
heeft  het  vleesch  en  bloed  der  kinderkens  niet  aangenomen,  heeft  niet 
voor  ons  geleden,  is  niet  voor  ons  gestorven,  is  niet  voor  ons  opgewekt. 
Al    wat    de  Heilige  Geest  voor  ons  doen  kan,  is  voor  ons  bidden,  en  in 


196  DE  GEMEENSCHAP  DER  GAVEN. 

ons  bidden  met  onuitsprekelijke  verzuchtingen,  en  in  goddelijke  liefde 
naar  ons  uitgaan.  Maar  wat  de  Heilige  Geest  nu  niet  heeft,  dat  heeft 
de  Christus  wel,  Hij,  die  in  ons  vleesch  en  rijk  in  zijn  kruisverdienste 
voor  ons  bij  den  Vader  leeft. 

En  nu  komt  de  Heilige  Greest  en  neemt  een  deel  van  dezen  schat  uit 
dien  Christus  en  bedeelt  dat  aan  Gods  heiligen  toe.  En  de  Heilige  Geest 
doet  dat,  gelijk  de  wisselaar  dit  voor  den  vreemden  reiziger  bezorgt. 
Hij  schenkt  ons  niet  alleen  het  geestelijk  goud  en  zilver,  gelijk  het  in 
den  geestelijken  schat  van  Christus  gereed  ligt;  maar  hij  zet  dit  kostelijk 
goed  tevens  om  in  zoodanige  gestalte  en  vorm^  als  waarin  wij  het  hier 
op  aarde,  temidden  van  onzen  strijd  en  onze  worsteling  noodig  hebben. 
Daarin  juist  ligt  het  » troostend"  karakter,  dat  aan  al  het  bedrijf  en  al 
het  werk  van  den  Heiligen  Geest  eigen  is.  Hij  werpt  ons  niet  maar  een 
schat  toe,  maar  brengt  ons  dien  thuis;  en  brengt  ons  die  zoo  thuis,  dat 
al  dit  kostelijk  goed  berekend  is  op  onzen  toestand  en  op  ons  vermogen. 
De  Heilige  Geest  geeft  geen  vaste  spijs  aan  een  pasgeboren  kindeke,  en 
reikt  evenmin  de  kindermelk  toe  aan  de  volwassenen.  Integendeel,  Hij 
bedient  in  goddelijk  mededoogen  eiken  zielskranke  naar  den  aard  van 
zijn  krankheid.  Hij  verstaat  eens  ieders  bijzonderen  nood.  Hij  kent  beter 
dan  de  zielszieke  zelf  de  geaardheid  van  zijn  inzinking,  en  weet  als 
goddelijk  Medicijnmeester  juist  naar  die  bijzondere  geaardheid  ook  de 
gave  in  te  richten,  die  Hij  uit  Christus  voor  ons  neemt,  en  ons  in  onein- 
dige liefde  toereikt. 


En  zoo  komt  het  er  dan  vanzelf  toe,  dat  de  heiligen  te  Jeruzalem, 
én  vóór  nu  achttien  eeuwen,  én  nu  nog,  den  schat,  die  in  Christus  is, 
niet  anders  dan  in  gemeenschap  bezitten  l-unnen.  Gelijk  ze  al  hun 
stoffelijk  goed  te  Jeruzalem  gemeen  hadden,  en  in  hooger,  heiliger  zin 
nog  altoos  door  de  werken  der  barmhartigheid  gemeen  hebben  moeten, 
zoo  ook  hebben  ze  hun  geestelijken  schat  in  gemeenschappelijk  bezit,  om 
uit  den  éénen  en  zelfden  Immanuël  allen  saam  rijk  te  zijn. 

Maar  overmits  zijzelven  nu  tot  een  goede  deeling  van  dezen  schat 
onbekwaam  zouden  zijn,  zoo  is  het  de  Heilige  Geest,  die  dit  werk  der 
liefde  voor  en  in  hen  volbrengt.  Hij  deelt  uit,  en  waakt  daarbij  tegen 
vergissing.  Voor  een  ieder  ligt  zijn  deel  in  Christus,  gemerkt  met  zijn 
eigen  naam,  voor  hem  bestemd  en  op  zijn  eigenaardigen  zielstoestand 
berekend,  en  nu  is  het  de  Heilige  Geest,  die  al  deze  gaven  tot  der  men- 
schen    troost    uit    den   Immanuël  uitneemt,  en  ze  zoo  uitdeelt,  dat  ieder 


DE  GEMEENSCHAP  DER  GAVEN.  197 


bekomt,  wat  voor  zijn  zielsleven  het  onmisbare  en  van  God  bestemde  is. 
En  terwijl  zoo  een  iegelijk  van  hen  aan  Christus  en  zijn  gaven  deel- 
heeft, is  het  toch  de  ééne  Christus  met  zijn  éénen  schat,  die  aan  allen 
gemeen  is. 

In  het  kind  voelt  ge  iets  van  de  macht  der  liefde,  die  door  zulk 
saam  deelen  in  een  gemeenschappelijk  bezit  gekweekt  wordt.  Laat  er  al 
tusschen  man  en  vrouw  verkoeling  opkomen,  zoolang  zij  beiden  saam 
nog  van  éénzelfde  kind  zeggen  kunnen:  »Dat  is  mijn  kind",  en  dit 
>mijn",  doordien  ze  het  beiden  zeggen,  overgaat  in:  »Dat  is  ons  kind", 
kan  altoos  deze  verkoeling  weer  wijken  voor  de  koestering  der  liefde.  De 
moeder  heeft  iets  anders  van  dat  kind  dan  de  vader,  de  vader  heeft  iets 
anders  van  dat  kind  dan  de  moeder,  maar  saam  bezitten  ze  dat  ééne 
kind  toch,  en  dat  kind  met  al  zijn  liefde  en  aanminnigheid  is  toch  aan 
beide  ouders  gemeen. 

En  dit  nu,  in  oneindig  hooger  zin  gedacht,  geldt  ook  van  den  Christus. 
Er  zijn  in  de  gemeente  vele  heiligen,  en  ieder  heilige  zegt:  »Immanuël 
is  mijn  Bruidegom!"  en  wat  de  ééne  heilige  zegt,  zegt  dan  de  andere 
op  zijn  beurt  hem  na,  en  juist  omdat  ze  allen,  een  iegelijk  op  zijn  beurt, 
zeggen:  »De  Bruidegom  mijner  ziel",  zoo  lost  aller  zeggen  zich  ten 
slotte  in  aller  lofzang  op :  » Onze  Immanuël  en  Heere !"  En  nu  vindt  wel 
elk  heilige  in  dien  Immanuël  iets  anders,  iets  bijzonders  voor  zich,  iets 
wat  een  ander  nu  zóó  niet  in  Jezus  bezit,  maar  allen  saam  bezitten  ze 
toch  dien  Eenige  en  al  zijn  kostelijken  schat.  En  juist  dit  nu  is  de  Lief- 
demacht,  die  zegenend  over  allen  waakt.  Want  laat  er  nu  tusschen  de 
heiligen  evenals  tusschen  vader  en  moeder  al  eens  eenige  verkoeling 
komen,  ja,  al  sloeg  het  in  een  booze  ure  tot  verbittering  over,  toch  zal 
dan  deze  verkoeling  ten  slotte  weer  in  warmen  liefdegloed  overslaan; 
want  gelijk  die  vader  en  moeder  zich  toch  ten  slotte  weer  één  voelden 
door  den  overweldigenden  rijkdom  van  het  gemeenschappelijk  bezit  van 
dat  ééne  kind,  zoo  ook  gevoelen  Gods  heiligen  zich  ten  slotte  altoos 
weer  één  en  saamverbonden  door  den  overweldigenden  liefdesindruk  van 
het  gemeenschappelijk  bezit  van  den  éénen  Immanuël. 

»Eén  Doop,  één  Geloof,  één  Heere!",  »één  Jezus  voor  aller  hart", 
»één  Immanuël,  dien  al  Gods  heiligen  hun  eenig  Dierbare  noemen", 
daarin,  en  daarin  alleen  ligt  de  Liefdesraacht,  die  al  Gods  heiligen  én 
sa,nmhoudt,  én,  mochten  ze  tijdelijk  uiteengaan,  ten  slotte  toch  weer 
saambt'engt. 


198  DE  GE31EZN"SCHAP  DEK  GAYE^^ 

En  gelijk  nu  die  gemeenschap  van  goederen  te  Jeruzalem  symbool 
was  van  het  gemeenschappelijk  bezit,  dat  al  Gods  heiligen  aan  den 
Immanuël  hadden,  zoo  was  het  ook  symbolische  aanduiding  van  den 
plicht,  die  op  Gods  heihgen  rust,  om  ook  hun  gaven  onder  elkander 
gemeen  te  hebben,  door  ze  williglijk  en  vlijtiglijk  ten  meesten  nutte  der 
andere  lidmaten  aan  te  leggen. 

De  Heere  uit  den  hemel  geeft  ook  s gaven",  > bedieningen",  en  » wer- 
kingen", gelijk  de  heüige  apostel  Paulus  ze  in  I  Cor.  12  :  4.  5  en  6 
noemt;  maar  er  bijvoegende,  dat  al  deze  gaven  zijn  »van  denzelfden 
Geest**,  al  deze  bedieningen  van  s  denzelfden  Heere"  en  dldieze  werkingen 
van  > denzelfden  God.  die  alles  in  allen  werkt";  en  voorts  aantoonende, 
hoe  het  alsnu  de  pKcht  der  heiligen  is.  om  deze  gaven,  bedieningen  en 
werkingen  niet  zelfeuchtig  voor  eigen  eer  te  besteden,  maar  aan  te 
wenden   voor  heel  het  lichaam  des  Heeren.  hetwelk  is  «zijn  Gemeente". 

En  hierom  nu  worden  Gods  echte  kinderen  juist  het  best  gekend,  en 
kennen   ze  zichzelven  het  best  in  de  genadige  bewerking,  die  ze  ondergaan. 

Want  zie,  als  dan  de  Heilige  Geest,  » deelende  aan  een  iegelijk,  gelijk 
Hij  wil'*,  zekere  talenten  en  genadegaven  heeft  toebedeeld,  dan  komt 
de  Verleider,  en  fluistert  Gods  kind  in,  dat  hij  nu  het  voordeeligst  en 
het  best  doet.  indien  hij  deze  talenten  en  gaven  gebruikt  om  ermee 
te  pronken,  meê  te  schitteren,  naam  mee  te  maken,  erdoor  in  eere  en 
aanzien  bij  menschen  te  komen,  en  dat  de  zegen  op  zijn  arbeid  dan  wel 
vanzelf  volgen  zal. 

En  och,  helaas,  o  zoovelen  geven  dan  aan  die  influistering  van  Satan 
gehoor,  en  ontstelen  dusdoende  de  hun  geschonken  talenten  en  gaven 
aan  den  gemeenschappelijken  boedel  en  verstaan  niets  van  de  bijenkorf, 
die  hen  toch  leert  van  een  honig  puren,  zonder  dat  men  zelf  van  dien 
honig  eet. 

En  oordeel  daar  niet  te  hard  over:  want  deze  verleiding  is  veel 
zwaarder,  dan  velen  zich  wel  bekennen  willen.  Vooral  voor  Bedienaren 
des  Woords  is  deze  verzoeking  ontzettend  zwaar.  De  lieden  vinden  uw 
predikatie  o.  zoo  mooi.  en  loven  u  erom,  en  hebben  er  zoo  meê  op. 
en  dragen  er  u  om  op  de  handen.  En  door  die  ellendige  bewierooking 
wordt  men  dan  bedwelmd,  eer  men  het  weet.  En  als  men  dan  weer  zijn 
talent  heeft  aangewend,  is  het  niet  meer  de  teedere  vraag :  >  Zou  Jezus 
voldaan  over  mij  zijn?  Zou  ik  voor  de  eere  zijns  Naams  iets  in  de 
zielen  mijner  hoorders  hebben  gewonnen?",  maar  helaas  schier  uitsluitend : 
» Droeg  het  der  menschen  croedkeurincr  weg?  Is  het  bevallen?  Zaff 
ik.  dat  ik  de  menschen  roerde?"  En,  o,  na  een  bediening  van  tien  en 
meerdere    jaren    onder    zulk    een    boos  gefluister  van  het  hart.  dan  kan 


i 


DE  GEMEENSCHAP  DER  GAVEN.  199 

het  bijna  niet  anders,  of  de  gave  en  het  talent  is  ganschelijk  begraven, 
de  bediening  is  onheilig  geworden,  de  geestelijke  werking  is  ganschelijk 
gestuit,  en  van  den  Bedienaar  des  Woords  bleef  schier  niets  anders  over 
dan  een  Bedienaar  van  eere  aan  zichzelf. 

En  ditzelfde  nu,  zij  het  ook  iu  minder  in  het  oog  springenden  vorm, 
ziet  men  telkens  voorkomen,  ook  buiten  den  predikantenkring.  Te  weinig 
teederheid,  te  weinig  liefde,  te  weinig  toewgding,  te  zeer  een  nüsbruiken 
van  de  geestelijke  gaven  voor  voeding  van  het  eigen  eerzuchtig  hart. 

o,  We  zijn  zoo  nameloos  zwak  en  zondig.  En  zeer  stellig  zou  alle 
talent  begraven  en  alle  goede  gave  bedorven  worden,  bijaldien  er  niet  de 
Heilige  Geest  was,  om  tegen  dit  booze  doen  te  waken  met  goddelijke 
overmacht. 

Want  wederom  niet  óns  werk,  maar  het  werk  van  den  Heiligen  Geest 
is  het,  als  dan  in  de  Gemeente  het  teedere  weer  de  overhand  krijgt,  en 
de  talenten  en  gaven  uit  den  dienst  der  zelfzucht  en  der  eerzucht  worden 
ontslagen.  Dan  doen  wij  onzen  plicht.  Dan  komt  er  weer  gemeenschap 
der  heiligen.  Dan  hebben  die  heiligen  weer  alle  talent  en  gave  bereid, 
om  er  anderen,  en  in  die  anderen  hun  Heere  meê  te  dienen.  Maar  de 
macht,  waardoor  dit  wonder  der  Liefde  gewrocht  wierd,  was  niet  uit 
ons.  maar  uit  den  Heilisren  Geest. 


20U  HET  LIJDEN  DER  LIEFDE. 


XXVIIL 

HET  liUDEIV  »ER  lilEFDE. 


Niemand  heeft  meer  liefde  dan  deze,  dat 
iemand  zijn  leven  zette  voor  zijne  vrienden. 
Johannes  15  :  13. 


Stemde  de  geest,  die  in  de  wereld  is,  met  den  Geest  des  Heeren  saam, 
zoo  zou  liefde  nooit  lijden  kmmen  zijn. 

Maar  dit  is  niet  zoo.  De  geest  der  wereld  is  onheilig,  en  de  Geest,  die 
van  boven  komt,  is  de  Heilige  Geest.  Niet  slechts  in  dien  zin,  dat  deze 
als  heilig  tegen  dien  onheiligen  geest  overstaat,  maar  veel  sterker  nog, 
dat  deze  Geest  is  de  heilige  Geest,  die  in  volstrekten  zin  alle  heiligs  en 
alle  heiligheid  aanbrengt,  en  tevens  de  Heilige  Geest,  omdat  Hij  als  de 
absoluut  Heilige  tevens  God  zelf  is. 

Strijd  is  dus  onvermijdelijk. 

Geen  punt  op  heel  de  levenslijn  is  denkbaar,  of,  zoodra  de  geest  der 
wereld  er  met  dezen  Heiligen  Geest  in  aanraking  komt,  ontstaat  er 
botsing.  Botsing,  stuiting  in  uw  conscientie,  zoo  dikwijls  eenerzijds  de 
geest  der  wereld  u  verlokt  en  anderzijds  deze  Heilige  Geest  u  innerlijk 
prikkelt.  Moeite  en  strijd  in  uw  huisgezin,  zoodra  uit  den  eenen  de  geest 
der  wereld  spreekt  en  uit  den  mond  des  anderen  de  Geest  der  heilig- 
heden  er  tegenin  getuigt.  En  evenzoo  worsteling  en  twist  op  elk  ge- 
bied in  staat  en  school,  in  kerk  en  maatschappij,  zoodra  er  van  den 
eenen  kant  een  richting  opkomt,  die  pleit  voor  wat  de  geest  der  wereld 
eischt,  en  van  den  anderen  kant  een  strooming  doorbreekt,  die  gedreven 
wordt  door  den  Geest  onzes  Gods. 

Beide,  deze  geest  der  wereld  en  deze  Heilige  Geest,  staan  onverzoen- 
lijk tegen  elkander  over.  Vergelijk  baat  niet.  Van  tweeën  één  moet 
gebeuren,  óf  deze  geest  der  wereld  moet  uw  inwendigen  mensch  ten 
leste  voor  den  Heiligen  Geest  afsluiten,  en  dan  zijt  ge  verloren,  óf  wel 
de  Heilige  Geest  moet,  na  lange  worsteling,  goddelijk  in  u  over  den 
geest  der  wereld  triomfeeren,  en  dan  heeft  de  Overste  der  wereld  niets 
meer  aan  u,  en  zijt  ge  opgeschreven  ten  leven  in  de  poorte  van  het  Je- 
ruzalem Gods. 

Maar  hierdoor  nu  wordt  alle  oprechte  liefde  tevens  een  lijden. 

Komt  er  te  meer  en  te  warmer  liefde  in  u,  naarmate  de  Heilige 
Geest    dieper    in    uw  wezen  doordrong  en  zijn  goddelijk  werk  heerlijker 


HET  LIJDEN  DER  LIEFDE.  201 


in  u  doorzette,  dan  kan  het  ook  niet  anders,  of  deze  teederder,  heiliger 
liefde  moet  u  telkens  in  strijd  en  botsing  brengen  met  hetgeen  uit  den 
geest  der  wereld  is  en  zich  tegen  den  Heiligen  Geest  wil  handhaven. 

Reeds  bij  uw  kleine  kinderen  ziet  ge  dat  op  kleine  schaal.  Toegeven 
is  het  gemakkelijkst,  maar  is  geen  opvoeding  en  veel  minder  nog  liefde. 
Een  moeder,  die  haar  kleinen  maar  gaan  en  geworden  laat,  en  ze  nooit 
iets  weigeren  kan,  en  hun  liefde  zoekt  te  winnen  door  ze  hun  zin  te 
seven,  heeft  niet  lief.  Zulk  een  moeder  offert  veeleer  haar  kinderen  aan 
zichzelve  op.  Zij  als  moeder  vindt  het  gemakkelijker  geen  disputen  met 
haar  kinderen  te  hebben,  ze  niet  te  zien  huilen,  geen  boos  woord  terug 
te  krijgen,  geen  onwilligheid  op  te  wekken,  en  daarom  verzet  ze  zich 
niet,  al  weet  ze,  dat,  wat  haar  kinderen  willen,  eigenlijk  verkeerd  is.  Zij 
als  moeder  mint  de  aanhankelijkheid  van  haar  kroost  en  mag  het  gaarne, 
dat  ze  haar  om  den  hals  hangen  en  haar  altoos  het  lieve,  goede  moe- 
dertje noemen,  en  om  dit  doel  te  bereiken,  ziet  ze  haar  lievelingen  ter- 
nauwernood even  zuur  aan,  en  weigert  ze  hun  begeerte  niet,  maar  streelt 
veeleer  hun  verlangens.  Ze  heeft  dus  niet  haar  kinderen,  maar  zichzelve 
lief,  en  vraagt  niet,  wat  voor  haar  kinderen  dienstig  en  van  Godswege 
haar  plicht  en  roeping  is,  maar  alleenlijk  wat  haar  onaangenaamheden 
spaart  en  haar  de  verkleefdheid  van  haar  kinderen  verzekert. 

Maar  neem  nu  naast  deze  zwakke,  in  den  grond  zelfzuchtige,  en  dus 
onlieve  moeder  een  andere  moeder,  die  haar  kinderen  wezenlijk  liefheeft, 
dat  wil  zeggen,  die  ook  haar  kinderen  niet  anders  mint  dan  met  de  liefde, 
die  de  Heilige  Geest  in  haar  ziel  heeft  uitgestort,  en  hoe  heel  anders 
wordt  het  thans  niet.  Haar  di-ijft  in  haar  liefde  voor  haar  kroost  de 
innerlijke  bezieling  van  den  Heiligen  Geest.  Zij  beziet  haar  kinderen  dus 
bij  het  licht  des  Heiligen  Geestes,  en  met  het  oog  op  dat  pad  naar  de 
eeuwigheid,  waarop  de  Heilige  Geest  zoo  schitterend  de  lichtstreep  zijner 
genade  werpt.  Haar  liefde  zoekt  heur  kind  voor  eeuwig,  en  zoekt  in  alle 
eeuwigheid  voor  haar  kind  een  zalig  welzijn.  Voor  haar  is  haar  kind 
steeds  de  kranke,  aan  wien  het  bittere  medicijn  niet  mag  gespaard,  juist 
opdat  hij  van  zijn  krankheid  geneze.  En  daarom  is  het  bij  haar  nooit 
de  maatstaf:  »Wat  wil  mijn  kind  liefst?",  maar  heel  anders :  » Wat  baat 
mijn  lieveling  het  meest  en  waardoor  komt  hij  verder,  en  eens  waar  hij 
zijn  moety" 

En  zie,  dit  nu  juist  geeft  strijd;  want  terwijl  die  zelfzuchtige,  toe- 
geeflijke, onlieve  moeder  van  straks  altoos  met  haar  kinderen  in  haar 
schik  is,  en  maar  op  het  luisteren  ligt,  of  andere  menschen  haar  kinde- 
ren ook  prijzen,  en  zich  verkwikt  in  hun  aanminnig  kleed,  heeft  deze 
waarachtig    liefhebbende    moeder   telkens   zorge  en  bekommernis,  wordt 


202 


HET  LIJDEN  DER  LIEFDE. 


ze    geslingerd    tusschen    vrees  en  lioop,  en  vraagt  ze  zich  telkens  in  de 
angste  liarer  gebeden  af:  »Wat  zal  er  van  mijn  lieveling  worden?" 

En  daar  blijft  het  niet  bij;  maar  niet  lang,  of  ze  stuit  ook  op  feitelijk 
verzet.  Want  haar  kind  verstaat  deze  haar  heiligere  en  hoogere  liefde 
niet,  en  zou  het  veel  liever  vinden,  als  moeder  maar  toegaf.  Zoo  wordt 
haar  echte,  teedere,  toewijdende  liefde  beloond  met  een  somberen  bhk, 
met  een  gemelijk  antwoord,  soms  met  zekeren  onwil  om  te  gehoorzamen. 
De  omgang  wordt  stroef.  En  terwijl  zij  toch,  dat  God  het  weet,  metter- 
daad niets  anders  dan  het  hoogst  en  heiligst  belang  van  haar  kind  be- 
doelt, vat  haar  kind  het  niet  zelden  op,  als  benijdde  zij  zijn  kinderlijke 
vreugde  en  keert  juist  deswege  met  zijn  opstandig  hart  zijn  liefde  van 
moeder  af. 


En  ditzelfde  nu,  wat  men  in  de  moederwereld  telkens  kan  waarnemen, 
is  het  niet  beeld  van  het  lijden  der  liefde  in  heel  het  leven  dezer 
wereld  ? 

Nooit  is  er  iemand  onder  de  kinderen  der  menschen  opgestaan,  die 
meerder  liefde  had  dan  onze  Heiland.  In  geen  menschelijk  hart  blonk  de 
liefde  ooit  reiner  of  schitterde  ze  met  helderder  gloed.  Hij  had  den  Hei- 
ligen Geest  ontvangen  zonder  mate.  De  Heilige  Geest  was  op  Hem  ge- 
bleven. Hij  was  vol  van  den  Heiligen  Geest,  en  even  deswege  vol  ook 
van  een  zieldoordringende,  hartverteederende  liefde.  Ja,  zijns  was  die  liefde, 
die  het  geheim  bezat,  om  met  even  rijke  innigheid  al  wat  menschelijk 
is  te  omvangen,  en  toch  ook  weer  voor  elk  bijzonder  persoon  onder  de 
kinderen  der  menschen  een  liefde  uit  te  ademen,  die  zegent  en  verkwikt. 
Hij  geeft  zich  voor  heel  ons  menschelijk  geslacht,  en  toch  ontsluit  Hij 
voor  een  ouden,  blinden  Jood,  die  bij  de  poort  van  Jericho  is  neergehurkt, 
heel  zijn  ziele.  Dat  is  het  oneindige,  het  innerlijk  volle  en  schier  almach- 
tige zijner  liefde.  Ze  omvat  een  eeuwigheid  en  toch  is  geen  verworpeling, 
hoe  bijna  omgekomen  ook,  voor  Hem  te  verachtelijk. 

En  zie,  die  Jezus,  wat  heeft  de  geest  der  wereld  met  Hem  gedaan? 
Heeft  ze  Hem  hulde  en  eere,  liefde  en  bewondering  geboden?  Heeft  ze 
zijn  heilige,  teedere,  goddelijk  warme  en  oneindig  diepe  liefde  gewaar- 
deerd en  er  den  gloed  van  het  eigen  hart  aan  ontstoken?  o.  Eer  vond 
ze  die  liefde  van  Jezus  hinderlijk;  eer  kon  ze  die  liefde  van  Jezus  niet 
dragen,  en  maakte  deze  liefde  des  Heeren  op  haar  den  indruk  van 
doodelijken  haat.  Hij  gunde  haar  heur  spel  en  haar  zondig  vermaak  niet.  Hij 
lachte    niet    meê,  als  zij  lachte  in  eigen  verdwazing.  Hij  bestrafte  haar, 


HET  LIJDEN  DER  LIEFDE.  203 


als  zij  bedelde  om  toejuiching.  Hij  belette  den  deftigen  Jeruzalemmer 
een  Farizeër,  den  wereldling  om  een  Sadduceër  te  zijn.  Heel  zijn  ver- 
scbijning  was  tegen  de  orde  van  deze  wereldsche  zaken  één  levend  protest. 
En  daarom  ging  ze  tegen  Hem  in ;  daarom  zag  ze  zijn  liefde  voor  haat 
aan,  en  gaf  ze  Hem  haat  voor  zijn  liefde  terug,  o,  Als  Hij  met  haar 
had  willen  klaagliederen  zingen  op  de  markt,  of  had  willen  dansen,  als 
zij  op  de  fluit  speelde,  een  troon  zou  ze  voor  Hem  opgericht  hebben. 
Maar  nu  Hij  haar  heiUcjUjk  Hef  had  en  daarom  niet  week  voor  heur 
onheilig  drijven,  nu  sloeg  ze  tegen  Hem  aan,  nu  verbitterde  ze  zijn 
leven,  nu  gaf  ze  Hem  spot  en  smaad. 

En  toen  Hij  niet  wilde  ophouden  haar  waarachtig  lief  te  hebben  en 
deswege  voortging  met  haar  te  manen  tot  ernst,  toen  heeft  die  geest 
der  wereld  het  Anathema  over  Hem  uitgeroepen  en  was  de  oprichting 
van  het  kruis  van  Golgotha  nog  slechts  een  quaestie  van  tijd. 

En  wat  aan  Jezus  gezien  is,  is  gezien  aan  allen,  die  in  de  schaduw 
van  den  Eenige  gewandeld  hebben.  Wie  toegeeft,  dien  duldt  men.  Wie 
voor  den  geest  der  wereld  uit  den  Aveg  gaat,  dien  ontsteekt  men  den 
wierook.  Wie  met  den  geest  der  wereld  een  vergelijk  aangaat,  kan  zeker 
zijn  van  hulde  en  eer.  Maar  Avie  dit  niet  wil ;  Avie  daarvoor  te  veel  lief- 
heeft; te  heiliglijk,  te  ernstiglijk,  te  waarachtiglijk  liefheeft,  die  komt 
vroeg  of  laat  met  den  geest  der  wereld  in  botsing.  »Veel  rampen  zijn  des 
vromen  lot,"  is  het  oude  refrein,  dat  de  vromen  uit  alle  volk  en  natie 
ons  hebben  toegezongen.  Van  martelaren  weet  elke  eeuw  te  verhalen. 
En  de  beste  eeuwen  van  ons  geslacht,  die  eeuwen,  waarin  de  Heilige 
Geest  het  machtigst  is  doorgebroken,  zijn  ze  niet  tevens  de  eeuwen,  waarin 
de  besten  en  braafsten  en  vroomsten  het  hardst  mishandeld  en  ge- 
krenkt zijn? 


Dit  komt  van  het  oorsprongsmerk,  dat  deze  echte,  oprechte  en  waar- 
achtige liefde  draagt.  Omdat  de  Heilige  Geest  alleen  den  gloed  der  liefde 
kan  instralen  in  het  gemoed,  en  omdat  het  de  Heilige  Geest  alleen  is, 
die  van  oogenblik  tot  oogenblik  het  vuur  dezer  Hefde  in  het  hart  blijft 
voeden  en  aanblazen,  daarom  moet  deze  liefde  bij  den  onheilige  wel  ge- 
haat zijn  en  door  den  onheilige  worden  uitgeworpen. 

Deze  liefde  kan  niet  verdraagzaam  zijn,  al  verdraagt  ze  alle  dingen. 
Want  ja,  ze  verdraagt  alle  ding,  dat  men  haar  (juist  wijl  ze  voor  den 
onheiligen  wereldgeest  onverdraagzaam  is)  wil  aandoen ;  maar  nooit,  nooit 
laat  ze  zich  door  het  valsche  geroep  van  » vriendelijkheid  en  welwillend- 


204 


HET  LIJDEN  DER  LIEFDE. 


heid"  verleiden,  om  af  te  laten  van  den  haat,  waarmee  ze  den  strijd 
tegen  alle  onheiliglieid  heeft  aangebonden. 

Want  dit  is  het,  alle  echte  liefde  is  tevens  haat.  Wie  flauwelijk  of 
onwaarachtig  liefheeft,  die  haat  ook  met  weinig  energie.  Maar  is  in  uw 
borst  eenmaal  vurige,  bezielde  liefde  doorgebroken,  dan  woont  daarmee 
de  haat  vanzelf  in  u.  Wie  het  schoone  diep  liefheeft,  die  haat  ook  het 
leelijke.  Wie  de  zuivere  harmonie  innig  mint,  die  haat  eiken  wanklank. 
En  zoo  ook,  wie  door  den  Heiligen  Geest  de  heiligheden  Gods  lief  kreeg, 
die  haat  dan  ook  even  sterk  de  o;?heiligheden.  Liefde  voor  Jezus  kan 
niet  bestaan,  dan  tegelijk  met  haai  voor  Satan.  En  het  best  kan  de  grond 
onzer  liefde  voor  God  door  ons  eigen  hart  worden  afgemeten,  indien  we 
ons  afvragen,  hoe  diep  wel  onze  haat  gaat  tegen  de  zonde. 

Wie  den  geest  der  wereld  liefheeft,  die  haat  God  en  stelt  zich  God 
tot  een  vijand,  zooals  ook  onze  Catechismus  zoo  juist  zegt,  » dat  we  van 
nature  geneigd  zijn.  God  en  onze  naasten  te  hatend  Het  bedenken  des 
vleesches  is  nu  eenmaal  vijandschap  tegen  God.  Maar  dan  ook  omgekeerd, 
wie  eemuaal  diep  in  de  ziel  overvloeid  is  met  de  liefde  Gods,  die  haat 
dan  ook  den  owheiligen  geest  der  wereld,  die  er  aan  en  in  en  om  hem 
is,  en  voert  er  een  strijd  meê,  die  doorgaat  tot  den  dood. 

Wat  Psalm  139  zingt:  »Zou  ik  niet  haten,  Heere!  die  U  haten?  Ja, 
ik  haat  ze  met  een  volkomen  haat,"  is  niets  dan  de  keerzijde  van  het 
stempel  der  liefde.  Een  zwakzielig  meeprater  verstaat  dit  niet.  Die  mint 
ondiep  en  kan  daarom  ook  nooit  diep  haten.  Maar  wie  hemelsche  liefde 
ontving,  liefde  van  boven,  liefde  door  den  Heiligen  Geest  in  zijn  ziele 
uitgestort,  o,  die  voelt  er  wel  terdege  iets  in  zijn  binnenste  van,  dat 
Gods  vijanden  ook  zijn  vijanden  zijn.  En  als  er  uit  den  wil  des  mans 
misschien  nooit  een  geboren  is,  die  naar  volle  waarheid  zeggen  kon :  » Ja, 
Heere!  die  U  haten,  haat  ik  met  een  volkomen  haat",  dan  is  deze  haat 
toch  diepe,  volle  waarheid  bij  dien  Eéne  geweest,  die  alleen  onder  allen 
zeggen  kon,  dat  Hij  den  Heere  zijn  God  had  liefgehad  met  heel  zijn  hart, 
met  heel  zijn  verstand,  en  met  alle  krachten  en  heel  zijn  ziele! 

De  wederzijdsche  positie  is  dus  volkomen  duidelijk.  Er  zijn  graden  in 
de  liefde  en  dienovereenkomstig  ook  graden  in  den  haat.  En  al  naar  ge- 
lang uw  hart  voller  of  zwakker  klopt,  dat  wil  zeggen,  al  naar  gelang 
hetzij  de  geest  der  wereld,  hetzij  de  Heilige  Geest,  in  u  doordrong  en 
tot  krachtiger  uiting  prikkelde,  zal  én  die  liefde  én  die  haat  ook  een 
hooger  graad  in  u  bereiken.  En  wederom  naar  gelang  die  graad  hooger 
klimt,  zal  ook  de  strijd  en  daarmee  de  moeite,  en  zoo  ook  het  lijden  in 
uw  leven  te  grooter  en  te  breeder  evenredigheden  aannemen. 


HET  LIJDEN  DER  LIEFDE.  205 

Door  lijden  tot  heerlijkheid  gaat  het  ook  met  de  liefde  en  met  haar 
bovenal.  Ze  kan  niet  kleurloos,  ze  kan  niet  onaandoenlijk  zijn,  juist  wijl 
ze  liefde  is.  En  waar  op  die  wijs  reeds  de  ontmoetingen  des  levens  haar 
al  zulk  lijden  berokkenen,  vermeerdert  ze  dit  lijden  nog  door  wat  ze  te 
doorworstelen  heeft  in  het  eigen  gemoed. 

Want  zie,  deze  teedere,  heilige  liefde  mint  ook  zichzelf  wel,  maar  ook 
zichzelve  niet  anders  dan  in  heiligen  zin,  en  al  wat  ze  in  het  eigen  hart 
onreins  en  onheiligs  vindt,  dat  kan  ze  er  wel  niet  terstond  uitwerpen  ; 
maar  daarmee  leeft  ze  toch  gestadig  op  voet  van  oorlog;  daar  voert  ze 
strijd  mee,  en  dat  bant  ze  gestadig  uit.  Maar  onder  dezen  strijd  heeft 
ze  droefenisse.  Sombere  droefenisse  over  eigen  ontrouw  en  liefdeloosheid. 
Droefenisse,  dat  ze  zoo  telkens  weer  de  eeuwige,  goddelijke  Liefde  be- 
droeven kon. 

Ze  vindt  zich  voor  Jezus  telkens  vernederd,  dat  ze  nauwelijks  tot  Hem 
durft  opzien.  Vernederd  voor  zijn  kruis,  als  ze  ziet  op  haar  eigen  onver- 
mogen om  groote  ofPers  te  brengen  voor  anderen.  Vernederd  voor  de 
voorwerpen  harer  liefde  op  aarde,  die  ze  zegenen  moest,  en  die  ze  zoo 
telkens  schaadt.  Maar  vernederd  bovenal  voor  den  Heiligen  Geest,  die 
zoo  onuitsprekelijk  teeder  haar  aandreef,  en  dien  ze  toch  telkens  het 
zwijgen  oplei  door  gebrek  aan  moed  en  wilskracht. 

En  dit  nu  is  ook  een  lijden,  het  innerlijke  lijden  der  ziele  :  het  kind, 
dat  naar  zijn  kindschap  zoekt,  en  het  in  de  liefde  van  zijn  eigen  koel 
en  vervreemd  gemoed  niet  vinden  kan. 

En  zoo  zou  deze  laatste  dan  ook  bezwijken,  indien  ze  uit  den  mensch 
zelf  ware. 

Maar  zie,  dat  is  ze  niet.  Deze  liefde  is  uit  den  Heiligen  Geest.  Door 
Hem  uitgestort  en  door  Hem  gestadig  aangeblazen.  En  daarvan  komt 
het,  dat  deze  liefde  toch  nooit  wordt  uitgebluscht ;  maar  altoos  weer, 
hoe  na  ook  der  inzinking  nabij,  weer  opleeft  en  weer  gloed  ontwikkelt 
en  weer  den  strijd  opneemt. 

De  tijden  hebben  het  getoond.  Tijden,  als  waarin  de  eerste  Christenen 
vertreden  en  schier  uitgemoord  werden ;  tijden,  als  waarin  de  Waldenzen  bijna 
weggevaagd  waren  van  den  aardbodem ;  tijden  ook,  waarin  onze  vaderen 
op  dezen  met  het  martelaarsbloed  gedrenkten  bodem  de  offerande  huns 
levens  hebben  gewijd  om  niet  af  te  vallen  van  den  Heere  hun  God. 

Want  onder  die  martelaren  en  onder  die  martelaressen  waren  er  ook, 
o  zoovelen,  die  het  nooit  mogelijk  zouden  geaclit  hebben,  dat  ze  hun 
leven  voor  den  Heere  Jezus  Christus  in  den  dood  gaven,  en  die  veeleer 
gedacht  hadden:  ï>A1s  het  aan  mij  komt,  dan  bezwijk  ik!"  En  toch,  als 
het    erop    aankwam,    dan    staalde    de    Heilige    Geest  deze  zwakke  zielen 


206  HET  LIJDEN  DER  LIEFDE. 


ZOO  buitengewoon  genadig  en  op  zoo  wonderbare  wijze,  dat  opeens  de 
kreupele  opsprong  als  een  hert^  en  er  gloed  uit  het  ijs  van  zijn  hart 
schoot  en  zij,  die  dachten  van  hun  goed  niet  af  te  kunnen,  hun  leve)i 
om  Jezus'  wil  in  den  dood  gaven. 

o,  Dan  kwam  het  uit,  hoe  de  liefde  Christi  in  Gods  kind  een  eeuwige 
liefde  is,  en,  omdat  ze  uit  zijn  offerande  geboren  wierd,  een  liefde,  sterker 
dan  de  dood,  die  zelfs  voor  het  vergieten  van  het  eigen  bloed  niet 
terugschrikt. 


DE  LIEFDE  IN  HET  OUDE  VERBOND.  207 

XXIX. 

DE  lilEFIiS:  IM  HK'ff  OlinK  VERBO.^U. 


Een  nieuw  gebod  geef  Ik  u,  dat  gij  elkan- 
der lief  hebt.  Job.  13  :  34. 


De  liefde  is  niet  uit  ons,  maar  uit  God.  Ze  klimt  niet  uit  ons  naar 
boven,  maar  daalt  van  boven  in  ons  neer.  Ze  is  niet  ons  werk,  maar 
het  werk  van  den  Heiligen  Geest  in  ons.  Ze  wordt  »in  onze  harten 
uitgestort  door  den  Heiligen  Geest,  die  ons  gegeven  is,"  En  deze  liefde 
in  ons  uit  te  werken  is  zelfs  het  hoogste  en  het  heiligste  werk,  dat  de 
Heilige  Geest  in  de  verlosten  des  Heeren  volbrengt. 

Zoo  ontstaat  dan  de  vraag,  wat  beteekent,  met  het  oog  op  dit  hoogste 
en  heiligste  werk  van  den  Heiligen  Geest,  het  eenigszins  bevreemdende 
zeggen  van  den  Heere  Jezus  tot  zijne  discipelen:  »Ik  geef  u  een  tileutr 
gebod,  dat  gij  elkander  liefhebt." 

Hoe  kan  de  Heere  Jezus  het  zoo  eenvoudige  en  zoo  natuurlijke  ge- 
bod: »Hebt  elkander  lief",  een  nieuw  gebod  noemen? 

Dit  levert  geen  bezwaar  op  voor  hen,  die  in  den  waan  verkeeren,  dat 
de  Heere  Jezus  tijdens  zijne  omwandeling  op  aarde  inplaats  van  de 
verouderde  Israëlietische  religie  een  nieuwe  en  wel  hoogere,  te  weten 
de  Christelijke  religie,  gebracht  heeft. 

Men  acht  dan,  dat  de  oud-Joodsche  godsdienstige  voorstellingen  nog 
zeer  grof  en  gebrekkig  waren,  en  nog  uiterst  laag  stonden ;  veelszins 
zelfs  beneden  de  zedeleer  der  heidenen.  Onder  Israël  ging  het  meer  oog 
om  oog  en  tand  om  tand.  Daar  haatte  men  met  innige  wraakzucht  zijn 
vijand.  Daar  zong  men  in  overmoed  vloekpsalmen.  En  om  op  dit  on- 
heilig bedoelen  de  kroon  te  zetten,  vergastte  men  er  zich  in  het 
bloeddorstig  verlangen,  om  de  onschuldige  wichtjes  van  het  vijandige 
volk  te  pletter  te  slaan  tegen  de  wanden  der  rotsen. 

En  onder  dit  ruwe  en  barbaarsche  volk,  waar  toentertijd  nog  zoo 
grove  en  ruwe  hartstochten  woelden  en  zoo  onmenschelijke  denkbeelden 
nog  voor  goed  doorgingen,  is  Jezus  toen  opgestaan,  om  een  hoogere  en 
betere  religie  te  prediken.  Hij  riep  uit :  » Oudtijds  is  wel  tot  uw  volk  ge- 
zegd:  »Oog  om  oog  en  tand  om  tand",  maar  Ik  zeg  u:  niet  alzoo.  Gij 
weet,  dat  tot  de  ouden  gezegd  is:  »Uw  vijand  zult  gij  haten",  maar  Ik 
zeg  u:  5>Heb  uwe  vijanden  lief".  En  wat  er  ook  onder  het  oude  Israël 
en   Mozes'  kortzichtige  leiding  u  moge  zijn  ingeprent,  ik,    Jezus,  geef  u 


208  DE  LIEFDE  IN  HET  OUDE  VERBOND. 


een    nieuw    gebod,    en  dat  nieuwe  gebod  is :  » dat  ge  elkander  zult  lief- 
hebben." 

Zoo  opgevat,  men  gevoelt  liet,  levert  dit  zeggen  van  een  »?üeuiv  ge- 
bod" een  goeden  zin  op.  » Nieuw"  staat  dan  als  Christelijk  tegenover 
het  »oude",  dat  naar  Mozes'  bevel  voor  Israël  gold. 

En  toch,  we  mogen  geen  oogenblik  met  deze  schijnbaar  zoo  duidelijke 
voorstelling  meegaan. 

Immers,  deze  voorstelling  is  door  en  door  onwaar  en  wordt  door  de 
duidelijkste  feiten  lijnrecht  weersproken. 

Het  is  7iiet  waar,  dat  de  Heere  Jezus  in  Matth.  5:  21  vv.  zijn  Evan- 
gelie als  een  hoogere  en  betere  zedeleer  tegen  de  verouderde  en  lager 
staande  zedeleer  van  Mozes  heeft  overgesteld.  Dat  kan  niet.  En  om  te 
verhoeden,  dat  men  in  dit  ergerlijk  en  stuitend  misverstand  verviel,  liet 
de  Heere  Jezus  aan  dit  21ste  vers  met  opzet  vier  andere  verzen  voor- 
afgaan, die  duidelijk  bewijzen,  dat  Jezus  volstrekt  )iiet  zijn  leer  tegen- 
over de  leer  van  Mozes  stelt ;  maar  integendeel  de  echte  leer  van  Mozes 
weer  tot  haar  recht  doet  komen  tegenover  de  valsche  uitleggingen,  daar- 
aan gegeven  in  de  scholen  der  slappe  rabbijnen. 

Wat  toch  lezen  we  in  deze  vier  verzen? 

In  VS.  17,  dat  .Jezus  zegt  )riH  gekomen  te  zijn,  om  aan  de  wet  van 
Mozes  afbreuk  te  doen ;  maar  integendeel  om  haar  volheid  te  ontplooien. 
In  VS.  18,  dat  dit  niet  in  den  ruwe  moet  opgevat,  alsof  er  in  de  Mo- 
zaïsche wet  wel  een  goede  kern  zou  schuilen,  maar  toch  de  ruwe  bol- 
ster te  verwerpen  ware;  want,  zegt  de  Heere  Jezus,  mijn  gebondenheid 
aan  Mozes' wet  gaat  tot  op  een  tittel  en  een  jota.  In  vs.  19,  dat  ook  de 
minste  geboden  van  de  Mozaïsche  wet,  zoowel  in  practijk  ais  leer,  on- 
aangetast moeten  blijven,  wil  men  groot  zijn  in  het  Koninkrijk  der 
hemelen.  En  eindelijk  in  vs.  20,  dat  Hij  volstrekt  niet  spreekt  tegen  de 
gerechtigheid  van  Mozes,  maar  uitsluitend  tegen  de  valsche  voorstelling- 
van  die  gerechtigheid,  die  was  ingeslopen  bij  de  Schriftgeleerden  en 
Farizeërs. 

En  na  déze  inleiding  zegt  Jezus  nu:  »Gij  hebt  gehoord,  dat  tot  de 
ouden  gezegd  is:  Gij  zult  uw  naaste  liefhebben  als  uzelven,  en  uwen 
vijand  zult  gij  haten."  Staat  dit  nu  zoo  ergens  in  uw  Oude  Testament? 
Wordt  ergens,  waar  ook  in  het  Oude  Testament  verklaard,  dat  men  wel 
zijn  naaste  liefhebben  moet,  maar  zijn  vijand  behoort  te  haten  ?  Het 
tegendeel  is  waar ;  want  duidelijk  staat  erin  Spreuken  25  :  21  :  » Indien 
dengene,  die  u  haat,  hongert,  geeft  hem  te  eten,  en  zoo  hij  dorstig  is, 
geeft  hem  water  te  drinken" ;  en  reeds  in  Exod.  23  vs.  3  en  4  was 
Israël    onderwezen,    om    zelfs    het    gevallen    dier  van  zijn  vijand  niet  te 


DE  LIEFDE  IN  HET  OUDE  VEEBOND.  209 

laten  liggen,  maar  overeind  te  helpen,  en  zelfs  om  een  weggeloopen 
beest  van  zijn  vijand,  als  men  het  vond,  aan  hem  terug  te  brengen. 

Het  is  dvis  eenvoudig  niet  waar,  dat  het  Oude  Testament  zulk  een 
onheilige  zedeleer  bevatten  zou.  Het  Oude  Testament  bevat  die  niet. 
maar  het  tegendeel  ervan.  En  om  de  woorden  te  vinden,  die  Jezus 
afkeurt,  moet  men  )iiet  in  het  Oude  Testament  zoeken,  maar  ter  school 
gaan  in  de  geschriften  der  slappe  rabbijnen.  We  zeggen  » slappe"  rab- 
bijnen, omdat  lang  niet  alle  rabbijnen  zelf  met  deze  slappe,  onheilige 
zedeleer  meegingen,  en  slechts  een  deel  van  hun  groep  zich  op  zoo 
ergerlijke  wijze  tegen  het  Woord  Gods  bezondigde. 

Zoo  ziet  men  dus,  hoe  ver  men  zich  verlaagt,  door  aan  Jezus  een 
aanklacht  tegen  het  Oude  Testament  op  de  lippen  te  leggen,  die  nog 
niet  eens  tegen  alle  rabbijnen  van  kracht  zou  zijn. 


Maar  bovendien,  ook  zonder  zoo  diep  in  de  uitleggingen  van  Mattli. 
5  :  21  V.  V.  in  te  dringen,  is  het  reeds  om  een  andere  reden  volstrekt 
onmogelijk,  Jezus'  zeggen  van  het  niemv  gebod,  dat  Hij  aan  zijn  jongeren 
gaf,  om  elkaar  lief  te  hebben,  uit  te  leggen  als  een  stellen  van  het 
Christelijk  gebod  der  liefde  tegenover  het  Joodsch  zedegebod  van  den  haat. 

Er  staat  toch  in  Matth.  5  :  43 :  » Gij  hebt  gehoord,  dat  tot  de  ouden 
gezegd  is:  Gij  zult  uw  naaste  liefhebben,  maar  uw  vijand  zult  gij  haten." 
Ware  dit  nu  het  oude  gebod  van  Mozes  geweest,  dan  zou  Jezus  daar- 
tegenover alleen  dit  gebod  als  nieuw  hebben  kunnen  plaatsen :  ^  Maar  Ik 
zeg  u,  hebt  beiden  én  uw  naasten  én  uw  vijanden  lief." 

Dit  hadde  zin  gehad. 

Maar  zie,  in  Matth.  5  :  44 — 46  laat  de  Heere  Jezus  deze  bijvoeging 
van  een  nieuw  gebod  geheel  weg;  en  daarentegen  brengt  Hij  deze  bij- 
voeging van  een  nieuw  gebod  in  Joh.  13  :  34,  waar  juist  van  de  vijands- 
liefde met  niet  een  enkel  woord  sprake  is,  en  uitsluitend  sprake  valt 
van  liefde  voor  den  naaste^  of  erger  zelfs  nog  van  liefde  voor  de  naaste 
broederen. 

In  Joh.  13  :  34  ligt  de  voetwassching  achter  den  rug,  en  is  de  Heere 
alleen  met  zijn  discipelen.  Ook  is  van  niemand  anders  buiten  de  dis- 
cipelen gesproken.  Geen  derde  treedt  op.  Veel  min  valt  er  te  denken 
aan  aanraking  met  eenigen  vijand.  Men  is  geheel  en  al  in  besloten 
kring. 

En  terwijl  er  nu  alzoo  noch  van  derden,  noch  van  vreemden,  veel 
min    van    vijanden    sprake    is    of  kan    zijn,  staat  de  Heere  Jezus  in  het 

1-i 


210  DE  LIEFDE  IN  HET  OUDE  VERBOND. 

midden  van  zijn  jongeren  op,  en  zegt  hun  niet:  »Een  oud  gebod  van 
Mozes  beval  u  wel  liefde  voor  elkander;  maar  Ik  zeg  u:  hebt  ook  uw 
vijanden  lief;  en  zie,  die  vijandsliefde  is  mijn  nieitiv  gebod."  Maar  heel 
anders:  »Ik  geef  u  thans  een  nieuw  gebod,  en  dit  nieuwe  gebod  raakt 
niet  uw  vijand,  maar  alleen  u,  —  u,  mijn  jongeren;  u,  zooals  ge  onder 
elkander  en  met  elkander  daar  staat ;  en  dit  nieuw  gebod  is  niets  anders, 
dan  dat  gij  onder  elkander,  in  uw  eigen  kring,  toch  vooral  malkanderen 
liefhebt." 

Zoo  ziet  men  dus,  dat  geheel  deze  voorstelling,  als  stond  dit  nieuw 
gebod  der  liefde  tegenover  het  oud-Mozaïsch  gebod  van  den  haat,  geen 
oogenblik  tegen  toetsing  bestand  is.  Daargelaten  nog  de  volstrekte 
onmogelijkheid,  dat  de  goddelijke  wet  van  Sinaï  niet  volmaakt  zou  ge- 
weest zijn,  of  ook  dat  de  Heere  Jezus,  die  zelf  als  Messias  deze  wet  gaf, 
zijn  eigen  wet  zou  weerspreken. 

Ja,  opdat  uit  deze  bijvoeging  van  een  Hleuto  gebod  toch  nooit  zoo 
verderfelijke  theorie  zou  worden  afgeleid,  heeft  de  heilige  apostel  Johannes 
in  zijn  tweeden  zendbrief  zelfs  uitdrukkelijk  verklaard  (II  Joh.  :  5) :  » Ik 
schrijf  u  niet  een  nieuw  gebod ;  maar  hetgeen  wij  gehad  hebben  van  den 
beginne,  namelijk  dat  wij  elkander  liefhebben." 

En  om  sterker  nog  alle  valsche  gevolgtrekking  uit  deze  benaming  van 
nieuw  gebod  af  te  snijden,  verklaart  hij  in  zijn  eersten  zendbrief  zelfs 
(I  Joh.  2  :  7  en  8)^  dat  hetzelfde  gebod,  »dat  we  elkander  lief  zullen 
hebben,"  beurtelings  én  oud  én  nieuw  kon  heeten,  al  naar  men  het  opvat. 

Hij  schreef  toch:  » Broeders!  ik  schrijf  u  geen  nieuw  gebod,  maareen 
oud  gebod,  dat  gij  van  den  beginne  gehad  hebt;  dit  oud  gebod  is  het 
woord,  dat  gij  van  den  beginne  gehoord  hebt.  Wederom  schrijf  ik  u  een 
nieuw  gebod:  hetgeen  waarachtig  is  in  Hem,  zij  ook  in  u  waarachtig; 
want  de  duisternis  gaat  voorbij,  en  het  waarachtige  licht  schijnt  nu." 


Is  alzoo  deze  ongerijmde  opvatting  ten  eenenmale  afgesneden,  dan  is 
hiermee  tevens  de  weg  gebaand,  om  tot  het  recht  verstand  van  dit 
^nieu'W  gebod"  door  te  dringen,  zoo  we  slechts  het  oog  houden  op  het 
bijzonder  onderwerp  van  deze  artikelenreeks :  De  liefde  als  het  gewrocht 
in  ons  van  het  werk  des  Heiligen  Geestes. 

Jezus  was  met  zijn  jongeren  het  heilige  der  heiligen  ingegaan.  Gol- 
gotha  ontsloot  zich.  En  wel  kwam  toen  eerst  nog  de  bange  worsteling, 
én  van  de  voetwassching  én  van  de  uitdrijving  van  den  verrader  ;  maar, 
nu    deze    beide    voltooid  waren,  stond  de  Heere  Jezus  dan  ook  met  zijn 


DE  LIEFDE  IN  HET  OUDE  VERBOND.  211 

getrouwe  jongeren  aan  den  drempel  van  het  heiligdom  zijns  Irjdens 
alleen. 

En  wat  is  nu  het  onderwerp,  dat  de  Heere  toen  met  zijn  elven  in 
dat  heilig  oogenblik  en  als  in  den  voorhof  van  Gethsémané,  zoo  breed- 
voerig én  in  zijn  afscheidsgesprekken,  én  in  zijn  hoogepriesterlijk  gebed 
behandeld  heeft  ?  Immers  zijn  eigen  heengaan  en  het  komen  van  den 
Heiligen  Geest  als  Trooster,  om  aldus  de  nieuwe  betrekking  wezenlijkheid 
te  laten  worden,  waarin  de  kinderen  Gods  nu  voortaan  tot  den  Messias 
zouden  staan. 

Er  is  maar  één  heil  voor  al  Gods  verkorenen  van  het  Paradijs  af  tot 
aan  's  Heeren  wederkomst  toe.  Er  zijn  niet  twee  manieren  van  zalig  te 
worden,  maar  één  weg  is  het,  dien  allen  loopen,  één  poorte,  die  allen 
door  moeten.  Het  welbehagen  des  ontfermens  is  een  onveranderlijke  raad. 

Hierin  ligt  de  eenheid  van  Oud  en  Nieuw    Verbond. 

Maar  al  handhaven  we  die  eenheid  ook  in  den  meest  volstrekten  zin, 
toch  mag  daarom  het  verschil  van  positie  niet  voorbijgezien,  waarin  de 
kinderen  Gods  zich  onder  verschillende  bedeelingen  en  omstandigheden 
tegenover  hun  Heere  bevinden. 

De  verzoening  nog  pas  uit  de  belofte  in  de  ceremonieele  offerande 
afgeschaduwd  te  zien,  of  reeds  te  kunnen  staren  op  het  volbracht  van 
Golgotha,  geeft  een  eenigszins  andere  verhouding. 

Te  leven  vóór  of  na  de  vleeschwording  des  Woords  geeft  een  gewijzigde 
betrekking  tot  den  Messias. 

Met  Jezus  op  aarde  om  te  wandelen,  of  Hem  hoog  boven  ons  in  den 
hemel  te  weten,  levert  een  andere  positie  voor  Gods  kinderen  op. 

Een  andere  positie,  gelijk  het  nogmaals  een  andere  positie  is  voor 
onze  reeds  ontslapen  vrienden  ;  en  weer  een  andere  positie  zijn  zal  voor 
onze  broeders  en  zusters,  die  de  wederkomst  des  Heeren  beleven  zullen, 
om  alsdan  niet  te  sterven,  maar  in  één  oogenblik  des  tijds  hun  vergan- 
kelijk lichaam  uit  te  wisselen  voor  het  lichaam  der  onverderfelijkheid. 

Welnu,  het  is  deze  verandering  van  de  tcederzijdsche  positie^  die  door 
den  Heere  Jezus  in  den  nacht,  die  aan  Gethsémané  voorafging,  met  zijn 
jongeren  besproken  wierd,  en  waarin  de  Heiland  met  zulk  een  nadruk 
telkens  en  telkens  weer  op  dit  ééne  nieuwe  wees,  dat  de  Heilige  Geest 
komen  zou,  en  dat  die  hun  ten  Trooster  zou  wezen.  Hij  gaat  heen.  Maar 
geen  nood.  Nog  rijker  en  heerlijker  zal  hun  deel  worden.  Allen  zullen 
ze  ontvangen  den  Heiligen  Geest,  dien  Hij  hun  zenden  zou  van  den  Vader. 


212  DE  LIEFDE  IN  HET  OUDE  VERBOND. 

Niet  alsof  de  werking  van  den  Heiligen  Geest  niet  ook  reeds  onder 
Israël  en  voor  Israël  liet  zalig  deel  van  Gods  kinderen  geweest  ware. 
Indien  niet,  hoe  zouden  ze  dan  hebben  geloofd  en  zalig  zijn  geworden  ? 

Dit  kan  natuurlijk  niet. 

Gelijk  ons  vroeger  duidelijk  bleek,  de  werkingen  des  Heiligen  Geestes 
in  de  zielen  zijn  zoo  oud  als  het  geslacht  der  verkorenen,  en  nemen  dus 
haar  oorsprong  reeds  in  het  Paradijs.  Maar  terwijl  deze  werkingen  eer- 
tijds uit  de  verte  op  de  geloovigen  kwamen,  zou  nu  het  lichaam  der  kerk, 
losgemaakt  uit  Israëls  banden,  als  kerk,  als  gemeente,  zelve  drager 
worden  van  den  Heiligen  Geest,  die  op  die  kerk  neerdalen,  in  haar  wonen, 
en  uit  haar  midden  op  haar  leden  werken  zou. 

Dat  is  het  nleuice..  Dat  de  Pinksterdag.  Dat  al  het  verschil  tusschen 
de  bedeeling  vóór  en  na  Jezus'  opstanding.  De  Heilige  Geest  ingedaald 
in  de  gemeente  en  van  uit  haar  midden  Gods  kinderen  heiligend  en 
vertroostend,  dat  is  het,  wat  de  Man  van  smarte,  nu  Hij  naar  Gethsémané 
en  Golgotha  uitgaat,  aan  zijn  lieve  apostelen  belooft  en  voor  hen  en  al 
zijn  geloovigen  afbidt  van  den  Vader. 

En  nu  in  dat  verband,  en  in  geen  ander,  spreekt  de  Heere  Jezus  van 
het  niemve  gebod,  dat  ze  elkander  zullen  liefhebben. 

Niet  dus  alsof  hun  vroeger  haat  gepredikt  ware,  en  nu  als  een  nieuw 
gebod  de  liefde  in  hun  oor  drong.  Dit  kan  niet,  eenvoudig  omdat  ook 
reeds  de  wet  van  Mozes  zoo  telkens  en  telkens  de  liefde  voor  den  naaste 
hun  had  ingescherpt. 

Maar  wel  kon  diezelfde  liefde  oj)  een  andere  ivijze  hen  gaan  aandoen, 
nu  ze  door  Jezus  heengaan  in  een  geheel  andere  betrekking  tegenover 
elkander  traden. 

Hoe  dikwijls  is  het  niet  gebeurd,  dat  kinderen,  die  ook  bij  het  leven 
van  hun  ouders,  elkaar  wel  hadden  liefgehad,  maar  toch  niet  zoo  in- 
nig, indien  plotseling  hun  ouders  uit  den  lieven  kring  wierden  uit- 
gedragen, nu  op  elkaar  ziende,  elkander  opeens  met  andere  oogen  aan- 
zagen, een  nooit  waargenomen  gevoel  van  betrekking  op  elkaar  in  het 
hart  voelden  werken,  en  als  met  een  nieuwe  liefde  aan  het  graf  van 
vader  of  van  moeder  elkaar  trouw  zwoeren. 

Dan  was  het  wel  de  oude^  en  toch  was  het  een  nieuwe  liefde.  Liefde 
met  een  nieuw  besef,  met  een  nieuw  motief,  met  een  nieuwe  toewijding. 

En  zoo  nu  ook  was  het  hier. 

Zoolang  de  jongeren  met  Jezus  saam  en  onder  zijn  hoede  hadden 
omgewandeld,  hadden  ze  elkaar  wel  bemind;  maar  toch  nog  nooit  wezen- 
lijk diep  de  geheel  eenige  en  innige  betrekking  gevoeld,  waarin  ze  tot 
elkander  stonden.  Maar  nu  valt  Jezus  opeens  weg,  en  nu  staan  ze  daar, 


DE  LIEFDE  IN  HET  OUDE  VERBOND.  213 

en  uu  zien  ze  elkaar  aan,  en  vallen  elkaar  aan  de  borst,  en  nu  ervaren 
ze  de  waarheid  van  wat  Jezus  gezegd  had :  ze  hebben  elkaar  lief  met 
een  andere,  een  diepere,  een  innigere,  een  wezenlijk  niemcc  liefde. 

En  dit  nieuwe  nu,  dit  vollere,  dit  zoetere  en  veel  teederdere  van  deze 
liefde  is  eeniglijk  de  vrucht  en  het  uitwerksel  van  wat  de  Heilige  Geest, 
inwonend  in  de  gemeente,  in  de  zielen  der  verkorenen  werkt. 

Het  is  een  verschil  als  van  den  dorstige,  die  eertijds  ook  wel  de 
wateren  uit  de  springader  genoot^  maar  ze  telkens,  als  hem  dorstte, 
met  moeite  uit  de  afgelegen  fontein  naar  zijn  woning  moest  dragen;  maar 
die  nu  opeens  die  springader  een  stroom  ziet  uitwerpen,  en  dien  stroom 
tot  voor  zijn  woning  ziet  vloeien,  en  er  nu  niet  alleen  met  kwistige  teu- 
gen, zonder  inspanning,  uit  drinkt,  maar  ook  door  den  frisschen  reuk 
van  het  kabbelend  water  in  de  levensgeesten  versterkt  wordt,  en  er  zich 
geheel  inwerpt  en  er  zich  in  baadt. 

Want,  o,  die  Heilige  Geest  maakt  het  voor  Gods  kinderen  onder  de 
bedeeling  des  Nieuwen  Verbonds  zoo  volheerlijk. 

Het  is  niet  maar  een  lesschen  van  zijn  dorst  met  schriele  teug,  het 
is  een  drinken  met  vollen  beker,  ja  een  zich  baden  in  deze  eeuwige 
Liefde,  en  die  al  dat  zalige  in  en  om  en  voor  u  schept,  is  uw  heilige 
Trooster,  die  Heilige  Geest,  dien  uw  Heiland  u  zond. 


214  ORGANISCH  ÉÉN. 


XXX. 


Tot  zijns  zelfs  opbouwing  in  de  liefde. 
Ef.  4  :  16. 


Het  nieuwe  dezer  heilige  Liefde  ligt  dus  in  de  Kerk.  Iets  wat  we  wel 
met  schroom  neerschrijven,  als  we  letten  op  den  verdorden  staat,  waarin 
de  kerk  van  Christus  zich  bijna  altijd  voordoet ;  maar  wat  we  in  beginsel 
toch  onverkort  en  in  volle  kracht  handhaven. 

De  kerk  van  Christus  is  op  aarde  als  een  »bekluisde". 

Onder  »bekluisden"  verstond  men  oudtijds  mannen  van  eer  of  vrouwen 
van  hoogen  naam,  die,  meenende  hierdoor  Gode  een  dienst  te  doen,  een 
kuil  onder  de  straat  lieten  metselen,  juist  diep  genoeg  voor  een  mensch 
om  erin  te  staan;  die  dan  in  dezen  gemetselden  kuil  afdaalden;  door 
een  rooster  boven  hun  hoofd  den  kuil  lieten  afsluiten ;  en  nu  hun 
troosteloos  eenzaam  leven  in  die  benarde,  zelfgekozen  afzondering  sleten. 

Van  deze  bekluisden  zagen  de  voorbijgangers  weinig.  Even  kon  men 
door  de  stangen  van  den  rooster  heen,  bij  het  zwakke  licht,  de  flauwe 
omtrekken  van  een  donkere  gestalte  waarnemen,  die,  alzoo  gezien,  niet  de 
minste  aantrekkelijkheid  voor  het  oog  aanbood,  en  van  verre  niet  ver- 
moeden liet,  wat  kloeke,  edele  gestalte  daar  onder  in  dien  kuil  school, 
en  veel  minder  nog  liet  gissen,  wat  ongemeene  kracht  van  wil  en  zelf- 
beheersching  in  die  gekluisden  vleesch  was  geworden,  en  wat  innerlijke 
worstelingen  nog  uren  en  dagen  lang  onder  dien  rooster  wierden  door- 
worsteld. 

En  iets  van  zulk  een  gekluisde  nu  heeft  metterdaad  de  kerk  van 
Christus.  Ze  is  besloten  en  kan  niet  uitkomen.  Wie  haar  voorbijgaan, 
zien  niet  haar  wezenlijke  gestalte,  slechts  ruwe,  flauwe,  zwevende  om- 
trekken, die  meest  zeer  ongunstig  en  hoogst  onvoordeelig  uitkomen.  En 
wie  niet  langs  anderen  weg  den  geestelijken  adel  van  de  kerk  van  Christus 
heeft  leeren  kennen  en  in  haar  verborgen  schat  is  ingewijd,  die  ver- 
moedt, haar  uitwendig  aanziende,  van  verre  niet_,  dat  het  nu  deze  kerk 
van  Christus  is,  waarnaar  eenmaal  het  lot  van  hemel  en  van  aarde  zal 
beslist  worden. 

Toch  is  dit  zoo. 

De  Vader  heeft  den  Zoon  lief.  Het  lichaam  van  dien  Zoon  is  de  kerk 
van  Christus.  En  daarom  kan  het  niet  anders,  of  alleen  datgene  kan  uit 


ORGANISCH  ÉÉN.  215 


de    wereld   behouden    worden^  wat  in  dit  licliaam  des  Zoons  is  ingelijfd. 

Nu  kost  dit  wel  moeite  voor  onze  verbeelding  en  wel  inspanning 
voor  onze  voorstelling,  om  te  gelooven  en  in  te  zien,  dat  waarlijk  in 
deze  modderige  schelp  van  de  uitwendige  kerk  op  aarde  zoo  kostelijke 
parel  verscholen  ligt ;  maar  de  ingeleide  gelooft  dit  dan  toch. 

Hij  weet,  dat  het  met  die  kerk  is  als  met  haar  heerlijk  Hoofd. 

Eens  wierd  ook  van  dien  Messias  gezegd:  »Als  wij  Hem  aanzagen, 
zoo  was  er  geene  gestalte,  dat  wij  Hem  zouden  begeerd  hebben.  Hij  was 
veracht  en  de  onwaardigste  onder  de  menschen.  Hij  was  veracht  en  wij 
hebben  Hem  niet  geacht ;  want  een  iegelijk  was  als  verbergende  het 
aangezicht  voor  Hem."  En  toen  die  Messias  onder  den  spot  en  hoon  van 
Herodes'  soldaten  gekrenkt  wierd^  of  naakt  en  uitgetogen  van  dorst  aan 
zijn  kruis  kermde,  zou  wel  niemand,  die  niet  de  heilige  kunst  verstond, 
om  dieper  te  zien,  gegist  of  vermoed  hebben,  dat  deze  bespogene  en 
gesmade  de  Heer  der  heerlijkheid  was. 

Toch  is  dit  zoo  uitgekomen.  Er  kwam  sieraad  voor  asch,  vreugde- 
olie voor  treurigheid,  en  de  zak  wierd  veranderd  in  een  reie. 

En  evenzoo  nu  gaat  het  met  de  kerk  van  onzen  Heere  Jezus  Christus  toe. 

Ook  van  haar  geldt,  zoolang  ze  op  aarde  moet  vertoeven:  »Als  we 
haar  aanzien,  zoo  is  er  geen  gestalte,  dat  we  haar  begeeren  zouden.  Ze 
is  en  blijft  veracht.  En  een  iegelijk  is  als  verbergende  zijn  aangezicht 
voor  haar."  En  toch  niettegenstaande  die  gestadige  krenking  en  smaad, 
die  ze  om  eigen  zonde  ondergaan  moet,  is  en  blijft  zij  toch  de  uitver- 
koren bruid  des  Heeren,  en  schuilt  in  haar  de  heilige  zonder  vlek  of 
rimpel,  die  eens  heerlijk  aan  den  hemelschen  Bruidegom  zal  worden 
voorgesteld. 

Zoo  mag  dit  dan  ook  niet  anders  voorgesteld,  of  de  heilige  Liefde 
moet  in  de  kerk,  niet  buiten  haar,  in  haar  alleen,  en  in  haar  volheer- 
lijk, eens  haar  schoonen  triomf  vieren,  en  het  nieuwe  van  het  gebod: 
»Grij  zult  elkander  liefhebben,"  ligt  eeniglijk  daarin,  dat  nu  eerst,  na 
de  wegvalling  van  het  nationale  in  Israël,  deze  liefde  in  de  kerk  kan 
doorwerken. 

En  of  men  nu  al  duizend  malen  tegenwerpt,  dat  toch  nergens  minder 
dan  juist  in  de  kerk  de  liefde  gezien  wordt,  en  dat  veeleer  tmst  en 
verdeeldheid  en  vereten  en  verbijten  van  elkander  in  de  kerk  steeds  aan 
de  orde  waren  en  nog  altoos  aan  de  orde  zijn,  dit  heft,  hoe  droef  het 
ook  zij,  in  het  minst  deze  besliste  belijdenis  niet  op. 

Vooreerst  toch  bedenke  men  wel,  dat  twist  en  verdeeldheid  nooit 
scherper  karakter  aanneemt,  dan  waar  de  nauwste  banden  bestaan. 
Oneenigheid    tusschen    broederen    is    altoos    bedenkelijker    dan    tusschen 


216  ORGANISCH  ÉÉN. 


vreemden.  Kaïn  en  Abel  bestonden  elkander  maar  al  te  na.  Ook  tusschen 
man  en  vrouw  is  het  opkomen  van  een  verschil  altoos  p^nlijker  en 
daarom  licht  van  dieper  indringenden  aard.  Men  heeft  elkaar  te  lief  om 
er  overheen  te  glijden.  En  in  den  grond  der  zaak  is  het  juist  de  hoo- 
gere voet  van  intimiteit  en  saamverbondenheid,  waarop  men  leeft,  die, 
breekt  er  eenmaal  geschil  uit,  aan  zulk  een  geschil  terstond  zulk  een 
ernstig  karakter  leent. 

In  de  tweede  plaats  vergete  men  evenmin,  dat  ook  bij  de  kerk  de 
twisten  en  verdeeldheden  het  meest  gerucht  maken,  en  dat  het  stille 
werk  der  liefde  in  die  kerk  van  Christus,  ook  al  ziet  men  het  minder, 
toch  wel  terdege  bestaat.  Onder  de  ingeleiden  in  deze  kerk  bloeide  steeds 
en  bloeit  ook  nu  nog  een  teedere  verbondenheid  der  ziel,  die  haar  weder- 
gade zoekt;  bestaat  soms  een  verkleefdheid  en  openbaring  des  harten, 
die  alleen  op  dit  terrein  des  Christel  ijken  levens  denkbaar  is ;  en  wordt  niet 
zelden  een  menschelijke,  broederlijke  liefde  genoten,  zoo  zoet,  zoo  zalig,  dat 
er  geen  heugenis  van  zulk  een  liefde  in  eenigen  anderen  kring  ooit  bestond. 

En  eindelijk  zij  opgemerkt,  dat  tal  van  disharmonieën  vooralsnog  wel 
bestaan  moeten,  om  eens  in  den  dag  der  voleinding  het  geheel  van  den 
bouw  in  alle  schoonheid  en  zuiverheid  te  doen  uitkomen. 

Men  gevoelt,  wat  met  dit  laatste  bedoeld  is. 

Indien  er  een  schitterend  paleis  wordt  opgetrokken  en  dat  paleis  is 
nog  slechts  halverwege  boven  den  grond  opgetrokken,  bouwt  de  eene 
groep  arbeidslieden  rechts,  en  een  andere  groep  links,  een  derde  in  het 
midden,  een  vierde  aan  den  achtergevel,  en  zoo  meer.  Elk  dier  groepen 
bouwt  zoodoende  aan  een  afzonderlijk  stuk  van  het  paleis.  En  wie  nu^ 
terwijl  ze  nog  aan  dien  arbeid  zijn,  de  deelen  van  den  muur  overziet, 
die  vindt,  inplaats  van  harmonie  der  lijnen,  eer  het  schrilst  contrast  en 
stuitende  onevenredigheid.  En  toch,  dat  moet  aanvankelijk  zoo.  Dat  kan 
niet  anders.  Op  die  wijs  moet  er  disharmonisch  voortgebouwd,  om  juist 
straks,  als  aller  taak  en  stukwerk  voleind  zal  zijn,  in  het  op  elkaar 
aanwerken  en  aan  elkaar  aansluiten  van  deze  onderscheidene  deelen  de 
hoogere  zuivere  harmonie  te  doen  uitkomen. 

Wie  reeds  onder  het  bouwen  die  zuivere  harmonie  en  evenredige  aan- 
eensluiting zien  wilde,  zou  juist  het  tot  stand  komen  van  de  eindharmonie 
verhinderen.  Dit  zou  geen  winst,  maar  louter  schade  zijn.  Bederf  van  het 
werk.  Zoolang  de  bouw  nog  duurt,  kan  de  harmonie  nog  niet  voleind 
wezen.  Zoolang  blijft  ze  nog  voorwerp,  niet  van  aanschouwen,  maar  van 
geloof.  Vandaar,  dat  een  kind  van  God  nooit  zeggen  zal :  » Ik  zie  de 
heilige,  algemeene  Christelijke  kerk,"  maaralleen:  » Ik  ^e^oo/ een  heilige, 
algemeene  Christelijke  kerk." 


ORGANISCH  EEN. 


217 


Dit  komt  daarvandaan,  dat  er  tegen  de  liefde  in  de  kerk  van  Christus 
een  ander  scheidend  element  inwerkt,  te  weten  de  iniarheld. 

Lees  het  maar  in  Efeze  4:15,  hoe  doel  van  aller  streven  moet  wezen, 
niet  maar  om  zoetvoerige  liefde  te  kweeken,  maar  om  in  de  liefde  de 
■waarheid  te  betrachten  en  alzoo  eerst  op  te  wassen  in  Hem,  die  het 
Hoofd  is,  namelijk  Christus. 

Wat  is  hier  nu  met  de  waarheid  bedoeld?  Wat  is  dit,  de  waarheid 
en  de  liefde  betrachten?  Hoe  is  dit  te  verstaan,  dat  de  waarheid  tegen 
de  liefde  overstaat?  Immers  én  de  waarheid  én  de  liefde  zijn  uit  Eénen! 

Dit  eisclit  toelichting. 

Liefde  is  vereeniging,  saamvoeging,  saamverbinding;  liefde  is,  wat  ge- 
scheiden lag,  te  hechten,  te  doen  kleven  en  innig  tot  één  te  brengen. 

Maar  hoe  moet  nu  dit  vereenigen  van  deze  twee  toegaan? 

Als  ge  twee  tandraden  hebt,  die  niet  op  elkaar  passen  en  die  ge  toch 
op  elkaar  wilt  leggen,  is  er  tweeërlei  manier,  om  ze  te  laten  sluiten.  Ge 
kunt  namelijk  of,  en  dat  is  uiterst  gemakkelijk,  de  tanden  van  beide 
raden  afslaan,  en  dan  sluiten  de  vlakken  natuurlijk  vlak  op  elkaar,  óf 
wel,  ge  kunt,  en  dat  is  de  veel  moeilijker  arbeid,  de  tanden  aan  de  raden 
laten  zitten,  maar  moet  dan  ook  al  de  niet  passende  en  niet  in  elkaar 
glijdende  tanden  zoo  lang  stuk  voor  stuk  uitvijlen,  tot  ze  gemakkelijk 
in  elkaar  vatten,  zonder  elkaar  te  klemmen. 

Zien  we  nu,  wat  de  waarheid  en  de  liefde  in  deze  tegenstelling  is. 

De  man,  die  de  tanden  van  de  raden  afknipt  en  de  vlakken  op  elkaar 
legt,  heeft  liefde,  o,  gewisselijk;  want  de  vlakken  klemmen  zelfs  zoo  innig 
tegen  elkander,  dat  ze  bijna  niet  meer  als  twee  aj)arte  koperplaten  te 
onderscheiden  zijn.  Maar  hij  verloor  de  waarheid;  want  zijn  koperplaten 
zijn  geen  raderen  meer;  juist  wat  de  koperplaat  tot  rad  maakte, 
is  eraf. 

Wie  daarentegen  met  eindeloos  geduld  de  tanden  uitslijpt  en  uitvijlt, 
tot  het  eene  rad  zuiver  in  het  andere  grijpt,  die  behoudt  de  waarheid; 
want  zijn  raderen  blijven  raderen;  maar  bij  hem  komt  dan  ook  de  liefde, 
dat  is  de  zuivere  ineenvatting  van  de  twee  raderen,  niet  zoo  spoedig ;  ja, 
eigenlijk  eerst  op  het  oogenblik,  als  de  laatste  tand  zuiver  afgeslepen  is. 

En  zoo  nu  ook  is  het  onder  de  kinderen  Gods  in  de  kerk  des  Heeren. 

De  liefde,  die  onder  de  verkorenen  Gods  bestaan  moet,  is  niet  de  op- 
wekking van  zeker  doezelig,  mystiek  gevoel,  waardoor  de  levende  geaard- 
heid van  de  personen  geheel  weggaat;  maar  integendeel  zulk  een  ver- 
eeniging en  saambinding  der  uitverkorenen,  dat  elk  hunner  uitgroeie  naar 
de  volle  maat,  die  voor  hem  in  den  raad  des  Heeren  bestemd  is,  en  dat 
nu    in   deze  voleinding  de  heerlijkheid  van  hun  saamhoorigheid  tot  het- 


218  ORGANISCH  ÉÉN. 


zelfde  lichaam  in  het  zalig  bewustzijn  der  innigste  en  teederste  verbon- 
denheid uitkome  en  gesmaakt  worde. 

Paulus  zegt  het  zelf. 

Immers,  op  dat :  » De  waarheid  in  liefde  betrachtende,  zullen  ze  alles- 
zins opwassen  in  Hem,  die  het  Hoofd  is,  namelijk  Christus",  volgt  aan- 
stonds in  VS.   16: 

» Uit  welken  het  geheele  lichaam,  bekwamelijk  samengevoegd  en  samen 
vastgemaakt  zijnde,  door  alle  voegselen  der  toebrenging,  naar  de  werking 
van  een  iegelijk  deel  in  zijne  maat,  den  wasdom  des  lichaams  bekomt, 
tot  zijns  zelfs  opbouwing  in  de  liefde." 

Eerst  na  aldus  het  bestel  Grods  tot  zijn  recht  te  hebben  laten  komen, 
en  'sHeeren  beschikking  over  de  onderscheidene  » saamvoeging  en  vast- 
making" en  »de  voegselen  der  toebrenging"  geëerbiedigd  te  hebben, 
keert  het  apostolisch  woord  langs  dit  scherp  en  duidelijk  geteekend 
spoor  met  de  woorden:  »tot  zijns  zelfs  opbouwing  in  de  liefde"  tot  het 
diepe  mysterie  dezer  heilige  teederheden  terug. 

Liefde  willen  kweeken,  zonder  op  de  waarheid  acht  te  geven,  is  dus 
uiterst  gemakkelijk.  Dat  kost  strijd  noch  moeite.  Dan  slijpt  ge  alles 
glad  en  wrijft  eiken  kronkel  weg.  En  ten  slotte  is  er  niets  meer,  wat 
aan  de  liefde  in  den  weg  zou  staan.  Maar  op  zulk  een  wijs  is  dan  ook 
's  Heeren  bestel  geheel  opzijgezet,  kan  zijn  verordineering  niet  tot  haar 
recht  komen,  en  struikelt  de  waarheid  des  Heeren  op  de  straten. 

Wilt  ge  dat  daarentegen  niet,  wilt  ge  de  waarheid  Gods  staan  laten; 
staan  laten  zijn  bestel  en  raad;  niet  tornen  aan  zijn  verordineering  en 
beschikking;  en  dus  niet  gladschaven,  gladvijlen  en  gladstrijken;  maar 
de  vereeniging  der  geesten  zoeken  in  zulk  een  in  elkander  zetten  van 
de  personen  tot  een  geheel,  dat  de  tandraderen  immer  in  elkander  vat- 
ten, dan  kost  dit  kweeken  van  liefde  oneindig  meer  moeite  en  inspan- 
ning, doet  u  op  onvergelijkelijk  meer  bezwaren  stuiten ;  evenwel  om  dan 
ook  in  het  eind  met  deze  schoone  uitkomst  gekroond  te  worden,  dat  ge 
liefde  erlangt,  zonder  dat  aan  de  waarheid  Grods  is  tekortgedaan. 

Of  dieper  nog  gezegd:  Aan  de  echtheid  dier  haastige,  snelverkregen 
liefde,  die  geen  diepte  van  wortel  heeft,  ligt  de  Heere  zelf  in  den  weg. 

Als  de  Heere  er  niet  was,  als  God  niet  bestond,  o,  dan  zou  de  saam- 
brenging  van  twee  ernstige  geesten  zooveel  gemakkelijker  gaan.  Immers 
dan  ware  men  vrij.  Dan  kon  men  het  maken,  gelijk  men  wilde ;  schikken, 
gelijk  men  goedvond,  en  inrichten  naar  eigen  verkiezing. 

Maar  nu  God  er  is,  nu  kan  dit  niet.  Nu  gaat  het  niet  aan,  om  het 
te  schikken  naar  eigen  verkiezing,  maar  moet  alles  geschikt  en  ingericht 
naar    de  rerkiezinge  Gods.    Nu  komt  in  de  liefde  van  twee  personen  al- 


ORGANISCH  EEN. 


219 


toos  Ood  de  Heere  tusschenbeide,  en  eischt,  dat  Hij,  dat  zijn  naam,  in 
het  liefdeverhond  van  deze  twee  nooit  aan  de  liefde  voor  elkander  worde 
opgeofferd. 

En  hiervandaan  komt  nu  al  de  strijd,  al  de  moeite  en  vermoeienis 
des  geestes. 

Want  doordien  nu  bij  alle  liefde  onder  de  kinderen  Gods  de  liefde  voor 
God  het  eerste  en  het  hoog  gebod  blijft,  nu  mogen  zij  nooit  liefde  voor 
elkander  kweeken  of  koesteren,  waarbij  de  liefde  voor  God  schade  zou  lijden. 

Gods  kinderen  mogen  in  hun  liefde  voor  elkander  niet  om  God  den 
Heere  heenwerken;  niet  doen,  alsof  Hij  niet  bestond,  en  niet  onverschil- 
lig over  zijn  naam  en  waarheid  heenglijden,  als  waren  deze  geheel 
bijkomstig,  indien  men  elkander  maar  liefhad. 

Neen,  eerst  zuiver,  en  daarna  vreedzaam  is  de  wijsheid,  die  van  boven 
is;  en  zoo  kan  er  ook  en  mag  er  onder  kinderen  Gods  geen  onderlinge 
liefde  bloeien,  of  eerst  moet  én  bij  den  een  én  bij  den  ander  God  de 
Heere  tot  zijn  recht  zijn  gekomen. 

Hij  moet  beleden.  Hij  moet  de  eere  zijns  naams  hebben.  Beiden  moe- 
ten ze  zijn  waarheid  als  een  rondas  en  beukelaar  opheffen.  Niet  enkel 
als  een  belijdenis  van  zijn  wezen,  maar  ook  als  lof  voor  zijn  deugden 
en  als  eerbiediging  van  zijn  raad;  van  zijn  raad  vooral  ook  over  hun 
persoon  en  levenslot.  En  eerst  waar  op  die  wijs  de  naam  des  Heeren 
in  zijn  waarheid  blinkt  en  die  Avaarheid  Gods  als  een  levende  kracht, 
die  ons  draagt  en  bezielt,  ervaren  en  beleden  wordt,  daar  eerst  kan  die 
nieuwe,  echt  Christelijke,  ernstige  en  onverbrekelijke  liefde  schitteren, 
die  hier  geboren  wordt,  om  voor  eeuwig  te  bestaan. 

Dat  zit  dan  niet  in  een  dwepend  gevoel,  noch  in  vleienden  toon,  noch 
in  zondige  toegeeflijkheid,  maar  in  een  saamverbonden  en  saamgesnoerd 
worden  door  den  Heiligen  Geest  naar  de  voorverordeningen  Gods. 

En  hiermee  keert  dan  ook  op  dit  punt  het  werk  des  Heiligen  Geestes 
in  den  eeuwigen  raad  des  Heeren  Heerex  terug. 

Uit  dien  raad  vloeit  het  al;  liieruit  neemt  elke  levenslijn  haar  aan- 
vang; maar  ook  daarin  moet  elke  voltooide  ontwikkeling  door  zuiveren 
levensdrang  terugkeeren. 

Alle  ontwikkeling,  al  tooit  ze  zich  ook  met  de  schoonste  namen,  die 
bezijden  dezen  raad  uitkomt,  liep  valsch  en  onzuiver,  en  moet  óf  weer 
recht  gebogen  óf  afbuigen  naar  den  eeuwigen  dood. 

Wat  bestand,  wat  duurzaamheid,  wat  eeuwige,  onuitputtelijke  volheid 
zal  ontvangen,  moet  uit  de  springader  van  dien  heiligen  raad  gevloeid 
zijn,  en  in  het  eind  niets  anders  doen  dan  de  volheid  van  dien  raad  te 
zijnen  opzichte  zuiver  wedergeven  en  afspiegelen. 


220  OÜGANISOH  ÉÉN. 


En  overmits  nu  in  dien  raad  het  eene  stuk  niet  los  naast  liet  andere 
ligt,  maar  alles  bestemd  is  om  in  rijk,  geestelijk,  organisch  verband  saam 
te  hangen,  zoo  is  het  de  Heilige  Geest,  die  »door  de  bindingen  der 
saamvoegselen",  al  deze  stukken,  of  wilt  ge,  alle  deze  verkoren  kinderen 
Gods  saam  verbindt  en  zóó  saambindt,  als  het  naar  Gods  raad  zijn  moet. 

Eerst  als  dat  eenmaal  bereikt  zal  zijn,  zal  al  het  schoon  der  Liefde 
volheerlijk  uitkomen. 

Dan  zal  de  kerk  van  Christus  de  geroepene  zijn,  om  als  draagster 
dezer  Liefde  voor  het  oog  des  Heeren  te  schitteren. 

En  dan  eerst  zal  de  Heilige  Geest,  die  de  Geest  der  waarheid  is,  ook 
dit  zijn  hoogste  werk  van  kweeking  der  Liefde  hebben  volbracht. 


DE  VEEHARDENDE  WERKING  DER  LIEFDE. 


221 


XXXI. 

OE  VËRHARDEIVDK  ^VEKHLE^V»  DER  I^IEKOE. 


Bedroefd  zijude  over  de  verharding  van 
hun  hart. 

Mark.  3  :  5. 


De  Liefde  heeft,  helaas,  ook  een  keerzijde. 

Ze  koestert,  ze  heft  op,  ze  verwarmt  en  verrijkt ;  maar  ook,  waar  ze 
dit  heilig,  heerlijk  doel  niet  bereikt,  daar  verzengt  en  doodt  ze. 

Waarom  dit  zoo  is,  zal  door  geen  schepsel  ooit  doorgrond  worden. 
Om  dit  in  zijn  oorzaak  te  doorvorschen,  zou  men  moeten  indalen  tot  in 
de  diepten  van  het  wezen  Gods ;  en  van  die  onnaspeurbare  diepten  mogen 
we  zelfs  niets  anders  willen  weten,  dan  wat  God  de  Heere  er  ons  zelf 
van  geopenbaard  heeft. 

Doch  het  feit  zelf  staat  er  niet  minder  vast  om. 

Geen  schepsel,  welk  ook,  kan  buiten  de  bemoeienisse  Gods  blijven.  Van 
niet  één  enkel  creatuur  kan  ooit  gezegd,  dat  God  de  Heere  zich  er  niet 
meer  meê  inlaat,  en  het  nu  op  zichzelf  laat  drijven,  of  uit  eigen  hoofde 
laat  bestaan. 

Zulks  kan  niet.  Het  is  eenvoudig  ondenkbaar.  Een  schepsel  kan  geen 
oogenblik  bestaan,  zonder  dat  er  een  God  is,  die  het  van  oogenblik  tot 
oogenblik  houdt  en  draagt,  en  derwijs  geheel  in  zijn  hand  houdt,  dat 
het  alle  bestaan  en  kracht  en  vermogen  geheel  en  uitsluitend  op  elk 
gegeven  oogenblik  aan  dien  wil  en  aan  het  vermogen  van  dien  God 
ontleent. 

Zelfs  van  den  Satan  geldt  dit. 

Nooit  kan  of  mag  gedacht,  dat  Satan  een  bestaan  uit  of  op  zichzelf 
zou  hebben,  buiten  God  om.  Integendeel,  ook  Satan  zou  terstond  ophouden 
te  zijn  en  te  bestaan,  indien  het  God  beliefde  hem  niet  langer  in  stand 
te  houden.  Van  oogenblik  tot  oogenblik  geldt  voor  den  Satan  en  al 
zijn  demonen  evengoed  als  voor  alle  vleesch  op  aarde,  »dat  hij  in  God 
leeft,  is  en  zich  beweegt."  Het  apostolisch  zeggen:  »In  Hem  leven  we, 
bewegen  we  ons  en  zijn  we,"  drukt  in  het  allerminst  geen  heiliger  ge- 
meenschap met  het  verborgene  Godes  uit,  maar  is  een  eenvoudige,  klare, 
naakte,  nuchtere  uitdrukking  van  de  noodzakelijke  verhouding,  waarin 
alle  schepsel  tot  zijn  Schepper  staat. 

En  of  ge  een  goddeloos  of  een  godzalig  mensch  neemt,  een  heerlijken 


222  DE  VERHABDENDE  WERKING  DER  LIEFDE. 


engel,  die  standhield,  of  een  gevallen  engel,  die  duivelsch  wierd;  ja,  al 
neemt  ge  een  dier  of  plant,  van  die  alle  blijft  het  diepe,  alomvattende 
waarheid,  dat  wij  en  met  ons  alle  deze  in  Hem  leven,  ons  bewegen  en  zijn. 

Er  bestaat  dus  geen  mogelijkheid  om  zich  aan  God  den  Heere  te 
onttrekken.  Men  kan  niet  van  onder  den  vang  zijner  mogendheid  weg- 
komen. Er  is  geen  ontkomen  aan  zijn  alziend  oog,  noch  aan  zijn  albe- 
luisterend  oor.  Wat  de  zanger  in  Psalm  139  zong,  is  niet  maar  een 
omschrijving,  noch  teekening  van  Gods  alomtegenwoordigheid,  maar  veel 
meer  en  in  veel  heiliger  zin  nog,  een  tot  in  den  wortel  van  ons  bestaan 
doordringende  betuiging  en  belijdenis  van  de  onmogelijkheid,  de  volstrekte 
onmogelijkheid  voor  één  eenig  schepsel,  om  ooit  of  op  wat  manier  ook 
af  te  komen  van  de  bemoeienisse  van  zijn  God  met  hem. 

Verloren  in  de  hel  te  zijn,  is  nog  altoos  niets  anders  dan  eeuwiglijk 
in  zijn  onheilig  en  goddeloos  hart  aan  die  bemoeienisse  zijns  Gods  ge- 
bonden te  liggen.  Wat  een  enkel  maal  aan  de  klagende  lippen  ontgleed : 
» Heere,  laat  van  mij  af,  eerdat  ik  henenga",  is  het  voorbesef  van  dat 
niet  ontkomen  kunnen  aan  een  bemoeienisse  Gods,  die  voor  den  goddelooze 
als  een  stroom  van  rampzaligheid  over  hem  komt. 

Liet  God  maar  af,  o,  er  zou  geen  hel  en  geen  rampzaligheid  meer 
zijn.  Het  onuitblusschelijke  vuur  zou  opeens  uitgaan,  en  de  worm  zou 
op  eenmaal  sterven.  Maar  juist  dat  God  de  Heere  niet  aflaat,  maar  doorgaat, 
en  zijn  schepsel  blijft  vasthouden,  en  zijn  inwerking  op  zijn  schepsel 
blijft  voortzetten,  dat  veroorzaakt  de  eeuwige  pijn  en  dat  overstelpt 
eeuwiglijk  met  verderf  en  doem. 

Men  stelt  het  soms  voor,  alsof  wel  de  stoffelijke  bemoeienisse  des 
Heeren  met  alle  schepsel,  'tzij  goed,  't  zij  boos,  door  zou  gaan;  maar  alsof 
de  geestelijke  bemoeiing  des  Heeren  zich  bepalen  zou  tot  de  uitverkorenen. 
Doch  dit  is  volstrekt  niet  zoo.  Zekerlijk,  God  Almachtig  doet  zijn  zon 
opgaan  over  boozen  en  goeden,  en  Hij  regent  over  rechtvaardigen  en 
onrechtvaardigen,  maar  juist  evenzoo  gaat  het  ook  toe  in  's  Heeren 
geestelijk  werk ;  slechts  met  dit  onderscheid,  dat,  terwijl  de  goddelooze 
evengoed  als  de  godzalige  van  den  regen  en  den  zonneschijn  profijt  trekt, 
daarentegen  de  uitstraling  van  de  Zonne  der  gerechtigheid  en  de  neder- 
daling  van  den  regen  der  genade  voor  den  verkorene  ten  zegen  gedijt, 
maar  den  verlorene  verderft. 


Duidelijk   heeft  de  Heere  ons  deze  dubbele,  tegenovergestelde  uitwer- 
king   van    zijn    geestelijke    bemoeienisse  afgebeeld  in  de  uitwerking  van 


DE  VERHARDENDE  WERKING  DER  LIEFDE.  223 

den  zonnestraal  in  het  natuurlijk  leven.  Het  is  dezelfde  zon,  die  in  de 
lentemaand  uw  akkers  ontdooit,  verwarmt  en  vruchtbaar  maakt;  maar 
die  ook  in  Augustus  dienzelfden  akker  verstijven  doet  en  hard  maakt 
en  de  vrucht  erop  doet  verdorren.  Al  het  verschil  is,  dat  in  de  hitte 
van  den  zomer  die  akker  iets  te  na  aan  de  zon  is  gekomen,  terwijl  hij 
in  de  lente  nog  op  juister  afstand  van  die  zon  stond.  Kondt  ge  ook  in 
den  zomer  dien  akker  maar  weer  zooveel  laten  dalen,  als  hij  der  zonne 
te  na  kwam,  zoo  zou  aanstonds  de  verzengende  werking  ophouden,  en 
wat  nu  brandt^  zou  weer  een  koesteren  worden.  Maar  omdat  ge  dit  niet 
kunt,  en  die  akker  in  den  zomer  te  na  aan  de  zon  is  getreden,  daar- 
om wordt  die  zon  hem  ten  verderve  en  verzengt  den  bodem  en  ver- 
hardt dien. 

En  juist  evenzoo  is  het  nu  met  de  Zonne  der  gerechtigheid.  De  man, 
wiens  ziel  op  den  juisten  afstand  zich  bevindt,  dien  hij  ten  opzichte  van 
die  Zonne  der  gerechtigheid  moest  innemen,  wordt  erdoor  gekoesterd 
en  heerlijk  bevrucht ;  maar  komt  hij  met  zijn  ziel  uit  dien  juisten  stand 
uit,  en  leidt  zelfverheffing  ertoe,  dat  hij  zich  in  zijn  stand  tegenover 
die  Zonne  der  gerechtigheid  waagt  te  verhoogen,  dan  is  ook  de  onmid- 
dellijke uitwerking,  dat  de  Zonne  der  gerechtigheid  hem  niet  meer  kan 
zegenen,  en  integendeel  de  goddelijke  gloed  dier  Zonne  zijn  ziel  zengt 
en  verschroeit. 

Op  allerlei  wijze  en  onder  allerlei  beelden  heeft  de  Heilige  Geest  ons 
in  de  Schrift  altoos  weer  deze  ontzettende  waarheid  herinnerd.  Het  is 
éénzelfde  EvangeKe,  zegt  de  heilige  apostel;  maar  dat  ééne  zelfde  Evan- 
gelie, dat  voor  den  een  een  reuke  des  levens  wordt,  wordt  voor  den 
ander  een  reuke  des  doods  ten  doode.  »Deze  wordt  gezet,"  zoo  profeteert 
Simeon,  als  hij  het  heilig  Kindeke  aanschouwt,  » deze  wordt  gezet  tot  een 
val  én  opstandiny  voor  velen  in  Israël."  Messias,  zoo  luidt  de  profetie, 
zal  een  Rotssteen  zijn,  waarheen  Gods  heiligen  toevlucht  nemen  en  waarop 
ze  behoudenisse  vinden;  maar  diezelfde  Messias  zal  ook  zijn  een  Rots- 
steen der  ergentisse  en  der  stnilkeliuge,  voor  wie  trouwlooslijk  hun  God 
verlaten.  Het  zijn  schijnbaar  gelijke  ranken,  die  uitschoten  aan  denzelf- 
den wijnstok;  maar  toch  teelt  diezelfde  wijnstok  de  eene  rank  om  in  het 
vum*  gewori)en  te  worden,  en  de  andere  om  heerlijk  te  bloeien  en  rijk 
te  zijn  in  kostelijke  vrucht.  Het  is  één  leem  en  eenzelfde  pottebakker,  en 
toch  wordt  uit  den  eenen  klomp  leem  een  vat  der  eere,  en  uit  den  ande- 
ren klomp  een  vat  der  oneere;  maar  beide  malen  door  de  werking  van 
eenzelfde  kracht. 


224  DE  VERHARDENDE  WERKING  DER  LIEFDE. 

» Verharding",  »verstolvking",  is  liet  bange  woord^  waarmee  de  Heilige 
Schrift  die  werking  ten  doode  en  ten  verderve  bij  ons  inleidt,  met  name 
waar  ze  verbijzonderd  is  als  een  weerstane  werking  der  eeuwige  Liefde. 

Niet  alle  uitwerking  van  het  doen  Gods,  waaruit  verderving  voor  het 
schepsel  komt,  is  op  zichzelf  verharding.  Er  is  ook  een  eenvoudig  » over- 
laten" of  » overgeven";  er  is  ook  een  reeds  iets  donkerder  getinte  » ver- 
duistering"; en  eerst  daarna  komt  als  ergste  en  bangste  graad  van  deze 
doodelijke  werking  de  » verharding"  en  » verstokking*'  in  engeren  en 
eigenlijken  zin. 

De  zachtste,  maar  toch  reeds  zoo  ontzaglijke  vorm,  dien  dit  verderf 
aanneemt,  bestaat  daarin,  dat  de  Heere,  naar  de  heilige  apostel  Paulus 
het  uitdrukt,  den  afkeerigen  mensch  » overgeeft"  in  een  verkeerden  zin. 
» Daarom,"  zoo  schrijft  hij  in  Rom.  1  :  24,  «daarom  heeft  God  hen  ook 
overgegeven  in  de  begeerlijkheden  hunner  harten  tot  onreinigheid,  om  hunne 
lichamen  onder  elkander  te  onteeren,  als  die  de  waarheid  Gods  veranderd 
hebben  in  de  leugen,  en  het  schepsel  geëerd  en  gediend  hebben  boven 
den  Schepper."  En  nogmaals  verklaart  hij  in  vs.  26  :  » Daarom  heeft 
hen  God  overgegeven  tot  oneerlijke  bewegingen."  En  ten  derden  male  in 
VS.  28  :  »En  gelijk  het  hun  niet  goed  gedacht  heeft.  God  in  erkentenis 
te  houden,  zoo  heeft  God  hen,  overgegeven  in  een  verkeerden  zin,  om  te 
doen  dingen,  die  niet  betamen,  vervuld  zijnde  met  alle  ongerechtigheid." 

Met  dit  » overgegeven  worden"  hangt  dan  samen  de  » verduistering", 
waarop  de  apostel  ons  in  datzelfde  verband  wijst,  als  hij  in  vs.  21  schrijft : 
■'■  Ze  zijn  verijdeld  geworden  in  hunne  overleggingen  en  hun  onverstandig 
hart  is  verduisterd  geworden."  Iets  wat  hij  in  Rom.  11  :  8,  met  de 
woorden  van  Jesaja,  teekent  als  »een  geest  des  diepen  slaaps^  die  hun 
gegeven  is,  ooren  om  niet  te  hooren  en  oogen  om  niet  te  zien." 

Zoo  vormt  dus  de  » verduistering"  en  de  » geest  des  diepen  slaaps'^ 
den  geleidelijken  overgang  van  het  » overgegeven  worden  in  een  ver- 
keerden zin"  tot  de  eigenlijke  verharding  en  verstokking. 

Als  een  zondaar  overgegeven  wordt  in  een  verkeerden  zin,  gunt  God 
de  Heere  hem  den  wensch  en  de  begeerlijkheid  zijns  harten.  God  de  Heere 
had  een  anderen  weg  voor  hem  geopend;  maar  dien  wil  de  zondaar  niet 
inslaan.  Hij  heeft  gansch  andere  verlangens,  geheel  andere  begeerten, 
een  geheel  ander  trekken  in  het  hart.  Eerst  bemoeilijkt  de  Heere  hem 
nu  in  het  voldoen  aan  die  begeerlijkheden.  Goddelijke  Liefde  waakt  en 
onthoudt  den  zondaar  de  vervulling  van  die  diep  zondige  wenschen.  Ware 
het  goed,  dan  zou  de  zondaar  hiervoor  danken  en  God  loven  en  verheer- 
lijken, dat  Hij  zoo  genadiglijk  het  verderf  van  zijn  ziel  heeft  afgewend. 
Maar  dit  doet  de  zondaar  niet.    Integendeel,  hij  mort  tegen  deze  liefde- 


DE  VEBHARDENDE  WERKING  DER  LIEFDE.  225 


volle  zorgen  van  zijn  hemelsclien  Vader  in,  en  zint  en  peinst  op  allerlei 
middelen,  om  toch  zijn  verkeerden  zin  te  krijgen,  en  hetgeen  God  hem 
de  eene  maal  onthield,  een  volgend  maal  toch  meester  te  worden.  Zoo 
ontstaat  er  een  bange  spanning.  Aan  de  eene  zijde  de  zondige  mensch, 
die  al  zijn  kracht  erop  zet,  om  toch  zijn  zondig  opzet  te  doen  geluk- 
ken, en  aan  den  anderen  kant  God  de  Heere,  die  nog  een  tijdlang  hem 
het  volvoeren  van  dit  zondig  opzet,  door  het  ontnemen  van  de  gelegen- 
heid, belet.  Maar  als  nu  de  zondaar  volhardt  in  het  kwade,  zijn  con- 
scientie  toeschroeit,  en  tegen  die  liefderijke  zorgen  van  zijn  God  in,  toch 
rusteloos  zijn  zondig  opzet  blijft  najagen,  welnu,  dan  trekt  de  Avakende 
en  zorgende  liefde  des  Heereu  zich  ten  slotte  terug ;  de  s^janning  neemt 
een  einde;  God  laat  den  zondaar  zijn  zin  hebben;  en  als  de  zondaar  dan, 
overgegeven  in  dien  verkeerden  zin,  zich  baadt  in  de  volle  vervulling 
van  zijn  zondige  wenschen,  dan  kwijnt  hij  voor  den  Heilige  niet  in 
smartelijk  berouw  weg,  maar  heeft  een  gevoel  van  victorie,  van  het  toch 
door  zijn  volhardend  opzet  gewonnen  te  hebben. 


Intusschen  is  ook  op  zulk  een  ontzettend  punt  terugkeer  nog  altoos 
mogelijk. 

Immers,  bijaldien  dan  de  zondaar  na  lange  worsteling  eindelijk  zijn 
opzet  doordreef,  doordien  God  hem  overgaf  in  zijn  eigen  verkeerden  zin, 
dan  volgt  op  het  eerste  gevoel  van  rirtorie  ook  een  beslist  en  pijnlijk 
gevoel  van  teJcurdclliiifj.  Hij  overwon  wel,  maar  zijn  eigen  zegepraal  be- 
vredigt hem  niet.  Reeds  hierom  niet,  overmits  alle  zondig  genieten  de 
diepte  der  conscientie  roert  en  dus  een  gevoel  van  rampzaligheid  over 
de  ziel  doet  komen.  Maar  ook  bovendien,  omdat  alle  onheilig  en  zondig 
genot  uitput  en,  in  zijn  noodzakelijk  gevolg  van  afmatting,  altoos  tegen- 
valt ;  nooit  gaf,  wat  men  er  zich  van  beloofde ;  en  van  achteren  be- 
zien, zooveel  minder  bleek  dan  het  scheen  van  verre. 

In  zulk  een  oogenblik  nu  van  teleurstelling  is  de  mensch  nog  te 
redden.  Juist  door  die  pijnlijke  teleurstelling  kan  het  beter  besef  weder 
in  hem  opwaken,  en  diezelfde  mensch,  die  eerst  doldriftig  doorholde  en 
morde,  als  God  de  Heere  hem  zijn  vang  liet  ontgaan,  of  de  gelegenheid 
benam,  of  de  vervulling  van  zijn  zondig  begeeren  onthield,  kan  onder 
den  heiligen  indruk  van  deze  teleurstelling  tot  den  uitroep  worden  ge- 
bracht:  »De  Heere  had  mij  liever  dan  ik  mijzelf  had!  Hij,  Hij  had  ge- 
lijk!" En  komt  het  daar  maar  eenmaal  toe,  dat  de  zondaar  Gode  gelijk 
gaat  geven  en  God,  en  niet  langer  zichzelf,    wil  rechtvaardigen,  o,    dan 

15 


226  DE  VERHARDENDE  WERKING  DER  LIEFDE. 

staat  de  j)oort  des  lieils  open,  eii  is  zulkeen  soms  niet  verre  van  het 
Koninkrijk  van  God. 

Maar  ook,  zet  de  zondaar  zich  met  zijn  boos  en  onverschillig  hart 
over  dat  gevoel  van  teleurstelling  heen,  dan  zinkt  hij  ook  onmiddellijk 
dieper.  Dan  toch  verklaart  hij  zich  zijn  gevoel  van  teleurstelling  juist  op 
tegenovergestelde  wijs.  Niet  daaruit,  dat  hij  reeds  te  diep  uit  den  beker 
der  zonde  dronk,  maar  veeleer  omgekeerd,  dat  zyn  teug  uit  dien  zondi- 
gen beker  nog  niet  diep  genoeg  was.  ' 

Hij  stemt  dan  wel  toe,  dat  de  teug,  die  hij  nam,  hem  tegenviel ;  maar 
hij  beeldt  zich  dan  tevens  in,  dat  dit  wel  beter  zal  worden,  indien  hij 
maar  beter  toetast,  meer  durft  en  nog  dieper  uit  dien  beker  der  onge- 
rechtigheid zwelgt. 

En  hierin  nu  ligt  het  booze  keerpunt. 

Wordt  ons  die  schriklijke  gedachte  eenmaal  ingefluisterd,  en  geven 
we  haar  gehoor,  en  komt  de  duivelsche  trek,  de  demonische  nei- 
ging in  den  zondaar  op,  om  door  dieper  en  stelselmatiger  zonde 
dan  toch  eindelijk  het  wezenlijk  genot  der  zonde  volop  te  kunnen 
smaken,  dan  is  hij  weg. 

Dan  toch  is  er  bij  het  overgegeven  worden  in  den  verkeerden  zin  bo- 
vendien nog  de  » verijdeling  der  overleggingen  en  de  verduistering  des 
harten"  gekomen. 

De  geest  des  diepen  slaaps  trekt  over  hem,  en  hij  kan  de  ware 
oorzaak  van  zijn  innerlijke  onvoldaanheid  en  sombere  teleurstelling 
niet  meer  inzien.  Hij  geraakt  onder  de  bedwelming  der  zonde.  Hij 
drinkt,  en  met  dat  hij  drinkt,  wordt  hij  steeds  onmachtiger  om  de 
gevolgen  van  wat  hij  doet,  naar  waarheid  te  bezien.  Alles  begint 
zich  in  outrare/i  vorm  aan  hem  voor  te  doen.  Een  schijnwereld 
schiet  voor  de  wezenlijke  wereld  der  dingen.  Zoo  heeft  hij  nog 
wel  oogen,  maar  ziet  het  ware  en  v/ezenlijke  niet.  Hij  heeft  nog 
ooren,  maar  hoort  niet  meer,  wat  er  wezenlijk  gesproken  wordt 
door  dien  Eeuwigen  Spreker,  naar  wiens  Woord  te  luisteren  ons 
goed  is.  En  het  einde  is,  dat  de  zelfverblinde  en  bedwelmde  zondaar 
al  verder  voortjaagt,  van  zonde  naar  zonde,  van  onheiligheid  naar 
onheiligheid,  altoos  onvoldaan  en  toch  altoos  naar  meer  zonde  dor- 
stend. Zooals  Paulus  zegt,  eindelijk  zelfs  ernaar  hunkerend  om  maar 
te  zien,  dat  anderen  zonde  doen. 

Op  den  weg  des  heils  gaat  het  » genade  door  genade'',  maar  ook  op 
den  weg  des  verderfs  gaat  het  ;;  zonde  door  zonde". 

Stilstaan  is  er  niet. 

Het  pad  helt. 


DE  VERHARDENDE  WERKING  DER  LIEFDE.  227 


En  zoo  laut  God  dan  een  mensch  los,  en  Hij  bedwelmt  hem,  dat 
hij  niet  meer  ziet,  naar  wat  diepte  hij  afglijdt. 

En  hiermee  is  dan  tevens  de  weg  tot  de  .verharding"  ontsloten: 
want  als  men  op  zulkeen  nog  reddende  barmhartigheid  wil  werken, 
dan  wordt  het  ^.paarlen  voor  de  zwijnen  geworpen'\  en  dan  moet 
Innnanuël  wel  zijn  liefde  verbergen,  opdat  ze  ziende  niet  zien  en  hoe- 
rende niet  verstaan. 

En  zoo  komt  dan  de  verhardin<^ 


228  DE  LIEFDE,  DIE  VERZENGT. 

XXXII. 


Zoo  ontfermt  Hij  zich  dan,  diens  Hij  Avil, 
en  verhardt,  dien  Hij  wil,     Eom.  9  :  18. 


Er  ligt  in  liet  denkbeeld  van  verharding  en  verstokking  iets  zoo  ont- 
zettends,  dat  er  geen  menschenhart  geboren  is,  of  het  druischt  met  al 
den  onherboren  hartstocht  van  zijn  deernis  en  natuurlijke  godsvrucht 
tegen  zulk  een  afgrijslijke  gedachte  in. 

Met  zijn  deernis,  omdat  het  de  gedachte  niet  dragen  kan  van  een 
medemensch,  die,  tot  het  kwaad  aangeprikkeld,  zich  door  dat  kwaad  voor 
eeuwig  rampzalig  maakt. 

Maar  ook  met  zijn  natuurlijke  godsvrucht,  overmits  hij  zich  geen  God 
denken  kan,  die  insteê  van  zijn  schepsel  tot  deugd  en  heiligheid  aan 
te  manen,  het  overgeeft  aan  het  onheilige  en  tot  zonde  aanport. 

Geheel  dit  denkbeeld  van  verharding  en  verstokking  is  dan  ook  zoozeer 
in  ojjenlijken  en  onverzoenlijken  strijd  met  al  wat  ons  menschelijk  hart 
ons  ingeeft,  dat  nooit  één  eenig  mensch  uit  zichzelven  of  uit  eigen  ver- 
beelding tot  zoo  ontzettende  voorstelling  van  het  Goddelijk  Wezen  zou 
gekomen  zijn. 

Wanneer  we  als  kinderen  voor  het  eerst  van  die  verstokking  hooren, 
wil  het  er  volstrekt  niet  bij  ons  in.  Eer  komt  al  wat  in  ons  is,  ertegen 
op.  En  als  we  dan  in  verband  met  deze  leer  der  verharding  nog  hooren 
van  de  raadselachtige  vloekpsalmen,  en  van  een  eeuwig  verderf,  waar 
geen  ontkomen  is,  dan  komt  geheel  onze  menschelijke  natuur  met  zulk 
een  veerkracht  tegen  deze  schrikkelijke  dingen  in  verzet,  dat  we  een 
tijdlang  liever  met  heel  onze  belijdenis  breken,  dan  dat  we  er  ons  toe 
zouden  laten  verwringen  en  persen,  om  ons  in  zulke  afgrijslijke  gedachte 
thuis  te  vinden. 

Zeer  terecht  is  dan  ook  alle  eeuwen  door  van  de  zijde  der  Schriftbe- 
strijders opgemerkt,  dat  het  ongeloof  heusch  de  wonderen  en  mirakelen 
der  Heilige  Schrift  niet  behoeft  aan  te  tasten,  om  de  onhoudbaarheid 
der  Heilige  Schriftuur  in  te  zien  ;  want  dat  veel  meer  nog  dan  de  won- 
deren tegen  de  eischen  van  onze  rede,  de  leer  der  verstokking  en  ver- 
vloeking tegen  de  eischen  van  ons  hart  aanstoot. 

Vandaar  dan  ook,  dat  het  verzet  tegen  de  Heilige  Schrift  steeds  van 
tweeërlei    kant    tegelijk    is  uitgegaan.   Eenerzijds  van  de  zijde  der  rede- 


DE  LIEFDE,  DIE  VERZENGT.  229 


neeremie  menschen,  die  op  allerlei  ondenkbaarheden  en  onmogelijklieden 
stuitten.  Maar  ook  anderzijds  van  den  kant  van  allerlei  fijngevoelige  en 
teederlijk  aandoenlijke  menschen,  wier  gevoel  door  de  Heilige  Schrift 
gekwetst  wierd. 

Want  natuurlijk,  wat  de  halfslachtige  lieden  doen,  dat  kan  op  den 
duur  niemand  bevredigen.  Te  roepen:  »o  Gewisselijk,  de  Heilige  Schrift 
is  mij  Gods  eigen  dierbaar  Woord;  maar  aan  die  vloekpsalmen  en  aan 
die  verstokking  toegekomen,  zoo  sluit  ik  eenvoudig  mijn  oogen  en  doe. 
alsof  ik  niets  zie!"  —  dat  is  geen  standpunt. 

Dat  is  geven  en  nemen.  Dat  is  loven  en  bieden.  Dat  is  zichzelven 
in  het  aangezicht  weerspreken.  Dat  is  schrijven  met  de  rechterhand  om 
het  met  de  linkerhand  weer  uit  te  vlakken. 


En  toch  vergete  men  niet,  dat  het  overgroote  deel  der  belijders  van 
onzen  Heere  Jezus  Christus  zich  juist  in  die  droeve  halfslachtigheid  ver- 
loopt. En  dat  wel  deels  met  bewustheid,  deels  onbewust. 

Met  bewustheid  doen  het  de  Arminiaansch-getinte  lieden,  die  met 
voorbedachten  rade  den  Dagon  van  hun  vrijen  wil  telkens  weer  oprich- 
ten, hoe  gedurig  die  ook  door  het  getuigenis  uit  de  Arke  Gods  omver 
wierd  geworpen. 

Zonderlinge  lieden  zijn  dit. 

Als  een  twijfelaar  weigert  in  de  Godheid  onzes  Heeren  Jesu  Christi 
te  gelooven,  dan  slaan  ze  ijlings  hun  Bijbel  op,  en  bewijzen  met  deze 
plaats  en  met  dien  tekst  en  met  die  verhaalde  feiten,  dat  de  Christus 
niet  anders  dan  de  Zone  Gods  en  dus  zelf  God  zijn  kan. 

Maar  komt  men  nu  aan  de  leer  der  zaligheid  toe,  en  bewijst  men 
hun  uit  dienzelfden  Bijbel  met  evengelijke  plaatsen  en  teksten  en  feiten, 
dat  er  ja,  waarlijk  een  verstokking  is,  die  soms  door  God  wordt  gewerkt, 
dan  is  er  geen  einde  aan  hun  tegenspraak  en  weigeren  ze  zich  aan  het 
woord  der  Heilige  Schrift  te  onderwerpen. 

Ze  schijnen  niet  te  gevoelen,  deze  halfslachtigen,  dat  het  toch  niet 
aangaat,  het  getuigenis  van  eenzelfde  Schriftuur  op  het  eene  punt  als 
afdoende  te  laten  gelden,  om  het  op  een  ander  punt  als  onhoudbaar 
weg  te  cijferen.  Dat  het  onredelijk  en  onzedelijk  beide  is,  zich 
tegenover  de  Modernen  op  Gods  Woord  te  beroepen,  om  de  wonde- 
ren te  verdedigen,  zoolang  men  zelf  dat  Woord  van  God  opzijzet  en 
er  gezag  aan  betwist,  waar  het  ons  de  verstokking  openbaren  komt. 
En  dat  het  blijk  van  innerlijke  gedeeldheid  en  in  laakbaren  zin  zwevend 


230  DE  LIEFDE,  DIE  VERZENGT. 


is,  door  eigen  willceur  te  laten  uitmaken,  aan  welk  deel  van  liet  Schrift- 
getuigenis  men  zich  onderwerpen  zal  en  welk  ander  deel  ervan  men 
afwijst  als  onwaar. 

Van  tweeën  één  toch :  óf  de  Schrift  beslist  voor  mij,  óf  ik  beslis  voor 
die  Schrift,  wat  als  waarheid  gelden  zal.  Zeg  ik  nu:  »De  Schrift  beslist, 
niet  ik!"  dan  moet  ik  derhalve  én  het  getuigenis  dier  Schrift  omtrent 
de  Godheid  des  Heeren  én  haar  getuigenis  omtrent  de  verstokking  aan- 
vaarden. Maar  doe  ik  dat  niet,  en  ga  ik  naar  eigen  inzicht  bepalen, 
welk  deel  van  het  getuigenis  doorgaat  en  welk  ander  deel  onhoudbaar 
is,  dan  natuurlijk  heb  ik  over  die  Schrift  mij  een  beslissingsrecht  aange- 
matigd, en  is  in  den  grond  der  zaak  de  Schrift  als  goddelijk  absoluut 
getuigenis  voor  mij  gevallen. 


Bij  hen,  die  met  bewustheid  de  verstokking  loochenen,  houden  we  ons 
dan  ook  niet  op.  Dezulken  toch  zijn  van  de  Schrift  en  daarmee  van  de 
waarheid  Gods  afgegaan.  Maar  wel  dient  er  gewezen  op  die  anderen, 
die  niet  in  theorie,  maar  pfartiscli  de  leer  der  verstokking  loochenen ; 
en  dat  wel  deels  door  er  steeds  over  te  zwijgen,  deels  ook  door  ze  geen 
bestanddeel  te  laten  uitmaken  van  hun  belijdenis  aangaande  het  Hoogste 
Wezen. 

Dezulken  zijn  hiermee  bedoeld,  die  stipt  naar  waarheid  en  in  juiste 
vormen  de  waarheid  der  Heilige  Schrift  te  dezen  nazeggen  en  desnoods 
voorstaan  zouden,  en  er  niet  aan  denken  om  ter  wille  van  het  menschelijk 
gevoel  tegen  een  zoo  stellige  ojjenbaring  der  Heilige  Schrift  in  verzet 
te  komen.  Integendeel,  hun  orthodoxie  ook  op  dit  jiunt  is  onberispelijk. 
Wat  de  Heilige  Schrift  leert,  leeren  ook  zij.  En  dat  met  inbegrip  van 
de  leer  der  verharding.  Allen  twijfel,  en  derhalve  ook  twijfel  hieraan, 
keuren  ze  beslist  af. 

Maar,  en  hierin  ligt  de  bedenkelijke  zijde  van  hun  houding,  bij  dat 
nazeggen  blijft  het  dan  ook.  Ze  weten  het  niet  te  verwerken.  Het  blijft 
buiten  hen  liggen.  Het  is  een  stuk  van  gewicht,  dat  ze  nooit  verzuimen 
zullen  op  den  inventaris  aan  te  teekenen,  maar  gebruiken  doen  ze 
het  nooit. 

En  dit  nu  gaat  evenmin. 

Want,  wie  oprecht  en  eerlijk  in  het  heilige  verkeert,  zal  toch  voet- 
stoots moeten  toegeven,  dat  het  Hoogste  Wezen  niet  hetzelfde  voor  hen 
kan  blijven  met  of  zonder  die  verstokking.  De  voorstelling  van  het 
Goddelijk    Wezen,    gelijk  ons  menschelijk  hart  die  uit  zichzelf  opmaakt, 


DE  LIEFDE,  DIE  VERZENGT. 


231 


sluit  de  verstokking  uit.  Maar  juist  hieruit  volgt  dan  ook,  dat  de  God 
der  Heilige  Schrift,  in  wien  dat  bewerken  van  de  verstokking  icel  valt 
en  van  wien  ze  onafscheidelijk  is,  met  deze  voorstelling,  die  ons  raensclielijk 
hart  zich  gemaakt  had,  niet  rijmt,  en  ons  dus  den  eisch  stelt,  dat  we  ons 
een    geheel   andere    voorstelling  van  het  Hoogste  Wezen  vormen  zullen. 

En  hier  nu  juist  hapert  het  dezen  practischen  twiifelaars  aan.  Ze 
trekken  op  hun  boek  ook  de  verstokking  pro  DicDiorie  uit,  maar  laten 
ze  voorts  onverwerkt  en  ongebruikt  liggen. 

Ono-ebruikt  en  onverwerkt,  zoowel  doordien  ze  schier  nooit  het  ont- 
zettend  ijslijke  van  deze  gedachte  indenken  en  er  daardoor  te  ongevoe- 
lig over  spreken  kunnen ;  alsook  doordien  ze  zich  nooit  rekenschap 
geven  van  de  wijziging,  die  de  verstokking,  wordt  ze  eenmaal  met  ernste 
beleden,  in  oiize  voorstelling  aangaande  het  Goddelijk  Wezen  brengen  moet. 


En  toch  op  dit  laatste  vooral  komt  het  aan. 

Naar  de  voorstelling,  die  ons  menschelijk  hart  van  nature  opwerpt, 
hebben  we  met  een  God  te  doen,  van  wien  het  er,  o,  zoo  weinig  toe 
doet,  wie  en  wat  Hij  eigenlijk  en  wezenlijk  is,  indien  Hij  maar  liefheeft ; 
ons  liefheeft;  ons  liefheeft,  hoe  we  ook  zijn;  en  zoo  liefheeft,  dat  Hij 
altoos  weer  goedmaakt,  wat  wij  bederven. 

God  de  Heere  zelf  doet  er  dan  niet  toe.  Wij,  menschen,  zijn  de  hoofd- 
zaak, en  de  liefde  Gods  heeft  geen  andere  strekking,  dan  om  o)is  vroeg 
of  laat  tot  de  hoogste  genieting  van  gelukzaligheid  ie  l)rengen;  en  dat, 
hoe  het  ons  ook  goeddunkt  ons  aan  te  stellen  ;  ja,  ook  al  bleven  we 
de  verzenen  tegen  de  prikkels  slaan  tot  in  onzen  jongsten  snik  toe. 

Zoo  wordt  dan  deze  God,  gelijk  ons  hart  Hem  eigenlijk  begeeren  zou, 
een  volkomen  karakterloos  God.  Nooit  en  op  niet  één  enkel  punt  telt 
Hijzelf  meè.  In  overgroote  goedigheid  moet  Hij  volstrekt  ongevoelig 
zijn  voor  al  wat  zijn  schepsel  Hem  aandoet.  En  hoe  dan  zulk  een  zondig 
mensch  zich  oolv  aanstelle  en  wat  hij  zich  ook  tegen  den  Heilige  ver- 
mete,  die  goede,  goedertieren  Vader  moet  er  dan  toch  altoos  nog  raad 
op  weten,  om,  zij  het  dan  al  niet  in  dit  leven,  dan  toch  in  het  volgend 
leven,  elk  en  een  iegelijk  mensch  ten  slotte  in  te  leiden  in  eeuwige 
gelukzaligheid. 

Hoe  minder  dus  God  de  Heere  wordt,  hoe  grooter  en  ruimer  en  mil- 
der zijn  liefde;  en  dan  eerst  zal  zijn  liefde  volkomen  zijn  en  alle  over- 
treffing tarten,  als  Hijzelf  volstrekt  niets  meer  is  en  in  niets  meer  met 
zichzeJreu  rekent. 


232  DE  LIEFDE,  DIE  VEEZENGT. 

Nu  is  het  volkomen  natuurlijk,  hoe  een  zondig  mensch  aan  deze  voor- 
stelling komt. 

Voor  hemzelven  toch  is  de  liefde  niet  anders  dan  in  den  vorm  van 
opoffering  en  verloochening  van  zichzelven  denkbaar.  Zijn  ik  dringt 
altoos  op  ongerechtige  manier  naar  den  voorgrond,  en  de  liefde  kan  in 
en  uit  hem  niet  werken,  of  dat  ik  moet  eronder,  en  hij  moet  ertoe 
komen,  om  niet  meer  met  zichzelven,  maar  om  uitsluitend  met  de  noo- 
den  van  zijn  naaste  te  rekenen. 

Zijn  menschelijke  liefde  eischt  dus  metterdaad,  dat  hijzelf  persoonlijk 
al  meer  nul  in  het  cijfer  worde ;  dat  hij  zichzelf  voor  al  minder  ga 
tellen;  en  ten  slotte  uitsluitend  bedacht  zij  op  hetgeen  eisch  voor  de 
redding  zijns  naasten  is. 

En  zie,  omdat  dit  nu  bij  hém,  in  zijn  zondig  creatuurlijk  hart  zoo  Is, 
gaat  hij  zich  nu  inbeelden,  dat  het  nu  ook  wel  evenzoo  zal  zijn  bij  den 
Heere  onzen  God. 

Ook  ojD  het  Hoogste  Wezen  brengt  hij  nu  dit  menschelijk  begrip  van 
liefde  over.  Niet  bewust,  maar  dan  toch  onbewust.  En  het  einde  is,  dat 
ook  bij  God  den  Heere  in  zijn  voorstelling  de  liefde  al  hooger  en  groo  ter 
en  rijker  wordt,  naarmate  alle  grenzen  wegvallen  voor  het  eindeloos 
begenadigen. 

Zijn  er  dus  twee  menschen,  waarvan  de  eene  verklaart :» Niet  één  enkel 
mensch  kan  ooit  zoo  goddeloos  en  eervergeten  zijn,  of  ten  slotte  maakt 
de  liefde  Gods  ze  toch  allen  volkomen  gelukzalig";  —  terwijl  de  andere 
zegt:  »Ja,  ook  ik  geloof,  dat  ze  zoo  goed  als  allen  zalig  worden,  maar 
van  sommigen,  bijvoorbeeld  van  Judas,  kan  dit  toch  niet'";  —  dan  ver- 
liest altoos  die  laatste  het,  en  de  eerste  wint. 

Alleen  hij,  die  ook  Judas  eens  eeuwig  zalig  denkt,  vormt  zich  dan 
omtrent  de  liefde  Gods  Gode  waardige  gedachten.  Een  iegelijk,  die  er 
ook  nog  maar  iets  op  afdingt,  doet  aan  die  liefde  tekort.  En  de  mate 
van  uw  tekortkoming  in  dit  waardeeren  van  de  liefde  Gods  laat  zich 
kostelijk  afmeten  naar  het  cijfer,  waarin  ge  u  de  gezaligden,  en  het 
andere  cijfer,  waarin  ge  u  de  verlorenen  denkt. 


Werkelijk  is  dus  het  Wezen  Gods  hier  in  het  geding. 

Wordt  op  God  den  Heere  de  voorstelling  van  liefde  overgeplant,  die 
wij  onder  creaturen  ons  hiervan  vormen,  dan  wordt  voor  alle  mensch 
het  hoogste  heil  geëischt  en  aan  God  den  Heere  daarentegen  alle  recht, 
om  ook  maar  -iets  tegenover  ons  te  wezen,  ontzegd. 


DE  LIEFDE,  DIE  VERZENGT.  233 

Belijdt  ge  daarentegen,  dat  dit  niet  kan  noch  mar/;  dat  de  Heere  onze 
God  het  Wezen  aller  wezenheden  is,  en  dat  dus  nooit  op  Hem  een  be- 
grip van  creatuurlijke  liefde  mag  worden  overgedragen,  waardoor  Hij  op 
zou  houden  het  Hoogste  en  dus  Heerlijkste  Wezen  te  zijn,  natuurlijk 
dan  vervalt  hiermee  ook  alle  bedenking. 

Dan  toch  raadpleegt  ge  in  zoo  verborgene  zaak  niet  meer  uw  eigen 
ingeving,  maar  zijt  ge  er  veeleer  op  voorbereid,  dat  de  ingeving  van 
uw  eigen  hart  u  te  dezen  niet  anders  dan  op  het  dwaalspoor  kan  leiden. 

Ge  wantrouwt  dan  evenzeer  anderer  beweren,  wetende,  dat  ook  hun 
hart  evenals  het  uwe  is,  en  u  dus  omtrent  de  geaardheid  der  goddelijke 
liefde  niets  l-an  leeren. 

De  zaak  zelf  doet  u  dan  beseffen,  dat  alleen  God  de  Heere  zelf  u  te 
dezen  in  kan  lichten.  Dat  alleen  de  Geest  Gods  de  diepten  Gods  onder- 
zoekt, en  dat  dus  ook  alleen  de  Heilige  Geest  u  den  aard  der  liefde 
verklaren  kan. 

Zoo  blijft  u  dus  geen  andere  keuze  dan  deze,  om  óf  te  beweren:  »Er 
is  ons  niets  omtrent  den  aard  der  liefde  Gods  geopenbaard,"  en  dus  eer- 
biedig te  zwijgen  en  de  hand  op  den  mond  te  leggen,  zoomin  iets  loo- 
chenend als  bevestigend;  —  of  wel  te  belijden:  »Er  is  ons  een  open- 
baring in  de  Heilige  Schrift  geboden,"  maar  dan  ook  al  wat  de  Heilige 
Schrift  u  te  dezen  verzekert,  als  zeker  te  erkennen. 

We  verhelen  derhalve  in  het  allerminst  niet,  dat  de  leer  der  verstok- 
king ook  tegen  óns  gevoel  indruischt  en  ook  met  óns  creatuurlijk  besef 
van  liefde  gansch  niet  te  rijmen  is.  Och,  niets  van  dit  alles  behoeft  óf 
de  twijfelaar  óf  de  Arminiaan  ons  voor  de  voeten  te  werpen.  Daar  zijn 
we  zelven  te  zeer  menschen  voor,  en  daarvoor  klopt  ook  ons  mensche- 
lijk  hart  nog  te  ongedwongen  en  vrij. 

Maar  al  deze  tegenspraak  van  ons  hart  kennende  en  al  dit  tegen- 
woelen  van  ons  gevoel  zelven  ondervindende,  betwisten  we  aan  ons  hart  en 
aan  ons  gevoel  volstrektelijk  alle  recht,  om  te  dezen  uitspraak  te  doen  of 
ook  maar  meê  te  spreken,  en  eischen  we  daarentegen,  dat  èn  ons  eigen  hart 
èn  het  hart  van  al  onze  bestrijders  zich  onvoorwaardelijk  gevangen  zal 
geven  in  wat  God  de  Heere  ons  te  dezen  zelf  openbaarde  in  zijn  Woord. 

En  terwijl  nu  de  inspraak  van  ons  hart  en  van  alle  creatuurlijk  hart 
zeggen  zou:  »God  kan  niemand  verstoklcen  noch  verharden",  komt,  of  we 
het  willen  of  niet  willen,  die  Heilige  Schrift  met  het  ijslijk  getuigenis  tot 
ons:   ^Zoo  verhardt  Hij  dan,  dien  Hij  ?///." 

En  dit  nu  hebben  wij  en  heeft  een  iegelijk  met  ons  eerbiediglijk,  zij 
het  ook  met  bevinge  der  ziel,  te  gelooven. 


284  DE  VERSTOKKING  IN  DE  HEILIGE  aCHRIFTUüR. 

XXXIII. 


Hij  heeft  hun  hart  verhard. 

Joh.  12  :  40. 


De  beslissende  vraag  is  dus  maar:  Leert  de  Heilige  Schrift  ons  de 
verstokking  of'  leert  ze  ons  die  niet  ? 

De  Heilige  Schrift,  en  zij  alleen,  doet  hier,  evenals  op  elk  punt,  rakende 
het  wezen  en  het  werk  Gods,  uitspraak.  Wie  voor  haar  niet  buigt, 
telt  in  deze  onze  beschouwino;en  niet  mee.  Ook  onze  studie  wierd 
voor  het  Christelijk  publiek  geschreven,  en  waar  men  de  autoriteit  van 
de  Heilige  Schrift,  als  eenigen  regel  voor  ons  geloof  en  onzen  wandel, 
opzijzet,  schreed  men  reeds  verre  over  de  grens  van  het  Christelijk 
erf  heen. 

Zoo  blijft  dan  slechts  de  vraag :  Wordt  de  verharding  geleerd  door  de 
Heilige  Schrift?  Zoo  niet^  dan  moet  ge  ze  ook  verwerpen  en  moogt  ge 
haar  niet  volhouden,  ook  al  was  het,  dat  uw  gevoel  ze  u  ingaf  of  uw 
redeneering  ze  eischte.  Maar  ook,  leert  die  Heilige  Schrift  ze  wel.,  dan 
moet  ge  haar  belijden  en  moogt  ge  haar  niet  doodzwijgen,  ook  al 
stroomden  al  de  wateren  van  uw  gevoel  ertegen  in  en  ook  al  kon  uw 
natuurlijk  denken  zich  nimmer  in  zoo  ontzettende  voorstelling  vinden. 

En  wat  leert  nu  de  Heilige  Schrift? 

Zonder  eenigen  den  allerminsten  twijfel  dit,  dat  er  metterdaad  een 
verharding,  een  verstokking,  een  opzettelijke  verduistering  bestaat. 

Hoor  maar,  wat  de  Heere  tot  Mozes  van  den  machtigen  koning  van 
Egypte  sprak  in  Exod.  7  :  3:  »Gij  zult  spreken  alles,  wat  Ik  u  gebieden 
zal,....  doch  Farao  zal  zijn  hart  verharden"?  —  neen,  dat  niet,  maar 
wel  dit:  >Doch  Ik  de  Heere  zal  Farao's  hart  verharden ;  en  Ik  zal  mijne 
teekenen  en  wonderheden  in  Egyj^te  vermenigvuldigen.  Farao  nu  zal 
naar  u  niet  hooren,  en  dan  zal  Ik  mijne  hand  aan  Egypte  leggen,  en 
de  Egyptenaars  zullen  weten,  dat  Ik  de  Heere  ben."  Reeds  vroeger  was 
datzelfde  aan  Mozes  met  het  woord  » verstokken"  betuigd.  Zoo  in  Exod. 
4  :  21.  » Terwijl  gij  heentrekt,  om  weder  in  Egypte  te  keeren,  zie  toe, 
dat  gij  al  de  wonderen  doet  voor  Farao,  die  Ik  in  uwe  hand  gesteld 
heb;  doch  IJc  zal  zijn  hart  verstokken,  dat  hij  het  volk  niet  zal  laten  gaan." 

Farao  is  dan  ook  metterdaad  de  hoofdpersoon  in  de  Heilige  Schrift, 
aan    wien    deze  ontzettende  waarheid  tot  de  klaarste  en  helderste  open- 


DE  VERSTOKKING  IN  DE  HEILIGE  SCHRIETUUR. 


235 


baring  komt.  Waarom  juist  aan  hem,  is  een  vraag,  die  niet  aan  ons  ter 
beoordeeling  staat.  En  wel  verre  van  in  vrome  inbeelding  van  eigen 
godsvrucht  laag  op  Farao  neer  te  zien,  zij  bij  het  lezen  van  Farao's 
schriklijk  einde  een  iegelijk  onzer  liever  het  woord  van  den  apostel 
indachtig:  »Zoo  ontfermt  Hij  zich  dan,  diens  Hij  wil,  maar  ook:  Zoo 
verhardt  Hij  dan,  dien  Hij  wil.'" 

Toch,  dit  spreekt  vanzelf,  komt  Farao  hier  niet  voor  als  een  particu- 
lier persoon,  over  wien  dit  schriklijk  oordeel  der  verstokking  in  zijn 
particulier  en  persoonlijk  leven  gaat.  Farao  was  de  Koning,  de  maciitige 
Vorst  en  Opperheer,  de  Gebieder  en  Geweldenaar,  die  in  de  majesteit 
van  zijn  kroon  en  schepter  de  oppermacht  vertegenwoordigde,  die 
door  het  eerste  groote  wereldrijk  over  de  natiën  der  aarde  wierd 
uitgeoefend. 

Egypte  was  destijds,  wat  later  Ninevé  en  Babyion  en  Macedonië  en 
Rome  zijn  geworden,  het  inbegrip  van  wat  de  natuurlijke,  zondige,  van 
God  afgekeerde  wereld  schitterends  en  glorierijks  weet  te  stichten.  In  de 
steden  van  Opper-  en  Beneden-Egypte  werden  de  fijnere  genietingen 
des  levens  genoten.  Het  geld  vloeide  naar  Egypte  uit  alle  omliggende 
landen.  Men  baadde  er  zich  in  weelde.  Men  stichtte  er  machtige  steden 
en  vestingen.  Men  bouwde  er  hemelhooge  pyramiden  en  sphinxen.  Men 
groef  er  doodensteden  in  de  rotsen  uit.  Men  hieuw  er  prachtige  sarco- 
pliagen  uit  zeldzaam  schoone  en  reusachtige  marmerblokken.  Kort- 
om, wat  de  wereld  uit  eigen  schepping  grootsch  en  majestueus 
kon  toonen,  dat  vondt  ge  destijds  niet  in  Rome,  noch  te  Athene, 
maar  aan  den  oever  van  den  Nijl.  De  Farao  of  koning  van  Egypte 
was  destijds  de  warhtir/ste  nient^rh  onder  alle  kinderen  der  menschen 
op  aarde. 

Als  zoodanig  moet  ge  Farao  dan  ook  in  de  verstokking  vatten.  En 
als  Paulus,  de  heilige  apostel,  bij  zijn  uiteenzetting  van  dit  diejje  mys- 
terie weer  op  datzelfde  voorbeeld  van  Farao's  verharding  terugkomt, 
dan  leidt  ook  hij  ons  tot  dit  dieper  inzicht  in  de  beteekenis  van  deze 
worsteling  tusschen  den  Heere  en  Farao,  door  met  name  op  Ex.  9  :  16 
te  wijzen,  waar  zoo  ongelooflijk  kras  en  onomwonden  dit  nog  veel  ergere 
staat :  Ditmaal,  o  Farao  !  o,  machtig  dwingeland  van  het  machtige  Egypte ! 
» zal  Ik  de  Heere  al  mijne  plagen  in  uw  hart  zenden  en  over  uwe  knech- 
ten en  over  uw  volk,  opdat  gij  weet,  dat  er  niemand  is  gelijk  Ik  op  de 
gansche  aarde;  want  waarlijk,  daartoe  heb  Ik  u  verwekt,  opdat  Ik  mijne 
kracht  aa)i  u  betoonde  en  oj)dat  men  mijn  naam  vertelle  op  de  gansche 
aarde." 

Dit    zeggen    zou    natuurlijk  geen  zin  hebben,  indien  men  het  opvatte 


236  DE  VEESTOKKING  IN  DE  HEILIGE  SCHRIFTUUR. 

van  (lezen  bepaalden  persoon  in  zijn  privaat  gemoedsleven.  Een  persoon 
op  zichzelf  heeft  zulk  een  macht  nooit.  Maar  heel  anders  wordt  dit, 
zoo  ge  dit  zeggen:  «Hiertoe  heb  Ik  u  verwekt",  verstaat  van  Farao 
als  den  machtigen  wereldgebieder.  Egypte  was  toch  niet  buiten  den 
Heere  om  zoo  machtig  geworden.  Tot  deze  macht  was  het  toch  niet 
opeens  opgeklommen.  Slechts  van  lieverlee  ontlook  aan  de  boorden  van 
den  Nijl  dit  oppermachtige  rijk.  Heel  dit  rijk,  heel  deze  macht  was  door 
Gods  bestel  daar  verwekt.  Reeds  vier  eeuwen  tevoren  had  Hij  aan  Abra- 
ham in  den  droom  van  dit  machtige  Egypte  gesproken,  en  ook  de  wor- 
steling aangeduid,  die  eens  van  zijn  mogendheid  tegen  dit  machtige  Egypte 
zou  uitbreken.  In  dit  machtige  Egypte  nu  waren  achtereenvolgens  reek- 
sen van  machtige  heerschers  opgestaan.  De  ééne  dynastie  verving  streng 
monarchaal  de  andere.  En  toen  eindelijk  de  dynastie  optrad,  waartoe 
deze  Farao  behoorde,  was  de  macht  van  het  machtige  wereldrijk  almeer 
in  dien  éénen  vorst  verpersoonlijkt. 

Kennelijk  had  de  Heere  dus  in  zijn  ondoorgrondelijken  raad  de  wereld, 
die  zich  van  Hem  afkeerde  en  Hem  verwierp,  door  ongemerkte  leidingen 
gedwongen,  om  al  haar  macht  en  wijsheid  en  kloek  verstand  en  ver- 
fijning van  menschelijk  leven  te  concentreeren  op  die  ééne  kleine  plek 
der  aarde,  in  dat  alle  eeuwen  door  en  zelfs  nu  nog  altoos  zoo  gedenk- 
waardige Egypte. 

Hijzelf  had  Egypte  alzoo  verwekt;  en  in  dat  Egypte  had  Hij  de 
machtige  dynastieën  der  koningen  veriveht;  en  in  die  reeks  dier  dynas- 
tieën had  Hij  eindelijk  dezen  Farao  verwekt,  die  met  heel  zijn  hart  en 
heel  zijn  ziel  in  deze  Egyptische  weelde  en  macht  en  wereldmajesteit 
ingezonken,  metterdaad  de  verpersoonlijking  was  van  wat  de  wereld  in 
éénen  machtigen  mensch,  en  daarom  mensch  der  zonde,  tegen  Zijn 
majesteit  kon  overstellen. 

En  deze  man  nu,  deze  geweldige  monarch,  hield  op  zijn  erve  in  ban- 
den des  doods  het  volk  des  Heer  en  omsloten,  en  in  dat  volk  de  Hope 
der  vaderen.,  de  wording  van  Messias  naar  het  vleesch,  de  kerke  Gods 
in  haar  patriarchale  gestalte.  Evenwel  verre  van  dit  volk  te  eeren  en 
te  verrijken  en  te  zegenen,  was  Farao  wreed  en  hard  voor  dit  volk  des 
Heeren  geworden.  In  Egypte  bloeide  de  toenmalige  wetenschap.  Ook  die 
der  historie,  wier  gebeurtenissen  men  op  steen  in  hiëroglyphen  uitbeitelde 
en  voor  een  ieder  te  lezen  zette  op  obelisken  en  sarcophagen.  Vergetel- 
heid kon  dus  niet  voorgewend.  Men  wist  ook  aan  Farao's  hof  nog  zeer 
wel,  hoe  dit  volk  der  Hebreen  in  Egypte  gekomen  was.  Men  wist  nog 
zeer  wel,  wat  zegen  Jozef  had  aangebracht,  toen  hij,  dank  zij  de  uit- 
legging   der    droomen,    Egypte    van   den    hongerdood  redde.  Men  kende 


DE  VERSTOKKING  IN  DE  HEILIGE  SCHRIFTUUR.  237 

nog  zeer  goed  de  verzekeringen  en  beloften,  die  aan  dat  volk  van  Israël 
gedaan  waren.  En  toch,  dat  alles  niet  achtende,  hadden  de  Farao's  het 
toch  ondernomen  tegen  dat  volk  des  Heeren  te  woeden.  Te  woeden 
zooals  echte  tyrannen  het  alleen  doen,  door  zelfs  kindermoord  aan  de 
vroedvrouwen,  en  straks  aan  de  ouders  te  gelasten. 

Farao,  die  Israël  beklemd  houdt,  staat  dus  gelijk  met  de  booze  wereld- 
macht, die  den  Christus  niet  wil  loslaten.  Vandaar  dat  het  bij  Hosea 
heet:  »Ik  heb  mijnen  Zoon  uit  Egypte  geroepen."  Toen  God  Israël  uit- 
leidde, riep  Hij  uit  Egypte  den  Messias  uit.  Voor  den  Messias  en  te</en 
den  Farao  ging  de  ontzettende  strijd. 

En  zoo  verstaan  we  dan  iets  van  die  raadselachtige  woorden:  » Hier- 
toe heb  Ik  u  verwekt."  Toen  eenmaal  de  wereld  van  God  afviel,  had 
ze  geen  steun ;  toen  moest  ze  haar  zondige  macht  wel  in  een  enkel 
rijk  en  in  enkele  monarchen  openbaren.  En  die  openbaring  van  de  zon- 
dige wereldmacht  in  zulk  een  dwingend  monarch  was  geen  toeval,  maar 
logisch  noodzakelijk,  ja,  opzettelijk  verwekt,  o])dat  de  mogendheid  des 
Heeren  onzes  Gods  erover  zou  triomfeeren. 

Telkens  en  telkens  komt  altoos  datzelfde  dan  ook  in  Farao's  geschie- 
denis terug.  Ge  leest  in  Ex.  10  :  20 :  » Toen  verstokte  de  Heere  Farao^s 
hart^  dat  hij  de  kinderen  Israëls  niet  liet  trekken".  In  Ex.  14  :  4. : 
t>En  Ik  zal  Farao's  hart  verstokken^  dat  hij  hen.  najarje^  en  Ik  zal  aan 
Farao  en  aan  al  zijn  heir  verheerlijkt  worden,  opdat  de  Egyptenaren 
weten  zullen,  dat  Ik  de  Heere  ben."  In  Exod.  14  :  8:  ■» E}i  de  Heere 
verstokte  het  hart  van  Farao,  dat  hij  de  kinderen  Israëls  najoeg".  Een 
verstokking,  die  van  Farao  straks  op  heel  zijn  volk  overging,  want  in 
Ex.  14  :  17  heet  het:  •» En  zie,  Ik  zal  het  hart  der  Egi/ptenaren  verstokken, 
en  Ik  zal  verheerlijkt  worden  aan  Farao  en  aan  al  zijn  heir".  En  zoo 
nu  luidt  het  heel  deze  aangrijpende  gescliiedenis  door.  Altoos  is  het 
weer  vooraf  de  aankondiging,  dat  de  Heere  Farao's  hart  zal  verharden ; 
dan  de  mededeeling,  dat  de  Heere  het  deed;  en  eindelijk  de  overbrenging 
hiervan  op  Farao  zelven.  Want,  en  merk  dit  vooral  op,  naast  de  mede- 
deeling, dat  de  Heere  Farao's  hart  verstokte,  staat  telkens  de  subjectieve 
beschouwing,  dat  Farao  zelf  tot  deze  verharding  van  harte  kwam.  Zoo 
Ex.  7  :  13:  yDoch  Farao'' s  hart  verstokte,  zoodat  hij  hen  niet  wilde  laten 
trekken".  Ex.  7  :  22:  »Doch  de  Egyptische  toovenaars  deden  ook  alzoo 
met  hunne  bezweringen,  zoodat  Farao'' s  hart  zich  verstokte^';  en  in  Ex. 
9  :  35:  ^En  alzoo  iverd  Faraó^s  hart  verstokt,  dat  hij  de  kinderen  Israëls 
niet  trekken  liet".  En  hierom  is  het  nu,  dat  de  heilige  apostel  Paulus 
in  Rom.  9  :  17  schrijft:  »Wat  zullen  wij  dan  zeggen:  Is  er  onrecht- 
vaardigheid   bij    God  ?    Dat    zij  verre.  Want  Hij  zegt  tot  Mozes :  Ik  zal 


238  DE  VEKÖÏOKKING  IN  DE  HEILIGE  SCHKIFTUUK. 

Mij  oiitfemien,  diens  Ik  Mij  zal  ontfermen.  Zoo  is  het  dan  niet  des- 
genen die  wil,  noch  desgenen  die  looj^t,  maar  des  ontfernienden  Gods; 
want  de  Schrift  zegt  tot  Farao :  Tot  dltzehe  heb  Ik  u  venceki^  opdat  Ik 
in  u  mijne  kracht  bewijzen  zou.'' 


En  toch,  ook  al  staat  de  Farao's-gestalte  zoo  indrukwekkend  bij  de 
verstokking  op  den  voorgrond,  toch  bepaalt  de  openbaring  der  Heilige 
Schrift  op  dit  punt  zich  volstrekt  niet  tot  deze  ééne  gebeurtenis.  Veeleer 
ontmoet  ge  de  verstokking  en  de  verharding  telkens  weer. 

Immers  ook  van  Sihon,  den  gevreesden  geweldenaar,  die  zijn  onneem- 
baren  zetel  in  het  machtige  Hesbon  had  gevestigd,  heet  het  in  Deut. 
2  :  30 :  De  Heere  uw  God  verhardde  zlju  geest  en  verstokte  zijn  hart, 
opdat  Hij  hem  in  uw  hand  gave,  gelijk  het  is  te  dezen  dage". 

Op  gelijke  wijs  lezen  we  van  de  tegen  Israël  geallieerde  koningen 
uit  Noord-Palestina,  die  onder  Jabin,  den  koning  van  Hazor,  den  oorlog 
aan  Jozua  verklaarden:  »Er  was  geen  stad,  die  vrede  maakte  met  de 
kinderen  Israëls ;  ze  namen  ze  alle  door  krijg  in ;  want  het  was  van  den 
Heere,  hunne  harten,  te  verstokken,  dat  zij  Israël  met  oorlog  tegemoet 
gingen."  (Joz.  U  :  20) 

Van  David  heet  het  wel  in  I  Kron.  21  :  1,  dat  Satan  Davld  aanporde 
om  het  volk  te  tellen,  maar  II  Sam.  24  :  1  wordt  ook  dit  aanporren 
van  David  door  Satan  ons  nader  zóó  toegelicht,  dat  Satan  ook  dit  niet 
doen  kon  buiten  's  Heeren  bestel  en  het  deed  als  onwillig  dienstknecht 
des  Heeren. 

Jesaja  vraagt  zoo  heilig  tragisch  in  Jesaja  63  :  17:  » Heere!  waarom 
doet  Gij  ons  van  uwe  wegen  dwalen?  En  waarom  verstokt  Gij  ons  hart, 
dat  wij  U  niet  vreezen?"  Een  zielroerende  klacht,  die  ons  een  echo  geeft 
op  de  schriklijke  profetie,  waarmee  hij  blijkens  Jesaja  6  in  zijn  profetisch 
ambt  was  ingezet,  toen  de  Heere  tot  hem  zeide :  » Ga  heen  en  zeg  tot 
dit  volk :  Hoorende  hoort,  maar  verstaat  niet,  en  ziende  ziet,  maar  merkt 
niet.  Maak  het  hart  des  volks  vet,  maak  hunne  ooren  zwaar  en  sluit 
hunne  oogen,  ojjdat  het  niet  zie  met  zijne  oogen,  noch  hoore  met  zijne 
ooren,  noch  met  zijn  hart  versta,  noch  zich  bekeere,  en  Hij 
het  geneze." 

En  mocht  men  ook  na  dit  alles  tegenwerpen,  dat  dit  ja,  Oud-Testa- 
mentische  voorstelling  is,  maar  dat  onze  Heiland  het  rijk  der  liefde 
heeft  ingewijd,  en  dat  er  dus  in  de  Kerk  van  onzen  Heere  Jezus  Christus 
van  zulke  ontzettende  hardheden  geen  sprake  kan  zijn,  dan  zij  hiertegen 


DE  VEllSTOKKING  IN  DE  HEILIGE  öCHiUFTUUR.  239 


opgemerkt,  dut  de  Kerk  van  onzen  Heere  Jezus  Christus  zoo  oud  als 
het  Paradijs  is;  dat  in  Oud  en  Nieuw  Verbond  steeds  eenzelfde  God 
tot  ons  spreekt ;  en  dat  onze  Heere  Jezus  Christus  en  zijn  Evangelisten 
en  Apostelen  ons  deze  zelfde  openbaring  omtrent  de  verharding,  die  van 
den  Heere  uitgaat,  gebracht  hebben. 

Van  onzen  Heere  zelven  is  dit  het  duidelijkst  door  zijn  opzettelijk 
verwijzen  naar  het  "zooeven  uit  Jesaja  G  aangehaalde  woord,  omtrent 
het  »niet  hooren"  in  Matth.  13  :  14,  in  Mark.  4:  12,  14,  in  Luk.  8  :  10 
en  in  Joh.  12  :  40,  waar  telkens  breedvoerig  en  met  dezelfde  krasse 
en  harde  woorden  van  Jesaja's  inwijdingsprofetie  het  feit  gesteld  en 
zelfs  als  richtsnoer  van  gedraging  genomen  wordt,  dat  de  Heere  God 
somwijlen  de  prediking  des  Evangelies  op  zulk  een  wijze  tot  iemand 
laat  brengen,  dat  hij  hoorende  niet  hoort  en  zijn  hart  ertegen  inzet. 
Geheel  datzelfde  vi^oord  wierd  door  Paulus  te  Rome,  blijkens  Hand.  28  : 
26,  tot  de  luisterende  hoorders  gesproken.  En  in  zijn  brief,  dien  hij  naar 
liome  zond,  beriep  hij  zich  in  Roni.  11  :  8  nogmaals  op  deze  zelfde 
schrille  Jesajaansche  uitspraken.  Terwijl  voorts,  hetgeen  we  een  vorig 
maal  reeds  bijbrachten  van  het  «overgegeven  worden  in  verkeerden  zin" 
en  »de  verduistering",  die  op  sommiger  hart  wordt  geworpen,  natuurlijk 
op  geheel  eenzelfde  lijn  liggen. 

Het  is  dun  ook  opmerkelijk,  hoe  vooral  de  Schrift  des  Nieuwen  Tes- 
taments  dit  denkbeeld  van  » verharding  des  harten"  in  een  l ijdel ijke)i 
vorm  uitdrukt;  niet  als  een  daad,  dat  zijzelven  hun  hart  verharden; 
maar  als  een  schrikkelijk  gevolg  der  zonden,  dat  hun  orerkirai».  Zoo 
heet  het  in  Rom.  11  :  25  :  »Ik  wil  niet,  broeders!  dat  u  deze  verbor- 
genheid onbekend  zij,  dat  de  rerharduig  ocer  een  deel  van  Israël  (/ekomen  is.''' 
In  II  Cor.  3  :  14  :  » Hunne  zinnen  zijn  verhard  ^(?/ro/v/é'^/."  Rom.  11  :  7  : 
» Hunne  harten  zijn  verhard  (/etrorden."  En  zoo  ook  in  Mark.  G  :  52  : 
»Want  hun  hart  iras  verhard";  in  Hand.  10  :  O  :  »Als  sonnnigen  ver- 
hard ivierdeii."'  En  eindelijk  in  Hebr.  3  :  13  :  » Vermaant  elkander, 
zoolang  als  het  heden  genaamd  v/ordt,  opdat  niet  iemand  uit  u  verhard 
IC  orde  door  de  verleiding  der  zonde". 

En  met  deze  vermaning  besluiten  we  dit  artikel  dan  ook. 

Het  feit,  dat  de  verharding  en  verstokking  van  Godswege  in  de  Heilige 
Schrift  duidelijk  geopenbaard  ligt,  is  na  hetgeen  we  bijeenlazen,  niet 
tegen  te  spreken.  Het  pleit  is  door  het  Schriftwoord  beslecht.  En  een 
ieder,  die  zegt  een  God  te  aanbidden,  in  wien  zulk  een  verharding  niet 
vallen  kaU;  en  bij  wien  zulk  een  verstokking  ondenkbaar  zou  wezen, 
die  wete  dan  nu,  dat  s:ijn  God  niet  de  Heere  onze  God  is  naar  zijn 
Woord. 


240  DE  VERSTORKING  IN  DE  HEILIGE  SCBEIFTUUE. 


Z:T:Z!^  ^:  e™!  r:"e  He.,e  ScKna  .aoo..  W^t 
I  die^eZ  Schrift,  die  .oept :  .^«o  »*„,«  Hy  <>«>.,  *-  ^Z  >; 
ons  even  beslist  en  stellig  toeroept:  .  Vennaan,  dkande, ,  oxi.rf  met 
Z^erharéer  E„  n„,  <lien  .«,/«,  uitspraken  wensehen  we  gehoorzaam 
te  zijn,  ons  gevangen  gevende  in  het  Woord. 


TIJDELIJKE  VERHARDING. 


241 


XXXIV. 


Heere!  Avaarom  verstokt  Gij  ous  hart? 
Jesaja  03  :  17. 


Tegenspreken  baat  dus  niet.  Of  liet  ons  gevalt  of  niet  gevalt,  de  over- 
geving in  een  verkeerden  zin,  de  verduistering,  de  verharding,  de  ver- 
stokking, dat  is  die  ontzaglijke  weerstand  tegen  den  heiligen  God,  die  zijn 
hoogste  toppunt  bereikt  in  de  zonde  tegen  den  Heiligen  Geest,  bestaat 
dus  wel  degelijk.  Het  is  een  verschijnsel,  waarmee  op  geestelijk  gebied  moet 
gerekend.  Het  is  een  der  ontzettendste  instrumenten  van  den  toorne  Gods. 

Want  of  ik  nu  al  zeg:  •>■> Sata/i  port  David  aan"';  of  »David  verstokt 
zij)i  eigen  hart'';  of  eindelijk:  ■>-> I)e  Heere  verhardde  zijn  hart"',  welbe- 
zien  komt  dit  toch  telkenmale  op  hetzelfde  neder.  De  schuld  ervan  ligt 
altoos  bij  den  mensch,  onverschillig  of  op  Satan,  op  zijn  eigen  hart  of 
op  den  Heere  onzen  God  worde  gewezen  ;  en  óók  in  elk  dezer  drie  ge- 
vallen is  de  vernielende  noodlottigheid,  waarmee  de  zonde  uw  ziel  ver- 
pest en  ten  verderve  voert,  niet  los  te  maken  van  het  bestel  des  Heeren. 

Toch  worde,  bij  het  indenken  van  deze  verstokking,  één  angstaan- 
jagende gedachte  terstond  weggenomen.  Niemand  zegge,  dat  de  verharding 
of  verstokking  altoos  en  in  elk  geval  en  uit  haar  aard  onherroepelijk 
en  onherstelbaar  is. 

Er  moet  tusschen  verharding  en  verharding  wel  onderscheiden. 

Er  is  een  verharding,  die  voor  eeuwig  en  dus  onafwendbaar  is  ;  maar 
er  is  ook  een  verharding,  die  slechts  voor  een  tijd  intreedt,  en  dus  weer 
voorbijgaat  en  wordt  opgelost  in  zaligmakend  geloof. 

Als  het  bij  Jesaja  heet:  » Heere  !  waarom  doet  Gij  ons  van  uwe  wegen 
dwalen,  en  waarom  verstokt  Gij  ous  hart  ?",  dan  wordt  dit  gevraagd 
door  personen,  waarvan  we  weten,  dat  ze  voor  een  deel  nu  reeds  eeuwen- 
lang voor  den  troon  juichen,  en  de  vraag  zelve  en  de  smart  in  die  vraag 
uitgedrukt  en  het  heimwee  naar  gemeenschap  met  den  Heere,  dat  er  u 
uit  tegenklinkt,  zeggen  reeds  genoeg,  dat  Jesaja,  toen  hij  dit  uitriep, 
daarom  nog  geen  Farao  was.  Als  in  Ps.  95  :  8  Israël  wordt  vermaand  : 
» Verhardt  uw  hart  niet  gelijk  te  Meriba",  dan  volgt  reeds  uit  deze 
woorden  zei  ven,  dat  met  deze  verharding  nog  allerminst  een  verwerping 
voor  eeuwig  bedoeld  was.  En  als  de  heilige  apostel  Paulus  in  Rom, 
11  :  35    getuigt,    dat    5>de  verharding  voor  een  deel  over  Israël  gekomen 

lö 


242  TIJDELIJKE  VERHARDING. 


is",  sluit  deze  bijvoeging  »voor  een  deel"  ook  hier  het  absolute  karakter 
V  an  deze  verstokking  uit. 

Deze  tijdelijke  nu  en  deze  duurzame  verstokking  warre  men  niet  door- 
een. Dat  zou  den  gevallene  in  de  armen  van  de  geestelijke  wanhoop 
werpen  en  niet  dan  Kaïnsgedachten  in  zijn  hart  doen  oprijzen.  Een 
gevaar,    waartegen    niet  ernstig  genoeg  kan  gewaakt  en  gewaarschuwd. 

Satan  is  de  vijand  onzer  ziele,  en  daarbij  een  uitmuntend  kenner  van 
de  zwakheden  van  ons  menschelijk  hart.  Onder  de  kundigsten  der  men- 
schenkinderen  vindt  ge  er  niet  één,  die  het  Satan  in  kennis  van  het 
menschenhart  afwint. 

Satan  weet  opperbest,  wien  hij  in  het  front  en  wien  hij  in  den  rug 
moet  aanvallen ;  wien  hij  moet  dreigen  en  wie  eer  voor  vleitaal  bezwijkt ; 
en  zoo  ook  doorziet  Satan  uitnemend  wel,  wie  door  wanhoop  kan  afge- 
schrikt en  wie  door  voorspiegeling  van  vrede  moet  gelokt. 

Vandaar  dat  hij  slag  oj)  slag  er  lust  aan  heeft,  om  nu  eens  den  mensch 
in  luchthartigheid  over  het  doodelijke  van  zijn  eigen  zielsgevaar  te  doen 
heenglijden;  en  dan  weer  omgekeerd  het  erop  zet,  om  den  uitgegledenen 
mensch  zijn  toestand  derwijs  hopeloos  voor  te  stellen,  dat  hij  aan  geen 
ontferming  meer  gelooft. 

Wat  heeft  Satan  niet  al  tal  van  benauwde  en  beklemde  zielen  met  de 
zonde  tegen  den  Heiligen  Geest  verschrikt !  Dat  er  geen  zweem  of  schijn 
van  aan  was,  alsof  ze  ooit  ook  maar  in  de  verste  verte  eenige  zonde 
tegen  den  Heiligen  Geest  hadden  willen  bedrijven,  en  veeleer  teeder  be- 
kommerd waren  om  de  eere  van  den  Heiligen  Geest  in  de  hope  hunner 
zaligheid,  en  dat  Satan  hun  toch  te  kwader  ure  den  schriklijken  angst 
in  de  ziel  wierjj:  »Ja,  ja,  ik  ben  die  verworpene  en  ellendige,  ik,  ik  heb 
die  ijslijkste  aller  zonden  bedreven !" 

Natuurlijk  zouden  zulke  zielen  niet  in  dezen  hangen  strik  gevallen  zijn, 
zoo  ze  strenger  bij  Gods  Woord  hadden  geleefd,  en  dat  Woord  onder- 
zocht, en  zich  aan  de  leiding  der  kerk  ook  in  de  uitlegging  van  dit 
duistere  mysterie  hadden  gehouden.  Maar  met  dat  al  blies  Satan  het  hun 
dan  toch  maar  in,  en  smoorde  er  het  leven  hunner  ziel  door,  en  deed 
ze  soms  jarenlang  in  de  doodelijkste  benauwing  van  het  eeuwig  verloren 
zijn  verkwijnen.  Dat  er  een  nacht  over  hun  ziel  toog  zóó  stikdonker, 
alsof  er  nooit,  nooit  meer  een  enkele  lichtstraal  in  al  dien  jammer  voor 
hen  zou  doorbreken. 

En  evenzoo  is  het  nu  met  de  verharding  en  verstokking. 

Ook  met  deze  ontzettende  geestelijke  werking  speelt  Satan  zijn  gru- 
welijk spel  om  aan  Gods  kinderen  den  vrede  hunner  ziel  te  rooven. 
Natuurlijk    nooit    buiten  eigen  schuld.  Want  al  de  geestelijke  nood  van 


i 


TIJDELIJKE  VERHARDING.  243 

Gods  kinderen  overkomt  hun  nooit  anders  dan  als  noodzakelijk  gevolg 
van  eigen  overtreding,  hetzij  die  in  het  openbaar  plaatsgreep,  of  wel 
schuilen  bleef  in  het  verborgen.  Maar  hij,  die  in  den  door  zonde  vetge- 
maakten  akker  zijn  giftig  zaad  strooide,  was  dan  toch  altoos  de  ziel- 
verleider,  die  ons  dan  opzij  gleed,  en  het  ons  influisterde,  dat  zulk  een 
staat  des  doods  erger  dan  een  » verlating''  moest  wezen;  dat  er  stellig 
teekenen  van  verharding  en  verstokking  bij  ons  waren;  dat  die  ver- 
stokking al  schrikkelijker  door  zou  gaan ;  en  dat  dus  voor  onze  ziel 
alle  bloem  der  hoj)e  was  weggezengd  en  alle  verwachting  lag  afgesneden. 

En  daartegen  nu  dient  de  ziel  gewapend  te  staan.  Gewajiend  door  de 
heldere  en  strenge  onderscheiding  van  de  tijdelijke  en  duurzame  verharding. 

Tijdelijk  overkomt  zulk  een  verharding  aan  elk  van  Gods  kinderen. 
Er  is  er  niet  één  bij  hen,  die  den  weg  lange  jaren  afliep,  ofookin^yw 
zielservaring  is  het  voorgekomen,  dat  hij  wel  voelde,  hoe  God  de  Heere 
hem  met  zeelen  der  liefde  trok,  om  hem  van  eenig  punt  des  ongeloofs 
of  eenig  zondig  stuk  af  te  trekken;  maar  dat  het  was  of  juist  dat 
trekken  der  liefde  van  zijn  God  hem  temeer  prikkelde,  om  tegen  die 
liefde  in  te  gaan ;  er  de  ooren  voor  dicht  te  stoppen ;  en  met  te  boozer 
veerkracht  zich  vast  te  zetten  in  zijn  kwaad. 

Dat  geschiedt  dan  niet  met  de  bedoeling,  om  het  altoos  zoo  vol  te 
houden,  o,  Neen.  Het  is  aanvankelijk  niets  dan  een  uitstel,  dat  we  ons- 
zelven  veroorloven,  om  nog  voor  een  kleinen  tijd  de  genieting  der  zonde 
te  hebben  en  inmiddels  de  toevloeiing  van  de  liefde  Gods  te  weerstaan. 
Ditmaal  nog  zullen  we  tegenstaan,  en  dan  een  volgend  maal  zullen  we 
het  Gode  gewonnen  geven.  Eigenlijk  dus  een  onheilig  spel,  dat  we  met 
de  liefde  onzes  Heeren  drijven  en  waar  zich  dan  altoos  het  geloof  in 
mengt,  dat  de  ontfermingen  des  Heeren  sterk  en  machtig  genoeg  zijn, 
om  dezen  kleinen  weerstand  onzerzijds  wel  te  kunnen  dragen. 

En  in  zulke  gevallen  nu  overkomt  aan  Gods  kinderen  maar  al  te 
vaak  een  kleine,  soms  zelfs  vrij  aanmerkelijke,  tijdelijke  verharding  van 
hart.  Een  verharding,  die  daaraan  gekend  wordt  en  daarin  bestaat,  dat 
zulk  een  geloovige,  die  eerst  dacht :  » Ik  kan  daar  wel  meê  sjDclen ;  nu 
willig  ik  deze  zonde  nog  in,  maar  een  volgend  maal  breek  ik  ermee!*'  — 
thans  tot  zijn  schrik  ontwaart,  dat  hij  juist  door  zijn  tijdelijk  toegeven 
de  kracht,  om  ermee  te  breken,  verloor. 

Dat  is  dan  de  rechtvaardige  vergelding  Gods.  Eerst  worstelt  hij  en 
voelt,  dat  de  liefde  Gods  hem  lokt ;  maar  dan  weerstaat  hij  die  liefde  en 
geeft  aan  zijn  zonde  toe,  en  denkt:  » Later  zal  diezelfde  liefde,  die  ik 
thans  weersta,  mij  wel  redden."' 

Maar  dan  gevoelt  die  goddelijke  liefde  zich  beleedigd  en  wil  niet  aldus 


244  TIJDELIJKE  VERHABDING. 


met  zich  spelen  laten.  Want  waar  die  weerbarstige  menscli  niet  op  ver- 
dacht was,  is  dan  inmiddels  gebeurd.  Dit  bedoelen  we,  dat  de  zondige 
inspanning  om  die  eerste  liefde  te  weerstaan  alsdan  de  macht  der  zonde 
in  hem  versterkt,  zijn  teeder  gevoel  afgestompt  en  het  eelt  zijner  ziele 
harder  gemaakt  heeft. 

Wat  eerst  slechts  een  splinter  onder  den  nagel  was,  is  nu  vanzelf  en 
ongemerkt  een  booze  zweer  geworden.  Er  heeft  zich  een  zondige  macht 
in  hem  ontwikkeld,  waar  hij  vroeger  niets  van  merkte,  en  waar  hij  niet 
op  verdacht  was.  En  nu  hij  dit  ontwaart,  nu  worstelt  hij  wel  tegen,  maar 
heeft  geen  macht  meer  en  bezwijkt.  En  weer  en  weer  vallende,  eindigt 
hij  met  den  weerstand  ten  leste  geheel  op  te  geven,  en  verzinkt  hij  in 
een  toestand  van  zoo  droeve  verharding,  dat  hij  de  liefde  zijns  Heereu 
niet  meer  bespeurt. 

Er  is  dan  op  deze  enkele  punten  zeer  bepaaldelijk  een  verharding  in 
zijn  hart  ingetreden;  hij  is  in  een  toestand  van  tijdelijke  verstokking 
geraakt;  maar,  en  dit  is  het  kenmerkend  onderscheid  met  de  duurzame 
verharding,  alleen  op  die  enkele  punten.  Want  als  die  enkele  punten  maar 
niet  in  het  spel  komen,  o,  dan  kan  hij  blaken  van  liefde  en  ijver  voor 
zijn  God;  rijkelijk  de  genadekracht  van  eeuwig  leven  in  zich  werken 
laten  ;  en  soms  zelfs  nog  teedere  gemeenschap  kennen  met  den  Eeuwige. 

Maar  ook  dit  wordt  dan  toch  allengs  minder.  De  zweer,  die  innerlijk 
gloeit,  breidt  zich  al  uit  en  deelt  haar  koortsachtige  hitte  aan  heel  den 
omtrek  mee.  Al  het  bloed  in  het  aderenweefsel  zijner  ziel  wordt  in  on- 
rustige spanning  gehouden,  en  naast  die  verliarding  van  zijn  ziel  op  deze 
enkele  punten  begint  zich  nu  ook  een  algemeene  verlating  te  ontwikke- 
len, die  de  innerlijke  verversching  al  zeldzamer  en  al  schraler  maakt, 
o.  Een  druppelke  versche  olie  ontvangt  hij  nog  wel  eens ;  maar  nooit  wordt 
hij  weer  zoo  eens  met  versche  olie  als  overgoten. 

En  zoo  gaat  hij  zich  dan  arm  en  dor  en  doodsch  voelen  en  loopt  met 
zijn  oordeel  voor  zijn  eigen  conscientie  om;  maar  onder  al  dien  angst  is 
er  toch  altoos  nog  een  zuchten  en  roepen:  »o.  God!  help  mij!" 

En  ook  zulk  zuchten  hoort  de  Heere. 

Ook  als  er  geen  gebed  meer  is  en  geen  smeekinge,  en  de  Geest  te 
verre  week  om  het  tot  een  uitstorting  van  onze  ziele  voor  den  Heilige 
te  brengen,  o,  als  er  dan  nog  maar  een  vlaswiekje  is,  dat  bij  ons  rookt 
en  een  gekrookt  rietje,  dat  zich  vruchteloos  poogt  op  te  buigen,  en  er 
nu  en  dan  toch  nog  een  zucht  naar  boven  gaat:  »o,  God!  hoe  schaam 
ik  mij  toch  voor  mijzelven!  o,  Verlos  mij!  o.  Red  mij!",  —  dan  is  er 
daarboven  toch  nog  altoos  een  luisterend  oor  en  een  God  van  veel  ont- 
ferming, en  dan,  dan  nadert  allengs  het  oogenblik,    waarop  Hij,  de  Al- 


TIJDELIJKE  VERHARDING.  245 


barmhartige,  de  stralen  van  de  Zonne  der  gerechtigheid  weder  doet  door- 
breken en  zooveel  hardheid  van  hart  in  ons  versmelt. 

Dan    komt   diezelfde  Liefde,  die  we  eerst  weerstaan  hebben,  maar  nu 
plotseling,  met  overweldigende  kracht  op   ons   toeschieten.     Het    bevro- 
zene    in    ons    begint    week   te  worden.    De  harde  ijskorst  ontdooit.     De 
zalige    beweging,    die    de    ziel  zoo   lange  jaren  niet  meer  gekend  heeft, 
keert  weder.  Het  droge  oog  wordt  vochtig.    De  stijve  knie  en  de  harde 
nek  buigen  zich.  En,  o,  zoo  lankmoedig  en  zoo  groot  van  goedertieren- 
heden is  de  Heere,  dan  komt  de  versche  olie  weer,  en  de  milde    regen- 
druppen  vallen  neder,  en  weer  als  vanouds,  maar  nu  in  veel  dieper  verbrij- 
zeling   des    harten,    wordt    de    genade   van  onzen  Heere  Jezus  Christus, 
wordt    de    rijkdom    der    ontfermingen    onzes  Gods,   wordt  de  macht  der 
liefde,    die    het  al  verwon,    weer  geloofd  en  toegejubeld  en  aangebeden. 
Dan    is   het    een  verharding,    een  zeer  wezenlijke  verharding  geweest, 
maar  een  verharding  gelijk  ze  onze  stroomen  en  onze  akkers  tijdelijk  in 
de  wintermaanden  overkomt,  dat  de  bladeren  geelden  en  afvielen,    en  al 
de    akker    verdorde,    en  de  gloed  der  zonne  van  ons  week,  tot  eindelijk 
de  bodem  zelf  verstijven  ging  en  de  vlietende  wateren  stolden.  Maar  die 
winter  duurt  niet  eeuwig.  Ras  keert  de  lente  weder.  En  als  dan  bij  het 
komen  der  lente  de  zon  weer  haar  lieflijke  stralen  ons  zendt  en  de  aarde 
haar  gras  weer  uitspruit  en  de  vogelen  weer  in  het  wilde  woud    lofzin- 
gen,  zeg  zelf,   is  het  dan  niet,  of  na  die  verstijving  het  weeropleven  der 
natuur    nóg  weelderiger,  nóg  heerlijker  was,  en  wordt  er  na  die  maan- 
den des  doods  en  der  versterving  niet  nog  frisscher,  nog  blijder  geleefd  ? 
Welnu,  aan  zulk  een  verharding  en  verstijving  is  die  tijdelijke  verstok- 
king   van  den    geroepene  des  Heeren  gelijk.    Een  winter,  waarop  altoos 
weer    een    lente  volgt,    en  eens  de  eeuwige  morgen  in  het  zaalge  licht. 
Maar  niet  alzoo  is  de  duurzame,  de  eeuwige  verstokking. 
Deze    toch    doet    veeleer    aan    de    ijs-    en  sneeuwwereld  om  de  pool- 
kringen  denken,  waar  het  eens  bcATOor  om  nooit  weer  te  ontdooien,  en 
waar    eenmaal    het    vale    doodskleed    over  de  natuur  is  gespreid,  om  er 
eerst   dan  weder  af  te  gaan,  als  de  Heere  zal  komen  op  de  wolken,  en 
met  heel  deze  aarde  ook  die  ijswereld  zal  versmelten  en  vergaan. 

Want  ja,  ook  in  die  eeuwige  ijswereld  aan  de  pool  dringt  soms  voor 
korte  poos  nog  wel  een  enkele  zonnestraal  door,  en  korte  weken  in  het 
jaar  zijn  er  wel  enkele  ijskegels  aan  den  buitenwand,  die  weer  lekken  gaan, 
en  enkele  scheuren  tusschen  de  schotsen,  die  weer  openkomen;  maar 
dat  duurt  slechts  even,  dat  raakt  den  ijsklomp  in  zijn  hart  niet,  dat 
deert  niet  aan  de  eeuwige  fundamenten,  waarop  de  vastgevroren  massa 
rust.  Zelfs  als  zulk  een  ijsberg  losschiet,  blijft  hij  nog  een  ijsberg.  Er  is 


246  TIJDELIJKE  VERHARDING. 


geen  versmelten  aan.  Het  is  liet  eeuwig  onontclooibare.  Het  voor  altoos 
verharde.  Het  nooit  meer  smeltende  in  Gods  natuur. 

En  zulk  een  drijvende  ijsberg,  die  nooit  meer  ontdooiende  ijswereld 
om  de  pool,  dat,  ja  dat,  is  het  ijslijk  ontzettende  beeld  van  de  Sihons  en 
Faraonen,  en  van  een  iegelijk,  die  voor  altoos  verhard  en  verstokt  is  in 
zijn  binnenste  en  is  overgegeven  aan  het  oordeel  Grods. 

Dan  is  er  voor  eeuwig  tegen  de  Liefde  des  Almachtigen  gezondigd,  en 
wordt  met  elke  levensuiting  de  eeltkorst  nog  ondoordringbaarder  en 
gaat  ten  slotte  alle  gevoel,  alle  besef  en  alle  aandoenlijkheid  voor 
het  Hooge  weg.  Het  sterft  in  de  borst.  Het  stikt  in  den  diepen  kelder 
van  het  gemoedsleven.  En  zoo  er  nog  leven  is  en  nog  groei,  dan  is  het 
de  groei  van  een  schimmelplant,  die  vergiftigt,  van  de  woekerplant,  die 
verteert. 

Zoo  hard  is  dan  zulk  een  verharding,  dat  de  aldus  verstokte  er  zelf 
niets  meer  van  bespeurt  of  merkt. 

Bij  een  kind  van  God,  dat  tijdelijk  verhard  is,  komt  het  te  laat  nog 
tot  een  schreien  der  ziel,  maar  zulk  een  voor  altoos  verharde  lacht  en 
tiert  tegen  zijn  eigen  verderf  in. 

o,  Dat  God  de  Heere  ons  toch  genadig  zij  ! 

De  verstokkinff  des  Heeren  is  zoo  ontzettend. 


VEBHABDING  DER  NATIËN.  ^47 


XXXV. 


De   uitverkoreuen  hebbeo  het  verkregen 
en  de  anderen  zijn  verhard  geworden. 

Rom.  11  :  7. 


Aangriipend  ernstig,  maar  rijk  aan  leering  en  overrijk  aan  inhoud  is 
het  zoo  besliste  zeggen  van  den  heiligen  apostel  Paulus :  »De  uitver- 
korenen hebben  het  verkregen  en  de  anderen  zijn  verhard  geworden." 

Hieruit  toch  zien  we  klaarlijk,  dat  de  verharding  niet  maar  een  nu 
en  dan  voorkomend  iets  is,  dat  slechts  bij  zeer  enkelen  plaatsgrijpt; 
maar  integendeel,  dat  de  verharding  een  ontzettende  werking  is,  die  aan 
allen  overkomt,  die  met  Gods  liefde  te  doen  kregen  en  er  niet  door 
werden  gered. 

Die  laatste  bepaling  moet  erbij. 

Immers  men  kan  niet  zeggen,  dat  de  heidenen  in  eigenlijken  zin  ver- 
hard worden.  Verharding  komt  alleen  voor  bij  hen,  die  onder  het  gena- 
deverbond leven.  Ook  de  heidenen  ontwikkelen  zich  wel  in  verkeerden 
zin.  Ook  bij  hen  is  wel  een  noodzakelijk  proces  der  zonde,  dat  door  moet 
gaan  en  niet  kan  worden  gestuit.  Maar  het  eigenlijk  denkbeeld  van 
» verharding"  is  op  hen  althans  persoonlijk  niet  toepasselijk. 

Zij  worden  overgegeven  in  een  verkeerden  zin.  Hun  hart  is  »  verduisterd". 
Ze  wandelen  in  hun  eigen  wegen  en  worden  op  die  wegen,  die  ten 
verderve  moeten  uitloopen,  voortgestuwd  met  onweerstaanbare  kracht; 
maar  dit  is  het  niet,  wat  de  Schrift  verharding  noemt. 

Ook  voor  heidensche  personen  en  volken  kan  er  een  periode  komen, 
dat  ze  in  aanraking  komen  met  den  Heere  en  zijn  Gezalfde.  Zoo  was  het 
met  de  Faraonen,  toen  Israël,  's  Heeren  volk,  in  Gosen  geherbergd  was. 
Zoo  was  het  met  Sihon,  den  vorst  van  het  machtige  Hesbon,  toen 
Israël  door  zijn  landpalen  toog.  En  zoo  is  het  ook  nu  nog  met  de  Tur- 
ken en  de  volken  in  Indië  en  China,  die  in  aanraking  treden  hetzij  met 
Christenvolken,  'tzij  met  de  zendelingen,  die  van  hen  uitgaan. 

Dit  is  natuurlijk  niet  zoo  bedoeld,  alsof  elke  feitelijke  aanraking  met 
een  Christenvolk  of  een  zendeling  een  Mahomedaansch  of  heidensch 
volk  verantwoordelijk  zou  stellen.  Dit  kan  niet.  Als  de  Turken  in  Epirus 
stuiten  op  tamelijk  wilde  horden,  die  zich  Christenen  noemen,  maar  mets 
van    den    Geest    des    Heeren   Jezus  Christus  in  zich  betoonen  en  eer  de 


248  VERHARDING  DER  NATIËN. 


Bachi-Bouzouks  nog  in  woestheid  overtreffen,  dan  is  er  door  die  aanra- 
king geen  enkele  straal  van  het  Kruis  op  deze  volgelingen  van  de  Halve 
maan  gevallen.  En  ook  als  een  zendeling  uitgaat,  die  zich  in  een  ver- 
borgen hoekje  nestelt,  daar  een  schooltje  houdt,  en  nu  en  dan  met  en- 
kele lieden  op  onnienschkundige  wijze  over  de  Schrift  spreekt,  dan  is 
zulk  een  volk  als  volk  daarvoor  natuurlijk  in  het  allerminst  niet  aan- 
sprakelijk. Het  heeft  er  niets  van  gemerkt.  Het  ging  buiten  het  volks- 
leven om. 

De  Christennatiën,  heur  regeeringen  en  heur  kerken  en  zendelingen 
mogen  zich  dan  ook  veeleer  afvragen,  of  niet  heur  verantwoordelijkheid 
meer  dan  die  der  heidensche  natiën  door  zulk  bedrijf  voor  God  ver- 
zwaard wordt. 

Er  rust  op  de  Christenvolken,  met  name  ten  opzichte  van  de  heide- 
nen en  Mahomedanen,  een  zeer  ernstige  verantwoording. 

Het  heeft  God  den  Heere  nu  eenmaal  behaagd,  aan  de  Christennatiën 
de  zedelijke  en  stoffelijke  meerderheid  te  geven.  Engeland  alleen,  zonder 
hulp  van  eenige  andere  mogendheid,  is  uitnemend  in  staat  om  én  heel 
China  én  Japan  én  heel  Indië  én  bovendien  nog  heel  Turkije  in  bedwang 
te  houden. 

Er  is  in  physieken  en  moreelen  zin  voor  de  heidensche  natiën  voors- 
hands nog  zelfs  geen  zweem  van  kans  om  met  eenig  uitzicht  op  goed 
gevolg  de  overmacht  der  Christenvolken  te  weerstaan,  In  hun  binnen- 
landen  mogen  ze  nog  langen  tijd  onaantastbaar  wezen  en  evenals  de 
Atjehers  ons  en  de  Siameezen  en  Tonkineezen  Frankrijk  duchtig  bezig 
houden,  maar  zoo  komen  ze  niet  tevoorschijn,  of  hun  macht  is  weg. 
Wij  kunnen  Atjeh  bestoken,  maar  niemand  denkt  er  ook  maar  van  verre 
aan,  dat  Atjeh  ons  zou  komen  aanvallen  in  het  Nieuwediep  of  Helle- 
voetsluis. 

Of  ook  dit  niet  keeren  zal,  is  een  andere  vraag.  Naarmate  de  Chris- 
tennatiën almeer  tot  het  Jodendom  eerst,  en  dan  allengs  tot  het  hei- 
dendom terugkeeren,  is  het  zeer  wel  mogelijk,  dat  ook  deze  stoffelijke 
meerderheid  van  haar  zal  worden  genomen.  Reeds  zijn  er  teekenen,  dat 
China  het  nog  eenmaal  ons  Christenen  hard  zal  maken,  en  zelfs  in  ons 
Indië  zitten  we  lang  niet  zoo  rustig  als  voorheen. 

Men  vergete  niet^  dat  er  eeuwen  zijn  geweest,  waarin  de  heidensche 
volkeren  zedelijk  hoog  stonden  en  een  macht  uitoefenden,  die  heel  de 
wereld  overheerschte ;  en  dat  het  nog  pas  vijftien  eeuwen  is,  dat  deze 
staat  van  zaken  wierd  omgekeerd. 

Reden  temeer  voor  de  Christenvolken  om  in  te  zien  en  te  bedenken, 
dat    hun  macht  en  glorie  alleen  aan  den  naam  van  Christus  hangt;    en 


YERHARDINa  DER  NATIËN. 


249 


ook,    dat  zij    er  bij   God  den  Heere  verantwoordelijk  voor  staan,  hoe  zij 
zich  van  luni  plicht  jegens  de  heidensche  volkeren  hebben  gekvyeten. 

God  de  Heere  heeft  er  recht  op  en  die  volkeren  hebben  er  recht  op, 
dat  door  onze  aanraking  met  deze  heidensche  natiën  deze  heidensche 
natiën  ook  in  aanraking  zullen  komen  met  den  Christus. 

Die  aanraking  moet  alzijdig  zijn. 

Ze  moet  merkbaar  zijn  in  de  personen,  die  uit  Europa  of  Amerika 
in  het  midden  dier  heidensche  landen  zich  vestigen.  Merkbaar  in  de 
wetten  en  instellingen,  die  we  hun  geven.  Merkbaar  in  de  geschriften 
en  raededeelingen,  die  we  hun  brengen.  Merkbaar  in  de  opzettelijke  pre- 
diking van  het  Evangelie,  die  van  onzentwege  onder  hen  uitgaat. 

En  wie  nu  met  dezen  matigen  eisch  de  geruchten  vergelijkt  van  de 
schandelijke  wijze,  waarop  veel  zich  noemende  Christenen  in  deze  landen 
huishouden ;  van  de  onzedelijke  gedragingen,  waaraan  ze  zich  overgeven ; 
van  de  wreedheden,  die  ze  begaan  dorsten ;  van  de  schraapzucht,  waarmee 
ze  de  zwakkeren  uitmergelden;  van  de  ver  derving  der  volken,  die  allerlei 
verkeerde  wet  en  instelling,  met  name  de  opium-praktijk,  over  gindsche 
volken  bracht ;  en  voorts  nog  let  op  de  onbeduidendheid  van  onze  zen- 
dingspogingen en  op  de  kleine  afmetingen,  waarbinnen  zich  onze  zen- 
dingsijver bewoog,  —  waarlijk,  die  verstaat  er  iets  van,  hoe  veeleer 
ónze  schuld  tegenover  die  heidenen  verzwaard  is,  dan  dat  wij  hun  ge- 
legenheid zouden  hebben  gegeven,  om  te  komen  tot  verharding. 

Er  zijn  ongetwijfeld  uitnemende  aanrakingen  met  de  heidenwereld  ge- 
weest. Sommige  natiën  hebben  uitstekend  onder  de  heidenen  gearbeid, 
en  er  zijn  metterdaad  kleine  volken,  die  met  zoo  treflijke  Christelijke 
regenten  en  landslieden  en  zendelingen  in  contact  zijn  gekomen,  dat  men 
zeggen  kan:  »Ja  waarlijk,  zulk  een  volk  is  niet  den  C/irlsfus  in  aanra- 
king geweest!'  en  indien  het  zich  niet  bekeerde,  moest  deze  aanraking 
met  de  Liefde  Gods  dus  ook  zulk  een  volk  strekken  tot  verharding. 

Maar  dit  zijn  en  blijven,  helaas,  groote  uitzonderingen,  en  wij,  Neder- 
landers, en  wij,  leden  onzer  Gereformeerde  kerken,  hebben  er  ons  waarlijk 
niet  op  te  beroemen,  dat  ons  aandeel  in  deze  beroering  der  heiden- 
wereld groot  zal  zijn  geweest. 

Deze  enkele  uitzonderingen  daargelaten,  blijven  we  daarom  de  bijzon- 
dere werking  der  verharding  bepalen  tot  die  personen,  die,  levende  in 
Christenlanden,  onder  het  Evangelie  hebben  verkeerd. 

Oudtijds  gold  dit  natuurlijk  ook  van  Israël.  Israël  borg  toen  in  zijn 
schoot  diezelfde  kerk  van  Christus,  die  thans  onder  de  volken  verspreid 
is.  Wat  toen  van  de  Christenlanden  gold,  moest  dus  destijds  wel  van 
Israël    gelden.    Verharding  kwam   ook  destijds  niet  dan  zelden  onder   de 


250  VERHARDING  DER  NATIËN. 


heidenen,  en  als  regel  schier  uitsluitend  onder  Israël  voor.  En  als  de 
heilige  apostel  Paulus  in  Rom.  11  :  7  van  uitverkorenen  spreekt,  die 
het  verkregen  hebben,  en  daartegenover  van  »de  anderen'',  die  verhard 
zijn  geworden,  dan  slaat  dit  blijkens  het  verband  ook  uitsluitend  op 
Israël.  Er  staat  toch  voluit:  » Hetgeen  Israël  zoekt,  dat  heeft  het  niet 
verkregen,  maar  de  uitverkorenen  hebben  het  verkregen,  en  de  anderen 
zijn  verhard  geworden."  Een  verharding,  die  met  beroep  op  Jes.  29  :  10 
vlak  daarojj  aldus  geteekend  wordt:  »God  heeft  hun  gegeven  een  geest 
des  diepen  slaaps,  oogen  om  niet  te  zien  en  ooren  om  niet  te  hooren." 

Het  terrein,  waarop  de  verharding  ook  thans  nog  gedurig  als  nieuwe 
werking  intreedt,  is  dus  de  Christelijke  kerk.  Ook  Israël  rust  wel  onder 
het  oordeel  der  verharding  tot  op  dezen  dag:  maar  dit  is  «r/werking  der 
verharding,  die  vóór  zoovele  eeuwen  is  geschied;  niet  nieuwe  verharding, 
die  nu  pas  ontstaan  is.  Israël  heeft  voor  Gabbatha  en  op  Golgotha  en 
op  den  Pinksterdag  den  Christus  verworpen,  en  hiermee  heeft  het  over 
zichzelf  het  oordeel  der  verharding  gehaald,  zonder  dat  het  in  staat  is, 
om,  tenzij  versche  genade  kome,  zich  weer  uit  dit  oordeel  der  verhar- 
ding los  te  wikkelen.  Het  zit  hierin  bevangen.  Het  ligt  hierin  gebon- 
den. De  geest  des  diepen  slaaps  wijkt  van  zijn  oogen  niet.  Het  is  gees- 
telijk verstompt. 

Hier  echter,  waar  we  niet  over  de  wawerking  van  vroegere  verharding, 
maar  over  de  verharding  zelve  handelen,  komt  ook  deze  verstokking  van 
Israël  natuurlijk  niet  in  aanmerking.  Wij  hebben  uitsluitend  te  doen  met 
die  goddelijke  daad  der  verharding,  waarmee  de  Heere  onze  God  ook  nu 
nog  in  onze  dagen  en  in  onze  kringen  zulk  een  geest  des  diepen  slaaps 
over  een  ziel  uitstort  en  ze  inzet  in  geestelijke  verharding.  En  van  deze 
daad  nu  zeggen  we,  dat  ze,  als  regel,  uitsluitend  voorkomt  onder  de  be- 
lijders des  Heeren,  en  niet  dan  met  hooge  uitzondering  daarbuiten.  De 
verharding  volgt  het  spoor  van  den  heiligen  Doop. 

Tweeërlei  verharding  worde  hierbij  echter  wel  onderscheiden.  Er  is 
namelijk  een  persoonlijJie.,  maar  er  is  ook  een  collectieve  verharding;  en 
van  die  laatste  handelen  we  eerst. 

Wat  we  met  die  collectieve  verharding  bedoelen,  is  niet  moeilijk  te 
gissen. 

Een  droef,  maar,  helaas,  al  te  bekend  voorbeeld  heldere  dit   op. 

Er  zijn  streken,  gansche  streken  én  in  ons  land  én  in  andere  landen, 
waar  de  goede  denkbeelden  aangaande  het  huwelijk  vervalscht  zijn.  Ver- 
valscht  zijn  niet  nu  pas,  maar  reeds  van  eeuwen  her.  Niet  in  enkele  ge- 
zinnen, maar  in  heel  de  omgeving.  Niet  enkel  bij  de  lagere  standen,  maar 
bij  geheel  de  bevolking.  Een  vervalsching,  die  zich  onder  anderen  zeer  vaak 


VERHARDING  DER  NATIËN. 


251 


daarin  uit,  dat  men,  reeds  eer  men  gehuwd  is,  zich  de  rechten  van  het 
huwelijk  door  zonde  aanmatigt,  en  dan,  gelijk  het  heet,  ten  slotte  moet 
trouwen.  Hierin  nu  steekt  een  collectieve  verharding  tegen  den  zegen 
Gods,  die  ons  in  het  huwelijk  geschonken  is.  Immers  deze  in  zulk  een 
kring  algemeen  geworden  zonde  raakt  dan  niet  maar  den  enkele,  maar 
heel  zijn  geslacht  en  heel  den  kring,  waarin  hij  leeft. 

Evenzoo  is  er  een  zonde  in  allerlei  handel  en  nering  en  bedrijf;  een 
zonde,  waarzonder  men  dun  beweert,  dat  zulk  een  handel  niet  te  drijven, 
zulk  een  bedrijf  niet  uit  te  oefenen  zou  zijn.  Het  heet  dan:  »Een  ieder 
is  een  dief  in  zijn  nering",  en  met  zoo  zondigen  kwinkslag  springt 
men  over  zijn  zonden  heen.  Ook  deze  soort  zonden  nu  zijn  collectieve 
zonden.  Ze  worden  den  aankomenden  klerk  of  bediende  in  letterlijken 
zin  geleerd.  Wie  die  zondige  nepen  en  knepen  niet  kent,  verstaat  zijn 
vak  niet,  en  wie  er  niet  aan  meedoet,  breekt  het  spel. 

En  zie,  in  dien  zin  nu  bestaat  er  ook  een  collectieve  verharding,  die 
in  allerlei  landen  en  in  allerlei  kerken  als  een  geest  des  slaaps  over  de 
menigte  is  getogen.  Vergelijk  maar  de  kerken  van  Schotland  met  die  van 
Spanje,  om  u  deze  verharding  recht  duidelijk  voor  oogen  te  kunnen  stel- 
len. In  beide  kerken,  én  in  die  van  Schotland  én  in  die  van  Spanje 
wordt  de  naam  van  onzen  Heere  Jezus  Christus  beleden.  Het  Evangelie 
wordt  er  gelezen.  Ten  deele  dezelfde  Psalmen  worden  er  gezongen.  En 
bijna  niet  één  geloofsmysterie  belijden  de  kerken  van  Schotland,  of  het 
wordt  ook  beleden  in  het  sombere  Spanje.  En  toch  bij  al  die  gelijkheid, 
welk  een  onmetelijk  verschil !  Men  is  in  beide  landen  gedoopt ;  men  zegt 
in  beide  landen  uit  het  sacrament  des  heiligen  Nachtmaals  kracht  te 
putten,  en  toch  welk  een  gansch  andere  gedaante  vertoont  het  kerkelijk 
leven  er  niet! 

Het  mag  zijn,  en  dat  betwisten  we  geenszins,  dat  ook  in  de  kerken 
van  Schotland  veel  en  velerlei  ontbreekt  of  gebrekkig  is.  Zelfs  willen 
we  toegeven,  dat  er  in  de  kerk  van  Spanje  hier  en  daar  een  teedere 
warmte  kan  gloeien,  die  in  het  noorden  van  Groot-Brittanje  week  voor 
iets  kouds  en  kils.  Maar  overigens,  welk  een  helderheid  en  klaarheid 
des  bewustzijns  niet  in  Schotland,  en  daarentegen  welk  deksel  ligt  er 
niet  in  Spanje  over  het  aangezicht  van  de  kerke  Christi  gespreid! 

o,  Ook  in  Spanje  is  al  de  belijdenis  der  heilswaarheid  er  nog  wel ; 
maar  hoe  niet  bedolven  en  begraven  onder  allerlei  menschelijke  vormen ! 
Hoe  dof  en  dor,  hoe  verzwakt  en  verdonkerd  zijn  er  de  schitterende 
heiligheden  onzes  Gods!  Neen,  we  zeggen  niet,  dat  er  geen  genade  in 
Spanjes  kerk  werkt.  Integendeel,  we  nemen  volgaarne  aan,  dat  de  Heere 
ook    daar    onder    dit    deksel    nog  gepredikt  wordt  en  nog  zijn  kinderen 


252  YERHARDINÜ  DER  NATIËN. 


roept  en  nog  zijn  uitverkorenen  ten  eeuwigen  leven  verzamelt;  maar 
voor  het  overige  o,  welk  een  stompheid  van  ziel,  welk  een  verstoktheid 
van  geest !  Hoe  voelt  ge,  dat  overal  in  dit  somber-schoone  land  een 
macht  de  geesten  drukt,  waartegen  ze  vruchteloos  worstelen. 

En  zulk  een  collectieve  verharding  nu,  als  bij  de  vergelijking  van  de 
Schotsche  met  de  Spaansche  kerken  licht  in  het  oog  springt,  treft  ge, 
zij  het  ook  op  geringer  schaal,  allerwegen  aan.  In  de  Hooglanden  van 
Schotland  is  de  kerk  weer  veel  zuiverder  dan  in  de  Lowlands !  In  Noor- 
wegen is  de  Luthersche  kerk  oneindiger  teederder  dan  in  Saksen.  In 
't  kanton  du  Vaud  is  de  roering  onder  de  geesten  veel  krachtiger  dan 
in  Bern.  En  ook  ten  onzent,  in  ons  eigen  land,  wie  treurt  daar  niet 
over  Drente,  zoo  ge  het  vergelijkt  met  Zeeland ;  wie  voelt  en  tast  niet, 
dat  het  platteland  van  Zuid-Holland  geestelijk  aandoenlijker  is  dan  het 
platteland  van  Noord-Holland ;  ja,  wie  kan  in  het  ééne  Friesland  het 
sterksprekend  verschil  tusschen  klei  en  zand  voorbijzien?  Veluwe  en 
Betuwe  in  Gelderland,  zijn  het  geestelijk  niet  geheel  andere  streken? 

Zoo  vindt  ge  dus  allerwegen,  in  meerdere  of  in  mindere  mate  een 
soort  hardheid  van  hart,  die  zich  niet  aan  enkele  personen  hecht, 
maar  die  in  zekere  gewesten,  streken  en  kringen  zich  toont,  en  collec- 
tief bijna  op  al  de  bewoners  ervan  drukt;  en  soms  eeuwenlang  blijft 
drukken. 

Indien  nu  iemand,  in  een  gelukkiger  bedeelde  streek  geboren  en  op- 
gegroeid, tot  rijker  inzicht  en  rijker  leven  opwast  dan  een  ander,  die 
opwies  in  een  gewest  of  kring,  waar  de  hardheid  van  hart  door  collec- 
tieve verharding  oj)  heel  de  omgeving  drukte ;  dan  is  dit  nog  volstrekt 
geen  reden  voor  dien  eersten  om  zich  te  verheffen.  Immers,  de  vraag 
zou  nog  altoos  zijn :  Indien  hijzelf  eens  op  dien  schraler  akker  gepoot 
ware,  of  hij  niet  even  ijl  en  verkankerd  ware  opgegroeid. 

De  verhouding  van  een  ieders  schuld  af  te  wegen  tusschen  die  collec- 
tieve en  persoonlijke  aansprakelijkheid,  is  dan  ook  ons  werk  niet.  Dit 
verblijve  aan  den  rechtvaardigen  Rechter.  Maar  wel  behooren  de  kinde- 
ren Gods  in  elke  streek,  in  elk  gewest  en  in  eiken  kring,  deze  collec- 
tieve verharding  ziende,  er  den  zuurdeesem  des  Woords  tegen  in  te  zet- 
ten, of  deze  jammerlijke  verharding  ook  minderen  mocht. 

Gelijk  zulk  een  verharding  eens  kwam,  zoo  kan  ze  ook  weer  wijken. 
En  er  zijn  voorbeelden  te  over  van  geheele  dorpen,  ja,  van  geheele 
steden  en  landen,  waar  door  het  kloek  en  moedig  optreden  van  een 
enkelen  boetgezant  de  ban  gebroken  is  en  de  verharding  der  harten  ten 
slotte  week. 

Wel    verre    dus    van    tegenover    zulk  een  collectieve  verhardino-  mee- 


VERHARDING  DER  NATIËN. 


253 


doogenloos  en  werkeloos  als  ongeroepen  rechters  en  beoordeelaars  op  te 
staan,  is  liet  veeleer  de  roeping  van  Gods  kinderen,  om  de  afweging 
van  het  aandeel  van  ieders  schuld  in  deze  collectieve  zonde  aan  den 
Kenner  der  harten  over  te  laten,  en  zelf  zonder  achterlaten  te  bidden 
en  te  worstelen,  om  deze  geestelijke  plage  af  te  wenden,  en  mocht  het 
zijn,  het  onaandoenlijke  weer  gevoelig  te  maken  en  steeds  in  hope  aan 
te  houden  tot  ten  leste  deze  booze  demon  zwijgt. 

Want  wel  l-an  ook  zulk  een  collectieve  verharding  ongeneeslijk  zijn. 
Sodom  en  Gomorra  moesten  uitgeroeid,  waar  Ninevé  zich  nog  kon  be- 
keeren.  Maar  dit  is  uitzondering,  en  de  regel  is,  dat  we  soms  de 
diepstgezonken  volken  nog  uit  hun  geestelijken  slaap  zien  opstaan,  als 
er  maar  een  boetgezant  des  Heeren  is,  die  ze  wakker  schudt  en  naar 
den  Eénige  roept. 

Doch  geheel  hiervan  afgescheiden  nu  ligt  de  persoonlijhe  verharding, 
die  in  minder  of  meerder  mate  overkomt  aan  allen,  die  onder  het  Evan- 
gelie leven  zonder  ten  leven  te  komen,  of  wil  men,  die  den  waterdoop 
zonder  den  Geestesdoop  ontvingen,  en  het  is  van  deze  persoonlijke  ver- 
harding, dat  de  heilige  apostel  getuigt:  »De  uitverkorenen  hebben  het 
verkregen,  maar  de  anderen  zijn  verhard  geworden." 
Een  ontzettend  woord! 


254  DE  APOSTOLISCHE  LIEFDE. 


XXXVI. 


19E  APOSTOIilSCMli:  liISIF'UE. 


Hij  heeft  huuue  oogen  verbliud  en  huu 
hart  verhard.  Joh.  12  :  40. 


Zonderling ! 

Niet  bij  Jeremia,  den  strengen,  strafiFen  boetgezant,  en  evenmin  bij 
Paulus,  den  onverbiddelijken  belijder  en  getuige  voor  de  souvereiniteit 
des  Heeren,  maar  juist  bij  den  heiligen  Johannes,  den  apostel  der  liefde, 
vindt  ge  de  eigenlijke  verharding  in  haar  ontzettendsten  vorm  uitge- 
sproken. 

Johannes,  het  is  ontzettend,  het  is  schriklijk  om  het  neer  te  schrijven, 
maar  Johannes  kent  menschen,  die  hij  » kinderen  des  duivels"  noemt; 
personen,  die  als  zoodanig  en  in  deze  gruwzame  gestalte  tegen  de  kin- 
deren Gods  overstaan. 

En  wat  nog  machtiger  aangrijpt,  we  lezen  in  zijn  Evangelie  in  het 
12e  hoofdstuk  déze  roerende  gebeurtenis. 

Jezus  was  de  poort  van  Jeruzalem  binnengetogen  onder  het  gejubel 
der  J7osa«wa-zingende  schare.  Al  het  volk  stroomde  Hem  tegemoet. 
Zelfs  de  Grieken,  die  in  Jeruzalem  vertoefden,  vroegen  naar  Hem.  Het 
was  een  ure  van  triomf  en  glorie. 

En  toch  temidden  van  dien  jubel  en  dat  roepen  der  eere  weet  de 
Messias,  dat  Hij  is  en  blijft  »Man  van  smarten",  en  Hij  getuigt  aanzijn 
jongeren,  dat  het  nu  worden  zal  »een  vallen  van  het  tarwegraan  in  de 
aarde,  opdat  het  vrucht  voortbrenge".  Anders  bleef  het  alleen. 

Toch  ontroerde  dit  de  ziel  des  Heeren  oj)  geweldige  wijze. 

Hijzelf  riep  uit:  »Nu  is  mijn  ziel  geheel  ontroerd  tot  den  dood  toe! 
En  wat  zal  Ik  zeggen?  Vader,  verlos  Mij  uit  deze  ure!  Maar  hiertoe 
ben  Ik  in  deze  ure  gekomen.  Vader!  verheerlijk  uwen  naam!" 

En  wonderbaar!  Op  dat  zeggen  van  Jezus  barst  er  plotseling  een 
ontzettend  gedreun  boven  aller  hoofd  los,  zoodat  het  volk  denkt  aan 
rollende  donderslagen,  en  onder  het  dreunen  van  den  slag  wordt  er  een 
stem  gehoord,  die  van  den  hemel  roept:  »Ik  heb  hem  verheerlijkt  en 
Ik  zal  hem  wederom  verheerlijken  !" 

Dit  teeken  was  één  der  plechtigste  en  meest  indrukwekkende  teeke- 
nen, die  ooit  de  predikatie  van  het  Woord  verzeld  hebben.  Het  was  een 


DE  APOSTOLISCHE  LIEFDE. 


255 


gebeurtenis    als    oi)    den    Karmel.    Een    rechtstreeksch  antwoord  uit  den 

hemel ! 

Terstond  hervat  Jezus,  nog  onder  den  verschen  indruk  van  dit  ont- 
zaglijk teeken  der  predikatie  van  het  Evangelie,  en  roept  tot  de 
schare:  » Terwijl  gij  het  licht  hebt,  gelooft  in  het  licht,  opdat  gij  kin- 
deren des  lichts  moogt  zijn!" 

En  wat  zag  Jezus  toen? 

Dat  ze  Hem  met  jubel  nogmaals  het  Hosanna  toeriepen? 

Helaas,  neen ! 

Zullfs  hadden  ze  wel  gedaan,  om  de  wondere  opwekking  van  Lazarus. 

Diit  had  hen  een  oogenblik  aangegrepen.  En  enkele  Galileërs  meen- 
den dit  ook  oprecht. 

Maar  nu  de  Messias,  insteê  van  aanbod  om  het  aardsche  koninkrijk 
weer  op  te  richten  en  de  Romeinen  te  verjagen,  geen  ander  woord  voor 
hen  heeft  dan  den  ehch  des  geloofs,  nu  krimpt  hun  hart  ineen,  zet  zich 
tegen  den  Heere,  en  hun  oog  staat  boos,  en  verraadt  het  tegendeel  van 
gedachten  des  vredes. 

Het  stond  op  het  punt,  dat  ze  dienzelfden  Nazerener,  dien  ze  pas 
onder  het  gewuif  der  palmtakken  hadden  ingehaald,  onder  een  regen 
van  brokken  steen  zouden  bodelven. 

Dit  zag  de  Heere,  en  daarom  ontweek  Hij  ze:  yAYeifgcumde,  re rbergde 
Hij  zichzelven  r^ 

En  zoo  blijft  dan  op  een  van  Jeruzalems  pleinen  die  volkshoop  daar 
staan.  Ze  hadden  hun  Koning  moeten  aanbidden,  en  zie,  ze  verwierpen 
Hem.  De  stem  uit  den  hemel  was  tot  hen  gekomen,  en  zie,  ze  stopten 
de  ooren  dicht. 

Arme  schare! 

Ge  weet  niet,  wat  ge  verworpen  hebt.  Ge  weet  niet,  hoe  ge  nu  straks 
zult    nKxten    komen    tot  het:  » Kruist  Hem!  Kruist  Hem!'' 

Ge  verwierpt  Hem,  en  in  Hem  verwierpt  ge  voor  eeuwig  uzelven! 
Want  hoor  nu,  wat  de  heilige  apostel  Johannes,  de  getuige  des  vredes 
en    der    liefde,    hierbij    nu    onder    de    leiding  en  regeering  des  Heiligen 
Geestes  aanteekent.    » Hoewel  Hij  zoovele  teekenen  voor  hen  gedaan  had," 
zoo  schrijft  hij,  ^fjeloofden  ze  toch  niet  in  Hem.'''' 
En  dat  Avaarom  niet? 

y>Zij  konden,''  zoo  zegt  hij,  »ze  konden  niet  gelooven!''  Want  hier  nu 
wierd  dat  diepe  woord  vervuld:  »Hij  heeft  hunne  oogen  verblind  en  hun 
hart  verhard,  opdat  ze  met  de  oogen  niet  zien  en  met  het  hart  niet 
verstaan." 

Krasser,  schriller,  ontzettender  kan  het  niet! 


256  DE  APOSTOLISCHE  LIEFDE. 


O,  Waar  is  het  menschenliart,  dat  zulk  een  ontzettende  taal  ook 
maar  kan  aanliooren,  zonder  op  liet  diepst  ontroerd  te  worden? 
Wie  beeft  niet,  waar  hij  van  een  heilig  apostel  te  vernemen  komt, 
dat  het  toch  zoo  en  niet  anders  in  de  ordeningen  van  het  Koninkrijk 
bestaat  ? 

Wat  gaven  we  wel  niet,  als  we  dit  ontzettend  zeggen  uit  ons 
Evangelie  uit  konden  lichten!  Wie  dekt  hier  niet  het  aangezicht  in  het 
besef,  dat  hij  hier  genaderd  is  aan  verblindende  mysteriën!  En  toch, 
van  het  Woord  mag  niet  afgelaten  worden.  Van  het  Evangelie  mag 
niet  afgesneden  worden.  En  zelfs  het  Evangelie  van  Johannes,  het  zou 
niet  gcKif,  het  zou  niet  volledig  ,  het  zou  het  volle  rijke  Evangelie  niet 
zijn,  zoo  ook  dit  er  niet  bij  stond. 

En  hoezeer  het  onze  ziel  dan  ook  aangrijpt,  en  we  elkander  niet 
genoeg  kunnen  toeroepen:  »o.  Mijn  broeder!  o  mijn  zuster!  spreek 
toch  nooit  anders  dan  met  een  teeder  hart  en  met  een  ontroerd 
gemoed  over  zoo  ontzettende  geheimenissen  !",  toch  mag  de  zaak  als 
zaak  nooit  door  ons  eigenmachtig  uit  het  Evangelie  weggenomen. 


Het  .s'^rtfi'^  er,  en  gij  hebt  het  te  laten  staan! 
Gij  moogt  de  Schrift  niet  ontzielen. 


Aan  Jezus  is  het,  dat  deze  jammerlijk  zondige  lieden  te  Jeruzalem 
als  » verharden"  en  » verstokten"  ontdekt  wierden. 

Niet  met  eenige  heidenen  in  Rome  of  te  Athene  valt  dit  voor,  maar 
met  personen  in  de  hoofdstad  van  het  heilige  land.  En  opmerkelijk, 
terwijl  de  Grieken  hier  juist  optreden  als  mannen,  die  schuchter  en 
lieilbegeerig  tot  Filipjius  zeggen:  x.Wij  wenschten  Jezus  wel  te  zien", 
zijn  het  mannen  en  vrouwen  uit  Abrahams  nakroost,  die  hier  uitkomen 
als  » verharden". 

Maar  het  is  sterker  nog. 

Diezelfde  soort  menschen  zijn  ook  in  Jericho  en  Bethanië,  en  waren 
ook  te  Jeruzalem  twintig  jaren  vroeger,  en  toch  zegt  de  heilige  apostel, 
dat  de  sombere  profetie,  die  de  Heilige  Geest  bij  Jesaja  van  de  vol- 
eindigde verharding  gaf,  nu  eerst  volledig  en  ten  einde  toe  juist  in 
deze  personen  vervuld  is. 

Vervuld  in  personen,  die  toongevers  waren  in  het  Jeruzalemsche  pu- 
bliek, en  die  openbaar  werden,  zelfs  nog  niet  aan  Johannes  den  Dooper, 
neen.,  maar  pas  aan  Jezus! 

Met  Jezus  in  aanraking  te  komen  is  dan  ook  iets  zoo  alles  beslissends, 


DE  APOSTOLISCHE  LIEFDE. 


257 


dat  het  niet  anders  kan,  of  terstond  bij  die  aanraking  moet  alles  om- 
trent u  en  in  u  beslist  zijn,  beslist  voor  eeuwig. 

Er  is  niet  liooger,  er  is  niet  machtiger,  er  is  niet  heerlijker 
dan  Jezus ! 

Wien  Jezus  niet  helpt,  die  is  niet  te  helpen. 

Wie  in  Jezus  geen  licht  ziet,  die  zal  in  eeuwigheid  nooit  anders  dan 
in  duisternis  rondwaren. 

Hij  is  de  toetssteen. 

Aan  Hem  wordt  alle  ziel  gekend. 

En  zoo  is  het  én  hier  uit  dit  verhaal  én  uit  al  wat  de  Heilige  Schrift 
over  dit  ontzettend  mysterie  zegt,  o,  zoo  roerend  duidelijk,  dat  het  heer- 
lijkste, wat  onze  ziel  noemen  kan,  te  weten  Christus  onze  Heiland^  en 
het  ontzettendste,  waar  onze  ziel  aan  denken  kan,  te  weten  de  verhar- 
ding van  een  menschenkind^  vlak  naast  elkaar  liggen,  bijeenhooren,  en 
met  elkaar  in  oorzakelijk  verband  staan. 

Rotssteen  der  ergernis! 

Val  en  opstanding,  dus  ook  m?,  voor  velen  in  Israël! 

Een  teeken,  dat  wedersproken  zal  worden ! 

Reuke  des  levens,  maar  ook  reuke  des  doods  ten  doode ! 

Ge  zoudt  zeggen  :  hoe  kan  het,  hoe  is  het  bestaanbaar,  dat  de  Ver- 
losser tevens  het  verderf  in  de  ziel  doet  uitkomen  ? 

En  toch,  zoo  is  het. 

Gods  Woord  gedoogt  niet  den  minsten  twijfel. 

En  wat  nog  wonderbaarder  is,  deze  schriklijke  werking  van  de  » reuke 
des  doods  ten  doode"  gaat  van  den  Heere  Christus  uit,  niet  in  zijn 
m'mst^  maar  juist  in  zijn  meest  schitterende  oogenblikken.  Juist  diin,  als 
Hij  blinkt  in  al  de  glorie  zijner  majesteit. 

Als  het  zaad,  als  het  tarwegraan,  wilde  Hij  in  de  aarde  vallen  en 
sterven.  Hij  bekende  hiertoe  in  deze  ure  gekomen  te  zijn.  De  Galileërs 
zagen  hun  Heer  nu  nog.  De  Grieken  vraagden  naar  Jezus.  De  stem  uit 
den  hemel  dreunde  in  aller  oor.  In  roerende  en  aangrijpende  taal  riep 
Jezus  tot  bekeering  op.  En  zie,  juist  in  zulk  een  oogenblik  grijnst  de 
vijandschap  tegen  Hem  uit  het  menschenhart,  woelt  de  laagheid  tegen 
den  Heilige  Gods,  en  moet  Jezus  zich  voor  hen  verbergen.  En  dan  komt 
de  verharding  uit. 

Aan  dat  hachelijke  is  dus  niet  te  ontkomen. 

Een  iegelijk  moet  naar  den  Heiland  getrokken.  En  wie  tot  Hem  na- 
derde, moet  meer  en  heiliger  en  hooger  van  Hem  zien,  en  daarom  al 
inniger  in  zijn  gemeenschap  indringen.  En  toch,  het  is  juist  bij  dat  a/ //r«f/fy 
toekomen    tot    het    Heilige  der  heiligen,  dat  het  aan  de  ziel  der  verlo- 

17 


258  DE  APOSTOLISCHE  LÏEFDË. 

renen  openbaar  wordt,  wat  er  eigenlijk  in  hen  zit,  en  of  het  ook  bij 
hen  tot  een  scheuren  van  het  voorhangsel  des  tempels  moet  komen. 

En  nu  mag  dit  zeker  nooit  ertoe  leiden,  om  te  zeggen:  »Dan  zal 
ik  mijn  kinderen  maar  niet  tot  Jezus  brengen.  Ze  van  Jezus  afhouden 
is  nog  het  veiligst!"  Want  gij  hebt  niet  te  berekenen,  en  gij  hebt  niet 
te  beschikken.  Die  u  gebiedt^  is  de  Heere  der  heirscharen.  En  het  »Laat 
de  kinderkens  tot  Mij  komen!"  geldt  ook  voor  u. 

Maar  wel  maant  dit  diepe  stuk  der  verharding  ons,  om  toch  het 
heilige  niet  ondoordacht  voor  de  hondekens  te  werpen  en  niet  te  koop 
te  loopen  met  de  waarheid  Gods, 

Waarlijk,  we  zullen  ons  wel  wachten,  om  anderen  te  oordeelen.  Veel- 
eer zal  anderer  ijver  in  de  verbreiding  des  Evangelies  een  oordeel  zijn 
over  eigen  lauwheid  in  veel  van  de  heilige  taak. 

Maar  toch,  ook  al  mag  het  vuur  niet  gebluscht,  ook  al  moet  het 
vuur  uitgedragen,  we  mogen  er  toch  wel  aan  herinnerd  worden,  dat  het 
vuur  is. 

Al  weten  we,  dat  alleen  het  Woord  Gods  de  scherpte  heeft,  die  toe- 
reikend is  om  door  de  harde  huid  door  te  snijden  en  de  doode- 
lijke  pestbuil  van  het  verderf  te  raken,  toch  mag  daarom  wel  herinnerd, 
dat  men  met  een  scherp  mes  ook  bezijden  de  kranke  plek  in  een  ader 
des  levens  zou  kunnen  snijden. 

En  daarom  mogen  we  niet  aflaten,  van  met  drang  van  ernst  en  liefde 
te  waarschuwen  :  Predik  toch  nooit  het  zoo  ontzaglijk  Evangelie,  zonder 
te  bedenken,  wat  ontzaglijke  zaak  ge  in  handen  hebt. 

Laat  uw  prediking  nooit  gedachteloos  zijn. 

Zij  ze  altoos,  als  voor  het  aangezicht  des  Heeren,  diep  insnijdende, 
maar  ook  nooit  insnijdende  dan  met  de  hoogste  opmerkzaamheid  en  met 
den  heiligsten  ernst. 

Het  werk  der  prediking  is  zoo  teeder. 


En  vraagt  men  nu  ten  slotte,  hoe,  op  wat  wijs,  deze  ontzettende  wer- 
king der  verharding  dan  plaatsgrijpt,  dan  moet  natuurlijk  hier  vooral 
elk  pogen  om  meer  te  weten  dan  ons  geopenbaard  is,  met  kracht  wor- 
den tegengestaan,  en  voegt  het  ons,  in  het  diep  besef  onzer  kleinheid, 
liever  ons  te  wachten  voor  onze  ziele,  dat  we  zelf  niet  onder  zulk  een 
oordeel  komen,  dan  dat  we  ons  verliezen  zouden  in  veel  ontleding  van 
wat  alleen  in  de  eenheid  van  het  heilig  mysterie  kan  worden  beseft. 

Slechts  zooveel  zij  hier  dan  ook  uitgesproken,    dat  God  de  Heere  ons 


DE  APOSTOLISCHE  LIEFDE.  259 


ook  in  het  gewone  leven  telkens  en  telkens  weer  het  verschijnsel  toont, 
hoe  jnist  eenzelfde  kracht,  tot  haar  lioogste  werking  gekomen,  leiden 
kan  tot  zoo  vlak  tegenovergestelde  uitkomst. 

Zonder  regen  droogt  de  akker  uit  en  verdort,  wat  erop  ontkiemde. 
En  toch,  als  die  akker  ondiep  was  door  een  onderliggende  steenlaag,  dan 
zal  juist  diezelfde  regen,  die  elders  frisch  en  heerlijk  het  koren  gedijen 
doet,  den  akker  in  een  slikplas  veranderen  en  al  het  gewas  doen  ver- 
rotten. 

Dezelfde  zon,  die  den  eenen  akker  koestert  en  warm  en  dronken  maakt 
en  kostelijk  graan  doet  gelen,  zal  daarginds  den  akker  stijf  en  dor 
maken,  en  het  graan  doen  verzengen. 

Dezelfde  spijs,  die  den  gezonde  voedt  en  hem  de  kracht  vernieuwt,  be- 
zwaart den  zwakke  van  gestel  en  verderft  den  kranke. 

En  zoo  is  het  bijna  op  elk  gebied. 

Kennis  is  heerlijk  en  wie  dorst  niet  om  zich  aan  haar  bronnen  te 
laven;  maar  ook,  wie  schrikt  niet  bij  het  zien  van  zooveel  menschelijk 
verderf,  als  juist  door  de  kennisse  in  haar  onevenredige  overdrijving  of 
eenzijdige  aanwending  beoorzaakt  is. 

En  ook  de  liefde  op  de  aarde,  de  liefdeband  tusschen  man  en  vrouw, 
tusschen  moeder  en  kind  gelegd,  hoe  heilig  en  hoe  teeder  niet !  En  toch,  is 
er  één  kracht,  die  nu  meer  dan  deze  huwelijksneiging  en  dit  verlangen  om 
moeder  te  worden,  in  haar  zondige  kentering,  het  menschelijk  leven 
heeft  bezoedeld  en  ontwijd? 

En  waar  we  zoo  op  alle  weg  en  op  elk  terrein  altoos  weer  diezelfde 
wet  zien  gelden,  dat  juist  het  heiligste  en  volkomenste  en  teederste,  zoo 
het  geen  doel  treft  of  af  wordt  geleid  van  zijn  heilige  bestemming, 
onverwijld  omslaat  in  zijn  tegendeel,  en  alzoo  verwoesting  en  bezoede- 
ling en  ontreddering,  ja,  reddeloos  verderf  aanbrengt,  en  dat  wel  in 
veel  schriklijker  mate  dan  het  minder  hooge  en  minder  heerlijke,  is  het 
dan  wel  zoo  vreemd  en  zoo  raadselachtig,  dat  deze  wet  óók  bij  het 
allerhoogste  en  «//erheerlijkste  doorgaat,  en  dus  óók  geldt  van  de  Liefde 
Gods? 

En  dit  toch  is  al  de  verharding. 

Verharding  is  niets  dan  zulke  uitwerking  van  de  Liefde  Gods,  waarbij 
de  macht  der  hoogste  Liefde   'm  haar  tegendeel  verkeerd  wordt. 

Ze  koestert;  maar  óók,  ze  kan  verteren! 

Ze  trekt  op  naar  boven  eeuwiglijk;  maar  ook,  ze  kan  voor  eeuwig 
verzengen  ! 


260  DE  ZONDE  TEGEN  DEN  HEILIGEN  GEEST. 

XXXVII. 

»E  ZOMOE  TEOEM  DEM  HEILiIOEM  OEEST. 


De   lastering  tegen  den   Geest  zal  den 
menschen  niet  vergeven  worden. 

Matth.  12  :  31. 


Werkt  liefde,  die  haar  doel  mist,  altijd  verharding,  soms  kan  het 
weerstaan  van  de  Liefde  Gods  haar  werking  nog  op  ontzettender  wijs 
doen  ontaarden;  het  kan  overslaan  in  een  begaan  van  de  zonde  tegen 
den  Heiligen  Geest. 

Deze  zonde  vooral  heeft  iets  verpletterends  en  schrikverwekkends. 

Wat  de  Heere  Jezus  Christus  ervan  betuigde,  is  dan  ook  zoo  hart- 
aangrijpend  en  zielroerend ;  het  werpt  de  ziel  zoo  reddeloos  in  de  eeuwige 
wanhoop. 

Hoor  maar^  hoe  afsnijdend  en  hartdoorborend  het  klinkt: 

»Wie  met  Mij  niet  is,  die  is  tegen  Mij;  en  wie  met  Mij  niet  vergadert, 
die  verstrooit. 

» Daarom  zeg  Ik  u  :  alle  zonde  en  lastering  zal  den  menschen  vergeven 
worden;  maar  de  lastering  tegen  den  Geest  zal  den  menschen  niet  ver- 
geven worden. 

»En  zoo  wie  eenig  woord  gesproken  zal  hebben  tegen  den  Zoon  des 
menschen,  het  zal  hem  vergeven  worden;  maar  zoo  wie  tegen  den 
Heiligen  Geest  zal  gesproken  hebben,  liet  zal  Jieni  niet  vergeven  ironlen, 
noch  in  deze  eeuu\  noch  in  de  toekomende."  (Matth.  12  :  30—32) 

Nog  harder  bericht  Markus  het  ons : 

» Voorwaar  Ik  zeg  u,  dat  al  de  zonden  den  kinderen  der  menschen 
zullen  vergeven  worden,  en  allerlei  lasteringen,  waarmede  zij  zullen  ge- 
lasterd hebben. 

»Maar  zoo  wie  gelasterd  zal  hebben  tegen  den  Heiligen  Geest,  die 
heeft  geene  vergeving  in  der  eeuirigheid,  maar  hij  is  schuldig  des  eemvigen 
oordeels:'     (Mark.  3  :  28,  29) 

Het  is  van  deze  ontzaglijke  zonde,  dat  de  heilige  apostel  Johannes 
schrijft : 

» Indien  iemand  zijnen  broeder  ziet  zondigen  eene  zonde,  niet  tot  den 
dood,  die  zal  God  bidden,  en  Hij  zal  hem  het  leven  geven,  dengenen, 
zeg  ik,  die  zondigen  niet  tot  den  dood.  Er  is  eene  zonde  tot  den  dood; 
voor  dezelve  zonde  zeg  ik  niet,  dat  hij  zal  bidden. 


DE  ZONDE  TEGEN  DEN  HEILIGEN  GEEST.  261 

»Alle  ongerechtigheid  is  zonde;  en  er  is  zonde  niet  tot  den  dood. 

»Wij  weten,  dat  een  iegelijk,  die  uit  God  geboren  is,  niet  zondigt; 
maar  die  uit  God  geboren  is,  bewaart  zichzelven,  en  de  booze  vat  hem 
niet."  (I  Joh.  5  :  16—18) 

En  welbezien  is  het  eveneens  eigenlijk  alleen  van  deze  gruwbaarste 
aller  zonden,  dat  de  heilige  apostel  Paulus  aan  de  Hebreen,  die  in  de 
verstrooiing  waren,  schreef  : 

»Want  het  is  onmogelijk  degenen,  die  eens  verlicht  zijn  geweest,  en 
de  hemelsche  gave  gesmaakt  hebben,  en  des  Heiligen  Geestes  deelachtig 
geworden  zijn,  en  gesmaakt  hebben  het  goede  Woord  Gods  en  de  krachten 
der  toekomende  eeuw^  en  afvallig  worden;  die,  zeg  ik,  wederom  te  ver- 
nieuwen tot  bekeering,  als  welke  zichzelven  den  Zoon  van  God  wederom 
kruisigen  en  openlijk  te  schande  maken. 

»Want  de  aarde,  die  den  regen  menigmaal  op  haar  komende  indrinkt, 
en  bekwaam  kruid  voortbrengt  voor  degenen,  door  welken  zij  ook  ge- 
bouwd wordt,  die  ontvangt  zegen  van  God ;  maar  die  doornen  en  dis- 
telen draagt,  die  is  verwerpelijk,  en  nabij  de  vervloeking,  welker  einde 
is  tot  verbranding."  (Hebr.  6  :  4 — 8) 

Woorden  zoo  insnijdend  en  vernietigend,  dat  ze  aller  ziel  onthutsen 
zouden,  indien  dezelfde  apostel  er  niet  terstond  had  bijgevoegd  : 

» Maar^  geliefden  !  wij  verzekeren  ons  van  u  betere  dingen,  en  met  de 
zaligheid  gevoegd,  hoewel  wij  alzoo  spreken.  Want  God  is  niet  onrecht- 
vaardig, dat  Hij  uw  werk  zou  vergeten,  en  den  arbeid  der  liefde,  dien  gg 
aan  zijnen  naam  bewezen  hebt."  (Hebr.  6  :  9,  10) 

Tonen  der  vertroosting,  die  intusschen  niets  afdingen  op  den  aangrij- 
penden   ernst,    waarmee    hij  er  in  het  tiende  hoofdstuk  op  volgen  laat : 

»Want  zoo  wij  willens  zondigen,  nadat  wij  de  kennis  der  waarheid 
ontvangen  hebben,  zoo  blijft  er  geen  slachtoffer  meer  over  voor  de  zon- 
den ;  maar  eene  schrikkelijke  verwachting  des  oordeels,  en  hitte  des  vuurs, 
dat  de  tegenstanders  zal  verslinden. 

»Als  iemand  de  wet  van  Mozes  heeft  tenietgedaan,  die  sterft  zonder 
barmhartigheid,  onder  twee  of  drie  getuigen  ;  hoeveel  te  zwaarder  straf, 
meent  gij,  zal  hij  waardig  geacht  worden,  die  den  Zoon  van  God  ver- 
treden heeft,  en  het  bloed  des  testaments  onrein  geacht  heeft,  waar- 
door hij  geheiligd  was,  en  den  Geest  der  genade  smaadheid  heeft  aangedaan  ! 

»Want  wij  kennen  Hem,  die  gezegd  heeft :  Mijne  is  de  wraak.  Ik  zal 
het  vergelden,  spreekt  de  Heere.  En  wederom  :  De  Heere  zal  zijn  volk 
oordeelen. 

»Vreeselijk  is  het  te  vallen  in  de  handen  des  levenden  Gods."  (Hebr. 
10  :  26—31) 


262  DE  ZONDE  TEGEN  DEN  HEILIGEN  GEEST. 

Veel  ware  hier  uit  Gods  heilig  Woord  nog  bij  te  voegen.  Zoo  wat 
telkens  in  het  Oude  Testament  en  in  het  Nieuwe  voorkomt  van  men- 
schen  en  jDersonen,  voor  wie  we  »niet  meer  bidden  mogen"  ;  van  een 
Ezau,  die  »geen  plaats  des  berouws  meer  kan  vinden"  ;  en  niet  het  minst 
van  de  schrikkelijke  uitbreking  in  zonde,  waartegen  én  Petrus  én  Judas 
zoo  ontzettend  toornen,  als  ze  verfoeiing  uitspreken  over  de  lasterlijke 
zielen,  die  »den  weg  van  Kaïn  zijn  ingegaan",  en  »door  de  verleiding 
des  loons  van  Balaam  zijn  henengestort",  en  » door  de  tegenspreking  van 
Korach  zijn  vergaan",  —  maar  dat  kan  wegblijven,  als  niet  rechtstreeks 
op  de  zonde  tegen  den  Heiligen  Geest  doelende,  zoo  én  uit  onze  aanha- 
lingen, én  uit  wat  we  aanstipten,  maar  duidelijk  voor  een  ieder  blijkt, 
dat  we  ook  deze  ontzettendheid  van  de  zonde  tegen  den  Heiligen  Geest 
niet  ter  sj^rake  brengen  op  eigen  vinding,  maar  uitsluitend  in  gehoor- 
zaamheid aan  het  stellige  en  duidelijke  Woord  der  Heilige  Schrift. 


Nu  moet  intusschen  bij  de  bespreking  van  deze  zonde  één  zaak  ter- 
stond met  kracht  en  beslistheid  op  den  voorgrond  worden  geplaatst,  en 
dat  is,  dat  deze  zonde  nooit  door  één  eenig  kind  van  God  kan  begaan  worden. 

Dit  moet  erbij,  omdat  anders  menige  ziel  verschrikt  en   ontzet  wordt. 

Het  zeggen  van  Jezus  is  zoo  onbeschrijflijk  benauwend:  »Alle  zonden 
nog  vergeven,  maar  die  zonde  nooity  Nu  niet,  later  niet,  en  in  der  eeu- 
wigheid niet.  Voor  die  zonde  geen  voorbede  daarboven  en  geen  gebed, 
dat  een  gebed  heeten  mag  op  aarde.  De  voorbede  der  liefde,  voor  wie 
zulk  een  zonde  beging,  zelfs  gewraakt  en  als  onheilig  verboden. 

o,  Is  het  niet  te  verstaan,  hoe  menige  tobbende  van  geest  en  bedrukte 
van  hart  en  benauwde  van  ziel,  die  als  door  een  onweder  wierd  voort- 
gedreven, vooral  bij  eenigszins  kranke  gesteldheid  van  zenuwen  en  van 
hersenen,  zich  allengs  is  gaan  afvragen:  »Heb  ik  die  zonde  misschien 
begaan?  En  indien  ja,  wat  worstel,  wat  zwoeg  ik  dan  nog?  Dan  ben  ik 
reddeloos,  dan  ben  ik  voor  eeuwig,  dan  ben  ik  zonder  hope  of  ontfer- 
ming verloren!" 

En  dit  nu  mag  niet.  Zulk  een  zielsbenauwd  zwoegen  mag  niet  geduld, 
noch  gedoogd. 

Al  zulk  zielsverwrongen  zijn  is  de  schuld  van  onze  slechte  opvoeding 
in  de  kennisse  der  waarheid,  en  meer  nog,  schuld  van  een  prediking,  die, 
de  diepe  gangen  van  eens  menschen  ziel  niet  bespiedende  noch  verstaande, 
over  allerlei  redekavelt,  maar  over  deze  ontzettende  dingen  der  eeuwig- 
heid bijna  altoos  zwijgt. 


DE  ZONDE  TEGEN  DEN  HEILIGEN  GEEST.  263 

Duidelijk  en  nogmaals  duidelijk  behoort  het  altoos  weer  aan  de  ver- 
slagenen van  hart  en  de  verbrijxelden  van  geest  gezegd  te  worden,  dat 
de  zonde  tegen  den  Heiligen  Geest  door  hen  juist  noch  kan  begaan  zijn, 
noch  begaan  kan  worden. 

Ze  valt  in  den  verslagene  en  troostelooze  niet;  ze  kankert  alleen  in 
het  gemoed  der  hoogen  van  hart,  die  zich  tegen  den  Heere  en  zijn  hei- 
ligheden  stellen. 

Want  wel,  dat  ziet  ge  uit  Hebreen  6,  zijn  er  onder  de  verworpenen,  die 
zich  aan  deze  zonde  den  eeuwigen  dood  aten,  ook  wel  dezulken,  die  » ver- 
lichting" hebben  gehad  en  »hemelsche  gaven"  gesmaakt,  en  » werkingen 
des  Geestes"  genoten  hebben,  en  genoten  hebben  » kracht  der  toeko- 
mende eeuw"  en  het  » goede  Woord  Gods",  —  maar,  let  erop,  dat  er 
bij  de  beschrijving  van  deze  zonde  nooit  en  nimmer  sprake  is  van  een 
gebroken  of  verslagen  geest. 

Integendeel,  de  jammerlijke  bedrijvers  dezer  zonde  staan  allen  hoog ; 
gaan  af  op  bevindingen  en  hooge  dingen,  die  hun  tebeurtvielen,  en 
hebben  den  mond  vol  van  zekere  geestelijke  voorkeur,  die  de  Heere  hun 
juist  verleend  heeft ;  maar  laten  ons  niets  merken,  dat  ze  het  slaan  op 
de  borst  kennen,  noch  het  als  dood  neervallen  voor  den  Heere  en  zijn 
majesteit,  noch  ook  dat  ze  ooit  bekend  hebben,  dat  ze  geweest  zijn  voor 
een  verterend  vuur. 

En  nu  is  het  vreemd,  maar  toch  is  het  zoo,  dat  juist  die  personen, 
in  wie  iets  zoo  geestelijk  hoogs  is,  dat  ge  wel  eens  denkt:  »o,  Mensch, 
dat  God  u  toch  voor  het  ergste  beware !"  nooit  of  nimmer  door  angst 
bekropen  worden  voor  het  eeuwig  verderf,  en  dat  ge  juist  die  anderen, 
bij  wie  van  een  zondigen  tegen  den  Heiligen  Geest  geen  de  minste  sprake 
vallen  kan,  zoo  dikwijls  met  den  doodsangst  der  ziel  over  deze  schrik- 
lijke  zonde  hoort  tobben. 

De  geneesheeren  in  onze  krankzinnigengestichten  weten  ervan! 

En  daartegen  nu  is  maar  één  middel,  en  dat  middel  is,  de  afgedrevene 
zielen,  eer  ze  afdrijven,  toch  met  de  Schrift  te  voeden. 

Wie  buiten  de  Heilige  Schrift  om  mijmeren  en  fluisteren  gaat  over  de 
zonde  tegen  den  Heiligen  Geest,  ntituurlijk,  die  kan  er  niet  uit,  dien  be- 
kruipen Kaïnsgedachten  van  een  zonde,  grooter  dan  dat  ze  hem  verge- 
ven zou  kunnen  worden;  die  eindigt  met  van  zinnen  verbijsterd  te  worden. 

Maar  wie  nauwer  bij  Gods  Woord  leeft,  dien  overkomt  dat  niet,  en 
dien  kan  dat  niet  overkomen. 


264  DE  ZONDE  TEGEN  DEN  HEILIGEN  GEEST. 

Wat  toch  volgt  er  in  de  Heilige  Sehrift  terstond  op  die  ontzaglijke 
aankondiging  van  de  zonde  tegen  den  Heiligen  Geest?  Zie  het  in  Mar- 
kus 3.  »Zulkeen,  die  gelasterd  zal  hebben  tegen  den  Heiligen  Geest," 
zoo  staat  er  in  vs.  19,  »die  heeft  geen  vergeving  in  der  eeuwigheid,  maar 
is  schuldig  des  eeuwigen  oordeels."  »Want,"  zoo  volgt  er  aanstonds, 
y>wa}it  zij  zeiden:  Hij  heeft  een  onreinen  geest." 

Ziedaar  dus  door  de  Heilige  Schrift  zelve  u  de  zonde  tegen  den  Hei- 
ligen Geest  duidelijk  en  zeer  doorzichtig  verklaard. 

Er  waren  personen,  die  heerlijke  dingen  zagen  en  hemelsche  woorden 
hoorden ;  want  Jezus  stond  voor  hen  en  de  vertroosting  vloeide  hun  van 
zijn  lippen  toe. 

En  toen  ze  dit  heerlijke  nu  smaakten  met  oog  en  oor,  toen  dorsten 
die  schrikkelijke  personen  zeggen:  »Wat  we  daar  nu  zien  en  hooren,  dat 
is  de  werking  en  uiting  van  Beëlzebul,  den  overste  der  duivelen !" 

En  toen,  op  dat  oogenblik,  heeft  Jezus  dit  gruwbre  zeggen  beant- 
woord met  zijn  ontzettende  verklaring,  dat  deze  menschen  hiermee  de 
zonde  tegen  den  Heiligen  Geest  begingen;  » want,"  zoo  volgt  er  onmiddel- 
lijk op,  » ivant  zij  zeiden :  Hij  heeft  een  onreinen  geest." 

Bij  eenigen  goeden  wil  kan  er  dus  geen  verschil  van  meening  over 
bestaan,  of  de  zonde  tegen  den  Heiligen  Geest  kati  alleen  voorkomen 
bij  dezulken,  die,  ziende  de  heerlijkheid  des  Heeren  en  als  schouwende  in 
den  glans  zijner  majesteit,  het  licht  in  duisternis  verkeeren,  en  het  heer- 
lijkste in  den  Zoon  der  Liefde  doemen  te  zijn  demonisch  en  uit  den  Satan. 

En  overmits  nu  zulke  tobbende  en  bezwaarde  zielen  zich  wel  bewust 
zijn  van  hun  onmacht  om  het  heilige  te  grijpen  en  wel  de  booze  in- 
spraak van  hun  hart  kennen ;  maar,  over  die  booze  inspraak  heen,  toch 
altoos  weer  de  bede  aan  hun  ziel  voelen  ontglippen :  » o,  Was  ik  maar 
van  de  eeuwige  Liefde  mijns  Heilands  verzekerd!",  zoo  kan  er  geen 
sprake  van  zijn,  dat  ooit  of  immer  zulk  een  onherstelbare  verlorenheid 
der  wanhoop  terecht  in  hun  gemoed  zou  kunnen  postvatten. 


Wel,  en  dit  mag  geenszins  verbloemd,  kan  er  ook  in  het  hart  van 
het  kind  van  God  menige  schriklijke  gedachte  tegen  den  Heilige  opkomen. 

Ons  hart  is  en  blijft  tot  op  onzen  dood  een  hart,  waaronder  de  poel 
der  ongerechtigheid  nog  altoos  bestaan  bleef,  en  waaruit  dus  gedurig 
giftige  gassen  komen  opstijgen. 

Zelfs  kan  het  voorkomen,  dat  juist  bij  ons  lezen  van  het  Woord, 
juist    bij    heilige  overpeinzing,    juist   als  we  op  de  knieën  in  den  gebede 


DE  ZONDE  TEGEN  DEN  HEILIGEN  GEEST. 


265 


liggen,  zulke  gruwbare  invallen  of  inwerpsels  door  ons  bewustzijn  vlie- 
gen. Inwerpsels,  waarvan  we  zelven  schrikken,  alsof  een  giftige  wesp 
ons  had  gestoken.  Die  we  als  met  onze  hand  van  ons  hoofd  en  uit  ons 
hart  willen  wegslaan.  Ja,  die  zoo  niet  over  ons  kunnen  vliegen,  of, 
als  sloeg  de  bliksem  in  ons  hart,  trekken  we  ons  terug  en  smeeken: 
»o.  God!  bewaar  mij!" 

Maar  ook  deze  inwerpsels  hebben  natuurlijk  met  de  zonde  tegen  den 
Heiligen  Geest  niets  hoegenaamd  uitstaande  ;  want  daar  vereenzelvigen 
we  ons  niet  meê,  daar  broeden  we  niet  op,  die  koesteren  we  niet,  maar 
die  werpen  we  als  een  adder  van   ons. 

Die  komen  wel  door  ons,  maar  niet  uit  ons. 

Of  liever  wel  uit  den  wortel  van  onze  zondige  natuur,  maar  zonder  gehuwd 
te    zijn    met    onzen  wil;  veeleer  rauwelings  door  onzen  wil    afgestooten. 

Laat  men  dus  toezien,  dat  men  door  afgaan  van  de  Heilige  Schrift 
zijn  ziel  niet  van  de  Liefde  Gods  vervreemde. 

Satan  wil  het  wel  zoo. 

o.  Satan  heeft  aan  dat  woord  over  de  zonde  tegen  den  Heiligen 
Geest  zulk  een  lust,  en  hij  plaagt  er  de  zwakke  zielen  meê,  en  als  ze 
dan  angstig  worden,  heeft  hij  genot. 

Maar  juist  daarom  moet  dat  giftig  broeden  der  zwakke  en  benauwde 
zielen  op  dat  schriklijk  woord  tekeergegaan. 

Ernstig,  ontzaglijk  ernstig  zeer  zeker  is  het  Evangelie  ;  maar  toch, 
het  is  en  blijft  altoos  een  Evangelie  der  vertroosting. 

En  nooit  en  door  niemand  mag  het  van  dat  heerlijk  karakter  wor- 
den ontdaan. 


Enger  nog  naar  het  Woord  uitgelegd,  mag  er  bovendien  aan  toege- 
voegd, dat  de  zonde  tegen  den  Heiligen  Geest  óók  niet  begaan  wordt 
door  de  gewone  afzwervers  van  den  Heere  en  zijn  gerechtigheid. 

Paulus'  schrijven  in  Hebreen  6  bewijst  dit ;  want  dezulken  hebben  niets 
van  de  heerlijkheden  en  krachten  der  toekomende  eeuw  gezien. 

Zal  het  tot  deze  zonde  komen,  dan  moeten  dus  wel  terdege  deze  twee 
in  volstrekten  zin  saamvallen:  te)i  eerste,  dat  men  op  zeer  nauwe  wijze 
met  de  heerlijkheid,  gelijk  ze  in  Christus  of  in  zijn  volk  uitkomt,  in 
aanraking  zij  getreden;  en  ten  tweede,  dat  men  deze  heerlijkheden  niet 
maar  geminacht  of  terzijde  gelaten  hebbe ;  maar,  dat  men  zeer  be- 
paaldelijk den  Geest,  die  in  deze  heerlijkheden  van  den  Christus  zich 
uit,  te  weten  den  Heiligen  Geest,  verklaard  hebbe  te  zijn  een  geest  van  Satan. 


266  DE  ZONDE  TEGEN  DEN  HEILIGEN  GEEST. 

Tegen  den  Zoon  zelven  kan  daarom  gezondigd,  zonder  dat  dit  eeuwig- 
lijk  verdoemt.  En  voor  de  mannen,  die  Hem  aan  het  kruis  hebben  ge- 
nageld, kan  nog  pardon  in  het  eeuwig  oordeel  zijn.  Maar  wie  den  Geest, 
die  uit  den  Christus  spreekt,  spreekt  uit  zijn  Woord  en  uit  zijn  goddelijk 
werk,  dewelke  is  de  Heilige  Geest^  schendt  en  hoont  en  lastert,  als 
ware  het  Satans  geest,    over  diens  ziel  trekt  de  eeuwige  duisternis. 

Bij  zulkeen  toch  is  het  opzet.  Bij  zulkeen  is  het  opzettelijke  boos- 
heid. Bij  zulkeen  verraadt  zich  een  principieel  boos  tegenover  God 
staan.  Zulkeen  kan  niet  meer  verlost,  omdat  hij  den  Geest  der  genade 
onrein  heeft  geacht. 

De  smaak  voor  genade,  het  laatste  wat  den  zondaar  bleef,  en  daar- 
mee de  mogelijkheid  van  verlossing,  ging  bij  zulkeen  verloren. 


Vreeze  mag  en  moet  derhalve  dit  ontzettend  woord  van  Jezus  wel 
wezenlijk  in  de  ziel  werpen. 

Daartoe  sprak  de  Heere  het.  Daarvoor  is  het  bestemd. 

Maar  vreeze  voor  Gods  kinderen  alleen,  opdat  ze  toch  teederlijk 
en  nooit  gedachteloos,  maar  met  hun  ziel  erbij,  in  het  heilige  mogen 
verkeeren. 

En  voorts  vreeze  juist  voor  de  valsche  herders  en  ^wisleiders  en  vf/'- 
leiders  der  schare,  die,  als  ze  toetreden  tot  het  heilig  mysterie  van 
Golgotha's  kruis,  op  minachtenden  toon  van  » bloedtheologie"  lasteren, 
en  daarmee  als  een  ongerechtigen  gruwel  verwerpen,  wat  juist  de  diepste 
openbaring  der  goddelijke  Liefde  is. 

Vreeze  onder  alle  afvalligen  en  verlaters  van  den  weg,  die  de  waar- 
heid kenden  en  die  verwerpen;  die,  de  heerlijkheid  van  den  Christus 
gekend  hebbende,  haar  den  rug  toekeeren ;  en  die,  allerwegen  waar  de 
belijdenis  van  deze  heerlijke  waarheid  zich  openbaart,  gereed  zijn  met 
hun  laatdunkend  gezwets  van  » dweepzucht"  en  »domperij'\ 

o,  Derzulker  oordeel  zal  eens  zoo  hard  zijn. 

Juist  dat  Ninevé  geen  weerstand  bood,  verhief  het  boven  Kapernaüm 
en  Bethsaïda ! 

Een  sombere  werkelijkheid,  waar  de  liefde  tweeërlei  vermaan  uit 
afleidt. 

Een  vermaan  aan  de  belijders  des  Heeren,  om  toch  door  onbeholpen- 
heid en  roekeloosheid  geen  aanleiding  te  geven,  om  anderen  met  deze 
zonde  te  doen  zondigen. 

En    ten    anderen,    een    vermaan    aan    de  dolende  broederen,    om  toch 


DE  ZONDE  TEGEN  DEN  HEILIGEN  GEEST.  267 

nooit    meer    te    zeggen,    dat    ttvijfel    de    weg    is  om  tot  de  waarheid  te 
komen. 

Want  twijfel,  vergeet  het  niet,  twijfel  tot  in  den  wortel  des  levens, 
is  juist  de  onheilspellende  poorte,  waardoor  men  tot  deze  ontzettende 
zonde  injjjaat. 


268  CHRISTUS  OF  SATAN. 


XXXVIII. 

CHRISTIJf)  OW  SATAI¥. 


Doch  de   meeste  van  deze  is  de  Liefde. 
I  Cor.  13  :  13. 


Roerend  en  ontzettend  is  wat  de  Heilige  Schrift  ons  over  de  verhar- 
ding en  de  zonde  tegen  den  Heiligen  Geest  ojjenbaart ;  en  toch  tot  geen 
minderen  prijs  biedt  God  Almachtig  aan  zijn  schepsel  de  rijkste  en  zaligste 
toezegging  van  al  de  weelde  der  eeuwige  Liefde. 

Licht  is  nu  eenmaal  zonder  schaduw  ondenkbaar,  en  hoe  zuiverder  en 
schitterender  het  licht  zijn  glansen  spreidt,  des  te  donkerder  en 
te  scherper  geteekend  moet  wel  de  door  dat  heerlijk  licht  geworpen 
schaduw  zijn. 

En  zoo  ook  is  geloof  niet  denkbaar  zonder  de  tegenstelling  van  den 
tirijfel,  hoop  niet  zonder  de  bange  beklemming  van  de  ivanhoop,  en  zoo 
nu  ook  de  zaligste  genieting  der  liefde  niet  zonder  de  scherpste  insnijding 
van  den  bittersten  haat. 

Komt  dit  nu  reeds  onder  menschen  uit,  hoeveel  sterker  moet  dit  dan 
niet  nog  uitkomen  bij  de  liefde,  die  God  zelf  wekt  en  instort  door  den 
Heiligen  Geest. 

Onder  menschen  reeds  ziet  ge  het,  hoe  altoos  en  op  elk  terrein  en  in 
eiken  kring  de  liefde  in  uitbreiding  wint,  naarmate  ze  verliest  aan  diepte. 
Vandaar  dat  ge  tal  van  menschen  vindt,  voor  wie  een  ieder  een  goed 
woord  heeft,  van  wie  niemand  kwaad  spreekt ;  maar  die  dan  ook,  door 
geen  haat  achtervolgd,  evenmin  met  diepe,  alles  ineêsleepende  liefde 
worden  gemind. 

Maar  vandaar  ook,  dat  ge  in  diezelfde  kringen  heel  andere  j)ersonen 
zult  vinden,  tegenover  wie  niemand  onverschillig  kan  blijven,  die  niemand 
met  oppervlakkige  genegenheid  of  afkeer  bejegenen  kan,  en  die  den 
eenen  even  sterk  liefde  inboezemen,  als  ze  feilen  haat  tegen  zich  op- 
wekken in  het  gemoed  van  de  anderen. 

Wat  teedere  liefde  van  een  Timotheus  en  Filemon  voor  een  man  als 
Paulus  ;  maar  ook  met  wat  haat  vervolgden  hem  de  Joodsche  leeraars  ! 
Wat  innige  aanhankelijkheid  in  heel  den  kring  der  Duitsche  reformatie 
voor  een  man  als  Luther  ;  maar  ook  wat  bittere  felheid  tegen  dien  ge- 
loofsheld  in  de  krinsen  der  hiërarchie  !    Wat  is  een  man  als  Groen  van 


CHRISTUS  OF  SATAN.  269 


Prinsterer  ook  in  onze  dugen  warm  en  teedei-  en  innig  geliefd  door  ons 
Christenvolk;  maar  ook  met  wat  schamperen  spot  en  feilen  haat  is  deze 
edele  strijder  voor  onze  Christelijke  volksbelangen  niet  al  de  dagen  zijns 
levens  achtervolgd  door  de  mannen  der  neutraliteit ! 

Vraag  u  af,  wat  aan  Gladstone  dezer  dagen  in  Engeland,  wat  aan  den 
graaf  van  Parijs  in  Frankrijk  overkomt?  Hoe  in  Rusland  de  keizer  niet 
in  zijn  hofkringen  schier  wordt  aangebeden,  om  als  vleeschgeworden 
duivel  door  elk  nihilist  te  worden  verfoeid  ! 

En  zoo  is  het  in  elk  land;  zoo  was  het  in  elke  eeuw. 

Allerwegen  en  in  alle  tijden,  zoodra  de  liefde  onder  menschen  slechts 
een  wortel  had,  die  indrong  in  den  bodem  der  beginselen,  bracht  elke 
liefde  scheiding  en  vond  alle  liefde  haar  tegenpool  in  den  ontzet- 
tendsten  haat. 

Liefde,  die  enkel  door  lieve  hoedanigheden  wierd  gewekt;  liefde,  die 
op  niets  dan  wederzijdsche  welwillendheid  berust ;  liefde,  die  de  inschik- 
kelijkheid haar  moeder  noemt,  en  gesteund  wordt  door  wederzijdsche 
dienstbewijzen  en  onderlinge  bewierooking  of  ook  overeenstemming  van 
belangen,  natuurlijk  die  wekt  zulk  een  haat  niet. 

Maar  neemt  de  liefde  een  hooger,  een  edeler,  een  heiliger  karakter 
aan;  mint  men  den  persoon  niet  om  zijn  uiterlijk,  niet  om  zijn  hebbe- 
lijkheden, niet  om  zijn  gullen  lach  en  trouwhartigen  toon,  niet  om  zijn 
aangename  vormen  en  vleiende  uitlatingen  ;  maar  veeleer,  ten  spijt  van 
zijn  stroeve  natuur,  in  weerwil  van  zijn  strenge  eischen,  en  ondanks  veel 
min  aangenaams,  dat  aan  hem  is,  louter  om  de  overtuiging,  waarvan  hij 
de  drager,  om  het  beginsel,  waarvan  hij  de  tolk,  om  het  ideaal,  waarvan 
hij  de  machtige  bepleiter  is,  o,  dan  kan  de  haat  geen  jaarrond  uitblijven, 
dan  moet  hij  de  liefde  op  den  voet  volgen,  en  te  bitterder  en  te  feller 
uitbreken,  naarmate  de  gehechtheid  en  de  verkleefdheid  der  liefde  tee- 
derder  en  bezielender  was. 


Nooit    kwam    dit  sterker  uit  dan  aan  den  persoon  des  Heeren  zelven. 

De  bewoners  van  Palestina  uit  die  dagen  moet  men  billijk  beoor- 
deelen. 

Natuurlijk  hebben  slechts  zeer  enkelen  hunner  van  meet  af  in  den 
Rabbi  van  Nazareth  den  Zone  Gods,  de  hope  der  vaderen,  den  beloofden 
Messias  gezien. 

Daartoe  wierd  öimeon  door  den  Heiligen  Geest  bekwaamd,  en  met 
hem    Haima    de    profetesse.    Daarvan  wist  Zacharia  en  Elisabeth  in  het 


270  CHRISTUS  OP  SATAN. 


stille  Hebron.  En  daarvan  had  Jozef  en  had  Maria  en  hadden  de  herders 
in  Efratha's  velden  iets  vernomen.  Een  gerucht  ervan  was  zelfs  door  de 
Magiërs  uit  Babyion  naar  Jeruzalem  overgebracht.  Maar  anders,  de  we- 
tenschap, dat  deze  Rabbi  de  Immanuël  en  's  Heeren  Gezalfde  was,  ont- 
brak geheel. 

De  groote  massa  heeft  dus  in  den  Christus  slechts  den  held  van  zijn 
overtuiging,  den  prediker  der  gerechtigheid,  den  ijveraar  begroet  voor 
hooger  en  heiliger  beginselen. 

En  wat  zien  we  den  Held  Gods  nu  overkomen? 

Wat  anders  dan  dat  men  bij  de  eerste  ontmoeting,  verrukt  door  zijn 
heiligen  blik,  geroerd  door  zijn  welsprekend  woord,  verwonnen  door  zijn 
liefdewerk,  hem  eere  en  hulde  biedt,  en  meezingt  in  het  jubelend 
Hosanna. 

Maar  ook,  dat  al  spoedig  na  die  eerste  aanraking,  na  die  oppervlakkige 
ontmoeting,  schifting  in  deze  genegenheid  en  gezindheden  komt,  en  eener- 
zijds  bij  enkelen  deze  liefde  in  beslist  geloof  en  volkomen  oiiergave  over- 
gaat; maar  ook  anderzijds  de  haat  tegen  dezen  Rabbi  van  Nazareth  met 
den  dag  feller  uitbreekt. 

Jezus  hinderde  niemand.  Aan  Jezus'  mond  ontsnapte  nooit  een  bitter 
woord.  Hij  had,  o,  zoo  duizenden  bij  duizenden  goedgedaan,  en  nooit 
iemand  kwaad.  Zelfs  de  kinderen  had  Hij  tot  zich  getrokken  en  gekust 
op  het  lachend  gelaat. 

En  toch  reeds  terstond  na  zijn  eerste  optreden  beginnen  de  booze 
hartstochten  tegen  den  Rabbi  van  Nazareth  te  koken. 

Wat  Hij  misdeed,  wist  niemand  te  zeggen ;  maar  ze  konden  Hem  niet 
zetten.  Hij  hinderde  hen.  Hij  was  hun  een  doorn  in  het  oog.  Hij  moest 
weg.  En  er  kon^  zoo  waanden  ze,  geen  rust  in  Palestina  terugkeeren, 
zoolang  Hij  niet  uit  het  land  der  levenden  was  weggenomen. 

Vandaar  telkens  volksoploopen  om  Hem  te  steenigen  en  te  dooden. 
Vandaar  het  Hem  naroepen  en  schelden  met  de  lasterlijkste  namen.  Een 
waanzinnige  was  Hij  hun,  een  bezetene,  een  pest  van  het  volk,  een  be- 
roerder der  schare,  een  opstandige  tegen  de  overheid,  een  verleider  der 
menigte;  zelfs  een  » vraat''  en  »wijnzuiper"  scholden  ze  Hem. 

En  toen  dit  razen  en  tieren  toch  niet  hielp,  en  Jezus  toch  steeds  in- 
niger en  teederder  liefde  aan  enkelen  inboezemde,  en  de  Johannessen  en 
Maria's  weer  vermenigvuldigden,  toen  oordeelden  ze,  dat  er  moest  door- 
getast, en  is  de  haat  overgeloopen  in  vervolging  en  hebben  eerzame 
vrouwen  in  Jeruzalem  gegild  om  zijn  bloed,  dat  over  haar  en  heur  kin- 
deren moest  komen ;  en  is  het :  »  Kruist  Hem  !  kruist  Hem !"  als  een  stemme 
van    den    bloeddorst    bij    Golgotha    gehoord ;    en   is  er  geen  rust  in  het 


CHKISTUS  OF  SATAN, 


271 


golven    vtin    dien  schriklijk  zondigen  hartstocht  gekomen,  eer  Jezus  aan 
het  kruis  hing,  en  ze  zagen,  dat  Hij  sterven  ging. 

Golgotha  bracht  de  beslissing. 

En  daarom,  bij  dat  Golgotha,  daar  staan  nu  Johannes  en  Maria,  met 
een  liefde  voor  dien  Jezus  in  het  hart,  zooals  nooit  iemand  vuriger  lief' 
kan  hebben;  maar  ook  staan  naast  dien  Johannes  en  die  Maria  de  Jeru- 
zalemsche  machthebbers,  die  Hem  nog  stervend  sarren  en  tergen  durven, 
en  bijna  stikken  in  de  opschuiming  van  hun  eigen  haat. 

Als  Jezus  niet  gekomen  was,  als  Jezus  niet  gesproken  had,  als  Jezus 
niet  vrijuit  voor  alle  volk  van  zijn  Vader  getuigd  had,  nooit,  nooit  zou 
in  het  hart  van  die  lieeren  uit  Jeruzalems  machthebbende  kringen  zulk 
een  hartstocht  van  menschonteerende  gemeenheid  en  laagheid  aan  het 
gisten  zijn  geraakt. 

Metterdaad  was  Jezus'  komst,  was  Jezus'  verschijning,  was  Jezus'  op- 
treden in  Judea  en  Jeruzalem  de  vonk,  die  in  dezen  hartstocht  den  gloed 
ontstak.  Zonder  Hem  zouden  die  rabbi's  zich  nooit  zoo  schriklijk  bezon- 
digd hebben.  Van  zoo  lagen,  feilen,  bitteren  haat,  als  op  Golgotha  uit- 
brak, zou,  zoo  Jezus  niet  uit  den  hemel  tot  ons  ware  gekomen,  deze 
aarde  nimmer  het  onteerend  schouwspel  hebben  vertoond. 

En  waarom  bleef  Jezus  dan  niet  liever  weg?  Waarom  kwam  Hij  dan 
op  aarde?  Hij  wist  toch,  dat  zijn  komst  den  haat  wekken  zou.  Hij  wist 
toch.  dat  Hij  oorzaak  voor  Iskariot  zou  zijn  om  Judas,  een  kind  des 
duivels,  te  Avorden.  Hij  wist,  dat  Hij  tot  een  val  en  opstanding  zou  zijn. 
Dat  Hij  een  teeken  zou  wezen  tot  weerspreking,  een  rotssteen  der  erger- 
nis. Dat  Hij  duizenden  zielen  zou  brengen  tot  overtreding.  Dat  in  de 
aanraking  met  Hem  meer  dan  één  de  zonde  tegen  den  Heiligen  Geest 
zou  zondigen !  Hij  wist  dit  alles ;  want  alle  ding  is  Hem  » naar  den 
bepaalden  raad  en  voorkennisse''  des  Heeren  overkomen.  En  toch  Hij 
bleef  niet  weg.  Hij  kwam.  Hij  sprak.  En  Hij  volvoerde  zijn  ontzettenden 
last  op  deze  aarde,  den  last  van  Verlosser;  maar  o,  vergeet  het  niet, 
ook  om  de  Steen  des  aanstoots  voor  duizenden  te  zijn. 

En  waarom  dit  dan  moest?  Waarom,  ter  niijding  van  dit  kwaad,  de 
komst  van  Messias  niet  mocht  uitblijven? 

Alleen  om  de  LIefIe,  o,  kinderen  des  Koninkrijks !  omdat  de  Lief /e 
de  meeste  is ;  en  de  Liefde  het  hoogste  recht ;  en  de  volle,  goddelijke, 
rijke  Liefde  des  hemels  niet  anders  dan  tot  dezen  prijs  in  menschenhar- 
ten  kon  uitgestort. 

Minder  liefde  zou  minder  haat  hebben  gewekt.  Door  het  uitblijven  van 
deze  Liefde  ware  alle  haat  gebluscht  geworden.  Alleen  door  deze  Liefde 
ontgloeide    de    haat,   en  enkel  door  de  volkomenheid  van  deze  allervol- 


272  CHRISTUS  OF  SATAN. 


komeuste  Liefde  is  de  haat,  haar  naloopend  en  nascheldend,  tot  zoo  ont- 
zettende uitbarsting  van  demonische  boosheid  gekomen. 

Zoo  kan  de  Liefde  niet  blinken,  of  de  haat  ontbrandt  in  rosse  bloed- 
roode  walmen. 

Zonder  die  schriklijke  uitbarsting  van  het  onheilige  kan  nu  eenmaal 
op  deze  zondige  wereld  het  heilige  niet  bestaan. 


En  zoo  komen  we  dan  vanzelf  oj)  den  Heiligen  Geest  terug. 

In  alle  liefde  werkt  een  zekere  geest,  van  wat  naam  of  oorsprong 
dan  ook.  En  naarmate  deze  geest  lager  of  hooger,  onedeler  of  edeler, 
heiliger  of  onheiliger  is,  zal  ook  de  liefde,  die  hij  kweekt,  verschillen  in 
kracht  en  diepte  en  mogendheid. 

Maar  natuurlijk  tot  volle  kracht  kan  ook  de  liefde  op  aarde  eerst 
dan  opwaken,  als  niet  maar  een  geest,  maar  de  Geest  in  haar  vaart,  en 
het  God  zelf,  de  Liefde,  is,  die  in  menschenharten  haar  heilige  vonk 
komt  ontsteken. 

De  Heilige  Geest,  zoo  bleek  ons  in  den  aanvang  van  deze  studiën 
over  het  werk  van  den  Heiligen  Geest,  is  principieel  de  Levensbezieler 
van  alle  creatuurlijk  leven. 

Dies  is  Hij  ook  de  Levensbezieler  van  de  Liefde,  en  ook  de  liefde 
begint  dus  dan  eerst  waarlijk  te  leven,  ontvangt  dan  eerst  een  zïel  in 
zich  en  wordt  dus  dan  eerst  » bezield",  zoo  eindelijk,  eindelijk,  de  belofte 
des  Vaders  in  zijn  kerk  indaalt  of  in  uw  hart  overglijdt,  en  het  nu  ook 
in  uw  binnenste  wordt:  Be  Liefde^  die  in  u  uitgestort  is  door  den  Heili- 
gen   Geest. 

Vandaar  dat  de  volle  en  rijke  en  doordringende  werking  van  de  Liefde 
eerst  kwam  met  den  Pinksterdag. 

Toen  waren  de  grenzen  van  Israël  doorbroken.  Breed  en  diep  ontsloot 
zich  haar  bedding  voor  alle  volk  en  natie.  Teekenen  als  van  vuur  wier- 
den gezien,  maar  ook,  er  was  een  spreken  in  den  toon  en  de  taal  van 
alle  volk  en  natie.  En  allen  omving  één  eendrachtig  bedoelen.  En  alle 
goederen  waren  gemeen.  En  er  ruischte  een  psalm  des  lofs  en  des  levens 
door  alle  kringen,  waarin  de  naam  van  den  Eeuwige  wierd  genoemd. 

Zoo  kwam  het  licht  der  Liefde,  en  helaas,  toen  moest  ook  met  dat 
licht  de  schaduw  der  Liefde  komen.  En  die  schaduw  der  Liefde  is  ont- 
zettend. Ze  heet  haat,  en  ze  kweekt  » verharding",  en  ze  loopt  uit  op 
» verstokking'',  en  ze  eet  zichzelve  den  dood  der  zonde  tegen  den  Hei- 
ligen Geest. 


CHRISTUS  OF  SATAN.  273 


En  daar  beeft  onze  ziele  bij,  en  daar  deinst  ons  hart  in  bange  ver- 
schrikking voor  terug. 

Maar  als  u  nu  gevraagd  wierd  :  » Wilt  ge  dan,  dat  de  Vader  des  lichts 
dit  zuiver  licht  der  hoogste  en  volkomenste  Liefde  weer  uitblussche  ?" 
wie  zou  dan  zeggen:  »Heere  !  blusch  het!"',  wie  het  aandurven  te  bid- 
den, dat  de  uitstorting  der  Liefde  van  den  Eeuwige  zich  van  deze  aarde 
terugtrok  ? 


En  zoo  gaat  dan  dit  werk  der  heiligste  ontferming  door,  en  voort  en 
verder  en  onder  alle  geschil  en  twist  en  tweedracht,  onder  alle  geroep 
van  den  haat,  en  het  uitgalmen  van  de  ruwste  profanie  en  godslastering, 
gaat  toch  dat  heerlijk  werk  van  den  Heiligen  Geest  voort  den  raad  Gods 
te  voleinden. 

En  zoo  heerscht  de  Koning  koninklijk,  en  de  zielen  worden  bekeerd, 
en  de  wederhoorigen  getroost,  en  zelfverloochening  en  edele  toewijding 
plant  zich  voort,  en  er  schittert  ontferming,  en  er  tintelt  barmhartig- 
heid, en,  voor  alle  menschelijk  oog  verborgen,  koestert  deze  voikomene 
Liefde  de  ziel,  die  bevroren,  en  het  hart,  dat  door  eigen  schuld  verkleumd 
was,  en  iets,  iets  althans  van  het  zoet  en  het  zalig  der  heiligste  Liefde 
wordt  op  aarde  reeds  genoten. 

En  zoo  zal  het  blijven  voortgaan,  en  die  heerlijke  gloed  zal  blijven 
gloren,  zoolang  de  strijdende  kerk  op  aarde  haar  laatsten  strijd  nog  niet 
volstreden  heeft. 

En  eerst  als  het  daaraan  toekomt,  en  het  einde  aanbreekt,  en  het 
teeken  van  den  Zoon  des  menschen  op  de  wolken  zal  gezien  zijn,  eerst 
dan  zal  ingaan  die  volkomen  heerlijkheid,  waarin  alle  werk  van  den 
onheiligen  geest  zal  worden  tenietgedaan,  en  het  werk  van  den  Heiligen 
Geest  voltooid  zal  worden. 

Voltooid,  o,  gewisselijk,  daarin,  dat  dan  de  heerlijkheid  ingaat;  vol- 
tooid door  het  afdrogen  van  veler  tranen;  door  het  wegvallen  van  alle 
bewindsel;  door  het  aanschouwen  van  wat  geen  oog  gezien;  door  het 
beluisteren  van  wat  geen  oor  gehoord  heeft;  door  de  verrukking  van 
wat  in  geen  menschenhart  is  opgeklommen;  maar  toch  meer  en  liooger 
nog  daardoor,  dat  dan  de  Liefde  volkomen  zal  uitbreken. 

De  Liefde  in  haar  heiligste,  in  haar  zuiverste  bezieling.  De  storelooze 
gemeenschap  met  den  Heere  onzen  God. 

Die  Liefde,  waarvan  zoo  heerlijk  het  Apostelchoor,  bij  monde  van  den 
man  van  Tarsen,  zong: 

18 


274  CHRISTUS  OF  SATAN. 


»A1  ware  het,  dat  ik  de  talen  der  menschen  en  der  engelen  sprak, 
en  de  Liefde  niet  had,  zoo  ware  ik  een  klinkend  metaal  of'  luidende 
schel  geworden. 

»En  al  ware  het,  dat  ik  de  gave  der  profetie  had,  en  wist  al  de  ver- 
borgenheden  en  al  de  wetenschaf) ;  en  al  ware  het,  dat  ik  al  het 
geloof  had,  zoodat  ik  bergen  verzette,  en  de  Liefde  niet  had,  zoo  ware 
ik  niets. 

»En  al  ware  het,  dat  ik  al  mijne  goederen  tot  onderhoud  der  armen 
uitdeelde,  en  al  ware  het,  dat  ik  mijn  lichaam  overgaf,  opdat  ik  ver- 
brand zou  worden,  en  had  de  Liefde  niet,  zoo  zou  het  mij  geen  nuttig- 
heid geven. 

„De  Liefde  is  lankmoedig,  zij  is  goedertieren  ;  de  Liefde  is  niet  afgunstig; 
de  Liefde  handelt  niet  lichtvaardiglijk;  zij  is  niet  opgeblazen; 

»Zij  handelt  niet  ongeschiktelijk,  zij  zoekt  zichzelve  niet,  zij  wordt 
niet  verbitterd,  zij  denkt  geen  kwaad; 

»Zij  verblijdt  zich  niet  in  de  ongerechtigheid,  maar  zij  verblijdt  zich 
in  de  waarheid; 

»Zij  bedekt  alle  dingen,  zij  gelooft  alle  dhigen,  zij  hoopt  alle  dingen, 
zij  verdraagt  alle  dingen." 

Deze  Liefde  nu  is  de  eeuwige  Liefde.  Zij  vergaat  nimmermeer! 


DERDE  HOOFDSTUK. 

HET  GEBED. 


XXXIX. 

HET   ^VEKE^^  VA^^  HET  OEBED. 


Met  alle  bidding  en  smeeking,  biddende 
te  allen  tijd  in  den  Geest,  en  tot  betzelve 
wakende  met  alle  gedurighcid  eu  smeekiug 
voor  al  de  heiligen. 

Efeze  6 :  18. 


Na  het  werk  van  den  Heiligen  Geest  in  liet  schoon  der  Liefde  te  heb- 
ben begluurd,  rest  ons  thans  nog  ten  slotte  het  werk  van  den  derden 
Persoon  in  het  Eeuwige  Wezen  te  bespieden  in  het  Gebed. 

Meer  toch  dan  men  dusver  deed  uitkomen,  treedt  in  de  Heilige 
Schrift  ook  bij  het  heilige  werk  des  biddeus  zekere  in-  en  meewerking 
van  den  Heiligen  Geest  op  den  voorgrond.  Het  sterkst  spreekt  dit  in 
Rom.  8:  26  en  27,  als  de  heilige  apostel  Panlus  betuigt:  »En  desge- 
lijks komt  ook  de  Geest  onze  zwakheden  mede  tehulp;  want  wij  weten 
niet,  wat  wij  bidden  zullen,  gelijk  het  behoort,  maar  de  Geest  zelf  bidt 
voor  o)/s  met  onuitsprekelijke  verzuchtingen,  en  die  de  harten  doorzoekt^ 
weet,  welke  de  meening  des  Geestes  zij,  deirijl  Hij  naar  God  voor  de 
heiligen  bidt^  Even  helder  stelt  de  Christus  zelf  dezen  samenhang  tus- 
schen  ons  bidden  en  het  werk  van  den  Geest  in  het  licht,  als  Hij  der 
Samaritaansche  vrouw  uit  Sichar  te  verstaan  geeft,  »dat  God  een 
Geest  is,  en  de  ware  aanbidders  den  Vader  aanbidden  zullen  in 
geest  en  waarheid."  »want,^'  zoo  voegt  Jezus  erbij,  »de  Vader  zoekt 
ook  dezulken,  die  Hem  alzoo  aanbidden."  In  schier  gelijken  zin  schrijft 
de  heilige  apostel  Paulus  aan  de  kerk  te  Efeze:  »Zijt  met  alle  bidding 
en  smeeking  te  allen  tijde  liiddende  ///  den  Geest,  en  tot  hetzelve  wa- 
kende met  alle  o-edurioheid  en  smeekinjir  voor  al  de  heiliscen."  Gods  oude 


276  HET  WEZEN  VAN  HET  GEBED. 

belofte  lag  er  reeds  uit  de  dagen  van  Zacliarias :  » Docli  over  het  huis 
Davids  en  over  de  inwoners  van  Jeruzalem  zal  Ik  uitstorten  den  Geest 
der  genade  en  der  fjeheden^^  (Zacli.  12  :  10) ;  en  deze  belofte  was  in 
vervulling  gegaan,  toen  de  apostel  van  Christus  jubelen  kon  :  » Door  Hem 
hebben  wij  beiden  den  toegang  door  éénen  Geest  tot  den  Vader'  (Ef. 
2:  18).  Bij  het  »Abba,  Vader!"  onzer  gebeden  » getuigt  de  Heilige 
Geest  m.et  onzen  geest,  dat  we  kinderen  Gods  zijn"  (Rom,  13  :  15).  En 
in  het  verlangend  uitzien  naar  de  toekomst  van  den  Bruidegom  is  het 
niet  alleen  de  Bruid,  maar  de  Geest  én  de  Bruid,  die  bidden:  »Kom, 
Heere  Jezus!  ja,  kom  haastelijk!"  Zelfs  laat  zich,  voor  wie  dieper  door- 
denkt, met  name  van  het  Gebed  de  geestelijke  stelregel  niet  scheiden, 
dat  het  een  bidden  zijn  moet  »niet  als  hadden  we  ontvangen  den  geest 
der  wereld,  maar  den  Geest,  die  uit  God  is,  opdat  wij  weten  zouden  de 
dingen,  die  ons  van  God  geschonken  zijn" ;  een  smeeking,  die  we  dan 
dankzeggend  uitspreken  »niet  met  woorden,  die  de  menschelijke  wijsheid 
leert,  maar  tnet  ivoorden,  die  de  Heilige  Geest  leert,  geestelijke  dingen 
met  geestelijke  (woorden)  saamvoegende"  (I  Cor.  2  :  12  enz.). 

Er  is  alzoo  geen  twijfel,  of  er  moet  wel  terdege  ook  in  ons  Gebed 
een  werk  van  den  Heiligen  Geest  erkend  en  geëerd  worden;  en  het  kan 
vrucht  dragen  voor  de  oefening  onzer  gebeden,  zoo  ook  dit  teedere 
punt  opzettelijk  wordt  toegelicht.  Niet,  dit  spreekt  vanzelf,  om  geheel  de 
leer  der  Gebeden  hier  in  te  lasschen.  Dit  zou  hier  misplaatst  zijn  en 
hoort  beter  thuis  bij  de  behandeling  van  de  laatste  acht  afdeelingen 
van  den  Heidelberger  Catechismus.  Maar  wel,  om  de  hooge  en  heilige 
beteekenis  in  het  licht  te  stellen,  die  (of  wij  het  merken  of  niet  mer- 
ken) God  de  Heilige  Geest,  de  derde  Persoon  in  het  Drieëenig  Wezen, 
in  zoo  zeldzame  mate  voor  de  » Gebeden  der  heiligen"  heeft. 


Om  hiertoe  te  geraken,  dient  nu  in  de  eerste  plaats  de  zilveren  draad 
opgespoord,  die  tusschen  het  irezen  van  ons  gebed  en  het  eigen  werk 
van  den  Heiligen  Geest  zekere  noodzakelijke  verbinding  en  natuurlijken 
samenhang  legt. 

Niet  alle  gebed  toch  is  gelijk. 

Heel  anders  is  het  bidden  van  Jezus  in  zijn  Hoogepriesterlijk  gebed, 
en  heel  anders  het  bidden  van  den  Heiligen  Geest  met  onuitsprekelijke 
verzuchtingen.  De  smeekingen  der  heiligen  o/j  aarde  zijn  onderscheiden 
van  de  smeekingen  der  heiligen^  die  daarboven  voor  den  troon  jubelen 
en  van  onder  den  troon  roepen.    Zelfs  de  gebeden  der  heiligen  op  aarde 


HET  WEZEN  VAN  HET  GEBED.  277 

zijn  niet  hetzelfde  in  de  onderscheidene  geestesgesteldheden,  waarin  zij 
zich  bij  hun  smeekingen  bevinden.  Anders  zijn  de  gebeden  »der  Bruid", 
dat  is  van  al  Gods  heillf/en  op  aarde  saam ;  anders  de  gebeden  der  heili- 
gen in  plaatselijke  saamvergadering  der  geloovigen;  anders  hun  smeekin- 
gen in  den  kring  der  broederen,  als  er  twee  of  drie  in  Jezus'  naam  ver- 
gaderd zijn;  en  anders  weer  hun  stil  gebed,  dat  ze  in  de  eenzaamheid 
uitstorten.  En  zoo  ook  zijn  van  al  deze  Gebeden  der  heiligen  weer  in  den 
wortel  onderscheiden  de  gebeden  der  no(/  o)ibekeerden,  hetzij  dat  verbor- 
gen en  ongekend  het  zaad  der  wedergeboorte  reeds  in  hen  sluimert, 
hetzij  dat  ze,  nog  in  hun  ongebroken  zondige  natuur  staande,  roepen 
tot  een  God,  dien  ze  niet  kennen  en  tegen  wien  ze  overstaan. 

Deze  velerlei  onderscheiding  tusschen  allerlei  schakeering  van  bidders 
en  allerlei  soort  van  gebeden  doet  de  vraag  rijzen,  of  de  Heilige  Geest 
alleen  in  een  enkel  soort  van  die  gebeden  werkzaam  is,  dan  wel  in  alle 
gebed  als  zoodanig. 

Het  kon  toch  zijn,  dat  de  Heilige  Geest  in  ons  gebed  indrong  alleen 
op  die  zeldzame  hoogtepunten  van  ons  gebedsleven,  als  het  een  enkel 
maal  voor  onze  ziel  tot  het  zoet  der  zalige  en  innige  liefdegemeenschap 
met  het  Eeuwige  Wezen  komt.  Het  kon  ook  zijn,  dat  er  altoos  zekere 
werking  des  Heiligen  Geestes  was  in  de  Gebeden  der  heiligen,  met  uit- 
sluiting van  de  onbekeerden.  En  eindelijk  staat  ook  de  derde  mogelijk- 
heid open,  dat  er  een  werk  van  den  Heiligen  Geest  in  alle  gebed  en 
alle  smeeking  was;  ook  dan  als  er  van  een  aanroepen  van  den  Vader 
in  de  hemelen  »in  geest  en  waarheid"  nog  geen  sprake  kan  zijn. 


Om  dit  te  beslissen  is  ons  vóór  alle  dingen  noodig,  dat  we  met  eenige 
juistheid  bepalen,  wat  we  onder  »het  gebed"  verstaan. 

Tweeërlei  toch  is  hier  mogelijk. 

Men  kan  óf  het  » gebed"  in  engeren  zin  nemen,  als  een  godsdienstige 
handeling,  waardoor  men  van  God  den  Heere  iets  vraagt,  verzoekt  of 
afsmeekt.  In  dat  geval  is  alle  gebed  een  uitspreken  en  voor  Gods  troon 
brengen  van  een  begeerte,  die  in  ons  oprees.  Komt  alle  gebed  voort  uit 
een  nood,  een  leegte,  een  gebrek,  een  nooddruft,  waarvoor  we  vervul- 
ling vragen.  En  is  het  een  toegaan  tot  Gods  almachtigheid  en  Gods 
voorzienig  bestel,  om  in  onze  armoede  door  Hem  te  worden  verrijkt, 
in  gevaar  door  Hem  te  worden  beschut  en  beschermd,  en  bij  verlei- 
ding en  verzoeking,  die  over  ons  komt,  door  Hem  te  worden  staande 
gehouden. 


278  HET  WEZEN  VAN  HET  GEBED. 

Maar  er  is  evengoed  een  ruimere  opvatting  mogelijk,  naardien  meestal 
onder  het  gebed  ook  de  »dankzegg'mg''''  wordt  besloten.  De  » Dienst  der 
gebeden"  in  Gods  kerk  sluit  altoos  ook  den  Dienst  der  dankzegging 
in.  Onze  Heidelbergsche  Catechismus  verstaat  het  in  de  45e  Zondags- 
afdeeling  evenzoo,  en  vat  heel  het  stuk  des  gebeds  zelfs  als  het  » voor- 
naamste stuk  der  dankbaarheid"  op.  En  eigenlijk  zijn  er  in  eenigszins 
hoogeren  zin  geen  » gebeden"  denkbaar,  die  voor  den  troon  der  genade 
niet  tevens  dankzeggend  zouden  opgaan. 

Geeft  men  dit  nu  eenmaal  toe,  dan  moet  men  intusschen  nog  verder, 
en  dient  onder  het  » gebed"  ook  de  ^Jof verheffing"  en  alle  •»  uitgieting 
der  ziel"  begrepen  te  worden.  Een  gebed,  dat  niet  ook  prijst,  looft  en 
jubelt  is  geen  eigenlijk  bidden.  Bidden  en  aanbidden  vloeien  in  de 
smeekingen  der  heiligen  ineen.  En  waar  in  de  ziel  zich  duizenderlei 
gedachten  verdringen,  ook  al  zijn  ze  geen  bepaalde  smeekingen,  en  ook 
al  houden  ze  geen  eigenlijke  dankzegging  in,  ja  ook  al  vormen  ze  geen 
bepaalde  lofverheffing,  daar  is  er  toch  een  drang  in  ons,  waar  geen 
weerstand  aan  is  te  bieden,  om  deze  gedachten,  die  de  ziel  vervullen, 
uit  te  storten  voor  den  Eeuwige. 

Als  Mozes  in  Psalm  90  zijn  gebed  uitstort,  is  er  1^.  een  eigenlijk 
smeeken:  »Keer  weder,  Heere!  tot  hoe  lang?  en  het  berouwe  U  over 
uwe  knechten."  Er  is  in  zijn  gebed  2°.  da)ikzegging :  » Heere!  Gij  zijt 
ons  geweest  een  toevlucht  van  geslachte  tot  geslachte !"  Er  is  3°. 
■"lofverheffing''' :  ))Eer  de  bergen  geboren  waren  en  Gij  de  aarde  en  de 
wereld  voortgebracht  hadt,  ja,  van  eeuwigheid  tot  eeuwigheid  zijt  Gij 
God!"  Maar  toch  is  er  behalve  deze  smeeking,  dankzegging  en  lofver- 
heffing 4°.  ook  nog  een  heel  andere  uitgieting  van  de  gedachten  der 
ziel  in  dit  Mozaïsche  bidden,  als  het  straks  heet:  »Wij  vergaan  door 
uwen  toorn  en  door  uwe  grimmigheid  worden  wij  verschrikt" ;  of  sterker 
nog,  als  hij  in  zijn  smeeking  uitroept:  » Aangaande  de  dagen  onzer 
jaren,  daarin  zijn  zeventig  jaren,  of  zoo  wij  zeer  sterk  zijn,  tachtig 
jaren;  en  het  uitnemendste  van  die  is  moeite  en  verdriet;  want  het 
wordt  snellijk  afgesneden  en  wij  vliegen  daarheen!" 

En  geheel  hetzelfde  vindt  ge  terug  in  het  Hoogepriesterlijk  gebed  van 
Jezus  zelf.  Ook  hier  is  1°.  smeeking:  »En  nu,  verheerlijk  Mij,  Vader!  bij 
Uzelven,  met  de  heerlijkheid,  die  Ik  bij  U  had,  eer  de  wereld  was ;"  of: 
» Heilige  Vader!  bewaar  ze  in  uwen  naam,  die  Gij  Mij  gegeven  hebt, 
opdat  ze  één  zijn  mogen,  gelijk  als  Wij."  Er  is  2".  dankzegging :  «Gij 
hebt  Mij  macht  gegeven  over  alle  vleesch,  opdat  al  wat  Gij  Mij  gegeven 
hebt.  Ik  hun  het  eeuwige  leven  geve."  Er  is  3".  lofverheffing:  » Recht- 
vaardige Vader  !    de  wereld  heeft  U  niet  gekend,  maar  Ik  heb  U  gekend, 


HET  WEZEN  YAN  HET  GEBED.  279 

en  deze  hebben  bekend,  dat  Gij  Mi]  gezonden  liebt."  Maar  bovendien 
is  er  ook  4°.  in  dit  Hoogepriesterlijk  gebed  allerlei  uitgieting  der  ziel, 
die  nóch  gebed,  nóch  dankzegging,  nóch  lofverheffing  is,  maar  het  uit- 
storten van  allerlei  gedachten,  die  zich  in  de  ziel  des  Heeren  verdrongen : 
»A1  het  mijne  is  het  uwe,  en  al  het  uwe  is  het  mijne!"  » Ik  heb  U  ver- 
heerlijkt op  aarde  en  volbracht  het  werk,  dat  Gij  Mij  gegeven  hebt/' sik 
heilig  Mijzelven  voor  mijne  jongeren,  opdat  ook  zij  geheiligd  mogen  zijn 
in  waarheid." 

Neemt  ge  dus  uw  bidden  niet  in  dien  engsten  en  strengsten  zin  van 
iets  van  God  afsnieekeii;  maar  in  den  ruimeren  zin,  waarin  het  tevens 
de  dankzegging  insluit,  dan  moet  ge  noodwendig  ook  die  beide  andere 
bestanddeelen  toelaten,  die  ten  eerste  als  lofverheffing  of  aanbidding^  en 
ten  anderen  als  uitgieting  der  ziel  het  best  onderscheiden  worden. 

De  schuldbelijdenis  en  belijdenis  van  zonden  noemden  we  alleen  daarom 
niet  afzonderlijk;  omdat  deze  nooit  anders  dan  tot  snieeking  om  vergiffenis 
kan  voeren ;  die  smeeking  inleidt ;  en  er  de  bewegende  oorzaak  van  is ; 
terwijl,  als  de  ziel  een  enkel  maal  drang  en  innerlijke  persing  gevoelt, 
om  haar  innerlijke  verlorenheid  en  natuurlijke  doemwaardigheid  voor  God 
tot  in  den  wortel  der  zaak  te  belijden,  het  vanzelf  komt  tot  een  uitgie- 
ting der  ziel,  gelijk  we  in  de  vierde  plaats  noemden. 

Alles  wel  saamgevat,  is  derhalve  onder  ons  gebed  in  ruimeren  zin  te 
verstaan  alle  godsdienstige  handeling,  waarbij  ive  ons  onderwinden  om 
rechtstreeks  het  Eeuwige   Wezen  toe  te  spreken. 


De  eenige  moeilijkheid,  die  hierbij  overblijft,  schuilt  in  den  lofzang. 
Het  is  toch  onmiskenbaar,  dat  ook  in  tal  van  psalmen  een  rechtstreeksch 
toespreken  in  het  lied  van  het  Eeuwige  Wezen  voorkomt,  en  dat 
alzoo  de  grens  dreigt  uitgewischt  te  worden,  die  het  Gebed  van  den 
lofzang  scheidt. 

Deze  zaak  ligt  zóó. 

De  lofzang  heeft  vier  trappen. 

Hij  kan  óf  zijn  een  zingen  van  den  lof  des  Heeren  voor  de  eigen  ziel; 
óf  een  zingen  van  zijn  lof  voor  het  oor  onzer  broederen;  óf  een  zingen 
van  den  lof  des  Heeren  voor  de  wereld  en  de  demonen;  óf  eindelijk  een 
zingen  van  den  lof  des  Heeren  voor  den  Heere  onzen  God  zelf. 

Vlamt  in  het  hart  van  Gods  kind  ongedwongen  heilige  blijdschap  op, 
o,  ook  al  is  hij  dan  alleen,  ja,  al  zat  hij  geboeid  en  gekluisterd  in  den 
kerker,    dan    zou    hij    nog  drang  en  persing  in  zich  gevoelen,  om  enkel 


280  HET  WEZEN  VAN  HET  GEBED. 

ter  voldoening  aan  den  dorst  zijner  ziele,  met  heldere  stem  een  psalm 
aan  te  heffen,  en  van  den  lof  des  Heeren  te  jubelen  voor  zijn 
eigen  hart. 

Zoo  zingt  een  kind  des  Heeren  bijvoorbeeld  in  de  eenzaamheid:  »God 
heb  ik  lief,  want  die  getrouwe  Heer  hoort  mijn  gebed,  mijn  smeekin- 
gen, mijn  klagen!" 

Heel  anders  is  zijn  lofzang  echter,  als  hij  niet  voor  zichzelf  en  in 
de  eenzaamheid,  maar  met  en  voor  zijn  broederen  zingt.  Dan  heet  het : 
»Hoe  zalig  is  het  volk,  dat  naar  uw  klanken  hoort!  Zij  wandelen,  Heer ! 
in  't  licht  van  't  godlijk  aanschijn  voort."  Of  zelfs  wordt  dan  het  volk 
rechtstreeks  toegesproken :  » Gij  volk,  uit  Abraham  gesproten,  dat  zoo- 
veel gunsten  hebt  genoten";  of:  » Jeruzalem!  gij  hoort  die  blijde  klan- 
ken, elk  heff'  met  mij  den  lof  des  Heeren  aan!" 

Weer  in  een  anderen  trap  komt  de  lofzang  voor,  als  er  in  het  lied 
getriomfeerd  wordt,  en  de  kerke  Gods  als  het  ware  der  wereld  en  den 
demonen  toezingt^  om  den  lof  des  Heeren  en  de  zekerheid  van  zijn  zege- 
praal uit  te  spreken.  Bijvoorbeeld  in  het  strijdlied :  » Wij  steken  't  hoofd 
omhoog  en  zullen  de  eerkroon  dragen,"  en  het  slot:  »en  onze  Koning 
is  van  Isrels  God  gegeven." 

Maar  de  hoogste  trap  in  den  lofzang  is  toch  wel  degelijk,  als  het  nóg 
verder  gaat,  en  als  het  lied  uitvloeit  in  een  rechtstreeksche  toespraak 
tot  den  Eeuwige,  dat  men  niet  aan  zichzelf,  noch  aan  zijn  broeder,  noch 
aan  de  booze  machten,  maar  alleen  aan  God  zelcen  denkt.  Dan  toch  is 
de  lofzang  het  plechtigst.  Laat  Psalm  51  maar  worden  aangeheven,  of 
het  begin  van  Psalm  130,  en  ieder  voelt  terstond  het  onderscheid.  »Gena, 
o.  God!  gena,  hoor  mijn  gebed!";  of  »Uit  diepten  van  ellende  roep  ik 
met  mond  en  hart  tot  U,  die  heil  kunt  zenden ;  o  God  !  aanschouw  mijn 
smart."  Dan  is  werkelijk  het  bidden  en  zingen  één  geworden.  Het  is  dan 
de  kerke  Gods,  die,  om  overhiid  te  kunnen  bidden,  dit  in  een  zang  doet, 
maar  in  een  gemoedsstemming,  waarbij  ze  eigenlijk  meer  de  smeeking 
dan  het  lied  op  het  oog  heeft. 


De  kerke  Gods  heeft  er  niet  altoos  genoeg  aan,  dat  er  een  is,  die  in 
het  gebed  voorgaat,  en  dat  alle  anderen  in  stilte  meebidden.  Ze  voelt 
soms  ook  sterken  drang  om  zelve,  overluid,  in  het  gebed  meê  in  te 
stemmen.  Iets  wat  vooral  in  Engeland  sterk  uitkomt,  waar  in  allerlei 
kringen  en  ook  in  de  kerk  de  geloovigen  de  vaste  gewoonte  heliben, 
om  als  de  voorganger  in  het  gebed  iets  zegt,  dat  hun  ziel  inneemt,  half 


HET  WEZEN  VAN  HET  GEBED. 


281 


mompelend  en  half  luid  fluisterend  meê  te  bidden,  en  altoos  vast  den 
voorbidder  het  Amen  overluid  na  te  zeggen. 

In  de  Episcopale  kerk  heeft  deze  drang,  die  bij  den  levendigeu  En- 
gelschman  sterker  spreekt  dan  bij  ons  afgemeten  karakter,  zelfs  het 
Commonprayer  hook  in  het  leven  geroepen.  Dat  wil  zeggen  een  liturgie  van 
gebeden,  gelijk  wij  die  in  kleinere  afmeting  ook  in  ónzen  Liturgischen  bun- 
del bezitten,  maar  dan  meer  bepaaldelijk  van  gebeden,  die  men  samen 
bidt  en  dat  wel  hardop  en  overluid.  Dan  heft  de  prediker  deze  gebeden 
aan,  en  aanstonds  valt  heel  de  kerk  overluid  in,  en  spreekt  dezelfde  ge- 
beden uit ;  niet  in  zang  of  lied,  maar  in  kalm  proza ;  zoodat  bijvoorbeeld 
het  »Onze  Vader"  door  heel  de  gemeente  der  geloovigen  hardop  wordt 
meêgebeden. 

Onze  kerken  sloegen  dien  weg  niet  in.  En  terecht.  Het  hoort  niet  bij 
onzen  landaard,  en  is  dikwijls  zelfs  in  Engeland  verre  van  stichtelijk. 
Maar  den  drang,  waaruit  dit  Commonpraijer  book  geboren  wierd,  kennen 
toch  de  geloovigen  ook  in  ons  midden.  Het  is  ons  lang  niet  altoos  ge- 
noeg, dat  er  één  voor  ons  bidt,  met  wien  we  meebidden.  Neen,  vaak 
wordt  de  drang  gespeurd,  en  eigenlijk  moesten  de  geloovigen  nooit  saam- 
vergaderen,  of  die  drang  moest  althans  éénmaal  tot  uiting  komen,  om 
zelf,  rechtstreeks  en  overluid  in  het  gemeenschappelijk  gebed  tot  den 
Heere  te  gaan.  En  dit  nu  is  de  lofzang  in  den  hoogsten  trap,  genomen 
als  rechtstreeksche  toespraak  tot  het  Eeuwige  Wezen.  Alleen  maar  onze 
kerken  voelen  dit  onderscheid  niet  altoos  sterk  genoeg  ;  en  vandaar  de 
zondige  zwakheid,  dat  zoovelen  zulk  een  smeekenden  lofzang  in  den 
hoogsten  toon  vaak  meezingen,  terwijl  het  oog  allerwegen  ronddwaalt, 
en  heel  andere  dingen  de  gedachten  vervullen,  en  er  van  «bidden  tot 
den  Heere"  in  het  lied  bij  hen  geen  sprake  was. 

We  merken  hierbij  nog  op,  dat  deze  ineenvloeiing  van  het  Gebed  met 
den  lofzang  op  den  hoogsten  trap  bovendien  van  den  aard  onzer  Psalmen 
onafscheidelijk  is. 

Immers  een  menigte  Psalmen  zijn  eenvoudig  gebeden ;  eens  staat  er 
zelfs  na  afloop  van  heel  een  reeks  Psalmen  :  »De  gebeden  (niet  de  lof- 
zangen) van  David  he])])en  een  einde."  En  al  is  het  nu  waar,  dat  onze 
min  goede  versindeeling  en  het  zingen  van  slechts  een  enkel  vers  uit 
een  heelen  psalm  dit  gebedskarakter  noodzakelijk  verzwakt,  zoo  kan 
het  toch  niet  anders,  of  waar  de  eigenlijke  smeeking  van  den  biddenden 
zanger  in  dat  ééne  vers  geconcentreerd  ligt,  moet  het  lied  wel  een 
gebed,  de  psalm  wel  een  smeeking  worden,  ook  als  de  schare  der  ge- 
loo^^gen  het  in  haar  saamvergadering  aanheft. 

Er  hoeft  dus  niets  teruggenomen   van  wat  we  straks  stelden.    Bidden 


282  HET  WEZEN  VAN  HET  GEBED. 

is  metterdaad  elke  godsdienstige  handeling,  waarbij  het  schepsel  zijn 
Schepper  rechtstreeks  toespreeH.  Dit  kan  nu  smeekend,  liet  kan  dankzeg- 
gend, liet  kan  lof  verheffend,  het  kan  klagend  en  zuchtend  zijn.  Maar  het 
feit  blijft  altoos,  dat  het  schepsel  zijn  Schepper  rechtstreeks  heeft  toegesproken. 

Let  wel,  niet  dat  het  schepsel  over  Hem  sjirak,  of  vati  Hem  sprak. 

Dat  is  nog  geen  bidden. 

Neen,  om  gebed  te  zijn,  moet  het  altoos  een  spreken  tot  het  Eeuwige 
Wezen  zijn. 

De  wijze,  waarop  dit  spreken  plaatsgrijpt,  is  daarbij  onverschillig  voor 
het  karakter  van  het  gebed  als  zoodanig. 

Zulk  bidden  kan  een  zuchten  zonder  woorden,  in  de  enkele  denking, 
zijn.  Het  kan  zich  uiten  in  een  diepen  zucht,  waarin  de  benauwde  ziel 
lucht  zoekt.  Het  kan  uitgaan  in  een  enkelen  kreet.  Het  kan  in  meerdere 
woorden  uitvloeien.  Ja,  het  kan  aanzwellen  tot  een  gansch  breede 
toespreking  van  het  Eeuwige  Wezen.  Of  eindelijk  ook,  het  kan  in 
spreken  én  zingen  overslaan.  Maar  dit  alles  deert  het  karakter  van  het 
bidden  niet. 

Dat  karakter  is  en  blijft  ongeschonden,  als  de  ziel  des  menschen  zich 
maar  in  de  volle  bewustheid,  dat  God  leeft  en  haar  roepen  hoort,  tot 
Hem  richt,  tot  Hem  oj)lieft,  en  als  stond  Hij  vlak  bij  en  voor  haar, 
den  zucht  of  den  kreet  voor  Hem  slaakt  en  het  woord  of  den  zang  voor 
Hem  uitstort. 


HET  GEBED  EN  ONS  BEWUSTZIJN.  283 

XL. 
HET  €;iEBIi:D  EIV  0!VS  BEIVUSTZIJIV. 


Roep  Mij  aan  iu  den  dag  der  benauwd- 
heid; Ik  zal  er  u  uithelpen,  en  gij  zult 
Mij  eereu.  Psalm  50  :  15. 


Zoo  bleek  ons  dan,  hoe  het  wezen  des  Gebeds  ligt  in  een  recht- 
streeksch  toespreken  van  het  Eeuwige  Wezen ;  hoe  deze  heilige  toespraak 
tot  de  Majesteit  des  Heeren  Heeren  óf  een  bede  in  engeren  zin  kan  zijn, 
óf  wel  een  dankzegging,  óf  ook  een  lof  verheffing,  óf  eindelijk  een  uit- 
storting der  ziel ;  en  bleek  ons  eveneens,  hoe  de  vorm  van  het  gebed 
meer  of  minder  volkomen  kan  zijn,  oj)klimmende  van  een  nauudijks  ge- 
slaakte  verzuchting   tot  een  helderhewuste  toespraak  tot  den  Almachtige. 

Op  dit  laatste  punt  komen  we  thans  nog  even  terug,  omdat  een  juist 
onderscheiden  tusschen  de  verschillende  vormen  van  het  Gebed  niet  mag 
uitblijven,  zoo  ge  in  den  wortel  zelf  van  het  ))idden  het  werk  van  den 
Heiligen  Geest  zult  ontdekken. 

Bidder  moet  gij  zijn.  Uw  ik.  Niet  uw  ziel,  noch  uw  lichaam,  maar  uw 
2)ersoon.  Wel  is  ziel  en  lichaam  beide  in  het  gebed  betrokken,  maar  toch 
altoos  zoo,  dat  uw  persoon,  uw  ik,  dat  gijzel  f  uw  ziel  uitstort,  in  uw 
ziel  u  van  uw  bede  bewust  wordt,  en  door  uw  lichaam  uw  gebed  tot 
uiting  brengt. 

Dit  zal  het  duidelijkst  worden,  zoo  we  eerst  de  aandacht  vestigen  op 
de  verrichting  van  het  lichaam  bij  het  gebed.  Immers  niemand  zal  wel 
willen  beweren,  dat  het  lichaam  met  ons  gebed  niets  uitstaande  zou 
hebben.  Reeds  op  zichzelf  is  alle  saambidden  met  anderen  zonder  de 
hulp  van  het  lichaam  onmogelijk,  overmits  voor  saambidden  een  overluid 
bidden  van  den  een,  en  een  beluisteren  van  het  gebed  door  den  ander 
noodzakelijk  is ;  en  noch  dit  overluid  bidden,  noch  dit  beluisteren  van  het 
gebed  denkbaar  is  zonder  een  lichamelijken  mond,  die  spreekt,  en  een 
lichamelijk  oor,  dat  hoort. 

Doch  hiermee  is  nog  oj)  verre  na  niet  genoeg  gezegd;  want  de  invloed 
op  en  de  beteekenis  bij  ons  bidden,  die  aan  het  lichaam  toekomt,  reikt 
nog  veel  verder. 

Ge  merkt  dat  zelf  hier  wel  aan,  dat  een  gebed  zonder  woorden  voor 
uw  eigen  zielsbesef  u  onbevredigd  laat.  Enkel  bidden  in  de  overdenking, 
zonder    een    zachter    of   luider    uitspreken   van   onze    gedachten,    is  een 


284  HET  GEBED  EN  ONS  BEWUSTZIJN. 

onvolmaakter  vorm  van  liet  gebed.  En  al  fluisteren  we  in  stilheid  bij 
onszelf,  toch  dringt  een  eenigszins  innig  gebed  er  altoos  naar,  om  in 
woorden  uit  te  komen.  Het  is  zoo,  er  kan  in  het  innigst  gebed  een 
diepte  zijn,  die  we  niet  onder  woorden  brengen  kunnen,  maar  dan  voelen 
we  dit  gebrek  en  die  leemte  ook,  en  is  het  ons  een  vertroosting,  zoo  de 
Heilige  Geest  dan  met  onuitsprekelijke  zuchtingen  voor  ons  bidt. 

Als  de  ziel  niet  geroerd  noch  geschokt  is,  en  stille  kalmte  ons  inwendig 
doorademt,  is  een  overdenking  zonder  woorden  soms  zoet  en  zalig;  maar 
zóó  kan  er  geen  machtiger  golfslag  over  de  wateren  onzer  ziel  gaan,  of 
de  drang,  om  het  gebed  ook  in  woorden  uit  te  storten,  doet  zich  on- 
weerstaanbaar gevoelen,  en  ook  al  zijn  we  dan  alleen  in  ons  bidvertrek, 
dan  slaat  het  stil  gebed  soms  in  een  overluid  roepen  over,  een  aanroe- 
pen van  de  ontfermingen  van  den  Heere  onzen  God.  Zelfs  de  Christus 
in  Gethsémané  bad  niet  met  stille  overdenkingen,  noch  in  onuitgesproken 
verzuchtingen,  maar  met  klare  woorden,  die  nog  in  ons  oor  weerklinken. 

Iets  waarbij  nog  gevoegd  mag,  dat,  ook  afgezien  van  het  overluid  of 
fluisterend  bidden,  toch  ook  langs  anderen  weg  ons  lichaam  wel  terdege 
veel  en  zeer  veel  aan  ons  gebed  af-  of  toedoet.  Dit  komt  op  drieërlei 
ivijze  uit.  Vooreerst  in  den  natuurlijken  drang,  om  geheel  ons  lichaam 
biddende  te  maken.  Daartoe  knielen  we  neder,  als  om  ons  voor  den 
hoogen  God  te  verootmoedigen.  Daartoe  sluiten  we  de  oogen,  om  door 
de  wereld  niet  afgetrokken  te  worden.  Daartoe  hefi'en  we  biddend 
de  handen  op,  als  om  de  genade  in  te  roepen.  Daartoe  kruipt  de 
worstelaar  soms  langs  den  grond  in  de  zielsweeën  zijner  innerlijke 
benauwing.  Daartoe  ontblooten  we  het  hoofd  als  teeken  van  eerbiedenis. 
En  daartoe  staan  in  de  vergadering  der  geloovigen  de  mannen  op,  gelijk 
ze  op  zouden  staan  van  hun  zetels,  als  de  Koning  der  eer  e  binnenkwam. 
Ten  tweede  blijkt  dit  aan  den  invloed,  dien  de  gesteldheid  van  ons 
lichaam  niet  zelden  op  ons  gebed  heeft.  Drukkende  hoofdpijn,  schrijnende, 
vlijmende  pijnen  in  spieren  of  zenuwen,  te  groote  opgewondenheid  door 
aanzwelling  van  het  bloed  in  de  aderen,  een  gevoel  van  flauwte  en 
onmacht  en  zooveel  meer  verhinderen  o,  zoo  dikwijls,  niet  elke  zucht, 
maar  dan  toch  de  volle  uitvloeiing  der  gebeden.  Zelfs  weet  een  ieder 
uit  eigen  droeve  ervaring,  hoe  reeds  slaperigheid  en  dommeligheid 
vaak  vijanden  zijn,  waarmee  het  warme,  zoete,  zalige  bidden  te  wor- 
stelen heeft.  Terwijl  omgekeerd  frischheid  van  gestel,  helderheid  van 
hoofd  en  stille  kalmte  van  zinnen  ongemeen  het  gebed  bevorderen. 
Reden  waarom  én  in  de  Schrift  én  in  de  practijk  onzer  vaderen  het 
lichamelijk  vasten  telkens  als  middel  voorkomt,  om  de  geloovigen  voor 
het    gebed    te    bekwamen.    En    ten    derde  is  het  niet  zelden  lichamelijke 


HET  GEBED  EN  ONS  BEWUSTZIJN.  '^85 

nood,  die,  nog  eer  er  zlclsnood  gekend  is,  de  lippen  der  stommen  pleegt 
te  openen  en  ze  biddende  maakt  voor  den  Heere.  In  gezinnen,  waar 
anders  nooit  gebeden  wierd,  leerde  men  liet  bidden  niet  zelden  in  licha- 
melijke, ernstige  krankheid.  Bij  lichaamsgevaar  in  brand  of  op  zee  is 
niet  zelden  een  gebed  over  lippen  gekomen,  die  anders  slechts  een  vloek 
uitlieten.  En  steden  en  dorpen,  die  geen  gemeenschappelijk  bidden  meer 
kenden,  zijn  bij  oorlogsgevaar,  honger  of  pestilentie  niet  zelden  tot  een 
biddag  uitgedreven  met  gelijken  ijver,  waarmee  anders  slechts  vréugde- 
dagen  wierden  afgezonderd. 

De  beteekenis  van  het  lichaam  is  dus  metterdaad  bij  het  gebed  zeer 
groot ;  zoo  groot  zelfs,  dat,  waar  bij  een  vallen  in  onmacht,  bezwijming 
of  in  flauwte  de  band  tusschen  ziel  en  lichaam  ophield  te  werken,  het 
gebed  tegelijk  verdween;  en  bij  stoornis  in  het  bewustzijn  door  ijlende 
koortsen  van  geen  gebed  meer  sprake  kon  zijn.  Slechts  houde  men 
hierbij  wel  in  het  oog,  dat  het  gebed  nooit  enkel  lichamelijk  kan  zijn ; 
en  dat  elk  bidden,  dat,  enkel  lichamelijk,  bulten  het  besef  der  ziel  om- 
gaat, ontaardt  in  een  prevelen  van  woorden,  dat  geen  bidden  meer  is. 
Zoo  dikwijls  de  vorm  van  het  bidden  wordt  nagebootst  en  de  klanken 
des  gebeds  over  de  lippen  rollen,  zonder  dat  de  persoon,  die  dit  doet, 
zelf,  en  met  bewustheid  en  bedoeling,  zich  tot  het  Eeuwige  Wezen  richt, 
is  er  een  schijn  des  gebeds,  maar  geen  wezenlijk  bidden;  een  l^olster 
zonder  pit. 


Maar  ook  hierbij  kunnen  we  niet  staan  blijven ;  en  om  het  werk  des 
Heiligen  Geestes  in  het  bidden  als  zoodanig  op  te  sporen,  moet  nog 
dieper  in  de  zaak  ingedrongen. 

Naar  onze  gewone  voorstelling,  en  die  zeker  ten  deele  juist  is,  kunnen 
we  in  hoogeren  zin  niet  bidden,  of  we  moeten  een  overdenking  hebben. 
Een  overdenking  van  het  geheugen,  waardoor  we  ons  onze  zonden  te 
binnen  brengen  en  ons  Gods  goedertierenheden  herinneren  ;  een  overden- 
king der  bewoordingen,  Avaarin  we  ons  verliezen  in  de  aanbidding  van 
Gods  heerlijke  deugden ;  een  overdenking  des  bewustzijns,  waarmee  we 
onze  nooden  in  den  gebede  voorstellen ;  een  overdenking  der  liefde, 
waarmee  we  ingaan  in  de  nooden  van  vaderland  en  volk,  van  land  en 
kerk,  van  stad  en  dorp,  van  ons  geslacht,  ons  gezin  en  ons  kroost  ;  en 
eindelijk  een  overdenking  der  fundamenten  onzer  gebeden,  waardoor  we 
indachtig  worden,  welke  de  beloftenissen  Gods,  de  ervaring  der  vaderen 
en  de  gesteldheden  des  Koninkrijks  zijn. 


286  HET  GEBED  EN  ONS  BEWUSTZIJN. 

Deze  overdenking  nu  is  niet  in  een  klein  wicht,  dat  nog  in  de  wieg 
huilt;  maar  komt  eerst  langzamerhand  op,  naarmate  zich  ons  bewustzijn 
ontwikkelt  en  onze  ervaring  en  onze  kennisse  rijpt.  Maar  ook  deze  over- 
denking hangt  steeds  aan  onze  hersenen.  In  onze  hersenen  is  de  zetel 
van  al  ons  denken,  en  zoodra  er  in  die  hersenen  een  stoornis  ontstaat 
door  krankheid,  zoodat  ons  bewustzijn  verdonkerd  wordt,  houdt  die  over- 
denking op  of  wordt  vervalscht.  Zoo  is  het  ten  deele  reeds  in  den  slaap, 
ten  deele  bij  chloroformiseering  of  bezwijming,  maar  vooral  bij  krank- 
zinnigheid. En  alleen  dan,  als  onze  hersenen  normaal  zijn  en  daardoor 
de  vorming  van  overdenking  vrij  is,  vindt  de  biddende  persoon  de  ge- 
dachten gereed,  waarin  hij  zijn  gebed  voor  God  den  Heere  zal  uitstorten. 
Zonder  onze  hersenen  is  er  geen  denking;  zonder  denking  zijn  er  geen 
gedachten  en  geen  opzameling  van  gedachten  in  het  geheugen,  en  zonder 
overdenking,  op  die  beide  rustende,  is  er  geen  bidden  in  eigenlijken  zin. 
Geheel  anders  nog  dan  zoo  straks  blijkt  dus  ook  hieruit,  dat  het  gebed 
in  veel  sterker  zin,  dan  men  doorgaans  waant,  ook  aan  het  lichaam 
hangt ;  inzooverre  uw  persoon  voor  alle  overdenking  aan  luc  hersenen 
gebonden    is,    en  die  hersenen  toch  wel  terdege  hooren  tot  uw  lichaam. 

Nu  zij  men  echter  wel  op  zijn  hoede,  om  dit  niet  te  ver  te  drijven, 
alsof  de  wortel  des  gebeds  dus  eigenlijk  in  onze  hersenen,  dat  is  in  een 
deel  van  ons  lichaam  zou  liggen.  Reeds  onze  eigen  gebedservaring  komt 
hiertegen  op,  en  zegt  ons^  dat  het  is,  zooals  de  Schrift  het  leert,  dat  de 
wortel  des  gebeds  niet  in  de  hersenen  huist,  maar  in  uw  hart.  In  dat 
hart  zijn  de  uitgangen  uws  levens,  en  dus  ook  de  uitgangen  van  uw 
gebedsleven.  Als  uw  hart  u  niet  tot  bidden  aandrijft,  baat  uw  kermen 
u  niet  met  al.  Mannen  met  prachtige  hersenen,  maar  een  koud  hart,  zijn 
nooit  echte  bidders  geweest,  en  omgekeerd  was  er  juist  onder  die  velen, 
wier  hersenleven  zwak,  maar  wier  hart  sterk  ontwikkeld  was,  een  stroom 
van  biddende  zielen,  die  den  Heere  onzen  God  aanriepen. 

Ook  hiermee  echter  komen  we  van  het  lichaam  nog  niet  af.  Immers 
ook  ons  hart  is  een  deel  van  ons  lichaam.  En  al  naar  gelang  de  stroom 
van  het  bloed  in  dat  hart  met  trager  of  met  sneller  polsslag  heen- 
stroomt,  is  de  uiting  van  uw  zielsleven  machtig  en  overweldigend^,  of 
zwak  en  ingezonken,  en  daarmee  saamhangend  ook  uw  gebedsuiting  warm 
en  bezield,  of  koel  en  afgemeten.  En  waar  door  verzwakking  van  uw 
bloed  of  door  bedenkelijke  aandoening  van  uw  hart  dit  deel  uws  lichaams 
in  kracht  verliest  en  lijdende  wordt,  boet  in  den  regel  ook  uw  gebeds- 
leven iets  van  zijn  frischheid  en  helderheid  in. 

We  zijn  nu  eenmaal  geen  geesten.,  en  bestaan  niet^  g^lÜ^^  ^^  engelen, 
Onlichamelijk.  God  schiep  ons  ziel  én   lichaam.    Het  lichaam  is  niet  iets 


HET  GEBED  EN  ONS  BEWUSTZIJN.  287 

bijkomstigs;  maar  iets,  dat  eeuwig  bij  ons  wezen  behoort.  En  daarom 
kan  het  niet  anders,  of  een  uiting  van  ons  menschelijk  leven,  gelijk 
het  bidden  is,  moet  wel  aan  ziel  en  lichaam  beide  gebonden  zijn,  en  dat 
in  veel  strenger  zin,  dan  wij  doorgaans  nieenen. 


Toch,  en  hier  moet  niet  minder  nadruk  op  gelegd,  is  het  fjehed  als 
zoodanig  niet  in  volstrekten  zin  van  het  lichaam  afhankelijk.  Ware 
dat  zoo,  dan  zou  er  geen  gebed  bij  Gods  engelen  zijn,  en  veel  minder 
een  gebed  bij  den  Heiligen  Geest.  Ons  bidden  hangt  aan  ons  menschelijk 
bewustzijn;  als  we  ons  bewustzijn  kwijt  zijn,  houdt  ook  ons  bidden  op; 
en  ons  menschelijk  bewustzijn,  in  gewonen  zin,  is  nu  eenmaal,  omdat 
we  menschen  zijn,  dus  uit  ziel  en  lichaam  bestaan,  ook  aan  ons  lichaam 
gebonden.  Maar  dat  ons  bewustzijn  op  zichzelf  niet  aan  het  lichaam 
hangt,  blijkt  aan  het  Eeuwige  Wezen  zelf,  van  wiens  heilig  goddelijk 
bewustzijn  ons  menschelijk  bewustzijn  slechts  den  flauwen  afdruk  ver- 
toont; en  dat  terwijl  er  toch  bij  den  Heere  Heeke  van  geen  lichaam 
sprake  is.  God  is  een  Geest, 

Datzelfde  geldt  ook  van  de  geestenwereld,  die  even  onlichamelijk  is 
en  nochtans  bewustzijn  bezit.  En  geldt  ook  van  de  drie  Personen  in 
het  Goddelijk  Wezen,  en  zoo  ook  met  name  van  den  Heiligen  Geest. 

Hieruit  nu  ontstaat  de  vraag,  of  de  mensch,  die  door  den  dood  tot 
een  tijdelijke  scheiding  van  lichaam  en  ziel  komt,  daarmee  alle  bewust- 
zijn verliest  of  niet.  En  op  die  vraag  moet  zeer  zeker  geantwoord^  dat 
ons  gewone  bewustzijn,  gelijk  we  dit  op  aarde  in  het  lichaam  bezaten, 
met  den  dood  voor  ons  ondergaat,  om  eerst  in  de  opstanding,  bij  het 
verheerlijkt  worden  van  ons  lichaam,  dit  gewone  bewustzijn,  maar  dan 
in  machtiger,  zuiverder  en  heiliger  vorm  terug  te  erlangen.  Nu,  zegt  de 
heilige  apostel,  kent  ons  gewone  menschelijk  bewustzijn  nog  slechts  ten 
deele,  maar  dan  zullen  we  met  dat  bewustzijn  kennen,  gelijk  we  ook 
gekend  zijn,  van  aangezicht  tot  aangezicht. 

Maar  daaruit  volgt  nog  geenszins,  dat  daarom  aan  den  mensch  in 
den  staat  van  afgescheidenheid  tusschen  ziel  en  lichaam  eW  bewustzijn 
zou  moeten  ontzegd  worden.  Integendeel,  de  Heilige  Schrift  leert  het 
tegendeel.  En  dat  we  hierbij  alleen  op  de  Heilige  Schrift  afgaan,  is  natuur- 
lijk. Immers  de  dooden  kunnen  ons  niet  zeggen,  hoe  het  hun  na  den 
dood  verging,  en  alleen  God  zelf,  die  ook  voor  het  leven  in  den  tus- 
schenstaat  zijn  ordinantiën  gaf,  kan  ons  mededeelen.  hoedanig  onze  toe- 
stand dan  zijn  zal.  En  dat  uu  heeft  de  Heere  gedaan,  daar  Hij  ons  voor 


288  HET  GEBED  EN  ONS  BEWUSTZIJN. 


zijn  gezaligden  terstond  na  den  dood  een  toestand  leert  kennen,  iraarlii 
ze  bij  Jezus  zullen  zijn.  »Ik  lieb  begeerte,"  zegt  de  heilige  apostel, 
»om  ontbonden  te  worden  en  bij  Christus  te  zijn."  En  overmits  men  nu 
aan  iemands  bijzijn  niets  heeft,  tenzij  men  zich  hiervan  bewust  is,  zoo 
volgt  hieruit,  dat  ook  de  zielen,  in  den  staat  der  afgescheidenheid,  een 
soort  bewustzijn  bezitten,  dat  zeer  zeker  verschilt  van  ons  gewone  be- 
wustzijn, maar  toch  evenzeer  dienst  doet,  om  Christus  te  kennen  en  te 
genieten.  Reden  waarom  onze  vaderen  zeer  terecht  alle  voorstelling 
van  een  slaap  in  den  dood  verworpen  hebben;  niet  in  zooverre  er  wel 
terdege  een  tusschenstaat  komt,  waarin  ziel  en  lichaam  tijdelijk  geschei- 
den zijn  ;  maar  in  dien  zin,  alsof  uw  persoon  na  uw  sterven  tot  aan  den 
dag  der  opstanding,  onbewust  van  zichzelven  en  niet  wetende  van  de 
heerlijkheden  des  Heeren,  sluimeren  zou  in  vergetelheid. 

In  onze  ziel  blijkt  derhalve  wel  terdege  de  mogelijkheid  aanwezig  te 
zijn,  om  ook  buiten  de  hulpe  des  lichaanis,  en  dus  ook  buiten  ons  hart 
en  onze  hersenen  om,  bewustzijn  te  bezitten  in  hooger  zin;  een  bewust- 
zijn, dat  besef  van  de  heerlijkheden  des  Heeren  heeft,  en  daarom  de  ziel 
bij  Jezus  kan  doen  zijn. 

Hoe  dit  tijdelijke  of  andere  zielsbewustzijn  werkt,  is  echter  voor  ons 
een  volkomen  verborgenheid  en  een  diep  geheim.  De  aard  en  de  wijze, 
waarop  dit  andere  bewustzijn  werkt,  is  ons  niet  geopenbaard.  Daar  weten 
we  niets  van.  En  omdat  wij  menschen  geen  andere  voorstellingen  hebben, 
dan  die  door  middel  van  onze  hersenen  gevormd  zijn,  kunnen  we  ons 
van  dit  andere  bewustzijn  zelfs  geen  voorstelling  noch  denkbeeld  vormen. 
Dat  het  bestaat,  is  ons  geopenbaard  ;  maar  niet,  hoe  het  werkt. 

Slechts  dit  ééne  moet  en  mag  vastgesteld,  en  dat  is  juist  voor  ons 
onderhavig  onderzoek  de  hoofdzaak,  in  dat  tijdelijke  bewustzijn,  waar- 
mee we  werken  zullen  tusschen  onzen  dood  en  den  dag  der  opstanding, 
moet  dezelfde  persoon  zich  bewust  worden,  die  zich  thans  een  bewust- 
zijn van  zichzelven  vormt  door  middel  van  hart  en  hersenen.  Ook  na 
uw  dood  zijt  en  blijft  yij  het,  die  dit  bewustzijn  hebt  en  in  dit  be- 
wustzijn u  van  uzelven  bewust  wordt.  Dit  moet  wel.  Anders  toch 
kon  er  geen  bewustzijn  na  den  dood  zijn,  om  de  eenvoudige  en  af- 
doende reden,  dat  er  geen  bewustzijn  bestaan  han,  of  er  moet  een 
persoon  zijn,  die  dit  bewustzijn  heeft.  Nu  kan  het  geen  ander  per- 
soon zijn;  want  waar  zou  die  vandaan  komen?  Dus  moet  het  wel 
uw  eigen  persoon  zijn.  Ook  omdat  het  zoo  alleen  ii  nabij  Jezus  kan 
doen  zijn. 

En  hieruit  nu  leiden  we  de  gewichtige  gevolgtrekking  af,  dat  ons  gewone 
bewustzijn    wel,    wat    den  vorm  betreft,  van  ons  lichaam  afhankelijk  is, 


HET  GEBED  EN  ONS  BEWUSTZIJN.  289 

maar  voor  wat  het  ivezen  aangaat  niet.  Dat  het  veeleer,  wat  zijn  wezen 
aangaat,  ook  dan  nog  voortbestaat,  als  slaap  onze  overdenking  verduis- 
tert, krankzinnigheid  ons  van  onszelven  vervreemdt,  of  bezwijming  ons  van 
onszel ven  doet  vallen;  en  zoo  ook  dan  nog  voortbestaat,  als  de  dood  voor 
een  tijdlang  ons  afscheidt  van  ons  lichaam.  Iets  waaruit  dus  tevens 
volgt,  dat  de  wortel  en  zetel  van  ons  bewustzijn  in  de  ziel  moet  gezocht, 
en  dat  ons  hart  en  onze  hersenen  slechts  middelen  en  voertuigen  en  ge- 
leiddraden  zijn,  waarvan  onze  persoon  zich  bedient,  om  dit  bewustzijn 
in  denkbeelden  en  voorstellingen  te  laten  uitkomen. 

En  overmits  nu  het  gebed  het  toespreken  van  het  Eeuwige  Wezen  is,  dat 
wil  zeggen  een  bewust  verkeeren  voor  het  Eeuwige  Wezen,  zoo  volgt 
hieruit,  dat  derhalve  ook  de  wortel  van  het  gebed  in  onzen  persoon  en 
in  ons  geestelijk  wezen  moet  gezocht  worden,  en  hoezeer  ook  aan  het 
lichaam  gebonden,  toch  voor  wat  de  kiem  aangaat,  rust  in  ons  per- 
soonlijk /A',  voorzoover  het  bewustzijn  heeft  van  het  bestaan  van  de 
goddelijke  Personen,  en  zijn  band  aan  die  goddelijke  Personen  voelt  en 
werken  laat. 

Langs  dezen  weg  komen  we  dan  tot  de  slotsom,  dat  de  mogelijkheid 
van  ons  gebed  in  ons  geschapen  zijn  naar  den  heelde  Gods  ligt.  Niet  alleen 
toch  dat  we  zelfbewustzijn  van  onszelf  kunnen  hebben,  vloeit  daaruit 
voort,  dat  we  geschapen  zijn  naar  den  heelde  van  dat  Eeuwige  Wezen, 
dat  eeuwiglijk  zichzelven  bewust  is;  maar  ook  vloeit  alleen  uit  ons  ge- 
schapen zijn  naar  den  heelde  Gods  het  machtige  feit  voort,  dat  gij,  als 
mensch,  u  bewust  kunt  zijn  van  het  » bestaan  van  dat  Eeuwig  Wezen, 
en  van  den  nauwen  band,  die  u  aan  dat  Eeuwig  Wezen  verbindt". 

De  uiting  van  het  bewustzijn  van  dien  band  en  die  betrekking  is  uw 
bidden,  zoodra  ge  u  daarbij  tot  dat  Eeuwige  Wezen  zelf  keert.  En  voor 
het  werk  van  den  Heiligen  Geest  in  het  gebed  als  zoodanig  worden  we 
derhalve  teruggeleid  tot  het  werk  van  den  Heiligen  Geest  i)i  de  schep- 
plng  des  menschen. 

En  overmits  we  nu,  bij  onze  voorafgaande  onderzoeking  van  dit  punt 
vonden,  dat  het  juist  God  de  Heilige  Geest  is,  die  in  de  schepping  des 
menschen  dit  bewustzijn  deed  opwaken,  en  in  dit  bewustzijn  des  men- 
schen tevens  het  bewustzijn  van  Gods  bestaan  en  van  onzen  band  aan 
Hem  indroeg  en  in  stand  houdt,  zoo  blijkt  hieruit,  hoe  geheel  het  Gebed., 
als  verschijnsel  in  's  menschen  geestelijk  leven,  metterdaad  rechtstreeks 
op  een  werk  van  den  Heiligen  Geest  in  onze  schepping  berust. 


19 


290  HET  GEBED  IN  DËN  ONBEKEEKDE. 

XLI. 

HET  OKBS:»  IIV  19K;M  0]VBEi:RIi]E:itUE. 


MiJQ  hart  zegt  tot  U :  Gij  zegt:  Zoek 
mijn  aangezicht ;  ik  zoek  uw  aangezicht,  o 
Heere ! 

Ps.  27  : 8. 


Het  gebed  zelf;  liet  bidden  als  zoodanig;  elke  smeeking  tot  het  Eeu- 
wige Wezen,  dat  den  naam  van  bidden  nog  dragen  mag,  is  in  eigenlijken 
zin,  voor  een  deel,  het  werk  van  den  Heiligen  Geest. 

Er  is  geen  bidden  dien  naam  waard,  of  er  moet,  hoe  flauw  en  zwak 
dan  ook,  een  bewustzijn  in  ons  leven,  dat  ons  ik,  onze  persoon  met  den 
levenden  God  te  doen  heeft;  dat  eene  zielsuiting  onzerzijds  naar  dat 
Eeuwige  Wezen  kan  uitgaan ;  en  dat  de  Heere  in  zijn  hooge  majesteit 
hierop  merkt. 

De  mogelijkheid  om  te  kunnen  bidden,  is  dus  niet  iets,  dat  ons  oji 
later  jaren  is  toegekomen,  veeleer  is  het  een  ingeschapeii  iets ;  dat  in- 
klevend  in  den  wortel  zelven  van  ons  wezen,  van  onze  natuur  onafschei- 
delijk is.  Hiermee  is  het  zeer  wel  bestaanbaar,  dat  de  groote  menigte 
tegenwoordig  niet  meer  bidt.  Of  kunt  ge  geen  vermogen  hebben,  dat  uw 
leven  lang  in  u  sluimert?  Bezit  een  Javaan  niet  evengoed  als  wij  het 
vermogen  om  de  Engelsche,  Fransche  en  Duitsche  talen  te  leeren,  zon- 
der dat  hij  er  ooit  toe  komt,  dit  vermogen  aan  te  wenden?  Behouden 
we  ook  in  onzen  slaap  niet  het  vermogen  om  te  hooren  en  te  zien,  ook 
al  zet  de  slaap  deze  vermogens  tijdelijk  op  nonactiviteit  ?  Als  een  sterke 
man  door  een  kleinen  bengel  gesard  wordt,  heeft  hij  dan  het  vermogen 
niet,  om  hem  desnoods  dood  te  slaan,  ook  al  houdt  hij  met  opzet  zijn 
kracht  in  en  steekt  zelfs  geen  vinger  naar  den  deugniet  uit?  Een  ver- 
mogen kan  dus  óf  ganschelijk  niet  in  ons  tot  ontwikkeling  komen  en  ons 
leven  lang  schuil  blijven,  óf  ook  waar  het  aanvankelijk  opkwam,  onderdrukt 
worden.  Dit  nu  is  ook  met  het  bidden  alzoo.  Neemt  men  nu  alle  menschen 
saam,  die  op  de  gansche  aarde  wonen,  dan  zijn  er  van  de  veertienhonderd 
millioen  menschen  zeker  geen  tweehonderd  millioen,  die,  zij  het  ook 
onder  allerlei  gebrekkigen  vorm,  niet  toonen,  dat  ook  zij  het  gebed  ken- 
nen. Van  de  niet-bidders,  die  bijna  uitsluitend  in  Europa  huizen,  heeft 
stellig  de  helft  den  tijd  gekend,  dat  ze  nog  wel  eenigen  gebedsvorm 
hadden.  Onder  hen,  die  ook  dit  verloren,  zijn  er,  die  toch  later  nog  oogen- 


HET  GEBED  IN  DEN  ONBEKEERDE.  291 

blikken  hebben,  dat  ze  tocli  weer  een  gebed  slaken.  En  die  wilden,  dat 
ze  nog  uonden  bidden,  o,  die  zijn  er  zoo  talloos  velen^  en  ze  vertegen- 
woordigen onder  de  niet-l)idders  de  edelste. 

Ons  uitgangspunt  houden  we  dus  vast:  De  mogeli)kheid  om  te  Icunnen 
bidden,  danken  we  aan  onze  schepp'DHj.  God  schiep  den  menscli  als  een 
op  gebed  aangelegd  wezen.  Had  dit  niet  in  zijn  schepping  gescholen,  zoo 
ware  dit  vermogen  nooit  in  hem  gekomen.  Tot  bidden  zijt  ge  geschapen, 
of  het  zoet  van  het  gebed  smaakt  ge  nooit. 

En  vraagt  ge,  waarom  dit  dan  nu  in  onze  schepping  een  eigen  en 
bijzonder    werk    van    den    Heiligen  Geest  is,  zie  dan  hier  ons  antwoord. 

Bidden  is  het  trekken  en  dringen  van  het  afgedrukte  beeld  naar  zijn 
oorsjiroiikelijk  Beeld.  Dit  ons  oorspronkelijk  Beeld  is  God  Drieëenig,  en 
van  dien  Drieëenigen  God  hebben  wij  de  nameloos  hooge  eere  een  uit- 
gedrukt beeld  te  zijn  en  in  ons  te  dragen.  Thans  geschonden ;  God  geve, 
door  wedergeboorte  ook  in  u  reeds  hersteld,  —  maar  in  elk  geval  vor- 
men de  grondtrekken  van  dat  beeld  nog  altoos  de  grondtrekken  van 
uw  menschelijk  wezen.  Zonder  dat  zoudt  ge  geen  mensch  meer  zijn. 

En  omdat  nu  dit  weezen  in  u  ontstond  door  afdruk  van  dat  oorspron- 
kelijk Beeld,  daarom  trekt  uw  weezen  vanzelf  naar  dit  zijn  oorspronkelijk 
Beeld.  Het  dringt,  het  perst  er  heen.  Het  kan  er  niet  buiten.  En  in 
het  trekken  en  dringen,  waarmee  omgekeerd  het  oorspronkelijk  Beeld 
in  het  Eeuwige  Wezen  zijn  afgedrukte  beeld  in  den  mensch  naar  zich 
toetrekt,  ligt  de  grondoorzaak  en  bewegende  drang  van  alle  bidden. 

Evenwel  om  tot  bidden  verheven  te  worden,  moet  deze  drang,  dit 
trekken  naar  God,  niet  maar  even  onwillekeurig  zijn  als  de  zuiging  van 
het  water  naar  de  diepte,  of  de  kracht,  waarmee  het  licht  een  bloem- 
knop naar  zich  toelokt.  Want  dit  water  weet  niet,  waar  het  heenzuigt, 
en  de  bloemknop  heeft  geen  kennisse  van  den  glans,  die  haar  beheerscht. 
Neen,  bidden  wordt  dit  schier  onweerstaanbaar  trekken  dan  eerst,  als 
ook  gij  weet,  dat  het  zoo  is;  in  dat  trekken  merkt,  wat  er  met  u  ge- 
beurt ;  weet,  waar  ge  heen  wordt  getrokken ;  en  zelf  aan  dat  zoeken 
van  uw  oorspronkelijk  Beeld  deelneemt. 

Het  gebed  ontstaat  dus  niet  uit  uw  wil.  God  Drieëenig  is  het, 
die  uw  ziel  tot  bidden  in  u  verwekt.  Gij  trekt  niet  uit  uzelven  naar 
Hem;  maar  Hij  trekt  u.  Daarom  zegt  de  Psalmdichter :  » Mijn  hart  zegt 
mij,  o  Heer!  van  uwentwege:  zoek  door  gebeên  met  ernst  mijn  aan- 
gezicht." 

De  eerste  stoot  tot  het  gebed,  de  eerste  drang  en  aandrift  gaat  niet 
van  ons  naar  God ;  maar  komt  van  God  naar  ons.  Doch  vanwaar  komt 
nu  die  stoot  ons  toe  ?  Bespeurt  ge  dien  als  een  wind  des  daags,   die  uit 


292  HET  GEBED  IN  DEN  ONBEKEERDE. 

den  hooge  u  beroert  en  aanraakt?  Neen,  nimmer,  maar  altoos  als  een 
drang,  een  aandrift,  een  persing,  een  stoot,  dien  ge  in  uw  hart  ivaar- 
neemt.  En  als  ge  nu  toch  weet,  die  aandrang  in  mijn  hart  gaat  niet 
van  mij  uit,  maar  komt  f,ot  mij ;  hoe  anders  wilt  ge  die  aandrift,  dien 
stoot  dan  verklaren,  dan  als  een  impuls,  die  van  den  Heiligen  Geest  in 
u  werkt?  Want  immers  alle  impulsen,  die  van  binnen  in  u  opkomen  en 
toch  van  het  Eeuwige  Wezen  uitgaan,  zijn  altoos  het  eigen  tverk  van  den 
Heiligen  Geest.  Noch  met  den  Zoon  kunt  ge  gemeenschap  hebben  dan 
door  den  Heiligen  Geest,  noch  met  den  Vader  dan  door  den  Zoon,  met 
wien  de  Heilige  Geest  u  in  gemeenschap  zet. 

Toch  spreken  we  nog  volstrekt  niet  van  den  staat  der  wedergeboorte ; 
dat  doen  we  eerst  in  ons  volgend  artikel.  In  wat  we  dusver  uiteen 
hebben  gezet,  namen  we  den  mensch  in  zijn  scliepping,  buiten  val  en 
buiten  wederopstanding.  En  dan  zeggen  we,  dat  bidden  niet  het  roepen 
van  een  zelfstandig  wezen  naar  een  hem  onbekend  God  is,  wiens  ken- 
nismaking hij  door  zijn  roejjen  of  smeeken  pas  aanknoopt  ;  maar  dat 
omgekeerd  alle  gebed  onderstelt,  dat  uw  innerlijke  persoon  van  Gods 
eeuwig  Wezen  besef  heeft,  door  uw  schejiping  naar  zijn  Beeld  bij  Hem 
hoort,  en  bovendien  naar  dit  uw  oorspronkelijk  Beeld  trekt,  zóó  dat  ge  het 
iveet,  of  wilt  gesmet  uw  bewustzijn.  Een  geestelijk  magnetische  kracht  dus, 
die  rusteloos  op  u  werkt  en  uit  uw  schepping  oorzaak  nam ;  maar  meer  dan 
een  magnetische  aantrekking  in  tweeërlei  opzicht:  P.  inzooverre  gij  er- 
van weet;  en  2°.  inzooverre  gij  er  zelf  wederkeerig  trekking  op  uitoefent. 


Ook  op  dat  tweede  punt  dient  nadruk  gelegd.  Als  een  magneet  trekt, 
dan  trekt  de  magneet,  en  het  ijzer  wordt  eenvoudig  getrokken,  maar 
trekt  zelf  niet  naar  den  magneet.  Doch  zoo  is  het  in  uw  bidden  niet. 
Bidden  rust  op  den  grondslag  van  ivederkeerig  trekken  van  beide  zijden. 
Zoolang  er  alleen  nog  maar  een  trekken  van  Gods  zijde  is,  waarmede 
God  u  trekt,  dan  is  er  nog  geen  bidden ;  en  het  gebed  in  u  komt  dan 
pas  op,  als  ook  uw  eigen  wezen  naar  God  gaat  trekken  en  drang  ge- 
voelt om  God  den  Heere,  als  het  kon,  naar  u  toe  te  trekken.  »Kom, 
Heere,  tot  hoe  lang!  Heere,  vertoef  niet!  Ja,  kom  haastelijk!" 

Dit  is  de  macht  der  Liefde,  die  in  het  gebed  tot  haar  heerlijkste 
uiting  komt.  Het  gebed  is  de  schoonste  bloemknop,  die  aan  den  stengel 
der  heilige  Liefde  ontluikt.  Dan  werkt  er  in  God  liefde  voor  den  mensch., 
dien  hij  naar  zijn  Beeld  schiep,  ter  oorzake  van  dat  Beeld,  waarnaar  Hij 
hem  schiep.    En    omgekeerd    werkt    er    in  den  mensch  liefde  voor  God 


HET  GEBED  IN  DEN  ONBEKEEEDE.  293 

omdat  hij  naar  den  Beelde  Gods  geschapen  is.  Alle  nood  zelfs^  waaruit 
we  dan  redding  begeeren,  is  voor  de  ziel  niets  dan  een  missen  van  de 
mogendheid  en  de  trouw  des  Heeren.  En  zoo  werkt  liefde  liefde  tegemoet 
om  in  de  stille  fluistering  der  liefde  te  bidden,  niet  om  geholpen  te  worden, 
maar  om  Hem   weder  te  bezitten,  naar  wien  de  liefde  van  uw  hart  uitgaat. 

Bij  lager  stand  neemt  het  gebed  gewisselijk  ook  lager  vorm  aan,  en 
door  de  zonde  wierd  die  vorm  zeer  laag  en  baatzuchtig  en  sloeg  het 
gebed,  dat  slechts  een  uitademing  der  liefde  mag  zijn,  ongetwijfeld  in 
een  egoistiseh  roepen  om.  Maar  thans,  nu  we  het  gebed  nog  alleen  in  de 
oorspronkelijke  schepping  bespreken,  blijft  de  zonde  nog  buiten  het 
bidden.  En  gelijk  de  echte  hemelling  naar  den  hemel  verlangt,  niet  om 
de  kroon  en  den  zegepalm  en  de  gouden  citer,  maar  eeniglijk  om  God, 
dat  Eeuwige  Wezen,  zelf,  zoo  ook  is  het  reine  en  nog  onbezoedelde 
gebed  niet  een  bidden  om  iets  van  God,  maar  om  God  zelf  te  bezitten. 
Denk  slechts  aan  de  liefdetaai  van  het  wondere  Hooglied.  Zooals  daar 
Sulamith  naar  haar  Bruidegom  roept,  zoo  smacht  en  dorst  de  biddende 
ziel,  uit  verterenden  liefdesdrang,  in  het  bidden,  naar  het  wederbezit 
van  haar  Maker  en  het  weder  bezeten  worden  door  haar  God. 

En  overmits  nu  de  Heilige  Geest  die  Persoon  in  het  Drieëenig  Godde- 
lijk Wezen  is,  die  de  bewuste  gemeenschap  in  onzen  persoon  met  dat 
Eeuwige  Wezen  mogelijk  maakt,  werkt  en  alleen  in  stand  houdt,  zoo 
blijkt  overtuigend,  dat  het  gebed  wel  terdege  tot  het  eigen  domein  van 
den  Heiligen  Geest  behoort,  en  eerst  zoo  ge  het  als  zijn  werk  beschouwt, 
in  zijn  diepsten  grond  kan  begrepen. 

Het  is  deze  hoogwaardige  derde  Persoon  in  het  Eeuwige  Wezen,  die 
in  uw  schepping  het  gebed  mogelijk  maakte ;  die  door  zijn  werking  op 
u  als  geschaiJen  wezen  dit  ingeschapen  vermogen  tot  uiting  en  werkmg 
bracht;  en  die  in  alle  gebed  van  het  onzondige  schepsel  én  de  aandrift 
én  den  prikkel  én  den  liefdesdrang  tot  hét  bidden  wekt. 


Doch  nu  komt  de  tweede  vraag,  deze  namelijk,  hoe  het  nu  met  dit  werk 
van  den  Heiligen  Geest  in  óns  gebed  staat,  nadat  we  zondaars  irierden. 

Ook  een  zondaar  toch  bidt.  Zie  het  maar  aan  de  heidenwereld,  die 
onder  allerlei  soms  schriklijk  lage  vormen  toch  het  gebed  in  stand  hield. 
Zie  het  maar  aan  het  kleine  kind,  dat  zoo  wonderbaar  gemakkelijk  zich 
door  zijn  moeder  het  bidden  leeren  laat.  Zie  het  ook  aan  die  velen, 
die  nooit  meer  baden,  maar  als  plotselinge  ontzetting  ze  aangrijpt,  toch 
weer  de  knieën  buigen,  en  al  kunnen  ze  niet  meer  bidden,  toch  doen  of 


294  HET  GEBED  IN  DEN  ONBEKEEEDE. 

ze  bidden,  en  hun  halve  koninkrijk  gaven,  als  ze  toch  maar  bidden  kon- 
den. En  eindelijk,  zie  het  aan  die  duizenden  bij  duizenden,  die,  van  de 
mogelijkheid,  dat  ze  zelven  bidden  zouden,  afziende,  nu  anderen  aanroe- 
pen, dat  ze  voor  hen  mochten  bidden.  Bid  gij  voor  ons!  gij,  geheiligde, 
gij,  min  zondige,  gij,  man  Gods ! 

Bidden,  zoodat  het  bidden  in  heiliger  zin  heeten  mag,  kan  niet  een 
zondaar  meer.  Alles,  ook  zijn  gebed  is  tot  zonde.  In  zijn  zonde  heeft 
hij  de  orde  omgekeerd.  Niet  hij  zou  om  God,  maar  God  voor  hem  be- 
staan. En  in  die  zelfzucht  vastgezet,  is  God,  de  Heere  des  hemels  en 
der  aarde,  voor  hem  weinig  meer  dan  een  Medicijnmeester  in  alle 
krankheid,  een  Voorziener  in  allen  nood  geworden.  Een  wonder  Wezen, 
dat  altoos  gereed  moet  staan,  om,  als  hem,  zondaar,  iets  ontbreekt,  dit 
uit  Zijn  volheid  hem  op  het  eerste  roepen  toe  te  doen  komen. 

Dit  is  het  egoïsme  in  het  gebed,  dat  van  het  gebed  van  elk  zondaar 
onafscheidelijk  is.  Wie  waarlijk  bidden  kan,  en  geen  zondaar  is,  bidt 
enkel:  » Vader  in  den  hemel!  uw  naam  worde  geheiligd,  uw  koninkrijk 
kome,  uw  wil  geschiede;  want  U  is  het  koninkrijk  en  de  kracht  en 
de  heerlijkheid,  tot  in  eeuwigheid.  Amen!"  Wie  zondaar  was,  maar  be- 
keerd wierd,  bidt  heel  het  »Onze  Vader!"  Eerst  die  beden  om  Gods  wil, 
om  zijn  Naam,  zijn  Koninkrijk,  zij}i  Wil^  en  dan  voegt  hij  er  die  andere 
bede  bij,  om  het  brood,  om  vergeving  en  om  bewaring  van  zonden. 
Maar  wie  nog  enl'el  zondaar  is,  en  geen  genade  ontving,  voor  dien  be- 
staat die  bede  om  Gods  Naam,  om  zijn  Koninkrijk,  om  zijn  Wil  niet. 
Hij  bidt  eiikel  om  brood,  en  niets  dan  brood,  en  ook  wel  om  vergeving 
van  zonden,  maar  toch  alleen  als  motief,  opdat  brood  en  weelde  en  uit- 
redding  hem  niet  ontgaan. 

Over  het  eebed  van  een  zondaar  kan  dus  niet  te  laag  gedacht  worden. 
Bijna  komt  in  niets  onze  val  zoo  sterk  uit,  als  juist  in  het  geheel  ont- 
aarde en  verbasterde  gebed,  waarmee  de  gevallen  mensch  zich  bezondigt. 
Al  zulk  bidden,  ge  zoudt  het  kunnen  noemen  een  tarten  en  tergen  van 
den  Heere  en  zijn  eeuwige  liefde.  Als  zoodanig  is  er  in  zulk  een  gebed 
van  den  zondaar  dan  ook  niets  van  het  werk  van  den  Heiligen  Geest 
te  bespeuren.  Al  dit  bidden  komt  uit  het  egoïsme  van  ons  zondig  hart 
op,  en  bezit  als  zoodanig  niet  de  minste  waardij.  Eer  het  tegendeel. 

Maar,  en  hier  komt  het  nu  op  aan,  omdat  gij  de  snaar  op  de  harp 
losgewoeld  hebt  en  valsch  betokkelt,  zoodat  ze  nu  niets  dan  een  schrillen 
wantoon  doet  hooren,  daarom  is  de  kunstenaar  niet  minder  groot,  die 
oorspronkelijk  deze  snaar  zoo  vormde  en  koos  en  stelde,  dat  er  de  heer- 
lijkste en  zuiverste  toon  van  trillen  kon. 

En  zoo  is  het  hier. 


HET  GEBED  IN  DEN  ONBEKEERDE.  295 

Uw  hart  is  aan  zulk  een  harp  gelijk,  die  oorspronkelijk  door  den 
Heiligen  Geest  als  Kunstenaar  en  Werkmeester  prachtig  gevormd,  met 
snaren  bespannen  en  gesteld  was.  En  wat  nu  de  zonde  deed,  is  niet,  dat 
ze  deze  snaren  van  de  harp  van  uw  hart  geheel  wegnam.  Dan  toch  zou 
er  geen  toon,  geen  klank  en  zelfs  geen  wanklank  van  kunnen  komen. 
Neen,  maar  de  zonde  heeft  die  snaren  losgewoeld  en  ontstemd,  en  krast 
en  schrijnt  er  nu  op,  dat  er  niets  dan  de  afschuwelijkste  tonen  op  trillen. 
Doch  dit  neemt  niet  weg,  dat  toch  diezelfde  snaren,  die  nu  zoo  bang 
geluid  geven,  wel  terdege  getuigen  voor  het  werk  van  den  oorspronke- 
lijken  Werkmeester,  en  alleen  door  zijft  oorspronkelijk  werk  nog  ge- 
luid geven. 

Als  een  kunstig  harpmaker  merkt,  dat  men  zijn  harp  geheel  ontstemd 
heeft,  maar  hij  hoort  tenminste  nog  wangeluiden,  dan  weet  hij,  dat  er 
nog  herstel  mogelijk  is.  Maar  als  hij  zijn  harp  terugvindt  met  de  snaren 
er  afgebroken,  dan  is  het  geen  harp  meer,  maar  slechts  een  nutte- 
loos hout. 

Alle  gebed  van  den  zondaar  nu  is  zulk  een  wangeluid,  dat  schrijnt 
en  krast  tegen  de  schoone  en  zalige  harmonie  van  Gods  eeuwige  liefde 
in ;  maar  niettemin  zelfs  in  die  wangeluiden  geeft  dat  zondige  bidden 
nog  bewijs,  dat  de  Heilige  Geest,  als  oorspronkelijk  Bewerker  van  het 
hart,  dit  met  zijn  snaren  bespannen  had. 

Ware  er  bij  zulk  een  persoon  gansch  niet  eenig  werk  van  den  Heiligen 
Geest  geweest,  dan  zou  er  in  zijn  hart  zelfs  geen  harp ;  er  zouden  geen  snaren 
hoegenaamd  zijn ;  en  zelfs  het  krijschend  wangeluid  zou  niet  uit  zijn 
hart  kunnen  voortkomen.  Dat  dit  er  nu  toch  uit  voortkomt,  bewijst  alzoo, 
dat  er  snaren  in  zijn  hart  aanwezig  zijn,  en  dat  deze  snaren,  die  im  zoo 
valsch  trillen,  aan  waren  gelegd  op  zuiver  maatgeluid. 

Zelfs  het  gebed  van  den  zondaar  zou  dus  zonder  dit  werk  van  den 
Heiligen  Geest  ondenkbaar  zijn. 

Doch  er  is  meer. 

Niet  alleen  toch  de  niogelijkheid  van  dit  wanluideud  bidden  is  enkel 
uit  een  oorspronkelijk  werk  van  den  Heiligen  Geest  in  den  zondaar  ver- 
klaarbaar ;  maar  in  dat  wangeluid  zelf  heeft  niets  anders  plaats  dan  een 
verkeering  in  haar  tegendeel  van  een  kracht,  die  de  Heilige  Geest  door 
zijn  werk  schiep,  in  stand  houdt  en  werken  doet.  Om  dit  zoo  scherp 
mogelijk  te  doen  uitkomen,  voegen  we  er  zelfs  l)ij,  dat  alle  godslaste- 
ring en  alle  goddelooslijk  vloeken,  een  verkeeren  in  haar  tegendeel  van 
zulk  een  kracht  van  den  Heiligen  Geest  is.  Al  wie  godslasteringen  uit-' 
braakt  of  schrikkelijke  vloeken  over  zijn  lippen  uitstoot,  doet  dit  krach- 
tens zijn  besef  en  bewustzijn,    dat  God  Almachtig  leeft  en  een  God  van 


296  HET  GEBED  IN  DEN  ONBEKEERDE. 

ontzettende  krachten  is.  Dat  lasteren  en  vloeken  zijn  lielsche  tonen,  die 
trillen  van  diezelfde  gebedsharp,  die  de  Heilige  Geest  in  onze  ziel  in- 
schiep.  Een  dier  l-an  niet  vloeken ;  en  als  ons,  menschen,  door  den  Hei- 
ligen Geest  niet  deze  gebedssnaren  in  de  ziel  waren  gespannen,  zou 
nimmer  een  vloek  over  onze  lippen  kmmen  komen.  Het  vloeken  is  de 
booze  zweer,  maar  die  rechtstreeks  uit  de  gebedsader  opkomt.  Bedenk 
toch  wel,  zelfs  Satan  bezit  niet  een  enkele  kracht  uit  zichzelf;  en  alle 
kracht,  waarmee  hij  tegen  God  strijdt  en  scheldt  en  woedt  in  zijn  razernij, 
is  niets  dan  kracht  uit  God,  die  door  Satan  in  haar  tegendeel  ver-, 
keerd  is. 

Ook  in  het  gebed  van  den  zondaar  nu  uit  zich  een  kracht.  Hij  bidt 
niet,  of  er  moet  een  drang,  een  aandrift,  een  prikkel,  hoe  zwak  dan  ook, 
toe  aanwezig  zijn.  En  om  te  bidden  is  er  een  kracht  van  zijn  bewust- 
zijn noodig  én  een  uiting  van  zijn  wil.  Welnu  al  deze  krachten,  die  de 
zondaar,  om  te  bidden,  aanwendt,  zijn  niet  krachten,  die  hijzelf  formeert; 
maar  krachten,  die  de  Heilige  Geest  in  hem  werkt,  en  die  hij  mishruilct 
of  verderft. 

Als  een  valsch  speler  met  den  vinger  de  snaren  van  de  harp  betok- 
kelt,  ze  ontstemt  en  er  wangeluiden  uit  voortbrengt,  dan  schept  hij  toch 
die  wangeluiden  niet.  Eer  integendeel  kan  hij  die  wangeluiden  uit  die 
snaren  alleen  voortbrengen,  omdat  er  klank,  toon,  geluld  in  die  snaren 
inzit,  zoodra  ze  slechts  gespannen  en  aangeraakt  worden.  En  al  wat 
hij  nu  doet,  is,  dat  hij  die  tonen,  klanken  en  geluiden  vervalscht  en  be- 
derft. En  zoo  nu  is  het  ook  met  het  gebed  van  den  zondaar.  Zoo  valsch 
bidden  als  hij  doet,  zou  de  zondaar  zelfs  niet  kunnen,  indien  er  geen 
gebedsklank  in  de  snaren  van  zijn  hart  school.  En  dat  hij,  hoe  dan  ook, 
op  eenigerlei  wijze  bidden  kan,  dankt  hij  alleen  aan  dien  gebedsklank, 
dien  de  Heilige  Geest  in  de  snaren  van  zijn  hart  verborg,  en  dien  hij 
er  weer  aan  ontlokt,  doch  helaas,  slechts  om  dien  te  vervalschen. 


Toch  worde  ook  hier  met  de  algemeene  genade,  ook  in  haar  somwijlen 
voorbereidend  karakter,  gerekend. 

De  zondaar  is  op  aarde  nog  niet  in  de  hel.  Tusschen  de  hel  en  deze 
aarde  bestaat  toch  dit  onderscheid,  dat  op  aarde  tegenhoudende  genade 
werkt,  die  de  macht  der  zonde  breidelt  en  haar  belet  in  al  haar  schrik- 
lijkheid uit  te  breken.  De  zonde  is  op  aarde  een  bulhond  aan  de  ketting, 
een  gemuilbande  liyena.  En  in  de  tweede  plaats,  God  heeft  deze  wereld 
lief.  Hij  heeft  gedachten  des  vredes  over  haar.  Zijn  scheppingswerk  laat 


HET  GEBED  IN  DEN  ONBEKEERDE.  297 

Hij  niet  varen,  en  door  de  vrijmacht  zijner  genade  beschikt  Hij  een 
verlossing,  die  liet  organisme  der  wereld  en  der  menschlieid  redt,  zoodat 
de  boom  behouden  blijft,  en  de  verloren  loten  en  bladen,  om  straks  ter 
helle  te  varen,  slechts  worden  afgekapt  en  weggesnoeid.  En  met  het  oog 
hierop  nu  strekt  de  algemeene  genade^  om  de  krachten  der  oorspronkelijke 
schepping  in  stand  te  houden,  tot  gedeeltelijke  ontwikkeling  te  brengen, 
en  alzoo  den  akker  om  te  ploegen  en  te  bereiden,  waarin  straks  het 
zaad  des  eeuwigen  levens  zal  worden  uitgestrooid.  Wel  vermag  deze 
algemeene  genade  nooit  iets  tot  zaligheid,  evenmin  als  het  omploegen  van 
den  akker  ooit  de  tarwe  kan  doen  uitspruiten,  zoo  er  in  de  omgeploegde 
aarde  niet  gezaaid  wordt ;  maar  toch  ook  zoo  heeft  dat  ploegen  der  alge- 
meene genade  voor  het  straks  opschieten  van  het  zaadkoren  des  eeuwigen 
levens  wel  terdege  beteekenis. 

En  in  deze  algemeene  genade  neemt  nu  de  genade  der  gebeden  een 
niet  geringe  plaats  in. 

Ware  er  geen  algemeene  genade,  die  de  zonde  muil])andde  en  den 
akker  omploegde,  dan  zou  de  zondaar  zoomin  ooit  kunnen  bidden  als 
Satan;  maar  eer  als  Satan  rusteloos  God  vloeken.  En  dat  hij  dit  nu  niet 
doet^  maar,  in  wat  zondigen  en  vervalschten  vorm  ook,  toch  nog  bidt ; 
reeds  eeuwen  lang  bad,  en  in  zijn  leidden,  ook  al  was  het  slechts  vrucht 
van  overlevering,  soms  zoo  roerend  schoon  zijn  eigen  zondig  egoïsme 
tebovenkwam,  was  waarlijk  niet  uit  den  wortel  der  zonde,  noch  uit 
een  beter  iets,  dat  hij  naast  zijn  zonde  in  een  heilig  kabinet  van  zijn 
hart  had  overgehouden;  maar  enkel  genadige  werking  van  den  Heili- 
gen Geest. 

Hoever  deze  genadige  inwerking  soms  ging,  kunt  ge  bespeuren  aan 
den  edelen  gebedstoon,  die  vooral  in  de  oudste  overgeleverde  gebeden 
der  Indianen  en  Egyptenaren  en  Grieken  ons  nog  naklinkt;  en  hoe 
roerend  en  smeekend  soms  een  onl)ekeerd  Indder  van  den  kansel  de  ge- 
meente in  den  gebede  kan  voorgaan,  weet  meer  dan  één  uit  eigen 
ervaring. 

Welnu,  ook  hiervan  komt  de  eere  niet  aan  den  zondaar  toe,  noch 
het  dingt  iets  af  op  de  vohtrektlirid  van  het  bederf  der  zonde.  Maar  dit 
toont  en  bewijst  het,  dat  God  de  Heere  den  zondaar  niet  aan  deze  zijn 
zonde  heeft  overgelaten,  maar  ter  eere  zijns  naams,  daar  waar  geen 
jwrsoonlijke  wedergeboorte  gewrocht  wierd,  toch  met  een  algemeene  genade 
tusschenbeide  trad,  die  niet  het  minst  in  het  gebedsleven  soms  heerlijke 
lichtstralen  schoot. 

En  waar  dan  straks  bij  zulk  een  volk,  dat  deze  heiliger  traditiën  en 
genadige    inwerkingen    nog    kende,  de  verlossingskracht  van  Christus  en 


298  HET  GEBED  IN  DEN  ONBEKEERDE. 


dien  gekruist  doordrong,  daar  bleek  liet  van  achteren,  hoe  niet  het 
minst  door  deze,  buiten  den  zondaar  omgaande,  maar  op  zijn  lippen  ge- 
legde gebeden,  een  baan  geëffend  en  een  poort  geopend  was,  waardoor 
de  Koning  der  eere  bij  zulk  een  volk  kon  ingaan. 

En  neemt  ge  het  particulier,  wie  kent  dan  uit  zijn  Christelijke  erva- 
ring de  wondere  genade  Gods  niet,  die,  lang  eer  er  zaligmakende  ge- 
nade voor  ons  zielsbewustzijn  openbaar  wierd,  niet  slechts  van  veel  uit- 
breking der  zonden  terughield,  maar  ook  in  de  traditie  der  gebeden  een 
zonderling  werk  wrocht,  waarvan  de  zalige  nawerking  eerst  later  verstaan 
en  begrepen  wierd. 

Welnu,  in  al  deze  werkingen  der  algemeene  genade  is,  zoodra  ze  het 
gebedsleven  raken,  eeniglijk  het  werk  van  den  Heiligen  Geest  te  aan- 
bidden. 

Hij,  die  bij  onze  schepping  de  harp  des  gebeds  in  onze  ziel  spande, 
is  ook  dezelfde  goddelijke  Kunstenaar,  die  niet  slechts  in  het  wangeluid 
van  ons  egoïstisch  gebed  den  gebedsklank  nog  doet  natrillen ;  maar  die 
meer  en  heerlijker  nog,  soms  zelfs,  als  ware  onze  ziel  een  Aeolusharp, 
met  den  adem  zijns  monds  op  die  snaren  blies,  en  er  nog  vaak  zoo 
schoonen,    diep   smeekenden,    óns  zelfs  meêsleependen  toon  aan  ontlokte. 


HET  GEBED  VAN  DEN  WEDERGEBORENE.  299 


XLII. 

HET  »£BEU  VA^  DE^  "»«  EDERCiEBOREXE. 


En  desgelijks  komt  ook  de  Geest  onze 
zwakheden  mede  teluilp :  want  wij  weten 
niet,  wat  wij  bidden  zullen,  gelijk  liet  be- 
hoort, maar  de  Geest  zelf  bidt  voor  ons 
met  ouuitsjM-ekelijke  zuchtiugen. 

Rom.  8  :  26. 


Thans  komt  de  vraag,  wat  het  werk  van  den  Heiligen  Geest  in  het 
gebed  van  den  icedergeborene  is. 

Hierbij  nu  moet  onderscheiden  tusschen  het  gebed  van  den  wederge- 
borene zelven  en  het  gebed  van  den  Heiligen  Geest  voor  hem. 

Dit  laatste  bespreken  we  het  eerst,  omdat  ons  desaangaande  door  den 
heiligen  apostel  Paulus  de  duidelijkste  openbaring  is  geschonken.  Hij 
zegt  ervan  in  het  onuitputtelijk  rijke  achtste  kapittel  aan  de  kerk  van 
Rome:  »De  Heilige  Geest  komt  onze  zAvakheden  mede  tehulp ;  want 
wij  weten  niet,  wat  wij  bidden  zullen,  gelijk  het  behoort ;  maar  de  Geest 
zelf  bidt  voor  ons  met  onuitsprekelijke  zuchtingen,  en  die  de  harten 
doorzoekt,  weet  welke  de  meening  des  Geestes  zij,  dewijl  Hij  voor  de 
heiligen  naar  God  bidt." 

Om  dit  roerende  woord  van  aangrijpende  vertroosting  wel  te  verstaan, 
merke  men  allereerst  op,  dat  hier  geen  sprake  is  van  een  gebed,  dat  de 
wedergeborene  zelf  doet,  noch  ook  van  een  verzuchting,  die  hijzelf 
slaakt ;  maar  integendeel  van  een  gebed  en  een  verzuchting,  die  door 
een  ander  te  zijnen  behoeve  wordt  opgezonden.  Er  is  hier  sprake  niet 
van  een  eigenlijk  gebed,  maar  van  een  voorbidding,  en  wel  een  voor- 
bidding, die  de  Heilige  Geest  doet  voor  Gods  heiligen.  ^) 


').  Oudtijds  oordeelden  de  meeste  uitleggers  (en  zoo  ook  Calvijn  en  onze  Kant- 
teekenaren)  dat  met  dit  bidden  van  den  Heiligen  Geest  bedoeld  was  een  inwerking 
op  ons,  tengevolge  waarvan  n-ijxelven  xnehtingcn  slaakten.  Thans  is  deze  zienswijze 
verlaten.  Yens  23  dwong  hiertoe.  In  dit  vers  toch  is  juist  sprake  van  wat  Calvijn  in 
VS,  26  waande  te  lezen.  Daar  spreekt  de  heilige  apostel  van  »zuchtingen",  die  z<?7  ows 
opkomen,  en  in  ons  gewerkt  zijn  door  den  Heiligen  Geest.  Hier  in  vs.  26  kan  dus 
niet  nogmaals  hetzelfde  staan,  daar  het  woordeke  »desgelijks",  waarmee  dit  vers  aan- 
vangt, een  nieuice  gelijksoortige  zaak  inleidt.  Bovendien  wordt  hier  van  den  Heiligen 
Geest  geheel  hetzelfde  woord  gebezigd,  dat  in  vs.  .34  van  de  voorbiddinge  des  Hei- 
lands  wordt  gebruikt:  cntunchancin.  Voorts  eischt  het  woord  sHnantiUonbancsthai, 
dat   vertaald   is    door :    mede    tehulpkomen,    dat   de  helpende  persoon  niet  enkel  in 


300  HET  GEBED  VAN  DEN  WEDERGEBORENE. 

En  ten  anderen  dient  ge  wel  in  te  zien,  dat  deze  voorbidding,  die  de 
Heilige  Geest  voor  den  wedergeborene  doet,  een  geheel  andere  voorbid- 
ding is  dan  de  voorspraak  van  Christus  den  Rechtvaardige. 

Er  is  tweeërlei  voorbidding,  de  eene  van  den  Christus,  en  de  andere 
van  den  Heiligen  Geest,  en  ge  moet,  om  niet  in  misverstand  te  dwalen, 
u  duidelijk  rekenschap  geven  van  het  onderscheid  tusschen  deze  beide. 

Dit  onderscheid  nu  bestaat  hierin,  dat  Christus  zijn  voorbidding  doet 
in  den  hemel,  en  de  Heilige  Geest  o/>  aarde.  De  voorbidding  van  ons 
heilig  Hoofd  toch  grijpt  bulten  ons  plaats  door  een  Christus,  die  van  ons 
weggegaan  is  ;  maar  de  voorbidding  van  den  Heiligen  Geest  geschiedt 
in  o)is  eigen  hart  door  den    Trooster,  die  dit  hart  tot  zijn  tempel  koos. 

Doch  niet  alleen  in  de  plaats  waar,  maar  ook  in  den  aard  der  bede 
zelve,  is  deze  tweeërlei  voorbidding  onderscheiden.  Als  toch  Cliristus  in 
de  hemelen  met  heerlijkheid  bekleed  voor  zijn  uitverkorenen  en  verlos- 
ten bidt,  dan  stre  kt  deze  bede  om  de  vrucht  van  zijn  zoenoffer  voor  ons 
geldende  te  maken.  » Indien  wij  gezondigd  hebben,  wij  hebben  een  Voor- 
spraak bij  den  Vader,  Jezus  Christus  den  Rechtvaardige."  Maar  als  de 
Heilige  Geest  voor  ons  bidt,  dan  bidt  deze  niet,  om  ons  de  vrucht  van 
het  kruis  van  Golgotha  te  doen  toekomen,  maar  om  de  diepe,  verbor- 
gen nooden  van  ons  hart  voor  het  oog  van  den  Drieëenigen  God  te 
ontdekken  en  bloot  te  leffgen. 

Er  is  een  vereeniging  van  God  en  den  mensch  in  den  Christus,  om- 
dat Hij,  in  de  gestaltenis  Gods  zijnde,  onze  menschelijke  natuur  aannam. 
Wanneer  deze  Christus  voor  ons  bidt,  gaat  er  dus  een  gebed  voor  ons 
op  van  God  den  Zoon ,  maar  in  zijn  vereeniging  met  onze  menschelijke 
natuur.  Hij  bidt  als  Hoofd  van  het  Lichaam  der  nieuwe  menschheid,  als 
Koning  van  zijn  volk,  als  Verbondsbezegelaar  van  het  Nieuwe  Testa- 
ment in  zijn  bloed.  Eenigermate  op  gelijke  wijs  nu  bestaat  er  ook  een 
vereeniging  tusschen  God  en  den  mensch,  als  de  Heilige  Geest  voor  de 
heiligen  bidt.  Immers,  dan  is  die  Heilige  Geest  in  het  hart  van  den 
wedergeborene    ingegaan,    woont  daarin  als  in  zijn  tempel,  en,  door  die 


ous,  maar  ook  met  en  naast  ons  tewerkgaat.  En  eindelijk  noopt  hiertoe  vs.  27,  en 
dat  wel  l**.  omdat  er  sprake  is  van  een  meening,  een  overdenking,  die  niet  in  ous, 
maar  in  het  bewustzijn  van  den  Heiligen  Geest  plaatsgrijpt;  en  2^  omdat  er  sprake 
is,  dat  in  dit  zuchten  een  bidden  naar  God  (en  niet  naar  den  mensch)  is  (Kata. 
Theon,  niet  e/s  Tlieon),  dat  wil  zeggen,  een  bidden  niet  »uaar  God  toe",  edoch  naar 
de  door  God  gewilde  wijze  ;  en  dit  nu  valt  alleen  in  den  Heiligen  Geest.  Dat  zulk 
zuchten  een  enkel  maal  op  de  wijze  van  de  (jlossolnlie  (het  spreken  in  talen)  instru- 
menteel 's  menschen  luchtorgauen  in  beweging  bracht,  is  hiermee  niet  ontkend.  Slechts 
houden  we  staande,  dat  dit  niet  ligt  in  »onuitgesproken  zuchtingen".  Eer  het 
tegendeel. 


HET  GEBED  VAN  DEN  WEDEKGEBORENE.  301 


inwoning  niet  dezen  niensch  in  de  innigste  en  ultoos  Ijlijvende  gemeen- 
schap getreden,  bidt  Hij  nu  voor  dien  uitverkorene,  als  met  hem  in  A^er- 
eeniging  staande,  en  als  stellende  zichzelven  bij  het  bidden  in  zijn 
plaats. 

Beide  malen  is  er  alzoo  l^oorfj'uhliiKj;  maar  beide  malen  op  een  andere 
wijze.  Als  een  vader  priesterlijk  voor  zijn  gezin  bidt,  doet  hij  dit  niet, 
omdat  ook  zijn  gezinsleden  zelven  niet  gelijk  gebed  konden  uitstorten, 
maar  vermits  hij  als  hoofd  de  roeping  heeft,  om  voor  zijn  gezin  bij  God 
in  te  treden.  Allen  bidden,  maar  bovendien  bidt  hij  nog  als  hoofd  voor 
heel  het  gezin  saam.  En  zoo  nu  ook  heeft  Christus  als  het  Hoofd  des 
Dichaams  de  roeping  om  voor  heel  dit  Lichaam  te  l)idden.  Al  l)aden  de 
leden  van  het  Lichaam  dus  nog  zoo  goed  en  op  nog  zoo  volkomene 
wijze,  dat  zou  zijn  gebed  niet  overtollig  maken.  Alle  leden  van  het 
Lichaam  moeten  bidden,  en  bovendien  moet  Hij  bidden  voor  heel  het 
Lichaam  saam.  Maar  anders  is  het,  als  een  moeder  bidt  bij  het  ledekantje 
van  haar  lieveling,  die  op  vroegen  leeftijd  sterven  gaat.  Dat  kindeke 
toch  van  vijf  a  zes  jaren  kan  wel  iets  bidden,  maar  niet  veel.  Het  be- 
seft van  verre  niet,  wat  er  met  hem  gebeurt.  Het  heeft  geen  flauw  be- 
grip van  wat  er  eigenlijk  voor  hem  gebeden  moet  worden.  En  daarom 
komt  nu  de  moeder  en  knielt  bij  haar  stervenden  lieveling  neer,  en  bidt 
voor  haar  kind,  »zijn  zwakheid  tehulpkomende,  omdat  het  zelf  niet 
weet  te  bidden,  gelijk  het  behoort."  Was  dat  kind  twintig  jaar  ouder, 
zoo  zou  dit  niet  noodig  zijn;  dan  zou  haar  kind  zelf  beseffen  in  wat 
ernstigen  toestand  het  verkeerde,  en  zelf  uit  zijn  nooden  naar  God  kun- 
nen roepen.  Maar  nu  kan  het  dit  nog  niet,  en  ter  oorzake  van  dit  on- 
volmaakte in  zijn  toestand,  komt  nu  de  moeder  zijn  zwakheid  mede  te- 
hulpe  en  bidt  voor  haar  kind  tot  God.  En  zoo  nu  ook  is  het  gelegen 
met  de  voorl)idtling  van  den  Heiligen  Geest.  Lidien  de  wedergeborene 
reeds  was,  waar  hij  zijn  moest,  en  zelf  bidden  kon,  gelijk  het  behoort, 
zoo  zou  er  voor  deze  voorbidding  geen  plaats  zijn.  Maar  nu  Gods  uit- 
verkorene nog  in  dezen  onvolmaakten  toestand  verkeert,  en,  met  zwak- 
heid omvangen,  zelf  nog  niet  beseft,  icat  en  Jioe  er  eigenlijk  gebeden 
moet  worden,  nu  komt  de  Heilige  Geest  deze  zijn  zwakheid  tehulp, 
en  bidt  voor  dezen  heilige,  maar  nog  met  zwakheid  l^evangene.  tot  God. 

De  oorzaak  van  de  voorbidding  van  den  Heiland  ligt  dus  daarin,  dat 
Hij  het  Hoofd  des  Uc'naams  is,  en  als  zoodanig,  ook  al  waren  de  gebeden 
der  verlosten  nog  zoo  rijp  en  volkomen,  toch  altoos  voor  zijn  volk  in- 
treedt bij  den  Vader.  De  oorzaak  van  de  voorbidding  van  den  Heihgeu 
Geest  daarentegen  ligt  in  heel  iets  anders,  te  weten  in  de  onvolkomen- 
heid, onrijpheid    en    ongenoegzaamheid    van    de  gebeden  der  geloovigeu. 


302  HET  GEBED  VAN  DEN  WEDERGEBORENE. 

Zijns  is  een  aauvuUend  gebed.  Een  gebed  voorzoover  de  geloovige  zelf 
nog  niet  kan  bidden,  gelijk  het  behoort,  en  dat  dus  minder  wordt  en 
afneemt,  naarmate  Grods  kind  zelf  het  goede  en  rijpe  bidden  aanleert. 

Deze  voorbede  van  den  Heiligen  Geest  hangt  saam  met  den  toestand 
van  den  wedergeborene,  gelijk  de  heilige  apostel  dien  in  het  zevende 
kapittel  van  zijn  brief  aan  de  kerk  van  Rome  geteekend  had. 

Zeer  zeker  had  het  God  den  Heere  kunnen  believen,  een  zondaar  op 
zulk  een  wijs  weder  te  baren,  dat  hij  plotseling  na  zijn  wedergeboorte 
van  alle  vermenging  met  de  zonde  en  van  alle  nawerking  van  de  oude 
natuur  af  ware  geweest.  Maar  het  feit  is,  dat  God  de  Heere  dit  anders 
heeft  besteld.  De  wedergeboorte  brengt  niet  dezen  plotselingen  omme- 
keer teweeg.  Ze  verandert  wel  plotseling  en  als  met  één  slag  onzen 
staat  voor  God;  maar  zij  zet  ons  niet  opeens  in  een  toestand  van  vol- 
strekte heiligheid  om.  Integendeel,  het  blijft  ook  na  de  wedergeboorte 
eenerzijds:  »Ik  heb  een  vermaak  in  de  wet  Gods  naar  den  inwendigen 
mensch'',  maar  ook  anderzijds:  »Ik  zie  een  andere  wet  in  mijne  leden, 
die  strijdt  tegen  de  wet  mijns  gemoeds."  En  vandaar  de  uitroep:  »Ik, 
ellendig  mensch!  wie  zal  mij  verlossen  van  het  lichaam  dezes  doods?" 

Bij  deze  gesteldheid  nu  komt  de  voorbidding  van  den  Heiligen  Geest 
ons  te  stade.  Werden  we  opeens,  plotseling,  door  de  wedergeboorte  in 
volkomen  heiligheid  omgezet,  zoo  zou  deze  voorbidding  er  niet  zijn ; 
want  Gods  kind  zou  dan  met  geen  zwakheid  meer  behept  wezen,  en  zelf 
weten  te  bidden,  gelijk  het  behoort.  Maar  nu  dat  niet  zoo  is,  en  velerlei 
zwakheid  ons  derwijs  te  onder  houdt,  dat  wijzelven  tot  het  rechte 
bidden  nog  onbekwaam  zijn,  nu  komt  de  Heilige  Geest  deze  onze  zwak- 
heid tehulp  en  bidt  In  de  heiligen  voor  de  heiligen  tot  God,  alsof  het 
hun  eigen  gebed  ware. 

Op  dit  laatste  legge  men  nadruk. 

De  personen,  voor  wie  de  Heilige  Geest  bidt,  worden  hier  » heiligen'''' 
genaamd,  en  steeds  moet  volgehouden,  dat  elk  wedergeborene,  welke 
zwakheid  hem  ook  nog  aanhangt,  een  heilige  is.  Heilig,  niet  om  wat  in 
hem  gevonden  wordt,  maar  om  het  woord,  dat  Christus  tot  hem  ge- 
sproken heeft:  Gij  zijt  de  mijne.  Doch  juist  omdat  men  een  he'dige  is 
en  toch  nog  veelszins  in  zeer  o}/heiïigen  toestand  verkeert,  mogen  die 
beide  niet  onverzoend  tegenover  elkander  blijven  staan.  Daarom  leert 
ons  de  Heihge  Schrift,  dat  we,  ook  dan,  als  wijzelven  nog  midden  in 
den  dood  liggen,  heilig  zijn  in  Christus,  zoodat  onze  heiligheid  er  wel 
is,  alleen  nog  maar  niet  in  ons,  maar  buiten  ons  in  Christus  Jezus. 
»Ons  leven  is  met  Christus  verborgen  in  God."  En  zoo  nu  moet  het 
ook  met  ons  gebed  zijn.  Omdat  we  heiligen  niet  maar  heete)/,  maar  zijn, 


HET  GEBED  VAN  DEN  WEDERGEBORENE.  303 

moet  ook  het  volkomen  gebed  van  een  heilige  uit  ons  hart  ojDklinnnen 
voor  den  troon  der  genade.  Het  reukoffer  onzer  gebeden.  En  overmits 
wij  nu  zelven  nog  niet  in  staat  zijn,  om  dit  volkomen  reukoffer  der  ge- 
leeden te  ontsteken,  en  ons  reukoffer  er  toch  zijn  moet,  komt  nu  de 
Heilige  Geest  onze  zwakheden  mede  tehulp,  en  Indt  uit  ons  hart  ons 
ten  behoeve  naar  God. 

Dit  gaat  buiten  ons  besef  om;  want  de  Heilige  Geest  bidt  voor  ons 
in  ons  met  onuitsprekelijke  zuchtingen;  wat  niet  zeggen  wil,  dat  Hij 
ons  zuchten  doet  slaken,  waarvan  we  ons  geen  rekenschap  weten  te 
geven;  maar  zoo,  dat  de  Heilige  Geest  zelf  in  ons  zucht  met  bewegino-en 
en  aandoeningen,  waarvan  wel  de  vertroostingen  zich  aan  ons  mede  kun- 
nen deelen,  maar  die  met  de  zuchten  van  onze  ademhalingswerktuigen 
niets  te  maken  hebben.  Dit  volgt  uit  wat  de  heilige  apostel  in  het  27e 
vers  zegt,  dat  de  Kenner  der  harten  ons  hart  doorzoekt  om  te  weten, 
welke  de  meeniug  des  Geestes  zij. 


Doch  l)chalve  dit  werk  van  den  Heiligen  Geest  bij  zijn  bidden  voor 
ons  en  in  onze  plaats,  is  er  ook  een  werk  van  den  Heiligen  Geest  in 
ons  eigen  bidden,  voor  zooveel  we  de  gave  der  wedergeboorte  ont- 
vingen. 

De  verhouding  tusschen  dit  tweeërlei  werken  van  den  Heiligen  Geest 
verschilt  naar  onzen  toestand. 

Denkt  ge  u  een  kind,  dat  in  de  wieg  reeds  de  gave  der  wedergeboorte 
ontving,  en  jong  stierf,  eer  de  wedergeboorte  in  bekeering  kon  door- 
werken, dan  had  dit  jonge  wicht  nog  volstrekt  geen  eigen  gebed,  en 
bad  alleen  de  Heilige  Geest  in  en  voor  dit  wicht  met  onuitsjerekelijke 
verzuchtingen. 

Groeide  dit  kindeke  daarentegen  op  en  kwam  het  op  later  leeftijd  tot 
bekeering,  dan  begon  het  toch  ook  bij  hem  met  een  uitsluitend  gebed 
van  den  Heiligen  Geest  voor  hem,  en  eerst  later  na  de  bekeering  voegde 
zich  hier  zijn  eigen  gebed  bij. 

En  ook  na  zijn  bekeering  kunnen  er  toestanden  van  ingezonkenheid 
en  zelfs  van  afval  voorkomen,  waarin  het  eigen  gebed  van  Gods  kind 
geheel  verstomde;  maar  zoo,  dat  onderwijl  het  gebed  van  den  Heiligen 
Geest  voor  en  in  hem  toch  altoos  doorging. 

En  eindelijk,  naarmate  de  wasdom  van  een  kind  van  God  nog  gering 
was  of  hooger  klom,  bleef  zijn  eigen  gebed  achterlijk  of  vorderde,  en 
in   dezelfde   mate  was  het  gebed  van  den  Heiligen  Geest  voor  hem  nog 


304  HET  GEBED  VAN  DEN  WEDERGEBOKENE. 

schier  het  een  en  al,  clan  wel  afnemend.  De  Heilige  Geest  bidt  voor  ons 
zoolang  en  voorzooverre  we  zelve  n  het  nog  niet  kunnen ;  maar  tevens 
de  Heilige  Geest  leert  ons  zelf  bidden^  opdat  allengs  ziju  gebed  voor  ons 
overbodig  worde.  Wat  in  zich  sluit,  dat  in  gevaar  van  verleidingen,  die 
wij  niet  zien  kunnen  of'  beseffen ;  dat  in  worstelingen  en  aanvechtingen, 
die  wij  niet  doorgronden,  de  Heilige  Geest  aanstonds  het  gebed  weer 
voor  ons  opneemt,  en  voor  ons  roept  naar  God. 

Dit  moet  ge  echter  niet  in  dien  zin  opvatten,  alsof  de  Heilige  Geest 
ons  leerde  bidden,  om  zelf  allengs  geheel  buiten  ons  gebed  te  raken. 
Integendeel,  alle  gebed  van  Gods  kind  moet  een  bidden  in  de  gemeen- 
schap met  den  Heiligen  Geest  zijn.  Hoe  inniger  uw  gebed  zal  zijn,  hoe 
voller  het  in  die  gemeenschap  van  den  Heiligen  Geest  moet  staan.  En 
hoe  meer  we  in  ons  gebed  nog  alleen  bidden,  hoe  meer  ons  bidden  weer 
in  het  zondig  bidden  terugzinkt  en  ophoudt  een  gebed  van  Gods  kind  te 
zijn.   »Bidt,"  roept  de  apostel  Judas,  »bidt  in  den  Heiligen  Geest!" 

Slechts  dit  is  het  verschil,  als  de  Heilige  Geest  voor  ons  bidt,  bidt 
Hij  zonder  ons,  buiten  ons  om,  al  is  het  ook  in  ons  eigen  hart.  Daaren- 
tegen leeren  we  zelcen  bidden,  dan  is  nog  altoos  de  eigenlijke  Bidder  de 
Heilige  Geest ;  maar  dan  bidt  Hij  met  ons  en  door  ons,  en  roept  van  onze 
lippen  naar  God.  Zooals  een  moeder  eerst  voor  haar  kindeke  bidt,  zonder 
dat  dit  kindeke  het  merkt,  en  dan  haar  kindeke  leert  bidden,  om  straks 
te  bidden  met  haar  lieveling,  zoo  ook  is  het  werk  van  den  Heiligen 
Geest.  Hij  begint  met  zonder  ons  voor  ons  te  bidden.  Dan  leert  Hij  ons 
zelven  bidden.  En  hebben  we  in  deze  school  der  gebeden  vorderingen 
gemaakt,  dan  gaat  de  Heilige  Geest  met  ons  bidden,  en  bidt  niet  maar 
in,  maar  ook  door  ons.  Dit  is  3>de  Geest  der  aanneming  tot  kinderen 
Gods,  door  welken  wij  roepen :  Abba  Vader,''''  maar  op  zulk  een  wijs, 
dat  de  Heilige  Geest  in  hetzelfde  oogenblik  »met  ons  getuigt,  dat  wij 
kinderen  Gods  zijn." 


Vandaar,  dat  onze  Heiland  tot  de  Samaritaansche  vrouw  van  Sichar 
zei:  »De  ure  komt  en  is  nu,  dat  de  ware  aanbidders  den  Vader  aan- 
bidden zullen  in  Geest  en  in  waarheid."  Deze  bijvoeging  »en  in  waar- 
heid" sloeg  terug  op  den  zinbeeldigen  dienst  der  Israëlietische  ceremo- 
niën. In  Israël  was  heel  de  dienst  des  Heeren  in  schaduwen,  zinbeelden, 
en  symbolen.  Het  land  Kanailn  was  beeld  van  den  hemel.  Jeruzalem  is 
het  binnenste  heiligdom.  Sion  was  de  troon  Gods.  Het  bloedig  offer 
van    var    en    ram    beeldde    de   vergeving   af.  En  het  wierookaltaar  was 


HET  GEBED  VAN  DEN  WEDEKGEBORENE 


symbool  van  de  gebeden  der  heiligen.  In  dat  alles  nu  was  wel  ware 
beduidenis,  maar  geen  wezenlijke  imarheid.  Geen  » waarheid",  want 
Jeruzalem  was  niet  het  heiligdom  des  Heeren  Heeren,  en  Sion  -was  niet 
de  troon  der  genade.  De  waarheid  van  dat  alles  is  en  was  in  den  hemel 
der  hemelen,  en  deze  waarheid  en  genade  is  eerst  door  Christus  gewor- 
den, gelijk  het  symbool  en  de  schaduw  gekomen  was  door  de  wet  van 
Mozes.  Nu  Christus  gekomen  was,  moesten  de  gebeden  der  heiligen  dus 
losgemaakt  ook  van  Jeruzalem,  en  het  is  daarom,  dat  Jezus  tot  de  Sa- 
maritaansche  vrouw  zei :  » Jeruzalem  of  Garisim  is  geen  vraag,  die  in  Mij 
opkomt;  dat  raakt  alleen  de  bedeeling  der  schaduwen  slechts,  en  die 
dienst  heeft,  nu  Ik  kwam,  uit.  Van  nu  af  zal  het  geen  aanbidden  in 
schaduwen  meer  zijn;  nu  wordt  het  een  aanbidden  van  den  Vader  in  de 
hemelen  in  wezenlijke  werkelijkheid  en  waarheid."  En  zoo  eerst  kan  ook 
verstaan,  wat  Jezus  er  bijvoegde:  een  bidde)i  in  den  Geest.  Zoolang  het 
volk  in  den  dienst  der  schaduwen  hing,  zocht  het  steunsel  voor  zijn  ge- 
bed in  het  uitwendige.  Maar  nu  het  een  aanbidden  in  waarheid  zou  wor- 
den, nu  moest  dit  steunsel  niet  meer  in  het  uitwendige,  maar  inivendig 
worden  gezocht,  en  dat  steunsel  bood  de  Trooster.^  de  Heilige  Geest. 

Het  wezen  van  Gods  kind  bestaat  juist  daarin,  dat  hij  den  Heiligen 
Geest  ontving;  dat  de  Heilige  Geest  woning  in  zijn  hart  maakt;  en 
zich  inwendig  huwde  met  zijn  ziel.  Alle  uiting  des  levens  in  hem,  die 
nog  van  hem  alleen  uitgaat,  en  niet  uitgaat  van  den  Heiligen  Geest  in 
hem,  behoort  niet  tot  het  kindschap,  maar  is  zonde.  En  slechts  inzoo- 
verre  de  inwonende  Geest  hem  beweegt,  aandrijft  en  bewerkt,  zijn  zijn 
gedachten,  woorden  en  werken  uitingen  van  het  kind  van  God  in  Hem. 

Geldt  dit  nu  reeds  voor  heel  het  terrein  zijns  levens,  te  sterker  gaat 
dit  dan  door  voor  zijn  gebedsleven.  Ook  na  zijn  bekeering  kan  hij  wel 
bidden  en  bidt  hij  wel  dikmaals  uit  zichzelven,  zonder  dien  Heiligen 
Geest ;  maar  dan  is  dat  geen  gebed  van  Gods  kind,  maar  nog  van  den 
ouden  zondaar.  Werkt  daarentegen  de  gemeenschap  met  den  Heiligen 
Geest  in  zijn  hart,  en  ontvangt  hij  bij  zijn  bidden  van  dien  Heiligen 
Geest  de  aandrift  en  de  bezieling,  dan  is  het  wezenlijk  een  gebed  van 
het  kind  Gods  in  hem  geworden,  juist  omdat  het  in  hem  gewerkt  wierd 
door  den  Heiligen  Geest. 

Deswege  voegt  de  j)rofeet  Zacharia  »den  Geest  der  genade  en  der 
gebeden''^  dan  ook  saam.  Het  is  één  en  dezelfde  Heilige  Geest,  die,  in- 
gaande in  ons  hart,  ons  de  genade  ontsluit,  ons  met  genade  verrijkt  en 
de  genade  beseffen  leert,  en  die,  in  gelijken  tred  hiermede,  den  dorst 
naar  die  genade  in  den  gebede  doet  uitgaan.  Het  gebed  is  het  roepen 
om  genade,  en  dat  gebed  kan  niet  komen,  eer  de  Heilige  Geest  ons  den 

20 


306  HET  GEBED  VAN  DEN  WEDERGEBORENE. 


rijkdom  der  genade,  die  in  Christus  Jezus  is,  voor  het  zielsoog  heeft  uitge- 
stald. En  omgekeerd,  de  Heilige  Geest  kan  dezen  rijkdom  der  genade  voor 
onze  ziel  niet  doen  schitteren,  of  tegelijk  wekt  Hij  begeerte,  dorst  en 
verlangen  naar  deze  genade  en  drijft  ons  alzoo  tot  bidden  uit. 

Of  wilt  ge  het  nóg  omvattender,  laat  het  dan  zoo  zijn  uitgedrukt: 
Voor  het  gebed  van  Gods  kind  zijn  hem  drie  dingen  van  noode.  Ten 
eerste,  dat  hij  een  inzicht  in  den  rijkdom  der  eeuwige  ontferming  hebbe. 
Ten  tweede,  dat  zijn  nood  en  dood  hem  levendig  op  het  hart  drukke. 
En  ten  derde,  dat  hij  in  zijn  nood  en  dood  gemeenschap  erlange  met 
die  ondoorgrondelijke  barmhartigheden. 

Welnu,  hoe  zal  ooit  voor  het  zielsoog  van  Gods  kind  de  heilige  tegen- 
woordigheid des  Heeren  Heeren  in  vrede  ontdekt  worden,  zoo  God  de 
Heilige  Geest  niet  zelf  in  zijn  ziel  ingaat  en  hem  de  tegenwoordigheid 
van  het  Eeuwige  Wezen  ontdekke  ?  Insgelijks,  hoe  zal  een  kind  van  God 
zijn  nood  en  dood,  we  zeggen  niet  in  woorden  kunnen  beschrijven,  maar 
levendig  op  de  ziel  voelen  prikkelen,  als  niet  bij  het  licht  des  Heiligen 
Geestes  de  diepte  des  verderfs  voor  hem  ontbloot  wordt?  En  eindelijk, 
hoe  zal  een  kind  van  God,  juist  bij  het  levendig  besef  van  dien  nood 
en  dood  toch  tot  zijn  God  durven  roepen,  en  dat  roepen  in  de  gemeen- 
schap der  liefde  kunnen  volbrengen,  als  niet  de  Trooster  hem  in  zijn 
ziel  verwekt  tot  vrijmoedigheid  en  vertrouwen? 


HET  GEBED  VOOR  EN  MET  ANDEREN.  307 

XLIII. 

HET  QEBËD  VOOR  KM  JUKT  AMIIERE^V. 


Belijdt  elkander  de  misdaden  en  bidt 
voor  elkander,  opdat  gij  gezond  wordt :  een 
krachtig  gebed  des  rechtvaardigen  vermag 
veel.  Jak.  5  :  16. 


Spele  ons  laatste  artikel  nogmaals  in  den  lioogen  toon  der  Liefde, 
waarin  ook  ons  hoofdstuk,    dat  aan  het  Grebed  voorafging,  gezet  was. 

Immers,  wie  van  het  werk  des  Heiligen  Geestes  in  onze  gebeden 
handelde  en  naliet  afzonderlijk  de  Voorbid  ding  e  van  Gods  kind  voor 
anderen  te  bespreken,  zou  daarmee  toonen  den  Geest  der  ontfermingen 
niet  te  verstaan. 

Bidden  voor  anderen  is  nog  iets  anders  dan  bidden  voor  onszelven  om 
vervulling  in  eigen  nood.  Ook  mag  dit  laatste  wel.  Zelfs  is  het  van  God 
geboden.  Of  zegt  dan  de  Schrift  niet :  » Laat  uwe  begeerten  in  alles  door 
bidden  en  smeeken,  met  dankzegging,  bekend  worden  bij  God"  ?  Toch 
kan  hierin  ook  bij  een  kind  van  God  verfijnd  egoisme  schuilen;  zelfs  al 
volgt  er  steeds  de  «dankzegging"  op;  en  juist  daarom  wordt  aan  de 
bede  de  voorbede  toegevoegd,  opdat  ook  in  ons  gebed  de  adem  eener 
heilige  liefde  alle  vlam  van  onheilig  egoïsme,  die  nog  mocht  opflikkeren, 
zacht  maar  zeker  uitblaze.  En  terwijl  de  voorbede  zoo  van  den  eenen 
kant  in  ons  bidden  het  egoïsme  tempert,  leidt  ze  aan  de  andere  zijde 
tot  nog  heiliger  bede  op,  als  het  in  ons  hart  en  op  onze  lippen  niet 
slechts  een  smeeking  voor  anderen,  maar  allengs  ook  een  bidden 
voor  onzen  Koning  in  de  hemelen  en  voor  zijn  Koninkrijk  vol  ma- 
jesteit wordt. 

Christus  bidt  voor  ons  ;  maar  ook  de  Bruid  heeft  voor  haar  hemelschen 
Bruidegom  te  bidden.  Reeds  het  gebed  voor  Salomo  in  Psalm  72  wijst 
over  Salomo  op  den  Messias  heen.  »Geef,  Heere!  den  Koning  uwe  rechten;" 
en  in  Psalm  21  en  61  keert  dezelfde  gedachte  terug.  Alleen,  het  gebed 
voor  den  Bruidegom  is  geen  bede  voor  zijn  hoogheerlijken  Persoon;  want 
als  zoodanig  is  Hij  geheel  verheerlijkt.  Maar  wel  een  bede,  dat  zijn  Rijk 
toekome  en  de  eere  zijns  Naams  aan  alle  einden  der  aarde  doorbreke, 
en  de  zielen  der  verkorenen  Hem  worden  toegebracht. 

In  het  »Onze  Vader"  staat  deze  heiligste  bede  zelfs  op  den  voorgrond; 
want  als  ge  bidt :    »  Uw  naam  worde  geheiligd,  uw  Koninkrijk  kome  en 


308  HET  GEBED  YOOE  EN  MET  ANDEREN. 

UW  wil  geschiede",  drijft  in  die  bede  niet  zoozeer  de  liefde  voor  ons- 
zelven,  noch  ook  de  liefde  voor  anderen,  maar  zeer  stelliglijk  de  liefde 
voor  Hem,  die  in  de  hemelen  is.  Ongetwijfeld  in  het  besef  en  met  den 
geloove,  dat  de  verhooring  dezer  bede  ook  voor  onszelven  en  voor 
anderen  het  meest  begeerlijk  is ;  maar  toch  altoos  zoo,  dat  de  liefde  voor 
den  Heere  erin  op  den  voorgrond  treedt.  Een  summier  van  gebeden^ 
geheel  passend  bij  het  summier  der  geboden.  Hebt  lief  den  Heere  uwen 
God.  Dat  is  het  eerst  en  het  grootst  gebod.  En  daarna:  Gelijke  liefde 
voor  uw  naaste  als  voor  uzelven.  En  zoo  ook  in  uw  gebed.  Eerst 
bidden  om  de  zake  uws  Gods.  Dat  het  eerst  en  het  groot  gebed.  En 
voorts  een  bidden,  zoo  voor  uw  naaste  als  voor  uzelven.  Aan  ons  gebed 
wordt  onze  stand  tegenover  het  hoog  gebod  getoetst. 

Wat  is  nu  in  deze  voorbidding  het  werk  van  den  Heiligen  Geest? 

Om  dit  helder  in  te  zien,  moet  aanstonds  tusschen  tweeërlei  voor- 
bidding onderscheiden. 

Er  is  een  voorbidding  voor  wat  in  het  Lichaam  Christi  is ;  én  er 
is  een  voorbidding  voor  wat  buiten  het  Lichaam  Christi  toeft ;  altoos 
geoordeeld  naar  óns  besef  en  ónzen  indruk. 

Uw  bede  gaat  buiten  het  Lichaam  van  Christus  om,  zoo  ge  bidt 
voor  de  overheden  en  voor  hen,  die  in  hoogheid  gesteld  zijn.  Het  gaat 
buiten  het  Lichaam  van  Christus  om,  als  ge  bidt  voor  uwe  vijanden. 
Het  ligt  buiten  het  Lichaam  van  Christus,  wanneer  ge  in  het  algemeen 
bidt  voor  de  plaats  uwer  inwoning  ;  voor  uw  vaderland  ;  voor  de  zege- 
praal van  een  te  velde  getrokken  leger ;  voor  een  vloot,  die  uitvoer  ; 
voor  den  bezaaiden  akker ;  voor  redding  uit  pestilentie  ;  voor  nering  en 
beroep  ;  en  wat  dies  meer  zij.  Dit  alles  toch  raakt  het  natuurlijk  leven 
en  personen,  die,  of  ze  den  Heere  toebehooren  of  niet,  hier  voorkomen  in 
hun  verhouding  tot  het  leven  der  schepping,  en  niet  tot  het  rijk  der  genade. 

Daarentegen  is  uw  bede  in  het  Lichaam  van  Christus,  zoo  dikwijls 
ge  bidt  om  de  toekomst  van  het  Koninkrijk  des  Heeren;  om  de  ter- 
nederwerping  van  het  rijk  van  Satan ;  om  zalving  van  's  Heeren  pries- 
ters en  hun  bekleeding  met  heil ;  om  reformeering  van  Gods  kerken ; 
om  vrucht  op  het  werk  der  zending ;  om  den  doop  des  Heiligen 
Geestes ;  om  kracht  bij  aanvechting  ;  om  vergeving  van  zonde  ;  om  het 
eeuwig  heil  uwer  dierbaren ;  en  om  krachtdadige  bekeering  van  het 
gedoopte  zaad  der  kerk. 

De  eerste  soort  Voorbiddinge  ziet  dus  op  het  rijk  der  Natuur.,  de 
tweede  op  het  rijk  der  Genade;  en  het  komt  er  dus  maar  op  aan,  om 
bij  elk  dezer  beide  voorbiddingen  den  band  der  gemeenschap  op  te 
zoeken,  die  den  geleiddraad  voor  onze  voorbidding  vormt. 


HET  GEBED  YOOR  EN  MET  ANDEREN,  309 

Alle  voorbidding  toch  onderstelt  gemeenschap  met  hen,  voor  wie  gij 
bidt.  Een  gemeenschap,  die  ons  saam  in  één  nood  werpt,  en  saam 
naar  één  redding  doet  uitzien,  en  dat  op  zulk  een  wijs,  dat  het  leed 
van  den  ander  mij  drukt  en  de  vreugde  van  anderen  mij  tot  dankzeg- 
ging uitdrijft. 

Waar  deze  gemeenschap  des  levens  en  de  daaruit  voortgesproten 
liefde  niet  aanwezig  is,  of  tijdelijk  niet  werkt,  moge  vormelijk  een  voor- 
bidding in  klanken  plaatshebben  ;  maar  tot  een  voorbede  uit  het  hart 
komt  het  niet. 

Nu  ligt  bij  alle  voorbede  in  het  rijk  der  Natuur  die  gemeenschap 
uiteraard  in  onze  scliepping  uit  éénen  bloede.  Heel  de  menschheid  is  één. 
Saam  vormen  alle  volkeren  één  organisch  samenstel.  Het  is  één  mach- 
tige stam  met  kroon  en  looverdak,  die  uit  de  aarde  zijn  kruin  omhoog- 
verheft,  en  waaraan  alle  natiën  en  volken  als  takken,  alle  geslachten 
als  twijgen  zijn,  en  elk  onzer  als  een  trillend  blad.  Saam  hoorend,  saam 
levend  op  eenzelfden  wortel  onzer  menschelijke  natuur,  saam  één  zijnde, 
is  het  dus  één  vleesch  en  één  bloed,  dat  van  Adam  tot  op  het  jongst- 
geboren  kind  alle  skelet  omkleedde  en  door  aller  aderen  heenstroomt. 
Vandaar  de  drang  naar  algemeene  menschenliefde.  Vandaar  de  eisch, 
dat  niets  menschelijks  ons  vreemd  mag  zijn.  Vandaar  dat  we  zelfs  onzen 
vijand  moeten  minnen,  en  voor  onzen  vijand  bidden  moeten;  want  ook 
hij  is  vleesch  van  ons  vleesch  en  been  van  ons  been. 

Waren  het  zandkorrels,  op  een  hoop  geworpen,  dan  zou  er  een  zucht 
uit  elke  zandkorrel  afzonderlijk  kunnen  geslaakt  worden ;  maar  van 
voorbede  en  gemeenschappelijke  biddinge  zou  geen  sprake  kunnen  zijn. 
Maar  omdat  we  geen  zandkorrels  en  gee)i  los  kiezelzand,  maar  allen 
bladen  van  eenzelfden  boomstam  des  levens  zijn,  daarom  is  er  ja  óók 
een  apart  zuchten  van  elk  blad,  maar  toch  daarbenevens  en  meer  nog, 
een  bidden  van  den  een  voor  den  ander,  en  een  gemeenschappelijk 
gebed  van  heel  ons  menschelijk  leven.  »Het  gansche  schepsel  zucht.'" 
Veel  inniger,  hechter  en  vaster  echter  komt  de  gemeenschap  der 
Liefde  in  het  rijk  der  Genade  uit. 

Hier  is  ook  een  organisch  saamstel,  te  weten  het  Lichaam  van 
Christus,  onder  Hem  als  het  Hoofd.  Niet  een  bekeerde  naast  een  be- 
keerde, en  die  twee  door  een  uitwendige  koorde  van  sympathie  saam- 
gesnoerd.  Neen,  maar  een  menigte  ranken,  die  alle  opschieten  uit  den 
wortel  Isaï ;  uit  den  éénen  zelfden  Wijnstok ;  die  daarin  organisch  één 
zijn.  Gekocht  tot  eenzelfden  prijs.  Gered  en  verlost  door  het  rantsoen 
van  eenzelfde  bloed.  Voortgekomen  uit  één  daad  der  Verkiezing.  Her- 
boren    door     eenzelfde     wedergeboorte.      Toegebracht     door     eenzelfde 


310  HET  GEBED  VOOR  EN  MET  ANDEREN. 

geloof.  Eén  brood  brekende  en  drinkende  uit  eenzelfden  drinkbeker. 
En  let  wel,  deze  eenheid  is  dubbel  hecht  ;  want  ze  staat  niet  naast 
die  gemeenschap  in  het  rijk  der  natuur,  maar  komt  hij  die  gemeenschap 
in  het  rijk  der  natuur  bij.  Zij  toch,  die  leden  van  dit  Lichaam  Christi 
worden,  zijn  allen  met  u  uit  het  ééne  bloed  van  Adam  geschapen,  ge- 
lijk ze  met  u  door  het  ééne  bloed  van  Christus  verlost  zijn.  Hier  is 
dus  een  dubbele  wortel  van  gemeenschap.  Vooreerst  daarin  gelegen,  dat 
ze  vleesch  van  uw  vleesch  en  been  van  uw  been  zijn ;  met  u  uit  den 
éénen  stam  der  menschheid.  En  nu  bovendien  komt  hierbij,  dat  ze,  behalve 
dit,  ook  nog  met  u  uit  één  Besluit  geboren,  door  één  Doop  bezegeld, 
in  één  Lichaam  saamgevoegd  en  onder  één  Belofte  besloten  liggen,  om 
straks  eenzelfde  Erfenisse  met  u  te  deelen. 

In  deze  dubbele  gemeenschap  des  levens  nu,  die  ge  én  naar  de  natuur 
én  naar  het  Lichaam  Christi  met  de  kinderen  des  Koninkrijks  hebt, 
wortelt  alle  liefde,  die  Gods  kinderen  onderling  verbindt,  en  niet  het 
minst  in  hun  voorbede  voor  elkander  en  dus  bijwijlen  ook  in  hun  ge- 
meenschappelijk gebed  uitkomt.  Niet  de  gemeenschap  des  levens  komt 
voort  uit  uw  liefde ;  maar  uw  liefde  voor  het  volk  spruit  op  uit  de  ge- 
meenschap van  één  genadeleven,  dat  u  en  dat  volk  eigen  is.  Wat  niet 
saam  op  één  wortel  stoelt,  en  dus  van  één  leven  leeft,  kan  niet  tot 
liefde  in  hoogeren  zin  komen.  Het  bidden  voor  elkander  wordt  uit  de 
liefde  geboren,  waarmee  ge  elkander  liefhadt;  en  de  liefde,  die  u  saam- 
verbindt,  klom  op  uit  dien  éénen  wortel  des  levens,  waarop  ge  beiden 
zijt  ingeënt  door  genade  en  waarop  ge  krachtens  uw  schepping  uit 
Adam  saam  stoeldet. 

En  is  dit  eenmaal  doorzien,  dan  ligt  ook  het  werk  des  Heiligen 
Geestes  in  de  voorbiddinge  hiermee  klaarlijk  voor  ons  open. 

Li  het  rijk  der  natuur  is  onze  levenskracht  uit  den  Vader,  onze  saam- 
hoorigheid  door  den  Zoon,  en  ons  besef  van  die  saamhoorigheid  van  den 
Heiligen  Geest.  Vandaar  dat  ook  in  alle  gemeene  menschenliefde,  ge- 
lijk die  zich  in  hulpvaardigheid  bij  nood,  in  welwillendheid  en  minzaam- 
heid van  omgang  en  in  den  trek  naar  gezelligheid  uit,  steeds  dit  werk 
van  den  Heiligen  Geest  is,  dat  Hij  het  besef  van  onze  saamhoorig- 
heid als  menschen  in  ons  levendig  houdt.  De  zonde  verstoorde  dit 
schriklijk.  Het  is  zoo.  Maar  daarom  liet  toch  de  Heilige  Geest  zijn  werk 
niet  varen,  en  als  er  een  komt  aanloopen,  en  hij  ziet  een  hem  onbekend 
kind  in  het  water  liggen,  en  hij  springt  erbij,  zonder  op  zijn  eigen 
leven  te  denken,  dan  is  het  de  macht  en  de  drang  des  Heiligen  Geestes, 
die  in  deze  heldendaad  der  gemeene  menschenliefde  moet  verheerlijkt 
worden. 


HET  GEBED  VOOR  EN  MET  ANDEREN.  311 

Maar  veel  klaarder  nog  komt  dit  werk  van  den  Heiligen  Geest  uit  in 
de  voorbede,  die  op  liet  erf  der  genade  plaatsgrijpt.  Bij  de  gemeenschap 
toch  in  het  Lichaam  van  Christus  is  het  wederom  de  Vader,  van  wien 
onze  verlossing  uitgaat;  de  Zoon,  in  wien  we  saam(jehonden\i^^e\\\\\\Q.QX 
de  Heilige  Geest,  die  ons  het  besef  van  deze  saamgebondenheid  en  heilige 
gemeenschap  inprent.  Wie  alleen  nog  maar  verkoren  door  den  Vader 
en  door  den  Zoon  verlost  is,  heeft  nu  nog  niet  lief.  Tot  liefhebben 
komt  het  eerst,  als  de  Heilige  Geest,  die  in  Christus  als  ons  Hoofd  en 
in  ons  als  zijne  leden  woont,  aan  ons  hesef  en  bewustzijn  de  groote  ge- 
nadegifte  ontdekt,  ons  oog  voor  die  schoone  saamvoeging  in  het  Lichaam 
van  Christus  ontsluit,  en  de  vonk  ontsteekt,  waarmee  we  voor  ons  Hoofd 
en  zijn  volk  worden  in  gloed  gezet. 

En  waar  nu  dit  dubbele  werk  van  den  Heiligen  Geest  in  ons  krachtig 
wordt,  zoodat  we  én  sterken  drang  voelen  naar  ons  vleesch  en  bloed, 
om  de  saamhoorigheid  van  al  wat  mensch  is,  én  nog  veel  sterker  per- 
sing naar  het  volk  des  Heeren,  om  de  saamhoorigheid  van  al  wat  door 
het  bloed  des  Zoons  verlost  is^  dan  waakt  in  ons  op  die  liefde,  waar- 
van de  heilige  apostel  zegt,  dat  ze  in  ons  uitgestort  is  door  den 
Heiligen  Geest, 

Toch  eindigt  hiermee  het  werk  van  den  Heiligen  Geest  niet.  Liefde 
kan  teeder  zijn,  zonder  tot  gebed  uit  te  drijven.  Dit  ziet  ge  aan  de  ge- 
nieene menschenliefde.  Er  zal  er  één  voor  een  ander  in  de  vlam  vliegen, 
om  hem  van  den  vuurdood  te  redden ;  maar  van  een  bidden  voor  anderen 
weet  zulkeen  vaak  niet. 

En  omgekeerd  vindt  ge  mannen  en  vrouwen,  die  het  altoos  zeer  druk 
over  de  voorbidding  hebben;  die  de  ceel  hunner  eigen  voorbiddingen 
steeds  breeder  maken;  en  gedurig  aan  anderen  vragen:  »Bid  voor  mij"; 
en  die  toch,  als  het  erop  aankwam,  u  stil  zouden  laten  verdrinken  of  in 
de  vlammen  omkomen,  en  soms  zelfs  de  hand  oj)  den  zak  houden,  uit 
vreeze  dat  barmhartigheid  u  met  hun  geld  zou  moeten  ter  liulpe  komen. 

Hieruit  blijkt,  dat  er  tusschen  de  liefde  en  het  gebed,  uit  liefde  ge- 
boren, nog  iets  in  ligt. 

Zoodra  toch  de  liefde  in  het  gebed  uitgaat,  grijpt  er  een  verbinding 
plaats  tusschen  onze  liefde  en  ons  geloof,  en  het  is  eerst  door  die  ver- 
binding, dat  het  gebed  werkzaam  wordt.  Enkel  liefde  geeft  nog  geen 
gebed.  En  enkel  voorbidding  is  nog  geen  bewijs,  dat  er  liefde  is.  Waar- 
lijk voorbede  voor  den  troon  der  genade  is  er  alleen  dan  aanwezig, 
als  de  liefde  dringt  en  als  met  deze  liefde  zich  het  geloof  mengt,  om  u 
met    het    voorwerp    uwer  liefde  voor  den  troon  des  Heeren  te  brengen. 

Wees    daarom  met  uw  voorbede  zeer  voorzichtig ;  vooral  zoo  de  per- 


312  HET  GEBED  VOUll  EN  MET  ANDEKEN. 

soon,  wien  uw  voorbede  geldt,  erbij  is.  Dan  toch  ontstaat  het  groote 
gevaar,  dat  uw  voorbede  meer  de  strekking  zou  hebben,  om  hem  te 
toonen,  dat  ge  om  hem  denkt,  en  hoe  lief  ge  hem  hebt,  inplaats  van 
een  aandrang  in  u  te  zijn,  om  iets  voor  hem  te  begeeren  van  uw  God. 
Vooral  de  richting  der  Methodisten  heeft  in  dit  opzicht  niet  weinig 
doen  zondigen,  en  o,  zoo  menig  gebed  is  juist  door  deze  onoprechte 
voorbede  ontheiligd. 

Maar  juist  hieruit  blijkt  dan  ook  klaarlijk,  welk  ander  werk  van  den 
Heiligen  Geest  hier  nog  intreedt.  Dat  de  Heilige  Geest  in  het  algemeen 
uw  geloof  verwekke,  is  voor  de  voorbede  niet  genoeg.  Ook  baat  het 
nog  niet,  dat  Hij  de  liefde  voor  den  broeder  in  u  doe  opvlammen. 

Neen,  er  moet  nog  dit  derde  bijkomen,  dat  Hij  dat  geloof  en  deze 
liefde  in  u  huwe,  en  ze  in  dat  heilig  huwelijk  richte  op  den  broeder, 
voor  wien  ge  bidden  zult. 

Dit  is  het,  wat  de  heilige  apostel  bedoelt,  als  hij  wil,  dat  er  niet  alleen 
gemeenschap  der  heiligen  in  de  gave  Gods,  maar  ook  gemeenschap  der 
heiligen  in  den  gebede  en  in  de  dankzegging  zij;  niet  om  onzentwil, 
maar  opdat  de  eere,  de  prijs  en  de  lof  van  God  Drieëenig  te  overvloe- 
diger uit  het  Lichaam  des  Heeren  naar  het  Eeuwige  Wezen  opga. 
» Opdat,"  zegt  hij,  »de  vermenigvuldigde  genade,  door  de  dankzeg- 
ging van  velen,  overvloedig  worde  ter  heerlijkheid  Gods"  (H  Cor.  4:15). 

Gelijk  in  een  prachtige  zaal,  die  rondom  aan  de  wanden  met  kristal- 
lijnen spiegels  versierd  is,  het  licht,  dat  van  den  luchter  uitstraalt,  niet 
slechts  door  eiken  spiegel  voor  zich  wordt  opgevangen  en  teruggekaatst, 
maar  ook  uit  spiegel  in  spiegel  wordt  geworpen,  tot  er  een  eindeloos 
uitkaatsen  en  terugkaatsen  van  den  lichtglans  ontsta,  — ■  zoo  ook  is  het 
met  de  voorbede  en  de  dankzegging  voor  anderen  in  het  Lichaam  van 
Christus. 

Christus  is  het  ééne  Licht,  dat  in  deze  zaal  der  heerlijkheid  zijn  glans 
in  den  spiegel  der  ziel  uitstraalt.  Maar  nu  is  het  niet  genoeg,  dat  de 
spiegel  van  elke  ziel  daaruit  zijn  straal  opvange  en  dien  weerkaatse  in 
dankzegging.  Neen,  maar  uit  spiegel  in  spiegel  moet  deze  glans  des 
Zoons  heen-  en  teruggeworpen,  tot  er  in  deze  weelde  der  genade  een 
nimmer  eindigende  schittering  van  altoos  weer  vermenigvuldigend  licht 
ontsta,  tot  het  alles  gedoopt  ligge  in  een  overvloeienden  glans  en  heer- 
lijkheid, waarin  de  Zoon  zichzelven  verheerlijkt. 

Dit  brengt  ous  vanzelf  ten  slotte  op  het  gemeenschappelijk  ge- 
bed. Ook  een  voorbede,  maar  de  rijkste  voorbede,  nog  door  het  ge- 
voel van  het  gemeenschappelijke  in  geestelijke  waardij  voor  ons  hart 
verhoogd. 


HET  GEBED  VOOR  EN  MET  ANDEIIEN.  313 

Bij  voorbede  zonder  meer  is  het  de  een,  die  voor  den  ander  bidt ; 
maar  zonder  de  wetenschap,  of  ook  die  andere  bidt  voor  hem.  Maar  bij 
het  gemeenschappelijk  gebed  valt  het  ik  weg  en  wordt  in  het  wij  op- 
gelost, gelijk  in  heel  het  Onze  Vader.  Het  is  dan  niet  meer  de  eenling, 
die  voor  den  troon  worstelt;  maar  het  zijn  allen  saam,  die  uiting  geven 
aan  de  eenheid  en  gemeenschap,  die  er  in  het  Lichaam  van  Christus  is. 
Zij  roepen  dan  uit  één  nood ;  ze  danken  voor  eenzelfde  genade ;  ze  plei- 
ten op  eenzelfde  belofte  ;  ze  strekken  zich  uit  naar  eenzelfde  heerlijk- 
heid ;  ze  komen  tot  één  Vader  in  den  naam  van  eenzelfden  Middelaar, 
steunende  op  eenzelfde  bloed  der  verzoening. 

En  dan,  behoeft  het  nog  aanwijzing,  klimt  ook  het  werk  van  den 
Heiligen  Geest  tot  zijn  hoogste  eere  op.  Immers  dan  werkt  die  Heilige 
Geest  en  mengt  liefde  en  geloof  niet  maar  in  een  enkel  hart,  maar  in 
veler  harten  saam,  en  ontsluit  ze  voor  elkander,  en  doet  ziel  en  ziel 
ineenvloeien,  en  alle  saam  voor  de  aanspraakplaats  van  Gods  heiligheid 
staan,  als  één  groep,  één  schare  der  geloovigen,  die  in  hun  saamhoorig- 
heid  de  eenheid  van  het  Lichaam  des  Heeren  afspiegelen. 

Vandaar  dan  ook  dat  niets  zoo  moeilijk  is  als  het  gemeenschappelijk 
gebed.  Alleen  bidden  gaat  meest  nog  het  best.  Voor  elkander  bidden 
gaat  ook  nog  wel.  Maar  met  elkander  bidden  eischt  zoo  hooge  geeste- 
lijke stemming,  zoo  reine  liefde,  zoo  klare  bevinding  van  de  eenheid  des 
Lichaams,  dat,  helaas !  temidden  van  ons  zondig  leven,  zoo  zeldzaam 
heel  een  schaar  van  geloovigen  ertoe  kan  komen.  Ook  wie  dan  voor- 
gaat, heeft,  zoo  hij  waarlijk  de  mond  der  geloovigen  zal  zijn,  zoo  on- 
uitsprekelijk moeilijke  roeping  en  moet  zelf  zoo  hoog  geestelijk  ge- 
stemd zijn. 

Och,  als  de  Heilige  Geest  ons  aan  onszelven  overliet,  zonk  dan  ook 
alle  werk  des  geloofs  en  der  liefde  en  der  gebeden,  ongemerkt  en  als 
vanzelf  in. 

Maar  God  zij  lof,  de  Heilige  Geest  kent  onze  zwakheid  en  heeft  god- 
delijk mededoogen  met  onze  smartelijke  ingezonkenheid.  Hij  is  en  blijft 
de  Trooster.  Zijn  werk  gaat  door ! 

Als  wij  bij  onze  lampen  zonder  olie  insliepen,  waakte  Hij  over  onze 
ziel.  Als  wij  niet  minden,  minde  Hij  voor  ons.  Als  óns  geloof  mat  en 
dof  inzonk,  en  het  gebed  op  onze  lippen  verstomde,  bad  Hij  voor  ons 
met  onuitsprekelijke  verzuchtingen. 

En  dat  blijft  Hij  doen.  Hij,  de  goddelijke  Drager  van  alle  hooger  be- 
sef en  heiliger  bewustzijn  in  de  kinderen  der  nienschen  ;  Hij,  de  Geest 
des  Vaders  en  des  Zoons,  die  al  den  rijkdom  des  Middelaars  voor  de 
Bruid  uitstalt,  er  haar  oog  begeerig  naar  maakt,    en  den  schat  van  het 


314  HET  GEBED  VOOR  EN  MET  ANDEREN. 


Woord    door    de   vonk   van   zijn  heilig  vuur  levend  maakt  en  toebrengt 
aan  onzen  inwendigen  mensch. 

Welgelukzalig  dan,  wie  van  het  werk  van  dezen  Geest  innerlijke  be- 
vinding in  de  ziel  mocht  smaken.  Zalig  de  kerke  Gods,  die  bij  haar 
dienst  de  inwerking  van  dezen  Geest  der  genade  en  gebeden  ervaren 
mocht.  En  wel  hem,  die  door  de  liefde  van  dezen  Heiligen  Geest  tot 
wederliefde  gedrongen,  zijn  hart  allengs  voelde  ontsluiten  in  dank,  in 
lof  en  in  aanbidding,  niet  alleen  voor  den  Vader,  die  hem  van  eeuwig 
uitverkoor  en  riep,  en  voor  den  Zoon,  die  hem  door  zijn  bloed  gekocht 
heeft  en  verloste,  maar  ook  voor  dien  derden  Persoon  in  het  Drieëenig 
Wezen,  die  hem  het  licht  ontstak  en  brandende  houdt  in  zijn  innerlijke 
duisternis,  en  Wien  deswege  met  den  Vader  en  den  Zoon  toekomt  eeuwig- 
lijk  de  offerande  der  liefde  en  der  toev/ijding  van  al  het  Zion  Gods! 


REGISTER 


REGISTER. 


A. 

Aanbidding IlI  278. 

Aanneming  tot  kinderen  .  II  177. 
Aanneming  der  menschelijke 

natuur I  121. 

Aanschouwen  (hiernamaals)  II  245. 
Aanvechting  (Satans)  III  242,  265. 
Abraham,  Vader  aller  ge- 

loovigen I    87. 

Accommodatie I    94. 

Adam  (ontwikkeling  in).  .  II  G4. 
Adam,  stamhoofd  ...  II  52. 
Adam  en  de  wedergeborene 

(niet  één  en  dezelfde)  .      II    07. 
Adem  zijns  monds  ...       I    35. 
Afscheiding   van   de    zon- 
daren  1100,111. 

Afsterven   van  den  ouden 

mensch III    80 

Afsterven  der  zonde.  11181,88,  89 
Algenoegzaamheid  Christi.     II  294 

Almacht  Gods II      2 

Alomtegenwoordigheid  Gods  I  119 
Alomtegenwoordigheid  des 
Heiligen  Geesles    ...      I  157, 

Ambacht I    49 

Ambrosius II    55, 

Ambt I  41,  49,  242, 

Ambt  der  geloovigen  .  .  I  243 
Anatomie  (geestelijke) .    .     II     17, 

Antinomianen III    82 

Antipapisme UI    60, 

Apostelen 1  186 


Apostel,  een  gezant.    .   I  211,  212. 

Apostelen     (buitengewoon 

ambt  der) I  207. 

Apostelen  (Heilige)   ...       I  188. 

Apostelen  en  profeten  .    .       I  207. 

Apostelen  (rangverschil  on- 
der de) I  229. 

Apostolaat    .    .   1189,217,218,219. 

Apostolische  macht  ...       I  205. 

Apostoliscbe  opvolging  .    .      I  189. 

Apostolische  schriftuur.    .       I  196. 

Apostolische  verordeningen      I  195. 

Aristocratie  (geestelijke)    .     II  175. 

Aristoteles II     15, 

Arminianisme  II 118,  231,  III 14, 229. 

Arminius II  119. 

Auctor  primarius  .    ...       I  251. 

Augustinus  .    .     1155,115,116,119. 

Autoriteit I  229,  230. 

Avondmaal  (Heilig)  ...      I    64. 

Avondmaalsformulier    .     .      II    47. 

B. 

2  (Voorzetsel) II  44. 

2  =  als,  tot,  naar     ...  II  50. 

Barmhartiglieid  (jegens  ar- 
men)    . III  19. 

Basilius II  55. 

Bathkol II  255. 

Bedeeling      des     Heiligen 

Geestes I  154. 

Bedeeling  (verschil  in)  .    .  III  211. 

Bederf  van  bet  beste  is  het 


318 


slechtste  ....    II  32,  III  259. 

Bedienaar  des  Woords,  een 
gids II  235 

Bediening  des  Woords .    .      II    18 

Bedoeling,  hoofdzaak  in  het 
zedelijke III  120, 

Beeld  (in  enger  zin) .    .     ,      II    47 

Beelddi'ager  Gods      ...      II    51 

Beeldendienst II    54 

Beeld  en  gelijkenis    ...     II    24 

Beeld  van  Christus  (gelijk- 
vormig worden  aan  het)      II    57 

Beeld  Gods  II  21,  38,  42,  59,97,98 

Beeld  des  Drieëenigen  Gods  II 27,  55 

Beeld  Gods  in  Christus     .     II    26 

Beeld  Gods  in  den  niensch     II    30 

Beeld  Gods  (blijft  eeuwig ; 
is  door  de  zonde  ver- 
wrongen)   II    84. 

Beeld  Gods  (grond  der  mo- 
gelijkheid van  gebed)     .    III  289. 

Beeld  Gods  (verlies  van  het)      II    30. 

Beeld  Gods  (heerschappij)     II    37. 

Beeldspraak II  164. 

Beest  ('t  Groote)    ....     II    54. 

Beets III  167,  168,  169. 

Begeeren  (in  Adam)     .    .     II    88. 

Begeeren  (in  Christus,  vol- 
gens Dr.  Böhl)  ....     II    88. 

Bekeering    ...    II  130,  187,  197. 

Bekeeringen II  194. 

Bekeering  (in  vierderlei  zin)      II  200. 

Bekeering  (het  eischen  van)      II  198. 

Bekeering  (werk  des  Gees- 
tes  in  de)    .    .    .    .    II  201,  202. 

Bekeering  (zaligmakende)      II     199. 

Bekluisden III  214. 

Bellarminus     .    .    .    I  119,  II    35. 

Belijden  (vrucht  van  zuiver)    III      7. 

Belijdenis  van  schuld    .     .    III  279. 


Belijdenis  (gereformeerde).     II  225. 

Belijdenis  (Art.  14)  .    .    .     II    31. 

Belijdenis  (Art.  15)  .     I  120,  II  74. 

Belijdenis  (Art.  17)  .    .    .     II  159. 

Belijdenis  (Art.  19)   .    .    .     II  172. 

Belijdenis  (Art.  22)  II  186, 11139,95. 

Belijdenis  (Art.  27)  .    .    .     II  118. 

Belijdenis  (Art.  39)  .    .  II  125,  155. 

Besluit  (baren  van  het)     .       I    16. 

Bestand  der  dingen  .    .    .  I  23,  24. 

Bestel  Gods  ......    III  218. 

Bestemming  der  dingen    .  I  23,  25. 

Betering  des  levens  ...    III      3. 

Bethlehem 15. 

Bevindingen.  II 6, 166,  III 45, 85, 230. 

Bevinding  (geen  richtsnoer)       I      2. 

Bevinding  (in  vaste  typen)       I      3. 

Bewustzijn    ....   I  79,  III  288. 

Bewustzijn  (niet  afhankelijk 
van  het  lichaam)  ...    III  287. 

Bewustzijn(heiligenvanhet)    III  103. 

Bewustzijn  (redelijk).    .    .      I    32. 

Bewustzijnsverandering.    .     II  267. 

Bewijs  (notarieel)  van  echt- 
heid der  Heilige  Schrift, 
ongeoorloofd I  239. 

Bewijs  (notarieel)  van  echt- 
heid der  Heilige  Schrift, 
onmogelijk I  233. 

Betu I  136, 141. 

Bezegeling  des  Woords  1 251,252,254. 

Bezieling I    56. 

Bezieling  des  Heiligen 
Geestes I  146. 

Bezit  (gemeen)  der  geeste- 
lijke schatten     ....    III  196. 

Bezitten III  190,  191. 

Bidden  der  engelen  ...    III  280. 

Bidden  in  den  Geest     .    .    III  304. 

Bidden,  is  natuurlijk  in  den 


319 


mensch.    ......    III  290. 

Bidden  (valsch)  .  .  III  295,  29G. 
Bidden  (het  rechte)  ...  III  305. 
Bidden,  is  het  trekken  van 

het   afgedrukte  naar  het 

oorspronkelyke  Beeld  III  291,  292. 
Binden  en  ontbinden    .    .       I  104. 

Blazen I  3G,  45. 

Blijmoedigheid II  239. 

Blumhardt    ......       I  210. 

Dr.  Böhl I    76. 

Dr.  Böhl   II  21,   22,   40,  41,  42,  45. 

46,  47,  68,  78,  79,  88,  151.  III  61. 
Böhl  (antwoord  aan)  .  I  xxi-xxx. 
Bonum  naturale  ....  I  118. 
Boom    der    kennisse    des 

goeds  en  des  kwaads  .  I  79. 
Borg  (noodzakelijkheid  van 

den) III  121. 

Borgtochtelijk  lijden.  .  .  I  112. 
Bovennatuurlijke  gaven  .  I  43,  44. 
Bradwardin  (,over  dezaake 

Gods") I     VI. 

Brakel II  247. 

Broederliefde III  209. 

Broedertwisten lil  216. 

c. 

Calvijn    .    I    136,    141.    II   55,    119, 
166,   273. 

Canoniciteit I  226. 

Garentia  Justitiae  originalis.      I      8. 

Gatastrophe 18. 

Gat.  Romanus  (Vr.  18),  .  II  36. 
Gatechismus  (Zondag  16) .  III  88. 
Gatechismus  (Zondag  18)  .  III 37, 39. 
Catechismus  (Vr.  55)  .  .  I  275. 
Gatecliismus  (Vr.  60)  .  .  II  229, 
III  38,  39. 
Gatecliismus  (Vr.  65)    .     .      II  156. 


Gatechismus  (Vr.  114, 115)  UI    37, 
39,  50,  81. 

Geremoniën I    67. 

Ceremoniën( afschaffing  der)  I    68. 

Chantepie  de  la  Saussaye.  II  172. 

Gharisma l  239. 

Gharismata  (ambtelijke)     .  I  248. 

Gharismata  (buitengewone)  I  279. 

Gharismata    (buitengew., 

geestel.) I  249. 

Gharismata  (gewone)    .    .  I  248. 

Gharisma  (profetisch)    .     .  I  210. 

Gharismata  (nog  werkende)  I  250. 

Gharisma  (des  geloofs)      .  I  241. 

Gharisma  (der  kennis) .    .  I  249. 

Gharisma  (der  liefde)    .    .  I  249. 

Gharisma    (onderscheiding 
der  geesten) .    .    .    .   I  249,  250. 

Gharisma  (der  talen)     .    .  I  250. 

Gharisma   (der   uitlegging)  I  250. 

Gharisma  (der  wijsheid)  I  249,  250. 

Ghristendom Il    70. 

Ghristendom  (ongezond)   .  III    79. 

Ghristendom  (sentimenteel)  II  209. 

Ghristendom     en     weten- 
schap  (verzoening   van)  II     71. 

Ghristenen  (Joden-  en  hei- 
den-)       III  189. 

Christenvolken  (roeping  der)  III  248. 

Christus II  292. 

Christus  onze  heiligmaking  III    36. 

Christus  onze  rechtvaardig- 

beid III    36. 

Christus,  de  tweede  Adam  II    53. 

Christus,  de  apostel  ...  I  193. 

Christus,  de  gave  Gods     .  III  193. 

Christus  (Godheid  van)     .  II    36. 

Christus  onze  heiligheid    .  III    40. 

Christus  onze  heiligheid    .  111    57. 

Christus,  de   bron  di'r  hei- 


320 


ligmaking       ....    III  52,  53. 

Christus,  de  schat  van  zijn 

volk lil  194. 

Christus  (voor  de  zonde)  .  II    5G. 

Christus  (tot  een  val  en  op- 
standing)    III  257. 

Christus  is  volmaakt  mensch    II    58. 

Chrysostomus II    55. 

Citeeren I  206. 

Clericalisme I  206. 

Clericalisme  (van  dominees)  I  253. 

Coccejus I    65. 

Common  Prayer  ....  III  281. 

Gomrie II  290. 

Gomrie's  verklaring  van  den 

Catechismus  .....  II  252. 

Gomrie  en  Brakel     ...  II  248. 

Gonditioneele  onsterfelijk- 
heid   I    10. 

Continuïteit  van  leven  .    .  I    29. 

Creatianismc I  113. 

Crellius In. 

Critiek I    84. 

D. 

Daad    (eerste    daad    Gods 

aan  den  zondaar)  .    .    .  II  119. 

Daden  Gods  (inblijvende)  I  13,  14^ 

15,  16. 

Daden  (inblijvende),  eeuwig  I    15. 

Daden  (uitgaande)   Gods  I    13,  14, 

15,  16. 

Daden  (uitgaande),  tijdelijk  I    15. 

Dankzegging III  278 

Dankzegging   (drie  stadiën 

van) II  117. 

David II  115. 

Dienaar  des  Woords     .    .  II  188. 

Dinant .    • II  273. 

Dood II  20,  103,  121. 


Dood  (eeuwige)    ....      I  138, 

Dood  en  leven II  139. 

Dood  (in  zonde)  ....  II  141. 
Dood    (een    afsterven   der 

zonde) III    33. 

Doodsstaat  (buiten  Christus)  III  49. 
Doetinchemsche  kringen   .     II  119. 

Dogma I  239.  III      4. 

Dogmatisme II  236. 

Dogmatische  ontwikkehng  I  218,  219. 
Dogmatische  voortgang.  .  II  235. 
Doop  .  .  I  87,  II  75,  119,  III  129. 
Doopsformulier  .  I  87,  238,  II  135. 
Doop  van  Christus  I  123,  130,  132. 
Doop  des  Heiligen  Geestes      I  168. 

Doopsgezinden II  178. 

Doorbreking II  193. 

Drieëenheid  .  .  II  12,  III  24,  135. 
Drieëenheid,  geen  modaliteit  1  17. 
Drieëenheid  (geleerd  in  het 

O.  T.) I    34. 

Drijving  des  Geestes  .  .  I  132. 
Dwepers II  296. 

E. 

Eenheid  van  Gods  volk  III  149, 1,50- 
186,  197,  310. 

Eenheid  van  Oud  en  Nieuw 
Verbond III  211. 

Eenvormigheid III    32. 

Eenvoud  (valsche)    ...     II  230. 

Eenvoudigheid  Gods.    .    .     II  1(X). 

Eenzijdigheid III    18. 

Eere  Gods,  doel  der  heilig- 
making     ....    III  115,  116. 

Eere  Gods,  doeleinde  aller 
dingen I  12,  26. 

Egoïsme   in   het  Gebed    .    III  294, 

Egypte  (beteekenis  van)    .     III  235. 

Engel .       I  212. 


321 


Engelenval    .... 

.    .    III    83. 

Enthousiasten  ,    .    . 

.    .       I    76. 

Enting 

.  II  149,  150. 

Erfschuld.    .    .    I  112,  113.  li  216. 

Erfschuld  (niet  toeger 

ekend 

aan  Christus)    .    . 

.    .      I  114. 

Erfsmet 

.    .       I  120. 

Erfzonde 

I  113.  Il    74. 

Ethischen.   I  202.  II 

118,  168,  109, 

215,  216,  217, 

282,  283,  284. 

III  16,  17,  35. 

Ethisch-modernen     . 

.    .     II    89. 

Ethische  richting  .    . 

.    .     II  120. 

Ethische  theologie     . 

.    .      I    91. 

Ethische  theorie   .    . 

.    .     II    98. 

Eutyches 

.    .     II  171. 

Evangelieschrijvers   . 

.  I  228,  229. 

Exegeten  (hedendaagsche)  II 274, 275. 

F. 

Farizeïsme III    77. 

FataUsme.    ......  II      2. 

Fichte II    39. 

Fides  (potentialis,  actualis, 

habitualis) II  128. 

Formuliergebed  voor  kerk- 
vergaderingen   ....  I  269. 

G. 

Gabriël I  104. 

Gave,  charisma,  doron  .    .  I  238. 

Gave  (hemelsche).  ...  II  120. 
Gaven  des  Heiligen  Geestes  1 240, 241 . 
Gaven     en     talenten    des 

Geestes III  198. 

Gaven  (ambtelyke,  gewone, 

buitengewone)  ....  I  247. 
Gaven     (verliesbare)     des 

Heiligen  Geestes    .    •    .  I  161. 

Gave  der  glóttai   ....  I  184, 


Gebed  (soorten  van  liet)  .    III  276. 

Gebed  (aard  van  het)  .    .    III  277, 

Gebed,  is  spreken  tot  God    III  282. 

Gebed  (vormen  van  het)  .    III  284. 

Gebed  (werk  des  Geestes)    III  289. 

Gebed  (vrucht  des  liefde- 
drangs) III  293. 

Gebed(Hoogepriesterlijk)1 191 .  III 278. 

Gebed  (werking  des  lichaams 
in  het) III  283,  285. 

Gebed  van  den  onbekeerde    III  297. 

Geest I    35. 

Geest  (menschelijke)     .    .      I  159. 

Geest  des  diepen  slaaps    .    III  226. 

Geestdryvery    ....    I  74,    76. 

Geesteloosheid II    15. 

Geest  en  stof I  176. 

Gehoorzaamheid  (aan  de 
Schrift) III  233. 

Geleerden-juk I  213. 

Geloof  I  80,  88,  89.  III 166, 167, 169, 
170,  171. 

Geloof  (algemeen)     ...     II  240. 

Geloof,  in  vagen  zin.    .    .      II  236. 

Geloof  (Hebreeuwsche  na- 
men van  het)    ....     II  249. 

Geloof  (historisch  en  zalig- 
makend)    II  250. 

Geloof  (oprecht)  ....     II  252. 

Geloof  (zaligmakend),  al- 
leen in  den  zondaar  .     .      II  257. 

Geloof  (historisch)    ...      II  289. 

Geloof  (in  de  heidenen)    .      II  285. 

Geloof  aan  één  heilige, 
algemeene  Christelijke 
Kerk III  216. 

Geloof  in  de  echtheid  der 
Schriften I  235. 

Geloof  (buiten   de    Heilige 

Schrift) II  284, 285. 

21 


322 


Geloof  (schenking  van) .  .  II  233. 
Geloof  (zelel  van  het)  .  .  II  249. 
Geloof  (voorwerp  van  het)  II  242. 
Geloof  (daden  van  het)  .  II  2.52. 
Geloof    en   hoop    (tijdelijk 

karakter  van)  .  .  .  •  III  171. 
Geloof  (wezen  van  het)  II  247,  249. 
Geloof  een  gave  God.s  .  .  II  272. 
Geloof  (een  middending)  .  II  27G. 
Geloof  (een  hulpmiddel)  II  282, 283. 
Geloof,  dochter  des  Woords  II  255. 
Geloof,  bij  een  bril  verge- 
leken  II  254. 

Geloof  als  zekerstelling  voor 

ons  bewustzijn  ....  II  247. 
Gelooven   in  den  zin  van 

zeker  weten II  291. 

Gelooven   gelijk    overreed     II  252, 

worden  ....  255,  261,  262. 
Geloof  (weren  en  welwezen 

van  het) II  277,  278. 

Geloof  (geen  nieuw  zintuig)  II  251 . 
Geloof  (niet  de  ademtocht 

der  ziel)    ......      II  283. 

Geloofloosheid II  271. 

Geloofsdaad  (formeele).  .  II  255. 
Geloofskennisse  ....  II  291. 
Geloofskracht  .  .  .  .  II  166, 288. 
Geloofsleven  (onder  het  Oud 

Verbond) I    71. 

Geloofsoog II  245. 

Geloofsopenbaring  ...  II  269. 
Geloofsvermogen  .  II  128,  161,  254, 
255,  268,  288. 
Geloofswekking  ....  I  77. 
Geloofswerking .  I  77,  103.  II  261, 
270,  288. 
Gelooven  =^  gissen  ...  II  241. 
Gelooven  (geen  lager  graad 

van  welen) II  244. 


Gelooven  in  en  aan.  .  II  2.58,259. 
Gelooven  (in  God  en  Christus)  II  251. 
Gemeenschap    (natuurlijke 

en  geestelijke)  ....  III  309. 
Gemeenschap  met  God.  .  I  63. 
Gemeenschap  met  Christus 

(natuur  der)  .  .  .  .  II  181, 182. 
Gemeenschap  der  Heiligen.       1245. 

III  180. 
Gemeenschap  def  Heiligen 

(aard  der) III  184. 

Gemeenschap  der  Heiligen 

(in  engeren  kring).  .  .  III  183. 
Gemeenschap  der  Heiligen 

(in  den  hemel) ....  III  184. 
Gemeenschap  der  Heiligen 

(in  het  onzichtbare)  .  .  III  185. 
Gemeenschap  der  Heiligen 

(geloof  in  de)  ....  III  182. 
Gemeenschap  met  den  Hei- 
ligen Geest  (van  den  nog 

niet  gevallen  mensch,  al 

of  niet?) III    96. 

Gemeenschap  van  goederen 

(ideaal  en  profetie)  .  .  III  189. 
Gemeenschap  van  goederen  III  187. 
Gemoedsleven  (innerlijk)  .  I  32. 
Generatie  (eeuwige)  ...       I    18. 

Genade II  266. 

Genade  (eerste  en  tweede)  II  128, 
184,  186. 
Genade  (algemeene).III  296, 297, 298. 
Genade  (particuliere)  •  .  III  297. 
Genade  (zaligmakende) .  II  120, 191. 
Genade  (voorbereidende)  .  II  120, 
122,  123,  124,  134,  136,  137. 

Genadefeit I    86. 

Genadeverbond I  44,62. 

Genadewerk II  7.  III  92. 

Genadewerk(eenheid  in  het)     II      9. 


823 


Genadewerk      (eeuwigheid 
van  hel)    .    .    .    Il  10,  113,  114. 

Genade  (helpende)     ...      II  110. 

Genadewerkingen      (keten 
der) II  132. 

Genade  (werkende  of  red- 
dende)   II  139. 

Genadewoord I    86. 

Genade  (rijk  der).    .    .    .  I  59,  GO. 

Genialiteit I    51. 

Gerekend  worden.    .    .  II  213,  214-. 

Gerechtigheid  (oorspronke- 
lijke en  afgeleide)  I  118.  II 33,  39, 
60,  96,  97,  98,  99.  III  26. 

Gerechtigheid      (berooving 
van  de  oorspronkelijke).       I  117. 

Gerechtigheid  (gerechtvaar- 
digde)  .......       I    61. 

Gerechtigheid  (geloofs-)     .     II    96. 

Gerechtigheid  Gods  .    .    .    III    21. 

Gerechtigheid    (duidt    ver- 
houding aan)     ....    III    23. 

Gerechtigheid  en  heiligheid  III 24, 25. 

Gereformeerde     belijdenis 

(kenmerk  der)  ....      II    28. 

Gerhardt II    38. 

Gestalte  Ghristi     ....    III    50. 

Gestalten  en  gesteldheden     II  122. 

Gethsémané I  144. 

Gewoonte III    99. 

Gezondmaking    (gave  der)       I  249. 

Glótta I  184. 

Gnosticisme.    .....     II    70. 

God  (alles  in  alles)  .     III  177,  178. 

God  (Fontein  van  alle  liefde)    III  131, 

137. 

God  (de  Heilige)  ....    III    30. 

Gods    Wezen    (inblijvonde 

daden  van) I     KI. 

Goddelijke      natuur      van 


Christus I  140. 

Godgeleerden  (oude).  .  .  III  19. 
Godgeleerden  (in  ons  eigen 

land) I  xvn. 

Godgeleerden(schrijvers  over 

den  Heiligen  Geest)  .  .  I  xxi. 
Godmenschelijk  .  .  .  II  173,  174. 
Gomarus.  .  .  I  136,  141,  II  119. 
Goed  (volstrekt)  .  .  .  .  III  1 10. 
Goed  =  conform  Gods  wet  III  109. 
Goedheid  Gods  ....  II  100. 
Goed  werk  (ons  werk  uif: 

geloof) III  111,  113. 

Goede  werken III  3,  46. 

Goede  werken  (in  hun  ver- 
bandmet  de  heiligmaking)  III  107, 

108. 
Goede  werken  (door  God 

voorbereid)  ...  III  11.3,  114. 
Goede   werken    en    lieilig- 

making III    93. 

Gouden  teugel I  119. 

Gradatiën     (bezwangcring. 

bezieling,  inwoning)  .  .  I  30. 
Gratia   (praeveniens,  prae- 

parans  en  operans)  .  .  II  123. 
Gratie  en  abolitie.  ...  II  221. 
Grieksch  (kennis  van  't)    .      II  275. 

Groningers I  203,  222. 

Guido  de  Brés I    73. 

Gunning  (Dr.  .T.  H.)  .    .    .      II  160. 

H. 

Haarkloverij I    20. 

Hagar III  162. 

Handel III  251. 

Handoplegging  der  apostelen  I  170. 

Hart  (nieuw) III  102. 

Hart  (werk  van  het).    .    .  III  286. 

Hart  (uitstorten  van  het)  .  III  152, 


324 


Hart  (komen   des  Geestes 
in  het) in  153. 

Hartstochten.    ...     III  104,  105. 

Hartstocht  (onzondig)    .    .     II    46. 

Hattemisme Il  189. 

Hebbe] ijlheid    .   II  265,  281.  III  51. 

Hebbelijkheden   (instorting 
van) II    67. 

Hebbelijkheid     (heilige   en 
zondige) III    46. 

Heerlijkmaking Il  132. 

Heidendom Il    70. 

Heiligen  Geest  (uitstorting  van 
den)  1152, 166, 167, 169, 208.  II      7. 

Heiligen   Geest  (uitstorting 
van  den),  een  mysterie  .      I  150. 

Heiligen  Geest  (invloed  van      I  134, 
den) 137,  144. 

Heiligen    Geest    (inwerking 
van  den) I  135 

Heiligen     Geestes    (volma- 
kende kracht  des)      .    .       I    22. 

Heilige  Geest  (voorzitter  der 
kerkvergaderingen)     .  I  264,  265. 

Heilig III    95. 

Heilig  (de  wedergeborene).    III  302. 

Heiliging  des  harten      .    .    III    11. 

Heiliging  van  Jezus' vleesch      I    31. 

Heiligheid    ....    I  187,  III  27. 

Heiligheid  (oorspronkelijke 
en  afgeleide)  ....  III,  39,  62. 

Heiligheid  (volmaakte)  .    .     II    63. 

Heiligheid,  eene  hebbelijk- 
heid       III    30. 

Heiligheid        (Levietische, 
ambtelijke) III    29. 

Heiligheid  Gods    ...    III  19,  20. 

Heiligheid  en  heiligmaking    III    40. 

Heiligmaking  I  7,   II  11,  121,   III  1, 
31,  42,  -tö. 


Heiligmaking,  een  genade- 
gave     ......    lil  47,  48. 

Heiligmaking,     een     werk 

Gods .  III    98. 

Heiligmaking,  een  m3'sterie  III     13. 

Heiligmaking   (=   inenting 
der  wet) III  14,  40. 

Heiligmaking,        buitenge- 
woon werk  des  Geestes  III  124. 

Heiligmaking   (gebod   van)  III    96. 

Heiligmaking  (noodzakelijk- 
heid der) III      8. 

Heiligmaking  (plicht  tot)  .  III      9. 

Heiligmaking  (trappen  der)  III    70. 

Heiligmaking  (waarborg  van)  III    56. 

Heiligmaking,  trapsgewijs  .  111    54. 

}lei\lginakuig     (alleen     bij 

menschen) III    54. 

Heiligmaking   (niet  in  den 

staat  der  rechtheid)   .    .  II    62. 

Heiligmaking    (geen    leer- 
stuk?)     III  2,  5. 

Heiligmaking  (eens  voltooid)  11    66. 

Heiligmaking,  volmaakt     .  III    69. 

Heiligmaking  (valsche) .     •  III    79 

Heiligmaking  (bezwaren 

tegen  de) 111    76. 

Heiligmaking    (in   Armini- 

aanschen  zin)    .    .    .    .  IIÏ    34. 

Heiligmaking  en  rechtvaar- 

digmaking III     16. 

Heilgeheim I  220. 

Heir  des  hemels  en  der  aarde  I    37. 

Hemelvaart I  147,  162. 

Hernhutters II  77,  171. 

Hersenen  (werk  der)    .    .  III  286. 

Herschepping    ...    I  54,  58,  60. 

Herscheppingswork(lustorie 

van  het) I    64. 

Herscheppen,  geen  horstellen  I    60. 


325 


Hicronyinus  (over  liet  gezag 
van  de  Heilige  SchiiR)    .     I      v. 

Hoedanigheden  (in  den 
mensch) UI    ()6. 

Hoofdschedeiplaats   ...       15- 

Hoogmoed  (geestelijke).    .    III  203. 

Hoop  .    III  IGG,  167,  1G9,  170,  171 

Hoovaardij  (geestelijke).     III  78.  7!». 

Hugenoten  (oude  kerk  der)     II  121. 

Huwelijk III  251. 

Huwelijk  (geestelijk) ...     II  293. 

I. 

Idealisten II  238 

Ik  (het)    ....     III  83,  87,  289. 

Ik  (het  booze).    ....    III  119. 

Illuminatie I    75. 

Illyricus  (Flacius) ...  II  9G,  100. 

Immanuël ■     II  179. 

Incarnation  (volgens  Böhl).     II    M. 

Ingeving    .    .     I  100.  101.  190,  23G. 

Inzicht II  194. 

Inspiratie I  200,  227. 

Inspiratie  (niet  telephoniscli)     I  232. 

Inspiratie  (ethische  opvattin- 
gen der) I  201,  202. 

Inspiratie  (gereformeeide 
opvatting  der)    ....       I  202. 

Inspiratie  (mechanische  op- 
vatting der)    .     .     .     .  I  191,  l!)9. 

Inspiratie  (natuurlijke  op- 
val ting  der)   ....  I  198.  199. 

Inspraak 1    83. 

Inwendig  werken  des  men- 
schen I     li. 

Inwoning ,       I     10. 

Inwoning  des  Heiligen 
Geesles  128,  118.  III  149,  178,  180. 

Inwoning  (eeuwigheid  der)    III  179. 

Instinct 111  127. 


Instinct  der  dieren    ...       I     11. 

Irenischcn II  28G. 

Irving"anen  I  209, 210, 211, 213, 214. 
Israël I  83,  88,  1G5. 

J. 

Jabin III  238. 

Jezus  (gewilligheid  van)  .  II  295. 
Jezus  „zonde"  gerekend  .  II  218. 
Jezus  en  Paulus  .  .  .  I  221,  222. 
Joden  en  heidenen   ...       I  170. 

Joëls  profetie I  173. 

Junius I  lOi.  II    .55. 

Juridisch Il  207. 

K. 

?    (Voorzetsel)     .    •    .    .     II     il- 

Kennis Il     19. 

Kennis,  toestemmen  en  ver- 
trouwen     II  2G2. 

Kerk I  27.  III  181. 

Kerk  (zichtbare)  ,    •    .    •       I  2G0. 

Kerk  (onzichtbare)    ...       l  2G0. 

Kerk  (verborgen  bestaan  der)     l  237. 

Kerk    (eenheid    der    zicht- 
bare en  onzichtbare).     .       I  259. 

Kerk,  één  ucliaam    I  1G3,  1G4,  216. 

Kerk  (strijdende  en  lijdende)    III  215, 

216. 

Kerk  (strijd  der) I  214. 

Kerk  (catholiciteit  der).    .       I  217. 

Kerk  (zalving  der)    ...       1  2iG. 

Kerk   :=   pilaar  en  vastig- 
heid der  waarheid     .    .       I    99. 

Kerk  (bloei  der)   ....     UI      6. 

Kerk  van  Jeruzalem  (nood- 
lydende)    .    .    •    .    .     .    UI  1S8. 

Kerk  (Koningschap  van  Jezus 
over  de) 1  263,  264. 

Kerkenorde I  262. 


326 


Ketterij I    22. 

Kelterijen  der  Ie  Kerk  .    .      II  234. 

Kleine  kinderen  (werk  des 
Heiligen      Geestcs      in) 

II  121,  122,  160, 161. 

Kinderkens  (in 't  gelooven).    III    71. 

Kindsheid  van  Jezus.    .     .       I  127. 

Klankenwonder    ....       I    82. 

Klankenwonder  (volkomen 
en  onvolkomen)    ...       I    81. 

Kohlbrugge  II  21,  22,  47,  79,  80,93, 
167,  205.  III  17,  35,  49. 

Kracht  (van  kracht  tot)    III  86,  88. 

Kracht  des  Vaders  (voort- 
brengende)           I    22. 

Kracht  des  Zoons  (schik- 
kende)        I    22. 

Kruis III  190. 

Kühnert I  278,  279. 

Kunstvaardigheid..    ...      I    50. 

L. 

Lampe II  217. 

Landstreken  (verschil  in  ge- 
halte der) III  252. 

Leer  en  leven II      2. 

Leerregels  (art.  12)  ...     II  160. 

Leerregels    (3   en   4   :   II, 

12,   17)     ....  II  156,  157. 

Leerstelling III      5. 

Leiden  tot  bestenmiing.    .       I    38. 

Letterkennis II  291. 

Leven II  103,  104,  121. 

Leven  (tweeërlei).    .    .  III  108, 109. 

Leven  (overzetting  inliet).     II  141. 

Levenwekkende  werking  .       I    40. 

Levendmakcr I    46. 

Leven  (inplanting  van  het 
nieuwe) II  142. 

Levensbeginsel   (inplanting 


van  het  nieuw).    ...  II  129 

Levensbeginsel     (bewaring 

van  't  nieuw)    ....  II  129, 

Levensbeginsel  in  alle  schep- 
sel      I    31 

Levenscentrum U  753 

Levensprinciep I    32 

Levensverband  (organisch)  1 161, 162 

Levens  woord     .     .    .    .    .  I  88, 89 

Levens  van  Jezus ....  I  124 

Lezen I     18 

Lichaam  van  Christus  .    .  I  191 

Lichaam  van  Christus  (toe- 
bereiding van  het)     .    .  I  103. 

Lichaam  van  Christus,  toe- 
bereid door  God  Drieëenig     I  105. 

Lichaam,   een   tempel  des 

Geestes III  147. 

Lichaam  (heiliging  van  het)  III  105. 

Liefde  .    .    .III  166,  169,  170,  171. 

Liefde  (nieuwe)    ....  III  313. 

Liefde  (soorten  van).    .     .  III  159. 

Liefde  (natuurlijke)  ...  III  127. 

Liefde  (instinctieve  en  zede- 
lijke)   III  129. 

Liefde   (oorspronkelijke  en 

afgeleide) III  137. 

Liefde  (drieërlei  vorm  der)  III  132. 

Liefde    (tweeëi'lei    werking 

der) III  223. 

Liefde  (het  wezen  Gods)  .  III  133. 

Liefde,  werk  des  Geestes  .  III  180. 

Liefde  (Ae?;  werk  des  Geestes)  III  120. 

Liefde   (des  Geestes   is  de 

meeste) III  160,  161. 

Liefde  (menschelijke)     .     .  III  130. 

Liefde     (vermenging     van 

menschel.  en  goddelijke)  III  136. 

Liefde  Gods    ....    II  4,  5,  10. 

Liefde  Gods  (valsche  voor- 


327 


stelling  over  de)    .    ,    .    III  231. 
Liefde  Gods  (menschelijke 

voorstelling  over  de) .    .    III  232. 
Liefde  tot  God    .    .    II,  7,  91,  19G. 

Liefde  by  God II    92. 

Liefde  van  Jezus  ....    III  202. 
Liefde    (persoonlijke)    des 

Geestes III  157. 

Liefde  en  hart ...  III  204;  268. 
Liefde  en  waarheid  .  III  217,  218. 
Liefde  en  zelfzucht  ...  III  174. 
Liefde,  het  nieuw  gebod  .  III  207. 
Liefde  (zuiverheid  eisch)  III  80,  219. 
Liefde,  in  de  dierenwereld  III  12G. 
Liefde,  wortelend  in  begin- 
sel     III  269. 

Liefde  (uitstorting  der).    .    III  151. 
Liefde,  niet  =:  overwinning 

van  zelfzucht  ....  III  173. 
Liefde  (lijden  der)  ...  III  203. 
Liefde  (strijd  der)  ...  III  175. 
Liefde  (zegepraal  der)  III  178,  273. 
Liefdeleven    (der   Drieëen- 

heid) III  134,  135. 

Liefdebesef III  138. 

Liefdesgemeenschap      met 

Christus III  164. 

Liefdeïnstorting   (werk  des 

Geestes)    • III  171. 

Liefdesopenbaring    (in   hel 

verlossingswerk).  .  III  139,  140. 
Liefdewekking    (een    werk 

des  Heiligen  Geestes)  .  III  137. 
Liefde  (uitstorting  der)  III  144,  145. 
Liefdewerk  (des  Geestes)  .    III  160. 

LoIVerheffing III  278. 

Lofzang    .....     III  279,  280. 

Logos I  184. 

Luther 12. 

Lutherschen II  37,  88. 


Lijdelijkheid II  184. 

Lydelijkheid    (gezonde    en 

ziekelijke) II  185. 

Lijk II  108. 

M. 

Maccovius II  83,  127. 

Mammon III  190,  191. 

Manes II  70,  70. 

Manichaeïsme    .    II  69,  70,  73,  151. 

Manichaeërs I  117. 

Maran-atha .III  192. 

Marchs  Merch II  127. 

Martelaren    ....     III  205,  206. 

Materialisme Il    73. 

Matthias I  215,  216. 

Mededeeling  (gewone)  des 

Heiligen  Geestes    .    .  1  169,  171. 
Mededeeling  (buitengewone) 

des  Heiligen  Geestes  .  I  169,  171. 
Medewerking    ...    .11  185,  186. 

Medisch H  207. 

Melkspijs II    17. 

Mennonieten 1  108. 

Mensch II    28. 

Mensch     (beteekenis     van 

den) III  64,  65. 

Mensch  (oude  en  nieuwe)    III    83, 

87,  89. 
Mensch   (opstaan   van  den 

nieuwen) III  81,  88. 

Mensch  (verheffing  van  den)     II    29. 

Menschheid II    52. 

Menschwording  Gods  .  .  II  55. 
Menschelijke  natuur.  .  .  I  108. 
Menschelijke    naluui'     van 

Christus  (schepping  van  de)    II  106. 
Menschelijke    natuur    van 
Christus      (ontwikkeling 
van  de) I  124. 


328 


Methodisme .    1  58,  75,  191.  II  135, 
118.  III    74. 
Middelaar     (ondersteuning 

van  den) I  148. 

Modernen I  222. 

Moderne  beschouwing  .    .    III  207. 

Moeder  zijn III  128. 

Moeders  (zwakke  en  goede)    111  201. 

Mozes I  101. 

Mysterie  ....  I  5,  106.  II  5. 
Mysteriën  (indenken  der) .  I  220. 
Mystiek  (valsche) .  ...  III  94. 
Mystiek  (pantheïstische)  .  III  63. 
Mystieke  unie  1 167.  II  163.11148,49. 
Mystieke  unie  (5  stadiën)  II  180,  181. 
Mysteriën  (voltooiing  der) .      I  221. 

N. 

Nabi I    91. 

Natuur  (wezen  en  welwezen 
der  menschehjke) .    .    ,     II    84. 

Natuur  (werking  der  zonde 
in  de  menschelyke)  .    .     II    86. 

Natuur  deelachtig  (der  god- 

delyke; II  176,  177. 

Natuur  (verdorvenheid  der 
menschelijke)    ....      II    85. 

Natuur   (verandering  van)     II  150. 

Natuur  (de  gevallen)    .    .       I  110. 

Natuur  (onverdelgbaar  ka- 
rakter der  menschelijke)     II    85. 

Natuur  (ryk  der)  ....       I    59. 

Natuurlyke  gaven.    .    .    .    143,44. 

Nederbuiging  Gods   ...       I    95. 

Neo-Kohlbruggianen.  III  16,  60,  61. 

Niets- zyn     des    menschen    III    62, 

63,  65. 

Nieuw  gebod     ...    III  210,  212. 

Nieuw- Jeruzalem .    .     .    .    ÏIl  189. 

Nieuw-Platonisme     ...     II    70. 


Noach  en  zyn  achtster.    .      I    87. 

O. 

Offerande  (vrijwillige)  •    .       I  140. 
Omzichtigheid  (noodig).     .       I      6. 

Onderhouding I    55. 

Onderwerpelyk II  256. 

Onderzoek  (oirbaar).    .    .       I    21. 
Onderzoek    (historisch-cri- 

tisch) .      I  252. 

Ontlediging  noodig  ...  II  16. 
Ongelijkheid  (in  den  hemel)    III    32. 

Onmacht III    12. 

Onreinheid III    20. 

Onschuld  des  Middelaars  I  116. 
Ontstaan  der  dingen  .    .    I  23,  24. 

Ontstentenis I  119. 

Ontvangenis.  ....  I  107,  109. 
Onveranderlijkheid  des  H.G.  II  158. 
Onwederstandelijkheid  II  143,  144. 
Onze  Vader  (het)  ...  III  308. 
Onzichtbare  dingen  ...  II  242. 
Oordeel  (laatste)  ....  I  9. 
Oordeel  (overgeven  aan  het)  111  224. 
Oorspronkelijke  rechtheid  I  61. 
Oosterzee III  167,  169. 

Openbaring  ...     I  85,  100,  235. 

Openbaringsvolk  ....       I    69. 

Openbaringsgeschiedenis 
(stadiën  in  de)     ...    I  86,  88. 

Opstanding  .    .    •    I  122,  145,  147. 

Origenes II  55,  171. 

Organisch     verband      der 
menschheid I    42. 

Oud  Testament    ....       I    97. 

Overaltegenwoordige    wer- 
king Gods III  222. 

Overblijfsels  (kleine)     .    .     II    31. 

Overbuigen  van  den  wil  II  196, 197. 

III  155. 


329 


Overdenking  ....    111  284,  285. 

Overlevering 1  101. 

Overreding  (zedelijke)  .    .     H  127. 

Overtuiging II  125. 

Overtuiging  des  H.  G.  1 236, 254, 255. 
Overtuiging  (van  den  zondaar)  111  157, 

158. 
Overtuiging  (van  zonde)  .  Il  130. 
Owen  (lyst  der  v^^erken  van)  1  vn-xvi. 
Owen's  werk  over  den  H.  G.  I  i,  ii. 
Owen  (over  de  zichtbare  kerk)  1  12G. 

P. 

Pantheïsme II  G5,  170. 

Paradijsbelofte I    82. 

Parallelisme 1    39. 

Paulus I  193. 

Paulus'  apostelschap.    .    .       1  215. 

Pelagianen 11  93,  118. 

Pelagianen  (halve)    .    .II  252,  256. 

Pelagianisme 111    63. 

Pelagius  .......      11  119. 

Personen  (enkele)     ...      11    19. 

Persoon 111  288. 

Persoon,  is  bidder  ...  111  283. 
Persoon  (heiligen  van  den).  111  100. 
Persoonlijk  talent.  .  .  ,  I  51. 
Persoonlijkheid.  .  .  1  46.  11  39. 
Perfectionisme  ....    111  68,  80. 

Pessimisten Il  238. 

Pharao(beteekemsvandcn)    111  235. 

Pliarao  (tot  verstokking  ver- 
wekt)     III  237. 

Pharao  en  Messias    ...    III  237. 

Pharao  en  Mozes.    ...    III  236. 

Photographie 11    25. 

Piëtisme II  80,  94. 

Piëtisten III  82,  83. 

Pinksterdag  .    .    .    .     111  212,  272. 

Pinksteren 1  151,  167. 


Pinksterfeest  (viering  van  het)    1  151. 

Pinksterteekenen  (reëel)  1  175,  176. 

Pinksterteekenen,  geen  sym- 
bolen   .......       I  172. 

Pinksterwonder    ....       I  185. 

Pinksterwonder  (methodis- 
tische verklaring  van  het)      I  174. 

Pontianen  of  Hattemisten.     II  167. 

Praktijken  (sleclite)  der 
Christenen lil  249. 

Prediking .    111  75,  94,  96,  198,  199. 

Prediking  (dorre).    ...     II     15. 

Prediking  (eentonigheid 
van  de) 11     14. 

Prediking  (moet  teeder  zijn)    III  258. 

Prediking  (vaagheid  in  de)     11  234. 

Prediking  der  heiligma- 
king  III  122,  123. 

Praiëxistentic 1  108. 

Profeten  .......       1    95. 

Profetie 1  70,    91. 

Psalmen 111  281. 

Pünger  (Dr.) 111    61. 

Pura  naturalia II    36. 

R. 

Raad  Gods   ....    1  15.  111  24. 

Recht 11  205. 

Recht  Gods     ...     II  93,  94.  10. 

Rechtsbesef H  208. 

Rechtvaardig  verklaren.  .  11  217. 
Rechtvaardigen  des  godde- 

loozen  11  178,  219,  229.  111 27, 28. 

Rechtvaardiging  (voorop)  .  II  226. 

Rechtvaardiging  (volstrekt)  111  4i. 
Rechtvaardiging   (uit   vrije 

genade;     ......  Il  232. 

Rechtvaardiging  (door  het 

geloof) . II  22i. 

Rechtvaardiging  (in  den  tijd)  II  223. 


330 


Rechtvaardiging  van  eeuwig- 
heid   11  222. 

Rechtvaardiging  Gods    ..19. 

Rechtvaardigmaking    .    II  204,  205. 

Rechtvaardigmaking  en  hei- 
ligmaking .    .    II  220,  221.  III  18. 

Redehjke  Godsdienst,  II 776 
(ed.  1757) Il  248. 

Reformatie II  227. 

Reglementen I  262. 

Rekenen  Gods 11  215. 

Rekening  met  God  (altoos  in)    II    90. 

Reuke   des   doods   en  des 
levens  (het  Evangelie  een)     II    19. 

Roeping  ....    1  52,  53.  Il  129. 

Roeping  (inwendige) ...     11  158. 

Roeping  (uitwendige).     II  188,  190. 

Roeping   (gewone  en  bui- 
tengewone)   .....       I  243. 

Roeping  (in  ruimer  en  en- 
ger zin) Il  187. 

Roeping   (lirachtdadige   en 
gemeene) II  190. 

Rome 11  35,  88,  215. 

Romeinen  (brief  aan  de)  •       1  197. 

s. 

Sabbath    .......  1    61. 

Sabbathisten I     68. 

Sabelliaansche  dwaling.    .  1  56,  57. 

Sacramenten II  158. 

Saeculariseering  vanChristus  1  124. 

Salvation  Army    ....  1  174. 

Satan  .    .    1  10,  11,  244.  Il  32,  54. 
lil  9,  221,  222. 

Satan  (volgens  Mozes) .    .  II    72. 

Satans  lyden I  139. 

Schaduwendienst ....  I    67, 
Schaduwendienst  (beteeke- 

nis  der) I    69. 


Schatboek I    86. 

Scheiding .     H  286. 

Schepping  (des  menschen)  145, 113. 
Scheppingsverhaal     ...       1  100. 

Schotland lil  251. 

Schrift.  ...  1  97,  98,  196,  224. 
Schrift   (goddelyk    gebruik 

van  het) I    99. 

Schrift  (doeleinde  van  het).  1  98. 
Schrift  (Heilige)  ....  Il  287. 
Schriften     (Heilige)    geen 

actestukken I  231. 

Schrift      (noodzakelijkheid 

der  Heilige) I    73. 

Schrift  (uitnemendheid  der 

Heilige) I    72. 

Schrift       (autoriteit       der 

Heilige)     ....  1  102,  111  230. 
Schrift  (dienst  der  Heilige)      I    77. 
Schrift  (Heilige)  een  band       1    49. 
Schrift    (Heilige)    beschrij- 
ving van  het  verlossings- 
werk    . I    82. 

Schrift     (feilloosheid     der 

Heilige) 1  203. 

Schrift(Heilige)een  mysterie  1  4. 
Schrift  (onfeilbaarheid  der 

Heilige) I  203,  11  23. 

Schrift       (ontzieling      der 

Heilige) lil  256. 

Schrift   (Heilige)   in    men- 

schentaal I    81. 

Schrift  (Heilige)  Gods  beel- 
tenis            1    75. 

Schrift  (Heilige)  een  getuig- 
schrift   11  260. 

Schrift      (HeiHge)      richt- 
snoer     1  4.  II      6. 

Schuld  (ontstaan  der)  .  .  II  91. 
Schuld  (absolute).    ...      Il    92. 


331 


Schuld  (blijvende)     ...     II    01. 

Schuld  tegenover  God  .    .     II    89. 

Schuld    (juridische    opvat- 
ting van) II  92,  93. 

Schuld(ethischc  opvatting  van)  II   93. 

Schuldbesef II  210. 

Schijngeloof II  26G. 

Schijngenade II  199. 

Schwenkfeld I  2,  3. 

Semi-pelagiaansch     .    .    .     II  119. 

Silion III  238. 

Sinion  Magus I  170. 

Smet II  7i.  III    41. 

Socinus •      II    3G. 

Sodom  en  Gomorrha    .     .    III  253. 

Souvereiniteit  Gods  .     1  52.  II  20G. 
217.  III    22. 

SouvereiniteJt      van    Gods 
liefde III  liO. 

Souvereiniteit  (des  Heiligen 
Geestes) I      8. 

Spanje III  241. 

Spreken I    93. 

Spreken  Gods  ...      I  91,  92,  93. 

Spreken  tot  het  volk     .    .       I    96. 

Staat II  65,  212,  213. 

Staat  (oorspronkelijke)  .      II  40,  61- 

Staat  der  rechtheid  ...       I    44. 

Staat  (bepaling  van  den)  II  213,  214. 

Staat  en  toestand.    ...     II    67. 

Standpunt  (onjuist)  ...       I     12. 

Steen  des  aanstoots  ...    III  271. 

Slof II    72. 

Stok  en  blok    .    .    .    .  II  3,  4,  38. 

Straf II    95. 

Strigel  (Victorinus)   ...      Il    99. 

Strijd III  300. 

Symbolen I  173. 

Symboliek II  99,  100. 

Synode  van  Jeruzalem  .    .       I  225. 


T. 


Taal 

I  185. 

Tafelen  der  wet   .    .    .     • 

III  103. 

Talenten , 

I  241. 

Teederhcid   ...... 

I      I. 

Tegengif  (Galvijns)    .    .    . 

11  275. 

Testament  (Nieuw)  .     .     . 

I  223. 

Testimonium  Spiritus  Sanct 

i      I  251 

11  287. 

TertuUianus 

II    55. 

Thabor 

I      5. 

Theologie  (nieuwere)    .     . 

I    36. 

Thomas  van  Aquino     .     . 

1  119. 

These,  antithese,  synthese 

11  169, 

170. 

Toenemen  in  genade    .    . 

I  128. 

Toepassing  (desH.  Geestes) 

1  258. 

Toepassing  (ambtelyke)     . 

I  257. 

Toerekening. 

I  113. 

Toespraak 

I    83. 

Traducianisme ..... 

I  113. 

Trekken  des  Heeren  (het) 

II  187. 

Tricholomie 

III  101. 

Triomf  van  Christus.    .    . 

I      9. 

Troost 

III  162. 

Trooster  I  21,22.  III  106, 

161,  162, 

163, 

195,  196. 

Trooster  (eeuwig  blijven  vai 

1 

den) .     . 

111  165. 

Twaalven 

I  211. 

Tweemensch 

II  152. 

Twist  (met  den  Hccrc).     . 

lil  225. 

Tijdgeloof II 

289,  290. 

u. 

Uitbrengen  tot  aanzijn .    .       I    38. 

Uitgieten Hl  278. 

Uitlegging      des     Heiligen 
Geestes I  255,  256. 


332 


Uitlegging  (ambtelijke) .  .  I  256. 
Uitverkiezing  en  voorveror- 

dineering II  112. 

Uitverkiezing  (tot  rechtvaar- 

digmaking)    ....  II  230,  231. 

Unitariërs I    19. 

Ursinus II    38. 

Utenhove III    37. 

Utrechtschc  nieuwigheden,  II  276. 

V. 

Vader  (Fontein  aller  dingen)  I    23 

Vaderen  (belijdenis  der)    .  III  181 

Val II    45 

Val  en  opstanding  ...  II  68 
Veni  Creator  Spiritus    .  I  54,  II  12 

Verandering  (inwendige)   .  III    91 

Verbond  (Nieuw).    ...  I    64 

Verbond  (Oud) I    64 

Verbondsbetrekking  ...  II  182 
Vcrdeeling  van  arbeid  .  .  I  39 
Verdorvenheid,  ...  II  79,  80 
Verdraagzaamheid  ...  III  203 
Verharding  .  .  III  224,  227,  241 
Verharding  van  Israël  ,  .  III  250 
Verharding  (collectieve)  III  250,  252 
Verharding  (alleen  by  den 
onder  het  verband  leven- 
de)      111  247, 

Verharding  (tijdelijke)   .    .  III  243 

Verharding,  op  één  punt  .  III  244 

Verheerlijking 19 

Verhooging I  143 

Verkiezing I    18 

Verlating III  244 

Verlevendiging  (geestelijke)  111  245 
Verlichting  1 5, 100,  199,  202.  II  195 

Verlichting  (gemeene)   .    .  II  191 

Verliesbaarheid  ....  Il  03 
Verliesbaar  en  onverliesbaar 


goed II 

Verloochening  ...  III  116, 
Verlossing  (volkomen)  .  .  11 
Vermittlungstheologie  .    II  39, 

Vernedering I 

Verschijnselen  ...  .  I  177, 
Versieren  der  hemelen.    .       I 

Verstokking III 

Verstokking,  geleerd  in  de 

Schrift III 

Verstokking,  door  Jezus  ge- 
leerd      III 

Verstokking  (duurzame)    .    III 
Verstokking,   tegen  de  na- 
tuurlijke godsvrucht  .    .    III 
Vertaling  fofficieele) ...       I 

Vertroosting III 

Vertrouwen III 

Verzameling  der  Schriften  I 
Verzekerd  zijn      ...  II  263, 

Verzoening II 

Vleesch    . II 

Vleesch  en  Geest.  ...  II 
Vleesch  wording  des  Woords    II 

Vloeken ,    .    111 

Voetius  (G.) II  55, 

Voldoening  (actieve)  .  .  I 
Voldoening  (lijdelijke)  .  .  I 
Volharding  der  heiligen  I  61, 
II  165.  III 
Volle  Raad  Gods  ....  I 
Volmaaktheid  in  't  gelooven  III 
Volmaaktheid  (in  de  deelen)  III 
Volmaaktheid  van  gelooven 

en  heiligmaking     ...    III 
Volmaken  van  het  geschapene   I 

Volmaking I 

Voorbede III  307, 

Voorbede  (werk  des  Heili- 
gen Geestes) ...    III  310, 


96. 
117. 
131. 

277. 

143. 

178. 

37. 


234. 

239. 
245. 

228. 
256. 
164. 
249. 
228. 
264. 
210. 

71. 

35. 

22. 
295. 
198. 
139. 
139. 
138. 
262. 

83. 

71. 

69. 

75. 
25. 

76. 

308. 

311. 


333 


Voorbede  des  Geestes  (aan- 
vullend)   III  302 

Voorbidding  des  Heiligen 
Geestes  ...    III  299,  300,  301. 

Voorbidding  van  Christus  III 300,  301. 

Voorbidding  der  ouders    .  III  301. 

Voorkennis  Gods  ....  II      8. 

Voorwerpelijk III  256. 

Voorzienigheid  (algemeene 

en  bijzondere)  ....  II  138. 

Vormen  fvan  liet  gebed)  .  III  284. 

Vorstius II  275. 

Vrede,  vrucht  der  heilig- 
making       III  101. 

Vroomheid  (valsche)     .    .  II    Ifl. 

Vrouwen  (medestrijden  der)  III  17G. 

Vryheid  Gods I    94. 

Vijandschap    tegen    Jezus  III  270. 

w. 

Waarneming  (zintuigelijkc)     II  290. 

Wedergeboorte.    .    .  I  43.  II  9,  45. 
III  58,  59. 

Wedergeboorte,    in    enger 
en  ruimer  zin    .  II  125,  126,  132, 
183,  189. 

Wedergeboorte  (alleen  wer- 
ken Gods  in  de)    .    .    .     II  189. 

Wedergeboorte,  is  inplan- 
ting van  den  levenskiem     II  154- 

Wedergeboorte  (Ujdelijk- 
heid  in  de) II  142. 

Wedergeboorte  der  uitver- 
korenen      II  143. 

Wedergeboorte  der  kinder- 
kens II  145. 

Wedergeboorte  (liet  myste- 
rieuze der)     ...      II  140,  147. 

Wedergeboorte,  een  phy- 
sieke  daad    .....     II  145. 


Wedergeboorte,  geen  zede- 
lijk werk II  144. 

Wedergeboorte,  geen  plaat- 
sen in  Ghristi  gerechtig- 
heid            Il  148. 

Wedergeboorte,  geen  sacr. 
werking II  148. 

Wedergeboorte,  geen  we- 
zensverandering    ...     II  148. 

Wederkomst I  147. 

Wederkomst  des  Heeren  .       I      8, 
174,  209.  III  192. 

Wederopstanding  des  vlee- 
sches    .......       19. 

Weerstaan  des  Geestes.    .    III  156. 

Welbehagen  Gods    ...     II  142. 

Wereld  (geestelijke)  ...       I  158. 

Wereld  (stoffelijke)  ...       I  158. 

Wereldkerk 199,  238. 

Wereldgeest III  200. 

Werken  Gods  (middellijk)     III    97. 

Werk  des  Vaders.    ...    III  138. 

Werk  des  Heiligen  Geestes      I      7, 
8,  11,  125  II  11,  12. 

Werking  des  Heiligen  Gees- 
tes   ....    I  96,  154.  III  18.5. 

Werking  des  Heiligen  Gees- 
tes (organische)     ...       I    66, 

Werking  des  Heiligen  Gees- 
tes (verborgen)  ....       1    31. 

Werking  des  Heiligen  Gees- 
tes (individueele)  ...       I    66. 

Werking  des  Heihgen  Gees- 
tes (uitwendige)     .    .  I  160,  161. 

Werking  des  Heiligen  Gees- 
tes (inwendige) ...  I  160,  101, 

Werk  des  Heiligen  Geestes 
(in  het  gebed)    III  27,5,  .303.  304. 

Werk  des  Heiligen  Geestes 
(eeuwig)    ......    III  125. 


334 


Werk  des  Heiligen  Geestes, 

niet  plaatsbekleedend    .    III  112. 
Werk  des  Heiligen  Geestes 

(een  uitgaande  daad).     .       I     17. 
Werk  des  Heiligen  Geestes 

(in  de  schepping)  .    .    .  I  29,  36. 
Werk  des  Heiligen  Geestes 

in  't  troosten     ....      Il  103. 
Werk  des  Heiligen  Geestes 

in  Christus    .    .     .    .  I  137,  14S. 
Werk  des  Heiligen  Geestes 

(in  't  klankenwonder)    .       I  183. 
Werk  des  Heiligen  Geestes 

(in  de  afsterving)   ...    III    90. 
Werkverbond    .    .  I  44,  62.  III    14. 

Wet  Gods II    94. 

Wet  des  Heeren  ....  III  40. 
Wetten  (in  het  rijk  genade)  I  159. 
Wetsvolbrenging  .  .  .  •  III  11. 
Weten,  gegrond  op  gelooven  II  243. 
Wezen  Gods  ...  II  100,  101. 
Wezen  en  beeld  ....  II  53. 
Wezen   en   welwezen   des 

geloofs II  277,  278. 

Wil II  267. 

Wilsverandering    ....    III  104. 

Witzius II  255. 

Wonderen I  89,  90. 

Wonder  der  talen.  ...  I  179. 
Wonder   der  talen   in   de 

apostolische  gemeenten  -       I  180. 
Wondergeloof  ...      II  289,  290. 

Woord I    79. 

Woord,  middel  tot  bekeering     II  159. 
Woord,  zaad  der  wederge- 
boorte   II  155. 

Wijding   van   Christus  tot 

het  ambt I  130. 

Wijsheid  (natuurlyke)  .    .      II    C9. 


z. 

Zaad  (onvergankelijk)    .    .      II  124. 

Zalving    (ambtelijke)   I   47,  48,  131, 
160,  161,  165. 

Zalving  van  den  Middelaar     I    41. 

Zalving  des  Hoogepriesters   111  148. 

Zanchius 11    55. 

Zedelcer  der  rabbijnen,  des 
O.  en  N.  T.  .    .    .     III  208,  209. 

Zedelijke  natuur  des  men- 
schen Il      3. 

Zekerheid,   rust  op  geloof     11  293. 

Zelfverloochening  II  259,  200.  III  117. 

Zelfverloochening  voor  God    lil  118. 

Zêlem  Demoeth    ....     II    43. 

Zelfbedwang     .....       I  249. 

Zelfopoffering lil  132. 

Zelfwegwerping    .    .    .11  260,  261. 

Zendbrieven  (plaatselijk  ka- 
rakter der) I  224. 

Zendbrieven  (verloren  gaan 
van) I  226. 

Zichtbare  dingen  ....     Il  242. 

Ziel  (onsterfelijk).    ...     II  108. 

Ziel  (na  den  dood)  ...    III  288. 

Ziel,    (leven    en  dood  zien 
ook  op  de)    ...      II  105,  106, 
107,  108,  109. 

Ziel  (zetel  van  het  bewust- 
zijn)   III  289. 

Ziel  (levensbeginsel  van  de)  Il  105,106. 

Ziel  (ontbinding  niet  moge- 
lyk  by  de) 11  108. 

Zielebeeld Il    25. 

Zielsvernedering   ....    III  205. 

Zintuigen  (dienst  der)  .    .      Il  244. 

Zitten  ter  rechterhand  Gods       I  147. 

Zonde.    .     I  30,  117.  Il  20,  94,  95. 

Zonde  (oorsprong  der) .     .     II    72. 


335 


Zonde  (wezen  der)  .  H  140.  III  SI. 
Zonde  (inwonende)  ...  III  84. 
Zonde  (zonder)  .  .  .  .  I  111. 
Zonde  is  ongerechtigheid  II  7ü. 
Zonde  (in  wezen   privatief, 

met  positieve  gevolgen) .     II    82. 

Zondebederf. Il    81. 

Zonde,  geen  substantie  .  II  77, 
Zonde  tegen  den  Heiligen 

Geest  ....    III  2G0,  261,  204. 


Zonde   tegen  den  Heiligen 

Geest  (vrees  voor  de)    .  III  260. 

Zonde  en  schuld  ....  II    89. 

Zondebederf  (volstrekt)  .  III  29. 
Zondebederf  in  demensche- 

lyke  natuur II    83. 

Zonne  der  Gerechtigheid  .  III  223. 

Zoon  (Persoon  van  den)  .  I  129. 

Zoon  (Bouwmeester)     .    .  I    24. 

Zweven I    37. 


LIJST  VAN  BIJBELPLAATSEN. 


REGISTER  VAN  DE  PLAATSEN  UIT  DE  H.  SCHRIFT. 


Gen. 
Gen. 
Gen. 
Gen. 
Gen. 
Gen. 
Gen. 
Gen. 


Gen.  15 


Genesis. 

2.   Dl.  1 :  33,  37,  57. 

3. 
26. 
27. 

1. 

3. 

3. 

6. 

6. 


1:35. 

11:41,  51,  59,  97. 
11:21,23,26,43,49. 
II :  43,  49. 
11:41,  42,  44,  52. 
II :  90. 
II :  34. 
11:212. 


Exodus. 


Exod.  4  :  21  .  .  .  . 
Exod.  7:3.... 
Exod.7:13,22;9:35;10: 
20;  14:  4;  14:8;  14:  17. 
Exod.  18  :  4  . 
Exod.  22  :  31  . 
Exod.  23  :  3,  4 
Exod.  31  :  2,  3 
Exod.  35  :  35  . 


Dl.  III :  234. 
„    111:234. 

„  111:237. 

„  II:   51. 

„  1 :  187. 

„  111:208. 


47. 

48. 


Leviticus. 


Lev.  17  :  11. 


Dl.  II  :  50. 


Numeri. 


Num.    5 
Num.  11 


17 
29 


Dl.  I 
„    I 


187. 
154. 


Deuteronomium. 

Deul.  2  :  30.    .    .    .   Dl.  III  :  238. 

Jozua. 
Joz.  11  :  20  .    .    .    .Dl.  III  :  238. 

2  Samuel. 
2  Sam.  24  :  1   .    .     .   Dl.  III  :  238. 

I  Kronieken. 
1  Kron.  21  :  1  .    .     .   Dl.  III  :  230. 

Job. 
Job  26  :  13.  Dl.  1 :  33,  37. 
Job  33  :    4.    „    1 :  33, 37, 38,  42, 100. 


Ps.  19 

Ps.  19 

Ps.  27 

Ps.  33 

Ps.  35 

Ps.  40 

Ps.  50  :  15 

Ps.  51     . 


Psalmen. 

2,  3.    .   Dl.    I 


51 

90 


Ps.  95 

Ps.  102 

Ps.  102 

Ps.  104 


Ps.  110    . 

Ps.  133    . 

Ps.  133  :  2 

Ps.  139    . 

Ps.  139  :    7 


92. 
II  :  197. 
III  :  290. 


I  :    33,  37. 

II  :    50. 
I  :  103, 104. 
III  :  203. 

1:49;  III:  147. 

I  :  155. 
III  :  279. 
III  :  291. 

II  :    50. 

II  :  292. 
1 :  33,  37, 38, 
41,47,155. 

II  :  296. 
III  :  148. 
III  :  144. 
III  :  222. 

I  :    15. 


Spreuk.  1 
Spreuk.  3 
Spreuk.  20 
Spreuk.  25 


Spreuken. 

23 .    .    .   Dl.  II 

26.    .    .    „     II 

12.    .    .    „     II 

21.    .    .    „   III 

Hooglied. 

Hoogl.  3  :  10  .    .    .    .   Dl.  II 

Hoogl.  8  :  6,  7    .    .     .    „II 

Jesaja. 
Jes.  32  :  14-17.    .    .  Dl.  I  : 


Jes.  40  :  13 
Jes.  41  :  23;  42; 
Jes.  45  . 


Jes.  48 
Jes.  55 
Jes.  57 
Jes.  01 
Jes.  03 
Jes.  63 


10 
7 

15 
1 

12 

17 


43:19 


I 

I 

I 

II 

II  :  200. 
III  :    29. 


:       1. 

:  50. 
:  140. 
:  208. 

:  296. 
:  296. 

153. 
34. 
70. 

48. 
49. 


„  I  :  133. 
„  I  :  163. 
„111:238,241. 


340 


Jeremia. 

Jerem.  20 Dl.  I 

Jerem.  31  :  18    .     .    .     „    II 

Klaagliederen, 
Klaagl.  11  :  30  .    .    .    Dl.  II 
Ezechiël. 


Ezech.  11 
Ezech.  11 
Ezech.  33 

Jon.  2:10. 
Jon.  2:13. 


Micha  3  :  8. 


5 
19. 


Dl.  I 

,    I 

.     I 


95. 

197. 

200. 

156. 
154. 
153. 


Jona, 


Micha. 


Dl.  I  :    92. 
,    II  :  200. 


Dl.  I  :  156 


Haggaï. 

Haggaï 

2  : 

6     .    .   Dl. 
Zacharia. 

l  :  153, 

156. 

Zach. 

12  : 

10.    .    .    . 
Mattheus 

Dl.  I  : 

154. 

Matth. 

1 

Dl.    I  : 

115. 

Matth. 

1 

18,  20  . 

.      I  : 

107. 

Matth. 

1 

20    .    . 

„      I: 

104. 

Mallh. 

5 

8    . 

,     H: 

282. 

Matth. 

5 

16    . 

„    III  : 

46. 

Matth. 

5: 

17, 21  en 

v.v. 

„    III  • 

208. 

Matth. 

5 

23    . 

,       I 

238. 

Matth. 

5 

:  44-46 

«  ni 

209 

Matth. 

8 

:  12    . 

.    I 

133. 

Matth. 

8 

13    . 

«   11 

83. 

Matth. 

12 

:  28    . 

,    I 

133 

Matth. 

12 

:  30-32 

.  ïii 

360. 

Matth 

12 

:  31    . 

«  III 

260. 

Matth 

13 

:  14    . 

.  iii 

239. 

Matht. 

14 

:  31    . 

,   II 

251 

Matth. 

16 

:  17    . 

«    I 

168. 

Matth. 

16 

:  19    . 

.    I 

.  205. 

Matth. 

16 

:  24    . 

„  iii 

.  115. 

Matth. 

19 

:  12    . 

«    I 

:  249. 

Matth. 

23 

:  37    . 

»  III 

:  151. 

Markus. 

Mark. 

3 

5     .    .    . 

Dl.  III 

:  221. 

Mark. 

4 

12,  14   .    . 

«    III 

:  249. 

Mark. 

6 

52     .    .    . 

«    III 

:  239. 

Mark. 

16 

18     . 

.    . 

,      I 

:  179. 

Lukas. 


Luk.     1  : 

35  . 

Dl.    I  :  107. 

Luk.     1  : 

75  .    . 

.,    III  :    95. 

Luk.    2. 

„      I  :  124. 

Luk.    2  : 

25  .    . 

,      I  :  104. 

Luk     2  : 

52  .    . 

„      I  :  127. 

Luk.    3 

23—38 

,      I  :  115. 

Luk.    4 

1    .    . 

,      I  :  132. 

Luk.    4 

4  .    . 

„      I  :  133. 

Luk.    8 

10  .    . 

.     ,    III  :  239. 

Luk.    8 

25.    . 

„     II  :  251. 

Luk.    9 

52  .    . 

.     ,      I  :  212. 

Luk.  24 

:  49  .     . 

.     ,      I  :  155. 

Johannes. 

Joh.    1 

...   Dl. 

I  :  189. 

Joh.    1 

3    . 

V 

I  :    35. 

Joh.    2 

22    . 

n 

II  :  281. 

Joli.    3 

34    . 

„ 

I  :  126. 

Joh.    3 

36    . 

» 

II  :  241,  251. 

Joh.    6 

:  44    . 

fl 

II  :  137. 

Joh.     7 

:  29    . 

n 

I  :  153. 

Joh.  12 

:  40    . 

, 

III  :  230. 

Joh.  13 

:  19    . 

„ 

I  :    70. 

Joh.  13 

:  34    . 

» 

III  :  207,  209. 

Joh.  14 

:     1 

« 

II  :  251. 

Joh.  14 

:  16 

1 

I  :  154. 

Joh.  14 

:  29 

„ 

I  :    70. 

Joh.  14 

:  36 

n 

I  :  204. 

Joh.  15 

,        , 

n 

II  :  167. 

Joh.  15 

:  13 

n 

III  :  200. 

Joh.  15 

:  26 

„ 

I  :  155. 

Joh.  16 

:    4 

V 

I  :    70. 

Joh    16 

:     7,  . 

V 

I  :  155. 

Joh.  16 

:  13 

„ 

I  :  155,  251. 

Joh.  17 

:  20 

, 

II  :  251. 

Joh.  17 

:  23 

/•! 

II  :  179 

Joh.  20 

:  22 

n 

I  :  168. 

Joh.  20 

:  23 

J) 

I  :  205. 

Joh.  20 

:  31 

„ 

I  :  217. 

Joh.  21 

:  22 

" 

I  :  256. 

Handelingen. 

Hand.  1 

:    5  .   Dl. 

I  :  155,  168. 

Hand.  1 

:    4  .     , 

I  :  155. 

Hand.  1 

:  25  .     , 

I  :  214. 

Hand.  '. 

) 

„ 

1:152,179,181 

341 


Hand. 
Hand. 
Hand. 
Hand. 
Hand. 
Hand. 
Hand. 
Hand. 
Hand. 
Hand. 
Hand. 
Hand. 
Hand. 
Hand. 
Hand. 
Hand. 
Hand. 
Hand. 
Hand. 
Hand. 
Hand. 


Rom. 
Rom. 
Rom. 
Rom. 
Rom. 
Rom. 
Rom. 

Rom. 
Rom. 
Rom. 
Rom. 
Rom. 
Rom. 
Rom. 
Rom. 
Rom. 
Rom. 
Rom. 
Rom. 
Rom. 
Rom. 
Rom. 
Rom. 


2 
2 
2  :  38 


4.  Dl. 
10.    . 


I  :  183. 
I  :  172. 


I 


1. 

37. 
7. 
44. 
45. 
18. 


240. 
168 
169. 

11  :  249. 

I 


I 


13:1,2. 

14  :  14. 


31. 

28. 
2 
6. 
9. 
14. 
9 

26  :  27. 
28  :  26. 


232. 

I  :  168. 

1:165,168,240. 
II  :  197. 

I  :  212. 

I  :  212. 
II  :  251. 
II  :    28. 

I  :  155. 

I  :  169. 
III  :  239. 

I  :  192. 

I  :  232. 

II  :  289. 

III  :  239. 


Romeinen. 


1 

4. 

1 

5. 

2 

4. 

3 

24. 

5 

. 

5 

1. 

5 

5. 

5  :  12. 
5:15,17, 

6  :    5. 


16 


12. 
19, 
23 

23 

11 
14 
24 

26, 
27, 
28 
29 


22 


Dl.  1 :  143, 145, 146. 

„      I  :  214. 

„     II  :  198. 

„     II  :  209.  225. 

„      I  :  112. 

„     II  :  251. 

„     II  :  7,  10; 

III  :  127,  141. 

„     II  :  89. 

I  :  239. 

II  :  163. 
III  :  105. 
III  :  16,  52,  96. 

I  :  239. 

III  :  58,  91. 

II  :  76. 

II  :  142. 
I  :  145,  146. 

II  :  265. 

III  :  106. 
III  :  275,  299. 

III  :  275. 
II  :  192. 
II :  57  ;  III :  44. 


Rom. 

9 

11    .   Dl 

.  Il  :  190. 

Rom. 

9 

17    .    „ 

III  :  237. 

Rom. 

9 

18   .    „ 

III  :  228. 

Rom. 

10 

10  .    „ 

II  :  249,  257. 

Rom. 

11 

7   .    „ 

III  :  239,  247. 

Rom. 

11 

8,25    „ 

III  :  239. 

Rom. 

11: 

17-25.  „ 

II :  164 

, 165, 166. 

Rom. 

11 

29  .    „ 

1:239;  II:  192. 

Rom. 

11 

35   .    „ 

III  :  291. 

Rom. 

12 

I    .    „ 

III  :  106. 

Rom. 

12 

.  6.    .     „ 

I  :  248. 

I  Corinthe. 

1  Cor. 

1 

:  30.    . 

Dl.  III : 

36, 37, 38. 

1  Cor. 

2 

:  14, 15. 

„    III 

101. 

1  Cor. 

3 

:     1      . 

,    III 

71. 

1  Cor. 

3 

:  11.    . 

„     Il 

297. 

1  Cor. 

4 

:    9     . 

.      I 

213. 

1  Cor. 

5 

:    3.     . 

„      I 

195. 

1  Cor. 

7 

:  10.     . 

„       I 

195. 

1  Cor. 

7 

:  17.    . 

„      I 

195. 

1  Cor. 

7 

:  25.     . 

:,          I 

195. 

1  Cor. 

7 

:  40.    . 

„          I 

194, 195. 

1  Cor. 

8 

:    5.    . 

.      III 

137. 

1  Cor. 

9 

:     2. 

„          I 

.  2,  4. 

1  Cor 

11 

:     7.    . 

„        II 

52,  58. 

1  Cor. 

12 

:    3.    . 

„          I 

.  259. 

1  Cor. 

12 

:  4,  5,  6. 

„      III 

:  198. 

1  Cor 

12 

:     7.     . 

„          I 

:  241. 

1  Cor. 

12 

:    8.    . 

„          I 

:  248. 

1  Cor. 

12 

:  10     . 

.          I 

:  180. 

1  Cor 

12 

:  31.     . 

.          I 

:  247. 

1  Cor 

13 

•     •     • 

„      III 

:  159, 160 
274. 

1  Cor 

13 

:     9      . 

„      III 

:  171. 

1  Cor. 

13 

:  10,  12 

„        II 

:  282. 

1  Cor. 

13 

:  13.     . 

„        II 
III 

:  282; 
:  166,268 

1  Cor 

14 

„          I 

:    53. 

1  Cor 

14 

:  12.    . 

„          I 

:  245. 

1  Cor 

14 

:  14.     . 

„          I 

:  181. 

1  Cor 

14 

:  27,  28 

„          I 

:  179. 

1  Cor. 

15 

„          I 

:  235. 

1  Cor 

15 

:    9.    . 

„          I 

:  215. 

1  Cor 

15 

:  28.    . 

.      III 

:  173. 

1  Cor 

15 

:   49.      . 

„        II 

:  55,  57. 

1  c:or 

10 

:     1.     . 

„          I 

:  195. 

342 


2  Corinthe. 

I  Thessalonicensen. 

2  Cor. 

3  :    6 

.    .   Dl.    I  :    74. 

1  Thess.  3  :  13   Dl.  III  : 

96. 

2  Cor. 

3  :  14 

.    „    III  :  239. 

1  Thess.  5  :  23    „ 

III  :  ( 

38, 93, 101 

2  Cor. 

3  :  18 

.    ,     11-57 

2  Cor. 

4  :  13 

.     „  -Hf:  233.    rr 

2  Thessalonicensen. 

2  Cor. 

5  en  6 

.     ,    III  :  193. 

2  Thess.  1:3.. 

.     .    Dl.  III  :  71 

2  Cor. 

5  :     7 

•    ;,     II  :  282. 

2  Thess.  2:8.. 

,      I  :  35 

2  Cor. 

5  :  17 

.     „     II  :  148. 

I  Timotheus. 

2  Cor. 

6:0. 

•     ,    III  :  159. 

1  Tim.  1:5.. 

.    Dl.  III  :  199. 

2  Cor. 

7:1. 

.     „    111:8,60,96. 

1  Tim    1  :  15.    . 

II  :    29. 

2  Cor. 

8  :  19  . 

.    „      I  :  239. 

*           •            V) 

2  Cor. 

9  :  15  . 

.     „      I  :  239. 

2  Timotheus. 

2  Cor. 

10  :  15  . 

•     ,    III  :    70. 

2  Tim.  1:9. 

.    .   Dl 

.  II  :  192. 

2  Cor. 

11  :  13  . 

.    ,;      I  :  213. 

2  Tim.  2  :  25    . 

'    )ï 

II  :  198. 

Galaten. 

Hebreen. 

Gal.  2 

:    8.     . 

.    .    .   Dl.  I  :  214. 

Hebr.    2:14,17,18 

Dl.    I 

:  119. 

Gal.  4 

:    6.    . 

.    .     .     „     I  :    35. 

Hebr.    2  :  13  .    . 

„      I 

115. 

Gal.  5 

:  12.     . 

•    .    .     ,    II  :  233. 

Hebr.    3:1.. 

„      I 
II 

:  192,212; 
.  192. 

Efeze. 

Hebr.    3  :  13  .    . 

„   III 

239. 

Ef.  1  : 

4    .  Dl.  III  :    Ö5. 

Hebr.    5  :  13,  14 

«    III 

71. 

Ef.  1  : 

20    .    „ 

I  :  146. 

Hebr.    6.    .    .    . 

.     Il 

:  120,190; 

Ef.  1  : 

21    .    , 

I  :  163,  164. 

III 

265. 

Ef.  2  : 

1    .    , 

II  :  103. 

Hebr.    6 

4-8. 

,    III 

261. 

Ef.  2  : 

8       .        n 

1:233,272,273,280. 

Hebr     6 

6  .    . 

.     Il 

198. 

Ef.  2  : 

10    .    „ 

II  : 

118;  III  :  107. 

Hebr.    9 

14  .    . 

.      I 

136, 

Ef.  3  : 

9    .    , 

I  : 

221. 

Hebr.  10.    .    .    . 

,     II 

254. 

Ef.  3  : 

12,  17  „ 

II  : 

251. 

Hebr.  10  :  5-7   . 

«      I 

103, 104, 

Ef.  4  : 

4    .    . 

III  : 

180. 

105. 

Ef.  4  : 

7    .    . 

I  : 

239. 

Hebr.  10  :  26-31 

«    III 

261. 

Ef.  4  : 

12    .    , 

III  : 

70. 

Hebr.  11  .    .    .    . 

,     II 

97. 

Ef.  4  : 

24    .    „ 

II  : 

35,  61. 

Hebr.  11  :    6  .    . 

.     II 

288. 

Ef.  6  : 

18    .    „ 

III  : 

27. 

Hebr.  12  :  10  .    . 

,   III 

76. 

Filippensen 

Jakobus. 

Fil.  1  : 

29.    . 

•    •   Dl.  II  :  219 

Jak.     2  :  19     .     . 

.    .  D 

1.  II  :  289. 

Fil.  3  : 

9.    . 

.     „     II  :  275. 

Jak.  13  :    9     .     . 

n 

II  :    34. 

Fil.  3  : 

14.    . 

.     ,     II  :  192 

I  Petrus. 

Fil.  3  : 

15.    . 

.     .     II  :  248. 

1  Petr.  1:7. 

.   Dl 

II  :    49. 

Fil.  3  : 

12—17 

•     ,111:    72. 

1  Petr.  1 

15     . 

III 

95. 

Fil.  4  : 

17.    . 

■    .     „      I  :  239. 

1  Petr,  1 

23    . 

)) 

II 

155. 

Colos 

sensen. 

1  Petr.  2 

6    . 

); 

II 

272. 

Col.  1 

:  10.     . 

•     .   Dl.  III  :    71. 

1  Petr.  2 

24    . 

)) 

III 

85. 

Col.  1 

:  26.     . 

•     .     ,      I  :  221. 

1  Petr.  3 

8    . 

)i 

I 

147. 

Col.  1 

:  27.     . 

.     .     „    III  :  176. 

2  Pet! 

rus. 

Col.  2 

:  11.     . 

. 

.     „    III  :  100. 

2  Petr.  1 

4.    .    . 

.   Dl. 

II 

176. 

343 


1  Joh.  1 
1  Joh.  1 


1  Joh.  1 
1  Joh.  2 
1  Joh.  3 
1  Joh.  3 
1  Joh.  3 
1  Joh.  4 
1  Joh.  4 


I  Johannes 


7. 

7,  8, 

4. 

6. 
14. 

8. 
IG. 


s 

Dl.    I 

18G. 

„      I 

231. 

„    III 

•  187. 

„  ni 

210. 

„   Il 

68. 

„   II 

125. 

„   II 

111. 

„  III 

131. 

„  III 

137. 

1  Joh.  5:6. 
1  Joh.  5  :  ie- 


ls 


I  :  237. 
III  :  201. 


2  Johannes. 


2  Joli 


Dl.  III  :  210. 


Openbaring. 

Oponh.  2  :  5  .  .  .  Dl.  II  :  200. 
Openb.  22  :  1 1  .  .  .  „  UI  :  23 
Openb.  22  :  18  ...     „      i  ;  227. 


DATE    DUE                              1 

^     ^ 

^^00^ 

^ 

i'. ^.^^^ 

-«IL__^ 

"'^^'-^ 

-n^ 

^'''*'*^. 

>m'ci 

y-  ^  / 

/  -^'  • 

GAYLORD 

PRINTED  IN  U.SA