Skip to main content

Full text of "Java, geographisch, ethnologisch, historisch"

See other formats


This  is  a  digital  copy  of  a  book  that  was  preserved  for  generations  on  library  shelves  before  it  was  carefully  scanned  by  Google  as  part  of  a  project 
to  make  the  world's  books  discoverable  online. 

It  has  survived  long  enough  for  the  copyright  to  expire  and  the  book  to  enter  the  public  domain.  A  public  domain  book  is  one  that  was  never  subject 
to  copyright  or  whose  legal  copyright  term  has  expired.  Whether  a  book  is  in  the  public  domain  may  vary  country  to  country.  Public  domain  books 
are  our  gateways  to  the  past,  representing  a  wealth  of  history,  culture  and  knowledge  that's  often  difficult  to  discover. 

Marks,  notations  and  other  marginalia  present  in  the  original  volume  will  appear  in  this  file  -  a  reminder  of  this  book's  long  journey  from  the 
publisher  to  a  library  and  finally  to  you. 

Usage  guidelines 

Google  is  proud  to  partner  with  libraries  to  digitize  public  domain  materials  and  make  them  widely  accessible.  Public  domain  books  belong  to  the 
public  and  we  are  merely  their  custodians.  Nevertheless,  this  work  is  expensive,  so  in  order  to  keep  providing  this  resource,  we  have  taken  steps  to 
prevent  abuse  by  commercial  parties,  including  placing  technical  restrictions  on  automated  querying. 

We  also  ask  that  you: 

+  Make  non-commercial  use  of  the  files  We  designed  Google  Book  Search  for  use  by  individuals,  and  we  request  that  you  use  these  files  for 
personal,  non-commercial  purposes. 

+  Refrainfrom  automated  querying  Do  not  send  automated  queries  of  any  sort  to  Google's  system:  If  you  are  conducting  research  on  machine 
translation,  optical  character  recognition  or  other  areas  where  access  to  a  large  amount  of  text  is  helpful,  please  contact  us.  We  encourage  the 
use  of  public  domain  materials  for  these  purposes  and  may  be  able  to  help. 

+  Maintain  attribution  The  Google  "watermark"  you  see  on  each  file  is  essential  for  informing  people  about  this  project  and  helping  them  find 
additional  materials  through  Google  Book  Search.  Please  do  not  remove  it. 

+  Keep  it  legal  Whatever  your  use,  remember  that  you  are  responsible  for  ensuring  that  what  you  are  doing  is  legal.  Do  not  assume  that  just 
because  we  believe  a  book  is  in  the  public  domain  for  users  in  the  United  States,  that  the  work  is  also  in  the  public  domain  for  users  in  other 
countries.  Whether  a  book  is  still  in  copyright  varies  from  country  to  country,  and  we  can't  offer  guidance  on  whether  any  specific  use  of 
any  specific  book  is  allowed.  Please  do  not  assume  that  a  book's  appearance  in  Google  Book  Search  means  it  can  be  used  in  any  manner 
anywhere  in  the  world.  Copyright  infringement  liability  can  be  quite  severe. 

About  Google  Book  Search 

Google's  mission  is  to  organize  the  world's  Information  and  to  make  it  universally  accessible  and  useful.  Google  Book  Search  helps  readers 
discover  the  world's  books  while  helping  authors  and  publishers  reach  new  audiences.  You  can  search  through  the  fuU  text  of  this  book  on  the  web 


at|http  :  //books  .  google  .  com/| 


^0 


1 


uimnnii 


V    - 


t 


JAVA, 


GEOGRAPHISCH,  ETHNOLOGISCH ,  HISTORISCH. 


M^a 


9 


Geographisch,  Ethnologisch ,  Historisch, 


DOOR 


P.  J.  VETH, 

Hoogleeraar  te  Leiden. 


EERSTE   DEEL. 


HAARLEM.  —  ERVEN  F.  BOHN. 
1875. 


VOORBEDE. 


In  een  klein  land  als  het  onze  en  welks  taal  een  zeer  beperkt 
gebied  heeft,  zijn  de  prikkels  van  eer  en  voordeel  op  het  terrein 
der  letterkundige  werkzaamheden  zelden  groot  genoeg  om  tot  het 
schrijven  van  oorspronkelijke  werken  van  groeten  omvang  op  te 
wekken;  men  kan  er  niet  leven  van  de  vruchten  zijner  pen,  noch 
zich  als  schrijver  een  naam  maken  die  den  toegang  baant  tot  een 
schitterende  positie  in  de  maatschappij.  Liefde  voor  wetenschap, 
lust  in  letteroefeningen  zijn  misschien  nergens  ter  wereld  zoo 
algemeen  als  in  ons  Vaderland;  matfr  men  wijdt  er  slechts  zijne 
snipperuren  aan,  men  kan  er  zich  niet  geheel  aan  overgeven. 
Het  karakter  onzer  meer  wetenschappelijke  letterkunde  wordt 
hierdoor  bepaald.  Vertalingen  ,  dikwijls  met  belangrijke  toevoegse- 
Icn  en  aanteekeningen ;  tijdschrift- artikelen,  waaronder  vele  die 
van  grondige  studie  getuigen;  handboeken  voor  verschillende 
takken  van  wetenschap,  door  de  onderwijzers  van  hoogere  en 
lagere  scholen  ten  behoeve  hunner  lessen  opgesteld;  brochures 
over  de  vragen  van  den  dag ;  ziedaar  de  soorten  van  geschriften , 
waaruit  —  zoo  wij  de  fraaie  letteren  ter  zijde  laten  —  onze 
literatuur  voor  het  grootste  gedeelte  bestaat ;  uitgebreide  oorspron- 
kelijke werken,  wier  schrijvers  zich  gewaagd  hebben  aan* de 
worsteling  met  eene  omvangrijke  en  weerbarstige  stof,  waarover 
men  slechts  door  den  volhardenden  strijd  van  jaren  kan  meester 
worden,  zijn  uiterst  zeldzaam. 

Het  is  dus  niet  aan  het  ontbreken  van  lust  in  wetenschappelijk  on- 
derzoek, het  is  evenmin  aan  het  ontbreken  van  belangstelling  in  onze 
Indische  bezittingen  te  wijten  ,  maar  het  is  niettemin  waar ,  dat  wy 
nog  geen  algemeen  oorspronkelijk  werk  over  Nederlandsch  Indië,  dat 
wy  zelfs  geene  algemeene  beschrijving  van  Java  van  Nederlandsche 


TI 


hand  bezitten.  Do  weinige  jaron  van  het  Britsche  tuaschenbegtuur 
schonken  ons  beide;  de  „Ilistory  of  the  Iiidian  Archipclago**  van 
Crawfurd,  en  de  ^Hiatory  of  Java,"  van  Raffles.  Deze  werken 
zijn  thans  verouderd,  maar  wij  hebben  in  de  50  k  60  jaren  die 
sedert  hunne  verschijning  verloopcn  zijn  ,  ze  door  geene  andere 
vervangen.  Wie  Nederlandsch  Indiö,  wie  Java  wil  lecren  kennen, 
en  den  tijd  of  de  gelegenheid  mist  om  zelf  zich  te  oriëntceren  in 
den  chaos  der  officiëele  bescheiden  on  der  tijdschriften-  en  brochu- 
rcn-literatuur ,  moet  nog  altijd  tot  die  verouderde  werken  zijn 
toevlucht  nemen.  Van  onze  algeniceno  werken  over  Noderlandach 
Indiö  is  dat  van  van  den  Bosch  een  groot  politiek  pamflet,  dat 
van  Temminck  slechts  eene,  in  vele  opzichten  gebrekkige,  schets , 
de  Hollanders  Handleiding  een  uitstekend  leer-,  maar  geen  lees- 
boek. En  wat  Java  betreft  zijn  wij  niet  beter  ingespannen. 
Junghuhn  (ik  Inat  nu  daar,  dat  hij  geen  Nederlander,  maar 
een  Duitechor  was)  schonk  ons  in  zijn  Java  een  prachtige  en 
omvangrijke  mouographie  over  den  goologischcu  bouw  en  do  plant- 
bekleeding  dca  ellands,  maar  geen  algemeeno  beschrijving;  en 
de  Jouge's  voortrcfFelijk  boek  „de  opkomst  van  hot  Noderlandsch 
gezag  over  Java"  kan  natuurlijk  nog  veel  minder  op  dien  naam 
aanspraak  maken,  daar  het  slechts  aan  de  geschiedenis,  en  niet 
eens  aan  de  geschiedenis  der  inlandschc  maatschappij ,  maar  alleen 
aan  die  der  vreemde  overheersching  gewijd  is. 

Ik  noemde  deze  vijf  werken,  omdat  zij  ieder  in  hunne  soort 
groote  verdiensten  of  groote  beteekenis  hebben ;  wat  ik  nog  meer 
20U  kunnen  noemen ,  kan  of  als  algcmeenc  beschrijving  nog  min- 
der in  aanmerking  komen,  of  is  te  gebrekkig,  te  snmkeloos,  te 
slordig  ineengezet,  om  op  cenige  aanbeveling  te  kunnen  aanspraak 
maken. 

Het  is  vaak  eene  misbruikte  phrase,  wanneer  van  een  boek 
verzekerd  wordt ,  dat  het  eene  leemte  in  do  bestaande  literatuur 
aanvult.  Maar  indien  het  werk  waarvan  ik  thans  het  eerste  deel 
aan  mijne  landgcnootcn  aanbied  ,  eenigszins  beantwoordt  aan  het 
doel  waarnaar  ik  gestreefd  heb,  geloof  ik  dat  hier  zulk  eene  verklaring 
niet  misplaatst  zal  zijn.  Dit  eerste  deel  bevat  in  het  eerste  boek 
eene    geographische   beschrijving   van   Java  in  hot  algemeen,  in 


VII 

het  tweede  de  beschrijving  zijner  iulandsche  bevolking.  Het  tweede 
deel  zal  in  het  derde  boek  de  geschiedenis  des  eilands^  vooral 
van  de  inlandsche  maatschappij,  behandelen,  en  in  het  vierde 
een  overzicht  geven  van  de  instellingen  die  de  vreemde  over- 
heerschers  aan  Java  gegeven  hebben.  Het  derde  deel  zal  in  drie 
boeken,  aan  West-,  Midden-  en  Oost-Java  gevrijd,  de  bijzondere 
gewesten  en  voornaamste  plaatsen  met  hunne  merkwaardigheden 
van  natnur  en  kunst  doen  kennen  Gelijk  aan  dit  eerste  deel 
eene  natuurkundige  kaart  van  Java  is  toegevoegd,  is  het  mijn 
voornemen  bij  het  tweede  eene  historische  en  bij  het  derde  eene 
reiskaart  voor  het  eiland  te  voegen. 

Men  heeft  dikwijls  geklaagd  over  het  gemis  van  populaire  be- 
schrijvingen van  onze  Indische  bezittingen ,  die  zouden  kunnen 
doordringen  tot  de  stulp  van  den  landbouwer  en  de  hut  van  den 
handwerksman ,  en  algemeenc  belangstelling  bij  ons  volk  voor  die 
schoone  gewesten  zouden  kunnen  winnen.  Hier  en  daar  is  wel 
eens  de  wensch  geuit,  dat  mijn  werk  in  die  behoefte  mocht 
voorzien.  Maar  ofschoon  het  grootere  uitgebreidheid  zal  erlangen , 
dan  aanvankelgk  in  mijn  plan  lag,  heb  ik  aan  zoo  iets  nooit  ge- 
dacht. Ronduit  gesproken,  ben  ik  daar  ook  de  man  niet  voor; 
ik  heb  nooit  geleerd  mij  den  toon  eigen  te  maken  waarin  men 
spreekt  tot  de  groote  menigte,  en  kan  mij,  na  een  leven  aan 
wetenschappelijk  onderzoek  gewijd,  uit  de  kluisters  der  weten- 
schappelijke vormen  niet  geheel  losbreken.  Wat  ik  gepoogd  heb 
is,  de  resultaten  der  wetenschap,  zooveel  ik  vermocht ,  op  aange- 
name en  bevattelijke  wijze  voor  te  dragen,  en  tevens  grondig  en 
algemeen  verstaanbaar  te  zijn.  In  dien  zin  heb  ik  getracht  populair 
te  wezen.  Voor  't  overige  geloof  ik  dat  aan  een  eigenlijk  volks- 
boek over  Java  een  boek  als  het  mijne  tracht  te  zijn ,  moet  voor- 
afgaan. De  stof  moet  eerst  zooveel  mogelijk  bemeesterd ,  het  licht 
zooveel  mogelijk  in  alle  schuilhoeken  gebracht,  alles  geordend 
en  op  zijn  plaats  gesteld  zijn,  eer  men  een  goede  en  behoorlijk 
gerechtvaardigde  keuze  kan  doen  van  die  bijzonderheden  die  ge- 
schikt zijn  om  in  een  volksboek  te  worden  opgenomen. 

Wanneer  ik  in   één  woord  moest  uitdrukken  wat  ik  mij  heb 
voorgesteld  te  leveren,  dan  zou  ik  daarvoor  geen  beteren  term 


TUI 

weten  te  kiezen,  dan  deEngelsche  „a  Standard-work.*'  Ik  wensch- 
te,  dat,  wanneer  iemand  vroeg,  welk  werk  hij  moet  lezen 
om  op  de  hoogte  onzer  tegenwoordige  kennis  van  Java  en  de 
Javaansche  toestanden  gebracht  te  worden,  men  niet  zou  behoe- 
ven te  aarzelen  om  hem  naar  het  mijne  te  verwijzen.  Men 
achte  die  verklaring  niet  aanmatigend.  Men  kan  zeer  wel  het 
bewustzijn  in  zich  omdragen  van  naar  het  hoogste  gestreefd  te 
hebben,  en  tevens  gevoelen,  zooals  ik  het  gevoel  en  betreur ,  dat 
men  zijn  ideaal  op  verre  na  niet  heeft  bereikt.  Een  groot  gebrek 
kleeft  in  ieder  geval  aan  dit  werk  ,  dat  het  mij  onmogelijk  was  weg 
te  nemen:  het  is  de  vrucht  van  boekenstudie ,  niet  van  eigen 
aanschouwing.  Nogtans  zend  ik  dit  eerste  deel  met  eenig  ver- 
trouwen de  wereld  in;  want  hoe  oneindig  veel  er  ook  aan  mijn 
werk  ontbreken  moge ,  ik  ben  mij  bewust  dat  ik  er  gcene  moeite 
en  zorgen  aan  gespaard  heb,  en  dat  ik  de  eerste  ben  die  er  naar 
gestreefd  heeft,  een  algemeen  en  samenhangend  overzicht  te  geven 
van  hetgeen  wij  thans  van  Java  kunnen  weten. 

Leiden,  P.  J.  VetH. 

17  Januari,  1875. 


EEKSTE  BOEK. 
QEOGRAPHIE. 


EERSTE  HOOFDSTUK. 


Ligging,  Elünaat. 


Onder  de  eilanden  van  den  Indischen  Archipel ,  die  zich ,  Tolgens 
de  Bchüderachtige  uitdrukking  van  een  hekend  schrijver,  als 
eeo  gordel  van  smaragd  om  den  evenaar  slingeren,  is  Java 
niet  het  grootste :  het  wordt  in  dit  opzicht  door  Borneo ,  Nieuw- 
Quinea,  Sumatra  en  Celebes  overtroffen :  maar  het  is  in  schier  ieder 
opzicht  het  gewichtigste.  Het  heeft  de  merkwaardigste  lotwisselin- 
gen  ondergaan,  is  het  tooneel  geweest  der  belangrijkste  gebeur- 
tenissen, bevat  de  schoonste  gedenkteekenen  van  voorbijgeganen 
luister.  Het  voedt  alleen  eene  talrijker  bevolking  dan  al  de  andere 
eilanden  van  Insulinde  te  zamen,  eene  bevolking  zoo  dicht  op 
een  gedrongen  als  slechts  in  de  meest  bevolkte  landen  van  Europa 
het  geval  is.  Het  wedijvert  in  natuurschoon  met  de  meest  bevoor- 
rechte landen  van  den  aardbodem,  steekt  Zwitserland  naar  de  kroon 
door  de  majesteit  zijner  ontzagwekkende  berggevaarten ,  streeft 
het  Skandinavische  Noorden  op  zij  door  de  pracht  zijner  wouden 
en  watervallen ,  kan  zich  met  Italië  meten  in  de  bekoorlijkheid 
zijner  romantische  dalen,  en  overtreft  al  die  landen  te  zamen 
door  de  huiveringwekkende  schoonheid  der  tooneelen  van  ver- 
woesting, door  zijne  twintigdooden  verderf  brakende  vuurmonden 

aangericht.    Het   dankt   aan    de    mildheid   der   natuur   en    den 

1 


noesten  arbeid  zijner  bevolking  een  grooteren  scbat  van  nuttige 
voorbrengselen ,  dan  wellicht  eenig  ander  land  van  gelijke  uit- 
gentrektheid  kan  opleveren ,  en  is  door  zijne  rijstvelden  de  koren- 
achuur  der  Indische  eilanden,  door  zijne  koffietuinen  en  euiker- 
plaiitages  de  bron  waaruit  Nederland  zijn  rijkdom  put.  Het  ia  voor 
ona  Nederlandera,  zijne  gelukkige  bezittera,  van  zoo  onachatbare 
waarde,  dat  wij  ons  het  behoud  onzer  nationale  welvaart ,  ja  zelfs 
van  onze  ganache  nationaliteit ,  nauwelijks  zonder  het  behoud  van 
Java  kunnen  voorstellen,  terwijl  wij  ons  bijna  over  het  verlies  aller 
andere  eilanden  van  ons  Indisch  rijk  zouden  kunnen  troosten , 
indien  dit  slechts  met  het  voortdurend  rustig  en  voordeelig  bezit 
van  Java  bestaanbaar  was. 

Dit  schoone  eiland  strekt  zich  uit  tusschen  105"10'  en  114" 
35'  O.  L.  van  Greenwieh,  en  tusschen  5^52'  en  8°46'  Z,  B. 
Het  heeft  een  zeer  langwerpigen  vorm;  want  zijn  lengteas,  die 
geacht  kan  worden  zich  van  de  Peperbaai  over  den  Gedeh ,  81amat , 
Lawoe  en  Tenger  naar  Banjocwangi  uit  te  strekken  j  en  die  door 
hare  zuidwaartsche  helling  met  de  parallel  van  den  evenaar  een 
hoek  van  omstreeks  12  graden  vormt,  heeft  eeue  lengte  van 
nagenoeg  180  uren,  terwijl  de  grootste  breedte,  langs  eene  Üjn 
die  loodrecht  op  die  lengteas  staat  en  van  Kaap  Boegel  in  Djapara 
naar  de  Zuidkust  van  Jogjakarta  in  de  nabijheid  der  grens  van 
Soerakarta  loopt,  niet  meer  dan  35  uren  bedraagt.  De  opper- 
vlakte van  Java  wordt  begroot  op  2^313  vierk.  geogr.  mijlen. 
De  gedaante  is  in  het  algemeen  die  van  een  zeer  langwerpigen 
rechthoek ;  doch  in  het  midden  en  nabij  de  beide  uiteinden  ia  deze 
aanmerkelijk  versmald,  zoodat  bochten  van  grooten  omvang  gevormd 
worden.  De  kustlijn,  die  vele  uitstekende  hoeken  en  inhammen 
vormt,  staat  tot  den  omtrek  van  een  cirkel  van  gelijken  inhoud 
als  Java'a  oppervlakte  ongeveer  als  2.  34:  1.  Deze  uitgestrekt- 
heid der  kustlijn ,  gevoegd  bij  de  geringe  breedte  des  oilands,  levert 
grooto  voordeelen  voor  don  handel.  Men  kan  op  Java  geen  punt 
vindon,  waar  men  verder  dan  17  of  18  uren  hetzij  van  de 
noord-  of  van  de  zuidkust  verwijderd  is,  terwijl  op  de  smallere 
gedeelten  des  eilands  die  grootste  afstand  van  de  kust  slechts  van 
vijf  tot  acht  uren  bediaagt.  De  afvoer  der  producten  uit  het  bin- 


aenland  zou  dus  overal  langs  betrekkelijk  zeer  korte  wegen  kunnen 
plaats  hebben,  indien  —  wat  echter  niet  het  geval  is  —  de 
kusten  overal  veilige  havens  en  reeden  opleverden. 

De  kleinere  eilanden  die  Java  omgeven,  met  het  hoofdeiland 
de  geographische  groep  van  Java  vormen  en  in  administratieven 
rin  als  deelen  van  Java  beschouwd  worden ,  zijn  noch  in  boven- 
staande asti-onomische  bepaling  der  ligging ,  noch  in  het  voor  den 
inhoud   opgegeven   cijfer   begrepen.   De   voornaamste   van  deze 
eilanden  zijn:  Poelo  Panitan  of  het  Prinsen-eiland,  dat,  bij  Java's 
westhoek  gelegen,  met  zijn  uiterste  westpunt  tot  105°  4'  O.  L. 
reikt;  de  Duizend-eilanden,  de  Karimon-Djawa  Archipel  en  Ba- 
wean,  allen,  op  eenigen  afstand  van  de  noordkust,  op  nagenoeg 
gelijke  breedte  liggende,  terwijl  het  noordelijkste  dezer  eilanden,  tot 
'eerstgenoemde  groep  behoorende ,  de  parallel  van  5**  36'  Z.  B.  bijna 
sal  raken;  het  aanzienlijke  eiland  Madoera,  alleen  97  vlerk,  geogr. 
mijlen  groot ,  gelegen  in  de  groote  bocht  die  de  kustbjn  ten  oosten 
der  residentie  Soerabaja  vormt,  slechts  door  de  nauwe  en  half  ver- 
zande straat  van  Madoera  van  Java  gescheiden ,  en ,  ofschoon  steeds 
als  één  geheel  met  Java  vormend  beschouwd ,  toch  van  genoegzaam 
gewicht  om  de  in  administratieve  taal  voor  dat  geheel  gebruikelijke 
uitdrukking   „Java  en   Madoera"  te  wettigen;  de  Soemenapsche 
eilanden,   die   zich  aan  de  noord-oostpunt  van  Madoera  schake- 
len en  zich  aanmerkelijk  verder  oostwaarts  uitstrekken  dan  Java 
4elf,  tot  voorbij  den  116d«n  graad  O.  L. ;  eindelijk  aan  de  zuid- 
kust Deli ,  Tindjil ,  Noesa  Kambangan ,  Sempoe  en  Noesa  Baroeng, 
van  welke  geen  enkel  zoover  zuidwaarts  reikt  als  Java's  zuidoost- 
hoek. Voegt  men  de  oppervlakte  van  al  deze  en  een  aantal  kleinere 
eilanden  aan   die   van   Java  toe,  dan  verkrijgt  men  een  totaal 
van  2,444  vierk.  geogr.  mijlen.  Ons  vaderland  heeft  eene  opper- 
vlakte  van  593  vierk.  mijlen.  Hieruit  volgt  dus  dat  reeds  Java 
ftileen  met  zijne  onderhoorigheden  ruim  viermaal  zoo  groot  is  als 
het  moederland.  Bedenkt  men  nu  dat  Sumatra ,  Borneo ,  Celebes , 
Nieuw-Guinea  in  grootte  Java  ver  overtreflPen ,  en  nog  een  ontelbaar 
aantal  andere   eilanden  in   de  Indische   wateren  aan   Ifeêrlands 
schepter  gehoorzamen ,  dan  kan  men  zich  hiernaar  eenig  denkbeeld 
maken  van  den  onmctelijken  omvang  onzer  Aziatische  bezittingen. 


Bali,  hot  ra»?Tkwaardigf! ,  vruchtbare,  volkrijke,  Madoera  een 
weinig  in  grootte  overtreffende  eiland,  dat  ten  oosten  van  Java 
ligt,  wordt  gewoonlijk  niet  tot  de  geographiache  groep  van  Java, 
maar  tot  die  der  Kleine  Soenda-eüanden  gerekend.  Nasporingen 
van  late  dagteekening  hebben  getoond,  dat  deze  verdeeling  onjuiet 
is.  Bali  hangt  uit  phyaisch-gcographiBch  oogpunt  ten  nauwste 
met  Java  samen  door  eenheid  van  geologischen  oorsprong  en 
gelijkheid  van  voortbrengeelen ,  en  is  slechta  door  de  ondiepe 
wateren  oener  smalle  zceëngte ,  straat  Bali  genoemd ,  van  Java 
geacheiden.  De  ware  grena  tusschen  de  groep  van  Java  en  die 
der  Kleine  Soenda-eilanden  ligt  aan  de  andere  zijde  van  Bali , 
en  wordt  gevormd  door  de  wat  breedere  en  zeer  diepe  straat  van 
Lombok.  Wanneer  men  deze  zeeëngte  oversteekt ,  vindt  men  zich 
met  betrekking  tot  de  natuurlijke  voortbrengselen  plotseling  als 
in  eene  andere  wereld  verplaatst.  Uet  verbazend  verschil  vooral 
in  de  dierenwereld,  gevoegd  bij  de  diepte  der  scheidende  wate- 
ren, geeft  do  zekerheid  dat  men  hier  een  gebied  van  geheel 
verschillenden  geologischen  oorsprong  betreden  heeft. 

"Wij  zvillen  echter ,  in  onderscheiding  van  de  vroeger  genoemde 
eilanden ,  Bali  in  onze  beschrijving  van  Java  niet  opnemen.  "Wel 
zullen  wij  er  vaak  den  blik  moeten  heenwenden,  om  de  sporen 
van  oude  instellingen  en  gebruiken  die  wij  op  Java  zullen  aan- 
treffen ,  te  verklaren ;  want  Bali  heeft  den  godsdienst  en  den  rechts- 
toestand  trouw  bewaard,  die  op  Java  heerschton  voor  er  de  Islam 
werd  ingevoerd.  Niet  zonder  reden  heeft  men  Bali  eene  levende 
antiquiteit  genoemd.  Gehjk  somniige  planten  ,  de  cycadeeën  b.  v. ,  in 
het  tegenwoordig  geologisch  tijd{)erk  ,  als  overblijfselen  der  oudheid, 
de  voorwereldlijke  scheppingen  vcrtegoiiwoordigen ,  vertegenwoor- 
digt Bali  met  zijn  Siwa-dienst,  zijn  kastenwezcn,  zijne  Hin- 
doeschc  gebruiken,  een  elders  in  den  Archipel  geheel  voorbijge- 
gaan historisch  tijdvak.  Maar  juist  hierdoor  is  Bali ,  dat  bovendien 
ook  politisch  en  administratief  slechts  door  een  zeer  lossen  band 
met  het  hoofdeiland  is  verbonden ,  zoo  volkomen  van  het  heden- 
daagsche,  geheel  geïslamiseerde  Java  afgezonderd,  dat  de  op- 
neming van  zijne  beschrijving  in  ons  werk  de  eenheid  daarvan  ver- 
storen   en    den    lezer   door  de   doorcenmenging  van    geheel  on- 


5 


gelijksoortige  toestanden  het  gemakkelijk  overzicht  bederveo  zou. 

Zien  wij  thans  nog  welke  wateren  de  kusten  van  Java  beapoo- 
len,  en  wij  zullen  ons  voor  ons  tegenwoordig  doel  zijne  ligging 
genoegzaam  voor  den  geest  hebben  gebracht. 

De  zuidkust  van  Java  wordt  bespoeld  door  den  Indischcn  Oceaan , 
die  zich,  langs  de  zuidelijke  gewesten  van  Azië,  van  Afrika  tot 
aan  de  Soenda-eilanden  en  Nieuw-Holland  uitstrekt.  Over  dien  Oce- 
aan voeren  al  de  handelswegen  die  de  eilanden  van  Insulinde 
met  Hindostan,  Perzië,  Arabië,  de  oostkustïanden  van  Afrika 
en ,  hetzij  om  de  Raap  de  Goede  Hoop  heen ,  of  door  het  Sucz- 
kanaal,  met  Europa  verbinden.  Sumatra ,  Java  en  de  Kleine  Soenda- 
eilanden  vormen  een  cirkclboogvormige  landketen  die  de  w^ate- 
ren  van  den  Indischen  Oceaan  van  de  Maleiache  eilandenwereld 
afweert ,  en  ze  alleen  een  doortocht  gunt  door  de  smalle  zeeëngten 
die  de  keten  in  losse  schalmen  verdeelen. 

De  belangrijkste  van  die  zeeëngten  is  Straat  Soenda^  die  Java's 
westeinde  van  Sumatra  scheidt,  en  waarin  de  stroom  van  den 
Grooten  Oceaan  zoo  sterk  is,  dat  men  er  met  ongunstigen  wind 
bezwaarlijk  tegen  kan  opzeilen.  De  straat  wordt  geacht  aan  te 
vangen  tusschen  Tandjong  Blimbing  of  den  Ylakken  Hoek ,  die 
de  zuidwestpunt  vormt  van  Sumatra,  en  Tandjong  Koeion  of 
Java's  "Westpunt,  het  noordwaarts  gekeerde  uiteinde  van  Java's 
uitersten  westhoek.  Be  breedte  bedraagt  hier  ruim  honderd  ki- 
lometers, maar  is  al  dadelijk  bij  den  ingang  der  straftt  in  twee 
vaarwaters  van  zeer  ongelijke  wijdte  gesplitst  door  het  nabij  Java's 
westhoek  gelegen  Prinseneiland.  De  smalle  straat  tusschen  het 
Prinseneiland  en  Java,  de  Behouden  Passage  of  Prinsenstraat 
genoemd,  wordt  door  de  schepen  die  uit  Europa  naar  Batavia 
Taren ,  althans  in  den  oostmoeson ,  bij  voorkeur  gebruikt.  Voorbij 
bet  Prinseneiland  gekomen  ontmoet  men  weldra  het  door  een 
vulkaan  gevormde  Poelo  Rakata  of  Krakataoe,  Tusschen  dit  eiland 
en  Java's  derde  punt  of  Tandjong  Leaoeng  bedraagt  de  breedte  van 
het  vaarwater  slechts  omstreeks  35  kilometers ;  maar  men  kan  ook 
zijn  weg  ten  noorden  van  Krakataoe  dicht  langs  de  kust  van 
Sumatra  zoeken.  Nog  verder  ontmoet  men  het  eiland  Soengejan 
of  Dwars  in  den  weg,  waardoor  het  vaarwater  nogmaals  in  tweeën 


6 


wordt  gesplitst  op  het  punt  waar  de  gehoele  straat  het  nauwst 
wordt;  want  hier  bedraagt  de  afstond  tusschen  Tandjong  Tocwah 
of  den  Vai-kenshoek  op  Sumatra  en  Tandjong  Tjikoening  of  Java's 
vierde  punt  slechts  omstreeks  25  kilometers.  Dit  nauwe  gedeelte 
duurt  voort,  totdat  men  St.  Nikolaaspunt ,  den  noordelijksten  uit- 
hoek van  Java ,  is  te  boven  gekomen  en  daarmede  het  ruime  sop 
der  Java-zee  heeft  bereikt. 

Aan  Java's  oostelijk  uiteinde  wordt  een  andere  verbindingsweg 
tUBSchcn  den  Indischen  Oceaan  en  de  Java-zee  gevormd  door  Straat 
Bali,  waardoor  in  den  ooatmoeson  een  zeer  sterke  stroom  gaat, 
terwijl  zij  in  den  westmoeson  bijna  zoo  kalm  als  een  rivier  is. 
Aan  baren  zuidelijken  ingang,  bij  Tandjong  Koetoer  of  Java's 
Oosthoek,  bedraagt  hare  breedte  omstreeks  30  kilometers,  doch 
noordwaarts  versmalt  zij  zich  gedurig,  totdat  aan  hare  noordelijke 
uitvaart,  op  de  hoogte  van  Bali's  noord  westpunt  Tandjong  Pasir, 
hare  breedte  slechts  een  paar  kilometers  bedraagt.  Voor  die  uit- 
vaart ligt  Poelo  Taboean  of  het  Duivcneiiand,  dat  aan  zijne 
westzijde  slechts  een  gevaarlijken  doortocht  biedt,  waarom 
de  schepen  steeds  zijne  oostzijde  kiezen.  In  de  straat  zijn  beide 
kusten  met  riffen  omzoomd,  terwijl  zich  in  haar  midden 
eenige  door  bakens  aangewezen  klippen  verheffen.  Ook  is  de 
stroom  die  door  haar  nu  van  't  noorden  naar  't  zuiden,  dan 
omgekeerd  loopt,  zoo  onregelmatig,  dat  alle  berekening  faalt. 
Zij  is  echter  belangrijk  als  de  natuurlijke  handelsweg  tusschen  de 
havens  van  Java's  noordkust  en  Australië,  Ook  wordt  zij  beva- 
ren door  de  schepen  die  bij  het  invallen  van  den  westmoeson  zich 
beoosten  Samarang  bevinden  en  den  weg  naar  den  Indischen  Oceaan 
zoeken. 

Wij  noemden  reeds  een  paar  malen  de  Java-zee.  Zij  is  het 
water  dat  Java's  noordkust  bespoclt  en  heeft  schier  geheel  het 
karakter  van  een  binnenzee,  dewijl  zij  van  alle  zijden  door 
de  groote  Soenda-eilanden ,  ten  westen  door  Sumatra^  ten  noor- 
den door  Bomeo,  ten  oosten  door  Celebes  wordt  ingesloten.  Zij 
is  over  het  geheel  ondiep ,  daar  zij  slechts  den  weggezonken  bodem 
die  eenmaal  Java  met  Bomeo  en  Sumatra  verbond,  met  door- 
gaans  minder  don  50  vademen  water  bedekt.  Docli  de  Java-zee 


heeft  door  verschillende  kanalen  gemeenschap  met  de  wateren 
van  den  Stillen  Oceaan ,  diu  z'ch  onder  verschillende  benamingen 
van  de  noord-  en  oostzijde  tusschen  de  Indische  eilanden  dringen. 
In  het  noordwesten  heeft  zij  door  Straat  Bangka^  Straat  Gaspar, 
8traat  Karimata  gemeenschap  met  de  Chineesche  zee ,  die  tusschen 
Sumatra  en  Bomeo  vooruitdringt;  in  het  noordoosten  baant  de 
breede  en  diepe  Straat  van  Makassar,  tusschcn  Borneo  en  Celebes 
gelegen ,  den  doortocht  naar  de  Soeloe-zee  of  de  zee  van  Celebes. 
Aan  de  oostzijde,  ten  zuiden  van  Celebes,  vormt  een  Archipel 
van  ontelbare  eilanden  de  natuurlijke  grens  der  Java-zee,  die 
echter  door  de  kanalen  die  deze  eilanden  van  een  scheiden,  en 
vooral  door  het  breede  vaarwater  langs  de  noordkust  van  Flores , 
soms  Flores-zee  genoemd ,  met  de  zee  van  Bauda  gemeenschap 
heeft.  Deze  kanalen  vormen  dus  de  handolewegen  tueschen  Java 
en  de  Moluksche  en  Papoesche  eilandengroepen  in  de  zooge- 
naamde Groote  Oost. 


Het  klimaat  van  eenig  gewest  is  in  zijn  voornaamste  samen- 
stellende elemcüten ,  warmtegraad ,  wind  en  regen ,  voornamolijk 
afhankelijk  van  zijne  ligging,  zoo  met  betrekking  tot  den  evenaar 
alB  tot  de  massa's  land  en  water  in  zijne  nabijheid,  Geheel  ge- 
legen in  dien  gordel  tusschcn  de  keerkringen  waar  de  zon  op  den 
middag  steeds  zoo  hoog  aan  den  hemel  staat ,  dat  de  hoek  waaronder 
hare  stralen  op  aarde  vallen,  nooit  ver  van  den  rechten  hoek 
afwijkt  en  voor  ieder  punt  eenmaal  in  het  jaar  een  volkomen 
rechte  hoek  woidt,  heeft  Java  noodwendig  een  hoogen  en  vrij  gelijk- 
matigen  warmtegraad.  Ofschoon  eenigszins  getemperd  door  de  dichte 
bosschen  die  zijne  bergen  bedekken,  door  de  zee  die  het  omringt ^ 
door  de  veelvuldige  regens  die  het  drenken ,  blijft  do  warmte  van 
het  eiland ,  althans  in  de  lage  vlakten  langs  het  noorderstrand ,  met 
haar  jaarlijksch  gemiddelde  niet  verbencdcu  diedorhoogsteisothermo, 
die  op  27.5°  Celsius  geschat  wordt.  l)e  heer  Maicr  vond  over  de  jaren 
1846 — 1848  voor  Batavia  eene  gemiddelde  warmte  van  26.19°  Cel- 
siuB  of  79.14"  Fahrenheit.  Soernbaja  schijnt  nog  iets  warmer  te  zijn; 
want  de  waarnemingen  van  den  heer  Kreyenberg  te  Sirapang ,  in  do 
nabijheid  dier  stad,  gaven  voor  1851  en  1852  eene  gemiddelde  tempe- 


8 


ratnor  van  27.4"  C.  Iet»  lager  ia  daarentegen  de  gemiddelde  warmte 
te  Banjoewangi,  dat  in  het  oosten  van  Java  aan  Straat  Baliligt. 
Hier  bedroeg  zij ,  volgens  de  waarnemingen  van  den  heer  Zollin- 
ger,  over  de  beide  jaren  1857  en  1858  slechts  25.635*'  C. ,  ofschoon 
de  heer  Lindgreen  ter  zelfder  plaatse  over  1850  een  gemiddeld 
van  26.253°  C.  verkregen  had. 

Wat  echter  bij  de  beoordeeling  van  het  klimaat  van  Java  vooral 
in  aanmerking  moet  komen,  is  dat  de  warmte  er  zich  in  den 
regel  slechts  weinig  boven  het  gemiddelde  verheft  of  daar  bene- 
den daalt,  zoodat  zij  te  allen  tijde  meer  gelijkmatig  dan  hevig 
is.  Hieraan  is  het  toe  te  schrijven,  dat  de  ^Teemdeling  die  uit 
Europa  op  Jav'a  komt,  zich  aanvankelijk  niet  door  de  warmte 
gedrukt  voelt.  Zij  is  niet  grooter  dan  hij  ze  soms  in  den  zomer 
in  het  moederland  heeft  ondervonden ,  en  kleeding  en  levenswijze , 
die  men  zonder  schroom  naar  die  bestendige  warmte  kan  regelen , 
doen  de  hooge  temperatuur  veel  gemakkelijker  dan  in  het  moe- 
derland verdragen.  Aan  den  anderen  kant  echter  zullen  de  meesten 
op  den  duur  den  ontzenuwenden  invloed  van  Java's  bestendige 
warmte  ondervinden.  Er  zijn  gewesten  onder  een  veel  lagere 
isotherme  gelegen,  waar  het  in  sommige  tijden  van  het  jaar 
zeer  veel  warmer,  maar  dan  ook  daarentegen  in  andere  des  te 
kouder  is,  en  waar  dus  het  lichaam  in  de  winterkoude  de 
veerkracht  herkrijgt ,  die  het  in  staat  stelt  de  brandende  zon- 
nehitte  te  verduren. 

Te  Batavia  heeft  door  elkander  de  maand  Januari  de  laagste, 
de  maand  April  de  hoogste  temperatuur.  Juni ,  Juli  en  Augustus 
hebben  des  nachts  lage  thermometerstanden ,  maar  overtreffen 
toch  in  gemiddelde  warmte  December  en  Januari,  de  regen  maan- 
den bij  uitnemendheid.  Doch  hoe  betrekkelijk  gering  de  verschillen 
zijn  tusschen  de  warmste  en  koudste  maand,  blijkt  daaruit,  dat  in  de 
jaren  1846 — 1848  de  maand  April  1846  de  warmste  was,  met 
een  gemiddelden  thermometerstand  van  27.03"  C. ,  de  maanden 
Januari  en  Februari  1847  de  koudste ,  met  een  gemiddelden  ther- 
mometerstand van  25.11"  C,  zoodat  het  grootste  verschil  nog 
geen  twee  graden  bedroeg.  In  ons  vaderland  daarentegen  bedraagt 
het  verschil  tusschen  den  gemiddelden  warmtegraad  van  de  warmste 


9 

en  koudste  maand  niet  minder  dan  16°  C. ,  terw^l  het  nog  veei 
grooter  wordt  naarmate  men  de  Noordpool  nadert. 

Belangrijker,  ofschoon  toch  ook  binnen  enge  grenzen  beperkt , 
zijn  de  verschillen  tusschen  de  hoogste  en  laagste  temporatuur 
op  denzelfden  dag.  De  hoogste  neemt  men  waar  des  namiddags 
te  3  ure  of  halfvier,  de  laagste  des  morgens  omstreeks  6  ure  of 
halfzeven.  De  gemiddelde  hoogste  en  laagste  temperatuur  van  den- 
zelfden dag  zullen  weinig  meer  dan  6*'  C.  verschillen.  De  werkelijke 
verschillen,  die  in  het  droge  jaargetijde  doorgaans  iets  meer  be- 
dragen dan  in  het  natte,  zijn  natuurlek  dikwijls  kleiner,  mtuir 
dan  ook  vaak  grooter  dan  de  gemiddelde ,  maar  zullen  toch  slechts 
bij  zeer  zeldzame  uitzondering  grooter  dan  10°  C.  bevonden  worden. 

Eindelgk  komt  nog  het  volstekt  grootste  verschil  van  thermo- 
meterstand over  het  geheele  jaar  in  aanmerking,  maar  ook  dit 
is  op  Java  zoo  gering,  dat  hier  vooral  de  gelijkmatigheid  zijner  tempe- 
ratuur sterk  in  het  oog  springt.  De  waarnemingen  van  den  heer  Maier 
over  1846  tot  1848  te  Batavia,  de  bruikbaarste  voor  mijn  doel  die  ik 
heb  kunnen  opsporen,  leeren  ons ,  dat  zelfs  die  absolute  maximum- 
minimum  verschillen  de  11°  C.  nauwelijks  te  boven  gaan ,  en  dus 
de  grootste  verschillen  op  denzelfden  dag  te  nauwer  nood  over- 
treffen. In  1846  werd  de  hoogste  thermometerstand  waargenomen 
op  den  19"J«  April,  de  laagste  op  den  4"Jen  Augustus.  De  eerste 
bedroeg  31.5°  C.  de  andere  19.9°  C.  en  dus  het  verschil  11.6°. 
In  1847  was  het  maximum-minimum  verschil  over  het  geheele 
jaar  juist  11°  C,  in  1848  slechts  10.2°  C.  Neemt  men  de  drie 
jaren  bij  elkander,  dan  vindt  men  den  hoogsten  thermometerstand, 
31.8°  C,  des  namiddags  te  halfvier  van  17  April,  15  Oct.  en  11  Nov. 
1848,  den  laagsten,  19.9°  C,  des  morgens  te  zes  ure  op  den  4den  Au- 
gustus 1 846.  Hetgrootste  absolute  temperatuurverschil  te  Batavia  dat 
ik  in  de  opgaven  te  mijner  beschikking  vind  aangeteekend ,  bedraagt 
dus  nog  niet  ten  volle  12°  C.  Wat  zegt  dit  bij  het  verschil  tus- 
schen de  grootste  zomerwarmte  en  de  felste  winterkoude  in  de 
gematigde  luchtstreek,  een  verschil  dat,  om  slechts  één  enkel 
voorbeeld  te  noemen,  te  Moskou  tot  een  maximum  van  78°  C. 
iB  waargenomen? 

De  meer  gelijkmadge  verdeelin^  der  wanqte  in  de  lancien  U9,' 


10 


bij  den  evenaar  hangt  nog  sanieo  met  eene  omstandigheid,  die 
tevens  den  last  der  groote  hitte  helpt  verlichten.  Eene  buitenge- 
wone zomerwarmte  valt  ons  het  zwaarst  in  het  langste  der  dagen  , 
wanneer  de  verkwikking  die  de  koele  avond  aanbrengt ,  zich  lang 
laat  wachten.  Op  Java  gaat  de  zon  om  zoo  te  spreken  altijd  te 
zes  ure  op  en  te  zes  ure  onder.  Het  verschil  tusschon  den  langsten 
en  kortsten  dag  bedraagt  er  nauw  een  uur.  Al  blijft  de  nacht 
ook  warm ,  het  branden  der  zon  heeft  men  er  nooit  lang  achter- 
een te  verduren.  Daarentegen  mist  de  bewoner  van  Java  schier 
geheel  het  genotvol  uur  der  öchcmeriiig.  Hot  ia  er  alsof  de  nacht 
haren  valen  sluier  plotseling  over  het  landschap  trekt,  om  dien 
bij  het  ontwaken  van  den  morgen  met  even  krachtige  liand  weder 
weg  te  rukken. 

Zijn  op  Java  de  warmte  en  de  lengte  der  dagen  veel  gelijkma- 
tiger dan  in  het  moederland ,  veel  bestendiger  is  er  ook  de  richting 
der  winden.  Java  ligt  in  het  gebied  der  standvastige  winden, 
waaraan  wij  den  naam  van  passaat-  of  etreekwinden  geven,  en 
waarvan  de  algemeene  oorzaak  is  dat  de  koudere  luchtstroomen 
van  het  noorden  en  zuiden  naar  den  evenaar  snellen,  tot  herstel  van 
het  evenwicht  in  de  lucht,  dat  het  uitzettend  en  venjlend  vermogen 
der  warmte  in  de  nabijheid  van  den  evenaar  aanhoudend  ver- 
breekt. Daar  vooral  de  onderste  luchtlagen  door  de  stralen  die 
land  en  zee  terugkaotseu ,  sterk  verwarmd  worden ,  moeten  de 
etreekwinden  zich  ook  het  meest  in  de  lagere  deelen  van  den 
dampkring  doen  gevoelen.  De  v erij  1de  lucht  wordt  intuaschen  door 
de  koude  stroomen  aanhoudend  opgestuwd,  tot  zij ,  zelve  allengs 
afgekoeld  en  verdicht,  de  hoogo  ijle  dampkringlagen  bereikt,  om 
vandaar  ais  een  warme  bovenstroom  naar  de  polen  terug  te  snel- 
len, tot  herstel  van  het  verlies  dat  door  deo  benedenstroom  ver- 
oorzaakt wordt.  Doch  door  gedurige  afkoeling  in  dichtheid  toenc 
mende  zakt  do  bovenstroom  aanhoudend  lager,  tot  hij  eindelijk' 
den  benedenstroom  ontmoet,  en  door  zijne  eamenhorting  en 
worsteling  met  dezen  de  veranderlijke  winden  voortbrengt  die 
de  gematigde  luchtstreek  onderecheiden.  Tn  de  tropische  gewesten, 
daarentegen,  wordt  in  de  lagere  dampkringatreek  niets  van  dio 
bovenstrooraen  vernomen ;  de  benedenstroomen  voeren  er  een  on- 


11 

betwiste  heerschappij.  Wij  hebben  ons  dus  om  die  boyenstroomen 
hier  niet  verder  te  bekommeren. 

Indien  de  aarde  stilstond  zouden  de  luchtstroomen ,  die  van  de 
noord-  en  zuidpool  naar  den  evenaar  snellen,  eene  standvastige 
noord-  en  zuidwaartsche  richting  hebben ;  men  zou  dus  tusschen 
de  keerkringen  een  bestendigen  noorden-  en  zuidenwind  gevoelen. 
Indien  de  verwarming  der  beide  halfronden  ten  noorden  en  zuiden 
van  den  evenaar  volkomen  gelijk-  en  regelmatig  was,  dan  zou- 
den die  stroomen,  met  gelijke  kracht  aansnellende,  elkander  juist 
bij  den  evenaar  ontmoeten,  en  daar  elkander  vernietigen.  Maar 
geen  van  beiden  is  het  geval.  De  aarde  draait  door  hare  dage- 
l^ksche  beweging  van  het  westen  naar  het  oosten  onder  die 
luchtstroomen  weg.  Dit  geschiedt  met  eene  snelheid  die  aan  de 
polen  gelijk  nul  is,  mtiar  aanhoudend  toeneemt  naarmate  de 
breedte ,  d.  i.  de  afstand  van  den  evenaar ,  minder  wordt ,  en  die 
aan  den  evenaar  haar  maximum  bereikt.  Hierdoor  worden  de 
noorden-  en  zuidenwind,  die  hunne  oorspronkelijke  richting  be- 
houden ,  voor  het  gevoel  van  den  waarnemer  noordoosten-  en 
zuidoostenwinden.  De  afwisselende  zonnestand  brengt  nu  eens 
grooter  warmte  aan  het  noorder- ,  dan  weder  aan  het  zuider-half- 
rond,  en  doQt  dus  de  plaats  waar  de  tegen  elkander  stootende 
stroomen  elkander  dooden ,  den  zoogenaamden  stiltegordel ,  naar- 
mate de  zon  dichter  bij  den  kreefts-  of  steenbokskeerkring  staat , 
over  eenige  graden  benoorden  en  bezuiden  den  evenaar  heen-  en 
wedertrekken.  Dit  is  in  het  algemeen  genoegzaam  om  te  verklaren, 
waarom  tusschen  de  keerkringen  de  van  de  polen  komende  lucht- 
stroomen zich  als  bestendige  noordoosten-  en  zuidoostenwinden, 
als  de  zoogenaamde  passaatwinden,  doen  gevoelen,  en  waarom 
de  evenaar  niet  juist  de  grens  tusschen  het  gebied  der  beide 
passaten  uitmaakt.  Wil  men  in  bijzonderheden  nagaan,  waarom 
het  gebied  van  een  der  passaten  hier  of  daar,  in  strijd  met  het- 
geen die  algemeene  verklaring  zou  doen  vooronderstellen,  wordt 
uitgebreid  of  ingekrompen ,  en  waarom  zelfs  in  sommige  gevallen 
de  passaten  van  richting  veranderen,  dan  moet  men  met  de 
ongelijke  verdeeling  van  land  en  water  over  de  oppervlakte  der 
aarde  te  rade  gaan. 


12 


lava,  ten  zuiden  van  den  evenaar  gelegen,  is  begrepen  in 
het  gebied  van  den  zuidooatpassoat,  die  or  zich  dan  ook  van 
April  tot  October  doet  gevoelen.  Doch  in  de  andere  helft  des 
jaars  is  er  de  zuidoostpassaat  teruggedrongen  door  een  wind  die 
uit 'het  noordwesten  komt,  en  te  houden  is  voor  de  voortzetting 
van  den  noordoostpassaat,  die  met  veranderde  richting  in  het 
gebied  van  zijn  zuidelijken  broeder  is  ingedrongen.  Trouwens 
deze  laatste  veroorlooft  zich  in  de  maanden  van  zijne  heerschappij 
eene  soortgelijke  inbreuk  op  het  gebied  van  den  aoordoostpaseaat 
en  vertoont  zich  dan  in  het  noordelijk  halfrond  als  zuidwestenwind. 
De  passaten  zjjn  dus  veranderd  in  afwisselende  winden,  die  het 
jaar  tamelijk  gelijkmatig  onder  elkander  verdeelen.  Die  afwisse- 
lende winden,  die  in  den  Indischen  archipel  tevens  de  gronden 
het  voornaamste  verschijnsel  van  het  verschil  in  jaargetijden  zijn, 
worden  met  een  aan  het  Arabisch  ontleenden  ,  doch  eenigszins 
verbasterden  naam ,  gewoonlijk  moeaons  ,  d.  i.  seizoenen ,  genoemd. 
Men  spreekt  dus  meer  eigenbjk  van  een  natten  en  drogen  moeson  , 
omdat  regen  en  droogte  de  seizoenen  kenmerken  waarin  het  jaar 
door  de  periodieke  winden  w^ordt  verdeeld,  maar  oneigenlijk 
van  oost-  en  westmoeson ,  bij  welke  uitdrukking  men  het  woord 
dat  de  seizoenen  aanduidt,  op  de  winden  die  deze  beheerschon 
heeft  overgedragen. 

Vanwaar  nu  dat  de  passaten  in  de  streek  waarin  Java  gele- 
gen is  en  in  den  ganschen  Indischen  Oceaan  beurtelings  zoo  ver 
over  den  evenaar  heen  trekken  en  bij  die  gelegenheid  van  richting 
veranderen?  Wanneer  de  zon  in  ons  zomerhal^aar  ten  noorden 
van  den  evenaar  staat,  wordt  de  noordelijke  helft  der  intertro- 
pische  zone  sterker  door  hare  stralen  verhit  dan  de  zuidelijke.  Dit 
verschil  zou  zich  echter  slechts  weinig  doen  gevoelen ,  indien  de 
beide  helften  gelijkmatig  uit  water  bestonden.  Doch  de  Indische 
zee  is  aan  de  noordzijde  door  het  uitgestrekte  vastland  van  Azië 
begrensd ,  en  ieder  weet  dat  het  land  veel  spoediger  verhit  wordt 
en  de  warmte  veel  sterker  terugkaatst  dan  het  water.  Hiervan 
is  eene  sterkere  verdunning  der  dampkringslucht  die  boven  het 
gloeiende  land  zweeft ,  het  noodzakelijk  gevolg.  De  zuidoostpassaat 
wordt  dus  tot  herstelvan  het  evenwicht  uit  het  zuiden  derwaarts  ge- 


18 


lokt,  maar  daar  hij ,  naarmate  hij  verder  over  den  evenaar  heenreikt , 
streken  ontmoet  wier  omwentelingssnelheid  gedurig  minder  wordt , 
moet  zich  daarbij  noodwendig  voor  het  gevoel  vao  den  waarne- 
mer zijne  richting  veranderen.  Dezelfde  oorzaak  die  den  passaat 
van  zuidenwind  zuidoostenwind  worden  doet ,  brengt  ook  te  weeg 
dat  de  zuidoostenwind  zich  nu  meer  neigt  naar  het  westen.  De 
invloed  van  de  omwenteling  der  aarde  kan  echter  op  zich  zelveu 
niet  groot  genoeg  zijn  om  te  weeg  te  brengen  dat  de  zuidoost- 
passaat eene  geheel  zuidwestelijke  richting  krijgt.  Maar  nu  een- 
maal eene  neiging  naar  die  richting  is  ontstaan ,  schijnt  vooral  de 
ligging  der  beide  Indische  schiereilanden,  die  zoover  in  de  Indische 
zee  vooruitdringen ,  het  overige  te  doen. 

De  overschrijding  van  den  evenaar  door  den  noordoostpassaat 
in  de  maanden  van  ons  winterhalQaar  (dat  echter  juist  het  zo- 
merhalQaar  is  aan  de  andere  zijde  van  den  evenaar)  moet  eene 
soortgelijke  oorzaak  hebben  en  tevens  kunnen  verklaren  boe  die 
passaat  zich  bezuiden  den  evenaar  geheel  als  noordwestenwind 
vertoont.  De  oorzaak  is  hier  ongetwijfeld  te  zoeken  in  het  dorre, 
waterlooze  Nieuw-Holland,  ten  zuidoosten  van  Java  gelegen,,  dat 
door  de  zon  verhit,  terwijl  zij  in  de  zuidelijke  teekenen  van  den 
dierenriem  staat,  nu  ook  op  zijne  beurt  den  passaat  uit  het  noor- 
den aantrekt,  en  door  zijne  ligging  de  neiging  naar  het  westen  , 
uit  den  invloed  der  verminderde  omwentelingssuclheid  geboren, 
in  een  bepaald  zuidwestelijke  richting  doet  overgaan. 

Het  blijkt  uit  deze  uiteenzetting  dat  de  zuidoostpassaat  op 
Java  de  normale  wind  is,  en  de  noordwestmoeson  eene  door 
bijzondere  omstandigheden  te  weeg  gebrachte  afwijking ,  die  echter 
met  eerstgenoemden  het  jaar  schier  gelijkelijk  deelt.  Beginnen 
wij  dus  onze  beschrijving  der  van  de  winden  afhankehjke  ver- 
schijnselen met  den  tijd  waarin  de  passaat  waait,  het  jaarge- 
tijde gewoonlijk  de  droge  of  oustmoeson  geheeten.  Die  naam  van 
droge  raoeson  heeft  tot  oorzaak  dat  de  regens  in  dat  jaargetijde 
veel  spaarzamer  vallen  dan  in  den  tijd  der  noordwestenwinden, 
ofschoon  zich  dit  verschil  niet  op  geheel  Java  in  gelijke  mate 
doet  gevoelen.  Alvorens  den  Indischen  Archipel  te  bereiken ,  strijkt 
de  zuidooBtpassaat  over  de  uitgestrekte  dorre  vlakten  van  Nieuw- 


14 


Holland,   waar   hij    de  gclcgonhcid  miat  zich  met  vraterdamp  te 
drenken.   Vandaar   dat  hij  in  dit  seizoen  de  eilanden  die  slechts 
door  smalle  zeeëngten  van  Nieuw-Holland  zijn  gescheiden,  in  voor- 
komen en  plantengroei  tot  zekere  hoogte  aan  dat  werelddeel  ge- 
lijk  majikt.  Dit  is  in  de  hoogste  mate  het  geval  op  Timor,  dat 
het  dichtst  bij  Nieuw-Holland  is  gelegen,  maar  in  gedurig  min- 
dere mate  op  de  ooat-  en  westwaarts  vandaar  gelegen  eilanden  , 
omdat  de  passaat,  alvorens  ze  te  bereiken ,  over  gedurig  grootere 
uitgestrektheden  water  heenstrijkt,  en  dus  gelegenheid  vindt  ge- 
durig  grootere   hoeveelheden    vocht  op    te    slurpen.  Vanhier  dat 
ook  op  Java  de  droge  moeson  in  den  oosthoek  het  sterkst  door  afwe- 
zigheid van  regenvlagen  en  schraalheid  van  vegetatie  is  gekenmerkt 
en  dat  het  klimaat  van  dat  eiland  in  dit  seizoen  minder  dor  wordt 
bevonden    naarmate    wij    ons    verder   westwaarts    begeven,    tot- 
dat  wij    omstreeks   Batavia   een   deel  des  eilands  bereiken  waar 
regens  het  gansche  jaar  door  in  meerdere  of  mindere  mate  voor- 
komen,  en   de   wouden   diensvolgene  ook  het  gansche  jaar  door 
met  den  weelderigsten  bladertooi  prijken.  Dit  verhindert  nogtans 
niet  dat   ook   hier  de  droge  moeson  zijn  invloed  doet  gevoelen. 
De    temperatxiur   is ,  des   daags  althans ,  hooger  dan  in  den  re- 
gentijd,   en  wordt  niet  zoo  vaak  plotseling  door  buien  tot  dalen 
gebracht.  De  land-  en  zeewinden ,  waarover  straks  nader ,  kf>men 
regelmatiger    door,    en    de   landwind    brengt  des  avonds  en    des 
nachts   meer   verkwikkende    koelte   aan,  zoodat,  gelijk  ik  reeds 
opmerkte,    het   verschil   tusschen    de  hoogste    en  laagste  tempe- 
ratuur  dat  van  den   regennioeson    overtreft.    Over  het  geheel  is 
de   droge    moeson  voor  de  gezondheid  der  bevolking  van  Java's 
hoofdstad  en  hare  omstreken  minder  gunstig,  dewijl  vele  meertjes 
en  kanalen,  door  den  waterstand  in  moerassen  herschapen ,  scha- 
delijke  dampen   beginnen   te   ontwikkelen,   en,   bij  het  verzuim 
der  noodige  voorzorg,  het  lichaam   het  grooter  contrast  tusschen 
de    warmte    des  daags  en  de  koude  van  den  nacht  zeer  tot  zijn 
nadeel  ondornndt. 

Wanneer  de  zon  in  Reptem berde  evennachtslijn  heeft  gesneden  en 
bet  Australische  vastland  allengs  sterker  b<'gint  te  verwarmen,  dan 
wordt  weldra  de  tijd  geboren  waarin  de  noordooatpassaat,  tot  herstel 


15 

van  hét  verbroken  evenwicht,  over  den  evenaar  wordt  gelokt  en  ds 
noordwestenwind  op  Java  begint  te  heerschen.  Dit  is  de  tijd  van  den 
regen-  of  westmoeson.  In  de  maand  October ,  die  op  de  nachtevening 
volgt,  beg^t  de  verandering  merkbaar  te  worden.  De  samenhorting 
der  beide  winden  brengt  een  groote  verstoring  in  den  dampkring  te 
weeg.  Met  het  bestendig  schoone  weder  vfui  den  oostmoeson  is  het  ge- 
daan. De  landwinden  zijn  niet  meer  zoo  scherp  geteekend  en  doen  zich 
slechts  zelden  duidehjk  gevoelen.  Vlagen  van  wind  en  regen  wis- 
selen af  met  strakke  luchten  en  stilten.  Onweders  zijn  menigvul- 
dig ,  vooral  op  en  in  de  nabijheid  van  het  land.  De  worsteling  der 
strijdige  luchtstroomen  doet  ze  in  schroefvorm  ronddraaien  en 
veroorzaakt  die  menigvuldige  hoozen  waarvan  de  Java-zee  het  tooneel 
is.  Maar  allengs  krijgt  de  westmoeson  de  overhand.  De  passaat 
is  niet  krachtig  genoeg  om  den  indringer  uit  zijn  gebied  te  weren, 
die  met  woeste  vlagen  uit  het  noordwesten  komt  opzetten.  De 
lucht  is  beurtelings  helder  en  bewolkt.  De  wolken  drijven  gedu- 
rig meer  uit  het  noordwesten  over,  ten  bewijze  dat  de  weerstand 
gedurig  zwakker  wordt,  en  de  passaat  ten  laatste  geheel  het  veld 
ruimt.    In    het  laatst  van  November  staat  de  westmoeson   door. 

De  overgangen  tusschen  de  moesons  worden  de  „kenteringen" 
genoemd,  en  kunnen,  zoo  w^  den  tijd  der  doorstaande  moesons 
met  onzen  zomer  en  winter  vergelijken ,  eenigermate  als  de  herfst 
en  lente  van  Java  beschouwd  worden.  De  verschijnselen  der 
najaarskentering,  zoo  even  beschreven,  worden  in  duur  door  de 
soortgelijke  der  voorjaarskentering  overtroffen.  De  tijd  der  beide 
kenteringen  is,  de  gevaariykste  voor  de  gezondheid  en  is  even 
zwanger  van  koortsen ,  als  by  ons  de  gure  en  ongestadige  maan- 
den van  het  voor-  en  najaar. 

Om  het  karakter  van  den  noordwestmoeson  te  verklaren,  be- 
denke men  dat  hij  als  noordoostpassaat  in  den  Stillen  Oceaan 
zijn  oorsprong  neemt,  om  vervolgens  over  het  uitgestrekte  ver- 
dampingsvlak  der  Chineesche  zee  te  strijken ,  zoodat  hij ,  over 
den  evenaar  tot  noordwestelijke  richting  gebogen,  door.de  van 
waterdamp  verzadigde  lucht  die  hij  met  zich  voert,  aan  Java 
overvloedigen  regen  brengt.  Er  vallen  nu  over  het  geheele  eiland 
dagelijksche  regenvlagen ,  die  voortd  in  Januari  en  Februari  hare 


1« 

emsoBst   CBfèc   erÏK&CBB.    en   xoo  heris  x^.  ^  x^-  ■•»  de 

■  I  lil  l—l  ift~mf    TiX    QBC   COIuCül   BcBIXlfiS.   0£!D   nmnrcinilf  wwt^fy  MB 

Tv:s>iRQeL  zimcriitod  diien  vreinesi.  Toor  de  gewrodheid  ü  dese 
vw:sGeBiiei£»Q£  loes  mideeSc.  De  p^oif  zsir-eriBB  de  laekt  eai 
JBCSBL  oe  JBcere  moenHafie  Ijmdem  £«ibei&l  anaer  imer:  sg  roedea 
at  ^^TÜrac  ZHS  Mste  nnoagtpte  iraxeffnisasa .  £e  ae  sndkr  doet 
MsvanoL  €£  Txak  jtikaseBni:  i>VY  oerers  don  <n-enda^dea.  De 
«nbamiHibf  effiirriêc  ^rordeii  jidsi  door  den  OTervioed  da  ^irasen 
TBCBaeötnaSsm,  memTnüficre  cmm-fders  zsnv^a^en  deai  dan^ikii]^, 
«z.  de  koeüe  -vinden  en  TerMsscbeDde  resens  maoeen  de  tempe- 
TBsmr.  xMioK  de  mate  XDCtewm  c^  Jara  orer  Iks  «Icemecn  de 
^cumÖBK-  ipfl  def  juirs  is.  o&ciiMai  K«di  m^  de  door  desteilce 
vuaa^Ètaü  onderdnikTe  inadhmnaên  öccüuurSire  «nceBBddheden 
•ms  xaö:  tcvnesE.  Kcc  \iesreiikxiur  m  dei;  ui&in  rVeBcaioesoai* 
«■z.  deaen  iriiic  xroceren.  ^iicv«rt  ])(«:  «e  m-nrden  Buigemextt, 
OK  'm  JÖA  •mt^'Mzk  r^  J«t&  di«ar  plaissejpke  oorxaken  wier 
@:vpk  &k  TfiilkameE  -«-«siieE^niid  rofcièws. 

ÏL  Xun  li^sn;  de  -v-esDDDesoin  ixiie  krarlc  «e  TerBeeen.  Hj 
-wsc  aoe:  lif  Tii»ci>eii;K«OM!ii  me:  barde  rluret,  doch  in  iL|«ril 
-waraa.  die  Tirniner  fope*^  en  iDenicvoJdü:.  Xx  sxca  wf.  in  de  voor- 
^uc^enxerinc.  die  £>ednr«Dde  ««ü:  "vax  l&ncer  xp£  sMurcgcüpke 
xm(i3iin»fueii  T^rsncaB  ak  idii  :ty^  ir  de  masankemsemi^  o^ 
mer^xBn.  De  irinü  kami  reeds  xn  en  dan  xo*  be;  oofsen  es 
-v-nrd:  dünrim  donr  ^rindsaban  ^««rr joifCB .  ^tu;:^  etchier  de 
iriükfii:  T-Bjik  ie;  "he^rijf  irvewa:  das  in  de  bftWKT  dampknng»- 
jasrcL  de  «criïc  der  liecfen  eüksnder  sr/w«ra>de  )xirJis$GC*ofaiien  -voidt 
Tf«anffE»Ri.  yt  et  dsr  -vasifx  ÏC'Wie  kAe^Dra:,  t«:  rtyjen  reijie- 
seic.  iteurseüiiips  tèc  &De  KCY^en  Tax  W  k/asu«a$^  Maar  aDengs 
naken  rfset  et  ntveider,  saltet  et  ^as-re  kMOüttc.  voor  de  re- 
ffünucire  -«^endsr  xat  det  nffiqvcvxDfi  et  de  jTKoadixre  afmisii^aig 
THt  ïand-  et  zeewinë  |uaa3&  2rfv>  -«-oirdi  Ites  ll(«  et  de  MtscmoesaB 
souc  aiHC. 

"Wr  bwïrciet  in  bes  T(viira%aa]>de  rw^Bs;  VxchaaldfSHk  raa  laad- 
■et  Btopv-mden.  Otk  d«w  nxw^ea:  "wt;  itad^c  Wirw:  kemiea.  De 
T^eiiiuB3£re  afwisMÜxiu:  vain  laitd^  <«  wvm-iDC,  dk  met  oreraliii 
de  -wnse  |*rw«aen  in  de  iia>iiibf(i^  dor  ktHWo;  ^-aameieim,  en  die 


men,  niet  onaardig,  met  het  ademhalingaproces  bij  de  organische 
wezens  vergeleken  heeft ,  schijnt  ook  al  haron   voornamen  grond 
te  hebben  in  het  verschil  in  warmteopneraend  vermogen  van  land 
en  zee.  Het  land  dat  in  warmte-capaciteit  zeer  aanmerkelijk  voor 
het  water  onderdoet ,  wordt  veel  spoediger  door  de  keerkringszon 
verwarmd;   de   teruggekaatste  stralen  verdunnen  den  dampkring 
die    er  over   zweeft,   en   een  luchtstroom   anelt  uit  zee  aan  om 
het  evenwicht  te  herstellen.  Te  Batavia  wordt  de  zeewind  gewoon- 
Igk  des  morgens  omstreeks  10  ure  merkbaar.  Hij  waait  er  utt  den 
aard  der  zaak  uit  het  noorden,  doch  heeft  in  het   droge   jaarge- 
tijde eene  noordoostelijke .  in  het  natte  eene  noordwestelijke  rich- 
ting,  en  kenmerkt   zich  daardoor  als  eene  bloote  wijziging  van 
den  passaat  of  moeson ,  die  naar  het  land  getrokken  wordt.  De 
zee,  die  zooveel  langzamer  dan  het  land  verwarmd  wordt,  is  in 
dezelfde  verhouding  trager  om  de  warmte  weder  af  te  geven  of 
uit  te  stralen.  De  dampkring  boven  het  land  wordt  dus  des  nachts 
veel  spoediger  afgekoeld,  en  nu  lokt  de  warmere  en  ijlere  lucht 
die  boven  de  zee  zweeft ,  op  hare  beurt  den  dichteren  luchtstroom 
van   het  land   en   de  bergen   tot   zich.  In  de  Java-zee  waait  de 
landwind   uit  het  zuiden  en  hij  is  er,  althans  in  het  natte  jaar- 
getijde ,  een  bepaalde  verstoorder  van  den  moeson ,  dien  hij  dan 
echter   nu   eens  slechts  tot  op  kleinen  afstand,  dan  eens  in  het 
geheel  niet  van  de  kust  kan  terugdringen.    Trouwens  gedurende 
den  regentijd  zijn  de  temperatuurverschillen  van  laad  en  zee  ook 
minder  merkbaar,   daar  het  wolkenfloers  de  zonnestralen  onder- 
schept. Het  is  dus  natuurlijk  dat  te  Batavia  alleen  in  het  droge 
seizoen   de   landwind   regelmatig   met  den  zeewind  beurt  houdt, 
en  dat  men  in  den  regentijd  in  de  Java-zee  niet  op  landwinden 
mag  rekenen.  In  het  tijdperk  der  regelmatige   afwisseling  bereikt 
de   zeewind   te  Batavia  zijne  hoogste  kracht  omstreeks  twee  tot 
drie    ure   na   den    middag   en   houdt   tegen    zes   ure  geheel    op. 
Dan   volgt  een  tijd  van  stilte,  die  zich  met  de  kenteringen  tus- 
schen  de  moeaons  vergelijken  laat.  Doch  naarmate  de  dampkring 
afkoelt,  stroomt   de  koudere   berglucbt  toe   en   breekt  de  land- 
wind door,  die  nog  lang  na  het  opgaan  der  zon  met  zijn  fris- 
Bcben   adem   lust   en  leven    verspreidt,    om   eerst  tegen  acht  of 

2 


18 

negen  ure  ter  rust  te  gaan  en  een  nieuw  tijdperk  van  stilte  rf 
kentering  te  doen  intreden. 

De  vochtigheid  der  lucht,  dat  is  haar  gehalte  aan  water- 
damp,  is  op  Java  zeer  groot.  Stelt  men,  dat  het  getal  honderd 
den  toestand  uitdrukt  waarin  de  lucht ,  onder  gemiddelde  drukkiiig 
en  temperatuur,  geheel  van  waterdamp  verzadigd  is,"  dan  be- 
draagt de  gemiddelde  vochtigheid  der  lucht  te  Batavia,  volgens 
de  drie  jaren  lang  voortgezette  waarnemingen  van  den  heer  Msier 
met  don  psychrometer,  niet  minder  dan  84.256  percent.  Die  be- 
trekkelijke vochtigheid  des  dampkring»  is  het  grootst  in  Januari 
en  Februari ,  het  geringst  in  de  maand  Augustus,  en  het  gemidddd 
verschil  tusschen  die  maanden  bedraagt  bijna  9  percent.  Maar 
tusschen  het  eene  jaar  en  het  andere  is  het  verschil  in  de  ge- 
middelde vochrigheid  niet  onbelangrijk;  zij  steeg  in  1846  tot  85.67 
percent,  om  in  1848  tot  82.83  percent  te  dalen.  Het  hoogste 
niaandolijksche  gemiddelde  werd  van  1846  tot  1848  waargeno- 
mon  in  Febr.  1S47,  ten  bedrage  van  ruim  90  percent ,  het  laagste 
in  Augustus  1S46.  ton  bedrage  van  77.5  percent.  In  Ooet-Jsn 
sohijnt  do  gemiddelde  vochtigheid  der  lacht  wat  minder  te  ign 
dan  in  Wesi-Java ;  maar  men  zou  een  grooter  verschil  verwaditan 
Aah  uit  do  bekende  waarnemingen  blijkt.  Die  van  den  heer 
Kroyonbers:  te  Simpang  bij  Soerabaja  loepen  van  Mei  1851  tot 
hot  oiudo  van  l<52.  Do  hoogste  graad  van  gemiddelde  vochtig- 
hoid  word  d.vr  hom  waargenomen  in  Febmari  1S52  en  bedroeg 
S5ï.;ïT  porvon: .  do  Lwfsïo  kwam  vvx»r  in  September  1851  en  bedroeg 
sKvhts  T:;.S7  |vïvou:.  Do  gemiddelde  vochtigheid  over  de  laatste 
iioht  nuundon  v.^n  ISM  wa$  niet  ten  volle  SI  percent,  maar  de 
bjj  \ntstok  \  ivhtiiv  nïaar.vion  Januari  en  Februari  waren  hier  vsb 
«lo  w  ;»:jruonür.j;  b'.iiïor.ivs".o:or..  In  l  S^'iiJ  wa*  de  gemiddelde  vochtige 
hoi«l  S*.*j;4  por\vr.ï,  V::  oor.  n-idorv  beschouwing  der  cgfers  voor  de 
itlVtMulovhiko  m:iA:".»v".*.  bV/kr,  v:.«  ho:  ver^^hü  in  het  jaarlgksch  gemid- 
ili'Mo  \  oovrtl  ;»jh\  do  irriVToro  ö.r.vjro  vas  \.\>5:-Java  in  den  oostmoeson, 
on  duit  iitiu  do  vwpt'ro  w-.r..*.i'r.,  -;>-:  woTden  toegeachzeven. 
'r».Mn>o»t  »lo  rtndorx'  :s,':;>r  vUr  v .vhrliboii  via  delnchc,dever- 
iliuii|ituK .  Ktl  \n  hot  ,-«:;  .;o  'ku**  iy'.tivs  Sv<e»l!«^  niet  minder 


19 

De  regens  die  op  Java  valleu ,  beantwoorden ,  vooral  in  de 
westelijke  deelen  dea  eilands,  noch  wat  het  aantal  vlagen,  noch 
wat  de  hoeveelheid  waters,  noch  wat  de  verdeeling  der  regens 
over  het  jaar  betreft,  aan  de  vooretelling  die  de  meesten  in  het 
moederland  zich  daarvan  vormen.  Velen  zullen  vreemd  opzien 
wanneer  zij  vernemen,  dat  overal  op  Java  meer  water  uit  den 
dampkring  daalt  en  in  een  groot  deel  des  eilanda  de  regenda- 
gen menigvuldiger  en  de  perioden  van  bestendige  droogte  korter 
en  zeldzamer  zijn,  dan  in  ons  eigen  in  dit  opzicht  zoo  ongunstig 
aangeschreven  „gewest  van  meren,  vaarten,  slooten,  waar  lucht 
noch  aarde  droog  is."  Weinige  plaatsen  zijn  er  op  den  aardbol, 
waar  het  meer  regent  dan  te  Buitenzorg.  Volgens  de  waarnemin- 
gen van  den  heer  Zollinger  kwamen  er  in  1845  237  regendagen 
en  327  regenbuien  voor;  in  1846  waren  deze  getallen  198  en 
254,  in  1847  184  en  265.  liet  gemiddelde  van  dit  tijdvak  is 
dus  206  regendagen  en  282  regenbuien  in  het  jaar.  Te  Batavia 
is  het  aantal  regendagen  reeds  aanmerkelijk  minder  dan  te  Bui- 
tenzorg. Volgens  aanteekeningen  van  den  heer  J.  Tromp ,  voort- 
gezet over  de  22  jaren  verloopen  van  1829 — 1850,  zijn 
in  dat  tijdvak  te  Batavia  in  het  geheel  3130  regendagen  voor- 
gekomen, d.  i.  gemiddeld  142  in  het  jaar.  Het  grootste  aantal 
regendagen  in  één  jaar  was  in  dat  tijkvak  183,  het  kleinste  111. 
De  heer  Zollinger  is  echter  van  oordeel,  dat  bet  onderscheid 
tUBBchen  Batavia  en  Buitenzorg  niet  zoo  groot  kan  zijn,  en  dat 
in  deze  opgaven  het  aantal  regendagen  voor  Batavia  te  laag  is 
gesteld.  Men  ia  daar  gewoon  op  de  dagen  dat  het  niet  of  wei- 
nig regent,  waterkarren  over  de  straten  te  laten  rtjden,  om  het 
stuiven  te  voorkomen ,  en  volgens  den  heer  Zollinger  zou  de 
waarnemer  alleen  die  dagen  als  regendagen  hebben  doen  optee- 
kenen ,  waarop  het  begieten  der  wegen  niet  noodig  was.  Stellig 
zeker  is  in  Oost-Java  het  aantal  regendagen  veel  kleiner  dan 
in  West-Java;  dit  volgt  met  noodwendigheid  uit  hetgeen  hierboven 
over  de  moesons  is  gezegd.  Te  Buitenzorg  kwamen  in  1851  en 
1852  238  en  212  regendagen  voor,  te  Soerabaja  slechts  126 
en  134;  van  October  1849  tot  en  met  Maart  1851,  dus  ia  ander- 
half jaar^    had    Buitenzorg    330    regendagen  en  234  onwedera, 


20 


Banjoewangi  255  regendagen  en  188  onweders,  In  ons  vader- 
land hebhen  wij  gemiddeld  176  regendagen  in  het  jaar.  Het 
wordt  dus  in  dit  opzicht  door  Buitenzorg  ver  overtrofifen ,  of- 
Bchoon  het  op  zijne  beurt  Oost-Java  overtreft. 

Maar  het  is  vooral  in  de  massa  water  die  uit  den  dampkring 
nederdaalt,    dat   ons   vaderland   de    vergelijking   met   Java    niet 
kan  doorstaan.  Volgens  de  waarnemingen  gedurende  eenc  eeuw  op 
den  huize  Zwanenburg  nabij  Haarlem  gedaan,  klimt  het  water  in  den 
regenmeter  bjj  one  gemiddeld  657   millimeters  in  het  jaar.  Zelfs 
te  Soerabaja  kan  men  die  massa  gerust  op  ten  minste  drie  maal 
zooveel   stellen.   Zij    bedroeg  er  althans,  volgens  de  waarnemin- 
gen van  den  heer  Kreyenberg,  in  1852  2054  millimeters.  Maar 
de   massa  regen  die  te  Buitenzorg  valt,  is  nog  veel  grooter;  zij 
bedroeg   alleen   in   de  maanden  September  tot  en  met  December 
1841,  volgens  de  waarnemingen  van  den  heer  Onnen ,  niet  min- 
der dan  een  meter  hoogte ,  en  zal  dus  over  het  geheele  jaar  wel  op  vier 
of  vijf  maal  zooveel  als  de  massa  die  bij  ons  valt  kunnen  gesteld  worden. 
In  het  algemeen  zijn  de  maanden  December  tot  en  met  Maart 
de  natste ,  Juni  tot  en  met  September  de  droogste  maanden  des 
jaars,  terwijl  de  maanden  die  den  overgang  vormen  tusschen  deze 
beide   perioden,   zich   door  zeer  veranderlijk  weder  kenmerken. 
Maar   op  West-Java  beantwoordt  het  droge  seizoen  toch  slechts 
ten    halve    aan   zijn  naam.  Wel  is  er  dan  niet  de  hemel ,  gelijk 
vooral  in  Januari,  met  een  gelijkmatig  grijs  wolkenkleed  bedekt , 
waaruit  de  regen  met  kletterend  geplas ,  soms  langer  dan  24  uren 
achtereen,   zonder  ophouden   nederstort,  maar  toch  pakken  zich 
veelal   omstreeks    één  h  twee  ure  des  namiddags  de  wolken  ge- 
durig dichter  zamen,  totdat  omstreeks  drie  k  vier  ure  de  helle 
bliksemstraal  het  wolkendak  doorklieft  en  er  verkwikkende  regen 
op  den  verschroeiden  bodem  daalt  Te  Batavia,  wel  is  waar,  ver- 
neemt  men   vaak   alleen  het  rollen  van  den  donder,  zonder  dat 
de    wolken    zich   ontlasten;    maar    te   Buitenzorg,    dat   aan  den 
noordelijken  voet  der  steile  Blauwe  bergen  is  gelegen ,  wier  koude 
adem  de  verdikking  der  dampen  in  hun  omtrek  verhaast ,  terwijl  van 
den  anderen  kant  de  zeewind ,  over  den  waterspiegel  van  nitge- 
strekte  sawahs  heenstnjkende ,  gedurig  nieuwe  massa's  waterdamp 


21 


aanvoert ,  wier  verder  voortdrijven  door  dp  berghoUingen  wordt  ver- 
hinderd, gaat  ook  in  den  drogen  tijd  op  de  meeste  dagen  het  ratelen  van 
den  donder  met  hevige  piasregens  en  somtijde  niet  hagelslag  gepaard. 
De  klimatographische  schets  van  Java  die  ik  gepoogd  heb  to 
geven ,  is  niet  toepasselijk  op  de  hoogere  bergstreken.  De  oor- 
zaken die  den  land-  en  zeewind  en  het  indringen  van  den 
noordoostpassaat  als  noordwestmoeson  in  het  gebied  van  den 
zuidoostpassaat  te  weeg  brengen,  doen  zich  in  de  hoogere  la- 
gen van  den  dampkring  niet  meer  gevoelen.  Op  de  hoogte  van 
2500  voet  worden  land-  en  zeewind  niét  meer  waargenomen; 
op  de  hoogte  van  5000  voet  verliest  de  noordwestmoeson  allengs 
zijne  kracht.  Boven  de  6000  voet  blijfl  de  zuidooBtpassaat  meestal 
bestendig  doorwaaien ,  zoodat  men  den  rook  der  vulkanen  ziet 
voortrollen  in  eene  richting  die  met  den  wind  der  lagere  streken 
in  strijd  is.  Vele  tusschen  de  bergen  ingesloten  streken  kenmer- 
ken zich  door  windstilten  of  door  winden  die  eene  eigenaardige 
richting  volgen,  en  op  sonunige  plaatsen  vertoont  zich  door 
plaatselijke  oorzaken  iets  dergelijks  ook  in  de  vlakte.  Zoo  waait 
door  de  opene  ruimten  die  de  vulkanen  van  Oost-Java  van  elk- 
ander scheiden,  het  geheele  jaar  door,  van  den  voormiddag  tot 
den  laten  avond,  een  sterke  wind  uit  het  zuiden,  die  in  Pasoe- 
roean  gronggong,  in  Probolinggo  gending  wordt  geheeten.  De 
oorzaak  hiervan  is ,  dat  de  oppervlakte  der  onddepe  Java-zee 
sterker  verhit  wordt  dan  de  Indische  Oceaan,  terwijl  de  koudere 
vandaar  tot  herstel  van  het  evenwicht  aansnellende  luchtstroo- 
men,  tusschen  de  bergen  als  in  een  trechter  samengeperst,  nood- 
wendig een  sterke  vaart  erlangen.  De  wanntegraad  neemt  natuurlijk 
gedurig  af,  naarmate  men  in  het  gebergte  hooger  opstijgt,  en 
ofschoon  geen  van  Java's  bergen  de  sneeuwlijn  bereikt,  dat  is 
hoog  genoeg  klimt  om  de  in  de  tropische  gewesten  zeer  hoog 
gelegen  grenslijn  der  altijddurende  sneeuw  te  bereiken,  worden 
toch  op  de  hoogste  toppen  rijp  en  ijs  een  enkelen  keer  waargenortien. 
Maar  hoewel ,  in  het  algemeen  gesproken  ,  ook  de  vochtigheid  des 
darapkrings  afneemt,  naarmate  zijne  temperatuur  daalt,  komen 
op  Java  op  dien  regel  menigvuldige  plaatselijke  en  tijdelijke 
uitzonderingen  voor ,  en  kan  hij  eerst  op  eene  hoogte  van  meer  dan 


22 

7000  voet  «Ib  overftl  geldig  beschouwd  worden.  Men  moet  echter  hier- 
bij het  onderscheid  tuaschen  betrekkelijke  en  absolute  vochtigheid 
niet  uit  het  oog  verliezen.  De  lucht  is  spoediger  van  waterdamp 
verzadigd ,  naarmate  de  temperatuur  lager  is ,  en  zoo  is  de  be- 
trekkelijke vochtigheid  der  lucht  in  de  hooge  bergstreken  soms 
grooter  dan  in  de  laagte ,  terwijl  zij  toch  in  absoluten  zin  droger  is. 
Het  klimaat  van  Java  is  in  het  algemeen  voor  Europeanen 
niet  gezond  te  noemen;  doch  de  hoogere  streken  zijn  voor  hen 
veel  gunstiger  dan  de  lage  vlakten  nabij  de  kust.  Het  is  vooral 
de  groote  hitte,  vereenigd  met  de  groote  hoeveelheid  waterdamp  , 
die  een  verzwakkenden  invloed  oefent ,  en  als  de  oorzaak  van 
koortsen ,  diarrheeën  en  leverziokten  moet  beschouwd  worden.  In 
de  bergen  daarentegen  wordt  niet  alleen  de  lucht  koeler  naar- 
mate men  hooger  stijgt,  maar  is  zij  ,  in  weerwil  der  uitzonde- 
ringen die  in  de  hier  vaak  heerschende  nevels  en  in  de  vochtig- 
heid der  oorspronkelijke  wouden  gegrond  zijn,  ook  in  het  alge- 
meen droger  naannate  de  temperatuur  afneemt,  zoodat  in  den 
regel  de  Europeaan  zich  op  Java  gezonder  en  krachtiger  voelt, 
naarmate  het  hem  vergund  is  langeren  tijd  in  de  hoogere  berg- 
streken door  te  brengen. 


TWEEDE  HOOFDSTUK. 


Gedaante,  Beloop  der  Kust. 


De  gedaante  van  het  eiland  Java  werd  in  het  begin  van  het 
vorige  hoofdstuk  in  groote  trekken  beschreven.  Om  haar  nader 
te  leeren  kennen,  zullen  wij  in  gedachten  eene  vaart  langs  de 
kusten  van  het  gebeele  eiland  volbrengen ,  het  beloop  dier  kusten 
nagaan  en  onze  aandacht  vestigen  op  de  vooruitspringende  land- 
hoeken  en  de  grootere  en  kleinere  inhammen  der  zee.  Wij  begin- 


23 


nen  onzen  denkbeeldigen  tocht  bij  de  invaart  der  Behouden  Passage 
die,  zooals  ons  ook  reeds  boven  gebleken  is,  het  Prinsen-eiland 
van  Java'a  zuidwestelijken  uithoek  scheidt.  Die  uithoek  bestaat 
uit  een  klein  schiereiland,  dat  met  een  geheel  vlakke,  uit  hori- 
zontale lagen  van  zeer  jongen  zeezandsteen  gevormde  landengte  van 
nauw  drie  minuten  breedte  aan  het  vasteland  van  Bantam  verbonden 
ia ,  en ,  in  noordwestwaartsche  richting  zich  allengs  verbreedende , 
uitloopt  in  twee  vleugels,  een  zuidwcstelijken  en  noordooatclijken, 
die  door  de  Meeuwenbaai  van  elkander  gescheiden  zijn.  Op  den 
zuidwestelijken  vleugel  verrijst  een  stompe  kegelvormige  trachiet- 
bergjdie  zijn  naam  Goenoeng  Pajoeng  of  Zonneschermberg  zonder 
twijfel  te  danken  heeft  aan  de  vele  bergribben  die  straalvormig 
van  zijn  schedel  naar  beneden  loopen.  Aan  de  zeezijde  daalt  hij 
Tan  eene  hoogte  van  vijf-  k  zevenhonderd  voet  bijna  loodrecht 
af,  terwijl  zich  tegenover  hem  eenige  rotscilanden ,  die  zich  als 
afgereten  stukken  van  het  kustgebergte  voordoen ,  tot  ongeveer 
dezelfde  hoogte  als  met  bosch  gekroonde  torons  uit  de  baron  ver- 
heffen. De  Moouwenbaai  is  eigenlijk  slechts  de  Bantamsche,  tamelijk 
diep  tusschen  de  beide  vleugels  van  het  schiereiland  vooruit- 
dringende  zijde  van  de  Behouden  Passage.  Zij  wordt  aan  den  eenen 
kant  begrensd  door  Tandjong  Koeion,  Java's  eerste  punt  voor 
de  zeevaarders  die  den  weg  door  de  genoemde  straat  nemen ,  en 
aan  den  anderen  kant  door  den  westelijken  hoek  van  den  geraelden 
noordoostelij  ken  vleugel  des  schiereilands.  Gedekt  door  het  Prin- 
sen-eiland vormt  de  Meeuwenbaai ,  in  weerwil  van  haar  rif,  eene 
veilige  ankerplaats,  met  eene  diepte  van  negen  of  tien  vademen. 
In  haar  zuidwestelijk  deel  ligt  hot  boschnjke,  ongezonde  Meeuwen- 
eiland ,  waarop  eenmaal  de  ijzeren  wil  van  den  maarschalk  Daen- 
dels,  die  de  Meeuwenbaai  tot  een  oorlogshaven  wilde  verheffen, 
versterkingen  deed  verrijzen  die  aan  honderden  inlanders  het  leven 
kostten.  Thans  is  het  onbewoond.  Tegenover  het  eiland  ligt  de 
kampong  Djoengkoelan ,  de  eenige  bewoonde  plaats  aan  de  ganache 
woeste  doch  vruchtbare  kust  der  baai.  Groote  hoeveelheden  gom-elas- 
tiek  worden  door  de  bevolking  dier  kampong  in  de  naburige  bos- 
Bchen  ingezameld ,  en  in  de  baai  ontlasten  zich  een  aantal  kleine 
riviertjes,  in  welker  beddingen  bruinkolen  worden  aangetroffen, 


die  gedeeltelijk  wel  niet  onbruikbaar  zijn ,  maar  waarvan  de  ont» 
ginning  geene  goede  uitkomsten  schijnt  te  beloven.  De  verwachting  al- 
thans, voor  eenige  jaren  uitgesproken,  dat  Djoengkoelan  de  kern  zou 
worden  van  eene  handelsplaats ,  die,  door  den  natuurlijken  rijkdom 
van  Java'a  westhoek  gevoed,  als  mededingster  van  Singapore 
zou  kunnen  optreden,  heeft  tot  dusverre  zelfs  geen  begin  van 
verwezenlijking  erlangd. 

De  noordoostelijke  vleugel  van  het  schiereiland  eindigt  noord- 
waarts in  een  voorgebergte  dat  Tandjong  Alaug-alang  en  door  de 
zeevaarders  Java'a  tweede  punt  genoemd  wordt.  Men  bereikt 
hier  het  einde  der  Behouden  Passage  en  voorbij  de  kaap  begint 
de  uitgestrekte  Welkometbaai ,  die  aan  de  andere  zijde  door  Ja- 
va's  derde  punt  of  Tandjong  Lesoeng  wordt  begrensd.  De  "Wel- 
komstbaai  dringt  vooruit  tot  aan  de  landengte  waardoor  het  schier- 
eilandje  met  het  lichaam  van  Java  samenhangt.  Zij  is  in  den 
oostmoeaon  eene  goede  ligplaats  voor  schepen,  en  biedt  ook  in 
den  westmoeson,  achter  de  ver  vooruitspringende  kaap  die  haar 
ten  westen  begrenst,  indien  de  wind  niet  te  zeer  uit  het  noorden 
wa^t,  in  eene  diepte  van  negen  h.  tien  vademen  een  veilige 
ankerplaats.  Voor  hot  overige  is  de  Welkomstbaai  met  tal  van 
eilandjes  en  riffen  bezaaid ,  onder  welke  laatste  vooral  de  Panters- 
riffen  gevaarlijk  zijn,  terwijl  vóór  den  ingang  der  baai  een  groote 
bank  is  gelegen. 

De  ver  vooruitspringende  Tandjong  Lesoeng  scheidt  de  Wel- 
komstbaai van  de  derde  baai  langs  Java'a  westkust,  die  onder 
den  naam  van  Peperbaai  bekend  is.  Zij  wordt  aan  de  andere 
zijde  begrensd  door  Tandjong  Tjarita  en  is  niet  veel  meer  dan 
eene  opene  reede,  terwijl  hare  ondiepte  haar  alleen  voor 
schepen  van  geringen  diepgang  bruikbaar  maakt.  De  kust  lange 
deze  baai  is  omstreeks  den  mond  der  Tji-Uman ,  die  zich  in  haar 
uitstort,  laag  en  moerassig. 

Yan  de  Peperbaai  af  strekt  zich  Java's  "Westkust  bijna  recht 
noordwaarts  met  eene  geringe  helling  naar  het  oosten  tot  aan 
do  vierde  punt,  Tandjong  Tjikocning  gehoeten,  waar  het  noor- 
delijke nauwste  gedeelte  van  Straat  Soenda  aanvangt.  Voorbij 
Tandjong  Tjikoening  vindt  men  nu  eerst  de  bekende  reede  van 


25 


Anjer ,  e«ne  goede  doch  open  liggende  ankerplaats  met  negen  va- 
demen water.  De  woningen  van  Anjer  steken  als  witte  stippen 
af  tegen  de  steile  tot  aan  den  top  begroeide ,  2500  voet  hooge  piek 
van  Anjer,  die  zich  daarachter  verheft.  Rondom  de  voorbijzeilendc 
schepen  verdringen  zich  hier  doorgaans  tal  van  prauwtjes  met  ver- 
versohingen  geladen,  als  een  eerste  welkomstgroet  van  Java'e 
vruchtbare  stranden  aan  den  uit  het  westen  komenden  vreem- 
deling. 

Op  de  reede  van  Anjer  volgt  weldra  een  kleine  baai,  door 
een  psiar  eilandjes  gedekt,  en  die  haren  naam  van  Merak-baai 
ontleent  aan  de  vele  pauwen  die  men  hier  aantreft,  in  de  taal 
van  Java  merak  geheeten.  Deze  baai  zou  nauwelijks  onze  aan- 
dacht verdienen,  indien  ook  zij  niet  eene  ongelukkige  vermaard- 
heid verschuldigd  was  aan  de  militaire  werken  op  het  grootste 
der  eilanden,  Poelo  Merak  genaamd,  tot  verdediging  van  Straat 
Soenda  op  last  van  Daendels  aangelegd.  Het  is  bekend  dat  de 
ontevredenheid  over  den  gedwongen  arbeid ,  in  die  ongezonde 
oorden  aan  de  bevolking  opgelegd,  eene  der  oorzaken  geweest 
is  van  de  onlusten  in  Bantam,  die  de  aanvankelijke  slooping  van 
dat  rijk  ten  gevolge  hebben  gehad. 

Van  Tandjong  Tjikooning  af  heeft  de  kust  eene  meer  bepaald 
noordoostwaartsche  strekking,  die  zich  ook  voorbij  de  Merak- 
baai  voortzet,  tot  dat  men  bij  Tandjong  Poetjoek  of  St.  Niko- 
laaspunt,  de  noordelijkste  punt  van  geheel  Java,  de  grens  tus- 
«chen  de  west-  en  noordkust  des  eilands  bereikt  heeft.  Zij 
is  eigenlijk  slechts  do  noordelijke  spits  van  het  door  Straat 
Boenda  on  de  Bantam  baai  gevormde  schiereiland,  dat  soms  met 
den  naam  van  Hoek  van  Bantam  wordt  bestempeld.  De  baai 
van  Bantam ,  dus  genoemd  naar  de  van  ouds  vermaarde ,  thans 
geheel  vervallen  hoofdstad  van  het  Bantamsche  (juister  Bantensche) 
rijk,  is  de  eerste  belangi-ijke  inham,  dien  men  aan  de  noord- 
kust  van  Java  ontmoet.  De  stad  ligt  in  't  midden  van  de  baai, 
die  aan  de  andere  zijde  door  Tandjong  Pontang  begrensd  wordt. 
Sedert  den  tijd  van  Bantams  luister  is  hier  alles  van  gedaante 
veranderd.  Het  blijkt  uit  de  oude  reisverhalen  dat  vroeger  de  stad 
zelve   en   de  muren  van    het  fort  Speehvijk  door  do  baren  der 


26 


wijde  baai  werden  bespoeld ,  en  ook  grootere  schepen  tot 
kort  onder  den  wal  konden  ankeren.  Thans  is  de  omvang  der 
baai  door  het  slijk  der  in  haar  uitmondende  rlTieren  en  door 
de  riffen  die  de  polypen  alom  rondom  de  in  haar  gelegen  eilandjes 
hebben  opgebouwd,  aanmerkelijk  beperkt;  een  breede  gordel  van 
moerassen  omzoomt  het  zuiden  der  baai  en  scheidt  Bantam  van 
zee;  grootere  schepen  kunnen  niet  langer  een  ankerplaats  ^nnden , 
daar  de  diepte  niet  meer  dan  vier  vademen  bedraagt,  en  alles 
voorspelt  dat  weldra  de  baai  van  Bantam  alleen  nog  in  de  ge- 
schiedenis een  plaats  zal  behouden.  De  schadelijke  uitdampingen 
der  moerassen  hebben  een  groot  deel  der  bevolking  langzamer- 
hand  van  het  strand  der  baai  verdreven ,  en  zijn  oorzaak  geweest 
dat  de  zetel  des  bestuurs  naar  het  dieper  landwaarts  gelegene 
Serang  is  verlegd. 

Van  de  veelvuldige  eilandjes  die  voor  en  in  de  baai  van  Ban- 
tam verspreid  liggen ,  is  het  voornaamste  Poelo  Pandjang  of  het 
Lange  eiland,  aan  hare  noordwestelijke  invaart  gelegen.  Dit  ei- 
land bestaat  uit  koraalsteen,  die  veel  tot  kalk  gebrand  wordt, 
is  een  uur  lang  en  een  half  uur  breed ,  en  is  bewoond  door  oene 
bevolking  van  ongeveer  300  zielen ,  uit  verschillende  eilanden 
van  den  Archipel  samengevloeid,  maar  waaronder  eene  vestiging 
van  Boegineesche  kooplieden  de  eerste  plaats  bekleedt.  De  aan- 
slijking  gepaard  met  de  vlijt  der  bevolking  heeft  den  bodem 
vruchtbaar  gemaakt ,  maar  het  gebrek  aan  goed  water  is  oorzaak 
dat  de  bewoners  morsig  zijn  en  aan  huidziekten  lijden. 

Van  Tandjong  Pontang  oostwaarts  opvarende  ontmoet  men 
eerst  de  uitstekende  punt  Tandjong  Kaik  en  vervolgens  den 
hoek  Oentoeng  Djawa  (Java's  heil),  die  de  westelijke  grens 
vormt  der  baai  van  Batavia,  gelijk  de  hoek  van  Krawang  de 
oostelijke.  Op  grooteren  of  kleineren  afstand  van  de  kust  liggen 
eene  menigte  kleine  eilanden,  meerendeels  koraalrotsen  raet 
altijddurend  groen  bedekt ,  en  niet  of  slechts  tijdpirjk  dour  in- 
samelaars  van  agar-agar  en  tripang  bewoond.  Ofschoon  deze  ei- 
landen, dikwijls  onder  zeer  zonderlinge  namen  ,  zooale  Menschen- 
eter-eiland,  Groot  en  Klein  Kombuis,  enz.,  aan  de  zeelieden 
wel  bekend   zijn,  verdienen  zij  in  onze  beschrijving  geene  opzet- 


27 

telijke  vermelding.  Dit  is  echter  het  geval  wel  met  het  eiland 
Onrust,  door  de  inlanders  Poelo  Kapal  of  Scheepsèiland  genoemd, 
en  aan  de  westelijke  invaart  der  baai  van  Batavia  gelegen. 
Dit  eiland  was  de  groote  scheepstimmerwerf  en  het  voorname 
tuighuis  der  Oost-indische  Compagnie ,  waar  men  alle  werktiiigen 
en  materialen  bijeen  vond,  om  de  grootste  schepen  even  gemak- 
kelijk als  in  het  vaderland  te  herstellen ,  en  zelfs  des  noods  ge- 
heel nieawe  te  bouwen.  M^i  vond  er  groote  zaagmolens,  een 
ruimen  vijver  om  het  hout  in  te  bergen,  zware  kranen  om  de 
schepen  meé  op  sijde  te  wenden,  en  tot  bevei%ing  een  onre- 
gelmatig, uit  vijf  bastions  samengesteld  fort.  De  werklieden  be- 
stonden deels  uit  slaven  en  ballingen,  deels  uit  zoogenaamde 
vrgen,  die  echter  zelden  verlof  kregen  om  naar  Batavia  te  gaan, 
en  aan  een  streng  toezicht  van  den  kant  des  bevelhebbers  on- 
derworpen waren.  De  bedrijvigheid  die  hier  heerschte ,  wordt  door 
de  Harre  in  zijne  dichterlijke  beschrijving  van  Batavia  tamelijk 
levendig  in  de  volgende  regelen  geschetst: 

>0  diertiaar  eihnd 

Dm  't  tUn  «roeit  en  sluft  en  eeawig  onrnit  ia. 

Daar  zdfa  de  naofat  verstuift  en  hare  daiatemis, 

Ala  doiiend  itemmen  en  ontëlbre  faamenlagen 

De  Bon,  als  i66t  den  tQd,  oit  's  werelds  kimmen  jagen. 

Hier  sloopt,  bier  bouwt,  bier  klatst,  hier  Toegt  men  in  't  verband; 

De«r  staat  het  xeegevaart  door  heet  harpais  in  brand. 

't  Javaansebe  strand  weergalmt  door  zulk  eoi  woest  geKhater, 

Op  vleugels  van  den  wind  gerlogen  over  't  water. 

De  zwarte  Fekpnnt')  blaakt  door  een  onleichbren  gloed. 

De  smook  vervult  de  luebt,  de  bijl  en  dissel  woedt, 

Sloopt  bosch  bfj  bosacben  nit  al  de  oostersche  waranden. 

Een  berg  van  ^jzer  nit  de  noordeiyke  landen 

Verdwynt  hier  uit  het  oog.  Een  stroom  van  pek  en  teer 

Vloeit  langs  het  eiland,  dat  gestadig  vraagt  om  meer. 

Men  sleept ,  men  torscht  alom  met  Inlkën ,  sparren ,  deelen  , 

Hrt  «-oelt  en  snort  rondom  de  wondre  zeekasteelen , 

Of  al  de  wereld  bier  alleen  in  arbeid  was.» 

Doch  van  al  dien  luister  bleef  weinig  over  na  het  bezoek  dat 
in  1800  door  een  Britsch  eskader ,  onder  bevel  van  kapitein  Ball, 


'}  £00  noemde  men  .eca  der  bolwiuken,  waarin  -het  pek  gekookt. werd. 


28 


de  reede  van  Batavia  gebracht  weitL  Toen  de  Engelschen, 
BA  MB  Terblgf  Tan  derdehajye  maand,  door  gebrek  aan  leeftocht 
oi  atoffte  onder  de  bemanning  genoodsaakt  werden  de  blokkade 
op  te  brdcen,  kenmerkten  sy  hon  Tertrek  door  eene  daad  van 
doeUooa  Tandalismus,  daar  zij  niet  alleen  de  battergen,  maar 
ook  de  woon-  en  pakhuizen ,  molens  en  wcrren  en  zel&  de  fraaie 
kerk  Taa  Onrust  in  een  puinhoop  verkeerden. 

De  Oomremeur-Oeneral  van  der  Capellen  deed  in  de  jaren 
1823  tot  1825  het  maritiem  établissement  op  Onrust  herstellen, 
en  er  op  nieuw  magazijnen,  tinunerwerven  en  woonhuizen  voor 
ambtenaren  oprichten,  en  in  1848  werd  de  inrichting  van  een 
driJTend  droog  dok  aldaar  in  overweging  genomen ,  dat  echter 
eerst  in  1856  tot  stand  kwam.  Dit  droog  dok  was  op  Java  zelf 
door  de  scheepsbouwmeesters  II.  Browne  en  C*.  te  Dasoon  bij 
Lasêm  vervaardigd.  De  arbeid  wordt  op  Onrust  nog  altijd  voor  een 
groot  deel  door  veroordeelden  verricht.  Het  eiland  gaat  voort  goede 
diensten  aan  de  marine  te  bewijzen,  maar  heeft  toch  nooit 
geheel  het  vroeger  gewicht  herkregen,  deels  omdat  het  verblijf 
aldaar  voor  de  gezondheid  schadebjk  wordt  geacht,  deels  omdat 
het  marine-établissemcDt  te  Soerabaja  allengs  zoo  groot  gewicht 
heeft  erlangd ,  dat  Onrust  tot  den  rang  van  een  hulpwerf  en 
hulpatelicr  is  verlaagd. 

De  baai  van  Batavia  is  ruim  genoeg  om  1200  schepen  te  be< 
vatten  en  wordt  door  de  groote  menigte  eilandjes  die  er  in  en 
vóór  liggeu,  tegen  hevige  windvlagen  beschut,  ofschoon  toch  in 
den  westmoeson  wel  eens  schepen  van  hunne  ankers  geslagen 
worden.  Aan  de  meeste  dezer  eilandjes  hebben  onze  voorouders, 
7^0  gehecht  aan  hunnen  geboortegrond,  de  namen  van  vaderlandsche 
steden  gegeven ,  waarbij  zij  veel  beter  dan  bij  de  inlandsche  na- 
men bekend  zijn.  Zoo  vindt  men  hier  een  Middelburg,  Amster- 
dam ,  Rotterdam ,  Schiedam ,  Pumierend ,  Haarlem ,  Hoorn ,  Edam , 
Alkmaar,  Enkhuizen  en  Leiden.  Van  deze  eilandjes  geldt  in  het 
algemeen  hetzelfde ,  wat  boven  over  die  bewesten  Oentoeng  Djawa 
werd  opgemerkt. 

Over  dat  gedeelte  der  baai  dat  wij  als  de  reede  van  Batavia 
kunnen  beschouwen,  zullen  wij  nader  spreken,  wanneer  wij  tot 


29 


ée  beschrijving  der  hoofdstad  van  Nederlandach  Tndië  zijn  gena- 
derd- Genoeg  zij  het  hier  aan  te  merken,  dat  over  hare  onge- 
zondheid en  toenemende  omveiligheid  gedurige  klachten  worden 
vernomen  en  dat  grootsche  ontwerpen  tot  hare  verbetering  wor- 
den gekoesterd,  die  echter  nog  ver  van  de  uitvoering  verwij- 
derd zijn. 

"Wij  vervolgen  van  den  hoek  van  Krawang  onzen  tocht  eerst 
oostwaarts  tot  Oedjong  Sedari,  dan  meer  zuidoostwaarts  tot 
aan  den  hoek  van  Pamanoekan,  ten  westen  waarvan  zich  een 
inham  vormt,  de  bocht  van  Tjiasem  geheeten,  die  eene  vrij 
goede  ankerplaats  in  zes  vademen  diepte  oplevert.  Van  den  hoek 
van  Pamanoekan  gaan  wij  in  nagenoeg  dezelfde  richting  voort, 
totdat  wij  den  ver  noordwaarts  uitstekenden  hoek  van  Indra- 
majoe  ontmoeten,  die  wederom  aan  zijne  westzijde  aan  schepen 
van  geringen  diepgang  in  de  bocht  van  Indramajoe  eene  anker- 
plaats biedt.  De  gansche  kust  van  den  hoek  van  Erawang  tot 
den  hoek  van  Indramajoe  is  laag,  vlak,  moerassig,  met  strand- 
bosschen  bedekt. 

Van  den  hoek  van  Indramajoe  af  is  de  strekking  der  kust 
bijna  recht  zuidoostwaarts  tot  Oedjong  Tanah,  en  van  daar  nog 
meer  zuidwaarts,  zoodat  zij  eene  belangrijke  binnenwaartschc 
buiging  maakt.  Hieraan  beantwoordt  eene  dergelijke,  ofschoon 
kleinere,  bij  de  Penandjoeng-baai  aan  de  zuidkust,  en  daar  van  die 
inbuigingen  af  beide  kusten  oostwaarts  met  slechts  een  geringe  hel- 
ling naar  het  zuiden  in  nagenoeg  parallelle  lijnen  voortloopen ,  vormt 
zich  hier  het  smalle  middengedeelte  van  Java,  dat  aan  de  beide 
zijden  door  een  meer  massief  gedeelte  wordt  begrensd.  Aan  de 
noordzijde  begint  de  kust  weder  noordoostwaarts  op  te  loopen 
by  Samarang,  terwijl  hare  strekking  vervolgens  allengs  nog 
meer  recht  noordwaarts  wordt  tot  bij  Oedjong  Djati.  Uit  het  ge- 
zegde volgt ,  dat  zich  van  Oedjong  Tanah  tot  Oedjong  Djati  een 
oitgestrektc  inham  der  zee  vormt,  die  het  gansche  smalle  mid- 
dengedeelte van  Java  beapoelt.  Langs  dien  ganschen  inham  vindt 
men  geene  eigenlijke  baaien,  maar  alechta  kleine  bochten,  die 
doorgaans  geheel  open  reeden  vormen.  De  eerste  ia  die  van 
Tjeribon,  welke,  daar  ze  aan  de  westzijde  van  den  groeten  inham 


30 


ten  zuiden  van  Oedjong  Tanah  ligt,  en  ten  noorden  der  stad 
een  rif  oostwaarta  in  zee  uitsteekt,  tegen  den  westmoeson  is 
beschut.  Prauwen  van  niet  te  groeten  diepgang  kunnen  er  dicht 
bij  den  wal  ankeren ,  doch  de  bank  die  zich  sedert  jaren  TÓór 
het  havenhoofd  gevormd  heeft,  brengt  eene  branding  te  vreeg, 
die  het  uitvaren  met  gevaar  doet  vergezeld  gaan. 

Yan  de  reede  van  Tjeribun  de  kustlijn  oostwaarts  volgende, 
ontmoet  men  de  landpunten  of  ocdjongs  Fangerangan,  Losari 
en  Brebes,  daarna  de  opene  en  ondiepe  reede  van  Tagal,  ver- 
volgens de  hoeken  Pamalang  en  Weleri,  waartusschen  de  even- 
eens open  reede  van  Pekalongan  ligt,  dan  op  de  hoogte  van 
Kendal  den  hoek  Karang  Woelan,  en  eindelijk  de  weder  geheel 
ongedekte  reede  van  Samarang,  die  door  haren  slechten  anker- 
grond  en  sterke  branding,  waardoor  vooral  in  den  westmoeson 
Tele  ongelukken  veroorzaakt  worden ,  zulk  eene  treurige  berucht- 
heid heeft  erlangd.  Over  de  werken  tot  verbetering  waarmede 
men  zich  in  de  laatste  jaren  bezig  houdt,  vinden  wij  elders 
gelegenheid  te  spreken. 

Langs  de  oostzijde  der  groote  bocht  is  de  kust  weinig  geac- 
cidenteerd  tot  dat  men  Oedjong  Boegel  heeft  bereikt ,  weldra  gevolgd 
door  Oedjong  Samat  en  Oedjong  Koeniran ,  die  dezuider-en  noorder- 
grens  vormen  van  de  bocht  van  Djapara.  Deze,  gedekt  door  de  eiland- 
jes Pandjang  en  Telok,  bood  vroeger  zelfs  aan  groote  schepen 
eene  veilige  ankerplaats  aan ,  doch  is  thans  door  de  aanhou- 
dende werkzaamheid  der  polypen  zoo  ondiep  geworden ,  dat  goen 
schip  meer  achter  die  eilandjes  kan  ankeren ,  en  men  zelfs  beweert 
dat  men  den  afstand  tusschen  de  kust  en  Poelo  Telok  zou  kunnen 
doorwaden.  Een  tweede  bocht,  doch  van  geen  beteckenis  hoege- 
naamd ,  vormt  zich  een  weinig  meer  noordwaarts ,  tusschen  Oedjong 
Piring  of  Miring  en  de  reeds  genoemde  Oedjong  Djati ,  vanwaar 
de  kust  bijna  cirkelboogvormig  omloopt  tot  aan  Oedjong  Batoe, 
de  noordelijkste  punt  van  het  schiereiland  dat  de  reaidentje 
Djapara  vormt.  Tegenover  dezen  hoek  ligt  het  eiland  Mandalike, 
een  begroeid,  door  gevaarlijke  klippen  omgeven  koraaleiland 
van  een  paal  in  don  omtrek^  als  achuilplauts  van  zeeroovers 
berucht. 


31 


"Van  Oedjong  Batoe  loopt  de  kust  oostwaarts  met  eene  geringe 
neiging  naar  het  zuiden  tot  een  tweede  Oedjong  Boegel ,  het 
punt  in  het  eerste  hoofdstuk  bedoeld ,  toen  wij  do  grootste  breedte 
vivn  Java  vonden  aangewezen  door  een  lijn ,  die ,  de  lengteas  des 
eilands  rechthoekig  snijdende,  van  Oedjong  Boegel  naar  de  zuid- 
kust wordt  getrokken.  Van  dezen  hoek  Boegel  loopt  nu  de 
kustlijn  weder  in  een  naar  binnen  gekeerden  cirkelboog  zuid- 
oostwaartB  om  en  vormt  daarna,  zich  recht  oostwaarts  voortzet- 
tende, de  reede  van  Kembang,  die  door  de  vele  koraaleilaudjes 
met  riflfen  en  banken  gevaarlijk  wordt  gemaakt.  Een  weinig 
verder  steekt  noordwaarts  de  hoek  van  Boendoe  lirang  uit,  en 
vandaar  loopt  de  kustbjn  in  over  het  algemeen  oostzuidoos- 
telgke  richting  voort  tot  aan  Oedjong  Pangka  of  den  hoek  van 
Sidajoe,  aan  den  ingang  der  straat  van  Madoera.  In  de  ruimte 
tusschen  beide  laatstgenoemde  hoeken  verdienen  alleen  de  land- 
punten  Auer-auer,  Batoe  Sa  wang  en  Pakis  opmerking,  met  de 
tusschen  de  beide  eerstgenoemde  gelegen  reede  of  bocht  van 
Toeban,  die  in  vijf  vademen  waters  eene  goede  ankerplaats 
oplevert. 

Wij  zijn  thans  in  de  bcBchnjving  van  Java's  kustlijn  tot  een 
merkwaardig  punt  genaderd ,  het  gedeelte  dat  de  zeeëngte 
omzoomt,  die  het  hoofdeiland  van  Madoera  scheidt.  De  algemeene 
richting  dezer  zeeëngte  is  eerst  zuid-  en  dan  oostwaarts.  De 
ingang  bevindt  zich  tusschen  Oedjong  Pangka  aan  de  Javaan- 
8obe  en  Tandjong  Wodon  aan  de  Madoereeaehe  zijde,  en  heeft 
eene  breedte  van  omstreeks  30  kilometers.  Doch  deze  mond  der 
straat  verengt  zich  allengs,  totdat  hij  bij  den  hoek  van  Menari, 
waar  tegenover  op  Madoera  Oedjong  Piring  ligt,  plotseling 
overgaat  in  het  zoogenaamde  ''Nauw".  Vóór  den  ingang  van  het 
Nauw  bouwde  de  Maarschalk  Dacndels  op  een  rotseïlandje ,  Poelo 
Heuari  geheeten,  het  fort  Lodewijk,  later  tot  fort  Oranje,  nog 
later  tot  fort  Erfprins  herdoopt,  doch  in  1857  geslecht,  omdat 
het  alle  militaire  waarde  verloren  hadL 

Het  Nauw  zal  aan  zijn  ingang  omstreeks  vijf  kilometers  breed 
zijn,  en  wordt  nog  nauwer  tusschen  Tandjong  Sawoe  en  Tan- 
djong Boeloe ,  waar  de  kusten  van  Java  en  Madoera   het  meest 


32 


iot  elknnder  naderen.  Daarna  verbreedt  het  zich  vrij  aanmerkel^k , 
maar  wordt  weder  smaller  bij  Grësik  (Grissee)^  dat  echter  eene 
▼eilige  reede  heeft,  waar  7  tot  11  vademen  water  staan.  Hier 
neemt  het  Nauw  de  oostwaartsche  richting  aan ,  en  vormt  aan  zijne 
zuidzijde  in  de  moerassige  kust  eene  zandige  bocht,  die,  daar  ze 
geheel  door  Madoera  gedekt  wordt,  aan  de  hier  liggende  stad 
Soerabaja  eene  bijzonder  veilige  reede  verschaft.  Tegenover  de 
stad  ligt  op  de  Madocreeschc  kust  Kamal,  de  gewone  landiags- 
plaats  Toor  hen  die  naar  het  kleinere  eiland  oversteken,  en 
waar  een  lang  zeehoofd  is  uitgebouwd.  Het  Nauw  vervolgt  nu 
zijne  richting  oostwaarts  tot  aan  den  hoek  van  Gendjeran,  waar 
de  kust  van  Java  tianmerkelijk  zuidwaarts  terugwijkt ,  en  dus 
de  sterke  versmalling  van  het  eiland  naar  den  Oosthoek  heen  ont- 
staat, die  het  meest  zichtbaar  is  op  de  hoogte  van  Probolinggo, 
dewijl  zich  hier  ook  aan  de  zuidkust  eene  niet  onbelangrijke 
binnenwaartsche  bocht  vormt.  Tegenover  den  hoek  van  Gendjeran 
ligt  op  de  zuidkust  van  Madoera  de  Roode  Hoek.  Het  is  hier  dat 
het  Nauw  overgaat  in  den  zoogenaamden  Trechter,  een  naam 
die  geheel  aan  den  allengs  breeder  wordenden  vorm  beantwoordt, 
en  vervolgens,  van  den  mond  der  Kali  Pórong  af,  in  het  ruime 
vaarwater,  dat  in  meer  beperkten  zin  de  Straat  wordt  genoemd 
en  geacht  wordt  te  eindigen  bij  Tandjong  Tjina,  de  verst  noord- 
waarts uitstekende  punt  van  Oost-Java.  Langs  hare  noordzijde 
strekt  zich  de  zuidkust  van  Madoera  nagenoeg  recht  oostwaarts 
uit  tot  aan  Tundjong  Gimian  of  den  Hoek  van  Pamakasan, 
doch  van  daar  af  wijkt  zij  met  twee  bochten,  door  Tandjong 
Pagar  Batoe  van  elkander  gescheiden,  noordwaarts  terug, 
tot  zij  zich  met  de  bijna  recht  loopende  noordkust  in  Tandjong 
Lapa,  het  oostelijk  uiteinde  van  Madoera,  vereenigt.  Vóór  de 
noordelijkste  dezer  bochten  ligt  het  eiland  Poeteran  of  Takngoe , 
dat  24  vierkante  palen  groot  is  en  32  dessa's  telt ,  en  waarvan 
het  oostelijk  uiteinde  juist  tegenover  Tandjong  Tjina  ligt  en 
geacht  kun  worden  aan  de  noordzijdo  de  grens  der  Straat  uit  te 
maken.  Aan  de  Javaanschc  zijde  verdienen  langs  de  Straat  de 
volgende  punten  opmerking :  de  reede  van  Pasoeroean ,  die  eene 
zeer   ongelijke    diepte   heeft,    Tandjong   Rangan,   de  reede  van 


33 


robolinggo ,  Tandjong  Bedoelan ,  de  bocht  van  Besoeki ,  die 
eene  veilige  reede  oplevert ,  schoon  wegens  hare  geringe  diepte 
groote  schepen  op  aanmerkolijken  afstand  van  den  wal  moeten 
ankeren,  Tandjong  Petjaron  en  de  bocht  van  Panapoekan,  die 
in  negen  vademen  diepte  eene  goede  ankerplaats  biedt.  In  de 
Straat  liggen  nabij  de  kust  van  Madoera  de  eilanden  Poelo  Kam- 
biug,  Gili  lladja,  Oili  Genting  en  Gili  Loewak,  waarvan  de 
twee  voorlaatste  eenige  dessa's  bevatten,  en  aan  de  Javaansche 
zijde  het  eiland  Ketapan  vóór  de  reede  van  Probolinggo. 

Er  is  geen  gedeelte  van   Java's  kust  dat  bij  mensclien  geheu- 
genis   zulke    belangrijke   veranderingen    heeft  ondergaan ,  als  de 
zoom  langs  het  Nauw  der  straat  van  Madoera.  Het  eiland  Madoera 
vertoont    uit    geologisch    oogpunt    groote    overeenkomst    met  de 
naastbijgelegen  deden  van  bet  hoofdeiland ;  het  is  er  door  harde 
onderzeesche  banken,  waardoor    echter   de  stroom  eene  geul  ge- 
graven heeft,  mede  verbonden.  De  overlevering  leert,  en  waar- 
schijnlijk  te  recht,  dat  beide  eenmaal  één  geheel  hebben  uitge- 
maakt  en   dat  geweldige  opheffingen  van  den  bodem  eene  kloof 
hebben   doen  ontstaan ,  die ,  tot  beneden  het  niveau  der  zee  ge- 
daald, aan    Straat   Madoera   het  aanzijn  heeft  gegeven.  Maar  de 
krachten  der  natuur ,  die  de  scheiding  hebben  tot  stand  gebracht , 
zijn  ook  werkzaam  tot  herstel  der  vcrceniging.  De  twee  voornaamste 
rivieren  van  Java,  de  Solo  en  de  Brantas,  ontlasten  zich  in  de 
Straat,    en   vernauwen    gedurig   haar    bed    door  het  slib  dat  zij 
afvoeren.    Dat   de   kloof  in   vroeger  eeuwen  veel  breeder  is  ge- 
weest en  uitgestrekte  zeeboezems  tot  diep  in  het  binnenland  van 
Soerabaja  doordrongen,  leert  ons  zoowel  de  gesteldheid  van  den 
bodem ,    als   de   geschiedenis ,   die  ons  meldt  dat  de  oude  hoofd- 
stad Madjapahit,  wier  ruïnen  thans  nog  in  de  nabijheid  van  Madja- 
kërtl ,  meer  dan  40  palen  binnenslands ,  te  zien  zijn ,  eenmaal  iian 
zee  heeft  gelegen.  Maar  ook  nog  in  onze  dagen  zetten  hier  de  na- 
tuurkrachten haren  noesten  arbeid  voort ,  en  worden  gedurige  ver- 
anderingen gebracht  in  den  loop  der  geulen,  waardoor,  te  mid- 
den van  het  bezonken  land,  de  scheepvaart  zich  een  weg  baant 
naar  Soerabaja  on    Gresik. 

Aan    den  anderen  kant  heeft  de  hand  des  menschen  ook  hier 

3 


34 


de  natuur  geworsteld  en  ze  gedwongen  althans  tijdel^k  voor 
'den  haar  besturenden  wil  te  bukken.  Kort  vóór  de  komst  van 
Daendels  in  Indië  was  de  vijaod  met  zijne  oorlogsbodems  de 
Straat  binnengedrongen  om  onze  zeemacht  te  vernielen.  Om  dit 
roor  het  rervolg  te  verhinderen ,  deed  hij  in  ongelooflijk  korten 
tijd  het  reeds  vermelde  fort  Lodewijk  als  uit  de  baren  verrijzen. 
Het  lag  vóór  den  mond  der  rivier  van  Solo  in  1 8  voeten  water , 
fn  de  positie  was,  met  het  oog  op  het  vaarwater,  zoo  voortref- 
felijk gekozen,  dat  de  schepen  die  den  mond  der  Straat  inkwa- 
men ,  van  Oedjong  Pangka  recht  op  het  fort  aanloopen ,  een  derde 
van  zijn  omtrek  omzeilen  en  zich  alzoo  geruimen  tijd  aan  het 
vuur  zyner  batterijen  blootstellen  moesten ,  terwijl  een  enkel  red- 
deloos geschoten  schip  genoeg  waa  om  den  toegang  voor  alle 
andere  te  versperren.  Doch  reeds  weinige  jaren  na  den  aanleg 
van  het  fort  begon  zich  aan  den  mond  der  Solo-rivier  een 
modderbank  te  vertoonen ,  die  hand  over  hand  toenam ;  het  ei- 
land was  bij  laag  water  reeds  aan  den  vasten  wal  verbonden , 
en  ook  beoosten  het  eiland  zag  men  de  diepte  van  het  vaarwater 
op  onrustbarende  wijze  afnemen.  In  1 8 1 8  kouden  nog  de  zwaarste 
schepen  ter  reede  van  Soerabaja  ten  anker  komen;  in  1825 
was  men  leed.s  genoodzaakt  voor  schepen  van  groot  charter  op 
hoog  en  laag  tij  acht  te  geven;  in  1835  bespeurde  men  een 
sterke  toeneming  van  den  modder-afvoer,  omdat  vele  landen 
langs  de  oevers  der  rivier  in  cultuur  waren  gebracht,  en  de 
tot  dat  einde  losgeworkte  grond  door  do  zware  regens  werd  af- 
gespoeld. De  vastere  deelen  droegen  bij  tot  den  aanwas  der 
bank,  die  zich  nu  ook  oostwaarts  van  het  fort  begon  voort  te 
zetten,  terwijl  het  slib,  door  de  sterke  stroomen  in  de  Straat  deels 
naar  buiten  deels  naar  binnen  gesleept,  zich  in  het  vaarwater 
vastzette  en  de  eenmaal  diepe  geul  die  van  Oedjong  Pangka  naar 
het  fort  voerde,  slechts  voor  kleine  vaartuigen  bruikbaar  liet. 
Wel  ha<l  zich  te  gelijker  tijd  moor  oostwaarts  allengs  een  nieuwe 
geul  gevormd ,  die  nu  tot  vaarwater  voor  grootore  schepen  diende. 
Aïaur  de  geweldige  toeneming  der  bank,  in  weerwil  van  den 
sterk  in-  en  uitloopenden  stroom,  moest  ieder  de  overtuiging 
geven   dat  hier  eene  noderplofiing  van  vaste  stoffen  plaats  had, 


9S 


die  het  afvoerverraogen  der  stroümen  verre  overtrof,  en  welhaast 
den  toegang  tot  Soerabaja  van  de  noordzijde  geheel  zou  versperren ; 
en  even  duidelijk  waa  het  dat  alleen  de  Öolo-rivier  do  oorzaak 
van  het  verschijnsel  kon  wezen.  Men  kwam  daarom,  na  velerlei 
overleg,  op  het  denkbeeld  om  den  mond  der  rivier  geheel  af  te 
sluiten  ter  plaatse  waar  ze ,  toen  het  fort  werd  a^mgelegd ,  in  zee 
viel ,  en  haar  een  nieuwen  loop  te  geven ,  met  uitmonding  benoorden 
de  reeds  verharde  niodderbank.  Door  don  aanleg  dezer  werken  is 
het  doel  volkomen  bereikt  j  de  Solo-rivier  kan  thans  niot  langer 
tot  verderf  van  het  vaarwater  medewerken ,  en  moet  die  taak 
alleen  aan  de  Brantus  overlaten,  en  de  sterke  stroomen  door  de 
werking  van  eb  en  vloed ,  geholpen  door  de  moesons ,  te  weeg 
gebracht,  en  die  in  snelheid  en  kracht  toenemen,  naarmate  het 
bed  der  Straat  door  landaanwaa  nauwer  wordt,  schijnen  sterk  ge- 
noeg om  nog  gedurende  minstens  een  paar  honderd  jaren  den 
weg  uit  het  noordon  naar  Soerabaja  open  te  houden  en  het  behoud 
der  schoone  maritieme  positie  van  die  plaats  te  waarborgen. 
De  toegang  tot  Soerabaja  door  den  Trechter  schijnt  minder 
door  gevaren  bedreigd  te  worden;  echter  is  ook  hier  het  wa- 
ter ten  deele  zeer  ondiep  en  moet  de  scheepvaart  van  geulen 
g<ebruik  maken,  die  bij  de  namen  van  het  Oude  vaarwater,  het 
Middel  vaarwater  en  Jansen's  vaarwater  bekend  zijn. 

Wij  vervolgen  thans  onze  denkbeeldige  kustvaart  van  Tan- 
djong  Tjina  tot  Java's  noordoosthoek,  de  steile  en  klippige  kaap 
Sedano,  langs  de  uitstekende  punten  Tandjong  Tjangkir  en  Tan- 
djong  Loemoet.  Op  eenigen  afstand  van  laatstgenoemde  ligt  het 
bekende  rif,  dat  de  inlanders  Karang  Mas,  de  Europeanen 
Meinderts  Droogte  noemen ,  en  dat  altijd  boven  water  blijft  met 
eene  verhevenheid  die  zich  op  een  afstand  als  ecu  oude  boom- 
stam vertoont.  Kaap  Sedano  omvarcnde ,  krijgen  wij  een  schoon 
gezicht  op  het  prachtig  hoogland  van  Java's  oostkust.  Deze  kust 
volgende  langs  Tandjong  Tjandibung  en  Tandjong  Menang,  be- 
vinden wij  ons  welhaast  voor  den  ingang  vau  Straat  Bali,  welke 
zeeëngte  reeda  in  het  eerste  hoofdstuk  beschreven  werd.  Bijzon- 
^r  Terdient  in  deze  straat  nog  do  baai  van  Pampang  of  Blam- 
bangan   onze  aandacht ,  dio ,  gedekt  door  de  smalle  landtong  van 


36 


den  berg  Ikan,  die  baar  aan  de  èéne  zijde  begrenst,  en  op  een 
goeden  ankergroud  met  gelijkmatig  afnemende  diepte  bogende, 
eene  veilige  ligplaats  aan  iolandsche  vaartuigen  biedt.  Zij  zal 
ongeveer  twee  k  drie  kilometers  breed  zijn  en  loopt  een  tiental 
kilometers  landwaarts  in.  Aan  haren  noordwestelijken  ingang  ligt 
een  parelbank,  die  echter  slechts  pnrelen  van  geringe  waarde 
oplevert. 

Waimoer  wij  de  baai  van  Pampang  en  hot  zich  langs  haar 
uitstrekkende  voorgebergte  voorbij  zijn,  raaakt  de  zee  nog  ecne 
kleine  landwaartsehe  bocht ,  begrensd  door  Tandjong  Kebon ,  en 
die,  te  zamen  met  do  reeda  genoemde  Pampang-baai  en  de 
Oradjakan-baai  aan  de  zuidkust,  de  smalle  landtong  vormt,  waar- 
door het  schiereiland  Blambangan,  Java'a  zuid-oostelijke  uithoek , 
en  de  tegenhanger  van  den  zuid-westelykon ,  dien  wij  in  den 
aanvang  onzer  kustvaart  leerden  kennen ,  met  het  overige  des 
eilands  verbonden  is.  Ook  hier,  gehjk  op  het  andere  schiereiland , 
is  alles  wildernis  en  ondoordringbaar  bosch,  en  gelijk  daar  de 
op  zich  zelf  staande  Goenong  Pajoeng  verrijst,  trekt  bier  het 
geïsoleerde  rotsgebergtc  Goenong  Proowa  de  aandacht.  De  vorm 
van  het  schiereiland  is  bijna  rond,  ofseboon  met  ecnige  kleine 
inhammen  en  uitstekende  punten.  Onder  de  eerste  verdient  de 
baai  van  Banjoebiroe  aan  de  andere  z[jde  van  Tandjong  Kebon 
vermelding,  onder  de  laatste  Java's  Oosthoek  of  Tandjong  Koe- 
toer en  Java's  Zuidhoek  of  Tandjong  Karang  Tambak,  de  oos- 
telijkste en  zuidelijkste  punten  van  geheel  Java,  zoowel  als  van 
het  schiereiland,  en  aan  de  westzijde  do  scherpe  punt  Tandjong 
Pondok  asem ,  waardoor  de  baai  van  Gradjakan  ten  oosten ,  ge- 
lijk door  Tandjong  Gabock  of  Widodaren  ten  westen,  begrensd 
wordt.  Aan  deze  baai  wonen  te  Gradjakan  eenige  Mandareezen 
en  Boegineezen ,  die  zich  met  het  visschen  van  parelen  en  andere 
zeeproducten  generen. 

Met  deze  baai  vangen  wij  de  beschrijving  van  Java's  zuid- 
kust aan,  die  in  voorkomen  on  karakter  geheel  van  de  noord- 
kust  verschilt.  Terwijl  deze  laatste  doorgaans  laag  en  moerassig 
is,  uit  aangeslibde  gronden  gevormd,  en  mot  zacht  afloopend 
strand,    is   de   zuidkust   bijna    overal    steil  en    rotsig,  omzoomd 


37 


door  klippen  vou  opgestuwde  koraalkalk,  waarop  de  wateren 
des  Indischcn  Oceaans  met  hevige  branding  breken.  Terwijl  de 
noordzijde  schier  overal  op  eenigen  afstand  van  de  kust  eeno 
goede,  ofschoon  slechts  in  enkele  gevallen  voor  alle  winden  be- 
schutte reede  aanbiedt,  kunnen  aan  de  xuidzijde  slechts  op  enkele 
plaatsen  schepen  van  eenigen  diepgang  ankeren.  "Wel  vindt  men 
er  een  verbazend  aantal  kleine  baaien,  maar  ze  zijn  veelal  te 
ondiep  en  te  klippig  om  eenigen  belangrijken  dienst  aan  de 
scheepvaart  te  kunnen  bewijzen.  Daarom  is  een  deel  der  zuid- 
kust ook  betrekkelijk  slechts  weinig  bekend ,  zoodat  voor  inham- 
men en  landpunton  de  namen  op  onze  kaarten  nu  eens  geheel 
ontbreken ,  dan  weder  zeer  verschillend  of  althans  met  verschillende 
spelling  worden  opgegeven.  Itet  is  dus  niet  zonder  schroom  dat 
ik  de  taak  aanvaard  om  de  zuider-kuBtlijn  van  Java  te  bcBchnjven. 

Van  de  baai  van  Grradjakan  af  is  de  strekking  der  kust  aan- 
vankelijk westwaarts ,  ofschoon  sterk  geaccidenteerd.  Op  Tandjong 
(Jaboek  volgt  Tandjong  Bedahan ,  dan  een  inham  die  de  bocht 
van  Gehang  genoemd  wordt,  vervolgens  Tandjong  Meirah,  de 
kleine  maar  diepe  bocht  van  Póntjamaja,  de  nog  kleinere  in- 
hammen Betiri  en  Soekamade ,  en  voorts  Tandjong  Pamisan ,  dio 
aan  de  oostzijde  de  grootere  baai  van  Radjakwesi,  bij  Junghuhn 
baai  Pasir  Pendek  geheeten,  bepaalt. 

Reeds  van  Tandjong  Meirah  af  buigt  zich  de  kustlijn,  behou- 
dens de  veelvuldige  kleine  inhammen,  in  het  algemeen  met  een 
zachte  noordwestelijke  helling  binnenwaarts  tot  aan  Tandjong 
Plicndoe,  een  uitstekende  punt  tegenover  het  door  rotswanden 
begrensde  en  hoog  uit  zee  oprijzende  eiland  Noesa  Raroeng,  dat 
door  de  zoogenaamde  Engte  van  Noesa  Baroeng  van  den  wal 
van  Java  gescheiden  wordt.  Op  den  weg  van  de  baai  van  Radja- 
kwêsi  tot  aan  deze  engte  merken  wij  slechts  eenige  onbeduidende 
langs  de  kust  liggende  eilandjes  en  de  op  een  ver  vooruitstekend 
schicreilandje  gelegen  rots  van  Tandjong  Batoe  Kadjang  op. 
Noesa  Baroeng  is  onbewoond,  ofschoon  het  32  vierkante  palen 
groot  is ,  en  zoowel  aan  de  noordzijde  als  bewesten  den  noord- 
oosthoek  goede  ankerplaatsen  aanbiedt.  Tn  de  Engte  kan  men 
wegens  de  zware  rolling  en  de  groote  diepte  niet  ankeren ,  maar 


^^£IT 


38 


het  water  is  zuiver  en  heeft  alleen  dicht  onder  den  wal  van 
Java  eenige  klippen ;  echter  wordt  het  zelden  voor  de  scheep- 
vaart gebruikt. 

Tan  Tandjong  Pliendoe  af  vormt  zich  eene  diepere  inbaig;ing 
vmn  de  kust  langs  de  gansche  residentie  Probolinggo,  waardoor 
dese ,  zooals  reeds  vroeger  werd  opgemerkt ,  het  smalste  gedeelte 
van  Java's  Oosthoek  uitmaakt.  In  die  bocht  vindt  men  nog  de 
kleine  baai  van  Dampar  tusschen  Tandjong  Pengilon  en  Tandjong 
Glêdêgan.  Yervolgjens  gaat  de  binnenwaartache  buiging  der  kust- 
lijn over  in  eene  buitenwaartsche ,  die  de  zuidzijde  der  residentie 
Paaoeroean  omschrijft.  Onder  de  kleine  baaien,  die  zich  hier 
vormen,  verdient  de  diepe  Plelot-baai  opmerking,  die  door 
woeste,  steile  klippen  is  ingesloten  en  wegens  de  sterke  bran- 
ding nooit  door  eenig  vaartuig  wordt  bezocht.  Een  weinig  verder 
westwaarts  ligt,  vóór  hot  meest  vooruitspringend  deel  der  kust- 
lijn en  door  een  zeer  smalle  straat  daarvan  gescheiden ,  het  eUand 
Sempoe,  dat  12  vierkante  palen  groot  is.  De  oost-  en  zuidzijde 
Tan  het  eiland  zijn  steil  en  woest;  a&n  eerstgemelde  vindt  men 
een  groot  vogelnesthol ,  onder  den  naam  van  Ooewa  Sibanten 
bekend.  Het  eiland  heeft  geene  vaste  bevolking;  maar  er  dwa- 
len vele  tijgers  en  naar  het  volksgeloof  ook  vele  booze  gees- 
ten in  rond;  waarom  de  inlanders  van  den  tegeaoTerUggenden 
wal ,  die  er  hout  komen  kappen  of  was  inzamelen ,  sich  dagen 
lang  door  vasten  en  bidden  daarop  voorbereiden.  Aan  de  noord- 
zijde biedt  het  eUand,  in  het  oostelijk  deel  van  het  kanaal 
dat  het  van  Java  scheidt,  eene  goede  ankerplaats,  die  door 
het  omringend  gebergte  tegen  alle  winden  beschut  is;  maar 
de  westelijke  ingang  van  dit  kanaal  is  met  een  aantal  eiland- 
jes en  klippen  bezet.  Ook  aan  de  zuidwestkust  van  het  eiland 
steken  dicht  bij  den  wal  eene  menigte  rotsen  het  hoofd  boven 
water. 

Westwaads  vaa  Bempoe  vormt  de  stcwcbtige  kost  weder 
een  aantal  kleine  baaien ,  waaronder  die  van  Srigontja  eenigszins 
nader  bekend  is  door  de  fraaie  teekening  die  de  heer  Salm  in 
zjjne  verzameling  Javaonsche  landschappen  daarvan  g^even  heeft. 
Men    ziet    hier   de    kalkbergen     steil  in  see  afvallen,  coodat  zij 


39 


zich  vertoonen  als  een  muur  van  rechtstandige  klippen,  waarop 
ïich  de  golven  te  barsten  stoütcn.  Mijlen  ver  in  den  omtrek  is 
alles  woest  en  onbewoond,  en  de  inlander  die  in  deze  onher- 
bergzame oorden  het  fraai  gevlamde  kajoe-p  èlot  komt  zoeken , 
waarvan  hij  zijne  krisscheeden  vervaardigt  en  waaraan  bij  ge- 
heimzinnige krachten  toekent,  nadert  slechts  in  eerbiedige  stilte , 
ia  een  stroozak  gehuld  en  blootshoofda ,  met  zolen  van  aren-ve- 
zelen aan  de  voeten  ,  het  gebied  der  Ratoe  Loro  Kidoel ,  der 
groote  Koningin  van  de  Zuiderzee. 

Van  dit  punt  af  biedt  de  kust  in  hare  westelijke ,  eenigermate 
west-noordwestelijke  strekking  eenigc  mijlen  ver  niets  bijzonders 
aan ,  totdat  wij  weder  eene  opvolging  van  vooruitspringende  land- 
punten  en  diepe  inhammen  aantreffen  in  de  westelijke  helft  der 
zuidkust  van  Kediri,  De  voornaamste  dier  baaien  zijn  die  van 
Sineh,  van  Boemboen,  van  Gcmah,  van  Segara  "Wédi  of  Prigi, 
van  Soembreng  en  van  Ngoelong;  de  verst  uitstekende  landpimt 
is  Oedjong  Remeng ,  aan  de  westzijde  der  baai  van  Prigi.  De 
baai  van  Gemah  wordt,  schoon  open  en  niet  zeer  veilig,  enkele 
malen  door  kustvaarders  bezocht.  Maar  van  meer  belang  voor 
de  scheepvaart  zijn  de  baaien  van  Prigi  en  Soembreng,  welker 
diep  oost-  en  westwaartB  vooruitdringende  binnenbochten  op 
meer  dan  ééne  plaats  een  wel  beschutten  ankcrgrond  aim  de 
kustvaarders  aanbieden.  Intusschen  zijn  de  wateren  om  deze 
baaien  met  eilandjes  en  klippen  bezaaid,  en  heeft  men  zich  hier 
en  daar  ook  voor  riffen  te  wachten. 

Onzen  weg  van  de  baai  van  Ngoelong  langs  de  westwaarts 
strekkende  en  minder  sterk  geaccidenteerde  kust  van  Patjitan 
vervolgende ,  bereiken  wij  eerst  de  zoogenaamde  Portugeesche 
baai,  en  dan  de  belangrijker  baai  van  Pangoel,  die  voor  groote 
schepen  genaakbaar ,  maar  niet  zeer  diep  en  tegen  de  westzijde 
geheel  open  is.  Zij  zou  echter  van  veel  belang  kunnen  worden 
voor  den  afvoer  van  het  product  der  raarmergroeven  die  in 
hare  nabijheid  gevonden  zijn,  indien  eenmaal,  gelijk  sedert  lang 
wenschelijk  werd  geacht  ,  hetzij  de  regeering  of  particuliere  on- 
dernemers mochten  beslniten  de  ontginning  daarvan  te  beproeven. 
Op  de  baai  van  Pangoel  volgen  de  kleine  baaien  van  Bawoer , 


40 


Eoenir,  Lorok  on  Segara  lima,  en  daarna  de  ruime  en  veilige 
baai  van  Fatjitan,  tusschen  de  kapen  Karang  Scraanoe  en  Pe- 
nambon.  Een  kleine  inham  die  zich  aan  haren  zuidoosthoek 
vormt,  heet  bij  de  zeelieden  de  PoUuxbaai.  De  baai  is  over  het 
algemeen  zuiver,  ofschoon  langs  het  strand  cenige  klippen  liggen  , 
en  heeft  13  vademen  water.  Zij  is  van  eenig  belang  voor  den 
afvoer  van  koflfie  en  andere  producten;  doch  groote  schepen  kun- 
nen slechts  op  eenigen  afstand  van  den  wal  liggen ,  en  zelfs  de 
prauwen  kunnen  dien  wegens  de  hevige  branding  niet  naderen. 
Er  is  dus  een  lang  hoofd  in  zee  gebouwd,  waaraan  de  prauwen 
de  lading  innemen  om  ze  vervolgens  aan  de  groote  koopvaardera 
toe  te  voeren. 

Van   de  baai  van  Fatjitan  af  loopt  de  kustlijn  in  west-noord- 
westelijke richting  voort  tot  aan  het  voorgebergte  Karang  Bnlong 
in   Bagelen,    zonder  over   dien  afstand  van   omstreeks  35  uren 
iets  opmerkelijkB   aan   te   bieden.  Zij  vormt  hier  de  grena  eerst 
voor   een    zeer   klein   gedeelte   van   de   residentie  Soerakarta  en 
vervolgens    van    Jogjakarta   en    Bagelen.   Langs   de   uitgestrekte 
kust  van  Jogjakarta  is  slechts  ééne  niet  volstrekt  onbeduidende 
baai,   die  van  Badeng,  die  echter  open  en  bloot  en  vol  klippen 
is.    Zij    ligt   ten    oosten   der  bekende  holen   en   vogelnestklippen 
van  Rongkob,  die  wij  later  zullen  leeren  kennen.  Verder  west- 
waarta ,  ongeveer  in  het  midden  der  kust  van  Jogjakarta ,  bij  den 
mond  der  rivier  Oepak ,  begint  langs  de  zee  een  smalle  strook  zand- 
duinen ,  die  zich  voortzet  totdat  wij  in  het  oosten  van  Bagelen ,  bij 
den   ver   in    zee  vooruitspringenden  hoek  door  het  gebergte  van 
Karang-bölong    gevormd,    de    kalkformatie    met   hare    holen    en 
vogelnestklippen   terug   vinden.  Wie  is  er  die  ook  maar  eeniga- 
zins  op  Java  te  huis  is  en  de  vogelnestklippen  van  Earang-bólong 
niet   kent,   die    van    Hoëvell   in  zijne  schetsen  „uit  het  Indische 
leven"   zoo  treffend  beschreven  heeft  P  Wij  mogen  hierbij  echter 
thans  nog  niet  verwijlen,   maar  merken  alleen  op,  dat  het  voor- 
gebergte van  Karang-bólong  een  afgeronden  vorm  beeft,  ofschoon 
met  eenige   spitsen,    waarvan,    volgens   de   kaart    van    Bagelen 
op  de  topographische  opneming  berustende  ,  do  oostelijkste  Kaap 
Karang  Bólong,  de  zuidoostelijke  Kaap  Batoe  Toegoer  en  de  het 


41 

verst  zuidwestwaarts  vooruitstekende  Kaap  Karang  Bata  heet.  ') 
Aan  de  •westzijde  van  het  voorgebergte,  in  den  ooBtelijken 
hoek  der  hier  aanvangende  residentie  Banjoemas,  vormt  zich 
eene  baai ,  de  bocht  van  Djetia  geheeten ,  die  eene  ankerplaats 
voor  kleine  vaartuigen  oplevert.  Zij  kan  tevens  beschouwd  wor- 
den als  hot  oostelijk  vooruitspringend  deel  van  de  uitgestrekte 
Schildpadden-baai,  zoo  als  de  gansche  binnenwa arts  gebogen  bocht 
die  zich  van  het  voorgebergte  Karang  B61ong  tot  Tjilatjap  uit- 
strekt, Boratijds  genoemd  wordt. 

Wij  hebben  thans  het  merkwaardigste  punt  aan  Java's  zuid- 
kust bereikt,  de  plaats  waar  het  rotseiland  Noesa  Kambangan 
Dch  langs  de  lage  moerassige  kust  van  Banjoemas  en  vervol- 
gens langs  de  tweeslachtige  binnenzee ,  half  land ,  half  water , 
Segara  Anakan  of  Kinderzee  geheeten,  uitstrekt.  Tasachen  het 
eiland  en  den  vast«n  wal  loop  van  de  Schildpadden-baai  af  een 
kanaal ,  de  Engte  of  Straat  van  Noesa  Kambangan  genoemd , 
dat  aanvankelijk  wijd  is,  maar  gedurig  smaller  wordt  tot  het 
de  Segara  Anakan  beeft  bereikt.  Aan  den  ingang  van  dit  kanaal 
ligt  Tjilatjap,  de  schoonste  en  veiligste  haven  van  Java's  zuid- 
kust. Achter  een  vooruitspringende  landtong  vormt  zich  eene 
ruime  bocht,  die  de  reede  of  baai  van  Tjilatjap  genoemd  wordt , 
een  deels  modderachtig,  deels  zandachtig  strand  heeft,  tegen  alle 
winden  gedekt  is  en  geladen  schepen  van  het  grootste  charter 
bevatten  kan.  Van  de  stad  heeft  men  op  de  reede  en  het  tegen- 
overliggende eiland  een  prachtig  gezicht.  De  reede  doet  zich 
voor  als  eene  rivier  van  één  of  anderhalven  paal  breedte,  aan 
welker  overzijde  de  rotsen  van  het  eiland  als  een  steile  met 
boBch  gekroonde  bergwand  omhoog  rijzen.  De  groote  schepen 
ankeren  bij  voorkeur  onder  den  wal  van  het  eiland,  dewijl  daar 
een  goede  ankergrond  met  voldoende  diepte  vereenigd  is.  De 
landtong  die  de  reede  dekt ,  gaat  over  in  eene  lange  zandbank ,  Ka- 
rang Gadjah  geheeten ,  die  zich  in  oost-zuidoostelijke  richting  tot 


*j  Op    andere    kaartca    vind  ik  de  oimcD    Oc^jong  MeDangktn,  OpdjoiijB;  G^tek  cd 
TtadjODg  Srimeatogli, 


42 

T^üJB^so  KHDS  ff^ïem.  sa^ ,  w*Hibc  itV'Cef»  sesbsotsa.  atxiat 

XÜuioaL.  flL  tïLi&L  &ac  -nnAgr  ior  wsL  ria.  ^les»  lÜBtAEB^aa 

■miittfir  öt  sec  *-«««»»''  «{«HO»  tut  ÜKuCv^irs  Eimi*nj«ii&-  st^kS:.  éit 
Yt  lViidbl  if  >!2Ki  E^imui  f^tDüfoeo: .  ëiï  tr  jfwsoeósc  &&&»  tsb 

■Bt  BBL  d}*>  9C  H»  cntTOF  KAifQ«x.  3ió&  too.  IiiKacsingKa .  nt 
ïB^ÜBBS  lult  tnaxusL  otaiiBt.  Ajb.  nar  Kiiösrsa.  iaos  Im^c  ccb 
x^cxr-gt  kmaoL .  it  KjLï  Siw«kia.  tbi  üt  r<!«iK  hdüik  &i«r  ^ 
«at    «at    «30.    -Aiac    2uu<BDr«£  7«J»«ï    hmc  ïm  scaac  jbc»  ét 

imc^amoc  'wëika'  larft  jsncï  lec  «mii  oer  "^i ürTihiiBflftini  Imh 
'MuBinnis'E. 

èa  firnnnnHt  xvt  Bapfüex.  BhBjiiiiiini  -sr  «nt  ökï  -öer  Pï«ib> 

«E   ÏHin^öfOHC   vmr  ï«  3D.'dof>    jf^sr  joob    »   xmSLxst^    De 
mnraiiik'  rnecxstc  ö*r  ïu^r^Ht.  ir  rrj^öncfifi  kcuenmmrviDi. 
)iHKr  vtw:  Of  ^«Yróet&SK  o»  7f  skmt  c>f>Rd&ckt.  Xwmn  i 
■mH:».gL  ■•««,  nsx   »  vwc  «a  tinrt>«rrtlHg>t  srèm-  öf 

CTi»ne  knt:^  m  hx  icr&3>£  na.  -piaüt  "^li^kMt  iDfic<üf.k  ic 


48 


der  poaitie  is  nog  verhoogd  door  den  aanleg  van  eenige  werken , 
te  weten  door  de  kustbatterijen  van  Karang  Bolong  en  Banjoe  Njapa 
aan  den  ingang  van  het  kanaal ,  beide  op  Noeea  Kambangan  aan- 
gelegd. Men  koestert  het  voornemen  onn  nog  eene  derde  batterij  op 
Noesa  Kambangan  en  eenehoofdvereterking  niet  bomvrije  gebouwen 
aan  de  overzijde,  op  de  uiterste  punt  der  landtong,  aan  te  leg- 
gen. Als  deze  werken  voltooid  zijn,  zal^  volgens  het  oordeel 
van  deskundigen ,  aanTjilatjap,  als  maritieme  positie,  niets  anders 
ontbreken,  dan  dat  het  door  zijne  ligging  aan  Java's  zuidzijde 
te  ver  van  het  veld  verwijderd  is  waarop  onze  marine  in  oorlogs- 
tijd moet  werkzaam  zijn. 

Voorbij  de  Tji  Donan  neemt  de  Engte  van  Noesa  Kambangan 
nog  eene  andere  dergelijke  kreek  op,  maar  wordt   verderop  zoo 

lal  en  ondiep,  dat  zij  ten  hoogste  voor  sloepen  en  kleine  sleep- 

>ombooten  bevaarbaar  is,  zoodat  ook  van  die  zijde  Tjilatjap 
niet  18  te  naderen.  Die  engte  loopt  uit  in  de  Segara  Anakan , 
die  aan  de  andere  zijde,  om  het  westelijk  uiteinde  van  Noesa 
Kambangan  heen,  door  een  veel  kortere  <loorvaart  gemeenschap 
heeft  met  de  Penandjoeng-baai. 

De  Segara  Anakan,  schier  geheel  door  Noesa  Kambangan  af- 
gesloten ,  heeft  het  karakter  van  een  binnenzee.  Zij  zal  omstreeks 
tien  a  twaalf  kilometers  lang  en  breed  zijn ,  maar  heeft  eigenlijk 
een  zeer  onzekeren  omvang  ,  daar  zij  ,  aan  de  lage  alluviale  vlakte 
van  de  Tji  Tandoei  palende,  en  slechts  als  het  diepste  deel  daarvan 
aan  te  merken ,  bij  eb  voor  een  groot  gedeelte  droog  loopt.  Zelfs 
bij  vloed  heeft  «ij  slechts  vier  vademen  waters  en  is  dus  voor 
groote  zeeschepen  geheel  ongeschikt,  terwijl  zij  bij  eb  ook  voor 
kleine  vaartuigen  onbruikbaar  wordt.  Haar  omtrek  is  tot  aan 
den  voet  der  bergen  geheel  bedekt  met  uit  rhizophoren  of  wor- 
telboomen  bestaande  moerasbosBcbcn.  Vier  dorpen,  Kajoe  Mati, 
Moeara  Toewa,  Oedjong  Alang  en  Penitang,  verheffen  zich  op  palen 
in  die  gedeelten  die  bij  eb  bijna  droog  staan,  en  zijn  omringd 
door  groote  hoopen  van  weggeworpen  schelpen  van  zeker  week- 
dier, de  simping,  welks  verbazend  sterke  aanwas  niet  minder 
dan  het  slib  der  rivieren  die  zich  in  deze  zee  storten ,  en  de 
rhizophora- wouden   die  alle   vaste   deelen   in   hunne    dooreenge- 


44 


warde  wortels  vaethouden ,  bijdraagt  om  de  toenemende  verslijking 
der  Segara  te  bevorderen.  Het  bestaan  der  bewoner»  van  de 
gemelde  dorpen  is  schier  geheel  van  de  simpingaf  hankelijk.  Het 
weekdier  wordt  met  groente  gekookt  als  spijs  genuttigd,  en  in 
de  schelpen  vinden  zij  een  soort  van  parelen ,  zoo  groot  als  een 
gierstkorrel ,  die  voor  geringen  prijs  aan  de  Chineezen  verkocht 
worden.  Op  de  banken  dezer  schelpen  schieten  weldra  de  rhi- 
zophoren  wortel ,  en  zoo  ziet  men  de  Segara  Anakan  van  jaar 
tot  jaar  in  omvang  afnemen. 

Aan  het  zuidwestelijk  uiteinde  der  Segara  Anakan ,  tegenover 
Tandjong  Penigoan ,  de  noordwestpunt  van  Noesa  Kambangan , 
ontvangt  zij  de  wateren  der  uit  de  Preanger  komende  rivier  Tji  Tan- 
doei,  en  wordt  de  reede  van  Sehel  gevormd,  die  eene  aanmer- 
kelijke diepte  heeft.  Vandaar  zuidwiiarts  varende  komt  men  on- 
middellijk in  het  kanaal  waardoor  de  Segara  gemeenschap  heeft 
met  de  Penandjoeng-baai.  Het  slingert  zich  tusschen  het  westeinde 
van  Noesa  Kjambangan  en  den  ver  vooniitspringenden  hoek  Sirah 
Oaloe  of  Duivelsberg,  den  zuidoosthoek  der  Prcanger,  door,  en 
wordt,  wanneer  men  dien  voorbij  ia,  door  het  rotsige  en  dicht  be- 
groeide eilandje  Weré  of  Waroe  in  twee  vaarwaters  gesplitst, 
waarvan  men  het  westelijke  Tji  Sehel ,  het  oostelijke  Tji  Tandoei 
beet.  Vooral  het  laatste  is  zeer  gevaarlijk,  maar  ook  in  het  eerste 
moet  men  voorzichtig  zijn  en  het  midden  houden ,  om  de  klippen 
ten  westen  van  Oedjong  Sirah  Galoe  te  venuijdcn. 

Het  eiland  Noesa  Kambangan,  dat  eonc  uitgestrektheid  van 
56  vierk.  palen ,  eene  lengte  van  28  palen  en  eene  zeer  afwisse- 
lende breedte  heeft,  vormt  door  zijn  geheele  voorkomen  een 
sterk  contrast  met  het  halfslachtige  land  en  water  waarlangs 
het  zich  uitstrekt.  Het  vertoont  vele  sporen  van  vulkanischen 
oorsprong,  zooals  een  kokend  meer  en  een  mofet  of  wel  van 
stiklucht,  gelijk  er  ook  op  Java  zoovele  voorkomen ;  maar  draagt 
toch  op  zijne  oppervlakte  meestal  kalkrotsen,  raet  een  prachtige 
vegetatie  getooid  en  vol  grotten  en  vogelncatklippcn.  De  merk- 
waardigste grot  ligt  aan  de  noordzijde  bij  de  kampong  Ma- 
nondjaja  en  het  zuidoosteinde  der  Segara  Anakan.  Zij  bestaat 
geheel  uit  kalksteen,  heeft  eenigermate  het  voorkomen  van  een 


45 


tempel ,  is  meer  dan  50  schreden  diep  en  omtrent  half  zoo  breed  , 
en  ifl  met  druipsteen  ia  de  zonderlingste  vormen  behangen.  In 
haar  binnenste  vertoont  zich  een  breede  steenklomp ,  die  eenigszins 
den  vorm  heeft  van  eene  legerstede ,  daarnaast  oen  tweede ,  die 
zich  voordoet  als  een  opgehoogd  graf,  en  een  weinig  verder  een 
derde,  die  op  een  doopbekken  gelijkt.  De  Javanen  noemen  deze 
grot  Mesigit  Sela ,  de  steenen  moskee ,  en  gelooven  dat  zij  de  be- 
graafplaats ifl  van  een  heilig  man ,  die  het  gansche  eiland  over  de 
baren  herwaarts  gevoerd  en  als  het  ware  voor  de  Segara  Anakan  ten 
anker  zou  gelegd  hebben.  Men  brengt  deze  legende  in  verband 
met  den  naam ,  die  door  vlottend  of  drijvend  eiland  kan  vertaald 
worden.  Onder  de  merkwaardige  planten  die  op  dit  eiland  voor- 
komen, verdient  de  Rafflesia  patma  vermelding,  eene  soort  van 
het  monsterbloemig  geslacht  der  Rafflesia's,  die  men  lang  al8 
uitsluitend  aan  Noeaa  Kambangan  eigen  beschouwd  heeft ,  maar 
die  later  ook  in  Banjoewangi  is  gevonden. 

De  bodem  van  Noesa  Kambangan  is  zeer  geschikt  voor  de 
teelt  van  njst,  suiker  en  koffie,  de  bosschen  leveren  er  fraaie 
houtsoorten  en  veel  was  en  de  wateren  een  overvloed  van  visch. 
Het  zou  dus  eene  talrijke  bevolking  kunnen  voeden  ,  en  toch  vindt 
men  er  weinig  meer  dan  de  hutten  van  eenige  tijdelijke  bewo- 
ners. Het  is  in  het  belang  der  verdediging  dat  het  eiland  zoo- 
veel mogelijk  woest  bljjve,  en  de  bevolking  van  ruim  1500 
zielen ,  in  30  kampongs  verdeeld ,  die  er  vroeger  werd  aange- 
troffen ,  is  daarom  grootendeels  of  geheel  naar  den  wal  van  Java 
overgebracht. 

Nabij  de  zuidoostpunt  van  het  eiland  stijgen  twee  kleine  rots- 
eilanden uit  zee,  die  Karang  Bandong  genoemd  en  als  het  man- 
nelijke en  \Touwelijke  onderscheiden  worden.  Op  den  schedel 
dezer  rotsen ,  die  zich  als  torens  omhoog  hoifen ,  groeit  eene  atruik- 
aclitige  tweehuizige  plant,  die  naar  het  gevoelen  der  Javanen 
nergens  elders  ter  wereld  wordt  gevonden.  Ook  beweren  ztj  dat 
de  mannelijke  bloem  alleen  op  het  mannelijke,  de  vrouwelijke 
op  het  vrouwelijke  eiland  voorkomt.  Deze  bloem  is  de  beroemde  Wi- 
djaja  Koesoema,  welke  alleen  de  Soesoehoenan  van  Soerakarta 
mag  dragen,  die  er  zich  op  den  dag  zijner  kroning  mede  versiert. 


46 


lièn  gezantechap  wordt  tot  dat  einde  naar  Noeea  Kninbangan 
gezonden,  en  een  bijzonder  persoon  is  aangesteld  om  de  bloem 
te  plukken,  wat  slechta  bij  zeer  stille  zee  mogelijk  is,  door 
middel  van  ladder»  in  prauwen  geplaatst.  De  bloem  aan  het  ge- 
zantschap ter  hand  gesteld,  wordt  in  plechtigen  optocht  op  een 
zilveren  schaal ,  waarboven  een  kostbaar  verheniplte  wordt  ge- 
dragen, naar  de  hoofdstad  gevoerd,  terwijl  ieder  wien  de  stoot 
voorbijtrekt ,  zich  ten  teeken  van  eerbied  op  den  grond  werpt. 

Do  Europeesehe  wetenschap  heeft  zich  door  al  de  wonderen 
die  de  Javanen  van  deze  bloem  verhalen,  niet  laten  afschrikken 
om  hare  natuurlijke  geschiedenis  te  onderzoekeu,  en  het  is  haar 
gelukt  aan  te  wijzen,  dat  deze  bloem  op  verschillende  plaatsen 
van  den  Archipel  voorkomt ,  dat  de  plant  reeds  in  het  Ambonsch 
Kruidboek  van  Rumphius  onder  den  nwam  „wilde  koolboom"  is 
beschreven ,  en  dat  zij  eeno  soort  is  van  het  geslacht  Pisonia ,  welke 
van  den  heer  Teyamau  den  naam  van  Pisonia  sylvestris  heeft 
ontvangen. 

Wanneer  wij  den  weg  van  de  Schildpadden-  naar  de  Penan- 
djoeng-baai ,  in  plaats  van  door  de  En^j^tc ,  buiten  ora  Noesa  Kam- 
bangan  nemen,  merken  wij  langs  zijne  zuidkust  een  aantal  kleine 
baaien  op  van  soortgelijken  aard ,  als  die  welke  wij  vorder  oost- 
waarts in  den  kalkrotsboord  van  Java's  kust  gevormd  zagen ,  doch 
onder  welke  geene  enkele  bijzondere  vermelding  waardig  is.  De 
zuidwestpunt  des  eiland» ,  die  de  oostelijke  grens  der  Penan- 
djoeng-baai  uitmaakt ,  wordt  op  de  kaart  van  Junghuhn  Oedjong 
Selok  Besek,  volgens  anderen  Tandjong  Batoe    Lajar  geheeten. 

De  Penandjoeng-baai  vormt  eene  groote  bocht  ui  het  oosten  van 
het  regentschap  8oekapoera ,  die  aan  de  westzijde  door  den  hoek 
van  Mandarari  begrensd  wordt.  Zij  wordt  door  een  klein  schierei- 
land ,  dat  roede  den  naam  van  Penandjoeng  draagt ,  in  de  Oost- 
en West-PenandJoeng-baai  of  Penandjoeng  wètan  en  koeion  verdeeld. 
De  kleinere  Oost-Penandjoeng-baai  heet  bij  de  zeelieden  de  Maurita-, 
de  andere  de  Dirk-de-Yries-baai.  Beide  zijn  omstreeks  tien  vademen 
diep,  maar  liggen  te  zeer  open  om  eene  veilige  ankerplaats  op 
te  leveren. 

Tan  den  hoek  van  Mandarari  af  is  de  strekking  der  kust  bijna 


É 


■ 


47 


I 


recht  west  tot  Oedjong  Santjang,  van  waar  zij  zich  in  twee 
sprongen ,  door  Oedjoog  Tjilaoeterën  bepaald  ,  naar  binnen  buigt , 
om  dan  weder  nagenoeg  recht  west,  mot  eene  geringe  helling 
naar  het  noorden,  yoort  te  loopen  tot  aan  Oedjong  Tjikarang, 
waar  zij  een  kleine  inspringende  bocht  maakt,  aan  de  andere 
zijde  begrensd  door  Oedjong  Genting,  den  zuidwestelijken  hoek 
der  Preanger.  Langs  die  gansche  uitgeatrekte  zuider-kusthjn  der 
Preanger  wordt  gecne  enkele  baai  van  eenige  beteekenis,  geen 
enkel  kusteiland  aangetroifcn.  Onder  de  uitstekende  punten  ver- 
dienen nog  die  van  Taboelun  en  Karang  Gadjah  tusschen  de 
kapen  Mandarari  eu  Santjang  opinorking. 

Bij  Oedjong  Genting  buigt  zich  de  kust  plotseling  om  in  bijna 
noord-noordwestelijke  richting  tot  Oedjong  Panarikan,  en  vormt 
dan  een  paar  bochten ,  door  Tandjong  Tjikepoeh  en  Oedjong  Tji- 
pantjoer  begrensd,  en  ten  noorden  van  laatstgenoemden  hoek 
de  oostwaarts  vooruitdringende,  met  klippen  bezette  Tjiletoe-  of 
Zandbaai,  in  een  woest  en  schaarsch  bewoond,  door  tijgers  on- 
veilig genmakt  oord.  Haar  zandige  oever  gaat  over  in  eene 
lage ,  op  vele  plaatsen  moerassige ,  met  woudbooraen  en  alang- 
gras  bedekte  alluviale  vlakte,  omzoomd  door  den  plotseling  steil 
omhoog  rijzenden  kolossalen  muur,  Goenong  Linggoong  gehoe- 
ten ,  die  een  boog  rondom  de  vlakte  beschrijft  en  ten  noorden  in 
Oedjong  Karang  Taho,  ten  Zuiden  in  Oedjong  Karang  Badak 
eindigt.  Deze  Zandbaai  kan  tevens  worden  aangemerkt  als  de 
zuidelijke  inham  van  de  veel  grootere ,  meer  noordoostwaarts  voor- 
uitdringende Pelahoean  Ratoe  of  Wijnkoopsbaai ,  die  van  voren 
geheel  open  is  en  grootendeels  door  onmiddellijk  uit  zee  oprij- 
zende rotsen,  waartegen  eeuc  hevige  branding  staat,  omgeven 
wordt.  Echter  heeft  zy  op  aommigo  punten  een  goeden  anker- 
grond  met  10  &  12  vademen  diepte. 

Wanneer  men  de  Zandbaai  als  een  deel  van  de  Wijnkoops- 
baai wil  aanmerken,  kan  men  aannemen  dat  dezo  laatste  ten 
zuiden  door  Oedjong  Tjipantjoer  of  liever  nog  door  Tandjong 
Tjikepoeh  begrensd  wordt,  en  gelegen  is  achter  de  denkbeeldige 
lijn  die  van  Tandjong  Tjikepoeh  in  noord-noordwestelijke  richting 
getrokken   wordt   naar   Tandjong   Gehang   op    de    zuidkust    van 


Tfc**»»—  Tjoi  «fit  jmax  af  boict  nA  ie  kmat  t^m  BaiiaM 
zïm  baBCBVAsra  cb  t^vhs  wb  bbvw  bocsc  loc 
piiitipm  ter  ^iaasat  vaar  de  badeas»  «asraa^  dw  dea  aaid- 
vcaKlflcai  ndiaek  Taa  Jara.  «aarbg  vf  oaae  kascraan  bego»- 
aea.  bmk  dea  raaua  valrerbindK.  Toor  de  kas  bggca  kier  de  ob- 
hewvmóe  éSaaèqe»  Poeio  Tbi^  of  Tnrer»-.  b§  Tcrliaateiing 
Troavera-cOaad,  en  Poelo  Deii  of  Kahpa.  Eea  kkiaebodit  aaa 
de  faidkatt  dea  zaidweasrigkea  riea^els  tkb  ket  adnereikuid 
gerfijfBid.  hepm  b§  TaiM^oai^  Pangarokea  etafigt  b§  Tan^ong 
SaDgaag  Sm  of  Palemfaang's  pont.  Jaia's  zoidweatelgkeB  oit- 
koeky  tenrglyandaar  de  hut  weder  nowd-Bowdaeaaaanaondoiyt 
toe  Java's  Weidioek  of  JaralMMüfl.  vdke  bode  door  eea  bgaa 
redite  Ign  aiet  Tant^ong  Eoelon  of  de  eoate  pont  aan  de  in- 
Taafft  der  Behonden  Paaaage  Terbooden  ia. 


DERDE   HOOFDSTUK. 


Oeateldheid  rwn.  don  Bodaati. 


Wie  den  Uik  werpt  op  een  kaart  waarop  het  terrein  van  Jaya 
met  TereÏBchte  doidelgkheid  isvooi^esteld,  en  nch  dan  yoor  de 
rerbeelding  brengt,  hoe  het  zich  aan  hem  zou  voordoen,  indien 
hg  het  als  in  Tt^lvlacht  yan  nit  de  hoogte  kon  gadeslaan ,  moet 
getroffen  worden  door  het  groot  yerschil  in  roorkomen  toaachen 
de  westelijke  en  oostelijke  helft  Tan  het  eiland.  De  weatelgke 
helft  bestaat  nit  een  massief  bergland,  waarran  een  rerbaxend 
aantal  vulkanische  kegels  de  hoogste  toppen  vormen,  een  berg^ 
land,  wel  hier  en  daar  door  diepe  dalen  gegroefii  en  elders 
grootere  of  kleinere  plateaux  vormend,  maar  nergens  door  toa- 
Bchenliggende  vlakten  of  lage  landen  a%ewis8eld.  Alleen  aan  d«D 
noordelijken  voet  der  bergen  —  de  lage  streken  aan  deweatkast, 


49 


I 


aan  de  Zand-  en  Peperbaaien ,  verdienen  hier  wegens  den  gcrin- 
gen  omvang  nauw  in  aanmerking  te  komen  —  ia  een  breede  zoom 
van  alluN-ialen  grond  gelegerd ,  die  zich  van  daar  tot  aan  het  noor- 
derstrand  uitstrekt  en  op  Hommigc  plaatsen  ongeveer  een  derde 
der  breedte  van  het  geheele  eiJand  beslaat.  De  rivieren  die  zich 
een  bed  door  dat  bergland  gegraven  hebben,  vloeien  meest 
zonder  sterke  kronkelingen  naar  hot  noorden  of  naar  het  zuiden. 
De  aanzienlijkste ,  zooals  de  Tji  Taroem  en  Tji  Manook ,  vindt 
men  allen  aan  de  noordzijde,  omdat  hier  de  alluviale  vlakten 
haar  eone  gelegenheid  geven  tot  broedere  ontwikkeling  van  haren 
loop  die  aan  het  steil  naar  zee  afvallende  zuideratnind  ontbreekt. 
Deze  terreiuformatie  strekt  zich  echter  niet  even  kenncljjk  over 
de  geheele  westelijke  helil  des  eilands  uit.  Zij  reikt  strikt  ge- 
nomen niet  verder  dan  het  gebied  der  Soendalanden,  tegen  bet 
eigenlijke  Java  in  het  noorden  door  de  Tji  Losari ,  in  het  zuiden  door 
de  Tji  Tandoewi  begrensd.  Van  hier  tot  aan  eeno  lijn  die  over  den 
Oengaran,  den  Merbaboe  en  den  Merapi  van  het  noorder-  naar 
het  zuiderstrand  wordt  getrokken ,  on  veelal  als  de  grens  tus- 
sehen  Oost-  en  West-Java  wordt  aangenomen  ,  vertoont  zich  ook 
aan  de  zuidkust  een  gordel  van  aangeslibd ,  laag ,  moerassig  land , 
zich  uitstrekkende  van  de  Tji  Tandoewi  tot  aan  de  Oepak ,  zoodat 
op  dit  smalste  gedeelte  des  eilands  het  bergland  ten  noorden 
en  ten  zuiden  door  een  alluvialen  gordel  omzoomd  is.  Eerst 
ten  oosten  van  den  Merbaboe  en  Merapi  vertoont  zich  de  eigen- 
aardige terreinformatie  van  Oost-Java.  Hier  zijn  de  vulkanen 
minder  talrijk,  minder  opeengedrongen,  moer  geïsoleerd.  Zij  vor- 
men op  zich  zelf  staande  stelsels ,  afgewisseld  door  breede  dalen 
en  vlakten,  waardoor  zich  tusschon  en  om  de  bergen  heen  ri- 
TÏeren  kronkelen,  die  juist  aan  deze  omstandigheid  een  veel 
langoren  loop  verschuldigd  zijn,  dan  waarop  cenige  rivier  van 
West-Java  kan  bogen.  De  zuidkust  is,  wel  ie  waar,  met  uit- 
zondering der  alluviale  vlakte  van  Lt-madjang  en  Poeger  in 
deu  oosthoek,  ook  hier  geheel  met  kalkgebergten  bezet,  maar 
uitgestrekte  vlakten  slingeren  zich  om  den  Lawoe,  den  Wilis, 
deo  Kawi  en  Këloet,  en  worden  door  de  Solo-rivier  met  haren 
zijtak  de  rivier  van  Madioen ,    en  door  de  Brantas  of  rivier  van 


%-^rrri  a:<rrBXH«a£!x_  *l>:k.  at  üxriii^  x:>:aE  ÏKoes  &»  BDordkHt  is 
ïu?  -rrnriryr  rïgfTnEÜg   c?T-:c3iii.   5ks  sjseöa  -m-te-è:  li|  im  ket 

Sn.    'CU.  {«Z.  iCxk  CZ<Il£    ^^~  #£!I3Xlul   ibJï   HSL  CBUDttS^k  fsbuMl 

fkfüBL  -rst  oec  TTi'VfeKT  zerrsi.  uhc  ^&t&  subsdcbpmbI  ïs:  sur 
Ï2X  "wrai  sr  £»:£  A^ïfrr:£ar  ö:*ar  Tv^tf-  t&x  ïkc  V'Sceii  aur  hek 
KSSBL  J:*:c*SDaf .  5x  bei  ziSaat  smtsütuifSD».  fnèeüsei^  nek 
XX  k&x  o*-  xnrcakiBC  T-sïeuD3SDa<-  riiec  t&x.  'kp^*^'^»^^^  -,  'vur- 
TEL.  zfKüLtf  r^was  TT.'tesï?  ^£r£  rwsmsc.  sas  êiiaiA  Hadoos 
Of  i»aBseirk£-  T-itceasssmc  i&.  IV  SiDiJi-::rTKr.  omt  hit  landfiffce 
kLj;:£«'iiB:xK-.  -vtbst  cis  hK  smüs  cl  xir&ja:.  ».  hoaiKtiaBaét, 
•PBrvme:  hssvL  'ii«ff'  it  oKseütk^  ^^'^trrmr  ojdhc  het  dal  du  beide 
rpar  Tutstar  scïiQd: :  oe  r^rkir  t&x  Sstozii  'VECfli  is  Jivm  aoord- 
'«^«fkTsr^tsL  iKn  Tfev  a;»rc  of  «srfce  :f  ï:kIkt«EstEai  ^eant  ea 
fftörroicst  ïuin  Ï:iil  roaexkca   Trm  hkser  jik^  ïb  oossdgke 

Br  iütf  Tircinc  nm  iKf;  Tsrresr  vtx  «t&T&  ir  "ngMmaeikedan  te 
"tffKÖirrret .  idar  tosl  xjkcux.  t«i  ^j»  -reÉxiïiSet  TsIkKaeB, 
ait  Qsr  nifcïüiruiraicsïsi:  «L  mftss:  ir  i»c  <»:c  j('»r<pfliul£st  nek  m 
at  -liijsinnrmat  a»  luxat  TrcuKO..  £r  i^  »c  -r<-reüa  irecn  gt^e^ 

nrtc  -v-fc-ssuK  TxIkuHa:  'h^ra:.  ü<:  7tav^  iSriOs^rei:  ir  Aaigroaum 
'rxükuDiU'Jiac  irtirafC  ök  a:±  ir  <«r  cf*h/^«!r  ïijr  pres-  d»  gcheele 
ifoirrt  TKt  Smnir*  fi  ,l*vi  «r.  vcrv.iuripa»  f-re:  of  kkone-  Soeada- 
cdiKDÖfir  fSL  Of  Ma'Lkkfs:  ijsarcfc.  ï'vfirErel;  hts  »Lt  andere 
oeftffiL  ^ar  ÖHit  XTicö'''-  aorc  ïifs  «usal  s^wc  vnTfcamyiie  tefuda 
<<r  artfc  öf^  aanbraiaonaf  co:  r::arïitiir(  vfcïsa&snÏK'id  der  onder- 
Bkrdit:ibf  vc^nt;.  Hfc  fiui:^  dfc  vi-Ikaafa  x-ar  ^sr»  kaa.  deeb 
ronaa?  nnc  ion  aük  «crfkfir  öf»  fifta])»  <<rt!c  ii&rvkmng  oader- 
iKtcb:  air.  omo»  nxnda:  ar  rc'.kasKokf  -rccksaankaa  gedurige 
inuaciiurfir  aDdfrjra&:.  iDivdïrfc  )«qiaüc  'vorder  c^^e^irrcn.  De 
^terofosdf  naamrnxidenuktkfr  ^ciui^Tikr,  dir  bec  cd2aad  in  aDe 
Tirkon^cai  dMckrsKQ  rcc  k»  SH^rmd^yC  dcc-  JaTssdie  tsI- 
kanm:  wuiv-kfsnx:  («ndorsArki  «o:  WsirkrfToir  biWift ,  krengx  ia  iga 


51 


werk  over  Java'a  structuur  en  plantbekleeding  liun  aantal  op  45. 
Onder  deze  zijn  er  ouderscheideue  die  zii:h  tot  eene  hoogte  van 
10000  voeten  boven  het  vlak  der  zee  verhcffea;  de  hoogste  van  allen, 
de  Seméroe,  wordt  op  11674  njnlandsche  voeten  geschat.  Verre 
Dven  het  omringende  gebergte  zich  verheffende ,  vertoonen  zij 
^ch  in  de  grootste  verscheidenheid  van  vormen,  nu  eens  als  enkele  dan 
als  dubbele  kegels,  hier  met  volkomenc  ginds  met  afgeknotte  toppen, 
deels  met  verwonderlijke  regelmatigheid  opgebouwd,  deels  door 
hunne  eigene  uitbarstingen  uit  elkander  geslagen  en  in  puin- 
hoopen  van  fantastische  gedaante  veranderd. 

Het  verdient  opmerking  dat  de  lijn  die  wij  ala  de  lengteas 
van  Java  kunnen  aanmerken ,  en  die ,  zooals  wij  vroeger  zeiden , 
van  de  Peperbaai  naar  Banjoewangi  loopt,  nagenoeg  over  de 
toppen  van  eenige  der  voornaamste  vulkanen  des  eilands  heen- 
gaat. Deze  toppen  zijn  de  Salak ,  de  Oedé,  de  Slamat ,  de  Soom- 
bing,  de  Merhaboe,  de  Lawoe,  de  TengCr,  de  Lamongan,  de 
Jang  en  de  Rawoen.  Een  weinig  ten  noorden  van  die  lijn  liggen 
de  Tangkoeban  Prahoe ,  de  Tjermé ,  de  Sendari ,  de  Ardjoenl  en 
de  Idjèn ,  een  weinig  ten  zuiden  de  Merapi ,  do  Wilis ,  de 
Këloet  en  de  Kawi.  De  Ringgit,  die  vorder  noordwaarts  aan  de 
Straat  van  Madoera  ligt,  hangt  met  het  Jang-,  de  Séméroe,  die 
in  OoBt-Java  het  verst  buiten  de  lijn  naar  het  zuiden  vooruit- 
springt, hangt  mot  het  Tengt?r-gebergto  samen.  In  doPreanger 
wordt,  afgezonderd  van  het  Oedé-gebergte ,  dat  in  het  noorden 
onder  de  gemelde  lijn  legt,  verder  zuidoostwaarts  oen  uitgestrekt 
vulkanisch  bergland  aangetroffen ,  dat  de  hoog  gelegene  dalketels 
van  Bandong  en  Oaroet  in  zijnen  schoot  bergt ,  en  waartoe,  be- 
halve een  aantal  uitgebrande  vulkanen  ,  de  Pepandajan,  de  Galoeng- 
goeng^  de  Télaga  bodns  en  de  Guentoer  behooren.  Neemt  men 
hek  eiland  in  zijne  gansche  lengte,  dan  vindt  men  de  vulkanen 
en  vulkanische  groepen  op  tamelijk  gelijke  afstanden  daarover 
verspreid.  Deze  opmerkingen  omtrent  de  ligging  der  voornaamste 
vulkaaukegcls  hebben  geeno  andere  dan  topographische  waarde, 
als  een  middel  om  ons  de  algemeene  trekken  van  het  voorkomen 
ran  Java  voor  den  geest  te  brengen.  Het  ligt  volstrekt  niet  in 
mijne  bedoeling  ze  tot  aanbeveling  van  eenige  theorie  omtrent  den 

4» 


b'Z 


oorsprong    van    Java   of   de    vulkanische   werkzaamheid    aan    te 
wenden. 

De  tegenwoordige  vorm  van  Java,  vooral  met  betrekking  tot 
de  hoogte  en  laagte  van  het  terrein,  is  naar  alle  waarschijnlijk- 
heid hoofdzakelijk  door  vulkanische  werking  bepaald,  en  er  is 
zelfs  veel  grond  om  aan  te  nemen,  dat  de  njzing  en  opheffing 
die  zijn  bodem  door  die  vulkanische  werking  ondergaan  heeft, 
eene  daaraan  beantwoordende  daling  heeft  veroorzaakt,  die  de 
ondiepe  Java-zee  heeft  voortgebracht  en  dus  Java  van  Sumatra 
en  Borneo  gescheiden,  waarmede  het,  naar  zijne  natuurlijke 
voortbrengselen  te  oordeelen,  iu  een  vroeger  geologisch  tijdperk 
tot  een  groot,  tevena  met  zuidoostelijk  Azië  samenhangend  vast- 
land  vereenigd  was.  Men  zou  den  omvang  der  viilkanische  werk- 
zaamlieid  geheel  verkeerd  beoordeelen,  indien  men  dien  enkel 
wilde  afmeten  naar  do  bergtoppen  die  zich  kennelijk  als  vulkanische 
kegels  voordoen,  en  naar  de  vulkanische  producten  die  zich  aan 
de  oppervlakte  vcrtoonen.  De  openingen  of  kraters  waardoor  zich  het 
onderaardsche  vuur  ontlast,  veranderen  telkens  van  gedaante  en 
plaats,  en  de  hoogten  door  de  opgehoogde  stoffen  die  zij  uitbraken 
opgebouwd ,  storten  vaak  in  elkander  en  worden  door  den  tijd  ge- 
heel onkenbaar.  Eene  landstreek  kan  dus  door  vulkanische  wer- 
king zijn  voortgebracht,  ofschoon  zij  grootcndeels  uit  onregelmatige 
heuvels  in  ketens  of  massa's  bestaat,  die  zich  slechts  hier  en 
daar  tot  hooge  kegels  verheffen.  Maar  bovendien  zal  de  bodem 
van  zulk  een  landstreek  niet  licht  uit  enkel  vulkanische  gesteen- 
ten zijn  samengesteld.  De  vulkanen  vormen  zich  alechts  in  de 
reeds  voorhanden  aardkorst,  het  zij  die  al  of  niet  nog  met  water 
is  bedekt;  de  onderaardsche  vuren  en  vulkanische  stoffen  voeren , 
terwijl  zij  een  uitweg  zoeken,  zoowel  de  gesteenten  die  tot  den 
oorspronkelijken  silicaten-mantel  der  aarde  behooren ,  als  de  later 
daarop  uit  het  water  afgezette  laagvorrnige  of  neptunische  gesteen- 
ten mede  naar  boven,  en  wij  kunnen  dus  verwachten  dat  zelfs 
op  een  eiland  als  Java,  waarop  de  vulkanische  werking  zulk 
eene  groote  rol  heeft  gespeeld ,  een  groot  deel  van  den  bodem  uit 
sedimentaire  gesteenten  bestaan  zal  en  ook  de  sporen  van  plutonische 
gesteenten  zich  hier  en  daar  zullen  vertoonen.  Wanneer  men  zegt 


63 


dat  Java  zijn  bcstann  aan  vulkanisohe  werking  verschuldigd 
is,  dan  kan  dit,  dunkt  mij,  gevoegelijk  in  dien  zin  verstaan 
worden,  dat  het  door  vulkanische  ophcIRng  uit  den  schoot  der 
baren  is  verrezen,  en  behoeft  men  nog  niet  aan  te  nemen  dat  de  se- 
dimentnire  lagen  waardoor  de  \'ulkani8chc  stoffen  heenbraken , 
zoozeer  onder  het  vlak  der  zee  zijn  bedolven  gebleven,  dat  wat 
zich  daarboven  verheven  heeft,  enkel  uit  vulkanische  gesteenten 
zou  bestaan. 

Het  blijkt  dus  dat  eene  bewering  als  die  van  Wallace ,  dat  Java 
zijn  bestaan  zelf  verschuldigd  is  aan  dezelfde  machtige  vulka- 
nische werking  die  nog  van  tijd  tot  tijd  zijne  oppervlakte  ver- 
woest^  in  gezonden  zin  opgevat,  op  zich  zelve  niet  onbestaanbaar 
is  met  die  van  Junghuhn,  dat  hoogstens  oen  vijfde  van  Java 
bestaat  uit  de  vulkanische  kegels  en  het  daaraan  grenzend  gebied 
waarop  de  dieper  liggende  gesteenten  door  vulkanische  producten 
overstroomd  zijn,  terwijl  drie  vijfden  der  oppervlakte  uit  laag- 
vormig  gesteente  van  tertiairen  oorsprong  bestaan ,  en  het  overige 
een  vijfde  door  alluviaal-bodem  gevormd  wordt,  die  vermoedelijk  op 
tertiairen  grondslag  rust.  Maar  toch  kan  men  het  niet  wel  in 
twijfel  trekken,  of  vroegere  onderzoekers  hebben  werkelijk  in  de 
meening  verkeerd ,  dat  Java  alleen  uit  vulkanische  gesteenten 
bestond.  Vóór  Junghuhn  heeft  niemand  aan  het  tertiaire  gebergte 
van  dat  eiland  eenige  aandacht  geschonken,  wat  aan  de  beperkt- 
heid van  het  onderzoek  en  de  moeilijkheid  van  het  opsporen 
van  ontblootingen  die  over  den  aard  van  de  neptunische  geberg- 
ten licht  kunnen  verspreiden ,  moet  toegeschreven  worden ,  en 
het  was  dus  inderdaad  wel  eene  verrassing  voor  de  lezers  van 
Junghuhn's  werk,  daaruit  te  vernemen  van  een  laagsgewijs  ge- 
vormd gebergte  van  tertiairen  oorsprong,  dat  omstreeks  drie 
vijfden  van  Java's  oppervlakte  beslaat,  en  van  vele  sporen  van 
andere  formatiën :  gangen  van  plutonische  gesteenten ,  zooals  dio- 
Twt,  augiet  en  porfier,  die  door  het  tertiair-gebergte  zijn  heenge- 
broken ,  metamorphische  rotsen  uit  het  overgangstijdperk ,  waarin 
zelfs  schilferglimmer  niet  ontbreekt,  en  kolenvlotten ,  die,  daar 
zij  byna  meer  met  steen-  dan  met  bruinkolen  overeenkomen  ,  tot  den 
tijd  der  oudste  watervorming  schijnen  op  te  klimmen.  Het  komt 


54 


mij  voor  dat  cene  aandachtige  beschouwing  van  Junghulm's  mede- 
deelingcn  omtrent  het  tortiuire  gebergte  van  Java  ons  tot  de 
overtuiging  moet  brengen,  dat  ook  Wallace  het  ontstaan  van 
Java's  bodem  met  het  verrijzon  zijner  tegenwoordige  vulkanen 
in  t©  nauw  verband  brengt,  en  dat  hier  door  ecne  voormalige 
zee  modder  en  puinbrokken  zijn  afgezet,  die  tot  leem  en  zand- 
steen verhardden  ,  de  basis  worden  van  daarop  gebouwde  koraal- 
rifïen  die  in  kalkbankcn  overgingen,  en  te  gelijk  met  deze 
nu  tot  grootere  dan  tot  geringere  hoogte  boven  den  zeespiegel 
werden  opgedreven  en  de  neptunische  heuvelen  en  bergketcnen 
van  het  eiland  vormden ,  allea  in  een  tijdvak  voorafgaande  aan 
dat  waarin  de  vulkanische  kegels  het  laagvormig  gesteente 
doorboorden  en  ten  doele  met  de  gloeiende  stoffen  die  zij  uit- 
braakten overdekten.  Trouwens  dit  is  bepaald  het  gevoelen  van 
den  grooten  natuurkundige  zelven  die  ons  de  geheimen  der  vul- 
kanen en  neptunische  bergen  van  Java  het  eerst  hoeft  ontJiuld, 
en  het  is  door  hem  geformuleerd  in  deze  woorden ,  dat  geen 
enkele  van  Java's  kegelbergen  in  den  oigenlijkon  zin  des  woords 
uit  de  baren  der  zeo  is  opgerezen,  maar  dat  zij  zich  inte- 
gendeel door  hunne  eigene  uitwerpselen  langzamerhand 
hebben  opgehoogd  op  eene  neptunische  tertiaire  basis,  nadat 
deze  reeds  opgeheven  en  droog  land  geworden  was. 

De  vulkanenrij  van  Java,  hetzij  die  zich  als  een  enkele  of, 
gelijk  hier  en  daar  het  geval  is,  als  een  dubbele  voordoet,  is 
steeds  tot  het  binnenste  des  eilands  beperkt  en  aan  beide  zijden 
door  de  tertiaire  gesteenten  omzoomd,  die  zich  nu  eens  in  eene 
vlakke  wrongvormige  gedaante  vcrtoonen ,  dan  weder  in  parallel 
nevens  elkander  loopcnde  richtingen  als  schotsen  opgeheven  zijn. 
Zelfs  de  vulkanen  van  Java's  smalste  gedeelte  of  den  Oosthoek  nm- 
ken  daarop  geen  uitzondering ;  want  Madoera  en  de  kleinere  eilan- 
den waarin  het  zich  voortschakclt ,  zjjn  uit  geologisch  oogpunt 
slechts  de  voortzetting  der  landwrnngcn  of  breede  bergketenen  die 
zich  van  den  Oengaran  en  Merbaboe  af  tot  de  Straat  van  Madoera 
uitstrekken.  Doch  die  tertiaire  landstroken  zijn  aan  de  noordzijde 
smal  of  liever  verliezen  zich  onder  den  alluvialen  bodem  waar- 
onder zij   voortloopen ;   en   waar  zij    zich   breedcr  ontwikkelen , 


55 

zooals  in  de  kalkgebergten  van  Samarang,  Rembang  en  Soera- 
baja,  vonnen  zij  geen  samenhangend  geheel,  maar  zijn  herhaaldelijk 
afgebroken.  Ook  zijn  zij  nergens  zoo  hoog  als  aan  de  zuidzijde 
opgeheven,  en  het  is  juist  die  geringe  afwijking  van  de  hori- 
zontale ligging  die  hier  aan  de  tertiaire  formatie  dat  karakter 
van  platte  wrongen  verleent. 

Aan  de  zuidzijde  heeft  het  tertiair  gebergte  eene  veel  grootere 
ontwikkeling  erlangd,  zoowel  wat  zijne  hoogte  als  wat  zijne 
horizontale  breedte  betreft ,  en  zoo  het  aan  de  noordzijde  het 
meest  den  vorm  van  wrongen  heeft,  hier  is  het  als  in  schot- 
sen gespleten,  die  naar  het  noorden  ^  dus  in  de  richting  der 
vulkanen ,  gedurig  hooger  rijzen ,  tot  zij.  aan  hunnen  hoogsten  rand 
van  2000  tot  4000  voeten  bereiken.  Van  dien  hoogsten  noordelijken 
rand  strekken  z^  zich  uit  tot  aan  den  oever  der  zee ,  en  ofschoon 
zeewaarts  langzamerhand  dalende ,  vormen  zij  aan  het  strand  op 
vele  plaatsen  nog  een  stellen  rotswand,  die  zich  honderden  voeten 
boven  den  oceaan  verheft.  Enkele  deelen  van  het  tertiaire  ge- 
bergte vertoonen  zich  zelfs  te  midden  van  de  zuidelijke  vulka- 
nengroep  in  de  Preanger,  en  zijn  daar  tot  eene  hoogte  van  5000 
k  6000  voeten  opgestuwd. 

De  eenige  vulkaan  van  Java  die  niet  aan  beide  zijden  door 
tertiair  gebergte  omringd  wordt,  is  de  geheel  opzichzelfstaande, 
buiten  de  rij  der  overige  vulkanen  gelegen  Moeril.  Men  kan 
echter  ook  ten  noorden  van  dien  berg  de  sporen  eener  derde 
nog  grootendeels  met  water  bedekte  neptunische  verhe£Bngs8trook 
vinden  in  de  Earimon  Djawa-eilanden  en  Bawean. 

Te  midden  van  die  golvende  zee  der  tertiaire  gesteenten  vor- 
men nu  de  vulkanen  kleine  eilanden,  die  wel  is  waar  in  hunnen 
kegelvorm  veel  hooger  rijzen,  maar  eene  veel  geringere  uitge- 
breidheid bezitten.  Echter  is  ook  het  neptunische  gebergte  hier 
en  daar  door  vulkanische  en  plutonische  gesteenten  doorbroken  ^ 
die  nu  eens  enkel  smalle,  ofschoon  scherp  van  den omringenden 
bodem  gescheiden  gangen  vormen,  dan  weder  zich  uitbreiden 
tot  kleine  bergketenen  of  geisoleerde  bergklompen,  die  het  ge- 
oefende oog  des  natuuronderzoekers  aan  hun  eigenaardig  voor- 
komen met  een  oogopslag  onderkent. 


De  verbazende  kracht  der  Tegetatie,  die  den  bodem  loswerkt 
en  uJteenschenrt;  de  verwering  der  trachiet-  en  lara-soorten  en 
andere  losse  nitweq)8elcn  der  rulkanen,  waardoor  zg  in  zandig 
leem  overgaan;  de  zware  regens  der  tropische  landen,  die  vooral 
in  de  weeke  neptunische  gesteenten  diepe  uitspoelingsdalen  vor- 
men ;  de  plotselinge  hooge  watervloeden  en  overstroomingen ,  die 
zelf»  in  den  drogen  moeaon  dikwijls  het  gevolg  zijn  eener  zich 
in  het  gebergte  ontlastende  onweersbui,  en  rotsblokken  en  ont- 
wortelde boomen  bergafwaarts  en  naar  zee  voeren ;  de  beigstor- 
tingen  veroorzaakt  door  de  wegspoeling  van  het  benedendeel  der 
rotswanden ;  het  doorweeken  van  uitgestrekte  gedeelten  der  bergen 
door  het  regenwater,  of  het  indringen  van  het  water  in  kloven 
on  reten ,  waardoor  de  samenhang  der  gesteenten  verbroken  wordt 
en  de  dekkende  laag  wordt  afgeschoven;  de  tallooze  watervallen 
die  door  het  vormen  van  gleuven  en  kloven  aanhoudend  tot 
verbrijzeling  der  gebergten  bijdragen;  dit  alles  zijn  zoovele  oorzaken 
dat  in  hot  binnenland  de  gebergten  steeds  in  hoogte  en  massa  verlie- 
zen ,  en  de  alluviale  vlakten  aan  de  kusten  gedurig  grooter  om- 
vang erlangen.  Ook  vulkanische  uitbarstingen,  waardoor  soms 
mnesa's  zand  en  asch  worden  uitgeworpen ,  die  dan  de  gezwollen 
rivieren  naar  zee  voeren  ,  dragen  niet  weinig  tot  de  voi*ming  van  den 
alluviaal-bodem  bij.  Het  bleek  ons  reeds  dat  aan  de  zuidkust ,  waar 
de  zee  diep  is  en  de  rotsen  meestal  steil  afvallen ,  slechts  enkele 
dergelijke  vlakten  van  ecnige  uitgestrektheid  worden  aangetroffen. 
Aan  de  noordzijde  daarentegen,  waar  de  tertiaire  gesteenten  met 
zachte  helling  in  de  ondiepe  Java-zce  afdaalden,  heeft  zich  op  die 
helling  een  brcede  alluviale  gordel  gelegerd,  die  in  sommige 
gevallen  reeds  eilanden  die  vroeger  van  Java  afgezonderd  waren, 
zooals  de  St.  Nikolaaspunt  en  een  deel  van  Djapara  met  den 
Moeria ,  met  dat  eiland  heeft  doen  samengroeien,  in  andere,  zooals  ten 
opzichte  van  Madoera,  dat  nog  niet  bereikte  doel  met  vol- 
harding blijft  nastreven.  De  tijd  is  waarschijnlijk  niet  ver  ver- 
wijderd, waarop  ook  verscheidene  der  kleine  eilanden  die  op  de 
reede  van  Batavia  liggen,  en  waarbij  de  schepen  thans  in  een 
kleiachtigcn  modderbodem  met  vier  of  vijf  vademen  waters  anke- 
ren, met  Java  zullen  vereenigd  zijn.  Volgens  eone  opgave  van  den 


57 


■ 
■ 

I 


I 


hoer  Tromp ,  hoofdingenieur  van  den  waterstaat ,  is  te  Batavia  de 
kust,  sedert  de  Nederlanders  van  die  stad  bezit  namen ,  jaarlijks 
gemiddeld  niet  minder  dan  23  voeten  verbreed.  Die  verbrceding  heeft 
echter  op  zeer  ongelijkmatige  wijze  plaats  gohad  ,  zoodat  somtijds 
ten  gevolge  eener  vulkanische  uitbarsting  de  aanwinst  van  grond 
grooter  was  in  ééne  maand  dan  in  tien  daarop  volgende  jaren. 
Ook  de  dikte  van  het  alluvium  is  allengs  zeer  aanzienlijk  gewor- 
den, zooals  door  de  Artesische  putboringen  te  Samarang  cu 
Batavia  gebleken  is.  Ofschoon  de  bepaalde  grens  tusschcn  de 
tertiaire  en  do  hedendaagschc  of  alluviale  lagen  wegens  beider 
groote  gelijkvormigheid  niet  is  aan  te  wijzen,  meent  Junghuhn 
de  dikte  der  laag  met  veel  waarschijnlijkheid  op  230  i  250  voeten 
te  mogen  stellen. 

In  de  lage  deelen  van  Java  vindt  men  hier  en  daar  uitgestrekte 
moerassen,  die  men  in  het  natte  jaargetijde  als  halfslachtige  moren 
kan  aanmerken,  en  die  onder  den  naam  van  ra  wa's  bekend  zijn. 
Zij  zijn  veelal  te  beschouwen  als  plassen  die  na  plaats  gehad 
hebbende  overstroomingen  in  de  lagere  deelen  der  vlakten  blij- 
ven staan ,  omdat  de  plaatselijke  gesteldheid  de  afwatering  geheel 
of  gedeeltelijk  verhindert.  In  het  droge  seizoen  hebben  zij  het 
aanzien  van  grasvelden,  die  slechts  hier  en  daitr  onder  water 
staan  en  aan  eene  menigte  tijgers  tot  schuilpaats  verstrekken,  In  den 
regentijd  neemt  de  watermassa  zoo  zeer  toe,  dat  zij  uitgestrekte 
meren  worden,  doch  zonder  bepaalde  oevers  en  van  onzekeren 
omvaiig.  Aan  de  zuidkust  van  Java  vindt  men  onderscheidene 
groote  rawa's  in  do  alluviale  streken  van  Banjoemas  en  Bagelon. 
Eene  der  voornaamste,  do  rawa  Lakbok,  wordt  echter  reeds 
aangetroffen  op  den  rechter-  of  Preanger-oever  der  Tji  Tandoewi , 
wier  benedenloop  aan  beide  zijden  door  aangeslibde  gronden  om- 
zoomd is,  In  Banjoemas  liggen  ten  noorden  van  de  Segara  Anakan 
de  rawa  Boeaja,  rawa  Tji  Awoer,  rawa  Tji  Eraug,  verdor 
oostwaarts  de  rawa  Tji  Beri?m  ,  rawa  Bandjar  Malang,  rawa  Tjang- 
kring,  rawa  Kejong,  rawa  Madejong,  rawa  Mondjangan,  rawa 
Wetingi  en  andere  ,  allen  eigenlijk  slechts  de  diepere  deelen  van 
de  grootendeels  met  woudboonien  begroeide  moerassige  vlakte ,  die 
het  zuidelijk  deel  dier  residentie  vonnt.  In  Bagelen  vindt  men  nabij 


58 


de  westelijke  grens  de  rawa  Bababaja  en  verder  naar  het  oosten 
de  rawa  Qeblak  en  vooral  de  rawa  Wawar  of  Groote  Rawa, 
die  vroeger  op  eene  uitgestrektheid  van  niet  minder  dan  7268 
bouwB  werd  begroot,  ofschoon  de  opmeting,  wegens  den  onmerk- 
baren  overgang  van  den  waterspiegel  in  het  omringend  terrein , 
alechta  kon  plaats  hebben  door  tot  de  rawa  te  rekenen  al  het 
land  tot  aan  de  grens  der  gronden  in  den  omtrek  die  reeds  tot 
sawah's  gemaakt  waren  en  als  zoodanig  landrente  betaalden. 
Alleen  in  den  westmoesoii  kon  liier  van  zekere  waterdiepte  sprake 
zijn;  in  het  droge  seizoen  bleven  slechts  oenige  plaatsen  in  het 
midden  der  rawa  met  water  bedekt,  indien  water  de  juiste  be^ 
naming  is  voor  dunne  modder ,  waardoor  prauwtjes  van  de  kleinste 
afmeting  slechts  met  moeite  konden  gesleept  worden.  Onder- 
scheidene riviertjes ,  wier  bedding  echter  in  den  oostmocson  dik- 
wijls droog  liep ,  stortten  zich ,  soms  met  onstuimige  vaart ,  in  do 
rawa  en  deden  haar  plotseling  zoodanig  wassen,  dat  de  omtrek 
wijd  en  zijd  onder  water  werd  gezet ,  en  de  eenige  uitloop  waar- 
door zich  de  rawa  kon  ontlasten,  was  de  Kali  Lerang,  eene 
rivier^  indien  zij  al  dezen  naam  mag  dragen,  van  zeer  bijzondere 
soort ,  daar  zij  eigenlijk  slechts  eene  strook  laag  land  is ,  waardoor 
het  water  dat  do  rawa  niet  bevatten  kan,  zich  een  doortocht 
heeft  gebaand.  Deze  rivier  loopt  uit  de  rawa  bijna  recht  oost- 
waarts, en  parallel  mot  het  door  zijne  duinfomiatie  den  water- 
afvoer werende  strand ,  totdat  zij  op  de  grenzen  van  Bagelen  en 
Jogjakarta  de  BïlgSw^ntlL  ontmoet,  waarmede  zij  zich  bij  Tje- 
ngot  veroenigt.  Reeds  in  1846  zijn  echter  plannen  gemaakt  om 
de  rawa  "Wawar  zooveel  mogelijk  droog  te  leggen  door  verbe- 
tering van  den  waterafvoer ,  en  na  lange  overwegingen  hebben 
deze  plannen  in  1861  een  begin  van  uitvoering  erlangd.  Men 
heeft  het  doel  bereikt  door  de  rivieren  Kedong  Bener  en  Kedong 
Tawon ,  die ,  na  zich  onder  den  nnam  van  Kali  Poetjang  ver- 
ecuigd  te  hebben,  groote  massa's  aan  de  rawa  toevoerden  en 
dikwijls  zelven  buiten  hare  oevers  traden ,  naar  de  Kali  Lo  Oeloe 
of  rivier  van  Koboemen  af  te  leiden.  Reeds  eenige  jaren  te  voren 
was  aan  deze  laatste  rivier,  die  vroeger,  door  het  duinstrand 
in    hare   afwatering   belemmerd,    hare   wateren   links   en  rechta 


59 

verspreidde  en  ook  al  voor  een  aanzienljjk  gedeelte  aan  de  Groote 
Bawa  toevoerde,  eene  kunstmatige  monding  verschaft,  door  van  het 
punt  waar  die  verspreiding  aanving,  eene  doorgraving  naar  zee 
te  maken,  die  aan  het  dorp  Troentoeng,  waar  zij  langs  voert; 
den  naam  van  Eali  Troentoeng  ontleent.  Door  deze  werken  is  de 
waterafvoer  in  Bagelen  belangrijk  verbeterd  en  de  landbouw  in 
niet  geringe  mate  gebaat. 

Niet  minder  merkwaardig  is  de  Groote  Rawa  die  zich  in  het 
zuiden  der  residentie  Djapara  over  een  deel  der  regent- 
schappen Fati  en  Koedoes  uitstrekt .  Wij  hébben  reeds  gezien 
dat  de  berg  Moeri^  eenmaal  een  .afzonderlijk  eiland  vormde,  dat 
door  aanslibbing  met  Java  vereenigd  is.  Om  zijn  voet  slingert 
zich  ten  zuiden  eene  breede  alluviale  vlakte,  doorsneden  door 
de  rivier  Tangoel  Angin,  die  de  grens  uitmaakt  tusschen  de 
residentiën  Djapara  en  Samarang.  In  zuidoostelijke  richting  dringt 
deze  aangeslibde  bodem  tusschen  de  kalkgebergten  in  het  Samarang- 
sche  regentschap  Grobogan  tot  nabij  Koewoe  vooruit,  en  wel 
langs  de  oevers  van  de  Loesé^  die  door  hare  vereeniging  met 
de  uit  het  zuiden  komende  Serang  de  rivier  Tangoel  Angin 
vormt.  De  Groote  Rawa  ligt  in  dat  gedeelte  dat  zich  ten  oosten 
van  de  Tangoel  Angin,  tusschen  de  uitloopers  van  den  Moeri&  en 
het  kalkgebergte,  in  de  richting  van  Djewana  naar  het  noordoosten 
uitstrekt,  en  heeft  door  de  rivier  van  Djewana  hare  voornaamste 
uitwatering.  De  vlakte  is  grootendeels  van  gelijke  hoogte  als  de 
oppervlakte  der  zee  en  zoo  moerassig,  dat  ook  hier  aan  verbe- 
terde afwatering  de  grootste  behoefte  bestaat.  De  rawa  die  zich 
in  haar  diepste  gedeelte  vormt,  is  ten  deele  met  plantengroei 
bedekt  en  heeft  brak  water.  Maar  ook  het  water  der  Eali  Djewana 
18  wegens  zijn  ziltigen  smaak  ondrinkbaar,  zoodat  de  inwoners 
der  aan  hare  oevers  liggende  stad  Djewana  genoodzaakt  zijn  hun 
drinkwater  eenige  palen  ver  van  den  oostelijken  voet  des  bergs 
te  halen. 

In  de  alluviale  vlakte  van  Poeger,  in  het  zuidwestebjk  deel  der 
residentie  Bezoeki,  ligt  een  ander  groot  moeras,  de  rawaBèsèk, 
dat  door  onderscheidene  beken  watertoevoer  van  de  zuidelgke 
helling  van  het  Jang-gebergte  ontvangt,  en  zich  ontlast  door  twee 


60 


riviertjes,  die  zich  onder  den  naam  van  Kali  Mieini  vereenigen 
en  naar  het  zuiderstraiid  afvloeien.  In  dezelfde  vlakte  worden 
nog  een  aantal  andere  rawa's  van  geringere  uitgestrektheid  aan- 
getroffen. 

Dieper  in  het  binnenland,  in  het  Samarangsch  regentschap  Sa- 
latiga,  ligt  eene  andere  bekende  rawa,  maar  die  bij  uitzondering 
van  vulkanischen  oorsprong  ia ,  de  rawa  Pening.  Deze  rawa  is 
het  diepste  zuidoostelijke  gedeelte  van  den  ketel  van  Amba- 
rawa,  een  vlakken  dalgrond  van  rondachtigen  vorm  tusechen 
den  zuidelijken  en  zuidoostchjken  voet  van  den  Oengaran  en  de  noor- 
delijke voorbergen  van  den  Iforbaboe,  1 400  voet  boven  de  oppervlakte 
der  zee.  De  ketel  van  Ambarawa  is  de  grootste  vulkanische  bodem- 
verzakking die  Java  heeft  aan  te  wijzen,  en  is  van  soortgelijken  nor- 
sprong  als  de  groote  meren  van  Manindjoe  en  Singkarah  op  Sumatra; 
ongetwijfeld  zou  zich  ook  hier  door  den  rijken  toevloed  van 
water  een  eigenlijk  meer  gevormd  hebben,  indien  het  water  zich 
niet  door  een  smalle  rotskloof  een  doortocht  gebaand  had  naar 
het  noordoosten ,  do  Kali  Toentang  genaamd.  Een  groot  gedeelte 
van  den  dalbodem  van  Ambarawa  ia  veenachtig  en  bestaat  slechts 
uit  een  turf  korst  ter  dikte  van  7  tot  20  voeten.  In  1838  barste 
te  deze  turf  korst  op  eene  plaats  waar  de  dikte  7  è  10  voet  be- 
droeg ,  en  verhief  zich  eene  plek  van  omstreeks  duizend  voet  in 
doorsnede  tot  een  zeer  stompen  kegel  ter  hoogte  van  dertig  voet , 
met  loodrecht  afgebroken ,  zeven  voet  dikke  wandon ,  terwijl  uit 
het  middelpunt  do  veengrond  uitvloeide. 

De  Toentang  krijgt.,  na  den  dalketol  verlaten  te  hebben,  al  spoe- 
dig het  karakter  van  een  onstuimigen  bcrgstroom,  die  talrijke 
kleine  watervallen  vormt.  Na  de  uitgestrekte  alluviale  vlakte 
bereikt  te  hebben ,  die  zich  langs  den  linkeroever  van  de  Tangoel 
Angin  en  verder  westwaarts  langs  het  strand  tot  Samarang  uit- 
strekt ,  neemt  zij  den  naam  aan  vnn  Kali  Sampangan  en  stort  zich 
beneden  Demak ,  naar  welke  plaats  zij  ook  rivier  van  Demak  ge- 
noemd wordt,  ten  zuiden  van  den  mond  der  Tangoel  Angin  in  de 
Java-zee.  De  rawa  Pening  vormt  met  de  Kali  Toentang  de  be- 
kende positie  die  als  een  der  gewithtigste  punten  voor  de  verde- 
diging  van  Java  beschouwd  wordt.  Bij  Ambarawa,  aan  de  west- 


61 

zijde  van  het  moeras,  is  de  yesting  Willem  I  gebouwd,  die  de 
hoofdversterking  dezer  positie  uitmaakt,  doch  in  1865  dooreene 
aardbeving  zware  schade  heeft  geleden,  terwijl  het  verder  zuid- 
waarts gelegen  geretrancheerd  kamp  van  Banjoe  Biroe  geheel 
werd  verwoest. 

Een  dergelijken  oorsprong  als  de  dalketel  van  Ambarawa  heeft 
ook  de  Dano  in  Bantam.  Zg  wordt  omsloten  aan  de  westzijde 
door  het  Anjersche  gebergte ,  aan  de  oostzijde  door  de  voorbergen 
der  uitgedoofde,  door  een  diepe  kloof  gescheiden  tweelingsvid- 
kanen  Earang  en  Poelasari,  de  eenige  kegelbergen  die  in  de 
residentie  Bsmtam  gevonden  worden.  Naar  de  westzijde  heeft  zij 
een  uitwatering  door  een  spleet  in  de  diepste  plaats  van  den 
kringvormigen  rand  die  haar  omgeeft.  Eenmaal  was  deze  ketel 
geheel  met  water  gevuld  en  vormde  hij  een  werkelijk  meer,  zoo- 
als  de  naam  Dano  nog  aanwijst,  maar  allengs  werd  hij  ondieper 
en  raakte  hij  met  sbjk  opgevuld.  Hy  vertoonde  zich  toen  als  een 
groote  kom  met  een  weeken  en  slibberigen  bodem,  nog  gedeel- 
telijk met  water  gevuld,  waaruit  eenige  vlakke  met  boomen 
begroeide  eilandjes  '  oprezen ,  en  wemelende  van  krokodillen. 
De  toenemende  verslijking  wordt  grootendeels  toegeschreven  aan 
het  aanhoudend  opwellen  van  heete  modder  uit  de  onpeilbaar 
diepe  kolk  Pinasa,  in  het  midden  van  den  ketel  gelegen.  Thans 
is  de  Dano,  door  tusschenkomst  van  het  Gouvernement,  door 
de  droogmaking  van  duizenden  bouws  in  eene  schoone,  vrucht- 
bare vlakte  herschapen,  die,  van  de  hellingen  van  den  Karang 
gezien,  een  prachtig  natuurtooneel  oplevert,  maar  in  wier  mid- 
den nog  steeds  warm  water  met  slijk  gemengd  opborrelt. 

Ook  in  Java's  Oosthoek  wordt  een  meer  van  soortgelijken  oor- 
sprong aangetroffen,  de  Ranoe  Eëlindoengan  of  het  meer  van 
Grati,  beroemd  door  zijne  krokodillen,  zijne  visschen  en  detal- 
looze  eenden  die  over  zijne  oppervlakte  zweven  en  wier  gezouten 
eieren  heinde  en  ver  verzonden  worden.  Het  meer  ligt  in  Pa- 
soeroean,  aan  den  voet  der  noordelijke  uitloopers  van  den  Te- 
nger ,  en  wordt  voor  een  der  vroegere  punten  van  eruptie  van  dat 
gebergte  gehouden.  Het  wordt  omsloten  door  een  laag  heuvel- 
achtig terrein,  dat  uit  trachiet-conglomeraat ,  vulkanisch  puin  en 


62 

zand  bestaat,  en  met  een  schralen  plamenjeroei  bekleed  is.  Het 
beeft  eene  uitgeatrektfaeid  van  ruim  1^.000  tierk.  rfnL  roeden, 
tenrgl  de  diepte  ran  het  water,  naar  men  beweert^  <^  aonunige 
piaataen  500  roet  bedraagt. 

Tan  deze  mlkanische  meren  in  dalkeiels  moet  men  de  eigen- 
Igke  toatermeren  onderscheiden,  die  zich  rormen  hoog  in  het 
Tolkanisehe  gebergte,  en  hnn  ontstaan  te  danken  hebben  aan  het 
regenwater  dat  in  den  krater  blgft  staan  of  ran  de  hoogere  berg^ 
wanden  derwaarts  alVloeit.  Als  de  rolkaan  waarop  zg  roorkomen, 
geheel  is  nitgedoold,  zijn  het  eenrondige  zoetwater-meren;  zg 
worden  echter  zoogenaamde  zwaTelmeren,  indien  nit  de  kraters 
waarin  zij  ontslaan  zgn,  nog  zwareldampen  omhoog  rgsen,  die, 
terwijl  zg  zich  door  het  water  een  weg  banen,  hnn  zwavelig  anvr 
ten  deele  dtw*»"  afstaan.  Terbindt  zich  het  zwareizanr  met  liet 
leem  ran  den  uit  rerweerde  gesteenten  gerormden  brgachtiges 
bodem,  dan  ontstaat  aloin,  welke  stof  in  Tele  dezer  meren  in 
aanaenigke  hocTeelheid  Toorkomt,  en  daaraan  eene  melkwitte 
kleur  geeft,  die  met  de  groene  oevers  een  schilderachtig  conthut 
maakt.  Indien  de  plaatselgke  gesteldheid  niet  toelaat,  dat  de 
kratermeren  eene  uitgebreidheid  bekomen  groot  geno^  om  de  rer- 
damping  met  den  toevoer  van  water  in  evenwicht  te  houden ,  moet 
het  water  een  uitw^  zoeken  over  het  laagste  gedeelte  van  den 
rand;  en  zoo  vormen  zich  in  sommige  gevallen  zwavelig  zure  beken, 
die  ook  ten  deele  over  een  bodem  van  aluinaarde  vloeien.  Me- 
roi  Tan  die  soort  komen  menigvuldig  voor  in  de  vulkanen  der 
Preanger  Regentschappen ,  b.  v.  op  den  Tangkoeban  Prahoe,dett 
Patoeha,  den  Telaga  Bodas,  den  Ghdoenggoeng  enz.;  andere 
vmdt  men  in  het  Diëng-gebeigte ,  op  den  Keloet  en  op  den  Idjèn. 
Zij  vormen  echter  in  de  physionomie  des  lands  niet  zulk  een  in 
het  oog  loopenden  trek,  dat  zij  hier  op  meer  dan  voorbijgaande 
vermelding  aanspraak  hebb^i.  Wg  zullen  ze  in  het  tweede  deel 
van  dit  werk,  bg  de  beschrijving  der  merkwaardigheden  van  de 
bijzondere  gewesten,  gedeeltelgk  althans  nader  leeren  kenneB. 
Hetzelfde  geldt  in  n(^  hoogere  mate  van  een  aantal  andore 
vulkanische  verschijnselen^  die  als  bijzondere  merkwaardigheden 
de  aandaoht  der  reizigers  tot  zich  trekken  ^en  waaraan  Java  buiten- 


63 


» 


t 


gewoon  rijk  is,  zooals  slijkvulkanen  of  modder-  en  gasbronnen,  mofet- 
tenofstikvalleien  en  stikgrottoa  «nopstijgini^en  van  ontbrand  baar  gas. 

Ëcnc  meer  in  bijzonderheden  tredende  beschouwing  van  deu 
loop  der  bergketenen  en  rivieren  van  Java  blijft  voor  het  vol- 
gend hoofdstuk  bewaard ;  wij  zullen  het  tegenwoordige  besluiten 
met  eenc  poging  om  ons  de  gedaante  des  cilands ,  wat  de  verschilJcnde 
hoogte  van  het  terrein  betreft,  zoo  goed  mogelijk  voor  den  geest 
te  brengen.  Reliefkaarten  zouden  daartoe  het  beste  middel  zijn; 
daar  wij  die  evenwel  aan  onze  lezers  niet  kunnen  voorleggen, 
zullen  wij  ons  bedienen  van  een  middel  door  Junghuhn  aange- 
prezen en  aangewend ,  en  dat  inderdaad  zeer  geschikt  is  om  de 
verbeelding  te  hulp  te  komen.  Dit  middel  is  het  eiland  hypo- 
thetisch tot  verschillende  diepten  te  doen  zinken  onder  den  spie- 
gel der  zee,  waaruit  het  eenmaal  te  voorschijn  trad,  en  zich  af  te  vragen 
hoe  het  zich  in  die  verschillende  toestanden  aan  het  oog  zou  vertoonen 
van  hem  die  het  als  in  vogelvlucht  gadesloeg.  Daar  wij  hiermede 
geene  opheldering  der  geologische  gesclüedenis  van  het  eiland, 
maar  eenvoudig  eene  betere  voorstelling  zijner  tegenwoordige  ge- 
daante beoogen,  zullen  wij  beginnen  met  het  in  verbeelding 
negen  a  tienduizend  voet  te  laten  dalen  ^  en  na  te  gaan  welke 
bergtoppen  zich  dan  nog  boven  het  zeevlak  zouden  verheffen. 

Tot  eene  hoogte  van  negenduizend  voet  en  daarboven  ver- 
heffen zich  op  Java  alleen  de  hoogste  toppen  dor  vulkanische 
kegels.  Deze  zijn  voertien  in  getal ,  waarvan  zeven  geheel  ver- 
dwijnen zullen  indien  wij  Java  tienduizend  voet  laten  dalen, 
en  slechts  één  enkele  zal  overblijven  ,  indien  wij  ons  het  eiland 
nog  duizend  voet  dieper  onder  den  waterspiegel  bedolven  denken. 
Deze  laatste  is  de  Seméroe,  de  hoogste  top  van  Java,  en  als 
zoodanig  reeds  voor  eeuwen  erkend  door  de  oude  bewoners  des 
lands,  die  den  Brahraaanschen  godsdienst  beleden.  Daarom  toch 
gaven  zij  hem  den  naam  van  Indra's  heiligen  borg,  Mahaméroe 
of  Boeraéroe ,  waaruit  Seméroe  ontstaan  is.  Deze  berg  ligt  in  den 
Oosthoek,  op  de  grenzen  van Pasoeroean  en  Probolinggo ,  enzyne 
hoogte  wordt  op  11674  voeten  geschat  '), 

')  De  hoog:t«.opg«fcn  üijii  »Uen  in  rynlanil«che  voeten  gr§rcven;  Junghuhn  g:af  ae 
ia  Pir\|Khe  vo«tcD  ,    doch  hier  z\iD  ZQue  opgnren  steeds  tot  r^Dlandgchc  mAal  LerletJ. 


op  iea  S<è3IlMV*^  -rsxt  tx  3r>ïe%  'iiï  Sftmas.  £e  in  MiddeB-JsTt 
\fc  i«f  £rvi&<  ru  Tifsl  •hi  6iiaji:<*a&i:»  3s  zeuscen  en  10914  roeiai 
^vic  iis:   i^fe&ru  &  Rikv:«n.  2.<  i:i  •&&  'Xiaduek  op  de  grens 

«t»  WKvac  A.VC  M-étTÏI  «i  Smis  'ip  107'»  k  10600  to©- 
xir  •micia  ^M»»i:'vi2ï  T^.^tfens  ie  lascns  tui  Jaitghnhn  non  lig 
5«>èiA.>Ka  Toc  itf  3«rCTt  ^  sükóbs  TUK&aL  as  aefOL  oi  ri^wlniifd 
^An  3k.v^  rjx.  H  j*>  3i(*c  a .  wvuiiMr  me  i^o.  'krwoeaaad  mgi  at- 

>fv..  «tta  7a  Mit  ^QCi*  ^A2  ^«i  piBif  bxaaa.  tiiüc  <is  breedte  tb 
<^fa^  Mitm  lüwft;  IV  T>«;ra;  wc?  -in  huiiex  ö»  is  AjnQoedL,  op  de 
«rrai»  TUL  >>«frü««  ^a  r^sa.'«r.'«na :  li  'nin-ir  tx  lujeheiden 
»CMa  i*  <*voji?  rr  »'jrm?a  tio.  Mt  •wssC'-sutirtw^oaBat  maar  kct 
A,>($e>«t3a.>viiCv<L  Va2  Afw  x'Qatnt  r*<tk::  Af  ïuoc*»  it  'Widoduèi 
x^c  V.Vl£  ««Afc:  muj-  m^  ii;  "Vüirüi  sü  m:a  ig  eene  dnfiig 
itf«  mx»  ^:ut  ï»*ti!ict:.Ka«£  -r.r^c.  -fifikr  ZtiHiapst  aecnx.  maf  58 
v,vc  K><«tt.  i>»  «w  *vc*h5tfifa.  jrêciui'a  ia  ''lüps»  ü^ipgnve^ 
iux^Ofcvit  èfcKVQtAfc  >Mküv;a  9.ia  'ïÜi'm.  IV;  >itBxiaiis|v  -ip  de  { 
^-six  Km.v  ^nt  l^«^«fo.  ^gr  luou  7ji'  'x^itie  «is  ie  Wï^idwèn, 
5.  *  x»cl>^W  i^.:t  r^\»vüairirft»i*c  è;  'N!S»c>::ti  aL.'*ui$eBi  de 
"mf»^.i«  **t  «»  Ijoypev  Tc«  l'i  T-'»{r  "iv»ï-«ja  "wc  -vioerrüik  wiiifr- 
Vw»  'ntUL*  x-A»{yr***  imicrrr  5cüti£=:m?!a  uaj-  "wnwaHt  aü^xen.  JSar 
hsit<  v*L  .v<^-iv>c  9?  Iji'va».  re  it  tr'*v&  'na  Swn^c^i  ai  Kiifiocn, 
uv*  tw<  vrtv  4>m.'  h^jcsw  <oitat  »acsrrM£ï  i«J«ï  iiïï  Voircn 
ittiT  «itX  ^vc<V<^t.  Vur  u  iirct*  "^xiksütüi  sin.  ikv  «Sieen  de 
KA^ysav  .«.NT  v.'H^'v*^  r»>  r-^^xrrö»  xnitMa  öx  auwaL  4«  «nter 
auiU'-<t     i:\s<t?*i-,M.     ';.i     .-.iii»M    rv«j    ■^••mwaMa    iüs    czur^xaoge 

•^nRv    ,v\t    >\\<  ■•«i.i   i"^     «  «1  •    uvsatiiniv  inipsn.  IV»  icadme^ 
T«;i  *v^Kvv»l '♦i.i.^N  *tH>'t«\'«i\iw  vv-rr?»i     itsar^xwa;   O!  3iA&a|f  der 

"»%-. vV.1      x.-vmA-s.-.iy'M     :.-T    %K  t\A'«e«tr--::f£.  iQ  tt  uoKS  der 


65 

duizend  voet  bereiken,  boven  den  waterspiegel  zullen  uitsteken , 
wanneer  wij  het  land  in  gedachten  1000  voet  hooger  laten  op- 
komen. Zij  zijn  de  Merbaboe,  9924  voet  hoog  '  met  zijwaarts 
geopenden  krater ,  gelegen  op  het  punt  waar  Eadoe  en  Soerakarta 
samenkomen ;  de  Tjermé,  9695  voet  hoog,  in  het  midden  der  residen- 
tie Tjeribon;  de  Mandelawangi,  op  de  grens  van  Buitenzorg  en  de 
Preanger,  een  nieuwe  uitbarstingskegel  die  zich  tot  de  hoogte 
van  9630  voet  heeft  opgeheven  uit  den  krater  van  den  Pangge- 
rango ,  welke  berg  zelf  eenige  honderd  voeten  beneden  het  zeevlak 
blijven  zal;  de  tweelingbroeder  van  den  Pangerango,  de  Gedé, 
wiens  hoogste  halfkringvormige  massa  zich  550  voet  boven  het 
water  zal  verheffen,  terw^l  ook  nog  meer  zuidwaarts  de  krater- 
wand  van  den  ouderen  vulkaan ,  die  den  tegenwoordigen  vuurmond 
van  den  Gedé  heeft  omhoog  gedreven ,  althans  gedeeltelijk  zal  zicht- 
baar zijn ;  de  Arg&poerli  of  hoogste ,  zich  tot  9527  voet  verheffende 
top  van  het  Jang-gebergte ,  in  Bezoeki  nabij  de  grens  van 
Probolinggo  gelegen;  de  ten  zuiden  met  den  Merbaboe  samenhan- 
gende en  zich  tot  over  de  noordelijke  punt  van  Jogjakarta  ver- 
breidende Merapi ,  die,  volgens  de  meting  van  van  Asperen,  op 
9182  voet  geschat  wordt,  ofschoon  hij  volgens  Junghuhn^s  meting 
de  9000  voet  niet  volkomen  bereiken  zou;  en  eindelijk  de  op  de 
grens  tusschen  Kediri  en  Pasoeroean  gelegen  Eavn ,  wiens  hoogste 
top,  de  Boedak,  zich  omstreeks  110  voet  boven  het  watervlak 
verheffen  zal. 

"Wij  willen  thans  in  onze  verbeelding  Java  zooveel  laten  rijzen , 
dat  de  zee  het  slechts  tot  eene  hoogte  van  zesduizend  voet  be- 
dekt. Ook  dan  nog  zal  niets  zichtbaar  zijn  van  zijne  lange  berg- 
kammen ,  zijne  hooge  centraalvlakten  en  de  verbindingsruggen  der 
kegelbergen;  ook  dan  nog  zullen  ,  met  zeer  enkele  uitzonderingen, 
slechts  vulkanische  kegels  op  verren  afstand  van  elkander  in  den  wij- 
den oceaan  verstrooid  liggen ,  terwijl  zelfs  sommige  vulkanen  nog 
onder  den  waterspiegel  bedolven  zullen  blijven.  Yan  geheel  Bantam 
zal  nog  niets  te  bespeuren  zijn ;  want  de  hoogste  berg  dier  residentie , 
de  Earang ,  schijnt  door  Melvill  van  Carnbée ,  die  zijne  hoogte  op  6052 
voet  stelt ,  eenige  honderden  voeten  te  hoog  geschat  te  zijn.  De  eerste 
berg,  die,  als  wij  vau  het  westen  naar  het  oosten  gaan ,  te  voorschijn 

6 


66 


komt,  is  de  Salak,  die  op  de  noordergrens  der  Preaiiger  met  het 
Gedó- gebergte  samenhangt,  en  wiens  drie  toppen  zich  allen  800  ii  1000 
voet  boven  het  water  zullen  verheffen.  De  Gedé  zal  zich  nu  voordoen 
als  een  aangeschakeld  geheel  van  kegels  en  ringmuren  die  elkan- 
der omsluiten.  Verder  oostwaarts  zal,  op  de  grenzen  van  Krawang  en 
de  Preanger,  de  hoogste  top  van  den  Boerangrang  tot  553,  de 
elliptische  ring  die  den  kraterrand  van  den  Tangkoeban  Prahoe 
vormt,  tot  433,  de  Boekit  Toeuggoel  tot  1022  voeten  boven 
den  waterspiegel  stijgen.  Van  de  menigte  kegelbergen  die  de  dal- 
ketels van  Bandong  en  Garoet  omgeven ,  zullen  zich  nog  slechts 
de  hoogste  toppen  vertoonen,  zooals  de  Patoeha,  wiens  west- 
noord  westelijke  rand  eene  hoogte  bereikt  van  7746  voctj  de 
Malabar  of  ^lalawar,  op  7336  voet  geschat;  de  Wajang,  die 
tot  6962  voet  stijgt;  de  door  zijne  menigvuldige  uitbarstingen 
bekende  Goentoer  of  Donderberg,  wiens  noordwestelijke  krater- 
rand  6312  voet  hoog  is,  maar  door  den  naburigcn  bergrug  G. 
Agoeng  ten  N.  O.  met  nog  ongeveer  600  voet  overtroffen  wordt ; 
de  Pepandajan,  wiens  hoogste  noordwestelijke  kraterrand  op  7260 
voet  wordt  gesteld;  en  boven  al  de  anderen  de  Tjikorai,  die 
zich  tot  eene  hoogte  van  8964  voet  verheft.  In  dezen  omtrek, 
ten  noordwesten  van  den  1'atoeha,  verheft  zich  ook  de  Toempak 
Rocjoeng,  eeu  kegelberg  zonder  krater,  volgeus  lieiuwardt'a 
meting  tot  eene  hoogte  van  6115  voet. 

Vorder  oostwaarts  zal  thans  in  do  eerste  plaats  in  het  zuide- 
lijk grensgebergte  van  Pekalongan  de  6034  voet  hooge  Riiga 
Djambangau,  waarschijnlijk  een  overblijfsel  van  een  voormaligeu 
grooteren  vulkaan,  uit  den  schoot  der  wateren  opduiken.  Nog 
wat  verder  zal  zich  het  Diëng-goborgte  vertoonen ,  gelegen  op  do 
grenzen  van  Pekalongan,  Banjoemas  en  Bageleu.  De  kleine  vlakte 
van  den  Diëng,  zoo  merkwaardig  door  hare  eeuwenoude  tempel- 
ruïnen, zal  zich  514  voet  boven  den  oceaan  verheffen,  omge- 
ven deels  door  onderscheidene  meerendeels  van  kraters  doorboorde 
kegelbergen ,  waarvan  de  hoogste,  de  Bisuia,  ruim  1 5U0  voet  boven 
do  zee  zal  njzen ,  deels  door  eeu  voormaligen  kratermuur,  den 
Goenong  Prahoe,  die  zich  2146  voet  boven  het  watervlak  ver- 
heffen zal.  Nog  meer  oostwaaits,  voorbij  den  Soombiug  en  SendiLra, 


\ 

I 

I 


> 


I 


zal  in  het  gebied  van  Samarang ,  ten  noorden  van  dea  dalketel 
van  Ambarawa,  de  Oengaran  met  zijn  beide  hoogste  toppen 
tot  eene  hoogte  van  460  en  520  voet  uit  den  oceaan  oprijzen. 
Tusschcn  den  Lawoe,  wiens  zuidelijke  voorberg  nu  ook  in  den 
vorm  van  een  hoog,  komvormig  eiland  zichtbaar  wordt,  en  den 
Kawi ,  die  thans  ook  zijn  tweeden  top,  den  Bitrang,  zal  ten  toon 
spreiden ,  zal  de  Wilis  te  voorschijn  komen ,  maar  niet  als  een  enkele 
bergkruin,  maar  als  een  verzameling  van  amalle  cilaudon  en  steile 
in  alle  richtingen  geplaatste  toppen ,  waarvan  de  hoogste ,  de 
Dürawati,  zich  2127  voet  boven  het  watervlak  verheffen  zal.  In 
den  oosthoek,  ten  noorden  van  den  Seméroe,  zal  een  belang- 
rijk gedeelte  van  den  Tenger  zich  voor  onze  blikken  onthullen. 
Wij  zullen  de  Dasar  of  Zandzee  gadeslaan,  een  ingezakten  krater 
die  eene  geographische  mijl  in  doorsnede  heeft,  en  wioua  bodem 
zich  nog  600  a  800  voet  boven  den  waterspiegel  zal  verheften; 
wij  zullen  die  Zandzeo  omringd  zien  door  een  kringvormigen 
rand  van  verbazenden  omvang,  die  met  zijn  hoogste  punt,  do 
Boedel  Lcraboe  geheeten ,  2448  voet  boven  het  water  uitsteken  zal ; 
wij  zuUen  uit  het  midden  der  Zandzee  do  nieuwe  vulkanische 
kegels  die  zich  daar  gevormd  hebben ,  den  Këmbang ,  den  8€- 
gikr&wedi,  den  Br^ma  en  den  Batoek  zien  omhoog  rijzen:  den 
Kêmbang  tot  ruim  2200,  den  nog  steeds  werkzamen  Bnkmd  tot 
ruim  1300  voet  boven  deu  Oceaan.  Wanneer  Java  ruim  90U  voet 
dieper  zonk ,  zou  over  het  laagste  deel  van  den  ringmuur  het  water 
in  de  Dasar  stroomen ,  zoodat  de  bodem  daardoor  werd  overdekt ; 
maar  de  kratermuur  zou  zich  nog  tot  600  k  1 400  voet ,  de  Bnïma 
300  k  400  voet,  de  Batoek  ongeveer  500  voet,  de  halve  kring 
van  den  Kombang  naar  den  Widodaren  omstreeks  1200  voet 
boven  het  water  blijven  verheffen.  Doch  om  tot  de  voorstelling  eener 
daling  van  Java  ten  bedrage  van  sleohta  6000  voet  terug  te  keereu, 
zij  zal  ook  de  boogvormige  keten  die  den  Tenger  met  den  Seméroe 
verbindt,  en  den  naam  vau  Goonong  Goembar  draagt,  alsmede 
nieuwe  toppen  van  het  Jang-gebergte ,  zooals  den  7053  voet 
hoogen  Tjemara  Kendang  eu  den  8268  voet  hoogen  Krintjitig, 
benevens  het  gansche  hoogland  van  den  Jang,  dat  zich  tuascheti 
den  Argupoeru  en  deu  Piugkuug  uitsteekt  en  het  hoogste  plateau 

6» 


68 


van  Java  uitmaakt,  eindelijk  ook  de  hoogste  toppen  van  het 
Idjèn-geborgte  op  de  oostgrens  van  Bezooki,  t.  w.  den  bijna ,  en 
volgens  Zollinger  zelfs  meer  dan  9000  voet  hoogen  Merapi,  en 
den  wat  lageren  Ranté  en  Pöntil,  voor  onze  blikken  onthullen. 
Wederom  laten  wij  Java  in  onze  verbeelding  drieduizend  voet 
stijgen,  zoodat  het  nog  slechts  ter  hoogte  van  drieduizend  voet 
met  water  bedekt  blijft.  Geheel  anders  begint  het  zich  thana  aan 
ons  oog  te  vertoonen.  Ook  de  lagere  vulkanische  kegels:  de 
Karang  (5155  voet)  eu  de  Poelasari  (4061  voot)  in  Bantam;  de 
geheel  geïsoleerde  Tampomas  (5350  voet)  in  het  noorden  der 
Preanger  nabij  de  Tjeribonsche  grens;  de  Tiloe  (5866  voet), 
de  Telaga  Bodas  (5400  voet)  en  de  den  kegelvorm  geheel  missende 
en  tochj  blijkens  de  vreesehjke  uitbarsting  van  1822,  zoo  gevaarlijke 
Galoenggoeng  (3716  voet),  allen  weder  in  den  omtrek  der  dal- 
ketels  van  Bandong  en  Oaroet;  de  verbrokkelde  kruin  van  den 
Sawal  (5610  voet)  in  Tjeribon;  de  reeds  meermalen  vermelde 
op  zich  zelf  staande  Moerii  (hoogste  top  5080  voet)  inDjapara; 
de  Këloet  (5500  voot),  die  op  de  grenzen  van  Kediri  en  Pa- 
soeroean  ligt  en  samenhangt  met  den  Kawi ;  de  met  den  Ardjoe- 
nA  verbonden  Penanggoengan  (5000  k  5600  voet)  in  Soerabaj 
de  Lamongan  (5238  voet),  een  der  kleinste  maar  werkzaamste 
vulkanen  van  Java,  in  Probolinggo;  en  de  Ringgit  (hoogste 
punt  omstreeks  3900  voet)  aan  het  noorderstrand  van  Bezo<jki, 
zullen  nu  allen  de  kruin  boven  het  water  verheflen.  Alleen  de 
Pandan  ,  een  uitgedoofde  vulkaan  op  de  grenzen  van  Rembang , 
Madioen  en  Kediri,  wit^ns  hoogte  op  2866  voet  wordt  gesteld, 
zal  er  nog  een  weinig  onder  bedolven  blijven.  Maar  niet  alleen 
^sullen  nu,  met  eene  enkele  uitzondering,  alle  hetzij  werkzanje 
^etzij  uitgedoofde  vulkanen  zichtbaar  zijn,  ook  een  gedeelte  van 
het  neptunisch  gebergte  waardoor  die  vulkanen  zijn  hcongebroken , 
zal  zich  voor  onzen  blik  onthullen.  Vooral  is  dit  het  geval  in 
de  Preanger ,  waar  do  neptunische  bergen  de  grootste  hoogte 
bereiken.  Van  de  verbindingsruggen  der  vulkanen  zullen  wij 
nog  slechts  enkele  gedeelten  zien,  vooral  tuaschen  de  dichterbij 
elkander  gelegen  kegelbergen ,  die  veelal  op  een  hoogcr  punt  met 
elkander   verbonden  zijn.  Vlakten  van  eenige  uitgestrektheid  zal 


)e-^i 
te      I 


69 

het  oog  nog  nergens  ontwaren,  maar  Tan  de  kleinere  hooglanden 
of  plateaux,  door  hoogere  hergtoppen  ingesloten,  zullen,  behalve 
de  reeds  genoemde  plateaux  van  den  Diëng  en  den  Jang,  nog 
onderscheidene  zichtbaar  zijn ,  zooals  in  de  Preanger  het  schoone, 
ruim  4500  voet  hooge,  door  de  Tji  Sangkoewi  besproeide  en  te 
midden  van  het  woud  met  fraaie  ko£Sjtuinen  prijkende  plateau 
van  Pengalengan  tusschen  den  Tiloe  en  den  "Wajang,  en  het 
3800  voet  hooge,  op  groote  schaal  aan  de  theecultuur  dienst- 
baar gemaakte  plateau  van  Tjikadjang  aan  den  zuidwestelijken 
voet  van  den  Pepandajan;  voorts  in  den  Oostboek  de  plateau- 
vormige,  uit  gestolde  lavastroomen  ontstane ,  met  casuarinen  be- 
dekte ,  en  een  aantal  deels  nog  werkzame  eruptiekegels  bevat- 
tende kom  of  het  hoogland  van  Gënding  Waloe,  dat  zich  met  ecne 
afwisselende ,  in  de  verhevenste  deelen  bijna  6000  voet  bereikende 
hoogte  uitstrekt  tusschen  de  bergketenen  die  den  Rawoen  en 
den  Idjèn  ten  noorden  en  ten  zuiden  verbinden. 

Bij  eene  rijzing  van  Java  van  nog  duizend  voet  zullen  allengs 
weder  nieuwe  bergruggen  zichtbaar  worden.  De  centrale  hoofd- 
ketenen  zullen  zich  al  minder  en  minder  als  verstrooide  eilanden, 
al  meer  en  meer  als  samenhangende  steeds  broeder  wordende 
stroken  vertoonen,  die  elkander  onder  gedurig  minder  scherp  wor- 
dende hoeken  zullen  snijden,  en  wat  wij  het  geraamte  van  het 
eiland  zouden  kunnen  noemen ,  de  bergnokken  wier  hellingen  in 
de  glooiende  vlakten  afdalen,  zal  voor  het  grooiste  gedeelte  te 
Yoorschijn  treden.  De  uitgestrekte,  schoone,  vruchtbare  en  volkrijke, 
zicht  als  plateaux  voordoende  dalen  van  Bandong  en  Garoet, 
beide  ruim  2200  voet  hoog ,  zullen  zichtbaar  worden  in  het  westen ; 
in  het  oosten  zal,  althans  grootendeels,  het  heerlijke  vulkanische 
plateau  te  voorschijn  treden  dat  tusschen  den  Eëloet  en  den 
Kavn  aan  de  ééne,  de  keten  van  den  Ardjoen^  aan  de  andere 
zijde,  en  tusschen  de  verbindende  ruggen  van  den  Andjosm&r& 
en  den  Radjakwësi  ligt  ingesloten,  en  door  de  dwarsketen  Ind&ra- 
wati  in  bet  hoogland  van  Bakir  en  dat  van  Ngantang  verdeeld 
wordt. 

Het  is  voor  ons  doel  niet  noodig  deze  hypothetische  vemjzing 
Tan  Java  uit  den  schoot  der  baren  nog  langer  gade  te  slaan. 


70 

Dst  doel  was  vooral  de  hoogere  punten  in  hunne  onderlinge  rer- 
houding  te  leeren  kennen.  Yoor  de  rerdere  kennismaking  met 
Jaya's  terrein  zal  het  volgende  hoofdstuk  de  gelegenheid  ver- 
schaffen. 


VIERDE  HOOFDSTUK. 


Rivier-  en  BexgstelseL 

Hebben  wij  in  het  vorige  hoofdstuk  onze  aandacht,  schoon  niet 
uitsluitend,  toch  het  meest  tot  de  gebergten,  hun  oorsprong  en 
hoogte  bepaald^  in  het  tegenwoordige  zal  vooral  de  ligging  en 
loop  van  Java's  menigvuldige  rivieren  het  voorwerp  onzer  be- 
schouwing zgn.  Deze  is  echter  in  zoodanige  mate  van  den  vorm 
en  de  richting  der  gebergten  afhankelijk,  dat  wij  deze  beschou- 
wing tevens  aan  eene  juistere  en  meer  in  bijzonderheden  tredende 
voorstelling  van  het  nog  slechts  in  ruwe  trekken  geschetste  en 
ten  deele  zeer  ingewikkelde  net  van  Java's  bergketenen  en  berg- 
stelsels kunnen  dienstbaar  maken. 

Weinige  gewesten  van  den  aardbodem  zijn  rijker  bewaterd  dan 
Java;  het  aantal  beken  dat  van  de  hellingen  zijner  bergen  af- 
stroomt, is  inderdaad  ontelbaar.  Zich  langzamerhand  vereenigende, 
vormen  zij  rivieren  van  meerdere  of  mindere  grootte,  die  zich 
echter,  bij  de  richting  der  bergen  van  het  westen  naar  het  oosten 
en  bij  de  langwerpige  gedaante  van  het  eiland,  slechts  in  zeer  enkele 
gevallen  op  een  loop  van  matige  uitgestrektheid  kunnen  beroemen. 
Veelal,  vooral  voor  zoover  zij  aan  de  rotsige  zuidkust  uitwateren,  be- 
waren zij  het  karakter  van  onstuimige  bergstroomen  tot  aan  hare  mon- 
ding, en  voor  zoover  zij  een  bevaarbaren  benedenloop  hebben,  strekken 
zij   dien  doorgaans  niet  verder  uit  dan  noodig  is  om  de  alluviale 


71 

gordels,  die  het  meest  aan  de  noordkust  voorkomen,  te  doorsnijden. 
Slechts  enkele  riyieren  van  Oost- Java  maken  daarop  eene  uitzon- 
dering, omdat  zij  zich  kronkelen  door  de  vlakten  die  zich  hier 
om  den  voet  der  geïsoleerde  vulkaanstelsels  slingeren.  Echter  is 
de  loop  van  Java's  grootste  rivier,  de  Bengawan  of  rivier  van  Solo, 
niet  langer  dan  70  geographische  mijlen,  ongeveer  zoolang  als 
die  van  den  Moezel.  Yan  een  uitgestrekt  stroomgebied  kan  bij 
Java's  rivieren  nog  minder  sprake  zijn.  Zij  spoeden  zich  te  zeer 
naar  zee  om  vele  takken  te  kunnen  opnemen,  en  de  weinige  die 
een  sterk  kronkelenden  loop  hebben ,  zijn  te  zeer  aan  beide  zijden 
tusschen  bergketenen  en  bergstelsels  beklemd ,  om  de  schatting 
van  aanzienlijke  zijrivieren  te  kunnen  ontvangen.  De  rivier  van 
Solo  vooral  toont  in  dit  opzicht  eene  merkwaardige  armoede. 
Vele  kleinere  rivieren  drogen  in  den  oost-moeson  geheel  uit, 
en  zelfs  de  aanzienlijkere  worden  bij  langdurige  droogte  voor  een 
groot  deel  tot  ondiepe  beekjes  herschapen. 

Het  zal  de  aandacht  van  den  lezer  reeds  getrokken  hebben ,  dat 
in  West-Java,  zoover  de  Soendalanden  strekken ,  d.  i.  tot  aan  de 
Tji  Losari  en  Tji  Tandoewi,  alle  riviemamen  met  Tji  zijn  samen- 
gesteld. Strikt  genomen  behoort  dat  Tji  niet  tot  den  naam ;  het  is 
slechts  het  gewone  Soendasche  woord  voor  rivier  of  water,  waar- 
aan in  de  Javaansche  taal  Kali  beantwoordt.  De  Europeanen  heb- 
ben echter  van  ouds  de  gewoonte  aangenomen,  dat  Tji  bijna 
altijd  aan  de  namen  der  rivieren  van  West-Java  toegevoegd  te 
laten ,  terwijl  Kali  slechts  zelden  vó<Sr  de  namen  der  rivieren  van 
Oost-Java  gehoord  wordt. 

In  de  westelijkste  residentie  van  Java,  het  voormalige  rijk  van 
Bantam  of  juister  Bantën,  verrijst  een  geïsoleerd  gebergte  op 
den  noordelijken  uithoek ,  St.  Nikolaashoek  geheeten ,  waarvan  de 
Goenong  Agoeng  en  Goenong  Batoer  de  hoogste  toppen  zijn.  Deze 
hoek  is  door  den  alluvialen  gordel  die  zich  verder  langs  de  noord- 
knst  uitstrekt  en  vooral  aan  de  andere  zijde  der  Bantam-baai 
zeer  moerassig  wordt,  met  de  overige  landmassa  verbonden.  Langs 
de  westkust  liggen ,  ten  zuiden  van  den  alluvialen  gordel ,  het  Anjer- 
Bche  gebergte  en ,  daarvan  gescheiden  door  de  Dano ,  de  oude  vul- 
kanen Karang  en  Poelasari ,  de  eenige  goed  bekende  en  duidelijk  er- 


72 


bare  kcgclbergen  dezer  regidenHe ,  de  eerste  met  stompe ,  de  andere 
met  spitser  toeloopende  kruin,  beide  tot  den  top  met  boach  be- 
groeid. Aan  de  noordelijke  helling  van  den  Kfirang  ontspringt 
de  Tji  Pandan ,  eene  alleen  nabij  de'  monding  voor  kleine  yaartuigcn 
bevaarbare  rivier,  die  op  geringen  afstand  ten  westen  van  de 
nieuwe  hoofdstad  Serang  en  de  oude  hoofdstad  Bantam  loopt 
en  zich  in  de  Bantambaai  ontlast.  Ten  zuiden  van  de  genoemde 
vulkanen  vormt  zieh  uit  de  vereeniging  der  vele  beken  die  van 
Hunne  zuidelijke  holUngcn  cd  uitloopers  afstroomen ,  de  onbevaar- 
bare Tji  Roengoer,  die  zich  aan  de  westkust  in  de  Peperbaai 
ontlast.  Het  zuiden  van  Bantam  is  geliecl  bedekt  met  een  niet 
te  ontwarren  nefc  van  heuvelrijen  en  bergketenen,  die  een  grooton- 
deels  met  ondoordringbare  bosschen  bedekt  en  onbewoond  bergland 
vormen ,  dat,  van  de  vlakke  landengte  waardoor  de  zuider-uithoek 
met  het  lichaam  van  Java  samenhangt ,  naar  het  oosten  toe  lang- 
zaam oprijzende ,  zich  in  de  aangrenzende  Preanger  voortzet.  Dit 
gebergte  is  bekend  onder  den  naam  van  Kondeng ,  een  woord  dat 
in  de  Javaansche  taal  eenvoudig  bergketen  beteekent  en  dus  als 
de  naam  van  verschillende  gebergten  terugkeert.  Zijne  toppen 
verheffen  zich  het  hoogst,  t.  w.  tot  omstreeks  4000  voet,  in 
eene  lijn  die  nagenoeg  in  de  parallel  ligt  van  den  Salak  en  zich 
dan  ook  inderdaad  in  dezen  berg  voortzet.  Men  geeft  aan  deze 
keten  tueschen  de  Tji  Semoet  en  Bantams  oostgrens  den  naam 
van  Gocnong  Sadjira;  doch  reeds  ten  westen  van  gemelde  rivier 
rijst  wit  haar  een  breode  stompe  trachietberg ,  waarin  evenwel 
ook  oudere  eruptie-gesteenten  voorkomen,  onder  den  naam  van 
Goenong  Bongkok,  mede  tot  omstreeks  4000  voet  omhoog.  Noord- 
en zuidwaarts,  niet  in ,  maar  aan  den  voet  van  deze  centraalketen, 
liggen  op  de  gjrenzen  van  Bantam  en  Buitenzorg  twee  andere 
trachietischc  kegclbergcn.  De  noordelijke  ie  de  Djasinga,  wiens 
breede,  kratervormig  uitgeholde,  omstreeks  2000  voet  hooge  top , 
hem  als  een  lang  uitgcbluschten  vulkaan  kenmerkt.  Veel  hooger 
en  na  den  Salak  de  hoogste  van  deze  keten  is  de  Halimoen ,  die 
zich  omstreeks  5000  voet  verheft  en  zijne  verbazend  zware  ribben 
uitstrekt  tot  aan  de  "Wijnkoopsbaai ,  aan  welker  noordelijke  kust 
zij ,  na  zich  hier   en   daar   op  nieuw  als  kleine  kegelbergen  van 


73 

ten  hoogste  duizend  voet  verheven  te  hebben ,  steil  in  zee  afdalen. 

Aan  dit  Kendeng-gebergte  zijn  de  nog  niet  genoemde  meer  be- 
langrijke rivieren  van  Bantam  haren  oorsprong  verschuldigd.  De 
onbevaarbare  Tji  Liman  of  Tji  Panimbang  heeft  eene  west-noord- 
westelijke richting  en  stort  zich  een  weinig  ten  zuiden  van  de 
Tji  Boengoer  in  de  Peperbaai.  Aan  de  zuidkust  vallen  slechts 
onbeduidende  beken  in  zee ;  doch  de  grootste  dezer  rivieren  nemen 
haren  weg  naar  de  noordkust.  Zij  zijn  vooreerst  de  Tji  Oedjong 
en  Tji  Semoet  of  rivier  van  Lebak,  die,  op  geringen  a£stand  van 
elkander  ontspringende ,  zich  na  een  schier  evenwijdigen  loop  niet 
ver  van  Rangkas  Betoeng  vereenigen.  De  Tji  Oedjong  vormt  in  haren 
bovenloop  onderscheidene  watervallen ,  begint  reeds  boven  de  ver- 
eeniging  voor  prauwen  bevaarbaar  te  worden  en  behoudt  haren 
naam,  nadat  zij  de  Tji  Semoet  heeft  opgenomen.  Wanneer  zij ,  na 
schier  de  geheele  residentie  doorsneden  te  hebben ,  de  noordelijke 
strandvlakte  heeft  bereikt ,  ontvangt  zij  de  schatting  der  Tji  Bodjo 
en  andere  beken,  die  van  de  westelgke  helling  van  den  Karang 
afstroomen,  en  neemt  zij  bij  het  dorp  Pontang  den  naam  aan  van  rivier 
van  Pontang,  onder  welken  zij  zich  ten  oosten  der  Bantam-baai 
met  drie  grootere  en  eenigc  kleinere  armen,  die  eene  vrij  groote 
moerassige  delta  vormen,  deels  in  de  oostzijde  der  Bantam-baai , 
deels  bij  Tandjong  Pontang  in  de  Java-zee  stort.  Van  Pontang 
loopt  een  gegraven  vaart,  Tirtajasa  genoemd,  die  men  zegt  dat 
op  last  van  den  Bantamschen  sultan  Aboe^l-fatah  gegraven  is ,  naar 
de  l^i  Doerian ,  de  grensrivier  tusschen  Bantam  en  Batavia.  Yroeger 
lag  omstreeks  de  plaats  van  het  tegenwoordige  Pontang  ook  eene 
stad  Tirtajasa ,  die  aan  sultan  Agoeng  tijdens  den  oorlog  met  zijn 
zoon  sultan  Hadji  tot  zetel  verstrekte,  maar  in  1683  door  de 
benden  der  Compagnie,  die  onder  Tak  den  jongen  vorst  te  hulp 
waren  gekomen,  zoodanig  werd  verwoest,  dat  haar  naam  sedert 
uit  de  geschiedenis  verdween. 

De  Tji  Doerian  ontstaat  uit  beken  die  in  de  voortzetting 
van  het  Kendeng-gebergte  buiten  het  gebied  van  Bantam,  op  of 
nabg  de  grenzen  van  Buitenzorg  en  de  Preanger  ontspringen ,  maar 
vormt  schier  over  de  geheele  lengte  van  haren  loop  de  grens- 
scheiding tusschen  de  residentie  Batavia ,  waartoe  thans  ook  Bui- 


74 

letotMTir  behoort,  en  Bantam.  Op  de  plaats  waar  zij  door  den  groot^i 
posnreg  yan  Batayia  naar  Serang  gesneden  wordt ,  ligt  het  dorp 
T^  Kandi.  Yan  een  weinig  boyen  dit  punt  tot  aan  hare  monding 
is  de  riyier  beyaarbaar  en  wordt  zij  ook  zeWe  yaak  met  den 
naam  Tji  Kandi  genoemd.  Zij  stort  zich  in  zee  een  weinig  beneden 
Tanara,  dat  als  hoofddepot  yan  het  zout  yoor  Bantam  bekend  is. 
Aan  de  andere  zijde  der  Tji  Kandi  zouden  wg  in  de  residentie 
Batayia  oitsluitend  ylak  en  moerassig ,  alleen  naar  het  zuiden  eenigs- 
zins  rgzend  land  aantreffen,  indien  niet  voor  eenige  jaren  de  yoor- 
maals  op  zich  zelf  staande  adsistent-residentie  Buitenzor^  als 
ecne  afiieeling  met  Batayia  yereenigd  was.  Deze  afdeeling  is  ge- 
heel bedekt  met  de  hellingen  en  uitloopers  yan  boyengemelde 
eentiaalketen ,  die  zich  hier  op  de  grenzen  der  Preanger  R^ent- 
schappen  in  de  kolossale  berggeyaarten  yan  den  Salak  en  den 
Gedé  tot  hare  grootste  hoogte  yerheft.  Dit  gebeide,  dat  van  de 
reede  yan  Batavia  zichtbaar  is,  ontleent  aan  de  blauwe  kleur  die 
het  in  het  verschiet  vertoont,  zijn  gewonen  naam  van  .de  Blauwe 
Bergen^.  Tusschen  den  Halimoen  en  den  Salak  verrijst  in  deze 
keten  nog  de  hooge  top  van  den  Perbakti;  den  bei^  Gagak  dien 
onderscheidene  kaarten  ten  westen  van  den  Perbakti  aanwijzen, 
heeft  Jnngfanhn  er  niet  kunnen  ontdekken.  Op  den  drietoppigen 
Salak  volgt  verder  oostwaarts  al  spoedig  de  nog  vervaarlijker 
massa  van  den  Gedé,  een  der  uitgestrektste  mlkanen  van  Java, 
die  in  omvang  het  Tenger-gebeide  nabijkomt.  Behalve  den  n<^ 
werkzamen  Gedé  in  engeren  zin,  die  omhoog  is  gedreven  door 
een  anderen  vulkaan  wiens  kraterranden  hem  nog  aan  de  znid- 
ooetzgde  in  een  wijden  halven  cirkel  omringen ,  behoort  daartoe  de 
uitgebrande  Pangerango,  uit  wiens  krater  zich  weder  deMande- 
lawangi  heeft  0]^heven,  met  wien  de  Gedé  ten  noordwesten 
door  den  bei^mg  Pasir  Alang  onmiddellijk  verbonden  is.  Tóór  dit 
gebergte  ten  noorden  ligt  de  woudryke,  4780  voet  hoc^M^a- 
nendoeiig.  de  wolkgetopte,  over  wiens  kruin  de  maarschalk  Daen- 
dels  den  postweg  van  Buitenzorg  naar  Tji  Andjoer  Het  aanleggen, 
bec  hoogste  pont  dat  m<«  op  Java  met  r^tuig  bereik^i  kan.  Op 
dit  pont  buigt  de  Megamendoeng  lich  byna  rechthoekig  om,  en 
aec.  in  de  ricktiBg  van  het  X.  X.  O.  naar  het  Z.  Z.  ^.  steeds 


75 


hooger  rijrende,  zich  voort  onder  den  naam  van  Geger  Bintang, 
tot  hij  onmiddellijk  in  een  der  lengteribhen  van  don  Mandelawangi 
overgaat.  Tusachen  den  Meganiendocng  ten  N, ,  den  Geger  Bintang 
ten  O.  en  den  Pangerango  ten  Z.,  ligt  het  prachtige,  2600  voet 
hooge  plateau  van  Tji  Seroa  ingesloten,  waar  men  de  hoogst 
gelegen  suikerplantages  van  het  eiland  vindt. 

Al  deze  bergen  vormen  de  voortzetting  der  centraalketen  van 
het  Kendeng-gebergte ,  die  wij  reeds  in  Bantam  leerden  kennen 
en  die  zich  ook  nog  verder  oostwaarts  in  een  lageren  bergnig 
voortachakelt  tot  aan  den  4500  voet  hoogen  Dendeng  llari,  op 
het  punt  waar  de  grenzen  van  Buitenzorg  en  de  Preanger  met 
die  van  Krawang  samentreffen ,  bij  welk  punt  wij  onze  beschouwing 
van  het  gebergte  voorloopig  staken,  om  kennis  te  maken  met 
de  rivieren  die  van  daar  noordwaarts  afvloeien  on  de  residentie 
Batavia  bevochtigen. 

De  eerste  van  eenige  beteekenis  die  op  de  Tji  Doerian  volgt,  is 
de  Tj'  Dani  of  rivier  van  Tangeran.  Zij  ontstaat  aan  de  zuid- 
grens der  afdeeling  Buitenzorg  uit  de  samenvloeiing  van  een 
aantal  beken ,  die  deels  op  het  Oedé-gebergtc ,  dcola  op  den  Salak 
ontspringen ,  en  doorstroomt  eerst  noordwest-  en  daarna ,  schoon 
met  vele  kronkelingen ,  recht  noordwaarts  de  geheele  residentie , 
aan  beide  zyden  oenigo  kleine  stroompjes  opnemende ,  tot  zij  zich 
bij  den  hoek  Ontong  Pjawa  met  vijf  monden  in  zee  stort.  Tot 
Tangeran,  waar  zij  door  den  grooten  weg  geaneden  wordt,  is 
zij  voor  groote  prauwen,  en  nog  veel  hooger  voor  kleine  vaar- 
tuigen en  vlotten  bevaarbaar.  Even  beneden  Tangeran  begint  een 
selokan,  de  Mookervaart  genaamd,  die  in  1677 — 1680  op  laat 
van  den  landdrost  Vincent  van  Mook  werd  gegraven  en  de  Tji  Dani 
met  de  wat  verder  oostwaarts  gelegen  Tji  Angké  verbindt.  Deze 
laatste,  die  ook  op  de  hellingen  van  het  gebergte  in  het  zuiden 
van  Buitenzorg  ontspringt  en  zich  met  een  aantal  haar  van  daar 
toevloeiende  beken  voedt,  blijft  niettemin  een  onbeduidende 
rivier,  die  slechts  door  kleine  vaartuigen  bezocht  wordt  en  die 
ik  geheel  zou  voorbijgaan,  indien  zij  niet  door  hare  ligging  een 
weinig  ten  westen  der  hoofdstad  en  door  den  zijtak  die  haar 
met  de  Tji  Liwong  of  rivier  van  Batavia  vcreenigt,  eenige  meerdere 


76 


bekendheid  liad   erlangd.   Zij    heeft  hare  uitwatering  in  de  baai 
van  Batavia. 

De  Tji  Liwong  ontstaat  uit  eenige  beken  die  van  den  Mega- 
mandoeng  afvloeien  en  gedeeltelijk  de  uitwatering  zijn  van  de  Telaga 
Warna,  een  meertje  dat  zijn  naam  ontleent  aan  zijn  schijnbaar 
veelkleurig  water.  Zij  stroomt  in  kronkelenden  loop  noordwaarts, 
en  wordt  vaak  de  Qroote  Rivier  geheeten,  omdat  zij  de  grootste 
is  der  wateren  die  in  den  omtrek  van  Batavia  worden  aange- 
troffen. Zij  wordt  echter,  waar  zij  de  hoofdstad  bereikt  heeft,  grooten- 
deolfl  in  de  grachten  en  kanalen  der  stad  afgeleid ;  het  overschot 
'harer  wateren  ontlast  zich  door  twee  armen  in  de  baai  van  Batavia. 
In  Januari  1699  is  haar  bed  gedeeltelijk  bedorven  en  hare  mon- 
ding door  een  zandbank  verstopt,  ten  gevolge  eener  hevige  uit- 
barsting van  den  Salak ,  waarbij  groote  hoeveelheden  vulkanische 
modder  en  zand  werden  uitgebracht  en  door  de  rivieren  naar 
zee  afgevoerd.  Men  heetï  haar  echter  van  de  hoofdstad  tot  Tandjoeng, 
nabij  de  grenzen  der  afdceling  Buitenzorg,  bevaarbaar  gemaakt.  Do 
Kali  Baroe,  een  kanaal  dat  bij  Kampong  Baroe  in  Buitenzorg 
begint  en  in  1753  op  last  van  den  Gouv-Gen.  van  Imhoff  tot 
Weltevreden  werd  doorgetrokken,  waar  het  zich  in  bet  riviertje 
Sontar  ontlast,  en  de  in  1648  gegraven  Molcnvliet  of. Krokol, 
die  haren  naam  aan  een  der  wijken  van  de  hoofdstad  geeft  en  zich 
in  hare  gracbten  uitstort,  ontvangen  beide  haar  water  uit  de 
Tji  Liwong. 

Onder  de  rivieren  ten  oosten  der  hoofdstad,  tot  waar  de  Tji 
Taroem  de  residentie  Batavia  van  het  aangrenzende  Krawang 
scheidt,  verdient  nog  alleen  de  Tji  Lingsi  of  rivier  van  Bekasi 
vermelding.  Ook  deze  ontstaat  uit  beken  die  op  de  voorbergen 
van  den  Megamendoeng  ontspringen,  en  valt  na  een  eerst  meer 
noordwestwaartschen  en  later  meer  noordoostMaartschen  loop  bij 
Pondok  doea  met  twee  armen  in  de  baai  van  Batavia. 

Deze  en  ecne  ontelbare  menigte  kleinere  rivieren  dio  de  re- 
sidentie Batavia  besproeien,  hebben  allen  een  noordwaartschen  en 
ongeveer  parallellen  loop,  en  vinden  te  spoedig  den  weg  naar  zee 
om  zich  tot  stroomen  van  eenige  betcekenis  te  kunnen  vereenigen. 
Zij    vloeien  allen  met  snelle  vaart  in  Buitenzorg  langs  de  noor- 


J 


77 


I 


delijkc   hellingen    van   het  centraalgebergte    af,    om    zich    ver- 
volgens  in   tragen   kxonkelenden    loop   door    de  breode  alluviale 
vlakten   van   Batavia   den  weg  te  banen  naar  het  lage  un  mue- 
rassige   strand^  waar  zij  bij  hare  uitwatering  kleine  delta's  vor- 
men of  door  banken  half  verstopt  zijn. 

Niet  minder  talrijk  zijn  de  beken  die  van  den  Salak  en  het 
Oedé-gebergte  aan  de  zuidelijke  helling  afstroomen,  doch  deze 
strekken  bijna  allen  om  twee  grootere  rivieren  te  vooden ,  de 
Tji  Mandiri  en  de  Tji  Sokan,  welke  laatste  zich  later  met  de 
nog  aanzienlijker  Tji  Tarocm  verecnigt. 

De  Tji  Mandiri  heeft  over  het  algemeen  een  westwaartschen 
loop  met  ecne  neiging  naar  het  zuiden  en  stort  zich  uit  in  de 
"Wijnkoopsbaai.  Ten  noorden  van  haar  dal  ligt  de  straks  beschre- 
ven ccutraalketen ,  waarmede  hare  richting  hoofdzakelijk  nagenoeg 
evenwijdig  is,  maar  op  een  vrij  aanmerkelijken  afstand ,  die  wordt 
aangevuld  door  de  uitloopera  der  centmalketen ,  doorgroefd  door 
de  dalkloven  der  beken  die  hun  water  van  de  noordzijde 
aan  de  Tji  Mandiri  toevoeren.  Aan  de  andere  of  zuidzijde  viin  de 
Tji  Mandiri  loopt  een  tweede  bergketen ,  die  op  gcringcn  afstand 
van  de  rivier  plotseling  naar  hare  bedding  afdaalt  en  die  weder 
den  gewonen  naam  van  Ooenong  Kendeng  draagt.  Deze  bergketen 
loopt  in  dezelfde  richting  voort,  ofschoon  zich  wat  hare  kam 
betreft  allengs  wat  verder  van  do  Tji  Mandiri  verwijderende,  tot 
zij  plotseling  door  het  dal  der  uit  het  zuiden  komende  Tji  Sokan 
wordt  doorbroken.  De  Tji  Mandiri  ontstaat  ongeveer  recht  ten  zuiden 
van  den  Gedé  en  den  Pangerango ,  uit  de  beken  die  van  deze 
biTgen  zuidwaarts  afvloeien  eu  die  zich  met  andere  van  het 
zuidelijke  Kendeng-gebergte  komende  beken  vereenigen.  De  wa- 
teren die  van  de  zuidzijde  van  den  Salak  afdalen,  vereenigen 
zich  gfrootendeels  in  de  Tji  Djati,  eer  zij  zich  in  de  Tji  Mandiri 
uitstorten.  Deze  laatste  is  van  hare  monding  drie  of  vier  uren 
opwjïarts  voor  kleine  prauwen  bevaarbaar. 

Dit  zuidelijke  Kendcng-gcbcrgte  strekt  zich  uit  in  eenige  ketens 
die  in  het  algemeen  eone  parallelle  ooöt-noordoostwaartsche  richting 
volgen  en  doorsneden  worden  door  de  beddingen  van  een  aantal  on- 
bevaarbare bergötroomen,  waarvan  de  Tji  Lëtoek,  die  in  deZandbaai 


78 


valt,   en    de  Tji  Karaag  en  Tji  Kaso,  die  aan  de  zuidkust  uit' 
wateren,  de  voornaamste  zijn. 

Op  de  uitwatcring  der  Tji  Easo  volgt  aan  de  zuidkust  die 
der  Tji  Boeni ,  eene  wat  grootere  rivier ,  wier  algemeene  richting 
in  zooverre  van  die  der  Tji  Mandiri  afwijkt ,  dat  zij  bijna  recht 
zuidwestwaarts  loopt.  Zij  kan  als  de  gren»  der  uitloop ers  van 
het  zuidelijk  Kendeog-gebergte  beschouwd  worden,  van  welke 
haar  een  aantal  beken  en  bergstroomen  toevloeien ,  zooals  de  Tji 
Djampang ,  de  Tji  Pulaboelan  en  vele  kleinere.  Aan  den  linkeroever 
dezer  rivier  begint  aan  de  zuidkust  een  bcrgketen  die  den  naam 
draagt  van  Goenong  Brengbreng  en,  haren  loop  volgende,  adch 
voortschakelt  tot  aan  den  Patoeha.  Van  dezen  vulkaankegel  en 
deu  wat  meer  noordwestwaarts  gelegen  Toempak  Roejoeng  vloeien 
de  beken  af  waaruit  de  Tji  Boent  ontstaat.  Haar  dal  is  diep  en 
nauw ,  met  steile  oevers,  en  ofschoon  zij  gedeeltelijk  voor  kleine 
prauwen  bevaarbaar  is ,  atort  zij  uit  haren  bijna  600  voet  hoogen 
dalbodem  zoo  steil  en  plotseling  in  zee,  dat  de  branding  aan 
haren  mond  reeds  op  grooten  afstand  te  bespeuren  is.  Van  den 
Goenong  Brengbreng  loopen  ook  weder  een  aantal  takken  naar 
het  zuiderstrand ,  vaneen  gescheiden  door  de  dalbodems  eener 
groote  menigte  daar  uitwaterende  riviertjes,  die  geene  bijzondere 
vermelding  verdienen. 

Een  weinig  ten  westen  van  do  bronnen  der  Tji  Boeni  liggen 
die  van  de  Tji  Sokan,  eene  vrij  aanzienlijke  rivier,  wier  loop 
eerst  noordwestwaarts ,  daarna  noord-noordoostwaarts  en  eindelijk 
noordoostwaarts  is  gericht,  tot  zij  zich  een  weinig  ten  zuiden  van 
den  Dcndeog  llari  vereenigt  met  de  Tji  Ttiroem.  De  Tji  Sokan, 
met  hare  hooge,  steile  oevers,  vormt  de  eerste  diepe  insnijding 
in  het  Kendeng-gebergte ,  dat  aan  haren  andereu  oever  van  ricü- 
ting  verandert,  daar  het  zich  nu^  den  rechteroever  der  Tji  Sokan 
volgende,  oost-zuidoostwaarts  voortschakelt  tot  aan  den  Goenong 
Patoeha,  waar  het  met  de  Brengbreng-kcten  samenkomt.  In  dit 
gedeelte  van  het  Kendeng-gebergte ,  veelal  de  oostehjke  Kendeng- 
keton  genoemd,  ligt,  kort  voordat  het  den  Patoeha  bereikt,  de 
hooge  top  van  den  ons  roods  bekenden  Toempak  Roejoeng. 
In   het  geheel    bereikt   hier    het  Kendeng-gebergte  zijn  grootste 


i-A 


79 

hoogte.  Het  vormt  er  onafzienbare  wildernissen ,  schier  nooit  door 
eens  menschen  voet  betreden,  bedekt  door  prachtige  wouden, 
en  weergalmende  van  het  geklater  van  menigen  schilderachtigen 
waterval.  Eenzaam  te  midden  der  wildernis  ligt  hier,  op  eene 
hoogte  van  bijna  5000  voet,  het  schoone  bergmeer  Telaga  Patengan , 
welks  kalme  waterspiegel  het  beeld  van  den  Patoeha  terugkaatst , 
die,  met  zachte  helling  uit  het  oosten  des  meers  oprijzende ,  zich 
in  een  kleinen  top  tot  de  grootste  hoogte  in  dit  gebergte  verheft. 

Wij  zijn  thans  genaderd  tot  het  merkwaardigste  gedeelte  van 
de  Preanger-landen ,  het  net  van  bergketens  dat  de  plateaux 
van  Bandong,  Pengalengan,  Garoet  en  nog  een  vierde,  waarin 
de  bronnen  van  de  Tji  Taroem  liggen,  omsluit;  en  waaruiteen 
grooter  aantal  werkzame,  uitgedoofde  en  verbrijzelde  vulkaanke- 
gels omhoog  rijzen,  dan  misschien  ergens  ter  wereld  op  zoo 
beperkte  ruimte  worden  aangetroffen.  De  Patoeha  is  de  eer- 
ste van  de  rij  der  vulkanen  die  het  plateau  van  Bandong  aan 
de  zuidzijde  begrenzen,  en  waarvan  in  zuidwaartsche  richting  de 
dwarsketenen  uitgaan,  die  de  van  het  westen  naar  het  oosten 
nevens  elkander  liggende  plateaux  van  Pengalengan ,  van  de  bron- 
nen der  Tji  Taroem  en  van  Garoet  omsluiten  en  van  elkander 
scheiden.  De  vulkanen  zijn  in  deze  ketens  de  verhevenste ,  steeds 
doorboorde  en  kegelvormige  toppen,  wier  hoogte  van  zes-  tot 
acht-duizend  voet  afwisselt,  terwijl  de  hoogte  van  de  kam  der 
verbindingsruggen  drie-  tot  vier-duizend  voeten  bedraagt. 

De  hoogste  toppen  van  het  gebergte  dat  het  plateau  van  Bandong 
aan  de  zuidzijde  omvat ,  en  altijd  als  voortzetting  van  de  oostelijke 
Kendeng-keten  is  aan  te  merken ,  zijn,  na  den  Patoeha ,  de  Tiloe ,  de 
Malabar ,  de  Rakoetak ,  de  Patëngtung ,  de  Mandelawangi ,  de  Boe- 
djoeng  en  de  Roejoeng.  De  laatstgenoemde  is  het  punt  waar  deze  keten 
samenkomt  met  die  welke  het  plateau  van  Bandong  aan  de  noordzij- 
de omgeeft.  Deze  begint  met  den  verbrijzelden  vulkaan  Boerang- 
rang,  en  zet  zich  voort  in  den  zonderling  gevormden  viilkaan 
Tangkoeban  Prahoe,  wiens  kruin  op  de  kiel  van  een  omgekeerd 
schip  gelijkt,  en  in  den  Boekit  Toenggoel,  die,  ofschoon  niet 
doorboord,  de  hoogste  en  regelmatigst  gevormde  kegelberg  van 
deze  keten  is.  Deze  drie  toppen  liggen  op  de  grens  van  de  Pre- 


80 


mager  met  Krawang ;  verderop  schakelt  zich  het  gebergte  zuidoost- 
waarts voort  door  den  Menglajang,  Boekit  Djarian ,  Sembilang  en 
Oerimbi,  totdat  het  in  den  reeds  gt-raelden  hoekberg  Roejoeng  eindigt. 

Wij  wenden  thans  onzen  blik  naar  de  dwarsketenen  die  van 
het  oostelijke  Kendeng-gebergte  zuidwaarts  loopen.  Ten  zuiden 
van  den  Malabar  ligt  de  Wajang,  die  met  eerstgenoemdcn  ver- 
bonden is  door  den  Goenong  Saraboeng  en  zich  zuidwcstwaarta 
voortzet  in  den  Goenong  Windoe.  De  geheele  keten  omsluit  in 
boogvonn  het  plateau  van  Pengalcngan  aan  de  oost-  en  zuidoost- 
zijde. Aan  de  westzijde  is  het  begrensd  door  den  Tiloe  en  ten 
zuidwesten  door  den  Goenong  Pcngalengan ,  een  bergrug  die  van 
den  Patoeha  af  den  Tiloe  voorbij  schiet  en  de  laatste  wrongvor- 
mige,  door  zijne  zuidoostwaartsche  richting  van  al  de  andere 
afwijkende  uitlooper  is  van  het  Brengbreng-gebergte. 

Van  den  Rakoetak  gaat  een  andere  keten  zuidwaarts,  waarin 
de  Poentjak  Tjaï  en  de  solfatara  Eawa  Manoek  liggen  en  die 
eindigt  in  den  vulkaan  Papandajan,  zoo  berucht  door  zijne  vrcese- 
lijke  uitbarsting  in  1772,  die  40  dorpen  verwoestte  en  aan  3000 
menschen  het  leven  kostte.  Het  plateau  tusschen  deze  keten  en 
die  van  den  Wajang  gelegen,  en  nog  geheel  bedekt  door  eeuwen- 
heugende  wouden,  door  rhinocerossen  en  wilde  stieren  doorkruist, 
heeft  tot  dusverre  geen  naam  ontvangen.  Men  zou  het  dien  van 
Plateau  van  Tegal  Badoeng  kunnen  geven,  naar  de  uitgestrekte 
rawa  van  dien  naam,  die  te  midden  zijner  wildernissen  gelegen 
is,  en  wier  gedeeltelijke  uitwatering  de  hoofdbron  is  van  de  Tji 
Taroeni.  Deze  rivier,  de  eerste  in  de  Preanger  die  met  haren  zij- 
tak, de  Tji  Sokan,  door  het  gebergte  heenbreekt ,  om  een  uitweg 
te  zoeken  naar  het  noorderstrand ,  baant  zich,  na  door  van  alle 
kanten  toestroomende  beken  gevoed  te  zijn ,  ten  westen  van  den 
Rakoetak  een  doortocht  naar  het  plateau  van  Bandong,  dat  tij 
met  zeer  sterke  kronkelingen  in  west-noordwestchjke  richting 
doorstroomt ,  en  vereenigt  zich  daar  met  de  Tji  Sangkoewi ,  die,  op 
het  plateau  van  Pengalengan  ontspringende,  tusschen  den  Tiloc  en 
IfaUhar  is  doorgebroken ,  en  een  weinig  later  met  de  Tji  Widaï,  die 
door  een  zwavclig  zure  beek  met  de  solfatara  Kawa  Tji  Widaï 
ten  zuiden  van  den  Patoeha  gemeenschap  hoeft. 


I 


81 

"Wij  hebben  gezien  hoe  de  vlakte  van  Bandong  ten  zuiden 
en  noordoosten  door  de  vulkanische  kotens  begrensd  wordt.  In 
het  noordwesten  is  zij  door  rijen  van  kalk  bergen  gescheiden  van 
de  vlakten  van  Tji  Andjoer  en  Radja  Mandala ,  waarvan  de  eerste 
zich  met  gehjkmatige  helUng  uitbreidt  aan  den  oostelij  ken  voet 
van  den  Gedé,  de  andere  nog  verder  oostwaarts  aan  den  voet 
der  lagere  bergruggen  ligt,  die  de  ruimte  tusschen  don  Dendeng 
Ilari  en  den  Boerangrang  aanvullen.  In  het  genoemde  kalkge- 
bergte  baant  zich  de  Tji  Taroem  in  westelijke  richting  den  weg 
door  eene  kloof,  die  op  sommige  plaatsen  moer  dan  duizend 
voet  diep  is.  Ongeveer  op  dezelfde  breedte  waarop  de  Tji  Taroem 
de  vlakte  van  Radja  Alandala  bereikt,  betreedt  do  Tji  Sokan, 
na  door  het  Kendeng-gebergte  te  zijn  heengebroken,  de  vlakte 
van  Tji  Andjoer.  Beide  vervolgen  nu  haren  weg  noordwaarts  na- 
genoeg evenwijdig  en  door  kloven  die  oeno  diepte  van  150  i 
250  voeten  hebben,  terwijl,  hot  tusschenbeide  liggende  en  oost- 
en westwaarts  aangrenzende  land  tot  dezelfde  diepte  uit  vulkanisch 
puin  bestaat,  waarmede  het  trogvormige  dal,  dat  hier  eenmaal 
H  bestond,  tot  de  tegenwoordige  hoogte  is  opgevuld.  T)o  kinven  of 
™  kanalen  waardoor  beide  rivieren  stroomen ,  en  wier  breedte  het 
dubbel  hunner  diepte  bedraagt,  hebben  van  boven  scherpe  ran- 
den en  steile  loodrechte  wanden,  en  de  diep  beueden  de  opper- 
K  vlakte  van  den  boden»  liggende  beddingen  zijn  op  eenigen  af- 
^L^nd  geheel  onzichtbaar.  Ten  noorden  van  den  postweg  van 
^BB&dong  naar  Tji  Andjoer,  die  beide  kloven  snijdt,  wendt  de  Tji 
^pSokan  zich  plotseling  bijna  rechthoekig  naar  het  oost-noordoosten 
en  gaat  in  die  richting  voort,  tot  zij  zich  om  dea  voet  van  den 
Goenong  Tjantajan  heen  met  nog  scherper  lioek  naar  bet  west- 
noordwesten wendt.  In  het  midden  van  haren  ooat-noordoost- 
waartschen  loop  ontmoet  zij  de  Tji  Taroem ,  die  zij  natuurlijk  op- 
H neemt.  Maar,  ofschoon  het  vreemd  schijnt,  het  spraakgebruik 
wil,  dat  aan  de  rivier,  na  beider  vereeniging,  de  naam  van 
Tji  Taroem  verblijft,  en  ik  ben  mijns  ondanks  verplicht  dit 
spraakgebruik  te  volgen.  Het  is  dus  de  Tji  Taroem  die  juist 
op  het  punt  der  omwending  aan  den  voet  van  den  Tjantajan 
de  uit  het  oosten  komende  Tji  Somang  opneemt;  hare  nu  west- 

0 


A 


* 


89 


anorfwetit w  aai  tuche  richting  spoedig  weêr  met  eene  noord-  ea 
▼errolgena,  onder  atcrke  kronkeiingea,  met  eene  DOordootttwa*rtach« 
vcrwiflflelt  en»  dns  door  de  hier geiegen  bergruggen  he«ibre]cend , 
<lc  grenzen  tuBschen  Krawang  en  de  Preanger  beschrijft,  tot  op 
het  punt  waar  zij  de  van  den  Boerangrang  komende  Tji  Kao 
opneemt,  die  zolve  met  haren  ganschen  loop  de  yerdere  grena- 
Bcbeïding  tusschen  beide  residentiën  uitmaakt.  Op  dit  pant  heeft 
de  Tji  Tarocm  eene  breedte  ran  honderd  voet  en  is  lij  voor 
groote  prauwen,  die  tot  honderd  pikols  koffie  laden,  bevaarbaar. 
Zij  doorstroomt  nu  noord wostwaarta  de  Krawangsche  vlakte,  de 
particoliere  Tcgal-waroes^ihe  landen  van  het  regentschap  Krawang 
afzonderende,  totdat  zij  zich  vcreenigt  met  de  in  het  zuiden 
van  Buitenzorg  ontspringende  Tji  Beet,  die  een  groot  deel  der 
grcnBscheiding  tusschen  de  residentiën  Krawang  en  Batavia  vormt. 
Na  do  vereeniging  wordt  de  grensscheiding  door  de  Tji  Taroera 
voortgezet ,  tot  zij  zich  bij  Tjabang  Boengiu ,  op  drie  palen  af- 
stands  van  het  strand,  plotseling  met  de  hoofdmassa  harer  wateren 
westwaarts  wendt  en  zich  in  de  residentie  Batavia  met  vijf  grooto 
monden  en  oenige  kloincro  zijarmen  ontlast.  De  noordelijkatc 
mond,  de  Moeara  Blocboek,  ontlast  zich  juist  aan  den  Iloek 
van  Krawang,  de  vier  overige,  de  Moeara  Besar,  Moeara  Pon- 
dok, Mooara  Gombong  en  Moeara  Bladjang,  verder  zuidwaarts 
in  het  oosten  «Ier  baai  van  Batavia.  Er  gaat  echter  van  Tjabang 
Hopiigin  een  arm  uit  die  de  noordwa;irt8che  richting  vervolgt  en 
de  grcnsöcheiding  tusschen  Batavia  en  Ki-awang  blijft  vormen. 
1  )</.(•  wordt  de  rivier  van  Boengin  genoemd  en  kan  als  een  zesde 
hoofdmond  beschouwd  worden.  Tiet  uitgestrekte  delta-land  tus- 
schen deze  mondingen  wordt  door  de  Tji  Taroem  in  den  regen- 
mooson  niet  zelden  met  zooveel  kracht  overstroomd,  dat  dijken 
on  dammen  voor  den  aandrang  dos  waters  bozwijken  en  groote 
verwoesting  wordt  aangericht.  Voor  "t  overige  is  deze  rivier  voor 
don  afvoer  der  koflle  uit  de  Preanger,  die  in  de  pakhuizen  te 
Tji  Kao,  bij  haro  vereeniging  met  de  rivier  van  dien  naam, 
wordt  opgestapeld,  van  het  grootste  gewicht. 

De    vlakte    van    Krawang,    die    overal    aan    de    kusten    zeer 
moerassig     is,     wordt     nog    door    een    nantal    andere    rivieren 


83 

doorsneden,  die  echter  geen  yan  allen  door  het  gebergte  heen- 
breken  ,  maar  van  de  hellingen  van  den  Boerangrang ,  den  Tang- 
koeban  Prahoe ,  den  Boekit  Toenggoel,  in  het  zuiden  der  residentie 
a&troomen.  De  voornaamste  zyn  de  Tji  Lamaja ,  die  ten  westen 
van  den  hoek  van  Sëdari  in  zee  valt,  maar  zich  ten  deele  meer 
oostwaarts  door  de  Tji  Përaga  ontlast ') ;  de  Tji  Asem ,  die  zich 
bewesten  den  hoek  van  Pamanoekan  in  de  bocht  van  Tji  Asem 
uitstort;  de  Tji  Pamanoekan,  wier  mond  eenige  palen  ten  oosten 
van  genoemden  hoek  ligt,  en  de  Tji  Ponëgara  of  Tji  Séwoe, 
die  een  eind  weegs  met  kleine  prauwen  kan  worden  opgevaren 
en  tot  haren  mond  de  grens  tusschen  ELrawang  en  Tjeribon  be- 
schrijft. Aan  de  andere  zijde  dier  rivier  ontmoeten  wij  in  Tje- 
ribon de  Tji  Kandang  Hawor  en  de  Tji  Pamalang,  die  op  de 
noordelijke  helUngen  van  den  Tampomas  ontspringen,  en  daarna 
de  groote  rivier  van  Indramajoe  uf  de  Tji  Manoek,  de  tweede 
rivier  die  door  de  Preanger-bergen  heenbreekt,  en  wier  loop 
van  haren  oorsprong  i^  het  plateau  van  Qaroet  af  wij  thans 
moeten  gadeslatuL 

Het  plateau  van  (ïaroet  wordt  aan  de  westzijde  begrensd  door 
de  keten  van  den  Pepandajan,  maar  gedeeltelijk  vernauwd  door 
den  uit  de  zuidelijke  keten  van  het  Bandong-plateau  zuidoost- 
waarts vooruitspringenden  Goenoeng  Agoeng  en  den  daarvóór 
lig^enden  vulkaan  Goentoer.  Door  deze  kleine  dwarsketen 
wordt  het  noordelgk  deel  van  het  plateau ,  de  vlakte  van  Lèlès, 
van  het  overige  eenigermate  afgezonderd.  Aan  de  oostzijde  van 
het  plateau  )igt  de  laatste  viUkanische  dwarsketen,  die  van  den 
boekberg  Roejoeng  zuidoostwaarts  gaat  naar  den  Sida  Këling,  en 
waarin  vervolgens  de  vulkaan  Telaga  Bodas  verrijst,  bij  welken 
een  kleine  z^tak  uitstraalt,  aan  wiens  zuidoostelijk  einde  de  krater 
van    den    Gbloenggoeng    is   gelegen.    Bij    den    Telaga    Bodas 


I)  Omtrent  dpze  rivier  is  sp  de  kaarten  groot  verschil.  Volgens  die  van  Junghuhn 
100  men  moeien  zeggen,  dat  de  T]ji  Lamaja  zich  ten  zaidoosten  van  den  hoek  van 
Sedari  ontlast,  maar  een  arm  uitzendt,  de  Xii  Peraga,  die  een  weinig  ten  westen  van 
dian  boek  in  zee  valt.  üp  kaart  van  Krawang  in  den  Atlas  voor  Med.  Indië  is  hier 
met  alle  andere  kaarten  in  volkomen  strijd,  en,  zoo  hrt  mij  tocschyot;  niet  te  ver- 
tnmwen.  Ook  ten  opzichte  der  T^i  Pamanoekan  en  Tji  S^woe  hestsan  soortgelijke  ver- 
icbiUen. 


84 


buigt  de  keten  zich  zuidwestwaarts  om  tot  aan  den  Tjikorai, 
wiens  uitloopers  met  die  van  den  Pepandajan  als  ineensmelten. 
Van  de  drie  plateaus  die  zich  hier  ten  zuiden  der  vlakte  raiL^j 
Bandqng  naast  elkander  uitstrekken ,  is  dat  Tan  Geroet  het  grootstv^H 
en  schoonste.  Het  is  een  bloemrijke  tuin,  afgewisseld  door  la- 
chende rijstvelden,  waarmede  de  nyvere  hand  des  Javaans  dit  i 
lustoord  heeft  getooid,  zonder  zich  te  laten  storen  door  het  don-  I 
derend  geraas  der  vulkanen^  die  van  alle  zijden  dood  en  verderf 
dreigen. 

De   Tji   Manoek   ontspringt   aan  den  voet  van  den  Pepadajan 
en  doorsnijdt  het  plateau  van  Gbiroet  in  zijne  geheele  lengte  met 
noord-noordoostelijke   richting,  tot  zij  tusschen  den  Roejoeng  en 
den  Sida  Keling  door  het  gebergte  heenbreekt.  Tallooze  beken , 
die  ter  wederzijde  van  het  gebergte  afvloeien,  storten  zich  inde 
rivier,   die   daardoor  aan   dit  plateau  dezelfde  dienst  bewijst 
de   Tji  Taroem  aan  dat  van  Tegal  Badoeng  en  van  Bandong 
de  Tji  Sangkoewi  aan  dat  van  Pcngalengan.  Kon  men  de  poo 
toesluiten  waardoor  deze  rivieren  zijn  doorgebroken  en  het  wator 
afvoeren,  de  dalketels,  door  steile  rotsen  ingesloten,  zouden  her- 
schapen worden  in  meren.  Zelfs  nu  nog  zijn  op  al  deze  plateau x , 
maar  vooral  in  de  grooto  rawa's  van  dat  van  Tegal  Badoeng,  hier     - 
on  daar  groote  plassen  van  stilstaand  water  overgebleven.  ^H 

Na  het  dal  van  Garoot  verlaten  te  hebbon,  stroomt  de  Tji  Manook^" 
door   een    hoogland   dut  zich  links  tot  aan  den  Roejoeng,  rechts 
tot    aan   den   voet   van   het   bergjuk   Sangjang   Penteh  nabij  du 
grenxen  van  Tjeribon  uitbreidt.    Midden  door  dit' hoogland  s 
gert  zich  de  Tji  Manoek  door  eene  honderden  voeten  die|)e ,  w 
romantische  kloof,  met  loodrechte  hellingen  en  een  op  vele  pi 
door  de  kleinere  zich  in  haar  uitstortende  beken  diep  ingesnedi 
rand.    Het    hoogland    zelf,    vroeger   waarschijnlijk  een  vlakke  of 
komvormige  dalgrond ,   schijnt  ton  gevolge  der  verbrijzeling  van 
den    voormaligen   vulkaan    Sida  K^ling  eenige  honderden  voeten 
met  vulkanisch  puin  te  zijn  opgehoogd. 

Bij  Pawenang,  aan  den  voet  van  het  hoogland,  treedt  de  Tji 
Manoek  uit  de  geheimzinnige  rivierspleet  te  voorschijn ,  om  zioh 
van   hier,   eerst    in   een   verbreed  stroomdal  door  de  vlakte  thü 


85 

Pawenang,  dan  door  een  heuvelachtig  terrein  waarin  zij  de  uit 
het  westen  komende  Tji  Pèlès  opneemt,  steeds  in  noord-noord- 
oostwaartsche  hoofdrichting,  naar  de  grenzen  van  Tjeribon  te 
spoeden  en  daar  de  vlakte  van  Karang  Sambong  te  betreden. 
Juist  op  de  grensscheiding  vereenigt  zij  zichmetde  TjiLoetoeng, 
die  op  den  oostwaarts  gelegen  vulkaan  van  Tjeribon,  den  Tjermé, 
ontspringt.  Yan  Earang  Sambong  af  tot  aan  do  monding,  een 
a&tand  van  27  uren,  is  de  Tji  Manoek,  die  hier  geheel  vlak  land 
doorstroomt,  voor  aanzienlijke  prauwen  bevaarbaar,  waarom  op 
genoemde  plaats  groote  koffiepakhuizen  zijn  opgericht.  In  haren 
loop  door  de  residentie  Tjeribon,  die  steeds  dezelfde  hoofdrich- 
ting bewaart ,  snijdt  zij  de  particuliere  landen  van  Eandang  Hawor 
en  Indramajoe  van  het  overige  der  residentie  af,  terwijl  zij  zich 
bij  den  hoek  van  Indramajoe  met  drie  armen  in  zee  stort.  Het 
invaren  der  laadprauwen  wordt  zeer  bemoeilijkt  door  eene  zandbank 
die  voor  haren  mond  ligt. 

Het  gedeelte  van  de  keten  ten  noorden  van  het  plateau  van 
Bandong,  dat  zich  van  den  Boekit  Djarian  tot  den  Roejoeng 
uitstrekt  en  door  Jughuhn  het  Gërimbi-gebergte  genoemd  wordt , 
zendt,  behalve  eenige  lagere  ruggen,  twee  langere  dwarsarmen  naar 
het  noordoosten  af.  De  oostelijkste  slingert  zich  ten  noorden  om 
de  vlakte  van  Pawenang  heen  en  vormt  het  heuvelig  terrein 
waardoor  de  Tji  Manoek  heenbreekt;  de  andere  maakt  de  zuid- 
grens uit  van  de  schoone,  vruchtbare  en  volkrijke,  met  welige 
kokosbosschen  bedekte  ketelvlakte  van  Soemedang,  die  door  de 
kloof  der  Tji  Pèlès  doorsneden  wordt.  Ten  noorden  van  deze 
vlakte  breiden  zich  in  alle  richtingen  de  uitloopers  en  voorbergen 
van  den  uitgebranden  vulkaan  Tampomas  uit,  naar  welken  de 
tweede  dwarsarm  van  de  Gerimbi-keten ,  zich  aan  gene  zijde  der 
kloof  van  de  Tji  Pèlès  voortzettende ,  in  gedurig  hooger  wordende 
heuvelen  opstijgt.  Ten  westen  der  vlakte  van  Soemedang  ligt  de 
Boekit  Toenggoel ,  waarmede  de  Tampomas  verbonden  is  door 
een  terrasvormig  terrein,  van  geringe  verheflBng  wel  is  waar, 
maar  hoog  genoeg  om  als  waterscheiding  de  Soemedangsche  vlakte 
van  de  uitgebreide  tot  aan  het  strand  strekkende  vlakten  ten 
noorden  geheel  af  te  zonderen. 


86 

In  het  gebergte  waartoe  de  Sangjang  Penteh  behoort,  door 
Jimghiihii  het  gebeide  ran  Malembong  genoemd,  verrijst  jaist 
op  de  grenzen  van  de  Preanger  en  Tjerilon  een  top ,  de  TjdEra 
Boeana  geheeten  en  de  noordelgke  grens  vormende  eener  groote 
dalvlakte  die  zich  slechts  weinig  boven  de  oppervlakte  der  zee 
verheft.  Zt»lf  gelegen  in  het  centraal-gebergte  dat  zich  van  den 
Roejoeng  in  het  ho(^land  ter  wederzijde  der  Tji  Manoek  en  in 
het  Malembong-gebergte  voortschakelt .  is  de  Tjakra  Boeana 
het  punt  vanwaar  oostwaarts  nieuwe  ketens  uitstralen,  die  het 
centraal-gebeide  dwars  door  de  residentie  Tjeribon  voortzetten. 
De  zuidelijkste  dezer  ketens ,  eene  lange  bergreeks  die  met  eenige 
vertakkingen  dwars  door  de  residentie  Tjeribon  loopt,  hangt 
door  een  verbindingsmg  samen  met  den  uiteen  geslagen  vulkaan 
Sawal,  wiens  zich  ver  uitstrekkende  jukken  eea  groot  gedeelte 
van  het  zuidelijkste  r^entschap  van  Tjeribon,  de  afdeeling  Oa- 
loe,  beslaan.  Op  dien  verbindingsrug  ligt  het  meer  Pandjaloe, 
met  een  eiland  dat  om  zijne  heilige,  door  dicht  geboomte  over- 
schaduwde graven  door  de  Javanen  in  hooge  eer  wordt  gehofoden. 
D«  golvende  oevers  van  dit  meer  en  de  rijk  bebouwde  heuvelen 
die  het  omzoomen,  behooren  tot  de  bekoorlijkste  tooneelen  die 
Java  oplevert.  "Wij  zagen  boven  dat  in  een  voorsprong  van  de 
keten  die  het  plateau  van  Garoet  ten  oosten  b^renst,  de  krater 
van  den  Galoenggoeng  is  gelegen.  De  Sawal  en  de  keten  van 
den  Galoenggoeng  vormen  de  oostelijke  en  westelgke  grens  van 
de  reeds  gemelde  aan  den  voet  van  den  Tjakra  Boeana  begin- 
nende dalvlakte ,  die  echter  in  de  nabijheid  van  den  Galoenggoeng 
met  duizenden ,  deels  oudere ,  deels  nog  zeer  nieuwe  heuvelen , 
dcor   de  uitwerpselen  ^an  den  krater  voortbracht,  bezaud  is. 

Door  dit  dal  stroomt  de  grootste  rivier  die  in  'West-Java 
naar  de  zuidkust  afvloeit ,  de  reeds  dikwijls  genoemde  TjiTandoein, 
die  op  den  Tjakra  Boeana  ontspringt.  Hare  bedding  ligt  aan- 
merkelijk dichter  bij  den  Sawal  dan  bij  den  Galoenggoeng,  en 
haar  loop  is  zoo  kalm  en  effen,  dat  zij  schier  over  hare  geheele 
lengte  met  prauwen  bevaarbaar  is.  Z^  stroomt  eerst  zuidwaarts, 
maar  wendt  zich  om  den  voet  van  den  Sawal  heen  oostwaarts, 
in   dier  voege  dat  zij  het  Tjeribonsche  regentschap  Cteloe  eerst 


87 


aan  do  west-,  dan  aan  de  zuidzijde  tegen  de  Preanger  begrenst- 
Hare  voornaamste  zijtakken  zijn  do  Tji  Moendoer  en  de  Tji 
Djolang ,  die,  in  het  Tjcribonsche  centraalgcbergte  ontspringende, 
zuid-zuidoostwaarts  stroomen,  tot  zij  de  Tji  Tandoewi  ontmoeten. 
De  Tji  Djolang  vloeit  door  een  diepe  dalkloof  en  vormt  door  hare 
benedenhelft  de  scheiding  tuaschen  Tjeribon  en  Banjocmas.  Xa 
de  vereeniging  met  dezen  stroom  wendt  zich  de  Tji  Tandoewi 
spoedig  zuidoostwaarts.  Zij  vormt  nu  de  grensscheiding  tusscben 
Banjoemas  en  de  Preanger  en  vloeit  door  de  groote  naar  haar 
genoemde  alluviale  vlakte,  waarin  rechts  de  groote  rawaLakbok, 
links  de  rawa  Boeaja  en  andere  uitgestrekte  moerassen  liggen , 
en  stort  zich,  na  nog  aan  haren  rechteroever  de  tot  dus  ver 
ficUer  evenwijdig  met  haar  loopcnde  Tji  Sehel  te  hebben  opge- 
nomen ,  in  het  zuidwest-einde  der  Segara  Anakan  ,  zooals  reeds 
in  het  tweede  hoofdstuk  beschreven  word. 

Wij  hebben  met  deze  rivier  de  grens  van  West-Java  of  do  Soenda- 
landen  aan  de  zuidzijde  des  eilands  bereikt.  Ik  behoef  er  nog 
slechts  bij  te  voegen  ,  dat  op  den  berg  Kratjak,  in  de  keten  tus- 
echen  den  Telaga  Bodaa  en  den  Tjikorai,  ecne  der  grootere  aan 
de  zuidkust  der  Preanger  uitwnterende  rivieren  ontspringt,  die 
echter,  in  haren  eerst  oost-  daarna  zuidwaartsehen  loop  door  de 
zuidelijke  kalkgebergten  heenbrekende,  het  karakter  van  een 
wilden  bergstroom  schier  tot  liaren  mond  bewaart,  en,  terwijl 
hare  gebeele  lengte  omstreeks  50  palen  bedraagt,  slechts  over  5 
palen  bevaarbaar  is.  Deze  is  de  Tji  Woelan,  die  zich  omstreeks 
7  uren  ten  w^esten  van  de  Penandjoen g-baai  in  zee  stort,  en  de 
lage  moerassige  oevers  aan  hare  uitwatcring  bij  hoogen  water- 
stand niet  zelden  overschrijdt. 

Ten  noorden  van  de  zich  oostwaarts  meer  en  meer  vertakkende 
centraalketen  en  door  deze  van  den  Sawal  gescheiden ,  ligt  in  hot 
hart  van  Tjeribon  do  nog  werkzame  Tjermé  of  Tjerimaï.  llij  is  een 
bijna  geïsoleerde  vulkaan^  die  echter  zuidwestwaarts  door  het 
hoogland  van  Telaga ,  zuidoostwaarts  door  dat  van  Koeningan 
met  de  centraalketen  verbonden  is.  Naar  alle  andere  zijden  diuilt 
zijn  afgeknotte  kruin  zacht  en  gelijkmatig  af  en  gaat  over  in 
het  vlakke  en  lage  land  waaruit  geheel  de  noordelijke  helft  van 


88 

Tjeribon  en  de  oostelijke  zoom  langs  de  groote  zuidwaartsche  in- 
buiging  der  kustlijn ,  die  wg  in  het  tweede  hoofdstuk  leerden  ken- 
nen, bestaat.  De  beken  die  van  den  Tjenné  en  het  hoogland  dat 
hem  met  de  centraalketen  verbindt,  naar  het  westen  en  noord- 
westen afvloeien,  voeren  allen  haar  water  aan  de  Tji  Manoek 
toe;  aan  de  noordoostzijde  stroomen  eenige  onbeduidende  rivier- 
tjes onmiddellgk  naar  zee.  Maar  de  wateren  die  van  de  zuid- 
oostelijke helling  van  den  Tjermé  en  van  het  hoogland  van 
Eoeningan  stroomen,  voeden  de  Tji  Losari  of  Tji  Sangaroeng, 
die ,  in  het  centraalgebergte  ontspringende,  noordoostwaarts  stroomt 
tot  Tji  Letoek,  daar  de  Tji  Tjangkelok  opneemt,  die,  uit  het 
zuiden  komende,  reeds  een  deel  van  de  grensscheiding  tusschen 
Tjeribon  en  Tagal  heeft  gevormd,  en  nu,  met  deze  vereenigd, 
de  scheiding  tusschen  beide  residentiën  blijft  uitmaken,  tot  zij 
zich  bij  den  hoek  van  Losari  in  zee  stort.  Hare  monding  ligt 
bijna  in  denzelfden  meridiaan  als  die  der  Tji  Tandoewi  en  beide 
rivieren  worden  geacht  de  grens  tusschen  het  oostwaarts  gelegene 
eigenlijke  Java  en  de  Soendalanden  uit  te  maken. 

De  ingewikkelde  verhouding  van  bergen  en  rivieren  in  West- 
Java  heeft  mij  tot  dusverre  tot  grootere  uitvoerigheid  genood- 
zaakt dan  in  het  vervolg  noodig  zal  zijn,  daar  de  loop  der  ri- 
vieren in  Midden-  en  Oost-Java  dooi^aans  gemakkelijk  zal  te 
verstaan  zijn,  zonder  dat  wij  in  zoo  vele  bijzonderheden  der 
terreinformatie  behoeven  te  treden,  waarom  deze  voor  de  be- 
schrijving der  bijzondere  gewesten  kunnen  gespaard  blijven. 

Op  het  punt  waar  de  grenzen  van  Tjeribon ,  Tagal  en  Banjoemas 
elkander  ontmoeten,  ligt  in  het  centraal-gebergte  de  Goenong 
Bongkok.  Tan  dit  punt  af  vormt  zijn  hoogste  kam  de  grens 
tusschen  de  residentiën  Tagal  en  Pekalongan  ten  noorden  en 
Banjoemas  ten  zuiden  tot  aan  het  Diëng-gebergte ,  op  welks 
hoogsten  top ,  den  Prahoe ,  de  grenzen  van  vijf  residentiën ,  Ba- 
njoemas, Tagal ,  Samarang,  Kadoe  en  Bagelen  samenloopen.  Eerst 
loopt  het  gebergte,  dat  hier  geheel  van  neptunische  formatie  is, 
onder  den  naam  van  Goenong  Pembarisan,  oost-zuidoostwaarts, 
met  eene  gemiddelde  hoogte  van  2000  voet;  daarna  wendt  het 
zich  oost-noordoostwaarts  en  daalt  tevens  nog  lager,  tot  het  zich 


89 


I 
I 


;ling  in  den  Slamat,  ecu  der  hoogste  en  tevens  regclniatigBto 
kegelbcrgen  van  Java,  tot  bijna  11000  voet  verheft.  In  de  voort- 
zetting van  den  Slamat  tot  den  Diëng,  die  steeds  dezelfde  rich- 
ting behoudt,  is  de  centraalketen  het  hoogst  van  het  geheelc 
eiland.  Die  voortzetting  begint  aan  de  oostelijke  helling  van  den 
Tulkaan  met  eene  raeer  dan  4000  voet  hooge  bergvlakte ,  waarup 
het  dorp  Priatin  ligt,  daalt  dan  tot  eene  vrij  gelijkmatige  hoogte 
ruim  2500  voet ,  maar  stijgt  in  den  Rïlg^  Djumbangan ,  waar 
ïet  gebergte  een  zuiver  vulkanischen  oorsproug  begint  te  toonen,  tot 
6934  voet,  om  daarna  eerst  weder  allengs  te  dalen  en  dan  naar  den 
Diëng  op  te  rijzen.  Noord-  en  zuidwaarts  stralen,  vooral  in  do 
nabijheid  van  den  Slamat,  vele  dwarsjukkeu  uit,  het  meest  ech- 
ter naar  de  zuidzijde.  Daar  Java  hier  het  smalst  is  on  het  ccn- 
traalgebergte,  dat  echter  veel  meer  tot  de  noord-  dan  tot  do  zuidkust 
nadert,  de  waterscheiding  vormt  en  nergens  wordtdoorgobiDkou,  kun- 
nen hier  geene  aanzienlijke  rivieren  voorkomen,  Aan  de  noordzijde 
zijn  de  voornaamste  de  Kali  Painali  in  Brëbes ,  het  westelijk 
regentschap  van  Tagal,  de  Kali  Tjomal  in  Pamalang,  hot  oos- 
telijk regentschap  derzelfde  residentie,  de  Kali  Oeloo  Djami, 
die  aan  de  hellingen  van  den  RagU  Djambangan  ontspringt  en 
voor  een  deel  de  grens  tusschen  Tagal  en  Pekalongan  vormt, 
en  de  Kali  Pekalongan,  die  ccnige  meerdere  bekendheid  alleen 
daaraan  dankt  dat  zij  langs  de  hoofdpluats  van  dien  naam  naar 
zee  stroomt.  De  beken  die  naar  de  zuidzijde  afvloeien,  en  waar- 
van de  op  de  oostelijke  lielling  van  den  Slamat  ontspringende 
KJawen  en  de  van  den  Rügl'i  Djambangan  afvloeiende  Pëkatja- 
ngan  de  voornaamste  zijn ,  vereenigen  zich  bijna  allen  met  de 
Kali  Serajoe  of  rivier  van  Banjocmas ,  die  wij  straks  nader  zul- 
len leeren  kennen. 

Bij  den  Diëng  houdt  de  centraalkcten  op  een  enkele  smalle 
rug  te  zijn.  Hij  breidt  zich  uit  tot  een  hoog  gebergte  met  tal- 
rijke krateiö,  vlakten  en  meren,  onuitputtelijk  iu  merkwaardig- 
heden van  den  meest  verscbillendeu  aard ,  bij  welke  wij  echter  thans 
niet  mogen  verwijlen.  De  hoogste  kam  van  het  Diëng-gebergte , 
dePrahoe,  daalt  naar  de  oostzijde  zachtkens  in  divorgcerendc  lengte- 
ribben  af,   die    vervolgens,    in   minder   hooge   bergruggen  over- 


90 

gtA&dc,  den  Ocngaran  op  de  grens  ran  Samarang  en  Kadoo  te 
gemoet  treden.  Hier  is  dus  de  voortzetting  yan  de  centraalketen, 
waarran  echter  bi)  den  Prahoe  en  den  Oengaran  twee  merk- 
waardige vulkanische  ketens  ruid-zuidoostwaarts  afstralen,  die 
links  en  rechts  het  verrukkelijke  dal  van  Kadee,  den  tuin  van 
Java,    begrenzen.    In  de  westelijke  keten  verbindt   de   Goenong 

Telèrtp,   een  oude  verbrijzelde  vulkaan,  als  tusschengebergte  den 

Prahoe  met  den  hoogen  kegelberg  Sendar^ ,  die  zelf  weder  door^f 
een  bergrug  van  omstreeke  450n  voet  hoogte  met  zijn  zuidoos»  ^^ 
telijken  tweelingbroeder  den  Soembing  samenhangt.  Aan  de  an- 
dere zijde  van  het  dal,  ten  oost-zuidoosten  van  deze  vulkanen, 
verheffen  zich  twee  andere  hooge  kegelbergen,  de  Merbaboe  en 
de  Merapi,  die,  door  een  zadelvormigen  tusschenrug  verbonden, 
het  tegenbeeld  van  den  Send&ri  en  Soembing  zijn,  terwijl  de 
Oengaran,  die  aan  de  noordoostzijde  van  het  dal  verrijst,  door 
het  verbindingsjuk  Goenong  Djnmboe,  dat  Kadoe  van  den  dal- 
ketel van  Ambarawa  scheidt,  samenhangt  met  den  noordweste- 
lljken  voorberg  van  den  Merbaboe,  den  Goenong  Telemijii. 
Aan  de  westzijde  zet  de  dalwand,  eerst  door  den  Send^ri  en 
den  Soembing  gevormd ,  zicii  iu  een  kalkgebei^  nog  in  dezelfde 
richting  voort,  totdat  hij  don  voet  van  den  Merapi  schier  ont- 
moet. Slechts  ecne  kleine  tusschonruimte  blijft  over,  die  aan  de 
wateren  van  Kadoe  een  doortocht  verleent,  waardoor  ze  naar 
de  zuidkust  afvloeien. 

De  voornaamste  rivier  van  Kadoe  is  de  Pr&g&,  die  in  het 
hol  Djombret  aan  de  noordoostelijke  helling  van  den  Sönd&ri 
ontspringt,  eerst  oost-  en  dan  zuidwaarts  stroomt  en  achtereen- 
volgens al  de  wateren  opneemt  die  aan  weerszijden  van  de 
grensgebergten  afvloeien.  Haar  voornaamste  zjjtak  is  de  E114, 
die,  ten  zuiden  van  den  Oengaran  ontspringende,  het  dal  meer 
in  zuidwestelijke  richting  doorsnijdt,  tot  zij  zich  bij  het  dorp 
Moeudoet  met  de  Pr^g^  vereenigt.  Na  de  vcreeniging  loopt 
de  rivier  zuidoostwaarts  tot  het  punt  waar  zij  Kadoe  ver- 
laat en  het  gebied  van  Jogjakarta  betreedt.  Vandaar  gaat  stij, 
ofschoon  met  vele  kronkelingen,  zuidwaarts,  neemt  nog  een 
aantal  kleinere  rivieren  op,  en  stort,  na  eenc  aanmerkelijke  ver- 


91 


wijding,  die  schier  hef  voorkomen  van  een  meer  heeft,  zich 
door  een  enge  klippigc  monding  met  donderend  geraas  in  de 
Indische  zee.  Door  haron  Bterken  stroom  en  de  vele  rotsen  en 
ondiepten  in  haar  hed  is  de  Pr&gJk  geheel  onbevaarhaar. 

Het  gebergte  dat  zich  van  den  Prahoe  tot  aan  den  S?nd&ra 
iiitBtrekt,  is  aan  de  westzijde  begrensd  door  een  dalgrond,  die 
met  zachte  glooiing  tot  op  ongeveer  3000  voet  naar  W&n&8&b& 
in  den  noordelijken  hoek  van  Bagelen  afdaalt,  en  aan  de  andere 
zijde  door  de  oostelijke  hellingen  van  den  Diöng,  d.  i.  den  &og- 
nong  PakoeHjii,  bepaald  wordt,  waamaar  de  bodera  zachtkens 
omhoog  rijst.  liet  is  door  dezen  dalgrond  dat  de  aan  do  zuide- 
lijke helling  van  den  Prahoe  ontspringende  Sorajoe,  dicht  aan  den 
voet  van  den  stellen  G.  Telèrèp,  mot  ziedend  geklots  heenbruist. 
Na  zich  met  vele  beken ,  die  aan  de  westzijde  van  den  Sendiiri 
,en  den  Soembing  afvloeien,  gevoed  en  het  geheelc*  dal  van  Wü- 
i&slib&  doorstroomd  te  hebben ,  wendt  de  Serajoe  zich  westwaarts 
en  betreedt,  door  het  gebergte  heenbrekende ,  het  diopland  van 
Bandjar  Negara  in  Banjoemas,  dat  zich  langs  den  steil  afvallen- 
den  voet  van  het  merkwaardige,  met  honderden  kleine  toppen 
bezaaide  en  in  alle  richtingen  van  kronkelende  kloven  doorsneden 
hoogland  van  Earang  Kobar,  de  zuidelijke  voortzetting  van  de 
centraalketen  tusschen  Pekalongan  en  Banjoemas,  van  het  oosten 
naar  het  westen  uitstrokt.  Inmiddels  verandert  de  rivier  hare 
richting  en  stroomt  znidwostwnarts  tot  aan  do  hoofdplaats  Ba- 
njoemas ,  terwijl  zij ,  alvorens  die  bereikt  te  hebben ,  de  Klawen 
opneemt,  die  zich  vooraf  met  de  Pekatjangan  heeft  vereenigd. 
Nn  maakt  zij  een  bocht  eerst  noordwest-  en  dan  zuid  westwaarts, 
altijd  door  lagere  heuvclreeksen  omzoomd,  totdat  zij,  op  het 
punt  waar  zij  de  Tadjem  opneemt,  zich  plotseling  naar  het 
zuiden  wendt  en  de  strandvlakte  van  Banjoomns  betreedt,  waar- 
door zij  spoedig  haren  weg  vindt  naar  do  Schildpaddenbaai ,  om 
zich  daarin  met  drie  mundingen  to  ontlasten.  Zij  is  tot  omstreeks 
30  palen  opwaarts  bevaarbaar,  maar  daar  de  sterke  branding 
de  vaart  tot  in  zee  en  langs  de  kust  niet  veroorlooft,  is  zij 
door  een  kanaal  met  de  roede  van  Tjilatjap  verbonden,  zooals 
reeds  in  het  tweede  hoofdstuk  vermeld  werd. 


93 


Tusachen  het  stroomgebied  van  de  Serajoo  en  dat  van  de  Pr^gSligt 
nog  dat  van  de  onbevaarbare  BagSiWÜnta,  die,  aan  de  zuidwes- 
telijke helling  van  den  Soembing  ontspringende,  de  Bagelensche 
afdeeling  Poerworedjo  doorstroomt  en  vruchtbaar  me^kt,  van 
cenige  palen  boven  haren  mond  af  de  grens  tuaschcn  Bagelen 
en  Jogjakarta  vormt,  hier  de  in  het  derde  hoofdstuk  beschreven 
Kali  Lerang  opnoemt ,  en  zich  weldra  daarna  in  de  Indische  zee 
ontlast. 

Een  weinig  ten  Oosten  van  de  Prdgii  vinden  wij  nog  eene 
andere  aan  de  zuidkust  uitwaterende  rivier ,  de  KaU  Oepak ,  die 
in  Jogjakarta  do  grens  vormt  tuaschen  het  grootendeels  vlakke 
landachap  Mataram  en  het  geheel  met  gebergten  bedekte  Ooenong 
Kidoel.  Zij  ontstaat  op  de  grenzen  van  Soerakarta  en  Jogjakarta 
op  den  wijduitgestrekten ,  zich  in  zachte  hellingen  over  een  groot 
deel  der  beide  vorstenlanden  uitbreidenden  voet  van  den  Merapi , 
en  neemt  ^  terwijl  zij  zelve  zuid-zuid  westwaarts  stroomt,  over  hare 
gansche  lengte  eene  menigte  deels  zeer  waterrijke  beken  op, 
die,  terwijl  zij  van  den  voet  van  den  Merapi  recht  zuidwaarts 
stroomen,  de  Oepak  op  haren  weg  ontmoeten.  Aan  de  andere 
zijde  vloeien  haar  door  de  Kali  Aj^  ook  een  groot  deel  der  wateren 
toe   die   in   het    kalkgekergte    van  Goenong  Kidoel  ontspringen. 

Wenden  wij  thans  onzen  blik  weer  naar  Java's  noordkust, 
dan  vinden  wij  aanvankelijk  weder  slechts  onbeduidende  van  het 
centraal  gebergte  noordwaarts  stroomendc  rivieren,  zooals  de 
Kali  Koetoe,  die  op  den  Diëng  ontspringt  en  de  grens  vormt 
tusschen  Pekalongan  enSamarang;  de  Kali  Kendal,  die  onder 
den  naam  van  Kali  Gi^tas  in  het  Djaraboe-gebergte  ontspringt; 
de  Kali  Woengoe,  hooger  op  Kali  Gading  geheeten,  die  van 
de  noordwestelijke,  en  de  aan  hare  monding  geheel  verslijkte, 
de  hoofdstad  Samarang  doorsnijdende  Kali  Samarang,  die  van 
de  noordoostelijke  helling  van  den  Oengamn  afvloeit.  Deze  laatste 
heeft  in  de  zich  verbreedende  strandvlakte  door  een  kanaal  gemeen- 
schap met  de  Kali  Kondang  of  Tedoenan,  die,  op  de  oostehjke 
helling  van  den  Oengaran  ontstaande ,  eerst  in  noordcostwaartsche 
en  daarna  in  n oordwan rtsche  richting  naar  zee  vloeit.  Van  meer 
belang   is   de  nu  volgende  Kali  Sampangan ,  wier  oorsprong  uit 


^ 


9S 


de  rawa  Pening  in  den  dalketel  vaa  Ambarawa  onder  den  naam 
van  Kali  Toentang  en  wier  uitwatering  onder  den  naam  van 
Kali  Demak  wij  reeds  in  het  vorige  hoofdatuk  leerden  kennen. 
Ook  maakten  wij  daar  reeds  kennis  met  de  Tangoel  Angin ,  die 
de  alluviale  vlakte  doorsnijdt  waardoor  de  geiaolcerde  berg  Moerii 
in  Djapara  gescheiden  is  van  de  lage  kalkgebergton  die  van  den 
Oeugaran  af  zicli  oostwaarts  over  een  groot  gedeelte  van  Noord- 
Java  uitstrekken.  De  Kali  Seraug  of  Tji  Doenan  ,  de  rechter  boven- 
arm dezer  aanzienlijke  rivier,  ontspringt  aan  de  noordelijke  hel- 
ling van  den  Merbaboe,  neemt  de  beken  op  die  van  het  gebergte 
afstroomen  dat  den  Merbaboe  met  den  Ooiigiirtin  verbindt ,  breekt 
met  noordoostwaartschen  loop  dotjr  het  kalkgcbergte  in  het  noorden 
van  Soerakarta  heen,  en  stroomt,  in  de  genoemde  alluviale 
vlakte  gekomen,  als  grensscheiding  tusschen  de  regentschappen 
Demak  en  Grobogan,  bijna  recht  noordwaarts,  totdat  zij  op  de 
grens  van  Samtiraug  met  Djapara,  don  linkerarm,  Kali  LoeB<5, 
ontmoet  en  daarmede  samenvloeit.  Deze  laatste  ontspringt  ver 
naar  het  oosten  in  het  kalkgcbergte  van  Blora ,  residentie  Rem- 
bang.  Kaar  loop  is ,  schoon  met  vele  bochten,  bijna  recht  west- 
waarts ,  en  van  Koewoe  af  doorstrüomt  zij  een  lagen ,  moerassigeii , 
met  de  straks  genoemde  alluviale  vlakte  samenhongenden ,  raoar 
tuBschen  ,twee  rijen  kalkbergen  ingesloten  bodem.  Na  de  voree- 
niging  heet  de  rivier  Tangoel  Angin ,  heeft  eene  noordweatwaait- 
schc  richting,  vormt  de  grensscheiding  tusschen  Samarang  en 
Djapara,  en  ontlast  zich  in  de  Java-zee  aan  de  westzijde  van  den 
ver  vooruitspringenden,  door  den  Moeria  gevormden  hoek.  Zij  is 
43  palen  landwaarts  in  bevaarbaar. 

Aan  de  oostzijde  van  denzelfden  landhoek  ontlast  zich  do  Kali 
Djewana,  die  wij  als  uitwatering  der  groote  rawa  in  het  zuiden 
van  Djapara  ook  in  het  vorige  hoofdstuk  leerden  kennen.  Verder 
oostwaarts  in  de  residentie  Rcmbang  vindt  men  aan  de  noord - 
kust  geene  enkele  rivier  van  befeekenis,  daar  het  kalkgcbergte 
zijne  vertakkingen  overal  tot  dicht  aan  de  kusten  uitbreidt. 

\S'ij  zijn  nu  genaderd  tot  het  gebied  der  grootste  van  Java's 
rineren ,  de  Bengawan  of  rivier  van  Solo.  Om  haren  loop  goed 
te  kunnen    volgen,  moeten  wy  ons  vooraf  de  richtingen  der  drie 


94 

kalkgcbcrgten  die  hier  het  breedste  gedeelte  Tan  Java  doorangdbn, 
eu  de  lig^ug  van  eenige  geïsoleerde  Yulkaankegela  voor  den  geest 
brengen. 

Ilct  zuidelijkste  dezer  kulkgebergten  begint  aan  den  Merapi, 
maakt  eerst  van  het  westen  naar  het  oosten  en  dan  van  het 
noorden  naar  het  zuiden  de  grens  oit  tusschen  Jogjakarta  en 
het  Socrakartasche  regentschap  Padjang,  en  bedekt  in  zuid- 
zuid westwaartsche  vertakkingen,  onder  den  naam  van  Gt)enong 
Séwoe  of  het  Duizend-gebergte,  dus  genoemd  naar  zijne  ontel- 
bare kegelvormige  toppen,  schier  het  geheele  Jogjakartaacbe 
landschap  Goenong  Eidocl.  De  residentie  Soerakarta  loopt  naar 
het  zuiden  uit  in  een  sraallen  hoek,  die  zich  slechts  over  een 
breedte  van  ongeveer  vijf  geographische  minuten  tot  aan  het 
strand  uitstrekt.  Door  dien  hoek  wendt  zich  in  de  nabgheid 
der  kust  de  hoofdketen  oostwaarts,  om  dan  onder  den  naam 
van  Pagar  Goenong  weder  eene  noordwaartsche  richting  te 
nomen,  langs  de  oostgrens  van  Soerakarta  en  de  westgrens  van 
het  Madioonsche  regentschap  Patjitan.  Tuaschen  de  hellingen 
van  het  westelijk  en  oostelijk  grensgcbergte  van  Soerakarta's 
zuidelijken  hoek  ligt  het  dal  van  Wanogiri,  dat  in  de  richting 
van  het  zuiden  naar  het  noorden  door  de  niet  ver  van  de  zee 
ontspringende  Kali  Pëuambangan  doorstroomd  wordt.  Tot  dicht 
bij  den  Lawoe  genaderd,  die  als  een  geheel  geïsoleerd  berg- 
eiland,  aan  allo  zijden  door  lage  vlakten  omringd,  met  zijn 
koogston  top  meer  noordwaarts  op  de  grens  van  Soerakarta  en 
Madioon  vorrij^t  on  links  on  rechts  oen  groot  deel  van  beide  re- 
sideutiön  mot  zijuo  machtige  uitloopers  bedekt,  buigt  de  keten 
zich  wodor  oostwaarts  om  on  volgt  do  grons  die  de  afdecling 
Patjitan.  vroojTor  cou  op  ach  zolf  stOiind  landschap,  van  de 
ovcri|Co  doolcu  vau  MaJioon  s^'hoidc.  llior  stroomt  van  het  ge- 
borgco  do  Kali  G rindooloo  ot'  rivier  van  Pacjican  zuidwaarts, 
die  aich  Lu  do  baai  van  Patjitan  ontlast.  IVzell'de  richting  be- 
houdende. loo^>c  v.,vrts  ho:  jobor^co,  torwijl  hot  moer  lot  het 
iu:viorij:ra::d  uadcr:.  oojjcwaorts  voort  door  hoc  zuidordeel  van 
Kcvrrt.  ^"ora-.'a;.»  ^u  l'ajs*.vrcoa:i.  toe  hot  otustrooks  de  gren- 
soi!    >a;'.    ioarsciiciivciiidc    rc*idcutio    cu    l'T<.'boau^:gv.'   iich    in    de 


95 

uitloopers  van  den  Sëméroe  verliest.  Het  grootste  deel  yan  dit 
laag  neptuniBch  gebergte ,  dat  in  het  algemeen  wel  met  den  naam 
van  Qoenong  Eidoel  of  het  Zuidergebergte  bestempeld  wordt,  is 
nog  zeer  gebrekkig  bekend. 

Gelijk  de  Lawoe  op  de  grens  van  Soerakarta  met  Madioen 
verryst,  zoo  stijgt  aan  de  andere  zijde  van  laatstgenoemde  resi- 
dentie, op  hare  grens  met  Kediri,  het  minder  hooge,  meer  in  de 
breedte  gevormde,  uit  verschillende  door  tusschenruggen  yer- 
bonden  toppen  en  nokken  bestaande,  waarschijnlijk  door  zijne 
eigen  uitbarstingen  uiteen  geslagen  vulkanische  gebergte  van 
den  Wilis  naar  boven.  Het  Zuidergebergte  schijnt  zich  onder 
de  zuidelijke  uitloopers  van  den  in  alle  richtingen  verbazend 
uitgestrekten  Wilis  te  verliezen ,  om  echter  in  zijne  oostwaartache 
Toortschakeling  spoedig  zijn  zelfstandig  karakter  te  herkrijgen. 

Het  tweede  kalkgebergte  loopt  door  het  midden  van  Java 
over  het  algemeen  in  dezelfde  oostwaartsche  hoofdrichting.  Het 
begint  aan  den  voet  van  den  Oengaran  en  den  Merbaboe,  be- 
dekt  het  noorderdeel  van  Soerakarta,  zet  zich  voort  langs  de 
grenzen  van  Rembang  met  Madioen  en  Kediri,  en  doorsmjdt 
vervolgens  Soerabaja,  waar  het  zich  nabij  de  straat  van  Madoera 
onder  den  alluviaal-bodem  verliest.  Uit  dit  gebergte,  dat  steeds 
op  aanmerkelijken  afstand  van  de  noordelijke  uitloopers  van 
Lawoe  en  "Wilis  verwijdert  blijft,  verheft  zich,  juist  waar  de 
grenzen  van  Kembang,  Madioen  en  Kediri  samenkomen,  de 
lage  en  ui%edoofde  vulkaan  Qoenong  Pandan. 

De  derde  keten  eindelijk,  die  met  de  tweede  nagenoeg  even- 
wijdig loopt,  begint  in  Djapara  aan  den  rechteroever  van  de 
Tangoel  Angin ,  scheidt  de  groote  alluviaal -vlakte  ten  zuiden  van 
den  Moeri&  van  het  dal  van  de  Loesé,  is,  waar  zij  het  oostelijk 
einde  van  dit  dal  bereikt  heeft,  door  dwarsj ukken  met  de  tweede 
keten  verbonden,  en  loopt  vervolgens  voort  door  het  noorden 
yan  Rembang  en  het  noordoosten  van  Soerabaja,  waar  zij  schijn- 
baar in  Oedjong  Pangka  eindigt,  om  zich  inderdaad  op  Madoera 
oostwaarts  voort  te   schakelen. 

Na  deze  beschrijving  van  het  terrein  dat  de  Solo- rivier  met 
hare  takken  doorstroomt ,  zal  het  ons  niet  moeilgk  zyn  ons  haren 


m 

loop  duidelijk  yoor  te  stellen.  Zij  yormt  zich  in  de  grooteylakie 
die  zich  over  het  midden-gedeelte  van  Soerakarta  toaschen  den 
Merapi  ten  westen,  den  Lawoe  ten  oosten,  den  (ïoaiong  Kidoel 
ten  zuiden  en  het  eerstgenoemde  der  twee  noordelgke  kalkge- 
bergten  uitstrekt.  Ofschoon  in  dit  uitgestrekte  dal  de  wateren 
haar  van  alle  zijden  toevloeien,  kan  men  eyenwel  twee  hoofii- 
takken  onderscheiden ,  die  door  hunne  samenvloeiing  de  Bengawan 
doen  ontstaan.  Uit  het  zuiden  komt  de  Pênambangan,  die,  al- 
vorens zij  de  vlakte  betreedt,  reeds  het  geheele  dal  van  WSbJ^^üri 
heeft  doorstroomd;  uit  het  zuidwesten  de  Denkeng,  die  ontstaat 
nit  eene  menigte  van  de  zuidoostelijke  hellingen  des  Merapi^s 
afvloeiende  beken.  Hare  samenvloeiing  heeft,  volgens  de  stellig 
onjuiste  voorstelling  op  Junghuhn's  groote  kaart ') ,  beneden , 
maar  volgens  alle  andere  autoriteiten  reeds  boven  de  hoofdstad 
plaats.  Beide  genieten  de  eer  van  op  sommige  kaarten  reeds 
vóór  de  vereeniging  met  den  naam  van  Bengawan  of  rivier  van 
Solo  bestempeld  te  worden,  waaruit  dan  natuurlijk  onderling 
strijdige  opgaven  omtrent  den  oorsprong  dier  rivier  zijn  ontstaan. 
Het  is ,  geloof  ik ,  juister,  en  strekt  in  aUen  gevalle  tot  voorko- 
ming van  verwarring,  den  naam  van  Kali  Solo  eerst  te  geven 
aan  den  grooteren  stroom,  door  beider  samenvloeiing  gevormd. 
Deze  stroomt  nu  tot  aan  de  hoofdstad,  waar  zij  de  van  de  oos- 
telijke hellingen  des  Merapi's  afkomende  Kali  Pépé  opneemt, 
noord-noordoost-  en  van  de  hoofdstad  af  bijna  recht  noordwaarts, 
totdat  zij ,  na  de  schatting  der  van  den  Merbaboe  komende 
Kenteng  ontvangen  te  hebben,  tegen  het  noordelijk  kalkgcbergte 
stuit  en  gedwongen  wordt  haren  loop  eerst  in  noordoost-,  dan 
in  oostwaartsche  richting  langs  zijnen  voet  voort  te  zetten,  ter- 
wijl zij  inmiddels  door  vele  waterrijke,  haar  van  den  Lawoe 
toestroomende  beken  gevoed  wordt.  Altijd  haren  oostwaartschen 
loop  door  de  vlakte  met  vele  kronkelingen  langs  den  voet  van 
het  kalkgebergte  en  op  aanmerkelijken  afstand  van  den  Lawoe 
vervolgende,  verlaat  zij  nu  Soerakarta  en  betreedt  het  aangren- 
zende Madioen,  in  welke  residentie  zij  bij  Ngawi  den  voornaam- 


>)  Die  echter  nx  Hoilanueb  misleid  heeft. 


97 

stol  harer  zijtakken ,  de  Kali  Oentoeng  of  rivier  van  Madioen , 
opneemt. 

De  Kali  Qentoeng  is  voor  de  vlakte  van  Madioen ,  die  ten  TV. 
door  den  Lawoe,  ten  O.  door  den  Wilis,  ten  Z.  door  den  Goenong 
Kidoel  op  de  grens  van  Patjitan,  en  ten  N.  door  het  zooeven 
genoemde  kalkgebergte  wordt  ingesloten ,  wat  de  Bengawan  voor 
de  vlakte  van  Soerakarta  is.  Ook  in  haar  bed  verzamelen  zich 
al  de  wateren  die  van  de  bergen  ten  zuiden,  ten  westen  en 
ten  oosten  afstroomen;  ook  zij  vloeit  langs  de  hoofdplaats  der 
residentie.  Beide  hebben  tot  hare  vereeniging  een  zeer  klipachtigen 
bodem  en  een  zeer  sterken  stroom  en  zijn  toch  tot  aan  de  hoofd- 
steden voor  groote  en  daarboven  nog  voor  kleinere  prauwen 
bevaarbaar. 

Door  den  machtigen  toevoer  van  water  dien  zij  uit  de  Gentoeng 
ontvangt,  wordt  de  Bengawan  bij  Ngawi  plotseling  gedwongen 
hare  richting  te  veranderen.  Zij  gaat,  schoon  met  vele  en  sterke 
bochten ,  noordwaarts  en  breekt  door  het  kalkgebergte  heen ,  dat 
Madioens  noordzijde  van  west  tot  oost  omzoomt  Zij  betreedt  nu 
den  schralen,  schier  waterloozen  bodem  van  Rembang,  en  her- 
neemt daar  haren  oostwaartschen  loop,  nadat  zij  bij  Padangan 
het  dal  heeft  bereikt  dat  de  beide  noordelijke  kalkgebergten  van- 
een scheidt,  terwijl  zij  grootendeels  de  grens  vormt  tusschen 
de  zuidelijkste  afdeeling  Bodjo  Negoro  en  het  overige  der  resi- 
dentie, üit  het  zuidelijk  kalkgebergte  vloeien  haar  eenige  beken 
toe;  uit  het  noordelgke  bijna  geene  andere  dan  de  Kali  Kening , 
die  zich  een  weinig  boven  de  hoofdplaats  Bodjo  Negoro  met  haar 
vereenigt.  Na  Rembang  verlaten  te  hebben  vloeit  de  Bengawan , 
steeds  in  dezelfde  richting,  door  Sidajoe,  het  noordelijkste  re- 
gentschap van  Soerabaja,  en  vervolgens,  met  eene  kleine  zuid- 
waartsche  wending,  door  het  noorderdeel  van  Gresik,  waar  zij 
zich  in  de  Straat  van  Madoera  stort.  AVij  hebben  hare  hoofd- 
monding  en  den  daar  in  1851 — 1854aangebrachten  slroomleider 
reeds  in  het  tweede  hoofdstuk  leeren  kennen;  ik  moet  er  hier 
alleen  nog  bijvoegen ,  dat  een  deel  van  haar  water  zich  door  een 
meer  noordelgken  arm,  de  Kali  Ngawen,  ontlast,  een  ander  deel 
snidwaarts  naar  het  kustriviertje  Kali  Miring  wordt  afgevoerd. 

7 


98 

De  Kali  Solo  stroomt  van  Ngawi  af  met  eene  breedte  eerst  van 
150,  later  van  500 — 800  en  aan  hare  monding  van  3000  Rijn- 
landschc  voeten,  en  met  verbazend  sterke  kronkelingen,  tusschen 
hoogc,    steile    oevers   en  over  een  bed  dat  op  vele  plaatsen  tot 
een    eng   kanaal    wordt  samengeperst,  waardoor  zich  de  water- 
massa met  woest  geweld  heenwringt,  veelal  door  een  dor,  met 
dicht  djatibosch  begroeid  en  schier  onbewoond  landschap.  Waar 
haar  bed  zich  het  sterkst  verbreedt,  wordt  het  tevens  ondieper 
en  op  sommige  punten  bij  lagen  waterstand  gevaarlijk.  Wegens 
den    sterken    stroom   is  de    afvaart    snel    en  de  opvaart  uiterst 
langwijlig,   terwijl   vooral   in   den  drogen  moeson  de  vaartuigen 
tallooze  hinderpalen  ontmoeten  in  de  klipsteenen  en  omgevallen 
booiucn ,  die  zich  in  haar  bed  vastwcrken.  Koch  aan  den  handel , 
noch  aan  d(Hi  landbouw  bewijst  zij  door  die  ongunstige  omstandig- 
heden al  het  nut,  dat  men  van  eene  rivier  van  die  uitgestrektheid  zou 
verwachten.    Nogtans    brengt  zij,    van  Padangan  af,  langs  hare 
oevers  op  den  schralen  bodem  van  Rembang  eene  elders  onbekende 
vruchtbaarheid   te    weeg,    en  is  zij  vaak  bedekt  met  prauwen, 
die   koffie,   tabak,  indigo  of  djatihout  van  de  plaatsen  waar  zg 
langs  stroomt,  naar  de  Straat  van  Madoera  afvoeren. 

Ten  zuiden  van  den  mond  der  Solo-rivier  ontlast  zicb  in  de 
Straat  van  Madoera ,  door  twee  armen  die  eene  uitgestrekte  delta 
omvatten,  eene  andere  groote  rivier,  de  tweede  van  Java,  de 
Kali  Brantas  of  rivier  van  Kediri.  Om  ons  haren  loop  duidelijk 
voor  te  stellen ,  moeten  wij  vooraf  weder  een  blik  werpen  op  het 
merkwaardig  vulkanisch  gebergte  dat  zich  langs  de  grenzen  van 
Soorabaja  en  Kediri  met  het  oostwaarts  gelegene  Pasoeroean  verheft. 

Slechts  een  weinig  ten  zuiden  der  zoo  even  genoemde  delta, 
op  de  grens  tusschen  het  Soerabajasche  regentschap  Modjokërto 
en  het  Pasoeroeansche  regentschap  Bangil^  verheft  zich  de  geheel 
uitgedoofde,  beneden  met  bosch,  hooger  op  met  alang-alang  be- 
dekte vulkaan  Penanggoengan ,  door  een  zuid-zuidwestwaarts 
loopenden  bergrug  verbonden  met  den  vijftoppigen  Axdjoenlij  die , 
al  weet  men  niets  van  zijne  uitbarstingen,  door  den  steeds  roo- 
konden  krater  van  don  zuidwestelijken  hoekkegel  Walirang  zijne 
aanhoudende   werkzaamheid   verkondigt.    Een   zesde   wat    meer 


99 


I 


kegeltop,  de  Indrokilo,  kan  in  ruimeren 
_  jena-gobergtc  gerekend  worden. 

Do  zuidelijke  helling  van  den  Ardjoeua  —  als  geheel  beschouwd  — 
gaat  met  gelijkmatige  helling  over  in  eene  wijd  uitgestrekte  vallei , 
die  aan  de  zuidzijde  weder  langzaam  naar  den  Kawi  oprijst, 
zoodat  men  kan  zeggen  dat  de  zachtglooiende  voet  van  beide 
bergen  in  het  laagste  middengedeelte  van  het  dal  geheel  inéén- 
smelt.  Deze  vallei,  die  wij  in  navolging  van  Junghuhn  het  dal 
van  Batoe  zullen  noemen,  ligt  aan  de  oostzijde  geheel  open  on 
daalt  er  met  geringe  helling  nog  dieper  naar  de  vlakte  van  Ma- 
lang  af.  Oelijk  de  Ardjoenü  op  de  grens  van  Pusoeroean  met 
Soerabaja  ligt,  vindt  men  den  Kawi  bijna  op  denzelfden  meridi- 
aan, slechts  een  weinig  meer  naar  het  westen  vooruitgeschoven, 
op  de  grens  van  Pasoeroean  met  Kediri. 

Van  den  Ardjoenü  tot  aan  den  Kawi  vormt  echter  de  grens 
van  Pasoeroean  met  de  beide  naburige  residentiën  geene  rechte 
lijn ,  maar  eene  groote  westwaarts  uitgebogene  kugwerpige  bocht , 
grootcndeels  beschreven  door  een  keten  die  van  de  westelijke 
helling  van  den  Walirang  uitgaat  en  door  Junghuhn  de  Andjos- 
moro-keten  genoemd  wordt ,  en  verder  door  den  K^5loct ,  die  als  een 
tweeliügbroeder  van  den  B^wi  aan  diens  westzijde  verrijst  en  met 
beni  door  het  inécnloopon  van  beider  hcllingou  verbonden  is.  Deze 
bocht  omsluit  het  hoogland  van  Bakir  en  Ngautaug ,  dat  reeds  aan 
het  slot  van  het  vorige  hoofdstuk  venueld  werd.  Aan  de  oostzijde 
is  dit  hoogland  van  het  dal  van  Batoe  gescheiden  door  den  dwara- 
dam  liadjakwesi,  die  van  den  Kawi  recht  noordwaarts  loopt,  tot  hij 
ten  westen  van  den  Ardjoenü  tegeu  de  Andjosmoro-keten   stuit. 

Aan  de  oostzijde  van  Pasoeroean  ,  op  de  grens  van  Proboliuggo , 
verheft  zich  een  ander  vulkanisch  gebergte ,  dat ,  van  het  noorden 
naar  het  zuiden  loopende,  den  Tenger  en  den  Sméroc,,  beide  ons  reeds 
uit  het  vorige  hoofdstuk  bekend,  met  elkander  verbindt.  Tusschen 
beide  machtige,  hunne  ribben  en  uitlüO|)er8  in  alle  richtingen  vor- 
aprcidendo  bergen  ligt  de  stompe  kegel  Garoo,  aan  wiens  westelijken 
Toet  zich  een  liefeUjk  dal  uitbreidt,  aan  de  andere  zijde  omvat  door 
de  hooge  boogvormige  keten  van  hot  üocinbar-gebergte ,  dat  als 
het    overblijfBel    van    den  buitensteii  ringmuur   eens  voorinuligen 

7' 


100 


kolossftlen  kraters  te  beschouwen  is,  ou,  terwijl  het  zich  ten  zuiden 
oiimiddclhjk  aan  den  Sméroe  aanahiit ,  ten  noorden  door  eeu  uitge- 
strekten  j  zacht  uitgeholden  tussch  on  zadel,  die  het  ineer  Koem- 
bolo  omsluit ,  met  den  kraterwand  van  den  Tenger  is  verbonden. 
De  ftaroe  is  een  oude  eruptiekogel,  dio  thans  is  uitgedoofd;  de 
Smeroe  is  zijn,  ten  gevolge  eener  verplaatsing  van  de  vulkannschacht 
aan  den  zuidelijken  hoek  van  den  kraterbodom  uitgebroken  plaats- 
vervanger, van  wiens  beide  door  een  scherp  toeloopenden  tusachen- 
zadel  verbonden  toppen  de  noordwestelijke  thans  gesloten  is ,  de 
zuidoostelijke  aanhoudend  steenbrokken  en  dampwolken  uitbraakt. 

Tusschcn  do  hellingen  van  den  Ardjoena  en  den  Kawi  aan  de 
ééne,  van  den  Tenger  en  den  Sméroe  met  de  verbindende  Goera- 
bar-keten  aan  de  andere  zyde,  ten  noorden  begrensd  door  de 
strandvlakte,  ofschoon  door  ecne  heuvelreekg,  die  van  den  ArdjoenS 
naar  den  Tenger  gaat ,  daarvan  geachoidcn ,  en  ten  zuiden 
omzoomd  door  de  woeste  onvruchtbare  kalkbergen  van  den  tot 
aan  de  zuidelijke  hellingen  van  den  Sméroe  voortloopenden  en 
zich  daarin  verliezenden  Gopnong  Kidoel,  strekt  zich  het  heer- 
lijke hoogland  van  Makng  uit,  dat  als  „het  paradijs  van  Java* 
geroemd  wordt. 

Naar  dit  hoogland  hebhen  wij  den  blik  te  wenden  om  de 
Brantas  in  hare  wording  en  haren  aanwas  tot  een  aanzienlijke 
rivier  gade  te  alaan.  De  bronnen  der  beek  die  van  den  aanvang 
haren  naam  draagt,  liggen  ten  N.  O.  van  Batoe  of  Sisir,  fiOOO 
k  7000  voet  boven  de  zee,  op  de  zuidelijke  hellingen  van  den 
Ardjoena,  en  zij  baant  zich  een  weg  tusschen  de  bergjukken  door, 
die  in  alle  richtingen  van  hem  afstralen.  Heeft  zij  de  vlakte  be- 
reikt, in  welke  zij  langs  de  oo8teli|ke  hellingen  van  den  Kawi 
haren  zuidwaartschen  weg  vervolgt ,  dan  wordt  zij  allengs  gevoed 
door  tal  van  beken,  die  deels  van  dien  berg,  deels  van  het  ge- 
bergte aan  do  oostzijde  van  Pasoeroean  afstroom  en.  Onder  deze 
laatste  verdient  vooral  de  Lesti  opmerking,  die,  van  den  Sméroe 
komende ,  zich  een  diep  dal  langs  de  noordelijke  helling  van  den 
Goenong  Kidoel  graaft  on  de  Amboeng  en  andere  kleine  stroomen , 
die  de  vlakte  van  Malang  besproeien ,  opneemt.  Op  het  punt  harer 
vereeniging  met  de  Lesti  wendt  de  Brantas  zich  plotseling  west- 


101 


I 


I 


waarts,  en  graaft  zich  een  bed  tusschen  de  zuidelijke  hellingen  vnn 
den  Ka\si  en  den  Kéloet  en  de  noordelijke  van  den  Goenong  Kidoel. 
Zoo   slingert  zij   zich  om  den  uitgestrekten  zu'del  ijken  voet  der 
beide  verbonden  vulkanen ,  totdat  zij  de  vlakte  van  Kediri  bereikt. 
Hier  etroomt  zij ,  den  loop  der  hellingen  van  het  zuider-gebergte 
volgende ,  noordvrestwaarts ,  tot  zij  stuit  tegen  den  voet  van  den 
"Wilis,    en   neemt   dan   plotseling   eene  noord-noordoostwaartsche 
richting  aan.  Nu  doorstroomt  zij  de  vlakte  van  Kediri ,  besproeit  de 
hoofdplaats  der  residentie,  neemt  linka  en  rechte  een  aantal  van 
den  Wilis  en  den  Kcloet  afstroomcnde  riviertjes  op,  en  vormt  ten 
laatste  voor  een  klein  deel  de  greneacheïding  tusschen  Kediri  en 
liet  Soerabajasche  regentschap  Modjokerto.  Doch  na  de  schatting 
van  de  Kali  Widas  ontvangen  te  hebben,    die  haar  de  van  den 
Pandan  en  de  noordoostelijke  hellingen  van  den  Wilis  afkoniendo 
wateren    toevoert,    verandert    zij    weder   plotseling    van  richting 
en   doorsnijdt  recht  oostwaarts    de    residentie   Soerabaja,  terAvijl 
zy    het   regentschap  van   dien  naam  tegen  Modjokerto    begrenst. 
Een   M'einig   beneden  de   hoofdplaats    Modjokerto   splitst  zij  zich 
daarop  in    de  twee  armen  die  hare  uitgestrekte    delta  omvatten. 
De  zuidelijkste ,  de  Kali  Porong  of  Troesan  genoemd ,  gaat  zuid- 
zuidoostwaarts    tot   dicht  aan  den   voet  van  den   Penanggoengan 
en  maakt  dan,  terwijl  zij   zich  na  eenigen  tijd  weer noord-noord- 
oostwaarts    ombuigt,    de  grens  uit  tusschen  de    reaideotiën    Soe- 
rabaja en  Pasoeroean ,  tot  zij  zich  in  de  Straat  van  Madocra  ont- 
last. Indien  niet  in  het  noorden  van    Pasoeroean  de  hoogten  van 
Lawang    eene   verbinding    vormden   tusschen    den    ArdjoenS   en 
den    Tenger,  dan    zouden   de    Penanggoengan,    Ardjoend,  Kawi 
en  Keloet ,  met  de  ruggen  waardoor  zij  verbonden  zijn ,  een  bcrg- 
eiland   vormen  aan   alle  zijden  door  vlak  land  omgeven,  en  dat 
bergeiland  zou  bijna  geheel  oinstroomd  zijn  door  de  wateren  eener 
enkele  rivier,   de   Brantas,    die   bij    hare    uitwatering    door   de 
Troesan  nauw  1 6  geographische  minuten  zal  verwijderd  zijn  van  som- 
mige der  bronnen,  waaruit  zij  in  haren  bovenloop  wordt  gevoed. 
De   noordcbjke   arm    wordt    soms   de  Melirip   genoemd,  maar 
18  meer  bekend  onder  de  namen  van  Kali  Mas  en  rivier  van  Soe- 
rabaja. Zij  vlooit  eerst  noordoost- en  daarna  noordwaarts,  zendt  op 


102 


vorschillcnde  plaatsen  kleinere  armen  af  die  het  deltaland  besproeien 
en  een  deel  harer  wateren  afvoeren,  maar  brengt  de  grootste 
massa  midden  dour  de  hoofdstad  Soerabaja  naar  zee. 

Ik  bepaal  mij  hier,  wat  de  delta  der  Brantas  betreft,  totdese 
vluchtige  beschrijving,  omdat  wij  gelegenheid  zullen  vinden  om 
daarmede,  en  vooral  met  de  kolossale  werken  die  de  waterver- 
dceling  tusschon  do  Kali  Maa  en  Kali  Pórong  regelen,  eerstge- 
noemde in  den  drogen  moeaon  in  het  belang  van  handel  en  nijver- 
heid van  meer  water  voorzien,  en  in  het  algemeen  het  lage  delta-land 
en  de  hoofdstad  voor  vernielende  overstroomingen  behoeden ,  l)ij  de 
beschrij\dng  der  residentie  Soerabaja  nadere  kennis  te  maken. 

De  Kali  Gcmbong  of  rivier  van  Pasoeroean ,  die  op  het  Tenger- 
gebergte ontspringt  en  zich  bij  de  hoofdstad  Pasoeroean  in  zee 
stort,  verdient  slechts  eene  voorbijgaande  vermelding,  terwijl  in 
het  oostwaarts  aangrenzende  Probolinggo  geen  enkele  der  vele 
kleine  aan  de  noordkust  uitwaterende  rivieren  op  vermelding 
aanspraak  heeft,  en  alleen  de  naar  het  zuiderstrand  afstroomende 
KaU  Oetem  of  Kali  PJantoeng  eene  korte  beschrijving  vordert. 

Terwijl  de  westzijde  van  IVobolinggn  door  de  oostelijke  hellin- 
gen en  uitloo])er8  van  den  Tenger,  den  Garoe  en  den  Smeroe 
bedekt  is,  rijst  op  het  punt  waar  de  grenzen  der  drie  afdee- 
lingen  van  de  residentie  elkander  ontmoeten ,  de  kleine ,  maar 
Btoeds  werkzame  Lamongan,  in  den  vorm  van  twee  grootendeels 
samengesmolten  kegels ,  als  een  geïsoleerde  vulkaan  uit  de  bosch- 
rijke  vlakte  op.  Hij  is  echter  door  een  zeer  lagen ,  hoofdzakelijk 
uit  viükanisch  zand  bestaanflen,  aanmerkelijk  dichter  bij  de  noord- 
dan  bij  de  zuidkust  dwars  door  de  residentie  loopenden  rug  met 
het  Tenger-gebergte  verbonden.  Aan  de  andere  zijde  hangt  de 
Lamongan  door  een  soortgelijken  rug  met  het  Jang-gebergte  samen , 
dat  gedeeltelijk  in  Probolinggo,  gedeeltelijk  in  Bezoeki  gelegen 
is.  De  onatelijke  grens  van  Probolinggo  gaat  eerst  van  het  noor- 
derstrand  zuidoostwaarts  tot  aan  den  Argapocra,  don  hoogsten 
top  van  het  Jang-gebergte,  wendt  zich  dan  met  een  scherpen 
hoek  westwaarts  tot  aan  den  voet  van  den  L^uuongan  en  loopt 
vandaar  eerst  zuidwaarts  en  vervolgens  mot  een  groote  west- 
waartachc    bocht   naar   de    zuidkust.     Het     zuider-kalkgebergtc 


103 

houdt,  zooals  wij  gezien  hebben ,  bij  den  Sracroe  op ,  en  het  geheele 
zuidoostelyk  deel  van  Probolinggo  bestaat  uit  ecne  groote,  naar 
het  zuiden  afbellende  vlakte,  die  men  de  ylakte  van  Lemadjang 
kan  noemen,  en  waaraan  in  het  aangrenzende  Bezoeki  de  moe- 
rassige ylakte  van  Poeger  paalt.  In  de  Kali  Djantoeng  verecnigen 
zich  een  aantal  beken  die  de  wateren  van  de  westelijke  hellingen 
van  den  Smeroe  en  de  zuidelijke  van  den  Lamongan  afvoeren , 
alsmede  de  Kali  Boto ,  die ,  aan  de  oostelijke  helling  van  het  Jang- 
gebergte  ontspringende,  in  haren  loop  grootendeels  de  grens 
tusschen  Probolinggo  en  Bezoeki  volgt,  terwijl  na  hare  vereeni- 
ging  met  de  Djantoeng,  deze  laatste  de  scheiding  der  grenzen  tot 
aan  haren  mond  vervolgt. 

Hoe  laag  de  verbindingsruggen  tusschen  den  Tenger  en  Lamo- 
ngan, den  Lamongan  en  Jang  mogen  wezen,  zij  vormen  de  wa- 
terscheiding tusschen  de  noordwaarts  afstroomende  riviertjes  en 
het  stroomgebied  van  de  Djantoeng ,  en  worden  door  geen  enkelen 
stroom  doorbroken.  Hetzelfde  geldt  van  den  omstreeks  900  voet 
hoogen  zadel  waarin ,  midden  door  Bezoeki  heen ,  de  hellingen  van 
het  Jang-gebergte  en  die  van  den  Rawoen  op  de  grenzen  van 
Banjoewangi  elkander  ontmoeten ,  en  die  het  stroomgebied  van  de 
Sampejan  of  rivier  van  Panaroekan  ten  noorden  van  dat  van  de  Kali 
Gradji  oT  Bedadoeng  en  van  de  Kali  Majang  ten  zuiden  scheidt. 

De  bergstelsels  van  den  Jang  en  den  Rawoen  hebben  beide  een 
groote  uitgestrektheid.  Wij  maakten  reeds  in  het  vorige  hoofdstuk 
kennis  met  eenige  hunner  hooge  toppen  en  met  de  uitgestrekte 
hooglanden  die  beide  in  zich  sluiten.  Ten  noordoosten  van  don 
Jang  verrijst  in  de  nabijheid  der  Straat  van  Madoera  nog  een 
andere  zonderling  gevormde  vulkaan ,  de  Ringgit.  Deze  bestaat  uit 
een  noordelijken  top,  den  eigenlijken  Ringgit  of  GoenongAgoeng, 
die  bgna  4000  voet  hoog  is ,  met  zijn  noordelijken  voet  tusschen 
Bezoeki  en  Panaroekan  vooruitspringt,  naar  de  oost-,  noord-  en 
westzijde  met  gelijkmatige  kegelhelling  afdaalt ,  maar  door  den  vorm 
zijner  kruin  aan  een  hanenkam  doet  denken ,  en  naar  het  zuiden 
zoo  zonderling  getand  en  gekorven  is,  dat  men  ieder  oogenblik 
verwacht  de  brokken  te  zien  afstorten.  „Duidelijk",  zegt  Junghuhn , 
,doet  hij  zich  aan  het  oog  voor  als  het  noordelijk  segment  van 


104 


een  verbroken  kegel."  Aan  dezen  zonderling  gevormden  bergtop 
eluit  zich  nu  ten  zuiden  een  kringvormige  rug  van  wijden  om- 
vang doch  geringere  hoogte  aan,  die  met  zachte  gelijkmatige 
hollingen  zuidwaarts  naar  de  vlakte  van  BondowoBO ,  oostwaarts 
naar  die  van  Pradjakan  afdaalt.  Wij  zullen  dien  Goenong  Ranoe 
noemen ,  ofschoon  hij  ten  deele  ook  andere  namen  draagt.  Het  drie 
k  vier  palen  breede  terrein  dat  hl)  insluit,  is  een  doolhof  van 
woest  dooreen  geworpen  spitsen  en  punten ,  door  valleien  en  kloven 
afgevrisBeld ,  en  heeft  geheel  het  voorkomen  van  door  eenc  in- 
storting ontstaan  te  zijn.  Kinggit  en  Ranoe  vormen  dus,  naar 
allen  schijn,  te  zamen  het  overbUjfsel  van  een  veel  hoogeren ,  uit 
elkander  geslagen  vulkaan,  en  de  in  de  oude  reisverhalen  ver- 
melde voorbeeldeloos  hevige  uitbarsting  van  dozen  berg  in  1586  kan 
schier  met  zekerheid  als  het  tijdstip  worden  aangewezen  waarop 
die  vreeselijke  verwoesting  heeft  plaats  gegrepen.  De  zuidweste- 
lijke helling  van  dQn  Ranoe  vereenigt  zich  met  die  van  het  noord- 
oostelijk deel  van  den  Jang,  dat  den  naam  van  Goenong  King- 
ging  draagt ,  in  een  zadel  die  ongeveer  500  voet  boven  de  vlakte 
van  Bondowoso  verheven  blijft,  Door  den  Jang  en  den  Ringgit  met 
hunne  voorbergen  en  verbindenden  zadel  wordt  de  vlakte  van 
Bondowoso  in  het  westen  en  noordwesten  bepaald. 

Aan  hare  zuidoostelijke  zijde  verlengt  zich  de  noordelijke  voor- 
bergepits  van  den  Rawoen ,  de  Goenong  Koekoesan ,  in  een  berg- 
rug die  veel  hooger  rijst  en  in  den  vorm  van  een  halven  kring 
eerst  naar  het  noordoosten,  dan  naar  het  oosten  gaat ,  en ,  zonder 
in  hoogte  af  te  nemen ,  voortloopt  tot  aan  de  westelijke  helling 
van  den  Idjèn ,  den  verst  oostwaarts  gelegenen  van  Java's  werk- 
zame vulkanen,  wiens  oostelijke  hellingen  zich  tot  Straat  Bali 
uitstrekken.  Deze  bergketen  draagt  wéér  den  ons  bekenden  naam 
van  Goenong  Kendeng,  en  hare  wijd  uitstralende  hellingen  en 
uitluopers  vloeien  in  het  noordoosten  als  ineen  met  die  van  den 
stompen  kegel  Boeloeran,  een  uitgedoofden ,  geheel  met  wouden 
bedekten ,  door  Melvill  van  Carnbée  op  eene  hoogte  van  4200 
voet  gcschatten  vulkaan ,  die  den  uitersten  noordoosthoek  van  Java 
beslaat  en  in  Tandjong  Sedan»»  uitloopt,  maar  van  wiens  voorma- 
lige   uitbarstingen    alleen  het  lavupuin  getuigt,   dat  zijn  omtrek) 


105 


I 


even  als  dien  van  don  Ringgit,  aan  alle  zijden  bedekt.  De  hellingen 
van  den  Goenong  Kcndeng  en  den  Boeloeran  dalen  zoo  laag  eer 
zij  elkander  ontmoeten,  dat  de  overblijvende  hoogte,  die  mis- 
schien  niet  eens  vijftig  voeten  bedraagt ,  niet  meer  ala  een  berg- 
rug kan  worden  aangemerkt,  zoodat  de  Boeloeran  zich  bijna 
even  geïsoleerd  vertoont  als  de  Moeria  in  Djapara. 

De  Kali  Sampéjan  is  de  hoofdbeek  der  vlakte  die  zich  tusschen 
den  Jang  en  den  Ringgit  ter  linker-,  den  Rawoen  en  Boeloeran 
ter  rechterzijde  uitstrekt,  en  die  ten  noorden  door  de  Straat  van 
Madoera ,  ten  zuiden  door  den  verbindingsrug  tusschen  den  Jang 
en  den  Rawoen  wordt  bepaald.  Zij  doorstroomt  die  vlakte  aan- 
vankelijk van  het  zuiden  naar  het  noorden,  en  neemt  alle  beken 
op  die  uit  het  westen  van  don  Jnng,  uit  het  oosten  van  den  Rawoen 
vlieten.  Doeh  als  zij  in  haren  noordwaartschen  loop  den  voet  van 
den  Ranoe  heeft  bereikt,  ziet  zij  zich  gedwongen  zicli  om  dien 
voet  heen  naar  het  noordoosten  te  wenden.  Hier  heeft  zij  zich 
door  het  lavapuin  of  de  tuflagen  die  de  vlakte  bedekken ,  con 
smalle ,  diep  uitgespoelde  gleuf  of  kanaal  gegraven ,  met  zoo  effen 
randen  en  rechte  hellingen  alsof  liet  door  de  kunst  was  gevormd. 
Zoo  stroomt  zij  met  vele  kronkelingen  noordwaarts ,  Pradjakan 
voorbij ,  totdat  zij  bij  Sitoebandd  de  lagere ,  dorre ,  zandige ,  gloeiend 
heetc  strandvlakte  bereikt,  waarin  zij  zich,  na  door  een  paar 
zijarmen  een  deel  van  haar  water  ontlast  te  hebben,  bij  Tan- 
djong  Tjina  met  twee  mondingen  in  zee  stort. 

Ten  zuiden  van  don  Jang  strekt  zich  tot  aan  zee  de  lage  moe- 
rassige vlakte  van  Poeger  uit,  die  aan  de  westzijde  door  de  Kali 
Boto  en  Djantoeng,  do  grensrivieren  van  Bezoeki  en  Probolinggo, 
en  aan  de  oostzijde  door  een  langen  ^  met  bosachen  bedekten ,  niet 
meer  dan  500  voet  hoogen,  steil  in  zee  afdalenden  bergrug, 
Goenong  Watangan  gcheeten ,  bepaald  wordt.  Het  is  een  tertiair 
kalkgebcrgte ,  hoofdzaktOijk  uit  kuralen  gevormd,  dat  van  het  strand 
af,  in  de  richting  van  het  zuidwesten  naar  het  noordoosten ,  zich 
in  soortgelijke  heuvelreeksen  voortzet  tot  aan  den  voet  van  den 
Rawoen.  Door  dezen  loop  van  het  kalkgcborgte  krijgt  de  vlakte 
die  zich  van  den  verbindingszadel  tusschen  deu  Jang  en  den  Rawoen 
zuidwaarts  uitstrekt,  eene  richting  van  het  noordoosten  naar  het 


106 


zuidwesten,   en   dit    is  dan  ook   de  hoofdrichting  die  bare  twee 
schier  parallel  loopende  rivieren  nemen.  De  oostelijkste,  de  Kali 
Majang,  ontspringt  aan  de  zuidwestelijke  helling  van  den  Rawora 
en  volgt  den    loop  van  het  kalkgebergte ,  waar  zij  echter,  dicht 
bij  zee  gekomen ,  door  heen  breekt.  De  westelijke ,  de  Bedadoeng , 
op  de  kaart  van   Junghuhn   eerst    Kali    Djompo    en    later    Kali 
Gradji  genoemd,  ontstaat  in  het  noorden  der    vlakte   uit  beken 
die  deels  ten  westen  van  den  Tjemoro  Kendeng ,  den  oostelijken 
top  van  den  Jang,  deels  ten  oosten  van  de  westelijke  hellingen 
van  den  Rawoen  afdalen ,  en  neemt  in  haren  zaidwestwaarta^hen 
loop    ook    een    aantal    beken    op    die  van  de  zuidzijde  van  den 
Rawoen  komen,  dicht  langs  wiens  voet  de  rivier  zich  haar  bed 
heeft  gebaand.  Maar  waar  nu  de  uitloopers  van  den  Rawoen  op- 
houden en  haar  rechteroever  geheel  vlak  wordt,  begint  aan  ha- 
ren linkeroever  de  Goenong  Watangan ,  dicht  bij  Poeger ,  zich  te 
vertoonen.  Terwijl  zij   nu  den   loop  van   dit  kalkgebergte  volgt, 
vereenigt  zij  zich  met  de  Kali  Misini,  die  de  uitwatering  vormt 
van  de   groote  rawa  Bèsèk.  De  stille  spiegel  der  overal  ondiepe 
rivier  krijgt  nu  een    aanzienlijke  breedte.  Beklemd  tusschen  het 
rotsgebergte  en  eene  duinstrook  langs  het  strand,  zet  zij  baron  loop 
nog  een  wijl  in  west waartsche  richting,  evenwijdig  met  dat  strand , 
voort,  tot  zij  eindelijk,  tegen  den  Inat^ten  iiithoek  van  den  Ooenong 
Watangan  aanbruisende,  zich  zuidwaarts  wendt  en  door  eene  enge 
doorbraak  tusschen  den  rotswand  en  het  duin  hare  golven  met  woest 
geweld  in  zen  uitstort.  Het  benedendeel  der  rivier ,  na  de  vereeni- 
ging  met  de  Misini,  wordt  ook  Kali  Poeger  genoemd.  Hare  mon- 
ding ligt  in  do  bocht  tusschen  Batoe  Kadjang  en  Tandjong  Pliendoc , 
tegenover  hot  eiland  Noesa  Baroeng. 

De  kleine  residentie  Banjoewan^,  die  den  zuidoosthoek  van! 
Java  beslaat,  wordt  ten  noorden  begrensd  door  het  riviertje  Ba- 
djoel  Mati,  dat,  aan  bet  oostelijk  uiteinde  van  den  Goenong  Kendeng, 
die  den  Rawoen  met  den  Idjèn  verbindt ,  ontspringende ,  zich  ten 
zuiden  van  den  Ooenong  Boeloeran  en  ten  noorden  van  den 
ingang  van  straat  Bali,  op  Java's  oostkust  in  zoe  stort.  Daarna 
volgt  de  grens  van  Banjocwangi  den  loop  van  den  Ooenong 
Kendeng  tot  aan  den  Rawoen ,  en  gaat  vandaar  over  zijne  zuid- 


107 

westelijke  uitloopers  en  vervolgens  zuidwaarts,  dwars  door  het 
kalkgebergte ,  naar  het  zuiderstrand.  De  Goenong  Eendeng 
Yormt  de  noordelijke  grens  van  het  halvemaanvormige  hoogland 
van  Gending  Waloe,  dat  dus  geheel  in  Banjoewangi  ligt,  even  als  de 
hooge  rand  die  den  boog  van  den  Goenong  Eendeng  langs  de 
zuidgrens  van  dat  hoogland  onderspant.  Het  kratermeer  Eawah 
Idjèn  ligt  aan  het  oosteinde  van  het  plateau,  waaruit  ook  nog 
de  toppen  Widodarèn,  Pelaoe  en  Oengoep-oengoep  verrijzen.  Ge- 
melde hooge  rand,  ofschoon  van  boven  plateau vormig,  vertoont 
zich  van  het  komvormige  plateau  Gending  Waloe  gezien  als  een 
bergketen,  en  terwijl  aan  zijn  oostelijk  uiteinde  de  hoogste  top  van 
den  Idjèn,  de  Merapi,  verrijst,  stijgen  daaruit  verder  westwaarts 
nog  de  niet  veel  lagere  kruinen  van  den  Rantei  en  den  Pentil 
omhoog. 

Het  noordelijk  gedeelte  van  Banjoewangi  is  schier  geheel  bedekt 
door  de  met  onafgebroken  woud  bekleede,  buiten waarts  gekeerde 
hellingen  en  ribben  van  dit  plateau,  mot  de  daaruit  zich  ver- 
heffende toppen  en  de  zuidoostelijke  uitloopers  van  denRawoen^ 
terwijl  het  zuiden  met  lage  kalkheuvels  en  kalkbanken  ,  de  voortzet- 
ting van  het  kalkgebergte  van  Bezoeki ,  is  bedekt.  Alleen  aan  de 
oostzijde  langs  straat  Bali  vindt  men  eenig  vlak  land ,  dat  door  een 
aantal  van  het  gebergte  naar  de  oostkust  afvloeiende  beken  wordt 
doorsneden.  Van  deze  vereenigen  zich  de  van  den  liantei  komende 
Kali  Pendat  en  de  op  den  Pentil  ontspringende  Eali  Tamboeng 
dicht  bg  het  strand  in  den  wijden  riviermond  die  de  haven  van 
Banjoewangi  vormt  en  soms  Eali  Banjoewangi  genoemd  wordt. 
Verder  zuidwaarts  verdienen  nog  de  Eali  Meliwis  of  rivier  van 
BanjoeAlit,  de  Kah  Bomo  of  Menarang,  en  de  Eali  Larangan  of 
Stahil  vermelding.  De  geheele  residentie  eindigt  in  het  uiterste 
zuidoosten  in  het  onherbergzame  schiereiland  Blambangan ,  dat  wij 
reeds  in  het  tweede  hoofdstuk  nader  leerden  kennen. 


108 


TÜFDE    HOOFDSTUK. 


Geologie.  Delflrtolftn. 

Wg  hebben  reeds  in  het  derde  hooJldstfik  gezien,  dat,  velk 
ook  het  aandeel  der  volkaniache  werking  moge  geweest  zgn  aan 
de  opheffing  van  Java  boven  de  baren  der  zee  en  aan  de  vorming 
zgner  t^enwoordige  gedaante,  de  vulkanische  gesteenten  oyer 
het  algemeen  rosten  op  eene  neptunische,  tertiaire  formatie,  die 
zelve  weder  op  een  grondlaag  van  graniet  of  ayeniet  achgnt  ge- 
legerd te  zgn.  De  kemiis  dier  tertiaire  fonnatie  zgn  wg  schier 
uitalnitend  aan  de  nasporingen  van  Jnngfanhn  verM^nldigd,  en 
de  middelen  die  hem  daarvoor  ten  dienste  stonden,  waren  niterst 
gebrekkig.  Te  recht  merkt  hij  op.  dat.  terwijl  in  Europa  en  andere 
beschaafile  landen  de  geologische  nasporingen  telkens  toelichting 
erlangen  door  mijnschachten .  steengroeven ,  pntboringen,  tunnels, 
insngdingen  tot  den  aanleg  van  wegen  en  andere  kunetmatige 
ontblootingen  van  rotsen,  op  Java  de  onderzoeker  die  dengeolo- 
gischen  bouw  des  lands  wil  leeren  kennen,  bgna  uitsluitend  tot 
de  natunzlgke  ontblootingen  beperkt  is.  'Wel  is  waar  is  in  dit 
opzicht  sedert  Jonghuhn's  tijd  eenige  verandering  gekomen,  en 
hebben  enkele  putboringen .  de  onderzoekingen  der  mgn-ingenieurs 
en  de  aanleg  der  spoorw^ijnen  Samarang-Torsmdanden  en  Ba- 
tavia-Buitenzorg  eenig  nienw  licht  over  de  lagen  waaruit  de  bodem 
bestaat,  kunnen  verspreiden.  Bedenkt  men  evenwel  hoe  gering 
het  aantal  der  dus  nauwkeuriger  bekend  geworden  punten  is,  in 
verhouding  tot  de  groote  uitgestrektheid  des  eilands,  dan  kan 
men  gemakkelgk  nagaan .  hoe  weinig  nog  daardoor  zou  gewonnen 
zgn .  o.?k  dan  zelfe  wanneer  veel  meer  pogingen  waren  aangewmd 
om  de  verspreide  mededeelingen  te  verzamelen  en  gevolgen  om- 


109 


trent  den  geologischen  bouw  des  eilands  daaruit  af  te  leiden, 
dan  tot  dusverre  het  geval  is  geweest.  Vooral  moet  men  ook  niet 
uit  het  oog  verliezen ,  hoezeer  de  door  vulkanische  werkingen  op 
voorbeeldelooze  schaal  omgewoelde  bodem  van  Java  de  moei- 
lijkheid van  nasporingcn  op  dit  gebied  vermeerdert.  „In  niet 
vulkanische  terreinen/  zegt  de  heer  de  Bordes  in  zijne  beschou- 
wingen over  den  Javaanschen  spoorweg,  ,kan,  omtrent  de  ge- 
aardheid van  den  bodera ,  door  boringen  dikwijls  veel  kennis 
verkregen  worden.  Maar  op  Java  doen  zi)  weinig  kennen  om- 
trent de  richting ,  helling  en  dikte  der  lagen ,  tenzij  de  boringen 
op  zoo  korten  afstand  worden  gedaan ,  dat  het  praktisch  nagenoeg 
onuitvoerbaar  wordt.  Bijna  nergens  troffen  wij  regelmatig  liggende 
lagen  aan.  In  vele  ingravingen  hadden  de  lagen  allerlei  richtingen. 
Sterk  hellende  bogen  zij  in  eens  om,  en  liepen  vertikaal  naar 
Ijtïneden ,  om  weder  op  te  rijzen  en  eene  kom  te  vormen ,  die  ge- 
meenlijk met  eene  weeke  kleimassa  is  gevuld.  Klei ,  padas ,  steenen , 
grint,  zandachtige  massa's  en  bij  de  vulkanen  lava's  wissel- 
den elkander  plotseling  af."  Het  is  duidelijk  dat  zulk  eene  gesteld- 
heid van  den  bodem  niet  alleen  de  berekeningen  der  technici  bij 
den  aanleg  van  groote  werken  moet  doen  falen ,  maar  ook  aan  de 
nasporingen  van  den  geoloog  groote  zwarigheden  in  den  weg  legt. 
In  het  vulkanische  gebergte  zijn  de  natuurlijke  ontblootingcn 
di«'  de  bodemgosteldheid  openbaren,  van  grooten  omvang;  zij 
worden  vooral  gevonden  aan  den  binnenwaarts  gekeerden  wand 
derringmuren  die  de  kraters  omsluiten.  Doch  in  het  neptunischc 
gebergtO'  is  de  onderzoeker  veelal  beperkt  tot  de  waarneming 
vrtn  de  steile  wanden  der  uit  de  opheffing  geboren  splijtingsdalen, 
die  echter  slechts  ten  deele  kaal  en,  in  weerwil  hunner  steilte, 
voor  het  meerondeel  met  dichten  plantengroei  bedekt  zijn.  Hierbij 
komen  echter  nog  de  steile  rotswanden  aan  de  zuidkust  wier  voet 
door  do  golven  wordt  gewasschen ,  de  kalksteenbanken  met  hare 
hulen  en  veeltijds  naakte  wanden,  de  verzakkingen  of  aardstortin- 
gen waardoor  sommige  rotsen  van  hare  aardlaag  en  de  daarin 
wortelende  vegetatie  ontbloot  worden,  en  vooral  de  kloven  die 
do  rivieren  en  beken ,  doorgaans  tot  eene  aanmerkelijke  diepte  en 
vaak   soo  dat  ze  ten  deele  door  do  rotsen  overwelfd  blijven,  in 


110 

het  gebergte  hebben  gegroefd.  Deze  laatste  zouden  weljicht  het 
gewichtigst  middel  zijn  om  deu  bouw  der  rotsen  na  te  spo- 
ren, indien  niet  het  onderzoek  dezer  vaak  schier  ontoegankelijke 
kloven  met  onoverkomelijke  moeilijkheden  en  gedurende  een  groot 
deel  des  jaars  hot  steeds  dreigend  gevaar  van  bandjirs  gepaard 
ging.  Doch  deze  plaatselijke  ontblootingen  zijn  onbeduidend  in 
vergelijking  van  do  onat'zienbiiro  terreinen  bedekt  met  een  dik 
en  gelijkmatig  bekleedsel  van  aarde,  dat  de  waarneming  van  den 
inwendigcn  rotsbouw^  onmogelijk  maakt.  Die  aardlaag,  die  aebier 
de  geheele  oppervlakte  des  lands  en  zelfs  schier  alle  niet  volstrekt 
loodrechte  hellingen  bedekt ,  is  gevormd  uit  verweerde  rotsen , 
die  in  kleiaarde  en  leem  zijn  overgegaan,  of  uit  de  vulkanische 
asch  y  die  door  de  kratera  der  vulkanen  gedurende  een  lange  reeks 
van  eeuwen  is  uitgebracht.  De  dikte  van  deze  laag  bedraagt  op 
enkele  plaatsen  niet  meer  dan  twee ,  maar  op  andore  van  25  tot 
30  voeten ,  en  zij  is ,  naarmate  men  haar  nader  aan  de  oppervlakte 
waarneemt,  te  meer  met  vergane  plantendeelen  vermengd  en  in 
donkerbruine  teelaarde  overgegaan. 

Wanneer  men  de  neptunische  lageu  in  de  verschillende  gedeel- 
ten van  Java  onderzoekt ,  ontwaart  men  eene  zoo  groote  verschei- 
denheid in  de  gesteenten  waaruit  ztj  zijn  samengesteld ,  dat  men 
oppervlakkig  geneigd  zou  zijn  aan  geheel  verschillende  formatie- 
groepen te  denkou,  en  alleen  van  deze  meening  wordt  terug- 
gebracht door  de  waarneming ,  dat  de  ingesloten  fossiele  overblijf- j 
selen  overal  tot  dezelfde  soorten  behooren.  In  het  algemeen  kani 
men  zeggen  dat  deze  neptunische  formatie  hoofdzakelijk  uit  klei-, 
mergel-  en  zandsteensoorten  bestaat ,  die  nu  eens  kalk  bevatten 
en  licht  uit  één  vallen  ,  dan  weder  kwartsachtig  zijn  en  een  belang- 
rijken graad  van  vastheid  bezitten.  Men  kan  echter  in  een  door 
vulkanische  werking  zoozeer  omgewoeld  terrein  niet  anders  ver- 
wachten, dan  dat  tusschen  de  beddingen  dezer  steensoorten  zich 
ook  fijn-  en  grofkorrelige  conglomeraten,  uit  puiubrokkcn  van 
vulkanisch  gesteente  samengcbakken ,  zullen  voordoen.  Al  dezo 
steensoorten  komen ,  somtijds  met  laagswijzo  afwisseling,  in  dezelfde 
localiteit  voor,  maar  dikwijls  oük  heeft  zich  eene  enkele  soort 
tot  eene  zoodanige  dikte  ontwikkeld ,  dat  zij  alleen  het  petrogra- 


lil 


^ 


I 


w 


ach  karakter  der  streek  bepaalt.  Als  jongste  lid  der  gaasche 
formatie  ziet  inen  op  vele  plaatsen  boven  op  de  andere  beddingen 
nog  uitgesti'ckte  banken  rusten,  die  uit  een  dichten  kalksteen 
bestaan.  De  dikte  der  gezamenlijke  ueptunische  lagen  is  zeer 
aanzienlijk.  Bepaalde  waariieiuingen  toonen ,  dat  die  op  verschil- 
lende plaatsen  minstens  van  7U0  tot  165Ü  voeten  bedriuigt ,  en 
govulgtrekkingeu  uit  de  waargenomen  feiten  afgeleid,  hebben 
Junghuhn  tot  het  beluit  gebracht,  dat  de  werkelijke  dikte  ge- 
middeld omstreeks  3000  voet  moet  bedragen  en  op  sommige  plaat- 
sen veel  grooter  is. 

De  overblijfselen  van  dieren  en  planten  uit  vroegere  geologische 
tijdperken ,  die  in  de  neptunische  lagen  van  Java  worden  aange- 
troffen, zijn  even   yerschcideu  als   menigvuldig.  De  versteende, 
grooteudcels  verbrijzelde  en  vaak  tot  conglomeraten  samengorolde 
overblijfselen    van  weekdieren  moeten  alleen  reeds  tot  meer  dan 
5Ü0  soorten  gebracht  worden ,  waarbij  de  klassen  der  sduial-  en 
stekelhuidige  dieren,  der  ringwormen  en  polypen,  nog  moer  dan 
honderd  andere  soorten  van  fossiele  dieren  voegen.  Met  het  oog 
op   den   ouderdom    van    Java's  neptunische  formatie   is    het  niet 
onbelangrijk  daarbij  op  te  merken ,  dat  onder  de  fossiele  schelp- 
dieren en  koralen  vele  soorten  worden  aangetroften  die  thans  ook 
nog  op  hot  land  of  in  bet  water  levend  worden  gevonden,  htem- 
mige  kalkbanken  zijn  bijna  uitsluitend  uit  millioenen  van  samen- 
gebakken  foraniiniferen  gevormd.    Overblijfselen    van  gewervelde 
dieren  zijn  tot  dusverre  uitermate  schaarsch.  Junghuhn  spreekt  in 
zijn  groot  werk  slechts  van  tanden  van  cene  haaisoort ,  Carcharias 
megalodon ;  maar  later  is  de  aandacht  der  natuurkundigen  meer 
d&n    eens    op    de    overblijfselen  van  voorwereldlijke  viaschen  en 
zoogdieren    gevestigd.    Do    voornaamste     vindplaatsen    zijn    Pa- 
ti  Ajam    aan    den  zuidelijken   voet  van    het   Mooria-gebergte  in 
Djapara,    de    hellingen   van    den  Ooenong   Pandan  op  de  grens 
Vim    Kerabang,    Mudioen    en    Kedii-i,    de    dessa   Sanggiran    bij 
Kiiiijiiai    in    Soorakarta    en   het   district    Sentala    in  Jogjakarta, 
Op  welke  laatste   plaats   de   bekende    Raden   Saleh    opgravingen 
liecft  gelast,  terwijl  de    gevonden    beenderen,  genoimnerd  <ti  in 
kisten  gepakt,  aan   de  Natuurkundige    Yereeniging    te   Batavia 


112 


gezonden  zijn.  De  wijze  waarop  al  deze  overblijfaelen  tot  dusverre 
gedetermineerd  zijn,  laat  nog  veel  te  wenschen  over.  Men  heeft 
echter  gemeend,  behalve  van  Carcharias  megalodon,  ook  tanden 
en  beenderen  van  eene  soort  van  rund,  misschien  Bos  primige- 
nius,  voorts  van  Mastodon  elephantoides,  van  Elephas  primigenius  en 
van  nog  een  anderesoort  van  voorwereldlijken  olifant  daarin  te  kun- 
nen onderscheiden.  Ook  deze  overblijfselen  bevearigen  door  hunne 
gehjksoortigheid  op  de  verschillende  vindplaatsen,  wat  Junghului 
reeds  uit  de  fossiele  schelp-  en  schaaldieren  en  koralen  bad  op- 
gemaakt, dat ,  hoe  groot  ook  de  verscheidenheid  der  gesteenten 
zij,  de  tertiaire  formatie  van  Java  geheel  tot  hetzelfde  tijdvak 
behoort.  De  Javanen  houden  de  overblijfselen  der  groote  her 
kauwers  en  slurpdragers  die  op  hun  eiland  voorkomen,  vooi 
beenderen  van  boeta's  of  reuzen. 

Het  schijnt  niet  onbelangrijk  hier  mede  te  deelen  wat  in  h 
werk  van  een  Javaanschen  schrijver,  den  regent  van  Koedoes, 
die  onder  den  naam  van  Raden  Mas  Arj&  Foerw^  Lelünü  zijne 
reizen  over  Java  in  de  Javaansche  taal  heefl  beschreven,  over 
deze  merkwaardigheden  voorkomt.  Na  eerst  gezegd  te  hebben , 
dat  hij  in  de  dessa  Radaton ,  aan  den  voet  van  den  Pandan ,  met 
verbazing  eeii  aantal  beenderen  van  buitengewone  grootte  had 
gezien,  voegt  hij  er  bij  dat  volgens  de  overlevering  de  dessa  de 
aloude  njkszetel  (kadaton)  geweest  ia  van  een  reuzenvorst, 
Praboe  Arimbii  gebeeten,  en  daarvan  den  naam  heeft;  dat  do 
beenderen  afkomstig  zouden  zijn  van  in  den  strijd  met  Wrêkod&rk, 
den  zoon  van  Pandoe,  gesneuvelde  reuzen,  en  dat  het  rivier^e 
't  welk  de  dessa  doorstroomt,  Kali  Djerohan,  d.  i.  Ingewanden-rivier, 
wordt  genoemd,  omdat  daarin  de  ingewanden  der  gesneuvelde 
boeta's  zouden  geworpen  zjjn.  Een  paar  bladzijden  verder  verhaalt 
hij,  dat  ook  op  de  noordelijke  helling  van  den  berg  Gambiri-l&j| 
zulke  beenderen  gevonden  zijn,  en  laat  dan  deze  curieuse  med 
deeling  volgen:  «De  wediinü  vertelde  dat  de  resident  de  Salis 
(1828 — 1838)  in  der  tijd  aan  den  regent  van  Boedjit-neg^r^  last 
had  gegeven  om  naar  de  boetü-beonderen ,  van  wier  aanwezen 
men  hem  onderricht  had,  nader  onderzoek  te  laten  doen,  om 
ze ,  indien  het  bericht   waar  werd   bevonden ,   naar  liembang  t« 


t 


113 


laten  overbrengen.  De  regent  drucg  dit  onderzoek  op  aan  den 
^  van  Padangan.  Deze  begaf  zich  naar  de  aangewezen 
laats,  vond  do  beenderen,  en  bracht  daarop  60  man  bijeen, 
om  ze  naar  de  hoofdplaats  te  vervoeren.  Maar  hoe  talrijk  ook  dat 
personeel  was ,  zij  waren  buiten  staat  om  de  beenderen  van  hunne 
plaata  te  krijgen,  veel  min  op  te  tillen,  niet  alleen  wegens  hunne 
grootte  en  zwaarte,  maar  ook  wegene  de  moeilijkheid  van  het 
terrein.  Ofschoon  de  wedauü  geori  raueite  spaarde  ora  zich  van 
sgn  last  te  kwijten,  moest  hij  het  ten  laatste  opgeven.  Om  zich 
uit  de  verlegenheid  te  redden ,  rapporteerde  hij  aan  den  regent , 
dat  hij  de  beenderen  gezocht,  maar  niet  gevonden  had.  De  regent 
rapporteerde  daarop  in  gelijken  zin  aan  den  resident,  en  daar- 
mede was  de  zaak  ten  einde." 

De  fossiele  plantaardige  overblijfselen  van  Java  zijn  boter  be- 
kend, vooral  door  de  systematische  beschrijving  die  Prof.  Göp- 
pert  te  Brcslau  van  de  door  Junghuhu  gemaakte  en  op  het 
Hijksmuseum  van  Natuurlijke  Ilietono  te  Leiden  voorhandene 
verzameling  gegeven  heeft.  Zij  vertooiien  zich  op  sommige  pun- 
ten schier  alleen  in  afdrukeelen  van  bladeren.  Zulke  plekken 
vond  Junghuhn  bij  zijne  nasporingcn  op  drie  plaataeo ,  maar 
sedert  ziju  ook  andere  opgcepoord  ').  De  merkwaardigste  plaats 
is  eene  kloof  in  het  Brengbreng-gebergte,  bij  Tandjoeng,  in  het 
dal  der  Tji  Boeni ,  waar  in  eene  ontbloot»  tuHaag ,  die  vermoedelijk 
hsjen  oorsprong  aan  een  verharden  vulkanischen  modderstroom 
verschuldigd  ia ,  tallooze  afdrukaelen  van  bladeren ,  zonder  regel- 
maat in  alle  richtingen  verstrooid  liggende ,  en  ten  deele  verwon- 
derlijk gaaf  en  onbeschadigd ,  worden  aangetrutfen.  liet  woud  dat 
hierdoor  den  vulkauiacheii  modderstroom  verwoest  werd,  bestond 
ten  minste  uit  acht  soorten  van  deelij  één-  deels  twcezaudlobbige 
boom  en. 

Veel  menigvuldiger  komen  de  overblijfselen  van  voormalige  terti- 
aire wouden  in  den  vorm  van  boomstammen  of  brokken  van  boom- 
atammen  voor.  Die  zijn  of  verkiezeld,  en  dien  ten  gevolge  in  hoornsteen 

tof  andere  kwartsachtige  steenaourteu  overgegaan,  of  verkoold.  In  beide 
*j  11.  1.  ia  ceae  kulciiklei  aah^  deu  weg  van   iogeh  naar  Djtmboe  in  Buileuxui'i;. 
. ■ 


fe 


114 

gevallen  komen  zij  nu  eens  verstrooid,  dan  eena  laagsgewi|8  opeen- 
gehoopt,  in  de  lagen  der  neptunische  formatie  voor.  De  kolen  vormen 
in  het  eerste  geval  nesten,  in  het  tweede  vlotten.  A&onderlüke 
brokken  van  verkiezelde  boomstammen  komen  het  meefit  voor  in 
het  regentschap  Lebak  in  Bantam   en  in  den  zuidwesthoek  der 
1'rcanger  of  de  zoogenaamde   Bjampang-districten ;   zg  zijn  van 
geheel  denzelfden  aard  als  de  laagswijzc  opeengehoopte  brokken 
van   stammen  die  in   het   binnenste  van  Lebak  worden   aanse- 
trofTen  in  het  dal  der  Tji  Oedjong,  in  eene  jongere  mei^Uaag 
die  zich  hier  en  daar  op  de  oudere  tertiaire ,  fossiele  kolenvlotten 
omsluitende  lagen  heeft  gelegerd.  Bij  de  meeste  dier  fragmenten 
die  van  één  tot.  zeven  voet  lang  zijn,   is  de  structuur  van  het 
hout   nog ,    zelfs  met  het  bloote   oog ,    zeer   duidelijk  zichtbaar. 
Het  grootste  deel  der  massa  van  die  blokken  is  overgegaan  in 
bruinachtigen  of  bleekcn  hoomsteen;   doch  daartusschen  worden 
deels    witklcurige,    deels  donkergekleurde  en  op   vuurateeu  of 
agaat  gelijkende  stukken  aangetroffen,   terwijl  hier  en  daar  een 
fraaie,  halfdoorschijnende  chalcedon  in  aderen  door  de   blokken 
loopt.  Merkwaardig  is  het  dat  de  boomsoorten  waartoe  dezefrac^ 
meuten  behooren ,  uitsluitend  tweezaadlobbig  zijn.  De  inboorling^ 
beschouwen  ze  als  van  hedendaagsche  vorming  en  afkoAistitr  vu 
een  boom  dien  zij  sempoer  tjai  (water-sempoer)' noemen  en  waaian 
zij  de  eigenschap  toekennen  van,  in  modder  gelegd,  in  tien  jiMi 
tjjds  te   versteenen.  Door  dien   naam    „sempoer  tjai"   wordt  de 
Dillenia  speciosa  aangeduid,  terwijl  sempoer  zonder  die  bgroe- 
ging  de  naam  is  van  Colbertia  obovata,  wier  hout,  naar  de  in- 
lander beweert,  niet  aan  versteening  onderhevig  is.  Doch  dne 
verkiezelde  boomstammen  geven  slechts  een  nieuw  bewiia    hoe 
weinig  de  natuuronderzoeker  zich  op  de  fantastische  voorsteUinga 
der  inlanders  kan  verlaten.  Terwijl  de  verkiezelde  boomstammei 
bij  millioenen  voorkomen ,  is  de  Dillenia  speciosa  in  die  stidn 
uitermate  zeldzaam ,  en  de  bijzondere  eigenschap  aan  haar  hoit 
toegekend  schijnt  geheel  uit  de  lucht  gegrepen.  Bovendien  beirjjit 
de  ligging  dier  verkiezelde  fragmenten,  zooals zij  door  Juugtah 
in  (i(ï  beekkloven  werd  waargenomen,  namelijk  in  eene mergdlii« 
die  vaak  tot  eene  aamncrkelijke  hoogte  door  andere 


U5 

waarop  zich  nieuwe  wouden  verheffen ,  bedekt  is ,  —  en  nimmer 
aan  de  oppervlakte  des  bodems  dan  hier  en  daar  ten  gevolge 
van  uitspoeling  door  het  beekwater  —  dat  deze  boomstammen, 
ofschoon  misschien  van  jongere  dagteekening  dan  die  waaruit  de 
dieper  liggende  kolenvlotten  zijn  ontstaan ,  even  stellig  van  tertiaire 
wouden  afkomstig  zijn.  Intusschen  is  Junghuhn ,  op  grond  der  wijze 
waarop  geheel  gelijksoortige  verkiezelde  boomstammen ,  ofschoon 
dan  ook  meer  verstrooid,  in  het  dal  der  Tji  Siki,  aanBantams 
zuidkust,  in  verband  met  de  ook  daar  aanwezige  kolenvlotten 
voorkomen,  eer  geneigd  om  aan  te  nemen ,  dat  de  verkiezelde  boom- 
stammen afkomstig  zijn  van  dezelfde  wouden,  die  de  bouwstoffen 
voor  de  vorming  der  kolenvlotten  geleverd  hebben.  Zij  zijn  dan 
te  beschouwen  als  overblijfselen  van  bij  de  opheffing  van  het 
gebergte  verbrijzelde  lagen ,  die  met  de  nieuw  gevormde  massa's 
modder  en  zand  over  de  koppen  der  reeds  aanwezige  lagen  als 
een  nieuwe  laag  zijn  uitgebreid.  Maar  moeilijke  vragen  blijven 
hier  voor  toekomstige  onderzoekers  ter  beantwoording  over. 
Vanwaar  de  groote  hoeveelheid  oplosbaar  kiezelzuur,  die  in  de 
lagen  waarin  de  verstrooide  boomstammen  liggen ,  de  verkiezeling 
te  weeg  brengt,  en  vanwaar  dat  deze  verkiezeling  zich  niet  tot 
de  in  kolen  overgegane,  dieper  liggende  hoornen  heeft  uitge- 
strekt? 

De  kolenvlotten  zijn  uit  geologisch  oogpunt  minder  raadsel- 
achtig ,  en  daarom  in  zeker  opzicht  minder  belangwekkend ,  dan 
de  verkiezelde  boomstammen,  maar  zij  verdienen  bijzondere  aandacht 
om  de  groote  waarde  die  zij  voor  de  toekomstige  ontwikke- 
ling van  Java's  nijverheid,  vooral  met  het  oog  op  de  verbe- 
tering der  communicatiên  door  den  aanleg  van  spoorwegen,  bezitten 
zouden,  indien  Junghuhn' s  gunstige  meening  omtrent  de  bruik- 
baarheid en  ontginbaarheid  dezer  kolen  door  nader  onderzoek  be- 
yeatigd  werd.  Ongelukkig  valt,  volgens  de  berichten  der  in- 
genieurs voor  het  mijnwezen,  op  dezen  lof  vrij  wat  af  te  dingen. 

De  kolenvlotten  door  Junghuhn  beschreven,  worden  allen  aan- 
getroffen in  de  residentie  Bantam,  in  de  afdeeling  Lebak.  Die 
in  het  binnenste  van  Lebak,  in  het  dal  van  de  Tji  Oedjong  en 
haar   zijriviertjc  de  Tji  Lajang,  werden  reeds  in  1825  door  den 

8» 


116 


heer  Spanoghe  ontdekt,  terwijl  wij  aan  Junghulin  de  kennis  ver- 
schuldigd zijn  van  die  in  de  dalen  der  Tji  Siki,  Tji  Madoer  en 
Tji  Sawarna,  allen  aan  de  zuidkust  van  Lebak  uitwaterende  ri- 
viortjes.  De  eerstgenoemde  zijn  sedert  bij  herhaling  nader  onder- 
zocht en  thans  het  best  bekend  onder  den  naam  van  „het  kolen- 
veld  van  Bodjong  Manik,"  naar  den  naam  van  het  dorp  in  welks 
nabijheid  zij  gelegen  zijn.  Het  laatste  en  nauwkeurigste  onderzoek 
had  plaats  in  het  begin  van  1872  door  don  mijningenieur  Jonker, 
maar  heeft  zich  niet  uitgestrekt  tot  de  wat  meer  afgelegen  vlot- 
ten aan  de  Tji  Lajang ,  die  men  afzonderlek  met  den  naam  van 
kolenveld  van  Bodjong  Mangkoe  kan  bestempelen.  In  het  ver- 
slag van  den  heer  Jonker  wordt  gewag  gemaakt  van  15  vind- 
plaatsen, gelegen  tusschen  de  ilorpen  Lewi  Awi  en  Tji  Mocli, 
over  ecnc  oppervlakte  van  13 i  vierk.  kilometers,  en  behoo- 
rende  tot  ten  minste  drie  afzonderlijke  lagen,  waai'van  de 
middelste  en  voornaamste  eene  dikte  hoeft  van  1^  i  2  meters 
en  zich  over  eene  lengte  van  ongeveer  vier  kilometers  uitstrekt. 
De  heer  Jonker  is  van  oordeel ,  dat  een  nader  onderzoek  dezer 
kolen  moeilijk  en  kostbaar  zal  zijn;  dat  ingravingen  weinig  om- 
trent de  kolenlagen  zullen  leeren  en  men  genoodzaakt  zal  zijn 
boringen  te  doen,  waarvan,  om  tot  voldoende  uitkomsten  te  geraken, 
éénc  althans  eene  diepte  van  omstreeks  350  meters  zal  moeten 
bereiken.  Eene  eventueele  ontginning  zal,  naar  zijn  oordeel ,  alleen 
kunnen  plaats  hebben  door  het  zinken  van  schachten ,  en  het  zal 
dus  noodig  zijn  de  zaak  op  groote  schaal  te  drijven ,  zal  er  kant 
zijn  om  de  belangrijke  ontginningskosten  behooriijk  te  dekken. 
Maar  het  blijft  voor  alsnog  zeer  de  vraag,  of  de  kolen  van  Bo- 
djong Manik  zullen  blijken  zooveel  moeite  en  kosten  waard  te  zijn. 
Zij  komen  voor  in  die  jongste  tertiaire  vorming  waarin  men  in 
Ned.-Indië  nog  nergens  deugdzame  kolen  gevonden  heefl,  en  be- 
hooren  dan  ook  werkelijk  tot  de  bruinkolen  van  mindere  hoeda- 
nigheid. Een  scheikundig  onderzoek  door  Dr.  van  Vlaanderen  te 
Batavia  heeft  zeer  ongunstige  uitkomsten  opgeleverd.  Eeno  uit 
de  wraenstelliug  berekende  vergelijking  van  het  warmtegevend 
en  verdumpingftverniogen  dezer  kolen  met  dat  van  andere  Neder- 
loudaeh-lndische  kolensoorten ,  heeft  geleerd  dat  do   kolen  van 


117 


Lebak  43  h  58  percent  in  waarde  bpnoden  de  verschillende  op 
Borneo  ontgonnen  kolen  staan,  en  zelfs  90  percent  beneden  die 
uit  het  Ombilin-veld  in  de  Padangeche  bovenlanden. 

Zonder  te  willen  vooruitloopen  op  de  resultaten  die  een  nader 
onderzoek  der  kolen  van  Bodjong  Mangkoo  of  die  langs  do  ri- 
viertjes aan  de  zuidkust  van  Lebak  zal  kunnen  opleveren ,  zie 
ik  mij  tot  mijn  leedwezen  verplicht  te  erkennen,  dat,  ofschoon 
later  in  vele  andere  localiteiten  van  Java  dergelijke  kolenvlotteu 
ontdekt  zijn,  het  onderzoek  nog  nooit  gunstig  genoeg  is  uitge- 
vallen, om  tot  ontginning  aan  te  moedigen.  In  1853  werden  door 
den  controleur  Boers  uitgestrekte  lagen  Btccnkolcn  ontdekt  aan 
de  Meeuwenbaai ,  op  den  uitersten  westhoek  van  Java ,  van  welker 
ontginning  men  aanvankelijk  de  echoonste  verwachting  koesterde, 
vooral  om  hare  voor  den  afvoer  bij  uitacmendheid  gunstige  ligging 
aan  oeno  baai  met  goeden  ankcrgrond.  Bij  nader  onderzoek  door 
scheikundigen  en  mijningenieurs  bleek  intusachen ,  dat  men  ook 
hier  slechts  met  bruinkolen  van  mindere  hoedanigheid  te  doen 
had,  en  dat  het  vooruitzicht  op  eene  voordeelige  exploitatie  door 
de  belangrijke  verstoring  waaraan  do  lagen  zijn  blootgesteld 
geweest,  in  hooge  mate  onzeker  werd  gemaakt.  In  1855  meldde 
de  heer  Maier  dat  bruinkolen  van  goede  hoedanigheid  gevonden 
waren  in  de  Tji  Doerian,  de  grensrivier  van  Bantam  en  Batavia , 
op  slechts  40  palen  afstands  van  de  hoofdplaats;  men  heeft  er 
sedert  niet  meer  van  hooren  spreken.  In  1858  werden  bruinkolen 
van  vrij  goede  hoedanigheid  gevonden  op  het  land  Pasir  in  het 
"Westerkwartier  der  Ommelanden  van  Bata\ia,  thans  de  afdeeling 
Tangeran,  maar  de  laag  was  van  te  geringe  beteekenis  dan 
dat  aan  ontginning  viel  te  denken.  In  de  afdeoling  Buitenzorg 
werd  in  1859  bruikbare  kool  gevonden  op  het  tand  Bolang  bij 
Parakan  tiga.  Dit  gaf  aanleiding  tot  een  onderzoek  door  de  inge- 
nieurs de  Groot  en  Schlosser ,  waarvan  de  uitkomst  was,  dat  op 
een  aantal  plaatsen  in  den  omtrek  kolen  gevonden  worden ,  maar 
slechts  op  twee  plaatsen  regelmatige  lagen ,  die  echter  wegens 
geringe  zwaarte  en  slechte  gesteldheid  voor  ontginning  niet  in 
aanmerking  kimnen  komen.  In  Krawang  is  op  de  particuliere 
landen  van  Tjiasem  en  Pamanoekan  in  de  rivierbeddingen  bruin- 


118 


kool  gevonden,  maar  in  zoo  geringe  hoeveelheid,  dat  men  in 
1868  het  pas  aangevangen  onderzoek  vreder  gestankt  heeft.  JTet 
vermoeden  van  Junghuhn,  dat  in  de  Preanger  aan  de  Tjiletoe-  of 
Zandbatd  bij  diepe  boringen  zware  kolenlagen  zouden  gevonden 
worden,  heeft  aanleiding  gegeven  tot  een  onderzoek  in  1855  en 
1 856  door  de  mijningenieurs  Aquasi  Boachi  en  Huguenin ,  een 
onderzoek  dat  onze  kennis  der  geologische  gesteldheid  van  dit 
deel  van  Java  zeer  heeft  vermeerderd ,  maar,  wat  de  aanwezigheid 
van  kolen  betreft,  slechts  tot  een  negatief  resultaat  heeft  geleid. 
Kleine  nesten  of  dunne  aderen  van  kolen  waren  in  dezelfde  resi- 
dentie reeds  aan  Junghuhn  bekend.  Zij  worden  aangetroffen  in 
het  dal  der  Tji  Booni ,  in  het  gebergte  dat  het  westebjk  deel  van 
het  plateau  van  Bandong  aan  de  zuidzijde  begrenst,  in  het  dal 
der  Tji  Eaëngan  en  op  een  aantal  andere  plaatsen  in  het  regentschap 
Sockapoera.  Ook  Cheribon  is  niet  geheel  van  nesten  van  bruin- 
kolen misdeeld;  zij  worden  er  aangetroffen  op  onderscheidene 
plaatsen  van  het  dal  der  Tji  Tjolong  en  de  aangrenzende  kleine 
dalen  en  van  het  dal  der  Tji  Sehel ,  in  het  regentschap  Koeningan. 
De  kolen  van  deze  nesten  zijn  doorgaans  weeker  en  lichter  dan 
die  der  vlotten ,  en  dus  nog  minder  de  moeite  der  ontginning 
waardig,  die  toch  ook  reeds  wegens  de  geringe  hoeveelheid  niet  zou 
beloond  worden.  Maar  het  verdient  opmerking  dat  daarin  overal  ^ 
deels  in  de  kolenmassa  zelve,  deels  in  de  klei- of  zandsteenlagen 
die  haar  omgeven,  belangrijke  hoeveelheden  van  eene  fossiele 
hars  worden  aangetroffen,  die,  ofschoon  weeker,  veel  over- 
eenkomst heeft  met  barnsteen.  Deze  bruinachtig  gele  hars  laat 
zich  licht  in  stukken  breken  en  tot  poeder  wrijven.  Bij  het  ver- 
branden van  dit  poeder  ontwikkelt  zich,  onder  een  st^rk 
bituraineusen  reuk ,  ccn  groote  hoeveelheid  zviorte  rook.  Deze 
rook  wordt  door  de  Javanen  opgevangen,  om  uit  het  roet  eene 
zwarte  verwstof  te  bereiden ,  die  de  Chineesche  inkt  in  hoedanigheid 
zeer  nabij  komt.  Deze  hars  zal  wel  afkomstig  zijn  van  voorwereld- 
lijke coniferen,  waarvan  men  ook  de  vruchten-afdrukselen  in  de 
kolennesten  van  Koeningan  heeft  gevonden. 

Maar  niet  alleen  West-Java  bevat  kolen  in  vlotten  en  nesten.  De 
gelijksoortigheid  en  gelijktijdigheid  der  tertiaire  formatie  van  het 


119 

gansche  eiland  en  zijne  bij-eilanden  blijkt  ook  daaruit ,  dat  zij  onder 
geheel  dezelfde  omstandigheden  ook  in  Midden- Java  en  op  Madoera 
voorkomen.  Sporen  van  kolen  zijn  ontdekt  op  verschillende  plaatsen 
in  het  Samarangsche  regentschap  Kendal  en  aan  de  rivier  Lotot 
in  Kadoe;  maar  het  onderzoek  in  1852  door  den  ingenieur 
Liebert  ingesteld ,  bracht  meer  wellen  van  aardolie ,  dan  bruikbare 
kolen  aan  het  licht.  De  kolen  zelve  bleken  zeer  bruikbare  bruin- 
kolen te  zijn,  maar  zij  kwamen  voor  in  zoo  kleine  nesten  of  dunne 
laagjes ,  dat  de  gedachte  aan  eene  mogelijke  ontginning  reeds  daar- 
door geheel  moet  vervallen.  Op  Madoera  komen  in  elke  der  drie 
afdcelingen  op  onderscheiden  plaatsen  kolen  voor,  maar  steeds 
in  zoo  geringe  hoeveelheid  en  van  zoo  slechte  hoedanigheid,  dat  ner- 
gens aan  ontginning  kan  gedacht  worden ;  het  verdient  intusschen 
opmerking  dat  ook  hier  in  vereeniging  met  de  kolen  aardhars 
wordt  aangetroffen.  Eenigszins  gunstiger  is  de  gesteldheid  der 
bruinkolenlagen  op  het  eiland  Bawean^  waarop  in  1850  de  aan- 
dacht werd  gevestigd.  Men  heeft  daar  toen  zelfs  de  proefmijnen  Kodo 
Kodo  en  Soengei  Hadja  aangelegd.  Maar  bij  een  nader  onderzoek 
"door  den  ingenieur  de  Groot  bleek  toch  dat  het  kolenveld  eene 
geringe  uitgesti-ektheid  bezit  en  zeer  door  verstoringen  geleden 
heeft ,  waarom  dan  ook  die  ingenieur  de  exploitatie ,  die  niet  zonder 
groote  geldelijke  offers  zou  kunnen  plaats  hebben,  bepaaldelijk 
heeft  afgeraden. 

Vooral  echter  was  in  den  laatsten  tijd  de  hoop  gevestigd  op 
de  kolen  van  de  residentie  Jogjakarta.  De  vindplaatsen  behooren 
tot  twee  geheel  gescheiden  terreinen,  waarvan  het  eene  in  het 
Zuidergebergte  (Goenong  Kidoel)  in  het  oostelijk  deel  der  resi- 
dentie is  gelegen,  terwijl  het  andere  zich  uitstrekt  over  de  dis- 
tricten Kangoelan  en  Kali  Bawang  in  haar  westelijk  deel.  Het 
bleek  echter  bij  het  onderzoek  in  1862  door  den  mijningenieur 
Aratzenius  ingesteld ,  dat  de  zoogenaamde  kolen  van  het  Zuider- 
gebergte slechts  bestonden  uit  eene  bitumineuse  houtsoort  zonder 
waarde.  Gunstiger  evenwel  was  de  verwachting  door  de  kolen 
vanNangoelan  en  Kali  Bawang  opgewekt.  Aan  de  rivieren  Songo 
en  Tjoeroek  werden  lagen  gevonden  die  wegens  ligging  en  hoe- 
yeelheid  voor  ontginning  in  aanmerking  konden  komen ;  de  proe- 


120 


ven  omtrent  de  hoedanigheid  werden  onder  te  ongunstige  om- 
standigheden genomen,  dan  dat  men  er  zich  op  verlaten  kon, 
maar  waren  niet  geheel  ontmoedigend,  ofschoon  de  heer  Amtzc- 
niuB  de  kolen  boter  goBchikt  achtte  voor  gebruik  ten  behoeve 
der  fabrieksnijverheid,  dan  voor  het  stoken  der  locomotieven  op 
den  in  aanleg  zijnden  spoorweg.  Een  nader  onderzoek  doormid- 
del van  diepe  boringen  is  daarop  opgedragen  aan  den  ingenieur 
van  Dijk,  maar  is,  blijkens  zijn  rapport ,  opgenomen  in  het  eerste 
„Jaarboek  voor  het  Mijnwezen  in  Ned.  Indië"  (1872),  vruchtbaarder 
geweest  in  uitkomsten  voor  de  kennis  der  geolo^sche  gesteldheid 
van  de  residentie ,  dan  in  het  openen  van  bemoedigende  uitzichten 
op  ontginning  der  kolcnlagen.  De  boring  is  wel  is  waar  niet  diep 
genoeg  voortges^et  om  alle  onzekerheid  omtrent  de  kolcnlagen  op 
te  heffen,  maar  de  voorname  vraag,  of  namelijk  do  bruinkolen- 
lagen  regelmatige  uitbreiding  bezitten,  en  of  de  gezamenlijke 
dikte  voldoende  is  om  uitzicht  te  geven  op  eene  voordeelige  ont- 
ginning ,  was  toch  reeds ,  naar  hot  oordeel  van  den  heer  van  Dijk , 
meer  dan  voldoende  ontkennend  beantwoord. 

Het  zou  met  dat  al  ongetwijfeld  voorbarig  zijn,  op  grond  der 
eenvormig  ongunstige  uitkomsten  der  onderzoekingen,  alle  waarde 
aan  de  steenkolen  van  Java  te  ontzeggen.  Dat  zij ,  zoo  al  minder  ge- 
schikt voor  fltnombooten  en  spoorwegen ,  aan  de  nijverheid  nuttige 
diensten  kunnen  bewijzen,  is  roeda  nu  genoegzaan  erkend  en  ge- 
bleken. Ilare  waarde  wordt  natuurlijk  beoordeeld  naar  den  prijs 
waarop  zij  bij  eventueele  ontginning  zouden  te  staan  komen, 
vergeleken  met  den  prijs  waarvoor  men  zich  kolen  van  betere 
hoedanigheid  in  Indië  verschaffen  kan.  Indien  de  tegenwoordige 
njzing  van  de  prijzen  der  steenkolen  in  Europa  blijft  aanhouden, 
kan  de  tijd  wellicht  aanbreken  waarop  men  over  de  ontginning, 
althans  der  betere  lagen  van  kolen  op  Java  een  gunstiger  oordeel 
zal  vellen. 

Over  de  samenstelling  der  vulkanen  van  Java  valt  in  oeno  al- 
gemeene  beschrijving  niet  veel  te  zeggen.  Zij  zijn  uit  de  gewone 
vulkanische  gesteenten  opgebouwd,  dat  wil  zeggen  dat  hun  kern, 
zooveel  wij  kunnen  tingaan ,  uit  oude  lava  of  eigenlijke  tracliiet 
bestaat,  en  dat  hunne  zijden  doorgaans  met  jongere  lavastroomen 


121 


van  zeer  verschillenden  aard  bedekt  zijn.  PhonoHth,  augiet,  basalt, 
dolcriet,  obsidiaan,  puimsteen  en  velerlei  andere,  naar  het  ver- 
schil der  omstandigheden ,  door  de  lava's  aangenomen  vormen ; 
puinbrokken  en  conglomcrnten  van  verbrijzelde  vulkanische  ge- 
steenten in  de  grootste  verscheideoheid  van  voorkomen  en  aamen- 
Btelling;  vulkanisch  zand  on  rapilli  in  ontzettende  hoeveelheden; 
vulkanische  asch,  die  op  vele  plaatsen,  van  vochtigheid  doortrokken , 
tot  tufsteen  verhard  ia,  — ziedaar  eene  vluchtige  opsomming  van 
de  voornaamste  bestanddeelcn  der  vulkanische  gedeelten  van  Java's 
bodem.  Wat  de  geognostiecho  gesteldheid  der  verschillende  vul- 
kanen bijzonders  aanbiedt,  zal,  voor  zoo  ver  bet  in  dit  werk  kan 
ter  sprake  komen,  het  beat  in  het  tweede  deel  zijne  plaats  vinden. 
Evenmin  veroorlooft  ons  bestek  om  uit  te  weiden  uver  de  eruptie- 
gesteenten  en  metamorphische  rotaaoorten  ,  die  op  zoovele  plaatsen 
te  midden  van  het  tertiaire  gebergte  voorkomen,  en  met  de  veel- 
soortige puinbrokken  van  vulkanische  gesteenten,  die,  ook  op 
grooten  afstand  van  de  thans  werkzame  vulkanen ,  allerwege  in 
zoo  ontzettende  hoeveelheid  gevonden  worden,  het  bewijs  geven 
van  eene  vulkanische  werkzaamheid  iu  vroeger  eeuwen,  waarbij 
de  tegenwoordige  zich  als  onbeduidend  voordoet.  De  metamor- 
phische vormingen  van  het  tertiaire  gebergte  komen  gewoonlijk 
op  dezelfde  plaatsen  voor  waar  ook  de  doorbraken  van  plutoni- 
eche  en  vulkanische  gesteenten  gevonden  worden ;  hetzij  omdat 
de  hooge  graad  van  hitte  dien  de  eruptie-gesteenten  aan  de 
Aangrenzende  lagen  mededeelden,  de  oorzaak  was  van  de  veran- 
deringen die  Zij  ondergaan  hebhen  ,  hetzij  omdat  de  opstijging 
der  ganggesteenton  «pleten  in  het  tertiaire  gebergte  deed  ontstaan , 
waarin  4iet  uit  de  diepte  uit  heete  bronnen  opstijgende,  of  het  van 
boven  van  de  oppervlakte  der  aarde  komende ,  met  allerlei  minerale 
bestanddeelen  bezwangerde  water  kon  indringen,  met  dat  gevolg 
dat  beider  vereenigde  werking  ontbinding  der  voorhanden  gesteen- 
ten en  velerlei  nieuwe  verbindingen  te  weeg  bracht. 

Liever  dan  te  verwijlen  bij  de  opnoeming  en  beschrijving  van 
velerlei  steensoorten,  die  in  een  populair  werk  in  Nederland  ge- 
Bchrevcn  te  minder  te  buis  behoort,  omdat  de  gesteldheid  van 
ït  land  dat  wij  bewonen,  ons  alleen  met  de  bestanddeelen  van 


122 


den  alluvialcn  bodem  gemeenzaam  lieeft  gemaakt,  zullen  wij  hier 
nog  het  een  en  ander  Ijijeenbrengen  over  die  mineralogische 
voortbrengselen  van  Java ,  die,  hetzij  tot  de  tertiaire  of  de  rul- 
kanische  producten  behoorende ,  voor  handel  en  nijverheid  eenige 
bijzondere  waarde  hebben. 

Onder  de  kleiaoorten  der  tertiaire  lagen  verdienen  bijzondere 
opmerkzaamheid  die ,  welke  onder  den  naam  van  a  m  p  o  bekend 
zijn,  en  door  de  Javanen  als  versnapering  gegeten  worden.  De 
geophagie  of  het  gebruik  om  aarde  hetzij  rauw  of  toebereid  als 
voedsel  te  nuttigen,  is  zeer  algemeen  verbreid,  en  wordt  niet  slechts 
bij  vele  wilde  en  half  beschaafde  volken  van  Azië ,  Afrika  en 
Amerika  aangetroffen,  maar  komt  ook  voor  in  Zuid-Europa  en 
in  Zweden.  Wanneer  viij  lezen  dat  op  Java  de  ampo  vooral  door 
zwangere  vrouwen  gegeten  wordt,  kunnen  wij  niet  nalaten  on* 
te  herinneren,  dat  reede  door  Tlippoerates,  Dioscorides  en  Gah-nus 
het  gebruik  van  verschillende  kleiaoorten  in  ziekten  van  vrou- 
wen werd  aanbevolen ,  zoo  men  beweert  met  het  heilzaamste  gevolg. 
De  ampo  wordt  op  Java  in  zeer  verschillende  streken  en  met 
allerlei  verscheidenheden  van  kleuren  smaak  aangetroffen;  zij  wordt 
er,  om  tot  voedsel  bereid  te  worden,  tot  pijpjes  gekneed,  met 
olie  bestreken^  gebakken  of  geroosterd,  in  pinang-  of  andere 
bladeren  gewikkeld,  en  zoo  alom  op  de  passers  en  in  de  wa- 
rongs  te  koop  gesteld.  Ofschoon  zij  op  het  oog  niet  veel  verschilt 
van  pottebak kers-aarde  van  verschillende  kleur  ,  is  men  natuurlijk 
geneigd  geweest  te  vooronderetellen ,  dat  er  de  eene  of  andere  or- 
ganische stof  mede  gemengd  is ,  die  aan  deze  aarde  eene  voedende , 
geneeskrachtige  en  aromatische  hoedanigheid  schenkt.  Mét  het  doel 
om  zich  hier  van  te  vergewissen,  heeft  de  heer  Altheer  alle  soorten 
van  ampo  die  hij  heeft  kunnen  verzamelen,  scheikundig  onder- 
zocht. Het  is  hem  echter  gebleken,  dat  de  bestanddeelen  der 
eetbare  aarde  van  Java  (gelijk  trouwens  ook  die  van  andere  landen) 
steeds  ongeveer  dezelfde  zijn  en  voornamelijk  op  kiezelzuur  en 
aluinaarde  ncderkomen.  Soms  bevatten  zij  aanzienlijke  hoeveel- 
heden ijzeroxyde  of  ijzeroxydule  en  zijn  dan  donkerrood,  bruin, 
zwart  of  grijs  gekleurd ;  soms  zijn  zij  met  bitumen  ofmetzwavel- 
ijzer    of   ook    wel    met  zouten ,  zooals  keukenzout  en  aluin ,  be- 


123 


zwangerd;  dikwijls  ook  wordt  er  kalk  of  magnesia  in  aangetroffen. 
Maar  organische  verbrandbare  stoffen  maken  nooit  een  deel  der 
hoofdmassa  uit ,  ofschoon  somtijds  plantaardige  of  dierlijke  zelfstan- 
digheden  ala  toevallig  bijmengsel  voorkomen.  Wel  heeft  von  Ehren- 
berg  aangetoond,  dat  de  eetbare  klei  van  Samarang  uit  mikrosko- 
piscbe  verateeningen  van  dieren  is  opgebouwd  ;  maar  dit  is  geenszina 
in  strijd  met  het  gevoelen ,  dat  de  ampo  alleen  uit  onbcwcrktuigde 
stoffen  bestaat,  daar,  al  ware  ook  de  organische  stof,  in  die 
diertjes  voorhanden,  niet  zoo  uiterst  gering,  in  versteeningen 
alleen  de  vorm  van  georganiseerde  lichamen  behouden  is,  maar 
de  organische  stoffen  door  anorganische  verdrongen  zijn.  Den 
smaak  dien  sommige  ampo-soortcn  bezitten ,  ofschoon  andere  ge- 
heel smakeloos  schijnen  te  wcz<'n ,  zijn  zij  öf  aan  de  zouten 
waarmede  zij  vermengd  zijn,  of  aan  haar  vermogen  om  vreemde 
gasvormige  lichamen  in  zich  op  te  nemen ,  verschuldigd.  Do 
%Taag  of  zij  werkelijk  voedingstof  kunnen  zijn,  is  door  den  heer 
Altheer,  na  zorgvuldige  overweging,  ontkennend  beantwoord. 
Alleen  voor  zooverre  zij  aluinaarde  in  den  in  zuren  en  alkaliën 
oplosbaren  vorm  bevfttton,  is  het  naar  zijn  oordeel  niet  onmo- 
gelijk, dat  er  een  gedeelte  van  wordt  opgenomen;  doch  dit  zal 
zich  spoedig  aan  de  wanden  der  organen  vastleggen  en  aanlei- 
ding geven  tot  eene  ware  looiing,  en  dien  ten  gevolge  tot  ge- 
voelloosheid ,  waardoor  de  prikkelbaarheid  dier  deelen ,  en  dus 
ook  de  gewaarwording  van  hor.ger,  ophouden  zal  te  bestaan. 
In  het  algemeen  schijnt  het  eten  van  aarde  bij  alle  volken  die 
er  zich  aan  overgeven ,  als  eene  ziekelijke  gewoonte  te  moeten 
beschouwd  worden ,  waartoe  in  vele  gevallen  het  gebruik  als 
geneesmiddel   den  eersten  stoot  zal  gegeven  hebben. 

Op  vele  plaatsen  van  Java  w^ordt  eene  goede  plastische  klei  aange- 
troffen ,  die  echter  in  de  verschillende  deelen  des  oilande  zeer  in  hoe- 
danigheid verschilt ;  in  het  algemeen  schijnt  zij  ontstaan  uit  de  verwe- 
ring en  ontbinding  van  basaltgesteenten ,  doch  de  graad  harer  zui- 
verheid hangt  af  van  den  aard  en  de  verhouding  der  andere  aard- 
soorten  ,  die  er  in  verschillende  streken  mede  gemengd  zijn.  Op  som- 
mige plaatsen  is  deze  klei  zoo  fijn,dat  zij  tot  de  vervaardiging  van 
porcelein    zou    kunnen  worden  aangewend.   De  inlandsche  potte- 


bak  kers  (koendi,  van  waar  pakoenden,  pottebakkerij)  hebben 
hot  echter  zoover  niet  gebracht.  Ofschoon  bunne  kendi's ,  andjoen'e , 
grabah'e  en  met  welke  andere  namen  hunne  aarden  vaten  mogen 
genoemd  worden ,  van  eenigo  kunstvaardigheid  getuigen ,  verstaan 
zij  de  kunst  der  glazuur  niet,  en  kunnen  dus  in  dit  handwerk 
noch  met  de  Europeesche  noch  met  de  Chineesche  nijverheid 
wedijveren. 

Maar  vooral   rijk  is   de  bodem    van   Java  in   materiaal  voor 
allerlei  bouwwerken.  Overal  waar  de  grond  uit  vulkanische ,  door 
de  bergstroomen  afgevoerde  stoffen  bestaat,  vindt  men  geel-grijs- 
achtigc  of  bruinachtige ,  op  het  gevoel  vettige  kleisoorten ,  waarvan 
spoedig  en   met   weinig  moeite  raetselsteenen  en  dakpannen  ge- 
vormd en  gebakken  kunnen  worden,  zooals  dan  ook  in  alle  dcclen 
des  eilands  geschiedt ,  wanneer  daaraan  voor  eenig  bouwwerk  be- 
hoefte bestaat.  De  hardheid  der  uit  deze  vulkanische  klei  verkre 
gen  steenen  en  pannen  laat  echter  veel  to  wenschen  over,  deels 
door  de  slechte  bewerking ,  maar  vooral  ook  door  de  hoedanigheid 
der  grondstof.  Het  schijnt  dat  goede  klei  voor  meteelsteenen  niet 
kan  ontstaan  zonder  vermenging  met  vergane  organische  deelen. 
De   inlander  echter  legt  zijne   steenbakkerijen  doorgaans  aan    in 
de  nabijheid  van  een  rivier  of  beek,   waar  de  vulkanische  klei 
in  overvloed  voorhanden  is,  zonder  zich  te  bekommeren  om  het 
opsporen  eener  betere  grondstof,    die  hem  hardere  en  klinkende 
Btoenen  zou  kunnen  verschaffen.   Men  dcnke  evenwel  niet  dat  deze 
op  Java  zou  ontbreken.  Zij  wordt  in  overvloed  aangetroffen  in  de 
alluviale  strandvlakten,  voor  zoover  zij   hoog  genoeg  liggen  om 
geen  nadeeligen  invloed  van  het  zeewater  te  ondervinden.  Overal 
komt  daar  klei  voor  die  gevoed  is  met  verrotte  pLintendeelen  en 
andere  organische  stoffen,  die  er  zich  volkomen  in  hebben  opge- 
lost, zoodat   de   gelegenheid  bestaat  om  op  Java  even   goede  en 
harde  metaelsteenen  als  in  Nederland  to  bakken.  Dit  neemt  ech- 
ter niet  weg  dat  nog  altijd  voor  werken  die  oen  deugdzaam  ma- 
teriaal vorderen,  metselsteenen  uit  Nederland  worden  aangevoerd. 
Ook  vloersteenen  worden  to  Batavia  en  elders  uit  iulandsche  klei- 
soorton  gemaakt.  De  omstreken   van  Grosik  (Orissee)  hehbon  de 
klei  geleverd  waaruit,  onder  leiding  van  den  heer  Wardenaar,  de 


125 

fraaie,  achtkante,  wit-grijze  vloersteenen  ziju  vervaardigd,  waar- 
mede de  in  1848  voltooide  nieuwe  moskee  van  Soerabaja  is  ge- 
plaveid. De  klei  zelve  ia  vet,  geelachtig  wit  van  kleur  en  zeer 
gelijkende  op  paa  gemaakte  stopverw;  zij  schijnt  eene  oude  alluviale 
klcisoort  te  ztjn,  met  oen  kalkachtig  afzetacl  vermengd.  Te  Kebraon 
en  Goenong  Sahari  in  Soerabaja  wordt  eene  witte  klei-  of  leem- 
soort  aangetroffen ,  die  met  uitstekend  gevolg  tot  het  vervaardigen 
van  vuurvaste  steenen  is  aangewend. 

Even  overvloedig  als  de  grondstof  voor  gebakken  steenen  en 
pannen,  is  die  voor  metselkalk.  To  Djapara  worden  groote 
hoeveelheden  kalk  uit  koraal  gebrand ,  on  te  Tjilatjap  heeft 
men  niet  minder  goede  kalk  uit  den  koraalsteen  van  Noesa 
Kambangan  gewonnen.  Te  Soerabaja  gebruikt  men  vooral  borg- 
kalk,  die  uit  de  kalksteengroeven  van  Batoe  Pörong  op  de 
zuidkust  van  Madoera  verkregen  wordt.  Ia  de  kalkbranderijen 
te  Samarang  wordt  meestal  schelpkalk  gebrand.  Men  noemt  de 
schelpkalk  in  Indic  ook  wel  sirihkalk,  umdat  zij  door  de  in- 
landers gebruikt  wordt  voor  de  sirthpruim  die  zij  gewoon  zijn 
te  kauwen. 

Tegen  de  noordelijke  en  oostelijke  hellingen  van  den  Walirang , 
oen  der  toppen  van  het  Ardjoena-gebergte  op  de  grenzen  van 
Soerabaja  en  Paaoeroeau,  wordt  eene  soort  van  pozzolaan-aarde 
gevonden ,  die  onder  den  naam  van  Walirangsche  tras  bekend  is. 
Zjj  komt  voor  in  poeder  of  in  brokken,  en  is  ascbgrauw,  soms 
giM'lgrauw  of  wit  van  kleur.  Zij  is  te  rangschikken  onder  de 
vulkanische  tufsoorten,  en  door  de  erupties  van  den  Walirang, 
den  ccnigen  nog  werkzamen  kegel  van  het  Ardjoonü-gebergtc,  van 
de  kraterwanden  losgemaakt  en  als  aaeh  en  brokken  verspreid.  Deze 
«tof  \»y  als  tras  van  de  voortreffelijkste  hoedanigheid,  oven  geschikt  voor 
lacht-  al»  voor  watennortel.  Haar  vermogen  tot  vermeerdering  van 
den  Munenhang  van  aan  de  lucht  blootgestelde  mortel  is  veel  grooter 
dan  bij  de  gewone  tras,  maar  vooral  is  ze  aan  te  bevelen  omdat 
mca  de  daarmede  aangemaakte  specie  onmiddellijk  onder  water 
kan  aanwenden. 

Van  levende  steensoorten  levert  Java  een  wit  kalkconglomeraat, 
vit  achelpen  en  koralen  samengesteld,  door  de  Europeanen  voor 


126 


foudeeringcn ,  door  de  inlanders  voor  het  optrekken  van  kleine 
gebouwen  en  ringmuren  gebruikt.  Men  vindt  groeven  van  dere 
ateenen  op  het  eiland  Mndoera ,  op  tien  palen  afstand»  van  Bang- 
kalang,  en  heeft  ze  ook  gebroken  op  het  eilandje  Menari  in  straat 
Madoera,  dat  schier  geheel  uit  dit  conglomeraat  is  gevormd.  Het 
eenige  werktuig  waarvan  de  Madoerees  zich  tot  dat  einde  bedient , 
ie  een  stuk  rond  staafijzer  aan  het  einde  verstaald  en  cenigszin« 
plat  als  een  beitel  uitgesmeed.  üe  steen  is  onder  andere 
groote  schaal  aangewend  bij  den  aanleg  van  den  stroomleider 
den  mond  der  Solo-rivier.  Ofschoon  in  de  groef  zeer  week ,  wo 
hij  harder  en  harder  als  hij  aan  de  lucht  is  blootgesteld. 

Eene  andere  sport  van  kalkconglomeraat ,  geel  of  bruinachtig 
van  klour  on  onder  den  naam  van  klipsteen  bekend ,  wordt  deels 
in  losse  stukken  op  het  strand  der  zee  gevonden,  deels  op  de 
kust  van  Madoera  tegenover  Soerabaja  en  elders  uit  groeven 
losgebroken  en  in  aanzienlijke  hoeveelheden  voor  de  genie- 
wrtteretaatswerken  gebruikt.  Elders,  zooals  te  Batavia  en  Samara 
wordt  deze  Madoereesche  klipsteen  vervangen  door  koraalsteci 
uit  milleporen  en  madreporen  bestaande ,  die  overal  van  de  riffii 
en  koraaleilanden  langs  de  stranden  kan  gebroken  worden. 

De    behoefte   aan   goede,   harde   en  sierlijke  vloersteenen ,  die 
zich  alom  op  Java  doet  gevoelen ,  heeft  sedert  lang  eenige  belan, 
stelling  gewekt  voor  de  op  hut  eiland  in  onderscheidene  8trckem< 
vooral    in    Bagelèn,    voorhandene    marmersoorten.  Doch  de  o 
standighoid  dat  de  bovenste  lagen  van  het  gevonden  marmer  vol 
reten  waren  en  daarom  slechts  kleine  stukkeu  opleverden ,  gevoegd 
bij  de  groote  bezwaren  aan  het  transport  verbonden ,  schrikte  af 
van  alle  pogingen  tot  exploitatie.  Het  was  derhalve  eene  belang 
rijke   ontdekking,   toen   men   in  1859,  bij  gelegenheid  der  t 
breeding    van   een  kunstweg  in  Patjitan,  waarbij  men  een  ro 
wand  door   buskruit   liet   springen ,    zich  overtuigen    mocht 
die   rots   uit   fraai   geaderdcn    kalksteen    bestond.    Do    adsisieni 
resident  van  Patjitan,  de  heer  Noordziek,  deed  mededeeling  vj 
deze  ontdekking,  door  de  toezending  van  eenige  monsters  bege-' 
leid,    aan   de   Natuurkundige   Vereeniging   te  Batavia.  De  Hee 
W.   F.  Versteeg  belastte  zich  met  een  onderzoek  en  bracht 


I 


p 


127 

eene  Yolgende  vergadering  een   zeer   gunstig   rapport   uit  over 
dit    raarmer   van   Patjitan,   dat   hij    met   het  uit   Europa  aange- 
voerde  in   fraaiheid   gelijk    stelde,    terwijl  het  dit  naar  zijn  oor- 
deel in  hardheid  overtreft.  Een  later  onderzoek  leerde ,  dat  in  het 
manuer  van  Patjitan  twee  hoofdaoorten    te   onderscheiden  zyn, 
de   eene   grijs,    rood,    bruin  en  groenachtig,  de  andere  grijs  en 
zwart   geaderd,    beide   vuor  gebruik  in  de  bouwkunst  geschikt 
ofocboon   de    eerste  soort  niet  zoo  fijn  kan  gepolijst  en  geslepen 
worden   als  de   tweede.   In  het  eerste  Jaarboek  voor  het  Mijn- 
wezen in  Ned,  Indic,  in  1S72  op  last  der  regeering  uitgegeven 
komt  over  het  marmer  van  Patjitan  eon  belangrijk  rapport  voor 
van   den   mijningenieur  van  Dijk.  Het  bhjkt  uit  dat  rapport  dat 
Ii€t  marmer  gevonden   wordt  in  de  nabijheid  der  Pangoel-baai ; 
dat  de  vooraad  millioenen  kubiek-metors  bedraagt;  dat  de  fijnere 
soort    verreweg  do  grootste  massa  vormt,  en,  hoewel  wat  fraai- 
heid van  tcekening  betreft  bij  het  Livornosche  marmer  eenigermate 
achterstaande,   dit  in   dichtheid,    fijnheid  vao    korrel,    hardheid,' 
weerstandsvermogen  en   geschiktheid   om   glans   aan   te    nemen 
overtreft;  dat  bovendien  do  ligging  dor  inarmerlagen  in  alle   op- 
zichten gunstig  ih  voor   utitginning,    daar    de   holling    der  lagen 
gering  en  naar  buiten  gekeerd  is ,  de  uiteinden  der  lagen  aan  eene 
steile  berghelling  gevonden  worden,    zoodat  alle  lagen  met  een 
cukel   front   untbloot  en   gelijktijdig    outgüuuou  kuruion  worden , 
en   de   groeven   zoo  dicht  als  men  verkiest  bij  deu  transportweg 
kannen    worden  aangelegd,    terwijl    bovendien     de    beste    gele- 
genheid bestaat  tot  den  aanleg  van  bellende  vlakken  om  de  blok- 
ken nit  de  groef  tot  op  hot  sti'and  van  Djokotro ,  aan  een  inham 
^an  de  Pangool-baai,  te  doen  afglijden;  eindelijk  dat ,  behalve  dit 
marmer,  aan  de  baai  van  Pangoel  nog  andere  kalkateensoorten  voor- 
komen  die   zeer   voor  ontginning  zouden  in  aanmerking  komen, 
finder  andere  eene  soort  van  hardsteen  van  effen  gnjsblauwe  kleur, 
dii'ilenbij  ons  zoo  geachton  escozijnscheu  steen  in  deugdzaamheid 
wer  nabij  komt.  Overweegt  men  hoeveel  gunstige  omstandigheden 
hier  samenkomen   om   eene   ontginning  aan  te  bevelen,  dan  zal 
Wen  zich  wellicht  verwonderen  dat  zij,   14  jaren  na  de  ontdekking, 
"og  tot   de  pia  vota  behoort,  terwijl  men  voortgaat  marmer  en 


128 


hardsteen  uit;  Europa  aan  te  voeren.  Men  bedenke  evenwel 
de  waarde  vaa  marmer  meer  van  de  bewerking  dan  van  de  grond- 
stof zelve  afhangt  en  dat  de  ontginning  of,  met  de  hulpmiddelen 
en  werkkrachten  die  ludië  oplevert,  zeer  gebrekkig,  óf,  met  do 
tUBBchenkomat  vau  Europeesche  opzichters  en  arbeiders  en  de 
aanwending  van  Europeesche  werktuigen,  zeer  kostbaar  moet  zijn. 

Yan  de  zandateen-aoorten  die  Java  oplevert,  schijut  tot  dusver 
weinig  gebruik  als  bouwmateriaal  gemaakt  te  zijn;  de  enkele 
daarmede  genomen  proeven  voor  militaire  gebouwen  waren  niet 
bevredigend,  daar  de  steen  te  week  werd  bevonden.  Men  weel 
echter  dat  in  het  tertiaire  gebergte  van  Java  een  groot  aan 
zandsteen-soorten,  en  daaronder  zeer  fraaie  en  harde ,  wordt  aan*' 
getroffen  j  doch  waartoe  zou  men  ze  graven  in  een  land  waar 
alleen  de  kleine  Europeesche  kolonie  aan  bouwsteenen  behoefte 
heeft,  terwijl  de  inlander  zijne  woningen  van  bamboe  en  atap 
maakt;  in  een  ïand  waar  overal  nog  de  vervoermiddelen  zoo 
gebrekkig  zijn,  dat  het  vaak  minder  kost  in  de  voornaamste 
vestigingen  van  Europeanen  langs  het  noorderatrand  bouwmate- 
riaal uit  Europa  dan  uit  de  biimenlanden  aan  te  voeren? 

Meer  gebruik  wordt  op  Java  gemaakt  van  de  trachictische 
puinbrokken ,  die  men  vooral  in  groote  hoeveelheden  in  de  rivieren 
vindt.  Deze  steenen  worden  door  de  bergstroomen  van  de  hel- 
lingen der  vulkanische  gebergten  afgealeept  en  blijven  wegens 
hunne  zwaarte  in  de  beddingen  achter,  terwijl  de  losse  grond 
wordt  weggespoeld.  Andere  trachietbrokken ,  waarmede  de  heu- 
vels in  de  nabijheid  der  vulkanen  als  bezaaid  zijn,  worden  in 
den  westmoeson  ontbloot  door  de  zware  regens,  die  den  omlig- 
genden  grond  loswoelen  en  medevoeren.  Deze  ateenen  verweren 
spoedig  en  geven  alsdan  een  zeer  vruchtbaren  grond.  Zij  ver- 
schillen overigens  zeer  in  graad  van  hardheid ,  en  de  beste  soor- 
ten kunnen  zeer  goed  bij  bouwwerken  de  plaats  van  hardsteen 
vervullen.  Men  kan  ze  in  allü  richtingen  kloven,  en,  schoon  lij 
dof  op  de  breuk  zijn,  kan  men  ze  goed  polijsten.  De  kleur  is 
bruinachtig  of  blauwachtig  grijs  en  krijgt  in  de  lucht  veel  over- 
eenkomst met  die  van  escozijnscheu  steen.  Nevens  die  trachietischo 
gesteenten  vindt  men   in   soortgelijke  omstandigheden ,   doch  in 


iet 

dl 


129 


I 


I 


R 


mindere  hoeveelheid,  ook  basaltische,  dat  is  zoodanige  waarin 
augiet  meer  de  overhand  heeft.  Ook  van  deze  wordt  tot  gehjke 
eisden  gebruik  gemaakt. 

Onder  de  brandbare  delfstoffen  die  Java  oplevert,  komen,  behalve 
de  steen-  of  bruinkolen  waarover  reeds  gesproken  word,  vooral 
zwavel  en  aardolie  in  aanraerldng.  Aan  zwavel  is  natuurlijk  in  een 
zoo  vulkanisch  land  geen  gebrek;  men  vindt  dit  mineraal  up 
b^na  alle  vulkanen.  In  vele  solfataren ,  waar  de  zwaveldamp  re- 
gelmatig en  langzaam  gesublimeerd  wordt ,  vindt  men  gekristal- 
liseerde zwavel ,  hetzij  zuiver ,  hetzij  met  andere  stoffen  gemengd. 
Elders  vindt  men  massieve  stukken  van  verschillende  grootte  en 
graad  van  zuiverheid,  terwijl  eindelijk,  door  de  ontleding  van  het 
zwavclwaterstofgaa  ,  dat  door  kratermercn  of  minerale  bronnen  op- 
stijgt, zoogenoemde  zwavelmelk  wordt  gevormd,  zooais  inzonderheid 
op  groote  schaal  plaats  heeft  in  het  meer  van  den  Telaga  Budas , 
welks  zwavelmelk  van  74  tot  77  percent  zwavel  bevat.  De  Idjin , 
de  ArgapoeHÏ  of  hoogste  top  van  het  Jang-gebergte ,  de  Walirang 
in  het  Ardjuena-gebergte ,  de  Merapi,  de  Tjermé,  do  Taugkoe- 
ban  Prahoe  en  de  Telaga  Bodas  behooren  tot  de  bergtoppen  die 
het  meest  door  de  overvloedige  productie  van  zwavel  bekend  zyn. 

De  aardolie  van  Java ,  reeds  vroeger  eenigermate  bekend ,  heeft 
vooral  in  de  laafste  tien  of  twaalf  jaren  bijzonder  de  aandacht 
getrokken,  wat  zeker  niemand  verwonderen  zal,  die  weet  welk 
een  uitgebreid  gebruik  de  aardolie  niet  slechts  als  middel  tot 
verlichting,  maar  als  grondstof  voor  tal  van  belangrijke  nijver- 
beidsproducten  heeft  erlangd.  De  bekwame  mijningenieur  W.  II. 
de  Greve,  wiens  ontijdige  en  noodlottige  dood  het  geheele  vader- 
land betreurt,  heeft  op  last  dor  regeering  eene  memorie  over 
aardolie  en  haar  voorkomen  in  Ned.  Indië  opgesteld,  die  in  het 
elfde  deel  (1865)  van  het  Indisch  Tijdschrift  voor  Nijverheid  en 
Landbouw  is  opgenomen,  en  waarin  onder  andere  eene  opsom- 
ming voorkomt  van  alle  bekende  plaatsen  op  Java  die  aardolie 
opleveren,  met  aanwijzing  van  het  gebruik  door  de  bevolking  er 
van  gemaakt ,  en  voorstellen  omtrent  eene  eventueele  exploitatie , 
die  geleid  hebben  tot  de  kidoniale  ordonnantie  van  13  Mei  1868, 
bevattende  een  reglement  op  het  opsporen  en  ontginnen  van  aard" 

9 


oliebronnen  op  Java.  De  proefboringen  die ,  ten  gevolge  van  dat 
besluit ,  op  verschillende  pliiatscn ,  zooals  bij  Ngemba  in  de  vallei 
van  de  Loesé  in  Samarang,  en  op  eenige  plaatscii  in  de  Tjeri- 
bonsche  districten  Madja  en  Falimanang  plaats  hadden  ^  hebben 
echter  geen  gunstig  resultaat  opgeleverd ,  en  wel  ecnigszixis  ge- 
strekt om  de  meening  van  Junghuhn  te  bevestigen,  dat  Java 
bevonden  zal  worden  wel  op  vele  plaatsen ,  maar  nergens  belang- 
rijke hoeveelheden  imrdolie  op  te  leveren»  omdat  de  grondstof 
waaruit  de  onderaardsohe  hitte  de  aardoliën  stookt,  namelijk  het 
moer  of  min  vnlledig  in  bruin-  of  zwartkolen  herschapen  en  tus- 
Bchen  zandstcenlageo  besloten  hout,  wel  over  geheel  Java  ver- 
spreid, maar  doorgaans  slechts  in  kleine  nesten  voorhanden  is. 
Intusschen  zou  het  voorbarig  zijn  den  moed  op  te  geven.  Het 
scheikundig  onderzoek  heeft  bewezen  dat,  ofschoon  de  meeste 
aardoHëii  van  Java  vau  gebrekkige  hoedanigheid  en  eer  met  den 
naam  van  bergteer  te  noemen  zijn,  echter  zoowel  in  Rembang 
als  in  Tjeribon  potruleura  van  zeer  goedo  hoedanigheid  voorkomt ; 
en  wat  de  hoeveelheid  betreft,  heeft  de  ondervinding  ook  in 
Amerika  geleerd ,  dat  uit  bronnen  die  aan  de  oppervlakte  slechts 
zeer  weinig  opleverden,  verbazende  hoeveelheden  van  veel  vloei- 
baarder aardolie  opwelden,  nadat  de  oorsprong  der  bron  door 
putboring  was  opgespoord.  Men  heeft  thans  de  aandacht  voonl 
op  de  residcntiën  Socrabaja  en  Madoera  gevestigd,  en  men  ver- 
wacht oenc  herziening  van  het  besluit  omtrent  de  ontginning  van 
petroleum ,  waardoor  de  bezwaren ,  aan  de  proefnemingen  verbon- 
den, zooveel  mogelijk  zullen  worden  weggenomen.  Vooral  in  het 
Soerabajaachc  district  Kotta,  bij  Tandjong  Lor  en  Tandjong  Ki- 
doel,  alsmede  bij  Poempoengan ,  vindt  men  aardoliebronnen  die 
reeds  nu  niet  onbelangrjjke  hoeveelheden  aan  de  inlanders  ople- 
veren. Die  bij  Poempoengan  b.  v.  worden  op  eene  jaorlijkache 
opbrengst  van  140  pikols  geschat.  Omtrent  het  doel  waarmede 
de  inlanders  de  aardolie  inzamelen,  kan  men  eenige  bijzonder- 
heden vinden  in  de  reizen  over  Java  van  Poerwi  Lelana,  Hij 
bezocht  onder  andere  do  dessa  Dandang-ngilo  in  Rombang,  om 
met  hare  petrolpumbronnen  kennis  te  maken.  „Dezelfde  bron" 
Begt  hij,    „levert    water   en    olie,    maar  de  zooveel  licht^ïre  olie 


131 


blijfl  op  het  water  drijven,  en  komt  vmik  in  zon  groote hoeveel- 
heid te  voorschijn,  dat  zij  het  water  geheel  bedekt.  Al  de  be- 
woners van  Dandang-ngilo  en  die  van  drie  of  vier  naburige  des- 
n's  maken  van  de  olie  gebruik  tot  verlichting,  in  weerwil  van 
den  niet  zeer  aangenamen  reuk ,  en  veel  wordt  nog  in  den  vreemdo 
verkocht,  deels  om  ala  geneeaniiddel  tegen  de  echurft  te  worden 
aangewend,  deels  om  er  de  naden  en  reten  van  prauwen  mede 
te  dichten.* 

Onder  de  zoute  delfatoflfen  van  Java  behooren  vooral  vermeld 
te  worden  het  keukenzout  dat  door  de  inlanders  uit  de  moddorwellen 
van  Koewoe  en  Selo  in  de  residentie  Samarang  gewonnen  wordt , 
en  het  salpeter  dat  de  groeven  van  Soetji  in  de  Soerabajasche 
afdeeling  Gresik  in  grooten  overvloed  opleveren.  In  het  tweede 
deel  zullen  wij  gelegenheid  vinden  over  beide  uitvoeriger  te  spre- 
ken. Op  het  voorkomen  van  aluin  in  de  zwavelmeren  behoef  ik 
hier  niet  terug  te  komen. 

"Wat  metalen  betreft  kan  Java  do  vergelijking  met  geen  der 
andere  groote  eilanden  van  Insulindo  doorstaan.  In  de  bedding 
van  «ommige  rivieren  vindt  men  eeuig  stofgoud,  maar  de  hoe- 
veelheid ia  volstrekt  onbeduidend;  alleen  aan  den  linkeroever  der 
Tji  Donan ,  tegenover  het  eiland  Noesa  Kambangan ,  schijnt  nog 
eenig  werk  van  de  inzameling  gemaakt  te  worden.  Een  onder- 
zoek, in  1868  door  den  mijningenieur  van  Diest  ingesteld,  naar 
zink-,  lood-  en  koperertsen  op  den  berg  Sawal,  heeft  tut  de 
uitspraak  geleid,  dat  voor  de  industrie  van  de  ertsen  aan  don 
Sawal  niets  te  verwachten  is.  IJzer  is  menigvuldiger;  men  vindt 
het  op  onnoemelijk  vele  plaatsen  in  verschillende  vormen,  als 
zwavelijzer,  magneetijzer,  bruinijzersteen ,  maar  doorgaans  in  zeer 
fijn  verdeelden  toestand.  Mangaanorts  wordt  in  de  Preanger  in 
het  bed  der  Tji  Bërëm  in  Soekapoera  aangetroffen. 

Zoo  weinig  over  de  metalen  van  Java  te  zeggen  valt,  zoo 
veel  zou  kunnen  worden  medegedeeld  over  de  minerale  bronnon , 
zoo  koude  als  warme,  die,  gelijk  van  een  zoo  vulkanisch  land 
ie  verwachten  is,  op  Java  uiterst  menigvuldig  zijn.  Jungluihn 
leeft  er  in  zijn  groot  werk  over  Java  reeds  70  uit  alle  doelen 
des  eilands  opgesomd ,  en  sedert  zijn  nog  een  aantal  andere  ont- 

»• 


132 

dekt.   Onze  scheikundigen  hebben  zich   ijverig  met  de  analyse 
dezer   wateren  bezig  gehouden  en  tal   van  mededeelingen   sijn 
daarover  in  verschillende  tijdschriften,  vooral  in  het  Natuurkun- 
dig Tijdschrift   voor  Ned.  Indië,  verspreid.  Wij   znUen  in  het 
tweede  deel  gelegenheid  hebben,  in  verband  met  de  beschrijving 
van  sommige  merkwaardige  localiteiten ,  bij  eenige  der  voornaam- 
ste te  verwijlen,   maar   eene  op  zich  zelve  staande  opsomming 
der  plaatsen  waar  zy  voorkomen,  al  ware  daarbg  ook  eene  aan- 
wijzing der  voornaamste  bestanddeelen  en  van  het  gebruik  tot 
genezing   van    verschillende    ziekten   en   kwalen  gevoegd,  zou, 
dankt  my,  weinig  nut  hebben  en  den  lezer  geringe  belangstelling 
inboezemen.  Ik  bepaal  mij  hier  tot  de  opmerking,  dat  de  groote 
meerderheid  dezer  wateren,  ofschoon  vele  ook  door  de  Javanen 
in  eere  worden  gehouden,   naar  het  oordeel  van  deskundigen, 
voor  de  geneeskunde  slechts  geringe  waarde  bezitten,  te  meer 
daar  zij  bijna  allen  gemakkelijk  door  kunst  kunnen  worden  nsi- 
gemaakt.   De  voornaamste  uitzondering  hierop  maken  de  koude 
bronnen  van  Gebangan  en  Asinan  en  de  warme  van  Plantoengan , 
allen  gelegen  in   het  Samarangsche  district  Selokaton,  aan  den 
voet  of  de  hellingen  van  den  Praoe.  Deze  bronnen  toch  bevatten 
eene  stof  die,  zooals  Junghuhn  zich  uitdrukt,  , zelden  voorkomt 
en  eene  groote  waarde  bezit,  namelijk  jodium,  en  wel  in  zulk 
een  hoeveelheid,  dat  het  waarschijnlijk  met  goed  gevolg  daaruit 
bereid,  ja  tot  een  handelsartikel  zou  kunnen  verheven  worden.* 
Jodium  en  andere  verwante  del&toffen,  zooals  bromium,  chloor, 
fluor,  heeft  men  tot  dusver  in  de  rotsmassa's  van  Java  niet  ge- 
vonden;  zij  komen  er  alleen  in  het  water  der  minerale  bronnen 
voor.   Het  gezondheids-   en   bad-établissement,  door  het  militair 
departement  bij  Plantoengan  opgericht,  zullen  wg  in  het  tweede 
deel  nader  leeren  kennen.  Van  het  Gebangan- water,  waarvan  het 
gebruik   door   sonmiige   geneesheeren    tot    bevordering   van    de 
kracht  der  digestieve  organen  zeer  is  aanbevolen ,  zgn  voor  eenige 
jaren  ook  depots  in  Nederland  gevestigd;  maar  het  gebruik  schgnt 
zeer  beperkt  gebleven  te  zgn. 


133 


ZESDE  HOOFDSTUK. 


Flantbekleeding. 

Onder  al  het  heerlijke  wat  op  Java  het  oog  des  bezoekers  als 
om  strijd  tot  zich  strekt,  is  er  niets  dat  meer  tot  de  schoonheid 
des  eilands  bijdraagt,  dan  het  prachtig  plantenklecd  waarmede 
het  getooid  is.  "Warmte  en  vochtigheid ,  die  beide  hoofdvoorwaar- 
den voor  een  krachtigen  en  weligen  plantengroei ,  zijn  hier  beide 
in  hooge  mate  aanwezig,  en  verccnigcn  zich  met  een  bij  uitne- 
mendheid geschikten  bodem ,  om  aan  de  plantaardige  voortbreng- 
selen .een  luister  te  geven,  die  nauwelijks  door  eenig  ander  ge- 
west wordt  geëvenaard.  Wel  heeft  de  natuurlijke  plantbekleeding 
in  uitgestrekte  gedeelten  des  eilands  het  veld  geruimd  voor  cul- 
tuurgewassen ,  en  hebben  de  reuzen  der  oorspronkelijke  wouden 
plaats  gemaakt  voor  de  veelal  nederige  planten  die  aan  den 
mensch  voedsel  en  klcederen  verschaffen ,  maar  de  schoonheid 
van  het  landschap  heeft  daarbij  vaak  meer  gewonnen  dan  ver- 
loren. Het  malsche  groen  der  rijstvelden,  afgewisseld  door  de 
bekoorlijke  dorpsboschjes ,  waarin  de  woningen  der  inlanders  ver- 
scholen liggen^  het  glanzig  groene  loof  der  kofBjstruiken ,  waar- 
tnsschen  nu  de  sneeuwwitte  bloemen,  dan  de  karmozijnroode 
vruchten  fonkelen,  terwijl  de  ijle  loofkroonen  der  dadapboomen 
zich  een  dertig  voet  hoog  boven  hen  uitbreiden ,  leveren  in  hunne 
soort  niet  minder  aantrekkelijke  tafereelen  op  dan  het  maagdc- 
Igk  woud,  waarin  elke  reuzenstam  met  een  wereld  van  parasie- 
ten getooid,  de  bodem  daar  beneden  met  kreupelhout  dicht  be- 
dekt, en  alles  door  als  festoenen  afhangende  slingerplanten  tot 
een  dichte  massa  samengepakt  is,  en  doen  den  indruk  van  het 
trotsche  en  verhevene  voor  dien  van  het  zachte  en  liefelijke  wijken. 


134 


Wij  zullen  trachton  iii  dit  hoofdstuk  ons  het  beeld  der  velden  en 
wouden  van  Java  zooveel  mogelijk  voor  den  goost  te  brengen, 
on  dus  te  deelen  in  het  genot  der  gelukkige  reizigers ,  wien  het 
vergund  werd  al  die  pracht  met  het  lichamelijk  oog  te  aanschou- 
wen. Wij  zullen  echter  thanfl  daarbij  onzen  blik  voornamelijk  op 
i\(i  natuurhjke  plantbeklceding  richten,  dewijl  wij  in  andere  ge- 
deelten van  dit  werk  de  gelegenheid  zullen  vinden  om  meer  op- 
zettelijk bij  de  cultuurgcwaseen  stil  te  staan. 

Bij  de  beachouwing  der  Javasche  Flora  moet  wederom  Jun^ 
huhn  onze  voornaamste  leidsman  zijn.  Hoeveel  ook  door  anderen 
tot  de  kennis  der  Javasche  plantenwereld  moge  zijn  bijgedragen , 
Junghuhn  is  de  eenige  schrijver  die  ons  de  algemecne  trekken 
van  den  plantengroei  des  eiland»  op  elke  hoogte  boven  het  zeevlak , 
onder  elke  verachcidenheid  van  bodemgesteldheid  en  klimaat,  heert 
voor  oogen  gesteld,  en  ons  de  beemden  en  bosechen  van  Java 
heeft  geteekend  met  de  nauwkeurigheid  van  den  natuuronder- 
zoeker, gepaard  aan  den  gloed  van  den  kunatbeoefenaar. 

Om  het  overzicht  van  Java's  plantenkleed  gemakkelijker  te 
maken,  verdeelt  Junghuhn  het  eiland,  naarmate  van  de  verschil- 
lende bodemhoogte,  in  vier  gordels  of  zonen,  tlie  zich  van  elkan- 
der zoowel  door  eigenaardige  cultuurgcwaesen ,  als  door  verschil 
van  natuurlijke  plantbekleeding  onderscheiden ,  ofschoon  zij  natuur- 
lijk aan  de  grenzen  iné<5nsmelten  en  van  plotselingen  overgang 
geen  sprake  kan  zijn.  De  verscheidenheid  van  plantengroei  naar- 
mate van  het  verschil  van  bodemhoogte,  houdt  eenigermate  tred 
met  die  naar  het  verschil  van  geographische  breedte,  en  wij  zul- 
len zien  dat  op  Java  in  de  hoogste  of  koudste  zone  de  vegetatie 
een  karakter  vertoont ,  dat  in  vele  opzichten  aan  den  plantengroei 
der  gematigde  luehtatreek  doet  denken. 

De  eerste  of  hcete  plantenzone  strekt  zich  uit  van  het  strand 
der  zee  tot  op  eeno  hoogte  van  2000  voet  boven  haren  spiegel. 
In  deze  zone  heeft  de  oorspronkelijke  wildernis  op  veel  grootere 
schaal  dan  in  de  hooger  gelegen  gewesten  voor  de  cultuur  plaats 
gemaakt ;  want  uitsluitend  tot  deze  zone  behooren  de  uitgestrekte 
alluviale  vlakten,  die  den  meest  geschikten  bodem  voor  de  teelt 
van  voedingsgewassen  aanbieden.  Men  zou  deze  zone  die  van  de 


185 


njBt-  en  Buikercultuur  kunnen  noemen;  want  de  rijstvelden,  die 
den  Javaan  ziju  hoofdvoedsel  leveren,  zijn  voor  verreweg  het 
grootste  deel  in  dezen  gordel  gelegen,  ofschoon  zelfs  de  natte 
rijstvelden  of  sawahs  hier  en  daar ,  aan  zachtglooiende  berghellin- 
gen, tot  eene  hoogte  van  3000  voet  opstijgen;  en  de  rietsuiker, 
t«en  der  beide  hoofdproducten  die  Java  aan  den  Europeeschcn 
del  levert,  wordt  uitsluitend  in  den  vettigen   bodeni  der  lage 

UNiaal-vlakten  gewonnen.  Andere  belangrijke  cultuurgcwassen 
aan  dezen  gordel  eigen ,  zijn  kokos- ,  pinang-  en  arènpalmcn , 
indigo,  kaneel,  nopal,  katoen,  widjen  of  sesamzaad,  katjang 
tanah  en  katjang  manila ,  tabak  (waarvoor  echter  de  zaailingen 
dikwijls  in  hooggelegen  bergetreken  gekweekt  worden ,  om  later 
naar  de  lage  vlakten  te  worden  overgebracht),  allerhande  soor- 
ten van  aard-  en  peulvruchten,  groenten,  welriekende  bloemen, 
on  ecnc  oneindige  verscheidenheid  van  boomcn  en  heesters ,  die 
vruchten,  toespijs  bij  de  rijst,  olie,  vezelstoffen  en  andere  za- 
ken van  nuttig  gebruik  voor  de  inlandsche  huishouding  op- 
leveren. 

Steden  en  dorpen  en  de  bebouwde  velden  die  ze  omringen, 
trekken  natuurlijk  het  meest  de  blikken  tot  zich  van  den  vreem- 
deling die  Java  bezoekt,  maar  de  wildernis  die  te  midden  der 
bewoonde  streken  vooruitdringt  en  reeds  in  de  strandbossehen 
een  zeer  eigenaardig  karakter  vertoont,  zal  toch  spoedig  een 
deel  der  aandacht  van  den  reiziger  vorderen  die  gewoon  is  de 
•chatten  der  natuur  met  belangstelling  gade  te  slaan.  Op  plaat- 
een waar  een  laag  en  vlak  strand  allengs  in  den  ondiepen 
bodem  der  zee  overgaat,  op  den  twceslachtigen ,  halfzilten, 
vaak  door  het  water  gedrenktcn  grond  die  de  onzekere  grens 
vormt  tusschen  land  en  zee,  verheffen  zich  dichte  wouden  van 
rhizophoren  of  wortelboomen ,  door  de  inlanders  nianggi-manggi , 
tandjoeng  en  bakoe  geheetcn.  De  noordkust  van  Java  is  voor 
een  groot  gedeelte  met  deze  wouden  omzoomd;  aan  de  zuidkust 
kunnen  zij  natuurlijk  slechts  op  enkele  plaatsen  voorkomen.  De 
rhizophoren  zijn  fraaie,  van  10  tot  25  voet  hooge  boompjes  van 
een  zeer  eigenaardig  voorkomen.  De  stam  bereikt  den  grond 
niet    waarop  hij  groeit,  maar  staat  als  op  stelten,  die  zich  van 


136 


zijn  benedeneindc  Btraalvormig  en  met  vorksgewijzc  vortaklcmgen 
naar  den  bodera  uitstrekken.  Bij  vloed  eteken  alleen  de  eigen- 
lijke Btammen,  met  het  dicht  ineen  geweven  donker  loofgewelf 
dat  zij  dragen,  boven  het  water  uit;  bij  eb  wordt  het  dichte 
traliewerk  der  elkander  in  alle  richtingen  kruisende  luchtwortels 
zichtbaar,  waartusachen  de  stinkende  modderbodem  van  allerlei 
zeedieren  wemelt.  Men  vindt  in  de  atrandbosBchen  van  Java  tut 
zeven  verschillende  soorten  van  rhizophoren,  waarvan  doorgaans 
twee  of  meer  bij  elkander  worden  gevonden,  maar  eoo,  dat 
toch  ééne  soort  altijd  de  overhand  heeft. 

De  merkwaardigste  eigenschap  die  aan  de  rhizophoren  wordt 
toegeschreven ,  is  dat  zij  aan  de  aanslibbing  en  landaanwinning 
in  hooge  mate  bevorderlijk  zijn.  De  wortels  schieten  gedurig 
verder  voorwaarts  uit  en  do  vruchten  ontkiemen  terwijl  zij  nog 
aan  de  takken  gehecht  zijn  en  ontwikkelen  zich  tot  een  aan- 
vankelijken  stam,  waarvan  de  wortels  reeds  gereed  zijn  om  zich 
in  de  zachte  modder  te  hechten,  wanneer  zij  ten  laatste  uit  de 
hoogte  in  het  water  vallen;  eindelijk  houdt  het  traliewerk  der 
wortels  alle  vaste  bestanddeclen  tegen  die  door  de  golven  wor- 
den opgeworj>en ,  zoodat  zij  niet  weder  naar  de  diepte  kunnen 
worden  afgevoerd.  De  heer  Bisschop  Grevelink  van  Delft  heeft 
onlangs  in  een  artikel  in  „the  Nautical  Magazine*  het  gevoelen 
dat  de  wortelboomen  aan  de  landaanwinning  bevorderlijk  zijn, 
op  grond  van  opzettelijke  waarnemingen  weersproken,  en  meent 
dat  het  rhiz  op  horen  woud  niet  de  oorzaak ,  maar  het  gevolg  der 
aanslibbing  is.  Het  is  hier  de  plaats  niet  om  het  voor  en  tegen 
opzettelijk  te  overwegen,  maar  het  komt  mij  voor  dat  er  toch 
iets  waar  moet  zijn  aan  het  oude  gevoelen ,  maar  dat  het  vermogen 
der  rhizophoren  zich  alleen  kan  doen  gelden  wanneer  de  slib 
aanvoerende  rivieren ,  bij  wier  monding  zij  wassen ,  uitwateren 
in  stille  baaien  of  inhammen  der  zee,  waar  weinig  branding 
staat,  en  de  vrucht  zich  dus  hechten  kan  zonder  door  het  water 
te  worden  weggespoeld. 

Tusschcn  de  rhizophoren  groeien  enkele  tot  andere  femiliën 
en  geslachten  behoorende  boomen  of  heesters;  wij  willen  echter 
liever   eenige   oogenblikken   stilstaan  bij  de  struiken  die  aan  de 


187 


p 


I 
I 
I 


iandzijde  van  het  rhizophorenwoud  de  moerasBeii  en  tnoddervlak- 
ten  iMjdekkon,  die  niet  meer  door  het  zeewater  overstroomd 
■worden.  Groepsgewijze  groeit  hier  de  nipah-  of  poelpalm,  als 
het  ware  een  kokosboom  wiens  bladeren ,  zonder  stam ,  onmid- 
dellijk uit  den  grond  opschieten.  Deze  boom  levert  eetbare  vruch- 
ten, een  palmwijn  die  echter  op  Java  niet,  gelijk  in  de  Philip- 
pijnsche  of  Moluksche  eilanden,  schijnt  te  worden  ingezameld, 
en  bladeren  waaruit  eenig  zout  kan  worden  gewonnen,  en  die 
voor  het  overige  den  inlander  tot  velerlei  gebruik,  maar  vooral 
tot  dekking  der  woningen  (atap)  nuttig  zijn.  Onder  de  vele  an- 
dere struiken  en  planten  die  in  deze  mocrasboschjes  voorkomen, 
vermeld  ik  nog  slechts  de  kajoe  gaboes  (Alstonia  scholaris), 
waarvan  het  buitengewoon  zachte  hout  aan  do  verzamelaars  in 
plaats  van  kurk  dient  om  er  insectenspelden  in  te  steken. 

Waar  de  kust,  ofschoon  vlak,  door  geene  slib  afvoerende  ri- 
vieren wordt  bevochtigd,  maar  slechts  uit  een  meer  of  min 
breeden  gordel  van  door  de  zee  opgeworpen  zand  bestaat,  dat 
in  vele  gevallen  tot  lange  heuvelen  is  samengctaet,  vertoonen 
zich  eenige  bijzondere  gewassen,  die  de  tropische  duinflora  vor- 
men. Hier  ziet  men  fraaie  Convolvulua-soortcn  met  schitterend 
gekleurde  bloemen  den  bodem  als  met  een  net  van  ranken  be- 
dekken, terwijl  elders  eene  spitse  grassoort  groeit  waartusschen 
de  gele  vlinderbloomen  van  verschillende  Crotalaria's  prijken ,  of 
de  met  andere  grassoorten  bedekte  vlakte  dour  de  bladerbossen 
en  bloemen  van  bolgewassen  uit  de  schoone  familie  der  amaryl- 
lideeën  is  getooid.  Doch  het  merkwaardigste  gewas  dier  zandige 
stranden  zijn  eenige  kleine  boompjes,  wier  lange  bladeren  in 
den  vorm  van  een  spiraal  of  schroefdraad  zijn  gerangschikt,  en 
een  voortreffelijk  materiaal  tot  het  vervaardigen  van  matten  en 
ander  vlechtwerk  opleveren.  Dit  zijn  de  pandanen,  wier  aan 
het  worteleind  gaffelvormig  verdeelde  stam  de  rhizophoren  in 
onze  herinnering  terugroept,  terwijl  de  dichte  bossen  van  bla- 
deren, die  het  onverdeelde  of  vorkagewijze  in  weinige  takken 
uiteenstaande  boveneinde  van  dien  stam  krooncn,  ons  aan  kleine 
palmboomen  doen  denken.  Vele  pandanen  groeien  echter  ook  op 
een    rotsachtig    strand,    waar  hare  wortels  in  de  gaten  en  reten 


133 


van  dea  kalkbodem  ktumen  dringen.  Hare  groeiwijz«  en  Ie 
gewelf  18  eindeloos  verscheiden,  en  het  levendige  koper^oen 
der  bladeren  vormt  soms  een  prachtig  contrast  met  de  Tenniljoen- 
roode  vruchten,  die  als  kogela  ter  grootte  van  een  hoofd  onder 
de  bladerboBsen  afhangen. 

Eene  derde  groep    van  planten  verheft  zich  aan  de  landzijde 
der  duinen   of  op  den  drogen  bodem  achter  de  strandboftschcn , 
hetzij  die  uit  kalksteen  of  koraal ,  of  uit  zand  is  gevormd.  Waar 
noch   rhizophoren    noch    duinstrand  gevonden   worden,  maar  de 
kust    als    rotsmuur    uit  de  baren  rijst  of  met  steile  glooiing  on- 
middellijk   in   droog    land,  b.  v.  een  met  zand  bedekten  koraal- 
bodem,  overgaat,   grenst   deze  in  &aaie  en  weelderige,  van  20 
tot  25   voet   hooge   boschjes   opeengepakte  plantengroep  onmid- 
dellijk aan  het  blauwe  watervlak.  Hier  prijken  de  witte  gesplit- 
ste   bloemkrooncn    van    verschillende  goodenovieeën ,    waaronder 
de    Scaevola    Königii   in    haren    stam   een   fijn  wit  merg  bevat, 
waarvan   de   bewoners    der   Molukkcn  kunstbloemen   en   andere 
tot  sieraad  dienende  figuren  snijden ,  en  naast  het  viltige  zilver- 
grijze   loof  van    Tournefortift   argentea   de   fraai  gekleurde  blin- 
kende   bladeren    van    Climacandra   obovata   en  Fagraea  litoralis. 
Hier  vindt  men  ook,  doch  steeds  geheel  afzonderlijk,  de  plompe , 
vijf  k  zes  voet  hooge ,  met  kringen  voorziene  stammen  van  Cycas 
circinalis,    op    wier   afgeknot  uiteinde  zich  de  gevinde,  scherm- 
achtige   bladeren   verlieifen,   terwijl   zich   daartusschen   eerst  de 
eivormige,    dojergele,    een  voet  lange  bloemkegel,  later  bij  den 
vrouwelij  ken    boom    honderden   groene   vruchten  ter  grootte  van 
walnoten     vertoonen.    De    stam    van   dezen    boom    bevat    sago , 
maar  het  is  verkeerd  hem  met  vele  Duitsche  schrijvers  als  den 
gewonen   sagoboom    voor  te  stellen,  daar  dit  zetmeel  vooral  uit 
de   palmen   van    het    geslacht    Metroxylon    verkregen  wordt  De, 
inlanders   noemen    dezen    boom    pukoe  adji,  d.  i.  koningsvarcn ; 
en    inderdaad   schijnt   hij    het   middca   te   houden   tusschcn    een 
boom  varen   en  een   (Mlm.  De  cycadeeên  groeien  uiterst  langzaam 
en  kunnen   een  zeer  hoogen  ouderdom  bereiken;  hun  eigenaar- 
dige  vomj    was ,  blijkens  do  vele  cycadeeënstammen  die  in  foa-^ 
sielen  toestand  worden  aangetroffen ,  in  de  voorwereldlijke  schet 


139 

pingen  veel  sterker  dan  in  het  tegenwoordige  geologische  tijdperk 
vertegenwoordigd. 

Onder  de  overige  boomen  van  deze  groep  vermeld  ik  nog 
cenige  nieuwe  pandan- soorten ,  waaronder  de  koning  der  pan- 
daneeën,  de  Pandanus  bidoer,  die  bijna  de  hoogte  van  een 
kokoHpalm  evenaart,  door  Junghuhn  aan  den  voet  van  den 
Goenong  Pajocng  op  Java's  zuidwestelijken  uithoek  werd  aan- 
getroffen;   voorts   een  paar  Cerbera-soorten ,  wier  vruchten  ver- 

■  giftig  zijn,  naaar  uit  wier  zaden  lainpolie  wordt  geperst,  en  eeno 
rotansoort,  Calamus  Htoralis,  die  ala  slingerplant  het  geboomte 
omstrengelt  waar  het  gebladerte  het  dichtst  is.  Maar  vooral  ver- 
dienen nog  eenige  boomen  opmerking  die  grüopsgewijs  dicht  bij 
elkander  groeien  en  afzonderlijke  woudstrooken  binnen  het  alge- 

B  meene  kustwoud  vormen.  Op  een  met  zand  bedekten  koraalbodem 
groeit  duB  de  tot  de  guttiferen  bohoorende  Carophyllum  inophyl- 

(lum,  die  vooral  hings  de  zuidkust  van  Bantfl^m  de  heerlijkste, 
lommerrijkste  wouden  vormt,  liet  levendig  blinkend  groen  der 
Icderachtige  bladeren,  de  fraaie  witte  bloemen  die  eeo  aange- 
namen  geur  verspreiden ,  de  welriekende ,  brandbare ,  geclkleurige 
hars  die  uit  den  bast  vloeit,  maken  dezen  bouni  zoo  gezocht, 
dat  hij  vaak  in  de  nabijheid  der  dorpen  wordt  aangekweekt. 
Hetzelfde  geldt  van  Hibiscus  tiliaceus ,  een  kleine  boom ,  die 
nabij  de  stranden  gansche  boschjes  met  een  dicht  loofgewelf 
vormt,  maar  door  de  inlanders  om  zijne  groote  gele  bloemen  en 
de  nuttige  vezelstof  die  zijn  bast  oplevert,  in  lange  lanen  bij 
hunne  dorpen  geplant  wordt  en  onder  den  naam  van  waroo 
H  laoet  bekend  is.  Voorts,  behalve  eenige  kleinere  pahnen,  de 
niboeng  (Areca  nibung),  die  veel  op  den  kokospalm  gelijkt, 
eene  gezochte  palmkool  oplevert,  en  wegens  de  latten  waarin 
zich  zijn  stam  laat  kloven ,  eene  eerste  plaats  onder  de  hout- 
palmen  inneemt,  en  de  langkap-palm  (Arenga  obtusifolia),  die 
onder  de  suikerpalmen  kan  gerekend  worden,  en  die,  behalve 
^  een  fraai  hout  voor  lansen  on  weversgereodschap,  een  vezeligen 
f  bast  oplevert ,  waarvan  bezems  en  huisbedekkiug  vervaardigd 
worden.  De  niboeug-palm  groeit  ook  op  een  moerassigen  alluviaal- 
bodem,  maar  komt  daar  meer  afzonderlijk  voor;  de  langkap-palm 


HO 


vormt  liefst  een  overgang  van  het  kustbosch  tot  de  lommerrijke , 
oorspronkeljjke  wouden. 

Een  meer  op  zich  zelf  staand  gebied  in  de  kuBtflora  maken  de 
uitgostrokte   bosschen  van  wanierpalmen  uit,  die  in  West-JavRi' 
vooral    in    de    nabijheid   der  zuiderkust,  door  den  gehang- palm 
(Corj'pha   gebanga)   worden    gevormd,   terwijl  alleen  in  het  ooa-i 
telijkst  gedeelte  de  lontar-palm  (Boraseus  flabelliformis)  daarvoor 
in    de   plaats  treedt.  De  gebang-palm  daalt  nimmer  af  tot  in  de 
onmiddellijke  nabijheid  der  kuBt  en  verwijdert  zich  ook  nimmer 
op  grooten  afstand  daarvan ;  de  daaruit  bestaande  bosschen  strek- 
ken 7,ich  met  eeno  breedte  van  hoogstens  \  paal  en  met  acherp- 
geteekende   grenzen    uit  op  een  afstand  van  een  halven  tot  drie 
palen  van  het  strand.  Beschouw^t  men  zulk  een  palmbosch  van 
een   hooger   gelegen   standpunt,   dan   schijnt  het  uit  millioenen, 
van  30  tot  40  voet  hooge ,  lijnrecht  groeiende  zuiltjes ,  met  vol- 
komen gelijkvormige,  kogelronde  bladkroonen  te  bestaan;  treedt 
men   het   woud   binnen,   dan   bespeurt  men   dat  die  kogelronde 
kroonen   zijn   samengesteld   uit  verbazend  groote  waaiervormige 
bladen,   en   dat    de   zuiltjes   uit   plomp  gevormde,   hier   tot  ge- 
ringen   omvang   samengetrokken ,    elders  bultig  uitgezette  stam- 
men bestaan.  Yoor  den  gebang-palm  schijnt  de  zilte  waterdarop, 
dio  in  de  nabijheid  der  zee  in  den  dampkring  verspreid  is ,  eene 
eerste   levensvoorwaarde   te    zijn.    liet   uut  dat  de  inlanders  ook 
van    dezen    palm   trekken,    is   zeer  groot.  De  harde  buitenwand 
van    den    stam  wordt  tot  huisgereedschap  verwerkt  en  dient,  in 
horizontale  stukken  gesneden  en  aan  de  ééne  zijde  met  een  gei- 
tenvel  overtrokken,  als  bedoeg  (trom)  om  de  gebedsuren  aan  te 
kondigen.  Uct  merg  levert  eene  soort  van  sago  op,  die  in  tijden 
van   schaarschte   voor  hongersnood   bewaart.  De  jonge  nog  niet 
ontwikkelde   bladen    worden  als  toespijs  bij  de  rijst  gegeten;  de 
hftlfnjpe    vruchten    worden  rauw  genuttigd  of  er  wordt  een  ver- 
koelende drank  uit  bereid.  Jonge  bladen-n  leveren  een  soort  van 
grof  garen  voor  zakken  en  kleedjes,  de  oude  worden  tot  dakbe- 
dekking of  de  vervaardiging  van  zeilen  gebruikt.  De  jonge  vruch- 
ten dienen  ala  middel  om  bij  de  vischvangst  de  visoh  te  bedwel- 
men  en  uit  de  rijpe  worden  knoopen  gesneden  en  koralen  voor 


141 


Moslemschen  rozenkrans.  De  lontar-palm  diont  op  Java  vooral 

tot  bereiding  van   suiker   uit   het   sap    dat   in  overvloed  uit  de 

j       vrouwelijke  bloemkolven  verzameld  wordt.  Maar  ook  deze  boom 

^B  levert   sagu   en   eetbare   vruchten ,    van    wier    uitgekookt   sap  in 

sommige  landen  een  soort  vau  koeken  of  broodcn  gemaakt  wordt. 

De  bladeren  waren  van  ouds  iu  het  oosten  algemeen  in  gebruik 

om   op  te  schrijven  en   worden  oog  hier  en  daar  tot  dat  einde 

■  gebezigd. 

Wij  verlaten  thans  de  kusten  en  wenden  ons  naar  het  binnen- 
land ,  waar  wij  in  de  eerste  plaats  den  blik  richten  naar  de  zeer 
eigenaardige  rawa-Hora  of  plantbeklecdiug  der  stilstaande  wateren. 
De    planten   die  den   spiegel   dezer    wateren    bedekken,  hebben 
groote  overeenkomst  met  de  moeraaplauten  van  Europa,  Het  meest 
trekken    onze    aandaclit    de    ütricularia'a    met  hare  talrijke  gele 
^   bloemen,  overeenkomende  met  ons  blaaski'uid,  eu  de  taraté's  of 
B  lotusbloemen,   die  zulk  eene  groote  rol  spelen   in   de  Indische 
mythologie,   en   tot    dezelfde   familie  behoorcn  als  onze  bekende 
plompen,   die   zij   echter  verre  in  de  pracht  der  bloemen  achter 
zich  laten.  De  witte  en  bkuwo  bloemen  van  Nymphaea  lotus  eu 
!Nymphaea  stellata,  en  de  nog  schoonere  eu  grootere  rozenroode 
H  bloemen    van   Nelumbium  specioaum  zijn  ieder  aan  eene  bijzou- 
dere   godheid    van  het  Hindoe-pantheon  gewijd,  In  de  tusschen- 
ruimten  der  drijvende  bloemperken ,  door  de  lotusplanten  gevormd, 
is  de  waterspiegel  geheel  bedekt  niet  de  bij  millioenen  iu  rozet- 
vorm    gerangschikte,    dieht    opeen    staande   bladeren  van  Pistia 
^ft   stratiotes,  of  wel  met  het  bekende  eendenkrooa,  eene  kosmopolitische 
^   plant,   die   aan   alle   wereldstreken   gemeen   schijnt.  Roudom  de 
I        moerassen  is  een  bekoorlijk  tapijt  uitgespreid,  waarvan  verschil- 
B  lende  grassen  en  cyperaceecn  de  groene  grondkleur  vormen ,  met 
het  geel  en  rood  en  blauw  der  bloemen  van  verschillende  krui- 

Ïdon  en  struiken  afgezet. 
Een  geheel  anderen  aanblik  bieden  ons  de  uitgestrekte  gras- 
wilderuissen ,  die  onder  den  naam  van  alang-alang-velden  bekend 
zijn.  Zij  bestaan  uit  eene  eentonige  zilverwitte  graszee,  die  zich 
mijlen  ver  over  de  vlakten  of  zaehtglooiende  berghellingen  uit- 
ekt ,   voornamebjk  gevormd  door  het  zware ,  drie  k  vier  voet 


142 


hoog  opschietende  alang-alang  of  eri-graa  (Imperata  arundinacea) , 
hier  en  daar  vervangen  door  plekken  van  andore  even  hoog  of 
nog  hooger  opschietende  grassoorten,  vooral  van  het  beruchte êri 
gedé  of  glagah  (Saccharura  spontaneum) ,  dat  eilandjes  te  middeo 
der  graszee  vormt,  die  zich  tot  eene  hoogte  van  tien  k  twaalf 
voet  verheffen.  Soms  echter  vormt  ook  de  glagah  alleen  uitge- 
strekte graa-wilderniaBen ,  waardoor  men  zich  met  meer  moeite 
een  weg  baant,  dan  door  de  dichtste  oorspronkelijke  wouden. 
Nergens  bieden  deze  dorre  wildernissen  een  verkwikkende  lom- 
mer, een  verfrisöcheiidcn  dronk;  geen  enkele  bloem  zelfs  gedijt 
op  den  harden,  kleiachtigcn ,  vaak  roeden  en  ijzerhoudenden 
grond,  waarop  het  alang-gras  te  huis  is,  Eene  enkele  uitzonde- 
ring maakt  eene  soort  van  gentiaan  (Exacum  sulcatum) ,  die  zich 
nu  en  dan ,  schoon  zeer  zelden ,  eenzaam ,  hoogstens  in  groepen 
van  5  è,  10  individu's,  in  deze  graswoestijnen  vertoont,  en  door 
hare  fraaie ,  hemelsblauwe  bloemen  op  den  reiziger  door  het 
alang-veld  een  nog  aangenamiir  indruk  maakt  dan  de  inlandsche 
gentiaan-klokjes  op  onze  heiden. 

Het  alang-veld  schijnt  in  de  meeste  gevallen  de  plaats  te  heb- 
ben ingenomen  der  oorspronkelijke  wouden,  door  menschenhan- 
den  geveld  en  een  tijd  lang  voor  do  cultuur  van  voedingsgewas- 
sen gebezigd;  "want  deze  hafcehjke  grassoort  staat  steeds  gereed 
om  de  door  hot  woud  en  de  cultuur  verlaten  plekken  in  te  nemen , 
en  verstikt  tusschen  hare  dikke  zoden  de  zaden  van  schier  alle 
andere  planten.  Als  in  October  en  November  het  aiang-gras  in 
bloei  staat,  dragen  de  bij  millioenon  naast  elkander  opgroeiende 
halmen  aan  hunne  toppen  wollige  aren,  waaruit  het  lichte  zaad 
gemakkelijk  losgeachud  en,  door  den  wind  opgenomen,  naar 
alle  streken  verbreid  wordt,  en  dus  overal  opschiet  waar  het  een 
bodem  vindt  die  voor  zijne  outkieming  geschikt  is.  Intussohen  is 
het  alang-gras  niet  geheel  en  al  nutteloos.  De  jonge  bladen  wor- 
den gaarne  door  het  rundvee  gegeten ,  het  gedroogde  gras  wordt 
veelvuldig  tot  dekking  van  huizen  gebezigd ,  de  wort«l  vormt  een 
bestanddeel  van  oen  gewoon  geneeskrachtig  aftreksel. 

Behalve  de  graseilanden  van  hot  glagah  komen  in  de  alang- 
velden  ook  woud-eilanden  voor,  bestaande  uit  dicht  samengepakte, 


t43 


ten   hoogste   30    voet  bereikende  «truikwildernissen,  die  als  een 
bijzonder    plantengebied    kuunen    worden   aangemerkt,    te   meer 
daar  soortgelijke  boachjes  ook  niet  zelden  een  gordel  vormen  om 
de  oorspronkelijke  wouden,  ter  plaatse  waar  deze  in  hun  laagste 
gedeelte  aan    de   bebouwde   streken    grenzen.    Hier   vindt  men  , 
behalve    andere    bambooaoortcn ,    vooral    de    stekelige    bamboe 
doeri,    die    somtijds    zelfs    alloen    geheele   boschgroepon    vormt. 
Daarnevens    groeien    oen    aantal   andere  stekelige   planten,    tot 
de  apocyneeën,    rubiaceeën    en    rhamneeën  behoorende,  die  het 
boschje  volkomen  ondoordringbaar  maken.  En  alsof  dit  nog  niet 
genoeg    wure ,    omvatten    tal     van    convolvulaceeën    eu   andere 
slingerplanten  het  geboomte  met  hare   ranken,   terwijl    zij   het 
boach   in    alle    richtingen    doorvlochten.   Hier    ontwaart   men  de 
zwavelgele    bloemkroonen    van    Ipomaea     vitifolia    en    peltata , 
elders    spreidt    Argyroia  mollis   hare  paara-blauwe  bloemen  ten 
toon,  ginds   hangen    Modecca    obtasa    en   cordifolia   hare  fraaie 
acharlakenroode  vruchten  aan  het  geboomte  op ,  waarheen  zij  van 
een  aanmerkelijken  afstand  hare  fijne ,  licht  onopgemerkte  ranken 
uitstrekken.  De  laatste  hand  aan  het  vlechtwerk  legt  de  bamboe- 
liane  (Nastus  tjangkorreh) ,  wier  dunne  rotanvormige  ranken  in 
alle   richtingen   door  het  bosch  dringen,  om  aan  zijn  rand  haar 
prachtig  loof  in  bogen  te  doen  afhangen.  Midden  in  het  boschje 
verheffen    zich    de    breedbladerigc    en    andere  paudanen ,  en  aan 
zijn    rand,  waar  het  woudgebonmte  aun  de  graszee  grenst,  ver- 
toonen  zich  kleine  licuaïa-palinen ,  bosvormig  in  groepen  vereenigd. 
Er  zijn   echter  ook  eenige  weinige  boomen  die  in  de  alang- 
Tolden   te    huis    behooren   en    verstrooid  op  eenigen  afstand  van 
elkander   daarin   voorkomen,  vooral  de  ploso-boom  (13utea  fron- 
dosa),  die ,  in  weerwil  van  zijn  lagen ,  krommen  stam  en  ijl  ge- 
bladerte ,  in  don  bloeitijd  het  sieraad  der  alang-wildernis  uitmaakt, 
die   bij    alsdan    nllorwege    met   zijne    vlindervormige,    in   trossen 
groeiende,    vuurroodc    en   als   kolen    gloeiende    bloemen   als  be- 
atippelt;    en   vooral  do  Malaka-boora  (Emblica  ofïicinalis),  die  de 
standvastige  begeleider  is  van  het  alanggras,  waarin  zijn  knoes- 
tige stam  tot  eene  hoogte  van  15  &  20  voet  opgroeit,  en  waaraan 
zijn  fraai,  fijn  gevind  en  fluweelachtig  bladeren  weefsel  eene  be- 


144 


koorlijke  nfwiBseling  geeft,  terwijl  zijne  groote,  kogelvormige. 
saprijke  vruchten,  ofachoon  zuur  van  smaak,  den  Jorstigen  rei- 
ziger een  gewenschte  lafenis  reiken. 

Van  de  eentonige  alang-wildernissen  onderscheiden  zich  de 
met  korte  grassoorten  bedekte  weiden ,  die  deels  in  de  vlakte 
en  aan  het  benedenste  deel  van  zacht  glooiende  hellingen  de 
plaats  van  vroegere  cultuur  hebben  ingenomen  en  een  overgang* 
vormen  tot  de  bebouwde  en  bewoonde  deelen  de»  eilands,  deel» 
zich  met  eenige  wijziging  voortzetten  in  den  onmiddellijken  om- 
trek der  dorpen,  waar  zij  de  beemden  vormen  waarop  de  met 
een  houten  klok  omhangen  buffel  zich  nedervlijt  of  zich  al  gra- 
zende een  smal  pad  baant  door  de  struiken»  die  allerwege  ver- 
strooid opschieten  en  het  veld  door  den  rijkdom  hunner  bloemen 
versieren.  Hier  en  daar  verheft  zich  een  enkele  vruchtboom, 
een  doerian  of  mangga,  boven  het  omringende  heestergewas , 
waarvan  melastomen  en  onderscheidene  cassia's,  benevens  Oalo- 
tropis  gigantea  de  hoofdbestanddeelen  vormen.  Gelijk  laatstgc- 
melde  struik  de  aandacht  trekt  door  de  paars-blauwe  bloesem- 
tuilen, die  tusschen  zyne  groote,  bleek-kopergroene  bladeren 
prijken,  boeit  Cassia  alata  het  oog  van  den  reiziger  door  hare 
prachtige,  goudgele  bloemtrossen.  Minder  aangenaam  is  het 
brandende  bladerenweefsel  van  verschillende  urtica's  en  de  vuile 
stank,  als  van  verrottende  dierlijke  overblijfselen,  die  door  de 
anders  fraaie  bloemen  der  aroïdceën  van  het  geslacht  Amorpho- 
phalluB  verspreid  wordt.  De  grassoorten  die  tot  voeder  worden 
gebezigd  en  ten  behoeve  van  de  paarden  van  Europeanen  en 
iniandache  hoofden  worden  gesneden ,  zijn  meestal  soorten  van 
Paspal  um  en  Poa,  en  worden  door  de  inlanders  onder  de  na- 
men djoekoet  of  roerapoet  samengevat. 

Het  heete,  droge  heuvelland  van  den  neptunischen ,  vooral 
kalklioudenden  bodem  heeft  eene  eigenaardige  vegetatie  van  in 
hoogte  zeer  ongelijke,  doch  over  het  algemeen  laag  groeiende, 
bij  afwisseling  uit  groepsgewijs  voorkomende  boomen  enstruiken^ 
doorgaans  met  ijl  gebladerte ,  bestaande  boschjes.  Ook  deze  boschjea 
bevestigen,  dat  de  opmerking,  meer  dan  eens  door  Wallace  ge- 
maakt,  dat  in   de   keerkringslauden   do  bloemen  schaarach  xga 


145 

en  door  hare  kleurenpracht  weinig  tot  verlevendiging  van  het 
landschap  bgdragen ,  op  Java  niet  toepasselijk  is.  I^iet  slechts  geeft 
hier  het  vitachtige  loof  van  de  bintinoe  (Yisenia  Indica)  eene  aan- 
gename afwisseling  in  de  algemeene  kleur  van  het  bladerendak, 
maar  in  Augustus  prijken  er  de  goudgele  bloemen  van  Cassia 
tistula  naast  de  rozenroode  bloembladen  en  purperroode  kelken 
van  Cassia  Javanica;  en  als  in  October  de  boengoer  of  Lager- 
stroemia  reginae  bloeit,  scheut  het  geheele  bosch  in  een  bloemtuin 
herschapen,  daar  dan  de  kroonen  dezer  boom  en,  die  boven  alle 
andere  uitsteken,  beladen  zijn  met  de  heerlykste  paars-blauwe 
bloemen,  die  reeds  op  een  afstand  de  blikken  der  reizigers  tot 
zich  trekken,  tervrijl  men,  in  het  woud  blikkende,  waant  groote 
zwermen  kanarievogels  te  bespeuren,  tot  men  naderby  tredende 
bemerkt,  dat  het  de  groote  goudgele  bloemen  zijn  die  de  w^d 
niteengespreide,  in  den  bloeitijd  bladerlooze  takken  van  de  sempoer 
^ai  of  Colbertia  obovata  versieren.  Onder  de  merkwaardigheden 
dezer  boschjes  behooren  ook  de  verbazend  groote  kokervruchten 
van  Kickxia  arborea,  die  aan  paren  groeien  en  eenige  voeten 
lang  worden. 

De  wanden  der  steil  oprijzende  kalksteenbanken  en  der  hier 
en  daar  zich  als  torens  verheffende  kalkrotsen  zgn  omvlechten 
met  de  houtachtige  stengels  van  verschillende  piperaceeën,  de 
zware  ranken  van  velerlei  cissus-soorten  en  onderscheiden  andere 
slinger-  of  klimplanten.  Haar  groen ,  dat  op  vele  plaatsen  van  den 
rand  der  rotstorens  als  in  guirlandes  afhangt ,  vormt  met  de  witte 
kalksteenwanden  een  liefelijk  contrast ,  en  wordt  opgeluisterd  door 
de  fraaie  bloemtrossen  van  Entada  scandens  en  door  de  bloemen  van 
Argostemma's  en  andere  kleine  doch  saprgke  planten,  die  inde 
holten  van  den  kalksteen  wortel  schieten.  De  schedel  dier  kalk- 
rotsen is  doorgaans  gekroond  door  prachtige  vijgensoorten,  wier 
schaduwrijk  loof  zich  ver  over  den  rand  der  rotsen  heen  uitstrekt , 
en  terw^l  de  slingerplanten  tegen  de  rotswanden  opklimmen ,  ziet 
men  de  kronkelende  luchtwortels  dier  vijgeboomen  van  den  top 
afdalen,  het  gesteente  omklemmen,  in  alle  reten  en  gaten  drin- 
gen en  die  bij  toenemenden  wasdom  met  onweerstaanbare  kracht 
openscheuren,   zoodat  dikwijls  kolossale  stukken,  reeds  van  de 

10 


14« 

rots,  waarvan  zg  een  deel  uitmaakten,  afgebrokkeld,  aDeen  nog 
worden  vastgehouden  door  de  wortels  die  er  om  heen  ^n  geroeid. 
Daar  deze  kalksteenrotsen  veelal  volkomen  kaal  zgn ,  londer  eeo 
spoor  van  teelaarde,  kunnen  ergeene  andere ho(»nen(^  wassen; 
de  reusachtigste  v^geboomen  echter  vinden  er  genoegiaam  voed- 
sel, omdat  zg  met  hunne  wortels  in  het  gesteente  dringen  en 
tot  in  de  holen  reiken,  die  in  het  binnenste  der  kalkrotsen  ov«ral 
worden  aangetroffen.  Wg  willen  nog  een  oogenblik  blgren  stil- 
staan hg  een  verschgnsel  dat  zooveel  bgdraagt  om  het  Toorkomen 
van  Java  gedurige  verandering  te  doen  ondergaan.  De  kalkge* 
steenten  zgn  in  hooge  mate  aan  verwering  onderhevig,  en  deie 
wordt  niet  weinig  bevorderd  door  de  korstmossen,  wier  schitte- 
rend wit  loof.  dat  aanvankelgk  een  omtrek  heeft  iets  gropter  dan 
een  gulden,  zich  vaak,  wanneer  vele  ioAviduen  als  in  elkander 
vloeien,  over  meer  dan  honderd  voeten  in  het  rond  mtstrekt.  Het 
steeds  doorsgpelende .  met  koolzuur  bezwangerde  wat»  loet  gednrig 
een  deel  van  den  kalksteen  op.  die  in  dezen  toestand  met  het  water 
in  de  holen  dringt,  en  of  als  stakktieten  aan  het  gewelf  blgft  hangoi, 
of  zich  op  den  bodem  als  staLigmieten  afiet.  3y[aar  nu  dringen 
ook  de  wortelen  der  vggeboomen,  die  ten  deele  in  het  met  kalk 
bezwangerde  water  hun  voedsel  vinden,  als  polvpenarmen  door 
alle  reten  in  het  gesteente-  Dikker  wordende,  wringen  zg  die 
reten  gedurig  wgder  open  en  splgten  de  rotsen  vaneen,  tot 
eindelijk  de  geheele  berg  in  een  puinhoop  van  woest  dooreeiH 
Hggende  brokken  is  verkeerd.  Komt  nu ,  misschien  na  duizenden 
jaren,  als  de  kalksteen  geheel  vergaan  is,  de  hand  des  menschen 
de  bo6schen  vellen  die  zgne  plaatshebben  ingenomen,  dan  wordt 
welhaast  een  akker  beploegd  en  bezaaid ,  waar  zich  eenmaal  hoogi 
rotsen  verhieven. 

In  sommige  gedeelten  van  het  neptumsch  gebergte,  waar  een 
meer  vruchtbare  bodem  gevonden  wordt,  zooals  in  Koeningan, 
res.  Tjeribon.  en  in  Tjilagap.  res.  Banjoemas.  heeft  zich  in  de 
plaats  der  gevelde  wouden  tusschenhet  struikgewas  eene  verbazende 
menigte  wilde  pisang»  ontwikkeld.  Zij  behooren  tot  eene  soort 
£e,  vreemd  genoeg,  ook  na  de  belangrgke  mededeelinar  tsd 
Jnnghuhn  daaromtr«it ,  de  aandacht  der  boanici  zoo  wnnig  heeft 


147 


$ 


getrokken,  dat  zij  nog  stocds  niet  gedetermineerd  is.  Deinlandsche 
naam  is  pisang  karet;  Junghulm  noemt  ze  hars- of  was-pisang.  De 
kolossale  bladeren  van  deze  plant  ztjn  aan  de  onderzijde  bedekt 
met  eene  witte,  meelachtige  stof,  die  de  Javanen,  na  den  struik 
gereld  en  de  bladeren  afgesneden  te  hebben ,  met  houten  messen 
afschrappen,  over  een  brandend  vuur  doen  smelten,  opvangen 
in  een  pan  of  kokossohaal ,  ziften  om  ze  van  vreemde  bestanddcelen 
te  reinigen ,  en  daarna  als  eene  fijne  witte  was  in  den  handel 
brengen ,  waarvan  do  verkoop  aan  de  bevolking  der  genoemde 
streken  groote  voordeelen  oplevert. 

Voor  zoover  het  hoogstAmmige  woud  tot  de  eerste  zone  behoort, 
kan  men  daarin  drieërlei  gebied  onderscheiden ,  de  acacia-wouden, 
de  djati-wouden  en  de  eigenlijke,  uit  vorschiüendo  schaduwrijko 
boomen  samengestelde,  oorspronkelijke  wouden. 

De  acacia-wouden  grenzen  onmiddellijk  aan  do  bosschages  van 
den  kalkhoudenden  bodem ,  ja  groeien  by  voorkeur  op  de  kalk- 
bergen  zelven,  waar  deze  met  aardlagen  bedekt  zijn.  Intusschen 
zijn  het  slechts  vier  soorten  die  de  hier  bedoelde  bosschen  vor- 
men ,  terwijl  andere  soorten  in  de  gemengde  wouden  van  deze 
en  de  tweede  zone  worden  aangetroffen.  Het  hoofdbestanddeel 
der  acacia-boaschen  zijn  de  steeds  nevens '  elkander  groeiende 
sengon-  en  wëroeboomen  (Albizzia  stipnlata  en  procera) ,  do  eerste , 
de  grootste  en  fraaiste  der  acacia's,  onderscheiden  door  asch- 
grauwen  stam  en  takken  en  fijn  gevormd  ijl  loof,  do  andere  geken- 
merkt door  witten  stam  en  takken  en  groote  stompe  bladeren. 
De  sengon  levert  den  inlander  een  licht  en  deugdzaam  timmer- 
hout, dat  niet  door  de  witto  mieren  wordt  aangetast;  sengon 
en  wëroe  beide  bevatten  eene  gom  die  veel  op  de  Arabische  gom 
gelijlct.  Van  de  twee  andere  soorten  onderscheidt  zich  de  kot 
(Acacia  tenerrima)  door  nog  fijner  loof  dan  de  sengon ,  de  pilang 
(Acacia  leueophlaea)  door  zeer  lange  stekels.  De  acacia-boom  en 
etaan  op  grooten  afstand  van  elkander,  op  een  bodem  die  door- 
gaans alleen  met  gras,  voornamelijk  alang-aliing ,,  hier  en  daar 
met  schraal  kreupelhout  bedekt  is.  Lianen,  mos  of  varens  worden 
niet  op  dit  geboomte  aangetroflPon ;  hot  gezelschap  van  andere 
boomen  schijnt  het  niet  te  dulden.  Maar  in  weerwil  van  dit  alles 

10* 


148 


geeft  zyn  fraai,  ala  eea  acherm  uitgebreid  loofgewelf,  waardoor 
het  blauw  van  den  helderen  hemel  liefelijk  hccnschemert ,  aan 
de  kalkheuYolen  op  wier  Bchodel  en  in  wier  dalen  het  groeit, 
eene  eigenaardige  bekoorlijkheid. 

Ofschoon    minder    fraai,    verdienen    de    djatiwouden    in    veel 
hoogere  mate  onze  aandacht ,  want  zij   vormen   eene  belangrijke 
bijilrage  tot  Java'e  natuurlijken    rijkdom.    Zij    bevatten    toch  het 
beste  timmerhout  dat  het  eiland  oplevert ,  een  hout  dat^  al  ia  de 
bewering  dat  het  niets  van  de  witte  mieren  te  duchten  en  het  ijzer 
van  de  samonkoppeling  met  djatihout  niets  te  lijden  heeft,  door 
de  ondervinding  to  dikwijls  gelogenstraft'),  toch  voor  den  huis- 
en  scheepsbouw  onschatbare  waarde    bezit    De  djatiboom  wordt 
oit  dien  huofdo  ook    kunstmatig  aangeplant  en  behoort  dus  ouk 
tot  do  belangrijke  cultuurgewaasen  der  eerste  zone;    hier  willen 
wij    hem  echter    alleen  in  zijn  natuurlijken    toestand    gadeslaan. 
De    boom  wordt    in  het  systeem    Tectona   grandis  geheeten  en 
behoort    tot    do  verbenaceeën ;    in   Britsch-Indië,    waar   hij    niet 
minder  menigvuldig  is,    draagt  hij  den  naam  van  toak-tree,  die 
in  de  vormen  tek,    tik,  tiek  enz.,    ook    in    andere    talen  voor- 
komt. De  djatiboom  verkiest  oen  drogen,  dorren  bodem,   hetsg 
die  uit  klei ,  zand  of  steen  bestaat ,  groeit  steeds  in  groeten  getale 
bijeen ,  en  verdringt  met  geringe  uitzonderingen  alle  andere  boo- 
mcn   uit   zijne  nabijheid.    Geheel  alleen   vormt    hij  uitgestrekte 
wouden ,  die  in   den  tijd  dor  droogste  en  warmste  maanden  het 
beeld  van  den  Europeeschen  winter  aan  den   bewoner  der  keer- 
kringslaiidcn  voorhouden.  Reeds  in  JuH  begint  hij  zijne  bladeren 
te  verhezen  en  staat  welhaast  geheel  kaal ;  eerst  tegen  het  einde 
van  don  regentijd,  in  Maart  of  April,  ontvangt  hij  een  nieuwen 
bladerdos  en  bedekt  hij  zich  met  bloempluimen.  De  djatiboomen 
bereiken  op  Java  gewoonbjk  slechts  eene  hoogte  van  50  &  60 ,  bij 
uitzondering    70  h  80  voeten;    de  stam  is  niet  fraai,   eenigszina 
krom   en  bultig;  de   takken  zijn   weinige  in  getal  en  staan  yer 
uiteen.  De  boom  is  volwassen  op  honderdjarigen  leeftijd  en  he«ft 
dan  1  4  1|  meter  in  middeUijn;  gewoonlijk  echter  velt  men  hem 


*)  Se  IVlMkrift  rour  N«d.  Iiidi«.  1870.  I.  U.  US. 


149 

lang  voordat  hij  zijn  yollen  wasdom  bereikt  heeft,  in  40  k  50jari- 
gen  ouderdom.  Lianen  worden  in  een  djatiwoud  bijna  niet  aan- 
getroffen, en  ook  het  uit  verschillende  struiken  bestaande  kreupel- 
hout is  er  doorgaans  schraal.  In  de  naar  eisch  behandelde  djati- 
bosschen  wordt  dat  kreupelhout ,  met  het  gras  dat  tusschen  de 
stammen  groeit,  jaarlijks  in  het  droge  seizoen  verbrand;  want 
de  djatiboom  heeft  zoo  men  zegt  „veel  vuur"  noodig,  en  ofschoon 
de  stammen  daardoor  ontschorst  en  de  nog  overgebleven  bladeren 
verzengd  worden,  schijnt  dit  aan  den  boom  geen  nadeel  te  doen. 
Waarschijnl^k  geeft  die  verbranding  aan  den  dorren  bodem  door 
de  asch  den  mest  dien  hij  behoeft,  terw^I  de  bersten  en  scheu- 
ren, door  de  hitte  veroorzaakt,  het  regenwater  in  den  grond  doen 
dringen,  wanneer  het  natte  seizoen  is  gekomen.  Snel  trekt  dan 
ook  het  dorre  woud  in  den  tijd  der  voorjaarskentering  hetschoono 
gewaad  der  lente  aan.  De  bladeren ,  hoewel  niet  dicht  ■  opéén 
groeiende,  geven  door  hunne  grootte  een  verkwikkende  schaduw; 
overal  spreiden  de  kroonen  van  het  geboomte  het  heerlijkste  groen 
ten  toon,  opgeluisterd  door  reusachtige  bloempluimen ,  die  een. 
liefeiyken  geur  door  het  woud  verspreiden.  Maar  deze  pracht  is 
van  korten  duur.  Na  weinige  weken  reeds  strekt  het  vaal  grijs 
der  rapende  bloempluimen  den  boom  eer  tot  ontsiering  dan  vcr- 
firaaüng;  nog  wat  later  beginnen  de  bladeren  te  verwelken  en 
af  te  vallen ,  en  even  snel  als  hij  zich  met  jeugdig  groen  had  ge- 
tooid, keert  de  djatiboom  tot  zijne  verschroeide  dorheid  terug. 

De  djatiboom  komt  slechts  voor  tot  eene  hoogte  van  500 
Toet  en  is  volstrekt  niet  te  huis  in  het  waterrijke  westen 
van  Java.  Men  vindt,  van  het  westen  naar  het  oosten  reizende, 
het  eerste  groote  djatibosch  tusschen  de  Tji  Manoek  en  de 
voorbergen  des  noordelijken  voets  van  den  Tjcrmé.  Het  meest 
echter  komen  de  djatiwouden  voor  in  de  lage  gebergten  die 
ten  oosten  van  den  Oengaran  en  den  Merbaboe,  door  de  resi- 
dentiên  Samarang,  Bembang  en  het  noorden  van  Soerabaja, 
aan  beide  z^den  van  de  Solo-rivier  zich  tot  straat  Madoera 
mtstrekken.  Maar  nergens  wordt  daar  het  djatihout  op  de  kalk- 
banken,  steeds  in  de  zandsteenstreken  aangetroffen,  en  op  een 
oorspronkelijk  vulkanischen ,   door  verweerde  lava's   gevormden 


150 

bodem  schijnt  het  djatihont  in  hec  zebeel  mex  ae  Vmm«»«  ge^ei. 

pjindclijk  resten  ons  in  dit  vlacitQ?  o^^mmc  30e  <ie  oorspron- 
kelijko,  hoogstammige,  nit  allerlei  hoomaiKtzBi  z^mesuciB  wQnéea 
ter  beschouwing.  Men  vindt  ze  zoo^rel  ia  de  Tlakaai..  b.  t.  ia 
dio  van  Eediri  en  Blitar,  yaa  T^nmitijawf  ^31  ProboGnitgo, 
als  langs  do  hellingen  der  bei^n  opklinnmaide.  ooc  z^j  in  de 
oorspronkelijke  wouden  der  tweede  zone  'Tv^xzaaiL.  WH  men  de 
pracht  der  tropische  vegetatie  in  al  haren  Iniacs  bewondteroi, 
(!n  schroomt  men  niet  door  den  rf kd4in  van  TocaDot  <}TQ-stieIpt 
to  worden ,  dan  betrede  men  die  maaedeigke  vnoiiai.  Wie 
het  in  de  werkelijkheid  beproeft,  zal  vel  i>j<sa.  eene  ▼ixxiuKde 
van  een  acht-  k  tiental  gespierde  Javanen,  mee  hakmessea 
gowiipond,  vooruit  te  zenden,  om  de  snak->n  ai  «nnredam, 
wior  (lichte  massa  hem  den  weg  retsperc.  t.mf  zfne  Toeten 
w(«g  to  kappen;  wij  kunnen,  dank  zg  rconl  de  naderingen 
vim  <leii  onvermociden  Junghuhn,  dien  zwaren  vxbs  in  de  ver- 
b(«el(ling  volbrengen,  zonder  een  oogenbük  den  g^makWlgken 
bMiustocl  to  verlaten.  Het  is  moeilijk  te  besSssai,  of  de  oor- 
Mprnukclijko  boBschcn  in  de  eerste  of  in  de  tweede  zixie  de  groocste 
HfwiHwliiig  bieden;  het  schijnt  echter  dat  de  tweede  of  genacigde 
eymM  don  lutetcn  ook  in  dit  opzicht  nog  overtreft .  eelf  k  kg  hem 
Htrllig  iii  do  hoogte  der  grootste  woudreuzen  te  boren  gaas.  Doch 
iMuirtlon  wjj  ons  vooreerst  tot  de  wouden  der  laagste  zone  en  xrachten 
wjj  OHM  uUlmiiH  iii  hot  algemeen  eene  voorstelling  daarvan  te  rozmen, 
ui  mootoii  wjj  ons  wat  de  merkwaardigheden  van  de  bgzondere 
ij,iwrti«Honliotroft,  mot  een  enkelen  greep  bieren  daar  Tergenoegen. 

|l«»f(iuno«  wjj  mot  de  opmerking  dat  het  oorspronkelgke  wond 
«irr  hooto  /.oiio  in  do  corsto  plaats  bestaat  uit  een  oneindig  aantal  sooi^ 
(on  vtiu  lM)i>K»t«""""ff<'  boomen,  zeer  ongefajk  van  hoogte,  gemiddeld 
HO  vool  boroikondo,  maar  zoo  dat  enkele  reuzen  zich  {.  ja  j  boven 
dio  Kotulddol(h<lH»(>gto  verheffen,  en  daarentegen  de  ficns-soozten , 
bjl  opMohnoglo  dio  veelal  beneden  het  gemiddelde  blgfk,  zich  meer 
dnni'  don  vorbrt/iOiidon  omvang  van  haar  dicht  loo%ewelf  kenmer- 
k«»ii ;  diit  <iMcl(»r  do  schaduw  van  deze  hooge  boomen  een  wereld 
vnii  Niriiikon  on  kloiiierc  boompjes  een  ondoordringbaar  kieapel- 
liuut  vormt;  dat  overal  waar  die  boomen   en  struiken  ook  maar 


151 

het  kleinste  plekje  yan  den  grond  vrijiaten,  dichte  beddingen  van 
varenkruiden  groeien ,  bekerplanten  (nepenthaceeën)  met  hare  zon- 
derlinge, kmikyormige ,  vaak  fraai  gekleurde  bladbuizen  over  den 
bodem  slingeren,  of  cissus-soorten,  die  op  het  benedenste  hout- 
achtige deel  haars  stengels  de  parasietische  reuzenbloemen  der 
Bafflesia's  dragen,  eerst  ellen  ver  door  de  varens  en  andere 
kleine  planten  heenkruipen,  om  zich  dan  op  te  richten  en  tot  in 
de  toppen  van  het  omringende  geboomte  te  klimmen;  dat  de 
ranken  der  lianen,  tot  in  het  hoogste  loofgewelf  stijgende,  zich 
in  aUe  richtingen  van  den  eenen  boom  naar  den  anderen  uitstrekken , 
als  festoenen  met  bossen  van  bladeren  en  bloemtrossen  getooid; 
eindelijk  dat  iedere  groote  boomstam  een  nieuwe  wereld  van  pseu- 
doparasietische  planten,  mossen,  varens  en  orchideeën  draagt, 
die  zijne  twijgen  als  met  tapijten  en  zachte  kussens  bekleeden. 
Onder  de  hooge  boomen  komt  aan  de  magnoliaceeën  en  anona- 
ceeën  de  voorrang  toe.  Onder  de  eerstgenoemden  heefk  Aroma- 
dendron  elegans  eene  bittere,  aromatische  schors  en  een  sterk 
duurzaam  hout,  terwyl  verschillende  Michelia^s  het  woud  door 
hare  veelal  geelachtige^  welriekende  bloemen  versieren ;  onder  de 
andere  verdient  Stelechocarpus  burahol  vermelding,  een  boom 
die  in  het  wüd  alleen  in  de  zuidehjke  streken  der  Soendalanden 
groeit,  maar  om  het  smakelijke,  goudgele  vleesoh  zijner  vruchten 
wordt  aangekweekt.  Men  zegt  dat  van  ouds  in  het  rijk  van 
Jogjakarta  het  recht  om  deze  vrucht  te  genieten  aan  den  sultan  en 
de  prinsen  van  den  bloede  was  voorbehouden ,  en  de  geringe  Javaan 
die  haar  durfde  eten ,  met  den  dood  gestraft  werd.  Doch  de  genoemde 
boomen  behooren  nog  niet  tot  de  woudreuzen,  die  hunne  kruin 
boven  al  het  overige  geboomte  verheffen ;  daartoe  rekent  men  vooral 
Mmusops  acuminata,  Spathodea gigantea en Irina glabra.  Destam 
▼an  dezen  laatsten ,  tot  de  Sapindaceeën  behoorenden  boom  bestaat 
aan  den  voet  uit  straal vormige  Ijjsten ,  die  zich  vereenigen  in  een 
kolossale  zuil ,  gekroond  door  een  loofgewelf  waarvan  de  oppervlakte 
120  voeten  boven  den  grond  met  bloemen  gesierd  is.  Zulke  in 
lijsten  uitstralende  stammen  worden  bij  vele  boomen  van  Java's 
oorspronkelijke  wouden  aangetroffen;  z^'  leveren  aan  de  inlanders  het 
hout  voor  de  uit  een  enkele  schijf  bestaande  raderen  hunner  pedati's. 


152 


)e  ficu8-80orten ,  de  Idara's  der  inlanders,  zijn,  zoobIb  wij  reeds 
opmerkten  _,  meer  merkwaardig  door  de  uitgeetrektheid  van  haar 
loofgewelf,  dat  doorgaans  door  eeno  menigte,   allwwege  van  do 
takken  neerdalende  en  in  den  grond  schietende  luchtworteb ,  als 
zoovele  bij  stammen  ,  gedragen  wordt,  dan  door  hare  hoogte.  Eone 
uitzondering  maakt  hierop  echter  de  grootste  van  allen ,  Uroatigroa 
karet ,  die  het  meest  in    Zuid-Bantam  wordt  aangetroffen ,  maar 
overal  waar   aij    zich   verheft,    den   reiziger  met  verbazing  ver- 
Tultf    omdat    zij    de    hoogte  der   diptcrocarpeeën   en   rasamala's 
met   den   verbazenden   omvang   der  vijgebooraen   verbindt.     Bij 
nog  jonge  boomen,    die  slechts  eeno  hoogte   van  omstreeks  50 
voeten  bereiken ,  heeft  de  hoofdkroon  eene  middellijn  van  500  en 
meer  voeten  en  wordt   door  honderden  zulke  bij  stammen,  waar- 
tusschen  men  wandelen  kan,    gedragen.    Wordt  de  boom  ouder, 
dan  worden  allengs  al  deze  zuilen ,  als  verbazend  dikke  touwen, 
inééngedraaid    en  vormen   zij  een  vlechtwerk,  hier  en  daar  met 
openingen,    dat   echter  ecnigermate  als  een  enkele  stam,  soms 
honderden  voeten  dik ,  kan  beschouwd  worden.  Hooger  op  worden 
die  samengevlochten  stammen  allengs  dunner  en  verkrijgen  naar  den 
top  toe  hoe  langer  hoe  meer  de  gedaante  eener  enkele ,  het  hoog 
boven  den  bodem  verhevene  loofdak  dragende  zuil.  Zoo  ver  men 
zonder  ladders  kan  opklauteren,    vertoonen  die    inééngeslingerde 
stammen  de  gapende  wonden ,  die  de  voorbijgaande  Javaan  zelden 
verzuimt  met  zijn  hakmes  er  in  te  slaan,  om  het  dikke,  kleverige 
ifaelksap  dat  er  uitvloeit  en  dat ,  aan  de  lucht  blootgesteld ,  zich  tot 
de  bekende  gom-elastiek  verhardt,  in  te  zamelen,  hetzij  tot  eigen 
gebruik ,  hetzij  om  het  op  de  eerste  de  beste  markt  te  verkoopen. 
In  Oost-Java  worden  de  hoogstammige  boomen  der  oorspronkelijke 
wouden  ten  deele  door  andere  vervangen,  waaronder  de  tot  de  datis- 
ceeën  behoorendc  Tetramelea  nudiflora  merkwaardig  is  door  zijn 
volslagen  gemis  aan  bladeren  gedurende  den  tijd  dat  zijne  kromme 
takken  aan  het  einde  met  sterk  vertakte  bloempliiimen  getooid  zijn, 
en  do  beruchte  vergiftboom ,  Antiaris  toxicaria,  die  tot  de  artocar- 
pceën  behoort ,  door  het  vroeger  algemeen  verbreid  geloof  aan  de 
buitengewone  hevigheid  zijner  achadclijko  werking.  Men  verhaalde 
dat  het  doodehjk  is  ondoJ  zijne  schaduw  te  slapen,  en  dat  de  vogels 


I 


158 

dio  er  over  heen  vliegeB  ,  Icvonlooe  ncdcrstorten.  Dg  schromelijke 
overdrijving  dezer  berichten  is  lang  in  Let  licht  gesteld;  waarheid 
is  het  echter  dat  de  boom  een  scherp  en  giftig  raelkeap  bevat ,  dat , 
met  andere  op  zich  zelf  niet  schadebjke  bestanddeelen  gemengd , 
door  de  inlanders  gebruikt  wordt  om  hunne  wapenen  te  bestrijken 
en  het  gevaar  der  daarmede  toegebrachte  wonden  to  vorhoogen. 

Onder  de  struiken  dezer  oorspronkelijke  wouden  zijn ,  nevens  de 
pisangs  en  eenige  soorten  van  pandanen  en  kleine  palmen ,  vooral  de 
ecitamincoën  van  de  geslachten  Elettaria  en  Alpinia  onze  aandacht 
waardig.  Het  zijn  kruidachtige,  sapnjke  planten,  die  hare  sten- 
gels tot  eene  hoogte  van  8  i  1 2  voet  groepegewije  en  dicht  nevens 
elkander  omhoog  steken,  en  daardoor  ale  bet  ware  een  woud  in 
het  woud  vormen,  dat  meer  dan  alle  andere  struiken  den  reizi- 
ger den  weg  verspert.  Daarentegen  verlustigt  zich  zijn  oog  aan 
den  weligen  groei  der  groote  bladeren  en  aan  de  pracht  der  gele , 
oranje  en  scharlakenroode  bloemen^  die  nu  eens  uit  den  grond 
schijnen  op  te  schieten,  dan  weder  in  trossen  vereenigd  aan  de 
uiteinden  der  stengels  prijken. 

"Wij  zijn  genaderd  tot  de  tweede  zone^  de  gematigde,  die  zich 
van  de  hoogte  van  2000  tot  die  van  4500  voet  boven  den 
zeespiegel  langs  de  berghellingen  uitstrekt.  De  uitgestrektheid 
van  den  tot  deze  zone  behoorcnden  bodem  zal  nauw  een  vijftigste 
van  dien  der  heete  zone  bedragen;  hij  is  bijna  overal  sterk 
hellende  en  met  eene  zeer  vruchtbare ,  door  verwering  der  gesteen- 
ten ontstane,  vulkanische  aarde  bedekt.  Alleen  in  do  Preanger- 
regentschappen ,  waar  de  neptunische  bergen  hier  en  daar  tot 
3000  en  meer  voeten  stijgen  en  nog  op  die  hoogte  tamelijk  vlakke 
streken  met  geringe  helling  vormen ,  breidt  zich  deze  gordel  over 
eene  noemenswaardige  uitgestrektheid  van  tertiairen  bodem  üit ; 
overal  elders  zijn  er  slechts  enkele  toppen  en  jukken  van  het 
neptunisch  gebergte  die  de  hoogte  van  2000  voet  te  boven  gaan.  Hot 
grootste  deel  van  don  bodepi  welks  plantbeklceding  wij  thans 
moeten  gadeslaan,  bestaat  uit  de  hellingen  der  vulkanische  kogel- 
bergen,  de  zadels  die  de  gepaarde  vulkanen  verbinden  en  zich 
dikwijls  in  hun  middengedeelte  eenigszins  vlak  uitbreiden,  of 
eindelijk    de    vlakke  hooglanden    die    tusschen    do  vulkanen   en 


154 


hunne  voorbergen  gelegen  zijn ,  en  vraarvan  het  beroemde  plateau 
van  Bandong,  een  opgevuld  meerbekken  op  eene  hoogte  van 
2100  &  2200  voet,  verreweg  het  uitgestrektste  en  belangrijkste  is. 

De  geheel  verschillende  voorwaarden  waaronder  zich  hier  de 
plantengroei  ontwikkelt,  bestaan  echter  niet  enkel  of  voorname- 
lijk in  do  bodenigcsteklhcid;  een  nog  gewichtiger  factor  is  het 
geheel  verschillend  khmaat.  De  drukking  der  lucht  wordt  minder 
en  ondergaat  meer  onregelmatige  afwijkingen ;  de  temperatuur  is 
merkelijk  lager;  de  betrekkelijke  vochtigheid  der  lucht,  wel 
verre  van  altijd,  zooals  men  naar  algemeene  regelen  verwachten 
mocht,  minder  te  zijn  dan  in  de  lagere  streken,  is  tijdelijk  en 
plaatselijk  vaak  aanmerkelijk  grooter,  deels  door  den  invloed 
dien  de  zware  wouden  in  deze  en  de  derde  zone  daarop  oefenen » 
deels  omdat  do  zeewind  groote  massa's  dampen  naar  de  hoogere 
streken  opdrijft,  die  zich  in  de  koelere  temperatuur  veel  spoe- 
diger verdikken  en  vaak  eensklaps  in  hevige  stortregens,  met 
onweersbuien  gepaard,  nedcrstroomeo.  Het  zal  ons  straks  blijken 
dat  vooral  de  derde  zone  do  gordel  der  wolken  en  nevelen 
mag  genoemd  worden,  en  dat  zich  nabij  hare  benedengrens 
de  wolken  het  dichtst  samcnpakken.  Het  is  niet  dan  natuurlijk 
dat  ook  de  tweede  zone,  vooral  in  het  vochtigo  klimaat  van 
West-Java,  de  gevolgen  ondervindt  van  de  nabijheid  eener  hooger 
gelegen  streek  waar  de  lucht  vaak  geheel  van  waterdamp  ver- 
zadigd is. 

Voor  zoover  niet  de  cultuur  ook  hier  de  plaats  der  voormalige 
bosschcn  heeft  ingenomen ,  is  het  terrein  dezer  tweede  zone  schier 
geheel  met  oorspronkelijke  wouden  bedekt.  Eene  uitzondering 
daarop  maakt,  vooral  in  de  Preanger,  waar  de  sedert  lang  be- 
staande koffiecultuur  wegens  uitputting  der  gronden  vaak  andere 
plaatsen  heeft  moeten  zoeken,  het  terrein  der  verlaten  en  wreder 
verwilderde  koffietuinen,  dat  nu  oen  overgang  vormt  tusschen 
de  bebouwde  streken  en  het  maagdelijke  woud.  In  Midden-Java, 
waar  verscheidene  kcgclbergen  worden  gevonden  die  van  den 
voet  tot  aan  de  kruin  schier  geheel  van  hunne  oorspronkelijke 
wouden  beroofd  zgn  geworden,  kunnen  die  met  gras  en  andere 
struiken    begroeide    berghellingen    ala    een    deel    van    hetzelfde 


155 


I 


I 


I 


I 


\ 


Flora-gebied  worden  aangemerkt.  Hot  zijn  vooral  de  Send^rSl ,  de 
Soombing,  de  Merbaboe  en  de  noordzijde  van  den  Merapi  die» 
behoudens  geringe  overblijfselen  der  voormalige  wouden  in  steile 
kloven  en  andere  moeilijk  toegankelijke  plaatsen ,  op  deze  wijzo 
van  boomen  ontbloot  zijn,  maar  daarentegen  met  een  tapijt  van 
gras  en  kruidachtige  planten  prijken ,  met  do  levendige  kleuren  van 
velerlei  bloemen  getooid.  Slechts  op  enkele  punten  wordt  dit  vervan- 
gen door  bebouwde  akkers ,  in  den  omtrek  der  tot  op  eene  hoogte 
van  omstreeks  3000  voet  verstrooid  voorkomende  dorpjes  gelegen. 

Met  het  oog  op  de  cultuurgewassen  mag  Dien  deze  zone  die 
der  koÉBecultnur  noemen;  want  de  koffieatruik  heeft  hier  als  het 
ware  een  nieuw  vaderland  gevonden.  Als  een  gordel  die  zich  overal 
op  gelijke  hoogte  voortzet ,  hier  en  daar  echter  door  het  lager 
afdalende  woud  afgebroken ,  om  elders  in  smalle  strooken  hooger 
opwaarts  te  stijgen ,  slingeren  zich  de  koffietuinen  om  het  gebergte. 
IntusBchen  beg^t  in  de  laatste  Jaren  de  theeheestcr  in  sommige 
streken  meer  en  meer  het  terrein  aan  den  kofiSeatruik  te  betwisten ; 
want  de  Java-thee ,  die  langen  tijd  dan  kieskeurigen  emaak  niek 
voldoen  kon,  heeft  inde  laatste  jaren  in  de  gunst  der  Eui-opeeache 
markt  groote  vorderingen  gemaakt.  De  dorpen  der  inlanders  wor- 
den zeldzamer  naarmate  men  hooger  in  deze  zone  stijgt,  en  de 
boschjes  van  vruchtboomen ,  die  ze  omgeven ,  worden  steeds  ijler. 
De  kokos-  en  pinangpalm  dragen  nog  vrucht  in  hot  bencdendool 
dezer  zone,  maar  maken  allengs  voor  den  arènpalm  plaats ^  gelijk 
de  rijst  voor  den  armen  bergbewoner  door  de  anders  slechts  als 
tweede  gewas  geplante  maïs  of  djagoong  vervangen  wordt.  Ook 
worden  in  schier  alle  residentiën  in  dezen  gordel  tuinen  voor  de 
teelt  van  Europeesche  groenten  aangetroffen,  die  meerendeels 
goed  gedijen,  mits  voor  gedurige  vernieuwing  van  het  zaad  ge- 
zorgd wordt.  In  enkele  gedeelten  van  Middon-Java  wordt  op  deze 
hoogte  ook  tarw  verbouwd,  waarvan  men  te  Salatiga  en  Samarang 
uitmuntend  brood  bakt. 

De  graswildcmissen  met  verstrooide  boschjes  waarvan  wij  ge- 
waagden ,  bevatten  in  deze  zone  slechts  weinig  eigenaardige  plan- 
tcnvormcn.  De  vegetatie  komt  in  het  algemeen  overeen  met  die 
der  alang-alang-velden   en  met  kort  gras  bedekte  vlakten  in  de 


156 


vorige  zone-  Opmerking  verdienen  echter,  ala  meer  aan  dezo 
zone  eigen,  eenige  stmikachtige  ficus-soorten ,  als  Ficus  fulva, 
nivca  en  elegana ,  met  groote ,  witte ,  diep  gelobde  bladeren ;  de 
curcuma-Btruiken,  Curcuma  longa  en  zenunbet,  bekend  om  de 
gele  verwstof  uit  hunne  wortels  getrokken,  de  eerste  met  geel- 
achtig groene,  de  andere  met  purperen  aren  ;  eenige  melastomen, 
alfl  Melastoma  erectum  en  asperum,  die  de  boschjes  door  hare 
fraaie,  rozenroode  bloemen  sieren;  maar  bovenal  de  boomvarens 
van  het  geslacht  Alsophila,  wier  waaiervormig,  fijn  gevind  loof 
in  kransen  is  gerangschikt  op  verschillende  hoogte  dor  zich  1 0  k  1 5 
voet  verheffende  stammetjes,  die  overal  bij  honderden  tusschen 
het  gras  en  het  struikgewas  opschieten. 

Doch  keeren  wij  terug  tot  het  oorspronkelijke  woud ,  dat  in  deze 
zone  wel  dezelfde  algeraeene  karaktertrekken  heeft  als  in  de  vorige, 
maar  toch,  naarmate  wij  hooger  komen,  meer  en  meer  andere, 
en  niet  minder  schoone   plantenvormcn    voor    onze   blikken  ont- 
hult.   In    de    benedenhelft  worden  nog   vele  kiara's  of  vygeboo- 
men,  veelal    van    andere    soort  doch  van  soortgelijke  groei  wijze 
als  in  de  eerste  zone ,  aangetroffen  \  maar  in  de  hoogere  streken 
neemt  hun  aantal  spoedig  af.   Tot  de  merkwaardigste  vijgsoorten 
behoort  hier  vooral  de  kondang  (Ficus  subracemosa),  waaruit  door 
insnijding  groote  hoeveelheden  melkachtig  sap  worden  ingezameld, 
die,  nadat  door  koking  de  watorachtigo  bcstanddeelen  verwijderd 
zijn ,  eene   fijne ,    witte   was    opleveren.    Elders   boeien    nieuwe 
acacia-soorten  onzen  blik ,  waaronder  in  Midden- Java  de  manggir 
(Pithecolobium  Junghuhnianuni)  uitmunt ,  een  der  prachtigste  boo- 
men  van  Java,  met  groote heldcrglimmende  bladeren,  en  in  den 
bloeitijd    ontelbare    kogelronde  bloemhoofdjes   van    het  zuiverst© 
karmijn.  Fraaie  myristiceeen,  die  echter  slechts  tot  eene  hoogte  van 
50  voet   opgroeien;    tiliaceeën   met  een  omvangrijk   bladerdak; 
sapotacecën    met   fraai   gevind   loof  en   prachtige   vntte    bloem- 
pluimen,    overvloedig  als  de  bloemen  van  den  vlierstruik;  com- 
positaevan  het  geslacht  Vemonia ,  die  den  Europeaan  bet  in  deze 
familie  geheel  vreemde  schouwspel  bieden  van  boomachtige  vor- 
men   met    stammen  van  50  voet  hoog;  rubiaceeën  van    het  ge- 
slacht Anthocephalus,  met  tallooze  bloemhoofdjes  in  de  60  voet 


* 


hooge  loofkroon ;  euphorbiacce<'U  met  breede  ,  achildvormige  blade- 
ren ,  die  trillen  onder  het  geringste  zuchtje  van  den  wind ;  loga- 
niaceeën  van  het  geslacht  Fagraea ,  wier  loofdak  in  Maart  en  April 
met  grooto,  gele  bloemen  als  bedekt  is;  magnoliaceeën  en  anona- 
ceën,  als  Manglietia  glauca  en  Guattcria  laterifiora ,  wier  bloemen 
ecne  heerlijke  kleurenpracht,  met  tiefelijken  geur  gepaard,  ten 
toon  spreiden;  reueachtige  terebinthacecën ,  als  Canariopsis  altis- 
sima,  malvoceeën,  als  Ncesia  altissima,  en  dipterocarpeeën,  als 
Dipterocarpus  trinervia  on  retusus ,  die  eene  op  gom-elaatiek  ge- 
lijkende hars  uitzweeten,  —  deze  en  honderd  andere  boomvor- 
men  roepen  als  om  strijd  onze  aandacht  tot  zjch. 

Sommige    boomen    verdienen   bijzondere    vermelding   om   hun 
TOortreffeUjk  hout:  in  de  eerste  plaats  eenige  ternstroemiaceeën , 
zooals    de    poespa   (Schima   Nurouhae),    en    do   ki    sapi  (Oordo- 
nia  excelsa).    Ëerstgemelde  is  een  in  deze  zone  alom  menigvul- 
dige boom,  met zuilvormigen ,  80  voethoogen  stam,  oneficn,  ge- 
bersten  schors,  dicht,    donkerkleurig  loof,    met   fraai  rozonroode 
tint  zoolang  het  nog  jong  is,  en  grooto,  sneeuwwitte    bloemen, 
die  doorgaans  den  bodem  onder  den  boom  in  menigte  bedekken. 
Het  sterke,  fijne,  roode  en  bijzonder  zware  hout  wordt  als  tim- 
merhout  en   tot   vervaardiging  van   meubelen    gebruikt,   en  de 
schors  wordt,  uit  hoofde  van  hare  bedwelmende  eigenschappen, 
in  stukjes  gebroken,   gestampt  en    in    het   beekwater  geworpen 
waarin  men  visschen  wil.  Gordonia  excelsa  heeft  met  den  poespa- 
boom veel  overeenkomst.  Zija  hout  is  nog  hooger  geacht  en  zijn 
bast ,  gestampt    en    in  water  afgetrokken ,  dient    als  middel  om 
aan  de  vischnetten  meer  sterkte  te  geven.  Ook  do  gadok  (Biachofia 
Juvanica),    die  tot  de  terebinthacecën,    en  de  bajoer  (Pterosper- 
mom  Blumeanum) ,  die  tot  de  Büttueriaceeën  behoort ,  de  laatste 
gekenmerkt  door  het  zilvergrijze,  naar  roestkleur  trekkende  vilt 
dat  de  onderzijde  der  bladeren  bedekt,  zijn  grooto ,  hier  veelvul- 
dig voorkomende   boomen,    die  om  hun  voortreffelijk,  niet  licht 
door  de  witte    mieren    aangetast    en   voor  huis-  en  scheepsbouw 
geschikt  hout,   bij    den  inlander   in  hooge  achting  staan.  Tot  de 
XDcIiacccën  eindelijk  behooren  Epicharis    denaiflora  en  altissima, 
boomen  van  verbazende   hoogte    en  kolossalen   omvang ,  die  een 


J 


!58 


fraai,  hard  en  lichtkleurig  meubclhout   opleveren,   en    nit  wi^j 
Btam  met   de   straalvormige    wortellijsten   aan  zijn  benedeneinde 
geheel    gave    Bchijven  van    10   voet   diameter   kunnen  gesneden 
worden. 

Wij  hebben  nog  den  allerhoogsten  en  prachtigsten  boom  van 
de  wouden  dezer  zone  te  vermelden ,  den  rasomala  (Liquidambar 
Altingia).  Zijn  lijnrechte  stam  verdeelt  zich  eerst  90  a  100  voet  boven 
den  bodem  in  takken^  en  gaat  over  in  cene  kolossale  loofkroon, 
wier  schedel  nog  50  k  80  roeten  hooger  stijgt,  zoodat  de  hoogte . 
van  den  ganschcn  boom  van  140  tot  180  voeten  bedraagt.  W^l 
herinneren  ,  om  de  verbeelding  te  gemoet  te  komen ,  dat  voor  onie 
eiken-  en  beukenboomen  75  voet  eene  belangrijke  hoogte  is.  De  stam- 
men der  rasamala's  zijn  helder  grijs  gekleurd  en  vormen  reusachtige 
zuilengangen  ,  die  den  zoom  uitmaken  van  het  woud ,  tegen  welks 
dicht  belommcrdcn  achtergrond  zij  te  scherper  uitkomen,  daar 
zelden  een  paraeietplant  zich  hecht  op  hunne  gladde  schors.  Tien 
voet  boven  den  grond  hebben  de  stammen  der  grootste  rasamala's 
nog  eene  dikte  van  5^7  voet.  Hooger  op  neemt  de  omvaog 
zoozeer  af,  dat  zij  ter  hoogte  van  50  a  60  voot  nog  slechts  één 
voet  in  doorsnede  hebben.  Het  schoonste  tooneel  wellicht  dat  de 
bosfichen  van  Java  opleveren  vertoont  zich,  wanneer  een  kiara  aroï 
(klimmende  ficus)  naast  een  rasamala  heeft  wortel  gesdioten  en 
als  een  reusachtig  touw  langs  zijn  stam  opklimt,  tot  zij,  do  loof- 
kroon  naderende ,  met  haar  luchtwortels  den  hoofcUtam  spiraal* 
vormig  omknelt  en  120  i  150  voet  boven  den  grond  haar  loof  met 
dat  van  den  rasamala  vereenigt.  De  rasamala's  leveren  eene  «oer 
fijne ,  welriekende  hars ,  die  in  de  reten  en  gaten  van  oude  hoo- 
rnen in  groote  massa's  is  opgehoopt,  en  waarvan  cene  kleine 
angelluoze  bij,  Mclipona  vidua,  die  zich  in  groote  zwermen  op 
deze  boomen  ophoudt,  zich  tot  vervaardiging  van  hare  cellen 
bedient.  De  inlanders  gebruiken  deze  hars  bij  het  branden  van 
reukwerk.  De  geographische  verspreiding  der  rasamala's  is  op 
Java  zeer  beperkt;  want  de  boom  komt  alleen  voor  in  dePreanger- 
regentschappen  en  de  naast  aangrenzende  declcn  van  Buitonzorg 
en  nergens  beneden  de  2000  of  boven  de  4000  voet. 

In  Oost-Java ,  op  den  Kawi ,  den  Idjun  en  vooral  op  den  Sméroe 


159 


I 


vond  Junghuhn  in  deze  zone  uitgestrekte  wouden  van  eone  koloa- 
Bule  bambocBsoort ,  die  hij  niet  kon  detenuineeren ,  daar  Inj  ze 
nimmer  bloeiend  aantrof.  Deze  bamboezen  hadden  eenc  hoogte 
van  60  k  70  voet,  de  door  den  wind  bewogen  halmen  schoven 
over  elkander  met  een  luid  gekraak,  en  duizenden  omgevallen 
Btaken  van  \  voet  tot  één  voet  dik  versperden  den  weg,  of  gin- 
gen door  verrotting  in  een  papachtige  modder  over ,  die  het  woud 
met  eene  bedompte  lucht  vervulde. 

Van  bet  hoog   geboomte  wenden  wij  onzen  blik  naar  eenige 
andere  plantenvormen ,  en  merken  in  de  eerste  plaats  de  groote 
houtachtige  lianen,  cissus-  en  rotan-ranken  op,  die  nergens  eene 
zoo  groote  ontwikkeling  erlangen  als  in  deze  zone.  De  reuaach- 
tigste  der  cissus-soorten  is  Ciseus  papillosa,  die  de  dikte  erlangt 
van  een  mans  dij ,  maar  zoo  weck  is ,  dat  men  ook  de  zwaarste 
ranken  met  con  enkelen  houw  kan  doorklieven ,    zooals  vaak  de 
Javanen  doen,  wanneer  zij  begeerig  zijn  naarde  lafenis,  die  hun 
het  zoete  sap   schenkt    dat   er    in    milden    overvloed    uitstroomt. 
Onder  de  rotan-soorten   is  de  boeboeai  (Plectocomia  elongata)  de 
kolossaalste  en  klimt  zoo  hoog  dat  zijn    heldergroene  achermbla- 
den  zich  vaak  boven  bet  loof  van  alle  andere  boomen   vorhefTen. 
Het  struikgewas  onder  de  hooge  boomen  ia  in  deze  zone  nog  dich- 
ter dan  in  de  vorige.  Met  welgevallen  rust  het  oog  op  de  prach- 
tige scharlaken-   of  karmijnroode    blocmschermen    der  soka'a  en 
moehoens    (Pavetta    macrophylla ,  Javanica   en  salicifolia) ,  maar 
met  weerzin  wendt  men  zich    af  van  den  walgelijken  stank  dien 
verschillende  soorten  van  Lasianthus  en  eene  verbenacee ,  Prcmna 
foetida ,  verspreiden.  liet  hout  van  laatstgenoemde ,  kajoe  tahi  of 
drekhout  genaamd,  geeft  den  inlander  het  middel  tot  eene  ruwe 
Bcherta,  die  men  van  den  beleefden  Javaan  niet  verwachten  zou  j 
het  verdient  echter  opmerking  dat  het  met  do  fijne,  welriekende 
olie  van   Gaultheria  punctata  vermengd  ^  eene  zeer  gezochte  par- 
famerie  oplevert.   Nevens    deze  merkt   men  Boehmeria'a  op  met 
aan  den    onderkant  wit  gekleurde  bladeren,   on  een  bast   welks 
taaie  vezelen  voor  de  vervaardiging  van  touwwerk  geschikt  zijn  j 
Ardisia's  die  zich   door  een    rijkdom  van    schoone  bloemen  ken- 
inorken ;  Polygala's  die  den  blik  des  reizigers  boeien  door  hare 


160 


zacht  purperroodc ,  laag  afhangende  bloemtrossen ;  kleine  palmen 
waaronder  Areca  pumila,    die  nauwelijks  drie  voet  hoog  wordt, 
en  Ptycbospenna  KuhlU,   die  men  dadelijk  herkent  aan  hetver- 
miljoenrood  der    lange   vruchttrossen ;    en    Alsophila's  en  andere       { 
boomvarena,  die  haar  sierlijk  loofscherm  uitbreiden  als  een  dak. 

Tusschen  de  struiken  is  de  bodem  bedekt  met  varens,  lyco- 
podicn,  bekerplanten ,  tradescantia's,  bignoniaceecn ,  terwijl  ver- 
schillende  soorten  van  Aeschynanthus  met  hare  wortelschietendc 
stengels  allerwege  over  levende  en  doode  boomstammen  rondkrui- 
pcn  en  met  haar  schitterende  bloemen  het  gansche  woud  verle- 
vendigen. De  hooge  boomcn  zijn  menigmaal  tot  honderd  en  meer 
voeten  boven  den  grond  met  prachtige  varens  en  orchideeën  be- 
laden, terwijl  deels  op  oude  nog  levende,  deels  op  doode  tot 
verraolming  overgegane  boomstammen  zich  eene  oneindige  ver- j^ 
Bcheidenheid  van  paddestoelen  in  allerlei  grootte  en  de  zonderlingsttt^B 
vormen  ontwikkelt.  Zoo  heeft  Thelephora  princeps  soms  een  mid 
dellijn  van  drie  voet,  terwijl  Polyporus  xanthopus  een  trechter- 
vormigcn  hoed  draagt,  zoo  dun  en  buigzaam  als  papier. 

De  derde  of  koele  zone  strekt  zich  uit  van  de  hoogte  van  4500 
tot  die  van  7500  voet.  De  bodem  bestaat  hier  alleen  uit  de  hel* 
lingen  van  vulkanische  kegels ,  waarbij  echter  het  plateau  van  den 
Diëng ,  eenige  hooggelegen  vlakten  of  zeer  zacht  hellende  deelen 
van  het  Tenger-gebergte  en  den  Qaroe  en  het  hoogland  van  Gen- 
ding  >yaloe  tusschen  den  Rawoen  en  den  Idjèn  komen.  Die  sterk 
glooiende  bodem  is  evenwel  hoogst  vruchtbaar,  daar  hij  uit  verweerde 
vulkanische  gesteenten  bestaat  on  met  vermolmde  overblijfselen 
van  de  bosschen  vermengd  is,  In  uitgestrektheid  bedraagt  dio 
bodem  nog  geen  5000ste  van  dien  der  eerste  zone-,  maar  de  van 
geheel  andere  voorwaarden  afhankelijke  plantengroei  biedt  er 
niet  veel  kleiner  aantal  van  merkwaardige  verschijuselen  aan.  De 
drukking  der  lucht  en  temperatuur  zijn  bij  vergelijking  met  do 
tweede  zone  weder  verminderd,  maar  de  vochtigheid  is  grooter» 
Men  kan  toch  deze  zone  die  der  dikke ,  samengepakte  wolken  noe- 
men. Reeds  te  tien  ure  en  zelfs  vroeger  in  den  voormiddag  be- 
ginnen dozen  zich  te  vormen ,  en  van  11  h  12  tot  1^3  uren  is 
alles  gehuld   in  dichte   nevelen,   tot  zjj    zich  eindelijk,  vaak  op 


A 


161 


ïn  aantal  plaatsen  te  gelijk,  in  van  onweder  vergezelde  stort- 
regens ontlasten.  Heeft  die  ontlasting  niet  plaats,  dan  blijvende 
wouden  ook  het  overige  van  den  dag  in  zware,  vochtige  nevels 
gehuld,  totdat  na  zonnenondergang  de  wolkennevcl  als  dauw  op 
den  bodem  valt.  In  hot  tegenovergesteld  geval  beschijnt  de  na- 
middagzon de  bloemrijke  oppervlakte  van  het  woud.  Maar  in 
ieder  geval  wordt  deze  door  het  schijnsel  van  een  helderen  ster- 
renhemel verlicht;  want  zeer  zelden  gebeurt  het,  dat  de  wolken- 
laag  ook  des  nachts  op  de  bergen  blijft  hangen. 

De  cultuur  is  in  deze  zone  natuurlijk  van  geringe  beteekenia ; 
want  de  inlander  bouwt  gewoonlijk  zijne  dorpen  niet  zoo  hoog, 
en  zelfs  voor  do  teelt  van  Europeesche  groenten  vindt  men  niet 
licht  velden  hooger  dan  5000  voet,  .terwijl  dezelfde  hoogte  ook 
wel  schier  als  de  uiterste  grens  der  koffietuinen  kan  beschouwd 
worden.  Eene  uitzondering  maakt  deels  de  Tenger,  die  tot  do 
hoogte  van  ruim  ülOO  voet  door  de  zoogenaamde  heidenen  van 
het  Tengersch  gebergte  bewoond  on  met  djagocng ,  uien ,  kool  en 

rdappelen  beplant  wordt;  deels  het  Diüng-plateau,  waarop  thans 
,,  tor  hoogte  van  6680  voet,  Simpoengan,  het  hoogste  dorp 
Bheel  Java,  ligt,  en  waar,  behalve  Europeesche  groenten, 
tabak  wordt  geteeld,  die  voor  de  beste  van  Java  wordt  gehouden. 

Hut  karakter  der  vegetatie  is  in  deze  zone  in  het  algemeen 
dat  van  schaduwrijke,  hoogstammigc  wouden,  eene  gewijzigde 
Toortzetting  van  die  in  den  vorigen  gordel.  Maar  in  die  wouden 
liggen  hier  en  daar  bronnen  van  mineraal  en  zoet  water,  kleine 
meren  en  moerassen ,  wier  met  gras  begroeide  zoom  soms  eene 
aanmerkelijke  uitgestrektheid  heeft;  terwijl  ook  in  sommige  vlakke 
of  ketelvormige ,  herhaaldelijk  aan  overstroomingen  blootgestelde 
verbreedingen  dor  beokkloven,  of  in  de  later  opgevulde  bekkens 
van  Toormalige  meren,  slechts  gras  groeit  en  geen  boom  of  struik 
kan  gedijen.  Tot  de  hier  bedoelde  terreinen  behooren  de  Telaga 
Patengan  aan  den  westelijken  voet  van  den  Patoelia ,  de  rawa's 
waaruit  de  Tji  Taroem  ontspringt ,  de  kleine  meren  in  het  Dicng- 

ïbergte ,  het  racer  op  den  verbindingszadel  van  den  Lawoe  mot 

)n  zuidelijk  voorgebergte,  en  het  meer  Koembolo,  gelogen  op 
don  zadel   tusacben    den    Tenger   en  den  Qocmbar.  Hier  vindt 

11 


162 

men  aUerlei  grassen  en  cyperaceeën,  najadeeên  en  xyrideeën, 
kranswieren  en  paardestaarten  (equisetaoeeën).  Yooral  yerdiemt 
de  aandacht  een  rietachtig  gra^  pajoengboeng  genaamd ,  dat  tot 
eene  hoogte  yan  10  &  15  voet  opschiet,  en,  gepaard  met Equise- 
tum  laxum,  sommige  rawa's  met  zulk  een  dik  bekleedsel  oyot* 
dekt,  dat  men  de  golvende  yeerkrachtige  oppervlakte  ssonder 
gevaar  kan  betreden.  In  het  Diëng-gebergte  vindt  men  demeer> 
oevers  omzoomd  door  een  blauwachtig  groene  strook,  gevormd 
door  de  kalmusplant  (Acoms  calamus),  door  de  Javanen  dringoe 
genaamd.  Op  de  niet  moerassige  plekken  der  met  gras  begroeide 
streken  vindt  men  reeds  vele  planten  die  tot  de  Javaache 
Alpenflora  behooren,  en  die  anders  slechts  in  de  vierde  zone 
voorkomen,  zooals  aardbeziën,  ranonkels,  viooltjes,  vreegbree 
enz.,  in  soorten  die,  schoon  doorgaans  verschillend  van  die  onzer 
noordelijke  gewesten,  toch  dikwijls  sterk  daarnaar  sweemen. 

Yan  het  woud  zonderen  zich  in  deze  zone  in  Midden-  en  Ooet- 
Java  twee  bepaalde  groepen  af,  gevormd  door  geboomte  dat 
gezellig  in  grooten  getale  nevens  elkander  groeit  en  geen  andere 
boomen  in  zijne  nabijheid  duldt.  De  Eëloet  is  reeds  van  eene 
hoogte  van  3000  voet  tot  aan  zyne  ruim  5000  voet  hooge  kruin 
met  kajoe  anggring  (Parasponia  parviflora)  begroeid;  op  dm 
Merapi  wast  dezelfde  boom  aan  de  zuidelijke  helling,  op  eene 
hoogte  van  5000  k  6000  voet,  en  nuiakt  er  de  bovengrens  uit 
van  de  hoogstammige  wouden,  die  vervolgens  in  sfcmikvnlder- 
nissen  overgaiui.  De  anggring  vormt  dichte,  sierlijke  boachjes; 
hij  verheft  zich  op  een  slanken ,  doorgaans  gekromden ,  grijsklea- 
rigen  stam  tot  eene  hoogte  van  20  k  25  voet,  en  schiet  dan  lange, 
aan  het  einde  sterk  verdeelde  takken,  die  eengle,  ala  een  scherm 
gevormde  kroon  van  niet  zeer  groote  bladeren  dragen.  In  het 
geheel  bereikt  de  boom  ten  hoogste  40  voet  en  hg  wordt  kotter 
naarmate  hij  hooger  langs  de  hellingen  opst^gt. 

De  tjemoro-  of  casuarinenwouden  bestaan  of  nit  Cuoarinft 
montana  of  uit  Casuarina  Junghuhniana,  twee  nauw  Terwante 
boomsoorten,  die  op  Java  meer  dan  eenigo andere  onze  ran-  es 
denneboomen  vertegenwoordigen;  haar  naam  is,  %eg^  men,  onfe- 
leaid  aan  de  overeenkomst  van  haar  zonderling,  nit  leer  fijne, 


i 


163 


I 
I 


bosvonnig  aaneengegrocide  en  in  scheden  besloten  naalden  ge- 
vormd loof  met  de  haarachtige  vederen  van  den  kazuaria.  In 
West- Java  komen  deze  boomen  niet  voor;  men  vindt  de  tjemoro- 
boomen  het  eerst  op  den  Lawoe  en  oostwaarts  vandaar  op  de 
toppen  van  allo  bergen  die  hoogcr  rijzen  dan  45U0  voet.  Het 
weligst  groeit  de  boom  tusachen  de  55UÜ  en  C500  voet,  maar 
men  vindt  hem  tot  eene  hoogte  van  9000  en  9500.  In  de  lagere 
streken  bereikt  hij  eeno  hoogte  van  30  tot  50 ,  in  de  hoogere 
van  80  tot  90  voet ,  in  de  hoogste  krimpt  liij  weder  tot  30  k  20 
YoeC  ineen.  Zijn  stam  is  recht  en  slank,  ziju  bast  ruw  en  gekor- 
ven en  vaak  geheel  bedekt  met  mikroskopische  paddestoelen, 
die  zich  aan  't  ongewapend  oog  als  vermiljoenkleurig  meel  voor- 
doen. Geene  woekerplanten  of  lianon  hechten  zich  aan  deze 
stammen,  maar  de  takken  zijn  met  baardmosseu  of  uaneeün  be- 
hangen. Do  bodem  waarop  deze  boomen  groeien,  is  dor  en  kaal, 
ten  hoogste  mot  korte  grassoorten  en  rubusstriiiken  begroeid, 
en  bedekt  met  de  verdorde  en  afgevallen  naalden.  Een  eigon- 
aArdig  geruisch  laat  zich  bij  het  minste  luchtje,  ja  zelfs  als  el- 
ders volkomen  windstilte  schijnt  te  heerschen,  in  deze  boomen 
vernemen.  Zonder  moeite  kan  de  reiziger  zijn  tocht  tusscheu  de 
stammen  van  het  tjemoro-woud  voortzetten  ,  en  de  herinnering 
van  zijn  noordelijk  vaderland  wordt  bij  hem  levendig  zoowel  door 
de  zuivere,  koele  berglucht,  die  hij  inademt,  als  door  het 
gezicht  van  vele  fraaie,  reeds  tot  Java's  Alpenflora  behoorende 
bloemen ,  die  geheel  hot  karakter  dor  vegetatie  van  de  gematigde 
iuchtstreek  vertoon  en. 

Wij  willen,  na  deze  korte  uitweiding  over  sommige  eigenaar- 
dige plantengroepen  dezer  zone,  onzen  tocht  door  het  oorspron- 
kelijk hoogstammig  woud  van  gemengde  boomsoorten  voortzetten, 
en  bemerken  dan  dat  het  aantal  paraste tplanten ,  —  mossen,  varens 
en  orchideeën,  —  dat  zich  aan  stammen  en  takken  hecht ,  hoe  langer 
hoe  grooter  wordt,  terwijl  de  ona  reeds  bekende  boomen  allengs 
voor  andere  plaats  maken,  en  welhaast  het  woud  voornamelijk 
uit  podocarpua-soorten ,  eiken  en  laurinee^-n  bestaat.  De  eiken 
van  Java  behooren  tot  een  groot  aantal ,  minstens  25  soorten ,  allen 
onze  Europeesohe    soorten    üuderscheideu  door  gaafrandige 

11» 


164 


bladeren.  Zonder  tot  de  reuzen  van  het  woud  te  behooren,  zijn 
het  allen  hooge  boomen ,  met  rondachtige  loof  kroon  op  een  zuil- 
vormigen  stam.  Met  de  eiken  gaan  hier  andere  soorten  van 
cupuliferen  gepaard,  onder  anderen  drie  soorten  van  kastanjes, 
die  zich  door  de  heldere,  witachtig  grijze  tint  van  hun  loof- 
gewelf  onderscheiden,  en  ouder  welke  Castanea  Javanica  den 
inlander  eene  vrucht  oplevert  die  geroosterd  gegeten  wordt, 
maar  ver  bij  onze  gewone  kastanjes  in  smakelijkheid  achterstaat. 
Andere  kenmerkende  boomen  zijn  do  tot  de  meliaceeön  behoo- 
rende  knoflookboom  (Dysoxylon  alliaceum),  dus  genoemd  wegens 
don  knoflookreuk  van  zijn  hout  en  schors ,  eene  slanke  acacia-soort 
Pitheeolobium  montanum,  en  de  fraaie  Javaansche  ahomboom  (Acor 
laurinum),  dien  men  herkent  aan  zijngroote,  gaafrandige,  helder- 
groene, aan  de  onderzijde  witklourige  bladeren,  en  aan  de  bruine, 
pluimvormige  trossen  zijner  gioote  vleugelvruchten ,  die  het  groen 
van  het  dichte  loofgewelf  met  roodbruine  vlekken  als  bestippclcu. 

Do  laurinoeën  worden  meer  heerschend  in  het  hooger  gedeelte 
dezer  zone,  en  zijn  vergezeld  van  velerlei  temstroemiaceeën  van 
het  geslacht  Saurauja.  De  laurineeën  zijn  dadelijk  hcrkeitbaar 
aan  de  gladde  oppervlakte  en  den  glans  harcr  gaafrandige  blade- 
ren en  aan  hare  aromatische  geuren ,  die  nu  eens  meer  op  kaneel , 
dan  op  citroen,  dan  op  kamfer  gelijken.  De  Japansche  kamfer, 
de  Ceylonsche  kaneel  en  de  sassafras  behooren  allen  tot  geslachten 
van  laurineeën  waarvan  ook  op  Java  soorten  in  het  wild  worden 
aangetroffen.  In  dezelfde  streken  vindt  men  bovendien  in  AVest- 
Java  nog  eenige  soorten  van  Caryota-palmen  (furfuracea,  propin- 
qua  en  maxima),  vrier  stam  een  houtcylinder  heeft  van  zwarte 
kleur  en  een  duim  dikte,  zoo  hard ,  dat  vele  uren  noodig  zijn  om 
zulk  een  boom  te  vellen,  en  dat  de  spijkers  der  Javanen  uit  dit 
hout  worden  vervaardigd. 

Onder  de  woudi'cuzen  dezer  zone  komt  de  eerste  plaats  toe 
aan  vier  of  vijf  soorten  van  coniferen  van  het  geslacht  Podocarpus, 
die  deels  smalle  en  naaldvormige ,  deels  breodo,  dikke  en  leder- 
achtige  bladeren  hebben.  Zij  wedijveren  in  pracht  met  de  rasa- 
mala's  en  hebben  op  eene  hoogte  van  7.500  voet,  waar  alle 
andere  boomen  verachrompeide  vormen  beginnen  aan  te  nemen, 


• 


nog  do  Bchoonste  zuilvormige  stammen.  In  Oost-Java,  waar  do  casua- 
rinon  in  hare  plaats  treden,  komen  do  podocarpoeün  niet  voor. 
Oude  boomen  van  deze  soort,  wier  bladerendak  ijl  is  geworden^ 
en  die  daarentegen  overvloedig  met  bleekkleurigc  baardmoBscn 
behangen  zijn,  roepen  ons,  in  het  novelachtig  klimaat  dezer  zone, 
onwillekeurig  het  beeld  van  den  Europeeschen  herfst  voor  den 
geest.  Andere  prachtboomen ,  om  nog  slechts  enkele  te  noemen, 
zgn  Memecylon  costatum ,  de  ki  tembaga  (koperhout)  der  inlanders , 
dos  genoemd  omdat  hij,  bij  het  atschilfercn  der  schors,  die  zoo  dun  als 
papier  is,  een  koperrooden  bast  vertoont,  die  zich  voordoet  als  een 
gladde  bronzen  zuil  van  70  voet  hoogte,  door  een  loofgewelf  van 
kleine,  perkamentachtige,  glinsterende  en  aromatische  bladeren 
gekroond ;  en  de  soerèn  (Cedrela  toona),  met  een  kolossaal  loofdak, 
aan  zijne  enkelvoudig  gevinde,  bosvormtg  groeiende  bladeren  en  bui- 
tengewoon groote  bloempluinien  kenbaar.  De  bast  en  het  hout 
van  den  ki  tembaga  leveren  den  inlander  eene  stof  waarmede  hij 
zijn  katoen  zwart  verwt;  de  soerèn  heeft  een  week,  roodachtig 
hout,  dat  zich  gemakkelijk  laat  bewerken,  on  waaruit  men  on- 
kostbaar gereedschap  vervaardigt ,  terwijl  aan  den  bitteren  bast 
al  of  niet  terecht  een  koortsverdrijvende  kracht  wordt  toegekend. 
Het  verdient  opmerking  dat  in  deze  zone  het  hoog  geboomte 
de  groote,  fraai  gekleurde  bloemen,  waarmede  het  in  lager 
streken  getooid  is,  geheel  en  al  mist.  Wie  echter  hierin  een 
genetisch  verband  met  de  wolkon-nevelen  mocht  willen  vinden ,  zou 
dadelijk  worden  gelogenstraft  door  do  pracht  der  bloemen  van 
vele  kleinere  boomen  en  heesters,  en  vooral  van  de  orchideeën, 
die  hare  zonderlinge,  vaak  do  vormen  en  kleurentooi  der  vlin- 
ders nastrevende  bloemen  juist  het  meest  in  deze  zone  ten  toon 
spreiden.  Onder  eerstgemeldc  bewondert  men  den  sierlijken  tooi 
van  velerlei  melastomen,  medinilla's,  marumia's,  van  Kibcssia 
azurea,  Rhododendron  javanicum,  Ardisia  decusmontis ,  Jambosa 
Iti^ata  en  vooral  van  Astronia  spectabilis,  door  Junghuhn  als 
het  schoonste  sieraad  dezer  bosschen  geprezen.  Pandaneeen, 
boomvarens,  boomachtige  araliaceet'n ,  die  hare  kale  takken  als 
lange  polypenamien  door  het  woud  uitstrekken,  voegen  hierbij 
hare  eigenaardige  vormen. 


166 


Om  ons  vluchtig  beeld  der  wouden  van  deze  zone  te  voltooien , ' 
behoeven  tfij  hier  alleen  nog  bij  te  voegen,  dat  de  lianen  er 
veel  geringer  in  aantal  zijn  dan  in  de  lagere  gordels,  en  nabij 
de  bovengrens  bijna  niet  meer  voorkomen ;  maar  daarentegen 
Btammen  en  twijgen,  hoc  hoogor  men  komt,  des  te  meer  met 
blad-  en  korstmosBen ,  vooral  met  usneeï^n  bedekt  zijn ,  die ,  gepaard 
met  eene  verbazende  menigte  parasietachtigo  varens  en  orchidcc«-n, 
aan  deze  bosschen  een  ruw  en  harig  aanzien  geven. 

In  de  vierde  of  koude  zone,  die  zich  uitstrekt  van  7500  tot 
10,000  voet,  zijn,  behalve  het  zeer  merkwaardige  hoogland  van 
het  Jan  g-gebergte,  dat  wij  in  het  tweede  deel  nader  zuUen  lee- 
ren  kennen,  slechts  het  bovendeel  der  hellingen  en  de  toppen 
van  een  twintigtal  kegclborgen  begrepen.  De  bodem  is  wol  ia 
waar  vulkanisch,  doch  de  uitbarstingen  die  van  tijd  tot  tijd  op 
vele  dezer  bergtoppen  voorkomen,  bedekken  den  grond  met 
lavabrokkcn ,  dor  zand  en  gruis ,  en  de  verwering  heeft  hier  in 
de  koudere,  droge  lucht  Blechts  zeer  langzaam  plaats.  De  gemid- 
delde warmtegraad  is  aan  de  benedengrens  dezer  zone  reeds  tot 
IB''  C  verminderd  en  bedraagt  op  de  hoogte  van  10,000  voet  niet 
meer  dan  8°,  terwijl  op  de  hoogste  bergtoppen  de  temperatuur 
op  onbcschutte  plaatsen  soms  tot  het  vriespunt  daalt  en  de  gras- 
plekken met  njp  bedekt  worden.  De  vochtigheid  van  den  damp- 
kring is  veel  verminderd ;  want  de  ijlere  lucht  kan  slechts  weinig 
waterdamp  bevatten.  Wolken  kunnen  zich  dus  ook  niet  vormen 
en  regens  komen  zelden  en  dan  nog  slechts  in  den  vorm  van 
fijne  motregens  voor.  Slechts  enkele  raalon  stijgen  de  dampen 
uit  de  lagere  streken  tot  dezen  gordel  op ,  en  vallen  dan ,  plotse- 
ling door  den  kouden  dampkring  verdikt,  als  hagelsteenen neder. 
Be  lucht  is  in  deze  zone  door  de  afwezigheid  van  dampen  veel 
zuiverder  en  doorzichtiger  en  absorbeert  minder  licht,  de  hemel 
is  blauwer,  het  kontrast  tusschen  licht  en  schaduw  is  sterker, 
het  geluid  plant  zich  minder  voort,  de  ademhaling  wordt  n\oei- 
lijker,  en  de  reiziger  die  langen  tijd  in  deze  streken  vertoeft, 
krijgt  springend  vel  aan  lippen,  aangezicht  en  banden  en  voelt  dat 
zijne  huid  pijnlijk  begint  te  gloeien. 

Van  cultuur  kan  op  deze    hoogte  geen  sprake   meer  aijn^  en 


I 


I 


de  natuurlijke  plantbckleeding  kan  niet  yrel  in  afzonderlijke  groepen 
gesplitst  worden,  maar  is  als  een  eenig  gebied  te  beschouwen. 
De  TerBohijnselen  die  dit  gebied  oplevert,  verdienen  echter 
in  den  boogsten  graad  de  opmerkzaamheid  van  den  wetonschappe- 
Igken  onderzoeker.  De  rijkdom  der  Flora  ia  in  deze  koude 
gewesten  zoo  verminderd,  dat  men  do  vegetatie  gemakkelijk  in 
haar  geheel  kan  overzien.  Het  gezamenlijk  aantal  soorten  aan 
deze  zone  eigen,  kryptogamische  planten  uitgezonderd ,  zal  weinig 
meer  dan  100  bedragen.  Van  geheel  Java  kende  daarentegen 
Decandolle  reeds  2605  phanerogamische  plantensoorten ,  namelijk 
2160  dicotelydonon  en  445  monocotelydonen ,  en  het  gezamenlijk 
aantal  wordt  bij  gissing  op  ongeveer  5000  gesteld.  Maar  bet 
verdient  opmerking  dat  Java*8  Alpenflora  tot  een  betrekkelijk 
groot  aantal  geslachten  en  familiën  behoort,  zoodat  van  laatstge- 
noemde niet  minder  dan  36  vertegenwoordigd  zijn. 

Een  andere  merkwaardige  eigenaardigheid  der  Javaansche 
Alpenflora  is  haar  Ëuropeesch  karakter.  Ik  heb  hier  niet  zoozei^r 
het  oog  op  het  verschijnsel  dat  een  zeker  aantal  bij  ons  gewone 
planten ,  zooals  Plantage  major  en  lanceolata ,  Sonohua  oleraceus, 
Artemisia  vulgaris,  Rumex  crispua,  Btcllaria  media,  Solanum 
nigrum,  zonder  eenig  verschil  ook  op  Java'»  hooge  bergtoppen 
en  ten  deele  reeds  veel  lager  worden  aangetroffen;  want  deze 
zouden  toevallig  met  de  zaden  van  Europcescho  groenten  kunnen 
zijn  overgebracht ,  en  zich  ontwikkeld  hebben  waar  zij  een  daar- 
voor geschikten  bodem  en  klimaat  vonden.  Maar  de  gansche 
▼egetatie  bestaat  voor  een  zoo  groot  deel  uit  aan  Europa  eigene 
geslachten,  dat  botanici  die  de  ontwikkelingsleer  ziju  toegedaan, 
naar  een  genetisch  verband  tusschen  de  Flora  van  onze  gematigde 
luchtstreek  en  die  van  Java's  hoogste  bergen  gezocht  hebben. 
Om  de  mogelijkheid  daarvan  aan  te  toonen ,  wijzen  zij  op  de  hooge 
waarschijnbjkheid  dat  Java  eenmaal  met  het  vasteland  van  Azië 
verbonden  was,  terwijl  zij  meeneu  dat  het  in  de  zoogenaamde 
ifsperiode  voor  de  planten  der  noordelijke  gematigde  luchtstreek 
niet  aan  gelegenheid  zal  ontbroken  hebben  om  langs  de  hoogste 
wegen  den  Evenaar  over  te  steken  en  do  antarctische  gewesten 
te  bereiken. 


168 


Volslagen  gemia  aan  palmen ,  zelfs  de  rotansoorten  niet  uitgezon- 
derd, terwijl  daarentegen  de  boomvarens  eene  grootere  hoogte  erlan- 
gen; een  groot  overwicht  van  vaccineeën  en  ericaceeën,  zooala  yac< 
ciniiun  ellipticum ,  Q-aultheria  punctata  en  leucocarpa ,  Rhododen- 
dron  tubiflorum  en  retuaum;  in  het  algemeen  een  onderdrukte 
wasdom,  zoodat  het  geboomte  gewoonbjk  slechts  tot  15  k  20 en 
nergens  hooger  dan  30  voet  stijgt;  korte,  kromme,  bultige  stam- 
men ,  die  zich  reeds  op  geringe  hoogte  boven  den  bodem  in  takken 
verdeelen;  gekronkelde,  vaak  zonderling  gebogen  en  meestal 
zijwaarts  gerichte  takken;  schermachtige ,  breeduitgestrekte  loof- 
kroonen,  die  bijna  allen  met  een  grooten  rijkdom  van  bloemen 
prijken ;  schaarschheid  en  in  de  hoogste  streken  gemis  van  para» 
Bietacbtige  orchideei-n;  geringer  aantal  van  op  de  boomen  groei- 
ende varens,  bij  toenemende  menigte  van  korst-  en  bladmosscn, 
zoowel  op  de  rotsen  en  de  aarde ,  als  op  de  stammen  en  takken 
der  boomen;  een  grooter  aantal  kruidachtige  op  den  bodem 
groeiende  planten  dan  ergens  in  de  lagere  zonen  wordt  aange- 
troffen ,  en  doorgaans  behoorende  tot  geslachten  die  in  de  heeto 
laaglanden  van  Java  ontbreken,  maar  in  noordelijker  gelegen 
gewesten  te  huis  zijn;  toeneming  van  Lycopodiums  en  andere 
kleine,  rankende  planten  op  den  steeds  steenachtiger  wordenden 
bodem;  en  eindelijk,  tot  vervanging  van  het  alang-gras,  dat  niet 
hooger  stijgt  dan  7000  voet,  op  vele  plekken  een  vaal  kleed  van 
Fcstuca  nubigena  —  ziedaar  do  voornaamste  karaktertrekken, 
waardoor  zich   de  plantengroei  dezer  zone  onderscheidt. 

Onder  de  vele  fraaie,  maar  een  meer  Europeesch  dan  tropisch 
karakter  dragende  bloemen  die  deze  zone  kenmerken,  willen 
wij  nog  eene  enkele  bijzonder  vermelden ,  de  Primulaimperialis, 
die  alleen  op  den  Pangerango  schijnt  voor  te  komen.  Deze  schoonste 
der  primulaceeën  spreidt  hare  sierlijke  bloemen  alleen  in  de 
schaduw  der  kroupelboschjes  ten  toon;  zij  heeft  een  langen,  sterken 
stengel,  die  soms  meer  dan  drie  voet  hoog  is,  en  in  plaats  van 
een  enkelen  bloemtros  aan  het  einde ,  gelijk  onze  sloutelbloemen, 
onderscheidene  boven  elkander  geplaatste  bloembundels ,  die  io 
kransen  of  verticillen  gerangschikt  zijn. 


169 


ZEVENDE  HOOFDSTUK. 


Ongeweryelde  dieren. 

In  zijn  uitgebreid  werk  over  Java  heeft  Jonghubn  met  de 
beBchrgying  van  ieder  aÊsonderlijk  plantengebied  ook  een  tafereel 
yerbonden  van  het  dierlijk  leven  dat  zich  daarin  vertoont.  Deze 
methode  heeft  groote  voordeelen;  zij  wijst  ons  dadelijk  de  plaats 
aan  die  elke  diersoort  in  de  schepping  inneemt,  en  schetst  bij 
het  tafereel  van  het  landschap  tevens  de  stoffage  die  het  verle- 
vendigt. Nogtans  konden  wij  zijn  voorbeeld  niet  volgen,  indien 
wg  in  onze  schets  van  het  dierenleven  op  Java  niet  te  zeer  wilden 
achterblijven  bij  de  betrekkelijke  volledigheid  die  wij  ons  voor- 
stellen. Niet  alleen  de  velden  en  wouden ,  ook  de  wateren  van  zeeën 
en  rivieren  zijn  met  ontelbare  soorten  van  dieren  bevolkt,  en  van 
de  dieren  des  lands  zijn  er  vele  die  in  geen  bepaald  plantenge- 
bied te  huis  behooren.  Bovendien  heeft  Junghuhn  hoofdzakelijk 
sleehts  op  de  woonplaatsen  der  hoogere  dieren  gewezen ,  en  enkel 
bg  uitzondering  zijne  opmerkingen  uitgestrekt  tot  sommige  dier 
lagere  diersoorten,  waarvan  het  overstelpend  aantal  dat  der  voor 
den  mensch  meer  gewichtige  zoogdieren,  vogelen,  visschen  en 
kruipende  dieren  eindeloos  overtreft.  Onze  kennis  van  de  ongewer- 
velde dieren  vun  Java  is  ver  genoeg  gevorderd ,  om  een  algemeen 
denkbeeld  te  geven  van  den  verbazenden  rijkdom  die  ook  iu 
dit  opzicht  het  eiland  onderscheidt,  maar  zij  zou  ons  dikwijls  in 
den  steek  laten,  wanneer  wij  het  wilden  beproeven  de  bosschen 
en  beemden  met  wetenschappelijke  juistheid  met  insecten  en 
andere  lagere  dieren  te  stoffeeren.  Wij  moeten  dus  een  tmderen 
weg  inslaan,  en  zullen,  zonder  ons  al  te  streng  te  binden,  in 


170 

het  algemeen  de  orde  volgen  van  het  natuurlijk  systeem,  zooals 
het  laatstelijk  door  den  Götting«r  hoogleeraar  Claus  in  zijne 
„Grundaüge  der  Zoölogie"  is  ontvouwd,  en  zooveel  mogehjk 
nagaan  wat  Java  in  iedere  klasse  en  orde  bijzonder  opmerkenswaar- 
dige oplevert.  Daarbij  wordt  door  ons  met  opzot  een  afzonderlijk 
hoofdstuk  aan  de  ongewervelde  dieren  gewijd,  waaraan  tot  dusver 
nog  in  geene  enkele  algcmeene  beschrijving  van  Java  meer  dan 
voorbijgaande  opmerkzaamheid  is  geschonken.  Wij  wilden  daar- 
door bet  gevaar  ontgaan ,  dat  ook  in  ons  werk  dit  zoo  merk- 
waardig gedeelte  der  schepping  meer  dan  het  verdient  op  den 
achtergrond  zou  blijven;  wij  wilden,  terwijl  wij  trachtten  door 
ons  tafereel  recht  te  doen  wedervaren  aan  velerlei,  in  het  alge- 
meen nauw  opgemerkt  onderzoek ,  dat  reeds  zooveel  wctenawaar- 
digs  heeft  aan  het  licht  gebracht,  tevens  het  licht  doen  vallen 
op  vele  grooto  leemten  die  nog  in  onze  kennis  zijn  overgebleven 
en  daardoor  tot  voortgezet  onderzoek  opwekken. 

Er  is  wel  geene  wetenschap  die  in  de  laatste  jaren  grooter 
vorderingen  gemaakt  en  in  de  wijze  van  behandeling  meer  door- 
tastende verandering  ondergaan  heeft  dan  de  zoölo^e.  Dit  troft 
ons  te  inccr  naarmate  wi)  dieper  tot  de  laagste  vormen  van 
bet  dierlijk  leven  afdalen ,  wier  eenvoudige  levensverschijnselctt  i 
de  ontwikkolingslcer  met  bijzondere  belangstelling  gadeslaat 
Protozoën  en  zoöphyteu,  stekelhuidigen  en  wormen  vorderen  in 
de  nieuwere  handboeken  eeno  ruimte,  die  tot  de  behandeling, 
niet  enkel  dor  vertebrata,  maar  ook  der  insecten  on  woekdiert^D, 
in  geheel  andere  verhouding  staat  dan  in  de  oudere  werken  van 
dien  aard.  Doch  in  dit  opzicht  heeft  de  kennis  der  dieren  van 
Java  geen  gelijken  tred  gehouden  mot  de  vorderingen  der  weten- 
schap. Die  allerlaagste  diersoorten  zijn  daar  nog  6lccht43  zelden 
een  voorwerp  van  studie  geweest,  en  het  zou,  geloof  ik,  op  «lit 
oogenblik  niet  wel  mogelijk  zijn  te  zeggen,  wat  Java  in  dit 
opzicht  onderscheidt.  Wij  mogen  ons  echter  troosten  met  de  ge- 
dachte, dat  het  karakteristieke  van  Java's  Fauna  bij  die  ecnvoudijg 
organismen  veel  minder  duidelijk  dan  bij  de  hoogere  dieren" 
uitkomt,  dat  de  genera  in  hot  algemeen  overeenkomen  met  die 
welke  ook  buiten  de   keerkringen  worden   aangetroffen,   en  dat 


171 


zelfs  vele  op  Java  voorkomende  soorten ,  zooala  I>r.  Bleeker  zegt , 
ware  kosmopolieten  zijn. 

"Wanneer  vrij  tot  de  laagste  sport  van  het  dierlijke  leven  afdalen,  is 
het  nauwelijks  meer  van  het  plantenleven  te  onderflcheiden ;  de 
grenzen  van  planten-  en  dierenrijk  zijn  dan  ook  nog  altijd  niet 
onveranderlijk  vastgesteld.  De  diatomaceeën  of  kristalwieren , 
vroeger  voor  infusoriën  gehouden,  thans  algemeen  als  algen 
erkend,  drijven  ook  op  Java,  afzonderlijk  of  in  rijen  aan  elkander 
hangend,  onzichtbaar  voor  het  ongewapend  oog,  bij  millioenen 
in  de  stilstaande  wateren  rond.  Vooral  is  er  het  staa^eswior 
(Bacillaria) ,  minder  overvloedig  de  pendraad  (Clostoriuni)  ver- 
tegenwoordigd. Ook  do  monaden  en  volvocinen,  waarvan  de 
eerste  in  eindeloos  aantal ,  de  andere  in  minderen  overvloed 
in  de  moerassen  van  Java  voorhanden  zijn,  worden  thans  niet 
langer  tot  de  protozoën  gerekend ,  en  schijnen  der  hedendaagsche 
wetenschap  nauwer  met  de  wieren  en  zwammen ,  dan  met  de 
foraminiferen  en  infusoriën  verwant  te  zijn.  Doch  van  deze  loagste 
plantenvormen  tot  de  laagste  vormen  van  hot  dierlijk  leven  is 
de  overgang  onmerkbaar.  De  evenzeer  mikroskopischo  infusoriën 
van  de  geslachten  Trachelius,  Enchelya,  Colpoda,  Leucophrys, 
Trichoda,  Vorticella  en  andere,  waarvan  op  Java  schier  elke 
droppel  van  het  moeraswater  wemelt,  zijn  in  hare  levens- 
verschijnselen  nog  weinig  boven  de  monaden  verheven.  In 
de  economie  der  natuur  hebben  deze  kleine  organismen  eene 
ichtige  rol  te  vervullen ,  daar  zij  de  door  verrotting  en  gisting 
ontbonden  en  geïsoleerde  organische  bcstnnddeelen  verslinden,  om 
op  hunne  beurt  aan  meer  volkomen  georganiseerde  dieren  tot 
voedsel  te  strekken.  De  schadelijke  uitdampingen  der  moerassen, 
aan  den  eenen  kant  door  het  klimaat  van  Java  zoozeer  bevor- 
derd ,  worden  aan  den  anderen  kant  door  don  cindoloozen  rijkdom 
der  moerasfauna  beperkt  en  tegengegaan ,  zoolang  die  moerassen 
water  genoeg  bevatten  om  den  kringloop  des  levens  ongestoord 
te  doen  plaats  vinden.  Wanneer  echter  de  hitte  het  water  doet 
verdampen  en  den  moerasbodem  met  zijne  millioenen,  allengs  in 
kleiner  ruimte  samenged rongen  en  van  het  vermogen  om  te  leven 

roofde  organismen  aan  de  werking  vanden  dampkring  blootatclt, 


172 


dan  ontwikkelen  zich  uit  die  groote  graven  verpestende  effluviën  y 
die  ook  den  mensch  met  ziekte  en  dood  bedreigen. 

Nog  meer  dan  de  infusoriën  verdienen  de  polypen  onze  aan- 
dacht, om  den  verbazenden  invloed  dien  zij,  hoofdzakelijk  binnen 
de  keerkringen ,  door  de  gedurige  afscheiding  van  kalk  tot  vorming 
van  nieuw  land  uitoefenen  ,  en  die  in  het  werkje  van  Prof.  Harting, 
getiteld:  „de  macht  van  het  kleine" ,  zoo  duidelijk  enaanschoa- 
welijk  geschilderd  is.  Wij  komen  hier  niet  terug  op  den  koraal- 
kalksteen,  die  een  voornaam  bestanddeel  van  Java's  bodem  en. 
het  werk  van  voorwereldlijke  polypen  is.  Ook  langs  de  kusten 
van  het  hcdendaagsche  Java  en  de  eilandjes  die  het  omzoomen, 
zetten  deze  diertjes  hunne  werkzaamheid  voort;  zij  trachten  het] 
gansche  eiland  als  met  een  gordel  hunner  gewrochten  te  omringen. 
De  heer  Bleeker  overtuigde  zich  door  een  opzettelijk  onderzoek, 
dat  de  eilandjes  die  voor  de  reede  van  Batavia  liggen  en  hare  wa- 
teren steeds  nauwer  begrenzen  ,  uit  polypenhuizen  zijn  opgebouwd, 
waarvan  de  hoofdraassa  uit  madrcporen,  porieten,  caryophyl- 
lienen  en  milleporen  bestaat ,  terwijl  bovendien  de  riffen  en  stranden 
meer  of  min  bedekt  zijn  met  de  overblijfselen  van  fungidac, 
astraeidae  en  lithophylliaceeën ,  hier  en  daar  ook  van  pavona- 
rinae  en  tubiporidae.  De  steenachtige  woningen  van  Tubipom 
purpurea ,  Porites  multicaulis  ,  Fungia  Umax ,  Maeandrina  laby- 
rinthiformis ,  Millepora  cervicomia,  Seriatopora  pungens  en  vele 
andere  soorten  leveren  op  Java  materiaal  voor  hot  plaveien  de 
wegen  en  voor  het  branden  van  koraalkalk.  Actinidae,  polypea^ 
zonder  vaste  bestanddeelen ,  worden  veelvuldig  in  straat  Stinda 
aangetroffen. 

Een  weinig  hooger  dan  de  polypen  staan  de  aealephae  of 
zecnetels,  die  aan  Java  slechts  de  gewone  kustreprcscntanten 
schenken  uit  de  familiën  dor  rhizostomcn  en  medusen.  Op  het 
strand  en  de  eilandjes  bij  Batavia  vond  Bleeker  slechts  Rhizo- 
stoma  purpureum  en  capillatujn.  De  Chineezen  gebruiken,  zegt  men, 
sommige  soorten  dezer  als  netels  brandende  diertjes  bij  het  stoke 
van  arak,  in  de  meening  dat  zij  daardoor  het  prikkelend  ver^ 
mogen  van  den  geliefkoosden  drank  versterken. 

De  cchiuodermata  uf  stckelhuidigo  dieren  zijn  op  Java  hoofd^ 


178 

zakelijk  door  eenige  soorten  van  echinoïdeeën  of  zeeëgela  en 
holothurioïdeci^n  of  aetibuurzcn  vertegenwoordigd.  Men  treft  ze 
aan  op  de  banken  en  riffen  laugs  de  kust  en  de  omzoomende 
eilanden  en  op  den  stin  kenden  modderbodem  der  rhizophorenwouden. 
Holothiiria  edulis,  tremixla  en  andere,  deels  tot  de  verwante 
geslachten  MüUeria,  Psolus,  SjTiapta,  Chirodota  behoorende 
soorten,  leveren  aan  den  handel  een  artikel  van  groote  waarde, 
de  bij  de  Chineezen  zoo  gezochte  tripang,  die  zij  als  een  ver- 
sterkende en  tot  mingenot  prikkelende  spijs  duur  betalen.  De 
gewone  tripang  gelijkt  veel  op  een  van  punten  voorziene  kom- 
kommer (vandaar  de  naam  van  zeekom kommer),  maar  van  witachtig 
bruine  kleur;  de  verschillende  soorten  hebben  echter  een  zeer 
verschillend  voorkomen  en  ééne  is  zelfs  volkomen  zwart.  Om  ze 
tc  vangen  waden  de  visschers  tot  aan  de  knieën  in  het  water, 
hunne  bootjes  achter  zich  naslcepende,  en  zoo  vaak  zij  mot  den 
voet  tegen  een  holothurie  stooten,  wordt  deze  opgenomen  en  in 
de  boot  geworpen.  Soms  wordt  ook  in  dieper  water  naar  tripang 
gedoken,  of  wordt  zij  gevangendoor  middel  van  ijzeren  dreggen, 
aan  lange  bamboezen  bevestigd.  Bij  de  tehuiskomst  wordt  de 
tripang  een  half  uur  over  het  vuur  gehangen,  daarna  met  een 
scherp  mes  geopend  en  geledigd,  vervolgens  drie  uren  in  zout 
water,  veeltijds  met  bijnionging  eener  aromatiache  boomschors, 
gekookt,  daarna  in  droogschuren  op  horden  van  gespleten  bam- 
boe uitgespreid  en  door  een  onder  die  horden  aangelegd  vuur 
gerookt,  en  eindelijk  ter  verzending  in  korven  gepakt.  De  tripang- 
visschcrij  is  wel  is  waar  voor  Java  van  minder  gewicht  dan  voor 
Celebes  en  andere  eilanden  vau  den  Archipel ;  maar  toch  warden 
bij  de  Duizend-eilanden  groote  hoeveelheden  gevangen ,  die  steeds 
door  de  Chineezen  worden  opgekocht,  daar  de  inlander  deze 
zonderlinge  tafelwcelde  versmaadt.  De  uitvoer  van  tripang  van 
Java  naar  China  wordt  op  omstreeks  6000  pikols  's  jaars  be- 
groot; maar  de  fijnste  on  duurst  betaalde  soorten  schijnen  op 
Java  niet  voor  te  komen.  Zij  worden  vooral  aan  de  noordkust 
van  Nicuw-JIolland  gevangen,  en  Makasser  is  de  voornaamste 
stapelplaats. 

JElr  is  een  zecnetel ,  Cidarites  diadema  en  door  de  Maleicrs  babi 


174 


laoot ,  d.  i.  zeevarken,  geheeten,  die  ook  op  de  kusten  van  Java  voor- 
komt en  door  de  tripang-visschora  zeer  gevreesd  wordt.  Dit  dier 
is  met  geweêrhaakte  dorens  gewapend^  die  aan  de  naakte  voeten 
van  onvoorzichtige  visschera  vaak  ernstige  en  hardnekkige  won- 
den toebrengen. 

Onder  den  naam  van  wormen  heeft  de  hedendaagsche  zoölogie, 
op  grond  der  dieper  liggende  overeenkomst  in  bouw  en  functiën, 
velerlei  dieren  samengeworpen  die  in  voorkomen,  woonplaatsen 
en  levenswijze  zeer  van  elkander  afwijken.  In  de  eerate  plaats 
ontmoeten  wij  hier  de  Cestodcs  of  bandwormen ,  die  als  parasie- 
ten in  het  lichaam  van  menachen  en  andore  dieren  leven.  De  ook 
bij  ons  gewone  lintworm,  Toenia  solium,  en  de  veel  grootere, 
moer  in  Rusland  en  Zuid-Frankrijk  voorkomende  Bothrioccphft- 
lus  latus  worden  beide  op  Java  gevonden,  ofschoon  zij  er  min- 
der algemeen  schijnen  te  zijn  dan  in  Middon*Europa.  Tot  de 
naaste  ver^'onten  der  boudwormen  behooren  de  tnrbellariën  of 
draaiwormon  ,  ofschoon  deze  in  zoet  of  brak  water,  slijk  of  voch- 
tige aarde  levende  dieren  vreemd  zijn  aan  die  eigenaardige  ont- 
wikkeling tot  ontelbare  geledingen,  die  do  bandworraen  in  het 
darmkanaal,  waarin  zij  gehuisvest  zijn,  ondergaan.  Deze  draaiwor- 
men  zijn  op  Java  vertegenwoordigd  door  do  geslachten  Chactonotus 
en  Chlenophora  en  vooral  door  Sphyrocephalua  (Bipalium),  van 
welk  laatste  onderscheidene  soorten ,  zooals  marginatns ,  albo- 
coeruleus^  nigef»  unistriatus,  vittatus,  tot  vrij  aanmerkelijke 
hoogte  In  de  vochtige  teelaarde  der  wouden  voorkomen. 

Zijn  do  eigenlijke  bandwormen  op  Java  zeldzaam ,  en  worden 
er  ook  de  kinderen  misschien  minder  dan  bij  ons  door  de  madon , 
Oxyuris  vermicularis ,  gekweld,  toch  zijn  er  de  ingcwandsworraen 
eene  groote  en  algcmecnc  kwaal ,  dio  vooral  in  de  vochtige  strand- 
gewesten,  waar  ziekelijke  toestanden  van  het  darmkanaal,  diode 
ont^'ikkoling  der  entozoëu  bevorderen,  algemeen  zijn,  kinderen 
noch  volwassenen ,  Europeanen  noch  inlanders  sparen ,  en  slechts 
weinige  individu's  verschoond  laten.  Maar  het  zijn  vooral  do 
spoelwonnen  of  ascarieden  (Ascaris  lumbricoïdes)  die  hier  de  plaats 
van  alle  andere  ingewandswormen  hebben  ingenomen.  Do  Afri- 
kaouache  soldaten ,  maar  ook  dezen  alleen,  worden  geteisterd  door 


175 


ander  parasietisch  dier,  maar  dat  zij  vermoedelrik  uit  hun  va- 
derknd  hebben  medegebracht,  namelijk  den Guineeachen  draadworm 
(Fi]aria  dracunculus) ,  die  zijn  verbhjf  onder  de  huid,  vooral 
onder  die  der  Toeten^  kiest  en  soms  tot  tien  voeten  lang  wordt. 
Yerwant  met  de  ascarieden  en  filariedon  zijn  de  mikrofikopische 
snguill ulieden ,  maar  dezen  leven  weder  in  ontelbare  hoeveelheden 
io  JaTa*8  stilscaande  wateren.  Of  er  ook,  gelijk  in  Europa,  80or> 
ten  voorkomen  die  parasietisch  in  planten  leven,  is  mij  niet  gebleken. 
De  bryozoën,  kleine,  vaak  mikroakopische  diertjes,  vereenigd 
in  koloniën  die  het  voorkomen  van  mossen  hebben,  en  in  de 
loete  en  zoute  wateren  zich  parasietisch  aan  eteonon,  schelpen, 
koralen  en  waterplanten  hechten ,  zijn  op  Java  vooral  door  de 
in  verkalkte  cellen  wonende  escharinen  en  celleporinen  vertegen- 
woordigd. Deze  thans  bij  de  wonnen  gerangschikte  diertjes  wer- 
den vroeger  algemeen  tot  de  polypen  gerekend,  waarmede  zij 
inderdaad  in  vele  opzichten  overeenkomen. 

De  rotatoria  of  raderdiertjes ,  thans  almede  onder  de  wormen 
gerangschikt,  voeren  ons  terug  tot  de  stilstaande  wateren ,  waarin 
zij,  hoe  klein  ook,  door  hunne  sneldraaicnde  bewegingen  eenc 
gedurige  warreling  onderhouden.  Van  de  zes  familiën  waarin  zij 
gesplitst  zijn,  vindt  men  in  de  moerassen  van  Java  de  philodi- 
nieden  door  de  geslachten  Rotifor  en  Philodina,  de  brachio- 
niMlen  door  Brachionns,  Euchlanis,  Lepadella  en  Monura,  de 
hydatmieden  door  Hydatina,  Furcularia,  Diglena  vertegenwoordigd. 
Meer  aanleiding  tot  opmerkingen  geeft  ons  de  klasse  dor  an- 
iwtieden  of  ringwormen,  vooral  de  onderklasse  der  hirudineedn 
of  bloedzuigers.  In  de  strandmoerasscn  worden  de  lintah's  of 
bloedzttigcrs  overal  in  verbazende  menigte  gevonden,  en  daar 
er  in  de  behandeling  van  velerlei  ziekten  een  ruim  gebruik  van 
-wordt  gemaakt,  is  op  Java  het  gemak  en  do  geringe  kosten 
vaarmede  zij  te  verkrijgen  zijn ,  geen  onverschillige  zaak.  De  beete 
soorten  voor  geneeskundig  gebruik  zijn  Hirudo  Javanica  en  vittata, 
die  aan  de  Enropeesche  Hirudo  mcdicinalis  en  sanguisorba  bo« 
antwoorden.  Sommige  soorten,  zooals  brunnea  en  poicilogaster , 
loven  minder  in  het  water  dan  tot  hoog  in  het  gebergte  in 
vochngo  aarde.  Vooral  is  dit  het  geval  met  de  pa^jeta  of  spring- 


176 


bloedzuigers,  door  Junghahn  ah  Hirudo  Zcylanica  Blainv. gedi 
tennineerd.  Zij  komen  echter,  zoo  ui  niot  op  Java,  dan  toch  op 
de  naburige  eilanden,  in  een  verscheidenheid  van  soorten  voor, 
waarvan  sommige  fraai  met  lichtgele  strepen  goteekcnd  zijn 

Deze  draad vormige ,  van  {  tot  1  duim  lange  wormen ,  zijn  op 
Java  in  de  vochtige^  schaduwrijke  plekken  der  oorspronkelijke 
wouden  van  de  derde  zone  zoo  menigvuldig,  dat  men  deze  niet 
te  onrecht  „de  zone  der  springblocdzuigers^  noemen  zou.  Zi) 
onthouden  zich  niet  enkel  op  dea  grond  bij  de  rottende  boom- 
stammen ,  maar  stijgen  ook  naar  boven  in  het  gebladerte  van 
hot  kreupelhout,  en  daar  zij  het  vermogen  bezitten  om,  door  zich 
in  te  trekken  en  dan  plotseling  uit  te  rekken ,  eenige  palmen 
ver  te  springen,  zijn  zij  voor  de  reizigers  die  de  hooge  berg- 
toppen bezoeken ,  vaak  eene  geduchte  plaag.  Junghuhn  vond  ze 
in  sommige  streken  zoo  menigvuldig,  dat  hij,  schoon  zijn  tocht 
zoo  snel  mogelijk  voortzettende,  twee  nevens  hem  gaaade  Java- 
nen belasten  moest  mot  de  taak ,  die  hen  zonder  ophouden  bezij 
hield,  om  de  bloedzuigers  af  te  rukken  van  de  verschUlendi 
deelen  zijns  lichaams  waarop  zij  zich  hadden  neergezet. 

Tot  de  borsteldragende  annelieden  van  Java  behooren  vele 
soorten  van  lumbrici,  die  overal  gevonden  worden  waar 
dikke  en  vochtige  humuslaag  wordt  aangetroffen.  Den  gewon 
aardworm ,  Lumbricus  terrestria ,  vond  Dleeker  op  den  Sol 
nog  op  eene  hoogte  van  6000  voet.  In  de  strandmoerassea  daar- 
entegen leven  velerlei  serpulienen  en  amphinomienen  ,  deels  in  de 
gaten  en  groeven  der  moddcrbanken  en  polypenhuizen ,  deeU  in 
aangespoelde  houtbrokken  en   boomstammen  of  andere  lichamen. 

Wij  zijn  in  ons  vluchtig  overzicht  genaderd  tot  de  hooger  geor- 
ganiaeerde  arthropoden ,  waartoe  de  omvangrijke  klassen  der 
crustaceeën  of  schaaldieren ,  der  arachnoTeden  of  spinachtige  die- 
ren ,  der  myriapoden  of  duizendpooten  en  der  hexapoden  of  insecten 
gebracht  worden. 

De  crustaceet^n  nemen  onder  de  dieren  van  Jara  eene  belang- 
rijke plaats  in,  dewijl  vele  soorten  aanmerkelijk  bijdragen  tot  de 
Toeding  der  bevolking.  Dit  is  echter  nog  niot  het  geval  met  de 
lagere  groepen ,  sooala  de  cirrhipeden  of  rankpootigen,  waarvan 


I 

vel©  I 
een^^ri 
onfi^H 
iolalS 


177 

het  geslacht  Balanns  (de  zeepokken) ,  dat  zich  op  paalwerken  en 
drgyende  lichamen,  Tooral  ook  op  de  schalen  Tan  weekdieren 
en  zel&  op  de  huid  yan  sommige  visschen  hecht,  langs  Java's 
kosten  in  onderscheidene  soorten  talrijk  vertegenwoordigd  is; 
OTenmin  met  de  geslachten  Cyclops  (waterluis),  Cypris ,  Daphnia 
(waterrloo),  Limnadia,  Branchipus,  die  op  Java  de  orden  der 
copepoden,  ostracoden  en  phyllopoden  vertegenwoordigen  en, 
hoe  klein  ook,  zich  in  de  moerassen  der  stranden  als  reuzen  en 
geweldenaars  voordoen  onder  de  hun  tot  voedsel  dienende  infu- 
soriën  en  rotatoriën,  met  wie  ze  levensvoorwaarden  en  geogra- 
phische  verbreiding  gemeen  hebben.  Maar  wel  is  dat  het  geval 
met  de  limuli  of  Moluksche  krabben,  welk  geslacht  alleen  de 
fiEimilie  der  xyphosuren  en  de  orde  der  poecilopoden  vormt.  De 
Limulus  moluccanus ,  de  mimi  der  inlanders ,  wordt  in  de  maanden 
Jiüi  en  Augustus  dagelgks  op  de  reede  van  Batavia  in  menigte 
gevangen  en  levend  ter  markt  gebracht.  Ofschoon  men  ook  het 
vleesch  eet,  zijn  de  limulen  vooral  gezocht  om  de  eieren,  die 
de  inlanders  en  Chineezen  met  rijst  en  azijn  tot  eene  smakelijke 
spijs  bereiden. 

De  voor  den  mensch  nuttelooze  arthrostraken ,  die  door  de 
parasieüsch  in  de  mondholte  en  de  kieuwen  van  zeevisschen  levende 
Cyanothoa's  en  voorts  door  de  geslachten  Aega,  Sphaeroma, 
Oniscus  en  Armadillo ,  waarvan  de  beide  laatste  tot  de  Oniscinae 
of  pissebedden  behooren,  zeer  talrijk  vertegenwoordigd  zijn,  ver- 
meld ik  slechts  in  't  voorbijgaan.  Onder  de  stomatopoden  bieden 
de  squillidae  of  zeesprinkhanen  weder  een  paar  eetbare  soorten, 
die  nu  en  dan  te  Batavia  ter  markt  komen.  Enkele  malen  komt 
in  de  Javasche  wateren  de  Squilla  maculata  voor.  Maar  van 
Teel  meer  belang  zijn  de  decapoden  of  tienpootige  crustaceeën, 
tot  welke  klasse  over  het  geheel  de  grootste  soorten  van  schaal- 
dieren  behooren,  en  daaronder  bijna  alle  soorten  die,  hetzij  in  Indiê 
of  in  Europa,  gewoonlijk  als  voedsel  dienen :  kreeften,  garnalen  en 
krabben.  De  decapoden,  ofschoon  ook  meer  binnenslands  in  en  bij  de 
rivieren  niet  ontbrekende ,  zijn  vooral  talrijk  langs  het  strand.  De 
macruren  of  langstaartige  decapoden  zijn  hier  vertegenwoordigd 
door  de  geslachten  Peneus,  Palaemon,  Alpheus,  Scyllarus,  Thenus, 


178 


Ibacns  en  FalinuruB.  De  vroeger  tot  de  stomatopoden  gerekende 
phylloaomen  heeft  later  onderzoek  als  larven  of  vroegere  ont-vrik- 
kelingS'Vonnen  van  Scyllanis  en  Palinurua  doen  kennen.  De 
inlanders  noemen  de  kreeften  en  garnalen  mot  een  algemeenen 
naam  oedang,  waarbij  zij  bijzondere  namen  tot  onderscheiding 
der  soorten  voegen.  Hier ,  gelijk  in  honderd  andere  gevallen,  ver- 
binden zij  gealachta-  en  soortnamen,  op  de  manier  onzer  syste* 
matici,  en  leggen  daarin  dikwijls  eeno  fijne  opmerkingsgave  aan 
den  dag.  De  als  voedsel  gebruikte  soorten  worden  te  Batavia  en 
elders  veehoildig  te  koop  geboden.  liet  overvloedigst  komen 
cenige  soorten  van  Alphcus  en  Polaemon  ter  markt ,  die  in  smaak 
met  onze  Europeesche  kreeften  en  garnalen  overeenkomen ;  maar 
de  meest  gezochte  soort  ia  Palinurus  homarus  (oedang  laoet), 
die  even  schaarsch  ala  smakelijk  is  en  daarom  duur  wordt  betaald. 
De  oedang  laoet  leber  (Ibacus  antarcticus)  en  de  oedang  bladok 
(Thonus  orientalis)  worden  ook  gegeten ,  maar  zijn  minder  geacht 

Do  anomuren  of  kreeftslakken ,  die  tusschen  de  lang-  en  kort- 
ataartige  decapoden  eenigermate  het  midden  houden ,  zijn  minder 
merkwaardig  wegens  haar  nuttig  gebruik,  dan  wegens  har© 
zonderlinge  levenswijze.  Zij  nestelen  zich  in  verlaten  zeehorens 
en  loven  op  den  modderbodem  van  rhizophoren-  en  andere  strand- 
bosschen,  waar  zij  dikwijls  in  de  boomen  klauteren  en  dua  het 
landschap  op  eene  zonderlinge  wijze  stoffeeren.  Zij  zijn  op  Java 
vortegenwoordigddoor  soorten  van  Pagurus,  Birgua  en  Porcellana. 

De  brachyuren  of  krabben  eindelijk  komen  in  de  wateren  van 
Java  in  eene  verbazende  verscheidenheid  van  aoorten  voor.  De 
notopoden  zijn  vertegenwoordigd  door  het  geslacht  Dorippei  de^ 
oxystomata  door  Oreophorus  (O.  reticulatus),  Calappa  en  Matttta^ 
do  oxyrhynchen  door  Egeria,  Doclea,  Micippa  (M.  cristata), 
Lambrua,  de  cyclometopen  door  Cancer ,  Xantho,  Edaus,  Pi- 
liunnus,  Trapezia,  Lupa,  Thalamita,  Portunua,  Telphusa,  do 
catametopen  door  Qelaainua,  Ocypoda,  Grapaua,  Sesannai 
Plagusia  en  de  landkrabben  van  het  geslacht  Geocarcinus.  De  all 
voedsel  meest  gezochte  krabben ,  die  zoowel  door  de  Europeanen 
als  door  de  Chineezen  en  inlanders  gegeten  worden,  zijn  de  Palinurua 
Bcxdentatus  of  redjoengan  en  de  Portunua  polagicus  of  kepieting. 


179 

Naarmate  wij  dieren  Tan  hooger  orde  gadeslaan,  begint  zich  het 
eigenaardige  en  karakteristieke  der  Javaansche,  of  zoo  men  wil 
Indo-Maleische  Fanna ,  waarvan  deJaTaansche  een  deel  nitmaakt, 
duidelgker  te  vertoonen.  De  cruataceeên  bieden  ons  reeds  eigen- 
aardige geslachten  en  soorten ;  in  nog  hooger  mate  is  dit  het  geval 
bg  de  arachnoïdeeën  of  spinachtige  dieren ,  waaronder  hier  kolos- 
sale en  door  haar  gift  gevaarlijke  soorten  voorkomen ,  die  aan 
de  gematigde  Inchtstreek  vreemd  zgn.  De  acarienen  of  mijten , 
zeer  kleine  spinnetjes  die  als  epizoên  op  dieren  en  menschen 
leven ,  zijn  op  Java  niet  minder  menigvuldig  dan  in  Europa.  Men 
vindt  er  soorten  van  Ixodina  of  teken  op  zoogdieren  en  groote 
slangen,  terw^l  de  vliegende  hond  en  andere  vleermuizen  door 
bgzondere  soorten  van  mijten  gekweld  worden.  Doch  omtrent  do 
species  ontbreekt  het  aan  alle  waarnemingen.  Evenmin  kan  iets 
bepaalds  gezegd  worden  over  de  op  Java  voorkomende  phalangiën 
of  basterdspinnen ,  bij  ons  onder  den  naam  van  hooiwagens  be- 
kend; genoeg  dat  ook  dit  geslacht  er  geenszins  ontbreekt. 

Onder  de  araneïeden  of  echte  spinnen  ontmoeten  wij  in  de 
eerste  plaats  een  vertegenwoordiger  van  de  mygalidae  of  vogel- 
spinnen, groote ;  vergiftige  spinnen,  die  zelfs  kleine  vogels  tot 
hare  prooi  maken.  Het  harige ,  ruige  voorkomen  dezer  spinnen  is 
vermoedelijk  oorzaak  van  een  op  Java  heerschend  volksgeloof, 
dat  zulk  een  dier  in  olie  geweekt  en  over  het  hoofd  gewreven , 
den  groei  van  nieuwe  haren  bevordert.  Als  vaderland  der  vogel- 
spinnen is  vooral  Zuid- Amerika ,  bepaaldelijk  ook  Suriname ,  be- 
kend. Yan  Azië  kent  men  behalve  Mygale  Javanensis ,  die  tame- 
Igk  zeldzaam  is,  nog  eene  soort  van  Ceilon,  Mjgale  fasciata. 
Dr.  Doleschall  kwam  te  Jogjakarta  in  het  bezit  van  een  levend , 
nog  niet  geheel  volwassen  exemplaar  der  Javasche  soort,  waar- 
mede hg  de  volgende  proef  deed  om  de  kracht  van  het  venijn 
te  leeren  kennen.  Hij  bewaarde  het  dier  eenige  dagen  in  huis 
in  een  daarvoor  opzettelijk  bestemd  kastje,  zonder  het  eenig 
voedsel  toe  te  dienen;  daarop  gaf  hij  het  een  pas  gevangen, 
volwassen  rijstvogel  tot  gezelschap.  Dadelijk  wierp  zich  de  spin 
op  hare  prooi,  omvatte  haar  met  de  pooten,  en  sloeg  haar*  de 
g^fthaken  dicht  bij  de  wervelkolom  in  het  lijf.  Binnen  30  sekon- 

12* 


180 

den  stierf  de  vogel  onder  tetanische  yerschijnselen ,  waarna  de 
spin  nog  eenige  minuten  aan  hare  prooi  bleef  zuigen.  Bij  de 
sectie  van  den  vogel  vond  de  heer  Doleschall  de  hartkamers  le- 
dig, de  atria  met  gestold  bloed  gevuld;  de  vogel  waa  aan  hy- 
pcracmie  van  het  ruggcmerg  en  de  hersenvliezen  bezweken. 
Toen  de  heer  Doleschall  den  volgenden  dag  de  proef  met  een 
grooter  voorwerp  wilde  herhalen,  vond  hij  de  spin  dood. 

De  saltigradae  of  springspinnen,  die  geene  webben  maken, 
maar  hare  prooi  loopende  vervolgen  en  bespringen ,  zgnopJava 
vertegenwoordigd  door  soorten  van  Attus  en  Eresua,  de  zeer 
verwante  citigradae  door  Lycosa,  de  sedentariae,  die  doorgaans 
in  webben  op  hare  buit  loeren,  door  ThomisoSjOlioayDyadera, 
Scy todos,  Drassus,  Clubiona,  Tegenaria.  De  Olios  Javensis  DoL 
wordt  op  Java  algemeen  in  de  huizen  tusschen  oud  hout  aange- 
troffen. De  orbitelae,  die  groote  webben  maken  in  den  vorm  van 
een  rad,  met  stevige  draden  die  als  speeken  van  het  middelpunt 
uitgaan,  door  fijnere  draden  in  concentrische  kringen  verbonden, 
hebbon  op  Java  vele  representanten  uit  de  geslachten  Ep^ra  en 
Plootana.  Menigvuldig  komt  vooral  Epeita  Malabarica  voor.  De 
webben  der  Epeira's  zijn  zoo  sterk,  dat  zij  de  paden  verapexien 
waarover  zij  gespannen  zyn,  en  met  geweld  uit  elkander  moetm 
gescheurd  worden. 

Een  overgang  van  de  echte  spinnen  tot  de  schorpioenen  Tor- 
mon  de  pedipalpen  of  schorpioenspinnen ,  op  Java  vert^enwoor^ 
digd  door  soonen  van  Thelyphonus,  b.  v.  Thelyphonna  rofipes, 
die  op  vochtige  plaatsen  onder  steenen  gevonden  wordt  Maar 
moor  vordionon  onze  aandacht  de  echte  schorpioenen,  £e  aeh 
«>ndor$ohoidon  door  een  uit  zes  geledingen  bestaanden  ataart  en 
aan  hot  oindo  daarvan  oon  angol  met  een  gükklier,  waardoor 
wondon  worden  toegebracht  die  by  sommige  soorten  leer  ge* 
vaarlijk  zijn.  IV  kleinero  schorpioenen ,  de  kaledjienkin  der  in> 
landor»  ^Tityus  longimanus  on  muon>na<us,  enz.),  behooxen  tot 
de  moest  voorkomondo  spinnen  van  Java,  daar  zij  zich  Teeltn»> 
schon  bookon  on  moubolon  ne$:olon.  Eone  zeer  kleine  aoort,  ladmn- 
nu  compUnattt««  vond  Dr.  Doleschall  buitengewoon  mttügmldig 
ia  jonjp^  kokosniinon  b^  Gosibong  ^rea^  Bagëlèn),  waar  hy  deie 


181 

dier^es  op  Yochiige  plaatsen  schier  onder  eiken  stam  en  onder 
elk  blad  vond,  in  gezelschap  met  eenige  duizendpooten.  Even 
ala  de  krabben  loopen  zij  schiebjk  zij-  en  achterwaarts.  Gelukkig 
dat  de  schorpioenen  den  mensch  niet  aanvallen,  dat  men  met  een 
weinig  voorzichtigheid  het  gevaar  van  gestoken  te  worden  gemakke- 
Igk  ontwgkt,  en  dat  het  ergste  gevolg  der  verwonding  meestal 
in  opzetting  en  een  roosachtigen  uitslag  bestaat.  Gelukkig  ook 
dat  de  grootere  en  gevaarlijkere  soorten ,  zoo  als  Buthus  cyaneus 
en  reticnlatas,  dóór  de  inlanders  ketoengeng  genoemd,  ofschoon 
verre  van  zeldzaam,  niet  in  de  woningen  dringen,  maar  zich 
overdag  op  vochtige  plaatsen  onder  de  steenen  schuil  houden, 
om  des  nachts  op  de  jacht  te  gaan.  De  inlanders  koesteren  zelfs 
voor  die  groote  schorpioenen  weinig  vrees.  Meermalen  brachten 
zg  aan  Dr.  Doleschall  exemplaren  met  ongeschonden  vergifttoé- 
stel  in  de  bloote  handen ,  terwijl  het  dier ,  met  den  staart  naar 
boven  gekromd,  zich  lijdzaam  liet  overbrengen. 

Ook  de  laatste  orde  der  spinachtige  dieren,  de  soliAigae  of 
sonschnwende,  —  nachtdieren  die  in  de  warme  landen  in  het  zand 
leven,  wegens  hun  beet  gevreesd  zijn,  en  in  hun  bouw  een 
ovCTgang  tot  de  insecten  vormen ,  —  is  op  Java  door  soorten  van 
Qaleodes  vertegenwoordigd. 

De  myriapoden,  de  kaki  sariboe  der  inlanders,  zijn  op  Java 
zeer  menigvuldig,  zoowel  de  millioenpooten  van  de  geslachten 
Jnlns  en  Polydesmus,  als  de  echte  duizendpooten  of  Scolopen- 
dra*s.  De  Scolopendra  morsitans  is  zeer  gevreesd  wegens  hare 
scherpe  kaken;  haar  beet  veroorzaakt  eene  pijnlijke  ontsteking, 
niet  zelden  met  hevige  koortsachtige  reactie  gepaard.  Evenwel 
is  het  daarmede  gelegen  als  met  de  vergiftige  spinnen  en  schor- 
pioenen. De  Scolopendra  verwondt  slechts  wie  haar  aanvalt,  en 
men  kan,  zooals  Wallace  ergens  opmerkt,  jaren  lang  te  midden 
van  schorpioenen,  spinnen  en  duizendpooten  leven,  zonder  er 
ooit  eenig  nadeel  van  te  ondervinden.  Hij  zelf  was  na  een  ver- 
blijf van  12  jaren  in  de  tropische  gewesten,  en  nog  wel  terwijl 
hg  van  iedere  gelegenheid  tot  insectenjacht  gebruik  maakte  ^  nooit 
door  een  dezer  dieren  gebeten  of  gestoken.  Het  zal  ons  weldra 
blgken  dat  er  insectenplagen  zijn  die  vrij  wat  meer  zijn  te  vreezen. 


182 

Tan  alle  klassen  van  dieren  is  die  der  hezapoda  of  uuecten 
de  talrijkste  in  soorten.  Terwijl  men  Tan  alle  andere  dieren  te 
zamen  genomen  misschien  een  100,000  soorten  kent,  wordt  het 
getal  bekende  ,insectensoorten  door  sommigen  op  600,000  b^jroot 
Ook  op  Java  is  het  aantal  insectensoortcn  eindeloos.  Om  daairan 
althans  een  algemeen  oTerzicht  te  geyen ,  vatten  wij  ze  samen  in  de 
groepen  dor  rhvnchoten ,  tweeyleugeligen ,  schubTlengeligen ,  recht- 
vlengeligen ,  peesyleugeligen ,  schildvlengeligen  en  Tliearleageligeii. 

Tot  de  rhynchoten  behooren  de  meeste  soorten  van  inaecten 
die  onzen  bijzonderen  afschuw  wekken,  omdat  zg  aU  panuieten 
op  menschen  en  dieren  leven.  In  de  Oost-indische  typen  van  den 
heer  van  Pers  wordt  eene  voorstelling  gevonden,  die,  hoezeer 
door  haar  plat  realisme  mishagende,  een  trouw  beeld  geeft  van 
een  zeer  gewoon  tooneel  uit  het  Javaansche  volksleven.  Zij  draagt 
ten  titel:  .Javanen,  elkander  reinigende."  De  Javanen  van  bdde 
seksen  dragen  lang  hoofdhaar,  dat  zg  gewoon  zgn  overvloedig 
met  olie  te  besmeren.  ITon  kan  gemakkelijk  nagaan  dat  zulk  een 
Javaansch  hoofd  veelal  rijk  bevolkt  is  door  koetoe^a  —  den  Nede^ 
landschen  naam  behoef  ik  niet  te  noemen.  Semit  is  de  gewoonte 
ontstaan,  dat  buren  of  kennissen  by  onderlinge  bezoeken,  en 
werklieden  gedurende  den  sohafhyd,  elkander,  niet  zelden  aan 
don  openban^n  weg,  het  hoofd  reinigen.  Die  nationale  gewoonte 
is  zelfs  vorheorlijkt  in  de  Javaansche  mythologie,  waarin  hoofil- 
wondon  die  bij  het  roinigvn  der  haren  ontdekt  worden,  meer- 
malen het  middel  zijn  waardoor  ouders  hunne  verloren  gewaande 
kinderen  herkennon. 

Er  bestaan,  zooveel  ik  weet,  geene  waarnemingen  omtrent 
do  op  Java  voorkomende  bladluizen  (aphidae),  maar  onder  de 
schildluizon  (ooccidao)  hooft  de  Coceus  ficus  (Coccna  laoca)  eenige 
aandacht  gi^trokkon,  omdat  hij  van  eenig  gewicht  is  voor  de 
nijvoxhoid.  Do  wijfjes  van  dit  insoct  zuigen  zich  vaat  aan  de  tak* 
kon  van  vygo-  en  andere  boomon  en  scheiden  eene  dikke  huR- 
achtige  stof  af,  dio  zich  tot  een  broze,  doorschgnende  zel&iin- 
digheid,  de  zoogenaamde  gomhar«  of  gummilaoca,  veiluudL  14 
komt  doorgaans  voor  in  don  vorm  eeneropeenhooping  van  odkOi 
die  de  takken  als  een  ring  omgeven,  ea  waarvan  elke  ed  de 


183 


I 


overblijfselen  van  een  vrouwelijk  infloct  bewaart,  door  eeno  rood 
gekleurde  vloeistof  omgeven.  Deze  kleurstof,  van  de  hars  afge- 
zonderd ,  levert  de  schoone  roodo  verw  die  onder  den  naam  van 
lak  bekend  is  en  de  cochenille  vervangt,  terwijl  de  van  do  kleur- 
Btof  beroofde  hars  als  schellak  een  bestanddeel  vormt  van  lak- 
vernissen en  zegellak,  of  als  isolcerend  lichaam  bij  olektrischo 
toestellen  wordt  aangewend.  In  Hindostan  en  Siam  wordt  uit 
dien  hoofde  het  insect  kunstmatig  gekweekt  en  veel  zorg  aan  de 
zuivering  zijner  voortbrengselen  besteed ;  doch  op  Java ,  in  welks 
bosschen  het  insect  zeer  menigvuldig  voorkomt,  ia  het  gebruik 
der  verwstof  onbekend ,  en  is  do  hars  die  men  er  van  verkrijgt , 
wegens  hare  onzuiverheid  en  slechte  bereiding ,  van  geringe  woardo. 
De  Javaan  schrapt  de  insecten  met  de  hen  omgevende  «tof  van 
de  takken  en  verzamelt  ze  in  dunne  bamboezen,  die  boven  het 
vuur  sterk  verhit  worden.  Do  massa  smelt  daardoor  samen  tot 
pijpen ,  die  onder  den  naam  van  gala-gala  in  den  handol  komen. 
De  dus  verkregen  zwarte  schellak  wordt  bf  als  zegellak  gebe- 
zigd, óf  gebruikt  om  kapmessen  en  dergelijke  in  hunne  heften 
te  bevestigen.  Het  is  opmerkelijk  dat  de  Nederlandscho  regeering 
het  verwante  cochenille-insect  (Coccus  cacti),  met  de  nopalplant 
waarop  het  leeft,  met  groote  moeite  en  kosten  uit  zijn  vader- 
land, Amerika,  naar  Java  heeft  doen  overbrengen,  maar  nooit 
eenige  poging  schijnt  te  hebben  gedaan  om  het  op  Java  inheeraache  , 
maar  nauw  opgemerkte  product  van  den  Coccua  ficus  te  veredelen. 
Eene  andere  groep  der  rhynchoten  vormen  de  homopteron  of 
cicadariën ,  die  op  Java  door  vele  soorten  van  de  geslachten  Ledra , 
Tettigonia,  Centrotus,  Lystra,  Poeciloptera  en  Cicada  vertegen- 
woordigd zijn.  De  cicaden  zijn,  gelijk  ieder  weet,  onvcrmoeido 
zangers ;  men  doet  hun  zelfs  geen  onrecht  door  te  beweren ,  dat  hun 
ijver  overdreven  ie  en  vervelend  wordt.  Eene  groote  en  fraaie  soort, 
groen-en-rood  gekleurd  en  met  ondoorzichtige  vleugels,  Tosena 
Ëisciata,  geeft  op  Java  in  de  wouden  der  derde  zone,  waar  zij 
zich  bij  duizenden  ophoudt,  oorvordoovende  concerten.  Bij  inval- 
lende duisternis  vemeomt  men  plotseling  een  luid  getjUp  of  gesnor  , 
dat  wgd  en  zijd  door  het  woud  weergalmt,  en  eensklaps  weder 
ophoudt,    om  na  eene  korte  tusschenpoos  even  plotseling  hervat 


184 


te  worden.  Alle  zangers  nemen  nauwkeurig  dezelfde  maat  in  acht, 
allen  beginnen  en  eindigen  volkomen  op  hetzelfde  oogenblik.  Nadat 
het  concert  met  eenige  tuaachcnpoozen  omstreeks  vijf  kwartier 
heeft  geduurd,  wordt  hot  woud  weder  volkomen  stil  en  geen 
enkele  toon  wordt  meer  vernomen. 

De  laatste  groep  der  rhynchoten  vormen  de  hcmiptercn  of 
wantsen,  waaronder  ook  op  Java  de  echte  cimices  (acanthiadae), 
onder  den  naam  van  koetoe  boesoek  bekend,  do  woningen  ver- 
peeten  en  slechts  met  veel  moeite  daaruit  te  weren  zijn.  Vele 
Boorten  van  hcmiptercn  leven  echter  niet  in  de  huizen,  maar  in 
het  water  of  op  het  veld.  Do  rivieren  en  moerassen  van  Java 
leveren  overvloedig  voedsel  aan  onderscheidene  soorten  van  noto- 
nectidao,  nepidac  en  hydrometridae,  terwijl  andere,  tot  deredu* 
vidao,  capsidae,  lygaeidac,  coreidae  en  pentatoraidao  behoorendo 
soorten  de  tuinen  en  velden  rondom  de  kamponga  bewonen.  Van 
deze  laatste  is  wel  de  meest  verafschuwde  soort  de  tot  de  ly- 
gaeïdae  behoorendo  walang  sangit  (Stenocoris  varicomis  Burra.), 
een  insect  dat  grooto  schade  aan  het  rijstgcwas  berokkent,  een 
bijtend  vocht  van  zich  geeft  dat  zeer  voor  do  oogcn  gevreesd 
wordt,  en,  gelijk  vele  hemipteren,  een  ondragelijken  stank  ver- 
spreidt, waarom  het  in  de  woningen,  die  het  dikwijls  des  avonds 
binnenvliegt,  een  zeer  onwelkome  gast  is.  De  heer  Snellen  van 
Vollenhoven  heeft  in  zijn  „Essni  d'une  faune  ontomologiquo  de 
l'Archipcl  Indo-Neerlandais"  do  op  Java  voorkomende  soorten  der 
tot  de  pentatomiedcn  behoorende  geslachten  Pentatoma  en  Scu- 
tellera  beschreven  en  afgebeeld,  en  onze  verbazing  gewekt  door 
de  kleurenpracht  die  ook  deze  verachte  insecten  ten  toon  spreiden. 

De  nj  der  tweevleugeligc  insecten  of  dipteren  wordt  geopend 
door  de  vlooien  (puliccs),  ofschoon  zij  de  eigenlijke  vleugelen  missen. 
Zij  zijn  op  Java  den  mensch  minder  tot  last  dan  in  Europa,  maar 
zijn  er  daarentegen  een  kwelling  voor  de  meeste  huisdieren.  De 
inlandsche  naam  is  ketjoppet.  Do  luisvliegen  (pupiparae),  die  do 
tweede  groep  der  dipteren  vormen  en  parasietisch  op  warmbloedige 
dieren  leven,  schijnen  op  Java  vooral  vertegenwoordigd  door  het 
geslacht  Olfersia,  waarvan  do  soort  longipalpis  op  verschillendo 
vogels  gevonden  is. 


185 

De  overige  dipteren  verdeelt  het  gewoiae  spraakgebruik  in 
de  twee  grootc  groepen  van  vliegen  en  muggen,  waaraan  de 
wetonschappebjko  namen  braohycera  en  neraoccra  beantwoorden. 
Beide  zijn  op  Java  door  tal  van  familiën,  geslachten  en  soorten 
vertegenwoordigt;  de  inlanders  hecten  do  eersten  lalar,  de  ande- 
ren njamoek.  Merkwaardig  ia  het  dat  juist  Java  in  Antidoxion 
een  geslacht  bezit  dat  tusschen  beide  het  midden  houdt.  De 
vliegen,  die  in  menigte  de  woningen  binnendringen  en  op 
alle  provisiën  azen,  kunnen  op  het  heetste  van  den  dag  een 
ondragelijke  last  worden;  maar  erger  zyn  sommige  soorten  van 
muggen.  De  Europeanen  in  Indië  noemen  alle  stekende  muggen 
dio  den  mensch  aanvatlon,  met  een  aan  het  Spaansch  of  Portu- 
gecsch  ontleenden  naam,  muskieten  ').  Dat  deze  op  het  zweet  en 
bloed  van  menschen  en  hoogere  dieren  verlekkerde  insecten  in 
allo  vochtige  en  moerassige  streken  van  Java  eene  vreeselijke  plaag 
zijn,  ia  van  te  algemeene  bekendheid,  dan  dat  wij  er  hier  lang 
bij  zouden  stilstaan.  Tc  Batavia  en  elders  in  de  strandvlakten 
worden  de  ledikanten  des  daags  door  een  kipas  (watuer)  of  sapoe 
lidi  (bezem  uit  do  stengels  van  kokosbladcrcn  vervaardigd)  van 
dit  ongedierte  gezuiverd,  en  hun  de  terugkeer  door  het  rondom 
onder  de  matras  vastgestopte  gazen  behangsel,  dat  bij  het  naar 
bed  gaan  niet  meer  dan  volstrekt  noodig  is  wordt  opgelicht, 
zooveel  mogelijk  afgesneden.  Zijn  deze  voorzorgen  verwaarloosd , 
dan  kan  men  de  hoop  op  een  ruatigon  nacht  wel  opgeven.  De  helscho 
trompetten  der  muskieten  verdrijven  den  slaap  zelfs  van  afgematte 
oogen,  en  hun  angel  dringt  door  de  lichte  nachtkleedij  en  over- 
dekt het  lichaam  met  pijnlijk  jeukende  builen,  dio  bij  nieuwelin- 
gen niet  zelden  in  hardnekkige  verzweringcn  overgaan. 

Do  dipteren  van  Java  zijn  nog  gebrekkig  bekend.  De  verza- 
melingen van  Wallace,  die  het  meest  tot  do  kennis  der  diptero- 
logische  Fauna  van  den  Indischen  Archipel  hebben  bijgedragen, 
zijn  bijna  uitsluitend  op  andere  eilanden  bijeengebracht.  Daaren- 
tegen heeft  do  te  vroeg  gestorven  Doctor  Doleschall,  benevens 
een  aantal  Amboineesche ,  ook  vele  Javaan  sche  soorten  verzameld 


')  Moiqaito,  verkleiDTorm  nn  looiei,  bet  Lat.  niRSM. 


186 


en  in  het  Natuurkundig  Tijdschrift;  voor  Ned.  IndiC  boschre" 
De  mxiggen  zijn  in  deze  verzamelingen  zeer  spaarzaam  vertegen 
woordigd;  zij  zijn  te  teeder  van  bouw  om  goed  te  kunnen  bewaard      , 
worden.    iN'ogtans  ia  het  den   heer  Doleachall   gelukt   eenige  deif^f 
lastigste  muskieten  in  onbescbadigden  toestand  meester  te  worden  ~ 
en  afbeeldingen  daarvan  te  vervaardigen.  Het  is  hem  gebleken, 
dat  het  juist  niet  do  grootste  soorten  van  muggen  zijn   die  het 
meest  in  de  woningen  dringen ;  maar  dat  deze  zich  veelal  tusschen 
de  planten  ophouden,   des  daags  aan  de  onderzijde  der  bladeren 
do  schaduw  zoeken,    en   alleen   in  den  vooravond  in  zwermen 
rondvliegen  en  de  lucht  met  hun  ver  hoorbaar  gegons  vervullen. 
Onder  de  vliegen  van  Java  onderscheiden  zich  de  syrphidae  door 
grooto   verscheidenheid  van    vormen  on   fraaiheid    van    kleuren 
de   door   den   heer   van  der  "Wulp   zooveel  mogelijk  besclirevei 
aailidac,   vooral   do  soorten  van  het   geslacht  Laphria,    door  del 
onversaagdheid  waarmede  zij  inscctcHi  veel  grooter  dan  zij  zelves 
aanvallen,  de  dolichopodidae  door  goudgroenen  glans. 

De  schubvleugclige  insecten  van  Java  zijn  beter  bekend.  Dfl 
onvergelijkelijke  kleurenpracht,  de  harmonische  schakeering,  de 
verwonderbjk  fijne  tcekening,  de  volmaakte  symmetrie,  waar*  . 
mede  de  natuur  de  vleugels  de^er  schoone  insecten  penseelt ^^f 
heeft  te  allen  tijde  de  aandacht  van  nntuuronderzoekers  en  ver-^j 
zamelaars  daarop  gevestigd,  en  Java  behoeft  in  de  pracht  zijnor  | 
vlinders  slechts  voor  weinige  gewesten  van  den  aardbodem, 
misschien  aUeen  voor  tropisch  Amerika  en  de  eilandengroepen  der 
Molukken,  onder  te  doen.  Ook  de  soorten  van  vlinders  zijn  op 
dit  eiland  buitengewoon  talrijk,  ofschoon  zij  meestal  tot  de  lagere 
deelen  des  eilands  bepaald  zijn.  Men  mag  aannemen  dat  de  dagvhn- 
dera  van  Java  in  de  beste  Europeesche  verzamelingen  vrij  volledig 
vertegenwoordigd  zijn,  terwijl  de  schoonste  soorten  der  verschil- 
lende fomiüën  door  Cramer  en  StoU  en  vooral  door  Horsficld, 
de  papilionieden  nog  bijzonder  door  do  liaan  en  Wallace,  d« 
piërieden  door  "Wallace  en  Snellen  van  Vollenhoven ,  het  nympha- 
lieden-geslacht  Adolias  door  laatstgenoemden  schrijver  zijn  beschre- 
ven en  afgebeeld.  Ook  van  de  schemering-  en  nachtvlinders  kenneo 
wij  door  onae  verzamelingen  en  door  grootere  werken  en  enkelfl 


187 

monograpbiên  althaoB  de  grootste  en  meest  in  het  oogloopende 
soorten.  De  kleinere  vlinders  zijn  echter  meerendeels  nog  niet  be- 
BQhreven  en  in  het  algemeen  bieden  de  gedaanteverwisBelingen  dezer 
insecten  en  hunne  levenswijze,  zoo  in  den  onvolkomen  als  volko- 
men toestand,  vooral  ook  de  vraag,  welke  soorten  van  rupsen 
voor  de  verschillende  takken  van  landbouw  en  houtteelt  schadelijk 
zgn ,  nog  een  onoMenbaar  veld  aan  het  wetenschappelijk  onderzoek. 

Yan  de  papilionieden ,  over  het  algemeen  de  grootste  en 
schoonste  der  dagvlinders,  heeft  men  niet  te  onrecht  beweerd, 
dat  zij  in  de  streken  waar  zij  het  menigvuldigst  zijn,  zeer  veel, 
meer  zelfs  dan  de  meerderheid  der  vogels,  tot  de  natuurlijke 
schoonheid  veui  het  landschap  bedragen.  De  grootere  soorten 
hebben  vaak  eene  vlucht  van  twaalf  tot  vijftien  centimeters; 
statig  drgven  zij  op  hare  groote  vleugels  dooi:  het  luchtruim,  en 
zij  spreiden  eene  staalkaart  van  de  schitterendste  verwen  ten 
toon.  Yan  deze  prachtige  insecten,  die  in  ons  vaderland  alleen 
door  den  Eoninginne-page  (P.  Machaon),  nabij  onze  grenzen 
nog  door  den  Eonings-page  (P.  Podalirius)  vertegenwoordigd 
zgn,  heeft  Java  alleen  niet  minder  dan  27  soorten,  waarvan 
sommige  zich  kenmerken  door  eene  sterke  neiging  om  te  vari- 
eeren  en  dus  bij  uitnemendheid  strekken  tot  bevestiging  van 
den  regel :  „de  tropische  zon  is  de  kweekster  der  verscheidenheden." 
Bij  vele  soorten  doet  zich,  bepaaldelijk  in  de  wijfjes,  het  merk- 
waardig verschijnsel  van  dimorphisme  of  zelfs  van  polymorphisme 
met  zoo  sterk  sprekende  trekken  voor ,  dat  vroegere  onderzoekers 
de  verschillende  vormen  als  geheel  verschillende  soorten  hebben 
aangemerkt.  De  Papilio's  van  Java  zijn  meestal  donker ,  gedeeltelijk 
zel&  somber  gekleurd:  zwart  heeft  daarin  de  overhand;  maar  het 
is  met  vlekken  van  het  levendigste  geel ,  rood  en  groen  afgewis- 
seld, en  bij  sommige  soorten  door  een  schoenen  glans  geken- 
merkt, bg  andere  als  met  goudstof  bestipt. 

De  piërieden  zijn  doorgaans  kleinere,  vaak  tenger  gebouwde 
vlinders,  waarin  witte  en  gele  kleuren  de  overhand  hebben.  Zij 
zgn  ook  in  onze  vaderlandsche  Fauna  door  vele  soorten,  zooals 
de  verschillende  witjes,  de  citroenkapel  enz.,  vertegenwoordigd, 
maar  de  soorten  van  Java  onderscheiden  zich  duor  een  veel 


188 


grootere  kleurenpracht,  die  zich  echter  veelal  het  meest  aan 
de  onderzijde  der  vleugela  vertoont  en  op  de  bovenzijde  niet  of 
nauwelijks  doorschemert.  De  soorten  waarvan  hefc  voorkomen  op 
Java  bekend  is,  zijn  37  in  getal. 

De  danaïcden  zijn  groote ,  maar  cenigszina  logge  en  traa^ 
vliegende  vlinders,  die  in  het  algemeen  aan  de  heetc  gewesten 
eigen  zijn,  ofschoon  ééne  soort,  Danaïs  chrysippus,  tot  Griekenland 
en  Zuid-Italiö  is  doorgedrongen.  Zij  behooren  op  Java  tot  de  gewoon- 
ste vlinders,  zwerven  er  in  groeten  getale  in  de  tuinen  en  kreu- 
pelbosschen,  langs  de  kanten  der  wegen  en  tot  in  den  omtrek 
der  dorpen  rond,  en  laten  zich  gemakkelijk  vangen.  De  heer- 
ficbende  kleur  in  het  geslacht  Danaïs  is  eenvoudig  doch  levendig 
bruin;  do  soorten  van  Hestia  en  Ideopsis  zijn  doorschijnend 
gnjsachtig  wit,  met  zwarte  vlekken  en  stippen  afgezet;  de  vleu- 
gels der  Euploea's  gelijken  op  donker,  zwart  of  bruin,  fluweel, 
met  gloeienden  blauwen  of  paarsen  weerschijn. 

Van  alle  vlinderfamilicn  tellen  waarschijnlijk  de  nymphalieden 
het  grootste  aantal  soorten,  gelijk  zij  zich  ook  door  de  grootste 
verscheidenheid   van    vorm    en   teekening   kenmerken.    Over  het 
algemeen   onderscheiden  zij  zich  door  krachtige  vlucht  en  schit- 
terenden kleurendoB.  Java  heeft ,  voor  zoover  bekend  is ,  omstrecka 
70  soorten,  waaronder  23  die  tot  dat  eiland  beperkt  zijn.  Eon<^ri 
merkend  voor  de  Indo-Maleische  Fauna,  en  in  het  bijzonder  ook^^ 
voor  Java,  zijn  de  geslachten  Limenitis,  Adolias  en  Diaderaa.  Som- 
mige  soorten   onderscheiden   zich  door  eigenaardige  aanhangsels 
aan  de  vleugels,  zooals  de  zeldzame  Charaxes  Eadenii,  die  aaa 
eiken  achtervleugel  twee  gekromde  staarten  heeft,  in  voorkomen 
gelijkende  op  do  beeneu  van  een  dikte-passer;  andere  zijn  merk- 
waardige voorbeelden  van   beschermende   nabootsing^  zooals  de 
Kallima   paralekta,   die,   ofbchoon  op  de  bovenzijde  schitterend 
gekleurd,    wanneer   zij    zich    met  toegeklapte   vleugels,    zooals 
hare    gewoonte    is,   tusschen  half  verdorde   bladeren  nederzet, 
daarvan   nauwelijks  door  het  scherpste  oog  kan  onderscheiden 
worden;   weder  andere   kenmerken  zich  door  eene  weêrgalooze 
6jnheid  van  teekening,  zooals  Cyrestis  Hylas,  waarvan  hetnuu- 
netje  een  bruine j   het  wijQe  een   witte   grondkleur  heeft,  die, 


189 

Tooral  bg  het  laatste,  omvat  is  door  een  fraai  gemodelleerd  lijst- 
werk, dat  aan  den  achterhoek  der  yier  vleugels  als  het  ware 
met  lichter  gekleurde  rozetten  versierd  is.  Ook  een  prachtige  weèr- 
gloed  of  plekken  met  de  afwisselende  tinten  van  parelmoer  en  opaal 
getooid,  kunnen,  gelijk  bij  onze Europeesche  Apatura's en  Argyn- 
nissen,  zoo  ook  bij  sommige  soorten  van  Java  worden  opgemerkt. 

Ook  de  satyrieden^  lycsenieden  en  vooral  de  hesperieden  zgn 
op  Java  door  een  groot  aantal  ten  deele  zeer  fraaie  soorten 
vertegenwoordigd;  maar  wij  mogen  aan  de  dagvlinders,  die  zich 
alleen  aan  den  schoonheidszin  aanbevelen,  geen  meerdere  ruimte 
geven,  daar  sommige  nachtvlinders  nog  eenige  opmerkingen 
vorderen  die  van  meer  praktisch  belang  zijn. 

Er  komen  op  Java  vele  schadelijke  insecten  voor,  die  aan 
den  inlandschen  landbouwer  gewoonlijk  bij  name  bekend  zijn ,  en 
tegen  wier  verwoestingen  hij  deels  zeer  praktische,  maar  deels 
ook  zuiver  fantastische  middelen  aanwendt.  In  eene  verhandeling 
over  de  ziekten  en  plagen  van  het  rijstgewas,  voorkomende  in 
het  Indische  T^dschrift  voor  Nijverheid  en  Landbouw,  geeft  de 
heer  Holle  een  lange  lijst  van  inlandsche  namen  van  insecten 
die  Toor  den  rijstbouw  schadelijk  geacht  worden.  De  bijgevoegde 
aanteekeningen  zijn  echter  voor  het  determineeren  van  deze  in- 
Becten  volstrekt  ongenoegzaam,  en  het  is  zelfs  waarschijnlijk  dat 
meermaléh  hetzelfde  insect  op  deze  lijst  onder  verschillende  plaatse- 
Igke  benamingen  voorkomt.  Zooveel  blijkt  dat,  nevens  hemipteren, 
wespen,  vliegen  en  torren,  hetzij  in  den  volkomen  of  in  den 
laryentoestand ,  vooral  ook  velerlei  rupsen  onder  die  schadelijke 
insecten  voorkomen.  Vermoedelijk  zijn  het  echter,  even  als  bij 
ons,  minder  de  rupsen  der  dagvlinders,  die  slechts  in  enkele 
gevallen  zich  zoo  menigvuldig  zullen  voordoen ,  dat  zij  belangrijke 
schade  kunnen  aanrichten,  dan  de  rupsen  van  de  grootendeels 
nog  geheel  onbekende  soorten  van  velerlei  nachtvlinders:  spin- 
ners, uilen,  meters  en  bladrollers,  die  door  hunne  verwoestingen 
de  plantsoenen  doen  verkwijnen  en  de  hoop  van  den  landman 
teleurstellen.  Bekend  is  het  dat  ook  de  larven  van  velerlei  tineae 
of  motten  op  Java  nog  meer  dan  in  Europa  te  vreezen  zijn ,  en  dat  zij 
slechts  door  de  uiterste  zorg  uit  kleederen  en  boeken  z^n  te  weren. 


190 


VergeleTcen  met  het  verbazend  aantal  der  schadelijko  insc 
is  het  getal  der  nuttige  gering;  maar  onder  do  weinige  insecten- 
producten  zijn  er  toch  enkele  die  voor  den  handel  en  de  nijver- 
heid van  overgroot  belang  zijn.  In  dit  opzicht  draagt  eenc  soort 
van  lepidopteren  de  palm  weg;  want  geen  ander  voortbrengsel 
der  Insectenwercld  kan  zich  met  de  zijde  meten.  Do  Sericaria 
mori^  wier  larven  zich,  ala  zij  tot  de  vcrpopping  overgaan,  met 
een  dicht  weefsel,  den  zoogenaamden  cocon ,  omspinnen ,  dat,  af- 
gohaBpcId,  ons  deze  kostbare  stof  levert,  behoort  tot  de  spinners 
of  bombjces ,  eene  groote  familie  van  nachtvlinders ,  die  op  Java 
door  vele  ten  deele  zeer  fraaie  on  vooral  ook  zeer  kolossaio 
soorten  vertegenwoordigd  is.  De  eigenlijke  zijdcworm  is  echter 
op  Java  niet  inhcemach,  en  ofschoon  er  zijne  aankweeking  mo- 
gelijk is^  hebben  de  proeven  op  last  van  den  Commissaris-Generaal 
du  Bus  en  den  Gouverneur-Generaal  van  den  Bosch  daarmede 
genomen,  der  regeering  veel  geld  gekost  en  weinig  vrucht  op- 
geleverd. In  1862  zijn  de  proeven  hervat  met  uit  Siam  ingevoerde 
zijdewormen,  en  sedert  zoo  door  het  Gouvernement  ala  door 
sommige  particulieren  met  groote  volharding  voortgezet,  maar 
mot  bestendig  ongunstigen  uitslag,  daar,  ten  gevolge  van  her- 
haaldelijk ondervonden  tegenspoeden,  de  kosten  van  productie 
verre  de  handelswaarde  van  het  product  te  boven  gaan. 

In  dezen  stand  van  zaken  en  in  verband  met  de  pogingen  tot 
invoering  dor  teelt  van  nieuwe,  uit  Indië ,  China  en  Japan  afkom- 
stige soorten  van  zijdewormen^  heeft  men  voor  eenige  jaren  ook] 
de  aandacht  gevestigd  op  onderscheidene  op  Java  in  het  wildj 
levende  bombyx-soorten ,  die  bij  de  vcrpopping  cocons  vormen. 
Vooral  kwamen  de  kolossale  Satumia  Atlas,  de  Satumia  trife- 
nestrata  en  de  Satumia  insularis ,  —  Javaanschc  verscheidenheidH^I 
der  Satumia  Cynthia  van  China,  —  in  aanmerking,  terwijl  ook 
met  do  Satumia  jamamai  van  Japan  eenige  proeven  zijn  genomen. 
De  Satumia  Atlas  is  de  grootste  der  op  Java  voorkomende  vlin- 
ders en  wordt  in  het  algemeen  nauwelijks  door  eenige  andere  soort  in 
grootte  overtroffen.  De  vlucht  bedraagt  bij  de  mannetjes  twee  pal- 
men ,  bij  de  wijQes  tot  25  centimeters.  De  grondkleur  is  fraai  Ucht- 
bruin,  met  breede,  in  het  geel  overgaande,  en  met  verschillcado 


191 


figuren  beteekcnde  randen,  en  groote,  driehoekige,  doorzichtige, 
parêlmoerachtigo  Tlckken  in  het  midden  der  vier  vleugels.  De 
groene,  met  bniin  bestipte,  sterk  gedoomde  en  negen  centimetcra 
lange  rupa  voedt  zich  met  de  bladeren  van  Emblica  officinalia  en 
cnkclo  andere  boomcn,  en  is  niet  bijzonder  zeldzaam.  De  cocons 
zijn  grooter  en  zwaarder  dan  die  van  eenigen  anderen  zijdeworm 
en  leveren  eene  vrij  goede  zijde  op.  Bij  de  proeven,  volgens  een 
rapport  van  Maart  1864,  in  den  plantentuin  te  Buitenzorg  geno- 
men ,  is  dit  insect  aanvankelijk  uitgestorven ,  maar  heeft  zich ,  na 
teniggevonden  te  zijn,  voldoende  vermenigvuldigd.  Later  vind  ik 
er  echter  geen  gewag  meer  van  gemaakt.  Bij  de  Javaansche  Cyn- 
thia ,  een  veel  kleineren ,  vaal  groenen ,  overigena  in  teekening  zeer 
met  de  Atlas  overeenkomen  don,  maar  met  halvemaanvormige  in 
plaats  van  driehoekige  vlekken  gcteekenden  vlinder,  had  zich, 
volgens  hetzelfde  rapport,  nadat  eenige  generaties  elkander  ge- 
regeld waren  opgevolgd,  eene  kwijning  geopenbaard ,  waardoor  de 
insecten  waren  uitgestorven,  terwijl  het  niet  gelukt  was  ze  in  het 
wild  weder  te  vinden.  De  trifenestrata ,  een  nog  wat  kleinere ,  rood- 
achtig bruin  gekleurde  borabyx ,  met  drie  onder  elkander  geplaat- 
ste doorschijnende  vlekjes  op  de  bovenvleugels ,  waa  in  overvloed 
in  het  wild  te  vinden,  maar  de  zijde  er  van  verkregen  was  in 
fiederland  zoo  laag  getaxeerd ,  dat  zij  de  inzameling  niet  waardig 
werd  geacht.  Van  de  jamumai  werd  de  zijde  geacht  in  hoeda- 
nigheid met  die  van  de  Sericaria  mori  gelijk  te  staan ,  maar  men 
had  reeds  nieuwe  eieren  uit  Japan  moeten  ontbieden,  en  vreesde, 
dat,  zoo  dit  insect  al  voortteelde,  men  slechts  ééne  generatie  in 
het  jaar  zou  verkrijgen.  Daar  aanvankelijk  de  resultaten  met  den 
gewonen  tammen  zijdeworm  verkregen,  veel  gunstiger  waren  dan 
de  uitkomst  der  proeven  met  de  verschillende  soorten  van  wildo 
zjjdewormen,  schijnt  men  deze  laatste  al  spoedig  geheel  te  heb- 
K^n  opgegeven ;  maar  daar  later  ook  met  den  tammen  zijdeworm 
slechte  aanhoudende  tegenspoed  werd  ondervonden,  laat  het 
moh  aanzien  dat  ook  met  dezen  de  proeven ,  die  reeds  zulke  grooto 
•ommen  hebben  weggesleept,  weldra  zullen  gestaakt  worden. 
Volgens  Junghuhn  zou  hot  groote  bezwaar  tegen  de  teelt  der  ge- 
wono   zjjdewormen   op    Java  gelegen  zijn  in  de  gelijkmatigheid 


192 

der  temperatuur  en  de  te  groote  vochtigheid  der  lucht  Wel  beeft 
men  getracht  aan  de  zijdewormen,  door  ze  tijdelgk  naar  booge 
bergtoppen  te  verplaatsen,  een  kunstmatigen  winter  te  verschaf- 
fen; doch  deze  maatregel  is  ongenoegzaam  geweest  om  de  ver^ 
bastering  van  het  insect  en  het  gedurig  kleiner  worden  der 
cocons,  als  een  gevolg  van  de  te  snelle  opvolging  der  generaties, 
op  den  duur  te  voorkomen.  Indien  deze  opmerkingen  stede 
houden,  is  van  de  cultuur  der  gewone  en  andere  uit  meer 
gematigde  luchtstreken  op  Java  ingevoerde  zgdewormen  ongetw|- 
feld  niet  veel  te  verwachten;  het  schijnt  echter  mogelgk  dat  mm 
later  nog  eens  tot  proeven  met  Satumia  Atlas  en  Cynthia,  of 
ook  met  andere  nog  niet  beproefde  soorten,  zooals  Arrhindia, 
Mylitta  en  Katinka  terugkeert,  die,  daar  zij  in  het  tropisch kU* 
maat  te  huis  behooren,  althans  aan  het  genoemde  bezwaar  niet 
onderhevig  zullen  zijn. 

Onder  de  rcchtvleugelige  insecten  of  orthopteren  van  Jan 
komen  vele  om  hare  schadelijke  eigenschappen  en  andere  om 
hare  zonderlinge  vormen  merkwaardige  soorten  voor.  Tot  de 
cursoria  behooren  de  algemeen  verafschuwde  kakkerlakken 
(Periplaneta  orientalis),  door  de  inlanders  tjetjoengok  genoemd, 
die  zich  naar  men  meent  van  uit  het  oosten  schier  overde  gehede 
wereld  verbreid  hebben,  en  in  de  keukens,  kelders  en  provisie- 
kamers  huisvesten;  tot  de  gressoria,  de  zom^ling  gevormde 
mantidae  en  phasmidae ,  in  het  algemeen  onder  den  naam  van  spo- 
ken  bekend,  en  ten  dcele^  wegens  hunne  bedriegelijke  overeenkomst 
met  groene  of  dorre  boombladeren  en  kleine  twijgen,  ,  wandelende 
bladeren"  en  s^^nd^l^ncl^  takken"  genoemd;  tot  de  saltatoris 
verbazend  vele  soorten  van  sprinkhanen,  in  allerlei  verscheidenheid 
van  kleuren  en  vormen,  die  velden  en  tuinen  en  kampongs  in 
ontelbare  menigte  bewonen,  en  vaak  groote  schade  in  de  plant- 
soenen aanrichten.  Onder  de  wandelende  bladen  zijn  onderscheidoie 
soorten,  zooals  de  groene  Mantis  laticollis  en  de  bruine  Dero- 
platys  desiccata,  lang  niet  zeldzaam  in  de  oorspronkelijke  wonden 
der  eerste  zone,  vooral  in  de  kreupelboschjes  aan  hunnen  wooa- 
Inzonderheid  de  groene  soorten  vallen  echter,  wanneer  ze  aeï 
tusschen  het  loof  verschuilen ,  door  vorm  en  kleur  zoo  weinig  in 


193 

het  oog,  dat  zg  zelden  worden  opgemerkt.  Ook  bij  dephasmidae 
fan  het  geslacht  Phyllium  is  die  oyereenkomst  met  boombladeren 
zeer  sterk,  Tooral  bg  de  mede  op  Java  voorkomende ,  fraaie ,  hel- 
dergroene soort  Phyllium  pulchrifoliom.  Zonder  tw^fel  mogen 
deze  overeenkomsten  tot  de  beschermende  nabootsingen  gerekend 
worden.  Yermoedehjk  hebben  zij  aanleiding  gegeven  tot  het  sprookje, 
dat  op  Java  de  bladeren  van  zekere  boomen  zich  tot  groene  wa- 
langs  ontwikkelen,  bij  welke  metamorphose  de  middelnerf  van 
het  blad  in  het  lichaam  met  den  kop ,  de  zijnerven  in  de  vleugels 
en  pooten  van  het  insect  overgaan.  Dat  de  Javanen  zoo  iets  ver- 
halen, is  sterk,  maar  dat  een  Europeesch  reiziger,  deheerBud- 
dingh ,  dit  niet  alleen  gelooft,  maar  zelfs  meent  aan  een  boomtakje , 
dat  hij  had  afgeplukt ,  de  verschillende  phasen  der  walang-vorming 
duidelijk  te  hebben  kunnen  onderscheiden,  is  nog  veel  sterker. 
Jammer  dat  de  ontwikkeling  door  het  afylukken  van  het  takje 
gestoord  was,  en  dus  de  walangs,  ofschoon  men  reeds  de  plaats 
kon  zien  waar  de  oogen  van  sommigen  zich  vormen  vrilden ,  toch 
niet  werkelijk  te  voorschijn  kwamen ,  maar  bleven  in  den  toestand 
waarin  zij  zich  bij  het  afplukken  bevonden,  totdat  de  bladeren 
tot  verrotting  overgingen. 

Wat  de  sprinkhanen  betreft  is  de  Fauna  van  Java  byzonder 
igk;  de  locustieden  zijn  alleen  reeds  door  meer  dan  50  soorten 
vert^^nwoordigd.  Vele  zonderling  gevormde  gryllidae  (de  groep 
waartoe  onze  schoorsteenkrekel  en  onze  veenmol  behooren)  doen 
des  avonds  het  luid  gegons  hooren  dat  zij  door  hare  vlucht  voort- 
brengen, of  het  piepend  geluid  dat  door  het  tegen  elkander 
Behoren  van  de  dekschilden  der  vleugels  wordt  veroorzaakt. 
Tot  deze  groep  behoort  ook  eene  soort  van  krekels,  door  de 
Javanen  djangkrik  genoemd ,  die  tot  de  schadelijke  insecten 
gerekend  worden.  De  inlanders,  die  zich  in  den  ouderlingen 
strgd  van  zoogdieren ,  vogels  en  visschen  verlustigen ,  hebben  ook 
deze  kleine  diertjes  aan  een  wreed  vermaak  weten  dienstbaar  te 
maken.  De  mannelijke  djangkriks ,  die  alleen  voor  deze  gevechten 
worden  gebezigd,  worden  gedurende  24  uren  nadat  zij  gevangen 
zgn,  aan  een  om  het  midden  van  het  lichaam  geknoopten  draad 
horizontaal  opgehangen,  en  daarna  door  het  houden  onder  water 

18 


194 


l)ewTuti>Iooe  gemaakt  In  dien  toestand  plaatst  meo  se  in  een 
bamboezen  koker,  toeUn  gcheeten,  waarin  ze,  na  deze  zonder- 
linge w^ze  Tan  temming,  weder  tot  zich  zelren  komen  en  mei 
fijn  gewreven  gekookte  rijst  onderbonden  worden.  De  gerechten 
zeWe rinden  plaats  in  een  korQe,  pengadon  of  toembeng genaamd, 
en  door  een  schuine  in  twee  deelen  gescheiden.  Yóór  den  strgd 
wordt  de  njst  die  aan  de  krekels  wordt  roofgezet,  vermengd 
met  de  fijn  gestooten  pitten  van  de  katjoeboeng  (Datura  aiba), 
die  eene  sterk  narcotische  werking  hebben,  en  nadat  zij  in  de 
toembeng  zijn  geplaatst,  worden  zij  met  een  kwastje,  kili  geheetcn, 
zoolang  gckitteld  tot  zij  in  woede  ontsteken.  Daarop  wordt  de 
Bchnif  opgetrokken  en  begint  de  stnjd,  die,  vooral  om  de  daar- 
roede  verbonden  weddingschappen ,  bij  de  toeschouwers  een  leven- 
dige belangstelling  wekt.  De  krekel  die  eenmaal  het  onderspit 
heeft  gedolven,  wordt  voor  verderen  stnjd  ongeschikt  g;eacht. 
Na  het  gevecht  worden  onder  het  voeder  blaadjes  van  de  djarak 
gemengd,  om  de  pijn  in  de  kaken  der  strijders  te  verzachten. 

Tot  de  rechtvleugeligen  wordt  thans,  onder  den  naam  van 
pseodo-neuropteren ,  nog  eene  groote  groep  van  insecten  gebracht 
die  den  overgang  vormen  tot  de  peesvleugeligen,  waartoe  zij  vroeger 
gerekend  worden.  Uit  deze  groep  zijn  o.  a.  de  libeüulae  of  water- 
juffers  op  Java  vertegenwoordigd  door  vele  soorten  van  de  geslachten 
Agrion,  Aeschna  en  Libellnla.  Daar  deze  inscCTen  moeilijk  te 
bewaren  zijn  en  de  entomologie  van  Java  hare  beoefenaars  het 
meest  in  Europa  heeft  gevonden ,  waar  men  zich  voor  do  beschrij- 
ving van  do  gedroogde  exemplaren,  in  de  verzamelingen  voorhanden, 
bedienen  moet,  is  het  niet  te  verwonderen  dat  wij  er  nog  zeer 
weinig  van  weten.  Meer  bevreemdend  echter  is  het ,  dat  nog  nomt 
een  opzettelijk  onderzoek  is  ingesteld  naar  do  op  Java  voorko- 
mende  soorten  der  tot  dezelfde  groep  behoorendo  termieten  of 
zoogenaamde  witte  mieren,  de  rajaps  der  inlanders,  dewjjl  deio 
daar  do  sehadolijkste  van  alle  insecten  geacht  worden,  en  werkelijk 
in  den  larventofstand  met  hunne  scherpe  kaken  schier  alles  ver- 
nielen wat  niet  de  hardheid  van  metaal  of  glas  heeft.  Ja,  in  de 
dagen  der  Compagnie  zijn  zelfs  voorbeelden  vooi^ekomen,  dat 
men   te   korten   in   de  kassen   aan  de  verwoestingen  der  witte 


195 


mieren  toeschreef;  maar  hoeYeel  kwaads  zij  ook  stichten,  in 
die  gevallen  zullen  zij  wel  niet  de  ware  schuldigen  geweest 
zijn.  De  bamboe-woningen  der  Javanen  worden  door  de  termie- 
ten in  korten  tijd  geheel  vernield,  en  slechts  enkele  zeer  harde 
of  zeer  aromatische  houtsoorten  zijn  voor  hunne  verwoestin- 
gen beveiligd.  In  de  woningen  der  Europeanen  zijn  do  meubelen 
en  provieiën  hunne  geliefkoosde  prooi;  alleen  katoen  schijnen 
zij  niet  aan  te  tasten ,  en  men  zegt  dat  zij  voor  de  scherpe  punten 
der  rijstbolsters  bevreesd  zijn ,  waarom  men  vaak  don  bodem  van 
voorraadkamers  ter  hoogte  van  een  voet  daarmede  bedekt.  IJzeren , 
met  water  of  olie  gevulde  schalen  onder  do  pooten  der  meubelen 
zijn  mede  een  gewoon  voorbehoedmiddel  zoowel  tegen  de  termieten 
als  tegen  de  eigenlijke  mieren.  De  gangen  der  termieten  zrjnin- 
tusschen  gemakkelijk  te  herkennen,  daar  zij  wel  de  dikte  van 
een  vinger  Jiebben,  maar  zij  zijn  gewoonlijk  op  donkere  plaatsen 
en  in  verborgen  hoeken  aangelegd.  Van  het  houtwerk  dat  zij 
vernielen,  weten  de  termieten  de  oppervlakte  zoo  zorgvuldig  te 
sparen,  dat  alles  uitwendig  zijne  gedaante  behoudt,  ofschoon  het 
zoo  doorknaagd  is,  dat  hot  bij  do  geringste  aanraking  ineen  stort. 
De  Duitsche  reiziger  Jagor  verhaalt,  dat  in  een  landhuis  te 
Singapore  de  met  olieverw  beschilderde  palen  die  het  huis 
droegen,  ofschoon  geen  spoor  van  beschadiging  aan  de  verw  te 
zien  was ,  toch  zoodanig  verteerd  waren  ,  dat  een  der  palen  door  den 
toevalligen  stoot  van  een  stok  geheel  doorboord  werd.  Geen  won- 
der dat  zelfs  de  namen  door  de  entomologen  aan  do  verschillende 
soorten  dezer  afschuwelijke  insecten  gegeven ,  zooals  Termes  fatalis , 
destructor ,  mordax ,  atrox  enz. ,  de  uitdrukking  zijn  van  do  vrees 
en  den  afkoer  dien  zij  inboezomon. 

De  termieten  zijn  verspreid  over  alle  tropische  gewesten  en  eene 
kleine ,  maar  niettemin  gevreesde  soort ,  Termos  lucifuga ,  breidt 
hare  verwoestingen  zelfs  over  een  deel  van  Zuid-Frankrijk  uit. 
Afrika,  Amerika,  Azië  hebben  ieder  hunne  eigene  soorten,  die 
vooral  ook  in  de  wijze  waarop  zij  hunne  nesten  bouwen,  verschillen. 
Do  op  Java  voorkomende  worden  door  Junghuhn  als  Termes 
iatalis  gcfletermineerd ;  moar  behalve  dat  zij  stellig  wel  niet  tot 
•ene  enkele  soort  behooron ,  schijnt  Termes  fatalis  aan  de  Wcst- 

18» 


196 


kust  van   Afrika  eigen  te  zijn,  waar  dio  soort  voor  hare  nesten 
heuvelen  in  den  vorm  van  auikerbrooden  opbouwt ,  waarvan  on- 
derscheidene later  door  een  gemeenschappelijk  dak  overdekt  wor- 
den ,  zoodat  het  ganscho  gebouw   eene  hoogte  van  soms  wel  12 
voet  bereikt,   terwijl  het    zoo  sterk  is,  dat  het  gemakkelijk  het 
gewicht  van  een  mensch  kan  dragen.  De  beschrijving  die  Jimg- 
huhn  van  de  woningen   der   Javaanache  termieten  geeft,  zooals 
zij  zich  vooral  in  de  verstrooide  boschjes  dor  alangvelden  vertoonen  , 
komt  hiermede  niet  geheel   overeen.  Hij  zegt  dat  zij  rondachtig 
van  vorm  en  van  twee  tot  uiterlijk  vier  voeten  hoog  zijn ,  en  dat 
zij   vaak  bij    honderden   nevens  elkander  voorkomen.  Doorgraaft 
men  de  bovenste  aardkorst ,  dan  blijkt  het  dat  de  gansche  heuvel 
uit  mcandi'iscb  in  elkander  gedraaide,  bruinachtig  gele    lamellen 
bestaat,  die  uit  klei  gevormd  en  op  de  zonderlingste  wijze  ge- 
rimpeld  zijn,   terwijl   de  engo   tusschearuimten   van    millioenen 
termieten  wemelen.  Daarentegen  heeft  de ,  waarschijnlijk  ook  wel  op 
Java  voorkomende  soort,  door  Jagor  op  Singapore  waargenomemfl 
en  als  Termes  gilvus  gedetermineerd,  geheel  onderaardache  wo- 
ningen,  van   welke   aan  de  oppervlakte  des  bodems  nauwelijks 
eenig  spoor   te   ontdekken    is.   Sommige  Amerikaansche  soorten 
bouwen  hare  nesten  op  boomen  hoog  boven  den  grond ,  en  in  Afri- 
ka's    binnenlanden    heeft    men  termieten-woningen  waargenomen 
die  tüt  4U  voet  hoog  zijn  en  aan  de  basis  2U0  voet  in  omvang  hebben. 
Ofschoon   de   termieten   in    den  bouw  hunner  vleugelen  en  in 
hunne  gedaanteverwisselingen  zoozeer  van  do  mieren  afwijken ,  dat 
de  entomologen  ze  tot  oonc  geheel  andere  orde  van  insecten  gebracht 
hebben,  vertoonen  zij  toch  in  hunne  levenswijze  met  de  miere 
cene    treffende  overeenkomst.   Zij   leven   even  als   deze  in 
geordende  maatschappij ,  die  trouwens  in  vele  opzichten  ook 
die  der  bijen  gelijkt.  Het  middelpunt  van  een  termietennest  wordt 
gevormd  door  het   verblijf  van  een  enkel  wijQe,  de  zoogenaamde 
koningin,  die,  nadat  zij  bevrucht  is,  door  de  verbazende  uitzet- 
ting van  het  achterlijf  zoo  groot  wordt ,  dat  zij  do  grootte  der  gewono 
termieten  duizenden  malen  overtreft  en  de  cel  waarin  zij  is  opgeslo- 
ten, niet  meer  verlaten  kan.  Hier  wo  rdt  zij  door  de  geheele  familie 
gevoed  en  verpleegd,  wijl  vanhaar  alleen  de  instandhouding  der 


> (II.  Il  i 
lieren^ 
eeofH 
»k  offl 


197 


ganschG  kolonie  afhangt.  Men  heeft  het  aantal  eieren  dat  zulk 
een  wijfje  legt,  op  80,000  berekend;  sommigen  beweren  echter 
dat  bij  do  Afrikaanschc  Tenues  fatalis  dit  aantal  nog  oneindig 
grooter  is ,  want  dat  het  wijfje ,  als  zij  eenmaal  begint  te  baren , 
nacht  en  dag  zonder  tusBchenpoozen  twee  volle  jaren  lang  60  eieren 
in  de  minuut  legt,  zoodat  men  het  gezamenlijk  aantal  op  65 
millioen  kan  stellen. 

Hondom  de  cel  der  koningin  zijn  cellen  die  tot  bewaarplaatsen 
van  voorraad  zijn  ingericht,  en  andere  waarheen  de  eieren  door 
de  arbeiders  der  kolome  overgebracht  en  de  jonge  daaruit  geboren 
termieten  verpleegd  worden,  totdat  zij  geschikt  zijn  om  aan  den 
arbeid  deel  te  nemen.  Die  jongen  zijn  van  vierderlei  soort:  man- 
netjes ,  wijQes  en  tweeërlei  geslachtlooze  voorwerpen ,  die  de  oogen 
missen :  eene  grootere  soort ,  die  zich  door  zeer  sterke  kaken  on- 
derscheidt, en  die  men  de  soldaten  noemt,  omdat  zij  steeds  op 
wacht  staan  om  alle  aanvallen  af  te  weren,  en  eene  kleinere  soort, 
de  zoogenaamde  arbeiders ,  die  met  den  opbouw  en  het  onderhoud 
der  gemeenschappelijke  woning  en  het  verschaffen  van  don  noodigen 
voorraad  belast  zijn.  De  mannetjes  en  wijQes  krijgen  bij  hunno 
laatste  metamorphoso  vleugels^  terwijl  de  soldaten  en  arbeiders 
vleugelloos  blijven.  Wanneer  de  eerstgenoemden  tot  den  volkomen 
toestand  geraakt  zijn,  verlaten  zij  des  nachts  bij  duizenden  het 
nest  en  vliegen  rond  in  dichte  zwermen;  des  anderen  daags  val- 
len hunne  verdroogde  vleugels  af  en  bedekken  zij  den  bodem  en 
de  planten  die  er  op  wassen ,  tot  zij  de  prooi  worden  van  himnc 
tallooze  vijanden,  waartoe  op  Java  onder  vele  andere  vogels  vooral 
een  soort  van  geitenmelker,  Caprimulgus  afhnis,  en  onder  do 
viervoetige  dieren  het  schubdier,  Manis  Javanica,  bchoorcn.  Eerst- 
genoemde belaagt  trouwens  de  termieten  reeds,  wanneer  zij  in 
gevleugelden  staat  uit  hunne  holen  te  voorschijn  komen,  en  het 
schubdier  vervolgt  hen  tot  in  hunne  neeten,  die  het  niet  zelden 
openkrabt.  Maar  ook  de  mensch  versmaadt  do  termieten  niet , 
die  hem,  geroost  of  met  meel  gebakken,  eene  aangename,  naar 
amandelen  smakende  lekkernij  opleveren.  Dit  is  niet  alleen  het 
geval  bij  de  negers ;  ook  op  Java  zijn  sommige  inlanders  en  Ohi- 
neezen  daarvan  grooto  liefhebbers. 


108 


Uit  den  algemeencn  ondergang  die  de  gevleugelde  tennieten  wacht, 
"worden  enkele wijijea  en  mannetjes  door  de  arbeiders  gered,  om 
nieuwe  koloniën  te  stichten.  Een  mannetje  en  een  wijfje  word 
daartoe  te  zamen  opgesloten ;  het  mannetje  sterft  spoedig  na  zij 
taak  verruld  te  hebben,  maar  de  cel  waarin  het  bevrucbte  wij Qe 
alloen  overblijft,  wordt  het  middelpunt  cener  nieuwe  volkplanting. 

Onder    do    wore   ncuroptcren    kan   ik    slechts   de   gaasvliegi 
(Hcmcrobius,    Sialis),    do    miercnlecuwen   (Myrrncleon)    ea 
kokerjuffers  (Phiyganidae) ,  als  op  Java  in  eenige  soorten  ve 
genwoordigd  vermelden. 

Gelijk  de  insecten  alle  andere  klassen  van  dieren  in  tal  van 
soorten  verre  overtreffen,  gaan  de  schildvleugeligen  of  coleopteren 
in  dit  opzicht  alle  andere  orden  van  insecten  te  boven.  Ia  dit  in 
het  algemeen  het  geval,  het  is  het  in  het  bijzonder  op  Java; 
en  daar  de  kevers  naast  de  vlindera  het  meest  de  aandacht  der 
verzamelaars  trekken,  en  gemakkelijk  gevangen  en  bewaard  wor- 
den ,  is  zeker  het  moerendeel  van  de  daar  aanwezige  ontelbaro 
soorten ,  wat  althans  het  uitwendig  voorkomen  van  het  volkomen 
insect  betreft,  vrij  goed  bekend.  Eene  enkele  opsomming  ook 
maar  van  do  geslachten  waartoe  de  bekende  soorten  behooren, 
zou  eeno  vrij  aanzienlijke  ruimte  vorderen,  die  wij  er  in  dit  werk 
niet  aan  mogen  wijden.  Daarentegen  weten  wij  zeer  weinig  van 
de  levenswijze  der  Javaansche  torren,  dan  dat  vele  soorten  hoogst 
schadelijk  zijn  voor  tuinen  en  velden ,  magazijnen  en  provisiokamera, 
en  dat  sommige  boortorretjes  (xylophaga)  van  het  geslacht  Ptintu 
zelfs  de  boeken  en  het  houtwerk  van  huizen  en  meubelen  aantasten; 
terwijl  andere  soorten,  vooral  de  bladsprietigen  of  laraellicomia, 
waartoe  veelal  de  grootste  torren  behooren,  door  het  verslinden 
van  krengen  en  rottende  zelfstandighedcn  aan  de  zuiverheid  van 
den  dampkring  onwaardeerbare  diensten  bewijzen.  De  meest 
gevreesden  zijn  wellicht  de  snuitkevers  van  bet  geslacht  Calandra, 
die  in  de  ontholsterde  rijst  groote  verwoestingen  aanrichten. 

De  grootste  der  Javaansche  kevers  is  de  tot  de  bladsprietigen 
hehoorende  Mcgasoma  Atlas ,  die  zich  door  zijne  groote  hoornen 
en  den  fraaien,  groenachtigen  metaalglans  zijner  zwarto  kleur 
kenmerkt,  en  dikwijls  in  de  plantsoenen  van  zoogenaamde  boach* 


4 


199 

koffie  wordt  aangetroffen,  waar  in  het  geheel  de  rottende,  vaak 
reusachtige  boomstammen,  die  overal  op  den  grond  verstrooid 
liggen ,  van  tallooze  torren  wemelen.  Op  eene  hoogte  van  4000  k 
4500  Toet  wordt  daaronder  vooral  ook  de  lange  zwart-en-geel 
gevlekte  snuitkever  Eutracheles  Temminckii  zoowel  om  zijn 
buitengewoon  aantal ,  als  om  zijne  wonderlijke  gedaante  opgemerkt. 
Onder  de  talrijke  carabidae  of  loopkevcrs  is  wel  de  zonderlingste 
de  bekende  Mormolyce  phyllodes,  die  zich  in  de  wouden  van  het 
gebergte  onthoudt.  Zijne  bruine  platte  schilden  hebben  eene  vreemd- 
soortige, bladvormige  verbreeding,  terwijl  de  wonderlijk  gerekte 
kop,  met  lange  aan  die  der  boktorren  herinnerende  sprieten 
gewapend,  en  de  lange  spichtige  pooten  spookachtig  uitsteken. 
Tot  dezelfde  groep  behoort  Catadromus  tenebrioides ,  de  grootste 
der  Javaansche  carabidae,  gitzwart  van  kleur  met  goudgroencn 
rand.  Onder  de  hertshoomkevers  of  lucanidae  onderscheidt  zich 
Lamprima  Boisduvalii  door  sterk  ontwikkelde  achterdijen  en 
gloeiende  kleurenpracht.  Maar  over  het  algemeen  worden  de  schitte- 
rendste kleuren  aangetroffen  bij  de  buprestidae  of  prachtkevers,  die 
vooral  in  de  boomrijke  dorpsboschjes  worden  aangetroffen.  Onder 
dezen  is  op  Java  zeer  algemeen  de  Chrysochroa  fulminans ,  glinste- 
rend groen  met  eene  goudroode  vlek  aan  het  achtereinde  der  dek- 
schilden.  Yeel  zeldzamer  is  de  aanmerkelijk  grootere  Chrysochroa  bi- 
oolor,  over  wier  goudgroene  schilden  een  geelachtige  dwarsvlek  loopt. 
Terwgl  de  drogere  plaatsen  van  velerlei  vleeschetende  kevers 
van  de  &miliên  der  cicindelieden  en  carabieden  wemelen, 
zwemmen  in  de  poelen  en  moerassen,  evenzeer  tuk  op  roof, 
de  na  met  hen  verwante  dytiscieden  en  gyrinieden  in  verbazende 
.menigte  rond.  Bijzonder  talrijk  zijn  ook  de,  slechts  voor  een  klein, 
deel  door  schilden  gedekte  roofkevers  ofstaphylinidae,  endealle 
andere  torren  in  sierlijken  lichaamsbouw  overtreffende  longicomia 
of  boktorren ,  vooral  vertegenwoordigd  door  de  geslachten  Saperda , 
Lamia,  Cerambyx,  Prionus  enz.  Eindeloos  zijn  ook  de  soorten  der 
chrysomelieden  of  bladkevers  en  der  curculioniedenofsnuitkevers. 
Ia  de  groep  der  tenebrionieden  onderscheidt  men  het  zonderling  ge- 
vormde geslacht  Cossyphus,  en  onder  de  zacht vleugeligen  of  malaco- 
dermata  verdienen  de  lichtgevende  kevers  van  het  geslacht  Lampyris, 


200 


ook  bij  ons  door  de  zoogenaamde  glimwonnen  yertegenwoordigd , 
dat  wi}  er  een  oogenblik  bij  stilstaan.  Bij  onze  Europeesche  eoortcn 
is  het  lichtorgaan  het  meest  ontwikkeld  bij  de  vleugellooze ,  op  den 
grond  levende  wijfjes.  Op  Java  daarentegen  ziet  men ,  als  de  dui»- 
temis  zich  over  de  aarde  heeft  uitgebreid,  vaak  duizenden  indi- 
viduen van  verschillende  soorten  van  dit  geslacht  als  dwaallichten 
door  den  dampkring  zweven  en  door  hun  phosphorisch  licht  een 
tooverachtigen  glans  werpen  op  de  voorwerpen  in  hunne  nabijheid- 

Wij  zijn  genaderd  tot  de  laatste  orde  der  insecten ,  de  vliesvleu- 
geligen  of  hjTnenopteren.  Ook  hier  weder  hebben  wij  raet  eene 
overstelpende  verscheidenheid  van  geslachten  en  soorten  te  doen, 
daar  schier  iedere  familie  op  Java  hare  vertegenwoordiger»  telt 
Zoo  ontbreken  hier  uit  de  groep  der  terebrantia  noch  de  galwe»- 
pen  (cynipidae)^  noch  de  sluipwcspen  (ichneumonidae) ,  noch  de 
spriagwespen  (pteromaltdae) ,  terwijl  de  groep  der  aculeata  door  vele 
soorten  van  mieren  (formicidae),  scolieten  (beterogyna),  graafwespen 
(fossores),  wespen  (vespidae)  en  bijen  (apidae)  vertegenwoordigd 
wordt.  Vooral  de  miereuj  bij  de  inlanders  sPraoet,  zijn  verbazend 
menigvuldig  en  eene  vTeeselijke  plaag,  daar  zij  bij  duizenden  in 
de  woningen  dringen  om  zich  ten  koste  der  provisiën  te  voeden. 
Zij  zijn  hier,  zegt  de  heer  Bleeker,  even  karakteristiek  voor  do 
hymenopteron-fauna ,  als  do  termieten  voor  die  der  neuropteren, 
de  culicieden  en  muscieden  voor  die  der  diptoren  en  de  papilioniedeaj 
voor  die  der  lepidopteren.  De  lezers  van  Wallace'a  Insulinde  zul- 
len zich  herinneren,  hoe  oneindig  veel  moeite  en  zorg  het  dien  na-1 
tuuronderzoeker  kostte,  de  verzamelde  voorwerpen  voor  de  verwoes- 
tingen der  mieren  te  bewaren ;  maar  alles  wat  hij  daarvan  op  Cele- 
bes ,  de  Aroe-eilanden  en  Nieuw-Guinea  ondervond ,  kan  men  onder 
goortgelijke  omstandigheden  ook  op  Java  in  ruime  mate  ondervinden. 

Zonder  in  algemeenheden  te  vervallen  zou  het  niet  wel  moge- 
lijk zijn  veel  wetenswaardigs  omtrent  de  Javasche  hymenopteren 
mede  te  declen ,  zoolang  zij  niet  het  voorwerp  van  meer  opzettelijk 
onderzoek  hebben  uitgemaakt.  Alleen  van  de  bijen  en  wespen, 
door  de  inlanders  tawon  genoemd,  weten  wij  iets  meer,  al  is  het 
dan  ook  nog  zeer  onvolledig.  Overal  vindt  men,  op  schaduwrijke 
plaatsen,  in  groote  boomen  of  op  de  daken  der  huizen,  hare  kon- 


201 


Btig  gebouwde  neaten,  en  overal  worden  die,  voor  zoo  ver  zij 
eonigen  honig  bevatten ,  door  de  inlanders  gretig  opgespoord.  In 
de  Preanger-regentachappen  bestaat  zelfs  eene  ruwe  bijcncultuur, 
die  in  hot  lO^»  deel  van  het  Indisch  Tijdschrift  voor  Nijverheid 
door  den  heer  Hoogeveen  wordt  beschreven.  De  korven ,  in  de 
landtaal  paroengpoeng  geheeten,  bestaan  uit  een  rond  stuk  hout, 
onverschillig  van  welke  houtsoort,  1^  è,  2  voet  lang  en  ^  a  1 
voet  dik.  Dit  wordt  over  do  geheele  lengte  in  twee  gelijke  deelen 
gekloofd  en  daarna  uitgehold,  waarna  de  beide  stukken  weer  aan 
elkander  bevestigd  worden.  De  openingen  aan  beide  zijden  worden 
met  een  plankje  gesloten ,  maar  aan  cene  der  zijden  wordt  daarin 
oen  gat  gemaakt,  dat  de  bijen  doorlaat.  Zulk  een  paroengpoeng  wordt 
ledig  in  de  bosschen  opgehangen ,  en  zoodra  het  bhjkt  dat  er  zich 
een  bijenzwerni  behoorlijk  in  genesteld  heeft,  des  avonds  naar  de 
kampong  overgebracht,  en  tegen  den  paggor  achter  do  woning 
of  onder  het  afdak  opgehangen.  Wianneer  men  de  bijen  genoegzame 
rust  laat  en  de  raten  met  beleid ,  niet  te  dikwijls  en  nooit  geheel  uit 
de  paroengpoengs  neemt,  kan  men  die  korven  jaren  lang  aanliouden, 
terwijl  zij  in  het  tegenovergesteld  geval  doorgaans  spoedig  verlaten 
worden.  De  bijenhouders  gebruiken  deu  honig  en  de  was  vaak 
geheel^  en  schier  altijd  ten  dcele,  voor  eigen  behoefte ,  maar  meestal 
worden  zij  ook  gedeeltelijk  in  don  handel  gebracht.  Een  paroeng- 
poeng kan  in  een  jaar  12  met  honig  gevulde  raten  leveren,  die 
k  10  cents  het  stuk  worden  verkocht.  Zeven  uitgeperste  raten 
leveren  een  fiesch  zuiveren  honig,  die  op  een  gulden  geschat  wordt. 
Be  was  die  deels  uit  de  nog  ledige,  deels  uit  de  met  honig  ge- 
vulde raten  bereid  wordt,  en  in  het  eerste  geval  wit,  in  liet 
tweede  geval  geel  van  kleur  is ,  wordt  doorgaans  bij  kleine  stuk- 
jes in  de  warongs  verkocht,  en  op  eene  waarde  van  ruim  80 
cents  per  katti  (1{  Amst.  pond)  geschat. 

De  soorten  van  bijen  die  in  deze  paroengpoens  gehouden  worden , 
zijn  naar  de  opgaven  van  den  heer  Hoogeveen  niet  te  dctermi- 
neeren,  maar  uit  Jungbuhn's  „Java"  weten  wij ,  dat,  bepaaldeUjk 
in  het  regentschap  Soekapoera ,  veelvuldig  eene  kleine ,  angoUooze 
bij  wordt  gehouden,  niet  voel  grooter  dan  oen  mier  of  mug, 
door    de    inlanders    sclcmprang    en    door    genoemden    natuur- 


202 


onderzoeker  Mclipona  minnta  ')  genoemd.  Deze  bij  neetcU  in 
den  wilden  staat  in  do  holen  en  gaten  van  kalkrotsen ,  en  maakt 
haro  was  in  onregelmatig  gevormde  raten  en  in  cellen  voor  het 
jonge  broedsel.  Alleen  de  eerste  wordt  door  de  inlanders  ingo- 
zamcld;  zij  is  zwartachtig,  week  en  kleverig,  en  wordt  bij  het 
batikken  of  met  figuren  beteekcnen  van  katoenen  stoffen  gebruikt , 
op  eene  wijze  die  wij  elders  zullen  leeren  kennen.  Voor  de  korven 
wordt  hier  gewoonlijk  een  stuk  van  een  bamboehalm ,  3  i  4  voet 
lang  en  I  è  I  voet  in  doorsnede,  of  ook  een  gedeelte  van  een 
arènstam  gebezigd.  De  beido  helften,  door  eplijting  verkregen, 
worden,  na  te  zijn  uitgehold,  weder  met  touwen  samengebonden. 
Zij  hangen  gewoonlijk  onder  het  uitstekende  deel  van  het  dak  der 
woning,  en  ^zoo",  zegt  do  aangehaalde  schrijver,  „huist  een 
diertje,  dat  niet  veel  grooter  is  dan  een  mier,  geen  angel  heeft, 
ja  zelfs  bij  zijn  vliegen  niet  gonst,  in  vertrouwelijke  nabijheid 
onder  hetzelfde  dak  met  den  bewoner  der  dorpen  in  hot  eenzame 
gebergte  gelegen;  het  is  een  der  leden  van  zijn  huisgezin,  en 
loeft,  gelijk  hij,  stil  en  tevreden." 

Ik  raag  van  de  inaectenwereld  geen  afscheid  nemen  zonder  nog 
even  stil  te  staan  bij  een  verschijnsel  dat  in  alle  tropische  ge- 
vesten, en  niet  het  minst  op  Java,  de  aandacht  der  reizigers  ple^ 
te  trekken,  ik  meen  het  koorgezang  dat  door  de  insecten  tijdens 
de  avondschemering  wordt  aangeheven.  Het  is  als  of  de  millioenen 
muggen,  kevers,  sprinkhanen,  krekels  en  andere  gevleugelde 
koristen,  die  zich  des  daags  in  het  dicht  geboomte  schuil  houden, 
slechts  den  ondergang  der  zon  afwachten,  om  in  een  mengeling 
van  gonzende,  krassende,  piepende,  fluitende,  klepperende .  gor^ 
gelende,  snorrende,  brommende,  tjilpende,  sissende  en  klaterende 
geluiden  los  te  barsten.  Duidelijk  kan  men  twintig  en  meer  verschil- 
lende tonen  onderscheiden,  die  door  de  velerlei  muzijkanten 
worden  voortgebracht;  maar  al  deze  geluiden  vereenigen  zich 
tot  een  oorverdoovend  tjilpend  gegons,  dat,  als  op  het  sein  van 
een  onzichtbaren  kapelmeester,  zich  nu  eens  met  aaugrocicndo , 
dan   eens   met  afnemende  kracht  laat  hooren,  doch  nooit  geheel 


>)  Vgl.  wit  boten,  blz   1S7.  vin  eene  rerwantc  «oort.  MeUpona  fidiu,  getegdvttl. 


203 


ophoudt.  Men  verneemt  die  insectcnkorcn ,  die,  op  een  afstand 
gehoord ,  eenige  overeenkomst  hebben  met  het  ruischcn  der  ooren , 
zoowel  in  de  strandvlakten ,  als  in  do  hoogstammige  wouden  van 
het  gebergte.  Lang  nadat  de  duisternis  zich  geheel  over  wouden 
en  beemden  verspreid  heeft,  duren  ze  voort  met  dezelfde  kracht , 
maar  omstreeks  middernacht  wordt  het  stiller  en  sterft  langza- 
merhand het  requiem  weg ,  dat  dor  tot  rust  zich  voegende  natuur 
werd  toegezongen.  Alleen  het  eentonig  geklep  van  den  geitenmel- 
ker, die  met  tallooze  vledermuizen  des  avonds  op  de  insecten  jacht 
maakt ,  en  te  gelijk  met  het  gekwaak  der  kikkers  hun  koor  door 
zijn  gekerm  accompagneert,  overleeft  alle  andere  geluiden,  en  weer- 
klinkt nog  schel  en  luid  terwijl  de  gansche  overige  schepping  zwijgt. 
Tan  de  rusteloos  bedrijvige  insecten  tot  de  in  trage  rust 
levende  moUusken  of  weekdieren  schijnt  de  overgang  geen  voor- 
uitgang. Evenwel  valt  ook  bij  deze  hoofdafdeeling  van  het  dierenrijk 
veel  belangrijks  op  te  merken.  Van  de  huidzakdieren  of  tunicata 
epreek  ik  slechts  met  een  enkel  woord ,  om  te  vermelden  dat  ook 
in  do  wateren  die  Java's  kust  bespoelen,  de  salpen,  kleine  ge- 
leiachtigo ,  dikwijls  in  lange  ketenen  samenliaagende  diertjes ,  in  on- 
telbare menigte  ronddobberen  en  dea  nachts  de  zee  door  haar  phos- 
phorisch  licht  doen  glinsteren.  Van  de  conchifercn  of  schelpdieren  zijn 
de  mantelkiouwigen  (palliobranchiata),  ofschoon  grootendeels  tot  de 
voorwereldlijke  scheppingen  behoorende ,  in  de  wateren  van  Java 
door  soorten  van  Terebratula  en  Lingula  vertegenwoordigd.  Maar 
oneindig  menigvuldiger  en  van  oneindig  meer  belang  zijn  de  plaat- 
kieuwigen  of  lamellibrancbiata ,  waartoe  alle  tweeschalige  week- 
dieren behooren  bij  wie  de  beide  schelpen  door  een  scharnier- 
band  verbonden  zijn.  Van  deze  leveren  vele  soorten  een  voor- 
treffelijk voedsel,  op  Java  niet  minder  dan  in  Europa  geacht. 
Do  plaats  van  onze  gewone  oester  (Ostrea  eduUs)  wordt  er  in- 
genomen door  Ostrea  imbricata ,  de  tiram  dor  inlanders ,  die  met 
evenveel  smaak  door  de  Javanen  als  door  de  Eropeanen,  maar 
door  eerstgcnoemden  slechts  met  groente  of  tamarinde  gestoofd , 
wordt  genuttigd.  Op  sommige  tijden  komt  ook  de  kokhaan  (Car- 
diom  edulc),  bij  de  inlanders  krang,  in  grooto  hoeveelheden  voor; 
maar  dit  weekdier  wordt,  even  als  ecne  nu  en  dan  te  koop  aan- 


204 


geboden  soort  van  Solen,  een  geslacht  bij  ons  wegens  den  lang- 
werpigen  vorm  der  schelpen  soms  meshecht  gcheeten,  alleen  door  de 
inlanders  en  Chineezen  genuttigd  en  door  de  Europeanen  versmaad. 

Tot  dezelfde  groep  behoorcn  ook  de  meleagrienen  of  parcimos» 
selon,  die  bet  parelmoer  en  de  parelen  leveren.  Tegenwoordig  wor- 
den in  de  wateren  van  Java,  ofschoon  er  de  parelbanken  niet 
geheel  schijnen  te  ontbreken,  geene  parelen  gevischt,  behalve 
alleen  door  de  bewoners  der  Segara  Anakan ,  die  uit  eene  schelp  y 
simpinggeheeten,  en  waarschijnlijk  mede  tot  het  geslacht  Meleagrina 
behoorend,  zeer  kleine  parelen  verkrijgen  ').  Intusschen  is  voor 
eenige  jaren  ^  door  Doctor  Ploem  uit  een  Duitsch  tijdschrift  van 
1685  het  merkwaardige  feit  aan  het  licht  gebracht,  dat  in  de  ze- 
ventiende eeuw,  in  de  nabijheid  van  Batavia  zelf,  de  pareloester- 
visscherij  op  groote  schaal  werd  gedreven,  en  dat  destijds  in  de 
hoofdstad  van  Nederlandsch  Indit^  de  duikers  naar  parelen  eene  bij- 
zondore  kaste  vormden ,  even  als  dat  thans  nog  op  Ceilon  het  geval 
is.  De  heer  Ploem  acht  het  niet  onmogelijk  dezen  tak  van  industrie 
nu  nog  te  doen  herleven.  Hij  vooronderstelt  dat  de  parel  visscherij 
van  vroeger  tijd  verloopcn  is,  omdat  gebrek  aan  voorzorg  en  over- 
dreven hebzucht  do  banken  hebben  verwoest  en  uitgeput,  maar 
koestert  do  hoop  dat  thans ,  na  zoo  vele  jaren  rust ,  bij  onderzoek 
op  oenigen  afstand  van  do  kust  in  diep  water  weder  goed  be- 
volkte pareloesterbanken  in  do  Javazee  zullen  gevonden  worden. 

Een  ander  merkwaardig  aan  Java's  stranden  voorkomend  week- 
dier van  deze  groep  is  de  Tridaena  gigaa  of  reuzenaohelp ,  het 
grootste  van  alle  bekende  schelpdieren.  De  kolossale  schelpen 
werden  vroeger  dikwijls  in  de  tuinen  tot  fontoinbekkens,  in  de 
kerken  tot  wijwatervaten  (vanwaar  de  Fransche  naam  bc^nitier) 
gebezigd;  een  paar,  die  te  zamen  meer  dan  500  pond  wegen 
en  ieder  meer  dan  twee  voet  in  doorsnede  hebben ,  kan  men  te 
Parijs  in  do  kerk  St.  Sulpicc  in  gebruik  vinden.  Van  de  over 
elkander  liggende  lagen  waaruit  de  schelpen  gevormd  worden, 
ia  de  jongste,  die  tevens  bet  meest  naar  voren  komt,  zoo  scherp, 
dat   nj  snijdt  als  een  mes,  en  niet  zelden  gebeurt  het  dat  een 


>)  2m  bo*m  bU.  44, 


«)  TQdMhr.  t.  N.  I.  1808.  II,  S94. 


205 


ankertouw,  toevallig  in  de  opening  eener  gapende  reazenschelp 
gerakende,  door  het  eokel  toeknijpen  wordt  afgekapt.  Do  via- 
Bchers  moeten  dua  deze  schelp  met  groote  behoedzaamheid  behan- 
delen. Wie  het  gapende  beest  wilde  aanraken  zonder  iets  tus- 
sohen  de  schalen  te  hebben  gestoken  om  het  sluiten  te  yerhin- 
deren,  zou  gevaar  loopen  de  hand  te  verliezen.  Bij  het  vangen 
legt  gewoonlijk  een  duiker  een  touw  om  het  dier  bij  wijze  van 
strop ,  waarna  het  met  alle  man  wordt  opgeheschen ;  daarna  wringt 
men  een  mes  of  ander  scherp  werktuig  in  de  opening  en  brengt 
dit  allengs  naar  de  tendo  of  sluitspier  ^  die  men  doorsnijdt  om 
het  dier  machteloos  to  maken.  Op  sommige  eilanden  van  den 
Archipel  wordt  het  dier  dat  in  de  reuzenschelp  huist,  of  althans 
zijne  sluitspier,  gegeten;  ik  zou  echter  niet  durven  verzekeren 
dat  dit  ook  op  Java  het  geval  is. 

Zijn  er  onder  de  schelpdieren  van  Java  nuttige  soorten ,  er 
zijn  ook  andere  die  schadelijk  zijn  en  groote  verwoestingen  kimnen 
a.anrichten.  Wij  denken  hierbij  aan  de  pholadidae  of  boormosse- 
len,  meer  bijzonder  aan  het  geslacht  Teredo,  do  paalwormen ,  door 
do  inlanders  kapang  genoemd.  Men  meent  dat  de  paalwormcn 
die  in  ons  vaderland  zulke  groote  verwoestingen  aanrichten, 
uit  den  Indischen  Archipel  afkomstig  en  door  schepen,  die  er 
diwr  waren  aangetast,  naar  Europa  overgebracht  zijn.  Deze  dieren 
leven  in  het  hout ,  dat  zij  in  alle  richtingen  doorboren ,  terwijl  zij 
de  holte  waarin  zij  zich  ophouden,  met  eene  kalkachtige  omkor- 
Bting  bekloeden.  Do  eigenlijke  schelpen  zijn  zeer  klein  en  bedekken 
alleen  het  bovendeel  van  het  dier,  dat  van  een  halven  voet  tot 
eon  voet  lang  wordt.  Het  is  duidelijk  dat  deze  dieren  in  het  hout 
groeien,  want  de  openingen  die  men  er  in  aantreft,  zijn  te  klem 
om  het  volwassen  dier  door  te  laten;  maar  hoe  zij  er  indringen, 
is  nog  niet  genoegzaam  opgehelderd. 

Behilve  de  vele,  vaak  in  prachtige  schelpen  wonende  conchi- 
feren  die  aan  de  stranden  van  Java  gevonden  worden ,  komen 
ook  vele  soorten  in  de  zoete  wateren ,  vooral  in  de  breede ,  lang- 
saam  vlietende  beken  van  het  zuidelijke  Neptunische  gebergte  ia 
grootcn  getale  voor.  Inzonderheid  ia  daar  het  geslacht  Gjrreno  door 
▼clo  soorten  vertegenwoordigd.  De  zoetwaterschelpen  verdwijnen 


206 


allengs  in  hoogere  zonen,  waar  slechts  bergstroomen  met  sterk 
verval  worden  aangetroffen. 

Yan  de  meest  in  horens  wonende  gastropoden  of  buikpootige 
weekdieren  vindt  men  aan  Java's  stranden  oiieindig  vele  soorten, 
waaronder  de  horens  van  Voluta,  Oliva,  Mitra»,  Murex,  Conus, 
Cypraea,  Cassis,  Dolium,  Strombus  en  andere  geslachten  dikwijls 
door  groote  schoonheid  uitmunten.  Onder  de  Cypraea's  zijn  eenigc 
kleine  soorten ,  do  zoogenaamde  katjes ,  die  de  Javanen  en  Maleiers 
onder  den  naam  van  bija-bija  gebruiken  voor  zeker  spel,tjong 
geheeten ,  een  houten  bord  met  kuiltjes  waarin  ze  geteld  worden.' 
In  de  zoete  wateren  van  Java  komen,  gedeeltelijk  in  de  eerste 
of  heete,  maar  vooral  in  de    tweede  zone,  eene  menigte  andere 
soorten    van   de  geslachten   Cyclostoma,  Ampullaria,  Paludina, 
Melania  en  andere  voor.  Van   de  Ampullaria's  worden  een  paar 
soorten,   keong  en   toetoet   geheeten,    door    de  inlanders    in  de 
beken  en    rijstvelden  gezocht  en  met   groente  gestoofd  gegeten. 
Op  de  vochtige  schaduwrijke  plekken  van  de  oorspronkelijke  won- 
den, de  zoogenaamde  „tampat  tjaraocr"  of  paddestoelennesten  ,  die 
vooral  in  do  tweede  zone  voorkomen ,  ziet  men  een  verbazende  me- 
nigte landslakken  van  de  geslachten  Nanina,  Helix ,  Bulimus ,  Clau- 
silia  en  andere  over  den  bodem  kruipen ,  terwijl  zij  in  de  schemering 
langs  de  halmen  der  grassen  en  de  stengels  dor  stammen  van  krui- 
den en  hoestera  eene  plaats  zoeken  om  vrijer  te  kunnen  ademhalen. 
Van   de  cephalopodcn  of  koppootige  weekdieren  kan  ik  alleen 
zeggen,  dat  zoowel  de  soorten  als  de  geslachten  op  Java  8chaar»ch 
zijn ,  maar  dat  dit  ruimschoots  wordt  opgewogen    door  den  rijk- 
dom van  individu's  van  de  geslachten  Loligo  en  Sepia ,  samen  te 
vatten  onder  den  naam  van  inktvisschcn,  die  dagelijks  te  Batavia 
en  elders  bij  duizenden  aan  de  markt  worden  gebracht.  De  al- 
gemeenste  soort  is  Loligo  Javanica,  maar  ook  Sepia  aculeata,  iner- 
mis,  tuberculata  en  unita  zijn  veelal  in  groote  hoeveelheden  te  erlan- 
gen. De  inlanders  en  Chineezen  eten  zo  gaarne,  maar  de  Europcuiieu 
vinden  in  hunne  taaie  huid  en  vleosch  doorgaans  weinig  behagen. 


207 


ACHTSTE  HOOFDSTUK. 


Gewervelde  dieren. 

Yan  de  hoogere  dieren  van  Java  is  het  vrij  wat  gemakkelijker 
ndi  een  goed  overzicht  te  verschaffen,  dan  van  de  lagere,  eens- 
deeb  omdat  de  menigte  der  soorten  en  vormen  niet  zoo    over- 
stelpend groot  is,  anderdeels  omdat  zy  veel  beter  bestudeerd  en 
yeel  vollediger  beschreven  zijn.  Aan  den  anderen  kant  is  het  voor 
den  beschryver  van  Java  veel  moeilyker  om    hier  binnen  de 
Tereischte  grenzen  te   blijven;  want  terwijl  omtrent  de  nog  zoo 
wdmg  onderzochte  ongewervelde  dieren  slechts  met  veel  moeite 
Booveel  kan  worden  bijeengebracht,  dat  aan  het  gewicht  van  het 
onderwerp  eenigzins  recht  wordt  gedaan,  staat  men  verlegen  wat 
ter  mededeeling  te  kiezen  uit  de  vele  bijzonderheden  omtrent  de 
hoogere  dieren   geboekt,   waarover  het  bijna  gemakkelijker  zou 
xgn  een  boekdeel  te  schrijven,  dan  een  enkel   hoofdstuk  zooals 
door  ons  bestek  gevorderd  wordt.  Deze  opmerking  is  evenwel 
idet  op  alle  klassen  in  gelijke  mate  van  toepassing;   zij  geldt 
Toomamelijk  van  de  vogelen  en  zoogdieren.  Heeft  ook  de  onver- 
moeide vlijt  van  den  heer  Bleeker  zorg  gedragen,  dat  ons  de  bouw 
en  de  vormen  der  tallooze  soorten  van  Javasche  visschen  niet 
langer  vreemd  zijn,  van  hunne  moeilijk  waar  te  nemen  levena- 
wgze  is  cms  nog  weinig  bekend,  en  de  amphibiên  en  reptiliën 
zijn  ten  deele  nog  zoo  weinig  onderzocht,   dat  onze  kennis  van 
deze  klassen   zelfs  bij  die  van  soqimige   groepen  der  ongewer- 
relden  achterstaat. 

Tan  alle  klassen  van  dieren  is  voor  de  bewoners  der  Indische 
eilanden  die  der  visschen  in  sommige  opzichten  de  belangrijkste , 


208 

want  er  is  geen  andere  die  er  zulk  eene  gewichtige  rol  in  de 
volksvoeding  speelt,  terwijl  in  verband  duarraede  visschenj, 
vischdrogerij  en  kunstmatige  vischteelt  er  tot  de  belangrijksts 
takken  van  nijverheid  behooren.  De  hoeveelheid  stikstof  en  eiwit- 
stof, vereischt  voor  eene  voeding  die  don  Javaan  in  staat  stelt, 
bij  den  arbeid  aan  eigen  tuinen  en  velden ,  ook  do  hem  opgelegde 
heere-  en  cultuurdiensten  te  verrichten ,  schijnt  hem  voornamelijk 
verschaft  te  worden  door  de  gedroogde  visch  die  hij  gewoon  \» 
met  zijne  rijst  te  nuttigen ,  daar  ander  dierlijk  voedsel  slechts 
bij  uitzondering  over  zijne  lippen  komt.  Versche  visch  wordt 
zelden  door  de  inlanders  gegoten  en  van  hot  zouten  wordt  ook 
niet  veel  werk  gemaakt,  maar  de  hoeveelheid  en  verscheiden- 
heid van  visschcn  die  eenvoudig  in  de  zon  gedroogd  en  in  diea 
staat  in  den  handel  gebracht  en  alom  tot  zeer  matigen  prijs  onder 
de  bevolking  verspreid  worden,  is  zoo  groot ,  dat ,  wat  de  gelegen- 
heid betreft  om  zich  dierlijk  voedsel  te  verschaffen ,  de  arbeidende 
klasse  op  Java  vermoedelijk  in  gunstiger  omstandigheden  daa 
die  in  Nederland  verkeert.  Het  zal  genoeg  zijn  om  hot  gewicht 
der  viaschen  voor  de  volksvoeding  in  het  licht  te  stellen,  alleen 
de  door  Dr.  Blceker  in  zijne  Geneeskundige  topographie  van 
Batavia  medegedeelde  bijzonderheid  te  vermelden,  dat  van  de 
meer  dan  400  soorten  van  visschon  dio  in  de  zilte  en  zoet© 
wateren  omstreeks  de  hoofdstad  voorkomen ,  niet  minder  dan  3S0 
eetbaar  zijn  en  werkelijk  door  do  inlanders  on  Chincezcn  als 
voedsel  worden  genuttigd,  en  dat,  zoo  al  slechts  weinige  van  die 
soorten  om  haar  goeden  smaak  en  fijn  vleesch  aan  de  Europea- 
nen bekend  zijn,  toch  ook  onder  de  overige  soorten  vele  zijn 
die  even  uitmuntende  hoedanigheden  bezitten. 

Yerdient  reeds  uit  dit  oogpunt  de  verbazende  overvloed  van 
visch  die  alom  in  de  zoute  en  zoete  wateren  van  Java  wordt 
aangetroffen,  onze  bijzondere  belangstelling,  niet  minder  trokt 
deze  klasse  van  dieren  onze  aandacht  door  de  merkwaardige, 
vaak  fantastische  vormen  en  door  de  schitterende  kleuren  die  vele 
soorten  kenmerken.  Hoc  vreemd  het  ook  klinken  mogo,  het  i» 
een  waarheid  waaromtrent  de  inzage  van  Bleeker's  ichthyologi* 
schcn  Atlas  geen  twijfel  zal  overlaten,  dat  de  kleurenpracht  vta 


i 


209 

yde  Javasche  yisschen  zich  met  die  der  schoonste  vogelen  en 
■vlinders  kan  meten.  Ook  de  verscheidenheid  der  soorten  is  ver- 
rassend groot.  Reeds  in  1859  waren  den  heerBleeker  1100  in  de 
wateren  van  Java  voorkomende  soorten  bekend  '),  en  ik  durf 
niet  bepalen  hoevele  zijne  onvermoeide  nasporingen  sedert  nog 
hebben  aan  het  licht  gebracht. 

Ons  overzicht  der  merkwaardigste  vormen  die  in  de  wateren 
van  Java  voorkomen,  bannen  wij  met  de  kraakbeenige  visschen 
(chondropterygii) ,  waartoe  vooral  de  haaien  (squalides)  en  roggen 
(rajides)  behooren.  De  wegens  hun  geducht  gebit  zoo  gevreesde 
haaien  worden  door  de  bewoners  van  Java  niet  alleen  als  vijan- 
den bestreden,  maar,  o&choon  hun  vleesch  hard  en  moeilijk 
verteerbaar  is ,  toch  ook  gevangen  om  als  voedsel  te  dienen.  Ge- 
loaten  en  gedroogd  wordt  hun  vleesch  door  sommige  inlanders 
ipttmebij  de  rijst  gegeten;  daarenboven  leveren  zij  nog  een  bijzonder 
product,  dat  vooral  bij  de  Chineezen  in  groot  aanzien  staat.  De 
haaivinnen  zgn  onder  dit  volk  een  artikel  van  weelde,  dat  met 
hooge  prijzen  betaald  wordt;  zij  eten  ze  in  de  meening  dat  zij, 
even  als  de  tripang,  een  krachtig  opwekkend  nüddel  zijn.  Ge- 
droogde haaivinnen  worden  in  groote  hoeveelheid  naar  China 
uitgevoerd.  Uit  de  pezen  dier  vinnen  worden,  naar  men  zegt,  in 
het  Hemelsche  Rijk  ook  deksels  gevlochten,  die  men  over  de 
achotels  met  spijzen  zet  om  ze  voor  de  aanvallen  der  vliegen  vrij  te 
maea.  De  soorten  die  in  de  Javasche  wateren  voorkomen ,  behooren 
tot  de  geslachten  Scyllium ,  Garcharias  en  Zygaena ,  waarvan  het 
laatstgenoemde  wegens  het  zonderlinge  platte  verlengsel  aan 
weerszijden  van  den  kop ,  dat  aan  zijne  uiteinden  de  opgen  draagt , 
hg  den  naam  van  hamerhaaien  bekend  is.  Het  vleesch  der  roggen 
is  op  Java  smakelijker  en  lichter  verteerbaar  dan  hier  te  lande. 
De  meest  gewone  soort  is  de  reusachtige  ikan  pare  (Trygon 
lynuna);  onder  de  overige  is  eene  soort  van  Myliobatis  (Aëtoba- 
tia  narinari)  die  zich  door  zwart  vleesch  onderscheidt  en  door  de 
Chineezen  duur  betaald  wordt.  Sommige  roggen  van  Java  danken 
aan  de  verbazende  ontwikkeling  hunner  vleugelachtige  borstvin- 


*)  Zie  Nat.  Tydiehr.  t.  N.  I.  XIX.  835. 

U 


210 


nen  den  naam  van  zeevleênnaizen;  andere ,  de  torpedo^* ,  worden 
om  hon  sterk  electrisch  vermogeo  sidderrt^gen  geheeten. 

Grooter  is  de  yerscheideaheid  der  teleostei  of  beenacl 
TUBchen.  Van  deze  zijn  de  troskieuwigen  (lophobranchii)  re 
▼oordigd  door  soorten  ran  naaldvisschen  (Syngnathus) ,  die,  of- 
schoon zij  anders  in  zee  leren,  op  Java  niet  zelden  in  zoet  water 
gerangen  worden.  Voor  de  Toeding  komen  deze  zeer  kleine  Tiachj< 
niet  in  aanmerking ;  hunne  hoishouding  is  daardoor  merkwaaxdig, 
dat  het  mannetje  een  zak  heeft  waarin  het  de  eieren  uitbi 
die  het  wijfje  er  in  legt. 

Worden  de  troskieuwigen  om  hun  gering  Tolumen  als  spijze 
versmaad,  om  andere  redenen  is  dit  het  geval  met  de  scleroder- 
men  en  gymnodonten,  die  te  zamen  de  groep  der  plectognathen 
uitmaken.  De  sclerodermen  worden  verworpen  wegens  de  beenige 
hardheid  hunner  huid  of  omdat  men  hun  vleesch  voor  vergiftigd 
houdt.  Zij  zijn  in  de  Javasche  wateren  vertegenwoordigd  doot' 
soorten  van  de  geslachten  Ostracion,  Balistes  en  Monacanthns. 
Vooral  de  eerste  verdienen  een  bijzondere  vermelding  wegens  baar 
rijken  kleurendos,  en  meer  nog  wegens  haar  wonderlijken  vorm , 
die  haar  in  onze  taal  den  naam  van  koffer-  of  strijkijzervisachen 
heeft  doen  geven.  Het  lichaam  is  namehjk  gevat  in  een  drie-  of 
vierhoekig  pantser,  uit  zeshoekige  platen  samengesteld,  en  dat 
slechts  openingen  heeft  voor  den  kop ,  den  staart  en  de  zeer  kleine 
vinnen.  Ook  bij  de  hoomviaschen  (Balistes)  is  de  huid  hard,  ruw 
en  als  met  wratten  bedekt ,  terwijl  zij  langs  den  staart  en  op  den 
rug  met  eenige  evenwijdige  rijen  van  hoomachtige  stekel»  ge- 
wapend zijn.  Aan  het  vleesch  der  gymnodonten  of  naakttandigeu , 
door  Diodon  en  Tetrodon  vertegenwoordigd ,  worden  bedwelmende 
eigenschappen  toegeschreven.  Van  de  vele  familiën  van  visschen 
die  op  en  bij  Java  voorkomen,  zijn  de  lophobranchii,  sclero- 
dermen en  g}'mnodonten  de  eenige  die  nooit  door  de  inlanders 
worden  gegeten. 

Do  derde  groep  der  beenachtige  visschen  vormende physostomen, 
van  welke  do  famüie  der  muraenidae  of  palingen  en  alen  en  die  der 
dupcidac  of  haringen  door  tal  van  soorten  op  Java  vertegenwoordigd 
zijn.   De  mmacna's  komen  deels  in  de  zoete,   deels  in  do   zoute 


211 


wateren  voor  en  vele  soorten  evenaren  door  levendigheid  van 
kleuren  de  schitterendste  slangen.  Do  rivier-rauracncn  heoton  bij 
de  inlanders  ikan  moa;  zij  zijn  weinig  minder  smakelijk  dan  de 
Ëuropeesche  palingen,  maar  moeten,  daar  zij  niet  menigvuldig 
zijn,  te  Batavia  duur  betaald  worden.  Nog  zeldzamer  is  daar  de 
zeepaling,  die  eene  lengte  van  vier  tot  vijf  voet  bereikt;  maar 
zijn  vleeach  ia  veel  minder  fijn  en  smakelijk.  Van  de  clupeidae 
verdient  in  de  eerste  plaats  vermelding  het  geslacht  Clupea  of 
de  eigenlijke  haringen  ,  onder  welker  vele  soorten  de  ikan  tembang 
en  ikan  boelan-boelan  het  mcnigvuldigst  voorkomen.  Onder  de 
verwante  geslachten  wordt  eene  kleine  soort  van  Engraulis,  de 
ikan  tri ,  bij  millioenen  gevangen.  Maar  de  voor  Java  belangrijkate 
viach  uit  deze  groep  is  de  ikan  bandeng  (Chanoa  of  Lutodcira 
orientalis),  die,  verach  of  gerookt,  een  zeer  smakelijk  en  ge- 
zond voedsel  oplevert ,  en  vaak ,  na  eerst  gekookt  of  geroosterd 
te  zijn,  naar  de  binnenlanden  vervoerd  wordt,  waar  hij  steeds 
tot  goeden  prijs  koopers  vindt.  De  teelt  van  dezen  zeevisch  in  langs 
het  strand  aangelegde  vijvers ,  tambaks  gehceten ,  is  daarom  in  Soe- 
rabajaen  andere  oostelijke  rcsidcntiön  van  Java  oon  mildo  bron  van 
welvaart  voor  de  bevolking.  Van  do  overige  familiën  der  physostomen 
komen  de  csocieden  of  snoeken  op  J&va  bijna  niet  voor;  de  visschon 
die  de  Europeanen  te  Batavia  met  den  naam  snoek  aanduiden, 
behooren  tot  het  geslacht  Sphyraena ,  dat  wij  eerst  veel  later  zullen 
ontmoeten.  Menigvuldig  zijn  daarentegen  de  soorten  der  verwante 
scomborcsocidae,  waaronder  Exocoetus  Javanicus  ,  door  do  inlanders 
ikan  terbang  (vliegende  visch)  genoemd ,  omdat  zijne  borstvinnen 
zoo  groot  zijn  dat  zij  hem  tot  vliegen  in  staat  stellen,  door  de  gastro- 
nomen zoo  hoog  wordt  geacht,  dat  zij  zijn  zeldzaamheid  betreuren. 
Onder  de  nog  overige  familiën  van  physostomen  zijn  de  ge- 
wichtigste voor  Java  de  cyprinidae  of  karpers  en  de  siluridao 
of  meervallen.  Zijn  ook  vele  karpersoorten  weinig  smakelijk  en 
worden  zij  alleen  door  de  armere  inlanders  genuttigd ,  twee  soorten 
aijn  er  die  zoowel  door  de  Europeanen  als  door  de  inlanders  tot 
de  lekkerste  visschen  gerekend  worden ,  en  in  de  Preangerlandcn , 
waar  zo  het  gemis  van  zeevisch  moeten  vergoeden,  op  groote 
schaal   in  vijvers   (pengampangs)  worden  geteeld.  Deze  soorten 


212 

zijn  de  fraaie,  groenachtig  glinsterende  en  Taak  een  voet  lang 
wordende  barbeel  ikan  tambra  (Barbus  tambra),  en  de  ook  b0 
ons  algemeen  bekende  ikan  mas  of  goudrisch  (Carassius  auratus), 
welke  laatste,  uit  China  afkomstig,  op  Jaya  een  tweede  vader- 
land gevonden  heefl.  De  genoemde  visBchen  zijn  echter  niet  de 
eenigc  in  zoet  water  levende  soorten  die  in  vijvers  gezet  wor- 
den. De  heer  HoUe  heeft  in  zijne  „Handleiding  voor  de  teelt 
van  zoetwater-visch",  in  het  Ind.  Tijdschrift  voor  Nijverheid  en 
Landbouw,  niet  minder  dan  29  daarvoor  geschikte  soorten  opge- 
somd on  beschreven.  Onder  die  allen  wordt  de  eerste  plaats  in- 
genomen door  den  goerami,  dien  wij  later  onder  de  labyrinthi- 
formen  zullen  leeren  kennen. 

De  silurieden,  die  tot  de  geduchtste  roofvisschen  behooren, 
hebben  iets  terugstootenda  in  hunne  vormen ,  en  kunnen  door  de 
geweêrhaakte  doornen  der  eerste  rug-  en  der  boratvinnen  pijn- 
lijke wonden  to  weeg  brengen.  Vanhier  dat  sommige  volken  hun 
Tleesch,  schoon  te  onrecht,  voor  vergiftig  houden;  bijzonder 
smakelijk  is  het  echter  zeker  niet.  Doch  de  inlanders  en  Chi- 
neezen  op  Java  laten  zich  hierdoor  niet  terughouden  om  van  de 
in  velerlei,  deela  in  zout,  deela  in  zoet  water  levende,  soorten 
der  silurieden,  die  overal  op  de  vischmarkten  overvloedig  en 
voor  geringen  prijs  te  koop  zijn,  voor  de  voeding  partij  te  trek- 
ken. De  meest  bekende  der  Javaache  meervallen  is  wel  de  ikan 
léléh  (Clarias  punctatus),  die  onder  anderen  in  groeten  getale 
in  het  bekende  meer  van  Grati  in  Pasoeroean  voorkomt,  waar 
de  bevolking  deze  visschen  beschouwt  als  de  afstammelingen 
eener  oude  vrouw,  Leleh  geheeten,  die  tijdens  het  ontstaan  van 
het  meer  in  een  viach  werd  veranderd. 

Op  de  phyaoatomen  laat  ik  de  anacanthienen  volgen.  Van  de 
familie  der  ophidüdae  of  slangviaschen  spreek  ik  alleen  om  met 
oen  woord  te  wijzen  op  het  zonderlinge  feit,  dat  eenige  soorten 
van  Fierasfer,  kleine  bijna  draadvormige  vischjes,  parasietisch 
in  do  holothuriën  (tripang)  leven,  zoodat  men  ze,  bij  hot  open- 
Buijden  van  het  dier ,  in  het  water  dat  in  de  lichaamsholte  bevat 
is,  vrij  en  vroolijk  ziet  rondzwemmen. 

Van  veel  meer  gewicht  zijn  de  pleuroneotidae  of  platviBSchen. 


213 


■ 
■ 


I 


De  Europeanen  hebben  er  naar  gestreefd  zich  op  Java  voor  het 
gemis  van  hunne  bot ,  tong ,  schol  en  tarbot  door  verwante  soor- 
ten zooveel  mogelijk  schadelooB  te  stellen ,  en  zijn  er  ten  deele 
niet  ongelukkig  in  geslaagd.  Den  naam  van  bot  geven  zij  aan 
HippoglosBUs  Crumei ,  welken  visch ,  in  navolging  der  HoUaaders , 
ook  de  Javanen  ikan  bot  noemen,  en  dien  van  tong,  door  de 
inlanders  met  ikan  lidah  vertaald,  aan  cenige  soorten  van  Pla» 
gueia  en  aan  Solea  cornuta. 

In  de  orde  der  acanth  op  teren  is  Java  rijk  aan  soorten  van 
OerrcB,  door  de  inlanders  ikan  kapas-kapas  genoemd.  Het  zijtt 
smakelijke  zoetwater-visschcn ,  waarvan  vooral  do  Chinoezen  groote 
liefhebbers  zijn,  die  voor  groote  exemplaren  vaak  hooge  prijzen 
besteden.  Daarentegen  wordt  het  vleesch  der  in  zee  levende  la- 
bridae  of  lipvisachen  voor  onsmakelijk  en  zelfs  ongezond  ge- 
houden. Zij  zouden  dus  een  bewijs  te  meer  zijn  voor  de  waar- 
heid van  het  gezegde,  dat  niet  al  wat  blinkt  goud  is;  want  er 
is  nauwelijks  eenige  andere  familie  van  visschen  die  met  zoo 
schitterende  kleuren  prijkt,  waarom  men  aan  de  labridae  soms 
den  naam  geeft  van  zeepapcgaaien.  Het  verdient  intusschen  op- 
merking ,  dat  de  ouden  er  anders  over  dachten ,  en  dat  aan  den 
papegaaivisch  of  Scarus  der  Middellandsche  zee,  die  onder  de 
labridae  door  kleurcndos  uitmunt,  ook  eene  eereplaats  op  de 
tafels  der  Romeinsche  lekkerbekken  werd  gegeven.  Onder  do 
lipvisschen  van  Java  is  vooral  Epibulus  insidiator  bekend  door 
het  eigenaardig  mechanisme  waarmede  hij  zijne  prooi  belaagt. 
Hij  bezit  namelijk  het  vermogen  om  zijne  kaken  tot  eene  buijg 
te  verlengen,  en  dus,  terwijl  hij  roerloos  op  de  loer  ligt,  de 
kleine  visschen  die  hem  argeloos  voorbijzwemmen,  plotseling  te 
grijpen.  De  soorten  van  lipvisschen  zijn  zoo  talrijk,  dat  men  er  al- 
leen uit  de  wateren  van  Java  reeds  omstreeks  een  honderdtal  kent. 

De  familie  der  percidae  of  baarzen  bevat  een  groot  deel  van 
Java's  meest  geachte  visschen,  dio  echter  meerendeels,  wegens 
de  ruwe  huidbekleedsels ,  minder  geschikt  zijn  voor  inzouting 
en  droging  en  daarom  doorgaans  versch  worden  gegeten.  Onder 
alle  baarzen  komt  de  eerste  plaats  toe  aan  den  in  zee  levenden 
Lates  calcarifer,   den  ikan  kakap  der  inlanders,  die  bij  do  Eu- 


214 

ropeanen  de  meest  geliefde  zeevisch,  gelijk  de  goerami  dehoc^it 
geschatte  zoetwater-Tisch  is.  Hij  is  bg  de  Nederlanders  op  Jsra 
bekend  onder  den  naam  van  kaalkop,  die  een  eenvoudige  verbas- 
tering van  den  inlandschen  naam  kakap  schijnt  te  ^ezen,  gelgk 
er  zoovele  van  dien  aard  voorkomen.  Men  heeft  echter  den  naam 
ook  daaruit  verklaard,  dat  de  schubben  op  den  kop  en  den  nek 
zoo  klein  en  met  elkander  verwassen  zijn,  dat  deze  deelen  ge- 
heel kaal  schijnen.  De  naam  van  ikan  kakap  meirah  (roede 
kakap)  wordt  gegeven  aan  eene  baarssoort  die  tot  twee  voeten 
lang  wordt,  en  om  haar  wit  en  hard  vleesch  zeer  gewild  is  bg 
de  Chineezen.  Haar  wetenschappelijke  naam  is  Diacope  metal- 
licus,  en  zij  is  slechts  eene  van  de  vele  soorten  van  Diaoope 
en  Mesoprion  die  op  de  tafels  van  Europeanen  en  inlanders  met 
graagte  ontvangen  worden. 

Een  ander  tot  de  percidae  behoorend  geslacht  dat  vele  eetbare 
en  geachte  soorten  oplevert,  is  Serranus,  of  liever  het  subgenas 
Epinephelus.  De  inlanders  vatten  deze  dikwijls  zeer  kolossale 
visschen  samen  onder  den  naam  van  ikan  krapoe,  maar  geven 
aan  sommige  soorten,  in  navolging  der  Hollanders,  ook  wel  den 
naam  van  Jacob  Evertsen.  Deze  zeeman  had,  volgens  Bontius, 
een  taanklourig,  door  talr^ke  vlekken  geschonden  gelaat ,  waarom 
de  matrozen  zijn  naam  gaven  aan  een  bij  Mauritius  gevangen 
visch,  wiens  gele  huid  met  vele  zwarte  vlekken  geteekend  was. 
Deze  in  scherts  gegeven  naam  is  in  Indië  algemeen  in  gebruik 
gebleven  om  Epinephelus  variolosus  en  Epinephelus  crapao  aan 
te  duiden.  Het  vleesch  der  Serrani  is  zeer  smakelijk  wanneer 
zij  jong  zijn,  maar  wordt  bg  de  oude  visschen  hard,  dro<^  en 
moeilijk  te  verteren. 

De  borycidae,  ofschoon  door  eenige  soorten  vertegenwoordigd, 
kunnen  wij ,  als  van  geen  bijzonder  belang,  met  stilzwegen 
voorbijgaan;  doch  onder  de  pristipomatidae  vermeld  ik  met  een 
enkel  woord  de  zoowel  in  soorten  als  in  individu's  tairgke  The* 
rapons,  wier  voorkomen  ons  bg  den  eersten  oogopslag  aan  de 
riviorbaaracn  van  Midden  Europa  herinnert,  maar  wier  waarde 
niet  hoog  wordt  aangeslagen,  en  de  Caesio's,  waaronder  de'ikaii 
Ikor  koening   of  goolstaart  (Caesio  erythrogaster)  en   de   iku 


215 


I 


I 


I 


pinjaloo  (Caesio  pinjalo) ,  zeeviaschen  van  welke  de  eerste  Blechta 
een  zeer  middelmatig,  do  andere,  die  tamelijk  zeldzaam  ie,  oen 
voortreffelijk  vleesch  heeft,  de  meest  bekende  eoorten  zijn.  On- 
der de  mullidae  levert  het  geslacht  Upeneus  (ikan  bidji  naugka) 
onderscheidene  soorten  die,  hoe  klein  ook,  in  groote  hoeveel- 
heden gezouten  of  gedroogd  "worden  en  bij  de  inlanders  en  Chi- 
neezen  zeer  geacht  zijn.  Onder  de  eparidae  is  Chrysophys  Berda 
(ikan  kapas)  eveneens  van  eenig  gewicht  voor  de  voeding  dor 
inlanders,  ofschoon  hij  door  de  Europeanen  versmaad  wordt. 

Meer  opmerkenswaardigs  biedt  ons  de  familie  der  squamipen- 
nis  of  schubvinnigen.  Hiertoe  behoort  in  de  eerste  plaats  het 
geslacht  Chaetodon,  in  Indië  gewoonlijk  klipvieschen  genoemd, 
dat  zich  door  borstelvormige  tanden  kenmerkt.  De  meeste  dezer 
visschen  leven  in  de  zee  in  ondiep  water,  en  spreiden  er,  vooral 
wanneer  hot  zonlicht  er  op  speelt,  eene  pracht  van  kleuren 
(rozenrood,  purper,  azuur  en  fluwcelzwart)  ten  toon,  waarmede 
nauwelijks  eenig  ander  geslacht  van  visschen  kan  wedijveren. 
Het  ondergeslacht  Chelmon  onderscheidt  zich  (?oor  een  zonder- 
linge verlenging  van  den  snavel.  De  meest  bekende  soort  is 
Chelmon  rostratus,  die  de  knnst  verstaat  om  met  dien  langen 
snuit  droppels  vocht  meer  dan  een  voet  inde  hoogte  te  werpen, 
en  daarmede  de  insecten  te  raken  die  hij  zich  tot  eene  prooi 
kiest.  De  Chineezen  bewaren  daarom  dezen  visch  in  kuipen  met 
water ,  waarboven  zij  insecten  aan  een  stok  of  draad  ophangen , 
om  zich  met  de  knnst  van  dezen  bekwamen  scherpschutter  te 
vermaken.  Büj  wordt  echter  daarin  nog  ver  overtroffen  door  den 
ikan  soempit  of  boogschutter  (Toxotes  jaculator) ,  die  tot  dezelfde 
&miüe  behoort.  Ofschoon  deze  den  eigenaardigen  mondvorm  van 
Chelmon  rostratus  niet  bezit,  weet  hij  de  droppels  water  tot 
eene  hoogte  van  drie  en  meer  voet  uit  te  schieten^  en  aldus 
de  diertjes  te  raken  die  op  het  gras  of  de  waterplanten  langs 
den  oever  der  rivieren  hun  verblijf  houden. 

Als  voedsel  komen  de  meeste  schubvinnigen  nauwelijks  in 
aanmerking,  deels  wegens  hunne  kleinheid,  deels  wegens  hunne 
sseldzaamheid.  Uitzonderingen  maken  echter  de  ikan  ketang-ketang 
(Drepane   ponctata),   die  zeer    overvloedig  is  en  soms  wel  een 


216 


voet  in  diameter  heeft,  en  do  even  algemeene,  maar  kleinere 
ikan  keper  (Scatophagus  argus).  Deze  laatste  visch  wordt  zoowel 
in  do  riviermonden  als  in  zee  aangetroiFen ,  en  aast  op  de  uitwerp- 
selen van  menschen  en  dieren,  waarom  hij  de  schepen  nazwemt 
en  het  meest  in  de  nabijheid  der  privaten  wordt  gevangen.  Hij 
ontleent  daaraan  zijn  üoUandschen  naam  van  drckvisch,  en  is 
natuurlijk  bij  velen  een  voorwerp  van  afkeer,  ofschoon  zij  die 
zijn  vleesch  durven  proeven,  het  aangenaam  van  smaak  vinden. 
Hard,  wit  en  smakelijk  van  vleesch  zijn  ook  onderscheiden  soor- 
ten van  het  geslacht  Platax,  die  de  inlanders  onder  den  naam 
ikan  gampret  samenvatten. 

Tot  de  trachinieden  behooren  de  verschillende  soorten  van 
Sillago,  die  door  de  Europeanen  onderden  naam  van  spiering 
gegeten  worden.  Zij  komen  in  groeten  overvloed  voor,  vooral 
Sillago  aouta,  en  leveren  een  gezond  en  smakelijk  voedsel.  Van 
de  sciaenieden  of  omberachtige  visschen  zijn  voor  de  huishou- 
ding vooral  gewichtig  twee  soorten  van  Otolithus  (argenteus  en 
lithoides)^  beide  door  de  inlanders  ikan  gigi  djaran  gcheeten; 
doch  deze  en  onderscheiden  andere  verwante  visschen  leveren 
weleen  smakelijk  voedsel,  maar  komen,  als  minder  fijn,  niet  op 
de  tafels  der  Europeanen.  Anders  is  het  met  Sphyraena  jello 
en  twee  andere  zeldzamere  soorten  van  hetzelfde  geslacht,  die 
onder  den  naam  van  snoek  worden  opgedischt ,  en  eenigennate 
ook  met  het  roodkleurige  en  zeer  smakelijke  vleesch  van  eenigc 
grootere  soorten  van  Polynemus  (ikan  koeroe),  waarvan  echter 
het  gebruik  door  Europeanen  zeer  beperkt  schijnt  te  zijn.  Tri- 
cbiuxus  haumela,  de  ikan  lajor  der  inlanders,  die  ook  dezen  in 
overvloed  voorkomenden  visch  gaarne  eten,  vertegenwoordigt 
op  Java  de  trichiuridae. 

Het  wordt  moeilijk  de  belangstelling  te  bewaren,  waar  zulk 
een  lange  reeks  van  visschen  gemonsterd  wordt,  en  toch  moet 
ik  nog  meer  van  het  geduld  des  lezers  vergen,  indien  hij  zich 
een  niet  al  te  gebrekkige  voorstelling  verschaffen  wil  van  dea 
verbazenden  rijkdom  der  Javasche  vischmarkt.  Geene  andera 
familie  evenaart  in  de  waarde  en  verscheidenheid  der  eetbare 
aoortou   die  dur  scomberiduo  of  makreelcn ,  die  trouwens  ook  in 


217 


Europa  tot  de  lekkerste  visBchen  behooren,  ofschoon  men  ze, 
l^raarom  weet  ik  niet,  ten  onzent  nauwelijks  kent.  De  soorten 
die  hier  vermelding  verdienen,  zijn  vooreerst  de  ikan  kombong 
(Scomber  kanagurta),  die  te  Batavia  dagelijks  bij  duizenden 
wordt  aangevoerd,  en  het  overvloedigst  en  Bmakebjkst  is  in 
Juli  en  Augustus;  voorts  de  ikan  tengiri,  onder  welken  naam 
verschillende  soorten  van  Cymbium  worden  samengevat ,  die  allen 
goed  van  smaak  ^  doch  eenigszins  moeilijk  te  bekomen  zijn ;  de  ikan 
talang,  zooals  verschillende  soorten  van  Chorinemus,  allen  geacht 
als  spijs,  genoemd  worden ;  de  ikan  selar  en  ikan  kwee,  welke  namen 
de  talrijke,  deels  zeer  overvloedige,  deels  zeer  gezochte  soorten 
▼an  Caranx  aanduiden,  de  eerste  de  soorten  met  laag  lichaam 
en  recht  profiel,  de  tweede  do  soorten  met  hoog  lichaam  en  af- 
gerond profiel;  deikan  soesoe  of  melkvisch  (Lactarius  delicatulus), 
zeer  gezocht  om  zijn  zachtcn  zoeten  smaak;  de  ikan  pampel  of 
bawal  itam  (Parastromateus  niger),  die  een  der  smakelijkste 
vischgerechten  oplevert ;  en  onderscheidene  soorten  van  Stromatous 
Stromateoides ,  allen  mede  onder  den  naam  van  ikan  bawal 
begrepen,  maar  met  de  bijvoeg^g  van  poetih,  koening,  tjennin 
enz.  tot  onderscheiding  der  soorten.  Deze  en  vele  andere  ma- 
kreelachtige visschen  worden  in  groote  hoeveelheden ,  deels  versch , 
deels  gedroogd  en  gezouten,  als  ikan  kring,  gegeten.  Jammer 
dat  het  gebruik  der  gedroogde  visschen,  hoe  algemeen  onder 
do  inlanders,  dikwijls  schadelijk  is,  omdat  veelal  slechts  de  on- 
verkoopbare, half-bedorven  visch  tot  ikan  kring  bereid  wordt. 

De  gobiidac  treden  wat  de  voeding  betreft  zeer  op  den  achter- 
grond ;  maar  tot  deze  familie  behooren  de  sbjkspringers  (soorten  van 
Periophthalmus  en  Boleophthalmus) ,  die  de  aandacht  trekken  door 
hunne  zonderlinge  bewegingen,  liet  zijn  hagedisacbtige  visschen , 
üe  zich  van  de  buik>ïnnen  bedienen  als  van  voeten  en,  terwijl 
zij  drie  h  vier  voet  ver  springen ,  zich  met  verwonderlijke  snelheid 
bewegen  over  den  weeken  modderbodem  van  rhizophorenwouden 
en  moerassige  delta-landen,  waarop  zij  zich  bij  voorkeur  onthouden. 

Do  naam  ikan  bClanak  wordt  gegeven  aan  verschillende  soorten 
van  mugilidac  of  harders ,  die  allen  zeer  fijn  van  smaak  zijn ,  en 
rom  tot  de  visschen  behooren  die  in  vijvers  worden  aangekweekt; 


218 


vanneer  zij  echter  grondig  zijn ,  is  hun  amaafc  bijzonder  walgelijk. 
Fraaie  en  tevens  smakelijke  visschen ,  maar  moer  bij  de  inlanders 
dan  bij  de  Europeanen  in  trek,  zijn  ook  de  verschillende  soorten 
van  teuthidae ,  samengevat  onder  den  naam  ikan  bronang-bronang. 
Veel  merkwaardigs  biedt  ons  de  familie  der  labyrinthiformcn 
of  doolhof  kieuwige  visschen,  die  in  den  doolhof  van  holten  en  vakken, 
door  de  zonderlinge,  in  meermalen  gevouwen  platen  overgaande 
verbreeding  dor  boven-keelgatsbeenderen  gevormd ,  zooveel  water 
kunnen  bewaren ,  dat  zij  geniimon  tijd  op  het  land  kunnen 
vertoeven.  Tot  deze  famiüe  behoort  het  geslacht  Anabas  (ikan 
betokh) ,  op  Java  vooral  vertegenwoordigd  door  Anabas  scAndens , 
een  visch  die  uren  achtereen  over  den  grond  kan  kruipen, 
waardoor  men  hem  soms  op  aanmerkchjken  afstand  van  het  water 
ontmoet,  en  zelfs,  door  middel  der  stekels  van  zijne  buikvin» 
nen  en  kicuwdeksels ,  in  de  ineengewarde  wortels  der  rhizopho- 
ren  kan  opklimmen  om  zijne  prooi  te  belagen.  Deze  visschen 
zijn  steeds  in  overvloed  te  bekomen,  doch  als  voedsel  weinig 
geacht.  Een  tweede  op  Java  voorkomend  geslacht  van  deze  fa- 
milie is  Betta,  waartoe  do  vcchtvisch  (Betta  pugnax)  behoort, 
dien  do  Maieiers  vaak  in  watervaten  houden  om  zich  met  zijn 
stnjdlust  en  de  aoei  afwisselende  kleurveranderingen  die  hij  bij 
opgewekten  toom  ondergaat,  te  vermaken.  Het  schijnt  echter 
dat  deze  merkwaardige  visch ,  en  dus  ook  de  hier  bedoelde  wroede 
liefhebberij ,  niet  op  Java  te  huis  behoort ,  ofschoon  er  het  ge- 
slacht Betta  door  de  soorten  anabntoides  en  trifasciata  vertegen- 
woordigd is.  Een  derde  merkwaardig  geslacht  der  labyrinthiformen 
is  Ophiocephalus ,  bij  de  inlanders  ikan  gaboes,  van  welks  velo 
soorten  Ophiocephalus  striatus  het  menig>-uldig8t  voorkomt.  Deze 
visschen  onderscheiden  zich  door  eeo  zeer  vreemden  vorm.  Hun 
schedel  is  met  schubben  bedekt ,  welke  op  die  der  slangen  ge- 
lijken (vandaar  hun  naam ,  die  slangenkop  beteekent),  en  bun 
lichaam  is  in  de  lengte  gerekt  en  bijna  cylindrisch.  De  Europeanen 
hebben  van  deze  slangachtige  visschen  veelal  een  afkeer,  doch 
door  de  Chineezen  en  blandcrs  worden  zij  met  graagte  gegeten. 
Eindelijk  behoort  tot  deze  familie,  om  van  minder  belangrijke 
soorten  niet  te  spreken ,  de  koning  der  Javascho  coetwater-visschen. 


219 


de  beroemde  ikan  goerami  (Osphromonus  olfax),  -menB  heerlijk 
Tleeach  zoowel  bij  Europeanen  als  bij  inlanders  in  de  hoogste 
achting  staat ,  en  die  daarom  het  voorwerp  is  van  kunstmatige  teelt. 
Men  houdt  deze  visschen ,  die  de  grootte  van  een  tarbot  bereiken 
kunnen,  te  Batavia  in  groote  bakken,  welker  water  dagelijks 
ververscht  wordt  en  waarin  men  hen  met  waterplanten  voedt. 

Een  enkel  woord  over  een  visch  die  tot  de  batrachidae  behoort , 
moge  deze  opsomming  van  Java's  merkwaardigste  visschen  bestuiten. 
De  bedoel  den  Batrachus  pictus ,  door  de  inlanders  ikoa  kodokh , 
d.  i.  paddevisch ,  genoemd,  omdat  bij  door  vorm ,  kleur  en  kwakend 
geluid  aan  vorschen  of  padden  doet  denken.  Zijn  vleescb  wordt 
door  sommige  inlanders  als  bedwelmend  geschuwd,  door  anderen 
echter  zonder  bezwaar  gegeten.  Toor  ons  vormt  hij  een  gepasten 
overgang  tot  de  amphibiën ,  die  de  tweede  klasse  der  gewervelde 
dieren  uitmaken. 

Wanneer  men  met  de  nieuwere  zoölogie  de  slangen ,  hagedissen 
en  schildpadden  onder  den  naam  van  reptiliën  tot  eene  afzonderlijke 
orde  van  vertebrata  brengt,  blijft  er  voor  de  amphibiën  niet  veel 
over.  Daar ,  naar  ik  meen ,  de  hagcdiskikkers  (saurobatrachiërs)  op 
Java  alleen  door  Epicrium  glutinosum  vertegenwoordigd  zijn, 
zouden  slechts  een  paar  dozijn  van  batrachiërs  te  vermelden  blijven , 
die  deels  tot  de  waterkikkers ,  deels  tot  de  boomkikkers ,  deels 
tot  de  padden  behooren.  Eene  optelling  dier  soorten  zal  niemand 
hier  verlangen.  De  rawa's  en  met  water  bedekte  rijstvelden  zijn 
bevolkt  met  millioenen  kikkers,  die  hun  gekwaak  aan  het 
gegons  der  insecten  paren  en  aan  de  reigers  en  ooievaars  over> 
vloedig  voedsel  verschafTen;  op  zijne  beurt  voert  een  gaarne  in 
zout  water  levende  kikvorach,  de  Rana  tigrina,  een  vemielings- 
oorlog  t«geQ  de  krabben.  De  boomkikkers ,  die  door  de  zuigkus- 
aens  onder  hunne  vingers  het  vermogen  bezitten  om  zich  aan 
takken  en  bladeren  te  hechten  en  zich  met  groote  vaardigheid 
in  de  booracn  te  bewegen ,  zijn  onder  anderen  vertegenwoordigd 
door  het  geslacht  Rhacophorus,  dat  zich  door  sterk  ontwikkelde 
teenvUezen  kenmerkt,  die  bij  eene  soort  van  Bomeo  zoo  groot 
worden,  dat  zij  dit  dier  in  staat  stellen  om  zich  vliegende  door 
de  lucht  te  bewegen.  Bij  den  op  Java  voorkomenden  Rhacophorus 


220 


Éeinwardti  wordt  dit  vermngen  échter  niet  gevonden.  Do  inland 
tebben,  oven  ab de  Europeanen,  van  deze  dieren  een  afkeer;  de 
Chineezen  evenwel ,  die  in  hunne  tafel  weelde,  gebjk  in  alles,  een 
eigenaardige  richting  volgen,  eten  zoowel  padden  als  kikkers, 
onder  de  laatsten  bij  voorkeur  eene  soort  die  door  de  inboorlingen 
nit  dien  hoofde  kodokh  tjina  genoemd  wordt. 

Zijn  de  amphibiën  op  Java  talrijk,  niet  minder  is  dithetgsTal 
met  de  reptüiën.  Beide  klassen  trouwens  moeten  wel  overvloedig 
zijn  in  een  gewest,  waar  warmte  en  vochtigheid  in  zoo  hoogen 
graad  zijn  vcreenigd.  Alleen  tropisch  Zuid-Amerika  wint  hot  in 
dit  opzicht  van  Inaulinde,  en  onderde  eilanden  van  den  Archipel 
staat  Java  niet  achteraan.  Het  is  echter  eenigszins  moeilijk  het 
aantal  der  soorten  —  ik  meen  der  bekende,  want  hoevele  nog 
onbekend  zijn  ,  kan  niemand  zeggen  —  van  dat  eiland  te  bepalen,  ^H 
daar  in  vroeger  gemaakte  verzamelingen  dikwijls  Java  werd^^ 
opgegeven  als  woonplaats  van  dieren  die  op  andere  eilanden  van 
den  Archipel  gevangen  waren.  In  1857  begrootte  Dr.  Bleeker 
het  aantal  bekende  soorten  van  Java's  slangen  op  102,  waanran 
60  tot  de  onschadelijke,  18  tot  do  onechte  giftslangen,  en  24 
waaronder  1 3  land-  en  1 1  zeeslangen ,  tot  de  echte  giftslangen  be- 
hoorden. Twee  en  dertig  soorten  van  hagedissen,  2  van  krokodillen 
en  12  van  schildpadden  brachten  het  gezamenlijk  aantal  op  148, 

Ons  vluchtig  overzicht  van  Java's  slangen  beginnen  wij  met 
de  typhlienen  (Typhlops  ater  en  braminus),  kleine,  vlugge,  op 
aardwormen  gelijkendo  diertjes,  wier  oogen  door  hoomachtige 
platen  bedekt  zijn,  die  zeker  weinig  licht  zullen  doorlaten,  Zgl 
huisvesten  onder  de  eteenen  in  vochtigen  grond ,  en  zijn  niet  slechti 
volkomen  onschadelijk,  maar  zelfa  nuttig  voor  land- en  tuinbouw , 
daar  zij  op  vele  insecten  jacht  maken. 

De  groote  groep  der  colubriformen  bevat  alle  overige  slangev 
met  niet-gesleufde  tanden,  als  ook  de  slangen  bij  welke  alleen 
de  achterste  tand  in  de  bovenkaak  gesleufd  is,  waarmede  vaak, 
doch  niet  altijd,    de  aanwezigheid  cenor  kleine  giftklier  gepaard 

gaat.  Men  noemt  deze  laatste  glyphodonten  en  bracht  ze  vroeger, ■ 

als  onechte   giftslangen,  in  tegenstelling  met  de  aglypbodontenj^| 
of  volstrekt  niet  giftige ,  tot  eene  afzonderlijke  groep.  Doch  latere^^ 


221 


I 


I 


onderzoekers  hebben  deze  splitsing  opgegeven,  daar  de  glypho- 
doaten  en  aglyphodonten  in  andere  opzichten  zoo  na  aan  elkander 
verwant  zijn,  dat  zij  hoogstens  generisch  vcrachillen.  De  giftige 
slangen  hebben  bij  de  meeste  volken  ook  de  niet-giftige  in  kwaden 
reuk  gebracht.  De  Javanen  zijn  voor  bijna  alle  slangen  bevreesd , 
en  houden  hoofdzakelijk  alleen  de  pythons  en  de  soorten  van  tro- 
pidonotus  en  dryophis  voor  onsehadclijk. 

Van  de  tortricieden  of  wikkelalangen  ,  kleine  op  den  grond 
levende  slangen ,  die ,  even  als  de  typhJionen ,  het  vermogen  missen 
om  de  kaken  uit  te  zetten,  is  de  meest  gewone  soort,  Cylindro- 
phis  rufa ,  onder  don  naam  van  oclar  riboe  bekend.  Van  de  mede 
zeer  gewone  en  aanmerkelijk  afwijkende  Xenopeltis  unicolor  is  my' 
geen  inlandsche  naam  voorgekomen.  Van  deze  kleine  slangen  zijn 
de  reusachtige  pythons  in  bouw  zoo  weinig  verschillend,  dat  zij 
als  hare  naaste  verwanten  mogen  beschouwd  worden.  Het  voor- 
naamste verschil  bestaat  in  het  vermogen  dat  de  pythons  met 
alle  overige  colubriformen  gemeen  hebben,  om  den  muil  tot  het 
omvatten  van  hunne  prooi  wijd  op  te  sperren.  Bij  hunne  ver- 
bazende grootte  stelt  dit  mechanisme  do  pythons  in  staat  wilde 
varkens  en  kleine  herten  te  verslinden  j  ook  bestaan  er  enkele 
verhalen  dat  kinderen  door  hen  zijn  aangetast.  Ik  behoef  hierbij 
wel  nauw  te  herinneren,  dat  de  slangen  met  wijden  muil  (eu- 
rystomen)  hare  prooi ,  ook  dan  wanneer  zij  den  omvang  van  haar 
eigen  lichaam  zeer  aanmerkelijk  overtreft,  in  haar  geheel  als 
naar  binnen  schuiven,  en  uiterst  langzaam,  maar  zeer  volledig 
verteren ,  zoodat  zij  slechts  enkele  kceren  in  het  jaar  een  maal- 
tijd behoeven.  De  pythons  van  Java  (Python  reticulatus  en  molu- 
rus,  Enygrus  carinatus)  hebben  soms  eene  lengte  van  8  tot  10 
meters  en  de  dikte  van  een  vrij  zwaren  boomstam.  De  inlanders 
noemen  ze  oclar  sawah ,  omdat  zij  vochtige  en  moerassige  plaatsen , 
en  dus  ook  de  sawahs  tijdens  zij  onder  water  staan,  bewonen. 
Des  nachts  verlaten  zij  echter,  vooral  in  don  regentijd ,  niet  zelden 
hun  gewoon  verblijf,  en  sluipen  door  de  dorpsboschjea  of  dringen 
zelfs  de  woningen  der  Javant-n  binnen.  Ofschoon  zij  door  hunne 
reusachtige  gestalte  den  inlander  wel  eens  schrik  aanjagen  ,  vreest 
hij  hen  toch  niet  en  beschouwt  hij  zelfs  hunne  nabijheid  als  een 


gunstig  voorteeken.  Maar  alleen  de  Chineezen  gaan  zoo  ver 

zij    een  oelar   sawaii   zelfs    tut  goeden    prijs  verklaren,  en  haat^n 

vteesch  eten,  ofschoon  het  hard  gü  taai  is.  ^H 

Bijzonder  kenmerkend  voor  de  Fauna  van  Java  zijn  de  slangen 
Tan  het  gostacht  Calamaria,  die  haren  naam  ontleenen  aan  de 
overeenkomst  harer  gedaante  met  die  van  een  schrijfpen  (calamus). 
Zij  leven  op  het  land,  zoeken  de  duisternis,  verbergen  zich 
onder  bladeren  of  steenen  en  hebben  een  smallen ,  weinig  gewa- 
penden  mond,  zoodat  zij  zich  slechts  met  wormen,  insecten  en 
mollusken  voeden.  Men  kent  acht  soorten  van  dit  geslacht  die 
op  Java  voorkomen ;  het  menigvuldigat  is  Calaraai-ia  Linnaei ,  die 
bij  de  inlanders  onder  den  naam  van  oelar  lëmah  bekend  is.  | 

De  naam  van  waterslangen,  oelar  ajer,  wordt  gegeven  zoowel 
aan  de  soorten  van  Tropidonotus ,  als  aan  die  van  Ilomalopsie. 
Het  eerstgenoemde  geslacht  is  zeer  verbreid ,  en  zelfs  meer  gewoon 
in  de  gematigde  dan  in  de  hccte  luchtstreek.  Ook  de  in  ons 
vaderland  niet  zeldzame  ringslang  behoort  er  toe.  De  Nederlaudsche 
boer  laat  zich  door  deze  slangen  schrik  aanjagen,  ofschoon  zeer 
ten  onrechte,  daar  zij  niet  slechts  onschadelijk,  maar  door  het 
verslinden  van  vele  insecten  nuttig  zijn.  De  Javaan  is  in  dit 
opzicht  verstandiger  en  erkent  de  tropidoDoten  als  onschadelijk. 
Daarentegen  heeft  hij  echter  een  afkeer  van  de  even  onschuldig 
homalopsen,  die,  ofschoon  ze  gegleufde  achtertandcn  bezittenj 
volstrekt  niet  giftig  zijn.  Maar  deze  tot  do  tropische  gew< 
beperkte  slangen  boezemen  door  haar  voorkomen  wel  eeni| 
afschuw  in.  Zij  hebbeu  een  elliptisch  van  boven  plat  gedrukt  hoofd, 
een  cylindrischen  romp  en  een  korten  dunnen  staart.  Beide  g^ 
slachten  leven  doorgaans  in  zoet  water ,  maar  vooral  de  homalopse 
onderscheiden  zich  door  een  bouw  die  haar  tot  uitnemende  zw€ 
mera  en  duikers  maakt.  ïropidonotus  vittatus  en  Uomalopsis  bucc 
zijn  de  soorten  die  het  meest  op  Java  gevonden  worden. 

De  fraaie,  met  de  levendigste  kleuren  prijkende  boomslanj 
zijn  op  Java  vertegenwoordigd  door  onderscheiden  geslachten 
soorten  van  de  familiën  der   Dendrophidae  en  Dryophidae.  Deze 
slangen  zijn  zeer  dun  en  slank;  vooral  bij  Dryinus  nasutus  loopt  bo> 
Tecdien  het  lange ,  smalle  hoofd  in  een  puntigen  muil  uit,  die  aan 


223 


\ 


I 

I 


einde  in  een  eoort  van  elurp  overgaat.  Deze  slang  is  grasgroen 
met  gele  strepen  over  de  zyden,  maar  wordt  in  kleurcndos  nog 
overtroifen  door  Tragops  prasinus,  die  op  den  buik  met  geel, 
op  den  rug  met  het  rijkste  fluweelgroen  getooid  is.  Deze  slangen 
werpen  zich  met  bliksemenelheid  op  hare  prooi,  die  uit  sprink- 
hanen, mieren  en  andere  insecten  bestaat.  De  inlanders  noemen 
se  oelar  boenga,  bloemalangen  '),  en  verlustigen  zich  in  hare 
echoonheid.  Van  de  dendrophioden  is  Dendrophis  picta  onder  den 
naam  van  oelar  tali,  Chrysopelea  ornata  onder  dien  van  oelar 
manoe  bekend. 

De  psammophieden ,  die  het  midden  houden  tusschen  de  slan- 
gen die  den  grond  en  de  slangen  die  de  boomen  bewonen ,  en,  schoon 
meer  gewantrouwd ,  even  onschadelijk  zijn  ats  de  laatste,  zijn  op 
Java  vooral  vertegenwoordigd  door  Psammophia  pulvcrulentus. 
Andere  niet-giftige  slangen  die  op  Java  menigvuldig  voorkomen, 
zijn  Lycodon  aulicum,  die  zich  met  kleine  zoogdieren  en  hage- 
dissen voedt;  Acrochordus  Javanicus ,  die  soms  eene  lengte  van  acht 
voet  bereikt  en  zoowel  op  het  land  als  op  het  water  leeft ;  Cher- 
sydrus  fasciatus,  die  zich  door  een  vrij  scherpen  kam  op  den 
rug  en  aan  den  buik  onderscheidt,  en  aan  de  oevers  der  zee 
en  in  de  riviermonden  leeft;  en  Xenodermus  Javanicus,  eene 
aan  Java  bijzonder  eigene  soort,  die  door  ovedangache,  evenwij- 
dig geplaatste  rijen  van  rugknobbels  is  gekenmerkt. 

Onder  de  giftige  slangen  van  Java  is  wel  de  meest  bekende 
de  Naja  tripudiana,  gewoonlijk  brilslang  of  cobra  di  capello  ge- 
naamd. De  op  Java  voorkomende  exemplaren  verschillen  ecnigs- 
zins  van  de  gewone  brilslang  van  Hindoatan  ,  waarom  sommigen  ze 
als  eene  andore  soort  hebben  beschouwd,  die  van  Reinwardt  den  naam 
Naja  sputatrix  heeft  ontvangen,  daderonderzoek  hoeft  echter  geleerd 
dat  er  geen  standvastig  onderscheid  bestaat.  Deze  slangen  onder- 
Kcheiden  zich ,  wat  den  lichaamsbouw  betreft ,  door  den  eigenaar- 
digcn  vorm  der  voorste  ribben,  die  niet  naar  beneden  zijn  om- 
gebogen en  het  beest   in    staat   stellen  den  hala  schijfvonnig  uit 


')  Low,  Sertwkk,  86.  — Jungliaim,  Java.  I.  230,  noemt  ze  oelar  iHingln,  Bleeker, 
T.  T.  N.  I.  VU.  3.  416,  octar  bocDgka. 


224 

te  zetten.  Bij  jonge  voorwerpen  vertoonen  nch  op  die  yerbreeding 
twee  oogYormige,  door  eene  streep  verbonden  vlekken,  die  aan 
deze  slangen  den  naam  van  brilslang  hebben  doen  geven.  Deze 
teekening  verdwgnt  allengs  wanneer  de  slangen  eene  lengte  van 
drie  of  vier  voet  bereikt  hebben;  volwassen  voorwerpen  worden  vgf 
h  zes,  bg  zeldzame  nitzondering  zelfe  tot  tien  voet  lang.  De 
inlanders  noemen  de  jonge  Naja's  oelar  sendoek  of  lepeMang, 
naar  den  lepelvormig  oitgezetten  hals,  de  onde  oelar  babi  of 
varkensslang,  omdat  hare  zwart-blanwe  kleur  met  die  der 
Chineesche  varkens  overeenkomt.  Deze  slangen  kiezen  tuinen , 
velden  en  weiden  tot  hare  woonplaatsen.  Meestal  verbergen  sg 
zich  des  daags  onder  steenen  en  omgevallen  boomstammea,  in 
rotsholen  of  in  kelders.  Worden  zij  vervolgd,  dan  trachten  zg 
zich  door  snelle  sprongen  te  redden;  doch  als  hare  krachten  haar 
be^nnen  te  falen,  keeren  zij  zich  plotseling  tegen  hare  vervol- 
gers.  Zij  richten  zich  dan  bijna  rechtstandig  op,  waarbij  baar 
de  staart  tot  steunpunt  strekt,  zetten  den  hals  breed  uit,  rich- 
ten  den  bUk  stijf  op  den  haar  bedreigenden  vijand  en  werpen 
hem  onder  een  vreesebjk  gesis,  en  terwijl  z^  het  bovenlyf  naar 
voren  brengen,  een  schuimend  speeksel  toe. 

Gelijk  van  oudsher  de  Egyptische  slangenbezweerders  hunne 
kunsten  uitoefenden  met  de  Naja  haje ,  is  het  tot  den  huidigen 
dag  de  Naja  tripudians  die,  tot  verbazing  der  toeschouwers,  aan 
den  wil  der  goochelaars  in  Hindostan  gehoorzaamt  Men  meent 
dat  zij  nu  eens  door  drukking  van  het  ruggemerg  de  slang  in 
een  soort  van  verstijving  brengen,  dan  weder  haar  beheerschen 
door  den  blik  of  door  de  tonen  der  muzijk ,  waarvoor  deze  slan- 
gen zeer  gevoelig  schijnen  te  zijn.  Ofschoon  die  goochelaars  der 
slang,  door  het  uitbreken  harer  gifttanden,  het  ven^n  trachten 
te  ontnemen,  zijn  zij  daardoor  toch  niet  volkomen  tegen  alle 
gevaar  gewaarborgd ,  daar  zich  spoedig  andere  gifttanden  vormen. 
Waarschijnlijk  is  dit  do  reden,  dat  de  slangenbezweerders  van 
Java  —  want  ook  daar  ontbreken  die  personen  niet  —  liever 
hunne  kunsten  met  onschadelijke  slangen,  pythons  of  colubrienen, 
b.  V.  de  oelar  galak  (Elaphis  radiantus),  vertoonen. 

De  vermelding  van  Javaansche  slangenbezweerders  sal  aan  de 


I 


I 


225 

lezera  der  „Herinueringen  uit  de  loopbaan  van  eeu  Indisch  officier* 
ongetwijfeld  de  geschiedeais  van  den  aan  Mac'oly  toegcbrachten 
alangenbeet  en  zijne  wonderdadige  genezing  door  den  slangen- 
bezweerder Sodiwongso  voor  den  geest  brengen.  Aan  zulke  mys- 
tieke genezingen  door  aympathetiscbo  kuren  wordt  op  Java 
algemeen  geloofd.  Het  geheimzinnig  optreden  van  den  wónder- 
doctor  is  door  den  heer  van  Rees  voortreffelijk  beschreven.  „Een 
Blangenbezw eerder,"  zegt  hij,  „spreekt  weinig  en  gaat  meestal 
alleen ;  weinig  spreken  en  alleen  gaan  maakt  indruk  op  de  menigte. 
Het  is  den  slangenbezweerder  niet  genoeg  het  kruipend  gedierte 
te  behcorschen,  en  het  kwaad  weg  te  nemen  dat  hunne  beten 
veroorzaken,  hij  wil  als  een  hooger  wezen  vereerd  worden. 
Daarom  begint  hij  met  zich  zelf  te  vereeren  on  iets  geheimzinnigs 
afin  te  nemen ;  bij  spreekt  niet  en  gaat  alleen.  Hij  vat  een  giftige 
slang  met  ontbloote  hand  aan ,  doch  niet  zonder  daarbij  een  gebod 
te  prevelen.  Hij  bewijst  zelfs  eerbied  aan  de  doode  slang,  die 
hij  afgemaakt  in  de  sawah  vindt  liggen;  hij  begraaft  ze,  al  bid- 
dende, in  een  gat  op  zijde  van  den  weg.  Hij  verkoopt,  in  één 
woord ,  veel  kunsten  en  verbergt  de  eenvoudige  waarheid  onder 
een  stapel  vormen,  —  de  gewone  taktick  bij  lieden  van  zijne 
BOort,  en  bij  nog  andere  lieden  ook!"  Voortreffelijk!  maar  die 
eenvoudige  waarheid  blijkt  toch  zoo  eenvoudig  niet  te  zijn.  Alleen 
door  het  prevelen  van  eenige  koranspreukcn ,  het  sprenkelen  van 
eenig  water  en  het  blazen  op  de  wond  wordt  de  genezing  vol- 
bracht; maar  welk  is  hier  het  verband  tusachon  de  aangewende 
middelen  en  het  plotseling  herstel?  , Ik  kan  het  niet  verklaren,"* 
«egt  de  schrijver,  «maar  ik  heb  't  gezien....  Wie  twijfelt  en 
overtuigd  wil  worden ,  ga  twintig  jaren  onder  de  Javanen  leven ; 
wellicht  komt  hij  dan  eenmaal  in  de  gelegenheid  om  een  ölangen- 
bczw eerder  aan  het  werk  te  zien."  De  vraag  doet  zich  voor  of 
de  schrijver  goed  heeft  waargenomen  en  de  bezweerder  niet 
■wellicht  do  wond  heeft  uitgezogen,  wat  de  heilzaaniato  en,  vol- 
gens Salomou  Muller,  wel  degelijk  op  Java  in  praktijk  gebrachte 
kuur  voor  slangenbeten  is.  Moet  deze  gissing  verworpen  worden , 
dan  blijft  hot  nog  altijd  mogelijk,  dat  of  de  beet  door  eene 
zninder  gevaarlijke  slang  was  toegebracht ,  óf  slechts  weinig  venijn 

15 


226 

was  uitgestort,  zoodat  ook  zonder  de  bezwering  de  genezing  zon 
gevolgd  zgn. 

Doch  koeren  wij  van  deze  uitweiding  tot  de  giftige  dangen 
van  Java  terug ;  wij  hebben  nog  roet  onderscheidene  soorten  kennis 
te  maken.  In  de  eerste  plaats  moeten  de  slangen  van  het  met 
Naja  zeer  verwante  geslacht  Bungarus  vermeld  worden,  waarvan 
de  oelar  belang,  Bungarus  annularis,  de  meest  bekende  is.  Ook 
deze  slangen  ontvluchten  den  mensch,  maar  zgn  zeer  kwaadaar- 
dig als  zij  getergd  worden ;  zij  krommen  hals  en  kop  aditerwaarts 
om  dan  plotseling  als  uit  te  schieten  en  den  vermetelen  vervolger 
de  doodehjke  wond  toe  te  brengen.  Een  ander  tot  dezelfde  groep 
behoorend  geslacht  is  Elaps,  op  Java  vertegenwoordigd  door 
Elaps  fiircatus  en  bivirgatus,  die  zich  door  een  buitengewoon 
slanke,  draadvormige  gedaante  en  door  een  schitterenden  kien- 
rendos  onderscheiden. 

De  zeoslangen  van  de  geslachten  Hydrophis  en  Pelamis  sgn 
in  de  wateren  van  Java  door  ten  minste  elf  soorten  vertegen» 
woordigd,  die  allen  met  venijn  gewapend  zijn.  Men  vindt  u 
langs  de  kusten  en  tot  in  de  riviermondingen  in  groote  troepen 
bijeen,  en  ziet  haar  zich,  zoolang  zij  in  haar  element  zgn,  met 
groote  snelheid  bewegen,  bijtende  naar  alles  wat  zich  in  hare 
nabyheid  bevindt.  Zij  worden  echter  half  verblind  en  door  het 
kielvormig  maaksel  van  den  buik  zeer  onzeker  in  hare  bewe- 
^ngon,  zoodra  zij  zich  op  den  vasten  bodem  verplaatst  vinden. 

De  venijnige  slangen  bij  uitnemendheid  zgn  de  viperidae  oi 
adders,  die,  daar  zij  met  weinig  kracht  zijn  toegerust,  hareprom 
na  de  verwonding  weder  loslaten,  alleen  op  de  werking  van  het 
doodelijk  vergif  vertrouwende.  Zy  zgn  op  Java  vertegenwoordigd 
door  onderscheidene  soorten  van  de  hamerkoppige  adders  der 
geslachten  Trigonocophalus  en  Bothrops,  vooral  door  de  oelar 
bodoedak  *)(^Trigonoocphalusrhodo8toma  en  Bothrops  poniceos),  die 
op  Tochtige  lommerrijke  plaatsen,  vooral  in  bamboe-woudai,niet 
zelden  wordt  aangetroffen.   Gelukkig  dat  ook  deze  slangen  dea 


>)  Zoo  Khnjn  JuD$hului.  J>ra.  I.  24S.  ca  Blcvker.  T.  t.  N.  I.  VII.  8.  414. 
loBiler  dMe  «vvreciutcmaiDg  toa  ik  uk  ecae  Tenckrünng  ia  pluts  na  kÜMdik 
IC^elrt  Iwkbca. 


» 


t 


I 


mensch  niet  aanvallen  en  het  gevaar  met  eenige  omzichtigheid 
doorgaans  gemakkelijk  vermeden  wordt.  Op  Java  zal  mon  zeer 
zelden  vernemen,  dat  een  inboorling  door  een  slang  gebeten  is. 
De  heer  Kühl  was  echter,  tijdens  zijn  verblijf  te  Buitenzorg, 
getuige  van  den  dood  van  een  inlander,  vijf  minuten  nadat  hij 
onder  het  grassnijden  door  een  grooten  Trigonocephalus  rhodo- 
stoma  gebeten  was.  De  groene  soort  (Bothrops  viridia),  door  de 
inlanders  oelar  biroe  genaamd ,  schijnt  minder  gevaarlijk  te  wezen. 

De  Javanen,  meer  bepaald  de  zeer  bijgeloovigo  Soendaneezen , 
hebben  van  deze  gevaarlijke  adderaoorten  do  zonderlingste  voor- 
Btelüngen.  Zij  meenen,  dat  zij  zonder  voedsel  als  boetelingen 
leven  en  het  gelaat  onafgebroken  naar  de  zon  gericht  houden, 
en  dat  zij  na  haar  dood  booze  geesten  worden ,  die  in  den  nacht 
in  den  vorm  van  vurige  bollen  op  de  woningen  der  menschen 
nederstrijken  en  er  de  oorzaak  zijn  van  ziekte  en  dood. 

Onder  do  hagedissen  van  Java  zijn  do  merkwaardigste:  van 
de  ascalabotae  of  gekko's  de  tokei  (Platydactylus  guttatus)  en  de 
tjitjak  (Hemidactylus  fraenatus) ,  van  de  iguanidae  of  leguanen 
de  vliegende  hagedis  Draco  volans,  van  de  lacertidae  Tachydro- 
mus  Boxlineatus ,  van  de  monitoridac  Yaranus  bivittatus.  De 
meer  op  kleine  slangen  gelijkende  schinken ,  die  de  ledematen 
6f  geheel  nüasen  óf  slechts  in  rudimentairen  toestand  bezitten, 
ïiju  vooral  door  vele  soorten  van  Gongylus  vertegenwoordigd. 

De  tokei  en  de  tjitjak  zijn  ongcnoodigde  gasten  in  de  wonin- 
gen der  Javanen,  maar  de  eerste  is  er  even  onwelkom  als  de 
laatste  er  gaarne  gezien  wordt.  De  tokei  is  de  grootste  dor  gekko^s ; 
hare  kleur  is  geel  met  bruine  vlekken,  hare  gedaante  hoogst 
onbehagelijk.  Zij  houdt  zich  bij  voorkeur  onder  de  daksparren  der 
woningen  op,  omdat  zij  zich  voedt  met  torren  en  insecten  die 
ia  bet  rottend  hout  leven,  terwijl  zij  daarin  tevens  hare  eieren 
Legt.  Wat  haar  vooral  onaangenaam  maakt,  is  de  luide  ^ilpende 
kreet,  dien  zij,  met  tusschenpoozen  van  5  tot  1 0  minuten ,  tien- 
èk  twintigmaien  achtereen,  doch  steeds  langzamer  en  slepender 
doet  hooren ,  totdat  hij  in  een  dof  gesnork  wegsterft.  De  vrees 
die  men  voor  haar  koestert ,  in  den  waan  dat  zij  door  haar  speeksel 
het  voedsel    vergiftigt  en  uitslag  op    de   huid  doet  ontstaan,  is 

16* 


228 


zeker  gelieel  denkbeeldig,  maar  ook  onder  de  Europeanen  op 
Java  zeer  algemeen. 

De  gewone  liuishagedia  of  tjitjak  is  een  veel  kleiner  en  niet 
onbevallig  dier,  dat  zich  over  dog  meestal  schuil  houdt ,  maar  dos 
avonds  met  verbazende  vlugheid ,  en  onder  het  uiten  van  een  scher- 
pen y  tjilpendea  toon ,  langs  de  muren  en  over  de  balken  loopt  en  op 
de  muggen  en  vliegen,  spinnen  en  schorpioenen  jacht  maakt.  Door 
het  eigenaardig  maaksel  zijner  pooten  kan  het,  zoowel  als  de  tokei, 
niet  slechts  langs  een  vertikaal  vlak  opklimmen ,  maar  zich ,  even  als 
de  vliegen  en  sommige  andere  insecten ,  ook  langs  de  zoldering , 
met  den  rug  naar  beneden ,  bewegen.  Soms  valt  het  dier  en  breekt 
den  zeer  brozen  staart ,  maar  deze  bezit  een  zoo  groot  berstel- 
lingsvermogen  dat  hij  zeer  spoedig  weder  aangroeit.  De  inlauders 
zijn  meestal  den  tjitjak  genegen,  omdat  hij  hunne  woningen  van 
ongedierte  zuivert. 

De  vliegende  hagedissen  of  draken  zijn  verwant  met  het  op  Java 
door  onderscheiden  soorten  vertegenwoordigde  geslacht  Calotes. 
Even  als  deze  leven  zij  op  hoornen  en  voeden  zij  zich  met 
insecten;  maar  zij  onderscheiden  zich  door  eene  huiduitbreiding 
langs  de  ribben,  die  hun,  zooal  niet  tot  vleugels,  althans  tot  val- 
Bcherm  dient.  De  kleine  op  Java  en  Sumatra  het  meest  voorkomende 
soort  wordt  Draco  volans  of  Draco  viridis  genoemd.  Grootere ,  even- 
eens op  Java  voorkomende  soorten  zijn  Draco  fimbriatas  en 
haematopogon.  Al  deze  diertjes  zijn  volkomen  onschuldig ,  hoe  ver- 
schrikkelijk men  ze  zich  ook  op  den  naam  af  zou  mogen  voorstellen. 

De  Tachydromus  sexlineatua  is  onder  de  hagedissen  van  Java 
de  fraaiste.  Hij  is  met  zwarte  en  witte  strepen  of  banden  getee- 
kend,  onthoudt  zich  op  zonnige  plaatsen  onder  dorre  bladeren 
en  legt  eene  verwonderlijke  vlugheid  aan  den  dag. 

De  Yaranus  bivittatus  of  minjawah  is  de  grootste  der  JavaanBche 
hagedissen  en  bereikt  eene  lengte  van  2  k  3  tot  6  &  S  voet.  Deze  die- 
ren paren  aan  hunne  grootte  geweldige  lichaamskracht  en  een  scherp 
gebit,  maar  zijn  bijzonder  vreesachtig.  Zij  onthouden  zich  het  liefst 
in  poelen  en  plassen,  waar  zij  zich,  als  kleine  krokodilleo,  ran 
tijd  tot  tijd  boven  den  waterspiegel  vertoonen  en  zich  zeUs  aan 
den  oever  uitstrekken.  I^iec  zelden  trachten  zy  een  hoenderhok 


2S9 


I 


I 

I 

I 


binnen  te  sluipen  om  hunno  prooi  te  zoeken,  maar  indiön hunne 
poging  vcrijdolJ  wordt,  onttrekken  zij  zich  met  verbazende  snel- 
heid aan  hunne  vervolgers ,  tot  zij  in  den  eersten  waterplas  of  stroom 
die  hun  voorkomt,  eene  schuilplaats  vinden.  Zoo  afzichtig  het 
uiterlijk  dezer  groote  hagedissen  is,  200  wit  en  smakelijk  is  hun 
vleesch,  dat  door  Ghineezen  en  Javanen  om  strijd  als  een  lek- 
kernij geroemd  wordt.  Verkeerdelijk  goven  do  Europeanen  aan 
deze  hagedissen  den  naam  leguaan.  Deze  naam  ia  eene  verbas- 
tering van  het  Amcrikaansclie  woord  iguana,  dat  do  Iguana 
hiberculata  van  Zuid-  en  Midden- Amerika  aanduidt,  die  de  type 
Tan  de  door  de  zoölogen  aangenomen  familie  der  iguanidae  is. 
De  Spanjaarden  hebben  dien  uaam  naar  den  Indiachen  Archipel 
overgebracht  en  het  eerst  op  de  daar  inheemsche  monitore  toegepast. 
Even  weinig  als  de  Javaanscho  monitor  aanspraak  heeft  op 
den  naam  van  leguaan,  heeft  de  Javaansche  krokodil  op  den 
naam  van  kaaiman  recht;  maar  kluchtig  vrordt  het  voor  hem 
die  den  oorsprong  dezer  benaming  kont,  dat  men  daarvan  in 
Indië,  als  ware  het  een  zuiver  Nederlandsch  woord,  gewoonlijk 
het  meervoud  kaailieden  ,  of  liever  kaailui ,  vormt.  Ook  dit  woord 
ia  van  Amerikaanschen  oorsprong  en  de  naam  der  Amerikaanache 
krokodillen  of  alligators ;  het  werd  door  de  Portugeezen  in  den  vorm 
caimaó  in  hunne  taa!  opgenomen ,  en  is  zeker  ook  door  hen  naar 
Oost-indië  overgebracht.  Maar  zoo  verkeerd  ala  voor  de  krokodillen 
van  den  Indiachen  Archipel  de  naam  kaaiman  is,  zoo  onjuist 
is  het  ook  ben,  zooala  vaak  geschiedt,  alligators  te  noemen,  Zij 
behoorcn  noch  tot  de  alligators,  die  uitsluitend  in  Amerika  te 
huis  behooren,  noch  tot  de  gavialon,  die  schier  alleen  in  den 
Ganges  gevonden  worden ,  maar  zijn  echte  krokodillen ,  ten  nauwste 
inet  den  gewonen  Nijlkrokodil  verwant.  Zeer  merkwaardig  ia 
het,  dat  zich  op  het  rijksmuseum  te  Leiden  zelfs  een  van  Java 
afkomstig  exemplaar  bevindt  dat  volstrekt  niet  van  den  Nijl- 
krokodil verschilt,  maar  tot  dus  ver  een  unicum  is  gebleven. 
De  gewone  krokodil  van  Java  ie  de  tweekielige,  Crocodilus 
biporcatus,  die  in  den  geheelen  Indischen  Archipel  do  meest 
algemeene  soort  is.  Zij  onthouden  zich  in  grooten  getale  in  do 
rivieruitwateringen    en  moerassen,     waar    zij  in   onbewegelijke 


280 


Btilte  hunne  prooi  belagen ^  die  zij,  niet  voordat  zij  volkomen 
onder  hun  bereik  ia,  plotseling  aangrijpen  en  daarom  zeer  zelden 
miBBen.  Zij  zijn  echter  bevreesd  voor  de  nabijheid  van  volkryke 
plaatsen,  en  wanneer  hunne  vraatzucht  genoegzame  bevrediging 
vindt  in  de  krengen  van  dieren ,  zullen  zij  niet  licht  menschen  aan- 
vallen. Dit  ia  zeker  wel  de  reden ,  waarom  men  op  het  aterk  bevolkte 
Java  filcchtB  zelden  verneemt  van  menschen  die  door  krokodillen 
zijn  geroofd,  terwijl  dit  op  het  stille,  schaars  bevolkte  Bomeo, 
waar  trouwens  de  krokodillen  veel  raenigvaldiger  zijn ,  betrekke- 
lijk dikwijla  plaats  heeft. 

Van  dit  bekende  dier  eene  beBchrijving  te  geven  acht  ik  ge- 
heel overbodig;  liever  wil  ik  een  oogcnblik  stilstaan  bij  de  bij- 
geloovigo  en  dwaze  voorstellingen  die  de  Javanen  zich  van  de 
krokodillen  vormen,  en  die,  ofschoon  met  eenige  wijziging»  een 
gemeen  eigendom  schijnen  te  zijn  van  den  geheeleu  Maleischen 
volksBtam,  Voor  den  inlander,  voor  zoo  ver  hij  niet  door  den 
Islam  van  zijne  heidensche  begrippen  ie  teruggebracht,  bestaat 
er  niet  zulk  eene  acherpe  scheiding  tuaschen  de  menschen-  en 
dierenwereld,  ala  wij  ons  van  der  jeugd  af,  door  de  absolute 
tegenstelling  van  het  redeloos  dier  en  den  redelijken 
mensch,  hebben  leeren  denken.  Vooral  meent  hij  in  het  schran- 
der oordeel  en  sluw  overleg  waarmede  sommige  dieren  in  het 
vermeesteren  hunner  prooi  of  het  verijdelen  van  de  pogingen 
hnnner  vervolgers  te  werk  gaan,  de  sporen  van  menschelijk 
verstand,  en  dus  ook  van  nauwere  verwantschap  met  het  men* 
flchelijk  geslacht,  te  ontdekken.  Metamorphosen  van  menschen 
tot  dieren ,  van  dieren  tot  menschen  schijnen  hem  zoo  weinig 
ondenkbaar,  dat  voorbeelden  daarvan  in  de  inlandsche  legenden 
telkens  terugkeeren.  Vooral  ook  is  het  geloof  algemeen, 
dat  do  zielen  der  afgestorvenen  in  de  lichamen  van  sommige 
dieren  overgaan,  hetzij  men  dat  al  of  niet  aan  den  invloed  der 
Hindoeeche  leer  van  do  zielsverhuizing  moet  toeschrijven.  Op  Java 
zijn  het  inzonderheid  de  tijgcrB  en  de  krokodillen,  op  Sumatra 
ook  de  olifanten,  die  op  deze  gronden  met  een  soort  van  eer- 
bied ,  een  heiligen  schroom,  door  de  inlanders  worden  gadegeslagen. 
Ongaarne  willen  zij  deze  dieren  dooden ,  zoolang  zij  niets  kwaads 


I 


231 

van  hen  ondervonden  hebben;  daarentegen  zijn  zij,  wanneer  zij 
hun  Bchade  of  leed  hebben  berokkend ,  te  hunnen  aanzien  met  eene 
soort  van  wraakzucht  bezield ,  waarom  zij  ze  dan  minder  trachten 
te  dooden  met  het  oogmerk  om  ze  onschadelijk  to  maken ,  don 
om  ze  voor  hunne  boosheid  te  Btraffcn. 

Deze  zonderlinge  opvattingen  vinden  ten  aanzien  der  krokodillen 
op  Java  hare  uiting  in  offers,  bij  vele  plechtige  gelegenheden 
aan  deze  dieren  gebracht,  en  die  vermoedelijk  de  vereering  van 
d«  zielen  der  voorvaderen  ten  doel  hebben.  Inzonderheid  zijn  de  in- 
landsche  vrouwen  gewoon,  na  de  geboorte  van  een  kind,  de 
placenta,  met  vruchten  en  bloemen  omgeven  en  door  lampjes 
verlicht,  in  de  duisternis  van  den  avond  de  rivieren  te  laten  af- 
drijven ,  als  een  geschenk  voor  de  bowaja's  die  zich  in  do  mondin- 
gen ophouden,  of  liever  als  eene  toewijding  aan  de  voorouders 
di«  in  deze  dieren  zijn  gehuisvest.  Doch  deze  verklaring,  voor 
zoover  het  er  eene  is,  geeft  op  verre  na  geen  rekenschap  van 
alles  wat  de  inlander  van  de  krokodillen  gelooft  en  verielt;  de 
voorstellingen  zijn  zoo  verward,  zoo  ongerijmd,  zoo  met  elkan- 
der in  strijd ,  dat  het  onmogelijk  schijnt  eene  hypothese  uit  te 
denken ,  die  van  allen  tevens  een  bevredigende  oplossing  geeft. 

De  laatste  orde  van  reptiliën  waarvan  ik  nog  te  spreken  heb, 
»|n  de  chelonii  of  schildpadden.  Van  het  visschen  naar  zeeschild- 
padden,  wier  vleesch  een  uitmuntend  voedsel  en  wier  schaal 
een  belangrijk  artikel  aan  de  nijverheid  levert,  schijnt  langa 
Java^s  kusten  minder  werk  te  worden  gemaakt ,  dan  in  de  wateren 
der  Molukken ,  waar  ze  veel  zwaarder  zijn ,  en  waar  men  ze  vaak 
in  volle  zee  vangt,  hetzij  door  ze  te  harpoeneeren,  hetzij  door 
middel  van  daarop  afgerichte  zuigA'isschou  (Echineïs  remora),  die 
Hch  aan  een  der  zachte  deelen  van  hun  lichaam  hechten  en  dan ;  to 
gelijk  met  hunne  prooi,  met  een  aan  hun  staart  gebonden  koord 
worden  teruggetrokken.  Evenwel  ontbreken  de  zeesohildpadden 
geenszins  in  de  Javasche  wateren,  ofschoon  de  Chelonia  imbri- 
eata,  die  de  kostbaarste  schalen,  het  karet  van  den  handel, 
oplevert,  in  Bleekcr's  opgave  der  reptiliön  van  Java  niet  voor- 
komt. Jongbuhn  zegt  dat,  waar  op  Java's  zuidkust  het  strand 
eeue  duiuformatio  vertoont,  zoowel  Chulonia  imbricata  als  vooral 


333 

riutlAiua  TTTÓfii»  in.  znoooi  sücale  bare  eüseu  Luuma  leggen, 
wiorraa.  ar  mee  lahiem.  rerachriifen  iaadetéea.  m  ééae  enkde  in 
bit  zanrl  z>ikrah4ie  hatae  woriaa.  aaaxeaniEea.  in  weOce  n  na 
fPilf^  ia  z^n  we«iAr  mee  aasd  wordeo.  bedekc  Dur  deae  eieren 
in  ze«irriOg<i<ia  acaas  e«a  zmziKhs  Toedsd  oplereroi.  dak  toe  diep 
in  dft  binnenlaaden.  rerKonden.  worde,  komen  de  JaTsnen  deae 
«üerai  opzoeken,  wanneer  de  acre^  nies  te  t»  Tan  eene  be- 
woonde plaasa  Terwgderd  is.  De  scfafldpaddai  moeten,  nadesee 
▼«rUten  te  bebben.  soma  500.  ja  1000  roet  OTer  hek  ^bdde 
ttrand  roonkmipen  eer  zg  den  Toec  der  doinaL  b«eiken,  waar 
zg  bet  droge  mnlle  zand  vinden  waarin  zg  zich  Tan  haren  laak 
kannen  ontdoen.  Op  deze  tochten,  die  in  den  nacht  plaats  heb- 
ben ,  worden  zg  niet  zeldm  door  de  wilde  honden  (Ganis  mtüans) 
aanj^allen,  die,  in  troepen  Tan  20  toe  50  stnks  rereenigd,  de 
schildpadden  pakken  aan  al  de  deelen  die  niet  door  de  schaal  zgn 
bedekt,  en  met  rereende  krachtoi  het  zoo  rer  broigai,  dak  sg 
de  reusachtige  dieren  op  den  rug  werpen.  Daarna  scheuren  sg 
het  bnikschild  raneen  en  honden  van  het  vleesch,  het  ingewand 
en  de  eieren  een  bloedigen  maaltijd ,  waarvan  zg  echter  wel  eens 
door  de  plotselinge  Terachijning  van  een  koningstgger  worden 
opgeschrikt 

De  rivierschildpadden  (trionjcidae)  zgn  op  Java  vertegenwoor- 
digd door  eenige  soorten  van  Gjmnopus  (Trionjx),  de  moeras- 
schildpadden (emydae)  door  soorten  van  Emys  en  Cistndo,  de 
landschildpadden  (chersidae)  door  soorten  van  Testudo.  De  meest 
verbreide  soort  van  allen  is  de  kora-kora  of  Cistado  Diardii, 
wier  vleesch  door  de  Chineezen  gegeten  wordt.  In  het  algemeen 
vindt  men  de  zoetwaterschildpadden  menigvuldig  in  de  breede  beken 
en  stroomen  van  het  Neptunische  gebergte,  die  slechts  een  ge- 
ring verval  van  water  hebben. 

Over  de  vogelen  van  Java  kan  ik  kort  zijn,  ofschoon  het  aan- 
tal van  soorten  zeer  menigvuldig  is,  en  daaronder  verscheidene 
gevonden  worden  die  alleen  op  dit  eiland  voorkomen.  Horsfield 
begrootte  het  aantal  soorten  op  176,  en  stellig  zijn  er  thans  nog 
wel  eenige  moer  bekend.  Maar  aan  den  eenen  kant  hebben  wg 
hier  te  doen   met  cene  klasse  van  dieren  die   de  aandacht  der 


233 


^ 


» 


^ 


zoölogen  steeds  in  hooge  mate  heeft  getrokken ,  en  waarvan  door 
onze  musea  of  door  de  afbeeldingen  door  Teraminck,  Schlegel 
en  anderen  bezorgd,  de  schoonste  en  merkwaardigste  soorten 
vnj  algemeen  bekend  zijn;  aan  den  anderen  kant  treden  do  vo- 
gels, wat  hun  gewicht  voor  de  inlandsche  huishouding  betreft, 
zeer  op  den  achtergrond.  Indien  wij  het  tam  gevogelte  (kippen, 
parelhoenders,  kalkoenen,  ganzen  en  eenden)  uitzonderen,  waar- 
over het  hier  de  plaats  niet  is  te  spreken,  zijn  de  vogels  op 
Java  voor  de  voeding  van  zeer  ondergeschikt  belang.  De  oorzaak 
hiervan  is  ^  dat  de  meeste  soorten  slechts  door  weinige  individu's 
vertegenwoordigd  zijn,  en  dat,  gedeeltelijk  zeker  juist  daarom ^ 
de  inlander  van  de  jacht  op  gevogelte  niet  veel  werk  maakt. 
Echter  komen  sommige  vogels  van  tijd  tot  tijd  op  de  tafels  van 
Europeanen  en  aanzienlijke  inlanders.  Daartoe  bebooren  vooreerst 
eene  fraaie,  bruinkleurige  soort  van  patrijzen  (Perdix  Javanica) , 
die  zoo  schuw  is,  dat  zij  nooit  onder  schot  komt,  maar  door  de 
Javanen  soms  in  gegraven  kuilen ,  bij  wijze  van  vallen ,  gevan- 
gen wordt;  voorts  duiven  van  velerlei  soort,  waaronder  de  groote, 
fraaie ,  met  diepen  bastoon  koerende  Carpophaga  aenea ,  do  kleine , 
groene,  op  den  hals  met  heerlijk  rozerood  prijkende  Ptilonopus 
roseicollis,  en  do  zacht  kirrende  tortels  Turtur  tigrinus,  bitor- 
quatus  en  Malaccensis;  eindelijk  eene  groote  verscheidenheid  van 
vogeltjes  onder  den  naam  van  „Vinken"  samengevat,  waaronder 
de  manoek  randal  (Fringilla  Maja),  die  zijn  nest  maakt  in  de 
alang-velden,  en  de  manoek  priet  of  pi-iet  (Fringilla  8triata),die 
gaarne  onder  do  daken  dor  inlandsche  woningen  nestelt,  tot  de 
meest  gewone  gerekend  worden.  Do  tot  de  gierzwaluwen  boboo- 
rende  salanganen  (Colocallia  esculenta  en  fuciphaga)  bouwen 
tegen  den  wand  van  de  holen  der  kalkrotsen,  inzonderheid  aan 
Java's  zuiderstrand ,  uit  eene  kleverige  zelfstandigheid,  die  in  den 
krop  wordt  afgescheiden ,  de  bekende  eetbare  nesten ,  die  zulk  een 
geliefkoosd  artikel  voor  de  tafel  der  Chineezen  zijn,  dat  de  ex- 
ploitatie voor  Qouvemements-rekening  eene  niet  onbelangrijke 
bijdrage  aan  de  schatkist  levert.  De  meliwi  (Anas  arcuata), 
eene  kleine ,  fraaie  eend ,  die  overal  bij  de  moerassen  en  plassen 
van   de   eerste   en  tweede   zone    in   tallooze  vluchten  voorkomt, 


234 


maar  in  de  koudere  streken  der  derde  door  de  grootere  bergeend 
(AnaB  supcrciliosa)  vervangen  wordt,  levert  in  hare  eieren  een  bg 
de  inlanders  geliefkoosd  gerecht.  Yooral  de  bewoners  van  de  dessa'fl 
Grati  en  Dawi ,  bij  de  Ranoe  Këlindoengan  in  Pasoeroean ,  maken 
veel  werk  van  de  inzameling  dezer  eieren  ^  die  met  een  laag  natte , 
van  zout  doortrokken  aarde  uit  de  vischvij  vers  bedekt  en  in  dien 
toestand  heinde  en  ver  verzonden  worden. 

Schadelijke  vogels  zijn  vooral  de  ook  bij  ons  zoo  bekende, 
sierlijke,  blauw-gnjze  gëlatiks  of  njatvogeltjes ,  die  men  bij  na- 
derenden oogst  in  zwermen  van  vele  duizenden  als  dichte  wolken 
over  de  rijstvelden  ziet  zweven ,  on  die  het  geheele  product  roet 
vernietiging  zouden  bedreigen,  zoo  niet  de  Javaan  door  een  webj 
van  touwen,  waaraan  tallooze  zeilen  en  poppen  bevestigd  zijn^ 
de  vrucht  van  zijn  arbeid  tegen  hunne  vraatzucht  wist  te  be- 
schermen. Daarentegen  is  de  boerong  perkoetoet,  eene  soort 
van  tortelduif  (Turtur  Malaccensis) ,  bij  de  Javanen  zeer  geliefd,  en 
houden  zij  dien  vogel  in  kooien,  die  óf  onder  het  uitstekend  dak 
hunner  woningen  hangen ,  öf  aan  lange  bamboestakon ,  vóór  de 
woningen  opgericht,  in  dier  voege  bevestigd  zijn,  dat  zij  met 
touwen  op  en  neder  kunnen  gelaten  worden.  Deze  dieren  zijn 
niet  veel  grooter  dan  een  vuist,  de  vederen  zijn  grijs  van  ver- 
schillende fichakeeringen  en  sierlijk  geschulpt,  de  buik  is  witeo 
om  den  halsloopen  fijne,  zwarte  kringen.  De  Javanen  zijn  groote 
kenners  en  nauwkeurige  waarnemers  van  de  teekenen  waaraan 
men  de  goede  perkoetoeta  herkent,  en  voor  een  duiQo  dat  de 
vereischte  teekenen  bezit  en  de  verlangde  tonen  voortbrengt,  worden 
fabelachtige  pnjzen,  soms  meer  dan  duizend  gulden,  besteed;  want  een 
goede  perkoetoet  kan  niet  slechts  oen  fraai  krachtig  geluid  uiten,  maar 
brengt  zijn  gotukkigCD  bezitter  ook  allerlei  zegeningen  aan.  Men  ver- 
baalt zelfs  dat  de  Javaan  leeft  in  het  geloof,  dat  zijn  tortel ,  wanneer ' 
hij  eenmaal  den  ouderdom  van  honderd  jaren  bereiken  mocht, 
hem  dagelijks  een  gouden  ei  zou  leggen.  Het  zou  niet  het  «on- 
derlingste  bijgeloof  zijn  dat  men  onder  de  inlanders  aantreft ;; 
maar  zeker  is  het  dat  het  gekir  dezer  vogels  den  Javaan  aange-| 
naam  in  de  ooren  klinkt.  Vogels  trouwens  die  zich  door  schoon  1 
gezang  onderscheiden ,  zijn  in  de  tropische  gewesten  even  zeldzaam, 


aJfl  er  een  prachtige  vederdos  algemeen  is.  Ook  de  wouden  van 
•Faya  herinneren  ons  voletrekt  niet  aan  dat 

floBftprïeel  vo)  tongoo, 
Dat  nimmer  't  hart  TiTTedt , 
■waarvan    onze  grootste  dichter  zingt.  Eerst  wanneer  de  reiziger 
de   hoogstammige    wouden  der    derde  zone  op  eene  hoogte    van 
omstreeks    5000  tot  7000   voet   betreedt,  verneemt  hij    de  stem 
van    een   liefelijken   zanger,    wiens  tonen   wijd  en  zijd  door  het 

■  loofgewelf  weerklinken.  Het  is  de  Javaschc  bergzangcr,  de  ma- 
noek  kaso  (Muscicapa  cantatrix) ,  die  zich  zelden  laat  zien ,  daar 
hij  zich  gewoonlijk  in  het  dicht  gebladerte  verbergt,  die  bij  voorkeur 
aan  steile ,  met  hooge  boomen  bewassen  hellingen  zich  ophoudt , 
en  zijn  nest  bouwt  uit  de  baardmossen ,  die  in  deze  hooge  stre- 
ken overal  van  de  takken  der  woudreuzen  afhangen. 

In  veel  lager  streken,  in  de  kreupelboschjes  die  men  in  de 
eerste  zone  in  de  nabijheid  der  bebouwde  streken  vindt,  woont 
een  andere  bij  de  inlanders  geliefde,  tot  de  sturntdao  of  spreeu- 
wen gerekende  vogel  ^  de  Gracula  religiosa,  die  naar  zijn  geluid 
door  de  Javanen  béjo-béjo  genoemd  wordt.  De  inlanders  scheppen 
er  vermaak  in  dezen  vogel,  die  voor  de  leerzaamste  van  het 
gansche  gevederde  geslacht  gehouden  wordt,  tot  allerlei  kimstcn 
af  te  richten.  Dr  Epp  ')  zegt,  dat  men  deze  vogels  zonder  veel 
moeite  leert  spreken ,  lachen ,  hoesten ,  niezen  en  dat  zij  de  rol 
van  verliefde,  van  dronken  man,  van  potsenmaker  zeer  natuurlijk 
vervullen.  Het  is  een  fraaie  vogel ,  zwart  van  kleur  met  don- 
kerblauwen  weêrgloed ;  de  vleugels  zijn  met  witte  strepen  getee- 
kend,  de  snavel  is  oranje,  en  hij  heeft  gele  pooten,  een  gelen 
balskraag  en  gele  kringen  om  de  oogen.  Er  zijn  nog  onderscheidene 
andere  vogels  die  de  Javanen,  hetzij  om  hun  slag  of  omdat  zij 
kunnen  leeren  spreken ,  in  kooien  of  in  hunne  woningen  houden, 
terwijl  zij  de  reeds  vermelde  gëlatika  leeren  van  de  kruk  te  vlie- 
gen en  water  te  putten,  zooals  bij  ons  aan  vinken  en  puttertjes 

^geleerd  wordt. 

B      Het  18  ons  reeds  meermalen  gebleken ,  dat  de  inlanders  er  een 

I)  Sfihilderongcn  aua  HoU.  O.  lod,  165. 


236 


wreea  vermaak  in  scheppen ,  de  hartstochten  der  dieren  op  te  wëk- 
ken  en  toeschouwers  van  hunnen  ondeilingen  strijd  te  zijn.  Ouder 
do  Togels  zijn  het  vooral  de  hanen  en  de  wijfjes  van  een  soort  v 
wibbelboen ,  die  aan  deze  liefhebberij  worden  dienstbaar  gemaakt. 
Alle  volken  van  Maleischeu  stam  zijn  verslaafd  aan  de  hanen 
vechten  en  de  daarmede  verbonden  weddenschappen.  Op  Java 
dit  wreede  spel ,  ofschoon  bij  buitengewone  gelegenheden  somtijds 
toegestaan ,  in  het  algemeen  verboden ,  en  daarom  worden  er  slechi 
op  eenzame  plaatsen ,  waar  men  zich  voor  do  blikken  der  politi 
veilig    acht,    van    tijd  tot  tijd  vechthanen  losgelaten;  doch  wa 
de  gelegenheid  zich  voordoet,  toont  de  Javaan  zich  een  even  harts- 
tochtelijk minnaar  van  de  hanengevechten  als  de  Maleier  en  Boe- 
ginees.    Over  de   wetten  en  gebruiken  der   hanenvechtbaan , 
dressuur  en  de  kenteekenen  van  goede  vechthanen  zou  men 
boek  kunnen  vol  Ëchrijven.  Ik  zal  er  hier  echter  niet  bij  stilstaanfl 
eensdeels  omdat  reeds  zoovele  schrijvers  uitvoerig   daarover  ge- 
handeld  hebben'),  anderdeels  omdat  wij  hier  over  de  Fauna  van 
Java  handelen,  waartoe  do  vochthaneu,  die  in  tammen  staat  ge- 
boren worden,  niet  behooren.  Ik  wil  echter  hierbij  opmerken,  dat 
de  stamvader  dier  tamme  hoenders  in  de, kreupelboschjes  en  alang-      | 
wildemissen  van  Java  loeft,  en  soms  zijn  &aai  gevcdcrtc  op  deq^H 
van  gras  beroofden  bodem  der  koffietuinen  aan  den  wandelaar  ver- 
toont, ofschoon  hij  zich  ijlings  aan  zijuc  blikken  poogt  te  onttrekken. 
Het  is  de    ajam  alas ,  de  Qallua  baukiva  der  ornithologen ,  dien 
Java  met  Hindostan  gemeen  heeft,,   en   van  wien  men  gelooft 
dat  al   onze   tamme   hoenders  afstammen.   In  de  lagere  streken 
woont   op   Java,   en   zoo   het  schijnt  op  Java  alleen,  een  ander 
wild  hoen,   dat  meer  van   het  gewone  type  afwijkt,  de  tjanga- 
gar  of  Gallus  fuicatus.  Deze  laatste  is  schitterend  metaalgroen, 
terwijl   zijn   rug  en    hals   fraai  geschubd  zijn  met  bronskleurige 
vederen;    do  gaafrandige  kam  is  violet-purper,  naar  beneden   in 
groen  overgaande ,  en  onder  aan  den  strot  hangt  een  grooto  haar» 
kwast,  waarvan  de  drie   vlokken  rood,  geel  en  blauw  zijn  ge- 
kleurd.  De   inlanders   geven   zich   veel   moeite   om   dezen    haan 


')  O.  a.  V,  de  Serière  in  T.  v.  N.  1.    187».   1.  08. 


I 


I 


fêVend  te  vangen  en  sluiten  hem  dan  op  met  tamme  hoenders. 
Op  deze  wijze  verkrijgen  zij  baataarden,  die  vaak  het  prachtig 
gevederte  van  den  vader  erven ,  en  in  dat  geval  met  f  40  tot  f  60 
betaald  worden.  De  Javanen  noemen  die  bastaarden  pakisèr  en 
beschouwen  ze  als  het  sieraad  van  den  hoenderhof.  Door  Tem- 
minck  ia  zulk  een  haan  onder  den  naam  van  Gallus  teneua  afgebeeld. 

Doch  keeren  wij  na  deze  kleine  uitiv'^eiding  terug  tot  de  vecht- 
▼ogels,  om  bij  den  strijd  der  bovengemelde  wibbolhoendera 
(Hemipodius  pugnax)  cenigo  oogenbUkken  te  verwijlen.  Deze 
vogeltjes,  door  de  inlanders  gemak  of  poejoo  geheeten^  hebben 
veel  van  onze  kwartels,  maar  zijn  kleiner  van  gestalte;  zij  zijn 
van  nature  uitermate  schuw  en  dua  moeilijk  te  vangen.  Men 
bedient  zich  daartoe  van  strikken  en  van  drietandige  vorken, 
pftrok  geheeten,  die  in  de  pas  gesneden  padivelden  onder  het 
atroo  verborgen  worden.  Nog  moeilijker  dan  den  vogel  te  vangen , 
is  het  hem  te  temmen,  daar  hij  onder  de  wanhopige  pogingen 
om  aan  de  koeroengan  of  kooi  te  ontkomen ,  niet  zelden  bezwijkt. 
De  opkweeking  vereischt  veel  tijd  en  zorg.  Aanvauketijk  worden 
zij  slechts  met  water  en  fijne  rijst  gevoed;  doch  wanneer  aij 
voor  den  strijd  geschikt  beginnen  te  worden,  krijgen  zij  dagelijks 
kleine  sprinkhanen,  die  de  kweeker  tot  dat  einde  eenmaal  per 
dag  met  een  soort  van  plak,  van  bamboe  gemaakt,  in  de  vel- 
den gaat  slaan.  Opmerking  verdient  het,  dat  alleen  de  wijQes 
der  gëmaks  voor  den  strijd  worden  opgekweekt;  zij  zijn  grooter 
ea  worden  voor  sterker  en  moediger  dan  de  mannetjes  gehouden. 

De  zucht  voor  het  ngadoe  gemak  is  tot  alle  standen  doorge- 
drongen ;  zij  vlecht  om  do  liefhebbers  een  band  die  de  onderschei- 
dingen van  rang  en  stand ,  anders  op  Java  zoo  streng  in  *t  oog 
gehouden,  tot  zekere  hoogte  doet  vergeten.  Waaneer  zich  de 
kring  der  liefhebbers  rondom  het  strijdperk,  de  kalangan,  heeft 
verzameld,  ieder  met  zijn  kooitje  gewapend,  dat  bij  het  over- 
dragen zorgvuldig  met  een  dook  bedekt  werd,  heeft  alles  slechta 
oog  voor  de  heldinnen  die  straks  tot  den  strijd  zullen  worden 
losgelaten.  Zij  worden  bezichtigd  en  beoordeeld ,  als  met  het  oog 
gemeten  en  gewogen,  en  de  kansen  van  den  strijd  zorgvuldig  berekend. 

De  strijd  zelf  heeft  plaats  in  een  bamboezen  kooi  (pengadon) , 


388 

5  palmen  hoog  en  7^  in  doorsnede,  met  eoo  dunne  tralies, 
bet  gezicht  er  weinig  of  niet  door  belemmerd  wordt.  De  strijd, 
hoe  heftig  ook,  blijft  bloedeloos  en  bepaalt  zich  tot  pikken,  bijten 
en  worstelen.  Als  de  strijdsters  behoorlijk  gepaard,  de  wedden- 
Bchappen  aangegaan  en  alle  toebereidselen  getroffen  zijn ,  worden 
twee  gëmakfl,  na  vooraf  gedrenkt  en  met  eenige  droppels  water 
onder  de  vlerken  bekoeld  te  zijn,  juist  op  hetzelfde  oogenblik 
in  de  pengadon  geplaatst ,  opdat  geene  iets  op  de  andere  zon 
voorhebben.  Fier  heffen  zij  de  kopjes  omhoog,  met  de  gele 
pootjes  krabben  zij  den  vloer,  de  vlerken  worden  uitgezet,  met 
schitterende  oogen  zien  zij  elkander  aan.  Inmiddels  naderen  z^ 
elkander  meer  en  meer,  tot  zij  met  de  opgezette  borat  elkander 
raken,  en  pikken  naar  elkander,  terwijl  zij  beurtelings  Toor- 
woarts  dringen  of  achterwaarts  gedrongen  worden,  met  afwigee- 
lenden  uitslag.  Altijd  zijn  de  slagen  op  het  hoofd,  vooral  op  de 
oogen  en  ooren  gemunt,  totdat  eindelijk  de  beide  bekjes  in 
elkander  zijn  geslagen,  en  zij  ,  al  trekkende  en  duwende ,  elkander 
op  den  grond  pogen  te  werpen.  Die  valt  sleept  de  andere  mede 
en  te  zamen  wentelen  zij  zich  eenige  malen  over  den  vloer ,  totdat , 
door  afimatting,  de  eene  de  andere  loslaat,  waarna  beide  weder 
opstaan  om  den  strijd  te  hervatten.  Doorgaans  herhaalt  zich  dit 
tooneel  eenige  malen,  tot  eindelijk  eene  der  gémaks  de  vlucht 
neemt,  waardoor  zij  zich  overwonnen  bekent.  Daarop  worden  de 
vogels  onniiddellijk  door  de  eigenaars  uit  het  strijdperk  genomen, 
en  onder  toejuiching  voor  de  overwinnarcssen  en  berispingen  en 
vermaningen  voor  de  overw*onnenon ,  na  op  nieuw  met  water 
verkwikt  te  zijn,  weder  iu  hare  eigene  kooitjes  geplaatst. 

Ik  meen  hiermede  het  verkeer  van  den  Javaan  met  de  ge- 
vederde geslachten ,  het  nut  en  genoegen  dat  zij  hem  aanbrengen 
en  de  schade  die  zij  hem  somtijds  berokkenen ,  in  de  hoofdtrekken 
geschetst  te  hebben.  Mij  rest  nog  kortehjk  aan  te  wijzen, 
hoe  sommige  soorten  van  vogels  door  haar  aantal  en  fraai 
govederte  het  landschap  verlevendigen  en  opluisteren,  hoe  an- 
dere door  merkwaardige  bijzonderheden  in  hare  levenswijze  de 
aandacht  verdienen  te  trekken. 

Verplaatsen    wij    ons    in  gedacliten  bij  de  sti'andmoeraasen 


.JL 


«39 


rhizophoren- wouden.  lu  wijde  kringen  zweeft  hoog  boven  ons 
de  zeearend  (Haliaëtos  leucosternos)  door  de  lucht,  den  bespie- 
denden  blik  onafgebroken  op  het  water  gericht  houdende ,  waarop 
hij ,  zoodra  hij  een  visch  bespeurt ,  met  pijlsnelle  vaart  ter  neder 
schiet.  Sneeuwwitte  reigers,  Ardea  nigripes,  zitten  in  talrijke 
scharen  op  het  loofgewelf  der  wortelboomen ,  turende  op  do 
dieren  die  de  wijkende  zee  op  den  bodem  heeft  achtergelaten. 
Ooievaars  (Ciconia  capillata),  onder  den  naam  van  Dominé  be- 
kead,    waden  met  deftigen,   afgemeten    tred  langs   het  strand. 

Zetten  wij  ons  in  de  verbeelding,  bij  ter  kim  neigende  zon,  in  het 
dorpsboachje  vóór  de  woning  dea  landmana  neder,  dan  zien  wij  degë- 
latika  van  de  rijstvelden ,  waarboven  zij  des  daags  rondfladderden , 
in  talloozc  scharen  tcrugkeeren ,  en  zich  op  enkele  bijzonder  daartoe 
uitgelezen  boomen  nederzetten ,  terwijl  hun  luid  getjilp  een  tijd  lang 
de  lucht  vervult.  Bij  toenemende  duisternis  zien  wij,  nevens 
de  vledermuizen ,  de  van  insecten  levende  nachtvogels ,  uilen  (Strix 
flanunea)  en  geitenmelkers  (Gaprimulgus  affinis),  hunne  door- 
gaans wèl  beloonde  jacht  aanvangen.  Uren  laag  ziet  mea  dea 
Caprimulgus  in  kleine  kringen,  op  eene  opene  plek  tusschen 
het  geboomte ,  zonder  van  plaats  te  veranderen ,  rondvliegen.  Treft 
hij  eene  plek  waar  juist  een  termieten-zwerm  in  gevleugelden 
toestand  het  onderaardsche  nest  verlaat,  dan  zijn  hem  een  tien- 
tal kringen  genoeg  voor  een  maal  dat  hem  volkomen  verzadigt. 

Stellen  wij  ons  de  sawahs  voor  den  geest  in  het  tijdperk  waarin 
se,  als  zoovele  kleine  meren,  met  een  schier  rimpeUoozen  water- 
spiegel bedekt  zijn,  wij  moeten  er  tevens  de  velerlei  reigers  en 
ooievaars  (Ardea  speciosa,  Tantalus  lactous,  Ciconia  leucoce- 
phala  en  capillata)  bijdenken,  die  hier  en  daar  staan  te  loeren  op 
het  aas  dat  haar  door  tal  van  kikvorschen  wordt  geboden,  alsmede  de 
wilde  eenden  (muliwi's)  en  snippen  (Scolopax  stenura),  die  zich 
na  en  dan  uit  de  ruigte  der  poelen  met  snelle  vlucht  verheffen. 
Nog  overvloediger  vertoonen  zich  de  steltloopers  en  watervogels 
bij  de  ware  moren  en  grootere  moerassen,  waar  de  overvloed 
van  visschen  hun  een  grootere  ruimte  van  voedsel  biedt.  Hier 
vertoonen  zich  de  muliwi^s  in  talloozo  vluchten ,  of  bespeurt  men , 
langs  den  oever ,  den  Pelecanus  Philippeneia ,  terwijl  de  slanghals- 


V 

L 


vogel,  Plotua  melanogaster,  uf  op  een  over  het  water  hangenden 
boomtak  zit  te  loeren ,  óf,  diep  onder  water  zwemmende ,  slechts 
zijn  slangvormigen  kop  daarboven  verheft. 

Waar  langs  Java's  zuideratrand  de  branding  der  zee  tegen  de 
kalkrotsen  klotst  en  die  door  aanhoudende  werking  zoo  diep  heeft 
uitgehold ,  dat  het  bovendeel  een  overhangend  gewelf  vormt , 
de  plaats  waar  te  midden  van  het  fijne  stof  door  het  op  de  rot 
wanden  brekende  schuim  gevormd,  de  kleine  gierzwoluwen 
of  salanganen,  do  manock  w£dct,  bij  voorkeur  hunne  eetbare 
nesten  bouwen  j  en  met  bliksemsnelheid  heen  en  weer  vliegen , 
naarmate  de  klotsende  golven  den  ingang  van  het  hol  sluiten  of 
door  de  samengeperste  lucht  met  luid  geblaas ,  als  een  kolom  vt 
waterstof»  worden  teruggestooten. 

In  de  hoogstammige  wouden  der  eerste  zone,  vooral  waar 
de  ficus-aoorten  het  menigvuldigat  zijn,  is  het  gewone  vt 
blijf  van  die  groote,  logge,  zonderlinge  vogels,  die  thans  h< 
meest  bij  den  naam  van  neushoornvogels  genoemd  worden ,  maar 
in  oude  Nederlandache  reizen  bestendig  jaar  vogels  gcnoei 
worden ,  , omdat  zij  bij  de  geboorte  een  beenachtig  knopje 
de  neb  hebben ,  dat  zich  jaarlijks  uitbreidt  en  met  halve  krin^ 
vermeerdert,  zoodat  men  aan  het  getal  der  kringen  den  oud< 
dom  der  vogels  kennen  kan*  ').  Yan  de  elf  soorten  van  neushoorn- 
vogels die  in  Insulinde  voorkomen  j  worden  er  drie  op  Java  ge- 
vonden :  Buccros  plicatus ,  lunatus  en  Malabaricus.  De  eerste  is 
Java  beperkt;  de  tweede  die ,  zooals  ons  straks  blijken  zal ,  ook  v( 
in  de  wouden  der  tweede  zone  voorkomt,  is  een  Javasche  verschei- 
denheid van  Buccros  rhinoceros;  de  derde  is  verbreid  van  Hinden 
Btan  tot  Bomeo.  Ik  zal  in  een  beschrijving  dezer  soorten  niet  tre- 
den; maar  allen  hebben,  schoon  in  verschillenden  vorm^  het  reeds 
vermelde  vreemdsoortige  verlengsel  aan  de  bovenkaak,  dat  zich 
eenigermate  als  een  hoorn  voordoet,  en  door  eene  holle  spon»* 
achtige  uitbreiding  van  den  schedel  wordt  gedragen.  Deze  vogels 
leven  voornamelijk  van  vruchten,  inzonderheid  van  de  vruchten 
der  vijgeboomen ,  vliegen  schier  altijd  bij  paren ,  en  hebbeu  min. 


*)  BiUria  in  deraelver  gclegeukeid,  eoc.  IV,  SI.  Vgl.  Hut.  Bctchr.  d.  reiseo.  XX Hl 


241 


Bchien  onder  alle  vogels  de  zonderlingste  manier  om  hunne  eie- 
ren uit  te  broeden.  De  wij^ea  worden  door  de  mannetjes  gedu- 
rende den  broeitijd  door  middel  van  klei  of  slijk  in  de  holte  van 
een  boom  zoodanig  vast  geplakt,  dat  zij  die  niet  kunnen  verla- 
ten, en  totdat  het  jong  kan  uitvliegen  op  het  nest  gevoederd. 

'  "Waar  tijgers  zich  ophouden^  hetzij  in  de  alang-velden  met 
verstrooide  boschjes  in  de  heete  zone,  hetzij  op  de  hoogvlakte 
van  het  Jang-gebergte  in  do  koude,  is  ook  hun  trouwe  niedge- 
zel,  de  pauw,  nooit  ver  te  zooken.  Junghuhn  gist  dat  de  pauw 
zich  voedt  met  de  wormen  die  in  de  bloedige  uitwerpselen  der 
tijgers  gevonden  worden.  Onze  gewone  pauw  is  van  bet  vasteland 
van  Indië  afkomstig;  de  soort  van  Java,  Pavo  muticus  of  spi- 
ciferus,  is  eigenlijk  nog  fraaier.  lEij  beeft  een  koperkleurig  groe- 
nen bals  en  een  bundel  van  lange  smalle  vederen  boven  op  den 

Ikop.  Hoe  belemmerend  de  nasleep  van  zijn  langen  staart  ook 
sijn  moge,  weet  hij  zich  met  gemak  in  de  lucht  te  verheffen 
door  eerst  een  loopje  te  nemen  en  dan  in  achuinsche  richting 
omhoog  te  stijgon,  en  op  die  wijze  kan  hij  over  boomen  van 
aanmerkelijke  hoogte  heenvliegen.  De  inboorlingen  Bchijnen  den 
Javaachen  pauw  nooit  getemd  to  hebben;  om  zijn  wit,  malacb 
en  smakelijk  vleesch  wordt  hij  somtijds  geschoten. 

Aan  de  zacht-glooiende  berghellingen  die  het  2000  voet  hooge 
plateau  van  Bandong  omringen,  waar,  te  midden  cener  woestijn 
door  verschillende  grassoorten  gevormd,  de  malaka-boomen  en 
Albizzia's  tieren ,  ziet  men  aan  de  gebogen  stengels  van  het  8 
k  10  voet  lange  manja-gras  (Androscepia  gigantea)  hier  en  daar 
groote,  peervomiige  nesten  van  aanmerkelijke  dikte  hangen,  die 
uit  dorre  grasbladcrcn  gcvlocliten  zijn  en  aan  bet  ondereinde  een 
kleine  opening  hebben.  Zij  zijn  het  kunstwerk  van  den  manoek 
manja  (Ploceua  barbatus) ,  een  geel  vogeltje  met  zwarte  vlekken , 
zoo  groot  als  een  musch,  dat  zich  in  talrijke  zwermen  op  deze 
grasvlakte  onthoudt.  Die  vogel  behoort  tot  de  zoogenaamde  we- 

|vers,  een  naam  aan  die  kunstig  gevlochten  nesten  ontleend, 
maar  wordt  in  kunstvaardigheid  nog  ver  overtroffen  door  eene 
verwante  soort,  Ploceus  Philippensis ,  die  in  1833  door  deleden 
der  Natuurkundige  Commissie  in  groote  menigte  werd  waargeno- 


242 


mou  ia  con  glagah-vcld  dat  zich  ccn  weinig  beneden  Pamanoe- 
kan   in   Krawang  langs   den   oever   der   Tji  Ponëgara  uitstrekt. 
Hier  hingen  de  nesten  in  grooten  getale  aan  het  glagah.  Zij  zijn 
zeer  Ycrschillend  van  grootte,  doch  altijd  in  verhouding  tot  den 
vogel  van  verbazenden  omvang.  De  kleinste  zijn  zeven ,  de  groot- 
ste tien  palmen  lang,  en  de  breedte  bedraagt  drie  h  vier  palmen.  Zij 
zijn  buitengewoon  kunstmatig  geheel  uit  fijne  grashalmen  gevloch- 
ten ,  en   hebben   een  langwerpig    ronden  vorm ,  met  een  langen 
kokerachtigcn   ingang,    die   in   schuinsche  richting  naar  beneden 
loopt.  Ook  de  Ploceus  barbatus  wordt  soms  in  de  lage  kuststre- 
ken    en  daarentegen  de  Ploceus  Philippensis  in  de  hoogere  ge- 
westen gezien,  en  beide  zouden,  indien  ze  even  menigvuldig  waren , 
voor  het  rijstgewas  weinig  minder  te  duchten  zijn  dan  de  gulatika. 
De  met  korte  grassoorten  bedekte  weiden  waarop  gewoonlijk 
de  buffel  graast,  strekken  tevens  tot  verblijf  aan  een  paar  tot  de 
spreeuwen  bchoorendo  vogels ,  Sturnopastor  jalla  en  Lamprotomia 
cantor.  Vooral  de  laatste,  die  zeer  met  onze  gewone  spreeuwen 
overeenkomt,  maar  wiens  zwart  gevcderte  met  fraaien  staalglans 
prijkt,   blijft  steeds  in  de  nabijheid  van  den  karbau  en  hnppeli 
zelfs  vaak  op  zijn  rug  in  bet  rond,  zooals  men  bjj  ons  soms  de 
spreeuwen   op    den  rug  der  runderen  ziet  doen.  Ook  eene  soort 
van  zwarte  raven,  Corvus  macrorhynchus,  ziet  men  de  schreden 
der  buffels  volgen  om  in  hunne  uitwerpselen  te  pikken. 

Van   papegaaien  is  Java,   gelijk  het  gansche  Indo-Maleische 
Fauna-gebied,    bijzonder  misdeeld.    Men   vindt  er   slechts  twee 
soorten:   Palaeomis  Alexandri   of  Javanicus,  die  vooral  menig»» 
vuldig   in   de    omstreken  van  Buitenzorg  wordt  aangetroffen ,  en  ^ 
de  dwergpapegaai  Coryllis  pusilla  of  vemalis ,  die  als  huisroget 
gehouden,  niaar  ook  dikwijls  gegeten  wordt.  De  reiziger  die  zijne 
hut  aan   don   zoom  van  het  hoogstammig  woud  der  beete  zone 
beeft  doen  opslaan,  kan  olkcn  avond,  juist  op  hetzelfde  tijdstip, 
een  grooten  zwerm  van  dezo  kleine,  grasgroene,  fraai  met  rood 
en  geel  geteekende  papegaaien  onder  luid  geknjsch  van  de  om- 
gelegen velden  zien  tei-ugkeeren ,  en  zich  nederzetten  opdensetf», 
den  boom  dien  zij  bij  het  krieken  van  dea  dog  hebbe»  TeriAt«B.| 
In  kleine  troepen  blijven   zy   nog  een  poos  rondom  dien  boom; 


I 


» 


fladderen,   totdat  bij   het    wegsterven  van  het  laatste  avondrood 
het   gekweel  der  kleine  ruraocmiakers  verstomt. 

In  de  tweede  zone  zijn  op  de  met  gras  begroeide  hellingen, 
waar  de  kidfing  en  kantjil  grazen,  vooral  de  Javasche  patrija 
en  het  wilde  hoen  t«  huis.  In  het  woud  verneemt  men  er  de 
fitom  van  den  eenzaam  levenden  koekoek  (Cuculua  chalcites),  of 
de  diepe  tonen  der  schuwe,  steeds  laag  bij  den  grond  vliegende 
Columba  aenoa ,  of  het  luid  en  knarsend  gesnaif  van  den  reeds 
vermelden  Buceros  lunatus ,  dat  uren  ver  door  berg  en  dal  weer- 
klinkt. Deze  gehoornde  vogel  bouwt  zijn  nest  in  het  hoogste  ge- 
boomte dezer  wouden;  hij  voedt  er  zich  bij  voorkeur  met  de 
zuurachtig  zoete  vruchten  van  den  kedongdong-boom  (Evia  acida), 
en  blijft  steeds  buiten  het  bereik  van  een  schot 

In  oude  koffieplantages  en  op  do  somberste  plekken  van  dicht 
roet  heesters  en  rictachtige  gewassen  begroeide  plaatsen  leeft  de 
manoek  paok  (Pitta  cyanura),  do  eenige  Javasche  representant 
van  het  over  den  ganschen  Indischen  Archipel  verbreide  geslacht 
der  Pitta's,  fraaie  met  levendige  kleuren  prijkende  lijsters,  wier 
hooge  pooton  en  korte  staart  in  overeenstemming  zijn  met  hiinne 
bestemming  om  op  den  grond  te  leven,  waarover  zij  zich  snel 
en  als  met  rukken  bewegen.  De  mannetjes  zijn  omstreeks  den 
tijd  der  pariug  zeer  strijdzuchtig  en  vechten  met  elkander  zoo 
vaak  zij  elkander  ontmoeten.  De  Javasche  Pitta  is  een  bergvo- 
gel,  die  zich  in  de  bosschen  van  het  diepland  zeer  zelden  vertoont 

Weder  geheel  andere  vogels  zijn  in  de  derde  of  koele  zone 
te  huis.  Wij  merkten  reeds  op  dat  men  hier,  en  hier  alleen,  de 
welluidende  tonen  van  Muscicapa  cantatris  verneemt  Vooral  ech- 
ter vertoont  zich  eene  eigenaardige  vogelfauna  op  den  grazigen 
zoom  of  den  waterspiegel  van  kleine  meren  of  rawa^s.  De  kleine 
meliwi-eend  en  de  velerlei  reigers  en  ooievaars  van  het  diepland 
zjjn  hier  vervangen  door  de  Javasche  borgeend;  door  waterhoen- 
ders, zooals  Gallinula  phoenicura  en  orientalis  en  Fulica  lugubris, 
de  eerste  door  glinsterend  witte  borstvcdcren ,  de  tweede  door 
scharlakeorood  voorhoofd  en  snavel,  de  derde  door  wit  voorhoofd- 
•ohild  on  witten  snavel,  sterk  afstekende  bij  haar  zwarte  kleur, 
{ftkooinerkti  eindelijk  door  een  kleine,  bruinachtig  gekleurde  fuut 

16» 


244 


(PodicepB  Philippensis)  5  terwijl  van  de  reeds  vroeger  vermelde 
watervogels  hoofdzakolijk  slechts  de  Plotus  ons  in  deze  hooge 
streken  verzelt.  Nog  hooger,  te  midden  der  Alpenflora  van  de 
vierde  zone,  is,  behalve  eenige  duivensoorten  en  cene  soort •waij 
kleine  zwalawen ,  vooral  de  vaalkleurfge ,  sterk  neiar  een  spreem 
zweemende  lijster  Turdus  fumidus  te  huis,  die  zich  voedt  met 
de  aardbeziën,  frambozen  en  boschbessen  die  ons  hier  de  wild0] 
vruchten  van.  Europa  herinneren.  Soms  ook  verneemt  men 
het  gekrijöch  van  oen  valk  (Falco  eevcrue),  wiens  donkere  scha- 
duw zich  in  den  doorzichtigen  dampkring  scherp  afrekent  op  de 
naakte  wanden. 

Eene  bijzondere  vermelding  verdienen  nog  de  honigvogel» ,  die 
men  bijna  de  colibri's  van  Inaulinde  zou  kunnen  noemen,  welke 
fraaie  Amcrikaansche  miniatuurvogels  zij  slechts  weinig  in  gestalte 
overtreffen.  De  mannetjes  zijn  doorgaans  met  schitterende  metaal- 
kleuren  uitgedost,  terwijl  het  gevederto  der  wijQes  eenkleurig  en 
glanslooa  is.  Deze  vogeltjes  hebben  een  hoomachtige,  lange  en 
zeer  smalle  tong,  die  aan  het  uiteinde  penseelsgewijze  is  uitge- 
rafeld,  en  die  ztj  diep  in  de  bloemkelken  kunnen  eteken,  om 
daaruit  het  stuifineeï  op  te  lekken  en  de  kleine  insecten  die  er 
zich  in  ophouden,  t©  vangen.  Men  ziet  ze  vaak  aan  de  bloesems 
der  ficuB-soorten ,  der  bananen,  der  dadaps  en  andere  boomen 
hangen,  of  in  boomgaten  en  onder  de  overhangende  daken  der 
inlandsche  woningen  op  kleine  spinnen  jacht  maken.  De  inlanders 
noemen  ze  manoek  manjescp  of  zuigende  vogels.  Van  de  eigen- 
lijke honigvogels  (Nectarinia)  komen  op  Java  zeven  soorten  voor, 
die  zich  gedeeltelijk  in  de  lage  kuststreken,  gedeeltelijk  in  de 
hooge  berggeweaton  ophouden.  De  prachtige  Nectarinia  pectoralis, 
bij  welke  de  schitterend  mctoalgroene  grondkleur  in  sommige  deelen 
voor  fluweelzwart,  glanzig  koperrood  on  paarsachtig  staalblauw 
plaats  maakt,  is  geheel  tot  de  kusten  en  de  nabijheid  van  het 
water  beperkt,  en  de  kleine,  zeer  op  haar  gclijkendo  Nectarinia 
Hasseltii  bewoont  eveneens  de  lage  landen ,  maar  zoekt  het  vrater 
niet  op.  De  objfgroen-en-gele  Nectarinia  lepida,  de  meest  ge- 
wone van  allen,  bewoont  zoowel  de  tuinen  der  binnenlanden  oh 
der   zeekust,   en  vertoont  zich   ook  vaak  in  de  koffieplantage*, 


245 


maar  zelden  diep  in  de  bergbossclien.  Nagenoeg  hetzelfde  laat 
zich  zeggen  van  Nectarinia  eximia,  die  als  een  staalkaart  van 
olijfgroen ,  geel ,  staalblauw  ,  bruin-  en  blauw-zwart  en  helder  wit 
Tertoont.  De  prachtig  metaalglanzend  groene,  maar  met  zwart, 
staalblauw,  koperrood  en  zwavelgeel  afgezette  Nectarinia  phoe- 
nicotis  is  verbreid  van  de  kust  tot  in  do  bergwouden  op  eene 
hoogte  van  4000  voet.  Nectarinia  mystacalis,  in  wier  kleurscha- 
keering  parper  en  scharlakenrood  de  overhand  hebben ,  maar  met 
staalblauw ,  roetzwart ,  citroengeel  en  andere  kleuren  afgewisseld , 
woont  in  de  dorpsboschjes  en  koffieplantages  en  tot  in  de  hooge 
oorspronkehjko  wouden ;  terwijl  eindelijk  de  met  metaalgroene , 
staalblauwe,  purperroode  en  citroengele  prachtkleuren  prijkende 
Nectarinia  Kühlü,  eene  soort  die  slechts  op  Java  ge  vonden  wordt, 
Tan  alle  honigvogels  het  hoogste  in  de  bergen  verspreid  ia,  en 
op  eene  hoogte  van  8000 — 9000  voet  in  de  lage,  tusachen  de 
UtTOstroomen  groeiende  struiken  in  de  kraters  van  oude  vuurber- 
gen  wordt  aangetroffen.  Veel  minder  schitterend  ia  het  verwante 
geslacht  der  Arachnotherae  of  spinnenjagers ,  op  Java  door  drie 
of  vier  soorten  vertegenwoordigd,  waarvan  chrysogenys  en  inor- 
nata  het  mcnigvuldigst  voorkomen. 

Het  schijnt  dat  ten  opzichte  der  vogels  tusschen  Oost-  en 
"West-Java  een  belangrijk  onderscheid  bestaat ,  en  de  meeste 
soorten  die  voor  het  eiland  kenmerkend  zijn,  tot  West-Java 
rijn  beperkt.  In  Oost-Java,  in  het  Soerabajasche  regentschap 
Kodjokerto,  schoot  Wallace,  behalve  pauwen,  wilde  hanen, 
neushoomvogels  en  dwergpapegaaien,  slechts  eenigo  soorten  van 
spechten  en  ijsvogels,  die  tot  de  meest  gewone  en  verbreide 
vogels  der  Indo-Maleische  Fauna  behooren;  maar  reeda  op  don 
eersten  dag  van  zijn  verblijf  op  den  Megamendoeng ,  waar  hij 
op  een  hoogte  van  4000  voet  de  hut  van  een  wegopzichter  be- 
trok, brachten  zijne  jagers  hem  den  sierlijken  geel-en-groen 
gekleurden  trogon  Harpactes  Rcinwardti,  den  zeldzamen  zwart- 
en-karmijnkleurigen  wielewaal  Analcipus  sanguinolentus,  en  den 
kleinen  vnurrooden,  als  een  vlam  tusschen  het  gebladerte  schit- 
m*aiden  vlicgenvanger  Pericrocotus  miniatua,  allen  vogels  die 
tot  Java  beperkt  zijn.  In  veertien  dagen  tijds  verkreeg  hij  hier 


246 

niet  minder  dan  40  soorten  yan  vogels  die  hg  in  het  Ooeten 
des  eilands  niet  gevonden  had,  en  waarvan  het  meerendeel  hg- 
zonder  aan  de  Fauna  van  Java  eigen  waren. 

Bij  de  zooveel  beter  dan  de  lagere  dieren,  de  visachen  d 
reptiliên  bekende  vogels  van  Java  scheen  eene  steLselmatige 
rangschikking  minder  noodig,  die  trouwens  bg  deze  zoo  modlgk 
tot  bepaalde  groepen  te  brengen  dierenklasse  slechts  ondei^ge- 
schikte  waarde  bezit.  Ik  ben  er  daarom  in  het  belang  der  b^ 
knoptheid  en  der  levendigheid  van  voorstelling  van  a^eweken. 
Bg  de  laatste  klasse  der  gewervelden  echter,  die  der  zoogdieren, 
waarin  zich  de  meeste  groepen  zoo  scherp  a&onderen,  achgnt 
het  mij  beter  tot  de  volgorde  van  het  systeem  terug  te  keerai. 
De  spraakmakende  gemeente  zag  te  allen  tijde  in  de  vogeb, 
gelijk  trouwens  ook  in  de  visschen,  slechts  ééne  groote  groep, 
maar  heeft  voor  apen,  vledermuizen  en  walvisaehen  nooit  een 
gemeenschappelijken  naam  uitgedacht.  De  naam  van  maTnTi|*1i^ 
of  zoogdieren,  waarin  zoo  uiteenloopende  orden  worden  samen- 
gevat, berust  op  zuiver  wetenschappelgke  abstractie. 

Tan  Java  kende  Salomon  Muller  85  zoogdieren,  waarbg 
echter  geen  cctaccoön  zijn  gerekend,  omdat  deze  meer  aan  de 
zee  dan  aan  het  land  behooren.  Ik  zal  hier  dan  ook  alleen  dux^ 
omtrent  opmerken,  dat  soms  een  cachelot  of  potviach  (Phyaeter 
niaorocephalus)  op  Java*s  strand  geworpen  wordt,  en  dat  de  be- 
kende zeekoe  der  Indische  eilanden,  de  doejong(Hialicoredugong)^ 
zich  ook  hier  op  ondiepe  plaatsen  langs  de  koat  in  kleine  troe- 
pen met  de  op  zulke  plekken  veelal  overvloedige  leeplanten 
komt  voeden.  Maar  zelfe  deze  en  enkele  andere,  later  als  op  Java  in- 
heemsch  erkende  soorten  medegerekend ,  blgft  het  getal  benedoi 
de  honderd .  waarvan  nagenoeg  40  tot  de  vlengelhandigen  of 
vledermuizen  behooren.  De  buideldieren  zgn,  gelgk  algemeoi 
Kakend  is,  in  Insulinde  tot  de  oostelijke  of  Inde-Aiutraliadie 
eilanden  beperkt.  De  eerste  orde  waaruit  wg  een  dier  te  vermelda 
hebbon,  is  die  der  edentata  of  tandeloozen,  waartoe  de  Hanii 
JavanicA,  het  Java«che  schubdier,  behoort.  Wg  leerdoi  het  reeds 
kennen  als  den  verwoe«ter  der  termieten-neeten.  Het  dier  leeft 
in  de  bottichen,   beklimt  de  boomen  en  verbergt  nch  tnaachea 


S47 


e  spleten  en  dooreengGstrcngelde  wortels  der  ficus-eoorten.  De 
inlanders  eten  zijn  vleesch  en  maken  van  de  harde  schubben, 
die  zijn  Uchaam,  staart  en  pooten  bekleeden  en  als  de  ponnen 
van  een  dak  over  elkander  liggen,  amuletten  tegen  velerlei 
kwalen,  inzonderheid  tegen  lendenpijn. 

De  voormalige  orden  der  dikhuidigen,  éénhoevigen  en  hor- 
kauwenden ,  zijn  door  de  nieuwste  zoölogen  tot  die  der  perisso- 
dactyla,  artiodactyla  en  proboscidea  herleid.  De  eerste  omvat  da 
rhinocerossen ,  de  tapirs  en  de  paarden ,  de  tweede  met  de  zwijnen 
en  Afrikaansche  rivierpaarden  alle  herkauwers ,  de  derde  alleen 
de  olifanten.  Paarden  komen  op  Java  alleen  in  den  tammen  staat 
TOor;  tapirs  en  olifanten,  ofschoon  beide  Sumatra  bewonende, 
worden  er  geheel  gemist;  de  zwijnen  zijn  er  in  wilden  staat  in 
twee  soorten  voorhanden,  en  de  herkauwers  bepalen  er  zich, 
zoo  men  de  van  elders  ingevoerde  tamme  buffels,  koeien,  scha- 
pen en  geiten  niet  mederekent ,  tot  den  banting  of  Soendaschen 
o«,  tweeërlei  herten  en  het  Javasche  muskusdier. 

De  rliinoceroB  van  Java  verschilt  van  dien  van  Sumatra,  en 
heeft  slechts  één  hoorn,  terwijl  de  laatste  er  twee  heeft.  Hij 
is  lang  niet  zeldzaam  en  zwerft,  maar  schier  altijd  alleen,  door 
alle  onbebouwde  en  onbewoonde  streken,  van  den  oever  der  zee  tot 
aan  de  toppen  der  bergen.  Bij  voorkeur  bewonen  deze  dieren  de  derde 
zone,  maar  Junghubn  zegt,  dat  zij  in  het  gebergte  nooit  verder 
oostwaarts  dan  de  Slamat  voorkomen.  Zij  ontwijken  de  nabijheid 
der  menschen  en  vreezen  hen,  maar  kunnen,  in  bet  nauw  ge- 
bracht, zeer  gevaarlijk  worden,  zooals  üi  1827  de  teekenaar 
der  Natuurkundige  Commissie  van  Raalte  ondervond,  wien  een 
mislukt  Bchot  op  een  rhinoceroa  bijna  bet  leven  kostte.  Zij 
voeden  zich  met  de  vruchten  en  bladeren  van  ficus-soorten  en 
andere  hoornen,  maar  vooral  met  gras,  en  men  beweert  dat  de 
groote  verscheidenheid  van  grassoorten  die  in  de  derde  en  vierde 
zone  groeit,  den  rhirioceros  naar  die  hoog  gelegen  streken  lokt. 
De  paden,  door  de  rhinocerossen  tot  op  de  hoogste  toppen  ge- 
baand, zijn  aan  alle  bezoekers  van  Java's  bergen  bekend,  en 
de   Soendaneezen   die   in   de   kraters  der  vulkanen  zwavel  gaan 


I 


248 


soeken,  eene  plant  die  hun  de  was  voor  hunne  kaarsen  Iev« 
weten  zich  die  paden  ten  nutte  te  maken ;  terwijl  de  houthakker 
vaak  de  gevelde  stammen  daarlangs  afsleepen.  Ik  zal  de  be- 
Bchrijving  dier  paden  met  eenige  bekorting  ontleenen  aan  Jung- 
huhn ,  die  ze  zelf  zoo  vaak  heeft  gevolgd.  Zij  loopen  niet  elechta 
over  de  hoogste,  meer  dan  10,000  voet  hooge  bergtoppen ,  maar 
zelfs  over  de  smalste  en  zich  het  steilst  verheffende  jukken; 
ja  zij  gaan  in  een  kringvormige  lijn  rondom  de  duizelingwek- 
kende, smalle  randen  van  nog  werkzame  kraters  en  volgen  die 
in  al  hunne  bochten.  Zij  hebben  den  vorm  van  kanalen  van 
zich  geiyk  blijvende  breedte  en  diepte,  overeenkomende  met  de 
grootte  van  het  dier,  roet  scherpe  randen  en  gladde,  hol  uitge* 
schuurde  zijwanden,  niet  alleen  waar  de  bodem  uit  gruis  of 
vulkanisch  zand  bestaat,  maar  ook  waar  hij  uit  eene  vaste  rots- 
massa is  gevormd.  Hoe  log  en  zwaar  van  tred  deze  dieren  ook 
zijn  mogen,  er  is  een  onberekenbaar  tijdsverloop  noodig  geweest 
om  die  paden  zoo  diep  uit  te  schuren.  In  zulke  holle  wegen 
wordt  de  rhinoceros  niet  zelden  de  prooi  van  den  Javaanschen 
jager,  die  hier  zijn  sikkelvormige  messen,  in  moa  en  rijs  ver- 
borgen, in  den  grond  bevestigt;  want  het  dier,  dat  zich  bij  het 
op-  en  afstijgen  zoo  moet  rekken,  dat  de  buik  bijna  over  den 
grond  sleept,  rijt  dien  aan  den  sikkel  open  en  wordt  dan  ge- 
makkelijk afgemaakt.  Wegens  de  schade  die  de  rhinoceros  vaak 
in  de  kofiBe-  en  theetuinen  aanricht,  wordt  voor  het  dooden  dier 
dieren  door  het  Gouvernement  eene  premie  voldaan.  Bovendien 
wordt  de  hoorn  op  eene  waarde  van  tien  tot  twintig  gulden  en 
soms  meer  geschat;  want  roen  beschouwt  een  stukje  daarvan, 
als  amulet  in  den  zak  gedragen,  als  een  onfeilbaar  middel tegea 
sUngenbeten  en  andere  ongelukken,  en  de  Cbineezen  en  Arabieren 
gelooven  dat  een  beker  of  mesheft,  uit  een  rhinoceroshooru 
Tttvaardigd,  door  zekere  teekenen  het  vergift  doet  kennen  dat 
mei  apgsen  of  dranken  mocht  gemengd  zgn. 

Tan  de  wilde  zwijnen  of  tjèlenga  van  Java  houdt  Sus  vittatos 
nch  het  liefst  in  de  heete,  Sus  verruoosus  in  de  gematigde  zone 
op.  De  onreinheid  dezer  dieren  in  de  oogen  van  d^i  Moalenii 
die  niet  slechts  hun  vlcesch  niet  eet,  maar  lelfis  honne  aame* 


249 


I 


I 


kiug  schuwt,  is  oorzaak  dat  er  alleen  door  Europeanen  soma 
jacht  op  wordt  gemaakt,  —  men  herinnert  zich  het  vermakelijk 
verhaal  van  zulk  een  tjèleng-jacht  in  de  „Herinneringen"  van 
den  heer  van  Rees,  —  en  het  gevolg  is  dat  zij  zeer  weinig 
schuw  z(jn,  zich  sterk  vermenigvuldigen  en  aan  het  suikerriet, 
dat  zij  nog  boven  de  zoete  wortelen  en  spruiten  van  alang  en 
glagah,  hun  gewoon  voedsel  in  do  wildernis,  verkiezen,  ont- 
zettend veel  schade  veroorzaken.  In  de  residentie  Djapara  vond 
in  1852  de  resident  het  noodig  in  Maart  en  April  stelselmatige 
drijfjachten  tegen  de  wilde  zwijnen  te  organiseeren ,  waarvan 
het  gelukkig  gevolg  was ,  dat  5395  van  die  dieren  in  die  twee 
maanden  werden  afgemaakt.  Onder  de  dierengevechten  waarvan 
de  Javanen  zoo  groote  liefhebbers  zijn,  nemen  ook  die  van 
wilde  zwijnen  met  honden  of  bokken  soms  eene  plaats  in.  Zij 
vervangen  bij  mindere  hoofden  de  gevechten  tusschen  tijgers  en 
buffels,  die  aan  de  hoven  der  vorsten  gehouden  worden.  Toen 
do  Gouverneur-Generaal  de  Eerens  in  1838  Socmanap  op  Ma- 
doera  bezocht,  werd  hij  niet  Blcchts  op  gevechten  van  tijgerg 
en  stieren,  maar  ook  van  twee  wilde  varkens  tegen  een  rara 
en  een  bok  onthaald.  De  dieren  hadden  echter  geen  lust  in  den 
fitrijd.  Men  liet  daarop  in  plaats  van  den  ram  en  don  bok  twee  hon- 
den in  de  kampplaats,  waarvan  de  grootste  een  der  zwijnen 
spoedig  had  afgemaakt.  ') 

Do  banting  (Bos  Sundaïcus)  wordt  op  do  hoogte  van  2000 
tot  7000  voet  in  alle  wildernissen  van  Java  aangetroffen,  maar 
18  nergens  zoo  menigvuldig  als  in  do  hooge  woudstreken  der 
Preanger,  ten  zuiden  van  het  platepu  van  Bandong.  De  stier 
18  niet  veel  kleiner  dan  de  rhinoceros,  maar  veel  slanker  ge- 
bouwd, glanzig,  naar  het  bruine  hellend  fluweelzwart  van  kleur, 
met  witte  pooten;  de  koe  is  veel  kleiner  en  roodachtig  bruin. 
Ook  de  banting  is  zeer  schuw  en  ontvlucht  den  buk  des  rei- 
zigers, maar  spreidt,  als  hij  snuivende  wegijlt  naar  de  diepten 
van  het  woud,  eene  indrukwekkend  woeste  schoonheid  ten  toon. 
"Wat  in  zoo  algemeen  gelezen  werken  ala  v.  noëvell's  „Uit  het 


»)  T^dKbrifl  v.  N.  I.  1869.  1.  482. 


250 


Indische  IcTen"  en  de  „HcrinTieringen**  van  van  Rees  over  den 
strijd  van  den  banting  met  den  tijger  en  de  jacht  op  de  bandngs 
verhaald  is ,  ontslaat  my  van  de  moeite  om  er  meer  van  te  zeggen. 

De  herten   van  Java  zijn  de  roesa  (Husa  hippelaphus)  en  de 
kidang   of  mintjak  (Cervulus   muntjac).   De  roesa  leeft  op  stiUftj 
plaatsen,  het  liefst  in  uitgestrekte  alang-velden ,  door  hoog  bosckj 
afgewisseld  of  ingesloten.  Doorgaans  vindt  men  deze  dieren  in  groote 
kudden   van  50  tot  100  bij    elkander;   oude  mannetjes  wordea 
enkele  malen  alleca  aangetroffen.    Het  vleesch  geldt  bij  de 
landers  als  fijne  lekkernij.  Bekend  zijn  de  groote  drijfjachten 
de  roeea's,   die  vooral   door   de   regenten   in  de   Preanger  go- 
houden   worden,  en  waarbij  soms  honderden  worden  afgemaakt. 
Men  zet  zich   bij  deze  jacht  op  ongezadelde  paarden ,  en  tracht 
daarmede  het  afgejaagde  wild  voorbij  te  rennen ,  om  te  midden 
der   vaart  den  kléwang  te  trekken  en  met  éénen  houw  de  nek- 
spieren  door  te  hakken.  De  kidang  is  de  ree  van  Java,  en  leeft 
zoowel  in  het  hooge  gebergte  als  in  de  woeste  kuststreken  alleen 
of  bij  paren,  nergens  in  groote  menigte.  De  inlandacho  groeten 
maken  er  gaarne  jacht  op ,  doch  vele  inlanders  hebben  van  het 
vleesch  dezer   dieren  een   bijgeloovigen  afkeer.   Op  het  eiland 
Bawean,   dat   tot  de  residentie  Soerabaja  behoort,  vindt  men 
een   hert  dat  van    de  soorten  van  Java  aanmerkelijk  verschilt, 
kleiner   dan  de   roesa   en  met  een  langen,  harigen  staart,  dien 
het  naar   boven    gekruld  draagt ,  en  dat  naar  den  natuuronder-  ^ 
zoeker  Kühl  den  naam  van  Rusa  Kühlii  ontving.  ^H 

De  eigenlijke  muskusdieren  komen  in  den  Indischen  Archipel 
niet  voor;  men  heeft  aan  de  verwante  soorten,  die  den  musku*- 
zak  missen,  in  later  tijd  den  naam  van  Tragulus  gegeven. 
Tot  dat  geslacht  behoort  op  Java  de  kantjil,  de  Tragulua  Java- 
nicus.  Dit  dwerghertje  is  ongeveer  zoo  groot  als  een  haas,  sier- 
lijk gebouwd,  uiterst  fijn  van  pootjes,  buitengewoon  vlug,  doch 
spoedig  vermoeid,  waarom  het,  vervolgd  wordende,  zich  liever 
verbergt  dan  de  vlucht  neemt.  Het  leeft,  meestal  eenzaam,  zel- 
den bij  paren,  in  de  hooge  bosschen,  bij  voorkeiir  aan  hunnen 
zoom,  en  schuwt  ook  de  nabijheid  der  dorpen  niet.  Het  vleesch 
is  fijn  en  zacht,  maar  naar  den  smaak  der  Europeanen  ie  zoet. 


251 

De  knaagdieren  z^n  menigyuldig.  De  Jayasche  haas  of  klintji 
(LepuB  mgricoUis)  bewoont  de  voorboachjes  der  hooge  wouden 
ran  de  heete  zone,  die  hg  des  nachts  in  troepjes  verlaat,  om 
voedsel  te  zoeken  op  de  naburige  akkers.  Het  Javasche  stekel- 
varken of  landak  (Hystrix  &sciculata)  leeft  in  de  holen  en  sple- 
ten der  kalkrotsen  en  levert  in  zijn  blank,  malsch  vleesch  den 
inboorling  eene  gezochte  lekkernij.  Muizen  en  ratten  komen  op 
Java  in  groote  verscheidenheid  voor.  De  meest  gewone  soort  heeft 
mem  vroeger  Mus  Javanus  genoemd,  maar  ze  is  in  niets  onder- 
scheiden van  de  thans  ook  in  Europa  algemeene  Mus  decumanus , 
de  bruine  rat ,  die  in  het  midden  der  vorige  eeuw  uit  het  Oosten 
tot  ons  werelddeel  is  overgekomen,  terwijl  de  door  haar  schier 
verdrongen  zwarte  rat  (Mus  rattus)  een  nieuw  vaderland  in 
Amerika  heeft  gevonden.  De  bruine  rat,  die  zich  met  verbazende 
snelheid  vermenigvuldigt,  is  ook  op  Java  voor  huizen,  tuinen 
en  velden  een  vreeselij  ko  plaag.  Toorts  vindt  men  op  dat  eiland 
Mus  setifer,  die  zich  liefst  in  de  vrije  lucht  nabij  de  oevers  der 
rivieren  ophoudt,  do  groote,  in  do  bosschen  levende  Mus  ban- 
dicota,  en  de  gewone  huismuis  (Mus  musculus),  wellicht  uit 
Europa  overgebracht.  Enkele  malen  heeft  men  er  ook  de  roodo 
bosdirat,  Pithechir  melanurus,  gezien,  die  haar  nest  in  holle 
boomen  uit  mos  vervaardigt.  Het  geslacht  Sciurus  (de  eekhoorns) 
is  op  Java  door  acht,  het  geslacht  Fteromys  (de  vliegende  eek- 
hoorns) door  vier,  misschien  vijf  soorten  vertegenwoordigd.  ') 
De  meest  gewone  eekhoorn  is  Javensis  of  bicolor,  eene 
groote  soort,  gemakkelijk  kenbaar  aan  de  lichte,  geelachtige 
klenr  van  hals  en  buik,  die  bij  het  zwartachtige  der  overige 
deelen  sterk  afsteekt.  De  eekhoorns  leiden  hun  rusteloos  leven 
meest  in  de  bosschen,  mattr  versmaden  ook  de  vrucht  der  koffie- 
boomen  niet.  De  vliegende  eekhoorns  zijn  nachtdieren,  wien 
eene  huiduitbreiding  tusschen  de  pooten  tot  valscherm  en  eeniger- 
mate  tot  vleugelen  dient,  en  die  in  de  holten  der  boomen  nes- 
telen. Hun   staart  is  ruig  en  aan  den  wortel  met  stekelachtige 


')  Sdiiras  Jareniit,  hypoleacas,  aareÏTenter,  hippnris,  nigrovitUtns,  platani,  in» 
aigaii,  nehnotü;  Pteramyi  nitidu,  elegani,  ngitta,  ^nibubit,  Honfieldi  (f). 


252 


schubben  bezet,   die  hun  bij   het  beklimmen   der  boomen  Tan 
groot  nut  zijn ,   even  als   de  groote ,  puntige ,  gekromde ,  sterk  ^ 
samengedrukto  nagels.  Bij  Lun  zwevenden  sprong  van  boom  tot  fl 
boom  breiden  deze  dier^es  de  ledematen  horizontaal  uit,  terwgl 
zij    zich   met   gcdrui&ch    vasthechten   aan  den  boomstam  waarop 
zij  belanden. 

De  inaectivoren  of  insectenetende  roofdieren  zijn  op  Java  ver- 
tegenwoordigd door  de  rfttstaartige  apiterauia  (Sorex  myosurus); 
door  drie  soorten  van  Cladobates  (Javanicua ,  ferrugineus ,  mu- 
rinus),  levendige,  bevallige,  in  de  wouden  levende  diertjes,  die, 
even  ala  de  eekhoorns,  waarop  zij  zoowel  in  voorkomen  als  in 
levenswijze  veel  gelijken,  in  het  Maleiach  toep  ei  heeten;  einde- 
lijk door  HylomjB  suillua,  een  aan  Java  en  Sumatra  eigen,  zeer 
bewegelijk  diertje,  met  korten  in  een  gedrongen  romp,  een  groot 
in  een  langen  anutt  met  kalen  wroctneus  overgaand  hoofd ,  een 
zwaren  baard  aan  de  bovenlip,  kleine,  hoogliggende  oogen,  en 
de  achterpooten  langer  dan  de  voorpooten,  ^M 

Wy  zijn  genaderd  tot  de  ferae  of  eigenlijke  roofdieren.  Beren  ^^ 
ontbreken   op   Java,    ofschoon   zij    op  Sumatra  en  Borueo  voor- 
komen;  maar  toch  worden   er  de  uraidae  gerepresenteerd  door        , 
den  bintoerong  (Arctictis  penicillata),  een  naohtdier»  door  stevige  ^Ê 
nagels  en  een  grijpstaart  tot  een  voortreffelijk  klimmer  gevormd,    ~ 
en   dat   in   vruchten,    wortelen,    melk,    eieren  en  suikerriet  ge- 
lijkelijk zijne  gading  vindt.   Ook   andere  kleine  roofdieren  zijn 
menigvuldig.  Vooreerst  de  sögoeng  (Mydaua  meliceps) ,  een  kleine 
das   die   de   wouden   der   derde   zone   bewoont,  met  een  langen 
vnrkenssnuit,  met  scherpe  nagels,  waarmede  hij  in  den  weeken 
grond   onder  oude  boomen  naar  regenwormen  en  insectenlarvcn 
graaft^    en   met  een   zonderling   verdedigingsmiddel  tegen  zij"^ 
vervolgers,  bestaande  in  een  sap  van  afschuwelijken  stank ,  dat 
in   klieren    nabij    de  opening  van  den  anus  wordt  afgescheiden, 
en  dat   de  segoeng,   terwijl  hij  zijn  achterdeel  schuin  opwaarts 
richt,   eenige  voeten  ver  kan  spuiten.  De  stank  is  zoo  overwel- 
digend, dat  menigeen   daarvan   in   onmacht  valt,  en  ksm  dour 
wie  zich  beneden  den  wind  bevindt ,  op  meer  dan  een  half  uur 
a£rtand8  geroken    worden.   Ten  tweede  de  bioel  (Helictis  oricn- 


263 

talis),  een  kleinere,  niet  stinkende  das,  die  zich  in  de  tweede 
zone  in  holen  aan  de  hellingen  der  bergen  onthoudt,  en  even- 
eens van  wormen  en  insecten  leeft.  Ten  derde  een  soort  van 
marter  (Martes  flavigula),  zoo  groot  ala  een  kat,  maar  langer 
en  slanker,  bruin  van  haar,  doch  met  gelen  hala  en  zwart 
achterlijf,  het  eenige  zoogdier  van  Java  dat  uitaluitend  op  de 
booge  bergtoppen  voorkomt,  waar  het  de  duivennesten  plundert 
en  in  den  Turdus  fumidua  een  weerlooze  prooi  vindt.  Ten  vierde 
de  andjing  ajer  of  Javasche  viechotter  (Aonyx  loptonyx),  die  in 
de  stroomende  wateren  der  heete  zone  leeft.  Deze  vier  behooren 
tot  de  mustelidae;  de  viverridae,  meest  tot  de  tweede  zone  be* 
perkt,  komen  in  vijf  soorten  voor.  Deze  zijn  eene  soort  van 
civetkat  (Viverra  rasse  of  Malacceusis);  de  zeer  algemeene  moe- 
aang  of  kofficrat  (Paradoxurua  musanga),  die  op  de  eieren  van 
allerlei  gevogelte  en  op  velerlei  vruchten,  vooral  op  het  sap- 
rijke  hulsel  der  koflflebessen  aast,  en  gemakkelijk  getemd  wordt; 
de  nauw  met  den  moesang  verwante ,  maar  vee!  zeldzamere , 
Paguma  trivirgata;  de  Javaeche  ichueumon  (Herpestea  Javanicus) , 
die,  ofechoon  kleiner  en  slanker  dan  een  kat,  stoutweg  de 
kippen-  en  eendenhokken  bezoekt  en  met  een  grooten  vogel  in 
den  bloedigen  muil  door  het  struikgewas  wegijU;  en  eindelijk 
de  matjan  tjongkok  (Linsang  gracilis),  een  zeer  slank  en  spich- 
tig gebouwd  roofdiertje,  dat  de  inlanders  om  zijne  panterachtige 
huid  onder  de  tijgers  rangschikken ,  zooals  ook  door  den  Maleischen 
naam  wordt  aangeduid.  De  beide  laatste  vindt  men  reeds  in  de 
eerste  zone;  doch  de  linsang,  in  Oost- Java  vrij  algemeen,  wordt 
in  het  westen  des  eilands  zelden  aangetroffen. 

Zijn  de  canidae  op  Java  alleen  door  de  reeds  vroeger  ver» 
melde,  veel  op  vossen  gelijkende,  vroeselijk  woeste  en  steeds 
in  troepen  zwervende  adjags  of  wilde  honden  (Canis  rutilans) 
vertegenwoordigd,  veel  menigvuldiger  zijn  er  de  felidae  of  kat- 
ten. In  de  derde  zone  leeft  er  de  matjan  rempak  of  wilde  kat 
(Felis  minuta,  Leopardus  Javensis),  een  fraai  dier,  panterachtig 
gevlekt  en  zoo  groot  als  een  huiskat.  Dit  dier  woont  in  het 
loofgcwelf  van  hooge  boomen ,  dat  het  zelden  verlaat ,  en  be- 
laagt de  vogels ,  die  het  in  vlugheid  evenaart  en  in  list  overtreft. 


254 

De  matjan  toetoel  of  panter  (Felis  pardns,  Leopardus  Tarim) 
leeft  Yooral  in  de  heete  zone,  maar  stijgt  gedurende  den  regen- 
tijd hooger  bergopwaarts.  Hij  houdt  zich  doorgaans  in  de  oor- 
spronkelijke bosschen  verborgen ,  en  klimt  bij  de  jacht  op  apen 
tot  tamelijk  hoog  in  het  geboomte.  De  ma^an  kombangofxwarte 
panter  is  niets  meer  dan  eene  variëteit,  zooals  overtuigend  be- 
wezen is,  toen  in  1869  in  den  zoologischen  tuin  te  Amsterdam 
een  zwarte  panter  twee  jongen  wierp,  waarvan  het  eene  awazt 
was  als  de  moeder,  het  andere  niet  van  de  gewone  gevlekte 
soort  verschilde.  Men  ziet  trouwens  ook  dóór  de  zwarte  huidklenr 
nog  altyd  de  vlekken  eenigszins  heenschemeren.  De  yorst  der 
Javasche  wouden  eindelijk  is  de  ma^an  lórok  of  koningstgger 
(Felis  tigris,  Tigris  regalis),  die  zeker  na  van  Hoëvell's  prach- 
tige beschrijving ') ,  en  de  nog  aangrijpender  voorstelling  op  twee 
van  Raden  Saleh's  meest  beroemde  schilderijen'),  onzen  leaen 
in  al  zijne  schrikwekkende  majesteit  zoo  levendig  voor  den  geest 
staat,  dat  mijne  zwakke  pen  zich  aan  geene  beschrgving  behoeft 
te  wagen.  In  den  loop  van  dit  werk  zullen  vrij  nog  wel  eeni 
gelegenheid  vinden  van  de  jacht  op  tijgers  te  gewagen,  alsook 
van  de  onwaardige  rol  waartoe  ze  in  de  Yorstenlanden  yernedeid 
worden,  vranneer  men  ze  dwingt  met  den  buffel  in  het  strgd- 
perk  te  treden  of  ze  met  gevelde  lansen  rampokt.  Hier  bepaal 
ik  mij  tot  de  opmerking,  dat  de  tijger  dezelfde  streken  als  ds 
panter  bewoont,  maar  zich  minder  in  het  woud  verschuilt,  dat 
hij  echter  zijn  leger  in  het  hooge  glagah-gras  slechts  des  nachts  ver^ 
laat,  en  zich  alleen  dan  in  de  dorpen  der  inlanders  waagt  en  er  men- 
schen  uit  wegsleept ,  wanneer  hij  zijn  honger  niet  aan  wilde  SEwijnen 
en  herten  kan  verzadigen.  Groot  is  de  vrees  die  de  tijger  aan  andere 
dieren  inboezemt.  „Dikwijls  gebeurt  het,"  zegt  Junghuhn,  ,datde 
paarden  weigeren  voort  te  gaan  of  over  hun  gansche  lichaam 
beginnen  te  beven ,  wanneer  men  een  'hooggroeiend  glagah-b<woh 
voorbijtrekt.   Het  schijnt  dat  zij  door  hun  fijner  reukorgaan  de 


')  «De  tyger  op  Java*.  Uit  het    Inditehe  leven ,  116. 

*)  De  «boaehbnmd*  en  de  «herteigaclit',  beide  ook  opgenoDun  in  het  bekende  piitt' 
werk  van  den  beer  Mieling  «de  Indische  Archipel,  tafareelen  nit  de  antanr  en  b(t 
Tolkakven  ia  ladii.» 


255 

nabgheid  ontwaren  van  het  roofdier,  dat  somtijds,  slechts  weinige 
schreden  van  hen  verwijderd,  in  het  gras  verscholen  ligt,  doch  dat 
zich  door  geene  heweging,  geen  gemisch  hoegenaamd  verraadt." 
Geene  orde  van  zoogdieren  telt  op  Java  zoovele  soorten  als 
de  chiropteren  of  handvleugeligen.  De  groep  der  frugivoren  of 
vmchtetenden  is  er  vooral  vertegenwoordigd  door  de  geslachten 
Pteropns  en  Pachysoma.  Het  eerstgenoemde  komt  op  do  Indische 
dianden  in  tal  van  soorten  voor;  op  Java  vindt  men,  als  men 
den  naam  zoo  beperkt  als  thans  gewoonlijk  geschiedt,  slechts 
ééne  soort, ')  maar  waarvan  dan  ook  de  individu's  des  te  talrijker 
zgn.  Het  is  de  Pteropns  edulis,  door  de  Europeanen  vliegende 
hond,  door  de  inlanders  kalong  geheeten,  van  welken  naam  die 
Tsn  het  landschap  Pekalongan  gevormd  is.  Niet  zelden  ontmoet 
men  in  de  nabijheid  der  dorpen  eenvijge-,dadap- of  kapokboom, 
die  bladerloos  én  schijnbaar  dood  is,  en  aan  zijn  dorre  takken 
alleen  nog  honderden  groote,  zwarte  vruchten  schijnt  te  dragen. 
Treedt  men  nader,  dan  wordt  men  schier  overmand  door  een  sterke 
ammoniakale  lucht,  en  men  bemerkt  met  verbazing,  dat  die 
vrachten  zich  soms  bewegen ,  zich  krommen  en  een  zacht  gepiep 
doen  hooren.  Het  zijn  kalongs  die  dus  in  ontelbare  menigte  met 
den  kop  naar  beneden  aan  de  boomen  hangen,  slapende  in  den 
heeten  zonnegloed,  en,  behalve  dat  zij  soms  even  rondfladderen 
waimeer  zij  door  een  buurman  verdrongen  of  gebeten  worden, 
in  ongestoorde  stilte  den  avond  afwachten,  die  hun  verkondigt 
dat  hun  dag  is  aangevangen.  Dan  vliegen  zij  hoog  in  de  lucht, 
niet  in  zwermen,  maar  ieder  a&onderlijk  op  kleinen  afstand 
achter  elkander,  en  in  zoo  lijnrechte  richting  alsof  zij  een  vooraf 
aangewezen  doel  langs  den  kortsten  weg  trachtten  te  bereiken. 
Dikwgls  ziet  men  verschillende  troepen  in  tegenovergestelde 
richting  en  op  verschillende  hoogte  de  lucht  doorklieven ,  zonder 
dat  er  ooit  een  van  zijne  makkers  afwijkt.  Zoo  zoeken  zij  geza- 
meniyk  de  vaak  vele  mijlen  verwijderde  oorspronkelijke  wouden, 
die  zij  nog  vóór  den  nacht  trachten  te  bereiken;  want  zij  kennen 


*)  Pteropni  amplesioandatai,  die  ook  op  Jara  voorkomt,  wordt  thaM  Xantharpyia 
m^coüeaadata  genoemd. 


256 


4 


de  plaats  waar  een  vruchtdragende  ficus  of  genitri-doom  (Elaeo-^j 
carpus  angustifulius)  hun  gedurende  den  nacht  de  gelegenheid^^ 
zal  bieden  tot  een  overvloedigcn  maaltijd,  waarvan  zij  den  volgcndea 
morgen  tot  hunne  slaapplaats  in  den  koesterenden  zonneschijn 
terugkeeren.  Deze  dieren  zijn  zeer  zachtzinnig  en  vreedzaam  ^ 
hun  vleeach  ia  eetbaar,  en  als  het  goed  bereid  is,  zelfs  zeer' 
Bmakelijk.  Er  wordt  echter  vooral  jacht  op  gemaakt  om  de  schade 
die  zij  aan  de  jonge  kokosboomen  en  de  djagong  toebrengen,  of 
aan  de  inlandeche  suikerfabrikanten  berokkenen  door  het  a^etapta 
aap  uit  de  artjuboomen  op  te  zuigen.  Men  vangt  ze  soms  door 
in  de  nabijheid  der  arènboomen  eene  menigte  vischhoctken  te 
bevestigen,  waaraan  zij  onder  het  heen  en  weder  fladderen  met 
de  vleugels  blijven  haken,  of  doodt  ze  met  kleine  pijltjes,  die 
door  aoempitans  of  uitgeholde  stokken  geblazen  worden. 

Geheel  anders  leven  de  vleermuizen  van  het  geslacht  Paehysoma, 
die  zich  bij  dag  nooit  op  de  boomen  nederzetten,  maar  zich  in 
holen  en  rotskloveii  verborgen ,  waar  zij  verstrooid  van  het  gewelf  ^^ 
of  langs  de  zijwanden  afhangen.  Zoolang  zij  niet  gestoord  worden  ,^B 
brengen  zij  steeds  weder  den  dag  in  dezelfde  holen  door ,  en  men 
vindt  ze  in  iederen  geschikten  schuühock  waar   zij  het  hun  zoo 
hatclijku  daglicht  ontwijken  kunnen,  van  het  lage  strand  tot  hoog 
in  het  gebergte.   Zij  leven   deels  van  vruchten,  maar  ook  deels 
van  insecten ,  en  vormen  dus  ook  in  dit  opzicht  een  overgang  tot 
de  insectenetende  chiropteren,  die  evenzoo  het  licht  in  rotssple- 
ten,  holle  boomen  of  andere  donkere  plaatsen   ontwijken.   Deze 
zijn  op  Java  vooral  vertegenwoordigd  door  eene  menigte  soorten  vas^^ 
Ehinolophus  on  Vespertilio,  en  door  Nycticejus  Tenunincldi ,  die  ^^ 
van   alle   Indische   vleermuizen   de   gemeenste  is.    Vooral  in  de 
holen  van  de  biimenste  doelen  der  kalkbanken  vindt  men  tallooM 
xwermen  van  al  deze  kleinere  soorten  van  vleermuizen,   die  de 
Soendaneozen  mot  een  gemeenschappelijken  naam  lalai  noemen, 
dikwijls  uit  verschillende  soorten  samengesteld.    Van  het  gewelf 
waaraan  zij   zich  vastklemmen,  laten  zij  hunne  uitwerpselen  op 
den   bodem    vallen ,    zoodat  do  holen  met  een   onverdraagl^kfia 
anunoniakalen   stank   vervuld   zijn.   Op  de  diepere  plaatsen  der 
m«li,  gelijk  ook  hier  en  daar  te  midden  der  tempclruïnen ,  ligt 


'■4 


257 


I 


de  mest  aU  een  dikke  brij  opgehoopt,  waaruit  de  inlanders  van 
Soerakarta  en  Madioeu  belangrijke  hoeveelheden  salpeter  trekken. 
De  heer  Salomon  Muller  ontdekte  eens ,  aan  de  noordelijke  helling 
yan  den  Oedé,  op  een  gagaveld,  een  verbazend  grooten  rasa- 
mala-boom ,  die  tot  woonplaats  strekte  aan  een  talloozen  zwerm 
van  vledermuizen  van  het  tot  de  Molosaidae  behoorende  geslacht 
Dysopes,  vleermuizen  die  zich  door  smalle,  spitse  vleugels  en 
een  snelle  vlucht  onderscheiden.  Op  het  veld  liet  zich  een  sis- 
send geluid  hooren ,  dat,  naar  de  verklaring  der  inlanders ,  werd 
veroorzaakt  door  de  lalai's  die  in  den  hollen  stam  van  den  boom 
hun  verblijf  hielden  en  er  binnen  drongen  door  eene  spleetvor- 
mige  opening  op  aanmerkelijke  hoogte  boven  den  grond.  De  heer 
Muller  liet  den  boom  vellen  en  vond  de  holte ,  schoon  ze  zeer  diep  en 
wijd  was,  door  Dysopes  dilatatus  in  zulk  eene  menigte  bewoond,  dat 
zij  de  wanden  van  het  hol  aan  alle  zijden  schier  volkomen  bedekten. 

Doch  het  merkwaardigste  voorbeeld  van  opeenhooping  van 
vledermuizen  biedt  ongetwijfeld  het  in  geheel  Indië  befaamde 
yhuis  van  Canneman"  ,  dat  in  de  negerio  Beaoeki  aan  den  groe- 
ten postweg  is  gelegen.  Des  avonds  ziet  men  boven  dat  huis 
als  het  ware  twee  donkere  wolken  zweven,  die  bij  de  hoven- 
luiken  aan  weerszijden  van  het  gebouw  een  aanvang  nomen  ea 
zich  verder  als  rook  in  de  hicht  verspreiden.  Die  wolken  wor- 
den gevormd  door  milUoenen  vleermuizen,  die  in  dat  huis  ver- 
bhjf  houden  en  het  volstrekt  onbewoonbaar  maken.  Verscheidene 
malen  heeft  men  gepoogd  het  huis  van  die  plaag  te  bevrijden, 
o.  a.  door  de  vleermuizen  door  den  rook  van  brandende  zwavel 
te  verstikken;  doch  de  uitkomst  was  hoogst  onvoldoende ,  en  men 
heeft  zich  later  te  minder  tot  de  aanwending  van  nieuwe  mid- 
delen genoopt  gevoeld,  naarmate  men  meer  vreesde  dat  geheel 
Besooki  door  de  uiteengedreven  vleermuizen  zou  verpest  worden. 
Het  buis  van  Canneraan  is  dus  thans  de  onbetwiste  prooi  dezer 
dieren,  die  er  een  steeds  aangroeiend  depot  van  mest  ophoopon , 
dat  door  den  bedwelmenden  stank  het  beate  middel  is  om  alle 
schending  van  hun  verblijf  te  voorkomen. 

Tusschen  de  vledermuizen  en  do  lemurieden  of  halfapen  plaat- 
een  do   zoölogen  een  in  de  hooge   bergwouden  in  afzondering 

17 


258 


ld  dier  dat  des  daagB  op  de  mosbeddingen  zit,  wa 
kleurschakeering  zoo  bedriegelijk  door  zijne  vacht  wordt  nagebootst, 
dat  men  het  nauwelijka  daarvan  kaa  onderscheiden.  Des  avonds 
echter  ziet  men  dikwijls  het  dier,  onder  een  akelig  krijschend 
geluid ,  van  den  eenen  boom  naar  den  anderen  zweven ;  want 
het  heeft  eene  breede  vleugelhuid  tusschen  de  pooten  uitgebreid, 
waardoor  het,  even  als  de  vliegende  eekhorcns,  in  staat  wordt 
gesteld  zich  in  schuinache  richting  door  de  lucht  te  bewegen. 
Yan  ouds  ia  dit  dier,  dat  ongeveer  de  grootte  eener  kat  heeft, 
onder  de  Europeanen  bij  den  naam  van  „vliegende  kat"  bekend; 
de  inlanders  noemen  het  koebaug  of  koebin,  de  wetenschappe- 
lijke naam  is  Ghaleopitheeus  variegatus. 

Van  de  lemuricdèn  vindt  men  in  de  wouden  van  Java  twee 
soorten  van  Nycticebus  (tardigradus  en  Javanicus) ,  die ,  door  hun 
zonderling  voorkomen  en  rondsluipen  in  de  duisternis,  algemeene, 
maar  zeer  ongegronde,  vrees  en  achterdocht  wekken,  en  bet 
niet  minder  onschuldige  en  nog  meer  gevreesde  spookdier^e, 
Tarsius  spectrum  ^  aan  welks  groote  oogen  eene  kwaadaardig 
toovorkracht  wordt  toegeschreven. 

Doch  het  wordt  tijd  dat  wij  tot  de  belangrijker  groep  dö^vic^ 
handigen  of  ware  apen  overgaan  ^  en  met  eene  korte  vermelding 
der  op  Java  voorkomende  soorten  van  deze  dieren  ons  overzicht  der 
dierlijke  voortbrengselen  van  dat  eiland  besluiten.  Minder  rijk  in 
soorten ,  ofschoon  niet  in  individu's ,  dan  de  overige  Indo-Maleiscbe 
eilanden ,  heeft  Java  van  de  langarmige  gibbons  slechts  eene  soort 
van  wouwouw  (Hylobates  leuciscus),  van  de  slankapen  den  i 
toeng  of  zwarten  aap  (Presbytes  maurus),  met  de  roodbruin»' 
verscheidenheid,  küwi  geheeten  (l'resbytes  pyrrhus),  die  in 
Oost-Java  op  den  Sméroe  en  den  Tenger  wordt  gevonden  cd 
door  Junghuhn  voor  eene  eigene  soort  wordt  gehouden,  alsmedo 
den  soerifi  (Presbytes  mitratus),  en  van  de  meerkattan  dra 
grijzen  aap  of  monjet  (Macacus  cynomolgus),  de  meest  algemeene 
en  meest  verbreide  apensoort  van  den  geheelen  Archipel  De 
wouwouwen  ontleenen  dezen  naam  aan  hun  onwelluidenden  knét^ 

«^^   zij    nu  langzaam  en   slepend,   dan  krachtiger    en  imell«r 
m ,  van  het  oogenblik  af  dat  do  morgenzon  hare  stralen 


cbe     I 
lOrt    J 


259 

het  loo%ewelf  nederschiet.  In  de  wonden  der  tweede  en  gedeeltelijk 
nog  der  derde  zone  zitten  zg  in  talrijke  troepen  bg  elkander  in  het  ge- 
boomte en  doen  uit  honderden  kelen  te  gelijk  hun  oeae-oaech  weer- 
galmen, dat  eerst  geruimen  tyd  na  zonsopgang  voor  goed  verstomt. 
De  Boerili  leeft  eenzaam  in  de  wouden  der  heete  en  gematigde 
zone;  hij  vermaakt  den  reiziger  niet  door  zijne  sprongen,  maar 
verbergt  zich  op  zijne  nadering  in  de  dichtste  lommer,  en  geeft 
het  bewgs  z^ner  nabyheid  alleen  in  een  schel,  maar  kort  afge- 
broken gefluit,  dat  op  den  toon  van  een  groeten  vogel  gelijkt. 
De  loetoeng  daarentegen,  reeds  op  een  afstand  aan  zijne  zwarte 
kleur  kenbaar,  zit  in  kleine  troepen  vereenigd  in  zwaarmoedige 
houding  op  de  takken  en  is  veel  te  traag  om  zich  zoo  spoedig 
uit  de  voeten  te  maken.  Meent  hij  echter  dat  hem  werkelijk 
gevaar  dreigt,  dan  aarzelt  hij  niet  van  den  boom  waarop  hij  zich 
bevindt,  naar  beneden  te  springen  in  de  gapende  kloof  aan  welks 
rand  deze  omhoog  rijst ,  mits  de  bodem  weder  met  woudgeboomte 
bedekt  is.  De  zwarte  aap  en  zijne  roodachtige  verscheidenheid 
stggen  het  hoogst  in  het  gebergte ,  en  worden  soms  nog  op  eene 
hoogte  van  7000  voet  aangetroffen.  Ook  daalt  hij  soms,  om  vruch- 
ten te  zoeken,  beneden  de  2000  voet;  maar  zijn  geliefkoosd 
klimaat  is  de  gematigde  zone,  waar  hy  zich  in  groeten  getale 
in  de  hoogstammige  wouden  onthoudt.  De  monjet  daarentegen 
geeft  de  voorkeur  aan  de  warmte.  Men  ziet  hem  vaak  in  de 
rhizophoren- wouden  langs  het  strand  rondstappen,  om  zich  met 
de  mosselen  en  krabben  te  voeden  die  de  eb  heeft  achtergelaten ; 
en  schoon  hij ,  om  de  vruchten  van  vijge-  en  andere  boomen  te 
erlangen,  ook  in  de  oorspronkehjke  wouden  der  eerste  en  tweede 
■one  binnendringt ,  zal  men  hem  in  de  derde  zone  slechts  zelden 
bespeuren.  De  monjets  zijn  gezellig  en  leven  in  troepen  van  10 
tot  50.  Zg  zijn  altijd  vroolijk  en  lustig,  maken  de  potsierlijkste 
sprongen,  en  zijn  zoo  weinig  schuw,  dat  zij,  vaak  met  hunne 
jongen  aan  de  borst  geklemd,  in  het  geboomte  ronddartelen  of 
sich  schommelen  op  de  over  eene  beek  hangende  takken,  zonder 
sich  om  den  bespiedendeu  blik  der  reizigers  te  bekommeren. 


17' 


TWEEDE  BOEK. 
ETHNOQRAPHIE. 


EERSTE  HOOFDSTUK. 

BeyolkingMtatistiek. 

„Ami  Java's  strand  ▼erdrongen  zich  de  volken; 
Steeds  daagden  nieuwe  meesters  over  't  meer : 
Z^'  volgden  op  elka&r,  gelgk  aan  't  zwerk  de  wolken; 
De  telg  des  lands  alleen  was  nooit  zqn  heer.' 

Kort  en  kernachtig  teekenen  deze  dichtregelen  dien  hoofdtrek  n 
Java's  geschiedenis ,  die  het  meest  tot  de  Torming  van  het  br 
rakter  zijner  tegenwoordige  bevolking  schijnt  te  hebben  bggednf 
gen.  Yan  het  oogenblik  dat  de  kolonisten  uit  Hindostan  op  dit 
eiland  hun  eerste  rijk  stichtten ,  tot  op  het  tegenwoordige  tgditip 
waarop  het  geheele  eiland  aan  den  schepter  van  Nederland  ge* 
hoorzaamt,  is  de  eigenlijke  inlandsche  bevolking  nooit  haar  ogen 
meester  geweest,  maar  heeft  zij  zich  steeds  voor  den  wil  ti» 
vreemde  hecrschers  moeten  buigen.  De  Javasche  vorsten  «b 
adellijke  geslachten  behooren  zelven  oorspronkelijk  tot  eenandtr 
ras  dan  de  massa  der  bevolking,  en  nauwelijks  waren  de  beide 
bestanddeclcn  in  die  mate  tot  één  volk  samengesmolten,  dat  het 
juk  der  heerschers  niet  meer  als  het  juk  van  vreemdelingoi  f^ 
voeld  werd,  of  er  kwamen  andere  vreemde  volken  uit  het  Wei* 
ten  opdagen,  die  ook  de  vorsten  en  den  adel  dwongen  op  hmnM 
beurt  een  vreemd  gezag  te  erkennen. 


261 


I 


* 


Het  is  een  algemeen  bekend  feit  dat  wat  men  thans ,  in  tegen- 
stelling met  de  Europeanen  en  vreemtJo  Oosterlingen,  dio  teza- 
men nog  geen  zeventigste  deel  der  bevolking  uitmaken,  de  inlandsche 
bevolking  van  Java  noemt ,  uit  drie  volksmassa's  is  aamengestold , 
die  het  eiland  onder  elkander  verdeelen:  de  eigenlijke  Javanen, 
de  Soendaneezen  en  de  Madoereezen.  Er  achijnt  geene  oorspron- 
kelijke rasverscheidenheid  tusschen  deze  volken  te  kunnenworden 
aangenomen.  Veelmeer  moet  aan  de  bevolking  van  den  ganschen 
Indisehen  Archipel  >  met  uitzondering  alleen  der  Papoea's  op,  de 
oostelijkste  eilanden,  een  gemeenscliappelijke  oorsprong  worden 
toegekend.  Zij  vormen  te  zamen  het  Maleiache  ras,  dat  zijn 
naam  ontleent  aan  den  stam  waarmede  de  Europeanen  het  vroegst 
in  nauwere  aanraking  kwamen ,  en  dat  een  der  lioofdgroepen  uit- 
maakt waarin  zich  het  gansche  menachelijk  geslacht  laat  splitsen. 
Hoe  groot  bij  oppervlakkige  beschouwiug  de  verscheidenheid  der 
bevolking  van  den  Archipel  ook  wezen  moge ,  bij  diepere  studie 
komt  in  lichaamsbouw  en  geaardheid ,  in  zeden  en  in  begrippen , 
de  eenheid  in  talloozo  sporen  onmiskenbaar  aan  het  licht.  Het 
ia  alleen  de  isoleering  der  groepen  bij  hare  verspreiding  over 
eene  uitgestrekte  eilanden  wereld,  het  verschil  van  den  bodem 
dien  zij  bewoonden ,  van  de  lucht  die  zij  inademden ,  van  de 
bedrijven  waartoe  de  kring  waarin  zij  geplaatst  waren  hen  noopte,' 
van  het  voedsel  dat  land  of  zee  hun  boden,  bovenal  echter  de 
verschillende  mate  en  de  verschillende  duur  van  vreemden  invloed , 
door  volken  van  de  meest  uiteenloopende  afkomst  op  hen  geoefend 
en  in  sommige  gevallen  met  gedeeltelijke  vermenging  gepaard, 
waaruit  zich,  te  midden  der  eenheid  van  ras ,  de  groot  e  verschei- 
denheid van  volksstammen  in  Insulinde  verklaren  laat.  Die  vreemd© 
invloed  heeft  zich  op  geen  ander  eiland  zoo  lang  en  zoo  krachtig 
ala  op  Java  doen  gevoelen;  doch  ook  hier  niet  in  dezelfde  mate 
op  ieder  deel  der  bevolking.  Is  ons  vroeger  gebleken  dat  bodem 
en  klimaat  in  de  verschillende  deelen  des  eilands  aanmerkelijk 
verschillen,  een  blik  op  de  oude  historie  in  het  volgende  boek 
zal  ons  leeren ,  dat  hetzelfde  van  de  lotgevallen  der  verschillende 
deelen  van  de  bevolking,  bepaaldelijk  van  den  invloed  door 
rreemden  op  hen  geoefend,  kan  gezegd  worden.  Het  groote  verschil 


262 


tuBschen    Socndaneezen  en  Javanen  is  ontstaan  uit  een  complex 
van  oorzaken ,  waaronder  zich  de  eeuwen  lang  voortgezette  iufil-  ^^ 
tratie  van  elementen  der  Hindoe-beschaving  in  de  denk-  en  lo^| 
venswijze   der   laatsten,    bij  schier  geheel  gemis  daarvan  bij  de 
eersten ,  als  de  voomaaniste  aan  ons  opdringt.  Het  verschil  echter 
tusacheu  Javanen  en  Madocreezen ,  dat  trouwens  ook  niet  zoo  diep 
ingrijpt,  is  niet  in  die  mate    van  het  verschil  van  Hindoeschen 
invloed  afhankeLjk.  De  hoofdreden  schijnt  daarin  gelegen  te  zijn , 
dat,  ofschoon  de  Madoereezen   in  later  tijd  de   oostelijke  deelea^H 
van  Java  in  grooto  scharen  overstroomd  hebben,  zij  langen  tijl^" 
tot   een  geisoleerd  eiland  beperkt  bleven,    welks  schrale  bodem 
hen  dwong  door  visscherij  en  handel  de  middelen  van  hun  bestaan 
aan  de  woeste  en  woelige  zee  to  ontwringen,  terwijl  de  Javaao 
in  stille  rust  zijn    akker  bebouwde.  Do  verhouding  tusschen   de 
drie    stammen  spiegelt  zich  ook    af  in  hunne  taal.    Het  Soenda- 
necsch  kan  met  volle  recht  als  eene  van  het  Javaanach  geheel 
verschillende,    ofschoon   stamverwante   taal   beschouwd    worden. 
Het  Madoereesch  vertoont  zich  meer  als  een  sterk  geindividuali-      ' 
seerd    dialect   van    het    Javaansch,    gekenmerkt    door    een  zeer       , 
eigenaardige    uitspraak    en   vele    in  het   Javaansch   verouderde 
woorden.  Van  de  drie  bevolkingen  zijn  de  Socndaneezen  in  levens* 
wijze ,  begrippen  en  taal  zeker  wel  het  minst  van  het  oorspronkelijk 
type  van  het  Maleische  ras  afgeweken.  Zichzelven  beschouwen  zij 
als  de  djëlëma  boemij  de  oorspronkeUjke  bewoners  deslands. 
Het  gezamenlijk  cijfer  der  bevolking  van  Java  bedroeg  ^  volgens 
de  aan  de  Regeering  verschafte  opgaven ,  op  het  einde  van  1872 
17,291,200  zielen.  Wanneer  wij  daarvan  de  Europeanen  en  vreemd< 
Oosterlingen   aftrekken,    blijft  voor  de  inlanders  een  cijfer  over 
van  17,061,484  zielen.    In  dit  verbazend  groot  aantal  is  de  be- 
volking begrepen   van   Madocra  en  de  kleinere  eilanden  ^  die  te 
zamen  met   Java,  volgens  blz.  3,  eene  oppervlakte  hebben  VU 
2440  vierk.  gcogr.  mijlen.  Wij  zullen  in  dit  hoofdstuk  de  resnltatea 
volgen  van   latere,  meer  nauwkeurige,    in  het  algemeen  echter 
niet  noemenswaard  van  gemelde  opgave  verschillende  bcrekenin- 
gen.  Die  berekeningen ,  voor  iedere  residentie  afzonderlijk  gemaakt, 
brengen   ona   namelijk  tot  een   totaal  van  2463.14  nerk.  geogr. 


ua 

itB 

er  V 


a 


268 

mijlen,  en  wanneer  wij  dat  getal  in  het  zooeyen  yennelde 
totaalcijfer  der  bevolking  deelen,  krijgen  wij  yoor  geheel  Java 
en  Hadoera  eene  gemiddelde  bevolkingsdichtheid  van  7023 
zielen  per  vierk.  geogr.  mjjl.  Deze  dichtheid  der  bevolking  is 
aanmerkelijk  grooterdanin  ons  vaderland,  dat,  wanneer  wij  den 
staat  der  bevolking  op  het  einde  van  1871  tot  grondslag  nemen, 
slechts  6124  zielen  per  vierk.  geogr.  mijl  kan  aanwgzen.  Intus- 
Bchen  staat  Nederland,  in  weerwil  der  verbazende  volkrijkheid 
der  provinciën  Noord-  en  Zuid-Holland,  in  bevolkingsdichtheid 
geenszins  aan  het  hoofd  der  Europeesche  staten.  Het  wordt  in 
dit  opzicht  ver  overtroffen  door  België  en  door  Engeland  (zonder 
Schotland  en  Ierland) ,  van  welke  landen  het  eerste  op  het  einde 
van  1869  per  vierk.  geogr.  mijl  9385  zielen  telde,  terwijl  in 
Engeland  het  aantal  zielen  per  mijl,  volgens  de  telling  van  3 
April  1871,  8277  bedraagt. 

Wanneer  w^  echter  de  bevolking  van  iedere  residentie  afzon- 
derlijk met  haren  vlakken  inhoud  in  verband  brengen ,  blijkt  het 
aanstonds  dat  de  door  eigenlijke  Javanen  bewoonde  deelen  des 
eilands  eene  dichtheid  van  bevolking  hebben  die  zelfs  die  van 
België  overtreft,  en  dat  het  alleen  aan  de  betrekkelijk  geringe 
bevolking,  der  Soendaneesche  en  Madoereesche  districten  te  wijten 
is,  dat  het  gemiddeld  cijfer  beneden  dat  van  Engeland  blijft.  Wy 
hebben  vroeger  gezien  dat  de  grens  tusschen  het  eigenlijke  Java 
en  de  Soendalanden  door  de  Tji  Losari  en  de  Tji  Tandoewi 
gevormd  wordt.  De  Soendalanden  bestaan  derhalve  uit  de  resi- 
dentiën  Bantam,  Batavia,  Erawang,  Tjeribon  en  de  Freanger 
Regentschappen.  Wij  nemen  aan  dat  de  inlandsche  bevolking 
dezer  vijf  gewesten  den  Soendaneeschen  stam  uitmaakt,  ofschoon 
er  zeker  hier  en  daar  eenige  Javaansche  elementen  zijn  ingedron- 
gen. De  grenzen  tusschen  de  Javaansche  en  Madoereesche  districten 
zgn  minder  gemakkelijk  te  trekken.  Men  vindt  de  Madoereezen, 
behalve  in  hun  stamland  Madoera,  in  groeten  getale  in  de  resi- 
dentiën  van  Java  oostwaarts  van  Soerabaja  en  Kediri ;  maar  geene 
opgave  uit  den  jongsten  tijd  stelt  ons  in  staat  te  bepalen ,  welke 
daar  de  verhouding  van  hun  cijfer  tot  dat  der  echte  Javanen  is. 
Het   bljjkt  echter   dat  in  1845  in  het   genoemde  gedeelte  van 


264 


4 


Java,  op  eene  bevolking  van  839,359  zielen,  508,273  Madoe> 
reezen,  d.  i.  dus  bijna  5/8,  werden  geteld,  en  wij  mogen  aannemen, 
dat  die  verhouding  voor  hen  eer  gunstiger  dan  ongunstiger  is 
geworden,  daar  zij  niet  alleen  door  geboorte,  maar  ook  door 
voortdurende  immigratie  toenemen.  Maar  boe  dit  zij,  wij  kunnen 
zeker  zijn,  dat  de  inlandsche  bevolking  van  Tagal,Pekalongan> 
Banjocmas,  Bagëlen,  Kiidoe,  Samarang,  Djapara,  Soerakarta, 
Jogjakarta ,  Rembang ,  Madioen ,  Kediri  en  Soerabaja  nagenoeg 
geheel  uit  echte  Javanen  beataat.  Om  dus  bij  benadering  het 
aantal  leden  van  de  drie  volksstammen  te  berekenen,  zullen  wij 
de  aandacht  eerst  bij  de  bevolking  der  Socndalandcn ,  daarna  bij 
die  van  Midden- Java,  ten  slotte  bij  die  van  Madoera  en  den 
Oosthoek  bepalen ,  waarbij  wij,  zooals  van  zelf  spreekt,  de  Euro- 
peanen en  vreemde  Oosterlingen  buiten  aanmerking  laten. 

Yan  do  uitgestrektheid  en  bevolking  der  Soendalandcn  geeft  de 
Tolgende  tabel  een  overzicht. 

Opp^rTlakte  in  Inl.  VvoIkiDf. 


J 


Reudenttön 

vïerk.  geogr.  m^leo 

uil".  187S. 

Bantam. 

150,87. 

702,427. 

Batavia. 

117.90. 

900,971. 

Rrawang. 

86.80. 

237,762, 

Tjcribon. 

121.20. 

1,078,367. 

Prcanger. 

385.50. 

1,115,943. 

\ 


Soendalanden.  862,27.  4,035,470. 

Bij  deeling  blijkt  dus  dat  in  de  Soendalanden  de  bevolkingi- 
dichtheid,  met  terzijdestelling  van  Europeanen  en  vreemde  Oo8te^ 
lingen,  slechts  4680  zielen  per  vierk.  geogr.  mijl.  bedraagt. 

Yoor  het  eigenbjke  Java,  met  uitsluiting  van  den  Oosthoek, 
vinden  wij  de  volgende  cijfers. 


OpperrlaJrte  in 

IbL  beveikai, 

Reddmtito 

Tteck.  geogr.  mjlen 

alt*.   1S7L 

Tagal. 

63.02. 

830,853. 

Pekalongan 

33.75. 

479,393. 

Samarang. 

99.30. 

1,313,613. 

I]|iap«ia. 

42.05. 

742,204. 

BonbaDff. 

139.11. 

880,434. 

Transporteer    377.23. 

4,246,497. 

265 

4,246,497. 

1,478,864. 

590,213. 

760;197. 

728,291. 

410,233. 

682,710. 

1,128,508. 

890,554. 

10,916,067. 

Uit  deze  tabel  volgt  dat  voor  Midden-Java ,  waarvan  de  inlandsche 
bevolking  geheel  uit  eigenlijke  Javanen  bestaat,  de  dicbtheid 
dier  bevolking  9766  per  vierkante  mijl  bedraagt. 

Ten  slotte  volge  hier  een  dergelijk  overzicht  van  Madoera  en 
den  Oosthoek. 

Oppervlakte  in  Inl.  bevolkiDg, 


Per  transport 

377.23. 

Soerabaja. 

108.58. 

Eediri. 

117.71. 

Ibdioen. 

148.20. 

Soerakarta. 

110.00. 

Jogiakarta. 

54.65. 

Eadoe. 

37.13. 

Bagelen. 

62.27. 

Banjoemas. 

101.86. 

Midden-Java. 

1,117.63. 

Resideotiai 

Tierk.  geogr.  mijlen 

uit».  1872. 

Madoera. 

121.61. 

693,887. 

Fasoeroean. 

103.90. 

581,263. 

Probolinggo. 

53.23. 

400,011. 

Bezoeki. 

120.50. 

380,942. 

Banjoewangi. 

84.00. 

53,844. 

Madoera  en  de  Oosthoek   483.24.  2,109,947. 

De  dichtheid  der  inlandsche  bevolking  per  vierk.  geogr.  mijl 
bedraiagt,  naar  deze  cijfers,  op  Madoera  en  in  Java's  vierooste- 
Igkste  residentiën  slechts  4364  zielen. 

Uit  dit  overzicht  volgt,  dat  men  onder  de  verschillende  stam- 
men die  Java  bewonen ,  het  gewicht  der  eigenlijke  Javanen  niet 
alleen  naar  de  uitgestrektheid  van  het  door  hen  bewoonde  ter- 
rein moet  schatten,  ofschoon  zij  ook  in  dit  opzicht  de  beide  an- 
dere overtreffen.  De  echte  Javanen  zijn  nog  veel  talrijker  dan 
men  zon  opmaken  uit  de  uitgestrektheid  van  hun  gebied.  Neemt 
men  in  aanmerking  wat  boven  over  de  bevolking  van  den  Oosthoek 
gezegd  is ,  dan  zal  men  het  cijfer  der  Madoereezen  op  niet  meer  dan 
1,600,000  kunnen  stellen  ').  Dat  der  Soendaneezen  bedraagt  vier 

>)  Namelök  oDgeveer  700,000  voor  Madoera  en  ongeveer  900,000,  of  ruim  5/8  van 
de  overige  1,480,527  lielen  ,  voor  den  Oosthoek. 


266 


millioen.  Er  blijven  dus  11^  millioen  voor  de  eigenlijko  .Tavanen 
over.  Maar  het  overwicht  der  Javanen  berust  niet  alleen  op  huD 
uitgestrekt  gebied  en  hunne  getalsterkte.  In  die  eigenaardige 
half  beschaving  die  Java  kenmerkt,  hebben  zij  den  hoogaten  trap 
bereikt.  Hunne  taal  is  de  meest  ontwikkelde  en  verfijnde.  Bij  hen 
behoort  schier  uitsluitend  te  huis  wat  Java  op  het  gebied  vaa 
literatuur  en  kunst  merkwaardigs  aanbiedt.  Zij  hebben  alle  recht 
als  de  typus  der  tegenwoordige  bevolking  van  Java  beschoawd 
te  worden,  en  als  zoodanig  bij  iedere  ethnographische  bescbrijving 
dea  eilanda  op  den  voorgrond  te  staan.  Het  is  dan  ook  miJD 
voornemen  in  de  volgende  hoofdstukken  vooral  de  Javanen  te 
beschrijven,  ofschoon  ik  niet  verzuimen  zal  aan  te  teekenen 
waarin  do  Soendaneczon  en  Madoereezen  van  hen  verschillen. 

De  Europeanen  en  vreemde  Oosterlingen,  ofschoon  iets  talrij- 
ker in  de  Soendalandon,  zijn  vrij  gelijkmatig  over  de  drie  hoofd- 
deelen  des  eilands  verspreid.  Wij  zullen  bun  cijfer  voor  iedere 
residentie  afzonderlijk  op  eene  andere  plaats  opgeven,  en  hier 
alleen  vermelden ,  dat,  wanneer  wij  ook  hen  in  rekening  brengen , 
do  bevolkingsdichtheid  voor  de  Soendnlandcn  tot  4796,  voor 
JDdden-Java  tot  9865,  voor  Madoera  en  den  Oosthoek  tot  4421 
zielen  per  vierL  geogr.  mijl  stijgt. 

De  vraag  doet  zich  intuaachen  voor,  of  het  opgegeven  bevol- 
kingscijfer voor  de  verschillende  gewesten  van  Java  met  genoeg- 
zame juistheid  geconstateerd  ia,  om  ons  te  veroorloven  daarop 
berekeningen  van  dezen  aard  te  gronden.  Om  deze  vraag  behoo^ 
lijk  te  beantwoorden,  zal  het  noodig  zijn  stil  te  staan  bij  de  wijze 
waarop  fltatietischo  gegevens  op  Java  verkregen  worden.  Dit 
onderzoek  zal  ons  ook  van  nut  zijn  voor  hetgeen  later  over  do 
statietiek  van  den  landbouw,  den  veestapel  en  andere dergehjke 
zaken  in  het  midden  zal  worden  gebracht. 

Do  oude  Javaansche  vorsten  waren  met  het  cijfer  hunner  on- 
derdanen slechts  op  uiterst  ruwe  wijze  bekend;  dat  echter  een 
begin  van  bevolkingsstatistiek  aanwezig  was,  blijkt  uit  de  ge- 
woonte om  ,  bij  de  toewijzing  van  landerijen  aan  hoofden  of  amb- 
tenaren om  daaruit  hunne  inkomsten  te  trekken,  niet  de  uit- 
gestrektheid   des  lands,  maar  het  aantal  huisgezinnen  er  op  ge- 


267 

yestigd,  tot  maatstaf  te  nemen.  De  Compagnie,  die  zich  met  de 
inwendige  aangelegenheden  der  landen,  door  hare  vazallen  be- 
staurd,  niet  bemoeide,  wist  er  weinig  meer  van  dan  de  vorsten. 
De  berekeningen  van  het  bevolkingscijfer ,  uitdien  tijd  afkomstige 
rosten  steeds  op  denzelfden  ruwen  grondslag.  Hadermacher  schatte 
in  1781  Java' 8  bevolking  op  2,029,915  zielen'),  Nederburg  in 
1795  op  ruim  drie  en  een  half  millioen ');  doch  de  laatste 
Bchrgver  maakt  de  zeer  juiste  opmerking,  dat  zoowel  de  regen- 
ten als  de  vorsten  op  Java  altijd  geneigd  waren  om  het  getal 
huisgezinnen  in  hunne  districten  minder  te  doen  voorkomen  dan 
het  wezenlijk  was.  In  weerwil  van  de  meer  nauwkeurige  opne- 
mingen die  in  het  Gouvernement  van  Java's  Noordoostkust  op 
last  der  Gouverneurs  van  Overstraten  (1791 — 1796)  en  Engelhard 
(1803)  plaats  hadden,  kon  zelfs  Daendels  (1808—1811)  het 
aantal  der  bevolking  slechts  in  ronde  en  grootendeels  op  loutere 
gissing  steimende  cijfers  opgeven.  Hij  begrootte  de  bevolking 
van  geheel  Java  op  3,770,000  zielen,  t.  w.  200,000  voor  de 
tegenwoordige  residentie  Batavia  met  de  landen  van  Tjiandjoer, 
Bandong  en  Soemedang;  350^000  voor  het  Tjeribonsche  rijk, 
met  inbegrip  van  Limbangan  en  Soekapoera;  80,000  voor  het 
Bantamsche  rijk;  1,540,000  voor  de  Yorstenlanden ,  waartoe  des- 
tgds  nog  Banjoemas,  Bagëlèn,  Kadoe,  Madioen  en  Kediri  en 
eenige  thans  tot  Soerabaja,  Bembang  en  Samarang  gerekende 
regentschappen  behoorden;  en  1,600,000  voor  de  Noordoostkust 
met  inbegrip  van  Madoera  en  den  Oosthoek.  Dat  de  schatting 
van  Daendels  te  laag  was,  blijkt  reeds  daaruit,  dat Engelhard's 
telling  voor  het  Gouvernement  der  Noordoostkust  reeds  eenige 
jaren  vroeger  een  cijfer  van  1,879,559  zielen  had  aangewezen. 

De  eerste  wezenlijke  volkstelling  die  het  geheele  eiland  om- 
vatte, heeft  plaats  gehad  gedurende  het  Engelsche  tusschenbe- 
stanr,  op  last  van  den  Luitenant-Gouverneur  Sir  Thomas  Stam- 
ford Baffles.  Zij  stond  in  verband  met  de  invoering  van  een 
nienw,  ofschoon  op  oude  grondslagen  rustend  stelsel  van  belas- 
ting ,  waarvan  de  strekking  was ,  dat  de  individueele  landbouwers 


>)  Verhud.  Bat.  Gen.  IIT.  427. 
*i  Verhud.  OTer  de  negen  enz.  168. 


268 


aan  het  Gouvernement  eene  rente  ran  den  door  hen  bebouwden 
grond    zouden   betalen,    geëvenredigd   aan   de   uitkomsten   vaa 
hunnen   oogst.   Er  werd  dus   een   staat  van  de  bevolking  van 
iedere   desea    opgemaakt,  met    aanteekening   der  namen  van  d^^| 
mannelijke  ingezetenen   en   vele   andere   bijzonderheden.  Uit  de " 
bijeentrekking  van  deze  dorpsstaten  werd  de  bevolking  van  ieder 
district^  uit  die  der  diBtrictsstaten  die  van  elke  residentie  afge- 
leid, terwijl  eindelijk  de  uitkomsten ,  voor  de  residentiën  verkre- 
gen,  tot   een   algemecnen    atnat   der  bevolking  van  het  geheele 
eiland   werden   vereenigd.   Een  werk   van   zoo   grooten  omvang 
kon  echter  gedurende  den  korten  tjjd  van  bet  Britscbe  tusschen- 
beatuur   niet  tot  genoegzame  rijpheid  en  volkomenheid  gebracht 
worden;    waarbij   komt^   dat   men   zich  voor  de  Vorstenlanden , 
waar    het   landrente-stelacl    natuurlijk    niet    werd    toegepast,  bij 
voortduring  met  gebrekkige  inlandache  opgaven  beholpen  moeet.^^ 
Echter   aarzelt   RaifieB   niet   te   verklaren ,    dat ,  althans  wat  dti^H 
Europeesche   provinciën   betreft,  de  bevolkingsstatistiek  aan  alle 
billijke  eischen  beantwoordde ,  en,  in  weerwil  der  onnauwkeurig- 
heden waaraan  zulke  opgaven  steeds  onderhevig  zijn ,  met  eenig 
vertrouwen  door  hem  aan  het  publiek  werd  aangeboden. 

Volgens  de  resultaten  dezer  eerste  telling,  die  wij  op  het  jaar 
1815  mogen  stellen,  was  de  bevolking  van  Java  aanmerkelijk 
grooter,  dan  zij  vier  k  vijfjaren  vroeger  door  Daendels  berekend 
waa.  Volgens  Roffles  bedroeg  de  gezameülijke  bevolking  4,615,270 
zielen,  waarvan  4,499,250  op  de  inlandsche  bevolking  kwamen. 
De  Vorstenlanden  werden  hierbij  op  1,657,934  zielen  geschatj 
een  betrekkelijk  hoog  cijfer ,  wanneer  men  in  aanmerking  neemt 
dat  het  gebied  der  vorsten  door  Raffles  aanmerkelijk  was  inge- 
kort, en  Kadoo  benovens  de  regentschappen  Patjitan,  MSdj^érti, 
Badjlneg^rü,  Grobogan  en  Blora  aan  het  Europeesch  gebied 
was  toegevoegd.  Bantam,  door  Daendels  op  slechts  80,000 
zielen  geschat,  komt  op  den  staat  van  Raffles  met  231,604  zie- 
len voor.  Het  tegenwoordig  gebied  der  residentiën  Batavia,  Tjo- 
ribon  en  Preanger ,  dat  volgens  Daendels  550,000  zielen  bevatte, 
heeft  er  volgens  Raffles  861,956.  De  nieuwelinge  aan  den  8oe- 
Boehoenan  en  Sultan  ontnomen  gewesten,   hoofdzakelijk  begrepen 


269 


m  de  namen  Kadoe,  Grobogan  en  Djipang,  worden  op  263,832 
zielen  geschat.  De  overschietende  1,634,344  komen  vry  wel 
overeen  met  de  1,600,000  door  Daendela  aan  het  Gouvernement 
der  NoordooBtkuat  toegekend,  maar  blijven  ruim  240,000  zielen 
beneden  de  12  jaren  vroegere  telling  van  Engelhard. 

Op  de  doorRaffles  voor  de  ötatistiok  van  Java  gelegde  grond- 
slagen werd  door  den  Gouverneur-Genoraal  v.  d,  Capellen  voort- 
gebouwd. Te  recht  oordeelende  dat  de  voorhanden  gegevens  nog 
zeer  veel  te  wenschen  overlieten,  en  dat  eene  goede  en  nauw- 
keurige statistiek  tot  rechte  beoordeeling  van  velerlei  vraagatuk- 
iken  waaromtrent  groot  verschil  van  gevoelen  bestond,  voor  de 
Regeering  onmisbaar  was,  gelastte  hij,  bij  besluit  van  27  Juni 
1820)  dat  eene  algemeene  statistiek  eerst  van  Java,-  later  ook 
van  de  Buitenbezittingen,  zou  worden  samengesteld.  Aan  alle 
residenten  van  Java  werd  gelast  om,  ieder  in  zijn  ressort,  nauw- 
keurige opgaven  te  vorderen,  en  tevens  werden  hun  modellen 
I  Toor  het  verlangde  onderzoek  ter  hand  gesteld,  om  daardoor  de 
gelijkvormigheid  der  gegevens  en  de  geraakkelijkheid  der  bij  een- 
trekking  tot  één  geheel  te  bevorderen.  Het  antwoord  op  do 
vragen,  in  die  modellen  vervat,  werd  aanvankelijk  tegen  30 
April  1821  gevraagd;  doch  later  bleek  de  noodzakelijkheid  om 
den  termijn  met  drie  maanden  te  verlengen.  Werkelijk  is  de 
Regeering  langs  dezen  weg  in  het  bezit  eener  niet  verwerpelijke 
statistiek  van  Java  gekomen,  maar  zij  behield  de  verkregen 
kennis  voor  zich  zelve.  Voor  zoover  mij  bekend  is ,  zijn  eerst 
in  1840  ')  eenige  cijfers  van  de  ten  gevolge  dezer  maatregelen 
verkregen  uitkomsten  medegedeeld.  Dat  ze  gebrekkig  zijn,  blijkt 
o.  a.  reeds  daaruit,  dat  men  bij  de  meeste  residcntiën  de  cijfers 
van  1830  onveranderd  voor  1831  herhaald  vindt.  Voor  de 
Gouvemementslanden  bedraagt  het  cijfer  in  1831  6,018,763, 
waarbij  eenmillioen  voor  de  Voratenlanden  moet  gevoegd  worden. 
De  Commissaris-Generaal  du  Bus,  die,  blijkens  vele  zijner 
handelingen ,  een  vriend  was  van  kennis  en  wetenschap ,  besloot 
in  1827  een  stap  verder  te  gaan  en  eene  statistieke  beschrijving 


»)  T,  ».  N.  L  IL  1.  162, 


270 


van  Java  en  Onderhoorighedeu  te  doen  samenstellen  uit  alle 
reeds  voorhanden  of  nog  te  verzamelen  bescheiden.  Hij  droeg, 
bij  besluit  vao  1 9  Sept.,  deze  taak  op  aan  den  heer  G.  de  Sericre , 
met  last  aan  alle  ambtenaren  om  hem  de  verlangde  inlichtingen 
te  geven.  De  moeilijke  arbeid  vorderde  langzaam,  te  meer  daar 
de  heer  de  Serière  met  andere  bezigheden  overladen  wa».  Hij 
vroeg  dan  ook  in  1831  ontheffing  van  deze  taak,  die  daarop 
door  den  Oouvemeur-Goneraal  van  den  Bosch,  den  3 J«n  Jan.  1 832» 
werd  opgedragen  aan  den  heer  J.  M.  van  Beusechem.  Eer  de 
heer  de  Serière  gelegenheid  had  de  verzamelde  bescheiden  en 
aanteekcningen  aan  zijn  opvolger  over  te  geven  ,  gingen  al  zijne 
papieren  door  den  bekenden,  door  muitende  Chineezen  verwek- 
ten brand  van  Krawang  verloren.  De  heer  van  Beusechem  ging 
echter  aan  het  werk,  en  de  invoering  van  hot  cultuuretelsel, 
die  een  dieper  indringen  van  de  ambtenaren  in  de  inlandsche 
huishouding  vorderde ,  kon  voor  de  statistische  kennis  niet  anders 
dan  voordeclig  zijn.  Van  den  heer  van  Beusechem  wordt  don 
ook  getuigd,  „dat  men  hem  eene  vrij  goede  statistiek  van  dien 
tijd  dankt,  die  in  de  archieven  berust  en  nog  dikwijls  wordt 
geraadpleegd  ')*. 

Men  achtte  echter  destijds  de  kennis  van  zulke  zaken  van 
geen  gewicht  voor  het  publiek;  wat  meer  is,  bij  de  algcmeene 
regeering  werd  de  onverschilligheid  voor  die  statistische  opga- 
ven, die  meer  rechtstreeks  van  gewicht  waren  voor  de  gewes- 
telijke besturen,  al  spoedig  zoo  groot,  dat  zij  zelfs  niet  oens 
meer  naar  Batavia  werden  opgezonden.  Toen  Dr.  Bleeker  in 
1844  zijne  eerste  nasporingen  omtrent  de  bevolkingsstatistiek 
van  Java  in  het  werk  begon  te  stellen ,  vond  hij  in  de  bureelcn 
der  Regeering  de  verlangde  opgaven  eenvoudig  niet  aanwezig, 
en  hij  meende  zelfs  te  bespeuren,  dat  zijne  pogingen  om  op  dat 
punt  tot  betere  kennis  te  geraken,  met  eenig  wantrouwen  wer- 
den gadegeslagen. 

Doch  wat  hij  te  Batavia  en  Buitenzorg  niet  vinden  kon,  wist 
de  heer  Bleeker  zich  te  verschaffen  door  een  plaatselyk  onder- 
soek,   toon  hij    in  1846  Java  van  het    westen  naar  hot   oostoa 

'}  V«a  Dcveoter,  B^ngea,  II.  478. 


271 


en  van  het  noorden  naar  het  zuiden  doorreiade  en  alle  residen- 
tien  bezocht.  Het  bleek  hem  bij  die  gelegenhnid,  dat,  wel  is 
waar,  de  gewestelijke  en  plaatselijke  besturen  niet  overal  met 
dezelfde  nauwkeurigheid  voor  de  kennis  der  statistiek  hadden 
zorg  gedragen ,  maar  dat  in  vele  regentschappen  en  districten , 
hier  en  daar  zelfs  in  talrijke  dessa's,  uitvoerige  en  tot  in  vele 
bijzonderheden  afdalende  bevolkingsregisters  werden  aangetroffen. 
De  resultaten  van  zijn  onderzoek  heeft  de  heer  Bleeker  in  den 
negenden  jaargang  van  het  Tijdschrift  voor  Nederlandsch  ïndië 
(1847),  onder  den  titel  ^Bijdragen  tot  de  statistiek  der  bevolking 
van  Java"  medegedeeld.  Hij  komt  daar  tot  het  totaalcijfer  van 
9,542,045  zielen,  waaronder  9,373,989  inlanders.  De  opgaven 
voor  de  afzonderlijke  residentiën  zijn  meest  allen  uit  do  staten 
over  1845  geput;  alleen  voor  BagSlen,  waar  in  de  laatste  jaren 
geene  hertelling  had  plaats  gehad,  zijn  zij  van  1843  afkomstig. 
De  heer  Bleeker  meent  dat  het  cijfer  voor  die  residentie ,  in  den 
Tcrzaraelstaat  op  613,762  gesteld,  voor  1845  wel  op  700,000 
zielen  mocht  gerekend  worden.  Soerakarta  komt  op  den  verzamel- 
staat  voor  slechts  500,000  voor;  maar  voor  die  residentie  ontbrak 
een  behoorlijke  bevolkingsstaat  geheel.  „Doch",  zegt  do  heer  Blee- 
ker, „het  is  te  voorzien,  dat  de  reeds  voorbereide  en  deels  in 
werking  gebrachte  verbetering  in  het  inwendig  bestuur  dezer 
volkrijke  residentie  spoedig  eene  telling  zal  toelaten,  welker 
resultaat  waarschijnlijk  een  cijfer  van  meer  dan  800,000  zielen 
znl  zijn."  Dit  vermoeden  heeft  zich  echter  niet  geheel  bevestigd, 
daar  in  het  regceringsverslag  over  1849  Soerakarta  slechts  met 
003,751,  en  zelfs  in  don  bevolkingstaat  van  ult^.  1872  nog 
slechts  met  73fi,322  zielen  voorkomt.  Intusschon  is  er  geene  resi- 
dentie van  welke  de  opgaven  tot  heden  zoo  onzeker  en  afwis- 
selend zijn ,  als  van  deze.  Doch  behartigenswaard  is  eene  andere 
opmerking  van  den  heer  Bleeker,  die  geheel  met  later  in  ver- 
Bhillende  residentiën  verkregen  resultaten  overeenstemt.  „Van 
ïne  der  grootste  residentiën  van  Java",  zegt  hij,  „is  hot  mij 
bekend ,  dat  eene  nauwkeurige  nominatieve  volkstelling  een  cijfer 
gaf,  bijkans  de  helft  hooger  dan  het  cijfer  der  onnaawkeurige 
telling  van  oen  jaar  te  voren."  Wij  mogen  dus  ongetwijfeld  met 


272 


den    heer  Bleeker  aannemen,  dat  in  werkelijkheid  de  bevolfeing 
van  Java  in  1845  het    cijfer    van    tien    millioen  te  boven  ging^^ 

Sedert  de  heer  Bleekcr  zijne  bevolkingsstatistiek  in  bet  UchlS 
gaf,  heeft  de  Regeering  begonnen  meer  aandacht  aan  dit  onder- 
werp te  schenken,  en  in  de  koloniale  verslagen,  die,  volgena 
den  eisch  der  grondwet  van  1848,  jaarlijks  aan  de  Yertegenwoor- 
diging  worden  aangeboden ,  komen  ook  zooveel  mogelijk  nauw- 
keurige staten  der  bevolking  voor.  De  middelen  om  tot  eeno  nauw- 
keurige kennis  der  bevolking  te  geraken ,  zijn  daarbij  gaandew« 
vermeerderd,  inzonderheid  ten  gevolge  der  statistieke  opncmir 
van  Java,  die,  op  last  van  den  Gouverneur-Generaal  Duyina 
van  Twist,  in  1851,  bij  wijze  van  proef,  met  do  residentie  Tjei 
bon  werd  aangevangen.  Toen  de  statistieke  opneming  dezer 
sidentio,  die  tevens  met  eene  militaire  opneming  gepaard  ging,' 
in  1858  voltooid  waa,  werd  in  het  volgende  jaar  tot  de  opner 
van  Banjoemas  overgegaan.  De  statistieke  opnemingen  hadden  voor 
ten  doel ,  een  vasten  grondslag  te  vinden  voor  de  regeling  zoowel 
landrente ,  als  van  de  cultuur-  en  heerediensten ,  en  omva 
dien  ten  gevolge  zoowel  de  kennis  der  bevolking ,  als  van  dffl' 
grond  door  haar  bewoond  en  bebouwd.  In  beide  opzichten  waren 
do  uitkomsten  verrassend.  Het  bleek  dat  zoowel  het  bevolking»- 
cyfer  als  do  uitgestrektheid  der  bebouwde  velden  aanmorkel| 
grooter  was,  dan  de  vroegere  mededeelingen  aan  de  R« 
konden  doen  verwachten. 

In  1864  werd,  bij  besluit  van  den  Gouv.  Gen.  van  10  Novem- 
ber (Stbl.  n».  166),  aan  de  zaak  der  statistieke  opneming  eene  gröo 
uitbreiding  en  eene  meer  volkomen  organisatie  gegeven.  Een 
specteur  en  adjunct-inspecteur  werden  met  de  leiding  der  gehee 
zaak  belast ,  en  vijf  controleura  werden  aan  het  hoofd  gepbwti 
van  even  zoo  vele  opneminga-secties ,  die  ieder   in  een  eSxonócr- 
lijke  residentie  zouden  werkzaam  zijn.  Bij  iedere  sectie  werd 
landmeter  aangesteld   en  een  groote  staf  van  inlandsch  persoDCcIj 
bestaande  uit  een  schrijver,  30  mantri's  (in  drie  klassen  verdeeld 
en  tien  élèves.  Tevens   werd  bevolen ,   dat  in  ieder  gewest 
de  opneming  genoeg  zou  gevorderd  zijn,  een kadastraol-statistifk 
bureau  zou  worden  opgericht,  belast  met  de  behuorlijke  bijbou* 


273 

ding  der  verandermgen  in  de  bebouwde  gronden  en  de  dessa's ,  en 
met  de  leiding  en  controle  van  de  districtsmantri's ,  aan  wie  de  zorg 
Yoor  de  bijhouding  der  dessa-registers  werd  toevertrouwd.  Aan 
tet  hoofd  dier  b'ureaox  werden  speciale  ambtenaren  geplaatst, 
ervaren  in  het  landmeten  en  in  de  taal  van  het  gewest  waarin  zy 
werkzaam  waren,  en  deels  aan  het  bureau  voor  statistiek  ter 
algemeene  secretarie  te  Batavia ,  deels  door  practische  werkzaam- 
heid onder  de  leiding  van  den  Inspecteur  ,  voor  hunne  taak  voor- 
bereid. Het  kadastraal-statistiek  bureau  zou  in  iedere  residentie 
waar  het  was  opgericht,  eene  afdeeling  van  het  residentie-kan- 
toor uitmaken,  en  door  tusschenkomst  van  het  hoofd  van  gewes- 
telijk bestuur  alle  statistische  bescheiden  en  berichten  aan  de  alge- 
meene secretarie  opzenden.  De  afdeeling  statistiek  bij  genoemde 
secretarie  zou  de  bevoegdheid  hebben  met  de  chefs  der  bureaux 
te  oorrespondeeren  en  hun  alle  ophelderingen  omtrent  de  statis- 
tische opgaven  te  vragen. 

Nadat  deze  organisatie  was  vastgesteld,  werd  dadelijk  een 
aanvang  gemaakt  met  de  opneming  van  vijf  nieuwe  residentiën 
in  Midden- Java,  te  weten  Tagal,  Fekalongan,  Samarang,  Kadoe 
en  Bagelen.  Spoedig  evenwel  deed  zich  de  behoefte  gevoelen  om 
hetinlandsch  personeel ,  door  samentrekking  binnen  kleiner  bestek , 
in  de  gelegenheid  te  stellen,  zich,  onder  scherper  controle  der 
Enropeesche  ambtenaren,  in  het  landmeten,  het  teekenen  der 
opgemeten  gronden ,  het  berekenen  der  inhouden  en  dergelijke  te 
oefenen.  Diensvolgens  werd,  bij  besluit  der  Regeering  van  28  Nov. 
1865,  de  residentie  Eadoe  als  verzamelplaats  voor  de  vijf  secties 
aangenomen,  met  bepaling  dat  zij  niet  naar  hunne  respectieve 
standplaatsen  zouden  terugkeeren,  voordat  de  opneming  van  dat 
gewest  zon  voltooid  z^n.  In  April  1866  waren  al  de  secties  in 
Kadoe  vereenigd,  en  de  Inspecteur,  de  heer  Kost  van  Tonningen , 
getuigt,  dat  het  personeel,  toen  het  in  Juli  1867,  na  voltooiing 
zgner  taak  in  Eadoe,  terugkeerde  om  den  afgebroken  draad  zijner 
werkzaamheden  in  andere  residentiën  te  hervatten ,  vrij  wat  meer 
gevormd  en  ontwikkeld  was,  dan  toen  het  zich  het  jaar  te 
Toren  verzamelde '). 

1)  T.  V.  N.  I.  1808.  II.  64. 

18 


274 


Sedert  is  de  opneming  geregeld  voortgezet ,  en  heeft  zij,  na  hare' 
taak  ook  ia  Pekalongan ,  Tagal ,  Saraarang  en  Bagëlèn  ten  einde 
te  hebben  gebracht,  haro  aandacht  deels  aan  de  verwaarloosde 
bij  houding  in  Tjeribon  en  Banjoemas,  deels  aan  de  nieuwe  reai- 
denticu  Djapara  en  Madioen  geschonken.  De  resultaten  der  op* 
neming  en  der  bij  houding,  die  door  toenemende  geoefendheid  van 
het  personeel  aanhoudend  een  grooteren  graad  van  nauwkeurig- 
heid bereiken ,  worden  geregeld  aan  de  afdeeling  voor  statistiek, 
ter  algeraeene  secretarie  medegedeeld  en  in  de  bevolkingastaten  en 
andere  statistieke  mededeelingen  in  de  koloniale  verslagen  verwerkt 
De  opgenomen  gewesten  komen  meest  allen  op  de  bevolkingsetaten 
der  laatste  jaren  met  een  aanmerkelijk  hooger  cijfer  voor,  en 
bevestigen  dus  wat  sedert  lang  vermoed  werd,  dat  de  opgaven, 
door  de  inlandscbe  hoofden  aan  de  Regeering  verstrekt ,  doorgaans 
te  laag  waren,  en  derhalve  de  jaarltjkache  opgaven  van  Java's  in* 
landsche  bevolking  aanmerkelijk  beneden  de  werkelijkheid  bleven. 
Het  bevolkingacijfer  der  opgenomen  re9identi<'n  ziet  men  op  de 
staten  plotseling  met  30  en  meer  percent  klimmen.  Een  gewich- 
tig gevolg  dat  wij  uit  deze  opmerking  trekken  kunnen ,  is ,  dat  de 
snelle  toeneming  van  Java's  bevolking ,  waarvan  genoemde  staten 
getuigenis  geven,  wel  grootendeels,  maar  toch  niet  geheel,  aan 
werkehjke  vermeerdering  is  toe  te  schrijven,  daar  ook  de  allenga 
voortschrijdende  statistische  kennis  van  het  eiland  daaraan  een 
niet  onbelangrijk  aandeel  heeft. 

Onder  dit  voorbehoud,  waarbij  men  ook  nog  aan  de 
gemaakte  opmerking  omtrent  de  groote  onzekerheid  van 
opgaven  betreffende  Soerakarta  moet  indachtig  zijn,  kan  de  vol- 
gende uit  de  regeerings  verslagen  getrokken  tabel  van  de  vermeer- 
dering van  Java's  bevolking  sedert  1849  een  denkbeeld  geven'] 

Jaren  Gehcele  bevolking  InlandMibe  ka. 

1849  9,584,130.  9,420,653. 

1850  9,570,023.  9,391,749. 

1851  9,687,346,  9,514,382. 


uan  een     , 

TToegiH 
^an  all^^ 


*)  l>e  Icter  die  dese    opgaven  met    die  ra   d«  regc«ringiveril>gen  mocht  willa 
geleken.    lal    niet  moctca    uit  bet  oo^  veriiecen ,  dat  iomt\^di  in  eta  volgtad 
enkele  o^fen  ait  een  vorig  verbeterd  xtju. 


£75 

Jam  Odieele  bevolldog  InUadsche  beTOlking 

1852  9,943,075.  9,762,682. 

1853  10,290,045.  10,104,484. 

1854  10,581,890.  10,395,510. 

1855  10,911,241.  10,723,916. 

1856  11,290,450.  11,105,279. 

1857  11,594,158.    *  11,405,596. 

1858  11,943,019.  11,747,565. 

1859  12,324,095.  12,127,817. 

1860  12,718,717.  12,514,262. 

1861  13,019,106.  12,810,204. 

1862  13,380,268.  13,166,883. 

1863  13,649,680.  13,485,023. 

1864  13,917,368.  13,704,535. 

1865  14,168,416.  13,953,912. 

1866  14,552,473.  14,350,975. 

1867  14,945,920.  14,739,610. 

1868  15,581,048.  15,369,250. 

1869  16,010,114.  15,791,845. 

1870  16,452,168.  16,233,100. 

1871  16,891,068.  16,661,378. 

1872  17,298,200.  17,061,484. 

De  gelijkmatigheid  in  de  toeneming  geeft  in  het  algemeen 
aangaande  de  juistheid  dezer  cijfers  een  gunstigen  dunk.  Slechts 
in  één  jaair,  nam.  1850,  wordt  vermindering  waargenomen.  Zij 
is  te  wijten  aan  den  bekenden  hongersnood  in  Demak  en  Gro- 
bogan  en  de  epidemie  die  daarvan  het  gevolg  was  en  ook  naar 
de  loaburige  districten  oversloeg.  De  wat  grooter  sprongen  in  de 
toeuCTung  die  men  in  de  laatste  jaren  hier  en  daar  opmerkt, 
sgn  uit  de  overneming  der  uitkomsten  van  het  statistisch  onderzoek 
te  verklaren. 

Wanneer  w^  de  bevolkingsstatistiek  van  Java  in  bijzonderheden 
onderzoeken  en  ontleden,  zooals  dit  door  Dr.  Bleeker  in  verschillende 
opstellen  in  het  T^dschrift  voor  Ned.  Indië  en  in  de  Bijdragen 
Toor  Indische  taal-  land-  en  volkenkunde  is  gedaan,  komt  nog 
menig  merkwaardig  feit  aan  het  licht,  wel  geschikt  om  de  aan- 

18* 


276 

dacht  der  staathuishoudkondigen  te  trekken.  Ik  zal  mg  te  deier 
plaatse  tot  eene  korte  vermelding  en  overweging  van  drie  bgzon- 
derheden  bepalen.  Zij  betreffen:  1°.  de  onderlinge  verhoading 
der  seksen,  2°.  de  ongelijkmatige  verspreiding  der  bevoUdng, 
3o.  de  proportie  harer  toeneming. 

Het  eerste  punt  werd  door  den  heer  Bleeker  opzettelgk  onder* 
zocht  in  een  opstel  in  het  Tfjdschrift  voor  Ned.  Ind. ,  Jaai^.  1869  '). 
De  gegevens  voor  dit  onderzoek  zijn  gebrekkig,  daar  op  de  bevol- 
kingsstaten,  in  de  koloniale  verslagen  bevat,  slechts  eene  splitsing  in 
mannen,  vrouwen  en  kinderen  wordt  aangetroffen,  zonder  dat 
blijkt  hoe  de  laatste  rubriek  tusschen  jongens  en  meisjes  is  ver- 
deeld. De  gegevens  voor  zijn  onderzoek  werden  den  heer  Blee- 
ker alleen  verschaft  door  Engelhards  volkstelling  in  het  Goaver- 
nement  der  Noordoostkust ,  door  de  volkstelling  van  Raffles ,  door 
zijn  eigen  nasporingen  op  zijne  reis  over  Java,  en  door  de  re- 
sultaten der  statistieke  opneming  van  Eiidoe.  Deze  op  verschillende 
tijden  en  wijzen  ondernomen  volkstellingen  leveren  allen,  wat  de 
verhouding  der  seksen  betreft,  in  de  hoofdzaak  hetzelfde  resultaat, 
hetwelk  hierop  nederkomt,  dat  de  in  Europa  te  dien  aanzien 
geldende  wet  ook  op  Java  van  toepassing  is.  Overwicht  Ttn 
mannelijke  geboorten  op  vrouwelijke,  en  desniettegenstaande  over- 
wicht van  vrouwelijke  individu's  in  het  algemeen  op  mannelgke, 
door  het  aanzienlijk  grooter  getal  van  huwbare  vrouwen  dan  van 
huwbare  mannen,  wordt  ook  op  Java  gevonden.  De  verhouding 
van  mannelijke  tot  vrouwelijke  individu's  was  volgens  de  telling 
van  Engelhard  1  :  1.057,  volgens  die  van  Raffles  1  :  1.037, 
volgens  Bleekers  onderzoek  over  1845  1  :  1.062,  volgens  de 
statistieke  opneming  van  Eadoc  1  :  1.036*).  Men  mag  ongetwijfeld 
uit  de  overeenstemming  dezer  uitkomsten  afleiden ,  dat  het  feit  tib 
overwicht  der  vrouwelijke  op  de  mannelijke  individu's  boven  allen 
twijfel  verheven  is ,  en  tevens ,  dat  de  vroegere  tellingen ,  ofschoai 


')  II.  SM. 

*)  De  Terhooding  ran  mehjes  tot  jongens  is,  volgens  Engelhards  teling,  1  :  l.lOl. 
Tolgens  Bleekera  onderzoek  over  1845  1  :  1.016.  volgens  de  opneming  via  biw 
1  :  1.067,  de  verhoading  van  hawbaie  mannen  tot  hawbare  vroawea  naar  imÉfftuH* 
telling  1  :  1.211,  naar  de  tweede  1  :  1.123.  naar  de  laatste  1  .  I.IOS. 


277 

zij  in  het  algemeen  een  ie  laag  bevolkingscijfer  aantoonen,  toch 
Tan  de  yerhouding  der  eeksen  een  tamelijk  juist  denkbeeld  geven, 
en  de  omissiên ,  waardoor  het  eindcijfer  beneden  de  werkelijkheid 
bleef,  de  beide  seksen  in  ongeveer  dezelfde  verhouding  betreffen. 

De  ongelijke  verdeeling  der  bevolking  over  de  verschillende 
deelen  van  Java  is  reeds  boven  ter  sprake  gekomen,  toen  wij 
de  getalsterkte  der  drie  voornaamste  volksstammen  die  Java 
bewonen^  trachtten  te  berekenen.  Doch  het  daar  gezegde  is  nog 
geheel  ongenoegzaam  om  ons  een  denkbeeld  te  geven  van  de 
verbazende  densiteit  der  bevolking  die  sommige  gewesten  van 
Java  onderscheidt.  Zich  grondende  op  de  statistiek  in  het  kolo- 
niaal verslag  over  1867  heeft  de  heer  Bleeker  bevonden ,  dat  die 
dichtheid ,  wanneer  men  Midden- Java  alleen  neemt  tusschen  Tje- 
ribon  en  de  Preanger  ten  westen  en  Rembang  en  Madioen  ten 
oosten,  10,322  zielen  per  vlerk,  geogr.  mijl.  bedraagt ,  en  dat,  zoo 
men  zich  bepaalt  tot  de  aan  elkander  liggende ,  gezamenlijk  de 
grootte  van  het  koningrijk  Saksen  zeer  nabijkomende  residen- 
tiën  Pekalongan,  Bagëlèn;  Eadoe,  Samarang  en  Djapara,  de 
dichtheidsverhouding  tot  13,759  zielen  per  vierk.  mijl  stijgt ').  Ik 
heb  dezelfde  berekening  gemaakt  naar  de  bevolkingsstaten  over 
1872,  waardoor  bleek,  dat  op  het  einde  van  dat  jaar  de  densiteit 
der  bevolking  in  het  eerstgemeldc  gebied  12,039  en  inhetlaatst- 
gemelde  15,997  zielen  per  vierk.  mijl  bedroeg.  De  residentiën 
Pekalongan,  Bagelen,  Eadoe,  Samarang  en  Djapara  telden 
op  eene  oppervlakte  van  274.5  geogr.  mijlen  eene  bevol- 
Idiig  van  4,391,233  zielen,  terwijl  het  koningrijk  Saksen  op  1 
Dec.  1871,  bij  eene  uitgestrektheid  van  271.83  geogr.  mijlen, 
slechts  2,556,254  bewoners  telde ').  Echter  behoort  Saksen,  met 
eene  bevolkingsdichtheid  van  9403  zielen  per  vierk.  geogr.  mijl, 
tot  de  dichtst  bevolkte  gedeelten  van  Europa. 

Het  Iaat«te  en  gewichtigste  punt  van  ons  onderzoek ,  de  proportie 
waarin  Java's  bevolking  toeneemt,  is  aan  bijzondere  bezwaren  on- 
derhevig, omdat,  zooals reeds  meer  dan  eens  werd  aangedrongen,  de 
vromere  tellingen  over  het  algemeen  te  laag  waren,  terwijl  de  latere, 

I)  fitjdr.  tot  db  tul-  lud-  en  Tolkenkonde  t.  N.  I.  8e  Volgr.  IV.  451. 
^  PptermaDn'i  Idittheflungen ,  Ergauz.  Bd.  VII.  n"  88.  10. 


278 

schoon  vermoedel^k  nog  altgd  beneden  de  werkelgkheid^haar geduig 
meer  naderen.  Maar  hoe  zal  men  met  nauwkeuri^eid  bepalen,  wdk 
aandeel  in  de  schijnbare  vermeerdering  aan  de  toenemende  juist- 
heid onzer  kennis  moet  worden  toegekend  P  Wallace  *)  berekent 
uit  de  vergelijking  der  bevoUdngsstaten  van  1850  en  1865,  dat 
de  bevolking,  met  een  aanwas  gelijk  aan  dien  tusschen  de  genoemde 
jaren,  zich  in  26  jaar  zou  verdubbelen,  terwijl  dit  met  de  bevol- 
king van  Groot-Brittanje  eerst  in  eene  halve  eenw  het  geval  is. 
De  heer  Bleeker  is  van  oordeel,  dat  de  bevolking  van  Java  ikh 
in  35  jaren  verdubbelt,  en  grondt  zich  daarbg  op  de  bekende 
bevolkingscijfers  van  vroeger  en  later  jaren,  die  hg  samenvat  in 
de  volgende  tabel. 

Bevolking  m  Bevdkiag  !■ 

3,500,000  1830  7,064,936. 

7,064,036  1865  14,168,416. 

4,615,270  1850  9,570,023. 

6,368,090  1859  12,324,095. 

6,691,114  1864  13,917,368. 

7,323,982  1867  15,002,818. 

, Onverschillig  alzoo",  zegt  de  genoemde  schrgver,  ^hoemoide 
35jarige  tijdvakken  neemt,  vindt  men  verdubbeling  ^ets  meer 
of  iets  minder)  van  het  zielental ,  en  gewis  mag  men  hieruit  wd 
opmaken,  dat,  zoo  de  waarde  der  cijfers  van  de  verschillende 
tijdstippen  al  te  wenschen  overliet,  wat  niet  ontkend  wordt, 
toch  daaraan  mag  toegekend  worden  een  hoogere  graad  van  juist- 
heid, of,  zoo  men  wU,  een  geringere  graad  van  onjuistheid, 
dan  men  algemeen  geneigd  was  aan  te  nemen  *).* 

Doch ,  hoe  verleidehjk  die  redeneering  ook  schgne ,  men  zal  voor- 
zichtig doen  haar  niet  geheel  te  vertrouwen  en  een  ded  der 
vermeerdering,  door  de  staten  aangetoond,  op  rekening  van  de 
juistere  telling  der  latere  jaren  te  stellen.  Waar  is  het  intnsecha 
zeker,  dat  de  bevolking  van  Java  in  deze  eeuw  b  toegenomen, 
en   is   toegenomen   met   buitengewone  snelheid.   Hoevele  jaren 


tSjarige  t^drakken 

n 

1795—1830 

1795 

1830—1865 

1830 

1815—1850 

1815 

1824—1859 

1824 

1829—1864 

1829 

1832—1867 

1882 

M  iDMlinde,  I.  168. 
*)  Bydr.  t.  a.  p.  ttS. 


279 


geleden   is,    dat   zij    de  helft  van  haar  tegenwoordig  cijfer 
bedroeg,  durf  ik  niet  bepalen ;  ik  ben  echter  geneigd  te  gelooven, 
dat   eene   werkelijke   verdubbeling  minatena  sedert   de  invoering 
▼an  het  cultuurstelsel,  en  dus  in  40  &  42  jaren  heeft  plaats  gehad. 
Men   "wachte   zich   intusschen  zulk  eene  verdubbeling  in  ruim 
40  jaren  als  eene   vaste ,  te  allen  tijde  voor  Java  geldende   wet 
te  beschouwen.  Zoo  wel  bij  een  terugblik  als  bij  een  blik  voor- 
uit, zal  ons  blijken  dat  zij  slechts  onder  zeer  bijzondere  en  bepaalde 
omstandigheden    mogelijk    was.    Stellen   wij    —  't  is  hierbij  niet 
om   de  nauwkeurigheid  der  cijfers  te  doen  — •  dat  de   bevolking 
van  Java  thans  ISmillioen  bedraagt ,  en  dus ,  bij  aanneming  eener 
verdubbeling  in  veertig  jaren,  in  1833  9  niillioen  telde.  Wanneer  wij 
dan  naar  denzelfden  maatstaf  terugtellen ,  zullen  wij  voor  1793  4^ 
millioen,  voor  1753  2^  millioen ,  voor  1713  Ij,  voor  1673  Z^,  voor 
1633  A  en  voor  1593,  kort  vóór  het  tijdstip  waarop  onze  voorvaderen 
het  eerst  Java  aandeden,  slechts  /^  millioen,  d.  i.  omstreeks  140,000 
zielen  moeten  aannemen.  Ieder  gevoelt  dat  dit  ongerijmd  ia  en  dat 
de  ongerijmdheid  gedurig  grooter  wordt  naarmate  wij  verder  terug- 
treden. Zien  wij  daarentegen  wat  gebeuren  zal ,  indien  Java's  bevol- 
king in  de  proportie  eener  verdubbeling  in  40  jaren  blijft  toenemen. 
Zij  zal  dan  in  1913  36,  in  1953  72,  in  1993  144,  in  2033  288,  in 
2073  578,   in  2113  1152  en  in  2153  2304  millioen  bedragen, 
en  dus  na  280  jaren  verre  het  cijfer  van  1377  millioen  te  boven 
gaan ,  waarop  thans  de  bevolking  der  geheele  aarde  geschat  wordt '). 
Dezelfde  redeneering  kan  worden  aangewend  om  te  betoogen , 
dat  de  groote  vermeerdering  der  bevolking  die  wij  in  onze  eeuw 
in    vele   staten  van  Europa  gezien  hebben,  evenmin  als  het  ge- 
volg   eener    regelmatig  werkende  wet  mag  worden  aangemerkt. 
In  1860  bedroeg  de  bevolking  van  Groot-Brittanje  en  Ierland  in 
ronde  som  2&  millioen.  Nemen  wij   dus  hier  eene  steeds  voort- 
gaande verdubbeling  in  eene  halve  eeuw  aan ,  dan  zou  zij  in  het 
midden  der  15<Je  eeuw  slechts  ongeveer  100,000  zielen  bedragen 
hebben,  en  drie  eeuwen  vroeger  slechts  3000. 

Het   ia   dus  duidelijk  dat  de  vermeerdering  der  bevolking,  in 


*)  Petermton'*  MiltbeiluDgcD ,  t.  a.  p.  1. 


280 

Europa   zoowel  ale   op  Jaya,  in  vroeger  eeuwen  niet  zoo  snd 
kan  geweest  zijn,  als  in  de  laatste  jaren.  Daartoe  heeft  ongetw^- 
feld  bijgedragen,  dat,  zoowel  ginds  als  hier,  de  gemiddelde  duur 
van  het  menschelijk  leven  door  meerdere  zorg  voor  het  behoud 
der  kinderen,   door   doeltreffender  bestrijding  van  besmettelgke 
ziekten,  door  betere  inachtneming  van  hygiënische yoorachriftoi, 
door  een  minder  aanhoudenden  staat  van  oorlog,  belangrg  kis  toe- 
genomen. Daarentegen  moet  men  niet  zeer  veel  invloed  op  den 
gang   der  bevolking  toeschrijven  aan  die  tydelijke   en  partiëele 
Btoringen,   zooals   kortstondige,   hoewel  hevige  oorlogen,  slediie 
oogsten  en  epidemiën,  gelijk  ook  in  onze  eeuw  zoowel  Java  all 
de  meeste  landen  van  Europa  geteisterd  hebben ;  de  ondervindizig 
leert   dat   de   elasticiteit  van  het  bevolkingscijfer   zoo  gnroot  ii| 
dat  de    gapingen,  door  zulke   oorzaken    te   weeg  gebracht,  zeer 
spoedig  weder  worden   aangevuld.   Yolksrampen  moeten  al  zeer 
groote  proportiën  aannemen,  zooals  de  zoogenaamde  zwarte  dood, 
die   in   de  middeleeuwen  de  helft  van  Europa's  bevolking  weg;- 
raapte,    om   haren  invloed  op  de  bevolkingsstatistiek  in  belang 
rijke   mate  te   doen  gevoelen.  De  groote  zaak  waarvan  de  v^ 
meerdering  der  bevolking  afhangt,  is  de  ruimte  der  middelen  vu 
bestaan.  Zoodra  de  bevolking  van  eenig  gewest  de  neiging  to<nt 
om  de  grenzen  te  overschrijden,  door  de  tijdelijk  voorhanden  mid- 
delen   van    bestaan   gesteld,   wordt  zij  onmiddellijk  door  gebrek 
en   ellende  binnen   die  grenzen  teruggedrongen,   tenzy   ze  em 
uitweg  zoeke   door   emigratie.  Zoodra  daarentegen  de  middekD 
van  bestaan,  hetzij  wegens  ontstaan  van  gapingen  in   de  bevd- 
king  door  tijdelijke  oorzaken,  hetzij   wegens  het  milder  vloden 
der    bronnen   van    nationale  welvaart ,  ruimer  worden ,  ziet  men 
door  de  aanmoediging  die  de  volksvermeerdering  erlangt,  in  het 
eerste  geval  de  gaping  spoedig  aangevuld,  in  het  andere  devw- 
ruimde   grens   spoedig  weder  even   knellend  geworden   als  de 
vroegere. 

Ongetwijfeld  volgt  uit  deze  bekende  waarheden ,  dat  in  het 
algemeen  de  sterke  aanwas  der  bevolking  van  eenig  gevest 
het  bewijs  levert  dat  dat  gewest  welvaart  geniet,  en,  voor  zooTor 
die  welvaart  van  de  maatregelen  des  bestnors  afhangt,  zich  ook 


281 

in  een  goed  en  wijs  bestuur  mag  verbbjden.  In  Europa  is  de 
toeneming  der  bevolking  in  deze  eeuw  vooral  bevorderd  door 
vermeerderde  productie ,  verbeterde  communicatiën  en  van  boeien 
bevrijd  verkeer,  en  zij  heeft  zich  het  sterkst  vertoond  in  die  landen, 
die  door  de  wijsheid  hunner  regenten  het  eerst  en  het  meest 
in  de  voordeelen  der  toepassing  van  betere  economische  begrippen 
en  vele  nieuwe  uitvindingen  hebben  gedeeld.  Op  Java  schijnt  de 
sterkste  aanwas  der  bevolking  vooral  van  de  invoering  van  het 
cnltnurstelsel  en  de  daarmede  gepaard  gaande  uitbreiding  van  het 
gemeentel^k  landbezit  te  dagteekenen,  en  het  verwondert  mij 
daarom  volstrekt  niet,  dat  de  voorstanders  dier  instellingen  gewoon- 
Igk  met  zekeren  trots  op  de  groote  vermeerdering  van  Java^s 
bevolking  gedurende  de  werking  van  hun  stelsel  wijzen,  en  er 
uit  opmaken,  dat  de  toepassing  hunner  beginselen,  al  zou  zij 
ook  in  Europa  onmogelijk  zgn,  voor  een  land  als  Java  bij 
uitnemendheid  geschikt  is,  en  getuigt  voor  de  bijzondere  wijsheid 
van  den  man  die  het  in  1830  ingevoerde  stelsel  heeft  uitgedacht. 
Ook  ik  ben  van  gevoelen  dat  het  cnltnurstelsel  en  het  gemeen- 
télgk  landbezit  de  voorname  oorzaken  zijn  der  verbazende  ver- 
meerdering die  Java's  bevolking  in  de  laatste  40  jaren  vooral 
in  die  gewesten  ondergaan  heeft ,  waar  zij  het  algemeenst  en  zuiverst 
werden  in  werking  gebracht.  Maar  ofschoon  het  mijn  voornemen 
niet  is  in  dit  werk  in  politieke  beschouwingen  te  treden,  kan  ik 
toch  de  opmerking  niet  onderdrukken,  dat  zg  die  op  dien  grond 
zoozeer  met  de  genoemde  instellingen  dweepen,  zich  door  den 
sèhijn  laten  bedriegen ,  en  niet  ernstig  over  de  eindelijke  gevolgen 
harer  werking  hebben  nagedacht.  Eene  georganiseerde  nijverheid 
en  elke  inrichting  die  in  meerdere  of  mindere  mate  eene  kunst- 
matige gelijkheid  der  ingezetenen  bevordert,  kunnen  ongetwijfeld  een 
igd  lang  de  levensvoorwaarden  gemakkelijk  maken  en  daardoor  de 
volksvermeerdering  begunstigen,  maar  z^  missen  dé  elasticiteit 
om  zich  op  den  duur  naar  de  uitzetting  der  bevolking  te  plooien. 
Zoolang  men  de  grenzen  waarin  deze  kunstmatige  inrichtingen 
aan  allen,  wel  geen  rijkdom,  maar  een  dragelijk  levenslot  verzeke- 
ren, niet  bereikt  heeft,  is  er  niets  dat  den  onnadenkende  van 
vroege  huwelijken  en  de  vermenigvuldiging  van  het  aantal  der 


wBt 


Toedid  ebchwidn  mnwiw   IwuftlMwiill    Dodi  wwriffap<   zal  een 
greot  ded  der  beroOd^  aooder  hd  Ie  rtamoeden ,  zonder  Toor 
dn  tb^d  deslercDS  gcoafcad  te  agn,  aoader  geleerd  te  hebben 
nefc  Toor  een  berde  ii<xwhet»ii|Hiwd   te  bngeo,  feeg^lc  een 
die  nitente  grene  steen.  In  rele  streken  ren  JGdden-Jaya  heeft 
fiti— ^hï*w  de  bcTODongplinhiheiii  leeda  b|ae  de  greee  bweilct 
weena  de  hfeteawl-ft  hwlfffiegea  ellee  een  kerig  leveBeoedeilioiid 
kmuten   Terschaffen.    Ia   die   grena   eenmeal  bereikt,  dan  zullen 
wellicht   Tele  duizenden  eensklape  een  ellende  ter  prooi  worden. 
In    de  gegeven   omstandigheden   rindt   de  JaTeen  geene  eenlei- 
ding of  middelen ,  hetxg  tot  nieuwe  ontgimmigesi  op  grooie  aeheel; 
iMÉag    tot    Termeerderittg  der  prodectcn   van    zijn    akker  door 
betere  weikwgze  ea  geperterw  werktuigen;  hg  ontrangt  daardoor 
Yoletzekt  geene  opleiding  toi  dien  tegdijk   meer  exteoneren  en 
itttendeTen  landbouw^  gepaard  ntet  de  entwikkelieg  van  Telerlei 
andere  bedrijren,  die  aUeen  oog  in  sleet  iel  i§a  een  bet  rolgend 
gedecht  bg   zich   gelijk  blgroide  Termeerdering  het  Tereieehte 
leroieaoderhoiid  te   Tersdiafien.  Doch  ik  spredc  hier  als  ware 
bet  cnhnmetdiri  met  den  aanklere  Tan  dien  nog  oaTeraadefd 
gehandhaafd.   Oelokkig  ia   dat  niet  bet  geTal;  gelnkkig  n  er 
reeds  menige  bree  in  geechoten,  ea  is  een  meetaebeppelgke  toe- 
stand^ wel  niet  zoo  symmetrisch  en  idjUiseh  als  de  Toocstanden 
Tan  bet  stelsel   zich  droomen ,  maar  neer  bovdbear,  iDeer  gi^ 
sddkt  Toor  den  stnjd  dea  levens  dien  w|  Uer  te  ehrgdan  bebbso, 
door   menigen   maatregel  Toorberetd.   Het  gelakkige  feit  dat  de 
bfflTorming  is  aangeTangen,   Toordat  ig  neg  gebiedend  noodzap 
kelgk  waa  geworden,  ziedaar  wat  de  Toocstaodaa  Tan  het  aUeaga 
natorteode   stelsel   in   hun  oordeel  misleidt.  Mg  e^nt  bet  een 
weldaad,  dat  het  Teld winnen  ran  betere  *''*M»«y««M.liw  begrippen, 
waanroor  ook   de  Regeering  het  oor  niet  koo  slniten,  JaTa  be- 
waard heeft  Toor  de  uiterste  geTolgen  Tan  een  stelsel  dat  mta- 
schien   nog  enkele  jaren  de   Termeerdering  der  TolVamawwa  ton 
hebben  begwwtigd,  maar  haar  eenakli^M  ooToorbenid  in  de  ar- 
OMO  eener  rreeeelijke  ellende  zou  geworpen  hebben. 


288 


TWEEDE   HOOFDSTUK. 


Voorkomen  en  karakter  der  bevolking. 

De  drie  volken  die  Java  bewonen,  behooren  allen ,  zooals  reeds 
werd  opgemerkt,  behoudens  eenige  vreemde  inmeagselen,  tot 
het  Maleische  ras ,  en  hebben  de  grondtrekken  van  den  lichaamso 
bouw  en  den  zedelijken  en  verstandelijken  aanleg  van  dat  ras 
met  elkander  gemeen.  In  de  moeilijke  vragen  over  den  oorsprong 
▼an  het  Maleische  ras  en  zijne  verwantschap  met  de  Polynesiêrs 
en  de  volken  van  Oost-Aziê,  willen  wij  ons  hier  niet  verdiepen. 
Wg  willen  ons  ook  met  eene  algemeene  karakteristiek  van  het 
Maleische  ras  niet  verder  bezig  houden ,  dan  voor  den  achtergrond 
van  ons  tafereel  volstrekt  vereischt  wordt.  De  overvloed  der  stof 
dwingt  ons  onze  beschrijving  zooveel  mogel^k  tot  de  Javanen  te 
beperken,  met  aanwijzing  echter  der  eigenaardigheden  waardoor 
Soendanéezen  en  Madoereezen  van  de  eigenlijke  Javanen  ver- 
schillen. 

Het  is  bekend  dat  men  tot  voor  weinige  jaren  algemeen  de 
stadie  van  den  vorm  en  de  capaciteit  der  schedels  als  den  eeni- 
gen  zekeren  grondslag  voor  de  classificatie  der  menschenrassen 
beschouwde.  Yerbazend  is  de  arbeid  die  aan  het  verzamelen, 
afineten  en  vergelijken  van  schedels  van  verschillende  volken  en 
rassen  besteed  is.  Men  kan  ook  niet  klagen,  dat  bij  deze  onder- 
zoekingen het  Maleische  ras  is  verwaarloosd,  al  is  het  slechts 
door  enkele  onderzoekers  meer  op  den  voorgrond  gesteld.  Even- 
wel schijnt  het  nog  niet  mogelijk  te  zijn  geweest  voor  de  Ma- 
leische volken  in  het  algemeen  de  vraag  naar  behooren  uit  te 
maken  I   die  tot  de  allereerste    en  gewichtigste  verdeeling   der 


284 

volken  naar  den  Bchedelvorm  betrekking  heeft,  de  yraag  ofzgtot 

de  langschedelige  volken  (dolichocephalen)  of  tot  de  kortsohedelige 

volken  (brachycephalen)  moeten  gerekend  worden.  In  de  aG^ographie 

van   Ned.   Ind.**   van  den  heer  Pijnappel  wordt  gezegd,  dat  de 

Dajaks    en    waarschijnlijk    alle    niet    gehindoeïseerde    gtammen 

dolichocephalen  zijn,    en  dit  dus  de  grondtype  schijnt  te  wezen. 

Daarop  laat  die  schrijver  de  vraag  volgen:  „Is  het brachycepha- 

lisme,   zoo   het   bij  Javanen  en  Maleiers  werkelijk  bestaat,  aan 

vermenging  met  Hindoes  toe  te  schrijven  ?"  Men  zal  zeker  aarzelen 

die  vraag  bevestigend  te  beantwoorden,  wanneer  men  weet,  dat 

Ook   de  Hindoes  zelven   tot  de   langschedelige  volken  gerekend 

worden.   In   het  geheel  meene  men  niet,  dat,  zel&  volgens  de 

grootste  voorstanders  der  craniometrie ,  de  schedelmetingen  spoedig 

tot  zekere    uitkomsten    leiden.   Dr.  Swaving,  een  der  gverigste 

onderzoekers  van  Maleische  schedels,  erkent  dat  men  geen  volk 

naar   de    meting  van   enkele  individueele  schedels  rangschikkea 

kan,  maar  eerst  door  meting  van  een  groot  aantal  schedels  vaa 

een   en   hetzelfde  volk  de  gemiddelde  aönetingen  moet  zoeken, 

om   aan  dit   volk   zijne  plaats  in  de  classificatie  der  menacheB- 

rassen  aan  te  wijzen ').  Do  vraag  dringt  zich  intussohen  op,  ho^ 

vele  schedels  van  leden  van  een  volk  men  wel  moet  onderzocht 

hebben,  om  zich  op  de  gemiddelden  te  kunnen  verlaten.  Bg  volken 

die  ten  opzichte  vdn  de  lengte  en  breedte  der  schedels  groote  indivi* 

dueele  verschillen  vertoonen ,  zal  er  altijd  grond  bestaan  voor  de 

vrees ,  dat  de  gemiddelden  wellicht  een  geheel  ander  aanzien  zonden 

krijgen ,  indien  men  b.  v.  in  plaats  van  twintig  schedels  een  veertigtal 

onderzocht  had.  In  den  Catalogus  craniorum  van  Prof.  J.  van  der 

Hoeven  wordt ,  op  grond  van  het  onderzoek  van  22  schedels  van 

Javanen,    de   gemiddelde   verhouding  van  lengte  tot   hoogte  en 

breedte  bij  dit  volk  bepaald  op  1000  :  855  :  840.  Dr.  Swaving 

onderzocht  20  schedels  van  Javanen  en  verkreeg  de  gemiddelde 

verhoudingen  1000 :  865  :  840,  dus  eene  grootere  hoogte  bij  dezelfde 

breedte.  Bij  ecneherleidingtotdenzelfdenmaatstaf  van  de  opgaven 

in  millimeters  van  de  lengte ,  hoogte  en  breedte  van  n^n  Jft- 


»)  Nat.  T.  V.   N.   1.   XXllI.    151. 


285 

yaansche  schedels  ,  door  Dr.  Bleeker  gemeten  '),  vond  ik  de  vol- 
gende gemiddelden:  1000  :  881  :  798.  Hier  wordt  de  hoogte 
aanmerkelijk  grooter,.de  breedte  zeer  aanmerkelijk  minder.  Yol- 
gens  Yon  Baer  is  de  verhouding  der  lengte,  hoogte  en  breedte 
der  schedels  in  het  algemeen  gemiddeld  als  1000:  750:  800. 
De  volken  waarbg  de  cijfers  van  hoogte  en  breedte  grooter  wor- 
den dan  dit  gemiddelde,  zijn  dus  brachycephalen;  en  de  Javanen 
behooren  derhalve,  volgens  de  uitkomsten  van  v.  d.  Hoeven  en 
Swaving,  stellig  tot  de  volken  met  korten,  broeden  schedel. 
Daarentegen  is  b^  de  schedels,  door  Bleeker  gemeten,  het  ge- 
middelde der  breedte  zelfs  iets  beneden  het  algemeen  gemiddelde , 
soodat  de  rangschikking  der  Javanen  onder  de  brachycephalen 
meer  of  min  twijfelachtig  wordt. 

In  de  laatste  jaren  zijn  eenige  anthropologen  opgestaan ,  die 
er  ruiterlijk  voor  zijn  uitgekomen,  dat,  hoe  eerbiedwaardig  het 
streven  is  vian  hen  die  zich  voor  het  verzamelen  en  onderzoeken 
van  menschelyke  schedels  zoo  oneindig  veel  moeite  hebben  ge- 
geven, de  uitkomsten  die  men  er  door  verkregen  heeft,  voorde 
classificatie  der  menschenrassen  van  zeer  gering  nut  zijn.  Van- 
daar dat  b.  V.  de  hoogleeraar  Hudey,  in  de  door  hem  voorge- 
stelde nieuwe  classificatie  van  het  menschdom,  aan  dekenteeke- 
nen  ontleend  aan  den  schedelvorm  eene  zeer  ondergeschikte 
plaats  heeft  toegewezen.  De  heer  Wallace.komt,  na  zijn  onder- 
zoek van  schedels  van  het  Maleische,  Papoesche  en  Folynesische 
ras,  tot  het  resultaat, dat,  indien  wy  veel  grooter  reek- 
sen van  schedels  bezaten,  de  gemiddelden  waarschijn- 
Igk  kenmerken  van  ras  zouden  aan  de  hand  doen  waarop  men 
lich  vrij  wel  zou  kunnen  verlaten,  maar  dat,  ten  gevolge  van 
het  groot  bedrag  van  individueel  verschil,  uit  enkele  exemplaren 
of  uit  de  vergelijking  van  een  beperkt  aantal  nooit  iets  met 
Bekerheid  is  op  te  maken.  Deze  opmerkingen  zijn  vooral  ook 
toepasselijk  op  de  Javanen,  bij  wie  de  individueele  verschillen 
in  de .  afinetingen  der  schedels  grooter  schijnen  te  zijn  dan  bij 
de  meeste  andere  volken. 


>)  Nat.  T.  T.  N.  I.  II.  601. 


286 

Indien   het   brachycephalisme  der  Javanen   en   Maleiers 
vermenging  met   vreemdelingen    was  toe  te  schrijven,  zou  men' 
het   niet  moeten   vinden   bij  de  Soendaneezon  ^  dio  ala  vaa  veel 
zuiverder  ras   zijn  aan  te  merken.  Misschien  dat  onder  de  zoo- 
genaamde   schedels  van  Javanen,  door  v.  d.  Hoeven  en  Blecker 
gemeten,  ook  Soendaneesche  voorkomen,  omdat  men  de  Soenda* 
neezen  niet  altijd  scherp  van  de  Javanen  onderscheidt.  Maar  by 
Swaving  is  dit  stellig  niet  het  geval.  Hij  heeft  14  schedels  van 
Soendaneezen   afzonderlijk   gemeten  en  bij  hen  de  verhoudingen 
1000:  853:  829  gevouden,  die  etcUig  ook  voor  brachycephalisme 
getuigen.  Ik  moet  echter  hierbij  opmerken,  dat  deze  Soendanee- 
zen allen   krankzinnig   waren   en   ik  den  invloed  dezer  omstan* 
digheid   niet  berekenen  kan.   Dat   echter   de  Soendaneezen  nog 
meer   in  't   oog   loopend    brachycephalcn    zijn  dan  de  Javanen, 
moet  men  opmaken  uit  de  opmerking  van  Dr.  Bleeker,  dat  Let 
afgerond   achterhoofd    van   den  Javaan  aanmerkelijk  verder  dan 
dat  van  den  Socudauecs  uitsteekt  achter-  een  lijn   die  men  van 
het  uitwendig  gehoorgat  naar  de  kruin  trekt,  en  zijn  schedel  in 
het  algemeen   ruimer  is.  ')  Van   twee   Madoereeache  schedels, 
waarvan  Dr.  Bleeker  de  a&netingen  opgeeft,  zijn  de  gemiddelde     , 
verhoudingen    1000  :  812  :  798.  Zij  zouden  dus  weder  meer  tal^| 
dolichocephalismc  overhellen ,  indien  men  zich  op  de  uitkomateii  ~ 
van  een  zoo  gering  getal  individu's  verkiegen,  verlaten  mocht.  ^ 
IntuBSchen  heeft  de  heer  Bleeker  in  den  schedelvorra  der  MadoereezeaS 
in    het    algemeen    iets   bijzonders   waargenomen,    dat,  naar  lyo 
zeggen,  bij  velen  hunner  zoodanig  in  het  oog  valt,  dat  men  beo 
bij    den   eersten  opslag  van  alle  andere  Indische  natiën  kan  üo- 
derkennen.    Deze   eigenaardigheid    bestaat   in    een  hoog,   br«ed, 
kort,  plat  achterhoofd,  dat  slechts  weinig  uitsteekt  achter  eeM 
lijn  tusBchen  het  uitwendig  gehoorgat  on  de  kruin  getrokken 
Dit  zou  juist  aan  oen  in  *t  oog  loopend  brachycephalisme  doen 
denken.  Iets  dergelijks,  ofschoon  in  mindere  mate,  heeft  Bleeker 
gemeend  bij  de  Boegineezen  op  te  merken. 

Aigeacheiden  van  de  verdeeling  in  dolichocephalen  en  bradiT' 


»)  T.  f,  N.  I.  I84a.  II.  179. 


')  Ind.  Arch.  1,  1.  370. 


287 


* 


* 


cephalen,  heeft  men  de  volken  ook  verdeeld  in  orthognathen  en 
prognathen,  d.  i.  met  rechtstandige  of  uitstekende  kaken,  of, 
zooals  men  het  in  onze  taal  ook  wel  heeft  uitgedrukt,  recht- 
tandigen  en  schuintandigen.  Deze  onderscheiding  berust  veelal 
minder  op  nauwkeurige  metingen,  dan  op  de  beschouwing  van 
den  schedel  in  profiel.  Dat  alle  volken  van  den  Indischen  Aj- 
chipel  (met  uitzondering  der  Papoea's ,  die  stellig  tot  een  ander 
ras  behooren),  en  due  ook  de  Javanen,  Soendaneezen  en  Madoe- 
reezen  tot  de  prognathen  behooren,  wordt  algemeen  erkend  en 
is  hun  gemakkelijk  aan  te  zien.  Met  dat  al  wordt  ook  in  dit 
opzicht  groot  verschil  in  graad  waargenomen.  Bij  den  Javaan, 
wiens  lippen  meer  vooruitsteken  dan  die  van  den  Soendanees, 
valt  de  schuintandigheid  doorgaans  meer  in  het  oog. 

Ik  heb  dit  punt  van  den  achedelvorm,  om  het  gewicht  dat 
velen  er  nog  aan  hechten,  niet  met  stilzwijgen  willen  voorbij- 
gaan, ofschoon  de  uitkomsten  verre  van  voldoende  zijn.  In  de 
hoop  dat  voortgezet  onderzoek  ons  betere  leveren  zal,  wonden 
wij  ons  tot  andere  kenmerken,  waarvan  de  waarde  minder  betwist  is. 

De  kleur  der  huid  is  bij  het  Maleische  ras  in  het  algemeen 
licht  geelbruin,  met  eenigszins  olijf  kleurige  tint;  het  donkerder 
bruin  van  sommige  meer  oostwaarts  wonende  volken  is  wellicht 
aan  vermenging  met  Papoea's  toe  te  schrijven.  Echter  zijn  de 
meeste  waarnemers  van  oordeel,  dat  de  Javanen  iets  donkerder 
gekleurd  zijn  dan  de  Soendaneezen,  ofschoon  dit  verschil  niet 
bij  alle  individu's  in  het  oog  valt.  Men  zou  geneigd  zijn  van 
de  inmenging  van  Hindoebloed  der  hoogere  kasten  eene  andere 
uitkomst  te  verwachten;  doch  wie  weet  hoevele  Soedra's  van 
Dekansche  afkomst  de  Arische  hoofden  naar  Java  gevolgd  zijn? 
Bovendien  is  het  niet  onbelangrijk  op  te  merken,  dat  ook  de 
Portugeesche  mestiezen  in  Insulinde  doorgaans  donkerder  zijn 
dan  de  wederzijdsche  voorouders,  waarom  zij  gewoonlijk  „zwarte 
Portugeezen**  genoemd  worden.  De  kleur  der  oogen  is  bij  alle 
bewoners  van  Java  bruin  of  zwart.  Hun  haar  is  zwart,  lang, 
slank  en  eenigszins  grof,  zoodat  een  lichtere  tint  of  een  spoor 
van  golving  of  krullen  als  een  zeker  teeken  van  gemengd  bloed 
schijnt   te   kunnen    worden   aangemerkt.   De  grenslijn   van  het 


288 


haar  is  hoog  boven  de  wenkbrauwen.  De  borst  en  ledematea 
zijn  weinig  of  niet  behaard;  en  ook  het  gelaat  is  doorgaans 
baardeloos.  Bij  de  Javanen  hebben  echter  vele  mannen  een 
dunnen  knevel,  dien  zij  met  grootc  zorg  kweeken  en  waarop 
sommigen  niet  weinig  trotscb  zijn. 

De  volken  van  het  Maleische  ras  zijn  in  het  algemeen  klein ,       i 
en   hunne  gemiddelde  lengte  is  aanmerkelijk    beneden    die   dcr^| 
Europeanen.  Echter  bestaat  ook  in  dit  opzicht  eenig  verschil.  De 
Soendances  is  in  het  algemeen  kleiner  dan  de  Javaan  en  bereikt 
zelden  de  lengte  van  vijf  voet;  daarentegen  is  hij  meer  ineenge- 
drongen ,  meer  gespierd ,  grover  en  sterker  gebouwd.  De  Javaaa 
is,  bij  eenigszins  grootere  lengte,  ranker,  tengerder,  meer  rer- 
fijnd,  ofschoon  de  borst  doorgaans  goed  ontwikkeld  is.  Vooral  i« 
de    middel    der    vrouwen     bij     hen    aanmerkelijk    dunner.    De 
ledematen   van   den   Javaan  zijn  meestal  schraal,  de  handen  eo       . 
voeten   klein,   het  gebeente  fijn,  de  gewrichten  bijzonder  lenig>^| 


I 


Do  Madoerees  komt  in  lengte  overeen  met  den  Javaan,  maar 
is  even  zoo  grof  gebouwd  en  zoo  gespierd  als  de  Soendanees. 
Men  wachte  zich  echter  die  uitdrukkingen  anders  dan  in  botrek- 
kelijken  zin  op  te  vatten.  In  vergelijking  met  de  Europeanen 
is  de  inboorling  van  Java  in  het  algemeen  klein  en  fijn.  In  zijne 
bewegingen  is  hij  echter  niet  vlug;  hij  staat  in  dat  opzicht  wr 
bij  den  Hindoe  achter. 

De  gelaatstrekken  van  de  bewoners  van  Java  zijn  in  bet  al* 
gemeen  die  van  het  Maleische  ras,  doch  ook  hierin  opeobtreB 
zich  verschillen.  Het  voorhoofd  van  den  Javaan,  Ynj  hoog  « 
breed,  wijkt  eenigszins  achteruit,  terwijl  het  zich  met  Mclite 
ronding  naar  kruin  en  slapen  ombuigt.  De  oogen,  door  dunne, 
gebogen  wenkbrauwen  gedekt,  puilen  daardoor  vnj  sterk  oit, 
meer  althans  dan  bij  den  Soendanees,  ofschoon  in  het  algemcon 
minder  dan  bij  den  echten  Maleier.  De  oogspleet,  die  bij  Ac 
Maleische  volken  doorgaans  nauwer  dan  bij  de  Europeaneo, 
maar  wijder  dan  bij  de  meeste  Aziaten  en  in  zeer  geringe  mate 
Bchmn  van  stand  is,  schjjnt  bij  Madoereezon  en  Javanen  dom- 
gaans  vrij  ruim  en  horizontaal  te  zijn,  terwijl  bij  de  Soends» 
neezen  de  schuinsche  stand  duidelijk  wordt  waargenomen.  De 


289 


neus  is  bij  het  ras  vnj  klein,  niet  uitstekend,  van  boven  plat,  ove- 
rigens recbt  met  eenigszins  afgeronde  punt  en  met  breede  vleugele 
en  wijde ,  vrij  sterk  geopende  neusgaten.  Bij  de  Javanen  echter  be- 
antwoordt hij  niet  altijd  aan  deze  beschrijving,  daar  hij  bij  hen 
dikwijls  gebogen  is  en  zelfs  een  haviksneua  kan  genoemd  wor- 
den; bij  de  Socndaneezcn  daarentegen  is  hij  doorgaans  kort, 
plat  en  breed.  De  mond,  bij  alle  Maleischo  volken  groot,  met 
dikke  doch  welbesucdcn  lippen ,  is  bij  de  Javanen  grooter  en 
meer  vooruitstekend  dan  bij  de  Soendaneczen.  Fraaie,  witte 
tanden  zouden  aan  al  deze  volken  gemeen  zijn^  zonder  de  af- 
schuwelijke gewoonte  om  de  tanden  af  te  vijlen  en  zwart  te 
maken.  Bij  het  geheele  ras  zijn  do  jukbeenderen  sterk  ontwik- 
keld en  is  het  overigens  ovale  gelaat  in  de  bovenwangstreek 
breed;  maar  de  Madoereezen  zijn  bij  uitnemendheid  door  sterk 
uitpuilende  jukbogen  gekenmerkt,  terwijl  bij  de  Soendaneczen 
het  gelaat  iets  vierkants  heeft,  dat  bij  de  Javanen  niet  zoo  ge- 
vonden wordt.  In  het  algemeen  zijn  bij  den  Soendanees  de  ge- 
laatstrekken onbeduidend  en  wezenloos ,  terwijl  zij  bij  den  Javaan 
«n  Madoerees  veel  meer  karakter  uitdrukken. 

De  vrouwen  staan  op  Java  in  het  algemeen  genomen  in  wel- 
gemaaktheid  bij  de  mannen  achter;  die  der  lagere  volksklasse 
althans ,  dagelijks  aan  de  lucht  blootgesteld  en  tot  zwaren  arbeid 
geroepen,  verliezen  doorgaans  alle  bekoorlijkheid,  zoodra  de  vaag 
der  jeugd  voorbij  is,  en  worden  bij  klimmende  jaren  meestal 
afzichtig  leelijk.  Onder  de  vrouwen  en  dochters  der  hoofden  en 
aanzienlijken ,  die  zich  doorgaans  in  huis  houden ,  is  schoonheid 
minder  zeldzaam.  Tot  het  ideaal  daarvan  behoort  bij  de  Javanen 
cene  goudgele  lichaamskleur. 

In  het  algemeen  schijnt  de  gegeven  schets  het  meermalen 
uitgesproken  oordeel  te  bevestigen,  dat  de  echte  Javaan  meer 
dftn  de  Soendanees  en  Madoerees  overeenkomt  met  de  eigenlijke 
Maleiers,  die  hun  naaui  aan  het  gansche  ras  hebben  medege- 
deeld, liet  verdient  dus  opmerking,  dat  de  Javanen  en  Maleiers 
op  ongeveer  gelijken  trap  van  beschaving  staan  en  daarin  de 
meeste  overige  volken  van  het  ras  overtreffen,  terwijl  bij  beide 
lyloed  van  en  vermenging  met  Hindoes ,  ofschoon  niet  in  dezelfde 

19 


290 

evenredigheid,  als  hoofdoorzaak  van  die  meerdere  ontwikkeUng 
te  beschouwen  is.  En  daar  het  vreemde  bloed  ongetwijfeld  in 
veel  grooter  proportie  in  de  hoogere  dan  in  de  lagere  klassen 
gevonden  wordt,  bevreemdt  ons  ook  de  opmerking  van  Raffles 
niet ,  dat  onder  de  Javanen  het  verschil  in  voorkomen  en  trekken 
tusschen  de  hoogere  klassen  en  den  geringen  man  grooter  is, 
dan  uit  verschil  van  bezigheden  en  levenswijze  kan  worden  ver- 
klaard. De  gelaatstrekken  en  lichaamsbouw  der  hoofden  zgn,  vol- 
gens dien  schrijver,  merkelijk  fijner  en  meer  overeenkomende  met 
die  der  bewoners  van  Hindostan,  terwijl  het  geringe  volk  duide- 
lijker de  teckenen   van  zijne  Maleische  afkomst  vertoont. 

Ik  ben  niet  zeker  dat  deze  beschrijving  van  het  roorkomen 
en  den  lichaamsbouw  der  bevolking  van  Java,  uit  verschillende 
berichten  van  ooggetuigen  samengetrokken,  geheel  aan  de  indruk- 
ken van  eiken  bezoeker  des  eilands  zal  beantwoorden.  In  de 
monschclijkc  gelaatstrekken  is  de  verscheidenheid  einddoos,  en  van 
de  individueele  verschillen  met  juistheid  en  scherpte  af  te  scheiden, 
wat  eonigen  stam  als  zoodanig  kenmerkt  en  van  verwante  stao- 
meu  onderscheidt,  is  misschien  nog  moeilijker,  dan  het  voor 
oen  schilder  is,  de  trekken  van  eenig  bijzonder  gelaat  zootvng 
to  govou,  dat  ieder  vriend  en  bloedverwant  over  de  gelijkenii 
volda^m  is.  Het  zou  niet  -moeilijk  zijn,  vooral  uit  de  verhsltti 
van  oude  reizigers,  beschrijvingen  van  de  Javanen  aan  te  halen 
dio  weinig  schijnen  overeen  te  komen  met  het  het  hier  geteeka- 
do  beeld.  Als  een  voorbeeld  geef  ik  de  volgende,  in  1656 
door  K ijklof  van  Qoons  gegeven,  nadat  hij  het  hof  van  HatSr 
roui  )Us  gezant  der  Compagnie  herhaaldelijk  bezocht  had.  .Deese 
Javaeuon  zijn  van  schoone,  godrongen,  musculeuse  en  frissehe 
godaouton,  ordiu;ür  wol  100  vette  tegen  10  magere,  hebben- 
do  doorpions  oon  schoon  ligohaem ,  geproportioneerd ,  op  wel- 
gomaookro  boonon,  diok  van  kuyten  en  smal  van  encklanwen 
\orsiort ;  niK'htaus  mot  oon  loolijcken.  cop ,  bewassen  met  <m- 
gt^liHiflijok  soluHm  hair,  soo  datse,  van  achteren  gesien  ign- 
do,  rvprosontooron  oon  schoone  gestalte,  maer  van  voren  een 
plat  aftionoUjok  aengosioht:  noohtans  den  een  veel  meer  als  da 
•aderen:  van  couleur  d'arbcydera  bruyn  geel,  ende  die  van  stiet 


291 

en  Termoogen  redelyck  blanck  geel.  Het  vrouwvolck  is  doorgaeim 
veel  Bchoonder,  eer  mager  als  vet,  yoornamentlijck  die  in 
de  heerenhaysen  zgn,  die  ordinair  schoon,  jae,  veel  welcke 
blanck  en  seer  wel  besneeden  zijn,  seer  tenger  van  ligchaem, 
smal  van  middel,  lang  van  armen  en  vingers,  die  de  groo- 
te  heeren  van  vermoogen  seer  wel  weten  uyt  te  kippen,  op 
Boodanige  plaetsen  als  een  ieder  onder  sijn  gebied  vinden  can ')". 
Meer  strookt  met  onze  voorstelling  de  beschrijving  van  Yalentijn : 
,De  ingezetenen  van  dit  land ,  Javanen  genaamd ,  zijn  niet,  gelijk 
zommigen  willen,  van  wezen  bijna  als  de  Chineezen,  maar  veel 
bruiner  en  niet  veel  van  een  Amboinees  in  verw  verschillende ,  hoe- 
wel zij  niet  wel  zoo  bruin  en  een  weinig  meer  aan  de  bleeke  kant 
of  bleek-bruin  zijn.  Gemeenlijk  heb  ik  dezelve  breed  van  aangezicht , 
hoog  en  uitpuilend  van  kaken,  platagtig  van  neus,  groot  en 
rond  van  oogen  (daar  die  der  Chineezen  zich  klein  en  als  een 
smalle  sneede  vertoonen),  uitpuilende  van  oogenleden ,  meest  matig 
T»a  lengte  (hoewel  ik  ook  verschelde  vrij  lange  Javanen  heb  ge- 
nen) en  zeer  weinigen  onder  hen  vet,  maar  doorgaans  aan  de 
magere  kant,  dog  anders  redelijk  grof  van  gebeente  bevonden. 
Zg  hebben  ook  geen  baard,  aangezien  zij  gewoon  zijn  alle  de 
hairen  ten  eersten  met  kleine  tangetjens  uit  te  trekken  ')". 

Indien  het  reeds  moeilijk  is  een  volk  op  bevredigende  wijze 
naar  zijn  uiterlijk  voorkomen  te  beschrijven,  nog  veel  grooter 
is  de  moeilijkheid  om  van  zijne  moreele  en  intellectueele  hoeda- 
nigheden eene  schets  te  ontwerpen  die  op  algemeenen  bijval  mag 
rekenen.  Het  oordeel  over  die  hoedanigheden  toch  wordt  veel  meer 
door  vooroordeelen  beheerscht,  en  is  in  hooge  mate  afhankelijk 
yan  de  persoonlijke  ervaring,  in  den  omgang  met  een  meestal 
beperkt  aantal  individu's  opgedaan.  Omtrent  het  karakter  en  den 
aanleg  der  Javanen  is  het  oordeel  dat  men  bij  verschillende,  zoo 
oude  als  nieuwe  schrijvers  aantreft,  zoo  verbazend  uiteenloopend, 
dat  men  schier  zou  wanhopen  ooit  tot  eene  gevestigde  meening 
te  kannen  geraken.  Zoo  ongunstig  als  de  getuigenissen  der  oude 


»)  B^dr.  t.  i.  T.  L.  en  Vlc.  t.  N.  I.  IV.  866. 
*)  BMohr^Tlnge  w  6root>Java.   53. 

19 


292 


reizigers,  zijn,  wel  ia  waar,  die  der  nieuwere  zelden,  maar  nog 
altijd  blijft  er  een  groot  verschil  van  gevoelen  bestaan.  Wellicht 
echter  zou  het  dieper  indringen  in  het  Javaansche  volksleven  en 
do  grootelijks  vermeerderde  kennis  van  taal,  zeden  en  levcna- 
wijze  in  de  laatste  jaren  ,  tot  veel  grooter  eenstemmigheid  van 
oordeel  geleid  hebben ,  indien  niet  de  vinnige  strijd  over  de  wijze 
waarop  Java  in  zijn  eigen  belang  en  dat  van  het  moederland 
moet  bestuurd  worden,  de  goede  en  kwade  eigenschappen  van 
den  Javaan  had  aangegrepen ,  om  of  een  stelsel  van  vrijheid  en 
ontwikkeling  door  onderwijs  aan  te  bevelen ,  6f  de  noodzakelijk- 
heid van  dwang  on  de  ijdelheid  aller  pogingen  tot  veredeling 
van  den  inlander  te  handhaven. 

Bij  oudere  schrijvers  zal  men  zelden  een  welwillend  woord  ten 
aanzien  der  Javanen  aantreffen;  men  moet  echter  daarbij  niet 
uit  het  oog  verliezen,  dat  zoowel  Katholieken  als  Calvinisten  wei- 
nig geneigd  waren  om  iets  te  prijzen  of  goed  te  vinden  in  hen 
die  buiten  de  Kerk  omdoolden,  en  dus  naar  hun  oordeel  aan  het 
natuurlijk  bederf  ter  prooi  waren  gelaten.  Ook  bedenke  men ,  dat  de 
ervaring  dier  oude  reizigers  doorgaans  zeer  beperkt  was ,  en  velen 
hunner  alleen  in  de  gelegenheid  waren  de  ondeugden  van  het  Hof 
en  de  grooten  te  loeren  kennen ,  en  onbekend  bleven  met  de  goede 
eigenschappen  en  stille  deugden  van  den  eenvoudigen  landbouwer. 
Nogtans  zijn  die  oordeelvellingen,  hoe  sterk  ook  gekleurd ,  zelden 
geheel  bezijden  de  waarheid;  de  hoofdfout  is,  dat  het  verschil 
tusschen  den  adel  en  den  kleinen  man  doorgaans  geheel  wordt 
miskend,  en  de  eigenaardige  gebreken  van  beide  standen  aan  het 
gebeele  volk  worden  toegeschreven. 

De  oudste  karakterschets  van  de  Javanen  die  mij  bekend  is, 
werd  gegeven  door  den  Venetiaan  Nicolo  de  Conti ,  die  Insollnde 
omstreeks  1430,  dus  vóór  de  invoering  van  den  Islam  op  Java, 
bezocht.  „De  inwoners  van  Java  enSumatra",  zegt  hij,  „gaan  alle 
andere  volken  in  wreedheid  te  boven.  Iemand  te  dooden  beschou- 
wen zij  als  oen  bloote  aardigheid ,  en  er  is  op  zulk  een  daad  gee- 
nerld  straf  gesteld.  Indien  iemand  een  nieuw  zwaard  hoefl  ge» 
kocht  en  wenscht  er  de  proef  van  te  nemen ,  stoot  hij  het  den 
eersten  den  besten  dien  hij  tegenkomt,  in  dcborst.  De  TOorb|jgaogen 


293 


onderzoeken  de  wond  en  roomon  do  bohendighefd  van  hem  die 
Iiaar  tücbracht,  indien  zijn  wapen  goed  heeft  getroffen."  Deze 
getuigenis  heeft  slechts  zin  ,  wanneer  wij  ons  de  bedrijvers  van 
zulke  moorddadcn  als  leden  eener  overmoedige  aristocratie,  en 
de  elachtoffers  als  geringe  lieden  voorstellen.  Zoo  opgevat  is  zij 
van  gewicht  als  historische  getuigenis,  dat  vóór  de  invoering  van 
den  Islam  de  bevoorrechte  kasten  op  de  verachte  Soedra's 
mot  diepe  minachting  nederzagen  en  hun  leven  als  niets  telden. 
Maar  daardoor  is  zij  tevens  eene  bijdrage  totjuister  inzicht  ia  het 
karakter  van  den  Javaan ,  daar  zij  ons  een  blik  vergunt  op  de 
oorzaken  van  dio  vrees  en  diepe  onderdanigheid  voor  zijne  hoof- 
den, die  een  der  meest  in  het  oog  loopendo  trekken  van  het 
Javaansche  volkskarakter  is. 

Odoardo  Barbosa,  een  Portugees  van  Lissabon,  die  Malakka 
kort  voor  de  verovering  door  d'Alboquerquo  in.1511  bezocht, 
maakte  daar  kennis  met  de  Javanen  die  destijds,  volgens  de  Bar- 
ros, do  meerderheid  der  bevolking  van  die  handclstad  uitmaak- 
ten. Hij  beschrijft  hen  als  „een  volk  van  groote  scherpzinnigheid, 
zeer  sluw  in  al  hunne  handelingen  ,  zeer  boosaardig,  groote  bedrie- 
gers, zelden  do  waarheid  sprekende  ,  steeds  gereed  om  allerlei  boos- 
heid te  bedrijven,   en  altijd  klaar  om  bun  leven  op  te  oflPercn.* 

Om  den  indruk  te  schetsen  dien  de  Javanen  op  onze  voorou- 
ders maakten ,  zal  ik  in  de  eerste  plaats  eene  uitvoerige  karak- 
terschets van  dit  volk  aanhalen,  voorkomende  in  do  „Javaense 
reyse,  gedaen  van  Batavia  over  Sainarangh  na  de  konincklijke 
hoofilplaets  Mataram,  door  de  heere  N.  N. ,  in  den  jare  1656", 
van  welk  werkje,  gelijk  thans  genoeg  bekend  is,  do  schrijver 
niemand  anders  is  dan  de  beroemde  Bijklof  van  Ooens,  van 
wien  reed»  boven,  uit  een  ander  geschrift,  eene  getuigenis  over 
het  voorkomen  der  Javanen  word  bijgebracht ').  Vun  Oocns  geeft 
do  indrukken  die  hij  bij  herhaalde  zendingen  naar  het  hof  van  Mata- 
ram van  de  Javanen  ontvangen  had ,  in  de  volgende  woorden  weder. 

')  Of  •JnvieiiM  re)K!<  «erd  ooJcr  óer.tn  titel  gedrukt  Ie  Durdrcobt  ICOO ,  co  lii-r- 
drukt  m  Hydr.  t.  d.  lod,  T.  L.  en  Vk.  1 V  .  30?— a&O,  utor  cvn  bindaohrinduor  nin 
Goent  telvcn  ondrrlerkend .  Aud  dttn  U»l«tc  uitg«vc  ii  (vrg«vocgd  de  'CoMe  bc!iclir()> 
vtnge  ten  't  eylHiid  Java»  enz.,  vroe|{er  dicI  gedrukt ,  naamao  hel  citut  over  liet 
voorkomeo  der  Javanen  h  untleeud. 


294 

„Om  de  nature   der  Javanen  kortelijck  uyt  te  beelden,  heeft 
men  maer  te  seggen ,  dat  de  gebreecken  ende  ondeuchden  in  haer 
800  volkomen  zijn,  dat  men  weynigb  deughden  daertegen  weet  te 
vinden.  Sij  zijn  ongcloofTelijck  geveynst  om  hun  qaaet  met  schgn 
van  goet  te   bedecken,   seer   wispelturigh  ende  traegh  in  haer 
voornemen,  seer  trots,  hoovaerdigh  ende  ambitieus.  Twee  heeren 
mulkanderen  op  stract  gemoetende ,  sullen  him  gesicht  smadelijck 
d'een  van  d' ander  wenden ,  een  yder  sioh  inbeeldende  de  grootste 
te  wescn;  onmatigh  brandende  van  gierigheyt  ende  daeromseer 
diefachtigh ;    seer  luy  tot  den   arbeyt ,  nochtans  uyt  vreese  seer 
willigh  als  haer  't  selve  door  dwangh  opgeleyt   wert  Tan  den 
meerderen  daer   onder  sij  bescheyden  zijn;  onmatigh  loxoiieuB, 
het  Turckse  gebreck   haer  nochtans  geheel  niet  aenhangende, 
daer  men  selfs  onder  haer  niet  van  weet.  Bij  haer  ambitie  ign* 
se  seer  moordadigh   ende  ontrouw ,  wenschende  na  malkandereni 
doot,  den  vader  den  soon,  ende  den  eenen  broeder  den  andereo, 
ende  de  soon  den   vader  gaeme  doodende   soose  den  Koning 
maer  behagen  konnen ,  ofte  in  staet  verhoogen.  In  't  doeden  van 
malkanderen    zijnse   wreet  ende   onbarmhertigh ,    de   lancbsme 
ende  pijnlijcke  doodt  met  vermaeck  aansiende;  aen   de  stervende 
selfs  sict  men  geen  veranderinge ;  men  hoortse  niet  kicken ,  noch 
sictsc   niet  eenen    traen   laten,  selfs  seer  selden  onder  vroawoi 
ende    kinderen   die  omgebracht  werden.  lek  hebbe  dit  diversche 
malen  voor  mijn  oogen  gesien;  onder  andere  verscheydegpsienrabra- 
ken ,  die  niet  een  woort  spraken ,  noch  haer  wesen  veranderden.  In 
den  oorlogh  zijnse  vertsaeght,  ten  zij  datse  benaut  zijn,  ofte  de 
doot  meenen  nietontgaen  te  konnen.  Uyt  alle  welcke  qualiteytcn  haer 
nature  wel  te  presumeren  is.  Haer  deughden  zijn  weynigh ,  dewyl- 
se    alle   gevcynst   zijn;    't  principaclste  is  haer  vriendelijckheyt 
ende   beloeftheyt,  daer  mede  sij  de  Europeanen  selfs  overtreffen. 
Men  het'fl  onder  haer  geen  scbeltwoorden  kleyn  noch  groot;  'tgeene 
ick  oyt   gehoort   hebbe,   was  onder   kinderen    seggende  d'eene 
tegen   d'andere:    O   doubila,   ofte  ghy  ongeluckige  *).  Van  em* 

')  Dit  is  niet  fcocd  opgevat.  IJoebiUh  is  een  verkorting  Ttn  n  goedoe  biliti» 
de  Javaansche  aitspraak  van  de  gewone  Arabische formnlea'oed zo  bilUht,  ik»*» 
mijn  toevlucht  tot  God  [fioi  beware  m^ !). 


295 

etige  Baken  onder  malkanderen  sprekende  houden  sij  hun  seer  def- 
tigh,  gebruyckende  weynigh  woorden.  In  vrohjckheyt  zijnse  uyt- 
gelaten;  wie  meer  oorsaeck  tot  lacchen  kan  geven  werd  meest 
gepresen.  Sij  zijn  groote  beminders  van  paerden ,  sullende  selver 
liever  gebreck  lijden  dan  hun  paert  't  sijne  te  onthouden ;  seer 
liberael  nedrigh  en  beleeft,  als  den  een  den  anderen  tracteert; 
haar  discoursen  veeltijdts  aenleggende  om  den  Koningh  op  't  hooghst 
m  sijn  absentie  te  prijsen;  beminnen  haer  Koningh  uytwendigh 
Boo  vierigh,  datse  hem  als  een  Gtodt  respecteren;  stellen  sulc- 
ken  vasten  fondament  op  haer  Machometaense  Godtsdienst  dat- 
se  haer  salighey t  onfeylbaer  gelooven ,  ende  alle  andere  vervloec- 
ken,  ja  als  onsalige  menschen  bespotten.  In  noot  sijnde  over- 
treffen sij  alle  natiën  door  desperaet  vechten,  schuymbeckende 
van  boosheyt  als  duUe  honden  '):  buyten  dese  ongestuymige 
alteratie  zijnse  altoos  haer  selven  soo  gelijck,  dat  men  noytsien 
kan  ofse  goed  of  quaet  zijn,  droevigh  of  blijde.  In  neutrale  sa- 
ken,  over  eenige  delicten  disputerende,  tracht  elck  met  al  sijn 
verstand  de  rechtvaerdigheyt  voor  te  staan,  diese  anders  wey- 
nigh achten  als  er  maer  voordeel  by  sien:  soo  dat  hun  deugh- 
den  de  grootste  boosheyt  meer  bedecken  dan  verbeteren,  mal- 
kanderen in  nature  zoo  gelijck  zijnde,  dat  men  soude  seggen 
dat  alle  Javanen  in  een  huys  opgcvoet  en  van  een  vader 
geteelt  waren." 

Niet  gunstiger  luidt ,  zestig  jaren  later ,  het  oordeel  van  den 
predikant  Valentijn  *).  „De  mans",  zegt  hij ,  „zijn  doorgaans  moord- 
dadige ,  trouwelooze  en  wrede  menschen ,  op  de  welke  zeer  weinig 
staat  te  maken  is,  en  die  iemand  om  een  schelling  twee  of  drie, 
zonder  onderscheit,  zouden  doodslaan,  daar  het  anders  deblood- 
ste  en  lafhartigste  guilen  zijn,  die  den  aardbodem  draagt.  Zij 
weten  meesterlijk  wel  te  veinzen,  waarin  zij  niemand  behoeven 
te  wijken.  Ik  heb  er  egter  onder  gevonden ,  die  zig  bij  zekere 
gelegenheden  zeer  trouw  gedragen,  hoewel   zij    dat   niet,   dan 


')  Dit  ziet  op  het  zoogenaamde  'amok  maken»,  waarover  zie  Wallace's  lusalindel. 
SM.  Tiiani  komen  amoka,  ofschoun  zeer  gewoon  onder  de  Makassaren  en  andere 
mlandsehe  stammen, op  Java  zelden  voor. 

*)  Betchryr.  v.  Groot- Java.   53. 


296 

om  haar  eigen  zekerheid  en  belang  gedaan  hebben".  En  een  w»* 
nig  yerder:  „De  gemeene  man  onder  hen  is  zeer  slaafe  en  ne- 
derig ontrent  zijn  meerder,  dien  zij  niet  dan  hurkende  xnlleD 
naderen ,  luisterende  aandagdg  na  de  last  dio  hen  gegeven  werd, 
die  zij  dan  ook  zeer  naarstig  en  spoedig  uitvoeren,  zonder  ieti 
anders  bij  hun  vertrek  dan  „cahoela  sampejan",  dat  ssoo  veeiab 
„de  slaaf  onder  uwe  voeten"  betekend') ,  te  zeggen.  Ook  durven^ 
hunnen  heer  niet  ten  eersten  bescheit  brengen ;  maar  gaan  ontieiü 
hem  ergens  onder  zijn  oog  zitten ,  en  wagten  zoo  lang,  tot  hij  ha 
belast  bij  hem  te  komen ,  om  hem  verslag  te  doen. . .  Zoo  onde^ 
danig  nu  als  de  mindere  ontrent  hun  meerdere  zijn,  zoo  onde^ 
danig  en  slaafs  zijn  zelfs  ook  de  grootste  prinsen  omtrent  den 
Keizer.  Als  men  van  deze  menschen  ook  eeuigen  deeg  hebben  iril, 
zoo  moet  men  met  hun  op  geen  andere  wijze  leven;  want  «w 
ras  men  hen  de  vinger  geeft,  zullen  zij  de  gansche  hand  met 
geweld  na  zich  trekken;  dog  zoo  men  hun  gestreng,  fors  en 
slaafagtig,  gelijk  zij  gewoon  zijn  hunne  minderen  te  doen,  be* 
handeld,  dan  kan  men  'er  al  af  krijgen  wat  men  begeert, enig 
zullen  voor  zulk  eenen  door  een  vuur  vliegen ,  daar  zij  een  ander,  dis 
hun  vleyen  en  beleeflheden  bewijzen  wil ,  veragten ,  en  zich  uit  hoog- 
moed niet  eens  verwaardigen  zullen  hem  antwoord  te  geven, 
veel  min  te  gehoorzamen." 

In  de  schetsen  van  van  Goens  en  Yalentijn  treedt  het  karaktn 
der  Javaansche  aristocratie  meer  op  den  voorgrond,  en  wordt 
weinig  over  den  geringen  man  gezegd.  In  de  volgende  karak- 
terteekening  van  den  Javaan,  ontleend  aan  een  officieel  rap* 
port  over  1812  van  den  resident  van  Djapara  Dooraick  *), 
wordt  vooral  ook  op  de  geaardheid  van  den  Javaanschen 
werkman  gewezen.  „Indien  de  Javaan",  zegt  hy,  „een  man 
van  rang  is  en  in  overvloed  leeft,  is  hij  bijgeloovig,trot8ch,ijve^ 


')  Dit  i(  Di'et  volkomen  joitt.  „KaKocIü  tampéjan"  beteekent  letterlfik  >dedietMr 
awer  voeten*,  in  welke  uitdrukking  awe  voeten  het  Toomaamvoonl  van  dei 
2*«  persoon  vervangt.  Dit  zonderlinge  gebruik  der  woorden  uwe  voeten  kat  tiek 
daaruit  verklaren ,  dat  de  Javaan,  als  hij  zyn  meerdere  in  de  eerbiedstaal  aanspreekt ,  i» 
oogen  voor  zich  necrsbat ,  en  den  persoon  tot  wien  hy  spreekt,  op  de  voeten  lieti 
zoodat  h|j  als  het  ware  tot  zijne  voeten  het  woord  richt. 

')  By  Raffles,  Java.  2d.  edit.  I.  288. 


297 

zuchtig,  wraakgierig,  laaghartig,  kruipend  voor  zijn  meerderen, 
hooghartig  en  aanmatigend  jegens  zijn  minderen  en  allen  die  aan 
zijne  bevelen  onderworpen  zijn,  traag  en  achteloos.  De  lagere 
klasse  is  onverschillig  en  ongevoelig  boven  alle  beschrijving, 
en  oftchoon  sommige  personen ,  die  zich  laten  voorstaan  met  het 
karakter  van  den  Javaan  volkomen  bekend  te  zijn,  het  tegen- 
deel beweren,  ben  ik  nogtans  overtuigd,  dat  de  Javaan  in  het 
algemeen  afischaweUjk  lui  is,  zoodat  niets  dan  ontzag  voor  zijn 
meerdere,  vrees  voor  straf,  of  oogenblikkelijke  nood  of  be- 
hoefte hem  tot  den  arbeid  drijven  kan.  Indien  hij  aan  zichzelven 
wordt  overgelaten,  zal  hij  niet  meer  doen  dan  volstrekt  noodig 
is  om  zich  de  eerste  levensbehoeften  te  verschafiEen,  en  terwijl 
die  behoeften  voor  hem  gering  zijn,  is  zijn  arbeid  daaraan  ge- 
eveoredigd.  Zoodra  hij  genoeg  heeft  voor  de  vier  eerstvolgende 
dagen,  of  zelfis  maar  voor  den  volgenden  dag,  kan  niets  hem  in 
beweging  brengen,  behalve  vrees  of  dwang.  Lafhartig,  wraak- 
zuchtig, verraderiyk,  geneigd  om  te  stelen  en  te  moorden ,  liever 
dan  te  werken,  sluw  in  kwade  praktijken,  maar  onbegrgpelijk 
dom  ^dien  hij  zich  maar  niet  zoo  houdt),  wanneer  iets  goeds 
van  hem  verlangd  wordt,  —  dat  zijn  de  voornaamste  karakter- 
trekken Tan  den  Javaan." 

Ik  zou,  zelfs  uit  veel  later  tijd,  nog  menige  even  ongunstige 
schets  van  het  Javaansche  karakter  kunnen  aanhalen;  doch  de 
meeste  uitspraken  van  dien  aard  hebben  weinig  waarde ,  daar  zij 
•  te  midden  van  den  strijd  over  het  voor  Java  voegende  regeerings- 
stelsel  geuit,  en  door  de  zucht  om  zekere  bepaalde  regeeringsbe- 
ginselen  aan  te  bevelen ,  ingegeven  zijn.  Merkwaardig  is  het  ech- 
ter, dat  een  man  als  Junghuhn ,  die  zooveel  met  de  Javanen  ver- 
keerd had,  zich  geheel  heeft  geschaard  aan  de  zijde  van  hen 
die  het  ongunstigst  oordeel  over  hun  karakter  geveld  hebben.  Hij 
haalt  in  zijn  groot  werk  over  Java's  gedaante,  bekleeding  en 
stmctaur  de  boven  medegedeelde  plaats  uit  de  „Javaense  reyse* 
van  Rijklof  van  Goens  in  haar  geheel  aan,  en  voegt  er  deze 
woorden  bij :  „Het  karakter  der  Javanen  schijnt  in  den  loop  van 
twee  eeuwen  bijna  geen  verandering  ondergaan  te  hebben.  Het 
oordeel  dat  in  1656  over  hunne  inborst  werd  geveld,  is  van  dien 


298 

aard,  dat  het  als  eene  nauwkeurige  schildering  van  den  Javaan 
van  onzen  tijd  mag  beschouwd  worden.  Moge  het  voorbeeld  en 
de  invloed  der  Europeeërs  eenige  wijziging  hebben  te  we^  ge- 
bracht in  sommige  karaktertrekken  of  eigenschappen  des  Javaans, 
op  zijn  karakter  in  het  algemeen  is  het  nog  heden  van 
toepassing." 

De  groote  wetenschappelijke  verdiensten  en  de  uigebreide  er* 
varing  van   Junghuhn  zijn  wel  geschikt  om  aan  zgne  meening 
een   groot  gezag  bij   te  zetten,   en  het  is  niet  te  verwonderoi 
dat  ook  anderen  er  zich  op  beroepen  hebben.  Zij  wordt  echta 
door  schier  niemand  gedeeld ,  die  op  Java  met  den  geringen  mas 
in  veelvuldige  aanraking  is  geweest.  Zeer  naar  waarheid  zegt  e^ 
gens   de  heer  van   Hoëvell ,   dat  weinige  menschen  den  Javaan 
leeren   kennen,   die   zich   niet,    la   weerwil  zijner  gebrekrai,  tot 
hem   getrokken  voelen,   die  niet  veel  met   hem  op  hebben  en 
wier  hart  niet  warm  voor  hem  klopt.  Ofschoon  ik  het  heerlgke 
eiland  niet  in  persoon  mocht  aanschouwen,  heb  ik  kennis  ge- 
maakt met  vele  tientallen   van  personen  die  daar  een  deel  van 
hun  leven  gesleten  hebben ,  en  ik  durf  het,  op  grond  van  hebeen 
ik  van  hen  vernam ,  den  heer  van  Hoëvell  volmondig  nazeggen, 
dat  van  tien  Europeanen  die  eenige  jaren  onder  de  Javanen  heb* 
ben  doorgebracht,  er  negen  zijn  die  hun  eene  warme  genegen* 
heid  toedragen  *).  De  heer  K.  F.  Holle,  zelf  een  der  warmsteoi 
tevens  verstandigste  vrienden   van  den   inlander,  heeft  dan  ook 
niet  geaarzeld,  onder  erkentenis  dat  Junghuhn  een  buitengewoon 
knap  man  in  zijn  vak  was,  zijn  oordeel  over  het  Javaansche  volks- 
karakter geheel  en  al  te  wraken.   ^Hij  sprak",  zegt  hij,  ,niet 
eens  redelijk   goed   Maleisch,   verstond  Javaansch  noch  Soenda- 
necsch,   en   staat  algemeen  bekend  als   iemand  die  vrij  barscfa 
kon  zijn  tegen  Europeanen,  en  nog  meer  tegen  den  inlander, op 
wien  hij   met  verachting  nederzag.  Ik  heb  menigmaal  met  den 
heer  Junghuhn  over  het  karakter  van  den  inlander  gesproken,  en 
de  persoon  leeft  nog ,  die  getuigen  kan ,  dat  genoemde  geleerde  mg  of 


•)  T.  V.   N.  I.   1858.  II.   187. 


299 

het  laatst  voorwaardelijk  gelijk  gaf,  namelijk  als  men  met  den 
inlander  omging  zooals  ik  dit  bedoelde."  ') 

Het  stelsel  der  Compagnie  was  op  minachting  voor  den  Javaan 
en  miskenning  van  zyn  aanleg  gebouwd,  en  kon  bij  hare  die- 
naren nauwelijks  een  billijker  meening  over  hen  doen  opkomen. 
Toen  echter  haar  toenemend  verval  allengs  twijfel  begon  te  wek- 
ken aan  de  wijsheid  harer  maatregelen,  werd  meer  en  meer  de 
vraag  geopperd,  of  niet  wellicht  de  gebreken  der  Javanen  voor 
een  goed  deel  te  wijten  waren  aan  het  despotismus  waaronder 
zg  eeuwen  lang  gezucht  hadden,  en  waaronder  de  Compagnie  hen 
gelaten  had,  zonder  eenige  poging  om  het  volk  uit  zijne  ellende 
op  te  heffen.  Zoo  lezen  wij  in  het  verhaal  der  tweede  reis  van 
den  Schout-bij-nacht  Stavorinns  over  den  aard  der  Javanen  de 
volgende  opmerkingen:  „Men  zegt  dat  de  Javanen  van  eencn 
luien  aart  z^n,  en  men  veel  moeite  moet  aanwenden  om  hun 
aan  den  arbeid  te  krijgen;  zulks  is,  over  het  algemeen,  waar 
omtrent  al  die  volken  welken  onder  de  verzengde  luchtstreek 
woonen,  en  onder  dwingelandsche  regeeringen  staan,  die  hen, 
op  eene  willekeurige  wijze,  van  hun  eigendom  kunnen  beroo- 
Yca.  Maar  zou  deze  ondeugd,  die  omtrent  de  Javanen  als  een 
nationaal  karakter  wordt  opgegeven,  niet  voor  het  grootste  ge- 
deelte kunnen  verbeterd  worden ,  wanneer  men  die  ongelukkigen 
meester  der  vruchten  van  hunnen  arbeid  liet,  nadat  zij  hetgeene , 
waartoe  zij  verplicht  zijn,  geleverd  hadden?  Ik  boude  mij  ver- 
zekerd dat  zulks  gewenschte  gevolgen  zoude  hebben.  De  Javaan , 
even  als  alle  andere  menschen,  heeft  eene  natuurlijke  begeerte 
naar  de  vrije  beschikking  over  zijne  eigen  bezitting,  en  ter  ver- 
krgging  daarvan  zal  hij  zich  zwaaren  arbeid  getroosten,  indien 
bij  slechts  het  vooruitzicht  heeft  van  daartoe  te  zullen  kunnen 
geraken.  Maar  nu,  daar  er  geene  de  minste  hoop  is  om  immer 
dit  te  kunnen  bereiken,  vergenoegt  hij  zich  met  het  geringe  dat 
zyne  despotieke  heeren  hem  laten ,  en  langs  dien  weg  wordt  ook 
de  lust  tot  den  arbeid  uitgebluscht.  —  't  Climaat ,  zegt  men ,  werkt 


>)  T.  T.  N.  I.  1870.  I.  16. 


300 

op  hunnen  aart  tot  luiheid;  doch  het  tegendeel  blijkt  aan  de 
Chincczcn,  die  met  hun  op  hetzelfde  eiland  woonen,  welker 
noeste  arbeid  dien  van  veele  tot  werkzaamheid  geschikte  inwoo- 
ners  yan  Europa  te  boven  gaat;  doch  dezen  zijn  yrij  en  mees- 
ter van  hetgeen  zij,  boven  hetgeen  zij  leveren  moeten,  verga&> 
ren  kunnen;  't  welk  hun  tot  aanmoediging  verstrekt,  om  den 
zwoarsten  arbeid  gewillig  te  verrichten,  terwijl  de  hoop  hen 
streelt  om,  ten  bepaalden  tijde,  de  vruchten  er  van  te  plukken. 
Do  Javaan  dus ,  genoegzaam  niets  zeker  in  zijn  eigendom  beat* 
tcndo,  vergenoegt  zich  met  weinig." 

Maar  wat  door  Stavorinus  en  anderen  slechts  werd  aangeduid , 
is  in  vele  bijzonderheden  uitgewerkt  door  den  schranderen  Dirk 
van  Ilogondorp ,  wiens  verschillende,  omstreeks  den  aanvang  deser 
eeuw  in  het  licht  gegeven  schriften  als  een  doorloopend  protest 
togen  de  miskenning  van  den  Javaan  mogen  beschouwd  wordea. 
Ik  wil  trachten  uir  de  hier  en  daar  in  zijne  werken  verspreide 
trokken  hot  boold  van  don  Javaan  samen  te  stellen,  zooals  van 
Ilogondorp  zich  dat  hooft  gedacht. 

.Do  godsdienst  van  den  Javaan  is  in  het  algemeen  de  Moham* 
modsiansoho,  maar  vermengd  met  vele  bijgeloovige  meeningen, 
aan  hot  oudo  hoidondom  ontleend.  Echter  zyn  de  Javanen  verre 
vorwjidord  van  d.<tt  fanatisme,  dat  de  beladers  van  den  Islam 
gowoonliik  ondorsohoidt.  Zij  ziin  van  namre  zacht  en  handelbaar, 
on  ofevhtvn  yij  oono  Wloodiaing  him  aangedaan  niet  lichtelgk 
vonw^x  on  of  vorcv'ton .  zouden  zji  onder  goede  wewöi  en  een 
billiiko  ropLvrir.i:  oor.  rHstijr  on  ordoliovend  volk  zijn.  De  moorden 
on  ar.doro  ïv.isdav'.on .  dio  nu  ciot  zoldon  pppleexrd  wordoi.  moe- 
ror,  moor  a,ir.  hot  cibrokk:*:  sroisol  x-as  K^smnr  dan  aan  de  slechte 
noiir>.c«^r.  dos  vo'.ks  w.-rdor.  rcH■'(^■^5ctrovoli.  Hetzelfde  kan  men 
70irc«->r.  ^ar.  .ir  trs.s*r^oir.  or.  :r.Torsfr.i2';:cb«d  £e  ben  kenmerken. 
NV  aar  oc  'if.r.iïTr.&r.  coor.  o-.jvrïd.tin  v&r  i&nd  beeft:  waar  hf  niet 
roVoT  is,  i3s;  h;'  hot  >.''.ctT;'av  ^s&r  don^o^dfsi  akker  xil  mogen 
Wpl.vpf^r. :  wüAr  hi-  rioi  v»^':.  nxvwl  kr  vaa  xÈn  oogst  xsl 
m.vtoT.  sjiM-vor.;  ^-,:.t  h,-  s\\r.rs  -.«-r.  dici  me;  z«^e:iiad  weet, 
T»«moh  V.  .ïst  hi'Ti-  *^;.-t  r--:'-'  rr.'  irciüroT  ■wiraox,  dar  ir  tot  voed- 
•o\   v»v»r    :  5oh    or.    öv   ; ;  rii  i.  rivru»-.  n  .  is  :  yraar  hï  «>}&  dai  noj 


801 

als  een  groot,  een  buitengewoon  geluk  moet  beschouwen,  — 
kan  men  daar  verwachten ,  dat  de  landman  zich  moeite  zal  ge- 
yen,  om  al  het  voordeel  uit  den  grond  te  trekken  dat  zijne 
vruchtbaarheid  hem  belooft?  En  hoe  zou  in  het  geheel  eene  be- 
volking prijs  kunnen  stellen  op  de  verbetering  van  haar  lot  en 
werkzaam  kunnen  zijn  tot  vermeerdering  van  haren  welstand, 
die,  als  zij  ook  maar  een  stukje  geld  of  eenig  kleinood  verwor- 
ven heeft,  nooit  verzekerd  is  dat  het  haar  niet  zal  worden  afge- 
eischt,  zonder  dat  zij  ergens  recht  kan  verkrijgen  tegen  hare 
verdrukkers?  Doch  laat  eens  eigendom  van  land,  vrijheid  van 
beschikking  over  zijne  voortbrengselen,  veiligheid  van  persoon 
en  goed  en  evenredigheid  van  vastgestelde  belastingen  aan  den 
inlander  verzekerd  zgn ,  dan  zal  men  hem  spoedig  van  aard  zien 
veranderen  en  werkzaam  worden. 

,Ken  zegt  wel,  dat,  zoo  men  den  Javaan  een  zoodanigen  re- 
geeringsvorm  geeft,  hij  daardoor  verlichter  en  wijzer  worden, 
en,  zijne  kracht  gevoelende,  ons  wegjagen  zal.  Ik  voor  mij  be- 
grijp deze  redeneering  niet.  Ik  zou  eer  bevreesd  zijn,  dat,  als 
men  een  volk  onderdrukt,  men  gevaar  loopt  dat  het  de  dwinge- 
landij moede  worden  en  zijne  dwingelanden  wegjagen  zal.  Maar 
wanneer  men  aan  die  onderdrukking  een  einde  maakt  en  aan  de 
Javanen  een  beteren  regeeringsvorm  geeft,  ben  ik  voor  mij  over- 
tuigd, dat  zy  beschaafd  genoeg  zijn  om  dat  te  gevoelen  en  te 
begrgpen,  en  tevens  te  erkennen  dat  zij  dat  van  hun  eigen  vor- 
sten en  regenten  nooit  konden  verwachten.  Zij  zullen  de  hand 
zegenen  die  hun  deze  weldaad  zal  bewijzen ,  en  hen  van  lastdieren , 
wat  zij  nu  zijn,  tot  de  waardigheid  van  menschen  zal  verheffen!" 

Het  oordeel  van  Dirk  van  Hogendorp,  verre  van  algemeen 
gedeeld  door  zijne  landgenooten ,  die  veelal  in  de  ongunstigste  op- 
vatting van  het  Javaansche  volkskarakter  volhardden,  werd  ech- 
ter geheel  beaamd  door  de  uitstekendste  mannen  onder  de  nieuwe 
yeroveraars,  die  zich  in  1811  van  het  gezag  op  Java  meester 
maakten.  Wanneer  men,  na  de  beschrijvingen  van  van  Goens, 
van  Yalentijn,  van  Doornick  gelezen  te  hebben,  met  die  van 
Ba£9e8  en  Grawfurd  kennis  maakt,  herkent  men  den  Javaan  niet 
meer:   het  toonbeeld  van  alle  ondeugden  heeft  plaats  gemaakt 


302 


voor   het  beeld  van  een  zachtaardig  volk,  met  een  goed 
leg,  vele  beminnelijke  hoedanigheden,  en  bijna  gcene andere  ge- 
breken  daii   die  als  de  natuurlijke  vrucht  van  eeuwenlange  ver- 
drukking  te   beschouwen    zijn.    Crawfurd    b.    v.   noemt  hen  eeu 
vreedzaam,   leerzaam,  matig,  eenvoudig  en  vlytig  volk;  hij  aar- 
zelt niet  hen,    op    grond  zijner  ondervinding,  het  ojtreehtstc  en 
waarheidtievendete    te  noemen  van  alle  Aziatische  volken  die  hij 
had    leeren   kennen,  en   na  de  vroeger  vermelde  getuigenis  van 
Barbosa   omtrent   hen   te   hebben    aangehaald,  voegt   hij   er  bij: 
,  indien  dit  cene  ware  voorstelling  van  het  karakter  der  Javanen 
uit   het   begin   der    1GJ<>    eeuw   ia,  dan  kan  men  er  niet  anders 
van    zeggen,    dan    dat    driu    en  een  halve  eeuw  een  verbazende 
verandering   ten   goode   in   het  karakter  van  dat  volk  hebben  te 
weeg  gebracht."   ')  ilen  heeft  het  wel  eens  doen  voorkomen  alsof 
vijandschap  tegen  de  NedcrlanderB,  en  de  zucht  om  hun  bestuur 
over  Java   in  het  ongunstigste  licht  te  plaatsen,  niet  zonder  \a- 
vloed  op  het  oordeel  der  Engelsche  schrijvers  over  het  karaki^H 
van  den  Javaan  is  geweest.  Maar  zonder  dit  geheel  te  willen  looch^^ 
nen,    moet  ik    opmerken,    dat  thans  de  groote  meerderheid 
Nederlanders  die  gelegenheid  hadden  den  Javaan  grondig  te  Ie 
ren   kennen,  veeleer  geneigd   zou  zijn  het  oordeel  van  Raffie 
dan  dat  van  Doornick  te  onderschrijven.  Merkwaardig  is  het  ook, 
dat  reeds  de  eerste    Eugolschman  die  do  wateren  van  Insalinde 
bevoer,    Sir   Francia  Drake  (1580),  een  gunstig  oordeel  over  de 
Javanen  uitbracht,  en  hen,  even  ala  hunne  vorsten ,  „vriendel^k^^ 
trouw  en  eerlijk*'  noemde.  ^' 

Het  zou  niet  veel  moeite  kosten,  de  getuigenissenten  voordeele 
van  den  Javaan  zeer  te  vennenigvuldigen.  In  do  laatste  jaren  i», 
met  het  allengs  gewijzigd  regeeringsstelsel ,  het  aantal  daarTiui 
zeer  groot  gew^orden,  De  volgende  schets,  afkomstig  van 
man  die  als  ingenieur,  en  laatstelijk  als  directeur  der  openbar»] 
werken,  ruime  gelegenheid  had  den  Javaan,  bepaaldelijk  o(k\ 
als  werkman,  te  leeren  kennen,  trof  mij  bovon  vele  andere  doorj 
het  sprekende  der  trekken,  hoe  los  zij  ook  op  het  papier  is  geworpen. ! 


I 


')  Desoriptive  nictionnry ,  p.  173. 


303 

een  meosch  als  elk  ander;  —  een  mengel- 
en kwaad.  —  Hij  mint  wat  hem  behaagt;  — 
jfc  een  hekel  aan  hetgeen  hem  mishaagt.  Eüj  woont  gaarne 
^       il;  eet  gaarne  goed;  gaat  gaarne  goed  gekleed;  schikt  gaarne 
^   vTüuw  en    kinderen  op   en  houdt  nog  al  van  feest  vieren;  tout 
^tenime  chez  nous ,  maar  op  z  ij  n  e  wijze ,  naar  de  omgeving  waarin 
^    hij  leeft;  in  dier  voege,  dat  zeer  dikwgls,  hetgeen  hij  mooi,  aan- 
genaam van  smaak  en  genoegbjk  vindt,  wij  leelijk,  onsmakelijk 
ea  enorm  vervelend  vinden. 

,Ook  geeft  hij  weinig  uiting  aan  zijn  gewaarwordingen,  maar 
het  is .  eene  groote  dwaling ,  die  tot  zeer  verkeerde  oordeelen 
aanleiding  geeft,  wanneer  men,  gebjk  zoo  vaak  gebeurt, daaruit 
opmaakt,  dat  hij  ze  niet  heeft. 

,Hij  is  zeer  gehecht  aan  zijne  woonplaats  in  de  nabijheid  der 
graven  z^ner  voorouders,  en  gastvrij.  Hij  is  zóó  gehecht  aan  den 
grond  wanneer  hem  die  toebehoort,  dat  in  de  residentie  Bantam 
bg  Yoorbeeld,  waar  het  individueel  grondbezit  bestaat,  zelfs  geen 
liadji,  d.  i.  een  van  Mekka  teruggekeerd  bedevaartganger,  en 
dos  in  zijn  oogen  een  heilig  persoon ,  veel  minder  nog  een  hoofd 
of  eenig  ander,  een  vierkanten  voet  grond  van  hem  kan  koopen.  ^) 
«Slechts  één  motief  kan  hem  tot  opstand  brengen ,  en  dat  is 
bet  Mohammedaansch  fanatisme.  Dè,t  is  het  eenige  waarover  wij 
ODS  behoeven  te  bekommeren ,  hetzij  het  in  werkelijkheid ,  of,  zooals 
meoBt  altijd ,  slechts  voor  de  leus ,  bij  de  aanvoerders  aanwezig  is. 
,Yoor  het  overige  is  de  Javaan  zacht  van  aard,  en  verge- 
noegt zich  met  glossen  te  maken  op  zijne  hoofden  of  Europee- 
wdie  ambtenaren  die  hem  onnut  of  te  veel  werk  zonder  of  tegen 
ie  gering  loon  laten  verrichten.  Bepaaldelijk  heeft  h^  een  afkeer 
VUL  het  verrichten  van  heerediensten,  die  de  Javanen  zooveel  moge- 
Igk  af  koopen  of  onder  elkander  betalen ,  naarmate  van  de  landstreek 
€■  de  locale  omstandigheden.  Het  vrij  aanzienlijk  gemiddeld  be- 
drag van/  50  's  jaars,  daarvoor  noodig,  wordt  natuurlijk  ver- 


*)  Dit  tehynt  wat  te  veel  gezegd,  daar  roorbeelden  van  verkoop  werkelijk  voorko* 
■n.  Ib  den  regel  echter  bepaalt  zich  de  inlander  die  geld  noodig  heeft,  tot  het 
agagkdé  aawali,  d.  i.  het  verkoopen  van  zyn  akker  met  recht  van  wederinkoop. 


304 

kregen  door  arbeid,  dlon  zij  verkiezen  boven  hot  verrichten  van 
de  heerediensten ,  en  waarbij  zij  ook  hun  voordeel  op  het  oog 
hebben.  Zoo  doen  zeer  vele  heeredienatpliclifcige  Javanen,  waar- 
van men  voorgeeft,  dat  zij  niet  M'illen  werken,  dan  op  be^ 
hunner  hoofden  en  door  middel  van  dwang. 

„En  hoe  is  hot  nu  met  het  standpunt  hunner  beschavingP 

„De  Javaan  spreekt  zeer  correct  hoog  en  laag  Javaansch ,  dat 
wil  zeggen  twee  talon  die  zooveel  van  elkander  verschillen 
Fransch  en  Ilollandscli.  IIij  is  altijd  even  beleefd,  vloekt  nooif 
maakt  zich   zelden  driftig,  is  nooit  dronken  en  vecht  niet. 

,Hij  werkt  zeer  netjes  in  bamboe ;  maakt  uit  den  stam ,  de  vrucht 
en  het  blad  van  den  klapperboom  eene  groote  verscheidenheid 
van  zaken ,  geschikt  voor  huishoudelijk  gebruik ;  kent  de  namen  en 
eigenschappen  van  alle  planten  en  dieren  uit  den  omtrek  van  zijn  desa. 

„Hij  is  een  zeer  goed  ambachtsman ,  maar  wenacht  te  werk« 
met  zijn  gereedschap  en  op  zijne  wijze,  waarvoor  zeer  natuu^ 
lijke  redenen  bestaan.  Richt  men  zich  daarnaar  met  tact  en  ge- 
duld, dan  knjgt  men  veel  van  hem  gedaan.  Doet  men  dat  niet, 
dan  heefl  het  omgekeerde  plaats ,  en  daaruit  spruit  dan  de 
wering  voort,  dat  de  Javaan  niet  dan  gedwongen  wil  werken. 

„De  Javanen  zijn  bij  uitnemendheid  goede  opmerkers. 
staat  er  verwonderd  van ,  hoc  spoedig  zij  een  Europeaan 
wien  zij  in  aanraking  komen,  in  zijne  hoedanigheden  juist  be- 
oordeelen,  en  hoe  zij  onder  elkander  hunne  belangen  weten  te 
bepraten,  inzonderheid  in  verband  met  landbouw  en  verplichte 
diensten.  Verwonderlijk  is  ook  de  juistheid  hunner  schatting  bij 
grondvcrhuur  onder  elkander,  die  vaak  plaats  heeft,  ofscbooa 
dat  niet  zoo  algemeen  bekend  is, 

„Beneden  dit  niveau  van  beschaving  is  niets,  on  daarboTCO 
is  niet  veel,  dank  zij  het  gebrek  aan  onderwijs.   ')" 

De  bijgebrachte  voorbeelden  zullen  toereikend  zijn  om  een 
denkbeeld  te  geven  van  het  zeer  uiteenloopend  oordeel  dat  te 
allen  tijde  over  de  zedelijke  en  verstandelijke  hoedanigheden  van 
den  Javaan  is  geveld.  Yoor  hem  die  den  Javaan  alleen  heeft  lfi«" 


I;  H.  de  Broyii,  Over  d«n  tegeowoordigen  toettuid  vu  den  inndbouir  vp  iatt.  40- 


305 


I 


I 


\ 


Ten  kennen  door  de  mlddolen  die  de  studeercel  bmnen  zijn  be- 
reik bracht,  zou  het  vermetel  zijn  een  bepaalde  uitspraak  over 
de  vraag  in  haren  geheelen  omvang  te  wagen,  en  ik  onthoud  mij 
daarvan  te  eer,  daar  de  volgende  hoofdstukken,  naar  ik  mij 
vlei ,  een  overvloed  van  feiten  zullen  leveren ,  die  het  oordeel  van 
ieder  die  naar  een  eerlijke  overtuiging  streeft,  kunnen  besturen. 
Ik  vertrouw  echter  dat  mij  het  recht  tot  eenige  kiitische  opmer- 
kingen zal  worden  toegekend.  Ik  moet  aandringen  op  eenige 
onderscheidingen  die  door  de  beoordeelaars  van  het  Javaansche 
volkskarakter  veel  te  veel  zijn  uit  het  oog  verloren. 

De  eerste  is  die  tusschcn  hetgeen  aan  de  bevolking  van  Java, 
als  lid  van  het  Maloische  ras,  met  andere  Maleische  volken  ge- 
meen is,  en  datgene  wat  haar,  als  een  gevolg  van  bijzondere 
omstandigheden  en  lotgevallen,,  van  andere  Maleische  volken  on- 
derscheidt. Trachten  wij  dus  in  do  eerste  phiitts  oene  algeraoene 
karakterschets  van  het  Maleische  ras  te  vinden,  waarop  wij  ons 
veilig  mogen  verlaten.  Weinige  schrijvers  verdienen  in  dit  op- 
zicht meer  vertrouwen  dan  Wallace^  die  acht  jaren  lang  onder 
de  meest  verschillende  volken  van  hut  Maluische  ras  beeft  om- 
gezworven,  met  inlanders  van  alle  rangen  en  standen  verkeerd 
heeft,  en  een  oog  had  dat  door  de  beoefening  der  ethnologie 
voor  waarnemingen  van  deze  soort  was  gescherpt.  liet  zij  mij 
vergund  van  zijne  schets  van  hot  ras  do  houfdtrekken  hier  over 
te  nemen. 

„De  Maleicr  is  ingetrokken ,  onvatbaar  voor  levendige  indruk- 
ken. Hy  legt  een  bedachtzaamheid ,  een  gemis  aan  zelfvertrouwen , 
een  schroomvalligheid  zclüs  aan  den  dag ,  die  wel  iets  aantrckke- 
lijka  bezitten ,  en  den  waarnemer  de  overtuiging  opdringen ,  dat 
het  woest  en  bloeddorstig  karakter  dat  men  hem  wel  eens  heeft 
toegeschreven,  grooteltjks  overdreven  moet  zijn.  Men  merkt  wei- 
nig wat  er  in  hem  omgaat;  het  gevoel  van  verrassing,  verwon- 
dering of  vrees  vertoont  zich  nooit  naar  buiten ,  en  is  waar- 
schijnlijk ook  niet  zeer  sterk.  In  zijn  spreken  is  hij  langzaam 
en  bedaard,  en  zelfs  als  hij  een  onderwerp  opzettelijk  te  behan- 
delen heeft,  komt  bij  niet  zonder  veel  omwegen  tot  do  zaak. 

„Kinderen  en  vrouwen  zijn  vreesachtig,  en  op  het  onverwacht 

20 


306 


gezicht  van  een  Tüuropeaan  gillen  zij  en  loopen  zij  weg.  In  liel 
gezelschap  van  mannen  zijn  zij  stil,  en  doorgaans  zijn  zij  rusti 
en  gehoorzaam.  Als  de  Maleier  alleen  is ,  laat  hij  niets  van  ziel 
vernemen;   hij  spreekt  niet  bij  zich  zelven  en  zingt  niet.  Waa' 
neer   eenigen  te  zamon  in  een  kano  pagaaien,  zingen  zij  nu  ci 
dan   een   eentonig,   klagend  gezang.   Hij    wacht   zich  zorgvuldi 
van  aan  zijns  gelijken  aanstoot  te  geven.  Hij  twist  niet  licht  over 
geldzaken,  heeft  een  weerzin  om  te  dikwijls  om  betaling  te  vragen, 
zelfs  van    wat    hem    rechtmatig    toekomt,    en    zal    vaak    zijne 
aanspraken   liever  geheel  laten  varen,  dan  met  zijn  schuldem 
geschil  hebben.  Iemand  voor  den  gek  te  houden  ofte  plagen  iageb 
in  strijd    met  zijne    geaardheid;    want  hij  is  fijngevoelig  op  het 
punt  van  beleefde  vormen ,  en  de  geringste  inbreuk  op  zijn  eiget^^ 
persoonlijke  vrijheid  of  die  van  anderen  is  hem  onverdrageLjk.  " 

„De  Maleiera  van  hoogeren  stand  zijn  uitermate  beleefd,  en 
hebben  al  de  gemakkelijkheid  in  den  omgang  en  al  de  kalme 
zelfbeheersching  der  best  opgevoede  Europeanen;  maar  deze 
eigenschappen  zijn  bij  hen  bestaanbaar  met  een  mecdoogenlooze 
wreedheid  en  verachting  voor  het  menschebjk  leven ,  die  de  doo* 
kere  zijde  van  hun  karakter  uitmaken. 

„In  verstandelijke  gaven  schijnt  het  Maleische  ras  eenigsxÏJU 
achterlijk  te  zijn.  Zij  zijn  buiten  staat  om  verder  te  gaan  dan 
de  eenvoudigste  verbindingen  van  begrippen,  en  hebben  woinig 
smaak  of  lust  voor  de  verwerving  van  kennis.  Hunne  beschaving,.^ 
zoo  ver  als  zij  gaat ,  schijnt  niet  inheemsch  te  zijn ,  daar  zij  gebi 
beperkt  is  tot  die  natiën  die  tot  het  Brahraanisme  of  den  Ia 
bekeerd  zijn  geworden." 

Indien  men  met  deze  karakterschets  van  het  Maleische  n» 
zoowel  de  gunstiger  als  de  ongunstiger  gekleurde  teekeningcn 
van  de  zedelijke  en  verstandelijke  eigenschappen  der  Javanen  verge- 
lijkt, zal  men  gemakkelijk  inzien ,  dat  geen  der  hier  vermelde  trek- 
ken hun  vreemd  zijn,  ofschoon  ecnigc  voorbeelden  van  hoogere 
ontwikkeling  recht  geven  tot  den  twijfel,  of  aan  den  Javaan  niet 
wat  meer  vatbaarheid  voor  beschaving,  wat  meer  zucht  naw 
kennis  kan  worden  toegeschreven.  Ik  stel  mij  voor  op  dit  puat 
straks  nog  even  terug   te  komen.  Wij  bemerken  echter  tevens 


iba9' 


3 


307 


li  aan  deze  schets ,  wanneer  zij  ons  a]a  karakterbccld  van  den 
Javaan  werd  voorgesteld,  nog  menige  in  het  oog  loopcnde  trek 
zou  ontbreken.  Doch  stellen  wij  ons  een  volk  van  de  hier  be- 
schreven geaardheid  voor  als  gebukt  onder  een  eeuwenlange  ver- 
drukking, dan  zal  het  juiat  dien  plooi  moeten  krijgen  waardoor 
zich  het  karakter  van  den  Javaan  meer  bijzonder  onderscheidt. 
De  gebreken  in  zijn  karakter  zijn  het  natuurlijk  gevolg  van  een 
toestand  waarin  rechtszekerheid  onbekend  was,  waarin  de 
menigte  zonder  belooning  voor  hare  hoofden  moest  arbeiden, 
of,    waar    zij    arbeidde    voor   zichzelve,  nooit  zeker  was  ook  de 

»  vruchten  van  hareu  arbeid  te  zullen  inoogsten. 
De  onmetelijke  afstand  tusscheo  de  aristocratie  en  den  kleinen 
man   heeft   bij    dezen  laatsten    slaafsche    onderwerping,  schuch- 
terheid ,    wantrouwigheid ,   gebrek   aan   openheid ,    de   kunst  om 
zijne  gewaarwordingen   onder   een  masker  van  onbegrensde  on- 
verschilligheid te  verbergen,  en  list  en  veinzerij,  als  de  eigen- 
lijke wapenen  der  zwakken ,  geteeld  of  in  hooge  mate  bcvordord. 
B  De  onzekerheid  van  bezit  hoeft  den  Javaan  onverschillig  gemaakt 
^bnpr   de   vruchten   van    zijn   arbeid,  hem  vervreemd  van  spaor- 
^QSunhoid  en  voorzorg,  hem  het  nietsdoen  als  den  bcgeerlijksten 
toestand    doen  beschouwen  ^  waar  ook  de  krachtigste  inspanning 
niet  kon  leiden  tot  verbetering  van  zijn  lot.  En  dit  alles  is  wei- 
nig veranderd  waar   hij  aan  het  bestuur  zijner  vorsten  onttrok- 
ken  is,   om  onder  de  heerschappij  der  Europeanen  geplaatst  te 
worden;    want  na   korte    aarzeling    is  door  zijno  overheorschers 
het  stelsel  op  nieuw  gehuldigd,  om  hem  te  laten  onder  het  on- 
middelbjk  gezag   zijner  hoofden ;  om  hem  door  hunne  tusschen- 
komst  aan  eene  belasting  in  arbeid  op  groote  schaal,  door  dwang 
in  te   vorderen,  te  onderwerpen;  om  hem  hot  voorrecht  te  ont- 
B  zeggen,   zich  door  het  bezit  van  een  eigen  akker  tot  een  man- 
nelijk gevoel  van  zelfstandigheid  en  onafhankelijldieidop  tehefien. 
Wat  baat  het  den  Javaan,  waar  het  gemeenschappelijk  grondbezit 
_  bestaat ,    den  akker  te  verbeteren ,  die  een  volgend  jaar  aan  een 
P  anderen   geërfde   zal   worden  toegewezen?  WTat  zal  hij  arbeiden 
aan    de   vermeerdering   zijner   have    boven   het    strikt   noodige, 
wanneer  juist   die  hoogere  welvaart  de  begeerige  blikken  zijner 

20' 


308 


meerderen  op  zijne  bezittingen  richt  ?  Hoe  is  het  mogelijk  dat  men  van 
hem  vergt,  dat  hij  ijverig  zij  ouder  een  gedwongea  arbeid  waarvan  de 
uiterst  karige  betaling  gehjkehjk  onder  vlijtigea  en  tragen  wo 
verdeeld  ? 


rdi 


lUUIUCU 

karaM 
brekfl^l 


Op  een  tweede  onderscheiding,  die  tusschcn  de  aristocra 
en  den  kleinen  man,  is  ook  in  de  aangehaalde  woorden  van 
Wallace  gewezen ;  want  met  hetgeen  hij  van  de  personen  vaa 
hoogeren  stand  zegt,  kon  hij  slechts  de  Javaansohe  aristocratio 
en  de  zeer  op  haar  gelijkende  familiün  van  vorsten  en  hoofden 
der  eigenlijke  Maleiers  bedoelen. 

In  de  boven  gegeven  oude  getuigenissen  aangaande  het 
ter  der  Javanen  zijn  —  wij  merkten  het  reeds  op  —  de  gebrel 
der  vorsten  en  grooten  maar  al  te  vaak  aan  hot  volkskarakter  toe 
geschreven.  Intusschen  zal  de  geschiedenis  van  Java  het  oni 
duidelijk  maken,  dat  het  ongerijmd  zou  zijn  de  ondeugden  eener 
aristocratie ,  die ,  al  heeft  ook  in  den  loop  der  eeuwen  de  zuiverheid 
van  haar  bloed  veel  geleden,  toch  hoofdzakelijk  van  vreemde 
veroveraars  afstamt,  aan  het  Javaansche  volkskarakter  toe  te 
schrijven.  Voor  't  overige  is  het  niet  to  ontkennen,  dateene 
slaafache  en  kruipende  onderwerping  aan  hunne  meerderen ,  aan 
do  Javaansche  grooten  met  de  volksklasse  gemeen  is.  Trouwent 
bij  een  despotismus  als  dat  waaronder  Java  gezucht  heeft, 
heerscht  onder  allo  klassen  gelijke  vrooa  voor  hen  die  hoogcr 
staan,  terwijl  allen  gelijkelijk  trachten  op  hunne  minderen  te 
verhalen  wat  zij  van  hunne  meerderen  te  lijden  hebben. 

In  de  derde  plaats  kan  men  de  eigenlijke  Javanen,  Soenda- 
neezon  en  Madoereezen  zoo  min  naai  hun  karakter  en  aanleg 
ala  naar  hun  voorkomen  en  lichaamsbouw  geheel  gelijkstelleiL 
De  Soendaneea  mist  een  groot  deel  van  die  eigenaardige  besd 
ving  die  den  Javaan  kenmerkt,  en  heeft,  bij  vlijtiger  inach 
ming  der  uiterlijkheden  van  den  Islam,  het  oorspronkelijke 
densche  bijgeloof  van  het  ras  zuiverder  bewaard.  OÊschoon  hij 
evenveel  eerbied  heeft  voor  zijne  meerderen  als  de  Javaan,  i* 
het  vertoon  daarvan  minder  in  het  oog  loopend.  Minder  aan  strenge 
Yormen  gebonden,  schijnt  hij  minder  kruipend  en  alaafsch.  h> 
matigheid,  eenvoudigheid,  hulpvaardigheid,  eerlijkheid  en  werk- 


UeiL 
chi^j 

itd^H 

1  h^ 


J 


309 


I 


I 


zaamheid  wint  de  Soendanees  het  van  den  Javaan,  Ilot  vordert 
opmerking,  dat  vooral  de  Soendaneezen ,  inzonderheid  dio  der 
Preanger,  die  hunne  eenvoudige  zeden  het  hest  bewaard  hebben , 
ïoovele  wanne  vrienden  onder  de  Europeanen  tellen.  Men 
zal  de  schriften  van  een  de  "Wilde  en  Holle  moeilijk  kun- 
nen lezen,  zonder  in  hunne  genegenheid  voor  die  goede  bevol- 
king te  gaan  deelen. 

De  Madoereezen  onderBcheiden  zich  van  Soendaneezen  en  Java- 
nen beide  door  meer  energie ,  door  grooter  zelfstandigheid  van 
karakter,  door  meer  onafhankelijkheid  en  zelfgevoel  tegenover 
hun  meerderen.  Zij  zijn  stoute  visschers  en  zeevaarders ,  soms 
ook,  onder  den  dekmantel  dier  eerlijke  bedrijven,  kustroovers. 
Indien  op  hun  weinig  vruchtbaar  eiland  de  landbouw  bij  hen 
minder  in  tel  is  dan  de  handel,  als  koloniaton  op  Java  onder- 
scheiden zij  zich  ook  in  eerstgemeld  bedrijf  door  ijver  en  be- 
kwaamheid. Ondernemingen  op  het  beginsel  van  vrijen  arbeid 
berustende  slaagden  aanvankebjk  het  best  in  de  Madoerecsche 
districten.  De  grootere  persoonlijke  moed  en  geestkracht  van 
den  Madoerees  maken  hem  bijzonder  geschikt  voor  den  krijgs- 
dienst, zoodat  do  Madoerecsche  barisaans  boven  de  meeste  andere 
inlandsche  soldaten  gesteld  worden. 

Ik  wil  thans ,  ten  besluite  van  dit  hoofdstuk ,  nog  een  enkel  woord 
wijden  aan  de  vraag,  of  de  achterlijkheid  van  het Maleische ras , 
en  dus  ook  van  de  massa  der  bevolking  van  Java,  in  verstandelijke  ont- 
wikkeling in  die  mate  voor  het  gevolg  van  een  bijzonder  ongunstigen 
aanleg  is  te  houden,  dat  alle  pogingen  om  daarin  verbetering  te  bren- 
gen als  ijdel  moeten  beschouwd  worden.  De  een  meent  dat  de  geschie- 
denis sedert  jaar  en  dag  uitspraak  heeft  gedaan  over  het  karakter 
van     den     inlander,     en     getoond    dat     elke    verwachting  van 
pogingen   tot  verbetering  van   zijn   aanleg   gekoesterd,    hersen- 
Bchimmig  is;    een  ander  uit  zich  vriendelijker  en  welwillender, 
maar  in  den  grond  even  ongimstig,  op  deze  "vsTJze,  dat  het  Ma- 
leische   ras   leiding  behoeft,  en,  zoo  hot  niet  zal  achteruit  gaan 
op  den  weg  der  ontwikkeling,  die  leiding  wel  nimmer  zal  kun- 
nen ontberen.  Ik  wil  hier  niet  herhalen  wat  ik  in  mijne  aanteeke- 
ningen   op  het  door   mij  vertaalde  reisverhaal  van  Wall  ace  heb 


310 


opgemerkt,  noch  trachten  te  wederleggen  wat  daartegen  is 
ingebracht.  Fk  wil  niet  op  nieuw  wijzen  op  de  voorbeelden 
van  kunstzin,  bekwaamheid,  zucht  naar  kennis  bij  somniige 
JavaneD ,  die  ik  daar  heb  aangevoerd ,  en  die  door  algemeene 
vertoogen  over  het  gemis  van  elk  spoor  eener  eigenaardige 
Maleische  beschaving,  na  zoo  velerlei  contact  met  meer  ont- 
wikkelde vreemdelingen,  niet  worden  weggcredeneerd.  Een 
werk  aln  dit  mag  niet  het  karakter  krijgen  van  een  strijdschrift. 
Ik  bepaal  mij  dus  tot  eene  enkele  opmerking,  maar  eene  op- 
roerking  die  in  het  hart  der  quacstie  gaat. 

Een  algemeen  oordeel  over  de  vatbaarheid  van  het  Maleische 
ras  zou  moeten  berusten  op  eene  ervaring,  veel  omvangrijker 
dan  wij  tot  dusverre  in  de  gelegenheid  waren  te  verkrijgen.  Hoe 
zouden  wel  de  oude  Grieken  gedacht  hebben  over  die  vreemde 
volken  die  zij  met  den  naam  van  barbaren  bestempelden,  of  de 
Romeinen  over  onze  Germaansche  voorouders?  Gelooft  men  wer- 
kelijk dat  zij  zich  die  ooit  als  huns  gelijken  in  aanleg  en  vat- 
baarheid hebben  voorgesteld?  dat  zij  ecnig  vermoeden  hebben 
gehad  van  hetgeen  hunne  nakomelingen  worden  zouden  P  En 
inderdaad,  zij  waren  destijds  huns  gelijken  niet,  en  er  waa  o«ii 
tijdsverloop  van  vele  eeuwen  noodig  om  hen  zoo  hoog  op  te 
voeren.  De  veredeling  van  een  menschenras  ia  een  werk  van 
tijd.  £r  bestaat  eene  opvoeding  niet  slechts  van  individuen ,  rooar 
ook  van  rassen;  want  hetgeen  door  en  voor  het  eene  geslacht 
gedaan  is,  gaat  voor  het  volgende  niet  geheel  verloren.  Er  is 
in  al  onze  gaven  en  vermogens  veel  erfelijks,  en  als  de  ouders 
tot  hooger  standpunt  zijn  opgevoerd,  worden  de  kinderen  gebo- 
ren met  eene  predispositie  die  hen  in  staat  stelt  om  weder  eene 
schrede  hooger  te  stijgen.  En  zoo  gaat  het  voort  van  geslacht 
tot  geslacht,  als  maar  eenmaal  de  rechte  aanvang  is  gemaakt 
De  nieuwere  wetenschap  erkent  zelfs  een  vooruitgang  in  de 
dieren;  zou  zij  dan  het  vermogen  daartoe  aan  oenig  menschenras  ont- 
zeggen ?  Al  stellen  wij  het  dus  als  zeker ,  dat  het  Maleische  ras  op  dit 
oogenblik  ver  bij  don  Europeaan  achterstaat,  er  is  gccne  reden  om 
aan  zijne  toekomst  te  wanhopen.  De  geschiedenis  geeft  ons  geon 
recht  tot  de  bewering,  dat  aan  cenig  menschenras  de  geschiktheid  om 


311 

zich  tot  hooger  standpunt  te  verheffen,  geheel  ontbreken  zou. 
Beschouwt  men  het  vraagpunt  in  dit  licht;  dan  zal  men  ook 
over  de  enkele  verspreide  sporen  van  hoogeren  aanleg  en  ont- 
-wikkeling  geheel  anders  oordeelen.  Men  zal  ze  niet  slechts  aan- 
merken als  voorbygaande  flikkeringen,  maar  als  de  nog  uiterst 
flauwe  schemering  die  in  de  volheid  des  tg  ds  wellicht  door  een 
dag  van  thans  niet  te  vermoeden  luister  zal  gevolgd  worden. 


DERDE  HOOFDSTUK. 


Godsdienst  en  Beoht 

Als  wij ,  met  de  groote  meerderheid  der  ethnologen  onzer  dagen, 
het  denkbeeld  laten  varen,  dat  de  godsdiensten  der  natuurvol» 
ken  uit  de  schromelijke  verbastering  eener  oorspronkelijke  open- 
baring zijn  ontstaan,  —  een  denkbeeld  dat  zeker  in  den  aard 
dier  godsdiensten  al  zeer  weinig  aanbeveling  vindt,  —  dan  kan 
er  ook  geen  sprake  van  zijn  om  aan  de  godsdienstige  begrippen 
dier  volken  een  gunstigen  invloed  op  hunne  zedelijke  hoedanig- 
heden toe  te  kennen.  Veeleer,  daar  zij  zich  die  begrippen  zelven 
hebben  gevormd,  zullen  zij  aan  de  voorwerpen  hunner  vereering 
hunne  eigene  hoedanigheden  en  hartstochten  hebben  toegeschreyen. 
Zooals  zij  zelven  zijn,  zoo  zal  ook  hun  God  wezen. 

Dit  geldt  ook  nog  van  de  massa  der  Javanen.  Mohammeda- 
nen in  naam,  zijn  zij  —  is  althans  de  groote  hoop  —  in  het 
▼ezen  der  zaak  aan  den  ouden  natuurgodsdienst  getrouw  geble- 
▼Bo.  "Wel  hebben  vreemde  overheerschers  of  kolonisten  achter- 
wnTOlgens  het  Brahmanisme,  Boeddhisme  en  Islamisme  naar 
Jara  overgebracht,  en  voor  het  uiterlijke  aan  de  Javaanscho 
zztastachappg    een  vorm  gegeven  die  meer  of  min  met  de  voor- 


312 


aan 


schriften  dier  verschillende  Btolsels  in  overeenstemming  was ; 
het   is  hun   niet  gelukt  het  hart  des  volks  voor  deze  leeringei^^ 
te   winnen   of  ze  zelfs  door  zijn  verstand  te  doen  bevatten.  Mfll^ 
de   namen    der   Hindoe-godheden ,   en   zelfs  van  den  cenigen  ea 
almachtigen  Allah ,  op  de  lippen ,  bleef  de  Javaan  de  onzichtbare 
geesten   die  de  lacht,  de  bergen,  de  bosschen,  de  wateren  be» 
wonen,    nevens    de   geesten    zijner  afgestorvenen  vereeren;  aan 
hunne  gunst  bleef  hij  het  goede  danken  dat  hem  ten  deel  vie 
aan  hunnen  toorn  de  rampen  wijten  die  hem  troffen. 

Indien  vroegere  en  latere  schrijvers,  die  zich  alleen  met 
uitwendige  der  Javaanschc  maatschappij  hadden  bekend  gemaakt,^ 
dikwijls  van  Java  als  van  een  door  en  door  Mohammedaansch 
land  gesproken  hebben ,  de  afgevaardigden  van  het  Nederlandscb 
zendelinggenootschap,  die  sedert  eeni  ge  jaren  in  Soerabaja,  Kediri, 
Pasoeroean  en  8amarang  onder  de  Javanen  werkzaam  waren, 
en  de  gunstigste  gelegenheid  hadden  om  met  de  godsdienstige 
denkwijze  en  het  gemoedsleven  van  dit  volk  bekend  te  worden, 
hebben  ons  in  dit  opzicht  beter  onderricht.  Met  treflfende  juist- 
heid zegt  een  hunner:  „Men  kan  den  Javaan  nimmer  recht 
leeren  kennen ,  dan  wanneer  men  hem  onder  zijns  gelijken 
ongemerkt  gadeslaat ')."  De  "Medcdeolingen"  door  genoemd 
genootschap  uitgegeven,  en  waarvan  thans  zeventien  jaargangeD 
voor  ons  liggen ,  bevatten  een  schat  van  bijzonderheden  over  de 
godsdienstige  denkwijze  en  handelingen  der  Javanen,  die  veel 
te  weinig  bekend  zijn.  Vooral  schitteren  daaronder  de  mededef- 
lingen  van  don  heer  Harthoorn,  die  zich  later  aan  de  zendingszaak 
onttrokken  heeft ,  en  van  den  heer  Poenscn ,  die  daaraan  inö* 
innige  liefde  getrouw  bhjft.  Tndien  het  ons  ook  niet  mogehjk  t»\ 
zijn,  hen  in  alle  bijzonderheden  te  volgen,  zal  toch  de  schots 
van  don  godsdienst  der  Javanen,  die  ik  zal  trachten  in  dit 
hoofdstuk  te  ontwerpen,  het  alleen  aan  hunne  berichten  vif- 
Bchuldigd  zijn ,  indien  zij  zich  door  meer  juistheid  en  Tolledig" 
hoid  van  andere  dergelijke  algemeene  besclirij vingen  onderscheidt 

Het  zij  mij  vergund  eene  vluchtige  schets  van  den  godsdiewt 
der  natuurvolken   voorop   te   zetten,   aan  een  onzer  kundigits 

')  Mcded.  II,  102. 


313 

Beoefenaare  van  de  geschiedenis  der  godsdiensten  ontleend.  „De 
natnurmensch ,"   zegt  de  heer  C.  P.  Tiele  *)  „verwart  hetgeen 
een  vrucht  der  verbeelding  is  met  de  werkelijkheid,  het  objec- 
tieve met  het  snbjectieve,  de  uitwendige  verschijnselen  met  zijn 
eigen  geestesleven.  Daaruit  ontstaat  de  waan*,  dat  alle  beweging 
en  werking  die  hij   waarneemt,   uitgaat  van  persoonlijke,  den- 
kende, willende  wezens,  een  beschouwing  die  wij  dus  best  doen 
met  den  algemeenen   naam  van  animisme  te  betitelen.  Dit 
animisme  uit  zich  in  twee,  ongeformuleerde  en  onuitgesprokene , 
maar  met  impliciet  geloof  aangehangen  leerstukken,  die  doorgaans 
verward  worden  en  ook  meestal  in  elkander  vloeien,  doch  die 
men  nauwkeurig  onderscheiden  moet.  Het  eene  dezer  gronddog- 
men  luidt:  alles  in  de  natuur,  in  dieren-  en  plantenwereld,  het 
bewerktuigde  en  onbewerktuigde ,  ieder  voorwerp,  groot  of  klein, 
heeft  een  ziel.  Het  tweede  dogme  kan  aldus  worden  uitgedrukt : 
de  zielen  of  geesten  die   in  de  voorwerpen  wonen,  hebben  de 
macht  die  te  verlaten,  vrij  rond  te  spoken,  onbelichaamd  voort 
te  leven,   of  in  andere  lichamen  over  te  gaan.  Dit  alles  is  nog 
geen  godsdiensi   Het  zijn,   uit  gebrekkige  waarneming  afgelei- 
de,  primitief-wijsgeerige  onderstellingen,   deelen  van   een    wèl- 
samenhangend .  geheel  en   volkomen  ernstig  gemeend ,   die   dan 
ook  aan  de  geheele  beschaving  van  den  wilde  ten  grondslag 
li^en.  Maar  gelijk  zijn  gansche- leven,  zoo  wordt  ook  zijn  gods- 
dienst er  volkomen  door  bepaald  en  beheerscht.  De  twee  hoofd- 
deelen   van   den   natuurgodsdienst   spruiten  er  rechtstreeks  uit 
voort:  uit  het  dogme  dat  alles  bezield  is,  het  fetisisme  (van 
*tFortugeesche  woord  feiti^o,  het  Latijnsche  factitius  ,met 
tooverkracht  begaafd) ,  de  aanbidding  van  zinnelijk  waarneembare 
voorwerpen  als  bezielde  en   machtiger   wezens;  uit  het  dogme 
dat  de  zielen  vrij   zijn  in  hare  beweging  en  niet  aan  bepaalde 
licham^i  verbonden,  het  spiritisme,  de  vereering  van  de  zie- 
len der  afgestorvenen  en  van  de  onzichtbare  geesten  in  de  lucht." 
Alles  wat  ons  van  de  godsdienstige  voorstellingen  der  Bataks, 
Dajaks,   Alfoeren  en  andere  wUde  of  bijna  wilde  volken  van 


>)  De  plaata  van  de  godsdiensten  der  natnorrolken  m  de  godadienttgeaddedenii,  bl.  13. 


314 


k^ 


den  Malei8chen  stam  bekend  is,  toont  on»  dat  zij  met  d 
algemeenc  achets  van  den  godadienst  der  natuurvolken  volkomen 
overeenstemmen ;  maar  bij  een  dieperen  blik  in  het  leven  en  gemoed 
van  den  Javaan,  blijkt  eveneens,  dat  hij,  in  weerwil  van 
invloed  door  de  godadicnaten  van  hooger  ontwikkelde  volk 
sedert  eeuwen  op  hem  geoefend,  zich  zeer  weinig  boven  dit 
standpunt  verheven  heeft.  Wel  zijn  er  met  zijn  natuurdien^t  en 
zijne  geeetenvereering  Hindoesche  en  Mohammedaansche  elemen- 
ten gemengd,  zoodat  een  eigenaardige  godsdienstvorm  ontstaan 
is,  waaraan  wij,  in  navolging  van  den  heer  Harthoom ,  den  naam 
van  Javanisme  kunnen  geven ;  maar  zij  maken  daarmede  geen 
organisch  geheel  uit.  Den  Javaan  van  buiten  opgedrongen,  vo^ 
men  zij  een  wanklank  met  den  grondtoon  van  zijn  bownstzij 
die  in  geen  dragelijk  accoord  word  opgelost.  Wie  onder 
Javanen  den  dienst  der  natuur  en  der  geesten  volstrekt  hobb 
afgezworen,  zyn  in  den  regel  volstrekt  ongeloovigen ,  die  niet* 
hoogera  dan  den  mcnsch  erkennen.  Er  zijn  echter  kleine  partij 
bij  wie  de  traditiën  van  Brahmanisme  en  Boeddhisme  voortlevea 
ten  deele  wellicht  overgeërfd  mot  het  Hindoebloed  dat  nog  d 
hunne  aderen  vloeit;  en  er  is  een  groote  partij  zoogenaam< 
vromen ;,  door  Arabieren  en  Arabische  mestiezen  aangevoerd, 
die  de  uitwendige  voorschriften  van  den  Islam  mot  nauwgoet' 
heid  vervullen.  Doch  de  oorspronkelijke  traagheid  van  den  geest 
der  Javanen ,  nog  gevoed  door  het  despotisme  waaronder  z| 
steeds  gebukt  gingen ,  heeft  in  schier  ieder  geval  tot  eenc  uitetïij 
oppervlakkige  opvatting  dier  van  elders  ingevoerde  stelsels,  ge- 
paard met  grenzelooze  begripsverwarring  en  het  ongerijmdite 
Byncretismus,  geleid. 

De  geesten  die  door  de  Javanen  vereerd  worden,  dragen  in 
het  algemeen  den  naam  van  Hjang  of  Jang ,  en  met  het  bekende 
voorvoegsel  sang,  dat  ook  vóór  benamingen  van  doorluchtige 
of  heilige  personen  geplaatst  wordt,  Sanghjang.  De  verwantschap 
met  het  Sangiang  der  Dajaks  ')  is  daarin  zeker  niet  te  misken* 
nen.  Ook  op  den  God  des  Korans,  op  Allah,  wordt  deze  oaan 


leti 


^}  HarddiDd'i  Dojaktch  Wdbk.  in  v. ;  Perelaer .  Ethn.  d.  D^jiks.  8. 


315 

toegepast,  en  sembahjang;  de  gewone  Javaansche  naam  Toor 
de  ritueele  gebeden  van  den  Islam ,  is  daarvan  afkomstig '). 

Het  aantal  dezer  hjangs  is  zoo  groot,  dat  aan  eene  opsom- 
ming niet  te  denken  valt;  zij  laten  zich  echter  gedeeltelijk  tot 
eenige  klassen  brengen,  en  onder  dezen  verdienen  de  bescherm- 
geesten  der  dessa's  wel  in  de  eerste  plaats  onze  aandacht.  Zij 
heeten  gewoonlijk  danhjang  dés^ ')  en  zijn  onzichtbare  geesten 
die  hun  verblijf  in  of  boven  de  dessa  houden,  b.  v.  in  lommer- 
rgk  geboomte.  De  Javaan  stelt  zich  voor;  dat  de  danhjang  der 
dessa  die  plek  reeds  bewoonde  voordat  nog  een  aanvang  met  de 
ontginning  werd  gemaakt.  Het  slagen  der  onderneming  is  het 
bewijs  van  zijn  aanwezen;  want  iedere  ontginning  heeft  een 
beschermenden  arm,  een  bahoerëkslï,  noodig.  Mislukt  das  de 
ontginning,  dan  maakt  men  daaruit  op,  dat  zich  daar  ter  plaatse 
geen  danhjang  ophield,  die  voor  haar  waken  kon.  Zoo  gemak- 
kelijk intusschen  vermenigvuldigen  zich  voor  de  verbeelding  van 
den  Javaan  de  goddelijke  wezens,  dat  hij  soms  den  danhjang 
en  den  bahoerëks^  als  verschillende  geesten  aanmerkt. 

Aan  den  danhjang  wordt  groote  eer  bewezen;  want  van  hem 
komen  alle  zegeningen  over  de  dessa,  en  alle  rampen  en  tegen- 
spoeden zgn  bewijzen  van  zijn  toom  omdat  de  bewoners  in 
hunne  hulde  zijn  te  kort  geschoten.  Vraagt  men  dén  Javaan 
naar  de  verhouding  van  den  danhjang  tot  Goesti  Allah ,  den  eeni- 
gen  God,  uit  zijn  antwoord  zal  vermoedelijk  blijken,  dat  hij  nooit 
heeft  getracht  zich  daarvan  rekenschap  te  geven. 

De  vereering  van  den  danhjang  heeft  bij  voorkeur  plaats 
onder  groote,  schaduwrijke  boomen,  geplant  ter  z^'de  van  den 
weg.  Tegen  den  boom  aan  is  dan  een  soort  van  altaartje  opge- 
richt, doorgaans  bestaande  uit  twee  op  hun  kant  staande  stee- 
nen,  waarop  een  derde  grootere  rust,  en  deze  toestel  is  door 
een  houten  hekje  afgesloten,  met  eene  kleine  opening  die  aan 
den    offeraar    den   toegang   verleent.    Elke   dessabewoner ,    die 

')  Sembah  beteekeot  eerbewijs,  eerbiedige  begroeting. 

*)  Dubjaog  (met  de  liogaale  d)  of  RanbjaDg  is  wederom  gevormd  van  l^ang,  met 
een  voorvoegsel  omtrent  welks  oorsprong  ik  gecne  gissing  waag.  Volgens  Prof.  Roorda, 
Jav.  Handwdbk.  721 ,  zon  de  oorspronkelyke  vorm  ralyang  zjjn ,  samengesteld  met  rS 
(voor  wirS),  uitstekend,  machtig. 


316 


n 


eenjge  ramp  af  te  bidden  of  eenigen  zegen  te  vragen  beeft» 
elke  zich  naar  den  passar  spoedende  koopman,  die  gretige 
koopera  voor  zijne  waar  hoopt  te  Tinden,  brengen  hier  op 
het  ruwe  altaar  wat  wierook  en  bloemen  ten  ofiFer,  en  leg- 
gen, terwijl  de  geur  hunner  ontstoken  gave  ten  hemel 
stijgt,  hunne  wenschen  en  nooden  voor  den  danhjang  bloot, 
echter  nooit  vergetende  hun  gebed  met  de  geloofsbelijdenis  van 
den  Islam:  „er  is  geen  God  dan  Allah  en  Mohammed  is  zija 
gezant" ,  in  geradbraakt  Arabisch  te  besluiten.  Somtijds  offert 
men  ook  den  danhjang  op  de  sawah ,  op  de  begraafplaats  of  in  ^1 
de  woning ,  en  waar  soma  een  oud  beeldje  uit  den  Hindootgd  ^Ê 
voorbanden  is,  wordt  dit  niet  zelden  als  hot  zichtbare  teeken 
van  den  onzichtbaren  geest  vereerd.  Niet  aan  alle  danhjangs  valt 
intusschen  dezelfde  mate  van  hulde  ten  deel;  want  er  zijn  er 
die  wegens  den  roep  van  grooter  en  weldadiger  macht  ook  de 
vereering  der  bewoners  van  naburige  dessa's  in  enger  of  wijder 
omvang  tot  zich  trekken. 

Gelijk  de  dessa's  haar  danhjang  hebben ,  hebben  ook  de  grootere^! 
plaatsen,  de  zoogenaamde  steden,  hare  beschermgoden,  in  hetj 
algemeen  ratoo  demit  of  dedëmit  geheeten ,  maar  bovendien  iedefj 
bij  een  bij  zonderen  naam  bekend.  Zij  staan  in  de  hiërarchie  da 
geesten  zooveel  hooger  dan  do  bcschcmigeesten  der  dorpen ,  als 
de  stad  boven  do  dcssa  verheven  ia,  maar  worden  overigene 
geheel  op  dezelfde  wijze  vereerd.  Het  gebed  tot  deze  geestea 
wordt  vooral  aanbevolen  tot  afwering  van  ziekten  en  de  onttoo* 
vering  van  betooverden  grond  of  geboomte. 

Maar  niet  slechts  dorpen  en  steden  hebben  een  eigen  geest, 
ook  aan  elke  sawah  wordt  er  een  toegekend,  en  niet  licht  zal 
de  Javaan  het  wagen  te  zaaien  of  de  padi  te  snijden,  dan  na^ 
onder  de  leiding  van  den  dorps  priester,  die  met  de  vcreischle 
gebeden  bekend  is,  zijne  offers  van  wierook  en  spijzen  aandea 
beschermgeest  der  sawah  gebracht  te  hebben. 

Ontelbare  andere  geesten ,  deels  goede ,  deels  booze ,  bewonta 
de  bosschen ,  de  wildernissen ,  de  grotten ,  de  wateren.  Gevreeadfl 
natuurverschijnaelen  en  ziekten  worden  aan  den  invloed  tan 
boosaardige  geesten  geweten.  Méut<5k  is  een  geest  die  in  de  geeteUe 


317 


I 
I 

I 


\ 


Tan  een  kind  de  njatvelden  beBchadigt  en  oorzaak  wordt  van 
eene  naar  hem  genoemde  ziekte  van  het  gewas.  Lintoh  is  de 
oorzaak  van  eene  ziekte  der  karbouwen,  die  hun  het  lichaam 
doet  opzwellen.  Poto  doet  bij  koeien  en  buffels  het  miltvuur  ont- 
staan. Sawan  en  Sarap  zijn  de  bewerkers  van  stuipen  en  andere  ziek- 
teverschiJDselen  bij  kinderen.  Dcngcn  brengt  bij  volwassenen  gezwol- 
len beenen,  jicht  en  rheumatisme  te  weeg.  Zon-  en  maansverduiste- 
ringen worden  veroorzaakt  door  boeta'e,  die  deze  hemellichamen  wil- 
len verslinden ,  en  die  men  door  vreeselijk  stampen  in  de  njatblokken 
tracht  vervaard  te  maken.  Lampor ,  omgeene  meerdere  voorbeelden 
aan  te  halen ,  is  een  booze  geest ,  die  met  vreeselijk  gedruisch 
door  de  lucht  vaart  en  de  oorzaak  is  der  hooge  springvloeden, 
zoowel  als  van  waterzucht  in  het  lichaam.  Hij  is  de  gezant  van 
een  geest  machtiger  dan  hij  zelf  is ,  de  Ratoo  Loro  Kidool ,  de 
maagdehjke  vorstin  der  Zuiderzee,  waarover  wij  iets  meer 
moeten  zeggen. 

De  rotsige  zuidkust  van  Java  wordt  gebeukt  door  do  golven 
van  den  zuider  oceaan.  Het  bewegelijk  element  ia  als  in  eeuwige 
worsteling  met  den  vervaarlijken  rotswand  die  het  omzoomt, 
dringt  met  oorverdoovend  gernaa  in  zijne  talrijke  spleten  en  holen , 
wordt  door  de  uitzetting  der  saarageperste  lucht  tot  millioenen 
deeltjes  vergruisd  weder  uitgeblazen,  en  kaatst  in  de  tot  stof 
geklotste  baren  de  gebroken  zonnestralen  terug  ^  zoodat  zich  de 
schitterendste  regenbogen  vormen.  Hier  heeft  de  verbeelding  van 
don  Javaan  den  troon  opgericht  eener  machtige  geestenvorstin, 
■wier  rijk  hij  niet  dan  met  beklemden  boezem  nadert.  Reeds  de 
brecde  zoom  van  woeston  en  onbebouwden  grond  die  zich  op 
vele  plaatsen  langs  haar  gebied  uitstrekt ,  is  voor  hem  met  hare 
onderdanen  bevolkt,  wier  rust  hij  niet  wagen  zou  zelfs  maar 
door  luid  spreken  te  storen.  Nogtans  triomfeert  de  begeerlijkheid 
over  zijne  vrees;  want  het  rijk  der  Njai  Loro  Kidool  bevat 
eigenaardige  schatten  ').  Bovenal  behooren  daartoe  do  eetbare 
nestjes  die  de  salanganen  aan  do  wanden  der  rotakloven  ophan- 
gen,   en  die  nergens  menigvuldigcr  en  zuiverder  zijn  dan  in  de 


VgL  boven  bb.  38 .  39. 


318 

holen  dezer  kust.  Maar  duizend  gevaren  moet  de  inlander  trot- 
seeren  om  dien  buit  aan  de  geweldige  branding  te  ontwringen; 
hoe  zou  hij  dan  niet  streven  naar  de  gunst  der  €K>din  die  alleea 
hare  woede  kan  temmen? 

Rongkob,  nabg  de  oostgrens  van  Jogjakarta,  is  een  hoofflpnnt 
voor  de  inzameling  dezer  kostbare  nestjes.  Boven  op  den  kait> 
muur  is,  te  midden  van  een  woud  van  palmboomen,  een  fnti 
huis  van  bamboe  gebouwd,  dat,  schoon  onbewoond',  steeds  eer- 
biedig  door  eiken  voorbijganger  begroet  wordt.  Niemand  zou  kunnen 
wagen  het  te  betreden  zonder  zich  aan  wis  verderf  bloot  te  stdlen, 
behalve   een   daartoe  aangewezen  hoofd  of  priester,  die  het  som* 
tijds  eerbiedig  zwijgend  binnengaat,  terwijl  de  wierookdamp ua 
den  drempel  als  een  offer  omhoog  stijgt  en  de  schaar  zyner  vd* 
gelingen  in  angstige  spanning  daarbuiten  geknield  ligt  Het  is 
zijne   taak   de  woning,  met  bed  en  huisraad  en  de  fraaie  kke- 
deren  die  er  in  bewaard  worden,  rein  en  voor  de  godin  gereed 
te  houden,  wanneer  het  haar  behagen  mocht  uit  den  boezemde 
zee  op  te  stijgen  of  hare  rotsholen  te  verlaten..  Bg  de  offiermaleo 
die  gedurende  den  tyd  van  het  plukken  der  nesten  worden  hb* 
gericht,  wordt  tusschen  het  geboomte  vóór  het  huis  een  oBdfr< 
lijke  mat  op  den  grasbodem  gespreid,  waarop  de  spijzen  wordoi 
geplaatst.  Wanneer  de  plukkers  zich  aan  den  disch  verzameld 
hebben,    rijzen   hunne   gebeden  tot  de  Ratoe   Eidoel  omhoog, 
waarna  zich  allen  op  den  grond  werpen  om  der  vorstin  de  ge* 
legenheid  te  geven  de  spijzen  te  proeven   waarin  zij  behagm 
schept.  Zij  vergenoegt  zich  met  het  uitzuigen  der  fijne  onstoffelgke 
kracht  en   laat  het  grovere,   zichtbare   deel  aan  hare  dienares 
over,    die  zich   later  daaraan  onder  de  tonen  van  het  gamelan* 
spel  vergasten. 

Ook  bij  de  rotsen  van  Earang  Bólong  in  Bagëlèn ,  eene  andere 
beroemde  plaats  voor  het  inzamelen  der  vogeln^ten,  hebben 
dergelijke  plechtigheden  plaats.  Ook  daar  worden  feesten  g^even 
en  offers  aan  de  berggoden  gebracht ,  en  vóór  het  pakhuis  waarin 
de  nestjes  verzameld  worden ,  een  paradebed  voor  de  Ratoe  Eidoel 
gereed  gemaakt ,  waarbij  eiken  donderdag  avond  te  harer  eere 
lampen  ontstoken,  wierook  gebrand  en  spijzen  aangericht  wordoi. 


319 

Met  de  gewone  yerwarrmg  en  vermenging  van  de  geesten  der 
nataur  met  de  geesten  der  afgestorvenen,  waarop  wij  nog  later 
temgkomen,  wordt  soms  de  Ratoe  Eidoel  voorgesteld  als  oor- 
Bpronkelijk  behoorende  tot  de  heroën  van  het  voorgeslacht.  De 
myÜie  verhaalt  van  Fraboe  Moending  Wangi,  een  der  vorsten 
van  Fadjadjaran ,  dat  hij  eene  dochter  had^  Loro  Woedoe  geheeten , 
die,  door  eene  vreeselijke  lichaamskwaal  aangetast,  zich  in  den 
Eoider  oceaan  verdronk  en  er  thans  als  vorstin  over  de  booze 
geiten  van  het  strand  gebied  voert.  Er  is  echter,  gelijk  door- 
gaans ,  in  de  verhalen  van  dien  aard  geene  eenstemmigheid.  Een 
ander  bericht  maakt  haar  tot  een  vrouwelijke  t^pIL  of  boetelinge , 
die  zich  na  den  dood  van  haren  vader,  Sel^li  of  Silaras  ge- 
heeten, bg  Frigi  ')  had  nedergezet,  en  door  hare  ascetische 
oefeningen  zich  de  macht  had  verworven  om  mirakelen  te  ver- 
richten, gelijk  die  ook  nog  na  haren  dood  aan  de  asch  van  het 
verbrande  Igk  werden  toegeschreven. 

Een  andere  geest  die  onze  bijzondere  aandacht  verdient,  is  de 
booze  Ei  (of  Kjai)  Bëlorong,  de  schenker  van  rijkdommen,  maar 
op  voorwaarden  die  doen  denken  aan  de  wijze  waarop  men ,  vol- 
gens Christelijke  legenden ,  tot  verkrijging  zijner  wenschen  zgne 
ziel  aan  den  duivel  verkoopt.  Ei  Bëlorong  is  een  booze  geest, 
die  mede  het  zuiderstrand  bewoont;  hij  heeft  het  hoofd  van  een 
mensch,  den  romp  van  een  visch,  en  zooveel  armen  en  beenen 
als  een  duizendpoot.  Zijne  woning  bestaat  met  keuken  en  bijge- 
bouwen uit  menschen,  —  niets  dan  levende  menschen.  Enkele 
menschen  vormen  de  palen  waarop  zij  rust,  geheele  rijen  de 
wanden  en  het  dak.  Het  zijn  zij  die  hij  rijk  heeft;  gemaakt,  maar 
als  de  tgd  voorbij  is  dien  h^  hun  voor  het  genot  hunner  schatten 
g^nnd  heeft,  zijn  eigendom  worden  en  hem  moeten  dienen.  Een 
Christen-Javaan  verhaalde  in  vollen  ernst  aan  den  zendeling  Foen- 
sen,  dat  hij  een  neef  had  die  met  eigen  oogen  die  uit  menschen  ge- 
bouwde woning  had  gezien.  Begeerig  om  r^kdommen  te  verwerven, 
had  hg  zich,  eenige  offerspijzen  medevoerende,  naar  het  zuider 
gebergte  begeven.  „Ei  Bëlorong",  dus  had  hij  gezegd,  na  zijn 


>)  Zie  boven  U.  89. 


offer   te   hebben   aangeboden,    „ik  emeek  u  om  njkdommen;  ik 
ben   nu  zoo  arm!"  „Ik  zal  ze  u  schenken"  ,  was  het  antwoord 
geweest;    „zeven  jaren    zult   gij    u   in    rijkdom   mogen  verheu- 
gen,  maar   dan    neem   ik  u  tot  mij,  dan  zijt  gij  de  mijne!  Ga 
nu  naar  huis  en  dezen  nacht  zal  een  gezicht  u  verkonden  wat 
gij  te  doen  hebt."  Toen  was  de  neef  naar  huis  gekeerd  en  bad 
in   den  droom   een   stem  vernomen,  die  hem  gelaat  had  al  wat 
hij  bezat  te  verkoopen  en  daarna  naar  de  rivier  te  gaan,  waar 
hij   een   visch  zon  vinden  dien  hij  naar  huis  moest  brengen  ea 
op   de   balé-bal6  leggen,  zorgende  dat  al  de  matten  en  kua««M 
goed  in  order  waren.  Dan  moest  hij  onder  de  balé-balé  wierook 
ontsteken    en  zich  daarna  verwijderen,    om   na  een  nur  teng 
te   keeren    en   alles  nauwkeurig  te    onderzoeken.  De  neef  had 
toen  gedaan  zooala  hem  gelost  was;  hij  had  onder  de  kussens groote 
sommen  gelds  gevonden  en  zich  sedert  in  rijkdom  gebaad.  Toen 
de  zeven  jaren  om  waren  had  een  droom  hem  daaraan  herinnerd; 
maar   hij    had    toen    verworven    dat  zijn   zoon  voor  hem  mocl)l|fl 
sterven   en   hij    nog  zeven  jaar  zijn  njkdom  genieten  zou.  To«a~ 
ook  deze   voorbij   waren ,  was  de  herinnering  herhaald  ,  ea  had  j 
hij    een  derde   zevental  gekocht  voor  het  leven  van  een  kncchkH 
Dit  tijdvak  was  nog  niet  ten  einde ,  toen  het  verhaal  werd  gedaan. 
De  neef  zwolg  nog  in  het  genot  zijner  kwalijk  verworvene  ecbatteU' 

De  Javaan  heeft  in  zijn  ijver  om  alles  wat  hem  omringt  tli 
door  geesten  bezield  te  denkon ,  geene  nationale  partijdigheid  aan 
den  dag  gelegd.  De  Hindoe-mythologie  en  de  dogmatiek  van 
den  Islam  hebben  hem  evenzeer  de  voorstellingen  geleverd  van  de 
geesten  waarmede  zijne  fantasie  hemel  en  aarde  bevolkt,  als  de 
natuurdienst  zijner  vaderen.  Naast  zijne  daahjongs ,  dêmita  en 
lölëmboets  vereert  hij  ook  de  geduchte  raksasa'a  en  boeta's, 
zoowel  als  de  vriendelijke  widadari's  of  hemelnimfen,  die  hem 
de  literatuur  en  kunst  der  Hindoe's  leerden  kennen ,  terwijl  hg 
do  geestelijke  boosheden  in  do  lucht  met  de  seitans  en  djins  van 
den  Koran  vereenzelvigt. 

Eenige  bijzondere  opmerkingen  vordert  nog  de  vereering  Tan 
de  geesten  van  afgestorven  menschen,  die»  gelijk  bij  andere 
volken    van   het   Maleieche    raa,   ook   bij   de   Javanen  mot  den 


321 

dienst  der  verpersoonlijke  natuurkrachten  verbonden  is.  Beide 
klassen  van  geesten  vloeien  voor  hun  bewustzgn  zoozeer  ineen, 
dat  het  onmogelijk  is  ze  goed  uit  elkander  te  houden.  Zelfs  de 
naam  hjang  wordt  ook  aan  de  geesten  der  voorouderen  gegeven , 
waarom  ook  het  daarvan  afgeleide  kajangan  van  het  verblijf  der 
vaderen  wordt  gebruikt. 

Onder  de  geesten  der  afgestorvenen  neemt  de  tjakalbakal 
dés^,  de  eerste  ontginner  van  den  grond  en  stichter  van  het 
dorp,  eene  der  voornaamste  plaatsen  in.  Ook  hij  is  beschermer 
van  de  dessa,  maar  zijne  verhouding  tot  den  danhjang  désll 
is  wederom  een  der  punten  waaromtrent  de  Javaan  buiten 
staat  is  eenige  inlichting  te  geven.  Zeker  is  het,  dat  zij  nu  eens 
onderscheiden,  dan  weder  vereenzelvigd  worden.  Aan  den  tja- 
kalbakal wordt  bij  huwelijken  een  offer  geboden  van  zacht  ge- 
kookte, roode  of  witte  rijst  met  toebehooren.  Is  het  offer  gebrek- 
kig, dan  zullen  bruidegom  of  bruid  de  gevolgen  eerlang  in  eene 
ziekte  ondervinden.  Yolgens  Winter  heeft  te  Soerakarta,  in  de 
maand  Saban ,  de  achtste  van  het  Mohammedaansche  jaar ,  steeds 
een  offermaal  plaats,  dat,  onder  den  naam  van  barësih  désli, 
aan  den  eersten  ontginner  is  toegewijd ').  Andere  berichten  noe- 
men het  baresih  dés&  een  feest  dat  vóór  den  zaaitijd  (dus  in 
geene  bepaalde  maand  van  het  Mohammedaansche  jaar ,  daar  de 
landbouwkalender  zich  niet  naar  het  maanjaar  van  354  dagen 
regelen  kan)  in  elke  dessa  door  al  de  dorpsbewoners  ten  huize 
van  het  dessa-hoofd  met  offers  gevierd  wordt ').  In  de  Soenda- 
landen  beantwoordt  daaraan  het  feest  dat  bij  den  naam  van  sidëkah 
boemi  bekend  is.  Men  viert  het  in  de  open  lucht  onder  het  ge- 
boomte, en  slacht  daarbij  een  buffel,  w£larvan  de  kop  met  den 
afral  en  de  beenderen  op  de  plaats  zelve  worden  begraven.  Het 
schijnt  echter  dat  bij  deze  inwijding  van  het  oogsijaar  niet  enkel 
aan  den  ontginner  der  dessa,  maar  ook  aan  andere  geesten  en 
heilige  mannen  gedacht  wordt.  Waarschijnlijk  bestaat  in  deze 
gebruiken  veel  plaatselijk  verschil. 

Tot  de  vereering  der  afgestorvenen  kan  men  ook  de  hulde 

»)  T.  T.  N.  I.  V.  1.  721. 
•)  «ededad.  IV.  120,  122. 

21 


322 


aan   de   Tframats    of  graven  der  walï's   (eerste  verkondigers^^ 
dpn  Islam)  en  van  beroemde  vorsten  en  regenten  brengen.  Maar 
behalve   dat   de   Javaan  ook  daarbij  steeds  wierook  en  bloemen 
offert,  sluit  die  hulde  zich  aan  bij  de  gewoonte  der  meeste  Mobam- 
medaanschc  volken ,  om  bedevaarten  naar  de  graven  van  profetqM 
en  heilige  mannen  te  verrichten.  Eigenaardig  Javaansch  is  daa^' 
entegon  de   gewoonte   om  offerraalen  te  houden  op  den  derden, 
zevenden,    veertigaten,    honderdsten    en  duizendsten  dag  na  het 
overlijden  van  dierbare   betrekkingen,    alsmede  op  den  eeraten 
en  achtsten  verjaardag  van  die  treurige  gebeurtenis.  Deze  ofFoitH 
■worden   bij    uitnemendheid    sidSkah's   genoemd.  Ontsprongen  oSH 
de   gewone  vereering  van   de  geesten  der  afgestorvenen  in  den 
godsdienst  der  natuurvolken ,  hebben  zij  echter ,  door  den  invloed 
der  priesters,  eene  strekking  gekregen  die  zich  eenigszins  beter 
met   den    geest  van    den    Islam   verdraagt.    Men    beschouwt  m 
thans  namelijk  meestal  als  offers  niet  aan,  maar  voor  de  a(* 
gestorvenen,  opdat  hunne  zielen  rust  vinden  en  bij  God  in  ge- 
nade  worden    aangenomen.   De   offeraar  verbindt  daaraan  intus- 
scbcn   terstond   do  bede  voor  zichzclven,  dat  de  overledene  zijn 
voorbidder  zij    bij  Allah,  en  ia  tevens  daarbij  gedachtig  aan  de 
gansche   schaar  zijner  voorouderen,  van  onze  eerste  stamouderlM 
af,  en  van  alle  profeten  en  heiligen  van  den  Islam. 

Meer  bijzonder  is  voor  de  vereering  der  afgestorvenen  de 
achtste  maand  van  het  Mohaminedaansche  jaar  ,  de  maand  Saban, 
vastgesteld,  en  zij  heeft  daaraan  zelfs  een  nieuwen  naam,  dioo 
van  Roewah ,  ontleend ,  waarmede  zij  gewoonlijk  op  Java  genoemd 
wordt.  Dit  roewah  is  eigenlijk  een  verbastering  van  het  Arabi- 
sche arwahh,  het  meervoud  van  roehh,  geest.  De  Mohamnw?* 
daansche  invloed  is  hier  merkbaar  daarin ,  dat  voor  de  ver* 
eering  der  geesten  van  de  afgestorvenen  eene  maand  vao 
het  Mohammedaanache  jaar  is  afgezonderd,  en  dat  de  nieuwe 
naam  dier  maand  niet  oorspronkelijk  Javaansch,  maar  An*J 
biach  is.  Het  is  uit  zulke  voorbeelden  duidelijk,  dat  zij  died^H 
Islam  op  Java  gevestigd  hebbon,  den  overgang  voor  den  inlan- 
der gemakkelijk  hebben  gemaakt ,  door  zich  naar  zijne  denkbeel- 
den en  gebruiken  te  schikken.  De  hulde  aan  de  overledenen  'm 


323 


!ê  maand  Roowah  bestaat  deels  in  het  Bchoonmakcn  hunner  graven, 
deels  in  ofiformalen,  die  waarschijulijk^  naar  het  voraehillend  stand- 
punt van  den  inlander ,  uu  eens  als  offers  aan,  dan  eens  als  offers 
Yoor  de  zielen  der  afgestorvenen  worden  opgevat.  Voor  die  offers 
is  wel  de  maand,  maar  geen  bepaalde  dag  in  de  maand  aangewe- 
zen. De  gebruiken  bij  die  offers  schijnen,  even  als  hunne  na- 
men, in  de  verschillende  deelen  des  eilanda  zeer  te  verschillen. 
Volgens  den  heer  Poensen  ')  hebben  zij  in  Kodiri  plaats  ten 
huize  van  het  dessahoofd,  waar  zich  de  dessabewoncrs,  gewoon- 
lijk des  avonds,  verzamelen,  ieder  zijne  offergave  van  sekocl 
poennel  (op  bijzondere  wijze  gekookte  rijst)  en  toespijs  met  zich 
brengende.  Deze  spijzen  worden  verdeeld  in  acht  ambëngs  (por- 
tiën  op  één  schotel  voor  drie  of  vier  personen),  vier  gewijd  aan 
Adam  en  Eva  en  vier  aan  den  beschermgeeat  der  dessa,  tot 
verwerving  van  hun  voorbede  en  zegen.  Nadat  de  acht  ambengs 
midden  in  den  kring  der  aanzittendon  zijn  geplaatst,  neemt  de 
oudste  der  aanwezige  mannen  het  woord,  om  het  doel  der 
samenkomst  (e  verklaren.  De  geheelc  avond  is  verder  aan  de 
feestelijkheid  gewijd,  die  vaak  door  wajangver tooningen  en  zelfs 
dansmeiden  wordt  opgeluisterd ;  maar  de  dorpspricster  houdt  zich 
onder  dat  alles  bezig  met  het  lezen  van  gebeden  en  formulieren. 
Het  offeren  der  Javanen  is  in  het  voorafgaande  zoo  dikwijls  ter 
sprake  gekomen,  dat  een  paar  algemeene  opmerkingen  daarover 
niet  zullen  misplaatst  zijn.  Het  voornaamste  offer  dat  de  Islam  kent, 
is  dat  van  het  groote  Mekkaanache  feest ,  qorbdn  geheeten ,  en  ia  in 
zijn  oorsprong  en  wezen  van  het  Paaschoffer  der  Israëlieten  niet  ver- 
schillend. Van  flit  offer  zegt  terecht  een  Mohammedaansch  schrijver: 
,bij  alle  andere  volken  worden  de  offeranden  door  het  vuur 
verteerd,  zoodat  noch  goeden  noch  boozen  er  iets  aan  hebben; 
volgens  onze  wet  daarentegen  blijven  zij  in  't  bezit  van  dengeen 
die  ze  offert."  ^)  Want  op  het  Mekkaansche  feest,  evenals 
op  het  Pascha  placht  te  geschieden,  slacht  ieder  huisvader  zijn 
eigen  dier  en  houdt  daarvan  een  maaltijd  met  de  zijnen.  Andere 


•}   Meiled.  X.  31. 

^  Doty,  do  liraèlieteti  te  Mekka,  U3. 


21' 


824 


offers  van  don  lalam  zijn  de  kaffÜrah's»  waarvan  het  begnp  > 
leend  is  aan  do  unde  zoenoffera ,  en  die  in  zekere  gevallen 
boete  voor  onwillekeurige  vveteovertredingen  zijn  voorgeschrev 
Maar  ook  bij  dezen  wordt  door  den  Islam  geen  altaar ,  geea  ver- 
branding, geen  plaatsvervangende  bloedstorting ,  geen  priestorljk 
aandeel  gevorderd.  Zij  bestaan  alleen  in  vasten,  vrijlating  van 
slaven  of  aalmoezen  in  spijzen  en  kleedereu  aan  behoeftigen. 
Zulke  aalmoezen  heetcn  in  H  Arabisch  tsadaqah.  Eindelijk  kea^H 
de  lalam  nog  een  soort  van  offer ,  op  den  zevenden  dag  na  do 
geboorte  van  een  kind  te  brengen,  'aqtqah  geheoten  en  in  het 
onthalen  van  gasten  en  de  uitdecling  van  aalmoezen  bestaaude. 
Dit.  laatste  is  in  zeer  verbasterden  vorm  aan  de  Javanen  bij  dea 
naam  kékah  bekend.  Het  offer  van  het  groote  feest  wordt  door 
dat  volk  gelijk  door  alle  andere  Moslemen  gebracht  en  heeft 
in  hunne  taal  den  naam  koerban  behouden.  Uit  tsadaqab  is  bel 
Javaansche  sidi^kah  ontstaan ,  met  welken  naam  of  met  diea 
van  slamettan  ')  de  tallooze  offerraalen  worden  genoemd,  die  de 
Javaan,  in  navolging  van  zijne  voorouders  uit  den  tijd  der  oi 
weteudheid,  ter  eere  van  de  geesten  der  natuur  en  de  ziel 
der  afgestorvenen,  maar  tegelijk,  krachtens  zijn  zonderling  sr; 
crctismus,  ouk  van  Allah  en  zijn  gezant,  van  alle  profeten 
heiligen  van  den  Islam,  ja  soms  ook  tevens  van  de  goden  vaa 
Inilra's  hemel  aanricht.  Ook  hierbtj  is  nimmer  van  een  al' 
of  van  verbranding  sprake.  Men  viert  feest  met  do  zijnen 
met  zijne  dorpsgcnooten ,  en  zendt  van  hot  maal  gesehenken 
hoofden  en  priesters  en  sautri's.  Zoo  de  geesten  daar  iets  ran 
genieten,  moet  dit  het  fijnere,  onzichtbare  deel,  de  geest  dflf 
spijzen,  zijn;  het  stoffelijk  deel  blijft  voor  den  offeraar  oa»i 
minderd. 

Van    de  mcoigvuldighcicl  der  Javaansche  offermalen  geeft 
tot  dusver  gezegde  nog  oen  zeer  gebrekkig  denkbeeld.  De  geli 
genheden  waarbij  zij  worden  aangericht ,  zijn  talloos.  Men  hou» 
ze  op  de  gedenkdagen  van  profeten  en  heiligen  of  wijdt  ie  hun 
om  eenige  by zondere  gunst  van  hen  te  erlangen.  Men  offert  flu 


•'>  D.  i.  lieïlüffer ,  offer  voor  iemonda  welzgu,  Tau  bet  Arab.  «üunuiii.  heïL 


825 

Joesoep  (Jozef)  om  schoone  kinderen  te  krijgen,  aan  Soeléman 
(Salomo)  om  rang  en  eer  te  erlangen ,  aan  Moengsü  (Mozes)  om 
door  dapperheid  en  aanzien  uit  te  blinken,  aan  Ngis^  (Jezus) 
om  kundigheden  te  verwerven.  De  vader  der  bruid  laat  offer- 
spijzen  opdragen  bij  de  bevestiging  van  het  huwelijk  zijner 
dochter;  de  echtgenoot  hoopt  de  gelukkige  bevalling  zijner  gade 
te  bevorderen  door  in  iedere  maand  harer  zwangerschap  een  of- 
fermaal  aan  te  richten;  voor  een  kind  worden  op  onderscheiden 
dagen  na  de  geboorte  en  bg  gelegenheid  der  besnijdenis  sidëkahs 
gehouden;  ambtenaren  offeren  op  den  dag  hunner  benoeming 
ea  hunner  bevordering;  in  één  woord  er  is  geene  gebeurtenis 
van  eenig  gewicht  in  het  openbaar  en  huiselijk  leven  van  den 
Javaan,  waarbij  hij  geene  ofFermalen  houdt,  bij  blijde  gelegen. 
heden  doorgaans  met  wajangvertooningen ,  gamelanspel  en  andere 
vermakelijkheden  verbonden. 

Dit  onderwerp  in  al  zijn  b^zonderheden  te  behandelen  zou 
een  boekdeel  vorderen ;  maar  niets  is  daarbij  karakteristieker  dan 
hoe  de  adat  alles  tot  in  de  kleinste  bijzonderheden  regelt ^  en, 
om  een  voorbeeld  te  kiezen,  voor  iedere  gelegenheid  de  soort 
en  hoeveelheid  der  offerspijzen,  de  wijze  van  bereiding,  den 
vorm  waarin  zij  worden  voorgediend,  met  onbegrijpelijke  nauw- 
keurigheid voorschrijft.  De  grondstof  wordt  voornamebjk  gele- 
verd door  het  hoofdvoedsel ,  de  rijst;  maar  deze  is  nu  wit,  dan 
rood  of  geel  gekleurd;  nu  geheel,  dan  gestampt;  nu  hard,  dan 
zacht  en  tot  brij  gekookt;  nu  tot  ballen  of  kuben  gekneed ,  dan 
in  peperhuisjes  of  palmbladen  gewikkeld;  nu  met  kokosmelk  of 
geraspte  kokosnoot,  dan  met  suiker  of  andere  ingrediënten  be- 
reid ;  nu  op  platte ,  dan  op  diepe ,  nu  op  ronde  of  ovale ,  dan  op 
vierkante,  nu  op  aarden,  dan  op  houten  of  van  bamboe  gevloch- 
ten schotels  voorgediend.  Niet  minder  zorgvuldig  zijn  de  bepa- 
lingen omtrent  de  verschillende  toespijzen:  de  kruiderijen,  de 
eieren,  het  vleesch  van  kippen,  duiven,  schapen,  koeien,  baffels, 
de  soorten  van  visch  en  van  vruchten ;  alsmede  omtrent  de  bloe- 
men die  om  hun  sterken  of  liefelijken  geur  eene  rol  bij  het 
offermaal  vervullen.  En  aan  al  die  bijzondere  vormen  en  wijzen 
van  bereiding  beantwoorden  bijzondere  namen.  Hier,  gelijk  bij  dui- 


326 


zend  andere  zftken,  heeft  de  Javaansche  taal  een  onuitputteltjkcn 
schat  van  woorden  emiitdrukkingen  voor  de  meest  minutieuse  onder- 
scheidingen, die  voor  hare  beocfenaarB  even  vermoeiend  als 
vervelend  ia. 

Doch  het  is  tijd  om  van  deze  uitweiding  terug  te  keeren  en 
nog  op  eenige  andere  sporen  van  den  godsdienst  der  natuurvol- 
ken in  het  leven  dor  Javanen  opmerkzaam  te  maken.  Het  ia 
zeker  niet  te  verwonderen ,  dat  de  Javaan ,  overtuigd  dat  de  gees- 
ten die  hem  van  allo  zijden  omgeven,  hetzij  dan  al  of  niet  o; 
der  AUah's  hoogere  leiding,  een  beslissenden  invloed  op  zjjal 
en  leven  oefenen,  bij  al  zijne  uitzichten,  ondernemingen 
twijfelingen,  hunne  gezindheid  tracht  op  te  sporen,  üch  Tsn 
hunne  gunst  zoekt  te  verzekeren  en  verlichting  van  zijn  oordeel 
van  hen  hoopt.  Vanhier  de  aanwending  van  allerlei  middelen 
om  hunnen  wil  te  verstaan  en  eene  godspraak  te  vernemen. 

Niet  minder  dan  de  Dajak  en  Buttak  heuht  ook  de  Javaan 
aan  zijne  droomen.  Hij  is  overtuigd,  dat  hem  niet  licht  ii 
merkwaardigs  gebeuren  zal,  waaraan  niet  een  voorbeduidende' 
droom  is  voorafgegaan.  Er  zijn  goede  en  kwade  droomen;  droo- 
men zoo  duidcbjk,  dat  ook  de  onkundige  daarin  een  bepaalde 
aanwijzing  vinden  kan ,  en  andere  zoo  raadselachtig,  dat  men  om  ze 
te  ontcijferen  de  hulp  van  een  uitlegger  of  uitlcgster  beh< 
Men  vindt  die  bij  de^  meestal  vrouwelijke,  doekoens,  die  zei 
in  een  dessa  ontbreken.  Zij  kennen  de  krachten  der  kruid 
en  weten  eenige  onverstaanbare  rapals  (tooverformulen)  ott( 
het  branden  van  een  reukoffer  uit  te  spreken.  Daar  zij 
worden  met  de  geesten  in  nadere  betrekking  te  staan ,  wc 
zij  geraadpleegd  in  allerlei  moeilijkheden,  b.  v.  om  gostol 
goederen  op  het  spoor  te  komen,  maar  vooral  ook  om  den 
borgen  zin  van  droomen  te  ontsluieren.  Doorgaans  zijn  er 
paalde  dagen,  waarop  zij  voor  weinige  centen  kunnen  geraad* 
pleegd  worden. 

Een  ander  zeer  gewoon  middel  om  zich  met  den  wil  en  de  gexind- 
heid  der  goden  bekend  te  maken,  wordt  in  de  vlucht  en  het 
gefluit  dor  vogelen  gevonden.  Ieder  weet  van  hoeveel  gewieltf 
de  tcekenen  aan   de  vogels  ontleend  voor  de  auguria  der  oode 


?6- 

I 


id«~ 


827 


I 


I 


» 


Romeinen  waren;  maar  dat  ook  de  Javaan,  zoowel  oIb  de  Da- 
jak  en  Battak,  zich  daardoor  vaak  in  zijn  doen  en  laten  belieer- 
Bchen  laat,  is  minder  algemeen  bekend.  Onder  de  vogels  uit 
wier  geluid  teekenen  worden  afgeleid,  behoort  do  geliefde 
perkoetoet  of  tortelduif;  maar  er  zijn  bovendien  oen  aantal  an- 
dere, die  ik  echter  niet  zal  opnoemen,  omdat  raij  alleen  hunne 
Javaansche  namen,  en  dan  nog  niet  met  genoegzame  zekerheid, 
bekend  zijn  ').  Deze  vogel  waarschuwt  voor  gevaar  van  brand, 
gene  verkondigt  de  nabijheid  van  tijgers  of  slangen ,  een  andere 
geeft  te  kennen  dat  men  door  dieven,  een  vierde  dat  men  door 
ziekte  en  dood  bedreigd  wordt,  een  vijfde  dat  een  vriend  of 
bloedverwant  u  om  geld  zal  komen  vragen.  Er  zijn  er  echter 
ook  wier  gefluit  of  gekir  de  voorbode  van  oen  goede  tijding  is 
of  een  gelukkigen  dag  beluoft. 

Onder  de  talrijke  bijzonderheden  die  hier  nog  zouden  kun- 
nen worden  aangeroerd,  verdient  voorts  de  omineuse  beteo- 
kenis  vermeld  te  worden  die  aan  zekere  trillende  bewegin- 
gen der  zenuwen  in  lippen,  wenkbrauwen  of  andere  deelen 
VEUi  het  gelaat,  en  andere  verschijnselen  van  dien  aard 
wordt  toegekend.  Maar  geen  bijgeloof  is  algemeener  dan  dat 
betreffende  gelukkige  en  ongelukkige  dagen.  De  Javaan  heeft 
een  bijzonder  middel  om  zich  van  de  dagen  te  vergewissen ,  die 
een  goeden  uitslag  aan  eenige  onderneming  boloven.  ILj  bezit 
dit  in  zijn  pawoekon  of  woekoe-berekening.  De  week  van  zeven 
dagen  is  op  Java  sedert  overoude  tijden  bekend,  en  draagt  er 
den  naam  van  woekoe.  Men  gebruikt  echter  dit  woord  thans 
alleen  nog  in  betrekking  tot  een  cyclus  van  30  weken,  die  ieder 
haren  eigen  naam  dragen  en  onder  den  invloed  van  een  bijzon- 
dere oud-Polynesischo  godheid  of  geest  staan.  Yan  de  eigen- 
Bchappen  dezer  geesten  hangt  het  af,  of  de  dagen  waarover  zij 
heerschen,  voor  eenige  onderneming  gunstig  of  ongunstig  zijn. 
Intusschen  komt  bij  een  pawoekon  nog  menige  combinatie  met 
andere  tijdkringen,  b.  v.  de  paasar- of  marktweek  van  vijf  dagen, 
in  aanmerking.  Doch  ik  zou  vreezen  den  lezer  te  vervelen  door 


»)  Zie  hieiüTer  T.  v.  N.  I.  1870,   I.  275  j  Medcd.  X.  68. 


328 

hem  met  deze  echt  Javaansche  beuzelarij  verder  lastig  te  vallen. 

In    dcuzelfdon  kring  van  denkbeelden  behooren  ook  de  gods- 
gorichton   te  huis.  In  mijn  werk  over  Bomeo's  "Westkust ')  heb 
ik   do  godsgcrichten  der  Dajaks  uitvoerig  beschreven,  en  nog 
onlangs  *)  had  ik  gelegenheid  op  te  merken,  dat  zij  nog  lang 
na  do  invoering  van  den  Islam  in  Atjih  in  gebruik  waren.  Maar 
in   nog  veel  later  tijdvak  was  eene  soort  van  waterproef   miSm 
gcliocten,   op  Java   een  door  de  inlandsche  rechtbanken  erkend 
middel  om  in  twijfelachtige  gevallen  de  waarheid  op  te  sporen. ') 
En   dat  ook  nu  nog  in  quaesties  over  het  mijn  en  dijn  de  aan- 
wending van  dergelijke  middelen  niet  uit  het  volksleven  verdwenen 
is,   leert  ons   de  volgende  zeer  versche  mededeeling  van  een 
kundig  Indisch  ambtenaar  *).  Komt  er  twist  over  de  grenzen  der 
akkers,   dan  stelt  men  den  eischer  voor,  tot  staving  zijner  aan- 
spraak,  iet»   van   den   betwisten  grond  te   eten.  Is  hij  in  zijn 
recht,  dan  zal  het  hem  niet  deren;  maar  zoo  hij  willens  en  ire- 
ton$   onwaarheid   sprak,  dan  is  de  Javaan  overtuigd  dat  hij  op- 
zwellen of  barsten  zal.  Wanneer  dus,  na  het  inslikken  van  den 
sroud .  de  schadelijke  gevolgen  achterwege  blijven ,  is  dit  genoeg 
om  den  eisch   te  d<.^n  toewijzen.  Verwant  hiermede  is  ook  een 
iniiitfl   onx   sesiolen  goederen  terug  te  erlangen.  Men  b^eeft 
ii.h  •::?  wekere  bepaalde  uren  naar  de  plaats  waar  ze  ontrreemd 
l:-z,    fi:   r-vpt   den   geest  aan  die  den  dief  verleid  heeft,  opdit 
ï...  1^,.^  :•.'  5:-:5  i:ieer  dw  komen  of  bekend  make.  De  aanroeping 
i-ia:   vt'rrold  mee  het  sêmboer,  d.  i.  uit  den  mond  spuiten  tu 
-'►■::  Wï'i:ü.r  -j:i  s*:k3awde  rwde   uien,  en  het  slaan  met  drie 
-•-"'n*  ui:  tf^::  b«f3<:ni  van  klapperstelen.  Deze  bezwering  »  a» 
i-i..i::ï.    iiï    -'^  *eesc  daaraan  geen  weerstand  kan  bieden.  De 

■  •:•:  :rï=r;  ii^  -'-^  ^^^  zelden,  wanneer  hg  weet  dat  deze  be- 
i-A-■:■-*  b«r:  :Iaa:s  gehad,  het  gestolene  ongemerkt  tenig.') 
O^fKEi-n  i-e  geesren  heerschappg  over  den  menscb  mt,  bet 
^•t'bwek:  ia2  de  andere  zijde  den  mensch  niet  aan  middden 
—  en  ie  laaasRcemeide  bijzonderheid  waa  daarvan  reeds  ea  voorbeeld 


i>  IL  itf^        *  ■**«*'»  •  *'•        "^  Hrt  R«ï  B  >'.  I.  III   IH 

J  -■-   ^  mAèm  a  6ü»  1*:^  L  sa.       »)  T.  T.  >-.  I  ISSi  II  JW 


329 

_  om  de  geesten  te  bezweren  en  tot  de  werktuigen  zijner  wenschen 
en  begeerten  te  maken.  De  Javaan  behoeft  daartoe  slechts  de 
wetenschap ,  de  ngebnoe  (Javaansche  uitspraak  van  het  Arabische 
'ilmoe),  Tan  de  rapals  of  lapals  ')  en  andere  geheimzinnige  middelen , 
waardoor  de  mensch  zich  met  de  geesten  in  betrekking  kan 
stellen.  Niets  is  voor  den  Javaan  begeerlijker  dan  zoodanige 
ngelmoe.  Men  kan  gerust  zeggen,  dat  geen  ander  volk  de  we- 
tenschap hooger  acht  en  met  meer  ijver  najaagt.  Maar  het  is 
niet  de  &kkel  van  een  ernstig  onderzoek  der  natuur  en  harer 
wetten,  het  is  het  dwaallicht  der  geheime  kunsten  op  welks 
Bchgnsel  de  Javaan  afgaat.  Die  ngelmoe's  waardoor  hij  op  deze 
wereld  macht,  rijkdom,  rang  en  grootheid  hoopt  te  erlangen, 
en  aan  zijne  wraakzucht  voldoening  te  verschaffen  door  het  on- 
geluk van  wie  hem  beleedigd  hebben,  maar  die  ten  deele  ook 
moeten  strekken  om  zijn  heil  in  de  toekomende  wereld  te  verze- 
keren, bestaan  wederom  uit  een  wonderlijk  mengelmoes  van 
oad-Folynesisohe ,  Hindoesche   en  Mohammedaansohe  elementen. 

Wie  de  ngelmoe's  der  Javanen  wil  leeren  kennen,  nietzooals 
sg  in  hunne  boeken  beschreven  zijn ,  maar  zooals  zij  in  den  vorm  van 
een  ongerijmd  abracadabra ,  uit  wijsgeerige  en  godgeleerde  stellingen 
en  definities,  spreuken,  tooverformules,  bezweringen,  woordafleidingen 
en  woordspelingen  van  de  meest  verschillende  herkomst  samenge- 
vloeid, grootendeels  in  onverstane  en  wonderlijk  verminkte  woorden 
Tan  Hindoeschen  en  Arabischen  oorsprong  ingekleed ,  in  de  hersenen 
Tan  den  eenvoudigen  Javaan  rondspoken,  zal  daartoe  in  de  Mededee- 
lingen  van  het  Zendelinggenootschap  ')  overvloedige  gelegenheid 
Tinden.  Het  bestek  van  dit  werk  verbiedt ,  dat  wij  ons  in  dien  onzin 
verdiepen.  Ik  zal  mij  bepalen  tot  eenige  uit  het  Javaansche  leven 
gBfprepea  proeven ,  die  althans  eenigermate  een  denkbeeld  kunnen 
geven  Tan  de  voorstellingen  die  de  Javaan  aan  de  ngelmoe  verbindt. 

Het  huis  van  A  brandt  af;  dat  van  zijn  buurman  B  blijft 
ongedeerd.    G  komt  hierdoor  tot  het  besluit,  dat  B  de  ngelmoe 


*)    Het   ia  merkwurdig   dat   ook  dit  woord  Arabiach  is.  Men  erkent  in  den  vorm 
hpil  gnnakkel^jk  de  Javaansche  uitspraak  van  het  Arab.  laf  dl,  woord. 
*)  Toonl  IV.  818  vv.  VIII.  2«5. 


330 


ïzit  waardoor  het  gevaar  van  brand  kan  worden  afgeweerd, 
en  wendt  nu  ernstige  pogingen  aan  om  die  van  B  te  leercn. 

A  heeft  jaren  achtereen  gestolen  zonder  betrapt  te  worden.  B 
valt  na  den  eersten  onbeduidenden  diefstal,  b.  v.  van  een  kip, 
in  handen  van  het  gerecht.  C  wordt  daardoor  overtuigd,  dat  B 
de  rechte  ngelmoe  om  straffeloos  te  stelen  mist,  maar  dat  A, 
dien  ze  maar  niet  krijgen  kunaen,  die  begeerlijke  wetenschap 
van  AUah's  gunst  verworven  heeft. 

A  en  B  hebben  met  elkander  twist  en  vervloeken  en  verwcn- 
schen  elkander.  Kort  daarna  treft  A  of  iemand  der  zijnen  een 
onheil,  terwijl  B  ongedeerd  blijft.  B  bezat  dus  de  rechte  ngelmoe 
om  zijn  vijand  door  een  vloek  te  treffen;  die  van  A  is  krachte- 
loos gebleken. 

Een  goeroe  verzekert  aan  zijne  leerlingen ,  dat  zijn  stervensuur 
nabij  is,  en  weet  den  dag  zijns  doods  te  bepalen.  Hij  overleefd 
echter  den  bepaalden  tijd.  Zijne  ngelmoe  heeft  hem  dus  bedrogen  ? 
Integendeel.  Hij  heeft  juist  in  ztjno  ngelmoe  het  middel  gevonden 
om  zijn  leven  te  rekken.  Hij  wist  door  welke  rapals  en  hande- 
lingen hij  uitstel  erlangen  kon,  en  de  uitkomst  heeft  de  kracht 
zijner  ngelmoe  bewezen. 

Een  Javaan  moet  naar  eeoe  verwijderde  plaats  reizen.  De 
afstand  vordert  een  geheelcn  dag.  Maar  het  doel  der  reize  eischt 
spoed;  als  hij  langer  dan  een  paar  uren  op  weg  is,  komt  hij  te 
laat.  Op  de  gewone  wijze  te  voet  of  te  paard  te  reizen,  kan 
hem  niet  helpen.  Maar  hij  heeft  van  eenc  ngelmoe  sopi  angin 
vernomen,  en  wie  hare  rapals  kan  spreken,  kan  reizen  als  in 
een  droom ,  met  de  snelheid  van  den  wind.  Wat  zou  hij  niet  geven , 
om  die  wetenschap  te  bezitten! 

A  en  B  hebben  hoogloopenden  twist  en  staan  gereed  elkander 
met  de  bloote  kris  op  het  lijf  te  vallen;  meiar  ofschoon  beide 
volkomen  tegen  elkander  schijnen  opgewassen,  mist  A  geheel 
het  zelfvertrouwen  van  B,  die  duidelijk  toont  niet  de  minata 
vrees  te  koustoren.  Qeen  wonder!  hij  bezit  de  ngelmoe  lëmboe 
sakilan^  die  hem  onkwetsbaar  maakt  en  van  de  overwinning  ver- 
zekert. Sedert  het  oogenblik  dat  Allah  hem  met  die  ngelmoe 
begunstigde,    heeft   hij    twist   gezocht    met  zijn  vijand  om  zijne 


331 


wraak   aan   hem    te  koelen,  en  Toor  hij  tot  den  strijd  uitging, 
heeft  hij  hare  rapal  uitgesproken. 

Twee  Btnjdende  partijen  staan  tegenover  elkander.  Lang  is  de 
overwinning  twijfelachtig.  Daar  spreekt  de  aanvoerder  der  ééne 
partij  de  rapal  der  ngelmoe  bMS.  séwoe  uit,  en  onmiddellijk  gaat 
de  tegenpartij  op  de  vlucht.  Wat  mag  hier  gebeurd  zyn?  De 
Javaan  is  overtuigd ,  dat  door  de  kracht  van  die  rapal  in  het  oog 
der  vluchtelingen  bet  aantal  hunner  tegenstanders  verduizend- 
voudigd  is. 

Iemand  begeert  eene  vrouw  of  maagd  voor  zich  tot  echtgenoot. 
fiezit  hij  slechts  do  ngelmoe  djaran  goejang  pitoené,  dan  heeft 
hij  het  in  zijne  macht  zijnen  wenach  vervuld  te  zien.  Eenander 
is  door  zijne  vrouw  verlaten,  maar  wenscht  dat  zij  tot  hem  we- 
derkeere.  Het  uitspreken  van  de  rapal  der  ngelmoe  poetër  giling 
zal  haar,  zouder  eenige  verdere  moeite  van  zijno  zijde,  in  zijne 
armen  terugvoeren.  Een  derde  heeft  een oubohagehjk  voorkomen, 
dat  hem  in  den  weg  staat  om  het  hart  eener  vrouw  te  veroveren ; 
maar  hij  weet  dat  er  ngelmoe's  zijn  waardoor  men  voor  altijd, 
andere  waardoor  men  althans  voor  een  bepaalden  tijd  een  schoon 
en  innemend  voorkomen  kan  erlangen.  Die  te  leeren  kennen  wordt 
nu  natuurlijk  het  doel  van  zijn  streven. 

„Weet  gij  wie  de  hoogste  ngelmoe  heeft?"  zoo  sprak  een  geacht 
goeroe.  „Het  is  hij  die  weet  te  zeggen  waarom  de  adem  adem 
heet,  hoe  hij  heet  bij  dag  en  hoe  bij  nacht ,  hoe  bij  het  uitademen 
en  hoe  bij  het  iaadomen,  waar  hij  bij  het  sterven  henen  gaat 
en  waar  hij  dan  blijft.*  Ongelukkig  heeft  Allah  die  ngelmoe  wel 
aan  zijno  profeten  geopenbaard ,  maar  met  verbod  om  ze  in  schrift 
te  stellen.  Het  droevig  gevolg  daarvan  is,  dat  alle  pogingen 
om   ze   op    te    sporen    tot    nog   toe   vruchteloos    zijn  gebleven. 

De  ngelmoe's  wier  naam  methet  woord  poli ng  (van  heling ^ 
denken,  met  bewustzijn  voor  den  geest  hebben)  is  aamengeatetd , 
zijn  allen  geworteld  in  het  geloof  aan  de  zielsverhuizing.  Kiet 
in  dit  leven,  maar  door  eene  nieuwe  geboorte  wordt  men  de 
daaraan  verbonden  zegeningen  deelachtig. 

Yoorstellingen  van  een  verhuizing  der  zielen  naar  andere  lichamen 
zijn    in    het  geheel  niet  vreemd  aan  den  godsdienst  der  natuur- 


832 

volken,  en  worden  ook  aangetroffen  bij  alle  volken  van  hot 
Malcischo  niB,  Vermoedelijk  is  dit  dan  ook  de  bron  waaruit 
vele  Javaansche  bijgeloovigheden  van  dien  aard  gewold  zijn, 
b.  V.  dat  wie  door  toovermiddelen  rijk  is  geworden ,  na  zijn  dood 
rondspookt  in  de  gedaante  van  een  witte  kat  of  hond,  djrangkong 
geheeten ,  en  wie  veel  geld  op  woeker  heeft  geleend ,  de  gedaante 
aanneemt  van  een  tjinocnook,  een  boosaardig  beest  van  mij 
onbekende  soort.  Hiertoe  behoort  ook  wat  vroeger  reeds  over 
de  vermeende  verwantschap  der  Javanen  met  krokodillen  en 
tijgers  gezegd  is  ').  Zelfs  bij  zijn  leven  kan  de  menach  zich  door 
toovermiddelen  in  een  dier  veranderen ,  b-  v.  in  een  tijger ,  die 
in  dit  geval  matjan  gadoengan  heet,  gelijk  de  wetenschap  hoe  tot 
die  gedaanteverwisseling  te  geraken,  ngelraoe  gadoengan  gehee- 
ten wordt. 

IntuBschen  hebben  op  Java  de  voorstellingen  aangaande  de 
zielsverhuizing  door  don  invloed  der  Hiudoes  eene  eigenaardige 
kleur  erlangd ,  of  liever  zij  zijn ,  schoon  met  velerlei  misverstand 
en  inmenging  van  Polynesische  begrippen ,  in  de  hoofdzaak  aan 
Brahmanisme  en  Boeddhisme  ontleend.  Dit  blijkt  vooral  uit  de 
ascetische  levenswijze,  de  zelf  kastijding  en  dooding  des  vleesches , 
die  met  de  beoefening  der  ngelmoe  péling  in  bare  verschillende 
vertakkingen  verbonden  is. 

Bij  de  Hindoes  bestond,  sedert  de  hoogste  oudheid ,  het  geloof 
dat  hot  schadelijke  en  onreine,  al  wat  aan  dood  en  verderf  her* 
innert,  door  de  machten  der  duisternis  werd  voortgebracht  on 
zooveel  mogelijk  moet  geschuwd  worden.  Hunne  priesters .  de 
Brahmanen,  brachten  dit  in  verband  met  hunne  voorstellingvan 
den  reinen,  heiligen  Brahma,  en  hunne  begrippen  op  dit  punt 
werden  gedurig  meer  overspannen.  Al  het  zinnelijke  en  stoffelijke 
werd  onrein  geacht,  en  men  moest  er  naar  streven  zich  geheel 
er  van  te  bevrijden.  Dit  is,  wel  is  waar,  in  het  tegenwoordige 
leven  nooit  volkomen  bereikbaar;  maar  de  edelste  werd  hij  geacht, 
die  het  daarin  het  veret  had  gebracht.  Uit  deze  leer  ontstond 
een   uiterst  ingewikkeld   stelsel   van  spijs-    en  reinheidswctten, 


>)  BI.  2»0,  V. 


333 


•waardoor  aan  de  massa  een  zwaar  juk  werd  opgelegd,  terwijl  voor 
hen  die  naar  booger  heiligheid  streefden ,  eene  reeks  van  boete- 
doeningen en  zelfpijningen  werd  gevorderd,  zoo  zwaar  dat  zij  vaak  de 
krachten  der  menBchelijke  natuur  schenen  te  boven  te  gaan.  Daar  de 
mensch  met  zyn  edeier  deel ,  zijne  ziel ,  aan  Brabma  verwant  en  het 
lichaam  het  onreine  aan  hem  is,  moet  het  streven  naar  reinheid  daarin 
bestaan,  dat  de  ziel  over  de  behoeften  en  begeerten  des  lichaams  en  de 
hartstochten  uit  de  begeerten  geboren  trachte  te  zegepralen.  Slechts 
door  do  volkomenheid  dier  zegepraal  wordt  zij  in  staat  gesteld  tot 
haren  oorsprong,  tot  Brahma,  weder  te  keeren.  Ofschoon  dit 
nu  ten  slotte  met  allen  het  geval  moet  zijn,  is  do  weg  daartoe 
zeer  verschillend  Ln  lengte,  naarmate  der  kaste  waarin  men 
geboren  is.  Alleen  de  Brahmanen,  de  leden  der  hoogste  kaste, 
die  reeds  bij  hunne  geboorte  op  een  hoogcren  trap  van  rein- 
heid staan ,  kunnen  in  dit  leven  door  boetedoening  en  dooding 
des  vleesches  het  zoover  brengen ,  dat  zij  bij  den  dood 
rechtstreeks  tot  God  gaan.  Yoor  alle  anderen  ia  eene  wederge- 
boorte noodzakelijk.  Een  Xatrija  of  adellijke  kan  in  het  gunstigste 
geval  als  Brahmaan ;  een  Waïsja ,  wier  kaste  de  massa  van  het 
overheerschende  Arische  ras  vormde,  als  Xa,trija;  een  Soedra, 
uit  de  door  de  Ariërs  onderworpen  oorspronkelijke  bevolking 
van  Hindüstan  gesproten,  als  Waïsja  herboren  worden.  Zij  die 
in  het  streven  naar  reinheid  te  kort  schieten  en  zich  aan  het 
zingenot  overgeven,  worden  na  den  dood  door  de  vreeselijkste 
hellestraffen  geteisterd,  en  moeten,  naar  het  verschil  der  om- 
standigheden ,  een  kortere  of  langere  reeks  van  wedergeboorten 
in  de  gestalte  van  dier  of  mensch  doorloopen.  Goede  werken  op 
aarde  geven  wel  is  waar  aanspraak  op  het  tijdelijk  genot  van 
den  hemel  van  Indra,  maar  bevrijden  niet  van  de  wedergeboorten, 
zoolang  de  volkomen  zegepraal  over  het  zinnelijke  en  stoffelijke , 
die   slechts    door  de  ascetische  oefeningen  van  den  Brahmaan  te 


verwerven  is,  niet  is  behaald. 


Ofschoon  nu  het  Brahmanisme  zich  op  Java  hoofdzakelijk  slechts 
vertoond  heeft  in  den  lateren ,  onzuiveren  vorm  van  het  Siwaïsme , 
kon  daardoor  aan  de  neiging  tot  het  ascetische  leven  gecne 
afbreuk   worden  gedaan,   daar   Siwa  zelf,  bij  zijne  vele  andere 


884 


attributen,    als  een  Brahmaansche  heilige  en  boetedoener  woi 
opgevat ,  en  in  verband  met  het  geloof  aan  hot  groot  vennogen 
boete,  zijne  macht  juist  daaruit  wordt  afgeleid,  dat  hij  de  boetedoer 
bij  uitnemendheid  ia.  liet  kan  ons  dus  niet  verwonderen ,  dat 
vele   sporen   van   do    Brahmaansche    ascese    in    het    Javaanecl 
volksleven  terugvinden.  Wel  wordt  de  verzaking  der  wereld  en  (i.^ 
inkeer  in  zichzelven ,  de  heling  of  hémoet ,  door  de  meeste  Javan^^ 
zoo     oppervlakkig    en     uitwendig    mogelijk    opgevat,   en  harp 
vrucht  tüt   stoffelijke   voordeelen   bij    do  wedergeboorte:  machf, 
rijkdom,  zinnelijke  genietingen  enz.,  bepaald,  maar  dit  ontneemt^ 
niets  aan  de  hooge  waarde   die  er  aan  gehecht  wordt.  "Wil  in«t| 
iemand  als  geheel  aardachgezind ,  als  vreemd  aan  alle  zucht  naar 
hooger   leven   beschrijven ,    dan  zegt  men  van  hem ,  dat  hij  nie 
de   geringste  heling  heefl ;   wil  men  daarentegen  hem  kcnmerke 
als  iemand  in  wien  de  zucht  tot  het  hoogere  ontwaakt  is,  dan i 
men   dat  hij    tot  héüng  komt.   In  vele  Javaansche   geschrif 
wordt  nog  altijd  de  oerip  heling,  het  bespiegelende  leven ,  als < 
wog   dor    zaligheid   aangeprezen.  Intusschen  heeft  ook  weder 
mystischo    theologie   van   den    Islam   vele  punten  van  aanrakin 
met  die   oude   Indische   leer,  zoodat  de  Javaan  zich  aan  heling 
kon  overgeven ,  zonder  zich  bewust  te  worden ,  dat  hij  niet  lan- 
ger op  Islamietischen  bodem  staat.  En  zoo  laat  zich  dan  ook  de 
verklaring    begrijpen ,    dat   het   hoogste    wat  de  niensch  door  ie 
ngolmoe    póling   bereiken    kan,    daarin  is  gelegen,  dat  hij  naar 
waarheid  van  zich  zeggen  kan:  ,  Allah  &nd  ing  akoe,"  Allah  is  in  mij. 
De  ernstige  beoefening  der  Brahmaansche  ascese  leidt  natuur- 
lijk   tot  afzondering  van  de  wereld,  tot  het  leven  van  den  klui- 
zenaar,   den    sangtAp^.  De  oude  Javaansche  gedichten  en  legeo- 
den   Kjjn  vol   van  verhalen  van   mannen    en  vrouwen  die  door 
strongo   boete  en  zelfkastijding  tot  een  hoogen  trap  van  heilig 
hcid    en   gecstehjke  macht  waren  opgeklommen.  De  Islam  hach 
het  tit^pti  in  het  leven  der  Javanen  naar  den  achtergrond  gedron' 
•UMT  niot  kunnen   uitroeien;   en   ofschoon   men  vooral  io 
I   25  jaren  eene  aanmerkelijke  afneming  van  de  zacht 
lüespiegcleude  leven  waarneemt ,  ontbreekt  het  nog  «1* 
um   Javaansche    mannen,  die,    na   als  echtgenoot  eo 


335 


Tader  hun  plicht  jegens  de  maatschnpptj  vervuld  to  hebben, 
naar  het  voorechrift  der  Brahmanen ,  wanneer  hunne  spieren  alap  en 
hunne  haren  grije  worden  en  zij  den  zoon  van  hun  zoon  hebben 
aanschouwd,  hunne  woning  verlaten  en  als  kluizenaars  in  de 
wildernis,  bij  voorkeur  op  hooge  bergtoppen,  in  eenzaamheid  gaan 
peinzen.  Hier  leven  zij  zonder  van  klcederen  te  verwisselen ,  zonder 
het  lichaam  te  reinigen,  niet  meer  dan  het  volstrekt  noodigo 
voedsel  nemende ,  ja  zich  opzettelijk  met  walgolyke  spijzen  ver- 
genoegende, zich  verwerende  tegen  den  slaap  of  dien  slechts 
genietende  op  een  boom  of  in  een  rotsspleet,  waar  zij  nauwelijka 
genoegzame  ruimte  vinden  om  de  vermagerde  leden  uit  te  strek- 
ken. Zoo  zoeken  zij  de  zelfdooding,  het  leven  in  den  dood. 

De  vrouwelijke  kluizenaars  heeten  éndang.  Soms  beweert  men 
dat  zij  thans  niet  meer  voorkomen;  anderen  meenen  dat  het 
leven  der  kluizenaars  niet  altijd  een  leven  van  kuischheid  is, 
en  gissen  dat  hun  omgang  met  de  éndangs  eene  hulde  is  aan  de 
widji  langgcng,  het  eeuwige  zaad,  d.  i.  de  eeuwig  jonge  levens- 
kracht der  natuur,  in  Siwa  verpersoonlijkt ').  Intuaschen  wordt 
ook  verhaald  dat  die  kluizenaars  vaak  met  de  verzoekingen  des  vlee- 
Bchea  te  worstelen  hebben;  menigvuldig  zijn  do  legenden  van  de  ver- 
scbijningen  van  Widadari's ,  die  hunne  geestelijke  overdenkingen 
storen.  Veel  zekers  kan  aangaande  het  tiipaleven  op  Java  niet 
gezegd  worden.  De  zaak  wordt  voor  ons  opzettelijk  in  mysterie 
gehuld;  de  inlander  spreekt  daarover  ongaarne  tot  don  Euro- 
peaan, en  schijnt  de  verblijfplaatsen  der  kluizenaars  zooveel 
mogelijk  voor  hem  te  verbergen. 

Er  zijn  ook  asceten  die  zich  niet  afzonderen  in  het  gebergte, 
maar  te  midden  der  maatschappij  blijven  leven,  omringd  van 
het  gewoel  der  wereld.  De  zendeling  Smeding  zag  in  1859  op 
de  markt  te  Toeloeng  Agoeng  in  Kediri  een  klein  gedeelte  dat 
van  de  drukte  was  afgescheiden  door  een  klamboe  of  neteldoekache 
gordijn.  Op  zijn  vraag  wat  dit  beteekende,  vernam  hij  dat  hier 
een  sangtlipfl  vertoefde,  oud  van  jaren  en  beroemd  door  wijsheid 
en  vroomheid.   Hij   leefde   van   aalmoezen,   die  hij  echter  nooit 


«)  Medeii.  IV.  227  .  v.  VII.  78.   VUL  224  noot. 


336 


afbedelde,   en  "waa  de   raadsman   van  allen  die  tot  aanzien  eir:-^ 

eene  goede  betrekking  wenschten  te  komen ,  daar  zij  zich  steed _, 

wèl  bevonden    bij  zijn  onderwijs.  Bij  onderzoek  bleek,  dat  ziji^^^ 
voorschriften   zich    niet   tot  tooverapreuken  bepaalden,  maar  dar^M 
hij    ook   goede   lessen   van    levenswijsheid  te  geven  wist. ')  M^^tg 
onderscheidt   soms    de   kluizenaars   die  zich  niet  van  de  aamfc:^> 
leving  afzonderen,  door  den  bij  zonderen  naam  van  dépok.  *)      ^M 

Hoe  onbetwistbaar  Hindoesch  in  oorsprong  het  t&paleven  ooi- 
zijn  moge,  men  zou  zich  van  het  syncretismus  der  Javanen  eec 
geheel   verkeerde   voorstelling  maken ,    indien    men    meende  dat       , 
hun  Islam  daaraan  ten  minste  in  alle  gevallen  bepaald  vijandig  is.  Ook 
de  Javaan  die  in  Allah  den  cenigen  God  erkent,  acht  een  leven 
van    onthouding    en    boefedoening    het  grootste  sieraad  van  den 
geloovige.    Wanneer  de  Javaan  vroom  is,  heeft  zijne  vroomheid 
doorgaans  een  mystische  kleur.  Hij  heeft  in  zijne  bespiegelingen 
slechts  Allah  in  de  plaats  van  Brahma  te  stellen ,  en  alles  is  iti 
orde.    Een    leeraar    die  tevens  het  tapaleven  leidt,  wordt  hoven 
alle  andere  aanbevolen.  Evenwel  zijn  velen  van  oordeel ,  dat  een 
Moslem   niet  met  zijne  onthouding  behoort  te  pronken,  en  meai 
vindt   soms   groeten    lof  toegekend   aan  hen   die  het  verborgeij 
hielden ,  dat  zij  een  leven  der  onthouding  leidden ,  en ,  zonder  zie 
van   hunne   medeburgers    af  te  zonderen,  den  akker  bewerkt 
even  als  zij. ") 

Een  ander  overblijfsel  van  het  Siwaïsme  is  wellicht  de  kleine, ; 
onder  den  orthodoxen  naam  van  santri  verschuilende  aanhang  der 
santri  biralii.  Het  woord  b  i  r  a  h  i ,  lust,  begeerte,  geslachtsdrift,  wijst 
op  eene  ontuchtige  levenswijze,  zooals  wij  ze  in  vele  oude  godsdiensten 
met  de  vereering  der  natuurkrachten  verbonden  vinden.  Ook  in  deBJ 
dienst  van  Siwa ,  den  levenschenker ,  vaak  vereerd  onder  het  beken»] 
de  symbool  van  den  linga,  kunnen  zulke  verschijnselen  ons i 
bevreemden.  Intusschen  is  ook  samenhang  met  een  Polyneaiwlwl 
natuurdienst  niet   onmogelijk    en    laten    zich    wellicht  de  santri 
birahi    met  de    basirs    der   Dajaks   vergelijken,  gelijk  wij  in 
Javaansche   talèdèks    of  publieke   danseressen,  waarover  eldeifl 


1)  Meded.  VII    77         »)  Mcdcd.  VTII.  223.        «)  Meded.  IITI.  S20. 


337 

nader,  nog  menig  punt  van  verwantschap  met  de  Dajaksche 
balians  kunnen  opmerken.  Deze  santri  birahi  scheren  zich  de 
kruin  en  dragen  een  van  rotan  gevlochten  kapje,  gehjk  de  ge- 
wone santri's,  maar  vereeren,  in  plaats  van  Allah,  de  déwa'sen 
▼idlLdari^s ,  en  houden  in  gezelschap  van  dansmeiden  en  publieke 
vrouwen  geheimzinnige  bijeenkomsten,  waarbij  onder  begeleiding 
van  de  tërbang  of  tamboerijn  ontuchtige  dansen  worden  uitgevoerd. 
Doch  wg  willen  niet  trachten  den  sluier  verder  op  te  tillen  die  de 
levenswijze  van  dit  uitvaagsel  der  Javaansche  samenleving  bedekt. 
In  het  Javanisme  der  sangt^p^'s  zijn  Brahmanisme  en  Islamisme 
tot  zekere  hoogte  ineengevloeid.  Maar  welke  is  nu  de  verhouding 
tot  die  beide  van  het  in  zijn  wezen  atheïstische  Boeddhisme ,  dat 
ook  al  zijne  apostelen  naar  Java  gezonden  en  er  eenmaal  ecne 
menigte  adepten  geteld  heeft  P  Bekend  is  de  groote  hervorming 
in  Hindostan,  beproefd  door  S&kja-moeni,  dien  zijne  volgelingen 
den  Boeddha,  den  verlichte,  noemen;  bekend  hoe  zijn  sombere 
geest  in  het  leven  niets  dan  ellende  zag,  hoe  hij  terugdeinsde 
Toor  de  gedachte  aan  de  eindelooze  „omwenteling  van  het  wereld- 
rad*', hoe  hij  de  Brahmaansche  ascese  een  ondragelijk  juk  achtte 
en  als  volstrekt  onvermogend  beschouwde  om  lafenis  te  schenken 
aan  de  naar  rust  hakende  ziel.  Boeddha  zag  voor  den  mcnsch 
slechtB  heil  in  de  vernietiging  van  het  individueele  zijn ,  waarvan 
het  wezen,  naar  zijne  voorstelling,  in  het  denken  zelf  bestond. 
Aan  de  leer  van  het  materialisme,  dat  het  individueele z^n  met 
den  dood  ophoudt,  schijnt  hij  niet  gedacht  te  hebben.  Hg  wilde 
het  vernietigen  door  de  macht  van  het  denken  zelf.  Daartoe  werd 
verloochening  der  wereld ,  inkeer  in  zich  zelven ,  aanhoudende  be- 
spiegeling over  de  ijdelheid  van  het  zijn  aangeprezen.  Langs  dien 
weg  meende  hij  dat  ten  laatste  ook  de  mogelijkheid  der  voor- 
stelling kon  worden  vernietigd.  De  mensch  die  dit  standpunt 
bereikt  had,  zou  rusten  in  het  ledige,  de  nirwana;  van  hem  was 
het  gevaar  der   wedergeboorte   tot  nieuwe  ellende  voor  eeuwig 


Ongetwijfeld  is  dit  nieuwe  stelsel,  waarin  voor  de  Godheid 
geen  plaats  meer  is,  op  Java  slechts  bekend  geworden  in  dien 
verbasterden  vorm  waarin  de  prediker  der  leer  zelf  door  zijne  volge- 

2S 


338 

lingen  tot  den  God  dien  zij  vereerden ,  Terheven  was.  Evenwel  ont« 
breken  ook  de  sporen  dezer  nihilistiBche  leer  noch  in  de  Javaaoaohe 
ngelmoe's ,  noch  in  het  leven  der  Javaansche  sangt&p&'s.  Het  dnide-^ 
lijkst  vertooncn  zij  zich  in  de  ngelmoe  banjoe  bëning,  de  leer  Tan  lie« 
klare  water.  Die  door  hare  beoefening  zijn  opgeklommen  tot  d^i 
duizelingwekkende  hoogte  waarop  men  erkent  dat   het   niet-s^ 
het  ware  wezen  is ,  die  zijn  boven  de  wereld  en  al  hare  ellen^ 
verheven.    ^De   tand   des   tijds   knaagt   aan  hen  niet,  de  sb^^i 
men  der  wereld  beroeren  hen  niet;  worden  zij  kwalijk  b^egemc/^ 
gescholden  ,   bestolen,   zij  bezitten  een  zee  van  lankmoedigh^^; 
vreugde  en  leed  laten  hun  hart  ongeroerd ,  rein  als  helder  watff , 
doorzichtig  als  glas  *)".  Doch  ook  tot  deze  leer  klimt  men  slecbi 
op  door  verzaking  der  wereld  en  het  dooden  des  vleesches:  ook 
het  Boeddhisme  heeft  zijn  tapldeven.  Maar  wanneer  dan  die  kloir 
zonaars  verklaren:    „het  ontstaan  der  wereld  was  een  ongeral; 
haar  bestaan  is  niet  werkelijk  maar  slechts  schijn;   het  niet-qs 
is  het  ware  wezen,  het  niet-zijn  is  God;  daartoe temg te keene 
door  den  dood  is  het  ware  leven,   en  daarom  moet  men  da 
zinnelijken  mensch  dooden  ')";  dan  is  het  zeker  niet  te  verwon* 
deren,   dat  zij  althans  die  iets  meer  van  het  Mohammedaansehe 
begrip  van   den  levenden   God  in  zin  en  gemoed  hebben  0^^ 
nomen ,   zulke  uitspraken  goddeloos  vinden  en  hare  verkondigm 
tot  de  tijang  pasek  ^),  de  ketters  en  godloochenaars,  rekenen. 

Intusschcn  is  een  grof  soort  van  atheïsme  op  Java  ook  ia  het 
volksleven  doorgedrongen,  en  men  vindt  er  zelfs  onder  de  een* 
voudige  dessa-bcwoners ,  die  aan  Allah  geen  ander  bestaan 
toekennen  dan  inden  naam  Allah,  dien  zij  met  hunne  spraak- 
organen vormen,  zoodat  de  mensch  zelf  de  maker  van  Allah 
is.  Zulke  tijang  pasek  bekreunen  zich  om  geene  godsdienstige 
plechtigheden  hoegenaamd.  Zij  trachten  het  leven  zooveel  mo- 
gelijk te  genieten,  want  met  den  dood  is  alles  uit. 

Het  is  opmerkelijk  hoevele  richtingen  in  het  godsdienstig loTOi 
elkander  in  de  Javaansche  dessa  kruisen.  Men  moet  blind  xg» 
om  niet  te  erkennen,  dat  de  gedachten  aan  het  bovemdnnelyke  en 


O  Mededeel,  VI.  223.  >)  Mededeel.  VII.  80.  *)  Bet  Anb.  iasf- 


339 

den  oorsprong  aller  dingen  een  groot  deel  yan  het  leven  van  dat 
volk  yeryuUen ,  al  zijn  zij  daarbij  op  de  zonderlingste  doolpaden 
geraakt.  Naast  de  volgelingen  der  ngelmoe  pasek,  de  leer  der 
godloochenaars ,  der  ngelmoe  adjar ,  de  leer  der  Siwaïetische  ascese , 
en  der  ngelmoe  banjoe  bëning,  de  leer  van  het  Boeddhistische 
plëngklalëng  of  denken  zonder  inhoud  '),  vindt  men  er  ook  on- 
derscheiden sekten  van  zoogenaamde  moslemen,  die  zich  door 
eigenaardigheden  van  leer  of  praktijk  onderscheiden  en  door  de 
orthodoxe  priesterschap  als  ketters  beschouwd  worden.  Onder  deze 
sekten  is  wel  de  merkwaardigste  die  der  tijangdoel,  door  hunne 
tegenstanders  pasek  doel  geheeten.  De  oorsprong  en  eigenlijke 
beteekenis  van  den  naam  doel  schijnt  onbekend  te  zijn.  Yan 
honne  godsdienstoefeningen  wordt  verhaald ,  dat  zij,  onder  dansen 
en  springen  en  hard  schudden  met  het  hoofd ,  zoolang  de  geloofs- 
belijdenis van  den  Islam  uitschreeuwen  tot  zij  bedwelmd  neder- 
storten,  in  welken  toestand  zij  voorgeven  ingevingen  te  ont- 
vangen. Wij  erkennen  hierin  gemakkelijk  de  dikir  (Arab. 
dzikr)  of  lofvermelding  Gods ,  eene  wijze  van  godsdienstoefening 
die  ook  onder  de  orthodoxe  moslemen  van  den  Indischen  Archipel 
zeer  gewoon  is ,  en  in  het  algemeen  door  de  mystische  theologen  van 
den  Islam  zeer  wordt  aanbevolen ,  maar  zich  slechts  hier  en  daar  in 
den  vorm  eener  zoo  onzinnige  dweeperij  vertoont.  In  het  bijzonder 
doen  ons  de  tijang  doel  aan  de  draaiende  derwisjen  te  Con- 
staotinopel  denken ,  wier  oefeningen  in  deze  soort  van  religieuscn 
waanzin  tot  de  merkwaardigste  vertooningen  behooren  die  de  hoofd- 
fltad  van  Turkije  den  reiziger  aanbiedt.  Intusschen  is  het  bekend 
dat  op  Java  de  orthodoxe  geestelijkheid  van  de  tijang  doel  een 
grooten  afkeer  heeft  en  hen  van  allerlei  ergerlijke  ketterijen 
beschuldigt.  Onder  andere  verhaalt  men  van  hen,  dat  zij  zich 
voorstellen  door  hunne  eigenaardige  oefeningen  tot  eene  weder- 
geboorte als  Hollandsch  controleur  of  zelfs  als  resident  te  geraken. 
Doch  zonder  dat  ik  voor  de  zuiverheid  van  hun  geloof  zou  durven 
instaan ,  meen  ik  ze  juist  voor  geen  slechter  moslemen  dan  de 
massa  der   Javanen  te  mogen  houden.   Zij  vormen  eene  nauw 


>)  Zie  over  dit  woord  Mededeel.  IV.  224.  VIII.  254. 

22» 


840 


aaneengesloten  broederschap,  en  zijn  steeds  gereed  elkander  te 
ondersteunen  en  te  holpen.  Vervolgd  en  gehaat  door  hoofden  en 
priesters,  hebben  zij  zich  in  den  loatsten  tijd  meer  en  meer  ver- 
strooid en  beginnen  zij  zich  allengs  onder  do  massa  der  beTolking 
te  verliezen  ').  Andere  bijzondere  richtingen  of  sekten  zijn  do 
tijang  wasis,  die  het  ongeoorloofd  achten  hunne  bezittingen  te 
bewaken ,  maar  de  zorg  daarvoor  aan  Allah  of  den  dorpsgeest  toever- 
trouwen ,  en  de  tijang  drijah ,  die  hun  akker  niet  voor  zich  zelven 
behouwen,  maar  in  den  oogsttyd  in  grotten  of  w^ildernissen  bidden 
en  vasten ,  de  vruchten  hunner  vlijt  aan  anderen  overlatende.  Doch 
deze  en  andore  dergelijke  uitingen  der  dweepzucht  zijn  tot  en- 
kele dessa^s  beperkt  en  kunnen  hier  op  geen  verdere  vermelding 
aanspraak  maken. 

Men  heeft  meermalen  opgemerkt,  dat  de  Islam  op  Java  niet 
veel  meer  is  dan  oen  officieel  kleed,  dat  over  de  inlandschc 
maatschappij  is  gespreid.  Ik  heb  getracht  hier  en  ginds  een  slip 
van  den  mantel  op  te  heffen ,  om  te  doen  zien  wat  daar  zoo  al 
onder  verborgen  ligt.  Thans  zullen  wij  trachten  met  den  majitel 
zelven  kennis  te  maken. 

Do  geschiedenis  der  eerste  verkondiging  en  verbreiding  van 
den  Islam  op  Java ,  die  w^'  in  het  volgende  boek  zullen  trachten 
te  verhalen ,  zal  ons  leereu ,  dat  die  beweging  niet  van  een  cen- 
traal Islamietisch  gezag  is  uitgegaan,  maar  een  gevolg  was  van 
do  pogingen  van  particuliere  kooplieden  of  aanvoerders  van  kleine 
koloniën,  die,  op  een  tijdstip  toen  het  rijk  der  Khalifen  reeds 
verbrokkeld  was  en  ten  val  neigde,  na  zich  van  den  steun 
eeniger  inlandsche  hoofden  verzekerd  te  hebbon,  do  vreedwuun 
aangevangen  omwenteling  voltooiden  door  het  ééne  deel  van  Java*! 
bevolking  tegen  het  andere  in  het  veld  te  brengen.  Java  werd 
dien  ten  gevolge  een  Mohammedaansche  staat  of  een  aggregaat  vaa 
Mohammedaan schc  staten ;  maar  het  gaat  niet  aan  bet ,  zooals  som* 
tijds  geschied  is,  als  een  doel  van  den  Mohammedaansohen  staat 
voor  te  stellen,  d.  i.  van  het  écno  groote  Mohamraedaansche  rijk, 
geheel  door  dezelfde  instellingen  beheerscht,  zooals  hetoudor  de 


»)  T.  ▼.  N.  I.   1855.  11.  14.  Mededeel    IV.  2-W.  Vllf.  829. 


341 

eerste  opvolgers  van  Mohammed  heeft  bestaan ,  en  zooals  Mawerdi 
en  andere  Bchrijvers  over  het  publieke  recht  van  den  Islam  het  zich 
bleven  denken,  zonder  zich  af  te  vragen  of  hunne  voorstelling 
nog  met  de  werkelijkheid  overeenstemde.  Sedert  eeuwen  is  die 
staatseenheid  verbroken  en  vele  thans  Mohammedaansche  gewesten 
hebben  er  nooit  deel  van  uitgemaakt.  Men  weet  trouwens  tot  welke 
fictiên  men  de  toevlucht  heeft  genomen ,  om  althans  den  schijn  dier 
eenheid  nog  eenigermate  te  redden.  Vooreerst  tot  de  leer,  dat  de 
sultans  of  vorsten  der  afzonderlijke  gewesten  door  den  Imam  of  opper- 
vorst als  zijne  plaatsvervangers  moeten  erkend  worden  en ,  krachtens 
die  erkenning ,  op  de  gehoorzaamheid  hunner  onderdanen  kunnen 
aanspraak  maken,  ook  dan  wanneer  hun  gezag  geusurpeerd  is 
en  de  Imam  er  alleen  in  berust  om  onheil  en  scheuring  te  voor- 
komen ').  Ten  andere  tot  de  bewering,  dat  het  Imamaat  rechtens  is 
overgegaan  aan  de  sultans  van  Turkse,  toen  Selim  I,  bij  de 
verovering  van  Egypte  in  1516,  den  laatsten  khalief  uit  het  huis 
der  Abbasieden  gevankelijk  naar  Constantinopel  voerde,  en  hem 
voor  zgne  vrijheid  en  een  jaargeld  den  titel  afkocht ,  die  schier 
alles  was  wat  hem  nog  van  de  macht  zijner  voorgangers  was 
overgebleven.  Sedert  dien  tijd  wordt  de  Sultan  van  Roem  (Turkije) 
door  de  orthodoxe,  moslemen  als  het  hoofd  van  den  Islam  erkend  , 
en  ook  op  Java  ontbreken  de  sporen  van  zoodanige  erkenning 
niet;  maar*  eenige  wezenlijke  uitoefening  van  macht  buiten  de 
grenzen  van  het  rijk  is  niet  aan  die  erkenning  verbonden. 

Die  Bchrijvers  derhalve  die,  om  de  publiek-rechtelijke  en 
administratieve  instellingen  van  Java,  voor  zoover  zij  onder  het 
Enropeesch  gezag  bewaard  bleven,  te  verklaren,  de  ahhk&m 
soltanijat  van  Mawerdi  of  andere  werken  van  dien  aard  hebben  te 
hulp  geroepen,  en  daarbij  geschikt  en  geplooid  tot  zij  een  gefor- 
ceerde overeenstemming  hadden  tot  stand  gebracht,  hebben  zich 
niet  alleen  veel  vergeefsche  moeite  gegeven,  maar  ook  dwalin- 
gen doen  post  vatten,  die  in  sommige  opzichten  tot  een  geheel 
Bcheeve  beoordeeling  van  Javaansche  toestanden  hebben  geleid. 
Het  is  de  vraag  niet  of  niet  in  het  gezag  en  de  rechten  van  de 


')  Hd  Cjam&'ah  bQ  v.  Hanuner,  Landerverwaltung.  179. 


342 


vorsten  en  bunne  dienaren ,  de  rochtepraak ,  do  administratie 
en  do  belastingen  gedeeltelijke  overeenstemming  met  de  ahhkim 
soltanijat  wordt  aangetroffen.  Zulke  punten  van  overeenkomst  be- 
staan tussühen  de  ijistelUngen  van  alle  eenigennate  geordende 
staten.  Maar  op  Java  zijn  de  vorsten  en  hiuino  staatsdienaren 
en  vazallen ,  het  bestuur  der  gewesten ,  de  adel ,  de  rechtbanken 
en  de  rijksinkomsten  in  de  hoofdzaken  gebleven  wat  zij  waren, 
vóórdat  het  eiland  tot  den  nieuwen  godsdienst  bekeerd  werd,  al 
is  het  ook  dat  do  Islam  niet  geheel' zonder  invloed  opdatallos 
is  gebleven.  Het  onderscheid  tu88chen  de  Javaanscho  instellin- 
gen on  die  van  den  Mohammedaanschen  staat  loopt  wel  is  waar  in 
sommige  opzichten  weinig ,  maar  daarentegen  in  andere  dea  te  meer 
in  hot  oog.  De  Mohammedaansehc  vorsten  van  Java  gelijken  veel 
op  sullans  en  worden  gedeeltelijk  zelfs  zoo  genoemd;  hunne 
rijksbesticrdera  hebben  bijna  geheel  de  attributen  van  een  groot- 
vizier, schoon  die  titel  voor  hen  niet  gebruikelijk  is;  deregenten 
hebben  reeds  veel  minder  van  do  vféüïa  of  gouverneurs  der  ge> 
westen  '),  zooals  Mawcrdi  die  beschrijft;  do  Javaansche  adel 
heeft  in  zijn  oorsprong  niets  uitstaande  met  do  afstamming  van 
den  profeet ,  die  naar  Mohammedaansche  begrippen  de  cenige  brief 
van  adeldom  is;  do  staatHinkorasten  bieden,  of  liever  boden ,  met 
die  van  het  khalifaat  eenige  punten  van  overeenkomst  aan ,  maar 
verschilden  daarvan  in  andere  opzichten  geheel ,  en  de  rechtspraak 
is  op  Java  zoo  gansch  verschillend  van  die  der  Arabische  qadhi'a, 
dat  het  scherpziendst  oog  moeilijk  eenige  gelijkenis  kan  bespeuren. 
De  meeste  punten  hier  aangeroerd  bchooren  óf  tot  degeachie- 
denis,  en  zullen  dus  in  het  derde  boek  behandeld  worden,  6f2ijn 
alleen  nog  van  gewicht  voor  de  Yorstenlanden ,  en  zullen  dus  in 
het  tweede  deel  van  dit  werk  ter  sprake  komen.  Men  kan  toch 
gemakkelijk  nagaan,  dat  in  de  gewesten  rechtstreeks  aan  bet 
Nederlandsch  gezag  onderworpen,  do  oude  Javaansche  instellin- 
gen,  al  zijn  niet  alle  sporen  daarvan  geweken,    veelal  vordron- 

')  Het  Jir.  wili.  gewon?  beoMning  dereertta  verkondi'gfrs  noden  hiam  op  Jm. 
it  DÏet  het  Anb.  wili.  Inndroogd,  oiair  lictAnb.  wkli,  vritnd.  b1o^dvriead  .  od  a«t 
b^voegiDg  vin  AU*h  (dat  echter  ouk  kan  weggclitlcn  worden)  Tn'rnd  God*,  fatilige. 
Prof.  Roorda  heen  in  i^d  Jav.  Ilwdbk.  op  het  Toorbecld  van  Prof.  Kejftcr,  .Mawerdi,  tnl. 
XX Vt,  die  beide  woorden  met  elkander  verward. 


343 


gen  of  aanmerkelijk  gewijzigd  zijn.  Maar  de  rechtspraak  voor 
inlanders  heeft  nog  veel  ran  haar  vroeger  karakter  behoudwn  ,  en 
biedt  ons  dus  de  beste  gelegenheid  om  in  nog  bestaande  instel- 
lingen het  verschil  tusschen  het  publiek  en  administratief  recht 
van  den  Mohammedaanschen  staat  en  dat  van  het  Mohamme^ 
daansche  Java  op  te  belderen. 

In  den  Mohammedaanschen  staat  kende  men  geene  rechterlijke 
coUegiën;  de  rechtspraak  was  opgedragen  aan  alleen  rechtspre- 
kende rechters ,  qddhi's  geheeten.  Deze  qddhi's  werden  door  den 
Bouverein  of  zijn  plaatsvervanger  benoemd,  om  in  eenige  stad  of 
gewest  recht  te  spreken  in  alle  civiele  en  strafzaken ,  zonder  dat 
daarbij  aan  eenige  onderscheiding  tnaschen  wereldlijke  en  kerke- 
lijke zaken  gedacht  werd.  Zij  moesten  met  de  beginselen  van  don 
Islam  en  de  uitspraken  der  gezaghebbende  rechtsgeleerden  bekend 

jijjn;  maar  volgden  overigens  in  hunne  beslissingen  de  inspraken 
ran  hun  verstand  en  geweten,  zonder  aan  eenige  bijzondere 
voorschriften  of  geschreven  wetten  gebonden  te  zijn.  Van  de 
uitspraken  der  qddhi's  was  geen  hooger  beroep,  behalve  in  den 
vorm  eener  klacht  bij  zekere  hooge  ambtenaren,  die  met  het 
toezicht  op  knevclarijen  en  afpersingen  van  mindere  beambten 
jelast  waren. 
Op  Java  daarentegen,  —  en  in  do  overige  Mohammedaansche 

L^ttaten  van  den  Indischen  Archipel  vindt  men  in  hot  algemeen 
denzelfden  toestand ,  —  heeft  men ,  althans  voor  belangrijke 
Kaken,  overal  rechtbanken  of  gerechtshoven,  die  in  geestelijke 
on  wereldlijke  onderscheiden  zijn.  De  geestelijke  worden  gevormd 
door  de  priesters  der  moskeeën ,  die  rechtspreken  volgens  hunne 
▼aak  zeer  gebrekkige  kennis  van  de  hoekoem  allah ,  ook  sarengat 

'of  Barat  (Arab.  sjari'ah  of  sjar')  geheeten,  d,  i.  van  het  goddelijke 
recht  vervat  in  koran  en  sonnah,  en  wel  in  zuiver  kerkelijke 
sftken,  waaronder  alle  geschillen  omtrent  huwelijks-  en  erfrecht 

•begrepen  worden.  Die  geestelijke  rechtbanken  hecten  in  de  Vor- 

rfltenlanden  op  Java  socrambi,  en  hadden  vroeger  ook  nog  ccno 
rechtapraak  in  zaken  van  moord  en  verwonding  waarop  volgens 
hot  recht  van  den  Lilam  de  qisds  of  wedervergelding  mocht  worden 

.toegepast,    indien    de   bloedverwanten   een    bloedige   bestniRing 


344 


eÏBchten  ');  doch  deze  ia  hun  in  1847  ontnomen.  In  de  Gouver- 
nementslanden  noemt  men  deze  gecetehjke  rechtbanken  priester- 
raden. Zij  worden  somtijds,  zoo  niet  altijd,  voorgezeten  door  den 
Regent  aU  hoofd  van  den  Mohammcdaanschen  godsdienst  *), 
doch  met  hunne  rechtspraak  en  organisatie  bemoeit  het  Gouver- 
nement zich  niet,  tenzij  in  geval  van  twijfel  of  geschil  over  de 
competentie  tusschen  deze  en  andere   rechtbanken. 

In  alle  zaken  wier  behandeling  niet  uitdrukkelijk  aan  de  soe- 
rambi's  of  priesterraden  is  voorbehouden ,  ia  de  rechtspraak 
gebleven  in  handen  der  tnlandschc  hoofden  die  vóór  de  invoering 
van  den  Islam  daarmede  bolast  waren.  Men  onderscheidde  vroeger 
in  Soerakarta  twee  gerechtshoven,  de  Balémangoe  en  de  Prad^t^, 
doch  deze  zijn  in  1 847  onder  laatstgemelden  naam  samengesmolten; 
in  Jogjakarta  heeft  de  Pradiitu  de  behandeling  van  strafzaken  reeds 
vroeger  aan  eene  afzonderlijke  rechtbank  voor  crimineelo  zaken, 
mede  uit  inlandschc  hoofden  bestaande ,  maar  door  den  Resident 
voorgezeten ,  moeten  afstaan.  In  de  Oouvemementalanden  zijn  de 
zoogenaamde  landraden ,  als  gewone  rechtbanken  voor  den  inlander, 
in  de  plaats  der  pradiilli's  getreden,  en  ook  deze  bestaan  uit 
iulandsche  hoofden ,  maar  onder  voorzitting  van  den  Resident , 
ofschoon  thans  het  voornemen  is  het  praesidium  overal  aan  een 
Nederlandsch  rechtsgeleerde  op  te  dragen ,  —  een  maatregel  die 
reeds  een  begin  van  uitvoering  heeft  erlangd.  Kleine  zaken  tusschen 
inlanders  worden  berecht  door  de  regentschaps-  en  districtsge- 
rechten ,  d.  i.  door  de  regenten  en  districtehoofden  met  toevoeging 
Ton  eenigc  adviseercnde  leden;  belangrijke  misdrijven  door  de 
rechtbanken  van  omgang,  uit  inlandsche  hoofden  onder  voorzittiog 
van  een  Europecsch  rechtsgeleerde  samengesteld;  politie-ovcrt re- 
dingen door  den  Resident  alleen. 

De  inlandsche  hoofden  die  in  deze  verschillende  rechtbanken 
zitting  hebben,  missen  gewoonlijk  alle  juridische  of  theologische 
opleiding ,  waaraan  zij  trouwens  ook  zeer  weinig  behoefte  hebbon , 
daar  de   rechtsbron   waaruit   zij  putten,  niet  de  sarat  is,   maar 


')  Het  Bfgt  inN.   I.    IlI.  186 ;  T.  ».  N.  I.   VI.   1 .    106,  107- 
tcrroeu  voor  de  hier  bedoelde  gevillcn  x\jn  r&djSptti  cd  rit^jAtatoe. 
»)  Zie  b.  T.  n«t  Regt  in  N.  I.   XVIII.  07. 


I)c  J.1T .  rrclit»- 


345 


» 


I 


» 


de  daaraan  gewoonlijk  overgstelde  adat,  d.  i.  het  gewoonte-recht. 
Daar  echter,  volgens  de  inlandsche  bt>grippen,  de  adat  steeds  aan 
de  sarat  ondergeschikt  moet  blijven ,  en  geene  afwijkingen  mogen 
gedoogd  worden   waartegen  de  dienaren  van  den  godsdienst  be- 
denking hebben ,  moet  bij  de  zittingen  der  prad^t&'s ,  landraden , 
rechtbanken  van  omgang  enz.  steeds  oen  pangoeloe  of  hoofdpries- 
ter tegenwoordig  zijn ,   om   de   rechters  omtrent  de   voorschriften 
der   sarat   in   te   lichten.  Doch    dat  overwicht    der  sarat  bestaat 
alleen    in   theorie;    in    do   werkelijkheid   ia  de  priester  zelf  zeer 
gebrekkig  met  hare  voorschriften   bekend   en  bekreunt  men  er 
zich  weinig  om.  In  de  strafwetgeving  wordt  de  sarat  reeds  daar- 
om  ter   zijde   gestold ,    omdat   de   Regeering   de    toepassing  van 
wreede  en  verminkende  straffen  zooveel  mogelijk  tegengaat,  en  zelfs 
bij    besluit   van  6  Mei  1872  (Stbl.  n"  85)  een  strafwetboek  voor 
inlanders  heeft  vastgesteld ,  dat  schier  geheel  op  de  leest  van  een 
Eoropeesch  strafwetboek  is  geschoeid ,  en  dat  thans  overal  in  de 
Gouvemementslanden  wordt  toegepast.  Ook  op  de  civiele  zaken  der 
inlanders   kimnen  de   voorschriften   der  sarat  zeer   dikwijls  niet 
worden  toegepast,  omdat  zij  Imnno  tranaactiën  naar  hunne  oude 
gewoonten   regelen,   en  overeenkomsten  sluiten  die  aan  het  Mo- 
hammedaansche  recht  onbekend  zijn.  Zoo  is  b.  v.  een  der  meest 
gewone  contract^in ,  althans  in  do  Soondalanden ,  het  reeds  vroeger 
vermelde    ngagadé    sawah ,    het   verkoopen    van    akkers  met  het 
recht   van    wederinkoop ,   eene  wijze  van  overdracht  die  aan  hot 
Mohammedaanscho   recht  geheel   onbekend   is  '),  zoodat  hot  niet 
mogelijk   zou   zijn,  daarover  ontstane  geschillen  naar  zijne  voor- 
schriften te  beslissen    Doch  ook  in  de  Vorstenlanden  zijn  de  ad- 
viezen van  den  Pangoeloe  in  zaken  die  aan  de  rechtspraak   der 
inlandsche  hoofden  zijn  overgelaten,  niet  veel  meer  dan  een  bloote 
formaliteit.  En  toch  is  dat  advies  van  den  Pangoeloe  allea  wat  nog 
is   overgebleven  van  den  invloed  der  geestelijkheid  op  de  recht- 
spraak der  hoofden,  —  een  invloed  die  tot  1847  gewaarborgd  was 
door  de  macht  aan    de  Soeranibi  toegekend  om  de  vonnissen  der 
andere   rechtbanken    te  vernietigen.    Op  de    adat  zelve,    die  als 


')  Zie  m^  opstel  «de  verp&nding  van  akker* 


846 

eerste  rechtsbron  moet  worden  aangemerkt,  en  in  de  Yorsten- 
landen  onder  den  naam  van  lakoe  ning  joeg&  nag&rll  ') ,  de  gebroi- 
ken  van  het  bestaande  rijk,  bekend  is,  hebben  de  Mohamme- 
daansche  rechtsbegrippen  natuurlijk  wel  eenigen  invloed  geoefoid, 
maar  toch  heeft  het  inlandsch  element  daarin  ongetwyfeld  het 
overwicht. 

De  Javaansche  vorsten  zelven  hebben ,  krachtens  de  volheid  tio 
hun  tevens  geestelgk  en  wereldlijk  gezag,  de  adat  gesanctionoeerd 
en  zich  eene  discretionnaire  bevoegdheid  toegekend ,  om  elke  afw§- 
king  van  de  sarat  te  gedoogen  en  te  wettigen ,  die  door  den  toestand 
der  maatschappij,  de  joegli  naglLr&,  scheen  gevorderd  te  worden. 
Reeds  aan  de  vorsten  die  te  Demak,  den  eersten  rijkszetel  na  de 
vestiging  van  den  Islam ,  regeerden ,  worden  compilaties  van  wetta 
toegeschreven ,  waarin  de  voorschriften  van  den  Islam ,  ten  einde  ie 
aan  het  volk  meer  smakelijk  en  voor  zijn  toestand  meer  geaebikt 
te  maken ,  met  de  oude  landsinstellingen  werden  samengesnudtes. 
De  hoofdbron  voor  de  kennis  van  dat  gemengde  recht  schgid 
de  Soerj^  ngalam  (of  alam)  te  zijn ,  maar  al  wat  ons  tot  doirer 
uit  dat  boek  is  medegedeeld,  ')  werd  uit  nieuwere  en  zeer  nut- 
vormde  bewerkiogcn  getrokken ,  en  is  weinig  geschikt  om  ons  ees 
duidelijk  denkbeeld  te  geven  van  zijn  oorspronkelijk  karakter. 
Het  ware  zeer  wenschelijk  dat  een  kenner  der  Javaansche  UtS' 
ratuur  den  oorspronkelijken  tekst  trachtte  op  te  sporen  en  toe- 
gankelijk te  maken.  Indien  dit  nog  mogelijk  zijn  mocht,  na 
daardoor  waarschijnlijk  een  helderder  licht  over  het  inlandscbe 
recht  van  Java  opgaan.  Zeker  is  het  intusschen  dat  de  Soe^ 
ngalam  als  wetboek  geheel  in  onbruik  is  geraakt,  en  dat  door 
de  oendang-oendang,  de  publicaties  en  proclamaties  der  versta, 
vele  oude  bepalingen  gewijzigd  en  nieuwe  in  het  ley&a.  geroe* 
pen  zijn.  Eene  gedeeltelijke  codificatie  van  deze  verschillende 
bepalingen  heeft  plaats  gehad  in  de  anggër-an^ërau,  sdirif- 
telijke  wetboeken   die  op  verschillende  tijden   door  de  vorate» 

*)  Ilct  woord  jorgS  is  Sanskrit  en  beteekent  tijdvak,  tfjd,  eTeotl*  dJ»"' 
het  Arab.  xainan.  Joegü  of  djaman  nag^rS  is  de  periode  van  den  bettuoden  T^kuMi 
b.  |t.  Tan  Mitdjii|)abit,  Ucmak,  Kartasoera,  en  thans  van  Soerokarta. 

•)  Raffles  App.  C;  Bödr.  I.  T.  L.  en  Vk.  N.  V.  VI.  i.  Vgl.  Bydr.  I.  T.  l- 
en  Vk.  II.  837.  onder  n»  12323. 


347 

zijn  uitgevaardigd.  Die  welke  door  Professor  Boorda  in  zgne 
yJavaansche  wetten"  zijn  uitgegeyen,  zijn  allen  van  betrekkelijk 
nienwen  oorsprong  en  meerendeels  in  overleg  met  het  Nederlandsch 
gezag  vastgesteld.  Het  oud8te,de  Anggër  prad&tè  of  I7awM&  pradi- 
t&,  schijnt  reeds  bestaan  te  hebben  onder  de  regeering  van  Soesoe- 
hoenan  Pakoeboew&n&  U,  die  in  1749  overleed,  na  de  opper- 
heerschappij over  zijn  rgk  aan  de  Compagnie  te  hebben  afge- 
staan. Het  heeft  eenige  wijzigingen  ondergaan  onder  het  bestuur 
van  Pakoe  boew&n^  ni  en  eerst  onder  Pakoe  boew&n&IV  (1788 
— 1820)  den  vorm  erlangd  waarin  het  tot  1847  bij  de  rechtbank 
der  Prad&t&  in  Soerakarta  in  gebruik  was.  Bij  de  reorganisatie 
van  het  rechtswezen  in  Soerakarta  in  1847  is  aan  de  Prad&tIL 
tot  richtsnoer  aangewezen  de  Anggër  agëng ,  hetGroote  wetboek, 
dat  in  1818  door  de  gezamenlijke  rijksbestierders  van  Soerakarta 
en  Jogjakarta,  na  raadpleging  met  de  onafhankelijke  prinsen 
Mangkoe  nag^^  en  Pakoe  alam,  en  met  de  Nederlandsche  resi- 
denten van  Prehn  en  Nahuys,  namens  hunne  Soevereinen  is 
uitgevaardigd  tot  vervanging  van  vroegere  bepalingen.  Die  Anggër 
agSng  was  tot  1847  in  gebruik  bij  de  Balémangoe  van  Soera- 
karta, die  in  het  genoemde  jaar  werd  opgeheven.  De  Anggër 
Bad&8&  werd  door  den  rijksbestierder  van  Soerakarta  in  overleg 
met  de  rijksgrooten  en  den  resident  van  Prehn  vastgesteld  op 
denzelfden  dag  als  de  Anggër  agëng,  om  te  dienen  als  een 
instmctie  voor  de  mantri  sad^sl,  die  in  de  Balémangoe  zitting 
hadden.  De  Anggër  goenoeng  is  omstreeks  1840  ontworpen 
als  een  instructie  voor  de  politiebeambten  in  Soerakarta,  en  de 
Anggër  aroebiroe,  een  wetboek  dat  de  strekking  had  om  moei- 
lijkheden tusschen  de  onderdanen  van  Soerakarta  en  Jogjakarta 
te  voorkomen  of  te  beslechten ,  is  door  de  rijksbestierders  der 
beide  rijken  omstreeks  1770  ontworpen  en  tien  of  elf  jaren 
later  vermeerderd  en  herzien. 

In  de  Javaansche  wetboeken  werden  vele  zaken  geregeld, 
waarin  niet  voorzien  is  door  het  Mohammcdaansche  recht,  dat 
trouwens  de  vroegere  toestanden  in  de  aan  den  Islam  onderworpen 
landen  overal  eerbiedigt,  voor  zoover  zij  niet  met  zijne  voorschriften 
in  strgd  zijn ,  en  bovendien  ëene  ontwikkeling  overeenkomstig  nieuw 


348 


ontstaande   behoeften   naar  de  analogie  zijner  uitspraken  toelaat^ 
Maar  het  zou  niet  moeilijk   zijn  ook   menig  punt  van   bepaalt^ 
verschil  met  de  voorschriften  der  sjari'ah  in  deze  Javaansche  wefe;;;;^ 
ten  aan  te  wijzen.  Zoo  erkennen  b.  v.  de  Anggër  sadaalL  (ftri.  4^^ 
en  de  Anggër  goenoeng  (art.  60),  volgens  de  Javaansche  adat ,  h^ 
verloren  gaan  dor  rechten  van  een  eigenaar  van  woesten  grond  «^f^ 
verjaring,  indien  die  grond  door  een  ander  ontgonnen  is  en  hij  dci^^^ 
drie  j'aren  achtereen  in  het  ongestoord  bezit  hoeft  gelaten ;  ter^»^y 
volgens  de  Mohammedannsche  rechtsbegrippen  het  recht  van 
eersten  eigenaar  nooit  kan  verloren  gaan ,  en  in  het  geheel  verja 
den  Islam  onbekend  is.  Niet  minder  groot  zijn  de  afwijkingen  teaj 
opzichte  van  het  strafrecht.  In  overeenstemming  met  het  overal  in  | 
de  Maleische  landen  geldende  gebruik,  zijn  ook  in  de  Javaaiuche 
anggër-anggSran  schier   voor  alle  misdrijven   boeten  vastgesteld; 
terwijl  in  geval  van  onvermogen  ter  betaling  daarvoor  rietslagen 
in  de  plaats  komen.  Zoo  wordt  b.  v.  volgens  het  Mohammedaanscbc 
recht  overspel  (zina ,  Jav.  djinS)  van  gehuwden  gestraft  door  steeni- 
ging,  totdat  zij  daaraan  sterven,  van  ongehuwden  door  hoDilerd 


geeselslagen ,  waarbij  volgens  de  op  Java  het  meest  gevolgde  schoi 
van  Sjafe'ï  ook  nog  verbanning  voor  een  jaar  komt.  Maar  vo' 
art.   39  der  Naw&lïi   pradat&  wordt  overspel  in  alle  gevallen  g^ 
straft  met  een  boete  van    50   realen,  waarvoor  alleen  in  ge 
van  onvermogen  200  rietslagen  en  verbanning  in  de  plaats  tred* 
Ook  mag,  in  geval  van  moord  of  verwonding,  de  wedervergcldi 
waarop  de  bloedverwanten  aanspraak  hebben ,  niet ,  zooals  het  ree 
van    den   Islam  wil,    door   henzelven  onder  een  van    staatéwf 
verordend  toezicht  worden  geoefend ,  maar  de  straf  wordt  op  At 
gewone   wijze   op   last   van   den    rechter  voltrokken;    en  ter 
het  volgens  do  sjar'iah  veelal  van  de  bloedverwanten  zelven  afliftDgt^ 
of  zij  de  wedervergelding  eischen  of  zich  met  een  afkoop  door  i 
zoogenaamden  bloedprijs  vergenoegen  willen,  lezen  wij  in  art.  3 1 
4  dor  Anggër  ageng ,  dat  moord  door  een  dief  of  roover  gcplee^ij 
die  wel  niet  op  de  daad  betrapt,  doch  wiens  misdaad  voldoond 
bewezen  is,  ófmct  den  dood,  indien  de  bloedverwanten  dat  vorde- 
ren ,  óf  met  levenslangen  dwangarbeid  in  de  ketting  gestraft 
Terwijl   alzoo   de  beschreven  wetten  reeds   menige   be 


349 

bevatten  die  met  het  recht  van  den  Islam  niet  strookt ,  worden , 
en  werden  vooral  in  vroeger  tijd ,  nog  veel  grootere  afwijkingen 
door  de  onbeschreven  adat  gewettigd.  In  strijd  met  alle  rechts- 
gebruiken  van  den  Islam  werden  tot  in  1868  de  doodvonnissen 
der  Frad^t^  te  Soerakarta  steeds  met  de  kris  voltrokken.  De 
veroordeelde  werd  aan  een  paal  gebonden  en  de  scherprechter 
stak  hem  de  kris  in  het  hart.  Of  de  dood  al  of  niet  volgde , 
hing  natuurlijk  af  van  de  behendigheid  van  den  beul  en  in 
sommige  gevallen  van  zijn  goeden  wil;  want  somtijds  was  hij, 
naar  men  zegt,  omgekocht  om  zich  tot  het  werktuig  eener  bij- 
zondere wraakoefening  te  verlagen.  Was  toch  de  veroordeelde 
niet  aanstonds  doodelijk  getroffen ,  dan  bezweek  hij  doorgaans 
eerst  na  langdurige  smarten,  en  de  adat  verbood,  hem,  zonder 
uitdrukkelijk  bevel  van  den  vorst ,  een  tweeden  stoot  toe  te  brengen. 
Door  den  invloed  echter  van  het  Ned.  Gouvernement  zijn  sedert  No- 
vember 1868  deze  barbaarsche  strafoefeningen  door  verwijzing  tot 
den  strop  vervangen.  Ook  het  werpen  van  misdadigers  voor  de. 
tggers  was  vroeger  op  Java  niet  zeldzaam  ^  evenmin  als  het  uit- 
wazen der  schuld  door  de  waterproef  en  andere  godsgerichten , 
waarover  reeds  Boven  gesproken  werd ;  terwijl ,  om  niet  meer  te 
noemen,  aan  den  vorst  niet  alleen  het  gewone  recht  der  Souve- 
reinen  werd  toegekend,  om  den  veroordeelde  te  begenadigen 
(moeslakah),  maar  ook  dat  van  door  oppermachtige  beschikking 
(wisés^)  zijne  straf  naar  willekeur  te  verzwaren. 

Het  gemeentelijk  grondbezit,  dat  vrij  algemeen  is  ineen  groot 
gedeelte  van  Java,  ofschoon  noch  onder  de  Soendaneezen ,  noch 
onder  de  Madoereezen ,  kan  ook  niet  uit  den  invloed  van  den  Islam 
verklaard  worden;  want  het  is  aan  het  Mohammcdaansche  recht 
als  zoodanig  onbekend,  ofschoon  het  als  oude  of  uit  bijzondere 
omstandigheden  voortvloeiende  instelling  ook  in  andere  Mohamme- 
daaoBche  landen  voorkomt.  De  moslem  erlangt,  volgens  hetMo- 
hammedaansche  recht,  den  voUedigen  eigendom (milk ,  Jav.  mélik) 
d^  door  hem  ontgonnen  gronden,  tenzij  door  zijne  ontginning 
de  rechten  mochten  verkort  zijn  die  anderen  zich  reeds  op  dien 
grond  hadden  verworven.  Op  de  landergen  evenwel  die  reeds  bebouwd 
waren,  toen  de  opgezetenen  door  verovering  aan  het  gebied  van 


350 


den   Islam   werden   toegevoegd,  heeft  de  staat  onvervreemdbare 
rechten ,  indien  bij  do  verovering  de  bevolking ,  zonder  den  Islam 
aan  te   nemen,    krachtens   een   traktaat,  waarbij  ziJ  de  betaling 
van  schatting   op    zich  nam,  in  liet  bezit  harer  akkers  gebleven 
is.  Deze  schatting  drotigt  in   het  Arabisch  don  naam  van  chara<!j 
en   moet  van   de  landen  waarop  zij  eenmaal  gelegd  is,  ook  dan 
betaald    worden,   wanneer   do  opgozctcncn  later  den  Islam  aan- 
nemen of  hunne  akkers  door  verkoop  in  het  bezit  van  moslemen 
geraken.   Nu  heeft  men  wel  beweerd,  dat  de  padjeg  of  tjoeké, 
de  belasting  die  de  Javanen  in  vroeger  tijd  van  het  product  hun^- 
ner  akkers  aan  hunne  vorsten  betaalden  en  in  de  Yorstcnlandci) 
nog  betalen,  terwijl  zij  in  do  Gouvernementslanden  thans,  onder 
den  naara  van  landrenten ,  aan  het  Nederlandsch  bestuur  voldsan 
wordt ,  in  haren  oorsprong  niets  andere  zou  zijn  dan  die  Mohaoi' 
medaansche  charAdj;  doch  naar  het  nuj  voorkomt,  ten  onrechte. 
Om  dit   te  kunnen  aannemen,   zou  men   moeten  vooronder- 
stellen ,    dat  de  tijd  het  onderscheid  tuaschen  landen  wier  bevol- 
king den  Islam  vrijwillig  aannam,   en  landen  wier  aanvankdijk 
ongeloovig  gebleven  bevolking  zich  bij  traktaat  onderwierp;  tuaschon 
landen   reeds   vóór   de  invoering  van  den  Islam  ontgonnen,  en 
landen    ontgonnen    door  de   reeds    gcloovige  bevolking,  allengs 
geheel  had  uitgewiacht.  "Want  zeker  is  hot  dat  thans  over  geheel 
Java  padj^g  betaald  wordt,  hetzij  aan   het    Gouvernement  of  <1» 
landheeren    die  in    zijne   rechten    zijn    getreden,   hetzij  aan  d« 
Vorsten  of  do  ambtenaren  dio  door  hen  met  de  inkomsten  vn 
landerijen  bezoldigd  worden ,  zonder  andere  uitzondering  dan  die 
der  pcrdikan-dcsaa'a ,  dat  zijn  de  dessa's  waarvan  de  inkomsten, 
door  bijzondere  beschikkingen  der  Vorsten,  voor  Gode  welgevalligfl 
doeleinden ,  zooals  het  onderhoud  van  moskeeën ,  scholen  of  heilig* 
graven,  zijn  afgezonderd.  Is  dat  wegvallen  van  alle  verschil  opzicb 
zelf  reeds  minder  waarschijnlijk,  wij  zullen  te  minder  geneigd  zjju, 
de  padjcg  voor  eene  Mohani medaansche  instelling  te  houden,  wan- 
neer wij  hebben  erkend ,  hoe  weinig  in  het  algemeen  het  publiek  en 
administratief  recht  van  den  Archipel  door  don  Islam  is  gewijiigd, 
en  daarbij  hebben  opgemerkt,   dat   de    namen  padjêg  en  tjoeké 
zuiver  Javaausch  zijn^  terwijl  het  nieuwe  in  godsdienst  enrcdii 


n 


351 

door  den  Islam  aangebracht,  doorgaans  met  Arabische  namen 
wordt  genoemd. 

Ik  zou  echter  niet  durven  beweren,  dat  de  op  Java  betaalde 
belastingen  steeds  uitsluitend  van  inheemschen  oorsprong  zijn  ge- 
weest, en  zelfe  geen  spoor  van  de  bijzondere  belastingen  die  volgens 
den  Islam  de  geloovige  vorst  ten  behoeve  der  gemeente  aan  on- 
geloovige  onderdanen  oplegt,  op  dat  eiland  zou  voorkomen.  In 
Bantam  is  een  deel  der  bevolking  in  de  bovenlanden  aan  bet 
gezag  der  Mohammedaansche  vorsten  onderworpen,  zonder  ter- 
stond den  Islam  aan  te  nemen.  Aan  die  bevolking  was  in  den 
tgd  van  het  Bantamsche  sultanaat  de  betaling  opgelegd  van 
Bekere  schattingen,  bekend  bg  de  namen  kiras  en  wang-lawang 
(deurgeld)').  Men  heeft  getracht  aan  te  toonen,  dat  deze  belas- 
ting^i  beantwoorden  aan  de  schatting  of  ch^rddj  en  het  hoofd- 
geld of  djizjah ,  door  Mohammedaansche  vorsten  aan  in  bescher- 
ming genomen  ongeloovigcn  opgelegd ,  en  dat  zelfs  de  naam 
kiras  een  verbastering  zou  z^n  van  charddj.  Er  bestaat  inderdaad 
een  zekere algemeene  overeenkomst,  ofschoon  noch  de  kiras,  noch 
de  wang-lawang,  wat  de  bijzonderheden  van  aanslag,  heffing, 
bedrag  enz.  betreft,  overeenkomen  met  hetgeen  de  Mohamme- 
daansche rechtsgeleerden  omtrent  charddj  en  djizjah  voorschrijven. 

Geen  zaak  heeft  de  wetgevende  macht  in  Nederland ,  sedert  zij 
geroepen  werd  eene  stem  over  de  regeling  der  koloniale  aange- 
legenheden uit  te  brengen ,  meer  moeilgkheid  opgeleverd ,  dan  de 
onzekerheid  omtrent  de  rechten  op  den  grond  die  aan  de  ééne  zijde 
aan  de  vorsten,  en  dus  ook  aan  het  in  hunne  plaats  getreden 
Goavemement,  aan  de  andere  zijde  aan  de  opgezetenen  toekomen. 
Daargelaten  de  vraag,  in  hoeverre  bij  de  regeling  van  Indische 
rechtstoestanden  de  inlandsche  rcehtsbegrippen  ons  richtsnoer 
kannen  of  moeten  wezen,  verdient  het  opmerking  dat  die  moeilijk- 
heden schier  uitsluitend  van  eigen  maaksel  zijn.  De  inlandsche 
landbouwer  kent  in  het  algemeen  zijn  souverein  het  recht  toe 
yan  willekeurige  beschikking  over  al  wat  hij  bezit,  derhalve  ook 
van  zijn  land.  Dit  kan  niet  gegrond  zijn  in  het  Mohammedaansche 

')  Rtaamé  van  het  onderz.  naar  de  rechten  van  den  inlander  op  den  grond  in 
BtBtam.  228. 


352 


reoht;  want  de  Islam  beschouwt  den  onbebouwden  grond  als  een  n» 
nuUius ,  die  het  volledige  eigendom  wordt  van  den  eersten  ontgin- 
ner ,  terwijl  de  concesaie  tot  ontginning  door  den  vorst  slechts  als  een 
maatregel  van  orde  wordt  aangemerkt ;  en  op  don  bebouwden  grond 
kent  de  Islam  aan  den  Souverein  geene  andere  rechten  toe ,  dan  dat 
van ,  als  hoofd  vau  den  Staat ,  de  inkomsten  te  heffen  die  den  Staat 
toekomen  van  do  gronden  wier  bevolking  zich  bij  traktaat  onder- 
wor])en   heeft;    voorts  te   zorgen   dat  de  opgezetenen  van  hunne 
zijde  hunne  verplichtingen  vervullen,    of  hen   anders  uit  hunne 
landen  te  zetten ;  eindelijk  over  die  inkomsten  in  het  belang  van 
den  Staat  te  beschikken ,  ook  door  de  heffing  van  eenig  doel  bij 
wijze  van  bezoldiging  of  belooning  aan  ambtenaren  of  krijgsoversten 
te  vergunnen ,  of  door  do  inkomsten  van  een  stuk  grond  voor  eenig 
Gode  welgevallig   doel  af  te    zonderen.   De  redenen  waarom  de 
Javaan  in  zijn    Souverein    den  waren    eigenaar  van  zijn    grond 
erkent,  en  het  niet  in  hem  opkomt  dien  het  recht  tot  willekeu- 
rige beschikking  daarover  te  betwisten ,  schijnt  mij  dus  bepaaldelijk 
te  zoeken  in  zijne  vroegere  geschiedenis ,  toen  hij  als  Soedra  het 
hoofd  diep  in  het  stof  moest  buigen  voor  zijne  Hindoesche  over- 
heerschers  en  tegenover  hen  geheel  rechteloos  was. 

Het  18  evenwel  geenszins  mijn  bedoeling,  die  leer  dat  de  Sou* 
verein  de  ware  eigenaar  van  den  grond  is,  uit  Ilindocsche  rechtsbe- 
grippen  af  te  leiden.  Dit  zou  althans  met  de  wetten  van  Manoe 
geheel  in  strijd  zijn  ").  Maar  ik  acht  dit  begrip  geheel  op  Javaanschcn 
bodem  gewassen,  en  het  verdient  opmerking  dat  men  het  zelfs 
bij  de  BadoeTs  nog  aantreft,  het  treurig  overschot  der  oudo 
heidcnsche  bevolking  dat  de  residentie  Bantam  nog  in  harea 
schoot  bergt  ').  ^och  de  handelingen  der  latere  Mohammedaan- 
sche  vorsten,  noch  die  der  Compagnie,  waren  geschikt  om  bij 
den  inlander  het  denkbeeld  te  doen  post  vatten ,  dat  hij  op  den  vol- 
len eigendom  der  gronden  door  hem  ontgonnen  en  bebouwd ,  zoo- 
wel naar  Hindoesche  als  naar  Mohammcdaausche  rcchtHbegrippen , 
mocht  aanspraak  maken,  en  het  was  dus  zeer  natuurlijk  dat 
ook  RaiHes^  als  resultaat  van  zijn  onderzoek  omtrent  den  grond- 

')  De  Jonge,  Opkomit  nu  hel  Ned.  gCMg  la  O.  1.  11.  38  tv. 
')  Ruttinc,  OC 


353 

eigendom  op  Java,  de  overtuiging  uitdrukte,  dat  die  eigendom 
aan  den  Souverein ,  in  casu  het  Britsch  Gouvernement ,  toe- 
kwam, en  dat  hij  aan  de  landrente,  die  hij  in  plaats  van  de 
oude  padjcg  stelde,  hot  karakter  toekende  eener  huur,  die  de 
opgezetene  aan  den  eigenaar  voor  het  gebruik  van  den  grond 
betaalt ').  Ook  het  hersteld  Nedorlandsch  gezag  vond  bij  die  leer 
zijne  rekening ,  en  maakte  zo  tot  een  der  grondslagen  van  het  stelsel 
van  cultures,  en  zoo  moest  wel  de  overtuiging  van  haar  goed 
recht  bij  den  gedweeën  Javaan  boe  langer  hoe  dieper  wortel 
schieten.  Doch  afgezien  van  die  rechten  van  den  Souverein ,  waar- 
van het  natuurlijk  geheel  aan  het  Gouvernement  staat  afstand  te 
doen,  zoodra  het  de  onbillijkheid  daarvan  inziet  of  dien  afstand 
in  het  be^ng  zijner  Javaansche  onderdanen  acht ,  kan  ik  tusschen 
den  grondeigendom  naar  onze  begrippen ,  en  de  rechten  van  den 
Javaan  op  den  grond  door  hem  ontgonnen  en  bebouwd,  al  zeer 
weinig  verschil  zien.  Waar  de  grond  door  den  inlander  indivi- 
dueel wordt  bezeten,  zijn  de  rechten  van  het  Gouvernement  het  eeni- 
ge  dat  op  2ijn  recht  tot  onbeperkte  beschikking  inbreuk  maakt.  Hij 
kan  dien  grond  verkoopen  en  verhuren  aan  wicn  hij  wil ,  hij  kan 
met  anderen  contracten  omtrent  de  bewerking  aangaan,  hij  kan 
hem  voor  schuld  verbinden,  hij  kan  hom  aan  den  handel 
onttrekken  en  in  de  doode  hand  brengen,  hij  kan  er  over  be- 
schikken by  schenking  of  bij  testament ,  en  hij  laat  hem  na  aan 
zijne  erven  volgens  de  sjarfah.  Zijn  mélik  is  in  niets  van 
onzen  eigendom  verschillend;  niets  ontbreekt  er  aan  dan  dat  de 
eigendom  ook  door  het  Gouvernement  erkend  en  gewaarborgd 
worde.  Hoe  daartoe  thans  door  de  zoogenaamde  agrarische  wet  de 
weg  is  gebaand,  behoef  ik  hier  niet  uiteen  te  zetten.  De  uit- 
voering dier  wet,  voor  zoover  hare  bepalingen  ten  bate  van  den 
inlander  moeten  komen,  wacht  nog  altijd  op  afdoende  regeling  j  want 
het  kon.  besluit  van  16  April  1872  (Ind.  Stbl.  n°.  11 7)  is,  ook  na  zijne 
uitvaardiging ,  door  de  Kegccring  op  nieuw  in  overweging  genomen. 


')  V«nilur  int   iii  Bnnt^iii    dr  Undreote  Mive  Aoor  deinlftnJrn  teer  dikw^li  BJwt  , 
d.  i.  baur,  wordt  genoemd.  Ituiuuft.  HO. 

93 


354 

De  bij  dat  LeBluit,  art,  19,  voorshands  verboden  vervreemding 
aan  niet-kilandt;ra  scliijnt  eene  nieuwe  beperking  van  het  eigea- 
dorasrecht,  daar  zulk  een  uitdrukkehjk  verbod  vroe|;er  niet  be- 
stond. Evenwel  kwam  zoodanige  vervreemding  ook  vroeger  niet 
voor,  daar  het  vtTschil  van  rechtstoestand  tusschen  de  inlandsche  en 
vreemde  bevolking  en  do  rechten  die  het  Gouvernement  zich  op 
den  grond  der  Javanen  toekende,  den  aankoop  van  gronden  van 
inlanders  voor  Europeanen  volstrekt  onaannemelijk  maakte. 

Bij  het  geiiiecntolijk  grondbezit  zijn  de  akkers  evenzeer  als 
eigendom  der  inlandüre,  behoudens  alleen  de  rechten  van  het  Gou- 
vernement, te  beschouwen;  mjiar  zij  ziju  hier  het  gezamenlijk  eigen- 
dom der  daarop  rechthebbenden  in  de  dessa,  zoodat  de  individueele 
landbouwer  van  allo  reoht  tot  beschikking  daarover  verstoken 
is.  De  gezamenlijke  rechthebbenden  vormen  wat  wij  zouden 
noemen  een  markgenootachap ;  alleen  een  verdeeling  der  gron- 
den zou  aan  ieder  der  markgenooten  een  eigen  erf  kunnen  schenken. 
Het  gemeentelijk  grondbezit  is  op  Java  oud  en  is  vermoedelyk 
reeds  in  de  Hindoe-periode  hier  en  daar  ingevoerd ,  in  navolging 
van  hetgeen  ook  in  vele  streken  van  llindostan  bestaat.  Het  is 
waarschijnlijk  zeer  bevorderd  door  de  noodzakelijkheid  om  de 
waterwerken ,  voor  de  natte  rystcultuur  vereischt ,  door  vereenig- 
de  krachten  tot  stand  te  brengen.  De  geasaooiëerden  Toor  go- 
zamenlijken  arbeid  vormden  met  elkander  een  dessa  en  verdeelden 
de  velden  bij  jaarlijksche  verwisseling,  opdat  ieder  op  zijn  beurt 
genot  zou  hebben  van  de  beste  stukken.  Intusschen  heeft  bet 
Europeesch  gezag  op  politieke  gronden  dit  gemoentelijk  grond- 
bezit zeer  begunstigd;  nooit  is  het  op  Java  zoo  uitgestrekt  ge- 
weest als  sedert  de  mvoeriug  van  het  cultuurstelsel.  Uet  is  thans 
beerschend  in  alle  gewesten  door  eigenlijke  Javanen  bewoond, 
mot  uitzondering  van  de  Yorsteulanden.  Nergens  evenwel  zyn 
do  sporen  van  individueel  en  erfelijk  bezit  geheel  verdwenen ,  en 
in  velo  streken  openbaart  zich  de  neiging  om  daartoe  over  te 
gaan  of  terug  te  keorcn.  Het  was  een  der  bedoelingen  van  de  coltnnr- 
wet  van  den  Minister  Fransen  van  do  Putte ,  de  oplossing  van  het 
gemeentelijk  in  individueel  bezit  aan  te  moedigen  en  wettelgk  to 
regelen.  Na  de  verwerping  dier  wet  zijn  onze  wetgevers  voor  alle 


355 


L 


"bemoeiing  met  het  gemeentelijk  bezit  der  inlanders  teruggedeinsd. 

Ia  het  indi\'idueel  bezit  heerechend  in  Bantam ,  de  Preanger 
en  den  Oosthoek ,  het  gemeentelijke  in  al  de  Gouverneraeutalanden 
van  eigenlijk  Java ,  een  eenigazins  afwijkende  toestand  heeracht 
op  do  zoogenaamde  particuliere  landen,  die  de  gchoele  residen- 
tie Batavia  en  uitgestrekte  gedeelten  van  Kravrang  en  Tjeribon 
beslaan.  Hier  zijn  Europeesche  landheeren  in  de  rechten  geko- 
men die  men  vroeger  als  de  rechten  van  den  Souverein  beschouwde. 
Zij  worden  eigenaars  van  den  grond  geacht  in  denzelfden  zin 
als  de  Regeering  zich  in  de  Gouvemementslanden  den  eigendom 
toeschreef.  Maar  behoudens  die  rechten  der  landheeren  is  ook 
hier  het  grondbezit  overal  erfelijk  en  individueel.  De  rechten  der 
inlanders  op  den  grond  worden  hier  meestal  door  den  naam  vaji 
erfpacht  aangeduid. 

Weinig  verschillend  is  in  de  Vorstenlanden  de  rechtstoe- 
stand der  opgezetenen  van  de  gronden  die  de  vorsten  aan 
hunne  familieleden  of  ambtenaren  hebben  afgestaan,  voor  zoo 
ver  de  inkomsten  betreft  die  zij  anders  zclven  daarvan  zouden 
heften.  Behoudens  de  rechten  dier  geapanagoerden ,  ofderEuro- 
peesche  landheeren  die  veelal  in  hunne  plaats  zijn  getreden, 
beeft  ook  hier  de  inlander  individueel  en  erfelijk  bezit. 

Bijna  alles  wat  ik  hier ,  zoo  beknopt  mogelijk ,  over  het  grondbe- 
zit op  Java  gezegd  heb,  gaat  geheel  om  buiten  het  Mohammo- 
daansche  recht;  want  dat  do  landerijen  door  do  Javaansche 
vorsten  aan  hunne  ambtenaren  toegewezen  overeenkomen  met 
de  iqtd^s  of  genotsconcessiën  aan  ambtenaren  en  veldoversten ,  die 
reeds  onder  het  Khulifaat  voorkwamen ,  schijnt  meer  aan  gelijk- 
heid van  toestanden  dtui  aan  rechtstreekscheii  invloed  toe  te 
schrijven.  Alleen  de  mölik  der  Javanen  beantwoordt  volkomen 
aan  een  Mohammedaansch  rechtsbegrip.  Ofschoon  het  ook  aan 
inluudsche  woorden  die  het  begrip  van  eigendom  uitdrukken , 
volstrekt  niet  ontbreekt,  hebben  de  inlanders  zich  het  Arabische 
^^  woord  mclik  toegeëigend,  omdat  zij  erkenden  dat  hun  begrip 
^H  van  eigendom  geheel  met  dat  van  het  Arabische  recht  overeenkomt. 
^H  In  het  Mohammcdaansche  recht  wordt  eene  groote  plaats  Ingcno- 


88- 


356 

ïTOH  en  de  wijze  waarop  deze  laatsten  de  vrijheid  kunnen  erlang 
Tan  de  menigvuldige  voorschriften  hierop  bctrekkehjk,  kon,w« 
gens   den   bij  zonderen  toestand  der  inlandsche  maatschappij,  op 
Java  schier  niets  worden  toegepast.  Vóór  de  invoering  van  den  Islam 
schijnt   er   de   eigenlijke   slavernij  onbekend  te  zijn  geweest;  de 
aigémeene   dienstbaarheid   der   volkmassa,   als  Soedra's,  aan  de 
leden  der  hoogere  kasten,  had  er  de  slavernij  overbodig  gemaakt. 
Maar  ook   de  Islam  heeft  geene  slavernij  op  Java  gebracht,  en 
ofschoon  in  later  tijd  Javaansche  hoofden  een  enkele  maal  slaven 
hielden ,  geschiedde  dit  op  het  voorbeeld  der  Europeanen ,  en  wet^J 
de  rechtstoestand  dier  onvrijen  door  het  Roomsch-Hollandsche,  nioH 
door  het  Mohammedaansche  recht  beheerscht  Daar  de  slavernij,  vol- 
gens het  recht  van  den  Islam ,  schier  bij  uitsluiting  een  onmiddellijk 
of  meer  verwijderd  gevolg  is  van  den  heiligen  oorlog  tegen  de  on- 
geloovigen ,  zou  men  geneigd  zijn  uit  de  afwezigheid  der  slaverag 
op  Java  af  te  leiden ,  dat  de  Islam  zouder  strijd  op  dat  eiland  wm 
gevestigd.   Doch   de   geschiedenis   zal  ons  leeren,  dat  dit  8telH| 
het  geval  niet  is  geweest.  Daarom  kan  ik  ook  in  het  gemis  vi 
de   instelling  der  slavernij  op  Java  slechts  een  bewijs    te   me 
zien,    hoe   weinig   de  maatschappelijke   toestand   van  dat  ei 
door    de   invoering  van    den    Islam  hervormd  is.  Zelfs  waar 
gevolgen  van  den  heiligen  krijg  zich  in  de  al  of  niet  dienstbaar- 
heid  der   bevolking  vertoonen  ,  geschiedt  dit  in  eigenaardig  J« 
vaansche  vormen.  Zoo  bestond  er  van  ouds  in  Bantam  een  oi 
derscheid  tusschen   desa   mardika   en    desa  abdi ,  d.  i-  tosschc 
vrije-   en    slavendessa's.  Men    maakte  namelijk  de  bevolking 
dessa's  die  weigerden  den  Islam  te  omhelzen  en  bloc  tot  rijli 
slaven,  d.  i.  men  belastte  ze,  behalve  met  de  reeds  bovengemeld 
bijzondere  belastingen  kiras  en  wang-lawang ,  met  allerlei  dieoi 
in   den  kraton    en   op    reis   aan  den  Sultan  te  bewijzen  ')• 
oude   toestand  is  gebleven  ook  toen  deze  bevolkingen  den  IslaB 
allengs  hebben  aangenomen. 

Er  is   echter  op  Java  oene  klasse  van  vrouwen,  die,  al  nffl 
zij  geen  voorwerp  van  eigenlijken  handel ,  in  een  toestand  ver kee- 


*)  Rnuiué  68    22!) 


357 


\ 


> 


I 


I 

I 


ren  die  weinig  van  dien  van  slavinnen  verscliilt,  en  dio  de 
moslem  wel  gedwongen  is  als  slavinnen  te  beschouwen ,  indien 
hij  van  het  standpunt  van  het  MohamniedaAnsche  recht  hare 
betrekking  tot  haren  meester  wenscht  te  wettigen.  De  Islam 
erkent  de  geslachtsgemeenschap  als  volkomen  wettig,  zoowel 
wanneer  ze  geoefend  wordt  door  den  meester  met  zijne  slavin 
krachtens  zijn  eigendomsrecht,  als  wanneer  ze  plaats  vindt  tus- 
scben  man  en  vrouw  krachtens  den  huwelijksband.  Ieder  moslem 
kan  te  gelijker  tijd  ten  hoogste  vier  wettige  vrouwen  hebben; 
maar  hij  mag  bovendien  verkeeren  met  zoovele  slavinnen  als  hij 
betalen  kan.  Zijne  eigen  slavin  kan  hij  niet  huwen;  want  hij 
heeft  reeds  zonder  huwelijk  op  haar  het  recht  dat,  wanneer  het  een 
vrije  vrouw  of  de  slavin  eens  anderen  geldt ,  alleen  door  hot  huwelijk 
verkregen  wordt.  Elke  geslachtsgemeenschap  die  niet  door  één 
dezer  beide  middelen  is  gewettigd,  is  zina,  overspel,  en  naar 
het  zuiver  Mohammedaansche  recht  strafbaar  door  steeniging 
of  geesellng,  zooals  reeds  vroeger  werd  vermeld.  Tusschen 
de  kinderen  der  wettige  vrouw  en  die  der  slavin  bestaat,  wat 
rechtstoestand  betreft,  niet  het  geringste  verschil.  Op  de  nalaten- 
schap des  vaders  hebben  zij  volmaakt  dezelfde  aanspraken  ;  maar  in 
het  erfdeel  der  kinderen  van  de  slavin  is  de  moeder  zelve ,  als  zij  nog 
in  leven  is,  begrepen,  en  daar  de  wet  verbiedt  dat  ouders  slaven 
himner  kinderen  zijn ,  is  dit  het  middel  harer  vrijwording. 

Op  Java  volgt  men  algemeen  het  Mohammedaansche  huwhjks- 
recht;  onder  de  volksklasse  komt  het  echter  zelden  voor,  dat  do 
man  meer  dan  ééne  vrouw  heeft ,  daar  hij  meestal  de  middelen 
mist  om  een  talrijk  gezin  te  onderhouden^  en  de  gemakkelijkheid 
der  echtscheiding  hem  in  staat  stelt  zijne  vrouw,  zoo  vaak  hij  wil, 
Toor  eene  andere  te  verwisselen.  Maar  in  de  harems  der  vorsten 
en  gTooten  vindt  men  doorgaans,  nevens  het  geoorloofd  aantal 
wettige  vrouwen ,  een  kleiner  of  grooter  getal  van  bijzitten , 
zoogenaamde  goendiks.  Deze  loatstcn  bühooren  door  hare  afkomst 
bijna  altijd  tot  de  volksklasse.  Zij  worden  echter  van  hare  ouders  of 
echtgenooten  niet  gekocht,  maar  eenvoudig  verlangd  of  geëischt, 
en  niet  licht  zal  een  Javaan  het  wagen,  den  wensch  van  zijn 
lioofd  in  dit  opzicht  te  weerstreven;  ja  hij  moet  het  zich  tot  eene 


l 


358 

eer  rekenen ,  dat  een  regent  zijne  dochter  of  zelfii  zijne  vnmw 
(van  welke  laatste  hij  zich  dan  scheidt)  in  zgn  harem  wil  opne- 
men. De  goendiks  worden  schier  geheel  als  slayinnen  behandeld; 
yan  alle  Javaansche  vrouwen  zijn  zg  alleen  opgesloten,  terwfl 
de  overige,  in  strijd  met  de  gewoonten  der  meeste  Mohanune- 
daansche  landen,  zich  even  vrij  hewegen  en  oyeral  vertoona 
als  de  vrouwen  in  Europa.  De  goendiks  bewonen  het  achtetge* 
bouw  van  den  dalem,  waar  zij  ieder  een  a&onderlijk  vertik 
hebben,  doorgaans  zonder  ecnige  weelde  ingericht.  Dagelgb 
ontvangen  zij  hare  portie  spijzen,  in  ongekookte  rgst,gedro(^ 
visch  of  vloesch,  Spaanschc  peper  en  groenten  bestaande,  eo 
moeten  die  zelve  bereiden.  Yerder  verrichten  z^  verschillendn 
vrouwelijken  arbeid  en  munten  vooral  dikwijls  nit  in  het  batik- 
ken van  kleedjes ,  eene  bewerking  die  wij  elders  beschrg ven  zolleo. 
Doorgaans  hebben  zij  veel  te  lijden  van  de  echte  vrouwen  harer 
meesters,  die  een  zeker  gezag  over  haar  oefenen  en  haar  niet 
ongaarne  doen  gevoelen  dat  zij  hare  meerderen  zgn.  Sommige 
begunstigde  goendiks ,  die  door  hare  meesters  op  een  afgezondo^- 
de  plaats ,  soms  in  een  afgelegen  oord,  onderhouden  worden,  hebben 
een  veel  dragelijker  lot  '). 

Ongetwijfeld  is  ook  het  nemen  van  bijzitten  een  oud  gebmik 
van  den  Javaanschon  adel ;  het  is  een  der  middelen  waardoor  die  al- 
lengs de  zuiverheid  van  zijn  Hindocbloed  verloren  had.  Maar  het 
kastenwezcn  heeft  op  Java  veel  te  diepe  wortelen  geschoten,  du 
dat  het  zich  ook  hier  zou  verloochenen.  De  kinderen  door  de 
Javaansche  vorsten  on  hoofden  bij  goendiks  verwekt,  staan  niet 
gelijk  met  die  der  echte  vrouwen ;  zij  verschillen  van  hen  in 
titels  en  rechten ,  zijn  van  de  opvolging  in  hooge  ambten  en 
waardigheden  veelal  uitgesloten ,  en  vormen  eene  mindere  klu* 
van  den  adel.  Ten  opzichte  der  goendiks  zien  wij  dus  weda 
een  gebruiksrecht  golden ,  dat  met  het  Mohammedaansche  leeht 
niet  strookt.  Zij  zijn  geen  slavinnen  in  den  waren  zin  des  woorfi; 
want  zij  zijn  noch  buitgemaakt,  noch  voor  geld  gekocht,  nod 
in  slavernij  geboren,  en  hare  kinderen  missen  de  gelijkhódaNt 


';    De  WÜJe,  Pnanwr  Regentwh.  157 ;  Greiaer  in  T.  t.  N.  1. 187*.  IL  1* 


359 

de  kinderen  der  wettige  vrouwen,  die  het  Mohammedaansche 
recht  aan  de  kinderen  der  slayin  bg  haren  meester  toekent. 

Ik  heb  voor  mijn  doel  genoeg  voorbeelden  gegeven,  hoezeer 
de  rechtsbegrippen  en  rechtsinstellingen  der  Javanen  van  het 
Hohanunedaansche  recht  afwijken ,  al  is  ook  dikwijls  zijn  invloed 
te  bespeuren.  Konden  wij  op  dezelfde  wijze  de  verschillende  ver- 
bintenissen en  rechtshandelingen  van  koop  en  verkoop  (toekoe,  a- 
dol),  van  huur  en  verhuur  (séw^,  njéwakhaké),  van  schenking 
(hibat),  van  voorschot  op  latere  levering  (tëmpah),  van  het  be- 
werken van  iemands  akker  voor  het  genot  van  de  helft  of  een 
derde  der  opbrengst  (maro  en  mratëloe) ,  van  het  verkoopen  van  ak- 
kers met  een  blijvend  recht  van  wederinkoop,  ook  voor  deerven, 
door  terugbetaling  der  koopsom  (anggadekhaké,  Soend.  ngagadé),  — 
konden  wij ,  zeg  ik ,  die  allen  met  de  het  meest  daarmede  overeen- 
komende contracten  van  het  Mohammedaansche  recht  vergelijken , 
wg  zouden  overal  hetzelfde  vinden.  Men  vindt  vele  punten  van 
overeenkomst,  deels  toevallig,  deels  in  den  aard  der  zaak 
gegrond,  deels  ongetwijfeld  aan  den  invloed  van  Mohanunedaan- 
ache  rechtsbegrippen  toe  te  schreven ;  maar  er  is  ook  zoo  veel 
en  velerlei  afwijking,  dat  de  oorsprong  der  adat  uit  andere 
toestanden  en  begrippen  en  hare  zelfstandigheid  tegenover  de 
sarat  geen  oogenblik  twijfelachtig  is.  Doch  eene  zoo  in  bijzon- 
derheden tredende  behandeling  van  het  inlandsche  recht  zou  in 
een  werk  van  dezen  aard  te  veel  ruimte  innemen,  gesteld  dat 
het  thans  reeds  mogelijk  ware  —  wat  het  zeker  niet  is  —  over  de 
Javaansche  adat  op  dit  gebied  met  genoegzame  kennis  van  zaken 
te  spreken. 

De  eenige  rechtshandelingen  en  geschillen  waarin,  met  uit- 
Eondering  van  zuiver  kerkelijke  zaken ,  die  nog  afzonderlijk  ter 
sprake  komen ,  de  sarat  bijna  geheel  gevolgd  wordt ,  zijn  die  welke 
tot  huwelijken  en  nalatenschappen  betrekking  hebben.  In  Soera- 
karta  is  dan  ook ,  volgens  art.  4  der  overeenkomst  over  de  uitoefe- 
ning der  justitie,  den  28«ten  Mei  1847  (Stbl.  n».  30)  tusschen  het 
Gouvernement  en  den  Soesoehoenan  gesloten ,  de  rechtsbevoegdheid 
der  Soerambi  beperkt  tot  „zaken  rakende  huwelijken ,  echtscheidin- 
gen ,  boedelscheidingen ,  erfopvolgingen  bij  versterf  en  bij  uitersten 


360 


■wil,  en  alle  daaruit  voortspruitende  gescMllen."  Deze  omsd 
komt  ongeveer  overeen  met  de  reclitebevoegdheid  die  ook  in  de  Gou- 
vemementslanden  aan  de  priesterraden  ie  toegekend.  De  oorzaak 
waarom  juist  in  deze  zaken  de  sarat  gevolgd  wordt,  en  dit  door 
het  Gouvernement  —  dat  evenwel  geen  bezwaar  heeft  gemaakt 
den   inlander   thans   in    de   Gouvernementslanden   aan  een  bijna 
volkomen  Europeesch    strafrecht   te  onderwerpen    —  nog  altijd, 
wordt  gei-erbiedigd ,   is  ongetwijfeld  vooral  in  de  nauwe  betrek- 
king van  den    godsdienst   lot  het   femilieieven  gelegen.  Hierb^ 
komt  dat   het  huwelijks-  en  erfrecht  van  den  Islam  zulke  in  het 
oog  loopende   eigenaardigheden  hebben,  en  zoo  diep  ingrijpen, 
dat   ccne  maatschappij  die  ook  hierin  de  voorschriften  der  aarat 
niet  opvolgde  ,  het  karakter  ecner  Mohammedaansche  maatschap- 
pij geheel  zou  verliezen.  Wie  dus  dit  gedeelte  van  het  inlandsche 
recht    wil    leeren   kennen,    kan    te    rade   gaan  met  die  Arabi- 
sche  geschriften  over  het   recht,    die  kitabs   zooala   men 
Java   zegt,   waaruit    de   priesters   zelven  hunne  kennis  putt 
Van    de     vier    orthodoxe    scholen    waarin    thans   nog   de 
hammedaansche  rechtsgeleerden  verdeeld  zijn ,  is  het  de 
'ietische,    de  madahap  Sapihi ,  die  op  Java  gewoonlijk  gevolgd 
wordt,   ofschoon   onder   de   op    dat  eiland  gevestigde  Arabiere^fl 
velen   de  Hanefietischc   scbool   zijn    toegedaan.  De  Javanen  die 
naar  meerdere  kennis  van  den  Islam  streven  dan  zij  zich  inhan 
vaderland   verschaffen   kunnen,  zoeken  deze  gewoonlijk  aan  de 
beroemde  Schafe'ietische  akademie  die  aan  de  moskee  al- Azhar  te 
Kaïro  verbonden  is  ').  Hier  beoefenen  zij  hot  Mohammedaansch 
recht  volgens  het  beroemde  compendium  van  Aboe  Schodjd'  ') 
do   commentaren    daarop  van  Ibn  Qdsim  en  al-Hicni,  en  het 
op  deze  geschriften,  alsmede  op  den  Moharrarvan  Rafel  eoh«t] 
compendium  daarvan  door  NawAwi,  dat  de  kennis  die  de  prie 
ters  op  Java  van  het  Mohammedaansche  recht  bezitten ,  gewoon* 


1)  Kremer,  Aegyptcn,  II.  297.  Keyzer,  Onae  tjjd  io  Indtë,  54.  Bydr.  t.d.T.L.fc 
Vk.  V.  N.  1,  3e  VolgT.  III.  378.  Koloniikal  vcrslng  van  16  Aiig.  1873.  130. 

')  Oïej  den  echry»eT,  Tnn  vricn  de  uitgeTcr  van  tyn  werk,  de  heer  S.  Kejw. 
nagenoeg  oicl»  vrht  te  melden  (Aboa  Cbodjé',  XXX),  raadplege  men  L  Mr'.  O.  *• '^ 
Berg,   do  contractD  »do  ut  des».  19. 


361 

lijk  berust.  Onder  de  Mohammedaansche  rechtsgeleerden  die 
dikwijls  op  Jaya  geciteerd  worden,  is  ook  een  zekere  Ibnoe'1 
Hiidjar,  die  in  1544  eene  paraphrase  van  Aboe  Schodjd's  kort 
begrip  8cb^*nt  bewerkt  te  hebben.  Yan  dezen  schriJTer  is  niets 
bekend,  maar  onder  Nederlandschen  invloed  is,  waarschijnlijk 
in  1808,  en  dus  onder  het  bestuur  van  Daendels ,  eene  Javaansche 
vertaling  vervaardigd,  waarin  de  stof  op  Europeesche  wijze  in 
genommerde  artikels  is  geordend,  wat  in  Arabische  rechtsboe- 
ken  nooit  voorkomt.  Dit  werk  is  bekend  onder  den  titel  van 
Eitab  Toehpah  en  in  1853  door  Mr.  S.  Eejzer  uitgegeven. 
Waarschgnlgk  is  die  Javaansche  bewerking  haar  aanzijn  ver- 
schuldigd aan  eenig  gezaghebber,  die  meer  vastheid  en  regelmaat 
aan  de  inlandsche  rechtspraak  in  de  Gouvemementslanden  wilde 
schenken.  Het  boek  kon  echter  niet  voldoen ,  omdat  de  inlandsche 
rechtspraak  in  zoovele  zaken  niet  de  sarat,  maar  de  adat  tot 
richtsnoer  heeft.  Aanvankelijk  is  het  misschien  hier  en  daar  bg 
de  landraden  gebruikt,  maar  dan  toch  spoedig  weder  in  onbruik 
geraakt.  Ik  heb  althans  geen  spoor  ooit  gevonden ,  dat  het  ergens , 
hetzg  in  de  Gouvemements-  of  in  de  Yorstenlanden ,  als  richt- 
snoer bg  de  rechtspraak  wordt  gevolgd  ').  Daarentegen  maken 
sommige  priesters ,  die  iets  van  het  Arabisch  verstaan  ,  tot  eigen  ge- 
bruik verzamelingen  van  uittreksels  uit  Arabische  boeken  over 
het  recht,  doorgaans  van  vertalingen  vergezeld  *). 

Van  hoeveel  gewicht  het  huwelgks-  en  erfrecht  van  den  Islam 
Yoor  het  leven  der  Javanen  ook  moge  z^n,  mijn  bestek  verbiedt 
mg  meer  dan  de  hoofdtrekken  daarvan  op  te  geven.  Een  man 
mag  te  gehjk  vier  vrouwen  huwen,  zooveel  mogelijk  hem  zel- 
ven  gelijk  in  rang  en  staat;  hij  moet  ze  allen  op  denzelfden 
Yoet  onderhouden  en  zijne  gunsten  gelijkelijk  tusschen  haar  ver- 
deelen.  Bloedverwanten  en  aanverwanten  zijn  tot  op  zekeren 
graad  voor  den  man  verboden ,  ook  zijne  voedster  en  zij  die  met 
hem  dezelfde  borst  heeft  gezoogd,  en  de  zusters  en  tantes  der 
vrouwen  die  hij  reeds  gehuwd  heeft.  Een  meisje  of  vrouw  moet 


»)  Zie  Tcrder  T.  v.  N.  1.  1869.  1.381. 

*)  Keyzer,  Abon  Gbodji'.    XXII;  Kitob  Toehpah.  VI.  Niemann,  Inleiding  totden 
480. 


362 

worden  uitgehuwelijkt  door  een  mannelijken  voogd  (walt) ,  en  als 
zoodanig  treedt  haar  yader,  bij  ontstentenis  yan  dezen  haar  groot- 
vader, en  zoo  yervolgens  haar  broeder,  broeder8zoon,Tader8broe- 
der  en  zoon  van  dezen  op.  Is  er  geen  lid  van  hare  fiunilie  die 
haar  kan  uithuwelijken,  dan  moet  de  rechter  als  haar  walt  op- 
treden. Op  Java  doet  zulks  een  hoofdpriester  of  pangoeloe,  die 
in  dit  geval   walt  hakim  heet.   De  walt  heet  dwingende  xoogii 
als   hij  het  recht  heeft  een  ineisje  zonder  hare  toestemming  nit 
te   huwelijken;   doch  dit  recht  is  beperkt  tot  den  vader  en  den 
grootvader,  en  houdt  op  voor  eene  weduwe  of  verstoeten  vronw, 
die  nooit  tegen  haar  zin  tot  een  nieuw  huwelijk  kan  gedwongen 
worden.  Tot  voltrekking  van  het  huwelijk  is  strikt  genomen  de 
verklaring  der  wederzijdsche  toestemming  door  den  man  en  den 
walt  der  vrouw  of  door  hunne  gemachtigden  in  tegenwoordig 
heid  van  twee  getuigen  toereikend.   Doch  veelal  geschiedt  (Be 
verklaring   voor  een  rechter  of  geestelijke ,  ofschoon  in  dit  qt* 
zicht  de  gebruiken   der  onderscheiden  Mohammedaansche  landen 
zeer  verschillen.   Op  Java  wordt  het  huwelijk  voltrokken  Toor 
een  pangoeloe  of  hoofdpriester,    of  meer  gewoonlijk  in  zijne  plaats 
voor  een  ketib,  eene  soort  van  geestelijken  die  wij  beneden  nader  nl- 
len  leeren  kennen.  Den  priester  voor  wien  het  huwelijk  voltrok- 
ken wordt,   spreekt  men   aan  met  den  anders  weinig  gebnrike- 
lijkc  naam  van  kali  (het  Arab.  qidhi,  d.  i.  rechter).  Bij  de  voltrekking 
des  huwelijks  kan   ook   het  bedrag  der  huwelijksgift  (Jav.  ma» 
kawin  of  sri  kawin)  bepaald  worden ,   die  de  bruidegom  aan  de 
bruid  behoort  te  geven  en  die  haar  persoonlijk  eigendom  wordt 
Blijfb  do   bepaling  achterwege,    dan  acht  men   het  bedrag  der 
huwlijksgift  afliankelijk  van  hetgeen  de   landsgewoonte ,  ove^ 
eenkomstig  den  stand  van  bruid  en  bruidegom ,  vordert.  De  huw- 
lijksgift  bedraagt  op   Java  onder   personen  van  geringen  stand 
doorgaans  twee  realen  in  zilver.  Gemeenlijk  wordt   zg    niet  da- 
delijk uitbetaald ,  daar  de  man  toch  beheerder  der  goederen  van 
zijne  vrouw  is;  maar  zij  blijft  een  wettige  schuld,  die  bij  Bch«- 
ding  moet  betaald  worden ,  of  bij  overlijden  van  den  man  staande 
het  huwelijk  aan  de  vrouw  uit  zijne  nalatenschap  wordt  uitgekeerd. 
Behalve    dezen    echt-Mohanimeduanschen   bruidschat,    wordt  <f 


363 

JaTa,  naar  oud-Polynesische  adat,  ook  een  koopprijs  aan  den 
vader  der  bruid  voldaan,  toekon  of  toembassan  geheeten.  Per- 
sonen die  nog  niet  huwbaar  zijn,  kunnen  voorloopig  door  bunne 
walf's  in  het  huwelijk  verbonden  worden^  onder  de  gewone  for- 
maliteiten; doch  het  hangt  dan  van  de  echtelingen  af,  of  zij  na  bereikte 
huwbaarheid  in  het  huwelijk  blijven  of  het  verbreken  willen ,  — 
natuurlijk,  wat  de  vrouw  betreft ,  het  geval  uitgezonderd ^  dat  haar 
walt  een  dwingende  voogd  was.  Men  zou  zulk  een  voorloopig 
huwelijk  naar  onze  opvatting  eene  verloving  noemen;  maar  het 
wordt  door  de  moslemen  als  een  waar  huwelijk  beschouwd, 
welks  verbreking  dan  ook  in  de  gewone  vormen  der  echtschei- 
ding plaats  heeft. 

De  echtscheiding  is  hoofdzakelijk  van  tweeërlei  soort :  de  talak , 
door  den  man  uitgesproken,  eenvoudig  omdat  hij  dit  wil,  en  de  koeloek 
(verbastering  van  het  Arabische  chol'ah),  die  de  vrouw  door 
opoffering  van  de  huwelijksgift  en  soms  door  eene  grootere  scha- 
deloosstelling van  den  man  koopt.  Deze  laatste  wordt  dadelijk 
onherroepbaar ,  wanneer  de  man  zijne  toestemming  verleend  heeft ; 
doch  op  de  talak  kan  de  man  des  verkiezende  terugkomen  zoo- 
lang de  'iddah  duurt,  d.  i.  de  tijd  gedurende  welkende  vrouw, 
ter  voorkoming  van  bloedsvermenging ,  geen  anderen  man  huwen 
mag.  De  duur  van  dit  tijdperk  is  drie  maanden  en  tien  dagen, 
maar  wanneer  de  vrouw  tijdens  het  uitspreken  der  talak  zwan- 
ger is,  duurt  het  in  ieder  geval  tot  hare  verlossing.  "Wanneer 
eehter  de  man  de  'iddah  laat  voorbijgaan,  zonder  de  vrouw  weer 
tot  sdch  te  nemen,  en  in  het  algemeen,  wanneer  hij  de  talak  tot 
driemaal  toe  heeft  uitgesproken,  is  ook  deze  scheiding  niet 
meer  voor  herroeping  vatbaar.  Zoolang  de  'iddah  duurt  moet  de 
man  de  vrouw  onderhouden  en  gaat  het  recht  der  echtgenooten 
om  van  elkander  te  erven  niet  verloren. 

Eene  onherroepbare  scheiding  verhindert  echter  de  vernieu- 
wing van  het  huwelijk  niet.  Heeft  de  man  de  'iddah  laten  voor- 
bijgaan, dan  is  de  vrouw  vrij;  maar  wanneer  beide  dit  verlangen 
mochten,  kunnen  zij  dadelijk  weder  door  een  nieuw  huwelij kscontract 
verbonden  worden.  Doch  indien  de  man  de  talak  driemaal  heeft  uitge- 
sproken ,  dan  kan  het  huwelijk  tusschen  die  echtgenooten  niet  her- 


364 


nieuwd  worden ,  dan  nadnt  de  vrouw  eerst  met  een  anderen  man  is 
gehuwd  geweest  en  ook  door  dezen  onherroepbaar  verstoeten. 
Het  gevolg  dezer  zonderlinge  bepaling  is ,  dat ,  wanneer  voorma» 
lige  echtgenooteu  hunne  verbroken  verbiatenia  willen  hernieuwen , 
zij  een  vriend  verzoeken  dit  door  een  tuaschcnhuwelijk  mogelijk 
te  maken.  Do  tuBschcnman  heet  in  het  Arabisch  de  moballil ,  de 
geoorloofdmaker ,  in  het  Javaanach  wordt  hij  löt  genoemd. 

Wanneer  een  man,  met  dezelfde  vrouw  voor  de  derde  maal  in 
het  huwelijk  verbonden  zijnde ,  haar  ook  dan  weder  onherroepbaar 
vcratoot,  ia  ecne  verdere  hernieuwing  van  het  huwelijk  niet 
geoorloofd. 

Voor  eenc  weduwe  duurt  de  'iddah,  d.  i.  de  tijd  waarin  zij 
aan  geen  nieuw  huwelijk  mag  denken ,  en  dien  zij  in  stille  af- 
zondering behoort  door  te  brengen,  vier  maanden  en  tiendagcib^ 

Gemeenschap  van  goederen  of  van  winst  en  verlies  tusschea™ 
echtgenooten  kent  de  Islam  niet,  en  zij  verdraagt  zich  ook  niet 
wel  met  de  polygamie.  Gedurende  het  huwelijk  zorgt  de  man  voa^| 
het  onderhoud  der  vrouw  en  heeft  hij  het  vruchtgebruik  barer 
goederen.  Bij  de  ontbinding  krijgt  de  vrouw  terug  wat  zij  had 
aangebracht  (in  't  Javaanech  haar  böbëktan  genoemd);  daaren- 
boven  ontvangt  zij  de  huwelijksgift,  en  soms  een  geschenk  bg 
wijze  van  schadeloosstelling,  ofschoon  dit  laatste  geene  bepaalde 
verplichting  is.  Op  Java  schijnenomtrent  de  goederen  van  echtgenoo- 
ten afwijkende  gebruiken  te  heerachen;  doch  wat  ikdaarvan  vind  opge- 
teekend  ')  is  zoo  zonderling,  zoo  ongerijmd  zou  ik  haast  zeggen,  dat 
een  nader  onderzoek  mij  dringend  noodig  voorkomt.  Het  aandeel 
goederen  dat  aan  man  en  vrouw  toekomt ,  wordt  in  de  Jav.  rech 
gSnIgiui  geheeten.  De  pangoeloe  maakt  de  verdeeling  en  neenrf 
tien  ten  honderd  voor  zijne  moeite. 

Dit  zijn  de  hoofdtrekken  van  het  Mohammedaansche  huweiyk?- 
recht.  Een  oordeel  wil  ik  er  niet  over  uitspreken.  Men  heeft  bet 
vaak  geprezen  ala  voor  de  behoeften  van  het  Oosten  geftchiki, 
en  als  ecne  grooto  verbetering  in  vergelijking  met  hetgeen  <lw 
vroeger  bestond.   Doch   die  innige  betrekking  tusschcn  de  echt* 


•n,dat 

itstaan 
neenrf™ 


')  T.  V.  N.  I.   1850.  11.  200. 


365 

genooten^  die  de  grondslag  ia  van  een  gelukkig  huiselijk  leven, 
en  die  de  rechtmatige  trots  der  Geromansche  volken  uitmaakt, 
is  onder  zulk  ecuc  wetgeving  nauw  denkbottr.  Een  Mühamraedaansch 
huwelijk  kan  in  onze  oogen  dien  naam  nauw  verdienen.  Mannen 
die  in  weinige  jaren  met  twintig  en  meer  vrouwen  zijn  verbon- 
den geweest,  vrouwen  van  middelbaren  leeftijd  die  aan  twaalf 
en  meer  mannen  behoord  hebben,  zijn  geen  zeldzaamheid.  Men 
beseft  lichtelijk  wat  er  onder  zulke  omstandigheden  van  de  op- 
voeding der  kinderen  wordt. 

I  Ofschoon  de  bepalingen  van  het  Mohammedaanache  recht  om- 
trent het  huwelijk  op  Java  algemeen  bekend  zijn  en  door  de 
priesters  gehandhaafd  worden,  ia  toch  ook  hier  de  invloed  der 
adat  in  vele,  soms  zonderlinge,  gebruiken  op  te  merken.  Ik  vermeld 
nog  een  enkel  voorbeeld.  Wanneer  eene  ongehuwde  vrouw ,  we- 
duwe of  jonge  dochter,  zwanger  wordt  bevonden,  en  den  man 
die  haar  bevrucht  hoeft,  kan  noch  wil  aanwijzen,  hebben  de 
Javaanscbe  instellingen  een  eigenaardig  middel  uitgedacht,  om 
aan   haar  kind   een    vader  te  geven,  en  alzoo  te  verhoeden  dat 

(het  kind,  als  kowar,  verworpeling,  zelfs  niet  van  zijne  moeder 
en  hare  bloedverwanten  zon  kunnen  erven.  Zij  verordenen  eene 
soort  van  plichthuwelijk,  ningkah  tambelan ,  huwelijk  bij  plaats- 
I  vervanging,  geheeten.  In  theorie  is  het  de  voret  zelf  die  dit 
plichthuwelijk  aangaat,  doch  door  tusschenkomat  van  den  pang- 
^  oeloe  belast  hij  daarmede  het  hoofd  van  bet  dorp  of  de  wijk 
■waartoe  de  vrouw  behoort.  De  dua  gehuwde  vrouw  wordt  schier 
Bde  slavin  van  haren  man.  Haar  kind  behoudt  den  naam  van 
"  djadah  (het  Perzische  zadeh),  die  in  het  algemeen  aan  buiten 
huwelijk  verwekte  kinderen  gegeven  wordt;  het  kan,  ala  het  een 
meisje  is,  slechts  door  den  pangoeloe  als  walt  worden  uitgehu- 
welijkt, en  wanneer  het  zonder  nakomelingen  sterft,  vervalt  zijne 
nalatenschap  aan  den  vorst  '). 

Het  Mohammedaansche  erfrecht  doet  zich  aan  ons  voor  ala 
een  doolhof  van  onderling  strijdige  voorschriften  ,  waarin  echter  de 
scherpziiinigheid   der   wetgeleerden,    niet  zonder  aan  de  bcpalin- 


N.  I.  V.  1.  606. 


866 

gen  des  Korans  ecnig  geweld  aan  te  doen,  orde  en  samenhang 
heeft  weten   te  brengen.  Het  berust  aan  de  ééne  zijde  op  het 
oude  Arabische  erfrecht ,  aan  de  andere  op  een  willekeurigen  en 
weinig  doordachten  greep  door  den  Profeet  daarin  gedaan.  Het  oude 
Arabische  erfrecht  kent  slechts  uniyerseele  erfgenamen ;  het  Eorani- 
sche  slechts  erfgenamen  voor  een  bepaald  deel  der  nalatenBohap ,  de 
helft,  een  derde,  een  vierde  enz.  Het  eerste  beperkt  het  erfrecht 
tot  personen  van  het  mannelijk  geslacht  en  den  erflater  bestaandab 
in  de   mannelijke   lijn;   het  tweede  zorgt  door  eenige  planlooc^ 
bepalingen  zoo  goed  als  slecht  voor  de  vrouwen  en  de  nabestaand^;) 
in  de  vrouwelijke  lijn,  en  laat  ook  echtgenooten  van  elkander  erven. 
Yolgens  het  eerste  sluiten  de  neergaande  linie  de  opgaande,  de 
opgaande  de  zijlinie ,  en  in  ieder  geval  de  naaste  graad  de  meer 
verwijderde  graden  uit;  het  andere  schijnt  volgens  de  letter  der  bepa- 
lingen geene  uitsluitingen  te  kennen,  en  verdeelt,  ook  na  de  dmv 
de  rechtsgeleerden  uitgedachte  beperkingen,  eene  nalatenschap  vaak 
in  meer  deelen  dan  er  vervat  zijn  in  een  geheel,  zoodat,  om  die 
verdeeling  mogelijk  te  maken ,  een  evenredige  vermindering  moet 
worden  toegepast.  Zooals  deze  vijandige  elementen  uit  den  smelt- 
kroes der  wetgeleerden  zijn  te  voorschyn  gekomen ,  hebben  sg  in 
hoofdzaak  de   volgende  regelen  voor  de  verdeeling  eener  nala- 
tenschap opgeleverd. 

Zes  kategoriën  van  personen  kunnen,  als  zij  voorhanden  zijn, 
nooit  worden  uitgesloten:  man,  vrouw,  vader,  moeder,  zoon, 
dochter.  Alle  andere  bloedverwanten  erven  slechts  als  geen  nadere 
graad  hen  uitsluit.  De  erfgenamen  die  bepaalde  portiën  (Jav. 
prahil  of  pirahil)  krijgen ,  noemen  wij  Koranische;  zij  die  alles  erlan- 
gen of  deelen  wat  er  na  aftrek  der  Koranische  portiën  in  ieda 
geval  verschuldigd  blijft,  noemen  wij  eigenlijke  erfgenamen. 

De  man  erft  de  helft  van  de  goederen  der  vrouw  als  zij  geoJ 
kinderen  of  zoonskindcren  nalaat ,  anders  slechts  een  vierde.  Ik 
vrouw,  of,  als  de  man  er  meer  had  gehuwd,  de  gezamenlgke 
vrouwen  erven  een  vierde  der  nalatenschap  van  den  man  ali 
hij  zonder  kinderen  of  zoonskinderen  sterft,  anders  slechts  effl 
achtste. 

De  vader  is  eigenlijk  erfgenaam  als  er  geen  kinderen  of  zoons- 


867 

kinderen  zijn  die  hem  als  zoodanig  moeten  Toorgaan.  Zijne  rechten 
kannen  echter  geen  inbreuk  maken  op  de  Koranische  portiën  die 
aan  man  of  vrouw  en  dochter  of  dochters  zonder  broeders  toekomen. 
Is  hg  geen  eigenlek  erfgenaam,  dan  krijgt  hij  als  Koranische 
portie  een  zesde. 

De   moeder  is  altijd  Koranische  erfgenaam  en  krijgt  minstens 
een  zesde ;  dit  wordt  echter  een  derde ,  wanneer  noch  de  belangen 
van  kinderen  noch  die  yan  zoonskinderen  daardoor  geschaad  worden. 
De  gezamenlijke  zonen  zijn,  na  aftrek  van  het  deel  van  man 
of  vrouw  en  van  ouders ,  universeel  ordenaam  ,  indien  er  niet  tevens 
dochters  zijn.   Zij   deelen   gelijkelijk.    Voorrechten  van   eerstge- 
boorte of  geboorte  uit  moeders  van  hooger  stand  zijn  onbekend. 
Eene  enkele  dochter  zonder  broeders  krijgt  de  helft,  twee  of 
meer  dochters  zonder  broeders  deelen  met  elkander  twee  derden. 
Zonen   en  dochteren,  te  zamen  komende ,  zijn  gezamenlijk  uni- 
verseel erfgenaam,    met   dien  verstande,   dat  het  deel  van  elke 
dochter  de  helft  bedraagt  van  het  deel  van  eiken  zoon. 

Kleinkinderen  in  den  zin  der  wet  zijn  alleen  de  zoonskinderen. 
Zg  zgn  altijd  buitengesloten  als  er  zonen  alleen  of  zonen  en 
dochters  tevens  inleven  zijn ,  dewijl  aan  dezen  het  universeel  erfrecht 
reeds  toekomt.  Komen  kleinkinderen  alleen  met  dochters  samen , 
dan  behouden  deze  laatsten  hare  Koranische  portiën ,  en  erven  de 
kleinkinderen  het  overschot.  Zijn  er  gcene  kinderen  meer,  dan 
zijn  de  kleinkinderen  eigenlijke  erfgenamen  in  hunne  plaats.  Aan 
een  en  ander  kunnen  echter  de  kleindochters  slechts  deel  hebben 
als  zij  samenkomen  met  kleinzonen ,  evenals  de  dochters  slechts 
bg  samenkomst  met  zonen  eigenlijk  erfgenaam  worden;  de  kleindoch- 
ters worden  het  op  denzelfden  voet  als  de  dochters.  Maar  terwijl  voor 
de  dochters  die  geen  broeders  hebben ,  Koranische  portiën  verordend 
zijn,  is  er  slechts  één  geval  waarin  dit  ook  voor  de  kleindochters  is  ge- 
schied, namelijk  als  zij  samenkomen  met  eene  enkele  dochter 
zonder  broeders.  Alsdan  krijgt  de  dochter  de  helft  en  de  klein- 
dochters krijgen  een  zesde,  zoodat  aan  allen  te  zamen  de  twee 
derden ,  voor  twee  of  meer  dochters  bestemd ,  worden  toegekend. 
Men  noemt  dit  zesde  de  takmilah,  de  aanvulling  van  de  helft 
tot  twee  derden. 


368 


Bij    ontatenteniB  van  den  vader  treedt  de  grootvader,  d.  i. 
vaders    vader,   die   alleen   als    ware  grootvader  geldt,   in  di 
rechten.    De   grootvader   wordt   echter   geen   eigenlijk  erfgenaaii>:; 
als  er  volle  broeders  of  zusters  of  halfljroeders  of  halfzustere  n 
vaders  zijde  in  leven  zijn.  Hij  wordt  dan  gelijk  gestald  met 
broeder,   tenzij   daardoor  zijn  aandeel  beneden  een  derde  ma 
dalen;  want  op  een  derde  kan  hij ,  ala  geen  descendenten  of  vai 
in  leven  zijn,  altijd  als  minimum  aanspraak  maken. 

Bij  ontstentenis  der  moeder  komt  de  moeders  moeder  in  hm 
rechten    en   krijgt   een   zesde ,   maar    is  tegelijk  de  moeder  van 
den  overleden    vader   in   leven ,    dan    kan  deze  niet  bij  haar  acli»_ 
terstaan.  Zij  deelen  dan  het  zesde  te  zamen.  fl 

Met  uitzondering  van  het  geval  dat  alleen  nog  de  grootvader  in 
leven  is,  wordt  do  zijlinie  altijd  door  de  mannelijke  erfge- 
namen in  de  neer-  of  opgaande  lijn  uitgesloten.  Zijn  er  echter 
in  de  neörgaandc  of  opgaande  Unie  slechts  vrouwen ,  die  zich  md 
een  Korauiscbe  portie  moeten  vergenoegen,  dan  komt  de  zijlinie 
in  aanmerking  voor  hot  overschot.  Komt  de  nalatenschap  io  de 
zijlinie,  dan  erven  volle  broeders  op  den  voet  van  zonen,  volle 
zusters  op  den  voet  van  dochters,  halfbroeders  van  vaderszijde  op  dea 
voet  van  kleinzonen,  halfzusters  van  vaderszijde  op  den  voet  vm 
kleindochters,  ook  wat  betrefl  de  toepassing  van  de  takmikb. 
Overigens  volgen  in  de  zijlinie  de  descendenten  en  adcendent 
der  broedera  op  dezen  in  dezelfde  orde  als  de  descendenten 
adscendentea  van  den  erflater  zelven  in  de  rechte  lijn. 

Eene  bijzondere  plaats  is  in  het  erfrecht  van  den  lalam  sas- 
gewezen  aan  de  broeders  en  zusters  van  den  erflater  uit  dezelf- 
de moeder ,  maar  niet  uit  donzelfdcn  vader.  Zij  worden  niet  half- 
broeders  en  halfzusters,  maar  moederskinderen  genoemd.  Het 
onderscheid  van  sekse ,  dat  andera  bij  het  erfrecht  steeds  op  den 
voorgrond  komt,  wordt  hier  niet  in  aanmerking  genomen.  Moe- 
derskinderen en'en  alleen  als  de  nalatenschap  in  de  zijlinie  komt 
en  krijgen  dan,  ala  er  één  is,  een  zesde,  als  er  twee  of  mw 
zijn,  een  derde. 

Daar  het  mijn  doel  slechts  was  den  geest  van  het  er&ccht  te 
doen   kennen    zal  ik  het   hier  niet    verder  uitwerken.  Ik  z^% 


lab. 
teo^ 

1 


seo 


dus  over  eenige  bijzondere  gevallen  en  over  do  rechten  die ,  bij 
ontstentenis  van  nadere  erven ,  Boms  aan  andere  bloedverwanten 
dan  de  genoemde  worden  toegekend;  gelijk  ook  over  de  even- 
redige vermindering^  die  moet  worden  toegepast  als  de  uit  te 
keeren  Koranische  erfportiën  meer  bedragen  dan  het  geheel ,  en 
over  het  gebruik  van  het  overschot,  indien  de  Koraniache  por- 
tiën  het  geheel  niet  uitputten  en  eigenlijke  erfgenamen  niet  voor- 
handen zijn.  De  werking  van  het  geheelo  stelsel  is  zeer  ongelijk 
en  gebrekkig,  daar  de  Koranische  erfportiën,  voor  zoover  geene 
uitsluiting  plaats  heeft ,  altijd  eerst  moeten  betaald  worden  ,  waar- 
door er  voor  de  eigenlijke  erfgenamen  soms  weinig  of  niets 
overschiet. 

De  verdeeling  der  nalatenschappen  volgens  deze  regelen  is  op 
Java  steeds  opgedi-agen  aan  den  paugoeloe ,  die  ook  hier  tien 
percent  voor  zijne  moeite  geniet  ').  Ofschoon  hij  over  het  algemeen 
nog  wel  do  moest  bevoegde  voor  die  taak  is,  meene  men  niet, 
dat  hij  de  regelen  steeds  nauwkeurig  kent  en  toepast.  De  on- 
wetendheid en  natuurlijke  traagheid  van  den  inlander  zijn  oor- 
zaken zoowel  van  overtreding  als  van  berusting.  De  erfgenaam 
die  zich  benadeeld  acht,  raag  dit  echter  den  pangoeloe  voorhou- 
den ,  en  des  noods  een  beroep  doen  op  den  Vorst  of  op  den  Regent. 

Alvorens  tot  de  verdeeling  der  nalatenschappen  wordt  overge- 
gaan, moeten  eerst  de  kosten  van  de  lijkklccderen  en  van  de 
begrafenis,  daarna  de  schulden  en  vervolgens  de  legaten  worden 
uitbetaald.  De  schulden  zijn  tweeërlei ,  jegens  God  en  jegens  de 
menschen.  De  eerste,  die  uit  bet  verzuim  der  voldoening  aan 
godsdienstplichten  ontstaan,  hebben  den  voorrang;  zij  bestaan  in 
enkele  gevallen  in  het  afzonderen  eener  som  voor  een  gemachtigde , 
dio  den  verzuimden  plicht  in  de  plaats  van  den  overledene  volbrengt. 

Testamenten,  met  een  Arabische  woord  wasijat  geheeten ,  komen 
op  Java ,  althans  in  Bantam,  dikwijls  voor,  als  een  middel  om  aan 
de  onbillijklioden  van  het  Mohammedaansche  erfrecht  te  ontkomen , 
vooral  om  aan  de  vrouwelijke  erfgenamen  een  zooveel  mogehjk 
gchjk  deel  met  de  mannebjke  van  dcnzelfden  graad  toe  te  ken- 


>)T.  T.  N    I.  1860.  II.  SM.  1868.  I.  M. 


370 

nen.  Het  meer  gewone  middel  daartoe  is  echter  de  hibat  of 
schenking  onder  levenden,  en  geen  wonder,  daar  het  recht tu 
den  Islam  aan  den  erflater,  tenzij  met  bewilliging  der  erven, 
slechts  de  beschikking  over  een  derde  van  zijn  yeimogen  l^ 
testament  toekent.  Intusschen  neemt  men  ook  dit  op  Java  ved- 
al  zoo  nauw  niet ,  en  beschikt  men ,  te  midden  der  algemeene  onire- 
tcndheid  omtrent  het  recht,  dikwijls  even  vrg  over  zgneakkoi 
en  goederen  bij  testament  als  bij  schenking  *).  Be  testamenten 
worden  doorgaans  alleen  mondeling  in  tegenwoordigheid  van  getni* 
gen  gemaakt. 

De  Islam  is,  volgens  den  geest  zijner  grondleggers,  eene 
instelling  die  Eerk  en  Staat  als  ondeelbare  éénheid  omvat  IMe 
éénheid  is  echter  verbroken  sedert  de  Mohammedaansche  Staat, 
het  Khali&at,  door  een  grooter  of  kleiner  aantal  wezenlijk  vaa 
elkander  onafhankelijke  staten  vervangen  is ,  en  ongeloovige 
volken,  Engelschen,  Franschen  en  Nederlanders,  den  schepter 
zwaaien  in  landen  door  geloovige  bevolkingen  bewoond.  Waar 
dit  laatste  het  geval  is,  kan  zelfs  ook  aan  eene  regelmatige  in- 
richting van  het  staatswezen  naar  het  voorbeeld  van  het  Kba- 
lifaat  niet  meer  gedacht  worden.  Doch,  zooals  wij  reeds  zagen, 
is  op  Java  althans ,  ook  onafhankelijk  van  het  JSTederlandsch  gezag, 
de  invloed  van  den  Islam  op  publiek-rechtelgk  en  administratief 
gebied  gering  geweest.  En  wat  het  privaat  recht  der  inlands 
betreft^  waarop  het  Nederlandsche  gezag  slechts  in  enkele  op* 
zichten  inbreuk  heeft  gemaakt,  het  is  ons  gebleken,  dat  ook 
daarin  oude  inlandsche  gebruiken  in  vele  punten  het  overwidit 
hebben  op  de  voorschriften  der  Mohanmiedaansche  leer.  De  Islam 
is  dus  op  Java  hoofdzakelijk  slechts  als  eene  kerkelijke  instel- 
ling te  beschouwen,  en  wordt  als  zoodanig  door  het  Gouveme* 
ment  niet  slechts  geduld,  maar  beschermd. 

Voor  een  Europeesch  Gouvernement  dat  gezag  oefent  over 
millioenen  Mohammedaansche  onderdanen,  kan  de  vraag  niet 
onverschillig  zijn ,  in  hoeverre  de  moslem  zulk  een  toestand  al» 
wettig  beschouwen  en   er  volgens  de   voorschriften  van  zgnea 


■)  £e«umé  101,  109. 


371 

godsdienst  in  berusten  kan.  De  vraag  kan ,  met  uitdrukkingen  aan 
het  Mohammedaansche  recht  ontleend,  scherp  geformuleerd  wor- 
den in  de  woorden,  of  een  land  als  Java,  waarin  de  vrije  uit- 
oefening van  den  Mohammedaanschen  godsdienst  is  gewaarborgd , 
maar  staats-  en  rechtsinstellingen  veelszins  daarvan  afwijken, 
onder  den  invloed  van  een  oppergezag  door  ongeloovigen  uitge- 
oefend, tot  de  Daroe'l-isldm  of  tot  de  Daroe'l-hharb  moet 
gerekend  worden.  Het  Mohammedaansche  recht  verdeelt  namelijk 
de  geheele  wereld  in  de  Daroe'l-isldm ,  het  gebied  van  den  Islam , 
waar  de  voorschriften  van  Koran  en  Sonna  geëerbiedigd  worden , 
en  de  Daroe'l-hharb ,  het  gebied  van  den  oorlog,  waartegen  de 
moslemen  krijg  moeten  voeren,  totdat  er  de  heerschappij  van 
den  Islam  gevestigd  is.  Naar  den  ge^st  der  oude  instellingen 
zou  Java  ongetwijfeld  tot  de  Daroe'l-hharb  behooren ,  en  naar  de 
strenge  opvatting  der  Wahhabieten  zou  zelfs  niet  alleen  de 
Nederlandsche  opperheerschappg,  maar  ook  reeds  de  gebrekkige  op- 
volging der  voorschriften  van  den  profeet  in  staatsinrichting  en 
eerdienst  het  daartoe  stempelen.  Men  herinnere  zich ,  dat  ook  de 
Padries  op  Sumatra  niet  alleen  en  niet  in  de  eerste  plaats  het 
Nederlandsch  gezag,  maar  vooral  de  volgers  van inlandsche  ,met 
den  Islam  str^dige  gewoonten  en  instellingen  bestreden.  Doch 
van  de  gevestigde  priesterschap  op  Java  is  niets  van  dien  aard 
te  vreezen.  Gehandhaafd  en  beschermd  in  het  genot  harer  bezit- 
tingen en  voorrechten,  zou  zij  ongetwijfeld  aan  Wahhabietische 
woelingen  even  vijandig  zijn,  als  dat  bij  de  gevestigde  geeste- 
lijkheid in  Britsch  Indiê  het  geval  is.  Een  der  merkwaardigste 
hoofilBtukken  in  Hunter's  „Indian  Musalmans  "  —  een  boek  dat 
ook  de  bijzondere  aandacht  van  de  beheerschers  van  Nederlandsch 
Indiê  waardig  is  —  geeft  ons  een  overzicht  van  de  fatwa's  die 
door  de  voornaamste  juridische  autoriteiten  in  Britsch  Indië  in 
de  jaren  1870  en  1171  over  dit  vraagstuk  gegeven  zijn.  Ofschoon 
van  verschillende  stellingen  uitgaande ,  komen  zij  daarin  overeen , 
dat  verzet  tegen  het  Britsch  gezag  ongeoorloofde  rebellie  zou 
wezen,  omdat  dit  de  moslemen  beschermt  en  hun  vrijheid  van 
godsdienst  schenkt.  Maar  vooral  verdient  het  opmerking,  dat  ook 
van  de  hoofden  der  Schafe'ietische ,  Hanefietische  en  Malekietische 

24* 


372 


scholen  te  Mokka  fatwa's  zijn  uitgegaan  die  overeenstemmen 
de  verkiariog,  dat  een  land  als  Daroe'l-islam  is  te  beschouwen, 
zoolang  er  ook  maar  sommige  instellingen  van  den  IsUm  wor- 
den gL^handhaafd.  Intusschen  moet  men  niet  uit  het  oog  verlie- 
zen, dat  de  strekking  dier  uitspraken  is,  zich  in  het  onvermijdelijke 
te  schikken,  en  dat,  zoo  eenmaal  de  omstandigheden  een  gunstige 
gelegenheid  voor  omverwerping  van  het  Europeesch  gezag  aanbodei^l 
op  de  trouw  der  geostelijklieid  niet  meer  te  rekenen  zou  zijn. 
"Waakzaamheid  blijft  dus  plicht. 

Ik  moet  thans  trachten  de  organisatie  van  den  Islam  als  ker- 
kelijke instelling  op  Java  zoo  kort  mogelijk  te  schetsen.  Het 
verdient  opmerking^  als  een  merkwaardige  anomalie,  dat  op  Java, 
in  den  eersten  tijd  na  de  bekecring  tot  den  Islam ,  aan  de  pri<»8- 
tervorsten  van  Giri  bij  Grissee  eene  geestelijke  souvereiniteit 
werd  toegekend,  terwijl  de  wereldlijke  bij  de  vorsten  van  Demak 
berustte,  en  het  eerst  in  1680  aan  het  huis  van  Mataram,dat 
de  plaats  van  het  Demaksche  had  ingenomen,  gelukte  ook  hot 
geestelijk  gezag  aan  zich  to  trekken.  Dat  geestelijk  oppergemg 
wordt  nog  heden  in  de  Vorstenlanden  door  den  Soesoehoeaan 
van  Soerakarta  en  den  Sultan  van  Jogjakarta  uitgeoefend,  aoo* 
als  blijkt  uit  hunne  titels  van  Sajidin  ')  en  PanatagJima,  wavbji 
de  vorst  van  Jogjakarta  ook  nog  den  oudtijds  door  orthodoxe 
moslemen  verworpen  ')  titel  van  Kalipatoellah  voegt.  Ons  derde, 
aan  de  geschiedenis  gewijde  boek  zal  dit  alles  beter  in  het 
licht  stellen.  In  de  Gouvemementslanden  is  het  hoogste  geestc* 
lijke  gezag,  dat  bezwaarlijk  door  de  Nederlandsche  regeering kw 
worden  uitgeoefend,  thans  opgedragen  aan  de  Regenten,  iü« 
voor  de  iniandsche  bevolking  hare  voormalige  vorsten  ve^  u 
tegenwoordigen  '). 

De  priesters  kunnen  in  twee  groote  klassen  gesplitst  wordea: 
de  priesters  der  moskeeën  of  de  moskeebesturen  en  de  gemeene 


')  Ëigenlyk  Sjabi-üin ,  uit  het  Ven.  ^aM  en  A>.  Zie  r.  i.  Tank  »  B||Ar.  t  '■ 
T.  L.  en  Vk.  ».  N.  I.  3c  V.  I.  349. 

*)  Keyzer't  Mawerdi.  14.  De  iu  den  tektt  genoemde  titels  beteekeoen :  Heer  n»  i" 
ccrdienit.  regelaar  van  den  godadienit,  plaatsvervanger  Gods. 

»)  Staalabl.  van  1820,  no  «2,  art.  18.  en  van  1859,  no  102,  «rt.  11 -.Itt.Utl'U. 


373 

priesters.  Daar  de  bevolking  van  Java  in  eene  ontelbare  menigte 
kleine  dessa's  Terstrooid  is,  vindt  men  slechts  op  een  betrekke- 
lyk  klein  aantal  plaatsen  een  zielental  groot  genoeg  om  eene 
wettige  pasamoewan  of  openbare  godsdienstoefening  op  den  vrij- 
dag (den  dag  die  bij  de  moslemen  de  plaats  van  onzen  zondag 
inneemt)  te  kunnen  houden.  Daartoe  wordt  toch  gevorderd  de 
tegenwoordigheid  van  veertig  meerderjarige  '),  den  Islam  belij- 
dende mannen,  ter  plaatse  zelve  woonachtig.  Moskeeën  nu, 
of,  zooals  de  Javanen  ze  noemen ,  mësigits  ('t  Arab.  masdjid) 
komen  slechts  voor,  waar  de  bevolking  groot  genoeg  is  voor 
den  vrijdagdienst.  In  Bantam  b.  v.  vond  men  in  1867  van  56 
bepaaldelgk  opgenomen  dessa's  slechts  een  elftal  met  moskeeën, 
doch  eene  van  deze  werd  niet  meer  onderhouden  omdat  de  bevolking 
te  klein  was  geworden ').  In  den  regel  vindt  men  moskeeën  en 
dos  ook  moskeebesturen  alleen  in  de  hoofdplaatsen  der  regent- 
schappen, districten  en  onderdistricten.  Slechts  bij  uitzondering 
leveren  de  moskeeën  zelve  op  Java  iets  op  waardoor  zij  de 
aandacht  trekken.  De  bijzonder  merkwaardige,  zooals  die  van 
Demak  en  eenige  andere,  zullen  wg  in  het  tweede  deel  van 
dit  werk  leeren  kennen.  De  meeste  zijn  eenvoudige  houten  ge- 
boawen,  met  een  spits  dak  of  met  drie  daken  boven  elkander, 
het  volgende  telkens  iets  kleiner  dan  het  voorgaande.  De  mandrah 
(minaret) ,  waarvan  de  gebedsuren  moeten  worden  uitgeroepen , 
wordt  doorgaans  gemist.  In  kleinere  plaatsen  zijn  de  wanden 
dikwgls  slechts  van  bamboe  gevlochten  en  ontvangt  het  gebouw 
geen  ander  licht  dan  wat  door  deze  wanden  heendringt.  Dit 
gebouw  staat  doorgaans  ter  zijde  van  de  aloen-aloen,  een  groot 
vierkant  plein  vóór  de  woning  van  den  regent  of  het  districts- 
hoofd. Aan  den  ingang  is  een  vijver,  waterbak  of  groot  steenen 
watervat,  om  de  geloovigen  gelegenheid  te  geven  vóór   het  be- 


'}  Ik  TsrUal  das  het  JaTaansch-Arabischeakilbalèg,  bij  gebrek  van  een  beter  woord. 
Het  Mohammedasnsehe  reeht  itelt  geen  bepaalden  leeftijd  voor  de  uitoefening  der 
rechten  by  ona  aan  de  meerderjarigheid  verbonden ,  maar  maakt  die  afhankelijk  van  de 
teekeaen  der  puberteit,  waartoe  iutusschenbg  knapen  subsidiair  ook  de  voltooiing  van 
het  I5de  levensjaar,  althans  op  Java,  gerekend  wordt.  De  geringe  Javaan  kent  even- 
wel meectal  zijn   oaderdom  niet. 

*)  ReaaiD^.  9. 


374 


treden  der  moekee  de  verplichte  waaschingen  te  verrichten. 
Binnen  het  gebouw  merkt  men  aan  den  westelijken  wand  een 
vierkante  nis  op,  waarheen  de  geloovigen  onder  het  gebed  het 
gelaat  keeren*  Zij  wijst  de  qiblah  aan ,  d.  i.  de  richting  waarin 
zich  de  tempel  van  Mekka  bevindt.  Ter  rechterzijde  van  doie 
nia  bevindt  zich  de  mimbar  of  kansel ,  vanwaar  bij  den  vrijdag- 
dienst de  preek  wordt  uitgesproken  en  waarop  eon  afschrift  van 
den  Koran  ligt.  Vrouwen  mogen  de  moskee  niet  te  gelijk  met 
do  mannen  bezoeken ,  maar  vereenigen  zich  na  hun  vertrek , 
tenzij  er  voor  haar  eene  afgezonderde  galerij  is,  zooals  in  en- 
kele groote  moskeeën  wordt  aangetroffen.  Maar  in  het  algemeen 
wordt  door  de  vrouwen  aan  de  openbare  godsdienstoefeoiogen  zel- 
den deelgenomen.  Iets  bijzonders  in  de  pioskeeên  van  Java,  en 
in  het  geheel  van  den  ludiechen  Archipel,  is  de  daarin  han- 
gende zware  trom ,  bêdoeg  geheeten,  welker  gebruik  zoo  aanstonds 
blijken  zal. 

Een  moskeebestuur  is  op  Java  samengesteld  uit  een  imam  of 
voorganger  bij  het  gebed,  een  of  moer  këtibs  (Arab.  chatlb)  of 
predikers,  die  by  den  vrijdaggodsdienst  de  preek  oplezen,  en 
een  of  meer  modins  (Arab.  moadzdzin  of  modzin),  die  de 
adan  (Arab.  adzdn)  of  oproeping  tot  de  gebeden  uitspreken.  Dit 
laatste  schijnt  op  Java  zelden  plaats  te  hebben,  omdat  bij  de 
verspreide  ligging  der  in  de  dorpsboschjes  verscholen  kampongs 
de  roepstem  toch  niet  zou  gehoord  worden.  De  moskeeën  zijn  er  dan 
ook  niet  eens  op  ingericht.  Het  slaan  op  de  bédoeg  treedt  er 
veelal  voor  in  de  plaats  of  gaat  er  mede  gepaard.  Dit  zou  dus 
eigenlijk  de  taak  zijn  van  den  modin ,  maar  w^ordt  door  dezen  veelal 
overgelaten  aan  den  merbot,  een  soort  van  tempelwachter  of  koster, 
die  met  het  schoonhouden  en  verlichten  der  moskee  belast  ia.  Doimtun 
heet  in  het  Javaansch  pangoeloe,  maar  veelal  wordt  dit  woord  slechta 
gebruikt  voor  den  hoofdpriester  van  het  geheele  regentschap, 
soniü  ook  boofdpangoeloc  genoemd.  Men  beschouwt  dan  de  imams 
der  moskeei'n  in  kleinere  plaatsen  als  zijne  naïbs  ofwaklls 
(plaatsvervangers  of  gemachtigden  ').  De  pangoeloes  der  regentschap- 

■)  üe  reaid.  Kxdoe  our  de  uitkoniiten  der  t(ati«t.  opsune.  71;  T.  t.  N.  1.  18U. 
U.  87S. 


875 

pen  genieten  eenig  traktement  van  de  regeering  voor  de  dien- 
sten die  zij  als  adviseerende  leden  bij  de  rechtbanken  voor  den 
inlander  bewijzen,  terwijl  een  mindere  toelage  aan  een  of  meer 
plaatsvervangers  is  verleend.  In  regeeringstukken  vindt  men  dik- 
wijls ook  van  den  Fangoeloe  der  residentie  gewag  gemaakt.  Dit  is 
echter  doorgaans  eenvoudig  de  pangoeloe  van  het  regentschap  dat 
onder  het  onmiddellijk  bestuur  van  den  Resident  staat,  welke  pang- 
oeloe, alleen  omdat  hij  adviseerend  lid  is  van  de  hoofdrechtbaok  der 
leaidentie,  denlandraad,  eene  hoogere  bezoldiging  trekt  en  zich  door 
een  eenigzins  verschillend  zonnescherm  (het  gewone  teeken  van 
rang)  onderscheidt  ').  De  verdeeling  in  residentiën  is  toch  ge- 
heel van  Europeeschen  oorsprong  en  heeft  met  de  kerkelijke 
inrichting  niets  uitstaande.  Maar  het  regentschap  is  ook  uit  ker- 
kelijk oogpunt  eene  bgzondere  afdeeling,  waarvan  de  Regent  niet 
slechts  het  wereldlijk,  maar  tevens  het  geestelijk  hoofd  is. 

De  pangoeloe's  en  in  het  algemeen  de  moskeepriesters  zgn 
veelal  van  Arabische  afkomst ,  en  dit  heeft  zijne  goede  reden , 
daar  het  Arabisch  in  alles  de  taal  van  den  openbaren  godsdienst 
is.  Ook  dragen  zij,  althans  in  functie  zijnde,  de  Arabische klee- 
derdracht,  tulband,  tabbaard  en,  aan  een  over  den  schouder 
geworpen  doek  gehecht,  den  Mohammedaanschen  rozenkrans ,  waar- 
van de  kralen  of  pitten  de  honderd  namen  van  Allah  vertegen- 
woordigen. Al  de  moskeepriesters  worden  door  of  namens  den 
Regent  benoemd  of  in  hunne  veelfd  erfelijke  waardigheden 
bevestigd. 

De  priesterlijke  rechtspraak,  het  sluiten  van  huwelijken,  het 
beredderen  van  boedels,  de  administratie  der  mo8keeka8sen,die, 
behalve  in  het  onderhoud  van  het  gebouw  en  de  daaraan  verbonden 
personen,  ook  in  de  armenzorg  moeten  voorzien,  het  voorgaan 
bg  de  dagelijksche  gebeden,  bij  het  vrijdaggebed  en  op  de  feest- 
dagen, ziedaar  de  gewone  bezigheden  van  den  pangoeloe.  Zijn 
onderhoorige  priesters,  die  bij  den  openlijken  godsdienst  hunne 
eigene  functiën  hebben ,  staan  hem  bij  de  vervulling  zijner  ande- 
re plichten  als  plaatsvervangers,  assessoren  of  getuigen  ter  zijde.  Be- 


')  StMttbl.  T.  1824.  DO  13.  Regl.  o.  d.  R.  O.  art.  82.  92,  101. 


edfl 


376 

ïialve   den    m^rbot  heeft  hij    ook   eenige  kabajans  of  boden"M 
zijne    beschikking.    Met    het   godsdienstig  onderwijs    bemoeit  hj  ^ 
zich  niet.  Dit  ia,  wat  het  volksondorricht  betreft,  aan  de  kaoema,™ 
den  grooten  hoop   der   gemeene  priesters,   overgelaten,  en  vat 
het  hooger  godsdienstig  onderricht  aangaat ,  aan  eenc  bijzonderft^M 
klasse   van   geestelijken,    de    eigenlijke    wetgeleerden,    die    met™ 
den  Arabischen   naam  alim  of  ngalim ,  en   nog  meer  met  dea 
door  den  inlander  niet  begrepen  meervoudvorm  oelam^  of  ngoeUial 
worden  aangeduid  ').  Zulke  wetgeleerden  hebben  in  de  Gt)nveme<^^| 
mentslanden  geene  oflBciëele  positie ,  tenzij  ze  als  pcrdikans  aan  het " 
hoofd    eener   santrischool    mochten    geplaatst    zijn.   Andera  trek- 
ken  zij   rond   om  onderwijs  te  geven  waar  men  hunne  dieostea 
verlangt,  of  winnen  het  levensonderhoud  door  afschriften  te  vef^f 
vaardigen  van  den  Koran  en  de  kitabs.  Doch  in  de  Yorstenlan- 
den    hebben ,   nevens   den   hoofdpriester ,  den  Mas  Pangoeloe 
Kjai    Pangooloe,    die    als    voorzitter  fungeert,  en  de  onder  hes 
staande   kötibs  en  modinB,  ook   eenige  ngoel^&'s  zitting  in  de 
Soerambi,  en  moeten,  op  aommigc  plechtige  dagen  ,  voorlczingaiB 
uit  den  Koran  in  de  Pannöpén  of  het  vorstelijk  kabinet  door  de 
ngoelima's  verricht  worden.  Bijzondere  opmerking  verdient  het, 
dat  in   de   Yorstenlanden  de  priesters  der  verschillende  klassen 
aan   de   rangen    der  burgerbjke   ambtenaren    geassimileerd  zgl 
De   Mae  Pangoeloe  heeft  den  rang  van  toemenggoeng ,  de 
lama's  hebben   dien   van   kliwon,  de  kctibs  dien  van  panéwoe. 
de  modins  dien  van  panatoes  of  mantri.  Het  is  een  opmorkelijl 
voorbeeld  hoe  de   Mohammedaansche  instellingen   zich  naar 
inlandscho    hebben   moeten  plooien.  De  priesters  ter  hoofdplaatil 
zijn    vereenigd    Ln  eeno  bijzondere  wijk,  in  de  nabijheid  van  dö 
moskee ,  en  het  is  daarom  dat  de  Pangoeloe ,  als  hun  hoofd ,  OTcn 
als  de  overige  toemt^nggoenga ,  ook  boepati  of  wijkmeester  i»en 
in    die   hoedanigheid  ondergeschikt  aan  den  Rijksbestierder ,  al» 
hoofd  van  het  burgerlijk  bestuur.  Doch  in  zijne  geestelijke  hoe* 
danigheid  staat  hij  aan  het  hoofd  der  Pangoelon ,  d.  i. ,  zooals  wij  bet 
misschien  het  best  zouden  kuimen  uitdrukken ,  van  het  naar  hon 

')    Anb,  'klim  en  'olamao,  het  luttte  hij  ons,  ali  w^  vu  ooitenebe  mtgikute 
ipreken,  Terbuterd  tot  nlemft. 


377 


I 


I 


genoemde  departement  van  eerdienst,  terwijl  hij  ala  hoofd  der 
ganache  geestelijkheid  nog  don  titel  van  Wadüna  kaoem  draagt. 
Het  blijkt  mij  echter  niet  of  zijn  gezag  zich  ook  uitstrekt  over  de 
eoerln&t&'s,  een  corps  van  gewapende  gceatelijken  aan  den  dienst 
van  den  Kraton  verbonden,  onderscheiden  door  een  kris  met 
zilveren  gevest,  en  o.  a.  belast  met  de  taak  van  het  slachtvee 
te  dooden,  wat,  wegens  de  daarbij  door  den  Islam  gevorderde 
formaliteiten,  ook  in  de  dessa's  door  den  dorpapriester  verricht 
wordt.  Maar  uitdrukkelijk  wordt  ons  bericht  dat  in  do  Soer^l- 
tau  of  hofkapel  van  den  vorst  de  dienst  door  den  Mas  Pangoe- 
loe  en  de  soerin^ta's  verricht  wordt.  Ik  moet  intusschen  op- 
merken dat  wat  hier  over  de  geestelijkheid  in  de  Voretenlanden 
gezegd  is ,  aan  de  wellicht  reeds  eonigszins  verouderde  berichten 
van  Winter  is  ontleend ,  die  daarbij  vooral  het  oog  had  op  Soe- 
rakarta.  Doch  do  instellingen  van  Soerakarta  en  Jogjakarta  zijn 
in  aUe  hoofdzaken  ongeveer  dezelfde  en  ondergaan  weinig  ver- 
andering waar  niet,  zooals  met  de  priestcrbjkc  rechtspraak  ia 
geschied ,  rechtstreeks  door  het  Oouveraement  wordt  ingegrepen. 
De  lagere  geestelijken ,  de  gewone  dessa-  en  kampongpriestcra , 
dragen  in  de  verschillende  deelen  van  Java  zeer  verschillende 
namen.  ELaoem ,  de  meest  algemoonc ,  ofschoon  door  de  Javanen 
ook  van  de  enkele  priesters  gebruikt,  zou  als  oorspronkelijk 
oollectief-benaming  kunnen  worden  opgevat,  en  gehouden  voor 
het  Arab.  q  a  u  m ,  volk ,  menigte ;  doch  daar  kaoera  met  kaïm 
afwisselt,  en  dit  laatste  overeenkomt  met  het  Arab.  qjüm, 
hoofd,  chef,  ben  ik  geneigd  kaoem  te  beschouwen  als  verbas- 
terd uit  een  der  van  qdïm  afgeleide  meervoudvormen  ').  In  Ban- 
tam wordt  ook  aan  den  dessapriestcr  soms  de  naam  pangoeloe 
gegeven  *),  en  omgekeerd  vindt  men  ook  wel  het  hoofd  eener 
moskee  kaoem  genoemd  ').  Pangoeloe  en  kaoem  zullen  dus  in 
den  grond  hetzelfde  betoekenen;  en  dat  het  gebruik  van 
beide  namen  niet  altijd  scherp  gescheiden  ia,  laat  zich  daar- 
uit verklaren,   dat   ook    de  geringe  dorpspriester,  even  als  het 


»)    Vgl.  JojnboU  in  T.  t.  N.  I.  1870.  I.  460. 

')  B«tam^.  9. 

»)  T.  V.  N.  1.  1868.  II.  378. 


378 


hoofd  ecner  moskee,  imdm,  voorganger  bij  de  dagclijksche ^ 
den,  ie.  In  Oost-Java  heeten  de  dorpsprieatera  veelal  modins,  en 
mcQ  onderscheidt  er  dus  tusschon  de  modins  van  den  pangoeloe^ 
die  bij  de  moakeecn  werkzaam  zijn ,  ca  de  modins  van  de  dessa'e 
De    verklaring    ligt  waarschijnbjk  daarin,  dat  de    deasapricsto 
zelven  tot  de  gebeden  oproepen.  Waar  de  dorpspriester  vro*] 
belast  waa  of  nog  is  met  het  innen  van  de  djakat ,  eene  opbrcDj 
ten    behoeve   van   geestelijkheid   en  armverzorging   die   vrij  n^g 
nader  zullen  loeren  kennen,  heeten  zij  amil,  een  Arab.  woord 
dat   ontvanger,   peDmngmeeater,  beteekent.  Deze  naam  is  overal 
in  de  Soendalanden  in  gebruik.  Het  moeilijkst  te  verklaren  is  de 
naam   lebó ,   een   woord   van  zeer  onzekere  afkomst ,  dat  ais  de 
naam  der  dorpaprieaters   in   verschillende  doelen  van  Java  ver< 
meld  wordt. 

Scherper  dan  door  de  namen  zijn  de  gewone  priesters  di 
hunne  plaats  in  de  maatschappij  en  door  hunne  wijze  van 
noeming  van  de  moskeepriesters  gescheiden.  Zij  behooren,e?( 
als  de  Russische  popen,  tot  het  volk,  zijn  altijd  leden  van  het 
dorpsbestuur,  on  worden  uit  het  volk  door  het  volk  gekozen. 
Daarom  begrijpen  zij  ook  den  godsdienst  zooala  het  volk, 
deelen  in  al  zijne  Polynesische  en  Brahmaansche  bijgeloovig 
den 5  daarom  gaan  zij  evenzeer  voor  bij  de  offers  aan  de  be8ehermg( 
ten  der  dessa's  en  duizend  andere  aan  den  Islam  vreemde  gcbnii 
en  plechtigheden ,  als  bij  de  vereering  van  Allah  door  gebe4 
vasten  en  gaven.  Eenige  bekendheid  met  al  die ,  zoo  heidenache  ala 
Mohammedaansche  ceremoniën  (waartoe  vooral  ook  het  naarden 
eiach  doeden  van  slachtvee  en  kippen  behoort)  en  de  daarbij  uitte 
spreken  formules  en  gebeden ,  vaak  van  vader  tot  zoon  overgelevcnl; 
de  kunst  om  den  Koran  naar  de  regelen  op  te  di'eunen  of  op  te 
zingen  (dien  ook  te  verstaan  wordt  minder  noodig  geacht),  in 
dorpsschool  of  bij  een  korter  of  langer  verblijf  aan  een  booj 
priesterschool  of  peeantren  opgedaan;  een  enkele  maal  ook 
bedevaart  naar  Mekka  en  een  langer  verblijf  in  Arabic,  bel 
heilige  land  van  den  Islam ,  —  dit  zijn  de  gewone  aanboveling«fl- 


I 


jpte. 


')  T.  ».  N.    I.  1863,  I.  92. 


379 

Tan  Tereisohten  kan  men  niet  spreken ,  daar  geen  bepaalde 
regel  voor  wat  men  kennen  moet  ie  voorgeschreven ,  en  wer- 
kelijk vele  kaoems  zelfs  lezen  noch  schrijven  kunnen.  De  wijze 
van  verkiezing  is  zeer  verschillend.  Nu  eens  berust  zij  bij 
het  dorpshoofd ,  dan  eens  bij  het  dorpshoofd  met  de  oudsten , 
dan  weder  bij  al  de  meerderjarige  mannelijke  gemeenteleden. 
Het  is  een  plaag  voor  dengeen  die  Javaansche  instellingen  be- 
schrijven wil,  d&t  alles  plaatselijk  in  het  oneindige  verschilt, en 
geene  beschrgving  schier  in  zoo  algemeene  trekken  kan  ontworpen 
worden,  dat  zij  overal  juist  blijft.  Dit  is  ook  hier  weder  het 
geval  en  is  in  de  laatste  jaren  nog  erger  geworden.  Want  men 
beweert  dat  het  karakter  der  dorpspriesters  allengs  eene  groote 
verandering  begint  te  ondergaan;  dat  zij  meer  en  meer  onder 
den  invloed  komen  der  moskeebesturen ;  dat  de  pangoeloe's  zich 
in  vele  streken  de  benoeming  der  dorpspriesters  beginnen  aan  te 
matigen;  dat  de  onschadelijke  kipppenslachter ,  de  naj'eve  voor- 
ganger bij  heidensche  gebruiken,  de  deelnemer  aan  den  gewo- 
nen arbeid  der  dessabewoners  in  hunne  sawahs,  waarvan  hg 
bg  de  jaarlijksche  verdeeling  een  wat  grooter  aandeel  dan  de 
gewone  kleine  man  pleegt  te  ontvangen,  trapswijze  herschapen 
wordt  in  een  &natieken  ijveraar  voor  de  orthodoxie  en  een  werk- 
tuig in  de  handen  der  hoogere  priesterschap  ').  Deze  verschijn- 
selen hangen  samen  met  eene  in  de  laatste  jaren  in  vele  teekenen 
kenbare  verlevendiging  van  den  Mohammedaanschen  ijver ,  ver- 
moedelijk flan  de  sterke  vermeerdering  van  het  aantal  hadji's 
in  de  binnenlanden  toe  te  schrijven.  Ook  de  djakat  wordt,  zegt 
inen,  in  den  laatsten  tijd  strenger  dan  vroeger  geïnd,  en  de 
heer  Holle  heeft  zelfs  in  de  Soendalanden  eene  toenemende  zucht  opge- 
merkt om  de  Arabische  kleederdracht  na  te  volgen.  Wat  vroeger  nim- 
mer gebeurde,  men  ziet  thans  ook  vrouwelijke  hadji's  in  Arabisch 
costaum,  en  in  Bandong  begint  het  onder  aanzienlijke  vrou- 
wen in  den  smaak  te  komen,  zich  slechts  gesluierd  op  straat 
te  vertoonen  '). 


>)  Sollewijn  Gelpke.  in  Gids  1874.  I.  71. 
»jT.  T.  h.  B.  G.   XX.  238. 


380 


Ik  moet ,  eer  ik  verder  ga ,  een  enkel  woord  zeggen ,  ter  vc 
koming  van  een  mogelijk  luisverstand.  De  tegenstelling  tuascl 
moBkeepriestera  en  lagere  priestere,  en  de  naam  yan  dessapnes- 
ters,  hier,  in  naTolging  der  meeste  schrijvers ,  aan  die  der  laayfl 
BOort    gegeven,  moeten  niet  leiden  tot  de  voorstelling,  dat  in  Ie 
grootere  plaatsen,  waar  moskeeën  zijn,  die  lagere  priesters  ont- 
breken.   De    grootere   plaatsen  of  negeriën  bestaan  toch  uit  eene 
verzameling   van   omtuinde  kampongs,  en  iedere  kampong  be 
hare  langgar  of  bidkapel  en  haar  daarin  dienstdoenden  kaoem,  lo 
wel  als  iedere  dosaa.  Hetzelfde  kan  men  ook  zeggen  van  vele  doekoel»" 
of  gehuchten ,  die  een  paal  of  verder  verwijderd  zijn  van  de  moeder* 
dessa,  waartoe  zij  nogtans  gerekend  worden  te  behooren. 

En   dit  brengt   mij  van  zelf  tot  do  langgar,  waarover  ik 
nog  een  woord  moot  in  het  midden  brengen.  Het  woord  langgsr ' 
schijnt   van    Perzischen    oorsprong    te  zijn ,  ofschoon  de  oud-  of 
hoog-Javaanache   vorm    sanggar   misschien    tot  twijfelend  vragen 
aanleiding  kan  geven.  In  iedere  dessa,  in  iedere  kampong  eeai 
negerie,  dient  de  langgar  tevens  tot  bidkapel  en  tot  school  t 
godsdienstig  onderricht.  Aanzienlijke  Javanen  laten  soms  op  b 
erf  een    eigen    langgar  bouwen  en  stellen  daarbij  een  santri  ali 
goeroe  of  leermeester  voor  hunne  kinderen  en  die  hunner  bloed* 
verwanten  aan.  In  grootc  dessa^s  is  de  langgar  soms  geheel  of  gedeel- 
telijk  van  hout,'  maar  meestal  ia  het  een  hut  van  bamboe,  ran 
binnen  niet  hooger  dan  zeven  voet,  met  een  laag  afbellend  dak 
van   atap,    door   ruwe    stijlen  geschraagd.  De  vloer  is  omtreeb 
drie  voet  boven  den  grond,  en  men  klimt  daarnaar  op  met  <!^ 
ruwen    trap    of  ladder.  Sommige  langgars  zijn  van  voren  gehefl 
open ,    anderen    hebben  een  ingang  met  een  klein  klepluik,  d«t 
open    wordt   gezet    om    eenig   licht   door    to    laten.    De  bëdoej 
voor    de  aankondiging  der  gebedsuren,  de  pajong  (zonneedMna) 
door  den  priester-  gebruikt  als  hij  de  dooden  naar  het  graf  rt^ 
gezclt ,  de  aarden  lamp  die  des  avonds  aan  een  bamboezen  ketting 
uit   de   nok   van    het  dak  afhangt   en  overdag  op  een  vootrtuk 
Ton  bamboe  wordt  ter  zijde  gezet,  een  plankje  waarop  een  «Aittal 
beduimelde  Koran-fragmenten  liggen ,  en  de  vouwlessenaartjea 
kussens  waarop  de  schoolkinderen   die    voor  zich  leggen,  ter 


eene 
ioo9 

>dcr« 

A 

of 
gen 

] 


381 


ziJ  naar  's  lands  wija  op  den  grond  zitten,  maken  het  eenig 
ameublement  dier  armelijke  gebouwtjes  uit.  Aan  den  ingang  staan 
padasans  of  waschvaten  voor  de  reiniging  van  gelaat  en  banden ; 
vaut  ook  de  langgar  is  een  gewijde  plaats. 

In  de  langgar  gaat  de  dessa-  of  kampongpriester  voor  in  de 
gebeden ,  wanneer  eenige  geloovigen  op  de  gezette  tijden  daartoe 
opkomen;  hij  geeft  er  ook  aan  de  kinderen  der  dessa-  of  kam- 
pongbewoners  het  godsdienstig  onderricht,  dat  zich  uitstrekt  tot 
de  voornaamste  leerstukken  van  den  Islam  en  de  vormen  van  de 
openbare  godsveroeiing,  alsmede  bet  werktuigelijk  lezen  van  den 
Koran.  Tweemaal  daags  houdt  de  priester  school ,  telkens  gedu- 
rende twee  uren;  de  eerste  schooltijd  begint  met  zonsopgang,  de 
tweede  met  zonsondergang.  De  leerlingen  zijn  meerendeels  jon- 
gens van  zeven  tot  negen  jaar;  wanneer  bij  uitzondering  ook 
meisjes  de  school  bezoeken,  plaatsen  dezen  zich  tegenover  de  kna- 
pen in  een  afzonderlijke  rij.  In  de  grootere  plaatsen  wordt  onder 
den  invloed  der  moskeepriesters  van  dit  onderwijs  vlijtiger  gebruik 
gemaakt,  doch  in  afgelegen  dessa's  komt  er  weinig  van,  daar 
leermeesters  en  leerlingen  vaak  even  traag  en  onverschillig  zijn. 
Is  de  priester  tevens  hadji,  dan  is  het  schoolbezoek  drukker  en 
nemen  soms  ook  jongelieden  van  12  tot  15  jaren  daaraan  deel. 
Aan  weinigen  valt  het  voorrecht  te  beurt  om  tot  tammat  ngadji , 
d.  i.  volleerd,  te  worden  verklaard.  Het  schijnt  een  plechtigheid 
te  zijn  die  eenigermate  met  onze  aanneming  tot  lidmaat  te  ver- 
gebjken  is,  en  waarbij  dan  ook  de  Mohammedaansche  geloofa- 
•  belijdenis:  „er  is  geen  God  dan  Allah  en  Mohammed  is  zijn  ge- 
zant* wordt  uitgesproken.  Natuurlijk  wordt  ook  hierbij  feest  gevierd 
ken  krijgt  de  leermeester  kleine  geschenken  '). 
De  dorpspricster  is  gemoeid  met  alle  gewichtige  gebeurtenisBen 
in  het  huiselijk  leven  van  den  Javaan,  de  besnijdenis,  het  tan- 
B  denvijlen,  de  huwchjken  zijner  kinderen,  de  begrafenis  zijner 
^afgestorvenen,    zijne   bevordering    tot    een  ambt,  zijne  oogsten, 


Ik  ken  de  plechtigbcid  slechU  uit  hetgeen  de  beer  Mattbei  daarvan  by  de  Ma- 
ka»»arei>  bericht ,  Mak.  Wdbk.  304;  Bijdr.  t.  d.  I.  T.  L  en  Vk.  N.  V.  I.  90.  Maar 
dat  op  Ja»»  iets  dprgclijka  bestaat  blijkt  nit  T.  v.  N.  I.  1874.  1.  86. 


382 


zijne  reistochten,  elko  belangrijke  onderneming.  TolkenB  wordt 
zijne  voorbede  gevraai/d,  en  telkens  ontvangt  bij  daarvoor  kleine 
giften  in  gold  of  goederen,  bij  den  naam  van  salawat  of  bidgelden 
bekend ,  of  neemt  hij  deel  aan  de  ofFernialen  en  feeaten  ,  die  elk- 
ander het  ganscbe  jaar  door  als  op  den  voet  plegen  te  volgen. 
Ik  moet  thans  nog  terugkomen  op  eene  reeds  in  't  voorbijgaan 
vermelde  klasse  van  priesters,  die  aan  het  hoofd  van  hoogere 
scholen  van  godsdienstig  onderricht  staan,  of  met  het  toezicht 
op  de  graven  van  vorsten  en  heilige  mannen  belast  zijn.  Zulke 
priesters  vinden  de  middelen  voor  hun  eigen  levensonderhoud  en 
voor  de  instandhouding  der  hun  toevertrouwde  stichtingen  uit 
de  opbrengst  van  dessa's  en  daarbij  behoorende  landerijen,  tot 
dat  bepaalde  doel  aangevrczen,  zonder  dat  zij  daaraan  ooit  op 
vrat  wijze  kunnen  onttrokken  worden.  Zij  zijn  dus ,  zooaU  wij  het 
noemen,  in  de  doode  hand  gebracht.  Alle  zaken  waarmede  dit 
geschiedt,  booten  in  het  Arabisch  waqf  en  naar  Javaansche 
uitspraak  wakap.  Overal  op  Java  vindt  men  tal  van  dorpen  en  gronden 
die  door  de  vorsten  tot  waqf  zijn  gemaakt ,  om  daaruit  moskeeën , 
de  graven  hunner  voorvaderen  of  scholen  te  onderhouden. 
Want  terwijl  een  bijzonder  burger  slechts  tot  een  waqf  kan  ma- 
ken wat  hem  in  eigendom  toebehoort,  kunnen  de  Mohamme- 
daaneche  vorsten ,  zooals  reeds  vroeger  werd  aangeduid ,  krachtens 
hun  absoluut  gezag,  ook  beschikken  over  de  staatsdomeinen, 
door  de  inkomsten  die  don  Staat  van  deze  goederen  t4)ckomen, 
te  vervreemden,  hetzij  ten  behoeve  van  ambtenaren  of  veldo- 
versten  als  belooning  voor  hunne  diensten,  hetzij  door  ze  tot* 
waqf  te  maken  tot  Gode  welgevallige  doeleinden.  Priesters  mot  de 
inkomsten  van  zulk  een  waqf  begiftigd,  hecten  op  Java  perdi- 
kans,  en  de  dessa's  wier  bevolking  door  hare  opbrengïtea  on 
heerediensten  in  de  behoeften  van  die  priesters  moet  Toornen, 
worden  perdikan-dessa's  gohoeten.  De  landerijen  aan  de  pdrdt* 
kans  toegekend,  hebben  soms  een  aanzionlijko  uitgestrektheid ,  en 
de  daarop  gevestigde  bevolking  gehoorziiarat  hun  als  haren  lioof- 
den.  De  pcrdikans  bemoeien  zich  volütrckt  niet  met  do  kerkelijke 
zaken  buiten  hunne  dcssa's;  zij  leven  In  een  geheel  onafhanke- 
Ijjken  staat,  en  worden  door  de  vorsten   te  allen    tijde  mot  veel 


888 

ondencheidiBg  behandeld.  Hunne  waardigheid  is  doorgaans  erfe- 
l^k  in  hun  geslacht.  Sommigen  hunner  stammen  af  van  de  eerste 
Terkondigers  van  den  Islam,  met  de  bewaking  van  wier  graven 
zij  belast  zijn;  velen  ook  hebben  hun  aanzien  door  huwelijken 
met  prinsessen  uit  de  vorstelijke  huizen  weten  te  bevestigen. 
Die  perdikans  vormen  dus  een  soort  van  geestelijken  adel,  en 
aan  sommigen  hunner  werd  vroeger,  en  wordt  misschien  nog, 
de  hoogste  adellijke  titel,  die  van  Pangéran,  toegekend  '). 

De  merkwaardigste  kramats  of  bijzonder  vereerde  graven 
zullen  wg  in  het  tweede  deel  van  dit  werk  leeren  kennen ,  maar 
over  de  scholen  van  hooger  godsdienstig  onderricht,  die  doorgaans 
onder  het  bestuur  van  perdikans  staan ,  moet  hier  nog  met  een 
enkel  woord  gesproken  worden.  Men  noemt  ze  op  Java  pësan- 
trèns  of  santrischolen;  want  de  leerlingen  aan  zulke  scholen 
worden  santri  geheeten.  Dit  woord  schijnt  eigenlijk  een  kr&m&- 
vonn  gemaakt  van  het  Sanskrietsche  schatra,  zooals  de  leerlingen 
en  tevens  dienaren  der  Brahmanen  genoemd  werden.  Dienaar, 
knecht  schijnt  de  oorspronkelijke  beteekenis  te  zijn ,  en  daarom 
heet  op  Java  ook  een  voor  loon  dienende  buffelhoeder  santri.  En 
werkelijk  zijn  ook  op  pësantrèns  de  leerlingen  tevens  de  dienaars 
yan  hunnen  onderwijzer,  daar  zij  het  onderricht  dat  zij  genieten, 
veelal  door  arbeid  op  zijne  rijstvelden  vergoeden.  Yoor  zoover 
echter,  gelijk  doorgaans  geschiedt^  ook  kinderen  van  aanzienlijke 
fiuniliên  de  pësantrèns  bezoeken,  wordt  het  genoten  onderwijs 
door  geschenken  erkend.  De  leerlingen  worden  in  de  gebouwen 
der  pësantrèn  gehuisvest;  de  meer  vermogenden  leven  daar 
Tan  eigen  middelen,  de  armeren  van  hetgeen  zij  verdienen  door 
hunnen  arbeid  voor  het  padisnijden  in  den  omtrek  te  verhuren, 
of  door,  vooral  op  donderdagavond,  als  bedelaars  rond  te  loopen 
om  giften  van  de  geloovigen  op  te  zamelen.  Dit  bedelen ,  ngëmis 
^heeten,  een  werkwoord  dat  van  këmis,  zooals  men  den  don- 
derdag noemt,  is  afgeleid,  is  weder  een  aardig  voorbeeld  van 
«Javaansche  begripsverwarring.  Zij  hebben  den  vijfden  dag  der 
"veek  verwisseld  met  het  vijfde  van  den  buit,  dat  volgens  het 


>)  Vert.  y  h.  Btt.  Gen.   XVI,  89;  T.  v.  N.  I.  1863.  I.  93. 


384 

Mohammedaansche  recht  voor   eenige   klassen   mm  bdioe(Ugai 
bestemd  is  *). 

De  pësantrèns  zijn  op  Java  zeer  talrijk.  Men  begroot  het  aan* 
tal  op  minstens  wel  300;  maar  vele  hebben  slechts  een  gering 
aantal  leerlingen  en  ook  op  de  grootere  gaat  dit  zelden  twee- 
of  driehonderd  te  boyen,  ofschoon,  naar  men  zegt,  de  beroemde 
pesantrèn  te  Tegal  Sari  in  Madioen ,  kort  na  hare  stichting  door 
Pakoe  boewini  II,  wel  2000  leerlingen  telde. 

De  inrichting  der  pësantrèns  is  nataurlijk  eenigszins  yerschil- 
lend.  Gewoonlijk  zijn  er,  binnen  een  bamboezen  omheining,  een 
kleine  moskee,  een  pandipSL  waarin  de  onderwijzer  de  leeilin- 
gen  die  het  nog  niet  kennen ,  de  Arabische  karakters  leert  leioi 
en  Bchrijyen,  en  'eindelijk  eenige  bamboezen  gebouw^es,  met 
een  gang  in  het  midden ,  waarop  aan  weerszoden  eene  reeks  ya& 
yertrekjes  of  celletjes  yan  5  4  6  yoet  in  't  yierkant  nitkcHnen. 
Die  cellen  strekken  den  santri's  tot  woonplaats;  door  een  yie^ 
kant  gat,  dat  met  een  naar  binnen  slaand  kleploik  of  een  schdf- 
deurtje  gesloten  wordt,  ontyangen  zg  joist  zooyeel  licht  als  q 
yoor  het  bestudeeren  hunner  les  behoeyen;  en  een  balé-balé,  was^ 
onder  een  kast  yoor  de  proyisiën  is  aangebracht,  strekt  hmidei 
nachts  tot  slaapplaats  en  des  daags  tot  een  gebruik  waaryan  wg 
ons  nauwelijks  een  denkbeeld  kunnen  yormen.  Zy  liggen  daan^ 
namelijk  op  den  buik  te  studeeren  en  hunne  les  op  te  zingen, 
terwijl  de  onderwijzer ,  hetzij  de  hoofdpriester  zelf  of  een  reeds 
geyorderde  leerling,  in  den  gang  heen  en  weder  wandelt  en  hunne 
fouten  yerbetert.  Het  onderwijs  bepaalt  zich  tot  het  lezen  en  ge- 
brekkig yerstaan  yan  den  Koran ,  de  profeten-legende ,  de  wat' 
naamste  leerstukken  en  plechtigheden  yan  den  Islam  en  eaagt 
oppcrylakkige  kennis  yan  het  Mohammedaansche  recht;  intusacha 
draagt  het  samenzijn  yan  een  aantal  jongelingen  oit  yerschilloide 
streken  yan  zelf  meer  of  min  tot  hunne  ontwikkeling  bij.  Haarde 
leerlingen  hebben  doorgaans  een  yeryallen  en  ziekelijk  yooAo- 
men ,  —  het  geyolg  yan  slechte  yoeding  en  yerwaarloozing  en  yoowl 
yan  de  bedoryen  lucht  in  de  gebouwen,   die   door  den  ondcage- 

»)  MeM.  XIII.  227. 


385 

lijken  itank  der  in  de  cellen  bewaarde  provisiën  van  allerlei  soort 
yerpest  worden.  Ongelukkig  is  er  niemand  die  zich  daaraan  ergert 
of  verbetering  zoekt  aan  te  brengen :  want  men  beschouwt  een 
swak  en  vermagerd  lichaam  als  het  kenteeken  van  den  echten 
Bantri,  die  toch  niet  bestemd  is  om  te  arbeiden,  en  wieneen  ge- 
zond en  krachtig  lichaam  in  het  aannemen  der  leer,  ngelmoe 
santrijan,  zon  belemmeren. 

Yele  leerlingen  keeren  na  een  korter  of  langer  verblijf  in  één 
of  meer  pësantrèns  in  den  kring  hunner  familiën  en  tot   de  ge- 
wone bezigheden  van  den  Javaan  terug ;  sommigen  worden  priester, 
maar  dit  schijnt  slechts  bij  uitzondering  het  geval    te   zijn.  De 
meesten  behouden  levenslang  in  hunne   dracht  de    gewone  ken- 
teekenen  der  santri's  *),  zwerven  als  armen  om  Gods  wil  (pëkirs , 
verbastering  van  het  Arab.  faqir)    al    bedelende   van  school  tot 
school,  geven  soms  eenig  godsdienstig  onderricht  in  een  langgar 
of  als  helper  van  een  perdikan,    doen  gebeden  voor  de  Javanen 
bg  huiselgke  feesten  en  plechtigheden ,  verkoopen  hun  talismans , 
leeren  hun  rapals  of  bezweringsformules ,  en  leven  ten  koste  der 
bevolking,  die  door  hun  vertoon  van  vroomheid,    vaak  met  be- 
driegelijke  kunstenarijen  gepaard,  genoopt  wordt  hen  als  heilige 
mannen  te  veréeren.  De  santri's  zijn  in  den  regel  zeer  nauwge- 
zet in  het  volbrengen  der  dagelijksche  gebeden  en  andere  gods- 
dienstpliohten ,  ofschoon  er  onder  hen  zijn   die  zich    daar  boven 
verheven  achten ,  bewerende  dat  God  niet  op  het  uiterlijke ,  maar 
alleen  op   het  hart  ziet,  en  dat  het  uitwendig  gebed  overbodig 
is,  als  het  gemoed  steeds  met  de  gedachte  aan  God  vervuld  is. 
Eene  a%esloteu  kaste  vormen  de  santri's  intusscheu  niet;  tus- 
schen  hen  en  andere  vromen  bestaat  geen  bepaalde  grenslijn ,  en 
in  sommige   streken  worden   allen   santri's    geheeten    die   stipt 
sijn  in  de  vervulling  van  al  de  ceremoniën  die  de  Islam  voor- 
schrijft. De  santri's ,  en  in  het  algemeen  de  vromen ,  noemen  zich 
de  bangsa  poetihan,  het  witte ,  het  heilige  volk ,  terwijl  zij  daaren- 
tegen aan  de  wereldlingen  en  ongodsdienstigen  den  naam  van 
bangsa  abangan,  het  roode  volk,  geven. 


>)  Zie  boTec  blz.  837. 

2K 


386 


Ik  wil  dit  rccda  te  lange  hoofdstuk  besluiten  met  een  zoor 
kort  overzicht  te  geven  van  de  wijze  waarop  de  godsdienstplich- 
ten ^  door  den  Islam  voorgeschreven,  op  Java  betracht    worden. 

De  voorriaamsto  godsdienstplichten  van  dcu  Islam  worden 
door  zijne  belijders  aangemerkt  als  eone  schuld  die  de 
geloovige  aan  Allah  te  botulca  hücft.  Zij  worden  dus  naar  da 
regelen  van  het  recht  beschouwd  en  behandeld  en ,  als  het  ge- 
wichtigste deel  der  reditswetenschap ,  in  de  geschriften  daarovej" 
steeds  vooropgezet.  Deze  wijze  van  behandeling  wordt  hoofdza- 
kelijk toegepast  op  de  vijf  zaken  waarvan  de  Profeet,  volgens 
de  overlevering,  verklaard  heeft,  dat  zij  de  grondzuilen  zijn 
van  den  Islam.  De  bedoelde  overlevering  luidt  als  volgt:  „de  Is- 
lam is  gebouwd  op  vijf  zuilen:  de  belijdenis  dat  er  geen  God  is 
dan  Allah  en  dat  Mohammed  Gods  gezant  is,  het  volbrengen 
van  het  ritueel  gebed ,  de  betaling  der  zakdh ,  de  vasten  der  maand 
Ramadhdn,  en  de  bedevaart  naar  den  Mekkaanschon  tempel  voor 
wie  daartoe  in  de  gelegenheid  ia."  Deze  overlevering  bepaalt  zoo- 
wel den  omvang  als  de  volgorde  van  hetgeen  als  religieus  recht 
behandeld  wordt,  met  dien  verstande  dat  bij  ieder  der  hoofd- 
zaken ook  de  accessoriën  worden  gevoegd.  Daar  evenwel  de  ge- 
loofsbelijdenis, de  twee  woorden  of  uitspraken,  zooala  men  ze 
noemt,  op  zich  zelve  geen  stof  opleverde  voor  rechtskundige  behan- 
deling, is  de  gewoonte  opgekomen  om,  in  hare  plaats,  de  reini- 
gingen ,  die  aan  iedere  godsdienstige  handeling  moeten  voorafgaan , 
in  een  afzonderlijk  hoofdstuk  ter  sprake  te  brengen.  Men  handelt 
dus  achtereenvolgen»  over:  reinigingen,  gebeden,  gewijde  gaven, 
vasten  en  bedevaart.  Wellicht  zal  men  zich  verwonderen ,  dat  do 
besnijdenis  en  de  verplichting  om  het  zwaard  aan  te  gorden  voor 
den  heiligen  krijg,  gcon  dool  uitmaken  van  het  rcligieuse  recht 
Doch  do  deelneming  aan  den  heiligen  oorlog  is  geen  algemeeno 
verplichting  voor  allo  moslemen ;  slechts  op  de  gemeenschap  der 
gcloovigen,  den  Staat,  rust  de  verplichting  om  den  heiligen  krijg 
te  voeren  en  daarvoor  de  noodige.  manschappen  te  leveren;  wat 
overigens  aan  het  verdienstelijke  van  vrijwillige  deelneming 
niets  ontneemt.  Overigens  behoef  ik  wel  niet  te  herinneren,  dat 
op   Java  van  heiligen  oorlog  geen  sproke  kan  zijn,  zoolang  het 


387 

gehoorzaamt  aan  het  Nederlandsch  gezag;   terwijl  hoyen  reeds 
18   aangetoond,  dat  in  de  laatste  jaren  door  de  hoofden  der  Mo- 
hammedaanache  wetgeleerden  is  beslist,  dat  de  uitoefening  van  gezag 
over  geloovige  onderdanen  door  ongeloovige  meesters  geen  recht  geeft 
tot  verzet,  zoolang  de  laatsten  de  uitoefening  der  voornaamste  voor- 
BchnfïeD  van  den  Islam  vrijlaten.  En  wat  de  besnijdenis  betreft ,  deze 
wordt ^  hoc  algemeen  zij  ook  onder  de  moslemen  zijn  moge ,  toch 
meer  als  een  lofwaardige  gewoonte  dan  als  een   eigenlijke  gods- 
diênstplicbt   beschouwd.    De   Koran  zwijgt  geheel  van  haar,  de 
rechtsgeleerden  spreken  er  óf  niet  over  óf  ter  loops  waar  zij  van 
de  plichten  van  ouders  jegens  hunne  kinderen  gewagen,  euvele 
verlichte   moslemen  hechten   er  weinig  waarde  aan.  Daar  intus- 
Behen   de  menigte  aan  zulke  uitwendige  teekenen  veel  pleegt  te 
lifiehtcn,   wordt  zij   door   de   belijders   van  den  Islam  niet  licht 
verwaarloosd,  en^  enkele  gevallen  van   ontduiking  uitgenomen, 
steeds  door  nieuw  toetredende  proselyten  ondergatin. 
H      De    bojanijdenis  is  gegrond  op  de  gewoonte  der   oude   Arabie- 
ten  en  hare  bekrachtiging  door  het  voorbeeld  van  den  Profeet, 
^    die,  zelf  besneden,    ook  de  zijnen  besnijden  liet.  Zij  berust  dus 
^  elechts   op   overlevering,  en  wordt  zelfs  op   Java,    als    ware   zij 
de  sonuah  bij  uitnemendheid,  gewoonlijk  bij  dien  naam  (als  s  o  e  n  n  a  t 
uitgesproken)   genoemd.  De  persoon  die  de  besnijdenis  verricht, 
lieet   boDg  en  kan  wel  is  waar  een  priester  zgn,  maar  is  ge- 
^N^oonlijk  een  leek.  Ofschoon  de  wetgeleerden  erkennen,    dat   de 
ijdenis,  naar  de  oorspronkelijk  instelling,  op  don  zevenden  dag 
de   geboorte  moest  verricht   worden,  heeft  zij  meestal  eerst 
a  het  vijfde  en  op  Java  gewoonlijk  eerst  omstreeks  het  14^^  of 
6<^  jaar  plaats.  Gegoede  lieden  geven  des  middemachts  vóór  de 
lechtigheid   een  maaltijd,   waarbij    de   pandSp^  met  groen  ver- 
rd  en  do  gamelan  bespeeld  wordt.  Den  anderen  morgen  te  zes 
'   Tordt  de  jongeling  die  de  besnijdenis  ondergaan  moet,  fraai 
lost,  met  boreh  besmeerd  en  met  kransen  van  de  aan  draden 
me,  kleine ,  witte  en  geurige  bloemen  der  Mimusops  elengi 
lang  tandjoeng)  omhangen ,  onder  een  soort  van  tent  gebracht, 
Sè  bong ,  die  daarvoor  een  geschenk  in  lijnwaad  of  geld  ontvangt, 
wigdenis,  hetzij   door  het  afsnijden  der  voorhuid,  hetzij, 


388 


I 


zooals  gewoonlijk ,  door  eene  insnijding ,  aan  hem  verricht.  Het  ge- 
Btorte  bloed  wordt  in  een  kopje  opgevangen  en  met  de  afgesne- 
den voorhuid  begraven,  'b  Avonda  volgt  een  wajangpartij ,  en 
gedurende  één  of  twee  weken  komt  de  bong  den  besnedene  dagelijks 
bezoeken,  om  na<leelige  gevolgen  van  de  ondergane  kunstbewer- 
king te  verhoeden.  Dat  de  voorbede  van  priesters  bij  deze  gele- 
genheid niet  ontbreekt,  kan  men  uit  het  vroeger  gezegde  wel 
nagaan. 

Gohjk  in  andere  Mohararaedaanache  landen  ondergaan  ook 
Java  de  mcisjea  mede  eene  soort  van  besnijdenis,  doeh  reeds  op 
haar  zesde  of  zevende  jaar.  De  kunstbewerking  wordt,  onder  soortge- 
lijke feestviering,  binnenskamers  door  eene  vrouw  verricht,  eo 
het  afgcsnedeno  wordt  met  een  stukje  kurkema  Ln  katoen  ge- 
wikkeld en  onder  een  kélorboom  (Moringa  pterygosperma)  begraven. 
Doch  koeren  wij  tot  de  pilaren  vau  den  Islam  terug,  waaromtrent] 
de  Javanen,  met  hunne  gewone  onkunde  en  begripsverwarring J 
ook  al  in  het  onzekere  sehijnen  te  verkoeren.  De  zendeling  Poenscn 
hqorde  een  Javaan  de  vijf  dagclijksche  gebeden ,  de  sidékah's  of 
offermalcn ,  de  opbrengst  der  pitrah  bij  het  einde  der  vasten ,  de 
wassching  vóór  het  gebed  (woeloe)  en  de  besnijdenis  als  zoodanig  op- 
geven '),  wel  een  bewijs  ,  wat  deze  laatste  botrefl;,  dat  ermeer  gewicht 
aan  wordt  gehecht  dan  zij  verdient.  Door  de  Javanen  wordt  trouwens 
de  onbesnedene  veelal  bepaaldelijk  als  onrein  on  gelijk  staande^J 
met  een  ongeloovigo  beaehouwd  '^),  Anderen  hebben  omtrent  die  pi«^| 
laren  weder  andere  voorstellingen ,  ofschoon  de  op  Java  gebrui- 
kelijke handboekjes  voor  godsdienstig  onderricht  hen  dadelijk  beter 
zouden  kimnen  inlichten. 

De   begrippen   van   den  Islam  omtrent  reinheid  en  onreinheid 
hebben  in  't  algemeen  veel  overeenkomst  met  die  der  wetten  van 
Mozee,    en    de    verordende    reinigingen    komen  in  de  hoofdza 
op   hetzelfde   neder-  Aan  den  Islam  bijzonder  eigen  is  echter  dej 
onreiiiverklaring    van    wijn    en    alle    bedwelmende    dranken, 
merkwaardig  is  het  dat  do  afkeer  van  onreine  dieren  zich  ve 


»)  Mededeel.  XHI.  217. 
^  ModedeeJ.  iX.  192. 


389 

reweg  het  sterkst  ten  opzichte  van  yarkens  en  honden  openbaart. 
In  het  algemeen  worden  wijndrinkers  en  eters  yan  yarkensvleesch 
door  de  Javanen  als  onreinen  yerafschuwd,  en  toch  zijn  er  die 
deze  goede  gayen  op  yerre  na  niet  te  yersmaden  achten  en  hunne 
oyertreding  door  allerlei  uityluchten  weten  te  dekken.  Elke  yer- 
onireiniging  waaryan  men  zich  bewust  is,  moet  door  een  was- 
sching  of  bad,  naar  bepaalde  yoorschriften ,  worden  weggenomen. 
Maar  boyendien  moet  men  zich,  yeiligheidshalye,yóór  ieder  gebed 
en  yóördat  menden  Koran  aanvat,  gelaat,  handen  en  voeten  was- 
Bchen.  Deze  laatste  wassching  wordt  op  Java  6f  met  een  Arabisch 
woord  woeloe  (woedhoé) ,  6f  met  een  Perzisch  abdas  (&bdast) 
genoemd. 

De  ritueele  gebeden,  sembahjangs,  die  de  Islam  aan  degeloo- 
vigen  oplegt ,  zijn  dagelijks  vijf  ia  getal ;  van  de  elders  wel  voorko- 
mende samensmelting  tot  drie  vind  ik  op  Java  geen  gewag  gemaakt. 
Door  de  meeste  Javanen  worden  deze  huldebewijzen  aan  Allah  — 
want  als  eigenlijke  gebeden  kunnen  zij  nauwelgks  beschouwd 
wtfrden  —  geheel  verzuimd,  en  dus  een  der  eerste  plichten  die 
de  Islam  voorschrijft,  verwaarloosd.  In  het  algemeen  heeten  de 
gebedstijden  op  Java  met  een  Arabisch  woord  wak  toe;  de 
bgzondere  namen  zijn  er  eveneens  de  Arabische ,  maar  naar  de 
inlandsche  uitspraak  gewijzigd,  en  luiden  als  volgt:  soeboeh,  de 
dt^raad,  —  loehoer  of  lohor,  de  middag, — a8ar,de  late  namid- 
dag, —  mahrib;  de  avondschemering,  —  ngis^,  de  avond.  Deze 
gebedstijden  worden  op  Java  aangekondigd  door  het  slaan  op  de 
bèdoeg,  en  wie  de  gebeden  in  acht  nemen  verzamelen  zich  gewoonlijk 
tot  dat  einde  in  de  moskee  of  in  de  langgar,  en  verrichten  ze 
onder  de  leiding  van  den  pangoeloe,  in  wiens  plaats  echter  dik- 
wijls een  der  modins  optreedt,  of  ran  den  dorpspriester.  Men 
mag  echter  de  gebeden  ook  in  huis  of  op  het  veld  verrichten. 
De  gebedstgden  zijn  door  de  rechtsgeleerden  bepaald  naar  den 
stand  der  zon  en  met  eenige  ruimte  gesteld;  zij  vallen  dus  niet 
in  alle  Mohammedaansche  landen  op  hetzelfde  uur.  Zelfs  op  Java 
schgnen  verschillen  voor  te  komen.  Te  Soerakarta  wordt ,  volgens 
Winter,  het  begin  der  waktoe' s  aangekondigd  des  morgens  te 
half  vier,  op  den  middag,  des  namiddags  te  half  vier,  bij  zons- 


390 

ondergang    en   des    avonds  te  half  acht.  Volgens    opgaTen  di^ 
meer  bepaald  tot  Oost- Java  betrekking  hebben ,  zou  de  wakto^ 
voor   het   eerste  en  derde  gebed  een  half  uur  later  valloi,  ^^ 
het  tweede  of  middaggebed  eerst  te  drie  ure  gehouden  worde^ 
Dit  laatste  is  wel  de  uiterste  termijn  dien  de  wet  toelaat.    N    ^ 
wordt  te   Soerakarta  de  trom  ook  te  middernacht  geslagen ,  dei^pi. 
sommige  vromen  ook  op  dat  uur  bidden,  ofschoon  in  geeng^-^ 
in  de  moskee,  en  buiten  wettelijke  verplichting.  Dit  nachtgel^^ 
heet  tasdjoed,  verbastering  van  tahadjdjod ').  De  ritueele  ge£e. 
den  bestaan  in  eene  opvolging  van  houdingen,  gebaren  en  for- 
mules,   aan  een  vaste   volgorde  gebonden  en   afgewisseld  door 
het  reciteeren  van  Koranspreuken.  Zal  het  gebed  werkel^k  strek- 
ken  om  de  schuld  van  den  mensch  jegens  God  te  voldoen,  dan 
mag  niets  aan   de  vereischte  vormen  ontbreken;  zij  worden  oit 
zuiver  juridisch   oogpunt  beschouwd    en   het   verzuim    er  Tan 
maakt  het  gebed  nietig.   Dat  ook  het  hsirt  aan  deze  gebeden 
deel  hebbe  ,  wordt  niet  gevorderd;  de  vrome  trouwens,  die  be- 
hoefte gevoelt  om  het  hart  tot  Allah  te  verheffen,  bekreunt  ach 
daarvoor  niet  om   de  waktoe's,  en  ook  op  Java  is  het  verechü 
tusschen  het  wettelijk  gebed  en  het  gebed  des  harten  niet  onbekend  *). 
De    vrijdag  is   in   de   Mohammedaansche  landen  de  dag  voor 
gemeenschappelijke  godsdienstoefening,  en  wordt  daarom  op  Java 
djoemahat  of  djoemoengah  genoemd ,  beide  verbasteringen  van  een 
Arabisch  woord  dat  vergadering  beteekent.  De  vrijdaggodsdienstoefe- 
ning  bestaat  mede  in  een  ritueel  gebed,  maar  voorafgegaan  door  het 
aanhooren  eener  preek ,  kotbah ,  die  door  den  këtib  van  de  mimbar 
wordt  voorgelezen.  De  preek  is  steeds  in  het  Arabisch  gesteld, 
en  daar  de  Javaansche  priesters  daartoe  in  den  regel  niet  in  staat 
zijn,  hebben  zij  formulierboekcn  waarin  eene  preek  voor  eiken 
vrijdag  des  jaars,  alsmede  voor  do  beide  groote  feesten  en  voor 
buitengewone  gelegenheden ,  nam.  zons-  en  maansverduisterioga 
en  tijdon  van  langdurige  droogte ,  bevat  is.  Men  vindt  echter  in 
zulke  preekboeken  vaak  interlineaire  vertalingen ,  die  waarschgnlgk 


I)  Zie  oTcr  de  waktoe's  op  Java  WiDter  in  T.t.N.  I.  VI.  1. 118;  Meden.XIII.SU- 
3)  Meded.  XIII.  213. 


391 


I 
I 


den  këtib  dienen  om  den  zin  van  het  gesprokene  aan  zijne  hoorders 
te  verklaren.  De  vrijdaggodadienstoefening  moet  in  de  moskee 
gehouden  worden,  on  heeft  dus  geen  plaats  waar  de  bevolking 
te  klein  ia  voor  zulk  een  gebouw;  zij  moet  zoo  vroeg  gehouden 
worden,  dat  er  tijd  voor  het  middaggebed  overblijft  binnon  den 
wettigen  daarvoor  gestelden  termijn.  Samensmelting  met  het  mid- 
daggebed is  niet  geoorloofd.  Daarom  schijnt  op  Java  de  aankon- 
diging van  het  vrijdaggebed  soms  reeds  te  tien  ure  des  voorraiddags 
plaats  te  hebben.  Voor  't  overige  is  de  vrijdag  der  moslemen 
noch  met  den  sabbat  der  Joden  noch  met  don  zondag  der  Christenen 
gelijk  te  stellen ;  hij  ia  geen  rustdag  en  onderscheidt  zich  doorgaans 
van  do  andere  dagen  door  niets  dan  do  beschreven  godsdienst- 
oefening. 

Gebed  en  preek  zijn  ook  verbonden  in  de  godadicnatoefeningen 
die  gehouden  worden  op  de  boide  feesten  van  den  Islam ,  dio  bij 
ons  het  best  onder  den  Turkachen  naam  van  kleine  en  groote 
beiram  bekend  zijn.  De  Javanen  noemen  deze  feesten,  en  ook 
nog  een  derde  dat  zij  daarmede  ongeveer  op  gelijke  lijn  stellen , 
ofschoon  zijne  viering  geen  wettelijke  eisch  is,  ik  meen  het  feest 
van  Mohammeda  geboorte ,  zeer  eigenaardig  garëbug  of  garbeg ,  dat 
eigenlijk  gesuis,  gegons  betoekent.  De  vreugdebedrij  ven  die  op  deze 
feesten  plaats  hebben  en  waarbij  vorsten  en  regenten  den  toon  geven , 
doen  op  de  hoofdplaatsen  ontelbare  menschenmassa's  samenstroomen ; 
maar  de  feestvreugde  der  ingetogen  Javanen  wordtnooit  luidruchtig, 
zij  openbaart  zich  slechts  in  gegons.  liet  zal  noodig  zijn  over 
die  drie  feesten,  die  'm  het  leven  der  Javanen  cene  gewichtige 
plaats  innemen ,  iets  naders  to  zeggen.  De  zal  er  een  enkele  op- 
merking over  nog  een  vierde  feest  meê  verbinden  en  er  bij  in- 
vlechten wat  over  het  vasten  der  Javanen  to  zeggen  ia. 

Do  fcestcyclus  hangt  bij  alle  volken  ten  nauwste  samen  met 
de  chronologie.  Over  do  tijdrekem'ng  der  Javanen  spreek  ik  nader 
in  een  volgend  hoofdstuk;  hier  zij  het  genoeg  op  te  merken, 
dat  zij  zich,  wat  de  regeling  dor  feesten  betreft,  houden  uun 
du  gewone  Muhammedaansche  aers,  dio  met  de  vlucht  van 
don  Profeut  van  Mekka  naar  Medina,  de  bekende  hcdjra,  aan- 
vangt,  en   telt    bij  jurcn   van    12    utnaiidou,   die  bij  afwisseling 


392 


30  en  29  dagen  duren ,  zoodat  het  jaar  354  dagen  heoft  en  elf 
dagen  bij  den  zonaomloop  to  kort  schiet.  De  namen  der  maan- 
den zijn  de  Arabische  zelve ,  maar  naar  de  eischen  der  iulandsche 
uitspraak  gewijzigd.  In  verband  met  den  feestcyclus  worden  echter 
aan  aomroigo  maanden  vaak  andere  namen  gegeven ,  die  bijzonder 
aan  den  Javaanscben  kalender  eigen  zijn. 

De  eerste  maand  van  het  Mohammedaansche  jaar  heet  raoharram 
of,  zooals  de  Javanen  het  uitspreken ,  moekaram ;  maar  wordt  op 
Java  zeer  dikwijls  soerd  genoemd.  Deze  naam  is  ontleend  aan 
een  op  den  lO"!'"  d»er  maand  vallend  feest,  dat  vroeger  op  Java 
algemeen  gevierd  werd,  ofschoon  het  nooit  met  de  drie  garëbegs 
werd  geljjk  gesteld,  maar  thans  bijna  geheel  in  vergetelheid  schijnt 
geraakt  te  zijn.  Dit  feest,  waarvan  de  naam  eigenlijk 'asjocra 
luidt,  heeft  een  zeer  zonderlinge  geschiedenis  gehad.  Oorspron- 
kelijk is  het  niets  anders  dan  de  groote  verzoendag  der  Joden, 
waarom  het  ook  door  de  oude  Arabieren  als  vastendag  gevierd 
werd ,  en  nog  vele  moslemen  do  'asjoera,  schoon  zonder  wettelijke 
verplichting,  als  vastendag  in  acht  namen.  Maar  allerlei  herin* 
neringen  uit  de  profeten-legende  hebben  zich  bij  do  moslemen 
aan  dien  dag  geknoopt ,  en  vooral  ook  herinnert  ons  zijne  viering 
aan  de  groote  scheuring  in  de  Mohammedaansche  wereld,  die 
tot  do  eerste  dagen  na  den  dood  van  den  Profeet  opklimt,  toen 
zijn  schoonzoon  Ali,  ofschoon,  na  veler  meening,  de  eenigedieop 
de  opvolging  recht  had,  achtereenvolgens  door  Aboebekr,  Omar 
en  Othman  uit  het  Khalifaat  werd  verdrongen,  en  eindelijk  met 
zijne  zonen  in  den  strijd  tegen  de  Omracijadcn  bezweek.  Donan* 
hangers  van  Ali,  die  nog,  onder  den  umim  van  Sji'ieton,  eeno 
machtige  partij  vormen  in  de  Mohammedaansche  wereld ,  eene  partij 
die  thans  haren  hoofdzetel  in  Perzic  heeft ,  vieren  op  het  'asjoera- 
feest  de  herinnering  van  den  dood  van  Hoesein,  Ali's  tweeden 
zoon,  met  de  gansche  schaar  zijner  volgelingen,  in  den  slag  van 
Kerbela,  en  noemen  het  „feest  der  slachting."  Intusscben  wordt 
ook  door  de  orthodoxe  moslemen  het  droevig  lot  van  Ali  en 
zijne  zonen  betreurd  en  sluiten  ook  zij  de  herdenking  van  Moham- 
medfl  kleinzonen  van  de  viering  van  dien  dag  niet  uit.  Moeilijk 
is  het  te  zeggen  wat  eigenhjk  voor  orthodoxe  moslemen  de  be- 


393 

den   'asjoeradag  is,   maar  zeker  is  het  dat  hij  op 

misschien  door  Perzischen  invloed,  waarvan  ook 

n  kunnen  worden  waargenomen,  vooral  aan  do 

Hoesein    en  zijn   ouderen   broeder   Hasan 

werden  op   dit   feest  met   kunstbloemen 

^gedragen  ');    thans  wordt  nog    slechts 

dere    soort   van   brij,    bocboer   Bocrk 

'■^  iJi   ter    eere    van    Hasan   en   Hoesein 

.iiid  van  het Mohammcdaanschejaar, rabi'oe'1-awal, 
.ausche  uitspraak  rabingoel-awal ,  wordt  gewoonlijk  de 
.  loed-maand  genoemd ,  omdat  op  haar  twaalfden  dag  de  garëbëg 
moeloed,  het  feest  van  Mohammcds  geboorte,  invalt.  Ofschoon 
de  moeloed  (juister  maulid)  ook  in  andere  Mohammedaanscho 
landen  gevierd  wordt,  schijnt  men  er  op  Java  een  meer  dange- 
voon  gewicht  aan  te  hechten.  De  vreugdebedrij  ven ,  in  gamëlanspel , 
vajangvertooningen ,  maaltijden  enz.  bestaande,  beginnen  door- 
gaans reeds  zes  dagen  te  voren;  zij  zijn  geheel  van  denzelfden  aard 
als  op  de  beide  beirams,  en  ook  do  ceremoniën  der  feestviering 
aan  de  hoven  der  Javaansche  vorsten,  die  wij  in  het  vijfde  boek 
nader  beschrijven  zullen ,  zijn  geheel  aan  die  der  andere  garëbëgs 
gelijk;  alleen  de  kerkelijke  viering  verschilt.  Een  bijzonder  met 
een  preek  verbonden  gebed,  gelijk  op  de  andere  groote  feesten , 
heeft  niet  plaats,  maar  op  den  avond  waarmede  het  feest  begint, 
(want  de  dag  vangt  aan  met  zonsondergang]  verzamelen  zich  in 
de  groote  moskee  van  Soerakarta  en  van  Jogjakarta  al  de  voor- 
naamste priesters  van  het  gcheele  rijk  en  voeren ,  in  witte  tab- 
baarden en  witte  tulbanden  gekleed,  een  dikir  ')  uit  tor  eere 
van  den  Profeet ,  die  onder  den  naam  van  dikir  moeloed  bekend 
is.  Ik  vermoed  dat  ook  in  de  verschillende  regentschappen  der 
Gbuvemementslanden  zulke  dikirs  in  de  hoofdmoskee  gehouden 
worden;  want  de  dikir  is  een  vorm  van  Godsvcreering  die  ook 
in  andere  Ifohammedaansche  landen  meer  bijzonder  aan  dit  feest 


■)  attl.  der  ethnol.  vcrz.  v.  Ii.  Bat.  Gen.  bl.  73,  no.  351. 
^  Zw  Ui.  8S9. 


394 

eigen  is  ').  Nog  verdient  opmerking  dat  voor  de  Javanen  het 
moeloedfeest  en  het  straks  te  vermelden  feest  bij  het  einde  der 
vasten  de  gewone  termijnen  zijn  voor  halQaarlijksche  betalingen, 
zooals  van  do  padjëg  of  landrente. 

Dat  de  achtste  maand,  sja'bdn,  Jav.  saban,  inzonderheid 
aan  de  herinnering  der  voorouders  gewijd  is ,  en  daarom  de 
roewah-maand ,  de  maand  der  geesten,  genoemd  wordt,  isreeda 
boven  uiteengezet  *).  De  daarop  volgende  negende  maand ,  ramt- 
dhdn,  Jav.  raroëlan,  is  bestemd  voor  de  groote  jaarlgksche 
vasten ,  en  heet  daarom  veelal  sasi  poew&slL  of  sasi  p&sl,  de 
vastenmaand. 

Do  vasten  behoort  aan  te  vangen  zoodra  de  nieuwe  maan  der 
negende  maand  aan  den  hemel  gezien  is.  Zij  duurt  die  gehede 
maand  van  zonsopgang  tot  zonsondergang,  en  is  zoo  gestreng 
dat  men  zich  niet  alleen  van  alle  genot  van  spijs  en  dnnk 
moet  onthouden,  maar  ook  van  het  rooken  van  tabak,  het  ge- 
bruik van  parfumeriên,  in  één  woord  van  alles  wat  eenige  ve^ 
frissching  of  verlichting  zou  kunnen  schenken.  Vele  Javanen 
trachten  zich  het  vasten  dragelijk  te  maken  door  een  prop  tabak 
in  den  neus ,  doch  door  de  meer  nauwgezetten  wordt  dit  hooge- 
lijk  afgekeurd.  Ook  van  den  omgang  met  vrouwen  en  aUe 
wellustige  handelingen  moet  zich  de  [vastende  onthouden.  Geda- 
rondo  den  nacht  evenwel  mag  men  zich  voor  de  onthouding  dee 
daags  schadeloos  stellen;  men  mag  zoo  spoedig  mogelijk  nazon8onde^ 
gang  en  zoo  kort  mogelijk  voor  zonsopgang  zich  voeden.  Yooial 
neemt  men  een  maaltijd  bij  het  aanbreken  van  den  dag,  ook  op 
Java  onder  den  Arabischen  naam  sahoer  bekend,  en  waamn 
het  tijdstip  in  de  Yorstenlanden  door  een  teeken  op  de  trwn 
wordt  aangegeven.  Zwakte,  ziekte,  verontreiniging  door  bet 
kraambed  of  andere  omstandigheden  stellen  vrij  van  het  vasto, 
en  elke  toestand  van  onreinheid  maakt  het  nietig.  Is  de  veriiitt- 
dering  een  tijdelijke  dan  haalt  men  de  verzuimde  vastendagen  (f 
een  anderen    tijd  des  jaars  in:  is  zij  een  bbjvende,  dan  zondert 


>>  Lkn«.  Modern  E$;ptiani ,  5tb  «dit.    443. 
«^  BI.  32J, 


895 

men  dagelijks  een  zekere  hoeyeelheid  levensmiddelen  af  tot 
spijziging  van  armen.  Is  men  zelf  oorzaak  der  verontreiniging 
waardoor  de  vasten  geschonden  is,  dan  is  het  niet  genoeg  later 
de  vasten  in  te  halen,  maar  moet  men  bovendien  een  kaffdrah 
betalen. 

De  Javanen  van  alle  standen  nemen  de  voorschriften  omtrent 
de  vasten  van  ramëlan  vrij  nauvrgezet  in  acht.  Zij  zijn  trouwens 
in  hun  nabij  den  evenaar  gelegen  eiland,  waar,  in  welken  tijd 
des  zonnejaars  de  vastenmaand  ook  vallen  moge,  de  lengte  van 
den  tijd  der  onthouding  die  van  den  tijd  waarin  het  genot  ge- 
oorloofd is,  slechts  weinig  te  boven  gaat,  vrij  wat  minder 
bezwaarlijk  dan  in  gewesten  waar  de  dagen  zeer  lang  en  de 
nachten  zeer  kort  kunnen  zijn.  Bij  de  inlandsche  rechtbanken 
worden  in  de  vastenmaand  geene  zaken  behandeld,  en  vorsten 
en  hoofden  houden  op  sommige  dagen  dier  maand  op  de  aloen- 
aloen  vóór  hunne  woning  uitdeelingen  van  spijzen  ten  behoeve 
der  armen,  die  onder  den  naam  van  malëmmans  bekend  zijn. 
Dit  heeft  plaats  op  den  avond  van  den  21»t«,  23«t«n,  25»te>», 
27st«a  en  29»ten  dag,  en  wel  ter  herinnering  dat  de  Profeet,  ge- 
durende zgne  afzondering  in.  eene  spelonk,  weigerde  voor  zich 
xelven  gebruik  te  maken  van  de  spijzen  die  hem  op  die  avon- 
den werden  aangeboden ,  waarop  zij  onder  zijne  volgelingen  werden 
verdeeld.  Luisterrijk  zijn  die  malëmmans  vooral  te  Soerakarta, 
sooals  ons  bij  de  beschrijving  dier  hoofdstad  nader  blijken    zal. 

"Wanneer  de  zonsondergang  van  den  30«'en  dag  van  ramëlan 
nabg  is,  dan  wordt  op  de  trom  het  sein  gegeven  dat  do  vasten 
ten  einde  is;  dan  heerscht  er  alom  vreugde  en  drukte,  dan 
dost  men  zich  in  nieuwe  kleederen,  dan  wenscht  men  elkander 
geluk  dat  de  bezwaarlijke  tijd  der  vasten  is  voorbijgegaan ,  dan 
yereenigt  men  zich  tot  vroolijke  maaltijden,  waarbij  bijzondere 
spijzen  en  lekkernijen  worden  opgedischt,  dan  zondert  men  van 
den  voorhanden  voorraad  padi  (rijst  in  het  stroo)  de  pitrah 
af,  eene  hoeveelheid  van  omstreeks  vier  kati's ,  die  als  eene  Gode 
welgevallige  gave  aan  de  geestelijkheid  wordt  ter  hand  gesteld. 
De  Europeanen  hebben  zich,  zeer  ten  onrechte,  door  de 
overeenkomst  dezer  feestviering  met  die  van  ons  nieuwjaar  laten 


396 


verleiden ,  om  de  garöbi^g  poew&Ba  zooals  de  Javanen ,  de  laba- 
rau  pitrah  zooala  de  Socndanoezen  dit  feest  der  ontnuchtering 
noemen ,  voor  het  niauwjaarsfeest  der  moslemen  te  houden.  Wan- 
neer de  zon  herrezen  is,  veroenigt  men  zich  reeds  vroeg  tot 
een  gebed,  dat,  even  als  hot  vrijtlnggebed;  door  eeno  predika- 
tie wordt  voorafgegaan,  ea  gelijk  bij  ons  velen  die  zich  anders 
weinig  om  den  openbaren  godsdienst  bekreunen ,  toch  niet  licht 
de  oudejaarsavondpreek  verzuimen,  ziet  men  ook  op  Java  bij 
die  gelegenheid  velen  naar  de  moskee  snellen  die  haar  anders 
zelden  betreden.  De  feestviering  wordt  dagen  achtereen ,  tot  om- 
streeks het  midden  der  maand,  voortgezet;  maar  nauwgezette 
Javanen  keeren,  als  de  eerste  dag  der  tiende  maand,  sawal 
van  't  Arabische  sjawwil,  voorbij  is,  tot  de  vasten  terug  en 
volharden  daarin  tot  den  zevenden ,  uitgaande  van  het  denkbeeld 
dat  36  dagen  des  jaars,  d.  i.  één  van  do  tien,  als  vastendagen 
den  Heere  toekomen  en  aan  dooding  des  vleesches  moeten  ge- 
wijd worden.  Men  noemt  deze  zes  dagen  de  kaloewihhanné 
ramëlan,  do  toegift  van  ramplan.  Met  den  achtsten  van  sawal 
wordt  echter  de  vasten  voor  goed  gesloten,  en  nu  wordt  het 
voor  hen  die  ze  zoolang  hebben  voortgezet,  eerst  recht  ornat 
met  de  feestviering,  waarbij  gamulan,  wajangs  eu  talèdèks  ntot 
mogen  ontbreken.  De  bijzondere  wijze  van  viering  van  het  ont- 
nuchteringsfecst  in  de  Vorstenlandcn  beschrijf  ik  elders.  Ofschoon 
dit  feest  het  kleine  genoemd  wordt,  is  de  viering  op  Java 
drukker  en  woeliger  dan  die  van  het  groote,  waarvan  trouwena 
Mekka  het  hoofdtooneel  is. 

Gelijk  toch  het  kleine  feest  in  verband  staat  met  de  vasten, 
Btaat  het  groote  feest,  de  gar»?bög  bésar  of  labaran  hadji,  in  de 
nauwste  betrekking  tot  de  bedevaart  naar  de  Ka'bah,  het  ge- 
meenschappelijk heiligdom  aller  moslemen  te  Mokka.  Het  Mok- 
kaansche  feest  met  zijne  veelvuldige  ,  grootendeels  zonderlinge  en 
thans  niet  meer  begrepen  plechtigheden ,  zijne  omgangen  om  den 
tempel,  zijne  religiouso  wandelingen,  zijne  bezoeken  van  ver- 
Bchillende  heilige  plaatsen,  zijne  eindelooze  in  staando  houding 
aan  te  hoeren  preek,  zijne  steenigingen  van  den  duivel,  xjjne 
ofTers  en  oH'crmalen^  valt  in  de  maand  dzoc'Uhidjdja,  de  twaalfde 


397 

des  jaarSfdie  de  Javanen  6f  bij  Tcrbastering  doelkidjah,  6f,  om 
haar  bijzonder  gewicht  voor  het  godsdienstig  leven ,  de  groote 
maand ,  sasi  besar '),  noemen.  De  maand  dzoe'l-qa'da ,  of,  naar 
Javaansche  uitspraak  doelkangidah ,  die  de  beide  feestmaanden 
vaneen  scheidt,  wordt  daarom  door  de  Javanen  veelal  sel^,  d.i. 
toBBohentijd,  geheeten. 

De  groote  dag  van  het  Mekkaansche  feest,  tot  welks  viering 
jaarlijks  uit  alle  landen  waar  de  Islam  beleden  wordt ,  vele  dui- 
zenden naar  de  heilige  stad  stroomen ^  is  de  tiende,  de  dag  van 
het  offer.  Gelijk  de  plechtigheden  van  dit  feest  in  het  algemeen 
met  het  leven  van  den  aartsvader  Abraham  (Ibrahim)  en  van  den 
zoon  der  belofte,  die  volgens  de  moslemen  niet  Izaak,  maar  zyn 
broeder  Ismaël  is,  in  verband  worden  gebracht,  zoo  wordt  ook 
het  offer  beschouwd  als  eene  herdenking  van  Abrahams  bereid- 
willigheid om  zelüa  zijn  geliefden  zoon  Gode  ten  offer  te  brengen. 
De  bedevaartgangers  slachten  op  dien  dag  te  Akaba  een  kameel 
of  schaap  en  houden  daarvan  een  offermaal  ').  Maar  te  gelijker 
tgd  worden  ook  in  alle  gewesten  waar  de  Islam  beleden  wordt, 
o£Eerdieren  geslacht  en  gegeten ;  daarin  en  in  eene  godsdienst- 
oefening met  gebed  en  preek  bestaat  voornamelijk  de  deelneming 
aan  het  feest  voor  aUen  die  niet  mede  ter  bedevaart  zijn  opge- 
gaan. Yoor  het  overige  gaan  daarmede  vreugdebedrijven  en  ce- 
remoniën gepaard,  die  op  Java  aan  die  der  andere  garëbëgs  ge- 
lijk zgn. 

Ook  het  offerfeest  wordt,  bij  wijze  van  voorbereiding,  dooreen 
▼asten  voorafgegaan,  die  echter  slechts  twee  dagen  duurt  en 
slechts  wordt  in  acht  genomen  door  hen  die  op  bijzondere  vroom- 
heid aanspraak  maken.  Deze  vasten  behoort  trouwens  tot  de 
▼rgwillige ,  evenals  die  der  'asjoera  en  die  van  de  maand  sawal , 
evenals  de  door  sommigen  in  acht  genomen  wekebjksche  vasten  op 
maandag  en  donderdagen  de  maandelijksche  op  de  zoogenaamde  wit- 
te dagen,  d.  i.  op  den  l'ó^ea ^  i4deu  en  lö^*"»  der  maand,  wanneer,  daar 
de  Mohammedaan  sche  maand  steeds  met  den  maausomloop  over- 


*)  Zonderling  is  bet  dat  het  woord  bësar,  zoo  gewoon  in  het  Maleisch ,  in  het 
JKTiaoMh  alleen  in  den  naam  van  deze  maand  en  het  daarin  vallend  feest  gebraikt 
mrat. 

*i  Vgl.  bovn  bL  888. 


398 

eenkomt ,  hot  maanlicht  het  helderst  of  witst  is.  Bijzonder  ais 
Java  eigen  is  het  vasten  op  den  geboortedag,  dat  bgyeleaa]uieD> 
lijke  Javanen  te  Soerakarta  in  gebruik  is. 

Aan  alle  geloovigen  werd  door  den  Profeet  het  geven  eeaa 
jaarlijkschc  bijdrage  tot  ondersteuning  van  de  behoeftigen  enbe* 
vordering  der  belangen  van  den  Islam  ten  plicht  gemaakt  Bau 
bedrag  is  een  tiende  van  den  oogst  der  voomaamsto  yeld-  en 
boomvruchten ;  één  of  meer  stukken  vee ,  die  ongeveer  eea  vea> 
tigste  der  waarde  van  de  geheele  kudde  vertegenwoordigen;  de 
veertigste  penning  van  het  kapitaal  dat  men  in  gemunt  of  on- 
gemunt goud  en  zilver  bezit;  en,  als  niet  bepaald  verplichte 
toegift,  een  veertigste  van  het  kapitaal  dat  door  aanwezige hnn- 
delswaren  wordt  vertegenwoordigd.  Al  het  genoemde  moet  em 
zeker  bedrag  overstijgen,  alvorens  de  belasting  gevorderd  wordt, 
en  scherpe  controle  en  invordering  heeft  nooit  in  de  bedoeling 
dezer  instelling  gelegen;  de  opbrengst  werd  bijna  geheel  aan 
het  geweten  van  den  belastingschuldige  overgelaten.  De  innen 
mochten  oen  achtste  deel  der  belasting  voor  hun  moeite  en 
kosten  inhouden.  Do  overige  zeven  achtsten  waren  bestemd :  voor 
volstrekt  armen ;  voor  hen  die  ondersteuning  behoefden,  om  vu 
hetgeen  zij  bezaten  vruchten  te  kunnen  trekken;  voor  hen  die 
buiten  hun  schuld  of  ter  wille  van  het  algemeen  belang  in  schulden 
geraakt  waren;  voor  slaven  die  met  hun  meester  een  contract 
hadden  aangegaan  omtrent  hunne  vrijwording,  maar  niet  aan  de 
voorwaarden  konden  voldoen ;  voor  reizigers  die  een  tocht  tot 
Gode  welgevallig  doel ,  zooals  het  bezoeken  van  scholen  of  heilige 
graven,  ondernomen  hadden,  maar  de  middelen  misten  tot  voort- 
zetting der  reis;  voor  het  onderhoud  van  vrijwillige  deelnemw 
aan  den  krijg  tegen  de  ongeloovigcn ;  en  voor  nieuw  toegetre- 
denen  tot  den  Islam,  wien  door  het  uitzicht  op  geldelijk  voo^ 
deel  een  lokaas  werd  voorgehouden.  Deze  belasting,  oorspronke- 
lijk de  eenige  die  aan  de  geloovigen  was  opgelegd,  daar  de  staats- 
uitgaven geheel  uit  den  buit  en  de  schattingen  der  ongelooviges 
gekweten  werden,  heet  zakdh,  wat  door  de  Javanen  ala  djakat 
wordt  uitgesproken. 

In   schier  alle  Mohammedaansche  landen  is  deze  opbrengst  in 


I 


399 


^m     don 

f        nen 


h 


verval  geraakt ,  sedert ,  naar  het  voorbeeld  der  Europeesclio  staten , 
algomeene  belastingen  zijn  ingevoerd ,  waaraan  ook  de  gelooNngen 
onderworpen  zijn*  Op  Java  is  de  opbrengst  zeer  gebrekkig;  zij 
bepaalt  zich  bijna  uitsluitend  tot  hetrjjstgewas  en  bedraagt  ook  daar- 
van op  verre  na  niet  overal  het  tiende,  liet  regolmatigat  nog  heeft 
de  opbrengst  in  de  Preanger  regentschappen  plaats.  De  inning  en 
▼erdeeling  is  geheel  aan  de  geestelijkheid  overgelaten;  de  op- 
brengst wordt  grootcndeels  in  de  moskeekassen  gestort ,  en  het 
gebruik  dat  er  van  gemaakt  wordt,  schijnt  zeer  willekeurig  te 
zijn.  Sommige  klassen  van  rechthebbenden  op  de  djakat  kunnen 
op  Java  onder  de  werking  van  het  Nederlandsch  gezag  natuur- 
lijk niet  voorkomen,  zooals  vrijwillige  deelnemers  aan  den  heili- 
gen krijg  en  slaven  die  omtrent  hunne  vrijwording  met  hun 
meester  gecontracteerd  hebben.  Daarentegen  hebben  zich  de 
hadji'a  een  aandeel  van  deze  opbrengst  weten  te  verzekeren ,  en 
wel  ala  armen  '),  —  armen  om  Gods  wil  namelijk;  want  de 
Javaan  die  de  bedevaart  naar  Mekka  volbracht  heeft  en  daarom 
den  titel  van  hadji  di'aagt,  werkt  doorgaans  niet  meer  voor  het 
dagelijksch    brood,    maar   wijdt    z[jn   verder   leven     aan    vrome 

feningcn  en  leeft  ten  koste  der  bevolking.  Men  mag  wel  aan- 
nemen, dat  de  djakat  thans  voor  verreweg  het  grootste  gedcolto 
aan  priesters ,  hadji's  en  santri's  ten  nutte  komt ;  want  ook  deze 
laatstcn  zijn  grooteudoels  armen  om  Gods  wil ,  bedelmonnikken 
(pékirs,  van  het  Amb.  faqtr,  dat  oorspronkelijk  niets  dan  een  arme, 
maar  thans  gewoonlijk  een  bodel  monnik  bcteckent);  en  op 
Java  schijnt  het  denkbeeld  allengs  te  hebben  post  gevat,  dat  de 
djakat  alleen  toekomt  aan  het  witte  volk,  aan  hen  die  de  bc* 
langen  van  den  godsdienst  behartigen  en  hun  leven  aan  vrome 
oefeniugen  wijden  '), 

De  laatste  der  pilaren  van  den  Islam  is  de  hadj,  d.  i.  de  bo- 
devaart naar  den  tempel  lo  Mekka,  het  oude  centraal-heiligdom 
dei    Arabieren,  Die  bedevaarten  waren  lang  vóór  Mohammed  in 


M  Retuniv.  2S8, 

*)  Zie  Tcrder  m\ja  opttcloverdc  djakal  io  T.T.N.  I.  1871.  1. 161.  Vgl.  ook  Ke«un^. 
S87 ,    itHArvU    blykt,    dut  ook  omtrent  de  ^iknt  io  tdiicr  iedere  de«w  aodere  regtloi 
rolgd  worden. 


400 

zwang;  de  Profeet  trachtte  aan  de beidensche plechtigheden, du^ 
mee  verbonden ,  die  hij  niet  durfde  afschaffen ,  eene  mosleenuche 
beteekenis  onder  te  schuiven.  Doch  de  zoo  vaak  beschreven  en 
gecommentarii^erde  plechtigheden  der  bedevaart  zelve  behoeven 
ons  hier  niet  bezig  te  houden.  Ik  kan  volstaan  met  eenige  op- 
merkingen over  de  verplichting  daartoe ,  over  de  mate  waarin 
door  Java's  bevolking  aan  die  verplichting  voldaan  wordt,  over 
het  bijzonder  karakter  dat  het  voldoen  aan  die  verplichting  aan 
de  personen  geeft  die  er  gehoor  aan  hebben  gegeven. 

De  Profeet  heeft  aan  iedercn  moslem,  man  of  vroaw,  deve^ 
plichting  opgelegd  om  ten  minste  eenmaal  in  zijn  leven  de  bed»' 
vaart  naar  Mekka  te  doen ,  zoodra  hij  aan  de  vereischten  voldoet 
en  gcene  wettige  verhinderingen  bestaan.  De  verplichting  begint 
met  de  meerderjarigheid  en  onderstelt  de  persoonlgke  vrijheiden 
het  bezit  der  verstandelijke  vermogens.   Geldelijk  onverm(^en, 
lichamelijke  zwakheid   en  onveiligheid  van  den  vreg  worden  ala 
wettige  hindernissen  erkend.  Zoodra  men  verkeert  in  den  toestand 
waarin  men  tot  do  bedevaart  verplicht  is,  en  geene  hindeniisBen 
bestaan,   moet  men  de  eerste  de  beste  gelegenheid  aangrgpen 
om   haar  te  verrichten;  want  het  menschelijk  leven  is  onzeker, 
en  wie  door  den  dood  wordt  verrast,  eer  hij  in  dit  opzicht  zijne 
schuld  aan   God  heeft  voldaan,  laat  die  schuld  na  aan  zijn  erf- 
genaam ,  zoodat  deze   zich  daarvan  6f  in  persoon  moet  kwyteD  j 
of  uit  de  nalatenschap   afzonderen  wat  noodig  is  om  haar  door 
een  gemachtigde  te  laten  voldoen.  Ook  buiten  dit  geval  kan  ieder  de 
bedevaart  in   zijn   naam  door  een  gemachtigde  doen  verrichten, 
eene  vergunning  die  aanleiding  heeft  gegeven  tot  vele  miBbrai- 
ken ,   waarover   het  echter  hier  de  plaats  niet  is  uit  te  weiden. 
In  landen   zoover   van  den   hoofdzetel  des  Islams    verwijderd 
als  Java,  is  het  aantal  der  bedevaartgangers  natuurlijk  beperkt 
Eene  reis  naar  Mekka  ligt  geheel  buiten  het  bereik  van  den  ge- 
ringen  Javaan,  en  men  heeft  opgemerkt  dat  in  vele,  zoo  niet  de 
meeste,   Javaansche  handschriften  die   over   het  rcligieuse  recht 
handelen,  on  bepaaldelijk   ook  in  de  boekjes  die  voor  het  gods- 
dienstig  onderricht  dienen,   de  bedevaart  6f  in  het  geheel  niet 
óf  slechts   ter  loops  wordt  vermeld,  waarschijnlijk  omdat  men 


401 


N 


de  bepalingen  daaromtrent  voor  lieden  die  toch  in  den  regel  aan 
de  bedevaart  niet  kunnen  denken,  van  minder  praktisch  belang 
aoht ').  In  het  koloniaal  verslag  over  1 849  leest  men ,  dat  vele 
door  de  Regeering  geraadpleegde  verlichte  belijders  van  den  Islam  op 
Java  de  bedevaart  geen  verplichting  achten  voor  geloovigen  wier 
woonplaatsen  zoo  ver  van  Mekka  verwijderd  zijn.  Mystische  achrij- 
vers  troosten  soms  de  geloovigen  op  Java,  die  het  onbevredigd 
verlangen  koesteren  om  het  heilige  land  van  den  Islam  te  aan- 
schouwen ,  door  de  leer  te  verkondigen ,  dat  er  een  betere  bede- 
vaart is  dan  de  lichamelijke,  een  bedevaart  die  in  een  godsdienstig 
on  zedelijk  leven  bestaat,  dat  men  leiden  kan  zonder  Mekka 
bezocht  te  hebben ;  ja  dat  het  zonde  is  naar  Mekka  te  gaan  ,  wan- 
neer men  zijn  huisgezin  onverzorgd  achterlaten  en  zijn  leven 
aan  gevaar  blootstellen  moot,  en  dat  velen  die  op  don  tocht  aan 
booze  neigingen  on  hartstochten  botneren,  door  de  bedevaart 
meer  schade  aan  hunno  zielen  lijden ,  dan  hun  wezenlijk  welzijn 
bevorderen  *). 

Deze  zienswijze  kon  aan  de  Europecsche  bcheerscherB  van 
Indië  niet  dan  welkom  zijn.  Yan  den  Islam  zooals  hij  op  Java 
gekend  en  betracht  wordt,  hadden  zij  weinig  te  vreezen,  maar 
de  Mekkagangers  werden  als  een  gevaarlijk  element  beschouwd , 
omdat  zij  natuurlijk  op  hunnen  tocht  meer  van  den  waren  geest 
van  den  Islam  doortrokken  werden  en  door  den  reuk  van  heilig- 
heid waarin  zij  stonden,  grooten  invloed  konden  oefenen  op  de 
bevolking.  De  Oost-indischo  Compagnie  kon  door  haar  monopolie , 
dat  het  handelsverkeer  binnen  enge  grenzen  beperkte ,  op  de  Mek- 
kagangers gemakkelijk  toezicht  houden;  maar  nauwelijks  kon  de 
handel  vrijer  ademhalen ,  of  men  zag  het  aantal  bedevaartgangers 
toenemen  in  eene  mate  die  de  bekommering  der  Regooring  gaande 
maakte.  In  1825  werd  verordend,  dat  ieder  die  van  Java  naar 
Mekka  ging,  /HO  voor  een  pas  moest  betalen ,  en  toen  bleek 
dat  dio  verordening  dikwijls  ontdoken  werd,  bepaalde  men  in 
1831 ,  dat  ieder  die  van  Mekka  terugkeerde  zonder  do  fllO bij 


')  Nieroinn,  Inleid,  tot  de  kcnuU  vnn  den  Ulam.  40B  v.  480. 
*)  Nimwiui.  i09. 


26 


402 

zijn  vertrek  betaald  te  hebben,  bij  zijne  terogkomst  het  dub- 
bele dier  som  moest  voldoen.  Doch  in  1852  verklaarde  een  airat 
van  het  Hooggerechtshof  deze  heffingen  onwettig,  omdat  zijnietia 
verbindenden  vorm  waren  afgekondigd,  en  de  Gouv.  (}«n.  Duyma 
van  Twist  nam  daarop  den  3^»  Mei  een  besluit ,  waarbg  zg  ge- 
heel werden  afgeschaft.  Hij  werd  daarbij  vooral  geleid  door  de 
bedenking,  dat  maatregelen  tot  beperking  der  bedevaart,  die tov 
de  moslemen  een  heilige  godsdienstplicht  is,  niet  zgn  overeen  te 
brengen  met  de  godsdienstvrijheid,  die  de  Nederlandache  wettoi 
ook  aan  den  inboorling  van  Java  waarborgen. 

Yan  de  opheffing  der  beperkingen  mocht  men  natanrlijk  eenige 
vermeerdering  van  het  aantal  der  bedevaartgangers  verwachten. 
Zij  zou  echter  vermoedelijk  binnen  enge  grenzen  beperkt  sgi 
gebleven,  zonder  die  verlevendiging  van  den  Mohammedaauchea 
geloofsijver  die  zich  in  de  laatste  jaren  zoo  dikw^ls  openbaarde, 
en  waarvan  de  oorsprong  te  zoeken  is  in  den  krijg  die  in  1854 
tusschen  Rusland  en  Turkije  uitbrak.  Yan  dien  krijg  toch  drongea 
allerlei  overdreven  en  fantastische  voorstellingen  tot  in  het  verre  ooe- 
tcn  door ;  in  de  oogen  der  moslemen  waren  de  Turken  de  ware  0T«^ 
winnaars  der  Russen  *).  De  toeneming  van  het  aantal  bederaait* 
gangers  begon  weldra  de  aandacht  te  trekken;  tevens  had  men 
grond  om  aan  te  nemen,  dat  velen  zich  den  titel  van  hadjiau* 
matigden ,  die  slechts  een  tochtje  naar  Singapore  gedaan  en  nont 
do  heilige  plaatsen  bezocht  hadden.  Het  Gouvernement  werd 
door  zijne  ambtenaren  gewaarschuwd,  en  ofschoon  men  bezwaar 
maakte  om  tot  de  vroegere  beperkende  maatregelen  terug  te 
keeren ,  besloot  men  te  beproeven  wat  streng  toezicht  kon  uit- 
werken, om  althans  ingeslopen  misbruiken  te  weren.  Einddgk 
verscheen  de  ordonnantie  van  6  Juli  1859  (Stbl.  n°.  42).  Z| 
maakte  strenge  bepalingen  omtrent  het  uitreiken  van  passen  naar 
Arabic,  die  niet  mochten  worden  gegeven  dan  aan  hen  die 
voldoende  bewezen  hadden  in  de  kosten  der  heen-  en  terogieii 
en  in  het  onderhoud  hunner  achtergeblevene  betrekkingen  te 
kunnen  voorzien.  Zij  die  terugkeerden ,  werden  onderworpen  atf 


1)  Zie  b.   V.  Wallace.  Insulinde,  II.  110    T.  t.  N.  I.  1889.  I.  275. 


403 


een  onderzoek,  waaruit  zou  blijken  of  zij  werkelijk  de  heilige 
plaatsen  bezocht  hadden ,  en  ontvingen ,  als  zij  de  proef  doorstonden , 
een  certificaat ,  van  welks  bezit  het  recht  op  den  titel  en  de  pri- 
vilegiën der  hadji's  afhankelijk  was.  Op  de  verschillende  over- 
tredingen werden  booten  gesteld,  en  daar  de  zaak  den  Moham- 
medaanscben  Godsdienst  betreft,  werd  do  uitvoering  der  veror- 
dening aan  de  Regenten  opgedragen,  doch  onder  controle  van 
het  gewestelijk  bestuur. 

Deze  verordening  deed  aanvankelijk  het  aantal  bedevaartgan- 
gers verminderen,  maar  kon  op  den  duur  aan  den  stroom  der 
opgewekte  geestdrift  geen  perk  stellen,  te  minder  daar  het  Gou» 
vernement  zich  aan  de  andere  zijde  verplicht  zag,  in  het  belang 
zijner  inlandache  onderdanen,  maatregelen  te  nemen  die  op  de 
veiligheid  der  reis  een  gunatigen  invloed  hadden,  maar  daardoor 
tevens  in  zekeren  zin  als  aanmoediging  werkten.  Het  strengere 
toezicht  op  de  zaak  der  bedevaart  gehouden ,  maakte  dat  de  Ec- 
geering  gedurig  beter  bekend  werd  met  de  misbruiken  die  de 
hebzucht  er  mede  verbonden  had ,  en  waarvan  vele  arme  Javanen 
de  slachtoffers  waren.  Do  verhouding  tuBscheu  vertrekkenden  en 
terugkeerendcD  was  dikwijls  verbazend  ongunstig,  en  het  bleek, 
dat  dit  voor  een  groot  deel  het  gevolg  was  van  de  ontberingen 
die  do  inlanders  te  verduren  hadden  op  de  ArabiBchc  sche- 
pen, die  hen,  hetzij  direct  VEin  Java,  hetzij,  zooals  gewoonlijk, 
van  Singapore  overvoerden,  —  ontberingen  even  groot  en  even 
Terdcrft'lijk  voor  gezondheid  en  leven,  als  die  waaraan  een  even 
•olmudelijk  winstbejag  vroeger  en  later  de  negerslaven  en 
Toor  den  arbeid  op  de  plantages  gehuurde  koelies  onderwierp* 
Instructiën  in  1 870  aan  de  hoofden  van  gewestelijk  bestuur  gegeven , 
om  te  zorgen  dat  de  vertrekkenden  behoorlijk  werden  ingelicht 
omtrent  de  kwade  praktijken  waaraan  zij  waren  blootgesteld,  en 
de  middelen  om  die  te  ontgaan-  de  vestiging  in  1872  van  een 
Nederlandsch  consulaat  te  Djeddah  ann  de  Uoode  Zee,  de  plaats 
waar  do  bedevaartgangers  uit  den  Archipel  gewoonlijk   aan  land 

i~  gaan;  on  eeno  verordening  van  13  October  dcszelfdcn  jaars  (Stbl. 
n**,  179),  die  met  1  Januari  1873  in  werking  is  getreden,  tot 
regeling  van  plaatsruimte ,  voeding ,  genees-  en  reddingsmiddelen , 


404 

in  één'  woord  Tan  alles  wat  de  yeiliglieid  yan  het  verroer  kon 
verzekeren,  zijn  de  voornaamste  stappen  die  in  deze  richting 
gedaan  zijn.  Maar  hoezeer  wij  die  maatregelen  uit  philanthropisdi 
oogpunt  moeten  toejuichen,  het  is  een  onmiskenbaar  feit,  dat  het  aan- 
tal bedevaartgangers  van  Java  in  1872  een  cyfer  bereikt  heeft  Hwelk 
dat  van  alle  sedert  de  verordening  van  1859  verloopen  jaren  ove^ 
treft.  Men  moot  dit  intusschen,  volgens  het  Regeeringsvendag,  tm 
deelc  althans  toeschrijven  aan  de  omstandigheid,  dat  in  1872  hetoffB^ 
feest  samenviel  met  den  vrijdag,  „eene  omstandigheid  die  dke 
zeven  jaren  het  aantal  Mckkagangers  tot  bijna  het  dubbel  van 
dat  in  gewone  jaren  doet  klimmen"  '). 

Het  zou  eene  uitlokkende  taak  zgn,  en  voor  welker  volvoering 
de  middelen  niet  geheel  zouden  ontbreken ,  de  Javaansche  bede* 
vaartgangers  gade  te  slaan  op  hunne  reis,  bij  de  plechtigheden 
der  bedevaart  en  gedurende  hun  niet  zelden  lang  gerekt  ve^ 
blijf  in  Arabiê ,  waar  velen  zich  ijverig  op  de  vermeerdering  hnimer 
godsdienstige  kennis  toeleggen,  zoodat  dan  ook  de  grondiger 
bekendheid  met  den  Islam  op  Java  vooral  door  de  hadji's  onder- 
houden on  bevorderd  wordt.  Maar  mijn  bestek  dwingt  mg  van 
deze  niet  volstrekt  noodige  uitweiding  af  te  zien,  en  mij,  tot  be- 
sluit van  dit  reeds  veel  te  lange  hoofdstuk,  tot  enkele  opme^ 


I)  Om  den  lezer  in  staat  te  stellen  den  loop  der  zaak  beter  na  te  gaan ,  geef  ik  lier 

eene  statistiek  van  het  aantal  van  Java  en  Madoera  vertrokken  en  derwaarts  temgp- 
keerde  Mekkagangers  van  1S58  tot  1872. 

Jaren.  Vertrokken.  Teraggekeerd. 

1858  3317.  1177. 

1859  1469.  1706. 

1860  943  1664 

1861  1180.  1311. 

1862  1664.  1614. 

1863  1636.  1601. 

1864  2960.  1968. 
1866  1146.  2168. 
1866  1404.  1876. 
1967  1504.  1302. 
1868  1986.  2067. 
18Q9  1191.  1712. 

1870  1749.  1677 

1871  1842.  1646 

1872  3263.  lUS. 


405 

kingen  over   den  maatschappelijken  toestand  der  Mekkagangers 
na  hunne  terugkomst  te  bepalen. 

GFelijk  alle  volken  bij  wie  hot  verschil  van  stand  scherp  ge- 
teekend  en  de  eerbied  voor  de  aristocratie  diep  in  het  volks- 
leven geworteld  is,  onderscheiden  zich  ook  de  Javanen  dooreen 
groote  zucht  naar  titels  en  onderscheidingen.  De  man  des  volks, 
voor  wien  adellijke  titels  en  hooge  ambten  ontoegankelijk  zijn, 
stelt  er  dus  hoogen  prijs  op  den  naam  van  hadji  te  mogen  voe- 
ren, die  hem  ook  van  de  zijde  van  voorname  Javanen  aanspraak 
op  eerbied  geeft.  Naar  zijne  eigenlijke  beteekenis  is  het  woord 
hadji  volstrekt  geen  onderscheiding;  het  duidt  eenvoudig  den  man 
aan  die  de  bedevaart  verricht,  welke  de  Islam  van  alle  geloo- 
vigen  vordert.  Doch  op  Java  en  elders  in  den  Archipel,  waar 
de  volbrachte  bedevaart  het  voorrecht  van  weinigen  is,  wordt 
de  naam  hadji  levenslang  als  titel  gevoerd  door  allen  die  de 
heilige  plaatsen  bezocht  hebben. 

Niet  in  alle  Mohammedaansche  landen  is  de  Arabische  klec- 
derdracht  aangenomen.  De  Javaan  heeft  zijne  nationale  kleeding 
behouden,  en  tulband  en  tabbaard  zijn  op  zijn  eiland  het  on- 
derscheidend kenmerk  gebleven  van  de  landgenooten  van  den 
Profeet.  Alleen  de  moskee-priesters  in  himne  functiên  en  de 
hadji^B  mogen  zich  in  dit  opzicht  boven  do  menigte  verheffen. 
De  laatsten,  waaronder  trouwens  zeer  velen  zijn  die  op  een  ge- 
deeltebjk  Arabische  afkomst  aanspraak  maken  (want  de  Arabische 
mestiezen  nemen  betrekkelijk  meer  deel  aan  de  bedevaart  dan  de 
gewone  Javanen),  worden ,  ten  gevolge  van  hun  tijdelijk  verblijf 
in  het  vaderland  van  den  Islam ,  eenigermate  als  genaturaliseerde 
Arabieren  aangemerkt,  en  hebben  het  voorrecht  zich  overal  in 
Arabische  kleederdracht  te  mogen  vertoonen.  Zonderling  is  het, 
dat  op  Java  vele  hadji' s  zelfs  den  groenen  tulband  dragen ,  ofschoon , 
naar  de  gewone  begrippen  der  moslemen ,  alleen  de  sjeriefs ,  d.  i. 
de  afstammelingen  van  den  Profeet  door  zijne  dochter  Fatimah, 
op  het  dragen  van  groen ,  de  geliefde  kleur  van  den  Godsgezant , 
recht  hebben. 

Het  laat  zich  gemakkelijk  begrijpen,  dat  de  hadji,  als  heilig 
persoon,    den    arbeid    beneden  zich  rekent,   en  dat  de  geringe 


406 

Jayaan,  uit  eerbied  voor  zijne  meerdere  keniUB  en  erraring,  d« 
heerediensten  in  zijne  plaats  verricht  en  zel£s  zijne  sawah's  toot 
hem  bewerkt.  Gewoonlijk  echter  vestigen  zich  de  hadji^s  niet  op 
eeno  bepaalde  plaats,  maar  reizen  zij  van  dessa  tot.dessa,  het 
drijven  van  handel  met  allerlei  vrome  verrichtingen  verbindende. 
Zij  genezen  zieken  door  tooverkunsten  en  sytnpathetische  midde- 
len, verkoopen  djimats  (verbastering  van  't  Arabische  'azimah), 
meestal  in  met  Eoranspreuken  beschreven  brieQes  bestaande  eo 
als  talismans  tegen  ongelukken  gedragen,  bidden  voor  kranka 
en  afgestorvenen,  en  persen  door  de  belofte  van  yoorbidding 
niet  zelden  de  arme  bevolking  kleine  geschenken  af.  Dat  ig 
zich  ook  een  aandeel  in  de  djakat  hebben  weten  te  verzekeret, 
bleek  ons  reeds  vroeger.  Het  is  op  zich  zelf  reeds  een  groot 
bezwaar  tegen  de  vermenigvuldiging  derhadji's,  dat  zij  ten  koste 
der  bevolking  leven. 

Erger  nog  is  het  dat  de  hadji's  niet  ten  onrechte  als  het  ge- 
vaarlijkst element  in  de  inlandsche  maatschappij  en  de  groot- 
ste vijanden  van  het  Xederlandsch  gezag  beschouwd  worden. 
Hen  meent  dat  er  onder  hen  geheime  vereenigingen  bestaan, 
dat  zij  vaak  tot  den  heiligen  krijg  tegen  de  ongeloovigen 
aansporen;  men  meent  hunne  hand  te  erkennen  in  de  mees- 
te onlusten  en  volksbewegingen.  Omtrent  de  politiek  die  het 
Xedcrlandsch  Gouvernement  met  betrekking  tot  deze  gevaa^ 
lijke  lieden  behoort  te  volgen,  bestaan  zeer  uiteenloopende 
meeningen.  Aan  de  céne  zijde  worden  op  hoogen  toon  strenge, 
zelfs  preventieve  maatregelen  gevorderd;  aan  den  anderen  kant 
hoopt  men,  dat  bij  de  toepassing  van  liberale  beginselen  het  toe- 
nemend aantal  dor  hadji's  allengs  hun  prestige  verminderen  z^ 
Dit  laatste  schijnt  mij  eene  illusie.  De  groote  afetand  van  Java 
tot  Mekka  en  de  armoede  der  Javaansche  bevolking  zullen  altijd 
blijven  verhinderen,  dat  de  bedevaart  algemeen  wordt;  haar toI- 
bracht  te  hebben  zal  daar  steeds  een  middel  blijven  om  zich  wn 
den  grooten  hoop  te  onderseheidon.  "SVare  echter  werkelijk  Te^ 
mindering  van  den  invloed  der  hadji's  door  groote  vermeerde- 
ring van  hun  aantal  to  verkrijgen,  dan  nog  zou  zy  door  die  Te^ 
meerdering  te  duur  worden  gekocht.  Want  niet  in  de  hadjT* 
zelven,   maar  in  don   geest  en  de   beginselen   van   den  Islam, 


407 

waarran  zg  thans  de  voornaamste  dragers  zgn,  ligt  het  gevaar. 
Wij  zouden  er  niets  bij  winnen,  wanneer,  terwijl  zij  fa onne  voor- 
rechten verloren,  te  gelijk  die  geest  meer  overal  doordrong,  die 
b^;inselen  zich  onder  alle  klassen  verbreidden.  En  dat  zon  toch 
van  een  sterk  toenemend  verkeer  met  Mekka  ongetwijfeld  het 
waarschijnlijkst  gevolg  zijn. 

Aan  den  anderen  kant  zon  het  een  verloochening  der  echt 
Nederlandsche  beginselen  van  verdraagzaamheid,  der  door  de 
Grondwet  en  het  Regeeringsreglement  aan  Nederlandsch  Indië 
gewaarborgde  godsdienstvrijheid  wezen ,  indien  men  aan  de  bedevaart 
Bwarigheden  in  den  weg  legde,  die  verder  gaan  dan  de  orde  en 
veiligheid  der  maatschappij  vorderen ,  en  die  aan  de  voorschrif- 
ten van  den  Islam  geweld  zouden  aandoen.  Een  streng  toezicht 
en  een  ijverig  streven  om  het  hart  der  bevolking  te  winnen, 
ziedaar  al  wat  er  overblijft.  De  hadji's  zullen  steeds  eene  bron 
van  bekommering,  eene  bedreiging  van  ons  gezag  blijven,  zoo- 
lang zich  het  Nederlandsche  Gouvernement  geen  troon  heeft  op- 
geiicjit  in  de  harten  der  Javanen.  Kan  het  eenmaal  op  do  liefde 
der  bevolking  rekenen,  dan  heeft  het  de  hadji's  niet  meer  te 
▼reezen. 


VIERDE  HOOFDSTUK. 


Talen  en  Literatuur. 

• 

Voor  omstreeks  dertig  jaren  gaf  de  Engelsche  staatsman 
Benjamin  Disraëli,  onder  den  titel  »Sibyl  or  the  two  nations", 
een  roman  in  het  licht,  waarin  hij  trachtte  een  denkbeeld  te 
geven  van  de  diepe  klove  die  in  Engeland  den  adel  van  de 
▼olksmassa  scheidt.  Die  titel  „de  twee  natiën"  was,  geloof  ik, 
met   opzet   gekozen,  omdat  inderdaad  een  verschil  van  nationa- 


408 

liteit  aan  dat  onderscheid  ten  grondslag  tigt.  Hoerek  renn< 
de  EngeUcke  adel  in  den  loop  der  eeuwen  mcee  oüdergaaii 
hebben,  hoe  schaarsoh  het  aantal  dag«icii  ook  gevwden  x§ 
die  op  onrennengd  bloed  kunnen  bogen .  toch  gaat  de  oorrpnm^ 
van  dien  adel  evm  leker  terog  op  de  Nonnandiadie  baromieB 
en  ridders  die  VTillem  den  TeroTeiaar  naar  Engeland  volgdcB, 
als  de  volksmassa  afstamt  van  de  Saksuf,  die  door  de  notatlie 
veroveraars  tot  den  staat  der  diepste  vernedering  gebiadit  ver- 
den. De  geschiedenis  van  Europa  kent  ge»  tweede  Toaiheeld 
Tan  eene  loo  volledige  onderwei|:>ing  van  het  ééne  raa  aan 
het  andere. 

Maar  vat  eenig  is  in  de  geschiedenis  ran  Emopa.  is  een  gevoon 
verschijnsel   in  die  van  Arië.   en  ook  Java  biedt  daarvan  een 
merkwaardig  voorbeeld.  Wanneer  wg  nit  de  tegmwoudige  toe- 
standen tot  de  gebrekkig  bekende  van  viv>eger  eeawen  mogen 
besluiten ,  was  de  onderwerping  van  het  grootste  deel  des  eflanda, 
van  alle  landen  ten  oosten  van  de  Tji  Losari  en  1^  Tandoewi, 
aan  de  Hindoesche  kolonisten  en  veroveraars,  niet  minder  roUe* 
dig .  ja  werd  de  a&tand  tusschen  de  overheerschers  ai  OTeihemiditien 
hier  nog  veel  grooter.  en  vojial  veel  onoveikomelpker.  daar  er 
de  eig<eaaardi2e   Hindc'esche  ineielling  der  kasten,  die  alle  ver» 
mengi::^  buitensluit,  op  werd  :':««?jv?past.  De  hoc'fden  der  vreem- 
delingen  dio   ziob   op  Java   kwasien  nedenenen.  behoorden  tot 
hetzelfde    Arische  ras    dat    vrxx'gt^r    Kndostan  overstzvwmd  en 
zijne  bevolking  ondorworj^^n  bad:  zij  rekenden  rioh  t<>t  die  drie 
hc^ogere    kasten  die   zich    ook    in    het    stamland   onderscheidden 
dc-.'T  hot  dragen  van   den  heili^^n  gordel  en  aanspraak  maakten 
op  den  naam  van  dwidja  of  tw^-enjaal  geb-.^renen.  En  evenals 
zij   in  Ilindostaa  de   0'>rsproakel::ke   bewoner*  onder  dea  luuim 
van    Sj'.vira*»   tot   eene  vierde  kaste  hadden  vernederd,  die  als 
evn  Tr:r.4'.r.:el:jke  h>.^p  slaven  KsohouwJ  on  van  de  gL<dsdien$ti- 
c-s    j'-m-.-'i-sihaji    mt^e<lv:on   word .    .••.»   werd  o-.^k    op  Java  de 
^-•ho-lo    ni.tssa   der   inlands^.!;-  ]»ovo:kini:.  die  t-'t  de  erkentenis 
TJi.   h:;n    ^oza^   w.-id    i^-dw■'^.i^':;.    me:    do    kaste  dor  Sjoedra"* 
s  itnor-ci-smoltoa ,    me;  do  werkzaiimh«.Hien  van  don  landbouw  en 
'1«^    uifj^f^-niuf   der   seringïTt-   haiKlwerkoii   U'laiit  en  lot  allerl»*i 


409 


diensten  en  leveringen  aan  hare  heeren  en  meeeters  verpUcht, 
Zoowel   in  Engeland  als    op  Java  was  de  taal  der  overheer- 
schers    eene  andere    dan   die    der   overheerBchten ,    en  in  beide 
landen   heeft    dit   onderscheid  diepe  sporen  nagelaten  in  de  taal 
die    er   nog   heden    gesproken    wordt.    Toch   is    de    onderlinge 
betrekking  van   het  inlandsche   en  vreemde  bestanddeel  in  het 
Javaansch  eene  geheel  andere  dan  in  het  Engelsch.  In  Engeland 
is  eene  taal,    Saksisch   in  haar   algemeen  karakter,  gemengd  in 
haren  woordenschat,  het  gemeenschappelijk  eigendom  der  allengs 
tot   één  volk  samengegroeido   rassen  geworden.  Op   Java  doet 
zich  een  verschijnsel  voor  dat  nergens  ter  wereld  zijne  wederga 
vindt:  een  volk  dat  nevens  elkander  twee  aanmerkelijk  verschil- 
lende, slechts   weinige  woorden  met  elkander  gemeen  hebbende 
talen  spreekt,    waarvan  de  eene,  meer  zuiver  inlandsch  in  oor- 
sprong ,  de  eigenlijke  taal  des  volka ,  de  andere ,  sterk  van  vreemde 
elementen    doortrokken,    de   eigenlijke    taal   der   uit   Hindostan 
stAmmondo  aristokratie  is ,  maar  met  dien  verstande ,  dat  ook  de 
adel  de   volkstaal  tot   het  volk,   het  volk  de  taal  des  adels  tot 
den  adel  spreekt,  en  in  het  algemeen  het  gebruik  der  beide  talen 
en  van  een  uit  beide  saraengestelden  tusschcnvomi  de  nauwkeu- 
rige   uitdrukking  is    geworden    van    de    mate    van    eerbiedigen 
afstand,   gemeenzame   toenadering  of  trotsche  terughouding,  die 
in   de  maatschappij  en  in  hot  huisgezin  personen  die  als  meer- 
deren en  minderen  tegen  elkander  over  of  als   gelijken    nevens 
elkander  staan ,  aan  elkander  verschuldigd  zijn.  Ofschoon  dus  dat 
gebruik  vau  twee  talen,    of   liever   van    twee   taaisoorten  (want 
eerst  beide  te  zamcn   vormen    het   Javaansch),  in  het  algemeen 
beantwoordt  aan   do   klove   die  nog  altijd  tusschen  don  adel  en 
den  kleinen  man  gaapt ,  is  de  oorsprong  er  van  uit  een  verschil  van 
nationaliteit  eenigermato    in  de  schaduw  gesteld  door  de  allengs 
opgekomen  gewoonte  om  het  ook  toe  to  passen  op  verschil  van 
jaren  on   betrekking  tusschen  personen  dio  voor  het  overige  tot 
dezelfde  klaHse  hehooren. 

De  Hindoe-periode  op  Java,  d.  i.  do  tijd  die  aan  de  invoe- 
ring van  den  Islam  voorafging,  is  voor  ons  in  de  moeste  op/.iohton 
nog   een    onv«;rwtaaiibaar   boek.    Zelfs  aan  de  uitgebreide  kennis 


410 


en  den  genialen  blik  van  Wilhelm  van  Uumboldt,  die  zich  bij 
de  samenstelling  van  t\jn  werk  ^über  die  Kawisprache*'  roet 
de  gebrekkigste  middelen  behelpen  moest,  was  het  niet  vergund 
ook  maar  ceno  enkele  bladsüjdc  van  dat  bock  met  zekerheid  te 
lezen.  Later  hebben  de  onderzoekingen  van  Friederich  den  vreg 
gebaand  tot  betere  kennis;  maar  eerst  aan  de  grondige  studiën 
van  de  heeren  van  der  Tuuk,  Coben  Stuart  en  Kern  is  het 
gelukt  eenige  onbetwistbare  feiten  aan  het  licht  te  brengen.  In 
het  derde  boek  zullen  wij  meer  daarvan  vernemen ;  hier  moeten 
wij  ons  bepalen  tot  het  weinige  dat  do  taal  zelve  betreft  waar- 
van do  bevolking  van  Java  in  dat  tijdvak  gebruik  maakte. 

Hot  is  oven  zeker  dat  de  taal  der  vreemdelingen ,  die  zich  op 
Java  kwamen  vestigen,  liet  Sanskriet  was,  als  dat  de  taal  der 
Javanen  zelven  een  der  takken  is  van  den  grooten  Maleischen 
taaistam.  Omtrent  dit  laatste  is  nooit  een  twijfel  geopperd;  maar 
niet  geheel  ontbreekt  het  aan  vermoedens ,  dat  de  taal  der  kolo- 
nisten deela  Prakriet,  deels  Pali  zou  geweest  zijn.  Het  zorgvuldigst 
onderzoek  heeft  echter  steeds  bevestigd,  dat  alle  Hindoeache 
bestanddeelen  die,  hetzij  in  het  oud  of  nieuw  Javaansch,  hetzij, 
in  mindere  hoeveelheid,  in  de  andere  talen  van  den  Archi- 
pel worden  aangetroffen,  zuiver  Sanskrietsch  zijn,  met  uit- 
zondering van  een  zeer  beperkt  aantal  Prakrietsche  en  Draviediache 
woorden  die  in  later  tijd  door  het  handelsverkeer  zijn  ingevoerd. 
En  met  zekerheid  kan  men  verder  hieruit  opmaken,  dat  zij  die 
zoowel  het  Boeddhisme  als  het  Brahmnnismc  op  Java  gebracht 
hebben,  niet  uit  het  zuiden  van  üiudostan,  maar  uit  noorde» 
lijker  gewesten  afkomstig  waren  '). 

Omtrent  don  tijd  waarop  do  eerste  Hindoo-kolonistcn  naar 
Java  kwanyjn ,  kan  nog  niets  met  zekerheid  bepojxld  worden; 
wij  weten  alleen  uit  het  bericht  van  den  Chineeschen  pelgrim 
Fa-Hian ,  dat  in  den  aanvang  der  vijfde  eeuw  het  Brahmanisroe 
op  Java  bekend  was.  Omtrent  de  taal  die,  van  omstreeks  hot 
jaar  HOO  na  Christus  of  vroeger  tot  aan  het  tijdstip  der  invoe- 
ring vnn  den  Islam ,  onder  de  behecrschers  der  Juvasche  gewesten 


•)  Ktrii  in    Biidr.  t.  J.  ï    L.  iii  Vk.  üo  \^\^\     Uil.  1«0 


411 

als  sohryftaal  in  gebruik  was,  bezitten  wg  thans  zekere  kennis, 
door  eene  reeks  van  met  nanwkenrigheid  gedagteekende  authen- 
tieke stukken,  uit  dat  tijdvak  afkomstig,  en  meer  of  minder 
volkomen  ontcijferd.  De  tegenvroordige  Javanen  noemen  die 
taal,  die  zij  niet  meer  verstaan,  de  tëmboeng  of  b^s^  kawi, 
d.  i.  de  taal  der  gedichten,  omdat  de  oude  Javaansche  gedich- 
ten, die  zij  thans  slechts  in  nieuwere  omwerkingen  lezen,  daarin 
geschreven  waren.  Wij  weten  echter  thans  dat  die  taal  geenszins 
tot  de  gebonden  rede  beperkt  was,  en  dat  het  tot  verkeerde 
voorstelling  aanleiding  geeft,  wanneer  men  haar  als  eene  uit- 
sloitend  poëtische  taal  doet  voorkomen.  De  heer  Kern  wil  daarom 
den  naam  Oud-Javaansch  voor  dien  van  Eawi  in  de  plaats 
stellen  ') ;  de  heer  Gohen  Stuart  handhaaft  dezen  laatsten ,  om- 
dat hg ,  mits  men  niet  aan  de  letterlgke  beteekenis  hechte ,  het  voor- 
deel heeft,  het  Javaansch,  zooals  het  vóór  allen  Arabischen, 
Perzisohen  of  Europeeschen  invloed,  in  een  geheel  afgesloten 
tydperk  der  Javaansche  geschiedenis,  geschreven  werd,  meteen 
enkel  woord  bepaald  en  scherp  aan  te  duiden. ') 

Ofschoon  de  vreemdelingen  ongetwijfeld  van  tgd  tot  tijd 
door  de  overkomst  van  nieuwe  koloniën  versterkt  werden,  en 
daardoor,  in  verband  met  hunne  hoogere  intellectueele  ontwikke- 
ling, er  in  konden  slagen  de  inboorlingen  allengs  aan  hun  gezag 
te  onderwerpen,  was  het  echter  onvermijdelijk  dat  zij  zich  in 
de  taal  naar  hunne  onderhoorigen  schikten.  Onder  elkander 
mogen  zij  wellicht  nog  langen  tijd  Sanskriet,  in  steeds  achter- 
nitgaanden  graad  van  zuiverheid,  gesproken  hebben,  in  hunne 
bevelen  aan  de  verachte  Sjoedra's  moesten  zich  de  trotsche  Ariërs 
van  de  Javansche  taal  bedienen,  wilden  ze  door  hen  verstaan 
worden  en  zich  gehoorzaamd  zien.  Aan  den  anderen  kant  zal 
ndi  de  geringe  man  beijverd  hebben  zijne  overheerschers  te 
vlrien  en  gunstig  te  stemmen,  door  hen  zooveel  mogelijk  in 
hmme  eigene  taal  toe  te  spreken ,  en  zijn  best  te  doen  om  hunne 
uitspraak  na  te  volgen  en  zijne  rede  met  lange  en  deftige 


'I  Vtnlig  atag.  tfJr.  van  te  Batar.  aanw,  kawi-oorkooden,    W.  S.  (Ook  in    Vcr»I 
«■  *lW.  d.  K.  Ak.  T.  W.  afd.  Letterk.  2c  reeks.   D.  I.) 
9-  Ntt  v.li.  Bat.  Gen.  Ü.   VIII  ,  bl  XXIII. 


412 

Senskrietwoordon  te  doorspekken.  En  zoo  is  reeds  ïn  dat  tgdrak 
de  kiem  gelegd  tot  het  ontstaan  der  beide  taaisoorten,  het 
Kr^d,  d.  i.  het  hoog,  of  eigenlijk  bet  beleefd  JaTaaascli, 
en  bet  Ngoko,  de  lage  taal ,  zonder  plicbtplegingen ,  die eigen^ 
lijk  haren  naam  ontleent  aan  bet  gebruik  van  bet  gemeeexaiiie 
of  platte  Toomaamvroord  kowé  of  ko,  dat  met  het  Fransche 
t  u  of  ons  j  ij  kan  vergele|j[en  worden  ').  Echter  hebben  dcxe 
beide  taalsoorten  eerst  na  de  invoering  raa  den  tslam  op  Java 
geheel  haar  tegenwoordigen  vorm  erlangd. 

Men  zal,  naar  het  mij  voorkomt,  het  Kawi  als  het  hoog» 
Javaanseh  der  latere  Hindoe-periode  moeten  besciboawen;  want 
met  hoevele  Sanskrietsche  woorden  het  ook  moge  prijken  —  en 
daarin  laat  het  alle  andere  talen  van  Insnlinde  ver  achter  zich 
—  toch  kan  men  het  niet  als  een  eigenlijk  product  van  taai- 
vermenging  aanmerken,  daar  het  grammatisch  karakter  gehMl 
Javaansch  ie  en  de  uitheemsche  woorden  in  die  ond-Javaaneche 
schrijftaal  noch  zoo  talrijk  noch  vooral  zoo  vastgenesteld  zijn  als 
de  Norraandisch-Fransche  in  bet  Engelsch  en  de  Arabische  in 
het  Nieuw-Perzisch  *).  Het  Kawi  heeft  zich  langzamerhand  ge- 
vormd uit  de  poging  van  Sanskriet-sprekende  Hindoes ,  om  eene 
taal  te  spreken  en  te  schrijven  die  voor  den  Javaan  niet  geheel 
onverstaanbaar  was,  ofschoon  zij  daarbij^  om  het  ondendieid 
tUBscbcn  hen  zelven,  als  hooggeborenen,  en  den  Torvchtm 
kleinen  man  scherp  te  betonen,  aan  lal  van  vreemde  woordeo 
en  uitgezochte,  fijnere  vormen  vftsthieldon.  Daarnevens  bleef  bet 
geringe  volk  zijne  eigene  taal  spreken,  ofschoon  toch  ook  dese 
wel  enkele  woorden  uit  de  taal  der  vreerade  overheerechers  in 
zich  opnam.  Bij  de  vreemdelingen  heeft  het  Kawi  langzamerhand 
de  plaats  van  bet  in  onbruik  rakend  Sanskriet  iogentimcn ,  ge- 
lijk hot  Engelsch  voor  de  Normandische  edelen  de  taal  van  het 
Normandiscb-Fransch  innam.  Haar  terwijl  de  zich  allengs  uit 
sijne  vernedering  tot  golykc  rechten  met  zijne  meesters  ophef- 
fende Sakser  zich  ook  van    dezelfde  taal  als  zij  begon  te  bedienen  , 


')  Mm  SM  iIm  Ngolco  in  't   Pranieit  mbt  UlttirtijL  iirlklni   mi  I  (u(ov*r 
*|  KctB.  KaiH<»(iiJién .  IS. 


413 


bleef  op  Java  nevens  het  Kawi  ook  de  volkstaal  in  gebruik^  en 
ontwikkelde  zich  uit  beide  het  latere  Krümiï  en  Ngoko,  opdat 
beider  gelijktijdig  gebruik  een  blijvend  bewija  en  ateeda  zich 
herhalende  uitdrukking  zou  zijn ,  van  den  oumetelijkcn  afstand 
die  de  hooggeboren  meesters  van  hunne  nederige  en  verachte 
dienaren  scheidt. 

Bij  deze  poging  tot  historische  verklaring  van  het  ontstaan  der 
taalsoortcn  moeten  nog  twee  opmerkingen  gevoegd  worden. 
Vooreerst  was  in  de  latere  Hindoe-periode  MMjupahit,  in  hot 
tegenwoordige  regentschap  Midjukert^ ,  de  zetel  van  het  Javaan- 
sche  rijk,  en  lag  dus  vermoedelijk  een  ander  dialect  aan  het 
Kawi  ten  grondslag  dan  aan  het  tegenwoordige  ELram^,  waar- 
voor het  Soerakartascho  Javaansch  den  toon  aangeeft.  ')  Ten 
andere  kan  wellicht  de  hoog-Javaansche  spreektaal  reeds  vóór 
den  val  van  Madjiipahit  groote  toenadering  tot  het  tegenwoor- 
dige Kramii  vertoond  hebben ,  ofschoon  het  Kawi  nog  als  schrijftaal, 
vooral  als  taal  der  poëzie ,  in  gebruik  bleef.  *)  Bali  toch ,  waar- 
heen de  nindoe-beschaving  van  Java ,  na  den  val  van  Midjapahit , 
allengs  de  wijk  nam ,  voor  zoover  zij  niet  voor  den  Islam  wilde 
bukken,  heeft  niet  alleen  de  Kawi-gedichten  bewaard,  maar 
hoeft  zoo  goed  als  Java  zijn  hooge  en  lage  taal,  waarvan  het 
gebruik  daar  nog  met  de  in  stand  gehouden  verdeeling  des 
volks  in  drie  edele  kasten  en  eene  geringe  of  Sjoedra-kaste 
samenhangt.  Men  beweert  evenwel  dat  het  hoog-Balincosch  uit 
Javaansch  Kruma  en  Ngoko  gemengd  is,  en  dat  het  laag-Bali- 
nccsch  meer  mot  het  Soendaneesch  dan  met  een  der  Javaansche 
taaisoorten  overeenkomt.  Indien  deze  mcening  zich  bij  nadere 
beoefening  van  hot  Balineeach  mocht  bevestigen,  zou  men  tot 
het  besluit  komen ,  dat  het  laag-Javjtansch  van  de  Hindoe-periode 
weinig  van  het  toenmalige  Soendaneesch  verscliilde  ,  en ,  behoudens 


'l  Kern ,  V«rtkg  aaog.  Mr.  enz.  S. 

')  De  heer  v,  i.  Taak  drnkt  dan  ook  de  nieening  uit  (Bijdr.  t.  Tod.  T.  L.  en 
Vk.  Se  VolfFT.  VI.  25),  dat  uit  de  Jftvtanaelio  woorden  in  't  Baiini»«cb  oTergeoomen 
Uqkt ,  dat  't  Kawi  t^dcnt  den  overgaD)(  der  Javanen  naar  Bali  reedi  voor  ^riiimnn 
tyii  ven  doovlc  tul  waa.  Een  doode  tul  ii  een  taal  die  niet  meer  getproken  wordt . 
•I  wordt  xe  ook  nog  gMohreven. 


414 


eigonaardighodon  van  dialect  en  opneming  van  vreemde  woorden  , 
eenzelvig  was  met  de  taal  vaö  West-Java ,  die  iijtusschen  later 
ook  veranderingen  ondergaan  beeft. 

Do  bloeitijd  van  het  Kawi  is  tevens  de  bloeitijd  van  de  poi^tischc 
literatuur    van     Java,    De    Uindoe-koloniaten    waren    het  cenig 
gedeelte  van  Java's   bevolking,   dat  kunsten   en   wetenschappen 
beoefende,  het  eenige  dat  een  schrift  bezat.    Alle   alfabets  van 
den   Indischen    Archipel,    met  uitzondering    van  hot  Maleische, 
dat  ecne  gewjjzigde  navolging  is  van  't  Arabische,  vertoonen  de 
sporen  van  Ilindocschen  invloed,   maar  geen  zoo   duidelijk  als 
het  Javaansche,   dat  zelfs  in   zijn   hedendaagschen    vonn,  maar 
nog  voel  meer  in  sommige  oude  vormen ,  op  inscriptirn  in  koper  en 
steen  voorkomende,  zoowel  in  de  gedaante  en  waarde  der  alleen 
de   medeklinkers  vertegenwoordigende  letters  (aksara),  ala  in  de 
teekens  voor  de  klinkers  en  andere  bijzonderheden  der  uitspraak 
waarmede  deze  als  bekleed  worden  (vandaar  sandangan ,  d.  i.  be- 
kleed s  e  1 ,  genaamd) ,  zijn  oorsprong  uit  bet  Dewanagari  of  Sans- 
kriet-alfabet  duidelijk  verraadt.  Evenwel  heeft  het  Javaansche  alfa- 
bet ,  door  do    wogwerping  van    oen    aantal  letters  die    het    niet 
behoefde ,  de  uitvinding  der  pasangans  of  aanvoeglettere  en  andere 
vcrandenngen ,    eene    zeer    doelmatige  en  met  den  aard  der  taal 
waarvoor  het  gebruikt  wordt,  overeenkomende  vereenvoudiging  on- 
dergaan. Door  ook  de  onnoodigc  teekens  pa-tjerSk  en  ngil-K<l<St  on 
den  ballast  dor  zoogenaamde  kapitale  letters  weg  te  werpen  ^  had 
men   zeker  de   vereenvoudiging  nog  verder   kunnen  voortzetten , 
terwijl  het  gemak  van  het  lezen  had  kunnen  bevorderd   worden 
door  de  woorden  niet  allen  aan  nlkandcr,  maar  ieder  a£:ondcrIijk 
te  Bchnjven   —   eene  nieuwigheid  die  zich  de  regent  van  Koe- 
does   in    zijne    reeds   meer   dan    eens    aangehaalde,    onder    den 
naam   van  Poerw&  Lolanü  uitgegeven,  reis  over  Java  heeft  ver- 
oorloofd.   Desniettemin     behoort     het   Javaansche    alfabet    niet 
alleen  tot  de  netste  en  fraai&te ,  maar  .ook  tot  de  meest  geschik- 
te  om  de    uitspraak  duidelijk  en  zonder  dubbelzinnigheid  uit  te 
drukken,  die  ooit  zijn  uitgedacht.  Doch  die  eenvoudigheid  heeft 
lu't    Javaansche   alfabet   niet  dadelijk    bereikt;    het   heeft    ver- 
schillende  vervormingen  ondergaan ,  waarover  het  bier  cTenmin 


416 


do  plaats  is  te  spreken,  nis  over  de  raadselachtige  lettcrteekens 
in  sommigo  Javaanache  opschriften,  die  noch  op  de  nieuw- 
Javaansche  noch  op  de  oud-Indiache  gelijken. 

Op  het  gebied  der  oud-Javaansche  poëzie  kan  men  geene 
schrede  zetten ,  zonder  zich  aan  allerlei  zwarigheden  te  atooton.  De 
stof  der  oudste  en  beroemdste  gedichten  is  aan  de  literatuur  van  Kin- 
dcistan  ontleend;  dit  ia  bijna  de  eenigc  uitspraak  die  men  zich  zonder 
voorbehoud  kan  veroorloven.  Maar  zijn  die  gedichten  vertalingen  of 
vrije  bewerkingen  f*  Zijn  zij  al  of  niet  mot  het  oog  op  de  thea- 
trale voorstelling  in  't  wajaug-spel  ontworpen?  Wanneer  zijn  zij 
geschreven P  In  welke  tijdsorde  volgen  zij  elkander  op?  Tot 
welke  klasse  van  personen  behoorden  de  dichters?  Zijn  de  voor- 
hondene  tukaten  zuiver  genoeg  om  over  den  oorspronkelijken 
vorm  te  kunnen  doen  oordeelen,  of  zijn  zij  door  de  onkunde 
der  afschrijvers  verknoeid,  door  latere  interpolaties  verminkt? 
Kan  men ,  om  hun  inhoud  te  leeren  kennen ,  zich  ecnigszins  ver- 
laten op  de  latere  Javaansche  bewerkingen ,  hetzij  de  oudere 
in  bet  Eawi  miring,  d.  i.  het  overhellende,  tot  de  nieuwere 
dichtcrtaal  naderende  Kawi,  hetzij  de  nieuwere  in  de  heden- 
daagschü  dichtcrtaal ,  die ,  oftichoon  nog  moeilijk  genoeg  wegens 
de  menigte  Kawi-woordon  vn  Kawi-vormen,  gewoonlijk  basa 
dj  ar  Wil,  d.  i.  taal  der  uitlegging,  genoemd  wordt?  Of  is  de 
onkunde  en  willekeur  van  do  overbrengers  in  de  nieuwere  taal 
te  groot  dan  dat  men  cenig  vertrouwen  in  de  deugdebjkheid 
van  hun  arbeid  kan  stellen?  Geen  dezer  vragen  kan  wellicht 
op  dit  oogenblik  met  zekerheid  of  zonder  velerlei  restricties 
beantwoord  worden.  Aan  bouwstoifcn  ontbreekt  het  niet.  De 
Indische  gedichten  zijn  daar  ter  vergel jjking,  do  Kawi-bandschrif- 
ten  zijn  niet  zeldzaam,  en  worden  op  fiali  en  Madoera  zoowol 
nlü  op  Java  aangotroffen ,  do  latcro  bewerkingen  zijn  in  verschil- 
lende vormen  voorhanden,  de  Kawi-taal  kan  niet  vele  onoplos- 
bare raadselen  bieden  aan  hem  die  aan  de  é^<nc  zijde  mot  bet 
Sanskriet,  aan  de  andere  zijde  met  hot  modern-Javaansch 
grondig  bekend  is.  Maar  hocvele  goalachten  zullen,  bij  do  niet 
«eer  grootc  aantrekkelijkheid  van  hot  onderwerp,  bij  het  geringe 
aantal  der   booofenours ,   nog  voorbijgaan ,    eer   al  dat  materiaal 


I 


4ie 

geordend,  onderzocht j  op  zijne  rechte  waarde  geschat  ia,  eer 
orde  ia  gebracht  In  den  chaos ,  waarvan  de  voorstelling  allceo 
den  geest  overstelpt  en  verwart!  ^M 

Voor  het  oudste  Kawi-gedicht  wordt  gewoonlijk  de  K&nda  ^^ 
gehouden.  Ongelukkigerwijze  ia  de  Kawi-tekst  tot  dusver  niet 
gevonden,  en  kent  men  het  gedi  cht  alleen  door  eenige  uittreksels  uit 
eene  modern- Ja vaanache  bewerking  ')•  De  naam  beteekent  een- 
voudig verhaal  of  o  vorlevering;  en  wordt  verwisseld  met 
dien  van  Pëpak»?m,  geschiedeaia,  kroniek;  de  inhoud  is  my- 
thologisch en  vertoont  een  wonderlijk  syncretisme  van  Polynesi- 
sche,  Brahmaaneche  en  Boeddhistische  voorstellingen.  Dit  syncre- 
tisme ,  wel  verre  van  voor  een  hoogen  ouderdom  te  pleiten ,  doet  mij 
veeleer   een  betrekkelijk  jongen  oorsprong  waarschijnlijk  achten. 

Van    een     ander    aoortgclijk    mythologisch    en    kosmogoDisch 
werk ,   bekend   onder   den    naam    van  Manik-Maja ,  kennen    wy| 
ten    minste   de   moderne  bewerking,  in  1725  te  Kartasoera  ver- 
vaardigd ,  door  eene  volledige  tekstuitgave  en  eene  volledige  verta-j 
ling").  Maar  de  Kawi-tekst,  die  volgens  Winter  den  naam  van  Djatip*' 
sdr^  droeg,  ia  ona  even  weinig  bekend.  Het  verhaal  begint  met  Sang- 
hjang  *)  Wisési ,  het  eerste  ongeschapen  wezen ,  dat  onbewegelyk 
rustte  te  midden  van  bet  nog  woeste  en  ledige  heelal ,  en    onder 
zijne  overpeinzingen   verrast   werd    door  een    luiden    klank   en 
de  verschijning  van  een  ei,  waaruit  hij  door  zijn  blooten  wenscb 
hemel   en  aarde,    zon    en    maan,   Manik   en    Maja  te  Toorschijn 
bracht.  Manik  en  MSj^,  de  eerste  geschapen  persoonlijke  wezens, 
zijn   dezelfde   die   anders   in   de   Javaansche   mythologie    Batuti 
Qoeroe    en    Batar^    Sëmar    boeten ;    de   eerste    was     schoon  cfi 
blinkend ,   do  tweede   leelijk    en    zwart.    Daarna    schiep    Batlr& 
Goeroe  de  negen   hoofdgoden  en  hunne  cchtgenooten.  Die  goden 
heeten    MübMéwd,     Samboo ,     Kiim-^i-djiiji ,     Wisnoe,     Bajoc, 
Prit-andjiUa ,  Koewéra,  MahSjekti  en  Siwab.  De  vier  eerste  sjjo 


»)  Bij  RfilTles,  I.  417  w. 

*)    De   eerste    ïan    ür.    do    Hollander   in    Verhh.    t.  h.  Bat.   G«i.  I).     XXIV,  <» 
Uecde  vnn  C.  F.  Wintcï  in  T.  ».  N.  1.,   V,    1. 
')  Zie  bl.  814. 


j*r- 


417 

in  het  oosten,  zuiden,  westen  en  noorden,  de  vijfde  in  het 
'midden  des  heelals,  de  vier  laatste  in  het  noord-  en  zuidoos- 
ten, zuid-  en  noordwesten  geplaatst.  Aan  de  vijf  eersten  zijn  de 
vijf  dagen  der  Javaansche  marktweek:  legi,  pahing,  pon,  wagé 
en  kliwon,  toegewijd.  Zij  hebben  ieder  een  paleis  van  verschil- 
lend metaal:  zilver,  rood  koper,  goud,  ijzer,  brons;  aan  ieder 
behoort  eene  zee  van  verschillende  stof:  kokosmelk,  bloed, 
honig,  indigo  en  heet  water;  aan  ieder  zijn  een  bijzondere  vogel 
en  eenige  letters  van  het  Javaansche  alÊibet  toegekend.  Men 
vindt  hier  bekende  n&men  uit  het  Hindoe-pantheon  met  andere 
vermengd,  of  gebruikt  op  eene  wijze  die  met  de  gewone  voor- 
stellingen der  Hindoe^s  in  't  geheel  niet  strookt.  De  bewerker 
in  't  nieuw-Javaansch ,  zoo  hij  inderdaad  een  Eawi-tekst  tot 
model  had,  heeft  door  interpolaties  de  verwarring  nog  grooter 
gemaakt.  Yooral  curieus  is  eene  plaats  waar  hij  zegt ,  dat  Batdr^ 
Goeroe  zich  een  troon,  een  paradijs,  een  hel,  een  helschen 
poel,  een  brug  naar  het  paradijs  schiep,  het  tegenbeeld  derzelf- 
de zaken  door  Allah  geschapen,  dat  hij  dew&'s  schiep,  gelijk 
Allah  engelen ,  en ,  in  één  woord,  voor  alle  scheppingen  waarvan 
de  Koran  melding  maakt,  iets  schiep  dat  daaraan  beantwoordt. 
Ik  Yoor  mg  zou  meenen,  dat  hot  een  ijdel  pogen  ia  in  de  oude 
Javaansche  mythologie  te  willen  doordringen,  indien  men  zich 
met  zulken  modernen  onzin  in  plaats  van  de  echte  Eawi-teksten 
behelpen  moet. 

Gelukkiger  zijn  wij  ten  opzichte  van  een  deel  althans  der 
epische  gedichten,  die  de  Javanen  in  het  Hindoe-tijdperk  naar 
het  voorbeeld  der  heldenzangen  van  de  Hindoe' s  vervaardigd 
hebben.  Het  meest  beroemde  dezer  gedichten  is  de  Brata  Joeda ; 
het  schijnt  echter  in  ouderdom  door  de  Ardjoena-Wiwah^  over- 
troffen te  worden. 

De  naam  van  dit  gedicht  beteekent  Ardjoen^'s  huwelijksfeest. 
Men  noemt  het  echter  ook  Mintaraga  (verbastering  van  het  Sans- 
krietsche  witardga ,  d.  i.  verheven  boven  de  zinnelijke  neigingen) , 
omdat  dit  Ardjoena's  bijnaam  was,  toen  hij  als  asceet  (tapa)  op 
den  berg  Indrll-kil&  vertoefde.  Ardjoen^  is  een  der  helden  van 
het  Mah&bh&rata,  het  groote  epos  derHindoe's;  doch  de  Javaan 

27 


418 

sche  dichter  is,  naar  het  oordeel  van  den  heer  Kern,  stellig  niet 
bekend  geweest  met  die  gedeelten  van  't  Indische  heldendicht 
waarin  dezelfde  stof  wordt  behandeld,  daar   zgne   afwgkingen 
niet   enkel  den  vorm ,   maar  zelfs  de  belangrijkste  punten  yan 
den   inhoud  betre£Fen.   Er   bestaat   trouwens  in   't  geheel  geoi 
grond  om  het  Javaanschc  gedicht  voor  eene  yertalingtehoudai; 
de  dichter  schijnt  veeleer  de  overgeleverde  stof  zelfstandig  bewerkt  te 
hebben.  De  tijd  der   vervaardiging  is  niet  met  zekerheid  aan  te 
wijzen;  doch  de  naam   van  den  vorst  aan  wien  het  dichtstok  i> 
opgedragen,  in  verband  gebracht  met  het  voorkomen  van  den- 
zelfden naam  (ofschoon  eenigszins   anders  geschreven)  in  eene 
historische   Kawi-oorkonde ,  brengt  den  heer  Kern  tot  het  ver- 
moeden,   dat   do   Ardjoena-wiwaha  uit   de  eerste  helft  der  elfde 
eeuw  na  Christus  dagteekent.  De   Eawi-teskt   van   dit   gedicht 
werd  door  den  heer  Friedorich  naar  een  op  Bali  gevonden  hand- 
schrift ,  met  interlineaire  Balineesche  vertaling  voorzien ,  uitgegeven. 
Prof.  Kern  gaf  in  zijne  Eawi-studiën  eene  verbeterde  uitgaaf  met 
vertaling  en  aanteekeningen  van  de  twee  eerste  zangen,  en  be- 
diende zich    daarbij  ook  van  de  vertolking  in  h^ak  djarw^,  die 
de  heer  Palmer  van  den  Broek  in  1868  te  Batavia  in  het  licht 
gaf.  Daarentegen  vond  hij   de   door  Gericke  uitgegeven  nieuw- 
Javaansche  bewerking  geheel  onbruikbaar. 

Liever  dan  eene  dorre  inhoudsopgave  van  dit  gedicht  te  leveren, 
zal  ik  mij  veroorloven,  als  eene  proeve  van  oud-Javaanscbo 
poëzie,  een  deel  van  Kcrns  vertaling  met  eenige  vrijheid  terug 
te  geven  '). 

•  Er  was  een  zeker  reozenvorst,  Niwfttakawaka,  alom  ak  alTcrw-innend  nr- 
Diaard.  Zijue  burg  was  aan  den  zuidervoet  van  den  berg  Meroe.  Ug  wilde 
Indrn's  verblijf  verwoesten,  en  hem  was  het  voorrecht  verleend,  dat  hjj  door 
goden  noch  titanen  kon  gedood  worden ;  slechts  voor  een  mensch  van  giwt( 
kracht  moest  hij  op  zijne  hoede  zyn.  Zoo  was  de  wil  geweest  van  den  OppB* 
heer;  en  daarom  werden  door  de  hemelschc  geesten  angstige  beraadslagiofia 
gehouden. 


')  Myne  bedoeling  is  niet  eene  andere  of  gcwyzigde  vertaling  te  geven,  «isrtot 
ik  bniten  staat  ben ,  maar  door  eene  wat  vrijerr  woordpnkcns  en  het  vermydrn  m 
vreemde  namen  te  voorkomen  dat  de  indruk  bij    den  lezer  bedorven  wordt 


419 

Indni  hield  heimelyk  raad  over  't  geen  bem  te  doen  stond,  en  het  besluit 
kwam  tot  stand,  dat,  zoo  een  mensch  van  buitengewone  kracht  was  te  vinden, 
men  i^na  hulp  tegen  den  v^and  ton  inroepen.  Men  had  vernomen  dat  Ar^joenft 
Bch  onlangs  aan  de  xeltkastyding  had  gewgd ,  om  onverwinbaar  te  worden  in 
den  oorlog.  Zoodra  hfj  dit  doel  bad  bereikt,  xon  hQ  ontboden  worden;  maar 
sledits  met  veel  moeite  is  colk  een  doel  te  bereiken.  Machteloos  is  het  gebed, 
aoolang  het  door  hartstochten  en  verkeerdheden  verontreinigd  is;  alleen  door 
standvastig  aan  Siwa  te  denken,  wordt  men  zjjne  gnnst  deelachtig.  Slechts 
een  gemoed  vrij  van  de  ainnelyke  begeerten  kan  de  vrachten  die  geestel\jk 
genot  baren ,  in  overvloed  voortbrengen ;  het  komt  den  geest  des  w^sen  naby 
die  den  faoogsten  trap  der  wijsheid  bereikt  heeft. 

•De  vrees  dat  Ardjoenll  niet  standvastig  zon  zijn,  was  Indra's  grootste  be- 
kommernis.  Hg  besloot  dos  hem  op  listige  wyze  te  beproeven  ;  en  zoo  hQ  te 
kort  schoot,  wilde  h^  naar  andere  hulp  omzien.  Maar  als  h\j  standvastig  bleef 
onder  de  verzoeking,  dan  zou  het  biyken  dat  zyn  tSp&-leven  hem  ernst  was. 

«Onder  de  hemelnimfen  die  reeds  vermaard  waren  door  de  macht  waardoor 
zg  kluizenaars  verleid,  geloften  gestoord  hadden,  werden  een  zevental  aitgeko- 
zen ,  door  's  beeldhouwers  hand  uit  edelgesteenten  gewrocht.  De  twee  voor- 
naamste deden  voor  de  gade  van  den  minnegod  in  schoonheid  niet  onder. 
Toen  die  nimfen  gebeeldhouwd  waren,  werden  z\i  door  de  goden  opgekweekt. 
Thans,  in  den  vollen  bloei  der  schoonheid,  bewezen  zij  eerbied  aan  de  goden 
door  driemaal  om  hen  rond  te  gaan.  Brahma  werd  vierhoofdig  en  Indra 
duizendoogig ;  zg  ontzagen  zich  het  hoofd  te  wenden,  maar  konden,  als  de 
nimfen  achter  hen  waren,  hun  ongeduld  nauw  bedningen. 

'By  heteerbiedigafscheid  vragen  sprak  Indra  de  nimfen  aldus  toe:  «O  jonkvrou- 
wen, stelt  cene  wijl  uwe  bevalligheden  in  myiien  dienst,  en  beproeft  het  hart 
van  Ardjoen8.  Zgne  vrouwen  heeten  «de  Berkoorlyke»  en  «het  Juweel*;  oiaar 
al  ware  hare  schoonheid  vertienvoudigd,  de  jonkvrouwen,  myne  dochters,  zou- 
den niet  voor  haar  onderdoen.  Als  de  Asana  bloesem  niet  meer  liefeiyk  is  by  het 
vallen  van  den  regen;  als  de  lonk  der  maau  den  aanschouwer  onverschillig 
bat;  als  de  pas  ontloken  Gadoeng- bloem ,  die  de  haren  doorgenrt  waar  het  koel- 
tje met  speelt ,  versmaad  zal  worden ;  dan  eerst,  o  jonkvrouwen  I  zal  de  macht 
nwer  schoonheid  overwonnen ,  dan  zal  de  minnegod  verslagen  zyn.  ' 

«Zoo  luidde  Indra's  taal,  die  door  de  nimfen  met  eerbiedige  buiging  werd 
aangehoord.  Daarop  verwyderden  zy  zich ,  zwevende  gelyk  een  zachte  wind ,  en 
toeh  bereikten  zy  spoedig  het  doel  harer  reize.  Een  stoet  van  dienaressen  ver- 
getelde  haar  een  eind  weegs;  msar  toen  zy  den  berg  Indr&ki]&  in  't  gezicht 
kregm,  streken  zy  ylings  daarop  neder. 

«Vroolyk  voortstappende  bereikten  zy  den  bergtop  in  den  vroegen  morgen; 
metadiuwen  blik  staarden  de  runderen  haar  aan,  die  op  de  berghellingen  graas- 
den; de  jonge  nitspruitsels  der  donkerkleurige  kaneelboomen  spreidden  het 
•ehoonste  rood  ten  toon ,  als  wilden  zy  wedyveren  met  het  rood  harer  borst- 
tepels of  van  lippen  die  zich  openen  om  de  zoetste  vleitaal  te  doen  hooren.  De 
morgennevel  verhulde  de  schoonheid  der  boomen  van  het  woud ;  alleen  wat 
diditby  was  vertoonde  zich  in  scherp  geteekende  omtrekken.  Het  geel  der  bloe- 

27* 


420 

men  scheen  verbleekt;  men  hoorde  de  bqen  gonzen  zonder  lu«r  te  nei.  De 
paanrenstaart echter  was  ceu  schitterend  scherm,  nitgebreid  o*er  dea  Uaderiao- 
zen  tronk  van  den  sandelboom.  Helderwit  rertoonde  tieh  iici  gesteeate  ia 
kluizenaarsspelonk,  als  tooide  het  ïich  met  een  vriendel^ken  glans  om  de  be- 
koorlijke gasten  te  ontvangen.  En  terwyl  deze  al  dmt  aehoone  bewondndeB, 
werd  het  meer  en  meer  levendig  op  haar  pad.  Een  brandend  zidaierlugea 
maakte  zich  van  de  schoone  nimfen  meester;  want  in  het  Inehtmim  vertooaif 
zich  een  schitterende  regenboog,  en  de  iijne  regendroppels,  door  de  aoaneetn- 
Icn  teruggekaatst,  wekten  de  begeerte  in  haar  gemoed.  De  rotaea  verbicTei 
hare  spitsen  boven  ravynen  zoo  diep  als  de  helsche  afgrond;  de  bogitrow 
stortte  zich  in  het  dal ,  klaterend  door  de  kloven  der  klippen.  De  zwalam 
krijschten  in  de  lucht  en  de  schoonen  slaakten  een  kreet.  De  boomeo  werda 
zich  van  hare  nabgheid  bewust ,  zjj  toonden  deh  getroffen ,  en  staken  haau 
twijgjes  nit  om  haar  vriendelyk  toe  te  wniven.* 

Deze  kleine  proeve  moet  ons  genoeg  zijn.  Wat  mg  in  deie 
poëzie  vooral  treft,  is  de  levendige  zin  voorde  schoonheden  der 
maagdelijke  natuur,  die  bij  ons  westerlingen  eerst  de  vrudit  is 
geweest  van  eene  zeer  gevorderde  beschaving,  en  het  eigendom 
der  meest  ontwikkelden  is  gebleven.  Dat  zij  bij  de  Javanen  niet  zeld- 
zaam is,  vindt  men  dikwijls  gelegenheid  op  te  merken;  het 
nieuwe  proza  van  Poerw^  Lelanü's  reisverhaal  vertoont  er  even- 
zeer de  bewijzen  van  als  de  oudste  poëzie. 

Indien  de  ^ssing  juist  is,  hierboven  omtrent  den  tijd  der 
vervaardiging  van  de  Ardjoenü  Wiwaha  geopperd,  dan  zou  eene 
tusschenruimte  van  meer  dan  eene  eeuw  haar  scheiden  van  doi 
tijd  toen  het  meest  beroemde  en  geliefde  der  oud-Javaansche 
gedichten  door  Erapoe  Sëdah  werd  vervaardigd.  Volgens  de 
aanduiding  van  den  dichter  zelven  valt  die  in  het  jaar  1079  der 
Javaan sche  tijdrekening,  overeenkomende  met  het  jaar  1157 
na  Christus. 

De  gewone  Javaansche  naam  van  dit  gedicht,  Br&t&  Jocdi, 
is  op  verschillende  wijzen  verklaard  geworden;  sedert  echter  door 
nauwkeurige  handschriften  de  oorspronkelijke,  uit  zuivere  Sanfr 
kriet-woorden  bestaande  schrijfwijze  Bh&rata  Joedha  is  aan  iKi 
licht  gebracht,  kan  omtrent  de  beteekenis  geen  twijfel  meff 
bestaan.  Die  beteekenis  is:  strijd  der  Bh&rata's  of  der  nakome- 
lingen van  Bhé.rata.  Het  onderwerp  is  ontleend  aan  't  Indiselie 
Mah&bh&rata,  en  de  inhoud  beantwoordt  aan  de  vijfde  tot 


'pwwa   van   dat   gedicht,  dat  in  zijn  goheol  uit  18  parwa'a  be- 
staat.   Evenwol   bevat   bet  ook    van    dat  gedeelte    stellig  geene 
volledige  vertaling;  want  bet  Jovaansche  gedicht  heeft  nauwelijks 
een  twaalfde  van  den  omvang ,  dien  de  zes  gemelde  parwa's  van 
't   Indische   epos    beslaan.    Of  bet  als  eene  vrije  bewerking  van 
een    deel    van    't    Mahjibharata,    of   slechts  als    eene  bewerking 
derzelfde    door   de   traditie    bewaarde   stof,  geheel  onafhankelijk 
van  dat  epos,  te  bcsohouwon  is,  kan   vooralsnog   moeilijk  wor- 
den  uitgemaakt.    De   algemeene  loop    der   gebeurtenissen  en  de 
betrekkingen  tusscben    de  handelende    personen    zijn    in    beide 
ongeveer   dezelfde,   maar  personen  en  zaken  die  in  't  eene  ge- 
dicht  zeer  op  den  voorgrond  treden,  vervullen  in  't  andere  een 
ondergeschikte  rol,  en  terwijl  't    Mahabharata  voel  bevat,  waar- 
van geen  spoor  in  de   Brata   Joedi  te  vinden  is,  worden  omge- 
keerd ook  in  deze  laatste  bcstanddcelen  aangetroffen  die  in  het 
■       eerste  ontbreken  ').  Men  moet  echter  met  alle  bepaalde  uitspra- 
ken van  dien  aard  zeer  voorzichtig  zijn,  zoolang  de   Kawi-tekst 
der  Br^ta   Joeda   niet  nauwkeuriger    is  onderzocht.  Wij  kennen 
het  gedicht  vooral   door   de  uitmuntende   en    volledige   uitgave 
van  do  modern- Javaansche  bewerking,  die  de  heer  Cohen  Stuart 
met  eene   Nederlandscho   vertaling   on   een  schat  van  aantecke- 
ningen   in    het   licht    gal';   maar  van  den  Kawi-tekst,  die  echter 
in  zijn  geheel  naar  het  beste  bekende  handschrift,  hetzelfde  dat 
vroeger  aan  Rallies  behoorde ,  door  S.  Lankhout  te  's  Gravenhogo 
is   gelithografocrd ,    is  tot   dusver   alleen    de   XVdo    zang,    van 
jttrophe  212    tot   254,  het  voorwerp  van  nauwkeurige  studie  en 
ontleding  geweest.  De  heer  Kern ,  aan  wien  wij  ook  deze  studie 
verschuldigd   zijn  '),   meent   dat  de  scbrijver  der   Br&t&  Joed^ 
vooral  geput  hoeft  uit  do  nog  op  Bali  voorhandene  oud-Javwiuscho 
vertaling    van   't  gansche  Mahilbh&rata.  Merkwaardig    is  het  in- 
tuBBchon,    als   oen    voorbeeld    van    de    onbegrensde   willekeur 
waarmodo   de  Javanen  de  oude  teksten  behandelen,  dat  zelfs  to 
midden  van  het  gedeelte  dat  door  den  heer  Kern  verklaard  en  ver- 
taald is, oen  ingeschoven  atuk  voorkomt,  in  oen  soort  van  Kawl- 


■)  Cobcn  Sluart,    BrSiH  JocdJl  .  Voorrnic.  U.  8 

*)  In  Uijilr.  t.  d.  ItiJ   T    L    en  Vk.  üv  Vulgr.  Vlll    UB. 


422 

miring  geechroven,  en  dat  niet  minder  dan  15  strophon  bevat. 
„In  zeker  opzicht,"  zegt  de  heer  Kern,  „lijkt  de  inlassching 
met  eenige  handigheid  geachied  te  zijn,  doch  wel  bezien  getuigt 
ze  van  ongelooflijke  gedachteloosheid." 

liet  onderwerp  van  de  Br^ti'i  Joed^  is  de  langdurige  kamp- 
atryd  tusschen  de  Pand^wS'8  en  de  Eor^wü^s  om  het  bewt  tan 
den  troon  van  Ngastina.  Do  overwinning  blijft  aan  dePandAwS'i, 
waarvan  de  oudste ,  Joedistir^ ,  den  troon  beklimt  en  het  rijk 
tot  den  hoogsten  trap  van  welvaart  en  luister  opvoert.  De  Brütü 
Jocdii  bevat  vele  verhevene  en  aangrijpende  beachrij vingen  v«n 
het  krijgsgedrang  en  krijgsgcwoel,  afgewisseld  door  liefelijke 
tooneelcn  en  treffende  sohiklcrliigen  der  natuur.  Zij  ia  op  Java  niet 
alleen  populair  geworden,  maar  wordt  er  ook  geheel  als  inheemsch 
beschouwd.  Terwijl  do  vreemde  oorsprong  geheel  in  vergetelheid  ge- 
raakte ,  is  aan  do  personen  des  gcdichts  eene  plaats  in  het  heldentjjd- 
vak  van  Java'a  eigen  geschiedenis  toegekend.  Die  helden  komen  ook 
altijd  voor  in  do  stamlijsten  der  tegenwoordige  Javaansche  ver* 
sten,  en  de  geheele  Javaansche  adel  roemt  er  op  van  hen  afkomstig 
te  zijn.  Even  zoo  zijn  do  namen  dor  plaatsen  die  in  do  Britü 
Joed&  bezongen  worden,  in  de  inlandsche  aardrijkskunde  van 
Java  opgenomen ,  on  nog  weet  men  er  de  plekken  aan  te  wijien 
waar  de  rijken  en  steden  gelegen  waren  die  in  het  gedicht 
worden  vermeld.  Voor  den  Javaan  is  do  Brütd  Joed^ ,  die 
verschillende  vroegere  en  latere,  geheele  of  gedeeltelijke  bcwer"] 
kingen  verspreid  is,  eene  echt- Javaansche  schepping,  en  de 
daden  der  heidon  die  er  in  verheerlijkt  worden,  acht  hij  een 
deel  der  geschiedenis  van  zijn  vaderland. 

Nog  moeilijker  dan  hot  is  uitspraak  to  doen  over  de  betrek- 
king tusschen  de  Britü  Joeda  en  het  Mahabharata ,  is  het  die 
tusachon  do  oud-Javaanacho  RamÜ  en  hot  Indische  Runmjana 
to  bepalen.  De  modern- Javaansche  vertaling  van  Jrwu  di  Tocri, 
vervaardigd  onder  do  regeering  van  Soesoehoenan  Pako^-boewi* 
na  den  111^*",  die  in  1749  don  troon  beklom,  is  d«or 
Winter    uitgegeven ') ;    maar   van    don    Kawi-tekst    bezitten  wij 


')  Ifl  D.  XXI.,  2e  ged.  der  Verhh.  v.  h.  B«t«»,  Oen. 


423 

tot  dusverre  noch  bewerking,  noch  uitgave.  Zooveel  leeren  wij  uit 
3ksk  di  Foer&'s  werk,  dat  het  gedicht  de  geheele  geschiedenis 
van  R&m4  van  zijne  geboorte  als  zoon  van  D^s&r&t^  tot  aan  zijne 
hereeniging  met  zijne  door  den  vorst  van  Ngalëngk&  (Lanka) 
geschaakte  gade  Sint^  (Sita)  bevat.  Raffles  zegt  dat  de  Eawi- 
tekst  gewoonlijk  in  vier  gedeelten  is  gesplitst,  die  ieder  afzon- 
derlijk voorkomen;  dat  het  vierde  gedeelte,  waaraan  alleen 
de  naam  R&mdjana  zou  toekomen ,  het  meest  verbreid  is ;  en  dat 
het  gedicht,  als  geheel  beschouwd,  verreweg  het  uitgebreidste  ia 
van  al  de  Eawi-gedichten  ').  Een  en  ander  doet  denken,  dat  de 
R&m&  Kawi  in  veel  nauwer  betrekking  staat  tot  het  Hindoesch 
origineel  dan  de  Britli  Joedd.  Nog  blijkt  het  dat  het  Javaansche 
gedicht  zich  aansluit  aan  die  omwerking  van  het  BdmSjana, 
waarin  Rama  als  een  incarnatie  van  Wisjnoe  (naar  Jav.  uit- 
spraak Wisnoe)  wordt  voorgesteld.  De  stijl  en  wijze  van  behan- 
deling z^n ,  volgens  den  heer  Eern ,  veel  eenvoudiger  dan  in  de 
Wiw&h&  en  de  Br^t&  Joed^,  die  in  dit  opzicht  met  elkander 
veel  meer  overeenkomen.  Als  de  dichter  wordt  Empoe  Poejw& 
genoemd ,  die  geleefd  moet  hebben  onder  de  regeering  van  Dj&jll 
b&j&,  vorst  van  Kediri,  wiens  leeftijd  de  overlevering  stelt  in 
de  negende  eeuw  onzer  jaartelling.  ')  Maar  ook  de  dichter  van 
de  BrlLt^  Joed^  Kawi  leefde  en  bracht  zijne  hulde  aan  een  vorst 
van  denzelfden  naam.  Wordt  de  hoogere  ouderdom  der  RSjh^ 
Kawi  door  nader  onderzoek  bevestigd;  dan  is  de  eenvoudigste 
oplossing  von  Humboldt's  gissing  aan  te  nemen,  dat  de  naam 
DjSj^-b&j^  door  verschillende  vorsten  van  Eediri  gedragen  is. 
Intusschen  moet  men  niet  vergeten ,  dat  op  de  Javaansche  opgaven 
van  data  uit  de  Hindoe-periode  niet  de  minste  staat  is  te  maken , 
en  dat  alle  belangrgke  werken  in  het  Eawi  door  hen  aan  vorst 
Dj&j^-b&jSi  of  aan  de  te  zijnen  tijde  levende  geleerden  en  dichters 
worden  toegeschreven. 


<)  RafiSes  I.  434.  Kern  ,  Kawi -studiën,  bl.  10,  zegt,  op  grond  van  eenige  aan  het  alot 
voorkomende  woorden  ,  dat  het  Kawi-gedicht  niet  Rftmft  mntir  BAm&jana  beet ;  doch ,  als 
wij  ons  aan  Raffles  bonden ,  zonden  die  woorden  alleen  tot  het  vierde  of  laatsto  ge- 
deelte betrekking  moeten  hebben. 

*)  (Johen  Stnart,  BrM  JoedS>  voorr.  6.  ?• 


424 


'4 

he(H 


Ik  zal   de   titels    van  oen   groot    aantal   Kawi-gedichten ,   die 

kleinere  opisodea  uit  de  heldensage  der  Hindoe's  behandelen  ei^H 
gi'ootcndcela  nog  weinig  bekend  zijn ,  met  stilzwijgen  voorbij- 
gaan; maar  het  is  van  belang  op  te  merken,  dat,  ofschoon  in 
de  Kawi-iitcratuur  het  tooneel  dier  Hindoe-sagen  naar  Java  ver- 
legd is,  en  dus  de  gOBchiedcnis  der  oude  godon  en  halfgoden 
van  het  Brahmanisme  ineenvloeit  met  dio  der  vorsten  en  hel- 
den die  meer  bepaald  aan  de  Javaansche  oudheid  bohooren, 
toch  deze  laatate,  zoover  ik  kan  nagaan,  nooit  in  de  Kawi-taal, 
maar  alleen  in  later  Javaansch  behandeld  is.  Een  analoog  vi 
schijnsel  is ,  dat  ook  in  de  bewerking  voor  de  wajang  of  hi 
Javaaneche  tooneel  het  onderscheid  tusschen  do  beide  reeksen 
steeds  is  vastgehouden.  Wij  zullen  beneden  het  onderscheHl 
tusschen  do  wajang  poerw^i ,  waarin  de  daden  en  lotgevallen  d 
nindocsche  herot'O,  en  do  wajang  gSdog,  waarin  de  ou 
Javaansche  helden  worden  opgevoerd,  nader  leeren  kennen. 

Een  Kawi-gcdicht  van  geheel  anderen  aard  is  de  Niti  Saatri 
een  geschrift  van   zcdckundigen  aard,  zooala  reeds  de  titel  aan-' 
wijst   Het  bestaat  uit  eeno  reeks  van  op  zich   zelven   staande 
zedespreuken ,  dio  don  geest  van  zachtheid ,  zelfverloochening 
versmading    van   wereldBchc    grootheid   en   zingenot  adomen ,  Ji» 
vooral    aan    het    Boeddhisme    eigen     is.    Zie     hier     een 
voorbeelden : 

•  Niemand  kan  de  wcreMiche  goederen  met  zich  in   het  gnf  nemen: 
nooit  dat  gij  eenmaal  moet  «terrcn.  Wie  niedelijdond  eu  mild  j^gena  de 
is    geweeit ,  groot  ui    z|jn  loon   tyn.  Gelukkig  de  man  die  s^ne    betiUing   mtl 
dcu    behoertigo    deelt,   don    hongerige    voeilt ,  den  makte    kleedt.     lijn    nnrii 
helpt  in  zijne  noodeo:  het  toekomende  leveu   znl   hom  niets  d»n    heil    hreafCB 

•  liet  bezit  vao  ichnttcn  is  slechts  kvrcUing  cd  somtijJi  de  oorzaak  na  itt 
Jooi).  Met  recht  wordt  het  door  den  wijze  veracht.  Zy  worden  met  moeite  m 
xorgen  verkregen ,  en  nog  meer  moeite  en  sorg  kort  hel  <e  t«  bewmm.  Aii  it 
wnnkzaamheid  een  oogcnblik  verslapt,  worden  ze  door  den  dief  ontrreMid,  ca 
de  smart  die  het  verlieg   vcroor/nakt ,  is  soms  erger  don  de  dood.*' 

Deze  spreuken  schijnen  zeer  oud  te  zijn ,  en  er  bestaan  daar- 
van onderscheidene  modern-Javaanscbe  vertalingen.  Die  welke 
aan  de  uitgave  van  den  Kawi-tekst  door  den  heer  Roorda  vw 
Eysinga  is  toegevoegd ,  wemelt  van  de  zonderlingste  misvattingen  '). 

>)  Kern,  KawUatudicn ,    11.    12. 


425 

Het  laatste  Kawi-gedicht  waarvan  ik  melding  zal  maken ,  is  de 
Wrëtt^  Santj&j&,  omdat  het  mij  gelegenheid  geeft  een  woord  te 
zeggen  over  de  oud-Javaansche  dichtmaten.  In  de  epische  ge- 
dichten der  Hindoe's  vindt  men  de  eenvormige  sloka,  op  wier 
heiligheid  men  zich  geen  inbreuk  durfde  veroorloven.  Doch  de 
Elawi-dichters  stelden  daarvoor,  ook  in  het  epos,  de  afwisseling 
van  verschiUende  dichtmaten  in  de  plaats,  die  echter  allen  aan 
de  Hindoes  ontleend  zijn,  maar  hij  hen  in  andere  dichtsoorten 
gebruikt  werden.  Deze  dichtmaten,  in  't  «Javaansch  tëmbang  ge- 
heeten,  onderscheiden  zich  deels  door  een  grooter  of  kleiner 
getal  lettergrepen  en  de  daarvan  afhankelijke  lengte  der  dicht- 
regelen, deels  dourdien  de  afwisseling  van  lange  en  korte  sylla- 
ben, waarop  de  ^éngkok  of  zangwijze  berust,  door  andere 
regelen  wordt  beheerscht.  Steeds  vormen  vier  dichtregels  een 
p&d&  of  strophe ,  die  zich  onveranderd  her  haalt  tot  het  den  dichter 
behaagt  tot  eene  andere  versmaat  over  tegaan.  Yan  al  die  vers- 
maten geefb  de  Wrëtt^  Santjüil,  d.i.  de  verzameling  der  metra, 
door  den  heer  Friederich  naar  een  Balineesch  handschrift  uitge- 
geven '),  een  kort  maar  volledig  overzicht.  Het  gedicht  bestaat 
uit  eene  reeks  van  model-strophen  voor  alle  dichtmaten ,  terwijl 
in  iedere  strophe  de  naam  der  dichtmaat  als  gewoon  woord  is 
ingevlochten.  Als  de  vervaardiger  van  dit  dichtstuk  wordt  Empoe 
Tanakoeng  genoemd,  die  ook  al  weder  aan  het  hof  van  Eediri 
moet  geleefd  hebben. 

Den  overgang  van  de  Eawi-literatuur  tot  die  van  het  tot  den 
Islam  bekeerde  Java,  vormt  de  behandeling  der  inheemsche 
heldensage,  waarvan  reeds  met  een  woord  werd  gesproken.  De 
oudste,  oorspronkelijke  vormen  dier  gedichten,  en  deze  heb  ik  hier 
voornamelijk  op  het  oog,  schijnen  nog  weinig  bekend  te  zijn; 
wat  wg  er  van  weten  berust  op  wajangverhalen  en  andere 
nieuwe  bewerkingen.  De  Javaansche  geschiedenis  begint  met 
Adji  Sak&,  een  mythisch  persoon,  die  van  Mekka  over  Geilon 
en  andere  eilanden  naar  Java  kwam ,  daar  den  regeerenden  vorst 
Déw&tli-tjëngkar ,  die  een  menscheneter  was,  van  kant  maakte, 
en  met  het  letterschrift  de  eerste  beschaving  aanbracht.  Over  de 


>)  In  deel  XXH  der  Verhh.   v.  h.  Bat.  Gen. 


426 

hiBtorische  beteekenis  dier  mythe  spreek  ik  nader  in  het  derde 
boek.  Er  bestaat  een  Javaansch  gedicht  waarin  de  oude  geschiedenii 
van  Adji  S^kl  af  tot  op  de  stichting  van  Mlidj^pahit  verhaald  wordt. 
Tot  denzelfden  uitgebreiden  cyclus  der  Javaansche  heldensage  behoo- 
ren  voorts :  de  DjSja  Lengkara  Pandji ,  welk  gedicht  de  lotgevallen  be- 
handelt van  Dew^  Koesoem^,  bijgenaamd  Dj^j&Lëngk&r^,  een  vont 
van  Mendang  Kamoelan,  en  van  zijne  opvolgers,  wien  Djangg&l&toi 
rijkszctel  strekte;  de  Pandji  Anggrènni,  waarin  de  liefdesgeschie- 
denissen en  heldendaden  van  Raden  Pandji  EoedA-wanengpati, 
den  beroemdsten  van  Djengg'^l&'s  vorsten  en  den  geliefkooeden 
held  der  Javaansche  overlevering,  bezongen  werden;  de  Damar 
"Woelan,   waarin  de  wonderbare  lotgevallen   van  den  vorst  van 
dien  naam,    z^no   overwinning  op  Balembangan,   zijn  hnwelgk 
met  ecnc  vorstendochter   van    M^dj^pahit,    zgne   verheffing  op 
den  troon  van   dat  rijk  en  zijn  zegepraal  over  al  zijne  vijanden 
worden   verhaald;   en  een  aantal   andere  bewerkingen  van  het 
geheel    of    een   gedeelte   derzelfde   oude   overleveringen.   Dodi 
ofschoon  ons  de  inhoud  van  al  deze  gedichten  door  de  veelvuldige 
latere  omwerkingen  bekend  is ,  ontbreken  ons  de  middelen  om  ons 
een  juist  denkbeeld  te  vormen  van  den  oorspronkelijken  tekst  '). 
Aan   den  Javaan  ontbreekt  alle  zin  voor  historische  waarhrid. 
Alle   gewichtige  gebeurtenissen  worden  verklaard  uit  het  recfat- 
streeksch  ingrijpen  van  bovenaardsche  machten ,  en  het  leven  van 
alle  historische  personen  wordt  met  de  ongerijmdste  wonderver- 
halen, de  wildste  voortbrengselen  cener  teugellooze  verbeeldings- 
kracht doorvlochten.  De  chronologie  verkeert  doorgaans  in  schrome- 
lijke   verwarring,     en   de    Javaan sohe  kronieken   zgn   voor  de 
geschiedenis  van  Java  zelf  schier  geheel  onbruikbaar.  Gelijk  de 
verhalen  der  epische   dichters   als  geschiedenis  worden  opgevat, 
wordt  de  geschiedenis  zelve  een  voortdurend  epos.  Het  is  derhalre 
niet  mogelijk  scherpe  grenzen   te  trekken  tusschen  de  poêtisolM 

')  Adji  slikS,  b  V  ,  kmnm  wij  door  de  omwerking  in  proza  van  den  beer  C.  F.  Wiitef, 
uitgegeven  door  J.  J.  B.  Gaal  en  T.  Roorda.  Uittreksels  uit  een  bewerking  van  de  l^V* 
L&igkHrS  gaf  de  Heer  Cohen  Stuart  in  de  Bgdr.t.  d.  I.  T.  L.  en  Vk.  D.  I.  en  n.eDeeaowf- 
zicht  der  geschiedenis  van  Raden  Pandji  volgens  de  wajang verbalen  icboiii:  M 
Prof  T.  Roorda  in  hetzelfde  T^jdschrifl,  Deel  VII  der  Nieuwe  Volgreeks. 


427 


on  de  hietoriache  literatuur  der  Javanen,  en  te  minder  daar  ook  voor 
do  laatste  dikwijls  versmaat  wordt  gebezigd.  De  kronieken  of  jaar- 
boeken, doorgaans  ba  bad  geheeten,  zijn  in  de  nieuw-Javaanscho 
literatuur  zeer  talrijk.  Do  verhalen  klimmen  op  tot  de  oudste 
tijden;  sommige  behandelen  de  geheele  geschiedenis  van  het 
eiland ,  andere  eenig  bijzonder  gedeelte ,  zooals  do  geschicdonia 
van  Djanggila,  MMjiipabit,  Padjadjaran,  Demak,  Mataram, 
Kartii  SoeHi  enz.  Niets  is  mr>ciiyker  dan  iets  bepaalds  omtrent 
die  gesciiriften  te  zoggen;  zij  missen  doorgaans  alle  karakter 
van  individualiteit  en  zijn  slechts  als  gedurige  omwerkingen  der- 
zelfde  overgeleverde  stof  te  beschouwen.  Zelden  schijnen  do 
afschrijvers  zich  tot  de  vervaardiging  eener  kopie  te  bepalen;  zij 
veroorloven  zich  gedurig  de  wUlekeurigsto  veranderingen  en 
bijvoegselen. 

Een  dor  zonderlingste  producten  van  de  bistorisch-poëtischo 
literatuur  van  Java  is  de  geschiedenis  van  Baron  Sakénder,  die 
door  den  heer  Cohen  Stuart  afzonderlijk  met  vertaling  en  aan- 
tcekcningen  is  in  hut  licht  gegeven.  Omtrent  den  tijd  waarin  het 
geschreven  werd ,  verkeeren  wij  alweder  in  de  grootste  onzekerheid. 
Daar  er  de  stichting  van  Batavia  in  verhaald  wordt,  is  hot  althans 
zeker  na  die  gebeurtenis  ontstaan;  maar  hoe  lang  valt  te  min- 
der te  bepalen,  daar  ook  dit  werk  wel  niet  van  latere  om-  en 
bijwerking  zal  zijn  verschoond  gebleven,  liet  is  geschreven  in 
de  zoogenaamde  kleine  dichtmaten  (témbaug  mütjüpat),  die  do 
meest  gebruikelijke  zijn  in  do  tegenwoordige  Javminsehc  poözio , 
en  zich,  evenals  de  den  overgang  vormende  middelbare  dicht- 
maten (témbang  tcngahhan),  van  de  groote  of  Kawi-dichtmaten 
(tembang  gé  dé)  onder  andere  dooreen  afwisselend  getal  regels  iu  een 
strophe  en  het  gebruik  van  vaste  rijmklanken  onderscheiden.  Do  over- 
gaiigon  van  de  i'éue  dichtmaat  in  de  andere  worden  steeds  door  cone 
woordspeling  op  den  naam  der  nieuw  aan  te  wenden  dichtmaat  aan- 
gekondigd. Het  gebruik  van  die  verschillende  maten  verdeelt  het  ge- 
heel insékars,  wolk  woord  men  gewoonlijk  door  zangen  vertaalt, 
ofschoon  de  verdeeling  alleen  op  verandering  in  den  vorm  be- 
trekking heeft  en  zoo  weinig  in  verband  staat  met  de  ordening 
der  fltof ,  dat  do  overgangen  soms  midden  iu  een  volzin  plaats  grijpen. 


428 


Het  doel  van  deu  achrijver  van  den  Sakënder  Bchijnt  geweest  te 
zijn ,  de  geschicdeais  van  de  koiiist  en  vcBtiging  der  Europeanen  op 
Java  te  verhalen,  en  hij  begint  zijn  gedicht  met  ons  te  apreken  vaneen 
rijken  Spaanachen  koopman,  Baron  Kawit  Paroe  genoemd,  die,  treu- 
rende  over   het   gemis   van   kinderen,    door  de  aanwending  der 
mangga-vrucht   ala   toovermiddel   in    het  bezit  komt  van  dertien 
zonen,    waarvan   de   tweelingen  Baron  Soekmoel  en    Baron  Be- 
kender do  hoofdrol    in    het    verhaal   vervullen.    Hunne    ganwhe 
geschiedenis  is  van  hunne  geboorte  af  eene  aaneenschakeling  van 
de  buiteusporigatc  wonderen;  vooral   Sakénder  verricht  de  onge- 
hoordato  heldendaden    in  den    strijd  tegen  daomonon  en  titanen. 
Schoonzoon    van    Spanje's    koning  geworden,    bestggt  Sakénder 
eindelijk  zelf  den  Spaanachen  troon.   A.1  zijne  broeders  regeeron  iill. 
zijne  vazallen  in  verschillende  deelen  van  zijn  rijk,  brengen  hei 
schatting   op    en    zijn   ieder  mot  eono  eigene  hofplaata  begifti 
Maar  Sakónder's  gemoed  kan  geen  rust  vinden,  zoolang  niet 
gehoole   wereld   aan   zijne   heerschappij    onderworpen  is.  Om  i' 
doel    na   te  jagen ,  geeft  hij  zich  aan  de  strengste  boete  en  oi 
houding  over,  en  verkrijgt  daardoor  eoiie  zoo  buitengewone  wondoi 
macht,   dat  alle    middelen  van  list  en  geweld  te  eijner  beschi 
king  staan.    Hij  draagt  nu   het   bestuur   over    Spanje   aan  ziji 
broeder    Soekmoel   op,    en    gaat    andere  landen  opzoeken,   ,wi 
gelegen    en    rijk  aan  voortbrengselen  voor  den  handel*.   Op  zgi 
wonderpaard  Sombrani  en  overschaduwd  door  den  vogel  Ga: 
doorklieft  hij  het  luchtruim ,  en  ontwaart  weldra  op  zijne  zwerftocht 
dat  zijne  broeders  tegen  Soekmoel  in  opstand  zijn.  Hij  laat   zii 
daarop  neder  om  den  vrede  te  heratellen ,  en  slaagt  daarin  gcmai 
kelijk  door   de   tusschonkomst  VAn    zijn    vader,    den    koopman- 
Deze  stelt  nu   voor,    dat  al  zijne  zonen  hunne  bezittingen  zulli 
bijeenbrengen    tot    ceu  handelsfonds,  dat  den   naam    zal    d 
van    Compagniesgoed     en    dat    zij    gezamenlijk  eendracht^ 
zullen  besturen,  levende  van  de  inkomsten  die  de  handelswinïton 
hun   zullen   opbrengen.    „Dit",   zegt  de  schrijver,  „was  de  oi 
sprong   der  twaalf  Edele  Heeren   (in    't    Jav.   verbasterd  tot 
d  f;  1  d  r) ,  die  tot  op  dt'ii  huidigon  dag  bestaan."  De  heer  Cohen  Stuurt 
gist,  dat  bij  het  oog  heeft  op  de  Ivadcu  van  Indië  ,    wier    gt'Wl 


t<rf^ 


429 

met  inb^rip  der  Extraordinaire  Raden ,  te  zijnen  tijde  wellicht 
twaalf  kan  bedragen  hebbeu;  't  komt  mij  echter,  bg  een  schrij- 
ver die  zoo  goed  onderricht  blijkt,  ook  niet  ondenkbaar  voor,  dat 
de  Baad  van  Zeventienen  is  bedoeld.  Want,  en  dit  is  zeker  niet 
het  minst  curieuse  in  dit  prachtig  verhaal ,  —  het  in  Spanje 
opgerichte  handelslichaam  blijkt  ten  slotte  de  Nederlandsche 
Oost-indische  Compagnie  te  zijn:  in  het  vervolg  van  de  geschie- 
denis treden  de  Hollanders  stilzwijgend  voor  de  Spanjaarden  in 
de  plaats. 

Sakénder  verheft  zich  nu  weder  op  zijn  wonderpaard  in  de 
lacht  en  bereikt  weldra  het  gebied  van  Mataram,  maar  bemerkt 
nu  voor  het  eerst,  dat  z^ne  wond ermacht  tegen  de  heiligheid  van 
het  oord  te  kort  schiet,  daar  hij  telkens  bedwelmd  ter  aarde 
stort.  Doch  het  verblijf  op  Java,  dat  hem  in  menschelijke  ge- 
daante niet  vergund  scheen ,  weet  hij  zich  toch  te  verwerven  door 
zich  in  een  witte  lawéjan,  een  fabelachtig  dier  van  reusachtige 
grootte,  te  veranderen.  Yan  nu  af  verliest  het  verhaal  hem  geheel 
nit  het  oog. 

Inmiddels    stelt    Soekmoel    aan    zijne    broeders    voor,    een 
handelstocht   naar  Java   te   ondernemen.    Tien  schepen  worden 
uitgerust  en  met  koopwaren   beladen;  zij   komen  na  eene  reis 
van  drie  maanden,  waarop  zij  met  de  grootste  gevaren  te  kam- 
pen hadden ,  ter  reede  van  Djakart^  (Jakatra)  aan.  De  ontscheping 
der   Hollanders   wordt   door  de   inboorlingen   met   de  grootste 
verbazing   aangestaard,   maar  toch   verzuimen  zjj   niet  met  de 
komst  der  rijke  vreemdelingen   hun  voordeel   te   doen,  en  hun 
alles  wat  zij  maar  vragen  tot  de  hoogste  prijzen  te   verkoopen. 
Zeer  naief  zegt  de  schrijver:  „rechts  en  links  werden  de  vreem- 
delingen bedrogen,  en  nog  meenden  zij  zeer  voordeelig  gekocht 
te  hebben."  Soekmoel  wist  zich  zeer  in  de  gunst  van   den   Pa- 
ngéran  van  Djakart^  in   te  dringen   en   verwierf  van  hem  voor 
duizend  realen  den   afstand  van  't  eiland  Odroes  (Onrust).  Niet 
weinig    verheugd   bracht    hier    Soekmoel   zijne  verblijfplaats  in 
gereedheid.    Weldra    volgden    gastmalen,    vermakelijkheden   en 
schouwspelen   van  allerlei  aard  elkander  dag   en  nacht  op,  en 
deden,  zegt  de  schrijver,  „'t  Bataviaasch  geluk  (ontong  Batawi) 


430 

tot  een   spreekwoord    worden."  Hij  voegt  er  de  opmerking 
dat  die    vreugdobcdrijven    tot    den    Iniidigen  dag  ijverige    nav« 
ging  vinden. 

Nu    volgt  een  wonderlijke    geschiedcnia    van  eene  Javaanscli 
prinses  ,  Tanoerugfi ,  waarvan  de  aanvang  om  goode  redenen  onvef 
meld  moet  blijven.  Versmaad  en  verbannen,  leefde  zij  eenzaam 
een  eilandj  waar  zij  zich  aan  etrenge  boetdoening  overgaf ,  toen  SockJ 
moei  haar  in  vuil  verkreeg  voor  drie  fichoone  stukken    geschntj 
waarvan  een  kwam    aan   den   vorst   van   Mataram ,    het   twc 
aan  dien  van  Bantam  ,  het    derde  aan  dien  van  Tjeribon ,  en  dioi 
kostbare  erfstukken  bewaard  werden.  Baron  Soeknioel  keerde  m* 
Tan  oeragii  naar  zijn  vaderland  terug,  zeer  tevreden  dat  hij  op  dert] 
wijze  vasten  voet  te  Djakartik  had  verkregen.  IIij  nam  de  prins 
tot  vrouw,  en  zij  schonk  hem  een    zoon,  die  tot  een  schoon 
krijgBhnftig  jongeling    opgroeide    en  den  naam  ontving  van  Mo 
Djang   Kocng.  Deze    naam  is  niet  moeilijk  te  verklaren.  Hot 
de   sticbter  van   Batavia    Jan    Pieterszoon   Koen,    de    Capitano 
Mor  (voor  Major) ,  zooala  hij  wel  eens  met  een  Portugeeschon  tite 
genoemd   wordt,    wien    de    legende    op   deze   wijze    althans   te 
deele  aan  Java  poogt  toe  te  eigenen. 

De  jongeling  werd  tot  krijgsman  o[)gc!eid  en  vervulde  wold 
de  overzecBchc  gewesten  met  den  roem  van  zyn  naam. 
zekeren  dag  naast  zjjne  moeder  zittende,  sprak  hij  haar  dn 
aan:  «Wat  is  toch  de  reden,  moeder,  dat  ik  niet  ben  als 
andere  mcnschen  hier,  en  in  kleur  en  manieren  van  alle  anderen 
vorschi]  ?**  „Luister,  mijn  kind,"  zeide  de  moeder,  hem  omhel- 
zende, „ik  zal  't  u  vertellen.  Dit  land  is  mijn  vaderland  nietijH 
ik  ben  afkomstig  van  't  eiland  Java,  waar  mijne  voorouders  aliH 
vorsten  van  Padjndjaran  geheerscht  hebben ,  totdat  de  belijders  ran 
den  Tslam  het  overrompelden  en  vennceBterden.  Ik  ben  geboortig 
van  Batavia  en  word  door  den  Paugéran  van  Djakart^  opgenomen, 
maar  vervolgens  naar  een  eiland  verbannen,  waar  ik,  van  aUc 
verkeer  met  menschen  afgezonderd,  drie  jaren  zonder  voedsel 
en  slaap  heb  doorgebrnt-ht ,  ten  gevolge  van  wroede  mishandc* 
lingen,  die  mijn  hart  mot  bitterheid  vervulden.  Toen  word  ik 
verkocht  aan  uw  vader,  die  den  Paugéran  drie  stukke  n geschut 


431 

in  ruil  gaf.  Hij  nam  mij  tot  vrouw  en  voerde  mij  hierheen, 
waar  ik  zwanger  werd  en  u  het  leven  gaf.*  „AU  dat  zoo  ia" , 
hernam  de  zoon,  „wil  ik  een  handelstocht  naar  Jaya  onderne- 
men, en  mij  zoo  mogelijk  op  denPangéran  vanDjakart^  wreken.*' 
Gteene  pogingen  waren  in  staat  hem  van  dit  voornemen  af  te 
brengen ,  en  tot  zijn  vader  zeide  hij :  „Vader ,  ga  gij  niet  mede ; 
ik  zal  alleen  den  tocht  volbrengen." 

Na  werden  15  met  koper  beslagen  schepen  uitgerust,  waarvan 
ygf  met  handelswaren,  vijf  met  ammunitie  en  vijf  met  krijgsvolk 
en  een  groote  hoeveelheid  wijn  en  arak  werden  geladen.  Toen  alles 
gereed  was ,   zeilde  men  nacht  en  dag  door  tot  Batavia  was  bereikt. 

Moer  Djang  Eoeng  won  spoedig  de  gunst  van  den  Pangéran 
en  zgne  gemalinnen ,  daar  hij ,  de  toekomstige  winsten  berekenende , 
niet  karig  was  in  het  uitreiken  van  kostbare  geschenken  ,  en 
aan  de  koopers  zelven  overliet  wat  zij  voor  zijne  waren  betalen 
wilden.  Voor  eene  pacht  van  duizend  realen  verkreeg  hy  daarop 
BOD  veel  grond,  als  kon  overspannen  worden  door  een  koord, 
uit  ééne  buffelhuid  vervaardigd.  Op  dit  terrein  bouwde  hij  een 
kleine  vesting,  die  hij  in  geduchton  staat  van  tegenweer  bracht. 

Pe  Javanen  begonnen  zich  nu  met  de  Hollanders  te  vermen- 
gd ,  vele  vrouwen  traden  met  hen  in  't  huwelijk ,  en  de 
Jayaansche  taal  werd  vergeten  voor  de  Maleische,  die  hier, 
met  het  oog  op  het  gebruik  dat  er  in  Indiê  van  gemaakt  wordt , 
niet  onaardig  als  de  taal  der  Hollanders    wordt  voorgesteld. 

Toen  Djang  Koeng  zich  genoegzaam  versterkt  en  gewapend 
had,  zocht  hij  twist  met  den  Pangéran  van  Djakartli,  en  wist 
het  eindelijk  daarheen  te  leiden ,  dat  deze ,  om  buiten  het  bereik 
van  het  Hollandsche  geschut  te  zijn,  de  wijk  nam  naar  Goe- 
üong  Sari,  thans  nog  als  oen  der  buitenwijken  van  Batavia 
bekend,  welke  plaats,  wegens  de  menigte  bamboe  doeri  die  er 
groeide,  een  uitmuntend  terrein  ter  verdediging  aanbood.  De 
Hollanders  waren  echter  zeer  verheugd  over  deze  gelegenheid  om 
honne  versterkingen  uit  te  breiden.  Zij  bouwden  een  tweede 
kasteel  en  stelden  hun  geschut  op  eene  hooge  batterij,  terwijl 
van  de  schepen  groote  hoeveelheden  kruid  en  lood  werden  aan- 
gebracht«  die  zich  tot  bergen  opstapelden. 


432 


hut,  'wm 

aituMfl 


Nu   ontbrandde   een   hevige  en  hjirdnekkige  strijd ,  waarin  de 
Djaknrtancn ,  toon  zij  reeds  door  den  vreeaelijken  kogelregen  tot 
wijken    gebracht   waren ,  door   de   wondermacht    van    Pangóran 
Pocrbiyü,  een  jongeren  broeder  van  don  Pangéran  van  I>jakart4, 
die   uit   de   lucht   op   de  Ilollandcrs  aanviel ,  werden  bijgestaan. 
Het   ach  een  dan  ook   dat    de  Hollanders  het   onderspit   zoad 
delven ,  toen  Baron  Soekmoel  in  persoon  met  drie  goed  uitgcrus 
schepen  tot  hulp   kwam  opdagen.  Op  het  tooneel  van  den  atrij 
gekomen,  overtuigde  hij  zich  meteen  oogopslag,  dat  de  Pangéran 
hoe  heftig   ook  bcBchoten,  den  strijd  nog  jaren  zou  kunnen  vol- 
houden.   Hij    gaf  daarom    zijn    zoon    den    raad  zijn  geechut,  i 
plaats  van  met  kogcla,  met  dukatona,  realen,  guldens  en 
muntstukken   te   laden.   De  raad  werd  gevolgd;  de  Djaki 
zagen  nauwelijks   het  geld  tusschcn  de  bamboestoelen  ver8prei<l 
liggen ,    of  zij    vergaten    den    atrijd  om  naar  de  muntstukken 
grijpen,  rukten  ze  elkaar  uit  de  handen   en  trokken  het  riet 
den  grond,  zoodat  het  kasteel  van  Goenong  Sari  geheel  ontbl 
werd.    Nu  werden  op  eens  de  kanonnen  met  staal  en  ijzer 
laden.    De   Djakartanen    dachten  aan  geen  weerstand  en  werdi 
in  menigte  neergeschoten,  en  terwijl  de  Pangéran  met  zijn  voll 
naar  het   gebergte   de    wijk   nam ,    werd   Goenong  Sari  door  de 
Hollandera  veroverd  en  bezet. 

Pangéran  PoerbJija  kwam  nog  telkens  uit  de  lucht  de  Ho 
dors  verontrusten,  maar  de  Compagnie  verslapte  geen  oogw»* 
blik  in  hare  waakzaamheid,  en  ook  de  latere  door  het  volk  è 
Preangerlanden  aangewende  pogingen  om  de  Hollanders  te  ti 
drijven,  mislukten.  Do  Pangéran  van  Djakart4  verviel  toi 
diepste  neêralachtighcid  ,  en  verweet  zich  zelven  met  bitterhi 
dat  hij  zich  had  laten  verleiden  om  de  prinses  Tauocr&gi 
drie  kanonnen  te  verruilen  en  aan  de  lieden  van  overzee 
verblijfplaats  toe  te  staan.  Zijn  volk  verliep  en  ging  «ch  o» 
de  hoede  der  vreemdetingen  te  Batavia  vestigen.  De  Pangéi 
wilde  ten  laatste  noch  eten  noch  slapen.  „Wat  zou  er  van 
woiden,"  dacht  hij  >  „indien  het  te  Mataram  bekend  word 
Maar  voorzeker  het  was  de  wil  van  God!" 

Met    dezo  woorden   eindigt  het  verhaal,  dat  hier  en  daar 


ir  de     I 
Uaofl 


433 

yennoeden  wekt,  dat  de  schrijver  opzettelijk  allegorie  in  de 
plaats  der  geschiedenis  gesteld  heeft.  Is  dit  het  geval,  dan  kan 
men  z^ne  vinding  slechts  prijzen.  Dat  laden  van  het  geschut 
met  muntstukken ,  dat  aan  het  woord  van  Philippus  van  Mace- 
donië denken  doet,  dat  geene  vesting  onneemhaar  is  waar 
men  een  met  goud  geladen  ezel  kan  hinnen  drijven,  doet  dan 
sgn  vernuft  alle  eer  aan  en  is  een  geestige  toespeling  op  de 
staatkunde  der  Compagnie. 

Een  eenigszins  beter  historisch  karakter  schijnen  sommige  nieuwere 
kronieken  te  bezitten ,  zooals  die  welke,  onder  de  namen  Babad  Troe- 
n&  DjSj^  en  Babad  Mangkoeboemi ,  in  handschrift  voorhanden  zijn 
in  de  bibliotheek  van  het  Nederlandsch  Bijbelgenootschap  ').  Voor 
zoover  wij  ze  uit  enkele  uittreksels  kunnen  beoordeelen ,  bevatten 
Kg  te  zamen  een  vrij  wel  aaneengeschakeld  verhaal  van  het 
onrastige  en  voor  de  macht  der  vorsten  verderfelijk  tijdvak  der 
Javaansche  geschiedenis,  dat  aanvangt  met  den  opstand  van 
Troen&  Djij^  (1674)  en  eindigt  met  de  verdeeling  van  hetMata- 
lamsche  rijk  (1755).  En  ten  bewijze  dat  de  zucht  om  de  herin- 
nering van  belangrijke  gebeurtenissen  te  bewaren,  nog  voortleeft, 
kunnen  uit  deze  eeuw  de  Babad  bëdah  Ngajogj^  of  geschiedenis 
der  verovering  van  Jogjakarta  door  de  Engelschen  *)  en  het 
door  Prof.  Roorda  in  Nederlandsche  vertaling  uitgegeven  ')  verhaal 
van  den  oorsprong  en  het  begin  van  den  opstand  van  Dip^  Negara  ver- 
meld worden.  Dit  laatste  is  weder  in  dichtmaat  opgesteld.  Earakteris- 
iiek  Toor  dit  verhaal  is ,  dat  de  Engelschen  er  steeds  onder  den  naam 
van  Hollanders  doorgaan,  en  dat  de  verbanning  van  Sultan 
Mangkoe-boew^n^  I  (1812),  waarmee  het  aanvangt,  wordt  voor- 
gesteld als  een  wegvoering  in  een  geweldigen  storm,  van  een 
vreeselgk  onweder  vergezeld,  waardoor  hij  nederviel  aan  den 
overwal.  Vooral  is  dit  verhaal  bij  uitnemendheid  geschikt  om 
ons  het  godsdienstig  gemoedsleven  van  den  Javaan  te  doen  kennen. 


>)  Zie  Eogdmann's  Katalogas  der  Jav.HSS.v.  h.  Ned.   B\jbelgen.  in  T.t.  N.  I. 
Jg.  1870,  II.  170,  172. 
>)  Ingelmann's  Katal.  172. 
*)  In  Bgdr.  t.d.I.T.L.  en   Vk.  Nieavre  Volgr.  III.  140. 

28 


434 


De  talrijkste  klasse  wellicht  van  lutterkundige  producten  wordt     i 
op  Java  gevormd  door  de  lakons  of  lampahhans,  de  Javaanscbf^l 
tooneelBtukkon.   Wij    noemen    ze  doorgaans  wajang- verbalen, 
omdat    de   woorden    aan    de ,    steeds    door   poppen    voorgestelde 
personen  in  den  mond  gelegd ,  worden  afgewisseld  en  aanoengcschs* 
keld  door  do  djautoeran,  d.  i.  de  beBchnjvingen  en  ophelderingra 
van    den    dalang   of  vertooner.    Zulke    verhalen    bestaan  er 
honderden,  en  zij  zijn  altijd  ontleend  óf  aan  den  cyclus  dor 
Java  verjjlnatBto  IlindocBcho  heldensage,  of  aan  dien  der  verhateB 
omtrent  de   lieldendaden   van    Panclji,  óf  aan  de  lotgevallen  dfi^i 
rijken  Madjiipaliit  en  Padjadjai*an,  Op  dit  onderscheid  werd  fl^M 
deeltelijk  reeds  boven  opmerkzaam  gemaakt,    en  op  het  karakter 
dezer  letterkundige  voortbrengselen  zal  ik  terugkomen,  als  ik  tot  de 
beschrijving  der  Javaanscho  tooneelvertooningen  zal  genaderd  zijn. 

De   nieuwere    Javaansche   letterkunde  bevat    ook  een   aantal 
geBchriften  die  zedekundige  voorschriften    of  lessen  van   levi 
wijsheid,    hetzij    voor    het   algemeen   of  voor  bijzondere 
van  personen,  zooals  voor  vorsten,  staatsdienaren  enz.,  behelzen. 
bevat  de  door  don  heer  Wilkens  uitgegeven  Lajang  86w^^ ,  gel 
ook  de  titel  aanduidt,    lessen   voor  dienaren.    De  voorsch 
hebben  echter  niet  enkel  tot  de  plichten  van  den  dienaar  jegeu 
den  meester  en  zijne   mededienaren,  maar  ook  tot  die    van  dcB 
meester  jegens    zijn    dienaar    betrekking,    't   Is   intusschcn  wcr 
mogelijk  dat  ook  de   Séwilkli,    gelijk  zoovele  andere  gOflchriflM 
van    dien  aard,    slechts    eene    moderne    bewerking    is  van  effl 
Kawi'gedicht ,  zooals  ook  door  den  heer  "Wilkens  zelven  bepaal' 
dolijk    wordt  aangenomen. 

Van    de     tot     dusver    behandelde    literatuur,    die    óf 
streeks  in  de  sagen  en  voorstellingen  van  den  vóór-lslamietischi 
tijd  wortelt,  óf  althans  zich  aan  de  traditiën  daarvan  aanknoop* 
en  slechts  hier  en    daar  aan   den   nieuwen  op  Java  ingerowdfn 
godsdienst   herinnert,    is    eene    andere    klasse  van   letterkundige 
voortbrengselen  ,  die  wij  de  priesterlijke  literatuur  kunnen  noemcB, 
gt»heel    onderscheiden.  Zij  bestaat  grootendeels  uit  vertaüngeD  rf 
navolgingen   van    Arabische  voorbeelden,    en  omvat  parapbrt** 
vaii  don   Koran ,    —    die  echter  nooit  afzonderlijk ,  maar  aüeea 


435 


* 


tusBchcn  de  regels  van  den  Arabischen  tekst  voorkomen,  dewijl 
de  moslem  het  boek  Gods  alleen  ia  de  heilige  taal  waarin  het 
geschreven  werd,  leest  en  aanhaalt  — ;  dergelijke  paraphrasen 
van  Arabische  preeken  en  gebeden ,  ook  veelal  tuaschen  den 
Arabischen  tekst  geschreven;  handboekjes  voor  godsdienatig  on- 
derricht; vertaalde  uittreksels  uit  Arabische  geschriften  over  god- 
dienatleer  en  recht.  Zulke  geschriften  zijn  veelal  in  pégon,  d,i. 
wèl  in  de  Javnansche  taal,  maar  met  do  Arabische  karakters 
geschreven.  "SVelkc  Arabische  rechtsgeleerden  op  Java  het  hoogst 
geschat  worden,  is  in  het  vorige  hoofdstuk  gezegd;  onder  de 
Bchrijvera  over  de  godsdicnstleer  schijnt  de  scheikh  Aboe  Abdoe'1- 
lah  Joosof  as-Sanoesi,  een  schrijver  uit  de  negende  eeuw  der 
Hedjra,  wiens  scliriften  van  den  Atlantischen  Oceaan  tot  den 
Indischen  Archipt'1  bekend  zijn,  het  meeste  gezag  te  hebben. 

Do  nuchtere  Islam  zou  intusscheu  weinig  in  den  smaak  zijn 
gevallen  der  fantastische  Javanen,  indien  hij  zich  niet,  voor  hij 
tot  hen  werd  gebracht,  met  een  bonten  tooi  van  wonderverhalen 
en  legenden  van  heiligen  en  profeten  had  omhangen,  En  de 
Javaan  is  niet  in  gebreke  gebleven  daar  nog  voel  van  het  zijne 
bg  te  doen  en  de  oude  heldensage  van  zijn  eigen  land  op  de 
zonderlingste  wijze  daai-mede  dooreen  te  haspelen.  Op  deze 
wijze  is  een  nieuwe ,  in  de  hoofdzaak  niet  oorspronkelijke ,  maar 
toch  met  Javaansche  elementen  vermengde  roman-literatuur 
ontstaan,  die  vaak  in  buitensporighcid  van  karakter  voor  de 
oude  Pandji-verhalen  niet  onderdoet. 

Onder  den  naam  van  Ambiju,  transscriptie  van  het  Arabische 
anbij^o,  d.  i.  profeten,  wordt  dikwijls  in  de  Javaansche  litera- 
tuur ecne  kategorie  van  geschriften  vermeld,  waarin  de  legende 
der  profeten  van  den  vroegstcn  tijd  af  wordt  behandeld.  Het  ia 
stellig  verkeerd  de  Ambiju,  zooals  dikwijls  geschied  is,  als  een 
bepaald  werk  voor  te  stellen ;  men  vindt  onder  dozen  naam  ver- 
schillende ,  nu  eens  langere ,  dan  kortere ,  nu  eens  in  poëzie  en 
dan  weder  in  proza  geschrevene  bewerkingen  der  profeten-legende, 
met  meer  of  minder  fantastische  toevoegselen  opgesierd.  De  meest 
beroemde,  door  Ilailics  ')  ten  ourcclit^j  ociio  paraphrase  van  den 


>)  I.  46. 


28' 


436 


Koran  genoemd ,  werd  in  de  vorige  eeuw  geschreven  door  zekeren 
Kjai  Punurügu,  dus  geheeten  naar  het  distrikt  van  dien  naam 
in  Madioen,  en  misschien  wel  dezelfde  dio  door  Pakoe  Boew^nü  II , 
met  den  titel  van  Kjai  Agong,  aan  het  hoofd  der  door  hem  te 
Tegal  Sari  in  hetzelfde  district  gestichte  pesantrèn  werd  gesteld  *). 
Ook  vindt  men  een  aantal  geschriften  waarin  eenig  deel  der 
profeten-legende  afzonderhjk  wordt  liehandeld,  zooals  de  door 
Prof.  Roorda  uitgegeven  en  door  Prof.  do  Ilollandcr  met  bekor- 
ting vertaalde  *)  geschiedenis  van  Uüdja  Pirangon  en  Nabi  Moesït 
(koning  Pharao  en  den  profeet  Mozes),  en  de  geschieduniaseo 
van  Ibrahlm  en  Joesoep  (Abraham  en  Jozef),  die  onder  de 
Javaansché  handschriften  van  het  Ned.  Bijbelgenootschap  gevon- 
den worden  *).  Bijzouder  bij  de  Javanen  geliefd  is  de  Serat  patak, 
de  in  verzen  beschreven  geschiedenis  van  een  door  Ngisit  (Jezus) 
gevonden  schedel ,  die ,  op  de  voorbede  van  dien  profeet ,  van  Ood 
het  spraakvermogen  terug  erlangt,  en  daarop  in  de  schelste 
kleuren  maalt  al  wat  den  persoon  wien  hij  heeft  toebehoord,  in  de 
hel  is  wedervaren,  waarom  het  boek  ook  Kabar  narAk&,  be- 
richten aangaande  de  hel,  wordt  genoemd  *). 

Ook  de  geschiedenis  van  Mohammed  zelven  en  van  de  helden 
en  heiligen  van  den  Islam  heeft  aanleidingj  tot  allerlei  fantastische 
verhalen  gegeven,  die  meestal  ook  in  het  Maleisch  voorkomen 
en  doorgaans  op  Arabische  origineelen  berusten.  Doch  wjj  weten 
nog  weinig  van  hetgeen  de  Javaansché  literatuur  op  dit  veld 
oplevert.  Als  eone  proeve  kan  strekken  het  in  dichtmaat  geschrevea 
verhaal  van  den  strijd  van  Mohamnicd  met  RAdji  Laüt,  waarvan 
de  zendeling  lloezoo  een  vertaald  uittreksel  heeft  gegevon  *). 
Meer  bekend  is  de,  ook  bij  de  Maleiers  zeer  geliefde  geschiede- 
nis van  Emir  Uamzah,  den  oom  van  don  Profeet,  wions  naam 
in  het  Javaansch  als  Kamdjah  wordt  uitgesproken ,  en  wien 
ongcloofciijko  heldendaden  worden  toegeschreven.  Deze  goschicdcnifl 


')  Zie  boren  b1  8M.        >)  In  T.  t.  N.  I.  1849.  II.  »3. 
')  Zie  T.  V.  N.  I.  1870.  II.  174. 

*)  Medcd.  Xtll.  345.  Ikzolfdc  gMchicdenit  komt  ook  in  't  Malciwh  nor,  oo  of  «• 
Anbuehe  brun  »yit  hnr«  meilcdevling  in  WeU's  DibliKhc  liCEMdeoder  MaMlaiAnBrr.lM. 
»)Med«i.  Xlll.  381. 


437 

ifl  den  Javanen  bij  den  titel  Sërat  Ménak  bekend  en  onder  dien 
naam  door  den  heer  "Winter  uitgegeven  '). 

Onder  de  zedekundige  schriften  onderscheidt  zich  de  "Woelang 
réh,  d.  i.  het  zedekundig  onderwijs,  ofschoon  oorspronkelyk 
Javaansch,  door  een  bepaald  Mohammedaansch  karakter.  Als 
schrijver  van  dit  werk,  dat  in  verzen  geschreven  werd,  doch 
later  ook  in  proza  werd  overgebracht,  wordt  de  Soesoehoenan 
Pakoe  Boew&n&  IV  genoemd.  "Werkelijk  is  het  een  vorst  die  hier 
tot  z^ne  kinderen  spreekt  en  hun  vaderlijken  raad  en  vermaning 
geeft  bij  hunne  intrede  in  de  wereld.  Hij  wil  hun  leeren  hoe 
de  mensch  naar  Gods  geopenbaarden  wil  in  de  wereld  moet 
leven,  en  wijst  hen  op  den  Koran  en  de  Sonnah  als  de  bron- 
nen dier  kennis.  "Wat  met  die  bronnen  in  overeenstemming  is, 
moet  men  aannemen;  wat  er  van  afwijkt,  moet  men  verwerpen. 
Elke  ngelmoe  die  zich  om  die  bronnen  niet  bekommert,  leidt 
tot  verwaarloozing  der  waqtoe-gebeden ,  tot  onverschilligheid 
omtrent  hetgeen  als  rein  en  onrein  te  beschouwen  is.  Zij  meent 
de  Saréngat-ing-nabi ,  de  voorschriften  van  den  profeet,  niet  te 
behoeven,  en  noemt  zelfs  dwalenden  die  deze  nog  betrachten. 
Eene  kleine  proeve  zal  ons  den  aard  van  dit  geschrift  nog  beter 
doen  kennen.  Ik  kies  daartoe  de  verklaring  van  de  uitdrukkin- 
gen adi  goenu,  adi  gang,  adi  goeng,  die  „trotsch  op 
bekwaamheden    op  lichaamskracht   en  op  grootte"  beteekenen. 

Adi  goenü  duiüt  de  geaardheid  van  de  tlang  ,  adi  gang  die  van  den  kidang  *) , 
adi  goeng  die  van  den  olifant  aan.  Allen  voeren  evenzeer  tot  een  ongelukkig 
einde  De  slang  vertrouwt  op  het  vergiftige  van  haar  reu^n  al<  zy  byt ;  de 
kidang  op  de  «nelbeid  waarmede  z^  springt;  en  de  olifant  op  zyne  grootte  en 
hoogte. 

•Gy  dan,  tn^ne  kinderen  I  verheft  er  u  niet  op  dat  gy  koningskinderen  zijt , 
by  u  zelven  overleggende;  «Wie  durft  zich  tegen  my  verzetten,  want  ik  ben 
een  koningszoon  ?«  Dat  is  de  geaardheid  van  den  mensch  die  lich  als  de  olifant  op 
zyne  grootte  en  hoogte  beroemt,  tiet  einde  van  den  zoodanige  is  vernedering. 
De  mensch  die  zich  op  zyne  bekwaamheid  verheft,  meenende  dat  niemand  hem 
in  knapheid  evenaart,  vertoont  den  slangenaard.  Ten  slotte  zal  bij  beschaamd 
staan ,  als  zyne  wysbeld ,  op  de  proef  gesteld  ,  ydel  blykt.  De  kidangsaard  doet 
zich  kennen  door  vermetelheid    De    ucnkch   die  den  kidaog  gelyk  is,   taiï  zyne 


>)  Batavia.  1854.         ^  Zie  boven  bl.  250. 


438 

naasten  nit ,  belastert  ben ,  en  bondt  er  van  ben  te  bespotten.  Kont  b|  dlj^ 
Igk  zelf  in  iHoeilijkbeden ,  dan  vennag  bg  niets,  soodat  de  menigte  bem  nitli^> 

Het  gansche  boek  is  eene  hoogstmerkwaardige  bijdrage  tot  de 
kennis  van  de  denkwijze  der  Javanen,  maar  mgn  bestek Terbiedt 
mij  er  meer  uit  mede  te  deelen  '). 

Ook  de  mystische  godgeleerdheid  der  moslemen  is  in  de 
literatuur  van  Java  vertegenwoordigd ,  onder  andere  in  een  eerst 
in  1850  vervaardigd,  naar  een  Arabbch  origineel  gevolgd,  ge* 
schrift  van  zekeren  Hadji  Ahmed  Ripangi  (Javaansohe  uitspraak 
van  Biïéiï),  wiens  zienswijze  omtrent  de  bedevaart  ik  reedt 
vroeger  mededeelde  ').  Maar  vooral  verdient  het  opmerking,  dat 
er  ook  geschriften  zijn  waarin  de  leer  van  den  Islam  in  eoi 
bespottelijk  daglicht  wordt  gesteld,  en  wier  schrgvers  ni^ 
aarzelen  den  staf  te  breken  over  de  Javanen  die  hunnen  ondes 
godsdienst  hebben  verloochend.  Tot  deze  klasse  behoort  een 
zonderling  in  versmaat  geschreven  bock,  naar  den  hoofdpersoon 
Gato  Lotjo  geheeten ,  waarvan  ons  de  zendeling  Poensen  eene 
bekorte  vertaling  heeft  geleverd  *).  De  schrijver  is  rationalisten 
pantheïst;  zijne  redeneeringen  zijn  vaak  zeer  sophistisch,  en  hg 
ontziet  zich  niet  de  meest  platte  en  onkiesche  uitdrukkingen  te 
gebruiken,  waar  hij  met  de  santri's  en  hunne  ijverige  opvolging 
der  ritueele  voorschriften  van  den  Islam  den  spot  drijft.  Hij  schijnt  een 
vijand  te  zijn  van  alles  wat  niet  echt  Javaansch  is ,  van  de  Arabieren 
zoowel  als  van  de  Hollanders,  van  den  Islam  zoowel  als  van  het  ChnB* 
tendom ;  daarentegen  schijnt  hem  de  Boeda-leer ,  de  ag&m^  Boeda, 
de  oude,  ware  godsdienst  der  Javanen  te  zijn.  Zijn  geschrift 
vertegenwoordigt  in  de  literatuur  eene  klasse  van  personen,  die 
wij  boven  reeds  als  de  tijang  pasek,  de  goddeloozen,  leerden 
kennen  *). 

In  alle  geschriften  der  modern-Javaansche  literatuur  vinda 
wij  steeds  het  onderscheid  tusschen  Ej'lun&  en  Ngoko  in  acht 
genomen,  over  welks  ontstaan  in  het  begin  van  dit  hoofdstuk 
gesproken  werd.  Ik  moet  hier  nog  kortelijk  aanwijzen ,  hoe  zich 


')  Zie  verJer  Meded.  XIV.  259. 

')  BI.  401.  Zie  verder  over  dezen  schrijver  Niemaun'a  Inleiding.  470* 

»)  Meded.  XVII,  227.        *)  BI.   838. 


439 

thans  het  onderscheid  tusschen  de  beide  taalsoorten  vertoont,  en 
hoe  zg  in  de  hedendaagsche  samenleving  der  Javanen  gebruikt 
worden. 

Het  onderscheid  tusschen  KrlLm^  en  Ngoko  heeft  niets  te 
maken  met  het  algemeen  grammaticaal  karakter,  waarin  het 
(Tavaansch  met  de  overige  talen  van  den  Maleischen  taaistam 
overeenkomt.  Hetzelfde  gemis  van  onderscheid  in  den  gramma- 
tischen  vorm  van  naam-  en  zegwoorden ,  substantieven ,  adjectieven 
en  partikels ,  —  van  alle  flectie ,  zelfs  voor  de  vorming  van  het  meer- 
voud ,  de  trappen  van  vergelijking  en  de  tijden  en  wijzen  der  werk- 
woorden, —  van  alle  grammaticaal  geslacht  en  van  de  middelen  om 
aan  den  zinbouw  verscheidenheid  en  perspectief  te  geven  en 
den  verschillenden  logischen  samenhang  der  deelen  duidelijk  uit 
te  drukken;  dezelfde  vorming  der  afgeleide  woorden  door  een 
grooten  rijkdom  van  voor-,  in-  en  aanvoegsels,  ofdoor  herhaling 
der  eerste  medeklinkers;  hetzelfde  gebruik  van  verdubbeling 
en  samenstelling,  en  eindelijk  dezelfde  schaarschheid  van  generieke 
woorden,  zoodat  meest  alle  voorwerpen  die  onderling  ook  maar 
een.  weinig  verschillen,  een  geheel  bijzonderen  naam  hebben, — 
wordt  in  beide  taaisoorten,  gelijk  ook  in  alle  verwante  talen, 
aangetroffen.  Het  onderscheid  tusschen  Krum^  en  Ngoko  bepaalt 
nch  daartoe,  dat  schier  voor  ieder  begrip  dat  in  de  taal  kan 
worden  uitgedrukt ,  twee  woorden  voorhanden  zijn ,  die  óf  geheel , 
6f  althans  eenigermate  door  klanken  en  uitgangen  verschillen ,  en 
waarvan  het  ééne  evenzeer  tot  de  hooge ,  als  het  andere  tot  de 
lage  taaisoort  is  beperkt.  Hadden  wij  in  onze  taal  hetzelfde  besten- 
dige en  scherp  uitgedrukte  onderscheid,  dan  zouden  b.  v.  de  woorden 
ros,  adelaar,  hoofd,  voet,  de  vormen  zoon,  molen,  veel,  spelen,  weder, 
vader,  moeder,  bladeren,  tot  onsKr&ma,  en  daarentegen  paard, 
arend ,  kop ,  poot ,  zeun ,  meulen ,  veul ,  speulen ,  weer ,  vadr ,  moer, 
blAren,  tot  ons  Ngoko  kunnen  behooren.  Eenige  weinige  voorbeelden 
van  het  drieërlei  verschil  dat  tusschen  Kr^mli-  en  Ngoko-woor- 
deu  wordt  waargenomen ,  zullen  toereikend  zijn  om  van  de  zaak 
een  helder  begrip  te  geven.  Geheel  verschillende  woorden  zijn 
b.  T.:  wong  Ng. ,  tijang  Er.,  mensch;  wad  on  Ng.,  éstri 
Kr.,  vrouw;  banjoe  Ng.,  toj&Kr.,  water;  sasi  Ng.,  woelan 


440 


Er.,  maand;  p&sü  Kg.,  sijam  Er.,  vasten;  alit  Ng.,  tjilik 
Er.,  klein;  ge  dé  Ng.,  a ge  ng  Er. ,  groot;  toeroe  Ng.,  tilëm 
Er.,  slapen;  oerip  Ng.,  ge  sang  Er,,  leven.  Voorbeelden  Tan 
hetyerschil  in  klanken  zijn:  djagÜ^Ng.,  djagi  Er.,  waken;  agSlni  & 
TSg.,  agami  Er., godsdienst;  1  ë  moe  Ng.,  ICni^Kj.,  vet;  davroeh 
Ng.,  dawah  Er.,  bevel;  doekoeh  Ng.,  dëkah  Er,,  gi.!hucht; 
doeroong  Ng. ,  d  é r é n  g  Er. ,  nog  niet ;  k o  e 1 2L  Ng.,  k i t &  Er., 
vesting;  lor  Ng. ,  lér  Er.,  noorden;  takon  Ng. ,  taken  Er., 
vragen.  Yerandering  van  uitgang  eindelijk  vindt  men  onder  andere 
in  de  volgende  woorden:  pari  Ng.,  pan  toen  Er.,  rijst  in  de 
aar;  salin  Ng.,  san  toen  Er.,  verwisselen ;  k  i  r  &  Ng.,  kint^D 
Er.,  vermoeden;  aagir^Ng.,  sagautön  Er.,  zee;  soró  Ng., 
Bontun  Er.,  avond;  din^Ng.,  dinti-n  Er.,  dag;  wadi  Ng. 
wad  o  8  Er.,  gchi-iin;  jiïkti  Ng.,  jëktos  Er.,  waar;  mikdj  Jk  Ng., 
maöe  Er.,  zekere  vrucht;  rüsiNg.,  raös  Er.,  gevoel;  kajoe 
Ng.,  kadjëngEr.,  hout;  prakaraNg.,  prakawis  Er.,  rechts- 
zaak; tali  Ng.,  tangsoel  Er.,  touw.  De  veranderingen  der 
vokaien  en  uitgangen  geschieden  tot  zekere  hoogte  naar  vaste 
regelen,  die  Ln  de  werken  over  Javaansche  spraakkunst  worden 
ontvouwd. 

Het  Ngoko  wordt  door  geringe  lieden  en  kinderen  onder  elkander 
en  door  den  meerdere  tot  den  raiudere  gesproken;  daarentegen 
spreken  aanzienlijken  en  personen  van  cenigen  rang  onder  elkan- 
der liet  Eriimi,  tenzij  do  betrekking  waarin  zij  tot  elkander 
staan,  b.  v.  die  van  vader  tot  zoon,  het  gebruik  van  Ngoko 
vordert,  en  steeds  spreekt  de  mindere  in  Er^&  tot  zijn  meer- 
dere. Het  Madj&  of  de  middeltaal ,  die  uit  eene  vermenging  van 
Er&ma  en  Ngoko  en  ecnigc  weinige  eigen  woorden  bestaat,  ia 
do  uitdrukking  van  vriendelijke  gemeenzaamheid.  Do  koopliedeiii 
de  bedienden  der  aanzienlijken,  en  ook  de  dessa-bewoners 
spreken  dezo  taaisoort  onder  elkander,  in  plaats  van  het  Kr&- 
mil,  wanneer  er  geen  roden  is  om  het  Ngoko  te  bezigen,  en 
vaak  wordt  zij  gebruikt  door  meerderen  in  rang,  wanneer  de 
minderen  tot  wie  zij  het  woord  richten,  om  hoogere  jaren  aan- 
spraak hebben  op  eene  beleefde  behandeling.  De  b&8&  kcdaton 
of  hoftaal  onderscheidt   zich  elechts  door  zeer  enkele  bijzonden 


441 

uitdrukkingen.  KrEmlL  ingg^l  of  hoog-Kr^m^  noemt  men  eenige 
weinige  tot  personen  betrekking  hebbende  woorden ,  die  hoofdza- 
kelijk gebruikt  worden  wanneer  men  van,  zelden  wanneer  men  tot 
voorname  personen  spreekt ,  en  die  alleen  een  vorst  kan  gebruiken 
van  zich  zelven.  Ngoko  andap  daarentegen  of  laag-Ngoko  noemt 
men  eenige  platte  uitdrukkingen,  die  gebruikt  worden  wanneer 
men  van  of  tot  personen  sprekende,  minachting  voor  hen  wil 
uitdrukken. 

Ik  moet  nog  een  woord  zeggen  over  de  talen  der  beide 
stammen  die  buiten  de  eigenlijke  Javanen  het  eiland  Java  be- 
wonen. Ik  heb  het  Madoereesch  reeds  beschreven  als  een  sterk 
geïndividualiseerd  dialect  van  het  Javaansch  ') ;  het  beantwoordt , 
wat  zijn  eigenaardigheden  in  uitspraak  en  woordenschat  betreft, 
aan  hetgeen  men  mocht  verwachten  van  zijn  ontstaan  op  een 
van  Java  afgezonderd  eiland.  Een  Erlima  heeft  zich  bij  den 
meer  onafhankelijken  zin  des  volks  in  het  Madoereesch  niet  ge- 
vormd ;  maar  de  Madoereezen  op  Java  nemen  in  het  spreken  tot  hun 
meerderen  soms  Javaansche  Er&m^>vormen  over.  In  brieven  en 
andere  in  het  dagelij  ksch  verkeer  voorkomende  stukken  wordt 
het  Madoereesch  met  de  Javaansche  karakters  geschreven; 
maar  tot  het  bezit  eener  eigene  letterkunde  kon  het  zich  niet 
verheffen.  De  schrijftaal  van  meer  beschaafde  Madoereezen  schijnt 
steeds  het  Javaansch  te  zijn  geweest.  Over  het  onderscheid 
tosschen  het  eigenlijk  Madoereesch  en  het  Soemanapsch,  waar- 
van Raf&es  gewaagt  '),  is ,  zooveel  ik  weet ,  nog  geen  verder 
licht  verspreid. 

Het  Soendaasch  of,  zooals  men  gewoonlijk  schrijft,  het  Soen- 
daneesch ,  staat  tot  het  Javaansch  wel  eenigermate  in  de  betrekking 
waarin  in  Duitschland  het  Platduitsch  tot  het  Hoogduitsch  staat. 
Ofschoon  het  in  den  grond  met  het  Javaansch  gelijke  rechten 
heeft,  is  het  door  de  omstandigheden  op  den  achtergrond  geplaatst 
en  in  zijn  ontwikkeling  gestremd.  Als  literarische  taal  is  het  langen 
tijd  verdrongen  door  het  Javaansch,  dat  zelfs  de  taal  der  hoven 
van  Bantam  en   Tjeribon    werd,  en  zich  vandaar  uit  onder  de 


')  BI.  267.      »)  I.  400. 


442 

hoogere  Btanden  en  als  schrijftaal  verspreidde.  Roeds  werd  op- 
gemerkt dat  hot  Soondaasch  van  het  oorspronkelijk  Javaansch 
waarschijnlijk  elechts  als  Jialekt  verschilde ;  nlaar  het  bleef  vrij 
van  den  invloed  der  vreemde  overhcersching  en  van  de  eigenaar- 
dige  richting  die  daardoor  aan  de  ontwikkeling  van  het  Javaauscb 
werd  gegeven,  en  die  zich  vooral  in  de  splitsing  der  taatsoorten 
openbaart.  Toen  de  Nederlanders  zich  in  het  gebied  van  Djakarta^ 
vestigden ,  drongen  zij  aan  de  bevolking  van  Batavia  en  OmmdJ^ 
landen  de  hun  reeds  bekende  Maleische  taal  op,  die  toen  reeds 
do  algemeene  taal  in  alle  havens  van  den  Archipel  was. 
ofschoon  de  inlandsche  bevolking  zich  alleen  in  den  omgang  me 
de  Nederlanders  van  de  Maleische  taal  bediende ,  verbasterd 
hare  eigen  taal  toch  zoozeer  door  het  verkeer  met  vrcemdelingeD 
van  alle  natiën  van  het  Oosten,  die  deels  Batavia  als  handelaars 
bezochten,  deels  ale  slaven  daarheen  gevoerd  werden,  dat  daar-j 
uit  dat  mengelmoes  ontstond,  dat  wij  eerst  in  den  laatsten  tgd, 
onder  den  naam  van  „Bataviaasch  Maleisch" ,  door  de  mededee 
lingen  van  den  heer  Homan  ')  nader  hebben  leeren  kennen. 
Zoo  werd  het  Soendaasch  binnen  steeds  enger  grenzen  terugge- 
drongen ,  en  werd  het  in  zijne  zuiverheid  tot  de  Preanger-r^eot* 
schappen  en  de  aangrenzende  distrikten  van  Bantam ,  Buitenzorg, 
Krawang  en  Tjcribon  beperkt.  En  zelfs  hier  bleef  het  niet  vrij 
van  den  Juvaanechcn  invloed.  Toen  de  Preanger  aan  het  huil 
van  Mataram  onderworpen  waren,  was  er  de  Javaansche 
de  dicnsttaal ,  en  regenten  en  hoofden  correspon  deerden  zeil 
onderling  in  het  Javaansch  'j.  Een  overblijfsel  hiervan  ia  de 
gewoonte  om  nog  de  opschriften  en  adressen  van  brieven  in  het 
Javaansch  te  schrijven.  En  verder  is  daaruit  ook  het  gebruik 
van  hooge  woorden  ontstaan,  die  vroeger  aan  het  Soendaasch 
vreemd  waren.  Die  hooge  woorden  zijn  voor  een  groot  gedeelte 
tüt  het  Javaansche  Kram&  overgenomen  of  naar  het  voorbwM 
dier  taaisoort  gevormd.   Hun    aantal  is  betrekkelijk  gering,  en 


mefl 
>rdfl 

«rs 


tiUllI 

zelftfl 


1)  H»ndleidinj:  tot  do  kennis  »nn  't  Bit.  Mnlriich  door  Dr.  J.  O.  Homn,  "J'f 
door  H.  N.  r.  d.  Tuuk ,  Zalt  -  Bommel .  ISÖS.  Ilomanniaiu  door  A.  B.  CoImb  Stain 
in  T.  V.N.  I.  18QD.  I.  192. 

*}  UoUe  in  T.  v.  h.  Bat    Gen.  Xllf.  406. 


443 

zij  hebben  hoofdzakelijk  op  den  mensch,  zijne  lichaamsdeelen , 
Terrichtingen  en  toestanden  betrekking.  In  het  gebruik  dier  hoogo 
en  van  enkele  middenwoorden  wordt  dat  van  het  Kram^  en 
MadjIL  in  het  Javaansch  nagevolgd  '). 

In  weerwil  dat  dus  het  Soendaasch  van  alle  kanten  door  het 
Jayaansch  werd  overvleugeld,  ontbreekt  het  niet  geheel  aan 
Soendasche  literatuur.  Men  heeft  wel  gemeend  dat  zij  geheel  van 
zeer  modernen  oorsprong  is,  maar  de  heeren  Holle  en  Engel- 
mann  hebben  ons  bekend  gemaakt  met  het  bestaan  van  eenige 
geschriften,  in  meer  of  min  zuiver  Soendaasch  op  nipah-  en 
lontarblad  geschreven  of  gegrififeld,  die  althans  zeker  tot  het 
begin  der  16^  eeuw  opklimmen ,  daar  een  dezer  handschriften 
het  jaartal  1440  draagt,  overeenkomende  met  het  jaar  1518 
onzer  jaartelling.  Die  handschriften  zijn  in  oud-Javaansche  alfa- 
bete geschreven;  de  inhoud  komt  zeer  overeen  met  dien  der 
mythologische  en  zedekundige  schriften  der  Javanen  ').  Toespelin- 
gen op  het  belang  van  aardrijkskundige  kennis  voor  de  zeevaart  en 
van  de  kennis  van  vreemde  talen ,  in  deze  geschriften  voorkomende , 
brengen  ons  tot  de  overtuiging  dat  de  beschaving  der  Soenda- 
neezen  onder  de  heerschappij  van  den  Islam  niet  is  vooruit 
gegaan. 

De  nieuwere  Soendasche  literatuur  is  bijna  geheel  poëtisch, 
d.  i.  in  den  vorm  der  Javaansche  tëmbangs  of  dichtmaten  gegoten ; 
want  van  eigenlijke  poëzie  is  naar  het  oordeel  der  weinigen  die 
haar  kennen,  niet  veel  daarin  te  ontdekken.  Zij  bestaat  voor 
een  groot  deel  uit  de  tjarita  pantoen ,  dat  zijn  de  legenden  uit 
den  heldentijd  van  West- Java,  den  tijd  van  Padjadjaran,  die 
door  den  toekang  pantoen,  den  Soendaschen  bard,  onder  het 
bespelen  van  de  inlandsche  luit  (de  keijapi)  of  van  de  echt 
Soendaasch-nationale  angkloeng,  waarover  nader,  worden  opge- 
zongen.  In  die  zangen   worden  vele  oude  en  in  het  dagelijksch 


')  Orer  hooge  en  lage  woorden  in  bet  Soendaasch  vergelijke  men :  T.  t.  N.  1. 1831  , 
I.  MO;  1868.  II.  483;  1869,  I.  55.  257.  263.  400,  II.  226;  Ck>ol8ma.  Handlei- 
ding tot  de  beoefening  der  Soendaneesche  taal,  8;  Grashuis,  Soendsnescbe  tolk.Q. 
Soendaneewsh  leesboek,  InL  XII;  HoUe  in  Tydschr  r.  h.  Bat.  Gen.  XIX.  479. 

9)  T.  V.  N.  I.  1869.  I.  259;  Notalen  v.  h.  Bat.  Gen.  IV  (1866).  10;  Tüdsch.v.b. 
Bat.  Gen.  XVI.  450. 


444 

gebruik  verouderde,  dikwijls  door  den  zanger  zeWen  niet  recht 
verstane  woorden  en  uitdrukkingen  gebezigd,  en  de  zinbouw, 
niet  zelden  ten  behoeve  der  maat  verknoeid,  b  soms  in  hooge 
mate  duister.  Eene  tjarita  pantoen  in  proza  is ,  volgens  den  heer 
Grashuis,  een  zeldzaamheid;  en  ook  andere  tjarita's  of  verhalen 
van  vreemde  herkomst,  doorgaans  zoo  het  schijnt  tot  deMoham- 
medaansche  profeten-legende  behoorende,  alsmede  de  in  den  mond  des 
volks  levende  dongèngs  of  vertellingen  en  £EtbeIen,  worden 
slechts  bij  uitzondering  in  proza  neergeschreven.  De  gedichtoi 
zijn  vermoedelijk  voor  een  deel  langen  tijd  door  overlevering 
voortgeplant,  en  door  lederen  volgenden  opzinger  naar  willekeur 
gefatsoeneerd,  eer  zij  in  schrift  zijn  gesteld,  wat  eerst  in  de 
laatste  jaren ,  toen  de  heer  Holle  zich  de  Soenda-literatuur  begon 
aan  te  trekken,  en  het  Gouvernement  haar  in  het  belang  van  het 
onderwijs  eenige  aanmoediging  en  bescherming  schonk,  in  zwaï^ 
is  gekomen. 

Ofschoon  ook  in  de  hier  vluchtig  geschetste  volksliteratuur  de 
invloed  van  den  Islam  zeer  merkbaar  is  en  sterker  dan  in  de 
Javaansche  literatuur  uitkomt,  is  zij  toch  zeer  verschillend  van  de 
literatuur  van  den  santri,  de  religieuse  literatuur,  die,  als 
geschreven  literatuur ,  misschien  tot  eenigszins  vroeger  tijdvak 
opklimt,  ten  minste  indien  wij  daartoe  de  Pernata  istri,  d.  i. 
de  lessen  voor  vrouwen,  rekenen  mogen,  die  in  het  jaar  1808 
zijn  opgesteld ,  en  die  de  heer  Grashuis  het  oudste  hem  bekende 
Socndaneesche  werkje  noemt  ').  In  dit  geschrift  wordt  de  Pro- 
feet sprekende  ingevoerd,  en  hij  geeft  daarin  onderricht  aan 
zijne  dochter  Fatimah  omtrent  de  plichten  die  zij  jegens  haren 
echtgenoot  en  jegens  God  te  vervullen  heeft.  Intusschen  is  ook 
dit  geschrift  een  wawatjan  of  gedicht,  terwijl  de  santri-liten- 
tuur  in  den  regel  in  proza  vervat  is.  Zij  is  bijna  altijd  van 
Arabischcn  oorsprong,  hetzij  zij  rechtstreeks  uit  het  Arabisch  is 
vertaald ,  hetzij  naar  Javaansche  of  Maleische  vertalingen  gevolgd. 
Tot  die  literatuur  behooicn  de  interlineaire  vertalingen,  die  in 
Arabische  geschriften  worden  aangetroffen,  en  voorts  vooral  drie 


>)  Zedeleer  naar  Gbazzili.  SoeDdnneaehe  tektt.  Aant.  1. 


445 

handboekjes ,  waarvan  de  kitab  pakih ,  nevens  eea  korte  ontwik- 
keling der  geloo&leer,  vooral  het  religieuse  recht,  de  kitab  oe- 
Boel ,  naar  Sanoesi  gevolgd ,  meer  uitvoerig  de  leer  aangaande  Qod , 
Zijne  eigenschappen  en  openbaring,  en  de  kitab  tasaoep  de 
mystische  leer  van  den  beroemden  Mohammedaanschen  Godge- 
leerde Ghazzdli,  die  in  den  ganschen  ludischen  Archipel  in 
hoog  aanzien  staat ,  bevat ').  Daarnevens  mogen  ook  Soeudasche 
bewerkingen  van  onderscheidene  Arabische  hikajats,  verhalen 
aangaande  Mohammedaansche  gcloofshelden ,  vermeld  worden. 
De  beste  prozaschriften  zijn  zeker  die  welke  in  den  jong- 
sten  tijd  door  den  Hoofd-pangoeloe  van  Limbangan,  Baden 
Hadji  Moehammad  Moesa  zijn  opgesteld.  Ofschoon  deze  schriften 
het  aanzijn  aan  de  aanmoediging  van  het  Gouvernement  te 
danken  hebben,  en  dus  natuurlijk  alles  vermijden  wat  aanstoot 
zou  kunnen  geven,  moeten  zij  toch,  zooals  van  den  persoon  des 
schrijvers  te  wachten  was,  tot  de  Mohanunedaansche  of  ssuitri- 
literatuur  gerekend  worden. 

Yoor  het  schrijven  van  de  nieuwere  Soendasche  literatuur 
heeft  men  deels  van  het  Javaanschc,  deels  van  het  Arabische 
al&bct  gebruik  gemaakt.  Om  het  Javaansch  alfabet  voor  het 
schrijven  der  Soendasche  taal  wat  beter  geschikt  te  maken ,  heeft 
men  twee  medeklinkers  doen  wegvallen  en  eenige  andere  kleine 
wijzigingen  ingevoerd  ").  Geschriften  van  religieusen  aard  wor- 
den bij  voorkeur  in  pégon ,  d.  i.  met  het  Arabische  alfabet  ge- 
schreven. Daar  het  Javaansche  schrift  de  uitspraak  van  het 
Soendaasch  niet  zeer  juist  teruggeeft,  schijnt  het  gebruik 
▼an  ons  letterschrift,  waarvan  in  den  laatsten  tijd  meer  en 
meer  voorbeelden  voorkomen,  voor  deze  taal  bijzondere 
aanbeveling  te  verdienen. 


')  De  kitab  pakih  werd  door  den  heer  v.  Limburg  Broawcr  in  't  Soend.  met  HolL 
vertaling  nitgegeven  in  D.  XIX  van  het  T\jdschr.  v .  h.  Bat.  Gen ;  de  heer  Grasbois 
gaf  den  Soend.  tekst  Tan  de  kitab  tasaoep  onder  den  titel  «zedoleer  naar  Ghazx&Ii' 
in  pégon  en  met  inleiding  en  aanteekeningcn  in  1874  te  Leiden  io  het  licht.  Kort 
daarna  ichonk  ons  de  heer  Grashais  een  Soendaneesch  leesboek,  dat  ons  de  Soendasche 
Uteratanr  door  volledige  mededeeling  van  eenige  kleinere  stokken  en  fragmenten  nit 
onderaeheidene  grootere  schriften  nader    leert  kennen. 

^  Zie  Roorda's  Inleiding  op  Nederd.  Mal.  en  Soend.  Woordb.  van  de  Wilde,  hl.  XIV. 


446 


VIJFDE  HOOFDSTUK. 


Kunsten  en  Wetensohappen. 

De  indruk  dien  wij  van  de  beschouwing  der  Javaansche  lite- 
ratuur ontvangen ,  dat  de  boTolking  van  Java  eedert  de  invoering  van 
den  Islam  in  ontwikkeling  is  achteruit  gegaan  en  in  vroegor 
tijdvak  een  hooger  standpunt  heeft  ingenomen  dan  waarop  ig 
thans  bogen  mag,  wordt  niet  verminderd ,  maar  veeleer  versterkt, 
wanneer  wij  de  overblijfselen  van  oude  bouw-  en  beeldhouwwer- 
ken, die  in  groote  menigte  over  den  bodem  van  Java  verspreid 
liggen,  vergelijken  met  hetgeen  thans  dit  volk  op  het  gebied 
der  plastische  kunst  nog  in  staat  is  voort  te  brengen.  Die  oude 
kunst,  wier  resten  tevens  van  groote  technische  bekwaamhdd, 
van  merkwaardige  heerschappij  over  de  stof  en  de  krachten  der 
natuur  getuigen ,  is  geheel  verloren  gegaan ,  en  in  dit  opzicht  is 
haar  lot  nog  droeviger  geweest  dan  dat  der  oude  literatuur, 
wier  scheppingen  ten  minste  in  nieuwe  omwerkingen  voortleven. 
De  gedenkteekenen  van  hunnen  voortijd  worden  door  de  tegen- 
woordige Javanen  zelvcn  met  domme  bewondering  aangestaard, 
en  als  het  werk  van  reuzen  en  geesten  beschouwd. 

Om  het  feit  van  het  diep  verval  der  Javaansche  kunst,  het 
geheel  verloren  gaan  zelfs  van  alle  overlevering  aangaande  de 
vroegere  techniek  te  verklaren ,  moet  men  letten  op  twee  om- 
standigheden ;  waarvan  de  eerste  veelal  te  zeer  is  over  het  hoofil 
gezien ,  terwijl  aan  de  andere  misschien  een  al  te  groote  invloed 
wordt  toegekend.  De  eerste  is^  dat  ongetwijfeld  de  massa  der 
Javaansche  bevolking ,  de  groote  Soedra-kaste ,  in  den  Hindoetgd 
aan  de  oprichting  der  kunstwerken  geen  ander  aandeel  had,  dan 
dat  zij  door  opgclcgden  arbeid  den  arm  leende  aan  de  uitvoering 
der  plannen  die  door  hare  heeren  en  meesters  waren  uitgedacht 
De  eigenlijke  Javaan  stond  tot  die  kunstwerken  ongeveer  in 
dezelfde  betrekking,  waarin  hij  thans  staat  tot  de  gebouwen, de 


447 


havenwerken,  do  spoorwegen,  voor  wier  aanleg  hij  de  hand  leent 
aan  zijne  EuropeeBohe  gebieders.  Men  doet  bijna  even  verkeerd 
door  die  tempels  der  Boeddhisten  en  Siwaieten  als  echt-Javaan- 
sche  kunst  te  beschouwen ,  als  men  doen  zou  wanneer  men  het 
Javaansch  genie  bewonderde  in  den  grooten  postweg  van  Daen- 
dela  of  in  het  paleis  en  den  plantentuin  van  Buitenzorg.  Aan  de 
schepping  dier  oude  kunatgcwrochtcn  was  de  eigenlijke  Javaan 
vreemd  gebleven;  slechts  voor  de  uitvoering  had  hij  zijne  krach- 
ten moeten  beschikbaar  stellen.  lïet  is  met  deze  opmerking  niet 
mijne  bedoeling  te  ontkennen,  dat  tot  zekere  hoogte  de  Hindoe- 
kolonisten met  de  Javanen  tot  één  volk  waren  samengesmolten. 
De  afstammelingen  der  Hindoes ,  die  van  geslachte  tot  geslachte 
op  Java  geleefd  badden ,  waren  zeker  in  menig  opzicht  Javanen  ge- 
worden, gelijk  omgekeerd  de  Javanen  veel  van  de  Hindoesche 
begrippen  hadden  ingezogen  en  zich ,  waarachijnlijk  vooral  door  tua- 
Bchenkomst  der  zeer  oude,  bijzonder  in  den  smaak  der  Javanen  vallen- 
de wajang-vertooningen ,  met  de  goden  en  helden-gestalten  der  Hin- 
doe-mythologie hadden  vertrouwd  gemaakt;  maar  toch  had  het  kas- 
tenwezen  ten  gevolge,  dat  de  klove  die  beide  van  een  scheidde, 
nooit  werd  gevuld,  en  evenals  de  vorsten  en  regenten  en 
veldoversten ,  behoorden  ook  de  ontwerpers  en  leiders  der  kunst- 
werken uitsluitend  tot  het  ovcrheerschende  ras. 

Nu  is  het  wel  niet  te  loochenen,  dat  dit  overheerschend  raa, 
ofschoon  niet  meer  zoo  geheel  onvermengd,  op  Java  in  den  adel 
voortleeft,  waarom  men  geneigd  zou  zijn  bij  dezen  althans  meer 
van  de  oude  kunsttraditiën  te  zoeken  dan  bij  hem  te  vinden  is; 
maar  men  moet  niet  vergeten,  dat  reeds  vóór  de  invoering  van 
den  Islam  zich  sterke  teekenen  van  verval  in  de  Hindoe-kunst 
op  Java  openbaardon.  De  ITindoe-afstammolingon  zelven  verloren 
den  smaak  en  do  bekwaamheid  tot  uitoefening  der  voorvader- 
lijke kunst,  naarmate  zij  Innger  van  het  moederland  waren 
gescheiden  geweest,  naarmate  zij  meer  waren  gejavaniseerd. 
En  wie  nog  het  meest  van  den  voorvaderlijken  zin  en  geest 
hadden  bewaard,  waren  zeker  in  het  algemeen  ook  degenen 
die  zich  het  hardnekkigst  tegen  de  invoering  van  de  nieuwe 
leer  verzetten ,  en  daarom  6f  in  den  strijd  tegen  de  hcirsaharon 


448 


I 


van    don    Islam  bezweken,   of    hot    zwaard  der  strjjderï 

weg   Gods   ontvloden,    om    op    Bali    of  elders   een  schuilplaat* 

te  zoeken. 

En   dit  brengt  mij  van  zelf  tot  het  andere  punt ,  den  invloc 
dien  do  invoering  van  den  Islam  op  de  beeldende  kunst  op  Jai 
heeft,   uitgeoefend.    Deze  kon    natuurlijk  niet  anders  dan  ODgun' 
stig  zijn,  ccndeels  omdat  de  kunst  op  Java  in  dienst  had  gestaan 
van   godsdiensten  die  door  de  belydcra    van   den  Islam  werden 
verfoeid ,    wier    tempels    en    beelden   overal   door  hen    verwoest 
werden ;  anderdeels  omdat  de  Islam  zelf  uit  zijn  aard  zeer  vijan- 
dig is  aan  de  beeldende  kunst  on  de  nabootsing  van  al  wat  leven 
heeft   op   religieuse    gronden    veroordeelt.    Toch   komt  het  mij 
onbetwistbaar  voor,  dat,  zoo  de  oude  kunst  in  den  boezem  dc^H 
Javoanschen   volkg  tijdens  de  invoering  vau   den   Islam  krachtig" 
geleefd  had,    de  nieuwe  godsdienst  haar  niet  geheel  zou  hebben 
weggevaagd,   maar  dat  zij    zich  alleen  in   nieuwe    vormen  zou 
hebben  geopenbaard,  —  vormen  die  zich  met  den  Islam  konden 
verdragen.  Indien  al  de  uitoefening  van  schilder-  en  beeldhouw- 
kunst  door  den  Islam  binnen    enge  grenzen  beperkt  wordt,  dd 
bouwkunst  heeft  zich  in   andere  landen  onder  zijne  heerBchapp|H 
in    eene    eigenaardige   richting  ontwikkeld   en  heerlijke  gedenk- 
stukken voortgebracht.    "Waarom   kon   dit    ook  niet  op  Java  he^H 
geval  zijn?  Bovendien  moet  men  zich  wachten  om  zich  van  de^l 
tegenstand   der  leeraars  van  den  Islam  tegen  de  beoefening  der 
beeldende    kunst     overdreven    voorstellingen     te     vormen.    Er 
bestaat     te    dien    opzichte     eene    zoor   gestrenge,    maar  er  bdri 
staat  ook    eene  aanmerkelijk  gematigde  richting.  Er  zijn  er 
allen  met  de  straf  der  hel  bedreigen  die  zich  aan  de  nabootsiiifl 
van    eenig   levend    wezen  schuldig  maken;  maar  er  zijn  er  ook 
wier  toegevendheid  zoo  ver  gaat ,  dat  zij  zelfs  de  afbeelding  va 
hot  menschelijk  lichaam   veroorloven,  mits  men  zich  slechts  va 
die   des    aangezichts    onthoude.    En    zelfs  aan  den    schroom  oüj 
dit  laatste  voor  te  stellen  heeft  de  ijdelheid  der  Sultans  van  Tb 
kijo    het  zwijgen  opgelegd;    want  het  is  een  bekende   zaak, 
in    het    serail   te    Konstantinopel  eene    volledige  reeks  van  por» 
tretten  der  Turksche  Sultans  bewaard  wordt ,  al  zgn  die  dan  ook 


449 


doorgaans  door  Chriaten-kunstenaara  vervaardigd.  Dat  vroeger 
1^  do  Mooren  in  Spanje  zich  weinig  om  het  verbod  bekreunden  ,  en 
H  dat  dit  ook  door  de  hedendaagache  Perzen  vaak  overtreden  wordt, 
■  behoef  ik   wel  niet    te    herinneren.    Zelfs    do  meest   gestrenge 

leeraars  van  den  Islam  veroorloven  het  maken  van  tockcningen 

>en  plans  van  de  heilige  plaatsen.  ') 
De  Javaan  behoort  zeker  in  dit  opzicht  niet  tot  de  strengste 
moslemen;  de  moesten  schijnen  er  zelfs  weinig  bezwaar  in  te 
zien ,  zich  door  teokcnstift  of  photographie  to  laten  portrcttceren. 
Wèl  wordt  verhaald  dat  de  buitensporige  gedaante  der  tegen- 
woordige wajang-poppen  de  uitvinding  ia  van  een  vorst  die 
meende  op  deze  wijze  haar  gebruik  met  de  voorschriften  van  den 
Islam  in  overeenstemming  te  kunnen  brengen;  maar  strikt  ge- 
iTiomen  zouden  ook  de  meest  misvormde  wajang-poppen  niet 
kanoniek  zijn.  Teekeningen,  zij  het  dan  ook  veelal  gebrekkig, 
worden  vaak  door  Javanen  vervaardigd.  Als  eeno  merkwaardige 
proeve  van  Javaansche  beeldhouwkunst  wordt  het  uit  wijngaard- 
bladen  en  druiventrossen  samengestelde  voetstuk  van  den  predik- 
stoel der  in  1829  gestichto  Protestantacho  kerk  to  Rembang 
geroemd  ').  Ja  wat  meer  is,  er  zijn  Javaansche  beeldhouwers, 
die,  om  aan  den  smaak  der  Eui'opoancn  in  de  voortbrengselen 
der  oude  Hindoekunst  voldoening  te  verschaffen ,  zich  op  do 
vervaardiging   van  kleine  kopieën  in  steen  van  oude  tempels  on 

P  beelden  toeleggen.  Voor  eenige  Jaren  leefde  zulk  een  kunstenaar 
te  Malang ,  wiens  werk  door  de  liefhebbers  zeer  gezocht  en  duur 
betaald  werd.  Eindelijk  heeft  Java  ten  minste  één  kunstenaar 
H  voortgebracht  die  zich  een  blijvende  plaats  in  de  geschiedenis 
*  der  kunst  heeft  veroverd.  Wie  heeft  niet  hooren  gewagen  van 
Raden  Saleh's  penseel?  Welke  Nederlander  althans  heeft  niet 
met  een  of  anderen  zijner  meesterlijke  grepen  in  de  dierenwereld , 
zijne  dieren  bij  den  boschbrand,  b.  v. ,  of  zijn  ter  hertenjacht  uitge- 
togen maar  door  een  tijger  aangevallen  cavalcade,  hetzij  in  het 
origineel  of  in  chromolithographiacho  navolging ,  konnis  gemaakt  ? 
Wat   uit   deze  voorbeelden  kan    worden    afgeleid   ten   bewijze 


')  Zie  over  dit  onderwerp  d'Obssoa,  Tableau  de  l'cmpirc  Othotnan.  II.  £30. 
n  V.  tluërcll»  Reis  over  Java.  1.  130. 


29 


450 

dat  het,  schoon  buiten  verband  met  de  oude  kunst  der  Hindoe 
periode,  ook  den  tegenwoordigen  Javaan  niet  aan  aanleg  voor 
de  kunst  ontbreekt,  zou  nog  zeer  kunnen  versterkt  wordend 
te  wijzen  op  het  gesneden  lofwerk,  waarmede  hij  gaarne  zi 
woning  en  huisraad  versiert,  zoodra  zijne  stijgende  welv 
hom  vergunt  daaraan  iets  meer  ten  koste  te  leggen.  Dat  de 
Javaan  in  dit  opzicht  bij  sommige  andere  volken  van  denArchi* 
pel  schijnt  achter  te  staan,  is  niet  aan  zijn  gebrek  aan  smaak, 
maar  aan  zijne  armoede  te  wijten.  Op  het  eiland  Bawéan  en  te 
Koedoes  in  Djapara,  waar  vele  Javanen  wonen  die  door  den 
handel  tot.  grooten  welstand  zijn  geraakt,  ook  te  I>jampang 
tcngah  aan  het  zuiderstrand  der  Preanger,  in  welk  afgelegea 
oord  zich  gaarne  inlanders  vestigen  die  door  langdurigen  dieiut 
bij  Europeanen  te  Batavia  een  sommetje  hebben  overgegaard, 
vindt  men  deels  fraai  gesneden  houten  slaapplaatsen  in  Ac 
woningen,  deda  de  van  buiten  aangebrachte  galerijen  met  fraai 
gebeiteld  lofwerk  versierd,  waarvan  men  de  uitwerking  door 
daarachter  gelegd  goudpapier  tracht  te  verhoogen   '). 

Het  volgt  intusschen   uit   het  gezegde,  dat  wij   in    dit  booW- 
stuk    de   beeldende   kunst  der  nindoe-pcriode ,  omdat  zij  op  bet 
tegenwoordige  Javaansche  volk  geen  invloed  meer  oefent ,  geheel 
buiten   aanmerking    kunnen   laten.   Dit  wil    echter  volstrekt  niet 
zeggen ,   dat  wij  haar  in  ons  werk  met  stilzwijgen   mogen  vo<tf- 
bijgaan.    Maar    zij    behoort   op  Java  tot  de  geschiedenis,  en  het 
is  daarom   dat  wij  eerst  in  het  historisch  gedeelte  van  dit  werk 
over  haar  zullen  spreken.  Behalve  hetgeen  dilir  over  haarkank- 
ter  en  hare  voortbrengselen  in  het  algemeen  zal  gezegd  worden, 
zullen  wij  in  bet  tweede  hoof<ideeI ,  bij  de  beschrijving  der  bijzomlen' 
plaatsen,   overvloedige  gelegenheid  hebben  om  roet  eenige  hin^ 
merkwaardigste  gedenkteekenen  meer    in  bijzonderheden  kaaói 
te  maken. 

Er   zijn   echter  twee    takken   der  kunst  op  Java  waarop 
van  toepassing  is  wat  ik  over  het  gemis  van  een  samenhang  <l<f 
tegenwoordige   beoefening  met   die  in  de  Hindoe-periode  gweg^ 


■)  Zie  Van  der  W\ick,  Onze  Itoloninle  itaatkuiidc  ,  enPocrwft  L(3Rn&'*rriiom 


451 


I 
I 


I 


;éb;  ik  bedoel  het  tooneel  en  de  muziek.  Het  eerste  staat  wel 
is  waar  niet  hoog  en  verheft  zich  niet  boven  eeno  vertooning 
met  misvormde  poppen,  waarbij  de  vertooner,  de  zoogenaamde 
dalang,  ofschoon  gebonden  aan  do  traditioneele  stoj,  hera  door 
de  heldensage  geleverd,  zich  de  platste  en  vuilste  aardigheden 
veroorlooft;  maar  toch  is  er  geen  ander  volk  van  Maleischen 
stam  dat  een  tooneel  heeft  dat  zich  maar  in  de  verte  met  het 
Javaansche  laat  vergelijken,  en  mag  men  niet  uit  het  oog  ver- 
liezen ,  dat  de  geestigheid  onzer  oude  Nodcrlandsche  toonccldich- 
ters,  zelfs  die  van  een  Co  ster  en  Brederoo,  zich,  wat  de  kieechheid 
betreft,  niet  zoo  heel  veel  boven  die  der  Javaansche  dalangs 
verheÜ;.  £n  wat  de  Javaansche  muziek  aangaat,  deze  heeft  blijk- 
baar een  hoogen  graad  van  ontwikkeling  bereikt,  al  heeft  zij 
daarbij  een  geheel  eigen  weg  ingeslagen  en  een  richting  gevolgd 
zoo  verschillend  van  de  onze,  dat  het  voor  den  Europeaan 
hoogst  moeilijk  is  haar  te  begrijpen,  althans  haar  te  genietenen 
op  den  rechten  prijs  te  schatten.  Zooveel  intusschen  is  reeds  bij 
de  meest  oppervlakkige  beschouwing  van  de  Javaansche  gamelan 
duidelijk,  dat  geen  ouder  volk  van  den  Archipel  een  muziek  be- 
zit die  er  niet  verre  bij  achterstaat.  Zoowel  in  de  wajang  als  in 
de  gamelan  is  de  invloed  van  een  volk  van  hooger  beschaving 
onmiskenbaar,  en  beide  staan  bij  de  Javanen  in  zoo  hoog  aan- 
zien en  worden  zoo  hartstochtelijk  door  hen  bemind,  dat  ccne 
beschrijving  van  het  Javaansche  volk  al  zeer  gebrekkig  zou  zijn, 
waarin  niet  cene  plaats  aan  de  beschouwing  dezer  bij  uitnemend- 
heid nationale  kunstoefeningen,  of,  zoo  men  liever  wil,  volks- 
vermaken,  werd  ingeruimd.  Beginnen  wij  met  de  beschrijving  der 
wajangs,  waarbij  ons  weder  vooral  de  zendeling  Poensen  tot 
gids  zal  strekken.  Van  zelf  zullen  wij  daardoor  ook  tot  de 
gamülan  gebracht  worden,  die  steeds  ook  bij  de  wajang-vertooningen 
wordt  bespeeld. 

De  wajang-vertooningen  klimmen  op  Java  tot  zeer  hoogen 
ouderdom  op  :  reeds  in  de  Wiwiiha  Kawi  wordt  er  melding  van  ge- 
maakt ').  Maar  zij  hebben  in  de  oogcu  des  volks  nog  niets  van 


I)  Kern.  Kawi-atudién.  9. 


89» 


452 

hare  populariteit  verloren.  Wie  den  Javaan  in  zijne  eigenaardigheid 
wil  Iceren  kennen,  ala  bem  voora!  gade  bij  de  voorbereiding ,  bij 
het  genot  en  bij  de  wuardeeriug  van  dit  vermaak.  Jammer  dat 
het  zoo  uiteïst  moeilijlc  is,  het  in  weinige  woorden  te  beschriJTen. 
Wij  stuiten  hier  weder  op  de  gewone  zwarigheid  die  zich  voordoet 
bij  alles  wat  het  leven  der  inlanders  betreft.  Men  kan  er  schier 
niets  van  zeggen  in  algemeene  trekken ,  omdat  het  onvennogeD 
van  den  inlander  om  hot  wezenlijko  van  het  onwezenlijke  te 
onderscheiden,  zich  overal  vertoont  in  de  zaken,  en  zijn  daar» 
mede  tred  houdende  ongeschiktheid  om  door  abstraheeren  van 
het  bijzondere  tot  het  algemeene  to  komen,  zich  evenzeer  afspie- 
gelt in  do  namen.  Er  zijn  verachillende  soorten  van  wajangs, 
die  niet  alleen  in  de  onderwerpen  en  in  do  vormen  der  poppen  rcr- 
Bchillcn ,  maar  ook  in  schier  alles  wat  de  inrichting  van  het  tooncel 
en  do  rauzUvale  begeleiding  betreft.  Zclfa  de  stof  van  de  kC'ür 
of  het  scherm  waarachter  de  dalang  de  poppen  beweegt,  en  de 
sluiting  der  kist  waarin  ze  geborgen  worden,  verschilt  naar  de 
BOort  van  wajang  die  vertoond  wordt  ^  en  alles  draagt  bij  iedere 
klasse  van  vertooningen  zijn  eigen  bijzondere  namen.  De  plaal- 
selijke  afwijkingen  zijn  eindeloos,  maar  overal  ergert  men  zich 
wanneer  nieuwe  gebruiken  worden  ingevoerd,  wanneer  alles 
niet  strikt  volgens  de  adat  plaats  heeft.  Zoo  achten  vele  Javafien 
het  een  hoogst  bedenkelijk  verschijnsel ,  dat  er  revolutionairen  qn 
dio  het  wagen  de  blèntjong,  de  groote,  geelkoperen  lamp  die  bij 
do  vortooning  boven  het  hoofd  van  den  dalang  hangt ,  met  p«crulcain 
in  plaats  van  met  kokos-,  katjang-  of  kemiri-olie  te  voeden  '). 

Het  woord  wajang  bcteekent  eigenlijk  schaduwen  of 
Bchimmon.  Toegepast  op  de  poppen  wier  schaduw  zich  opbel 
verlichte  scherm  vertoont,  wordt  het  in  Krüma  vervangen  door 
ringgit,  dat  poppen  of  figuren  beteekent ,  en  daarom  ook 
de  naam  is  geworden  van  het  voormaals  meest  gewone  muntstuk , 
de  Spaansche  mat,  wegens  de  poppen  die  daar  opstaan,  twah 
men  bij  ons  seh ertsender  wijze  een  gulden  een  pop  noemt.  Vu 
ringgit   stamt   ook  af  het    woord    pringgittan,    zoools  do  plaati 


O  Medcd.   XVII    71. 


453 


genoemd  wordt  waar  de  wajang  wordt  vertoond.  Bi)  aanzienlijke 
Javanen  dient  daartoe  een  kleine  overdekte  gang,  die  gewoon- 
lijk het  woonhuis  met  de  daarvoor  geplaatste  pandüpji  —  een  op 
pilaren  rustend  dak ,  met  een  eenigazins  verheven  vloei'  daaronder , 
B —  verbindt.  De  gewone  desabewoners  laten ,  als  zrj  een  wajang- 
partij  willen  geven ,  daarvoor  doorgaans  een  luchtig  gebouwtje 
tegen  hunne  woning  plaatsen  en  daarmede  in  verband  brengen. 
In  die  pringgittan  nu  wordt  do  kölir  gespannon,  en  tasschen  het 
gordijn  en  de  woning  verzamelen  zich  de  vrouwen  dos  huizes 
met  bare  vriendinnen  en  kennissen.  Aan  de  andere  zijde  van  do 
^këlir  zit  de  dalan  g  of  ver  tooncr,  met  de  mannen  aan  zijn  o  rechter-, 
V^^  jongelingen  aan  zijne  linkor-zijde-  Aan  do  mannelijke  toe- 
schouwers is  dus  het  gezicht  der  wajang-poppen  zelven  gegund, 
terwijl  de  vrouwen  alleen  de  schaduwen  daarvan  op  het  scherm 
zien.  Achter  den  dalang  staan  de  instrumenten  voor  de  muzikale 
begeleiding;  boven  zijn  hoofd  brandt  do  lamp;  naast  hem  staat 
de  kist  die  de  poppen  en  den  verderen  tooneeltoestel  bovat ,  en 
daaraan  hangt  aan  een  kettinkje  een  BOort  van  ratel ,  köpjak  ge- 

Ihecten ,  dien  de  dalang  met  den  voet  in  beweging  brengt ,  wanneer  in 
den  loop  van  het  Btuk  het  knjgsrumoer  moet  wordco  nagebootst. 
l^og  etaat  bij  den  dalang  een  aarden  kom,  waarin  vóór  den 
aanvang  der  voorstelling  reukwerk  wordt  gebrand,  en  oen  geel- 
koperen bekken  met  ofTerspijzen ,  die  wel  de  dalang  of  een  der 
muzikanten  mede  naar  huis  neemt,  maar  waarvan  men  toch 
vooronderstelt ,  dat  vooraf  de  geesten  de  fijne  onstotfelijke  kracht 
genieten.  De  Javanen  gclooven  dan  ook  dat  de  smaak  er  af  is , 
maar  dit  neemt  niet  weg  dat  de  dalang  gewoon  is  op  de  hoe- 
veelheid en  hoedanigheid  der  gave  scherp  toe  te  zien. 

De  wajang  ia  van  drieërlei  soort:  wajang  pocrwi,  gddog  en 
karoetjil  of  kalitik.  De  eerste  naam  beteekent:  de  oude ,  oorspronke- 
lijke wajang.  Deze  soort  bepaalt  zich ,  zooals  reeds  vroeger  vermeld 
werd,  uitsluitend  tot  den  cyclus  der  Hindoesohe  heldensage,  en 
wordt  vertoond  met  poppen,  omstreeks  tweo  voet  groot,  uit  dik 
en  stijf  buffelleder  gesneden ,  met  beweegbare  gewrichten  en  met 

i allerlei  kleuren  beschilderd,  of' tzij  geheel  'tzij  gedeeltelijk  verguld 


454 


menBchelijta-  Dg  armen  en  handen  zijn  vreeselijk  lang 
dun;  de  aangezichten  loopen  doorgaans  zoo  spits  toe  als  bg" 
een  vogel,  ofschoon  eommige  zjjn  afgerond  en  met  kolossale 
neuzen  en  afzichtige  slagtanden  gewapend;  do  oogen  zijn  deel» 
nauw  en  langwerpig,  deels  groot  en  rond;  de  é^no  figuur  heeft 
een  verbazend  gerektcn  hals,  de  andere  een  monstcrachtiges 
buik,  de  derdo  een  misvormde  ruggegraat;  in  óén  woord  de 
kunst  der  vervaardiging  bestaat  alleen  in  het  trouw  weergeven 
van  het  type,  en  heeft  met  den  zin  voor  het  scboone  niets  te 
maken.  Nogtans  vertegenwoordigt  een  stel  poppen  voor  de  wajang 
poerwü  een  aanzienlijk  kapitaal.  De  Soeaoehoenan  van  Soerakarta 
bezit  een  stel  waaraan  de  ponnen  voor  de  beweegbare  geledia^i 
gen  van  goud  zijn ,  en  dat  op  eene  waarde  van  meer  dan  SO^H 
gulden  geschat  wordt.  Zoo  kostbare  wajangs  zijn  intusschci 
hoogst  zeldzaam ,  maar  voor  een  volledig  stel ,  dat  omstreeb 
200  poppen  vordert,  w^ordt  toch  altijd,  naarmate  zij  met  meer 
of  minder  zorg  bewerkt,  meer  of  minder  fraai  versierd  zijn,  van 
flbO  tot/700  betaald.  Enkele  voorname  inlanders  bezitten  zelven  ees 
stel,  maar  gewoonlijk  behoort  het  aan  den  dalang,  die  dan  tot 
het  geven  eener  vertooning  ontboden  wordt.  Het  bijzondere,  zeer 
samengestelde  orkest  dat  bij  de  wajang  poerw&  gevorderd  wordt 
heet  gamelan  salèndro. 

Do  wajang  gCdog  behandelt  den  cyclus  der  echt-Ja^ 
heldensagen ,  tot  aan  den  tijd  der  opkomst  van  M4djlipaUt; 
geliefkoosde  held  ia  Raden  Pandji  Koedli-wanengpati,  Tan  iri« 
reeds  boven  gesproken  werd  ').  De  poppen  zijn  minder  koaibaar, 
meestal  van  dun  hout  vervaardigd,  en  alleen  met  banden  van 
buffellcer,  maar  altijd  even  plat  als  bij  de  wajang  poerwL  Wvi 
zelden  geeft  men  ze  een  hoofd  met  haar ,  waartoe  Movtl 
menschenhaar  als  de  vezels  van  den  arèn-palm  gebruikt  worden.  Het 
orkest  dat  bij  deze  wajang  bespeeld  wordt,  heet  gamelan  p^og;  i>f 
komen  daarop  terug  als  wij  spreken  over  de  Javaanadie  nvaA* 

De    wajang  karoetjil  verschilt   van   de  beide  andere  Tif  ml 
meer  dan  deze  onderling.  Terwijl  de  poerw&  ea  ffidiog 


rd  wordt^i 
üi!t:k^ 


•)  BU  4S6. 


455 


I 


k 


nacht  worden  vertoond,  wordt  voor  deze  ook  de  dag  gescliikt 
geacht;  terwijl  voor  gene  de  poppen  plat  zijn,  worden  voor  deze 
ronde,  echter  niet  gckleede,  maar  beschilderde  houten  poppen 
gebezigd;  terwijl  bij  gene  de  poppen  in  den  zachten  stam  van  een 
piaangboom  worden  gestoken,  worden  zij  hier  in  latten  van  djatihoutj 
waarin  gaatjes  gehakt  zijn,  vastgezet.  Men  bezigt  hier  uf  geen  kélir  of 
een  zoodanige  waarin  een  vierkant  gat  is,  zoodat  ookdegeendie 
vóór  het  tooneel  zit ,  de  poppen  zelven  en  niet  slechts  hare  scha- 
duwen ziet.  Zoolang  de  dalang  niet  gereed  is ,  geeft  een  schermpje 
in  den  vorm  van  achoppen-aas ,  vóór  het  tooneel  geplaatst,  het 
teeken  dat  men  zich  verbeelden  moet  niets  te  zien.  Men  ver- 
toont hier  de  betrekkelijk  nieuwere  geachiedenisBen  der  rijken 
van  Mudj^pahit  en  Padjadjaran;  vooral  is  Daniar  Woelan  een 
geliefkoosde  held  voor  deze  wajang.  De  gamelan  die  er  bij  be- 
speeld wordt,  heet  gamf^lan  laras  mlring. 

Op  West- Java  kent  men  nog  een  vierde  soort  van  wajang,  de 
wajang  bèbèr ,  waarbij  in  het  geheel  geen  poppen  ten  tooneele 
worden  gevoerd,  maar  de  gehecle  geschiedenis  op  rollen  van 
inlandsch  papier  is  afgeteekend,  die  door  den  dalang,  uaarraato 
zijn  verhaal  voortschrijdt ,  worden  outrold.  De  begeleiding  bestaat 
alleen  in  de  rëbab  of  inlandache  viool;  de  onderwerpen  zijn  dezelfde 
als  die  der  wajang  gedog. 

Maar  behalve  de  vertooningen  met  poppon  of  geteekendo 
figuren,  heeft  men  er  ook  waarbij  werkelijke  menachen  ten  too- 
neele treden.  Voor  zoo  ver  men  deze  beschouwt  ala  een  wijziging 
van  de  wajang ,  noemt  men  ze  wajang  wong  of,  in  Kramü ,  ringgit 
tijang;  doch  deze  benaming  wordt  niet  toegepast  op  de,  overigens 
zeer  verwante  voorstellingen  door  gemaskerde  personen  gegeven 
en  onder  den  naam  van  topèng  bekend,  waarschijnhjk  omdat 
deze  onafhankelijk  van  de  wajang  zijn  ontstaan.  De  wajang 
wong  wordt  gewoonlijk  alleen  door  vrouwen,  de  topèng  vaak, 
ofschoon  niet  altijd,  alleen  door  mannen  gespeeld;  maar  in  beide 
aijn  de  spelers  gekleed  overeenkomstig  de  eiachen  van  de  rol  die  zij  te 
Tenmllen  hebben,  en  in  beide  wordt  nevens  de  spelers  een 
dalang  vereischt,  welke  laatste,  evenals  bij  de  gewone  wajangs, 
het  stuk  voordraagt,  terwijl  de  eersten  zich  tot  muziek  en  dana 


456 

bepalen.  De  wajang  in  hare  TerschiUende  Tonnen,  de  v^aag 
bèbèr  uitgezonderd,  schijnt  oorspronkelgk  meer  in  het  ^calgk 
Java,  de  topöng  meer  in  de  Soenda-eilanden  tehuisiebeiioora, 
on  het  komt  mij  voor,  dat  het  op  eene  venrairïng  raa  heide 
berust,  vanneer  somtijds  verzekerd  wordt,  dat  de  door  mesadm 
vertoonde  wajang  bijzonder  bij  de  Soendaneezen  geHefid  is.  Than 
is  de  wajang  ook  op  West- Java  bekend,  en  zek^  ia  hetdtt  ée 
topt'ng  zich  ook  naar  Oost-Java  verbreid  heeft '').  maar  de  mew^* 
beid  der  wajang  wong  schijnt  niet  in  den  smaak  geraHeB  te  wjk 
van  den  conservatieven  Javaan ,  en  alleen  nog  aaa  het  hot  m 
Jogjakarta  moet  zg  somtijds  venoond  wordoi.  De  ondenrerpca 
zijn  dan  dezelfde  als  bij  de  wajang  poerwa:  de  begeleidiBg  In- 
staat in  de  gamelan  salèndro  en  de  veztocmïng  hfceft  pfaati 
bij  nacht. 

\S'anneer  wg  de  topènz,  als  eigenlgk  boiten  verband  mee  de  waing 
staande,  en  de  wajang  bèbcr,  als  van  zeer  (Ktder^eschikc  bdiag, 
tor  zijde  stollen .  zullen  wij  de  wajang  poerw4  en  gSdce ,  de  «i^ug 
karoorjil  en  do  wajang  wong  als  de  drie  trappen  in  de  ooraikkefiB; 
van  hot  Javaansche  tooneolspel  kunnen  be^hoawen.  Of  de  pboe 
poppon  van  de  wajang  poerw4  en  gêdog  oonprookelfk  ecoe 
moor  monscheliiko  gedaante  haddon,  kunnen  w^  iiuHasea:oair 
voor  t-ono  vorro-.^ning  die,  zooals  de  naam  en  de  geheele  aKsnl 
;ianduidt.  in  haren  oorsprong  niets  dan  een  TeroKainx  vxb 
schaduwen  op  oon  verlicht  scherm,  zooals  £e  onxer  Chiseesdw 
schimmen .  zijn  moest .  waren  die  platte  poppen  geheel  toeieïkaki 
Workolijk  schijnt  hot  nog  heden  een  belangrgk  deel  da  krna 
van  don  dalang  te  zijn,  zgne  poppen  zoo  se  pLuGsoi  at  s  be- 
wogon .  dat  haar  vorm  en  hare  gebaren  zich  zoo  dnidet^k  a»ce* 
bjk  op  do  kölir  afteokenen.  Men  zegt  dan  ook  da£  de  ynjuf 
c<>rspronkolijk  alleon  ton  gevalle  der  vrcawen  vectuood  weed:  a 
deze.  zc-ojIs  wij  zagen,  zinen  nog  vóór  hec  sdiersi.  wurKbs 
zi'ih  de  dalang  bevindt. 

Dv  zucht  van  den  Javaan  n^tar  finaacfache  verhalen  oooftt 
'zizi  e»:h:or  om  ook  dan   in  de  voordrjichc  voa  J^t^  jüLubC  *b 


,  2>  •:  T.   T.  T     N     I     1;53.     I     471. 


457 


I 


I 


ilgevallen  te  vinden ,  wanneer  hij  de  achaduwon  der  poppen 
minder  goed  kon  gado  elaan.  De  mannen  begonnen  zich  dus  ook 
achter  het  Hcherni  om  den  dalang  te  verzamelen,  en  de  voor- 
dracht van  het  stuk  werd  daardoor  meer  on  meer  hoofdzaak. 
Zij  werd  gedurig  vrijer  en  meer  en  moor  met  snakcrtjon  en 
kwinkslagen ,  vaak  van  den  grofsten  en  meest  onkicschcn  aard , 
gekruid.  En  daar  er  nu  ook  tooschouwerB  waren  die  niet  do 
schaduwen,  maar  de  poppen  zalven  te  zien  kregen,  begon  men 
dio  poppen  te  beschilderen  en  te  vergulden,  opdat  zij  den  toe- 
schouwers meer  behagen  mochten.  Voor  de  vertooning  der 
schimmen  'ware  dit  niet  noodig  geweest,  want  dat  men,  zooala 
vele  Javanen  beweren,  ook  aan  de  schaduw  zien  kan  of  de  pop 
al  of  niet  verguld  is,  kan  men  veilig  voor  een  sprookje  houden. 

Men  nioeat  in  dezen  stand  van  zaken  wel  op  het  denkbeeld 
komen  om  hot  scherm  geheel  ter  zijde  te  laten  en  do  platto 
poppen  door  ronde  te  vervangen.  Doch  de  heiligheid  toegekend 
aan  de  oude  wajang,  waarvan  Raden  Paudji  Koeda-wanengpati 
zelf  als  de  uitvinder  beschouwd  wordt  '),  was  oorzaak  dat  do 
nieuwe  soort  van  vertooningen  nooit  het  aanzien  kreeg  der  oudere 
on  tot  onderwerpen  uit  de  latere  geschiedenis  beperkt  bleef.  Hot 
was  eene  poging  tot  hervorming  en  volmaking ,  maar  in  den 
grond  een  mislukte  poging,  ofschoon  men  de  nieuwe  vinding 
trachtte  aan  te  bevelen  door  haar  een  bovennatuurlijken  oorsprong 
toe  te  kennen.  De  legende  daaromtrent,  hoewel  met  eenigc  ver- 
scheidenheid verhaald^  komt  op  het  volgende  neder. 

Een  echtpaar  woonde  aan  den  oever  eener  rivier.  Terwijl  de 
vrouw  op  zekeren  morgen  bezig  was  hare  rijst  te  wasschen , 
werd  zij  door  een  dr  ij  veilden  boomstam  in  haar  werk  gestoord. 
Herhaaldelijk  poogde  zij  dien  boom  van  zich  te  duwen,  maar 
telkens  keerde  hij  terug;  eindelijk  werd  ztj  ongeduldig  en  sleepte 
hem  op  den  wal. 

Na  drie  dagen  had  zij  een  droom.  Zjj  vernam  do  stem  van 
iemand  die  weende  en  smeekte  om  te  worden  binnon  gelaten  ^ 
omdat  hij  het  niet  langer  in  den  boom  kon  uithouden.  Do  vrouw 


')  Hagvuun ,    Javs.  1.  47. 


458 


vertelde  don  droom  aan  haren  man  ,  en  na  oenig  overleg  kwamen : 
tot   het   besluit,   dat   de  verschijning  op  den  aan  wal  gealeepten 
boomstam  betrekking  moest   hebben.    De  boom  werd  naar  huia ' 
gehaald  en    gekloofd ,    en   in  bet   binnenste  van  den  stam  vond 
men  oon  pop  der  wajang  karoetjil  leggen,  die  daarop  den   naam 
ontving  van  Kjaï  Gandroeng. 

Kort  daarna  had  do  vrouw  een  tweeden  droom.  Op  het  erf 
voor  haar  huis  atonden  twee  kélor-boomcn ,  en  nu  droomde  ^ 
dat  in  een  van  dezen  een  vrouw  zat,  die  weende  en  klaagde, 
dat  zij  haren  man  zocht.  leader  ondervraagd,  verklaarde  zij  dat 
Kjaï  Qandroeng  haar  man  waa,  en  dat  zij  vurig  verlangde  met 
hem  hereenigd  te  worden. 

De  aanwijzing  van  dien  droom  volgende,  kapte  de  man  een 
atuk  uit  den  tronk  van  één  der  kélor-boomcn ,  en  vond  daarin 
een  zeer  mooie  pop  der  wajang  karoetjil,  die  eene  vrouw  voor» 
stelde.  Hij  plaatste  haar  naast  de  andere  pop  op  zijn  balé-balé, 
noemde  haar  Njaï  Gandroeng  en  ontstak  een  reukoffer.  Daarop 
vervaardigde  hij  voor  die  poppen  een  kist ,  en  maakte  er  andere 
poppen  by  naar  het  gegeven  voorbeeld.  De  kist,  van  vader  op 
zoon  overgaande ,  is  thans  in  het  bezit  van  een  dalang  in  de 
dessa  Pagoeng,  regentschap  Kediri.  De  beide  modelpoppen  ajn, 
zegt  men,  aan  geen  verandering  of  bederf  onderhevig,  en  nog 
heden  komen  vele  inlanders  aan  Kjaï  Gandroeng  en  Njaï  Gan» 
droeng  hunne  offera  brengen,  om  de  vervulling  van  een  wcn8ch| 
te  erlangen ,  en  wie  een  bijzonder  luisterrijke  wajang-partf , 
geven  vril,  doet  de  gelofte  daartoe  den  dalang  van  Pagoeng  taj 
ontbieden,  opdat  hij  kome  met  de  poppcnkist  waarin  zich  Kjaï 
en  Njaï  Gandroeng  bevinden. 

De   wajang  karoetjil,   ofschoon   steeds  in  minder  aanzien  dan 
de   wajang  poerw^,    heeft  de  wajang  gedog  in  sommige  strekeal 
geheel  verdrongen ,   en  wordt  dus  ook   wel  voor  de    voorstellinf 
der  lotgevallen  van  Raden  Panilji  gebruikt. 

Eene  andere  schrede  tot  hcrvorniiug  deed  Mangkoe  Neg&ril»! 
toen  hij ,  in  het  midden  der  achttiende  eeuw ,  beproefde  te  Soera* 
karta  de  wajang  poerwa.  door  de  wajang  wong  te  vervangen.  DeM 
schijnt  echter  met  zeldzame  uitzondering  de  grenzen  der  Yorstcolsn' 


459 


ïen  niet  overBchrodon  te  hebben;  •waarschijnlijk  is  gehechtheid 
aan  het  oude  de  voorname  hinderpaal  voor  vordero  verbreiding 
geweest.  Men  verhaalt  dat  een  der  laatste  Bultana  van  Tjeribon, 
onder  den  naam  van  rakat,  eene  door  menachen,  en  wel  door 
mannen,  voorgestelde  vertooning,  in  de  plaats  der  wajangs  heeft 
gestelden  een  paar  malen  heeft  doen  opvoeren.  De  bevolking  vreesde 
van  deze  roekelooze  BchonniB  der  oude  gebruiken  de  ergste  ge- 
volgen ,  en  toen  slechte  oogsten ,  verlies  van  landen  en  treffende 
sterfgevallen  den  on  gelukkigen  vorst  schenen  te  vervolgen,  behoefde 
men  de  verklaring  van  'b  hemels  ongenade  niet  ver  te  zoeken.  Na 
hem  heeft  niemand  het  durven  wagen  do  rakat  te  doen  vertoonen  '). 

Dat  wajang-vertooningen  de  menigvuldige  feesten  der  Javanen 
gewoonlijk  vergezellen,  is  ons  reeds  meermalen  gebleken.  Hot 
vooruitzicht  op  dit  genot  brengt  reeds  van  te  voren  de  gehecle 
desa  in  opschudding,  en  met  glinsterende  oogen  en  onvermoei- 
bare aandacht  volgt  de  Javaan  de  in  ons  oog  zoo  eentonige 
voorstelling,  die  in  sommige  gevallen  verscheidene  nachten  achter- 
een wordt  voortgezet.  Zoo  worden  b.  v.  om  de  geschiedenis  van 
R&m&  geheel  af  te  handelen ,  van  zeven  tot  negen  nachten  vereischt. 
Doorgaans  zijn  de  toeaehouwers  bodaard  en  doodstil ,  on  slechts  nu 
en  dan  deelt  men  elkander  bij  treffende  passages  zijne  opmerkingen 
mede  of  barst  men  bij  geestige  zetten  in  een  hartelijk  gelach  uit. 

Gewoonlijk  is  de  dalang  de  eigenaar  van  de  poppen  en  den 
verderen  toestel ,  en  brengt  hij  dus ,  als  hij  komt  vertoonen ,  zijne 
poppenkiöt  mede.  Slechts  bij  uitzondering  zijn  voorname  Javanen 
in  het  bezit  van  een  eigen  wajang-spel,  zoodat  zij  alleen  den 
vertooner  ontbieden.  De  dalang  is  een  gewichtig  persoon ,  die 
altijd  met  achting  en  eerbied  bejegend  wordt.  Echter  laat  zijne 
opleiding  dikwijls  veel  te  wenechen  over;  want  er  zijn  er  die 
niet  eens  lezen  kunnen ,  en  dus  alleen  door  dikwijle  afluisteren 
de  stukken,  vaak  zeer  onvolkomen,  leeren  kennen,  die  zij  later 
met  allerlei  willekeurige  veranderingen  en  bijvoegflclcn  voordra- 
gen. De  beste  opleiding  tot  dit  beroep  bestaat  daarin,  dat  men 
een  bekwamen  dalang  getrouw  ala  tjautrik  (leerling)  volgt.  Deze 


>)  T.  ».  N.  I.  IV.  2,  346 


460 


maakt  dan  zijn  volgeling  met  de  verbalen,  de  gezangen  en  lu 
do  voreischtcn  der  voorstelliug  bekend ,  laat  hom  de  stukken  die  ^J 
hij  bezit,  lezen  en  uit  het  hoofd  leeren,  en  geeft  hem  soms,  lij  ^^ 
genoegzame  vordering,  eenig  aandeel  in  de  TOorst^Uing  zelve, 
wat  echter  steeds  als  eene  bijzondere  gunst  moet  worden  aaDge* 
merkt  In  dat  geval  maakt  de  tjantrik  den  aanvang  der  vertoo- 
ning en  eindigt  steeda  onder  een  krijgarumoer,  waarbij  de  gamelan  i 
dapper  meedoet.  Onder  dit  luid  misbaar  staat  de  dalang  op,  ea] 
neemt  de  plaats  in  van  zijn  leerling. 

De  dftlangs  van  hot  minste  gehalte  vindt  men  natuurlijk  inde 
deea'B:  in  de  hoofdplaatsen  vindt  men  er  die  bijna  als  cenc  soort 
van  geleerden   kunnen   beschouwd  worden,  en  niet  alleen  lezen 
en  schrijven  kunnen,  maar  dikwijls  een  opmerkelijke  kennis  be- 
zitten van  de  inlandscho  literatuur.  Een  goedo  dalang  moetwèl-^H 
bespraakt    zijn,    een    grooten    rijkdom    van    woorden    tot    zijne  "H 
beschikking  hebben,   de  Javaanschc    ctiketto  tot  in  de  kleinste 
bijzonderheden  kennen,  oen  wel  gestoffeerd  geheugen  bezitten,  en 
een  vlug  vernuft  om ,  wanneer  het  geheugen  hem  soms  in  den  steekd 
laat,  steeds  de  gnping  met  een  zedeles,  een  vleiende  toepassing 
of  een  kwinkslag  te  kunnen  aanvullen.  Is  het  hem  mogelijk,  dan 
zal   hij   ziJQ  lampahtmn   vooraf  nog  wat  beetudceren ;  aoms  ook 
steekt   htj   die   bij   zich,    om    ze  in    geval   van  nood  te  kunnen 
inzien.   Do  dalang  moet  ook  musicus  zijn,  daar  zijne  voordracht 
telkens  wordt  afgewisseld  door  gezangen  ,   die  door  de  tonen  der  j 
gamelan   begeleid   worden.   Vooral  in  die  gezangen ,  maar  soms  ^M 
ook  in  de  djantoerans  en  samenspraken ,  komen  vele  kawi-uitdrok- 
kingen  voor,  die  de  dalang  voor  zijne  hoorders  moot  verklaren. 
Ongelukkiger  wijzo  schieten  zij  vaak  daarin  zoozeer  te  kort ,  dal  ^J 
hunne    verklaringen  kant  noch  wal  raken.  "Wordt  de  wajang  bij  ^Ê 
een   voornaam   hoofd   gespeeld,   dan  wordt  de  dalang  doorgaans 
bijgestaan   door  een  talèdèk   of  dansmeid,  die  zijne  voorstelling 
van  tijd   tot  tijd   door   gezang  afwisselt,    waarvan  do  woorden, 
zoo  zij  die   al    gebruikt,  gewoonlijk    geïmproviseerd    worden  en 
met  de  voordracht  van  don  dalang  niets  te  maken  hebben. 

De  dalang   vindt  in  de  wajang-voorstcUingen  een  middel  van 
bestaan  en  wordt   daarvoor    in   do    bedrij fsbelasting  aangeaUifitüi' 


461 


De  gasthcep  voldoet  hem  een  som ,  waarvan  hij  aan  de  muzikanten 
en  talèdMca  het  hun  verschuldigde  uitkeert.  Wanneer  echter  do 
dalang  in  zijne  eigene  desa  speelt  ^  vordert  hij  in  den  regel 
geen  geld ;  hij  beschouwt  er  zijne  werkzaamheid  als  heeredienst,  en 
ia  daarentegen  van  andere  heere-  en  van  cuituurdienstcn  alsook  van 
de  betaling  van  padjcg  voor  zijn  sawah  vrijgesteld ,  in  dier  voege 
dat  de  andere  dorpsbewoners  zijn  aandeel  voor  hem  dragen.  Ook 
de  vertooning  bij  een  inlandsch  hoofd  wordt  aU  heeredienst  be- 
schouwd ,  en  M  niet  6f ,  bij  groote  feesten ,  met  een  geschenk ,  in  oen 
kleedingatuk  bestaande ,  beloond.  In  ieder  geval  heeft  de  dalang 
met  zijne  helpers  vnj  eten ,  drinken  en  opium ;  het  boven  reeds 
vermelde  offer  neemt  hij  mede  naar  huia,  en  hem  komt  ook  too 
wat  van  de  olie,  waarmede  do  gastheer  de  blèntjong  heeft  ge- 
vuld ,  bij  het  einde  der  voorstelling  is  overgebleven. 

Vraagt  mon  don  .lavaan  naar  het  dool  der  wajang-vcrtoonin- 
gen ,  dan  zal  hij  u  antwoorden ,  dat  zij  moeten  strekken  om  hem 
beter  in  de  oude  gOBchicdenia  van  zijn  vaderland  in  te  wijden, 
Die  poppen  brengen  den  inlander  den  grootcn  en  heerlijken  tijd 
voor  den  geest ,  toen  do  goden  en  demonen  niet  do  monschen  ver- 
keerden; de  voorstelling  ontvoert  hem  aan  de  sfeer  van  zijn 
werkebjk  leven,  en  toovert  hom  die  idealen,  niet  van  zedelijke 
grootheid  en  reinheid  j  maar  van  wonderbare  macht  en  boven- 
aardsche  genietingen  voor ,  die  ia  zijne  oogen  het  hoogste  goed 
zijn.  Een  middel  tot  zedelijke  verheffing  en  veredeling  des  volks 
moet  men  in  het  Javaansche  tooneel  niet  zoeken  ;  maar  hoe  zouden 
wij  het  daarvan  een  verwijt  maken,  wanneer  wij  bedenken  hoe 
weinig  ook  het  onze  aan  die  roeping  beantwoordt?  De  dalang 
kan  zeker,  indien  hij  ecu  ernstig  man  is,  ten  gevolge  der  vrije 
behandeling  van  de  stof  die  men  hem  veroorlooft,  leasen  van 
godsvrucht  en  levenswijsheid  in  zijne  voordracht  inweven;  maar 
indien  hij  zich  schikt  naar  den  heerachenden  smaak ,  —  en  wat  kan 
men  beter  van  hem  verwachten  ?  —  zal  hij  veeleer  ver  beneden 
het  peil  van  kieschhoid  en  betamelijkheid  afdalen,  en  in  platheid 
en  gemeenheid  de  walgelijkste  onzer  oude  kluchten  op  zijde 
streven,  zoo  niet  overtreifen. 

Maai'    ook  afgescheiden   van  deze  toevongselen ,  waarvan  vele 


462 


van  tijd  tot  tijd  ook  in  den  tekst  zelven  sluipen,  staan        

pahhans  of  lakons ,  de  tekstboeken  voor  deze  vertooningen ,  alt 
letterkundige  voortbrengselen  niet  hoog.  De  met  onkvretsbaarheid 
begaafde,  met  onwedcrstaanbarc  wapenen  toegeruste,  door  hemelse' 
machten  gesteunde  helden  kunnen  ona  weinig  belangstelling' 
inboezemen;  want  dapperheid  en  beleid  zijn  voor  hunne  zege- 
pralen overbodige  factoren.  De  telkens  terugkeerende  verhalen 
van  woedende  gevechten  en  afgrijselijke  slachtingen  lijden  aan 
de  vermoeiendste  eentonigheid  en  getuigen  van  groote  armoede 
van  geest.  Ook  de  liefde,  of  liever  de  onderlinge  neiging  der 
geslachten ,  speelt  in  deze  verhalen  eene  groote  rol ;  maar  de 
poëzie  ontbreekt  daaraan  geheel,  er  wordt  slechts  hulde  bewezen 
aan  den  zinnolijkcn  lust,  en  de  geheimen  van  het  slaapsalet 
worden  zonder  schaamte  onthuld.  De  SoerMaj^,  de  woonplaats 
der  goden,  wordt  met  de  aarde  in  het  nauwste  verband  gebracht 
Zijne  goden  en  geesten  verkeeren  aanhoudend  met  de  menscfaen; 
doch  de  hemel  is  acbooner,  maar  niet  beter  daa  de  aardo;  de 
goden  zijn  machtiger  dan  de  menschen ,  maar  evenzeer  de  slavea 
himner  hartstochten. 

In  weerwil  dus  der  betrekkelijk  hooge  ontwikkeling  die  hét 
Javaanschc  tooneel  in  somDodge  opzichten  heeft  erlangd,  moeten 
wij  vreezen  dat  de  tijd  nog  zeer  ver  verwijderd  is,  waarop  het 
krachtig  tot  de  verstandebjke,  nesthetiachc  en  zedebjke  vorming 
dit   volk   zal    kunnen  bijdragen.   Ik  vrees  zelfs  dat  in  zijne 


Hm 


van 


tegenwoordige  gesteldheid  geen  enkele  grond  te  vinden  is  voor 
de  hoop}  dat  die  tijd  eenmaal  zal  aanbreken.  Kogtans  verdient 
het,  om  zijn  grooten  invloed  op  het  volksleven,  de  studie  van 
Java'a  Europeesche  beheerechers ,  wanneer  zij  zich  ooit  ernstig 
willen  aangorden  tot  de  taak  om  de  opvoeders  van  het  Javaan* 
sche  volk  te  worden. 

Keeren  wij  thans  nog  even  tot  de  topcng  terug,  en  beschrgvea 
wij  deze  voorstellingen  zooals  zij  zich,  volgens  een  grondig  kenner  vaa 
het  Soendasche  volksleven,  den  heer  V. do  Serière,  in  We8t-J»va| 
voordoen.   Ik   mag  slechts  in    groote  trekken  teekenen  en  toad 
verder  naar  zijn  belangwekkend  opstel  verwijzen  '). 


')  T.  ».  N.  I.  1873.  II.   B. 


463 


Hot  woord  topèng  boteekent  eigenlijk  masker,  rnomaangezicht , 
en  vervolgens  maskerade,  gemaskerde  voorstelling.  De  naam 
■wijst  dus  op  hetgeen  deze  vooretellingen  eigenaardig  kenmerkt. 
Maar  al  dadelijk  is  het  noodig  de  twee  hoofdsoorten  van  topèngs  te 
onderscheiden:  de  topèngdalang,  een  geregelde  tooneelvoorstelling , 
waaxbij ,  evenals  bij  de  wajang ,  een  dalang  als  directeur  optreedt , 
de  voorstelling  leidt  en  de  geschiedenis  reciteert,  en  de  topèng 
barangan,  ook  topèng  babakan  genoemd,  eene  straatvertooning 
door  reizende  kunstenaars  uitgevoerd,  die  ieder  op  hun  beurt  als 
dalang  fungeeren,  en  voor  een  paar  dubbeltjes  per  babak  (afdee- 
ling  van  een  lampahhan)  zoolang  spelen ,  tot  de  milde  bui  van 
den  huisvader  die  hen  heeft  aangeroepen,  voorbij  is.  Voor  de 
vertooningen  der  eerste  soort  worden  do  maskers  uit  licht  fijn 
hout  gesneden  en  met  zorg  beschilderd.  Zij  vertoonen  veelal  sterk 
sprekende  trekken.  De  oogen  zijn  zwart,  groot  en  rond,  met 
fraai  gebogen  wenkbrauwen;  de  neuzen  vaak  groot  en  van  aller- 
lei karakteristieke  vormen;  de  tanden  naar  dcD  Javaanschen 
smaak  geslepen  en  gekleurd.  De  maskers  voor  godheden  zijn 
geheel  verguld ;  die  voor  groote  heeren  en  dames  wit  met  gouden 
versieringen,  geelachtig  of  zelfs  goudgeel;  die  voor  boeta's  en 
raksasS's  (reuzen,  titanen)  donker  bruin,  roodbruin  of  bruinachtig 
rood,  in  enkele  gevallen  zwart.  Het  getuigt  juist  niet  vaji  ingeno- 
menheid met  de  Europeanen,  dat  soniraigo  tookang  topèng  of 
maskermakers  zich  veroorloven,  die  gedrochten  met  de  gelaats- 
kleur der  Europeanen  te  versieren.  Aan  de  binnenzijde  der 
maskers  is  een  pennetje ,  dat  de  acteur  met  de  tanden  vasthoudt. 
Alleen  de  maskers  der  bodora  of  clowns,  waarvan  er  altijd  minstens 
één,  soms  twee  of  drie  aan  den  troep  verbonden  zijn,  worden 
op  de  bij  ons  gebruikelijke  wijze  aangebonden.  Do  prijs  der  mas- 
ken  is  vooral  afhankelijk  van  het  bijgeloof,  dat  aan  hot  hout 
waaruit  ze  vervaardigd  zijn ,  of  andere  omstandigheden ,  soms 
bezielende  krachten  toekent.  Voor  't  overige  is  de  hoofdac- 
teur ,  hetzij  man  of  vrouw ,  steeds  gedekt  met  een  groote ,  zwarte 
kopjah ,  een  hoofdtooisel  dat  zich  in  een  halven  cirkel  op  het 
achterhoofd  verheft,  en  overtrokken  is  met  de  huid  van  een 
zwarten  aap  of  geit ,  waarvan  de  haren  naar  boven  zijn  gestreken  ; 


464 


m 

1 


ferwijl    aan   den    beneden  rand ,    boven    de  slapen ,    roaetten  Tan 
schittorond  gekleurde  kralen  bevestigd  zijn ,  vnn  welke  lange  snoe- 
ren  met  kwastjes   of  aaneengeregen    melati-bloemen    tot    op  de 
borat  afhangen.  Do  armen  en  het  bovenlijf  tot  de  lenden  draagt 
die   persoon  altijd  ontbloot;    doch   is  het  een  vrouw,   dan  is  de  J| 
boezem  omsluierd  door  de  om  den  hals  hangende  katoenen  of  zijden 
Bjerp,  bi)  den  naam  van  salcndang    bekend.  Hals  en  armen  zijn 
met  verschillende   sieraden  getooid,  en  aan  de  boenen  is  boven 
don  enkel  een  rood  bandje  bevestigd,  waaraan  eenigc  schclletjes 
hangen.  Doch  het  zou  te  langwijlig  zijn  al  do  bijzonderheden  der  klee- 
ding te  beschrijven,  die,  schoon  uit  gedeelten  der  gewone  Javasche 
volksklecding    samengesteld;,   hier    tot  een   eigenaardig  geheel  is 
verbonden.   De  overige  spelers  hebben  doorgaans  in  hun  costuum 
weinig    bijzonders.    Do    kist   van  den    dalang  bevat,  bebalvo   d 
wapenen  en  verderen  toestel,  ook  de  maskers,  die  zorgvuldig 
oen  doek  zijn  gewikkeld  on  voor  de  oogen  der  toeschouwers  verboi 
gen  blijven  j  totdat  de  acteur  die  al  tandakkende  opneemt  en  onder 
luide  verheffing  der  tonen  van  de  gamelan  voor  het  aangezicht  plaatst 

Do  voordracht  van  den  dalang  wordt  van  tijd  tot  tijd  afgewia- 
Bold  door  de  kluchten  en  snakerijen  van  de  bodors,  die  niet  het 
minst  geliefde  deel  der  voorstelling  uitmaken.  Zij  vertoonen  och 
vooral  in  hun  kracht  terwijl  de  dalang  do  samenspraken  van  njn 
lampahhan  voordraagt,  en  nemen  daaruit  aanleiding  tot  het  iii' 
vlechten  van  koddige  kwinkslagen  en  vaak  van  scherpe  uitvalloa 
tegen  de  handelingen  van  hooggeplaatste  personen,  waarbij  tg 
zich  groote  vrijheid  van  spreken  veroorloven. 

De  voorstellingen  van  de  topèngs  hebben  doorgaans  in  de  pand&pi 
plaats,  of,  waar  deze  ontbreekt,  ineen  opzettelijk  daarvoor  van 
bamboe  opgeslagen  loods.  In  ieder  geval  wordt  het  gebouw  met 
guirlandes  van  groen,  drapcriën,  trossen  pisang  en  andera 
vruchten  versierd.  De  gcheele  voorstelling  verschilt  eigenlijk  tu 
de  WBJangs  bijna  alleen  daarin ,  dat  gemaskerde  personen  de  pUats 
der  poppen  vervullen ,  en  komt  dus  de  wajang  wong ,  waarin  ook 
menschcn  optreden,  zoo  nabij,  dat  de  verwarring  of  ineensmelting 
van  beide  wellicht  niet  enkel  bij  Europcesche  schrijverB,  niMr 
ook  bij  de  inlanders  wordt  aangetroffen. 


465 


I 


I 
P 


De  topèng  babakan  zou,  als  een  gebrekkige  navolging  der 
topt-ng  dalang  op  kleine  schaal,  geeno  bijzondere  vermelding  ver- 
dienen, indien  zij  niet  in  de  Ommelanden  van  Batavia  vaak  een 
bijzonder  karakter  had  aangenomen  en  in  eene  nabootsing  van 
tooneelen  uit  het  dagehjkach  leven  was  ontaard,  waaraan  soms 
onderacheiden  personen  deel  nemen.  Ziehier  het  beloop  van  een 
paar  zoodanige  stukken,  den  lieer  Ritter  in  weinige  trekken 
naverteld.  ')  De  clown  vermomt  zich  als  een  Europeesche  schout 
Tan  politie,  natuurlijk  zoo  zot  en  grillig  mogelijk.  Eoii  der 
gomaakerden,  als  een  oude  Chineesche  mandoor  gekleed,  komt 
hem  klagen  dat  twee  zijner  boedjangs  telken»  van  het  werk 
loopen,  om  een  inlandache  dausmeid  naar  een  naburigen  passer 
te  volgen,  en  verzoekt  dat  zij  worden  weggejaagd.  De  schuldigen , 
voor  den  schout  gebracht ,  veroorloven  zich  de  opmerking,  dat  de 
oude  mandoor  jaloersch  en  zelf  op  de  danseres  verslingerd  ia.  De 
schout  geeft  nu  orde  om  deze  te  halen ,  maar  nauwelijks  heeft 
hij  haar  gezien  of  hij  wordt  op  zijne  beurt  tot  over  de  ooren  verliefd  ^ 
geefk  mandoor  en  boedjangs  beide  ongelijk,  jaagt  hen  wog  en 
begint  der  danseres  het  hof  te  maken.  Maar  hij  is  getrouwd  en  eens- 
klaps verschijnt  zijne  vrouw,  die  allea  behalve  gesticht  is  over 
het  tooneel  waarvan  zij  de  getuige  wordt.  Een  hevige  twist 
breekt  uit,  waarbij  het  klappen  regent,  doch  die  met  een  ver- 
zoening der  echtelingen  eindigt.  Maar  terwijl  zij  welgemoed  naar 
huis  rijden  en  do  dansmeid  wordt  weggevoerd,  werpt  de  schout 
haar  blikken  achterna  die  den  toeschouwer  doen  vermoeden, 
dat  hij  geenszins  van  plan  is  de  verdere  kennismaking  op  te  geven. 

Indien  men  zich  verwondert  over  de  vrijheid  waarmede  hier 
een  Europeaan  wordt  ten  toon  gesteld ,  nog  bevreemdender  ia 
wellicht  de  bespotting  waarvan  in  het  andere  stuk  een  pricator  het 
voorwerp  is.  Een  Javaansche  landbouwer  wordt  door  zijne  weder- 
helft met  de  oppassing  van  een  kind  belast ,  terwijl  zij  zelve  in  do 
suikerrietvelden  een  samenkomst  met  een  minnaar  heeft.  De 
ontdekte  ontrouw  leidt  tot  een  echtscheiding,  waarover  de  man 
echter   weldra    berouw  toont.    De  priester   komt   om  een  nieuw 


*)  Hanluaia  en  Ritter,  Jan,   130. 


ao 


466 


huwelijk  te  sluiten  en  vraagt  als  bclooning  tienmaal  meer  dan  ws 
hij  recht  heeft.  Eerst  na  lang  kibbelen  komt  aan  de  zaak  een  einde. 
3faar  nu  treedt  een  andere  gemaskerde  op,  die  zich  neêrstrek; 
om  een  doode  voor  te  stellen.  Zijne  makkers  roepen  den  priester 
om  voor  hem  te  bidden.  De  priester^  zich  bij  het  lijk  nederzet- 
tende, kauwt  op  zijn  gemak  zijn  botelpruim  en  vraagt  eent 
daarna  waarom  men  hem  geroepen  heeft.  Alvorens  tot  het  ge- 
bed over  te  gaan ,  wil  hij  weten  wat  men  hem  betalen  zal.  Hij 
doet  een  eiach  die  üenmaal  te  hoog  ia.  Na  lang  loven  en  biedeo 
wordt  men  het  eens  en  de  priester  maakt  zich  gereed  zijn  gcbiHi 
te  beginnen;  maar  daar  hoort  hij  links  van  zich  de  tonen  van 
de  angkloeng  en  rechts  het  gezang  van  een  dansmeid.  Nu  ve^ 
geet  hij  het  gansche  gebed ,  staart  rond  en  de  danameid  ontwa- 
rende, stapt  hij  over  het  hjk  heen  om  haar  nauwkeurig  op  te 
nemen.  Doch  de  makkers  van  den  overledene  roepen  hem  terug 
en  dwingen  hem  met  het  gebed  voort  te  gaan.  Welhaast  echter 
laat  het  gezang  der  danseres  zich  andermaal  hooren ,  en  de  ver» 
liefde  priester  vergeet  op  nieuw  zijn  plicht.  Dit  tooneel  herhaalt 
zich  zoo  lang,  tot  eindelijk  de  bewakers  van  het  lijk,  over  do 
schandelijke  houding  vau  den  priester  verontwaardigd ,  hem  be 
pakken ,  een  dracht  slagen  toedienen  en  wegjagen. 

Voor  eenige  jaren  zag  d*.  Buddingh  cene  dergelijke  voor 
ling    aan    het   hof  van    den    regent    van    Soemedang.    ')  Ti 
inlanders  parodircrdcn  de  Chiueezen  en  Bengalcezcn » zoo  klucht 
in  spraak,  manieren  on  kleeding,  dat  zelfs  de  Europeesche  ta 
schouwers  hun  lachlust  niet  kouden  bedwingen.  Ook  vertoonde 
zij  de  volgende  scène.  Een   uiterst  gierige  blindeman  wordt: 
veel   moeite  bepraat  om  ook  eens  een  sidekah   te  geven  en 
vrienden  en  kermissen  daarop  te  noodigen.  Schoorvoetende  «t« 
hij   toe,    en    roept    de  bedoelde  gasten,  maar  voegt  er  dadehjL 
bij;    „als  ge  niet  wilt  komen,  is  't  ook  goed."  De  gasten  lat 
zich   echter  niet  te  vergeefs  nooden  en  eten  zelfs  in  aller  ijl  •!<? 
spijzen  op  voor  den  blinde  zelven  bestemd,  zoodat  deze,  al» bij 
zich  nederzet  om  te  eten,  zijn  schotels  ledig  vindt. 


*)  T.  V.  N.  I.  IV.  2.  364. 


467 


"Wat  men  te  Batavia  top^ng  babakan  noemt ,  behoort,  naar  de 
meegedeelde  staaltjes  van  die  vertooningen  te  oordeelen ,  geheel 
tot  het  gebied  van  de  snakcnjen  der  bodora  of  potsenmakers ,  die 
in  OoBt-Java  onder  de  namen  van  badoet  en  bedroeg  bekend 
zijn.  Ook  daar  stellen  dezen  niet  alleen  Chineezen  en  Arabieren , 
maar  zelfs  Europeeache  ambtenaren  en  industriëelcn  vaak  op 
belachelijke  wijze  voor,  en  matigen  zij  zich  eene  schier  onbeperk- 
te vrijheid  van  spreken  aan.  Dikwijls  zijn  zij  tevens  ook  goochelaars 
of  toovenaars,  en  verrichten  als  zoodanig  de  verwonderlijkste 
toeren,  die  te  meer  verbazing  wekken,  daar  zij  zich  bij  hunne 
kunsten ,  tot  op  een  zeer  kort ,  nauw  broekje  na ,  geheel  ontklee- 
den  en  al  den  toestel  versmaden  waarvan  zich  een  Europeesch 
goochelaar  bedient.  Nu  eens  plaatst  de  loedroeg  zich  met  een 
aantal  ledige  borden  onder  een  mand,  en  laat  ze  weinige  oogen- 
blikken  later  ronddeelen  met  allerlei  spijzen  gevuld;  dan  eens 
laat  hij  uit  een  kippenei,  in  een  kom  met  rijst  geplaatst,  de 
plant  opschieten  die  door  de  toeschouwers  verlangd  wordt.  Deze 
toeren  zijn  van  denzelfden  aard  en  tot  dus  ver  voor  ons  even 
onbegrijpelijk  als  die ,  welke  men  zoo  vaak  aan  de  goochelaars 
van  Hindostan  vindt  toegeschreven. 

In  de  topèog  babakan  en  de  kluchten  der  badoets  vinden  wij 
de  beginselen  van  tooneclvertooningen  meer  in  onze  manier, 
maar  ook  niet  meer  dan  de  beginselen,  daar  alle  kunstige  ver- 
wikkeling geheel  ontbreekt.  Het  dagclijksche  leven  biedt  den 
Javaan  slechts  stof  voor  laag-komische  voorstellingen;  de  meer 
ernstige  tooneelkunst  kiest  altijd  hare  onderwerpen  uit  den  hel- 
dentijd,  vereischt  altijd  dat  alleen  de  dalang  spreke  on  heeft 
voor  den  Javaan  altijd  een  zekere  religieuse  beteekenis.  Een 
huwelijk  wordt  niet  behoorlijk  voltrokken  geacht  als  een  wajangpartij 
daarbij  ontbreekt;  bij  een  besnijdenis  is  bet  wajangspcl  als 't  ware 
het  dankoffer  voor  't  geluk  dat  den  gastheer  to  beurt  valt;  btj 
ziekte  of  gewichtige  ondernemingen  doet  men  de  gelofte  om 
een  wajangpartij  to  geven  in  geval  van  voorspoedig  herstel  of 
gelukkigen  uitslag;  en  het  onheil  dat  stellig  verwacht  wordt, 
wanneer  een  to  vuur  staande  pot  onder  het  bereiden  der  spijzen  is  om- 
geworpen, kan  tloor  een  tijdige  wajangvertooning  worden  afgewend. 


468 


Geen  wajang-  of  topèng-vertooning  ie  voor  den  Javaan  dcnki 
zonder  begeleidende  muzijk;  maar  ook  bij  menige  andere ,  bij  elke ' 
feestelijke  gelegenheid ,  vervult  de  gamelan  eene  rol.  Wij  moeten 
onze  beschrijving   der  muziek  aanvangen  met  de  verklaring  van 
dit   reed»  nicennalcn  gebruikte  woord,  waarvoor  men  in  Kram5 
gongsït  bezigt.  Door  gamelan  verstaat  men  een  stel  bij  elkan- 
der bchoorende  instrumenten ;  voor  iedere  bijzondere  gelegenheid 
wordt  een ,  deels  naar  een  andere  toonachaal  geregeld  of  gestemd , 
deels  uit  andere  instrumenten  bestaand  stel  gevorderd ;  en  naar  iede- 
re  wijziging  van  toonsehaal  of  sameDstelliog  draagt  de  gamelan 
een    verscbillendon  naam.  Van  wezenlijk  belang  voor  de  kennis 
der   JavaanBche   muziek    zijn    vooral    die  namen  die  op  verschil 
van    toonaard   wijzen,    waaronder    ik    versta    dat    verschillende 
karakter,  dat  van  het  gebruik  eenor  verschillende  toonsehaal  af- 
hankelijk   is.    Het  ecnigo  wat  in  de  tegenwoordige  Europeearhe 
muziek  daarvan  eenig  denkbeeld  kan  geven,  ia  het  verschil  tua- 
schen   de  toonsehaal  met  groote  en  met  kleine  terts ;  maar  het 
is   bekend  dat  zoowel  in  de  oude  Schotsche  en  lersche  muiiok, 
als  in  die  van  verechillcnde  Ooeterechc  volken  andere  toonschalco 
voorkomen ,  dat  wil  zeggen ,  dat  wat  wij  een  octaaf  noemen ,  in 
een   grooter  of  kleiner  aantal  noten,  dus  met  kleiner  of  grooter 
intervallen,    verdeeld   is.    Berust  ook  de  onderscheiding  van  rijf 
toonsoorten  (nomoi)  in  de  muziek  der  oude  Grieken  niet  wellicht 
voornamelijk  op  het  gebruik  van  verschillende  toonschaleny  Aaa 
de  Fhrygiache  toonsoort  kenden  zij  een  hoog  ernstig,  aan  de  Lydiscli 
een  weemoedig,  aan  de  Ionische  een  krijgshaftig,  aan  de  Doriscl 
een    weelderig,    aan    de  Aeolisehe   een  eenvoudig  karakter  toej 
even  als  ook  bij  ons  de  kleine-terts-schaal  zich  door  iets  treurig 
iets  melancholisch  van  de  groote-terts-schaal  onderscheidt. 

De  Javaansche   muziek  kent  voornamelijk  twee  door  vcrecli 
der  toons-intervallen  onderscheiden  toonsoorten,  die  salrndro 
pélog   genoemd  worden.    Daar  de  Javaansche  instrumenten  dil 
wijla  door  de  gebrekkige  kunst  des  vervaardigers  of  door  oad« 
dom  en  slijting  slecht  gestemd  zijn,   heeft  het   onderzoek  der 
toonschalen  niet  altijd  dezelfde  uitkomst  opgeleverd,  en  de  h« 
Wilkens    heeft   zelfs    zijne   overtuiging    uitgesproken,   dat 


469 


I 


I 

I 


"verechil  van  een  kwart  toon  voor  den  Javaan  geen  wanklank 
te  weeg  brengt  ') ,  —  ecno  uitapraak  die  ^«ihtor  in  hare  alge- 
meenheid waarschijnlijk  te  ver  gaat,  daar  men  ook  ouder  de 
Javanen  wel  personen  mot  meer  geoefend  oor  zal  aantreffen. 
Zoover  ik  kan  nagaan  kan  men  zich  van  het  salèndro-octaaf  de 
beste  voorstelling  vormen  door,  beginnende  met  fis,  alleen  de 
zwarte  toetsen  van  een  piano  aan  te  slaan.  Men  verkrijgt  dua 
de  schaal  fis ,  gis ,  ais ,  cis ,  dis ,  fis ,  waarvan  de  intervallen 
1 ,  1 ,  1  i  ,  1 ,  \\  bedragen.  De  Javaansche  namen  dezer  noten 
zijn:  barang,  gooloe,  tèngah,  lima,  nem,  barang.  Het  pólog- 
octaaf  heeft  twee  noten  meer,  die  mams  en  pélog  heeten;  de 
volgorde  is :  barang ,  mania ,  goeioo ,  t*5ngah ,  pclog  ,  lima,  nura , 
barang.  Omtrent  de  intervallen  dezer  toonsoort  verschillen  do 
opgaven  zoozoor ,  dat  ik  mij  aan  geene  bepaling  durf  wagen ; 
misschien  zelfs  is  ons  notenschrift  niet  geschikt  om  ze  nauw- 
keurig uit  te  drukken.  In  het  aaloudro-octaaf  zijn,  volgens  de 
Javanen,  de  noten  rënggang,  d.  i.  wijd  uiteen,  in  het  pélog- 
octaaf  dékët,  d. i,  dicht  bijeen   geplaatst 

Het  verschil  tusschen  de  toonsoorten  bestaat  echter  niet  enkel 
in  de  toonschaal,  maar  deels  ook  in  het  timbre  der  instrumen- 
ten. De  Javanen  vergelijken  soms  den  klank  der  salèndro-instru- 
menten  met  dien  van  glas ,  dien  der  pélog-instrnmcnten  met 
dien  van  metaal.  Z^j  noemen  den  eoriatcn  helder,  don  tweeden 
troebel  of  dof.  Tn  het  algemeen  beweren  zij  dat  de  toonsoort 
salt'-ndro  iets  mannelijk» ,  de  toonsoort  pélog  iets  teeders  heeft. 

Men  kan  bij  deze  hoofdsoorten  nog  eene  derde  voegen,  die 
meo  miring  of  laras  rairing,  d.  i.  de  overhellende  toonsoort, 
noemt.  Het  miriag-octaaf ,  zegt  men ,  berust  op  het  pclog-octaaf , 
maar  slaat  de  noten  tt?ugah  gvl  ni-m  over;  de  toonaard,  beweert 
de  Javaan,  helt  zoowel  naar  de  salèndro  als  naar  de  pélog. 

Men  zal  hebben  opgemerkt ,  dat  deze  drieërlei  toonsoorten  hun 
naam  hebben  gegeven  aan  do  ganiöian  salèndro  ,  gamelan  pélog  en 
gamelan   miring   of  laias  miring,    waarvan,  zooals  vroeger  werd 


opgemerkt ,    do   eerste   bij  de  wajang-poerw^ ,  de  tweede  bij  de 


>)  S^wSk&,  Voorber.   XII. 


470 


wajang  gf'dog,  de  derde  bij  do  wajang  karoetjil  bclioort  be9[ 
to  worden.  De  onder  een  aantal  verschillende  namen  voorkomende 
gamelans  dio  bij  andere  gelegenheden  gebruikt  worden ,  schijnen 
wel  in  de  zwaarte  en  in  het  getal  der  instrumenten ,  maar  niet 
in  de  toonschaal  waarnaar  zij  geregeld  zijn,  te  verschillen.  Hiin 
aantal  is ,  wegens  de  plaatselijke  Tcrscheidenheden  in  de  namen, 
onmogelijk  te  bepalen.  Als  een  voorbeeld  vermeld  ik  de  gamelan 
eakatën ,  dio  alleen  aan  de  hoven  der  vorsten  van  Socrakarta  en 
Jogjakarta  wordt  gevonden,  en  bij  het  mocloed-fecst,  en  misschi 
ook  wel  bij  de  andere  garcbega,  bespeeld  wordt.  Deze  game 
verschilt  van  de  gewone  gamelan  pélog  alleen  door  het  grooi 
maaksel  en  het  sterker  geluid  der  instrumenten. 

Voordat  ik  mij  eenige  nadere  opmerkingen  over  het  k 
der  JavaanBcho  muziek  veroorloof,  moeten  wij  thans  trachtende 
Javaanacho  instrumenten  wat  nader  te  leeren  kennen.  Zij  kunni 
even  als  de  onze  in  snaar-,  blaas-,  slag-  en  schudinstrumen 
verdeeld  w^ordenj  maar  het  ia  karakteristiek  dat,  terwijl  de  beii 
eerste  klassen  slechts  door  enkele,  vrij  gebrekkige  instrnmcn 
vertegenwoordigd  worden,  die  der  dorde,  welko  in  onze  ork 
eon  ondergeschikte  rol  vervullen,  bij  de  Javanen  de  hooft 
zijn  en  tot  groote  volkomenheid  zijn  gebracht. 

Onder  de  snaarinstrumenten  is  er  maar  één  dat,  althans  bde 
meer  gebruikelijke  gamelans,  niet  mag  ontbreken;  en  juist  dal 
écnc  stamt  stellig  niet  uit  den  Javaanschen  Ilindoetijd,  maar  i» 
van  Pcrzischen  oorsprong,  en  waarschijnlijk  eerst  na  de  zege- 
praal van  den  Islam  naar  Java  overgebracht.  Ik  bedoel  de  P' 
zisch-Arabische  viool ,  die  op  Java  ook  bij  haren  Perzisch-Arabiflchi 
naam  rebab  bekend  is.  Het  lichaam  van  dit  instrument  heeft 
den  vorm  van  een  halven,  overlangs  doorgesneden  pompwn 
en  ia  doorgaans  uit  het  zeer  harde,  geelkleurige  nangkahout 
vervaardigd;  de  open  zijde  is  zeer  stijf  met  een  blaas  bespan- 
nen, en  aan  hot  bcncdencinde  is  een  pen,  waarmede  het  in- 
strument óf  op  een  voetstuk  of  op  den  grond  rust.  De  hall 
is  zes  k  zeven  palmen  lang ,  rolrood ,  aan  het  einde  met 
werk  versierd,  en  voorzien  van  schroeven  voor  het  spêxauÊi 
der    snaren.    Deze     zijn    van    koperdraad,    twee    in    gvtalt  •• 


1 

«ft^ 


471 

loopen  over  een  soort  van  kam.  De  rebab  wordt  bij  de  gamelans 
van  verschillende  toonsoorten  gebruikt.  De  laagste  snaar  is  ge- 
stemd in  den  hoofdtoon  der  toonsoort  en  de  tweede  verschilt 
daarmede  een  kwint.  Men  strijkt  de  rebab  met  een  zeer  bree- 
den  strijkstok  en  bespeelt  haar  als  onze  violoncel ;  maar  de  sna- 
ren worden  nooit  tegen  den  hals  gedrukt,  doch  enkel  aangeraakt , 
zoodat  zij  flageolet-achtige  tonen  voortbrengen.  De  rebab  is  in 
iedere  gamelan  als  het  hoofdinstrument  te  beschouwen.  Zij  wordt 
bespeeld  door  den  orkestmeester,  en  geeft  de  melodie  aan  die 
gezongen  moet  worden,  terwijl  al  de  overige  speeltuigen  zich 
'daarnaar  richten. 

Een  ander  snaarinstrument,  dat  somtijds,  ofschoon  zelden,  bij 
de  gamelan  bespeeld  wordt ,  is  de  tjalempoeng  of  seloekat.  Het 
is  een  raam  in  den  vorm  van  een  trapezium,  dat,  op  vier  poot- 
jes rustende,  in  hellende  houding  vóór  den  speler  staat.  De 
metalen  snaren ,  tien  of  vijftien  in  getal ,  zijn  over  dit  raam  ge- 
spannen en  worden  gestemd  door  sleutels  die  zich  aan  de  langste 
zijde  bevinden.  Het  instrument  wordt  met  beide  handen  getok- 
keld en  heeft  dus  eenige  overeenkomst  met  onze  harp,  maar 
schijnt  bijna  geheel  verouderd  te  zijn.  Een  derde  snaar-instrument, 
bij  de  Soendaneezen  tarawangsa,  bij  de  Maleiers  ke^api  geheeten , 
en  als  een  luit  of  cither  met  drie  of  vier  door  de  vingers  getok- 
kelde koperen  snaren  beschreven ,  schijnt  bij  de  eigenlijke  Javanen 
niet  in  gebruik  te  zijn.  Daarentegen  wordt  het  vaak  bespeeld 
door  de  Soendasche  barden. 

Het  voornaamste  blaasinstrument  der  Javanen  is  de  soeling, 
een  soort  van  fluit,  die  bij  alle  volken  van  InsulÏQde  bekend 
is.  Zij  wordt  niet  als  een  dwarsfluit,  maar  als  een  klarinet 
bespeeld,  en  bestaat  uit  één  lid  van  fljne  bamboe,  van  boven 
met  een  schuins  bijgesneden  mondstuk,  waarin  een  stukje  hout 
is  bevestigd ,  tusschen  't  welk  en  de  bamboe  een  kleine  tusschen- 
ruimte  is  gelaten.  Dit  mondstuk  wordt  door  een  ring  omsloten, 
en  dicht  daarbij  is  aan  de  onderzijde  in  de  bamboe  een  gaatje 
gemaakt.  De  soeling  wordt  niet  altijd ,  maar  toch  dikwijls  bij  de 
wajang  bespeeld.  Is  zij  een  salcndro-soeling  dan  heeft  zij  vier, 
is  zij  een  pélog-soeling  dan  heeft  zij  zes  gaatjes  aan  de  bovenzijde , 


472 


die  under  het  bcapelen  al  of  niet  met  do  vingers  gesloten  worde 

Een  ander  blaaeinatrument  is  de  sclomprct,  een  naam  die  uit 
ons  trompet  verbasterd  schijnt,  ofschoon  het  instrument  wein^^^ 
op  onze  trompetten  gelijkt.  liet  is  namelijk  van  djati-  of  ander 
hard  hout  vervaardigd,  heeft  een  mondstuk  in  de  manier  van 
dat  onzer  klarinet,  een  gaatje  aan  do  onderzijde  waartegen  de 
epelcr  den  duim  houdt,  zes  gaatjes  aan  de  bovenzijde  die  mcr 
al  of  niet  met  de  vingers  sluit ,  en  loopt  alleen  op  de  wije  ecn^ 
trompet  wijd  uit  aan  hot  bcncdeneinde.  Men  gebruikt  dit  insti 
ment  nooit  bij  de  wajang  poerwa  of  gedog,  maar  dikwijls  bij 
wajang  karoetjil.  Men  kent  ook  nog  een  soort  van  fluH 
klarinet,  die  met  een  uit  het  Perzisch  verbasterden  naam 
genoemd  wordt,  en  dua  waarschijnlijk  van  Perziachen  oorspronf 
is.  ïict  komt  mij  voor  dat  de  gamelan  sroenèn,  die  bij  huwc- 
lyksoptochten  en  feesten  door  den  geringen  Javaan  gebruikt 
wordt,  daarvan  den  naam  heeft,  ofschoon  ook  daarbij  thans  de 
gewone  selomprèt  schijnt  gebruik  te  worden. 

Yeel  grooter  verscheidenheid  heeracht  in  de  inetrumen 
waarop  de  tonen  worden  voortgebracht  door  er  op  te  al 
Onder  deze  zijn  sommige  eenklankig,  en  worden  dus  »lechts  nu 
en  dan  vernomen,  waar  de  ecnige  toon  dien  zij  kunnen  voort- 
brengen op  zijne  plaats  is.  Op  andere  echter  kan  men  reekse^H 
van  tonen  voortbrengen  ,  evenals  op  onze  glas-  en  tootsharmonica's^B 
het  hout-en-stroo-instruraont  en  dergelijke.  Dit  laatste  ia  vooral 
het  geval  bij  de  velerlei  slaginstrumenten  die  van  houten  of 
metalen  toetsen  voorzien  zijn,  en  waartoe  de  gambang,  de  m- 
ron,   de   dömoeng,  de  slentêm  on  de  gendèr  behooren. 

De  gambang,  aoms  gambang  kajoe,  d.i.  houten  gambang,  g^ 
nocmd,  omdat  men  aan  de  straks  te  vermelden  saron  ook  we 
den   naam  van  gambang  gongsa,  d.  i.  metalen  gambang,  geeft^ 
bestaat  uit  een  vierkanten  houten  bak,  die  naar  de  rechterzij^ 
smaller  toeloopt.  Op  de  langste  bovenzijden  ligt  een  vlechtwerk 
in   den  vorm    van    een  kussentje,   terwijl  16  k  18  toetsen,  uit 
langwerpig  vierkante  blokjes  djati-hout  bestaande,  metdeoitei 
den  op   die  kuaijeatje»  rusten.  Men  bespeelt  dit  instrument  met' 
twee  taboeh'e  of  hamertjes ,  bestaande  uit  ronde ,  aan  de  randen 


at«^_ 
aai^l 


473 

met  laken  of  flanel  bekleede  plankjes,  in  wier  midden  een  als 
handyatsel  dienend  stolge  bevestigd  is.  De  saron  komt  met  de 
gambang  in  vorm  geheel  overeen,  maar  heeft  metalen  in  plaats 
van  houten  toetsen,  en  wordt  bespeeld  met  een  enkelen  taboeh, 
geheel  van  hout  en  den  vorm  hebbende  van  een  hamer.  De  saron 
heeft  echter  veel  minder  toetsen  dan  de  gambang,  zes  indien 
zg  voor  een  salèndro-,  zeven  indien  zij  voor  een  pélog-orkest  is 
bestemd.  Een  dergelijk  onderscheid  bestaat  natuurlijk  ook  bij  de 
gambangs;  maar  beide  instrimienten  zijn  soms  van  eenige  extra- 
toetsen  ,  soroggan  geheeten ,  voorzien ,  waarvan  men  zich  bedient 
om  hetzelfde  instrument  voor  de  andere  toonsoort  te  gebruiken. 

De  dëmoeng  bestaat  almede  uit  een  langwerpig  vierkanten 
bak,  maar  waarvan  de  korte  zijden  een  weinig  boven  de  lange 
uitsteken.  Op  de  lange  zijden  zijn  pennen  aangebracht,  waarop 
groote  uitgebogen  toetsen  van  de  bekende,  uit  tin  en  koper 
samengestelde  compositie,  die  de  Javanen  gongs^  noemen,  door 
middel  van  gaatjes  zijn  gehecht.  Zij  liggen  echter  zoo  los,  dat 
de  trilling  niet  belemmerd  wordt ,  wanneer  zij,  zooals  gebruikelijk 
is ,  met  een  gewonen  houten  hamer  worden  bespeeld.  De  slëntëm 
verschilt  van  de  dëmoeng  hoofdzakelijk  slechts  door  den  vorm 
der  toetsen ,  die  in  het  midden  een  ronden  knop  of  verhevenheid 
hebben.  Deze  instrumenten  hebben  evenveel  toetsen  als  de  saron , 
met  hetzelfde  verschil  in  aantal  naarmate  van  de  toonsoort. 

Fraaier  van  toon  dan  de  gambang  of  dëmoeng  is  de  gëndèr, 
misschien  het  beste  der  Javaansche  instrumenten.  In  een  lang- 
werpig vierkanten,  smallen  en  diepen  houten  bak  staan  naast 
elkander,  recht  overeind,  een  zeker  aantal  bamboe-kokers ,  twaalf 
Yoor  een  salèndro-orkest ,  voor  de  gamelan  pélog  waarschijnlijk 
een  paar  meer,  ieder  van  omstreeks  twee  voet  lengte  en  nabij  het 
boven-  en  het  ondereinde  van  een  ingekerfde  opening  voorzien. 
Boven  lederen  bamboe-koker  hangt  een  geelkoperen  plaatje  of 
toets,  van  boven  vlak  met  een  kleine  inbuiging,  naar  de  beide 
zijden  afbellende.  ledere  toets  heeft  aan  de  beide  uiteinden  een 
gaatje,  waardoor  een  sterk  gedraaid  koord  loopt,  door  middel 
van  hou^'es  aan  de  hoeken  van  den  bak  zoodanig  gespannen, 
dat    iedere  toets  juist  boven    den  correspondeerenden  bamboe- 


474 

koker  hangt.  De  bak  staat  onder  het  bespelen  op  den  grond,  en 
de  muzikant,  die  er  op  de  hurken  byzit,  slaat  de  toetsen  met 
twee  taboeh's,  overeenkomende  met  die  welke  bij  de  gambang 
kajoe  gebruikt  worden. 

Wij  komen  thans  tot  de  gong  en  de  verschillende  instrumenten 
die  uit  een  vereeniging  van  verschillende  grootere  en  kleinere 
gongs  zijn  gevormd.  De  gong  is  een  ketel  of  bekken  van  gongsi, 
van  boven  broeder  dan  beneden;  zg  heeft  midden  op  het  bovenvlak 
een  ronden  knop,  waarop  met  de  taboeh  wordt  geslagen.  Men 
onderscheidt  in  de  gongs  een  mannelijken  en  een  vrouwelijken 
vorm  (wangoen  lanang  en  wangoen  wadon).  De  mannelgke  gongs  zgn 
kleiner  van  omvang  en  hebben  hoogere  zijden  of  randen  dan  de 
vrouwelijke.  Voor  't  overige  vindt  men  bij  de  gongs  allerlei 
verscheidenheden  van  grootte ,  geluid  enz. 

Een  zeer  groote  gong,  die  soms  wel  drie  voet  middellijn  heeft 
en  met  koorden  aan  een  niet  zelden  fraai  bewerkt  houten  rak, 
gajor  genaamd,  is  opgehangen,  in  toon  met  den  grondtoon  van 
het  octaaf  overeenkomt,  en  met  een  stok  met  lederen  knop  ge* 
slagen  wordt,  is  het  eigenlijke  basspeeltuig  der  Javanen.  Dit 
instrument  wordt  steeds  eenvoudig  gong  genoemd,  maar  men 
hangt  aan  dezelfde ,  soms  aan  een  afzonderlijke  gajor ,  een  kleiner 
gongvormig  bekken,  dat  een  kwint  of  octaaf  in  toon  verscbilt, 
en  dat  këmpoel  geheeten  wordt. 

De  gongs  die  in  grootcr  aantal  in  een  soort  van  raam  tusschen 
koorden,  riemen  of  rotans  hangen,  worden  bonang  of  kr&nu 
genoemd.  Die  bekkens,  in  twee  rijen  gerangschikt,  omvatten  twee 
octaven ,  en  zijn  voor  de  gamelan  salèndro  tien ,  voor  de  gamelan 
pclog  veertien  in  getal.  De  voorste  rij  bestaat  uit  gongs  van  den 
vrouwelijken,  de  achterste  uit  gongs  van  den  mannel^'ken  vorm. 
Men  bespeelt  ze  met  twee  taboehs ,  waarvan  de  einden  met  katoen 
of  ander  vlechtwerk  omwoeld  en  met  hars  bestreken  zijn.  Men 
onderscheidt  grootere  en  kleinere  bonangs  (agëng  en  pënëroes). 
De  bonang  rèntèng ,  waarbij  do  bekkens ,  soms  wel  ten  getale 
van  twintig,  in  écno  rij  naast  elkander  staan,  worden  alleen  ge- 
bruikt bij  een  bijzondere  soort  van  gamelan ,  die  voor  de  optochten 
ter  gelegenheid  van  huwelijken  en  besnydenissen  bestemd  is,  en 


475 

naar   dit   instrnment   gamelan    bonang   rèntèng  genoemd  wordt. 

De  moenggang,  kënong,  këloek,  èmpoek,  kï^mpjang,  gam- 
bjang,  klènang,  panëmboeng,  këmanak,  këtjèr,  allen  uit  één  of 
meer  gongs  van  yerschillenden  vorm ,  toon  en  wijze  van  bespeling 
bestaande  instrumenten,  ga  ik  met  stilzwijgen  voorbij,  om  nog 
een  oogenblik  de  aandacht  bij  de  trommen  der  Javanen  te  bepalen. 

De  grootste  trom  d&r  Javanen  is  de  bëdoeg,  wier  gebruik  in 
de  moskee  en  langgar  tot  aankondiging  der  gebedsuren  wij  reeds 
boven  leerden  kennen  ').  Haar  gewijd  gebruik  schgnt  baar  in  de 
oogen  van  den  Javaan  minder  geschikt,  te  maken  voor  wereld- 
Bche  muziek.  Bij  de  gewone  gamelans  komt  zij  niet  voor;  zij 
wordt  echter  gebruikt  bij  de  gamelan  monggang,  een  zeer  oud 
en  primitief  orkest ,  dat  bij  sommige  plechtige  gelegenheden  aan 
de  hoven  der  Torsten  voorkomt,  en  in  enkele  andere  weinig 
gebruikelijke  samenstellingen  van  instrumenten.  Men  bespeelt 
haar  met  één  taboeh,  waarvan  het  bolvormig  uiteinde  met  buf- 
felleer bekleed  is. 

De  këndang  wordt  liefst  van  nangkahout  gemaakt.  Men  bezigt 
daarvoor  een  langwerpig  stuk  van  den  stam ,  dat  inwendig  wordt 
uitgehold  en  uitwendig  aan  het  ééne  einde  wat  meer  wordt  toe- 
gespitst, terw^l  aan  het  midden  een  eenigszins  uitgebogen  vorm 
wordt  gegeven.  De  beide  uiteinden  van  het  holle  lichaam  zijn 
met  een  schapen-  of  bokkenhuid  bespannen ,  die  door  een  rand 
wordt  vastgehouden  en  door  middel  van  rotanbanden  en  verschuif- 
bare ringen  wordt  aangehaald.  De  kendang  rust  6f  op  een  laag,  uit 
twee  kleine,  onderling  verbonden  schragen  bestaand  voetstuk,  óf  op 
de  knieën  van  den  speler ,  en  wordt  niet  met  een  trommelstok ,  maar 
met  de  hand  of  de  vingers  geslagen.  De  pënoentoeng  en  këtipoeng, 
kleinere  instrumenten,  maar  geheel  van  denzelfden  vorm,  worden 
eenigszins  anders  bespeeld,  doch  wij  mogen  niet  tot  zoo  kleine 
bgzondorheden  afdalen.  Bij  de  gamelan  bonang  rèntèng  behooren 
nog  vier  këndangs  van  verschillende  grootte,  die  allen  slechts 
aan  de  ééne  zijde  bespannen  zijn  en  ieder  een  eigen  naam  dra- 
gen. Met  een  enkel  woord  vermeld  ik  ook  nog  de  tërbang,  een 


>)  BI.  874,  380. 


476 


Boort  van  tamboerijn,  die  echtor  alleen  bij  geimpro viseerde  Toor- 
drachten  van  enkele  personen,  bij  optochten  en  bij  sommige  re* 
ligicusc  dansen  gebruikt  wordt  '). 

De  schudinstTumenten  zijn  de  rodjtïh  en  de  angkloeng,  die  in 
kleineren  vorm  sSntir  heet.  De  eerste  is  vergelijkbaar  met  onze 
Turkschc  schel  en  komt  alleen  voor  in  de  gamSlan  monggang 
en  de  gamelan  tjara  Bali,  welke  laatste  eigenlijk  op  Bali  te 
huis  behoort  (de  naam  bcteckcnt:  op  de  wijze  van  Bali),  maar 
in  de  Vorstenlanden  bij  huwelijken  van  hooge  personages  en 
in  Kediri  bij  den  dans  der  tamèng-glèlèng  voorkomt.  Deze  dans ,  op 
het  feest  bij  het  einde  der  vasten  door  vier  fraai  aitgedo«te 
knapen  uitgevoerd ,  moet  vroeger  ook  met  de  voordracht  van  eeA^h 
lang  zijn  gepaard  gegaan.  ^^H 

Een  meer  bekend  en  veel  merkwaardiger  inetrumcnt  n  de 
angkloeng,  het  nationaal  instrament  der  Soendaneczen.  Het  is 
ovenwol  ook  aan  de  Javanen  niet  onbekend,  en  komt  bij  huo 
voor  deels  in  de  gamölan  bonang  rcntèng ,  deels  in  de  gamelan  kSm- 
plong  of  gamelan  goembC-ng,  Deze  laatste  dient  tot  begcle 
ding  van  den  dans  en  den  zang  van  publieke  danseressen 
heeft  den  laatstcn  naam  naar  een  nog  niet  vermeld  bla 
strument,  dat  bestaat  uit  een  aan  beide  zijden  open  bambo 
koker,  vastgehecht  in  en  uitstekende  boven  een  tweeden  niii 
reu  die  aan  do  onderzijde  door  de  geleding  gesloten  is.  Door  hier 
to  blazen  worden  doffe  afgebroken  toooen  voortgebracht.  De  bedool!^ 
de  gamelan  bestaat  óf  uit  de  angkloeng  met  de  goembêng, 
uit  këndang,  eelompret  en  goemböng;  doch  dit  hiatste 
strument,  ofschoon  het  hier  nooit  ontbreekt,  vorvult  altijd 
ondergeschikte  rol. 

De  angkloeng  is  geheel  van  bamboe  gemaakt.  Do  basis, 
wij  den  zangbodem  zouden  kunnen  noemen ,  bestaat  uit  een  gaven 
juist  bij  de  geledingen  afgesneden  en  dus  aan  beide  zjjdeD 
sloten  bamboekoker,  waarvoor  men  naar  gelang  der  grootte  T«n 
hot  iüstruuicnt  bamboe  van  vcrBohilleudo  soort  gebruikt.  In  dicii 
koker  zijn  op  onderling  gelijke  afstanden  vijf  of  zes  langwerpig* 


»)  Vgi.  bi.  S87. 


477 


openingen  gemaakt.  Aan  de  beide  uiteinden  van  dien  zangbodem 
wordt;  door  middel  van  inkepingen,  een  lange  bambuezen  lat 
gehecht,  in  dier  voege  dat  zij  twee  rechtop  staande  atijlen 
vormt,  met  een  boog  aan  do  bovenzijde.  Aan  de  beide  atijlen  is 
op  ongeveer  drie  vierden  der  hoogte  een  dwaralat,  evenwijdig 
met  den  zangbodera ,  etevig  bevestigd ,  en  aan  dio  dwarslat  wor- 
den ,  door  daartoe  aangebrachte  gaten ,  vijf  of  zes  bamboekokera, 
dunner  dan  de  tot  zangbodem  dienende  en  van  trapawijze  ver- 
minderende dikte  en  lengte,  geregen,  zoodat  zij  recht  op  en 
neer  on  met  eenige  tusschenruimte  naast  elkander  hangen.  Al 
die  kokers  zijn  aan  het  ondereinde  met  twee  uitgesneden  ver- 
lengaela  in  dier  voege  in  de  gaten  van  den  zangbodem  gehecht^ 
dat  zij  bij  de  scbudding  wel  voor-  en  achterwaarts,  maar  niet 
zijwaarts  kunnen  alingeren.  De  kunst  der  aamenatelling  bestaat 
in  het  zorgvuldig  kiezen  en  pas  maken  der  bamboezen ,  zoodat 
zij  goed  gestemd  zijn  en  bij  de  achudding  steeds  een  harmonisch  ge- 
luid voortbrengen  De  boog  wordt  veelal  met  vederen,  kwaatjea 
van  koralen  en  andere  fraaiigheden  versierd.  Do  grootste  angklocngs 
zijn  tot  1  \  meter  hoog  en  ■;  meter  breed ,  terwijl  de  kleinste  tot 
een  hoogte  van  25  en  een  breedte  van  20  centimeters  afdalen. 
De  grootste  geven  do  schoonste  en  volate  tonen;  de  toon  der 
kleine  ontaardt  vaak  in  een  weinig  harmonieus  gekletter. 

Bij  de  feestelijke  optochten  die  onder  de  Ftoendaneezen,  zoowel  als 
onder  de  Javanen ,  bij  alle  gewichtige  huiselijke  gebeurtenissen , 
zooala  een  huwelijk,  een  beanijdenia,  de  tandslijping,  het tammat 
ngadji  '),  gehoudeu  worden,  vervangt  bij  do  eerstgenoemden 
een  corps  anklocngers  de  gamelan  bonang  rèntèng,  dio  bij 
laatstgemelden  aan  deze  gelegenheden  eigen  is.  De  angkloengera 
gaan,  ten  getale  van  15  &  20,  in  rijen  van  drie  of  vier  naast  elkander, 
met  instrumenten  van  verschillende  grootte  gewapend  en  voorafge- 
gaan door  taudakkera  ')  of  voordansers,  wier  kunst  echter,  geljjk  al 
het    dansen   der  inlanders,  moer  in  het  verdraaien  en  in  allerlei 


1)  Zie  boven,  l\i.  SS1. 

*}   TandAk   ia  bet    Mftle^sche    woord    voor    J«  inkud»che  wijze  vsa  (koieu.  lu   liet 
JavuDteh  xegt  men  djogèJ ,  is  het  Soendaasch  ngibiog, 


478 


bochten  wringen  van  lijf  en  ledematen,  dan  in  kunetige  paesea 
bestaat.  Een  dezer  voordanaors  is  toegerust  met  de  dodog  of  dogdog, 
een  soort  van  kleine ,  ook  bij  de  gamelan  bonang  rèntèng  gebruike- 
lijke trom,  de  overige  met  kleine,  maar  bijzonder  fraai  versierde 
angkloengs.  Zij  zwaaien  en  slingeren  op  de  maat  hun  kleine 
instrumenten  en  paren  daarmede  een  soort  van  spiegelgevecht, 
waarbij  zjj  met  de  doorgaans  zeer  gespierde  armen  schijnbaar 
duchtige  slagen  toebrengen  en  behendig  afweren  of  outwijkei 
De  overige  muzikanten  volgen  zeer  bedaard  en  onverschillig," 
terwijl  zij  alleen ,  volgens  de  afwisselende  bewegingen  der  voor- 
gangers en  hun  nu  en  dan  daarbij  aangeheven  zang ,  de  angklocnga 
trager  of  sneller  en  met  meer  of  minder  kracht  in  beweging  brengen. 

Deze  Soendascho  muzijk  is  natuurlijk  even  eentonig  als  kun* 
steloos;  ztj  kan  slechts  de  akkoorden  voortbrengen  waarop  het 
instrument  berekend  is ,  terwijl  de  speler  geen  macht  heeft  over 
den  toon  zelven,  maar  alleen  over  het  tempo  en  het  piano  of 
forte.  Doch  het  vordieut  opmerking,  dat  men  ook  eene  w^ziging 
van  de  angkloeng-rauziok  heeft  uitgedacht,  waardoor  zij  eenigsziiu 
meer  voor  de  uitvoering  van  raelodiën  geschikt  wordt.  Deze  be- 
staat in  de  vereeniging  eener  reeks  van  twintig  of  meer  grootere 
en  kleinere  angkloengs,  allen  hangende  aan  een  op  twee  voctstukke^^ 
rustenden  stok  ,  in  dier  voege  dat  een  op  den  grond  zittende  spcJfl^^ 
al  de  angklocngid  bereiken  en  uaar  willekeur  door  aanraking  in 
beweging  brengen  kan.  Voegt  men  dan  daarbij,  zooals  vaak  ge- 
schiedt, een  robab,  socling  en  kundang,  dan  verkrijgt  men  een 
muziek  die ,  naar  men  zegt ,  slechts  weinig  voor  een  volledii 
gaiuclan  onderdoet  ').  In  het  algemeen  echter  is  de  gamelan 
Javanen,  althans  in  die  meer  samengestelde  vormen  die  vooral 
de  wajang-vcrtooningen  gebezigd  worden,  veel  volkomener  te  achten. 

Een  volledige  gamelan  salcndro  of  pélog  vordert  omstreeks  2' 
spelers,    die  altijd  bij  of  met  hunne  instrumenten  op  den  grom 
zitten  en,  evenals  bij  alle  Oosterlingen  het  geval  is ,  zonder  eeni^ 
notenschrift  alles  uit  het  geheugen  voordragen.  De  rebabspoler  geeft 
do  maat  aan ,  en  de  overige  spelers,  dikwijla  niet  meer  dan  I 


een 

D. 

I 


«)  T.  V.  N.  I.  1S74.  I.  105. 


479 


volgen  zijne  leiding  met  de  grootate  opmerkzaamheid  en  nauwgezet- 
heid. Die  maat  is  zeer  vrij  en  komt  200  weinig  uit ,  dat  de  zangerig- 
heid schier  geheel  aan  de  Javaansche  muziek  ontbreekt.  Dit  gaat  zelfs 
zóó  ver,  dat  het,  naar  de  getuigenis  der  beste  waarnemers  '),  niet  wel 
mogelijk  is  aan  de  Javaansche  muziek  eenc  maatverdeeling  te 
geven,  en  de  pogingen,  meermalen  aangewend  '),  om  hare  wijzen  niet 
ons  notenschrift  te  achrijven,  als  geheel  mislukt  te  beschouwen 
zijn.  Men  zou  meenen  dat  hieruit  een  onoverkomelijke  moeilijk- 
heid voor  de  samenwerking  van  zoovele  spelers  moest  ontstaan. 
Echter  blijkt  het  dat  de  Javaansche  muzikanten  daarin  geen 
bijzonder  bezwaar  v  inden ,  en^  door  fijnen  tact  en  groote  opmerk- 
zaamheid geleid,  den  voorspeler  in  zijne  anti-rythmiache  spron- 
gen zonder  veel  moeite  volgen. 

Wanneer  men  bedenkt,  hoc  in  zeer  ontwikkelde  muziek  het 
melodisch  element  vaak  bij  het  harmonische  of  contrapuntistiache  op 
den  achtergrond  treedt;  dat  het  uitsluitend  welgevallen  in  een  sterk 
sprekende  cadans  een  lagercn  trap  van  muzikale  ontwikkeling  ken- 
merkt ,  en  dat  groote  virtuosen ,  als  obligaatspelers ,  niet  zelden  het 
voorbeeld  geven  van  eene  voordracht  waarbij  de  banden  der  maat  zoo 
zeer  versmaad  worden ,  dat  men  zich  bijna  gaat  voorstellen  dat  ook 
in  de  muziek  de  gebonden  stijl  eenmaal  voor  den  ongebonden  ^ 
de  poi'tische  vorm,  om  het  zoo  eens  uit  te  drukken,  voor  dien  van  hot 
proza  zal  kunnen  plaats  maken,  dan  zou  men  een  oogenblik  nan  de 
illusie  kunnen  toegeven ,  dat  de  Javaansche  muziek  zeer  hoog 
staat.  Daar  staat  echter  tegenover ,  dat  zij  in  hare  middelen  uiterst 
beperkt  is,  dewijl  do  instrumenten  meest  allen  gelijksoortig  en 
van  zeer  geringen  omvang  zijn,  en  dat  de  stijl  hoogst  eenvoudig  is 
en  alle  verscheidenheid,  afwisseling  en  fijnere  uitdrukking ,  zoowel 
van  het  zachte  on  teodere  als  van  het  grootsche  en  verhevene ,  naar 
ons  gevoel  geheel  en  al  mist.  Voor  do  meeste  Europeanen  is  het 
alsof  zij ,  de  gamelan  hoorende ,  steeds  hetzelfde  hooren ,  ofschoon  de 
overgeleverde  schat  van  muziekstukken  op  wel  'iOO  begroot  wordt  ■*) 


»)  B.  f.  Meded.   V.   138. 

^  Boor  B«inci.  CrawrurJeu  WilkcDi  (Sów&kll ,  XV). 

')  Wilkeni,  Séwftkri,  XIII. 


480 


en  waarschijnlijk  nog  langzaam  aangroeit.  Zelden  zal  men  van 
de  lippen  van  don  Europeaan  een  krachtiger  lofspraak  van  de 
Javnansche  muziek  vernemen,  dan  dat  zij  nogal  liefelijk  klinkt,  voor- 
al wanneer  zij  op  een  afstand  gehoord  wordt.  De  Javaan  zelf  echter 
denkt  er  anders  over  en  wordt  door  haar  geheel  in  verrukking 
gebracht,  ofachoon  men  erkennen  moet  dat  hij  den  smaak  ook 
voor  onze  muziek  niet  geheel  mist  en  in  een  Europeesch  orkest 
niet  zelden  een  vrij  goed  speler  wordt.  Omgekeerd  is  mij  althans 
één  voorbeeld  van  een  Europeeschen  muziekminnaar  bekend,  die 
dikwijls  in  de  gamelans  medeapeclde ,  en  warme  liefde  en  bewoD* 
dering  koestert  voor  de  Javaansebe  muziek. 

Nadat  ik  zooveel  over  de  instrumentale  muziek  der  Javanen 
gezegd  heb,  kan  ik  wat  de  vocale  betreft  met  enkele  opmer- 
kingen volstaan. 

Poëzie  en  zang  vormen  bij  de  Javanen  één  ondeelbaar  gehei 
Alle  poëzie  ia  bestemd  om  gezongen  te  worden,  alle  lezen  vatf 
poëzie  is  noodzakelijk  zingen.  De  dichtmaat  bepaalt  altijd  tevens 
de  zangwijze,  en  al  de  zangw ij z.on  die  in  de  gedichten  Toorkom 
hebben  hunne  begeleidende  muziek  die  op  de  gamelan  kan 
speuld  worden.  Wanneer  dus  in  een  gedicht  de  versmaat  in  eeai 
andere  overgaat,  moet  ook  bij  de  voordracht  de  zangwijze  verande- 
ren ').  Men  zal  zich  hiernaar  gemakkelijk  kunnen  voorstellen,  waM> 
om  de  dalang  de  in  veismaat  geelelde  gedeelten  van  zijn  lampahhan 
steeds  zingende  en  met  begeleiding  van  de  gamelan  voordraagt. 
En  daar  in  de  Javaanache  poëzie,  evenals  inde  Pransche,  noch  op 
quantitcit ,  noch  op  accent ,  maar  alleen  op  het  aantal  lettergrepen 
en  de  eindklanken  wordt  acht  gegeven ,  kan  een  Javaansebe  zaa^H 
ger  met  ceiiigc  oefening  gemakkelijk  op  iedere  hem  bckendé^^ 
zangwijze  inipravi sferen,  wanneer  ineii  maar  niet  te  veel  vergt 
van  het  gehalte,  en  hem  vergunt  nu  eens  een  lettergreep  ov 
twee  noten  aan  tt;  houden,  dan  eens  twee  lettergrepen  ond 
éénc  noot  te  vereenigen.  Men  behoeft  zich  dus  niet  te  verwon 
deren  dat  de  Javaan  zoo  dikwijls  op  geimproviaeerde  woorden  zingL 


attV 
ens 


3 


')  Vg).  1)1.  407.  Tol    vErduidelyiking   van    het   daur  gCMgde  ïy  oog  opgemi 
lêkar  eigcolijk  tleebtd  bot  KriiiDÜ-noord  ü  voor  trmbASg. 


481 

Geïmproviseerd  zijn  dan  ook  doorgaans  de  woorden  bij  den  zang 
der  talèdèks  of  dansmeidon  ,  aan  de  Europeanen  meer  bij  den  Soen- 
daschen  naam  van  ronggèngs  bekend.  Deze  ronggèngs  zgn  eigenlijk 
een  pest  van  de  inlandsche  maatschappij,  want  zij  zijn  altijd 
publieke  vrouwen  en  hebben  hare  kunsten  geleerd  in  het  bordeel , 
waar  zij  door  den  waard  in  het  zingen  onderwezen  worden.  Hij 
bespeelt  tot  dat  einde  de  rebab ,  terwijl  eene  der  andere  vrouwen 
voorzingt.  Op  deze  wgze  oefent  zich  de  ronggèng  in  de  menig- 
vuldige keeltrillingen ,  moeilijke  intervallen  en  eigenaardige  over- 
gangen die  den  Javaanschen  zang  kenmerken  en  voor  den  Euro- 
peaan zoo  moeilijk  zijn  na  te  volgen.  Is  zij  eenmaal  de  wijze 
machtig,  dan  maakt  zij  er  zelve  bij  elke  voorkomende  gelegen- 
heid de  woorden  op ,  doorgaans  bestaande  in  zoogenaamde  wang- 
sallans,  die  uit  eene  raadselachtige  zinspeling,  onmiddellijk  door 
eene  verklaring  gevolgd,  bestaan. 

Het  is  hier  de  plaats  niet  om  over  de  prostitutie  bij  de  Ja- 
vanen, hare  verbreiding,  hare  oorzaken  en  de  ellende  die  zij 
met  zich  brengt,  uit  te  weldeli.  Spreiden  wg  een  sluier  over  dit 
akelig  onderwerp  en  bepalen  wij  ons  tot  de  beschouwing  der 
ronggèng  als  kunstenares.  In  Europeesche  ooren  heeft  haar  ge- 
zang weinig  behagelijks.  Niet  zelden  forceert  zij  haar  orgaan 
of  bederft  het  door  zich  aan  opium  te  verslaven,  zoodat  haar 
zingen  In  krijschen  ontaardt  of  door  heeschheid  alle  welluidend- 
heid verliest.  Niet  altijd  gebruikt  sij  woorden,  doch  eigenlgk 
sch^nt  dit  vrij  onverschillig,  want  de  welvoegelgkheid  vordert 
dat  zg  den  zijden  slèndang  bestendig  voor  den  mond  houde ,  zoo- 
dat men  haar  toch  moeilijk  verstaan  kan.  Wij  zagen  haar  reeds 
waar  zg  de  wajang- vertooningen  vergezelt,  maar  men  ziet  haar 
ook,  veelal  nog  dieper  gezonken,  zoowel  wat  zeden  als  talent 
betreft,  menigvuldig  op  markten  en  straten,  om  hare  kunsten 
voor  de  menigte  te  vertoonen.  Ook  bij  haar,  evenals  bij  deang- 
kloengers,  gaat  het  zingen  met  tandakken  gepaard,  waarbij  de 
voeten  nauwelijks  gebruikt  worden ,  maar  lenden ,  armen  en  han- 
den op  allerlei  wijze  worden  verwrongen,  en  de  slèndang  bij  af- 
wisseling om  het  lichaam  geslingerd  on  weder  uitgespreid  wordt. 
Ofschoon  de  fatsoenlgke  Javaan  ze  minacht,  zgn  deze  ronggèngs 

31 


482 

tuch  meestal  omringd  door  een  groote  schaar,  waaronder  velen 
hare  bewegingen  met  brandende  blikken  gadeslaan.  Soms  gebeurt 
het  dat  een  der  omstanders  met  haar  tandakt,  soms  ook  dat  een 
man ,  bëksa  of  ook  ronggèng  geheeten,  even  fraai  opgeschikt  als 
zij  zelve,  haar  tot  dat  einde  vergezelt,  terwijl  andere  mannen 
haar  als  muzikanten  begeleiden.  Yoor  't  overige  moet  men  de 
talèdcks  of  ronggèngs  niet  verwisselen  met  de  sërimpi's  en  bé- 
daja's ,  aanzienlijke  of  tot  den  harem  behoorende  vrouwen  ,  die  m 
prachtigen  dos  dansen  uitvoeren  in  de  paleizen  der  grooten.  De 
sërimpi's,  nooit  meer  dan  vier  in  getal,  worden  alleen  aan  de 
hoven  van  Soerakarta  en  Jogjakarta  aangetrofPen ;  de  bêd&j&'i 
mogen  alleen  bij  de  vorsten  ten  getale  van  negen  aanwezig  zgn, 
en  wanneer  de  prinsen  of  regenten  er  een  corps  bëdilj&'s  op  na- 
houden ,  dat  dan  niet  zelden  met  jongelingen  in  vrouwengewaad 
is  aangevuld,  mag  haar  getal  dat  van  zeven  niet  te  boven  gaan. 
Ofschoon  bij  deze  voorname  kunstenaressen  zang  en  dans  natuor- 
lijk  meer  verHjnd  zijn ,  vindt  toch  ook  in  hare  kunst  de  Europeaan 
doorgaans  slechts  weinig  behagen. 

Indien  wij  aan  do  Javanen  eene  eigene  en  eigenaardige  kunst 
niet    geheel  kunnen  ontzeggen,  van  Javaansche  wetenschap  iaa 
nauwelijks  sprake  zijn.  Ongetwijfeld  heeft  eene  maatschappij  zoo 
ontwikkeld  als  de  Javaansche  thans  is ,  de  hulp  van  de  uitkomsten 
van  wetenschappelijk   onderzoek   niet   geheel   kunnen  ontberen; 
maar  de  kennis  der  Javanen   bestaat  slechts  uit  fragmenten  van 
Hindoeschc  en  Arabische ,  in  den  laatsten  tijd  ook  van  Europeescbe 
wetenschap,    en  vertoont  zelden  oenig  spoor  van  zelfstandig  den- 
ken. Merkwaardig  is  hot  echter  dat  de  Javaan  eene  niet  geringe 
mate  van  vertrouwdheid  heeft  met  de  natuur    die  hem  omringt. 
Hij  beschouwt  haar  wel  niet  met  de  oogcn  van  een  wetenschap- 
pelijk man;   maar  hij    weet    hoe  zij    hem   dienen   kan  om  zgne 
behoeften    te   bevredigen ,    hij   tracht   op  te  sporen  hoe  zij  hem 
nuttig  en  schadelijk  kan  zijn,  en  zijn  praktische  blik  vergt  dik- 
wijls  de    bewondering    van   den   meer   beschaafden   Europeaan. 
Evenals  de  Noorweegsche  bonde,  bezit  ook  de  Javaansche  land- 
man eene  zelfgenoegzaamheid ,  die  nooit  meer  aangetroffen  wordt 


483 

waar  de  hoogere  ontwikkeling  dor  maatschappij  tot  meerdere  ver- 
'  deeling  van  den  arbeid  heeft  geleid.  De  Javaan  bouwt  zijn  eigen 
huis,  maakt  grootendeela  zijn  eigen  huisraad,  werktuigen  en 
kleederen,  bouwt  zijn  eigen  akker,  verzorgt  zijn  eigen  vee,  en 
verstaat  en  beoefent  in  één  woord  alle  kunsten  en  handwerken 
die  noodig  zijn  om  hem  te  doen  leven,  zooals  hij  verlangt  en 
de  gewoonte  van  hem  eischt. 

Reeds  vroeger  is  opgemerkt ,  dat  de  Javaan  veel  beter  dan  het 
gros  der  Europeanen  de  planten  en  dieren  kent  die  hem  omrin- 
gen. Men  zou  van  een  landbouwend  volk  verwachten,  dat  het 
vooral  niet  minder  bekend  zou  zijn  met  de  natuur  der  gronden 
en  gesteenten ;  doch  in  die  verwachting  vindt  men  zich  bedrogen. 
Indien  al  de  Javanen,  en  vooral  de  Soendaneezen ,  op  hunne 
vijze  voortreifelijke  botanici  en  zoölogen  zijn ,  als  mineralogcn  staan 
zg  zeer  laag,  daar  zij,  zooals  Junghuhn  ons  leert'),  gewoonlijk 
niet  meer  dan  twee  of  ten  hoogste  drie  soorten  van  gesteenten 
onderscheiden.  Alle  vaste  en  kristalachtige  rotsgesteenten,  zooals 
basalt,  trachiet,  porfier  enz.,  noemen  zij  watoe  oerip  (Soend.  batoe 
iroep),  levende  steen.  Alle  uit  water  afgezette  steensoorten 
en  alle  conglomeraten,  zandsteen,  tufsteen,  poddingsteen ,  klei- 
gesteenten  enz. ,  noemen  zij  padas  of  wadas  (Soend.  tjadas).  Yan 
padas  onderscheiden  echter  de  Javanen  nog  paras ,  waardoor , 
volgens  Prof.  Roorda's  Woordenboek,  zachtere  steengronden ,  in- 
zonderheid pijpaarde  en  kalksteen ,  worden  aangeduid ,  en  hiermede 
stemt  vrij  wel  de  uitspraak  van  Junghuhn  overeen,  dat  de 
inlanders  behalve  levende  steen  en  padas  nog  alleen  kalksteen 
(Soend.  batoe  apoe)  onderscheiden. 

"Wat  de  plant-  en  dierkunde  der  inlanders  betreft,  verdient 
het  vooral  vermelding,  dat  zij  zich  vaak  bedienen  van  binaire 
benamingen,  die  men  wel  niet  als  het  uitvloeisel  van  een  stelsel 
kan  beschouwen ,  maar  die  toch  in  't  algemeen  met  onze  weten- 
schappelijke benamingen  overeenkomen  en  voor  eene  fijne  gave 
van  opmerking  getuigen.  De  meeste  planten  en  dieren  worden 
in  de  taal  onder  zekere  klassenamen  samengevat,  en  dan  nader 


>)  N.  T.  V.  N.  I.  XV.  97. 

31« 


484 

door  de  bijvoeging  van  soortnamen  onderscheiden,  en  het  feit  is 
des  te  merkwaardiger ,  daar  anders  de  inlandsche  talen  van  den 
Archipel  overvloedige  getuigenis  geven ,  dat  het  vermogen  om 
zich  van  het  enkele  tot  het  algemeene,  van  het  concrete  tot  het 
abstracte  te  verheffen ,  in  het  algemeen  zeer  weinig  bij  den  inlan- 
der ontwikkeld  is.  Yele  namen  van  klassen  komen  zeer  goed 
met  die  onzer  genera  overeen.  Zoo  heeten  bij  voorbeeld  alle 
quercus'soorten  bij  de  Soendancezen  pasang,  allelaurus-eooiten 
o  er  o  e,  alle  ficus-soorten  kiara,  alle  calamus-soorten  hoè,  alle 
orchideeën  anggrèk.  Dikwijls  echter  kan  men  het  bewijs  vin- 
den ,  dat  de  klassenamen  meer  op  uitwendige  punten  van  overeen- 
komst  dan  op  fijnere  waarneming  berusten.  Zoo  worden  b.  T.de 
Cycas  circinalis  (pakoe  adji)  onder  de  varens  (pakoe) ,  Psidinm 
Guajava  (djamboe  bidji) ,  Persea  gratissima  (djamboe  wëlanda)  en 
Anacardium  occidentale  (djamboe  monjet),  allen  van  elders  inge- 
voerde gewassen,  onder  de  Jambosa's  (djamboe)  gerekend.  Evenzoo 
is  het  bij  de  dieren.  Badjing  b.  v.  omvat  de  verschillende  soor- 
ten van  eekhorens,  matjan  de  verschillende  soorten  van  tijgers; 
maar  onder  laatstgenoemden  naam  is  ook  de  Linsang  gradlis 
(matjan  tjongkok)  begrepen,  omdat  zijne  huid  als  die  eens  pan- 
ters gevlekt  is. 

Geen  volk  schier  is  zoo  ruw  dat  het  niet  getracht  heeft  midde- 
len te  vinden  om  ziekten  en  kwalen  te  genezen  of  te  verzachten. 
Bij  de  natuurvolken ,  die  de  ziekten  aan  den  invloed  der  booie 
geesten   toeschrijven,   bestaat  de  geneeswijze  veelal  in  middels 
om    die  geesten  te  verdrijven,  b.  v.  door  oorverdoovend  geraas. 
Allengs  voegt   zich    hierbij    de   door  de  ondervinding  verkr^n 
kennis   van    de  werking  die  velerlei  kruiden  op  het  menschelijk 
organisme  oefenen ,  en  zoo  ontstaat  eene  empirische  geneeslamst, 
die  dikwijls  grovelijk  mistast,  maar  vaak  genoeg  het  rechte  mid- 
del   treft,   om    geloof  en  vertrouwen  bij  de  menigte  te  wekken. 
Daarmede  pleegt  intusschen  velerlei  bijgeloof  verbonden  te  zijn, 
en  het  volkomen  gebrek  aan  de  grondslagen  van  alle  rationeele 
geneeskunst,   anatomische  en  physiologische  kennis,  wordt  voor 
de  lijders  meer  dan  opgewogen  door  de  geheime  kunsten,  de  bo- 
vennatuurlijke krachten,  den  hoogcren  bijstand ,  die  zij  aan  hunne 


485 

geneesheercn  toekennen.  Uit  deze  elementen  bestaat  ook  de  ge- 
neeskunst der  Javanen,  maar  zij  is  in  zooverre  door  den  Islam 
gewijzigd,  dat  onder  de  middelen  om  voor  ziekten  te  bewaren 
of  herstel  van  gezondheid  te  erlangen ,  Koranspreuken  en  aan- 
roepingen van  profeten  en  heilige  mannen  eene  voorname  plaats 
innemen.  Daarbij  hebben  de  inlanders  waarschijnlijk  wel  het  een 
en  ander  uit  de  geneeskunde  der  Arabieren  en  Chineezcn  over- 
genomen. In  de  Malebche  literatuur  heeft  men  sporen  gevonden 
van  geschriften  over  ziekten  en  geneesmiddelen  van  Arabische 
herkomst,  en  waarsch^ulijk  zullen  zij  ook  in  de  Javaansche  niet 
geheel  ontbreken.  Intusschen  beweert  Grawfurd,  dat  bekendheid 
—  altijd  een  zeer  gebrekkige  en  oppervlakkige  —  met  de  genees- 
kundige schriften  der  Arabieren  wel  eens  gevonden  wordt  bij 
inlanders  die  op  geleerdheid  aanspraak  maken,  maar  nooit  bij 
hen  die  de  geneeskunst  uitoefenen.  ') 

De   artsen  heeten   in  de  Javaansche   taal    doekoen,    en  zijn 
zelden  van  het  mannelijk ,  meest  altijd  van  het  vrouwelijk  geslacht. 
Dit  geldt  echter  niet  waar ,  gelijk  dikwijls  het  geval  is ,  de  ge- 
neeskunst in  de  dessa's  door  Europeesche  mestiezen  wordt  uitge- 
oefend.   Die   doekoens   leiden    ook   de   bevallingen,  die   echter 
doorgaans  in  dit  land  met  zoo  weinig  bezwaren  gepaard  gaan , 
dat  de  moeder  na  weinige  dagen ,  dikwijls  zelfs  na  weinige  uren , 
hare  gewone   bezigheden  zou  kunnen  hervatten.  Bij  elke  beval- 
ling wordt  evenwel  een  doekoen  ontboden,  wier  grootste  aanbe- 
veling veelal  in  haren  hoogen  ouderdom  bestaat,  en  er  worden, 
nevens  wrijvingen  van  den  buik,  verschillende  dranken  en  smeersels 
aangewend,  terwijl  de  geneeskundige  behandeling  wordt  voort- 
gezet tot  den  40sten  dag ,  d.  i.  zoolang  als ,  volgens  de  bepalingen 
van  den  Islam,  de  periode  der  onreinheid  duurt.  Bij  elke  opvol- 
gende bevalling  worden  andere  dranken  voorgeschreven ,  en  ook 
dan  wanneer  eene  vrouw  bij  het  eerste  kraambed  geene  middelen 
gebruikt  heeft,  worden  bij  het  tweede  de  dranken  niet  werkzaam 
geacht,  die  voor  het  eerste  bestemd  zijn  *). 

De  Javaansche  doekoens  onderscheiden,  volgens  Dr.  van  Dissel, 

>)   Crawfurd,  liist.  o.  t.  Ind.  Arch.  I.  328. 
»)  Vgl,  T.  V.  N.  1.   1870.  I.  278. 


486 

249  soorten  van  ziekten  ');  het  blijkt  echter  uit  de  bijgevoegde 
lijst,  dat  daaronder  ook  toestanden  begrepen  zijn  die  volstrekt  niet 
als  ziekten  kunnen  worden  aangemerkt ,  ofschoon  zij  de  zorg  van 
een  geneeskundige  vereischen ,  b.  v.  de  zwangerschap.  Alle  dek- 
ten worden  verdeeld  in  koude  en  heete ,  en  voor  de  eerste  worden 
verwarmende ,  voor  de  tweede  verkoelende  geneesmiddelen  aange- 
wend. Waarschijnlijk  zullen  dus  ook  de  Javanen  bij  heete 
koortsen  en  bij  de  kinderpokken  koude  baden  aanwenden ,  gelgk 
Crawfiird  ons  dit  van  de  Maleiers  verhaalt'). 

De  materies  medica  is  zeer  uitgebreid;  Dr.  yan  Dissel  geeft 
op,  dat  hem  265  Javaansche  geneesmiddelen  bekend  zijn,  en 
hocvcle  zijn  hem  wellicht  nog  onbekend  gebleven! 

Er  komen  daaronder  zonderlinge  zaken  voor,  maar  ongotwij- 
fold  ook  een  aantal  kruiden  die,  met  oordeel  toegepast,  eene 
goede  on  krachtige  werking  kunnen  oefenen.  Ongelukkig  tast  de 
doekoen ,  bij  haar  volslagen  onbekendheid  met  den  aard  en  de 
oorzaak  der  kwalen,  ook  bij  het  voorschrijven  van  middelen 
geheel  in  het  duister  rond.  Het  is  eene  treurige  zaak  dat  de 
syphilis  zoozeer  in  de  inlandschc  maatschappij  is  verspreid,  en 
niet  minder  dat  de  Javaansche  geneeskunst,  bij  onbekendheid 
met  het  gebruik  der  kwik,  onvermogend  is  om  die  ziekte  te 
bestrijden ,  wanneer  de  lijder  niet  door  zijn  gezond  gestel  en  zijn 
eenvoudig  dieet  wordt  gered,  zoodat  men  de  slachtoflPers  dier 
wrecdc  ziekte  niet  zelden  in  den  afzichtelijksten  toestand  op 
Java  kan  zien  rondloopen.  *) 

Do  Javaansche  geneeskunde  is  te  ruw  om  zich  om  eene 
nauwkeurige  bepaling  der  giften  te  bekommeren.  liet  gebruik 
van  gewicht  is  daarbij  onbekend ,  maar  men  neemt  b.  v.  van 
bladeren  een  handvol,  van  zaden  en  harsen  een  vingergreep, 
van  boombasten  en  houtsoorten  een  stukje  zoo  groot  als  een 
vingerlid,  van  bollen  en  vruchten  een  schijQe,  van  groote  zaden 
een  zeker  aantal  stuks  enz.  De  geneesmiddelen  worden  doorgaans 
met  wat  water  op  een  steen  fijn  gewreven,  en  daarna  als  drank 

')  T.  V.  N.  I.  1860.  n.  375. 

2)  T.  «.  p.  330. 

')  Crawfurd,  t.  a.  p.  332;  Mcded.  XVI.  216. 


487 

(djamoe) genuttigd,  terwijl  het  overblijfsel  wordt  bijeen  geschraapt 
en  als  pap  (tapel)  op  de  lijdende  plaats  gelegd. 

Een  groote  plaats  bekleeden  in   de  Javaansche  geneeskunde 
zekere  manipulatiën ,  uit  wrijvingen  en  drukkingen  met  de  volle 
hand  en  zachte  knepen  met  duim  en  vinger  bestaande ,  die  onder 
den  naam  van  pidjët  bekend   zijn.  Het  pidjitten  —  zooals  het 
verhollandscht  genoemd  wordt  —  wendt  men  onder  andere   aan 
als  een  middel  tegen  hoofdpijn  en  tot  opwekking  na  vermoeienis 
en  overspanning.  Intusschen  laten  zich  velen ,  ook  zonder  onge- 
steld te  zijn,  gaarne  door  zachte  en  daarop  afgerichte  vrouwen- 
handen  pidjitten,   om  de  leden  lenig    en  den    slaap  zacht  en 
verkwikkend  te  maken.   Er  zijn  dus  ook  pidjitsters  van  beroep. 
De  Europeanen   hebben   het  wellustig  genot  van   zich  te  laten 
pidjitten  van  de  inlanders  geleerd ;  en  in  den  goeden  ouden  tijd , 
toen   men  nog  over  de  diensten  van  slavinnen  kon  beschikken, 
was  het  voor  vele  oudgasten  een  geliefkoosd  tijdverdrijf.  Men  zegt 
dat  zich   de  koopprijs  der  slavinnen  vaak  naar  hare  ervarenheid 
in  het  pidjitten  en  de  velerlei  daarmede   verbonden  handgrepen 
regelde.  ') 

Yan  het  bijgeloof  met  de  uitoefening  der  geneeskunde  verbon- 
den, zouden  vele  proeven  zijn  bij  te  brengen.  Er  zijn  dagen  in 
de  maand  waarop  het  niet  raadzaam  is  geneesmiddelen  te  zoeken 
en  andere  waarop  men  zich  wel  wachten  zal  die  te  bereiden. 
Bij  het  zoeken  van  medicamenten  moet  men  telkens  bij  zich  zcl- 
ven  den  naam  noemen  en  een  rapal  prevelen.  Van  een  boom 
moet  men  het  levend  hout  nemen  en  de  verzamelaar  moet  zorgen 
dat  er  zijne  schaduw  niet  over  heen  ga.  Doch  reeds  meer  dan 
genoeg  van  deze  beuzelarij. 

Het  Nederlandsch  Gouvernement  heeft  zich  in  de  laatste  jaren 
veel  moeite  gegeven  om  de  geneeskunde  onder  de  inlanders  te 
verbeteren.  Reeds  onder  den  Gouverneur  Oeneraal  van  der 
Capellen  is  de  koepokinenting  ingevoerd;  men  leerde  de  kunst- 
bewerking aan  inlanders ,  die  vervolgens  als  mantri  tjatjar ,  pokken- 
mantri's,  werden  aangesteld  en  bezoldigd,  om,  onder  toezicht  van 


')  Olivier,  Land-  en  zeetochten  ,  I.  140. 


488 

de  geneesheeren  der  Residentie  of  der  Afêleeliiig,  de  yaedne 
van  GouTemement8weg;e  uit  te  oefenen.  Daartoe  zyn  de  yer* 
schillende  residentiên  in  vaccine-districten  verdeeld.  Zoo  bevat 
b.  V.  Eadoc  4  en  Bagelen  8  vaccine-districten.  Heeft  de  invoering 
aanvankelijk  eenige  moeite  gekost,  thans  toont  de  bevolking 
nergens  tegenzin  in  deze  knnstbewerking  en  blijkt  zij  er  meer  en 
meer  vertrouwen  in  te  stellen.  Zoo  werden  in  1870  op  Java  en 
Madoera  niet  minder  dan  1,284,798  personen  gevaccineerd,  waar- 
onder 722,938  revaccinatiën.  In  de  volgende  jaren  waren  vooral 
do  revaccinatiën  niet  zoo  talryk,  omdat  zich  toen  gevallen  van 
pokken  slechts  sporadisch  vertoonden. 

Sedert  1850  zijn  bovendien  aan  het  militair  hospitaal  te  Wel- 
tevreden twee  inrichtingen  verbonden  die  reeds  veel  goeds  voor 
Java  hebben  uitgewerkt  en  nog  meer  voor  de  toekomst  belovoi. 
De  eerste  is  eene  school  tot  opleiding  van  inlandsche  vrouwen 
tot  de  praktische  verloskunde ;  de  andere  eene  inrichting  om  e«a 
zeker  aantal  zonen  van  beschaafde  inlanders  tot  geneeskundigen 
te  vormen,  wien,  na  afgelegd  examen,  de  titel  van  Doctor  Djawa 
(Javaansch  doctor)  wordt  toegekend.    In  1872  waren  92  geëxa- 
mineerde inlandsche  vroedvrouwen,   waaronder   43   met  onder- 
steuning   der  Regeering,    op   Java   werkzaam;    het   aantal  in 
dienst    zijnde  Doctors  Djawa  bedroeg  105,  waarvan  enkelen  in 
de   Buitenbezittingen    geplaatst   waren.    Daar  het  de  leerlingen 
aan   voorbereidende   kundigheden   ontbreekt,   kan  het  onderwijs 
natuurlijk  niet  zeer  diep  gaan;  maar  hunne  vlijt  en  vorderingen 
hebben  van  den  aanvang  af  hoogen  lof  verworven.  Het  is  echter 
natuurlijk   dat  zij,   alleen  staande  met  hunne  meerdere  ontwik- 
keling te  midden  van  duizenden  onkundige  en  bijgeloovige  land- 
genooten,   moeite   hebben  om  zich  te  handhaven  op  het  stand- 
punt waarop  het  genoten  onderricht  hen  heeft  gebracht. 

Het  getalstelsel  waarvan  de  bevolkingen  van  Java  zich 
bedienen,  is  thans  het  gewone  of  tientalligc,  maar  men  heeft 
gemeend  in  hunne  talen  enkele  sporen  van  een  vroeger  vier- ,  vijf- 
en  zelfs  zcstallig  stelsel  op  te  merken. 

Bij  het  tellen  schijnen  alle  volken  zich  oorspronkelijk  van  de 
vingers  bediend  te  hebben.  Wanneer  men  den  meer  op  zich  zelven 


489 

stafuiden  duim  niet  medetelt,  wordt  vier  de  grondslag  van  het 
Btelsel;  telt  men  dien  wel  mede,  dan  komt  vijf  daarvoor  in  de 
plaats;  en  het  tientallig  stelsel  berust  natuurlijk  op  het  gebruik 
der  vingers  van  beide  handen.  Een  vrij  zeker  spoor  van  het 
viertallig  stelsel,  waarvan  andere  sporen  in  de  verwante  talen 
worden  aangetroffen,  is  in  het  Javaansch  het  woord  kawan, 
dat  eigenlijk  een  troep  of  schaar  en  voorts,  vooral  met  sa, 
d.  i.  één,  er  voor,  vier  beteekent.  Één  troep  is  dus  vier,  en 
vermoedelijl»  heeft  men  oudtijds  evenzoo  voor  acht ,  twaalf  enz. 
twee  troepen,  drie  troepen  en  zoo  vervolgens  gezegd. 
Daarentegen  kan  ik  in  salawc  voor  vijf-en<twintig  geen  spoor 
▼an  het  vijftallig  stelsel  erkennen,  want  dit  woord  beteekent 
eigenlijk  een  heele  draad,  en  vandaar  een  streng  garen, 
en  daar  nu  een  streng  uit  ongeveer  25  windingen  bestaat,  heeft 
het  van  zelf  de  beteekenis  van  vijf-en-twintig  erlangd.  In  gënëp 
voor  zes  in  het  Soendaasch  wil  Crawfurd  een  spoor  zien  van 
het  zestallig  stelsel^  daar  dit  woord  in  eenige  verwante  talen 
voltallig  beteekent.  Men  mag  echter  niet  te  licht  tot  het  be- 
staan van  een  zestallig  stelsel  besluiten,  zoolang  daarvoor  geen 
grond  in  de  natuur  is  gevonden ,  en  eene  andere  verklaring  schijnt 
mogelijk.  Gënëp  beteekent  namelijk  ook  even,  en  zes  is ,  nadat 
men  tot  vijf  heeft  doorgeteld,  het  eerste  even  getal.  Zoo  opge- 
vat zou  dus  gënëp  eer  voor  een  vijftallig  stelsel  pleiten. 

Het  is  echter  hier  de  plaats  niet  om  ons  in  de  antiquiteiten 
der  rekenkunst  te  verdiepen.  Zoowel  de  angku's  of  eigen  cijfers 
der  Javanen,  waarvoor  zij  deels  de  gewone  letters  van  hun 
alfskbet,  deels  wijzigingen  of  samenstellingen  daarvan  gebruiken, 
als  de  hun  evenzeer  bekende  Arabische  cijfers ,  zijn  berekend  op 
het  tientallig  stelsel,  dat  thans  bij  hen  algemeen  is.  Eene  weten- 
schappelijke rekenkunst  bestaat  echter  bij  hen  niet,  dan  voor 
zoover  zij  daarvan  in  de  laatste  jaren  iets  geleerd  hebben  op  de 
scholen  door  het  Gouvernement  ten  behoeve  der  inlanders  ge- 
sticht. In  het  dagelijksch  leven  bedienen  zij  zich  voor  berekeningen 
van  den  kerfstok  of  van  kuoopen  die  zij  in  een  touw  leggen , 
en  men  zegt  dat  de  vrouwen  over  het  geheel  veel  vaardiger  in 
het  rekenen  zijn  dan  de  mannen. 


490 

In   nauw  verband  met  de  rekenkunst  staat   het   stelsel   van 
munten,  maten  en  gewichten.   Uit  de  Hindoe-periode  Tan  Java 
zijn  gouden  en  zilveren  munten  voorhanden  van  onregelmatigen 
en  deels  zeer  zonderlingen  vorm;  de  oogst  is  echter  gering  en 
met  de  verklaring  van   den  beeldenaar  heeft  men  het  n(^  niet 
ver  gebracht.  Yoor  een  groot  deel  schynt  de  behoefte  aan  circa- 
leerend  medium  op  Java  in  vroeger  tijd  vervuld  te  zgn  door 
den  invoer  van  Chineesche   koperen  munten;  want  de  Ghinee- 
zen  waren    voornamelijk    de  middelaars    van  den  *  handel  van 
Java  met  andere   gewesten.    De    oudste   Nederlandsche  berich- 
ten omtrent  Bantam    vermelden  reeds,   dat  daar  jaarlijks  8  k 
10    scheepsladingen   van  in   China  vervaardigde  koperen  munt 
werden  aangebracht.   Deze  munt,   reeds  toen  bij  den  naam  van 
pitis  of  pitjis  bekend ,   waardoor  nog  heden  de  Chineesche  dui- 
ten worden  aangeduid,  was   over  geheel   Java  gangbaar.  Ieder 
stuk  had  een  rond  of  vierkant  gaatje  in  het  midden ,  waardoor  xe 
tot  risten  konden  worden  samengeregen.  Men  moet  echter  in  dit 
Chineesche  geld  twee  soorten   onderscheiden:   echte  Chineesche 
tsicns  van  geel  of  rood  koper  en  deugdelijk  maaksel,  welker  invoer 
van  vroeger  tijd  dagteekent ,  en  eene  zeer  slechte  en  broze  mnnt 
van  tin  of  lood   van  uiterst  geringe  waarde,  die  de  ChineeMn 
opzettelijk  voor  den  handel  in  den  Archipel  lieten  vervaardigen 
—  gelijk  die  later  door  slechte  duiten  van  Europeesch  maaksel 
overstroomd  werd  —  on  waarvan  de  invoering  op  Java  waarschijn- 
lijk omstreeks  het  jaar  1590  een  aanvang  nam.  Yan  werkelijk  in- 
landsche  munten  uit  de  Mohammedaansche  periode  op  Java  kent 
men  slechts  koperen  en  tinnen  stukken  van  Bantam  en  Tjeribon. 
Onder  de  laatste  zijn  er  die  een  Chincesch  opschrift  dragen,  wat 
ongetwijfeld  samenhangt  met  het  feit  dat  in  de  achttiende  eeuw  het 
muntrecht  in  Tjeribon  aan  Chineezen  verpacht  was  ').  Eindelgk 
kan  nog  vermeld  worden,  dat  omstreeks  1819  de  Sultan  van  Soe- 
mënep  op  !Miidoera  op  gouden  en  zilveren  muntstukken  van  Europee- 
schen  oorsprong  een  stempel  liet  slaan ,  met  den  naam  Soemën^p 
in  Arabisch  karakter,  om  hunne  echtheid  te  constatecren  ^. 


')  Netscher  en  ?.   d.  Chijs.    Munten  v,  N.  I.  165. 

n  Zie  over  de  J«v.  mnnten  vooral  H.   f'.  Millie»,    Récherche»  snr  les  moBB«Mi** 


491 

Onder  de  vreemde  munten  die  sedert  de  verschijning  der 
Europeanen  in  den  Archipel  op  Java  gangbaar  waren,  bekleedt 
de  Spaansche  rijksdaalder  of  Spaansche  mat  de  eerste  plaats.  De 
Spaansche  mat  was  langen  tijd  de  moest  algcmeene  munt  in  den 
Archipel  en  ontving  van  de  inlanders  verschillende  namen ,  waar- 
van de  bekendste  zijn :  rcal ,  een  verkorting  van  den  Spaanschen 
naam  real  de  ocho  of  stuk  van  achten;  ringgit,  dat  eigenbjk 
pop  beteekcnt  ^),  en  pasmat,  ccne  verminking  van  het  Neder- 
landsche  Spaansche  mat.  De  Javanen  maken  onderscheid 
tusschen  realen  van  verschillenden  stempel  en  verschillend  gewicht ; 
zi)  kennen  een  réal  padjëg  die/ -3,  een  réal  këbo  die  ƒ2.90, 
een  réal  sapi  of  réal  djaran  die  f  2.70 ,  een  rcal  parentah  die 
ƒ2.56,  een  real  pari  die  /2.50,  en  een  réal  batoe  die  /'2.40 
geldt.  De  deelen  van  den  reaal  hebben  inlandsche  benamingen. 
Een  halve  reaal  heet  djampel,  een  vierde  soekoe  Ng. ,  sekaKr., 
een  achtste  tali  Ng. ,  tangsoel  Er. 

Sedert  de  regeling  van  het  Indische  muntwezen  bij  de  wet 
van  1854  is  de  Nederlandsche  munt,  doch  voor  Indic  met  een 
bijzonderen  stempel  en  uitdrukking  der  waarde  in  Javaansch  en 
Maleisch  geslagen,  de  ecnigc  gangbare  munt  op  Java;  doch 
artikel  12  der  muntwet  bepaalt^  dat  vreemde  zilveren  muntspe- 
ciên  in  's  lands  kassen  in  betaling  worden  aangenomen,  tegen 
een  door  den  Koning,  op  voorstel  van  het  koloniaal  bestuur, 
vastgestelden  en  op  de  innerlijke  waarde  gegronden  koers.  Diens- 
Yolgens  is,  krachtens  ordonnantie  van  26  Juli  1856(Stbl.  n°.  39), 
de  Spaansche  mat  of  pilaarmat  op  ƒ  2.50,  de  Mexicaansche  dollar 
op  ƒ2.55,  mits  volkomen  gaaf  en  ongeschonden,  gesteld. 

De  Javaan  gaat  meestal  voort  van  de  oude  namen  gebruik 
te  maken,  en  geeft  ze  dus  aan  de  Ned.  Indische  muntstukken, 
ook  als  zij  er  minder  goed  op  passen.  Hij  noemt  dus  het  stuk 
van  ƒ2.50  een  ringgit,  den  gulden  een  djampel,  den  halven 
galden  een  soekoe,  het  kwartje  een  tali,  het  stuk  van  tien 
centen  een  wang.  De  naam  pitjis,  door  de  Europeanen  tot  pit- 
jes verbasterd ,  werd  sedert  lang  ook  gegeven  aan  de  Europeesche 

hidigines  de  1' Archipel  Indien  (la  Hayc,  1871),  p.  7—56. 
')  Zie  boven  bl.  452. 


492 

duiton  van  120  in  ccn  gulden,  en  is  nog  bij  berekeningen  in 
zwang  gebleven,  ook  dan  wanneer  in  centen,  door  den  inlander 
bij  den  Europeeschen  naam  genoemd ,  wordt  betaald.  Een  gewone 
en  sedert  lang  gebruikelijke  naam  voor  den  gulden  is  n<^ 
roepijah  (ropij),  eigenlijk  de  naam  eener  munt  van  Hindostan. 

Yoor  een  landbouwend  volk,  zooals  de  Javanen,  zijn  van  alle 
maten  de  vlakte-  of  landmaten  de  gewichtigste ;  ook  worden  sg 
niet  licht,  gelijk  de  maten  die  in  den  handel  met  vreemde  natiën 
gebruikt  worden,  door  uitheemsche  verdrongen.  Bij  de  Javanen 
wordt  de  grondslag  of  zoogenaamde  eenheid  der  landmaat  aan- 
gewezen door  de  hoeveelheid  lands  die  een  landbouwer,  hoofii 
eens  huisgezins ,  alleen  met  zijn  gezin  kan  bewerken.  Deze  een- 
heid heet  in  het  Javaansch  karj^,  een  woord  dat  in  het  Kawi 
werk  beteekcnt.  Men  zegt  daarvoor  ook  gawé  of  damël ,  van 
welke  woorden  het  eerste  in  Ngoko,  het  andere  in  Eram^  hetzeUde 
begrip  uitdrukken;  maar  de  meest  gebruikelgke  naam  is  tegen- 
woordig baoe  (bij  de  Europeanen  bouw),  een  woord  dat  anders, 
gelijk  steeds  in  het  Maleisch,  arm,  bovenarm,  schouder 
beduidt.  De  overgang  der  beteekenissen  is  misschien  deze,  dat 
aan  baoe  eerst  de  zin  van  kracht,  sterkte  werd  gegeven,  ca 
dan  die  van  een  stuk  land  waarvoor,  als  er  heerediensten  ge- 
vorderd worden,  ééne  mannenkracht ,  d.  i.  één  man,  moet  ge- 
steld worden  *).  Hoe  weinig  bepaald,  of  liever  hoe  verschillend 
in  verschillende  deelen  van  Java  de  grootte  van  deze  maat  was, 
blijkt  uit  de  opgave,  dat  in  Besoeki  een  bouw  1320,  in  Pasoe- 
roean  1155  vierk.  Rijnl.  roeden  bedroeg,  terwijl  de  veel  kleinere 
bouw  vau  Midden-Java  het  voorbeeld  heeft  gegeven  voor  de 
thans  van  regeeringswege  vastgestelde  van  slechts  500  vierk. 
Rijnl.  roeden  (7096.5  vierkante  meters),  waarmede  zij  nagenoeg 
overeenkwam  -). 

De  veelvouden  van  de  bouw  zijn  de  kikil,  die  gelijk  is  aan 
tw^ee  bouws ,  en  de  djoeng  of,  naar  de  Europecsche  uitspraak,  jonk, 
die  vier  bouws  of  2000  vierk.  Rijnl.  roeden  bevat.  De  vierkante 
paal  van  320   bouws  ia   door  het  Europeesch  gezag  ingevoerd. 

')  V}:!.  Uoorda.  Jav.  Graniiu.    ^  316. 

■)  Vgl.  Van   Deventer,  Hij  dragen  ,  1   195.    iioot ,  III.  183. 


493 

De  gebruikelijke  benamingen  voor  onderdeelen  van  een  bouw 
zgn:  de  hoepit  of  halve,  de  hiring  of  vierde,  de  hidoe  of  achtste, 
en  de  këtjrit  of  zestiende  bouw. 

De  lengtematen  zijn  op  Java,  gelijk  bij  schier  alle  volken,  aan 
de  gewone  of  gemiddelde  lengte  der  verschillende  deelen  van  het 
menschelijk  lichaam  ontleend;  en  eene  nauwkeurige  bepaling 
zoowel  van  de  juiste  lengte  als  van  de  onderlinge  verhouding 
dier  maten  moet  men  bij  de  Javanen  niet  zoeken.  In  den  handel 
had  men  van  oudsher  aan  lengtematen  weinig  behoefte;  voor  de 
manufacturen ,  door  Europeanen  aangevoerd ,  worden  natuurlijk  de 
Enropeesche  maten  gebruikt.  Het  verdient  echter  opmerking ,  dat 
de  el,  d.  i.  de  afstand  van  den  elleboog  tot  den  top  van  den 
middenxinger,  op  Java  den  aan  het  Sanskriet  ontleenden  naam 
hast^  voert.  Deze  maat  is  dus  waarschijnlijk  door  de  Hindoe's 
iagevoerd,  en,  zooals  men  van  hunne  hoogere  beschaving  ver- 
wachten mag  ^  eenmaal,  evenals  hare  onderdeelen,  nauwkeurig 
bepaald  geweest.  Als  gebruikelijke  lengtematen  van  Java  kunnen 
verder  de  voet ,  de  vadem  en  de  tjëngkal  genoemd  worden.  Deze 
laatste  was  oorspronkelijk ,  zoo  het  schijnt ,  de  afstand  van  den 
voetzool  tot  aan  den  top  van  den  middenvinger  des  recht  omhoog 
gestoken  arms;  doch  onder  Europeeschen  invloed  is  zij  een  roede 
van  twaalf  Rijnlandsche  voeten  geworden. 

De  natuurlijke  maat  voor  afstanden  is  het  aantal  schreden 
noodig  om  ze  af  te  leggen.  Vanhier  dat  het  Javaansche  woord 
djwagkah,  schrede  (waarvoor  men  ook  tjangkah  en  langkah 
zegt) ,  in  den  eenigszins  gewijzigden  vorm  djlLngk&  de  betcekenis 
van  passer  als meetwerktuig,  en  in  den  verhaalvorm  andjangk^ 
die  van  meten,  eigl.  afpassen,  heeft  erlangd.  Grootere  af- 
standen worden  berekend  bij  ondjottans,  dat  zijn  de  omstreeks 
vier  palen  bedragende  afstanden  van  de  eene  pleisterplaats  tot 
de  andere  voor  een  vrachtdrager ,  en  bij  dagreizen  van  omstreeks 
20  palen.  De  joedanS,  de  mil,  de  parasange,  somtijds  vermeld, 
zyn  van  Hindoeschen  en  Arabischen  oorsprong,  en  de  paal,  van 
400  Rijnlandsche  roeden  of  1506.94  meters,  waarbij  thans  de 
afstanden  gewoonlijk  berekend  worden,  is  door  de  Kederlanders 
ingevoerd. 


494 

De  inhoudsmaten  zijn  over  het  geheel  de  belangrijkste  roor 
den    handel    en  daarom    ook   doorgaans  nauwkeuriger   bepaald. 
Oorspronkelijk   zijn  zij   echter  even  vaag,  daar  zij  ontleend  zyn 
aan  natuurlijke  voorwerpen,  waarvan  de  verschillende  exempla- 
ren   wel  ongeveer,  maar  lang  niet  nauwkeurig  in  grootte  over- 
eenkomen ,  zooals  een  eierdop ,  een  kokosschaal ,  een  bamboelid  en 
dergelijke,  en  van  dat  onbepaalde  en  kunstelooze  dragen  zij  op 
Java  nog  overal  de  blijken.  Bovendien  worden  zij  op  dat  eiland; 
welks  bevolking  zich  grootendeels  aan  den  landbouw  wgdt,  in 
het  dagelijksch  leven  veelal  vervangen   door  de  nog  ruwer  en 
kunsteloozer  tclmaten.  Deze  zijn  vooral  in  gebruik  Toor  de  padi 
of  rijst  in  het  stroo ,  in  welken  vorm  dit  graan  het  meest  in  den 
handel  komt.  Het  bedrag  van  zulke  maten  is  plaatselijk  zeer 
verschillend,    en   de  benamingen  zijn  geheel  anders  in  verschil- 
lende deelcn  des  eilands.  Yoor  Batavia  en  omstreken  zijn  ze  ali 
volgt.    Een   p6tj6ng    of  tjëkël   weegt  omstreeks  5    katti's  (6i 
Amst.  pond);    twee  pötjóngs  maken  een  gèdèng,  pintjar  of  ikat, 
vijf  gcdèngs  eensangga,  veertig  sangga's  een  tjaèng ').  De  tjaèng 
zou  naar  deze  opgave  omstreeks  2000  katti's   moeten   wegen, 
maar  bedraagt   vaak  honderden  ponden   meer  of  minder.  Voor 
het  eigenlek  Java  geeft  Prof.  Roorda  ')   de  rijstmaten   dus  op. 
„Yoor  bepaalde  hoeveelheden  padi  heeft   men  de  benaming  van 
een  èmët  als  grootere  eenheid,  ongeveer  een  mans  dracht,  maar 
die   niet  op   alle  plaatsen  gelijk  gerekend  wordt.  De  helft  van 
een   è,mët  wordt   een  wocwa,   en  de  helft  van  een   woewl  een 
bawon  genoemd.   De   kleinere  eenheid  noemt  men  een  gcdèng, 
een  bos  of  schoof,  en  de  helft  van  een  gèdèng  is  een  belah, 
een  garve.  De  grootte  van  een  è,met  verschilt  vooreerst  naarde 
dikte   van  de  gèdèngs  of  bossen ,    en  ten  andere  naar  het  getal 
gcdèngs  waaruit  op   verschillende  plaatsen  een    ^ot  gerekend 


')  Kegcerings-nlinauak  voor  1872,  Bijl.  V;  HomaD,  Bydr.  tot  de  keanisvan  't  B*t. 
Mal.  18.  Eene  annmcrkelijk  verachillvndc  oppvc  vindt  men  T.  t.  N.  I.  IV.  2.  4tf. 
De  gèdèng  heet  daar  bondolan  (ons  bnndel  ?),  de  ikat  is  niet  synonirai  met  degèdèof, 
maar  slechts  een  vierde  deel  daarvan ,  en  bestaat  toch  uit  twee  handgrepen ,  die  aict 
potjÖDg,  maar  tangkapan  worden  genoemd. 

-)  Jav.  Gramm.   bl.  513. 


495 

wordt  te  be8taan.<<  Volgens  den  Regeeringa-almanak  zou  een 
kmët  van  50  tot  200  gèdèngs  verschillen,  maar  er  komen  ook 
èmëts  van  niet  meer  dan  24  of  25  gèdèngs  voor.  Daarentegen 
kan  ook  het  gewicht  van  een  gèdèng  van  vier  tot  tien  katti's 
afwisselen.  De  pötjóng,  welk  woord  ook  in  't  Javaansch  voor- 
komt, is  volgens  Crawfurd  ')  eigenlijk  de  hoeveelheid  die  men 
tosschen  beide  handen  kan  grijpen ,  en  ongeveer  driemaal  zooveel 
als  een  gegem  of  handvol.  Dat  men  de  pötjóng  ook  bëlah ,  d.  i. 
de  helft,  nam.  van  een  gèdèng,  noemt,  laat  zich  verklaren  uit 
de  gewoonte  om  die  hoeveelheid  tot  meerder  gemak  in  twee 
gelijke  deelen  te  splitsen,  en  dus  aan  de  beide  einden  van  een 
over  de  schouders  liggenden  stok  te  dragen. 

Wanneer  de  rijst  van  het  stroo  is  ontdaan ,  in  welken  toestand 
zij  bras  wordt  geheeten,  zijn  de  telmaten  niet  meer  bruikbaar, 
maar  wordt  een  werkelijke  inhoudsmaat  vereischt.  De  gewone 
maat  in  den  handel  is  de  gantang,  die  volgens  den  Regeerings- 
almanak  468  kub.  Rijnl.  duimen  of  8.3805  Ned.  kop  groot  is. 
Doch  indien  dit  al  waar  is  te  Batavia,  ook  de  gantang  is  in 
verschillende  streken  zeer  verschillend.  De  Javanen  in  de  bin- 
nenlanden koopen  de  bras  gewoonlijk  bij  de  piti,  d.  i.  een  korf 
die  gemiddeld  5  katti's  bevat.  De  koelak,  eene  bij  de  Maleiers 
bekende  maat,  oorspronkelijk  een  lid  van  een  bamboestengel, 
wordt  in  de  Preanger  uitsluitend  gebruikt  als  maat  voor  de 
pitrah  ')  en  op  |  &  |  gantang  berekend. 

De  meeste  maten  voor  andere  zaken,  in  de  zeehavens  van 
Java  gebruikelijk,  zijn  van  vreemden  oorsprong;  een  inlandschen 
naam  heeft  echter  de  takër,  welk  woord  in  het  algemeen  maat 
beteekent,  maar  speciaal  gebruikt  wordt  voor  een  hoeveelheid 
olie  die  met  33  bottels  of  25.77  Ned.  kan  gelijk  staat  ^). 

De  grootste  inhoudsmaat  is  de  kojan,  waarvan  men  veelal 
gebruik  maakt  bij  het  berekenen  van  scheepslasten.  Maar  ook 
bij  deze  maat  vindt  men  groote  plaatselijke  verschillen.  Een  kojan 


>)  Hist.  of  the  Ind.  Arch.  I.  272. 
3)  Zie  boven  bl.  395. 

")   Volgens  den  Regeeringa-almanak ;  volgens  het  Mal.  Wrdbk.  van  Prof.    Pijnappel 
hoodt  de  takêr  of,  naar  Mal.  nitipraak,  takar ,  slechts  17  kan. 


rifft  keeft  Us  ÜMam  een  gewicht  Tan  27 ,  te  fkiiiiiiy  rmn 
iSy  te  RoenÜM^ft  van  30  pikob.  Het  GtMTcratmmt  nktsak  b§ 
dn  zouthandel  een  kojan  op  30  pikols. 

InlMmdnurten  en  gewkhtea  gaan  naniarirjk  in  dkander  otc«-, 
ondat  mem  gaarne  het  gewicht  eener  zekere  boereeOieid  vaa 
een  bekende  waar  gebruikt  om  ook  de  zwaarte  raa  aadera 
Toorwerpon  uit  te  drukken.  Zoo  wordt  de  gantaog  ook  ala  gvwklil 
gebruikt,  in  dier  voege  dat  men  daarbij  denkt  aan  bet  gewiekt 
van  een  gantang  bras.  Daar  intusschen  de  gantang  als  nuuUseer 
ongelijk  van  pootte  ia ,  vorBchilt  de  gantaug  bras  ook  aanmer- 
kdijk  in  gewicht,  zoo  zolfs  dat  men  in  Oost-Java  eeu  gantang 
op  5  katti's  «telt,  terwijl  dio  in  Midden-Ja  va  op  10  katti^s 
gorokcnd  wordt.  Even  vaag  is  ook  het  gewicht  van  oen  ptkol, 
w«'lk  woord  in  het  Javaanscb  en  Maleisch  eigenlijk  een  &('honder- 
vracht  of  m.in8  laat  beteekent.  Men  kent  uit  de  geschledenia 
van  de  kofficcultuur  de  oude  Prcanger  pikola  van  225  Aout. 
ponden;  in  het  algemeen  placht  de  zwaarte  van  een  pikol  plaatae- 
lijk  te  vurHchillcii.  Thans  evenwel  is  door  het  Nederlandsch  geiag 
do  pikol  vastgcBleld  op  lüO  katti^s,  d.  i.  125  Amst.  ponden  van 
0.4946Ö  kilogr. ,  zoodat  de  pikol  aan  61.7G13  kilogr.  gelijk  ia. 
In  't  Jav.  heet  de  pikol  (juister  pikocl)  in  Krüm^  ook  N>mbat 
en  in  hot  algemeen  datjin,  een  Chinccsch  woord  dat  eigenlijk 
©en  unster  botcekont.  I)c  katti  is  van  Chinoeschen  oorsprong 
en  behoort  eigenlijk  tot  het  goudgewicht,  maar  is  thiius  met 
baar  veelvoud,  de  pikol  van  100  katti's,  ook  voor  anderezaken 
in  algemeen  gebruik.  De  bahar  of  bar,  een  gewicht  dat  vroeger 
in  Hiintain  bij  de  leveringen  van  peper  in  gebruik  was ,  is  vaa 
AnibiHelien  of  l'er/ischen  oorsprong.  Men  schatte  te  Bantam  de 
liiiltar  peper  up  drie  pikuls  of  375  Amst.  ponden,  en  verdeelde  haar 
in  200  of  250  koelaks ;  maar  men  zegt  dat  de  koelak  waarnaar  de 
peper  door  de  Liunpongsche  uuderhuorigen  tian  de  vorsten  aoeat 
gelevenl  worden,  zou  groot  wua ,  dat  de  250  koolaks  vel  1000 
ponden  wog<.»n. 

Voor  het  wogen  van  goud  is  de  katti  op  Java  verdeeld  in  1 6 
tahils,  de  tahil  in  2  realen,  de  rejial  in  4  «oekoo**,  de  soekoe 
in  xee  wiiagv.  De  maa  is  oon  minder  nauwkeurig  bepeald  gewicht , 


497 

daar  zij  nu  een  achtste ,  dan  een  tiende  van  oen  reaal  bedraagt.  Y oor 
het  wegen  van  opium  is  de  katti  mede  in  1 6  tahil,  de  tahil  in  10  tji,  de 
tji  in  10  timbang  verdeeld.  Alleen  voor  fijnere  wegingen  met 
goud-  of  opiumgewicht  gebruikt  men  ook  de  balans,  die  op 
Java  met  een  nitheemschen  naam  tradjoe  (het  Perz.  trazoe)  ge- 
noemd wordt. 

Een  gewichtige  factor  voor  de  kennis  der  beschaving  van  de 
Javanen  is  hun  kalender  en  wat  daarmede  in  verband  staat.  De 
nieuwste  ontdekkingen  op  dit  gebied  hebben  echter  aan  het  licht 
gebracht  dat  daarin  minder  oorspronkelijks  wordt  aangetroffen 
dan  men  vroeger  meende  '). 

De  oude  Javaansche  tijdrekening,  gevolgd  in  de  gedenkstuk- 
ken uit  den  Hindoetijd,  heet  de  aera  van  Adji  Sük^,  en  wordt 
door  de  overlevering  in  verband  gebracht  met  de  komst  op  het 
eiland  van  een  vorst  of  hooger  wezen  van  dien  naam,  waaraan 
de  invoering  van  godsdienst  en  wettelijke  orde  wordt  toegeschre- 
Ten.  De  jafen  van  deze  aera  zijn  de  Indische  luni-solaire ,  die 
nog  op  Bali  in  gebruik  zijn.  Het  jaar  bestaat  namelijk  uit  twaalf 
maansomloopen  of  ware  maanden^  maar  wordt  van  tijd  tot  tijd, 
ongeveer  op  de  wijze  van  het  Joodsche  jaar,  door  de  intercalatie 
van  schrikkelmaanden  zoo  na  mogelijk  met  den  loop  der  zon  in 
oyereenstemming  gebracht,  zoodat  het  een  gemiddelden  duur 
erlangt  die  met  ons  zonnejaar  overeenkomt.  Er  heeft  langen  tijd 
▼rij  wat  verschil  van  gevoelen  bestaan  omtrent  het  juiste  tijdstip 
waarop  deze  aera  van  Adji  Sêïkk  een  aanvang  nam,  maar  men 
mag  aannemen  dat  daarover  thans  een  voldoend  licht  verspreid 
is.  Het  blijkt  dat  toen  de  Javanen  de  Mohammedaansche  tijdre- 
kening aannamen,  die  naar  zuivere  maanjaren  van  354  dagen 
telt,  zij  die  maanjaren  als  de  voortzetting  hunner  vroegere  zonne- 
jaren  beschouwden,  en  dus  eenvoudig  doortelden  als  hadde  er 
geene  verandering  plaats  gehad.  Het  Arabische  jaar  1043 ,  aan- 
vangende op  8  Juli  1633  nieuwe  styi,  was  het  eerste  maanjaar 


')  Voor  de  JavaaDsclie  tijdrekeniDg  kan  men  geen  beteren  gids  volgen  dan  den  heer 
Coben  Stnart,  die  baar  aan  een  meermalen  herhaald  onderzoek  beeft  onderworpen. 
zie  T.  T.  N.  I.  Jg.  1S50.  I.  315-,  Voorrede  op  de  BrStU  JoedS.  6,en  verb.271 -, 
Regeeringaalmanak  voor  1868,  12;  T.  v.  h.  Bat.   Gen.  XX.  195. 

38 


498 

dat  de  Javanen  op  deze  wijze  op  hunne  vroegere  zonnejaren  lieten 
volgen,  en  wel  in  dier  voege,  dat,  terwijl  het  jaar  1555  der  tot 
dusver  gevolgde  tijdrekening  reeds  was  aangevangen,  zg  het 
eerste  maanjaar  tot  aan  zijn  einde  het  jaartal  1555  lieten  voeren, 
zoodat  het  tweede  1556  werd  en  zoo  vervolgens.  Yan  1638  af 
1555  aren  terugtellende  ^  verkrijgt  men  het  jaar  78  n.  C.  abket 
begin  der  aera  van  Adji  Slik&.  Eene  nauwkeurige  berekening 
van  den  juisten  aanvangsdag  is  zeer  bezwaarlijk;  de  heer  Cohen 
Stuart  stelt  dien  op  14  Maart  78,  en  neemt  daarbij  aan  dat 
men  eerst  van  het  jaar  1  begon  te  spreken,  toen  het  eerste 
jaar  vol  was. 

Veelal  heeft  men  aangenomen  dat  het  begin  der  S&k&-«era 
op  J»va  samenvalt  met  het  tijdstip  der  eerste  Hindoe^koloniaatie; 
doch  bij  nadere  beschouwing  mist  dat  gevoelen  allen  vasten 
grond.  In  het  Sanskriet  is  Sjaka  de  algemeene  benaming  vnn 
een  vorst  met  wien  eene  tijdrekening  aanvangt,  en  in  hetbgmn- 
der  van  vorst  Sj^liwdhana,  van  wiens  regeering  eene  in  ffin> 
dostan  gebruikelijke  jaartelling  dagteekent.  Maar  deze.  jaartelling 
komt  zoozeer  overeen  met  die  welke  men  op  Java  naar  Adji 
S^k^  heet,  dat  ze  thans  algemeen  voor  dezelfde  wordt  gehouden. 
Waarschijnlijk  was  dan  ook  de  oorspronkelijke  vorm  dier  woorden 
Adi  Sjaka  '),  wat  niets  anders  dan  begin  der  aera  be- 
teekcnt.  Maar  het  is  klaar  dat ,  als  deze  aera  van  Adji  Slik&  eene 
Indische  tijdrekening  is,  zij  zeer  wel  reeds  door  de  Hindoesche 
kolonisten  uit  hun  vaderland  kan  zijn  medegebracht. 

De  Mohammedaansche  jaartelling  dagteekent  van  Mohammeds 
vlucht  van  Mekka  naar  Medina,  de  zoogenaamde  Hedjra.  Zij  w 
op  Java  niet  onbekend  en  wordt  er,  althans  in  de  Soendalanden, 
ook  wel  gebruikt,  maar  de  gewone  Javaansche  jaartelling  is  tot 
heden  de  aera  van  Adji  Sakü,  maar  van  het  jaar  1555  af  voort- 
gezet in  Mohammedaansche  maanjaren.  Die  jaren  bevatten  12  synodi- 
sche  maansomloopcn.  Terwijl  men  ze  op  354  dagen  stelt,  moeten, 
tot  vereffening  met  den  waren  maansomloop ,  van  tjjd  tot  tijd  schrik- 
keldagcn  worden  ingclascht.  Voor  die  vereffening  bestaan  twee 


')  Sjftka  kan  in  het  Jav.   niet  anders   dan  als  S3k&  luiden. 


490 

methoden,  de  groote  en  de  kleine  cyclus  genoemd.  J)c  meer 
bekende  groote  cyclus  bestaat  uit  30  jaren ,  waarvan  elf  schrikkel- 
jaren zijn  of  355  dagen  tellen,  t.  w.  het  2^6-  5"^»-  l'^^»  lO**».  13^*. 
16*e.  18«>«.  21»*«'  24«te.  268t«  en  29»*%  dat  zijn  juist  die  jaren 
waarin  het  te  kort ,  na  plaats  gehad  hebbende  vereifening ,  weder 
tot  meer  dan  een  halven  dag  is  aangegroeid.  De  gemiddelde 
door  van  een  jaar  is  dus  354  \h  dagen ,  en  dit  komt  zoo  nauw- 
keurig met  12  synodische  maansomloopen  overeen,  dat  het  tekort 
eüeohts  enkele  seconden  bedraagt ,  zoodat  niet  minder  dan  2400  jaren 
verloopen  kunnen  eer  de  behoefte  aan  verdere  vereffening  ontstaat. 

De  kleinere  cyclus,  die  uitsluitend  bij  de  Javanen  in  gebruik 
is,  en  bg  hen  windoe  heet,  is  langen  tijd  voor  eene  Javaanschc 
oityinding  gehouden;  het  is  echter  thans  gebleken  dat  het  stelsel 
▼au  Turkschen  oorsprong ')  en  ook  in  Egypte  bekend  en  gebruikelijk 
ia.  Als  de  uitvinder  wordt  Darendeli  Mehemed  Efendi  beschouwd , 
die  in  het  laatst  der  17de  eeuw  leefde;  doch  inderdaad  schijnt 
de  oorsprong  hooger  op  te  klimmen.  •  Misschien  hebben  de 
Javanen  de  kennis  van  dien  cyclus  uit  Egypte  ontvangen,  uit 
welk  land  zij  veelal  hunne  Mohammedaansche  wijsheid  halen  *). 
Hoe  dit  zg ,  hg  is  voor  de  Javanen  van  groot  gewicht  geworden , 
Booals  straks  nader  blijken  zal.  De  windoecyclns  bestaat  uit 
acht  jaren ;  waarvan  het  tweede,  vijfde  en  achtste  schrikkeljaren 
sgn  of  355  dagen  tellen.  Bij  het  gebruik  van  dezen  kleinen 
oyolus  moet  langzamerhand  in  de  datums  eene  afwijking  van 
die  volgens  den  grooten  cyclus  ontstaan.  Bij  dezen  laatsten  toch 
is  de  gemiddelde  duur  van  een  jaar  354U>  bij  den  kleinen 
cyclus  354  |  dagen.  Het  verschil  hieruit  ontstaan  groeit  in  120 
jaren  tot  een  dag  aan ,  de  vereffening'  kan  plaats  hebben  door 
in  elke  15  windoe's  eenmaal  een  schrikkeljaar  als  een  gewoon 
jaar  te  tellen. 

Neemt  men  die  vereffening  aan,  dan  doet  de  kleine  cyclus  in 
nauwkeurigheid  voor   den  grooten  niet  onder  ^).  In  andere  op- 

')  Dit  was  reeds  vermoed  door  Millies,   Recherches  sur  les  monnaies,  138. 

S)  Zie  boren  bl.  360. 

*)  Om  Tolkomen  nauwkeorigheid  te  erlangen  moet  men  in  2400  jaren  by  den  grooten 
cydns  één  schrikkeljaar  meer  nemen,  bij  den  kleinen  de  I20jarige  vereffening  eens 
ovmlsan. 

82  ♦ 


500 

zichten  beveelt  hjj  zich  aan  de  Javanen  aan  door  zekere  merk- 
waardige eigenschappen.  De  windoe  bestaat  uit  2835  dagen, 
welk  cijfer  het  gedurig  product  van  3X3x3x3x5x7,  en 
derhalve  door  7  deelbaar  is.  Het  gevolg  hiervauiB,dat,  zoolang 
de  120jarige  vereffening  geen  plaats  vindt,  elke  windoe  met  den- 
zelfden dag  der  week  —  thans  woensdag  —  blijft  aanvangen,  &i 
derhalve  ook  de  2<ie,  3de  en  alle  overige  dagen  van  elke  windoe 
steeds  op  denzelfden  dag  der  week  vallen. 

De  8  jaren  van  een  windoe  hebben  ieder  een  eigennaam,  die 
eigenlijk   niets    anders   is   dan    de  naam    eener   letter   van  hei 
Arabisch   alfabet,  gebezigd  met  het   oog  op  hare  getalswaarde. 
Die  namen  luiden   volgens    Javaansche    uitspraak:  Alip,   Ehé, 
Djim  awal,  Djé,  Dal,  Bé,  Wawoe  enDjimakir,  endrokkeode 
cijfers  1,   5,  3,  7,  4,  2,  6  en  wederom  3  uit.  Het  cijfer  Alip 
(1)  is  het  teeken  van  den  dag  waarmede  de  windoe   aanvangt; 
en  zoolang  dit  woensdag  is  hebben  de  overige  weekdagen  de  volgoide 
tcekens:  donderdag  Bé  (2) ,  vrijdag  Djim  (3),  zaterdag  Dal  (4),  zondig 
Éhé  (5) ,  maandag    "Wawoe  (6j ,  dinsdag  Djé  (7).  Nu  zal  zoolang 
het  eerste  jaar  der  windoe  met  woensdag  aanvangt,    het  tweede 
beginnen  met  zondag  (Ehé),  het  derde  met  vrijdag  (Djim),  het 
vierde    met   dinsdag   (Djé)  het   vijfde   met  zaterdag    (Dal),  het 
zesde  met  donderdag  (Bé) ,  het  zevende  met  maandag  (Wawoe) ,  en 
het  achtste  wederom  met  vrijdag  (Djim).  De  cijfers  der  begindagen 
zijn  de   namen    of  liever   de   teekens  geworden  van  de  jaren  der 
windoe  die  er  mede  aanvangen ,  en  daar  de  vrydtig ,  door  djim  auii* 
gewezen ,  tweemaal  voorkomt ,  heeft  men  het  derde  jaar  Djim  awal, 
eerste  djim,  en  het  achtste  Djim  akir,  tweede  djim,    genoemd. 
Men  noemt  de  cijfers  die  de  tcekens  der  windoejarcn  zijn ,  honne 
noptoe's  of  naptoe's  (waarschijnlijk  een  verbastering  van  't  Arab. 
naktoe,  ofschoon  ook  bij  die  onderstelling  de  naam  eenigszins  duister 
blijft).  Maar  even  als  elk  jaar  der  windoe ,  heeft  ook  elke  maand 
van  het  jaar  hare  neptoc.  In  het  Mohammedaansche  jaar  heb- 
ben  zes  maanden   30,   de  zes   overige  29    dagen;  deze  laatste 
zijn  de  ^Je^  4de^  (jde^  8»te,  lO^e  CU  12<ie  maand,  waarvan  intu»- 
schon  in  de   schrikkeljaren  ook  de   laatste  30  dagen  heeft.  De 
neptoe's  der  maanden  zijn :  7 ,  2 ,  3 ,  5 ,  6,  1 ,  2,  4,  5  ,7,  1,  3. 


601 

Men^Vindt  ze  op  de  volgende  wijze.  De  eerste  maand  van  het 
jaar  heeft  als  neptoe  onveranderhjk  7  (eigenlijk  met  de  waarde  van 
nïil).  Daar  nu  die  eerste  maand  4  x  7  -f-  2  dagen  telt ,  zal  de 
tweede  maand  twee  dagen  verder  in  de  week  aanvangen  on  heeft 
duB  als  neptoe  2.  De  tweede  maand  heeft  slechts  4X7+1 
dagen ,  en  begint  dus  slechts  drie  dagen  verder  in  de  week  dan 
de  eerste,  waarom  zij  als  neptoe  3  heeft.  Op  deze  wijze  voort- 
gaande bevindt  men,  dat  de  zesde  maand  acht  dagen  later  in  do 
week  zou  moeten  beginnen  dan  de  eerste,  en  dus  8  tot  neptoe 
zon  moeten  hebben,  indien  niet  de  week  slechts  zeven  dagen 
bad.  Zij  krijgt  dus  als  neptoe  1 .  Op  dezelfde  wijze  vindt  men  de 
neptoe's  der  overige  maanden. 

De  neptoe's  van  jaren  en  maanden  zijn  voor  den  Javaan  een 
gemakkelijk  middel  om  den  weekdag  van  een  bepaalden  datum 
of  den  datum  van  een  bepaalden  weekdag  te  berekenen.  Stel 
b.  V.  dat  men  in  het  jaar  Éhé ,  d.  i.  het  jaar  aanvangende  met 
zondag ,  wil  weten  met  welken  dag  de  vijfde  maand  begint ,  dan 
besluit  men  uit  de  neptoe  dezer  maand,  namelijk  6,  onmiddellijk, 
dat  die  maand  zes  dagen  na  een  zondag,  en  dus  op  zaterdag 
begint. 

In  deze  eenvoudige  inrichting  van  de  windoe  hebben  de 
Javanen  (hierin  niet  door  de  Socndaneezen  gevolgd)  om  bijgc- 
loovige  redenen  willekeurige  veranderingen  gemaakt,  wat  het 
vijfde  jaar ,  het  jaar  Dal ,  betreft.  In  plaats  van  het  jaar  Dal 
maken  zij  steeds  het  jaar  Djó,  d.  i.  het  vierde  van  de  windoe, 
tot  een  schrikkeljaar.  Hierdoor  valt  de  aanvang  van  het  jaar  Dal 
op  zondag,  en  het  moest  dus,  evenals  het  tweedejaar,  5  tot  neptoe 
hebben  en  Éhéheeten.  Men  heeft  het  evenwel  zijn  oorspronke- 
lijken  naam  en  teeken  laten  behouden.  Toorts  heeft  men  in  dat 
jaar  de  geregelde  afwisseling  van  maanden  van  30  en  29 
dagen  veranderd,  en  den  duur  der  opvolgende  maanden  bepaald 
als  volgt:  30,  30,  29,  29,  29,  29,  30,  29,  30,  29,  30,  30 
dagen.  De  maandneptoe's  blijven  echter  dezelfde  als  in  andere 
jaren,  ofschoon  de  boven  vermelde  berekening  hier  een  ander 
fltel  cijfers  zou  opleveren.  Deze  wijzigingen  van  hot  jaar  Dal 
hebben  haren  grond   in  de  meening,  dat  Mohammcda  geboorte 


502 

heeft  plaats  gehad  op  maandag-pon  '),  den  12^ei>  moeloed,  Tsn'jaar 
Dal.   Men  stelt   or  nu  prijs  op  den  moeloeddag  in  het  jaar  Dal 
steeds  op  maandag-pon  te  vieren ,  en  heeft  daarnaar  de  inrichting 
van  dat  jaar  willekeurig  gewijzigd.  In  1864  heeft  de  Sultan  van 
Jogjakarta  die  onregelmatigheden  van  het  jaar  Dal  opgehevoi, 
maar  Soerakarta  heeft   dat  voorbeeld  niet  gevolgd,  en  blgkem 
den  Javaanschen   Almanak  van  1871  *)  is  het  zosterrijk  op  dit 
besluit  teruggekomen.  Het  is  echter  duidelijk,  dat  door  de  120 
jarige  vcrefiFening  ook  de  aanvangsdag  der  windoe   verschoven 
wordt,   en  dus  in  den  loop  des  tijds  gedurig  nieuwe  verschik* 
kingen  zullen  noodig  zijn,  die  eindelijk  tot  hopelooze  verwarring 
zullen  leiden.    Ten   slotte  zij   hier  nog  opgemerkt,  dat  de  120 
jarige  vereffening  op  Java  nooit   behoorlek   geregeld   is,  nuMr 
slechts  nu  en  dan ,  naarmate  van  gebleken  of  vermeende  behoefte, 
op  een  naar  willekeur  gekozen  tijdstip  heeft  plaats  gehad. 

Voor  do  week  als  tijdmaat  heeft  men  geen  anderen  naam  dan 
dien  van  „zeven  dagen,"  en  de  namen  dier  dagen ,  waarvan  sondag 
als  de  eerste  geldt,  zijn  de  Arabische,  door  de  Javanen  verminkt 
tot  ahad,  sënèn,  sal^,  rëbO;  këmis,  djoemoengah  en  saptoe. 
In  Eawi-inscriptics  hebben  die  dagen  ook  Indische  namen,  die 
meestal  door  verkortingen  worden  aangeduid.  Over  de  wockoe, 
ccnc  oud-Javaansche  weck  van  zeven  dagen,  werd  reeds  vroeger 
met  een  woord  gesproken  ').  Hier  verdient  echter  nog  opmerking 
hoe  goed  de  oude  cyclus  van  30  woekoe's  in  den  windoecyclus 
past.  Elke  windoe  bevat  juist  13$  X  30  woekoe's  ofl34  voekoe- 
cirkels,  zoodat  er  in  twee  windoe's  27  begrepen  zijn,  terwgl 
vier  windoe's  27  zoogenoemde  woekoejaren  uitmaken,  die  ieder  uit 
1 2   woekoemaanden  van  35  dagen ,  derhalve  uit  420  dagen  bestaan. 

Even  zuiver  Polynesisch  als  de  woekoe  schijnt  te  zijn,  is 
vermoedelijk  ook  de  pasar-  of  marktweck,  die  uit  vijf  dagen 
bestaat  on  waarnaar  de  marktbcurtcn  in  zekere  kringen  van 
naburige   plaatsen    berekend   worden.    "Waarschijnlijk  bestonden 

')  D.  i.  op  ccn  dag  die  teveni  in  de  gewone  week  maandag  en  in  de  T^jfdttfCidK 
or  pasarwcck  der  Javanen  pon  ia,  wat  slechts  eens  in  de  85  dagen  Toorkomt. 

'O  Sedert  1854  wordt  door  Enropeancn  ccn  almanak  ten  behoeve  der  Javanoi  in  de 
Jnvnnnsclic  taal  uitgegeven. 

>)  Zie  boven  bl.  327. 


503 

oorspronkelijk  zulke  buurten  uit  vijf  plaatsen,  waarvan  céne  in 
het  midden  lag  en  de  vier  andere  daar  omheen  in  de  richting 
'der  vier  hemelstreken.  Sporen  van  zulk  eene  inrichting  zijn  zelfs 
nog  in  de  Javaansche  wetten  aan  te  wijzen.  De  dagen  der 
marktweek  heeten  pahing,  pon,  wagé,  kliwen  en  lëgi.  Bij  de 
gewone  combinatie  van  de  woekoe  met  ]de  pasarweek  begint 
elke  woekoecydus  met  pahing,  en  dus  ook  elke  der  zes  woekoe- 
maanden  waarin  de  woekoecydus  gesplitst  is.  ledere  woekoe- 
maand  bevat  5  woekoe's  en  7  pasarweken  en  in  hare  35  dagen 
komen  alle  mogelijke  combinaties  van  een  woekoedag  met  een  pasar- 
dag  voor ,  in  dier  voege  dat  zij  in  zulk  een  maand  steeds  in  dezelfde 
orde  op  elkander  volgen.  De  naam  van  eiken  dag  is  uit  don  naam  van 
den  dag  der  gewone  week  en  dien  der  pasarweek  samengesteld , 
b.  V.  zondag-pahing,  maandag-pon,  dinsdag- wagé  enz.  In  de 
dagteekening  worden  woekoe-  en  pasardag  dikwijls  op  deze  wijze 
nevens  elkander  uitgedrukt ,  en  de  terugkeer  van  denzelfden  dag 
der  woekoemaand  wordt  voor  sommige  gebeurtenissen,  b.  v.  de 
geboorte,  soms  op  de  wijze  van  een  verjaring  gevierd. 

De  woekoecydus  heeft  nog  onderscheidene  andere  verdeelingen, 
t  w.  in  tgdkringen  van  10,  van  9,  van*'8,  van  7,  van  6, van 
4,  van  3,  van  2  dagen  en  van  één  dag,  die  allen  vooral  waarde 
hebben  voor  de  inlandsche  voorspellingskunst,  maar  toch  ook  in 
dagteekeningen  voorkomen.  Yooral  de  zesdaagsche  week  wordt 
in  onde  Kawi'inscriptiên  bijna  altijd  vóór  de  vijf-  en  zevendaagsche 
vermeld.  De  dagen  van  al  deze  tijdkringen  hebben  hun  eigen 
namen,  en  allen  nemen  op  den  eersten  dag  van  een  woekoe- 
cydus gelijkelijk  een  aanvang.  Yoor  zoover  het  aantal  dagen  van 
die  tijdkringen  niet  in  de  210  dagen  van  den  woekoecydus 
deelbaar  is,  worden  die  tijdkringen  daarmede  vereffend  op  eene 
wijze  die  zich  het  gemakkelijkst  door  een  paar  voorbeelden 
laat  aantoonen.  De  negcndaagsche  tijdkring  is  23  maal  in  een 
woekoecydus  bevat,  maar  dan  schieten  nog  drie  dagen  over. 
Hen  neemt  dus  in  de  eerste  woekoe ,  sint&  geheeten ,  den  eersten 
dag  der  negcndaagsche  week,  dangoe,  viermaal  achtereen.  De 
achtdaagsche  tijdkring  komt  26  maal  in  een  woekoecydus  voor , 
en  er  schieten  twee  dagen  over.  De  dag  kala,  de  zevende  van  dezen 


504 

kring,  -wordt  dus  in  de  elfde  woekoe  of  galocngan  driemaal  geteld. 

Ofschoon  ik  ook  hier  ter  plaatse  niet  voornemens  ben  mij  in  de 
mysteriën  van  de  pawoekon  te  verdiepen,  wil  ik  toch  het  vroeger 
daaromtrent  gezegde  eenigszins  verduidelijken  door  de  opmerking , 
dat  de  namen  die  aan  eiken  dag  ten  gevolge  zijner  verhouding 
tot  al  die  verschillende  tijdkringen  toekómen,  tevens  wgzen  op 
de  verschillende  hoogere  invloeden  waaronder  zulk  een  dag  staat, 
en  die  zich  openbaren  in  het  lot  van  een  persoon  die  op  dien  dag 
geboren  is  of  van  een  werk  dat  op  dien  dag  wordt  ondernomen. 
De  zeer  ingewikkelde  woekoekalender ,  die  de  combinatie  van 
al  deze  tijdkringen  en  hunne  verschillende  wijzen  van  vereffening 
aanschouwelijk  maakt,  toont  dus  aan  dengeen  die  in  deze  ve^ 
meende  wetenschap  ervaren  is,  met  een  oogopslag  aan  wolke 
invloeden  iemands  leven  is  blootgesteld,  en  of  een  dag  voor  o^iige 
onderneming  al  of  niet  geschikt  is  te  achten. 

Ongelukkig  worden  wg ,  Waar  van  de  beoefening  der  wctepschsp 
door  de  Javanen  sprake  is,  altijd  weder  teruggevoerd  tot  de 
artes  occultae,  waarmede  zij  oneindig  veel  meer  ophebben,  dan 
met  de  keunis  der  natuurwetten ,  en  die  in  hun  leven  en  denken 
zulk  een  groote  plaats  beslaan ,  dat  daarover  alleen  een  uitgebreid 
werk  ware  te  schrijven.  Schier  alle  elementen  van  kosmographische 
en  astronomische  kennis,  die  zij  van  de  Hindoes  of  Arabieren 
ontvangen  hebben,  zijn  door  hen  tot  wichclarij  misbruikt,  en  het 
nut  dat  zij  eenmaal  daaruit  getrokken  hebben  voor  de  zeevaart, 
die  in  de  Hindoe-periode,  enten  deele  ook  nog  later,  tot  hunne 
geliefde  bezigheden  heeft  behoord,  is  meer  en  meer  ingekrompen, 
naarmate  zij  zich  meer  uitsluitend  aan  den  landbouw  hebben  gewgd- 

Onder  de  storrebeelden  die  de  Javanen  bij  Hindoesche  of  Arabi' 
sche  namen  kennen ,  behooren  vooral  de  teekenen  van  den  die- 
renriem vermeld  te  worden.  Het  gebruik  oudtijds  van  die  teekenen 
gemaakt ,  vertoont  echter  geen  spoor  van  bekcndlieid  met  hunne 
betrekking  tot  den  zonsomloop,  maar  is  zuiver  astrologisch;  de 
Javanen  hebben  hunne  namen  gegeven  aan  do  jaren  van  oen 
twaalfjarigen  cyclus,  die  vroeger  in  hunne  wichelarij  een  grooto 
rol  moet  vervuld  hebben,  maar  thans  schier  geheel  in  onbruik 
is  geraakt.  Men  vindt  daarvan  de  sporen  in  een  astrologisch  werk , 


505 

waarvan,  onder  den  naam  Palak  Boeda  Eawi,  een  exemplaar 
onder  de  Javaanschc  handschriften  van  the  Royal  Asiatic  Society 
berust.  ,,Het  is,"  zegt  de  heer  Cohcn  Stuart,  „eene  soort  van 
astrologischen  kalender,  in  een  schrift  geheel  afwijkende  van  't 
gewone  Javaansche^  met  tcekeningen  van  draken  en  andere, 
meest  fabelachtige ,  voorwerpen ,  kruisvormige  figuren  met  letters 
of  cijfers  er  in ,  enz. ,  vergezeld  van  een  begin  van  transscriptie  in 
Javaansch  schrift ')".  In  dit  HS.  vindt  men  onder  anderen  eene 
afbeelding  der  teekenen  van  den  dierenriem  met  verklaring  hunner 
astrologische  beteekcnis.  Dit  geeft  ons  wellicht  een  leiddraad  tot 
yerklaring  der  zoogenaamde  zodiak-bekers,  die  onder  de 
overblijfselen  der  Javaansche  oudheid  in  vrij  grooten  getale  voor- 
komen ,  en  die  zoozeer  de  aandacht  der  oudheidkundigen  hebben 
getrokken').  Het  zijn  doorgaans  bekers  van  geelachtig  koper, 
waarop  de  figuren  en  relief  gesoldeerd  zijn.  Boven  elk  der  teekenen 
van  den  dierenriem  is  nog  een  tweede  figuur  geplaatst ,  waarvan 
nog  geen  voldoende  verklaring  gegeven  is.  De  teekens  van  enkele 
der  sterrebeelden  wijken  zeer  van  de  gewone,  ook  van  de  Indische, 
af.  Zoo  worden  de  tweelingen  meestal  vervangen  door  oen  mimi 
of  Moluksche  krab ") ,  soms  ook  door  een  vlinder ,  de  steenbok 
door  een  groote  zeegamaal.  Ik  kan  mij  hier  in  de  oorzaak  dier 
afwijkingen  niet  verdiepen;  maar  merk  alleen  op  dat,  ook  in 
verband  met  het  van  elders  bekende  gebruik  van  astrologische 
vazen  in  Indië,  de  astrologische  strekking  dor  zodiak-bekers 
nauwelyks  aan  twijfel  onderhevig  is.  Thans  kennen  de  Javanen 
en  de  Soendancezen  de  tcckenen  van  den  dierenriem  nog  onder 
de  Arabische  namen,  behalve  dat  zij  den  schorpioen  bij  den 
inlandschcn  naam  kala  noemen ;  doch  afbeeldingen  van  den 
Arabischen  dierenriem  schijnen  niet  voor  te  komen. 

i)B«dr.t.d.  Taal-  Land-  en  Vk.  v.  N.  1.  N.  V.  VI.  147.  Br  kan  nauwelijks twyfel 
ign  of  dit  eiemplaar  is  ht  een  kopg  van  het  Ijcribonschc  HS.  waaraan  Kaffles  (op  pi. 
28)  syne ° afbeelding  der  leekenen  van  den  Javnauschen  dierenriem  beeft  ontleend,  of 
dat  HS.  zelf.  Vgl.  Millies,  Opuicrkiugen  over  den  oud-Javaanschen  dierenriem,  in 
Vcrd.  en  Meded.  d.  K.  Ak    v.  Wet.  Afd.  l^ttcrk.  I).  VII.  227. 

^  Zie  nog,  bebalvc  de  reeds  vermelde  opmerkingen  van  Millics,  die  van  Friederich  , 
ü.  Vil,  en  van  lieemans,  1).  YIII  der  genoemde  Vcrbl.  en  Mcdcd.  Voorts  Itafflcs,  Java. 
I.  483.  Crawfurd,  Ind.  Arch.  I.  303. 

•)  Zie  boren  bl.  177. 


506 

Van  moer  beteekenis  en  meer  praktisch  nut  is  de  Javaansciie 
landbouvr-kalonder ,  die,  in  zijne  overeenstemming  met  de  bijxoiH 
derc   eischen   van  de   rijstteelt  op  Java,  eene  zekere  mate  van 
oorspronkelijkheid  verraadt.  De  werkzaamheden  van  den  landbouw 
kunnen  natuurlijk  niet  naar  het  maanjaar  geregeld  voorden,  en 
het  is  daarom  dat  de  Javanen  ook  nog  tot  heden  een  jaar  behondffli 
hebben   dat  in  zijn  geheel  en  in  zgne  deelen  aan  den  loop  der 
zon  beantwoordt.   Het  bestaat  uit  12  m&ngs&'s,  tijdperken  van 
ongelijken  duur ,  die  men  dus  niet  wel  met  den  naam  van  maanden 
kan  noemen.  In  iedere  m^gsa  zijn  zekere  bepaalde  werkzaam- 
heden op  het  .veld  te  verrichten.  Het  begin  en  einde  der  m&nga&'s 
wordt  door   de   priesters  bepaald  naar  de  waarneming  van  de 
lengte  der  schaduw,  hetzij  van  een  staand  persoon,  gemeten  met 
zijn  eigen  voeten ,  hetzij  van  een  stijl ,  loodrecht  op  een  horizontaal 
vlak  geplaatst  en  beteekcnd  met  de  lijn  waarop  de  middagscha- 
duwen  vallen.  Die  bjn  is  verdeeld  in  zes  deelen,  die  natuorlgk 
ieder  jaar  tweemaal ,  eens  van  noord  naar  zuid  en  eens  van  zuid 
naar  noord  door  de  middagschaduwen  doorloopon   worden.  Bd 
geheel  is  zoo  gesteld ,  dat  de  beide  uiteinden  beantwoorden  aan 
de   verste  strekking  der   schaduw  noord*  en  zuidwaarts,  en  de 
plaats  van  den  stijl  zclven  aan  de  twee  jaarlijksche  dooi^ngen  der  zon 
door  het  tO]>punt.  De  gewone  inlander  heeft  van  het  m&ngsSjaar 
doorgaan»   zoo    gebrekkige   voorstellingen ,  dat   de  opgaven  v«i 
verschillende  personen  schier  nooit  overeenstemmen  ^  en  men  veelal, 
den  duur  der  twaalfm^gs^'snaar  hunne  berichten  bijeentcllende, 
minder  dagen  krijgt  dan  een  jaar  bevat.  Die  verkeerde  voorstel- 
lingen zouden  echter  geen  nadecligen  invloed  hebben,  daar  toch 
de  priesters  den  aanvang  van  elke  mungsa  en  de  werkzaamheden 
die  daarin  moeten  verricht  worden,  steeds  aan  het  volk  bekend 
maken ,  indien   er  ook    bij    hen   niet  veel  aan  het  algemeen  en 
nauwkeurig  gebruik  van  dien  zonnewijzer  haperde.  Daarom  heeft 
de  Soesoehocnan  Pakoe  Boew^na  de  VU^«'  eene  vaste   indceling 
van  het  m^ngsajaar  verordend,  waarbij   zelfs  de  vereffening  van 
het  jaar  van  365  dagen  met  den  zonsomloop  door  de  inlassching 
van   één  dag  in  de  vier  jaren  niet  is  vergeten.  Het  eerste  jaar 
der   nieuwe   dus  ontstane  vaste  tijdrekening,  die  thans  jaarlgks 


507 

in  den  Javaanschcn  almanak  vermeld  wordt ,  is  aangevangen  den 
22>ten  Juni,  1855.  De  onde  namen  der  m&ngsü'szijn  daarbij  be- 
houden. Zij  zijn  niets  anders  dan  de  gewone  ranggetallen,  die 
hunne  opvolging  aanwijzen,  behalve  dat  de  elfde  on  twaalfde 
m&ngslL  de  eenigermate  verminkte  namen  der  overeenkomstige 
maanden  van  het  Indische  jaar  dragen.  De  namen ,  volgorde  en 
duur  der  mILngs&'s  zijn  als  volgt:  1.  Os^,  41  dagen;  2.  Karo 
(of  kalih  Er.),  23  dagen;  3.  Eatig&  (of  katëloe  Ng.),  24  dagen; 
4.  Kapat  (of  kasakawan  Ex.),  25  dagen;  5.  Ealim&  (of  gangsal 
Kr.),  27  dagen;  6.  EanÖm,  43  dagen;  7.  Eapitoe,  43  dagen; 
8.  Elawöloe,  26,  doch  elk  vierde  jaar  27  dagen;  9.  Easling^, 
25  dagen;  10.  Easad^s^  (of  kasapoeloeh  Ng.),  24  dagen;  11.  Dest^, 
23  dagen;  12.  BêM,  41  dagen. 

Gelijk  het  geheele  m&ngsd-jaar  een  Hindoeschen  oorsprong 
verraadt,  is  ook  het  woord  mlings^  de  Jav.  uitspraak  van  het 
Sanskr.  m&ngsa,  tijd,  of  masa,  maand.  Maar  het  woord  mlingsa 
wordt  in  't  Javaansch  ook  gebruikt  voor  de  jaargetijden  of 
moesons ,  die  in  het  Maleisch  door  den  Arabisch  en  naam  moesim 
(e^eni^k  mausim)  worden  aangeduid.  Men  noemt  den  drogen 
moeson,  die  uit  de  ll^*'  en  12*^^  en  de  vier  eerste  m&ngs&'s 
bestaat,  m&ngs&  panas  of  m^gs^  katig^  (katëloe),  en  den  nat- 
ten moeson,  die  van  de  vijfde  tot  en  met  de  10<ie  m^ngs^  omvat, 
m&ng8&  rëndëng.  De  Portugeezen  hebben  deze  twee  jaargetijden, 
die  van  de  periodieke  winden  afhangen,  en  daarom  ook  die 
periodieke  winden  zclven,  eerst  zoo  het  schijnt  mou^ab,  later 
ook  mongao  genoemd,  op  welken  laatstcn  vorm  wellicht  het 
Jaraansche  m&ngs&  invloed  heeft  geoefend.  Yan  hen  is  dat  woord 
in  de  vormen  mussonc,  mousson,  moeson  tot  de  Italianen ,  Fran- 
schen  en  Nederlanders,  en  in  de  vormen  monzon,  monsoon, 
monsun  tot  de  Spanjaarden ,  Engelschen  en  Duitschers  overgegaan. 

De  oude  verdeeling  van  den  dag  in  16  uren  is  op  Java  in 
onbruik  geraakt.  Men  kent  er  in  het  d^elijksch  leven  slechts  de 
verdeeling  van  het  etmaal  in  dag  en  nacht,  en  ecnigc  uitdruk- 
kingen van  vage  beteekenis,  zooals  ons  dageraad,  morgen,  voor- 
middag, namiddag,  avond  en  dergelijke.  Echter  is  aan  vele 
Javanen,   zooals  van  zelf    spreekt,   de  Europeesche  uurtelling 


508 

bekend.  De  dag  wordt  thans  op  Arabische  wijze  geacht  met 
zonsondergang  aan  te  vangen.  Uit  astrologisch  oogpunt  is  de 
dag  verdeeld  in  vijf  deelen,  t.  w.  van  zonsondergang  tot  des  morgens 
acht  ure ,  van  acht  tot  twaalf  ure ,  van  twaalf  tot  drie ,  van  drie 
tot  vier,  van  vier  tot  zonsondergang.  Elk  dezer  deelen  wordt 
geregeerd  door  een  der  volgende  vijf  Hindoesche  godheden:  Sri, 
Eala,  Wisnoe,  Mahoswara,  Brama.  De  orde  waarin  deze  goden 
over  de  deelen  van  het  etmaal  heerschappij  voeren,  verandert 
dagelijks  in  dier  voege ,  dat  ieder  deel  bij  regelmatige  afwisseling 
eerst  aan  Sri,  dan  aan  Eala,  enz.  onderworpen  is.  Het  deel 
van  den  dag  door  Maheswara  geregeerd  is  het  gelukkigste,  dit 
van  Sri  is  gelukkig,  maar  in  minderen  graad,  dat  van  Wimoe 
noch  goed,  noch  kwaad,  dat  van  Eala  ongelukkig,  dat  van 
Brama  het  ongelukkigst  van  allen  '). 

De  eklipsen  van  zon  en  maan  worden  door  de  Javanen  aan 
eene  zeer  fantastische  oorzaak  toegeschreven.  De  mythe  daarom- 
trent wordt  in  de  Manik  M^j^  op  de  volgende  wijze  verhaald. 
Toen  de  goden,  na  de  voltooiing  des  hemels,  vergaderden  om 
het  water  des  levens  te  drinken,  daalde  oen  boetü  of  roiu, 
Remboe  Tjoeloeng  geheeten,  ijlings  uit  de  lucht  neder,  om  mede 
van  dat  water  te  drinken.  Onbeschaamd  zette  hij  het  vat  aan 
den  mond  en  goot  het  zich  in  de  keel.  Batikr^  Tjundrü,  die  dit 
bemerkte,  stiet  Bat^ra  Wisnoe  aan ,  zeggende :  „Broeder  Wisnoe, 
daar  is  een  boetS,  die  mede  het  water  des  levens  drinkt.  Al« 
hij  onsterfelijk  w^ordt,  wie  zal  dan  tegen  hem  bestand  zijn?*  Wimoe 
mikte  daarop  met  zijn  vernielenden  pijl  Tj&krd  op  den  boetl, 
en  trof  hem  juist  aan  den  hals,  zoodat  het  hoofd  van  het  lichaam 
werd  gescheiden.  Hij  had  het  water  reeds  in  den  mond,  maar 
het  was  nog  niet  verder  gekomen,  zoodat  de  pijl  hem  nog  ter 
rechter  tijd  raakte.  De  boetli  stierf,  maar  zijn  hoofd  verhief  zich 
in  do  luchten  veranderde  in  een  titan ,  Rahoe  of  Earawoe  geheeten, 
die  steeds  de  zon  en  maan  tracht  te  verslinden ,  en  daarom  voor 


1)  Itaffles,  Java  1.  532;  Crawfurd.  Ind.  Arcli.  I.  287.  Men  viudl  iets  dcrgdyki 
op  Bali ,  maar  roet  andere  naiuca  en  vcrdccliugcn ;  zie  Friederich,  Voorloojiig  VtnUf  io 
UI.  XXIII  der  Verhh.  v.  h.  Bat.  Gen.  64.  —  Maheawara.  de  groole  hoer,  ii  «- 
geul^k  «lechts  een  der  tallooze  nameu  van  Siwa. 


509 

de  oorzaak  yan  zons-  en  msansverduisteringen  gehouden  wordt, 
't  Ia  daarom  dat  bij  een  eklips,  gt&hkak  (welk  woord  zelf  van 
Rahoe  afstamt),  op  njstblokken  en  andere  werktuigen  zoo  hard 
mogelijk  wordt  geslagen,  om  door  het  geraas  den  boet^  te  ver- 
drijven en  zon  of  maan  van  zijne  aanvallen  te  bevrijden.  Dit  is 
even  als  in  Hindostan  en  op  Bali  nog  heden  op  Java  in  gebruik ,  en 
men  verkeert  er  in  groeten  angst  tot  dat  de  verduistering  is  geweken ' ). 
De  bestendige  winden  of  moesons  zijn  in  den  Indischen  Archipel 
bevorderlijk  geweest  aan  eene  vroege  ontwikkeling  van  do 
zeevaart,  en  ook  de  Javanen  hebben  zich  in  de  Hindoe-periode 
aan  hunne  leiding  toevertrouwd,  terwijl  nog  in  den  Mohamme- 
daanschen  tgd  de  vloten  van  Djapara  de  Atjeneezen  ter  hulp 
snelden  om  de  Portugeezen  uit  Malakka  te  verdrijven.  Thans  is 
de  zeevaart,  in  het  algemeen  gesproken ,  vreemd  aan  de  levenswijze 
der  Soendaneezen  en  eigenlijke  Javanen,  maar  niet  van  de 
Madoereezen  en  de  bewoners  van  't  eiland  Bawéan.  Intusschen 
doen  ook  nog  heden  vele  Javanen  en  Soendaneezen  zeetochten,  hetzij 
als  laskars,  of  tds  bedevaari^angers  naar  Mekka.  En  hierdoor 
bezitten  zij  ook  eenige  kennis  van  vreemde  landen,  vooral  van  China , 
Japan,  Indië,  Perzië,  Arabië  en  de  aan  Turkije  onderworpen  gewes- 
ten, die  echter  zeer  gebrekkig  en  vaag  is.  Yeelal  is  het  hunne 
gewoonte  overzeesche  landen  door  den  zeer  onbepaalden  term 
sabrang,  de  overzijde,  aan  te  duiden.  Yan  de  gedaante  en  be- 
wegingen der  aarde  hebben  de  Javanen  niet  het  minste  begrip; 
m  aar  het  is  merkwaardig  dat  het  kompas  bij  hen  een  inlandschen 
naam  heeft,  namelijk  pandoman,  afgeleid  van  dom,  naald. 
Waarschijnlijk  kenden  zij  reeds  vóór  de  komst  der  Europeanen 
in  den  Archipel  het  Ghincesche  kompas ,  en  hebben  zij  den  naam 
dien  zij  daaraan  gegeven  hadden,  op  het  E uropeesche  overgedra- 
gen. Overigens  heeft  de  Javaansche  taal  slechts  namen  voor  de 
vier  hoofdstreken:  wétan,  het  oosten;  koeion,  het  westen;  lor, 
het  noorden;  kidoel,  het  zuiden.  Deze  namen,  die  vooral  ook 
dikw^ls  worden  toegevoegd  aan  namen  van  plaatsen ,  om  gelijk- 
namige te   onderscheiden,  worden  op  dezelfde  wijze  als   dit  bij 

»)  T.  t.  N.   I.  III.  1.  68;   V.  1.  25;  1870.  I.  271;  Friederich,  Voorloopig  Ver- 
slag. 57.  Vgl.  boven.  bt.  317. 


510 

ons  in  de  uitdrukkingen  noordoost ,  zuidwest  enz.  gescliiedt ,  met  el> 
kander  verbonden  om  de  vier  TOomaamstetusBchenli^ende  streken 
aan  te  wijzen.  Termen  voor  verdere  verdeeling  schijnen  aan  de 
taal  te  ontbreken. 

Over  de  historische  kennis  der  Javanen  heb  ik  reeds  gebro- 
ken   bij    hunne  letterkunde  ').   Ik   moet   echter  nog  een  ^eidEel 
woord  zeggen  over  die  bijzondere  wijze  van  de  jaartallen  aaa  te 
duiden,  die  onder  den  naam  van  Tj^dr^  Sun^caM  bekrad  is. 
Zij  bestaat  in  de  kunst  om  zekere  woorden,  die  ieder  een  bepaald 
cijfer  en  gezamenlijk  de  cijfers  van  het  bedoelde  jaartal  voontel- 
len ,  zoo  met  elkander  te  verbinden ,  dat  zij  tevens  niet  alleen  eeo 
zin   vormen  ,  maar  liefst  een  zin  die  een  toespeling  op  de  bedoelde 
gebeurtenis  bevat.  De  woorden  die  op  deze  wijze  de  cgfen  1 
tot  9   en  de  nul  aanduiden ,   zijn  vrij  menigvuldig  en  behowra 
doorgaans  tot  het  Kawi;  het  verband  tusschen  de  beteekenis 
van  het  woord  en  zijne  getalswaarde  is  niet  altijd  duidelgL  Dit 
daargelaten ,   heeft  de   geheele  manier  groote  overeenkomst  m^ 
de    gewone   kunstmiddelen    der    mnemoniek.    Een    enkd  vow- 
beeld  zal  de  zaak  duidelijk  maken.  S i r  n  &  hilang  kertaning 
b  o  e  m  i  beteekent  letterlijk :  verdwenen ,  verloren  (is)  de  voorqtoed 
des  lands.  De  woorden  sirna  en  hilang  drukken  O  uit ,  kert&  4, 
boemil.  Deze  cijfers,  gerangschikt  in  de  omgekeerde  orde  der 
woorden,   zooals  het   gebruik   eischt,  geven  het  jaar  1400,  het 
vermeende  jaar,   volgens   de  Javaansche  aera,  van  den  val  van 
M&dj&pahit,    op  welke  gebeurtenis  ook  de  woorden  zinspelen  *)• 

Met  de  philologische  kennis  der  Javanen  is  het  ook  al  niet 
gunstig  gesteld.  Van  eene  wetenschappelijke  beoefening  der 
moedertaal,  zooals  men  bij  de  Hindoes  en  Arabieren  aantreft,  19& 
weinig  sporen  te  vinden^  en  van  de  oude  dichtertaal,  het  Kawi, 
verstaat  het  tegenwoordig  geslacht  bijna  niets  meer.  Men  vindt 
echter  enkele  geschriften  die  tot  de  studie  der  laatste  betrekking 
hebben,  zooals  de  bekende  D^s^n^ma (letterlek:  de  tien  namen), 
eene  verzameling  van    Kawische   synoniemen,    met   aanwgang 


')  Blz.  426.  vv. 

')  Een  lijst  der  voor  deTjilndrii  ScngkHili  meest  gebruikel\|ke  woorden  geeft  Gerickc. 
Vcrhh.  V.  h.  Bat.  Gen.  XV.  76, 


511 

van  het  fijnere  verschil  in  't  Javaansch.  Of  de  Tjar^k^  B^sü, 
door  Prof.  Roorda  beschreven  eils  „een  Javaansch  werk  dat  in 
alphabetische  orde  de  verklaring  bevat  van  onderscheidene  be- 
namingen van  voorwerpen"  '),  ook  bepaaldebjk  tot  het  Kawi 
betrekking  heeft,    blijkt   uit   de   beschrijving  niet 

Hoe  het  met  de  kennis  der  Arabische  taal  en  literatuur  onder 
de  Javanen  gesteld  is,  bleek  ons  reeds  in  het  hoofdstuk  over 
godsdienst  en  recht.  Over  het  algemeen  is  zij  hoogst  gebrekkig 
en  oppervlakkig  en  alleen  langs  den  empirischen  weg  verkregen; 
zg  zou  vermoedel^k  spoedig  verloren  gaan ,  indien  hare  beoefe- 
ning niet  door  de  Arabieren  en  Arabische  mestiezen ,  die  op  Java 
zoo  talrijk  zijn,  werd  onderhouden  en  aangemoedigd. 

Yan  de  kennis  der  Europeesche  talen,  ook  de  Nederlandscho 
niet  uitgezonderd,  hebben  tot  voor  korten  tijd  de  Javanen  nage- 
noeg geen  werk  gemaakt.  Half  uit  instinct,  halfnaar  een  stelsel, 
hebben  de  Nederlanders  de  beoefening  hunner  taal,  zelfs  door 
aanzienlijke  inlanders ,  vroeger  altijd  meer  tegengewerkt  dan  aan- 
gemoedigd. Yan  den  anderen  kant  hebben  ook  zij  zelven  eerst 
voor  ruim  dertig  jaren  aangevangen  het  belang  in  te  zien ,  dat  de 
Europeesche  ambtenaren  en  allen  die  met  de  bevolking  van  Java 
in  nauwere  aanraking  komen ,  met  de  taal  der  Javanep  vertrouwd 
zgn.   Men  heeft   in  vroeger  tijd  met  de  hoofden  alleen  gemeen- 

• 

schap  geoefend  door  middel  van  het  Maleisch,  en  zich  met  het 
Tolk,  dat  men  door  middel  zijner  eigen  hoofden  bestuurde,  in 
het  geheel  niet  bemoeid.  Daar  voor  geen  der  beide  partijen  het 
Maleisch  de  moedertaal  was,  hebben  zij  als  om  strijd  die  taal 
yerminkt  en  verknoeid.  Er  is  dus  een  zeer  verbasterde  Maleische 
spreektaal,  juister  nog  brabbeltaal,  ontstaan,  die  eigenlijk  de  Neder- 
landers aan  de  Juvaansche  hoofden  hebben  opgedrongen ,  maar  diie 
tooh  algemeen  door  hen  verstaan  en  nog  heden  in  den  omgang 
met  Europeanen  gewoonlijk  gebruikt  wordt. 

Wanneer  men  in  aanmerking  neemt  dat  op  de  godsdienst- 
scholen, de  eenige  die  voor  de  massa  der  Javanen  openstaan, 
van  het  lezen  en  schrijven  der  moedertaal  volstrekt  geen  werk 


1)  Jav.  Ned.  Handwoordenboek,  135. 


512 

wordt  gemaakt^  moet  men  zich  inderdaad  verbazen ,  dat  nog  eeD 
betrekkelijk  zoo  groot  aantal  Javanen  daarmede  bekend  is.  Ik 
spreek  hier  nu  niet  van  de  inlandsche  ambtenaren ,  voor  wie  deie 
kennis  een   volstrekt  vereischte   is.   Zelven    meestal  zonen  van 
hoofden  en  aanzienlijken,  hebben  zij  gelegenheid  om  in  het  leien 
en    schrijven    van  het  Javaansch,  gelijk  ook  van  het  Maleisch 
met  Europeesche  en  Arabische  karakters  onderwezen  te  worden, 
hetzij  door  de  tjariks  (schnj vers)  der  regenten  en  districtshoofiien, 
hetzij  op  de  gouvemementsscholen  voor  inlanders  of  de  scholen  bieren 
daar  door  inlandsche  grooten  en  de  particuliere  scholen  hier  en  daar 
door  zendelingen  gesticht.  Maar  ofschoon  de  gouvemementsscholen 
ook  voor  de  geringe  Javanen  niet  gesloten  ziJQ ,  is  de  gel^enheid 
om  die  te  bezoeken  voor  hen  zeer  beperkt ,  daar  zij  meest  allen 
in  de  regentschaps-  en  districtshoofdplaatsen  gevestigd  zijn.  Het 
gezamenlijk  aantal  leerlingen  der  83  gouvemements-  en  90  parti- 
culiere scholen  voor  inlanders  op  Java  en  Madoera  bedroeg,  bij  den 
aanvang  van  1872,  14,318,  waaronder  175  meisjes.  Dit  cijfer  ia  al 
zeer  onbeduidend  op  cene  bevolking  van  meer  dan  17  millioen  xielen. 

Men  zal  derhalve  niet  zonder  eenige  verrassing  vernemen,  dat 
dikwijls  des  avonds  in  de  dessa's,  wanneer  er  gezelschap  ia,  een 
der  aanwezigen  bij  het  flauwe  schgnsel  van  een  lampje  uit  het 
een  of  ander  handschrift  voorleest,  en  vrouwen  zoowel  als  man- 
nen aandachtig  toeluisteren ,  en  dat  zij  die  door  erfenis,  of  de 
aauw^ending  van  eigen  vlijt  tot  het  afschrijven ,  in  het  bezit  tan 
handschriften  zijn,  daarvan  niet  zelden  een  kostwinning  maken, 
door  ze  tegen  een  dubbeltje  per  avond  te  verhuren.  ') 

Jammer  dat  hierbij  niet  de  zucht  naar  nuttige  kennis,  maar 
naar  prikkeling  der  verbeelding  door  fantastische  wonderverhalen 
de  drijfveer  is.  Intusschen  wie  voorleest  moet  lezen  kunnen,  en 
de  vraag  is  hoe  die  kennis  is  verworven.  Men  zegt  dat  de  knnst 
van  lezen  en  schrijven  op  Java  in  vele  gevallen  door  den  vader 
aan  zijne  kinderen  geleerd  wordt,  en  dat  iedere  brief  of  fragment 
van  een  handschrift  dat  zij  kunnen  meester  worden,  daartoe 
dienstbaar  wordt  gemaakt. 


1)  Zie  een  voorbeeld  T.  v.  N.  I.  1869.    I.  290. 


513 

In  den  jongsten  tijd  is  eene  verandering  gekomen  iu  de  ziens- 
wijze der  Regeering  ten  opzichte  der  Nederlandsche  taal ,  en  bij  de 
yaststelling  der  grondslagen  van  het  inlandsch  onderwas  bij  kon. 
besl.  van  3  Mei  1871  (Ind.  Stbl.  n"*.  104)  is  bepaald,  dat  zij 
.  onder  de  vakken  behoort  waarin  op  de  inlandsche  scholen  onder- 
wgs  mag  gegeven  worden.  Sedert  lang  zijn  er  echter  onder  de 
aanzienlijke  Javanen  die  met  onze  taal  bekend  zijn,  en  eenige 
weinigen  kunnen  haar  spreken  en  schrijven.  Ik  heb  Nederland- 
sehe  brieven  gelezen  van  de  regenten  van  Demak  en  Eoedoes, 
die  in  zniverheid  en  gemakkelijkheid  van  stijl  schier  niets  te 
wenschen  overlieten.  Zulke  mannen  dankten  het  aan  den  ver- 
lichten zin  hunner  ouders,  dat  zij  6f  door  Europeesche  gouverneurs 
öf  op  Europeesche  scholen  werden  opgeleid.  Ëene  meerdere 
verbreiding  van  de  kennis  der  Nederlandsche  taal  onder  de  inlan- 
ders zal  ongetwijfeld  een  veel  krachtiger  middel  zijn  om  de 
Europeesche  beschaving  voor  hen  toegankelijk  te  maken,  dan 
de  schoolboeken  door  de  zorg  van  het  Gouvernement  in  de  inlandsche 
talen  vervaardigd.  Draagt  men  die  taak  op  aan  Europeanen, 
dan  zyn  zij  de  taal  niet  genoeg  machtig  om  daarin  verstaanbaar 
te  schrijven  over  zaken  waarvoor  de  terminologie  nog  moet 
geschapen  worden ;  draagt  men  ze  op  aan  inlanders ,  dan  verstaan 
zij  veelal  de  zaken  niet  waarover  zij  schrijven  moeten.  Intusschen 
behoeft  ook  dit  middel  niet  verzuimd  te  worden,  en  moet  men 
inzonderheid  dankbaar  zijn  als  bekwame  inlanders,  die  zelven 
zich  op  de  hoogte  der  Europeesche  beschaving  hebben  gesteld, 
door  populaire  geschriften  hunne  landgenooten  willen  voorlichten 
en  met  eene  betere  leesstof  beschenken  dan  gewoonlijk  te  hunner 
beschikking  staat.  De  regent  van  Koedoes  heeft  door  het  verhaal 
zgner  reizen  over  Java,  onder  den  naam  van  Poerwd  Lël^li 
in  het  licht  gezonden,  daarvan  een  uitstekend  voorbeeld  gegeven , 
en  zich  daarin  niet  alleen  een  kimdig  en  verlicht,  maar  ook  een 
voorzichtig  en  bezadigd  man  betoond. 


:u 


514 


ZESDE  HOOFDSTUK- 


Middelen  vaii  bestaan. 

„De  Javaan  is  uit  den  aard  der  zaak  landbouwer;  de  grond 
waarop  hij  geboren  wordt,  die  veel  belooft  voor  weinig  arbeid, 
lokt  hem  daartoe  uit,  en  vooral  is  hg  met  hort  en  ziel  ovoge* 
geven  aan  het  bebouwen  zijner  rijstvelden,  waarin  hg  dan  ook 
zeer  bedreven  is.  Hij  groeit  op  te  midden  zijner  sawah'i  en 
gaga's  en  tipar's ,  vergezelt  reeds  op  zeer  jeugdigen  leeftgd  wpi 
vader  naar  het  veld ,  waar  hij  hem  behulpzaam  ia  in  den  arbeid 
met  ploeg  en  spade ,  aan  dammen  en  waterleidingen  t(^  het  be» 
vochtigcn  zijner  akkers.  Hij  telt  zijne  jaren  bg  oogsten;  hg r^ent 
den  tijd  naar  de  kleur  zijner  te  veld  staande  hafanen;  hg  gevoelt 
zich  te  huis  onder  de  makkers  die  met  hem  padi  sneden;  ^ 
zoekt  zijne  vrouw  onder  de  meisjes  der  dessa,  die  's  avonds  onder 
vroolijk  gezang  de  rijst  stampen  om  ze  te  ontdoen  van  den  bol- 
ster; het  bezit  van  een  paar  buffels,  die  zijnen  ploeg  sullen 
trekken,  is  het  ideaal  dat  hem  aanlacht;  —  de  rijstbouwisTOor 
den  Javaan  wat  in  de  Rijnstreken  en  het  Zuiden  van  Frankrgk 
de  wijnoogst  is." 

Indien  men  in  weinige  trekken  een  denkbeeld  wil  geven  tu 
wat  de  rijstbouw  voor  den  Javaan  beteekent,  kan  men  het  ni^ 
beter  doen  dan  in  deze  schoone  woorden  van  den  schrijver  vu 
Max  Havelaar.  En  daar  de  rijstbouw  op  Java  reeds  zoo  dikvQl* 
uitvoerig  beschreven  is  ') ,  en  tal  van  bijzonderheden  daarop  be- 
trekkelijk in  den  loop  van  dit  werk  bij  verschillende  gel^enhedwi 
ter  sprake  komen ,  zal  ik  er  hier  ter  plaatse  niet  veel  meer  aan  toe- 


')  Zie  o.  a.  li.  A.  Steyn  Parvë,  Bijdrage  tot  de  kennis  van  de  rgsteoltaar  opJtni 
iu  Bijdr.  t.  d  I.  T.  L.  eu  Vk.  M.  V.  I.  399;  van  Lakerveld  en  Broez,  HandleidiBg 
vüor  bouwkundigen  eu  industriëelen  in  N.  O.  I.  815  ;W.  L.  de  SUirler ,  UaadbiKi 
voor  den  Landbouw  in  Ned.  O.  I  509;  Bijdragen  tot  de  kennis  der  voomumste 
voortbrengselen    van    N.    I.,   oitg.    d.    d.    M.    t,    N.  v.    't  Alg.   I.  de  B^it. 


&15 

voegen  dan  aoodig  is  om  mijne  lezers  de  aangehaalde  woorden 
ten  volle  te  doen  yerstaan. 

De  80ort»i  yan  het  njstgewas  vormen  het  botanisch  geslacht 
Oryza,  waarvan  het  ware  vaderland  tot  nog  toe  niet  bekend  is. 
Waanchgnhjk  hebben  de  Hindoe's  de  njstplant  naar  Java  over- 
gebracht en  den  Javaan  in  de  cultuur  van  dit  hoofdartikel  zijner 
voeding  onderwezen.  De  Javaan  kweekt  de  rijst  in  taUooze  ver- 
scheidenheden ,  die  echter  gewoonlijk  tot  vier  soorten  worden 
t«ra^;ebracht:  de  Oryza  sativa,  praecox,  montana  en  glutinosa. 
De  Oryza  sativa  is  de  soort  die  de  Javanen  gewoonlijk,  of  althans 
bij  voorkeur,  op  hunne  sawahs  of  bewaterde  velden  verbouwen, 
Ml  die  bij  den  naam  van  pari  ')  dalem  of  djêro  bekend  is.  Zij 
is  een  moerasplant ,  die  kwijnt  en  sterft  als  niet  de  bodem  waarop 
eg  groeit,  tot  kort  voor  hare  rijpwording  bestendig  onder  water 
wordt  gehouden.  Men  heeft  van  de  pari  dalem  eene  oneindige 
menigte  variëteiten,  door  kleur,  vorm  en  zwaarte  der  korrels  of 
andere  eigenaardigheden  gekenmerkt^  en  die  de  Javanen  allen 
door  bijzondere  namen  onderscheiden. 

De  Oryza  praecox  of  vroege  rijst,  door  de  Javanen  parigéndja 
genoemd,  is  evenzeer  moerasplant  en  wordt  op  dezelfde  wijze 
behandeld,  maar r^pt  veel  spoediger;  hier  staat  echter  tegenover 
dat  ag  in  hoedanigheid  voor  de  pari  dalem  onderdoet ,  en  dat 
hare  opbrengst  slechts  15  tot  ISvoud  is,  terwijl  die  van  de 
pari  dalem  op  25  tot  SOvoud  wordt  geschat.  Ten  gevolge  der 
invoering  van  de  verplichte  cultuur ,  ook  op  sawahs ,  van  producten 
voor  de  Europeesche  markt  ^  heeft  de  teelt  der  vroeger  weinig 
gekweekte  pari  géndja  in  sommige  streken  een  groote  uitbreiding 
gelpr^;en ,  wat  volgens  veler  oordeel  als  een  hoogst  nadeelige  omstan- 
digheid voor  den  inlandschen  landbouw  moet  beschouwd  worden. 

De  Oryza  montana  of  bergrijst,  pari  tëgal,  omvat  die  ver- 
scheidenheden van  het  njstgewas,  die  aan  de  hellingen  der  ber- 
gen kunnen  gekweekt  worden  zonder  andere  bevochtiging  dan 
die  door  het  water  des  hemels.  De  velden  waarop  zij  verbouwd 
wordt,  heeteu  in  't  Javaansch  tëgal,  in  hetSoendaaschtipar,  en 


>)  Hetxelfde  ali  het  meer  bekende  Hal.  padi . 


516 

bij  meer  gebrekkige  bewerking,  in  't  Jayaansch  gag&,  in  't 
Soondaasch  hoemah  ').  De  Oryza  glutinosa  of  kleverige  rgst, 
kutan  (Mal.  poeloet)  genoemd,  kan  zoowel  op  tëgals  aU  op  sawaha 
verbouwd  worden,  maar  is  van  zeer  ondergeschikt  belang.  Zg 
komt  het  naast  aan  de  bergrijst,  maar  onderscheidt  zich  door  de 
klevcrigheid  van  de  gekookte  korrel.  Men  verbouwt  haar  op 
Java  in  witte  en  zwarte  verscheidenheden ,  voornamelijk  tot  be- 
rciding  van  koewèh  of  gebak. 

De  g%a-  tëgal-  en  sawahbouw  vertegenwoordigen  drie  tn^pen 
van  ontwikkeling  van  den  rijstbouw ,  maar  die  ook  nevens  elkao- 
dor  bestaan.  De   ruwe  gag^bouw  wordt  op  Java  gedreven  door 
het  nomadische  deel  der  bevolking,  dat  noch  eigen  velden,  noch 
aandeel  in   de   dessavelden   bezit.  Op  de  meest  roekelooze  wijxe 
worden  vaak  de  bosschen  vernield,  om  van  een  a%ebrande  plek 
een  schralen  oogst  te  trekken ,  en  die  het  volgend  jaar  met  een 
andere  te   verwisselen,    tenzij  de  grond  nog  vruchtbaar  geno^ 
geacht   wordt,    om   zonder  eenige  bewerking  een  tweedoi  oogst 
te   schenken.    Op  de  g^gli's  blijven  zelfs  de  stompen  en  wortels 
dor  gevelde  boomen    in    den   grond,     en    de     zaaipadi   wordt 
geworpen  in  gaten  die   met  een  puntigen   stok   in   den  bodem 
worden  gestoken.  Men  kan  dit  slechts  als  een  roofbouw  beschoa- 
wen    en  er  nauwelijks  den  naam   van   ontginning    aan   geren. 
Ilooger   staat  reeds  de   tegalbouw,  waarbij  het  veld  behoorlgk 
gezuiverd ,  herhaaldelijk  geploegd  en  geëgd ,  in  sommige  strekm 
zelfs  bemest  en  altijd  in  door  den  ploeg  getrokken  voren  bezaaid 
wordt.  Maar  de  oogsten  zijn  minder  overvloedig  en  wisselvalliger 
dan  die  der   sawali's  en  het  product  is  minder  in  hoedanigfaod. 
Ware  het  niet  dat   de  jonge ,  pas  gehuwde  Javaan  voor  zijn  ge- 
zin dadelijke  behoefte  had  aan  voedsel ,  't  welk  het  tègalveld  hem 
nog   hetzelfde  jaar   verschaffen   kan ,   terwyl   een  sawah  zwaten 
on   langdurigen   arbeid   cischt    en   eerst  in  het  derde  jaar  goede 
rijst  oplevert,  de  teelt  op  droge  velden  zou  vermoedelijk  binnen 
zeer   enge  grenzen  beperkt   blijven.  Elke   tëgal  wordt  dan  ook, 


M    In  hrt  ^braik  der  hier  ungeroerJe  namen  heeneht  weiier  era  rerbutaA  pint- 
sclyk  vertchil. 


517 


I 


I 
I 


wanneer  daartoe  mogelijkheid  bestaat,  later  in  een  sawah  her- 
schapen ;  anders  doorgaans  verlaten ,  wanneer  de  outginner  in  het 
bezit  van  sawah'e  gekomen  is. 

Het  kenmerk  van   een  sawah,  in  tegenstelling  met  een  togal 
of  g&g^ ,  ligt  voornamelijk  in  de  bedijking ,  waardoor  het  water  er 
op  kan  worden  staande  gehouden.  Op  Boramige  aawahs  dient  do  dijk 
slechts  om  het  regenwater  op  don  ukker  te  houden,  zoolang  het  ge- 
was er  behoefte  aan  heeft.  Zulke  velden ,  sawah  tadahhan  of  tadah 
oedan^   d.  i.  die  den  regen  opvangen,  geheeten,  ktmncu  allocn 
in  den  regentijd  beplant  worden.  De  voorkeur  verdienen  derhalve 
de    sawahs  met  kunstmatige  bewatering.  De  riviertjes  die  overal 
in   tallooze  menigte  met  sterk  verval  van  de  bergen  afstroomcn, 
bieden  den  inlander  in  de  meeste  streken  de  schoonste  gelegen- 
heid om  zijne  velden  van  water  te  voorzien.  Wanneer  het  water 
lager  ligt    dan    de    sawah,   wordt  ter  geschikter   plaatse   in    de 
rivier   een    dam  aangebracht    om    het   op    te   stuwen  en  te  voe- 
ren  door   een  besproeiings-kanaaltje  dat  het  naar  het  boveneinde 
van   de  sawah  leidt.  De  Javaan  heeft  voor   het    aanleggen   dier 
besproeiingswcrken   oen    bij  uitnemendheid   praktischen   blik,  on 
verbazend  is  soms  de  hoogte  waartoe  hij  het  water  weet  op  te  voeren. 
"Wordt  de  akker  slechts  door  oen  kleine  straal  bevochtigd ,  zoodat  hij 
het  regenwater   niet  gebecl   ontberen   kan,  dan  heet  luj  sawah 
sorotan;  maar  is  hij  zoodanig  met  waterleidingen  en  dijken    toe- 
gerust  dat  hij  in  den  drogen  moeson  kan  bewerkt  worden,  dan 
wordt  hij  gadon  genoemd.  Ten  gevolge  dier  kunstmatige  besproei- 
ing  kunnen  de    sawahs   tot  op  de  grootste   hoogte    waarop    de 
rijst  nog  voortkomt,  worden  aangelegd,  dat  is  tot  op  eene  hoogte 
van  2000 ,  ja  zelfs  hier  en  daar  van  3000  tot  3500  voet.    Maar 
uiet  slechts    tot   hoog    aan  de    hellingen    der  bergen,  ook  in  do 
Ijïftlleien    en    ravijnen,    waar  het   satlicnloopend  water  poelen  of 
rawa's    vorait,   wordt    daarvan  tot  het  aanleggen  van  rijstvelden 
gebruik  gemaakt.  Men  noemt  deze  sawah  rantja  of  sawah  riUvii;  bij 
gommige  schrijvers  komen  zij  onder  den  naam  van  sitwah  dalem , 
d-  i.  diepe  sawahs,  voor,  terwijl  dan  bij  tegenstelling  allo  andere 
sawah  darat,  sawahs  van  het  droge  land,  worden  genoemd. 
Door  de  vereeniging  van  al  dio  verschillende  vormen  van  do 


518 

rijstteelt  vertoont  zich  het  bebouwde  gedeelte  van  Java  als  em 
onafgebroken  aaneenschakeling  van  vruchtbare  akkers;  maar  het 
zijn  vooral  de  sawahs  langs  de  hellingen  der  heuvelen  en  ber- 
gen ten  toon  gehangen,  die  aan  de  natuurtooneelen  die  het 
eiland  aanbiedt,  eene  onbeschrijfelijke  bekoorlykheid  bgsetten. 
Honderden  vierkante  mijlen  van  onregelmatig  golvend  of  in  meer 
of  min  steile  helling  oprijzend  land  zijn  vlak  gemaakt  tot  terras- 
sen, nu  eens  van  onderscheidene  bunders,  dan  eens  van  weinige 
vierkante  ellen,  naarmate  de  gesteldheid  van  den  bodem  dat  met 
zich  brengt  ').  De  dijkjes  (galëngans),  die  ieder  vak  omgeven, 
verrijzen  regelmatig  boven  elkander  in  horizontale  lynen,diehet 
beloop  der  zwellingen  en  wijkingen  van  de  heuvelen  teekenen, 
en  in  hunne  kruinen  zyn  kleine  voren  of  insngdingen  gemaakt, 
waardoor  het  overtollige  water  uit  de  hoogere  terrassen  naar  de 
lagere  kan  afvloeien,  om  zich  aan  den  voet  der  bergen  tot  een 
stroompje  te  vereenigen,  dat  welhaast  zijne  schatting  aan  eene 
der  talr^ke  rivieren  brengt. 

Wanneer  de  landbouwer  zijn  land  heeft  beploegd  en  gedurende 
ccnige  weken  laten  uitdampen  of  uitzuren,  wordt  het  door  hot 
inlaten  van  het  water  herschapen  in  een  meertje,  dat  met  de 
aangrenzende  sawah's  één  enkel  groot  meer  zou  vormen,  indien 
niet  de  verschillende  bekkens  zich  het  een  boven  het  ander  rer* 
hieven  en  gescheiden  waren  door  de  kleine  dammen  die  zich 
ter  breedte  van  een  voetpad  boven  den  waterspiegel  verheffen, 
terwijl  het  door  de  insnijdingen  afloopendc  vocht  ontelbare  minia- 
tuur-watervallen  vormt.  Na  de  overplanting,  die  te  midden  vaa 
den  modder  plaats  heeft,  wordt  het  water  afgetapt,  en  vertoont 
zich  gedurende  een  paar  dagen  het  geelachtig  groen  van  het 
jonge  gewas ,  dat  wel  is  waar  spoedig  op  nieuw  onder  het  water 
wordt  bedolven ,  doch  slechts  om  na  weinig  weken  er  zich  allengs 
weder  boven  te  verheffen,  terwijl  de  gele  kleur  voor  een  malsch 
en  tceder  groen  heeft  plaats  gemtiakt.  En  nu  breekt  weldra  het 
tijdperk  aan  dat  het  schoonste  van  de  rijstcultuur  mag  geacht 
worden.  Het  is  dat  waarin  de  padiplant  zich  bevrucht.  De  sten» 


')  l)c  groote  vakken  ooemea  de  Javanen  kcdok,  de  kleine  kotak. 


510 


geh  tijn  dan  bevallig  opgeschoten  en  tot  volion  wasdom  gekomen , 
en  de  opgerichte  aar ,  naarmate  der  soort  met  zilverwit ,  geel  i 
rood  of  zwart  afgezet ,  vertoont  zich  in  den  frieschen  glane  barer 
kleuren.  Weinig  minder  schoon  ia  echter  het  tijdperk  der  volle 
rijpheid,  wanneer  wel  het  zachte  groen  geweken  en  de  levendige 
klcurendos  verschoten  is,  maar  om  over  te  gaan  in  den  gouden 
gloed  der  volle  rijpheid,  die  uitnoodigt  tot  het  vreugdefeest  van 
den  oogat. 

Indien  de  landbouwkalcnder ,  waarvan  in  het  vorige  hoofdstuk 
werd  gewaagd,  overal  bij  de  workziiamhedcn  van  den  rijstbouw 
gevolgd  werd,  zouden  de  tooneelen  die  hij  oplevert,  hoe  schoon 
ook  op  zich  zclven,  wegens  het  groote  overwicht  dat  deze  cultuur 
op  alle  andere  heeft,  niet  van  eentonigheid  zijn  vrij  te  pleiten. 
Doch  inderdaad  kunnen  in  het  gebergte,  deels  ton  gevolge  vftu 
het  verschil  in  de  bevloeiing  en  temperatuur  der  sawaha,  deels 
uit  hoofde  van  verschil  in  tijd  voor  do  njping  der  velerlei  ver- 
scheidenheden van  het  rijstgcwas  gevorderd,  al  de  werkzaamhe- 
den van  de  teelt  te  gelijk  worden  waargenomen.  De  eene 
landbouwer  wint  twee  rij stoogsten  in  één  jaar,  de  andere  drie  in 
twee  jaren  ,  de  derde  slechts  een  enkelen  jaarlijks,  dooreen  tweodo 
gewas  van  andere  veldvruchtcn  gevolgd ,  al  naarmate  de  ligging  der 
sawah  of  de  soort  der  verbouwde  rijst  met  zich  brengt.  Hieraan 
is  hot  toe  te  schrijven,  dat  vaak,  terwijl  men  hier  zich  nog 
bezig  houdt  met  den  aanleg  der  zaadbcddiugcn ,  ginds  reeds  mot 
het  overplantcn  oen  aanvang  is  gemaakt ,  elders  de  rijst  zich  boven 
het  water  begint  to  verheffen ,  on  nog  een  weinig  verder  do 
oogst  in  vollen  gang  is. 

De  regelen  door  den  Javaan  bij  den  rijstbouw  "m  acht  geno- 
men ,  berusten  grootendcels  op  de  adat,  de  gewoonte  der  vaderen ; 
niaar  deze  is  zelve  weder  uit  twee  elementen  samengesteld :  do 
IcsBon  eencr  eouwcnfacugendc  ejrvaring,  en  de  voorschriften  van 
oen  bijgeloof  dat  ons  nog  geheel  te  midden  der  rcligieuse  be* 
grippcn  van  do  natuurvolken  verplaatst.  De  dichter  stolt  zich 
bij  ons  do  gansche  natuur  als  bezield  voor  en  doet  de  bloemen; 
de  twijgen,  de  beken,  do  golven ,  doelen  in  zijne  vreugde  en  zjjne 
•mart;  in  alles  wat  hem  omringt  vindt  hij  de  symbolen  van   hot- 


520 

geen  er  omgaat  in  zijn  gemoed.  Het  heeft  daarom  voor  ons  den 
schijn  dat  het  animisme  der  natuurvolken  cene  dichterlijke  voor- 
stelling is ,  dat  het  liefde  voor  de  symboliek  is  die  hen  alle 
voorwerpen  in  de  natuur  als  bezield  doet  beschouwen.  Niete  is 
minder  waar ;  het  is  hun  daarmede  volkomen  ernst  Niet  hinne 
dichterlijke  voorstelling  is  het,  maar  hunne  voorstelling  van  de 
werkelijkheid.  En  gelijk  overal  in  de  denkwijze  van  den  Jsvaan 
nog  do  begrippen  der  natuurvolken  doorschemeren ,  zoo  is  dat 
inzonderheid  ook  bij  den  rijstbouw  het  geval.  Volgens  eene  Ja- 
vaansche  overlevering  is  de  ziel  van  Tisn^  Wati ,  de  doditer  van 
Bat^r^  Goeroe ,  in  de  bergrijst ,  die  van  déwi  Sri ,  de  echtgenoot 
van  'Wisnoe ,  in  de  sawahrijst  gevaren  ').  Beide  gewassen  meden 
dus  zorgvuldig  als  menschen  behandeld  worden,  daar  in  ieder 
van  hen  eene  ziel  is  besloten.  De  vereering  van  Tieaak  Wati  ii 
allengs  in  vergetelheid  geraakt,  maar  déwi  Sri  is  de  Javaansclie 
Ceres ,  de  tot  heden  hoog  vereerde  godin  van  den  akkerbouw  ge- 
worden. De  tallooze  bijgeloovige  formaliteiten  die  bij  den  rgstbouv 
worden  in  acht  genomen ,  en  waarvan  ik  slechts  enkele  als  proe- 
ven zal  medcdeelen,  hangen  meest  allen  hiermede  samen. 

Bij  eene  vluchtige  schets  van  den  veldarbeid  en  de  gebruiken 
daarbij  gevolgd,  die  in  deze  bladen  niet  mag  gemist  worden, 
kan  natuurlijk  slechts  op  de  normale  regeling,  niet  op  de  veel- 
vuldige afwijkingen  gleot  worden. 

De  drie  eerste  tijdperken  van  het  landbouwjaar  zijn  voor  den 
gewonen  sawah-bouw  van  geen  belang;  voor  de  bewerking  der 
natte  velden  wordt  het  doorkomen  van  den  regenmoeson  te 
gcmoet  gezien.  In  het  vierde  tijdperk  beginnen  wind  en  regen- 
vlagen het  schoone  weder  af  te  wisselen ,  doch  eerst  in  het  vyfde 
staat  de  westmooson  door.  Zoodra  nu  de  rivieren  genoegzaam 
fiTOzwoUon  zijn ,  om  do  leidingen  van  het  noodige  water  te  voor- 
zien, g;iat  de  landbouwer,  doorgaans  in  overleg  met  zyne buren, 
tot  do  bewerking  van  zijn  rijstveld  over.  In  sommige  streken 
waoht  inon  do  verschijning  dor  gevleugelde  termieten  af,  omdat 
nion  meent  dat  die  insecten  zich  niet  om  losse  regenvlagen  bekoni- 

I    l:i  Jc'  Manil  M^j*  «onlt  itxt  Ittrcsde  mrt  ceniat  •fvqkinfca  Tofaald. 


521 

meren ,  maar  hunne  holen  slechts  verlaten  als  het  natte  jaargc- 
tgde  zich  in  goeden  ernst  instelt.  Alle  werkzaamheden  worden 
voorafgegaan  door  de  sidëkah  boemi ,  het  offer  ter  eere  van  den 
geest  der  sawah,  waarvan  reeds  vroeger  gesproken  is  ').  De 
plechtigheden  van  dit  feest  verschillen  in  iedere  streek. 

Het  aanleggen  der  vakken  voor  de  bibit  of  zaailingen  bestemd, 
—  want  bij  de  natte  rijstteelt  wordt  de  rijst  nooit  dadelyk  ge- 
zaaid op  het  veld  waarop  zij  rijp  wordt  —  is  nu  het  eerste  werk. 
De  grond  wordt  goed  geploegd  on  los  en  fijn  gemaakt.  Daarna 
laat  men  dien  één  dag  uitdampen,  en  dan  wordt  het  water  in 
die  vakken  binnengelaten,  waarop  men  tot  het  zaaien  overgaat. 
Ygf  dagen  later  laat  men  de  kweekbedden  droog  loopen ,  doch 
om  na  2  of  3  dagen  de  bevloeüng  te  herstellen.  Een  kweekbed 
heet  sëbaran  wanneer  het  met  korrels  wordt  bestrooid,  ocritan 
wanneer  de  padi  bij  gehcele  halmen  ter  ontkieming  in  den  grond 
wordt  gelegd. 

In  afwachting  dat  de  bibit  voor  de  overplanting  geschikt  wordt, 
gaat  de  landbouwer  thans  tot  de  bewerking  der  eigenlijke  rijst- 
velden over.  De  ploeg  voor  de  natte  velden  gebruikt  (wloekoe  of 
loekoe  sawah)  verschilt  van  de  Chineesche  ploeg  (loekoe  tjina), 
die  voor  de  tuinen  en  tëgals  gebruikt  wordt  en  minder  diep  in- 
snijdt, maar  beide  zijn  hoogst  eenvoudige  werktuigen,  die  de 
landman,  na  volbrachte  dagtaak,  zonder  moeite  op  den  schouder 
naar  huis  draagt  De  sawahplocg  wordt  doorgaans  door  een 
koppel  buffels,  de  tuinplocg  door  een  enkelen  buffel  getrokken. 
Het  beploegen  der  modderige  velden  is  een  vermoeiende  taak, 
daar  de  bestuurder  van  den  ploeg,  terwijl  zijne  buffels  met 
langzamen  tred  al  plassende  voortstappen ,  bij  elke  schrede  diep 
in  het  slijk  zakt. 

Na  de  beploeging  laat  de  landman  het  veld  van  40  tot  60 
dagen  uitdampen^  en  laat  daarna  het  water  in  de  vakken  vloeien , 
die  nu,  soms  tot  drie  keeren  toe,  zorgvuldig  worden  gecgd  met 
de  garoe,    een   werktuig  dat,   daar  het   slechts  ééne  rij  tanden 

>)  Boven  U.  321,  vgl.  316.  't  h  mij  later  gebleken  dat  de  naam  sidekah  bocmi 
niet  tot  de  Soenda-laudeu  beperkt  is  (zie  Steyn  Parvé,  t.  a.  p.,  402) ;  hij  ecbynt  als 
de  meest  gesdiikte  algemeenc  naam  van  het  feest  tot  inwyding  van  hel  oogstjaar  te 
kannen  worden  aangemerkt. 


522 


heeft,   eigenlijk 


g;rooto    hark    dan 


meer  op  een  g;rooto  nark  aan  on  onze 
gelijkt.  Terwijl  de  buffel  de  egge  voorttrekt 
er  gewoonlijk  op  zitten  om  de  drukking  te  vernjeerderen.  Zoowel  de 
ploeg  aU  de  egge  zijn  gewoonlijk  alleen  van  djatihout  en  bamboe 
gemaakt,  behalve  dat  bij  de  eerste  de  schaar  met  een  ijzercii 
punt  wordt  beslagen. 

Inmiddels  hebbon  de  kweekplantjes  genoegzame  kracht  gekre- 
gen om  te  worden  overgeplant.  Zij  worden  zorgvuldig  uitgetrok- 
ken en,  als  zij  zcergued  ontwikkeld  zijn ,  halm  voor  halm ,  andcn 
bij  twee  tot  vier  plantjes  te  zamen ,  op  omstreeks  een  span  ufstand 
van  elkander  geplant.  Be  mannen  houden  zich  bezig  met  het 
uittrekken,  aan  bossen  binden  en  verdeden  over  de  velden;  het 
planten  //elf  wordt  atecds  door  vrouwen  verricht.  Met  boreh  ge- 
blankct  en  met  bloemen  in  het  haar  betreden  zij  do  sawah,  ter- 
wijl van  een  dor  dijkjes  de  wierookdarap  omhoog  stygt.  In  de 
rechterhand  houden  zij  een  bos  zaailingen,  terwijl  de  linker  den 
rok  (sarong,  Jav.  tapih)  omhoog  tilt,  opdat  hij  niet  door  den 
modder  bezoedeld  worde.  Zjj  begeven  zich  eerst  naar  den  uiter- 
sten rand  van  het  vold^  om  dan  het  insteken  en  bevestigen ,  dat 
steeds  met  de  viiigo-s  geschiedt,  steeds  achteruitgaande,  te  bewerk- 
stelligen. De  arbeid  heeft  plaats  van  den  dageraad  tot  ongeveer 
tien  ure  des  voormiddags;  Avant  een  hooge  temperatuur  van  bet 
water  wordt  voor  de  overplanting  schadelijk  geacht.  Inmiddels 
moeten  zich  de  landbouwers  gedurende  veertig  dagen  van  zout 
in  de  spijzen  onthouden.  Na  het  ovorplanten  wordt  meestal  het 
water  afgetapt  en  het  veld  twee  of  drie  dagen  droog  gelaten.  Üc 
herstelde  bevloeiing  duurt  nu  voort,  totdat,  tegen  de  naderende 
rijping ,  het  water  voor  goed  wordt  afgelaten ,  dat  inmiddels ,  naar- 
mate de  plant  hooger  opschiet ,  meer  en  meer  aan  het  oog  wordt 
onttrokken.  In  dien  tijd  worden  do  velden ,  naarmate  der  plaat- 
Bohjke  gesteldheid,  van  óén  tot  drie  keeren  gewied.  Ook  dit  ii 
gewoonlijk  het  werk  der  vrouwen,  en  do  landbouwer  gcroft  bij  de 
eerste  wiediny,  die  ruim  een  maand  na  de  overplanting  plnatü 
heeft,   aan    zijne   helpsters   een    slainettan    ').    Gegoede  Javanen 


i 
1 


4 


■)  Zi«  bl.  SM. 


523 

geven  in  dit  tijdperk  een  feest  waarbij  de  wajang  karoo^'il  ver- 
toond wordt  Het  strekt  zeker  niet  tot  voordeel  van  het  gewas , 
dat,  bg  gebrek  van  handen  of  uit  zorgeloosheid,  het  wieden  dik- 
wgls  geheel  wordt  verwaarloosd. 

De  rgstplant  nadert  nn  het  tijdperk  waarin  de  bloem  zich 
b^lint  te  vormen,  die  de  inlander  niet  als  het  werktuig,  maar 
als  het  eerste  gevolg  der  bevruchting  beschouwt.  De  plant  is  dus 
nu  in  zgne  oogen  zwanger.  Hij  zegt  van  haar,  even  als  vaneen 
zvrangere  vrouw,  dat  zg  ngidam  of  njidam,  d.  i.  met  lusten  is, 
en  vooronderstelt  dat  zij  behoefte  heeft  aan  samentrekkende  zelf- 
standigheden ,  even  als  de  zwangere  vrouw  naar  zure  of  prik- 
kelende spijzen  verlangt,  't  Is  daarom  dat  h^'  nu  het  water  dat 
naar  zijne  sawah's  stroomt ,  met  roedjak  (eene  zure ,  van  onrgpe 
vmohten  bereide  spijs),  ananas  en  tanah  ampo  ')  vermengt.  Ook 
wordt  in  die  periode,  tot  verkrijging  eener  goede  vruchtzetting 
en  tot  afw^iding  van  ziekten  in  't  gewas ,  op  nieuw  een  slamëttan 
aangericht.  In  het  zuiden  der  Preanger  worden ,  in  den  tgd  van 
doi  padibloei,  lange  bamboezen,  van  gaten  voorzien,  op  de 
galengans  geplant,  om  daar  tot  na  den  oogst  te  verbhjven.  De 
landman  vooronderstelt  dat  het  klagend  geluid,  door  den  daarop 
spelenden  wind  te  weeg  gebracht,  door  den  geest  der  planten 
als  eene  hulde  wordt  aangenomen ,  en  hem  geneigd  maakt  zgne 
wenschen  te  hekroonen. 

De  aftapping  van  het  water,  de  werkzaamheid  die  nu  volgt, 
iieeft  niet  overal  op  hetzelfde  tijdstip  plaats.  In  de  bergstreken , 
waar  de  dampkring  vochtiger  is ,  heeft  zij  vroeger  plaats  dan  in 
de  laagte ,  en  de  ervaren  landbouwer  let  daarbij  ook  op  de  eischen 
van  iedere  rijstsoort.  Gewoonl^k  heeft  de  wateraftapping  plaats, 
wanneer  de  korrelzetting  in  de  zaadhuisjes  is  aangevangen.  Maar 
wftnneer  nu  het  ncderbuigen  der  aren  het  bewgs  levert  dat  zij 
gevuld  raken,  komt  een  nieuwe  zorg  den  landman  verontrusten. 
Hij  moet  nu  zijn  gewas  beschermen  tegen  de  vernieling  der 
vogels  en  der  wilde  varkens,  waarom  hij  een  wachthuisje  (goe- 
bo^)  in  het  veld  opricht.  Hierin  plaatst  zich  een  wachter ,  die , 

>)  Zie  bL  122. 


524 


igczcld   wordt,  indien  hy 


zoo    hij    al    door    zijne   vrouw    ^ 

etrcvcü   niet    wil    verijdeld   zien 

ontzeggen.  Hoe  de  gelatiks  of  rijstvogel^es  (Fringilla  oryzovora) 

geweerd  worden,  hebben  wij  reeds  vroeger  gezien  ');  het  epaa- 

nen  van    touwen    of  ophangen  van  lapjes  in  mcnsohclijke  urine 

gedoopt,  schijnt  ala  een  werkzaam  middel  tot  wering  der  tjèlengs 

beechouwd  te  worden. 

En  nu  nadert  de  blijde  t^d  van  den  oogst  die  den  arbeid  des 
landmauB  beloonen  zal.  Omtrent  het  voordeeligste  oogonbük  voor 
den  oogst  bestaat  groot  verschil  van  gevoelen;  vooroordeel  en 
gehechtheid  aan  plaatselijke  gewoonten  nopen  den  Javaan  om  do 
padi  hier  te  vroeg ,  ginds  te  laat  te  snijden  en  zich  alzoo  niet 
geringe  schade  te  berokkenen. 

Voordat  de  oogst  aanvangt  moet  een  doekoen  op  hot  vold, 
onder  aanroeping  van  déwi  Sri ,  de  halmen  zoeken  die  de  rijstbniid 
en  den  rijstbruidogom  (padi  pcngantèn)  zullen  roorstelleu.  ZjJD 
zij  gevonden  ,  dan  worden  zij  samengebonden ,  toegesproken ,  met 
boreh  besmeerd,  met  bloemen  versierd  en  met  arcnbladcreo 
tegen  de  zon  beschut.  Het  bruiloftsfeest  wordt  gevierd  met  een 
maaltijd ,  en  omuiddcllijk  daarna  neemt  het  snijden  een  aanvang. 

Aan  het    padisnijdcn  neemt    in  de  meeste  streken  de  gche«l(( 
bevolking   deel;   alleen  in  Madiocn   en   Kcdiri   wordt    dit  werk 
slechts  door  de  vrouwen  verricht,  of  springen  de  mannen  alleen 
bij  als  haar  de  taak  te  zwaar  wordt.  Men  zegt  daar  dat  do  man 
een    tangan   panas ,   een    h  e  e  t  e    hand    heeft ,    eu  de  njst  door  ] 
hem  geoogst    spoediger  aan   bederf  onderhevig  is.  Hot  werktuij 
waarmede  geoogst  wordt,   ia  do  Ani-ïini ,  en  bestaat  uit  een  plankjöl 
van    eigenaardig    uitgesneden    vorm,    waardoor    een    stokje  t* 
lengte  van   een   palm  is   gestoken,  en  in  welks  rand  een 
stalen  lemmet  is  bevestigd.  De  maaier  houdt  dit  werktuig  zwii 
ik'  hiiiid  dat  hij  halm  voor  halm  tegen  hot  lemmet  kan  drukken, 
eii  bezit  daarin  vocIhI  grootc  vaardiglieid.  Het  verbazend  tijdverlie 
juui  dezo  omslachlige  wijze  van  oogsten  verbonden ,  wordt  door  de 
Javaan  niet   in    rekening  gebracht  tegenover  de  gunst  van  dv) 
Sri,  dio  hij  door  ceno  meer  rookelooze  en  onvcrsühillige  behan* 

i)  Hl.  2U. 


525 

delisg  van  het  graan  zou  verbeuren.  Allen  die  aan  het  padisnij- 
den  deel  nemen,  zijn  in  feestgewaad  gedost  en  dragen  op  het 
hoofd  een  van  stroo  gevlochten  en  meestal  bruin  met  goud  gc- 
lakten  zonnehoed  (toedoeng),  in  den  vorm  van  een  hollen  ronden 
bak  van  zes  a  zeven  palmen  doorsnede ,  uitmuntend  geschikt  om 
gelaat,  hals  en  schouders  tegen  den  zonnegloed  te  beschutten. 
Hij  wien  het  veld  behoort,  zet  tegen  den  middag  aan  zijne  hel- 
pers eenige  door  het  gebruik  bepaalde  spijzen  voor,  waarna  de 
arbeid  hervat  en  tot  den  tijd  van  het  asar-gebed  ')  voortgezet 
wordt.  Het  loon  der  arbeiders  bedraagt  5  of  i  van  hetgeen  zij 
gesneden  hebben  en  kan  naar  gelang  hunner  vaardigheid  van 
twee  tot  vijf  bossen  verschillen.  Aan  jonge  lieden  geeft  de 
padioogst  de  schoonste  gelegenheid  voor  het  aanknoopen  van 
teedere  verbintenissen,  en  bruiloftsfeesten  zijn  nooit  menigvuldi- 
ger  dan  in  de  eerste  weken  na  den  oogsttijd 

Bg  het  snijden  der  padi  blijft  ongeveer  een  span  van  het  stroo 
aan  de  aren  zitten;  het  overige  blijft  op  het  veld  om  later  ver- 
brand of  ondergeploegd  te  worden.  Maar  ook  het  gesneden  graan 
blyft  ongeveer  een  maand  op  het  veld  liggen  om  te  drogen, 
alvorens  het  in  de  loemboeng  of  njstschuur  wordt  opgeborgen.  De 
loemboeng  is  vierkant,  langwerpig  of  rond,  maar  altijd  van  boven 
breeder  dan  van  onder,  en  heeft  de  deur  boven,  zoodat  de  rijst 
er  met  een  ladder  moet  worden  ingebracht.  De  hoeken  rusten 
op  palen  die  door  groote  steenen  voetingen  worden  gedragen. 
De  geheele  inrichting  is  er  op  berekend  om  schade  door  den 
regen  of  door  ongedierte  zooveel  mogelijk  te  weren.  De  opschu- 
ring  geeft  al  weder  gelegenheid  tot  feestvieringen  en  zonderlinge 
plechtigheden.  Voor  de  padi  pengantèn  wordt  in  de  loemboeng 
de  bruiloftskamer  afgeschoten  en  met  een  nieuwe  mat,  een  lamp 
en  allerlei  tdletbenoodigdheden  toegerust.  Eenige  bossen  die  de 
bruidsgenooten  voorstellen ,  worden  bij  bruid  en  bruidegom  neêrge- 
l^d.  Eerst  daarna  wordt  de  geheele  oogst  binnengedragen  en 
om  bruid  en  bruidegom  heen  opgetast.  Aan  de  dragers  wordt 
een  maaltijd  aangeboden,  en  in  de  |Preanger-landen  is  met 
het  binnendragen  van  het   aandeel  der  regenten  en  hoofden  een 

>)  Zie  bi.  389. 


•K96 


I 


dlechtettttige    omgang   op   de  aloen-aloen   verbonden.    Na<LU 
graan  is  geborgen  moeten  veertig  dagen  verloopen  alvorens  lich 
iemand   in   de    locmboeng   mag  begeven.    Evenmin    als  men  bij 
de  menflchen  paa  gehuwden  in  hun  geluk  mag  storen,  mag  mea 
de  padi  pengantèn  gedurende  de  eerste  weken  verontrusten. 

Het  ontbolateren  der  padi  geschiedt  gewoonlijk  naarmate  der  be- 
hoefte ,  omdat  de  ontbolsterde  rijst  veelal  door  de  kalanders  wordt 
aangetast  '),  en  behoort  tot  de  gewone  taak  der  vrouwen.  Men 
bedient  zich  daartoe  óf  van  de  lösoeng,  een  langwerpig  uitge- 
hold blok  in  den  vorm  van  een  schuit ,  of  van  de  loempang ,  een  h 
soort  van  houten  vijzel.  Om  de  lusocng  scharen  sdch  vier  totsesfl 
vrouwen  ,  ieder  met  een  grooten  stamper  of  aloë  gewapend,  en 
beuken  met  elkander  op  vaste  maat  de  daarin  geworpen  padi, 
waarbij  misschien  wel  de  helft  der  korrels  vergruisd  wordt 
Kleine  hoeveelheden  voor  huiaelijk  gebruik  worden  doorgaan» 
met  even  regelmatig  eu  eentonig  geluid  in  de  loempang  ont-^ 
bolsterd.  liet  meel  der  fijngestampte  korrels  verstuift  voor  een 
deel  bij  het  wannen,  of  lost  zich  op  in  het  water  wanneer  de 
rijst  gewasschen  wordt.  Dit  laatste  geschiedt  in  een  gevlochten 
mandje,  dat  zoolang  in  stroomend  water  wordt  rondgedraaid  tot 
het  geen  witte  kleur  meer  van  zich  geeft.  In  het  algemeen 
rekent  men  dat  do  padi  iets  meer  dan  de  helft  van  baar  gewicht 
aan  zuivere  rijat  oplevert ;  bij  eene  betere  wijze  van  pellen ,  kon 
die  uitkomst  aanmerkelijk  gunstiger  zijn. 

De  statistieke  opgaven  omtrent  de  rijstcultuur  in  de  koloniale 
regeeringsverslagen  hebben  betrekking  tot  de  uitgestrektheid  ea 
de  soort  der  bebouwde  velden,  het  aantal  der  landbou wende 
huisgezinnen  en  de  hoeveelheid  van  het  product.  Om  ze  wèlj 
te  beoordcelen  moet  men  in  het  oog  houden,  dat  do  werkaaam»! 
heid  der  gouvernements-ambeuaren  tot  verzameling  van  statis- 
tieke gegevena  zich  noch  tot  de  Vorstenlanden ,  notih  tot  do 
particuliere  landen  uitstrekt.  Soerakarta,  Jogjakarta,  MadM», 
met  uitzondering  der  afdeeling  Pamekassan ,  de  residentie  Bi' 
tavia,  groote  gedeelten  van  Krawang  on  Tjeribon  en  kleinere 
van  eenige  andere  residentiën ,  zijn  niet  in  dio  opgaven  begrepci' 

')  Zifb).  198. 


5^7 

De  kennis  van  de  rijstproductie  der  particuliere  en  Vorstenlanden, 
langs  andere  wegen  door  het  GouTemetnent  verkregen ,  is  zeer  ge- 
brekkig en  onvolledig.  Verder  moet  men  in  het  oog  houden ,  dat 
nauwkeurige  kennis  van  het  cgfer  der  bebouwde  velden  en  land- 
bouwende  huisgezinnen  slechts  bestaat  ten  opzichte  der  residentiën 
die  reeds  in  de  statistieke  opneming  begrepen  zijn.  Het  totaal- 
cgfer,  uit  betrekkelijk  goedeen  meer  twijfelachtige  cijfers  samen- 
getrokken ,  is  dus  niet  onvoorwaardelijk  als  juist  aan  te  nemen ; 
maar  kan ,  daar  de  uitkomst  van  nauwkeurig  statistisch  onderzoek 
overal  op  Java  tot  verhooging  der  cijfers  geleid  heeft,  als  een 
minimum  beschouwd  worden.  Ten  opzichte  van  de  cijfers  der 
productie  moet  by zondere  omzichtigheid  worden  aanbevolen; 
schier  alle  bevoegde  beoordeelaars  zijn  van  meening  dat  zij  stellig 
te  laag  zijn.  Daar  echter  het  bedrag  van  het  verschil  met  de 
werkelijkheid  voor  geen  berekening  vatbaar  is ,  kan  dat  vermoeden 
of  deze  overtuiging  geen  dadelijken  invloed  hebben  op  onze 
beoordeeling  en  beschouwing  van  de  resultaten  der  rijstcultuur,  maïir 
moet  ik  mij  bepalen  tot  de  algemeene  opmerking,  dat  de  zaak 
waarschijnlijk  wel  iets  gunstiger  staat  dan  zij  zich  voordoet. 

O&choon,  terwijl  ik  dit  schrijf,  reeds  het  regeeringsverslag 
over  1873  gedeeltelijk  verschenen  is,  ontleen  ik  mijne  cijfers  aan 
dat  over  1872,  daar  bij  het  eerstgenoemde  de  gewone  uitvoerige 
staat,  door  toevallig  in  Indië  gepleegd  verzuim ,  ontbreekt.  Op  de 
bekende  cijfers  over  1873  zal  ik  echter  straks  nog  even  terugkomen. 

Er  waren  dan  in  1872  op  Java  en  Madoera,  met  uitzondering 
der  Yorstenlanden  en  particuliere  landen ,  in  het  geheel  voor  den 
landbouw  beschikbaar 3,005,679  bouws. 

EQervan  waren  met  padi  beplant: 

Sawah's  door  levend  water  besproeid   ....  1,277,703  bouws. 

Sawah's  van  den  regen  afhankelijk 671,816        „ 

Moeras-sawah's 52,033        „ 

Tëgal-velden 50,285        „ 

Gaga-velden ,  .  .  .     84,920       „ 

te  zamen  2,136,757  bouws. 


528 

Van  de  overige  waren  ingenomen: 

door  de  Gouvernementscultures 39,884  bouws. 

en  door  de  teelt  van  andere  gewassen 342,978  , 

terwijl  onbeplant  bleven 486,060  „ 

Totaal  3;005,679  bonws. 
Daarentegen  waren  van  de  met  levend  water  besproeide    sa- 
wah's  78,116  en  van  de  van  regen  afhankel^ke  2,885 ,  te  zamen 
81,001  bouws,  na  den  rijstoogst   op  nieuw  met  padi  beplant, 
zoodat  men  bij  de  berekening  der  opbrengst  per  bouw  een  totaal 
van  2,217,758  bouws  moet  ten  grondslag  leggen.   De   gezamen- 
lijke productie  bedroeg  47,353,285  pikols  padi  '),  waarbij  echter 
moet  worden  in  aanmerking  genomen,  dat  113,288  bouws,  ten 
gevolge   van   bandjirs  (overstroomingen)   en  van    den    a8chr^;en 
die  de  uitbarsting  van   den  Merapi  in  April  vergezelde,  geheel 
mislukten.  De  gemiddelde  productie  per  bouw  was  21.35  pikols, 
doch  stijgt  als  men  alleen  degeslaagde  velden  in  rekening  brengt, 
tot  22.5  pikols.  Hoezeer  evenwel,  't  zij  de  gescbiktheid  van  dea 
bodem,  't  zij  de  vlijt  of  de  verstandige  handelwijze  der  bevolking, 
't  zij  plaatselijke  omstandigheden ,  't  zij  eindelijk  de  nauwkeorig- 
heid   der  opgaven  verschillen ,   blijkt   daaruit ,  dat  de  staten  aan 
sommige  residentiën  meer  dan   het  dubbel,  aan  andere  minder 
dan   de  helft  der  gemiddelde   productie   toekennen.  De  hoogste 
opbrengst  gaven  Pasoeroean  met  49.2  en  Banjoewangi  met  46.14, 
de  laagste  Rembang  met  9.23,  Djapara  met  10.02  en  Pekalongan 
met  11.79  pikols  per  bouw.  In  sommige  streken  ontstond  vrees  voor 
gebrek  of  althans  voor  buitengewone  prijzen ,  zoo  zelfs  dat  buitenge- 
wone hulp  der  Regeering  vereischt  werd,  terwijl  in  andere  meer 
dan  gewone  overvloed  heerschte.  De  gansche  gewonnen  hoeveelheid 
moest  het  hoofdvoedsel  verschaffen  aan  13,864,173  zielen  '),  uitma- 
kende 2,940,467  huisgezinnen,  waarvan  2,186,680  zich  aan  den 
landbouw  wijdden,  en  1,804,906  in  het  bezit  van  eigen  velden  waren. 

';  liet  verslag  orer  1872  vermeldt  nog  de  productie  van  een  deel  der  particalien  ka- 
den ten  bedrage  van  bijna  twee  millioen  pikols,  maar  die  onvolledige  cijfer»  iijn  ou 
van  geen  nut  om  tot  eene  begrooting  der  geheele  opbrengst  van  Java  te  geraken. 

■)  Het  verschil  tusscheu  dit  cijfer  eu  het  totaalcijfer  der  bevolking  (bl.  261)  geeft 
dus  het  cijfer  der  bevolking  van  de  particuliere  en  Vorstenlanden ,  ten  bolrage  na 
3.427,027. 


529 

De  cijfers  voor  1873  zijn  in  meer  dan  ócn  opzicht  gunstiger. 
Er  waren ,  de  tweede  aanplant  mcdegerekend ,  2,345,434  bouws 
met  padi  beplant.  Op  met  levend  water  besproeide  sawah's  be- 
sloeg de  eerste  aanplant  1,321,933,  de  tweede  aanplant  van  padi 
135,042  bouws,  terwijl  van  alle  van  den  regen  afhankelijke 
velden  te  zamen  881,358  bouws  een  eersten,  7,101  een  tweeden 
aanplant  van  padi  ontvingen.  De  oogst  leverde  52,244,530  pikols  , 
of  gemiddeld  22.27 ,  en  wanneer  de  niet  geslaagde  velden  wor- 
den afgetrokken ,  22.95  pikols  per  bouw.  Pasoeroean  had  weder 
de  hoogste  productie,  nam.  51.09,  en  Rembang  en  Era  wang 
hadden  de  laagste,  nam.  13.75  en  12.71  pikols  per  bouw.  Ook 
wanneer  wij  aannemen  dat  de  bevolking  de  gewone  vermeerde- 
ring ondergaan  heeft,  die  wij  in  de  residenties  waarover  de  sta- 
tistiek loopt ,  op  omstreeks  300,000  zielen  kunnen  schatten ,  is  de 
productie  per  hoofd ,  die  het  vorig  jaar  iets  beneden  3.5  pikols 
bleef,  tot  een  weinig  boven  dat  bedrag  gestegen. 

Er  doen  zich  hier  nu  hoofdzakelijk  twee  vragen  voor:  voor- 
eerst of  de  rijstproductie  voldoende  is  voor  de  voeding  der  be- 
volking; ten  andere  of  zij  in  behoorlijke  evenredigheid  staat  tot 
de  uitgestrektheid  der  gronden  voor  den  aanplant  gebezigd,  en 
van  den  tijd  en  de  krachten  daaraan  ten  koste  gelegd.  Nemen  wij 
aan  dat  Java  gemiddeld  3.5  pikol  per  persoon  aan  padi  oplevert , 
dan  moeten  wij  niet  uit  het  oog  verliezen ,  dat  de  gewichtsvermin- 
dering bij  het  pellen  minstens  46  percent  bedraagt,  zoodat  3 
pikols  en  50  katti's  padi  slechts  1  pikol  en  89  katti's  bras 
opleveren.  De  enkele  pelmolens  die  in  de  Preanger  gevonden 
worden ,  maar  in  een  staat  van  verval  verkeeren ,  hebben  hierop 
geen  noemenswaardigen  invloed.  De  Javaan  heeft  dus  per  hoofd 
mim  een  half  katti  rijst  daags  om  te  voorzien  in  de  behoefte 
die  bij  ons  voor  de  massa's  door  brood  en  aardappelen  te  zamen 
vervuld  wordt.  De  voedende  hoedanigheid  van  rijst  staat  daarbij 
niet  alleen  ver  beneden  die  van  brood,  maar  zelfs  beneden  die 
van  aardappelen,  en  men  zou  dus  tot  de  .conclusie  komen  dat 
de  Javaan,  zoowel  wat  hoeveelheid  als  hoedanigheid  betreft, 
allerellendigst  gevoed  wordt.  Ik  moet  echter  opmerken  dat  de 
waarde  dezer  conclusie  niet  groot  is,  zoolang  wij  niet  nauwkeu- 

34 


530 


"rig  weten,  hoeveel  voedsel  con  Javaan  bij  zijne  levenswijze  en  in 
zijn    klimaat   behoeft,    en    hoeveel    mais,    katjang,     oebi'a    en 
andere   vcldvruchton,    groenten  van  verschillende  soort,  vleesch- 
spijzen  en  vooral  ook  gedroogde  viach  tot  zijne  voeding  bijdragen. 
Maar  wat  volstrekt  niet  twijfelachtig  is,  het  is  dat  de  opgegeven 
proiluctie  in  verhouding  Ud  de  uitgestrektheid    van  den  aanplant 
en   van   de  daaraan  bestede    werkkrachten  veel  te  gering  is  en 
bewijst   dat  de  inlandsche  landbouw   in    geen  gezonden  toestand 
verkeert.  Die  toestand  licoft  reeds  lang  tot  vele  klachten  en  ver- 
toogen    aanleiding   gegeven,   waarbij  op  verschillende  oorzaken  is 
gewezen.    De   een    wijst   op  de  verbazende  krachtsverspilling  als 
een  gevolg  van  onzinnig  bijgeloof  of  dwaze  gehechtheid  aan  oude 
gewoonten,  een  ander  op  den  ongunstigen  invloed  door  do  dwang- 
cultuur  geoefend,  een  derde  op  de  overdreven  inmenging  en  de 
dikwijls   onverstandige    voorschriften  der  autoriteiten,  een  vierde 
op  de   verwaürloozing   van  bemesting  en  de  roekeloosheid  waar- 
mede men  zelfs  aanzienlijke  hoeveelheden  mest,  die  het  ploegvee 
oplevert,  laat  verloren  gaan  —  een  kwaad  to  meer  te  betreuren, 
daar  het  irrigatiewater ,   welks  slïb  de  Javaan  sedert  eeuwen  als 
genoegzaam  beschouwt  om  de  voortbrengende  kracht  zijner  akkers 
te  onderhouden,  op  vele  plaatsen  door  vermindering  der  afvocr- 
bare  atoffcn  schier  geheel  helder  begint  af  te  stroomen.  Gelukkig 
dat   de  Hegeering  hare  aandacht  op  het  kwaad  heeft  gevestigd, 
zooals  onder  andere  blijken  kan  uit  de  kabinets-circulairo  van  den 
Gouverneur-Generaal  aan  de  Residenten  van  Java  en  Madoera ,  dd. 
15  Juni,  1873,  die  aldus  aanvangt: 


<lk  acht  het  op  nieow  vau  myn  plicht  uwo  luudteht  te  bepiüeii  by  dic 
rOitoultuar .  welke  i)i  de  huugtte  nutc  tannprMk  heeft  0|>  uwc  IcrrnJigc 
bdtngtlelling 

•  O  ODdeirioJitig  lei-rt  toch  ilni  ren  buiiw  «nMikb,  waniiMT  >ll<«  meeloopt, 
80  k  100  pikoli  puJi  k«n  uiibrcngm,  terwyU  wanneer  ■leobti  uti  d«  Toor- 
Daamtte  eiicbeii  van  ecu  goeden  latidbouw  w'urdl  vuldaan,  ecne  produetta  tan 
10  ft  50  pikoti  p«tr  bouw,  /oonig  iti  Pnsucroean  verlrpgvu  wordt ,  nieta b^jionder* 
brliorfl  tf  i^n. 

•  Vergeiykt  men  nu  Dirt  drie  cyrrm  dr  gemiddelde  opbrenit»!  ,  in  Jn  mrette 
gtKotru  Tan  Java  verkregen,  dan  «alt  het  duidcigk  iu  bet  oog,  dat  do  r\|at. 
eultuur  kwijnende  it  eii  opbeuring  behoeft, 

•  tirt    gïAl   niet  nan,  rl»t  het  soo  vrnohtbare  en  gwegende  Jara  nu  ra  dui 


531 

gebrek  aan  rijst  heeft  eu  de  hulp  van  den  vreemde  behoeft;  in  tegendeel , 
wanneer  eenmaal  de  prodociie  per  bouw  met  50,  100  en  meer  percent  zal  zijn 
gestegen,  hetgeen  lang  niet  onbereikbaar  is,  zal  dit  eiland  cene  voorraadschuur 
voor  andere  lauden  kunnen  worden. 

*I)och  om  dit  te  verkrijgen,  moeten,  door  eenc  oordeelkundige  regeling  van 
cultiinr-  en  beeredienaten  ,  de  belemmeringen  welke  eene  betere  bebouwing  der 
r^stvelden  in  vele  streken  nn  nog  ontmoet,  nit  den  weg  worden  geruimd,  en 
moet  tevens,  door  verstandige  leiding  en  lecring,  met  vermijding  van  schok- 
ken of  overdreven  inmenging,  welke  in  de  appreciatie  van  den  inlander  zoo 
licht  in  dwang  ontaardt,  en  alsdan  meer  kwaad  dnn  goed  sticht,  de  inlandsche 
landbouwer  tot  eene  betere  bearbeiding  van  zijn  akker  worden  gebracht. 

•  Niet  alleen  en  niet  voornamelijk  in  uitbreiding  der  bouwgronden  en  aanleg 
of  verbetering  van  waterleidingen ,  maar,  zooals  boven  gezegd  is,  vooral  in 
een  doeltreffende  cultnarwijze,  moet  de  ontwikkeling  van  dezen  hoofdtak  van 
volksbestaan  worden  gezocht ,  wil  men  niet ,  bij  eenigen  tegenspoed ,  Java  aan 
ryitgebrek  met  al  de  naweeën  van  dien  zien  blootgesteld. 

«Opdat  de  eischen  van  cene  zoodanige  cultnarwijze  beter  en  meer  algemeen 
bekend  zouden  raken ,  werden  reeds  eenigo  ambtenaren  door  mij  in  commis- 
sie gesteld. 

"Dezen  kannen  echter  niet  alles  doen,  doch  een  ieder  in  zijn  kring,  na  zich 
zelf  door  lektunr  en  plaatselyk  onderzoek  goed  op  de  hoogte  te  hebben  gesteld , 
behoort  naar  z\jn  beste  vermogen  tot  dit  groote  doel  mede  te  werken.'  ') 

De  rijst  is  wel  de  voorname,  maar  niet  do  eeaige  cultuur  die 
de  Javanen  ten  eigen  behoeve  drijven.  In  1872  werden  19,514 
bouws  bewaterbare  sawah's  en  323,464  bouws  van  den  regen  afhan- 
kelijke velden  als  eerste  aanplant,  en  416,977  bouws  bewaterbare 
sawah's  en  161,487  bouws  van  den  regen  afhankelijke  velden  als 
tweede  aanplant ,  te  zamen  derhalve  921,422  bouws  akkerland ,  be- 
plant met  pM^widj^, een  uitdrukking  die  letterlijk  zaadvruchten 

*)  In  overeenstemming  met  den  geest  waarin  deze  circulaire  gesteld  is,  heeft  do 
Regeitring  ook  den  heer  SoUewijn  Gelpkc  in  de  gelegenheid  gesteld ,  den  rijatbouw 
zoowel  op  Java  als  in  Europa  nit  alle  mogelijke  gezichtspunten  te  bestudceren.  Het 
Inititant  voor  lud.  Taal-  Land-  en  Volkenkunde  heeft  de  uitgave  zijner  rapporten  op 
deh  genomen.  Het  nommer  der  Bijdragen  waarin  zij  voorkomen  (3*  Vulgreeks,  i). 
IX,  n"  1  en  2)  werd  m\j  bezorgd,  juist  toen  deze  bladzijden  over  den  rijstbouw 
voor  de  pers  gereed  waren.  Ik  heb  m^  beijverd  er  nog  enkele  trekken  aan  te 
ontkenen,  voor  zoover  dit  geschieden  kon  zonder  groote  vertraging  te  weeg  te 
braigen.  Voor  andere  bijzonderbeden  vind  ik  elders  nog  wel  een  plaatsje.  De  bccijfe- 
ringeu  van  den  schrijver,  op  de  statistiek  van  den  rijstbonw  gegrond,  lant  ik  liever 
rnaten.  Volgens  hem  levert  de  rijstbouw  den  Javaan  in  schier  alle  residentiën  ontzet- 
tenik  verliezen  op.  't  Zon  onbcgrijpelyk  zijn  dat  de  Javaan  die  schadelijke  cultuur  niet 
•edert  lang  had  opgegeven,  indien  hier  niet  verlies  ware  genoemd,  wat  eigenlijk  slechts 
winttderring  mag  hecten.  Bovendien  hecht  de  schrijver  wel  wat  veel  waarde  aan  de 
offidfele  statistiek. 

34* 


532 

beteekent,  endoor  de  Javanen  op  alle  eenjarige  veldvruchten ,  met 
uitzondering  van  en  in  tegenstelling  met  de  padi,  wordt  toegepast, 
hetzij  ze  als  eerste  of  als  tweede  aanplant  voorkomen,  zoodat  de  ge- 
wone vertaling  door  tweede  gewas  niet  volkomen  juist  is.  Op  sa- 
wah's  komt  de  palawidj^  werkelijk  meestal  als  tweede  gewas  voor, 
maar  van  de  tëgals  en  g^&'s  wordt  een  veel  grooter  aantal  dadelijk 
met  pulawidja  dan  met  padi  beplant.  Een  ander  deel  der  velden 
van  de  laatste  soort  blijft  doorgaans  geheel  onbeplant;  't  zij  uit 
traagheid ,  't  zij  om  ze  niet  uit  te  putten ,  laat  de  Javaan  de  droge 
velden  vaak  twee,  drie,  soms  zelfs  vier  jaren  braak  liggen.  De 
onbeplante  velden  der  statistieke  opgaven  behooren  schier  uitslui- 
tend tot  deze  kategorie.  Bij   de  groote  verschillen  in  het  cijfer 
der  onbeplant  gelaten  velden   —  in    1873  bedroeg  het   slechts 
148,820  bouwB,   tegen   486,060   in  1872  —  moet  men  niet  uit 
het  oog  verliezen;  dat  de  berekening  van  de  uitgestrektheid  der 
g'^a- velden,  waarvan  de  bebouwing  zoo  gebrekkig  en  wisselyal- 
lig   is,  aan  groote  onzekerheid   lijdt.   Men   vindt   in  de  telling 
daarvan  van  jaar  tot  jaar  soms  verbazende  verschillen,  omdat  de 
ambtenaren  verschillen  in  hun  oordeel ,  in  hoever  ze  tot  de  akker- 
landen te  brengen  zijn. 

Ik  zal  de  voornaamste  producten  die  in  verschillende  deelen 
van  Java  als  palawidj^  geteeld  worden ,  kortelijk  opsommen  en 
omtrent  teelt  en  gebruik  vluchtig   het  een  en  ander  opmerken. 

De  eerste  plaats  onder  deze  gewassen  neemt  ongetwijfeld  de 
maïs  (Zea  mays)  in,  welke  plant  sedert  eeuwen  alom  in  den 
Indischen  Archipel  gekweekt  wordt.  Is  zij ,  gelijk  gewoonlijk 
wordt  aangenomen ,  uit  Zuid-A  merika  afkomstig ,  dan  moet  rij 
zijn  ingevoerd  door  de  Portugeczen,  en  daarvoor  pleit  eenigszins 
dat  zij  inde  Molukkcn  en  de  Minahassa  miloe  heet,  dat  stelüg 
van  den  Portugceschen  naam  milho  da  India  afstamt.  Maar 
de  op  Java,  Bumatra  en  Borneo  gebruikelijke  naam  djagoeng, 
waarvan  de  herkomst  onbekend,  maar  stellig  tot  geen  Europeesche 
taal  terug  te  brengen  is ,  mag  misschien  worden  aangewend  om  het 
gevoelen  van  Bonafoua  aan  te  bevelen,  dat  de  maïs  lang  vóór  de 
ontdekking  van  Amerika  in  de  oude  wereld  bekend  was.  Op 
Java  wordt  de  maïs  op  tegalvcldcn ,  soms  ook  in  kleine  tuinen  bij 


533 

de  woDiogen  verbouwd.  Zij  komt  er  goed  voort  tot  op  cene 
hoogte  van  4000  voet,  en  is  daarom  van  bijzonder  gewicht  voor 
de  bewoners  der  hoogere  bergstreken ,  bij  wie  ze  dikwijls  geheel 
de  plaats  der  rijst  inneemt.  De  Tengoreezen  en  vele  Madocree- 
zen  stellen  haar  boven  de  rijst;  de  laatsten  eten  haar  tot  een 
bal  gekneed  en  vermengd  met  de  fijn  gemalen  binncnbast  van 
Sonneratia  acida  ').  Gewoonlijk  wordt  zij  echter  nog  onrijp  inge- 
zameld, om  de  korrel,  die  dan  een  zoet  melkachtig  vocht  bevat, 
geroosterd  als  versnapering  te  nuttigen,  terwijl  wie  ze  tot  vol- 
komen rijpheid  laat  opgroeien ,  ten  doel  heeft  haar  als  veevoeder  te 
gebruiken.  Op  Java  groeit  de  stengel  hoog  en  krachtig  op  en 
erlangt  de  aar  of  klos  een  meer  dan  gewone  zwaarte.  Op  goede 
gronden  en  bij  goede  verzorging  is  de  opbrengst  tot  400  en  500 
voud,  en  bij  de  slechtste  en  zorgelooste  behandeling,  zooals 
maar  al  te  veel  aan  dit  nuttig  gewas  ten  deel  valt,  worden  nog 
van  60  tot  100  korrels  in  de  aar  gevonden.  De  tijd  dien  de 
maïs  te  veld  staat,  verschilt  naar  gelang  der  verscheidenheden 
en  der  ligging  van  de  gronden.  In  de  lagere  en  warmere  streken , 
waar  zg  als  tweede  gewas  kan  verbouwd  worden ,  oogst  men  haar 
gewoonlijk  reeds  na  drie  maanden  ').  Doch  in  hoogere  streken 
worden  van  vier  tot  negen  maanden  voor  hare  rijpwórding  ver- 
eischt.  De  voedende  eigenschappen  van  de  maïs  staan  ver  boven 
die  van  de  rijst  en  zelfs  boven  die  van  de  rogge  on  tarwe,  en 
het  schijnt  dus  dat  het  van  groot  economisch  belang  zou  zijn, 
de  uitbreiding  en  verbetering  der  teelt  en  het  doelmatiger  ge- 
bruik voor  de  voeding  zooveel  mogelijk  te  bevorderen. 

De  tarwe  is  aan  de  inlanders  onder  den  Portugcoschen  naam 
trigo  (trigoe)  bekend,  die  reeds  genoegzaam  aanwijst  wie  dit 
gewas  hebben  ingevoerd.  In  zeer  enkele  streken  van  Java  wordt 
in  het  gebergte,  op  eene  hoogte  van  ten  minste  4000  voet,  een  weinig 
tarwe  geteeld ,  waarvan  uitmuntend  brood  gebakken  wordt.  Het  is 
zonderling  dat  die  teelt  in  verval  is,  niettegenstaande  de  smaak 
voor  brood  zich  onder  de  gegoede  inlanders  begint  uit  te  breiden  ■^). 

>)  T.    V.  NQv.  en  Landb.   in  N.  I.  VlI.  225. 

')    Van  daar  de  Javaausche  uitdrukking:  «sa  ocmoeriug  djagoeng"  voor:  met  drie 
maiinden  tyds. 
')  Junghuhn,  Java,  I.  408;  Stat.  ver«lag  van  Kadoe.  91. 


554 

Van   de  craaiibiKtnet   cnaü  vii  orer  tot  de  peuhTncbret  .  £e 
oud'T  den   ulpemt^eueu   iioam   vau  katjanc  worden   BHmeaswus 
£('n  fxntvit  aantal  boonen  daarran  irardr  oy  Java  to:  TcracfaUlenof- 
dciek'iudt'D   fffbruiiiT :   van   df  meeate  worden  dt  Tmehtci. .  Taak 
(lok   d'-  bladt'ren.  it  ftoote  of  water  rrekookr.  ale  tctcspjif  br  dr 
rij  ut  ircfr'.'i*'!..  Dt  liotaiiibclj*-  bejialinc  dor  verBchillendt'  maneL  is 
vubl:    '.'Lzekor.    daa?'  in   hei  c'-'liraik  dier  namen  tmü  jdaatpeiiik 
T<.'!h'.-h:l  n'lijim  tï'  htj^rscLen.  Tot  dt  meest  Toorkomendt*  BourttO: 
bfh'.ioit'L :  ouzi'  rewonc-  Bnijboonen (T'haseoluB nilpirit. j.  die.  ofecbonc 
uiï  Indië  afkomstig .  fiji  .Tuva  karjanc  bontjif .  van  hei  y ederlandscbf- 
b  o '.'  n  t  j  •'  b ,  ffenoemd  worden :  de  overal  in  Indië  in  verschiDcndt- 
vfinu'.'n.  regthtandic  roowel  alt  windend,  gekweekte  kat^anridio 
(I'babwlub  radiuTut  :  een  e  Boon  van  ndnerwten  (Pisran  BatTnuci. 
d«.»'jr  df  Ja^  anen  kaTJang  kapri  reheeten :  de  Htmikacfatixre  karjaiis 
irifc  K.ajaEUf-  Indifusi.  slank,  bijna  ale  een  ionge  wilg:,  inca  sf'it- 
bloemfL.  in  de  tw^eede  zone  op  akker?  irekweekt  om  de  zadto:. 
die  pOTOOFterd   bij    de  njBt  gereten  worden:  de  bekende  katjang 
kiid>?ji'   of  kC'd'Plé    ■)   rSoja  tipjódai.   waarvan  de  boon  het  xorir- 
naaEiPte   ïncredi-LT  leven  voor  de  vervaardiging  der  Japanscbc 
boja.  terwijl  de  Javanen  daaruit  de  t«njK' bereiden,  die,  tot  plarro 
kotkj<.-5  ï^evf  rrnrl  eL  trfbakken -''f  «rebraflen.  een  biizonder  ce'ir'füï- 
toet'jiifc  bij  de  rr>i  i»:  dt- k&TJanjrm&nila  (Toandzeia  snbterraiifji-. 
wi'.-r   or:d«.r   d'.    aarde   ceTormde    vmchteD  üft-;»!  vorkrrcïiij:  d'-r 
olie  iiit::qerr: .  '«f  L-er'tr.ETcrd  en  al^  hazeluoton   gegeten  w,.rdr  t:: 
f.indeliik    de   r.utti^rte  fn   ni^-ik waardigst'"   van  alk-n.  de  katiar.c 
taij&}:  of  katjang  rjii:a  i.VracLis  hyptigae.i,  waarvan  de  fmakeij'kc 
vrucht  onder  d'.i:  naam  van  aardeikel  f-f  aardamandel  o<:>k  bi-  ••üsi 
u-    ]aT;df    bekend   is     Tit    een   >)OTar:iï.ch   oogpunt  i«  deze  laats-to 
j  1  :r;t  d'.oi   df'  zonderlin:re  plaatsing  van  het  zich  '■•nder  do  ar.rde 
'  TifAÜik  l'-rd    vrurhtb"::in«el    hingen    rr-J   een    raad?ol   geweeet: 
'!'•'•!  !•  jii    V-f-tek    vrjliifdi  mii  «^laibij  stil  te  «taan.  De  .Tavaron 
,  V  tl    ■!<■    7  idf-ri   L''''ro"-t«-rd    '<i'  <>[>  andere  wijzon  bereid  ondrr  ■lo 
r:i"i'r!  v.ii'  kitjiin:;  ïfirfji::.  kaïjnns  bunJar  t-nz.;  do  ven»'  olir  i^i» 
' ;    :;';■  ::'{'r-t  v.'.'dt.    o!id<-r  d^n  iMam  vaiï  katjnng-O'lie  bokrr.vl. 

'/.'    •■■•'  •  \:   ;,.■  f     -.  'J.  t    J  I   ; -.V'  V'VTi*.  ^t:  wiE-l .  ii.  Je»  ^^„V  iJ.-tr  -i  .:.■:• 


535 

'>lerlci  gebruik  geschikt;  do  uitgeperste  katjang-kockcn 
•oprezen    als  goede  bemesting  voor  do  suikerveldcn ; 
zeer  goed  voedsel  voor  het  vee. 
hten  verdienen  vooral  de  aardvruchten  in  aan- 
die  de  Javaan  in    het  algemeen  wi  of  ocwi 
1  liertoe  behooron  in  de  eerste  plaats  de  jams 
d ,  wier  verschillende  soorten  het  geslacht  Dioscorea 
üeze   worden  gekweekt  om  hare  vleezige  knollen,  dio 
or  als  voedsel  niet  bijzonder  geacht  zijn.  Aan  sommige  soor- 
ten ,  zooals  de  gadoeng  (Dioscorea  triphylla) ,  worden  zelfs  bedwel- 
mende en   eenigcrmate    vergiftige    eigenschappen   toegeschreven. 
De  in   het  wild  groeiende  soort  (oewi  alas) ,  waarvan  de  andere 
waarschijnlijk    slechts   door   cultuur   ontstane    verscheidenheden 
zjJD,  heeft  een  verbazend  langen  en  dikken  wortel,  maar  is  ook 
zeer  grof  van  smaak  en ,  schoon  eetbaar ,  bijzonder  in  minachting. 
De  tweede  groep  der  aardvruchten  behoort  tot  de  Aroïdeei^n, 
Yonut  hot  geslacht  Colocasia,  en  heet  in  het  Mal.  keladi,  in  hot 
Soend.  talcs,  in  het  «Tav.  linnjal.  Er  schijnt  eigenlijk  slechts  ééne  soort 
op  Java  voor  te  komen ,  Colocasia  antiquorum ,  maar  in  een  aantal 
verscheidenheden,  in  twee  hoofdgroepen  verdeeld,  naarmate  zij  lange 
of  ronde  knollen  vormen.  Die  knollen  zijn  rijk  aan  zetmeel,  maar 
bevatten   een   scherp   beginsel,    dat  echter   door   het   koken    of 
braden  verwijderd  wordt.  jSFcn  eet  ook  de  bladeren ,  dio  een  aan- 
genamen  smaak  hebben ,  maar  sterk  afgekookt  of  geroosterd  moeten 
worden,  daar  zij  anders  de  keel  te  veel  prikkelen.  A^olgens  Jung- 
hahn  stelt  men  op  Java  de  keladi  nog  beneden  de  jams. 

Meer  geacht  zijn  de  bataten  of  zoete  aardappelen  (Batatas 
edniisen  verwante  soorten),  die  tot  de  Convolvulaceeën  behooron. 
De  Maleicrs  noemen  ze  oebi  djawa,  op  Java  zijn  zij  bekend  bij 
den  naam  van  katèla  en  >Yorden  zij  in  sommige  streken  op  vrij 
groote  schaal  verbouwd.  De  knollen  zijn  langwerpig,  sterk  voe- 
dend en  zoetachtig  van  smaak,  maar  oefenen  bij  aanhoudend 
gebruik  een  nadeeligen  invloed  op  de  maag.  De  jonge  uitspruit- 
Bols  der  plant  leveren  een  aangename  groente  op. 

Tot  de  Labiatcn  behoort  de  Javaansche  aardaker,  Coleus 
tubcrosus,   cene  plant  die  almede   om    hare   voedzame  knollen 


536 

in  tuinen  gekweekt  wordt.  De  Soendaschc  naam  is  k&mili  ai 
kocmili,  de  Javaansche  ken  tang.  Dezen  laatsten  naam  hebben  de 
inlanders  ook  gegeven  aan  de  door  de  Europeanen  ingevoerdo 
aardappelen ,  die ,  op  eene  hoogte  van  3000  h  4000  voet  gekweekt, 
op  Java  zeer  smakelijke  knollen  opleveren.  De  Javanen  zelvea 
maken  er  echter  zelden  gebruik  van  en  telen  ze  slechts  om  ze 
aan  de  Europeanen  te  verkoopen.  Ter  onderscheiding  noemt  men 
de  Javaansche  aardakers  këntang  Dj^w^  en  de  aardappelen 
kentang  WlundSl  (Javaansche  en  HoUandsche  kentang). 

Doch   boven  al  de  andere  op   Java  gekweekte  aardvruchtcn 
komt  om  hare   vocdondo  hoedanigheden  de  voorrang  toe  aan  do 
dangdor ,  eene  verscheidenheid  van  de  in  "West-Indië  zoo  bekende 
kassave   of  maniok  (Janipha  manihot).    Do  Javaansche  maniok 
komt  sedert  onheugelijke  tijden  pp  Java  voor  en  is,  naar  men 
zegt,  uit  China  ingevoerd.  Maar  ofschoon  zij  als  voedsel  de  rijst 
ver  overtreft  en  door  de  schier  voorbeeld&looze  gemakkelijkheid 
harcr  aankwcoking  een  merkwaardig  contrast  vormt  met  de  zoo 
vele  zorgen  vorderende   rijstplant^  is  hare  cultuur  op  Java  zeer 
weinig  verspreid  en ,  naar  het  schijnt,  bijna  geheel  tot  Bantam 
beperkt.  In  die  residentie  wordt  ze  echter  door  sommige  planten 
met  groot  voordeel  verbouwd  en  door  de  bevolking  met  graagte 
gegeten  ').  Eene  grooto  uitbreiding  der  teelt  van  dit  voortreffe- 
lijk gewas  zou  Java,  met  zijne  zich  steeds  uitzettende  bevolking, 
kunnen  behoeden   voor  het  altijd   dreigend   gevaar   van  gebrek 
door    mislukking   van    den  aan  zoovele    gevaren    blootgcstcldeD 
rijstoogst.  Ongelukkig  is  er  niets  dat  in  de  oogen  van  den  Javaan 
de  vrucht  van  dcwi  Sri  te  boven  gaat ,  en  meent  hij  geen  behoorlijken 
maaltijd  te   hebben   gedaan,  al  heeft  hij  veel  voedzamer  spijzen 
genuttigd,  indien  hij  geen  rijst  gegeten  heeft.  Hoevelen  trouwens 
zijn  er  bij  ons  onder   de  mindere  klassen,  die  evenzoo  overeen 
maal    zonder    aardappelen   denken!  En   nog  tot  een  ander  punt 
strekt  zich  de  overeenkomst  uit.  "Want  evenals  bij  ons  het  alge- 
meen gebruik  der  aardappelen  van  betrekkelijk  nieuwen  tijd  dag- 
teekent,   wist  men    zich  op  Java  in  het  begin  dezer  eeuw  nog 


')  Zie  Tcysman  in  Nat.  T.  y.  \.   I.  II.  311. 


537 

zeer  goed  den  tijd  te  herinneren,  toen  in  vele  streken  kruiden 
en  knolgewaspcn  het  hoofdvoedsel  van  den  kleinen  man  waren 
en  rijst  voor  hem  een  artikel  van  weelde  was  '). 

Naast  de  voedingsmiddelen  behoort  onder  de  p^l^widj^  eene 
belangrijke  plaats  aan  de  kapas  of  katoenplant ,  waarvan  de  ver- 
schillende soorten  en  verscheidenheden  het  botanisch  geslacht 
Gossypium  uit  de  familie  der  malvaceeën  uitmaken.  Men  weet 
dat,  behalve  de  kruidachtige  of  éénjarige  katoensoorten  (Gossy- 
pium herbaceum),  ook  hecsteracbtige  of  meerjarige  (Gossypium 
arboreum)  voorkomen.  Ook  van  deze  laatste  zijn  sommige  ver- 
scheidenheden op  Java  niet  onbekend,  zooals  de  kapas  mori 
(Gossypium  micranthum)  en  de  kapas  Wldndu,  of  IloUandsch 
katoen  (Gossypium  vitifolium) ,  waarvan  de  inlandschc  naam  wijst 
op  het  feit  dat  deze  soort  door  de  Hollanders  uit  Suriname  naar 
Java  is  overgebracht.  Doch  ofschoon  de  kapas  mori ,  waarvan  de 
vezel  wit,  fijn  en  zeer  deugdzaam  is,  hier  en  daar  verbouwd 
wordt,  behandelen  de  inlanders  haar  meer  als  een  éénjarigen 
dan  als  een  overblijvenden  heester,  waardoor  de  grootste  voor- 
deelen  verloren  gaan ;  en  van  de  kapas  \Vlanda ,  die  eerst  na  negen 
maanden  vrucht  geeft ,  zal  men  niet  licht  geregelde  aanplantin- 
gen vinden,  ofschoon  wel  eens  enkele  struiken  in  de  kampongs 
gevonden  worden ,  waarvan  dan  het  katoen  meest  tot  lamppitten 
wordt  gebezigd.  De  inlander  verstaat  de  rechte  behandeling  der 
meerjarige  soorten  niet,  en  wenscht  die  ook  niet  te  verstaan, 
daar  hij  de  akkers  die  hij  er  voor  bestemde  ,  geheel  voor  de  rijst- 
cultuur zou  moeten  missen.  Hij  geeft  de  voorkeur  aan  de  een- 
jarige soorten ,  waarvan  hij  de  vruchten  reeds  na  vier  maanden 
kan  inoogsten,  zoodat  hij  ze  na  afloop  van  zijn  rijstoogst  nog 
als  tweede  gewas  kan  planten.  Hij  gebruikt  daartoe  onderschei- 
den variëteiten  van  Gossypium  Indicum ,  die  hij  samenvat  onder 
den  naam  kapas  Dj^w^ ,  Javaansch  katoen ;  in  Bagelèn  en  Sama- 
rang,  ten  gevolge  der  bemoeiingen  van  het  Gouvernement ,  hier 
en  daar  het  New-Orloans  katoen  (Gossypium  religiosum) ,  dat  hij 
'door  den  naam  kapas  pandjang  onderscheidt.  Velen  zijn  echter 


'>):SoUe«yn  Gelpke,  t.  a.  p.   180. 


538 

van   gevoelen   dat  de   laatste  soort,   hoewel    zij   het  inlandschc 
katoen  in  fijnheid    en  lengte  van  vezel  overtreft ,  op  den  daur 
zich  niet  op  Java  zal  kunnen  handhaven,  omdat  hare  ontwikke- 
ling niet   snel   genoeg  en  dè  gesteldheid  van  het  klimaat  voor 
haar  niet  gunstig   is.  De  katoenteelt  heeft  zoowel  op  de  gaga's 
en   tegals   als  op  de  sawahs  plaats ,    doch  de  Javaan  heeft  voor 
haar  weinig  hart  en  verwaarloost  den  aanplant  vaak  in  die  mate , 
dat  daaruit  misgewas   geborea  wordt.  Nogtans  is  zij  voor  do  in- 
landschc huishouding  van  groot  gewicht,  ofschoon  thans  minder 
dan  vroeger;   want  hoewel  de  kleederen  der   beide   seksen  op 
Java  nog  altijd  in  den  regel  van  katoen  zijn  vervaardigd,  worden 
zij   aan  de  bevolking  thans  grootendcels  door  de  wee^eioawen 
van    Manchester,   Glarus   en   Twente   geleverd,   terwijl  zelfs  de 
inlandsche  katoenindustrie  zich  meer  en  meer  van  Europeescbe 
garens  begint  te  bedienen.  De  statistiek  omtrent  de  nitkomsten 
der  katoencultuur  is  in  de  regecringsvcrslagcn  uiterst  gebrekkig. 
Over    1871  vermelden  zij  een  aanplant  van  21,240,  voor  1872 
van   23,790   bouws  en   voor   dezelfde  jaren  eene  productie  tan 
49,830  en  60,716  pikols;  doch  de  aanplant  is  slechts  van  H,de 
opbrengst   slechts   van   12  residenties  opgegeven.  Omtrent  1873 
zijn  de  opgaven   nog  gebrekkiger,    maar   het   verslag  van  dat 
jaar  geeft  eenige  meer  bepaalde  opgaven  omtrent  de  Samarangwhe 
afdeelingen  Dcmak  en  Grobogan ,  die  met  de  aangrenzende  deelen 
van   Djapara  on  Rembang  den  hoofdzetel  der  katoencultuur  uit- 
maken.  In    genoemd  jaar  werden  alleen  in  Demak  7528,  en  in 
Grobogan  1471  bouwsmetkapas  beplant,  terwijl  de  oogst  inccret- 
genoemde  afdeeling  48,932,   in   de  andere  9561  pikols  bedroeg. 
De  grond   is    in  deze  afdeelingen   voor   de  katoenteelt  bijzonder 
geschikt,    on   vooral   in  Demak   wordt  er  veel   meer  zorg  dan 
overal  elders  op  Java  aan  besteed.  Het  product  wordt  grootendcels 
door    Chineezen   opgekocht  en   uit   de    havens    van   Djapara  en 
Samarang  deels  naar   China,   deels  naar  Singapore  en  Riouv, 
deels  naar  andere  deelen  van  Java  uitgevoerd.  De  bevolking  van 
Demak  en  Grobogan  vindt  in  de  goede  prijzen  die  zij  voor  haar 
katoen   bedingt  (van/ 8  tot  /18  per  pikol),  meer  en  meer  vc^ 
gocding  voor  het  gemis  van  behoorlijke  besproeiings-middelen ,  die 


539 

den  rijstbouw  in  deze  streken  zoo  wipselvallig  en  onzeker  maken.  In 
de  overige  deelen  van  Java  schenkt  de  bevolking  voor  tweeden  aan- 
plant meestal  de  voorkeur  aan  andere  gewassen ,  omdat  zij  daar- 
van grooter  voordeelen  geniet,  terwijl  het  katoen  slechts  op  ver- 
loren hoekjes,  uitsluitend  voor  eigen  gebruik,  wordt  geteeld. 

Toen  voor  eenige  jaren ,  ten  gevolge  van  den  krijg  tusschen  Noord 
en  Zuid ,  de  aanvoer  van  katoen  uit  Amerika  gestremd  werd,  en  men 
overal  naar  de  gelegenheid  zocht  om  het  daardoor  ontstane  tekort 
ten  behoeve  der  Europeesche  katoennijverheid  aan  te  vullen,  is 
ook  op  Java  eene  katoen-maatschappij  opgericht,  welker  streven 
was  vooral  de  cultuur  der  betere  soorten,  voor  den  uitvoer  naar 
Europa  geschikt,  aan  te  moedigen.  Doch  behalve  met  byzondere 
tegenspoeden,  had  deze  maatscjiappij  met  al  de  bezwaren  te 
kampen  die  aan  de  teelt  der  Amerikaansche  soorten  op  Java  in 
den  weg  staan,  zoodat  zij  na  een  kwijnend  bestaan  van  weinige 
jaren  weder  te  niet  liep.  Katoen  voor  de  Europeesche  markt 
wordt  thans  op  Java  nergens  meer  geteeld,  en  het  product  is 
schier  geheel  voor  de  inlandsche  katoennijverheid  bestemd.  Deze 
heeft  zich  echter  op  Java  nooit  tot  den  rang  eener  fabriekmatige 
industrie  kunnen  verheflfen ,  maar  geheel  en  al  een  huiselijk  karak- 
ter bewaard ,  terwijl  zij  alleen  door  de  zwakkere  sekse  wordt  uitge- 
oefend. Met  het  inoogsteu  is  de  taak  van  den  man  geëindigd  en 
begint  die  zijner  vrouwen  en  dochters.  De  eerste .  handeling  is 
die  van  het  reinigen  en  pluizen.  Om  de  zaden  af  te  scheidon  be- 
dient men  zich  van  een  molentje  (gilingan)  van  gebrekkig  inlandsch 
maaksel,  uit  twee  elkander  bijna  rakende,  overlangs  met  groeven 
gekerfde,  en  tegen  elkander  in  draaiende  rolletjes  van  hard  hout 
bestaande,  die  door  middel  van  twee  aan  de  assen  bevestigde 
tandradertjes  met  een  kruk  in  beweging  worden  gebracht.  Men 
heeft  bijna  een  ganschen  dag  noodig  om  met  dezen  molen,  een 
katti  zuiver  katoen  te  verkrijgen.  Hot  gereinigde  katoen  wordt 
vervolgens  in  een  mand  gedaan ,  en  daarin  fijngeslagen  en  ge- 
plozen door  middel  van  do  woesoe ,  een  boog  van  bamboe ,  waar- 
van het  gespannen  koord,  te  midden  van  het  katoen,  door  een 
haakje  in  trillende  beweging  gebracht  wordt  en  het  geheel  uit 
elkander  doet  stuiven.   Vervolgens  wordt  het  met  kloppers  van 


540 

gedraaide  rotan  weder  in  elkander  geklopt  en  daarna  uitgc^k* 
ken  en  om  een  stok  gewonden.  Het  heet  nu  poesoeh  en  is  ge- 
reed om  gesponnen  te  worden. 

Tot  het  spinnen  (ahtih)  van  het  garen  (lawé  Ng. ,  bënang  Kr.) 
wordt  een  klein,  zeer  onvolkomen  spinnewiel  (dj^tr^)  gebezigd, 
dat  met  de  hand  wordt  gedraaid.  Daaraan  te  draaien  zonder  te 
spinnen  acht  het  Javaansche  bijgeloof  eeii  zeer  bedenkelijke  zaak. 
Om  een  katti  katoen  tot  garen  te  spinnen  heeft  één  persoon 
omstreeks  tien  dagen  noodig.  Men  is  gewoon  die  hoeveelheid  in 
drie  strengen  (toekël)  te  verdeelen.  Het  -garen  wordt  nu  geverwd , 
wanneer  men  daaruit  zoogenaamde  gekleurde  weefgoederen  wil 
vervaardigen ;  is  het  voor  witte  of  gedrukte  goederen  bestemd , 
dan  kan  het  dadelijk  op  het  weefgetouw  gebracht  worden. 

Tot  het  weven  (tënoen)  wordt  een  zeer  eenvoudig  handweef- 
getouw  gebruikt.  De  weefster  zit  steeds  vóór  het  huis,  'tzij  op 
den   grond  of  op   een  kleine  verhooging,  met  de  beenen  onder 
het  getouw   uitgestrekt,   en   dus   in   eene   houding  waarbij  het 
onderlijf  geweldig  gedrukt  is.  Het  getouw  is  aan  de  bovenzijde 
aan   den  wand  bevestigd   en   aan  de  onderzijde  verbonden  met 
een  stuk  hout;  gesneden  en  uitgehold  in  den  vorm  van  een  juk, 
w^aar  de  weefster  zich  met  den    rug   tegen    plaatst,    zoodat  zij 
den  toestel  gestrekt  houdt.  De  kettingdraden,   die  eerst  worden 
opgespannen,   gaan    om  den   anderen   door   de   tanden  van  een 
soort  van   bamboezen   kam,  en  de  overige  worden  in  even  zulk 
een  toestel  gevat.  De   schietspoel  bestaat  uit  een  met  lofwerk 
besneden    bamboekokertje,    omstreeks   16   duim   lang,    en    een 
stokje  omsluitende,  waarom  het  inslaggarcn  gewonden  is.  Twee 
dunne   platte   bamboestokjes  zijn  zijdelings  tusschen  de  ketting- 
draden gestoken ,  om  ze  voor  het  doorlaten  van  den  inslag  uit- 
een te  houden ,  en  de  doorgestoken  draden  telkens  aan  te  druk- 
ken. Het  afgewevene  wordt  niet  opgerold  of  omgeslagen,  maar 
men  laat  het  aan  het  boveneinde  tusschen  twee  latten  doorschieten, 
totdat  het  doek,  't  welk  zelden  langer  is  dan  acht  of  tien  ellen, 
geheel  voltooid  is.  De  arbeid  gaat  zeer  langzaam  voort ;  voor  een 
stuk  van  de  gewone   lengte,   een  el  breed  en  middelmatig  fijn, 
worden  vier  of  vijf  weken  gevorderd. 


541 

De  weefgoederen  uit  vooraf  gekleurde  draden  vervaardigd ,  zijn 
geruit  of  gestreept.  De  geruite  zijn  a%cpa8t  voor  een  sarong  of 
rok,  de  gestreepte  zijn  zoogenaamd  stukgoed,  dat  wil  zeggen, 
het  geheele  stuk  heeft  steeds  bet/elfde  patroon  en  men  snijdt  er 
zooveel  ellen  af  als  men  noodig  beeft.  Op  het  witte  doek  dat 
men  voor  sarongs ,  hoofddoeken  of  andere  kleedingstukken  be- 
stemt ,  worden  bloemen  en  andere  figuren  in  verschillende  kleuren 
gebracht  door  eene  zeer  omslachtige  bewerking,  die  den  naam 
van  batik  draagt.  Eerst  moeten  op  het  geheele  doek  de  figu- 
ren uit  de  hand  geteekend  worden,  waarna  ze  met  een  laag 
kokende  was  of  damar  bedekt  worden ,  die  men  er  op  laat  druipen 
door  een  fijne  buis ,  aan  het  bcnedencindc  van  een  schaaltje  ge- 
plaatst. Hierdoor  blijven  de  figuren  uitgespaard,  wanneer  het 
doek  in  de  vei::|ikuip  wordt  gebracht  om  de  grondkleur  aan  te 
nemen.  Is  de  grond  geverwd,  dan  wordt  de  was  door  middel 
van  heet  water  weggenomen ,  waarna  dat  gedeelte  van  het  doek 
op  nieuw  gewast  wordt,  dat  de  tweede  kleur  niet  mag  aannemen , 
die  aan  sommige  deelen  der  figuren  gegeven  moet  worden.  Deze 
bewerking  moet  telkens  voor  elke  kleur  herhaald  worden,  tot- 
dat het  geheele  doek  de  vereischte  teekening  heeft  erlangd. 
Een  gevolg  dezer  bewerking  is  het  samenvloeien  der  kleuren 
aan  de  randen,  en  dit  geeft  tevens  een  gemakkelijk  middel  aan 
de  hand  om  de  echte  gebatikte  kleedjes  van  de  nagemaakte 
Enropeesche  te  onderscheidon.  Maar  welke  voorkeur  de  inlander 
aan  zijn  eigen  fabrikaat  moge  schenken,  men  kan  gemakkelijk 
nagaan,  dat  eene  zoo  moeitevolle  bewerking  de  mededinging 
met  de  gedrukte  katoenen  der  Europeesche  fabrieken  niet  kan 
volhouden,  vooral  sedert  deze  laatsten  zich  beijverd  hebben  om 
aan  de  grillige  eischen  van  den  inlanduchen  smaak  te  voldoen. 
En  toch  is,  blijkens  de  jongste  berichten,  de  inlandsche  nijver- 
heid er  in  de  leiatstc  jaren  in  geslaagd,  om  den  Europeeschen 
concurrent  eenigermate  terug  te  dringen.  In  Tagal,  Pekalongan, 
Soerakarta ,  Saraarang ,  Soerabaja ,  worden  thans  inlandsche ,  hier 
en  daar  ook  Chineesche  batikkers  gevonden,  die  de  patronen 
met  losse  koperen  stempels  op  het  doek  brengen.  Ook  vind  ik 
gewag  gemaakt  van  het  gebruik  van  lappen  dik  leder,  waarin 


542 

de  figuiun  ziju  uitgcsnedcu   die  de  eene  of  andere  kleur  moeten 
aannemen.   Yoor  deze    nieuwe    bewerkingen    bedient   inen  zich 
doorgaans  van  Europcesche  calicots.  Het  schijnt  dat  deze  indus- 
trie allengs   een  omvang  heeft  erlangd   die  op  den   afzet  der  in 
Europa    gedrukte   katoenen   een    merkbaren   invloed   begint  te 
oefenen.  Zelden  wordt  zij  als  een  vaste  nering  uitgeoefend.  ]&(ttarauUe 
de  vraag  minder  of  meer  is ,  werkt  een  katoendrukker  alleen  of 
met  één  of  meer  knechts,    en  wanneer  er,  kort  vóór  den  padi> 
oogst,   weinig  geld   onder  de  bevolking  is,  moet  het  werk  dik- 
wijls geheel  gestaakt  worden.  Behalve  de  knechts  die  bij  bazen 
in  dienst  zijn,  werken  de  meesten  die  zich  aan  dit  bedrijf  wijden , 
voor  andereu   tegen   vast   loon ,  hetwelk  voor  fijn  werk  van  30 
tot  50   cents,   voor  grof  werk  omstreeks  12  centen  per  kleedje 
bedraagt.   Doorgaans    is    ook  de  qualiteit  van  het  doek  met  de 
fijnere    of  grovere    patronen  in    overeenstemming,    üe    fijnere 
kleedjes  worden  geheel  afgewerkt  voor  omstreeks  /"  3 ,  de  groyere 
voor  f  1.7b  verkocht. 

Dé  inlander  houdt,  althans  voor  zijne  kleederdracht ,  niet  tib 
schelle  of  levendige  kleuren;  hij  geeft  doorgaans  aan  stemmige 
en  sombere  de  voorkeur.  Onder  zijne  verwstofFen  neemt  de  indigo, 
die  uit  de  bladeren  der  verschillende  soorten  en  verscheidenheden 
van  het  geslacht  Indigofera  verkregen  wordt ,  de  eerste  plaats 
in.  Sedert  de  indigocultuur  als  tak  van  het  cultuurstelsel  ia  in- 
getrokken ,  is  de  teelt  van  dit  product  voor  de  Europeesche  markt 
schier  uitsluitend  tot  de  door  Europeanen  gehuurde  landen  in 
Socrakarta  en  Jogjakarta  beperkt.  In  Bagelcn  wordt  zij  nog, 
krachtens  overeenkomsten  met  de  bevolking,  door  de  faktonj 
der  Nederlandsche  handelmaatschappij  voortgezet ,  ofschoon  laat- 
stelijk de  fabriek  in  Karang-anjar  aan  een  particulieren  onderne- 
mer is  overgedragen.  Voor  eigen  gebruik  teelt  do  bevolking 
cenige  indigo  als  puluwidja;  in  Tjeribon,  Banjoemas,  Bagelèn, 
Kadoe  en  Madioeu  geschiedt  dit  hier  en  daar  op  wat  ruimere 
schaal  en  wordt  het  ])roduct  ter  markt  gebracht.  De  inlander 
teelt,  als  hij  indigo  voor  eigen  gebruik  plant,  doorgaans  slechts 
zaad-indigü   (taroeni  ')  kajoe  of  taroem  Djüwü),  omdat  de  stek- 

')  Taroem  is  Mal.  en  Soend. ;  de  Jav.  vorm  is  lom. 


543 

indigo  (taioeni  kembang) ,  wel  is   waar   betere    resultaten  geeft , 
maar  veel  meer  zorg  en   toezicht  vereischt.   De  hier  vermelde 
namen  wijzen  niet  op  een  botanisch  verschil ,  maar  op  een  ver- 
schil in  behandeling.  A'^an  de  taroem  kajoe  worden  zaden  gewon- 
nen, omdat  zij  jaarlijks  opnieuw  wordt  gezaaid;  de  taroem  kembang 
w^ordt  door  middel  van  stekken  voortgeplant ,  en  brengt ,  schoon 
zij  met  bloemtrossen  bedekt  is,  volgens  het  beweren  der  inlan- 
ders ,  in  't  geheel  geene  zaden  voort.  Ofschoon  dit  laatst* ,  volgens 
de  waarnemingen  van  Junghuhn ,  niet  geheel  juist  is ,  blijkt  het 
toch  dat,  door  het  afsnijden  der  stekken,  wortel,  stengel  en  bla- 
deren een  grootere  ontwikkeling  krijgen ,  ten  koste  der  toekomende 
vruchten  *).  De    taroem  kajoe   is  meestal    Indigofera   tinctoria, 
zeldzamer  Indigofera  anil ;  de  taroem  kembang  is  eenc  door  cultuur 
ontstane   verbastering  doorgaans  van   de    eerstgenoemde ,    maar 
misschien  ook  wel  van  de  andere  soort.  Bij  de  bereiding  van  de 
kleurstof,  die  uil^  genoemd  wordt,  zijn  de  inlanders  niet  gewoon 
daaraan   een   vasten  vorm  te  geven,  zooals  geschiedt,  wanneer 
zij   voor  den   uitvoer  naar  Europa   is   bestemd.  Zij    leggen  een- 
voudig  stengels  en  bladeren,   na  ze  te  hebben  stuk  gesneden, 
eenigen  tijd    in   het   water    te   weken,    waarna  zij  ze  koken  en 
mengen  met  een  weinig  ongebluschte  kalk  en  een  afkooksel  der 
bladeren  van  de  pakoe  saba ,  een  soort  van  varen ,  om  de  kleur- 
stof  te   binden.   Nadat  het  overtollige  water  is  afgegoten ,  is  de 
indigo   voor  gebruik  geschikt;  wanneer  ze  ter  markt  wordt  ge- 
bracht, kneedt  men  ze  doorgaans  tot  ballen. 

Het  schijnt  mij  hier  de  meest  geschikte  plaats  om  vluchtig 
eenige  andere  plantaardige  verwstoffcn  te  vermelden ,  die  velden , 
tuinen  of  bosschen  aan  de  inlandsche  nijverheid  verschaffen. 
Roodc  kleurstoffen  worden  verkregen  van  het  hout  van  den  sapan- 
hcester  (Caesalpinia  sappan),  van  de  bloemen  der  saffloer  of 
basterd-saffraan  (Carthamus  tinctorius),  van  de  zaden  des  orlean- 
booms  (Bixa  orellana),  en  vooral  van  de  wortels  van  den  patjé- 
boom  (Morinda  citrifolia).  De  sapanboom  heet  op  Java  setjang , 
en   wordt  in   de  lage  vlakten    aan   hot   noorderstrand    hier    en 


>)  Miqiiel,   Flora  van  N.    I.  I.  1.  302. 


544 

daar   in    kleine    hoeveelheid    binnen    omheiningen   aangeplant; 
doch  het  hout  is  van  veel  minder  hoedanigheid  dan  dat  der  meer 
oostwaarts  gelegen  eilanden.  De  saffloer,  die  de  schoons  en  teederc 
rozeroode  verwstof  levert,  bij  den  naam  van  kasoeniba  bekend, 
wordt  op  Java  minder  dan  op  Bali  en  Soembawa  verbouwd;  echter 
noemt  Eumphius  ')  de  omstreken  van  Soerabaja  onder  de  gewes- 
ten waar  zij   het  best  slaagt,  en  leert  ons  Holle  dat  zij  ook  op 
"West- Java,  zelfs  tot  hoog  in  het   gebergte,   goed  voortkomt  *). 
De  inlanders  noemen  de  kleurstof  somtijds  Javaansche  kasoemba, 
om  haar  te  onderscheiden  van  die  der  Bixa  orcllana ,  die  kasoemba 
Këling  of  Kpromandelsche  kasoemba  wordt  geheeten.  De  gewone 
Javaansche    naam    van   deze  laatste  is  echter  galoega;   bij  oos 
wordt  zij  onder  den  naam  van  annato  of  arnotto  tot  het  kleuren 
van  boter  en  kaas  gebruikt.    De   boom  is  van  Amerikaansdien 
oorsprong  en  komt  op  Java  slechts  hier  en  daar  in  tuinen  voor. 
Van  veel  meer  belang  is  de  patjéboom ,    die  de  verwstof  leyert 
door   de  Javanen  koedoe,   door   de   Soendaneezen  tjangkoedoc; 
door  de  Maleiers  bengkoedoe  of  mengkoedoe  genoemd.  De  boom 
groeit  in  het  wild ,  maar  wordt  ook  wel  langs  de  wegen  gepbint. 
De   vrucht  is   eetbaar,   maar   slecht  van   smaak.  De   kleurstof 
wordt  vooral   verkregen  van  de  uitwendige  deden  van  den  wor- 
tel,  die  gedroogd,  fijn   gemaakt,   in   water  gekookt,  soms  met 
sapanhout  vermengd  worden.   De  gele  kleuren  verkrijgt  de  Ja- 
vaan van  de  in  stukken  gesneden  en  in  water  gekookte  wortels  van 
twee   soorten  van   Artocarpus,  de  tjarapedak  en  de  nangka,  die 
wij  onder   de    vruchtboomen  zullen  leeron   kennen,   en  van  de 
gele ,  harde  en  blinkende  hars ,  bij  ons  onder  den  naam  guttegom 
bekend,  uitgezwcet  door   Garcinia  cambogia,  een  boom  die,  nit 
Kambodja  afkomstig,  naar  Ceilon  en  Java  is  overgeplant ').  Doch 
de  meest  bekende  en  gebruikelijke  gele  verwstof  der  inlanders  is 
de  kurkcma ,  door  de  Javanen  k  o  e  n  i  r  genoemd.  Zij  wordt  ver- 

>)  Anib.  Kruytb.  V.  21fi. 

=)  T.  V.  N.  V.  N.  I.  XII.  342. 

')  De  guttegom  die  lij  ons  gewoonlijk  in  dun  handel  komt,  it  het  prodact  ruen 
andere  Clusincoe,  Staingmites  ovalifolius ,  die  op  Java  niet  voorkomt.  Onder  de  Garci- 
nia's  zijn  verschillende  soorten  die  guttegom  opleveren ,  en  er  hecrseht  cenige  obk- 
kerheid  omtrent  de  vraag ,  welke  als  de  echte  guttegomboom  is  te  beaeboQWtn. 


545 

kregen  uit  de  wortels  van  verschillende  karkcnia>soorten ,  vooral 
van  Gurouma  longa  en  viridiflora.  Voor  het  verwen  van  katoen 
wordt  de  fijn  gemaakte  wortel  met  limoensap  en  de  bladeren  van 
den  Eondongdongboom  (Evia  amara)  vermengd;  doch  voor  de 
bereiding  van  gele  zalf  om  het  lichaam  mede  te  besmeeren ,  zoo- 
als  de  Javaansche  vrouwen  gewoon  zijn,  wordt  de  kurkemamet 
klapperolie  dooreen  gewreven.  Zulke  zalf  heet  boreh  en  meestal 
worden  daarbij  allerlei  welriekende  zelfstandigheden  gevoegd. 
Eigenlijk  is  boreh  een  algemeene  naam  voor  allerlei  zalven 
waarmede  het  lichaam,  hetzij  als  genees-  of  als  schoonheidsmid- 
del,  wordt  bestreken  ^  ook  van  zulke  waarvoor  geen  kurkema 
wordt  gebruikt  ').  De  bruinroode  schillen  van  de  bekende  mang- 
gista  (Garcinia  mangostana)  en  de  roode  bolsters  van  de  katapang- 
vmcht  (Terminalia  catappa)  leveren  zwarte  kleuren  op.  Tot  vast- 
legging dezer  verschillende  verwstoffcn  gebruikt  men  aluin ,  de 
alkali's  door  de  verbranding  van  kokosstelen  en  andere  plant- 
aardige zelfstandigheden  verkregen ,  en  ook  de  zemelen  van  rijst. 
Hoe  eenvoudig  de  inlandsche  verwerij  ook  zijn  moge ,  duurzaam- 
heid kan  men  aan  hare  kleuren  niet  ontzeggen. 

Doch  keeren  wij  tot  de  pMüwidja  terug,  om  in  de  eerste 
plaats  de  widjèn  en  de  djarak  te  vermelden.  Beide  zijn  oliege- 
vende  gewassen.  De  widjèn  (Sesamum  indicum)  groeit  in  het  ge- 
bergte in  het  wild,  maar  wordt  ook  in  sommige  streken,  b.  v. 
in  den  omtrek  der  Wijnkoopsbaai,  op  vrij  groote  schaal  verbouwd. 
Men  zaait  de  sesam  gelijktijdig  met  de  rijst  op  de  tipars  en 
snijdt  de  planten  voorzichtig  uit  voordat  de  padi  rijp  wordt.  De 
kleine  zaden  worden  als  kruiderij  op  gebak  gestrooid,  en  er 
wordt  een  olie  uitgeperst ,  die  deels  als  in-  en  uitwendig  genees- 
middel ,  deels  als  lamp-  en  haarolie  gebruikt  wordt  *).  Onder  den 
naam  djarak  vat  de  Javaan  verschillende  soorten  van  de  geslach- 
ten Bicinus  en  Jatropha  samen,  die  hij  dan  door  de  bijvoeging 
van  een  tweeden  naam  onderscheidt.  Ik  mag  mij  hier  in  de  cul- 
tuur en  het  veelvuldig  gebruik  dier  verschillende,  nog  niet  met 
wetenschappelgke  nauwkeurigheid  bepaalde  soorten   niet  verdie- 

>}  Ramph.  Amb.  Kroytb.   V.   166. 

*)  Zie  over  dit  product  N.  T.  v.  N.  I.  XVII7.  848. 

SS 


546 

pen.  In  het  algemeen  merk  ik  op,  dat  deze  welig  groeioide 
struiken  op  akkers,  in  tuinen,  als  heggen  en  ala  schaduwboo- 
mcn  voor  de  koffie  worden  geplant;  dat  de  oliedie  zij  opleyeren, 
schoon  dik  en  onaangenaam  yan  geur ,  in  de  lamp  wordt  gebrand,  en 
tot  vervaardiging  van  stopverw  wordt  aangewend;  dat  de  blade- 
ren van  sommige  soorten  als  purgeermiddel  worden  gegeten;  en 
dat  de  geringe  Javanen  zich  gewoonlijk  tot  het  maken  van  be* 
rekeningen  van  djarak-pitten  bedienen,  zoo  zelfs  dat  de  verhaal- 
vorm andjarak  de  beteekenis  van  rekenen  heeft  erlangd.  De 
ook  bij  ons  als  geneesmiddel  zoo  bekende  castor-  of  wonderolie 
is  het  product  van  eene  soort  van  djarak. 

Een  ander  product  dat  ik  niet  met  stilzwggen  mag  voorbggaui, 
is  de  lombok  of  Spaansche  peper  (Capsicam).  Zy  is  voor  de 
Javanen  een  onmisbaar  toevoegsel  bij  de  rijst,  en,  hoewel  tu 
Amerikaanschen  oorsprong ,  in  den  ganschen  Indischen  Archipel 
zoo  algemeen  geworden,  dat,  zooals  Bumphios  zegt,  geenhnit- 
vader  zoo  arm  is,  mits  hij  een  klein  hoe^e  land  bij  cgn  botje 
heeft,  of  hij  gunt  aan  de  Spaansche  peper  een  plaats ').  De  in- 
lander geeft  algemeen  aan  de  Spaansche  peper  verre  de  voorkenr 
boven  de  gewone.  De  verscheidenheden  of  soorten  die  op  Java 
gekweekt  worden ,  zijn  menigvuldig,  en  worden  ook  door  inlandsche 
namen,  zooals  rawit,  tjangak,  tjabé  enz.,  aangeduid. 

AVij  komen  thans  tot  de  landbouwproducten  die  de  Jaraan 
minder  voor  eigen  behoefte  dan  voor  de  Europeesche  markt  kweekt, 
en  beginnen  met  de  tabak ,  die  eenigermate  tusschen  beide  klassen 
het  midden  houdt. 

De  cultuur  der  tabaksplant  (Nicotiana)  is  reeds  vroeg,  denkebjk 
door  de  Portugeezen,  uit  Amerika  naar  Java  overgebracht.  De  Java- 
nen noemen  dit  product  tëmbako  of  bako  (in  Er.  sitl),  en  zijne  teelt 
mag  onder  de  meest  geliefde  cultures  der  inlanders  gerekend 
worden.  Ofschoon  zij  als  Gouvemementscultuor  schipbreuk  heeft 
geledon ,  telen  de  Javanen  tabak  op  groote  schaal ,  zoowel  voor 
eigen  gebruik  als  in  contract  met  Europeesche  ondernemers.  De 
cultuur   van  tabak   voor  de  Europeesche  markt  heeft  plaats  in 


>)  .\mb.  KniTtb.  V.  249. 


547 

BanjoemaB,  Eadoe,  Samarang,  Rembang,  Eediri,  Soerabaja  en 
al  de  residentiën  van  den  Oosthoek.  Sedert  1872  zijn  hierbij  ook 
nog  de  Preanger  Regentschappen  gekomen ,  en  de  hooge  prijzen 
die  thans  in  Europa  voor  Java-tabak  besteed  worden ,  lokken  uit 
tot  gedurige  uitbreiding.  De  gezamenlijke  hoeveelheid  in  1873 
in  de  genoemde  residentiën  door  de  Europeesche  ondernemers 
opgekocht  of  in  contract  met  de  bevolking  geteeld,  bedroeg  meer 
dan  280,000  pikols.  In  Bagelèn  wordt  veel  tabak  verbouwd  in  de 
hooglanden  van  W^^süba,  maar  tot  dusver  uitsluitend  voor  de 
inlandsche  markt.  In  dat  gewest  werd  de  oogst  in  1873  begroot 
op  18,787  pikols,  gewonnen  van  1880  bouws.  Schier  het  geheele 
product  werd  er  opgekocht  door  Chineezen  van  Pekalongan  en 
Batang,  die  voor  de  eerste  soort  ƒ  60,  voor  de  volgende  respec- 
tievelijk ƒ  80,  ƒ  15  en  ƒ  5  per  pikol  besteedden.  In  het  alge- 
meen kan  men  zeggen,  dat  op  Java  tabak  gekweekt  wordt  van 
het  strand  der  zee  tot  op  eene  hoogte  van  7000  voet  in  het  ge- 
bergte. Hieromtrent  valt  echter  op  te  merken ,  dat  men  de  tabak 
het  best  voor  ontaarding  behoedt  door  de  jonge  planten  eerst  in 
het  gebergte  uit  zaad  te  kweeken ,  en  ze  dan  later  naar  de  vlakte 
over  te  planten.  De  bergbewoners  verkoopen  dus  de  zaailingen 
aan  de  bewoners  der  lagere  streken  ^  en  koopen  van  hen  weder 
zaad  om  daaruit  nieuwe  planten  te  winnen.  De  Javanen  rookcn 
deels  stroosigaren ,  die  zij  maken  door  fijne  tabak  in  een  blad, 
b.  V.  van  maïs,  te  wikkelen,  deels  sigaren  met  een  dekblad  van 
tabak,  zooals  de  bekende  Manilla-sigaren.  De  eerste  noemen  zij 
rokok  (van  ons  roeken)  en  in  Kr^m^  linting  (lett.  een  rolle- 
tje), de  andere  met  een  aan  het  Tamiel  ontleenden  naam  sëroetoe. 
Rooken  is  evenwel  onder  den  geringen  man  niet  zeer  gebruike- 
Igk,  maar  des  te  meer  het  pruimen,  dat  op  een  bijzondere  wijze 
geschiedt.  Terwijl  zij  namelijk  de  betelpruim ,  die  zij  den  ganschen 
dag  zonder  ophouden  kauwen,  in  den  vollen  mond  hebben,  steken  zij 
een  weinig  gekorven  tabak  tusschen  lippen  en  tanden,  en  bren- 
gen die,  als  zij  den  mond  tot  spreken  willen  openen,  tusschen 
de  lippen  en  het  tandvleesch.  De  walgelijke  gewoonte  van  het 
betelkauwen  wordt  hierdoor  in  de  oogen  der  Europeanen  niet 
verbeterd. 

86* 


548 


Van  de  voormalige  tïouvernements-ouUures  zijn  niet  aJIeea  c 
van  indigo  en  tabak  ingetrokken ,  maar  dit  is  ook  liet  geval  met 
die  van  peper,  kaneel  on  nupd.  Doch  terwgl  de  cultuur  van 
de  indigo,  schoon  op  kleiner  schaal,  als  vrije  cultuur  is  in 
stand  gebleven,  en  die  van  de  tabak  bij  voortduring  wordt  uit- 
gebreid, ie  de  teelt  der  drie  andere  genoemde  gewassen,  sedert 
zij  aan  den  vrijen  wil  der  Europeeeche  of  inlaudsche  planters  werd 
overgelaten,  schier  geheel  te  niet  gegaan.  De  meeste  plantsoenen 
zijn  zelfs  geheel  uitgeroeid.  Een  of  twoo  Europeesche  landhuur- 
dcra  planten  uog  een  weinig  peper  in  Soerakarta,  en  de  parti- 
culiere landen  in  Buitcnzorg  leverden  in  1873  nog  12^  kilo 
cochenille  ')  en  370  kilo  kaneel.  Een  noemenswaardige  kaneel- 
cultuur  bestaat  alleen  nog  in  de,  thans  verhuurde,  voormalige 
Gouvernementstuiaen  Gentoeug  en  Tamblang  in  Krawaog,  die 
in  1873  nog  14,802  küo's  pijpkaneel  en  GOOU  kilo's  afval  op- 
leverden. 

Anders  wederom  is  het  lot  geweest  van  de  theecultuur ,  waar- 
van almede  het  Gouvernement  de  hand  geheel  heeft  afgetrokken. 
Ofschoon  toch  nergens  de  bevolking  uit  eigen  beweging  eu  voor 
eigen  gebruik  thee  plant,  geniet  zij  grooto  voordeelen  van 
den  zich  steeds  uitbreiden  den  aanplant  op  de  particuliere  lande- 
rijen en  de  aan  Europeanen  verhuurde  Gouvernemcntsgrondeu.  De 
zetel  dezer  cultuur  ia  voornamelijk  in  Buitenzorg,  de  Preanger 
en  Bagelèn:  in  eerstgenoemd  gewest  op  ünderscheidenc  particuliere 
landen  en  op  het  huurland  1^'ogrek;  in  de  Preangor  in  de  oude,  thans 
verhuurde ,  Gouvcrnemcutstuinen  en  in  tuinen  door  particulieren  op 
gehuurde  w^ooste  gronden  geplant;  in  Bagelèn  in  de  Ledokscbc 
tuinen,  die  mede  vroeger  aan  het  Gouvernement  behoorden. 
Hierbij  komt  nog  het  laud  Tjaronnang ,  datinTjeribon  op  woest», 
vau  het  Gouvernement  gehuurde  gronden  is  aangelegd.  De  opgaven 
omtreut  aanplant  eu  productie  in  de  Itcgeeringsverslagen  zijn 
niet  geheel  volledig.  Men  kan  er  echter  uit  opmaken,  dat  meer 
dan  4200  bouws  in  1873  met  den  tbeeheester  waren  beplant, 
on  dat  de  opbrengst  drie  niillioen  kilo's  te  boven  ging. 


4 


')  Ik  hcriQDer  dat  het  cockenillu-insckt  op   ilc   nofmlplaut    leeft.  Zie  borra  bL  léS< 


549 


In  1841  werden,  door  de  zorgen  der  Regeering,  een  nantal 
stekken  van  de  vanieljeplnnt  (Vanilla  planifolia)  uit  den  Hortus 
botanicus  te  Leiden  naar  den  Plantentuin  te  Buitenzorg  overge- 
bracht, in  de  hoop  dat  daaruit  eene  nieuwe  winstgevende  cultuur 
zou  geboren  worden.  Men  verkreeg  echter  geen  vruchten  tot 
1850,  toen  de  hortulnnus,  do  heer  Tcysman,  de  kunstmatij^e  be- 
vruchting begon  toe  te  passen,  die  kort  te  voren  door  Prof. 
Morren  to  Luik  het  eerst  was  aangewend.  Bij  do  vanicljoplant, 
gelijk  bij  alle  orchideeën  (want  tot  deze  fiamiüe  wordt  ook  zij 
gerekend),  wordt  voor  de  bevruchting  in  don  nnfcuurltjken  staat 
steeds  do  medewerking  van  insecten  voreiseht.  Bij  deze  planten 
hangen  de  stuifmoelkorreJa  als  wasachtig-slijmige  massa's  aan 
olkander  en  vormen  een  zoogonaamden  stuifmeelklomp ,  en  alleen 
de  drukking  die  door  de  op  honig  azende  insecten  in  het  vnnr- 
bijstnjken  op  do  hclmknopjes  wordt  uitgeoefend,  doet  de  stuif- 
nieelmassa's  daaruit  to  voorschijn  komen ,  en  brengt  ze  in  de 
vereischte  aanraking  met  den  stempel.  Wanneer  men  nu  deze 
planten  aan  haar  natuurlijken  bodem  ontrukt,  kunnen  zij  geene 
vruchten  dragen,  tenzij  de  werkzaamheid  der  irsecten  door  de 
kunst  worde  nagebootst.  Sedert  de  uitvinding  der  kunstmatige 
bevruchting  heeft  men  ook  in  do  plantentuinon  van  Europa  do 
tijn  aromatische  vruchten  der  vnnioljeplant,  of  liever  do  lange, 
hauwvormigo  doozen  die  het  zaad  bevatten ,  in  overvloed  ge- 
wonnen; vooral  echter  was  dit  het  geval  op  Java,  waar  men 
ze  in  het  groot  kon  kwoeken.  Uit  den  Plantentuin  te  Buiten- 
zorg is  de  vanieljocultuur  allengs  naar  de  particuliere  landen  en 
naar  eenige  huurlandcn  in  Soerakarta  overgebracht ,  en  hoeft  aan- 
vankelijk belangrijke  voordeden  opgeleverd;  doch  in  de  laatste 
jaren  kwijnt  deze  cultuur  ten  gevolge  der  lage  prijzen,  terwijl 
de  jongste  uitbarsting  van  den  Merapi  een  aanplant  van  vier 
bouwa  in  Soerakarta  geheel  heeft  vernield.  Van  de  landen  Pama- 
noekan  en  Tjiassem  in  Krawang  werd  echter  in  1873  nog  een 
oogst  van  2^32  Amsterdamschc  ponden  verkregen- 
Onder  do  cultures  door  onkelu  Europeesche  planters  hier  en 
daar  np  kleine  schaal  op  Java  gedreven,  kunnen  nog  de  kruid- 
nagelen, notemuskaat  en  gambier  genoemd  worden.  Zij  zijn  echter 


550 

van  te  weinig  belang  om  er  bij  stil  te  staan.  Alleen  verdient 
het  wat  de  gambier  (Uncaria  gambir)  betreft  opmerking ,  dat  een 
zwaar  invoerrecht,  volgens  een  verordening  van  den  Commissaris- 
Generaal  du  Bus  op  dit  door  de  inlanders  bij  het  betelkauwen 
veelvuldig  gebruikt  product  gelegd,  later  tot  het  misverstand 
heeft  geleid,  dat  de  Regecringj  in  het  belang  der  schatkist,  de 
ontwikkeling  der  gambiercultuur  op  Java  niet  verlangde,  terwgl 
de  bedoeling  van  dat  hooge  recht  inderdaad  geweest  was,  dein- 
voering  der  gambierteelt  op  Java  mogelijk  te  maken,  door  do 
concurrentie  van  vreemd  product  te  bemoeilijken.  In  de  contracten 
met  Europeeschc  landhuurders  is  dan  ook  jaren  lang  het  beding 
opgenomen-,  dat  zij  geen  gambier  zouden  telen.  De  Gouvemeur- 
Gcneraal  Sloet  van  de  Beelo  heeft  aan  dit  misverstand  een  einde 
gemaakt ,  en  verklaard  dat  de  teelt  en  bereiding  van  gambier  op 
Java  aan  ieder  vrij  staat,  en  dat  het  verbod,  in  die  contracten 
waarin  het  voorkwam,  als  vervallen  moet  worden  beschouwd  '). 
Sedert  is  inderdaad  een  kleine  gambiercultuur  op  enkele  parti- 
culiere landen  in  Buitenzorg  ontstaan,  en  men  heeft  het  product 
zeer  geprezen.  Men  vraagt  zich  daarom  af,  waarom  in  1873  (vol- 
gens het  Regeeringsverslag)  het  product  slechts  30  pikols  bedroeg, 
terwijl  't  verbruik  op  Java  als  versnapering  meer  dan  100,000 
pikols  beloopt,  en  ook  de  grovere  qualiteiten  in  Europa  als  looi- 
stof zeer  ge\tild  zijn  on  goed  betaald  worden '). 

Wij  komen  nu  tot  de  landbouwproducten  die  thans  alleen  nog 
in  vorschillonde  vormen  voor  Gouvernements-rekening  gekweekt 
worden:  de  kina,  de  suiker  en  de  koffie.  Ik  zal  daarover  te 
dezer  plaatse  kort  zijn,  en  ze  alleen  in  haar  belang  voor  den 
inlandschcn  planter  beschouwen,  omdat  eene  beschrijving  der 
inrichting  bij  de  behandeling  der  instellingen  van  het  Nederlaudsch 
Gouvernement  ten  behoeve  van  Java  te  huis  behoort. 

De  kinaboom,  waarvan  de  verschillende  soorten  het  botanisch 
geslacht  Cinchona  uit  de  familie  der  rubiaceeën  uitmaken,  heeft 
de  phuits  die  hij    zich  eerst  sedert  weinige  jaren  onder  de  cul- 


i)  T.  V.  N.  I.  1807.  I.  4i>7.  II.  98. 
2)  T.  V.  N.  I.  1868.  II.  363. 


551 

tunrgewassen    Terworven   heeft,    uitsluitend  te   danken  aan  de 
heilzame  eigenschappen  van  zijne  schors ,  die  alle  andere  bekende 
geneesmiddelen   in    waarde  overtreft.    Frankrijk,    Engeland    en 
Nederland  hebben  zich  dan  ook  als  om  strijd  beijverd,  om  dezen 
kostbaren  boom  uit  de   wouden  der  Peruaansche    Andcs  naar 
hunne  koloniën  over  te  brengen.  Terwijl  echter  de  pogingen  der 
Franschen  om  den  kinaboom   in  Algerië  te  kweeken,  geheel  zijn 
mislukt,   dankt  Java  aan   de  kennis  en  de  volharding  van  den 
heer  Hasskarl  het  onwaardeerbare  voorrecht  van  sedert  1854  in 
het  bezit  te   zijn  van  kinaplantsoenen,  die^  na  vele  aanvanke- 
lyke  tegenspoeden  en  misgrepen ,  later  steeds  zijn  uitgebreid  en  in 
den  jongsten  tijd  resultaten  beginnen  op  te  leveren  welke  ons  het 
recht  geven  om  volmondig  te  verklaren,  dat  de  invoering  van 
den   kinaboom   op   Java   gelukt  is.  Voor  de  Gouvernementsaan- 
plantingen   werden   de  hellingen  van  den  Malabar  en  den  Tang- 
koeban  Frahoe  in  de  Freanger  Regentschappen  gekozen ,  en  thans 
zijn  in  deze  streken  omtrent  800  bouws  met  kinaboomcn  beplant. 
Het   aantal    planten  in   den    vollen  grond  bedroeg,  volgens   het 
Regeeringsverslag  van  1873,  1,694,690,  terwijl  nog  250,200  jonge 
planten  in  de  kweekerijen  aanwezig  waren.  Vijf  en  twintig  Euro- 
peesche   ondernemers,   zoowel  eigenaren  van  particuliere  landen 
als  huurders  van  gronden  ,  hebben ,  mot  meer  of  minder  ijver  en 
volharding,  de  kinacultuur  beproefd,  en  te  hunnen  behoeve  zijn 
sedert    1869    omstreeks   30,000    planten   uit  de  Gouvernoments 
kweekerijen  afgeleverd.    Ook   de  Rijksbcstierdor  van  Jogjakarta 
en  prins  Mangkoe   Negara    in   Soerakarta   hebben   zich   tot  het 
nemen  van  proeven    met    deze    cultuur    bereid    verklaard.    De 
particuliere  aanplant,   die  echter    nog   zeer   bij    dien  in  Britsch 
Indië  ten  achteren  is ,  wordt  reeds  op  400,000  boomen  geschat ,  en  in 
sommige   streken  vond  men   gelegenheid  op  te  merken,  dat  de 
bevolking   in  de  kinateelt    bijzonder   belang   stelt.   De  oogst  in 
1873  in  de  Gouvemementstuinen  verkregen,  bedroeg  reeds  25,000 
kilo's  drogen  bast;  waarvan  21,000  naar  Europa  werden  gezon- 
den. Voor    1874   werd  het  voor  den  uitvoer  te  oogsten  product 
op   30,000  kilo's  geraamd ,  en  de   toeneming  zal  zeer  belangrijk 
worden,  wanneer  het  grootendeels  nog  jonge  plantsoen  den  ver- 


552 

cischten  wasdom  zal  hebben  bereikt,  en  de  aanplant  yan  minder 
goede  soorten  zal  vervangen  zijn  door  dezulke,  die  de  ervaring 
als  de  beste  heeft  leeren  kennen. 

Tegenover  hen  die  de  mogelijkheid  eener  uitgebreide  teelt  van 
voortbrengselen  voor  de  Europeeschc  markt  op  Java  zonder  ge- 
dwongen arbeid  zoo  lang  en  met  zooveel  nadruk  ontkend  heb- 
ben, is  een  beroep  op  den  tegenwoordigen  toestand  der  cultuur 
van  tabak ,  thee  en  kina  ongetwijfeld  afdoende ,  en  wij  vertrouwen 
das  dat  do  toekomst  ook  het  oordeel  niet  zal  beschamen  van 
hen,  die  voor  de  nog  overgebleven  dwangcultures  naar  losmaking 
dor  banden  hebben  gestreefd.  De  gedwongen  arbeid  wordt  thans 
alleen  nog  toegepast  op  de  suiker-  en  koffiecultuur,  en  ia,  wat  de 
eerste  betreft,  na  aanmerkelijke  verzachting  door  de  regelingen 
van  1860  en  1863,  door  de  suikerwet  van  den  Ministor  de  Waal 
van  21  Juli  1870  (Ind.  Staatsbl.  u"  35)  in  beginsel  geheel  ver- 
oordeeld. Sedert  jaren  reeds  bestond  eene  regeling  waarbij  de 
gedwongen  arbeid  der  bevolking  eindigde  als  het  riet  tot  rijpheid 
was  gekomen,  en  de  Europeesche  fabrikant  zoowel  voor  het 
snijden  en  transport  van  het  riet ,  als  voor  de  geheelc  bewerking 
in  de  fabriek,  overeenkomsten  met  haar  sluiten  moest.  Ook  de 
verplichte  afstand  van  gronden  door  de  bevolking,  tot  een  maxi- 
mum van  een  vijfde  haror  sawahs,  die,  overal  waar  het  Gou  ver* 
nement  goedvond  suikerondernemingen  te  vestigen,  met  den 
gedwongen  arbeid  aan  het  riet  gepaard  ging,  was  reeds  door 
onderscheiden  bepalingen  zooveel  mogelijk  tegen  vroegere  mis- 
bruiken gewaarborgd.  Thans  is  door  de  aangehaalde  wet  bepaald, 
dat  geene  nieuwe  suikerondernemingen  door  tusschenkomst  van 
den  Staat  zullen  worden  opgericht,  en  dat  de  beschikking  over 
de  gronden  der  bevolking,  na  den  aanplant  van  1878,  voor  elke 
onderneming  met  ieder  jaar  zal  worden  verminderd ,  om  met  den 
aanplant  van  1890  voor  altijd  op  te  houden.  Of,  voor  zoolang 
do  Gouvernements-suikercultuur  nog  bestaat,  de  belangen  der 
bevolking,  b.  v.  wat  aangaat  het  zoogenaamde  plantloon ') ,  haar 


')  D.    i.   <lc    vergoeding    voor   den  arbeid  in  de  velden ,  waarin  tevens  die  roor  den 
afstand  der  velden  ten  behoeve  der  suikercoltuor  begrepen  is. 


553 


door  de  fabrikanten  te  betalen,  door  de  zeer  vage  bepalingen  dier 
wet  genoegzaam  zijn  gewaarborgd ,  zal  ik  niet  onderzoeken ,  daar 
hier  alles  op  de  uitvoering  aankomt.  De  Indische  Rogceiing 
heeft  deze  zaak  niet  bij  algemeenen  maatregel,  maar,  na  een  op- 

•    zettelijk  onderzoek,  voor  iodore  fabriek  in  't  bijzonder  naar  plaat- 
selijke   omstfindigheden   geregeld,    en    voor  de  vijf  eerstvolgende 
jaren    bouwsgewijzo   vastgesteld.    De  uitkomst   is   Toor   de   be- 
H  volking  niet  onvoordeelig  geweest.  Terwijl  zij  toch  in  1871,  het 
laatste  jaar  waarin  do  oude  regeling  werkte,  bij  een  aanplant  van 
_   89,946   bouws,  aan  plantloon  genoot  /  5,474,656,  of  ƒ  137.32^ 
I  per  bouw,  en  daarvan  een  bedrog  van  ƒ  452,410,  of  11.32Jper 
bouw,  voor  landrente  moest  missen,  ontving  zij  in  1872,  volgens 
K  do  nieuwe  contracten ,  tor  zake  van  „schadeloosstelling  voor  den 
■  tijdelijken  afstand  van  haren  grond" ,  on  als  „loon  voor  den  aan- 
plant,   het   onderhoud   en  do  bewaking  van  het  riet",  te  zamen 
By  5,918,065    voor   oon    aanplant   van   39,674    bouws,    d.  i.  per 
bouw  ƒ  149.1C.J,  terwijl  zij  nu  voor  deze  voldon  van  de  betaling 
van  landrente  was  vrijgesteld.  Voor  't  overige  is  in  don  loop  dien 
de   suikercultuur   na   de    wet   van    1870    heeft  genomen,  vooral 
B  ook  het  verschijnsel  opmerkelijk,  dat  naast  den  gedwongen  aan- 
plant zich  een  vrijwillige,  deels  op  door  de  ondernemers  gehuurde 
gronden,   deels   krachtons   overeenkonisten  door  hen  met  de  be- 
volking aangegaan,  gedurig  verder  uitbreidt.  Terwijl  de  gedwon- 
gen aanplant  door  liet  ten  einde  loopcn  van  sommige  contracten 
I  reeds   eenigcrmato  in    omvang   is  afgenomen,  is  dit  ruimschoots 
door   dezen  vrijwilligon   aanplant   vergoed.    Do    omvang  daarvan 
is,  van  674  bouws  in  1872,  in  hot  volgende  jaar  tot  1H31  bouws 
gestegen,    en   voor  den  oogst  van    hot  loopende  jaar  (1H74)  zijn 
niet  minder  dan  4,333  bouws  vrijwillig  aangeplant.  De  niet  on- 
B  gegronde  bedenking  togen  de  wet  van  1870,  dat  daarin  wol  de 
n  opheffing  der   rTOuvcrnements-suikercnltuur    geregeld  was,  maar 
nieta   waa  gedaan   om  de  opkomst  eener   uitgebreide  vTijwillige 

r teelt  in  hare   plaats  te  verzekeren,   is  dus  door  den  gunstigen 
loop    der  zaken  zclvon  tot  zwijgen  gebracht.  Do  suikerproductie 
.   <ler    gezamenlijke    op    contract  met  hot  Gouvernement  werkende 
ondernemingen  heeft,  door  voortgaande  verbeteringen  in  do  beh:m- 


554 

deling  van  het  riet  te  veld  en  in  de  fabriek,  in  1873  die  van  alle  vroe- 
gere jaren  overtroifen  en  is  tot  2,689,598  pikols ,  of  gemiddeld 
f  65.45  pikols  per  bouw,  gestegen.  De  vrgwillige  aanplant  ten 
behoeve  der  contractanten  met  het  Gouvernement  is  in  deze  cgfen 
begrepen;  maar  niet  die  aanzienlijke  hoeveelheid  suiker  die  op 
particuliere  landen  en  andere  buiten  contract  met  het  Gouverne- 
ment werkende  ondernemingen  verkregen  wordt,  doch,  wegens  de 
onvolledigheid  van  een  groot  deel  der  daaromtrent  verstrekte  op- 
gaven', zelfs  niet  bij  benadering  te  bepalen  is. 

Naast  den  kolossalcn  aanplant  van  suikerriet  ten  behoeve  der 
Europeesche  markt ,  bestaat  er  ook  nog  een  aanplant  op  kleinere 
schaal  voor  eigen  gebruik  in  de  tuinen  en  erven  der  bevolking. 
Dit  gewas  toch,  door  den  Javaan  tuboe,  door  den  Soedanees  tiwoe 
geheeten ,  is  sedert  onheugelijke  tijden  in  China  en  Indië  gekweekt 
en  ook  door  den  geheelen  Indischen  Archipel  verspreid.  Eren 
als  andere  volken  van  den  Maleischen  stam ,  maakt  de  Javaan 
zijne  suiker  uit  het  sap  van  den  arènpalm ,  maar  plant  hij  suiker- 
riet om  het  rauw  en  in  stukjes  gesneden  als  een  lekkemg  te 
kauwen  of  om  de  jonge  spruiten  geroost  of  gekookt  bg  zgne 
rijst  te  nuttigen. 

De  volledigste  toepassing  vindt  het  stelsel  van  gedwongen  ar- 
beid tot  heden  bij  do  koffieteclt,  en  de  voordeden  die  deze  op 
groote  schaal  gedreven  cultuur  aan  hot  moederland  oplevert,  zijn 
van  dien  aard,  dat  de  plotselinge  loslating  daarvan  aan  onze 
geheele  huishouding  van  staat  een  schok  zou  geven,  zoo  hevig 
dat  zij  wellicht  daaronder  bezwijken  zou.  Zonder  de  Gouveme- 
ments-koffiecultuur  te  verdedigen ,  moeten  wij  erkennen  dat  de 
tijd  nog  niet  gekomen  is ,  waarop  een  bedachtzaam  staatsman 
het  wagen  kan  de  financiën  van  Indië  zoowel  als  van  het  mo^ 
derland  van  haren  steun  te  berooven.  Toch  moet  daarnaar  onge- 
twijfeld gestreefd  worden ;  want  behalve  dat  de  exploitatie  van 
het  ééne  volk  ten  behoeve  van  het  andere  met  onze  begrippen 
van  billijkheid  en  menschehjkheid  strijdt,  zijn  handelsvoordeelen 
uit  hunnen  aard  veel  te  wisselvallig  om  op  groote  schaal  tot  basis 
eener  staatsbcgrooting  te  mogen  dienen.  Hoe  gevaarlijk  het  is  ook 
maar  een  klein  deel  der  gewone  staatsuitgaven  op  zulke  voordeelen  te 


555 

doen  berusten,  zal  ieder  gemakkelijk  beseffen,  die  bedenkt  dat 
alleen  de  hooge  prijzen  der  kofEe  in  de  laatste  jaren  verlies  voor 
den  Staat  in  buitensporige  winsten  hebben  doen  verkceren,  en 
dat  een  cent  verschil  in  den  prijs  dien  het  halve  kilo  op  de  vei- 
lingen geldt,  een  verschil  van  ongeveer  een  millioen  gulden  in 
de  baten  der  schatkist  uitmaakt. 

Wanneer  men  de  kofiiecultuur,  zooals  te  dezer  plaatse  alleen 
te  pas  komt,  uit  het  oogpunt  der  belangen  van  den  Javaan  be- 
schouwt ,  is  het  niet  te  ontkennen ,  dat  de  aan  haar  klevende  be- 
zwaren grootendecis  zullen  zijn  weggenomen,  wanneer  men  er 
in  slaagt  haar  voor  den  Javaan  zoo  voordeelig  en  zoo  aangenaam 
te  maken,  dat  hij  zich  uit  eigen  beweging ,  zonder  dwang ,  daaraan 
wijdt;  met  andere  woorden,  dat  de  koffiecultuur ,  zooals  men 
dat  veelal  uitdrukt ,  een  volkscultuur  wordt.  Of  de  betaling  die 
de  bevolking  erlangt,  al  of  niet  van  dien  aard  is,  dat  zij  aan 
het  Gouvernement  nog  groote  winsten  verzekert,  is,  naar  het 
vij  toeschijnt,  eene  zaak  die  de  bevolking  weinig  aangaat ,  wanneer 
zij  reden  heeft  om,  in  verband  met  eene  voor  haar  gemakkelijke 
organisatie  der  cultuur,  met  het  ontvangen  plantloon  tevreden 
te  zgn.  Zeker  ware  het  voor  den  Javaan  voordeeliger,  zelf  zijne 
ko£Gie  naar  de  thans  zoo  hooge  marktprijzen  te  verkoopen;  doch 
men  verlieze  niet  uit  het  oog,  dat  zoo  het  Gouvernement  de 
winsten  uit  de  koffiecultuur  derven  moest,  de  Javaan,  ook  al 
ware  het  alleen  te  doen  om  de  kosten  van  het  bestuur  van  Indic 
te  dekken,  en  afgezien  van  alle  bijdragen  aan  het  moederland, 
andore  belastingen  zou  moeten  dragen,  die  hem  veel  zwaarder 
zouden  vallen,  dan  eene  winstderving  die  hij  niet  gevoelt.  liet 
ie  een  ongelukkig  denkbeeld  geweest  van  don  Gouv.  Gen.  van 
den  Bosch,  toen  hij,  bij  de  invoering  van  het  cultuurstelsel ,  ook 
de  gedwongen  koifiecultuur,  die  reeds  in  den  tijd  der  Compagnie 
bestaan  had  en  althans  in  de  Preangcr  steeds  gehandhaafd  ge- 
bleven was ,  op  nieuw  organiseerde ,  aan  de  bevolking  eene  beta- 
ling te  beloven  naar  den  marktprijs ,  verminderd  met  twee  vijfden 
die  als  betaling  van  de  landrente  zouden  beschouwd  worden, en 
met  ƒ  3  per  pikol  voor  hot  transport  van  koffie  naar  do  stran- 
den. "Ware  werkelijk  de  marktprijs  behoudens  deze  kortingen  aan 


^€ 


den  ïnUndcr  betaald  ^  de  Toordcelea   door  het  GKnrenOBene  ran 
de  koffie  getrokken ,  zouden  aanrienlgk  minder  gewwt  wgu ;  n» 
de  eefatele  betaling  die  de  bevolking  werkelgk  ootringf  «Calcaeer' 

ongnnstig   af  bij  de  baar  gedane  beloften ,  en  deed  op  bet  Goa- 
Ternement  de  blaam  rttstcn  van  cene  opsettelgke  inirieidtng.  Doch 
dit  behoort  tot  een  tijdvak  dat  thans  achter  ons  ligt;  Toor  deoft-t 
ware   roorstellingen   waardoor  men   destijds   den  warea  «aid  der 
gedwongen  cultures  trachtte  te  bcmantelen ,  ie  het  tegen woordïy 
koloniale  gouvernement  niet  meer  aansprakelijk.  De  haad^agen.; 
van  dat  gonvernenient  ten  opzichte  der  cnltures  behoeft  men  dcehts 
te  toetsen  aan  nigcmeene  beginselen  van  rechtvaardigheid  en  ai 
de  stellige  voorschriften  van  art.  56  van  het  Regeeringare^ileaMiit; ' 
Voldoet  de  kofiSecultuur ,  zooals  zij  thans  geregeld  is  en  met  de 
voordeden   die   zij  thans  den  Javaan  oplevert,  reeds  geheel  aaa 
die  eiachen  ?  Ik  zou  die  vraag  niet  onvoorwaardelgk  bere«t>geiid  dur- 
ven beantwoorden,  maar  kan  met  genoegen  conttnteeren , dni een 
streven  naar  verbctciing   bestaat   'twelk   de  bevolking  meer  en 
meer   roet   de  koffiecultuur   verzoent,    en  haar,  in  wedrwil  der 
verplichte    levering  voor    een    in  verhouding  tot  den   marktpffi^ 
gering  geldbedrag,    aanmoedigt  om  uit  eigen  beweging  oaa  disj 
cultuur  grootere  uitbreiding  te  geven. 

Sedert  de  opheffing  van  den  bijzonderen    toestand  waarin  tot 
voor  weinige  jaren  de  Preanger  Regentschappen  en  Banjoewangi 
verkeerden  (eene  vreedzame  omwenteling,  die,  evenals  de  geaehie* 
denis  der  koffiecultuur,  in  het  historisch    gedeelte  van  dit  weric 
nader  zal  ter  sprake  komen) ,  werd  aan  de  Javaansche  planters , 
na  een    kort  overgangstijdvak ,  over  het  ganschc  eiland  decelfiSai 
prga   voor  de  koffie  betaald,    namelijk  ƒ   1'i    per  pikol ').  lCet| 
toestemming  der  Vertegenwoordiging  hcefl  do  Kogeering  voor  dea ' 
oogst   van    1874  dien  pnjs  met  een  gulden  per  pikol  verhoogd, 


')  IV  spg  „om  liet  gintche  eiland,"  oni'kt  de  Iwogert  prjit  die  Wtatld  »«rjlw« 
de   konie    die  Je  Ton-ten  en  ODirbankelyke  prinsen  tvn  Soenkarta  ra  ivfjahrta  ■ 
bek  Gouvernement  Icvcrra.  een  geiyk  bedrag  van  planlloon  «OOr  ik  Wroftivf  HWl  Mj 
orerige  dei  eiland*  voortiiidentrlt ,  en  het  meerdere  dut  betaald  wordt ,  d«  aaa  d* nnin Ij 
verKbnldiKde  belaitiog  raa  bet  kollïeprodnct  en  de  vergoeding  rao   bet  ira«*f«H  v« 
lf|niw(<onli|^. 


557 


om  de  bevolking  nlthans  eeiiigermatc  in  de  voordoelcu  van  den 
zoozeer  gestegen  marktprijs  te  doen  deelen.  Dat  deze  verhooging 
nog  ver  is  van  de  door  het  liegeerings-roglenicnt  gewraakte  „scha- 
dehjke  opdi-ijving" ,  zal  zeker  door  weinigen  ontkend  worden, 
wanneer  men  weet  dat  in  1873   het  pikol  koffie,  't  welk  het  Qou- 

Ivernement  gemiddeld,  met  inbegrip  der  transportkosten  tot  aan 
de  atschecppakhuizcn,  op./"  15.80  per  pikol  te  staan  kwam,  bij 
den  verkoop  in  Nederland  gemiddeld  ƒ  67.20'  per  pikol  opbracht '). 
Na  aftrek  van  alle  hierop  voor  het  transport  naar  Europa,  do 
opschuring  en  bewaring  en  don  verkoop  vallende  kosten ,  bedroog 
de  opbrengst  ƒ  6U,3t5^  per  pikol  netto,  en  dus  bijna  het  vier- 
I      dubbele  van  den  op  Java  betaalden  prijs. 

H     In  de  residentie  Rembang  is  do  Gouvernements-koffiecultuur, 
~  na    den   oogst   van    18tiU,    wcgcna    de  gebleken  volslagen  onge- 
schiktheid van  den  grond ,  geheel  ingetrokken ;  op  het  eiland  Ma- 
doera,  waar  de  grond  even  ongeschikt  is,  werd  zij  nooit  ingevoerd; 
^tin  do  residentie  Batavia,  waar  slechts  particuliere  landen  zijn  .  is 
zij  natuurlijk  aan  de  landheeren  overgelaten,  die  met  volkomen 
vrijheid    over    het   product   beschikken.  In   alle  andere,  d.  i.  in 
^achttien,  Gouvemements-resideütiën  bestaat  zij  nog  in  meerdere 
^Pof  mindere   mate,    ofschoon    zij   in  de  laatste  Jaren  in  Bantam, 
Djapara    en    elders    gestaakt    is    in    verschillende   afdeelingeti  of 
districten,     waar     zij     doorgaans     slechte     uitkomsten    gaf.    De 
Vorstenlonden ,  vooral  Öoerakarta ,  leveren ,  behalve  de  koftie  op 
de    aan  Europeanen  verhuurde  landen  geteeld ,  tot  de  massa  die 
H^ct  Gouvernement  in  den  handel  brengt,  eene  niet  onbelangrijke 
^Bbijdrage.    In    187;J   bedroeg   deze   voor  Soerakarta  50,800,  voor 
Bjogjakarta  5,650  pikols,  te  zamen  bijna /j  der  gansche  productie. 
V     De  Gouvemcments-kofticaanplant  wordt  onderscheiden  in  tuin- 
kofiie ,  boschkofiie  en  kampong-  of  pager-koffie.  In  de  tuinen  is  de 
koffiefaeester  regelmatig  geplant  in  do  suhaduw  van  dadapboomen 
(Erythrina)   of  andere  door  snellen  groei  en  sterke  bladoiitwikke- 
'     Jing   gekenmerkte   heesters.   De  boschkoffic  is  geplant  te  midden 
Hder  slechts  gedeeltelijk  opgeruimde  wouden ,  zoodat  de  overgebleven 


l 


')  De  opbrcDgtt  der  100, ÜÜO  op  Java  geveilde  pikols  wat  geiniildel(iy5&.90*>  por  pikol. 


558 

woudboomen  zelven  aan  de  kof&eheesters  de  geyorderde  schadnv 
verlcenen.  De  koffie  der  derde  soort ,  aan  welker  aanplant  in  de 
laatste  jaren  eene  groote  uitbreiding  is  gegeven,  omdat  zij  met 
veel  minder  moeite  en  opoffering  van  tijd  door  de  bevolking  hoi 
verzorgd  worden,  wast  onder  de  schaduw  van  piaangboomen  binnen 
de  omheining  der  kampongs.  In  ieder  district  waar  de  koffiecultunr 
in  een  dezer  vormen  bestaat ,  is  een  deel  der  landbouwende  gezinnen 
door  de  Europeesche  ambtenaren ,  in  overleg  met  de  hoofden,  met 
de  voorafgaande  bewerking  van  den  grond,  den  aan-  èn  bijpknt 
en  het  onderhoud  der  boomen ,  den  pluk  der  vruchten,  de  a&cheiding 
van    het    vleeschachtig  omhulsel   der  boonen    en  de  aflevering 
dezer  laatste  in  de  alom  daarvoor  gevestigde  binnenlandsche  pakhoi- 
zen  belast.  Hier  ontvangt  de  bevolking  hare  betaling,  die  alleen  van  de 
hoeveelheid  der  geleverde  waar  afhangt,  zoodat  alle  risico  der  teelt 
voor  rekening  der  bevolking  loopt ,  en ,  daar  de  arbeid  tot  levering 
eener  zekere  hoeveelheid  koffie  in  verschillende  streken  gevorderd, 
hemelsbreed  verschilt,  de  belooning  in  sommige  gevallen  eene  nime, 
in  andere  ccne  uiterst  karige  mag  heeten.  Het  getal  huisgezinnen 
in  de  18  koffic-rcsidentiën  bij  de  tuin-  en  boschkofBe  ingedeeld, 
wordt  in  het  verslag  over  1872 ,  maar  op  grond  van  zeer  onvolledige 
opgaven,  op  708,780  begroot  ').  De  gcheele  hoeveelheid  der  aan 
's  Gouvernements  pakhuizen  geleverde  koffie,  met  inbegrip  der  leTC- 
ring  uit  de  Vorstcnlanden ,  was  985,961  pikols  -).  De  929,500  pikoU 
in  de  Gouvernements-koffieresidentios  gewonnen,  werden  verkregen 
van  226,927,481  vruchtdragende  boomen ,  waarvan  198,569,308  op 
hoog  gezag  waren  aangeplant,  terwijl  de  overige  28,358,173  dai 
vrij  willigen   aanplant  der  bevolking  vertegenwoordigen.  Men  had 
een  pikol  koffie   verkregen  van  gemiddeld  244  vruchtdragende 

')  Hoe  deze  opgave  van  Bijl.  CC  overeen  te  brengen  is  met  die  van  Bgl.  BB.nirii 
van  597,649  caltuurplichtige  huisgezinnen  voor  de  tuinkoflSe ,  557,676  voor  de  kaapng-a 
paggerkofiie>  en  27,217  voor  de  boschkoffie  wordt  gewaagd,  moet  ik  ter  opkcUeiiag 
overlaten  aan  ben  die  beter  dan  ik  in  de  mysteriën  onzer  koloniale  statistiek  ign  iap't'- 

-)  Hoe  afwisselend  de  productie  is  blgkt  uit  de  volgende  opgave  der  sedert  IS5S 
verkregen  boevcelbeden. 

1868  .  .  588,  616  pikols.  1871  .  .  446,  304  pikols. 

1869  .  .  962,  800        '  1872  .  .  985.  961       - 

1870  .  .  986,  038        .  1873  .  .  773,  920       - 
De  oogst  voor  1874  werd,  volgens  de  laatste  berichten,  op  919,000  pkok  gtiebt 


559 

boomen ,  terwijl  men  het  jaar  te  voren ,  dat  voor  de  kofiiecultuur 
zeer  ongunstig  was  geweest,  gemiddeld  562  boomen  voor  een 
pikol  had  moeten  plukken. 

De  koffiecultuur  in  sommige  residenties  zou  op  een  bijzondere 
beschouwing  aanspraak  maken,  indien  mijn  bestek  dit  gedoogde. 
In  de  Preangcr  openbaart  zich ,  door  de  zorgen  van  het  Gouverne- 
ment, sedert  de  opheffing  van  het  cxceptionneele  stelsel  waaronder 
die  schoone  residentie  zoolang  gezucht  heeft ,  velerlei  verbetering. 
De  koffieboomen  zijn  onder  de  landbouwende  bevolking  verdeeld,  zoo- 
dat ieder  zijn  eigen  boomen  verzorgt  en  plukt ;  de  afstanden  tusschen 
de  woningen  der  planters  en  de  tuinen  zijn  zeer  verminderd,  doordien 
de  nieuwe  tuinen  in  de  nabijheid  der  dessa's  zijn  aangelegd , 
en  de  verstafgclegene  door  vrij  willigen  afstand  der  daarop  recht- 
hebbende bevolking  aan  gegoede  inlanders  zijn  overgedragen ,  die 
ze  nu  in  vrij  willigen  arbeid  onderhouden;  het  product  kan  op  korteren 
a&tand  van  de  dessa's  worden  afgeleverd  dan  vroeger ,  dewijl 
men  nu  van  het  naastbij  gelegen  pakhuis  mag  gebruik  maken, 
terwijl  men  vroeger  niet  buiten  zijn  district  mocht  gaan;  en 
honderden  inlanders  hebben  niet  slechts  in  de  kampongs  uit  eigen 
beweging  koffie  geplant,  maar  ook  buiten  de  dessa's  tuintjes 
van  duizend  en  meer  boomen  geheel  vrijwillig  aangelegd,  terwijl 
zefe  aan  eenige  aanzienlijke  inlanders  perceelen  woestcn  grond, 
tot  een  mtgestrektheid  van  50  boaws ,  op  hun  verlangen  werden 
ai^staan,  om  ze  te  beplanten  met  koffie,  die  zij  zich  verbonden 
hebben  tegen  den  gewonen  prijs  aan  's  lands  pakhuizen  te  leveren. 
De  Freanger  zijn  dus  op  weg  om  onder  de  koffie  voortbrengende 
gewesten  den  voorrang  te  herwinnen ,  dien  zij  sedert  lang  aan  Pasoe- 
roean  hebben  moeten  afstaan.  In  Itiatstgenoemde  merkwaardige  resi- 
dentie, vooral  in  de  afdeeling  Malang,  heeft  de  koffiecultuur  eene  el- 
ders op  Java  geheel  onbekende  vlucht  genomen.  In  zeven  van  de  tien 
koffie  produceerende  districten  dier  residentie  kan  de  cultuur 
thans  geheel  aan  den  vrijen  wil  der  bevolking  worden  overgelaten. 
In  1872  bedroeg  hier  het  aantal  op  hoog  gezag  geplante  vrucht- 
dragende boomen  13,750,000,  terwijl  de  vrijwillige  aanplant 
14,000,000  boomen  telde.  Yan  bijna  28,000,000  vruchtdragende  boo- 
men ,  of  bijna  een  zevende  van  den  geheelen  aanplant  van  Java,  wer- 


560 

den  hier  bijna  304,00fJ  pikols ,  d.  i.  een  pikol  van  gemiddeld  91  boo- 
men  en  bijna  een  derde  der  geheele  productie  Terkr^pen.  Nirt  min* 
der   dan   32,000  huisgezinnen   hielden  zich  hier  met  yrgwiDigen 
aanplant  bezig,  en  men  kon,  volgens  de  opgaven  der  desaahoofiiai, 
Toor  het  volgende  jaar  op  eene  uitbreiding  van  den  vrgwüUgoi 
aanplant  met  840,000  jonge   boomen  rekenen.  Merkwaardig  'u 
het  hierbij ,  dat  vooral  Pasoeroean  het  klassieke  land  b  van  de 
boschkoffie.   In  geregelde  tuinen  vond  men  hier  in  1872  sleeliia 
4,324,000  vruchtdragende  boomen,  allen  op  hoog  gezag  geplant,  ter- 
wijl in  de  bosschen  6,733,000  op  last  der  Kegeering  en  11,293,000 
vry willig  geplante  boomen,  te  zamen  ruim  18millioen,aanwesig 
waren.   Hierdoor    wordt   het  voldiugend  bewijs  geleverd ,  dat  de 
boschkoffie  voor  die  in  geregelde  tuinen  in  voortbrengende  kndit 
niet  onderdoet. 

De  beschouwing  van  den  landbouw  der  Javanen  heeft  aatii 
van  zelve  gebracht  tot  de  producten  die  zg,  hetzij  zonder  of  met 
de  tusschenkomst  der  Regeering ,  niet  voor  zich,  maar  voor  de  EurO' 
peesche  markt  kweeken,  producten  die  in  ieder  geval  eene  te  gevich- 
tige  plaats  onder  hunne  middelen  van  bestaan  innemen,  om  hier  met 
stilzwijgen  te  worden  voorbijgegaan.  Eeeren  wij  thans  terug  tot 
de  nuttige  gewassen  die  de  Javaan  ten  behoeve  zijner  eigene 
huishouding  aanplant,  niet  echter  op  den  akker,  maar  in  boom- 
gaarden of  tuinen,  ofschoon  men  daarbij  wel  mag  in  het  oog 
houden ,  dat  op  Java ,  gelijk  bij  ons ,  de  grenzen  tusschen  akke^ 
bouw  en  tuinbouw  niet  altijd  scherp  te  trekken  zijn,  en  raak 
hetzelfde  gewas  nu  eens,  meer  in  het  groot  gekweekt,  onderde 
producten  van  den  landbouw ,  dan  eens ,  op  kleine  schaal  geplant) 
onder  die  der  tuinen  kan  worden  gerangschikt. 

Onder  de  boomen  die  de  Javaan  aanplant,  om  het  nut  datzg 
hem  opleveren ,  verdienen  wel  in  de  eerste  plaats  eenige  soorten 
van  palmen  genoemd  te  worden.  In  het  algemeen  zijn  die  prachtige 
gewassen  der  keerkringslanden  wellicht  nergens  in  zoovele  soorten 
vertegenwoordigd  en  nergens  van  zoo  groot  belang  voor  de  mensche' 
lijkc  samenleving  als  in  Insulinde,  endaar  in  de  eerste  plaats  op 
het  volkrijke  Java.  Melk  en  wijn,  meel  en  groenten,  vruchten 
en  suiker,   olie  en  geneesmiddelen,   touwwerk  en  bindrottiDg) 


561 

papier  en  pennen,  en  allerlei  materiaal  voor  het  bouwen  van 
huizen  en  het  verraardigen  yan  huisraad,  worden  den  Javaan 
door  deze  in  zijne  bosschen  en  tuinen  zoo  rijk  vertegenwoordigde 
plantenfamilie  geleverd.  Het  nut  van  eenige  der  voornaamste  in 
het  wild  groeiende  soorten  hebben  wij  reeds  in  het  eerste  boek  ') 
leeren  kennen ;  hier  moet  ik  een  oogenblik  stilstaan  bij  de  soorten 
die  op  Java  opzettelijk  worden  aangeplant. 

Onder  deze  neemt  de  kokospalm   (Cocos  nucifera)  onbetwist- 
baar de  eerste  plaats  in,  zoowel  om  de   veelvuldigheid  van  zijn 
nut  als  om  de  uitgebreidheid  zijner  cultuur.  In  het  Maleisch  heet 
de  boom  of  liever  de  vrucht  njioer,  in  laag  Javaansch  krambil; 
de  naam,  waarbij  hij  het   meest  door   de   Europeanen  in  Indië 
genoemd  wordt,   t.  w.  klapper,   is   eene   verbastering  van   het 
Soendasche  kalapa,  dat  ook  gewoonlijk  in  de  Maleische  spreek- 
taal wordt  gebezigd ,  maar  tevens ,  als  kal&pa  of  klEp^  uitgespro- 
ken,  in    het  hoog  Javaansch  in  gebruik  is.  In  eene  statistieke 
tabel,    bg  het  Regeeringsverslag  over  1872  gevoegd,  wordt  het 
aantal   der  op   uit".    Dec.  1872  op  Java  en  Madocra,  met  uit- 
zondering der  vorstenlanden  ') ,  aanwezige  klapperboomen  begroot 
op  29,679,400,  waarvan  12,578,900  vruchtdragende  en  17,100,500 
jonge.   In   deze  opgave  zijn  ook   de  particuliere    landen    stellig 
Toor  een  groot  deel  en  misschien  voor  het  geheel  begrepen.  Zulk 
een  verbazend  aantal  boomen  zou  aan  eene  cultuur  op  groote  schaal 
in  geregelde   aanplantingen  doen   denken.  Deze   zijn  echter  op 
Java  bijna  nergens  te  vinden;  de  boomen  staan  verspreid  op  de 
woonerven,  of  in  kleine  groepen  om  en  bij  de  dessa's.  Ofschoon 
met  ieder  jaar  het  aantal  boomen  toeneemt,  laat  de  verzorging 
veel  te  wenschen  over ,  en  worden  zij  maar  al  te  veel  ten  prooi  ge- 
laten aan  de  verwoestingen  die  de  klappertorren  (Calandra  schach) , 
kalongs,   ratten  en  eekhorens  in  het  plantsoen  aanrichten.  Ook 
zijn  de  Javanen  moeilijk  te  bewegen  om  de  boomen  op  genoeg- 
zamen  afstand  van  elkander  te  planten.  De  klapperboom  tiert  het 
best  in  de  lagere  streken,  waar  hij   dagebjks  gedoopt  wordt  in 

')  Blï.  187,  139—141,  164. 

»)  Onder  dezen  Daam  begr<jp  ik  ook  do  Madoereesche  afdeelingen  fiangkalan .  Sam- 
ptng  en  Soemenap. 

36 


562 

den  Eilten  waterdamp  dien  de  zeewinden  aanvoeren.  Een  volwas- 
een  gezonde   boom  levert  in  zulke  streken  gemiddeld  50  of  60 
noten  in  het  jaar.  In  hoogere   streken  wordt  de  productie  veel 
minder,  doch  verkrijgt  daarentegen  het  hout  grootere  hardheid. 
Men  kent  van  den  kokosboom  een   groot  aantal  verscheiden- 
heden,    gekenmerkt   door  de  verschillende   grootte  en  gedaante 
van  den  geheelcn  boom ,  of  door  de  grootte ,  gedaante ,  kleur  eaz. 
der  vrucht.  Van  de  meer  dan  20  variëteiten  die  in  den  Indischen 
Archipel  voorkomen,  worden  de  meeste  ook  op  Java  gevonden.  Voor 
't  een  of  ander  bijzonder  gebruik  worden  nu  eens  de  voortbrengselen 
van  deze ,  dan  van  gene  verscheidenheid  verkozen ;  maar  in  het  a^ 
meen  is  er  geen  gewas  dat  in  veelvuldig   nut  voor  den    mensdi 
den  kokosboom  overtreft.  Te  recht  heeft  men  opgemerkt,  dat  bij 
in  een  eenvoudigcn  kinderlijken  staat  der  maatschappij  schier  alle 
behoeften  van  den  mensch  vervullen  kan.  Naarmate  men  een  boom  tot 
verkrijging  van  het  uit  de  bloemkolf  bij  kneuzing  vloeiende  sap  of  vao 
de  vruchten  bestemt,  vordert  hij  eene  andere  behandeling;  want  als 
men  vruchten  winnen  wil ,  moet  men  het  sap  niet  aftappen.  Van 
dat  zoete  sap    vervaardigt   men  door  verschillende  bewerkingen 
palmwijn  (Jav.  lëgèn,  Mal.  toewak),  azijn,  gist  en  arak;  van  de 
vruchten ,  die  op  lederen  trap  van  ontwikkeling  in  het  Javaansch 
andere  namen  dragen,  omdat  zij  telkens   weder  voor  een  ander 
gebruik  dienen ,  gaat  geen  enkel  bestanddeel  verloren.  Vallen  zij 
nog  zeer  onrijp  af,  dan  worden  er  verschillende  geneesmiddelen 
uit  bereid;  bij  meer  gevorderden  wasdom  wordt  de  pit,  die  dan 
als  zoete  amandelen  smaakt ,  rauw  of  met  andere  spijzen  gekookt 
gegeten ,  terwijl  het  vocht  dat  zich  in  de  inwendige  holte  bcTindt, 
onder  den   naam   van  klapperwater   of  kokosmelk    bekend ,  een 
aangenamen,  gezonden  en  verfrisschenden  drank  oplevert.  Voor 
de  vervaardiging  van    klapperolie,   een   onmisbaar  artikel  in  de 
inlandsche  huishouding  tot  verlichting,  tot  spijsbereiding  en  als 
kosmotick ,   worden  de  pitten  der  geheel   rijpe  vrucht    gekoaen. 
Tot  de  bereiding   dier  olie,   die,   in  weerwil  van  het  verbazend 
verbruik,  nergens  op    groote  schaal    plaats  heeft,    wordt  de  pit 
geraspt  en  geperst,  waardoor  men  de   zoogenaamde  santan  ver- 
krijgt, die  de  Javaan   als  melk  en  boter  gebruikt.  Door  koking 


563 

en  schuiming  tot  al  het  water  verdampt  en  alle  onreinlieid  ver- 
wyderd  is ,  wordt  de  fabricatie  voltooid.  In  Pekalongan ,  waar  bet 
toenemend  gebruik  van  petroleum  den  prijs  der  klappcrolie  begon 
te  drukken,. heeft  zij  een  nieuwen,  niet  onbelangrijkcn  afzet  ge- 
vonden bij  twee  ter  hoofdplaats  gevestigde  fabrieken,  die  in  1872 
1100  pikols  olie  tot  kokoszeep  verwerkten.  De  prijs  der  olie  liep  in 
genoemd  jaar  in  de  vcrschillendegewestenvan  Java  uiteen  van  14 
tot  39  gulden  den  pikol ,  terwijl  voor  100  noten  van  3  tot  7  gulden 
werden  betaald.  Met  de  opsomming  van  het  nut  der  laatste  zyn 
wg  nog  niet  ten  einde.  Uit  de  schaal  maakt  men  lepels,  drink- 
bekers ,  inhoudsmatcn  enz. ,  en  de  vezelige  bast  wordt  geplozen , 
om  er  mede  te  kalfateren ,  of  er  fakkels ,  touwwerk ,  matten , 
verwkwasten  en  dergelijke  van  te  maken.  Maar  ook  ieder  ander 
deel  van  den  boom  heeft  zijne  waarde.  Uit  de  bloemscheeden 
worden  kleine  fakkels  en  scheplepels  vervaardigd;  de  nog  niet 
ontrolde  bladknoppen  worden  als  groente  gegeten;  van  de  nog 
jonge  vdtte  blaadjes  maakt  men  de  mandjes  waarin  men  de  rijst 
kookt,  die  daarvan  een  aangenamen  smaak  ontvangt;  van  de 
oudere  bladen  vlecht  men  groote  manden,  waarin  men  vruchten 
of  andere  zaken  ter  markt  brengt ,  of  men  gebruikt  ze  tot  dek- 
king van  huizen  en  prauwen  en  tot  het  vlechten  van  lichte 
beschotten;  ook  vormt  de  Javaan  bij  zijne  feesten  van  groene 
kokoebladen  festoenen  en  bogen ,  die  met  bloemen  worden  versierd , 
terwijl  hy  de  droge  met  hars  tot  fakkels  verwerkt.  Van  do  stevige 
middenribben  der  bladeren  worden  grove  bezems  gemaakt;  van 
de  van  binnen  sponsachtige  middenstelcn  vlecht  men  horden  die 
tot  omheining  dienen ;  en  van  hunne  ondereinden  maakt  men  grove 
süBven  en  geldzakken ;  het  hout,  schoon  niet  zeer  duurzaam,  wordt, 
behalve  als  brandhout ,  tot  het  bouwen  van  bruggen ,  buifelkralen, 
waterleidingen  enz.  aangewend;  de  uitwendige  deelen  van  den 
stam  leveren  een  goede  looistof,  en  de  zeer  zamcntrekkendc  wor- 
tel wordt  als  geneesmiddel  tegen  diarrheeën  gewend. 

Met  even  fraai  gevederde  kruin,  maar  rechter  en  slanker  dan 
de  kokospalm,  rijst  naast  hem  in  de  Javaansche  dorpsboschjes 
de  pinang-  of  betelnootpalm  (A.rcca  catechu)  omhoog.  Ofschoon 
ook  het  hout  wordt  gebruikt,   wordt  hij   voornamelijk  gekweekt 

86' 


564 

om  de  zeer  aromatieke  vruchten ,  bij  de  Javanen  djambé  genaamd , 

wier  gebruik  bij  het  betel-kauwen  door  den  ganschen  Indiachen 

Archipel  verbreid  is.  Met  den  hoogen ,  gladden ,  zuilvormigen  stam 

en  den  wuivenden ,  lichtgroenen  bladerenbos  van  den  pinangpalm 

maakt  de  lage ,  geheel  met  woekerplanten  bedekte ,  en  met  lange 

donker  blauwgroene   vederbladeren   getooide  arènpalm    (Arenga 

saccharifera)  een  scherp  contrast.  Maar  ofschoon  men  ze  soms  bij 

elkander  vindt,  is  de  arènpalm  meer  bgzonder  te  huUindehoo* 

gcre  bergstreken,  waar  de  kokos-   en  pinangpalmen  den  Javaan 

niet  meer  volgen.  De  groote  waarde  van  den  arènpalm  ligt  in  het  sap, 

dat  verkregen  wordt  door  een  stuk  van  den  afhangenden  steel 

der  vruchttrossen  af  te  snijden  en  het  uitdruipende  vocht  in  bam- 

bocleden  op  te  vangen.  Ook  dit  sap  laat  men  gisten  om  het  als 

palmwijn  te  drinken,  doch  op  Java  is  dit  weinig  gebraikelijkoi 

wordt  het  liever  aangewend  om  er  suiker  uit  te  koken,  waarom 

de  boom   ook    wel    suikerpalm  genoemd  wordt.  In  tegenstelliog 

met  de  rietsuiker  wordt  die  van  den  arènpalm  zwarte  of  Javaansche 

suiker  geheeten;  zij  vormt  een  belangrijk  artikel  van  inlaodsch 

verbruik ,  en  in  het  regentschap    Bandong  bestond  nog  in  1842 

cone ,  sedert  vervallen ,  verplichte  levering  van  arènsuiker  aan  de 

Regeering,  tegen  /"l.öO  k  /"  1.90  den  pikol ').  Andere  producten 

van  dezen  nuttigen  boom  zijn :  een  vast  en  hard  hout;  eene  aoort 

van  sago ,  die  ten   bedrage  van  75  k  100  kilo's  in  den  stam  is 

bevat;  eene  zwarte  vezelstof,  die  aan  eiken  boom  tot  een  bedrag 

van  2  k   S  kilo's  tusschen    den   stam    en  de   bladstelen   groeit, 

onder  den  naam  van  doek  of  ëdoek  (Mal.  edjoek)  bekend  is,  en 

voor  dakbedekking  of  tot  vervaardiging  van  een  grof,  maar  sterk 

touw,  het  bekende  gëmoeti-touw ,   wordt  gebruikt;  schryfpennen 

en    blaaspijlen,    uit  de  stevige  stekels  vervaardigd;  de  kavoel, 

eene  zwamachtige  zelfstandigheid ,  die  op  de  bloemscheeden  groeit 

en  als  tonder  of  tot  het  kalfateren  van  schepen  wordt  aangewend; 

de  dodol ,   eene  groente    door   de  jonge  bladknoppen  geleverd; 

en  eindelijk  eene   vrucht  die,  schoon  ontzettend    scherp  als  zij 


')  JuDj^hahn.    Java.  I.  405. 


565 

geheel  rijp  is ,  wanneer  zij  half  rijp  gebraden  wordt,  oenc  aange- 
name spijs  oplevert. 

Van  de  ware  sagopalmen  (het  geslacht  Metroxylon)  komt  vooral 
Metroxylon  sagus  op  Java  niet  zelden  voor,  ofschoon  er  van  de 
inzameling  van  het  in  den  stam  bevatte  zetmeel  zelden,  en  alleen 
door  zeer  arme  lieden ,  eenig  werk  wordt  gemaakt.  In  de  Soon- 
dalanden  is  deze  boom  onder  den  naam  van  kirai  algemeen  be- 
kend, en  hij  wordt  menigvuldig  aangeplant  in  moerassige  streken 
om  den  wille  van  de  zeer  deugdzame  atap  die  hij  oplevert,  en 
de  sterke  matten  die  uit  de  bladstelen  vervaardigd  worden.  Deze 
kirai- aanplantingen  worden  in  de  administratieve  taal  met  de 
meer  van  zelf  ontstane  en  voortgeplante,  maar  toch  ook  soms  in 
bijzonderen  eigendom  bezeten,  boschjes  van  den  verwanten  nipah- 
palm  ')  onder  den  naam  van  nipahbosschen  samengevat.  Daar 
echter  de  kirai  niet,  gelijk  de  ware  nipah,  in  zout  water  wil 
tieren,  wordt  hij,  in  tegenstelling  met  dezen,  zoetwater-nipah 
genoemd.  Yan  hoeveel  belang  de  kiraipalm  voor  Java  zou  kun- 
nen worden,  is  in  ecne  voor  korten  tijd  verschenen  brochure 
opzettelijk  in  het  licht  gesteld  ^). 

Eindelijk  vermeld  ik  nog  een  kleinen  rotanachtigcn  palm ,  Za- 
lacca  edulis ,  die  opzettelijk  in  de  dorpsboschjes  wordt  aangeplant 
om  het  vleezig  omkleedsel  der  zaden ,  dat  een  sterken  reuk  en 
aangenamen  rinschen  smaak  heeft,  en  bij  den  naam  salak  be- 
kend is. 

Naast  de  palmen  plaats  ik  de  pisangs,  aan  sommigen  mij- 
ner lezers  wellicht  beter  bekend  bij  den  Afrikaanschen  naam 
bananen ,  dien  zij  ook  in  West-Indië  behouden  hebben.  Pisang  is 
Maleisch  en  hoog  Javaansch,  in  laag  Jav.  heet  deze  struik  gë- 
dang,  in  het  Soendaasch  tjaoo.  De  talrijke  verscheidenheden  die 
in  de  tuinen  der  Javanen  gekweekt  worden ') ,  schijnen  tot  tweo 
soorten  te  behoorcn:  Musa  sapientum  en  Musa  paradisiaca;  an- 
dere soorten  groeien  in  het  wild.  Uit  botanisch  oogpunt  hebben 


>)  Zie  boren  bl.  187. 

^  R.  II.  C.  SchefTer  en  R.  F.  Holle,  een  aagoboom  op  Java.  Samanng.  1873. 
')   Men    vindt   43    versoheidenbeden   met   de  Soendascbc  namen  opgeleid  in  Rigg's 
•  Dietionary  of  tbe  Sunda  language*,  in  v.  Chaw. 


566 

de  pisangboomen  veel  eigenaardigs.  Op  den  eersten  aanblik  heb- 
ben zij  iets  van  palmen,  doch  de  stam  is  geheel  kruidachtig  en 
bestaat  slechts  uit  de  vast  om  elkander  gerolde  bladscheeden ,  die 
uit  den  kruipenden  wortelstok  spruiten ,  maar  eerst  op  eene  hoogte 
van  tien  of  twaalf  voet  in  een  bladsteel  overgaan.  Een  groene  en 
woekc  stam ,  aan  zijn  lager  deel  met  de  verdorde  en  gescheurde  over- 
blijfselen  der  oude  bladeren  behangen ;  aan  den  top  des  stams  steeds 
een    kroon    van    eenige    weinige   bladeren,    die   zes   k   zeven 
voet  lang ,  een  paar  voet  breed  en  gaaf  of  tusschen  de  zijnerven 
onregelmatig   ingescheurd  zijn;  en  tusschen  die  bladeren  afhan- 
gende bloemknoppen,   zoo  groot  als  een  struisei  en  uit  een  ge- 
sloten massa  van  bruine  schubben  bestaande ,  —  ziedaar  in  groote 
trekken    het  beeld  van  dezen  boom.  Naarmate  de  schubben  zich 
openen  en  ombuigen,  komen  telkens  trossen  gele  bloemen  te  voor- 
schijn, die  zich  zetten  tot  kantige,  driehokkigc ,  langwerpige  vrach- 
ten ,    naar   de    verscheidenheid  der  soorten  even  verschillend  in 
gedaante ,  grootte  en  kleur  als  onze  peren  of  pruimen ,  en  bjj  de 
gekweekte   pisangs  altijd  zonder  zaad.  De  producten  van  de  pi- 
sangs  zijn:  eene  plantaardige  was,  die  van  de  onderzijde  der  bla- 
deren  wordt    afgeschrapt  ');  eene  sterke  vezelstof,  die  door  de 
stammen  en  bladstelen  wordt  geleverd,  en  wel  voornamelijk  aan 
de    wilde    soort    der  Philippijnsche  eilanden  QivLBa,  Mindanensis) 
waarde  geeft,  maar  ook  in  de  andere  soorten  niet  ontbreekt;  ein- 
delijk de  voedzame  en  smakelijke  vruchten ,  wier  wit ,  melig  vleewb 
zoowel  rauw  als  op  verschillende  wijzen  bereid  door  de  Javanen, 
en  ook  door  de  Europecsche  bewoners  van  Java,  met  graagte  ge- 
geten wordt ,  en  zelfs  in  sommige  tropische  landen  het  hoofdroed- 
sel  der  bevolking  uitmaakt. 

Vluchtiger  zal  ik  eenige  andere  cultuurge wassen  vermelden, 
die  in  versohillcndo  behoeften  der  huishouding  voorzien.  Oliën  wor- 
den geperst  uit  de  harde  pitten  van  den  kemiri-boom  (Aleurite» 
triloba),  uit  do  niet  minder  harde ,  als  hazelnoten  gegeten ,  vruch- 
ten  van   den   kuuari-boom  (Canariuni  commune),  die  veel 


')  Wat  blz.  14ft  in  hot  bijzonder  van  ecnc  in  't  wild  groeiende  soort  werd  gïifpl, 
geldt,  naar  men  mij  vi-izekerl,  in  nieinlere  of  mindere  male  van  alle  pisang»,  scboos 
ik  er  iu  peen   botaniscli  nrrk  ooit  ueldinK  van  heb  gevonden. 


567 

de  wegen  geplant  wordt ,  en  uit  de  als  amandelen  smakende  vruch- 
ten van  den  grootbladerigen  en  brecdgekruinden  katapang-boom 
(Terminalia  catappa),  die  in  do  tuinen  voorkomt  in  eenige  ver- 
scheidenheden, door  denamen  groote,  roode  en  witte  kata- 
pang  gekenmerkt.  Uit  de  zaden  van  den  tangkalak  (Lepidodenia 
Wightiana)  verkrijgt  men  een  vet,  dat  spoedig  zoo  hard  wordt 
als  was  en  tot  vervaardiging  van  kaarsen  wordt  aangewend.  Van 
de  vrachten  van  den  larak-  of  rarak-boom  (Sapindus  rarak)  be- 
dient men  zich  als  van  zeep  om  te  wasschen.  De  klimplanten 
van  het  geslacht  Gnetum  (Gnetum  gnemon,  funiculare,  edule), 
bij  de  Javanen  tangkil,  bij  de  Soendanezen  kasoengka genaamd , 
worden  aangekweekt  om  den  vezeligen  bast,  waaruit  touw  voor 
het  breien  van  netten  kan  geslagen  worden ,  om  de  eetbare  knof- 
lookachtige  vruchten  en  de  als  groente  dienende  jonge  bladeren. 
Van  meer  belang  is  echter  de  vezel  van  eeno  heestcrachtige  ur- 
ticee,  de  Boehmeria  sanguinea,  die  het  zoogenaamde  rami-vlas 
levert.  De  draad  is  duurzaam  en  goed  tegen  vochtigheid  bestand , 
krijgt  bij  het  bleeken  een  zeer  witte  kleur  en  heeft  werkelijk 
met  vlas  veel  overeenkomst.  De  Javanen  maken  er  touw  en  ge- 
weven stoffen  van  en  gebruiken  de  rami  bij  voorkeur  voor  het 
breien  hunner  vischnetten.  De  rami-plant  heeft,  wegens  de  geschikt- 
heid van  den  vezel  voor  de  industrie ,  in  den  laatsten  tijd  ook  de 
aandacht  van  eenige  Europeeschc  planters  getrokken  ').  De  lange 
doosvruchten  die  aan  de  horizontaal  uitgestrekte  en  kransvormig 
boven  elkander  groeiende  takken  van  den  randoe-boom  (Erioden- 
dron  anfractuosum)  hangen,  leveren  de  kapoek,  eene  wollige 
zelfttandigheid,  ongeschikt  om  te  spinnen,  maar  veelvuldig  ge- 
bruikt tot  het  vullen  van  kussens  en  matrassen.  Eene  dergelijke 
en  tot  hetzelfde  einde  gebruikte  stof  levert  de  reusachtige  randoe- 
alas  (Salmalia  Malabarica) ,  die  daarom  almede  op  Javn  gekweekt 
voorkomt.  Een  geheel  ander  product  is  de  laboe  of  flesch-kalabas 


')  De  meest  bekende  Boehmeria  is  nivea,  die  gewoonlijk  het  materianl  levert  waaruit 
do  Europeesche  indastrie  het  xoogcnaaRido  graslinncn  vervaardigt.  Doch  de  soort  die 
de  Javanen  het  mec»t  aankwcckcn  rn  voor  de  boste  houden,  is  stellig  sanguinea.  Zie 
JoBghahn,  Java.  I.  240.  Zonderling  dat  Miqnel,  in  zijne  Flora  van  N.  I.,  na  deze 
nitdrukkelyko  verklaring  van  Juoghuhn,  de  sanguinea  (waarover  ook  vgl.  N.  T.  v.  N.  1. 
XXVII.  181)  niet  eens  vermeldt,  en  de  nivea  als  de  echte  rami-plant  beschouwt. 


568 

(Lagenaria  idolatrica) ,  wier  peervormige  vrachten,  die  in  hardheid 
het  hout  evenaren ,  uitmuntende  dienst  bewijzen  als  waterkruiken. 
Over  de  boomen  en  planten  die  om  hunne  kleurstof  worden  aan- 
geplant, heb  ik  reeds  bij  de  katoenteelt  gesproken ,  maar  ik  moet 
er  hier  nog  de  patjar-koekoe  ^)  (Lawsonia  alba)  bijvoegen ,  meest  be- 
kend bij  den  Arabischen  naam  henna,  een  kleine  heester  welks  bla- 
deren door  de  Javaansche  vrouwen ,  zoowel  als  door  de  Arabische  en 
Perzische,  gebezigd  worden  om  de  nagels  oranje  te  verwen.  Dit 
gebruik   klimt   op   tot  de  hoogste  oudheid  en  is  in  het  gansche 
Oosten  algemeen.  Onder  de  boomen  die  worden  aangeplant  om- 
dat zij  toespijs  of  kruiderij  bij  den  rijstschotel  leveren ,  verdienen 
Parkia  Africana  en  Pithecolobium  geminum  vermelding.  Eerstge- 
noemde, die  om  zijn  fijngevind  loof  tot  de  fraaiste  boomen  mag 
gerekend  worden ,  levert  de  pëté ,  eene  peulvrucht  wier  zaad  een 
zeer   sterken   knoflookachtigen  reuk  heeft  (vandaar  bij  de  Euro- 
peanen stinkboontjes),  en  bij  den  Javaan  zoo  geliefd  is,  dat 
de   boom   zeker    zelden  in   de  dorpsboschjes  gemist  wordt.  De 
tweede  heeft  een  even  fijn  loof  en  even  stinkende  peulvruchten, 
door  de  Javanen  djèngkol  genoemd.  Echter  wordt  deze  naam  ook 
gegeven  aan  de  geheel  gelijksoortige  zaden  van  Albizzia  luoida, 
een    boom    die   met  grooter  on  blinkender  bladen  prijkt.  Voorts 
kweekt   de   Javaan    als   kruiderij  de  katoembar^  de  aromatische 
vrucht  van  de  koriander  (Coriandrum  sativum).  Zelden  ook  mist  men 
op  de  erven  der  Javanen  den  kélor-boom  (Moringa  pterygosperma  en 
polygona).  De  bladeren  en  onrijpe  peulen  worden  door  geringe  lieden 
als   groente  gegeten,,  en  de  wortelschors ,  die  in  reuk  en  smaak 
met  onzen  mierikswortel  overeenkomt,  wordt  als  een  specerjjbg 
vlcesch    en   visch  gevoegd.  Evenwel  bezit  de  boom  op  zich  zelf 
voor   den   Javaan    niet   veel   waarde;    want   de   bereiding  van 
de  behen-olie,   die   elders  uit  zijne   vruchten  getrokken  wordt, 
schijnt    niet    bij    hem    in    gebruik    te   zijn.    Maar   de   gemak- 
kelijk    door    stekken    voortgeplante    en    zich    snel    ontwikke- 
lende boom   komt  den  Javaan  de  meest  geschikte  voor,  om  door 
zijnen  stam  tot  steun  te  strekken  voor  de  twee  klimmende  pipe- 


1)  Kockoe  beteekent  nagel. 


569 

racf^eën,  Chavica  betle  en  Chavica  siriboa,  die  hem  do  be- 
kende onmisbare  sirih  (Jav.  in  Ng.  soeroeh,  in  Kr.  sëdah) 
leveren ,  die  in  Europa  beter  bij  den  uit  het  Tamiel  stammenden 
naam  betel  bekend  is.  Het  blad  is  zeer  sterk  aromatisch,  bij 
de  siriboa  of  roode  sirih  (sirih  bërëm  der  Soendaneczen)  nog 
scherper ,  dan  b^  de  betle  of  witte  sirih  (sirah  bodas).  Op  het  ge- 
bruik van  het  sirih-kauwen  ^  algemeen  bij  alle  Javanen  van  de 
hoogste  tot  de  laagste  klasse,  heb  ik  reeds  dikwijls  gewezen, 
en  alle  bestanddeelen  die  aan  het  betelblad  worden  toegevoegd, 
de  Hjne  schelpkalk,  de gambierkoekjes  en  de  betelnoot,  hebben 
wij  reeds  leeren  kennen  ') ;  maar  ik  moet  er  hier  nog  een  woord 
bijvoegen  over  het  onbehagelijk  geheel.  Het  sap  van  het  sirih- 
blad ,  waarin  een  stuk  van  de  betelnoot  met  een  weinig  kalk  en 
gambier  gewikkeld  wordt,  geeft  aan  het  speeksel  een  vuile 
bminroode  kleur,  die  zich  mededeelt  aan  tanden,  tandvleesch en 
lippen,  en,  ten  gevolge  van  het  aanhoudende  spuwen,  de  laatst- 
genoemde teekent  met  een  zwartachtigen  rand.  Den  dus  versierden 
mond  zijner  geliefde  vergelijkt  de  dichter  bij  de  klove  van  een 
door  rijpheid  gebarsten  granaatappel.  Zie  daar  wat  de  gewoonte 
vermag !  Om  den  adem  welriekend  te  maken ,  kauwen  de  inlan- 
ders ook  dikwijls  met  de  betel  de  aromatische  zaden  van  de 
kardemom  (Amomum  cardamomum),  waarom  ook  deze  plant,  in 
't  Javaansch  kapoel&g&;  in  't  Soendaasch  kapolgeheeten,  dikwijls 
wordt  aangekweekt  '). 

Eene  korte  vermelding  der  voornaamste  groenten  en  vruchten 
die  nog  niet  in  het  voorafgaande  genoemd  zijn,  moge  dit  reeds 
te  lang  en  toch  nog  zeer  onvolledig  overzicht  der  cultuurgewas- 
sen  van  Java  besluiten. 

Onder  de  groenten,  met  een  algemeenen  naam  sajoer  of  dja- 
ngan  genoemd,  rangschikt  men  de  bajëm  of  sènggang  (Amaran- 
tns  oleraceus),  die  met  onze  spinazie  kan  vergeleken  worden; 
de  térong,  onder  welken  naam  verschillende  soorten  van  Sola- 
num  of  nachtschade  (Solanum  melongenacnz.)  worden  samengevat. 


>)  BoTen  hl  126,  5S0,  563. 

*i   Idet   hetzelfde   doel   plant    men   ook  soms  de  Malabaarsche  kardemom  (Elettaria 
cardamomum). 


570 

wier  vruchten   óf  rauw,  óf  halfrijp  gekookt,  als  toespijs  hij  de 
rijst  gegeten,  soms  ook  met  olie  gehraden  worden;  de  timoen  of 
këtimoen,  onder  welken  naam  de  komkommers,  ook  krahi  ge- 
noemd (Cucumis  sativus),  en  de  meloenen  (Cucumis  melo),  heide 
in    tal   van   verscheidenheden,    worden  hegrepen;  de  sëmongka 
(Mal.    samangka)    of  watermeloen    (CitruUus    ednlis),   om   haar 
huitcngewoon  sappig  vleesch  geacht;  de  hawang  of  uien  (Allium 
cepa)  en  de  hramhang  of  knoflook  (Allium  sativum),  beide  van 
uitheemschcn   oorsprong,   maar   op   vrij    groote   schaal    op  een 
hoogte  van  minstens  4000  voet  in  het  gebergte  gekweekt,  zoowd 
voor  eigen  verbruik  als  ten  verkoop  aan   de   Europeanen.   In 
dezelfde  streken  worden  ook  kool,  salade  en  andere  Europeesche 
groenten  verbouwd ,  doch  waarschijnlijk  niet  dikwijls  door  de  Ja- 
vanen zelven  genuttigd.  Daarentegen  eten  dezen  als  groente  de 
bladeren  of  andere  deelen   van  onderscheidene  boomachtige  ge- 
wassen, waarvan  ons  reeds  meermalen  voorbeelden  zijn   vooi^ 
komen.   Daaronder  behooren  ook  nog  de  groote  witte  bloemen, 
zoowel   als   de  bladeren  en  peulen,  van  den  toen-boom  (Agaü 
grandiflora)^  en  vooral  de  jonge  spruiten  van  vele  soorten  vanh^ 
bamboe-riet.  Dit  laatste  even  fraaie  als  nuttige  gewaa  heet  in  het 
laag   Jav.   pring,   in  hot  hoog  Jav.  deling,  in  het  Soend.  awi, 
in  het  Mal.  booloch;  de  naam  waaronder  het  bij  de  Europeanen 
bekend  is,  stamt  uit  Malabar.  Reeds  dikwgls  heb  ik  er  van  ge- 
wag gemaakt,   en   zijn   veelvuldig  gebruik  voor  bouwmateriaal, 
huisraad  en  omtuining  der  kampong?  zullen  wij  in  het  volgende 
hoofdstuk  nader  lecron  kennen. 

Onder  de  vruchten  die  thans  algemeen  door  de  Javanen  ge- 
kweekt worden ,  zijn  onderscheidene  soorten  uit  Amerika  afkom- 
stig en  door  de  Europeanen  naar  het  Oosten  overgebracht.  Pit 
geldt  in  de  eerste  plaats  van  de  in  vele  verscheidenheden  voor- 
komende ananassen  (Ananassa  sativa),  wier  naam  zelf  Ameri- 
kaansch  is  en  in  het  Jav.  en  Mal.  nanas  don  oorspronkelijken 
vorm  heeft  bewaard.  De  Javaan  gebruikt  de  ananassen  tot  om- 
heining van  kleine  tuinen  of  afschutting  van  gedeelten  Tan 
grootere,  en  kweekt  ze  zelfs  hier  en  daar  in  het  veld.  Andere 
vruchten  van  Anierikaansohen  oorsprong  zijn  de  djamboe  monjet 


571 

(Anacardium  occidentale) ,  waarvan  men ,  behalve  de  noten ,  ook  de 
peervormige,  vleezige  en  saprijke  vruchtenstelen  eet,  en  oene 
gom  of  hars  wint,  die,  in  water  opgelost,  ecne  uitmuntende  lijm 
levert ;  de  djamboe  welanda  of  advokaatvrucht  (Persea  gratissima) , 
die  een  boterachtigen  smaak  heeft  en  met  specerijen  gekruid 
wordt;  de  djamboe  bidji  of  goeaveboom  (Psidium  guajava);  die, 
gekweekt  en  verwilderd,  in  vele  verscheidenheden,  deels  met 
peer-,  deels  met  appclvormige  vruchten  voorkomt,  en  do  alge- 
meen bekende  goeave-gelei  oplevert;  de  pepaja-  of  meloenboom 
(Carica  papaja),  door  de  Javanen  katès  genoemd,  waarvan  de 
groote ,  op  langwerpige  meloenen  gelijkende  vruchten  zelden  rauw, 
maar  meestal,  rijp  of  onrijp,  op  verschillende  wijzen  bereid  worden 
gegeten;  de  boeah  saoe  of  Westindische  mispel;  en  eindelijk 
de  Anona's,  onderscheiden  in  de  sirikaja  (Anona  squamosa),  de 
boeah  nona  (Anona  reticulata)  en  de  nangka  wulanda  of  zuurzak 
(Anona  muricata),  allen  om  strijd  om  haar  aromatisch,  malsch 
of  verfrisschend  vleesch  gezocht  '). 

De  meest  belangrijke  inheemsche  of  uit  meer  nabijgelegen 
landen  ingevoerde  vruchtboomen  van  Java  zal  ik^  om  het  overzicht 
gemakkelijk  te  maken,  rangschikken  naar  de  botanische  geslach- 
ten waartoe  zij  behooren. 

Cynometra.  De  namnam  (C.  oauliflora) ,  waarvan  de  zonder- 
linge halvemaanvormTge  vrucht  uit  knobbels  op  den  stam  voort- 
komt en  rauw  of  als  toespijs  gekookt  wordt  gegeten. 

Dialium.  Dekrandji  (D.  Tndum)  of  tamarindepruim ,  die  een 
aangenaam  zuur  heeft,  overeenkomende  met  dat  der  tamarinde, 
maar  zachter,  en  wast  aan  een  hoogen  boom,  die  een  hard 
timmerhout  oplevert. 

Tamarindus.  De  wit  asem  of  zuurboom  (Tamarindus  Indica) 
geeft  met  zijn  dicht  en  fijn  gebladerte  een  heerlijke  schaduw  en 


>)  De  namen  der  Anona's  zouden  tot  een  lange  dissertatie  aanleiding  kannen  geven; 
ik  bepaal  my  tot  de  opmerking,  dat  de  Ëngelschon  in  Westindië  de  Anona  mnricata 
sonrsop  noemen,  terwijl  Valentijn  soorsak  en  Rnmphius  soorzak  scbr^n.  Hier- 
uit mag  men  opmaken,  dat  in  den  naam  zuorzak  iets  anders  schuilt  dan  men  op- 
pervlakkig vermoeden  zon.  Valentön,  Rumpliins  en  wanrschijnlgk  anderen  voor  hen  heb- 
ben dien  naam  soorsak  op  de  echte  Oostindische  nangka  (Artocarpns  integrifolia) 
overgedragen  en  daardoor  «en  lastige  verwarring  gesticht. 


572 

Tormt  bekoorlijke  lanen.  Van  het  harde  hout  maakt  men  krissen 
en  meubelen.  De  vruchten,  die  veel  worden  ingelegd  en  indien 
toestand  ook  bij  ons  algemeen  bekend  zijn ,  nemen  in  de  Javaansche 
keuken  de  plaats  onzer  citroenen  in ,  terwijl  men,  bij  gebrek  van 
vruchten,  tot  hetzelfde  einde  ook  de  bladeren  gebruikt. 

J  a  m  b  o  s  a.  De  djamboe's  leveren  appel-  of  peervormige ,  sap- 
rijke,  smakelijke  vruchten,  in  onderscheidene  soorten.  De  meest 
bekende  zijn:  de  djamboe  ajer  of  water-djamboe  (Jambosaaquea), 
de  meest  gewone,  ook  in  't  wild  groeiende  en  minst  geachte 
soort,  hard  en  glimmend,  zuurachtig  en  verkoelend  vanvleesdi, 
bij  den  verkoop  op  de  passers  veelal  op  bamboestokjes  gesnoerd; 
de  djamboe  ajër  mawar  ofrozenwater-djamboeCJambosavnlgaris); 
door  den  sterken  rozengeur  harer  ronde  vruchten  gekenmerkt, 
en  smakelyker  dan  de  vorige;  de  djamboe  bol  (Jambosa  domestica), 
met  groote,  lekkere  vruchten,  in  talrijke  verscheidenheden  ge- 
kweekt, evenals  onze  peren;  de  djamboe  Samarang  (Jamboea 
alba),  weinig  minder  van  smaak  en  met  even  talrijke  verschei- 
denheden,  enz. 

P unica.  De  voorname  vertegenwoordiger  van  dit  geslacht, 
de  bekende  granaatappel  (P.  granatum)  wordt  ook  op  Java,  waar 
hij  dalima  heet  on  het  gansche  jaar  bloeit,  overal  in  de  tuinen 
gevonden. 

Zizyphus.  De  widara  of  bidara  (Z.  jujuba)  is  om  de  snu- 
kelijke  vrucht  een  der  meest  gewone  cultuurboomen ,  en  is  bij- 
zonder in  aanzien  bij  de  Chineezen,  die  een  aantal  variëteiten 
onderscheiden. 

Inocarpus.  De  gajam  of  gajang  (I.  edulis)  is  een  korte, 
zware  boom,  met  welriekende  bloesems,  en  wordt  overal  aan- 
gekweekt om  de  vruchten,  die,  op  de  manier  onzer  kastanjes, 
alleen  gekookt  of  geroost  worden  gegeten,  en  dan  een  zeer 
goed  en  smakelijk  voedsel  zijn. 

Stelechocarpus.  Den  boerahol  (St.  burahol)  hebben  vg 
reeds  onder  de  woudboomcn  aangetroffen  '),  maar  hij  mag  ook  onder 
de  gekweekte  niet  worden  voorbijgegaan. 

I)  Bil.    151. 


573 


l-'angium.  Deklocwak  of  pan  gei  (P.  edulo)  ig  oon  boom  die 
no!?  ter  hoogte  van  3000  voet  kan  worden  aangeplant ,  maar  een 
vergiftig  beginsel  bevat ,  dat  uit  do  vrucht  door  koking  moot  ver- 
wijderd   worden,  eer  zij  als  kruiderij  kan  dienen. 

Averrhoa.  De  naam  balimbing  omvat  twee  soorten  van  dit 
geslacht,  de  balimbiug  besi  (A.  carambola)  en  de  balimbing 
boeloo  (A.  bilimbi).  Beide  zijn  zure  vruchten ,  vooral  tot 
Bpijsberoiding  gebruikt  j  maar  van  de  eerste  soort  komt  eene  zoete 
verscheidenheid  voor  (balimbing  manis),  die  rauw  als  lekkernij 
wordt  gegeten. 

üurio.  üe  doeren  of  doerian  (D.  zibcthinue)  behoort  tot  de 
meest  bekende  en  merkwaardige  Javaansche  vruchten,  üe  inlan- 
ders zijn  er  verzot  op,  maar  ook  onder  de  Europeanen  vindt  het 
roomachtige  vleeach ,  dat  met  een  sterk  gekruide  vlade  kan  ver- 
geleken worden ,  cnthu&iastische  bewonderaars  ') ,  ofschoon  anderen 
nooit  den  afkeer  kunnen  overwinnen,  dien  de  overweldigende 
stank  als  van  verrotte  uien  hun  inboezemt. 

Artocarpua.  Tot  dit  geslacht  behoorcn  onderscheidene  Ja- 
vaansche  vruchten,  waaronder  aomraigen  die  hoog  geacht  zijn. 
Vooral  komen  in  aanmerking  de  kaloewih  (A.  incisa)  en  de  soekoen 
(A  laevis) ,  nauw  verwante  soorten  van  den  bekenden  broodboom 
der  Zuidzee-eilanden ,  welks  grooto  ronde  vruchten  de  Javanen 
onrijp  als  groente  koken;  de  nangka  (A.  integrifolia)  en  de 
tjampedak  (A.  polyphema),  kolossale  vruchten,  wier  zaden  of 
pitten^  gebraden  zijnde,  veel  op  kastanjes  gelijken  ,  en  wier  vleesch, 
schoon  soms  sterk  van  reuk  en  smaak  voor  wie  er  niet  aan  gewoon 
zijn ,  toch  de  meeste  Europeanen  spoedig  leeren  waardeeren.  De  En- 
gelschen  noemen  deze  vruchten  jackfruit,  en  ook  bij  oude  Nederland- 
sohe  schrijvers  komen  zij  onder  den  naam  jakka  voor,  die  van 
Malabaarschen  oorsprong  is.  De  térëp  (A.  elastica)  heeft  eene 
soortgelijke  vrucht,  maar  van  niintliir  hoedanigheid,  wier  taai  en 
kleverig  sap  als  vogellijm  wordt  gebruikt. 

C  i  c c  a.  De  tjörmé  (C.  nodiflora)  is  oen  kleine,  geelachtige,  plat- 
ronde,  geribde  vrucht,  van  aangenaam  zuurachtigen  smaak,  die 
veelal  geconfijt  wordt. 


')  Zie  voonl  Wallace,  losulbde,  I.  186, 


574 


Anti  des  ma.  De  booni  of  hoeni  (A.  bonius)  wordt  om  do  zuro 
doch  smakelijke  vruchtjcs  en  de  als  groente  gegetyn  zuurachtigc 
bladeren  aangeplant. 

Ga  rein  ia.  De  manggis  of  manggista  (ö.  m&ngostana)  is  on- 
der de  Indisciie  vruchten  doorgaans  het  meest  bij  de  Europeanca 
geliefd.  De  witte  zaden  zijn  omgeven  door  een  vleezig  omhulsel , 
dat  blank,  saprijk,  geurig  en  aangenaam  zuurzoet  van  smaak  is. 

Citrus.  Onder  den  naam  djéroek  vat  de  Javaan  de  verschil- 
lende soorten  van  oranjeappcls  en  citroenen  samen ,  die  in  veler- 
lei verscheidenheden  en  voortreflFclijko  hoedanigheid  door  hem 
gekweekt  worden.  De  voornaamste  zure  soorten  zijn :  de  djeroek 
asöra  (C.  grandis,  zure  variitcit  van  C  nobilis),  een  groote  citroen; 
de  djeroek  tipis  of  ipis  (C.  limonellus),  een  soort  van  limoen; 
do  djéroek  hondje  (C.  crassa  of  Javanica),  en  de  djeroek  Bali  of 
djeroek  matjan  (C.  decumana),  eene  soort  van  kolossale  grootte  , 
bij  de  Europeanen  onder  den  naam  van  pompelmoes  bekend.  On- 
der  de  zoete  komen  vooral  voor :  dji?roek  manis  of  k?tjil  (C.  au- 
rantium),  de  chinaasappol ;  djeroek  pandjang  (C.  pyriformis);  dje- 
roek Djepoen  (C.  nobilis);  djeroek  tjoetjoek  of  berdoeri  (C  ra«- 
cracantha) ,    citroenkleurig  en  alleraangenaamst  van  smaak ,  enz. 

Lansium.  De  doekoe  of  langscp,  Mal.  langsat^  (L.  domcstio 
cum)  is  een  kleine  vijfhokkige  vrucht ,  alleraangenaamst  van 
smaak,  mits  men  zorge  do  uiterst  bittere  schil  met  zorg  te  ver- 
wijderen. Zij  komt  in  zure  en  zoete  verscheidenheden  voor. 

Nepheliura.  Do  ramboetan  (N.  lappaceum)  is  eeno  in  veto 
verscheidenheden  gekweekte  vrucht,  met  golciachtig,  doorschijnend 
vleesch,  die  haren  naam  ontloeut  aan  de  zachte  doorns  waar- 
mede zij  bezet  is ,  en  die  het  voorkomen  hebben  van  grove  haren. 
De  Soendasche  naam  is  toendoen. 

Mangifera.  Tot  dit  geslacht  bchooren  de  mangga  (M.  Indica), 
cene  dor  lekkerste  Javaansche  vruchten,  door  cultuur  of  wellicht 
door  kruising  met  verwante  soorten  eindeloos  variëerend,  onge- 
veer als  onze  pruimen,  waarnaar  zij  wel  ccnigszins  zweemt,  en 
de  kwèni  (M.  foetida),  die  om  haren  sterken  terpentijnachtigon 
reuk  veel  minder  in  tel  is. 

Nevens  akkers   en    tuinen   leveren   ook   do  bosschcu  verlerici 


575 

bijdragen  tot  de  middelen  van  bestaan  van  den  Javaan,  en  zoo- 
wel voor  het  gezeten  als  inzonderheid  voor  het  zwervend  deel 
der  bevolking  is  de  inzameling  van  boschproducten :  timmer-  en 
brandhout,  bamboe  on  rotan,  wilde  vruchten  en  groenten,  har- 
sen en  gommen ,  verw-  en  reukstoffen,  geneeskrachtige  kruiden  enz., 
een  belangrijk  bedrijf.  De  belangrijkste  dier  producten  hebben  wij 
reeds  in  het  hoofdstuk  over  de  plantbekleeding  leeren  kennen.  Ik  moet 
hier  echter  opmerken ,  dat  over  het  gewichtigste  van  allen ,  het  tim- 
merhout, de  Javaan  geen  vrije  beschikking  heeft.  De  bosschen  worden 
als  domein  van  het  Nederlandsch  Gouvernement  aangemerkt ,  en  al- 
leen voor  zoover  ze  nog  niet  onder  geregeld  beheer  zijn  gebracht,  heeft 
de  inlander  vrijheid  om  het  doode  hout  en  den  voor  timmerhout  onge- 
schikten  afval  der  gekapte  boomen  daaruit  weg  te  halen ,  en  ten 
eigen  behoeve ,  met  schriftelijke  vergunning  en  tegen  een  geringe 
retributie,  hout  van  zekere  afinetingen  daaruit  te  kappen,  van 
welk  laatste  recht  echter  de  meest  kostbare  houtsoorten  zijn  buiten- 
gesloten. De  nieuwste  bepalingen  hieromtrent  zijn  vervat  in  een 
reglement  op  het  beheer  en  de  exploitatie  der  bosschen ,  den 
14dcn  April  1874  (Stbl.  no.  110)  door  den  Gouverneur  Generaal 
vastgesteld.  Wij  zullen  later  gelegenheid  hebben  daarover  broe- 
der te  spreken. 

Wij  wenden  ons  thans  tot  de  middelen  van  levensonderhoud 
of  bevrediging  van  behoeften  die  het  dierenrijk  aan  den  Javaan 
verschaft.  Enkele  kleine  industriën  waartoe  de  lagere  diersoorten 
aanleiding  geven,  zooals  bijenteelt,  zijdewormenteelt  en  dergelijke, 
hebben  w^ij  reeds  bij  de  beschouwing  der  ongewervelde  dieren  leeren 
kennen ;  en  de  jacht ,  die  veelal  slechts  de  verdelging  van  schadelijk 
gedierte  ten  doel  heeft,  of  als  een  vermaak  door  de  Javaansche 
groeten  wordt  uitgeoefend,  heeft  hier  nauwelijks  op  vermelding 
aanspraak.  Do  voorschriften  van  den  Islam  omtrent  de  reine ,  d.  i. 
ter  spijs  geschikte  dieren,  die  zeer  met  de  Mozaïsche  overeenko- 
men, en  in  sommige  gevallen  de  bijgeloovige  vooroordeelen  des 
volks,  beperken  het  gebruik  van  het  vleesch  der  in  het  wild 
lovende  dieren  binnen  enge  grenzen.  Alleen  hot  hertenvleesch  is 
een  belangrijk  artikel  van  verbruik.  Het  komt  veel  in  den  handel  als 
dèndcng  of  gedroogd  vleesch.  De  inlanders  zijn  namelijk  gewoon  om 


576 

het  vleesch  van  herten,  runderen  of  buffels  tot  smalle  repen  of 
lapjes  te  snijden,  te  kruiden  en  in  de  zon  te  drogen,  ten  einde  het 
daarna,  geroosterd  of  gebraden,  by  de  ryst  te  eten.  Slechts  de 
Chineezon  maken  tot  dat  einde  ook  van  het  vleesch  der  wilde  var- 
kens gebruik. 

Yan  oneindig  meer  belang  dan  de  jacht  is  de  visscherij ,  onder 
welken  naam  ik ,  als  naar  gewoonte,  ook  de  vangst  van  tot  voedsel 
geschikte  schaal-  en  weekdieren  begrijp.  Over  het  belang  dezer 
dierklasse  voor  de  voeding  der  Javanen  en  over  de  soorten  die 
vooral  als  voedsel  gebruikt  worden,  heb  ik  elders  gesproken. 
Hier  rest  mij  dus  alleen  te  beschrijven ,  op  welke  wijze  dit  bedrijf 
wordt  uitgeoefend,  terwijl  ik  daaraan  ook  nog  enkele  opmerkin- 
gen omtrent  de ,  mede  reeds  vroeger  vermelde ,  kunstmatige  visch- 
teelt  der  Javanen  wil  knoopen. 

De  zoutwatervisscherij  is  als  middel  van  bestaan  van  oneindig 
meer  gewicht  dan  de  zoetwatervisschery ,  die  meer  als  een  ver- 
poozing  van  strengen  arbeid   en  een  bron  van  toeyallige  baten 
beschouwd  wordt.   Maar  aan   de  Zuidkust  is  de  zeevischvangst 
onbeduidend,  daar  de  zware  branding  er  veelal  het  uitloopen  der 
prauwen  belemmert,  waarom  zij  er  tot  eenige  stille  en  beschutte 
baaien ,  zooals  de  Prigi-  en  Soembreng- ,  de  Pangoel-  en  Patjitan- 
baai ,  de  reede  van  Tjilatjap  en  de  Segara  Anakan ,  beperkt  blijft 
Van  veel  meer  belang  is  ze  langs  de  Noordkust,  waar  men  in 
alle  residentiën,  maar  vooral   in  Bantam,    Pekalongan,  Tagal, 
Samarang,  Rembang,  Soerabaja,  Pasocrocan,  Probolinggo  enBe- 
zoeki,  overal  langs  het  strand  een  aantal  kampongs  vindt,  wier 
bevolking  zich  schier  uitsluitend  aan  de  visscherij  toewijdt.  In  nog 
veel  grooter  mate  is  dit  echter  het  geval  op  Madoera ,  voor  welks 
bevolking  de  visscherij  een  hoofdmiddel  van  bestaan  is.  Men  kan 
dit  daaruit  opmaken,  dat  in  1872  van  de  49,479  personen  die 
als  visschers  van  beroep  in  de  bedrij fsbelasting  waren  aangesla- 
gen '),  16,499  op  Madoera  woonden,  en  dat  van  den  aanslag, ten 
bedrage  van  f  274,317,  een  bedrag  van  /'124;031  door  Madoera 
moest  worden  gekweten.  Zelden  is  in  de  Javazee  de  weêrsg 


')    In    deze    opgave    zyn    de  residentiën  Batavia,  Soerakarta  en  Jogjakarta  niet  be- 
grepen. 


577 

held  een  belemmering  voor  het  visachersbednjf ,  en  schier  dagelijks 
kan  men  de  praoe  majang,  de  kleine,  snelzeilende ,  aan  beide 
einden  spitse  en  met  een  groot  loggerzeil  getuigde  Javaanschc 
visscherspinkon ,  te  drie  of  vier  ure  in  den  morgen  yan  wal  zien 
steken,  om  in  volle  zee  de  pajang  of  het  treknet,  waaraan  zij 
haar  naam  ontleenen ,  uit  te  werpen.  De  landwind  drijft  ze  spoe- 
dig uit  het  gezicht,  maar  tegen  den  middag  maken  zij  zich  ge- 
reed om  voor  den  terugtocht  gebruik  te  maken  van  den  zeewind , 
die  ze  tegen  twee  ure,  vaak  met  volle  lading,  naar  het  strand 
terugvoert. 

Van  den  hengel,  pantjing,  wordt  in  zee  niet  veel  gebruik  ge- 
maakt. Maar  er  is  een  ander  merkwaardig  middel  om  visch  te 
vangen ,  dat  soms  ook  in  de  rivieren ,  maar  vooral  aan  het  noor- 
derstrand  wordt  aangewend,  overal  waar  uitstekende  landhoeken 
daartoe  een  gunstige  gelegenheid  bieden.  Het  zijn  de  séro's , 
tjagër's  of  widé's,  staketsels  van  bamboestokken',  die,  op  plaatsen 
waar  de  visch  de  oevers  druk  bezoekt,  vaak  in  eenige  vademen 
waters,  in  den  bodem  zijn  ingedreven,  onderling  stevig  verbon- 
den, en  zoo  gesteld  dat  zij  een  soort  van  doolhof  vormen,  waaruit 
de  visch  die  er  eenmaal  is  ingeraakt,  den  uitweg  niet  meer  kan 
vinden.  De  visch ,  die  zich  alzoo  in  het  binnenste  der  ingesloten 
ruimte  in  groeten  overvloed  verzamelt,  wordt  gemakkelijk  opge- 
haald met  netten,  die  reeds  te  voren  daartoe  gesteld  waren. 

Riviervisch  wordt  op  zeer  verschillende  wijzen  gevangen :  met 
den  hengel;  met  netten  van  verschillende  soort  en  grootte; 
met  fuiken  van  verschillend  maaksel  (woewoe ,  itjir ,  Soend. 
Boesoek) ;  met  widé's ;  met  de  roempon ,  d.  i.  een  versperring 
van  takken  en  struiken  in  een  rivier,  waarheen  men  de  visch 
lokt  door  het  werpen  van  aas,  terwijl  men  haar,  als  zij  in  ge- 
noegzame hoeveelheid  verzameld  is,  den  terugtocht  plotseling 
afsluit;  met  harpoenen,  waarmede  zij  des  nachts  bij  fakkellicht 
gestoken  wordt;  met  het  werpen  van  narcotische  kruiden  (toeba) ') 
in  het  water ,  waardoor  de  visch  bedwelmd  wordt.  Eene  beschrij- 
ving dezer  verschillende  wijzen  van  visch  vangst  zou  aan  de  be- 


*)  Men  gcbraikt  als  zoodanig  vooral  Anamirta  cocciilus  en  flavescens. 

37 


676 

het  vlcesch  van  herten ,  randeren  f  li/of  kunnen  leveren  toot  een 
lapjes  te  snijden,  te  kruiden  en  .<f  Jayaansche  yolksleven ,  en  een 
daarna ,  geroosterd  of  gehr'^  ,W!e ,  dat  hier  onder  de  eentonigheid 
Chineczen  maken  tot  Ap'  .'eene  bonte  yersoheidenhcid  schuilt  M. 
kens  gebruik.  ^^'je  Javanen  de  visch  zelden  versch ,  maai 

Yan  oneindig  '  .'<^op  eenigerhande  wijze  verduurzaamd  nut- 
welken  naam  '  ',^''!;'^^reidingen  is  er  eene  die  zoo  merkwaardig 
geschikte  •''/'"jfiiaeen  in  gebruik  is ,  dat  wy  er  een  oogenblik 
dierUaa'  >';,iC^Auui.  Ik  bedoel  de  zoogenaamde  trassi,  in  het 
Toora'  •'';*«''^(f«ö  geheeten.  Men  maakt  ze  van  vischjes  en  gar- 
ffi'  J/i^^^a,  ronder  ze  te  ontweien,  met  water  en  een  weinig 
^        0^,  gea  dichtgesloten  aarden  pot  doet,  en  daarin  laat  gistoa 

p^jM  i°    6C°  P^P  verandert,  waarna  men  het  water  afgiet, 
"'' ^  aJs  saus  te  gebruiken ,  terwijl  men  het  overige  tot  koek— 

rflrmt,  die  eene  der  meest  gewone  toespijzen  bij  do  rijst  zijn. , 
ajfi  Europeanen  gewennen  zich  vaak  aan  't  gebruik  dezer  stirx. 
^eode  kost  en  eindigen  met  haar  lekker  te  vinden. 

Bij  de  Javanen ,  voor  wie  de  visch  zulk  een  belangrijk  voedings- 
grtikel  is ,  heeft  sedert  lang  de  kunstmatige  vischteelt  eene  groote 
ontwikkeling    erlangd.  Ook  deze  splitst  zich  in  twee  takken:  ie 
kweeking  van  zout-  en  van  zoetwatcrvisch.  De  eerste  is  de  belang- 
rijkste   en    heeft    uitsluitend    de   teelt  van  de  ikan  bandèng  tpn 
doel,   over  wier  boteekcnis  voor  de  voeding  reeds  vroeger  verd 
gesproken  ').  De  hoofdzetel  dezer  belangrijke  industrie  is  de  re- 
sidentie   Socrabaja,    en   in   deze  meer  bijzonder  het  regentschap 
Grissee ,  waar  ook  de  vijvers  voor  deze  teelt  (tambaks)  het  best 
zijn  ingericht.  In  1864  telde  Soerabaja  alleen  4313  tambaks,  met 
uone  gezamenlijke  uitgestrektheid  van  35,211  bouws.  Bovcndieo 
telden    de   residcntiën    Rembang,    Djapara  en  Samarang  aan  de 
óéne,  Pasocrocan ,  Probolinggo  en  Bezoeki  aan  de  andere  zijde, 
gezamonlijk   nog    5246  tambaks,  doch  meest  allen  van  veel  ge- 


'}  Zie  b.  V.  de  beschrijvinft  ccner  {;rooic  vischjiartij  iu  Wc&t-Java  bij  Kafflei,  Jan- 
1.  2U9.  Ik  heb  ze  niel  durven  overnemen  uniüat  ik  niet  weet  of  zy  nog  van  onzti 
tijd  'm.  Voor  't  overige  verdient  daarmede  de  bcschr^ving  van  een  dergelijk  ïfrma:k 
op  Borneo  bij  de  Perelaer,  £thno|;r.  beschr.  d.  üajaks,  206,  vergeleken  te  worden. 

-';  Zie  blz.  208. 

'^)  »1/..   211. 


570 

•*.   uitgestrektheid,    daar   zij    met    elkander    elechts  10,857 

csloegen  ').  Sedert  is  het  aantal  der  tambaks  onder  aan- 

dcr  Regccring  nog  aanmerkelijk  toegenomen ;  men  noemt 

.iider  de  residentiün  waar  zij  worden  aangetroffen ,  ook  nog 

.iitam,  Krawang,  Tagal  en  Madoera,  hetzij  omdat  ze  daar 
sedert  zijn  aangelegd,  hetzij  omdat  de  enkele  daar  reeds  vroeger 
bestaande  eerst  in  de  laatste  jaren  mede  in  de  belasting  zijn 
aangeslagen.  De  belasting  op  de  tambaks,  die  in  1862/191,827 
opbracht,  was  in  1874  tot  een  bedrag  van  /  260,812  gestegen, 
terwijl  de  uitgaven  daarvoor  gedaan  onbeduidend  zijn.  Deze 
industrie  is  dus  zeer  voordeelig  voor  het  Gouvernement,  maar 
zy  is  het  niet  minder  voor  den  Javaan.  De  eigenaars  van  tam- 
baks behooren  tot  de  meest  welvarenden  onder  de  bevolking, 
en  genieten  daaruit  in  Soerabaja,  naar  men  zegt,  een  gemiddeld 
jaarlijksch  inkomen  van  /  260  per  gezin ,  terwijl  de  gemiddelde 
opbrengst  van  de  rijstcultuur  per  landbouwend  gezin  op  geen 
vierde  dier  som  kan  geschat  worden  *).  "Wanneer  en  hoe  deze 
tak  van  industrie  op  Java  ontstaan  is,  schijnt  niet  te  kunnen 
worden  uitgemaakt.  Crawfurd  gist  dat  de  Javanen  dien  van  do 
Chineezen  geleerd  hebben,  en  Raffles  had  vernomen,  dat  hij  te 
Grissee  sedert  de  15 Je  eeuw  wordt  uitgeoefend.  Daarentegen  ver- 
ssekerde  de  regent  van  Sidajoe  aan  den  heer  van  Spall,  dat  de 
eerste  vijvers  in  Soerabaja  eerst  in  1780  nabij  Oedjong  Pangka 
-waren  aangelegd. 

Wanneer  men  van  de  inrichting  dier  vijvers  een  denkbeeld 
wil  geven,  stuit  men  weder  op  dezelfde  zwarigheid,  die  men 
telkens  bij  Javaansche  zaken  ontmoet:  de  eindelooze  plaatselijke 
verscheidenheid.  „Zoowel  de  inrichting  als  het  onderhoud  der 
vijvers, **  zegt  de  heer  van  Spall,  „de  wijze  van  de  teelt  der 
visch  en  de  heffing  van  de  belasting  zijn  in  de  onderscheidene 
gewesten  zoo  verschillend  en  uiteenloopend,  dat  schier  in  iedere 
residentie  deze  aangelegenheid  geacht  kan  worden  op  ccne 
afiEonderlijke  wijze  geregeld  te  zijn  en  in  een  verschillenden 
toestand  te  verkeeren."  Ik  zal  mij   dus  bepalen  tot  eenc  korte 

»)  Vto  Spdl  in  T.  V.  N.  en  L.  in  N.  I.   XI.  5. 
>)  Aid.  U.   1. 

37* 


580 

beschrijving  der   tambaks  zooals  zij    zijn  ingericht  in  Grisaee, 
waar  deze  tak  ran  nijverheid  de   grootste  hoogte  heeft  bereikt. 
De  goed  ingerichte   vijvers   hebben   eene   uitgestrektheid  van 
ten  minste   drie   bouws    —  kleinere   worden  minder   voordeelig 
geacht  —  terwijl  er  zijn  die  tot  30  en  meer  bouws  beslaan.  Zij 
zijn  verdeeld  in   onderscheidene  vakken ,  die  de  namen  dragen 
van  pinian ,  dawoean ,  lalahan  en  kawakan ,  en  door  dammen  van 
elkander  gescheiden  zijn.  De  pinians  zijn  bestemd  voor  de  zaad- 
of  plantvischjes ,  die  aan  de  kust  van  Madoera  worden  ingezameld 
en  tweemaal  in  het  jaar,  omstreeks   Mei  en  November,  geplant 
worden.   Deze   vakken    zijn    dan    vooraf  gereinigd   en   in   orde 
gebracht,   daarna,  om  goed  uit  te  zuren,  een  tijd  lang  aan  de 
zonnehitte  blootgesteld,   en  vervolgens  ter  hoogte  van  een  voet 
met  water  gevuld.  Wanneer  de  vischjes  eene  lengte  van  1 1  centim. 
en  eene  breedte  van  2  millim.  bereikt  hebben,  wordt  het  water 
der  pinian  uit  de  dawoean  verver  scht,  wat  geschiedt  door  bam- 
boezen kokers,  die,   om    het   indringen  van  andere   vischjes  of 
schadelijke   diertjes  te  beletten  ,  aan  het  einde  met  waring,  een 
soort  van   gaas,   zijn   bekleed.  Wanneer  het  vak  nu  geheel  ge- 
vuld is,  laat  men  de  kleine  visschen  twee  h  drie  maanden  lang 
aan  hunne  vrije  ontwikkeling  over,  slechts  zorgende  ze  tegen  de 
zeevogels  te  behoeden.   Inmiddels  worden   de  vakken   dawoean 
en  lalahan  uitgediept,  hersteld  en  met  zeewater  gevuld.  Daar  de 
vijvers    steeds    in   de    onmiddellijke    nabijheid    der   zee ,  of  van 
groote   rivieren   dicht  bij  den  mond,  zijn  aangelegd,  is   er,  om 
ze   van  zout   of  brak  water  te  voorzien ,  niets  meer  noodig  dan 
de    groote    sluis    of  deur,    met  een   Madoereesch   woord  laban 
('t  Jav.  lawang)  geheeten,  bij  vloed  open  te  zetten  en  bij  eb,  om 
de  wegvloeiing  te  beletten,  te  sluiten.   Het  water  is  dan  echter 
nog   van  de  lalahan  gescheiden  door  een  dam,  voorzien  van  een 
opening ,  die  het  slechts  door  een  lat-  of  vlechtwerk  van  bamboe 
binnenlaat.  Dicht  bij  de  groote  sluis  vindt  men  doorgaans  eene  of 
meer  kleinere ,  uitsluitend  bestemd  om  garnalen  en  kleine  visschen 
te  vangen,    die  met  het  water  binnendringen,   en  vastgehoud^ 
worden  in  bij  die  sluis  geplaatste  bamboezen  fuiken,  welke  men 
dagelijks  ledigt.   De   lalahan   ontvangt  het  zeewater   het  eerst, 


581 

maar  deelt  het  mede  aan  de  dawoean  door  sliubjes  in  den  dam 
die  beide  yaneeu  scheidt.  Opmerking  verdienen  ook  de  eiland- 
jes die  in  de  dawoean  en  lalahan  verstrooid  liggen,  en  metapi- 
api  (Avicennia  officinalis)  en  tandjang  (Bruguiera  cylindrica)  be- 
plant zijn,  om  aan  de  visschen  schaduw  te  verleenen,  door  de 
afvallende  bladeren  eene  voor  de  vijvers  nuttige  meststof  te 
vormen ,  en  de  moerasvogels  te  lokken ,  op  wier  uitwerpselen  de 
visschen  azen.  Zijn  nu  de  jonge  visschen  omstreeks  drie  maan- 
den oud ,  dan  wordt  een  derde  deel  in  de  dawoean  overgebracht 
eu  na  drie  of  vier  dagen,  door  het  openen  der  sluisjes,  in  staat 
gesteld  zich  ook  vrijelijk  in  de  lalahan  te  bewegen.  Na  eenige 
weken  hebben  zij  een  lengte  van  2^  decim.  en  eene  breedte  van 
7  è  8  centim.  en  worden  dan  voor  den  verkoop  geschikt  geacht; 
en  daar  zij  zich  bij  het  inlaten  van  versch  water  steeds  vóór  het 
bamboezen  vlechtwerk  verzamelen ,  kunnen  ze  daar  zonder  moeite 
in  de  verlangde  hoeveelheid  en  grootte  met  een  net  geschept 
worden.  Is  zoo  de  eerste  partij  van  de  hand  gezet,  dan  wordt 
achtereenvolgens  met  de  twee  andere  derden  evenzoo  gehandeld. 
Eenige  van  de  best  ontwikkelde  visschen  worden  doorgaans  in 
de  kawakan,  het  kleinste  vak,  geplaatst,  om,  na  daar  twee  of 
drie  jaren  te  hebben  rondgezwommen ,  voor  vier-  of  vijfmalen 
hoogeren  prijs  dan  de  gewone  bandèngs  verkocht  te  worden. 
Voor  de  voeding  der  visschen  in  de  vijvers  behoeft  niet  gezorgd 
te  worden.  Daarin  wordt  voorzien  door  de  loemoet  (kroos  en  zich 
op  den  bodem  ontwikkelend  mos)  en  door  de  uitwerpselen  der 
zeevogels,  welke  laatste  het  meest  tot  het  vet  worden  der  vis- 
schen bijdragen. 

De  teelt  van  zoetwatervisch  is  vooral  van  gewicht  voor  die  resi- 
dentiên  die  op  grooteren  afstand  van  het  noorderstrand  gelegen  zijn , 
en  waar  dus  zeevisch  moeilijk  te  bekomen  is ,  terwijl  de  riviertjes 
dikwijls  uitgevischt  of  door  het  dikwijls  herhaald  gebruik  van 
de  vergiftige  toeba  ontvolkt  zijn.  Zij  heeft  plaats  deels  in  vijvers, 
in  't  Jav.  pengempan,  in  't  Soend.  sitoe  geheeten,  deels  op  de 
sawahs,  die  men  tot  dat  einde  onder  water  laat  loepen,  wanneer 
de  oogst  van  het  veld  is.  De  aanleg  van  sitoe' s  geschiedt  door 
de  opdamming  van  kleine  stroomen  of  beken  in   ravijnen,  liefst 


582 

waar  men  water  genoeg  ran  boven  kan  kragen  om  daardoor  de 
losgcwerkte  aarde  voor  den  dam   aan  te  spoelen,  daar  op  deae 
wijze  met  de  minste  moeite  de  sterkste  dammen  rerkr^en  wor- 
den. Terens  moet  men  zorgen  voor  een  palajangan  ofaitwmtering, 
om  bij  een  snel  wassen  ran  het  water  of  zoogenaamden  bsndjir  hel 
orenollige  Tocht  te  ontlasten.  Znlke  sitoe's  hebben  ook  het  roordeel, 
dat  zij  de  kracht  der   zoo  rerwoestende  bandjirs    breken,  daar 
het  naar  beneden  snellende  water,  in  een  ruim  bekken  opgevangen, 
zich  over  de  geheele  oppervlakte  daarvan  verspreidt  en  die  eenige 
voeten  doet  rijzen  alvorens  zijn  loop  te  vervolgen.  Ook  de  viachtedt 
op  sawahs  is  voor  den  landbouw  veeleer  nnttig  dan  belemmerend, 
daar  de  bewerking   van  zolke  velden  naderiiand  gemakkelgker 
is .   en  de  in   het  water'  zich  ontwikkelende  planten ,   die  later 
worden  ondergeplo^d ,  gevoed  bg    het  slib  dat  zich  nn  ook  in 
den  tijd  dat  de  akker  als  vg ver  dient,  nit  h^ aangevoerde  water 
op  den  bodem  a&et.  zgne  vruchtbaarheid  bevorderen.  Dezoetwa- 
tervischteelt  heeft  voomamelgk  plaats  in  de  Preanger  en  Tjeriboo , 
en  is  voor  korten  tijd  ook  ingevoerd  in  Banjoemas.  Reeds  in  18^ 
waren  in  de  Preanger  ruim  16000  vijvers,  die  op  eene  opbrengst 
van  /"400.rK»  "êjaars   werden   geschat,  en    sedert    is   dit  aantal 
nog  stoeds  toegenomen  ').  "Welke  visschen  vooral  in  de  sitoe'sen 
op  de  sawah's  worden  aangekweekt ,  is  reeds  vroeger  vermeld  \ 
Wij  komen  thins  tot  de  veeteelt,  die,  daar  de  Javaan  de  oa- 
reine  varkens  verafechuwt  en  van  geiten  en  schapen  weinig  weik 
maakt,    zich    vooral    tot    buffels,    runderen    en  paarden  bepaalt. 
De  Regeering  geeft  in   hare  verslagen  jaarlijksche   tabellen  vin 
den  staat  de«  veestapels,  die  alle  reddentiën  van  Java  behalre 
S'X'rakarta  en  Jogjakarta ,  doch  van  Madoera  alleen  Pamekassan  <m- 
vatten.  Volgens  deze  tabellen  waren  op  het  einde  van  1872  aanwezig 
^.öU.lOrt  buffels.  1,2S2.4«X)  runderen  en  602,600  paarden.  Geit» 
en  schapen  komen  op  deze  tabellen  niet  voor.  De  kleine  tamme 
geit   van   Java.    in    Ng.   wêdoes,  in  Kr.  mènd4  en  in  ^t  Soend. 
embè  geheeten.   zou  mogelijk  kimnen    afstammen  van   de  wflde 
geit  van  Sumatra  (Antilope  Siunatrensis),  die  echter  op  Java  niet 

ïlilt  fn   'de  TTxai  ria  -in.  Jtr.  ■— *Trr-  .  Se  stalj«. 
'   B:^.  211  T.  ai7  T. 


583 

voorkomt,  maar  is  waarschijnlijk  door  de  Hindoes  ingevoerd. 
Men  houdt  ze  in  de  binnenlanden  voor  de  melk  en  het  vleesch. 
De  weinige  schapen,  doorgaans  onder  denzelfden  Javaanschen 
naam  begrepen  of  ter  onderscheiding  wëdoes  d^mb^  genoemd, 
zijn  vermoedelijk  van  Europeeschen  oorsprong;  hunno  wol  is 
grof  en  wordt  slechts  voor  het  vullen  van  zadels  en  kussens  ge- 
bruikt. Proeven  in  den  laatsten  tijd  met  het  aanfokken  van  merinos- 
Bchapen  te  Garoet  genomen ,  hebben ,  door  de  snelle  verbastering , 
slechts  teleurstelling  opgeleverd. 

De  buffel  (Bos  bubalus)  is  bij  de  Europeanen  algemeen  onder 
den  Maleischen  naam  karbau  bekend.  In  het  Javaansch  heet  hij 
këbo ,  maar  in  de  hooge  taal  wordt  hij  met  een  Sanskriet  woord 
maésa  genoemd.   De   Soendasche  naam  is   moending.   De  buffel 
van  Java   schijnt  niet  wezenlijk  van  dien  van  Europa,  Noord- 
Afrika  en  het  vasteland  van  Azië  te  verschillen,  en  werdwaar- 
schijniyk  door  de  Hindoes  naar  den  Archipel  overgebracht ,  waar 
hy  slechts  in  tammen  staat  of  half  verwilderd  voorkomt.  Echter 
is  hij  in  den  loop  der  eeuwen  eenigszins  van  het  oorspronkelijke 
type  afgeweken  en  wordt  thans   door    de  zoölogen  als  „varietas 
Sondaïca"  beschreven.  Voor   den  Javaan  is  hij  het  nuttigste  en 
belangrijkste  dier,  de  bestendige  medgezel  van  zijn  arbeid,  bijna 
zijn  vriend  en  vertrouwde,  en  vooral  de  speelmakker  zijner  kin- 
deren. Dezen  leven  den  ganschen  dag  met  hem ,  klimmen  op  zijn 
mg,  voeren  hem  naar  de  weide  of  tot  den  arbeid,  plassen  met 
hem  in  de   rivier,  pidjitten  zijn  nek  en  schouders  om  zijn  huid 
lenig  te    houden   en   de   veerkracht  zijner  spieren  weder  op  te 
wekken,    en   voeren  hem   tegen   het  vallen   van    den  avond  al 
zingende  naar  den  stal  of  zoogenaamde  kraal,  achter  de  ouderlijke 
woning  opgericht.  Hij  dient  den  Javaan  als  trekdier  voor  den  ploeg 
en  voor  de  pedati  of  vrachtkar ,  en  maakt  als  zoodanig  aanspraak 
op  voorkeur  boven  den  os,  omdat  hij  wel  is  waar  log  en  lang- 
zaam in  zijne  bewegingen  is ,  maar  groote  kracht  bezit  en  zelfs 
op  moeilijke  en  modderige  gronden  goed  kan  voortkomen.  Voor 
't  overige  zijn  de  buffels   bij  de  Javanen  het  gewone  slachtvee ; 
maar  de  massa  der  bevolking  eet  geen   vleesch  dan  bij  feesten 
en  plechtigheden,    waarbij    het  slachten   van    een  buffel   reeds 


.1^ 

5S4 

meennalen  renndd  werd.  Dat  boffelTleesch  ook  gedroogd  ab 
dendeng  wordt  gegeten,  werd  reeds  opgemerkt  De  melk  der 
buffels  is  zeer  goed  en  uitstekend  Toor  zuirelbtteiding  geschikt; 
maar  de  Jaraan  melkt  noch  zgne  buffels,  noch zgne koden :  hg 
denkt  er  niet  aan,  omdat  het  hem  niet  van  zgne  Tsderm  is 
OTei^lererd,  ofechoon  hij  Tan  boter  geenszins  afkeerig  is. 

Behalve  de  gewone  blauw-zwarte,  vindt  menop  Jara  ook  witte 
buffels,  die  al  de  gewone  kenmerken  Tan  albino's  hebben:  rood- 
achtig  witte  huid,  wit  of  geelachtig  wit  haar  en  roodachtige 
oogen.  Deze  zgn  Tooral  menigruldig  in  de  berg-districten  Tan 
'West-Java.  Als  trek-  of  lastdieren  doen  deze  witte  buffels  tow 
de  andere  niet  onder,  maar  hnuTleesch  wordt  ongaarne  gegeten, 
dewijl  men  hét  TOor  ongezond  houdt.  Sommige  buffels  hebboi 
een  bijzonder  sterke  ontwikkeling  der  horens,  doch  de  sterke 
Terlenging  heeft  plaats  ten  koste  der  dikte  en  steTighdd. 

In  het  belang  Tan  den  Teestapel  heeft  de  R^eering  in  1828 
(Stbl.  Xo.  6)  eene  oude  Terordening  Temieuwd,  waarbg  het 
slachten  van  wijQesbuffels  verboden  is ,  zoolang  zij  n<^  tot  de  Toort- 
tcling  kunnen  dienen.  Minder  duidelgk  is  het  doel  een  er  tweede 
bepaling,  dat  witte  buffels,  ook  al  zgn  het  mannetjes ,  nietnu^en 
geslacht    worden,  zoolang  zij  nog  geschikt  zijn  voor  den  arbeid. 

De  runderen,  in  't  Soend.  en  in  Xg.  sapi,  in  Kr.  lëmboege- 
heeten,  zijn  van  tweeërlei  soort.  Het  gewone  rand  van  Java 
behoort  tot  een  zeer  gemengd  ras.  Het  Indische  of  zcbn-ras, 
waarvan  het  afstamt,  is  er  namelijk  gekruist  met  den  banting') 
—  inlandsche  veehouders  jagen  dikwijls  hunne  koeien  in  het 
bosch  om  ze  door  den  wilden  stier  te  doen  bevruchten  —  en 
met  de  van  tijd  tot  tijd  ingevoerde  Europeesche  runderen.  De 
bult  op  den  schoft  die  het  zebu-ras  kenmerkt,  is  bij  deze  bas- 
taarden van  verschillende  vermenging  weinig  of  niet  te  bespeu- 
ren. Daarnevens  bestaat  echter  een  zuiverder  Bengaalsch  ras, 
waarbij  de  bult  nog  goed  ontwikkeld  is ,  en  dat  zich  door  grootere 
kracht  onderscheidt.  De  koeien  worden  doorgaans  slechts  aange- 
houden voor  de  voortplanting;  de  stieren  worden  grootendecls 
gecastreerd,  en  worden  dan,  waar  zij  goede  weide  hebben ,  groot 

')  Zie  bb.  249. 


585 

en  sterk.  In  den  Oosthoek  van  Java  worden  ossen  en  soms  ook 
koeien  voor  den  ploeg  gespannen;  maar  elders  vereischen  de 
zwaardere  gronden  de  grootere  kracht  van  den  buifel.  Overigens 
gebruikt  men  den  os  meer  als  last-  dan  als  trekdier.  Rundvleesch 
wordt  versch  en  als  dendeng  gegeten,  maar  altijd  beneden  buf- 
felvleesch  gesteld. 

Het  paard  (Ng.  djaran,  Er.  kapal^  Soend.  koeda)  staat  bij  de 
Javanen  in  hoog  aanzien.  „Bovenal" ,  zegt  de  heer  ten  Zeldam 
Ganswijk,  „wordt  het  fiere  paard  door  hen  bemind.  Iedere  Javaan 
schier ,  hoe  jong  ook ,  kan  paard  rijden ,  zoo  goed  als  de  beste 
ruiter  in  Europa;  hij  weet  door  allerlei  teekenen  aan  lichaamsvorm 
en  haar  de  deugdelijkheid  der  rassen  in  één  oogopslag  te  beoordee- 
len;  geen  paard  gaat  voorbij,  of  't  wordt  onderzocht;  er  wordt 
breedvoerig,  ernstig,  met  kennis  óver  gesproken ;  paarden  worden 
tot  allerlei  toeren  gedresseerd."  *)  Het  lijdt  echter  geen  twijfel  of 
die  zoogenaamde  paardenkennis  der  Javanen  berust  voor  een 
groot  deel  op  bijgeloof.  Een  haarkronkel  aan  de  rechterzijde  van 
den  hals  wordt  als  een  goed ,  een  dergelijke  aan  de  linkerzijde  als 
een  slecht  teeken  aangemerkt  *).  En  aan  znlke  fantastische  on- 
derscheidingen wordt  zoo  groote  waarde  gehecht,  dat  ik  zelfs  van 
een  regent  vind  verhaald ,  die,  als  een  paard  met  kwade  teekenen 
in  het  haar  op  zijn  erf  was  gekomen ,  de  sporen  der  voetstappen 
liet  wegschoffelen  ').  Men  heeft  ook  zulke  teekens  bij  de  buffels , 
b.  V.  in  de  oesër-oesuran ,  de  plaats  op  de  kruin  van  den  kop 
waar  het  haar  in  een  kringetje  groeit  *).  In  het  geheel  is  er  niets 
waarop  de  Javaan  bijzonderen  prijs  stelt ,  welks  waarde  hij  niet  naar 
geheimzinnige  teekenen  weet  te  schatten. 

De  Javanen  waren  van  ouds  liefhebbers  van  ridderlijke  spelen , 
waaraan  zich  hunne  vorsten  en  groeten  hartstochtelijk  plachten 
over  te  geven*),  en  nog  heden  worden  sënènans  of  watangans, 
tomooien,  waarbij  meU;  op  bont  opgeschikte  paarden  gezeten, 
elkander  met  lange  stompe  lansen  (sodor)  uit  den   zadel    tracht 

>)  Mcdcd.   I.  91. 

3)  Roord»,  Jav.   Handwdbk.  442;  T.  v.  N.   I.   1870.   I.  274. 

»)  Bijdr.  t.  d.  I.  T.   L.  en  Vk.   N.  V.   VI.   bl.  VII. 

*)  Homan,  Bijdr.  t.  d.  kennis  van  't  Bat.  Mal.  bl .  5,  vgl.  met  Max  Havolaar  II.  102. 

*■)  Van  Goens,  Javaense  Reyse,  12. 


586 


te  lichten ,  van  tijd  tot  tijd  op  't  voorijlein  der  voretelIJKe  wo- 
ningen gehouden.  Ook  vertoont  men  soms  een  zonderlinge  paro- 
die van  deze  steekspelen,  waarbij  men  levensgroote  stroopoppcn 
op  de  paarden  vastbindt ,  en  deze  door  het  afsteken  van  vuurwerk 
in  verwarring  brengt,  zoodat,  terwijl  zij  verschrikt  dooreen  loepen, 
de  poppen  de  belachelijkste  houdingen  aannemen.  In  het  algemeen 
gebruikt  de  inlander  zijn  paarden  slechts  onder  den  man  of  als 
pakpaarden,  ofschoon  de  hoofden  ze  ook  voor  rijtuigen  spannen 
in  navolging  der  Europeanen,  't  Verdient  echter  opmerking  dat 
men  op  oud-Javaansch  beeldhouwwerk  dikwijls  paarden  met  wa- 
gens ziet  voorgesteld.  Het  castreeren  der  paarden  is  niet  gebrui- 
kelijk. Om  te  rijden  gebruikt  men  niet  anders  dan  hengsten^  de 
merries  zijn  voor  pakpaarden  en  voor  de  fokkerij  bestemd.  Voor 
den  oorlog  zijn  de  Javaanschc  paarden  niet  geschikt ,  althans  wan* 
neer  zij  zich  tegen  de  zooveel  grooter  en  zwaarder  paarden  eener 
Eiiropeesche  kavallerie  moeten  moten. 

De  Javaansche  paarden  zijn  inderdaad  niet  meer  dan  bitten, 
ofschoon  zij  vlug,  sterk,  leerzaam  en  vast  van  tred  zijn.  Het 
schijnt  echter  dat,  in  het  algemeen  gesproken,  het  ras  achteruit 
gaat ,  omdat  nion  de  paarden  te  jong  gebruikt  en  voor  de  fokkerij 
geen  genoegzame  zorg  draagt.  Er  worden ,  vooral  ten  gebruikt?  der 
Europeanen,  vele  zoogenaamde  overwalsche  paarden  ingevoerd, 
dat  zijn  paarden  van  Soembiiwa,  het  Sandelhout-eiland ,  Timor  of 
Makasscr,  die  allen  in  deugd  de  Javaansche  ovortrcHcn.  Men 
zegt  dat  de  Soendasche  paardenkenners  onder  de  van  elders 
ingevoerde  paarden  vaak  de  voorkeur  geven  aan  de  magere  en 
verwonde,  zelfs  wanneer  zij  nauwelijks  meer  op  de  becnon  kunnen 
staan,  en  er  fabelachtige  prijzen  voor  besteden,  mits  zij  derechte 
koelintjirans  of  teokenon  in  het  haar  hebben,  en  —  wat  zeker 
nog  meer  te  verwonderen  is  —  dat  de  juistheid  van  hun  blik 
meestal  door  de  latere  deugdzaamheid  dier  paarden  wordt  bcTec< 
tigd  ').  De  Perzische  paarden ,  die  men  soms  bij  de  Javaansche 
grooten  aantreft,  zijn  voor  de  bergachtige  streken  geheel  ongeschikt. 

Het  tam  gevogelte  dat  de  Javanen  houden,  om  zich  met  do 
eieren   of  het  vloesch  te  voeden ,  bestaat  vooral  in  boenden  en 

'l  ï.   ».  N.  I.  1874.   II.  173. 


58T 


condeu.  Kippenvleesch  wordt  door  de  Javanen  bij  allerloi  feeste- 
lijke gelegenheden  genuttigd  en  is  in  Indic  een  dngelijksch  gerecht 
op  de  tafel  der  Europeanen.  Van  de  hoenderteelt  wordt  dus  zeer 
veel  werk  gemaakt;  over  de  betrekking  van  do  tamrao  hoenders 
tot  de  wilde  werd  reeds  vi-ocger  gesproken  ').  Do  tamme  eend, 
böbèk  of  riti,  verschilt  aanmerkchjk  van  do  wilde,  meliwi  '), 
heeft  zoo  kleine  vleugels  dat  zij  niet  kan  vliegen,  on  schijnt  van 
vreemd  ras  te  zijn.  Dikwijls  ziet  men  Javanen  op  grooten  afstand 
van  hunne  woning  met  troepen  van  oen  paar  honderd  oendon 
weiden.  Ook  de  zeldzamer  voorkomende  ganzen,  banjak,  zijn 
van  elders  afkomstig,  en  de  steeds  zoer  dure  kalkoenen  dragen 
nog  in  hun  naam  njam  "Wldndi  (Hollandschc  hoenders)  het  bewijs 
dat  zij  door  de  Europeanen  zijn  ingevoerd. 

Wij  zouden  thans  nog  van  do  fabrieks-  ea  handwerksnijverhcid  en 
van  den  handel  der  Javanen  moeten  spreken.  De  fabrieksnijvor- 
hcid  wordt  echter  met  zeldzame  en  weinig  betoekcnendo  uitzon- 
doringen  slechts  uitgeoefend  in  dienst  en  onder  leiding  der  Eu- 
ropeanen en  kan  hier  dos  buiten  aanmerking  blijven.  Aan  de 
ontwikkeling  der  handwerksnijverhcid  staat  deels  do  mededinging 
der  bekwamere  on  tot  sterker  inspanning  geschikte  Chineczon  in  den 
weg,  deels  ook  do  omstandigheid  dat  ieder  Javaan  voor  een  groot 
deel  in  zijno  eigene  eenvoudige  behoeften  voorziet.  Met  dat  al  wor- 
den een  aantal  handwerken  door  do  Javanen  met  goed  govolg 
beoefend ,  en  heeft  moestal  olk  district  of  regentschap  zijno  eigon- 
nardigo  indu8trio.  Vele  dier  indu8trii;n  hebben  wij  reeds  in  den 
loop  van  dit  werk  leeren  kennen ,  en  vele  zullen  nog  van  tijd  tot 
tijd,  vooral  in  hot  derde  doel,  bij  de  beschrijving  van  bijzondere 
plaataen  ,  vermeld  worden  In  het  algemeen  is  in  dit  opzicht  eenigo 
vooruitgang  te  bespeuren.  In  1872  waren,  met  uitzondering  van 
de  rcsidentiüu  liatavia,  Soorakarta  en  Jogjukarta ,  65,338  Javanen 
on  4492  vreemde  Oosterlingen  als  ambacbts- en  handwerksliodon 
in  de  bodrijfsbolasting  aangOHlagcn. 

Van  hoeveel  belang  do  handel  op  Java  ook  zijn  mogo,  onder 
do  middelen  van  bestaan  der  inlurulsche  bevolking  kan  de  groot* 
handel  nauwelijks  genoemd  worden;  want  deze  is  schier  aUcon 

I)  Bl(.  286.  ><  b««en  bU.  83J, 


588 

in  handen  der  Europeanen  en  vreemde  Oosterlingen.  De  klein- 
handel op  de  pasars  geeft  echter  veel  vertier,  vooral  sedert  de 
belemmeringen  ^ijn  weggenomen,  die  vroeger  de  pasarpacht 
daaraan  in  den  weg  legde.  Een  bijzondere  handelsgeest  schijnt  op 
Java  de  bewoners  van  Koedoes  in  de  residentie  Djapara  te  on- 
derscheiden. Zij  verspreiden  zich  over  een  groot  deel  des  eilands 
om  handel  te  drijven ,  maar  keeren  steeds  terug  naar  hunne  woon- 
plaats ,  waar  eene  welvaart ,  rijkdom  en  weelde  heerschen ,  waarvan 
Java  niet  licht  een  tweede  voorbeeld  zal  aanbieden. 


ZEVENDE  HOOFDSTUK. 


Huiselijk  en  maatsohappelJük  leven. 

Denken  wij  ons  een  vreemdeling  op  Java  die  er  voor  het  eerst 
van  eene  hoogte  een  uitgestrekt  landschap,  zelfs  in  een  goed 
bebouwd  en  dicht  bevolkt  gedeelte  des  eilands,  gadeslaat,  hij  zal 
zich  aan  ons  voordoen  met  de  vraag  op  de  lippen,  waar  toch 
do  dorpen  te  vinden  zijn  die  den  inlander  tot  woonplaats  ver- 
strekken. Van  huizen  of  torens  is  nergens  een  spoor  te  vinden; 
slechts  boschjes  met  dicht  loofgewelf  liggen  tusschen  de  bouw- 
landen verstrooid.  Maar  in  die  boschjes  zijn  de  woningen  verscholen. 
Een  woud  van  palmen  en  andere  vruchtboomen ,  in  groepen  ver- 
deeld en  als  het  ware  een  eiland  vormende  te  midden  der  zee  van 
sawahs  die  het  omgeeft ,  —  ziedaar  het  tooncel  dat  een  Javaansch 
dorp  op  een  afstand  aan  de  blikken  van  den  beschouwer  biedt. 

Deze  dorpen  worden  door  de  Europeanen  in  het  algemeen 
met  den  naam  desea  genoemd.  Het  is  het  laag-Javaansche  desa, 
waarvoor  de  hooge  taal  doesoen  zegt.  Ten  onregte  wordt  echter 
dit  uit  het  Sanskriet  stammende  woord  ook  op  de  Soendasche 
gewesten  toegepast.  Hier  heet  eene  verzameling  van  woningen 
eigenlijk  lemboer ,  maar  wordt  zij  dikwijls  ook  door  de  inlanders 
zelven  met  den  Maleischcn  naam  kampong  genoemd.  Een  lemboer 


589 

vonnt  eyenwel  niet  even  als  de  dessa  een  zelfstandige  gemeente. 
ledere  dessa  heeft  haar  eigen  dorpshoofd ;  in  de  Soendalanden 
vormen  meerdere  lemboers  of  kampongs  eene  kaloerahan,  d.  i. 
eene  gemeente  aan  wier  hoofd  een  loerah  staat.  Een  kaloerahan 
heeft  eenige  overeenkomst  met  hetgeen  men  in  Friesland  van  ouds 
eene  grietenij  placht  te  noemen ,  een  district  dat  meerdere  dorpen 
omvatte,  maar  die  gezamenlijk  slechts  één  gemeentehoofd,  den 
grietman,  hadden.  Deze  inrichting  bestaat^  geljjk  men  weet,  nog 
in  die  provincie,  ofschoon  men  thans  ook  den  grietman  „burge- 
meester" noemt.  Zelden  gebeurt  het  dat  een  kaloerahan  uit  een 
enkele  lemboer  bestaat;  want  de  lemboers  zijn  doorgaans  zeer 
klein ,  en  bevatten  slechts  een  twintigtal  huisgezinnen.  Daarentegen 
komen  in  eigenlijk  Java  wel  eens  dessa's  voor  die  van  honderd 
tot  duizend  huisgezinnen  tellen ').  Zeer  groote  dessa's  behooren 
echter  tot  de  uitzonderingen,  omdat  de  dessa  steeds  de  neiging 
heeft  om  zich  bij  toeneming  der  bevolking  te  splitsen.  "Wanneer 
nieuwe  ontginningen  noodzakelijk  worden,  en  de  daarvoor  gebruikte 
velden  te  ver  van  de  kom  der  gemeente  verwijderd  zijn,  zendt 
de  dessa  eene  volkplanting  uit,  die  aanvankelijk,  onder  den  naam 
van  doekoeh,  dien  men  met  gehucht  of  buurt  zou  kunnen 
vertalen,  met  de  moeder-dessa  één  geheel  blijft  uitmaken,  maar 
niet  zelden,  wanneer  het  aantal  gezinnen  tot  omstreeks  een 
twintigtal  is  aangewassen,  zich  tot  een  afzonderlijke  dessa  vormt, 
en  óf  een  eigen  dorpshoofd  kiest,  of  zich,  met  terzijdestelling 
van  haar  recht  van  vrije  keuze,  zulk  een  hoofd  laat  opdringen 
door  den  Regent,  die  doorgaans,  met  het  oog  op  den  invloed  dien 
hij  wenscht  te  oefenen,  liefst  dorpshoofden  onder  zich  heeft  die 
aan  hem  hunne  plaats  in  de  maatschappij  verschuldigd  zijn.  Even 
zulk  een  uitzwerming  der  bevolking ,  en  om  dezelfde  reden ,  heeft 
natuurlijk  ook  vaak  in  de  lemboers  der  Soendalanden  plaats, 
maar  de  betrekking  der  dus  ontstane  gehuchten ,  hier  veelal  babakan 
genoemd,  tot  de  kaloerahan  waartoe  ook  het  moederdorp  behoort, 
wordt  niet  zoo  gemakkelijk  verbroken.  Hoe  klein  over  het  geheel 
het  aantal  huisgezinnen  is  dat  een  dessa  of  lemboer  uitmaakt, 
kan  men  ook  daaruit  besluiten ,  dat  het  aantal  dessa's  en  kampongs 

»)  T.  T.  N.  I.  1853.  II.  467. 


500 


op  de  GouTernomentalaadeu ,  en  dus  met  uitoluiting  van  do 
particuliere  landen ,  en  van  do  Yorstenlanden  zoo  op  Madoora  als 
op  Java,  in  het  Regecringsverslag  over  1S72  op  81,517  begroot 
wordt,  bewoond  door  2,940,4G7  huisgeziiineu ,  of oeneboTulkiog 
van  13,864,173  zielen.  Dit  geeft  gemiddeld  03  huisgezinnen  en 
440  zielen  per  dorp ;  maar  daar  men  mag  aannemen  dat  de 
doekoeh's  en  babakans  die  zich  nog  niet  hebben  afgescheiden, 
ook  niet  afzonderlijk  zijn  geteld;  daar  de  kalocrnhana  waarschijnlijk 
slechts  voor  één  dorp  zijn  gerekend ;  daar  de  volkrijke  kampungs 
waaruit  do  zoogenaamde  steden  of  naguru  s  bestaan ,  vermoedelijk 
in  het  cijfer  begrepen  zijn  ');  en  daar  de  talrijke  bevolking  van 
sommige  dessa's  natuurlijk  het  cijferder  overige  verkleint;  schijnt 
Iiot  nauwelijks  overdreven  te  stellen ,  dat  do  hoeveelheid  te  zamcn 
wonende  huisgezinnen  in  den  regel  wel  niet  meer  dan  van  20 
tot  40  bedragen  zal. 

Na  deze  aanwijzing  van  het  onderscheid  tusachen  de  dorpen  van 
de  Soendalanden  en  eigenlijk  Java,  zal  men  mij,  vertrouw  ik, 
vergunnen  het  gewone  spraakgebruik  der  Europeanen  te  volgen , 
en  alle  dorpen  van  het  eiland  dessa's  te  noemen,  te  meer  daar 
het  verschil  zeker  niet  overal  volstrekt  doorgaat ,  en  in  de  inrichting 
van  het  dorpsbestuur  in  beide  hoofddeelen  allerlei  verscheiden- 
heden voorkomen,  die  het  trekken  eener  scherpe  grenslijn  verbieden. 

De  sawahs  die  de  dessa  omgeven ,  behooren  of  gemeenscliap- 
pclijk  aan  hare  gezamenlijke,  of  individueel  en  erfelijk  aan  hare 
bijzondere  ingezetenen.  Ik  heb  dit  onderscheid  reeds  vroeger  in 
hot  licht  gestold-),  en  acht  dus  hier  deze  korte  heriotiering 
voldoende.  Op  de  verdceling  onder  de  rechthebbenden  van  de 
gemeenschappelijk  bezeten  gronden,  die  in  alle  Gouverneroent»- 
residentiën  van  Midden-Java  de  individueel  bezetene  zeer  ver  in 
uitgestrektheid  overtrcifen,  zal  ik  straks  gelegenheid  hebben  bg 
de  beschouwing  van  de  klassen  harer  bewoners  terug  te  koniML 
Laat  ons  vooraf  zien  hoe  eenc  dessa  zich  voordoet,  wanneer w§ 
over   de  als    voetpaden  dienende  galengans,  die  do  Takken  der 


')  £ig:cDlf)k    wordt  g«cn   ieicr   ptutcD   door  de   Toorbaadea  itkUUftln 
oitgvtiMakt. 

*)  Hl.   S49,  358—355. 


591 

sawaha  vaneen  scheiden ;  of  dwars  over  den  na  het  snijden  der 
padi  droog  staanden  bodem,  ons  den  weg  tot  haren  omtrek 
gebaand  hebben. 

De  nabijheid  der  dessa's  kondigt  zich  aan  door  akkers  van 
geringeren  omvang,  voor  de  kleinere  cultures  bestemd,  en 
door  allerlei  in  haren  omtrek  geplant,  nuttig  of  fraai  bloeiend 
geboomte,  waardoor  zich  smalle  voetpaden  slingeren.  Hier  en 
daar  echter  wordt  het  uitgestrekte  veld  door  breede  wegen 
doorsneden,  die,  aan  weerszijden  met  kënari-  of  tamarindeboo- 
men  beplant,  de  prachtigste  lanen  vormen  die  men  zich  kan 
voorstellen.  Daarnevens  komen  ook  lanen  voor  van  waroe-  en 
toeri-boomen ,  die  met  schoone  en  groote  bloemen  prijken  '); 
van  een  soort  van  moerbezieboom  (Morus  macroura) ,  van  wiens  ge- 
klopten  bast  het  sterke  Javaansche  papier  wordt  gemaakt;  en, 
vooral  in  Midden- Java ,  ook  van  den  gomrijken  kadongdong-boom 
(Odina  gummifera),  wiens  gespleten  teenen  voor  vlechtwerk  die- 
nen, en  die  op  de  wijze  onzer  knotwilgen  behandeld  wordt.  Pan- 
danen  wier  groote  bladeren  tot  het  vlechten  van  matten  worden 
gebezigd,  zooals  Pandanus  latifolius  en  Pandanus  samak,  en 
onderscheidene  andere  snelgroeiende  en  dichtbladerige  struiken 
vormen  de  heggen  die  de  kleine  stukken  grond  in  de  nabijheid 
der  dorpen  omtuinen. 

De  lanen  en  paden  die  den  toegang  tot  het  dorp  vormen, 
brengen  ons  weldra  voor  een  dichte  bamboe-heg,  die  de  geza- 
menlijke huizen  en  erven  en  hunnen  met  velerlei  schakeeringen 
van  groen  getinten  rijkdom  van  palmen  en  vruchtboomen  omsluit. 
Duizenden  van  40  tot  70  voet  hooge,  pgpvormige,  in  geledin- 
gen gedeelde,  geelachtige,  dicht  op  elkander  gepakte  halmen, 
van  wier  toppen  een  zacht  en  ritselend  loof  in  bevallige  bogen 
afhangt,  vormen  eene  ondoordringbare  haag ,  terwijl  slechts  enkele 
openingen,  als  poorten  in  dezen  levenden  muur,  den  toegang 
tot  het  eigenlijke  dorpsbosch  vergunnen.  Dit  bosch  verschilt  in 
omvang  naar  de  grootte  der  dessa,  maar  heeft  niet  zelden  twee 
k  drie  palen  in  doorsnede.  Onder  de  boomen  en  struiken  die 


>)  Zie  U.  139.  670. 


592 

men  hier  in  verbazende  verscheidenheid  vercenigd  ziet,  en  waar- 
van het  vorige  hoofdstuk  ons  de  voornaamste  leerdo  kennen, 
wordt  de  bodem  veelal  zorgvuldig  schoon  gehouden ,  en  hier  en 
daar  ontwaart  men  tusschen  de  stammen  de  woningen  der 
Javaansche  landbouwers ,  schier  geheel  opgetrokken  uit  dezelfde 
bamboe-soorten  die  aan  het  gansche  dorp  tot  ringwal  verstrekken. 

Bij  de  bouwwijze  en  inrichting  dezer  woningen  willen  wij ,  eer 
wij  verder  omzien  naar  hetgeen  de  dessa  ons  te  beschouwen  geeft, 
eenige  oogenblikken  verwijlen. 

Het  gewone  inlandsche  huis  wordt  in  het  Malei  sch  roemah, 
in   het   Soendaasch  imah ,  in  het   laag-Javaanscb  omah ,    doch 
in  het  hoog-Javaansch   grij^  genoemd.    Men  kan  het  in  het  alge- 
meen beschrijven  als  een  kleine  vensterlooze  hut ,  die  de  bewoner 
zelf  geheel  van  bamboe  vervaardigd  en   met  alang-gras  of  atap 
(waarvoor  men  doorgaans  de  bladeren  van  den  nipah-  of  van 
den  kiraipalm   ')    bezigt)  gedekt   heeft.    Er  zijn   echter   eenige 
plaatselijke  verscheidenheden ,  en  inzonderheid  bestaat  er  tusschen 
de  Soendaneesche  en  de  echt-Javaansche  woningen    een  in  het 
oog  loopend  verschil.   De  eerste  zijn  imah  galadag,  huizen  met 
een  vloering  van  naast  elkander  gelegde  bamboe ,  en  worden ,  als 
zij  afgewerkt  en  behoorlijk  ingericht  zijn,    ook  imah  tangga  ge- 
noemd ,  in  welke  verbinding  het  woord  tanggah  eigenlijk  Maleisch 
ia  en  trap  beteekent.  Deze  huizen  volgen  namelijk  in  zooverre 
het  gewone  type  der  Maleische  woningen,  dat  eigenlijk  het  alge- 
meene  van  die  der  bewoners  van  Insulinde  is ,  dat  zij  eenige ,  door- 
gaans twee  of  drie  voeten  boven  den  grond  op  palen  staan, soo- 
dat  de  ruimte  onder  het  huis ,  in  vakken  afgedeeld ,   tot  verblijf 
strekt  aan  de  kippen,  eenden  en  geiten.  Men  heeft  dus  een  trap 
of  ladder  met  eenige  weinige  sporten  noodig  om  het  huis  te  b^ 
reiken;  maar  schoon  men  dikwijls  van  imah  tangga  hoort  spreken, 
wordt  de  trap  of  ladder   zelf  in   het   Soendaasch    nooit  tangga, 
maar  steeds  taradjè  genoemd.  Deze  inrichting  heeft  ongetwijfetó 
groote  nadeelen;  want  door  do  reten   van  den  bamboevloer  stij- 
gen uit  de  beestenhokken  daaronder ,  die  tevens  verzamelplaatsen 


>)  Zie  bl.  137  CD  565. 


■i'^n 


zijn  van  den  afval ,  hot  vuiki  water  en  andere  onreinheden , 
door  de  openingen  van  den  vloer  heen  daarin  geworpen  of  uitgego- 
ten ^  stinkende  en  verpestende  dampen  omhoog.  Daar  anders  de 
dorpen  en  huizen  der  Soendaneezen  doorgaans  vrij  zindelijk  zija, 
moet  men  zich  verwonderen  dat  zij  deze  walgelijke  gewoonte  be- 
waard hebben.  Haar  oorsprong  is  intu8schen  niet  ver  te  zoeken.  De 
bewoners  van  Insulïndc  waren  van  oudsher  zeevaarders  en  vestigden 
hunne  dorpen  bij  voorkeur  aan  de  lage  stranden  en  bij  de  mondingen 
der  rivieren,  waar  de  vloed  den  geheelcn  omtrek  onder  water 
zette.  De  huizen  op  palen  te  bouwen  was  dus  het  middel  om  ze 
droog  te  houden ,  en  de  afval  daaronder  verzameld  werd  door  het 
water  weggespoeld.  Jammer  slechts  dat  men  deze  gewoonte  ook 
behouden  beeft,  toen  men  zioh  in  het  binnenland  op  drogen 
grond  ging  nederzetten.  Overigens  ia  een  goed  gemaakte  bam- 
boezen vloer,  waarbij  steeds  rotan  in  plaats  van  spjjkerB  of  pen- 
nen tot  verbindingsmiddel  dient,  glad,  lenig  en  buigzaam,  en 
even  gemakkelijk  om  er  blootsvoets  op  te  gaan,  als  aangenaam 
om  er  op  te  slapen,  wanneer  hij  met  matten  bedekt  is'). 

Het  is  ecne  bepaalde  verbetering  van  dit  oude  type  der  wonin- 
gen, dat  de  eigenlijko  Javanen  hunne  buisjes  onmiddellijk  op  den 
beganen  grond  oprichten ,  en  daar  dit  ook  algemeen  in  Hindostun 
geschiedt ,  kan  men  hier  wellicht  weder  een  spoor  van  Hindoeschon 
invloed  opmerken.  In  de  echt  Javaansche  districten  heet  de  woning 
van  den  gewonen  inlander  oraah  limasan  ,  welke  naam  evenwel  niet 
bepaald  een  op  den  grond  in  tegenetelting  met  een  op  palen  staand 
huis  aanwijst,  maar  betrekking  heeft  tot  den  vorm  van  het  dak. 
liet  is  namelijk  eeu  huis  met  een  overhangend  of  zoogenaamd 
wolvedak ,  zooals  ook  de  huizen  der  Soondaneczen  hebben  ,  en 
vormt  een  tegenstelling  met  de  zeldzamer  voorkomende  omah 
kampoeng  of  huizen  met  rechtopgaande  gevels.  Men  heeft  ook 
bijzondere  namen  voor  andere  kleine  verscheidenheden  van  bouw- 
wijze of  inrichting,  zooals  do  omah  djiiglu  en  omah  toempang, 
buizen  voor  mindere  en  aanzienlijkere  hoofden  ,  toegerust  met  acht 
afdaken,    vier    hoogere   en  vier  lagere^  de  omah  tjèblok,  waar- 


>)  Vgl.   VfvXlttx.  luiulinilr,  I,    130. 


88 


594 

van  de  palen  niet  op  nouten  staan ,  maar  in  gaten  in  ieh  grond 
zijn  bevestigd;  de  omab  gëdong,  of  huizen  van  gebakken  ateen, 
die  men  gewoonlijk  in  de  Chineesohe  kampongs  aantreft,  maar 
zeer  zelden  in  die  door  Javanen  bewoond,  enz. 

In  de  Soendalanden ,  waar  de  bevolking  minder  dicht  en  het 
bouwmateriaal  overvloediger  is ,  zyn  de  woningen  veelal  grooter 
en  ruimer  en  is  dikwijls  het  gebinte  van  hout;  doch  in  de  echt 
Javaansche  woningen  zijn  in  den  regel  zoowel  de  wanden  als 
de  beschotten  voor  inwendige  verdeeling  alleen  van  gespleten 
en  daarna  geplette  en  gevlochten  bamboe  of  uit  naast  elka&r 
geplaatste  bamboehalmen  gebouwd.  Maar  zelfia  ook  voor  de  bedek- 
king wordt  in  sommige  gevallen  bamboe  gebezigd,  hetzg  inden 
vorm  van  sirap  of  van  talahab ').  Sirap  beteekent  in  het  alge- 
meen  een  soort  van  pannen  uit  platte  stukjes  hout  bestaande, 
maar  die  ook  vaak  van  bamboe  worden  vervaardigd.  De  talahab 
zijn  eens  gekloofde  bamboeleden,  waarvan  eerst  eene  laag  met 
de  holle  zijde  naar  boven  op  het  dakgeraamte  wordt  gelegd, 
terwijl  daarna  de  voegen  door  een  tweede  laag  met  de  bolle  z^de 
naar  boven  bedekt  worden.  Vooral  in  bergstreken,  waar  vaak 
zware  regens  vallen ,  wordt  van  deze  bedekking  gebruik  gemaakt. 
Het  bamboe  dat  den  Javaan  ook  een  goed  deel  van  zijn  huis- 
raad verschaft,  verdient  inderdaad  als  bouwmateriaal  al  den  lof 
dien  Wallace  er  aan  heeft  toegezwaaid,  toen  hij  „de  kracht, 
lichtheid,  gladheid ,  rechtheid ,  rondheid  en  holheid  der  bamboezen, 
hot  gemak  en  de  regelmatigheid  waarmede  zij  kunnen  gespleten 
worden,  de  eindelooze  verscheidenheid  in  grootte,  de  afwisselende 
lengte  der  leden ,  de  geringe  moeite  waarmede  zij  gesneden  eo 
met  gaten  doorboord  kunnen  worden,  de  uitwendige  hardheid, 
de  afwezigheid  van  allen  bepaalden  smaak  en  reuk,  haargroote 
overvloed  en  de  snelheid  van  haren  wasdom  en  hare  vermenigvul- 
diging" ,  roemde  als  een  samenloop  van  eigenschappen  die  haar 
geschikt  maken  voor  honderden  doeleinden ,  waaraan  ieder  ander 


')  Dit  laatste  woord  is  Socndaascb,  en  de  zaak  komt  tnissohien  ook  alleen  in 
de  Soendalanden  voor.  Junghuhn  en ,  io  navolging  van  hem ,  de  Hollander  sehrjjTen 
verkeerdelyk  talapap. 


595 


tnateriaal  slechts  met  oneindig  naecr  arbeid  kan  worden  dienst* 
baar  gemaakt  '). 

De  gewone  Javaanacho  buizen  ontvangen  geen  ander  licht  dan 
door  de  deur,  ofschoon  het  gemakkelijk  zou  zijn  er  meer  licht 
in  to  brengen  door  de  bamboe  hier  en  daar  met  open  ruiten  te 
vlechten.  Doch  men  voelt  daaraan  geen  behoefte  onder  eene  be- 
volking die  al  hare  bezigheden  in  de  open  lucht  verricht,  en  in 
hare  woning  elechta  een  schuilplaats  zoekt  voor  de  brandende 
middaghitte.  Bovendien  bevindt  zich  altijd  vóór  het  huis  eene 
open  veranda,  waar  de  vrouwen  spinnen,  weven  en  anderen 
huiselijken  arbeid  verrichten,  en  waarin  zij  door  een  op  palen 
rustend  uitstek  van  het  dak  tegen  de  loodrechte  zonnestralen 
beschut  zijn.  liet  huis  zelf  is  gewoonlijk  in  twee  vertrekken 
verdeeld,  waarvan  het  eene  voor  de  hoofden  des  gozins,  het 
andere  voor  de  kinderen  bestemd  iaj  dikwijls  is  er  onder  een 
afzonderlijk  afdak  een  kleine  keuken  of  stookplaats  (pawon)  bij- 
gebouwd. De  waarde  die  het  geheele  huis  aan  materiaal  en  ar- 
beidsloon vertegenwoordigt,  werd  door  Raffles  op  drie  tot  zea 
gulden  geschat,  maar  zal  thans  minstens  het  dubbel  dier  som 
bedragen.  Maar  deze  eenvoudige  woningen  voldoen  geheel  aan 
hetgeen  de  niet  minder  eenvoudige  bewoner  er  van  verlangt^  en 
overtreffen,  volgens  het  oordeel  van  denzelfdenEngelschen  schrij- 
ver, zelfs  in  de  ongunstigste  gevallen,  in  goede  en  gomakkelyke 
inrichting  aanmerkelijk  die^  welke  gemeenlijk  don  armen  Hindoe 
ten  deel  vallen '). 

In  het  huisraad  van  den  Javaanschen  landman  zal  men  natuurlijk 
ook  geen  weelde  verwachten.  De  slaapplaats  (patoeron  Ng.,  pati- 
leraan  Kr.)  is  meestal  ecu  weinig  boven  den  vloer  verheven,  en 
er  is  een  tikar  of  mat  over  gespreid,  waarop  de  Javaan  zich 
nederlegt ,  terwijl  zijn  hoofd  op  een  bantal  of  met  kapok  gevuld 
kussen  rust.  Van  eene  soort  van  hemel  hangt  doorgaans ,  bij  wijze 
van  gordijn  of  behangsel,  oen  stuk  boot  katoen  van  eigen  weefsel 
af.  Niet  licht  ontbreekt  voorts  de  ambèn  of  balé-balé ,  de  brcede 


I)  Wiillnce.  lD*uliDd«.  1.   129. 
ïj  Raffles.  Java,  I.  8'J. 


88* 


596 

van   bamboe   gevlochten   ruatbank ,  waarop  de  Javaan  gaarne  de 
van  den  arbeid  vermoeido  leden  uitstrekt ,  om  zich  op  het  warmste 
van  den  dag  aan  een  droonierige  ruflt  over  te  geven.  Stoelen  en 
tafels   zoekt  men  te  vergeefs;  de  spijzen  worden  voorgedaan  in 
aarden  Bcbotcls,  geplaatst  op  een  bonten  of  koperen  bak  of  bord, 
en  op  een  matje  op  den  grond  gezet,  terwijl  men  met  de  onder 
het   lichaam   gekruiste  becnea  daarbij    aanzit.  Pisang-  of  andere 
groote   boombladeren    nemen    de   plaats   in    van   borden.  Messen 
worden   zelden ,    lepels    alleen  voor  vloeibare  spijzen ,  vorken  in 
't   geheel   niet  bij  den  maaltijd  gebezigd.  Men  gebruikt  aan  den 
disch  slechts  do  rechterhand ,  neemt  het  voedsel  tusschen  vingers 
en  duim,  en  brengt  het  in  den  mond  op  eene  wijze  die  men  eer 
iiiwerpen  dan  insteken  noemen  moet.  Onmisbaar  is  vorder  inde 
JavannRche  huishouding  de  eirihdooa  (pakinangan)  en  het  daarbij 
bohoorende  apuwbakje  of  kwispedoor  (pahidon ,  Kr.  pakStjohhan). 
De    naam    der    sirihdoos  stamt  af  van  kinang,  met  wolk  woord 
do    Javanen    de  gezamenlijke  bestanddeelen  der  betelpruim  aan- 
duiden.   Men  vindt  namelijk  in  zulk  een  doos  niet  alleen  plaats 
voor  de  betelbladeren ,  maar  ook  voor  een  gagraggan ,  d.  i.  voor 
een    stel    doosjes  om  de  overige  ingrediënten  in  te  bergen.  Een 
gagraggan   bestaat    uit   twee  doosjes  met  deksels  voor  tabak  ea 
gambier,  een  derde  zonder  deksel  voor  de  pinang  en  een  potje 
voor  de  kalk.  Voeg  nu  nog  bij  het  genoemde  de  potten  en  pan- 
nen die  voor  de  spijsbereiding  noodig  zijn;  de  komvonnig uitge- 
holde steencn  waarin  de  sambël,  de  op  zeer  verschillende  wijze 
met  allerlei  kruiden  en  vooral  met  spaansche  peper  bereide  toe- 
spijs bij  de  rijst,  wordt  fijngewreven;  cenige  grootere  en  kleinere 
manden,  tot  verschillende  doeleinden  van  bamboe  en  pandanbla- 
deren  gevlochten;  en  de  verschillende  werktuigen  voor  bet  ont« 
bolsteren  der  rijst  en  voor  spinnen  en  weven ,  die  wij  reeds  vroe- 
ger  leerden    kennen;   en  gij  hebt  een  vrij  volledige  voorstelUug 
van  hetgeen  do  hut  van  een  Javaauschen  landbouwer  bevat 

Nabij   iedere   woning   staan  één  of  meer  loemboengs,  schuren 
tot  berging  van  den  padioogst  des  bewoners ,  uit  hetzelfde  mate- 
riaal  als   zijn   huis   opgetrokken  ').   Een  derde  getimmerte  is  de 
>}  Zie  verder  bl.  52$. 


597 


og ,  door  de  Europeanen  gewoonlijk ,  met  een  Hottentotach  ') , 
van  de  Kaap  naar  Indiü  overgebracbt  woord,  de  kraal  genoemd , 
en  het  best  te  omschrijven  als  een  met  balken  omgeven  mod- 
derpoel. Zij  is  de  verblijfplaats  der  buffels,  die  zelden  meer  dan 
twee  in  getal  zijn.  De  pedati  of  vrachtkar^  de  ploeg  en  egge 
en  het  verdere  landbouw-  of  tuingereedschap  worden  doorgaana 
in  een  afgeschoten  ruimte  naaat  de  buffelkraal  bewaard.  Yoor 
het  tam  gevogelte  en  klein  vee  zijn  afzonderlijke  hokken,  wanneer 
ze  geen  plaats  vinden  onder  de  woning}  maar  de  katten  (koetj ing), 
die  tot  een  bijzonder  ras  behooren ,  dat  zich  door  een  staart  van 
slechts  drie  of  vier  duim  lengte  met  een  haakvormig  uiteinde 
onderscheidt,  deelon  hot  liuis  met  de  leden  des  gezins.  Ook  de 
honden  (aaoe)  genieten  bij  de  geringe  Javanen  vaak  hetzelfde 
voorrecht,  ofschoon  zij  voor  den  Moslem  naaat  het  varken  do 
onreinste  der  dieren  zijn,  en  de  magere  Javaanschc  rekels,  met 
hun  langen  smallon  kop,  spitse  steile  ooren,  kort  grijswit  haar 
en  langen  kalen  staart ,  den  afkeer  zelfs  der  grootste  hondenvrienden 
niet  kunnen  overwinnen.  Met  de  grootste  onverBcliilligheid  behan- 
deld, zoodat  zij  zich  met  den  onieinstcn  afval  moeten  vergenoegen, 
zijn  zij  echfer  moedig  en  hun  meester  getrouw.  Indien  de  land- 
man een  paard  houdt ,  is  het  eenvoudig  aan  een  boom  gebonden 
of  krijgt  een  plaatsje  onder  het  overhangend  gedeelte  van  het 
dak.  Slechts  bij  hoofden  vindt  xm-n  oen  kleine,  van  eenige  balken 
getimmerde  en  rondom  openc  paardenstal.  Ook  hangen  onder  het 
uitstekend  dak  de  kooien  der  geliefkoosde  tortelduiven^  tenzij  ze 
aan  een  bamboestaak    zijn  omhoog  gchcschen  '). 

Elke  woning  met  hare  bijgebouwen  is  omgeven  door  een  niet 
te  bekrompen  erf,  dat,  daor  het  door  een  haag  van  bamboe  of 
ander  struikgewas,  pagSr  geheeten ,  van  de  openbare  paden  en 
de  aangrenzende  erven  gescheiden  is,  een  kampong  ofomtuinda 
ruimte  in  engeren  zin  uitmaakt.  Dit  erf  is  aangelegd  tot  boom- 
gaard, tot  moesgroud  en  tot  bloemtuin.  Ook  daar  waar  de  akkers 
in  gemeenschap  worden    bezeten,  zijn  die  erven  met  al  wat  zij 


•)  Valenlijn  V.  2.  Kinp  d.  G.  H.  55. 
*)  Zie  bl.  234. 


588 


opleveren  bot  bijzonder  eigendom  van  den  bewoner  der  but. 
Hier  kweekt  hij  zijn  kampong-  of  pagër-koffie '),  betzy  hij  daar- 
mede aan  zijne  verplichting  voldoet  of  vrijwillig  een  product  teelt 
dat  echter  steeds  tegen  de  vastgestelde  prijzen  aan  bet  Gouver- 
nement moet  gelpverd  worden.  Hooge  palmen  en  andere  vrucbt- 
boomen  bescbutten  de  woning  voor  de  brandende  zonnestralen 
en  leveren  een  overvloed  van  smakelijke  vruchten  of  aangename 
tocBpijs  bij  de  rijst.  Doch  het  zou  overtollig  zijn  hier  op  nieuw 
die  velerlei  boomeu ,  struiken  en  kruiden  op  te  sommen ,  die  ons 
het  vorige  hoofdstuk  reeds  als  het  voortbrengsel  der  .Tavaanschc 
erven  en  tuinen  deed  kennen.  Slechts  aan  enkele  gewassen  die 
alleen  als  sieraad  of  om  de  schoonheid  en  den  geur  hunner 
bloesems  gekweekt  worden,  zij  nog  een  vluchtig  woord  gewijd. 
De  meest  geliefde  van  alle  bloemen  bij  de  Javanen  is  de  malati 
(Jasminum  sambac),  een  soort  van  jasmijn  met  witte,  zeer  geurige 
bloemen ,  waarmede  de  vrouwen  gaarne  het  haar  versieren  en 
waaruit  men  vluchtige  oliën  en  welriekende  wateren  stookt,  die 
zoowel  voor  het  toilet  als  tot  geneesmiddel  gebruikt  worden.  "Wei- 
nig minder  worden  de  kleine,  witte,  stervormigc  bloemen  van 
de  kt^mbang  tandjocng  (Mimusops  olcngi)  geacht,  die  om  haar 
licfelijken  reuk  iuin  draden  goregen  en  als  kransjes  om  den  haar- 
knoop  of  om  den  hals  gehangen  worden.  De  tot  de  mngnoliaceecn 
bchoorende  tjampaka-boom  (Michelia  champaka) ,  van  wiens  zwart 
hout  men  fraaie  schecden  voor  wapenen  en ,  zoo  men  stukken  van 
voldoende  grootte  kan  vinden ,  zelfs  meubelen  vervaardigt ,  wordt 
vooral  aangeplant  um  de  welriekende  gele  bloemen ,  die  modo  veel- 
vuldig in  't  haar  worden  gedragen  en  tot  bereiding  van  reukstoffcn 
diunon.  Hetzelfde  kan  men  zeggen  van  de  als  narcissen  riekende, 
groenachtige  bloemen  der  kt?nanga  wangi  (Cananga  odorata) ,  die  tot 
de  anonac^eën  behoort.  Beide  eoorf  en  ziet  men  bij  korven  vol  op  iode- 
ren  pasar  en  in  iedere  waroeng  (kraam  van  eetwaren)  te  koop  gestekL 
Hierbij  komen  zoowel  de  Perzische  als  de  Europecsehc  rocoB  j  on 
naastdeZuid-Europeescheoleanders,  ook  do  verwante  djoerei(Ncrioin 
odoium),  wier  geurige  bloemen  velerlei  speling  van  roode ,  vleesch- 


•i  BU.  »K8. 


590 

kleurige  en  witte  tinten  ten  toon  spreiden.  Eindelijk  wordt  ook 
de  van  Amboina  naar  Java  overgebrachte  poedak,  een  Boortvan 
pandaan  (Pandanus  moschatus),  om  den  muBkusacbtigen  reuk  der 
bloei  wijze  veelvuldig  aangeplant.  De  eoka  (Pavetta  coccinea) ,  een 
heester  die  meest  altijd  met  tallooze  groote  scharlakonroode  bloe- 
men prijkt;  de  ki?mbang  sepatoc  of  schoenbloem  (Ilibiscus  rosa- 
sineasi»),  die  haren  naam  ontleent  aan  het  gebruik  dat  de  in- 
landeche  bedienden  van  de  fraaie ,  dubbele ,  roode  of  witte 
bloemen  maken  om  er  bij  het  poetsen  de  schoenen  mede  in  te 
wrijven;  de  nagasari  (Mesua  ferre^),  een  boompje  met  dunnen 
stam,  zeer  hard  hout  en  grooto  witte  bloemen,  worden  onder 
vele  andere  als  sierplanten  gekweekt.  Ook  verdient  nog  als  zoo- 
danig vermelding  de  beroemde,  van  Madagaskar  ingevoerde  pisang 
ajer  (Ravenala  Madagascariensia) ,  die  deels  om  de  majestueuse 
schoonheid  van  gestalte  en  bladeren,  maar  vooral  om  het  helder 
drinkbaar  water,  dat  steeds,  al  groeit  hjj  op  de  dorste  plaatsen, 
in  overvloed  in  zijn  stam  is  bevat,  bijzonder  de  aandacht  tot 
zich   trekt. 

Midden  in  het  dorpsbosch ,  en  wel  doorgaans  tegenover  oeno  wo- 
ning,  die  zich  door  houten  gebinte,  suijwerk  aan  de  stijlen,  meerdere 
ruimte  of  andere  ondcrBcheidingsteekcuon  als  die  van  hot  dorpshoofd 
aankondigt,  is  een  kleine,  vierkante,  met  gras  begroeide  plaats , 
die  den  naam  van  aloen-uloen  draagt ,  en  midden  op  dat  plein , 
waaraan  ook  de  langar  en  in  grootere  dcssa's  de  moskee  paalt , 
verheft  zich ,  als  een  berg  van  groen ,  oen  reusachtige  waringin- 
of  tjaring^-boom  (Urostigma  betijamiuum,  soms  ook  TJ.  micro- 
carpuro,  nitiduro  of  een  andcro  verwante  soort).  Deze  boomen, 
van  oudsher  door  do  }Iindocs  en  nog  heden  door  de  Javanen 
o1»  heilig  vereerd,  bezitten  in  hooge  mate  de  oigciisehrtp ,  die  wij 
reeds  ^Toegcr  in  vele  tropische  ficns-Boorten  opmerkten'),  om, 
door  het  uitschieten  van  luohtwortcU,  bijstammen  te  vormen  en 
daardoor  loofkroonen  te  dragen  van  verbiizendon  omvang.  Het 
in  mildcn  overvloed  oveiiil  afhangend  levendig  groen  gebladerlo 
laat  geen  enkelen  lichtstraal   door  en  biedt  den  wandelaar  bet 


')  BI.   ibi.  Zie  tra  warisgiD-booB  kfijeWU  by  d«  VrlcM, Tuinbouw •flon.  1.  pi.  6. 


600 

genot   eener   verkwikkende    scbaduw,   dat   nog   verhoogd  wor 

door  de   heerlijke  geuren  der  tjampaka's  en  kcnanga's,  die  het  J 

lichtste  zuchfje  hem  toevoert.  ^| 

Do  hoofdplaatBCQ  der  districten  zijn  doorgaans  slechts  grootere 
desBa'B,  met  eene  grootere  aloen-aloen,  waaraan  de  woning  van  het 
diBtrictshoofd  en  de  moskee  zijn  gelegen.  Dio  woning,  die  aan 
de  zuidzijde  van  het  plein  ia  gebouwd,  is  gemeenlijk  een  omah 
dj%l&,  aan  de  stijlen  met  snijwerk  versierd,  en  vóór  haar  is 
een  pandapa  opgericht,  d.  i.  een  aan  alle  zijden  open  gebouw, 
uit  een  op  palen  rustend  dak  bestaande,  en  waarin  het  hoofd 
aan  zijn  ondergeschikten  gehoor  verleent.  De  moskee  staat  altijd 
aan  de  westzijde  van  de  alocn-alocn  met  hot  front  naar  het  oos' 
ten  en  daartegenover  in  den  achterwand  de  nis  die  de  qiblah 
aanwijst '). 

De   hoofdplaatsen  der   regentschappen,   d.   i.  van  de  grootste 
afdeelingen  voor  het  inlandsch  bestuur,  worden  in  't  Soendaasch 
dajuh,   in  laag-Javaansch  negura,   in  hoog-Javaansch  nï^gari  ge- 
noemd.  Zij    bestaan    eigenlijk    slechts    uit    een    vereeniging   van 
kampongs,    ieder   op   zich  zelve  gelijk  aan  die   welke  hierboven 
beschreven  zijn,  en  tusschen  welke  breede,  meestal  rechte  wegen  ^ 
of  straten,  locroeng  of  loeloeroeng,  zijn  opengehouden,  die  met  ^M 
kleine    riviersteentjes   begriat  zijn.    Toorts  is    er  als  middelpunt        ^l 
der  geheele  stad  een  groote  aloen-aloen,  waaraan  de  woning  van 
den   regent,    met   de  pand^pS  er  voor,  en  een  grootere  moskee   ^j 
zijn  gebouwd ,  en  die  met  twee  of  meer  waringin-boomen  beplant  i».  ^M 
De    woningen    dor    regenten    zijn    dikwijs   van  steen  en  bestaan   ^ 
veelal  uit  onderscheidene  gebouwen.  Een  deel  der  vertrekken  is  ^Jj 
gewoonlijk  op  Europeesche  wijze  gemeubeld;  maar  doorgaans  is  ^| 
daarbij  meer  overlading  dan  goede  smaak  op  te  merken.  Dit  deel 
der  woning  is  vooral  voor  Europeesche  bezoekers  bestemd ,  maar 
ook   in    de    eigenlijke  woonvertrekken,  die  meer  op  Javaausche 
wijze  zijn  ingericht,  zijn  de  kussens,  raatten,  gordijnen,  sirih- 
doozen   en  verder  huisraad  natuurlijk  veel  kostbaarder  eo  over- 
vloediger dan  in  de  woning  van  den  armen  landman. 


>)  Zie  bl.  874. 


601 

Wij  moeten  ons  thana  nader  met  de  bewoners  der  geschetste 
dorpen  en  steden  bekend  maken.  Beginnen  wij  met  hunne  klee- 
^$'  ^ij  hebben  hier  een  punt  waarin  het  verschil  tusschen 
Soendaneezen  en  Javanen  zich  weder  op  in  't  oog  loopende  wijze 
vertoont,  en  waarin  ook  de  Madoereezen  veel  eigenaardigs  ten 
toon  spreiden. 

Toen  wij  over  de  katoenteelt  spraken  is  ons  reeds  gebleken , 
dat  de  inlanders  zich  hoofdzakelijk  in  katoenen  stoffen  kleeden, 
die  hun  deels  door  den  eigen  huiselijken  arbeid  der  vrouwen, 
deele  door  de  Europeesche  nijverheid  geleverd  worden.  Deze 
tweeërlei  oorsprong  heeft  op  den  aard  der  kleedingstukken  niet 
veel  invloed.  Om  voor  hare  voortbrengselen  afzet  te  vinden,  heeft 
de  Europeesche  industrie  zich  naar  den  inlandschen  smaak  en 
de  inlandsche  gebruiken  moeten  schikken,  zoowel  in  de  patro- 
nen der  kleedingstukken  als  in  haren  vorm.  Die  fabrikanten  die 
het  best  in  de  nabootsing  zijn  geslaagd,  hebben  den  gereedsten 
afiset  voor  hunne  waren  gevonden. 

Tusschen  de  kleeding  der  beide  seksen  bestaat  minder  ver- 
aohil  dan  bij  de  meeste  volken,  daar  ook  de  niannen  verkozen 
hebben  het  vrije  gebruik  hunner  ledematen  door  een  kleeding- 
atuk  in  den  vorm  van  een  vrouwenrok  te  belemmeren.  De  Euro- 
peanen noemen  dat  kleedingstuk  gewoonlijk  met  den  naam  saroeng , 
die  eigenlijk  scheede  of  koker  beteekent,  en  verliezen  veelal 
uit  het  oog,  dat  het  tweeërlei  vormen  heeft  en  de  naam  saroeng 
slechts  op  den  eenen  past.  De  katoen-fabrikanten  daarentegen  weten 
zeer  goed  tusschen  een  saroeng  en  een  kaïn  pandjang  (d.  i.  lang 
doek)  te  onderscheiden.  De  kaïn  pandjang,  ook  kaïn  lepas  of 
losse  doek  genoemd ,  omdat  de  uiteinden  niet ,  gelijk  bij  de  saroeng , 
aaneen  zijn  gehecht,  heet  in  het  Javaansch  djarit  en  in  Krama 
sindjang.  Bij  de  eigenlijke  Javanen  is  de  djarit  algemeen  in  ge- 
bruik, en  vfordt  als  kleedingstuk  der  mannen  bëbëd,  als  vrou- 
wendracht tapih  geheeten.  Wanneer  men  van  een  man  zegt  dat 
hij  onder  de  tapih  zit ,  dan  beteekent  dit ,  dat  de  vrouw  de  baas  is. 
In  West-Java  draagt  men  meer  de  ware  saroeng ,  die  in  het  Soen- 
daasch  samping  heet.  Doch  door  de  Soendaneezen  wordt  van 
de  kleeding  doorgaans  veel  minder  werk  gemaakt,  en  de  mannen  al- 


602 

thans  dragen  dikwijls  geen  ander  kleed  dan  de  tjawët,  een  stnk 
grof  doek  dat  om  de  lenden  gewonden  wordt,  en  waaryan  een 
aan  de  voongde  afhangende  slip  tasschen  de  beenen  wordt 
doorgehaald  en  van  achteren  ingestoken.  Dit  schijnt  het  oudste 
en  oorspronkel^ke  kleedingstuk  der  bewoners  van  Insulinde  te 
lijn,  terwijl  het  nóg,  maar  dan  veeltyds  uit  geklopten boombast 
TorTaardigd ,  gedragen  wordt  door  de  stammen  die  in  beschaTing 
achterlijk  sijn  gebleven,  zooals  de  Alfoeren  en  Dajaks. 

Om  een    saroeng  of,  volgens  de  gewone  uitspraak,  sanmg  te 
vervaardigen,  weeft  men,  hetzij  uit  vooraf  gekleurde,  hetsg  uit 
witte  draden,  een  lap  katoen  van  ongeveer  vier  meters  lengte, 
die  vervolgens  midden  door  wordt  gedeeld ,  waarna  beide  hdften 
in  de  lengte  worden  aaneengezet.  Het  inlandsche  wee%etonw  it 
niet  geschikt  om  de   sarong  op  de  volle  breedte  te  wevoi;  en 
ofscho<m  de  Europeesche  industrie  er  in  geslaagd  is  aan  desoo- 
genaamde   breede,   d.  i.    op  de  volle  breedte  geweven,  saroogi 
ingang  te  verschaffen,  geeft  de  inlander ,  aan  het  type  xgner  eigeo 
nijverheid  hechtende,  aan  de  smalle  verre  de  yoorkeur.  Bg  h«t 
weven  van  een  wit  doek,  dat,  als  het  voor  sarong  moetdiom, 
altijd  later  wordt  gebatikt ') ,  heeft  het  aaneenhechten  der  heide 
helften  weinig  bezwaar;  maar  bij  hel  in  kleuren  ge wev ene  wordt 
er    de   moeilijkheid    van   den  arbeid  zeer  door  verho<^;d.  Zulke 
stoffen  toch  zijn  altijd  geruit  met  verschillende  kleuren ,  en  er  wwdt 
veel  zorg  vereischt,  om  de  draden  van  den  inslag  in   elke  hdfi 
zoo  volkomen  evenwijdig  te  doen  zijn ,  dat  de  deelen  bg  het  au- 
cennaaien    geheel   met  elkander  overeenstemmen.  Beide  aoorten 
van  sarongs  vereischen  een  hoofd  ofkapala,  dat  vanhetgrondjA- 
troon  geheel  onderscheiden  is  en  van  de  lengte  van  het  geheeleUee* 
dingstuk  omstreeks  een  vierde  beslaat.  By  de  in  kleuren  gewevene 
bestaat  de  kapala  uit  een  effen  grondkleur  met  een  aantal  evefi- 
wijdige    strepen ,   bij  de  gebatikte  uit  twee  reek^n  van  met  de 
punt  naar  elkander  gerichte  spitsen  of  zoogenaamde  torene.  5adat 
ten  laatste  ook  de  beide  uiteinden  van  het  doek  zijn  aaneeoge- 
naaid,  heeft  de  sarong  de  gedaante  van  een  zak  zonder  bodem. 

';  Zie  bl.  541. 


603 

die  om  de  middel  door  een  met  een  gesp  bevestigden  gordel 
(saboek)  wordt  vastgehouden  en  tot  op  de  enkels  nederdaalt. 

De  djarit  is  ovenzeer  6f  geruit  óf  gebatikt  en  heeft  de  kapala 
aan  de  beide  niet  verbonden  uiteinden.  De  Javanen  van  hoogeren 
stand  geven  echter  altijd  de  voorkeur  aan  de  gebatikte  stoffen 
en  laten  de  geruite  aan  de  mindere  klassen  over.  De  djarit  is 
veel  langer  dan  de  sarong,  soms  wel  5  meters,  en  wordt  om  de 
middel  geslagen  en  aan  het  uiteinde  ingestoken.  Evenwel  draagt 
men  ook  daarover  doorgaans  een  saboek.  De  geringe  lieden  dragen 
de  djarit  tot  haar  geheele  lengte  om  het  lichaam  gewonden, 
zoodat  zij  slechts  tot  een  weinig  over  de  knie  afhangt,  en  schorten 
haar  gewoonlijk  op  onder  den  arbeid,  ofschoon  zij  in  tegen woor- 
digheid  van  meerderen  haar  steeds  tot  hare  volle  breedte  doen 
nederdalen.  De  meer  aanzienlijken  hebben  grootere  djarits  die  zij 
eens  om  de  middel  slaan  en  dan  als  een  draperie  laten  afhangen, 
van  voren  lager  dan  van  achteren,  en  zoo  dat  onder  het  gaan 
het  been  gedeeltelijk  zichtbaar  wordt.  By  plechtige  gelegenheden 
wordt  de  djarit  vervangen  door  de  dodot,  eigenlijk  slechts  een  langere 
en  broedere  djarit;  somtijds  van  zijde,  die  zich  nog  sierlijker  om  het 
lichaam  drapeert.  Zij  moet  zoo  gedragen  worden ,  dat  het  rechter- 
been  tot  boven  de  knie  onbedekt  blijft ,  en  zij  daarentegen  aan 
de  linkerzijde  met  oen  punt  tot  op  den  grond  afhangt.  De  dodot 
behoort  tot  hot  hof  kostuum,  maar  wordt  in  alle  standen  gedra- 
gen door  den  bruidegom. 

De  tapih  of  vrouwenrok  wordt  altijd  geheel  om  de  middel  ge- 
wonden en  tot  de  enkels  afhangende  gedragen,  en  nooit  gelijk 
die  der  mannen  opgeschort.  De  band  die  de  tapih  vasthoudt ,  heet 
oedet.  Tusschen  den  rok  van  aanzienlijke  en  geringe  vrouwen 
bestaat  geen  ander  verschil  dan  in  de  fijnheid  en  kostbaarheid 
der  stof.  Kinderen  dragen  de  djarit  alleen  bij  aanzienlijken  en 
voegen  dan  daarbg  veelal  de  oto ,  een  borstlap  die  met  banden 
om  hals  en  buik  wordt  vastgemaakt;  de  kinderen  van  geringe 
lieden  loopen  van  dat  zij  den  leeftijd  van  15  tot  18  maanden  be- 
reikt hebben  tot  hun  zesde  ofzevendejaar  gewoonlijk  geheel  naakt. 

Na  het  hoofdbestanddeel  der  Javaansche  kleeding  beschreven 
te  hebben,  kan  ik  over  de  overige  kleedingstukken  kort  zijn.  De 


604 

koetoengan  is  een  soort  van  vest  of  borstrok  van  wit  of  gebloemd 
katoen,  met  een  kraag  en  tot  den  elboog  reikende  moawen, 
waarmede  de  meer  gegoeden  het  bovenlijf  bedekken.  Bij  de  vron- 
wen  beantwoordt  daaraan  de  këmbën,  een  strook  lijnwaad  die 
door  geringe  en  aanzienlgke  beide  onder  de  armen  om  het 
bovenlijf  gewikkeld  wordt  om  den  boezem  te  bedekken ,  of  in 
plaats  daarvan  de  kotang  (Soend.  koetang),  een  borstrok  van  wit 
katoen  met  mouwen  en  over  de  borst  dichtgeknoopt.  Bg  de  min- 
der verfijnde  Soendaneezen  zijn  deze  vroawelijke  kleedingstnkken 
weinig  in  gebruik.  Bij  ben  dragen  ook  de  vrouwen  het  bovenlijf 
dikwijls  geheel  naakt,  zoodat  de  sarong  haar  eenige  kleeding  uit- 
maakt. De  kotang  wordt  ook  door  mannen  gedragen  als  deel  der 
oorlogskleeding,  maar  mist  dan  de  mouwen. 

Over  de  koetoengan  of,  hy  gemis  van  deze,  over  het  bloote  bo- 
venlijf dragen  de  Javaansche  mannen  het  kleedingstuk  dat  door  de 
Europeanen   gewoonlijk  met  den  Maleischen  naam  badjoe  (waar- 
van ons  ba  a  dj  e,  dat  thans  ten  onrechte  b  aaitje  geechreren 
wordt),  maar  door  hen  zelven  in  Ngoko  klambi  of  koelambi,  in 
Er&m^  rasoekan  wordt  geheeten.  Het  is  6f  wit  6f  meer  gewoon- 
lijk blauw  met  lichter  en  donkerder  strepen,  sluit  om  den  hals 
met  een  opstaanden  kraag ,  en  himgt  overigens  open  en  los  tot  op 
de  heupen,   terwijl  de  wijde  mouwen  slechts  even  over  den  el- 
boog  reiken.    Ook    de   vrouwen   dragen  een  klambi,  als  opper- 
bovenkleed,   maar  van  eenigszins  anderen  vorm.  Zij  is  namelijk 
alleen  aan  den  hals  open  en  sluit  overigens  om  het  geheele  bo- 
venlijf tot  aan   de  heupen,  terwijl  de  lange  nauwe  mouwen  om 
het   handgewricht   met   knoopjes  gesloten    zgn.  De  klambi  der 
vrouwen   is  altijd  van  effen  kleur  en  gemeenlijk  donker  blauw. 
Maar  bij  beide  seksen  wordt  de  klambi  soms  vervangen  door  de 
takwa ,  en  bij  de  ambtenaren  en  krijgslieden  altijd  door  de  sikëpan. 
De   takw&  is   korter  dan  de  klambi,  en  heeft  knoopen  aan  den 
halskraag  en  lange  mouwen;  de  sikëpan  is  een  buis  met  naawe 
mouwen,  ééne  rij  knoopen  en  twee  korte  slippen  van  voren, en 
is  6f  met  gouddraad  gestikt  ófmet  goudgalon  afgezet.  De  knoopen 
aan  deze  verschillende  kleedingstukken   zijn  bij  de  meer  bemid- 
delden   van  goud  of  zilver ,  anders   van  geringer  metaal  of  van 


tiOö 


glB8.  Over  deze  kleedingstukken  dragen  de  vrouwen  alB  zij  uit- 
gaan tot  sieraad  (of  ook  om  er  een  kind  of  iets  anders  in  te 
dragen)  den  sli^ndang ,  een  langen ,  smal  opgevouwen,  nnteestal  ge- 
batikten  doek,  die,  dubbel  toegeslagen,  zoo  over  de  schoudera 
wordt  gelegd,  dat  aan  de  rechterzijde  de  beide  alippon  lang 
afhangen.  Bij  het  hof  kostuum  der  mannen  behoort  nochklambi, 
noch  takwii,  noch  sikepan;  zij  verschijnen  voor  den  vorst  niet 
bovenlijf,  armen  en  hals  geheel  naakt  en  met  borch  besmeerd. 
De  vrouwelijke  beambten  aan  de  hoven  dragen  een  soort  van 
sikëpan  en  daarover  de  simboeng  of  sömbong,  een  lang  breed 
lint,  meest  van  gele  zijde,  als  sjerp  om  de  middel  geslagen,  en 
met  lange,  roodgekleurde,  tot  op  den  grond  afhangende  uiteinden. 
De7.e  sjerp  is  onderscheiden  van  de  sampocr,  die  alleen  door 
prinsessen  gedragen  wordt.  Laatstgenoemde  is  glad ,  terwijl  de 
sèmbong  geplooid  of  gevouwen  is. 

Onder  de  djarit  dragen  de  geringe  Javanen  veeltijds  nog  een  korte 
wijde  broek,  katok  geheeten,  die  niet  beneden  de  knieën  reikt. 
Langere  tot  over  do  knie  reikende  broeken,  die  meer  gegoede 
Javanen  in  navolging  der  Arabieren  dragen,  heeten  sëroewal; 
de  zeer  lange  om  de  enkels  aluitcude  broeken  die  tot  de  oorlogs- 
en  hofkleeding  behooren,  worden  tjëlJlnS  genoemd.  De  regenten 
dragen  onder  hun  bëbéd  gemeenlijk  een  broek  van  Europeeschen 
vorm,  met  goudgalon  versierd.  De  korte  broek  vervangt  bij  de 
geringe  Soendaneezcn  niet  zelden  de  tjawtit  als  eenig  kleeding- 
I  Btuk.  De  broek  der  Madoereezen  is  van  een  bijzondere  snede. 
Zij  is  wijd  om  het  lijf,  maar  nauw  van  een  weinig  boven  de 
knie  tot  aan  de  enkels,  en  wordt  om  de  middel  vastgesjord met 
een  wit  of  groen  koord  met  kwasten  a»u  het  einde,  dat  door 
een  ruime  schuif  loopt,  terwijl  de  broeksband  met  groote  knoo- 
pcn  versierd  ia. 

Van  schoeisel  wordt  weinig  gebruik  gemaakt,  schoon  som- 
migen uit  de  geringe  volksklasse  dikke  houte  zolen  (gamparan) 
onder  den  voet  bevestigen,  soms  door  middel  van  een  riempje, 
meeatal  door  een  pennetje  met  een  knop,  dat  tusschen  de  too- 
nen  wordt  gestoken.  Bij  meer  gegoeden  komen  hiervoor  in  de 
plaats   de    lederen    zolen,  taroompah  geheeten,  waaraan  bitndjos 


604 

koetoengan  is  oen  soort  van  vest  of  *  wordt  gestoken.  Maar  zelfs 
katoen,  met   een   kraag   en  tot./'fl^  blootvoets,  en  alleen  de  re- 
waarmede  de  meer  gegoeden  '..ig^y  ^^  zij  in  dienst  zijn,  Euro- 
wen  beantwoordt   daaraar  .^De  Arabische  muilen ,  die  de  priesters 
door  geringe    en    aan'   -i.^  tjripoe  (Mal.  tjarpoe)  genoemd.  Het 
bovenlijf  gewikkel*^  ^^^  pantoffels  binnen  's  huis  hebben  de  ge- 
plaats  daarvan  <* .;,'  '^oedelijk  van  de  Europeanen  overgenomen ; 
katoen  met  r  ,-,>^«ns  de  naam  ^ënéla,  die  zonder  twijfel  het 
der  verÉgr\^/^inela  is. 

weinig  '    '^jPr'''^||0eiiiUende  kapsels  en  hoofddeksels  kan  veel  gezegd 
dikw'      X»  jnannen  houden  de  lange  aan  hun  natuurlijken  groei 
mr       ^i"^^  haren  door  middel   van  een  halfronde  schildpadden 
/*^een  knoop    of  wrong,  gëloeng  geheeten,  te  zamen,  en 
^^  ce  met  een  gebatikten  hoofddoek,  ikët  of  oedeng,  dien 
fjl^anig  om  het  hoofd  wikkelen,  dat  hij  zonder  knoop, alleen 
j^  bet  insteken  der  uiteinden ,  op  zijne  plaats  wordt  gehouden. 
jfg  Jfadoereezen  binden  den  hoofddoek  losser  en  de  Soendanee- 
f0n   maken    dien    veelal   vast  met  een  knoop ,  zoodat  de  einden 
lOB  om  het  hoofd  slingeren.  Die  hoofddoeken,  hoc  algemeen  ook 
thans,  schijnen  echter  tot  een  betrekkelijk  nieuw  tijdperk  tebc- 
hooren,  en  cene  wijziging  to  zijn  van  de  tulbanden  der  Arabieren, 
die  onder  den  naam  van  dastar  of  serban  door  priesters  en  hadji's 
in  den  oorspronkelijken  vorm  gedragen  worden.  In  oude  berich- 
ten uit  het  Fortugoescho  tijdvak  wordt  de  Javaan  als  het  hoofd 
bloot  dragende  voorgesteld ;  en  nog  heden  is  het  onder  voorname 
Javanen  een  teeken  van  eerbied,  het  haar  in  tegenwoordigheid 
van  meerderen  in  lange  lokken  of  krullen  over  nek  en  schoudcrü 
te  doen   afhangen.   Deze  laatste  haardracht  is  een  bepaald  rer- 
eischte,   wanneer  men  voor  den  Vorst  verschijnt,  maar  tegelijk 
moet  dan  het  hoofd  bedekt  zijn  met  de  koeloek,  een  ronde  staatsie- 
muts  van   wit  of  lichtblauw   doek  of  laken,  maar  door  middel 
van   stijfsel  recht  overeind  gezet  en  van  boven  iets  nauwer  dan 
van  onder.   Andere  vormen  van  staatsiemutsen  zijn  de  kanig-an 
en   de  kopjah.  De  eerste  is  een  ronde,  zwarte,  fiuweelen  muts, 
met  smalle   strepen  van    geslagen  goud  of  goud  passement,  bij 
plechtige  gelegenheden   door   de    vorsten  en  hun  rijksbcritierdcr 


(•07 

^ ,  iimar  waarmede  zich  ook  elke  bruidegom  op  den  aroiid 

ouwdag  mag  tooien.  De  kopjah  is  eigenlijk  dekoeiijah 

"^n,    gelijk   deze   weder  ontleend   is  aan   do   cuffia 

).  Doch  ofschoon  de  Arabische  koefijah  een  soort 

.vioek  is,  heeft  de  kopjah  der  Javanen  meer  den  vorm 

oen   om   het   hoofd  sluitende  muts  of  kalot.  Om  het  gelaat 

.ogen  de  zon  te  beHchcrmen ,  draagt  de  Javaan  over  den  hoofddoek  in 

vele  gevallen  oen  toedoeng  of  tjaping.  Wij  hebben  het  dasgenoemde 

hoofddeksel  reeds  vroeger  leeren  kennen  in  den  vorm  van  een  groo- 

ten  stroohoed  ') ,  maar  het  wordt  ook  gedragen  in  den  vorm  van  een 

klep  of  luifel  boven  de  oogcn ,  met  een  smallen  rand  om  over  de 

iket  heen  om  het  hoofd  te  drukken  '). 

Onder  al  deze  hoofddeksels  is  do  toedoeng  het  eenige  dat  soms 
ook  door  vrouwen  gedragen  wordt,  namelijk  wanneer  zij  werk- 
zaamheden in  't  open  veld  hebben  te  verrichten.  Maar  zij  ken- 
nen onderscheiden  manieren  van  het  lange  haar  op  't  achterhoofd 
in  oen  gëloeng  of  wrong  te  verzamelen,  die  even  zooveel  ver- 
schillende namen  dragen.  Het  korte  donshaar  dat  het  voorhoofd 
omgeeft  en  te  kort  is  om  in  den  knoop  te  worden  opgenomen, 
wordt  meestal  afgeknipt  of  afgeschoren,  zeldzamer  in  kleine 
krallen,  bijna  als  een  soort  van  franje,  samengerold.  Voorts  worden 
vaak  malati-  of  tjampaka-blocmen  en  versierde  spelden  in  het 
haar  gestoken,  en  vooral  bij  bruiden  wordt  het  met  versierselen 
▼an  goud  en  edelgesteenten  opgemaakt.  Beide  seksen  maken  het 
haar  welriekend  met  geurige  oliën,  gelijk  do  Javanen  over  het 
algemeen  groote  liefhebbers  van  reukwerk  zijn,  en  de  aanzien- 
lijken gedurig  benzoo  of  andere  geurige  stoifen  in  hunne  w^onin- 
gen  branden. 

Indien  men  in  het  algemeen  kan  zeggen ,  dat  bij  de  bevolking 


')  Do%y,  Dietionnairc  détaillé  des  noros  des  vêtcments  chcz  los  Arabes.  394. 

>)  BU.  526. 

'}  Volgens  het  Jav.  Handwbic.  ran  Prof.  Itoorda  wordt  toedoeng  van  beide  vormen, 
tfaping  alleen  van  den  stroohoed  gebraikt.  Daarentegen  lezeu  w^  bij  de  Hollander  Ld. 
en  Vk.  8*  dmk,  I.  898,  dat  de  klep  tjapil  (schrQffoat  voor  tjaping?),  de  stroohoed 
toedoeng  heet.  In  het  Soend.  bcteekent  ^aping  een  zilveren  plaat ,  ook  ampok  gehee- 
ten  t  die  somtyds  b\j  nog  naakt  loopende  kinderen  ,  inzonderheid  bij  meisjes ,  de  schaam- 
deelen  bedekt. 


60(> 

zijn  vastgehecht  waardoor  do  voet  wordt  gestoken.  Maar  zelfe 
de  mindere  hoofden  gaan  doorgaans  blootroets,  en  alleen  de  re- 
genten en  distriktshoofden  dragen,  als  zg  in  dienst  zijn,  Euro- 
peesche  laarzen  met  sporen.  De  Arabische  muilen,  die  de  priestms 
en  hadji's  dragen,  worden  tjripoe  (Mal.  tjarpoe)  genoemd.  Het 
gebruik  van  muilen  of  pantoffels  binnen  's  huis  hebben  de  ge- 
goede Javanen  vermoedelijk  van  de  Europeanen  overgenomen; 
daarvoor  pleit  althans  de  naam  ^ënéla,  die  zonder  twgfel  bet 
Portugeesche   chinela  is. 

Over  de  verschillende  kapsels  en  hoofddeksels  kan  veel  gezegd 
worden.  De  mannen  houden  de  lange  aan  hun  natuurlijken  grod 
overgelaten  haren  door  middel   van  een  halfironde  schildpadden 
kam  in  een   knoop   of  wrong,  gëloeng  geheeten,  te  zamen,  en 
bedekken  ze  met  een  gebatikten  hoofddoek ,  ikët  of  oedëng,  di«i 
zij  zoodanig  om  het  hoofd  wikkelen ,  dat  hg  zonder  knoop ,  tüüom 
door  het  insteken  der  uiteinden,  op  zijne  plaats  wordt  gehouden. 
De  Madoereezen  binden  den  hoofddoek  losser  en  de  Soendunee- 
zen   maken   dien   veelal   vast  met  een  knoop ,  zoodat  de  einden 
los  om  het  hoofd  slingeren.  Die  hoofddoeken,  hoe  algemeoiook 
thans,  schijnen  echter  tot  een  betrekkelijk  nieuw  tgdperk  tebe* 
hooren ,  en  eene  wijziging  te  zijn  van  de  tulbanden  der  Arabieren, 
die  onder  den  naam  van  dastar  of  serban  door  priesters  en  hadji's 
in  den  oorspronkelijken  vorm  gedragen  worden.  In  oude  berich- 
ten uit  het  Portugeesche  tijdvak  wordt  de  Javaan  als  het  hoofd 
bloot  dragende  voorgesteld ;  en  nog  heden  is  het  onder  voorname 
Javanen   een  teeken  van  eerbied,  het  haar  in  tegenwoordigheid 
van  meerderen  in  lange  lokken  of  krullen  over  nek  en  schonden 
te   doen   afhangen.   Deze  laatste  haardracht  is  een  bepaald  Te^ 
eischte,   wanneer  men   voor  den  Vorst  verschijnt,  maar  tegelijk 
moet  dan  het  hoofd  bedekt  zijn  met  de  koeloek,  een  ronde  staatsie- 
muts  van   wit  of  lichtblauw   doek  of  laken,  maar  door  middel 
van  stijfsel  recht  overeind  gezet  en  van  boven  iets  nauwer  dan 
van  onder.   Andere  vormen  van  staatsiemutsen  zijn  de  kanig&i^ 
en   de  kopjah.  De  eerste  is  een  ronde,  zwarte,  fiuweelen  mats, 
met  smalle   strepen  van    geslagen  goud  of  goud  passement,  bg 
plechtige  gelegenheden   door   de    vorsten  en  hun  rijksbestierder 


607 

gedragen ,  maar  waarmede  zich  ook  elke  bruidegom  op  den  avond 
van  zgn  trouwdag  mag  tooien.  De  kopjah  is  eigenlijk  de  koefijah 
der  Arabieren,  gelijk  deze  weder  ontleend  is  aan  do  cuffia 
der  Italianen  ').  Doch  ofschoon  de  Arabische  koefijah  een  soort 
van  hoofddoek  is,  heeft  de  kopjah  der  Javanen  meer  den  vorm 
van  een  om  het  hoofd  sluitende  muts  of  kalot.  Om  het  gelaat 
tegen  de  zon  te  beschermen ,  draagt  de  Javaan  over  den  hoofddoek  in 
vele  gevallen  een  toedoeng  of  tjaping.  Wij  hebben  het  dusgenoemde 
hoofddeksel  reeds  vroeger  leeren  kennen  in  den  vorm  van  een  groe- 
ten stroohoed  ') ,  maar  het  wordt  ook  gedragen  in  den  vorm  van  een 
klep  of  luifel  boven  de  oogen ,  met  een  smallen  rand  om  over  de 
iket  heen  om  het  hoofd  te  drukken '). 

Onder  al  deze  hoofddeksels  is  do  toedoeng  het  eenige  dat  soms 
ook  door  vrouwen  gedragen  wordt,  namelijk  wanneer  .zij  werk- 
zaamheden in  't  open  veld  hebben  te  verrichten.  Maar  zij  ken- 
nen onderscheiden  manieren  van  het  lange  haar  op  't  achterhoofd 
in  een  gëloeng  of  wrong  te  verzamelen,  die  even  zooveel  ver- 
schillende namen  dragen.  Het  korte  donshaar  dat  het  voorhoofd 
omgeeft  en  te  kort  is  om  in  den  knoop  te  worden  opgenomen , 
wordt  meestal  afgeknipt  of  afgeschoren,  zeldzamer  in  kleine 
krullen ,  bijna  als  een  soort  van  franje,  samengerold.  Toorts  worden 
vaak  malati-  of  tjampaka-bloemen  en  versierde  spelden  in  het 
haar  gestoken ,  en  vooral  bij  bruiden  wordt  het  met  versierselen 
van  goud  en  edelgesteenten  opgemaakt.  Beide  seksen  maken  het 
haar  welriekend  met  geurige  oliën ,  gelijk  do  Javanen  over  het 
algemeen  groote  liefhebbers  van  reukwerk  zijn,  en  de  aanzien- 
lijken gedurig  benzoë  of  andere  geurige  stoffen  in  hunne  wonin- 
gen branden. 

Indien  men  in  het  algemeen  kan  zeggen ,  dat  bij  de  bevolking 


')  Doxjr,  Dietionnaire  déUillé  des  noms  des  Têtcments  chez  les  Arabes.  394. 

*)  Bb.  626. 

'}  Volgens  het  Jav.  Uandwbk.  van  Prof.  Koorda  wordt  toedoeng  van  beide  TormeD , 
tjtpiDg  aUeen  van  den  stroohoed  gebrnikt.  Daarentegen  lezen  wf)  bij  de  Hollander  Ijd. 
en  Vk.  8^  drak,  I.  898,  dat  de  klep  tjapïl  (schrQffoat  voor  tjaping?),  de  stroohoed 
toedocog  heet.  In  het  Soend.  beteekent  tjaping  een  zilveren  plaat ,  ook  ampok  gehee- 
ten ,  die  somtyds  b\j  nog  naakt  loopende  kinderen  ,  inzonderheid  bjj  meisjes ,  de  schaam- 
deelen  bedekt. 


tiOJS 


vnn  Java  de  liarerv  niet  geknipt  of  geschoren  worden ,  man 
de   kinderlijke  leoftijd  liierop  een  uitzondering.  De  profeet  heeft 
aan   do   oudcra    do  verplichting  opgelegd  om  jongens  uiterlijk  op 
hun  tweede  jaar  het  hoofd  te  scheren ,  en  slechts  twee  haarlokken 
daarop  te  laten  ataan  ').  Dit  voorschrift  wordt  op  Java  vrij  algemeen 
opgevolgd,   gelijk    er  in  het  algemeen  de  voorschriften  van  den 
Isliim  ijveriger  betracht  worden,  naarmate  zij  meer  in  den  grond 
onverschillige    uiterlijkheden    betreffen.    De  haarbosjes    die  aan 
weerazijdon   van   hot   hoofd   blijven    staan,    en  allengs  tot   Utnge 
staarten  aangroeien,  terwijl  het  overige  haar  van  tijd  tot  tijd  wordl 
afgeschoren,  heetun  koetjir  of  gombak.  Wanneer  de  jongen  zal  besac; 
den  worden ,  wordt  de  punt  van  deze  haarstaarten  afgeknipt  en  vi 
DU  aflaat  men  aan  hot  huar  den  vrijen  wasdom;  maar  don  bruidegi 
worden    nogmaals  eenige   haren,   ter  lengte  van  een  duim  on 
veer ,  plechtig  afgesneden  op  de  plaatsen  waar  hij  als  kind  de  k 
tjir  heeft  gedragen.  Het  afknippen  der  staarten  heet  bij  beide  ge 
genheden  toegel  koetjir,  en  wordt  tegen  een  klein  geschenk  door 
een    santri   of  priester  verricht.  Maar  een  dergelijk  gebruik  he 
ben  de  Javanen  ook  op  de  meisjes  toegepast.  Bij  deze  blijft  ecb 
alleen  eenc  kleine  plek  op  de  kruin  van  het  hoofd  ongeschorei 
zoodat  zich    een  kuif  vormt ,  koentjoeng  geheeten  ,   eu  die  men 
niet   tot  een   staart   laat   doorgroeien ,  ofschoon    zij    altijd  langer 
blijft  dan  het  overige  zeer  kort  afgeknipte  haar.  liet  knippen  dei 
kuif,  toegel  koentjoeng,  heeft,  even  als  dat  van  de  staarten  è 
knapen ,  bij  de  besnijdenis  en  bij  het  huwelijk  plaats. 

De  dagelijkscbe  lijfsieraden  der  Javanen  zijn  doorgaans  itB 
geringe  waarde.  De  oorsicradcn  der  vrouwen  (Ng.  soewëng,  Kr. 
sijngkang,  Mal.  eoebang)  zyn  meest  van  buffelhoorn  of  koperen 
hebben  den  vorm  van  een  dun  langwerpig  klosje ;  de  ringen  waar- 
mede beide  seksen  de  vingers  tooien,  zijn  meestal  slechts  van  rood 
of  gooi  koper,  bij  do  mannen  zelfs  vaak  van  ijzer.  Doch  bij 
plechtige  gelegenheden  en  in  't  algemeen  bij  personen 
aanzien  worden  deze  sieraden  door  gouden  vervangen  en  zijn 
de    ringkassen    edelgesteenten    van    verschillende  kleuren 


>aH 


']  Voti  den  Bctf;,  Rei;itiM;Icn  van   liet  Moh.  recht.   131. 


609 

AIb  blanketsel  voor  het  aangezicht,  vooral  voor  bruiden,  wordt 
veel  gebruik  gemaakt  van  wedak  (Mal.  bëdak),  d.  i.  rijstpocdcr 
met  rozenwater  of  ander  welriekend  vocht  aangemaakt 

Het  de  zorg  voor  het  lichaam  staat  nog  een  ander  gebruik 
in  verband ,  waardoor  de  Javanen  eene  der  schoonste  gaven  van 
de  natuur  ƒ  een  mond  met  witte  en  regelmatige  tanden,  moed- 
willig bederven.  De  gewoonte  om  de  tanden  te  vijlen  en  met 
goud  te  bekleeden  schijnt  van  oudsher  algemeen  te  zijn  geweest 
onder  de  volken  van  Maleischen  stam,  en  behoort  tot  die  lange 
reeks  van  zonderlinge  en  barbaarsche  middelen,  waarvan  zich  de 
natuurvolken  bedienen  om  aan  de  zucht  naar  opschik  te  voldoen. 
Yan  dit  afschuwelijke  gebruik  is  bij  de  Javanen  de  gewoonte 
overgebleven  om  de  vier  middelste  tanden  der  bovenste  rij  hol 
uit  te  beitelen  (tatah)  of  met  puimsteen  af  te  vijlen  (pasah).  Daar 
hierdoor  het  verglasel  der  tanden  weggenomen  en  derhalve  hun 
zwart  worden  bevorderd  wordt,  schijnt  dit  gebruik  aanleiding 
te  hebben  gegeven,  dat  de  inlanders  van  witte  tanden,  „tanden 
als  van  een  hond" ,  zooals  zij  zich  uitdrukken ,  allengs  een  af- 
keer kregen,  zoodat  men  zich  zelfs  van  kunstmiddelen  bedient, 
om  de  afgevijlde  tanden  ten  spoedigste  de  zwarte  kleur  te  doen 
aannemen.  Dit  geschiedt  door  inwrijving  met  een  olieachtig  zwartsel, 
dat  men  verkrijgt  door  het  branden  van  kokosschalen.  Dat  vijlen 
en  zwart  maken  der  boven-snij tanden  heeft  bij  meisjes  zoowel 
als  knapen  dikwijls  reeds  plaats  op  het  achtste  of  negende  jaar , 
en  wordt  dan  later  nog  wel  eens  herhaald,  maar  moet  in  ieder 
geval  aan  de  voltrekking  van  een  huwelijk  voorafgaan.  Het  wordt 
somtijds  door  de  dorpspriesters  ,  anders  door  oude  vrouwen ,  waar- 
scbgniyk  de  doekoens  van  de  dessa  '),  verricht. 

Hen  kan  in  het  algemeen  zeggen ,  dat  het  verschil  in  kleeding 
tussohen  de  hoogere  en  lagere  standen  meer  in  de  fijnheid  der 
wee&els  en  de  kostbaarheid  der  stof  dan  in  den  vorm  der  klee- 
dingstukken  bestaat;  dat  het  gebruik  van  zijde,  fluweel  en  laken  tot 
de  aanzienlijken  bepaald  is;  dat  evenwel  de  oude  voorschriften  die 
het  gebruik  van  verschillende  stoffen  of  patronen  tot  bijzondere 
klassen  beperkten,  in  de  Gouvornements-landen  in  vergetelheid  zijn 

■)  Zie  boven  bl.  485. 

39 


r)io 


geraakt ,  oföcboon  er  in  de  Yorstealanden  nog  veel  van  i»  oT©r- 
gebleven,  en,  onder  andere,  gebatikte  kleederen  van  zekere  bo«^^ 
paalde  teekcning  alleen    door   prinsessen  van  den  bloede  mogen^^ 
gedragen   worden;    dat  de  aanzienlijke  Javanen  veel  aan  hunne 
kleeding  ten  koste  leggen  en  daarop  even  keurig  zijn  als  zij  zindelijk 
zijn  op  hun  lichaam ;  dat  ondor  de  echte  Javanen  zelfs  de  geringej 
man  zelden  slordig  is   en   in  dit  opzicht  gunstig  afsteekt  by  dei 
ruweren  Soendanees ;  en  dat  onder  de  Madoereczen  de  mannen  ziel 
door  het  gebruik  van  lichte  en  opzichtige  kleuren,  zooals  geel ,  groen, 
oranje,  lichtblauw  en  hoogrood ,  onderscheiden  ,  terwijl  de  vrouweaj 
in  hare  klecding  nog  eenvoudiger  dan   do  Javaansche  zijn. 

In  nauw  verband  met  de  kleeding  staat  nog  het  een  en  ander 
dat  de  Javaan   gewoonlijk    bij  zich  draagt.  In  zijn  gordel  steekt 
hij  doorgaans  een   zakdoek  (oesap  tangan)   en  er  hangt  een  vaiij 
ecue    taaie   grassoort ,    mèndong    gehecten ,    of  van    touw  of  iet 
dergelijks  gevlochten  zak  of  tasch  (kandi,  kantong)  aan,  watirii 
hij  zijn   geld ,  zijn   tabak  en    andere    bcnoodigdheden   bewaar 
Ook    draflgt    zelfs    de    armste    Javaan    doorgaans   ecnigc   voor 
klaargemaakte   sirihpruimen    bij    zich,    hetzij  in  een  doos  of 
knoopt  in    een   punt   van   zijn   zakdoek.    Zulk  een  pruim  word 
gedurende   een  goed   kwartier  in   den   mond  gehouden,  en 
daar  dat  dit  tijdsverloop  in  het  Javaansch  den  bijzonderen  m 
heeft  van    sapanginang  (van    kinang),   d.  i.    do   duur  v«i 
sirihpruim. 

Geen  Javaan   gaat,  zelfs  in  den  diepsten  vrede,  geheel  on 
wapend.   Een   krie ,  in  den  gordel  gestoken  of  aan  een  daarvool 
bestemden  riem  (anggar)  hangend,  is  zijn  onafscheidelijke  modgczul 
Men  draagt  de  kris,  in  Kriima  doewoenggeheeten ,  aan  de  linkerzijdo^J 
zoodat  men  het  hnndvat  het  gereedst  met  de  rechter  grijpen  kan, 
doch  bij  het  hofkostuum  wordt  zij  aan  de  rechterzijde  gedragen ,  omda 
dit  vereischt,  dat  aan  de  linkerzijde  een  wadoeng  of  groot  hakmei- 
en  nog  een  klein  mes  in  een  houten  echeedo  worde  gedragen ,  sym* 
bolcu  van  de  bereid  vaardigheid  des  dragers  om  op  zijns  moestersj 
bevel  een  boom  voor  hem  te  kappen  of  gras  te  snijden.  Tot  hetJ 
krijgskostuum   behooren   drie  krissen,  één  aan  de  rechter-,  één 
aan  de  linkerzijde   en  één  van  achteren  in  don  gordel  gestoken, 


(JU 


en  bovendien  een  zwaard  of  houwer  (p^dang ,  kléwang) ,  aan  een 
afzonderlijken  band  of  koppel  (pending,  anggar)  aan  de  linker- 
zijde afhangende ,  en  in  de  hand  een  lange  lans  of  speer  (Ng.  toem- 
bak,  Kr.  waös),  die  het  voorname  wapen  van  den  Javaanschen 
soldaat  placht  te  wezen.  Van  de  drie  krissen  behoort  de  eerste  het 
eigendom  van  den  krijgsman ,  de  tweede  een  erfstuk  zijner  fami- 
lie, de  derde  een  huwlijksgeschenk  van  den  vader  zijner  bruid 
te  zijn.  Doch  die  Javaansche  krijgados,  met  al  wat  er  toe  be- 
trekking heeft,  kan  bijna  tot  de  antiquiteiten  gerekend  worden, 
daar  in  de  Gouvernementslanden  geene  andere  Javaansche  solda- 
ten gevonden  worden  dan  die  in  de  hoofdzaak  op  Europoesche 
wijze  gekleed  en  gewapend  zijn,  en  daar  de  Vorsten,  van  alle 
wezenlijke  krijgsmacht  verstoken,  alleen  nog  eenige  troepen 
voor  staatsie  houden,  waarop  ik  "bij  de  bijzondere  beschrijving 
der   Vorstenlanden  zal  terugkomen. 

De  kris  is  wederom  een  van  die  onderwerpen  uit  het  Javaan- 
BcLe  leven,  waarover  men  een  boekdeel  zou  kunnen  volschrij- 
ven, indien  men  de  tallooze  verscheidenheden  in  lemmer,  ge- 
vesten scheedo^  de  verschillende  namen  die  aan  iedere  verschei- 
denheid toekomen,  het  verband  tusschen  den  vorm  en  de  waarde 
van  de  kris  en  den  rang  en  stand  van  den  drager,  en  de  voor- 
deelen,  volgens  de  raeening  der  inlanders  aan  zekere  bijzondere 
hoedanigheden  der  krissen  verbonden ,  wilde  doen  kennen.  Doch 
behalve  dat  zulk  eene  breede  bcschriJTing  eene  bijdrage  zou 
leveren  tot  de  kennis  van  het  karakter  der  Javanen,  wier  klein- 
geestige vormelijkheid  en  beuzelachtig  bijgeloof  daardoor  sterk 
zou  uitkomen,  zou  zij  even  nutteloos  zijn  als  zij  den  lezer  on> 
feilbaar  zou  vervelen.  Ik  bepaal  mij  dus  tot  enkele  opmer- 
kingen. 

Men  kan  de  kris  een  do!k  of  ponjaard  noemen,  omdat  het 
lemmer  steeds  recht  en  slechts  ongeveer  drie  k  vier  palmen 
lang  is;  maar  het  ia  daarentegen  aUijd  plat,  als  dat  van  oen 
zwaard,  ofschoon  scherp  aan  beide  zijden.  De  snede,  ofschoon 
nooit  ver  van  de  rechte  lijn  afwijkend,  volgt  in  vele  der  meest 

ecnde  verscheidenheden  eene  golflijn  met  meer  of  minder 
ter   of  kleiner  bochten.  Do  verscheidenheden  alleen  van 
39' 


I 


I 


012 

het  lemmer,   ieder   door  een  eigen  naam  aangeduid,  zyn  meer 
dan  honderd  in  getal ;  van  een  veertigtal  der  meest  voorkomende 
kan   men   afbeeldingen    vinden   in   den   Atlas   van  Raffles.  Bij 
kostbaarder  krissen  is   het  lemmer  dikwijls  fraai  gedamasceerd. 
Dit  geschiedt  door  het  gewone  ijzer  samen  te  smeden  met  het 
pamor,    een   zeer    wit,    smeedbaar  ijzer,    dat  in   verschillende 
deelen  van  Insulinde,  doch  niet  op  Java  zelf,  gewonnen  wordt. 
Pamor  wordt  nooit   op  zich  zelf  verwerkt,  maar  in  aderen  of 
draden  met  velerlei  slingeringen  door  het  gewone  ijzer  heengo- 
trokken,   en  door  deze  bewerking  wordt,  zegt  men,  niet  alleen 
de  schoonheid,   maar  ook  de  taaiheid  en  samenhang  der  wape- 
nen vermeerderd.  Het  contrast  tusschen  de  gewone  ijzerkleur  ea 
de  zilverwitte  aderen  wordt  nog  verhoogd  door  de  voltooide  kris 
in  te  wrijven  met  limoensap  en  eene  oplossing  van  arsenicam, 
en  het   schijnt  dat  vooral  dat  gebruik  aanleiding  heeft  gegeven 
tot  het  sprookje,  dat  de  Javanen  hunne  krissen  vergiftigen  om 
de  wonden  daarmee  toegebracht  gevaarlijker  te  maken.  Aan  het 
boveneinde   van  het  lemmer  is  een  stift  gesmeed,  die  bevestigd 
wordt  in   een  gevest  of  greep  van  hout,  been,  hoorn  of  ivoor, 
in  fantastische  vormen  gesneden  en  soms  met  diamanten  bezet 
De   seheede  (saroeng)   is  altijd  van  hout,  doch  veelal  overtrok- 
ken met  een  tweede  van  spinsbek  (swasa),  zilver  of  goud.  Het 
meest  gezochte  hout  voor  de  vervaardiging  yan  krisscheeden  en 
gevesten  is  het  kajoe  pèlèt,  een  witachtig  met  zwarte  vlammen 
geteekcnd   hout,    van    een    mij    onbekenden,   maar    in  oostelijk 
Java   niet   zeldzamen    boom  of  heester,  waaraan  geheimzinnige 
krachten   worden  toegekend,  die  echter  van  zekere  eigenaardig- 
heden in  de  teekening  afhankelijk  zijn.  De  fraaie  krissen,  door 
de  Javaausche  grooten  gedragen,  behooren  tot  de  merkwaardig- 
ste voortbrengselen  der  Javaansche  nijverheid,  en  verheffen  den 
vervaardiger  schier  tot  den  rang  van  een  kunstenaar. 

De  kris  is  in  de  oogen  van  den  Javaan  een  zoo  gewichtig 
voorwerp,  dat  verschillende  legenden  omtrent  haar  in  omloop 
zijn.  Gewoonlijk  wordt  de  uitvinding  van  dit  wapen  aan  den 
beroemden    mythischen   held   Raden    Pandji    ')   toegeschreven; 

■)  Zie  bl.  426,  454. 


613 


I 


i 


I 


I 


maar  Raffloa  maakt  gewag  van  een  overlevering,  volgens  welke 
con  oude  vorst  uit  het  Rindoe-tijdvak,  Sakoetrara  of  Sapoetrara 
geheeten,  ter  wereld  zou  gekomen  zijn  mot  een  kris  aan  zijn 
zijde.  Deze  kria  zou  den  vorm  gehad  hebben  bekend  bij  den 
naam  pasopati,  en  daarom  zou  do  dusgenoerade  aoort  nog  heden 
het  hoogst  in  eere  zijn  ').  Eene  andere  overlevering  leert  dat 
alle  volken  van  lusulinde  die  de  kris  gebruiken,  eenmaal  aan 
Java  onderworpen  waren  en  van  daar  dat  gebruik  ontleenden. 
De  Javaanache  geschiedenissen  zijn  vol  van  verhalen  van  heilige 
en  wonderdadige  krissen ,  en  krissen  nemen  eene  eerste  plaats 
in  zoowel  onder  de  rijkssieraden  der  vorsten  als  onder  de  poe- 
saka's  (erfstukken) ,  die  ook  onder  de  geringe  Javanen  van  geslachte 
tot  geslachte  overgaan.  Maar  ofschoon  de  kria ,  zooals  wij  boven 
zagen,  ook  tot  de  krijgstoorusting  van  den  Javaan  behoort,  is 
zij  thans  nauwelijks  meer  dan  een  lijfsieraad,  gelijk  in  Europa 
in  de  vorige  eeuw  de  degen  was.  Ofschoon  do  Javaan  zeer  ge- 
voelig is  voor  belecdigingen ,  wordt  toch  de  kris  slechts  zelden 
door  hem  getrokken ,  misschien  wel  juist  omdat  de  vrees  voor 
WTaakoefening ,  waartoe  dit  wapen  zoo  gcrccde  gelegenheid 
biedt,  hem  zelfbehecraching  on  het  onveranderlijk  in  acht  nemen 
van  een  beleefden  toon  geleerd  heeft. 

Is  do  kria,  schoon  met  velerlei  onderscheid  in  vorm  en  waarde 
on  wijze  van  dragen,  aan  alle  Javanen  gemeen,  een  onder- 
scheidingsteeken  van  vorsten,  prinsen  en  ambtenaren  is  de 
pajoeng  of  songsong.  De  pajocng  is  een  groot  zonnescherm  met 
een  langen  stok,  en  wordt  den  genoemden  personen  door  een 
volgeling  boven  het  hoofd  gt^houden.  De  kleur  of  kleureji  der 
pajoenge,  goud,  rood,  groen,  blauw  en  geel,  de  verdeeling 
dezer  kleuren  in  strepen  en  randen,  gedeeltelijk  ook  de  knop, 
wijzen  den  rang  aan  van  den  persoon  dien  zij  overschaduwen. 
Zich  schikkende  naar  de  Javaansche  gebruiken ,  heeft  ook  het 
Gouvernement  aan  zijne  inlaadschc  dienaren  een  verschillende 
pajoeng  naar  het  verschil  van  hunnen  rang  toegekend ,  en  daar- 
omtrent   zeer    nauwkeurige    verordeningen    uitgevaardigd.    Zelfs 


')  Raflle»,  Java,  I.  392. 


RH 


aan  de  priesters  '),  ja  aan  de  inlandache  onderwijzers  (met  i 
titel   van   mantri-goeroe)  heeft  de  Regeering  het  recht  geschon- 
ken om   zich  een  pajoeng  te  laten  nadragen.  Wil  men  zich  van 
deze  zaak  eene  goede  voorstelling  vormen,  dan  is  de  plaat  met 
pajoengs   in   kleurendruk,   in    1871    door  den  heer  Kolff  uitgM 
geven,  ver  boven  eene  beechrijving  te  stellen.  Van  de  zucht  dcF* 


Javanen  naar  rangen,  titels  en  onderscheidingsteekenen  kan 
niets  zulk  een  levendigen  indruk  geven,  als  oen  blik  op  zoo^f 
danige  afbeelding.  Van  de  geheel  gouden  pajoeng  van  den 
Soesochoenan  en  den  Sultan  kan  men  hier  ,  door  alle  rangen  van 
don  adel  en  de  beambten  in  de  Vorstenlanden  en  van  do  inland- 
ache ambteaaarswerold  ia  de  Gouvernementslanden  heen,  traps- 
gewijs afdalen  tot  aan  de  blauwe  pajoeng,  met  groenen,  door 
goud  omgeven ,  cirkel  in  het  midden ,  van  den  inlandschen  schrij- 
ver voor  algemoeneu  dienst.  Door  de  pajoengs  in  de  Vorsten-  on 
in  de  Gouvernementslanden  in  gebruik  ieder  op  een  afzonderlijk 
vak  dor  plaat  voor  te  stellen ,  toont  ons  de  tcekenaar  teveDfl|^| 
duidelijk,  hoe  het  Gouvernement  zich  het  voorbeeld  der  Javaan» 
sche  vorsten  heeft  ten  nutte  gemaakt. 

Wij    komen  thans  tot  de  voeding  en  de  daarmede  in  verband 
staande   gebruiken ,    een   belangrijk    onderwerp ,    maar  waarover 
ik  hier  zeer  kort  kan  zijn ,  omdat  wij  in  het  hoofdstuk  over  dt' 
middelen    van   bestaan  de  meeste   belangrijke   voedingstoffen  die^y 
Java  oplevert  en    de   bevolking  gebruikt,    reeds   hebben    leerei^H 
kennen.  Ook  sprak  ik  reeds  bij  het  huisraad  van  de  wijze  waarop 
de    Javanen   aanzitten    en  waarop  hunne  spijzen  worden  voorge 
diend  ").  Er  rest  mij  evenwel  nog  het  een  en  ander  op  te 
ken,  dat,  naar  ik  meen,  eene  niet  geheel  onbelangrijke  bij 
tot  de  kennis  van  Java's  bevolking  vormen  zal. 

De   Javaan  gebruikt  gewoonlijk   twee  maaltijden   daags,  het 
middagmaal,    mangan   awan,    waarvan    de  tijd  vrij  wel  aan  den 
naam   beantwoordt,  en  het   avondmaal,    mangan   wengi,   dat  M 
zonsondergang  tusachen  zeven  en  acht  ure  genuttigd  wordt.   Bi 
deze   maaltijden   zitten  de    kinderen  met  hun  bonte  bors 


rcuuuv 

oorge-      j 

s  mer- 

i,  he^ 
n  den 


»)  Vgl.  bl.  373. 


')  Bl^.  S'J6. 


615 


gezamenlijk  aan  met  de  ouders ,  welke  laatsten  zich  veelal  van 
de  bovenkleederen  ontdaan  hebben,  die  hun  in  huis  te  warm 
en  te  lastig  zijn ,  zoodat  de  man  Rlechts  met  de  katok  en  opgc- 
Echorte  böbdd,  de  vrouw  alleen  met  de  slordig  om  het  lijf 
geslagen  tapih  bekleed  is.  Het  middagmaal  is  het  hoofdmaal 
en  het  eenige  waarbij  door  de  gewone  Javanen  warme  spijzen 
worden  gegeten,  die  de  vrouw  zelve  bereid  heeft,  terwjjl  de 
man  aan  den  arbeid  was.  Water  is  daarbij  de  eenige  drank.  Voor 
het  ontbijt  (sarap  of  eènièk)  wordt  niet  geregeld  aangezeten.  Wie 
vroeg  uitgaat  tot  den  arbeid  verkwikt  zich  soms  eerst  te  huis 
door  ecu  kop  warm  water  op  koffiebladercn  getrokken  en  eon 
weinig  koude  rijst,  doch  nuttigt  gewoonlijk  iets  onderweg  in  de 
waroeng.  Wij  willen  hom  derwaarts  volgen  en  zien  wat  hem 
daar  wurdt  aangeboden ,  na  eerst  met  een  woord  te  hebben 
aangeduid  hoc  de  waroeng  zelve  is  ingeriuht. 

Do  waroeng  of,  uaar  de  gewone  uitspraak  der  Europeanen , 
warong  is  voor  de  Javanen  wat  de  kraam  met  eetwaren ,  de  her- 
berg, het  kuthcbuis  en  de  restauratie  voor  de  verschillondo 
standen  van  Europeanen  zijn.  Zij  is  niet  gemakkelijk  te  beschrij- 
ven, want  het  is  een  genus  dat  vele  species  omvat.  Qroot  is 
bij  den  Javaan  de  zucht  om  te  snoepen,  en  aan  die  zucht  wordt 
op  allerlei  wijze  voldoening  verschaft.  Overal  waar  een  feest  wordt 
gevierd,  waar  eenige  omvangrijke  arbeid  verricht  wordt ,  waar  iets 
van  wat  aard  ook  plaats  heeft  dat  een  aantal  nienschen  op 
ééno  plek  verzamelt,  ziet  men  zich  steeds  een  soort  van  warong 
vertoonon.  Do  eenvoudigste  vorm  bestaat  in  twee  ronde  korven, 
aan  de  uiteinden  van  een  bamboestok  over  de  schouders  gedra- 
gen, en  gedekt  met  een  platte  korf.  waarop  de  waren  zijn  uit- 
gestald. Eene  andere  draagbare  warong  bestaat  uit  een  paar 
ronde  of  vierkante  kastjes,  die  tevens  het  noodige  bevatten  om 
warm  te  houden  wat  warm  moet  worden  genuttigd.  De  sterk- 
ste tegenstelling  met  deze  vormen  de  warongs  gehouden  in 
gewone  woonhuizen ,  wuarvuu  dan  de  veranda  voor  de  uitstal- 
ling der  waren  en  tot  plaats  voor  de  bezoekers  is  ingericht.  De 
typische  warong  houdt  het  midden  tusschen  die  uitersten.  Het 
is   een    kraum  of  opstal  aan  den  open  weg,  met  een  afhangend 


616 

dak,  soms  zoo  laag  reikend  dat  men  zich  diep  moet  bukken 
om  binnen  te  treden.  Op  een  breede  tafel  Tan  ploepoeh  of  plafc 
geklopte  bamboe  zitten,  met  de  beenen  onder  het  lyf  geslagot, 
een  paar  vrouwen  —  de  warong  wordt  altijd  door  Trouwen  ge- 
houden —  omgeven  van  manden  en  potten  die  de  gekookte 
rgst,  de  groenten  en  andere  waren  bevatten.  Die  tafel  is  omge- 
ven door  lagere  bamboebanken ,  waarop  zich  het  meestal  talrijke 
gezelschap  nederzet,  dat  uit  de  bontste  verscheidenheid  van 
mannen  en  Trouwen,  grijsaards  en  jongelieden,  landbouwers  en 
sjouwers,  dansmeiden  en  potsenmakers,  dicTen  en  handhaTers 
der  openbare  Teiligheid  is  samengesteld.  Ser  komen  allen  zich 
verpoozen  van  hunne  dagtaak,  hunne  zorgen  en  kwellingen  ver* 
geten ,  en  genieten  van  de  rust ,  den  gezelligen  kont ,  de  geestig- 
heden  en  kwinkslagen  die  vaak  een  luid  gelach  doen  opgaan, 
en  al  de  heerlijkheden  die  de  Javaansche  kookkunst  tot  fabel- 
achtig geringe  prijzen  te  genieten  geeft,  en  die  met  een  hoor- 
baar slurpen  en  smakken  worden  naar  binnen  geslagen ,  terwgl  het 
genot  vaak  door  minder  wellevende  openbaringen  van  het  gevod 
van  verzadiging  gevolgd  wordt. 

Gekookte  rijst,  steeds  de  hoofdschotel  van  den  Javaanschen 
maaltijd,  wordt  ook  hier  het  meest  gevraagd,  maar  geen  der 
gewone  toespijzen  zal  te  vergeefs  daarbij  verlangd  worden.  Ge- 
braden visch,  kleine  gezouten  vischjes  (ikan  tri),  trassi  '), 
kippenvleesch  met  tamarinde  bereid ,  dendeng  ') ,  sésaté  of  stuk- 
jes vleesch  aan  speetjes  geroosterd  en  voorgediend,  pindang 
(een  soort  van  soep  van  gehakt  vleesch  of  visch),  gezouten 
eieren  vooral  van  eenden,  gëndon  of  de  dikke  larven  eener 
groote  tor,  die  in  de  aren-,  kokos-  en  rotanpalmen  leeft  en  ge- 
braden als  een  groote  lekkernij  geldt,  gebraden  larons  zooals 
de  termieten  in  gevleugclden  toestand  genoemd  worden  *) ,  lodth 
(oen  soort  van  soep  uit  kokosmelk  met  groente,  spaanschc 
peper,  trassi  en  témpé  ^)  bestaande),  gebraden  uien,  bajëm  of 
spinazie    '),   komkommers,    tjabé    *),  lalab  (de  algemeene  naam 


. »)  Zie  bl.  678.  »)  zie  bl.  575.  J)  Zie  bl.  197. 

*)  Zit  bl.  534.  i)  Zie  bl.  569.  «)  Zie  bl.  546. 


617 

van  joDge  bladeren  en  uitspruitsels  die  rauw  bij  de  rijst  worden 
genuttigd),  peté  en  djèngkol  '),  sambël  *),  roedjak  (een  zeer 
geliefkoosde  lekkernij,  die  uit  fijngemaakte  onrijpe  vruchten 
met  toevoeging  van  sambël  bereid  wordt),  en  een  verbazende 
verscheidenheid  van  gebak  of  koewèh  (bij  de  Europeanen  ge- 
woonlijk kwee-kwee),  waarvan  doorgaans  de  këtan  *)  het  hoofd- 
bestanddeel vormt,  en  waarvan  sommige  soorten  ook  den  Euro- 
peanen niet  ongevallig  z^n,  —  ziedaar  een  ver  van  volledige 
Igsi  van  de  spijzen  die,  nevens  een  groote  verscheidenheid  van 
versche  vruchten ,  steeds  of  meestal  in  de  warongs  verkrijgbaar 
zijn.  Onder  de  dranken  neemt  een  eerste  plaats  wédang  of 
kokend  water  in.  Men  gebruikt  het  om  het  in  een  kom  hetzij  op  de 
bladeren  van  de  kofiiestruik ,  hetzij  ook  op  het  poeder  van  gebrande 
en  gemalen  koffieboonen  te  gieten;  want  hoewel  strikt  genomen 
alle  vruchten  van  den  koffieboom  aan  het  Gouvernement  moeten  ge- 
leverd worden ,  laat  men  bij  oogluiking  den  Javaan  kleine  hoeveel- 
heden voor  eigen  gebruik.  Het  slappe  aftreksel ,  in  het  eerste  geval 
wédang  kopi,  in  het  andere  wédang  boeboek  geheeten,  wordt 
door  den  inlander  als  zeer  verfrieschend  beschouwd,  en,  ge- 
mengd met  een  stukje  inlandsche  suiker,  met  graagte  gedron- 
ken. Een  andere  lievelingsdrank  is  de  bandrek,  een  warme 
drank,  op  gember,  peper  en  andere  kruiden  getrokken.  Maar 
bedwelmende  dranken,  waarvan  de  Profeet  het  gebruik  aan 
zgne  volgelingen  ontzegd  heeft,  zijn  niet  in  de  warongs  te  be- 
komen, ofschoon  de  Europeanen  aan  de  hoofden  het  gebruik 
van  wgn,  aan  den  geringen  Javaan  in  de  strandplaatsen  hier 
en  daar  dat  van  jenever  geleerd  hebben.  Ook  kennen  de  Java- 
nen zelven  de  bereiding  van  tweeërlei  sterke  dranken,  waarvan 
de  eerste  badeg  geheeten,  uit  gewone  rijst,  de  andere,  onder 
den  naam  van  brom  bekend,  uit  ketan  wordt  gestookt.  Vooral 
de  laatste  brengt,  na  lang  bewaard  te  zijn,  erge  dronkenschap 
te  weeg.  Doch  het  gebruik  dezer  dranken  is  zeer  weinig  onder 
de  Javanen  verbreid,  en  dronkenschap  is  onder  hen  eene hoogst 
zeldzame   ondeugd.   Yoor  't  overige  spreekt  het  wel  haast  van 

>)  Zie  U.  66S.  ")  Zie  bl.  596.  »)  Zie  U.  516. 


618 


K«ir,  dat  ook  sirih  en  toebehooren ,  tabak  en  seroetoe's  ')  gfntwh 
in  de  warongs  verkrijgbaar  zijn. 

Voor  het  gemis  van  den  prikkel  der  bedwelmende  dranken 
hebben  vele  Mohammedaansche  volken  vergoeding  gezocht  door 
het  gebruik  van  andere  narcotische  zel&tandigbeden ,  die ,  omdat  zij 
vermoedelijk  aan  M^obammed  niet  bekend  waren ,  niet  rechtstreeks 
door  hem  konden  verboden  worden:  de  haschiech  en  het  opium. 
De  haschisch  of  baug  is  een  harsachtige  stof,  die  zich  in  de  tropi- 
sche landen  op  de  bladeren  en  stengels  van  de  hennip  ontwik- 
kelt, en  wegens  haar  bedwelmend  vermogen  6f  met  de  bladerea 
gekauwd,  óf  tot  bereiding  van  een  drank  gebruikt,  of  eindelijk 
met  tabak  gerookt  wordt.  Deze  laatste  manier  van  de  haschisch 
te  gebruiken  is  ook  in  den  Indischen  Archipel  doorgedrongen  ') 
en  heeft  er  aan  do  cultuur  van  hennip,  onder  den  Hindocschen 
naam  gandja,  die  in  het  Javaansch  tot  géndjé  is  verbasterd, 
eeno  zekere  verbreiding  gegeven.  Intu88clien  i»  mij  omtrent 
het  gebruik  dezer  stof  op  Java  nooit  eenig  bericht  voorgekomen , 
en  ik  spreek  er  hier  dan  ook  alleen  van  om  er  de  aandacht  op 
te  vestigen  van  hen  die  in  de  gelegenheid  zijn  de  Javoausche 
gebruiken  na  te  Hporcn.  Zeker  is  het  daarentegen  dat  het  gebruik 
van  opium  onder  de  Javanen  eene  verbreiding  hcefl  erlangd ,  die 
een  allerverdcrfelijksten  invloed  oefent,  de  gezondheid  en  w^el- 
vaart  van  duizenden  knakt  en  het  geluk  van  ontelbare  familivn 
verwoest.  Over  de  vraag  of  ook  een  matig  gebruik  van  opium , 
behalve  als  geneesmiddel ,  voor  alle  personen  en  onder  alle  om^ 
standigheden  bepaald  schadelijk  is  to  achten,  mogen  de  gevoelens 
bijna  even  verdeeld  zijn,  als  bij  ons  met  betrekking  tot  de 
sterke  dranken  het  geval  is,  omtrent  de  verderfelijke  gevolgen 
van  het  misbruik  kan  geen  twijfel  bestaan  ').  Niet  ten  onrechte 
zeg^  eene  inlandsche  spreekwijze  van  den  overgegeven  opium- 
Bohuiver:  „eerst  at  hij  opium,  uu  eet  het  opium  hem.**  Bjj  de 
blijvende  verdooving  en  afmatting,  die  allengs  door  het  tot  heb* 
behjkheid  geworden  gebruik  van  opium  geboreu  wurdt ,  zoekt 
hot   ongelukkige    sluchtuft'er  te  vergeefs  naar  eenigc  u}>wekking, 

M  Zie  bl.  517.  ')  Miquci,  SuiuBtra.  ti9. 

*)  Vgl.  «oural  Ür.  GiLiuer,  Over  tanil  en  tec.    100. 


6t9 


I 


het  nogenblik  waarop  hem  het  vernieuwd  gebruik  van  het 
bedwelmend  sap  een  kortstondig  genot  schenkt,  om  hem  daarna 
in  nog  dieper  ellende  te  doen  wegzinken.  Met  vaalbleek  gelaat, 
fletsohcn  en  zielloozen  btik ,  ingevallen  kaken,  loodblauwe  lip- 
pen, uitgeteerde  ledematen,  wankelende  schreden,  ziet  mon  ton 
laatste  de  slachtoffers  van  het  opium  rondsluipen,  tot  de  dood 
een  einde  maakt  aan  hun  lijden. 

Maar  onder  de  artikelen  die  in  de  waroug  zijn  te  koop  gesteld 
neemt  het  opium  geene  plaats  in.  De  teelt  van  do  maankop  of 
papaver,  die  het  gevaarlijk  heulsap  oplevert  (Papaver  sonmifo- 
rum)  is  op  Java  ten  strengste  verboden,  en  de  invoer  is  een 
monopolie  van  het  Gouvernement,  dat  de  waar  tegen  zeer  hooge 
prijzen  overgeeft;  aan  Chineesche  pachters,  die  alleen  het  recht 
tot  verkoop  bezitten.  Wat  het  Europeesch  Gouvernement  tot 
dezo  handelwijze  genoopt  heeft,  hoe  de  gchecle  zaak  is  ingericht 
on  welke  voordeelen  zij  aan  do  schatkist  oplevert,  behoud  ik 
mij  voor  in  het  vierde  bock  nader  te  bespreken.  Uier  nog  slechts , 
eer  wij  tot  de  maaltijden  der  Javanen  terugkeeren ,  een  enkel 
woord  over  do  plaats  waar  en  de  wijze  waarop  het  opium  duor 
hen  genoten  wordt. 

Ik  poogde  den  vroolijkcn  aanblik  van  de  warong  te  schetsen; 
de  opiumkit  is  daarvan  het  akelig  tegenbeeld!  De  aanzienlijke 
Javaan,  gelijk  de  welgestelde  Chinees,  geniet  do  rampzaligo 
weelde  van  het  opium  rooken  alleen  of  in  gezelschap  in  een 
klein  vertrek  dat  hij  daartoe  in  zijne  eigene  woning  afzondert, 
flauw  door  lampen  of  kaarsen  verlicht,  en  met  matten  en  kus- 
sens belegd,  waarop  hij  zich  uitstrekt  om  de  zoete  droomen  en 
bekoorlijke  visioenen  te  genieten ,  die  hot  opium  zoo  duur  door 
de  latere  uitputting  laat  betalen.  Voor  den  geringen  inlander  is 
dit  gCDot  in  den  regol  slechts  to  verworven  in  do  kleine, 
smerige,  doorgaans  van  bamboe  gebouwde  krotten,  die  op  schier 
eiken  pasar  gevonden  worden  dm  onder  den  naam  van  opium- 
kitten  bekend  zijn.  Die  gebouwtjes  behoorcn  aan  den  pachter 
en  staan  onder  toezicht  van  de  politie.  In  een  kleine ,  met  tralies 
pll%eiohoten  ruimte  zit  de  bediende  van  den  pachter,  die  voor 
gereed  geld  het  upium ,  meestal  in  zeer  kleiuc  hoeveelheden  ,  ver- 


G20 


koopt.  De  overige  ruimte,  mot  eene  lange  balc-baI6  en  eenige 
matten  en  kussens  toegerust,  is  voor  de  opiumrookers  beatcmd, 
die  zich  niet  laten  afschrikken  door  de  verpeste  lucht,  die  de 
walm  der  lampen  en  der  opiumpijpen  verspreidt.  In  die  afzicb- 
tige  holen  brengen  de  landbouwer  en  de  koelie ,  ten  koste  van 
han  gezin,  de  vruchten  van  hun  arbeid  ten  otfer,  verteert  de 
ronggèng  het  loon  der  ontucht  en  zoekt  de  in  zijn  eergevoel 
gekrenkte,  die  op  wraak  zint,  in  bedwelming  en  opwinding  den 
moed  tot  het  volvoeren  eener  bloedige  daad.  Men  mag  aanne-j 
men  dat  zelfs  de  kleinste  gilt  die  hier  te  bekomen  is,  onge- 
veer een  vijfde  vordert  van  de  som  die  do  Javaan  tot  het 
dagcmksch  onderhoud  van  zijn  huisgezin  behoeft ,  en  dat  de  land- 
bouwer die  niet  meer  dan  eenmaal  daags  de  hoeveelheid  nuttigt] 
toereikend  voor  eene  enkele  opiumpijp,  daarvoor  meer  dan  een 
vijfde  moet  opofferen  van  de  gemiddelde  som  die ,  na  aftrek  der 
belastingen,  zijn  njstoogst  hera  opbrengt.  Is  in  de  laatste  jaren 
do  bevolking  van  Java  en  het  bedrag  der  loonen  aanmerkelijk 
toegenomen,  het  opiumverbruik  heeft  daarmede,  helaas  !  meer ^ 
dan  gelijken  tred  gchoudcu.  Terwijl  in  1865  nog  slechts  67,762 
katti's  aan  de  pachters  werden  verstrekt,  is  voor  1874  oen  be- 
drag van  135,960  katti's  voor  de  behoeften  van  Java  en  Madoera 
noodig  geacht.  Men  huivert  bij  de  gedachte  aan  de  hoeveelheid 
ziel  en  lichaam  bedervend  vergift  dat  het  Gouvernemeuts  opium- 
monopolio  onder  de  Javanen  verbreidt;  men  huivert  bij  de  ge- 
dachte, dat  zulk  een  middel  meer  dan  negen  millioen  moet  bij- 
dragen om  Java  in  staat  te  stellen  aan  de  geldelijke  veq)lich- 
tingen  die  het  zijn  opgelegd ,  to  voldoen  ').  Doch  het  is  hier  nog  de 
plaats  niet  voor  zulke  beschouwingen ;  later  kom  ik  daarop  terug. 
Het  opiumgebruik  is  niet  gelijkmatig  over  geheel  Java  ver- 
breid. Ofschoon  do  Regeering  het  voor  eenige  jaren  gehuldigd 
plan  tot  langzame"  uitbreiding  der  zoogenimmde  „verboden  kria- 
gcn"  weder  heeft  laten  varen,  zijn  er  nog  altijd  gedeelten  des 
eilands    waar  aan    deu    pachter   en    zijne   agenten  de  toegang  i» 


')  Voor  1874  is  de  opbrengst  vftn  het  opium-monopolie  gvruatud  op  /  9,7UX,47fl 
Hiervan  werden  /  7.080,120  beJoagcn  als  pachticbat,  terwijl  do  overiRt  / 1,723,55') 
de  goraunde  winrt  op  het  te  verstrekken  opium  lelf  vertegenwoordigen. 


t521 


geweigerd.  Slechts  éóno  residentie  ie  in  haar  geheel  voor  de  opium* 
verkonpors  gesloten,  ik  meen  de  Preanger  Eegentschappcn.  Voorts 
strekt  het  verbod  zich  uit  tot  ccnige  aangrenzende  deelen  Tan 
Bantam,  Batavia,  Tjeribon  en  Baojoemas,  over  een  deel  vau 
Bagelèn,  over  een  paar  districten  van  Probolinggo  en  over  het 
tot  Soerabaja  behoorde  eiland  Bawcan.  In  hoeverre  ook  in 
die  verboden  kringen  opium  binnengesmokkeld  en  gebruikt  wordt, 
is  moeilijk  te  beslissen.  In  het  algemeen  schijnen  de  verbods- 
bepalingen gunstig  te  werken  in  die  gewesten  die  door  Soen- 
daneezen  bewoond  worden ,  en  men  zegt  dat  de  overtredingen  die 
in  deze  streken  voorkomen ,  gewoonlijk  aan  de  Javanen  en  vreemde 
oosterlingen  moeten  worden  toegeschreven,  die  met  de  bevol- 
king vermengd  zijn.  Maar  in  de  eigenlijk  Javaansche  en  Ma- 
doereesche  gewesten  schijnt  de  maatregel  der  verbodsbepalingen 
grootendeels  door  sraokkelanj  verijdeld  te  worden ,  zoodat  de 
schatkist  schade  lijdt,  zonder  dat  het  welzijn  der  bevolking  wordt 
bevorderd.  Echter  kan  op  het  geisoleerde  eiland  Bawean  en  bij 
de  schier  geheel  buiten  aanraking  inet  de  overige  bevolking 
blijvende  heidenen  van  het  Tenggeische  gebergte  in  Probolinggo 
de  werking  der  verbodabepalingen  bevredigend  genoemd  worden, 
liet  woord  opium  is ,  zelfs  onder  de  Europeanen  ,  in  Indië  wei- 
nig in  gebruik.  De  Arabieren,  het  woord  van  de  Grieken  over- 
nemende, spraken  het  afi oe  u  uit,  de Portugeezeu  maakten  daarvan 
anfiaó,  en  hieruit  ontstond  amfioeii,  dat  in  Indië  bestendig 
in  de  administratieve  taal  gebezigd  wordt.  De  Javanen,  zich  nader 
houdende  aan  den  Arabischen  vorm,  spreken  apjoen  uit,  maar 
gebruiken  dit  woord  alleen  van  hot  ruwe  nog  onbereide  opium, 
zooals  het  in  den  groothandel  komt.  Om  het  voor  het  gebruik 
geschikt  te  maken ,  wordt  hetiu  warm  water  geweekt  en  opgelost, 
door  een  doek  of  een  soort  van  papier  gezift,  en  vervolgens  op 
een  zacht  vuur  gekookt  en  uitgedampt.  De  dus  verkregen,  op 
siroop  gelijkende  stof  wordt  tjandoe  genoemd,  en  somtijds,  met 
koffie  vermengd,  tot  een  drank  bereid.  De  gewone  manier  is 
echter  de  tjandoe  met  wat  Javaansche  suiker  en  de  zeer  fijn 
gekorven  bladeren  van  de  awar-awar  (Picua  septica?)  of  van  de 
tabaksplant  tot  oen  balletje  ter  grootte  van  een  erwt  te  kneden^ 


622 


lan  men  den  naam  van  madat  ')  geeft,  on  dit  door  eene 
pijp  van  bijzonder  maaksel  (bedoeddan)  te  rooken.  Men  gebruikt 
daartoe  een  bollen  bamboe  ,  middelmatig  dik ,  omstreeks  1 J  voet 
lang  en  aan  de  eene  /ijde  gesloten,  üp  eenigen  afstand  van  het 
gesloten  einde  is  een  kleine  opening,  waarin  de  kop  is  vastgezet, 
die  uit  hout,  hoorn,  rood  aardewerk  of  iToor  bestaat,  on  de 
gedaante  heeft  van  een  omgekeerden  tol.  Gewoonlijk  is  bij  met 
ijzer,  bij  aanzienlijken  met  zilver  of  goud  beslagen.  Op  de  kleine 
opening  van  den  kop  wordt  de  opiurapil  geplaatst  en  daarna  aan 
de  lamp  gebracht ,  terwijl  de  rooker  het  open  oinde  der  baraboe- 
buis  in  den  mond  neemt,  en  met  tien  ü  twaalf  krachtige  halen, 
die  van  een  sissend  of  sijfelend  geluid  vergezeld  gnan  —  vanwaar 
de  benaming  „amüocn  schuiven" ,  —  don  rook  inzuigt  en  binnen- 
slikt,  om  dien  eerst  lang  daarna  door  mond  en  neusgaten  uit 
te  blazen.  Nu  begint  het  opium  zijne  werking  te  doen ,  en  zoodra 
men  de  bedwelming  gevoelt ,  legt  men  zich  neder  om  zijn  roes 
uit  te  slapen.  Het  aanzetsel  dat  zich  door  veelvuldig  gebruik  iii 
de  pijp  vormt,  wordt  er  dikwijls  later  uitgeschraapt ,  om  het  tot 
het  voortbrengen  eener  nieuwe  bedwelming  aan  te  wenden.  Arme 
Javanen  vergenoegen  zich  niet  zelden  ala  surrogaat  met  een  extract 
van  Tinospora  crispa,  dat  ook  tot  vervalscbing  van  het  opium 
gebezigd  wordt.  Het  bij  de  Turken  en  West-Aziaten  heerscLend 
gebruik  om  het  opium  te  kauwen,  schijnt  op  Java  zelden  of  niet 
voor  te  komen. 

Doch  het  is  tijd  ora  van  deze  uitweiding  tot  de  voedingsmiddelen 
terug  te  kceren.  Een  onmisbaar  bestanddeel  voor  de  spijsborci- 
ding,  maar  waarvan  ik  nog  in  het  geheel  niet  gesproken  heb, 
is  het  zout.  Ik  had  er  ook  van  kunnen  gewagen  bij  de  behande- 
ling van  de  nijverheid  der  Javaan ;  want  het  op  Java  en  Madoera 
gebruikte  zout  wordt  in  het  land  zelf  gewonnen,  voor  een  klein 
deel  uit  de  modderwellen  in  de  afdccling  Grobogan ,  voor  verreweg 
het  grootste  deel  uit  zeewater.  Doeh  de  eerste  wijze  van  aanmaak  is 
alleen  van  plaatselijk  belang  cu  komt  in  hot  derde  deel  van  dit  werk 
ter  sprake,  eu  de  andere  geschiedt,  met  uitzondering  van  het  in  de 


■)  Vi{L  over  dit  woord  v.  d.  Tnok,  TotNiKhe  tpmakkunit.    18. 


628 


Vorstenlanden ,  vooral  in  Jogjakarta  vorvaftpdigde  ?.out,  uitslui- 
tend op  last  en  onder  toezicht  vau  hel  Gouvernement.  Behoudens 
de  vergunning  tot  gebruik  van  het  Orobogansche  zout  binnen 
een  nauw  begrensd  gebied,  is  het  Gouvernement  de  oenige 
wettige  leverancier  van  het  zout  dat  door  de  bewoners  van  Java 
buiten  de  Vorstenlanden  gebruikt  wordt.  Tot  handhaving  van 
dit  voor  de  schatkist  zeer  belangrijk  monopolie  —  voor  1875 
is  de  opbrengst  van  den  verkoop  van  zout  op  Java  en  Madoera 
op  5(  milUoen  gulden  begroot  —  worden  de  heimelijke  aan- 
maak en  de  smokkelhandel  in  dit  artikel  ten  strengste  tegen- 
gegaan. Do  zoutaanmaak  voor  het  Gouvernement;  die  vroeger 
op  verschillende  punten  van  Java's  noordkust  en  van  Madoera 
plaats  had,  is  thans  tot  het  district  Soemcnep  op  laatstgenoemd 
eiland  beperkt.  De  bewerking  is  hoogst  eenvoudig.  Men  leidt 
het  zeewater  tu  oradijkte  stukken  grond  ,  „zoutpanuen"  genoemd  , 
en  stelt  het  daar  bloot  aan  de  zonnewarmte,  die  het  water  doet 
verdampen  en  do  zoutkri&tallen  achterblijven.  De  bevolking  van 
bepaalde  dossa's  is  voor  den  arbeid  in  de  zoutpanncn  aangewe- 
zen. Kot  kojan  zout  van  -30  pikols  komt  aan  het  Gouvernement 
op  ongeveer  /  12  te  staan,  terwijl  do  normale  verkoopprijs, 
die  intusschen  hier  en  daar  om  bijzondere  redenen  vermindering 
ondergaat,  op  ƒ6.72  het  pikol  is  gesteld.  Tot  dien  prijs  is  namelijk 
het  zout  bij  partijen  van  één  tot  ,'j  pikol  verkrijgbaar  in  de 
zoutverkooppakhuizen  ,  die  ton  getale  van  omstreeks  <30,  en  in  de 
kleinere  aan  inlanders  toevertrouwde  depots  .  die  ten  bedrage  van 
een  kleine  honderd  over  Java  en  Madoera  verspreid  zijn.  Het 
spreekt  echter  van  zelf,  dat  voor  de  meeste  inlanders  de  afstand 
tot  deze  pakhuizen  veel  te  groot  is,  en  zij  zich  dus  bij  slijters 
in  het  klein  van  dit  artikel  van  dagoiijkscho  behoefte  moeten 
Toorzien,  welks  daardoor  nog  aanmerkelijk  gestegen  pr|jfl  voor 
den  armen  Javaan  ven  groot  beswaar  wordt.  Doch  bot  ia  mij 
genoeg  bier  de  hoofdpunten  te  hebben  aangestipt.  KIders  zal  xioh 
de  gelegenheid  voordoen  om  over  's  Oouveniements  zoutmono- 
polie  eenige  nadere,  vooral  historische  bijzonderheden  mede  te 
deelen. 

De  apijsbcreiding  der  Javanen  is  over  het  geheel  tamelijk  zin- 


624 

debjk,  huu  eenvoudig  keukengereedschap  is  van  koper  of  van 
grof  aardewerk.  Rijst  wordt  soms  met  een  weinig  water,  meestal 
in  stoom  gekookt,  en  in  geval  van  nood  weet  zich  de  Javaan 
met  zijn  hakmes  overal  het  noodige  keukengereedschap  te  verschaf- 
fen. Gaat  hij  van  huis  naar  eene  plaats  waar  hij  niet  kan  rekenen 
het  noodige  voor  zijn  middagmaal  gereed  te  vinden,  dan  steekt 
hg  wat  rijst  en  zout  in  zijn  tasch ,  en  kapt  zich ,  als  het  mid- 
daguur daar  is,  een  koker  van  bamboe,  waarin  hy  den  meêge- 
brachten  voorraad  doet,  terwijl  hij  er  uit  een  beek  eenig  wat^ 
bij  schept.  Daarop  sprokkelt  hij  wat  dor  hont,  dat  hij  weet  te 
doen  ontvlammen  door  de  vonken  die  wrijving  aan  een  ingeker^ 
stuk  bamboe  ontlokt,  over  welks  bolle  zijde  een  ander  scherp 
stuk  met  trapsgewijze  toenemende  snelheid  wordt  bewogen.  Is  het 
vuur  ontstoken,  dan  plaatst  de  Javaan  er  zijn  koker  met  rijst  in, 
en  als  die  koker  knapt,  is  zijn  rijst  gaar  en  zyn  maaltijd  gereed. 

Ik  zal,  om  niet  in  herhaling  te  vallen  of  door  te  groote  uit- 
voerigheid te  vermoeien,  over  de  bereiding  van  andere  spijzen 
niet  uitweiden,  maar  alleen  nog  opmerken  dat  het  eene  eigenaar- 
dige liefhebberij  der  inlanders  is  om  aan  hun  gebak ,  hunne  ryst 
en  zelfs  hunne  gekookte  eieren  verschillende  kleuren  te  geven. 
Eieren  worden,  om  ze  beter  te  kunnen  bewaren,  doorgaans  ge- 
zouten. Tot  dat  einde  wordt  asch  of  het  poeder  van  gestampte 
baksteenen  met  een  gelijke  hoeveelheid  zout  door  middel  van 
bijgevoegd  water  tot  eene  soort  van  klei  gevormd,  waarmede 
men  de  eieren  omgeeft.  Daarna  wikkelt  men  ze  ieder  afzonderlijk 
in  een  groot  blad,  en  legt  ze  op  elkander  in  een  kuip  of  aarden 
vat.  Na  tien  dagen  zijn  zij  gereed  om  gebruikt  te  worden ,  doch 
gewoonhjk  bewaart  men  ze  veel  langer  in  dien  toestand;  want 
als  zij  naar  eisch  van  het  zout  doortrokken  zijn ,  kunnen  zij  vele 
maanden  goed  blijven. 

Over  de  gewone  werkzaamheden  der  Javanen  van  beide  sek- 
sen ,  hetzij  te  huis  of  op  het  veld ,  behoef  ik  hier  niet  verder  uit 
te  weiden ,  en  ook  hunne  uitspanningen  hebben  wij  meestal 
reeds  in  den  loop  onzer  beschouwingen  leeren  kennen.  Zij  heb- 
ben echter  nog  een  aantal  spelen  of  tijdkortingen ,  waarover  ik 
tot  dusverre  geene  gelegenheid  had  te  spreken ,  en  die  ik  toch, 


625" 

zal  mijn  tafereel  van  het  Javaansche  leven  niet  al  te  onvolledig 
blijven,  niet  geheel  met  stilzwijgen  mag  voorbijgaan. 

In  de  eerste  plaats  komen  hier  zoodanige  spelen  in  aanmer- 
king, waarbij  de  overwinning  van  opmerkzaamheid  en  scherpzinnig- 
heid afhangt.  De  Javanen  kennen  daarvan  een  aantal  soorten ,  die 
voornamelijk  bij  de  aanzienlijken  in  zwang  zijn.  Het  oudste  en  meest 
geachte  is  het  schaakspel  (tjatoer) ,  dat ,  gel^k  men  weet,  in  het  gan- 
sche  Oosten  verbreid  is ,  maar  op  Java  thans  minder  algemeen  schijnt 
dan  in  vroeger  eeuwen.  De  stukken  beantwoorden  geheel  aan 
die  van  ons  schaakspel,  maar  de  namen  verschillen.  De  koning 
heet  ratoe  (vorst),  de  koningin  patih  (vizier),  de  raadsheeren 
noemt  men  mantri  (staatsdienaar),  de  paarden  djaran  (paard), 
de  kasteelen  praoe  (schip),  de  pionnen  bidak  of  pidak  (een 
woord  van  vreemden  oorsprong,  dat  voetknecht  beteekent).  De 
plaatsing  der  stukken  is  als  bij  ons,  behalve  dat  de  koningen 
tegenover  de  patih's  der  tegenpartij  staan.  In  den  loop  der 
stukken  komen  grootere  afwijkingen  voor. 

Het  damspel  schijnen  de  Javanen  van  de  Nederlanders  ge- 
leerd te  hebben  en  het  heeft  den  naam  dam  bij  hen  behouden. 
Het  bord  wordt,  even  als  het  schaakbord ,  papan  tjatoer  genoemd. 

Andere  spelen  van  dien  aard  zijn:  het  tjoeki,  dat  op  een  bord 
met  120  punten,  door  de  snijding  van  elkaftr  kruisende  lijnen 
gevormd,  met  60  witte  en  60  zwarte  stukken  gespeeld  wordt; 
het  dakon,  vooral  door  vrouwen  gespeeld,  met  81  balletjes 
of  pitten  van  den  sawoboom  (Mimusops  kauki),  op  een  ovaal 
bord  met  groote  uithollingen  aan  de  beide  einden  en  twee  rijen 
kleinere  in  het  midden;  het  matjanan  of  tijgerspel,  met  twee 
stukken  die  tijgers  en  23  die  koeien  voorstellen;  het  malingan 
of  rooverspel,  waarbij  iedere  speler  met  achttien  stukken  zijne 
tegenpartij  tracht  vast  te  zetten,  enz. 

Veel  meer  geliefd  en  onder  alle  standen  in  zwang  zijn  de 
hazardspelen,  die,  in  weerwil  dat  hun  godsdienst  ze  verbiedt, 
door  de  Javanen  hartstochtelijk  bemind  worden ,  en  misschien  meer 
huisgezinnen  onder  hen  in  ellende  dompelen  dan  zelfs  het  opium- 
rooken.  Zeer  gewoon  zijn  onder  kinderen  en  geringe  Javanen  het 
këplèk,  eene  verscheidenheid  van  ons  „kruis  of  munt ";  het  gimër 

40 


•626 

of  draaien  van  toUetjes  met  letters  of  oogen  geteekend ,  zooals 
ook  bij  ons  bekend  zijn;  het  raden  naar  het  aantal  boon^i  dat 
iemand  in  de  hand  houdt ;  het  beproeven  der  hardheid  van  kokos- 
of  këmirinoten,  in  verband  met  daarover  aangegane  wedden- 
schappen, en  vele  dergelijke.  Zelfs  het  oplaten  van  vliegers  (la- 
jangan),  eene  gewone  liefhebberij  ook  van  volwassen  Javanen, 
b  tot  een  hazardspel  gemaakt,  door  de  lijnen  over  elkander  te 
laten  schuren,  waarbij  hij  verliest  wiens  lijn  het  eerst  breekt. 
Onnoodig  is  het  hierbij  te  herhalen  wat  ik  reeds  vroeger  over 
de  zoo  geliefde  dierengevechten  en  daarmede  verbonden  wedden- 
schappen gezegd  heb  '). 

Het  schgnt  echter  dat  nog  meer  kwaad  wordt  gesticht  door 
de  dobbelsteenen  en  kaarten,  al  zijn  deze  spelen  niet  inheemsch, 
maar  van  de  Chineezen  en  Europeanen  overgenomen.  De  dob- 
belsteenen heeten ,  met  een  Portugeeschen  naam ,  dadoe,  de  speel- 
kaarten ,  met  een  aan  dezelfde  taal  of  het  Hollandsch  ontleenden , 
kërtoe.  Onder  geringe  Javanen  wordt  echter  meer  van  Chineesche 
dan  Europeesche  kaarten  gebruik  gemaakt.  Yooral  de  Javaansche 
vrouwen  zijn  hartstochtelijke  liefhebsters  van  het  kaartspel,  en 
brengen  om  aan  deze  zucht  te  voldoen  niet  zelden  hare  sieraden 
en  kleederen,  ja  zelfs  hare  eerlijkheid  en  kuischheid  ten  offer. 
De  speelzucht  doet  zelfs  de  anders  bij  de  Javanen  zoo  diep  ge- 
wortelde maatBchappelijke  onderscheidingen  vergeten,  en  men 
kan  soms  hoog  adellijke  dames  met  hare  geringste  dienaressen 
zien  kaartspelen. 

Spelen  die  de  behendigheid  en  kracht  des  lichaams  oefenen, 
schijnen  bij  de  Javanen  minder  in  trek  te  zijn,  behalve  een 
soort  van  kaatsspel,  waarbij  een  bal  van  rotan,  oendigeheeteo, 
met  de  voeten  wordt  geworpen  en  opgevangen,  en  nooit  met  de 
hand  mag  worden  aangeraakt  ^).  Der  Javaansche  jeugd  ontbreekt 
het  bij  hare  spelen  niet  aan  vroolijkheid :  zij  houdt  van  stoeien 
en  springen  zoo  goed  als  de  Nederlandsche ;  maar  in  het  wanne 
klimaat   van  dat  eiland  geeft  de  volwassene,  na  de  vermoeienis 


')  Zie  bl.  193,  218,  236,  237. 

■)  Vgl.  Wallace,  Iniulinde,   II.  295,  en  de  aant.  bl.  810  en  515. 


627 

van  den  arbeid,  zich  gaarne  aan  trage  rust  over.  Van  zwemmen 
(nglangi)  en  baden  (koengkoem  als  men  in  't  water  gaat  zitten , 
adoes  als  men  zich  het  lijf  met  water  begiet)  zijn  echter  de 
Javanen  groote  liefhebbers.  Zoowel  vrouwen  als  mannen  begeven 
zich  doorgaans  een  paar  malen  daags  naar  eene  nabijzijnde  kali 
(rivier) ,  om  zich  door  een  bad  te  verfrisschen ,  en  voeren  ook  de 
kinderen  derwaarts  mede.  Op  vele  plaatsen  vindt  men  ruwe 
trappen  gemaakt  om  naar  het  water  af  te  dalen.  Geliefkoosde 
badplaatsen  zijn  zulke  waar  men  gelegenheid  vindt  zich  door 
een  frisschen   waterstraal  (pantjoeran)   te  doen  besproeien. 

Ook  aan  gelegenheid  tot  andere  lichaamsoefeningen  ontbreekt 
het  de  Javanen  niet,  en  het  is  alsof  zij  daarbij  van  nature  bezitten, 
wat  de  Europeaan  zich  slechts  met  veel  moeite  en  inspanning 
eigen  maakt.  Wij  zagen  reeds  dat  zij  allen  goede  ruiters  zijn  en 
met  paarden  weten  om  te  gaan  '),  maar  ook  op  de  jacht  of  in  den 
strijd  met  gevaarlijke  dieren  toonen  zij  dikwijls  zoo  wel  groote 
behendigheid  en  kracht  als  onverschrokkenheid  en  doodsverach- 
ting. Dr.  Greiner  verhaalt  ons  uit  zijne  als  arts  verkregen  erva- 
ring een  paar  hoogst  karakteristieke  voorbeelden  ^),  die  gemakke- 
lijk met  eene  menigte  andere  te  vermeerderen  zouden  zijn.  Bij 
de  steenkolenmyn  Oranje-Nassau  op  Borneo  verpleegde  hij  een 
Javaanschen  kettingganger ,  Pa  Pingsi  genaamd,  die  bij  het  ba- 
den vreeselijk  door  een  krokodil  was  gehavend.  Tegen  alle  ver- 
wachting herstelde  hij  volkomen ,  en  bij  het  verlaten  van  het 
hospitaal  beval  hem  de  geneesheer  in  het  vervolg  grootcr  voor- 
zichtigheid aan.  Maar  Pa  Pingsi  gaf  hem  koelbloedig  ten 
antwoord :  „Een  van  ons  beide  moet  sterven ,  de  krokodil  of  ik. 
Ik  weet  dat  hij  mij  sedert  lang  vervolgt  en  mijn  onverzoenlijke 
yyand  is;  ik  ken  hem  als  zoodanig  reeds  uit  mijn  geboorteplaats, 
en  hy  is  ook  de  oorzaak  mijner  verbanning.  Ik  zal  voortgaan 
lederen  dag  in  de  rivier  te  baden,  maar  zorgen  mijn  kris  mede 
te  nemen,  en  wanneer  wij  elkander  vinden,  zal  het  een  strijd 
zgn  op  leven  en  dood."  Eenige  maanden  later  vond  de  doctor 
Pa  Pingsi  weder  in  het  hospitaal ,  met  vreeselij  ke  wonden  over- 


>)  Blz.  586.  ^)  Over  land  en  zee,  bl.  139.  vr. 

40* 


628 


dekt,  en  Teniam  dat  hi|  di«i  morgen  bij  het  baden  zijtt  vijand 
andermaal  ontmoet  had.  Deze  had  hem  in  den  strijd  naar  de 
diepte  medegevoerd ,  maar  Pa  Pingd  was  kort  daarna  met  den 
dooden  krokodil  weder  boven  gekomen  en  had  het  lijk  naar  een 
zandbank  gesleept.  Terwijl  de  omstanders  dit  verhaalden ,  opende 
de  lijder  zelf  de  oogen  en  voegde  er  bij:  , Manheer ^  ik  heb 
hem  gedood;  de  zaak  is  nu  tasschen  ons  beide  oitgemaakt.'  Het 
duurde  lang  eer  Pa  Pingai  genezen  was,  maar  ook  ditmaal  ver- 
liet bij  het  hospitaal  volkomen  hersteld .  en  ook  in  't  vervolg  ging  hij 
onbevreesd  te  water,  overtuigd  dal  hij  niets  meer  van  een  kro- 
kodil te  vreezen  had  ').  Eenige  jaren  later  zag  Dr.  Oreiner  in 
bet  hospitaal  te  Malang  op  Java  een  Javaan  met  een  diepe  wond 
aan  het  been.  Drie  dagen  te  voren  was  hij ,  vergezeld  door  zijne 
vrouw  met  haren  zuigeling ,  beide  te  paard ,  tegen  het  vallen  van 
den  avond  naar  zijne  dessa  teruggekeerd.  De  weg  liep  dooreen 
smal  pad  ,  aan  beide  zijden  door  dicht  bosch  omzoomd.  Do  vrouw 
reed  vooruit  met  haar  kind  op  den  schoot.  Eensklaps  bemerkt 
de  Javaan  een  grooten  koningstijger,  gereed  om  zijno  vrouw  te 
bespringen.  Met  bliksemsnelheid  werpt  hij  zich  van  zijn  paard 
en  voorkomt  het  monster ,  dat  hij  alleen  met  zijn  kort  mes  te  lijf 
gaat.  Lang  duurt  de  strijd,  maar  eindcbjk  neemt  de  tijger,  door 
menjgon  messteek  verzwakt  en  afgemat ,  de  vlucht ,  en  laat  Khimik 
D&ngs4  ais  overwinnaar  acbter.  Na  een  wel  gelukte  operatie 
was  de  dappere  man  in  zes  weken  tijds  volkomen  genezen  en 
koerde  hij  tot  de  zijnen  terug  in  het  volle  genot  der  gezondheid. 

Ik  wil  thans  overgaan  tot  het  geven  van  een  overzicht  dor 
gebruiken  en  plechtigheden  bij  de  voornaamste  gebeurtenissen 
die  in  het  familieleven  der  Javanen  voorkomen.  Beginnen  wij 
met  het  huwelijk,  als  de  grondslag  van  het  haisgezin. 

Over  het  huwelijk  van  jonge  lieden  hebben  doorgaans  buitfm 
hunne  voorkennis  tusschen  hunne  ouders  of  voogden  ')  vooraf- 
gaande onderhandelingen  plaats,  eerst  door  den  patjoek,  dio 
den  walt  van  het  meisje  namens  den  vader  of  de   moeder   van 


*}  Vf}.  b^  dit  verbul  «rat  beven,  U.  2S0.  OTcr  de  denkw^  der  Jtnut» 
krokodilJeo  gcsegd  u. 
O  Zie  bl.  308. 


629 

den  jongeling  komt  polsen,  dan  door  den  tjongkok,  die  in  last 
heeft  het  meisje  bepaaldelijk  te  vragen.  De  jongeling  is  meestal, 
doch  niet  altijd,  op  dat  tijdstip  akilbalèg  (d.  i.  omstreeks  15  jaren 
oud  '),  het  meisje  is  dikwijls  niet  ouder  dan  8  of  9  jaar;  doch 
by  zulke  huwelijken  van  kinderen  wordt  wel  het  contract  geslo- 
ten ,  maar  blijft  hunne  samenkomst  uitgesteld ,  tot  zg  den  huw- 
baren leeftijd  bereikt  hebben  '),  ofschoon  ze  dan  toch  met 
dezelfde  plechtigheden  plaats  heeft.  Men  noemt  dit  gantoeng 
kawin ,  de  opschorting  van  het  huwelijk.  Om  verwarring  te  ver- 
mijden, beschrijf  ik  hier  de  plechtigheden  alleen  in  de  orde  waarin 
zij  elkander  bij  dadelijke  voltrekking  opvolgen.  Is  de  toestemming 
verworven,  dan  brengt  de  vader  des  jongelings,  veelal  van  een 
paar  bloedverwanten  vergezeld,  zijn  zoon  ten  bezoek  bij  de 
fitmilie  zijner  aanstaande,  om  hem  gelegenheid  te  geven  haar  te 
zien ,  en  de  vader  van  het  meisje  laat  door  zijne  dochter  kinang  ') 
aan  zijne  gasten  voorzetten,  of  roept  haar  om  zijne  kris  te 
brengen.  Dit  bezoek  op  een  kijkje  wordt  nontonni  geheeten.  Hierna 
beslist  de  jongeling  of  het  huwelgk  zal  doorgaan ;  de  goedkeu- 
ring van  het  meisje  wordt  doorgaans  niet  gevraagd,  en  ook^ 
zooals  ons  boven  gebleken  is  *),  door  het  recht  van  den  Islam 
slechts  in  enkele  gevallen  gevorderd.  Soms  kan  echter  het  huwe- 
lijk nog  afspringen,  wanneer  eene  berekening  ,  die  op  den  dag 
der  geboorte  en  de  beginletters  der  namen  van  den  jongeling  en 
het  meisje  berust ,  aan  het  licht  brengt  dat  zij  niet  voor  elkander 
geschikt  zijn. 

Gaat  het  huwelijk  door,  dan  laat  de  vader  van  den  jongeling 
aan  dien  van  het  meisje  vragen,  wanneer  hij  de  paningset  of 
het  verlovingspand  wil  ontvangen.  Dit  bestaat  in  een  ring  en 
eenige  meer  of  min  kostbare  kleedjes ,  waarbij  men  ook  eenige 
snoeperijen  voegt.  Het  verlovingspand  wordt  teruggegeven  als 
de  vader  van  het  meisje  nog  vóór  de  voltrekking  des  huwelijks 
de  verbintenis  verbreekt ,  niet  wanneer  dit  alsnog  geschiedt  van 
de    zijde  des  jongelings.  Eenige   dagen  na  de  zending  van  de 


1)  Zie  de  nauwkeuriger  verklaring  boven,   bl.  873,  noot  I. 
5)   Zie   bl.   368.  »)  Blx.  596.  *)  Bl.   862. 


630 

psningset,  rolgt  £e  ran  de  toembaaaan  en  ran  de  saanhlmt. 
De  eerste  rertegenirooTdigt  den  koopprgs  der  hnad  ^),  £e  reelal 
door  baren  rader  of  Toogd  met  den  t|<m^ok  bepaald  is,  anden 
ran  het  gebruik  afhangt.  De  sasrahhan  is  een  durbg  geroegd 
geschenk  Toor  de  ouders  der  bnnd.  Bg  g^oede  Jaranen  bestaat 
het  mt  één  of  meer  bofTels,  eenig  gerogelte,  rgs^r  Trnchtm, 
lekkernijen  en  koperen  kenkengereedschap,  maar  bg  geringe 
lieden  bepaalt  zich  het  geschenk  soms  tot  eenige  Tmehtezi.  De 
sasrahhan  rereischt  eenige  bgzondere  toeroegselen ,  wanneer  de 
bnrid  of  het  oudste  óf  het  jongste  kind  harer  oudos  is.  In 
beide  gerallen  worden  de  horens  van  den  buffet  met  gouden  of 
zilreren  pontjes  rersierd,  terwgl  hem  een  lap  tpndé  (zekere  ge- 
bloemde zgden  stof)  om  den  nek  wordt  geslagen.  In  het  laatste 
geral  wordt  er  borendien  een  pondjèn  of  zak  met  geneesmiddelen  en 
een  stuk  Ignwaad  bijgero^d.  Dit  laatste  heet  pcimêsing  en  is 
voor  de  roedster  of  baboe  ran  het  meisje  bestemd,  ,als  eensehade- 
rergoeding  voor  de  kleéren,  die  zg  in  de  eerste  kindschhdd 
bcTuild  heeft*  ').  De  geschenken  worden  overgebracht  Ax>r  een 
man  en  een  vrouw,  soms  met  begeleiding  van  mmdek.  Op  den- 
zelfden dag  waarop  de  sasrahhan  wordt  aangeboden,  zenden  de 
wederzijdsche  ouders  aan  hunne  bloedverwanten  en  vriwiden 
tondjokkans  of  geschenken  van  eetwaren,  welk  gebruik  met 
ons  ^Jndzenden  van  bruidsaiker  en  hvpokras  vergeleken  kan 
worden.  Ook  geeft  ieder  soortgelijke  geschenken ,  waarbg  gegoe- 
den zelfs  één  of  twee  buffels  voegen  ,  onder  den  naam  van  pakê- 
pël ,  aan  zijn  onmiddellijk  hoofd. 

Te  gelijk  met  de  rondzending  der  tondjokkan  worden  de 
bloedverwanten  eo  vrienden  ook  uitgenoodigd  tot  bgwoning  van 
de  djagongan  of  het  gezellig  samenzijn,  dat  gedurende  één  of 
meer  dagen  vóór  de  voltrekking  des  huwelijks  ten  huize  van  de 
ouders  der  aanstaande  echtgenooten  plaats  vindt.  De  toebereid- 
selen  daarvoor  zijn  bij  aanzienlijken  zeer  omslachtig.  Zij  vergrooten 
hnn  pandapiï  ')  door  er  aan  drie  zijden  een  tratag  of  plat  dak 
van  gCTJochten   bamboe  of   palmbladen  aan    toe  te   voegen,    en 


<>  Zie  bl.  363.  \  Roorda,  Jar.  Hwdbk.  682.  ';  Zk  U.   600. 


631 

omwinden  hare  pilaren,  gelijk  die  van  de  pringgittan  '),  met 
wit  lijnwaad  en  festoenen  van  groen  en  yruchten.  Ook  wordt  een 
pronkbed  (padjangan)  gereed  gemaakt,  dat  echter  niet  voor  ge- 
bruik, maar  alleen  voor  staatsie  bestemd  is.  Yan  tijd  tot  tijd 
worden  kanonschoten  gelost,  en  de  gasten  worden  op  maal- 
tijden, gamëlanspel  en  de  ledenverwrikkende  dansen  der  rong- 
gèngs  onthaald.  De  genoodigden  brengen  van  hunnen  kant  ge- 
schenken mede,  die  als  pasoembangs  of  bijdragen  tot  de  feest- 
viering worden  beschouwd.  Bij  geringe  lieden  is  dit  alles  veel 
eenvoudiger  ingericht  of  blijft  het  grootendeels  achterwege,  en 
men  boude  ook  steeds  in  het  oog  dat  in  al  zulke  gebruiken 
oneindig  veel  plaatselijk  verschil  heerscht. 

De  gezellige  bijeenkomst  van  den  laatsten  avond  vóór  de  huw- 
lijksvoltrekking dient  tevens  tot  het  mid&darènni,  d.  i.  tot  de 
voorbereiding  voor  het  bezoek  der  wid^dari's  '),  dat  in  dien 
nacht  bruid  en  bruidegom  wacht.  Tot  die  voorbereiding  behoort , 
behalve  een  offer,  ook  dat  aan  bruid  en  bruidegom  een  deel 
der  wenkbrauwen  en  eenig  haar  op  het  voorhoofd  en  in  den 
nek  worde  afgeschoren  (ngaloeb-aloebbi).  De  gasten  worden  bg 
het  naar  huis  gaan  genoodigd  om  den  volgenden  dag  de  huwlijks- 
voltrekking  bij  te  wonen.  De  aanstaande  echtelingen  moeten 
verder  dien  nacht  doorwaken;  als  zij  in  slaap  geraakten  zou  hun 
een  groot  ongeluk  overkomen,  en  daarom  worden  aan  beide 
eenige  vrouwen  toegevoegd  om  hen  gezelschap  te  houden. 

Reeds  te  vijf  ure  in  den  morgen  moeten  bruid  en  bruidegom 
zich  onderwerpen  aan  het  beschilderen  en  blanketten  van  hun 
gelaat  (mahèssi),  waarby  de  wenkbrauwen  van  den  bruidegom 
met  zwartsel  bestreken  worden.  De  vrouw  die  deze  werkzaam- 
heid verricht ,  ontvangt  eene  offergave ,  sadjèn  geheeten ,  die  uit 
levensmiddelen  en  versnaperingen  van  verschillende  soort  met 
eenige  stukken  huisraad  en  een  kleine  geldsom  is  samengesteld. 
Later  kleedt  zich  de  bruidegom  voor  de  huwelijksvoltrekking 
zelve ,  waarbij  de  bruid  slechts  door  haren  walt  *)  vertegenwoor- 
digd wordt.  Zijne  kleeding  komt  zeer  overeen  met  het  hofkos- 
tuum ,  en  bestaat  uit  de  dodot  om  het  lijf  en  de  koeloek  op  het 

>)  Zie  bl.  452.  *)  Zie  bl.  380.  »)  Zie  biz.  862. 


632 

hoofd ,  terwijl  het  bovenlgf  bloot  blijft  ').  Alleen  de  wadoeng ') 
wordt  niet  door  den  bruidegom  gedragen.  Geringe  lieden  moeten 
zich  dikwijls  met  de  bëbëd  en  den  hoofddoek  vergenoegen.  De 
bruidegom  begeeft  zich  te  paard  naar  de  plaats  waar  het  huwe- 
lijk zal  gesloten  worden,  overschaduwd  door  een  pajocng  die 
hem  wordt  nagedragen,  en  door  zijne  bloedverwanten,  te  voet 
of  te  paard,  vergezeld.  Die  plaats  is  gewoonlijk  de  moskee ,  doch 
voor  aanzienlijken  de  woning  van  den  Regent  of  een  ander  hoofd. 
Bij  de  voltrekking ,  die  volgeus  de  voorschriften  van  het  Moham- 
medaansche  recht  plaats  heeft  '),  zit  de  priester  op  een  nieuw 
matje,  tusschen  de  twee  getuigen,  met  het  aangezicht  naar  het 
Oosten.  Tegenover  hem  plaatsen  zich  de  bruidegom  en  de  waU 
der  bruid ,  en  achter  hem  vormen  de  bloedverwanten  een  halven 
kring.  Nadat  de  priester  de  vereischte  vragen  omtrent  de  huwelijks- 
gift  gedaan  en  de  vereeniging  uitgesproken  en  ingezegend  heeft, 
worden  aan  hem  en  zijne  getuigen  de  voor  hen  bestemde  offer- 
gaven door  de  wederzijdsche  vaders  of  voogden  ter  hand  gesteld. 
Men  noemt  ze  sanggan,  en  zij  bestaan  in  pisang,  tabak  en  de  be- 
standdeelen  der  sirihpruim ,  met  toevoeging  van  eenig  geld,  waarvan 
het  bedrag  van  den  stand  der  personen  afhangt.  Vervolgens  bewijst 
de  bruidegom  hulde  aan  zijn  schoonvader  en  de  aanwezige  oudere 
bloedverwanten  door  het  aangezicht  op  hunne  knieën  te  drukken , 
welk  eerbewijs  oedjoeng  genoemd  wordt.  En  als  daarop  de 
bruidegom  zich  verwijderd  heeft,  worden  op  last  van  den  vader 
der  bruid  ofTerspijzen  voorgediend,  uit  met  kokosmelk  bereide 
rijst  en  kippenvleesch  bestaande ,  waarover  de  priester  zijn  zegen 
spreekt.  Men  noemt  dit  de  sidekah  madjêmoek.  Nadat  de  aan- 
wezigen hiervan  gegeten  hebben  is  de  plechtigheid  afgeloopcn  en 
keeren  allen  naar  huis. 

Des  namiddags  omstreeks  vier  ure  wordt  de  bruidegom  gekleed 
om  zijn  bruid  te  gaan  afhalen.  Hij  wordt  nu  veel  fraaier  uitge- 
dost. Het  naakte  bovenlijf  wordt  met  gele  boreh,  het  aangezicht 
met  pocpoer,  een  blanketsel  van  rijatmeel,  besmeerd.  De  haren 
hangen  hem  los  over  den  rug,  maar  het  hoofd  is  bedekt  met 
een  witte  of  licht  blauwe  kopja  *).  Zgn  dodot  is  van  zijde ,  van  zijn 

')  Zie  bl.  608,  606,  606.  ';  BI.  610.  ')  Zie  bl.  362.  ♦)  BI.  607- 


633 

kris  en  van  een  gouden  sieraad  dat  zijn  hoofd  omgeeft,  hangen 
snoeren  (ontjèn-ontjèn)  van  bloemen  of  soms  van  juweelen  af, 
terwyl  kransjes  van  bloemen  (boental)  aan  zijne  lenden  bevestigd 
zijn.  Dus  versierd  plaatst  hij  zich  op  een  paard ,  dat  met  de  prabat 
watangan,  het  tuig  voor  een  tornooi  *),  is  uitgedost,  en  door  twee 
personen  geleid  wordt ,  die  het  met  aan  het  gebit  bevestigde  koorden 
vasthouden.  Ook  deze  staatsie-vertooning ,  ngaroeng  geheeten ,  is 
anders  een  uitsluitend  voorrecht  van  vorsten  en  hooge  ambtenturen ; 
maar  men  schijnt  den  bruidegom  op  zijn  trouwdag  als  een  vorst 
te  beschouwen.  Daarom  mag  hij  zich  ook  de  köboet  badak,  de  waaiers 
van  pauwenvederen ,  laten  nadragen ,  waarvan  het  gebruik  anders 
evenzeer  tot  de  vorstelijke  voorrechten  behoort.  Men  .zal  echter  ge- 
makkehjk  begrijpen ,  dat  veel  van  dit  fraais  tot  personen  van  aanzien 
beperkt  blijft,  en  men  het  wellicht  nog  alleen  in  do  Yorstenlanden 
in  zijn  vollen  luister  kan  aanschouwen. 

Een  groote  stoet  van  vrienden  en  bloedverwanten  gaat  in  dub- 
bele ry  vó<Sr  den  bruidegom  uit,  begeleid,  door  de  muziek  der 
gamelan  bonang  rèntèng,  of  bg  geringere  lieden  vandeèmprak, 
die  slechts  uit  de  terbang  en  angkloeng  bestaat ').  By  vorstelijke 
personen  wordt  deze  optocht ,  arak  geheeten ,  ook  door  een  corps 
pradjoerits  of  soldaten  opgeluisterd.  Ten  huize  der  bruid  gekomen , 
stygt  de  bruidegom  vóór  de  tratag  af  en  wordt  door  twee  per- 
sonen bij  de  hand  naar  de  pand&p^  geleid. 

De  dos  der  bruid  is  niet  minder  vorstelijk.  Het  haar  is  opgemaakt 
op  de  wijze  bokoran  geheeten,  wegens  zekere  overeenkomst  in 
den  vorm  met  een  bokor  of  metalen  kom ,  en  versierd  met  sobrah 
of  snoeren  van  aan  draden  geregen  bloemen.  Haar  aangezicht  is 
met  poepoer  geblanket  en  de  fijne  haren  op  het  beschilderd 
voorhoofd  zijn  gekruld.  Het  bovenlijf  en  de  armen  zijn  naakt  en  met 
gele  boreh  ingesmeerd.  De  boezem  is  echter  door  de  këmbën  ') 
bedekt.  Haar  tapih  of  rok  is  van  de  gebloemde  zijden  stof  tjindé 
genoemd,  en  daarover  draagt  zij  de  bangoen  toelak ,  een  wit  met 
zwart  omboord  en  rijk  verguld  overkleed,  en  als  buikband  of 
gordel  de  mand^l^  giri,  een  sjerp  van  gele  zijde,  die  anders 
slechts  door  prinsessen  gedragen    wordt.   Overigens  z^n  hoofd, 

■)  Zie  bi.  6S5.  »)  Zie  W.  474—476.  »)  Bh.  606. 


634 

borst  en  armen  met  gouden  Bieraden  rijk  getooid,  terwijl  ook  bg 
haar  de  bloemkransjeB  niet  ontbreken. 

Twee  vrouwen  vatten  de  bruid  bij  de  hand  en  geleiden  haar 
uit  het  bruidsvertrek  den  bruidegom  te  gemoet.  Op  het  oogenblik 
der  ontmoeting  worden  in  sommige  streken  aan  beide  twee  zoo- 
genaamde gantals  toegereikt:  een  sirihblad  in  den  vorm  vaneen 
peperhuisje  gedraaid  en  de  overige  bestanddeelen  der  sirihpruim 
bevattend.  Hiermede  moeten  zij  elkander  naar  het  hoofd  werpen , 
en  men  beweert  dat  uit  de  kracht  en  de  behendigheid  waarmede 
dit  geschiedt ,  de  verhouding  kan  worden  opgemaakt ,  waarin  de 
echtelingen  gedurende  hun  vereeniging  lot  elkander  zullen  staan. 
Daarop  wascht  de  bruid  de  voeten  des  bruidegoms  ten  teeken 
van  eerbiedige  onderwerping. 

Vervolgens  neemt  de  bruidegom  zijne  bruid  bij  de  hand  en 
brengt  haar  tot  vóór  de  padjangan,  waar  zij  zich  op  de  hurken 
nederzet  en  in  een  doek,  dien  zij  in  de  hand  houdt,  de  symboli- 
sche gaven,  rijst,  peté  en  katjang,  ontvangt,  die  de  bruidegom 
daarin  uitstort.  Terwijl  eenige  spijzen  worden  gereed  gemaakt 
blijven  bruid  en  bruidegom  naast  elkander  op  een  tapijt  of  matje 
zitten.  Daarna  nemen  zij  deel  aan  het  maal,  waarbij  de  bruide- 
gom drie  balletjes  rijst  kneedt  en  aan  zijne  bruid  geeft.  Nadat 
de  als  nagerecht  dienende  lekkernijen  en  wédang  zijn  rondgediend , 
heeft  de  optocht  plaats  waarbij  de  bruid  door  haren  bruidegom 
naar  de  woning  zijns  vaders  geleid  wordt. 

De  bruid  plaatst  zich  in  een  tandoe  of  draagstoel ,  die  rondom 
met  een  gordijn  is  behangen  en  door  vier  personen  gedragen 
wordt.  De  bruidegom  volgt  haar  te  paard  en  een  groote  stoet 
vergezelt  hen,  waarbij  de  vrouwen  gedeeltelijk  ook  in  draag- 
stoelen, de  mannen  te  paard  zijn  gezeten.  Aan  de  pringgittan 
gekomen  stapt  de  bruid  uit  de  tandoe  en  treedt  tusschen  twee 
rijen  vrouwen  naar  binnen,  of  wordt  soms  door  haren  schoon- 
vader naar  binnen  gedragen.  Ook  de  bruidegom  stijgt  van  zijn 
paard,  neemt  de  bruid  bij  de  hand  en  gaat  met  haar  vóór  de 
padjangan  zitten,  waarna  hun  de  oudere  bloedverwanten  des 
bruidegoms  worden  voorgesteld  en  vervolgens  weder  eenige 
spijlen    en    lekkernijen    worden    genuttigd.  Deze  geheele  plech- 


685 

tigheid   heet   ngoendoeh  mantoe,  het  inhalen  der  schoondochter. 

De  bruid  en  bruidegom  gaan  zich  daarop  verkleeden  en  hul- 
len zich  in  een  gewone  bëbëd  en  tapih;  doch  de  bruid  behoudt 
haren  hoofdtooi  en  de  bruidegom  zet  de  kanigdr^  *)  op.  Daarna 
heeft  onder  de  pandap4  een  tandak-  of  danspartij  plaats ,  waarbij 
de  bruidegom  het  eerst  danst  en  dan  de  genoodigden  naar  rang 
of  ouderdom  volgen. 

Omstreeks  elf  ure  wordt  de  bruid  door  eene  der  vrouwen  naar 
de  slaapkamer  geleid.  Men  noemt  deze  de  pangarih  of  troosteres , 
omdat  het  hare  taak  is  de  bruid  in  dit  gewichtig  oogenblik  ge- 
rust te  stellen  en  op  te  beuren.  Als  zij  daarin  geslaagd  is ,  gaat 
zij  den  bruidegom  roepen.  Na  een  uur^  en  nogtweemalen  later,  komen 
eenige  der  gasten  met  brandende  fakkels  de  bruidskamer  bezoe- 
ken, zonder  echter  de  jonggehuwden  te  storen.  Dit  geschiedt  om 
de  booze  geesten  te  verdrijven,  die  vooral  in  den  eersten  nacht 
ijverig  in  de  weer  zijn  om  de  echtelingen  met  afkeer  in.  plaats 
van  liefde  jegens  elkander  te  vervullen. 

Den  volgenden  dag  voert  de  jonge  mau  zijne  vrouw  naar  het 
huis  baars  vaders  terug  met  gelijke  staatsie  en  hebben  daar  soort- 
gelijke plechtigheden  plaats.  Zij  brengen  daar  ook  den  nacht 
door,  doch  het  bezoek  met  de  lichtende  fakkels  wordt  niet 
meer  noodig  geacht.  De  feesten  zijn  hiermede  afgeloopen  enden 
derden  dag  betrekken  de  jonggehuwden  zonder  eenige  plechtig- 
heid hunne  woning. 

Indien  ik  niet  vreesde  dat  mijne  lezers  van  deze  huwelijks- 
plechtigheden  meer  dan  genoeg  zullen  hebben,  zou  ik  hen  nog 
over  tal  van  bijzonderheden  kunnen  onderhouden.  Ik  zou  nog  kun- 
nen spreken  over  de  dagen  des  jaars  en  de  uren  van  den  dag 
dio;  als  onheilspellend,  bij  het  aangaan  vaneen  huwelijk  moeten 
vermeden  worden.  Ik  zou  nog  kunnen  gewagen  van  allerlei  ei- 
genaardigheden van  opgeschorte  huwelijken,  van  tweede  en  latere 
huwelijken ,  van  huwelijken  tusschen  personen  van  zeer  ongelijken 
stand.  Ik  zou  kunnen  herinneren  dat  de  samenkomst  der  echt- 
genooten  onder  de   Madoereezen  en   hier  en  daar  in  Oost-Java 

>)  BI.  606. 


636 

eerst  den  derden  nacht  na  het  aangaan  van  het  huwelijkscontract 
plaats  heeft,  en  niet  dan  nadat  twee  vrouwen,  na  gehouden  on- 
derzoek, openlyk  getuigd  hebben  dat  de  bruid  nog  maagd  is, 
waarna  dan  kanonschoten  gelost  worden,  terwijl  in  het  tegeno- 
vergesteld geval  de  jonge  man  zijn  kris  aan  de  ouders  der  bruid 
zendt,  als  een  teeken  dat  hij  de  verbintenis  verbreekt.  Ik  zou 
vooral  nog  op  de  aanmerkelijk  afwijkende  huwelij ksplechtigheden  der 
Soendaneezen  kunnen  wijzen ,  waarbij  reeds  de  kleeding  eu  siera- 
den van  bruid  en  bruidegom  geheel  verschillen ,  en  onder  andere 
beide  het  bovenlijf  met  een  zijden  badjoe  met  mouwen  bedekken , 
terwijl  ook  de  hoofdtooisels  geheel  anders  zijn  ').  Doch  het  wordt 
hoog  tijd  dat  wij  nagaan,  hoe  het  huiselijk  leven  van  den  Javaan 
zich  verder  afspint. 

De  zwangerschap ,  vooral  eene  eerste  ,  wordt  door  de  Javanen 
mét  bijzondere  belangstelling  gadegeslagen,  want  het  bezit  van 
kinderen  heeft  in  hunne  oogen  groote  waarde.  Het  streven  schgnt 
te  zijn,  door  eene  reeks  van  offeranden  de  moeder  en  hare 
vrucht  tegen  den  invloed  der  booze  geesten  te  beveiligen.  Het 
eerste  dezer  offers  heet  ngébor-éborri ,  bestaat  uit  een  brg  van 
njstmeel,  kokosmelk  en  suiker,  en  heeft  plaats  in 'de  tweede 
maand  der  dracht.  De  offers  der  vier  volgende  maanden  heeten 
niganni,  njakawanni,  gangsalli  enngënëmmi,  namen  afgeleid  van 
de  telwoorden  die  drie ,  vier ,  vijf  en  zes  beteekenen.  Het  offer 
bestaat  telkens  in  zoovele  toempengs ,  d.  i.  ronde  piramiden  van 
gekookte  rijst,  als  de  zwangerschap  maanden  telt.  Maar  de  ge- 
wichtigste plechtigheden  hebben  plaats  in  de  zevende  maand, 
omdat  dan  de  vrouw  het  meest  aan  de  kwellingen  der  booze 
geesten  is  blootgesteld.  Daarom  ook  moet  zij ,  evenals  de  bruid 
en  bruidegom  vóór  den  huwelijksdag,  den  nacht  vóór  het  offer 
doorwaken,  waarbij  eenige  bejaarde  vrouwelijke  bloedverwanten 
haar  gezelschap  houden.  Het  offer  bestaat  uit  zeven  toempengs 
met  groenten,  en  de  bloedverwanten  en  vrienden  zijn  den  vorigen 
dagtot    een   djagongan  genoodigd ,  waarbij  hun  tevens  een  uit  een 


')  Het  JavRBDsche  kostuum  van  bruidegom  en  bruid  vindt  men  afgeteekend  bjj 
Raffles,  pi.  17  en  18,  het  Soendaneesche  by  Hardouin  en  Ritter,  pi.  6  en  18  (in 
de    uitgave  van    1872  pi.  3  en  15). 


637 

pisangblad  door  middel  van  twee  naalden  gevormd  en  met  jonge 
kokosbladeren  versierd  bakje  met  presentspgzen ,  takir  pontang 
genaamd ,  wordt  aangeboden.  Het  feest  zelf  wordt  tingkeb  geheeten , 
en  hoe  het  althans  door  voorname  Javanen  gevierd  wordt,  blijkt 
uit  het  bericht  eener  ooggetuige,  waarvan  ik  hier  dehoofdtrek- 
ken  volgen  laat  *). 

Terwijl  de  genoodigde  vrouwen  zich  binnenshuis  verzamelden , 
valde  zich  de  pandlp^  met  priesters  en  inlandsche  hoofden ,  wier 
talrijke  volgelingen  zich  met  de  pajoengs  hunner  meester  daarom- 
heen schaarden.  Terzijde  van  het  huis  was  eengroote,  van  fijne 
witte  stof  vervaardigde  en  met  gebloemd  sits  en  franje  versierde 
tent  opgericht,  waarin  de  jonge  vrouw,  met  los  langs  den  rug 
hangend  haar  en  enkel  met  een  sarong  bekleed,  op  een  stoel  was 
gezeten.  Om  haar  heen  waren  vier  aanzienlijke  vrouwen  en  drie 
doekoens  of  doctoressen.  In  de  vier  hoeken  der  tent  stonden  potten 
met  water  en  van  kokosschalen  vervaardigde  lepels,  en  op  twee 
kleine  tafels  stonden  de  zeven  toempengs,  die  zwart,  rood,  wit, 
blauw ,  paars ,  geel  en  groen  gekleurd  waren.  De  doekoens  namen 
ieder  eenig  water  in  den  mond ,  plaatsten  zich  achter  de  jonge  vrouw 
op  den  grond ,  begroetten  haar  en  spuwden  het  water  bij  kleine 
gedeelten  onder  haren  «toel.  Daarop  nam  eene  der  Yoomame 
vrouwen  de  zwarte  toempeng,  wreef  die  door  hare  handen  en 
bestreek  er  hoofd,  hals,  borst,  armen  en  beenen  der  jonge  vrouw 
mede,  waarna  zij  zoowel  als  de  andere  voorname  vrouwen  met 
de  kokosschaal  water  schepten ,  dat  zij  over  de  lijderes  uitstort- 
ten. Zesmalen  werd  deze  reeks  van  handelingen  herhaald ,  terwijl 
telkens  een  toempeng  van  eene  andere  kleur,  in  de  bovenge- 
noemde opvolging,  voor  de  bestrijking  gebruikt  werd. 

Nu  nam  eene  der  vrouwen  een  zeer  ruime,  witte,  meteenige 
blauwen  strepen  geteekende  sarong  en  wierp  die  der  jonge  vrouw 
over  het  lijf,  zoodat  alleen  het  hoofd  onbedekt  bleef,  en  ter- 
wgl  daarbuiten  onophoudelijk  het  geschut  gelost  werd,  hielden 
de  zes  andere  vrouwen  dat  kleedje  zoover  mogelijk  van  haar 
lichaam  verwijderd.   Inmiddels  kwam  de  echtgenoot,   vergezeld 


')  Zie  T.  V.  N.  I.  III.  2.  239. 


638 

van  haren  vader  en  de  overige  groeten,  allen  in  groot  kostutun , 
het  huis  uit,  en  terwgl  de  anderen  vóór  de  tent  bleven  staan, 
ging  de  echtgenoot  naar  binnen ,  maakte  op  zijn  knieën  een  sla- 
mat  (eerbiedige  begroeting)  voor  zijne  vrouw,  en  sneed  daarop 
met  zijn  kris  de  sarong  van  onder  tot  boven  door,  waarna  fay 
dat  wapen  op  den  grond  wierp  en,  evenals  de  buiten  de  tent 
staande  hoofden,  zich  snel  verwgderde. 

Aan  de  jonge  vrouw  werd  nu  de  door  het  zevenmaal  begieten 
doornat  geworden  sarong  ontnomen ,  en  daarentegen  werd  zg  be- 
hoorlijk in   de  doorgesneden  sarong  gewikkeld,  waarna  zij  zich 
naar  eene  afgezonderde  kamer  begaf.  De  vrouwen  die  met  haar 
in  de  tent  waren ,  zetten  zich  op   stoelen   bg    de   deur  dier  ka- 
mer, en  de  overige  vrouwelgke  bloedverwanten ,  die  tot  dusverre 
buiten    de  tent    waren   gebleven,    plaatsten  zich   daarnevens  op 
matten.   Ylak  voor  de  deur  werd  een  fraai  tapijt  nedergelegd, 
waarop  een   sirihdoos   en  een   spuwbekken.    Na   een   half  uur 
kwam  de  jonge  vrouw  naar  buiten ,   prachtig   gekleed  en  schit- 
terende van  edelgesteenten,   plaatste  zich  op   het  ti^gt  en  ge- 
bruikte sirih.  De  hoofdkleur  van  haar  kleed  was  zwart,  evenals 
van    de   eerste   toempeng.   Maar  zesmaal  achtereen    verwijderde 
zij  zich  weder  en  keerde  terug  in  een  ander,  maar  even  prachtig 
toilet,    waarvan    steeds    de    hoofdkleur  aan  de  kleur  der  na  el- 
kander gebruikte  toempengs  beantwoordde.  In  de  laatste  kleeding 
gebruikte  zij   met   de  overige  vrouwen  een  déjeuné,  en  na  den 
afloop  daarvan  werd  aan  elk  der  aanwezige  vrouwen  een  porse- 
leinen kom  met  roedjak  aangeboden ,  terwijl  zij  ieder  een  opgerold 
sirihblad;   met  een  gouden,    een  zilveren   en  een  ijzeren  naald 
vastgestoken ,  en  een  potje  met  zeven  balletjes  rij stdeeg,  gekleurd 
als  de  zeven  toempengs,  tot  afscheid  mede  naar  huis  kregen. 

Ongetwijfeld  hebben  deze  plechtigheden,  gelijk  andere  ran 
dien  aard ,  een  symbolische  beteekenis ,  die  zich  gedeeltelijk  wel 
laat  gissen,  maar  waarin  het  toch  altijd  gevaarlijk  is  zich  te 
verdiepen ,  dewijl  men  zich  aan  velerlei  misvatting  bloot  stelt.  Men 
mag  wel  aannemen ,  dat  ook  de  Javanen  zelven  in  den  regel  zich 
om  den  waren  zin  zulker  plechtigheden  weinig  bekommeren,  maar 
slechts  het  voorbeeld  volgen  hun  door  vroegere  geslachten  gegeven. 


63{) 


I 


?t  tiogkcb  volgen  nog  offers  van  dawt-t ,  oene  uit  klonten  van 
rijstmeel  of  geraspte  aardvruchten  met  een  aaus  van  kokosmelk 
en  suiker  bereide  lekkwtnij ,  in  de  achtste  en  negende  maand. 
Bi)  herhaalde  zwangerschap  worden  eveneens  maandelij ksK^he 
offers  aangeboden ;  doch  het  ngébor-éborri  en  het  tingkeb  blijven 
tot  de  eerste  zwangerschap  beperkt. 

Bij  de  bevalling  zelve  komt  het  bijgeloof  der  Javanen  niet 
minder  aan  den  dag.  Onder  andere  zijn  zij  van  meening  ^  dat  de 
tegenwoordigheid  des  vaders  de  verlossing  bespoedigt,  omdat 
het  kind  naar  zijn  vader  verlangt.  Daarom,  wanneer  de  vader 
afwezig  of  reeds  overleden  is,  laat  men  hem  bij  het  kraambed 
vertegenwoordigen  door  een  rijstatamper,  vfelks  ééne  einde  men 
met  een  hoofddoek  omwindt.  De  veertigdaagache  reiniging  (adoes 
nipas)  die  do  Islam  van  de  kraamvrouwen  vordert,  gaat  voor 
de  arme  lijderes  met  gruwzame  mishandelingen  gepaard.  Men 
legt  haar  op  den  buik  met  een  bezem  onder  het  hoofd,  en  do 
vroedvrouw  trapt  haar  op  den  rug  om  het  bloed  te  doen  weg- 
vloeien ,  en  brengt  haar  daarna  in  het  bad.  Wanneer  zij  dit  ver- 
laat ,  krijgt  zij  een  mes  in  de  hand ,  om  zich  de  booze  geesten 
van  het  lijf  te  houden,  ea  moet  zij  driemaal  over  een  bos  halmen 
van  zwarte  ketan  stappen,  on  daarna  legt  men  haar  naast  haar 
kind  op  hooge  kussens,  met  een  steen  aan  de  voeten  om  het 
afglijden  te  beletten,  en  mot  een  zak  met  aseh  onder  dolenden. 
Om  de  bloedvloeiing  te  bevorderen  geeft  men  haar  tamarinde- 
water te  drinken ,  en  daarna  beijvert  men  zich  om  haar  24  uren 
uit  den  slaap  te  houden,  om  haar  voor  het  insluimeren  tot  den 
laatstcn  slaap  te  vrijwaren. 

De  pasgeborene  wordt  op  oen  omgekeerde  tampah  of  bamboe- 
zen njstwan  gelegd  en  eerst  met  kokosmelk ,  daarna  met  water 
gewasschen,  en  vervolgens  wordt  de  navelstreng  óf  met  een 
bamboezen  mes,  wëlad  genaamd,  afgesneden,  of  somtijds  afgebeten, 
welk  laatste  naar  het  volksgeloof  het  kind  onkwetsbaar  maakt. 
Daarna  wordt  de  placenta  met  dat  mes  in  een  kokosschaal  met 
deksel  gelegd,  soms  met  bijvoeging  van  een  papier  waarop  het 
Arabische  en  Javaanschc  alphabet  zijn  geschreven,  en  aldus  óf 
begraven ,  óf  ergens  in  huis  in  een  njstpot  (kendil)  opgehangen , 


640 

om  later  in  de  rivier  geworpen  te  worden.  In  beide  gevallen 
moeten  daarbij  tot  aan  de  genezing  van  den  navel  lichtjes  bran- 
den, om  den  invloed  van  kwade  geesten,  waaraan  het  kind  in 
dit  tijdperk  bijzonder  onderhevig  is,  te  weren.  Gedurende  dat- 
zelfde tijdvak  worden  door  den  vader  eiken  avond  maaltgden 
gegeven. 

Inmiddels  worden  met  het  kind  onderscheiden  symbolische  of 
tot  bescherming  tegen   booze  invloeden  strekkende  handelingen 
verricht,   waarvan  ik  alleen  het  ngadanni  en  ngamatti  vermeld, 
omdat  dit  door  sommige  schrijvers  verkeerd  is   voorgesteld.  Het 
is  geen  gebed ,  maar  het  is  het  influisteren  der  A.rabische  formule 
van  de  adan   of  oproeping  tot  het  gebed  ')  aan  de  knapen,  en 
van  de  slechts  weinig  verschillende  formule  van    de  karnat  (Ar. 
iqdmat)  of  voorbereiding  tot  het  gebed  in  de  moskee  ^,  aan  de 
meisjes.  Dit  is  een  algemeen  gebruik  in  de  Mohammedaansche 
landen,   en   hangt  samen  met  de  bewering  der  rechtsgeleerden, 
dat  de  adan  alleen  door  mannen,  de  karnat  ook    door  vrou- 
wen mag    worden  uitgesproken.   Ook  offers  van  toempeng  en 
groenten  worden  ten  behoeve  van  jonge  kinderen  gebracht,  tw. 
op   den  5"'e"  en  op  den  35«*<^n  dag  na   de   geboorte.    Maar   van 
meer  gewicht  is  het  feest  dat  gevierd  wordt,  wanneer  het  kind 
den  ouderdom  van  zeven  maanden  bereikt  heeft.  Men  noemt  het 
oedoen  siti ,  het  op  den  grond  zetten ,  omdat  men  het  kind  eerst 
op  dien  ouderdom  met  de  voeten  op  den  grond  mag  zetten  om 
het  loopen  te  leeren.  Het  offer  bestaat  uit  koekjes  en  lekkernijen , 
toempengs  en  groenten ,  en  er  hebben  daarbij ,  behalve  een  maal- 
tijd  en  een  wajangpartij  j  symbolische  handelingen  plaats ,  waar- 
van de  Javanen  zelven  de  beteekenis  niet  meer  kennen.  Het  kind 
wordt  namelijk  eerst  een  poos  geplaatst  in  de  kooi  waarin  men 
gewoonlijk   de   vechthanen   houdt,   terwijl   men  het  daarna  laat 
klimmen  op  een  ladder  van  suikerrietatokken  vervaardigd  ').  Bij 
aanzienlijke   Javanen   is  deze  dag   een    groot  feest,  dat  door  do 


')  Zie  bl.  874. 

^  In  het  JaT.   Hwdbk.   vaD  Prof.  Koorda,  bl.  295,  ü  dit  woord  niet  juist  verklaard. 
')  Volgens  T.  v.   N.  I.   III.   2.  244,  hebben  deze  handelingen  ouk  wel  in   omge- 
keerde orde  plaats. 


G41 


I 


tegeowoordigheid   van   vrienden  cii  magen  on  tal  van  priesters  , 
allen  in  groot  kaatuuni,  wordt  opgeluisterd,  on  waarbij  noch  ga- 
melanspel,   noch   kanonschoten  ontbroken.    Een  nieuw  offer  van 
tocmpengs  en  groente  wordt  gebracht  aU  het  kind  een  jaar  oud 
is.  Yoor  een  meisje  brengt  men  nog  een  offer  bij  het  eerste  adoes 
kél,    d.    i.    het    bad   dat    de    Islam   na    iedere   maandelijksche 
zuivering  voorschrijft,  en  zij  wordt  van  dat  oogenblik  als  meer- 
derjarig beschouwd,  liet  eenige  offer  dat  buiten  hot  offer  van  het 
groote   feest  en  de  zoenoffers  de  Islam  bepaaldelijk  vordert,  ik 
meen    de  'aqiqah ,    door  de   Javanen   kékah   genoemd  ') ,   wordt 
door  hen  alleen  voor  knapen  en  niet,  zooals  do  oorspronkelijke 
instelling    is,    op   den    zevenden    dag    oa    hun    geboorte,    maar 
eerst    veel  later  gebracht,  liet  offer  behoort  namelijk  bij  de  be- 
snijdenis,  en   wordt  door  de  Javanen  te  gelijk  met  deze  uitge- 
steld    ')    tot    het    tijdstip    dat    de   knaap    meerderjarig    wordt. 
Het    offer    bestaat    in    een    buffel,   rund,    schaap    of   geit   en 
een   belangrijke  hoeveelheid   rijst.    Een    en   ander    wordt,    met 
toevoeging  van  ecnig  geld,  tot  den  pangoeloe  gebracht,  die  het 
offerdier  slacht,  de  huid  voor  zich  behoudt,  on  het  vleosch   met 
den  offeraar  en  eenige  genoodigden  nuttigt.  Zeer  dikwijls  gebeurt 
het  echter  dat  het  offerdier  niet  geslacht,  maar  slechts  bij  de 
kudde  van    den  pangoeloe   gevoegd   wordt,   en  de  offeraar  zich 
vergenoegt   met    de  belofte  dat  hij  voor  zijn  zoon  bidden  zal  *). 
Er  heerscbt  onder  de  Javanen  ecne  gewoonte  die  het  idcntifi- 
eeren    van    personen    nog  al   bemoeilijkt   en    bij    de   invoering 
van  registers  van  den  burgerlijken  stand  vrij  wat  bezwaar  zou 
opleveren.   Ik  bedoel  het  van  tijd  tot  tijd  verwisselen  van  naam. 
In   de   hoofdzaak  vinden  wij  die  verschillende  namen  ook  in  de 
voornamen ,  konjah's  of  van  kinderen  ontleende  namen ,  nisbah's 
of  namen  van  oorsprong  (die  dikwijls  in  familienamen  overgaan) 
en   laqabs  of  eervolle  titels  der  Arabieren  terug,  maar  de  Ja- 
vaansche  gebruiken  hieromtrent  zijn  toch  eenigszins  verschillend. 
De   voornamen ,  die  spoedig  na  de  geboorte  door  de  ouders  aan 
de  kinderen   gegeven  worden,  en  die  men  de  kindernamen  zou 

'J  Zie   h\.   324,  -J  Vgl.    LI.   387. 

')  Over    de   kcksh  zie  Meded.    X.    25.   liet  OTcrecnttemincndo  Arabische  woord  i» 
niet  hnqqnh  ,  zooal»  Prof.   Roord»   mwnt  (.Tnv.    HwdbV.  2r)l),  maar  'aqiq»h. 

41 


642 

kunnen    noemen,    daar    zij   later    meestal   niet  meer   gebruikt 
worden,   zijn  yoor  een  groot  deel  de  gewone  Arabische,  zooals 
Mohammed,  Ahmed,  Joesoef,  Ali,  Abdallah,  en  voor  de  meis- 
jes Aïschah ,   Fatimah ,   Aminah  enz. ,  ofschoon  daarnevens  ook 
vele   inlandsche    of  van   andere  vreemde   afkomst   voorkomen, 
zooals  Sariman ,  Sidin ,  Patra  en  andere.  Geringe  lieden  behouden 
dezen  naam   totdat  hun  een  kind  is  geboren  en  laten  zich  van 
dat  oogenblik  de  vader  en  moeder  van  dat  kind  noemen,  b.  v. 
Pak  (of  Pa)  Dojok,  de  vader  van  Dojok,  Bijang  Easiman,  de 
moeder  van  Easiman,  Bok  Mënir,  de  moeder  van  Mënir,  enz. 
Doch  dit  karan  anak  (zich  noemen  naar  zijn  kinderen)  is  niet  in 
zwang  bij  personen  uit  de  hoogere  standen ;  maar  deze  zyn  gewoon 
by  hun  huwelijk  of  de  aanvaarding  eener  betrekking  een  naam  aan  te 
nemen   die  bijna  altijd  uit  twee  Sóiwi- woorden  is  samengesteld, 
waarvan  de  verbinding  dikwgls  zeer  willekeurig  en  soms  geheel  zin- 
ledig is.  Worden  zij  later  tot  hooger  rang  bevorderd,  dan  verwisselen 
zij  dien  naam   vaak  weder  met  een  anderen,  die  een  nog  voor- 
namer  aanzien    heeft,   terwijl  zij   daarentegen,  wanneer  zij  hun 
rang  verliezen ,  soms  den  kindemaam  weder  aannemen.  Voorbeel- 
den van  zulke  namen,  die  niet  met   de  gewoonlijk  daaraan  toe- 
gevoegde adellijke  of  ambtelijke  titels  moeten   verward  worden, 
zijn  b.  V.  Tj&kra  neg&ra  (radpijl  des  rijks) ,  Soema  wirj&  (bloem 
der  macht),  Dj^j^  di  poer&  (overwinning,  puik  der  stad),  enz. 
Ook  behoort  daartoe   Pakoo   boewunu  (spijker  der  wereld),  de 
naam   dien  steeds  de  Socsoehoenans  van  Soerakarta  voeren.  Het 
is  duidelijk  dat  deze  namen  zeer  met  de  Arabische  laqabs  over- 
eenkomen,  terwijl  eindelijk   het   karan   de8&  (zich  noemen  naar 
zijn   dessa),   dat   vooral   in   verbinding   met   den  niet  adellijken, 
maar  aan  alle  door  ouderdom  of  stand  eerbiedwaardige  mannen 
toekomenden    titel    Ejai    schijnt    voor   te   komen,    b.    v.    Ejai 
Panaraga,  Kjai  Madj^  enz.,  aan  de  Arabische  nisbah's  herinnert, 
die   ook    voor  een   groot  deel  aan  namen  van  plaatsen  ontleend 
zijn.  Dat  geestelijke  personen  en  hadji's  zich  gaarne  bij  Arabische 
namen  laten  noemen,  behoeft  nauw  opmerking  '). 

')  Hel  onderwerp  hier  behandeld  is  nog  zeer  weinig  onderzocht.  Vgl.  Cohen  Stoart 
in  T.  V.  N.  1,  1869.  I.  866. 


U43 


Men  zal  licht  bevroeden  dat  een  volk,  zoo  op  vormen  goatold 
als  de  Javanen,  ook  de  overbrenging  der  dooden  naar  liuii 
laatete  rustplaats  niet  tal  van  ceremoniën  omringd  heeft.  Do  hoofd 
zaken  beantwoorden  echter  geheel  aan  de  voorschriften  van  den 
lelam ,  en  de  vreemde  toevoegeelen  zijn  minder  menigvuldig  dan 
bij  andere  plechtige  gelegenheden ,  indien  wij  de  offers  voor  de 
dooden  uitzonderen ,  waarover  reeds  vroeger  gesproken  ia  ').  Do 
algemeene  regelen  van  den  Islam  omtrent  de  reiniging  der  lijken 
en  de  doodskleedercn  worden,  behoudens  wellicht  enkele  kleine 
wijzigingen ,  gevolgd ;  maar  het  gebed  voor  den  overledene 
wordt  niet,  gelijk  het  eigenlijk  behoort,  door  een  der  bloedver- 
wanten, maar  steeds  door  een  priester  verricht.  Dit  heeft  de- 
zelfde reden  waarom  op  Java  zoo  vele  door  den  Islam  gevorderde 
religieuse  handelingen  nan  den  priester  worden  overgelaten: 
volslagen  onbekendheid  der  leeken  met  de  taal  die  daarbij  moot 
gebruikt  worden.  Deze  priester  ontvangt  voor  zijne  moeite  kinnng 
en  bidgcld.  De  offerande  die  verricht  wordt  omstreeks  het  tijd- 
stip dat  het  lijk  wordt  weggedragen ,  on  die  den  naam  van 
Boertanah  draagt,  moge  een  Javaansch  bijvoegsel  zijn,  maar  de 
spoed  waarmede  begraven  wordt  (binnen  24  uren  na  het  overlij- 
den), en  de  haastige  stap  waarmede  zich  de  lijkstoet  beweegt, 
beide  te  verklaren  uit  de  onreinheid  die  aan  do  lijken  wordt 
tocgeschroven ,  steramen  geheel  met  het  algemeen  gebruik  der 
Moharamedaanscho  landen  overeen.  Op  Java  worden  alleen  di! 
aanzienlijken  on  gegoeden  in  doodkisten  begraven,  terwijl  de 
lijken  van  geringe  lieden  op  een  bamboezon  stellage  worden  ge- 
legd. Do  baar  waarop  deze  kist  of  stellage  grafwaarts  gedragen 
wordt,  heet  bandoes^.  De  lijkstaatsie  wordt  geopend  door  twee 
of  meer  in  't  wit  gekleede  priesters,  die  den  ganschen  weg 
over  hardop  bidden ;  en  daarop  volgen  eenige  personen  die  eene 
met  wit  linnen  bekleede  pet  dragen.  Men  brandt  wierook  vóór 
het  lijk  uit,  versiert  het  soms  met  bloemen,  en  houdt  daarboven 
een  pajong,  aan  wier  knop  een  witte  doek  is  gehecht,  en  wier 
steel  met   wit   linnen    is  omwonden.  Men  strooit  geld  langs  den 


')  BU  322. 


Al' 


644 

weg.  waarheen  de   stoet   gaat   en  geeft  daaraan  den  naam  van 
sawoer. 

Is  de  stoet  bij  het  graf  gekomen,  dan  wordt  een  der  priesters 
uitgenoodigd  om  voor  te  gaan  bij  de  danga  koeboer  (Arab.  do'a 
qoboer,  het  grafgebed).  Inmiddels  wordt  het  lijk  in  den  kuil 
nedergelaten ,  waarin  het  op  de  rechterzijde  moet  gelegd  worden , 
met  het  aangezicht  naar  de  qibla  *)  gekeerd.  In  het  graf  zelf 
moet  gezorgd  worden  voor  een  karas  of  afschutsel,  zoo  hoog 
boven  het  lijk  dat  dit  zich  kan  oprichten ,  wanneer  de  engelen  Nakir 
en  Monkir  tot  den  overledene  komen  om  hem  over  zijn  geloof 
te  ondervragen.  Wanneer  dus  het  lijk  in  eene  kist  ligt  en  deze 
zelve  niet  hoog  genoeg  is  om  een  karas  overbodig  te  maken, 
wordt  er  het  deksel  afgenomen  en  de  karas  op  de  vereischte 
hoogte  boven  de  kist  gemaakt.  De  moslem  houdt  den  dood  slechts 
voor  een  slaap  en  acht  het  bewustzijn  niet  uit  het  lijk  geweken. 
Hij  gelooft;  dan  ook  dat  de  engelen,  zoo  zij  van  den  overledene 
geen  voldoend  antwoord  bekomen ,  hem  met  slagen  tuchtigen ,  en 
daarom  wordt ,  wanneer  de  kuil  reeds  met  aarde  gevuld  is ,  door 
een  priester  die  zich  op  het  graf  plaatst,  de  talqtn  opgezegd, 
d.  i.  het  onderricht  hoe  hij  te  antwoorden  heeft.  Dit  Arabische 
woord  is  in  het  Javaansch  tot  telekim  verbasterd. 

Uit  hetgeen  hierboven  over  den  begrafenisstoet  gezegd  is ,  kan 
men  opmaken  dat  de  rouwkleur  bij  de  Javanen  niet  zwart  maar 
wit  is.  Het  is  echter  geen  gebruik  dat  de  nabestaanden  van  den 
overledene  rouwgewaad  dragen;  alleen  betaamt  het  aan  zijne 
vrouw  of  vrouwen  gedurende  den  tijd  der  'iddah  *)  zich  van  op- 
schik en  opzichtige  kleuren  te  onthouden. 

Ofschoon  de  Islam  in  zijn  oorspronkelijken  eenvoud  tegen  het 
maken  van  graftombes  gekant  was ,  is  nergens  in  de  Mohamme- 
daansche  wereld  aan  dit  voorschrift  de  hand  gehouden,  vooral 
waar  het  vorsten  of  heiligen  geldt.  Op  Java  is  het  gebruik  alge- 
meen om  voor  aanzienlijken  grafteekenen  op  te  richten,  die 
kidjing  of  in  Kr^m^  sekarran  genoemd  worden.  Zij  bestaan  uit 
langwerpige  stukken   hout  of  hardsteen ,  soms  met  lof  of  bloem- 

')  Zie  bl.  374.  ■)  Zie  bl.  SC2. 


645 

werk  versierd ,  dio  op  elkander  gestapeld  worden ,  of  meer  nog  uit  een 
liggend  houten  middelstuk  met  een  plat  rechtop  staiand  stuk  aan  de 
beide  uiteinden ,  dat  tëngër  heet ,  en  in  gedaante  verschilt  naarmate 
een  persoon  van  het  mannelijk  of  vrouwelijk  geslacht  in  het 
graf  is  besloten.  In  het  eerste  geval  heeft  de  tenger  een  ronde 
of  spitse  verhevenheid,  in  het  andere  is  zij  van  boven  vlak  of 
gegleufd.  Om  deze  stijlen  te  steunen  is  het  geheel  besloten  binnen 
een  vierkant  raam  van  op  den  kant  staande  planken. 

Eindelijk  verdient  nog  de  gewoonte  der  Javanen  opmerking 
om  op  de  begraafplaatsen  bepaalde  soorten  van  bloemen  te  plan- 
ten. Zij  gebruiken  daarvoor  de  andjoewang  (Calodracon  Jacquinii) , 
maar  vooral  de  kambodja  (Plumeria  acutifolia),  beide  oorspron- 
kelijk vreemde  gewassen,  daar  de  eerste  uit  China,  de  andere 
uit  Amerika  afkomstig  schijnt.  Yooral  maakt  de  kambodja ,  wan- 
neer hare  wijd  uiteenstaande  en  gebogen  takken  met  de  wel- 
riekende witte  bloemen  prijken,  op  de  graven  een  trefiPenden 
indruk ,  omdat  dan  alle  spoor  van  bladeren  verdwenen  is.  Zij 
kan  als  het  zinnebeeld  gelden  van  het  hoogere  leven,  dat, 
ook  naar  het  geloof  der  moslemen,  zich  door  den  dood  uit  het 
vergankelijk  leven  hier  beneden  ontwikkelt. 

Yan  het  huiselijk  ga  ik  over  tot  het  maatschappelijk  leven  der 
Javanen;  doch  het  is  mijn  voornemen  niet  dit  hier  in  zijn  ge- 
heelen  omvang  te  behandelen.  Onder  de  vreemde  heerschappij 
heeft  natuurlijk  de  maatschappelijke  toestand  van  Java  groote 
veranderingen  ondergaan;  doch  daarvan  rekenschap  te  geven  behoort 
meer  tot  de  geschiedenis  dan  tot  de  ethnographie.  Intusschen  zijn,  ten 
gevolge  van  de  eigenaardige  beginselen  waarnaar  Java  door  zijne 
Europeesche  overheerschers  is  bestuurd  geworden ,  de  sporen  der 
oorspronkelijke  maatschappelijke  inrichtingen  op  verre  na  nie* 
uitgewischt.  Voor  zoover  dit  de  Vorstenlanden  betreft ,  schijnt  het 
mij  meer  gepast  in  de  bijzondere  beschrijving  dier  gewesten  daarop 
terug  te  komen;  maar  het  is  ook  in  sommige  opzichten  het 
geval  in  de  Gouvernementslanden.  Het  Regeeringsreglement, 
daarin  getrouw  aan  het  voorbeeld  der  Oost-indische  Compagnie, 
huldigt  in  art.  67  het  be^nsel,  dat,  zooveel  de  omstandigheden 
het  toelaten,    de  inlandsche    bevolking   gelaten  wordt   onder  de 


646 

onmiddellijke  leiding  van  hare  eigene,  van  regeeringswege  aan- 
gestelde of  erkende  hoofden,  behoudens  het  toezicht,  waaraan 
deze  bij  algemeene  of  bijzondere  voorschriften  onderworpen  zgn 
of  zullen  worden.  Het  merkwaardig  gevolg  der  toepassing  van 
dit  beginsel  is,  dat  twee  der  voornaamste  grondslagen  van  de 
inlandsche  maatschappij,  behoudens  enkele  inbreuken,  ge- 
heel onaangetast  zijn  gebleven.  De  adel,  die  van  oudsher  in  de 
gewesten  en  hunne  onderdéeleu  namens  de  vorsten  een  leenroerig 
gezag  oefende,  oefent  het  nog  onder  het  Nederlandsche  Gouver- 
nement, althans  voor  het  uiterlijk  en  in  de  schatting  van  de 
massa  der  bevolking ,  die  de  bevelen  welke  zij  heeft  uit  te  voeren , 
steeds  ontvangt  van  hare  eigen  hoofden,  en  de  lasten  die  zij 
te  dragen  heeft^  zich  door  hare  eigen  hoofden  op  de  schouders 
ziet  gelegd.  En  daar  de  bemoeiingen  der  Europeesche  beambten 
zelden  rechtstreeks  tot  den  kleinen  man  afdalen,  is  de  maat- 
schappelijke inrichting  die  het  volk  zich  zelf  gegeven  had^  voor 
zoover  de  adellijke  hoofden  er  geen  belang  bij  hadden  daarop 
inbreuk  te  maken ,  schier  onveranderd  gebleven ,  en  is  het  dorps- 
genootschap in  hoofdzaak  nog  heden  wat  het  was,  toen  op  Java 
de  eerste  schreden  gezet  waren  op  de  baan  die  van  bet  zwervend 
leven  tot  de  maatschappelijke  orde  voert.  Ik  zal  beginnen  met 
het  dorpsgenootschap  te  beschouwen ,  daarna  zal  ik  den  adel  en 
zijne  voorrechten  doen  kennen,  en  ik  zal  besluiten  met  eene 
schets  der  verhouding  die  nog  heden  tusschen  de  beide  hoofd- 
doelen der  bevolking,  den  kleinen  man  en  den  adel,  den  soedra 
en  den  satrija ,  bestaat. 

Aan  een  onderwerp  van  zooveel  omvang  en  gewicht  als  het 
Javaansche  dorpsgenootschap  is  het  onmogelijk ,  in  een  werk  over 
Java  in  het  algemeen  voldoende  recht  te  laten  wedervaren. 
Zoo  ergens ,  dan  hier ,  zou  ik  de  vóórlichting  noodig  hebben  van 
een  speciaal  onderzoek ,  ingesteld  door  een  persoon  die  met  eenc 
uitgebreide  kennis  der  rechtsgeschiedenis  was  toegerust,  en  ge- 
heel op  de  hoogte  van  de  veelzijdige  nasporingen  naar  gelijk- 
soortige instellingen  in  verschillende  landen  van  het  Westen  en  het 
Oosten ,  waarmede  zich  in  de  laatste  jaren  Duitsche  en  Engelsche  ge- . 
leerden  hebben  bezig  gehouden.  Het  dorpsgenootschap  toch  is  vol- 


647 


strekt  geen  Hpccifiok  Javaansche  ingtolling;  het  ia  de  oudste  vormvan 
maatschappelijke  vereeniging  by  de  meest  verschillende  volken, 
en  vertoont  overal,  bij  eonigc  afwijking  in  kleinigheden,  in  de 
hoofdzaken  hetzelfde  karakter.  Het  merkwaardige  van  het  Javaan- 
sche dorpsgenootschap  is ,  dat  het  wellicht  meer  dan  dat  van 
eenig  ander  gewest  hot  primitief  karakter  ongeschonden  heeft 
bewaard,  maar  dit  neemt  niet  weg,  dat  het,  om  volkomen  be- 
grepen to  worden,  moet  worden  opgevat  in  den  samenhang  der 
goheele  keten  van  verschjjnBelen  waarvan  het  een  schakel  vormt. 
In  verband  met  de  invoering  der  landrente  en  van  het  cultuiir- 
stelsel ,  in  verband  ook  met  de  onderzoekingen  der  laatste  jaren 
omtrent  agrarische  aangelegenheden  ,  is  er  oneindig  veel  over  het 
Javaansche  dorpsgonootschap  geschreven ,  maar  meest  naar  het 
mij  toeschijnt  door  personen  die,  bij  gebrek  aan  helder  inzicht 
in  don  aard  der  zaak,  niet  recht  wisten  wat  zij  zeiden  en  zich 
wikkelden  in  allerlei  tegenstrijdigheden.  Ongetwijfeld  is  zoowel 
uit  vele  nog  onuitgegeven  als  uit  eene  menigte  uitgegeven  stukken 
een  achat  van  feiten  te  putten  ,  die  bet  karakter  van  het  dorpsgenoot- 
schap  in  de  verschillendo  deolon  van  Java  in  het  licht  stellen ;  maar 
de  ordenende  hand  die  ons  een  duidelijk  overzicht  van  het  ge- 
heel verschaft ,  heeft  ons  tot  hiertoe  ontbroken.  Dit  werk  kan 
onmogelijk  do  taak  vervullen  waiirvoor  een  uitgebreide  mono- 
graphie  gevorderd  wordt.  Tk  bepaal  mij  tot  de  hoofdzaken. 

Het  dorpsgenootschap  is  niet  alleen  eene  zeer  verbreide  instel- 
ling, maar  draagt  overal  waar  men  het  heeft  opgespoord,  zoo- 
zeer hetzelfde  karakter,  dat  het  gemakkelijk  is,  mits  men  niet 
in  kleine  bijzonderheden  afdale,  eene  bpschrijviag  daarvan  te 
geven  die  op  het  Oosten  en  het  Westen  evenzeer  toepasselijk 
is.  Hetzij  von  Maurer  ona  de  oorspronkelijke  dorpsinstellingen 
van  Duitschland ,  Nasse  die  van  Engeland ,  von  Haxthausen  die 
van  Rusland,  Maine  die  van  Hindostan  doet  kennen  ,  overal 
blijken  zij  treffend  overeen  te  komen  met  wat  nog  up  Java  be- 
staat, en  verschafteu  zij  een  der  veelvuldige  bewijzen,  dat  bij 
alle  volken  die  op  dezelfde  sport  van  maatschappelijke  ontwik- 
keling staan  ,  ook  het  maatschappelijk  leven  door  dezelfde  begrip- 
pen wordt  beheerscht,   die   zich  in  dezelfde  vormen  afdrukken. 


648 

Geen  ongegronder  waan  dan  wat  door  sommige  oppervlakkige 
ethnologen  is  geleeraard ,  dat  het  eene  volk  in  recht ,  moraal  en 
geheele  wereldbeechouwing  de  antipode  van  het  andere  zou  zijn; 
ten  minste  indien  die  stelling  iets  anders  moet  beteekenen,  dan 
dat,  ten  opzichte  van  recht,  moraal  en  wereldbeschouwing,  de 
verschillende  volken  op  een  verschillend  standpunt  van  ontwik- 
keling staan,  —  een  waarheid  die  niet  behoeft  verkondigd  te 
worden,  omdat  zij  door  niemand  wordt  in  twijfel  getrokken. 

Bedrieg  ik  mij  niet,  dan  komen  de  hoofdtrekken  waarin  alle 
dorpsgenootschappen  overeenkomen,  op  het  volgende  neder.  Zy 
bestaan  uit  een  zeker  aantal  familiën  die  zich  in  een  onbewoonde 
landstreek  hebben  nedergezet  en  met  meer  of  minder  scherpheid 
de  grenzen  van  een  gebied  hebben  afgebakend  dat  zy  gezamen- 
lijk als  hun  eigen  beschouwen.  Dit  gebied  splitst  zich  in  drie 
deelen:  het  eigenlijk  dorp,  ingenomen  door  de  woningen  en 
erven  der  verschillende  tot  de  vereeniging  behoorend  e  huisgezin- 
nen ;  een  door  gezamenlijke  krachten  ontgonnen  gedeelte ,  waarop 
do  groote  cultuur ;  d.  i.  die  der  voorname  voedingsmiddelen 
plaats  vindt;  en  daarbuiten  een  zekere  uitgestrektheid  woeste 
grond,  die  voorloopig  als  gemeene  weide  gebruikt  wordt,  maar 
de  gelegenheid  geeft  tot  uitbreiding  der  ontginningen^  indien 
het  aantal  der  huisgezinnen  toeneemt.  In  de  woning  met  het 
daarbij  behoorend  erf  oefent  ieder  huisvader  een  aarts vaderlijk 
gezag  over  de  leden  van  zijn  gezin,  maar  voor  de  regeling  der 
gemeenschappelijke  belangen  en  de  handhaving  der  rechten  van 
het  genootschap  naar  buiten,  wordt  door  de  gezamenlijke  huis- 
vaders een  dorpshoofd  gekozen,  wien  een  raad  van  oudsten 
wordt  ter  zijde  gesteld,  tenzij,  wat  somtijds  het  geval  is,  die 
raad  uit  de  gezamenlijke  volwassen  mannen  bestaat.  Het  bouw- 
land wordt  misschien  altijd  in  den  aanvang  als  gemeenschappe- 
lijk eigendom  van  alle  leden  der  gemeente  beschouwd,  en 
waarschijnlijk  zelfs  gemeenschappelijk  bewerkt ,  zoodat  de  vruchten 
onder  allen  verdeeld  worden.  Allengs  echter  gaat  men  over  tot 
een  verdeeling  der  akkers  onder  de  rechthebbenden,  zoodat,  ter- 
wijl aan  het  dorpshoofd  een  grooter  aandeel  wordt  toegekend, 
aan   elk   der  overigen   een  gelijk  deel  ten  gebruike  voor  één  of 


649 

meer  oogsten  wordt  toegewezen.  Doorgaans  vindt  het  gemeen- 
schappelijk bezit  nu  zijn^  uitdrukking  slechts  in  de  periodieke 
herdeeling,  die  tevens  de  mogelijkheid  buitensluit,  dat  één  lid 
door  het  voortdurend  gebruik  van  een  stuk  grond  van  betere 
hoedanigheid  boven  de  anderen  zou  worden  bevoordeeld.  De 
vermeerdering  der  huisgezinnen  maakt  de  uitbreiding  van  het 
bouwland  door  nieuwe  ontginningen  noodzakebjk,  tenzij  volk- 
plantingen worden  uitgezonden  naar  de  nog  onbezette  wildernis , 
die  allengs  tot  zelfstandige  dorpsgenootschappen  opgroeien.  De 
ontginningen  in  de  mark  zelve,  zoo  zij  niet  door  gezamenlijke 
krachten  plaats  hebben ,  worden  de  bron  van  individueele  rech- 
ten, die  echter  veelal  slechts  voor  een  tijd  erkend  worden,  zoo- 
dat de  nieuw  ontgonnen  landen  na  korter  of  langer  tijdsverloop 
met  de  gemeentevelden  worden  samengesmolten.  Het  niet  ont- 
gonnen deel  der  gemeentegronden  blijft  onverdeeld.  Yoor  zoover 
er  gras  groeit  voor  beestenvoeder  geschikt,  laat  ieder  der  gemeente- 
leden het  door  zijn  vee  beweiden,  terwijl  brandstof,  bouwmate- 
riaal en  allerlei  boschproducten ,  die  ieder  slechts  voor  het 
inzamelen  heeft,  van  het  overige  verkregen  worden. 

Aan  deze  beschrijving  beantwoorden  in  het  algemeen  alle 
dorpen  en  kampongs  op  Java ,  hetzij  ze  ieder  op  zich  zelve  staan , 
of  onderscheidene  tevens  tot  eene  grootere  éénheid,  eene  nëgllrll, 
zijn  vereenigd.  Er  is  echter  een  onnoemelijk  aantal  van  plaatse- 
lijke verscheidenheden.  Soms  zijn  verschillende  kampongs  onder 
één  hoofd  of  loerah  vereenigd  en  vormen  de  zoogenaamde  kaloe- 
rahan  ').  De  dorpshoofden  dragen  in  verschillende  deelen  des 
eilands  yerschillende  namen  en  worden  op  verschillende  wijzen 
gekozen.  Het  lichaam  hunner  raadgevers  heefb  zeer  verschillende 
samenstelling,  ofscfaoon  op  Java,  even  als  in  Hindostan,  van 
de  raadpleging  van  alle  volwassen  mannen,  behalve  voor  de 
keuze  van  het  gemeentebestuur,  nimmer  sprake  is.  Bovenal  be- 
staat er  groot  verschil  ten  aanzien  der  rechten  van  de  ingezetenen 
op  de  bebouwde  gronden ,  zooals  reeds  boven  bij  do  beschouwing 
der  rechtstoestanden  werd  in  het  licht  gesteld  *).  Indien,  gelijk 
niet  onwaarschijnlijk  is ,  het  gemeenschappelijk  grondbezit  in  de 

O  Vgl.  blï.  689.  *)  Blz.  361  vv. 


650 

oudste  tijden  regel  u  geweest,  dan  is  men  ook  op  Java  in  vele 
gewesten  daarvan  afgeweken ;  deels  door  uitbreiding  van  de  rechten 
der  nieuwe  ontginners  onder  den  invloed  van  het  Mohamme- 
daanscbe  recht  ');  deels  doordien  de  rechthebbenden  aan  het 
bliivend  bezit  derzelfde  akkers  de  voorkeur  gaven  boven  perio- 
dieke herdeeling;  deels,  wat  vooral  van  de  Soendalanden  geldt, 
omdat  de  politieke  toestand  een  spoliatie  der  rechthebbenden  door 
hoofden  of  invloedrijke  personen  in  de  hand  werkte ,  die ,  ofschoon 
in  hare  gevolgen  tot  meerdere  ontwikkeling  van  den  landbouw 
leidende ,  in  haren  oorsprong  een  onrecht  was  *) ;  deels  eindelijk , 
wat  bepaaldelijk  op  Java's  Oosthoek  betrekking  heeft,  omdat 
de  door  aanhoudende  oorlogen  verwoeste  en  ontvolkte  grond  de 
onbetwiste  prooi  werd  van  landverhuizers,  die  zich  de  verlaten 
akkers  toeeigenden  '). 

„De  inlandsche  gemeenten,*'  zegt  art.  71  van  het  Regeerings- 
reglement;  „verkiezen,  behoudens  de  goedkeuring  van  het  ge- 
westelijk gezag,  liare  hoofden  en  bestuurders.  De  Gouverneur- 
Generaal  handhaaft  dat  recht  tegen  alle  inbreuken.  Aan  die 
gemeenten  wordt  de  regeling  harer  huishoudebjke  belangen  gelaten , 
met  inachtneming  der  van  den  Gouverneur-Generaal  of  van  het 
gewestelijk  gezag  uitgegane  verordeningen."  Ofschoon  de  slotbe- 
paling van  dit  artikel  de  werking  dezer  voorschriften  beperkt 
tot  die  gewesten  van  Nederlandsch  Indië  waar  zij  met  den  be- 
staanden politieken  toestand  overeenkomen,  is  het  over  het  groot- 
ste gedeelte  van  Java  inderdaad  van  toepassing. 

In  Bantam  is  de  eigenlijke  .  officiëele  naam  der  dessahoofden 
djaro ,  en  somtijds  djoeragan.  Er  komen  ook  enkele  kaloerahans 
voor;  doch  zij  zijn  hier  niet  als  in  de  Preanger  de  heerschendc 
vorm.  De  dessa's,  in  dat  geval  onder  één  djaro  vereenigd ,  heb- 
ben meestal  toch  ieder  nog  hun  eigen  djaro,  en  de  eerstgeraeldc 
heet  in  verhouding  tot  deze  ondergeschikten  hun  loerah ,  d.  i.  hun 
chef.  De  loerah  heeft  tot  zijn  dienst  een  door  hem  zelven  benoemden 
panglakoe,   dien   hij    met  de    overbrenging  der  bevelen  van  het 

')  BIz.  349. 

«)  Vgl.  T     V.  N.   I.  1849    I.  401;   1859.  I.   164. 

3)  T.  V.  N.  I.  1849.  I.  54. 


651 

districtsbeBtuur  aan  de  dessa's  onder  zijn  ressort  belast.  Tijdens 
het  Sultansbestuur  ontleende  in  Bantam  de  djaro  zijn  gezag 
aan  den  vorst  of  zijne  leenmannen  en  volgde  doorgaans  de  zoon 
den  vader  op.  Na  de  inlijving  van  het  Bantamsche  rijk  tot  1844 
werden  de  djaro's  door  de  Regeering  aangesteld,  op  voordracht  van 
de  oudsten  of  van  het  districtshoofd.  Maar  tegenwoordig  wordt 
het  dessahoofd  door  de  bevolking  gekozen  en  zijn  alle  meerder- 
jarige mannen  kiesgerechtigd.  Het  gewestelijk  bestuur  is  echter 
bevoegd  de  geschiktheid  van  den  gekozene  te  beoordeelen'  en 
hem  al  of  niet  de  acte  van  aanstelling  (piagëm)  uit  te  reiken. 
Als  verdere,  veelal  door  de  keuze  of  met  medewerking  der 
bevolking  voor  hun  leven  aangestelde  beambten  komen ,  behalve  de 
dorpspriesters,  nog  voor:  plaatsvervangers  of  helpers  van  den 
djaro,  hier  pangiwa,  ginds  pawar,  elders  marinjoe  geheeten; 
voorts  de  djagakërsa,  een  onbezoldigd  politiedienaar,  tevens 
boodschapper  en  brievenbesteller,  en  eindelijk  de  djoeroe  toelis 
of  dessaschrijver.  Ook  nemen  hier  en  daar  de  oudsten  deel 
aan  het  bestuur.  In  de  bijzonderheden  bestaat  in  Bantam  in  de 
inrichting  der  dorpsbesturen  eindeloos  verschil ;  er  zijn  in  de  ge- 
heele  residentie  misschien  geen  twee  dessa's  te  vinden  waar  alles 
geheel  op  denzelfden  voet  is  ingericht  '). 

Yinden  wij  in  Bantam  reeds  hier  en  daar  de  kaloerahan,  zij 
is  vooral  in  de  Preanger  te  huis.  De  loerah ,  die  aan  haar  hoofd 
staat,  wordt  hier,  zonder  medewerking  der  ingezetenen,  door  het 
gewestelijk  bestuur  benoemd,  op  voordracht  van  het  districts- 
hoofd ,  en  veelal  valt  diens  keus  op  een  persoon  die  als  panglakoe 
of  plaatsvervanger  (waktl)  van  den  loerah  gefungeerd  heeft,  omdat 
deze  reeds  met  de  zaken  bekend  is.  Zulk  een  panglakoe  of  waktl 
heeft  de  loerah  in  iedere  kampong  tot  zijn  ressort  behoorende. 
Men  noemt  die  plaatsvervangers  ook  wel  koewoe  letik  (klein 
hoofd),  in  tegenstelling  met  den  loerah,  die  ook  koewoe  gëdó 
(groot  hoofd)  genoemd  wordt.  Voorts  vindt  men  in  iedere  kaloe- 
rahan amils  of  dorpspriesters ,  pantjalangs  of  politiedienaren  en 
een  schrijver  *). 

•)  Hésumé,  1^3. 

')  Bijdr.  t.  I.  T.  L.  en  Vk.  N.  V.  IV.  2  ?». 


652 

Op  de  particuliere  landerijen  bewesten  de  Tji  Manoek  is  de 
landheer  verplicht  over  elke  dessa  of  kampong  een  inlandsch 
hoofd  te  zijner  keuze  aan  te  stellen,  dat  de  fiinctiên  zal  vervul- 
len elders  aan  de  door  de  bevolking  gekozen  dorpshoofden  opge- 
dragen,  en  aan  dien  persoon  de  landerijen  toe  te  wijzen,  die  voor 
zijn  onderhoud  noodig  zijn  '). 

In  Tjeribon  vinden  wij  weder  de  keuze  der  dessahoofden  door 
de  bevolking.  Zij  dragen  den  naam  van  koewoe,  en  hebben 
nevens  zich  een  raad  van  oudsten,  aan  wier  goedkeuring 
ieder  besluit  van  het  dessahoofd  gebonden  is.  De  oudsten 
heeten  orang  toewa  of  orang  balé;  de  laatste  naam  is  ont- 
leend aan  het  gemeentehuis  waar  zij  zich  verzamelen.  Elk  hun- 
ner heeft  bijzondere  werkzaamheden  in  de  gemeente  te  ver- 
vullen. Twee  zijn  adjuncthoofden,  met  den  titel  van  ngabéhi  en 
ngalambang,  en  een  hunner  moet  steeds  op  de  balé  tegenwoordig 
zijn.  Voorts  zijn  er  de  raksaboemi  of  grensbewaker,  de  ^ap- 
gawé,  die  de  werkzaamheden  regelt,  de  kabajan  of  bode,  die 
het  volk  oproept,  de  djoeroe  toelis  of  schrijver,  en  de  lebé  of 
dorpspriester.  In  de  meeste  dessa's  bestaat  de  gewoonte  dat  zij 
die  eenmaal  lid  van  den  raad  der  hoofden  geweest  zijn ,  al 
vervullen  zij  niet  langer  bijzondere  werkzaamheden,  ook  zitting 
in  de  balé  behouden  en,  even  als  de  werkelijke  hoofden,  van 
heerediensten  zijn  vrijgesteld  '). 

Het  zou  vervelend  worden ,  indien  wij  alle  residenties  van  Java 
op  deze  wijze  moesten  doorloopen.  Gelukkig  heerscht  in  het 
eigenlijke  Java  te  dien  opzichte  meer  overeenstemming  dan  in 
de  Soendalanden ,  en  kan  er,  kleine  plaatselijke  verscheidenheden 
daargelaten ,  het  dessabestuur  vrij  wel  in  algemeene  trekken  be- 
schreven worden.  Hier  is  het  de  regel  dat  de  leden  van  het 
dorpsbestuur  door  de  ingezetenen  uit  de  aanzienlijksten  gekozen 
worden ,  en  dat  het  is  samengesteld  uit  het  dessahoofd ,  dat  in 
midden  Java  gewoonlijk  door  den  naam  bökël ,  verder  oostwaarts 
door  dien  van  patinggi  wordt  aangeduid,  uit  één  of  meer 
oudsten  of  kamitocwa's  (in  Kramli  kamisepoeh),  die  bij  afwezig- 

»)  Stbl.  1836 ,  n.  19,  art.   52. 

')  Van  Deventer  Bijdr.  I.   200,  II.   270,  III.  242. 


658 

heid  van  hot  dcssahoofd  of  bij  bijzondere  werkzaamheden  als 
zijne  plaatsvervangers  optreden  '),  en  uit  don  dorpspriestor. 
Voorts  komen  hier  nog  bij  één  of  meer  kabajans,  die  als  boden 
of  ordonnansen  ter  beschikking  staan  van  het  dessahoofd,  een 
tjarik  of  dessaschrijver ,  een  tamping  of  prijaji  kapëtëngan,  met 
de  zorg  voor  de  politie  belast,  on  soms  nog  andere  beambten. 

Bij  al  deze  verscheidBnheden  der  inrichting  van  het  dorpsbe- 
stuur  is  er  toch  altijd  één  hoofd,  dat  bij  alle  verschil  van  be- 
namingen overal  ongeveer  dezelfde  functies  heeft,  en  in  dezelfde 
verhouding  staat  zoowel  tot  de  dorpsbewoners  als  tot  de  hoogere 
gezaghebbers  in  district;  en  gewest.  In  het  oorspronkelijke  dorps- 
genootschap  waren  de  functies  van  hot  dorpshoofd  en  zijne  helpers 
niet  zeer  ingewikkeld.  ïlij  had  te  zorgen  voor  de  handhaving 
van  orde  en  veiligheid  in  het  dcssagebicd ;  voor  den  aanleg  en 
hot  onderhoud  van  wegen  ,  bruggen  en  pasanggrahans  (openbare 
gebouwen  tot  herbergiug  van  doortrekkende  reizigers),  ten  be- 
hoeve der  dessa  gevorderd;  voor  don  goeden  staat  der  waterleidingen 
tot  behoorlijke  besproeiing  der  aan  de  dcssa  behoorende  velden ; 
voor  de  verdeeling  van  het  genot  der  akkers  en  den  last  dor  tot 
het  onderhoud  van  wegen  en  gebouwen  en  de  handhaving  der  politie 
te  bewijzen  diensten.  Daar  echter  de  dorpsgenootschappon  op  Java 
vermoedelijk  ontstaan  zijn  onder  den  invloed  der  Hindoe-kolonisten 
en  te  gelijk  met  do  vestiging  en  organiseering  van  een  hooger 
staatsgezag,  is  hij  vermoedelijk  ook  van  den  aanvang  af  de  ver- 
bindende schakel  geweest  tusschen  dat  gezag  en  de  dorpsbewoners , 
en  heeft  hij  zijne  erkenning  door  de  hoogere  autoriteiten  ver- 
worven, door  zich  tevens  te  belasten  met  de  regeling  der  hcere- 
dienaten  en  de  inning  der  opbrengsten  die  zij  aan  elke  dessa  oplegden. 
De  belooning  der  dessahoofden  en  overige  gemeenteambtenaren 
zal  oorspronkelijk  wel  alleen  in  een  grooter  aandeel  in  de 
gemeentevelden ,  kostelooze  bewerking  daarvan  door  hunne  dorps- 


')  Meestal  vitidt  mca  tiut  voorgcitrld  uU  ware  er  slechts  een  kamitoewH,  die  »1s  de 
lilnaiivervaiigiT  van  het  deMaboüfd  be^ciiouird  wordt,  docli  zie  De  resid.  Kadoe 
naar  de  aitk.  d.  stat.  opn.  C7 ;  r.  Schmidt  auf  AltcnaUidt,  Atlnt  van  Bagelèn.  2b, 
Deze  laatste  schrijver  verjneldt  'm  Bogdèn  cmdcrdcawhoofdcn ,  die  den  titel  van 
Ijuui^kok  dra)(eii. 


(i54 


genooteti  un  vrijstelliiig  van  de  diensteu  en  ievcringeu  ten  behoere 
der  deesa  en  ten  behoeve  der  hoofden  bestaan  hebben. 

De  diensten  ten  ])eboere  der  dessa  (die  men  ten  onrechte 
mede  onder  den  naam  heeredienstcn  begrijpt)  bestaan  natuurlijk 
nog  heden,  ofschoon  ze  bij  onderlinge  overeenkomtst  der  dcsaa- 
bewoners  in  sommige  gevallen  aan  vaste ^  op  algemeene  kostea 
bezoldigde  personen  kunnen  worden  opgedragen.  Do  diensten  en 
leveringen  ten  behoeve  der  hoofden,  die  vroeger  van  zeer  drok- 
keoden  aard  waren  en  met  scliromeljjkc  knevelanj  gepaard  gin- , 
gen,  zijn  zeer  beperkt  door  de  maatregelen  in  1867  door  de 
Indische  regeering  genomen.  Ofschoon  de  aanvankelijk  door  den 
Uouvemeur  Generaal  beoogde  geheele  afschaffing,  ten  gevolge j 
dor  politieke  gebeurtenissen  in  Nederland ,  eerst  werd  geschorst  en 
later  ingetrokken,  heeft,  bij  ordonnantie  van  den  26'*»*n  Novem- 
ber 1867  (Stbl.  n*^  122),  te  gelijk  met  de  opheffing  van  alle  ajnb- 
tebjk  landbexit  der  hoofden ,  de  desaabestuurders  alleen  uitgezon- 
derd, eeue  groote  beperking  te  dien  aanzien  plaats  gehad.  Het 
vorderen  van  leveringen,  betaald  of  onbetaald,  ten  behoeve  van 
wion  ook  ,  is  onvoorwaardelijk  verboden.  Van  allen  arbeid  en 
alle  levering  ten  behoeve  der  hnisveeting  der  inlandsehe  hoofden  en 
ambtenaren  is  de  dienstplichtige  bevolking  geheel  vnjgesteld, 
mot  bepaling  dat  voor  de  regenten  en  districtühoofden  daarin 
door  hei  Gouvernement,  voor  de  overige  beambten  door  hen  zeU 
Ten  moet  voorzien  worden.  De  diensten  aan  de  hoofden  zijn  dns 
tot  bloot  huishoudelijke  beperkt,  en  voor  ambtenaren  van  iederoi 
rang  i«  een  maximum  vastgesteld  van  het  aantal  dienstplichtigen 
dat  zij  kannen  doen  opkomen,  een  aantal  dat,  na  de  wijziging 
van  1  Maart  1874  (Stbl.  n**.  74) ,  van  veertig  voor  een  regent  tot 
vier,  b,  V.  voor  een  onderdistrictshoofd  tweede  klasse,  afdaalt. 
Your  dat  édn  en  ander  is  aan  de  hoofden  en  ambtenaren  vergoeding 
geschonken  door  ccne  verhooging  van  traktement.  De  beperkte  dien- 
■ten  worden  thans  gewuunlijk  pantjèn-dienston  genoemd,  omdat  put- 
^èn  in  het  Javaanach  het  bepaalde  of  vastgestelde  betee- 
kent.  In  1874  heeft  de  Gouverneur  Generaal  Loudon  voorstellen 
godaan ,  om  tot  do  gohoelo  afschaffing  dier  diensten,  tegen  Terdere 
Bcliadeloosstclling  der  hoofden ,  terug  te  kcer(>n ,  voorttelleo  die 


655 

bij  den  Minister  Fransen  van  de  Putte  een  goed  onthaal  hebben 
gevonden ,  doch  door  zijn  meer  conservatieven  opvolger  voorloopig 
weder  ter  zijde  zijn  gelegd.  Inderdaad  kan  men  niet  ontkennen , 
dat  zelfs  de  beperking  een  belangrijke  inbreuk  was  op  de  van 
ouds  bestaande  verhouding  tusschen  hoofden  en  volk,  en  dat  zij 
niet  past  in  een  stelsel  dat  de  inlandsche  bevolking  zooveel  mo- 
gelijk aan  de  onmiddellijke  leiding  harer  hoofden  wil  overlaten. 
Maar  eene  andere  vraag  is  of  dat  stelsel  zelf  wel  even  heilzaam 
voor  de  inlandsche  bevolking  als  gemakkelijk  voor  het  Neder- 
landsch  Gouvernement  is. 

IntusBchen  is  niet  slechts  bij  de  beperking  der  diensten  ten 
behoeve  der  hoofden  van  het  zooeven  genoemde  beginsel  afge- 
weken. Velerlei  maatregelen  betreffende  heerediensten  ten  behoeve 
der  Regeering,  openbare  veiligheid,  belastingen  en  cultures,  en 
laatstelijk  de  hervorming  van  het  Preanger-stelsel ,  hebben  dezelfde 
strekking  gehad,  en  dien  ten  gevolge  zijn  ook  de  dorpshoofden, 
ofechooon  hunne  bevelen  steeds  door  tusschenkomst  der  regenten 
en  districtshoofden  ontvangende,  meer  en  meer  de  dienaren 
van  het  Gouvernement  geworden,  terwijl  tevens  de  omvang  en 
het  gewicht  hunner  werkzaamheden  aanmerkelijk  zijn  toegenomen. 
De  bemoeiingen  van  de  dessahoofden  en  hunne  helpers  strekken 
zich  thans  ook  uit  tot  den  aanslag,  de  repartitie  en  de  behoor- 
lijke opbrengst  der  landrente;  de  bescherming  der  pachters  van 
de  verpachte  middelen  tegen  de  bevolking  en  van  de  bevolking 
tegen  knevelarij  der  pachters;  de  regeling  van  alles  wat  met  de 
Gouvemements-cultures  en  de  diensten  door  de  bevolking  aan 
den  zoutaanmaak,  de  openbare  werken,  het  vervoerwezen,  de 
politie  enz.  te  bewijzen ,  in  verband  staat.  Desniettemin  genieten 
de  dessahoofden  geene  vaste  bezoldiging  van  het  Gouvernement, 
maar  voegen  zij  slechts  bij  de  vroeger  genoemde  voordeelen,  hun 
door  de  dessa  zelve  toegekend,  acht  percent  van  het  bedrag  der 
door  hen  geïnde  landrente  en  een  geringe  percentsgewijze  beloo- 
ning  voor  hetgeen  zij  ten  behoeve  der  Gouvemements  koffie-  en 
suikercultuur  te  verrichten  hebben. 

Onder   de  diensten  die  de  dessabevolking  te  bewijzen  heeft, 
is  er  slechts  ééne  soort  die  hier  eene  nadere  beschryying  vordert, 


656 


omdat  daarin  vele  sporen  van  oorspronkelijk  Javaansche  ïnstellingcn 
bewaaid  ^iijn,  ik  bedoel  de  dieasten  ten  behoeve  der  politie.  Het 
is  reeds  weinig  in  den  geest  der  Europeesche  instellingeu ,  dat 
nergens  buiten  de  hoofdsteden  een  vast  corps  politiedicnaren 
wordt  aangetroffen,  maar  do  handhaving  der  openbare  veiligheid 
aan  do  bewoners  der  dessa's  en  karapongs  zelven  wordt  toever- 
trouwd. Yreemdelingen  hebbeu  het  stelsel  om  zijne  eenvoudig- 
heid, zijne  geschiktheid  voor  het  land  en  zijne  uitnemcudo 
resultaten  hoogclijk  geprezen  ');  maar  in  de  laatste  jaren  ziJD 
zoo  vele  klachten  over  de  onveiligheid  in  sommige  streken  vaa 
Java  vernomen,  dat  men  dien  lof  niet  onvoorwaardelijk  darft^ 
beamen.  De  groote  fout  schijnt,  dat  de  Javaansche  dorpswachter, 
waar  scherp  toezicht  ontbreekt,  dikwijls  liever  de  oogen  sluit 
voor  hetgeen  door  zijn  dorpsgenoot  wordt  misdreven.  Doch  het 
is  thans  mijne  taak  te  beschrijven ,  niet  te  beoordeelcn. 

De  wachtdiensten  zijn  onbezoldigde  diensten,  waarvoor  alle 
daartoe  geschikte  ingezetenen  bij  beurten  door  het  dcssahoofd 
worden  opgeroepen ;  het  staat  echter  tegenwoordig  aan  de  dienst- 
plichtigen  vrij ,  de  taak  met  onderling  goedvinden  op  te  dragon 
aan  vaste  personen ,  door  hen  zelven  bezoldigd.  De  diensten  be»' 
staan  deels  in  nachtelijke  ronden,  deels  in  het  bezetten  der 
wachthuizen,  die  onder  den  naam  van  gerdoe  (verbasterd  van 
garde  of  't  Portugeesche  guarda)  bekend  zijn.  Overal  langs  de 
wegen  en  paden  en  op  de  hoekon  der  dessa's  zijn  lijnen  van 
gerdoe's  geplaatst,  waarin  drie  wachters,  zoowel  bij  dag  als  bij 
nacht,  gedurende  twaalf  uren  de  wacht  houden.  De  onderlinge 
afstand  dier  gerdoe's  is  zoo  geregeld,  dat  zij  over  alle  bewoonde 
gedeelten  des  eilands  met  elkander  in  gemeenschap  staan.  In  de 
grootere  plaatsen  zijn  zij  soms  van  steen  gebouwd,  met  pannen  daken^l 
doch  gewoonlijk  zijn  zij  slechts  uit  hout  of  bamboe  opgetrokken  en 
met  atap  gedekt.  Van  voren  zijn  zij  geheel  en  van  eene  hoogte  van 
omstreeks  drie  voet  boven  den  grond  tot  aan  het  dak  zijn  zij  aan  alle 
zijden  open ,  en  uit  het  middelpunt  van  het  dak  hangt  een  groote 
houten  cylinder  af,  uit  een  uitgehold  stuk  van  een  boomsta 
bestaande ,  en  die ,  als  men  er  met  een  stuk  gespleten  bamboe  op 

O  Money,  Jt».  IT.  42;  d'Almeida.  f.ife  in  Java,  I.  80- 


657 


slaat ,  eea  eigenaardig  geluid  geeft,  dat  men  gemakkelijk  vao 
alle  andere  geluiden  onderscheiden  kan  en  dat  in  den  nacht  tot 
op  grooteu  afstand  gehoord  wordt.  Door  verschillende  vastgestelde 
signalen,  op  dat  werktuig  gegeven,  wordt  het  bericht  van  een 
brand,  roof,  moord  of  amok  onmiddellijk  verbreid  en  overge- 
bracht naar  de  meest  naburige  wachthuizen  ,  die  het  gegeven 
alarm  op  dezelfde  wijze  herhalen.  Dikwijls  ziet  men  des  nachts 
in  deze  gerdoe's  vuren  branden,  door  de  wachters  ontstoken 
niet  om  de  koude,  maar  om  zich  de  muskieten  van  het  lijf  te 
houden.  De  wapenen  waarmede  deze  Javaanschc  politiodienaars 
zijn  toegerust,  zijn  ten  deele  zeer  eigenaardig  en  stellig  van 
inlandscheu  oorsprong.  Het  merkwaardigste  is  wel  de  tjanggah , 
een  groote  houten  vork  met  twee  tanden ,  die  om  den  hals ,  de 
middel  of  een  arm  of  been  van  een  vluchteling  geslagen,  door 
do  wc^^rhaken  die  er  aan  bevestigd  zijn,  hem  tot  stilstand 
dwingt. 

Wij  moeten  thans  een  blik  werpen  op  het  onderscheid  van 
stand  bij  de  personen  die  de  dessa  bewonen.  Adellijke  personen 
moet  men  in  den  regel  hier  niet  zoeken.  Alleen  in  Bantam 
hebben  zich,  bij  de  gehoele  oplossing  van  het  rijk,  de  adellyke 
grondbezitters ,  die  het  hun  vroeger  ambtshalve  toegewezen  land , 
ten  gevolge  der  onkunde  of  oogluiking  van  het  nieuwe  bestuur, 
voor  hun  in  eigendom  toekomend  wisten  te  doen  doorgaan,  zich 
te  midden  der  bevolking  in  de  dessa's  nedergezet ,  zoodat  men 
daar  bij  uitzondoring  wel  eens  dorpshoofden  met  adellijke  titels 
aantreft  ').  Maar  schoon  dit  elders  het  geval  niet  is,  heeft  zich 
toch  in  den  loop  der  tijden  in  de  meeste  dessa's  eene  soort  van 
aristükratie  gevormd,  en  wordt  er  nergens  die  idyllische  gelijk- 
heid gevonden  waarvan  sommigen  droomen.  Schier  iedere  dessa 
heeft  hare  prijaji's,  hare  door  fortuin  en  aanzien  bevoorrechte 
farailit-n,  uit  welke  gewoonlijk  het  dorpshoofd  gekozen  wordt,  dio 
veelal  in  de  gemeentevelden  een  grooter  aandeel  ontvangeo ,  en 
die  dikwijls  ook  door  hunne  medeburgers  te  hoog  worden  gesteld , 
dan    dat    zij    hen  in  den  last   der    heeredicnsten  zouden   doen 


')  T.  y.   N.    I.  1850.   I.  16G. 


4i 


658 

deelen  ').  De  oorzaken  van  hun  aanzien  kunnen  verschillend 
zijn ,  b.  V.  het  bezit  van  sawah  jusü  of  eigen ,  door  ontginning 
verworven  akkers;  geërfde  of  door  vlijt  en  spaarzaamheid  ver- 
worven rijkdom;  de  herinnering  van  diensten  door  de  familie 
aan  de  dessa  bewezen;  onderscheidingen  haar  door  Java's  oude 
vorsten  toegekend,  en  wat  dies  meer  zij.  Maar  gelijk  er  geslach- 
ten zijn  die  zich  boven  de  gewone  landbouwers  verheffen,  zoo 
is  er  ook  eeno  vrij  talrijke  klasse  van  personen,  die  zoo  goed 
als  niets  individueel  bezitten,  geen  recht  hebben  op  een  aandeel 
in  de  gemeente-akkers  en  voor  hun  levensonderhoud  van  den  arbeid 
hunner  handen  afhankelijk  zijn.  Zij  bestaan  ten  deele  uit  familiën  die 
in  de  dessa  die  zij  bewonen,  van  geslacht  tot  geslacht  in  een 
staat  van  dienstbaarheid  verkeerd  of  ook  eenig  handwerk  uitge- 
oefend hebben;  gedeeltelijk  uit  personen  wien  het  aan  vaste 
woonplaatsen  ontbreekt ,  en  die  zich  een  tijd  lang  het  onderhoud 
verschaffen  door  bij  de  gezeten  landbouwers  in  dienst  te  treden , 
en  inzonderheid  hen  behulpzaam  te  zijn  bij  den  oogst. 

De  Europeanen  zijn  veelal  te  weinig  met  den  inwendigen  toestand  " 
der  dessa's  bekend,  dan  dat  men  verwachten  mag  over  den  toestand 
dezer  laagste  volksklasse  uit  de  geschriften  en  stukken  over  Indië 
veel  licht  te  putten.  Wij  zagen  hierboven,  dat,  volgens  de  Regeerings- 
verslagen,  in  de  Gouveruementslauden  op  Java  81,517  dessa's 
worden  aangetroffen,  bewoond  door  2,940,467  huisgezinnen  '). 
Dezelfde  tabel  leert  ons  dat  van  deze  huisgezinnen  2,186,860 
landbouwende  zijn.  De  overige  vertegenwoordigen  dus  de  vis- 
Bchers,  handelaars  en  handwerkslieden.  Maar  van  die  landbouwende 
gezinnen  zijn  er  weder  slechts  1,804,906,  die  eigen  of  hun  uit 
de  gemeente-y ronden  toegewezen  akkers  hebben.  Er  zijn  dus  ruim 
380,000  huisgezinnen  die  van  den  landbouw  leven ,  zonder  velden 
te  bezitten.  Deze  cijfers  geven  ons  echter  zeer  weinig  licht,  zoo- 
lang wij  niet  weten  wat  deze  statistiek  onder  „een  huisgezin"  verstaat, 
en   of  inwonende  bedienden  daaronder  al  of  niet  begrepen  zijn. 

De  Maleische  naam  orang  menoempang  ^) ,  die  in  de  Indische 


')  Zie  b.  V.    wat  Tjcribon  betreft  v.   Deventer,   Bijdrageu,  II.  270. 

*)  Bh.  590. 

^)  Vgl.  Iligg,  SudJ.  ])ict.  op  Numpaug. 


659 

stukken  en  in  onze  handboeken  voor  de  kennis  van  Ned.  Indië 
gewoonlijk  als  de  algemeene  naam  van  den  derden  stand  in  de 
dcssa  voorkomt ,  beteekent  eigenlijk  personen  die  een  tijd  lang 
ergens  verblijf  houden  of  tijdelijk  bij  iemand  inwonen ,  en 
een  andere  naam  waaronder  zij  soms  voorkomen ,  het  uit  het  Arab. 
stammende  rajat  of  rahajat ,  moet  op  Java,  volgens  het  "Woordenboek 
van  Professor  Roorda,  het  gezin  dat  iemand  te  onderhouden 
heeft,  aanduiden.  In  dien  naam  rajat  ligt  echter  stellig  nog  iets 
anders;  want  in  de  Preanger  placht  men  een  aantal  familiën 
rajats  te  noemen  die  aan  de  bevoorrechte  standen  verschillende, 
deels  beloonde,  deels  onbeloonde,  diensten  bewezen  en  geheel 
van  hen  afhankelijk  waren  ').  In  Tjeribon,  waar  iets  dergelijks 
bestond,  en  waarschijnlijk  nog  sporen  heeft  nagelaten ,  heette  die 
laagste  of  dienstbare  klasse  der  bevolking  wocwoeng,  en  men 
leest  dat  ieder  familiehoofd  der  hoogere  klassen  een  zeker  aantal 
woewoengs  met  hunne  familiën  onder  zijne  bevelen  had,  hetzij 
omdat  het  gezag  over  hen  hem  bij  de  toewijzing  zijner  sawahs 
door  het  dessabestuur  was  toegekend ,  hetzij  omdat  hij  hen  door 
vrijwillige  overeenkomsten  aan  zijnen  dienst  had  verbonden. 
De  heerediensten  liet  men  gewoonlijk  door  die  woewoengs  ver- 
richten, zoodat  deze  om  zoo  te  zeggen  de  lastdieren  der  bevolking 
waren  ').  Het  blijkt  dus  dat  de  woewoengs  of  rajats,  ten  deele 
althans,  verkeerden  in  een  toestand  van  erfelijke  dienstbaarheid, 
en  wei  nietjegeus  bijzondere  personen,  maar  jegens  de  dessa, 
zoodat  het  dessabestuur  aanwees  wien  der  gezeten  burgers  zij 
moesten  dienen.  Ik  houd  mij  dus  overtuigd  dat  rajat,  waar  het 
voor  den  laagsten  stand  van  Javanen  gebruikt  wordt,  even  als 
het  Arab.  ra'ijat  waaruit  het  verbasterd  is,  eigenlijk  de  o nd er- 
hoor  igen  beteekent,  en  acht  het,  in  verband  met  hetgeen  bo- 
ven ')  over  de  desa  abdi  in  Bantam  gezegd  is ,  zeer  waarschijnlijk , 
dat  de  rajats  grootcndecls  afstammelingen  van  personen  zijn  die, 
omdat  zij  niet  dadelijk  den  Islam  wilden  aannemen ,  door  de  over- 
heerschende  partij  tot  een  staat  van  dienstbaarheid  zijn  gebracht. 
Eindelijk  moet  ik  nog  opmerken,  dat  de  hier  genoemde  klasse  van 


')  Kegeeringsvertlag  ïan  1870,  bl.  47. 

-)  Van  Deventer,  ByJr.  II.  270.        ')  Bl.  350. 


660 

personen  slechts  ten  deele  kan  vereenzelvigd  voorden  met  die  klasse 
van  Javanen ,  waarvan  de  Commissaris  Generaal  van  den  Bosch  in 
zijne  bekende  „Memorie"  zegt:  „Onder  de  Javanen  vrordteene  tal- 
rijke klasse  van  proletariërs  gevonden.  Ongenegen  zich  op  een  besten- 
dig beroep  toe  te  leggen,  dvralen  zij  het  land  rond,  dan  eens 
arbeidende ,  zoo  zij  daartoe  gelegenheid  vinden ,  dan  weder  stelende 
en  roovende,  zoodat  zij  werkelijk  gevaarlijk  voor  de  publieke 
rust  zyn."  Het  is  aan  die  zwervers,  die  eerst  orang  menoempang 
worden  wanneer  zij  geregeld  werk  in  de  dessa's  vinden,  dat 
ook  die  ruwe  g%abouw  in  het  gebergte  moet  worden  toege- 
schreven, die  tot  zulk  een  roekelooze  vernieling  der  bosschen 
aanleiding  geeft  ').  Yan  dezelfde  klasse  van  personen  zegt  een 
ander  schrijver:  „Een  man  zonder  dessa  of  velden  noemt  men 
op  Java  een  melantjong,  een  zwerver,  een  deugniet  *)." 

De  middelklasse  in  de  dessa,  die  er  gewoonlijk  de  meer- 
derheid der  bevolking  uitmaakt ,  bezit  óf  eigen  velden  óf  heeft 
recht  op  een  aandeel  in  de  gemeenschappelijke.  Men  noemt  hare 
leden  in  de  meeste  streken  sikëp ,  welk  woord  eigenlijk  dienst- 
plichtige beteekent,  omdat  namelijk  de  verplichting  tot  de 
heerediensten  eigenlijk  rust  op  de  bezitters  van  den  grond.  In 
Bagelèn  noemt  men  ze  koeli  kentjöng  of  koeli  koewat,  in  Kadee 
koeli  këntjëng  of  koeli  bakoe,  verder  oostwaarts  dikwijls  go- 
gol.  Zonen  dezer  landbouwers ,  die  zelven  hoofden  van  huis- 
gezinnen worden,  hebben  recht  om  mede  hun  aandeel  in  de 
gemeentevelden  te  erlangen ;  evenzoo  van  elders  komende  vreem- 
delingen van  denzelfden  stand,  mits  zij  een  getuigschrift  van  hun 
vroeger  dessahoofd  kunnen  overleggen ,  en  nadat  zij  een  jaar  lang 
ingezeten  der  nieuwe  dessa  geweest  zijn ,  zonder  reden  tot  klachten 
te  hebben  gegeven.  "Wanneer  de  bevolking  te  groot  wordt  in 
verhouding  tot  de  beschikbare  gemeentevelden,  of  indien  herdee- 
ling  in  onbruik  is  geraakt,  neemt  men  zijn  toevlucht  tot  den 
aanleg  van  tugals  in  de  tot  de  dessa  gerekende  mark,  die  later 


i)  Zie  bl.  516. 

')  D'AbUing  van  Giessenburg,    Is  het  ontw.  der  cultonrwet  op  wettige  grondslagen 
daorgesteld?  13. 


661 

zooveel  mogelijk  in  sawahs  worden  herschapen  ') ,  of  men  zendt 
een  deel  der  bevolking  uit  tot  vestiging  van  een  doekoeh  '), 
waaruit  dan  later  dikwijls  een  nieuwe  dessa  ontstaat.  Bestaat 
noch  tot  het  één,  noch  tot  het  ander  gelegenheid,  dan  is  het 
noodzakelijk  gevolg  dat  de  aandeelen  te  klein  worden  om  een 
gezin  te  onderhouden.  Er  ontstaat  dan  in  de  dessa  overbevolking 
en  armoede.  Hoe  men  ooit  heeft  kunnen  beweren ,  dat  de  Javaan- 
8che  instellingen  daarvoor  vrijwaren ,  is  mij  een  raadsel.  De  te 
groote  versnippering  der  velden  is  reeds  hier  en  daar,  vooral  in 
de  volkrijke  gewesten  van  Midden-Java,  een  werkelijkheid  ge- 
worden en  zal  er  meer  en  meer  wrange  vruchten  dragen  '). 

Om  van  de  wijze  der  verdeeling  een  denkbeeld  te  geven, 
ontleen  ik  het  volgende  voorbeeld  aan  den  heer  van  Hoëvell  *). 
Wanneer  eene  dessa  van  b.  v.  300  landbouwende  huisgezinnen 
in  het  bezit  is  van  300  bouws  sawah,  zal  het  desëahoofd  misschien  4 
bouws,  ieder  der  mindere  hoofden  2{,  elke  prijaji  ongeveer  een 
bouw  ontvangen,  zoodat  er  J  of  |  bouw  voor  eiken  sikëp  over- 
blijft. Het  spreekt  intusschen  dat  deze  cijfers  verschillen,  naar- 
mate de  dessa  in  verhouding  tot  het  getal  huisgezinnen  een 
grooter  of  kleiner  hoeveelheid  sawahs  bezit.  Maar  zelfs  aan  de 
hier  aangenomen  verhouding  moet  men  niet  te  veel  hechten. 
Ook  daarin  bestaat  ongetwijfeld  oneindig  veel  plaatselijk  verschil. 

In  de  laatste  weken  voordat  ik  dit  schreef,  heeft  zich  in  die 
gedeelten  van  Java  waar  het  gemeentelijk  grondbezit  heerscht, 
een  merkwaardig  verschijnsel  voorgedaan.  Honderden  dessa's  zijn 
tot  eene  blijvende  verdeeling  der  gemeen  te  velden  onder  de  recht- 
hebbenden overgegaan,  onder  aanmoediging  en  goedkeuring  van 
het  Indisch  Bestuur.  Het  Opperbestuur  in  Nederland  heeft  dit 
verschijnsel  eenigszins  bedenkelijk  geacht  en  den  Gouv.  Generaal 
groote  matiging  voorgeschreven ,  terwijl  het  verschil  in  ziens- 
wijze over  dit  punt  hoofdzakelijk  schijnt  geleid  te  hebben  tot  de 
vraag  om   ontslag  door  den  Heer  Loudon  ingediend    en   door 


>)  Vgl.  blz.  516.        »)  BIz.  689. 

')  Vgl.   de  (^etaigenissen  die  ik  hieromtrent  b\jeen  bracht,  6idi,  1866.  11.816.  Zio 
ook  T.  V.  N.  I.  1866.  I.  496. 
'*}  Reis  over  Java,  I.  59. 


662 

den  Koning  aangenomen.  Ofschoon  ik  voor  mij  niet  geschokt  ben 
in  de  overtuiging,  dat  de  oplossing  van  het  gemeenschappelijk 
grondbezit  ook  voor  Java  wenschelijk  is,  ben  ik  niet  blind  voor 
de  gevaren  en  bezwaren  die  er  aan  verbonden  zijn.  Indien  ik 
gelooven  moest  dat  er  pressie  op  de  bevolking  van  Java  was 
geoefend,  en  zij  niet  uit  overtuiging,  maar  alleen  uit  volgzaam- 
heid tot  de  blijvende  verdeeling  was  overgegaan,  zou  dit  alleen 
reeds  voor  mij  een  bezwaar  zijn.  Doch  eer  ik  mij  durf  veroorloven 
over  het  gebeurde,  over  de  houding  van  den  Gouverneur  Gene- 
raal aan  de  ééne  en  van  den  Minister  aan  de  andere  zijde  een 
oordeel  te  vellen,  moet  over  de  eigenlijke  toedracht  der  zaak 
een  veel  helderder  licht  zijn  opgegaan. 

N'og  een  enkel  woord ,  eer  ik  van  de  dessa  afstap ,  over  de  on- 
bebouwde gronden  die  als  gemeene  weiden  of  als  veld  voor  de 
inzameling  van  boschproducten  geacht  worden  tot  de  dessa  te 
behooren.  De  Regeering,  na  het  voornemen  te  hebben  opgevat 
om  op  belangrijke  schaal  onontgonnen  gronden  in  erfpacht  uit  te 
geven ,  wilde  echter  het  rechtsbewustzijn  der  inlanders  niet  kren- 
ken ,  en  heeft  daarom  vooraf  een  onderzoek  gelast  naar  de  rechten 
die  zich  de  dessabevolking  op  onontgonnen  gronden  toeschrijft. 
Eene  nota  die  de  uitkomsten  van  dit  onderzoek  resumeert,  is  in 
April  1868  aan  de  Tweede  Kamer  medegedeeld.  Zij  komen  op 
het  volgende  neder. 

In  ieder  gedeelte  van  Java  dat  niet  volstrekt  onbewoond  is  en 
uit  maagdelijk  bosch  bestaat ,  zijn  ook  over  de  onbebouwde  gronden 
grenzen  getrokken,  die  aanwijzen  welke  gedeelten  daarvan  tot 
iedere  dessa  gerekend  worden.  Doch  deze  grenzen  worden,  in 
verband  met  de  rechten  van  den  Souvcrein  '),  in  de  hoofdzaak 
slechts  opgevat  als  bepalende  de  grenzen  der  jurisdictie ,  of  van 
den  omtrek  binnen  welken  do  dessa  voor  de  handhaving  der  po- 
litie aansprakelijk  is.  Toch  vinden  wij,  mijns  inziens,  de  duidelijke 
sporen  van  de  gemeene  mark  der  oude  dorpsgenootschappen  in  het 
gebruik  dat  de  dessabevolking  maakt  van  de  in  den  politiekring 
gelegen  weidegronden ,  om  er  haar  vee  op  te  doen  grazen  of  gras  te 


>)  Zie  blz.  351. 


663 

snijden ,  en  van  de  met  bosch  en  ruigte  begroeide  gedeelten ,  om  er 
bout,  bamboe  en  andere  boschproducten  in  te  zamelen.  Dit  gebruik  is 
toch  in  vele  gevallen  aan  de  dessabewoners  voorbehouden ,  met  dien 
verstande  dat  vreemdelingen,  die  op  die  gronden  willen  weiden 
of  hout  kappen ,  verplicht  zijn  daartoe  vergunning  te  vragen  aan 
het  dessabestuur,  en  een  deel  der  opbrengst  of  eene  geldelijke 
vergoeding  aan  de  dessa,  soms  ter  verdeeling  onder  de  ingezete- 
nen, uit  te  keeren.  Ook  voor  ontginningen  op  zulke  gronden  moeten 
vreemdelingen  in  vele  streken  verlof  vragen  en  eene  kleine  scha- 
deloosstelling geven ,  hetzij  in  natura  of  in  geld. 

Bij  de  agrarische  wet ,  die  de  uitgifte  van  woeste  gronden  in 
erfpacht  geregeld  heeft ,  is  aan  den  Gouverneur  Qeneraal  de  zorg 
voorgeschreven,  dat  geenerlei  afstand  van  grond  inbreuk  roake 
op  de  rechten  der  bevolking.  Daarmede  wordt  niet  anders  bedoeld 
dan  dat  aan  de  bevolking,  waar  zij  op  de  voor  uitgifte  in  erfpacht 
in  aanmerking  komende  gronden  de  boven  beschreven  gebruiksrech- 
ten oefent,  een  billijke  schadeloosstelling  daarvoor  behoort  verleend 
te  worden. 

Ofschoon ,  zooals  wij  zagen  ,  ook  in  de  dessa  verschil  van  rang 
en  stand  niet  ontbreekt,  kan  men  echter  de  dessabewoners  in 
het  algemeen  aanmerken  als  uitmakende  de  volksklasse  of,  zooals 
de  Javaansche  phrase  luidt ,  den  kleinen  man  (wong  tjilik  Ng. ,  tiang 
ngalit  Kr,).  Zij  staan  als  zoodanig  tegenover  de  hoofden  of 
groeten,  met  andere  woorden  den  adel;  want  waardigheid  en 
hooge  geboorte  zijn  in  de  oogen  der  Javanen  onafscheidelijk  met 
elkander  verbonden ,  en  de  nakomelingen  van  adellijke  geslachten, 
voor  zoover  zij  geene  waardigheid  bekleeden ,  krijgen ,  naarmate  zij 
verder  afstaan  van  den  waardigheidsbekleeder  van  wien  zij  af- 
stammen ^  gedurig  mindere  titels,  totdat  zij  zich  ten  laatste  onder 
de  volksmassa  verliezen.  Het  best  laat  zich  dit  ophelderen  door 
het  voorbeeld  der  nog  bestaande  Javaansche  hoven.  In  Soerakarta 
is  de  Soesoehoenan ,  in  Jogjakarta  de  Sultan  het  hoofd  en  de  bron 
van  den  adel,,  en  allen  die  daar  adellijke  titels  voeren,  staan  in 
familiebetrekking  tot  den  regeerenden  Vorst  of  een  zijner  voor- 
gangers. De  hooge  adel  bestaat  uit  de  kinderen  en  broeders  van 
den  Vorst  met  hunne  onmiddellijke  afstammelingen,  maar  reeds 


664 

do  volle  neven  van  den  Vorst  zijn  tot  lageren  adel  a%e- 
daald.  Bovendien  moet  men  altijd  onderscheid  maken  tusschen  de 
afstammelingen  van  echte  vrouwen  en  van  goendiks.  De  geheele 
adel  aan  de  hoven  is  gesplitst  in  twee  groepen  (golongans),  die 
wij  gemakshalve  de  echte  en  de  onechte  afstammelingen  van  den 
Vorst  zullen  noemen.  De  groep  der  echte  afstammelingen  heet 
kadipatèn,  omdat  de  Pangéran  adipati  of  Kroonprins  haar  hoofd 
is,  de  andere  heet  kamisepoehan ,  omdat  zij  onder  de  hevelen 
staat  van  den  Pangéran  kamisepoeh,  den  oudsten  echten  broeder 
van  den  Vorst.  Als  er  nog  geen  kroonprins  gedesigneerd  of  geen 
echte  broeder  des  Sultans  in  leven  is ,  worden  deze  waardigheden 
aan  andere  leden  van  het  vorstelijk  gezin  opgedragen  '). 

Wij  willen  thans  ook  kortelijk  nagaan  hoe  in  Soerakarta  de 
adellijke  titels  overgaan  en  trapsgewijze  minder  worden,  omdat 
wij  alle  reden  hebben  om  aan  te  nemen  dat  ook  hieromtrent  de 
Javaansche  gebruiken  daar  het  best  bewaard  zijn.  De  echte  zo- 
nen van  den  Soesoehoenan  heeten  in  hunne  kindschheid  Raden  Mas 
Goesti  (ook  met  bijvoeging  van  Timoer,  d.  i.  jong,  minderjarig),  de 
onechte  alleen  Eadcn  Mas;  na  bereikte  meerderjarigheid  heeten 
eerstgenoemden  Goesti  Pangéran,  laatstgemelden  Bend^rli  Pangéran, 
beide  ook  met  toevoeging  van  Arja  ').  De  zoon ,  doorgaans  de  oudste 
der  wettige,  die  tot  Kroonprins  gedesigneerd  wordt,  voert  den 
titel  van  Pangéran  Adipati  Anom ;  de  oudste  der  onechte  zonen 
heet  onveranderlijk  Pangéran  Ngabéhi.  In  het  algemeen  moet 
men  Pangéran  (ongeveer  ons  prins)  als  den  hoogsten  titel  na 
dien  der  regeerende  vorsten  beschouwen.  De  zonen  van  den 
Kroonprins  krijgen  van  zelf  dezen  titel  wanneer  hij  de  regeering 
aanvaardt ,  maar  hij  kan  hun  ook  vroeger  door  den  regeerenden 
vorst  verleend  worden.  In  ieder  geval  komt  die  titel  toe  aan  den 
oudsten  echten  of,  zoo  er  geen  echte  is,  aan  den  oudsten  onechten 
kleinzoon ,  en  aan  den  oudsten  echten  achterkleinzoon  des  Soesoe- 
hoenans.  Wordt  deze  titel  nog  verder  tot  kleinkinderen  of  acht  er- 
kleinkinderen  uitgestrekt ,  dan  is  dit  een  bijzondere  gunst  van  den 


')  T.  V.  N.  I.  VI.  I.  335, 

^  Zie  over  dezen  titel  T.  t.  N.  I.  1861.  II.  484,  en  Roorda,  Jav.  Hwdbk.  bU  27. 


665 


vorst  of  eene  belooning  voor  gewichtige  diensten.  Evenzeer  is  hot 
een  bijzondere  gunst,  wanneer  andere  prinsen  dan  de  Kroonprins 
zich  Pangcran  Adipati  mogen  noemen.  De  Pangérana  zonen 
van  den  vorst  heeten  Pangéraa  Poetrii ,  de  Pangérans  klein-  en 
achterkleinzonen  van  den  vorst ,  Pangéran  Sent^na.  De  Pangérans 
zonen  van  goendika  worden  ook  Pangéran  tjilik  (d.  i.  kleine 
prinsen)  genoemd,  tenzij  ze  het  recht  hebben  erlangd  om  zich 
Pangéran  Adipati  te  noemen.  De  overige  heeten  daarentegen 
Pangéran  gedc  (groote  prinsen). 

Wanneer  of  zoolang  de  kleinzoons  van  den  Soesoehoenan  niet 
tot  Pangéran  verheven  zijn,  heeten  zij,  hetzij  ze  van  echte  of 
onechte  geboorte  zijn,  als  kinderen  Raden  Mas,  en  na  bereikte 
meerderjarigheid  Raden  Mas  Arjd,  terwijl  de  achterkleinzonen, 
echt  of  onecht,  indien  hun  vader  Pangéran  is,  Radon  Arjfi  of 
Rndèn  Rija  heeten.  De  na-achterkleinzoons  van  een  vorst,  tenzij 
ook  hun  grootvader  of  vader  tot  den  troon  geroepen  was ,  ontvangen 
nooit  meer  den  titel  van  Pangéran ,  maar  worden  Raden  Mas  Pandji 
genoemd.  De  zonen  van  een  Radon  Mas  Arj^,  Raden  RijJi  of 
Radrn  Mas  Pandji  heeten  Radon  Bagoes,  of  wanneer  zij 
meerderjarig  geworden  en  gebuwd  zijn ,  alleen  Raden.  Een 
zoon  van  een  Raden  heet  nog  slechts  Mas,  ook  met  bijvoeging 
van  Bagoes  zoolang  hij  nog  kind  is.  Hij  wordt  nauwelijks  meer 
tot  den  adel  gerekend,-  want  de  titel  Mas  (d.  i.  goudene)  wordt , 
evenals  bij  ons  die  van  Weledele  Hoer,  veeltijds  aan  allen  gegeven 
die  zich,  ook  zonder  vorstelijke  afkomst,  door  gegoedheid  of  aanzien 
een  weinig  boven  de  menigte  verheffen.  Raden  schijnt  eigenlijk 
voortreffelijk  bloed  te  betoekenen. 

net  zal  niet  noodig  zijn  hier  ook  over  de  Kapoe^^^n ,  de  golong- 
an  der  vrouwen  aan  het  hof,  te  spreken.  De  gelegenheid  daartoe 
zal  zich  elders  aanbieden  ;  maar  hier  moet  ik  toch  nog  opmerken  , 
dat  prinsessen  die  een  man  huwen  van  minderen  stand,  haar  eigen 
adeldom  tot  zekere  hoogte  aan  haren  echtgenoot  mededeelen.  Hij 
krijgt  den  rang  van  Raden,  on  zoo  hij  door  geboorte  reeds  een 
Raden  Mas  of  Raden  Bagoes  mocht  zijn,  dien  van  Raden  Mas 
Rjj^.  Zelfa  kan  door  de  gunst  van  don  vorst  die  echtgenoot  ook 
tot  Pangéran   verheven   worden,    doch   alsdan  krijgen  zijne  kin- 


6W 


deren  op  dien  titel  toch  nimmer  nanepraak.  Radon  Mag  Ryli  is  de 
hoogste  titel  dien  de  zoon  van  een  prinses  in  dat  geval  erlangt , 
en  hij  blijft  nog  beperkt  tot  don  oudsten  zoon ,  terwijl  de  overige 
slechts  Raden  Rijü  heeten. 

Op  dezelfde  wjjze  ongeveer  is  nu  in  de  Gouvernementslandon 
in  ieder  regentschap,  d.  i.  in  ieder  gewest  waarover  een  inlandsch 
ambtenaar  van  den  hoogsten  rang  gesteld  is ,  de  Regent  het  hoofd 
e«  do  bron  van  den  adel;  maar  de  eerste  vraag  die  wij  hier  moeten 
beantwoorden   is    deze:   vanwaar   ontleent  hij  zelf  zijne  adellijke 
titels r'  In  de  Vorstenlanden  zien  wij,  dat  niet  enkel  de  Soe«oe- 
hoenan  en  de  Sultan,  maar  ook  de  van  hen  onafliankehjke  vorsten 
Man<;ko(!  Negürü  en  Pakoe  Alam ,  die  zelven  den  titel  van  Pang- 
éran    Adipati    voeren,    op    dezelfde    wijze    hoofden  van  adellijke 
geslachten  zijn.  Maar  dezelfde  gewoonte  om  aan  de  afstammelingen 
der  vorsten  eone  adellijke  geboorte  toe  te  kennen,  bestond  vroeger, 
met  eenige  wijzigingen,  ook  aan  de  andere  hoven  van  Java,  die 
van  Bantam  en  Tjeribon.  In  Bantam,  b.  v.,  was  gewoonlijk  alleen 
de   eerste    vrouw   des   Sultans  van  vorstelijken  bloede  en  heette 
Padmi.    Slechts   de  zonen  bij  de  Padmi  ontvingen  den  titel  van 
Pangéran,     en    de    oudste    hunner,    als    vermoedelijke    troonop* 
volger,  dien  van  Pang«'ran  Ratoe.  Do  drie  andere  echte  vrouwen, 
Garwa's  genaamd,  waren  doorgaans  van  burgerlijke  afkomst ,  en 
hare  zonen   werden   geacht  niet  hooger  in  rang  te  zijn  dan  die 
der  goendiks:    allen   te  zamcn  werden  Ratoe  Bagoee  of  bij  ver- 
korting Toebagoes  geheeten.  De  dochters  en  verdere  vrouwelijke 
afstammelingen  behielden  den  titel  van  Ratoe,  on  do  zoon  van  oen 
Pangéran  bij  een  Ratoe  behield  dien  van  Pangéran ;  maar  de  zoons 
van   Pangóraus   bij  andere  vrouwen  of  goendiks  verwekt  worden 
mede    Toebagoes   genaamd.    De   achterkloinznons   van   don  vorst 
heetten  "SVarga,  de  nog  verder  verwijderde  afstammelingen  N'ajukA. 
De  titel  Raden  was  in  Bantam  niet  in  gebruik ').  Nu  laat  ik  lUer 


')  R/aiimé.  S.  Ik  tnri'V  hit-r  iio);  o|),  (Ut  er  luVr  mi  ilNiir  ujj  Jnvn ,  lirhnFirr  de  vur> 
•telUkv  girvliiehtrn ,  itiilrrr  hmilién  »an  nhnr/ien  vnokorn«'n  ,  t\\f  fciJxonJrrr  tilrts  «urnna. 
.  Zoo  hnd  mm  vroctr^r  in  B«);t•l^n  den  titel  K^nto1 ,  {r^fn'trn  «nti  dr  iiftt«niiii«liitcra 
vin  40  timntri  domns  (d-  I-  tnnnlri's  over  nchlhondrrdi .  diV  de  *urali'N  vitn  OeoiKk,  Ma 
de  ondrrwcr)iiiiK  vnn  griiwmd  grwMt,  d»itr  inrl  Itct  i^hmu  hidJfii  bckltoJ  (T.  v  .  \ 
1.    VIII.    8.    177).   0»er  eenige  by^oudere  tit«l<  Jn  Kanlftin  lie  R^iuine.   2. 


667 

de  vraag  daar  of  de  vorsten  van  Bantam  en  Tjeribon  als  onaf- 
hankelijke vorsten  of  als  vazallen  van  het  huis  van  Mataram  moeten 
beschouwd  worden;  want  dit  schijnt  weinig  ter  zake  te  doen. 
De  leenvorsten,  die  in  verschillende  deelen  des  rijks  bet  gezag 
in  handen  hadden,  waren  doorgaans  oorspronkelijk  leden  van 
het  vorstelijke  geslacht,  voerden  een  eigen  staat  en  hofhouding 
en  hadden  van  hun  leenheer  het  recht  ontvangen  j  of  kenden  het 
zich  zelven  toe,  om  ook  adellijke  titels  aan  hunne  afstam- 
melingen te  verleenen.  Het  schijnt  echter  dat  in  eigenlijk  Java  Raden 
met  de  verschillende  toevoegselen  de  hoogste  titel  voor  hen  was , 
en  die  van  Pangéran  tot  de  zonen  en  kleinzonen  van  den  Opper- 
vorst bepaald  bleef  '). 

De  Compagnie  hief  in  de  gewesten  die  zij  veroverde ,  of  waar- 
van zij  den  afstand  van  het  huis  van  Mataram  verwierf,  het 
gezag  der  leenvorsten  niet  op,  maar  maakte  hen  slechts  tot  hare 
vazallen,  en  sloot  met  hen  overeenkomsten  omtrent  de  zooge- 
naamde contingenten  en  verplichte  leveringen.  Later  zijn  zij  traps- 
gewijze in  gouvernements-ambtenaren  herschapen.  In  de  Preanger 
hebben  eerst  bij  de  reorganisatie  van  1871  de  Regenten  het  recht 
van  belastingheffing  ten  eigen  behoeve  geheel  verloren. 

In  het  algemeen  zijn  dus  de  Regenten  te  beschouwen  als  de  op- 
volgers der  oude  leenvorsten,  voeren  zij  hunne  adellijke  titels  als 
zoodanig  en  deelen  zij  die  als  zoodanig  aan  hunne  kinderen  mede. 
Zij  blijven  omringd  van  oen  vorstelijken  luister,  en  zelfs  de  erf- 
opvolging wordt  door  het  Gouvernement  zoo  min  mogelijk  ver- 
stoord. Het  Regeeringsreglement  bepaalt  in  art.  69:  „Bij  het 
openvallen  der  betrekking  van  regent  op  het  eiland  Java,  wordt, 
behoudens  de  voorwaarden  van  bekwaamheid,  ijver,  eerlijkheid 
en  trouw ,  zooveel  doenlijk  tot  opvolger  gekozen  een  der  zonen 
of  nabestaanden  van  den  laatsten  Regent." 

Met  dat  al  hebben  zich  de  Regenten  allengs  menige  inbreuk 
op  hun  gezag  en  menige  vernedering  moeten  laten  welgevallen. 
Het  Gouvernement,  schoon  het  hun  in  de  oogen  der  Javanen 
gaarne  den  rang  en  den  luister  van  vorsten  laat ,  beschouwt  hen 

')  Zoo  heeten  b .  v .  in  de  Igit  der  kinderen  van  den  Sultan  van  Bnngkallang  (Madoe- 
ra)  b\)  V.   Hoëvell,  Reis,  II.  219,  al  r.ijne  zonen  Raden,  al  zijne  dochters  Radènigoe. 


668 

in  den  grond  als  ambtenaren  en  vordert  in  hen  gehoorzame  die- 
naren van  zijnen  wil.  Ontslag  en  verplaatsing  van  Regenten  zijn 
geene  zeldzaamheid ,  en  waar,  bij  openvalling  eener  regentsbetrek- 
king; redenen  bestaan  om  geen  opvolger  uit  de  zonen  of  nabe- 
staanden van  den  vorigen  Begent  te  kiezen ,  wordt  het  ambt 
aan  een  ander  opgedragen,  nu  en  dan  zelfs  aan  een  persoon 
van  geringe  afkomst,  maar  die  zich  door  bruikbaarheid  aanbe- 
veelt. Met  betrekking  tot  de  titels  is  in  1824  (Stbl.  n°  15)  het 
beginsel  aangenomen,  dat  niemand,  zelfs  al  ware  hij  regent, 
titels  mag  voeren  die  eene  aanzienlijke  afkomst  aanduiden ,  tenzij 
hij  volgens  de  Javaansche  instellingen  door  zijne  geboorte  daarop 
recht  hebbe;  te  gelijk  echter  is  eene  uitzondering  gemaakt  voor 
het  geval  dat  de  Gouverneur  Generaal  bij  speciale  acte  daartoe 
vergunning  verleent.  Personen  uit  de  volksklasse  die  regent 
worden  ,  krijgen  derhalve  alleen  aanspraak  op  den  ambtstitel,  hetzij 
den  lageren  van  Toemenggoeng ,  of  den  hoogeren  van  Adipati; 
waarom  wel  eens  regenten  plachten  voor  te  komen  die  eenvoudig 
Kjai  Toemenggoeng  of  Rjai  Adipati  genoemd  werden.  Evenwel 
is  er  thans  geen  enkele  regent  die  niet  ten  minste  den  titel  van  Ra- 
den voert,  en  sommigen  voeren  dien  van  Raden  Mas.  Vroeger  schijnt 
daaromtrent  wel  eens  misleiding  te  hebben  plaats  gevonden,  uit 
de  groote  titelzucht  der  Javanen  geboren,  maar  het  schijnt  mij 
toe  dat  in  den  laatsten  tijd  het  Gouvernement  opzettelijk  heeft 
gebruik  gemaakt  van  het  recht  dat  het  zich  heeft  voorbehouden 
om  titels  te  verleenen ,  ten  einde  over  de  geringere  afkomst  van 
sommige  regenten  een  sluier  te  werpen.  Aan  den  anderen  kant 
heeft  het  Gouvernement  in  den  laatsten  tijd  ook  weinig  gebruik 
gemaakt  van  het  recht,  dat  het  zich  evenzeer  had  voorbehouden,  om 
aan  bijzonder  verdienstelijke  regenten  hoogere  titels,  met  name 
dien  van  Pangcran,  toe  te  kennen.  Vroeger  vond  men  op  de 
lijsten  der  regenten  onderscheiden  Pangcrans  vermeld;  thans 
vindt  men  er  op  Java  slechts  één  '). 


')  Op  Madoera  hebben  de  regenten  nog  bijzondere  titels,  wat  moet  rerklaard  wor- 
den uit  omstnndigheden  die  bij  de  bjjzondere  beschrijving  van  dat  eiland  znllen  ter 
tprakc  komen. 


669 


De  overige  inlaudscho  ambtenaren,  van  den  patih  of  luitenant 
vau   den  regent  tot  de  vaceinateurs,  inlandsche  onderwijzers  en 
Bchrijvcrs,  worden  in  den  regel  genomen  uit  de  zonen  en  nabe- 
staanden  der  regenten,  die,    daar  handel  en  landbouw  beneden 
hunne  waardigheid  zijn ,  op  grootere  of  kleinere  posten  azen  als 
een  middel  vau  levenaonderlioud.  Dienavolgens  voeren  vele  ,  ook 
geringare,  inlandscbe  ambtenaren  den  titel  van  Raden  ,  de  meeate 
andere    althans    dien   van  Mas.    Yoor  hunne  opleiding  is  in  den 
laatöten  tijd  veel  gedaan :  de  verbetering  on  uitbreiding  van  het 
inlandach  onderwijs  heeft  tot  dus  verre  voornamelijk  slechts  gestrekt 
om    het   gehalte   der   inlandsche    ambtenaren    te  verbeteren;  het 
volk  heeft  er  nog  weinig  voordeel  van  getrokken.  Zij  die  meenen 
genoegzame  bekwaamheden    te    bezitten   om   naar  een  ambt  te 
kunnen    dingen,    worden    magang,    wat  men  door  candidaat 
zou   kunnen  vertalen.  Zij  treden   namelijk  bij  een  inlandschen  of 
zelfs  bij  eeu  Europecschen  ambtenaar  in  dienst ,  om  hem,  zonder 
eenige  bcloooiug,  op  zijn  bureau  of  in  andere  opzichten  behulpzaam 
te   zijn,   en  aldus   hunne   geschiktheid    te  bewijzen    en  zich  de 
aiinbeveling  van  die  superieuren  waardig  te  maken.  De  vermenig- 
vuldiging van  betrekkingen  voor  dergelijke  jonge  lieden  geschikt, 
zooals  die   van   onderwijzer,   vaccinateur,    doctor  djawa  enz.,  is 
zonder   twijfel   een   niet  te   versmaden    verlichting   van  den  last 
dien  het  groot  aantal  leegloopers,  waarvoor  zij  te  zorgen  hebben, 
aan   de   regenten    pleegt    te    veroorzaken.    Hun    gezin    is    veelal 
talrijk;    want    hun    stand    brengt    mede    dat   zij    meer   dan  ééno 
vrouw    huwen   en   bovendien   nog  eenige  goendiks  onderhouden; 
maar   al   de  kindoren   en    kindskinderen ,    uit  die  verbintenissen 
spruitende ,  bhjven  te  hunnen  laste ,  zoolang  deze  niet  het  geluk  heb- 
ben van  een  ambt  te  erlangen.  Er  zijn  misschien  slechts  weinige 
regenten  op  Java,  wien  niet  de  verptiehting  om  voor  eene  menigte 
tot  hunne  bloedverwanten  behoorende  jonge  lieden  te  zorgen,  dik- 
wijls grootc  bekommering  baart.  Eenmaal  is  door  een  regent  het 
denkbeeld    geopperd   om   een  escadron    kavallerie    op  te  richten, 
alleen    uit  adellijke  Javanen  bestaande    en  bestemd  om  dienst  te 
doen    bij    den  Gouvcrneiir    Generaal ,    en    daarmede  eene  school 
te  verbinden,  waarin  zij  tot  ambtenaren,  hetzij  voor  Java,  hetzij  voor 


670 


do  Buitenbezittbigcn,  konden  worden  opgeleid  ').  Men  heeft  thims 
althans  ten  deelc  langs  een  anderen  weg  heizelfde  doel  bereikt. 

Doch  hoo  talrijk  de  kleinere  inlandache  ambten  ook  worden, 
het  18  niet  denkbaar  dat  zij  ooit  talrijk  genoeg  zullen  zijn,  om 
aan  alle  aflBtammelingen  der  hoofden  een  bestziaii  te  verschaffen. 
Men  telt  deze  ongetwijfeld  op  Java  bij  duizenden.  Wat  er  na  drie 
of  meer  geslachten,  wanneer  de  man  lang  ten  grare  is  gedaald 
aau  wien  zijne  familie  haren  luister  ontleende,  ron  die  klasse 
van  menschen  wordt,  is  mij  een  raadsel.  Men  kan  het  zich  nau- 
welijks anders  voorstellen ,  dan  dat  zij  ten  slotte  ?:ich  in  de  volks* 
klasse  verliezen,  en  landbouwers,  visschers,  handwerkslieden  of 
hundcluren ,  misschien  vagebonden  en  bandieten  worden. 

Uoe  groot  dan  ook  op  Java  de  afstand  zij  tusschen  den  gerin- 
gen man  en  den  adel,  eene  absolute  scheiding  schijnt  niet  tusschen 
beide  te  bestaan.  Ook  de  oude  vorsten  hebben  somtijds  geringe 
lieden,  krachtens  do  volheid  hunner  macht,  tot  huogen  rang  en 
stand  verbeven,  en  wij  zogen  dat  het  Gourernoiuent  dit  voorbe<»ld 
volgt.  Vrouwen  van  geringen  stand,  dio  als  goendiks  in  de  ha- 
rems van  vorsten  en  regenten  worden  opgenomen,  worden  de 
moeders  van  Pungérans  en  Radens,  en  vrouwen  van  adel  dio 
mannen  van  gcringcn  stand  huwen ,  heffen  hen  ecnigermatc  tot 
zich  op.  Eindelijk  verliezen  de  verre  afstaramelingen  van  de  vor- 
sten en  hoofden  ,  voor  zoover  ze  niet  zelven  tot  waardigheden 
geroepen  worden ,  trapswijze  de  adellijke  titels  en  voorrechten , 
zoodat  zij  ten  laatste  ook  wel  niet  langer  eenigc  aanspraak  op 
onderscheiding  van  de  zijde  des  volks  kunnen  doen  geldon. 

Deze  feiten  kunnen  uiot  gemakkelijk  in  overeenstemming  ge- 
bracht worden  met  de  voorstelling,  die  als  van  zelve  voortvloeil 
uit  hetgeen  boven  *)  over  den  oorsprong  der  taaisoorten  gezegd  is, 
dat,  in  tegenstelling  met  de  volkeklasse ,  die  in  't  algemeen  genomen 
uit  de  afstammelingen  der  oorsproukelijko  bewoners  des  lands  be- 
staat, du  adel  de  liindoesche  kolonisten  en  veroveraars  uit  de 
drie   hoogere  kasten   vertegenwoordigt.  Dat  werkelijk  de  kasten 


')  T.  ».  N.  I.  1855.  If.  iO-X 
»)  BI.  408. 


671 

op  Java  bestaan  hebbeu,  kan  intusschen  niet  twijfelachtig  zijn. 
Het  blijkt  ten  duidehjkste  uit  haar  voortbestaan  op  Bali;  want 
Bali  is  de  toevlucht  geworden  van  het  Javaansche  Hindoeïsme, 
voor  zoover  het  zich  de  heerschappij  van  den  Islam  niet  wilde  laten 
welgevallen;  het  blijkt  ook  uit  eenige  uitdrukkingen  der  Javaansche 
taal  zelve,  waarin  nog  soedra  een  naam  van  het  volk,  satriju 
(verbasterd  uit  xatrija,  den  Sanskrietschen  naam  van  de  kaste 
der  vorsten  en  ridders)  een  gewone  naam  der  edellieden  is,  en 
arjü  of  rija,  een  titel  die  meer  dan  eenige  andere  stipt  tot  per- 
sonen van  vorstelijke  afkomst  beperkt  is,  zonder  twijfel  een 
Sanskrietschen  oorsprong  heeft.  Intusschen  heeft  de  Javaansche 
maatschappij,  door  de  invüeriog  van  den  Islam  en  de  vestiging 
van  het  Europeesch  gezag,  geweldige  omkeeringen  ondergaan ,  en 
daar  niemand  zich  ooit  de  moeite  heeft  gegeven  den  invloed  dier 
omkeeringen  op  de  maatschappelijke  toestanden  aan  te  wijzen, 
moeten  wij  ons  niet  verwonderen  zoo  de  oorzaken  van  het  ver- 
schil- tusschen  voorheen  en  nu  niet  altijd  gemakkelijk  zijn  op 
te  sporen  en  vaak  geheel  in  het  duister  blijven  schuilen. 

Zeker  is  het  intusschen,  dat,  zoo  de  klove  tusschen  volksklasse 
en  adel  in  de  Javaansche  maatschappij  niet  geheel  onoverkomelijk 
is,  toch  het  verschil  tusschen  de  massa  en  hare  hoofden  op  de 
scherpst  mogelijke  wijze  is  geteekend.  Hiermede  gaat  echter  in 
het  algemeen  een  eerbied  voor  meerderheid  van  rang  en  jaren , 
ook  onder  lieden  van  denzelfden  stand ,  gepaard ,  waarvan  wg  ons 
nauwelijks  een  denkbeeld  kunnen  vormen,  en  dio  zich  het  dui- 
delijkst in  het  vroeger  beschouwde  gebruik  der  taaisoorten  ')  teekent. 
Naarmate  men  in  de  onderworpenheid  der  minderen  jegens  hun  meer- 
deren door  gewoonte  of  opvoeding  meer  of  minder  behagen  vindt,  en 
in  het  algemeen  zich  omtrent  het  Javaansche  volkskarakter  een 
gunstiger  of  ongunstiger  voorstelling  heeft  gevormd ,  noemt  men 
de  Javaansche  eigenaardigheden  in  dit  opzicht  verfijnde  beleefd- 
heid of  slaafsche  kruiperij.  Wanneer  de  Javaan  in  tegenwoor- 
digheid van  zijn  hoofd  met  de  beenen  over  elkander  gehurkt  zit, 
de  handen  in  den  schoot  legt,  de  oogen  nederslaat;  wanneer  hij 

•)  Blz.  «0. 


672 

iii  deze  houding  blijft  wachten  tot  zyn  hoofd  hem  toespreekt,  en 
dan  de  vlak  tegen  elkander  gedrukte  handen  langzaam,  omhoog 
brengt,  zoodat  eerst  de  duimen  schier  de  punt  van  den  neus 
raken  en  daarna,  terwijl  hij  het  hoofd  een  weinig  yooruit  brengt, 
de  toppen  der  vingers  even  boven  het  voorhoofd  uitsteken; 
wanneer  hij  vervolgens  het  hem  toegevoegde  Ngoko  met  de 
grootste  bescheidenheid  in  eerbiedig  Er^m4  beantwoordt,  en  zich 
liefst  tot  het  bekende  „Inggih,  Toewan "  ,  —  't  is  zoo  Heer,  —  de 
uitdrukking  der  eerbiedige  berusting,  bepaalt;  wanneer  hg,  als 
hij  een  hoofd  op  den  weg  bemerkt,  zijn  ploeg  verlaat  of  zijn 
vracht  laat  staan,  om  zich  aan  de  zijde  van  den  weg  hurkende 
neer  te  zetten  (dodok) ,  totdat  het  voorwerp  zijner  vereering  voorbij 
is;  —  dan  kan  men  in  dat  alles,  met  Dr.  Qreiner ') ,  louter  door 
's  lands  gebruik  voorgeschreven  vormen  zien,  die  niet  noodwendig  de 
teekenen  zijn  van  een  slaafschen  geest.  Maar  als  de  Javaan  de  hou- 
ding en  blikken  van  zijn  meester  bespiedt ,  om  hem  te  antwoorden 
zooals  hij  verlangt;  wanneer  hij  zich  beijvert  de  onaangename 
waarheid  voor  hem  te  verbergen;  wanneer  hij  zijne  wenschen 
als  eischen  aanmerkt  die  hij  hem  niet  durft  ontzeggen,  en  zijn 
buffel,  zijn  kind,  zijn  vrouw  aan  die  wenschen  ten  oflfer  brengt, 
ofschoon  misschien  zijn  hart  van  wrevel  brandt  en  zijne  hand 
liever  zou  grijpen  naar  het  moordstaal;  dan  vertoont  zich  die 
onderworpenheid  in  een  geheel  ander  licht,  en  zien  wij  in  haar 
de  wrange  vrucht  eener  eeuwenlange  verdrukking,  die  in  het 
Javaansche  volkskarakter  een  gebrek  heeft  doen  wortel  schieten, 
dat  even  moeilijk  uit  te  roeien  als  verderfelijk  in  zijne  gevolgen  is. 


')  Over  land  en  zee,  146. 


BINDE   VAN    HET   EERSTE   DEEL. 


INHOUD. 


EERSTE     BOEK. 
GEOGRAPHIL 


EERSTE  HOOFDSTUK. 

Ligging,  Klimaat Bldz.      1 

TWEEDE  HOOFDSTUK. 

Gedaante,  Beloop  der  Kust „      22 

DERDE  HOOFDSTUK. 

Gesteldheid  ran  den  Bodem ,       48 

VIERDE  HOOFDSTUK. 

Rivier-  en  Bergstelsel , „       70 

VIJFDE  HOOFDSTUK. 

Geologie.   Delfstoffen „     108 

ZESDE  HOOFDSTUK. 

Plantbekleeding „     133 

ZEVENDE  HOOFDSTUK. 

Ongewervelde  dieren ; „     169 

ACHTSTE  HOOFDSTUK. 

Gewervelde  dieren _     207 


TWEEDE     BOEK. 
ETHNOGRAPHIL 


EERSTE  HOOFDSTUK. 
BeTolkingsstatistiek Bldz.  260 

TWEEDE  HOOFDSTUK. 

Yoorkomen  en  karakter  der  berolking „     283 

DERDE  HOOFDSTUK. 
Godsdienst  en  Becht „     311 

VIERDE  HOOFDSTUK. 

Talen  en  Literatuur „     407 

VIJFDE  HOOFDSTUK. 

Kunsten  en  Wetenschappen „     446 

ZESDE  HOOFDSTUK. 

Middelen  Tan  bestaan „     514 

ZEVENDE  HOOFDSTUK. 

Huiselijk  en  maatschappelijk  leven ,     588 


VERBETERINGEN. 


BI 


.    9  r. 

18  V 

.  b. 

Staal 

voUtekt 

lee«  volttrekt 

28  . 

8   - 

m 

De  Gouverneur- General 

De  Gouverneur- Generaal 

62  . 

6  . 

m 

tweede  deel 

derde  deel 

76  - 

3  . 

H 

Megamandoeng 

Megamendoeng 

84  ' 

10  . 

m 

Pepadajan 

Pepandajan 

85  ' 

18  V. 

0. 

Jughuhn 

Junghuhn 

88  - 

6  . 

m 

Tagal,  Samarang , 

Pekalongan,  Samarang, 

93  . 

8  V. 

b. 

de  rechter  bovenarm 

de  linker  bovenarm 

93  . 

16  . 

, 

den  linkerarm 

den  rechterarm 

94  ' 

2  V. 

0. 

Kediri,Soerabtija  enPaaoeroean 

Kediri  en  Patoeroean 

iOS  . 

6  V. 

b. 

wettelijke  ieltingen 

ooitelijke  hellingen 

105  . 

13  . 

die  iiiiAeitcestenvandenJang, 
uit  het  ootten  vanden  Rauioen 
vlieten. 

die ,  uit  het  westen,  vam  déH 
Jang,  uit  hef  ootten,  tan 
den  Èawoen  vlieten. 

106  . 

8  . 

die  deelt  ten  wetten  van  den 
Tjemoro  Kendeng , . . .    deelt 
ten  ootten  van  de  wettelijke 
hellingen 

die  deelt,  ten  wetten,  van 
den  Tjemoro  Kending,. . . 
deelt ,  ten  ootten  ,  van  de 
wettelijke  hellingen 

118  . 

15  . 

Cheribon 

' 

Tjeribon 

121  ' 

12  . 

tweede  deel 

•> 

derde  deel 

131  . 

13  . 

tweede  deel 

• 

dtrde  deel 

132  ' 

5  . 

tweede  deel 

. 

derde  deel 

182  . 

6  V. 

tweede  deel 

m 

derde  deel 

185  ' 

6  . 

tandjoeng 

• 

tandjang 

166  ' 

11    V. 

tweede  deel 

0 

derde  deel 

172  . 

11     V. 

Sunda 

- 

Soenda 

177  . 

13  V. 

xyphosuren 

. 

xiphoturen 

178  » 

2  V. 

Palinurut 

« 

Portunut 

201  - 

6  . 

paroengpoeni 

» 

paroengpoengs 

203  . 

3  . 

Eropeanen 

• 

Europeanen 

211  . 

1  . 

pengampangt 

• 

pengempangi 

213  . 

17  - 

in  velerlei 

* 

velerlei 

215  . 

7  V. 

Chrytophyi 

m 

Chrytophryt 

215  . 

10  . 

tquamipennis 

• 

tquamipennet 

219  . 

9  . 

ikon  kodokh 

. 

ikan  kodokh 

221  . 

2  . 

Elaphit  radiantut 

« 

Elaphit  radiatui 

256  . 

1  . 

genitri-daom 

. 

genitri-boom 

290  . 

13  V. 

0. 

met  het  het 

» 

met  het 

321  . 

12  . 

m 

In    de   Soendalanden  beant- 
woordt daaraan  hetfeett  dat  , 
bij  den   naam  van  tidèkaA 
boemi  bekend  it.  Men  viert 
het  in  de  open  htehl 

Dit  komt  geheel  overeen  met 
het  feettdat  eldert  bij  den 
naam  van  tidtkah  boemi  be- 
kend it.  In  de  Soendalanden 
viert  men  het  in  deopenlueht 

342  . 

9  ' 

m 

» 

tweede  deel 

* 

derde  deel 

362  - 

14  V. 

b. 

' 

redenen  waarom 

# 

reden  waarom 

BI. 358  «  5  V.  o.  staat  gebruiktreehl 
•>  863  '  15  •  •  '  drie  maanden  en  Hen  dage» 
•  866  •  10  »  •  »  zij  die  allet  erlangen  of  deelen 
wat  er  na  aftrekker  Kora- 
niiehe  portiën  i»  teder  geval 
versekitUigd  blijft ,  noemen 
wij  eignUQtt  erfgenamen. 


368  • 

14  - 

adeendenten 

371   ' 

6  - 

1171 

373  . 

19  V. 

tweede  deel 

380  - 

9  . 

anderen 

383  ' 

10   - 

tweede  deel 

888   . 

14  . 

këlorboom 

392  . 

18  . 

in  acht  namen 

398  - 

16  V. 

vi'ifde  boek 

418  . 

14  V. 

Kawi  tetkt 

425  . 

5  V. 

Jdji  Saki 

426  • 

11     V. 

besongen  werden 

450  - 

8    T. 

0. 

tweede  Hoofddeel 

462  • 

I  ' 

Meded.  XFII. 

455  • 

l  . 

musiek 

456  ' 

8  V. 

b. 

Soenda-eilandam 

498  - 

6  ' 

aren 

519  - 

3  V. 

0. 

bloemen; 

520  . 

13  - 

gleet 

526  - 

l    V. 

b. 

dlecAtttatige 

fi26  • 

7  V. 

0. 

ambenaren 

5S6  - 

1    V. 

b. 

k'ïmili  of  koemili 

554  • 

13  . 

Soedanee* 

564  • 

9   T. 

0. 

edjoek 

569  « 

6  V. 

b. 

lirak  bodat 

581    . 

4    T. 

0. 

pengempan 

590  - 

17  - 

• 

het  oertcMl  zeker 

605 


volstrekt  doorgaat, 
honte  zolen 


lees  gewoonterecht 

•  drie  maande» 

•  ken  die  aUm  et1aii§m  tg 

deelen  wat  er  nm  ufbnk  êtr 
Koranitekep^rtii»,  imiadar 
geval  tersehaUigd,  over- 
blijft, noemen  wijeiftmlijke 
erfgenamen. 

•  ad^eenétMien 
'    1871 

•  derde  dêtt 

•  andere 

•  derde  deel 

•  këlorboom 

'    i»  mekt  nemen 

•  eetde  boek 
«  Kawi-tektt 
.    Adji  Sïkd 

■>    bezongen  worden 
'    derde  deel 

•  Meded.  X^I. 

•  mimiek 

'    Soenda-ümden 
'  jaren 
»    bloemen , 

•  gelet 

•  plechtttatige 

•  ambtenaren 

•  k\-m?ü  of  koemeli 
'    Soendanee* 

'    idjoek 

•  iirik  bodat 

•  pengempang 

'    het  verschil  lang  niet  overal 
doorgaat  , 

•  houten  zolen 


T(T.ihnfl  A  1-  Hnr-r.illi  AmAt