This is a digital copy of a book that was preserved for generations on library shelves before it was carefully scanned by Google as part of a project
to make the world's books discoverable online.
It has survived long enough for the copyright to expire and the book to enter the public domain. A public domain book is one that was never subject
to copyright or whose legal copyright term has expired. Whether a book is in the public domain may vary country to country. Public domain books
are our gateways to the past, representing a wealth of history, culture and knowledge that's often difficult to discover.
Marks, notations and other marginalia present in the original volume will appear in this file - a reminder of this book's long journey from the
publisher to a library and finally to you.
Usage guidelines
Google is proud to partner with libraries to digitize public domain materials and make them widely accessible. Public domain books belong to the
public and we are merely their custodians. Nevertheless, this work is expensive, so in order to keep providing this resource, we have taken steps to
prevent abuse by commercial parties, including placing technical restrictions on automated querying.
We also ask that you:
+ Make non-commercial use of the files We designed Google Book Search for use by individuals, and we request that you use these files for
personal, non-commercial purposes.
+ Refrainfrom automated querying Do not send automated queries of any sort to Google's system: If you are conducting research on machine
translation, optical character recognition or other areas where access to a large amount of text is helpful, please contact us. We encourage the
use of public domain materials for these purposes and may be able to help.
+ Maintain attribution The Google "watermark" you see on each file is essential for informing people about this project and helping them find
additional materials through Google Book Search. Please do not remove it.
+ Keep it legal Whatever your use, remember that you are responsible for ensuring that what you are doing is legal. Do not assume that just
because we believe a book is in the public domain for users in the United States, that the work is also in the public domain for users in other
countries. Whether a book is still in copyright varies from country to country, and we can't offer guidance on whether any specific use of
any specific book is allowed. Please do not assume that a book's appearance in Google Book Search means it can be used in any manner
anywhere in the world. Copyright infringement liability can be quite severe.
About Google Book Search
Google's mission is to organize the world's Information and to make it universally accessible and useful. Google Book Search helps readers
discover the world's books while helping authors and publishers reach new audiences. You can search through the fuU text of this book on the web
at|http : //books . google . com/|
^0
1
uimnnii
V -
t
JAVA,
GEOGRAPHISCH, ETHNOLOGISCH , HISTORISCH.
M^a
9
Geographisch, Ethnologisch , Historisch,
DOOR
P. J. VETH,
Hoogleeraar te Leiden.
EERSTE DEEL.
HAARLEM. — ERVEN F. BOHN.
1875.
VOORBEDE.
In een klein land als het onze en welks taal een zeer beperkt
gebied heeft, zijn de prikkels van eer en voordeel op het terrein
der letterkundige werkzaamheden zelden groot genoeg om tot het
schrijven van oorspronkelijke werken van groeten omvang op te
wekken; men kan er niet leven van de vruchten zijner pen, noch
zich als schrijver een naam maken die den toegang baant tot een
schitterende positie in de maatschappij. Liefde voor wetenschap,
lust in letteroefeningen zijn misschien nergens ter wereld zoo
algemeen als in ons Vaderland; matfr men wijdt er slechts zijne
snipperuren aan, men kan er zich niet geheel aan overgeven.
Het karakter onzer meer wetenschappelijke letterkunde wordt
hierdoor bepaald. Vertalingen , dikwijls met belangrijke toevoegse-
Icn en aanteekeningen ; tijdschrift- artikelen, waaronder vele die
van grondige studie getuigen; handboeken voor verschillende
takken van wetenschap, door de onderwijzers van hoogere en
lagere scholen ten behoeve hunner lessen opgesteld; brochures
over de vragen van den dag ; ziedaar de soorten van geschriften ,
waaruit — zoo wij de fraaie letteren ter zijde laten — onze
literatuur voor het grootste gedeelte bestaat ; uitgebreide oorspron-
kelijke werken, wier schrijvers zich gewaagd hebben aan* de
worsteling met eene omvangrijke en weerbarstige stof, waarover
men slechts door den volhardenden strijd van jaren kan meester
worden, zijn uiterst zeldzaam.
Het is dus niet aan het ontbreken van lust in wetenschappelijk on-
derzoek, het is evenmin aan het ontbreken van belangstelling in onze
Indische bezittingen te wijten , maar het is niettemin waar , dat wy
nog geen algemeen oorspronkelijk werk over Nederlandsch Indië, dat
wy zelfs geene algemeene beschrijving van Java van Nederlandsche
TI
hand bezitten. Do weinige jaron van het Britsche tuaschenbegtuur
schonken ons beide; de „Ilistory of the Iiidian Archipclago** van
Crawfurd, en de ^Hiatory of Java," van Raffles. Deze werken
zijn thans verouderd, maar wij hebben in de 50 k 60 jaren die
sedert hunne verschijning verloopcn zijn , ze door geene andere
vervangen. Wie Nederlandsch Indiö, wie Java wil lecren kennen,
en den tijd of de gelegenheid mist om zelf zich te oriëntceren in
den chaos der officiëele bescheiden on der tijdschriften- en brochu-
rcn-literatuur , moet nog altijd tot die verouderde werken zijn
toevlucht nemen. Van onze algeniceno werken over Noderlandach
Indiö is dat van van den Bosch een groot politiek pamflet, dat
van Temminck slechts eene, in vele opzichten gebrekkige, schets ,
de Hollanders Handleiding een uitstekend leer-, maar geen lees-
boek. En wat Java betreft zijn wij niet beter ingespannen.
Junghuhn (ik Inat nu daar, dat hij geen Nederlander, maar
een Duitechor was) schonk ons in zijn Java een prachtige en
omvangrijke mouographie over den goologischcu bouw en do plant-
bekleeding dca ellands, maar geen algemeeno beschrijving; en
de Jouge's voortrcfFelijk boek „de opkomst van hot Noderlandsch
gezag over Java" kan natuurlijk nog veel minder op dien naam
aanspraak maken, daar het slechts aan de geschiedenis, en niet
eens aan de geschiedenis der inlandschc maatschappij , maar alleen
aan die der vreemde overheersching gewijd is.
Ik noemde deze vijf werken, omdat zij ieder in hunne soort
groote verdiensten of groote beteekenis hebben ; wat ik nog meer
20U kunnen noemen , kan of als algcmeenc beschrijving nog min-
der in aanmerking komen, of is te gebrekkig, te snmkeloos, te
slordig ineengezet, om op cenige aanbeveling te kunnen aanspraak
maken.
Het is vaak eene misbruikte phrase, wanneer van een boek
verzekerd wordt , dat het eene leemte in do bestaande literatuur
aanvult. Maar indien het werk waarvan ik thans het eerste deel
aan mijne landgcnootcn aanbied , eenigszins beantwoordt aan het
doel waarnaar ik gestreefd heb, geloof ik dat hier zulk eene verklaring
niet misplaatst zal zijn. Dit eerste deel bevat in het eerste boek
eene geographische beschrijving van Java in hot algemeen, in
VII
het tweede de beschrijving zijner iulandsche bevolking. Het tweede
deel zal in het derde boek de geschiedenis des eilands^ vooral
van de inlandsche maatschappij, behandelen, en in het vierde
een overzicht geven van de instellingen die de vreemde over-
heerschers aan Java gegeven hebben. Het derde deel zal in drie
boeken, aan West-, Midden- en Oost-Java gevrijd, de bijzondere
gewesten en voornaamste plaatsen met hunne merkwaardigheden
van natnur en kunst doen kennen Gelijk aan dit eerste deel
eene natuurkundige kaart van Java is toegevoegd, is het mijn
voornemen bij het tweede eene historische en bij het derde eene
reiskaart voor het eiland te voegen.
Men heeft dikwijls geklaagd over het gemis van populaire be-
schrijvingen van onze Indische bezittingen , die zouden kunnen
doordringen tot de stulp van den landbouwer en de hut van den
handwerksman , en algemeenc belangstelling bij ons volk voor die
schoone gewesten zouden kunnen winnen. Hier en daar is wel
eens de wensch geuit, dat mijn werk in die behoefte mocht
voorzien. Maar ofschoon het grootere uitgebreidheid zal erlangen ,
dan aanvankelgk in mijn plan lag, heb ik aan zoo iets nooit ge-
dacht. Ronduit gesproken, ben ik daar ook de man niet voor;
ik heb nooit geleerd mij den toon eigen te maken waarin men
spreekt tot de groote menigte, en kan mij, na een leven aan
wetenschappelijk onderzoek gewijd, uit de kluisters der weten-
schappelijke vormen niet geheel losbreken. Wat ik gepoogd heb
is, de resultaten der wetenschap, zooveel ik vermocht , op aange-
name en bevattelijke wijze voor te dragen, en tevens grondig en
algemeen verstaanbaar te zijn. In dien zin heb ik getracht populair
te wezen. Voor 't overige geloof ik dat aan een eigenlijk volks-
boek over Java een boek als het mijne tracht te zijn , moet voor-
afgaan. De stof moet eerst zooveel mogelijk bemeesterd , het licht
zooveel mogelijk in alle schuilhoeken gebracht, alles geordend
en op zijn plaats gesteld zijn, eer men een goede en behoorlijk
gerechtvaardigde keuze kan doen van die bijzonderheden die ge-
schikt zijn om in een volksboek te worden opgenomen.
Wanneer ik in één woord moest uitdrukken wat ik mij heb
voorgesteld te leveren, dan zou ik daarvoor geen beteren term
TUI
weten te kiezen, dan deEngelsche „a Standard-work.*' Ik wensch-
te, dat, wanneer iemand vroeg, welk werk hij moet lezen
om op de hoogte onzer tegenwoordige kennis van Java en de
Javaansche toestanden gebracht te worden, men niet zou behoe-
ven te aarzelen om hem naar het mijne te verwijzen. Men
achte die verklaring niet aanmatigend. Men kan zeer wel het
bewustzijn in zich omdragen van naar het hoogste gestreefd te
hebben, en tevens gevoelen, zooals ik het gevoel en betreur , dat
men zijn ideaal op verre na niet heeft bereikt. Een groot gebrek
kleeft in ieder geval aan dit werk , dat het mij onmogelijk was weg
te nemen: het is de vrucht van boekenstudie , niet van eigen
aanschouwing. Nogtans zend ik dit eerste deel met eenig ver-
trouwen de wereld in; want hoe oneindig veel er ook aan mijn
werk ontbreken moge , ik ben mij bewust dat ik er gcene moeite
en zorgen aan gespaard heb, en dat ik de eerste ben die er naar
gestreefd heeft, een algemeen en samenhangend overzicht te geven
van hetgeen wij thans van Java kunnen weten.
Leiden, P. J. VetH.
17 Januari, 1875.
EEKSTE BOEK.
QEOGRAPHIE.
EERSTE HOOFDSTUK.
Ligging, Elünaat.
Onder de eilanden van den Indischen Archipel , die zich , Tolgens
de Bchüderachtige uitdrukking van een hekend schrijver, als
eeo gordel van smaragd om den evenaar slingeren, is Java
niet het grootste : het wordt in dit opzicht door Borneo , Nieuw-
Quinea, Sumatra en Celebes overtroffen : maar het is in schier ieder
opzicht het gewichtigste. Het heeft de merkwaardigste lotwisselin-
gen ondergaan, is het tooneel geweest der belangrijkste gebeur-
tenissen, bevat de schoonste gedenkteekenen van voorbijgeganen
luister. Het voedt alleen eene talrijker bevolking dan al de andere
eilanden van Insulinde te zamen, eene bevolking zoo dicht op
een gedrongen als slechts in de meest bevolkte landen van Europa
het geval is. Het wedijvert in natuurschoon met de meest bevoor-
rechte landen van den aardbodem, steekt Zwitserland naar de kroon
door de majesteit zijner ontzagwekkende berggevaarten , streeft
het Skandinavische Noorden op zij door de pracht zijner wouden
en watervallen , kan zich met Italië meten in de bekoorlijkheid
zijner romantische dalen, en overtreft al die landen te zamen
door de huiveringwekkende schoonheid der tooneelen van ver-
woesting, door zijne twintigdooden verderf brakende vuurmonden
aangericht. Het dankt aan de mildheid der natuur en den
1
noesten arbeid zijner bevolking een grooteren scbat van nuttige
voorbrengselen , dan wellicht eenig ander land van gelijke uit-
gentrektheid kan opleveren , en is door zijne rijstvelden de koren-
achuur der Indische eilanden, door zijne koffietuinen en euiker-
plaiitages de bron waaruit Nederland zijn rijkdom put. Het ia voor
ona Nederlandera, zijne gelukkige bezittera, van zoo onachatbare
waarde, dat wij ons het behoud onzer nationale welvaart , ja zelfs
van onze ganache nationaliteit , nauwelijks zonder het behoud van
Java kunnen voorstellen, terwijl wij ons bijna over het verlies aller
andere eilanden van ons Indisch rijk zouden kunnen troosten ,
indien dit slechts met het voortdurend rustig en voordeelig bezit
van Java bestaanbaar was.
Dit schoone eiland strekt zich uit tusschen 105"10' en 114"
35' O. L. van Greenwieh, en tusschen 5^52' en 8°46' Z, B.
Het heeft een zeer langwerpigen vorm; want zijn lengteas, die
geacht kan worden zich van de Peperbaai over den Gedeh , 81amat ,
Lawoe en Tenger naar Banjocwangi uit te strekken j en die door
hare zuidwaartsche helling met de parallel van den evenaar een
hoek van omstreeks 12 graden vormt, heeft eeue lengte van
nagenoeg 180 uren, terwijl de grootste breedte, langs eene Üjn
die loodrecht op die lengteas staat en van Kaap Boegel in Djapara
naar de Zuidkust van Jogjakarta in de nabijheid der grens van
Soerakarta loopt, niet meer dan 35 uren bedraagt. De opper-
vlakte van Java wordt begroot op 2^313 vierk. geogr. mijlen.
De gedaante is in het algemeen die van een zeer langwerpigen
rechthoek ; doch in het midden en nabij de beide uiteinden ia deze
aanmerkelijk versmald, zoodat bochten van grooten omvang gevormd
worden. De kustlijn, die vele uitstekende hoeken en inhammen
vormt, staat tot den omtrek van een cirkel van gelijken inhoud
als Java'a oppervlakte ongeveer als 2. 34: 1. Deze uitgestrekt-
heid der kustlijn , gevoegd bij de geringe breedte des oilands, levert
grooto voordeelen voor don handel. Men kan op Java geen punt
vindon, waar men verder dan 17 of 18 uren hetzij van de
noord- of van de zuidkust verwijderd is, terwijl op de smallere
gedeelten des eilands die grootste afstand van de kust slechts van
vijf tot acht uren bediaagt. De afvoer der producten uit het bin-
aenland zou dus overal langs betrekkelijk zeer korte wegen kunnen
plaats hebben, indien — wat echter niet het geval is — de
kusten overal veilige havens en reeden opleverden.
De kleinere eilanden die Java omgeven, met het hoofdeiland
de geographische groep van Java vormen en in administratieven
rin als deelen van Java beschouwd worden , zijn noch in boven-
staande asti-onomische bepaling der ligging , noch in het voor den
inhoud opgegeven cijfer begrepen. De voornaamste van deze
eilanden zijn: Poelo Panitan of het Prinsen-eiland, dat, bij Java's
westhoek gelegen, met zijn uiterste westpunt tot 105° 4' O. L.
reikt; de Duizend-eilanden, de Karimon-Djawa Archipel en Ba-
wean, allen, op eenigen afstand van de noordkust, op nagenoeg
gelijke breedte liggende, terwijl het noordelijkste dezer eilanden, tot
'eerstgenoemde groep behoorende , de parallel van 5** 36' Z. B. bijna
sal raken; het aanzienlijke eiland Madoera, alleen 97 vlerk, geogr.
mijlen groot , gelegen in de groote bocht die de kustbjn ten oosten
der residentie Soerabaja vormt, slechts door de nauwe en half ver-
zande straat van Madoera van Java gescheiden , en , ofschoon steeds
als één geheel met Java vormend beschouwd , toch van genoegzaam
gewicht om de in administratieve taal voor dat geheel gebruikelijke
uitdrukking „Java en Madoera" te wettigen; de Soemenapsche
eilanden, die zich aan de noord-oostpunt van Madoera schake-
len en zich aanmerkelijk verder oostwaarts uitstrekken dan Java
4elf, tot voorbij den 116d«n graad O. L. ; eindelijk aan de zuid-
kust Deli , Tindjil , Noesa Kambangan , Sempoe en Noesa Baroeng,
van welke geen enkel zoover zuidwaarts reikt als Java's zuidoost-
hoek. Voegt men de oppervlakte van al deze en een aantal kleinere
eilanden aan die van Java toe, dan verkrijgt men een totaal
van 2,444 vierk. geogr. mijlen. Ons vaderland heeft eene opper-
vlakte van 593 vierk. mijlen. Hieruit volgt dus dat reeds Java
ftileen met zijne onderhoorigheden ruim viermaal zoo groot is als
het moederland. Bedenkt men nu dat Sumatra , Borneo , Celebes ,
Nieuw-Guinea in grootte Java ver overtreflPen , en nog een ontelbaar
aantal andere eilanden in de Indische wateren aan Ifeêrlands
schepter gehoorzamen , dan kan men zich hiernaar eenig denkbeeld
maken van den onmctelijken omvang onzer Aziatische bezittingen.
Bali, hot ra»?Tkwaardigf! , vruchtbare, volkrijke, Madoera een
weinig in grootte overtreffende eiland, dat ten oosten van Java
ligt, wordt gewoonlijk niet tot de geographiache groep van Java,
maar tot die der Kleine Soenda-eüanden gerekend. Nasporingen
van late dagteekening hebben getoond, dat deze verdeeling onjuiet
is. Bali hangt uit phyaisch-gcographiBch oogpunt ten nauwste
met Java samen door eenheid van geologischen oorsprong en
gelijkheid van voortbrengeelen , en is slechta door de ondiepe
wateren oener smalle zceëngte , straat Bali genoemd , van Java
geacheiden. De ware grena tusschen de groep van Java en die
der Kleine Soenda-eilanden ligt aan de andere zijde van Bali ,
en wordt gevormd door de wat breedere en zeer diepe straat van
Lombok. Wanneer men deze zeeëngte oversteekt , vindt men zich
met betrekking tot de natuurlijke voortbrengselen plotseling als
in eene andere wereld verplaatst. Uet verbazend verschil vooral
in de dierenwereld, gevoegd bij de diepte der scheidende wate-
ren, geeft do zekerheid dat men hier een gebied van geheel
verschillenden geologischen oorsprong betreden heeft.
"Wij zvillen echter , in onderscheiding van de vroeger genoemde
eilanden , Bali in onze beschrijving van Java niet opnemen. "Wel
zullen wij er vaak den blik moeten heenwenden, om de sporen
van oude instellingen en gebruiken die wij op Java zullen aan-
treffen , te verklaren ; want Bali heeft den godsdienst en den rechts-
toestand trouw bewaard, die op Java heerschton voor er de Islam
werd ingevoerd. Niet zonder reden heeft men Bali eene levende
antiquiteit genoemd. Gehjk somniige planten , de cycadeeën b. v. , in
het tegenwoordig geologisch tijd{)erk , als overblijfselen der oudheid,
de voorwereldlijke scheppingen vcrtegoiiwoordigen , vertegenwoor-
digt Bali met zijn Siwa-dienst, zijn kastenwezcn, zijne Hin-
doeschc gebruiken, een elders in den Archipel geheel voorbijge-
gaan historisch tijdvak. Maar juist hierdoor is Bali , dat bovendien
ook politisch en administratief slechts door een zeer lossen band
met het hoofdeiland is verbonden , zoo volkomen van het heden-
daagsche, geheel geïslamiseerde Java afgezonderd, dat de op-
neming van zijne beschrijving in ons werk de eenheid daarvan ver-
storen en den lezer door de doorcenmenging van geheel on-
5
gelijksoortige toestanden het gemakkelijk overzicht bederveo zou.
Zien wij thans nog welke wateren de kusten van Java beapoo-
len, en wij zullen ons voor ons tegenwoordig doel zijne ligging
genoegzaam voor den geest hebben gebracht.
De zuidkust van Java wordt bespoeld door den Indischcn Oceaan ,
die zich, langs de zuidelijke gewesten van Azië, van Afrika tot
aan de Soenda-eilanden en Nieuw-Holland uitstrekt. Over dien Oce-
aan voeren al de handelswegen die de eilanden van Insulinde
met Hindostan, Perzië, Arabië, de oostkustïanden van Afrika
en , hetzij om de Raap de Goede Hoop heen , of door het Sucz-
kanaal, met Europa verbinden. Sumatra , Java en de Kleine Soenda-
eilanden vormen een cirkclboogvormige landketen die de w^ate-
ren van den Indischen Oceaan van de Maleiache eilandenwereld
afweert , en ze alleen een doortocht gunt door de smalle zeeëngten
die de keten in losse schalmen verdeelen.
De belangrijkste van die zeeëngten is Straat Soenda^ die Java's
westeinde van Sumatra scheidt, en waarin de stroom van den
Grooten Oceaan zoo sterk is, dat men er met ongunstigen wind
bezwaarlijk tegen kan opzeilen. De straat wordt geacht aan te
vangen tusschen Tandjong Blimbing of den Ylakken Hoek , die
de zuidwestpunt vormt van Sumatra, en Tandjong Koeion of
Java's "Westpunt, het noordwaarts gekeerde uiteinde van Java's
uitersten westhoek. Be breedte bedraagt hier ruim honderd ki-
lometers, maar is al dadelijk bij den ingang der straftt in twee
vaarwaters van zeer ongelijke wijdte gesplitst door het nabij Java's
westhoek gelegen Prinseneiland. De smalle straat tusschen het
Prinseneiland en Java, de Behouden Passage of Prinsenstraat
genoemd, wordt door de schepen die uit Europa naar Batavia
Taren , althans in den oostmoeson , bij voorkeur gebruikt. Voorbij
bet Prinseneiland gekomen ontmoet men weldra het door een
vulkaan gevormde Poelo Rakata of Krakataoe, Tusschen dit eiland
en Java's derde punt of Tandjong Leaoeng bedraagt de breedte van
het vaarwater slechts omstreeks 35 kilometers ; maar men kan ook
zijn weg ten noorden van Krakataoe dicht langs de kust van
Sumatra zoeken. Nog verder ontmoet men het eiland Soengejan
of Dwars in den weg, waardoor het vaarwater nogmaals in tweeën
6
wordt gesplitst op het punt waar de gehoele straat het nauwst
wordt; want hier bedraagt de afstond tusschen Tandjong Tocwah
of den Vai-kenshoek op Sumatra en Tandjong Tjikoening of Java's
vierde punt slechts omstreeks 25 kilometers. Dit nauwe gedeelte
duurt voort, totdat men St. Nikolaaspunt , den noordelijksten uit-
hoek van Java , is te boven gekomen en daarmede het ruime sop
der Java-zee heeft bereikt.
Aan Java's oostelijk uiteinde wordt een andere verbindingsweg
tUBSchcn den Indischen Oceaan en de Java-zee gevormd door Straat
Bali, waardoor in den ooatmoeson een zeer sterke stroom gaat,
terwijl zij in den westmoeson bijna zoo kalm als een rivier is.
Aan baren zuidelijken ingang, bij Tandjong Koetoer of Java's
Oosthoek, bedraagt hare breedte omstreeks 30 kilometers, doch
noordwaarts versmalt zij zich gedurig, totdat aan hare noordelijke
uitvaart, op de hoogte van Bali's noord westpunt Tandjong Pasir,
hare breedte slechts een paar kilometers bedraagt. Voor die uit-
vaart ligt Poelo Taboean of het Duivcneiiand, dat aan zijne
westzijde slechts een gevaarlijken doortocht biedt, waarom
de schepen steeds zijne oostzijde kiezen. In de straat zijn beide
kusten met riffen omzoomd, terwijl zich in haar midden
eenige door bakens aangewezen klippen verheffen. Ook is de
stroom die door haar nu van 't noorden naar 't zuiden, dan
omgekeerd loopt, zoo onregelmatig, dat alle berekening faalt.
Zij is echter belangrijk als de natuurlijke handelsweg tusschen de
havens van Java's noordkust en Australië, Ook wordt zij beva-
ren door de schepen die bij het invallen van den westmoeson zich
beoosten Samarang bevinden en den weg naar den Indischen Oceaan
zoeken.
Wij noemden reeds een paar malen de Java-zee. Zij is het
water dat Java's noordkust bespoclt en heeft schier geheel het
karakter van een binnenzee, dewijl zij van alle zijden door
de groote Soenda-eilanden , ten westen door Sumatra^ ten noor-
den door Bomeo, ten oosten door Celebes wordt ingesloten. Zij
is over het geheel ondiep , daar zij slechts den weggezonken bodem
die eenmaal Java met Bomeo en Sumatra verbond, met door-
gaans minder don 50 vademen water bedekt. Docli de Java-zee
heeft door verschillende kanalen gemeenschap met de wateren
van den Stillen Oceaan , diu z'ch onder verschillende benamingen
van de noord- en oostzijde tusschen de Indische eilanden dringen.
In het noordwesten heeft zij door Straat Bangka^ Straat Gaspar,
8traat Karimata gemeenschap met de Chineesche zee , die tusschen
Sumatra en Bomeo vooruitdringt; in het noordoosten baant de
breede en diepe Straat van Makassar, tusschcn Borneo en Celebes
gelegen , den doortocht naar de Soeloe-zee of de zee van Celebes.
Aan de oostzijde, ten zuiden van Celebes, vormt een Archipel
van ontelbare eilanden de natuurlijke grens der Java-zee, die
echter door de kanalen die deze eilanden van een scheiden, en
vooral door het breede vaarwater langs de noordkust van Flores ,
soms Flores-zee genoemd , met de zee van Bauda gemeenschap
heeft. Deze kanalen vormen dus de handolewegen tueschen Java
en de Moluksche en Papoesche eilandengroepen in de zooge-
naamde Groote Oost.
Het klimaat van eenig gewest is in zijn voornaamste samen-
stellende elemcüten , warmtegraad , wind en regen , voornamolijk
afhankelijk van zijne ligging, zoo met betrekking tot den evenaar
alB tot de massa's land en water in zijne nabijheid, Geheel ge-
legen in dien gordel tusschcn de keerkringen waar de zon op den
middag steeds zoo hoog aan den hemel staat , dat de hoek waaronder
hare stralen op aarde vallen, nooit ver van den rechten hoek
afwijkt en voor ieder punt eenmaal in het jaar een volkomen
rechte hoek woidt, heeft Java noodwendig een hoogen en vrij gelijk-
matigen warmtegraad. Ofschoon eenigszins getemperd door de dichte
bosschen die zijne bergen bedekken, door de zee die het omringt ^
door de veelvuldige regens die het drenken , blijft do warmte van
het eiland , althans in de lage vlakten langs het noorderstrand , met
haar jaarlijksch gemiddelde niet verbencdcu diedorhoogsteisothermo,
die op 27.5° Celsius geschat wordt. l)e heer Maicr vond over de jaren
1846 — 1848 voor Batavia eene gemiddelde warmte van 26.19° Cel-
siuB of 79.14" Fahrenheit. Soernbaja schijnt nog iets warmer te zijn;
want de waarnemingen van den heer Kreyenberg te Sirapang , in do
nabijheid dier stad, gaven voor 1851 en 1852 eene gemiddelde tempe-
8
ratnor van 27.4" C. Iet» lager ia daarentegen de gemiddelde warmte
te Banjoewangi, dat in het oosten van Java aan Straat Baliligt.
Hier bedroeg zij , volgens de waarnemingen van den heer Zollin-
ger, over de beide jaren 1857 en 1858 slechts 25.635*' C. , ofschoon
de heer Lindgreen ter zelfder plaatse over 1850 een gemiddeld
van 26.253° C. verkregen had.
Wat echter bij de beoordeeling van het klimaat van Java vooral
in aanmerking moet komen, is dat de warmte er zich in den
regel slechts weinig boven het gemiddelde verheft of daar bene-
den daalt, zoodat zij te allen tijde meer gelijkmatig dan hevig
is. Hieraan is het toe te schrijven, dat de ^Teemdeling die uit
Europa op Jav'a komt, zich aanvankelijk niet door de warmte
gedrukt voelt. Zij is niet grooter dan hij ze soms in den zomer
in het moederland heeft ondervonden , en kleeding en levenswijze ,
die men zonder schroom naar die bestendige warmte kan regelen ,
doen de hooge temperatuur veel gemakkelijker dan in het moe-
derland verdragen. Aan den anderen kant echter zullen de meesten
op den duur den ontzenuwenden invloed van Java's bestendige
warmte ondervinden. Er zijn gewesten onder een veel lagere
isotherme gelegen, waar het in sommige tijden van het jaar
zeer veel warmer, maar dan ook daarentegen in andere des te
kouder is, en waar dus het lichaam in de winterkoude de
veerkracht herkrijgt , die het in staat stelt de brandende zon-
nehitte te verduren.
Te Batavia heeft door elkander de maand Januari de laagste,
de maand April de hoogste temperatuur. Juni , Juli en Augustus
hebben des nachts lage thermometerstanden , maar overtreffen
toch in gemiddelde warmte December en Januari, de regen maan-
den bij uitnemendheid. Doch hoe betrekkelijk gering de verschillen
zijn tusschen de warmste en koudste maand, blijkt daaruit, dat in de
jaren 1846 — 1848 de maand April 1846 de warmste was, met
een gemiddelden thermometerstand van 27.03" C. , de maanden
Januari en Februari 1847 de koudste , met een gemiddelden ther-
mometerstand van 25.11" C, zoodat het grootste verschil nog
geen twee graden bedroeg. In ons vaderland daarentegen bedraagt
het verschil tusschen den gemiddelden warmtegraad van de warmste
9
en koudste maand niet minder dan 16° C. , terw^l het nog veei
grooter wordt naarmate men de Noordpool nadert.
Belangrijker, ofschoon toch ook binnen enge grenzen beperkt ,
zijn de verschillen tusschen de hoogste en laagste temporatuur
op denzelfden dag. De hoogste neemt men waar des namiddags
te 3 ure of halfvier, de laagste des morgens omstreeks 6 ure of
halfzeven. De gemiddelde hoogste en laagste temperatuur van den-
zelfden dag zullen weinig meer dan 6*' C. verschillen. De werkelijke
verschillen, die in het droge jaargetijde doorgaans iets meer be-
dragen dan in het natte, zijn natuurlek dikwijls kleiner, mtuir
dan ook vaak grooter dan de gemiddelde , maar zullen toch slechts
bij zeer zeldzame uitzondering grooter dan 10° C. bevonden worden.
Eindelgk komt nog het volstekt grootste verschil van thermo-
meterstand over het geheele jaar in aanmerking, maar ook dit
is op Java zoo gering, dat hier vooral de gelijkmatigheid zijner tempe-
ratuur sterk in het oog springt. De waarnemingen van den heer Maier
over 1846 tot 1848 te Batavia, de bruikbaarste voor mijn doel die ik
heb kunnen opsporen, leeren ons , dat zelfs die absolute maximum-
minimum verschillen de 11° C. nauwelijks te boven gaan , en dus
de grootste verschillen op denzelfden dag te nauwer nood over-
treffen. In 1846 werd de hoogste thermometerstand waargenomen
op den 19"J« April, de laagste op den 4"Jen Augustus. De eerste
bedroeg 31.5° C. de andere 19.9° C. en dus het verschil 11.6°.
In 1847 was het maximum-minimum verschil over het geheele
jaar juist 11° C, in 1848 slechts 10.2° C. Neemt men de drie
jaren bij elkander, dan vindt men den hoogsten thermometerstand,
31.8° C, des namiddags te halfvier van 17 April, 15 Oct. en 11 Nov.
1848, den laagsten, 19.9° C, des morgens te zes ure op den 4den Au-
gustus 1 846. Hetgrootste absolute temperatuurverschil te Batavia dat
ik in de opgaven te mijner beschikking vind aangeteekend , bedraagt
dus nog niet ten volle 12° C. Wat zegt dit bij het verschil tus-
schen de grootste zomerwarmte en de felste winterkoude in de
gematigde luchtstreek, een verschil dat, om slechts één enkel
voorbeeld te noemen, te Moskou tot een maximum van 78° C.
iB waargenomen?
De meer gelijkmadge verdeelin^ der wanqte in de lancien U9,'
10
bij den evenaar hangt nog sanieo met eene omstandigheid, die
tevens den last der groote hitte helpt verlichten. Eene buitenge-
wone zomerwarmte valt ons het zwaarst in het langste der dagen ,
wanneer de verkwikking die de koele avond aanbrengt , zich lang
laat wachten. Op Java gaat de zon om zoo te spreken altijd te
zes ure op en te zes ure onder. Het verschil tusschon den langsten
en kortsten dag bedraagt er nauw een uur. Al blijft de nacht
ook warm , het branden der zon heeft men er nooit lang achter-
een te verduren. Daarentegen mist de bewoner van Java schier
geheel het genotvol uur der öchcmeriiig. Hot ia er alsof de nacht
haren valen sluier plotseling over het landschap trekt, om dien
bij het ontwaken van den morgen met even krachtige liand weder
weg te rukken.
Zijn op Java de warmte en de lengte der dagen veel gelijkma-
tiger dan in het moederland , veel bestendiger is er ook de richting
der winden. Java ligt in het gebied der standvastige winden,
waaraan wij den naam van passaat- of etreekwinden geven, en
waarvan de algemeene oorzaak is dat de koudere luchtstroomen
van het noorden en zuiden naar den evenaar snellen, tot herstel van
het evenwicht in de lucht, dat het uitzettend en venjlend vermogen
der warmte in de nabijheid van den evenaar aanhoudend ver-
breekt. Daar vooral de onderste luchtlagen door de stralen die
land en zee terugkaotseu , sterk verwarmd worden , moeten de
etreekwinden zich ook het meest in de lagere deelen van den
dampkring doen gevoelen. De v erij 1de lucht wordt intuaschen door
de koude stroomen aanhoudend opgestuwd, tot zij , zelve allengs
afgekoeld en verdicht, de hoogo ijle dampkringlagen bereikt, om
vandaar ais een warme bovenstroom naar de polen terug te snel-
len, tot herstel van het verlies dat door deo benedenstroom ver-
oorzaakt wordt. Doch door gedurige afkoeling in dichtheid toenc
mende zakt do bovenstroom aanhoudend lager, tot hij eindelijk'
den benedenstroom ontmoet, en door zijne eamenhorting en
worsteling met dezen de veranderlijke winden voortbrengt die
de gematigde luchtstreek onderecheiden. Tn de tropische gewesten,
daarentegen, wordt in de lagere dampkringatreek niets van dio
bovenstrooraen vernomen ; de benedenstroomen voeren er een on-
11
betwiste heerschappij. Wij hebben ons dus om die boyenstroomen
hier niet verder te bekommeren.
Indien de aarde stilstond zouden de luchtstroomen , die van de
noord- en zuidpool naar den evenaar snellen, eene standvastige
noord- en zuidwaartsche richting hebben ; men zou dus tusschen
de keerkringen een bestendigen noorden- en zuidenwind gevoelen.
Indien de verwarming der beide halfronden ten noorden en zuiden
van den evenaar volkomen gelijk- en regelmatig was, dan zou-
den die stroomen, met gelijke kracht aansnellende, elkander juist
bij den evenaar ontmoeten, en daar elkander vernietigen. Maar
geen van beiden is het geval. De aarde draait door hare dage-
l^ksche beweging van het westen naar het oosten onder die
luchtstroomen weg. Dit geschiedt met eene snelheid die aan de
polen gelijk nul is, mtiar aanhoudend toeneemt naarmate de
breedte , d. i. de afstand van den evenaar , minder wordt , en die
aan den evenaar haar maximum bereikt. Hierdoor worden de
noorden- en zuidenwind, die hunne oorspronkelijke richting be-
houden , voor het gevoel van den waarnemer noordoosten- en
zuidoostenwinden. De afwisselende zonnestand brengt nu eens
grooter warmte aan het noorder- , dan weder aan het zuider-half-
rond, en doQt dus de plaats waar de tegen elkander stootende
stroomen elkander dooden , den zoogenaamden stiltegordel , naar-
mate de zon dichter bij den kreefts- of steenbokskeerkring staat ,
over eenige graden benoorden en bezuiden den evenaar heen- en
wedertrekken. Dit is in het algemeen genoegzaam om te verklaren,
waarom tusschen de keerkringen de van de polen komende lucht-
stroomen zich als bestendige noordoosten- en zuidoostenwinden,
als de zoogenaamde passaatwinden, doen gevoelen, en waarom
de evenaar niet juist de grens tusschen het gebied der beide
passaten uitmaakt. Wil men in bijzonderheden nagaan, waarom
het gebied van een der passaten hier of daar, in strijd met het-
geen die algemeene verklaring zou doen vooronderstellen, wordt
uitgebreid of ingekrompen , en waarom zelfs in sommige gevallen
de passaten van richting veranderen, dan moet men met de
ongelijke verdeeling van land en water over de oppervlakte der
aarde te rade gaan.
12
lava, ten zuiden van den evenaar gelegen, is begrepen in
het gebied van den zuidooatpassoat, die or zich dan ook van
April tot October doet gevoelen. Doch in de andere helft des
jaars is er de zuidoostpassaat teruggedrongen door een wind die
uit 'het noordwesten komt, en te houden is voor de voortzetting
van den noordoostpassaat, die met veranderde richting in het
gebied van zijn zuidelijken broeder is ingedrongen. Trouwens
deze laatste veroorlooft zich in de maanden van zijne heerschappij
eene soortgelijke inbreuk op het gebied van den aoordoostpaseaat
en vertoont zich dan in het noordelijk halfrond als zuidwestenwind.
De passaten zjjn dus veranderd in afwisselende winden, die het
jaar tamelijk gelijkmatig onder elkander verdeelen. Die afwisse-
lende winden, die in den Indischen archipel tevens de gronden
het voornaamste verschijnsel van het verschil in jaargetijden zijn,
worden met een aan het Arabisch ontleenden , doch eenigszins
verbasterden naam , gewoonlijk moeaons , d. i. seizoenen , genoemd.
Men spreekt dus meer eigenbjk van een natten en drogen moeson ,
omdat regen en droogte de seizoenen kenmerken waarin het jaar
door de periodieke winden w^ordt verdeeld, maar oneigenlijk
van oost- en westmoeson , bij welke uitdrukking men het woord
dat de seizoenen aanduidt, op de winden die deze beheerschon
heeft overgedragen.
Vanwaar nu dat de passaten in de streek waarin Java gele-
gen is en in den ganschen Indischen Oceaan beurtelings zoo ver
over den evenaar heen trekken en bij die gelegenheid van richting
veranderen? Wanneer de zon in ons zomerhal^aar ten noorden
van den evenaar staat, wordt de noordelijke helft der intertro-
pische zone sterker door hare stralen verhit dan de zuidelijke. Dit
verschil zou zich echter slechts weinig doen gevoelen , indien de
beide helften gelijkmatig uit water bestonden. Doch de Indische
zee is aan de noordzijde door het uitgestrekte vastland van Azië
begrensd , en ieder weet dat het land veel spoediger verhit wordt
en de warmte veel sterker terugkaatst dan het water. Hiervan
is eene sterkere verdunning der dampkringslucht die boven het
gloeiende land zweeft , het noodzakelijk gevolg. De zuidoostpassaat
wordt dus tot herstelvan het evenwicht uit het zuiden derwaarts ge-
18
lokt, maar daar hij , naarmate hij verder over den evenaar heenreikt ,
streken ontmoet wier omwentelingssnelheid gedurig minder wordt ,
moet zich daarbij noodwendig voor het gevoel vao den waarne-
mer zijne richting veranderen. Dezelfde oorzaak die den passaat
van zuidenwind zuidoostenwind worden doet , brengt ook te weeg
dat de zuidoostenwind zich nu meer neigt naar het westen. De
invloed van de omwenteling der aarde kan echter op zich zelveu
niet groot genoeg zijn om te weeg te brengen dat de zuidoost-
passaat eene geheel zuidwestelijke richting krijgt. Maar nu een-
maal eene neiging naar die richting is ontstaan , schijnt vooral de
ligging der beide Indische schiereilanden, die zoover in de Indische
zee vooruitdringen , het overige te doen.
De overschrijding van den evenaar door den noordoostpassaat
in de maanden van ons winterhalQaar (dat echter juist het zo-
merhalQaar is aan de andere zijde van den evenaar) moet eene
soortgelijke oorzaak hebben en tevens kunnen verklaren boe die
passaat zich bezuiden den evenaar geheel als noordwestenwind
vertoont. De oorzaak is hier ongetwijfeld te zoeken in het dorre,
waterlooze Nieuw-Holland, ten zuidoosten van Java gelegen,, dat
door de zon verhit, terwijl zij in de zuidelijke teekenen van den
dierenriem staat, nu ook op zijne beurt den passaat uit het noor-
den aantrekt, en door zijne ligging de neiging naar het westen ,
uit den invloed der verminderde omwentelingssuclheid geboren,
in een bepaald zuidwestelijke richting doet overgaan.
Het blijkt uit deze uiteenzetting dat de zuidoostpassaat op
Java de normale wind is, en de noordwestmoeson eene door
bijzondere omstandigheden te weeg gebrachte afwijking , die echter
met eerstgenoemden het jaar schier gelijkelijk deelt. Beginnen
wij dus onze beschrijving der van de winden afhankehjke ver-
schijnselen met den tijd waarin de passaat waait, het jaarge-
tijde gewoonlijk de droge of oustmoeson geheeten. Die naam van
droge raoeson heeft tot oorzaak dat de regens in dat jaargetijde
veel spaarzamer vallen dan in den tijd der noordwestenwinden,
ofschoon zich dit verschil niet op geheel Java in gelijke mate
doet gevoelen. Alvorens den Indischen Archipel te bereiken , strijkt
de zuidooBtpassaat over de uitgestrekte dorre vlakten van Nieuw-
14
Holland, waar hij de gclcgonhcid miat zich met vraterdamp te
drenken. Vandaar dat hij in dit seizoen de eilanden die slechts
door smalle zeeëngten van Nieuw-Holland zijn gescheiden, in voor-
komen en plantengroei tot zekere hoogte aan dat werelddeel ge-
lijk majikt. Dit is in de hoogste mate het geval op Timor, dat
het dichtst bij Nieuw-Holland is gelegen, maar in gedurig min-
dere mate op de ooat- en westwaarts vandaar gelegen eilanden ,
omdat de passaat, alvorens ze te bereiken , over gedurig grootere
uitgestrektheden water heenstrijkt, en dus gelegenheid vindt ge-
durig grootere hoeveelheden vocht op te slurpen. Vanhier dat
ook op Java de droge moeson in den oosthoek het sterkst door afwe-
zigheid van regenvlagen en schraalheid van vegetatie is gekenmerkt
en dat het klimaat van dat eiland in dit seizoen minder dor wordt
bevonden naarmate wij ons verder westwaarts begeven, tot-
dat wij omstreeks Batavia een deel des eilands bereiken waar
regens het gansche jaar door in meerdere of mindere mate voor-
komen, en de wouden diensvolgene ook het gansche jaar door
met den weelderigsten bladertooi prijken. Dit verhindert nogtans
niet dat ook hier de droge moeson zijn invloed doet gevoelen.
De temperatxiur is , des daags althans , hooger dan in den re-
gentijd, en wordt niet zoo vaak plotseling door buien tot dalen
gebracht. De land- en zeewinden , waarover straks nader , kf>men
regelmatiger door, en de landwind brengt des avonds en des
nachts meer verkwikkende koelte aan, zoodat, gelijk ik reeds
opmerkte, het verschil tusschen de hoogste en laagste tempe-
ratuur dat van den regennioeson overtreft. Over het geheel is
de droge moeson voor de gezondheid der bevolking van Java's
hoofdstad en hare omstreken minder gunstig, dewijl vele meertjes
en kanalen, door den waterstand in moerassen herschapen , scha-
delijke dampen beginnen te ontwikkelen, en, bij het verzuim
der noodige voorzorg, het lichaam het grooter contrast tusschen
de warmte des daags en de koude van den nacht zeer tot zijn
nadeel ondornndt.
Wanneer de zon in Reptem berde evennachtslijn heeft gesneden en
bet Australische vastland allengs sterker b<'gint te verwarmen, dan
wordt weldra de tijd geboren waarin de noordooatpassaat, tot herstel
15
van hét verbroken evenwicht, over den evenaar wordt gelokt en ds
noordwestenwind op Java begint te heerschen. Dit is de tijd van den
regen- of westmoeson. In de maand October , die op de nachtevening
volgt, beg^t de verandering merkbaar te worden. De samenhorting
der beide winden brengt een groote verstoring in den dampkring te
weeg. Met het bestendig schoone weder vfui den oostmoeson is het ge-
daan. De landwinden zijn niet meer zoo scherp geteekend en doen zich
slechts zelden duidehjk gevoelen. Vlagen van wind en regen wis-
selen af met strakke luchten en stilten. Onweders zijn menigvul-
dig , vooral op en in de nabijheid van het land. De worsteling der
strijdige luchtstroomen doet ze in schroefvorm ronddraaien en
veroorzaakt die menigvuldige hoozen waarvan de Java-zee het tooneel
is. Maar allengs krijgt de westmoeson de overhand. De passaat
is niet krachtig genoeg om den indringer uit zijn gebied te weren,
die met woeste vlagen uit het noordwesten komt opzetten. De
lucht is beurtelings helder en bewolkt. De wolken drijven gedu-
rig meer uit het noordwesten over, ten bewijze dat de weerstand
gedurig zwakker wordt, en de passaat ten laatste geheel het veld
ruimt. In het laatst van November staat de westmoeson door.
De overgangen tusschen de moesons worden de „kenteringen"
genoemd, en kunnen, zoo w^ den tijd der doorstaande moesons
met onzen zomer en winter vergelijken , eenigermate als de herfst
en lente van Java beschouwd worden. De verschijnselen der
najaarskentering, zoo even beschreven, worden in duur door de
soortgelijke der voorjaarskentering overtroffen. De tijd der beide
kenteringen is, de gevaariykste voor de gezondheid en is even
zwanger van koortsen , als by ons de gure en ongestadige maan-
den van het voor- en najaar.
Om het karakter van den noordwestmoeson te verklaren, be-
denke men dat hij als noordoostpassaat in den Stillen Oceaan
zijn oorsprong neemt, om vervolgens over het uitgestrekte ver-
dampingsvlak der Chineesche zee te strijken , zoodat hij , over
den evenaar tot noordwestelijke richting gebogen, door.de van
waterdamp verzadigde lucht die hij met zich voert, aan Java
overvloedigen regen brengt. Er vallen nu over het geheele eiland
dagelijksche regenvlagen , die voortd in Januari en Februari hare
1«
emsoBst CBfèc erÏK&CBB. en xoo heris x^. ^ x^- ■•» de
■ I lil l—l ift~mf TiX QBC COIuCül BcBIXlfiS. 0£!D nmnrcinilf wwt^fy MB
Tv:s>iRQeL zimcriitod diien vreinesi. Toor de gewrodheid ü dese
vw:sGeBiiei£»Q£ loes mideeSc. De p^oif zsir-eriBB de laekt eai
JBCSBL oe JBcere moenHafie Ijmdem £«ibei&l anaer imer: sg roedea
at ^^TÜrac ZHS Mste nnoagtpte iraxeffnisasa . £e ae sndkr doet
MsvanoL €£ Txak jtikaseBni: i>VY oerers don <n-enda^dea. De
«nbamiHibf effiirriêc ^rordeii jidsi door den OTervioed da ^irasen
TBCBaeötnaSsm, memTnüficre cmm-fders zsnv^a^en deai dan^ikii]^,
«z. de koeüe -vinden en TerMsscbeDde resens maoeen de tempe-
TBsmr. xMioK de mate XDCtewm c^ Jara orer Iks «Icemecn de
^cumÖBK- ipfl def juirs is. o&ciiMai K«di m^ de door desteilce
vuaa^Ètaü onderdnikTe inadhmnaên öccüuurSire «nceBBddheden
•ms xaö: tcvnesE. Kcc \iesreiikxiur m dei; ui&in rVeBcaioesoai*
«■z. deaen iriiic xroceren. ^iicv«rt ])(«: «e m-nrden Buigemextt,
OK 'm JÖA •mt^'Mzk r^ J«t& di«ar plaissejpke oorxaken wier
@:vpk &k TfiilkameE -«-«siieE^niid rofcièws.
ÏL Xun li^sn; de -v-esDDDesoin ixiie krarlc «e TerBeeen. Hj
-wsc aoe: lif Tii»ci>eii;K«OM!ii me: barde rluret, doch in iL|«ril
-waraa. die Tirniner fope*^ en iDenicvoJdü:. Xx sxca wf. in de voor-
^uc^enxerinc. die £>ednr«Dde ««ü: "vax l&ncer xp£ sMurcgcüpke
xm(i3iin»fueii T^rsncaB ak idii :ty^ ir de masankemsemi^ o^
mer^xBn. De irinü kami reeds xn en dan xo* be; oofsen es
-v-nrd: dünrim donr ^rindsaban ^««rr joifCB . ^tu;:^ etchier de
iriükfii: T-Bjik ie; "he^rijf irvewa: das in de bftWKT dampknng»-
jasrcL de «criïc der liecfen eüksnder sr/w«ra>de )xirJis$GC*ofaiien -voidt
Tf«anffE»Ri. yt et dsr -vasifx ÏC'Wie kAe^Dra:, t«: rtyjen reijie-
seic. iteurseüiiips tèc &De KCY^en Tax W k/asu«a$^ Maar aDengs
naken rfset et ntveider, saltet et ^as-re kMOüttc. voor de re-
ffünucire -«^endsr xat det nffiqvcvxDfi et de jTKoadixre afmisii^aig
THt ïand- et zeewinë |uaa3& 2rfv> -«-oirdi Ites ll(« et de MtscmoesaB
souc aiHC.
"Wr bwïrciet in bes T(viira%aa]>de rw^Bs; VxchaaldfSHk raa laad-
■et Btopv-mden. Otk d«w nxw^ea: "wt; itad^c Wirw: kemiea. De
T^eiiiuB3£re afwisMÜxiu: vain laitd^ <« wvm-iDC, dk met oreraliii
de -wnse |*rw«aen in de iia>iiibf(i^ dor ktHWo; ^-aameieim, en die
men, niet onaardig, met het ademhalingaproces bij de organische
wezens vergeleken heeft , schijnt ook al haron voornamen grond
te hebben in het verschil in warmteopneraend vermogen van land
en zee. Het land dat in warmte-capaciteit zeer aanmerkelijk voor
het water onderdoet , wordt veel spoediger door de keerkringszon
verwarmd; de teruggekaatste stralen verdunnen den dampkring
die er over zweeft, en een luchtstroom anelt uit zee aan om
het evenwicht te herstellen. Te Batavia wordt de zeewind gewoon-
Igk des morgens omstreeks 10 ure merkbaar. Hij waait er utt den
aard der zaak uit het noorden, doch heeft in het droge jaarge-
tijde eene noordoostelijke . in het natte eene noordwestelijke rich-
ting, en kenmerkt zich daardoor als eene bloote wijziging van
den passaat of moeson , die naar het land getrokken wordt. De
zee, die zooveel langzamer dan het land verwarmd wordt, is in
dezelfde verhouding trager om de warmte weder af te geven of
uit te stralen. De dampkring boven het land wordt dus des nachts
veel spoediger afgekoeld, en nu lokt de warmere en ijlere lucht
die boven de zee zweeft , op hare beurt den dichteren luchtstroom
van het land en de bergen tot zich. In de Java-zee waait de
landwind uit het zuiden en hij is er, althans in het natte jaar-
getijde , een bepaalde verstoorder van den moeson , dien hij dan
echter nu eens slechts tot op kleinen afstand, dan eens in het
geheel niet van de kust kan terugdringen. Trouwens gedurende
den regentijd zijn de temperatuurverschillen van laad en zee ook
minder merkbaar, daar het wolkenfloers de zonnestralen onder-
schept. Het is dus natuurlijk dat te Batavia alleen in het droge
seizoen de landwind regelmatig met den zeewind beurt houdt,
en dat men in den regentijd in de Java-zee niet op landwinden
mag rekenen. In het tijdperk der regelmatige afwisseling bereikt
de zeewind te Batavia zijne hoogste kracht omstreeks twee tot
drie ure na den middag en houdt tegen zes ure geheel op.
Dan volgt een tijd van stilte, die zich met de kenteringen tus-
schen de moeaons vergelijken laat. Doch naarmate de dampkring
afkoelt, stroomt de koudere berglucbt toe en breekt de land-
wind door, die nog lang na het opgaan der zon met zijn fris-
Bcben adem lust en leven verspreidt, om eerst tegen acht of
2
18
negen ure ter rust te gaan en een nieuw tijdperk van stilte rf
kentering te doen intreden.
De vochtigheid der lucht, dat is haar gehalte aan water-
damp, is op Java zeer groot. Stelt men, dat het getal honderd
den toestand uitdrukt waarin de lucht , onder gemiddelde drukkiiig
en temperatuur, geheel van waterdamp verzadigd is," dan be-
draagt de gemiddelde vochtigheid der lucht te Batavia, volgens
de drie jaren lang voortgezette waarnemingen van den heer Msier
met don psychrometer, niet minder dan 84.256 percent. Die be-
trekkelijke vochtigheid des dampkring» is het grootst in Januari
en Februari , het geringst in de maand Augustus, en het gemidddd
verschil tusschen die maanden bedraagt bijna 9 percent. Maar
tusschen het eene jaar en het andere is het verschil in de ge-
middelde vochrigheid niet onbelangrijk; zij steeg in 1846 tot 85.67
percent, om in 1848 tot 82.83 percent te dalen. Het hoogste
niaandolijksche gemiddelde werd van 1846 tot 1848 waargeno-
mon in Febr. 1S47, ten bedrage van ruim 90 percent , het laagste
in Augustus 1S46. ton bedrage van 77.5 percent. In Ooet-Jsn
sohijnt do gemiddelde vochtigheid der lacht wat minder te ign
dan in Wesi-Java ; maar men zou een grooter verschil verwaditan
Aah uit do bekende waarnemingen blijkt. Die van den heer
Kroyonbers: te Simpang bij Soerabaja loepen van Mei 1851 tot
hot oiudo van l<52. Do hoogste graad van gemiddelde vochtig-
hoid word d.vr hom waargenomen in Febmari 1S52 en bedroeg
S5ï.;ïT porvon: . do Lwfsïo kwam vvx»r in September 1851 en bedroeg
sKvhts T:;.S7 |vïvou:. Do gemiddelde vochtigheid over de laatste
iioht nuundon v.^n ISM wa$ niet ten volle SI percent, maar de
bjj \ntstok \ ivhtiiv nïaar.vion Januari en Februari waren hier vsb
«lo w ;»:jruonür.j; b'.iiïor.ivs".o:or.. In l S^'iiJ wa* de gemiddelde vochtige
hoi«l S*.*j;4 por\vr.ï, V:: oor. n-idorv beschouwing der cgfers voor de
itlVtMulovhiko m:iA:".»v".*. bV/kr, v:.« ho: ver^^hü in het jaarlgksch gemid-
ili'Mo \ oovrtl ;»jh\ do irriVToro ö.r.vjro vas \.\>5:-Java in den oostmoeson,
on duit iitiu do vwpt'ro w-.r..*.i'r., -;>-: woTden toegeachzeven.
'r».Mn>o»t »lo rtndorx' :s,':;>r vUr v .vhrliboii via delnchc,dever-
iliuii|ituK . Ktl \n hot ,-«:; .;o 'ku** iy'.tivs Sv<e»l!«^ niet minder
19
De regens die op Java valleu , beantwoorden , vooral in de
westelijke deelen dea eilands, noch wat het aantal vlagen, noch
wat de hoeveelheid waters, noch wat de verdeeling der regens
over het jaar betreft, aan de vooretelling die de meesten in het
moederland zich daarvan vormen. Velen zullen vreemd opzien
wanneer zij vernemen, dat overal op Java meer water uit den
dampkring daalt en in een groot deel des eilanda de regenda-
gen menigvuldiger en de perioden van bestendige droogte korter
en zeldzamer zijn, dan in ons eigen in dit opzicht zoo ongunstig
aangeschreven „gewest van meren, vaarten, slooten, waar lucht
noch aarde droog is." Weinige plaatsen zijn er op den aardbol,
waar het meer regent dan te Buitenzorg. Volgens de waarnemin-
gen van den heer Zollinger kwamen er in 1845 237 regendagen
en 327 regenbuien voor; in 1846 waren deze getallen 198 en
254, in 1847 184 en 265. liet gemiddelde van dit tijdvak is
dus 206 regendagen en 282 regenbuien in het jaar. Te Batavia
is het aantal regendagen reeds aanmerkelijk minder dan te Bui-
tenzorg. Volgens aanteekeningen van den heer J. Tromp , voort-
gezet over de 22 jaren verloopen van 1829 — 1850, zijn
in dat tijdvak te Batavia in het geheel 3130 regendagen voor-
gekomen, d. i. gemiddeld 142 in het jaar. Het grootste aantal
regendagen in één jaar was in dat tijkvak 183, het kleinste 111.
De heer Zollinger is echter van oordeel, dat bet onderscheid
tUBBchen Batavia en Buitenzorg niet zoo groot kan zijn, en dat
in deze opgaven het aantal regendagen voor Batavia te laag is
gesteld. Men ia daar gewoon op de dagen dat het niet of wei-
nig regent, waterkarren over de straten te laten rtjden, om het
stuiven te voorkomen , en volgens den heer Zollinger zou de
waarnemer alleen die dagen als regendagen hebben doen optee-
kenen , waarop het begieten der wegen niet noodig was. Stellig
zeker is in Oost-Java het aantal regendagen veel kleiner dan
in West-Java; dit volgt met noodwendigheid uit hetgeen hierboven
over de moesons is gezegd. Te Buitenzorg kwamen in 1851 en
1852 238 en 212 regendagen voor, te Soerabaja slechts 126
en 134; van October 1849 tot en met Maart 1851, dus ia ander-
half jaar^ had Buitenzorg 330 regendagen en 234 onwedera,
20
Banjoewangi 255 regendagen en 188 onweders, In ons vader-
land hebhen wij gemiddeld 176 regendagen in het jaar. Het
wordt dus in dit opzicht door Buitenzorg ver overtrofifen , of-
Bchoon het op zijne beurt Oost-Java overtreft.
Maar het is vooral in de massa water die uit den dampkring
nederdaalt, dat ons vaderland de vergelijking met Java niet
kan doorstaan. Volgens de waarnemingen gedurende eenc eeuw op
den huize Zwanenburg nabij Haarlem gedaan, klimt het water in den
regenmeter bjj one gemiddeld 657 millimeters in het jaar. Zelfs
te Soerabaja kan men die massa gerust op ten minste drie maal
zooveel stellen. Zij bedroeg er althans, volgens de waarnemin-
gen van den heer Kreyenberg, in 1852 2054 millimeters. Maar
de massa regen die te Buitenzorg valt, is nog veel grooter; zij
bedroeg alleen in de maanden September tot en met December
1841, volgens de waarnemingen van den heer Onnen , niet min-
der dan een meter hoogte , en zal dus over het geheele jaar wel op vier
of vijf maal zooveel als de massa die bij ons valt kunnen gesteld worden.
In het algemeen zijn de maanden December tot en met Maart
de natste , Juni tot en met September de droogste maanden des
jaars, terwijl de maanden die den overgang vormen tusschen deze
beide perioden, zich door zeer veranderlijk weder kenmerken.
Maar op West-Java beantwoordt het droge seizoen toch slechts
ten halve aan zijn naam. Wel is er dan niet de hemel , gelijk
vooral in Januari, met een gelijkmatig grijs wolkenkleed bedekt ,
waaruit de regen met kletterend geplas , soms langer dan 24 uren
achtereen, zonder ophouden nederstort, maar toch pakken zich
veelal omstreeks één h twee ure des namiddags de wolken ge-
durig dichter zamen, totdat omstreeks drie k vier ure de helle
bliksemstraal het wolkendak doorklieft en er verkwikkende regen
op den verschroeiden bodem daalt Te Batavia, wel is waar, ver-
neemt men vaak alleen het rollen van den donder, zonder dat
de wolken zich ontlasten; maar te Buitenzorg, dat aan den
noordelijken voet der steile Blauwe bergen is gelegen , wier koude
adem de verdikking der dampen in hun omtrek verhaast , terwijl van
den anderen kant de zeewind , over den waterspiegel van nitge-
strekte sawahs heenstnjkende , gedurig nieuwe massa's waterdamp
21
aanvoert , wier verder voortdrijven door dp berghoUingen wordt ver-
hinderd, gaat ook in den drogen tijd op de meeste dagen het ratelen van
den donder met hevige piasregens en somtijde niet hagelslag gepaard.
De klimatographische schets van Java die ik gepoogd heb to
geven , is niet toepasselijk op de hoogere bergstreken. De oor-
zaken die den land- en zeewind en het indringen van den
noordoostpassaat als noordwestmoeson in het gebied van den
zuidoostpassaat te weeg brengen, doen zich in de hoogere la-
gen van den dampkring niet meer gevoelen. Op de hoogte van
2500 voet worden land- en zeewind niét meer waargenomen;
op de hoogte van 5000 voet verliest de noordwestmoeson allengs
zijne kracht. Boven de 6000 voet blijfl de zuidooBtpassaat meestal
bestendig doorwaaien , zoodat men den rook der vulkanen ziet
voortrollen in eene richting die met den wind der lagere streken
in strijd is. Vele tusschen de bergen ingesloten streken kenmer-
ken zich door windstilten of door winden die eene eigenaardige
richting volgen, en op sonunige plaatsen vertoont zich door
plaatselijke oorzaken iets dergelijks ook in de vlakte. Zoo waait
door de opene ruimten die de vulkanen van Oost-Java van elk-
ander scheiden, het geheele jaar door, van den voormiddag tot
den laten avond, een sterke wind uit het zuiden, die in Pasoe-
roean gronggong, in Probolinggo gending wordt geheeten. De
oorzaak hiervan is , dat de oppervlakte der onddepe Java-zee
sterker verhit wordt dan de Indische Oceaan, terwijl de koudere
vandaar tot herstel van het evenwicht aansnellende luchtstroo-
men, tusschen de bergen als in een trechter samengeperst, nood-
wendig een sterke vaart erlangen. De wanntegraad neemt natuurlijk
gedurig af, naarmate men in het gebergte hooger opstijgt, en
ofschoon geen van Java's bergen de sneeuwlijn bereikt, dat is
hoog genoeg klimt om de in de tropische gewesten zeer hoog
gelegen grenslijn der altijddurende sneeuw te bereiken, worden
toch op de hoogste toppen rijp en ijs een enkelen keer waargenortien.
Maar hoewel , in het algemeen gesproken , ook de vochtigheid des
darapkrings afneemt, naarmate zijne temperatuur daalt, komen
op Java op dien regel menigvuldige plaatselijke en tijdelijke
uitzonderingen voor , en kan hij eerst op eene hoogte van meer dan
22
7000 voet «Ib overftl geldig beschouwd worden. Men moet echter hier-
bij het onderscheid tuaschen betrekkelijke en absolute vochtigheid
niet uit het oog verliezen. De lucht is spoediger van waterdamp
verzadigd , naarmate de temperatuur lager is , en zoo is de be-
trekkelijke vochtigheid der lucht in de hooge bergstreken soms
grooter dan in de laagte , terwijl zij toch in absoluten zin droger is.
Het klimaat van Java is in het algemeen voor Europeanen
niet gezond te noemen; doch de hoogere streken zijn voor hen
veel gunstiger dan de lage vlakten nabij de kust. Het is vooral
de groote hitte, vereenigd met de groote hoeveelheid waterdamp ,
die een verzwakkenden invloed oefent , en als de oorzaak van
koortsen , diarrheeën en leverziokten moet beschouwd worden. In
de bergen daarentegen wordt niet alleen de lucht koeler naar-
mate men hooger stijgt, maar is zij , in weerwil der uitzonde-
ringen die in de hier vaak heerschende nevels en in de vochtig-
heid der oorspronkelijke wouden gegrond zijn, ook in het alge-
meen droger naannate de temperatuur afneemt, zoodat in den
regel de Europeaan zich op Java gezonder en krachtiger voelt,
naarmate het hem vergund is langeren tijd in de hoogere berg-
streken door te brengen.
TWEEDE HOOFDSTUK.
Gedaante, Beloop der Kust.
De gedaante van het eiland Java werd in het begin van het
vorige hoofdstuk in groote trekken beschreven. Om haar nader
te leeren kennen, zullen wij in gedachten eene vaart langs de
kusten van het gebeele eiland volbrengen , het beloop dier kusten
nagaan en onze aandacht vestigen op de vooruitspringende land-
hoeken en de grootere en kleinere inhammen der zee. Wij begin-
23
nen onzen denkbeeldigen tocht bij de invaart der Behouden Passage
die, zooals ons ook reeds boven gebleken is, het Prinsen-eiland
van Java'a zuidwestelijken uithoek scheidt. Die uithoek bestaat
uit een klein schiereiland, dat met een geheel vlakke, uit hori-
zontale lagen van zeer jongen zeezandsteen gevormde landengte van
nauw drie minuten breedte aan het vasteland van Bantam verbonden
ia , en , in noordwestwaartsche richting zich allengs verbreedende ,
uitloopt in twee vleugels, een zuidwcstelijken en noordooatclijken,
die door de Meeuwenbaai van elkander gescheiden zijn. Op den
zuidwestelijken vleugel verrijst een stompe kegelvormige trachiet-
bergjdie zijn naam Goenoeng Pajoeng of Zonneschermberg zonder
twijfel te danken heeft aan de vele bergribben die straalvormig
van zijn schedel naar beneden loopen. Aan de zeezijde daalt hij
Tan eene hoogte van vijf- k zevenhonderd voet bijna loodrecht
af, terwijl zich tegenover hem eenige rotscilanden , die zich als
afgereten stukken van het kustgebergte voordoen , tot ongeveer
dezelfde hoogte als met bosch gekroonde torons uit de baron ver-
heffen. De Moouwenbaai is eigenlijk slechts de Bantamsche, tamelijk
diep tusschen de beide vleugels van het schiereiland vooruit-
dringende zijde van de Behouden Passage. Zij wordt aan den eenen
kant begrensd door Tandjong Koeion, Java's eerste punt voor
de zeevaarders die den weg door de genoemde straat nemen , en
aan den anderen kant door den westelijken hoek van den geraelden
noordoostelij ken vleugel des schiereilands. Gedekt door het Prin-
sen-eiland vormt de Meeuwenbaai , in weerwil van haar rif, eene
veilige ankerplaats, met eene diepte van negen of tien vademen.
In haar zuidwestelijk deel ligt hot boschnjke, ongezonde Meeuwen-
eiland , waarop eenmaal de ijzeren wil van den maarschalk Daen-
dels, die de Meeuwenbaai tot een oorlogshaven wilde verheffen,
versterkingen deed verrijzen die aan honderden inlanders het leven
kostten. Thans is het onbewoond. Tegenover het eiland ligt de
kampong Djoengkoelan , de eenige bewoonde plaats aan de ganache
woeste doch vruchtbare kust der baai. Groote hoeveelheden gom-elas-
tiek worden door de bevolking dier kampong in de naburige bos-
Bchen ingezameld , en in de baai ontlasten zich een aantal kleine
riviertjes, in welker beddingen bruinkolen worden aangetroffen,
die gedeeltelijk wel niet onbruikbaar zijn , maar waarvan de ont»
ginning geene goede uitkomsten schijnt te beloven. De verwachting al-
thans, voor eenige jaren uitgesproken, dat Djoengkoelan de kern zou
worden van eene handelsplaats , die, door den natuurlijken rijkdom
van Java'a westhoek gevoed, als mededingster van Singapore
zou kunnen optreden, heeft tot dusverre zelfs geen begin van
verwezenlijking erlangd.
De noordoostelijke vleugel van het schiereiland eindigt noord-
waarts in een voorgebergte dat Tandjong Alaug-alang en door de
zeevaarders Java'a tweede punt genoemd wordt. Men bereikt
hier het einde der Behouden Passage en voorbij de kaap begint
de uitgestrekte Welkometbaai , die aan de andere zijde door Ja-
va's derde punt of Tandjong Lesoeng wordt begrensd. De "Wel-
komstbaai dringt vooruit tot aan de landengte waardoor het schier-
eilandje met het lichaam van Java samenhangt. Zij is in den
oostmoeaon eene goede ligplaats voor schepen, en biedt ook in
den westmoeson, achter de ver vooruitspringende kaap die haar
ten westen begrenst, indien de wind niet te zeer uit het noorden
wa^t, in eene diepte van negen h. tien vademen een veilige
ankerplaats. Voor hot overige is de Welkomstbaai met tal van
eilandjes en riffen bezaaid , onder welke laatste vooral de Panters-
riffen gevaarlijk zijn, terwijl vóór den ingang der baai een groote
bank is gelegen.
De ver vooruitspringende Tandjong Lesoeng scheidt de Wel-
komstbaai van de derde baai langs Java'a westkust, die onder
den naam van Peperbaai bekend is. Zij wordt aan de andere
zijde begrensd door Tandjong Tjarita en is niet veel meer dan
eene opene reede, terwijl hare ondiepte haar alleen voor
schepen van geringen diepgang bruikbaar maakt. De kust lange
deze baai is omstreeks den mond der Tji-Uman , die zich in haar
uitstort, laag en moerassig.
Yan de Peperbaai af strekt zich Java's "Westkust bijna recht
noordwaarts met eene geringe helling naar het oosten tot aan
do vierde punt, Tandjong Tjikocning gehoeten, waar het noor-
delijke nauwste gedeelte van Straat Soenda aanvangt. Voorbij
Tandjong Tjikoening vindt men nu eerst de bekende reede van
25
Anjer , e«ne goede doch open liggende ankerplaats met negen va-
demen water. De woningen van Anjer steken als witte stippen
af tegen de steile tot aan den top begroeide , 2500 voet hooge piek
van Anjer, die zich daarachter verheft. Rondom de voorbijzeilendc
schepen verdringen zich hier doorgaans tal van prauwtjes met ver-
versohingen geladen, als een eerste welkomstgroet van Java'e
vruchtbare stranden aan den uit het westen komenden vreem-
deling.
Op de reede van Anjer volgt weldra een kleine baai, door
een psiar eilandjes gedekt, en die haren naam van Merak-baai
ontleent aan de vele pauwen die men hier aantreft, in de taal
van Java merak geheeten. Deze baai zou nauwelijks onze aan-
dacht verdienen, indien ook zij niet eene ongelukkige vermaard-
heid verschuldigd was aan de militaire werken op het grootste
der eilanden, Poelo Merak genaamd, tot verdediging van Straat
Soenda op last van Daendels aangelegd. Het is bekend dat de
ontevredenheid over den gedwongen arbeid , in die ongezonde
oorden aan de bevolking opgelegd, eene der oorzaken geweest
is van de onlusten in Bantam, die de aanvankelijke slooping van
dat rijk ten gevolge hebben gehad.
Van Tandjong Tjikooning af heeft de kust eene meer bepaald
noordoostwaartsche strekking, die zich ook voorbij de Merak-
baai voortzet, tot dat men bij Tandjong Poetjoek of St. Niko-
laaspunt, de noordelijkste punt van geheel Java, de grens tus-
«chen de west- en noordkust des eilands bereikt heeft. Zij
is eigenlijk slechts do noordelijke spits van het door Straat
Boenda on de Bantam baai gevormde schiereiland, dat soms met
den naam van Hoek van Bantam wordt bestempeld. De baai
van Bantam , dus genoemd naar de van ouds vermaarde , thans
geheel vervallen hoofdstad van het Bantamsche (juister Bantensche)
rijk, is de eerste belangi-ijke inham, dien men aan de noord-
kust van Java ontmoet. De stad ligt in 't midden van de baai,
die aan de andere zijde door Tandjong Pontang begrensd wordt.
Sedert den tijd van Bantams luister is hier alles van gedaante
veranderd. Het blijkt uit de oude reisverhalen dat vroeger de stad
zelve en de muren van het fort Speehvijk door do baren der
26
wijde baai werden bespoeld , en ook grootere schepen tot
kort onder den wal konden ankeren. Thans is de omvang der
baai door het slijk der in haar uitmondende rlTieren en door
de riffen die de polypen alom rondom de in haar gelegen eilandjes
hebben opgebouwd, aanmerkelijk beperkt; een breede gordel van
moerassen omzoomt het zuiden der baai en scheidt Bantam van
zee; grootere schepen kunnen niet langer een ankerplaats ^nnden ,
daar de diepte niet meer dan vier vademen bedraagt, en alles
voorspelt dat weldra de baai van Bantam alleen nog in de ge-
schiedenis een plaats zal behouden. De schadelijke uitdampingen
der moerassen hebben een groot deel der bevolking langzamer-
hand van het strand der baai verdreven , en zijn oorzaak geweest
dat de zetel des bestuurs naar het dieper landwaarts gelegene
Serang is verlegd.
Van de veelvuldige eilandjes die voor en in de baai van Ban-
tam verspreid liggen , is het voornaamste Poelo Pandjang of het
Lange eiland, aan hare noordwestelijke invaart gelegen. Dit ei-
land bestaat uit koraalsteen, die veel tot kalk gebrand wordt,
is een uur lang en een half uur breed , en is bewoond door oene
bevolking van ongeveer 300 zielen , uit verschillende eilanden
van den Archipel samengevloeid, maar waaronder eene vestiging
van Boegineesche kooplieden de eerste plaats bekleedt. De aan-
slijking gepaard met de vlijt der bevolking heeft den bodem
vruchtbaar gemaakt , maar het gebrek aan goed water is oorzaak
dat de bewoners morsig zijn en aan huidziekten lijden.
Van Tandjong Pontang oostwaarts opvarende ontmoet men
eerst de uitstekende punt Tandjong Kaik en vervolgens den
hoek Oentoeng Djawa (Java's heil), die de westelijke grens
vormt der baai van Batavia, gelijk de hoek van Krawang de
oostelijke. Op grooteren of kleineren afstand van de kust liggen
eene menigte kleine eilanden, meerendeels koraalrotsen raet
altijddurend groen bedekt , en niet of slechts tijdpirjk dour in-
samelaars van agar-agar en tripang bewoond. Ofschoon deze ei-
landen, dikwijls onder zeer zonderlinge namen , zooale Menschen-
eter-eiland, Groot en Klein Kombuis, enz., aan de zeelieden
wel bekend zijn, verdienen zij in onze beschrijving geene opzet-
27
telijke vermelding. Dit is echter het geval wel met het eiland
Onrust, door de inlanders Poelo Kapal of Scheepsèiland genoemd,
en aan de westelijke invaart der baai van Batavia gelegen.
Dit eiland was de groote scheepstimmerwerf en het voorname
tuighuis der Oost-indische Compagnie , waar men alle werktiiigen
en materialen bijeen vond, om de grootste schepen even gemak-
kelijk als in het vaderland te herstellen , en zelfs des noods ge-
heel nieawe te bouwen. M^i vond er groote zaagmolens, een
ruimen vijver om het hout in te bergen, zware kranen om de
schepen meé op sijde te wenden, en tot bevei%ing een onre-
gelmatig, uit vijf bastions samengesteld fort. De werklieden be-
stonden deels uit slaven en ballingen, deels uit zoogenaamde
vrgen, die echter zelden verlof kregen om naar Batavia te gaan,
en aan een streng toezicht van den kant des bevelhebbers on-
derworpen waren. De bedrijvigheid die hier heerschte , wordt door
de Harre in zijne dichterlijke beschrijving van Batavia tamelijk
levendig in de volgende regelen geschetst:
>0 diertiaar eihnd
Dm 't tUn «roeit en sluft en eeawig onrnit ia.
Daar zdfa de naofat verstuift en hare daiatemis,
Ala doiiend itemmen en ontëlbre faamenlagen
De Bon, als i66t den tQd, oit 's werelds kimmen jagen.
Hier sloopt, bier bouwt, bier klatst, hier Toegt men in 't verband;
De«r staat het xeegevaart door heet harpais in brand.
't Javaansebe strand weergalmt door zulk eoi woest geKhater,
Op vleugels van den wind gerlogen over 't water.
De zwarte Fekpnnt') blaakt door een onleichbren gloed.
De smook vervult de luebt, de bijl en dissel woedt,
Sloopt bosch bfj bosacben nit al de oostersche waranden.
Een berg van ^jzer nit de noordeiyke landen
Verdwynt hier uit het oog. Een stroom van pek en teer
Vloeit langs het eiland, dat gestadig vraagt om meer.
Men sleept , men torscht alom met Inlkën , sparren , deelen ,
Hrt «-oelt en snort rondom de wondre zeekasteelen ,
Of al de wereld bier alleen in arbeid was.»
Doch van al dien luister bleef weinig over na het bezoek dat
in 1800 door een Britsch eskader , onder bevel van kapitein Ball,
'} £00 noemde men .eca der bolwiuken, waarin -het pek gekookt. werd.
28
de reede van Batavia gebracht weitL Toen de Engelschen,
BA MB Terblgf Tan derdehajye maand, door gebrek aan leeftocht
oi atoffte onder de bemanning genoodsaakt werden de blokkade
op te brdcen, kenmerkten sy hon Tertrek door eene daad van
doeUooa Tandalismus, daar zij niet alleen de battergen, maar
ook de woon- en pakhuizen , molens en wcrren en zel& de fraaie
kerk Taa Onrust in een puinhoop verkeerden.
De Oomremeur-Oeneral van der Capellen deed in de jaren
1823 tot 1825 het maritiem établissement op Onrust herstellen,
en er op nieuw magazijnen, tinunerwerven en woonhuizen voor
ambtenaren oprichten, en in 1848 werd de inrichting van een
driJTend droog dok aldaar in overweging genomen , dat echter
eerst in 1856 tot stand kwam. Dit droog dok was op Java zelf
door de scheepsbouwmeesters II. Browne en C*. te Dasoon bij
Lasêm vervaardigd. De arbeid wordt op Onrust nog altijd voor een
groot deel door veroordeelden verricht. Het eiland gaat voort goede
diensten aan de marine te bewijzen, maar heeft toch nooit
geheel het vroeger gewicht herkregen, deels omdat het verblijf
aldaar voor de gezondheid schadebjk wordt geacht, deels omdat
het marine-établissemcDt te Soerabaja allengs zoo groot gewicht
heeft erlangd , dat Onrust tot den rang van een hulpwerf en
hulpatelicr is verlaagd.
De baai van Batavia is ruim genoeg om 1200 schepen te be<
vatten en wordt door de groote menigte eilandjes die er in en
vóór liggeu, tegen hevige windvlagen beschut, ofschoon toch in
den westmoeson wel eens schepen van hunne ankers geslagen
worden. Aan de meeste dezer eilandjes hebben onze voorouders,
7^0 gehecht aan hunnen geboortegrond, de namen van vaderlandsche
steden gegeven , waarbij zij veel beter dan bij de inlandsche na-
men bekend zijn. Zoo vindt men hier een Middelburg, Amster-
dam , Rotterdam , Schiedam , Pumierend , Haarlem , Hoorn , Edam ,
Alkmaar, Enkhuizen en Leiden. Van deze eilandjes geldt in het
algemeen hetzelfde , wat boven over die bewesten Oentoeng Djawa
werd opgemerkt.
Over dat gedeelte der baai dat wij als de reede van Batavia
kunnen beschouwen, zullen wij nader spreken, wanneer wij tot
29
ée beschrijving der hoofdstad van Nederlandach Tndië zijn gena-
derd- Genoeg zij het hier aan te merken, dat over hare onge-
zondheid en toenemende omveiligheid gedurige klachten worden
vernomen en dat grootsche ontwerpen tot hare verbetering wor-
den gekoesterd, die echter nog ver van de uitvoering verwij-
derd zijn.
"Wij vervolgen van den hoek van Krawang onzen tocht eerst
oostwaarts tot Oedjong Sedari, dan meer zuidoostwaarts tot
aan den hoek van Pamanoekan, ten westen waarvan zich een
inham vormt, de bocht van Tjiasem geheeten, die eene vrij
goede ankerplaats in zes vademen diepte oplevert. Van den hoek
van Pamanoekan gaan wij in nagenoeg dezelfde richting voort,
totdat wij den ver noordwaarts uitstekenden hoek van Indra-
majoe ontmoeten, die wederom aan zijne westzijde aan schepen
van geringen diepgang in de bocht van Indramajoe eene anker-
plaats biedt. De gansche kust van den hoek van Erawang tot
den hoek van Indramajoe is laag, vlak, moerassig, met strand-
bosschen bedekt.
Van den hoek van Indramajoe af is de strekking der kust
bijna recht zuidoostwaarts tot Oedjong Tanah, en van daar nog
meer zuidwaarts, zoodat zij eene belangrijke binnenwaartschc
buiging maakt. Hieraan beantwoordt eene dergelijke, ofschoon
kleinere, bij de Penandjoeng-baai aan de zuidkust, en daar van die
inbuigingen af beide kusten oostwaarts met slechts een geringe hel-
ling naar het zuiden in nagenoeg parallelle lijnen voortloopen , vormt
zich hier het smalle middengedeelte van Java, dat aan de beide
zijden door een meer massief gedeelte wordt begrensd. Aan de
noordzijde begint de kust weder noordoostwaarts op te loopen
by Samarang, terwijl hare strekking vervolgens allengs nog
meer recht noordwaarts wordt tot bij Oedjong Djati. Uit het ge-
zegde volgt , dat zich van Oedjong Tanah tot Oedjong Djati een
oitgestrektc inham der zee vormt, die het gansche smalle mid-
dengedeelte van Java beapoelt. Langs dien ganschen inham vindt
men geene eigenlijke baaien, maar alechta kleine bochten, die
doorgaans geheel open reeden vormen. De eerste ia die van
Tjeribon, welke, daar ze aan de westzijde van den groeten inham
30
ten zuiden van Oedjong Tanah ligt, en ten noorden der stad
een rif oostwaarta in zee uitsteekt, tegen den westmoeson is
beschut. Prauwen van niet te groeten diepgang kunnen er dicht
bij den wal ankeren , doch de bank die zich sedert jaren TÓór
het havenhoofd gevormd heeft, brengt eene branding te vreeg,
die het uitvaren met gevaar doet vergezeld gaan.
Yan de reede van Tjeribun de kustlijn oostwaarts volgende,
ontmoet men de landpunten of ocdjongs Fangerangan, Losari
en Brebes, daarna de opene en ondiepe reede van Tagal, ver-
volgens de hoeken Pamalang en Weleri, waartusschen de even-
eens open reede van Pekalongan ligt, dan op de hoogte van
Kendal den hoek Karang Woelan, en eindelijk de weder geheel
ongedekte reede van Samarang, die door haren slechten anker-
grond en sterke branding, waardoor vooral in den westmoeson
Tele ongelukken veroorzaakt worden , zulk eene treurige berucht-
heid heeft erlangd. Over de werken tot verbetering waarmede
men zich in de laatste jaren bezig houdt, vinden wij elders
gelegenheid te spreken.
Langs de oostzijde der groote bocht is de kust weinig geac-
cidenteerd tot dat men Oedjong Boegel heeft bereikt , weldra gevolgd
door Oedjong Samat en Oedjong Koeniran , die dezuider-en noorder-
grens vormen van de bocht van Djapara. Deze, gedekt door de eiland-
jes Pandjang en Telok, bood vroeger zelfs aan groote schepen
eene veilige ankerplaats aan , doch is thans door de aanhou-
dende werkzaamheid der polypen zoo ondiep geworden , dat goen
schip meer achter die eilandjes kan ankeren , en men zelfs beweert
dat men den afstand tusschen de kust en Poelo Telok zou kunnen
doorwaden. Een tweede bocht, doch van geen beteckenis hoege-
naamd , vormt zich een weinig meer noordwaarts , tusschen Oedjong
Piring of Miring en de reeds genoemde Oedjong Djati , vanwaar
de kust bijna cirkelboogvormig omloopt tot aan Oedjong Batoe,
de noordelijkste punt van het schiereiland dat de reaidentje
Djapara vormt. Tegenover dezen hoek ligt het eiland Mandalike,
een begroeid, door gevaarlijke klippen omgeven koraaleiland
van een paal in don omtrek^ als achuilplauts van zeeroovers
berucht.
31
"Van Oedjong Batoe loopt de kust oostwaarts met eene geringe
neiging naar het zuiden tot een tweede Oedjong Boegel , het
punt in het eerste hoofdstuk bedoeld , toen wij do grootste breedte
vivn Java vonden aangewezen door een lijn , die , de lengteas des
eilands rechthoekig snijdende, van Oedjong Boegel naar de zuid-
kust wordt getrokken. Van dezen hoek Boegel loopt nu de
kustlijn weder in een naar binnen gekeerden cirkelboog zuid-
oostwaartB om en vormt daarna, zich recht oostwaarts voortzet-
tende, de reede van Kembang, die door de vele koraaleilaudjes
met riflfen en banken gevaarlijk wordt gemaakt. Een weinig
verder steekt noordwaarts de hoek van Boendoe lirang uit, en
vandaar loopt de kustbjn in over het algemeen oostzuidoos-
telgke richting voort tot aan Oedjong Pangka of den hoek van
Sidajoe, aan den ingang der straat van Madoera. In de ruimte
tusschen beide laatstgenoemde hoeken verdienen alleen de land-
punten Auer-auer, Batoe Sa wang en Pakis opmerking, met de
tusschen de beide eerstgenoemde gelegen reede of bocht van
Toeban, die in vijf vademen waters eene goede ankerplaats
oplevert.
Wij zijn thans in de bcBchnjving van Java's kustlijn tot een
merkwaardig punt genaderd , het gedeelte dat de zeeëngte
omzoomt, die het hoofdeiland van Madoera scheidt. De algemeene
richting dezer zeeëngte is eerst zuid- en dan oostwaarts. De
ingang bevindt zich tusschen Oedjong Pangka aan de Javaan-
8obe en Tandjong Wodon aan de Madoereeaehe zijde, en heeft
eene breedte van omstreeks 30 kilometers. Doch deze mond der
straat verengt zich allengs, totdat hij bij den hoek van Menari,
waar tegenover op Madoera Oedjong Piring ligt, plotseling
overgaat in het zoogenaamde ''Nauw". Vóór den ingang van het
Nauw bouwde de Maarschalk Dacndels op een rotseïlandje , Poelo
Heuari geheeten, het fort Lodewijk, later tot fort Oranje, nog
later tot fort Erfprins herdoopt, doch in 1857 geslecht, omdat
het alle militaire waarde verloren hadL
Het Nauw zal aan zijn ingang omstreeks vijf kilometers breed
zijn, en wordt nog nauwer tusschen Tandjong Sawoe en Tan-
djong Boeloe , waar de kusten van Java en Madoera het meest
32
iot elknnder naderen. Daarna verbreedt het zich vrij aanmerkel^k ,
maar wordt weder smaller bij Grësik (Grissee)^ dat echter eene
▼eilige reede heeft, waar 7 tot 11 vademen water staan. Hier
neemt het Nauw de oostwaartsche richting aan , en vormt aan zijne
zuidzijde in de moerassige kust eene zandige bocht, die, daar ze
geheel door Madoera gedekt wordt, aan de hier liggende stad
Soerabaja eene bijzonder veilige reede verschaft. Tegenover de
stad ligt op de Madocreeschc kust Kamal, de gewone landiags-
plaats Toor hen die naar het kleinere eiland oversteken, en
waar een lang zeehoofd is uitgebouwd. Het Nauw vervolgt nu
zijne richting oostwaarts tot aan den hoek van Gendjeran, waar
de kust van Java tianmerkelijk zuidwaarts terugwijkt , en dus
de sterke versmalling van het eiland naar den Oosthoek heen ont-
staat, die het meest zichtbaar is op de hoogte van Probolinggo,
dewijl zich hier ook aan de zuidkust eene niet onbelangrijke
binnenwaartsche bocht vormt. Tegenover den hoek van Gendjeran
ligt op de zuidkust van Madoera de Roode Hoek. Het is hier dat
het Nauw overgaat in den zoogenaamden Trechter, een naam
die geheel aan den allengs breeder wordenden vorm beantwoordt,
en vervolgens, van den mond der Kali Pórong af, in het ruime
vaarwater, dat in meer beperkten zin de Straat wordt genoemd
en geacht wordt te eindigen bij Tandjong Tjina, de verst noord-
waarts uitstekende punt van Oost-Java. Langs hare noordzijde
strekt zich de zuidkust van Madoera nagenoeg recht oostwaarts
uit tot aan Tundjong Gimian of den Hoek van Pamakasan,
doch van daar af wijkt zij met twee bochten, door Tandjong
Pagar Batoe van elkander gescheiden, noordwaarts terug,
tot zij zich met de bijna recht loopende noordkust in Tandjong
Lapa, het oostelijk uiteinde van Madoera, vereenigt. Vóór de
noordelijkste dezer bochten ligt het eiland Poeteran of Takngoe ,
dat 24 vierkante palen groot is en 32 dessa's telt , en waarvan
het oostelijk uiteinde juist tegenover Tandjong Tjina ligt en
geacht kun worden aan de noordzijdo de grens der Straat uit te
maken. Aan de Javaanschc zijde verdienen langs de Straat de
volgende punten opmerking : de reede van Pasoeroean , die eene
zeer ongelijke diepte heeft, Tandjong Rangan, de reede van
33
robolinggo , Tandjong Bedoelan , de bocht van Besoeki , die
eene veilige reede oplevert , schoon wegens hare geringe diepte
groote schepen op aanmerkolijken afstand van den wal moeten
ankeren, Tandjong Petjaron en de bocht van Panapoekan, die
in negen vademen diepte eene goede ankerplaats biedt. In de
Straat liggen nabij de kust van Madoera de eilanden Poelo Kam-
biug, Gili lladja, Oili Genting en Gili Loewak, waarvan de
twee voorlaatste eenige dessa's bevatten, en aan de Javaansche
zijde het eiland Ketapan vóór de reede van Probolinggo.
Er is geen gedeelte van Java's kust dat bij mensclien geheu-
genis zulke belangrijke veranderingen heeft ondergaan , als de
zoom langs het Nauw der straat van Madoera. Het eiland Madoera
vertoont uit geologisch oogpunt groote overeenkomst met de
naastbijgelegen deden van bet hoofdeiland ; het is er door harde
onderzeesche banken, waardoor echter de stroom eene geul ge-
graven heeft, mede verbonden. De overlevering leert, en waar-
schijnlijk te recht, dat beide eenmaal één geheel hebben uitge-
maakt en dat geweldige opheffingen van den bodem eene kloof
hebben doen ontstaan , die , tot beneden het niveau der zee ge-
daald, aan Straat Madoera het aanzijn heeft gegeven. Maar de
krachten der natuur , die de scheiding hebben tot stand gebracht ,
zijn ook werkzaam tot herstel der vcrceniging. De twee voornaamste
rivieren van Java, de Solo en de Brantas, ontlasten zich in de
Straat, en vernauwen gedurig haar bed door het slib dat zij
afvoeren. Dat de kloof in vroeger eeuwen veel breeder is ge-
weest en uitgestrekte zeeboezems tot diep in het binnenland van
Soerabaja doordrongen, leert ons zoowel de gesteldheid van den
bodem , als de geschiedenis , die ons meldt dat de oude hoofd-
stad Madjapahit, wier ruïnen thans nog in de nabijheid van Madja-
kërtl , meer dan 40 palen binnenslands , te zien zijn , eenmaal iian
zee heeft gelegen. Maar ook nog in onze dagen zetten hier de na-
tuurkrachten haren noesten arbeid voort , en worden gedurige ver-
anderingen gebracht in den loop der geulen, waardoor, te mid-
den van het bezonken land, de scheepvaart zich een weg baant
naar Soerabaja on Gresik.
Aan den anderen kant heeft de hand des menschen ook hier
3
34
de natuur geworsteld en ze gedwongen althans tijdel^k voor
'den haar besturenden wil te bukken. Kort vóór de komst van
Daendels in Indië was de vijaod met zijne oorlogsbodems de
Straat binnengedrongen om onze zeemacht te vernielen. Om dit
roor het rervolg te verhinderen , deed hij in ongelooflijk korten
tijd het reeds vermelde fort Lodewijk als uit de baren verrijzen.
Het lag vóór den mond der rivier van Solo in 1 8 voeten water ,
fn de positie was, met het oog op het vaarwater, zoo voortref-
felijk gekozen, dat de schepen die den mond der Straat inkwa-
men , van Oedjong Pangka recht op het fort aanloopen , een derde
van zijn omtrek omzeilen en zich alzoo geruimen tijd aan het
vuur zyner batterijen blootstellen moesten , terwijl een enkel red-
deloos geschoten schip genoeg waa om den toegang voor alle
andere te versperren. Doch reeds weinige jaren na den aanleg
van het fort begon zich aan den mond der Solo-rivier een
modderbank te vertoonen , die hand over hand toenam ; het ei-
land was bij laag water reeds aan den vasten wal verbonden ,
en ook beoosten het eiland zag men de diepte van het vaarwater
op onrustbarende wijze afnemen. In 1 8 1 8 kouden nog de zwaarste
schepen ter reede van Soerabaja ten anker komen; in 1825
was men leed.s genoodzaakt voor schepen van groot charter op
hoog en laag tij acht te geven; in 1835 bespeurde men een
sterke toeneming van den modder-afvoer, omdat vele landen
langs de oevers der rivier in cultuur waren gebracht, en de
tot dat einde losgeworkte grond door do zware regens werd af-
gespoeld. De vastere deelen droegen bij tot den aanwas der
bank, die zich nu ook oostwaarts van het fort begon voort te
zetten, terwijl het slib, door de sterke stroomen in de Straat deels
naar buiten deels naar binnen gesleept, zich in het vaarwater
vastzette en de eenmaal diepe geul die van Oedjong Pangka naar
het fort voerde, slechts voor kleine vaartuigen bruikbaar liet.
Wel ha<l zich te gelijker tijd moor oostwaarts allengs een nieuwe
geul gevormd , die nu tot vaarwater voor grootore schepen diende.
Aïaur de geweldige toeneming der bank, in weerwil van den
sterk in- en uitloopenden stroom, moest ieder de overtuiging
geven dat hier eene noderplofiing van vaste stoffen plaats had,
9S
die het afvoerverraogen der stroümen verre overtrof, en welhaast
den toegang tot Soerabaja van de noordzijde geheel zou versperren ;
en even duidelijk waa het dat alleen de Öolo-rivier do oorzaak
van het verschijnsel kon wezen. Men kwam daarom, na velerlei
overleg, op het denkbeeld om den mond der rivier geheel af te
sluiten ter plaatse waar ze , toen het fort werd a^mgelegd , in zee
viel , en haar een nieuwen loop te geven , met uitmonding benoorden
de reeds verharde niodderbank. Door don aanleg dezer werken is
het doel volkomen bereikt j de Solo-rivier kan thans niot langer
tot verderf van het vaarwater medewerken , en moet die taak
alleen aan de Brantus overlaten, en de sterke stroomen door de
werking van eb en vloed , geholpen door de moesons , te weeg
gebracht, en die in snelheid en kracht toenemen, naarmate het
bed der Straat door landaanwaa nauwer wordt, schijnen sterk ge-
noeg om nog gedurende minstens een paar honderd jaren den
weg uit het noordon naar Soerabaja open te houden en het behoud
der schoone maritieme positie van die plaats te waarborgen.
De toegang tot Soerabaja door den Trechter schijnt minder
door gevaren bedreigd te worden; echter is ook hier het wa-
ter ten deele zeer ondiep en moet de scheepvaart van geulen
g<ebruik maken, die bij de namen van het Oude vaarwater, het
Middel vaarwater en Jansen's vaarwater bekend zijn.
Wij vervolgen thans onze denkbeeldige kustvaart van Tan-
djong Tjina tot Java's noordoosthoek, de steile en klippige kaap
Sedano, langs de uitstekende punten Tandjong Tjangkir en Tan-
djong Loemoet. Op eenigen afstand van laatstgenoemde ligt het
bekende rif, dat de inlanders Karang Mas, de Europeanen
Meinderts Droogte noemen , en dat altijd boven water blijft met
eene verhevenheid die zich op een afstand als ecu oude boom-
stam vertoont. Kaap Sedano omvarcnde , krijgen wij een schoon
gezicht op het prachtig hoogland van Java's oostkust. Deze kust
volgende langs Tandjong Tjandibung en Tandjong Menang, be-
vinden wij ons welhaast voor den ingang vau Straat Bali, welke
zeeëngte reeda in het eerste hoofdstuk beschreven werd. Bijzon-
^r Terdient in deze straat nog do baai van Pampang of Blam-
bangan onze aandacht , dio , gedekt door de smalle landtong van
36
den berg Ikan, die baar aan de èéne zijde begrenst, en op een
goeden ankergroud met gelijkmatig afnemende diepte bogende,
eene veilige ligplaats aan iolandsche vaartuigen biedt. Zij zal
ongeveer twee k drie kilometers breed zijn en loopt een tiental
kilometers landwaarts in. Aan haren noordwestelijken ingang ligt
een parelbank, die echter slechts pnrelen van geringe waarde
oplevert.
Waimoer wij de baai van Pampang en hot zich langs haar
uitstrekkende voorgebergte voorbij zijn, raaakt de zee nog ecne
kleine landwaartsehe bocht , begrensd door Tandjong Kebon , en
die, te zamen met do reeda genoemde Pampang-baai en de
Oradjakan-baai aan de zuidkust, de smalle landtong vormt, waar-
door het schiereiland Blambangan, Java'a zuid-oostelijke uithoek ,
en de tegenhanger van den zuid-westelykon , dien wij in den
aanvang onzer kustvaart leerden kennen , met het overige des
eilands verbonden is. Ook hier, gehjk op het andere schiereiland ,
is alles wildernis en ondoordringbaar bosch, en gelijk daar de
op zich zelf staande Goenong Pajoeng verrijst, trekt bier het
geïsoleerde rotsgebergtc Goenong Proowa de aandacht. De vorm
van het schiereiland is bijna rond, ofseboon met ecnige kleine
inhammen en uitstekende punten. Onder de eerste verdient de
baai van Banjoebiroe aan de andere z[jde van Tandjong Kebon
vermelding, onder de laatste Java's Oosthoek of Tandjong Koe-
toer en Java's Zuidhoek of Tandjong Karang Tambak, de oos-
telijkste en zuidelijkste punten van geheel Java, zoowel als van
het schiereiland, en aan de westzijde do scherpe punt Tandjong
Pondok asem , waardoor de baai van Gradjakan ten oosten , ge-
lijk door Tandjong Gabock of Widodaren ten westen, begrensd
wordt. Aan deze baai wonen te Gradjakan eenige Mandareezen
en Boegineezen , die zich met het visschen van parelen en andere
zeeproducten generen.
Met deze baai vangen wij de beschrijving van Java's zuid-
kust aan, die in voorkomen on karakter geheel van de noord-
kust verschilt. Terwijl deze laatste doorgaans laag en moerassig
is, uit aangeslibde gronden gevormd, en mot zacht afloopend
strand, is de zuidkust bijna overal steil en rotsig, omzoomd
37
door klippen vou opgestuwde koraalkalk, waarop de wateren
des Indischcn Oceaans met hevige branding breken. Terwijl de
noordzijde schier overal op eenigen afstand van de kust eeno
goede, ofschoon slechts in enkele gevallen voor alle winden be-
schutte reede aanbiedt, kunnen aan de xuidzijde slechts op enkele
plaatsen schepen van eenigen diepgang ankeren. "Wel vindt men
er een verbazend aantal kleine baaien, maar ze zijn veelal te
ondiep en te klippig om eenigen belangrijken dienst aan de
scheepvaart te kunnen bewijzen. Daarom is een deel der zuid-
kust ook betrekkelijk slechts weinig bekend , zoodat voor inham-
men en landpunton de namen op onze kaarten nu eens geheel
ontbreken , dan weder zeer verschillend of althans met verschillende
spelling worden opgegeven. Itet is dus niet zonder schroom dat
ik de taak aanvaard om de zuider-kuBtlijn van Java te bcBchnjven.
Van de baai van Grradjakan af is de strekking der kust aan-
vankelijk westwaarts , ofschoon sterk geaccidenteerd. Op Tandjong
(Jaboek volgt Tandjong Bedahan , dan een inham die de bocht
van Gehang genoemd wordt, vervolgens Tandjong Meirah, de
kleine maar diepe bocht van Póntjamaja, de nog kleinere in-
hammen Betiri en Soekamade , en voorts Tandjong Pamisan , dio
aan de oostzijde de grootere baai van Radjakwesi, bij Junghuhn
baai Pasir Pendek geheeten, bepaalt.
Reeds van Tandjong Meirah af buigt zich de kustlijn, behou-
dens de veelvuldige kleine inhammen, in het algemeen met een
zachte noordwestelijke helling binnenwaarts tot aan Tandjong
Plicndoe, een uitstekende punt tegenover het door rotswanden
begrensde en hoog uit zee oprijzende eiland Noesa Raroeng, dat
door de zoogenaamde Engte van Noesa Baroeng van den wal
van Java gescheiden wordt. Op den weg van de baai van Radja-
kwêsi tot aan deze engte merken wij slechts eenige onbeduidende
langs de kust liggende eilandjes en de op een ver vooruitstekend
schicreilandje gelegen rots van Tandjong Batoe Kadjang op.
Noesa Baroeng is onbewoond, ofschoon het 32 vierkante palen
groot is , en zoowel aan de noordzijde als bewesten den noord-
oosthoek goede ankerplaatsen aanbiedt. Tn de Engte kan men
wegens de zware rolling en de groote diepte niet ankeren , maar
^^£IT
38
het water is zuiver en heeft alleen dicht onder den wal van
Java eenige klippen ; echter wordt het zelden voor de scheep-
vaart gebruikt.
Tan Tandjong Pliendoe af vormt zich eene diepere inbaig;ing
vmn de kust langs de gansche residentie Probolinggo, waardoor
dese , zooals reeds vroeger werd opgemerkt , het smalste gedeelte
van Java's Oosthoek uitmaakt. In die bocht vindt men nog de
kleine baai van Dampar tusschen Tandjong Pengilon en Tandjong
Glêdêgan. Yervolgjens gaat de binnenwaartache buiging der kust-
lijn over in eene buitenwaartsche , die de zuidzijde der residentie
Paaoeroean omschrijft. Onder de kleine baaien, die zich hier
vormen, verdient de diepe Plelot-baai opmerking, die door
woeste, steile klippen is ingesloten en wegens de sterke bran-
ding nooit door eenig vaartuig wordt bezocht. Een weinig verder
westwaarts ligt, vóór hot meest vooruitspringend deel der kust-
lijn en door een zeer smalle straat daarvan gescheiden , het eUand
Sempoe, dat 12 vierkante palen groot is. De oost- en zuidzijde
Tan het eiland zijn steil en woest; a&n eerstgemelde vindt men
een groot vogelnesthol , onder den naam van Ooewa Sibanten
bekend. Het eiland heeft geene vaste bevolking; maar er dwa-
len vele tijgers en naar het volksgeloof ook vele booze gees-
ten in rond; waarom de inlanders van den tegeaoTerUggenden
wal , die er hout komen kappen of was inzamelen , sich dagen
lang door vasten en bidden daarop voorbereiden. Aan de noord-
zijde biedt het eUand, in het oostelijk deel van het kanaal
dat het van Java scheidt, eene goede ankerplaats, die door
het omringend gebergte tegen alle winden beschut is; maar
de westelijke ingang van dit kanaal is met een aantal eiland-
jes en klippen bezet. Ook aan de zuidwestkust van het eiland
steken dicht bij den wal eene menigte rotsen het hoofd boven
water.
Westwaads vaa Bempoe vormt de stcwcbtige kost weder
een aantal kleine baaien , waaronder die van Srigontja eenigszins
nader bekend is door de fraaie teekening die de heer Salm in
zjjne verzameling Javaonsche landschappen daarvan g^even heeft.
Men ziet hier de kalkbergen steil in see afvallen, coodat zij
39
zich vertoonen als een muur van rechtstandige klippen, waarop
ïich de golven te barsten stoütcn. Mijlen ver in den omtrek is
alles woest en onbewoond, en de inlander die in deze onher-
bergzame oorden het fraai gevlamde kajoe-p èlot komt zoeken ,
waarvan hij zijne krisscheeden vervaardigt en waaraan bij ge-
heimzinnige krachten toekent, nadert slechts in eerbiedige stilte ,
ia een stroozak gehuld en blootshoofda , met zolen van aren-ve-
zelen aan de voeten , het gebied der Ratoe Loro Kidoel , der
groote Koningin van de Zuiderzee.
Van dit punt af biedt de kust in hare westelijke , eenigermate
west-noordwestelijke strekking eenigc mijlen ver niets bijzonders
aan , totdat wij weder eene opvolging van vooruitspringende land-
punten en diepe inhammen aantreffen in de westelijke helft der
zuidkust van Kediri, De voornaamste dier baaien zijn die van
Sineh, van Boemboen, van Gcmah, van Segara "Wédi of Prigi,
van Soembreng en van Ngoelong; de verst uitstekende landpimt
is Oedjong Remeng , aan de westzijde der baai van Prigi. De
baai van Gemah wordt, schoon open en niet zeer veilig, enkele
malen door kustvaarders bezocht. Maar van meer belang voor
de scheepvaart zijn de baaien van Prigi en Soembreng, welker
diep oost- en westwaartB vooruitdringende binnenbochten op
meer dan ééne plaats een wel beschutten ankcrgrond aim de
kustvaarders aanbieden. Intusschen zijn de wateren om deze
baaien met eilandjes en klippen bezaaid, en heeft men zich hier
en daar ook voor riffen te wachten.
Onzen weg van de baai van Ngoelong langs de westwaarts
strekkende en minder sterk geaccidenteerde kust van Patjitan
vervolgende , bereiken wij eerst de zoogenaamde Portugeesche
baai, en dan de belangrijker baai van Pangoel, die voor groote
schepen genaakbaar , maar niet zeer diep en tegen de westzijde
geheel open is. Zij zou echter van veel belang kunnen worden
voor den afvoer van het product der raarmergroeven die in
hare nabijheid gevonden zijn, indien eenmaal, gelijk sedert lang
wenschelijk werd geacht , hetzij de regeering of particuliere on-
dernemers mochten beslniten de ontginning daarvan te beproeven.
Op de baai van Pangoel volgen de kleine baaien van Bawoer ,
40
Eoenir, Lorok on Segara lima, en daarna de ruime en veilige
baai van Fatjitan, tusschen de kapen Karang Scraanoe en Pe-
nambon. Een kleine inham die zich aan haren zuidoosthoek
vormt, heet bij de zeelieden de PoUuxbaai. De baai is over het
algemeen zuiver, ofschoon langs het strand cenige klippen liggen ,
en heeft 13 vademen water. Zij is van eenig belang voor den
afvoer van koflfie en andere producten; doch groote schepen kun-
nen slechts op eenigen afstand van den wal liggen , en zelfs de
prauwen kunnen dien wegens de hevige branding niet naderen.
Er is dus een lang hoofd in zee gebouwd, waaraan de prauwen
de lading innemen om ze vervolgens aan de groote koopvaardera
toe te voeren.
Van de baai van Fatjitan af loopt de kustlijn in west-noord-
westelijke richting voort tot aan het voorgebergte Karang Bnlong
in Bagelen, zonder over dien afstand van omstreeks 35 uren
iets opmerkelijkB aan te bieden. Zij vormt hier de grena eerst
voor een zeer klein gedeelte van de residentie Soerakarta en
vervolgens van Jogjakarta en Bagelen. Langs de uitgestrekte
kust van Jogjakarta is slechts ééne niet volstrekt onbeduidende
baai, die van Badeng, die echter open en bloot en vol klippen
is. Zij ligt ten oosten der bekende holen en vogelnestklippen
van Rongkob, die wij later zullen leeren kennen. Verder west-
waarta , ongeveer in het midden der kust van Jogjakarta , bij den
mond der rivier Oepak , begint langs de zee een smalle strook zand-
duinen , die zich voortzet totdat wij in het oosten van Bagelen , bij
den ver in zee vooruitspringenden hoek door het gebergte van
Karang-bölong gevormd, de kalkformatie met hare holen en
vogelnestklippen terug vinden. Wie is er die ook maar eeniga-
zins op Java te huis is en de vogelnestklippen van Earang-bólong
niet kent, die van Hoëvell in zijne schetsen „uit het Indische
leven" zoo treffend beschreven heeft P Wij mogen hierbij echter
thans nog niet verwijlen, maar merken alleen op, dat het voor-
gebergte van Karang-bólong een afgeronden vorm beeft, ofschoon
met eenige spitsen, waarvan, volgens de kaart van Bagelen
op de topographische opneming berustende , do oostelijkste Kaap
Karang Bólong, de zuidoostelijke Kaap Batoe Toegoer en de het
41
verst zuidwestwaarts vooruitstekende Kaap Karang Bata heet. ')
Aan de •westzijde van het voorgebergte, in den ooBtelijken
hoek der hier aanvangende residentie Banjoemas, vormt zich
eene baai , de bocht van Djetia geheeten , die eene ankerplaats
voor kleine vaartuigen oplevert. Zij kan tevens beschouwd wor-
den als hot oostelijk vooruitspringend deel van de uitgestrekte
Schildpadden-baai, zoo als de gansche binnenwa arts gebogen bocht
die zich van het voorgebergte Karang B61ong tot Tjilatjap uit-
strekt, Boratijds genoemd wordt.
Wij hebben thans het merkwaardigste punt aan Java's zuid-
kust bereikt, de plaats waar het rotseiland Noesa Kambangan
Dch langs de lage moerassige kust van Banjoemas en vervol-
gens langs de tweeslachtige binnenzee , half land , half water ,
Segara Anakan of Kinderzee geheeten, uitstrekt. Tasachen het
eiland en den vast«n wal loop van de Schildpadden-baai af een
kanaal , de Engte of Straat van Noesa Kambangan genoemd ,
dat aanvankelijk wijd is, maar gedurig smaller wordt tot het
de Segara Anakan beeft bereikt. Aan den ingang van dit kanaal
ligt Tjilatjap, de schoonste en veiligste haven van Java's zuid-
kust. Achter een vooruitspringende landtong vormt zich eene
ruime bocht, die de reede of baai van Tjilatjap genoemd wordt ,
een deels modderachtig, deels zandachtig strand heeft, tegen alle
winden gedekt is en geladen schepen van het grootste charter
bevatten kan. Van de stad heeft men op de reede en het tegen-
overliggende eiland een prachtig gezicht. De reede doet zich
voor als eene rivier van één of anderhalven paal breedte, aan
welker overzijde de rotsen van het eiland als een steile met
boBch gekroonde bergwand omhoog rijzen. De groote schepen
ankeren bij voorkeur onder den wal van het eiland, dewijl daar
een goede ankergrond met voldoende diepte vereenigd is. De
landtong die de reede dekt , gaat over in eene lange zandbank , Ka-
rang Gadjah geheeten , die zich in oost-zuidoostelijke richting tot
*j Op andere kaartca vind ik de oimcD Oc^jong MeDangktn, OpdjoiijB; G^tek cd
TtadjODg Srimeatogli,
42
T^üJB^so KHDS ff^ïem. sa^ , w*Hibc itV'Cef» sesbsotsa. atxiat
XÜuioaL. flL tïLi&L &ac -nnAgr ior wsL ria. ^les» lÜBtAEB^aa
■miittfir öt sec *-«««»»'' «{«HO» tut ÜKuCv^irs Eimi*nj«ii&- st^kS:. éit
Yt lViidbl if >!2Ki E^imui f^tDüfoeo: . ëiï tr jfwsoeósc &&&» tsb
■Bt BBL d}*> 9C H» cntTOF KAifQ«x. 3ió& too. IiiKacsingKa . nt
ïB^ÜBBS lult tnaxusL otaiiBt. Ajb. nar Kiiösrsa. iaos Im^c ccb
x^cxr-gt kmaoL . it KjLï Siw«kia. tbi üt r<!«iK hdüik &i«r ^
«at «at «30. -Aiac 2uu<BDr«£ 7«J»«ï hmc ïm scaac jbc» ét
imc^amoc 'wëika' larft jsncï lec «mii oer "^i ürTihiiBflftini Imh
'MuBinnis'E.
èa firnnnnHt xvt Bapfüex. BhBjiiiiiini -sr «nt ökï -öer Pï«ib>
«E ÏHin^öfOHC vmr ï« 3D.'dof> jf^sr joob » xmSLxst^ De
mnraiiik' rnecxstc ö*r ïu^r^Ht. ir rrj^öncfifi kcuenmmrviDi.
)iHKr vtw: Of ^«Yróet&SK o» 7f skmt c>f>Rd&ckt. Xwmn i
■mH:».gL ■•««, nsx » vwc «a tinrt>«rrtlHg>t srèm- öf
CTi»ne knt:^ m hx icr&3>£ na. -piaüt "^li^kMt iDfic<üf.k ic
48
der poaitie is nog verhoogd door den aanleg van eenige werken ,
te weten door de kustbatterijen van Karang Bolong en Banjoe Njapa
aan den ingang van het kanaal , beide op Noeea Kambangan aan-
gelegd. Men koestert het voornemen onn nog eene derde batterij op
Noesa Kambangan en eenehoofdvereterking niet bomvrije gebouwen
aan de overzijde, op de uiterste punt der landtong, aan te leg-
gen. Als deze werken voltooid zijn, zal^ volgens het oordeel
van deskundigen , aanTjilatjap, als maritieme positie, niets anders
ontbreken, dan dat het door zijne ligging aan Java's zuidzijde
te ver van het veld verwijderd is waarop onze marine in oorlogs-
tijd moet werkzaam zijn.
Voorbij de Tji Donan neemt de Engte van Noesa Kambangan
nog eene andere dergelijke kreek op, maar wordt verderop zoo
lal en ondiep, dat zij ten hoogste voor sloepen en kleine sleep-
>ombooten bevaarbaar is, zoodat ook van die zijde Tjilatjap
niet 18 te naderen. Die engte loopt uit in de Segara Anakan ,
die aan de andere zijde, om het westelijk uiteinde van Noesa
Kambangan heen, door een veel kortere <loorvaart gemeenschap
heeft met de Penandjoeng-baai.
De Segara Anakan, schier geheel door Noesa Kambangan af-
gesloten , heeft het karakter van een binnenzee. Zij zal omstreeks
tien a twaalf kilometers lang en breed zijn , maar heeft eigenlijk
een zeer onzekeren omvang , daar zij , aan de lage alluviale vlakte
van de Tji Tandoei palende, en slechts als het diepste deel daarvan
aan te merken , bij eb voor een groot gedeelte droog loopt. Zelfs
bij vloed heeft «ij slechts vier vademen waters en is dus voor
groote zeeschepen geheel ongeschikt, terwijl zij bij eb ook voor
kleine vaartuigen onbruikbaar wordt. Haar omtrek is tot aan
den voet der bergen geheel bedekt met uit rhizophoren of wor-
telboomen bestaande moerasbosBcbcn. Vier dorpen, Kajoe Mati,
Moeara Toewa, Oedjong Alang en Penitang, verheffen zich op palen
in die gedeelten die bij eb bijna droog staan, en zijn omringd
door groote hoopen van weggeworpen schelpen van zeker week-
dier, de simping, welks verbazend sterke aanwas niet minder
dan het slib der rivieren die zich in deze zee storten , en de
rhizophora- wouden die alle vaste deelen in hunne dooreenge-
44
warde wortels vaethouden , bijdraagt om de toenemende verslijking
der Segara te bevorderen. Het bestaan der bewoner» van de
gemelde dorpen is schier geheel van de simpingaf hankelijk. Het
weekdier wordt met groente gekookt als spijs genuttigd, en in
de schelpen vinden zij een soort van parelen , zoo groot als een
gierstkorrel , die voor geringen prijs aan de Chineezen verkocht
worden. Op de banken dezer schelpen schieten weldra de rhi-
zophoren wortel , en zoo ziet men de Segara Anakan van jaar
tot jaar in omvang afnemen.
Aan het zuidwestelijk uiteinde der Segara Anakan , tegenover
Tandjong Penigoan , de noordwestpunt van Noesa Kambangan ,
ontvangt zij de wateren der uit de Preanger komende rivier Tji Tan-
doei, en wordt de reede van Sehel gevormd, die eene aanmer-
kelijke diepte heeft. Vandaar zuidwiiarts varende komt men on-
middellijk in het kanaal waardoor de Segara gemeenschap heeft
met de Penandjoeng-baai. Het slingert zich tusschen het westeinde
van Noesa Kjambangan en den ver vooniitspringenden hoek Sirah
Oaloe of Duivelsberg, den zuidoosthoek der Prcanger, door, en
wordt, wanneer men dien voorbij ia, door het rotsige en dicht be-
groeide eilandje Weré of Waroe in twee vaarwaters gesplitst,
waarvan men het westelijke Tji Sehel , het oostelijke Tji Tandoei
beet. Vooral het laatste is zeer gevaarlijk, maar ook in het eerste
moet men voorzichtig zijn en het midden houden , om de klippen
ten westen van Oedjong Sirah Galoe te venuijdcn.
Het eiland Noesa Kambangan, dat eonc uitgestrektheid van
56 vierk. palen , eene lengte van 28 palen en eene zeer afwisse-
lende breedte heeft, vormt door zijn geheele voorkomen een
sterk contrast met het halfslachtige land en water waarlangs
het zich uitstrekt. Het vertoont vele sporen van vulkanischen
oorsprong, zooals een kokend meer en een mofet of wel van
stiklucht, gelijk er ook op Java zoovele voorkomen ; maar draagt
toch op zijne oppervlakte meestal kalkrotsen, raet een prachtige
vegetatie getooid en vol grotten en vogelncatklippcn. De merk-
waardigste grot ligt aan de noordzijde bij de kampong Ma-
nondjaja en het zuidoosteinde der Segara Anakan. Zij bestaat
geheel uit kalksteen, heeft eenigermate het voorkomen van een
45
tempel , is meer dan 50 schreden diep en omtrent half zoo breed ,
en ifl met druipsteen ia de zonderlingste vormen behangen. In
haar binnenste vertoont zich een breede steenklomp , die eenigszins
den vorm heeft van eene legerstede , daarnaast oen tweede , die
zich voordoet als een opgehoogd graf, en een weinig verder een
derde, die op een doopbekken gelijkt. De Javanen noemen deze
grot Mesigit Sela , de steenen moskee , en gelooven dat zij de be-
graafplaats ifl van een heilig man , die het gansche eiland over de
baren herwaarts gevoerd en als het ware voor de Segara Anakan ten
anker zou gelegd hebben. Men brengt deze legende in verband
met den naam , die door vlottend of drijvend eiland kan vertaald
worden. Onder de merkwaardige planten die op dit eiland voor-
komen, verdient de Rafflesia patma vermelding, eene soort van
het monsterbloemig geslacht der Rafflesia's, die men lang al8
uitsluitend aan Noeaa Kambangan eigen beschouwd heeft , maar
die later ook in Banjoewangi is gevonden.
De bodem van Noesa Kambangan is zeer geschikt voor de
teelt van njst, suiker en koffie, de bosschen leveren er fraaie
houtsoorten en veel was en de wateren een overvloed van visch.
Het zou dus eene talrijke bevolking kunnen voeden , en toch vindt
men er weinig meer dan de hutten van eenige tijdelijke bewo-
ners. Het is in het belang der verdediging dat het eiland zoo-
veel mogelijk woest bljjve, en de bevolking van ruim 1500
zielen , in 30 kampongs verdeeld , die er vroeger werd aange-
troffen , is daarom grootendeels of geheel naar den wal van Java
overgebracht.
Nabij de zuidoostpunt van het eiland stijgen twee kleine rots-
eilanden uit zee, die Karang Bandong genoemd en als het man-
nelijke en \Touwelijke onderscheiden worden. Op den schedel
dezer rotsen , die zich als torens omhoog hoifen , groeit eene atruik-
aclitige tweehuizige plant, die naar het gevoelen der Javanen
nergens elders ter wereld wordt gevonden. Ook beweren ztj dat
de mannelijke bloem alleen op het mannelijke, de vrouwelijke
op het vrouwelijke eiland voorkomt. Deze bloem is de beroemde Wi-
djaja Koesoema, welke alleen de Soesoehoenan van Soerakarta
mag dragen, die er zich op den dag zijner kroning mede versiert.
46
lièn gezantechap wordt tot dat einde naar Noeea Kninbangan
gezonden, en een bijzonder persoon is aangesteld om de bloem
te plukken, wat slechta bij zeer stille zee mogelijk is, door
middel van ladder» in prauwen geplaatst. De bloem aan het ge-
zantschap ter hand gesteld, wordt in plechtigen optocht op een
zilveren schaal , waarboven een kostbaar verheniplte wordt ge-
dragen, naar de hoofdstad gevoerd, terwijl ieder wien de stoot
voorbijtrekt , zich ten teeken van eerbied op den grond werpt.
Do Europeesehe wetenschap heeft zich door al de wonderen
die de Javanen van deze bloem verhalen, niet laten afschrikken
om hare natuurlijke geschiedenis te onderzoekeu, en het is haar
gelukt aan te wijzen, dat deze bloem op verschillende plaatsen
van den Archipel voorkomt , dat de plant reeds in het Ambonsch
Kruidboek van Rumphius onder den nwam „wilde koolboom" is
beschreven , en dat zij eeno soort is van het geslacht Pisonia , welke
van den heer Teyamau den naam van Pisonia sylvestris heeft
ontvangen.
Wanneer wij den weg van de Schildpadden- naar de Penan-
djoeng-baai , in plaats van door de En^j^tc , buiten ora Noesa Kam-
bangan nemen, merken wij langs zijne zuidkust een aantal kleine
baaien op van soortgelijken aard , als die welke wij vorder oost-
waarts in den kalkrotsboord van Java's kust gevormd zagen , doch
onder welke geene enkele bijzondere vermelding waardig is. De
zuidwestpunt des eiland» , die de oostelijke grens der Penan-
djoeng-baai uitmaakt , wordt op de kaart van Junghuhn Oedjong
Selok Besek, volgens anderen Tandjong Batoe Lajar geheeten.
De Penandjoeng-baai vormt eene groote bocht ui het oosten van
het regentschap 8oekapoera , die aan de westzijde door den hoek
van Mandarari begrensd wordt. Zij wordt door een klein schierei-
land , dat roede den naam van Penandjoeng draagt , in de Oost-
en West-PenandJoeng-baai of Penandjoeng wètan en koeion verdeeld.
De kleinere Oost-Penandjoeng-baai heet bij de zeelieden de Maurita-,
de andere de Dirk-de-Yries-baai. Beide zijn omstreeks tien vademen
diep, maar liggen te zeer open om eene veilige ankerplaats op
te leveren.
Tan den hoek van Mandarari af is de strekking der kust bijna
É
■
47
I
recht west tot Oedjong Santjang, van waar zij zich in twee
sprongen , door Oedjoog Tjilaoeterën bepaald , naar binnen buigt ,
om dan weder nagenoeg recht west, mot eene geringe helling
naar het noorden, yoort te loopen tot aan Oedjong Tjikarang,
waar zij een kleine inspringende bocht maakt, aan de andere
zijde begrensd door Oedjong Genting, den zuidwestelijken hoek
der Preanger. Langs die gansche uitgeatrekte zuider-kusthjn der
Preanger wordt gecne enkele baai van eenige beteekenis, geen
enkel kusteiland aangetroifcn. Onder de uitstekende punten ver-
dienen nog die van Taboelun en Karang Gadjah tusschen de
kapen Mandarari eu Santjang opinorking.
Bij Oedjong Genting buigt zich de kust plotseling om in bijna
noord-noordwestelijke richting tot Oedjong Panarikan, en vormt
dan een paar bochten , door Tandjong Tjikepoeh en Oedjong Tji-
pantjoer begrensd, en ten noorden van laatstgenoemden hoek
de oostwaarts vooruitdringende, met klippen bezette Tjiletoe- of
Zandbaai, in een woest en schaarsch bewoond, door tijgers on-
veilig genmakt oord. Haar zandige oever gaat over in eene
lage , op vele plaatsen moerassige , met woudbooraen en alang-
gras bedekte alluviale vlakte, omzoomd door den plotseling steil
omhoog rijzenden kolossalen muur, Goenong Linggoong gehoe-
ten , die een boog rondom de vlakte beschrijft en ten noorden in
Oedjong Karang Taho, ten Zuiden in Oedjong Karang Badak
eindigt. Deze Zandbaai kan tevens worden aangemerkt als de
zuidelijke inham van de veel grootere , meer noordoostwaarts voor-
uitdringende Pelahoean Ratoe of Wijnkoopsbaai , die van voren
geheel open is en grootendeels door onmiddellijk uit zee oprij-
zende rotsen, waartegen eeuc hevige branding staat, omgeven
wordt. Echter heeft zy op aommigo punten een goeden anker-
grond met 10 & 12 vademen diepte.
Wanneer men de Zandbaai als een deel van de Wijnkoops-
baai wil aanmerken, kan men aannemen dat dezo laatste ten
zuiden door Oedjong Tjipantjoer of liever nog door Tandjong
Tjikepoeh begrensd wordt, en gelegen is achter de denkbeeldige
lijn die van Tandjong Tjikepoeh in noord-noordwestelijke richting
getrokken wordt naar Tandjong Gehang op de zuidkust van
Tfc**»»— Tjoi «fit jmax af boict nA ie kmat t^m BaiiaM
zïm baBCBVAsra cb t^vhs wb bbvw bocsc loc
piiitipm ter ^iaasat vaar de badeas» «asraa^ dw dea aaid-
vcaKlflcai ndiaek Taa Jara. «aarbg vf oaae kascraan bego»-
aea. bmk dea raaua valrerbindK. Toor de kas bggca kier de ob-
hewvmóe éSaaèqe» Poeio Tbi^ of Tnrer»-. b§ Tcrliaateiing
Troavera-cOaad, en Poelo Deii of Kahpa. Eea kkiaebodit aaa
de faidkatt dea zaidweasrigkea riea^els tkb ket adnereikuid
gerfijfBid. hepm b§ TaiM^oai^ Pangarokea etafigt b§ Tan^ong
SaDgaag Sm of Palemfaang's pont. Jaia's zoidweatelgkeB oit-
koeky tenrglyandaar de hut weder nowd-Bowdaeaaaanaondoiyt
toe Java's Weidioek of JaralMMüfl. vdke bode door eea bgaa
redite Ign aiet Tant^ong Eoelon of de eoate pont aan de in-
Taafft der Behonden Paaaage Terbooden ia.
DERDE HOOFDSTUK.
Oeateldheid rwn. don Bodaati.
Wie den Uik werpt op een kaart waarop het terrein van Jaya
met TereÏBchte doidelgkheid isvooi^esteld, en nch dan yoor de
rerbeelding brengt, hoe het zich aan hem zou voordoen, indien
hg het als in Tt^lvlacht yan nit de hoogte kon gadeslaan , moet
getroffen worden door het groot yerschil in roorkomen toaachen
de westelijke en oostelijke helft Tan het eiland. De weatelgke
helft bestaat nit een massief bergland, waarran een rerbaxend
aantal vulkanische kegels de hoogste toppen vormen, een berg^
land, wel hier en daar door diepe dalen gegroefii en elders
grootere of kleinere plateaux vormend, maar nergens door toa-
Bchenliggende vlakten of lage landen a%ewis8eld. Alleen aan d«D
noordelijken voet der bergen — de lage streken aan deweatkast,
49
I
aan de Zand- en Peperbaaien , verdienen hier wegens den gcrin-
gen omvang nauw in aanmerking te komen — ia een breede zoom
van alluN-ialen grond gelegerd , die zich van daar tot aan het noor-
derstrand uitstrekt en op Hommigc plaatsen ongeveer een derde
der breedte van het geheele eiJand beslaat. De rivieren die zich
een bed door dat bergland gegraven hebben, vloeien meest
zonder sterke kronkelingen naar hot noorden of naar het zuiden.
De aanzienlijkste , zooals de Tji Taroem en Tji Manook , vindt
men allen aan de noordzijde, omdat hier de alluviale vlakten
haar eone gelegenheid geven tot broedere ontwikkeling van haren
loop die aan het steil naar zee afvallende zuideratnind ontbreekt.
Deze terreiuformatie strekt zich echter niet even kenncljjk over
de geheele westelijke helil des eilands uit. Zij reikt strikt ge-
nomen niet verder dan het gebied der Soendalanden, tegen bet
eigenlijke Java in het noorden door de Tji Losari , in het zuiden door
de Tji Tandoewi begrensd. Van hier tot aan eeno lijn die over den
Oengaran, den Merbaboe en den Merapi van het noorder- naar
het zuiderstrand wordt getrokken , on veelal als de grens tus-
sehen Oost- en West-Java wordt aangenomen , vertoont zich ook
aan de zuidkust een gordel van aangeslibd , laag , moerassig land ,
zich uitstrekkende van de Tji Tandoewi tot aan de Oepak , zoodat
op dit smalste gedeelte des eilands het bergland ten noorden
en ten zuiden door een alluvialen gordel omzoomd is. Eerst
ten oosten van den Merbaboe en Merapi vertoont zich de eigen-
aardige terreinformatie van Oost-Java. Hier zijn de vulkanen
minder talrijk, minder opeengedrongen, moer geïsoleerd. Zij vor-
men op zich zelf staande stelsels , afgewisseld door breede dalen
en vlakten, waardoor zich tusschon en om de bergen heen ri-
TÏeren kronkelen, die juist aan deze omstandigheid een veel
langoren loop verschuldigd zijn, dan waarop cenige rivier van
West-Java kan bogen. De zuidkust is, wel ie waar, met uit-
zondering der alluviale vlakte van Lt-madjang en Poeger in
deu oosthoek, ook hier geheel met kalkgebergten bezet, maar
uitgestrekte vlakten slingeren zich om den Lawoe, den Wilis,
deo Kawi en Këloet, en worden door de Solo-rivier met haren
zijtak de rivier van Madioen , en door de Brantas of rivier van
%-^rrri a:<rrBXH«a£!x_ *l>:k. at üxriii^ x:>:aE ÏKoes &» BDordkHt is
ïu? -rrnriryr rïgfTnEÜg c?T-:c3iii. 5ks sjseöa -m-te-è: li| im ket
Sn. 'CU. {«Z. iCxk CZ<Il£ ^^~ #£!I3Xlul ibJï HSL CBUDttS^k fsbuMl
fkfüBL -rst oec TTi'VfeKT zerrsi. uhc ^&t& subsdcbpmbI ïs: sur
Ï2X "wrai sr £»:£ A^ïfrr:£ar ö:*ar Tv^tf- t&x ïkc V'Sceii aur hek
KSSBL J:*:c*SDaf . 5x bei ziSaat smtsütuifSD». fnèeüsei^ nek
XX k&x o*- xnrcakiBC T-sïeuD3SDa<- riiec t&x. 'kp^*^'^»^^^ -, 'vur-
TEL. zfKüLtf r^was TT.'tesï? ^£r£ rwsmsc. sas êiiaiA Hadoos
Of i»aBseirk£- T-itceasssmc i&. IV SiDiJi-::rTKr. omt hit landfiffce
kLj;:£«'iiB:xK-. -vtbst cis hK smüs cl xir&ja:. ». hoaiKtiaBaét,
•PBrvme: hssvL 'ii«ff' it oKseütk^ ^^'^trrmr ojdhc het dal du beide
rpar Tutstar scïiQd: : oe r^rkir t&x Sstozii 'VECfli is Jivm aoord-
'«^«fkTsr^tsL iKn Tfev a;»rc of «srfce :f ï:kIkt«EstEai ^eant ea
fftörroicst ïuin Ï:iil roaexkca Trm hkser jik^ ïb oossdgke
Br iütf Tircinc nm iKf; Tsrresr vtx «t&T& ir "ngMmaeikedan te
"tffKÖirrret . idar tosl xjkcux. t«i ^j» -reÉxiïiSet TsIkKaeB,
ait Qsr nifcïüiruiraicsïsi: «L mftss: ir i»c <»:c j('»r<pfliul£st nek m
at -liijsinnrmat a» luxat TrcuKO.. £r i^ »c -r<-reüa irecn gt^e^
nrtc -v-fc-ssuK TxIkuHa: 'h^ra:. ü<: 7tav^ iSriOs^rei: ir Aaigroaum
'rxükuDiU'Jiac irtirafC ök a:± ir <«r cf*h/^«!r ïijr pres- d» gcheele
ifoirrt TKt Smnir* fi ,l*vi «r. vcrv.iuripa» f-re: of kkone- Soeada-
cdiKDÖfir fSL Of Ma'Lkkfs: ijsarcfc. ï'vfirErel; hts »Lt andere
oeftffiL ^ar ÖHit XTicö'''- aorc ïifs «usal s^wc vnTfcamyiie tefuda
<<r artfc öf^ aanbraiaonaf co: r::arïitiir( vfcïsa&snÏK'id der onder-
Bkrdit:ibf vc^nt;. Hfc fiui:^ dfc vi-Ikaafa x-ar ^sr» kaa. deeb
ronaa? nnc ion aük «crfkfir öf» fifta])» <<rt!c ii&rvkmng oader-
iKtcb: air. omo» nxnda: ar rc'.kasKokf -rccksaankaa gedurige
inuaciiurfir aDdfrjra&:. iDivdïrfc )«qiaüc 'vorder c^^e^irrcn. De
^terofosdf naamrnxidenuktkfr ^ciui^Tikr, dir bec cd2aad in aDe
Tirkon^cai dMckrsKQ rcc k» SH^rmd^yC dcc- JaTssdie tsI-
kanm: wuiv-kfsnx: («ndorsArki «o: WsirkrfToir biWift , krengx ia iga
51
werk over Java'a structuur en plantbekleeding liun aantal op 45.
Onder deze zijn er ouderscheideue die zii:h tot eene hoogte van
10000 voeten boven het vlak der zee verhcffea; de hoogste van allen,
de Seméroe, wordt op 11674 njnlandsche voeten geschat. Verre
Dven het omringende gebergte zich verheffende , vertoonen zij
^ch in de grootste verscheidenheid van vormen, nu eens als enkele dan
als dubbele kegels, hier met volkomenc ginds met afgeknotte toppen,
deels met verwonderlijke regelmatigheid opgebouwd, deels door
hunne eigene uitbarstingen uit elkander geslagen en in puin-
hoopen van fantastische gedaante veranderd.
Het verdient opmerking dat de lijn die wij ala de lengteas
van Java kunnen aanmerken , en die , zooals wij vroeger zeiden ,
van de Peperbaai naar Banjoewangi loopt, nagenoeg over de
toppen van eenige der voornaamste vulkanen des eilands heen-
gaat. Deze toppen zijn de Salak , de Oedé, de Slamat , de Soom-
bing, de Merhaboe, de Lawoe, de TengCr, de Lamongan, de
Jang en de Rawoen. Een weinig ten noorden van die lijn liggen
de Tangkoeban Prahoe , de Tjermé , de Sendari , de Ardjoenl en
de Idjèn , een weinig ten zuiden de Merapi , do Wilis , de
Këloet en de Kawi. De Ringgit, die vorder noordwaarts aan de
Straat van Madoera ligt, hangt met het Jang-, de Séméroe, die
in OoBt-Java het verst buiten de lijn naar het zuiden vooruit-
springt, hangt mot het Tengt?r-gebergto samen. In doPreanger
wordt, afgezonderd van het Oedé-gebergte , dat in het noorden
onder de gemelde lijn legt, verder zuidoostwaarts oen uitgestrekt
vulkanisch bergland aangetroffen , dat de hoog gelegene dalketels
van Bandong en Oaroet in zijnen schoot bergt , en waartoe, be-
halve een aantal uitgebrande vulkanen , de Pepandajan, de Galoeng-
goeng^ de Télaga bodns en de Guentoer behooren. Neemt men
hek eiland in zijne gansche lengte, dan vindt men de vulkanen
en vulkanische groepen op tamelijk gelijke afstanden daarover
verspreid. Deze opmerkingen omtrent de ligging der voornaamste
vulkaaukegcls hebben geeno andere dan topographische waarde,
als een middel om ons de algemeene trekken van het voorkomen
ran Java voor den geest te brengen. Het ligt volstrekt niet in
mijne bedoeling ze tot aanbeveling van eenige theorie omtrent den
4»
b'Z
oorsprong van Java of de vulkanische werkzaamheid aan te
wenden.
De tegenwoordige vorm van Java, vooral met betrekking tot
de hoogte en laagte van het terrein, is naar alle waarschijnlijk-
heid hoofdzakelijk door vulkanische werking bepaald, en er is
zelfs veel grond om aan te nemen, dat de njzing en opheffing
die zijn bodem door die vulkanische werking ondergaan heeft,
eene daaraan beantwoordende daling heeft veroorzaakt, die de
ondiepe Java-zee heeft voortgebracht en dus Java van Sumatra
en Borneo gescheiden, waarmede het, naar zijne natuurlijke
voortbrengselen te oordeelen, iu een vroeger geologisch tijdperk
tot een groot, tevena met zuidoostelijk Azië samenhangend vast-
land vereenigd was. Men zou den omvang der viilkanische werk-
zaamlieid geheel verkeerd beoordeelen, indien men dien enkel
wilde afmeten naar do bergtoppen die zich kennelijk als vulkanische
kegels voordoen, en naar de vulkanische producten die zich aan
de oppervlakte vcrtoonen. De openingen of kraters waardoor zich het
onderaardsche vuur ontlast, veranderen telkens van gedaante en
plaats, en de hoogten door de opgehoogde stoffen die zij uitbraken
opgebouwd , storten vaak in elkander en worden door den tijd ge-
heel onkenbaar. Eene landstreek kan dus door vulkanische wer-
king zijn voortgebracht, ofschoon zij grootcndeels uit onregelmatige
heuvels in ketens of massa's bestaat, die zich slechts hier en
daar tot hooge kegels verheffen. Maar bovendien zal de bodem
van zulk een landstreek niet licht uit enkel vulkanische gesteen-
ten zijn samengesteld. De vulkanen vormen zich alechts in de
reeds voorhanden aardkorst, het zij die al of niet nog met water
is bedekt; de onderaardsche vuren en vulkanische stoffen voeren ,
terwijl zij een uitweg zoeken, zoowel de gesteenten die tot den
oorspronkelijken silicaten-mantel der aarde behooren , als de later
daarop uit het water afgezette laagvorrnige of neptunische gesteen-
ten mede naar boven, en wij kunnen dus verwachten dat zelfs
op een eiland als Java, waarop de vulkanische werking zulk
eene groote rol heeft gespeeld , een groot deel van den bodem uit
sedimentaire gesteenten bestaan zal en ook de sporen van plutonische
gesteenten zich hier en daar zullen vertoonen. Wanneer men zegt
63
dat Java zijn bcstann aan vulkanisohe werking verschuldigd
is, dan kan dit, dunkt mij, gevoegelijk in dien zin verstaan
worden, dat het door vulkanische ophcIRng uit den schoot der
baren is verrezen, en behoeft men nog niet aan te nemen dat de se-
dimentnire lagen waardoor de \'ulkani8chc stoffen heenbraken ,
zoozeer onder het vlak der zee zijn bedolven gebleven, dat wat
zich daarboven verheven heeft, enkel uit vulkanische gesteenten
zou bestaan.
Het blijkt dus dat eene bewering als die van Wallace , dat Java
zijn bestaan zelf verschuldigd is aan dezelfde machtige vulka-
nische werking die nog van tijd tot tijd zijne oppervlakte ver-
woest^ in gezonden zin opgevat, op zich zelve niet onbestaanbaar
is met die van Junghuhn, dat hoogstens oen vijfde van Java
bestaat uit de vulkanische kegels en het daaraan grenzend gebied
waarop de dieper liggende gesteenten door vulkanische producten
overstroomd zijn, terwijl drie vijfden der oppervlakte uit laag-
vormig gesteente van tertiairen oorsprong bestaan , en het overige
een vijfde door alluviaal-bodem gevormd wordt, die vermoedelijk op
tertiairen grondslag rust. Maar toch kan men het niet wel in
twijfel trekken, of vroegere onderzoekers hebben werkelijk in de
meening verkeerd , dat Java alleen uit vulkanische gesteenten
bestond. Vóór Junghuhn heeft niemand aan het tertiaire gebergte
van dat eiland eenige aandacht geschonken, wat aan de beperkt-
heid van het onderzoek en de moeilijkheid van het opsporen
van ontblootingen die over den aard van de neptunische geberg-
ten licht kunnen verspreiden , moet toegeschreven worden , en
het was dus inderdaad wel eene verrassing voor de lezers van
Junghuhn's werk, daaruit te vernemen van een laagsgewijs ge-
vormd gebergte van tertiairen oorsprong, dat omstreeks drie
vijfden van Java's oppervlakte beslaat, en van vele sporen van
andere formatiën : gangen van plutonische gesteenten , zooals dio-
Twt, augiet en porfier, die door het tertiair-gebergte zijn heenge-
broken , metamorphische rotsen uit het overgangstijdperk , waarin
zelfs schilferglimmer niet ontbreekt, en kolenvlotten , die, daar
zij byna meer met steen- dan met bruinkolen overeenkomen , tot den
tijd der oudste watervorming schijnen op te klimmen. Het komt
54
mij voor dat cene aandachtige beschouwing van Junghulm's mede-
deelingcn omtrent het tortiuire gebergte van Java ons tot de
overtuiging moet brengen, dat ook Wallace het ontstaan van
Java's bodem met het verrijzon zijner tegenwoordige vulkanen
in t© nauw verband brengt, en dat hier door ecne voormalige
zee modder en puinbrokken zijn afgezet, die tot leem en zand-
steen verhardden , de basis worden van daarop gebouwde koraal-
rifïen die in kalkbankcn overgingen, en te gelijk met deze
nu tot grootere dan tot geringere hoogte boven den zeespiegel
werden opgedreven en de neptunische heuvelen en bergketcnen
van het eiland vormden , allea in een tijdvak voorafgaande aan
dat waarin de vulkanische kegels het laagvormig gesteente
doorboorden en ten doele met de gloeiende stoffen die zij uit-
braakten overdekten. Trouwens dit is bepaald het gevoelen van
den grooten natuurkundige zelven die ons de geheimen der vul-
kanen en neptunische bergen van Java het eerst hoeft ontJiuld,
en het is door hem geformuleerd in deze woorden , dat geen
enkele van Java's kegelbergen in den oigenlijkon zin des woords
uit de baren der zeo is opgerezen, maar dat zij zich inte-
gendeel door hunne eigene uitwerpselen langzamerhand
hebben opgehoogd op eene neptunische tertiaire basis, nadat
deze reeds opgeheven en droog land geworden was.
De vulkanenrij van Java, hetzij die zich als een enkele of,
gelijk hier en daar het geval is, als een dubbele voordoet, is
steeds tot het binnenste des eilands beperkt en aan beide zijden
door de tertiaire gesteenten omzoomd, die zich nu eens in eene
vlakke wrongvormige gedaante vcrtoonen , dan weder in parallel
nevens elkander loopcnde richtingen als schotsen opgeheven zijn.
Zelfs de vulkanen van Java's smalste gedeelte of den Oosthoek nm-
ken daarop geen uitzondering ; want Madoera en de kleinere eilan-
den waarin het zich voortschakclt , zjjn uit geologisch oogpunt
slechts de voortzetting der landwrnngcn of breede bergketenen die
zich van den Oengaran en Merbaboe af tot de Straat van Madoera
uitstrekken. Doch die tertiaire landstroken zijn aan de noordzijde
smal of liever verliezen zich onder den alluvialen bodem waar-
onder zij voortloopen ; en waar zij zich breedcr ontwikkelen ,
55
zooals in de kalkgebergten van Samarang, Rembang en Soera-
baja, vonnen zij geen samenhangend geheel, maar zijn herhaaldelijk
afgebroken. Ook zijn zij nergens zoo hoog als aan de zuidzijde
opgeheven, en het is juist die geringe afwijking van de hori-
zontale ligging die hier aan de tertiaire formatie dat karakter
van platte wrongen verleent.
Aan de zuidzijde heeft het tertiair gebergte eene veel grootere
ontwikkeling erlangd, zoowel wat zijne hoogte als wat zijne
horizontale breedte betreft , en zoo het aan de noordzijde het
meest den vorm van wrongen heeft, hier is het als in schot-
sen gespleten, die naar het noorden ^ dus in de richting der
vulkanen , gedurig hooger rijzen , tot zij. aan hunnen hoogsten rand
van 2000 tot 4000 voeten bereiken. Van dien hoogsten noordelijken
rand strekken z^ zich uit tot aan den oever der zee , en ofschoon
zeewaarts langzamerhand dalende , vormen zij aan het strand op
vele plaatsen nog een stellen rotswand, die zich honderden voeten
boven den oceaan verheft. Enkele deelen van het tertiaire ge-
bergte vertoonen zich zelfs te midden van de zuidelijke vulka-
nengroep in de Preanger, en zijn daar tot eene hoogte van 5000
k 6000 voeten opgestuwd.
De eenige vulkaan van Java die niet aan beide zijden door
tertiair gebergte omringd wordt, is de geheel opzichzelfstaande,
buiten de rij der overige vulkanen gelegen Moeril. Men kan
echter ook ten noorden van dien berg de sporen eener derde
nog grootendeels met water bedekte neptunische verhe£Bngs8trook
vinden in de Earimon Djawa-eilanden en Bawean.
Te midden van die golvende zee der tertiaire gesteenten vor-
men nu de vulkanen kleine eilanden, die wel is waar in hunnen
kegelvorm veel hooger rijzen, maar eene veel geringere uitge-
breidheid bezitten. Echter is ook het neptunische gebergte hier
en daar door vulkanische en plutonische gesteenten doorbroken ^
die nu eens enkel smalle, ofschoon scherp van den omringenden
bodem gescheiden gangen vormen, dan weder zich uitbreiden
tot kleine bergketenen of geisoleerde bergklompen, die het ge-
oefende oog des natuuronderzoekers aan hun eigenaardig voor-
komen met een oogopslag onderkent.
De verbazende kracht der Tegetatie, die den bodem loswerkt
en uJteenschenrt; de verwering der trachiet- en lara-soorten en
andere losse nitweq)8elcn der rulkanen, waardoor zg in zandig
leem overgaan; de zware regens der tropische landen, die vooral
in de weeke neptunische gesteenten diepe uitspoelingsdalen vor-
men ; de plotselinge hooge watervloeden en overstroomingen , die
zelf» in den drogen moeaon dikwijls het gevolg zijn eener zich
in het gebergte ontlastende onweersbui, en rotsblokken en ont-
wortelde boomen bergafwaarts en naar zee voeren ; de beigstor-
tingen veroorzaakt door de wegspoeling van het benedendeel der
rotswanden ; het doorweeken van uitgestrekte gedeelten der bergen
door het regenwater, of het indringen van het water in kloven
on reten , waardoor de samenhang der gesteenten verbroken wordt
en de dekkende laag wordt afgeschoven; de tallooze watervallen
die door het vormen van gleuven en kloven aanhoudend tot
verbrijzeling der gebergten bijdragen; dit alles zijn zoovele oorzaken
dat in hot binnenland de gebergten steeds in hoogte en massa verlie-
zen , en de alluviale vlakten aan de kusten gedurig grooter om-
vang erlangen. Ook vulkanische uitbarstingen, waardoor soms
mnesa's zand en asch worden uitgeworpen , die dan de gezwollen
rivieren naar zee voeren , dragen niet weinig tot de voi*ming van den
alluviaal-bodem bij. Het bleek ons reeds dat aan de zuidkust , waar
de zee diep is en de rotsen meestal steil afvallen , slechts enkele
dergelijke vlakten van ecnige uitgestrektheid worden aangetroffen.
Aan de noordzijde daarentegen, waar de tertiaire gesteenten met
zachte helling in de ondiepe Java-zce afdaalden, heeft zich op die
helling een brcede alluviale gordel gelegerd, die in sommige
gevallen reeds eilanden die vroeger van Java afgezonderd waren,
zooals de St. Nikolaaspunt en een deel van Djapara met den
Moeria , met dat eiland heeft doen samengroeien, in andere, zooals ten
opzichte van Madoera, dat nog niet bereikte doel met vol-
harding blijft nastreven. De tijd is waarschijnlijk niet ver ver-
wijderd, waarop ook verscheidene der kleine eilanden die op de
reede van Batavia liggen, en waarbij de schepen thans in een
kleiachtigcn modderbodem met vier of vijf vademen waters anke-
ren, met Java zullen vereenigd zijn. Volgens eone opgave van den
57
■
■
I
I
hoer Tromp , hoofdingenieur van den waterstaat , is te Batavia de
kust, sedert de Nederlanders van die stad bezit namen , jaarlijks
gemiddeld niet minder dan 23 voeten verbreed. Die verbrceding heeft
echter op zeer ongelijkmatige wijze plaats gohad , zoodat somtijds
ten gevolge eener vulkanische uitbarsting de aanwinst van grond
grooter was in ééne maand dan in tien daarop volgende jaren.
Ook de dikte van het alluvium is allengs zeer aanzienlijk gewor-
den, zooals door de Artesische putboringen te Samarang cu
Batavia gebleken is. Ofschoon de bepaalde grens tusschcn de
tertiaire en do hedendaagschc of alluviale lagen wegens beider
groote gelijkvormigheid niet is aan te wijzen, meent Junghuhn
de dikte der laag met veel waarschijnlijkheid op 230 i 250 voeten
te mogen stellen.
In de lage deelen van Java vindt men hier en daar uitgestrekte
moerassen, die men in het natte jaargetijde als halfslachtige moren
kan aanmerken, en die onder den naam van ra wa's bekend zijn.
Zij zijn veelal te beschouwen als plassen die na plaats gehad
hebbende overstroomingen in de lagere deelen der vlakten blij-
ven staan , omdat de plaatselijke gesteldheid de afwatering geheel
of gedeeltelijk verhindert. In het droge seizoen hebben zij het
aanzien van grasvelden, die slechts hier en daitr onder water
staan en aan eene menigte tijgers tot schuilpaats verstrekken, In den
regentijd neemt de watermassa zoo zeer toe, dat zij uitgestrekte
meren worden, doch zonder bepaalde oevers en van onzekeren
omvaiig. Aan de zuidkust van Java vindt men onderscheidene
groote rawa's in do alluviale streken van Banjoemas en Bagelon.
Eene der voornaamste, do rawa Lakbok, wordt echter reeds
aangetroffen op den rechter- of Preanger-oever der Tji Tandoewi ,
wier benedenloop aan beide zijden door aangeslibde gronden om-
zoomd is, In Banjoemas liggen ten noorden van de Segara Anakan
de rawa Boeaja, rawa Tji Awoer, rawa Tji Eraug, verdor
oostwaarts de rawa Tji Beri?m , rawa Bandjar Malang, rawa Tjang-
kring, rawa Kejong, rawa Madejong, rawa Mondjangan, rawa
Wetingi en andere , allen eigenlijk slechts de diepere deelen van
de grootendeels met woudboonien begroeide moerassige vlakte , die
het zuidelijk deel dier residentie vonnt. In Bagelen vindt men nabij
58
de westelijke grens de rawa Bababaja en verder naar het oosten
de rawa Qeblak en vooral de rawa Wawar of Groote Rawa,
die vroeger op eene uitgestrektheid van niet minder dan 7268
bouwB werd begroot, ofschoon de opmeting, wegens den onmerk-
baren overgang van den waterspiegel in het omringend terrein ,
alechta kon plaats hebben door tot de rawa te rekenen al het
land tot aan de grens der gronden in den omtrek die reeds tot
sawah's gemaakt waren en als zoodanig landrente betaalden.
Alleen in den westmoesoii kon liier van zekere waterdiepte sprake
zijn; in het droge seizoen bleven slechts oenige plaatsen in het
midden der rawa met water bedekt, indien water de juiste be^
naming is voor dunne modder , waardoor prauwtjes van de kleinste
afmeting slechts met moeite konden gesleept worden. Onder-
scheidene riviertjes , wier bedding echter in den oostmocson dik-
wijls droog liep , stortten zich , soms met onstuimige vaart , in do
rawa en deden haar plotseling zoodanig wassen, dat de omtrek
wijd en zijd onder water werd gezet , en de eenige uitloop waar-
door zich de rawa kon ontlasten, was de Kali Lerang, eene
rivier^ indien zij al dezen naam mag dragen, van zeer bijzondere
soort , daar zij eigenlijk slechts eene strook laag land is , waardoor
het water dat do rawa niet bevatten kan, zich een doortocht
heeft gebaand. Deze rivier loopt uit de rawa bijna recht oost-
waarts, en parallel mot het door zijne duinfomiatie den water-
afvoer werende strand , totdat zij op de grenzen van Bagelen en
Jogjakarta de BïlgSw^ntlL ontmoet, waarmede zij zich bij Tje-
ngot veroenigt. Reeds in 1846 zijn echter plannen gemaakt om
de rawa "Wawar zooveel mogelijk droog te leggen door verbe-
tering van den waterafvoer , en na lange overwegingen hebben
deze plannen in 1861 een begin van uitvoering erlangd. Men
heeft het doel bereikt door de rivieren Kedong Bener en Kedong
Tawon , die , na zich onder den nnam van Kali Poetjang ver-
ecuigd te hebben, groote massa's aan de rawa toevoerden en
dikwijls zelven buiten hare oevers traden , naar de Kali Lo Oeloe
of rivier van Koboemen af te leiden. Reeds eenige jaren te voren
was aan deze laatste rivier, die vroeger, door het duinstrand
in hare afwatering belemmerd, hare wateren links en rechta
59
verspreidde en ook al voor een aanzienljjk gedeelte aan de Groote
Bawa toevoerde, eene kunstmatige monding verschaft, door van het
punt waar die verspreiding aanving, eene doorgraving naar zee
te maken, die aan het dorp Troentoeng, waar zij langs voert;
den naam van Eali Troentoeng ontleent. Door deze werken is de
waterafvoer in Bagelen belangrijk verbeterd en de landbouw in
niet geringe mate gebaat.
Niet minder merkwaardig is de Groote Rawa die zich in het
zuiden der residentie Djapara over een deel der regent-
schappen Fati en Koedoes uitstrekt . Wij hébben reeds gezien
dat de berg Moeri^ eenmaal een .afzonderlijk eiland vormde, dat
door aanslibbing met Java vereenigd is. Om zijn voet slingert
zich ten zuiden eene breede alluviale vlakte, doorsneden door
de rivier Tangoel Angin, die de grens uitmaakt tusschen de
residentiën Djapara en Samarang. In zuidoostelijke richting dringt
deze aangeslibde bodem tusschen de kalkgebergten in het Samarang-
sche regentschap Grobogan tot nabij Koewoe vooruit, en wel
langs de oevers van de Loesé^ die door hare vereeniging met
de uit het zuiden komende Serang de rivier Tangoel Angin
vormt. De Groote Rawa ligt in dat gedeelte dat zich ten oosten
van de Tangoel Angin, tusschen de uitloopers van den Moeri& en
het kalkgebergte, in de richting van Djewana naar het noordoosten
uitstrekt, en heeft door de rivier van Djewana hare voornaamste
uitwatering. De vlakte is grootendeels van gelijke hoogte als de
oppervlakte der zee en zoo moerassig, dat ook hier aan verbe-
terde afwatering de grootste behoefte bestaat. De rawa die zich
in haar diepste gedeelte vormt, is ten deele met plantengroei
bedekt en heeft brak water. Maar ook het water der Eali Djewana
18 wegens zijn ziltigen smaak ondrinkbaar, zoodat de inwoners
der aan hare oevers liggende stad Djewana genoodzaakt zijn hun
drinkwater eenige palen ver van den oostelijken voet des bergs
te halen.
In de alluviale vlakte van Poeger, in het zuidwestebjk deel der
residentie Bezoeki, ligt een ander groot moeras, de rawaBèsèk,
dat door onderscheidene beken watertoevoer van de zuidelgke
helling van het Jang-gebergte ontvangt, en zich ontlast door twee
60
riviertjes, die zich onder den naam van Kali Mieini vereenigen
en naar het zuiderstraiid afvloeien. In dezelfde vlakte worden
nog een aantal andere rawa's van geringere uitgestrektheid aan-
getroffen.
Dieper in het binnenland, in het Samarangsch regentschap Sa-
latiga, ligt eene andere bekende rawa, maar die bij uitzondering
van vulkanischen oorsprong ia , de rawa Pening. Deze rawa is
het diepste zuidoostelijke gedeelte van den ketel van Amba-
rawa, een vlakken dalgrond van rondachtigen vorm tusechen
den zuidelijken en zuidoostchjken voet van den Oengaran en de noor-
delijke voorbergen van den Iforbaboe, 1 400 voet boven de oppervlakte
der zee. De ketel van Ambarawa is de grootste vulkanische bodem-
verzakking die Java heeft aan te wijzen, en is van soortgelijken nor-
sprong als de groote meren van Manindjoe en Singkarah op Sumatra;
ongetwijfeld zou zich ook hier door den rijken toevloed van
water een eigenlijk meer gevormd hebben, indien het water zich
niet door een smalle rotskloof een doortocht gebaand had naar
het noordoosten , do Kali Toentang genaamd. Een groot gedeelte
van den dalbodem van Ambarawa ia veenachtig en bestaat slechts
uit een turf korst ter dikte van 7 tot 20 voeten. In 1838 barste
te deze turf korst op eene plaats waar de dikte 7 è 10 voet be-
droeg , en verhief zich eene plek van omstreeks duizend voet in
doorsnede tot een zeer stompen kegel ter hoogte van dertig voet ,
met loodrecht afgebroken , zeven voet dikke wandon , terwijl uit
het middelpunt do veengrond uitvloeide.
De Toentang krijgt., na den dalketol verlaten te hebben, al spoe-
dig het karakter van een onstuimigen bcrgstroom, die talrijke
kleine watervallen vormt. Na de uitgestrekte alluviale vlakte
bereikt te hebben , die zich langs den linkeroever van de Tangoel
Angin en verder westwaarts langs het strand tot Samarang uit-
strekt , neemt zij den naam aan vnn Kali Sampangan en stort zich
beneden Demak , naar welke plaats zij ook rivier van Demak ge-
noemd wordt, ten zuiden van den mond der Tangoel Angin in de
Java-zee. De rawa Pening vormt met de Kali Toentang de be-
kende positie die als een der gewithtigste punten voor de verde-
diging van Java beschouwd wordt. Bij Ambarawa, aan de west-
61
zijde van het moeras, is de yesting Willem I gebouwd, die de
hoofdversterking dezer positie uitmaakt, doch in 1865 dooreene
aardbeving zware schade heeft geleden, terwijl het verder zuid-
waarts gelegen geretrancheerd kamp van Banjoe Biroe geheel
werd verwoest.
Een dergelijken oorsprong als de dalketel van Ambarawa heeft
ook de Dano in Bantam. Zg wordt omsloten aan de westzijde
door het Anjersche gebergte , aan de oostzijde door de voorbergen
der uitgedoofde, door een diepe kloof gescheiden tweelingsvid-
kanen Earang en Poelasari, de eenige kegelbergen die in de
residentie Bsmtam gevonden worden. Naar de westzijde heeft zij
een uitwatering door een spleet in de diepste plaats van den
kringvormigen rand die haar omgeeft. Eenmaal was deze ketel
geheel met water gevuld en vormde hij een werkelijk meer, zoo-
als de naam Dano nog aanwijst, maar allengs werd hij ondieper
en raakte hij met sbjk opgevuld. Hy vertoonde zich toen als een
groote kom met een weeken en slibberigen bodem, nog gedeel-
telijk met water gevuld, waaruit eenige vlakke met boomen
begroeide eilandjes ' oprezen , en wemelende van krokodillen.
De toenemende verslijking wordt grootendeels toegeschreven aan
het aanhoudend opwellen van heete modder uit de onpeilbaar
diepe kolk Pinasa, in het midden van den ketel gelegen. Thans
is de Dano, door tusschenkomst van het Gouvernement, door
de droogmaking van duizenden bouws in eene schoone, vrucht-
bare vlakte herschapen, die, van de hellingen van den Karang
gezien, een prachtig natuurtooneel oplevert, maar in wier mid-
den nog steeds warm water met slijk gemengd opborrelt.
Ook in Java's Oosthoek wordt een meer van soortgelijken oor-
sprong aangetroffen, de Ranoe Eëlindoengan of het meer van
Grati, beroemd door zijne krokodillen, zijne visschen en detal-
looze eenden die over zijne oppervlakte zweven en wier gezouten
eieren heinde en ver verzonden worden. Het meer ligt in Pa-
soeroean, aan den voet der noordelijke uitloopers van den Te-
nger , en wordt voor een der vroegere punten van eruptie van dat
gebergte gehouden. Het wordt omsloten door een laag heuvel-
achtig terrein, dat uit trachiet-conglomeraat , vulkanisch puin en
62
zand bestaat, en met een schralen plamenjeroei bekleed is. Het
beeft eene uitgeatrektfaeid van ruim 1^.000 tierk. rfnL roeden,
tenrgl de diepte ran het water, naar men beweert^ <^ aonunige
piaataen 500 roet bedraagt.
Tan deze mlkanische meren in dalkeiels moet men de eigen-
Igke toatermeren onderscheiden, die zich rormen hoog in het
Tolkanisehe gebergte, en hnn ontstaan te danken hebben aan het
regenwater dat in den krater blgft staan of ran de hoogere berg^
wanden derwaarts alVloeit. Als de rolkaan waarop zg roorkomen,
geheel is nitgedoold, zijn het eenrondige zoetwater-meren; zg
worden echter zoogenaamde zwaTelmeren, indien nit de kraters
waarin zij ontslaan zgn, nog zwareldampen omhoog rgsen, die,
terwijl zg zich door het water een weg banen, hnn zwavelig anvr
ten deele dtw*»" afstaan. Terbindt zich het zwareizanr met liet
leem ran den uit rerweerde gesteenten gerormden brgachtiges
bodem, dan ontstaat aloin, welke stof in Tele dezer meren in
aanaenigke hocTeelheid Toorkomt, en daaraan eene melkwitte
kleur geeft, die met de groene oevers een schilderachtig conthut
maakt. Indien de plaatselgke gesteldheid niet toelaat, dat de
kratermeren eene uitgebreidheid bekomen groot geno^ om de rer-
damping met den toevoer van water in evenwicht te houden , moet
het water een uitw^ zoeken over het laagste gedeelte van den
rand; en zoo vormen zich in sommige gevallen zwavelig zure beken,
die ook ten deele over een bodem van aluinaarde vloeien. Me-
roi Tan die soort komen menigvuldig voor in de vulkanen der
Preanger Regentschappen , b. v. op den Tangkoeban Prahoe,dett
Patoeha, den Telaga Bodas, den Ghdoenggoeng enz.; andere
vmdt men in het Diëng-gebeigte , op den Keloet en op den Idjèn.
Zij vormen echter in de physionomie des lands niet zulk een in
het oog loopenden trek, dat zij hier op meer dan voorbijgaande
vermelding aanspraak hebb^i. Wg zullen ze in het tweede deel
van dit werk, bg de beschrijving der merkwaardigheden van de
bijzondere gewesten, gedeeltelgk althans nader leeren kenneB.
Hetzelfde geldt in n(^ hoogere mate van een aantal andore
vulkanische verschijnselen^ die als bijzondere merkwaardigheden
de aandaoht der reizigers tot zich trekken ^en waaraan Java buiten-
63
»
t
gewoon rijk is, zooals slijkvulkanen of modder- en gasbronnen, mofet-
tenofstikvalleien en stikgrottoa «nopstijgini^en van ontbrand baar gas.
Ëcnc meer in bijzonderheden tredende beschouwing van deu
loop der bergketenen en rivieren van Java blijft voor het vol-
gend hoofdstuk bewaard ; wij zullen het tegenwoordige besluiten
met eenc poging om ons de gedaante des cilands , wat de verschilJcnde
hoogte van het terrein betreft, zoo goed mogelijk voor den geest
te brengen. Reliefkaarten zouden daartoe het beste middel zijn;
daar wij die evenwel aan onze lezers niet kunnen voorleggen,
zullen wij ons bedienen van een middel door Junghuhn aange-
prezen en aangewend , en dat inderdaad zeer geschikt is om de
verbeelding te hulp te komen. Dit middel is het eiland hypo-
thetisch tot verschillende diepten te doen zinken onder den spie-
gel der zee, waaruit het eenmaal te voorschijn trad, en zich af te vragen
hoe het zich in die verschillende toestanden aan het oog zou vertoonen
van hem die het als in vogelvlucht gadesloeg. Daar wij hiermede
geene opheldering der geologische gesclüedenis van het eiland,
maar eenvoudig eene betere voorstelling zijner tegenwoordige ge-
daante beoogen, zullen wij beginnen met het in verbeelding
negen a tienduizend voet te laten dalen ^ en na te gaan welke
bergtoppen zich dan nog boven het zeevlak zouden verheffen.
Tot eene hoogte van negenduizend voet en daarboven ver-
heffen zich op Java alleen de hoogste toppen dor vulkanische
kegels. Deze zijn voertien in getal , waarvan zeven geheel ver-
dwijnen zullen indien wij Java tienduizend voet laten dalen,
en slechts één enkele zal overblijven , indien wij ons het eiland
nog duizend voet dieper onder den waterspiegel bedolven denken.
Deze laatste is de Seméroe, de hoogste top van Java, en als
zoodanig reeds voor eeuwen erkend door de oude bewoners des
lands, die den Brahraaanschen godsdienst beleden. Daarom toch
gaven zij hem den naam van Indra's heiligen borg, Mahaméroe
of Boeraéroe , waaruit Seméroe ontstaan is. Deze berg ligt in den
Oosthoek, op de grenzen van Pasoeroean en Probolinggo , enzyne
hoogte wordt op 11674 voeten geschat '),
') De hoog:t«.opg«fcn üijii »Uen in rynlanil«che voeten gr§rcven; Junghuhn g:af ae
ia Pir\|Khe vo«tcD , doch hier z\iD ZQue opgnren steeds tot r^Dlandgchc mAal LerletJ.
op iea S<è3IlMV*^ -rsxt tx 3r>ïe% 'iiï Sftmas. £e in MiddeB-JsTt
\fc i«f £rvi&< ru Tifsl •hi 6iiaji:<*a&i:» 3s zeuscen en 10914 roeiai
^vic iis: i^fe&ru & Rikv:«n. 2.< i:i •&& 'Xiaduek op de grens
«t» WKvac A.VC M-étTÏI «i Smis 'ip 107'» k 10600 to©-
xir •micia ^M»»i:'vi2ï T^.^tfens ie lascns tui Jaitghnhn non lig
5«>èiA.>Ka Toc itf 3«rCTt ^ sükóbs TUK&aL as aefOL oi ri^wlniifd
^An 3k.v^ rjx. H j*> 3i(*c a . wvuiiMr me i^o. 'krwoeaaad mgi at-
>fv.. «tta 7a Mit ^QCi* ^A2 ^«i piBif bxaaa. tiiüc <is breedte tb
<^fa^ Mitm lüwft; IV T>«;ra; wc? -in huiiex ö» is AjnQoedL, op de
«rrai» TUL >>«frü«« ^a r^sa.'«r.'«na : li 'nin-ir tx lujeheiden
»CMa i* <*voji? rr »'jrm?a tio. Mt •wssC'-sutirtw^oaBat maar kct
A,>($e>«t3a.>viiCv<L Va2 Afw x'Qatnt r*<tk:: Af ïuoc*» it 'Widoduèi
x^c V.Vl£ ««Afc: muj- m^ ii; "Vüirüi sü m:a ig eene dnfiig
itf« mx» ^:ut ï»*ti!ict:.Ka«£ -r.r^c. -fifikr ZtiHiapst aecnx. maf 58
v,vc K><«tt. i>» «w *vc*h5tfifa. jrêciui'a ia ''lüps» ü^ipgnve^
iux^Ofcvit èfcKVQtAfc >Mküv;a 9.ia 'ïÜi'm. IV; >itBxiaiis|v -ip de {
^-six Km.v ^nt l^«^«fo. ^gr luou 7ji' 'x^itie «is ie Wï^idwèn,
5. * x»cl>^W i^.:t r^\»vüairirft»i*c è; 'N!S»c>::ti aL.'*ui$eBi de
"mf»^.i« **t «» Ijoypev Tc« l'i T-'»{r "iv»ï-«ja "wc -vioerrüik wiiifr-
Vw» 'ntUL* x-A»{yr*** imicrrr 5cüti£=:m?!a uaj- "wnwaHt aü^xen. JSar
hsit< v*L .v<^-iv>c 9? Iji'va». re it tr'*v& 'na Swn^c^i ai Kiifiocn,
uv* tw< vrtv 4>m.' h^jcsw <oitat »acsrrM£ï i«J«ï iiïï Voircn
ittiT «itX ^vc<V<^t. Vur u iirct* "^xiksütüi sin. ikv «Sieen de
KA^ysav .«.NT v.'H^'v*^ r»> r-^^xrrö» xnitMa öx auwaL 4« «nter
auiU'-<t i:\s<t?*i-,M. ';.i .-.iii»M rv«j ■^••mwaMa iüs czur^xaoge
•^nRv ,v\t >\\< ■•«i.i i"^ « «1 • uvsatiiniv inipsn. IV» icadme^
T«;i *v^Kvv»l '♦i.i.^N *tH>'t«\'«i\iw vv-rr?»i itsar^xwa; O! 3iA&a|f der
"»%-. vV.1 x.-vmA-s.-.iy'M :.-T %K t\A'«e«tr--::f£. iQ tt uoKS der
65
duizend voet bereiken, boven den waterspiegel zullen uitsteken ,
wanneer wij het land in gedachten 1000 voet hooger laten op-
komen. Zij zijn de Merbaboe, 9924 voet hoog ' met zijwaarts
geopenden krater , gelegen op het punt waar Eadoe en Soerakarta
samenkomen ; de Tjermé, 9695 voet hoog, in het midden der residen-
tie Tjeribon; de Mandelawangi, op de grens van Buitenzorg en de
Preanger, een nieuwe uitbarstingskegel die zich tot de hoogte
van 9630 voet heeft opgeheven uit den krater van den Pangge-
rango , welke berg zelf eenige honderd voeten beneden het zeevlak
blijven zal; de tweelingbroeder van den Pangerango, de Gedé,
wiens hoogste halfkringvormige massa zich 550 voet boven het
water zal verheffen, terw^l ook nog meer zuidwaarts de krater-
wand van den ouderen vulkaan , die den tegenwoordigen vuurmond
van den Gedé heeft omhoog gedreven , althans gedeeltelijk zal zicht-
baar zijn ; de Arg&poerli of hoogste , zich tot 9527 voet verheffende
top van het Jang-gebergte , in Bezoeki nabij de grens van
Probolinggo gelegen; de ten zuiden met den Merbaboe samenhan-
gende en zich tot over de noordelijke punt van Jogjakarta ver-
breidende Merapi , die, volgens de meting van van Asperen, op
9182 voet geschat wordt, ofschoon hij volgens Junghuhn^s meting
de 9000 voet niet volkomen bereiken zou; en eindelijk de op de
grens tusschen Kediri en Pasoeroean gelegen Eavn , wiens hoogste
top, de Boedak, zich omstreeks 110 voet boven het watervlak
verheffen zal.
"Wij willen thans in onze verbeelding Java zooveel laten rijzen ,
dat de zee het slechts tot eene hoogte van zesduizend voet be-
dekt. Ook dan nog zal niets zichtbaar zijn van zijne lange berg-
kammen , zijne hooge centraalvlakten en de verbindingsruggen der
kegelbergen; ook dan nog zullen , met zeer enkele uitzonderingen,
slechts vulkanische kegels op verren afstand van elkander in den wij-
den oceaan verstrooid liggen , terwijl zelfs sommige vulkanen nog
onder den waterspiegel bedolven zullen blijven. Yan geheel Bantam
zal nog niets te bespeuren zijn ; want de hoogste berg dier residentie ,
de Earang , schijnt door Melvill van Carnbée , die zijne hoogte op 6052
voet stelt , eenige honderden voeten te hoog geschat te zijn. De eerste
berg, die, als wij vau het westen naar het oosten gaan , te voorschijn
6
66
komt, is de Salak, die op de noordergrens der Preaiiger met het
Gedó- gebergte samenhangt, en wiens drie toppen zich allen 800 ii 1000
voet boven het water zullen verheffen. De Gedé zal zich nu voordoen
als een aangeschakeld geheel van kegels en ringmuren die elkan-
der omsluiten. Verder oostwaarts zal, op de grenzen van Krawang en
de Preanger, de hoogste top van den Boerangrang tot 553, de
elliptische ring die den kraterrand van den Tangkoeban Prahoe
vormt, tot 433, de Boekit Toeuggoel tot 1022 voeten boven
den waterspiegel stijgen. Van de menigte kegelbergen die de dal-
ketels van Bandong en Garoet omgeven , zullen zich nog slechts
de hoogste toppen vertoonen, zooals de Patoeha, wiens west-
noord westelijke rand eene hoogte bereikt van 7746 voctj de
Malabar of ^lalawar, op 7336 voet geschat; de Wajang, die
tot 6962 voet stijgt; de door zijne menigvuldige uitbarstingen
bekende Goentoer of Donderberg, wiens noordwestelijke krater-
rand 6312 voet hoog is, maar door den naburigcn bergrug G.
Agoeng ten N. O. met nog ongeveer 600 voet overtroffen wordt ;
de Pepandajan, wiens hoogste noordwestelijke kraterrand op 7260
voet wordt gesteld; en boven al de anderen de Tjikorai, die
zich tot eene hoogte van 8964 voet verheft. In dezen omtrek,
ten noordwesten van den 1'atoeha, verheft zich ook de Toempak
Rocjoeng, eeu kegelberg zonder krater, volgeus lieiuwardt'a
meting tot eene hoogte van 6115 voet.
Vorder oostwaarts zal thans in do eerste plaats in het zuide-
lijk grensgebergte van Pekalongan de 6034 voet hooge Riiga
Djambangau, waarschijnlijk een overblijfsel van een voormaligeu
grooteren vulkaan, uit den schoot der wateren opduiken. Nog
wat verder zal zich het Diëng-goborgte vertoonen , gelegen op do
grenzen van Pekalongan, Banjoemas en Bageleu. De kleine vlakte
van den Diëng, zoo merkwaardig door hare eeuwenoude tempel-
ruïnen, zal zich 514 voet boven den oceaan verheffen, omge-
ven deels door onderscheidene meerendeels van kraters doorboorde
kegelbergen , waarvan de hoogste, de Bisuia, ruim 1 5U0 voet boven
do zee zal njzen , deels door eeu voormaligen kratermuur, den
Goenong Prahoe, die zich 2146 voet boven het watervlak ver-
heffen zal. Nog meer oostwaaits, voorbij den Soombiug en SendiLra,
\
I
I
>
I
zal in het gebied van Samarang , ten noorden van dea dalketel
van Ambarawa, de Oengaran met zijn beide hoogste toppen
tot eene hoogte van 460 en 520 voet uit den oceaan oprijzen.
Tusschcn den Lawoe, wiens zuidelijke voorberg nu ook in den
vorm van een hoog, komvormig eiland zichtbaar wordt, en den
Kawi , die thans ook zijn tweeden top, den Bitrang, zal ten toon
spreiden , zal de Wilis te voorschijn komen , maar niet als een enkele
bergkruin, maar als een verzameling van amalle cilaudon en steile
in alle richtingen geplaatste toppen , waarvan de hoogste , de
Dürawati, zich 2127 voet boven het watervlak verheffen zal. In
den oosthoek, ten noorden van den Seméroe, zal een belang-
rijk gedeelte van den Tenger zich voor onze blikken onthullen.
Wij zullen de Dasar of Zandzee gadeslaan, een ingezakten krater
die eene geographische mijl in doorsnede heeft, en wioua bodem
zich nog 600 a 800 voet boven den waterspiegel zal verheften;
wij zullen die Zandzeo omringd zien door een kringvormigen
rand van verbazenden omvang, die met zijn hoogste punt, do
Boedel Lcraboe geheeten , 2448 voet boven het water uitsteken zal ;
wij zuUen uit het midden der Zandzee do nieuwe vulkanische
kegels die zich daar gevormd hebben , den Këmbang , den 8€-
gikr&wedi, den Br^ma en den Batoek zien omhoog rijzen: den
Kêmbang tot ruim 2200, den nog steeds werkzamen Bnkmd tot
ruim 1300 voet boven deu Oceaan. Wanneer Java ruim 90U voet
dieper zonk , zou over het laagste deel van den ringmuur het water
in de Dasar stroomen , zoodat de bodem daardoor werd overdekt ;
maar de kratermuur zou zich nog tot 600 k 1 400 voet , de Bnïma
300 k 400 voet, de Batoek ongeveer 500 voet, de halve kring
van den Kombang naar den Widodaren omstreeks 1200 voet
boven het water blijven verheffen. Doch om tot de voorstelling eener
daling van Java ten bedrage van sleohta 6000 voet terug te keereu,
zij zal ook de boogvormige keten die den Tenger met den Seméroe
verbindt, en den naam vau Goonong Goembar draagt, alsmede
nieuwe toppen van het Jang-gebergte , zooals den 7053 voet
hoogen Tjemara Kendang eu den 8268 voet hoogen Krintjitig,
benevens het gansche hoogland van den Jang, dat zich tuascheti
den Argupoeru en deu Piugkuug uitsteekt en het hoogste plateau
6»
68
van Java uitmaakt, eindelijk ook de hoogste toppen van het
Idjèn-geborgte op de oostgrens van Bezooki, t. w. den bijna , en
volgens Zollinger zelfs meer dan 9000 voet hoogen Merapi, en
den wat lageren Ranté en Pöntil, voor onze blikken onthullen.
Wederom laten wij Java in onze verbeelding drieduizend voet
stijgen, zoodat het nog slechts ter hoogte van drieduizend voet
met water bedekt blijft. Geheel anders begint het zich thana aan
ons oog te vertoonen. Ook de lagere vulkanische kegels: de
Karang (5155 voet) eu de Poelasari (4061 voot) in Bantam; de
geheel geïsoleerde Tampomas (5350 voet) in het noorden der
Preanger nabij de Tjeribonsche grens; de Tiloe (5866 voet),
de Telaga Bodas (5400 voet) en de den kegelvorm geheel missende
en tochj blijkens de vreesehjke uitbarsting van 1822, zoo gevaarlijke
Galoenggoeng (3716 voet), allen weder in den omtrek der dal-
ketels van Bandong en Oaroet; de verbrokkelde kruin van den
Sawal (5610 voet) in Tjeribon; de reeds meermalen vermelde
op zich zelf staande Moerii (hoogste top 5080 voet) inDjapara;
de Këloet (5500 voot), die op de grenzen van Kediri en Pa-
soeroean ligt en samenhangt met den Kawi ; de met den Ardjoe-
nA verbonden Penanggoengan (5000 k 5600 voet) in Soerabaj
de Lamongan (5238 voet), een der kleinste maar werkzaamste
vulkanen van Java, in Probolinggo; en de Ringgit (hoogste
punt omstreeks 3900 voet) aan het noorderstrand van Bezo<jki,
zullen nu allen de kruin boven het water verheflen. Alleen de
Pandan , een uitgedoofde vulkaan op de grenzen van Rembang ,
Madioen en Kediri, wit^ns hoogte op 2866 voet wordt gesteld,
zal er nog een weinig onder bedolven blijven. Maar niet alleen
^sullen nu, met eene enkele uitzondering, alle hetzij werkzanje
^etzij uitgedoofde vulkanen zichtbaar zijn, ook een gedeelte van
het neptunisch gebergte waardoor die vulkanen zijn hcongebroken ,
zal zich voor onzen blik onthullen. Vooral is dit het geval in
de Preanger , waar do neptunische bergen de grootste hoogte
bereiken. Van de verbindingsruggen der vulkanen zullen wij
nog slechts enkele gedeelten zien, vooral tuaschen de dichterbij
elkander gelegen kegelbergen , die veelal op een hoogcr punt met
elkander verbonden zijn. Vlakten van eenige uitgestrektheid zal
)e-^i
te I
69
het oog nog nergens ontwaren, maar Tan de kleinere hooglanden
of plateaux, door hoogere hergtoppen ingesloten, zullen, behalve
de reeds genoemde plateaux van den Diëng en den Jang, nog
onderscheidene zichtbaar zijn , zooals in de Preanger het schoone,
ruim 4500 voet hooge, door de Tji Sangkoewi besproeide en te
midden van het woud met fraaie ko£Sjtuinen prijkende plateau
van Pengalengan tusschen den Tiloe en den "Wajang, en het
3800 voet hooge, op groote schaal aan de theecultuur dienst-
baar gemaakte plateau van Tjikadjang aan den zuidwestelijken
voet van den Pepandajan; voorts in den Oostboek de plateau-
vormige, uit gestolde lavastroomen ontstane , met casuarinen be-
dekte , en een aantal deels nog werkzame eruptiekegels bevat-
tende kom of het hoogland van Gënding Waloe, dat zich met ecne
afwisselende , in de verhevenste deelen bijna 6000 voet bereikende
hoogte uitstrekt tusschen de bergketenen die den Rawoen en
den Idjèn ten noorden en ten zuiden verbinden.
Bij eene rijzing van Java van nog duizend voet zullen allengs
weder nieuwe bergruggen zichtbaar worden. De centrale hoofd-
ketenen zullen zich al minder en minder als verstrooide eilanden,
al meer en meer als samenhangende steeds broeder wordende
stroken vertoonen, die elkander onder gedurig minder scherp wor-
dende hoeken zullen snijden, en wat wij het geraamte van het
eiland zouden kunnen noemen , de bergnokken wier hellingen in
de glooiende vlakten afdalen, zal voor het grooiste gedeelte te
Yoorschijn treden. De uitgestrekte, schoone, vruchtbare en volkrijke,
zicht als plateaux voordoende dalen van Bandong en Garoet,
beide ruim 2200 voet hoog , zullen zichtbaar worden in het westen ;
in het oosten zal, althans grootendeels, het heerlijke vulkanische
plateau te voorschijn treden dat tusschen den Eëloet en den
Kavn aan de ééne, de keten van den Ardjoen^ aan de andere
zijde, en tusschen de verbindende ruggen van den Andjosm&r&
en den Radjakwësi ligt ingesloten, en door de dwarsketen Ind&ra-
wati in bet hoogland van Bakir en dat van Ngantang verdeeld
wordt.
Het is voor ons doel niet noodig deze hypothetische vemjzing
Tan Java uit den schoot der baren nog langer gade te slaan.
70
Dst doel was vooral de hoogere punten in hunne onderlinge rer-
houding te leeren kennen. Yoor de rerdere kennismaking met
Jaya's terrein zal het volgende hoofdstuk de gelegenheid ver-
schaffen.
VIERDE HOOFDSTUK.
Rivier- en BexgstelseL
Hebben wij in het vorige hoofdstuk onze aandacht, schoon niet
uitsluitend, toch het meest tot de gebergten, hun oorsprong en
hoogte bepaald^ in het tegenwoordige zal vooral de ligging en
loop van Java's menigvuldige rivieren het voorwerp onzer be-
schouwing zgn. Deze is echter in zoodanige mate van den vorm
en de richting der gebergten afhankelijk, dat wij deze beschou-
wing tevens aan eene juistere en meer in bijzonderheden tredende
voorstelling van het nog slechts in ruwe trekken geschetste en
ten deele zeer ingewikkelde net van Java's bergketenen en berg-
stelsels kunnen dienstbaar maken.
Weinige gewesten van den aardbodem zijn rijker bewaterd dan
Java; het aantal beken dat van de hellingen zijner bergen af-
stroomt, is inderdaad ontelbaar. Zich langzamerhand vereenigende,
vormen zij rivieren van meerdere of mindere grootte, die zich
echter, bij de richting der bergen van het westen naar het oosten
en bij de langwerpige gedaante van het eiland, slechts in zeer enkele
gevallen op een loop van matige uitgestrektheid kunnen beroemen.
Veelal, vooral voor zoover zij aan de rotsige zuidkust uitwateren, be-
waren zij het karakter van onstuimige bergstroomen tot aan hare mon-
ding, en voor zoover zij een bevaarbaren benedenloop hebben, strekken
zij dien doorgaans niet verder uit dan noodig is om de alluviale
71
gordels, die het meest aan de noordkust voorkomen, te doorsnijden.
Slechts enkele riyieren van Oost- Java maken daarop eene uitzon-
dering, omdat zij zich kronkelen door de vlakten die zich hier
om den voet der geïsoleerde vulkaanstelsels slingeren. Echter is
de loop van Java's grootste rivier, de Bengawan of rivier van Solo,
niet langer dan 70 geographische mijlen, ongeveer zoolang als
die van den Moezel. Yan een uitgestrekt stroomgebied kan bij
Java's rivieren nog minder sprake zijn. Zij spoeden zich te zeer
naar zee om vele takken te kunnen opnemen, en de weinige die
een sterk kronkelenden loop hebben , zijn te zeer aan beide zijden
tusschen bergketenen en bergstelsels beklemd , om de schatting
van aanzienlijke zijrivieren te kunnen ontvangen. De rivier van
Solo vooral toont in dit opzicht eene merkwaardige armoede.
Vele kleinere rivieren drogen in den oost-moeson geheel uit,
en zelfs de aanzienlijkere worden bij langdurige droogte voor een
groot deel tot ondiepe beekjes herschapen.
Het zal de aandacht van den lezer reeds getrokken hebben , dat
in West-Java, zoover de Soendalanden strekken , d. i. tot aan de
Tji Losari en Tji Tandoewi, alle riviemamen met Tji zijn samen-
gesteld. Strikt genomen behoort dat Tji niet tot den naam ; het is
slechts het gewone Soendasche woord voor rivier of water, waar-
aan in de Javaansche taal Kali beantwoordt. De Europeanen heb-
ben echter van ouds de gewoonte aangenomen, dat Tji bijna
altijd aan de namen der rivieren van West-Java toegevoegd te
laten , terwijl Kali slechts zelden vó<Sr de namen der rivieren van
Oost-Java gehoord wordt.
In de westelijkste residentie van Java, het voormalige rijk van
Bantam of juister Bantën, verrijst een geïsoleerd gebergte op
den noordelijken uithoek , St. Nikolaashoek geheeten , waarvan de
Goenong Agoeng en Goenong Batoer de hoogste toppen zijn. Deze
hoek is door den alluvialen gordel die zich verder langs de noord-
knst uitstrekt en vooral aan de andere zijde der Bantam-baai
zeer moerassig wordt, met de overige landmassa verbonden. Langs
de westkust liggen , ten zuiden van den alluvialen gordel , het Anjer-
Bche gebergte en , daarvan gescheiden door de Dano , de oude vul-
kanen Karang en Poelasari , de eenige goed bekende en duidelijk er-
72
bare kcgclbergen dezer regidenHe , de eerste met stompe , de andere
met spitser toeloopende kruin, beide tot den top met boach be-
groeid. Aan de noordelijke helling van den Kfirang ontspringt
de Tji Pandan , eene alleen nabij de' monding voor kleine yaartuigcn
bevaarbare rivier, die op geringen afstand ten westen van de
nieuwe hoofdstad Serang en de oude hoofdstad Bantam loopt
en zich in de Bantambaai ontlast. Ten zuiden van de genoemde
vulkanen vormt zieh uit de vereeniging der vele beken die van
Hunne zuidelijke holUngcn cd uitloopers afstroomen , de onbevaar-
bare Tji Roengoer, die zich aan de westkust in de Peperbaai
ontlast. Het zuiden van Bantam is geliecl bedekt met een niet
te ontwarren nefc van heuvelrijen en bergketenen, die een grooton-
deels met ondoordringbare bosschen bedekt en onbewoond bergland
vormen , dat, van de vlakke landengte waardoor de zuider-uithoek
met het lichaam van Java samenhangt , naar het oosten toe lang-
zaam oprijzende , zich in de aangrenzende Preanger voortzet. Dit
gebergte is bekend onder den naam van Kondeng , een woord dat
in de Javaansche taal eenvoudig bergketen beteekent en dus als
de naam van verschillende gebergten terugkeert. Zijne toppen
verheffen zich het hoogst, t. w. tot omstreeks 4000 voet, in
eene lijn die nagenoeg in de parallel ligt van den Salak en zich
dan ook inderdaad in dezen berg voortzet. Men geeft aan deze
keten tueschen de Tji Semoet en Bantams oostgrens den naam
van Gocnong Sadjira; doch reeds ten westen van gemelde rivier
rijst wit haar een breode stompe trachietberg , waarin evenwel
ook oudere eruptie-gesteenten voorkomen, onder den naam van
Goenong Bongkok, mede tot omstreeks 4000 voet omhoog. Noord-
en zuidwaarts, niet in , maar aan den voet van deze centraalketen,
liggen op de gjrenzen van Bantam en Buitenzorg twee andere
trachietischc kegclbergcn. De noordelijke ie de Djasinga, wiens
breede, kratervormig uitgeholde, omstreeks 2000 voet hooge top ,
hem als een lang uitgcbluschten vulkaan kenmerkt. Veel hooger
en na den Salak de hoogste van deze keten is de Halimoen , die
zich omstreeks 5000 voet verheft en zijne verbazend zware ribben
uitstrekt tot aan de "Wijnkoopsbaai , aan welker noordelijke kust
zij , na zich hier en daar op nieuw als kleine kegelbergen van
73
ten hoogste duizend voet verheven te hebben , steil in zee afdalen.
Aan dit Kendeng-gebergte zijn de nog niet genoemde meer be-
langrijke rivieren van Bantam haren oorsprong verschuldigd. De
onbevaarbare Tji Liman of Tji Panimbang heeft eene west-noord-
westelijke richting en stort zich een weinig ten zuiden van de
Tji Boengoer in de Peperbaai. Aan de zuidkust vallen slechts
onbeduidende beken in zee ; doch de grootste dezer rivieren nemen
haren weg naar de noordkust. Zij zijn vooreerst de Tji Oedjong
en Tji Semoet of rivier van Lebak, die, op geringen a£stand van
elkander ontspringende , zich na een schier evenwijdigen loop niet
ver van Rangkas Betoeng vereenigen. De Tji Oedjong vormt in haren
bovenloop onderscheidene watervallen , begint reeds boven de ver-
eeniging voor prauwen bevaarbaar te worden en behoudt haren
naam, nadat zij de Tji Semoet heeft opgenomen. Wanneer zij , na
schier de geheele residentie doorsneden te hebben , de noordelijke
strandvlakte heeft bereikt , ontvangt zij de schatting der Tji Bodjo
en andere beken, die van de westelgke helling van den Karang
afstroomen, en neemt zij bij het dorp Pontang den naam aan van rivier
van Pontang, onder welken zij zich ten oosten der Bantam-baai
met drie grootere en eenigc kleinere armen, die eene vrij groote
moerassige delta vormen, deels in de oostzijde der Bantam-baai ,
deels bij Tandjong Pontang in de Java-zee stort. Van Pontang
loopt een gegraven vaart, Tirtajasa genoemd, die men zegt dat
op last van den Bantamschen sultan Aboe^l-fatah gegraven is , naar
de l^i Doerian , de grensrivier tusschen Bantam en Batavia. Yroeger
lag omstreeks de plaats van het tegenwoordige Pontang ook eene
stad Tirtajasa , die aan sultan Agoeng tijdens den oorlog met zijn
zoon sultan Hadji tot zetel verstrekte, maar in 1683 door de
benden der Compagnie, die onder Tak den jongen vorst te hulp
waren gekomen, zoodanig werd verwoest, dat haar naam sedert
uit de geschiedenis verdween.
De Tji Doerian ontstaat uit beken die in de voortzetting
van het Kendeng-gebergte buiten het gebied van Bantam, op of
nabg de grenzen van Buitenzorg en de Preanger ontspringen , maar
vormt schier over de geheele lengte van haren loop de grens-
scheiding tusschen de residentie Batavia , waartoe thans ook Bui-
74
letotMTir behoort, en Bantam. Op de plaats waar zij door den groot^i
posnreg yan Batayia naar Serang gesneden wordt , ligt het dorp
T^ Kandi. Yan een weinig boyen dit punt tot aan hare monding
is de riyier beyaarbaar en wordt zij ook zeWe yaak met den
naam Tji Kandi genoemd. Zij stort zich in zee een weinig beneden
Tanara, dat als hoofddepot yan het zout yoor Bantam bekend is.
Aan de andere zijde der Tji Kandi zouden wg in de residentie
Batayia oitsluitend ylak en moerassig , alleen naar het zuiden eenigs-
zins rgzend land aantreffen, indien niet voor eenige jaren de yoor-
maals op zich zelf staande adsistent-residentie Buitenzor^ als
ecne afiieeling met Batayia yereenigd was. Deze afdeeling is ge-
heel bedekt met de hellingen en uitloopers yan boyengemelde
eentiaalketen , die zich hier op de grenzen der Preanger R^ent-
schappen in de kolossale berggeyaarten yan den Salak en den
Gedé tot hare grootste hoogte yerheft. Dit gebeide, dat van de
reede yan Batavia zichtbaar is, ontleent aan de blauwe kleur die
het in het verschiet vertoont, zijn gewonen naam van .de Blauwe
Bergen^. Tusschen den Halimoen en den Salak verrijst in deze
keten nog de hooge top van den Perbakti; den bei^ Gagak dien
onderscheidene kaarten ten westen van den Perbakti aanwijzen,
heeft Jnngfanhn er niet kunnen ontdekken. Op den drietoppigen
Salak volgt verder oostwaarts al spoedig de nog vervaarlijker
massa van den Gedé, een der uitgestrektste mlkanen van Java,
die in omvang het Tenger-gebeide nabijkomt. Behalve den n<^
werkzamen Gedé in engeren zin, die omhoog is gedreven door
een anderen vulkaan wiens kraterranden hem nog aan de znid-
ooetzgde in een wijden halven cirkel omringen , behoort daartoe de
uitgebrande Pangerango, uit wiens krater zich weder deMande-
lawangi heeft 0]^heven, met wien de Gedé ten noordwesten
door den bei^mg Pasir Alang onmiddellijk verbonden is. Tóór dit
gebergte ten noorden ligt de woudryke, 4780 voet hoc^M^a-
nendoeiig. de wolkgetopte, over wiens kruin de maarschalk Daen-
dels den postweg van Buitenzorg naar Tji Andjoer Het aanleggen,
bec hoogste pont dat m<« op Java met r^tuig bereik^i kan. Op
dit pont buigt de Megamendoeng lich byna rechthoekig om, en
aec. in de ricktiBg van het X. X. O. naar het Z. Z. ^. steeds
75
hooger rijrende, zich voort onder den naam van Geger Bintang,
tot hij onmiddellijk in een der lengteribhen van don Mandelawangi
overgaat. Tusachen den Meganiendocng ten N, , den Geger Bintang
ten O. en den Pangerango ten Z., ligt het prachtige, 2600 voet
hooge plateau van Tji Seroa ingesloten, waar men de hoogst
gelegen suikerplantages van het eiland vindt.
Al deze bergen vormen de voortzetting der centraalketen van
het Kendeng-gebergte , die wij reeds in Bantam leerden kennen
en die zich ook nog verder oostwaarts in een lageren bergnig
voortachakelt tot aan den 4500 voet hoogen Dendeng llari, op
het punt waar de grenzen van Buitenzorg en de Preanger met
die van Krawang samentreffen , bij welk punt wij onze beschouwing
van het gebergte voorloopig staken, om kennis te maken met
de rivieren die van daar noordwaarts afvloeien on de residentie
Batavia bevochtigen.
De eerste van eenige beteekenis die op de Tji Doerian volgt, is
de Tj' Dani of rivier van Tangeran. Zij ontstaat aan de zuid-
grens der afdeeling Buitenzorg uit de samenvloeiing van een
aantal beken , die deels op het Oedé-gebergtc , dcola op den Salak
ontspringen , en doorstroomt eerst noordwest- en daarna , schoon
met vele kronkelingen , recht noordwaarts de geheele residentie ,
aan beide zyden oenigo kleine stroompjes opnemende , tot zij zich
bij den hoek Ontong Pjawa met vijf monden in zee stort. Tot
Tangeran, waar zij door den grooten weg geaneden wordt, is
zij voor groote prauwen, en nog veel hooger voor kleine vaar-
tuigen en vlotten bevaarbaar. Even beneden Tangeran begint een
selokan, de Mookervaart genaamd, die in 1677 — 1680 op laat
van den landdrost Vincent van Mook werd gegraven en de Tji Dani
met de wat verder oostwaarts gelegen Tji Angké verbindt. Deze
laatste, die ook op de hellingen van het gebergte in het zuiden
van Buitenzorg ontspringt en zich met een aantal haar van daar
toevloeiende beken voedt, blijft niettemin een onbeduidende
rivier, die slechts door kleine vaartuigen bezocht wordt en die
ik geheel zou voorbijgaan, indien zij niet door hare ligging een
weinig ten westen der hoofdstad en door den zijtak die haar
met de Tji Liwong of rivier van Batavia vcreenigt, eenige meerdere
76
bekendheid liad erlangd. Zij heeft hare uitwatering in de baai
van Batavia.
De Tji Liwong ontstaat uit eenige beken die van den Mega-
mandoeng afvloeien en gedeeltelijk de uitwatering zijn van de Telaga
Warna, een meertje dat zijn naam ontleent aan zijn schijnbaar
veelkleurig water. Zij stroomt in kronkelenden loop noordwaarts,
en wordt vaak de Qroote Rivier geheeten, omdat zij de grootste
is der wateren die in den omtrek van Batavia worden aange-
troffen. Zij wordt echter, waar zij de hoofdstad bereikt heeft, grooten-
deolfl in de grachten en kanalen der stad afgeleid ; het overschot
'harer wateren ontlast zich door twee armen in de baai van Batavia.
In Januari 1699 is haar bed gedeeltelijk bedorven en hare mon-
ding door een zandbank verstopt, ten gevolge eener hevige uit-
barsting van den Salak , waarbij groote hoeveelheden vulkanische
modder en zand werden uitgebracht en door de rivieren naar
zee afgevoerd. Men heetï haar echter van de hoofdstad tot Tandjoeng,
nabij de grenzen der afdceling Buitenzorg, bevaarbaar gemaakt. Do
Kali Baroe, een kanaal dat bij Kampong Baroe in Buitenzorg
begint en in 1753 op last van den Gouv-Gen. van Imhoff tot
Weltevreden werd doorgetrokken, waar het zich in bet riviertje
Sontar ontlast, en de in 1648 gegraven Molcnvliet of. Krokol,
die haren naam aan een der wijken van de hoofdstad geeft en zich
in hare gracbten uitstort, ontvangen beide haar water uit de
Tji Liwong.
Onder de rivieren ten oosten der hoofdstad, tot waar de Tji
Taroem de residentie Batavia van het aangrenzende Krawang
scheidt, verdient nog alleen de Tji Lingsi of rivier van Bekasi
vermelding. Ook deze ontstaat uit beken die op de voorbergen
van den Megamendoeng ontspringen, en valt na een eerst meer
noordwestwaartschen en later meer noordoostMaartschen loop bij
Pondok doea met twee armen in de baai van Batavia.
Deze en ecne ontelbare menigte kleinere rivieren dio de re-
sidentie Batavia besproeien, hebben allen een noordwaartschen en
ongeveer parallellen loop, en vinden te spoedig den weg naar zee
om zich tot stroomen van eenige betcekenis te kunnen vereenigen.
Zij vloeien allen met snelle vaart in Buitenzorg langs de noor-
J
77
I
delijkc hellingen van het centraalgebergte af, om zich ver-
volgens in tragen kxonkelenden loop door de breode alluviale
vlakten van Batavia den weg te banen naar het lage un mue-
rassige strand^ waar zij bij hare uitwatering kleine delta's vor-
men of door banken half verstopt zijn.
Niet minder talrijk zijn de beken die van den Salak en het
Oedé-gebergte aan de zuidelijke helling afstroomen, doch deze
strekken bijna allen om twee grootere rivieren te vooden , de
Tji Mandiri en de Tji Sokan, welke laatste zich later met de
nog aanzienlijker Tji Tarocm verecnigt.
De Tji Mandiri heeft over het algemeen een westwaartschen
loop met ecne neiging naar het zuiden en stort zich uit in de
"Wijnkoopsbaai. Ten noorden van haar dal ligt de straks beschre-
ven ccutraalketen , waarmede hare richting hoofdzakelijk nagenoeg
evenwijdig is, maar op een vrij aanmerkelijken afstand , die wordt
aangevuld door de uitloopera der centmalketen , doorgroefd door
de dalkloven der beken die hun water van de noordzijde
aan de Tji Mandiri toevoeren. Aan de andere of zuidzijde viin de
Tji Mandiri loopt een tweede bergketen , die op gcringcn afstand
van de rivier plotseling naar hare bedding afdaalt en die weder
den gewonen naam van Ooenong Kendeng draagt. Deze bergketen
loopt in dezelfde richting voort, ofschoon zich wat hare kam
betreft allengs wat verder van do Tji Mandiri verwijderende, tot
zij plotseling door het dal der uit het zuiden komende Tji Sokan
wordt doorbroken. De Tji Mandiri ontstaat ongeveer recht ten zuiden
van den Gedé en den Pangerango , uit de beken die van deze
biTgen zuidwaarts afvloeien eu die zich met andere van het
zuidelijke Kendeng-gebergte komende beken vereenigen. De wa-
teren die van de zuidzijde van den Salak afdalen, vereenigen
zich gfrootendeels in de Tji Djati, eer zij zich in de Tji Mandiri
uitstorten. Deze laatste is van hare monding drie of vier uren
opwjïarts voor kleine prauwen bevaarbaar.
Dit zuidelijke Kendcng-gcbcrgte strekt zich uit in eenige ketens
die in het algemeen eone parallelle ooöt-noordoostwaartsche richting
volgen en doorsneden worden door de beddingen van een aantal on-
bevaarbare bergötroomen, waarvan de Tji Lëtoek, die in deZandbaai
78
valt, en de Tji Karaag en Tji Kaso, die aan de zuidkust uit'
wateren, de voornaamste zijn.
Op de uitwatcring der Tji Easo volgt aan de zuidkust die
der Tji Boeni , eene wat grootere rivier , wier algemeene richting
in zooverre van die der Tji Mandiri afwijkt , dat zij bijna recht
zuidwestwaarts loopt. Zij kan als de gren» der uitloop ers van
het zuidelijk Kendeog-gebergte beschouwd worden, van welke
haar een aantal beken en bergstroomen toevloeien , zooals de Tji
Djampang , de Tji Pulaboelan en vele kleinere. Aan den linkeroever
dezer rivier begint aan de zuidkust een bcrgketen die den naam
draagt van Goenong Brengbreng en, haren loop volgende, adch
voortschakelt tot aan den Patoeha. Van dezen vulkaankegel en
deu wat meer noordwestwaarts gelegen Toempak Roejoeng vloeien
de beken af waaruit de Tji Boent ontstaat. Haar dal is diep en
nauw , met steile oevers, en ofschoon zij gedeeltelijk voor kleine
prauwen bevaarbaar is , atort zij uit haren bijna 600 voet hoogen
dalbodem zoo steil en plotseling in zee, dat de branding aan
haren mond reeds op grooten afstand te bespeuren is. Van den
Goenong Brengbreng loopen ook weder een aantal takken naar
het zuiderstrand , vaneen gescheiden door de dalbodems eener
groote menigte daar uitwaterende riviertjes, die geene bijzondere
vermelding verdienen.
Een weinig ten westen van do bronnen der Tji Boeni liggen
die van de Tji Sokan, eene vrij aanzienlijke rivier, wier loop
eerst noordwestwaarts , daarna noord-noordoostwaarts en eindelijk
noordoostwaarts is gericht, tot zij zich een weinig ten zuiden van
den Dcndeog llari vereenigt met de Tji Ttiroem. De Tji Sokan,
met hare hooge, steile oevers, vormt de eerste diepe insnijding
in het Kendeng-gebergte , dat aan haren andereu oever van ricü-
ting verandert, daar het zich nu^ den rechteroever der Tji Sokan
volgende, oost-zuidoostwaarts voortschakelt tot aan den Goenong
Patoeha, waar het met de Brengbreng-kcten samenkomt. In dit
gedeelte van het Kendeng-gebergte , veelal de oostehjke Kendeng-
keton genoemd, ligt, kort voordat het den Patoeha bereikt, de
hooge top van den ons roods bekenden Toempak Roejoeng.
In het geheel bereikt hier het Kendeng-gebergte zijn grootste
i-A
79
hoogte. Het vormt er onafzienbare wildernissen , schier nooit door
eens menschen voet betreden, bedekt door prachtige wouden,
en weergalmende van het geklater van menigen schilderachtigen
waterval. Eenzaam te midden der wildernis ligt hier, op eene
hoogte van bijna 5000 voet, het schoone bergmeer Telaga Patengan ,
welks kalme waterspiegel het beeld van den Patoeha terugkaatst ,
die, met zachte helling uit het oosten des meers oprijzende , zich
in een kleinen top tot de grootste hoogte in dit gebergte verheft.
Wij zijn thans genaderd tot het merkwaardigste gedeelte van
de Preanger-landen , het net van bergketens dat de plateaux
van Bandong, Pengalengan, Garoet en nog een vierde, waarin
de bronnen van de Tji Taroem liggen, omsluit; en waaruiteen
grooter aantal werkzame, uitgedoofde en verbrijzelde vulkaanke-
gels omhoog rijzen, dan misschien ergens ter wereld op zoo
beperkte ruimte worden aangetroffen. De Patoeha is de eer-
ste van de rij der vulkanen die het plateau van Bandong aan
de zuidzijde begrenzen, en waarvan in zuidwaartsche richting de
dwarsketenen uitgaan, die de van het westen naar het oosten
nevens elkander liggende plateaux van Pengalengan , van de bron-
nen der Tji Taroem en van Garoet omsluiten en van elkander
scheiden. De vulkanen zijn in deze ketens de verhevenste , steeds
doorboorde en kegelvormige toppen, wier hoogte van zes- tot
acht-duizend voet afwisselt, terwijl de hoogte van de kam der
verbindingsruggen drie- tot vier-duizend voeten bedraagt.
De hoogste toppen van het gebergte dat het plateau van Bandong
aan de zuidzijde omvat , en altijd als voortzetting van de oostelijke
Kendeng-keten is aan te merken , zijn, na den Patoeha , de Tiloe , de
Malabar , de Rakoetak , de Patëngtung , de Mandelawangi , de Boe-
djoeng en de Roejoeng. De laatstgenoemde is het punt waar deze keten
samenkomt met die welke het plateau van Bandong aan de noordzij-
de omgeeft. Deze begint met den verbrijzelden vulkaan Boerang-
rang, en zet zich voort in den zonderling gevormden viilkaan
Tangkoeban Prahoe, wiens kruin op de kiel van een omgekeerd
schip gelijkt, en in den Boekit Toenggoel, die, ofschoon niet
doorboord, de hoogste en regelmatigst gevormde kegelberg van
deze keten is. Deze drie toppen liggen op de grens van de Pre-
80
mager met Krawang ; verderop schakelt zich het gebergte zuidoost-
waarts voort door den Menglajang, Boekit Djarian , Sembilang en
Oerimbi, totdat het in den reeds gt-raelden hoekberg Roejoeng eindigt.
Wij wenden thans onzen blik naar de dwarsketenen die van
het oostelijke Kendeng-gebergte zuidwaarts loopen. Ten zuiden
van den Malabar ligt de Wajang, die met eerstgenoemdcn ver-
bonden is door den Goenong Saraboeng en zich zuidwcstwaarta
voortzet in den Goenong Windoe. De geheele keten omsluit in
boogvonn het plateau van Pengalcngan aan de oost- en zuidoost-
zijde. Aan de westzijde is het begrensd door den Tiloe en ten
zuidwesten door den Goenong Pcngalengan , een bergrug die van
den Patoeha af den Tiloe voorbij schiet en de laatste wrongvor-
mige, door zijne zuidoostwaartsche richting van al de andere
afwijkende uitlooper is van het Brengbreng-gebergte.
Van den Rakoetak gaat een andere keten zuidwaarts, waarin
de Poentjak Tjaï en de solfatara Eawa Manoek liggen en die
eindigt in den vulkaan Papandajan, zoo berucht door zijne vrcese-
lijke uitbarsting in 1772, die 40 dorpen verwoestte en aan 3000
menschen het leven kostte. Het plateau tusschen deze keten en
die van den Wajang gelegen, en nog geheel bedekt door eeuwen-
heugende wouden, door rhinocerossen en wilde stieren doorkruist,
heeft tot dusverre geen naam ontvangen. Men zou het dien van
Plateau van Tegal Badoeng kunnen geven, naar de uitgestrekte
rawa van dien naam, die te midden zijner wildernissen gelegen
is, en wier gedeeltelijke uitwatering de hoofdbron is van de Tji
Taroeni. Deze rivier, de eerste in de Preanger die met haren zij-
tak, de Tji Sokan, door het gebergte heenbreekt , om een uitweg
te zoeken naar het noorderstrand , baant zich, na door van alle
kanten toestroomende beken gevoed te zijn , ten westen van den
Rakoetak een doortocht naar het plateau van Bandong, dat tij
met zeer sterke kronkelingen in west-noordwestchjke richting
doorstroomt , en vereenigt zich daar met de Tji Sangkoewi , die, op
het plateau van Pengalengan ontspringende, tusschen den Tiloc en
IfaUhar is doorgebroken , en een weinig later met de Tji Widaï, die
door een zwavclig zure beek met de solfatara Kawa Tji Widaï
ten zuiden van den Patoeha gemeenschap hoeft.
I
81
"Wij hebben gezien hoe de vlakte van Bandong ten zuiden
en noordoosten door de vulkanische kotens begrensd wordt. In
het noordwesten is zij door rijen van kalk bergen gescheiden van
de vlakten van Tji Andjoer en Radja Mandala , waarvan de eerste
zich met gehjkmatige helUng uitbreidt aan den oostelij ken voet
van den Gedé, de andere nog verder oostwaarts aan den voet
der lagere bergruggen ligt, die de ruimte tusschen don Dendeng
Ilari en den Boerangrang aanvullen. In het genoemde kalkge-
bergte baant zich de Tji Taroem in westelijke richting den weg
door eene kloof, die op sommige plaatsen moer dan duizend
voet diep is. Ongeveer op dezelfde breedte waarop de Tji Taroem
de vlakte van Radja Alandala bereikt, betreedt do Tji Sokan,
na door het Kendeng-gebergte te zijn heengebroken, de vlakte
van Tji Andjoer. Beide vervolgen nu haren weg noordwaarts na-
genoeg evenwijdig en door kloven die oeno diepte van 150 i
250 voeten hebben, terwijl, hot tusschenbeide liggende en oost-
en westwaarts aangrenzende land tot dezelfde diepte uit vulkanisch
puin bestaat, waarmede het trogvormige dal, dat hier eenmaal
H bestond, tot de tegenwoordige hoogte is opgevuld. T)o kinven of
™ kanalen waardoor beide rivieren stroomen , en wier breedte het
dubbel hunner diepte bedraagt, hebben van boven scherpe ran-
den en steile loodrechte wanden, en de diep beueden de opper-
K vlakte van den boden» liggende beddingen zijn op eenigen af-
^L^nd geheel onzichtbaar. Ten noorden van den postweg van
^BB&dong naar Tji Andjoer, die beide kloven snijdt, wendt de Tji
^pSokan zich plotseling bijna rechthoekig naar het oost-noordoosten
en gaat in die richting voort, tot zij zich om dea voet van den
Goenong Tjantajan heen met nog scherper lioek naar bet west-
noordwesten wendt. In het midden van haren ooat-noordoost-
waartschen loop ontmoet zij de Tji Taroem , die zij natuurlijk op-
H neemt. Maar, ofschoon het vreemd schijnt, het spraakgebruik
wil, dat aan de rivier, na beider vereeniging, de naam van
Tji Taroem verblijft, en ik ben mijns ondanks verplicht dit
spraakgebruik te volgen. Het is dus de Tji Taroem die juist
op het punt der omwending aan den voet van den Tjantajan
de uit het oosten komende Tji Somang opneemt; hare nu west-
0
A
*
89
anorfwetit w aai tuche richting spoedig weêr met eene noord- ea
▼errolgena, onder atcrke kronkeiingea, met eene DOordootttwa*rtach«
vcrwiflflelt en» dns door de hier geiegen bergruggen he«ibre]cend ,
<lc grenzen tuBschen Krawang en de Preanger beschrijft, tot op
het punt waar zij de van den Boerangrang komende Tji Kao
opneemt, die zolve met haren ganschen loop de yerdere grena-
Bcbeïding tusschen beide residentiën uitmaakt. Op dit pant heeft
de Tji Tarocm eene breedte ran honderd voet en is lij voor
groote prauwen, die tot honderd pikols koffie laden, bevaarbaar.
Zij doorstroomt nu noord wostwaarta de Krawangsche vlakte, de
particoliere Tcgal-waroes^ihe landen van het regentschap Krawang
afzonderende, totdat zij zich vcreenigt met de in het zuiden
van Buitenzorg ontspringende Tji Beet, die een groot deel der
grcnBscheiding tusschen de residentiën Krawang en Batavia vormt.
Na do vereeniging wordt de grensscheiding door de Tji Taroera
voortgezet , tot zij zich bij Tjabang Boengiu , op drie palen af-
stands van het strand, plotseling met de hoofdmassa harer wateren
westwaarts wendt en zich in de residentie Batavia met vijf grooto
monden en oenige kloincro zijarmen ontlast. De noordelijkatc
mond, de Moeara Blocboek, ontlast zich juist aan den Iloek
van Krawang, de vier overige, de Moeara Besar, Moeara Pon-
dok, Mooara Gombong en Moeara Bladjang, verder zuidwaarts
in het oosten «Ier baai van Batavia. Er gaat echter van Tjabang
Hopiigin een arm uit die de noordwa;irt8che richting vervolgt en
de grcnsöcheiding tusschen Batavia en Ki-awang blijft vormen.
1 )</.(• wordt de rivier van Boengin genoemd en kan als een zesde
hoofdmond beschouwd worden. Tiet uitgestrekte delta-land tus-
schen deze mondingen wordt door de Tji Taroem in den regen-
mooson niet zelden met zooveel kracht overstroomd, dat dijken
on dammen voor den aandrang dos waters bozwijken en groote
verwoesting wordt aangericht. Voor "t overige is deze rivier voor
don afvoer der koflle uit de Preanger, die in de pakhuizen te
Tji Kao, bij haro vereeniging met de rivier van dien naam,
wordt opgestapeld, van het grootste gewicht.
De vlakte van Krawang, die overal aan de kusten zeer
moerassig is, wordt nog door een nantal andere rivieren
83
doorsneden, die echter geen yan allen door het gebergte heen-
breken , maar van de hellingen van den Boerangrang , den Tang-
koeban Prahoe , den Boekit Toenggoel, in het zuiden der residentie
a&troomen. De voornaamste zyn de Tji Lamaja , die ten westen
van den hoek van Sëdari in zee valt, maar zich ten deele meer
oostwaarts door de Tji Përaga ontlast ') ; de Tji Asem , die zich
bewesten den hoek van Pamanoekan in de bocht van Tji Asem
uitstort; de Tji Pamanoekan, wier mond eenige palen ten oosten
van genoemden hoek ligt, en de Tji Ponëgara of Tji Séwoe,
die een eind weegs met kleine prauwen kan worden opgevaren
en tot haren mond de grens tusschen ELrawang en Tjeribon be-
schrijft. Aan de andere zijde dier rivier ontmoeten wij in Tje-
ribon de Tji Kandang Hawor en de Tji Pamalang, die op de
noordelijke helUngen van den Tampomas ontspringen, en daarna
de groote rivier van Indramajoe uf de Tji Manoek, de tweede
rivier die door de Preanger-bergen heenbreekt, en wier loop
van haren oorsprong i^ het plateau van Qaroet af wij thans
moeten gadeslatuL
Het plateau van (ïaroet wordt aan de westzijde begrensd door
de keten van den Pepandajan, maar gedeeltelijk vernauwd door
den uit de zuidelijke keten van het Bandong-plateau zuidoost-
waarts vooruitspringenden Goenoeng Agoeng en den daarvóór
lig^enden vulkaan Goentoer. Door deze kleine dwarsketen
wordt het noordelgk deel van het plateau , de vlakte van Lèlès,
van het overige eenigermate afgezonderd. Aan de oostzijde van
het plateau )igt de laatste viUkanische dwarsketen, die van den
boekberg Roejoeng zuidoostwaarts gaat naar den Sida Këling, en
waarin vervolgens de vulkaan Telaga Bodas verrijst, bij welken
een kleine z^tak uitstraalt, aan wiens zuidoostelijk einde de krater
van den Gbloenggoeng is gelegen. Bij den Telaga Bodas
I) Omtrent dpze rivier is sp de kaarten groot verschil. Volgens die van Junghuhn
100 men moeien zeggen, dat de T]ji Lamaja zich ten zaidoosten van den hoek van
Sedari ontlast, maar een arm uitzendt, de Xii Peraga, die een weinig ten westen van
dian boek in zee valt. üp kaart van Krawang in den Atlas voor Med. Indië is hier
met alle andere kaarten in volkomen strijd, en, zoo hrt mij tocschyot; niet te ver-
tnmwen. Ook ten opzichte der T^i Pamanoekan en Tji S^woe hestsan soortgelijke ver-
icbiUen.
84
buigt de keten zich zuidwestwaarts om tot aan den Tjikorai,
wiens uitloopers met die van den Pepandajan als ineensmelten.
Van de drie plateaus die zich hier ten zuiden der vlakte raiL^j
Bandqng naast elkander uitstrekken , is dat Tan Geroet het grootstv^H
en schoonste. Het is een bloemrijke tuin, afgewisseld door la-
chende rijstvelden, waarmede de nyvere hand des Javaans dit i
lustoord heeft getooid, zonder zich te laten storen door het don- I
derend geraas der vulkanen^ die van alle zijden dood en verderf
dreigen.
De Tji Manoek ontspringt aan den voet van den Pepadajan
en doorsnijdt het plateau van Gbiroet in zijne geheele lengte met
noord-noordoostelijke richting, tot zij tusschen den Roejoeng en
den Sida Keling door het gebergte heenbreekt. Tallooze beken ,
die ter wederzijde van het gebergte afvloeien, storten zich inde
rivier, die daardoor aan dit plateau dezelfde dienst bewijst
de Tji Taroem aan dat van Tegal Badoeng en van Bandong
de Tji Sangkoewi aan dat van Pcngalengan. Kon men de poo
toesluiten waardoor deze rivieren zijn doorgebroken en het wator
afvoeren, de dalketels, door steile rotsen ingesloten, zouden her-
schapen worden in meren. Zelfs nu nog zijn op al deze plateau x ,
maar vooral in de grooto rawa's van dat van Tegal Badoeng, hier -
on daar groote plassen van stilstaand water overgebleven. ^H
Na het dal van Garoot verlaten te hebbon, stroomt de Tji Manook^"
door een hoogland dut zich links tot aan den Roejoeng, rechts
tot aan den voet van het bergjuk Sangjang Penteh nabij du
grenxen van Tjeribon uitbreidt. Midden door dit' hoogland s
gert zich de Tji Manoek door eene honderden voeten die|)e , w
romantische kloof, met loodrechte hellingen en een op vele pi
door de kleinere zich in haar uitstortende beken diep ingesnedi
rand. Het hoogland zelf, vroeger waarschijnlijk een vlakke of
komvormige dalgrond , schijnt ton gevolge der verbrijzeling van
den voormaligen vulkaan Sida K^ling eenige honderden voeten
met vulkanisch puin te zijn opgehoogd.
Bij Pawenang, aan den voet van het hoogland, treedt de Tji
Manoek uit de geheimzinnige rivierspleet te voorschijn , om zioh
van hier, eerst in een verbreed stroomdal door de vlakte thü
85
Pawenang, dan door een heuvelachtig terrein waarin zij de uit
het westen komende Tji Pèlès opneemt, steeds in noord-noord-
oostwaartsche hoofdrichting, naar de grenzen van Tjeribon te
spoeden en daar de vlakte van Karang Sambong te betreden.
Juist op de grensscheiding vereenigt zij zichmetde TjiLoetoeng,
die op den oostwaarts gelegen vulkaan van Tjeribon, den Tjermé,
ontspringt. Yan Earang Sambong af tot aan do monding, een
a&tand van 27 uren, is de Tji Manoek, die hier geheel vlak land
doorstroomt, voor aanzienlijke prauwen bevaarbaar, waarom op
genoemde plaats groote koffiepakhuizen zijn opgericht. In haren
loop door de residentie Tjeribon, die steeds dezelfde hoofdrich-
ting bewaart , snijdt zij de particuliere landen van Eandang Hawor
en Indramajoe van het overige der residentie af, terwijl zij zich
bij den hoek van Indramajoe met drie armen in zee stort. Het
invaren der laadprauwen wordt zeer bemoeilijkt door eene zandbank
die voor haren mond ligt.
Het gedeelte van de keten ten noorden van het plateau van
Bandong, dat zich van den Boekit Djarian tot den Roejoeng
uitstrekt en door Jughuhn het Gërimbi-gebergte genoemd wordt ,
zendt, behalve eenige lagere ruggen, twee langere dwarsarmen naar
het noordoosten af. De oostelijkste slingert zich ten noorden om
de vlakte van Pawenang heen en vormt het heuvelig terrein
waardoor de Tji Manoek heenbreekt; de andere maakt de zuid-
grens uit van de schoone, vruchtbare en volkrijke, met welige
kokosbosschen bedekte ketelvlakte van Soemedang, die door de
kloof der Tji Pèlès doorsneden wordt. Ten noorden van deze
vlakte breiden zich in alle richtingen de uitloopers en voorbergen
van den uitgebranden vulkaan Tampomas uit, naar welken de
tweede dwarsarm van de Gerimbi-keten , zich aan gene zijde der
kloof van de Tji Pèlès voortzettende , in gedurig hooger wordende
heuvelen opstijgt. Ten westen der vlakte van Soemedang ligt de
Boekit Toenggoel , waarmede de Tampomas verbonden is door
een terrasvormig terrein, van geringe verheflBng wel is waar,
maar hoog genoeg om als waterscheiding de Soemedangsche vlakte
van de uitgebreide tot aan het strand strekkende vlakten ten
noorden geheel af te zonderen.
86
In het gebergte waartoe de Sangjang Penteh behoort, door
Jimghiihii het gebeide ran Malembong genoemd, verrijst jaist
op de grenzen van de Preanger en Tjerilon een top , de TjdEra
Boeana geheeten en de noordelgke grens vormende eener groote
dalvlakte die zich slechts weinig boven de oppervlakte der zee
verheft. Zt»lf gelegen in het centraal-gebergte dat zich van den
Roejoeng in het ho(^land ter wederzijde der Tji Manoek en in
het Malembong-gebergte voortschakelt . is de Tjakra Boeana
het punt vanwaar oostwaarts nieuwe ketens uitstralen, die het
centraal-gebeide dwars door de residentie Tjeribon voortzetten.
De zuidelijkste dezer ketens , eene lange bergreeks die met eenige
vertakkingen dwars door de residentie Tjeribon loopt, hangt
door een verbindingsmg samen met den uiteen geslagen vulkaan
Sawal, wiens zich ver uitstrekkende jukken eea groot gedeelte
van het zuidelijkste r^entschap van Tjeribon, de afdeeling Oa-
loe, beslaan. Op dien verbindingsrug ligt het meer Pandjaloe,
met een eiland dat om zijne heilige, door dicht geboomte over-
schaduwde graven door de Javanen in hooge eer wordt gehofoden.
D« golvende oevers van dit meer en de rijk bebouwde heuvelen
die het omzoomen, behooren tot de bekoorlijkste tooneelen die
Java oplevert. "Wij zagen boven dat in een voorsprong van de
keten die het plateau van Garoet ten oosten b^renst, de krater
van den Galoenggoeng is gelegen. De Sawal en de keten van
den Galoenggoeng vormen de oostelijke en westelgke grens van
de reeds gemelde aan den voet van den Tjakra Boeana begin-
nende dalvlakte , die echter in de nabijheid van den Galoenggoeng
met duizenden , deels oudere , deels nog zeer nieuwe heuvelen ,
dcor de uitwerpselen ^an den krater voortbracht, bezaud is.
Door dit dal stroomt de grootste rivier die in 'West-Java
naar de zuidkust afvloeit , de reeds dikwijls genoemde TjiTandoein,
die op den Tjakra Boeana ontspringt. Hare bedding ligt aan-
merkelijk dichter bij den Sawal dan bij den Galoenggoeng, en
haar loop is zoo kalm en effen, dat zij schier over hare geheele
lengte met prauwen bevaarbaar is. Z^ stroomt eerst zuidwaarts,
maar wendt zich om den voet van den Sawal heen oostwaarts,
in dier voege dat zij het Tjeribonsche regentschap Cteloe eerst
87
aan do west-, dan aan de zuidzijde tegen de Preanger begrenst-
Hare voornaamste zijtakken zijn do Tji Moendoer en de Tji
Djolang , die, in het Tjcribonsche centraalgcbergte ontspringende,
zuid-zuidoostwaarts stroomen, tot zij de Tji Tandoewi ontmoeten.
De Tji Djolang vloeit door een diepe dalkloof en vormt door hare
benedenhelft de scheiding tuaschen Tjeribon en Banjocmas. Xa
de vereeniging met dezen stroom wendt zich de Tji Tandoewi
spoedig zuidoostwaarts. Zij vormt nu de grensscheiding tusscben
Banjoemas en de Preanger en vloeit door de groote naar haar
genoemde alluviale vlakte, waarin rechts de groote rawaLakbok,
links de rawa Boeaja en andere uitgestrekte moerassen liggen ,
en stort zich, na nog aan haren rechteroever de tot dus ver
ficUer evenwijdig met haar loopcnde Tji Sehel te hebben opge-
nomen , in het zuidwest-einde der Segara Anakan , zooals reeds
in het tweede hoofdstuk beschreven word.
Wij hebben met deze rivier de grens van West-Java of do Soenda-
landen aan de zuidzijde des eilands bereikt. Ik behoef er nog
slechts bij te voegen , dat op den berg Kratjak, in de keten tus-
echen den Telaga Bodaa en den Tjikorai, ecne der grootere aan
de zuidkust der Preanger uitwnterende rivieren ontspringt, die
echter, in haren eerst oost- daarna zuidwaartsehen loop door de
zuidelijke kalkgebergten heenbrekende, het karakter van een
wilden bergstroom schier tot liaren mond bewaart, en, terwijl
hare gebeele lengte omstreeks 50 palen bedraagt, slechts over 5
palen bevaarbaar is. Deze is de Tji Woelan, die zich omstreeks
7 uren ten w^esten van de Penandjoen g-baai in zee stort, en de
lage moerassige oevers aan hare uitwatcring bij hoogen water-
stand niet zelden overschrijdt.
Ten noorden van de zich oostwaarts meer en meer vertakkende
centraalketen en door deze van den Sawal gescheiden , ligt in hot
hart van Tjeribon do nog werkzame Tjermé of Tjerimaï. llij is een
bijna geïsoleerde vulkaan^ die echter zuidwestwaarts door het
hoogland van Telaga , zuidoostwaarts door dat van Koeningan
met de centraalketen verbonden is. Naar alle andere zijden diuilt
zijn afgeknotte kruin zacht en gelijkmatig af en gaat over in
het vlakke en lage land waaruit geheel de noordelijke helft van
88
Tjeribon en de oostelijke zoom langs de groote zuidwaartsche in-
buiging der kustlijn , die wg in het tweede hoofdstuk leerden ken-
nen, bestaat. De beken die van den Tjenné en het hoogland dat
hem met de centraalketen verbindt, naar het westen en noord-
westen afvloeien, voeren allen haar water aan de Tji Manoek
toe; aan de noordoostzijde stroomen eenige onbeduidende rivier-
tjes onmiddellgk naar zee. Maar de wateren die van de zuid-
oostelijke helling van den Tjermé en van het hoogland van
Eoeningan stroomen, voeden de Tji Losari of Tji Sangaroeng,
die , in het centraalgebergte ontspringende, noordoostwaarts stroomt
tot Tji Letoek, daar de Tji Tjangkelok opneemt, die, uit het
zuiden komende, reeds een deel van de grensscheiding tusschen
Tjeribon en Tagal heeft gevormd, en nu, met deze vereenigd,
de scheiding tusschen beide residentiën blijft uitmaken, tot zij
zich bij den hoek van Losari in zee stort. Hare monding ligt
bijna in denzelfden meridiaan als die der Tji Tandoewi en beide
rivieren worden geacht de grens tusschen het oostwaarts gelegene
eigenlijke Java en de Soendalanden uit te maken.
De ingewikkelde verhouding van bergen en rivieren in West-
Java heeft mij tot dusverre tot grootere uitvoerigheid genood-
zaakt dan in het vervolg noodig zal zijn, daar de loop der ri-
vieren in Midden- en Oost-Java dooi^aans gemakkelijk zal te
verstaan zijn, zonder dat wij in zoo vele bijzonderheden der
terreinformatie behoeven te treden, waarom deze voor de be-
schrijving der bijzondere gewesten kunnen gespaard blijven.
Op het punt waar de grenzen van Tjeribon , Tagal en Banjoemas
elkander ontmoeten, ligt in het centraal-gebergte de Goenong
Bongkok. Tan dit punt af vormt zijn hoogste kam de grens
tusschen de residentiën Tagal en Pekalongan ten noorden en
Banjoemas ten zuiden tot aan het Diëng-gebergte , op welks
hoogsten top , den Prahoe , de grenzen van vijf residentiën , Ba-
njoemas, Tagal , Samarang, Kadoe en Bagelen samenloopen. Eerst
loopt het gebergte, dat hier geheel van neptunische formatie is,
onder den naam van Goenong Pembarisan, oost-zuidoostwaarts,
met eene gemiddelde hoogte van 2000 voet; daarna wendt het
zich oost-noordoostwaarts en daalt tevens nog lager, tot het zich
89
I
I
;ling in den Slamat, ecu der hoogste en tevens regclniatigBto
kegelbcrgen van Java, tot bijna 11000 voet verheft. In de voort-
zetting van den Slamat tot den Diëng, die steeds dezelfde rich-
ting behoudt, is de centraalketen het hoogst van het geheelc
eiland. Die voortzetting begint aan de oostelijke helling van den
Tulkaan met eene raeer dan 4000 voet hooge bergvlakte , waarup
het dorp Priatin ligt, daalt dan tot eene vrij gelijkmatige hoogte
ruim 2500 voet , maar stijgt in den Rïlg^ Djumbangan , waar
ïet gebergte een zuiver vulkanischen oorsproug begint te toonen, tot
6934 voet, om daarna eerst weder allengs te dalen en dan naar den
Diëng op te rijzen. Noord- en zuidwaarts stralen, vooral in do
nabijheid van den Slamat, vele dwarsjukkeu uit, het meest ech-
ter naar de zuidzijde. Daar Java hier het smalst is on het ccn-
traalgebergte, dat echter veel meer tot de noord- dan tot do zuidkust
nadert, de waterscheiding vormt en nergens wordtdoorgobiDkou, kun-
nen hier geene aanzienlijke rivieren voorkomen, Aan de noordzijde
zijn de voornaamste de Kali Painali in Brëbes , het westelijk
regentschap van Tagal, de Kali Tjomal in Pamalang, hot oos-
telijk regentschap derzelfde residentie, de Kali Oeloo Djami,
die aan de hellingen van den RagU Djambangan ontspringt en
voor een deel de grens tusschen Tagal en Pekalongan vormt,
en de Kali Pekalongan, die ccnige meerdere bekendheid alleen
daaraan dankt dat zij langs de hoofdpluats van dien naam naar
zee stroomt. De beken die naar de zuidzijde afvloeien, en waar-
van de op de oostelijke lielling van den Slamat ontspringende
KJawen en de van den Rügl'i Djambangan afvloeiende Pëkatja-
ngan de voornaamste zijn , vereenigen zich bijna allen met de
Kali Serajoe of rivier van Banjocmas , die wij straks nader zul-
len leeren kennen.
Bij den Diëng houdt de centraalkcten op een enkele smalle
rug te zijn. Hij breidt zich uit tot een hoog gebergte met tal-
rijke krateiö, vlakten en meren, onuitputtelijk iu merkwaardig-
heden van den meest verscbillendeu aard , bij welke wij echter thans
niet mogen verwijlen. De hoogste kam van het Diëng-gebergte ,
dePrahoe, daalt naar de oostzijde zachtkens in divorgcerendc lengte-
ribben af, die vervolgens, in minder hooge bergruggen over-
90
gtA&dc, den Ocngaran op de grens ran Samarang en Kadoo te
gemoet treden. Hier is dus de voortzetting yan de centraalketen,
waarran echter bi) den Prahoe en den Oengaran twee merk-
waardige vulkanische ketens ruid-zuidoostwaarts afstralen, die
links en rechts het verrukkelijke dal van Kadee, den tuin van
Java, begrenzen. In de westelijke keten verbindt de Goenong
Telèrtp, een oude verbrijzelde vulkaan, als tusschengebergte den
Prahoe met den hoogen kegelberg Sendar^ , die zelf weder door^f
een bergrug van omstreeke 450n voet hoogte met zijn zuidoos» ^^
telijken tweelingbroeder den Soembing samenhangt. Aan de an-
dere zijde van het dal, ten oost-zuidoosten van deze vulkanen,
verheffen zich twee andere hooge kegelbergen, de Merbaboe en
de Merapi, die, door een zadelvormigen tusschenrug verbonden,
het tegenbeeld van den Send&ri en Soembing zijn, terwijl de
Oengaran, die aan de noordoostzijde van het dal verrijst, door
het verbindingsjuk Goenong Djnmboe, dat Kadoe van den dal-
ketel van Ambarawa scheidt, samenhangt met den noordweste-
lljken voorberg van den Merbaboe, den Goenong Telemijii.
Aan de westzijde zet de dalwand, eerst door den Send^ri en
den Soembing gevormd , zicii iu een kalkgebei^ nog in dezelfde
richting voort, totdat hij don voet van den Merapi schier ont-
moet. Slechts ecne kleine tusschonruimte blijft over, die aan de
wateren van Kadoe een doortocht verleent, waardoor ze naar
de zuidkust afvloeien.
De voornaamste rivier van Kadoe is de Pr&g&, die in het
hol Djombret aan de noordoostelijke helling van den Sönd&ri
ontspringt, eerst oost- en dan zuidwaarts stroomt en achtereen-
volgens al de wateren opneemt die aan weerszijden van de
grensgebergten afvloeien. Haar voornaamste zjjtak is de E114,
die, ten zuiden van den Oengaran ontspringende, het dal meer
in zuidwestelijke richting doorsnijdt, tot zij zich bij het dorp
Moeudoet met de Pr^g^ vereenigt. Na de vcreeniging loopt
de rivier zuidoostwaarts tot het punt waar zij Kadoe ver-
laat en het gebied van Jogjakarta betreedt. Vandaar gaat stij,
ofschoon met vele kronkelingen, zuidwaarts, neemt nog een
aantal kleinere rivieren op, en stort, na eenc aanmerkelijke ver-
91
wijding, die schier hef voorkomen van een meer heeft, zich
door een enge klippigc monding met donderend geraas in de
Indische zee. Door haron Bterken stroom en de vele rotsen en
ondiepten in haar hed is de Pr&gJk geheel onbevaarhaar.
Het gebergte dat zich van den Prahoe tot aan den S?nd&ra
iiitBtrekt, is aan de westzijde begrensd door een dalgrond, die
met zachte glooiing tot op ongeveer 3000 voet naar W&n&8&b&
in den noordelijken hoek van Bagelen afdaalt, en aan de andere
zijde door de oostelijke hellingen van den Diöng, d. i. den &og-
nong PakoeHjii, bepaald wordt, waamaar de bodera zachtkens
omhoog rijst. liet is door dezen dalgrond dat de aan do zuide-
lijke helling van den Prahoe ontspringende Sorajoe, dicht aan den
voet van den stellen G. Telèrèp, mot ziedend geklots heenbruist.
Na zich met vele beken , die aan de westzijde van den Sendiiri
,en den Soembing afvloeien, gevoed en het geheelc* dal van Wü-
i&slib& doorstroomd te hebben , wendt de Serajoe zich westwaarts
en betreedt, door het gebergte heenbrekende , het diopland van
Bandjar Negara in Banjoemas, dat zich langs den steil afvallen-
den voet van het merkwaardige, met honderden kleine toppen
bezaaide en in alle richtingen van kronkelende kloven doorsneden
hoogland van Earang Kobar, de zuidelijke voortzetting van de
centraalketen tusschen Pekalongan en Banjoemas, van het oosten
naar het westen uitstrokt. Inmiddels verandert de rivier hare
richting en stroomt znidwostwnarts tot aan do hoofdplaats Ba-
njoemas , terwijl zij , alvorens die bereikt te hebben , de Klawen
opneemt, die zich vooraf met de Pekatjangan heeft vereenigd.
Nn maakt zij een bocht eerst noordwest- en dan zuid westwaarts,
altijd door lagere heuvclreeksen omzoomd, totdat zij, op het
punt waar zij de Tadjem opneemt, zich plotseling naar het
zuiden wendt en de strandvlakte van Banjoomns betreedt, waar-
door zij spoedig haren weg vindt naar do Schildpaddenbaai , om
zich daarin met drie mundingen to ontlasten. Zij is tot omstreeks
30 palen opwaarts bevaarbaar, maar daar de sterke branding
de vaart tot in zee en langs de kust niet veroorlooft, is zij
door een kanaal met de roede van Tjilatjap verbonden, zooals
reeds in het tweede hoofdstuk vermeld werd.
93
Tusachen het stroomgebied van de Serajoo en dat van de Pr^gSligt
nog dat van de onbevaarbare BagSiWÜnta, die, aan de zuidwes-
telijke helling van den Soembing ontspringende, de Bagelensche
afdeeling Poerworedjo doorstroomt en vruchtbaar me^kt, van
cenige palen boven haren mond af de grens tuaschcn Bagelen
en Jogjakarta vormt, hier de in het derde hoofdstuk beschreven
Kali Lerang opnoemt , en zich weldra daarna in de Indische zee
ontlast.
Een weinig ten Oosten van de Prdgii vinden wij nog eene
andere aan de zuidkust uitwaterende rivier , de KaU Oepak , die
in Jogjakarta do grens vormt tuaschen het grootendeels vlakke
landachap Mataram en het geheel met gebergten bedekte Ooenong
Kidoel. Zij ontstaat op de grenzen van Soerakarta en Jogjakarta
op den wijduitgestrekten , zich in zachte hellingen over een groot
deel der beide vorstenlanden uitbreidenden voet van den Merapi ,
en neemt ^ terwijl zij zelve zuid-zuid westwaarts stroomt, over hare
gansche lengte eene menigte deels zeer waterrijke beken op,
die, terwijl zij van den voet van den Merapi recht zuidwaarts
stroomen, de Oepak op haren weg ontmoeten. Aan de andere
zijde vloeien haar door de Kali Aj^ ook een groot deel der wateren
toe die in het kalkgekergte van Goenong Kidoel ontspringen.
Wenden wij thans onzen blik weer naar Java's noordkust,
dan vinden wij aanvankelijk weder slechts onbeduidende van het
centraal gebergte noordwaarts stroomendc rivieren, zooals de
Kali Koetoe, die op den Diëng ontspringt en de grens vormt
tusschen Pekalongan enSamarang; de Kali Kendal, die onder
den naam van Kali Gi^tas in het Djaraboe-gebergte ontspringt;
de Kali Woengoe, hooger op Kali Gading geheeten, die van
de noordwestelijke, en de aan hare monding geheel verslijkte,
de hoofdstad Samarang doorsnijdende Kali Samarang, die van
de noordoostelijke helling van den Oengamn afvloeit. Deze laatste
heeft in de zich verbreedende strandvlakte door een kanaal gemeen-
schap met de Kali Kondang of Tedoenan, die, op de oostehjke
helling van den Oengaran ontstaande , eerst in noordcostwaartsche
en daarna in n oordwan rtsche richting naar zee vloeit. Van meer
belang is de nu volgende Kali Sampangan , wier oorsprong uit
^
9S
de rawa Pening in den dalketel vaa Ambarawa onder den naam
van Kali Toentang en wier uitwatering onder den naam van
Kali Demak wij reeds in het vorige hoofdatuk leerden kennen.
Ook maakten wij daar reeds kennis met de Tangoel Angin , die
de alluviale vlakte doorsnijdt waardoor de geiaolcerde berg Moerii
in Djapara gescheiden is van de lage kalkgebergton die van den
Oeugaran af zicli oostwaarts over een groot gedeelte van Noord-
Java uitstrekken. De Kali Seraug of Tji Doenan , de rechter boven-
arm dezer aanzienlijke rivier, ontspringt aan de noordelijke hel-
ling van den Merbaboe, neemt de beken op die van het gebergte
afstroomen dat den Merbaboe met den Ooiigiirtin verbindt , breekt
met noordoostwaartschen loop dotjr het kalkgcbergte in het noorden
van Soerakarta heen, en stroomt, in de genoemde alluviale
vlakte gekomen, als grensscheiding tusschen de regentschappen
Demak en Grobogan, bijna recht noordwaarts, totdat zij op de
grens van Samtiraug met Djapara, don linkerarm, Kali LoeB<5,
ontmoet en daarmede samenvloeit. Deze laatste ontspringt ver
naar het oosten in het kalkgcbergte van Blora , residentie Rem-
bang. Kaar loop is , schoon met vele bochten, bijna recht west-
waarts , en van Koewoe af doorstrüomt zij een lagen , moerassigeii ,
met de straks genoemde alluviale vlakte samenhongenden , raoar
tuBschen ,twee rijen kalkbergen ingesloten bodem. Na de voree-
niging heet de rivier Tangoel Angin , heeft eene noordweatwaait-
schc richting, vormt de grensscheiding tusschen Samarang en
Djapara, en ontlast zich in de Java-zee aan de westzijde van den
ver vooruitspringenden, door den Moeria gevormden hoek. Zij is
43 palen landwaarts in bevaarbaar.
Aan de oostzijde van denzelfden landhoek ontlast zich do Kali
Djewana, die wij als uitwatering der groote rawa in het zuiden
van Djapara ook in het vorige hoofdstuk leerden kennen. Verder
oostwaarts in de residentie Rcmbang vindt men aan de noord -
kust geene enkele rivier van befeekenis, daar het kalkgcbergte
zijne vertakkingen overal tot dicht aan de kusten uitbreidt.
\S'ij zijn nu genaderd tot het gebied der grootste van Java's
rineren , de Bengawan of rivier van Solo. Om haren loop goed
te kunnen volgen, moeten wy ons vooraf de richtingen der drie
94
kalkgcbcrgten die hier het breedste gedeelte Tan Java doorangdbn,
eu de lig^ug van eenige geïsoleerde Yulkaankegela voor den geest
brengen.
Ilct zuidelijkste dezer kulkgebergten begint aan den Merapi,
maakt eerst van het westen naar het oosten en dan van het
noorden naar het zuiden de grens oit tusschen Jogjakarta en
het Socrakartasche regentschap Padjang, en bedekt in zuid-
zuid westwaartsche vertakkingen, onder den naam van Gt)enong
Séwoe of het Duizend-gebergte, dus genoemd naar zijne ontel-
bare kegelvormige toppen, schier het geheele Jogjakartaacbe
landschap Goenong Eidocl. De residentie Soerakarta loopt naar
het zuiden uit in een sraallen hoek, die zich slechts over een
breedte van ongeveer vijf geographische minuten tot aan het
strand uitstrekt. Door dien hoek wendt zich in de nabgheid
der kust de hoofdketen oostwaarts, om dan onder den naam
van Pagar Goenong weder eene noordwaartsche richting te
nomen, langs de oostgrens van Soerakarta en de westgrens van
het Madioonsche regentschap Patjitan. Tuaschen de hellingen
van het westelijk en oostelijk grensgcbergte van Soerakarta's
zuidelijken hoek ligt het dal van Wanogiri, dat in de richting
van het zuiden naar het noorden door de niet ver van de zee
ontspringende Kali Pëuambangan doorstroomd wordt. Tot dicht
bij den Lawoe genaderd, die als een geheel geïsoleerd berg-
eiland, aan allo zijden door lage vlakten omringd, met zijn
koogston top meer noordwaarts op de grens van Soerakarta en
Madioon vorrij^t on links on rechts oen groot deel van beide re-
sideutiön mot zijuo machtige uitloopers bedekt, buigt de keten
zich wodor oostwaarts om on volgt do grons die de afdecling
Patjitan. vroojTor cou op ach zolf stOiind landschap, van de
ovcri|Co doolcu vau MaJioon s^'hoidc. llior stroomt van het ge-
borgco do Kali G rindooloo ot' rivier van Pacjican zuidwaarts,
die aich Lu do baai van Patjitan ontlast. IVzell'de richting be-
houdende. loo^>c v.,vrts ho: jobor^co, torwijl hot moer lot het
iu:viorij:ra::d uadcr:. oojjcwaorts voort door hoc zuidordeel van
Kcvrrt. ^"ora-.'a;.» ^u l'ajs*.vrcoa:i. toe hot otustrooks de gren-
soi! >a;'. ioarsciiciivciiidc rc*idcutio cu l'T<.'boau^:gv.' iich in de
95
uitloopers van den Sëméroe verliest. Het grootste deel yan dit
laag neptuniBch gebergte , dat in het algemeen wel met den naam
van Qoenong Eidoel of het Zuidergebergte bestempeld wordt, is
nog zeer gebrekkig bekend.
Gelijk de Lawoe op de grens van Soerakarta met Madioen
verryst, zoo stijgt aan de andere zijde van laatstgenoemde resi-
dentie, op hare grens met Kediri, het minder hooge, meer in de
breedte gevormde, uit verschillende door tusschenruggen yer-
bonden toppen en nokken bestaande, waarschijnlijk door zijne
eigen uitbarstingen uiteen geslagen vulkanische gebergte van
den Wilis naar boven. Het Zuidergebergte schijnt zich onder
de zuidelijke uitloopers van den in alle richtingen verbazend
uitgestrekten Wilis te verliezen , om echter in zijne oostwaartache
Toortschakeling spoedig zijn zelfstandig karakter te herkrijgen.
Het tweede kalkgebergte loopt door het midden van Java
over het algemeen in dezelfde oostwaartsche hoofdrichting. Het
begint aan den voet van den Oengaran en den Merbaboe, be-
dekt het noorderdeel van Soerakarta, zet zich voort langs de
grenzen van Rembang met Madioen en Kediri, en doorsmjdt
vervolgens Soerabaja, waar het zich nabij de straat van Madoera
onder den alluviaal-bodem verliest. Uit dit gebergte, dat steeds
op aanmerkelijken afstand van de noordelijke uitloopers van
Lawoe en "Wilis verwijdert blijft, verheft zich, juist waar de
grenzen van Kembang, Madioen en Kediri samenkomen, de
lage en ui%edoofde vulkaan Qoenong Pandan.
De derde keten eindelijk, die met de tweede nagenoeg even-
wijdig loopt, begint in Djapara aan den rechteroever van de
Tangoel Angin , scheidt de groote alluviaal -vlakte ten zuiden van
den Moeri& van het dal van de Loesé, is, waar zij het oostelijk
einde van dit dal bereikt heeft, door dwarsj ukken met de tweede
keten verbonden, en loopt vervolgens voort door het noorden
yan Rembang en het noordoosten van Soerabaja, waar zij schijn-
baar in Oedjong Pangka eindigt, om zich inderdaad op Madoera
oostwaarts voort te schakelen.
Na deze beschrijving van het terrein dat de Solo- rivier met
hare takken doorstroomt , zal het ons niet moeilgk zyn ons haren
m
loop duidelijk yoor te stellen. Zij yormt zich in de grooteylakie
die zich over het midden-gedeelte van Soerakarta toaschen den
Merapi ten westen, den Lawoe ten oosten, den (ïoaiong Kidoel
ten zuiden en het eerstgenoemde der twee noordelgke kalkge-
bergten uitstrekt. Ofschoon in dit uitgestrekte dal de wateren
haar van alle zijden toevloeien, kan men eyenwel twee hoofii-
takken onderscheiden , die door hunne samenvloeiing de Bengawan
doen ontstaan. Uit het zuiden komt de Pênambangan, die, al-
vorens zij de vlakte betreedt, reeds het geheele dal van WSbJ^^üri
heeft doorstroomd; uit het zuidwesten de Denkeng, die ontstaat
nit eene menigte van de zuidoostelijke hellingen des Merapi^s
afvloeiende beken. Hare samenvloeiing heeft, volgens de stellig
onjuiste voorstelling op Junghuhn's groote kaart ') , beneden ,
maar volgens alle andere autoriteiten reeds boven de hoofdstad
plaats. Beide genieten de eer van op sommige kaarten reeds
vóór de vereeniging met den naam van Bengawan of rivier van
Solo bestempeld te worden, waaruit dan natuurlijk onderling
strijdige opgaven omtrent den oorsprong dier rivier zijn ontstaan.
Het is , geloof ik , juister, en strekt in aUen gevalle tot voorko-
ming van verwarring, den naam van Kali Solo eerst te geven
aan den grooteren stroom, door beider samenvloeiing gevormd.
Deze stroomt nu tot aan de hoofdstad, waar zij de van de oos-
telijke hellingen des Merapi's afkomende Kali Pépé opneemt,
noord-noordoost- en van de hoofdstad af bijna recht noordwaarts,
totdat zij , na de schatting der van den Merbaboe komende
Kenteng ontvangen te hebben, tegen het noordelijk kalkgcbergte
stuit en gedwongen wordt haren loop eerst in noordoost-, dan
in oostwaartsche richting langs zijnen voet voort te zetten, ter-
wijl zij inmiddels door vele waterrijke, haar van den Lawoe
toestroomende beken gevoed wordt. Altijd haren oostwaartschen
loop door de vlakte met vele kronkelingen langs den voet van
het kalkgebergte en op aanmerkelijken afstand van den Lawoe
vervolgende, verlaat zij nu Soerakarta en betreedt het aangren-
zende Madioen, in welke residentie zij bij Ngawi den voornaam-
>) Die echter nx Hoilanueb misleid heeft.
97
stol harer zijtakken , de Kali Oentoeng of rivier van Madioen ,
opneemt.
De Kali Qentoeng is voor de vlakte van Madioen , die ten TV.
door den Lawoe, ten O. door den Wilis, ten Z. door den Goenong
Kidoel op de grens van Patjitan, en ten N. door het zooeven
genoemde kalkgebergte wordt ingesloten , wat de Bengawan voor
de vlakte van Soerakarta is. Ook in haar bed verzamelen zich
al de wateren die van de bergen ten zuiden, ten westen en
ten oosten afstroomen; ook zij vloeit langs de hoofdplaats der
residentie. Beide hebben tot hare vereeniging een zeer klipachtigen
bodem en een zeer sterken stroom en zijn toch tot aan de hoofd-
steden voor groote en daarboven nog voor kleinere prauwen
bevaarbaar.
Door den machtigen toevoer van water dien zij uit de Gentoeng
ontvangt, wordt de Bengawan bij Ngawi plotseling gedwongen
hare richting te veranderen. Zij gaat, schoon met vele en sterke
bochten , noordwaarts en breekt door het kalkgebergte heen , dat
Madioens noordzijde van west tot oost omzoomt Zij betreedt nu
den schralen, schier waterloozen bodem van Rembang, en her-
neemt daar haren oostwaartschen loop, nadat zij bij Padangan
het dal heeft bereikt dat de beide noordelijke kalkgebergten van-
een scheidt, terwijl zij grootendeels de grens vormt tusschen
de zuidelijkste afdeeling Bodjo Negoro en het overige der resi-
dentie, üit het zuidelijk kalkgebergte vloeien haar eenige beken
toe; uit het noordelgke bijna geene andere dan de Kali Kening ,
die zich een weinig boven de hoofdplaats Bodjo Negoro met haar
vereenigt. Na Rembang verlaten te hebben vloeit de Bengawan ,
steeds in dezelfde richting, door Sidajoe, het noordelijkste re-
gentschap van Soerabaja, en vervolgens, met eene kleine zuid-
waartsche wending, door het noorderdeel van Gresik, waar zij
zich in de Straat van Madoera stort. AVij hebben hare hoofd-
monding en den daar in 1851 — 1854aangebrachten slroomleider
reeds in het tweede hoofdstuk leeren kennen; ik moet er hier
alleen nog bijvoegen , dat een deel van haar water zich door een
meer noordelgken arm, de Kali Ngawen, ontlast, een ander deel
snidwaarts naar het kustriviertje Kali Miring wordt afgevoerd.
7
98
De Kali Solo stroomt van Ngawi af met eene breedte eerst van
150, later van 500 — 800 en aan hare monding van 3000 Rijn-
landschc voeten, en met verbazend sterke kronkelingen, tusschen
hoogc, steile oevers en over een bed dat op vele plaatsen tot
een eng kanaal wordt samengeperst, waardoor zich de water-
massa met woest geweld heenwringt, veelal door een dor, met
dicht djatibosch begroeid en schier onbewoond landschap. Waar
haar bed zich het sterkst verbreedt, wordt het tevens ondieper
en op sommige punten bij lagen waterstand gevaarlijk. Wegens
den sterken stroom is de afvaart snel en de opvaart uiterst
langwijlig, terwijl vooral in den drogen moeson de vaartuigen
tallooze hinderpalen ontmoeten in de klipsteenen en omgevallen
booiucn , die zich in haar bed vastwcrken. Koch aan den handel ,
noch aan d(Hi landbouw bewijst zij door die ongunstige omstandig-
heden al het nut, dat men van eene rivier van die uitgestrektheid zou
verwachten. Nogtans brengt zij, van Padangan af, langs hare
oevers op den schralen bodem van Rembang eene elders onbekende
vruchtbaarheid te weeg, en is zij vaak bedekt met prauwen,
die koffie, tabak, indigo of djatihout van de plaatsen waar zg
langs stroomt, naar de Straat van Madoera afvoeren.
Ten zuiden van den mond der Solo-rivier ontlast zicb in de
Straat van Madoera , door twee armen die eene uitgestrekte delta
omvatten, eene andere groote rivier, de tweede van Java, de
Kali Brantas of rivier van Kediri. Om ons haren loop duidelijk
voor te stellen , moeten wij vooraf weder een blik werpen op het
merkwaardig vulkanisch gebergte dat zich langs de grenzen van
Soorabaja en Kediri met het oostwaarts gelegene Pasoeroean verheft.
Slechts een weinig ten zuiden der zoo even genoemde delta,
op de grens tusschen het Soerabajasche regentschap Modjokërto
en het Pasoeroeansche regentschap Bangil^ verheft zich de geheel
uitgedoofde, beneden met bosch, hooger op met alang-alang be-
dekte vulkaan Penanggoengan , door een zuid-zuidwestwaarts
loopenden bergrug verbonden met den vijftoppigen Axdjoenlij die ,
al weet men niets van zijne uitbarstingen, door den steeds roo-
konden krater van don zuidwestelijken hoekkegel Walirang zijne
aanhoudende werkzaamheid verkondigt. Een zesde wat meer
99
I
kegeltop, de Indrokilo, kan in ruimeren
_ jena-gobergtc gerekend worden.
Do zuidelijke helling van den Ardjoeua — als geheel beschouwd —
gaat met gelijkmatige helling over in eene wijd uitgestrekte vallei ,
die aan de zuidzijde weder langzaam naar den Kawi oprijst,
zoodat men kan zeggen dat de zachtglooiende voet van beide
bergen in het laagste middengedeelte van het dal geheel inéén-
smelt. Deze vallei, die wij in navolging van Junghuhn het dal
van Batoe zullen noemen, ligt aan de oostzijde geheel open on
daalt er met geringe helling nog dieper naar de vlakte van Ma-
lang af. Oelijk de Ardjoenü op de grens van Pusoeroean met
Soerabaja ligt, vindt men den Kawi bijna op denzelfden meridi-
aan, slechts een weinig meer naar het westen vooruitgeschoven,
op de grens van Pasoeroean met Kediri.
Van den Ardjoenü tot aan den Kawi vormt echter de grens
van Pasoeroean met de beide naburige residentiën geene rechte
lijn , maar eene groote westwaarts uitgebogene kugwerpige bocht ,
grootcndeels beschreven door een keten die van de westelijke
helling van den Walirang uitgaat en door Junghuhn de Andjos-
moro-keten genoemd wordt , en verder door den K^5loct , die als een
tweeliügbroeder van den B^wi aan diens westzijde verrijst en met
beni door het inécnloopon van beider hcllingou verbonden is. Deze
bocht omsluit het hoogland van Bakir en Ngautaug , dat reeds aan
het slot van het vorige hoofdstuk venueld werd. Aan de oostzijde
is dit hoogland van het dal van Batoe gescheiden door den dwara-
dam liadjakwesi, die van den Kawi recht noordwaarts loopt, tot hij
ten westen van den Ardjoenü tegeu de Andjosmoro-keten stuit.
Aan de oostzijde van Pasoeroean , op de grens van Proboliuggo ,
verheft zich een ander vulkanisch gebergte , dat , van het noorden
naar het zuiden loopende, den Tenger en den Sméroc,, beide ons reeds
uit het vorige hoofdstuk bekend, met elkander verbindt. Tusschen
beide machtige, hunne ribben en uitlüO|)er8 in alle richtingen vor-
aprcidendo bergen ligt de stompe kegel Garoo, aan wiens westelijken
Toet zich een liefeUjk dal uitbreidt, aan de andere zijde omvat door
de hooge boogvormige keten van hot üocinbar-gebergte , dat als
het overblijfBel van den buitensteii ringmuur eens voorinuligen
7'
100
kolossftlen kraters te beschouwen is, ou, terwijl het zich ten zuiden
oiimiddclhjk aan den Sméroe aanahiit , ten noorden door eeu uitge-
strekten j zacht uitgeholden tussch on zadel, die het ineer Koem-
bolo omsluit , met den kraterwand van den Tenger is verbonden.
De ftaroe is een oude eruptiekogel, dio thans is uitgedoofd; de
Smeroe is zijn, ten gevolge eener verplaatsing van de vulkannschacht
aan den zuidelijken hoek van den kraterbodom uitgebroken plaats-
vervanger, van wiens beide door een scherp toeloopenden tusachen-
zadel verbonden toppen de noordwestelijke thans gesloten is , de
zuidoostelijke aanhoudend steenbrokken en dampwolken uitbraakt.
Tusschcn do hellingen van den Ardjoena en den Kawi aan de
ééne, van den Tenger en den Sméroe met de verbindende Goera-
bar-keten aan de andere zyde, ten noorden begrensd door de
strandvlakte, ofschoon door ecne heuvelreekg, die van den ArdjoenS
naar den Tenger gaat , daarvan geachoidcn , en ten zuiden
omzoomd door de woeste onvruchtbare kalkbergen van den tot
aan de zuidelijke hellingen van den Sméroe voortloopenden en
zich daarin verliezenden Gopnong Kidoel, strekt zich het heer-
lijke hoogland van Makng uit, dat als „het paradijs van Java*
geroemd wordt.
Naar dit hoogland hebhen wij den blik te wenden om de
Brantas in hare wording en haren aanwas tot een aanzienlijke
rivier gade te alaan. De bronnen der beek die van den aanvang
haren naam draagt, liggen ten N. O. van Batoe of Sisir, fiOOO
k 7000 voet boven de zee, op de zuidelijke hellingen van den
Ardjoena, en zij baant zich een weg tusschen de bergjukken door,
die in alle richtingen van hem afstralen. Heeft zij de vlakte be-
reikt, in welke zij langs de oo8teli|ke hellingen van den Kawi
haren zuidwaartschen weg vervolgt , dan wordt zij allengs gevoed
door tal van beken, die deels van dien berg, deels van het ge-
bergte aan do oostzijde van Pasoeroean afstroom en. Onder deze
laatste verdient vooral de Lesti opmerking, die, van den Sméroe
komende , zich een diep dal langs de noordelijke helling van den
Goenong Kidoel graaft on de Amboeng en andere kleine stroomen ,
die de vlakte van Malang besproeien , opneemt. Op het punt harer
vereeniging met de Lesti wendt de Brantas zich plotseling west-
101
I
I
waarts, en graaft zich een bed tusschen de zuidelijke hellingen vnn
den Ka\si en den Kéloet en de noordelijke van den Goenong Kidoel.
Zoo slingert zij zich om den uitgestrekten zu'del ijken voet der
beide verbonden vulkanen , totdat zij de vlakte van Kediri bereikt.
Hier etroomt zij , den loop der hellingen van het zuider-gebergte
volgende , noordvrestwaarts , tot zij stuit tegen den voet van den
"Wilis, en neemt dan plotseling eene noord-noordoostwaartsche
richting aan. Nu doorstroomt zij de vlakte van Kediri , besproeit de
hoofdplaats der residentie, neemt linka en rechte een aantal van
den Wilis en den Kcloet afstroomcnde riviertjes op, en vormt ten
laatste voor een klein deel de greneacheïding tusschen Kediri en
liet Soerabajasche regentschap Modjokerto. Doch na de schatting
van de Kali Widas ontvangen te hebben, die haar de van den
Pandan en de noordoostelijke hellingen van den Wilis afkoniendo
wateren toevoert, verandert zij weder plotseling van richting
en doorsnijdt recht oostwaarts de residentie Soerabaja, terAvijl
zy het regentschap van dien naam tegen Modjokerto begrenst.
Een M'einig beneden de hoofdplaats Modjokerto splitst zij zich
daarop in de twee armen die hare uitgestrekte delta omvatten.
De zuidelijkste , de Kali Porong of Troesan genoemd , gaat zuid-
zuidoostwaarts tot dicht aan den voet van den Penanggoengan
en maakt dan, terwijl zij zich na eenigen tijd weer noord-noord-
oostwaarts ombuigt, de grens uit tusschen de reaideotiën Soe-
rabaja en Pasoeroean , tot zij zich in de Straat van Madocra ont-
last. Indien niet in het noorden van Pasoeroean de hoogten van
Lawang eene verbinding vormden tusschen den ArdjoenS en
den Tenger, dan zouden de Penanggoengan, Ardjoend, Kawi
en Keloet , met de ruggen waardoor zij verbonden zijn , een bcrg-
eiland vormen aan alle zijden door vlak land omgeven, en dat
bergeiland zou bijna geheel oinstroomd zijn door de wateren eener
enkele rivier, de Brantas, die bij hare uitwatering door de
Troesan nauw 1 6 geographische minuten zal verwijderd zijn van som-
mige der bronnen, waaruit zij in haren bovenloop wordt gevoed.
De noordcbjke arm wordt soms de Melirip genoemd, maar
18 meer bekend onder de namen van Kali Mas en rivier van Soe-
rabaja. Zij vlooit eerst noordoost- en daarna noordwaarts, zendt op
102
vorschillcnde plaatsen kleinere armen af die het deltaland besproeien
en een deel harer wateren afvoeren, maar brengt de grootste
massa midden dour de hoofdstad Soerabaja naar zee.
Ik bepaal mij hier, wat de delta der Brantas betreft, totdese
vluchtige beschrijving, omdat wij gelegenheid zullen vinden om
daarmede, en vooral met de kolossale werken die de waterver-
dceling tusschon do Kali Maa en Kali Pórong regelen, eerstge-
noemde in den drogen moeaon in het belang van handel en nijver-
heid van meer water voorzien, en in het algemeen het lage delta-land
en de hoofdstad voor vernielende overstroomingen behoeden , l)ij de
beschrij\dng der residentie Soerabaja nadere kennis te maken.
De Kali Gcmbong of rivier van Pasoeroean , die op het Tenger-
gebergte ontspringt en zich bij de hoofdstad Pasoeroean in zee
stort, verdient slechts eene voorbijgaande vermelding, terwijl in
het oostwaarts aangrenzende Probolinggo geen enkele der vele
kleine aan de noordkust uitwaterende rivieren op vermelding
aanspraak heeft, en alleen de naar het zuiderstrand afstroomende
KaU Oetem of Kali PJantoeng eene korte beschrijving vordert.
Terwijl de westzijde van IVobolinggn door de oostelijke hellin-
gen en uitloo])er8 van den Tenger, den Garoe en den Smeroe
bedekt is, rijst op het punt waar de grenzen der drie afdee-
lingen van de residentie elkander ontmoeten , de kleine , maar
Btoeds werkzame Lamongan, in den vorm van twee grootendeels
samengesmolten kegels , als een geïsoleerde vulkaan uit de bosch-
rijke vlakte op. Hij is echter door een zeer lagen , hoofdzakelijk
uit viükanisch zand bestaanflen, aanmerkelijk dichter bij de noord-
dan bij de zuidkust dwars door de residentie loopenden rug met
het Tenger-gebergte verbonden. Aan de andere zijde hangt de
Lamongan door een soortgelijken rug met het Jang-gebergte samen ,
dat gedeeltelijk in Probolinggo, gedeeltelijk in Bezoeki gelegen
is. De onatelijke grens van Probolinggo gaat eerst van het noor-
derstrand zuidoostwaarts tot aan den Argapocra, don hoogsten
top van het Jang-gebergte, wendt zich dan met een scherpen
hoek westwaarts tot aan den voet van den L^uuongan en loopt
vandaar eerst zuidwaarts en vervolgens mot een groote west-
waartachc bocht naar de zuidkust. Het zuider-kalkgebergtc
103
houdt, zooals wij gezien hebben , bij den Sracroe op , en het geheele
zuidoostelyk deel van Probolinggo bestaat uit ecne groote, naar
het zuiden afbellende vlakte, die men de ylakte van Lemadjang
kan noemen, en waaraan in het aangrenzende Bezoeki de moe-
rassige ylakte van Poeger paalt. In de Kali Djantoeng verecnigen
zich een aantal beken die de wateren van de westelijke hellingen
van den Smeroe en de zuidelijke van den Lamongan afvoeren ,
alsmede de Kali Boto , die , aan de oostelijke helling van het Jang-
gebergte ontspringende, in haren loop grootendeels de grens
tusschen Probolinggo en Bezoeki volgt, terwijl na hare vereeni-
ging met de Djantoeng, deze laatste de scheiding der grenzen tot
aan haren mond vervolgt.
Hoe laag de verbindingsruggen tusschen den Tenger en Lamo-
ngan, den Lamongan en Jang mogen wezen, zij vormen de wa-
terscheiding tusschen de noordwaarts afstroomende riviertjes en
het stroomgebied van de Djantoeng , en worden door geen enkelen
stroom doorbroken. Hetzelfde geldt van den omstreeks 900 voet
hoogen zadel waarin , midden door Bezoeki heen , de hellingen van
het Jang-gebergte en die van den Rawoen op de grenzen van
Banjoewangi elkander ontmoeten , en die het stroomgebied van de
Sampejan of rivier van Panaroekan ten noorden van dat van de Kali
Gradji oT Bedadoeng en van de Kali Majang ten zuiden scheidt.
De bergstelsels van den Jang en den Rawoen hebben beide een
groote uitgestrektheid. Wij maakten reeds in het vorige hoofdstuk
kennis met eenige hunner hooge toppen en met de uitgestrekte
hooglanden die beide in zich sluiten. Ten noordoosten van don
Jang verrijst in de nabijheid der Straat van Madoera nog een
andere zonderling gevormde vulkaan , de Ringgit. Deze bestaat uit
een noordelijken top, den eigenlijken Ringgit of GoenongAgoeng,
die bgna 4000 voet hoog is , met zijn noordelijken voet tusschen
Bezoeki en Panaroekan vooruitspringt, naar de oost-, noord- en
westzijde met gelijkmatige kegelhelling afdaalt , maar door den vorm
zijner kruin aan een hanenkam doet denken , en naar het zuiden
zoo zonderling getand en gekorven is, dat men ieder oogenblik
verwacht de brokken te zien afstorten. „Duidelijk", zegt Junghuhn ,
,doet hij zich aan het oog voor als het noordelijk segment van
104
een verbroken kegel." Aan dezen zonderling gevormden bergtop
eluit zich nu ten zuiden een kringvormige rug van wijden om-
vang doch geringere hoogte aan, die met zachte gelijkmatige
hollingen zuidwaarts naar de vlakte van BondowoBO , oostwaarts
naar die van Pradjakan afdaalt. Wij zullen dien Goenong Ranoe
noemen , ofschoon hij ten deele ook andere namen draagt. Het drie
k vier palen breede terrein dat hl) insluit, is een doolhof van
woest dooreen geworpen spitsen en punten , door valleien en kloven
afgevrisBeld , en heeft geheel het voorkomen van door eenc in-
storting ontstaan te zijn. Kinggit en Ranoe vormen dus, naar
allen schijn, te zamen het overbUjfsel van een veel hoogeren , uit
elkander geslagen vulkaan, en de in de oude reisverhalen ver-
melde voorbeeldeloos hevige uitbarsting van dozen berg in 1586 kan
schier met zekerheid als het tijdstip worden aangewezen waarop
die vreeselijke verwoesting heeft plaats gegrepen. De zuidweste-
lijke helling van dQn Ranoe vereenigt zich met die van het noord-
oostelijk deel van den Jang, dat den naam van Goenong King-
ging draagt , in een zadel die ongeveer 500 voet boven de vlakte
van Bondowoso verheven blijft, Door den Jang en den Ringgit met
hunne voorbergen en verbindenden zadel wordt de vlakte van
Bondowoso in het westen en noordwesten bepaald.
Aan hare zuidoostelijke zijde verlengt zich de noordelijke voor-
bergepits van den Rawoen , de Goenong Koekoesan , in een berg-
rug die veel hooger rijst en in den vorm van een halven kring
eerst naar het noordoosten, dan naar het oosten gaat , en , zonder
in hoogte af te nemen , voortloopt tot aan de westelijke helling
van den Idjèn , den verst oostwaarts gelegenen van Java's werk-
zame vulkanen, wiens oostelijke hellingen zich tot Straat Bali
uitstrekken. Deze bergketen draagt wéér den ons bekenden naam
van Goenong Kendeng, en hare wijd uitstralende hellingen en
uitluopers vloeien in het noordoosten als ineen met die van den
stompen kegel Boeloeran, een uitgedoofden , geheel met wouden
bedekten , door Melvill van Carnbée op eene hoogte van 4200
voet gcschatten vulkaan , die den uitersten noordoosthoek van Java
beslaat en in Tandjong Sedan»» uitloopt, maar van wiens voorma-
lige uitbarstingen alleen het lavupuin getuigt, dat zijn omtrek)
105
I
even als dien van don Ringgit, aan alle zijden bedekt. De hellingen
van den Goenong Kcndeng en den Boeloeran dalen zoo laag eer
zij elkander ontmoeten, dat de overblijvende hoogte, die mis-
schien niet eens vijftig voeten bedraagt , niet meer ala een berg-
rug kan worden aangemerkt, zoodat de Boeloeran zich bijna
even geïsoleerd vertoont als de Moeria in Djapara.
De Kali Sampéjan is de hoofdbeek der vlakte die zich tusschen
den Jang en den Ringgit ter linker-, den Rawoen en Boeloeran
ter rechterzijde uitstrekt, en die ten noorden door de Straat van
Madoera , ten zuiden door den verbindingsrug tusschen den Jang
en den Rawoen wordt bepaald. Zij doorstroomt die vlakte aan-
vankelijk van het zuiden naar het noorden, en neemt alle beken
op die uit het westen van don Jnng, uit het oosten van den Rawoen
vlieten. Doeh als zij in haren noordwaartschen loop den voet van
den Ranoe heeft bereikt, ziet zij zich gedwongen zicli om dien
voet heen naar het noordoosten te wenden. Hier heeft zij zich
door het lavapuin of de tuflagen die de vlakte bedekken , con
smalle , diep uitgespoelde gleuf of kanaal gegraven , met zoo effen
randen en rechte hellingen alsof liet door de kunst was gevormd.
Zoo stroomt zij met vele kronkelingen noordwaarts , Pradjakan
voorbij , totdat zij bij Sitoebandd de lagere , dorre , zandige , gloeiend
heetc strandvlakte bereikt, waarin zij zich, na door een paar
zijarmen een deel van haar water ontlast te hebben, bij Tan-
djong Tjina met twee mondingen in zee stort.
Ten zuiden van don Jang strekt zich tot aan zee de lage moe-
rassige vlakte van Poeger uit, die aan de westzijde door de Kali
Boto en Djantoeng, do grensrivieren van Bezoeki en Probolinggo,
en aan de oostzijde door een langen ^ met bosachen bedekten , niet
meer dan 500 voet hoogen, steil in zee afdalenden bergrug,
Goenong Watangan gcheeten , bepaald wordt. Het is een tertiair
kalkgebcrgte , hoofdzaktOijk uit kuralen gevormd, dat van het strand
af, in de richting van het zuidwesten naar het noordoosten , zich
in soortgelijke heuvelreeksen voortzet tot aan den voet van den
Rawoen. Door dezen loop van het kalkgcborgte krijgt de vlakte
die zich van den verbindingszadel tusschen deu Jang en den Rawoen
zuidwaarts uitstrekt, eene richting van het noordoosten naar het
106
zuidwesten, en dit is dan ook de hoofdrichting die bare twee
schier parallel loopende rivieren nemen. De oostelijkste, de Kali
Majang, ontspringt aan de zuidwestelijke helling van den Rawora
en volgt den loop van het kalkgebergte , waar zij echter, dicht
bij zee gekomen , door heen breekt. De westelijke , de Bedadoeng ,
op de kaart van Junghuhn eerst Kali Djompo en later Kali
Gradji genoemd, ontstaat in het noorden der vlakte uit beken
die deels ten westen van den Tjemoro Kendeng , den oostelijken
top van den Jang, deels ten oosten van de westelijke hellingen
van den Rawoen afdalen , en neemt in haren zaidwestwaarta^hen
loop ook een aantal beken op die van de zuidzijde van den
Rawoen komen, dicht langs wiens voet de rivier zich haar bed
heeft gebaand. Maar waar nu de uitloopers van den Rawoen op-
houden en haar rechteroever geheel vlak wordt, begint aan ha-
ren linkeroever de Goenong Watangan , dicht bij Poeger , zich te
vertoonen. Terwijl zij nu den loop van dit kalkgebergte volgt,
vereenigt zij zich met de Kali Misini, die de uitwatering vormt
van de groote rawa Bèsèk. De stille spiegel der overal ondiepe
rivier krijgt nu een aanzienlijke breedte. Beklemd tusschen het
rotsgebergte en eene duinstrook langs het strand, zet zij baron loop
nog een wijl in west waartsche richting, evenwijdig met dat strand ,
voort, tot zij eindelijk, tegen den Inat^ten iiithoek van den Ooenong
Watangan aanbruisende, zich zuidwaarts wendt en door eene enge
doorbraak tusschen den rotswand en het duin hare golven met woest
geweld in zen uitstort. Het benedendeel der rivier , na de vereeni-
ging met de Misini, wordt ook Kali Poeger genoemd. Hare mon-
ding ligt in do bocht tusschen Batoe Kadjang en Tandjong Pliendoc ,
tegenover hot eiland Noesa Baroeng.
De kleine residentie Banjoewan^, die den zuidoosthoek van!
Java beslaat, wordt ten noorden begrensd door het riviertje Ba-
djoel Mati, dat, aan bet oostelijk uiteinde van den Goenong Kendeng,
die den Rawoen met den Idjèn verbindt , ontspringende , zich ten
zuiden van den Ooenong Boeloeran en ten noorden van den
ingang van straat Bali, op Java's oostkust in zoe stort. Daarna
volgt de grens van Banjocwangi den loop van den Ooenong
Kendeng tot aan den Rawoen , en gaat vandaar over zijne zuid-
107
westelijke uitloopers en vervolgens zuidwaarts, dwars door het
kalkgebergte , naar het zuiderstrand. De Goenong Eendeng
Yormt de noordelijke grens van het halvemaanvormige hoogland
van Gending Waloe, dat dus geheel in Banjoewangi ligt, even als de
hooge rand die den boog van den Goenong Eendeng langs de
zuidgrens van dat hoogland onderspant. Het kratermeer Eawah
Idjèn ligt aan het oosteinde van het plateau, waaruit ook nog
de toppen Widodarèn, Pelaoe en Oengoep-oengoep verrijzen. Ge-
melde hooge rand, ofschoon van boven plateau vormig, vertoont
zich van het komvormige plateau Gending Waloe gezien als een
bergketen, en terwijl aan zijn oostelijk uiteinde de hoogste top van
den Idjèn, de Merapi, verrijst, stijgen daaruit verder westwaarts
nog de niet veel lagere kruinen van den Rantei en den Pentil
omhoog.
Het noordelijk gedeelte van Banjoewangi is schier geheel bedekt
door de met onafgebroken woud bekleede, buiten waarts gekeerde
hellingen en ribben van dit plateau, mot de daaruit zich ver-
heffende toppen en de zuidoostelijke uitloopers van denRawoen^
terwijl het zuiden met lage kalkheuvels en kalkbanken , de voortzet-
ting van het kalkgebergte van Bezoeki , is bedekt. Alleen aan de
oostzijde langs straat Bali vindt men eenig vlak land , dat door een
aantal van het gebergte naar de oostkust afvloeiende beken wordt
doorsneden. Van deze vereenigen zich de van den liantei komende
Kali Pendat en de op den Pentil ontspringende Eali Tamboeng
dicht bg het strand in den wijden riviermond die de haven van
Banjoewangi vormt en soms Eali Banjoewangi genoemd wordt.
Verder zuidwaarts verdienen nog de Eali Meliwis of rivier van
BanjoeAlit, de Kah Bomo of Menarang, en de Eali Larangan of
Stahil vermelding. De geheele residentie eindigt in het uiterste
zuidoosten in het onherbergzame schiereiland Blambangan , dat wij
reeds in het tweede hoofdstuk nader leerden kennen.
108
TÜFDE HOOFDSTUK.
Geologie. Delflrtolftn.
Wg hebben reeds in het derde hooJldstfik gezien, dat, velk
ook het aandeel der volkaniache werking moge geweest zgn aan
de opheffing van Java boven de baren der zee en aan de vorming
zgner t^enwoordige gedaante, de vulkanische gesteenten oyer
het algemeen rosten op eene neptunische, tertiaire formatie, die
zelve weder op een grondlaag van graniet of ayeniet achgnt ge-
legerd te zgn. De kemiis dier tertiaire fonnatie zgn wg schier
uitalnitend aan de nasporingen van Jnngfanhn verM^nldigd, en
de middelen die hem daarvoor ten dienste stonden, waren niterst
gebrekkig. Te recht merkt hij op. dat. terwijl in Europa en andere
beschaafile landen de geologische nasporingen telkens toelichting
erlangen door mijnschachten . steengroeven , pntboringen, tunnels,
insngdingen tot den aanleg van wegen en andere kunetmatige
ontblootingen van rotsen, op Java de onderzoeker die dengeolo-
gischen bouw des lands wil leeren kennen, bgna uitsluitend tot
de natunzlgke ontblootingen beperkt is. 'Wel is waar is in dit
opzicht sedert Jonghuhn's tijd eenige verandering gekomen, en
hebben enkele putboringen . de onderzoekingen der mgn-ingenieurs
en de aanleg der spoorw^ijnen Samarang-Torsmdanden en Ba-
tavia-Buitenzorg eenig nienw licht over de lagen waaruit de bodem
bestaat, kunnen verspreiden. Bedenkt men evenwel hoe gering
het aantal der dus nauwkeuriger bekend geworden punten is, in
verhouding tot de groote uitgestrektheid des eilands, dan kan
men gemakkelgk nagaan . hoe weinig nog daardoor zou gewonnen
zgn . o.?k dan zelfe wanneer veel meer pogingen waren aangewmd
om de verspreide mededeelingen te verzamelen en gevolgen om-
109
trent den geologischen bouw des eilands daaruit af te leiden,
dan tot dusverre het geval is geweest. Vooral moet men ook niet
uit het oog verliezen , hoezeer de door vulkanische werkingen op
voorbeeldelooze schaal omgewoelde bodem van Java de moei-
lijkheid van nasporingcn op dit gebied vermeerdert. „In niet
vulkanische terreinen/ zegt de heer de Bordes in zijne beschou-
wingen over den Javaanschen spoorweg, ,kan, omtrent de ge-
aardheid van den bodera , door boringen dikwijls veel kennis
verkregen worden. Maar op Java doen zi) weinig kennen om-
trent de richting , helling en dikte der lagen , tenzij de boringen
op zoo korten afstand worden gedaan , dat het praktisch nagenoeg
onuitvoerbaar wordt. Bijna nergens troffen wij regelmatig liggende
lagen aan. In vele ingravingen hadden de lagen allerlei richtingen.
Sterk hellende bogen zij in eens om, en liepen vertikaal naar
Ijtïneden , om weder op te rijzen en eene kom te vormen , die ge-
meenlijk met eene weeke kleimassa is gevuld. Klei , padas , steenen ,
grint, zandachtige massa's en bij de vulkanen lava's wissel-
den elkander plotseling af." Het is duidelijk dat zulk eene gesteld-
heid van den bodem niet alleen de berekeningen der technici bij
den aanleg van groote werken moet doen falen , maar ook aan de
nasporingen van den geoloog groote zwarigheden in den weg legt.
In het vulkanische gebergte zijn de natuurlijke ontblootingcn
di«' de bodemgosteldheid openbaren, van grooten omvang; zij
worden vooral gevonden aan den binnenwaarts gekeerden wand
derringmuren die de kraters omsluiten. Doch in het neptunischc
gebergtO' is de onderzoeker veelal beperkt tot de waarneming
vrtn de steile wanden der uit de opheffing geboren splijtingsdalen,
die echter slechts ten deele kaal en, in weerwil hunner steilte,
voor het meerondeel met dichten plantengroei bedekt zijn. Hierbij
komen echter nog de steile rotswanden aan de zuidkust wier voet
door do golven wordt gewasschen , de kalksteenbanken met hare
hulen en veeltijds naakte wanden, de verzakkingen of aardstortin-
gen waardoor sommige rotsen van hare aardlaag en de daarin
wortelende vegetatie ontbloot worden, en vooral de kloven die
do rivieren en beken , doorgaans tot eene aanmerkelijke diepte en
vaak soo dat ze ten deele door do rotsen overwelfd blijven, in
110
het gebergte hebben gegroefd. Deze laatste zouden weljicht het
gewichtigst middel zijn om deu bouw der rotsen na te spo-
ren, indien niet het onderzoek dezer vaak schier ontoegankelijke
kloven met onoverkomelijke moeilijkheden en gedurende een groot
deel des jaars hot steeds dreigend gevaar van bandjirs gepaard
ging. Doch deze plaatselijke ontblootingen zijn onbeduidend in
vergelijking van do onat'zienbiiro terreinen bedekt met een dik
en gelijkmatig bekleedsel van aarde, dat de waarneming van den
inwendigcn rotsbouw^ onmogelijk maakt. Die aardlaag, die aebier
de geheele oppervlakte des lands en zelfs schier alle niet volstrekt
loodrechte hellingen bedekt , is gevormd uit verweerde rotsen ,
die in kleiaarde en leem zijn overgegaan, of uit de vulkanische
asch y die door de kratera der vulkanen gedurende een lange reeks
van eeuwen is uitgebracht. De dikte van deze laag bedraagt op
enkele plaatsen niet meer dan twee , maar op andore van 25 tot
30 voeten , en zij is , naarmate men haar nader aan de oppervlakte
waarneemt, te meer met vergane plantendeelen vermengd en in
donkerbruine teelaarde overgegaan.
Wanneer men de neptunische lageu in de verschillende gedeel-
ten van Java onderzoekt , ontwaart men eene zoo groote verschei-
denheid in de gesteenten waaruit ztj zijn samengesteld , dat men
oppervlakkig geneigd zou zijn aan geheel verschillende formatie-
groepen te denkou, en alleen van deze meening wordt terug-
gebracht door de waarneming , dat de ingesloten fossiele overblijf- j
selen overal tot dezelfde soorten behooren. In het algemeen kani
men zeggen dat deze neptunische formatie hoofdzakelijk uit klei-,
mergel- en zandsteensoorten bestaat , die nu eens kalk bevatten
en licht uit één vallen , dan weder kwartsachtig zijn en een belang-
rijken graad van vastheid bezitten. Men kan echter in een door
vulkanische werking zoozeer omgewoeld terrein niet anders ver-
wachten, dan dat tusschen de beddingen dezer steensoorten zich
ook fijn- en grofkorrelige conglomeraten, uit puiubrokkcn van
vulkanisch gesteente samengcbakken , zullen voordoen. Al dezo
steensoorten komen , somtijds met laagswijzo afwisseling, in dezelfde
localiteit voor, maar dikwijls oük heeft zich eene enkele soort
tot eene zoodanige dikte ontwikkeld , dat zij alleen het petrogra-
lil
^
I
w
ach karakter der streek bepaalt. Als jongste lid der gaasche
formatie ziet inen op vele plaatsen boven op de andere beddingen
nog uitgesti'ckte banken rusten, die uit een dichten kalksteen
bestaan. De dikte der gezamenlijke ueptunische lagen is zeer
aanzienlijk. Bepaalde waariieiuingen toonen , dat die op verschil-
lende plaatsen minstens van 7U0 tot 165Ü voeten bedriuigt , en
govulgtrekkingeu uit de waargenomen feiten afgeleid, hebben
Junghuhn tot het beluit gebracht, dat de werkelijke dikte ge-
middeld omstreeks 3000 voet moet bedragen en op sommige plaat-
sen veel grooter is.
De overblijfselen van dieren en planten uit vroegere geologische
tijdperken , die in de neptunische lagen van Java worden aange-
troffen, zijn even yerschcideu als menigvuldig. De versteende,
grooteudcels verbrijzelde en vaak tot conglomeraten samengorolde
overblijfselen van weekdieren moeten alleen reeds tot meer dan
5Ü0 soorten gebracht worden , waarbij de klassen der sduial- en
stekelhuidige dieren, der ringwormen en polypen, nog moer dan
honderd andere soorten van fossiele dieren voegen. Met het oog
op den ouderdom van Java's neptunische formatie is het niet
onbelangrijk daarbij op te merken , dat onder de fossiele schelp-
dieren en koralen vele soorten worden aangetroften die thans ook
nog op hot land of in bet water levend worden gevonden, htem-
mige kalkbanken zijn bijna uitsluitend uit millioenen van samen-
gebakken foraniiniferen gevormd. Overblijfselen van gewervelde
dieren zijn tot dusverre uitermate schaarsch. Junghuhn spreekt in
zijn groot werk slechts van tanden van cene haaisoort , Carcharias
megalodon ; maar later is de aandacht der natuurkundigen meer
d&n eens op de overblijfselen van voorwereldlijke viaschen en
zoogdieren gevestigd. Do voornaamste vindplaatsen zijn Pa-
ti Ajam aan den zuidelijken voet van het Mooria-gebergte in
Djapara, de hellingen van den Ooenong Pandan op de grens
Vim Kerabang, Mudioen en Kedii-i, de dessa Sanggiran bij
Kiiiijiiai in Soorakarta en het district Sentala in Jogjakarta,
Op welke laatste plaats de bekende Raden Saleh opgravingen
liecft gelast, terwijl de gevonden beenderen, genoimnerd <ti in
kisten gepakt, aan de Natuurkundige Yereeniging te Batavia
112
gezonden zijn. De wijze waarop al deze overblijfaelen tot dusverre
gedetermineerd zijn, laat nog veel te wenschen over. Men heeft
echter gemeend, behalve van Carcharias megalodon, ook tanden
en beenderen van eene soort van rund, misschien Bos primige-
nius, voorts van Mastodon elephantoides, van Elephas primigenius en
van nog een anderesoort van voorwereldlijken olifant daarin te kun-
nen onderscheiden. Ook deze overblijfselen bevearigen door hunne
gehjksoortigheid op de verschillende vindplaatsen, wat Junghului
reeds uit de fossiele schelp- en schaaldieren en koralen bad op-
gemaakt, dat , hoe groot ook de verscheidenheid der gesteenten
zij, de tertiaire formatie van Java geheel tot hetzelfde tijdvak
behoort. De Javanen houden de overblijfselen der groote her
kauwers en slurpdragers die op hun eiland voorkomen, vooi
beenderen van boeta's of reuzen.
Het schijnt niet onbelangrijk hier mede te deelen wat in h
werk van een Javaanschen schrijver, den regent van Koedoes,
die onder den naam van Raden Mas Arj& Foerw^ Lelünü zijne
reizen over Java in de Javaansche taal heefl beschreven, over
deze merkwaardigheden voorkomt. Na eerst gezegd te hebben ,
dat hij in de dessa Radaton , aan den voet van den Pandan , met
verbazing eeii aantal beenderen van buitengewone grootte had
gezien, voegt hij er bij dat volgens de overlevering de dessa de
aloude njkszetel (kadaton) geweest ia van een reuzenvorst,
Praboe Arimbii gebeeten, en daarvan den naam heeft; dat do
beenderen afkomstig zouden zijn van in den strijd met Wrêkod&rk,
den zoon van Pandoe, gesneuvelde reuzen, en dat het rivier^e
't welk de dessa doorstroomt, Kali Djerohan, d. i. Ingewanden-rivier,
wordt genoemd, omdat daarin de ingewanden der gesneuvelde
boeta's zouden geworpen zjjn. Een paar bladzijden verder verhaalt
hij, dat ook op de noordelijke helling van den berg Gambiri-l&j|
zulke beenderen gevonden zijn, en laat dan deze curieuse med
deeling volgen: «De wediinü vertelde dat de resident de Salis
(1828 — 1838) in der tijd aan den regent van Boedjit-neg^r^ last
had gegeven om naar de boetü-beonderen , van wier aanwezen
men hem onderricht had, nader onderzoek te laten doen, om
ze , indien het bericht waar werd bevonden , naar liembang t«
t
113
laten overbrengen. De regent drucg dit onderzoek op aan den
^ van Padangan. Deze begaf zich naar de aangewezen
laats, vond do beenderen, en bracht daarop 60 man bijeen,
om ze naar de hoofdplaats te vervoeren. Maar hoe talrijk ook dat
personeel was , zij waren buiten staat om de beenderen van hunne
plaata te krijgen, veel min op te tillen, niet alleen wegens hunne
grootte en zwaarte, maar ook wegene de moeilijkheid van het
terrein. Ofschoon de wedauü geori raueite spaarde ora zich van
sgn last te kwijten, moest hij het ten laatste opgeven. Om zich
uit de verlegenheid te redden , rapporteerde hij aan den regent ,
dat hij de beenderen gezocht, maar niet gevonden had. De regent
rapporteerde daarop in gelijken zin aan den resident, en daar-
mede was de zaak ten einde."
De fossiele plantaardige overblijfselen van Java zijn boter be-
kend, vooral door de systematische beschrijving die Prof. Göp-
pert te Brcslau van de door Junghuhu gemaakte en op het
Hijksmuseum van Natuurlijke Ilietono te Leiden voorhandene
verzameling gegeven heeft. Zij vertooiien zich op sommige pun-
ten schier alleen in afdrukeelen van bladeren. Zulke plekken
vond Junghuhn bij zijne nasporingcn op drie plaataeo , maar
sedert ziju ook andere opgcepoord '). De merkwaardigste plaats
is eene kloof in het Brengbreng-gebergte, bij Tandjoeng, in het
dal der Tji Boeni , waar in eene ontbloot» tuHaag , die vermoedelijk
hsjen oorsprong aan een verharden vulkanischen modderstroom
verschuldigd ia , tallooze afdrukaelen van bladeren , zonder regel-
maat in alle richtingen verstrooid liggende , en ten deele verwon-
derlijk gaaf en onbeschadigd , worden aangetrutfen. liet woud dat
hierdoor den vulkauiacheii modderstroom verwoest werd, bestond
ten minste uit acht soorten van deelij één- deels twcezaudlobbige
boom en.
Veel menigvuldiger komen de overblijfselen van voormalige terti-
aire wouden in den vorm van boomstammen of brokken van boom-
atammen voor. Die zijn of verkiezeld, en dien ten gevolge in hoornsteen
tof andere kwartsachtige steenaourteu overgegaan, of verkoold. In beide
*j 11. 1. ia ceae kulciiklei aah^ deu weg van iogeh naar Djtmboe in Buileuxui'i;.
. ■
fe
114
gevallen komen zij nu eens verstrooid, dan eena laagsgewi|8 opeen-
gehoopt, in de lagen der neptunische formatie voor. De kolen vormen
in het eerste geval nesten, in het tweede vlotten. A&onderlüke
brokken van verkiezelde boomstammen komen het meefit voor in
het regentschap Lebak in Bantam en in den zuidwesthoek der
1'rcanger of de zoogenaamde Bjampang-districten ; zg zijn van
geheel denzelfden aard als de laagswijzc opeengehoopte brokken
van stammen die in het binnenste van Lebak worden aanse-
trofTen in het dal der Tji Oedjong, in eene jongere mei^Uaag
die zich hier en daar op de oudere tertiaire , fossiele kolenvlotten
omsluitende lagen heeft gelegerd. Bij de meeste dier fragmenten
die van één tot. zeven voet lang zijn, is de structuur van het
hout nog , zelfs met het bloote oog , zeer duidelijk zichtbaar.
Het grootste deel der massa van die blokken is overgegaan in
bruinachtigen of bleekcn hoomsteen; doch daartusschen worden
deels witklcurige, deels donkergekleurde en op vuurateeu of
agaat gelijkende stukken aangetroffen, terwijl hier en daar een
fraaie, halfdoorschijnende chalcedon in aderen door de blokken
loopt. Merkwaardig is het dat de boomsoorten waartoe dezefrac^
meuten behooren , uitsluitend tweezaadlobbig zijn. De inboorling^
beschouwen ze als van hedendaagsche vorming en afkoAistitr vu
een boom dien zij sempoer tjai (water-sempoer)' noemen en waaian
zij de eigenschap toekennen van, in modder gelegd, in tien jiMi
tjjds te versteenen. Door dien naam „sempoer tjai" wordt de
Dillenia speciosa aangeduid, terwijl sempoer zonder die bgroe-
ging de naam is van Colbertia obovata, wier hout, naar de in-
lander beweert, niet aan versteening onderhevig is. Doch dne
verkiezelde boomstammen geven slechts een nieuw bewiia hoe
weinig de natuuronderzoeker zich op de fantastische voorsteUinga
der inlanders kan verlaten. Terwijl de verkiezelde boomstammei
bij millioenen voorkomen , is de Dillenia speciosa in die stidn
uitermate zeldzaam , en de bijzondere eigenschap aan haar hoit
toegekend schijnt geheel uit de lucht gegrepen. Bovendien beirjjit
de ligging dier verkiezelde fragmenten, zooals zij door Juugtah
in (i(ï beekkloven werd waargenomen, namelijk in eene mergdlii«
die vaak tot eene aamncrkelijke hoogte door andere
U5
waarop zich nieuwe wouden verheffen , bedekt is , — en nimmer
aan de oppervlakte des bodems dan hier en daar ten gevolge
van uitspoeling door het beekwater — dat deze boomstammen,
ofschoon misschien van jongere dagteekening dan die waaruit de
dieper liggende kolenvlotten zijn ontstaan , even stellig van tertiaire
wouden afkomstig zijn. Intusschen is Junghuhn , op grond der wijze
waarop geheel gelijksoortige verkiezelde boomstammen , ofschoon
dan ook meer verstrooid, in het dal der Tji Siki, aanBantams
zuidkust, in verband met de ook daar aanwezige kolenvlotten
voorkomen, eer geneigd om aan te nemen , dat de verkiezelde boom-
stammen afkomstig zijn van dezelfde wouden, die de bouwstoffen
voor de vorming der kolenvlotten geleverd hebben. Zij zijn dan
te beschouwen als overblijfselen van bij de opheffing van het
gebergte verbrijzelde lagen , die met de nieuw gevormde massa's
modder en zand over de koppen der reeds aanwezige lagen als
een nieuwe laag zijn uitgebreid. Maar moeilijke vragen blijven
hier voor toekomstige onderzoekers ter beantwoording over.
Vanwaar de groote hoeveelheid oplosbaar kiezelzuur, die in de
lagen waarin de verstrooide boomstammen liggen , de verkiezeling
te weeg brengt, en vanwaar dat deze verkiezeling zich niet tot
de in kolen overgegane, dieper liggende hoornen heeft uitge-
strekt?
De kolenvlotten zijn uit geologisch oogpunt minder raadsel-
achtig , en daarom in zeker opzicht minder belangwekkend , dan
de verkiezelde boomstammen, maar zij verdienen bijzondere aandacht
om de groote waarde die zij voor de toekomstige ontwikke-
ling van Java's nijverheid, vooral met het oog op de verbe-
tering der communicatiên door den aanleg van spoorwegen, bezitten
zouden, indien Junghuhn' s gunstige meening omtrent de bruik-
baarheid en ontginbaarheid dezer kolen door nader onderzoek be-
yeatigd werd. Ongelukkig valt, volgens de berichten der in-
genieurs voor het mijnwezen, op dezen lof vrij wat af te dingen.
De kolenvlotten door Junghuhn beschreven, worden allen aan-
getroffen in de residentie Bantam, in de afdeeling Lebak. Die
in het binnenste van Lebak, in het dal van de Tji Oedjong en
haar zijriviertjc de Tji Lajang, werden reeds in 1825 door den
8»
116
heer Spanoghe ontdekt, terwijl wij aan Junghulin de kennis ver-
schuldigd zijn van die in de dalen der Tji Siki, Tji Madoer en
Tji Sawarna, allen aan de zuidkust van Lebak uitwaterende ri-
viortjes. De eerstgenoemde zijn sedert bij herhaling nader onder-
zocht en thans het best bekend onder den naam van „het kolen-
veld van Bodjong Manik," naar den naam van het dorp in welks
nabijheid zij gelegen zijn. Het laatste en nauwkeurigste onderzoek
had plaats in het begin van 1872 door don mijningenieur Jonker,
maar heeft zich niet uitgestrekt tot de wat meer afgelegen vlot-
ten aan de Tji Lajang , die men afzonderlek met den naam van
kolenveld van Bodjong Mangkoe kan bestempelen. In het ver-
slag van den heer Jonker wordt gewag gemaakt van 15 vind-
plaatsen, gelegen tusschen de ilorpen Lewi Awi en Tji Mocli,
over ecnc oppervlakte van 13 i vierk. kilometers, en behoo-
rende tot ten minste drie afzonderlijke lagen, waai'van de
middelste en voornaamste eene dikte hoeft van 1^ i 2 meters
en zich over eene lengte van ongeveer vier kilometers uitstrekt.
De heer Jonker is van oordeel , dat een nader onderzoek dezer
kolen moeilijk en kostbaar zal zijn; dat ingravingen weinig om-
trent de kolenlagen zullen leeren en men genoodzaakt zal zijn
boringen te doen, waarvan, om tot voldoende uitkomsten te geraken,
éénc althans eene diepte van omstreeks 350 meters zal moeten
bereiken. Eene eventueele ontginning zal, naar zijn oordeel , alleen
kunnen plaats hebben door het zinken van schachten , en het zal
dus noodig zijn de zaak op groote schaal te drijven , zal er kant
zijn om de belangrijke ontginningskosten behooriijk te dekken.
Maar het blijft voor alsnog zeer de vraag, of de kolen van Bo-
djong Manik zullen blijken zooveel moeite en kosten waard te zijn.
Zij komen voor in die jongste tertiaire vorming waarin men in
Ned.-Indië nog nergens deugdzame kolen gevonden heefl, en be-
hooren dan ook werkelijk tot de bruinkolen van mindere hoeda-
nigheid. Een scheikundig onderzoek door Dr. van Vlaanderen te
Batavia heeft zeer ongunstige uitkomsten opgeleverd. Eeno uit
de wraenstelliug berekende vergelijking van het warmtegevend
en verdumpingftverniogen dezer kolen met dat van andere Neder-
loudaeh-lndische kolensoorten , heeft geleerd dat do kolen van
117
Lebak 43 h 58 percent in waarde bpnoden de verschillende op
Borneo ontgonnen kolen staan, en zelfs 90 percent beneden die
uit het Ombilin-veld in de Padangeche bovenlanden.
Zonder te willen vooruitloopen op de resultaten die een nader
onderzoek der kolen van Bodjong Mangkoo of die langs do ri-
viertjes aan de zuidkust van Lebak zal kunnen opleveren , zie
ik mij tot mijn leedwezen verplicht te erkennen, dat, ofschoon
later in vele andere localiteiten van Java dergelijke kolenvlotteu
ontdekt zijn, het onderzoek nog nooit gunstig genoeg is uitge-
vallen, om tot ontginning aan te moedigen. In 1853 werden door
den controleur Boers uitgestrekte lagen Btccnkolcn ontdekt aan
de Meeuwenbaai , op den uitersten westhoek van Java , van welker
ontginning men aanvankelijk de echoonste verwachting koesterde,
vooral om hare voor den afvoer bij uitacmendheid gunstige ligging
aan oeno baai met goeden ankcrgrond. Bij nader onderzoek door
scheikundigen en mijningenieurs bleek intusachen , dat men ook
hier slechts met bruinkolen van mindere hoedanigheid te doen
had, en dat het vooruitzicht op eene voordeelige exploitatie door
de belangrijke verstoring waaraan do lagen zijn blootgesteld
geweest, in hooge mate onzeker werd gemaakt. In 1855 meldde
de heer Maier dat bruinkolen van goede hoedanigheid gevonden
waren in de Tji Doerian, de grensrivier van Bantam en Batavia ,
op slechts 40 palen afstands van de hoofdplaats; men heeft er
sedert niet meer van hooren spreken. In 1858 werden bruinkolen
van vrij goede hoedanigheid gevonden op het land Pasir in het
"Westerkwartier der Ommelanden van Bata\ia, thans de afdeeling
Tangeran, maar de laag was van te geringe beteekenis dan
dat aan ontginning viel te denken. In de afdeoling Buitenzorg
werd in 1859 bruikbare kool gevonden op het tand Bolang bij
Parakan tiga. Dit gaf aanleiding tot een onderzoek door de inge-
nieurs de Groot en Schlosser , waarvan de uitkomst was, dat op
een aantal plaatsen in den omtrek kolen gevonden worden , maar
slechts op twee plaatsen regelmatige lagen , die echter wegens
geringe zwaarte en slechte gesteldheid voor ontginning niet in
aanmerking kimnen komen. In Krawang is op de particuliere
landen van Tjiasem en Pamanoekan in de rivierbeddingen bruin-
118
kool gevonden, maar in zoo geringe hoeveelheid, dat men in
1868 het pas aangevangen onderzoek vreder gestankt heeft. JTet
vermoeden van Junghuhn, dat in de Preanger aan de Tjiletoe- of
Zandbatd bij diepe boringen zware kolenlagen zouden gevonden
worden, heeft aanleiding gegeven tot een onderzoek in 1855 en
1 856 door de mijningenieurs Aquasi Boachi en Huguenin , een
onderzoek dat onze kennis der geologische gesteldheid van dit
deel van Java zeer heeft vermeerderd , maar, wat de aanwezigheid
van kolen betreft, slechts tot een negatief resultaat heeft geleid.
Kleine nesten of dunne aderen van kolen waren in dezelfde resi-
dentie reeds aan Junghuhn bekend. Zij worden aangetroffen in
het dal der Tji Booni , in het gebergte dat het westebjk deel van
het plateau van Bandong aan de zuidzijde begrenst, in het dal
der Tji Eaëngan en op een aantal andere plaatsen in het regentschap
Sockapoera. Ook Cheribon is niet geheel van nesten van bruin-
kolen misdeeld; zij worden er aangetroffen op onderscheidene
plaatsen van het dal der Tji Tjolong en de aangrenzende kleine
dalen en van het dal der Tji Sehel , in het regentschap Koeningan.
De kolen van deze nesten zijn doorgaans weeker en lichter dan
die der vlotten , en dus nog minder de moeite der ontginning
waardig, die toch ook reeds wegens de geringe hoeveelheid niet zou
beloond worden. Maar het verdient opmerking dat daarin overal ^
deels in de kolenmassa zelve, deels in de klei- of zandsteenlagen
die haar omgeven, belangrijke hoeveelheden van eene fossiele
hars worden aangetroffen, die, ofschoon weeker, veel over-
eenkomst heeft met barnsteen. Deze bruinachtig gele hars laat
zich licht in stukken breken en tot poeder wrijven. Bij het ver-
branden van dit poeder ontwikkelt zich, onder een st^rk
bituraineusen reuk , ccn groote hoeveelheid zviorte rook. Deze
rook wordt door de Javanen opgevangen, om uit het roet eene
zwarte verwstof te bereiden , die de Chineesche inkt in hoedanigheid
zeer nabij komt. Deze hars zal wel afkomstig zijn van voorwereld-
lijke coniferen, waarvan men ook de vruchten-afdrukselen in de
kolennesten van Koeningan heeft gevonden.
Maar niet alleen West-Java bevat kolen in vlotten en nesten. De
gelijksoortigheid en gelijktijdigheid der tertiaire formatie van het
119
gansche eiland en zijne bij-eilanden blijkt ook daaruit , dat zij onder
geheel dezelfde omstandigheden ook in Midden- Java en op Madoera
voorkomen. Sporen van kolen zijn ontdekt op verschillende plaatsen
in het Samarangsche regentschap Kendal en aan de rivier Lotot
in Kadoe; maar het onderzoek in 1852 door den ingenieur
Liebert ingesteld , bracht meer wellen van aardolie , dan bruikbare
kolen aan het licht. De kolen zelve bleken zeer bruikbare bruin-
kolen te zijn, maar zij kwamen voor in zoo kleine nesten of dunne
laagjes , dat de gedachte aan eene mogelijke ontginning reeds daar-
door geheel moet vervallen. Op Madoera komen in elke der drie
afdcelingen op onderscheiden plaatsen kolen voor, maar steeds
in zoo geringe hoeveelheid en van zoo slechte hoedanigheid, dat ner-
gens aan ontginning kan gedacht worden ; het verdient intusschen
opmerking dat ook hier in vereeniging met de kolen aardhars
wordt aangetroffen. Eenigszins gunstiger is de gesteldheid der
bruinkolenlagen op het eiland Bawean^ waarop in 1850 de aan-
dacht werd gevestigd. Men heeft daar toen zelfs de proefmijnen Kodo
Kodo en Soengei Hadja aangelegd. Maar bij een nader onderzoek
"door den ingenieur de Groot bleek toch dat het kolenveld eene
geringe uitgesti-ektheid bezit en zeer door verstoringen geleden
heeft , waarom dan ook die ingenieur de exploitatie , die niet zonder
groote geldelijke offers zou kunnen plaats hebben, bepaaldelijk
heeft afgeraden.
Vooral echter was in den laatsten tijd de hoop gevestigd op
de kolen van de residentie Jogjakarta. De vindplaatsen behooren
tot twee geheel gescheiden terreinen, waarvan het eene in het
Zuidergebergte (Goenong Kidoel) in het oostelijk deel der resi-
dentie is gelegen, terwijl het andere zich uitstrekt over de dis-
tricten Kangoelan en Kali Bawang in haar westelijk deel. Het
bleek echter bij het onderzoek in 1862 door den mijningenieur
Aratzenius ingesteld , dat de zoogenaamde kolen van het Zuider-
gebergte slechts bestonden uit eene bitumineuse houtsoort zonder
waarde. Gunstiger evenwel was de verwachting door de kolen
vanNangoelan en Kali Bawang opgewekt. Aan de rivieren Songo
en Tjoeroek werden lagen gevonden die wegens ligging en hoe-
yeelheid voor ontginning in aanmerking konden komen ; de proe-
120
ven omtrent de hoedanigheid werden onder te ongunstige om-
standigheden genomen, dan dat men er zich op verlaten kon,
maar waren niet geheel ontmoedigend, ofschoon de heer Amtzc-
niuB de kolen boter goBchikt achtte voor gebruik ten behoeve
der fabrieksnijverheid, dan voor het stoken der locomotieven op
den in aanleg zijnden spoorweg. Een nader onderzoek doormid-
del van diepe boringen is daarop opgedragen aan den ingenieur
van Dijk, maar is, blijkens zijn rapport , opgenomen in het eerste
„Jaarboek voor het Mijnwezen in Ned. Indië" (1872), vruchtbaarder
geweest in uitkomsten voor de kennis der geolo^sche gesteldheid
van de residentie , dan in het openen van bemoedigende uitzichten
op ontginning der kolcnlagen. De boring is wel is waar niet diep
genoeg voortges^et om alle onzekerheid omtrent de kolcnlagen op
te heffen, maar de voorname vraag, of namelijk do bruinkolen-
lagen regelmatige uitbreiding bezitten, en of de gezamenlijke
dikte voldoende is om uitzicht te geven op eene voordeelige ont-
ginning , was toch reeds , naar hot oordeel van den heer van Dijk ,
meer dan voldoende ontkennend beantwoord.
Het zou met dat al ongetwijfeld voorbarig zijn, op grond der
eenvormig ongunstige uitkomsten der onderzoekingen, alle waarde
aan de steenkolen van Java te ontzeggen. Dat zij , zoo al minder ge-
schikt voor fltnombooten en spoorwegen , aan de nijverheid nuttige
diensten kunnen bewijzen, is roeda nu genoegzaan erkend en ge-
bleken. Ilare waarde wordt natuurlijk beoordeeld naar den prijs
waarop zij bij eventueele ontginning zouden te staan komen,
vergeleken met den prijs waarvoor men zich kolen van betere
hoedanigheid in Indië verschaffen kan. Indien de tegenwoordige
njzing van de prijzen der steenkolen in Europa blijft aanhouden,
kan de tijd wellicht aanbreken waarop men over de ontginning,
althans der betere lagen van kolen op Java een gunstiger oordeel
zal vellen.
Over de samenstelling der vulkanen van Java valt in oeno al-
gemeene beschrijving niet veel te zeggen. Zij zijn uit de gewone
vulkanische gesteenten opgebouwd, dat wil zeggen dat hun kern,
zooveel wij kunnen tingaan , uit oude lava of eigenlijke tracliiet
bestaat, en dat hunne zijden doorgaans met jongere lavastroomen
121
van zeer verschillenden aard bedekt zijn. PhonoHth, augiet, basalt,
dolcriet, obsidiaan, puimsteen en velerlei andere, naar het ver-
schil der omstandigheden , door de lava's aangenomen vormen ;
puinbrokken en conglomcrnten van verbrijzelde vulkanische ge-
steenten in de grootste verscheideoheid van voorkomen en aamen-
Btelling; vulkanisch zand on rapilli in ontzettende hoeveelheden;
vulkanische asch, die op vele plaatsen, van vochtigheid doortrokken ,
tot tufsteen verhard ia, — ziedaar eene vluchtige opsomming van
de voornaamste bestanddeelcn der vulkanische gedeelten van Java's
bodem. Wat de geognostiecho gesteldheid der verschillende vul-
kanen bijzonders aanbiedt, zal, voor zoo ver bet in dit werk kan
ter sprake komen, het beat in het tweede deel zijne plaats vinden.
Evenmin veroorlooft ons bestek om uit te weiden uver de eruptie-
gesteenten en metamorphische rotaaoorten , die op zoovele plaatsen
te midden van het tertiaire gebergte voorkomen, en met de veel-
soortige puinbrokken van vulkanische gesteenten, die, ook op
grooten afstand van de thans werkzame vulkanen , allerwege in
zoo ontzettende hoeveelheid gevonden worden, het bewijs geven
van eene vulkanische werkzaamheid iu vroeger eeuwen, waarbij
de tegenwoordige zich als onbeduidend voordoet. De metamor-
phische vormingen van het tertiaire gebergte komen gewoonlijk
op dezelfde plaatsen voor waar ook de doorbraken van plutoni-
eche en vulkanische gesteenten gevonden worden ; hetzij omdat
de hooge graad van hitte dien de eruptie-gesteenten aan de
Aangrenzende lagen mededeelden, de oorzaak was van de veran-
deringen die Zij ondergaan hebhen , hetzij omdat de opstijging
der ganggesteenton «pleten in het tertiaire gebergte deed ontstaan ,
waarin 4iet uit de diepte uit heete bronnen opstijgende, of het van
boven van de oppervlakte der aarde komende , met allerlei minerale
bestanddeelen bezwangerde water kon indringen, met dat gevolg
dat beider vereenigde werking ontbinding der voorhanden gesteen-
ten en velerlei nieuwe verbindingen te weeg bracht.
Liever dan te verwijlen bij de opnoeming en beschrijving van
velerlei steensoorten, die in een populair werk in Nederland ge-
Bchrevcn te minder te buis behoort, omdat de gesteldheid van
ït land dat wij bewonen, ons alleen met de bestanddeelen van
122
den alluvialcn bodem gemeenzaam lieeft gemaakt, zullen wij hier
nog het een en ander Ijijeenbrengen over die mineralogische
voortbrengselen van Java , die, hetzij tot de tertiaire of de rul-
kanische producten behoorende , voor handel en nijverheid eenige
bijzondere waarde hebben.
Onder de kleiaoorten der tertiaire lagen verdienen bijzondere
opmerkzaamheid die , welke onder den naam van a m p o bekend
zijn, en door de Javanen als versnapering gegeten worden. De
geophagie of het gebruik om aarde hetzij rauw of toebereid als
voedsel te nuttigen, is zeer algemeen verbreid, en wordt niet slechts
bij vele wilde en half beschaafde volken van Azië , Afrika en
Amerika aangetroffen, maar komt ook voor in Zuid-Europa en
in Zweden. Wanneer viij lezen dat op Java de ampo vooral door
zwangere vrouwen gegeten wordt, kunnen wij niet nalaten on*
te herinneren, dat reede door Tlippoerates, Dioscorides en Gah-nus
het gebruik van verschillende kleiaoorten in ziekten van vrou-
wen werd aanbevolen , zoo men beweert met het heilzaamste gevolg.
De ampo wordt op Java in zeer verschillende streken en met
allerlei verscheidenheden van kleuren smaak aangetroffen; zij wordt
er, om tot voedsel bereid te worden, tot pijpjes gekneed, met
olie bestreken^ gebakken of geroosterd, in pinang- of andere
bladeren gewikkeld, en zoo alom op de passers en in de wa-
rongs te koop gesteld. Ofschoon zij op het oog niet veel verschilt
van pottebak kers-aarde van verschillende kleur , is men natuurlijk
geneigd geweest te vooronderetellen , dat er de eene of andere or-
ganische stof mede gemengd is , die aan deze aarde eene voedende ,
geneeskrachtige en aromatische hoedanigheid schenkt. Mét het doel
om zich hier van te vergewissen, heeft de heer Altheer alle soorten
van ampo die hij heeft kunnen verzamelen, scheikundig onder-
zocht. Het is hem echter gebleken, dat de bestanddeelen der
eetbare aarde van Java (gelijk trouwens ook die van andere landen)
steeds ongeveer dezelfde zijn en voornamelijk op kiezelzuur en
aluinaarde ncderkomen. Soms bevatten zij aanzienlijke hoeveel-
heden ijzeroxyde of ijzeroxydule en zijn dan donkerrood, bruin,
zwart of grijs gekleurd ; soms zijn zij met bitumen ofmetzwavel-
ijzer of ook wel met zouten , zooals keukenzout en aluin , be-
123
zwangerd; dikwijls ook wordt er kalk of magnesia in aangetroffen.
Maar organische verbrandbare stoffen maken nooit een deel der
hoofdmassa uit , ofschoon somtijds plantaardige of dierlijke zelfstan-
digheden ala toevallig bijmengsel voorkomen. Wel heeft von Ehren-
berg aangetoond, dat de eetbare klei van Samarang uit mikrosko-
piscbe verateeningen van dieren is opgebouwd ; maar dit is geenszina
in strijd met het gevoelen , dat de ampo alleen uit onbcwcrktuigde
stoffen bestaat, daar, al ware ook de organische stof, in die
diertjes voorhanden, niet zoo uiterst gering, in versteeningen
alleen de vorm van georganiseerde lichamen behouden is, maar
de organische stoffen door anorganische verdrongen zijn. Den
smaak dien sommige ampo-soortcn bezitten , ofschoon andere ge-
heel smakeloos schijnen te wcz<'n , zijn zij öf aan de zouten
waarmede zij vermengd zijn, of aan haar vermogen om vreemde
gasvormige lichamen in zich op te nemen , verschuldigd. Do
%Taag of zij werkelijk voedingstof kunnen zijn, is door den heer
Altheer, na zorgvuldige overweging, ontkennend beantwoord.
Alleen voor zooverre zij aluinaarde in den in zuren en alkaliën
oplosbaren vorm bevfttton, is het naar zijn oordeel niet onmo-
gelijk, dat er een gedeelte van wordt opgenomen; doch dit zal
zich spoedig aan de wanden der organen vastleggen en aanlei-
ding geven tot eene ware looiing, en dien ten gevolge tot ge-
voelloosheid , waardoor de prikkelbaarheid dier deelen , en dus
ook de gewaarwording van hor.ger, ophouden zal te bestaan.
In het algemeen schijnt het eten van aarde bij alle volken die
er zich aan overgeven , als eene ziekelijke gewoonte te moeten
beschouwd worden , waartoe in vele gevallen het gebruik als
geneesmiddel den eersten stoot zal gegeven hebben.
Op vele plaatsen van Java w^ordt eene goede plastische klei aange-
troffen , die echter in de verschillende deelen des oilande zeer in hoe-
danigheid verschilt ; in het algemeen schijnt zij ontstaan uit de verwe-
ring en ontbinding van basaltgesteenten , doch de graad harer zui-
verheid hangt af van den aard en de verhouding der andere aard-
soorten , die er in verschillende streken mede gemengd zijn. Op som-
mige plaatsen is deze klei zoo fijn,dat zij tot de vervaardiging van
porcelein zou kunnen worden aangewend. De inlandsche potte-
bak kers (koendi, van waar pakoenden, pottebakkerij) hebben
hot echter zoover niet gebracht. Ofschoon bunne kendi's , andjoen'e ,
grabah'e en met welke andere namen hunne aarden vaten mogen
genoemd worden , van eenigo kunstvaardigheid getuigen , verstaan
zij de kunst der glazuur niet, en kunnen dus in dit handwerk
noch met de Europeesche noch met de Chineesche nijverheid
wedijveren.
Maar vooral rijk is de bodem van Java in materiaal voor
allerlei bouwwerken. Overal waar de grond uit vulkanische , door
de bergstroomen afgevoerde stoffen bestaat, vindt men geel-grijs-
achtigc of bruinachtige , op het gevoel vettige kleisoorten , waarvan
spoedig en met weinig moeite raetselsteenen en dakpannen ge-
vormd en gebakken kunnen worden, zooals dan ook in alle dcclen
des eilands geschiedt , wanneer daaraan voor eenig bouwwerk be-
hoefte bestaat. De hardheid der uit deze vulkanische klei verkre
gen steenen en pannen laat echter veel to wenschen over, deels
door de slechte bewerking , maar vooral ook door de hoedanigheid
der grondstof. Het schijnt dat goede klei voor meteelsteenen niet
kan ontstaan zonder vermenging met vergane organische deelen.
De inlander echter legt zijne steenbakkerijen doorgaans aan in
de nabijheid van een rivier of beek, waar de vulkanische klei
in overvloed voorhanden is, zonder zich te bekommeren om het
opsporen eener betere grondstof, die hem hardere en klinkende
Btoenen zou kunnen verschaffen. Men dcnke evenwel niet dat deze
op Java zou ontbreken. Zij wordt in overvloed aangetroffen in de
alluviale strandvlakten, voor zoover zij hoog genoeg liggen om
geen nadeeligen invloed van het zeewater te ondervinden. Overal
komt daar klei voor die gevoed is met verrotte pLintendeelen en
andere organische stoffen, die er zich volkomen in hebben opge-
lost, zoodat de gelegenheid bestaat om op Java even goede en
harde metaelsteenen als in Nederland to bakken. Dit neemt ech-
ter niet weg dat nog altijd voor werken die oen deugdzaam ma-
teriaal vorderen, metselsteenen uit Nederland worden aangevoerd.
Ook vloersteenen worden to Batavia en elders uit iulandsche klei-
soorton gemaakt. De omstreken van Grosik (Orissee) hehbon de
klei geleverd waaruit, onder leiding van den heer Wardenaar, de
125
fraaie, achtkante, wit-grijze vloersteenen ziju vervaardigd, waar-
mede de in 1848 voltooide nieuwe moskee van Soerabaja is ge-
plaveid. De klei zelve ia vet, geelachtig wit van kleur en zeer
gelijkende op paa gemaakte stopverw; zij schijnt eene oude alluviale
klcisoort te ztjn, met oen kalkachtig afzetacl vermengd. Te Kebraon
en Goenong Sahari in Soerabaja wordt eene witte klei- of leem-
soort aangetroffen , die met uitstekend gevolg tot het vervaardigen
van vuurvaste steenen is aangewend.
Even overvloedig als de grondstof voor gebakken steenen en
pannen, is die voor metselkalk. To Djapara worden groote
hoeveelheden kalk uit koraal gebrand , on te Tjilatjap heeft
men niet minder goede kalk uit den koraalsteen van Noesa
Kambangan gewonnen. Te Soerabaja gebruikt men vooral borg-
kalk, die uit de kalksteengroeven van Batoe Pörong op de
zuidkust van Madoera verkregen wordt. Ia de kalkbranderijen
te Samarang wordt meestal schelpkalk gebrand. Men noemt de
schelpkalk in Indic ook wel sirihkalk, umdat zij door de in-
landers gebruikt wordt voor de sirthpruim die zij gewoon zijn
te kauwen.
Tegen de noordelijke en oostelijke hellingen van den Walirang ,
oen der toppen van het Ardjoena-gebergte op de grenzen van
Soerabaja en Paaoeroeau, wordt eene soort van pozzolaan-aarde
gevonden , die onder den naam van Walirangsche tras bekend is.
Zjj komt voor in poeder of in brokken, en is ascbgrauw, soms
giM'lgrauw of wit van kleur. Zij is te rangschikken onder de
vulkanische tufsoorten, en door de erupties van den Walirang,
den ccnigen nog werkzamen kegel van het Ardjoonü-gebergtc, van
de kraterwanden losgemaakt en als aaeh en brokken verspreid. Deze
«tof \»y als tras van de voortreffelijkste hoedanigheid, oven geschikt voor
lacht- al» voor watennortel. Haar vermogen tot vermeerdering van
den Munenhang van aan de lucht blootgestelde mortel is veel grooter
dan bij de gewone tras, maar vooral is ze aan te bevelen omdat
mca de daarmede aangemaakte specie onmiddellijk onder water
kan aanwenden.
Van levende steensoorten levert Java een wit kalkconglomeraat,
vit achelpen en koralen samengesteld, door de Europeanen voor
126
foudeeringcn , door de inlanders voor het optrekken van kleine
gebouwen en ringmuren gebruikt. Men vindt groeven van dere
ateenen op het eiland Mndoera , op tien palen afstand» van Bang-
kalang, en heeft ze ook gebroken op het eilandje Menari in straat
Madoera, dat schier geheel uit dit conglomeraat is gevormd. Het
eenige werktuig waarvan de Madoerees zich tot dat einde bedient ,
ie een stuk rond staafijzer aan het einde verstaald en cenigszin«
plat als een beitel uitgesmeed. üe steen is onder andere
groote schaal aangewend bij den aanleg van den stroomleider
den mond der Solo-rivier. Ofschoon in de groef zeer week , wo
hij harder en harder als hij aan de lucht is blootgesteld.
Eene andere sport van kalkconglomeraat , geel of bruinachtig
van klour on onder den naam van klipsteen bekend , wordt deels
in losse stukken op het strand der zee gevonden, deels op de
kust van Madoera tegenover Soerabaja en elders uit groeven
losgebroken en in aanzienlijke hoeveelheden voor de genie-
wrtteretaatswerken gebruikt. Elders, zooals te Batavia en Samara
wordt deze Madoereesche klipsteen vervangen door koraalsteci
uit milleporen en madreporen bestaande , die overal van de riffii
en koraaleilanden langs de stranden kan gebroken worden.
De behoefte aan goede, harde en sierlijke vloersteenen , die
zich alom op Java doet gevoelen , heeft sedert lang eenige belan,
stelling gewekt voor de op hut eiland in onderscheidene 8trckem<
vooral in Bagelèn, voorhandene marmersoorten. Doch de o
standighoid dat de bovenste lagen van het gevonden marmer vol
reten waren en daarom slechts kleine stukkeu opleverden , gevoegd
bij de groote bezwaren aan het transport verbonden , schrikte af
van alle pogingen tot exploitatie. Het was derhalve eene belang
rijke ontdekking, toen men in 1859, bij gelegenheid der t
breeding van een kunstweg in Patjitan, waarbij men een ro
wand door buskruit liet springen , zich overtuigen mocht
die rots uit fraai geaderdcn kalksteen bestond. Do adsisieni
resident van Patjitan, de heer Noordziek, deed mededeeling vj
deze ontdekking, door de toezending van eenige monsters bege-'
leid, aan de Natuurkundige Vereeniging te Batavia. De Hee
W. F. Versteeg belastte zich met een onderzoek en bracht
I
p
127
eene Yolgende vergadering een zeer gunstig rapport uit over
dit raarmer van Patjitan, dat hij met het uit Europa aange-
voerde in fraaiheid gelijk stelde, terwijl het dit naar zijn oor-
deel in hardheid overtreft. Een later onderzoek leerde , dat in het
manuer van Patjitan twee hoofdaoorten te onderscheiden zyn,
de eene grijs, rood, bruin en groenachtig, de andere grijs en
zwart geaderd, beide vuor gebruik in de bouwkunst geschikt
ofocboon de eerste soort niet zoo fijn kan gepolijst en geslepen
worden als de tweede. In het eerste Jaarboek voor het Mijn-
wezen in Ned, Indic, in 1S72 op last der regeering uitgegeven
komt over het marmer van Patjitan eon belangrijk rapport voor
van den mijningenieur van Dijk. Het bhjkt uit dat rapport dat
Ii€t marmer gevonden wordt in de nabijheid der Pangoel-baai ;
dat de vooraad millioenen kubiek-metors bedraagt; dat de fijnere
soort verreweg do grootste massa vormt, en, hoewel wat fraai-
heid van tcekening betreft bij het Livornosche marmer eenigermate
achterstaande, dit in dichtheid, fijnheid vao korrel, hardheid,'
weerstandsvermogen en geschiktheid om glans aan te nemen
overtreft; dat bovendien do ligging dor inarmerlagen in alle op-
zichten gunstig ih voor utitginning, daar de holling der lagen
gering en naar buiten gekeerd is , de uiteinden der lagen aan eene
steile berghelling gevonden worden, zoodat alle lagen met een
cukel front untbloot en gelijktijdig outgüuuou kuruion worden ,
en de groeven zoo dicht als men verkiest bij deu transportweg
kannen worden aangelegd, terwijl bovendien de beste gele-
genheid bestaat tot den aanleg van bellende vlakken om de blok-
ken nit de groef tot op hot sti'and van Djokotro , aan een inham
^an de Pangool-baai, te doen afglijden; eindelijk dat , behalve dit
marmer, aan de baai van Pangoel nog andere kalkateensoorten voor-
komen die zeer voor ontginning zouden in aanmerking komen,
finder andere eene soort van hardsteen van effen gnjsblauwe kleur,
dii'ilenbij ons zoo geachton escozijnscheu steen in deugdzaamheid
wer nabij komt. Overweegt men hoeveel gunstige omstandigheden
hier samenkomen om eene ontginning aan te bevelen, dan zal
Wen zich wellicht verwonderen dat zij, 14 jaren na de ontdekking,
"og tot de pia vota behoort, terwijl men voortgaat marmer en
128
hardsteen uit; Europa aan te voeren. Men bedenke evenwel
de waarde vaa marmer meer van de bewerking dan van de grond-
stof zelve afhangt en dat de ontginning of, met de hulpmiddelen
en werkkrachten die ludië oplevert, zeer gebrekkig, óf, met do
tUBBchenkomat vau Europeesche opzichters en arbeiders en de
aanwending van Europeesche werktuigen, zeer kostbaar moet zijn.
Yan de zandateen-aoorten die Java oplevert, schijut tot dusver
weinig gebruik als bouwmateriaal gemaakt te zijn; de enkele
daarmede genomen proeven voor militaire gebouwen waren niet
bevredigend, daar de steen te week werd bevonden. Men weel
echter dat in het tertiaire gebergte van Java een groot aan
zandsteen-soorten, en daaronder zeer fraaie en harde , wordt aan*'
getroffen j doch waartoe zou men ze graven in een land waar
alleen de kleine Europeesche kolonie aan bouwsteenen behoefte
heeft, terwijl de inlander zijne woningen van bamboe en atap
maakt; in een ïand waar overal nog de vervoermiddelen zoo
gebrekkig zijn, dat het vaak minder kost in de voornaamste
vestigingen van Europeanen langs het noorderatrand bouwmate-
riaal uit Europa dan uit de biimenlanden aan te voeren?
Meer gebruik wordt op Java gemaakt van de trachictische
puinbrokken , die men vooral in groote hoeveelheden in de rivieren
vindt. Deze steenen worden door de bergstroomen van de hel-
lingen der vulkanische gebergten afgealeept en blijven wegens
hunne zwaarte in de beddingen achter, terwijl de losse grond
wordt weggespoeld. Andere trachietbrokken , waarmede de heu-
vels in de nabijheid der vulkanen als bezaaid zijn, worden in
den westmoeson ontbloot door de zware regens, die den omlig-
genden grond loswoelen en medevoeren. Deze ateenen verweren
spoedig en geven alsdan een zeer vruchtbaren grond. Zij ver-
schillen overigens zeer in graad van hardheid , en de beste soor-
ten kunnen zeer goed bij bouwwerken de plaats van hardsteen
vervullen. Men kan ze in allü richtingen kloven, en, schoon lij
dof op de breuk zijn, kan men ze goed polijsten. De kleur is
bruinachtig of blauwachtig grijs en krijgt in de lucht veel over-
eenkomst met die van escozijnscheu steen. Nevens die trachietischo
gesteenten vindt men in soortgelijke omstandigheden , doch in
iet
dl
129
I
I
R
mindere hoeveelheid, ook basaltische, dat is zoodanige waarin
augiet meer de overhand heeft. Ook van deze wordt tot gehjke
eisden gebruik gemaakt.
Onder de brandbare delfstoffen die Java oplevert, komen, behalve
de steen- of bruinkolen waarover reeds gesproken word, vooral
zwavel en aardolie in aanraerldng. Aan zwavel is natuurlijk in een
zoo vulkanisch land geen gebrek; men vindt dit mineraal up
b^na alle vulkanen. In vele solfataren , waar de zwaveldamp re-
gelmatig en langzaam gesublimeerd wordt , vindt men gekristal-
liseerde zwavel , hetzij zuiver , hetzij met andere stoffen gemengd.
Elders vindt men massieve stukken van verschillende grootte en
graad van zuiverheid, terwijl eindelijk, door de ontleding van het
zwavclwaterstofgaa , dat door kratermercn of minerale bronnen op-
stijgt, zoogenoemde zwavelmelk wordt gevormd, zooais inzonderheid
op groote schaal plaats heeft in het meer van den Telaga Budas ,
welks zwavelmelk van 74 tot 77 percent zwavel bevat. De Idjin ,
de ArgapoeHÏ of hoogste top van het Jang-gebergte , de Walirang
in het Ardjuena-gebergte , de Merapi, de Tjermé, do Taugkoe-
ban Prahoe en de Telaga Bodas behooren tot de bergtoppen die
het meest door de overvloedige productie van zwavel bekend zyn.
De aardolie van Java , reeds vroeger eenigermate bekend , heeft
vooral in de laafste tien of twaalf jaren bijzonder de aandacht
getrokken, wat zeker niemand verwonderen zal, die weet welk
een uitgebreid gebruik de aardolie niet slechts als middel tot
verlichting, maar als grondstof voor tal van belangrijke nijver-
beidsproducten heeft erlangd. De bekwame mijningenieur W. II.
de Greve, wiens ontijdige en noodlottige dood het geheele vader-
land betreurt, heeft op last dor regeering eene memorie over
aardolie en haar voorkomen in Ned. Indië opgesteld, die in het
elfde deel (1865) van het Indisch Tijdschrift voor Nijverheid en
Landbouw is opgenomen, en waarin onder andere eene opsom-
ming voorkomt van alle bekende plaatsen op Java die aardolie
opleveren, met aanwijzing van het gebruik door de bevolking er
van gemaakt , en voorstellen omtrent eene eventueele exploitatie ,
die geleid hebben tot de kidoniale ordonnantie van 13 Mei 1868,
bevattende een reglement op het opsporen en ontginnen van aard"
9
oliebronnen op Java. De proefboringen die , ten gevolge van dat
besluit , op verschillende pliiatscn , zooals bij Ngemba in de vallei
van de Loesé in Samarang, en op eenige plaatscii in de Tjeri-
bonsche districten Madja en Falimanang plaats hadden ^ hebben
echter geen gunstig resultaat opgeleverd , en wel ecnigszixis ge-
strekt om de meening van Junghuhn te bevestigen, dat Java
bevonden zal worden wel op vele plaatsen , maar nergens belang-
rijke hoeveelheden imrdolie op te leveren» omdat de grondstof
waaruit de onderaardsohe hitte de aardoliën stookt, namelijk het
moer of min vnlledig in bruin- of zwartkolen herschapen en tus-
Bchen zandstcenlageo besloten hout, wel over geheel Java ver-
spreid, maar doorgaans slechts in kleine nesten voorhanden is.
Intusschen zou het voorbarig zijn den moed op te geven. Het
scheikundig onderzoek heeft bewezen dat, ofschoon de meeste
aardoHëii van Java vau gebrekkige hoedanigheid en eer met den
naam van bergteer te noemen zijn, echter zoowel in Rembang
als in Tjeribon potruleura van zeer goedo hoedanigheid voorkomt ;
en wat de hoeveelheid betreft, heeft de ondervinding ook in
Amerika geleerd , dat uit bronnen die aan de oppervlakte slechts
zeer weinig opleverden, verbazende hoeveelheden van veel vloei-
baarder aardolie opwelden, nadat de oorsprong der bron door
putboring was opgespoord. Men heeft thans de aandacht voonl
op de residcntiën Socrabaja en Madoera gevestigd, en men ver-
wacht oenc herziening van het besluit omtrent de ontginning van
petroleum , waardoor de bezwaren , aan de proefnemingen verbon-
den, zooveel mogelijk zullen worden weggenomen. Vooral in het
Soerabajaachc district Kotta, bij Tandjong Lor en Tandjong Ki-
doel, alsmede bij Poempoengan , vindt men aardoliebronnen die
reeds nu niet onbelangrjjke hoeveelheden aan de inlanders ople-
veren. Die bij Poempoengan b. v. worden op eene jaorlijkache
opbrengst van 140 pikols geschat. Omtrent het doel waarmede
de inlanders de aardolie inzamelen, kan men eenige bijzonder-
heden vinden in de reizen over Java van Poerwi Lelana, Hij
bezocht onder andere do dessa Dandang-ngilo in Rombang, om
met hare petrolpumbronnen kennis te maken. „Dezelfde bron"
Begt hij, „levert water en olie, maar de zooveel licht^ïre olie
131
blijfl op het water drijven, en komt vmik in zon groote hoeveel-
heid te voorschijn, dat zij het water geheel bedekt. Al de be-
woners van Dandang-ngilo en die van drie of vier naburige des-
n's maken van de olie gebruik tot verlichting, in weerwil van
den niet zeer aangenamen reuk , en veel wordt nog in den vreemdo
verkocht, deels om ala geneeaniiddel tegen de echurft te worden
aangewend, deels om er de naden en reten van prauwen mede
te dichten.*
Onder de zoute delfatoflfen van Java behooren vooral vermeld
te worden het keukenzout dat door de inlanders uit de moddorwellen
van Koewoe en Selo in de residentie Samarang gewonnen wordt ,
en het salpeter dat de groeven van Soetji in de Soerabajasche
afdeeling Gresik in grooten overvloed opleveren. In het tweede
deel zullen wij gelegenheid vinden over beide uitvoeriger te spre-
ken. Op het voorkomen van aluin in de zwavelmeren behoef ik
hier niet terug te komen.
"Wat metalen betreft kan Java do vergelijking met geen der
andere groote eilanden van Insulindo doorstaan. In de bedding
van «ommige rivieren vindt men eeuig stofgoud, maar de hoe-
veelheid ia volstrekt onbeduidend; alleen aan den linkeroever der
Tji Donan , tegenover het eiland Noesa Kambangan , schijnt nog
eenig werk van de inzameling gemaakt te worden. Een onder-
zoek, in 1868 door den mijningenieur van Diest ingesteld, naar
zink-, lood- en koperertsen op den berg Sawal, heeft tut de
uitspraak geleid, dat voor de industrie van de ertsen aan don
Sawal niets te verwachten is. IJzer is menigvuldiger; men vindt
het op onnoemelijk vele plaatsen in verschillende vormen, als
zwavelijzer, magneetijzer, bruinijzersteen , maar doorgaans in zeer
fijn verdeelden toestand. Mangaanorts wordt in de Preanger in
het bed der Tji Bërëm in Soekapoera aangetroffen.
Zoo weinig over de metalen van Java te zeggen valt, zoo
veel zou kunnen worden medegedeeld over de minerale bronnon ,
zoo koude als warme, die, gelijk van een zoo vulkanisch land
ie verwachten is, op Java uiterst menigvuldig zijn. Jungluihn
leeft er in zijn groot werk over Java reeds 70 uit alle doelen
des eilands opgesomd , en sedert zijn nog een aantal andere ont-
»•
132
dekt. Onze scheikundigen hebben zich ijverig met de analyse
dezer wateren bezig gehouden en tal van mededeelingen sijn
daarover in verschillende tijdschriften, vooral in het Natuurkun-
dig Tijdschrift voor Ned. Indië, verspreid. Wij znUen in het
tweede deel gelegenheid hebben, in verband met de beschrijving
van sommige merkwaardige localiteiten , bij eenige der voornaam-
ste te verwijlen, maar eene op zich zelve staande opsomming
der plaatsen waar zy voorkomen, al ware daarbg ook eene aan-
wijzing der voornaamste bestanddeelen en van het gebruik tot
genezing van verschillende ziekten en kwalen gevoegd, zou,
dankt my, weinig nut hebben en den lezer geringe belangstelling
inboezemen. Ik bepaal mij hier tot de opmerking, dat de groote
meerderheid dezer wateren, ofschoon vele ook door de Javanen
in eere worden gehouden, naar het oordeel van deskundigen,
voor de geneeskunde slechts geringe waarde bezitten, te meer
daar zij bijna allen gemakkelijk door kunst kunnen worden nsi-
gemaakt. De voornaamste uitzondering hierop maken de koude
bronnen van Gebangan en Asinan en de warme van Plantoengan ,
allen gelegen in het Samarangsche district Selokaton, aan den
voet of de hellingen van den Praoe. Deze bronnen toch bevatten
eene stof die, zooals Junghuhn zich uitdrukt, , zelden voorkomt
en eene groote waarde bezit, namelijk jodium, en wel in zulk
een hoeveelheid, dat het waarschijnlijk met goed gevolg daaruit
bereid, ja tot een handelsartikel zou kunnen verheven worden.*
Jodium en andere verwante del&toffen, zooals bromium, chloor,
fluor, heeft men tot dusver in de rotsmassa's van Java niet ge-
vonden; zij komen er alleen in het water der minerale bronnen
voor. Het gezondheids- en bad-établissement, door het militair
departement bij Plantoengan opgericht, zullen wg in het tweede
deel nader leeren kennen. Van het Gebangan- water, waarvan het
gebruik door sonmiige geneesheeren tot bevordering van de
kracht der digestieve organen zeer is aanbevolen , zgn voor eenige
jaren ook depots in Nederland gevestigd; maar het gebruik schgnt
zeer beperkt gebleven te zgn.
133
ZESDE HOOFDSTUK.
Flantbekleeding.
Onder al het heerlijke wat op Java het oog des bezoekers als
om strijd tot zich strekt, is er niets dat meer tot de schoonheid
des eilands bijdraagt, dan het prachtig plantenklecd waarmede
het getooid is. "Warmte en vochtigheid , die beide hoofdvoorwaar-
den voor een krachtigen en weligen plantengroei , zijn hier beide
in hooge mate aanwezig, en verccnigcn zich met een bij uitne-
mendheid geschikten bodem , om aan de plantaardige voortbreng-
selen .een luister te geven, die nauwelijks door eenig ander ge-
west wordt geëvenaard. Wel heeft de natuurlijke plantbekleeding
in uitgestrekte gedeelten des eilands het veld geruimd voor cul-
tuurgewassen , en hebben de reuzen der oorspronkelijke wouden
plaats gemaakt voor de veelal nederige planten die aan den
mensch voedsel en klcederen verschaffen , maar de schoonheid
van het landschap heeft daarbij vaak meer gewonnen dan ver-
loren. Het malsche groen der rijstvelden, afgewisseld door de
bekoorlijke dorpsboschjes , waarin de woningen der inlanders ver-
scholen liggen^ het glanzig groene loof der kofBjstruiken , waar-
tnsschen nu de sneeuwwitte bloemen, dan de karmozijnroode
vruchten fonkelen, terwijl de ijle loofkroonen der dadapboomen
zich een dertig voet hoog boven hen uitbreiden , leveren in hunne
soort niet minder aantrekkelijke tafereelen op dan het maagdc-
Igk woud, waarin elke reuzenstam met een wereld van parasie-
ten getooid, de bodem daar beneden met kreupelhout dicht be-
dekt, en alles door als festoenen afhangende slingerplanten tot
een dichte massa samengepakt is, en doen den indruk van het
trotsche en verhevene voor dien van het zachte en liefelijke wijken.
134
Wij zullen trachton iii dit hoofdstuk ons het beeld der velden en
wouden van Java zooveel mogelijk voor den goost te brengen,
on dus te deelen in het genot der gelukkige reizigers , wien het
vergund werd al die pracht met het lichamelijk oog te aanschou-
wen. Wij zullen echter thanfl daarbij onzen blik voornamelijk op
i\(i natuurhjke plantbeklceding richten, dewijl wij in andere ge-
deelten van dit werk de gelegenheid zullen vinden om meer op-
zettelijk bij de cultuurgcwaseen stil te staan.
Bij de beachouwing der Javasche Flora moet wederom Jun^
huhn onze voornaamste leidsman zijn. Hoeveel ook door anderen
tot de kennis der Javasche plantenwereld moge zijn bijgedragen ,
Junghuhn is de eenige schrijver die ons de algemecne trekken
van den plantengroei des eiland» op elke hoogte boven het zeevlak ,
onder elke verachcidenheid van bodemgesteldheid en klimaat, heert
voor oogen gesteld, en ons de beemden en bosechen van Java
heeft geteekend met de nauwkeurigheid van den natuuronder-
zoeker, gepaard aan den gloed van den kunatbeoefenaar.
Om het overzicht van Java's plantenkleed gemakkelijker te
maken, verdeelt Junghuhn het eiland, naarmate van de verschil-
lende bodemhoogte, in vier gordels of zonen, tlie zich van elkan-
der zoowel door eigenaardige cultuurgcwaesen , als door verschil
van natuurlijke plantbekleeding onderscheiden , ofschoon zij natuur-
lijk aan de grenzen iné<5nsmelten en van plotselingen overgang
geen sprake kan zijn. De verscheidenheid van plantengroei naar-
mate van het verschil van bodemhoogte, houdt eenigermate tred
met die naar het verschil van geographische breedte, en wij zul-
len zien dat op Java in de hoogste of koudste zone de vegetatie
een karakter vertoont , dat in vele opzichten aan den plantengroei
der gematigde luehtatreek doet denken.
De eerste of hcete plantenzone strekt zich uit van het strand
der zee tot op eeno hoogte van 2000 voet boven haren spiegel.
In deze zone heeft de oorspronkelijke wildernis op veel grootere
schaal dan in de hooger gelegen gewesten voor de cultuur plaats
gemaakt ; want uitsluitend tot deze zone behooren de uitgestrekte
alluviale vlakten, die den meest geschikten bodem voor de teelt
van voedingsgewassen aanbieden. Men zou deze zone die van de
185
njBt- en Buikercultuur kunnen noemen; want de rijstvelden, die
den Javaan ziju hoofdvoedsel leveren, zijn voor verreweg het
grootste deel in dezen gordel gelegen, ofschoon zelfs de natte
rijstvelden of sawahs hier en daar , aan zachtglooiende berghellin-
gen, tot eene hoogte van 3000 voet opstijgen; en de rietsuiker,
t«en der beide hoofdproducten die Java aan den Europeeschcn
del levert, wordt uitsluitend in den vettigen bodeni der lage
UNiaal-vlakten gewonnen. Andere belangrijke cultuurgcwassen
aan dezen gordel eigen , zijn kokos- , pinang- en arènpalmcn ,
indigo, kaneel, nopal, katoen, widjen of sesamzaad, katjang
tanah en katjang manila , tabak (waarvoor echter de zaailingen
dikwijls in hooggelegen bergetreken gekweekt worden , om later
naar de lage vlakten te worden overgebracht), allerhande soor-
ten van aard- en peulvruchten, groenten, welriekende bloemen,
on ecnc oneindige verscheidenheid van boomcn en heesters , die
vruchten, toespijs bij de rijst, olie, vezelstoffen en andere za-
ken van nuttig gebruik voor de inlandsche huishouding op-
leveren.
Steden en dorpen en de bebouwde velden die ze omringen,
trekken natuurlijk het meest de blikken tot zich van den vreem-
deling die Java bezoekt, maar de wildernis die te midden der
bewoonde streken vooruitdringt en reeds in de strandbossehen
een zeer eigenaardig karakter vertoont, zal toch spoedig een
deel der aandacht van den reiziger vorderen die gewoon is de
•chatten der natuur met belangstelling gade te slaan. Op plaat-
een waar een laag en vlak strand allengs in den ondiepen
bodem der zee overgaat, op den twceslachtigen , halfzilten,
vaak door het water gedrenktcn grond die de onzekere grens
vormt tusschen land en zee, verheffen zich dichte wouden van
rhizophoren of wortelboomen , door de inlanders nianggi-manggi ,
tandjoeng en bakoe geheetcn. De noordkust van Java is voor
een groot gedeelte met deze wouden omzoomd; aan de zuidkust
kunnen zij natuurlijk slechts op enkele plaatsen voorkomen. De
rhizophoren zijn fraaie, van 10 tot 25 voet hooge boompjes van
een zeer eigenaardig voorkomen. De stam bereikt den grond
niet waarop hij groeit, maar staat als op stelten, die zich van
136
zijn benedeneindc Btraalvormig en met vorksgewijzc vortaklcmgen
naar den bodera uitstrekken. Bij vloed eteken alleen de eigen-
lijke Btammen, met het dicht ineen geweven donker loofgewelf
dat zij dragen, boven het water uit; bij eb wordt het dichte
traliewerk der elkander in alle richtingen kruisende luchtwortels
zichtbaar, waartusachen de stinkende modderbodem van allerlei
zeedieren wemelt. Men vindt in de atrandbosBchen van Java tut
zeven verschillende soorten van rhizophoren, waarvan doorgaans
twee of meer bij elkander worden gevonden, maar eoo, dat
toch ééne soort altijd de overhand heeft.
De merkwaardigste eigenschap die aan de rhizophoren wordt
toegeschreven , is dat zij aan de aanslibbing en landaanwinning
in hooge mate bevorderlijk zijn. De wortels schieten gedurig
verder voorwaarts uit en do vruchten ontkiemen terwijl zij nog
aan de takken gehecht zijn en ontwikkelen zich tot een aan-
vankelijken stam, waarvan de wortels reeds gereed zijn om zich
in de zachte modder te hechten, wanneer zij ten laatste uit de
hoogte in het water vallen; eindelijk houdt het traliewerk der
wortels alle vaste bestanddeclen tegen die door de golven wor-
den opgeworj>en , zoodat zij niet weder naar de diepte kunnen
worden afgevoerd. De heer Bisschop Grevelink van Delft heeft
onlangs in een artikel in „the Nautical Magazine* het gevoelen
dat de wortelboomen aan de landaanwinning bevorderlijk zijn,
op grond van opzettelijke waarnemingen weersproken, en meent
dat het rhiz op horen woud niet de oorzaak , maar het gevolg der
aanslibbing is. Het is hier de plaats niet om het voor en tegen
opzettelijk te overwegen, maar het komt mij voor dat er toch
iets waar moet zijn aan het oude gevoelen , maar dat het vermogen
der rhizophoren zich alleen kan doen gelden wanneer de slib
aanvoerende rivieren , bij wier monding zij wassen , uitwateren
in stille baaien of inhammen der zee, waar weinig branding
staat, en de vrucht zich dus hechten kan zonder door het water
te worden weggespoeld.
Tusschcn de rhizophoren groeien enkele tot andere femiliën
en geslachten behoorende boomen of heesters; wij willen echter
liever eenige oogenblikken stilstaan bij de struiken die aan de
187
p
I
I
I
iandzijde van het rhizophorenwoud de moerasBeii en tnoddervlak-
ten iMjdekkon, die niet meer door het zeewater overstroomd
■worden. Groepsgewijze groeit hier de nipah- of poelpalm, als
het ware een kokosboom wiens bladeren , zonder stam , onmid-
dellijk uit den grond opschieten. Deze boom levert eetbare vruch-
ten, een palmwijn die echter op Java niet, gelijk in de Philip-
pijnsche of Moluksche eilanden, schijnt te worden ingezameld,
en bladeren waaruit eenig zout kan worden gewonnen, en die
voor het overige den inlander tot velerlei gebruik, maar vooral
tot dekking der woningen (atap) nuttig zijn. Onder de vele an-
dere struiken en planten die in deze mocrasboschjes voorkomen,
vermeld ik nog slechts de kajoe gaboes (Alstonia scholaris),
waarvan het buitengewoon zachte hout aan do verzamelaars in
plaats van kurk dient om er insectenspelden in te steken.
Waar de kust, ofschoon vlak, door geene slib afvoerende ri-
vieren wordt bevochtigd, maar slechts uit een meer of min
breeden gordel van door de zee opgeworpen zand bestaat, dat
in vele gevallen tot lange heuvelen is samengctaet, vertoonen
zich eenige bijzondere gewassen, die de tropische duinflora vor-
men. Hier ziet men fraaie Convolvulua-soortcn met schitterend
gekleurde bloemen den bodem als met een net van ranken be-
dekken, terwijl elders eene spitse grassoort groeit waartusschen
de gele vlinderbloomen van verschillende Crotalaria's prijken , of
de met andere grassoorten bedekte vlakte dour de bladerbossen
en bloemen van bolgewassen uit de schoone familie der amaryl-
lideeën is getooid. Doch het merkwaardigste gewas dier zandige
stranden zijn eenige kleine boompjes, wier lange bladeren in
den vorm van een spiraal of schroefdraad zijn gerangschikt, en
een voortreffelijk materiaal tot het vervaardigen van matten en
ander vlechtwerk opleveren. Dit zijn de pandanen, wier aan
het worteleind gaffelvormig verdeelde stam de rhizophoren in
onze herinnering terugroept, terwijl de dichte bossen van bla-
deren, die het onverdeelde of vorkagewijze in weinige takken
uiteenstaande boveneinde van dien stam krooncn, ons aan kleine
palmboomen doen denken. Vele pandanen groeien echter ook op
een rotsachtig strand, waar hare wortels in de gaten en reten
133
van dea kalkbodem ktumen dringen. Hare groeiwijz« en Ie
gewelf 18 eindeloos verscheiden, en het levendige koper^oen
der bladeren vormt soms een prachtig contrast met de Tenniljoen-
roode vruchten, die als kogela ter grootte van een hoofd onder
de bladerboBsen afhangen.
Eene derde groep van planten verheft zich aan de landzijde
der duinen of op den drogen bodem achter de strandboftschcn ,
hetzij die uit kalksteen of koraal , of uit zand is gevormd. Waar
noch rhizophoren noch duinstrand gevonden worden, maar de
kust als rotsmuur uit de baren rijst of met steile glooiing on-
middellijk in droog land, b. v. een met zand bedekten koraal-
bodem, overgaat, grenst deze in &aaie en weelderige, van 20
tot 25 voet hooge boschjes opeengepakte plantengroep onmid-
dellijk aan het blauwe watervlak. Hier prijken de witte gesplit-
ste bloemkrooncn van verschillende goodenovieeën , waaronder
de Scaevola Königii in haren stam een fijn wit merg bevat,
waarvan de bewoners der Molukkcn kunstbloemen en andere
tot sieraad dienende figuren snijden , en naast het viltige zilver-
grijze loof van Tournefortift argentea de fraai gekleurde blin-
kende bladeren van Climacandra obovata en Fagraea litoralis.
Hier vindt men ook, doch steeds geheel afzonderlijk, de plompe ,
vijf k zes voet hooge , met kringen voorziene stammen van Cycas
circinalis, op wier afgeknot uiteinde zich de gevinde, scherm-
achtige bladeren verlieifen, terwijl zich daartusschen eerst de
eivormige, dojergele, een voet lange bloemkegel, later bij den
vrouwelij ken boom honderden groene vruchten ter grootte van
walnoten vertoonen. De stam van dezen boom bevat sago ,
maar het is verkeerd hem met vele Duitsche schrijvers als den
gewonen sagoboom voor te stellen, daar dit zetmeel vooral uit
de palmen van het geslacht Metroxylon verkregen wordt De,
inlanders noemen dezen boom pukoe adji, d. i. koningsvarcn ;
en inderdaad schijnt hij het middca te houden tusschcn een
boom varen en een (Mlm. De cycadeeên groeien uiterst langzaam
en kunnen een zeer hoogen ouderdom bereiken; hun eigenaar-
dige vomj was , blijkens do vele cycadeeënstammen die in foa-^
sielen toestand worden aangetroffen , in de voorwereldlijke schet
139
pingen veel sterker dan in het tegenwoordige geologische tijdperk
vertegenwoordigd.
Onder de overige boomen van deze groep vermeld ik nog
cenige nieuwe pandan- soorten , waaronder de koning der pan-
daneeën, de Pandanus bidoer, die bijna de hoogte van een
kokoHpalm evenaart, door Junghuhn aan den voet van den
Goenong Pajocng op Java's zuidwestelijken uithoek werd aan-
getroffen; voorts een paar Cerbera-soorten , wier vruchten ver-
■ giftig zijn, naaar uit wier zaden lainpolie wordt geperst, en eeno
rotansoort, Calamus Htoralis, die ala slingerplant het geboomte
omstrengelt waar het gebladerte het dichtst is. Maar vooral ver-
dienen nog eenige boomen opmerking die grüopsgewijs dicht bij
elkander groeien en afzonderlijke woudstrooken binnen het alge-
B meene kustwoud vormen. Op een met zand bedekten koraalbodem
groeit duB de tot de guttiferen bohoorende Carophyllum inophyl-
(lum, die vooral hings de zuidkust van Bantfl^m de heerlijkste,
lommerrijkste wouden vormt, liet levendig blinkend groen der
Icderachtige bladeren, de fraaie witte bloemen die eeo aange-
namen geur verspreiden , de welriekende , brandbare , geclkleurige
hars die uit den bast vloeit, maken dezen bouni zoo gezocht,
dat hij vaak in de nabijheid der dorpen wordt aangekweekt.
Hetzelfde geldt van Hibiscus tiliaceus , een kleine boom , die
nabij de stranden gansche boschjes met een dicht loofgewelf
vormt, maar door de inlanders om zijne groote gele bloemen en
de nuttige vezelstof die zijn bast oplevert, in lange lanen bij
hunne dorpen geplant wordt en onder den naam van waroo
H laoet bekend is. Voorts, behalve eenige kleinere pahnen, de
niboeng (Areca nibung), die veel op den kokospalm gelijkt,
eene gezochte palmkool oplevert, en wegens de latten waarin
zich zijn stam laat kloven , eene eerste plaats onder de hout-
palmen inneemt, en de langkap-palm (Arenga obtusifolia), die
onder de suikerpalmen kan gerekend worden, en die, behalve
^ een fraai hout voor lansen on weversgereodschap, een vezeligen
f bast oplevert , waarvan bezems en huisbedekkiug vervaardigd
worden. De niboeug-palm groeit ook op een moerassigen alluviaal-
bodem, maar komt daar meer afzonderlijk voor; de langkap-palm
HO
vormt liefst een overgang van het kustbosch tot de lommerrijke ,
oorspronkeljjke wouden.
Een meer op zich zelf staand gebied in de kuBtflora maken de
uitgostrokte bosschen van wanierpalmen uit, die in West-JavRi'
vooral in de nabijheid der zuiderkust, door den gehang- palm
(Corj'pha gebanga) worden gevormd, terwijl alleen in het ooa-i
telijkst gedeelte de lontar-palm (Boraseus flabelliformis) daarvoor
in de plaats treedt. De gebang-palm daalt nimmer af tot in de
onmiddellijke nabijheid der kuBt en verwijdert zich ook nimmer
op grooten afstand daarvan ; de daaruit bestaande bosschen strek-
ken 7,ich met eeno breedte van hoogstens \ paal en met acherp-
geteekende grenzen uit op een afstand van een halven tot drie
palen van het strand. Beschouw^t men zulk een palmbosch van
een hooger gelegen standpunt, dan schijnt het uit millioenen,
van 30 tot 40 voet hooge , lijnrecht groeiende zuiltjes , met vol-
komen gelijkvormige, kogelronde bladkroonen te bestaan; treedt
men het woud binnen, dan bespeurt men dat die kogelronde
kroonen zijn samengesteld uit verbazend groote waaiervormige
bladen, en dat de zuiltjes uit plomp gevormde, hier tot ge-
ringen omvang samengetrokken , elders bultig uitgezette stam-
men bestaan. Yoor den gebang-palm schijnt de zilte waterdarop,
dio in de nabijheid der zee in den dampkring verspreid is , eene
eerste levensvoorwaarde te zijn. liet uut dat de inlanders ook
van dezen palm trekken, is zeer groot. De harde buitenwand
van den stam wordt tot huisgereedschap verwerkt en dient, in
horizontale stukken gesneden en aan de ééne zijde met een gei-
tenvel overtrokken, als bedoeg (trom) om de gebedsuren aan te
kondigen. Uct merg levert eene soort van sago op, die in tijden
van schaarschte voor hongersnood bewaart. De jonge nog niet
ontwikkelde bladen worden als toespijs bij de rijst gegeten; de
hftlfnjpe vruchten worden rauw genuttigd of er wordt een ver-
koelende drank uit bereid. Jonge bladen-n leveren een soort van
grof garen voor zakken en kleedjes, de oude worden tot dakbe-
dekking of de vervaardiging van zeilen gebruikt. De jonge vruch-
ten dienen ala middel om bij de vischvangst de visoh te bedwel-
men en uit de rijpe worden knoopen gesneden en koralen voor
141
Moslemschen rozenkrans. De lontar-palm diont op Java vooral
tot bereiding van suiker uit het sap dat in overvloed uit de
j vrouwelijke bloemkolven verzameld wordt. Maar ook deze boom
^B levert sagu en eetbare vruchten , van wier uitgekookt sap in
sommige landen een soort vau koeken of broodcn gemaakt wordt.
De bladeren waren van ouds iu het oosten algemeen in gebruik
om op te schrijven en worden oog hier en daar tot dat einde
■ gebezigd.
Wij verlaten thans de kusten en wenden ons naar het binnen-
land , waar wij in de eerste plaats den blik richten naar de zeer
eigenaardige rawa-Hora of plantbeklecdiug der stilstaande wateren.
De planten die den spiegel dezer wateren bedekken, hebben
groote overeenkomst met de moeraaplauten van Europa, Het meest
trekken onze aandaclit de ütricularia'a met hare talrijke gele
^ bloemen, overeenkomende met ons blaaski'uid, eu de taraté's of
B lotusbloemen, die zulk eene groote rol spelen in de Indische
mythologie, en tot dezelfde familie behoorcn als onze bekende
plompen, die zij echter verre in de pracht der bloemen achter
zich laten. De witte en bkuwo bloemen van Nymphaea lotus eu
!Nymphaea stellata, en de nog schoonere eu grootere rozenroode
H bloemen van Nelumbium specioaum zijn ieder aan eene bijzou-
dere godheid van het Hindoe-pantheon gewijd, In de tusschen-
ruimten der drijvende bloemperken , door de lotusplanten gevormd,
is de waterspiegel geheel bedekt niet de bij millioenen iu rozet-
vorm gerangschikte, dieht opeen staande bladeren van Pistia
^ft stratiotes, of wel met het bekende eendenkrooa, eene kosmopolitische
^ plant, die aan alle wereldstreken gemeen schijnt. Roudom de
I moerassen is een bekoorlijk tapijt uitgespreid, waarvan verschil-
B lende grassen en cyperaceecn de groene grondkleur vormen , met
het geel en rood en blauw der bloemen van verschillende krui-
Ïdon en struiken afgezet.
Een geheel anderen aanblik bieden ons de uitgestrekte gras-
wilderuissen , die onder den naam van alang-alang-velden bekend
zijn. Zij bestaan uit eene eentonige zilverwitte graszee, die zich
mijlen ver over de vlakten of zaehtglooiende berghellingen uit-
ekt , voornamebjk gevormd door het zware , drie k vier voet
142
hoog opschietende alang-alang of eri-graa (Imperata arundinacea) ,
hier en daar vervangen door plekken van andore even hoog of
nog hooger opschietende grassoorten, vooral van het beruchte êri
gedé of glagah (Saccharura spontaneum) , dat eilandjes te middeo
der graszee vormt, die zich tot eene hoogte van tien k twaalf
voet verheffen. Soms echter vormt ook de glagah alleen uitge-
strekte graa-wilderniaBen , waardoor men zich met meer moeite
een weg baant, dan door de dichtste oorspronkelijke wouden.
Nergens bieden deze dorre wildernissen een verkwikkende lom-
mer, een verfrisöcheiidcn dronk; geen enkele bloem zelfs gedijt
op den harden, kleiachtigcn , vaak roeden en ijzerhoudenden
grond, waarop het alang-gras te huis is, Eene enkele uitzonde-
ring maakt eene soort van gentiaan (Exacum sulcatum) , die zich
nu en dan , schoon zeer zelden , eenzaam , hoogstens in groepen
van 5 è, 10 individu's, in deze graswoestijnen vertoont, en door
hare fraaie , hemelsblauwe bloemen op den reiziger door het
alang-veld een nog aangenamiir indruk maakt dan de inlandsche
gentiaan-klokjes op onze heiden.
Het alang-veld schijnt in de meeste gevallen de plaats te heb-
ben ingenomen der oorspronkelijke wouden, door menschenhan-
den geveld en een tijd lang voor do cultuur van voedingsgewas-
sen gebezigd; "want deze hafcehjke grassoort staat steeds gereed
om de door hot woud en de cultuur verlaten plekken in te nemen ,
en verstikt tusschen hare dikke zoden de zaden van schier alle
andere planten. Als in October en November het aiang-gras in
bloei staat, dragen de bij millioenon naast elkander opgroeiende
halmen aan hunne toppen wollige aren, waaruit het lichte zaad
gemakkelijk losgeachud en, door den wind opgenomen, naar
alle streken verbreid wordt, en dus overal opschiet waar het een
bodem vindt die voor zijne outkieming geschikt is. Intussohen is
het alang-gras niet geheel en al nutteloos. De jonge bladen wor-
den gaarne door het rundvee gegeten , het gedroogde gras wordt
veelvuldig tot dekking van huizen gebezigd , de wort«l vormt een
bestanddeel van oen gewoon geneeskrachtig aftreksel.
Behalve de graseilanden van hot glagah komen in de alang-
velden ook woud-eilanden voor, bestaande uit dicht samengepakte,
t43
ten hoogste 30 voet bereikende «truikwildernissen, die als een
bijzonder plantengebied kuunen worden aangemerkt, te meer
daar soortgelijke boachjes ook niet zelden een gordel vormen om
de oorspronkelijke wouden, ter plaatse waar deze in hun laagste
gedeelte aan de bebouwde streken grenzen. Hier vindt men ,
behalve andere bambooaoortcn , vooral de stekelige bamboe
doeri, die somtijds zelfs alloen geheele boschgroepon vormt.
Daarnevens groeien oen aantal andere stekelige planten, tot
de apocyneeën, rubiaceeën en rhamneeën behoorende, die het
boschje volkomen ondoordringbaar maken. En alsof dit nog niet
genoeg wure , omvatten tal van convolvulaceeën eu andere
slingerplanten het geboomte met hare ranken, terwijl zij het
boach in alle richtingen doorvlochten. Hier ontwaart men de
zwavelgele bloemkroonen van Ipomaea vitifolia en peltata ,
elders spreidt Argyroia mollis hare paara-blauwe bloemen ten
toon, ginds hangen Modecca obtasa en cordifolia hare fraaie
acharlakenroode vruchten aan het geboomte op , waarheen zij van
een aanmerkelijken afstand hare fijne , licht onopgemerkte ranken
uitstrekken. De laatste hand aan het vlechtwerk legt de bamboe-
liane (Nastus tjangkorreh) , wier dunne rotanvormige ranken in
alle richtingen door het bosch dringen, om aan zijn rand haar
prachtig loof in bogen te doen afhangen. Midden in het boschje
verheffen zich de breedbladerigc en andere paudanen , en aan
zijn rand, waar het woudgebonmte aun de graszee grenst, ver-
toonen zich kleine licuaïa-palinen , bosvormig in groepen vereenigd.
Er zijn echter ook eenige weinige boomen die in de alang-
Tolden te huis behooren en verstrooid op eenigen afstand van
elkander daarin voorkomen, vooral de ploso-boom (13utea fron-
dosa), die , in weerwil van zijn lagen , krommen stam en ijl ge-
bladerte , in don bloeitijd het sieraad der alang-wildernis uitmaakt,
die bij alsdan nllorwege met zijne vlindervormige, in trossen
groeiende, vuurroodc en als kolen gloeiende bloemen als be-
atippelt; en vooral do Malaka-boora (Emblica ofïicinalis), die de
standvastige begeleider is van het alanggras, waarin zijn knoes-
tige stam tot eene hoogte van 15 & 20 voet opgroeit, en waaraan
zijn fraai, fijn gevind en fluweelachtig bladeren weefsel eene be-
144
koorlijke nfwiBseling geeft, terwijl zijne groote, kogelvormige.
saprijke vruchten, ofachoon zuur van smaak, den Jorstigen rei-
ziger een gewenschte lafenis reiken.
Van de eentonige alang-wildernissen onderscheiden zich de
met korte grassoorten bedekte weiden , die deels in de vlakte
en aan het benedenste deel van zacht glooiende hellingen de
plaats van vroegere cultuur hebben ingenomen en een overgang*
vormen tot de bebouwde en bewoonde deelen de» eilands, deel»
zich met eenige wijziging voortzetten in den onmiddellijken om-
trek der dorpen, waar zij de beemden vormen waarop de met
een houten klok omhangen buffel zich nedervlijt of zich al gra-
zende een smal pad baant door de struiken» die allerwege ver-
strooid opschieten en het veld door den rijkdom hunner bloemen
versieren. Hier en daar verheft zich een enkele vruchtboom,
een doerian of mangga, boven het omringende heestergewas ,
waarvan melastomen en onderscheidene cassia's, benevens Oalo-
tropis gigantea de hoofdbestanddeelen vormen. Gelijk laatstgc-
melde struik de aandacht trekt door de paars-blauwe bloesem-
tuilen, die tusschen zyne groote, bleek-kopergroene bladeren
prijken, boeit Cassia alata het oog van den reiziger door hare
prachtige, goudgele bloemtrossen. Minder aangenaam is het
brandende bladerenweefsel van verschillende urtica's en de vuile
stank, als van verrottende dierlijke overblijfselen, die door de
anders fraaie bloemen der aroïdceën van het geslacht Amorpho-
phalluB verspreid wordt. De grassoorten die tot voeder worden
gebezigd en ten behoeve van de paarden van Europeanen en
iniandache hoofden worden gesneden , zijn meestal soorten van
Paspal um en Poa, en worden door de inlanders onder de na-
men djoekoet of roerapoet samengevat.
Het heete, droge heuvelland van den neptunischen , vooral
kalklioudenden bodem heeft eene eigenaardige vegetatie van in
hoogte zeer ongelijke, doch over het algemeen laag groeiende,
bij afwisseling uit groepsgewijs voorkomende boomen enstruiken^
doorgaans met ijl gebladerte , bestaande boschjes. Ook deze boschjea
bevestigen, dat de opmerking, meer dan eens door Wallace ge-
maakt, dat in de keerkringslauden do bloemen schaarach xga
145
en door hare kleurenpracht weinig tot verlevendiging van het
landschap bgdragen , op Java niet toepasselijk is. I^iet slechts geeft
hier het vitachtige loof van de bintinoe (Yisenia Indica) eene aan-
gename afwisseling in de algemeene kleur van het bladerendak,
maar in Augustus prijken er de goudgele bloemen van Cassia
tistula naast de rozenroode bloembladen en purperroode kelken
van Cassia Javanica; en als in October de boengoer of Lager-
stroemia reginae bloeit, scheut het geheele bosch in een bloemtuin
herschapen, daar dan de kroonen dezer boom en, die boven alle
andere uitsteken, beladen zijn met de heerlykste paars-blauwe
bloemen, die reeds op een afstand de blikken der reizigers tot
zich trekken, tervrijl men, in het woud blikkende, waant groote
zwermen kanarievogels te bespeuren, tot men naderby tredende
bemerkt, dat het de groote goudgele bloemen zijn die de w^d
niteengespreide, in den bloeitijd bladerlooze takken van de sempoer
^ai of Colbertia obovata versieren. Onder de merkwaardigheden
dezer boschjes behooren ook de verbazend groote kokervruchten
van Kickxia arborea, die aan paren groeien en eenige voeten
lang worden.
De wanden der steil oprijzende kalksteenbanken en der hier
en daar zich als torens verheffende kalkrotsen zgn omvlechten
met de houtachtige stengels van verschillende piperaceeën, de
zware ranken van velerlei cissus-soorten en onderscheiden andere
slinger- of klimplanten. Haar groen , dat op vele plaatsen van den
rand der rotstorens als in guirlandes afhangt , vormt met de witte
kalksteenwanden een liefelijk contrast , en wordt opgeluisterd door
de fraaie bloemtrossen van Entada scandens en door de bloemen van
Argostemma's en andere kleine doch saprgke planten, die inde
holten van den kalksteen wortel schieten. De schedel dier kalk-
rotsen is doorgaans gekroond door prachtige vijgensoorten, wier
schaduwrijk loof zich ver over den rand der rotsen heen uitstrekt ,
en terw^l de slingerplanten tegen de rotswanden opklimmen , ziet
men de kronkelende luchtwortels dier vijgeboomen van den top
afdalen, het gesteente omklemmen, in alle reten en gaten drin-
gen en die bij toenemenden wasdom met onweerstaanbare kracht
openscheuren, zoodat dikwijls kolossale stukken, reeds van de
10
14«
rots, waarvan zg een deel uitmaakten, afgebrokkeld, aDeen nog
worden vastgehouden door de wortels die er om heen ^n geroeid.
Daar deze kalksteenrotsen veelal volkomen kaal zgn , londer eeo
spoor van teelaarde, kunnen ergeene andere ho(»nen(^ wassen;
de reusachtigste v^geboomen echter vinden er genoegiaam voed-
sel, omdat zg met hunne wortels in het gesteente dringen en
tot in de holen reiken, die in het binnenste der kalkrotsen ov«ral
worden aangetroffen. Wg willen nog een oogenblik blgren stil-
staan hg een verschgnsel dat zooveel bgdraagt om het Toorkomen
van Java gedurige verandering te doen ondergaan. De kalkge*
steenten zgn in hooge mate aan verwering onderhevig, en deie
wordt niet weinig bevorderd door de korstmossen, wier schitte-
rend wit loof. dat aanvankelgk een omtrek heeft iets gropter dan
een gulden, zich vaak, wanneer vele ioAviduen als in elkander
vloeien, over meer dan honderd voeten in het rond mtstrekt. Het
steeds doorsgpelende . met koolzuur bezwangerde wat» loet gednrig
een deel van den kalksteen op. die in dezen toestand met het water
in de holen dringt, en of als stakktieten aan het gewelf blgft hangoi,
of zich op den bodem als staLigmieten afiet. 3y[aar nu dringen
ook de wortelen der vggeboomen, die ten deele in het met kalk
bezwangerde water hun voedsel vinden, als polvpenarmen door
alle reten in het gesteente- Dikker wordende, wringen zg die
reten gedurig wgder open en splgten de rotsen vaneen, tot
eindelijk de geheele berg in een puinhoop van woest dooreeiH
Hggende brokken is verkeerd. Komt nu , misschien na duizenden
jaren, als de kalksteen geheel vergaan is, de hand des menschen
de bo6schen vellen die zgne plaatshebben ingenomen, dan wordt
welhaast een akker beploegd en bezaaid , waar zich eenmaal hoogi
rotsen verhieven.
In sommige gedeelten van het neptumsch gebergte, waar een
meer vruchtbare bodem gevonden wordt, zooals in Koeningan,
res. Tjeribon. en in Tjilagap. res. Banjoemas. heeft zich in de
plaats der gevelde wouden tusschenhet struikgewas eene verbazende
menigte wilde pisang» ontwikkeld. Zij behooren tot eene soort
£e, vreemd genoeg, ook na de belangrgke mededeelinar tsd
Jnnghuhn daaromtr«it , de aandacht der boanici zoo wnnig heeft
147
$
getrokken, dat zij nog stocds niet gedetermineerd is. Deinlandsche
naam is pisang karet; Junghulm noemt ze hars- of was-pisang. De
kolossale bladeren van deze plant ztjn aan de onderzijde bedekt
met eene witte, meelachtige stof, die de Javanen, na den struik
gereld en de bladeren afgesneden te hebben , met houten messen
afschrappen, over een brandend vuur doen smelten, opvangen
in een pan of kokossohaal , ziften om ze van vreemde bestanddcelen
te reinigen , en daarna als eene fijne witte was in den handel
brengen , waarvan do verkoop aan de bevolking der genoemde
streken groote voordeelen oplevert.
Voor zoover het hoogstAmmige woud tot de eerste zone behoort,
kan men daarin drieërlei gebied onderscheiden , de acacia-wouden,
de djati-wouden en de eigenlijke, uit vorschiüendo schaduwrijko
boomen samengestelde, oorspronkelijke wouden.
De acacia-wouden grenzen onmiddellijk aan do bosschages van
den kalkhoudenden bodem , ja groeien by voorkeur op de kalk-
bergen zelven, waar deze met aardlagen bedekt zijn. Intusschen
zijn het slechts vier soorten die de hier bedoelde bosschen vor-
men , terwijl andere soorten in de gemengde wouden van deze
en de tweede zone worden aangetroffen. Het hoofdbestanddeel
der acacia-boaschen zijn de steeds nevens ' elkander groeiende
sengon- en wëroeboomen (Albizzia stipnlata en procera) , do eerste ,
de grootste en fraaiste der acacia's, onderscheiden door asch-
grauwen stam en takken en fijn gevormd ijl loof, do andere geken-
merkt door witten stam en takken en groote stompe bladeren.
De sengon levert den inlander een licht en deugdzaam timmer-
hout, dat niet door de witto mieren wordt aangetast; sengon
en wëroe beide bevatten eene gom die veel op de Arabische gom
gelijlct. Van de twee andere soorten onderscheidt zich de kot
(Acacia tenerrima) door nog fijner loof dan de sengon , de pilang
(Acacia leueophlaea) door zeer lange stekels. De acacia-boom en
etaan op grooten afstand van elkander, op een bodem die door-
gaans alleen met gras, voornamelijk alang-aliing ,, hier en daar
met schraal kreupelhout bedekt is. Lianen, mos of varens worden
niet op dit geboomte aangetroflPon ; hot gezelschap van andere
boomen schijnt het niet te dulden. Maar in weerwil van dit alles
10*
148
geeft zyn fraai, ala eea acherm uitgebreid loofgewelf, waardoor
het blauw van den helderen hemel liefelijk hccnschemert , aan
de kalkheuYolen op wier Bchodel en in wier dalen het groeit,
eene eigenaardige bekoorlijkheid.
Ofschoon minder fraai, verdienen de djatiwouden in veel
hoogere mate onze aandacht , want zij vormen eene belangrijke
bijilrage tot Java'e natuurlijken rijkdom. Zij bevatten toch het
beste timmerhout dat het eiland oplevert , een hout dat^ al ia de
bewering dat het niets van de witte mieren te duchten en het ijzer
van de samonkoppeling met djatihout niets te lijden heeft, door
de ondervinding to dikwijls gelogenstraft'), toch voor den huis-
en scheepsbouw onschatbare waarde bezit De djatiboom wordt
oit dien huofdo ook kunstmatig aangeplant en behoort dus ouk
tot do belangrijke cultuurgewaasen der eerste zone; hier willen
wij hem echter alleen in zijn natuurlijken toestand gadeslaan.
De boom wordt in het systeem Tectona grandis geheeten en
behoort tot do verbenaceeën ; in Britsch-Indië, waar hij niet
minder menigvuldig is, draagt hij den naam van toak-tree, die
in de vormen tek, tik, tiek enz., ook in andere talen voor-
komt. De djatiboom verkiest oen drogen, dorren bodem, hetsg
die uit klei , zand of steen bestaat , groeit steeds in groeten getale
bijeen , en verdringt met geringe uitzonderingen alle andere boo-
mcn uit zijne nabijheid. Geheel alleen vormt hij uitgestrekte
wouden , die in den tijd dor droogste en warmste maanden het
beeld van den Europeeschen winter aan den bewoner der keer-
kringslaiidcn voorhouden. Reeds in JuH begint hij zijne bladeren
te verhezen en staat welhaast geheel kaal ; eerst tegen het einde
van don regentijd, in Maart of April, ontvangt hij een nieuwen
bladerdos en bedekt hij zich met bloempluimen. De djatiboomen
bereiken op Java gewoonbjk slechts eene hoogte van 50 & 60 , bij
uitzondering 70 h 80 voeten; de stam is niet fraai, eenigszina
krom en bultig; de takken zijn weinige in getal en staan yer
uiteen. De boom is volwassen op honderdjarigen leeftijd en he«ft
dan 1 4 1| meter in middeUijn; gewoonlijk echter velt men hem
*) Se IVlMkrift rour N«d. Iiidi«. 1870. I. U. US.
149
lang voordat hij zijn yollen wasdom bereikt heeft, in 40 k 50jari-
gen ouderdom. Lianen worden in een djatiwoud bijna niet aan-
getroffen, en ook het uit verschillende struiken bestaande kreupel-
hout is er doorgaans schraal. In de naar eisch behandelde djati-
bosschen wordt dat kreupelhout , met het gras dat tusschen de
stammen groeit, jaarlijks in het droge seizoen verbrand; want
de djatiboom heeft zoo men zegt „veel vuur" noodig, en ofschoon
de stammen daardoor ontschorst en de nog overgebleven bladeren
verzengd worden, schijnt dit aan den boom geen nadeel te doen.
Waarschijnl^k geeft die verbranding aan den dorren bodem door
de asch den mest dien hij behoeft, terw^I de bersten en scheu-
ren, door de hitte veroorzaakt, het regenwater in den grond doen
dringen, wanneer het natte seizoen is gekomen. Snel trekt dan
ook het dorre woud in den tijd der voorjaarskentering hetschoono
gewaad der lente aan. De bladeren , hoewel niet dicht ■ opéén
groeiende, geven door hunne grootte een verkwikkende schaduw;
overal spreiden de kroonen van het geboomte het heerlijkste groen
ten toon, opgeluisterd door reusachtige bloempluimen , die een.
liefeiyken geur door het woud verspreiden. Maar deze pracht is
van korten duur. Na weinige weken reeds strekt het vaal grijs
der rapende bloempluimen den boom eer tot ontsiering dan vcr-
firaaüng; nog wat later beginnen de bladeren te verwelken en
af te vallen , en even snel als hij zich met jeugdig groen had ge-
tooid, keert de djatiboom tot zijne verschroeide dorheid terug.
De djatiboom komt slechts voor tot eene hoogte van 500
Toet en is volstrekt niet te huis in het waterrijke westen
van Java. Men vindt, van het westen naar het oosten reizende,
het eerste groote djatibosch tusschen de Tji Manoek en de
voorbergen des noordelijken voets van den Tjcrmé. Het meest
echter komen de djatiwouden voor in de lage gebergten die
ten oosten van den Oengaran en den Merbaboe, door de resi-
dentiên Samarang, Bembang en het noorden van Soerabaja,
aan beide z^den van de Solo-rivier zich tot straat Madoera
mtstrekken. Maar nergens wordt daar het djatihout op de kalk-
banken, steeds in de zandsteenstreken aangetroffen, en op een
oorspronkelijk vulkanischen , door verweerde lava's gevormden
150
bodem schijnt het djatihont in hec zebeel mex ae Vmm«»« ge^ei.
pjindclijk resten ons in dit vlacitQ? o^^mmc 30e <ie oorspron-
kelijko, hoogstammige, nit allerlei hoomaiKtzBi z^mesuciB wQnéea
ter beschouwing. Men vindt ze zoo^rel ia de Tlakaai.. b. t. ia
dio van Eediri en Blitar, yaa T^nmitijawf ^31 ProboGnitgo,
als langs do hellingen der bei^n opklinnmaide. ooc z^j in de
oorspronkelijke wouden der tweede zone 'Tv^xzaaiL. WH men de
pracht der tropische vegetatie in al haren Iniacs bewondteroi,
(!n schroomt men niet door den rf kd4in van TocaDot <}TQ-stieIpt
to worden , dan betrede men die maaedeigke vnoiiai. Wie
het in de werkelijkheid beproeft, zal vel i>j<sa. eene ▼ixxiuKde
van een acht- k tiental gespierde Javanen, mee hakmessea
gowiipond, vooruit te zenden, om de snak->n ai «nnredam,
wior (lichte massa hem den weg retsperc. t.mf zfne Toeten
w(«g to kappen; wij kunnen, dank zg rconl de naderingen
vim <leii onvermociden Junghuhn, dien zwaren vxbs in de ver-
b(«el(ling volbrengen, zonder een oogenbük den g^makWlgken
bMiustocl to verlaten. Het is moeilijk te besSssai, of de oor-
Mprnukclijko boBschcn in de eerste of in de tweede zixie de groocste
HfwiHwliiig bieden; het schijnt echter dat de tweede of genacigde
eymM don lutetcn ook in dit opzicht nog overtreft . eelf k kg hem
Htrllig iii do hoogte der grootste woudreuzen te boren gaas. Doch
iMuirtlon wjj ons vooreerst tot de wouden der laagste zone en xrachten
wjj OHM uUlmiiH iii hot algemeen eene voorstelling daarvan te rozmen,
ui mootoii wjj ons wat de merkwaardigheden van de bgzondere
ij,iwrti«Honliotroft, mot een enkelen greep bieren daar Tergenoegen.
|l«»f(iuno« wjj mot de opmerking dat het oorspronkelgke wond
«irr hooto /.oiio in do corsto plaats bestaat uit een oneindig aantal sooi^
(on vtiu lM)i>K»t«""""ff<' boomen, zeer ongefajk van hoogte, gemiddeld
HO vool boroikondo, maar zoo dat enkele reuzen zich {. ja j boven
dio Kotulddol(h<lH»(>gto verheffen, en daarentegen de ficns-soozten ,
bjl opMohnoglo dio veelal beneden het gemiddelde blgfk, zich meer
dnni' don vorbrt/iOiidon omvang van haar dicht loo%ewelf kenmer-
k«»ii ; diit <iMcl(»r do schaduw van deze hooge boomen een wereld
vnii Niriiikon on kloiiierc boompjes een ondoordringbaar kieapel-
liuut vormt; dat overal waar die boomen en struiken ook maar
151
het kleinste plekje yan den grond vrijiaten, dichte beddingen van
varenkruiden groeien , bekerplanten (nepenthaceeën) met hare zon-
derlinge, kmikyormige , vaak fraai gekleurde bladbuizen over den
bodem slingeren, of cissus-soorten, die op het benedenste hout-
achtige deel haars stengels de parasietische reuzenbloemen der
Bafflesia's dragen, eerst ellen ver door de varens en andere
kleine planten heenkruipen, om zich dan op te richten en tot in
de toppen van het omringende geboomte te klimmen; dat de
ranken der lianen, tot in het hoogste loofgewelf stijgende, zich
in aUe richtingen van den eenen boom naar den anderen uitstrekken ,
als festoenen met bossen van bladeren en bloemtrossen getooid;
eindelijk dat iedere groote boomstam een nieuwe wereld van pseu-
doparasietische planten, mossen, varens en orchideeën draagt,
die zijne twijgen als met tapijten en zachte kussens bekleeden.
Onder de hooge boomen komt aan de magnoliaceeën en anona-
ceeën de voorrang toe. Onder de eerstgenoemden heefk Aroma-
dendron elegans eene bittere, aromatische schors en een sterk
duurzaam hout, terwyl verschillende Michelia^s het woud door
hare veelal geelachtige^ welriekende bloemen versieren ; onder de
andere verdient Stelechocarpus burahol vermelding, een boom
die in het wüd alleen in de zuidehjke streken der Soendalanden
groeit, maar om het smakelijke, goudgele vleesoh zijner vruchten
wordt aangekweekt. Men zegt dat van ouds in het rijk van
Jogjakarta het recht om deze vrucht te genieten aan den sultan en
de prinsen van den bloede was voorbehouden , en de geringe Javaan
die haar durfde eten , met den dood gestraft werd. Doch de genoemde
boomen behooren nog niet tot de woudreuzen, die hunne kruin
boven al het overige geboomte verheffen ; daartoe rekent men vooral
Mmusops acuminata, Spathodea gigantea en Irina glabra. Destam
▼an dezen laatsten , tot de Sapindaceeën behoorenden boom bestaat
aan den voet uit straal vormige Ijjsten , die zich vereenigen in een
kolossale zuil , gekroond door een loofgewelf waarvan de oppervlakte
120 voeten boven den grond met bloemen gesierd is. Zulke in
lijsten uitstralende stammen worden bij vele boomen van Java's
oorspronkelijke wouden aangetroffen; z^' leveren aan de inlanders het
hout voor de uit een enkele schijf bestaande raderen hunner pedati's.
152
)e ficu8-80orten , de Idara's der inlanders, zijn, zoobIb wij reeds
opmerkten _, meer merkwaardig door de uitgeetrektheid van haar
loofgewelf, dat doorgaans door eeno menigte, allwwege van do
takken neerdalende en in den grond schietende luchtworteb , als
zoovele bij stammen , gedragen wordt, dan door hare hoogte. Eone
uitzondering maakt hierop echter de grootste van allen , Uroatigroa
karet , die het meest in Zuid-Bantam wordt aangetroffen , maar
overal waar aij zich verheft, den reiziger met verbazing ver-
Tultf omdat zij de hoogte der diptcrocarpeeën en rasamala's
met den verbazenden omvang der vijgebooraen verbindt. Bij
nog jonge boomen, die slechts eeno hoogte van omstreeks 50
voeten bereiken , heeft de hoofdkroon eene middellijn van 500 en
meer voeten en wordt door honderden zulke bij stammen, waar-
tusschen men wandelen kan, gedragen. Wordt de boom ouder,
dan worden allengs al deze zuilen , als verbazend dikke touwen,
inééngedraaid en vormen zij een vlechtwerk, hier en daar met
openingen, dat echter ecnigermate als een enkele stam, soms
honderden voeten dik , kan beschouwd worden. Hooger op worden
die samengevlochten stammen allengs dunner en verkrijgen naar den
top toe hoe langer hoe meer de gedaante eener enkele , het hoog
boven den bodem verhevene loofdak dragende zuil. Zoo ver men
zonder ladders kan opklauteren, vertoonen die inééngeslingerde
stammen de gapende wonden , die de voorbijgaande Javaan zelden
verzuimt met zijn hakmes er in te slaan, om het dikke, kleverige
ifaelksap dat er uitvloeit en dat , aan de lucht blootgesteld , zich tot
de bekende gom-elastiek verhardt, in te zamelen, hetzij tot eigen
gebruik , hetzij om het op de eerste de beste markt te verkoopen.
In Oost-Java worden de hoogstammige boomen der oorspronkelijke
wouden ten deele door andere vervangen, waaronder de tot de datis-
ceeën behoorendc Tetramelea nudiflora merkwaardig is door zijn
volslagen gemis aan bladeren gedurende den tijd dat zijne kromme
takken aan het einde met sterk vertakte bloempliiimen getooid zijn,
en do beruchte vergiftboom , Antiaris toxicaria, die tot de artocar-
pceën behoort , door het vroeger algemeen verbreid geloof aan de
buitengewone hevigheid zijner achadclijko werking. Men verhaalde
dat het doodehjk is ondoJ zijne schaduw te slapen, en dat de vogels
I
158
dio er over heen vliegeB , Icvonlooe ncdcrstorten. Dg schromelijke
overdrijving dezer berichten is lang in Let licht gesteld; waarheid
is het echter dat de boom een scherp en giftig raelkeap bevat , dat ,
met andere op zich zelf niet schadebjke bestanddeelen gemengd ,
door de inlanders gebruikt wordt om hunne wapenen te bestrijken
en het gevaar der daarmede toegebrachte wonden to vorhoogen.
Onder de struiken dezer oorspronkelijke wouden zijn , nevens de
pisangs en eenige soorten van pandanen en kleine palmen , vooral de
ecitamincoën van de geslachten Elettaria en Alpinia onze aandacht
waardig. Het zijn kruidachtige, sapnjke planten, die hare sten-
gels tot eene hoogte van 8 i 1 2 voet groepegewije en dicht nevens
elkander omhoog steken, en daardoor ale bet ware een woud in
het woud vormen, dat meer dan alle andere struiken den reizi-
ger den weg verspert. Daarentegen verlustigt zich zijn oog aan
den weligen groei der groote bladeren en aan de pracht der gele ,
oranje en scharlakenroode bloemen^ die nu eens uit den grond
schijnen op te schieten, dan weder in trossen vereenigd aan de
uiteinden der stengels prijken.
"Wij zijn genaderd tot de tweede zone^ de gematigde, die zich
van de hoogte van 2000 tot die van 4500 voet boven den
zeespiegel langs de berghellingen uitstrekt. De uitgestrektheid
van den tot deze zone behoorcnden bodem zal nauw een vijftigste
van dien der heete zone bedragen; hij is bijna overal sterk
hellende en met eene zeer vruchtbare , door verwering der gesteen-
ten ontstane, vulkanische aarde bedekt. Alleen in do Preanger-
regentschappen , waar de neptunische bergen hier en daar tot
3000 en meer voeten stijgen en nog op die hoogte tamelijk vlakke
streken met geringe helling vormen , breidt zich deze gordel over
eene noemenswaardige uitgestrektheid van tertiairen bodem üit ;
overal elders zijn er slechts enkele toppen en jukken van het
neptunisch gebergte die de hoogte van 2000 voet te boven gaan. Hot
grootste deel van don bodepi welks plantbeklceding wij thans
moeten gadeslaan, bestaat uit de hellingen der vulkanische kogel-
bergen, de zadels die de gepaarde vulkanen verbinden en zich
dikwijls in hun middengedeelte eenigszins vlak uitbreiden, of
eindelijk de vlakke hooglanden die tusschen do vulkanen en
154
hunne voorbergen gelegen zijn , en vraarvan het beroemde plateau
van Bandong, een opgevuld meerbekken op eene hoogte van
2100 & 2200 voet, verreweg het uitgestrektste en belangrijkste is.
De geheel verschillende voorwaarden waaronder zich hier de
plantengroei ontwikkelt, bestaan echter niet enkel of voorname-
lijk in do bodenigcsteklhcid; een nog gewichtiger factor is het
geheel verschillend khmaat. De drukking der lucht wordt minder
en ondergaat meer onregelmatige afwijkingen ; de temperatuur is
merkelijk lager; de betrekkelijke vochtigheid der lucht, wel
verre van altijd, zooals men naar algemeene regelen verwachten
mocht, minder te zijn dan in de lagere streken, is tijdelijk en
plaatselijk vaak aanmerkelijk grooter, deels door den invloed
dien de zware wouden in deze en de derde zone daarop oefenen »
deels omdat do zeewind groote massa's dampen naar de hoogere
streken opdrijft, die zich in de koelere temperatuur veel spoe-
diger verdikken en vaak eensklaps in hevige stortregens, met
onweersbuien gepaard, nedcrstroomeo. Het zal ons straks blijken
dat vooral de derde zone do gordel der wolken en nevelen
mag genoemd worden, en dat zich nabij hare benedengrens
de wolken het dichtst samcnpakken. Het is niet dan natuurlijk
dat ook de tweede zone, vooral in het vochtigo klimaat van
West-Java, de gevolgen ondervindt van de nabijheid eener hooger
gelegen streek waar de lucht vaak geheel van waterdamp ver-
zadigd is.
Voor zoover niet de cultuur ook hier de plaats der voormalige
bosschcn heeft ingenomen , is het terrein dezer tweede zone schier
geheel met oorspronkelijke wouden bedekt. Eene uitzondering
daarop maakt, vooral in de Preanger, waar de sedert lang be-
staande koffiecultuur wegens uitputting der gronden vaak andere
plaatsen heeft moeten zoeken, het terrein der verlaten en wreder
verwilderde koffietuinen, dat nu oen overgang vormt tusschen
de bebouwde streken en het maagdelijke woud. In Midden-Java,
waar verscheidene kcgclbergen worden gevonden die van den
voet tot aan de kruin schier geheel van hunne oorspronkelijke
wouden beroofd zgn geworden, kunnen die met gras en andere
struiken begroeide berghellingen ala een deel van hetzelfde
155
I
I
I
I
\
Flora-gebied worden aangemerkt. Hot zijn vooral de Send^rSl , de
Soombing, de Merbaboe en de noordzijde van den Merapi die»
behoudens geringe overblijfselen der voormalige wouden in steile
kloven en andere moeilijk toegankelijke plaatsen , op deze wijzo
van boomen ontbloot zijn, maar daarentegen met een tapijt van
gras en kruidachtige planten prijken , met do levendige kleuren van
velerlei bloemen getooid. Slechts op enkele punten wordt dit vervan-
gen door bebouwde akkers , in den omtrek der tot op eene hoogte
van omstreeks 3000 voet verstrooid voorkomende dorpjes gelegen.
Met het oog op de cultuurgewassen mag Dien deze zone die
der koÉBecultnur noemen; want de koffieatruik heeft hier als het
ware een nieuw vaderland gevonden. Als een gordel die zich overal
op gelijke hoogte voortzet , hier en daar echter door het lager
afdalende woud afgebroken , om elders in smalle strooken hooger
opwaarts te stijgen , slingeren zich de koffietuinen om het gebergte.
IntusBchen beg^t in de laatste Jaren de theeheestcr in sommige
streken meer en meer het terrein aan den kofiSeatruik te betwisten ;
want de Java-thee , die langen tijd dan kieskeurigen emaak niek
voldoen kon, heeft inde laatste jaren in de gunst der Eui-opeeache
markt groote vorderingen gemaakt. De dorpen der inlanders wor-
den zeldzamer naarmate men hooger in deze zone stijgt, en de
boschjes van vruchtboomen , die ze omgeven , worden steeds ijler.
De kokos- en pinangpalm dragen nog vrucht in hot bencdendool
dezer zone, maar maken allengs voor den arènpalm plaats ^ gelijk
de rijst voor den armen bergbewoner door de anders slechts als
tweede gewas geplante maïs of djagoong vervangen wordt. Ook
worden in schier alle residentiën in dezen gordel tuinen voor de
teelt van Europeesche groenten aangetroffen, die meerendeels
goed gedijen, mits voor gedurige vernieuwing van het zaad ge-
zorgd wordt. In enkele gedeelten van Middon-Java wordt op deze
hoogte ook tarw verbouwd, waarvan men te Salatiga en Samarang
uitmuntend brood bakt.
De graswildcmissen met verstrooide boschjes waarvan wij ge-
waagden , bevatten in deze zone slechts weinig eigenaardige plan-
tcnvormcn. De vegetatie komt in het algemeen overeen met die
der alang-alang-velden en met kort gras bedekte vlakten in de
156
vorige zone- Opmerking verdienen echter, ala meer aan dezo
zone eigen, eenige stmikachtige ficus-soorten , als Ficus fulva,
nivca en elegana , met groote , witte , diep gelobde bladeren ; de
curcuma-Btruiken, Curcuma longa en zenunbet, bekend om de
gele verwstof uit hunne wortels getrokken, de eerste met geel-
achtig groene, de andere met purperen aren ; eenige melastomen,
alfl Melastoma erectum en asperum, die de boschjes door hare
fraaie, rozenroode bloemen sieren; maar bovenal de boomvarens
van het geslacht Alsophila, wier waaiervormig, fijn gevind loof
in kransen is gerangschikt op verschillende hoogte dor zich 1 0 k 1 5
voet verheffende stammetjes, die overal bij honderden tusschen
het gras en het struikgewas opschieten.
Doch keeren wij terug tot het oorspronkelijke woud , dat in deze
zone wel dezelfde algeraeene karaktertrekken heeft als in de vorige,
maar toch, naarmate wij hooger komen, meer en meer andere,
en niet minder schoone plantenvormcn voor onze blikken ont-
hult. In de benedenhelft worden nog vele kiara's of vygeboo-
men, veelal van andere soort doch van soortgelijke groei wijze
als in de eerste zone , aangetroffen \ maar in de hoogere streken
neemt hun aantal spoedig af. Tot de merkwaardigste vijgsoorten
behoort hier vooral de kondang (Ficus subracemosa), waaruit door
insnijding groote hoeveelheden melkachtig sap worden ingezameld,
die, nadat door koking de watorachtigo bcstanddeelen verwijderd
zijn , eene fijne , witte was opleveren. Elders boeien nieuwe
acacia-soorten onzen blik , waaronder in Midden- Java de manggir
(Pithecolobium Junghuhnianuni) uitmunt , een der prachtigste boo-
men van Java, met groote heldcrglimmende bladeren, en in den
bloeitijd ontelbare kogelronde bloemhoofdjes van het zuiverst©
karmijn. Fraaie myristiceeen, die echter slechts tot eene hoogte van
50 voet opgroeien; tiliaceeën met een omvangrijk bladerdak;
sapotacecën met fraai gevind loof en prachtige vntte bloem-
pluimen, overvloedig als de bloemen van den vlierstruik; com-
positaevan het geslacht Vemonia , die den Europeaan bet in deze
familie geheel vreemde schouwspel bieden van boomachtige vor-
men met stammen van 50 voet hoog; rubiaceeën van het ge-
slacht Anthocephalus, met tallooze bloemhoofdjes in de 60 voet
*
hooge loofkroon ; euphorbiacce<'U met breede , achildvormige blade-
ren , die trillen onder het geringste zuchtje van den wind ; loga-
niaceeën van het geslacht Fagraea , wier loofdak in Maart en April
met grooto, gele bloemen als bedekt is; magnoliaceeën en anona-
ceën, als Manglietia glauca en Guattcria laterifiora , wier bloemen
ecne heerlijke kleurenpracht, met tiefelijken geur gepaard, ten
toon spreiden; reueachtige terebinthacecën , als Canariopsis altis-
sima, malvoceeën, als Ncesia altissima, en dipterocarpeeën, als
Dipterocarpus trinervia on retusus , die eene op gom-elaatiek ge-
lijkende hars uitzweeten, — deze en honderd andere boomvor-
men roepen als om strijd onze aandacht tot zjch.
Sommige boomen verdienen bijzondere vermelding om hun
TOortreffeUjk hout: in de eerste plaats eenige ternstroemiaceeën ,
zooals de poespa (Schima Nurouhae), en do ki sapi (Oordo-
nia excelsa). Ëerstgemelde is een in deze zone alom menigvul-
dige boom, met zuilvormigen , 80 voethoogen stam, oneficn, ge-
bersten schors, dicht, donkerkleurig loof, met fraai rozonroode
tint zoolang het nog jong is, en grooto, sneeuwwitte bloemen,
die doorgaans den bodem onder den boom in menigte bedekken.
Het sterke, fijne, roode en bijzonder zware hout wordt als tim-
merhout en tot vervaardiging van meubelen gebruikt, en de
schors wordt, uit hoofde van hare bedwelmende eigenschappen,
in stukjes gebroken, gestampt en in het beekwater geworpen
waarin men visschen wil. Gordonia excelsa heeft met den poespa-
boom veel overeenkomst. Zija hout is nog hooger geacht en zijn
bast , gestampt en in water afgetrokken , dient als middel om
aan de vischnetten meer sterkte te geven. Ook do gadok (Biachofia
Juvanica), die tot de terebinthacecën, en de bajoer (Pterosper-
mom Blumeanum) , die tot de Büttueriaceeën behoort , de laatste
gekenmerkt door het zilvergrijze, naar roestkleur trekkende vilt
dat de onderzijde der bladeren bedekt, zijn grooto , hier veelvul-
dig voorkomende boomen, die om hun voortreffelijk, niet licht
door de witte mieren aangetast en voor huis- en scheepsbouw
geschikt hout, bij den inlander in hooge achting staan. Tot de
XDcIiacccën eindelijk behooren Epicharis denaiflora en altissima,
boomen van verbazende hoogte en kolossalen omvang , die een
J
!58
fraai, hard en lichtkleurig meubclhout opleveren, en nit wi^j
Btam met de straalvormige wortellijsten aan zijn benedeneinde
geheel gave Bchijven van 10 voet diameter kunnen gesneden
worden.
Wij hebben nog den allerhoogsten en prachtigsten boom van
de wouden dezer zone te vermelden , den rasomala (Liquidambar
Altingia). Zijn lijnrechte stam verdeelt zich eerst 90 a 100 voet boven
den bodem in takken^ en gaat over in cene kolossale loofkroon,
wier schedel nog 50 k 80 roeten hooger stijgt, zoodat de hoogte .
van den ganschcn boom van 140 tot 180 voeten bedraagt. W^l
herinneren , om de verbeelding te gemoet te komen , dat voor onie
eiken- en beukenboomen 75 voet eene belangrijke hoogte is. De stam-
men der rasamala's zijn helder grijs gekleurd en vormen reusachtige
zuilengangen , die den zoom uitmaken van het woud , tegen welks
dicht belommcrdcn achtergrond zij te scherper uitkomen, daar
zelden een paraeietplant zich hecht op hunne gladde schors. Tien
voet boven den grond hebben de stammen der grootste rasamala's
nog eene dikte van 5^7 voet. Hooger op neemt de omvaog
zoozeer af, dat zij ter hoogte van 50 a 60 voot nog slechts één
voet in doorsnede hebben. Het schoonste tooneel wellicht dat de
bosfichen van Java opleveren vertoont zich, wanneer een kiara aroï
(klimmende ficus) naast een rasamala heeft wortel gesdioten en
als een reusachtig touw langs zijn stam opklimt, tot zij, do loof-
kroon naderende , met haar luchtwortels den hoofcUtam spiraal*
vormig omknelt en 120 i 150 voet boven den grond haar loof met
dat van den rasamala vereenigt. De rasamala's leveren eene «oer
fijne , welriekende hars , die in de reten en gaten van oude hoo-
rnen in groote massa's is opgehoopt, en waarvan cene kleine
angelluoze bij, Mclipona vidua, die zich in groote zwermen op
deze boomen ophoudt, zich tot vervaardiging van hare cellen
bedient. De inlanders gebruiken deze hars bij het branden van
reukwerk. De geographische verspreiding der rasamala's is op
Java zeer beperkt; want de boom komt alleen voor in dePreanger-
regentschappen en de naast aangrenzende declcn van Buitonzorg
en nergens beneden de 2000 of boven de 4000 voet.
In Oost-Java , op den Kawi , den Idjun en vooral op den Sméroe
159
I
vond Junghuhn in deze zone uitgestrekte wouden van eone koloa-
Bule bambocBsoort , die hij niet kon detenuineeren , daar Inj ze
nimmer bloeiend aantrof. Deze bamboezen hadden eenc hoogte
van 60 k 70 voet, de door den wind bewogen halmen schoven
over elkander met een luid gekraak, en duizenden omgevallen
Btaken van \ voet tot één voet dik versperden den weg, of gin-
gen door verrotting in een papachtige modder over , die het woud
met eene bedompte lucht vervulde.
Van bet hoog geboomte wenden wij onzen blik naar eenige
andere plantenvormen , en merken in de eerste plaats de groote
houtachtige lianen, cissus- en rotan-ranken op, die nergens eene
zoo groote ontwikkeling erlangen als in deze zone. De reuaach-
tigste der cissus-soorten is Ciseus papillosa, die de dikte erlangt
van een mans dij , maar zoo weck is , dat men ook de zwaarste
ranken met con enkelen houw kan doorklieven , zooals vaak de
Javanen doen, wanneer zij begeerig zijn naarde lafenis, die hun
het zoete sap schenkt dat er in milden overvloed uitstroomt.
Onder de rotan-soorten is de boeboeai (Plectocomia elongata) de
kolossaalste en klimt zoo hoog dat zijn heldergroene achermbla-
den zich vaak boven bet loof van alle andere boomen vorhefTen.
Het struikgewas onder de hooge boomen ia in deze zone nog dich-
ter dan in de vorige. Met welgevallen rust het oog op de prach-
tige scharlaken- of karmijnroode blocmschermen der soka'a en
moehoens (Pavetta macrophylla , Javanica en salicifolia) , maar
met weerzin wendt men zich af van den walgelijken stank dien
verschillende soorten van Lasianthus en eene verbenacee , Prcmna
foetida , verspreiden. liet hout van laatstgenoemde , kajoe tahi of
drekhout genaamd, geeft den inlander het middel tot eene ruwe
Bcherta, die men van den beleefden Javaan niet verwachten zou j
het verdient echter opmerking dat het met do fijne, welriekende
olie van Gaultheria punctata vermengd ^ eene zeer gezochte par-
famerie oplevert. Nevens deze merkt men Boehmeria'a op met
aan den onderkant wit gekleurde bladeren, on een bast welks
taaie vezelen voor de vervaardiging van touwwerk geschikt zijn j
Ardisia's die zich door een rijkdom van schoone bloemen ken-
inorken ; Polygala's die den blik des reizigers boeien door hare
160
zacht purperroodc , laag afhangende bloemtrossen ; kleine palmen
waaronder Areca pumila, die nauwelijks drie voet hoog wordt,
en Ptycbospenna KuhlU, die men dadelijk herkent aan hetver-
miljoenrood der lange vruchttrossen ; en Alsophila's en andere {
boomvarena, die haar sierlijk loofscherm uitbreiden als een dak.
Tusschen de struiken is de bodem bedekt met varens, lyco-
podicn, bekerplanten , tradescantia's, bignoniaceecn , terwijl ver-
schillende soorten van Aeschynanthus met hare wortelschietendc
stengels allerwege over levende en doode boomstammen rondkrui-
pcn en met haar schitterende bloemen het gansche woud verle-
vendigen. De hooge boomcn zijn menigmaal tot honderd en meer
voeten boven den grond met prachtige varens en orchideeën be-
laden, terwijl deels op oude nog levende, deels op doode tot
verraolming overgegane boomstammen zich eene oneindige ver- j^
Bcheidenheid van paddestoelen in allerlei grootte en de zonderlingsttt^B
vormen ontwikkelt. Zoo heeft Thelephora princeps soms een mid
dellijn van drie voet, terwijl Polyporus xanthopus een trechter-
vormigcn hoed draagt, zoo dun en buigzaam als papier.
De derde of koele zone strekt zich uit van de hoogte van 4500
tot die van 7500 voet. De bodem bestaat hier alleen uit de hel*
lingen van vulkanische kegels , waarbij echter het plateau van den
Diëng , eenige hooggelegen vlakten of zeer zacht hellende deelen
van het Tenger-gebergte en den Qaroe en het hoogland van Gen-
ding >yaloe tusschen den Rawoen en den Idjèn komen. Die sterk
glooiende bodem is evenwel hoogst vruchtbaar, daar hij uit verweerde
vulkanische gesteenten bestaat on met vermolmde overblijfselen
van de bosschen vermengd is, In uitgestrektheid bedraagt dio
bodem nog geen 5000ste van dien der eerste zone-, maar de van
geheel andere voorwaarden afhankelijke plantengroei biedt er
niet veel kleiner aantal van merkwaardige verschijuselen aan. De
drukking der lucht en temperatuur zijn bij vergelijking met do
tweede zone weder verminderd, maar de vochtigheid is grooter»
Men kan toch deze zone die der dikke , samengepakte wolken noe-
men. Reeds te tien ure en zelfs vroeger in den voormiddag be-
ginnen dozen zich te vormen , en van 11 h 12 tot 1^3 uren is
alles gehuld in dichte nevelen, tot zjj zich eindelijk, vaak op
A
161
ïn aantal plaatsen te gelijk, in van onweder vergezelde stort-
regens ontlasten. Heeft die ontlasting niet plaats, dan blijvende
wouden ook het overige van den dag in zware, vochtige nevels
gehuld, totdat na zonnenondergang de wolkennevcl als dauw op
den bodem valt. In hot tegenovergesteld geval beschijnt de na-
middagzon de bloemrijke oppervlakte van het woud. Maar in
ieder geval wordt deze door het schijnsel van een helderen ster-
renhemel verlicht; want zeer zelden gebeurt het, dat de wolken-
laag ook des nachts op de bergen blijft hangen.
De cultuur is in deze zone natuurlijk van geringe beteekenia ;
want de inlander bouwt gewoonlijk zijne dorpen niet zoo hoog,
en zelfs voor do teelt van Europeesche groenten vindt men niet
licht velden hooger dan 5000 voet, .terwijl dezelfde hoogte ook
wel schier als de uiterste grens der koffietuinen kan beschouwd
worden. Eene uitzondering maakt deels de Tenger, die tot do
hoogte van ruim ülOO voet door de zoogenaamde heidenen van
het Tengersch gebergte bewoond on met djagocng , uien , kool en
rdappelen beplant wordt; deels het Diüng-plateau, waarop thans
,, tor hoogte van 6680 voet, Simpoengan, het hoogste dorp
Bheel Java, ligt, en waar, behalve Europeesche groenten,
tabak wordt geteeld, die voor de beste van Java wordt gehouden.
Hut karakter der vegetatie is in deze zone in het algemeen
dat van schaduwrijke, hoogstammigc wouden, eene gewijzigde
Toortzetting van die in den vorigen gordel. Maar in die wouden
liggen hier en daar bronnen van mineraal en zoet water, kleine
meren en moerassen , wier met gras begroeide zoom soms eene
aanmerkelijke uitgestrektheid heeft; terwijl ook in sommige vlakke
of ketelvormige , herhaaldelijk aan overstroomingen blootgestelde
verbreedingen dor beokkloven, of in de later opgevulde bekkens
van Toormalige meren, slechts gras groeit en geen boom of struik
kan gedijen. Tot de hier bedoelde terreinen behooren de Telaga
Patengan aan den westelijken voet van den Patoelia , de rawa's
waaruit de Tji Taroem ontspringt , de kleine meren in het Dicng-
ïbergte , het racer op den verbindingszadel van den Lawoe mot
)n zuidelijk voorgebergte, en het meer Koembolo, gelogen op
don zadel tusacben den Tenger en den Qocmbar. Hier vindt
11
162
men aUerlei grassen en cyperaceeën, najadeeên en xyrideeën,
kranswieren en paardestaarten (equisetaoeeën). Yooral yerdiemt
de aandacht een rietachtig gra^ pajoengboeng genaamd , dat tot
eene hoogte yan 10 & 15 voet opschiet, en, gepaard met Equise-
tum laxum, sommige rawa's met zulk een dik bekleedsel oyot*
dekt, dat men de golvende yeerkrachtige oppervlakte ssonder
gevaar kan betreden. In het Diëng-gebergte vindt men demeer>
oevers omzoomd door een blauwachtig groene strook, gevormd
door de kalmusplant (Acoms calamus), door de Javanen dringoe
genaamd. Op de niet moerassige plekken der met gras begroeide
streken vindt men reeds vele planten die tot de Javaache
Alpenflora behooren, en die anders slechts in de vierde zone
voorkomen, zooals aardbeziën, ranonkels, viooltjes, vreegbree
enz., in soorten die, schoon doorgaans verschillend van die onzer
noordelijke gewesten, toch dikwijls sterk daarnaar sweemen.
Yan het woud zonderen zich in deze zone in Midden- en Ooet-
Java twee bepaalde groepen af, gevormd door geboomte dat
gezellig in grooten getale nevens elkander groeit en geen andere
boomen in zijne nabijheid duldt. De Eëloet is reeds van eene
hoogte van 3000 voet tot aan zyne ruim 5000 voet hooge kruin
met kajoe anggring (Parasponia parviflora) begroeid; op dm
Merapi wast dezelfde boom aan de zuidelijke helling, op eene
hoogte van 5000 k 6000 voet, en nuiakt er de bovengrens uit
van de hoogstammige wouden, die vervolgens in sfcmikvnlder-
nissen overgaiui. De anggring vormt dichte, sierlijke boachjes;
hij verheft zich op een slanken , doorgaans gekromden , grijsklea-
rigen stam tot eene hoogte van 20 k 25 voet, en schiet dan lange,
aan het einde sterk verdeelde takken, die eengle, ala een scherm
gevormde kroon van niet zeer groote bladeren dragen. In het
geheel bereikt de boom ten hoogste 40 voet en hg wordt kotter
naarmate hij hooger langs de hellingen opst^gt.
De tjemoro- of casuarinenwouden bestaan of nit Cuoarinft
montana of uit Casuarina Junghuhniana, twee nauw Terwante
boomsoorten, die op Java meer dan eenigo andere onze ran- es
denneboomen vertegenwoordigen; haar naam is, %eg^ men, onfe-
leaid aan de overeenkomst van haar zonderling, nit leer fijne,
i
163
I
I
bosvonnig aaneengegrocide en in scheden besloten naalden ge-
vormd loof met de haarachtige vederen van den kazuaria. In
West- Java komen deze boomen niet voor; men vindt de tjemoro-
boomen het eerst op den Lawoe en oostwaarts vandaar op de
toppen van allo bergen die hoogcr rijzen dan 45U0 voet. Het
weligst groeit de boom tusachen de 55UÜ en C500 voet, maar
men vindt hem tot eene hoogte van 9000 en 9500. In de lagere
streken bereikt hij eeno hoogte van 30 tot 50 , in de hoogere
van 80 tot 90 voet , in de hoogste krimpt liij weder tot 30 k 20
YoeC ineen. Zijn stam is recht en slank, ziju bast ruw en gekor-
ven en vaak geheel bedekt met mikroskopische paddestoelen,
die zich aan 't ongewapend oog als vermiljoenkleurig meel voor-
doen. Geene woekerplanten of lianon hechten zich aan deze
stammen, maar de takken zijn met baardmosseu of uaneeün be-
hangen. Do bodem waarop deze boomen groeien, is dor en kaal,
ten hoogste mot korte grassoorten en rubusstriiiken begroeid,
en bedekt met de verdorde en afgevallen naalden. Een eigon-
aArdig geruisch laat zich bij het minste luchtje, ja zelfs als el-
ders volkomen windstilte schijnt te heerschen, in deze boomen
vernemen. Zonder moeite kan de reiziger zijn tocht tusscheu de
stammen van het tjemoro-woud voortzetten , en de herinnering
van zijn noordelijk vaderland wordt bij hem levendig zoowel door
de zuivere, koele berglucht, die hij inademt, als door het
gezicht van vele fraaie, reeds tot Java's Alpenflora behoorende
bloemen , die geheel hot karakter dor vegetatie van de gematigde
iuchtstreek vertoon en.
Wij willen, na deze korte uitweiding over sommige eigenaar-
dige plantengroepen dezer zone, onzen tocht door het oorspron-
kelijk hoogstammig woud van gemengde boomsoorten voortzetten,
en bemerken dan dat het aantal paraste tplanten , — mossen, varens
en orchideeën, — dat zich aan stammen en takken hecht , hoe langer
hoe grooter wordt, terwijl de ona reeds bekende boomen allengs
voor andere plaats maken, en welhaast het woud voornamelijk
uit podocarpua-soorten , eiken en laurinee^-n bestaat. De eiken
van Java behooren tot een groot aantal , minstens 25 soorten , allen
onze Europeesohe soorten üuderscheideu door gaafrandige
11»
164
bladeren. Zonder tot de reuzen van het woud te behooren, zijn
het allen hooge boomen , met rondachtige loof kroon op een zuil-
vormigen stam. Met de eiken gaan hier andere soorten van
cupuliferen gepaard, onder anderen drie soorten van kastanjes,
die zich door de heldere, witachtig grijze tint van hun loof-
gewelf onderscheiden, en ouder welke Castanea Javanica den
inlander eene vrucht oplevert die geroosterd gegeten wordt,
maar ver bij onze gewone kastanjes in smakelijkheid achterstaat.
Andere kenmerkende boomen zijn do tot de meliaceeön behoo-
rende knoflookboom (Dysoxylon alliaceum), dus genoemd wegens
don knoflookreuk van zijn hout en schors , eene slanke acacia-soort
Pitheeolobium montanum, en de fraaie Javaansche ahomboom (Acor
laurinum), dien men herkent aan zijngroote, gaafrandige, helder-
groene, aan de onderzijde witklourige bladeren, en aan de bruine,
pluimvormige trossen zijner gioote vleugelvruchten , die het groen
van het dichte loofgewelf met roodbruine vlekken als bestippclcu.
Do laurinoeën worden meer heerschend in het hooger gedeelte
dezer zone, en zijn vergezeld van velerlei temstroemiaceeën van
het geslacht Saurauja. De laurineeën zijn dadelijk hcrkeitbaar
aan de gladde oppervlakte en den glans harcr gaafrandige blade-
ren en aan hare aromatische geuren , die nu eens meer op kaneel ,
dan op citroen, dan op kamfer gelijken. De Japansche kamfer,
de Ceylonsche kaneel en de sassafras behooren allen tot geslachten
van laurineeën waarvan ook op Java soorten in het wild worden
aangetroffen. In dezelfde streken vindt men bovendien in AVest-
Java nog eenige soorten van Caryota-palmen (furfuracea, propin-
qua en maxima), vrier stam een houtcylinder heeft van zwarte
kleur en een duim dikte, zoo hard , dat vele uren noodig zijn om
zulk een boom te vellen, en dat de spijkers der Javanen uit dit
hout worden vervaardigd.
Onder de woudi'cuzen dezer zone komt de eerste plaats toe
aan vier of vijf soorten van coniferen van het geslacht Podocarpus,
die deels smalle en naaldvormige , deels breodo, dikke en leder-
achtige bladeren hebben. Zij wedijveren in pracht met de rasa-
mala's en hebben op eene hoogte van 7.500 voet, waar alle
andere boomen verachrompeide vormen beginnen aan te nemen,
•
nog do Bchoonste zuilvormige stammen. In Oost-Java, waar do casua-
rinon in hare plaats treden, komen do podocarpoeün niet voor.
Oude boomen van deze soort, wier bladerendak ijl is geworden^
en die daarentegen overvloedig met bleekkleurigc baardmoBscn
behangen zijn, roepen ons, in het novelachtig klimaat dezer zone,
onwillekeurig het beeld van den Europeeschen herfst voor den
geest. Andere prachtboomen , om nog slechts enkele te noemen,
zgn Memecylon costatum , de ki tembaga (koperhout) der inlanders ,
dos genoemd omdat hij, bij het atschilfercn der schors, die zoo dun als
papier is, een koperrooden bast vertoont, die zich voordoet als een
gladde bronzen zuil van 70 voet hoogte, door een loofgewelf van
kleine, perkamentachtige, glinsterende en aromatische bladeren
gekroond ; en de soerèn (Cedrela toona), met een kolossaal loofdak,
aan zijne enkelvoudig gevinde, bosvormtg groeiende bladeren en bui-
tengewoon groote bloempluinien kenbaar. De bast en het hout
van den ki tembaga leveren den inlander eene stof waarmede hij
zijn katoen zwart verwt; de soerèn heeft een week, roodachtig
hout, dat zich gemakkelijk laat bewerken, on waaruit men on-
kostbaar gereedschap vervaardigt , terwijl aan den bitteren bast
al of niet terecht een koortsverdrijvende kracht wordt toegekend.
Het verdient opmerking dat in deze zone het hoog geboomte
de groote, fraai gekleurde bloemen, waarmede het in lager
streken getooid is, geheel en al mist. Wie echter hierin een
genetisch verband met de wolkon-nevelen mocht willen vinden , zou
dadelijk worden gelogenstraft door do pracht der bloemen van
vele kleinere boomen en heesters, en vooral van de orchideeën,
die hare zonderlinge, vaak do vormen en kleurentooi der vlin-
ders nastrevende bloemen juist het meest in deze zone ten toon
spreiden. Onder eerstgemeldc bewondert men den sierlijken tooi
van velerlei melastomen, medinilla's, marumia's, van Kibcssia
azurea, Rhododendron javanicum, Ardisia decusmontis , Jambosa
Iti^ata en vooral van Astronia spectabilis, door Junghuhn als
het schoonste sieraad dezer bosschen geprezen. Pandaneeen,
boomvarens, boomachtige araliaceet'n , die hare kale takken als
lange polypenamien door het woud uitstrekken, voegen hierbij
hare eigenaardige vormen.
166
Om ons vluchtig beeld der wouden van deze zone te voltooien , '
behoeven tfij hier alleen nog bij te voegen, dat de lianen er
veel geringer in aantal zijn dan in de lagere gordels, en nabij
de bovengrens bijna niet meer voorkomen ; maar daarentegen
Btammen en twijgen, hoc hoogor men komt, des te meer met
blad- en korstmosBen , vooral met usneeï^n bedekt zijn , die , gepaard
met eene verbazende menigte parasietachtigo varens en orchidcc«-n,
aan deze bosschen een ruw en harig aanzien geven.
In de vierde of koude zone, die zich uitstrekt van 7500 tot
10,000 voet, zijn, behalve het zeer merkwaardige hoogland van
het Jan g-gebergte, dat wij in het tweede deel nader zuUen lee-
ren kennen, slechts het bovendeel der hellingen en de toppen
van een twintigtal kegclborgen begrepen. De bodem is wol ia
waar vulkanisch, doch de uitbarstingen die van tijd tot tijd op
vele dezer bergtoppen voorkomen, bedekken den grond met
lavabrokkcn , dor zand en gruis , en de verwering heeft hier in
de koudere, droge lucht Blechts zeer langzaam plaats. De gemid-
delde warmtegraad is aan de benedengrens dezer zone reeds tot
IB'' C verminderd en bedraagt op de hoogte van 10,000 voet niet
meer dan 8°, terwijl op de hoogste bergtoppen de temperatuur
op onbcschutte plaatsen soms tot het vriespunt daalt en de gras-
plekken met njp bedekt worden. De vochtigheid van den damp-
kring is veel verminderd ; want de ijlere lucht kan slechts weinig
waterdamp bevatten. Wolken kunnen zich dus ook niet vormen
en regens komen zelden en dan nog slechts in den vorm van
fijne motregens voor. Slechts enkele raalon stijgen de dampen
uit de lagere streken tot dezen gordel op , en vallen dan , plotse-
ling door den kouden dampkring verdikt, als hagelsteenen neder.
Be lucht is in deze zone door de afwezigheid van dampen veel
zuiverder en doorzichtiger en absorbeert minder licht, de hemel
is blauwer, het kontrast tusschen licht en schaduw is sterker,
het geluid plant zich minder voort, de ademhaling wordt n\oei-
lijker, en de reiziger die langen tijd in deze streken vertoeft,
krijgt springend vel aan lippen, aangezicht en banden en voelt dat
zijne huid pijnlijk begint te gloeien.
Van cultuur kan op deze hoogte geen sprake meer aijn^ en
I
I
de natuurlijke plantbckleeding kan niet yrel in afzonderlijke groepen
gesplitst worden, maar is als een eenig gebied te beschouwen.
De TerBohijnselen die dit gebied oplevert, verdienen echter
in den boogsten graad de opmerkzaamheid van den wetonschappe-
Igken onderzoeker. De rijkdom der Flora ia in deze koude
gewesten zoo verminderd, dat men do vegetatie gemakkelijk in
haar geheel kan overzien. Het gezamenlijk aantal soorten aan
deze zone eigen, kryptogamische planten uitgezonderd , zal weinig
meer dan 100 bedragen. Van geheel Java kende daarentegen
Decandolle reeds 2605 phanerogamische plantensoorten , namelijk
2160 dicotelydonon en 445 monocotelydonen , en het gezamenlijk
aantal wordt bij gissing op ongeveer 5000 gesteld. Maar bet
verdient opmerking dat Java*8 Alpenflora tot een betrekkelijk
groot aantal geslachten en familiën behoort, zoodat van laatstge-
noemde niet minder dan 36 vertegenwoordigd zijn.
Een andere merkwaardige eigenaardigheid der Javaansche
Alpenflora is haar Ëuropeesch karakter. Ik heb hier niet zoozei^r
het oog op het verschijnsel dat een zeker aantal bij ons gewone
planten , zooals Plantage major en lanceolata , Sonohua oleraceus,
Artemisia vulgaris, Rumex crispua, Btcllaria media, Solanum
nigrum, zonder eenig verschil ook op Java'» hooge bergtoppen
en ten deele reeds veel lager worden aangetroffen; want deze
zouden toevallig met de zaden van Europcescho groenten kunnen
zijn overgebracht , en zich ontwikkeld hebben waar zij een daar-
voor geschikten bodem en klimaat vonden. Maar de gansche
▼egetatie bestaat voor een zoo groot deel uit aan Europa eigene
geslachten, dat botanici die de ontwikkelingsleer ziju toegedaan,
naar een genetisch verband tusschen de Flora van onze gematigde
luchtstreek en die van Java's hoogste bergen gezocht hebben.
Om de mogelijkheid daarvan aan te toonen , wijzen zij op de hooge
waarschijnbjkheid dat Java eenmaal met het vasteland van Azië
verbonden was, terwijl zij meeneu dat het in de zoogenaamde
ifsperiode voor de planten der noordelijke gematigde luchtstreek
niet aan gelegenheid zal ontbroken hebben om langs de hoogste
wegen den Evenaar over te steken en do antarctische gewesten
te bereiken.
168
Volslagen gemia aan palmen , zelfs de rotansoorten niet uitgezon-
derd, terwijl daarentegen de boomvarens eene grootere hoogte erlan-
gen; een groot overwicht van vaccineeën en ericaceeën, zooala yac<
ciniiun ellipticum , Q-aultheria punctata en leucocarpa , Rhododen-
dron tubiflorum en retuaum; in het algemeen een onderdrukte
wasdom, zoodat het geboomte gewoonbjk slechts tot 15 k 20 en
nergens hooger dan 30 voet stijgt; korte, kromme, bultige stam-
men , die zich reeds op geringe hoogte boven den bodem in takken
verdeelen; gekronkelde, vaak zonderling gebogen en meestal
zijwaarts gerichte takken; schermachtige , breeduitgestrekte loof-
kroonen, die bijna allen met een grooten rijkdom van bloemen
prijken ; schaarschheid en in de hoogste streken gemis van para»
Bietacbtige orchideei-n; geringer aantal van op de boomen groei-
ende varens, bij toenemende menigte van korst- en bladmosscn,
zoowel op de rotsen en de aarde , als op de stammen en takken
der boomen; een grooter aantal kruidachtige op den bodem
groeiende planten dan ergens in de lagere zonen wordt aange-
troffen , en doorgaans behoorende tot geslachten die in de heeto
laaglanden van Java ontbreken, maar in noordelijker gelegen
gewesten te huis zijn; toeneming van Lycopodiums en andere
kleine, rankende planten op den steeds steenachtiger wordenden
bodem; en eindelijk, tot vervanging van het alang-gras, dat niet
hooger stijgt dan 7000 voet, op vele plekken een vaal kleed van
Fcstuca nubigena — ziedaar do voornaamste karaktertrekken,
waardoor zich de plantengroei dezer zone onderscheidt.
Onder de vele fraaie, maar een meer Europeesch dan tropisch
karakter dragende bloemen die deze zone kenmerken, willen
wij nog eene enkele bijzonder vermelden , de Primulaimperialis,
die alleen op den Pangerango schijnt voor te komen. Deze schoonste
der primulaceeën spreidt hare sierlijke bloemen alleen in de
schaduw der kroupelboschjes ten toon; zij heeft een langen, sterken
stengel, die soms meer dan drie voet hoog is, en in plaats van
een enkelen bloemtros aan het einde , gelijk onze sloutelbloemen,
onderscheidene boven elkander geplaatste bloembundels , die io
kransen of verticillen gerangschikt zijn.
169
ZEVENDE HOOFDSTUK.
Ongeweryelde dieren.
In zijn uitgebreid werk over Java heeft Jonghubn met de
beBchrgying van ieder aÊsonderlijk plantengebied ook een tafereel
yerbonden van het dierlijk leven dat zich daarin vertoont. Deze
methode heeft groote voordeelen; zij wijst ons dadelijk de plaats
aan die elke diersoort in de schepping inneemt, en schetst bij
het tafereel van het landschap tevens de stoffage die het verle-
vendigt. Nogtans konden wij zijn voorbeeld niet volgen, indien
wg in onze schets van het dierenleven op Java niet te zeer wilden
achterblijven bij de betrekkelijke volledigheid die wij ons voor-
stellen. Niet alleen de velden en wouden , ook de wateren van zeeën
en rivieren zijn met ontelbare soorten van dieren bevolkt, en van
de dieren des lands zijn er vele die in geen bepaald plantenge-
bied te huis behooren. Bovendien heeft Junghuhn hoofdzakelijk
sleehts op de woonplaatsen der hoogere dieren gewezen , en enkel
bg uitzondering zijne opmerkingen uitgestrekt tot sommige dier
lagere diersoorten, waarvan het overstelpend aantal dat der voor
den mensch meer gewichtige zoogdieren, vogelen, visschen en
kruipende dieren eindeloos overtreft. Onze kennis van de ongewer-
velde dieren vun Java is ver genoeg gevorderd , om een algemeen
denkbeeld te geven van den verbazenden rijkdom die ook iu
dit opzicht het eiland onderscheidt, maar zij zou ons dikwijls in
den steek laten, wanneer wij het wilden beproeven de bosschen
en beemden met wetenschappelijke juistheid met insecten en
andere lagere dieren te stoffeeren. Wij moeten dus een tmderen
weg inslaan, en zullen, zonder ons al te streng te binden, in
170
het algemeen de orde volgen van het natuurlijk systeem, zooals
het laatstelijk door den Götting«r hoogleeraar Claus in zijne
„Grundaüge der Zoölogie" is ontvouwd, en zooveel mogehjk
nagaan wat Java in iedere klasse en orde bijzonder opmerkenswaar-
dige oplevert. Daarbij wordt door ons met opzot een afzonderlijk
hoofdstuk aan de ongewervelde dieren gewijd, waaraan tot dusver
nog in geene enkele algcmeene beschrijving van Java meer dan
voorbijgaande opmerkzaamheid is geschonken. Wij wilden daar-
door bet gevaar ontgaan , dat ook in ons werk dit zoo merk-
waardig gedeelte der schepping meer dan het verdient op den
achtergrond zou blijven; wij wilden, terwijl wij trachtten door
ons tafereel recht te doen wedervaren aan velerlei, in het alge-
meen nauw opgemerkt onderzoek , dat reeds zooveel wctenawaar-
digs heeft aan het licht gebracht, tevens het licht doen vallen
op vele grooto leemten die nog in onze kennis zijn overgebleven
en daardoor tot voortgezet onderzoek opwekken.
Er is wel geene wetenschap die in de laatste jaren grooter
vorderingen gemaakt en in de wijze van behandeling meer door-
tastende verandering ondergaan heeft dan de zoölo^e. Dit troft
ons te inccr naarmate wi) dieper tot de laagste vormen van
bet dierlijk leven afdalen , wier eenvoudige levensverschijnselctt i
de ontwikkolingslcer met bijzondere belangstelling gadeslaat
Protozoën en zoöphyteu, stekelhuidigen en wormen vorderen in
de nieuwere handboeken eeno ruimte, die tot de behandeling,
niet enkel dor vertebrata, maar ook der insecten on woekdiert^D,
in geheel andere verhouding staat dan in de oudere werken van
dien aard. Doch in dit opzicht heeft de kennis der dieren van
Java geen gelijken tred gehouden mot de vorderingen der weten-
schap. Die allerlaagste diersoorten zijn daar nog 6lccht43 zelden
een voorwerp van studie geweest, en het zou, geloof ik, op «lit
oogenblik niet wel mogelijk zijn te zeggen, wat Java in dit
opzicht onderscheidt. Wij mogen ons echter troosten met de ge-
dachte, dat het karakteristieke van Java's Fauna bij die ecnvoudijg
organismen veel minder duidelijk dan bij de hoogere dieren"
uitkomt, dat de genera in hot algemeen overeenkomen met die
welke ook buiten de keerkringen worden aangetroffen, en dat
171
zelfs vele op Java voorkomende soorten , zooala I>r. Bleeker zegt ,
ware kosmopolieten zijn.
"Wanneer vrij tot de laagste sport van het dierlijke leven afdalen, is
het nauwelijks meer van het plantenleven te onderflcheiden ; de
grenzen van planten- en dierenrijk zijn dan ook nog altijd niet
onveranderlijk vastgesteld. De diatomaceeën of kristalwieren ,
vroeger voor infusoriën gehouden, thans algemeen als algen
erkend, drijven ook op Java, afzonderlijk of in rijen aan elkander
hangend, onzichtbaar voor het ongewapend oog, bij millioenen
in de stilstaande wateren rond. Vooral is er het staa^eswior
(Bacillaria) , minder overvloedig de pendraad (Clostoriuni) ver-
tegenwoordigd. Ook do monaden en volvocinen, waarvan de
eerste in eindeloos aantal , de andere in minderen overvloed
in de moerassen van Java voorhanden zijn, worden thans niet
langer tot de protozoën gerekend , en schijnen der hedendaagsche
wetenschap nauwer met de wieren en zwammen , dan met de
foraminiferen en infusoriën verwant te zijn. Doch van deze loagste
plantenvormen tot de laagste vormen van hot dierlijk leven is
de overgang onmerkbaar. De evenzeer mikroskopischo infusoriën
van de geslachten Trachelius, Enchelya, Colpoda, Leucophrys,
Trichoda, Vorticella en andere, waarvan op Java schier elke
droppel van het moeraswater wemelt, zijn in hare levens-
verschijnselen nog weinig boven de monaden verheven. In
de economie der natuur hebben deze kleine organismen eene
ichtige rol te vervullen , daar zij de door verrotting en gisting
ontbonden en geïsoleerde organische bcstnnddeelen verslinden, om
op hunne beurt aan meer volkomen georganiseerde dieren tot
voedsel te strekken. De schadelijke uitdampingen der moerassen,
aan den eenen kant door het klimaat van Java zoozeer bevor-
derd , worden aan den anderen kant door don cindoloozen rijkdom
der moerasfauna beperkt en tegengegaan , zoolang die moerassen
water genoeg bevatten om den kringloop des levens ongestoord
te doen plaats vinden. Wanneer echter de hitte het water doet
verdampen en den moerasbodem met zijne millioenen, allengs in
kleiner ruimte samenged rongen en van het vermogen om te leven
roofde organismen aan de werking vanden dampkring blootatclt,
172
dan ontwikkelen zich uit die groote graven verpestende effluviën y
die ook den mensch met ziekte en dood bedreigen.
Nog meer dan de infusoriën verdienen de polypen onze aan-
dacht, om den verbazenden invloed dien zij, hoofdzakelijk binnen
de keerkringen , door de gedurige afscheiding van kalk tot vorming
van nieuw land uitoefenen , en die in het werkje van Prof. Harting,
getiteld: „de macht van het kleine" , zoo duidelijk enaanschoa-
welijk geschilderd is. Wij komen hier niet terug op den koraal-
kalksteen, die een voornaam bestanddeel van Java's bodem en.
het werk van voorwereldlijke polypen is. Ook langs de kusten
van het hcdendaagsche Java en de eilandjes die het omzoomen,
zetten deze diertjes hunne werkzaamheid voort; zij trachten het]
gansche eiland als met een gordel hunner gewrochten te omringen.
De heer Bleeker overtuigde zich door een opzettelijk onderzoek,
dat de eilandjes die voor de reede van Batavia liggen en hare wa-
teren steeds nauwer begrenzen , uit polypenhuizen zijn opgebouwd,
waarvan de hoofdraassa uit madrcporen, porieten, caryophyl-
lienen en milleporen bestaat , terwijl bovendien de riffen en stranden
meer of min bedekt zijn met de overblijfselen van fungidac,
astraeidae en lithophylliaceeën , hier en daar ook van pavona-
rinae en tubiporidae. De steenachtige woningen van Tubipom
purpurea , Porites multicaulis , Fungia Umax , Maeandrina laby-
rinthiformis , Millepora cervicomia, Seriatopora pungens en vele
andere soorten leveren op Java materiaal voor hot plaveien de
wegen en voor het branden van koraalkalk. Actinidae, polypea^
zonder vaste bestanddeelen , worden veelvuldig in straat Stinda
aangetroffen.
Een weinig hooger dan de polypen staan de aealephae of
zecnetels, die aan Java slechts de gewone kustreprcscntanten
schenken uit de familiën dor rhizostomcn en medusen. Op het
strand en de eilandjes bij Batavia vond Bleeker slechts Rhizo-
stoma purpureum en capillatujn. De Chineezen gebruiken, zegt men,
sommige soorten dezer als netels brandende diertjes bij het stoke
van arak, in de meening dat zij daardoor het prikkelend ver^
mogen van den geliefkoosden drank versterken.
De cchiuodermata uf stckelhuidigo dieren zijn op Java hoofd^
178
zakelijk door eenige soorten van echinoïdeeën of zeeëgela en
holothurioïdeci^n of aetibuurzcn vertegenwoordigd. Men treft ze
aan op de banken en riffen laugs de kust en de omzoomende
eilanden en op den stin kenden modderbodem der rhizophorenwouden.
Holothiiria edulis, tremixla en andere, deels tot de verwante
geslachten MüUeria, Psolus, SjTiapta, Chirodota behoorende
soorten, leveren aan den handel een artikel van groote waarde,
de bij de Chineezen zoo gezochte tripang, die zij als een ver-
sterkende en tot mingenot prikkelende spijs duur betalen. De
gewone tripang gelijkt veel op een van punten voorziene kom-
kommer (vandaar de naam van zeekom kommer), maar van witachtig
bruine kleur; de verschillende soorten hebben echter een zeer
verschillend voorkomen en ééne is zelfs volkomen zwart. Om ze
tc vangen waden de visschers tot aan de knieën in het water,
hunne bootjes achter zich naslcepende, en zoo vaak zij mot den
voet tegen een holothurie stooten, wordt deze opgenomen en in
de boot geworpen. Soms wordt ook in dieper water naar tripang
gedoken, of wordt zij gevangendoor middel van ijzeren dreggen,
aan lange bamboezen bevestigd. Bij de tehuiskomst wordt de
tripang een half uur over het vuur gehangen, daarna met een
scherp mes geopend en geledigd, vervolgens drie uren in zout
water, veeltijds met bijnionging eener aromatiache boomschors,
gekookt, daarna in droogschuren op horden van gespleten bam-
boe uitgespreid en door een onder die horden aangelegd vuur
gerookt, en eindelijk ter verzending in korven gepakt. De tripang-
visschcrij is wel is waar voor Java van minder gewicht dan voor
Celebes en andere eilanden vau den Archipel ; maar toch warden
bij de Duizend-eilanden groote hoeveelheden gevangen , die steeds
door de Chineezen worden opgekocht, daar de inlander deze
zonderlinge tafelwcelde versmaadt. De uitvoer van tripang van
Java naar China wordt op omstreeks 6000 pikols 's jaars be-
groot; maar de fijnste on duurst betaalde soorten schijnen op
Java niet voor te komen. Zij worden vooral aan de noordkust
van Nicuw-JIolland gevangen, en Makasser is de voornaamste
stapelplaats.
JElr is een zecnetel , Cidarites diadema en door de Maleicrs babi
174
laoot , d. i. zeevarken, geheeten, die ook op de kusten van Java voor-
komt en door de tripang-visschora zeer gevreesd wordt. Dit dier
is met geweêrhaakte dorens gewapend^ die aan de naakte voeten
van onvoorzichtige visschera vaak ernstige en hardnekkige won-
den toebrengen.
Onder den naam van wormen heeft de hedendaagsche zoölogie,
op grond der dieper liggende overeenkomst in bouw en functiën,
velerlei dieren samengeworpen die in voorkomen, woonplaatsen
en levenswijze zeer van elkander afwijken. In de eerate plaats
ontmoeten wij hier de Cestodcs of bandwormen , die als parasie-
ten in het lichaam van menachen en andore dieren leven. De ook
bij ons gewone lintworm, Toenia solium, en de veel grootere,
moer in Rusland en Zuid-Frankrijk voorkomende Bothrioccphft-
lus latus worden beide op Java gevonden, ofschoon zij er min-
der algemeen schijnen te zijn dan in Middon*Europa. Tot de
naaste ver^'onten der boudwormen behooren de tnrbellariën of
draaiwormon , ofschoon deze in zoet of brak water, slijk of voch-
tige aarde levende dieren vreemd zijn aan die eigenaardige ont-
wikkeling tot ontelbare geledingen, die do bandworraen in het
darmkanaal, waarin zij gehuisvest zijn, ondergaan. Deze draaiwor-
men zijn op Java vertegenwoordigd door do geslachten Chactonotus
en Chlenophora en vooral door Sphyrocephalua (Bipalium), van
welk laatste onderscheidene soorten , zooals marginatns , albo-
coeruleus^ nigef» unistriatus, vittatus, tot vrij aanmerkelijke
hoogte In de vochtige teelaarde der wouden voorkomen.
Zijn do eigenlijke bandwormen op Java zeldzaam , en worden
er ook de kinderen misschien minder dan bij ons door de madon ,
Oxyuris vermicularis , gekweld, toch zijn er de ingcwandsworraen
eene groote en algcmecnc kwaal , dio vooral in de vochtige strand-
gewesten, waar ziekelijke toestanden van het darmkanaal, diode
ont^'ikkoling der entozoëu bevorderen, algemeen zijn, kinderen
noch volwassenen , Europeanen noch inlanders sparen , en slechts
weinige individu's verschoond laten. Maar het zijn vooral do
spoelwonnen of ascarieden (Ascaris lumbricoïdes) die hier de plaats
van alle andere ingewandswormen hebben ingenomen. Do Afri-
kaouache soldaten , maar ook dezen alleen, worden geteisterd door
175
ander parasietisch dier, maar dat zij vermoedelrik uit hun va-
derknd hebben medegebracht, namelijk den Guineeachen draadworm
(Fi]aria dracunculus) , die zijn verbhjf onder de huid, vooral
onder die der Toeten^ kiest en soms tot tien voeten lang wordt.
Yerwant met de ascarieden en filariedon zijn de mikrofikopische
snguill ulieden , maar dezen leven weder in ontelbare hoeveelheden
io JaTa*8 stilscaande wateren. Of er ook, gelijk in Europa, 80or>
ten voorkomen die parasietisch in planten leven, is mij niet gebleken.
De bryozoën, kleine, vaak mikroakopische diertjes, vereenigd
in koloniën die het voorkomen van mossen hebben, en in de
loete en zoute wateren zich parasietisch aan eteonon, schelpen,
koralen en waterplanten hechten , zijn op Java vooral door de
in verkalkte cellen wonende escharinen en celleporinen vertegen-
woordigd. Deze thans bij de wonnen gerangschikte diertjes wer-
den vroeger algemeen tot de polypen gerekend, waarmede zij
inderdaad in vele opzichten overeenkomen.
De rotatoria of raderdiertjes , thans almede onder de wormen
gerangschikt, voeren ons terug tot de stilstaande wateren , waarin
zij, hoe klein ook, door hunne sneldraaicnde bewegingen eenc
gedurige warreling onderhouden. Van de zes familiën waarin zij
gesplitst zijn, vindt men in de moerassen van Java de philodi-
nieden door de geslachten Rotifor en Philodina, de brachio-
niMlen door Brachionns, Euchlanis, Lepadella en Monura, de
hydatmieden door Hydatina, Furcularia, Diglena vertegenwoordigd.
Meer aanleiding tot opmerkingen geeft ons de klasse dor an-
iwtieden of ringwormen, vooral de onderklasse der hirudineedn
of bloedzuigers. In de strandmoerasscn worden de lintah's of
bloedzttigcrs overal in verbazende menigte gevonden, en daar
er in de behandeling van velerlei ziekten een ruim gebruik van
-wordt gemaakt, is op Java het gemak en do geringe kosten
vaarmede zij te verkrijgen zijn , geen onverschillige zaak. De beete
soorten voor geneeskundig gebruik zijn Hirudo Javanica en vittata,
die aan de Enropeesche Hirudo mcdicinalis en sanguisorba bo«
antwoorden. Sommige soorten, zooals brunnea en poicilogaster ,
loven minder in het water dan tot hoog in het gebergte in
vochngo aarde. Vooral is dit het geval met de pa^jeta of spring-
176
bloedzuigers, door Junghahn ah Hirudo Zcylanica Blainv. gedi
tennineerd. Zij komen echter, zoo ui niot op Java, dan toch op
de naburige eilanden, in een verscheidenheid van soorten voor,
waarvan sommige fraai met lichtgele strepen goteekcnd zijn
Deze draad vormige , van { tot 1 duim lange wormen , zijn op
Java in de vochtige^ schaduwrijke plekken der oorspronkelijke
wouden van de derde zone zoo menigvuldig, dat men deze niet
te onrecht „de zone der springblocdzuigers^ noemen zou. Zi)
onthouden zich niet enkel op dea grond bij de rottende boom-
stammen , maar stijgen ook naar boven in het gebladerte van
hot kreupelhout, en daar zij het vermogen bezitten om, door zich
in te trekken en dan plotseling uit te rekken , eenige palmen
ver te springen, zijn zij voor de reizigers die de hooge berg-
toppen bezoeken , vaak eene geduchte plaag. Junghuhn vond ze
in sommige streken zoo menigvuldig, dat hij, schoon zijn tocht
zoo snel mogelijk voortzettende, twee nevens hem gaaade Java-
nen belasten moest mot de taak , die hen zonder ophouden bezij
hield, om de bloedzuigers af te rukken van de verschUlendi
deelen zijns lichaams waarop zij zich hadden neergezet.
Tot de borsteldragende annelieden van Java behooren vele
soorten van lumbrici, die overal gevonden worden waar
dikke en vochtige humuslaag wordt aangetroffen. Den gewon
aardworm , Lumbricus terrestria , vond Dleeker op den Sol
nog op eene hoogte van 6000 voet. In de strandmoerassea daar-
entegen leven velerlei serpulienen en amphinomienen , deels in de
gaten en groeven der moddcrbanken en polypenhuizen , deeU in
aangespoelde houtbrokken en boomstammen of andere lichamen.
Wij zijn in ons vluchtig overzicht genaderd tot de hooger geor-
ganiaeerde arthropoden , waartoe de omvangrijke klassen der
crustaceeën of schaaldieren , der arachnoTeden of spinachtige die-
ren , der myriapoden of duizendpooten en der hexapoden of insecten
gebracht worden.
De crustaceet^n nemen onder de dieren van Jara eene belang-
rijke plaats in, dewijl vele soorten aanmerkelijk bijdragen tot de
Toeding der bevolking. Dit is echter nog niot het geval met de
lagere groepen , sooala de cirrhipeden of rankpootigen, waarvan
I
vel© I
een^^ri
onfi^H
iolalS
177
het geslacht Balanns (de zeepokken) , dat zich op paalwerken en
drgyende lichamen, Tooral ook op de schalen Tan weekdieren
en zel& op de huid yan sommige visschen hecht, langs Java's
kosten in onderscheidene soorten talrijk vertegenwoordigd is;
OTenmin met de geslachten Cyclops (waterluis), Cypris , Daphnia
(waterrloo), Limnadia, Branchipus, die op Java de orden der
copepoden, ostracoden en phyllopoden vertegenwoordigen en,
hoe klein ook, zich in de moerassen der stranden als reuzen en
geweldenaars voordoen onder de hun tot voedsel dienende infu-
soriën en rotatoriën, met wie ze levensvoorwaarden en geogra-
phische verbreiding gemeen hebben. Maar wel is dat het geval
met de limuli of Moluksche krabben, welk geslacht alleen de
fiEimilie der xyphosuren en de orde der poecilopoden vormt. De
Limulus moluccanus , de mimi der inlanders , wordt in de maanden
Jiüi en Augustus dagelgks op de reede van Batavia in menigte
gevangen en levend ter markt gebracht. Ofschoon men ook het
vleesch eet, zijn de limulen vooral gezocht om de eieren, die
de inlanders en Chineezen met rijst en azijn tot eene smakelijke
spijs bereiden.
De voor den mensch nuttelooze arthrostraken , die door de
parasieüsch in de mondholte en de kieuwen van zeevisschen levende
Cyanothoa's en voorts door de geslachten Aega, Sphaeroma,
Oniscus en Armadillo , waarvan de beide laatste tot de Oniscinae
of pissebedden behooren, zeer talrijk vertegenwoordigd zijn, ver-
meld ik slechts in 't voorbijgaan. Onder de stomatopoden bieden
de squillidae of zeesprinkhanen weder een paar eetbare soorten,
die nu en dan te Batavia ter markt komen. Enkele malen komt
in de Javasche wateren de Squilla maculata voor. Maar van
Teel meer belang zijn de decapoden of tienpootige crustaceeën,
tot welke klasse over het geheel de grootste soorten van schaal-
dieren behooren, en daaronder bijna alle soorten die, hetzij in Indiê
of in Europa, gewoonlijk als voedsel dienen : kreeften, garnalen en
krabben. De decapoden, ofschoon ook meer binnenslands in en bij de
rivieren niet ontbrekende , zijn vooral talrijk langs het strand. De
macruren of langstaartige decapoden zijn hier vertegenwoordigd
door de geslachten Peneus, Palaemon, Alpheus, Scyllarus, Thenus,
178
Ibacns en FalinuruB. De vroeger tot de stomatopoden gerekende
phylloaomen heeft later onderzoek als larven of vroegere ont-vrik-
kelingS'Vonnen van Scyllanis en Palinurua doen kennen. De
inlanders noemen de kreeften en garnalen mot een algemeenen
naam oedang, waarbij zij bijzondere namen tot onderscheiding
der soorten voegen. Hier , gelijk in honderd andere gevallen, ver-
binden zij gealachta- en soortnamen, op de manier onzer syste*
matici, en leggen daarin dikwijls eeno fijne opmerkingsgave aan
den dag. De als voedsel gebruikte soorten worden te Batavia en
elders veehoildig te koop geboden. liet overvloedigst komen
cenige soorten van Alphcus en Polaemon ter markt , die in smaak
met onze Europeesche kreeften en garnalen overeenkomen ; maar
de meest gezochte soort ia Palinurus homarus (oedang laoet),
die even schaarsch ala smakelijk is en daarom duur wordt betaald.
De oedang laoet leber (Ibacus antarcticus) en de oedang bladok
(Thonus orientalis) worden ook gegeten , maar zijn minder geacht
Do anomuren of kreeftslakken , die tusschen de lang- en kort-
ataartige decapoden eenigermate het midden houden , zijn minder
merkwaardig wegens haar nuttig gebruik, dan wegens har©
zonderlinge levenswijze. Zij nestelen zich in verlaten zeehorens
en loven op den modderbodem van rhizophoren- en andere strand-
bosschen, waar zij dikwijls in de boomen klauteren en dua het
landschap op eene zonderlinge wijze stoffeeren. Zij zijn op Java
vortegenwoordigddoor soorten van Pagurus, Birgua en Porcellana.
De brachyuren of krabben eindelijk komen in de wateren van
Java in eene verbazende verscheidenheid van aoorten voor. De
notopoden zijn vertegenwoordigd door het geslacht Dorippei de^
oxystomata door Oreophorus (O. reticulatus), Calappa en Matttta^
do oxyrhynchen door Egeria, Doclea, Micippa (M. cristata),
Lambrua, de cyclometopen door Cancer , Xantho, Edaus, Pi-
liunnus, Trapezia, Lupa, Thalamita, Portunua, Telphusa, do
catametopen door Qelaainua, Ocypoda, Grapaua, Sesannai
Plagusia en de landkrabben van het geslacht Geocarcinus. De all
voedsel meest gezochte krabben , die zoowel door de Europeanen
als door de Chineezen en inlanders gegeten worden, zijn de Palinurua
Bcxdentatus of redjoengan en de Portunua polagicus of kepieting.
179
Naarmate wij dieren Tan hooger orde gadeslaan, begint zich het
eigenaardige en karakteristieke der Javaansche, of zoo men wil
Indo-Maleische Fanna , waarvan deJaTaansche een deel nitmaakt,
duidelgker te vertoonen. De cruataceeên bieden ons reeds eigen-
aardige geslachten en soorten ; in nog hooger mate is dit het geval
bg de arachnoïdeeën of spinachtige dieren , waaronder hier kolos-
sale en door haar gift gevaarlijke soorten voorkomen , die aan
de gematigde Inchtstreek vreemd zgn. De acarienen of mijten ,
zeer kleine spinnetjes die als epizoên op dieren en menschen
leven , zijn op Java niet minder menigvuldig dan in Europa. Men
vindt er soorten van Ixodina of teken op zoogdieren en groote
slangen, terw^l de vliegende hond en andere vleermuizen door
bgzondere soorten van mijten gekweld worden. Doch omtrent do
species ontbreekt het aan alle waarnemingen. Evenmin kan iets
bepaalds gezegd worden over de op Java voorkomende phalangiën
of basterdspinnen , bij ons onder den naam van hooiwagens be-
kend; genoeg dat ook dit geslacht er geenszins ontbreekt.
Onder de araneïeden of echte spinnen ontmoeten wij in de
eerste plaats een vertegenwoordiger van de mygalidae of vogel-
spinnen, groote ; vergiftige spinnen, die zelfs kleine vogels tot
hare prooi maken. Het harige , ruige voorkomen dezer spinnen is
vermoedelijk oorzaak van een op Java heerschend volksgeloof,
dat zulk een dier in olie geweekt en over het hoofd gewreven ,
den groei van nieuwe haren bevordert. Als vaderland der vogel-
spinnen is vooral Zuid- Amerika , bepaaldelijk ook Suriname , be-
kend. Yan Azië kent men behalve Mygale Javanensis , die tame-
Igk zeldzaam is, nog eene soort van Ceilon, Mjgale fasciata.
Dr. Doleschall kwam te Jogjakarta in het bezit van een levend ,
nog niet geheel volwassen exemplaar der Javasche soort, waar-
mede hg de volgende proef deed om de kracht van het venijn
te leeren kennen. Hij bewaarde het dier eenige dagen in huis
in een daarvoor opzettelijk bestemd kastje, zonder het eenig
voedsel toe te dienen; daarop gaf hij het een pas gevangen,
volwassen rijstvogel tot gezelschap. Dadelijk wierp zich de spin
op hare prooi, omvatte haar met de pooten, en sloeg haar* de
g^fthaken dicht bij de wervelkolom in het lijf. Binnen 30 sekon-
12*
180
den stierf de vogel onder tetanische yerschijnselen , waarna de
spin nog eenige minuten aan hare prooi bleef zuigen. Bij de
sectie van den vogel vond de heer Doleschall de hartkamers le-
dig, de atria met gestold bloed gevuld; de vogel waa aan hy-
pcracmie van het ruggcmerg en de hersenvliezen bezweken.
Toen de heer Doleschall den volgenden dag de proef met een
grooter voorwerp wilde herhalen, vond hij de spin dood.
De saltigradae of springspinnen, die geene webben maken,
maar hare prooi loopende vervolgen en bespringen , zgnopJava
vertegenwoordigd door soorten van Attus en Eresua, de zeer
verwante citigradae door Lycosa, de sedentariae, die doorgaans
in webben op hare buit loeren, door ThomisoSjOlioayDyadera,
Scy todos, Drassus, Clubiona, Tegenaria. De Olios Javensis DoL
wordt op Java algemeen in de huizen tusschen oud hout aange-
troffen. De orbitelae, die groote webben maken in den vorm van
een rad, met stevige draden die als speeken van het middelpunt
uitgaan, door fijnere draden in concentrische kringen verbonden,
hebbon op Java vele representanten uit de geslachten Ep^ra en
Plootana. Menigvuldig komt vooral Epeita Malabarica voor. De
webben der Epeira's zijn zoo sterk, dat zij de paden verapexien
waarover zij gespannen zyn, en met geweld uit elkander moetm
gescheurd worden.
Een overgang van de echte spinnen tot de schorpioenen Tor-
mon de pedipalpen of schorpioenspinnen , op Java vert^enwoor^
digd door soonen van Thelyphonus, b. v. Thelyphonna rofipes,
die op vochtige plaatsen onder steenen gevonden wordt Maar
moor vordionon onze aandacht de echte schorpioenen, £e aeh
«>ndor$ohoidon door een uit zes geledingen bestaanden ataart en
aan hot oindo daarvan oon angol met een gükklier, waardoor
wondon worden toegebracht die by sommige soorten leer ge*
vaarlijk zijn. IV kleinero schorpioenen , de kaledjienkin der in>
landor» ^Tityus longimanus on muon>na<us, enz.), behooxen tot
de moest voorkomondo spinnen van Java, daar zij zich Teeltn»>
schon bookon on moubolon ne$:olon. Eone zeer kleine aoort, ladmn-
nu compUnattt«« vond Dr. Doleschall buitengewoon mttügmldig
ia jonjp^ kokosniinon b^ Gosibong ^rea^ Bagëlèn), waar hy deie
181
dier^es op Yochiige plaatsen schier onder eiken stam en onder
elk blad vond, in gezelschap met eenige duizendpooten. Even
ala de krabben loopen zij schiebjk zij- en achterwaarts. Gelukkig
dat de schorpioenen den mensch niet aanvallen, dat men met een
weinig voorzichtigheid het gevaar van gestoken te worden gemakke-
Igk ontwgkt, en dat het ergste gevolg der verwonding meestal
in opzetting en een roosachtigen uitslag bestaat. Gelukkig ook
dat de grootere en gevaarlijkere soorten , zoo als Buthus cyaneus
en reticnlatas, dóór de inlanders ketoengeng genoemd, ofschoon
verre van zeldzaam, niet in de woningen dringen, maar zich
overdag op vochtige plaatsen onder de steenen schuil houden,
om des nachts op de jacht te gaan. De inlanders koesteren zelfs
voor die groote schorpioenen weinig vrees. Meermalen brachten
zg aan Dr. Doleschall exemplaren met ongeschonden vergifttoé-
stel in de bloote handen , terwijl het dier , met den staart naar
boven gekromd, zich lijdzaam liet overbrengen.
Ook de laatste orde der spinachtige dieren, de soliAigae of
sonschnwende, — nachtdieren die in de warme landen in het zand
leven, wegens hun beet gevreesd zijn, en in hun bouw een
ovCTgang tot de insecten vormen , — is op Java door soorten van
Qaleodes vertegenwoordigd.
De myriapoden, de kaki sariboe der inlanders, zijn op Java
zeer menigvuldig, zoowel de millioenpooten van de geslachten
Jnlns en Polydesmus, als de echte duizendpooten of Scolopen-
dra*s. De Scolopendra morsitans is zeer gevreesd wegens hare
scherpe kaken; haar beet veroorzaakt eene pijnlijke ontsteking,
niet zelden met hevige koortsachtige reactie gepaard. Evenwel
is het daarmede gelegen als met de vergiftige spinnen en schor-
pioenen. De Scolopendra verwondt slechts wie haar aanvalt, en
men kan, zooals Wallace ergens opmerkt, jaren lang te midden
van schorpioenen, spinnen en duizendpooten leven, zonder er
ooit eenig nadeel van te ondervinden. Hij zelf was na een ver-
blijf van 12 jaren in de tropische gewesten, en nog wel terwijl
hg van iedere gelegenheid tot insectenjacht gebruik maakte ^ nooit
door een dezer dieren gebeten of gestoken. Het zal ons weldra
blgken dat er insectenplagen zijn die vrij wat meer zijn te vreezen.
182
Tan alle klassen van dieren is die der hezapoda of uuecten
de talrijkste in soorten. Terwijl men Tan alle andere dieren te
zamen genomen misschien een 100,000 soorten kent, wordt het
getal bekende ,insectensoorten door sommigen op 600,000 b^jroot
Ook op Java is het aantal insectensoortcn eindeloos. Om daairan
althans een algemeen oTerzicht te geyen , vatten wij ze samen in de
groepen dor rhvnchoten , tweeyleugeligen , schubTlengeligen , recht-
vlengeligen , peesyleugeligen , schildvlengeligen en Tliearleageligeii.
Tot de rhynchoten behooren de meeste soorten van inaecten
die onzen bijzonderen afschuw wekken, omdat zg aU panuieten
op menschen en dieren leven. In de Oost-indische typen van den
heer van Pers wordt eene voorstelling gevonden, die, hoezeer
door haar plat realisme mishagende, een trouw beeld geeft van
een zeer gewoon tooneel uit het Javaansche volksleven. Zij draagt
ten titel: .Javanen, elkander reinigende." De Javanen van bdde
seksen dragen lang hoofdhaar, dat zg gewoon zgn overvloedig
met olie te besmeren. ITon kan gemakkelijk nagaan dat zulk een
Javaansch hoofd veelal rijk bevolkt is door koetoe^a — den Nede^
landschen naam behoef ik niet te noemen. Semit is de gewoonte
ontstaan, dat buren of kennissen by onderlinge bezoeken, en
werklieden gedurende den sohafhyd, elkander, niet zelden aan
don openban^n weg, het hoofd reinigen. Die nationale gewoonte
is zelfs vorheorlijkt in de Javaansche mythologie, waarin hoofil-
wondon die bij het roinigvn der haren ontdekt worden, meer-
malen het middel zijn waardoor ouders hunne verloren gewaande
kinderen herkennon.
Er bestaan, zooveel ik weet, geene waarnemingen omtrent
do op Java voorkomende bladluizen (aphidae), maar onder de
schildluizon (ooccidao) hooft de Coceus ficus (Coccna laoca) eenige
aandacht gi^trokkon, omdat hij van eenig gewicht is voor de
nijvoxhoid. Do wijfjes van dit insoct zuigen zich vaat aan de tak*
kon van vygo- en andere boomon en scheiden eene dikke huR-
achtige stof af, dio zich tot een broze, doorschgnende zel&iin-
digheid, de zoogenaamde gomhar« of gummilaoca, veiluudL 14
komt doorgaans voor in don vorm eeneropeenhooping van odkOi
die de takken als een ring omgeven, ea waarvan elke ed de
183
I
overblijfselen van een vrouwelijk infloct bewaart, door eeno rood
gekleurde vloeistof omgeven. Deze kleurstof, van de hars afge-
zonderd , levert de schoone roodo verw die onder den naam van
lak bekend is en de cochenille vervangt, terwijl de van do kleur-
Btof beroofde hars als schellak een bestanddeel vormt van lak-
vernissen en zegellak, of als isolcerend lichaam bij olektrischo
toestellen wordt aangewend. In Hindostan en Siam wordt uit
dien hoofde het insect kunstmatig gekweekt en veel zorg aan de
zuivering zijner voortbrengselen besteed ; doch op Java , in welks
bosschen het insect zeer menigvuldig voorkomt, ia het gebruik
der verwstof onbekend , en is do hars die men er van verkrijgt ,
wegens hare onzuiverheid en slechte bereiding , van geringe woardo.
De Javaan schrapt de insecten met de hen omgevende «tof van
de takken en verzamelt ze in dunne bamboezen, die boven het
vuur sterk verhit worden. Do massa smelt daardoor samen tot
pijpen , die onder den naam van gala-gala in den handol komen.
De dus verkregen zwarte schellak wordt bf als zegellak gebe-
zigd, óf gebruikt om kapmessen en dergelijke in hunne heften
te bevestigen. Het is opmerkelijk dat de Nederlandscho regeering
het verwante cochenille-insect (Coccus cacti), met de nopalplant
waarop het leeft, met groote moeite en kosten uit zijn vader-
land, Amerika, naar Java heeft doen overbrengen, maar nooit
eenige poging schijnt te hebben gedaan om het op Java inheeraache ,
maar nauw opgemerkte product van den Coccua ficus te veredelen.
Eene andere groep der rhynchoten vormen de homopteron of
cicadariën , die op Java door vele soorten van de geslachten Ledra ,
Tettigonia, Centrotus, Lystra, Poeciloptera en Cicada vertegen-
woordigd zijn. De cicaden zijn, gelijk ieder weet, onvcrmoeido
zangers ; men doet hun zelfs geen onrecht door te beweren , dat hun
ijver overdreven ie en vervelend wordt. Eene groote en fraaie soort,
groen-en-rood gekleurd en met ondoorzichtige vleugels, Tosena
Ëisciata, geeft op Java in de wouden der derde zone, waar zij
zich bij duizenden ophoudt, oorvordoovende concerten. Bij inval-
lende duisternis vemeomt men plotseling een luid getjUp of gesnor ,
dat wgd en zijd door het woud weergalmt, en eensklaps weder
ophoudt, om na eene korte tusschenpoos even plotseling hervat
184
te worden. Alle zangers nemen nauwkeurig dezelfde maat in acht,
allen beginnen en eindigen volkomen op hetzelfde oogenblik. Nadat
het concert met eenige tuaachcnpoozen omstreeks vijf kwartier
heeft geduurd, wordt hot woud weder volkomen stil en geen
enkele toon wordt meer vernomen.
De laatste groep der rhynchoten vormen de hcmiptercn of
wantsen, waaronder ook op Java de echte cimices (acanthiadae),
onder den naam van koetoe boesoek bekend, do woningen ver-
peeten en slechts met veel moeite daaruit te weren zijn. Vele
Boorten van hcmiptercn leven echter niet in de huizen, maar in
het water of op het veld. Do rivieren en moerassen van Java
leveren overvloedig voedsel aan onderscheidene soorten van noto-
nectidao, nepidac en hydrometridae, terwijl andere, tot deredu*
vidao, capsidae, lygaeidac, coreidae en pentatoraidao behoorendo
soorten de tuinen en velden rondom de kamponga bewonen. Van
deze laatste is wel de meest verafschuwde soort de tot de ly-
gaeïdae behoorendo walang sangit (Stenocoris varicomis Burra.),
een insect dat grooto schade aan het rijstgcwas berokkent, een
bijtend vocht van zich geeft dat zeer voor do oogcn gevreesd
wordt, en, gelijk vele hemipteren, een ondragelijken stank ver-
spreidt, waarom het in de woningen, die het dikwijls des avonds
binnenvliegt, een zeer onwelkome gast is. De heer Snellen van
Vollenhoven heeft in zijn „Essni d'une faune ontomologiquo de
l'Archipcl Indo-Neerlandais" do op Java voorkomende soorten der
tot de pentatomiedcn behoorende geslachten Pentatoma en Scu-
tellera beschreven en afgebeeld, en onze verbazing gewekt door
de kleurenpracht die ook deze verachte insecten ten toon spreiden.
De nj der tweevleugeligc insecten of dipteren wordt geopend
door de vlooien (puliccs), ofschoon zij de eigenlijke vleugelen missen.
Zij zijn op Java den mensch minder tot last dan in Europa, maar
zijn er daarentegen een kwelling voor de meeste huisdieren. De
inlandsche naam is ketjoppet. Do luisvliegen (pupiparae), die do
tweede groep der dipteren vormen en parasietisch op warmbloedige
dieren leven, schijnen op Java vooral vertegenwoordigd door het
geslacht Olfersia, waarvan do soort longipalpis op verschillendo
vogels gevonden is.
185
De overige dipteren verdeelt het gewoiae spraakgebruik in
de twee grootc groepen van vliegen en muggen, waaraan de
wetonschappebjko namen braohycera en neraoccra beantwoorden.
Beide zijn op Java door tal van familiën, geslachten en soorten
vertegenwoordigt; de inlanders hecten do eersten lalar, de ande-
ren njamoek. Merkwaardig ia het dat juist Java in Antidoxion
een geslacht bezit dat tusschen beide het midden houdt. De
vliegen, die in menigte de woningen binnendringen en op
alle provisiën azen, kunnen op het heetste van den dag een
ondragelijke last worden; maar erger zyn sommige soorten van
muggen. De Europeanen in Indië noemen alle stekende muggen
dio den mensch aanvatlon, met een aan het Spaansch of Portu-
gecsch ontleenden naam, muskieten '). Dat deze op het zweet en
bloed van menschen en hoogere dieren verlekkerde insecten in
allo vochtige en moerassige streken van Java eene vreeselijke plaag
zijn, ia van te algemeene bekendheid, dan dat wij er hier lang
bij zouden stilstaan. Tc Batavia en elders in de strandvlakten
worden de ledikanten des daags door een kipas (watuer) of sapoe
lidi (bezem uit do stengels van kokosbladcrcn vervaardigd) van
dit ongedierte gezuiverd, en hun de terugkeer door het rondom
onder de matras vastgestopte gazen behangsel, dat bij het naar
bed gaan niet meer dan volstrekt noodig is wordt opgelicht,
zooveel mogelijk afgesneden. Zijn deze voorzorgen verwaarloosd ,
dan kan men de hoop op een ruatigon nacht wel opgeven. De helscho
trompetten der muskieten verdrijven den slaap zelfs van afgematte
oogen, en hun angel dringt door de lichte nachtkleedij en over-
dekt het lichaam met pijnlijk jeukende builen, dio bij nieuwelin-
gen niet zelden in hardnekkige verzweringcn overgaan.
Do dipteren van Java zijn nog gebrekkig bekend. De verza-
melingen van Wallace, die het meest tot do kennis der diptero-
logische Fauna van den Indischen Archipel hebben bijgedragen,
zijn bijna uitsluitend op andere eilanden bijeengebracht. Daaren-
tegen heeft do te vroeg gestorven Doctor Doleschall, benevens
een aantal Amboineesche , ook vele Javaan sche soorten verzameld
') Moiqaito, verkleiDTorm nn looiei, bet Lat. niRSM.
186
en in het Natuurkundig Tijdschrift; voor Ned. IndiC boschre"
De mxiggen zijn in deze verzamelingen zeer spaarzaam vertegen
woordigd; zij zijn te teeder van bouw om goed te kunnen bewaard ,
worden. iN'ogtans ia het den heer Doleachall gelukt eenige deif^f
lastigste muskieten in onbescbadigden toestand meester te worden ~
en afbeeldingen daarvan te vervaardigen. Het is hem gebleken,
dat het juist niet do grootste soorten van muggen zijn die het
meest in de woningen dringen ; maar dat deze zich veelal tusschen
de planten ophouden, des daags aan de onderzijde der bladeren
do schaduw zoeken, en alleen in den vooravond in zwermen
rondvliegen en de lucht met hun ver hoorbaar gegons vervullen.
Onder de vliegen van Java onderscheiden zich de syrphidae door
grooto verscheidenheid van vormen on fraaiheid van kleuren
de door den heer van der "Wulp zooveel mogelijk besclirevei
aailidac, vooral do soorten van het geslacht Laphria, door del
onversaagdheid waarmede zij inscctcHi veel grooter dan zij zelves
aanvallen, de dolichopodidae door goudgroenen glans.
De schubvleugclige insecten van Java zijn beter bekend. Dfl
onvergelijkelijke kleurenpracht, de harmonische schakeering, de
verwonderbjk fijne tcekening, de volmaakte symmetrie, waar* .
mede de natuur de vleugels de^er schoone insecten penseelt ^^f
heeft te allen tijde de aandacht van nntuuronderzoekers en ver-^j
zamelaars daarop gevestigd, en Java behoeft in de pracht zijnor |
vlinders slechts voor weinige gewesten van den aardbodem,
misschien aUeen voor tropisch Amerika en de eilandengroepen der
Molukken, onder te doen. Ook de soorten van vlinders zijn op
dit eiland buitengewoon talrijk, ofschoon zij meestal tot de lagere
deelen des eilands bepaald zijn. Men mag aannemen dat de dagvhn-
dera van Java in de beste Europeesche verzamelingen vrij volledig
vertegenwoordigd zijn, terwijl de schoonste soorten der verschil-
lende fomiüën door Cramer en StoU en vooral door Horsficld,
de papilionieden nog bijzonder door do liaan en Wallace, d«
piërieden door "Wallace en Snellen van Vollenhoven , het nympha-
lieden-geslacht Adolias door laatstgenoemden schrijver zijn beschre-
ven en afgebeeld. Ook van de schemering- en nachtvlinders kenneo
wij door onae verzamelingen en door grootere werken en enkelfl
187
monograpbiên althaoB de grootste en meest in het oogloopende
soorten. De kleinere vlinders zijn echter meerendeels nog niet be-
BQhreven en in het algemeen bieden de gedaanteverwisBelingen dezer
insecten en hunne levenswijze, zoo in den onvolkomen als volko-
men toestand, vooral ook de vraag, welke soorten van rupsen
voor de verschillende takken van landbouw en houtteelt schadelijk
zgn , nog een onoMenbaar veld aan het wetenschappelijk onderzoek.
Yan de papilionieden , over het algemeen de grootste en
schoonste der dagvlinders, heeft men niet te onrecht beweerd,
dat zij in de streken waar zij het menigvuldigst zijn, zeer veel,
meer zelfs dan de meerderheid der vogels, tot de natuurlijke
schoonheid veui het landschap bedragen. De grootere soorten
hebben vaak eene vlucht van twaalf tot vijftien centimeters;
statig drgven zij op hare groote vleugels dooi: het luchtruim, en
zij spreiden eene staalkaart van de schitterendste verwen ten
toon. Yan deze prachtige insecten, die in ons vaderland alleen
door den Eoninginne-page (P. Machaon), nabij onze grenzen
nog door den Eonings-page (P. Podalirius) vertegenwoordigd
zgn, heeft Java alleen niet minder dan 27 soorten, waarvan
sommige zich kenmerken door eene sterke neiging om te vari-
eeren en dus bij uitnemendheid strekken tot bevestiging van
den regel : „de tropische zon is de kweekster der verscheidenheden."
Bij vele soorten doet zich, bepaaldelijk in de wijfjes, het merk-
waardig verschijnsel van dimorphisme of zelfs van polymorphisme
met zoo sterk sprekende trekken voor , dat vroegere onderzoekers
de verschillende vormen als geheel verschillende soorten hebben
aangemerkt. De Papilio's van Java zijn meestal donker , gedeeltelijk
zel& somber gekleurd: zwart heeft daarin de overhand; maar het
is met vlekken van het levendigste geel , rood en groen afgewis-
seld, en bij sommige soorten door een schoenen glans geken-
merkt, bg andere als met goudstof bestipt.
De piërieden zijn doorgaans kleinere, vaak tenger gebouwde
vlinders, waarin witte en gele kleuren de overhand hebben. Zij
zgn ook in onze vaderlandsche Fauna door vele soorten, zooals
de verschillende witjes, de citroenkapel enz., vertegenwoordigd,
maar de soorten van Java onderscheiden zich duor een veel
188
grootere kleurenpracht, die zich echter veelal het meest aan
de onderzijde der vleugela vertoont en op de bovenzijde niet of
nauwelijks doorschemert. De soorten waarvan hefc voorkomen op
Java bekend is, zijn 37 in getal.
De danaïcden zijn groote , maar cenigszina logge en traa^
vliegende vlinders, die in het algemeen aan de heetc gewesten
eigen zijn, ofschoon ééne soort, Danaïs chrysippus, tot Griekenland
en Zuid-Italiö is doorgedrongen. Zij behooren op Java tot de gewoon-
ste vlinders, zwerven er in groeten getale in de tuinen en kreu-
pelbosschen, langs de kanten der wegen en tot in den omtrek
der dorpen rond, en laten zich gemakkelijk vangen. De heer-
ficbende kleur in het geslacht Danaïs is eenvoudig doch levendig
bruin; do soorten van Hestia en Ideopsis zijn doorschijnend
gnjsachtig wit, met zwarte vlekken en stippen afgezet; de vleu-
gels der Euploea's gelijken op donker, zwart of bruin, fluweel,
met gloeienden blauwen of paarsen weerschijn.
Van alle vlinderfamilicn tellen waarschijnlijk de nymphalieden
het grootste aantal soorten, gelijk zij zich ook door de grootste
verscheidenheid van vorm en teekening kenmerken. Over het
algemeen onderscheiden zij zich door krachtige vlucht en schit-
terenden kleurendoB. Java heeft , voor zoover bekend is , omstrecka
70 soorten, waaronder 23 die tot dat eiland beperkt zijn. Eon<^ri
merkend voor de Indo-Maleische Fauna, en in het bijzonder ook^^
voor Java, zijn de geslachten Limenitis, Adolias en Diaderaa. Som-
mige soorten onderscheiden zich door eigenaardige aanhangsels
aan de vleugels, zooals de zeldzame Charaxes Eadenii, die aaa
eiken achtervleugel twee gekromde staarten heeft, in voorkomen
gelijkende op do beeneu van een dikte-passer; andere zijn merk-
waardige voorbeelden van beschermende nabootsing^ zooals de
Kallima paralekta, die, ofbchoon op de bovenzijde schitterend
gekleurd, wanneer zij zich met toegeklapte vleugels, zooals
hare gewoonte is, tusschen half verdorde bladeren nederzet,
daarvan nauwelijks door het scherpste oog kan onderscheiden
worden; weder andere kenmerken zich door eene weêrgalooze
6jnheid van teekening, zooals Cyrestis Hylas, waarvan hetnuu-
netje een bruine j het wijQe een witte grondkleur heeft, die,
189
Tooral bg het laatste, omvat is door een fraai gemodelleerd lijst-
werk, dat aan den achterhoek der yier vleugels als het ware
met lichter gekleurde rozetten versierd is. Ook een prachtige weèr-
gloed of plekken met de afwisselende tinten van parelmoer en opaal
getooid, kunnen, gelijk bij onze Europeesche Apatura's en Argyn-
nissen, zoo ook bij sommige soorten van Java worden opgemerkt.
Ook de satyrieden^ lycsenieden en vooral de hesperieden zgn
op Java door een groot aantal ten deele zeer fraaie soorten
vertegenwoordigd; maar wij mogen aan de dagvlinders, die zich
alleen aan den schoonheidszin aanbevelen, geen meerdere ruimte
geven, daar sommige nachtvlinders nog eenige opmerkingen
vorderen die van meer praktisch belang zijn.
Er komen op Java vele schadelijke insecten voor, die aan
den inlandschen landbouwer gewoonlijk bij name bekend zijn , en
tegen wier verwoestingen hij deels zeer praktische, maar deels
ook zuiver fantastische middelen aanwendt. In eene verhandeling
over de ziekten en plagen van het rijstgewas, voorkomende in
het Indische T^dschrift voor Nijverheid en Landbouw, geeft de
heer Holle een lange lijst van inlandsche namen van insecten
die Toor den rijstbouw schadelijk geacht worden. De bijgevoegde
aanteekeningen zijn echter voor het determineeren van deze in-
Becten volstrekt ongenoegzaam, en het is zelfs waarschijnlijk dat
meermaléh hetzelfde insect op deze lijst onder verschillende plaatse-
Igke benamingen voorkomt. Zooveel blijkt dat, nevens hemipteren,
wespen, vliegen en torren, hetzij in den volkomen of in den
laryentoestand , vooral ook velerlei rupsen onder die schadelijke
insecten voorkomen. Vermoedelijk zijn het echter, even als bij
ons, minder de rupsen der dagvlinders, die slechts in enkele
gevallen zich zoo menigvuldig zullen voordoen , dat zij belangrijke
schade kunnen aanrichten, dan de rupsen van de grootendeels
nog geheel onbekende soorten van velerlei nachtvlinders: spin-
ners, uilen, meters en bladrollers, die door hunne verwoestingen
de plantsoenen doen verkwijnen en de hoop van den landman
teleurstellen. Bekend is het dat ook de larven van velerlei tineae
of motten op Java nog meer dan in Europa te vreezen zijn , en dat zij
slechts door de uiterste zorg uit kleederen en boeken z^n te weren.
190
VergeleTcen met het verbazend aantal der schadelijko insc
is het getal der nuttige gering; maar onder do weinige insecten-
producten zijn er toch enkele die voor den handel en de nijver-
heid van overgroot belang zijn. In dit opzicht draagt eenc soort
van lepidopteren de palm weg; want geen ander voortbrengsel
der Insectenwercld kan zich met de zijde meten. Do Sericaria
mori^ wier larven zich, ala zij tot de vcrpopping overgaan, met
een dicht weefsel, den zoogenaamden cocon , omspinnen , dat, af-
gohaBpcId, ons deze kostbare stof levert, behoort tot de spinners
of bombjces , eene groote familie van nachtvlinders , die op Java
door vele ten deele zeer fraaie on vooral ook zeer kolossaio
soorten vertegenwoordigd is. De eigenlijke zijdcworm is echter
op Java niet inhcemach, en ofschoon er zijne aankweeking mo-
gelijk is^ hebben de proeven op last van den Commissaris-Generaal
du Bus en den Gouverneur-Generaal van den Bosch daarmede
genomen, der regeering veel geld gekost en weinig vrucht op-
geleverd. In 1862 zijn de proeven hervat met uit Siam ingevoerde
zijdewormen, en sedert zoo door het Gouvernement ala door
sommige particulieren met groote volharding voortgezet, maar
mot bestendig ongunstigen uitslag, daar, ten gevolge van her-
haaldelijk ondervonden tegenspoeden, de kosten van productie
verre de handelswaarde van het product te boven gaan.
In dezen stand van zaken en in verband met de pogingen tot
invoering dor teelt van nieuwe, uit Indië , China en Japan afkom-
stige soorten van zijdewormen^ heeft men voor eenige jaren ook]
de aandacht gevestigd op onderscheidene op Java in het wildj
levende bombyx-soorten , die bij de vcrpopping cocons vormen.
Vooral kwamen de kolossale Satumia Atlas, de Satumia trife-
nestrata en de Satumia insularis , — Javaanschc verscheidenheidH^I
der Satumia Cynthia van China, — in aanmerking, terwijl ook
met do Satumia jamamai van Japan eenige proeven zijn genomen.
De Satumia Atlas is de grootste der op Java voorkomende vlin-
ders en wordt in het algemeen nauwelijks door eenige andere soort in
grootte overtroffen. De vlucht bedraagt bij de mannetjes twee pal-
men , bij de wijQes tot 25 centimeters. De grondkleur is fraai Ucht-
bruin, met breede, in het geel overgaande, en met verschillcado
191
figuren beteekcnde randen, en groote, driehoekige, doorzichtige,
parêlmoerachtigo Tlckken in het midden der vier vleugels. De
groene, met bniin bestipte, sterk gedoomde en negen centimetcra
lange rupa voedt zich met de bladeren van Emblica officinalia en
cnkclo andere boomcn, en is niet bijzonder zeldzaam. De cocons
zijn grooter en zwaarder dan die van eenigen anderen zijdeworm
en leveren eene vrij goede zijde op. Bij de proeven, volgens een
rapport van Maart 1864, in den plantentuin te Buitenzorg geno-
men , is dit insect aanvankelijk uitgestorven , maar heeft zich , na
teniggevonden te zijn, voldoende vermenigvuldigd. Later vind ik
er echter geen gewag meer van gemaakt. Bij de Javaansche Cyn-
thia , een veel kleineren , vaal groenen , overigena in teekening zeer
met de Atlas overeenkomen don, maar met halvemaanvormige in
plaats van driehoekige vlekken gcteekenden vlinder, had zich,
volgens hetzelfde rapport, nadat eenige generaties elkander ge-
regeld waren opgevolgd, eene kwijning geopenbaard , waardoor de
insecten waren uitgestorven, terwijl het niet gelukt was ze in het
wild weder te vinden. De trifenestrata , een nog wat kleinere , rood-
achtig bruin gekleurde borabyx , met drie onder elkander geplaat-
ste doorschijnende vlekjes op de bovenvleugels , waa in overvloed
in het wild te vinden, maar de zijde er van verkregen was in
fiederland zoo laag getaxeerd , dat zij de inzameling niet waardig
werd geacht. Van de jamumai werd de zijde geacht in hoeda-
nigheid met die van de Sericaria mori gelijk te staan , maar men
had reeds nieuwe eieren uit Japan moeten ontbieden, en vreesde,
dat, zoo dit insect al voortteelde, men slechts ééne generatie in
het jaar zou verkrijgen. Daar aanvankelijk de resultaten met den
gewonen tammen zijdeworm verkregen, veel gunstiger waren dan
de uitkomst der proeven met de verschillende soorten van wildo
zjjdewormen, schijnt men deze laatste al spoedig geheel te heb-
K^n opgegeven ; maar daar later ook met den tammen zijdeworm
slechte aanhoudende tegenspoed werd ondervonden, laat het
moh aanzien dat ook met dezen de proeven , die reeds zulke grooto
•ommen hebben weggesleept, weldra zullen gestaakt worden.
Volgens Junghuhn zou hot groote bezwaar tegen de teelt der ge-
wono zjjdewormen op Java gelegen zijn in de gelijkmatigheid
192
der temperatuur en de te groote vochtigheid der lucht Wel beeft
men getracht aan de zijdewormen, door ze tijdelgk naar booge
bergtoppen te verplaatsen, een kunstmatigen winter te verschaf-
fen; doch deze maatregel is ongenoegzaam geweest om de ver^
bastering van het insect en het gedurig kleiner worden der
cocons, als een gevolg van de te snelle opvolging der generaties,
op den duur te voorkomen. Indien deze opmerkingen stede
houden, is van de cultuur der gewone en andere uit meer
gematigde luchtstreken op Java ingevoerde zgdewormen ongetw|-
feld niet veel te verwachten; het schijnt echter mogelgk dat mm
later nog eens tot proeven met Satumia Atlas en Cynthia, of
ook met andere nog niet beproefde soorten, zooals Arrhindia,
Mylitta en Katinka terugkeert, die, daar zij in het tropisch kU*
maat te huis behooren, althans aan het genoemde bezwaar niet
onderhevig zullen zijn.
Onder de rcchtvleugelige insecten of orthopteren van Jan
komen vele om hare schadelijke eigenschappen en andere om
hare zonderlinge vormen merkwaardige soorten voor. Tot de
cursoria behooren de algemeen verafschuwde kakkerlakken
(Periplaneta orientalis), door de inlanders tjetjoengok genoemd,
die zich naar men meent van uit het oosten schier overde gehede
wereld verbreid hebben, en in de keukens, kelders en provisie-
kamers huisvesten; tot de gressoria, de zom^ling gevormde
mantidae en phasmidae , in het algemeen onder den naam van spo-
ken bekend, en ten dcele^ wegens hunne bedriegelijke overeenkomst
met groene of dorre boombladeren en kleine twijgen, , wandelende
bladeren" en s^^nd^l^ncl^ takken" genoemd; tot de saltatoris
verbazend vele soorten van sprinkhanen, in allerlei verscheidenheid
van kleuren en vormen, die velden en tuinen en kampongs in
ontelbare menigte bewonen, en vaak groote schade in de plant-
soenen aanrichten. Onder de wandelende bladen zijn onderscheidoie
soorten, zooals de groene Mantis laticollis en de bruine Dero-
platys desiccata, lang niet zeldzaam in de oorspronkelijke wonden
der eerste zone, vooral in de kreupelboschjes aan hunnen wooa-
Inzonderheid de groene soorten vallen echter, wanneer ze aeï
tusschen het loof verschuilen , door vorm en kleur zoo weinig in
193
het oog, dat zg zelden worden opgemerkt. Ook bij dephasmidae
fan het geslacht Phyllium is die oyereenkomst met boombladeren
zeer sterk, Tooral bg de mede op Java voorkomende , fraaie , hel-
dergroene soort Phyllium pulchrifoliom. Zonder tw^fel mogen
deze overeenkomsten tot de beschermende nabootsingen gerekend
worden. Yermoedehjk hebben zij aanleiding gegeven tot het sprookje,
dat op Java de bladeren van zekere boomen zich tot groene wa-
langs ontwikkelen, bij welke metamorphose de middelnerf van
het blad in het lichaam met den kop , de zijnerven in de vleugels
en pooten van het insect overgaan. Dat de Javanen zoo iets ver-
halen, is sterk, maar dat een Europeesch reiziger, deheerBud-
dingh , dit niet alleen gelooft, maar zelfs meent aan een boomtakje ,
dat hij had afgeplukt , de verschillende phasen der walang-vorming
duidelijk te hebben kunnen onderscheiden, is nog veel sterker.
Jammer dat de ontwikkeling door het afylukken van het takje
gestoord was, en dus de walangs, ofschoon men reeds de plaats
kon zien waar de oogen van sommigen zich vormen vrilden , toch
niet werkelijk te voorschijn kwamen , maar bleven in den toestand
waarin zij zich bij het afplukken bevonden, totdat de bladeren
tot verrotting overgingen.
Wat de sprinkhanen betreft is de Fauna van Java byzonder
igk; de locustieden zijn alleen reeds door meer dan 50 soorten
vert^^nwoordigd. Vele zonderling gevormde gryllidae (de groep
waartoe onze schoorsteenkrekel en onze veenmol behooren) doen
des avonds het luid gegons hooren dat zij door hare vlucht voort-
brengen, of het piepend geluid dat door het tegen elkander
Behoren van de dekschilden der vleugels wordt veroorzaakt.
Tot deze groep behoort ook eene soort van krekels, door de
Javanen djangkrik genoemd , die tot de schadelijke insecten
gerekend worden. De inlanders, die zich in den ouderlingen
strgd van zoogdieren , vogels en visschen verlustigen , hebben ook
deze kleine diertjes aan een wreed vermaak weten dienstbaar te
maken. De mannelijke djangkriks , die alleen voor deze gevechten
worden gebezigd, worden gedurende 24 uren nadat zij gevangen
zgn, aan een om het midden van het lichaam geknoopten draad
horizontaal opgehangen, en daarna door het houden onder water
18
194
l)ewTuti>Iooe gemaakt In dien toestand plaatst meo se in een
bamboezen koker, toeUn gcheeten, waarin ze, na deze zonder-
linge w^ze Tan temming, weder tot zich zelren komen en mei
fijn gewreven gekookte rijst onderbonden worden. De gerechten
zeWe rinden plaats in een korQe, pengadon of toembeng genaamd,
en door een schuine in twee deelen gescheiden. Yóór den strgd
wordt de njst die aan de krekels wordt roofgezet, vermengd
met de fijn gestooten pitten van de katjoeboeng (Datura aiba),
die eene sterk narcotische werking hebben, en nadat zij in de
toembeng zijn geplaatst, worden zij met een kwastje, kili geheetcn,
zoolang gckitteld tot zij in woede ontsteken. Daarop wordt de
Bchnif opgetrokken en begint de stnjd, die, vooral om de daar-
roede verbonden weddingschappen , bij de toeschouwers een leven-
dige belangstelling wekt. De krekel die eenmaal het onderspit
heeft gedolven, wordt voor verderen stnjd ongeschikt g;eacht.
Na het gevecht worden onder het voeder blaadjes van de djarak
gemengd, om de pijn in de kaken der strijders te verzachten.
Tot de rechtvleugeligen wordt thans, onder den naam van
pseodo-neuropteren , nog eene groote groep van insecten gebracht
die den overgang vormen tot de peesvleugeligen, waartoe zij vroeger
gerekend worden. Uit deze groep zijn o. a. de libeüulae of water-
juffers op Java vertegenwoordigd door vele soorten van de geslachten
Agrion, Aeschna en Libellnla. Daar deze inscCTen moeilijk te
bewaren zijn en de entomologie van Java hare beoefenaars het
meest in Europa heeft gevonden , waar men zich voor do beschrij-
ving van do gedroogde exemplaren, in de verzamelingen voorhanden,
bedienen moet, is het niet te verwonderen dat wij er nog zeer
weinig van weten. Meer bevreemdend echter is het , dat nog nomt
een opzettelijk onderzoek is ingesteld naar do op Java voorko-
mende soorten der tot dezelfde groep behoorendo termieten of
zoogenaamde witte mieren, de rajaps der inlanders, dewjjl deio
daar do sehadolijkste van alle insecten geacht worden, en werkelijk
in den larventofstand met hunne scherpe kaken schier alles ver-
nielen wat niet de hardheid van metaal of glas heeft. Ja, in de
dagen der Compagnie zijn zelfs voorbeelden vooi^ekomen, dat
men te korten in de kassen aan de verwoestingen der witte
195
mieren toeschreef; maar hoeYeel kwaads zij ook stichten, in
die gevallen zullen zij wel niet de ware schuldigen geweest
zijn. De bamboe-woningen der Javanen worden door de termie-
ten in korten tijd geheel vernield, en slechts enkele zeer harde
of zeer aromatische houtsoorten zijn voor hunne verwoestin-
gen beveiligd. In de woningen der Europeanen zijn do meubelen
en provieiën hunne geliefkoosde prooi; alleen katoen schijnen
zij niet aan te tasten , en men zegt dat zij voor de scherpe punten
der rijstbolsters bevreesd zijn , waarom men vaak don bodem van
voorraadkamers ter hoogte van een voet daarmede bedekt. IJzeren ,
met water of olie gevulde schalen onder do pooten der meubelen
zijn mede een gewoon voorbehoedmiddel zoowel tegen de termieten
als tegen de eigenlijke mieren. De gangen der termieten zrjnin-
tusschen gemakkelijk te herkennen, daar zij wel de dikte van
een vinger Jiebben, maar zij zijn gewoonlijk op donkere plaatsen
en in verborgen hoeken aangelegd. Van het houtwerk dat zij
vernielen, weten de termieten de oppervlakte zoo zorgvuldig te
sparen, dat alles uitwendig zijne gedaante behoudt, ofschoon het
zoo doorknaagd is, dat hot bij do geringste aanraking ineen stort.
De Duitsche reiziger Jagor verhaalt, dat in een landhuis te
Singapore de met olieverw beschilderde palen die het huis
droegen, ofschoon geen spoor van beschadiging aan de verw te
zien was , toch zoodanig verteerd waren , dat een der palen door den
toevalligen stoot van een stok geheel doorboord werd. Geen won-
der dat zelfs de namen door de entomologen aan do verschillende
soorten dezer afschuwelijke insecten gegeven , zooals Termes fatalis ,
destructor , mordax , atrox enz. , de uitdrukking zijn van do vrees
en den afkoer dien zij inboezomon.
De termieten zijn verspreid over alle tropische gewesten en eene
kleine , maar niettemin gevreesde soort , Termos lucifuga , breidt
hare verwoestingen zelfs over een deel van Zuid-Frankrijk uit.
Afrika, Amerika, Azië hebben ieder hunne eigene soorten, die
vooral ook in de wijze waarop zij hunne nesten bouwen, verschillen.
Do op Java voorkomende worden door Junghuhn als Termes
iatalis gcfletermineerd ; moar behalve dat zij stellig wel niet tot
•ene enkele soort behooron , schijnt Termes fatalis aan de Wcst-
18»
196
kust van Afrika eigen te zijn, waar dio soort voor hare nesten
heuvelen in den vorm van auikerbrooden opbouwt , waarvan on-
derscheidene later door een gemeenschappelijk dak overdekt wor-
den , zoodat het ganscho gebouw eene hoogte van soms wel 12
voet bereikt, terwijl het zoo sterk is, dat het gemakkelijk het
gewicht van een mensch kan dragen. De beschrijving die Jimg-
huhn van de woningen der Javaanache termieten geeft, zooals
zij zich vooral in de verstrooide boschjes dor alangvelden vertoonen ,
komt hiermede niet geheel overeen. Hij zegt dat zij rondachtig
van vorm en van twee tot uiterlijk vier voeten hoog zijn , en dat
zij vaak bij honderden nevens elkander voorkomen. Doorgraaft
men de bovenste aardkorst , dan blijkt het dat de gansche heuvel
uit mcandi'iscb in elkander gedraaide, bruinachtig gele lamellen
bestaat, die uit klei gevormd en op de zonderlingste wijze ge-
rimpeld zijn, terwijl de engo tusschearuimten van millioenen
termieten wemelen. Daarentegen heeft de , waarschijnlijk ook wel op
Java voorkomende soort, door Jagor op Singapore waargenomemfl
en als Termes gilvus gedetermineerd, geheel onderaardache wo-
ningen, van welke aan de oppervlakte des bodems nauwelijks
eenig spoor te ontdekken is. Sommige Amerikaansche soorten
bouwen hare nesten op boomen hoog boven den grond , en in Afri-
ka's binnenlanden heeft men termieten-woningen waargenomen
die tüt 4U voet hoog zijn en aan de basis 2U0 voet in omvang hebben.
Ofschoon de termieten in den bouw hunner vleugelen en in
hunne gedaanteverwisselingen zoozeer van do mieren afwijken , dat
de entomologen ze tot oonc geheel andere orde van insecten gebracht
hebben, vertoonen zij toch in hunne levenswijze met de miere
cene treffende overeenkomst. Zij leven even als deze in
geordende maatschappij , die trouwens in vele opzichten ook
die der bijen gelijkt. Het middelpunt van een termietennest wordt
gevormd door het verblijf van een enkel wijQe, de zoogenaamde
koningin, die, nadat zij bevrucht is, door de verbazende uitzet-
ting van het achterlijf zoo groot wordt , dat zij do grootte der gewono
termieten duizenden malen overtreft en de cel waarin zij is opgeslo-
ten, niet meer verlaten kan. Hier wo rdt zij door de geheele familie
gevoed en verpleegd, wijl vanhaar alleen de instandhouding der
> (II. Il i
lieren^
eeofH
»k offl
197
ganschG kolonie afhangt. Men heeft het aantal eieren dat zulk
een wijfje legt, op 80,000 berekend; sommigen beweren echter
dat bij do Afrikaanschc Tenues fatalis dit aantal nog oneindig
grooter is , want dat het wijfje , als zij eenmaal begint te baren ,
nacht en dag zonder tusBchenpoozen twee volle jaren lang 60 eieren
in de minuut legt, zoodat men het gezamenlijk aantal op 65
millioen kan stellen.
Hondom de cel der koningin zijn cellen die tot bewaarplaatsen
van voorraad zijn ingericht, en andere waarheen de eieren door
de arbeiders der kolome overgebracht en de jonge daaruit geboren
termieten verpleegd worden, totdat zij geschikt zijn om aan den
arbeid deel te nemen. Die jongen zijn van vierderlei soort: man-
netjes , wijQes en tweeërlei geslachtlooze voorwerpen , die de oogen
missen : eene grootere soort , die zich door zeer sterke kaken on-
derscheidt, en die men de soldaten noemt, omdat zij steeds op
wacht staan om alle aanvallen af te weren, en eene kleinere soort,
de zoogenaamde arbeiders , die met den opbouw en het onderhoud
der gemeenschappelijke woning en het verschaffen van don noodigen
voorraad belast zijn. De mannetjes en wijQes krijgen bij hunno
laatste metamorphoso vleugels^ terwijl de soldaten en arbeiders
vleugelloos blijven. Wanneer de eerstgenoemden tot den volkomen
toestand geraakt zijn, verlaten zij des nachts bij duizenden het
nest en vliegen rond in dichte zwermen; des anderen daags val-
len hunne verdroogde vleugels af en bedekken zij den bodem en
de planten die er op wassen , tot zij de prooi worden van himnc
tallooze vijanden, waartoe op Java onder vele andere vogels vooral
een soort van geitenmelker, Caprimulgus afhnis, en onder do
viervoetige dieren het schubdier, Manis Javanica, bchoorcn. Eerst-
genoemde belaagt trouwens de termieten reeds, wanneer zij in
gevleugelden staat uit hunne holen te voorschijn komen, en het
schubdier vervolgt hen tot in hunne neeten, die het niet zelden
openkrabt. Maar ook de mensch versmaadt do termieten niet ,
die hem, geroost of met meel gebakken, eene aangename, naar
amandelen smakende lekkernij opleveren. Dit is niet alleen het
geval bij de negers ; ook op Java zijn sommige inlanders en Ohi-
neezen daarvan grooto liefhebbers.
108
Uit den algemeencn ondergang die de gevleugelde tennieten wacht,
"worden enkele wijijea en mannetjes door de arbeiders gered, om
nieuwe koloniën te stichten. Een mannetje en een wijfje word
daartoe te zamen opgesloten ; het mannetje sterft spoedig na zij
taak verruld te hebben, maar de cel waarin het bevrucbte wij Qe
alloen overblijft, wordt het middelpunt cener nieuwe volkplanting.
Onder do wore ncuroptcren kan ik slechts de gaasvliegi
(Hcmcrobius, Sialis), do miercnlecuwen (Myrrncleon) ea
kokerjuffers (Phiyganidae) , als op Java in eenige soorten ve
genwoordigd vermelden.
Gelijk de insecten alle andere klassen van dieren in tal van
soorten verre overtreffen, gaan de schildvleugeligen of coleopteren
in dit opzicht alle andere orden van insecten te boven. Ia dit in
het algemeen het geval, het is het in het bijzonder op Java;
en daar de kevers naast de vlindera het meest de aandacht der
verzamelaars trekken, en gemakkelijk gevangen en bewaard wor-
den , is zeker het moerendeel van de daar aanwezige ontelbaro
soorten , wat althans het uitwendig voorkomen van het volkomen
insect betreft, vrij goed bekend. Eene enkele opsomming ook
maar van do geslachten waartoe de bekende soorten behooren,
zou eeno vrij aanzienlijke ruimte vorderen, die wij er in dit werk
niet aan mogen wijden. Daarentegen weten wij zeer weinig van
de levenswijze der Javaansche torren, dan dat vele soorten hoogst
schadelijk zijn voor tuinen en velden , magazijnen en provisiokamera,
en dat sommige boortorretjes (xylophaga) van het geslacht Ptintu
zelfs de boeken en het houtwerk van huizen en meubelen aantasten;
terwijl andere soorten, vooral de bladsprietigen of laraellicomia,
waartoe veelal de grootste torren behooren, door het verslinden
van krengen en rottende zelfstandighedcn aan de zuiverheid van
den dampkring onwaardeerbare diensten bewijzen. De meest
gevreesden zijn wellicht de snuitkevers van bet geslacht Calandra,
die in de ontholsterde rijst groote verwoestingen aanrichten.
De grootste der Javaansche kevers is de tot de bladsprietigen
hehoorende Mcgasoma Atlas , die zich door zijne groote hoornen
en den fraaien, groenachtigen metaalglans zijner zwarto kleur
kenmerkt, en dikwijls in de plantsoenen van zoogenaamde boach*
4
199
koffie wordt aangetroffen, waar in het geheel de rottende, vaak
reusachtige boomstammen, die overal op den grond verstrooid
liggen , van tallooze torren wemelen. Op eene hoogte van 4000 k
4500 Toet wordt daaronder vooral ook de lange zwart-en-geel
gevlekte snuitkever Eutracheles Temminckii zoowel om zijn
buitengewoon aantal , als om zijne wonderlijke gedaante opgemerkt.
Onder de talrijke carabidae of loopkevcrs is wel de zonderlingste
de bekende Mormolyce phyllodes, die zich in de wouden van het
gebergte onthoudt. Zijne bruine platte schilden hebben eene vreemd-
soortige, bladvormige verbreeding, terwijl de wonderlijk gerekte
kop, met lange aan die der boktorren herinnerende sprieten
gewapend, en de lange spichtige pooten spookachtig uitsteken.
Tot dezelfde groep behoort Catadromus tenebrioides , de grootste
der Javaansche carabidae, gitzwart van kleur met goudgroencn
rand. Onder de hertshoomkevers of lucanidae onderscheidt zich
Lamprima Boisduvalii door sterk ontwikkelde achterdijen en
gloeiende kleurenpracht. Maar over het algemeen worden de schitte-
rendste kleuren aangetroffen bij de buprestidae of prachtkevers, die
vooral in de boomrijke dorpsboschjes worden aangetroffen. Onder
dezen is op Java zeer algemeen de Chrysochroa fulminans , glinste-
rend groen met eene goudroode vlek aan het achtereinde der dek-
schilden. Yeel zeldzamer is de aanmerkelijk grootere Chrysochroa bi-
oolor, over wier goudgroene schilden een geelachtige dwarsvlek loopt.
Terwgl de drogere plaatsen van velerlei vleeschetende kevers
van de &miliên der cicindelieden en carabieden wemelen,
zwemmen in de poelen en moerassen, evenzeer tuk op roof,
de na met hen verwante dytiscieden en gyrinieden in verbazende
.menigte rond. Bijzonder talrijk zijn ook de, slechts voor een klein,
deel door schilden gedekte roofkevers ofstaphylinidae, endealle
andere torren in sierlijken lichaamsbouw overtreffende longicomia
of boktorren , vooral vertegenwoordigd door de geslachten Saperda ,
Lamia, Cerambyx, Prionus enz. Eindeloos zijn ook de soorten der
chrysomelieden of bladkevers en der curculioniedenofsnuitkevers.
Ia de groep der tenebrionieden onderscheidt men het zonderling ge-
vormde geslacht Cossyphus, en onder de zacht vleugeligen of malaco-
dermata verdienen de lichtgevende kevers van het geslacht Lampyris,
200
ook bij ons door de zoogenaamde glimwonnen yertegenwoordigd ,
dat wi} er een oogenblik bij stilstaan. Bij onze Europeesche eoortcn
is het lichtorgaan het meest ontwikkeld bij de vleugellooze , op den
grond levende wijfjes. Op Java daarentegen ziet men , als de dui»-
temis zich over de aarde heeft uitgebreid, vaak duizenden indi-
viduen van verschillende soorten van dit geslacht als dwaallichten
door den dampkring zweven en door hun phosphorisch licht een
tooverachtigen glans werpen op de voorwerpen in hunne nabijheid-
Wij zijn genaderd tot de laatste orde der insecten , de vliesvleu-
geligen of hjTnenopteren. Ook hier weder hebben wij raet eene
overstelpende verscheidenheid van geslachten en soorten te doen,
daar schier iedere familie op Java hare vertegenwoordiger» telt
Zoo ontbreken hier uit de groep der terebrantia noch de galwe»-
pen (cynipidae)^ noch de sluipwcspen (ichneumonidae) , noch de
spriagwespen (pteromaltdae) , terwijl de groep der aculeata door vele
soorten van mieren (formicidae), scolieten (beterogyna), graafwespen
(fossores), wespen (vespidae) en bijen (apidae) vertegenwoordigd
wordt. Vooral de miereuj bij de inlanders sPraoet, zijn verbazend
menigvuldig en eene vTeeselijke plaag, daar zij bij duizenden in
de woningen dringen om zich ten koste der provisiën te voeden.
Zij zijn hier, zegt de heer Bleeker, even karakteristiek voor do
hymenopteron-fauna , als do termieten voor die der neuropteren,
de culicieden en muscieden voor die der diptoren en de papilioniedeaj
voor die der lepidopteren. De lezers van Wallace'a Insulinde zul-
len zich herinneren, hoe oneindig veel moeite en zorg het dien na-1
tuuronderzoeker kostte, de verzamelde voorwerpen voor de verwoes-
tingen der mieren te bewaren ; maar alles wat hij daarvan op Cele-
bes , de Aroe-eilanden en Nieuw-Guinea ondervond , kan men onder
goortgelijke omstandigheden ook op Java in ruime mate ondervinden.
Zonder in algemeenheden te vervallen zou het niet wel moge-
lijk zijn veel wetenswaardigs omtrent de Javasche hymenopteren
mede te declen , zoolang zij niet het voorwerp van meer opzettelijk
onderzoek hebben uitgemaakt. Alleen van de bijen en wespen,
door de inlanders tawon genoemd, weten wij iets meer, al is het
dan ook nog zeer onvolledig. Overal vindt men, op schaduwrijke
plaatsen, in groote boomen of op de daken der huizen, hare kon-
201
Btig gebouwde neaten, en overal worden die, voor zoo ver zij
eonigen honig bevatten , door de inlanders gretig opgespoord. In
de Preanger-regentachappen bestaat zelfs eene ruwe bijcncultuur,
die in hot lO^» deel van het Indisch Tijdschrift voor Nijverheid
door den heer Hoogeveen wordt beschreven. De korven , in de
landtaal paroengpoeng geheeten, bestaan uit een rond stuk hout,
onverschillig van welke houtsoort, 1^ è, 2 voet lang en ^ a 1
voet dik. Dit wordt over do geheele lengte in twee gelijke deelen
gekloofd en daarna uitgehold, waarna de beide stukken weer aan
elkander bevestigd worden. De openingen aan beide zijden worden
met een plankje gesloten , maar aan cene der zijden wordt daarin
oen gat gemaakt, dat de bijen doorlaat. Zulk een paroengpoeng wordt
ledig in de bosschen opgehangen , en zoodra het bhjkt dat er zich
een bijenzwerni behoorlijk in genesteld heeft, des avonds naar de
kampong overgebracht, en tegen den paggor achter do woning
of onder het afdak opgehangen. Wianneer men de bijen genoegzame
rust laat en de raten met beleid , niet te dikwijls en nooit geheel uit
de paroengpoengs neemt, kan men die korven jaren lang aanliouden,
terwijl zij in het tegenovergesteld geval doorgaans spoedig verlaten
worden. De bijenhouders gebruiken deu honig en de was vaak
geheel^ en schier altijd ten dcele, voor eigen behoefte , maar meestal
worden zij ook gedeeltelijk in don handel gebracht. Een paroeng-
poeng kan in een jaar 12 met honig gevulde raten leveren, die
k 10 cents het stuk worden verkocht. Zeven uitgeperste raten
leveren een fiesch zuiveren honig, die op een gulden geschat wordt.
Be was die deels uit de nog ledige, deels uit de met honig ge-
vulde raten bereid wordt, en in het eerste geval wit, in liet
tweede geval geel van kleur is , wordt doorgaans bij kleine stuk-
jes in de warongs verkocht, en op eene waarde van ruim 80
cents per katti (1{ Amst. pond) geschat.
De soorten van bijen die in deze paroengpoens gehouden worden ,
zijn naar de opgaven van den heer Hoogeveen niet te dctermi-
neeren, maar uit Jungbuhn's „Java" weten wij , dat, bepaaldeUjk
in het regentschap Soekapoera , veelvuldig eene kleine , angoUooze
bij wordt gehouden, niet voel grooter dan oen mier of mug,
door de inlanders sclcmprang en door genoemden natuur-
202
onderzoeker Mclipona minnta ') genoemd. Deze bij neetcU in
den wilden staat in do holen en gaten van kalkrotsen , en maakt
haro was in onregelmatig gevormde raten en in cellen voor het
jonge broedsel. Alleen de eerste wordt door de inlanders ingo-
zamcld; zij is zwartachtig, week en kleverig, en wordt bij het
batikken of met figuren beteekcnen van katoenen stoffen gebruikt ,
op eene wijze die wij elders zullen leeren kennen. Voor de korven
wordt hier gewoonlijk een stuk van een bamboehalm , 3 i 4 voet
lang en I è I voet in doorsnede, of ook een gedeelte van een
arènstam gebezigd. De beido helften, door eplijting verkregen,
worden, na te zijn uitgehold, weder met touwen samengebonden.
Zij hangen gewoonlijk onder het uitstekende deel van het dak der
woning, en ^zoo", zegt do aangehaalde schrijver, „huist een
diertje, dat niet veel grooter is dan een mier, geen angel heeft,
ja zelfs bij zijn vliegen niet gonst, in vertrouwelijke nabijheid
onder hetzelfde dak met den bewoner der dorpen in hot eenzame
gebergte gelegen; het is een der leden van zijn huisgezin, en
loeft, gelijk hij, stil en tevreden."
Ik raag van de inaectenwereld geen afscheid nemen zonder nog
even stil te staan bij een verschijnsel dat in alle tropische ge-
vesten, en niet het minst op Java, de aandacht der reizigers ple^
te trekken, ik meen het koorgezang dat door de insecten tijdens
de avondschemering wordt aangeheven. Het is als of de millioenen
muggen, kevers, sprinkhanen, krekels en andere gevleugelde
koristen, die zich des daags in het dicht geboomte schuil houden,
slechts den ondergang der zon afwachten, om in een mengeling
van gonzende, krassende, piepende, fluitende, klepperende . gor^
gelende, snorrende, brommende, tjilpende, sissende en klaterende
geluiden los te barsten. Duidelijk kan men twintig en meer verschil-
lende tonen onderscheiden, die door de velerlei muzijkanten
worden voortgebracht; maar al deze geluiden vereenigen zich
tot een oorverdoovend tjilpend gegons, dat, als op het sein van
een onzichtbaren kapelmeester, zich nu eens met aaugrocicndo ,
dan eens met afnemende kracht laat hooren, doch nooit geheel
>) Vgl. wit boten, blz 1S7. vin eene rerwantc «oort. MeUpona fidiu, getegdvttl.
203
ophoudt. Men verneemt die insectcnkorcn , die, op een afstand
gehoord , eenige overeenkomst hebben met het ruischcn der ooren ,
zoowel in de strandvlakten , als in do hoogstammige wouden van
het gebergte. Lang nadat de duisternis zich geheel over wouden
en beemden verspreid heeft, duren ze voort met dezelfde kracht ,
maar omstreeks middernacht wordt het stiller en sterft langza-
merhand het requiem weg , dat dor tot rust zich voegende natuur
werd toegezongen. Alleen het eentonig geklep van den geitenmel-
ker, die met tallooze vledermuizen des avonds op de insecten jacht
maakt , en te gelijk met het gekwaak der kikkers hun koor door
zijn gekerm accompagneert, overleeft alle andere geluiden, en weer-
klinkt nog schel en luid terwijl de gansche overige schepping zwijgt.
Tan de rusteloos bedrijvige insecten tot de in trage rust
levende moUusken of weekdieren schijnt de overgang geen voor-
uitgang. Evenwel valt ook bij deze hoofdafdeeling van het dierenrijk
veel belangrijks op te merken. Van de huidzakdieren of tunicata
epreek ik slechts met een enkel woord , om te vermelden dat ook
in do wateren die Java's kust bespoelen, de salpen, kleine ge-
leiachtigo , dikwijls in lange ketenen samenliaagende diertjes , in on-
telbare menigte ronddobberen en dea nachts de zee door haar phos-
phorisch licht doen glinsteren. Van de conchifercn of schelpdieren zijn
de mantelkiouwigen (palliobranchiata), ofschoon grootendeels tot de
voorwereldlijke scheppingen behoorende , in de wateren van Java
door soorten van Terebratula en Lingula vertegenwoordigd. Maar
oneindig menigvuldiger en van oneindig meer belang zijn de plaat-
kieuwigen of lamellibrancbiata , waartoe alle tweeschalige week-
dieren behooren bij wie de beide schelpen door een scharnier-
band verbonden zijn. Van deze leveren vele soorten een voor-
treffelijk voedsel, op Java niet minder dan in Europa geacht.
Do plaats van onze gewone oester (Ostrea eduUs) wordt er in-
genomen door Ostrea imbricata , de tiram dor inlanders , die met
evenveel smaak door de Javanen als door de Eropeanen, maar
door eerstgcnoemden slechts met groente of tamarinde gestoofd ,
wordt genuttigd. Op sommige tijden komt ook de kokhaan (Car-
diom edulc), bij de inlanders krang, in grooto hoeveelheden voor;
maar dit weekdier wordt, even als ecne nu en dan te koop aan-
204
geboden soort van Solen, een geslacht bij ons wegens den lang-
werpigen vorm der schelpen soms meshecht gcheeten, alleen door de
inlanders en Chineezen genuttigd en door de Europeanen versmaad.
Tot dezelfde groep behoorcn ook de meleagrienen of parcimos»
selon, die bet parelmoer en de parelen leveren. Tegenwoordig wor-
den in de wateren van Java, ofschoon er de parelbanken niet
geheel schijnen te ontbreken, geene parelen gevischt, behalve
alleen door de bewoners der Segara Anakan , die uit eene schelp y
simpinggeheeten, en waarschijnlijk mede tot het geslacht Meleagrina
behoorend, zeer kleine parelen verkrijgen '). Intusschen is voor
eenige jaren ^ door Doctor Ploem uit een Duitsch tijdschrift van
1685 het merkwaardige feit aan het licht gebracht, dat in de ze-
ventiende eeuw, in de nabijheid van Batavia zelf, de pareloester-
visscherij op groote schaal werd gedreven, en dat destijds in de
hoofdstad van Nederlandsch Indit^ de duikers naar parelen eene bij-
zondore kaste vormden , even als dat thans nog op Ceilon het geval
is. De heer Ploem acht het niet onmogelijk dezen tak van industrie
nu nog te doen herleven. Hij vooronderstelt dat de parel visscherij
van vroeger tijd verloopcn is, omdat gebrek aan voorzorg en over-
dreven hebzucht do banken hebben verwoest en uitgeput, maar
koestert do hoop dat thans , na zoo vele jaren rust , bij onderzoek
op oenigen afstand van do kust in diep water weder goed be-
volkte pareloesterbanken in do Javazee zullen gevonden worden.
Een ander merkwaardig aan Java's stranden voorkomend week-
dier van deze groep is de Tridaena gigaa of reuzenaohelp , het
grootste van alle bekende schelpdieren. De kolossale schelpen
werden vroeger dikwijls in de tuinen tot fontoinbekkens, in de
kerken tot wijwatervaten (vanwaar de Fransche naam bc^nitier)
gebezigd; een paar, die te zamen meer dan 500 pond wegen
en ieder meer dan twee voet in doorsnede hebben , kan men te
Parijs in do kerk St. Sulpicc in gebruik vinden. Van de over
elkander liggende lagen waaruit de schelpen gevormd worden,
ia de jongste, die tevens bet meest naar voren komt, zoo scherp,
dat nj snijdt als een mes, en niet zelden gebeurt het dat een
>) 2m bo*m bU. 44,
«) TQdMhr. t. N. I. 1808. II, S94.
205
ankertouw, toevallig in de opening eener gapende reazenschelp
gerakende, door het eokel toeknijpen wordt afgekapt. Do via-
Bchers moeten dua deze schelp met groote behoedzaamheid behan-
delen. Wie het gapende beest wilde aanraken zonder iets tus-
sohen de schalen te hebben gestoken om het sluiten te yerhin-
deren, zou gevaar loopen de hand te verliezen. Bij het vangen
legt gewoonlijk een duiker een touw om het dier bij wijze van
strop , waarna het met alle man wordt opgeheschen ; daarna wringt
men een mes of ander scherp werktuig in de opening en brengt
dit allengs naar de tendo of sluitspier ^ die men doorsnijdt om
het dier machteloos to maken. Op sommige eilanden van den
Archipel wordt het dier dat in de reuzenschelp huist, of althans
zijne sluitspier, gegeten; ik zou echter niet durven verzekeren
dat dit ook op Java het geval is.
Zijn er onder de schelpdieren van Java nuttige soorten , er
zijn ook andere die schadelijk zijn en groote verwoestingen kimnen
a.anrichten. Wij denken hierbij aan de pholadidae of boormosse-
len, meer bijzonder aan het geslacht Teredo, do paalwormen , door
do inlanders kapang genoemd. Men meent dat de paalwormcn
die in ons vaderland zulke groote verwoestingen aanrichten,
uit den Indischen Archipel afkomstig en door schepen, die er
diwr waren aangetast, naar Europa overgebracht zijn. Deze dieren
leven in het hout , dat zij in alle richtingen doorboren , terwijl zij
de holte waarin zij zich ophouden, met eene kalkachtige omkor-
Bting bekloeden. Do eigenlijke schelpen zijn zeer klein en bedekken
alleen het bovendeel van het dier, dat van een halven voet tot
eon voet lang wordt. Het is duidelijk dat deze dieren in het hout
groeien, want de openingen die men er in aantreft, zijn te klem
om het volwassen dier door te laten; maar hoe zij er indringen,
is nog niet genoegzaam opgehelderd.
Behilve de vele, vaak in prachtige schelpen wonende conchi-
feren die aan de stranden van Java gevonden worden , komen
ook vele soorten in de zoete wateren , vooral in de breede , lang-
saam vlietende beken van het zuidelijke Neptunische gebergte ia
grootcn getale voor. Inzonderheid ia daar het geslacht Gjrreno door
▼clo soorten vertegenwoordigd. De zoetwaterschelpen verdwijnen
206
allengs in hoogere zonen, waar slechts bergstroomen met sterk
verval worden aangetroffen.
Yan de meest in horens wonende gastropoden of buikpootige
weekdieren vindt men aan Java's stranden oiieindig vele soorten,
waaronder de horens van Voluta, Oliva, Mitra», Murex, Conus,
Cypraea, Cassis, Dolium, Strombus en andere geslachten dikwijls
door groote schoonheid uitmunten. Onder de Cypraea's zijn eenigc
kleine soorten , do zoogenaamde katjes , die de Javanen en Maleiers
onder den naam van bija-bija gebruiken voor zeker spel,tjong
geheeten , een houten bord met kuiltjes waarin ze geteld worden.'
In de zoete wateren van Java komen, gedeeltelijk in de eerste
of heete, maar vooral in de tweede zone, eene menigte andere
soorten van de geslachten Cyclostoma, Ampullaria, Paludina,
Melania en andere voor. Van de Ampullaria's worden een paar
soorten, keong en toetoet geheeten, door de inlanders in de
beken en rijstvelden gezocht en met groente gestoofd gegeten.
Op de vochtige schaduwrijke plekken van de oorspronkelijke won-
den, de zoogenaamde „tampat tjaraocr" of paddestoelennesten , die
vooral in do tweede zone voorkomen , ziet men een verbazende me-
nigte landslakken van de geslachten Nanina, Helix , Bulimus , Clau-
silia en andere over den bodem kruipen , terwijl zij in de schemering
langs de halmen der grassen en de stengels dor stammen van krui-
den en hoestera eene plaats zoeken om vrijer te kunnen ademhalen.
Van de cephalopodcn of koppootige weekdieren kan ik alleen
zeggen, dat zoowel de soorten als de geslachten op Java 8chaar»ch
zijn , maar dat dit ruimschoots wordt opgewogen door den rijk-
dom van individu's van de geslachten Loligo en Sepia , samen te
vatten onder den naam van inktvisschcn, die dagelijks te Batavia
en elders bij duizenden aan de markt worden gebracht. De al-
gemeenste soort is Loligo Javanica, maar ook Sepia aculeata, iner-
mis, tuberculata en unita zijn veelal in groote hoeveelheden te erlan-
gen. De inlanders en Chineezen eten zo gaarne, maar de Europcuiieu
vinden in hunne taaie huid en vleosch doorgaans weinig behagen.
207
ACHTSTE HOOFDSTUK.
Gewervelde dieren.
Yan de hoogere dieren van Java is het vrij wat gemakkelijker
ndi een goed overzicht te verschaffen, dan van de lagere, eens-
deeb omdat de menigte der soorten en vormen niet zoo over-
stelpend groot is, anderdeels omdat zy veel beter bestudeerd en
yeel vollediger beschreven zijn. Aan den anderen kant is het voor
den beschryver van Java veel moeilyker om hier binnen de
Tereischte grenzen te blijven; want terwijl omtrent de nog zoo
wdmg onderzochte ongewervelde dieren slechts met veel moeite
Booveel kan worden bijeengebracht, dat aan het gewicht van het
onderwerp eenigzins recht wordt gedaan, staat men verlegen wat
ter mededeeling te kiezen uit de vele bijzonderheden omtrent de
hoogere dieren geboekt, waarover het bijna gemakkelijker zou
xgn een boekdeel te schrijven, dan een enkel hoofdstuk zooals
door ons bestek gevorderd wordt. Deze opmerking is evenwel
idet op alle klassen in gelijke mate van toepassing; zij geldt
Toomamelijk van de vogelen en zoogdieren. Heeft ook de onver-
moeide vlijt van den heer Bleeker zorg gedragen, dat ons de bouw
en de vormen der tallooze soorten van Javasche visschen niet
langer vreemd zijn, van hunne moeilijk waar te nemen levena-
wgze is cms nog weinig bekend, en de amphibiên en reptiliën
zijn ten deele nog zoo weinig onderzocht, dat onze kennis van
deze klassen zelfs bij die van soqimige groepen der ongewer-
relden achterstaat.
Tan alle klassen van dieren is voor de bewoners der Indische
eilanden die der visschen in sommige opzichten de belangrijkste ,
208
want er is geen andere die er zulk eene gewichtige rol in de
volksvoeding speelt, terwijl in verband duarraede visschenj,
vischdrogerij en kunstmatige vischteelt er tot de belangrijksts
takken van nijverheid behooren. De hoeveelheid stikstof en eiwit-
stof, vereischt voor eene voeding die don Javaan in staat stelt,
bij den arbeid aan eigen tuinen en velden , ook do hem opgelegde
heere- en cultuurdiensten te verrichten , schijnt hem voornamelijk
verschaft te worden door de gedroogde visch die hij gewoon \»
met zijne rijst te nuttigen , daar ander dierlijk voedsel slechts
bij uitzondering over zijne lippen komt. Versche visch wordt
zelden door de inlanders gegoten en van hot zouten wordt ook
niet veel werk gemaakt, maar de hoeveelheid en verscheiden-
heid van visschcn die eenvoudig in de zon gedroogd en in diea
staat in den handel gebracht en alom tot zeer matigen prijs onder
de bevolking verspreid worden, is zoo groot , dat , wat de gelegen-
heid betreft om zich dierlijk voedsel te verschaffen , de arbeidende
klasse op Java vermoedelijk in gunstiger omstandigheden daa
die in Nederland verkeert. Het zal genoeg zijn om hot gewicht
der viaschen voor de volksvoeding in het licht te stellen, alleen
de door Dr. Blceker in zijne Geneeskundige topographie van
Batavia medegedeelde bijzonderheid te vermelden, dat van de
meer dan 400 soorten van visschon dio in de zilte en zoet©
wateren omstreeks de hoofdstad voorkomen , niet minder dan 3S0
eetbaar zijn en werkelijk door do inlanders on Chincezcn als
voedsel worden genuttigd, en dat, zoo al slechts weinige van die
soorten om haar goeden smaak en fijn vleesch aan de Europea-
nen bekend zijn, toch ook onder de overige soorten vele zijn
die even uitmuntende hoedanigheden bezitten.
Yerdient reeds uit dit oogpunt de verbazende overvloed van
visch die alom in de zoute en zoete wateren van Java wordt
aangetroffen, onze bijzondere belangstelling, niet minder trokt
deze klasse van dieren onze aandacht door de merkwaardige,
vaak fantastische vormen en door de schitterende kleuren die vele
soorten kenmerken. Hoc vreemd het ook klinken mogo, het i»
een waarheid waaromtrent de inzage van Bleeker's ichthyologi*
schcn Atlas geen twijfel zal overlaten, dat de kleurenpracht vta
i
209
yde Javasche yisschen zich met die der schoonste vogelen en
■vlinders kan meten. Ook de verscheidenheid der soorten is ver-
rassend groot. Reeds in 1859 waren den heerBleeker 1100 in de
wateren van Java voorkomende soorten bekend '), en ik durf
niet bepalen hoevele zijne onvermoeide nasporingen sedert nog
hebben aan het licht gebracht.
Ons overzicht der merkwaardigste vormen die in de wateren
van Java voorkomen, bannen wij met de kraakbeenige visschen
(chondropterygii) , waartoe vooral de haaien (squalides) en roggen
(rajides) behooren. De wegens hun geducht gebit zoo gevreesde
haaien worden door de bewoners van Java niet alleen als vijan-
den bestreden, maar, o&choon hun vleesch hard en moeilijk
verteerbaar is , toch ook gevangen om als voedsel te dienen. Ge-
loaten en gedroogd wordt hun vleesch door sommige inlanders
ipttmebij de rijst gegeten; daarenboven leveren zij nog een bijzonder
product, dat vooral bij de Chineezen in groot aanzien staat. De
haaivinnen zgn onder dit volk een artikel van weelde, dat met
hooge prijzen betaald wordt; zij eten ze in de meening dat zij,
even als de tripang, een krachtig opwekkend nüddel zijn. Ge-
droogde haaivinnen worden in groote hoeveelheid naar China
uitgevoerd. Uit de pezen dier vinnen worden, naar men zegt, in
het Hemelsche Rijk ook deksels gevlochten, die men over de
achotels met spijzen zet om ze voor de aanvallen der vliegen vrij te
maea. De soorten die in de Javasche wateren voorkomen , behooren
tot de geslachten Scyllium , Garcharias en Zygaena , waarvan het
laatstgenoemde wegens het zonderlinge platte verlengsel aan
weerszijden van den kop , dat aan zijne uiteinden de opgen draagt ,
hg den naam van hamerhaaien bekend is. Het vleesch der roggen
is op Java smakelijker en lichter verteerbaar dan hier te lande.
De meest gewone soort is de reusachtige ikan pare (Trygon
lynuna); onder de overige is eene soort van Myliobatis (Aëtoba-
tia narinari) die zich door zwart vleesch onderscheidt en door de
Chineezen duur betaald wordt. Sommige roggen van Java danken
aan de verbazende ontwikkeling hunner vleugelachtige borstvin-
*) Zie Nat. Tydiehr. t. N. I. XIX. 835.
U
210
nen den naam van zeevleênnaizen; andere , de torpedo^* , worden
om hon sterk electrisch vermogeo sidderrt^gen geheeten.
Grooter is de yerscheideaheid der teleostei of beenacl
TUBchen. Van deze zijn de troskieuwigen (lophobranchii) re
▼oordigd door soorten ran naaldvisschen (Syngnathus) , die, of-
schoon zij anders in zee leren, op Java niet zelden in zoet water
gerangen worden. Voor de Toeding komen deze zeer kleine Tiachj<
niet in aanmerking ; hunne hoishouding is daardoor merkwaaxdig,
dat het mannetje een zak heeft waarin het de eieren uitbi
die het wijfje er in legt.
Worden de troskieuwigen om hun gering Tolumen als spijze
versmaad, om andere redenen is dit het geval met de scleroder-
men en gymnodonten, die te zamen de groep der plectognathen
uitmaken. De sclerodermen worden verworpen wegens de beenige
hardheid hunner huid of omdat men hun vleesch voor vergiftigd
houdt. Zij zijn in de Javasche wateren vertegenwoordigd doot'
soorten van de geslachten Ostracion, Balistes en Monacanthns.
Vooral de eerste verdienen een bijzondere vermelding wegens baar
rijken kleurendos, en meer nog wegens haar wonderlijken vorm ,
die haar in onze taal den naam van koffer- of strijkijzervisachen
heeft doen geven. Het lichaam is namehjk gevat in een drie- of
vierhoekig pantser, uit zeshoekige platen samengesteld, en dat
slechts openingen heeft voor den kop , den staart en de zeer kleine
vinnen. Ook bij de hoomviaschen (Balistes) is de huid hard, ruw
en als met wratten bedekt , terwijl zij langs den staart en op den
rug met eenige evenwijdige rijen van hoomachtige stekel» ge-
wapend zijn. Aan het vleesch der gymnodonten of naakttandigeu ,
door Diodon en Tetrodon vertegenwoordigd , worden bedwelmende
eigenschappen toegeschreven. Van de vele familiën van visschen
die op en bij Java voorkomen, zijn de lophobranchii, sclero-
dermen en g}'mnodonten de eenige die nooit door de inlanders
worden gegeten.
Do derde groep der beenachtige visschen vormende physostomen,
van welke do famüie der muraenidae of palingen en alen en die der
dupcidac of haringen door tal van soorten op Java vertegenwoordigd
zijn. De mmacna's komen deels in de zoete, deels in do zoute
211
wateren voor en vele soorten evenaren door levendigheid van
kleuren de schitterendste slangen. Do rivier-rauracncn heoton bij
de inlanders ikan moa; zij zijn weinig minder smakelijk dan de
Ëuropeesche palingen, maar moeten, daar zij niet menigvuldig
zijn, te Batavia duur betaald worden. Nog zeldzamer is daar de
zeepaling, die eene lengte van vier tot vijf voet bereikt; maar
zijn vleeach ia veel minder fijn en smakelijk. Van de clupeidae
verdient in de eerste plaats vermelding het geslacht Clupea of
de eigenlijke haringen , onder welker vele soorten de ikan tembang
en ikan boelan-boelan het mcnigvuldigst voorkomen. Onder de
verwante geslachten wordt eene kleine soort van Engraulis, de
ikan tri , bij millioenen gevangen. Maar de voor Java belangrijkate
viach uit deze groep is de ikan bandeng (Chanoa of Lutodcira
orientalis), die, verach of gerookt, een zeer smakelijk en ge-
zond voedsel oplevert , en vaak , na eerst gekookt of geroosterd
te zijn, naar de binnenlanden vervoerd wordt, waar hij steeds
tot goeden prijs koopers vindt. De teelt van dezen zeevisch in langs
het strand aangelegde vijvers , tambaks gehceten , is daarom in Soe-
rabajaen andere oostelijke rcsidcntiön van Java oon mildo bron van
welvaart voor de bevolking. Van do overige familiën der physostomen
komen de csocieden of snoeken op J&va bijna niet voor; de visschon
die de Europeanen te Batavia met den naam snoek aanduiden,
behooren tot het geslacht Sphyraena , dat wij eerst veel later zullen
ontmoeten. Menigvuldig zijn daarentegen de soorten der verwante
scomborcsocidae, waaronder Exocoetus Javanicus , door do inlanders
ikan terbang (vliegende visch) genoemd , omdat zijne borstvinnen
zoo groot zijn dat zij hem tot vliegen in staat stellen, door de gastro-
nomen zoo hoog wordt geacht, dat zij zijn zeldzaamheid betreuren.
Onder de nog overige familiën van physostomen zijn de ge-
wichtigste voor Java de cyprinidae of karpers en de siluridao
of meervallen. Zijn ook vele karpersoorten weinig smakelijk en
worden zij alleen door de armere inlanders genuttigd , twee soorten
aijn er die zoowel door de Europeanen als door de inlanders tot
de lekkerste visschen gerekend worden , en in de Preangerlandcn ,
waar zo het gemis van zeevisch moeten vergoeden, op groote
schaal in vijvers (pengampangs) worden geteeld. Deze soorten
212
zijn de fraaie, groenachtig glinsterende en Taak een voet lang
wordende barbeel ikan tambra (Barbus tambra), en de ook b0
ons algemeen bekende ikan mas of goudrisch (Carassius auratus),
welke laatste, uit China afkomstig, op Jaya een tweede vader-
land gevonden heefl. De genoemde visBchen zijn echter niet de
eenigc in zoet water levende soorten die in vijvers gezet wor-
den. De heer HoUe heeft in zijne „Handleiding voor de teelt
van zoetwater-visch", in het Ind. Tijdschrift voor Nijverheid en
Landbouw, niet minder dan 29 daarvoor geschikte soorten opge-
somd on beschreven. Onder die allen wordt de eerste plaats in-
genomen door den goerami, dien wij later onder de labyrinthi-
formen zullen leeren kennen.
De silurieden, die tot de geduchtste roofvisschen behooren,
hebben iets terugstootenda in hunne vormen , en kunnen door de
geweêrhaakte doornen der eerste rug- en der boratvinnen pijn-
lijke wonden to weeg brengen. Vanhier dat sommige volken hun
Tleesch, schoon te onrecht, voor vergiftig houden; bijzonder
smakelijk is het echter zeker niet. Doch de inlanders en Chi-
neezen op Java laten zich hierdoor niet terughouden om van de
in velerlei, deela in zout, deela in zoet water levende, soorten
der silurieden, die overal op de vischmarkten overvloedig en
voor geringen prijs te koop zijn, voor de voeding partij te trek-
ken. De meest bekende der Javaache meervallen is wel de ikan
léléh (Clarias punctatus), die onder anderen in groeten getale
in het bekende meer van Grati in Pasoeroean voorkomt, waar
de bevolking deze visschen beschouwt als de afstammelingen
eener oude vrouw, Leleh geheeten, die tijdens het ontstaan van
het meer in een viach werd veranderd.
Op de phyaoatomen laat ik de anacanthienen volgen. Van de
familie der ophidüdae of slangviaschen spreek ik alleen om met
oen woord te wijzen op het zonderlinge feit, dat eenige soorten
van Fierasfer, kleine bijna draadvormige vischjes, parasietisch
in do holothuriën (tripang) leven, zoodat men ze, bij hot open-
Buijden van het dier , in het water dat in de lichaamsholte bevat
is, vrij en vroolijk ziet rondzwemmen.
Van veel meer gewicht zijn de pleuroneotidae of platviBSchen.
213
■
■
I
De Europeanen hebben er naar gestreefd zich op Java voor het
gemis van hunne bot , tong , schol en tarbot door verwante soor-
ten zooveel mogelijk schadelooB te stellen , en zijn er ten deele
niet ongelukkig in geslaagd. Den naam van bot geven zij aan
HippoglosBUs Crumei , welken visch , in navolging der HoUaaders ,
ook de Javanen ikan bot noemen, en dien van tong, door de
inlanders met ikan lidah vertaald, aan cenige soorten van Pla»
gueia en aan Solea cornuta.
In de orde der acanth op teren is Java rijk aan soorten van
OerrcB, door de inlanders ikan kapas-kapas genoemd. Het zijtt
smakelijke zoetwater-visschcn , waarvan vooral do Chinoezen groote
liefhebbers zijn, die voor groote exemplaren vaak hooge prijzen
besteden. Daarentegen wordt het vleesch der in zee levende la-
bridae of lipvisachen voor onsmakelijk en zelfs ongezond ge-
houden. Zij zouden dus een bewijs te meer zijn voor de waar-
heid van het gezegde, dat niet al wat blinkt goud is; want er
is nauwelijks eenige andere familie van visschen die met zoo
schitterende kleuren prijkt, waarom men aan de labridae soms
den naam geeft van zeepapcgaaien. Het verdient intusschen op-
merking , dat de ouden er anders over dachten , en dat aan den
papegaaivisch of Scarus der Middellandsche zee, die onder de
labridae door kleurcndos uitmunt, ook eene eereplaats op de
tafels der Romeinsche lekkerbekken werd gegeven. Onder do
lipvisschen van Java is vooral Epibulus insidiator bekend door
het eigenaardig mechanisme waarmede hij zijne prooi belaagt.
Hij bezit namelijk het vermogen om zijne kaken tot eene buijg
te verlengen, en dus, terwijl hij roerloos op de loer ligt, de
kleine visschen die hem argeloos voorbijzwemmen, plotseling te
grijpen. De soorten van lipvisschen zijn zoo talrijk, dat men er al-
leen uit de wateren van Java reeds omstreeks een honderdtal kent.
De familie der percidae of baarzen bevat een groot deel van
Java's meest geachte visschen, dio echter meerendeels, wegens
de ruwe huidbekleedsels , minder geschikt zijn voor inzouting
en droging en daarom doorgaans versch worden gegeten. Onder
alle baarzen komt de eerste plaats toe aan den in zee levenden
Lates calcarifer, den ikan kakap der inlanders, die bij do Eu-
214
ropeanen de meest geliefde zeevisch, gelijk de goerami dehoc^it
geschatte zoetwater-Tisch is. Hij is bg de Nederlanders op Jsra
bekend onder den naam van kaalkop, die een eenvoudige verbas-
tering van den inlandschen naam kakap schijnt te ^ezen, gelgk
er zoovele van dien aard voorkomen. Men heeft echter den naam
ook daaruit verklaard, dat de schubben op den kop en den nek
zoo klein en met elkander verwassen zijn, dat deze deelen ge-
heel kaal schijnen. De naam van ikan kakap meirah (roede
kakap) wordt gegeven aan eene baarssoort die tot twee voeten
lang wordt, en om haar wit en hard vleesch zeer gewild is bg
de Chineezen. Haar wetenschappelijke naam is Diacope metal-
licus, en zij is slechts eene van de vele soorten van Diaoope
en Mesoprion die op de tafels van Europeanen en inlanders met
graagte ontvangen worden.
Een ander tot de percidae behoorend geslacht dat vele eetbare
en geachte soorten oplevert, is Serranus, of liever het subgenas
Epinephelus. De inlanders vatten deze dikwijls zeer kolossale
visschen samen onder den naam van ikan krapoe, maar geven
aan sommige soorten, in navolging der Hollanders, ook wel den
naam van Jacob Evertsen. Deze zeeman had, volgens Bontius,
een taanklourig, door talr^ke vlekken geschonden gelaat , waarom
de matrozen zijn naam gaven aan een bij Mauritius gevangen
visch, wiens gele huid met vele zwarte vlekken geteekend was.
Deze in scherts gegeven naam is in Indië algemeen in gebruik
gebleven om Epinephelus variolosus en Epinephelus crapao aan
te duiden. Het vleesch der Serrani is zeer smakelijk wanneer
zij jong zijn, maar wordt bg de oude visschen hard, dro<^ en
moeilijk te verteren.
De borycidae, ofschoon door eenige soorten vertegenwoordigd,
kunnen wij , als van geen bijzonder belang, met stilzwegen
voorbijgaan; doch onder de pristipomatidae vermeld ik met een
enkel woord de zoowel in soorten als in individu's tairgke The*
rapons, wier voorkomen ons bg den eersten oogopslag aan de
riviorbaaracn van Midden Europa herinnert, maar wier waarde
niet hoog wordt aangeslagen, en de Caesio's, waaronder de'ikaii
Ikor koening of goolstaart (Caesio erythrogaster) en de iku
215
I
I
I
pinjaloo (Caesio pinjalo) , zeeviaschen van welke de eerste Blechta
een zeer middelmatig, do andere, die tamelijk zeldzaam ie, oen
voortreffelijk vleesch heeft, de meest bekende eoorten zijn. On-
der de mullidae levert het geslacht Upeneus (ikan bidji naugka)
onderscheidene soorten die, hoe klein ook, in groote hoeveel-
heden gezouten of gedroogd "worden en bij de inlanders en Chi-
neezen zeer geacht zijn. Onder de eparidae is Chrysophys Berda
(ikan kapas) eveneens van eenig gewicht voor de voeding dor
inlanders, ofschoon hij door de Europeanen versmaad wordt.
Meer opmerkenswaardigs biedt ons de familie der squamipen-
nis of schubvinnigen. Hiertoe behoort in de eerste plaats het
geslacht Chaetodon, in Indië gewoonlijk klipvieschen genoemd,
dat zich door borstelvormige tanden kenmerkt. De meeste dezer
visschen leven in de zee in ondiep water, en spreiden er, vooral
wanneer hot zonlicht er op speelt, eene pracht van kleuren
(rozenrood, purper, azuur en fluwcelzwart) ten toon, waarmede
nauwelijks eenig ander geslacht van visschen kan wedijveren.
Het ondergeslacht Chelmon onderscheidt zich (?oor een zonder-
linge verlenging van den snavel. De meest bekende soort is
Chelmon rostratus, die de knnst verstaat om met dien langen
snuit droppels vocht meer dan een voet inde hoogte te werpen,
en daarmede de insecten te raken die hij zich tot eene prooi
kiest. De Chineezen bewaren daarom dezen visch in kuipen met
water , waarboven zij insecten aan een stok of draad ophangen ,
om zich met de knnst van dezen bekwamen scherpschutter te
vermaken. Büj wordt echter daarin nog ver overtroffen door den
ikan soempit of boogschutter (Toxotes jaculator) , die tot dezelfde
&miüe behoort. Ofschoon deze den eigenaardigen mondvorm van
Chelmon rostratus niet bezit, weet hij de droppels water tot
eene hoogte van drie en meer voet uit te schieten^ en aldus
de diertjes te raken die op het gras of de waterplanten langs
den oever der rivieren hun verblijf houden.
Als voedsel komen de meeste schubvinnigen nauwelijks in
aanmerking, deels wegens hunne kleinheid, deels wegens hunne
sseldzaamheid. Uitzonderingen maken echter de ikan ketang-ketang
(Drepane ponctata), die zeer overvloedig is en soms wel een
216
voet in diameter heeft, en do even algemeene, maar kleinere
ikan keper (Scatophagus argus). Deze laatste visch wordt zoowel
in do riviermonden als in zee aangetroiFen , en aast op de uitwerp-
selen van menschen en dieren, waarom hij de schepen nazwemt
en het meest in de nabijheid der privaten wordt gevangen. Hij
ontleent daaraan zijn üoUandschen naam van drckvisch, en is
natuurlijk bij velen een voorwerp van afkeer, ofschoon zij die
zijn vleesch durven proeven, het aangenaam van smaak vinden.
Hard, wit en smakelijk van vleesch zijn ook onderscheiden soor-
ten van het geslacht Platax, die de inlanders onder den naam
ikan gampret samenvatten.
Tot de trachinieden behooren de verschillende soorten van
Sillago, die door de Europeanen onderden naam van spiering
gegeten worden. Zij komen in groeten overvloed voor, vooral
Sillago aouta, en leveren een gezond en smakelijk voedsel. Van
de sciaenieden of omberachtige visschen zijn voor de huishou-
ding vooral gewichtig twee soorten van Otolithus (argenteus en
lithoides)^ beide door de inlanders ikan gigi djaran gcheeten;
doch deze en onderscheiden andere verwante visschen leveren
weleen smakelijk voedsel, maar komen, als minder fijn, niet op
de tafels der Europeanen. Anders is het met Sphyraena jello
en twee andere zeldzamere soorten van hetzelfde geslacht, die
onder den naam van snoek worden opgedischt , en eenigennate
ook met het roodkleurige en zeer smakelijke vleesch van eenigc
grootere soorten van Polynemus (ikan koeroe), waarvan echter
het gebruik door Europeanen zeer beperkt schijnt te zijn. Tri-
cbiuxus haumela, de ikan lajor der inlanders, die ook dezen in
overvloed voorkomenden visch gaarne eten, vertegenwoordigt
op Java de trichiuridae.
Het wordt moeilijk de belangstelling te bewaren, waar zulk
een lange reeks van visschen gemonsterd wordt, en toch moet
ik nog meer van het geduld des lezers vergen, indien hij zich
een niet al te gebrekkige voorstelling verschaffen wil van dea
verbazenden rijkdom der Javasche vischmarkt. Geene andera
familie evenaart in de waarde en verscheidenheid der eetbare
aoortou die dur scomberiduo of makreelcn , die trouwens ook in
217
Europa tot de lekkerste visBchen behooren, ofschoon men ze,
l^raarom weet ik niet, ten onzent nauwelijks kent. De soorten
die hier vermelding verdienen, zijn vooreerst de ikan kombong
(Scomber kanagurta), die te Batavia dagelijks bij duizenden
wordt aangevoerd, en het overvloedigst en Bmakebjkst is in
Juli en Augustus; voorts de ikan tengiri, onder welken naam
verschillende soorten van Cymbium worden samengevat , die allen
goed van smaak ^ doch eenigszins moeilijk te bekomen zijn ; de ikan
talang, zooals verschillende soorten van Chorinemus, allen geacht
als spijs, genoemd worden ; de ikan selar en ikan kwee, welke namen
de talrijke, deels zeer overvloedige, deels zeer gezochte soorten
▼an Caranx aanduiden, de eerste de soorten met laag lichaam
en recht profiel, de tweede do soorten met hoog lichaam en af-
gerond profiel; deikan soesoe of melkvisch (Lactarius delicatulus),
zeer gezocht om zijn zachtcn zoeten smaak; de ikan pampel of
bawal itam (Parastromateus niger), die een der smakelijkste
vischgerechten oplevert ; en onderscheidene soorten van Stromatous
Stromateoides , allen mede onder den naam van ikan bawal
begrepen, maar met de bijvoeg^g van poetih, koening, tjennin
enz. tot onderscheiding der soorten. Deze en vele andere ma-
kreelachtige visschen worden in groote hoeveelheden , deels versch ,
deels gedroogd en gezouten, als ikan kring, gegeten. Jammer
dat het gebruik der gedroogde visschen, hoe algemeen onder
do inlanders, dikwijls schadelijk is, omdat veelal slechts de on-
verkoopbare, half-bedorven visch tot ikan kring bereid wordt.
De gobiidac treden wat de voeding betreft zeer op den achter-
grond ; maar tot deze familie behooren de sbjkspringers (soorten van
Periophthalmus en Boleophthalmus) , die de aandacht trekken door
hunne zonderlinge bewegingen, liet zijn hagedisacbtige visschen ,
üe zich van de buik>ïnnen bedienen als van voeten en, terwijl
zij drie h vier voet ver springen , zich met verwonderlijke snelheid
bewegen over den weeken modderbodem van rhizophorenwouden
en moerassige delta-landen, waarop zij zich bij voorkeur onthouden.
Do naam ikan bClanak wordt gegeven aan verschillende soorten
van mugilidac of harders , die allen zeer fijn van smaak zijn , en
rom tot de visschen behooren die in vijvers worden aangekweekt;
218
vanneer zij echter grondig zijn , is hun amaafc bijzonder walgelijk.
Fraaie en tevens smakelijke visschen , maar moer bij de inlanders
dan bij de Europeanen in trek, zijn ook de verschillende soorten
van teuthidae , samengevat onder den naam ikan bronang-bronang.
Veel merkwaardigs biedt ons de familie der labyrinthiformcn
of doolhof kieuwige visschen, die in den doolhof van holten en vakken,
door de zonderlinge, in meermalen gevouwen platen overgaande
verbreeding dor boven-keelgatsbeenderen gevormd , zooveel water
kunnen bewaren , dat zij geniimon tijd op het land kunnen
vertoeven. Tot deze famiüe behoort het geslacht Anabas (ikan
betokh) , op Java vooral vertegenwoordigd door Anabas scAndens ,
een visch die uren achtereen over den grond kan kruipen,
waardoor men hem soms op aanmerkchjken afstand van het water
ontmoet, en zelfs, door middel der stekels van zijne buikvin»
nen en kicuwdeksels , in de ineengewarde wortels der rhizopho-
ren kan opklimmen om zijne prooi te belagen. Deze visschen
zijn steeds in overvloed te bekomen, doch als voedsel weinig
geacht. Een tweede op Java voorkomend geslacht van deze fa-
milie is Betta, waartoe do vcchtvisch (Betta pugnax) behoort,
dien do Maieiers vaak in watervaten houden om zich met zijn
stnjdlust en de aoei afwisselende kleurveranderingen die hij bij
opgewekten toom ondergaat, te vermaken. Het schijnt echter
dat deze merkwaardige visch , en dus ook de hier bedoelde wroede
liefhebberij , niet op Java te huis behoort , ofschoon er het ge-
slacht Betta door de soorten anabntoides en trifasciata vertegen-
woordigd is. Een derde merkwaardig geslacht der labyrinthiformen
is Ophiocephalus , bij de inlanders ikan gaboes, van welks velo
soorten Ophiocephalus striatus het menig>-uldig8t voorkomt. Deze
visschen onderscheiden zich door eeo zeer vreemden vorm. Hun
schedel is met schubben bedekt , welke op die der slangen ge-
lijken (vandaar hun naam , die slangenkop beteekent), en bun
lichaam is in de lengte gerekt en bijna cylindrisch. De Europeanen
hebben van deze slangachtige visschen veelal een afkeer, doch
door de Chineezen en blandcrs worden zij met graagte gegeten.
Eindelijk behoort tot deze familie, om van minder belangrijke
soorten niet te spreken , de koning der Javascho coetwater-visschen.
219
de beroemde ikan goerami (Osphromonus olfax), -menB heerlijk
Tleeach zoowel bij Europeanen als bij inlanders in de hoogste
achting staat , en die daarom het voorwerp is van kunstmatige teelt.
Men houdt deze visschen , die de grootte van een tarbot bereiken
kunnen, te Batavia in groote bakken, welker water dagelijks
ververscht wordt en waarin men hen met waterplanten voedt.
Een enkel woord over een visch die tot de batrachidae behoort ,
moge deze opsomming van Java's merkwaardigste visschen bestuiten.
De bedoel den Batrachus pictus , door de inlanders ikoa kodokh ,
d. i. paddevisch , genoemd, omdat bij door vorm , kleur en kwakend
geluid aan vorschen of padden doet denken. Zijn vleescb wordt
door sommige inlanders als bedwelmend geschuwd, door anderen
echter zonder bezwaar gegeten. Toor ons vormt hij een gepasten
overgang tot de amphibiën , die de tweede klasse der gewervelde
dieren uitmaken.
Wanneer men met de nieuwere zoölogie de slangen , hagedissen
en schildpadden onder den naam van reptiliën tot eene afzonderlijke
orde van vertebrata brengt, blijft er voor de amphibiën niet veel
over. Daar , naar ik meen , de hagcdiskikkers (saurobatrachiërs) op
Java alleen door Epicrium glutinosum vertegenwoordigd zijn,
zouden slechts een paar dozijn van batrachiërs te vermelden blijven ,
die deels tot de waterkikkers , deels tot de boomkikkers , deels
tot de padden behooren. Eene optelling dier soorten zal niemand
hier verlangen. De rawa's en met water bedekte rijstvelden zijn
bevolkt met millioenen kikkers, die hun gekwaak aan het
gegons der insecten paren en aan de reigers en ooievaars over>
vloedig voedsel verschafTen; op zijne beurt voert een gaarne in
zout water levende kikvorach, de Rana tigrina, een vemielings-
oorlog t«geQ de krabben. De boomkikkers , die door de zuigkus-
aens onder hunne vingers het vermogen bezitten om zich aan
takken en bladeren te hechten en zich met groote vaardigheid
in de booracn te bewegen , zijn onder anderen vertegenwoordigd
door het geslacht Rhacophorus, dat zich door sterk ontwikkelde
teenvUezen kenmerkt, die bij eene soort van Bomeo zoo groot
worden, dat zij dit dier in staat stellen om zich vliegende door
de lucht te bewegen. Bij den op Java voorkomenden Rhacophorus
220
Éeinwardti wordt dit vermngen échter niet gevonden. Do inland
tebben, oven ab de Europeanen, van deze dieren een afkeer; de
Chineezen evenwel , die in hunne tafel weelde, gebjk in alles, een
eigenaardige richting volgen, eten zoowel padden als kikkers,
onder de laatsten bij voorkeur eene soort die door de inboorlingen
nit dien hoofde kodokh tjina genoemd wordt.
Zijn de amphibiën op Java talrijk, niet minder is dithetgsTal
met de reptüiën. Beide klassen trouwens moeten wel overvloedig
zijn in een gewest, waar warmte en vochtigheid in zoo hoogen
graad zijn vcreenigd. Alleen tropisch Zuid-Amerika wint hot in
dit opzicht van Inaulinde, en onderde eilanden van den Archipel
staat Java niet achteraan. Het is echter eenigszins moeilijk het
aantal der soorten — ik meen der bekende, want hoevele nog
onbekend zijn , kan niemand zeggen — van dat eiland te bepalen, ^H
daar in vroeger gemaakte verzamelingen dikwijls Java werd^^
opgegeven als woonplaats van dieren die op andere eilanden van
den Archipel gevangen waren. In 1857 begrootte Dr. Bleeker
het aantal bekende soorten van Java's slangen op 102, waanran
60 tot de onschadelijke, 18 tot do onechte giftslangen, en 24
waaronder 1 3 land- en 1 1 zeeslangen , tot de echte giftslangen be-
hoorden. Twee en dertig soorten van hagedissen, 2 van krokodillen
en 12 van schildpadden brachten het gezamenlijk aantal op 148,
Ons vluchtig overzicht van Java's slangen beginnen wij met
de typhlienen (Typhlops ater en braminus), kleine, vlugge, op
aardwormen gelijkendo diertjes, wier oogen door hoomachtige
platen bedekt zijn, die zeker weinig licht zullen doorlaten, Zgl
huisvesten onder de eteenen in vochtigen grond , en zijn niet slechti
volkomen onschadelijk, maar zelfa nuttig voor land- en tuinbouw ,
daar zij op vele insecten jacht maken.
De groote groep der colubriformen bevat alle overige slangev
met niet-gesleufde tanden, als ook de slangen bij welke alleen
de achterste tand in de bovenkaak gesleufd is, waarmede vaak,
doch niet altijd, de aanwezigheid cenor kleine giftklier gepaard
gaat. Men noemt deze laatste glyphodonten en bracht ze vroeger, ■
als onechte giftslangen, in tegenstelling met de aglypbodontenj^|
of volstrekt niet giftige , tot eene afzonderlijke groep. Doch latere^^
221
I
I
onderzoekers hebben deze splitsing opgegeven, daar de glypho-
doaten en aglyphodonten in andere opzichten zoo na aan elkander
verwant zijn, dat zij hoogstens generisch vcrachillen. De giftige
slangen hebben bij de meeste volken ook de niet-giftige in kwaden
reuk gebracht. De Javanen zijn voor bijna alle slangen bevreesd ,
en houden hoofdzakelijk alleen de pythons en de soorten van tro-
pidonotus en dryophis voor onsehadclijk.
Van de tortricieden of wikkelalangen , kleine op den grond
levende slangen , die , even als de typhJionen , het vermogen missen
om de kaken uit te zetten, is de meest gewone soort, Cylindro-
phis rufa , onder don naam van oclar riboe bekend. Van de mede
zeer gewone en aanmerkelijk afwijkende Xenopeltis unicolor is my'
geen inlandsche naam voorgekomen. Van deze kleine slangen zijn
de reusachtige pythons in bouw zoo weinig verschillend, dat zij
als hare naaste verwanten mogen beschouwd worden. Het voor-
naamste verschil bestaat in het vermogen dat de pythons met
alle overige colubriformen gemeen hebben, om den muil tot het
omvatten van hunne prooi wijd op te sperren. Bij hunne ver-
bazende grootte stelt dit mechanisme do pythons in staat wilde
varkens en kleine herten te verslinden j ook bestaan er enkele
verhalen dat kinderen door hen zijn aangetast. Ik behoef hierbij
wel nauw te herinneren, dat de slangen met wijden muil (eu-
rystomen) hare prooi , ook dan wanneer zij den omvang van haar
eigen lichaam zeer aanmerkelijk overtreft, in haar geheel als
naar binnen schuiven, en uiterst langzaam, maar zeer volledig
verteren , zoodat zij slechts enkele kceren in het jaar een maal-
tijd behoeven. De pythons van Java (Python reticulatus en molu-
rus, Enygrus carinatus) hebben soms eene lengte van 8 tot 10
meters en de dikte van een vrij zwaren boomstam. De inlanders
noemen ze oclar sawah , omdat zij vochtige en moerassige plaatsen ,
en dus ook de sawahs tijdens zij onder water staan, bewonen.
Des nachts verlaten zij echter, vooral in don regentijd , niet zelden
hun gewoon verblijf, en sluipen door de dorpsboschjea of dringen
zelfs de woningen der Javant-n binnen. Ofschoon zij door hunne
reusachtige gestalte den inlander wel eens schrik aanjagen , vreest
hij hen toch niet en beschouwt hij zelfs hunne nabijheid als een
gunstig voorteeken. Maar alleen de Chineezen gaan zoo ver
zij een oelar sawaii zelfs tut goeden prijs verklaren, en haat^n
vteesch eten, ofschoon het hard gü taai is. ^H
Bijzonder kenmerkend voor de Fauna van Java zijn de slangen
Tan het gostacht Calamaria, die haren naam ontleenen aan de
overeenkomst harer gedaante met die van een schrijfpen (calamus).
Zij leven op het land, zoeken de duisternis, verbergen zich
onder bladeren of steenen en hebben een smallen , weinig gewa-
penden mond, zoodat zij zich slechts met wormen, insecten en
mollusken voeden. Men kent acht soorten van dit geslacht die
op Java voorkomen ; het menigvuldigat is Calaraai-ia Linnaei , die
bij de inlanders onder den naam van oelar lëmah bekend is. |
De naam van waterslangen, oelar ajer, wordt gegeven zoowel
aan de soorten van Tropidonotus , als aan die van Ilomalopsie.
Het eerstgenoemde geslacht is zeer verbreid , en zelfs meer gewoon
in de gematigde dan in de hccte luchtstreek. Ook de in ons
vaderland niet zeldzame ringslang behoort er toe. De Nederlaudsche
boer laat zich door deze slangen schrik aanjagen, ofschoon zeer
ten onrechte, daar zij niet slechts onschadelijk, maar door het
verslinden van vele insecten nuttig zijn. De Javaan is in dit
opzicht verstandiger en erkent de tropidoDoten als onschadelijk.
Daarentegen heeft hij echter een afkeer van de even onschuldig
homalopsen, die, ofschoon ze gegleufde achtertandcn bezittenj
volstrekt niet giftig zijn. Maar deze tot do tropische gew<
beperkte slangen boezemen door haar voorkomen wel eeni|
afschuw in. Zij hebbeu een elliptisch van boven plat gedrukt hoofd,
een cylindrischen romp en een korten dunnen staart. Beide g^
slachten leven doorgaans in zoet water , maar vooral de homalopse
onderscheiden zich door een bouw die haar tot uitnemende zw€
mera en duikers maakt. ïropidonotus vittatus en Uomalopsis bucc
zijn de soorten die het meest op Java gevonden worden.
De fraaie, met de levendigste kleuren prijkende boomslanj
zijn op Java vertegenwoordigd door onderscheiden geslachten
soorten van de familiën der Dendrophidae en Dryophidae. Deze
slangen zijn zeer dun en slank; vooral bij Dryinus nasutus loopt bo>
Tecdien het lange , smalle hoofd in een puntigen muil uit, die aan
223
\
I
I
einde in een eoort van elurp overgaat. Deze slang is grasgroen
met gele strepen over de zyden, maar wordt in kleurcndos nog
overtroifen door Tragops prasinus, die op den buik met geel,
op den rug met het rijkste fluweelgroen getooid is. Deze slangen
werpen zich met bliksemenelheid op hare prooi, die uit sprink-
hanen, mieren en andere insecten bestaat. De inlanders noemen
se oelar boenga, bloemalangen '), en verlustigen zich in hare
echoonheid. Van de dendrophioden is Dendrophis picta onder den
naam van oelar tali, Chrysopelea ornata onder dien van oelar
manoe bekend.
De psammophieden , die het midden houden tusschen de slan-
gen die den grond en de slangen die de boomen bewonen , en, schoon
meer gewantrouwd , even onschadelijk zijn ats de laatste, zijn op
Java vooral vertegenwoordigd door Psammophia pulvcrulentus.
Andere niet-giftige slangen die op Java menigvuldig voorkomen,
zijn Lycodon aulicum, die zich met kleine zoogdieren en hage-
dissen voedt; Acrochordus Javanicus , die soms eene lengte van acht
voet bereikt en zoowel op het land als op het water leeft ; Cher-
sydrus fasciatus, die zich door een vrij scherpen kam op den
rug en aan den buik onderscheidt, en aan de oevers der zee
en in de riviermonden leeft; en Xenodermus Javanicus, eene
aan Java bijzonder eigene soort, die door ovedangache, evenwij-
dig geplaatste rijen van rugknobbels is gekenmerkt.
Onder de giftige slangen van Java is wel de meest bekende
de Naja tripudiana, gewoonlijk brilslang of cobra di capello ge-
naamd. De op Java voorkomende exemplaren verschillen ecnigs-
zins van de gewone brilslang van Hindoatan , waarom sommigen ze
als eene andore soort hebben beschouwd, die van Reinwardt den naam
Naja sputatrix heeft ontvangen, daderonderzoek hoeft echter geleerd
dat er geen standvastig onderscheid bestaat. Deze slangen onder-
Kcheiden zich , wat den lichaamsbouw betreft , door den eigenaar-
digcn vorm der voorste ribben, die niet naar beneden zijn om-
gebogen en het beest in staat stellen den hala schijfvonnig uit
') Low, Sertwkk, 86. — Jungliaim, Java. I. 230, noemt ze oelar iHingln, Bleeker,
T. T. N. I. VU. 3. 416, octar bocDgka.
224
te zetten. Bij jonge voorwerpen vertoonen nch op die yerbreeding
twee oogYormige, door eene streep verbonden vlekken, die aan
deze slangen den naam van brilslang hebben doen geven. Deze
teekening verdwgnt allengs wanneer de slangen eene lengte van
drie of vier voet bereikt hebben; volwassen voorwerpen worden vgf
h zes, bg zeldzame nitzondering zelfe tot tien voet lang. De
inlanders noemen de jonge Naja's oelar sendoek of lepeMang,
naar den lepelvormig oitgezetten hals, de onde oelar babi of
varkensslang, omdat hare zwart-blanwe kleur met die der
Chineesche varkens overeenkomt. Deze slangen kiezen tuinen ,
velden en weiden tot hare woonplaatsen. Meestal verbergen sg
zich des daags onder steenen en omgevallen boomstammea, in
rotsholen of in kelders. Worden zij vervolgd, dan trachten zg
zich door snelle sprongen te redden; doch als hare krachten haar
be^nnen te falen, keeren zij zich plotseling tegen hare vervol-
gers. Zij richten zich dan bijna rechtstandig op, waarbij baar
de staart tot steunpunt strekt, zetten den hals breed uit, rich-
ten den bUk stijf op den haar bedreigenden vijand en werpen
hem onder een vreesebjk gesis, en terwijl z^ het bovenlyf naar
voren brengen, een schuimend speeksel toe.
Gelijk van oudsher de Egyptische slangenbezweerders hunne
kunsten uitoefenden met de Naja haje , is het tot den huidigen
dag de Naja tripudians die, tot verbazing der toeschouwers, aan
den wil der goochelaars in Hindostan gehoorzaamt Men meent
dat zij nu eens door drukking van het ruggemerg de slang in
een soort van verstijving brengen, dan weder haar beheerschen
door den blik of door de tonen der muzijk , waarvoor deze slan-
gen zeer gevoelig schijnen te zijn. Ofschoon die goochelaars der
slang, door het uitbreken harer gifttanden, het ven^n trachten
te ontnemen, zijn zij daardoor toch niet volkomen tegen alle
gevaar gewaarborgd , daar zich spoedig andere gifttanden vormen.
Waarschijnlijk is dit do reden, dat de slangenbezweerders van
Java — want ook daar ontbreken die personen niet — liever
hunne kunsten met onschadelijke slangen, pythons of colubrienen,
b. V. de oelar galak (Elaphis radiantus), vertoonen.
De vermelding van Javaansche slangenbezweerders sal aan de
I
I
225
lezera der „Herinueringen uit de loopbaan van eeu Indisch officier*
ongetwijfeld de geschiedeais van den aan Mac'oly toegcbrachten
alangenbeet en zijne wonderdadige genezing door den slangen-
bezweerder Sodiwongso voor den geest brengen. Aan zulke mys-
tieke genezingen door aympathetiscbo kuren wordt op Java
algemeen geloofd. Het geheimzinnig optreden van den wónder-
doctor is door den heer van Rees voortreffelijk beschreven. „Een
Blangenbezw eerder," zegt hij, „spreekt weinig en gaat meestal
alleen ; weinig spreken en alleen gaan maakt indruk op de menigte.
Het is den slangenbezweerder niet genoeg het kruipend gedierte
te behcorschen, en het kwaad weg te nemen dat hunne beten
veroorzaken, hij wil als een hooger wezen vereerd worden.
Daarom begint hij met zich zelf te vereeren on iets geheimzinnigs
afin te nemen ; bij spreekt niet en gaat alleen. Hij vat een giftige
slang met ontbloote hand aan , doch niet zonder daarbij een gebod
te prevelen. Hij bewijst zelfs eerbied aan de doode slang, die
hij afgemaakt in de sawah vindt liggen; hij begraaft ze, al bid-
dende, in een gat op zijde van den weg. Hij verkoopt, in één
woord , veel kunsten en verbergt de eenvoudige waarheid onder
een stapel vormen, — de gewone taktick bij lieden van zijne
BOort, en bij nog andere lieden ook!" Voortreffelijk! maar die
eenvoudige waarheid blijkt toch zoo eenvoudig niet te zijn. Alleen
door het prevelen van eenige koranspreukcn , het sprenkelen van
eenig water en het blazen op de wond wordt de genezing vol-
bracht; maar welk is hier het verband tusachon de aangewende
middelen en het plotseling herstel? , Ik kan het niet verklaren,"*
«egt de schrijver, «maar ik heb 't gezien.... Wie twijfelt en
overtuigd wil worden , ga twintig jaren onder de Javanen leven ;
wellicht komt hij dan eenmaal in de gelegenheid om een ölangen-
bczw eerder aan het werk te zien." De vraag doet zich voor of
de schrijver goed heeft waargenomen en de bezweerder niet
■wellicht do wond heeft uitgezogen, wat de heilzaaniato en, vol-
gens Salomou Muller, wel degelijk op Java in praktijk gebrachte
kuur voor slangenbeten is. Moet deze gissing verworpen worden ,
dan blijft hot nog altijd mogelijk, dat of de beet door eene
zninder gevaarlijke slang was toegebracht , óf slechts weinig venijn
15
226
was uitgestort, zoodat ook zonder de bezwering de genezing zon
gevolgd zgn.
Doch koeren wij van deze uitweiding tot de giftige dangen
van Java terug ; wij hebben nog roet onderscheidene soorten kennis
te maken. In de eerste plaats moeten de slangen van het met
Naja zeer verwante geslacht Bungarus vermeld worden, waarvan
de oelar belang, Bungarus annularis, de meest bekende is. Ook
deze slangen ontvluchten den mensch, maar zgn zeer kwaadaar-
dig als zij getergd worden ; zij krommen hals en kop aditerwaarts
om dan plotseling als uit te schieten en den vermetelen vervolger
de doodehjke wond toe te brengen. Een ander tot dezelfde groep
behoorend geslacht is Elaps, op Java vertegenwoordigd door
Elaps fiircatus en bivirgatus, die zich door een buitengewoon
slanke, draadvormige gedaante en door een schitterenden kien-
rendos onderscheiden.
De zeoslangen van de geslachten Hydrophis en Pelamis sgn
in de wateren van Java door ten minste elf soorten vertegen»
woordigd, die allen met venijn gewapend zijn. Men vindt u
langs de kusten en tot in de riviermondingen in groote troepen
bijeen, en ziet haar zich, zoolang zij in haar element zgn, met
groote snelheid bewegen, bijtende naar alles wat zich in hare
nabyheid bevindt. Zij worden echter half verblind en door het
kielvormig maaksel van den buik zeer onzeker in hare bewe-
^ngon, zoodra zij zich op den vasten bodem verplaatst vinden.
De venijnige slangen bij uitnemendheid zgn de viperidae oi
adders, die, daar zij met weinig kracht zijn toegerust, hareprom
na de verwonding weder loslaten, alleen op de werking van het
doodelijk vergif vertrouwende. Zy zgn op Java vertegenwoordigd
door onderscheidene soorten van de hamerkoppige adders der
geslachten Trigonocophalus en Bothrops, vooral door de oelar
bodoedak *)(^Trigonoocphalusrhodo8toma en Bothrops poniceos), die
op Tochtige lommerrijke plaatsen, vooral in bamboe-woudai,niet
zelden wordt aangetroffen. Gelukkig dat ook deze slangen dea
>) Zoo Khnjn JuD$hului. J>ra. I. 24S. ca Blcvker. T. t. N. I. VII. 8. 414.
loBiler dMe «vvreciutcmaiDg toa ik uk ecae Tenckrünng ia pluts na kÜMdik
IC^elrt Iwkbca.
»
t
I
mensch niet aanvallen en het gevaar met eenige omzichtigheid
doorgaans gemakkelijk vermeden wordt. Op Java zal mon zeer
zelden vernemen, dat een inboorling door een slang gebeten is.
De heer Kühl was echter, tijdens zijn verblijf te Buitenzorg,
getuige van den dood van een inlander, vijf minuten nadat hij
onder het grassnijden door een grooten Trigonocephalus rhodo-
stoma gebeten was. De groene soort (Bothrops viridia), door de
inlanders oelar biroe genaamd , schijnt minder gevaarlijk te wezen.
De Javanen, meer bepaald de zeer bijgeloovigo Soendaneezen ,
hebben van deze gevaarlijke adderaoorten do zonderlingste voor-
Btelüngen. Zij meenen, dat zij zonder voedsel als boetelingen
leven en het gelaat onafgebroken naar de zon gericht houden,
en dat zij na haar dood booze geesten worden , die in den nacht
in den vorm van vurige bollen op de woningen der menschen
nederstrijken en er de oorzaak zijn van ziekte en dood.
Onder do hagedissen van Java zijn do merkwaardigste: van
de ascalabotae of gekko's de tokei (Platydactylus guttatus) en de
tjitjak (Hemidactylus fraenatus) , van de iguanidae of leguanen
de vliegende hagedis Draco volans, van de lacertidae Tachydro-
mus Boxlineatus , van de monitoridac Yaranus bivittatus. De
meer op kleine slangen gelijkende schinken , die de ledematen
6f geheel nüasen óf slechts in rudimentairen toestand bezitten,
ïiju vooral door vele soorten van Gongylus vertegenwoordigd.
De tokei en de tjitjak zijn ongcnoodigde gasten in de wonin-
gen der Javanen, maar de eerste is er even onwelkom als de
laatste er gaarne gezien wordt. De tokei is de grootste dor gekko^s ;
hare kleur is geel met bruine vlekken, hare gedaante hoogst
onbehagelijk. Zij houdt zich bij voorkeur onder de daksparren der
woningen op, omdat zij zich voedt met torren en insecten die
ia bet rottend hout leven, terwijl zij daarin tevens hare eieren
Legt. Wat haar vooral onaangenaam maakt, is de luide ^ilpende
kreet, dien zij, met tusschenpoozen van 5 tot 1 0 minuten , tien-
èk twintigmaien achtereen, doch steeds langzamer en slepender
doet hooren , totdat hij in een dof gesnork wegsterft. De vrees
die men voor haar koestert , in den waan dat zij door haar speeksel
het voedsel vergiftigt en uitslag op de huid doet ontstaan, is
16*
228
zeker gelieel denkbeeldig, maar ook onder de Europeanen op
Java zeer algemeen.
De gewone liuishagedia of tjitjak is een veel kleiner en niet
onbevallig dier, dat zich over dog meestal schuil houdt , maar dos
avonds met verbazende vlugheid , en onder het uiten van een scher-
pen y tjilpendea toon , langs de muren en over de balken loopt en op
de muggen en vliegen, spinnen en schorpioenen jacht maakt. Door
het eigenaardig maaksel zijner pooten kan het, zoowel als de tokei,
niet slechts langs een vertikaal vlak opklimmen , maar zich , even als
de vliegen en sommige andere insecten , ook langs de zoldering ,
met den rug naar beneden , bewegen. Soms valt het dier en breekt
den zeer brozen staart , maar deze bezit een zoo groot berstel-
lingsvermogen dat hij zeer spoedig weder aangroeit. De inlauders
zijn meestal den tjitjak genegen, omdat hij hunne woningen van
ongedierte zuivert.
De vliegende hagedissen of draken zijn verwant met het op Java
door onderscheiden soorten vertegenwoordigde geslacht Calotes.
Even als deze leven zij op hoornen en voeden zij zich met
insecten; maar zij onderscheiden zich door eene huiduitbreiding
langs de ribben, die hun, zooal niet tot vleugels, althans tot val-
Bcherm dient. De kleine op Java en Sumatra het meest voorkomende
soort wordt Draco volans of Draco viridis genoemd. Grootere , even-
eens op Java voorkomende soorten zijn Draco fimbriatas en
haematopogon. Al deze diertjes zijn volkomen onschuldig , hoe ver-
schrikkelijk men ze zich ook op den naam af zou mogen voorstellen.
De Tachydromus sexlineatua is onder de hagedissen van Java
de fraaiste. Hij is met zwarte en witte strepen of banden getee-
kend, onthoudt zich op zonnige plaatsen onder dorre bladeren
en legt eene verwonderlijke vlugheid aan den dag.
De Yaranus bivittatus of minjawah is de grootste der JavaanBche
hagedissen en bereikt eene lengte van 2 k 3 tot 6 & S voet. Deze die-
ren paren aan hunne grootte geweldige lichaamskracht en een scherp
gebit, maar zijn bijzonder vreesachtig. Zij onthouden zich het liefst
in poelen en plassen, waar zij zich, als kleine krokodilleo, ran
tijd tot tijd boven den waterspiegel vertoonen en zich zeUs aan
den oever uitstrekken. I^iec zelden trachten zy een hoenderhok
2S9
I
I
I
I
binnen te sluipen om hunno prooi te zoeken, maar indiön hunne
poging vcrijdolJ wordt, onttrekken zij zich met verbazende snel-
heid aan hunne vervolgers , tot zij in den eersten waterplas of stroom
die hun voorkomt, eene schuilplaats vinden. Zoo afzichtig het
uiterlijk dezer groote hagedissen is, 200 wit en smakelijk is hun
vleesch, dat door Ghineezen en Javanen om strijd als een lek-
kernij geroemd wordt. Verkeerdelijk goven do Europeanen aan
deze hagedissen den naam leguaan. Deze naam ia eene verbas-
tering van het Amcrikaansclie woord iguana, dat do Iguana
hiberculata van Zuid- en Midden- Amerika aanduidt, die de type
Tan de door de zoölogen aangenomen familie der iguanidae is.
De Spanjaarden hebben dien uaam naar den Indiachen Archipel
overgebracht en het eerst op de daar inheemsche monitore toegepast.
Even weinig als de Javaanscho monitor aanspraak heeft op
den naam van leguaan, heeft de Javaansche krokodil op den
naam van kaaiman recht; maar kluchtig vrordt het voor hem
die den oorsprong dezer benaming kont, dat men daarvan in
Indië, als ware het een zuiver Nederlandsch woord, gewoonlijk
het meervoud kaailieden , of liever kaailui , vormt. Ook dit woord
ia van Amerikaanschen oorsprong en de naam der Amerikaanache
krokodillen of alligators ; het werd door de Portugeezen in den vorm
caimaó in hunne taa! opgenomen , en is zeker ook door hen naar
Oost-indië overgebracht. Maar zoo verkeerd ala voor de krokodillen
van den Indiachen Archipel de naam kaaiman is, zoo onjuist
is het ook ben, zooala vaak geschiedt, alligators te noemen, Zij
behoorcn noch tot de alligators, die uitsluitend in Amerika te
huis behooren, noch tot de gavialon, die schier alleen in den
Ganges gevonden worden , maar zijn echte krokodillen , ten nauwste
inet den gewonen Nijlkrokodil verwant. Zeer merkwaardig ia
het, dat zich op het rijksmuseum te Leiden zelfs een van Java
afkomstig exemplaar bevindt dat volstrekt niet van den Nijl-
krokodil verschilt, maar tot dus ver een unicum is gebleven.
De gewone krokodil van Java ie de tweekielige, Crocodilus
biporcatus, die in den geheelen Indischen Archipel do meest
algemeene soort is. Zij onthouden zich in grooten getale in do
rivieruitwateringen en moerassen, waar zij in onbewegelijke
280
Btilte hunne prooi belagen ^ die zij, niet voordat zij volkomen
onder hun bereik ia, plotseling aangrijpen en daarom zeer zelden
miBBen. Zij zijn echter bevreesd voor de nabijheid van volkryke
plaatsen, en wanneer hunne vraatzucht genoegzame bevrediging
vindt in de krengen van dieren , zullen zij niet licht menschen aan-
vallen. Dit ia zeker wel de reden , waarom men op het aterk bevolkte
Java filcchtB zelden verneemt van menschen die door krokodillen
zijn geroofd, terwijl dit op het stille, schaars bevolkte Bomeo,
waar trouwens de krokodillen veel raenigvaldiger zijn , betrekke-
lijk dikwijla plaats heeft.
Van dit bekende dier eene beBchrijving te geven acht ik ge-
heel overbodig; liever wil ik een oogcnblik stilstaan bij de bij-
geloovigo en dwaze voorstellingen die de Javanen zich van de
krokodillen vormen, en die, ofschoon met eenige wijziging» een
gemeen eigendom schijnen te zijn van den geheeleu Maleischen
volksBtam, Voor den inlander, voor zoo ver hij niet door den
Islam van zijne heidensche begrippen ie teruggebracht, bestaat
er niet zulk eene acherpe scheiding tuaschen de menschen- en
dierenwereld, ala wij ons van der jeugd af, door de absolute
tegenstelling van het redeloos dier en den redelijken
mensch, hebben leeren denken. Vooral meent hij in het schran-
der oordeel en sluw overleg waarmede sommige dieren in het
vermeesteren hunner prooi of het verijdelen van de pogingen
hnnner vervolgers te werk gaan, de sporen van menschelijk
verstand, en dus ook van nauwere verwantschap met het men*
flchelijk geslacht, te ontdekken. Metamorphosen van menschen
tot dieren , van dieren tot menschen schijnen hem zoo weinig
ondenkbaar, dat voorbeelden daarvan in de inlandsche legenden
telkens terugkeeren. Vooral ook is het geloof algemeen,
dat do zielen der afgestorvenen in de lichamen van sommige
dieren overgaan, hetzij men dat al of niet aan den invloed der
Hindoeeche leer van do zielsverhuizing moet toeschrijven. Op Java
zijn het inzonderheid de tijgcrB en de krokodillen, op Sumatra
ook de olifanten, die op deze gronden met een soort van eer-
bied , een heiligen schroom, door de inlanders worden gadegeslagen.
Ongaarne willen zij deze dieren dooden , zoolang zij niets kwaads
I
231
van hen ondervonden hebben; daarentegen zijn zij, wanneer zij
hun Bchade of leed hebben berokkend , te hunnen aanzien met eene
soort van wraakzucht bezield , waarom zij ze dan minder trachten
te dooden met het oogmerk om ze onschadelijk to maken , don
om ze voor hunne boosheid te Btraffcn.
Deze zonderlinge opvattingen vinden ten aanzien der krokodillen
op Java hare uiting in offers, bij vele plechtige gelegenheden
aan deze dieren gebracht, en die vermoedelijk de vereering van
d« zielen der voorvaderen ten doel hebben. Inzonderheid zijn de in-
landsche vrouwen gewoon, na de geboorte van een kind, de
placenta, met vruchten en bloemen omgeven en door lampjes
verlicht, in de duisternis van den avond de rivieren te laten af-
drijven , als een geschenk voor de bowaja's die zich in do mondin-
gen ophouden, of liever als eene toewijding aan de voorouders
di« in deze dieren zijn gehuisvest. Doch deze verklaring, voor
zoover het er eene is, geeft op verre na geen rekenschap van
alles wat de inlander van de krokodillen gelooft en verielt; de
voorstellingen zijn zoo verward, zoo ongerijmd, zoo met elkan-
der in strijd , dat het onmogelijk schijnt eene hypothese uit te
denken , die van allen tevens een bevredigende oplossing geeft.
De laatste orde van reptiliën waarvan ik nog te spreken heb,
»|n de chelonii of schildpadden. Van het visschen naar zeeschild-
padden, wier vleesch een uitmuntend voedsel en wier schaal
een belangrijk artikel aan de nijverheid levert, schijnt langa
Java^s kusten minder werk te worden gemaakt , dan in de wateren
der Molukken , waar ze veel zwaarder zijn , en waar men ze vaak
in volle zee vangt, hetzij door ze te harpoeneeren, hetzij door
middel van daarop afgerichte zuigA'isschou (Echineïs remora), die
Hch aan een der zachte deelen van hun lichaam hechten en dan ; to
gelijk met hunne prooi, met een aan hun staart gebonden koord
worden teruggetrokken. Evenwel ontbreken de zeesohildpadden
geenszins in de Javasche wateren, ofschoon de Chelonia imbri-
eata, die de kostbaarste schalen, het karet van den handel,
oplevert, in Bleekcr's opgave der reptiliön van Java niet voor-
komt. Jongbuhn zegt dat, waar op Java's zuidkust het strand
eeue duiuformatio vertoont, zoowel Chulonia imbricata als vooral
333
riutlAiua TTTÓfii» in. znoooi sücale bare eüseu Luuma leggen,
wiorraa. ar mee lahiem. rerachriifen iaadetéea. m ééae enkde in
bit zanrl z>ikrah4ie hatae woriaa. aaaxeaniEea. in weOce n na
fPilf^ ia z^n we«iAr mee aasd wordeo. bedekc Dur deae eieren
in ze«irriOg<i<ia acaas e«a zmziKhs Toedsd oplereroi. dak toe diep
in dft binnenlaaden. rerKonden. worde, komen de JaTsnen deae
«üerai opzoeken, wanneer de acre^ nies te t» Tan eene be-
woonde plaasa Terwgderd is. De scfafldpaddai moeten, nadesee
▼«rUten te bebben. soma 500. ja 1000 roet OTer hek ^bdde
ttrand roonkmipen eer zg den Toec der doinaL b«eiken, waar
zg bet droge mnlle zand vinden waarin zg zich Tan haren laak
kannen ontdoen. Op deze tochten, die in den nacht plaats heb-
ben , worden zg niet zeldm door de wilde honden (Ganis mtüans)
aanj^allen, die, in troepen Tan 20 toe 50 stnks rereenigd, de
schildpadden pakken aan al de deelen die niet door de schaal zgn
bedekt, en met rereende krachtoi het zoo rer broigai, dak sg
de reusachtige dieren op den rug werpen. Daarna scheuren sg
het bnikschild raneen en honden van het vleesch, het ingewand
en de eieren een bloedigen maaltijd , waarvan zg echter wel eens
door de plotselinge Terachijning van een koningstgger worden
opgeschrikt
De rivierschildpadden (trionjcidae) zgn op Java vertegenwoor-
digd door eenige soorten van Gjmnopus (Trionjx), de moeras-
schildpadden (emydae) door soorten van Emys en Cistndo, de
landschildpadden (chersidae) door soorten van Testudo. De meest
verbreide soort van allen is de kora-kora of Cistado Diardii,
wier vleesch door de Chineezen gegeten wordt. In het algemeen
vindt men de zoetwaterschildpadden menigvuldig in de breede beken
en stroomen van het Neptunische gebergte, die slechts een ge-
ring verval van water hebben.
Over de vogelen van Java kan ik kort zijn, ofschoon het aan-
tal van soorten zeer menigvuldig is, en daaronder verscheidene
gevonden worden die alleen op dit eiland voorkomen. Horsfield
begrootte het aantal soorten op 176, en stellig zijn er thans nog
wel eenige moer bekend. Maar aan den eenen kant hebben wg
hier te doen met cene klasse van dieren die de aandacht der
233
^
»
^
zoölogen steeds in hooge mate heeft getrokken , en waarvan door
onze musea of door de afbeeldingen door Teraminck, Schlegel
en anderen bezorgd, de schoonste en merkwaardigste soorten
vnj algemeen bekend zijn; aan den anderen kant treden do vo-
gels, wat hun gewicht voor de inlandsche huishouding betreft,
zeer op den achtergrond. Indien wij het tam gevogelte (kippen,
parelhoenders, kalkoenen, ganzen en eenden) uitzonderen, waar-
over het hier de plaats niet is te spreken, zijn de vogels op
Java voor de voeding van zeer ondergeschikt belang. De oorzaak
hiervan is ^ dat de meeste soorten slechts door weinige individu's
vertegenwoordigd zijn, en dat, gedeeltelijk zeker juist daarom ^
de inlander van de jacht op gevogelte niet veel werk maakt.
Echter komen sommige vogels van tijd tot tijd op de tafels van
Europeanen en aanzienlijke inlanders. Daartoe bebooren vooreerst
eene fraaie, bruinkleurige soort van patrijzen (Perdix Javanica) ,
die zoo schuw is, dat zij nooit onder schot komt, maar door de
Javanen soms in gegraven kuilen , bij wijze van vallen , gevan-
gen wordt; voorts duiven van velerlei soort, waaronder de groote,
fraaie , met diepen bastoon koerende Carpophaga aenea , do kleine ,
groene, op den hals met heerlijk rozerood prijkende Ptilonopus
roseicollis, en do zacht kirrende tortels Turtur tigrinus, bitor-
quatus en Malaccensis; eindelijk eene groote verscheidenheid van
vogeltjes onder den naam van „Vinken" samengevat, waaronder
de manoek randal (Fringilla Maja), die zijn nest maakt in de
alang-velden, en de manoek priet of pi-iet (Fringilla 8triata),die
gaarne onder do daken dor inlandsche woningen nestelt, tot de
meest gewone gerekend worden. Do tot de gierzwaluwen boboo-
rende salanganen (Colocallia esculenta en fuciphaga) bouwen
tegen den wand van de holen der kalkrotsen, inzonderheid aan
Java's zuiderstrand , uit eene kleverige zelfstandigheid, die in den
krop wordt afgescheiden , de bekende eetbare nesten , die zulk een
geliefkoosd artikel voor de tafel der Chineezen zijn, dat de ex-
ploitatie voor Qouvemements-rekening eene niet onbelangrijke
bijdrage aan de schatkist levert. De meliwi (Anas arcuata),
eene kleine , fraaie eend , die overal bij de moerassen en plassen
van de eerste en tweede zone in tallooze vluchten voorkomt,
234
maar in de koudere streken der derde door de grootere bergeend
(AnaB supcrciliosa) vervangen wordt, levert in hare eieren een bg
de inlanders geliefkoosd gerecht. Yooral de bewoners van de dessa'fl
Grati en Dawi , bij de Ranoe Këlindoengan in Pasoeroean , maken
veel werk van de inzameling dezer eieren ^ die met een laag natte ,
van zout doortrokken aarde uit de vischvij vers bedekt en in dien
toestand heinde en ver verzonden worden.
Schadelijke vogels zijn vooral de ook bij ons zoo bekende,
sierlijke, blauw-gnjze gëlatiks of njatvogeltjes , die men bij na-
derenden oogst in zwermen van vele duizenden als dichte wolken
over de rijstvelden ziet zweven , on die het geheele product roet
vernietiging zouden bedreigen, zoo niet de Javaan door een webj
van touwen, waaraan tallooze zeilen en poppen bevestigd zijn^
de vrucht van zijn arbeid tegen hunne vraatzucht wist te be-
schermen. Daarentegen is de boerong perkoetoet, eene soort
van tortelduif (Turtur Malaccensis) , bij de Javanen zeer geliefd, en
houden zij dien vogel in kooien, die óf onder het uitstekend dak
hunner woningen hangen , öf aan lange bamboestakon , vóór de
woningen opgericht, in dier voege bevestigd zijn, dat zij met
touwen op en neder kunnen gelaten worden. Deze dieren zijn
niet veel grooter dan een vuist, de vederen zijn grijs van ver-
schillende fichakeeringen en sierlijk geschulpt, de buik is witeo
om den halsloopen fijne, zwarte kringen. De Javanen zijn groote
kenners en nauwkeurige waarnemers van de teekenen waaraan
men de goede perkoetoeta herkent, en voor een duiQo dat de
vereischte teekenen bezit en de verlangde tonen voortbrengt, worden
fabelachtige pnjzen, soms meer dan duizend gulden, besteed; want een
goede perkoetoet kan niet slechts oen fraai krachtig geluid uiten, maar
brengt zijn gotukkigCD bezitter ook allerlei zegeningen aan. Men ver-
baalt zelfs dat de Javaan leeft in het geloof, dat zijn tortel , wanneer '
hij eenmaal den ouderdom van honderd jaren bereiken mocht,
hem dagelijks een gouden ei zou leggen. Het zou niet het «on-
derlingste bijgeloof zijn dat men onder de inlanders aantreft ;;
maar zeker is het dat het gekir dezer vogels den Javaan aange-|
naam in de ooren klinkt. Vogels trouwens die zich door schoon 1
gezang onderscheiden , zijn in de tropische gewesten even zeldzaam,
aJfl er een prachtige vederdos algemeen is. Ook de wouden van
•Faya herinneren ons voletrekt niet aan dat
floBftprïeel vo) tongoo,
Dat nimmer 't hart TiTTedt ,
■waarvan onze grootste dichter zingt. Eerst wanneer de reiziger
de hoogstammige wouden der derde zone op eene hoogte van
omstreeks 5000 tot 7000 voet betreedt, verneemt hij de stem
van een liefelijken zanger, wiens tonen wijd en zijd door het
■ loofgewelf weerklinken. Het is de Javaschc bergzangcr, de ma-
noek kaso (Muscicapa cantatrix) , die zich zelden laat zien , daar
hij zich gewoonlijk in het dicht gebladerte verbergt, die bij voorkeur
aan steile , met hooge boomen bewassen hellingen zich ophoudt ,
en zijn nest bouwt uit de baardmossen , die in deze hooge stre-
ken overal van de takken der woudreuzen afhangen.
In veel lager streken, in de kreupelboschjes die men in de
eerste zone in de nabijheid der bebouwde streken vindt, woont
een andere bij de inlanders geliefde, tot de sturntdao of spreeu-
wen gerekende vogel ^ de Gracula religiosa, die naar zijn geluid
door de Javanen béjo-béjo genoemd wordt. De inlanders scheppen
er vermaak in dezen vogel, die voor de leerzaamste van het
gansche gevederde geslacht gehouden wordt, tot allerlei kimstcn
af te richten. Dr Epp ') zegt, dat men deze vogels zonder veel
moeite leert spreken , lachen , hoesten , niezen en dat zij de rol
van verliefde, van dronken man, van potsenmaker zeer natuurlijk
vervullen. Het is een fraaie vogel , zwart van kleur met don-
kerblauwen weêrgloed ; de vleugels zijn met witte strepen getee-
kend, de snavel is oranje, en hij heeft gele pooten, een gelen
balskraag en gele kringen om de oogen. Er zijn nog onderscheidene
andere vogels die de Javanen, hetzij om hun slag of omdat zij
kunnen leeren spreken , in kooien of in hunne woningen houden,
terwijl zij de reeds vermelde gëlatika leeren van de kruk te vlie-
gen en water te putten, zooals bij ons aan vinken en puttertjes
^geleerd wordt.
B Het 18 ons reeds meermalen gebleken , dat de inlanders er een
I) Sfihilderongcn aua HoU. O. lod, 165.
236
wreea vermaak in scheppen , de hartstochten der dieren op te wëk-
ken en toeschouwers van hunnen ondeilingen strijd te zijn. Ouder
do Togels zijn het vooral de hanen en de wijfjes van een soort v
wibbelboen , die aan deze liefhebberij worden dienstbaar gemaakt.
Alle volken van Maleischeu stam zijn verslaafd aan de hanen
vechten en de daarmede verbonden weddenschappen. Op Java
dit wreede spel , ofschoon bij buitengewone gelegenheden somtijds
toegestaan , in het algemeen verboden , en daarom worden er slechi
op eenzame plaatsen , waar men zich voor do blikken der politi
veilig acht, van tijd tot tijd vechthanen losgelaten; doch wa
de gelegenheid zich voordoet, toont de Javaan zich een even harts-
tochtelijk minnaar van de hanengevechten als de Maleier en Boe-
ginees. Over de wetten en gebruiken der hanenvechtbaan ,
dressuur en de kenteekenen van goede vechthanen zou men
boek kunnen vol Ëchrijven. Ik zal er hier echter niet bij stilstaanfl
eensdeels omdat reeds zoovele schrijvers uitvoerig daarover ge-
handeld hebben'), anderdeels omdat wij hier over de Fauna van
Java handelen, waartoe do vochthaneu, die in tammen staat ge-
boren worden, niet behooren. Ik wil echter hierbij opmerken, dat
de stamvader dier tamme hoenders in de, kreupelboschjes en alang- |
wildemissen van Java loeft, en soms zijn &aai gevcdcrtc op deq^H
van gras beroofden bodem der koffietuinen aan den wandelaar ver-
toont, ofschoon hij zich ijlings aan zijuc blikken poogt te onttrekken.
Het is de ajam alas , de Qallua baukiva der ornithologen , dien
Java met Hindostan gemeen heeft,, en van wien men gelooft
dat al onze tamme hoenders afstammen. In de lagere streken
woont op Java, en zoo het schijnt op Java alleen, een ander
wild hoen, dat meer van het gewone type afwijkt, de tjanga-
gar of Gallus fuicatus. Deze laatste is schitterend metaalgroen,
terwijl zijn rug en hals fraai geschubd zijn met bronskleurige
vederen; do gaafrandige kam is violet-purper, naar beneden in
groen overgaande , en onder aan den strot hangt een grooto haar»
kwast, waarvan de drie vlokken rood, geel en blauw zijn ge-
kleurd. De inlanders geven zich veel moeite om dezen haan
') O. a. V, de Serière in T. v. N. 1. 187». 1. 08.
I
I
fêVend te vangen en sluiten hem dan op met tamme hoenders.
Op deze wijze verkrijgen zij baataarden, die vaak het prachtig
gevederte van den vader erven , en in dat geval met f 40 tot f 60
betaald worden. De Javanen noemen die bastaarden pakisèr en
beschouwen ze als het sieraad van den hoenderhof. Door Tem-
minck ia zulk een haan onder den naam van Gallus teneua afgebeeld.
Doch keeren wij na deze kleine uitiv'^eiding terug tot de vecht-
▼ogels, om bij den strijd der bovengemelde wibbolhoendera
(Hemipodius pugnax) cenigo oogenbUkken te verwijlen. Deze
vogeltjes, door de inlanders gemak of poejoo geheeten^ hebben
veel van onze kwartels, maar zijn kleiner van gestalte; zij zijn
van nature uitermate schuw en dua moeilijk te vangen. Men
bedient zich daartoe van strikken en van drietandige vorken,
pftrok geheeten, die in de pas gesneden padivelden onder het
atroo verborgen worden. Nog moeilijker dan den vogel te vangen ,
is het hem te temmen, daar hij onder de wanhopige pogingen
om aan de koeroengan of kooi te ontkomen , niet zelden bezwijkt.
De opkweeking vereischt veel tijd en zorg. Aanvauketijk worden
zij slechts met water en fijne rijst gevoed; doch wanneer aij
voor den strijd geschikt beginnen te worden, krijgen zij dagelijks
kleine sprinkhanen, die de kweeker tot dat einde eenmaal per
dag met een soort van plak, van bamboe gemaakt, in de vel-
den gaat slaan. Opmerking verdient het, dat alleen de wijQes
der gëmaks voor den strijd worden opgekweekt; zij zijn grooter
ea worden voor sterker en moediger dan de mannetjes gehouden.
De zucht voor het ngadoe gemak is tot alle standen doorge-
drongen ; zij vlecht om do liefhebbers een band die de onderschei-
dingen van rang en stand , anders op Java zoo streng in *t oog
gehouden, tot zekere hoogte doet vergeten. Waaneer zich de
kring der liefhebbers rondom het strijdperk, de kalangan, heeft
verzameld, ieder met zijn kooitje gewapend, dat bij het over-
dragen zorgvuldig met een dook bedekt werd, heeft alles slechta
oog voor de heldinnen die straks tot den strijd zullen worden
losgelaten. Zij worden bezichtigd en beoordeeld , als met het oog
gemeten en gewogen, en de kansen van den strijd zorgvuldig berekend.
De strijd zelf heeft plaats in een bamboezen kooi (pengadon) ,
388
5 palmen hoog en 7^ in doorsnede, met eoo dunne tralies,
bet gezicht er weinig of niet door belemmerd wordt. De strijd,
hoe heftig ook, blijft bloedeloos en bepaalt zich tot pikken, bijten
en worstelen. Als de strijdsters behoorlijk gepaard, de wedden-
Bchappen aangegaan en alle toebereidselen getroffen zijn , worden
twee gëmakfl, na vooraf gedrenkt en met eenige droppels water
onder de vlerken bekoeld te zijn, juist op hetzelfde oogenblik
in de pengadon geplaatst , opdat geene iets op de andere zon
voorhebben. Fier heffen zij de kopjes omhoog, met de gele
pootjes krabben zij den vloer, de vlerken worden uitgezet, met
schitterende oogen zien zij elkander aan. Inmiddels naderen z^
elkander meer en meer, tot zij met de opgezette borat elkander
raken, en pikken naar elkander, terwijl zij beurtelings Toor-
woarts dringen of achterwaarts gedrongen worden, met afwigee-
lenden uitslag. Altijd zijn de slagen op het hoofd, vooral op de
oogen en ooren gemunt, totdat eindelijk de beide bekjes in
elkander zijn geslagen, en zij , al trekkende en duwende , elkander
op den grond pogen te werpen. Die valt sleept de andere mede
en te zamen wentelen zij zich eenige malen over den vloer , totdat ,
door afimatting, de eene de andere loslaat, waarna beide weder
opstaan om den strijd te hervatten. Doorgaans herhaalt zich dit
tooneel eenige malen, tot eindelijk eene der gémaks de vlucht
neemt, waardoor zij zich overwonnen bekent. Daarop worden de
vogels onniiddellijk door de eigenaars uit het strijdperk genomen,
en onder toejuiching voor de overwinnarcssen en berispingen en
vermaningen voor de overw*onnenon , na op nieuw met water
verkwikt te zijn, weder iu hare eigene kooitjes geplaatst.
Ik meen hiermede het verkeer van den Javaan met de ge-
vederde geslachten , het nut en genoegen dat zij hem aanbrengen
en de schade die zij hem somtijds berokkenen , in de hoofdtrekken
geschetst te hebben. Mij rest nog kortehjk aan te wijzen,
hoe sommige soorten van vogels door haar aantal en fraai
govederte het landschap verlevendigen en opluisteren, hoe an-
dere door merkwaardige bijzonderheden in hare levenswijze de
aandacht verdienen te trekken.
Verplaatsen wij ons in gedacliten bij de sti'andmoeraasen
.JL
«39
rhizophoren- wouden. lu wijde kringen zweeft hoog boven ons
de zeearend (Haliaëtos leucosternos) door de lucht, den bespie-
denden blik onafgebroken op het water gericht houdende , waarop
hij , zoodra hij een visch bespeurt , met pijlsnelle vaart ter neder
schiet. Sneeuwwitte reigers, Ardea nigripes, zitten in talrijke
scharen op het loofgewelf der wortelboomen , turende op do
dieren die de wijkende zee op den bodem heeft achtergelaten.
Ooievaars (Ciconia capillata), onder den naam van Dominé be-
kead, waden met deftigen, afgemeten tred langs het strand.
Zetten wij ons in de verbeelding, bij ter kim neigende zon, in het
dorpsboachje vóór de woning dea landmana neder, dan zien wij degë-
latika van de rijstvelden , waarboven zij des daags rondfladderden ,
in talloozc scharen tcrugkeeren , en zich op enkele bijzonder daartoe
uitgelezen boomen nederzetten , terwijl hun luid getjilp een tijd lang
de lucht vervult. Bij toenemende duisternis zien wij, nevens
de vledermuizen , de van insecten levende nachtvogels , uilen (Strix
flanunea) en geitenmelkers (Gaprimulgus affinis), hunne door-
gaans wèl beloonde jacht aanvangen. Uren laag ziet mea dea
Caprimulgus in kleine kringen, op eene opene plek tusschen
het geboomte , zonder van plaats te veranderen , rondvliegen. Treft
hij eene plek waar juist een termieten-zwerm in gevleugelden
toestand het onderaardsche nest verlaat, dan zijn hem een tien-
tal kringen genoeg voor een maal dat hem volkomen verzadigt.
Stellen wij ons de sawahs voor den geest in het tijdperk waarin
se, als zoovele kleine meren, met een schier rimpeUoozen water-
spiegel bedekt zijn, wij moeten er tevens de velerlei reigers en
ooievaars (Ardea speciosa, Tantalus lactous, Ciconia leucoce-
phala en capillata) bijdenken, die hier en daar staan te loeren op
het aas dat haar door tal van kikvorschen wordt geboden, alsmede de
wilde eenden (muliwi's) en snippen (Scolopax stenura), die zich
na en dan uit de ruigte der poelen met snelle vlucht verheffen.
Nog overvloediger vertoonen zich de steltloopers en watervogels
bij de ware moren en grootere moerassen, waar de overvloed
van visschen hun een grootere ruimte van voedsel biedt. Hier
vertoonen zich de muliwi^s in talloozo vluchten , of bespeurt men ,
langs den oever , den Pelecanus Philippeneia , terwijl de slanghals-
V
L
vogel, Plotua melanogaster, uf op een over het water hangenden
boomtak zit te loeren , óf, diep onder water zwemmende , slechts
zijn slangvormigen kop daarboven verheft.
Waar langs Java's zuideratrand de branding der zee tegen de
kalkrotsen klotst en die door aanhoudende werking zoo diep heeft
uitgehold , dat het bovendeel een overhangend gewelf vormt ,
de plaats waar te midden van het fijne stof door het op de rot
wanden brekende schuim gevormd, de kleine gierzwoluwen
of salanganen, do manock w£dct, bij voorkeur hunne eetbare
nesten bouwen j en met bliksemsnelheid heen en weer vliegen ,
naarmate de klotsende golven den ingang van het hol sluiten of
door de samengeperste lucht met luid geblaas , als een kolom vt
waterstof» worden teruggestooten.
In de hoogstammige wouden der eerste zone, vooral waar
de ficus-aoorten het menigvuldigat zijn, is het gewone vt
blijf van die groote, logge, zonderlinge vogels, die thans h<
meest bij den naam van neushoornvogels genoemd worden , maar
in oude Nederlandache reizen bestendig jaar vogels gcnoei
worden , , omdat zij bij de geboorte een beenachtig knopje
de neb hebben , dat zich jaarlijks uitbreidt en met halve krin^
vermeerdert, zoodat men aan het getal der kringen den oud<
dom der vogels kennen kan* '). Yan de elf soorten van neushoorn-
vogels die in Insulinde voorkomen j worden er drie op Java ge-
vonden : Buccros plicatus , lunatus en Malabaricus. De eerste is
Java beperkt; de tweede die , zooals ons straks blijken zal , ook v(
in de wouden der tweede zone voorkomt, is een Javasche verschei-
denheid van Buccros rhinoceros; de derde is verbreid van Hinden
Btan tot Bomeo. Ik zal in een beschrijving dezer soorten niet tre-
den; maar allen hebben, schoon in verschillenden vorm^ het reeds
vermelde vreemdsoortige verlengsel aan de bovenkaak, dat zich
eenigermate als een hoorn voordoet, en door eene holle spon»*
achtige uitbreiding van den schedel wordt gedragen. Deze vogels
leven voornamelijk van vruchten, inzonderheid van de vruchten
der vijgeboomen , vliegen schier altijd bij paren , en hebbeu min.
*) BiUria in deraelver gclegeukeid, eoc. IV, SI. Vgl. Hut. Bctchr. d. reiseo. XX Hl
241
Bchien onder alle vogels de zonderlingste manier om hunne eie-
ren uit te broeden. De wij^ea worden door de mannetjes gedu-
rende den broeitijd door middel van klei of slijk in de holte van
een boom zoodanig vast geplakt, dat zij die niet kunnen verla-
ten, en totdat het jong kan uitvliegen op het nest gevoederd.
' "Waar tijgers zich ophouden^ hetzij in de alang-velden met
verstrooide boschjes in de heete zone, hetzij op de hoogvlakte
van het Jang-gebergte in do koude, is ook hun trouwe niedge-
zel, de pauw, nooit ver te zooken. Junghuhn gist dat de pauw
zich voedt met de wormen die in de bloedige uitwerpselen der
tijgers gevonden worden. Onze gewone pauw is van bet vasteland
van Indië afkomstig; de soort van Java, Pavo muticus of spi-
ciferus, is eigenlijk nog fraaier. lEij beeft een koperkleurig groe-
nen bals en een bundel van lange smalle vederen boven op den
Ikop. Hoe belemmerend de nasleep van zijn langen staart ook
sijn moge, weet hij zich met gemak in de lucht te verheffen
door eerst een loopje te nemen en dan in achuinsche richting
omhoog te stijgon, en op die wijze kan hij over boomen van
aanmerkelijke hoogte heenvliegen. De inboorlingen Bchijnen den
Javaachen pauw nooit getemd to hebben; om zijn wit, malacb
en smakelijk vleesch wordt hij somtijds geschoten.
Aan de zacht-glooiende berghellingen die het 2000 voet hooge
plateau van Bandong omringen, waar, te midden cener woestijn
door verschillende grassoorten gevormd, de malaka-boomen en
Albizzia's tieren , ziet men aan de gebogen stengels van het 8
k 10 voet lange manja-gras (Androscepia gigantea) hier en daar
groote, peervomiige nesten van aanmerkelijke dikte hangen, die
uit dorre grasbladcrcn gcvlocliten zijn en aan bet ondereinde een
kleine opening hebben. Zij zijn het kunstwerk van den manoek
manja (Ploceua barbatus) , een geel vogeltje met zwarte vlekken ,
zoo groot als een musch, dat zich in talrijke zwermen op deze
grasvlakte onthoudt. Die vogel behoort tot de zoogenaamde we-
|vers, een naam aan die kunstig gevlochten nesten ontleend,
maar wordt in kunstvaardigheid nog ver overtroffen door eene
verwante soort, Ploceus Philippensis , die in 1833 door deleden
der Natuurkundige Commissie in groote menigte werd waargeno-
242
mou ia con glagah-vcld dat zich ccn weinig beneden Pamanoe-
kan in Krawang langs den oever der Tji Ponëgara uitstrekt.
Hier hingen de nesten in grooten getale aan het glagah. Zij zijn
zeer Ycrschillend van grootte, doch altijd in verhouding tot den
vogel van verbazenden omvang. De kleinste zijn zeven , de groot-
ste tien palmen lang, en de breedte bedraagt drie h vier palmen. Zij
zijn buitengewoon kunstmatig geheel uit fijne grashalmen gevloch-
ten , en hebben een langwerpig ronden vorm , met een langen
kokerachtigcn ingang, die in schuinsche richting naar beneden
loopt. Ook de Ploceus barbatus wordt soms in de lage kuststre-
ken en daarentegen de Ploceus Philippensis in de hoogere ge-
westen gezien, en beide zouden, indien ze even menigvuldig waren ,
voor het rijstgewas weinig minder te duchten zijn dan de gulatika.
De met korte grassoorten bedekte weiden waarop gewoonlijk
de buffel graast, strekken tevens tot verblijf aan een paar tot de
spreeuwen bchoorendo vogels , Sturnopastor jalla en Lamprotomia
cantor. Vooral de laatste, die zeer met onze gewone spreeuwen
overeenkomt, maar wiens zwart gevcderte met fraaien staalglans
prijkt, blijft steeds in de nabijheid van den karbau en hnppeli
zelfs vaak op zijn rug in bet rond, zooals men bjj ons soms de
spreeuwen op den rug der runderen ziet doen. Ook eene soort
van zwarte raven, Corvus macrorhynchus, ziet men de schreden
der buffels volgen om in hunne uitwerpselen te pikken.
Van papegaaien is Java, gelijk het gansche Indo-Maleische
Fauna-gebied, bijzonder misdeeld. Men vindt er slechts twee
soorten: Palaeomis Alexandri of Javanicus, die vooral menig»»
vuldig in de omstreken van Buitenzorg wordt aangetroffen , en ^
de dwergpapegaai Coryllis pusilla of vemalis , die als huisroget
gehouden, niaar ook dikwijls gegeten wordt. De reiziger die zijne
hut aan don zoom van het hoogstammig woud der beete zone
beeft doen opslaan, kan olkcn avond, juist op hetzelfde tijdstip,
een grooten zwerm van dezo kleine, grasgroene, fraai met rood
en geel geteekende papegaaien onder luid geknjsch van de om-
gelegen velden zien tei-ugkeeren , en zich nederzetten opdensetf»,
den boom dien zij bij het krieken van dea dog hebbe» TeriAt«B.|
In kleine troepen blijven zy nog een poos rondom dien boom;
I
»
fladderen, totdat bij het wegsterven van het laatste avondrood
het gekweel der kleine ruraocmiakers verstomt.
In de tweede zone zijn op de met gras begroeide hellingen,
waar de kidfing en kantjil grazen, vooral de Javasche patrija
en het wilde hoen t« huis. In het woud verneemt men er de
fitom van den eenzaam levenden koekoek (Cuculua chalcites), of
de diepe tonen der schuwe, steeds laag bij den grond vliegende
Columba aenoa , of het luid en knarsend gesnaif van den reeds
vermelden Buceros lunatus , dat uren ver door berg en dal weer-
klinkt. Deze gehoornde vogel bouwt zijn nest in het hoogste ge-
boomte dezer wouden; hij voedt er zich bij voorkeur met de
zuurachtig zoete vruchten van den kedongdong-boom (Evia acida),
en blijft steeds buiten het bereik van een schot
In oude koffieplantages en op do somberste plekken van dicht
roet heesters en rictachtige gewassen begroeide plaatsen leeft de
manoek paok (Pitta cyanura), do eenige Javasche representant
van het over den ganschen Indischen Archipel verbreide geslacht
der Pitta's, fraaie met levendige kleuren prijkende lijsters, wier
hooge pooton en korte staart in overeenstemming zijn met hiinne
bestemming om op den grond te leven, waarover zij zich snel
en als met rukken bewegen. De mannetjes zijn omstreeks den
tijd der pariug zeer strijdzuchtig en vechten met elkander zoo
vaak zij elkander ontmoeten. De Javasche Pitta is een bergvo-
gel, die zich in de bosschen van het diepland zeer zelden vertoont
Weder geheel andere vogels zijn in de derde of koele zone
te huis. Wij merkten reeds op dat men hier, en hier alleen, de
welluidende tonen van Muscicapa cantatris verneemt Vooral ech-
ter vertoont zich eene eigenaardige vogelfauna op den grazigen
zoom of den waterspiegel van kleine meren of rawa^s. De kleine
meliwi-eend en de velerlei reigers en ooievaars van het diepland
zjjn hier vervangen door de Javasche borgeend; door waterhoen-
ders, zooals Gallinula phoenicura en orientalis en Fulica lugubris,
de eerste door glinsterend witte borstvcdcren , de tweede door
scharlakeorood voorhoofd en snavel, de derde door wit voorhoofd-
•ohild on witten snavel, sterk afstekende bij haar zwarte kleur,
{ftkooinerkti eindelijk door een kleine, bruinachtig gekleurde fuut
16»
244
(PodicepB Philippensis) 5 terwijl van de reeds vroeger vermelde
watervogels hoofdzakolijk slechts de Plotus ons in deze hooge
streken verzelt. Nog hooger, te midden der Alpenflora van de
vierde zone, is, behalve eenige duivensoorten en cene soort •waij
kleine zwalawen , vooral de vaalkleurfge , sterk neiar een spreem
zweemende lijster Turdus fumidus te huis, die zich voedt met
de aardbeziën, frambozen en boschbessen die ons hier de wild0]
vruchten van. Europa herinneren. Soms ook verneemt men
het gekrijöch van oen valk (Falco eevcrue), wiens donkere scha-
duw zich in den doorzichtigen dampkring scherp afrekent op de
naakte wanden.
Eene bijzondere vermelding verdienen nog de honigvogel» , die
men bijna de colibri's van Inaulinde zou kunnen noemen, welke
fraaie Amcrikaansche miniatuurvogels zij slechts weinig in gestalte
overtreffen. De mannetjes zijn doorgaans met schitterende metaal-
kleuren uitgedost, terwijl het gevederto der wijQes eenkleurig en
glanslooa is. Deze vogeltjes hebben een hoomachtige, lange en
zeer smalle tong, die aan het uiteinde penseelsgewijze is uitge-
rafeld, en die ztj diep in de bloemkelken kunnen eteken, om
daaruit het stuifineeï op te lekken en de kleine insecten die er
zich in ophouden, t© vangen. Men ziet ze vaak aan de bloesems
der ficuB-soorten , der bananen, der dadaps en andere boomen
hangen, of in boomgaten en onder de overhangende daken der
inlandsche woningen op kleine spinnen jacht maken. De inlanders
noemen ze manoek manjescp of zuigende vogels. Van de eigen-
lijke honigvogels (Nectarinia) komen op Java zeven soorten voor,
die zich gedeeltelijk in de lage kuststreken, gedeeltelijk in de
hooge berggeweaton ophouden. De prachtige Nectarinia pectoralis,
bij welke de schitterend mctoalgroene grondkleur in sommige deelen
voor fluweelzwart, glanzig koperrood on paarsachtig staalblauw
plaats maakt, is geheel tot de kusten en de nabijheid van het
water beperkt, en de kleine, zeer op haar gclijkendo Nectarinia
Hasseltii bewoont eveneens de lage landen , maar zoekt het vrater
niet op. De objfgroen-en-gele Nectarinia lepida, de meest ge-
wone van allen, bewoont zoowel de tuinen der binnenlanden oh
der zeekust, en vertoont zich ook vaak in de koffieplantage*,
245
maar zelden diep in de bergbossclien. Nagenoeg hetzelfde laat
zich zeggen van Nectarinia eximia, die als een staalkaart van
olijfgroen , geel , staalblauw , bruin- en blauw-zwart en helder wit
Tertoont. De prachtig metaalglanzend groene, maar met zwart,
staalblauw, koperrood en zwavelgeel afgezette Nectarinia phoe-
nicotis is verbreid van de kust tot in do bergwouden op eene
hoogte van 4000 voet. Nectarinia mystacalis, in wier kleurscha-
keering parper en scharlakenrood de overhand hebben , maar met
staalblauw , roetzwart , citroengeel en andere kleuren afgewisseld ,
woont in de dorpsboschjes en koffieplantages en tot in de hooge
oorspronkehjko wouden ; terwijl eindelijk de met metaalgroene ,
staalblauwe, purperroode en citroengele prachtkleuren prijkende
Nectarinia Kühlü, eene soort die slechts op Java ge vonden wordt,
Tan alle honigvogels het hoogste in de bergen verspreid ia, en
op eene hoogte van 8000 — 9000 voet in de lage, tusachen de
UtTOstroomen groeiende struiken in de kraters van oude vuurber-
gen wordt aangetroffen. Veel minder schitterend ia het verwante
geslacht der Arachnotherae of spinnenjagers , op Java door drie
of vier soorten vertegenwoordigd, waarvan chrysogenys en inor-
nata het mcnigvuldigst voorkomen.
Het schijnt dat ten opzichte der vogels tusschen Oost- en
"West-Java een belangrijk onderscheid bestaat , en de meeste
soorten die voor het eiland kenmerkend zijn, tot West-Java
rijn beperkt. In Oost-Java, in het Soerabajasche regentschap
Kodjokerto, schoot Wallace, behalve pauwen, wilde hanen,
neushoomvogels en dwergpapegaaien, slechts eenigo soorten van
spechten en ijsvogels, die tot de meest gewone en verbreide
vogels der Indo-Maleische Fauna behooren; maar reeda op don
eersten dag van zijn verblijf op den Megamendoeng , waar hij
op een hoogte van 4000 voet de hut van een wegopzichter be-
trok, brachten zijne jagers hem den sierlijken geel-en-groen
gekleurden trogon Harpactes Rcinwardti, den zeldzamen zwart-
en-karmijnkleurigen wielewaal Analcipus sanguinolentus, en den
kleinen vnurrooden, als een vlam tusschen het gebladerte schit-
m*aiden vlicgenvanger Pericrocotus miniatua, allen vogels die
tot Java beperkt zijn. In veertien dagen tijds verkreeg hij hier
246
niet minder dan 40 soorten yan vogels die hg in het Ooeten
des eilands niet gevonden had, en waarvan het meerendeel hg-
zonder aan de Fauna van Java eigen waren.
Bij de zooveel beter dan de lagere dieren, de visachen d
reptiliên bekende vogels van Java scheen eene steLselmatige
rangschikking minder noodig, die trouwens bg deze zoo modlgk
tot bepaalde groepen te brengen dierenklasse slechts ondei^ge-
schikte waarde bezit. Ik ben er daarom in het belang der b^
knoptheid en der levendigheid van voorstelling van a^eweken.
Bg de laatste klasse der gewervelden echter, die der zoogdieren,
waarin zich de meeste groepen zoo scherp a&onderen, achgnt
het mij beter tot de volgorde van het systeem terug te keerai.
De spraakmakende gemeente zag te allen tijde in de vogeb,
gelijk trouwens ook in de visschen, slechts ééne groote groep,
maar heeft voor apen, vledermuizen en walvisaehen nooit een
gemeenschappelijken naam uitgedacht. De naam van maTnTi|*1i^
of zoogdieren, waarin zoo uiteenloopende orden worden samen-
gevat, berust op zuiver wetenschappelgke abstractie.
Tan Java kende Salomon Muller 85 zoogdieren, waarbg
echter geen cctaccoön zijn gerekend, omdat deze meer aan de
zee dan aan het land behooren. Ik zal hier dan ook alleen dux^
omtrent opmerken, dat soms een cachelot of potviach (Phyaeter
niaorocephalus) op Java*s strand geworpen wordt, en dat de be-
kende zeekoe der Indische eilanden, de doejong(Hialicoredugong)^
zich ook hier op ondiepe plaatsen langs de koat in kleine troe-
pen met de op zulke plekken veelal overvloedige leeplanten
komt voeden. Maar zelfe deze en enkele andere, later als op Java in-
heemsch erkende soorten medegerekend , blgft het getal benedoi
de honderd . waarvan nagenoeg 40 tot de vlengelhandigen of
vledermuizen behooren. De buideldieren zgn, gelgk algemeoi
Kakend is, in Insulinde tot de oostelijke of Inde-Aiutraliadie
eilanden beperkt. De eerste orde waaruit wg een dier te vermelda
hebbon, is die der edentata of tandeloozen, waartoe de Hanii
JavanicA, het Java«che schubdier, behoort. Wg leerdoi het reeds
kennen als den verwoe«ter der termieten-neeten. Het dier leeft
in de bottichen, beklimt de boomen en verbergt nch tnaachea
S47
e spleten en dooreengGstrcngelde wortels der ficus-eoorten. De
inlanders eten zijn vleesch en maken van de harde schubben,
die zijn Uchaam, staart en pooten bekleeden en als de ponnen
van een dak over elkander liggen, amuletten tegen velerlei
kwalen, inzonderheid tegen lendenpijn.
De voormalige orden der dikhuidigen, éénhoevigen en hor-
kauwenden , zijn door de nieuwste zoölogen tot die der perisso-
dactyla, artiodactyla en proboscidea herleid. De eerste omvat da
rhinocerossen , de tapirs en de paarden , de tweede met de zwijnen
en Afrikaansche rivierpaarden alle herkauwers , de derde alleen
de olifanten. Paarden komen op Java alleen in den tammen staat
TOor; tapirs en olifanten, ofschoon beide Sumatra bewonende,
worden er geheel gemist; de zwijnen zijn er in wilden staat in
twee soorten voorhanden, en de herkauwers bepalen er zich,
zoo men de van elders ingevoerde tamme buffels, koeien, scha-
pen en geiten niet mederekent , tot den banting of Soendaschen
o«, tweeërlei herten en het Javasche muskusdier.
De rliinoceroB van Java verschilt van dien van Sumatra, en
heeft slechts één hoorn, terwijl de laatste er twee heeft. Hij
is lang niet zeldzaam en zwerft, maar schier altijd alleen, door
alle onbebouwde en onbewoonde streken, van den oever der zee tot
aan de toppen der bergen. Bij voorkeur bewonen deze dieren de derde
zone, maar Junghubn zegt, dat zij in het gebergte nooit verder
oostwaarts dan de Slamat voorkomen. Zij ontwijken de nabijheid
der menschen en vreezen hen, maar kunnen, in bet nauw ge-
bracht, zeer gevaarlijk worden, zooals üi 1827 de teekenaar
der Natuurkundige Commissie van Raalte ondervond, wien een
mislukt Bchot op een rhinoceroa bijna bet leven kostte. Zij
voeden zich met de vruchten en bladeren van ficus-soorten en
andere hoornen, maar vooral met gras, en men beweert dat de
groote verscheidenheid van grassoorten die in de derde en vierde
zone groeit, den rhirioceros naar die hoog gelegen streken lokt.
De paden, door de rhinocerossen tot op de hoogste toppen ge-
baand, zijn aan alle bezoekers van Java's bergen bekend, en
de Soendaneezen die in de kraters der vulkanen zwavel gaan
I
248
soeken, eene plant die hun de was voor hunne kaarsen Iev«
weten zich die paden ten nutte te maken ; terwijl de houthakker
vaak de gevelde stammen daarlangs afsleepen. Ik zal de be-
Bchrijving dier paden met eenige bekorting ontleenen aan Jung-
huhn , die ze zelf zoo vaak heeft gevolgd. Zij loopen niet elechta
over de hoogste, meer dan 10,000 voet hooge bergtoppen , maar
zelfs over de smalste en zich het steilst verheffende jukken;
ja zij gaan in een kringvormige lijn rondom de duizelingwek-
kende, smalle randen van nog werkzame kraters en volgen die
in al hunne bochten. Zij hebben den vorm van kanalen van
zich geiyk blijvende breedte en diepte, overeenkomende met de
grootte van het dier, roet scherpe randen en gladde, hol uitge*
schuurde zijwanden, niet alleen waar de bodem uit gruis of
vulkanisch zand bestaat, maar ook waar hij uit eene vaste rots-
massa is gevormd. Hoe log en zwaar van tred deze dieren ook
zijn mogen, er is een onberekenbaar tijdsverloop noodig geweest
om die paden zoo diep uit te schuren. In zulke holle wegen
wordt de rhinoceros niet zelden de prooi van den Javaanschen
jager, die hier zijn sikkelvormige messen, in moa en rijs ver-
borgen, in den grond bevestigt; want het dier, dat zich bij het
op- en afstijgen zoo moet rekken, dat de buik bijna over den
grond sleept, rijt dien aan den sikkel open en wordt dan ge-
makkelijk afgemaakt. Wegens de schade die de rhinoceros vaak
in de kofiBe- en theetuinen aanricht, wordt voor het dooden dier
dieren door het Gouvernement eene premie voldaan. Bovendien
wordt de hoorn op eene waarde van tien tot twintig gulden en
soms meer geschat; want roen beschouwt een stukje daarvan,
als amulet in den zak gedragen, als een onfeilbaar middel tegea
sUngenbeten en andere ongelukken, en de Cbineezen en Arabieren
gelooven dat een beker of mesheft, uit een rhinoceroshooru
Tttvaardigd, door zekere teekenen het vergift doet kennen dat
mei apgsen of dranken mocht gemengd zgn.
Tan de wilde zwijnen of tjèlenga van Java houdt Sus vittatos
nch het liefst in de heete, Sus verruoosus in de gematigde zone
op. De onreinheid dezer dieren in de oogen van d^i Moalenii
die niet slechts hun vlcesch niet eet, maar lelfis honne aame*
249
I
I
kiug schuwt, is oorzaak dat er alleen door Europeanen soma
jacht op wordt gemaakt, — men herinnert zich het vermakelijk
verhaal van zulk een tjèleng-jacht in de „Herinneringen" van
den heer van Rees, — en het gevolg is dat zij zeer weinig
schuw z(jn, zich sterk vermenigvuldigen en aan het suikerriet,
dat zij nog boven de zoete wortelen en spruiten van alang en
glagah, hun gewoon voedsel in do wildernis, verkiezen, ont-
zettend veel schade veroorzaken. In de residentie Djapara vond
in 1852 de resident het noodig in Maart en April stelselmatige
drijfjachten tegen de wilde zwijnen te organiseeren , waarvan
het gelukkig gevolg was , dat 5395 van die dieren in die twee
maanden werden afgemaakt. Onder de dierengevechten waarvan
de Javanen zoo groote liefhebbers zijn, nemen ook die van
wilde zwijnen met honden of bokken soms eene plaats in. Zij
vervangen bij mindere hoofden de gevechten tusschen tijgers en
buffels, die aan de hoven der vorsten gehouden worden. Toen
do Gouverneur-Generaal de Eerens in 1838 Socmanap op Ma-
doera bezocht, werd hij niet Blcchts op gevechten van tijgerg
en stieren, maar ook van twee wilde varkens tegen een rara
en een bok onthaald. De dieren hadden echter geen lust in den
fitrijd. Men liet daarop in plaats van den ram en don bok twee hon-
den in de kampplaats, waarvan de grootste een der zwijnen
spoedig had afgemaakt. ')
Do banting (Bos Sundaïcus) wordt op do hoogte van 2000
tot 7000 voet in alle wildernissen van Java aangetroffen, maar
18 nergens zoo menigvuldig als in do hooge woudstreken der
Preanger, ten zuiden van het platepu van Bandong. De stier
18 niet veel kleiner dan de rhinoceros, maar veel slanker ge-
bouwd, glanzig, naar het bruine hellend fluweelzwart van kleur,
met witte pooten; de koe is veel kleiner en roodachtig bruin.
Ook de banting is zeer schuw en ontvlucht den buk des rei-
zigers, maar spreidt, als hij snuivende wegijlt naar de diepten
van het woud, eene indrukwekkend woeste schoonheid ten toon.
"Wat in zoo algemeen gelezen werken ala v. noëvell's „Uit het
») T^dKbrifl v. N. I. 1869. 1. 482.
250
Indische IcTen" en de „HcrinTieringen** van van Rees over den
strijd van den banting met den tijger en de jacht op de bandngs
verhaald is , ontslaat my van de moeite om er meer van te zeggen.
De herten van Java zijn de roesa (Husa hippelaphus) en de
kidang of mintjak (Cervulus muntjac). De roesa leeft op stiUftj
plaatsen, het liefst in uitgestrekte alang-velden , door hoog bosckj
afgewisseld of ingesloten. Doorgaans vindt men deze dieren in groote
kudden van 50 tot 100 bij elkander; oude mannetjes wordea
enkele malen alleca aangetroffen. Het vleesch geldt bij de
landers als fijne lekkernij. Bekend zijn de groote drijfjachten
de roeea's, die vooral door de regenten in de Preanger go-
houden worden, en waarbij soms honderden worden afgemaakt.
Men zet zich bij deze jacht op ongezadelde paarden , en tracht
daarmede het afgejaagde wild voorbij te rennen , om te midden
der vaart den kléwang te trekken en met éénen houw de nek-
spieren door te hakken. De kidang is de ree van Java, en leeft
zoowel in het hooge gebergte als in de woeste kuststreken alleen
of bij paren, nergens in groote menigte. De inlandacho groeten
maken er gaarne jacht op , doch vele inlanders hebben van het
vleesch dezer dieren een bijgeloovigen afkeer. Op het eiland
Bawean, dat tot de residentie Soerabaja behoort, vindt men
een hert dat van de soorten van Java aanmerkelijk verschilt,
kleiner dan de roesa en met een langen, harigen staart, dien
het naar boven gekruld draagt , en dat naar den natuuronder- ^
zoeker Kühl den naam van Rusa Kühlii ontving. ^H
De eigenlijke muskusdieren komen in den Indischen Archipel
niet voor; men heeft aan de verwante soorten, die den musku*-
zak missen, in later tijd den naam van Tragulus gegeven.
Tot dat geslacht behoort op Java de kantjil, de Tragulua Java-
nicus. Dit dwerghertje is ongeveer zoo groot als een haas, sier-
lijk gebouwd, uiterst fijn van pootjes, buitengewoon vlug, doch
spoedig vermoeid, waarom het, vervolgd wordende, zich liever
verbergt dan de vlucht neemt. Het leeft, meestal eenzaam, zel-
den bij paren, in de hooge bosschen, bij voorkeiir aan hunnen
zoom, en schuwt ook de nabijheid der dorpen niet. Het vleesch
is fijn en zacht, maar naar den smaak der Europeanen ie zoet.
251
De knaagdieren z^n menigyuldig. De Jayasche haas of klintji
(LepuB mgricoUis) bewoont de voorboachjes der hooge wouden
ran de heete zone, die hg des nachts in troepjes verlaat, om
voedsel te zoeken op de naburige akkers. Het Javasche stekel-
varken of landak (Hystrix &sciculata) leeft in de holen en sple-
ten der kalkrotsen en levert in zijn blank, malsch vleesch den
inboorling eene gezochte lekkernij. Muizen en ratten komen op
Java in groote verscheidenheid voor. De meest gewone soort heeft
mem vroeger Mus Javanus genoemd, maar ze is in niets onder-
scheiden van de thans ook in Europa algemeene Mus decumanus ,
de bruine rat , die in het midden der vorige eeuw uit het Oosten
tot ons werelddeel is overgekomen, terwijl de door haar schier
verdrongen zwarte rat (Mus rattus) een nieuw vaderland in
Amerika heeft gevonden. De bruine rat, die zich met verbazende
snelheid vermenigvuldigt, is ook op Java voor huizen, tuinen
en velden een vreeselij ko plaag. Toorts vindt men op dat eiland
Mus setifer, die zich liefst in de vrije lucht nabij de oevers der
rivieren ophoudt, do groote, in do bosschen levende Mus ban-
dicota, en de gewone huismuis (Mus musculus), wellicht uit
Europa overgebracht. Enkele malen heeft men er ook de roodo
bosdirat, Pithechir melanurus, gezien, die haar nest in holle
boomen uit mos vervaardigt. Het geslacht Sciurus (de eekhoorns)
is op Java door acht, het geslacht Fteromys (de vliegende eek-
hoorns) door vier, misschien vijf soorten vertegenwoordigd. ')
De meest gewone eekhoorn is Javensis of bicolor, eene
groote soort, gemakkelijk kenbaar aan de lichte, geelachtige
klenr van hals en buik, die bij het zwartachtige der overige
deelen sterk afsteekt. De eekhoorns leiden hun rusteloos leven
meest in de bosschen, mattr versmaden ook de vrucht der koffie-
boomen niet. De vliegende eekhoorns zijn nachtdieren, wien
eene huiduitbreiding tusschen de pooten tot valscherm en eeniger-
mate tot vleugelen dient, en die in de holten der boomen nes-
telen. Hun staart is ruig en aan den wortel met stekelachtige
') Sdiiras Jareniit, hypoleacas, aareÏTenter, hippnris, nigrovitUtns, platani, in»
aigaii, nehnotü; Pteramyi nitidu, elegani, ngitta, ^nibubit, Honfieldi (f).
252
schubben bezet, die hun bij het beklimmen der boomen Tan
groot nut zijn , even als de groote , puntige , gekromde , sterk ^
samengedrukto nagels. Bij Lun zwevenden sprong van boom tot fl
boom breiden deze dier^es de ledematen horizontaal uit, terwgl
zij zich met gcdrui&ch vasthechten aan den boomstam waarop
zij belanden.
De inaectivoren of insectenetende roofdieren zijn op Java ver-
tegenwoordigd door de rfttstaartige apiterauia (Sorex myosurus);
door drie soorten van Cladobates (Javanicua , ferrugineus , mu-
rinus), levendige, bevallige, in de wouden levende diertjes, die,
even ala de eekhoorns, waarop zij zoowel in voorkomen als in
levenswijze veel gelijken, in het Maleiach toep ei heeten; einde-
lijk door HylomjB suillua, een aan Java en Sumatra eigen, zeer
bewegelijk diertje, met korten in een gedrongen romp, een groot
in een langen anutt met kalen wroctneus overgaand hoofd , een
zwaren baard aan de bovenlip, kleine, hoogliggende oogen, en
de achterpooten langer dan de voorpooten, ^M
Wy zijn genaderd tot de ferae of eigenlijke roofdieren. Beren ^^
ontbreken op Java, ofschoon zij op Sumatra en Borueo voor-
komen; maar toch worden er de uraidae gerepresenteerd door ,
den bintoerong (Arctictis penicillata), een naohtdier» door stevige ^Ê
nagels en een grijpstaart tot een voortreffelijk klimmer gevormd, ~
en dat in vruchten, wortelen, melk, eieren en suikerriet ge-
lijkelijk zijne gading vindt. Ook andere kleine roofdieren zijn
menigvuldig. Vooreerst de sögoeng (Mydaua meliceps) , een kleine
das die de wouden der derde zone bewoont, met een langen
vnrkenssnuit, met scherpe nagels, waarmede hij in den weeken
grond onder oude boomen naar regenwormen en insectenlarvcn
graaft^ en met een zonderling verdedigingsmiddel tegen zij"^
vervolgers, bestaande in een sap van afschuwelijken stank , dat
in klieren nabij de opening van den anus wordt afgescheiden,
en dat de segoeng, terwijl hij zijn achterdeel schuin opwaarts
richt, eenige voeten ver kan spuiten. De stank is zoo overwel-
digend, dat menigeen daarvan in onmacht valt, en ksm dour
wie zich beneden den wind bevindt , op meer dan een half uur
a£rtand8 geroken worden. Ten tweede de bioel (Helictis oricn-
263
talis), een kleinere, niet stinkende das, die zich in de tweede
zone in holen aan de hellingen der bergen onthoudt, en even-
eens van wormen en insecten leeft. Ten derde een soort van
marter (Martes flavigula), zoo groot ala een kat, maar langer
en slanker, bruin van haar, doch met gelen hala en zwart
achterlijf, het eenige zoogdier van Java dat uitaluitend op de
booge bergtoppen voorkomt, waar het de duivennesten plundert
en in den Turdus fumidua een weerlooze prooi vindt. Ten vierde
de andjing ajer of Javasche viechotter (Aonyx loptonyx), die in
de stroomende wateren der heete zone leeft. Deze vier behooren
tot de mustelidae; de viverridae, meest tot de tweede zone be*
perkt, komen in vijf soorten voor. Deze zijn eene soort van
civetkat (Viverra rasse of Malacceusis); de zeer algemeene moe-
aang of kofficrat (Paradoxurua musanga), die op de eieren van
allerlei gevogelte en op velerlei vruchten, vooral op het sap-
rijke hulsel der koflflebessen aast, en gemakkelijk getemd wordt;
de nauw met den moesang verwante , maar vee! zeldzamere ,
Paguma trivirgata; de Javaeche ichueumon (Herpestea Javanicus) ,
die, ofechoon kleiner en slanker dan een kat, stoutweg de
kippen- en eendenhokken bezoekt en met een grooten vogel in
den bloedigen muil door het struikgewas wegijU; en eindelijk
de matjan tjongkok (Linsang gracilis), een zeer slank en spich-
tig gebouwd roofdiertje, dat de inlanders om zijne panterachtige
huid onder de tijgers rangschikken , zooals ook door den Maleischen
naam wordt aangeduid. De beide laatste vindt men reeds in de
eerste zone; doch de linsang, in Oost- Java vrij algemeen, wordt
in het westen des eilands zelden aangetroffen.
Zijn de canidae op Java alleen door de reeds vroeger ver»
melde, veel op vossen gelijkende, vroeselijk woeste en steeds
in troepen zwervende adjags of wilde honden (Canis rutilans)
vertegenwoordigd, veel menigvuldiger zijn er de felidae of kat-
ten. In de derde zone leeft er de matjan rempak of wilde kat
(Felis minuta, Leopardus Javensis), een fraai dier, panterachtig
gevlekt en zoo groot als een huiskat. Dit dier woont in het
loofgcwelf van hooge boomen , dat het zelden verlaat , en be-
laagt de vogels , die het in vlugheid evenaart en in list overtreft.
254
De matjan toetoel of panter (Felis pardns, Leopardus Tarim)
leeft Yooral in de heete zone, maar stijgt gedurende den regen-
tijd hooger bergopwaarts. Hij houdt zich doorgaans in de oor-
spronkelijke bosschen verborgen , en klimt bij de jacht op apen
tot tamelijk hoog in het geboomte. De ma^an kombangofxwarte
panter is niets meer dan eene variëteit, zooals overtuigend be-
wezen is, toen in 1869 in den zoologischen tuin te Amsterdam
een zwarte panter twee jongen wierp, waarvan het eene awazt
was als de moeder, het andere niet van de gewone gevlekte
soort verschilde. Men ziet trouwens ook dóór de zwarte huidklenr
nog altyd de vlekken eenigszins heenschemeren. De yorst der
Javasche wouden eindelijk is de ma^an lórok of koningstgger
(Felis tigris, Tigris regalis), die zeker na van Hoëvell's prach-
tige beschrijving ') , en de nog aangrijpender voorstelling op twee
van Raden Saleh's meest beroemde schilderijen'), onzen leaen
in al zijne schrikwekkende majesteit zoo levendig voor den geest
staat, dat mijne zwakke pen zich aan geene beschrgving behoeft
te wagen. In den loop van dit werk zullen vrij nog wel eeni
gelegenheid vinden van de jacht op tijgers te gewagen, alsook
van de onwaardige rol waartoe ze in de Yorstenlanden yernedeid
worden, vranneer men ze dwingt met den buffel in het strgd-
perk te treden of ze met gevelde lansen rampokt. Hier bepaal
ik mij tot de opmerking, dat de tijger dezelfde streken als ds
panter bewoont, maar zich minder in het woud verschuilt, dat
hij echter zijn leger in het hooge glagah-gras slechts des nachts ver^
laat, en zich alleen dan in de dorpen der inlanders waagt en er men-
schen uit wegsleept , wanneer hij zijn honger niet aan wilde SEwijnen
en herten kan verzadigen. Groot is de vrees die de tijger aan andere
dieren inboezemt. „Dikwijls gebeurt het," zegt Junghuhn, ,datde
paarden weigeren voort te gaan of over hun gansche lichaam
beginnen te beven , wanneer men een 'hooggroeiend glagah-b<woh
voorbijtrekt. Het schijnt dat zij door hun fijner reukorgaan de
') «De tyger op Java*. Uit het Inditehe leven , 116.
*) De «boaehbnmd* en de «herteigaclit', beide ook opgenoDun in het bekende piitt'
werk van den beer Mieling «de Indische Archipel, tafareelen nit de antanr en b(t
Tolkakven ia ladii.»
255
nabgheid ontwaren van het roofdier, dat somtijds, slechts weinige
schreden van hen verwijderd, in het gras verscholen ligt, doch dat
zich door geene heweging, geen gemisch hoegenaamd verraadt."
Geene orde van zoogdieren telt op Java zoovele soorten als
de chiropteren of handvleugeligen. De groep der frugivoren of
vmchtetenden is er vooral vertegenwoordigd door de geslachten
Pteropns en Pachysoma. Het eerstgenoemde komt op do Indische
dianden in tal van soorten voor; op Java vindt men, als men
den naam zoo beperkt als thans gewoonlijk geschiedt, slechts
ééne soort, ') maar waarvan dan ook de individu's des te talrijker
zgn. Het is de Pteropns edulis, door de Europeanen vliegende
hond, door de inlanders kalong geheeten, van welken naam die
Tsn het landschap Pekalongan gevormd is. Niet zelden ontmoet
men in de nabijheid der dorpen eenvijge-,dadap- of kapokboom,
die bladerloos én schijnbaar dood is, en aan zijn dorre takken
alleen nog honderden groote, zwarte vruchten schijnt te dragen.
Treedt men nader, dan wordt men schier overmand door een sterke
ammoniakale lucht, en men bemerkt met verbazing, dat die
vrachten zich soms bewegen , zich krommen en een zacht gepiep
doen hooren. Het zijn kalongs die dus in ontelbare menigte met
den kop naar beneden aan de boomen hangen, slapende in den
heeten zonnegloed, en, behalve dat zij soms even rondfladderen
waimeer zij door een buurman verdrongen of gebeten worden,
in ongestoorde stilte den avond afwachten, die hun verkondigt
dat hun dag is aangevangen. Dan vliegen zij hoog in de lucht,
niet in zwermen, maar ieder a&onderlijk op kleinen afstand
achter elkander, en in zoo lijnrechte richting alsof zij een vooraf
aangewezen doel langs den kortsten weg trachtten te bereiken.
Dikwgls ziet men verschillende troepen in tegenovergestelde
richting en op verschillende hoogte de lucht doorklieven , zonder
dat er ooit een van zijne makkers afwijkt. Zoo zoeken zij geza-
meniyk de vaak vele mijlen verwijderde oorspronkelijke wouden,
die zij nog vóór den nacht trachten te bereiken; want zij kennen
*) Pteropni amplesioandatai, die ook op Jara voorkomt, wordt thaM Xantharpyia
m^coüeaadata genoemd.
256
4
de plaats waar een vruchtdragende ficus of genitri-doom (Elaeo-^j
carpus angustifulius) hun gedurende den nacht de gelegenheid^^
zal bieden tot een overvloedigcn maaltijd, waarvan zij den volgcndea
morgen tot hunne slaapplaats in den koesterenden zonneschijn
terugkeeren. Deze dieren zijn zeer zachtzinnig en vreedzaam ^
hun vleeach ia eetbaar, en als het goed bereid is, zelfs zeer'
Bmakelijk. Er wordt echter vooral jacht op gemaakt om de schade
die zij aan de jonge kokosboomen en de djagong toebrengen, of
aan de inlandeche suikerfabrikanten berokkenen door het a^etapta
aap uit de artjuboomen op te zuigen. Men vangt ze soms door
in de nabijheid der arènboomen eene menigte vischhoctken te
bevestigen, waaraan zij onder het heen en weder fladderen met
de vleugels blijven haken, of doodt ze met kleine pijltjes, die
door aoempitans of uitgeholde stokken geblazen worden.
Geheel anders leven de vleermuizen van het geslacht Paehysoma,
die zich bij dag nooit op de boomen nederzetten, maar zich in
holen en rotskloveii verborgen , waar zij verstrooid van het gewelf ^^
of langs de zijwanden afhangen. Zoolang zij niet gestoord worden ,^B
brengen zij steeds weder den dag in dezelfde holen door , en men
vindt ze in iederen geschikten schuühock waar zij het hun zoo
hatclijku daglicht ontwijken kunnen, van het lage strand tot hoog
in het gebergte. Zij leven deels van vruchten, maar ook deels
van insecten , en vormen dus ook in dit opzicht een overgang tot
de insectenetende chiropteren, die evenzoo het licht in rotssple-
ten, holle boomen of andere donkere plaatsen ontwijken. Deze
zijn op Java vooral vertegenwoordigd door eene menigte soorten vas^^
Ehinolophus on Vespertilio, en door Nycticejus Tenunincldi , die ^^
van alle Indische vleermuizen de gemeenste is. Vooral in de
holen van de biimenste doelen der kalkbanken vindt men tallooM
xwermen van al deze kleinere soorten van vleermuizen, die de
Soendaneozen mot een gemeenschappelijken naam lalai noemen,
dikwijls uit verschillende soorten samengesteld. Van het gewelf
waaraan zij zich vastklemmen, laten zij hunne uitwerpselen op
den bodem vallen , zoodat do holen met een onverdraagl^kfia
anunoniakalen stank vervuld zijn. Op de diepere plaatsen der
m«li, gelijk ook hier en daar te midden der tempclruïnen , ligt
'■4
257
I
de mest aU een dikke brij opgehoopt, waaruit de inlanders van
Soerakarta en Madioeu belangrijke hoeveelheden salpeter trekken.
De heer Salomon Muller ontdekte eens , aan de noordelijke helling
yan den Oedé, op een gagaveld, een verbazend grooten rasa-
mala-boom , die tot woonplaats strekte aan een talloozen zwerm
van vledermuizen van het tot de Molosaidae behoorende geslacht
Dysopes, vleermuizen die zich door smalle, spitse vleugels en
een snelle vlucht onderscheiden. Op het veld liet zich een sis-
send geluid hooren , dat, naar de verklaring der inlanders , werd
veroorzaakt door de lalai's die in den hollen stam van den boom
hun verblijf hielden en er binnen drongen door eene spleetvor-
mige opening op aanmerkelijke hoogte boven den grond. De heer
Muller liet den boom vellen en vond de holte , schoon ze zeer diep en
wijd was, door Dysopes dilatatus in zulk eene menigte bewoond, dat
zij de wanden van het hol aan alle zijden schier volkomen bedekten.
Doch het merkwaardigste voorbeeld van opeenhooping van
vledermuizen biedt ongetwijfeld het in geheel Indië befaamde
yhuis van Canneman" , dat in de negerio Beaoeki aan den groe-
ten postweg is gelegen. Des avonds ziet men boven dat huis
als het ware twee donkere wolken zweven, die bij de hoven-
luiken aan weerszijden van het gebouw een aanvang nomen ea
zich verder als rook in de hicht verspreiden. Die wolken wor-
den gevormd door milUoenen vleermuizen, die in dat huis ver-
bhjf houden en het volstrekt onbewoonbaar maken. Verscheidene
malen heeft men gepoogd het huis van die plaag te bevrijden,
o. a. door de vleermuizen door den rook van brandende zwavel
te verstikken; doch de uitkomst was hoogst onvoldoende , en men
heeft zich later te minder tot de aanwending van nieuwe mid-
delen genoopt gevoeld, naarmate men meer vreesde dat geheel
Besooki door de uiteengedreven vleermuizen zou verpest worden.
Het buis van Canneraan is dus thans de onbetwiste prooi dezer
dieren, die er een steeds aangroeiend depot van mest ophoopon ,
dat door den bedwelmenden stank het beate middel is om alle
schending van hun verblijf te voorkomen.
Tusschen de vledermuizen en do lemurieden of halfapen plaat-
een do zoölogen een in de hooge bergwouden in afzondering
17
258
ld dier dat des daagB op de mosbeddingen zit, wa
kleurschakeering zoo bedriegelijk door zijne vacht wordt nagebootst,
dat men het nauwelijka daarvan kaa onderscheiden. Des avonds
echter ziet men dikwijls het dier, onder een akelig krijschend
geluid , van den eenen boom naar den anderen zweven ; want
het heeft eene breede vleugelhuid tusschen de pooten uitgebreid,
waardoor het, even als de vliegende eekhorcns, in staat wordt
gesteld zich in schuinache richting door de lucht te bewegen.
Yan ouds ia dit dier, dat ongeveer de grootte eener kat heeft,
onder de Europeanen bij den naam van „vliegende kat" bekend;
de inlanders noemen het koebaug of koebin, de wetenschappe-
lijke naam is Ghaleopitheeus variegatus.
Van de lemuricdèn vindt men in de wouden van Java twee
soorten van Nycticebus (tardigradus en Javanicus) , die , door hun
zonderling voorkomen en rondsluipen in de duisternis, algemeene,
maar zeer ongegronde, vrees en achterdocht wekken, en bet
niet minder onschuldige en nog meer gevreesde spookdier^e,
Tarsius spectrum ^ aan welks groote oogen eene kwaadaardig
toovorkracht wordt toegeschreven.
Doch het wordt tijd dat wij tot de belangrijker groep dö^vic^
handigen of ware apen overgaan ^ en met eene korte vermelding
der op Java voorkomende soorten van deze dieren ons overzicht der
dierlijke voortbrengselen van dat eiland besluiten. Minder rijk in
soorten , ofschoon niet in individu's , dan de overige Indo-Maleiscbe
eilanden , heeft Java van de langarmige gibbons slechts eene soort
van wouwouw (Hylobates leuciscus), van de slankapen den i
toeng of zwarten aap (Presbytes maurus), met de roodbruin»'
verscheidenheid, küwi geheeten (l'resbytes pyrrhus), die in
Oost-Java op den Sméroe en den Tenger wordt gevonden cd
door Junghuhn voor eene eigene soort wordt gehouden, alsmedo
den soerifi (Presbytes mitratus), en van de meerkattan dra
grijzen aap of monjet (Macacus cynomolgus), de meest algemeene
en meest verbreide apensoort van den geheelen Archipel De
wouwouwen ontleenen dezen naam aan hun onwelluidenden knét^
«^^ zij nu langzaam en slepend, dan krachtiger en imell«r
m , van het oogenblik af dat do morgenzon hare stralen
cbe I
lOrt J
259
het loo%ewelf nederschiet. In de wonden der tweede en gedeeltelijk
nog der derde zone zitten zg in talrijke troepen bg elkander in het ge-
boomte en doen uit honderden kelen te gelijk hun oeae-oaech weer-
galmen, dat eerst geruimen tyd na zonsopgang voor goed verstomt.
De Boerili leeft eenzaam in de wouden der heete en gematigde
zone; hij vermaakt den reiziger niet door zijne sprongen, maar
verbergt zich op zijne nadering in de dichtste lommer, en geeft
het bewgs z^ner nabyheid alleen in een schel, maar kort afge-
broken gefluit, dat op den toon van een groeten vogel gelijkt.
De loetoeng daarentegen, reeds op een afstand aan zijne zwarte
kleur kenbaar, zit in kleine troepen vereenigd in zwaarmoedige
houding op de takken en is veel te traag om zich zoo spoedig
uit de voeten te maken. Meent hij echter dat hem werkelijk
gevaar dreigt, dan aarzelt hij niet van den boom waarop hij zich
bevindt, naar beneden te springen in de gapende kloof aan welks
rand deze omhoog rijst , mits de bodem weder met woudgeboomte
bedekt is. De zwarte aap en zijne roodachtige verscheidenheid
stggen het hoogst in het gebergte , en worden soms nog op eene
hoogte van 7000 voet aangetroffen. Ook daalt hij soms, om vruch-
ten te zoeken, beneden de 2000 voet; maar zijn geliefkoosd
klimaat is de gematigde zone, waar hy zich in groeten getale
in de hoogstammige wouden onthoudt. De monjet daarentegen
geeft de voorkeur aan de warmte. Men ziet hem vaak in de
rhizophoren- wouden langs het strand rondstappen, om zich met
de mosselen en krabben te voeden die de eb heeft achtergelaten ;
en schoon hij , om de vruchten van vijge- en andere boomen te
erlangen, ook in de oorspronkehjke wouden der eerste en tweede
■one binnendringt , zal men hem in de derde zone slechts zelden
bespeuren. De monjets zijn gezellig en leven in troepen van 10
tot 50. Zg zijn altijd vroolijk en lustig, maken de potsierlijkste
sprongen, en zijn zoo weinig schuw, dat zij, vaak met hunne
jongen aan de borst geklemd, in het geboomte ronddartelen of
sich schommelen op de over eene beek hangende takken, zonder
sich om den bespiedendeu blik der reizigers te bekommeren.
17'
TWEEDE BOEK.
ETHNOQRAPHIE.
EERSTE HOOFDSTUK.
BeyolkingMtatistiek.
„Ami Java's strand ▼erdrongen zich de volken;
Steeds daagden nieuwe meesters over 't meer :
Z^' volgden op elka&r, gelgk aan 't zwerk de wolken;
De telg des lands alleen was nooit zqn heer.'
Kort en kernachtig teekenen deze dichtregelen dien hoofdtrek n
Java's geschiedenis , die het meest tot de Torming van het br
rakter zijner tegenwoordige bevolking schijnt te hebben bggednf
gen. Yan het oogenblik dat de kolonisten uit Hindostan op dit
eiland hun eerste rijk stichtten , tot op het tegenwoordige tgditip
waarop het geheele eiland aan den schepter van Nederland ge*
hoorzaamt, is de eigenlijke inlandsche bevolking nooit haar ogen
meester geweest, maar heeft zij zich steeds voor den wil ti»
vreemde hecrschers moeten buigen. De Javasche vorsten «b
adellijke geslachten behooren zelven oorspronkelijk tot eenandtr
ras dan de massa der bevolking, en nauwelijks waren de beide
bestanddeclcn in die mate tot één volk samengesmolten, dat het
juk der heerschers niet meer als het juk van vreemdelingoi f^
voeld werd, of er kwamen andere vreemde volken uit het Wei*
ten opdagen, die ook de vorsten en den adel dwongen op hmnM
beurt een vreemd gezag te erkennen.
261
I
*
Het is een algemeen bekend feit dat wat men thans , in tegen-
stelling met de Europeanen en vreemtJo Oosterlingen, dio teza-
men nog geen zeventigste deel der bevolking uitmaken, de inlandsche
bevolking van Java noemt , uit drie volksmassa's is aamengestold ,
die het eiland onder elkander verdeelen: de eigenlijke Javanen,
de Soendaneezen en de Madoereezen. Er achijnt geene oorspron-
kelijke rasverscheidenheid tusschen deze volken te kunnenworden
aangenomen. Veelmeer moet aan de bevolking van den ganschen
Indisehen Archipel > met uitzondering alleen der Papoea's op, de
oostelijkste eilanden, een gemeenscliappelijke oorsprong worden
toegekend. Zij vormen te zamen het Maleiache ras, dat zijn
naam ontleent aan den stam waarmede de Europeanen het vroegst
in nauwere aanraking kwamen , en dat een der lioofdgroepen uit-
maakt waarin zich het gansche menachelijk geslacht laat splitsen.
Hoe groot bij oppervlakkige beschouwiug de verscheidenheid der
bevolking van den Archipel ook wezen moge , bij diepere studie
komt in lichaamsbouw en geaardheid , in zeden en in begrippen ,
de eenheid in talloozo sporen onmiskenbaar aan het licht. Het
ia alleen de isoleering der groepen bij hare verspreiding over
eene uitgestrekte eilanden wereld, het verschil van den bodem
dien zij bewoonden , van de lucht die zij inademden , van de
bedrijven waartoe de kring waarin zij geplaatst waren hen noopte,'
van het voedsel dat land of zee hun boden, bovenal echter de
verschillende mate en de verschillende duur van vreemden invloed ,
door volken van de meest uiteenloopende afkomst op hen geoefend
en in sommige gevallen met gedeeltelijke vermenging gepaard,
waaruit zich, te midden der eenheid van ras , de groot e verschei-
denheid van volksstammen in Insulinde verklaren laat. Die vreemd©
invloed heeft zich op geen ander eiland zoo lang en zoo krachtig
ala op Java doen gevoelen; doch ook hier niet in dezelfde mate
op ieder deel der bevolking. Is ons vroeger gebleken dat bodem
en klimaat in de verschillende deelen des eilands aanmerkelijk
verschillen, een blik op de oude historie in het volgende boek
zal ons leeren , dat hetzelfde van de lotgevallen der verschillende
deelen van de bevolking, bepaaldelijk van den invloed door
rreemden op hen geoefend, kan gezegd worden. Het groote verschil
262
tuBschen Socndaneezen en Javanen is ontstaan uit een complex
van oorzaken , waaronder zich de eeuwen lang voortgezette iufil- ^^
tratie van elementen der Hindoe-beschaving in de denk- en lo^|
venswijze der laatsten, bij schier geheel gemis daarvan bij de
eersten , als de voomaaniste aan ons opdringt. Het verschil echter
tusacheu Javanen en Madocreezen , dat trouwens ook niet zoo diep
ingrijpt, is niet in die mate van het verschil van Hindoeschen
invloed afhankeLjk. De hoofdreden schijnt daarin gelegen te zijn ,
dat, ofschoon de Madoereezen in later tijd de oostelijke deelea^H
van Java in grooto scharen overstroomd hebben, zij langen tijl^"
tot een geisoleerd eiland beperkt bleven, welks schrale bodem
hen dwong door visscherij en handel de middelen van hun bestaan
aan de woeste en woelige zee to ontwringen, terwijl de Javaao
in stille rust zijn akker bebouwde. Do verhouding tusschen de
drie stammen spiegelt zich ook af in hunne taal. Het Soenda-
necsch kan met volle recht als eene van het Javaanach geheel
verschillende, ofschoon stamverwante taal beschouwd worden.
Het Madoereesch vertoont zich meer als een sterk geindividuali- '
seerd dialect van het Javaansch, gekenmerkt door een zeer ,
eigenaardige uitspraak en vele in het Javaansch verouderde
woorden. Van de drie bevolkingen zijn de Socndaneezen in levens*
wijze , begrippen en taal zeker wel het minst van het oorspronkelijk
type van het Maleische ras afgeweken. Zichzelven beschouwen zij
als de djëlëma boemij de oorspronkeUjke bewoners deslands.
Het gezamenlijk cijfer der bevolking van Java bedroeg ^ volgens
de aan de Regeering verschafte opgaven , op het einde van 1872
17,291,200 zielen. Wanneer wij daarvan de Europeanen en vreemd<
Oosterlingen aftrekken, blijft voor de inlanders een cijfer over
van 17,061,484 zielen. In dit verbazend groot aantal is de be-
volking begrepen van Madocra en de kleinere eilanden ^ die te
zamen met Java, volgens blz. 3, eene oppervlakte hebben VU
2440 vierk. gcogr. mijlen. Wij zullen in dit hoofdstuk de resnltatea
volgen van latere, meer nauwkeurige, in het algemeen echter
niet noemenswaard van gemelde opgave verschillende bcrekenin-
gen. Die berekeningen , voor iedere residentie afzonderlijk gemaakt,
brengen ona namelijk tot een totaal van 2463.14 nerk. geogr.
ua
itB
er V
a
268
mijlen, en wanneer wij dat getal in het zooeyen yennelde
totaalcijfer der bevolking deelen, krijgen wij yoor geheel Java
en Hadoera eene gemiddelde bevolkingsdichtheid van 7023
zielen per vierk. geogr. mjjl. Deze dichtheid der bevolking is
aanmerkelijk grooterdanin ons vaderland, dat, wanneer wij den
staat der bevolking op het einde van 1871 tot grondslag nemen,
slechts 6124 zielen per vierk. geogr. mijl kan aanwgzen. Intus-
Bchen staat Nederland, in weerwil der verbazende volkrijkheid
der provinciën Noord- en Zuid-Holland, in bevolkingsdichtheid
geenszins aan het hoofd der Europeesche staten. Het wordt in
dit opzicht ver overtroffen door België en door Engeland (zonder
Schotland en Ierland) , van welke landen het eerste op het einde
van 1869 per vierk. geogr. mijl 9385 zielen telde, terwijl in
Engeland het aantal zielen per mijl, volgens de telling van 3
April 1871, 8277 bedraagt.
Wanneer w^ echter de bevolking van iedere residentie afzon-
derlijk met haren vlakken inhoud in verband brengen , blijkt het
aanstonds dat de door eigenlijke Javanen bewoonde deelen des
eilands eene dichtheid van bevolking hebben die zelfs die van
België overtreft, en dat het alleen aan de betrekkelijk geringe
bevolking, der Soendaneesche en Madoereesche districten te wijten
is, dat het gemiddeld cijfer beneden dat van Engeland blijft. Wy
hebben vroeger gezien dat de grens tusschen het eigenlijke Java
en de Soendalanden door de Tji Losari en de Tji Tandoewi
gevormd wordt. De Soendalanden bestaan derhalve uit de resi-
dentiën Bantam, Batavia, Erawang, Tjeribon en de Freanger
Regentschappen. Wij nemen aan dat de inlandsche bevolking
dezer vijf gewesten den Soendaneeschen stam uitmaakt, ofschoon
er zeker hier en daar eenige Javaansche elementen zijn ingedron-
gen. De grenzen tusschen de Javaansche en Madoereesche districten
zgn minder gemakkelijk te trekken. Men vindt de Madoereezen,
behalve in hun stamland Madoera, in groeten getale in de resi-
dentiën van Java oostwaarts van Soerabaja en Kediri ; maar geene
opgave uit den jongsten tijd stelt ons in staat te bepalen , welke
daar de verhouding van hun cijfer tot dat der echte Javanen is.
Het bljjkt echter dat in 1845 in het genoemde gedeelte van
264
4
Java, op eene bevolking van 839,359 zielen, 508,273 Madoe>
reezen, d. i. dus bijna 5/8, werden geteld, en wij mogen aannemen,
dat die verhouding voor hen eer gunstiger dan ongunstiger is
geworden, daar zij niet alleen door geboorte, maar ook door
voortdurende immigratie toenemen. Maar boe dit zij, wij kunnen
zeker zijn, dat de inlandsche bevolking van Tagal,Pekalongan>
Banjocmas, Bagëlen, Kiidoe, Samarang, Djapara, Soerakarta,
Jogjakarta , Rembang , Madioen , Kediri en Soerabaja nagenoeg
geheel uit echte Javanen beataat. Om dus bij benadering het
aantal leden van de drie volksstammen te berekenen, zullen wij
de aandacht eerst bij de bevolking der Socndalandcn , daarna bij
die van Midden- Java, ten slotte bij die van Madoera en den
Oosthoek bepalen , waarbij wij, zooals van zelf spreekt, de Euro-
peanen en vreemde Oosterlingen buiten aanmerking laten.
Yan do uitgestrektheid en bevolking der Soendalandcn geeft de
Tolgende tabel een overzicht.
Opp^rTlakte in Inl. VvoIkiDf.
J
Reudenttön
vïerk. geogr. m^leo
uil". 187S.
Bantam.
150,87.
702,427.
Batavia.
117.90.
900,971.
Rrawang.
86.80.
237,762,
Tjcribon.
121.20.
1,078,367.
Prcanger.
385.50.
1,115,943.
\
Soendalanden. 862,27. 4,035,470.
Bij deeling blijkt dus dat in de Soendalanden de bevolkingi-
dichtheid, met terzijdestelling van Europeanen en vreemde Oo8te^
lingen, slechts 4680 zielen per vierk. geogr. mijl. bedraagt.
Yoor het eigenbjke Java, met uitsluiting van den Oosthoek,
vinden wij de volgende cijfers.
OpperrlaJrte in
IbL beveikai,
Reddmtito
Tteck. geogr. mjlen
alt*. 1S7L
Tagal.
63.02.
830,853.
Pekalongan
33.75.
479,393.
Samarang.
99.30.
1,313,613.
I]|iap«ia.
42.05.
742,204.
BonbaDff.
139.11.
880,434.
Transporteer 377.23.
4,246,497.
265
4,246,497.
1,478,864.
590,213.
760;197.
728,291.
410,233.
682,710.
1,128,508.
890,554.
10,916,067.
Uit deze tabel volgt dat voor Midden-Java , waarvan de inlandsche
bevolking geheel uit eigenlijke Javanen bestaat, de dicbtheid
dier bevolking 9766 per vierkante mijl bedraagt.
Ten slotte volge hier een dergelijk overzicht van Madoera en
den Oosthoek.
Oppervlakte in Inl. bevolkiDg,
Per transport
377.23.
Soerabaja.
108.58.
Eediri.
117.71.
Ibdioen.
148.20.
Soerakarta.
110.00.
Jogiakarta.
54.65.
Eadoe.
37.13.
Bagelen.
62.27.
Banjoemas.
101.86.
Midden-Java.
1,117.63.
Resideotiai
Tierk. geogr. mijlen
uit». 1872.
Madoera.
121.61.
693,887.
Fasoeroean.
103.90.
581,263.
Probolinggo.
53.23.
400,011.
Bezoeki.
120.50.
380,942.
Banjoewangi.
84.00.
53,844.
Madoera en de Oosthoek 483.24. 2,109,947.
De dichtheid der inlandsche bevolking per vierk. geogr. mijl
bedraiagt, naar deze cijfers, op Madoera en in Java's vierooste-
Igkste residentiën slechts 4364 zielen.
Uit dit overzicht volgt, dat men onder de verschillende stam-
men die Java bewonen , het gewicht der eigenlijke Javanen niet
alleen naar de uitgestrektheid van het door hen bewoonde ter-
rein moet schatten, ofschoon zij ook in dit opzicht de beide an-
dere overtreffen. De echte Javanen zijn nog veel talrijker dan
men zon opmaken uit de uitgestrektheid van hun gebied. Neemt
men in aanmerking wat boven over de bevolking van den Oosthoek
gezegd is , dan zal men het cijfer der Madoereezen op niet meer dan
1,600,000 kunnen stellen '). Dat der Soendaneezen bedraagt vier
>) Namelök oDgeveer 700,000 voor Madoera en ongeveer 900,000, of ruim 5/8 van
de overige 1,480,527 lielen , voor den Oosthoek.
266
millioen. Er blijven dus 11^ millioen voor de eigenlijko .Tavanen
over. Maar het overwicht der Javanen berust niet alleen op huD
uitgestrekt gebied en hunne getalsterkte. In die eigenaardige
half beschaving die Java kenmerkt, hebben zij den hoogaten trap
bereikt. Hunne taal is de meest ontwikkelde en verfijnde. Bij hen
behoort schier uitsluitend te huis wat Java op het gebied vaa
literatuur en kunst merkwaardigs aanbiedt. Zij hebben alle recht
als de typus der tegenwoordige bevolking van Java beschoawd
te worden, en als zoodanig bij iedere ethnographische bescbrijving
dea eilanda op den voorgrond te staan. Het is dan ook miJD
voornemen in de volgende hoofdstukken vooral de Javanen te
beschrijven, ofschoon ik niet verzuimen zal aan te teekenen
waarin do Soendaneczon en Madoereezen van hen verschillen.
De Europeanen en vreemde Oosterlingen, ofschoon iets talrij-
ker in de Soendalandon, zijn vrij gelijkmatig over de drie hoofd-
deelen des eilands verspreid. Wij zullen bun cijfer voor iedere
residentie afzonderlijk op eene andere plaats opgeven, en hier
alleen vermelden , dat, wanneer wij ook hen in rekening brengen ,
do bevolkingsdichtheid voor de Soendnlandcn tot 4796, voor
JDdden-Java tot 9865, voor Madoera en den Oosthoek tot 4421
zielen per vierL geogr. mijl stijgt.
De vraag doet zich intuaachen voor, of het opgegeven bevol-
kingscijfer voor de verschillende gewesten van Java met genoeg-
zame juistheid geconstateerd ia, om ons te veroorloven daarop
berekeningen van dezen aard te gronden. Om deze vraag behoo^
lijk te beantwoorden, zal het noodig zijn stil te staan bij de wijze
waarop fltatietischo gegevens op Java verkregen worden. Dit
onderzoek zal ons ook van nut zijn voor hetgeen later over do
statietiek van den landbouw, den veestapel en andere dergehjke
zaken in het midden zal worden gebracht.
Do oude Javaansche vorsten waren met het cijfer hunner on-
derdanen slechts op uiterst ruwe wijze bekend; dat echter een
begin van bevolkingsstatistiek aanwezig was, blijkt uit de ge-
woonte om , bij de toewijzing van landerijen aan hoofden of amb-
tenaren om daaruit hunne inkomsten te trekken, niet de uit-
gestrektheid des lands, maar het aantal huisgezinnen er op ge-
267
yestigd, tot maatstaf te nemen. De Compagnie, die zich met de
inwendige aangelegenheden der landen, door hare vazallen be-
staurd, niet bemoeide, wist er weinig meer van dan de vorsten.
De berekeningen van het bevolkingscijfer , uitdien tijd afkomstige
rosten steeds op denzelfden ruwen grondslag. Hadermacher schatte
in 1781 Java' 8 bevolking op 2,029,915 zielen'), Nederburg in
1795 op ruim drie en een half millioen '); doch de laatste
Bchrgver maakt de zeer juiste opmerking, dat zoowel de regen-
ten als de vorsten op Java altijd geneigd waren om het getal
huisgezinnen in hunne districten minder te doen voorkomen dan
het wezenlijk was. In weerwil van de meer nauwkeurige opne-
mingen die in het Gouvernement van Java's Noordoostkust op
last der Gouverneurs van Overstraten (1791 — 1796) en Engelhard
(1803) plaats hadden, kon zelfs Daendels (1808—1811) het
aantal der bevolking slechts in ronde en grootendeels op loutere
gissing steimende cijfers opgeven. Hij begrootte de bevolking
van geheel Java op 3,770,000 zielen, t. w. 200,000 voor de
tegenwoordige residentie Batavia met de landen van Tjiandjoer,
Bandong en Soemedang; 350^000 voor het Tjeribonsche rijk,
met inbegrip van Limbangan en Soekapoera; 80,000 voor het
Bantamsche rijk; 1,540,000 voor de Yorstenlanden , waartoe des-
tgds nog Banjoemas, Bagëlèn, Kadoe, Madioen en Kediri en
eenige thans tot Soerabaja, Bembang en Samarang gerekende
regentschappen behoorden; en 1,600,000 voor de Noordoostkust
met inbegrip van Madoera en den Oosthoek. Dat de schatting
van Daendels te laag was, blijkt reeds daaruit, dat Engelhard's
telling voor het Gouvernement der Noordoostkust reeds eenige
jaren vroeger een cijfer van 1,879,559 zielen had aangewezen.
De eerste wezenlijke volkstelling die het geheele eiland om-
vatte, heeft plaats gehad gedurende het Engelsche tusschenbe-
stanr, op last van den Luitenant-Gouverneur Sir Thomas Stam-
ford Baffles. Zij stond in verband met de invoering van een
nienw, ofschoon op oude grondslagen rustend stelsel van belas-
ting , waarvan de strekking was , dat de individueele landbouwers
>) Verhud. Bat. Gen. IIT. 427.
*i Verhud. OTer de negen enz. 168.
268
aan het Gouvernement eene rente ran den door hen bebouwden
grond zouden betalen, geëvenredigd aan de uitkomsten vaa
hunnen oogst. Er werd dus een staat van de bevolking van
iedere desea opgemaakt, met aanteekening der namen van d^^|
mannelijke ingezetenen en vele andere bijzonderheden. Uit de "
bijeentrekking van deze dorpsstaten werd de bevolking van ieder
district^ uit die der diBtrictsstaten die van elke residentie afge-
leid, terwijl eindelijk de uitkomsten , voor de residentiën verkre-
gen, tot een algemecnen atnat der bevolking van het geheele
eiland werden vereenigd. Een werk van zoo grooten omvang
kon echter gedurende den korten tjjd van bet Britscbe tusschen-
beatuur niet tot genoegzame rijpheid en volkomenheid gebracht
worden; waarbij komt^ dat men zich voor de Vorstenlanden ,
waar het landrente-stelacl natuurlijk niet werd toegepast, bij
voortduring met gebrekkige inlandache opgaven beholpen moeet.^^
Echter aarzelt RaifieB niet te verklaren , dat , althans wat dti^H
Europeesche provinciën betreft, de bevolkingsstatistiek aan alle
billijke eischen beantwoordde , en, in weerwil der onnauwkeurig-
heden waaraan zulke opgaven steeds onderhevig zijn , met eenig
vertrouwen door hem aan het publiek werd aangeboden.
Volgens de resultaten dezer eerste telling, die wij op het jaar
1815 mogen stellen, was de bevolking van Java aanmerkelijk
grooter, dan zij vier k vijfjaren vroeger door Daendels berekend
waa. Volgens Roffles bedroeg de gezameülijke bevolking 4,615,270
zielen, waarvan 4,499,250 op de inlandsche bevolking kwamen.
De Vorstenlanden werden hierbij op 1,657,934 zielen geschatj
een betrekkelijk hoog cijfer , wanneer men in aanmerking neemt
dat het gebied der vorsten door Raffles aanmerkelijk was inge-
kort, en Kadoo benovens de regentschappen Patjitan, MSdj^érti,
Badjlneg^rü, Grobogan en Blora aan het Europeesch gebied
was toegevoegd. Bantam, door Daendels op slechts 80,000
zielen geschat, komt op den staat van Raffles met 231,604 zie-
len voor. Het tegenwoordig gebied der residentiën Batavia, Tjo-
ribon en Preanger , dat volgens Daendels 550,000 zielen bevatte,
heeft er volgens Raffles 861,956. De nieuwelinge aan den 8oe-
Boehoenan en Sultan ontnomen gewesten, hoofdzakelijk begrepen
269
m de namen Kadoe, Grobogan en Djipang, worden op 263,832
zielen geschat. De overschietende 1,634,344 komen vry wel
overeen met de 1,600,000 door Daendela aan het Gouvernement
der NoordooBtkuat toegekend, maar blijven ruim 240,000 zielen
beneden de 12 jaren vroegere telling van Engelhard.
Op de doorRaffles voor de ötatistiok van Java gelegde grond-
slagen werd door den Gouverneur-Genoraal v. d, Capellen voort-
gebouwd. Te recht oordeelende dat de voorhanden gegevens nog
zeer veel te wenschen overlieten, en dat eene goede en nauw-
keurige statistiek tot rechte beoordeeling van velerlei vraagatuk-
iken waaromtrent groot verschil van gevoelen bestond, voor de
Regeering onmisbaar was, gelastte hij, bij besluit van 27 Juni
1820) dat eene algemeene statistiek eerst van Java,- later ook
van de Buitenbezittingen, zou worden samengesteld. Aan alle
residenten van Java werd gelast om, ieder in zijn ressort, nauw-
keurige opgaven te vorderen, en tevens werden hun modellen
I Toor het verlangde onderzoek ter hand gesteld, om daardoor de
gelijkvormigheid der gegevens en de geraakkelijkheid der bij een-
trekking tot één geheel te bevorderen. Het antwoord op do
vragen, in die modellen vervat, werd aanvankelijk tegen 30
April 1821 gevraagd; doch later bleek de noodzakelijkheid om
den termijn met drie maanden te verlengen. Werkelijk is de
Regeering langs dezen weg in het bezit eener niet verwerpelijke
statistiek van Java gekomen, maar zij behield de verkregen
kennis voor zich zelve. Voor zoover mij bekend is , zijn eerst
in 1840 ') eenige cijfers van de ten gevolge dezer maatregelen
verkregen uitkomsten medegedeeld. Dat ze gebrekkig zijn, blijkt
o. a. reeds daaruit, dat men bij de meeste residcntiën de cijfers
van 1830 onveranderd voor 1831 herhaald vindt. Voor de
Gouvemementslanden bedraagt het cijfer in 1831 6,018,763,
waarbij eenmillioen voor de Voratenlanden moet gevoegd worden.
De Commissaris-Generaal du Bus, die, blijkens vele zijner
handelingen , een vriend was van kennis en wetenschap , besloot
in 1827 een stap verder te gaan en eene statistieke beschrijving
») T, ». N. L IL 1. 162,
270
van Java en Onderhoorighedeu te doen samenstellen uit alle
reeds voorhanden of nog te verzamelen bescheiden. Hij droeg,
bij besluit vao 1 9 Sept., deze taak op aan den heer G. de Sericre ,
met last aan alle ambtenaren om hem de verlangde inlichtingen
te geven. De moeilijke arbeid vorderde langzaam, te meer daar
de heer de Serière met andere bezigheden overladen wa». Hij
vroeg dan ook in 1831 ontheffing van deze taak, die daarop
door den Oouvemeur-Goneraal van den Bosch, den 3 J«n Jan. 1 832»
werd opgedragen aan den heer J. M. van Beusechem. Eer de
heer de Serière gelegenheid had de verzamelde bescheiden en
aanteekcningen aan zijn opvolger over te geven , gingen al zijne
papieren door den bekenden, door muitende Chineezen verwek-
ten brand van Krawang verloren. De heer van Beusechem ging
echter aan het werk, en de invoering van hot cultuuretelsel,
die een dieper indringen van de ambtenaren in de inlandsche
huishouding vorderde , kon voor de statistische kennis niet anders
dan voordeclig zijn. Van den heer van Beusechem wordt don
ook getuigd, „dat men hem eene vrij goede statistiek van dien
tijd dankt, die in de archieven berust en nog dikwijls wordt
geraadpleegd ')*.
Men achtte echter destijds de kennis van zulke zaken van
geen gewicht voor het publiek; wat meer is, bij de algcmeene
regeering werd de onverschilligheid voor die statistische opga-
ven, die meer rechtstreeks van gewicht waren voor de gewes-
telijke besturen, al spoedig zoo groot, dat zij zelfs niet oens
meer naar Batavia werden opgezonden. Toen Dr. Bleeker in
1844 zijne eerste nasporingen omtrent de bevolkingsstatistiek
van Java in het werk begon te stellen , vond hij in de bureelcn
der Regeering de verlangde opgaven eenvoudig niet aanwezig,
en hij meende zelfs te bespeuren, dat zijne pogingen om op dat
punt tot betere kennis te geraken, met eenig wantrouwen wer-
den gadegeslagen.
Doch wat hij te Batavia en Buitenzorg niet vinden kon, wist
de heer Bleeker zich te verschaffen door een plaatselyk onder-
soek, toon hij in 1846 Java van het westen naar hot oostoa
'} V«a Dcveoter, B^ngea, II. 478.
271
en van het noorden naar het zuiden doorreiade en alle residen-
tien bezocht. Het bleek hem bij die gelegenhnid, dat, wel is
waar, de gewestelijke en plaatselijke besturen niet overal met
dezelfde nauwkeurigheid voor de kennis der statistiek hadden
zorg gedragen , maar dat in vele regentschappen en districten ,
hier en daar zelfs in talrijke dessa's, uitvoerige en tot in vele
bijzonderheden afdalende bevolkingsregisters werden aangetroffen.
De resultaten van zijn onderzoek heeft de heer Bleeker in den
negenden jaargang van het Tijdschrift voor Nederlandsch ïndië
(1847), onder den titel ^Bijdragen tot de statistiek der bevolking
van Java" medegedeeld. Hij komt daar tot het totaalcijfer van
9,542,045 zielen, waaronder 9,373,989 inlanders. De opgaven
voor de afzonderlijke residentiën zijn meest allen uit do staten
over 1845 geput; alleen voor BagSlen, waar in de laatste jaren
geene hertelling had plaats gehad, zijn zij van 1843 afkomstig.
De heer Bleeker meent dat het cijfer voor die residentie , in den
Tcrzaraelstaat op 613,762 gesteld, voor 1845 wel op 700,000
zielen mocht gerekend worden. Soerakarta komt op den verzamel-
staat voor slechts 500,000 voor; maar voor die residentie ontbrak
een behoorlijke bevolkingsstaat geheel. „Doch", zegt do heer Blee-
ker, „het is te voorzien, dat de reeds voorbereide en deels in
werking gebrachte verbetering in het inwendig bestuur dezer
volkrijke residentie spoedig eene telling zal toelaten, welker
resultaat waarschijnlijk een cijfer van meer dan 800,000 zielen
znl zijn." Dit vermoeden heeft zich echter niet geheel bevestigd,
daar in het regceringsverslag over 1849 Soerakarta slechts met
003,751, en zelfs in don bevolkingstaat van ult^. 1872 nog
slechts met 73fi,322 zielen voorkomt. Intusschon is er geene resi-
dentie van welke de opgaven tot heden zoo onzeker en afwis-
selend zijn , als van deze. Doch behartigenswaard is eene andere
opmerking van den heer Bleeker, die geheel met later in ver-
Bhillende residentiën verkregen resultaten overeenstemt. „Van
ïne der grootste residentiën van Java", zegt hij, „is hot mij
bekend , dat eene nauwkeurige nominatieve volkstelling een cijfer
gaf, bijkans de helft hooger dan het cijfer der onnaawkeurige
telling van oen jaar te voren." Wij mogen dus ongetwijfeld met
272
den heer Bleeker aannemen, dat in werkelijkheid de bevolfeing
van Java in 1845 het cijfer van tien millioen te boven ging^^
Sedert de heer Bleekcr zijne bevolkingsstatistiek in bet UchlS
gaf, heeft de Regeering begonnen meer aandacht aan dit onder-
werp te schenken, en in de koloniale verslagen, die, volgena
den eisch der grondwet van 1848, jaarlijks aan de Yertegenwoor-
diging worden aangeboden , komen ook zooveel mogelijk nauw-
keurige staten der bevolking voor. De middelen om tot eeno nauw-
keurige kennis der bevolking te geraken , zijn daarbij gaandew«
vermeerderd, inzonderheid ten gevolge der statistieke opncmir
van Java, die, op last van den Gouverneur-Generaal Duyina
van Twist, in 1851, bij wijze van proef, met do residentie Tjei
bon werd aangevangen. Toen de statistieke opneming dezer
sidentio, die tevens met eene militaire opneming gepaard ging,'
in 1858 voltooid waa, werd in het volgende jaar tot de opner
van Banjoemas overgegaan. De statistieke opnemingen hadden voor
ten doel , een vasten grondslag te vinden voor de regeling zoowel
landrente , als van de cultuur- en heerediensten , en omva
dien ten gevolge zoowel de kennis der bevolking , als van dffl'
grond door haar bewoond en bebouwd. In beide opzichten waren
do uitkomsten verrassend. Het bleek dat zoowel het bevolking»-
cyfer als do uitgestrektheid der bebouwde velden aanmorkel|
grooter was, dan de vroegere mededeelingen aan de R«
konden doen verwachten.
In 1864 werd, bij besluit van den Gouv. Gen. van 10 Novem-
ber (Stbl. n». 166), aan de zaak der statistieke opneming eene gröo
uitbreiding en eene meer volkomen organisatie gegeven. Een
specteur en adjunct-inspecteur werden met de leiding der gehee
zaak belast , en vijf controleura werden aan het hoofd gepbwti
van even zoo vele opneminga-secties , die ieder in een eSxonócr-
lijke residentie zouden werkzaam zijn. Bij iedere sectie werd
landmeter aangesteld en een groote staf van inlandsch persoDCcIj
bestaande uit een schrijver, 30 mantri's (in drie klassen verdeeld
en tien élèves. Tevens werd bevolen , dat in ieder gewest
de opneming genoeg zou gevorderd zijn, een kadastraol-statistifk
bureau zou worden opgericht, belast met de behuorlijke bijbou*
273
ding der verandermgen in de bebouwde gronden en de dessa's , en
met de leiding en controle van de districtsmantri's , aan wie de zorg
Yoor de bijhouding der dessa-registers werd toevertrouwd. Aan
tet hoofd dier b'ureaox werden speciale ambtenaren geplaatst,
ervaren in het landmeten en in de taal van het gewest waarin zy
werkzaam waren, en deels aan het bureau voor statistiek ter
algemeene secretarie te Batavia , deels door practische werkzaam-
heid onder de leiding van den Inspecteur , voor hunne taak voor-
bereid. Het kadastraal-statistiek bureau zou in iedere residentie
waar het was opgericht, eene afdeeling van het residentie-kan-
toor uitmaken, en door tusschenkomst van het hoofd van gewes-
telijk bestuur alle statistische bescheiden en berichten aan de alge-
meene secretarie opzenden. De afdeeling statistiek bij genoemde
secretarie zou de bevoegdheid hebben met de chefs der bureaux
te oorrespondeeren en hun alle ophelderingen omtrent de statis-
tische opgaven te vragen.
Nadat deze organisatie was vastgesteld, werd dadelijk een
aanvang gemaakt met de opneming van vijf nieuwe residentiën
in Midden- Java, te weten Tagal, Fekalongan, Samarang, Kadoe
en Bagelen. Spoedig evenwel deed zich de behoefte gevoelen om
hetinlandsch personeel , door samentrekking binnen kleiner bestek ,
in de gelegenheid te stellen, zich, onder scherper controle der
Enropeesche ambtenaren, in het landmeten, het teekenen der
opgemeten gronden , het berekenen der inhouden en dergelijke te
oefenen. Diensvolgens werd, bij besluit der Regeering van 28 Nov.
1865, de residentie Eadoe als verzamelplaats voor de vijf secties
aangenomen, met bepaling dat zij niet naar hunne respectieve
standplaatsen zouden terugkeeren, voordat de opneming van dat
gewest zon voltooid z^n. In April 1866 waren al de secties in
Kadoe vereenigd, en de Inspecteur, de heer Kost van Tonningen ,
getuigt, dat het personeel, toen het in Juli 1867, na voltooiing
zgner taak in Eadoe, terugkeerde om den afgebroken draad zijner
werkzaamheden in andere residentiën te hervatten , vrij wat meer
gevormd en ontwikkeld was, dan toen het zich het jaar te
Toren verzamelde ').
1) T. V. N. I. 1808. II. 64.
18
274
Sedert is de opneming geregeld voortgezet , en heeft zij, na hare'
taak ook ia Pekalongan , Tagal , Saraarang en Bagëlèn ten einde
te hebben gebracht, haro aandacht deels aan de verwaarloosde
bij houding in Tjeribon en Banjoemas, deels aan de nieuwe reai-
denticu Djapara en Madioen geschonken. De resultaten der op*
neming en der bij houding, die door toenemende geoefendheid van
het personeel aanhoudend een grooteren graad van nauwkeurig-
heid bereiken , worden geregeld aan de afdeeling voor statistiek,
ter algeraeene secretarie medegedeeld en in de bevolkingastaten en
andere statistieke mededeelingen in de koloniale verslagen verwerkt
De opgenomen gewesten komen meest allen op de bevolkingsetaten
der laatste jaren met een aanmerkelijk hooger cijfer voor, en
bevestigen dus wat sedert lang vermoed werd, dat de opgaven,
door de inlandscbe hoofden aan de Regeering verstrekt , doorgaans
te laag waren, en derhalve de jaarltjkache opgaven van Java's in*
landsche bevolking aanmerkelijk beneden de werkelijkheid bleven.
Het bevolkingacijfer der opgenomen re9identi<'n ziet men op de
staten plotseling met 30 en meer percent klimmen. Een gewich-
tig gevolg dat wij uit deze opmerking trekken kunnen , is , dat de
snelle toeneming van Java's bevolking , waarvan genoemde staten
getuigenis geven, wel grootendeels, maar toch niet geheel, aan
werkehjke vermeerdering is toe te schrijven, daar ook de allenga
voortschrijdende statistische kennis van het eiland daaraan een
niet onbelangrijk aandeel heeft.
Onder dit voorbehoud, waarbij men ook nog aan de
gemaakte opmerking omtrent de groote onzekerheid van
opgaven betreffende Soerakarta moet indachtig zijn, kan de vol-
gende uit de regeerings verslagen getrokken tabel van de vermeer-
dering van Java's bevolking sedert 1849 een denkbeeld geven']
Jaren Gehcele bevolking InlandMibe ka.
1849 9,584,130. 9,420,653.
1850 9,570,023. 9,391,749.
1851 9,687,346, 9,514,382.
uan een ,
TToegiH
^an all^^
*) l>e Icter die dese opgaven met die ra d« regc«ringiveril>gen mocht willa
geleken. lal niet moctca uit bet oo^ veriiecen , dat iomt\^di in eta volgtad
enkele o^fen ait een vorig verbeterd xtju.
£75
Jam Odieele bevolldog InUadsche beTOlking
1852 9,943,075. 9,762,682.
1853 10,290,045. 10,104,484.
1854 10,581,890. 10,395,510.
1855 10,911,241. 10,723,916.
1856 11,290,450. 11,105,279.
1857 11,594,158. * 11,405,596.
1858 11,943,019. 11,747,565.
1859 12,324,095. 12,127,817.
1860 12,718,717. 12,514,262.
1861 13,019,106. 12,810,204.
1862 13,380,268. 13,166,883.
1863 13,649,680. 13,485,023.
1864 13,917,368. 13,704,535.
1865 14,168,416. 13,953,912.
1866 14,552,473. 14,350,975.
1867 14,945,920. 14,739,610.
1868 15,581,048. 15,369,250.
1869 16,010,114. 15,791,845.
1870 16,452,168. 16,233,100.
1871 16,891,068. 16,661,378.
1872 17,298,200. 17,061,484.
De gelijkmatigheid in de toeneming geeft in het algemeen
aangaande de juistheid dezer cijfers een gunstigen dunk. Slechts
in één jaair, nam. 1850, wordt vermindering waargenomen. Zij
is te wijten aan den bekenden hongersnood in Demak en Gro-
bogan en de epidemie die daarvan het gevolg was en ook naar
de loaburige districten oversloeg. De wat grooter sprongen in de
toeuCTung die men in de laatste jaren hier en daar opmerkt,
sgn uit de overneming der uitkomsten van het statistisch onderzoek
te verklaren.
Wanneer w^ de bevolkingsstatistiek van Java in bijzonderheden
onderzoeken en ontleden, zooals dit door Dr. Bleeker in verschillende
opstellen in het T^dschrift voor Ned. Indië en in de Bijdragen
Toor Indische taal- land- en volkenkunde is gedaan, komt nog
menig merkwaardig feit aan het licht, wel geschikt om de aan-
18*
276
dacht der staathuishoudkondigen te trekken. Ik zal mg te deier
plaatse tot eene korte vermelding en overweging van drie bgzon-
derheden bepalen. Zij betreffen: 1°. de onderlinge verhoading
der seksen, 2°. de ongelijkmatige verspreiding der bevoUdng,
3o. de proportie harer toeneming.
Het eerste punt werd door den heer Bleeker opzettelgk onder*
zocht in een opstel in het Tfjdschrift voor Ned. Ind. , Jaai^. 1869 ').
De gegevens voor dit onderzoek zijn gebrekkig, daar op de bevol-
kingsstaten, in de koloniale verslagen bevat, slechts eene splitsing in
mannen, vrouwen en kinderen wordt aangetroffen, zonder dat
blijkt hoe de laatste rubriek tusschen jongens en meisjes is ver-
deeld. De gegevens voor zijn onderzoek werden den heer Blee-
ker alleen verschaft door Engelhards volkstelling in het Goaver-
nement der Noordoostkust , door de volkstelling van Raffles , door
zijn eigen nasporingen op zijne reis over Java, en door de re-
sultaten der statistieke opneming van Eiidoe. Deze op verschillende
tijden en wijzen ondernomen volkstellingen leveren allen, wat de
verhouding der seksen betreft, in de hoofdzaak hetzelfde resultaat,
hetwelk hierop nederkomt, dat de in Europa te dien aanzien
geldende wet ook op Java van toepassing is. Overwicht Ttn
mannelijke geboorten op vrouwelijke, en desniettegenstaande over-
wicht van vrouwelijke individu's in het algemeen op mannelgke,
door het aanzienlijk grooter getal van huwbare vrouwen dan van
huwbare mannen, wordt ook op Java gevonden. De verhouding
van mannelijke tot vrouwelijke individu's was volgens de telling
van Engelhard 1 : 1.057, volgens die van Raffles 1 : 1.037,
volgens Bleekers onderzoek over 1845 1 : 1.062, volgens de
statistieke opneming van Eadoc 1 : 1.036*). Men mag ongetwijfeld
uit de overeenstemming dezer uitkomsten afleiden , dat het feit tib
overwicht der vrouwelijke op de mannelijke individu's boven allen
twijfel verheven is , en tevens , dat de vroegere tellingen , ofschoai
') II. SM.
*) De Terhooding ran mehjes tot jongens is, volgens Engelhards teling, 1 : l.lOl.
Tolgens Bleekera onderzoek over 1845 1 : 1.016. volgens de opneming via biw
1 : 1.067, de verhoading van hawbaie mannen tot hawbare vroawea naar imÉfftuH*
telling 1 : 1.211, naar de tweede 1 : 1.123. naar de laatste 1 . I.IOS.
277
zij in het algemeen een ie laag bevolkingscijfer aantoonen, toch
Tan de yerhouding der eeksen een tamelijk juist denkbeeld geven,
en de omissiên , waardoor het eindcijfer beneden de werkelijkheid
bleef, de beide seksen in ongeveer dezelfde verhouding betreffen.
De ongelijke verdeeling der bevolking over de verschillende
deelen van Java is reeds boven ter sprake gekomen, toen wij
de getalsterkte der drie voornaamste volksstammen die Java
bewonen^ trachtten te berekenen. Doch het daar gezegde is nog
geheel ongenoegzaam om ons een denkbeeld te geven van de
verbazende densiteit der bevolking die sommige gewesten van
Java onderscheidt. Zich grondende op de statistiek in het kolo-
niaal verslag over 1867 heeft de heer Bleeker bevonden , dat die
dichtheid , wanneer men Midden- Java alleen neemt tusschen Tje-
ribon en de Preanger ten westen en Rembang en Madioen ten
oosten, 10,322 zielen per vlerk, geogr. mijl. bedraagt , en dat, zoo
men zich bepaalt tot de aan elkander liggende , gezamenlijk de
grootte van het koningrijk Saksen zeer nabijkomende residen-
tiën Pekalongan, Bagëlèn; Eadoe, Samarang en Djapara, de
dichtheidsverhouding tot 13,759 zielen per vierk. mijl stijgt '). Ik
heb dezelfde berekening gemaakt naar de bevolkingsstaten over
1872, waardoor bleek, dat op het einde van dat jaar de densiteit
der bevolking in het eerstgemeldc gebied 12,039 en inhetlaatst-
gemelde 15,997 zielen per vierk. mijl bedroeg. De residentiën
Pekalongan, Bagelen, Eadoe, Samarang en Djapara telden
op eene oppervlakte van 274.5 geogr. mijlen eene bevol-
Idiig van 4,391,233 zielen, terwijl het koningrijk Saksen op 1
Dec. 1871, bij eene uitgestrektheid van 271.83 geogr. mijlen,
slechts 2,556,254 bewoners telde '). Echter behoort Saksen, met
eene bevolkingsdichtheid van 9403 zielen per vierk. geogr. mijl,
tot de dichtst bevolkte gedeelten van Europa.
Het Iaat«te en gewichtigste punt van ons onderzoek , de proportie
waarin Java's bevolking toeneemt, is aan bijzondere bezwaren on-
derhevig, omdat, zooals reeds meer dan eens werd aangedrongen, de
vromere tellingen over het algemeen te laag waren, terwijl de latere,
I) fitjdr. tot db tul- lud- en Tolkenkonde t. N. I. 8e Volgr. IV. 451.
^ PptermaDn'i Idittheflungen , Ergauz. Bd. VII. n" 88. 10.
278
schoon vermoedel^k nog altgd beneden de werkelgkheid^haar geduig
meer naderen. Maar hoe zal men met nauwkeuri^eid bepalen, wdk
aandeel in de schijnbare vermeerdering aan de toenemende juist-
heid onzer kennis moet worden toegekend P Wallace *) berekent
uit de vergelijking der bevoUdngsstaten van 1850 en 1865, dat
de bevolking, met een aanwas gelijk aan dien tusschen de genoemde
jaren, zich in 26 jaar zou verdubbelen, terwijl dit met de bevol-
king van Groot-Brittanje eerst in eene halve eenw het geval is.
De heer Bleeker is van oordeel, dat de bevolking van Java ikh
in 35 jaren verdubbelt, en grondt zich daarbg op de bekende
bevolkingscijfers van vroeger en later jaren, die hg samenvat in
de volgende tabel.
Bevolking m Bevdkiag !■
3,500,000 1830 7,064,936.
7,064,036 1865 14,168,416.
4,615,270 1850 9,570,023.
6,368,090 1859 12,324,095.
6,691,114 1864 13,917,368.
7,323,982 1867 15,002,818.
, Onverschillig alzoo", zegt de genoemde schrgver, ^hoemoide
35jarige tijdvakken neemt, vindt men verdubbeling ^ets meer
of iets minder) van het zielental , en gewis mag men hieruit wd
opmaken, dat, zoo de waarde der cijfers van de verschillende
tijdstippen al te wenschen overliet, wat niet ontkend wordt,
toch daaraan mag toegekend worden een hoogere graad van juist-
heid, of, zoo men wU, een geringere graad van onjuistheid,
dan men algemeen geneigd was aan te nemen *).*
Doch , hoe verleidehjk die redeneering ook schgne , men zal voor-
zichtig doen haar niet geheel te vertrouwen en een ded der
vermeerdering, door de staten aangetoond, op rekening van de
juistere telling der latere jaren te stellen. Waar is het intnsecha
zeker, dat de bevolking van Java in deze eeuw b toegenomen,
en is toegenomen met buitengewone snelheid. Hoevele jaren
tSjarige t^drakken
n
1795—1830
1795
1830—1865
1830
1815—1850
1815
1824—1859
1824
1829—1864
1829
1832—1867
1882
M iDMlinde, I. 168.
*) Bydr. t. a. p. ttS.
279
geleden is, dat zij de helft van haar tegenwoordig cijfer
bedroeg, durf ik niet bepalen ; ik ben echter geneigd te gelooven,
dat eene werkelijke verdubbeling minatena sedert de invoering
▼an het cultuurstelsel, en dus in 40 & 42 jaren heeft plaats gehad.
Men "wachte zich intusschen zulk eene verdubbeling in ruim
40 jaren als eene vaste , te allen tijde voor Java geldende wet
te beschouwen. Zoo wel bij een terugblik als bij een blik voor-
uit, zal ons blijken dat zij slechts onder zeer bijzondere en bepaalde
omstandigheden mogelijk was. Stellen wij — 't is hierbij niet
om de nauwkeurigheid der cijfers te doen — • dat de bevolking
van Java thans ISmillioen bedraagt , en dus , bij aanneming eener
verdubbeling in veertig jaren, in 1833 9 niillioen telde. Wanneer wij
dan naar denzelfden maatstaf terugtellen , zullen wij voor 1793 4^
millioen, voor 1753 2^ millioen , voor 1713 Ij, voor 1673 Z^, voor
1633 A en voor 1593, kort vóór het tijdstip waarop onze voorvaderen
het eerst Java aandeden, slechts /^ millioen, d. i. omstreeks 140,000
zielen moeten aannemen. Ieder gevoelt dat dit ongerijmd ia en dat
de ongerijmdheid gedurig grooter wordt naarmate wij verder terug-
treden. Zien wij daarentegen wat gebeuren zal , indien Java's bevol-
king in de proportie eener verdubbeling in 40 jaren blijft toenemen.
Zij zal dan in 1913 36, in 1953 72, in 1993 144, in 2033 288, in
2073 578, in 2113 1152 en in 2153 2304 millioen bedragen,
en dus na 280 jaren verre het cijfer van 1377 millioen te boven
gaan , waarop thans de bevolking der geheele aarde geschat wordt ').
Dezelfde redeneering kan worden aangewend om te betoogen ,
dat de groote vermeerdering der bevolking die wij in onze eeuw
in vele staten van Europa gezien hebben, evenmin als het ge-
volg eener regelmatig werkende wet mag worden aangemerkt.
In 1860 bedroeg de bevolking van Groot-Brittanje en Ierland in
ronde som 2& millioen. Nemen wij dus hier eene steeds voort-
gaande verdubbeling in eene halve eeuw aan , dan zou zij in het
midden der 15<Je eeuw slechts ongeveer 100,000 zielen bedragen
hebben, en drie eeuwen vroeger slechts 3000.
Het ia dus duidelijk dat de vermeerdering der bevolking, in
*) Petermton'* MiltbeiluDgcD , t. a. p. 1.
280
Europa zoowel ale op Jaya, in vroeger eeuwen niet zoo snd
kan geweest zijn, als in de laatste jaren. Daartoe heeft ongetw^-
feld bijgedragen, dat, zoowel ginds als hier, de gemiddelde duur
van het menschelijk leven door meerdere zorg voor het behoud
der kinderen, door doeltreffender bestrijding van besmettelgke
ziekten, door betere inachtneming van hygiënische yoorachriftoi,
door een minder aanhoudenden staat van oorlog, belangrg kis toe-
genomen. Daarentegen moet men niet zeer veel invloed op den
gang der bevolking toeschrijven aan die tydelijke en partiëele
Btoringen, zooals kortstondige, hoewel hevige oorlogen, slediie
oogsten en epidemiën, gelijk ook in onze eeuw zoowel Java all
de meeste landen van Europa geteisterd hebben ; de ondervindizig
leert dat de elasticiteit van het bevolkingscijfer zoo gnroot ii|
dat de gapingen, door zulke oorzaken te weeg gebracht, zeer
spoedig weder worden aangevuld. Yolksrampen moeten al zeer
groote proportiën aannemen, zooals de zoogenaamde zwarte dood,
die in de middeleeuwen de helft van Europa's bevolking weg;-
raapte, om haren invloed op de bevolkingsstatistiek in belang
rijke mate te doen gevoelen. De groote zaak waarvan de v^
meerdering der bevolking afhangt, is de ruimte der middelen vu
bestaan. Zoodra de bevolking van eenig gewest de neiging to<nt
om de grenzen te overschrijden, door de tijdelijk voorhanden mid-
delen van bestaan gesteld, wordt zij onmiddellijk door gebrek
en ellende binnen die grenzen teruggedrongen, tenzy ze em
uitweg zoeke door emigratie. Zoodra daarentegen de middekD
van bestaan, hetzij wegens ontstaan van gapingen in de bevd-
king door tijdelijke oorzaken, hetzij wegens het milder vloden
der bronnen van nationale welvaart , ruimer worden , ziet men
door de aanmoediging die de volksvermeerdering erlangt, in het
eerste geval de gaping spoedig aangevuld, in het andere devw-
ruimde grens spoedig weder even knellend geworden als de
vroegere.
Ongetwijfeld volgt uit deze bekende waarheden , dat in het
algemeen de sterke aanwas der bevolking van eenig gevest
het bewijs levert dat dat gewest welvaart geniet, en, voor zooTor
die welvaart van de maatregelen des bestnors afhangt, zich ook
281
in een goed en wijs bestuur mag verbbjden. In Europa is de
toeneming der bevolking in deze eeuw vooral bevorderd door
vermeerderde productie , verbeterde communicatiën en van boeien
bevrijd verkeer, en zij heeft zich het sterkst vertoond in die landen,
die door de wijsheid hunner regenten het eerst en het meest
in de voordeelen der toepassing van betere economische begrippen
en vele nieuwe uitvindingen hebben gedeeld. Op Java schijnt de
sterkste aanwas der bevolking vooral van de invoering van het
cnltnurstelsel en de daarmede gepaard gaande uitbreiding van het
gemeentel^k landbezit te dagteekenen, en het verwondert mij
daarom volstrekt niet, dat de voorstanders dier instellingen gewoon-
Igk met zekeren trots op de groote vermeerdering van Java^s
bevolking gedurende de werking van hun stelsel wijzen, en er
uit opmaken, dat de toepassing hunner beginselen, al zou zij
ook in Europa onmogelijk zgn, voor een land als Java bij
uitnemendheid geschikt is, en getuigt voor de bijzondere wijsheid
van den man die het in 1830 ingevoerde stelsel heeft uitgedacht.
Ook ik ben van gevoelen dat het cnltnurstelsel en het gemeen-
télgk landbezit de voorname oorzaken zijn der verbazende ver-
meerdering die Java's bevolking in de laatste 40 jaren vooral
in die gewesten ondergaan heeft , waar zij het algemeenst en zuiverst
werden in werking gebracht. Maar ofschoon het mijn voornemen
niet is in dit werk in politieke beschouwingen te treden, kan ik
toch de opmerking niet onderdrukken, dat zg die op dien grond
zoozeer met de genoemde instellingen dweepen, zich door den
sèhijn laten bedriegen , en niet ernstig over de eindelijke gevolgen
harer werking hebben nagedacht. Eene georganiseerde nijverheid
en elke inrichting die in meerdere of mindere mate eene kunst-
matige gelijkheid der ingezetenen bevordert, kunnen ongetwijfeld een
igd lang de levensvoorwaarden gemakkelijk maken en daardoor de
volksvermeerdering begunstigen, maar z^ missen dé elasticiteit
om zich op den duur naar de uitzetting der bevolking te plooien.
Zoolang men de grenzen waarin deze kunstmatige inrichtingen
aan allen, wel geen rijkdom, maar een dragelijk levenslot verzeke-
ren, niet bereikt heeft, is er niets dat den onnadenkende van
vroege huwelijken en de vermenigvuldiging van het aantal der
wBt
Toedid ebchwidn mnwiw IwuftlMwiill Dodi wwriffap< zal een
greot ded der beroOd^ aooder hd Ie rtamoeden , zonder Toor
dn tb^d deslercDS gcoafcad te agn, aoader geleerd te hebben
nefc Toor een berde ii<xwhet»ii|Hiwd te bngeo, feeg^lc een
die nitente grene steen. In rele streken ren JGdden-Jaya heeft
fiti— ^hï*w de bcTODongplinhiheiii leeda b|ae de greee bweilct
weena de hfeteawl-ft hwlfffiegea ellee een kerig leveBeoedeilioiid
kmuten Terschaffen. Ia die grena eenmeal bereikt, dan zullen
wellicht Tele duizenden eensklape een ellende ter prooi worden.
In de gegeven omstandigheden rindt de JaTeen geene eenlei-
ding of middelen , hetxg tot nieuwe ontgimmigesi op grooie aeheel;
iMÉag tot Termeerderittg der prodectcn van zijn akker door
betere weikwgze ea geperterw werktuigen; hg ontrangt daardoor
Yoletzekt geene opleiding toi dien tegdijk meer exteoneren en
itttendeTen landbouw^ gepaard ntet de entwikkelieg van Telerlei
andere bedrijren, die aUeen oog in sleet iel i§a een bet rolgend
gedecht bg zich gelijk blgroide Termeerdering het Tereieehte
leroieaoderhoiid te Tersdiafien. Doch ik spredc hier als ware
bet cnhnmetdiri met den aanklere Tan dien nog oaTeraadefd
gehandhaafd. Oelokkig ia dat niet bet geTal; gelnkkig n er
reeds menige bree in geechoten, ea is een meetaebeppelgke toe-
stand^ wel niet zoo symmetrisch en idjUiseh als de Toocstanden
Tan bet stelsel zich droomen , maar neer bovdbear, iDeer gi^
sddkt Toor den stnjd dea levens dien w| Uer te ehrgdan bebbso,
door menigen maatregel Toorberetd. Het gelakkige feit dat de
bfflTorming is aangeTangen, Toordat ig neg gebiedend noodzap
kelgk waa geworden, ziedaar wat de Toocstaodaa Tan het aUeaga
natorteode stelsel in hun oordeel misleidt. Mg e^nt bet een
weldaad, dat het Teld winnen ran betere *''*M»«y««M.liw begrippen,
waanroor ook de Regeering het oor niet koo slniten, JaTa be-
waard heeft Toor de uiterste geTolgen Tan een stelsel dat mta-
schien nog enkele jaren de Termeerdering der TolVamawwa ton
hebben begwwtigd, maar haar eenakli^M ooToorbenid in de ar-
OMO eener rreeeelijke ellende zou geworpen hebben.
288
TWEEDE HOOFDSTUK.
Voorkomen en karakter der bevolking.
De drie volken die Java bewonen, behooren allen , zooals reeds
werd opgemerkt, behoudens eenige vreemde inmeagselen, tot
het Maleische ras , en hebben de grondtrekken van den lichaamso
bouw en den zedelijken en verstandelijken aanleg van dat ras
met elkander gemeen. In de moeilijke vragen over den oorsprong
▼an het Maleische ras en zijne verwantschap met de Polynesiêrs
en de volken van Oost-Aziê, willen wij ons hier niet verdiepen.
Wg willen ons ook met eene algemeene karakteristiek van het
Maleische ras niet verder bezig houden , dan voor den achtergrond
van ons tafereel volstrekt vereischt wordt. De overvloed der stof
dwingt ons onze beschrijving zooveel mogel^k tot de Javanen te
beperken, met aanwijzing echter der eigenaardigheden waardoor
Soendanéezen en Madoereezen van de eigenlijke Javanen ver-
schillen.
Het is bekend dat men tot voor weinige jaren algemeen de
stadie van den vorm en de capaciteit der schedels als den eeni-
gen zekeren grondslag voor de classificatie der menschenrassen
beschouwde. Yerbazend is de arbeid die aan het verzamelen,
afineten en vergelijken van schedels van verschillende volken en
rassen besteed is. Men kan ook niet klagen, dat bij deze onder-
zoekingen het Maleische ras is verwaarloosd, al is het slechts
door enkele onderzoekers meer op den voorgrond gesteld. Even-
wel schijnt het nog niet mogelijk te zijn geweest voor de Ma-
leische volken in het algemeen de vraag naar behooren uit te
maken I die tot de allereerste en gewichtigste verdeeling der
284
volken naar den Bchedelvorm betrekking heeft, de yraag ofzgtot
de langschedelige volken (dolichocephalen) of tot de kortsohedelige
volken (brachycephalen) moeten gerekend worden. In de aG^ographie
van Ned. Ind.** van den heer Pijnappel wordt gezegd, dat de
Dajaks en waarschijnlijk alle niet gehindoeïseerde gtammen
dolichocephalen zijn, en dit dus de grondtype schijnt te wezen.
Daarop laat die schrijver de vraag volgen: „Is het brachycepha-
lisme, zoo het bij Javanen en Maleiers werkelijk bestaat, aan
vermenging met Hindoes toe te schrijven ?" Men zal zeker aarzelen
die vraag bevestigend te beantwoorden, wanneer men weet, dat
Ook de Hindoes zelven tot de langschedelige volken gerekend
worden. In het geheel meene men niet, dat, zel& volgens de
grootste voorstanders der craniometrie , de schedelmetingen spoedig
tot zekere uitkomsten leiden. Dr. Swaving, een der gverigste
onderzoekers van Maleische schedels, erkent dat men geen volk
naar de meting van enkele individueele schedels rangschikkea
kan, maar eerst door meting van een groot aantal schedels vaa
een en hetzelfde volk de gemiddelde aönetingen moet zoeken,
om aan dit volk zijne plaats in de classificatie der menacheB-
rassen aan te wijzen '). Do vraag dringt zich intussohen op, ho^
vele schedels van leden van een volk men wel moet onderzocht
hebben, om zich op de gemiddelden te kunnen verlaten. Bg volken
die ten opzichte vdn de lengte en breedte der schedels groote indivi*
dueele verschillen vertoonen , zal er altijd grond bestaan voor de
vrees , dat de gemiddelden wellicht een geheel ander aanzien zonden
krijgen , indien men b. v. in plaats van twintig schedels een veertigtal
onderzocht had. In den Catalogus craniorum van Prof. J. van der
Hoeven wordt , op grond van het onderzoek van 22 schedels van
Javanen, de gemiddelde verhouding van lengte tot hoogte en
breedte bij dit volk bepaald op 1000 : 855 : 840. Dr. Swaving
onderzocht 20 schedels van Javanen en verkreeg de gemiddelde
verhoudingen 1000 : 865 : 840, dus eene grootere hoogte bij dezelfde
breedte. Bij ecneherleidingtotdenzelfdenmaatstaf van de opgaven
in millimeters van de lengte , hoogte en breedte van n^n Jft-
») Nat. T. V. N. 1. XXllI. 151.
285
yaansche schedels , door Dr. Bleeker gemeten '), vond ik de vol-
gende gemiddelden: 1000 : 881 : 798. Hier wordt de hoogte
aanmerkelijk grooter,.de breedte zeer aanmerkelijk minder. Yol-
gens Yon Baer is de verhouding der lengte, hoogte en breedte
der schedels in het algemeen gemiddeld als 1000: 750: 800.
De volken waarbg de cijfers van hoogte en breedte grooter wor-
den dan dit gemiddelde, zijn dus brachycephalen; en de Javanen
behooren derhalve, volgens de uitkomsten van v. d. Hoeven en
Swaving, stellig tot de volken met korten, broeden schedel.
Daarentegen is b^ de schedels, door Bleeker gemeten, het ge-
middelde der breedte zelfs iets beneden het algemeen gemiddelde ,
soodat de rangschikking der Javanen onder de brachycephalen
meer of min twijfelachtig wordt.
In de laatste jaren zijn eenige anthropologen opgestaan , die
er ruiterlijk voor zijn uitgekomen, dat, hoe eerbiedwaardig het
streven is vian hen die zich voor het verzamelen en onderzoeken
van menschelyke schedels zoo oneindig veel moeite hebben ge-
geven, de uitkomsten die men er door verkregen heeft, voorde
classificatie der menschenrassen van zeer gering nut zijn. Van-
daar dat b. V. de hoogleeraar Hudey, in de door hem voorge-
stelde nieuwe classificatie van het menschdom, aan dekenteeke-
nen ontleend aan den schedelvorm eene zeer ondergeschikte
plaats heeft toegewezen. De heer Wallace.komt, na zijn onder-
zoek van schedels van het Maleische, Papoesche en Folynesische
ras, tot het resultaat, dat, indien wy veel grooter reek-
sen van schedels bezaten, de gemiddelden waarschijn-
Igk kenmerken van ras zouden aan de hand doen waarop men
lich vrij wel zou kunnen verlaten, maar dat, ten gevolge van
het groot bedrag van individueel verschil, uit enkele exemplaren
of uit de vergelijking van een beperkt aantal nooit iets met
Bekerheid is op te maken. Deze opmerkingen zijn vooral ook
toepasselijk op de Javanen, bij wie de individueele verschillen
in de . afinetingen der schedels grooter schijnen te zijn dan bij
de meeste andere volken.
>) Nat. T. T. N. I. II. 601.
286
Indien het brachycephalisme der Javanen en Maleiers
vermenging met vreemdelingen was toe te schrijven, zou men'
het niet moeten vinden bij de Soendaneezon ^ dio ala vaa veel
zuiverder ras zijn aan te merken. Misschien dat onder de zoo-
genaamde schedels van Javanen, door v. d. Hoeven en Blecker
gemeten, ook Soendaneesche voorkomen, omdat men de Soenda*
neezen niet altijd scherp van de Javanen onderscheidt. Maar by
Swaving is dit stellig niet het geval. Hij heeft 14 schedels van
Soendaneezen afzonderlijk gemeten en bij hen de verhoudingen
1000: 853: 829 gevouden, die etcUig ook voor brachycephalisme
getuigen. Ik moet echter hierbij opmerken, dat deze Soendanee-
zen allen krankzinnig waren en ik den invloed dezer omstan*
digheid niet berekenen kan. Dat echter de Soendaneezen nog
meer in 't oog loopend brachycephalcn zijn dan de Javanen,
moet men opmaken uit de opmerking van Dr. Bleeker, dat Let
afgerond achterhoofd van den Javaan aanmerkelijk verder dan
dat van den Socudauecs uitsteekt achter- een lijn die men van
het uitwendig gehoorgat naar de kruin trekt, en zijn schedel in
het algemeen ruimer is. ') Van twee Madoereeache schedels,
waarvan Dr. Bleeker de a&netingen opgeeft, zijn de gemiddelde ,
verhoudingen 1000 : 812 : 798. Zij zouden dus weder meer tal^|
dolichocephalismc overhellen , indien men zich op de uitkomateii ~
van een zoo gering getal individu's verkiegen, verlaten mocht. ^
IntuBSchen heeft de heer Bleeker in den schedelvorra der MadoereezeaS
in het algemeen iets bijzonders waargenomen, dat, naar lyo
zeggen, bij velen hunner zoodanig in het oog valt, dat men beo
bij den eersten opslag van alle andere Indische natiën kan üo-
derkennen. Deze eigenaardigheid bestaat in een hoog, br«ed,
kort, plat achterhoofd, dat slechts weinig uitsteekt achter eeM
lijn tusBchen het uitwendig gehoorgat on de kruin getrokken
Dit zou juist aan oen in *t oog loopend brachycephalisme doen
denken. Iets dergelijks, ofschoon in mindere mate, heeft Bleeker
gemeend bij de Boegineezen op te merken.
Aigeacheiden van de verdeeling in dolichocephalen en bradiT'
») T. f, N. I. I84a. II. 179.
') Ind. Arch. 1, 1. 370.
287
*
*
cephalen, heeft men de volken ook verdeeld in orthognathen en
prognathen, d. i. met rechtstandige of uitstekende kaken, of,
zooals men het in onze taal ook wel heeft uitgedrukt, recht-
tandigen en schuintandigen. Deze onderscheiding berust veelal
minder op nauwkeurige metingen, dan op de beschouwing van
den schedel in profiel. Dat alle volken van den Indischen Aj-
chipel (met uitzondering der Papoea's , die stellig tot een ander
ras behooren), en due ook de Javanen, Soendaneezen en Madoe-
reezen tot de prognathen behooren, wordt algemeen erkend en
is hun gemakkelijk aan te zien. Met dat al wordt ook in dit
opzicht groot verschil in graad waargenomen. Bij den Javaan,
wiens lippen meer vooruitsteken dan die van den Soendanees,
valt de schuintandigheid doorgaans meer in het oog.
Ik heb dit punt van den achedelvorm, om het gewicht dat
velen er nog aan hechten, niet met stilzwijgen willen voorbij-
gaan, ofschoon de uitkomsten verre van voldoende zijn. In de
hoop dat voortgezet onderzoek ons betere leveren zal, wonden
wij ons tot andere kenmerken, waarvan de waarde minder betwist is.
De kleur der huid is bij het Maleische ras in het algemeen
licht geelbruin, met eenigszins olijf kleurige tint; het donkerder
bruin van sommige meer oostwaarts wonende volken is wellicht
aan vermenging met Papoea's toe te schrijven. Echter zijn de
meeste waarnemers van oordeel, dat de Javanen iets donkerder
gekleurd zijn dan de Soendaneezen, ofschoon dit verschil niet
bij alle individu's in het oog valt. Men zou geneigd zijn van
de inmenging van Hindoebloed der hoogere kasten eene andere
uitkomst te verwachten; doch wie weet hoevele Soedra's van
Dekansche afkomst de Arische hoofden naar Java gevolgd zijn?
Bovendien is het niet onbelangrijk op te merken, dat ook de
Portugeesche mestiezen in Insulinde doorgaans donkerder zijn
dan de wederzijdsche voorouders, waarom zij gewoonlijk „zwarte
Portugeezen** genoemd worden. De kleur der oogen is bij alle
bewoners van Java bruin of zwart. Hun haar is zwart, lang,
slank en eenigszins grof, zoodat een lichtere tint of een spoor
van golving of krullen als een zeker teeken van gemengd bloed
schijnt te kunnen worden aangemerkt. De grenslijn van het
288
haar is hoog boven de wenkbrauwen. De borst en ledematea
zijn weinig of niet behaard; en ook het gelaat is doorgaans
baardeloos. Bij de Javanen hebben echter vele mannen een
dunnen knevel, dien zij met grootc zorg kweeken en waarop
sommigen niet weinig trotscb zijn.
De volken van het Maleische ras zijn in het algemeen klein , i
en hunne gemiddelde lengte is aanmerkelijk beneden die dcr^|
Europeanen. Echter bestaat ook in dit opzicht eenig verschil. De
Soendances is in het algemeen kleiner dan de Javaan en bereikt
zelden de lengte van vijf voet; daarentegen is hij meer ineenge-
drongen , meer gespierd , grover en sterker gebouwd. De Javaaa
is, bij eenigszins grootere lengte, ranker, tengerder, meer rer-
fijnd, ofschoon de borst doorgaans goed ontwikkeld is. Vooral i«
de middel der vrouwen bij hen aanmerkelijk dunner. De
ledematen van den Javaan zijn meestal schraal, de handen eo .
voeten klein, het gebeente fijn, de gewrichten bijzonder lenig>^|
I
Do Madoerees komt in lengte overeen met den Javaan, maar
is even zoo grof gebouwd en zoo gespierd als de Soendanees.
Men wachte zich echter die uitdrukkingen anders dan in botrek-
kelijken zin op te vatten. In vergelijking met de Europeanen
is de inboorling van Java in het algemeen klein en fijn. In zijne
bewegingen is hij echter niet vlug; hij staat in dat opzicht wr
bij den Hindoe achter.
De gelaatstrekken van de bewoners van Java zijn in bet al*
gemeen die van het Maleische ras, doch ook hierin opeobtreB
zich verschillen. Het voorhoofd van den Javaan, Ynj hoog «
breed, wijkt eenigszins achteruit, terwijl het zich met Mclite
ronding naar kruin en slapen ombuigt. De oogen, door dunne,
gebogen wenkbrauwen gedekt, puilen daardoor vnj sterk oit,
meer althans dan bij den Soendanees, ofschoon in het algemcon
minder dan bij den echten Maleier. De oogspleet, die bij Ac
Maleische volken doorgaans nauwer dan bij de Europeaneo,
maar wijder dan bij de meeste Aziaten en in zeer geringe mate
Bchmn van stand is, schjjnt bij Madoereezon en Javanen dom-
gaans vrij ruim en horizontaal te zijn, terwijl bij de Soends»
neezen de schuinsche stand duidelijk wordt waargenomen. De
289
neus is bij het ras vnj klein, niet uitstekend, van boven plat, ove-
rigens recbt met eenigszins afgeronde punt en met breede vleugele
en wijde , vrij sterk geopende neusgaten. Bij de Javanen echter be-
antwoordt hij niet altijd aan deze beschrijving, daar hij bij hen
dikwijls gebogen is en zelfs een haviksneua kan genoemd wor-
den; bij de Socndaneezcn daarentegen is hij doorgaans kort,
plat en breed. De mond, bij alle Maleischo volken groot, met
dikke doch welbesucdcn lippen , is bij de Javanen grooter en
meer vooruitstekend dan bij de Soendaneczen. Fraaie, witte
tanden zouden aan al deze volken gemeen zijn^ zonder de af-
schuwelijke gewoonte om de tanden af te vijlen en zwart te
maken. Bij het geheele ras zijn do jukbeenderen sterk ontwik-
keld en is het overigens ovale gelaat in de bovenwangstreek
breed; maar de Madoereezen zijn bij uitnemendheid door sterk
uitpuilende jukbogen gekenmerkt, terwijl bij de Soendaneczen
het gelaat iets vierkants heeft, dat bij de Javanen niet zoo ge-
vonden wordt. In het algemeen zijn bij den Soendanees de ge-
laatstrekken onbeduidend en wezenloos , terwijl zij bij den Javaan
«n Madoerees veel meer karakter uitdrukken.
De vrouwen staan op Java in het algemeen genomen in wel-
gemaaktheid bij de mannen achter; die der lagere volksklasse
althans , dagelijks aan de lucht blootgesteld en tot zwaren arbeid
geroepen, verliezen doorgaans alle bekoorlijkheid, zoodra de vaag
der jeugd voorbij is, en worden bij klimmende jaren meestal
afzichtig leelijk. Onder de vrouwen en dochters der hoofden en
aanzienlijken , die zich doorgaans in huis houden , is schoonheid
minder zeldzaam. Tot het ideaal daarvan behoort bij de Javanen
cene goudgele lichaamskleur.
In het algemeen schijnt de gegeven schets het meermalen
uitgesproken oordeel te bevestigen, dat de echte Javaan meer
dftn de Soendanees en Madoerees overeenkomt met de eigenlijke
Maleiers, die hun naaui aan het gansche ras hebben medege-
deeld, liet verdient dus opmerking, dat de Javanen en Maleiers
op ongeveer gelijken trap van beschaving staan en daarin de
meeste overige volken van het ras overtreffen, terwijl bij beide
lyloed van en vermenging met Hindoes , ofschoon niet in dezelfde
19
290
evenredigheid, als hoofdoorzaak van die meerdere ontwikkeUng
te beschouwen is. En daar het vreemde bloed ongetwijfeld in
veel grooter proportie in de hoogere dan in de lagere klassen
gevonden wordt, bevreemdt ons ook de opmerking van Raffles
niet , dat onder de Javanen het verschil in voorkomen en trekken
tusschen de hoogere klassen en den geringen man grooter is,
dan uit verschil van bezigheden en levenswijze kan worden ver-
klaard. De gelaatstrekken en lichaamsbouw der hoofden zgn, vol-
gens dien schrijver, merkelijk fijner en meer overeenkomende met
die der bewoners van Hindostan, terwijl het geringe volk duide-
lijker de teckenen van zijne Maleische afkomst vertoont.
Ik ben niet zeker dat deze beschrijving van het roorkomen
en den lichaamsbouw der bevolking van Java, uit verschillende
berichten van ooggetuigen samengetrokken, geheel aan de indruk-
ken van eiken bezoeker des eilands zal beantwoorden. In de
monschclijkc gelaatstrekken is de verscheidenheid einddoos, en van
de individueele verschillen met juistheid en scherpte af te scheiden,
wat eonigen stam als zoodanig kenmerkt en van verwante stao-
meu onderscheidt, is misschien nog moeilijker, dan het voor
oen schilder is, de trekken van eenig bijzonder gelaat zootvng
to govou, dat ieder vriend en bloedverwant over de gelijkenii
volda^m is. Het zou niet -moeilijk zijn, vooral uit de verhsltti
van oude reizigers, beschrijvingen van de Javanen aan te halen
dio weinig schijnen overeen te komen met het het hier geteeka-
do beeld. Als een voorbeeld geef ik de volgende, in 1656
door K ijklof van Qoons gegeven, nadat hij het hof van HatSr
roui )Us gezant der Compagnie herhaaldelijk bezocht had. .Deese
Javaeuon zijn van schoone, godrongen, musculeuse en frissehe
godaouton, ordiu;ür wol 100 vette tegen 10 magere, hebben-
do doorpions oon schoon ligohaem , geproportioneerd , op wel-
gomaookro boonon, diok van kuyten en smal van encklanwen
\orsiort ; niK'htaus mot oon loolijcken. cop , bewassen met <m-
gt^liHiflijok soluHm hair, soo datse, van achteren gesien ign-
do, rvprosontooron oon schoone gestalte, maer van voren een
plat aftionoUjok aengosioht: noohtans den een veel meer als da
•aderen: van couleur d'arbcydera bruyn geel, ende die van stiet
291
en Termoogen redelyck blanck geel. Het vrouwvolck is doorgaeim
veel Bchoonder, eer mager als vet, yoornamentlijck die in
de heerenhaysen zgn, die ordinair schoon, jae, veel welcke
blanck en seer wel besneeden zijn, seer tenger van ligchaem,
smal van middel, lang van armen en vingers, die de groo-
te heeren van vermoogen seer wel weten uyt te kippen, op
Boodanige plaetsen als een ieder onder sijn gebied vinden can ')".
Meer strookt met onze voorstelling de beschrijving van Yalentijn :
,De ingezetenen van dit land , Javanen genaamd , zijn niet, gelijk
zommigen willen, van wezen bijna als de Chineezen, maar veel
bruiner en niet veel van een Amboinees in verw verschillende , hoe-
wel zij niet wel zoo bruin en een weinig meer aan de bleeke kant
of bleek-bruin zijn. Gemeenlijk heb ik dezelve breed van aangezicht ,
hoog en uitpuilend van kaken, platagtig van neus, groot en
rond van oogen (daar die der Chineezen zich klein en als een
smalle sneede vertoonen), uitpuilende van oogenleden , meest matig
T»a lengte (hoewel ik ook verschelde vrij lange Javanen heb ge-
nen) en zeer weinigen onder hen vet, maar doorgaans aan de
magere kant, dog anders redelijk grof van gebeente bevonden.
Zg hebben ook geen baard, aangezien zij gewoon zijn alle de
hairen ten eersten met kleine tangetjens uit te trekken ')".
Indien het reeds moeilijk is een volk op bevredigende wijze
naar zijn uiterlijk voorkomen te beschrijven, nog veel grooter
is de moeilijkheid om van zijne moreele en intellectueele hoeda-
nigheden eene schets te ontwerpen die op algemeenen bijval mag
rekenen. Het oordeel over die hoedanigheden toch wordt veel meer
door vooroordeelen beheerscht, en is in hooge mate afhankelijk
yan de persoonlijke ervaring, in den omgang met een meestal
beperkt aantal individu's opgedaan. Omtrent het karakter en den
aanleg der Javanen is het oordeel dat men bij verschillende, zoo
oude als nieuwe schrijvers aantreft, zoo verbazend uiteenloopend,
dat men schier zou wanhopen ooit tot eene gevestigde meening
te kannen geraken. Zoo ongunstig als de getuigenissen der oude
») B^dr. t. i. T. L. en Vlc. t. N. I. IV. 866.
*) BMohr^Tlnge w 6root>Java. 53.
19
292
reizigers, zijn, wel ia waar, die der nieuwere zelden, maar nog
altijd blijft er een groot verschil van gevoelen bestaan. Wellicht
echter zou het dieper indringen in het Javaansche volksleven en
do grootelijks vermeerderde kennis van taal, zeden en levcna-
wijze in de laatste jaren , tot veel grooter eenstemmigheid van
oordeel geleid hebben , indien niet de vinnige strijd over de wijze
waarop Java in zijn eigen belang en dat van het moederland
moet bestuurd worden, de goede en kwade eigenschappen van
den Javaan had aangegrepen , om of een stelsel van vrijheid en
ontwikkeling door onderwijs aan te bevelen , 6f de noodzakelijk-
heid van dwang on de ijdelheid aller pogingen tot veredeling
van den inlander te handhaven.
Bij oudere schrijvers zal men zelden een welwillend woord ten
aanzien der Javanen aantreffen; men moet echter daarbij niet
uit het oog verliezen, dat zoowel Katholieken als Calvinisten wei-
nig geneigd waren om iets te prijzen of goed te vinden in hen
die buiten de Kerk omdoolden, en dus naar hun oordeel aan het
natuurlijk bederf ter prooi waren gelaten. Ook bedenke men , dat de
ervaring dier oude reizigers doorgaans zeer beperkt was , en velen
hunner alleen in de gelegenheid waren de ondeugden van het Hof
en de grooten te loeren kennen , en onbekend bleven met de goede
eigenschappen en stille deugden van den eenvoudigen landbouwer.
Nogtans zijn die oordeelvellingen, hoe sterk ook gekleurd , zelden
geheel bezijden de waarheid; de hoofdfout is, dat het verschil
tusschen den adel en den kleinen man doorgaans geheel wordt
miskend, en de eigenaardige gebreken van beide standen aan het
gebeele volk worden toegeschreven.
De oudste karakterschets van de Javanen die mij bekend is,
werd gegeven door den Venetiaan Nicolo de Conti , die Insollnde
omstreeks 1430, dus vóór de invoering van den Islam op Java,
bezocht. „De inwoners van Java enSumatra", zegt hij, „gaan alle
andere volken in wreedheid te boven. Iemand te dooden beschou-
wen zij als oen bloote aardigheid , en er is op zulk een daad gee-
nerld straf gesteld. Indien iemand een nieuw zwaard hoefl ge»
kocht en wenscht er de proef van te nemen , stoot hij het den
eersten den besten dien hij tegenkomt, in dcborst. De TOorb|jgaogen
293
onderzoeken de wond en roomon do bohendighefd van hem die
Iiaar tücbracht, indien zijn wapen goed heeft getroffen." Deze
getuigenis heeft slechts zin , wanneer wij ons de bedrijvers van
zulke moorddadcn als leden eener overmoedige aristocratie, en
de elachtoffers als geringe lieden voorstellen. Zoo opgevat is zij
van gewicht als historische getuigenis, dat vóór de invoering van
den Islam de bevoorrechte kasten op de verachte Soedra's
mot diepe minachting nederzagen en hun leven als niets telden.
Maar daardoor is zij tevens eene bijdrage totjuister inzicht ia het
karakter van den Javaan , daar zij ons een blik vergunt op de
oorzaken van dio vrees en diepe onderdanigheid voor zijne hoof-
den, die een der meest in het oog loopendo trekken van het
Javaansche volkskarakter is.
Odoardo Barbosa, een Portugees van Lissabon, die Malakka
kort voor de verovering door d'Alboquerquo in.1511 bezocht,
maakte daar kennis met de Javanen die destijds, volgens de Bar-
ros, do meerderheid der bevolking van die handclstad uitmaak-
ten. Hij beschrijft hen als „een volk van groote scherpzinnigheid,
zeer sluw in al hunne handelingen , zeer boosaardig, groote bedrie-
gers, zelden do waarheid sprekende , steeds gereed om allerlei boos-
heid te bedrijven, en altijd klaar om bun leven op te oflPercn.*
Om den indruk te schetsen dien de Javanen op onze voorou-
ders maakten , zal ik in de eerste plaats eene uitvoerige karak-
terschets van dit volk aanhalen, voorkomende in do „Javaense
reyse, gedaen van Batavia over Sainarangh na de konincklijke
hoofilplaets Mataram, door de heere N. N. , in den jare 1656",
van welk werkje, gelijk thans genoeg bekend is, do schrijver
niemand anders is dan de beroemde Bijklof van Ooens, van
wien reed» boven, uit een ander geschrift, eene getuigenis over
het voorkomen der Javanen word bijgebracht '). Vun Oocns geeft
do indrukken die hij bij herhaalde zendingen naar het hof van Mata-
ram van de Javanen ontvangen had , in de volgende woorden weder.
') Of •JnvieiiM re)K!< «erd ooJcr óer.tn titel gedrukt Ie Durdrcobt ICOO , co lii-r-
drukt m Hydr. t. d. lod, T. L. en Vk. 1 V . 30?— a&O, utor cvn bindaohrinduor nin
Goent telvcn ondrrlerkend . Aud dttn U»l«tc uitg«vc ii (vrg«vocgd de 'CoMe bc!iclir()>
vtnge ten 't eylHiid Java» enz., vroe|{er dicI gedrukt , naamao hel citut over liet
voorkomeo der Javanen h untleeud.
294
„Om de nature der Javanen kortelijck uyt te beelden, heeft
men maer te seggen , dat de gebreecken ende ondeuchden in haer
800 volkomen zijn, dat men weynigb deughden daertegen weet te
vinden. Sij zijn ongcloofTelijck geveynst om hun qaaet met schgn
van goet te bedecken, seer wispelturigh ende traegh in haer
voornemen, seer trots, hoovaerdigh ende ambitieus. Twee heeren
mulkanderen op stract gemoetende , sullen him gesicht smadelijck
d'een van d' ander wenden , een yder sioh inbeeldende de grootste
te wescn; onmatigh brandende van gierigheyt ende daeromseer
diefachtigh ; seer luy tot den arbeyt , nochtans uyt vreese seer
willigh als haer 't selve door dwangh opgeleyt wert Tan den
meerderen daer onder sij bescheyden zijn; onmatigh loxoiieuB,
het Turckse gebreck haer nochtans geheel niet aenhangende,
daer men selfs onder haer niet van weet. Bij haer ambitie ign*
se seer moordadigh ende ontrouw , wenschende na malkandereni
doot, den vader den soon, ende den eenen broeder den andereo,
ende de soon den vader gaeme doodende soose den Koning
maer behagen konnen , ofte in staet verhoogen. In 't doeden van
malkanderen zijnse wreet ende onbarmhertigh , de lancbsme
ende pijnlijcke doodt met vermaeck aansiende; aen de stervende
selfs sict men geen veranderinge ; men hoortse niet kicken , noch
sictsc niet eenen traen laten, selfs seer selden onder vroawoi
ende kinderen die omgebracht werden. lek hebbe dit diversche
malen voor mijn oogen gesien; onder andere verscheydegpsienrabra-
ken , die niet een woort spraken , noch haer wesen veranderden. In
den oorlogh zijnse vertsaeght, ten zij datse benaut zijn, ofte de
doot meenen nietontgaen te konnen. Uyt alle welcke qualiteytcn haer
nature wel te presumeren is. Haer deughden zijn weynigh , dewyl-
se alle gevcynst zijn; 't principaclste is haer vriendelijckheyt
ende beloeftheyt, daer mede sij de Europeanen selfs overtreffen.
Men het'fl onder haer geen scbeltwoorden kleyn noch groot; 'tgeene
ick oyt gehoort hebbe, was onder kinderen seggende d'eene
tegen d'andere: O doubila, ofte ghy ongeluckige *). Van em*
') Dit is niet fcocd opgevat. IJoebiUh is een verkorting Ttn n goedoe biliti»
de Javaansche aitspraak van de gewone Arabische formnlea'oed zo bilUht, ik»*»
mijn toevlucht tot God [fioi beware m^ !).
295
etige Baken onder malkanderen sprekende houden sij hun seer def-
tigh, gebruyckende weynigh woorden. In vrohjckheyt zijnse uyt-
gelaten; wie meer oorsaeck tot lacchen kan geven werd meest
gepresen. Sij zijn groote beminders van paerden , sullende selver
liever gebreck lijden dan hun paert 't sijne te onthouden ; seer
liberael nedrigh en beleeft, als den een den anderen tracteert;
haar discoursen veeltijdts aenleggende om den Koningh op 't hooghst
m sijn absentie te prijsen; beminnen haer Koningh uytwendigh
Boo vierigh, datse hem als een Gtodt respecteren; stellen sulc-
ken vasten fondament op haer Machometaense Godtsdienst dat-
se haer salighey t onfeylbaer gelooven , ende alle andere vervloec-
ken, ja als onsalige menschen bespotten. In noot sijnde over-
treffen sij alle natiën door desperaet vechten, schuymbeckende
van boosheyt als duUe honden '): buyten dese ongestuymige
alteratie zijnse altoos haer selven soo gelijck, dat men noytsien
kan ofse goed of quaet zijn, droevigh of blijde. In neutrale sa-
ken, over eenige delicten disputerende, tracht elck met al sijn
verstand de rechtvaerdigheyt voor te staan, diese anders wey-
nigh achten als er maer voordeel by sien: soo dat hun deugh-
den de grootste boosheyt meer bedecken dan verbeteren, mal-
kanderen in nature zoo gelijck zijnde, dat men soude seggen
dat alle Javanen in een huys opgcvoet en van een vader
geteelt waren."
Niet gunstiger luidt , zestig jaren later , het oordeel van den
predikant Valentijn *). „De mans", zegt hij , „zijn doorgaans moord-
dadige , trouwelooze en wrede menschen , op de welke zeer weinig
staat te maken is, en die iemand om een schelling twee of drie,
zonder onderscheit, zouden doodslaan, daar het anders deblood-
ste en lafhartigste guilen zijn, die den aardbodem draagt. Zij
weten meesterlijk wel te veinzen, waarin zij niemand behoeven
te wijken. Ik heb er egter onder gevonden , die zig bij zekere
gelegenheden zeer trouw gedragen, hoewel zij dat niet, dan
') Dit ziet op het zoogenaamde 'amok maken», waarover zie Wallace's lusalindel.
SM. Tiiani komen amoka, ofschoun zeer gewoon onder de Makassaren en andere
mlandsehe stammen, op Java zelden voor.
*) Betchryr. v. Groot- Java. 53.
296
om haar eigen zekerheid en belang gedaan hebben". En een w»*
nig yerder: „De gemeene man onder hen is zeer slaafe en ne-
derig ontrent zijn meerder, dien zij niet dan hurkende xnlleD
naderen , luisterende aandagdg na de last dio hen gegeven werd,
die zij dan ook zeer naarstig en spoedig uitvoeren, zonder ieti
anders bij hun vertrek dan „cahoela sampejan", dat ssoo veeiab
„de slaaf onder uwe voeten" betekend') , te zeggen. Ook durven^
hunnen heer niet ten eersten bescheit brengen ; maar gaan ontieiü
hem ergens onder zijn oog zitten , en wagten zoo lang, tot hij ha
belast bij hem te komen , om hem verslag te doen. . . Zoo onde^
danig nu als de mindere ontrent hun meerdere zijn, zoo onde^
danig en slaafs zijn zelfs ook de grootste prinsen omtrent den
Keizer. Als men van deze menschen ook eeuigen deeg hebben iril,
zoo moet men met hun op geen andere wijze leven; want «w
ras men hen de vinger geeft, zullen zij de gansche hand met
geweld na zich trekken; dog zoo men hun gestreng, fors en
slaafagtig, gelijk zij gewoon zijn hunne minderen te doen, be*
handeld, dan kan men 'er al af krijgen wat men begeert, enig
zullen voor zulk eenen door een vuur vliegen , daar zij een ander, dis
hun vleyen en beleeflheden bewijzen wil , veragten , en zich uit hoog-
moed niet eens verwaardigen zullen hem antwoord te geven,
veel min te gehoorzamen."
In de schetsen van van Goens en Yalentijn treedt het karaktn
der Javaansche aristocratie meer op den voorgrond, en wordt
weinig over den geringen man gezegd. In de volgende karak-
terteekening van den Javaan, ontleend aan een officieel rap*
port over 1812 van den resident van Djapara Dooraick *),
wordt vooral ook op de geaardheid van den Javaanschen
werkman gewezen. „Indien de Javaan", zegt hy, „een man
van rang is en in overvloed leeft, is hij bijgeloovig,trot8ch,ijve^
') Dit i( Di'et volkomen joitt. „KaKocIü tampéjan" beteekent letterlfik >dedietMr
awer voeten*, in welke uitdrukking awe voeten het Toomaamvoonl van dei
2*« persoon vervangt. Dit zonderlinge gebruik der woorden uwe voeten kat tiek
daaruit verklaren , dat de Javaan, als hij zyn meerdere in de eerbiedstaal aanspreekt , i»
oogen voor zich necrsbat , en den persoon tot wien hy spreekt, op de voeten lieti
zoodat h|j als het ware tot zijne voeten het woord richt.
') By Raffles, Java. 2d. edit. I. 288.
297
zuchtig, wraakgierig, laaghartig, kruipend voor zijn meerderen,
hooghartig en aanmatigend jegens zijn minderen en allen die aan
zijne bevelen onderworpen zijn, traag en achteloos. De lagere
klasse is onverschillig en ongevoelig boven alle beschrijving,
en oftchoon sommige personen , die zich laten voorstaan met het
karakter van den Javaan volkomen bekend te zijn, het tegen-
deel beweren, ben ik nogtans overtuigd, dat de Javaan in het
algemeen afischaweUjk lui is, zoodat niets dan ontzag voor zijn
meerdere, vrees voor straf, of oogenblikkelijke nood of be-
hoefte hem tot den arbeid drijven kan. Indien hij aan zichzelven
wordt overgelaten, zal hij niet meer doen dan volstrekt noodig
is om zich de eerste levensbehoeften te verschafiEen, en terwijl
die behoeften voor hem gering zijn, is zijn arbeid daaraan ge-
eveoredigd. Zoodra hij genoeg heeft voor de vier eerstvolgende
dagen, of zelfis maar voor den volgenden dag, kan niets hem in
beweging brengen, behalve vrees of dwang. Lafhartig, wraak-
zuchtig, verraderiyk, geneigd om te stelen en te moorden , liever
dan te werken, sluw in kwade praktijken, maar onbegrgpelijk
dom ^dien hij zich maar niet zoo houdt), wanneer iets goeds
van hem verlangd wordt, — dat zijn de voornaamste karakter-
trekken Tan den Javaan."
Ik zou, zelfs uit veel later tijd, nog menige even ongunstige
schets van het Javaansche karakter kunnen aanhalen; doch de
meeste uitspraken van dien aard hebben weinig waarde , daar zij
• te midden van den strijd over het voor Java voegende regeerings-
stelsel geuit, en door de zucht om zekere bepaalde regeeringsbe-
ginselen aan te bevelen , ingegeven zijn. Merkwaardig is het ech-
ter, dat een man als Junghuhn , die zooveel met de Javanen ver-
keerd had, zich geheel heeft geschaard aan de zijde van hen
die het ongunstigst oordeel over hun karakter geveld hebben. Hij
haalt in zijn groot werk over Java's gedaante, bekleeding en
stmctaur de boven medegedeelde plaats uit de „Javaense reyse*
van Rijklof van Goens in haar geheel aan, en voegt er deze
woorden bij : „Het karakter der Javanen schijnt in den loop van
twee eeuwen bijna geen verandering ondergaan te hebben. Het
oordeel dat in 1656 over hunne inborst werd geveld, is van dien
298
aard, dat het als eene nauwkeurige schildering van den Javaan
van onzen tijd mag beschouwd worden. Moge het voorbeeld en
de invloed der Europeeërs eenige wijziging hebben te we^ ge-
bracht in sommige karaktertrekken of eigenschappen des Javaans,
op zijn karakter in het algemeen is het nog heden van
toepassing."
De groote wetenschappelijke verdiensten en de uigebreide er*
varing van Junghuhn zijn wel geschikt om aan zgne meening
een groot gezag bij te zetten, en het is niet te verwonderoi
dat ook anderen er zich op beroepen hebben. Zij wordt echta
door schier niemand gedeeld , die op Java met den geringen mas
in veelvuldige aanraking is geweest. Zeer naar waarheid zegt e^
gens de heer van Hoëvell , dat weinige menschen den Javaan
leeren kennen, die zich niet, la weerwil zijner gebrekrai, tot
hem getrokken voelen, die niet veel met hem op hebben en
wier hart niet warm voor hem klopt. Ofschoon ik het heerlgke
eiland niet in persoon mocht aanschouwen, heb ik kennis ge-
maakt met vele tientallen van personen die daar een deel van
hun leven gesleten hebben , en ik durf het, op grond van hebeen
ik van hen vernam , den heer van Hoëvell volmondig nazeggen,
dat van tien Europeanen die eenige jaren onder de Javanen heb*
ben doorgebracht, er negen zijn die hun eene warme genegen*
heid toedragen *). De heer K. F. Holle, zelf een der warmsteoi
tevens verstandigste vrienden van den inlander, heeft dan ook
niet geaarzeld, onder erkentenis dat Junghuhn een buitengewoon
knap man in zijn vak was, zijn oordeel over het Javaansche volks-
karakter geheel en al te wraken. ^Hij sprak", zegt hij, ,niet
eens redelijk goed Maleisch, verstond Javaansch noch Soenda-
necsch, en staat algemeen bekend als iemand die vrij barscfa
kon zijn tegen Europeanen, en nog meer tegen den inlander, op
wien hij met verachting nederzag. Ik heb menigmaal met den
heer Junghuhn over het karakter van den inlander gesproken, en
de persoon leeft nog , die getuigen kan , dat genoemde geleerde mg of
•) T. V. N. I. 1858. II. 187.
299
het laatst voorwaardelijk gelijk gaf, namelijk als men met den
inlander omging zooals ik dit bedoelde." ')
Het stelsel der Compagnie was op minachting voor den Javaan
en miskenning van zyn aanleg gebouwd, en kon bij hare die-
naren nauwelijks een billijker meening over hen doen opkomen.
Toen echter haar toenemend verval allengs twijfel begon te wek-
ken aan de wijsheid harer maatregelen, werd meer en meer de
vraag geopperd, of niet wellicht de gebreken der Javanen voor
een goed deel te wijten waren aan het despotismus waaronder
zg eeuwen lang gezucht hadden, en waaronder de Compagnie hen
gelaten had, zonder eenige poging om het volk uit zijne ellende
op te heffen. Zoo lezen wij in het verhaal der tweede reis van
den Schout-bij-nacht Stavorinns over den aard der Javanen de
volgende opmerkingen: „Men zegt dat de Javanen van eencn
luien aart z^n, en men veel moeite moet aanwenden om hun
aan den arbeid te krijgen; zulks is, over het algemeen, waar
omtrent al die volken welken onder de verzengde luchtstreek
woonen, en onder dwingelandsche regeeringen staan, die hen,
op eene willekeurige wijze, van hun eigendom kunnen beroo-
Yca. Maar zou deze ondeugd, die omtrent de Javanen als een
nationaal karakter wordt opgegeven, niet voor het grootste ge-
deelte kunnen verbeterd worden , wanneer men die ongelukkigen
meester der vruchten van hunnen arbeid liet, nadat zij hetgeene ,
waartoe zij verplicht zijn, geleverd hadden? Ik boude mij ver-
zekerd dat zulks gewenschte gevolgen zoude hebben. De Javaan ,
even als alle andere menschen, heeft eene natuurlijke begeerte
naar de vrije beschikking over zijne eigen bezitting, en ter ver-
krgging daarvan zal hij zich zwaaren arbeid getroosten, indien
bij slechts het vooruitzicht heeft van daartoe te zullen kunnen
geraken. Maar nu, daar er geene de minste hoop is om immer
dit te kunnen bereiken, vergenoegt hij zich met het geringe dat
zyne despotieke heeren hem laten , en langs dien weg wordt ook
de lust tot den arbeid uitgebluscht. — 't Climaat , zegt men , werkt
>) T. T. N. I. 1870. I. 16.
300
op hunnen aart tot luiheid; doch het tegendeel blijkt aan de
Chincczcn, die met hun op hetzelfde eiland woonen, welker
noeste arbeid dien van veele tot werkzaamheid geschikte inwoo-
ners yan Europa te boven gaat; doch dezen zijn yrij en mees-
ter van hetgeen zij, boven hetgeen zij leveren moeten, verga&>
ren kunnen; 't welk hun tot aanmoediging verstrekt, om den
zwoarsten arbeid gewillig te verrichten, terwijl de hoop hen
streelt om, ten bepaalden tijde, de vruchten er van te plukken.
Do Javaan dus , genoegzaam niets zeker in zijn eigendom beat*
tcndo, vergenoegt zich met weinig."
Maar wat door Stavorinus en anderen slechts werd aangeduid ,
is in vele bijzonderheden uitgewerkt door den schranderen Dirk
van Ilogondorp , wiens verschillende, omstreeks den aanvang deser
eeuw in het licht gegeven schriften als een doorloopend protest
togen de miskenning van den Javaan mogen beschouwd wordea.
Ik wil trachten uir de hier en daar in zijne werken verspreide
trokken hot boold van don Javaan samen te stellen, zooals van
Ilogondorp zich dat hooft gedacht.
.Do godsdienst van den Javaan is in het algemeen de Moham*
modsiansoho, maar vermengd met vele bijgeloovige meeningen,
aan hot oudo hoidondom ontleend. Echter zyn de Javanen verre
vorwjidord van d.<tt fanatisme, dat de beladers van den Islam
gowoonliik ondorsohoidt. Zij ziin van namre zacht en handelbaar,
on ofevhtvn yij oono Wloodiaing him aangedaan niet lichtelgk
vonw^x on of vorcv'ton . zouden zji onder goede wewöi en een
billiiko ropLvrir.i: oor. rHstijr on ordoliovend volk zijn. De moorden
on ar.doro ïv.isdav'.on . dio nu ciot zoldon pppleexrd wordoi. moe-
ror, moor a,ir. hot cibrokk:*: sroisol x-as K^smnr dan aan de slechte
noiir>.c«^r. dos vo'.ks w.-rdor. rcH■'(^■^5ctrovoli. Hetzelfde kan men
70irc«->r. ^ar. .ir trs.s*r^oir. or. :r.Torsfr.i2';:cb«d £e ben kenmerken.
NV aar oc 'if.r.iïTr.&r. coor. o-.jvrïd.tin v&r i&nd beeft: waar hf niet
roVoT is, i3s; h;' hot >.''.ctT;'av ^s&r don^o^dfsi akker xil mogen
Wpl.vpf^r. : wüAr hi- rioi v»^':. nxvwl kr vaa xÈn oogst xsl
m.vtoT. sjiM-vor.; ^-,:.t h,- s\\r.rs -.«-r. dici me; z«^e:iiad weet,
T»«moh V. .ïst hi'Ti- *^;.-t r--:'-' rr.' irciüroT ■wiraox, dar ir tot voed-
•o\ v»v»r : 5oh or. öv ; ; rii i. rivru»-. n . is : yraar hï «>}& dai noj
801
als een groot, een buitengewoon geluk moet beschouwen, —
kan men daar verwachten , dat de landman zich moeite zal ge-
yen, om al het voordeel uit den grond te trekken dat zijne
vruchtbaarheid hem belooft? En hoe zou in het geheel eene be-
volking prijs kunnen stellen op de verbetering van haar lot en
werkzaam kunnen zijn tot vermeerdering van haren welstand,
die, als zij ook maar een stukje geld of eenig kleinood verwor-
ven heeft, nooit verzekerd is dat het haar niet zal worden afge-
eischt, zonder dat zij ergens recht kan verkrijgen tegen hare
verdrukkers? Doch laat eens eigendom van land, vrijheid van
beschikking over zijne voortbrengselen, veiligheid van persoon
en goed en evenredigheid van vastgestelde belastingen aan den
inlander verzekerd zgn , dan zal men hem spoedig van aard zien
veranderen en werkzaam worden.
,Ken zegt wel, dat, zoo men den Javaan een zoodanigen re-
geeringsvorm geeft, hij daardoor verlichter en wijzer worden,
en, zijne kracht gevoelende, ons wegjagen zal. Ik voor mij be-
grijp deze redeneering niet. Ik zou eer bevreesd zijn, dat, als
men een volk onderdrukt, men gevaar loopt dat het de dwinge-
landij moede worden en zijne dwingelanden wegjagen zal. Maar
wanneer men aan die onderdrukking een einde maakt en aan de
Javanen een beteren regeeringsvorm geeft, ben ik voor mij over-
tuigd, dat zy beschaafd genoeg zijn om dat te gevoelen en te
begrgpen, en tevens te erkennen dat zij dat van hun eigen vor-
sten en regenten nooit konden verwachten. Zij zullen de hand
zegenen die hun deze weldaad zal bewijzen , en hen van lastdieren ,
wat zij nu zijn, tot de waardigheid van menschen zal verheffen!"
Het oordeel van Dirk van Hogendorp, verre van algemeen
gedeeld door zijne landgenooten , die veelal in de ongunstigste op-
vatting van het Javaansche volkskarakter volhardden, werd ech-
ter geheel beaamd door de uitstekendste mannen onder de nieuwe
yeroveraars, die zich in 1811 van het gezag op Java meester
maakten. Wanneer men, na de beschrijvingen van van Goens,
van Yalentijn, van Doornick gelezen te hebben, met die van
Ba£9e8 en Grawfurd kennis maakt, herkent men den Javaan niet
meer: het toonbeeld van alle ondeugden heeft plaats gemaakt
302
voor het beeld van een zachtaardig volk, met een goed
leg, vele beminnelijke hoedanigheden, en bijna gcene andere ge-
breken daii die als de natuurlijke vrucht van eeuwenlange ver-
drukking te beschouwen zijn. Crawfurd b. v. noemt hen eeu
vreedzaam, leerzaam, matig, eenvoudig en vlytig volk; hij aar-
zelt niet hen, op grond zijner ondervinding, het ojtreehtstc en
waarheidtievendete te noemen van alle Aziatische volken die hij
had leeren kennen, en na de vroeger vermelde getuigenis van
Barbosa omtrent hen te hebben aangehaald, voegt hij er bij:
, indien dit cene ware voorstelling van het karakter der Javanen
uit het begin der 1GJ<> eeuw ia, dan kan men er niet anders
van zeggen, dan dat driu en een halve eeuw een verbazende
verandering ten goode in het karakter van dat volk hebben te
weeg gebracht." ') ilen heeft het wel eens doen voorkomen alsof
vijandschap tegen de NedcrlanderB, en de zucht om hun bestuur
over Java in het ongunstigste licht te plaatsen, niet zonder \a-
vloed op het oordeel der Engelsche schrijvers over het karaki^H
van den Javaan is geweest. Maar zonder dit geheel te willen looch^^
nen, moet ik opmerken, dat thans de groote meerderheid
Nederlanders die gelegenheid hadden den Javaan grondig te Ie
ren kennen, veeleer geneigd zou zijn het oordeel van Raffie
dan dat van Doornick te onderschrijven. Merkwaardig is het ook,
dat reeds de eerste Eugolschman die do wateren van Insalinde
bevoer, Sir Francia Drake (1580), een gunstig oordeel over de
Javanen uitbracht, en hen, even ala hunne vorsten , „vriendel^k^^
trouw en eerlijk*' noemde. ^'
Het zou niet veel moeite kosten, de getuigenissenten voordeele
van den Javaan zeer te vennenigvuldigen. In do laatste jaren i»,
met het allengs gewijzigd regeeringsstelsel , het aantal daarTiui
zeer groot gew^orden, De volgende schets, afkomstig van
man die als ingenieur, en laatstelijk als directeur der openbar»]
werken, ruime gelegenheid had den Javaan, bepaaldelijk o(k\
als werkman, te leeren kennen, trof mij bovon vele andere doorj
het sprekende der trekken, hoe los zij ook op het papier is geworpen. !
I
') Desoriptive nictionnry , p. 173.
303
een meosch als elk ander; — een mengel-
en kwaad. — Hij mint wat hem behaagt; —
jfc een hekel aan hetgeen hem mishaagt. Eüj woont gaarne
^ il; eet gaarne goed; gaat gaarne goed gekleed; schikt gaarne
^ vTüuw en kinderen op en houdt nog al van feest vieren; tout
^tenime chez nous , maar op z ij n e wijze , naar de omgeving waarin
^ hij leeft; in dier voege, dat zeer dikwgls, hetgeen hij mooi, aan-
genaam van smaak en genoegbjk vindt, wij leelijk, onsmakelijk
ea enorm vervelend vinden.
,Ook geeft hij weinig uiting aan zijn gewaarwordingen, maar
het is . eene groote dwaling , die tot zeer verkeerde oordeelen
aanleiding geeft, wanneer men, gebjk zoo vaak gebeurt, daaruit
opmaakt, dat hij ze niet heeft.
,Hij is zeer gehecht aan zijne woonplaats in de nabijheid der
graven z^ner voorouders, en gastvrij. Hij is zóó gehecht aan den
grond wanneer hem die toebehoort, dat in de residentie Bantam
bg Yoorbeeld, waar het individueel grondbezit bestaat, zelfs geen
liadji, d. i. een van Mekka teruggekeerd bedevaartganger, en
dos in zijn oogen een heilig persoon , veel minder nog een hoofd
of eenig ander, een vierkanten voet grond van hem kan koopen. ^)
«Slechts één motief kan hem tot opstand brengen , en dat is
bet Mohammedaansch fanatisme. Dè,t is het eenige waarover wij
ODS behoeven te bekommeren , hetzij het in werkelijkheid , of, zooals
meoBt altijd , slechts voor de leus , bij de aanvoerders aanwezig is.
,Yoor het overige is de Javaan zacht van aard, en verge-
noegt zich met glossen te maken op zijne hoofden of Europee-
wdie ambtenaren die hem onnut of te veel werk zonder of tegen
ie gering loon laten verrichten. Bepaaldelijk heeft h^ een afkeer
VUL het verrichten van heerediensten, die de Javanen zooveel moge-
Igk af koopen of onder elkander betalen , naarmate van de landstreek
€■ de locale omstandigheden. Het vrij aanzienlijk gemiddeld be-
drag van/ 50 's jaars, daarvoor noodig, wordt natuurlijk ver-
*) Dit tehynt wat te veel gezegd, daar roorbeelden van verkoop werkelijk voorko*
■n. Ib den regel echter bepaalt zich de inlander die geld noodig heeft, tot het
agagkdé aawali, d. i. het verkoopen van zyn akker met recht van wederinkoop.
304
kregen door arbeid, dlon zij verkiezen boven hot verrichten van
de heerediensten , en waarbij zij ook hun voordeel op het oog
hebben. Zoo doen zeer vele heeredienatpliclifcige Javanen, waar-
van men voorgeeft, dat zij niet M'illen werken, dan op be^
hunner hoofden en door middel van dwang.
„En hoe is hot nu met het standpunt hunner beschavingP
„De Javaan spreekt zeer correct hoog en laag Javaansch , dat
wil zeggen twee talon die zooveel van elkander verschillen
Fransch en Ilollandscli. IIij is altijd even beleefd, vloekt nooif
maakt zich zelden driftig, is nooit dronken en vecht niet.
,Hij werkt zeer netjes in bamboe ; maakt uit den stam , de vrucht
en het blad van den klapperboom eene groote verscheidenheid
van zaken , geschikt voor huishoudelijk gebruik ; kent de namen en
eigenschappen van alle planten en dieren uit den omtrek van zijn desa.
„Hij is een zeer goed ambachtsman , maar wenacht te werk«
met zijn gereedschap en op zijne wijze, waarvoor zeer natuu^
lijke redenen bestaan. Richt men zich daarnaar met tact en ge-
duld, dan knjgt men veel van hem gedaan. Doet men dat niet,
dan heefl het omgekeerde plaats , en daaruit spruit dan de
wering voort, dat de Javaan niet dan gedwongen wil werken.
„De Javanen zijn bij uitnemendheid goede opmerkers.
staat er verwonderd van , hoc spoedig zij een Europeaan
wien zij in aanraking komen, in zijne hoedanigheden juist be-
oordeelen, en hoe zij onder elkander hunne belangen weten te
bepraten, inzonderheid in verband met landbouw en verplichte
diensten. Verwonderlijk is ook de juistheid hunner schatting bij
grondvcrhuur onder elkander, die vaak plaats heeft, ofscbooa
dat niet zoo algemeen bekend is,
„Beneden dit niveau van beschaving is niets, on daarboTCO
is niet veel, dank zij het gebrek aan onderwijs. ')"
De bijgebrachte voorbeelden zullen toereikend zijn om een
denkbeeld te geven van het zeer uiteenloopend oordeel dat te
allen tijde over de zedelijke en verstandelijke hoedanigheden van
den Javaan is geveld. Yoor hem die den Javaan alleen heeft lfi«"
I; H. de Broyii, Over d«n tegeowoordigen toettuid vu den inndbouir vp iatt. 40-
305
I
I
\
Ten kennen door de mlddolen die de studeercel bmnen zijn be-
reik bracht, zou het vermetel zijn een bepaalde uitspraak over
de vraag in haren geheelen omvang te wagen, en ik onthoud mij
daarvan te eer, daar de volgende hoofdstukken, naar ik mij
vlei , een overvloed van feiten zullen leveren , die het oordeel van
ieder die naar een eerlijke overtuiging streeft, kunnen besturen.
Ik vertrouw echter dat mij het recht tot eenige kiitische opmer-
kingen zal worden toegekend. Ik moet aandringen op eenige
onderscheidingen die door de beoordeelaars van het Javaansche
volkskarakter veel te veel zijn uit het oog verloren.
De eerste is die tusschcn hetgeen aan de bevolking van Java,
als lid van het Maloische ras, met andere Maleische volken ge-
meen is, en datgene wat haar, als een gevolg van bijzondere
omstandigheden en lotgevallen,, van andere Maleische volken on-
derscheidt. Trachten wij dus in do eerste phiitts oene algeraoene
karakterschets van het Maleische ras te vinden, waarop wij ons
veilig mogen verlaten. Weinige schrijvers verdienen in dit op-
zicht meer vertrouwen dan Wallace^ die acht jaren lang onder
de meest verschillende volken van hut Maluische ras beeft om-
gezworven, met inlanders van alle rangen en standen verkeerd
heeft, en een oog had dat door de beoefening der ethnologie
voor waarnemingen van deze soort was gescherpt. liet zij mij
vergund van zijne schets van hot ras do houfdtrekken hier over
te nemen.
„De Maleicr is ingetrokken , onvatbaar voor levendige indruk-
ken. Hy legt een bedachtzaamheid , een gemis aan zelfvertrouwen ,
een schroomvalligheid zclüs aan den dag , die wel iets aantrckke-
lijka bezitten , en den waarnemer de overtuiging opdringen , dat
het woest en bloeddorstig karakter dat men hem wel eens heeft
toegeschreven, grooteltjks overdreven moet zijn. Men merkt wei-
nig wat er in hem omgaat; het gevoel van verrassing, verwon-
dering of vrees vertoont zich nooit naar buiten , en is waar-
schijnlijk ook niet zeer sterk. In zijn spreken is hij langzaam
en bedaard, en zelfs als hij een onderwerp opzettelijk te behan-
delen heeft, komt bij niet zonder veel omwegen tot do zaak.
„Kinderen en vrouwen zijn vreesachtig, en op het onverwacht
20
306
gezicht van een Tüuropeaan gillen zij en loopen zij weg. In liel
gezelschap van mannen zijn zij stil, en doorgaans zijn zij rusti
en gehoorzaam. Als de Maleier alleen is , laat hij niets van ziel
vernemen; hij spreekt niet bij zich zelven en zingt niet. Waa'
neer eenigen te zamon in een kano pagaaien, zingen zij nu ci
dan een eentonig, klagend gezang. Hij wacht zich zorgvuldi
van aan zijns gelijken aanstoot te geven. Hij twist niet licht over
geldzaken, heeft een weerzin om te dikwijls om betaling te vragen,
zelfs van wat hem rechtmatig toekomt, en zal vaak zijne
aanspraken liever geheel laten varen, dan met zijn schuldem
geschil hebben. Iemand voor den gek te houden ofte plagen iageb
in strijd met zijne geaardheid; want hij is fijngevoelig op het
punt van beleefde vormen , en de geringste inbreuk op zijn eiget^^
persoonlijke vrijheid of die van anderen is hem onverdrageLjk. "
„De Maleiera van hoogeren stand zijn uitermate beleefd, en
hebben al de gemakkelijkheid in den omgang en al de kalme
zelfbeheersching der best opgevoede Europeanen; maar deze
eigenschappen zijn bij hen bestaanbaar met een mecdoogenlooze
wreedheid en verachting voor het menschebjk leven , die de doo*
kere zijde van hun karakter uitmaken.
„In verstandelijke gaven schijnt het Maleische ras eenigsxÏJU
achterlijk te zijn. Zij zijn buiten staat om verder te gaan dan
de eenvoudigste verbindingen van begrippen, en hebben woinig
smaak of lust voor de verwerving van kennis. Hunne beschaving,.^
zoo ver als zij gaat , schijnt niet inheemsch te zijn , daar zij gebi
beperkt is tot die natiën die tot het Brahraanisme of den Ia
bekeerd zijn geworden."
Indien men met deze karakterschets van het Maleische n»
zoowel de gunstiger als de ongunstiger gekleurde teekeningcn
van de zedelijke en verstandelijke eigenschappen der Javanen verge-
lijkt, zal men gemakkelijk inzien , dat geen der hier vermelde trek-
ken hun vreemd zijn, ofschoon ecnigc voorbeelden van hoogere
ontwikkeling recht geven tot den twijfel, of aan den Javaan niet
wat meer vatbaarheid voor beschaving, wat meer zucht naw
kennis kan worden toegeschreven. Ik stel mij voor op dit puat
straks nog even terug te komen. Wij bemerken echter tevens
iba9'
3
307
li aan deze schets , wanneer zij ons a]a karakterbccld van den
Javaan werd voorgesteld, nog menige in het oog loopcnde trek
zou ontbreken. Doch stellen wij ons een volk van de hier be-
schreven geaardheid voor als gebukt onder een eeuwenlange ver-
drukking, dan zal het juiat dien plooi moeten krijgen waardoor
zich het karakter van den Javaan meer bijzonder onderscheidt.
De gebreken in zijn karakter zijn het natuurlijk gevolg van een
toestand waarin rechtszekerheid onbekend was, waarin de
menigte zonder belooning voor hare hoofden moest arbeiden,
of, waar zij arbeidde voor zichzelve, nooit zeker was ook de
» vruchten van hareu arbeid te zullen inoogsten.
De onmetelijke afstand tusscheo de aristocratie en den kleinen
man heeft bij dezen laatsten slaafsche onderwerping, schuch-
terheid , wantrouwigheid , gebrek aan openheid , de kunst om
zijne gewaarwordingen onder een masker van onbegrensde on-
verschilligheid te verbergen, en list en veinzerij, als de eigen-
lijke wapenen der zwakken , geteeld of in hooge mate bcvordord.
B De onzekerheid van bezit hoeft den Javaan onverschillig gemaakt
^bnpr de vruchten van zijn arbeid, hem vervreemd van spaor-
^QSunhoid en voorzorg, hem het nietsdoen als den bcgeerlijksten
toestand doen beschouwen ^ waar ook de krachtigste inspanning
niet kon leiden tot verbetering van zijn lot. En dit alles is wei-
nig veranderd waar hij aan het bestuur zijner vorsten onttrok-
ken is, om onder de heerschappij der Europeanen geplaatst te
worden; want na korte aarzeling is door zijno overheorschers
het stelsel op nieuw gehuldigd, om hem te laten onder het on-
middelbjk gezag zijner hoofden ; om hem door hunne tusschen-
komst aan eene belasting in arbeid op groote schaal, door dwang
in te vorderen, te onderwerpen; om hem hot voorrecht te ont-
B zeggen, zich door het bezit van een eigen akker tot een man-
nelijk gevoel van zelfstandigheid en onafhankelijldieidop tehefien.
Wat baat het den Javaan, waar het gemeenschappelijk grondbezit
_ bestaat , den akker te verbeteren , die een volgend jaar aan een
P anderen geërfde zal worden toegewezen? WTat zal hij arbeiden
aan de vermeerdering zijner have boven het strikt noodige,
wanneer juist die hoogere welvaart de begeerige blikken zijner
20'
308
meerderen op zijne bezittingen richt ? Hoe is het mogelijk dat men van
hem vergt, dat hij ijverig zij ouder een gedwongea arbeid waarvan de
uiterst karige betaling gehjkehjk onder vlijtigea en tragen wo
verdeeld ?
rdi
lUUIUCU
karaM
brekfl^l
Op een tweede onderscheiding, die tusschcn de aristocra
en den kleinen man, is ook in de aangehaalde woorden van
Wallace gewezen ; want met hetgeen hij van de personen vaa
hoogeren stand zegt, kon hij slechts de Javaansohe aristocratio
en de zeer op haar gelijkende familiün van vorsten en hoofden
der eigenlijke Maleiers bedoelen.
In de boven gegeven oude getuigenissen aangaande het
ter der Javanen zijn — wij merkten het reeds op — de gebrel
der vorsten en grooten maar al te vaak aan hot volkskarakter toe
geschreven. Intusschen zal de geschiedenis van Java het oni
duidelijk maken, dat het ongerijmd zou zijn de ondeugden eener
aristocratie , die , al heeft ook in den loop der eeuwen de zuiverheid
van haar bloed veel geleden, toch hoofdzakelijk van vreemde
veroveraars afstamt, aan het Javaansche volkskarakter toe te
schrijven. Voor 't overige is het niet to ontkennen, dateene
slaafache en kruipende onderwerping aan hunne meerderen , aan
do Javaansche grooten met de volksklasse gemeen is. Trouwent
bij een despotismus als dat waaronder Java gezucht heeft,
heerscht onder allo klassen gelijke vrooa voor hen die hoogcr
staan, terwijl allen gelijkelijk trachten op hunne minderen te
verhalen wat zij van hunne meerderen te lijden hebben.
In de derde plaats kan men de eigenlijke Javanen, Soenda-
neezon en Madoereezen zoo min naai hun karakter en aanleg
ala naar hun voorkomen en lichaamsbouw geheel gelijkstelleiL
De Soendaneea mist een groot deel van die eigenaardige besd
ving die den Javaan kenmerkt, en heeft, bij vlijtiger inach
ming der uiterlijkheden van den Islam, het oorspronkelijke
densche bijgeloof van het ras zuiverder bewaard. OÊschoon hij
evenveel eerbied heeft voor zijne meerderen als de Javaan, i*
het vertoon daarvan minder in het oog loopend. Minder aan strenge
Yormen gebonden, schijnt hij minder kruipend en alaafsch. h>
matigheid, eenvoudigheid, hulpvaardigheid, eerlijkheid en werk-
UeiL
chi^j
itd^H
1 h^
J
309
I
I
zaamheid wint de Soendanees het van den Javaan, Ilot vordert
opmerking, dat vooral de Soendaneezen , inzonderheid dio der
Preanger, die hunne eenvoudige zeden het hest bewaard hebben ,
ïoovele wanne vrienden onder de Europeanen tellen. Men
zal de schriften van een de "Wilde en Holle moeilijk kun-
nen lezen, zonder in hunne genegenheid voor die goede bevol-
king te gaan deelen.
De Madoereezen onderBcheiden zich van Soendaneezen en Java-
nen beide door meer energie , door grooter zelfstandigheid van
karakter, door meer onafhankelijkheid en zelfgevoel tegenover
hun meerderen. Zij zijn stoute visschers en zeevaarders , soms
ook, onder den dekmantel dier eerlijke bedrijven, kustroovers.
Indien op hun weinig vruchtbaar eiland de landbouw bij hen
minder in tel is dan de handel, als koloniaton op Java onder-
scheiden zij zich ook in eerstgemeld bedrijf door ijver en be-
kwaamheid. Ondernemingen op het beginsel van vrijen arbeid
berustende slaagden aanvankebjk het best in de Madoerecsche
districten. De grootere persoonlijke moed en geestkracht van
den Madoerees maken hem bijzonder geschikt voor den krijgs-
dienst, zoodat do Madoerecsche barisaans boven de meeste andere
inlandsche soldaten gesteld worden.
Ik wil thans , ten besluite van dit hoofdstuk , nog een enkel woord
wijden aan de vraag, of de achterlijkheid van het Maleische ras ,
en dus ook van de massa der bevolking van Java, in verstandelijke ont-
wikkeling in die mate voor het gevolg van een bijzonder ongunstigen
aanleg is te houden, dat alle pogingen om daarin verbetering te bren-
gen als ijdel moeten beschouwd worden. De een meent dat de geschie-
denis sedert jaar en dag uitspraak heeft gedaan over het karakter
van den inlander, en getoond dat elke verwachting van
pogingen tot verbetering van zijn aanleg gekoesterd, hersen-
Bchimmig is; een ander uit zich vriendelijker en welwillender,
maar in den grond even ongimstig, op deze "vsTJze, dat het Ma-
leische ras leiding behoeft, en, zoo hot niet zal achteruit gaan
op den weg der ontwikkeling, die leiding wel nimmer zal kun-
nen ontberen. Ik wil hier niet herhalen wat ik in mijne aanteeke-
ningen op het door mij vertaalde reisverhaal van Wall ace heb
310
opgemerkt, noch trachten te wederleggen wat daartegen is
ingebracht. Fk wil niet op nieuw wijzen op de voorbeelden
van kunstzin, bekwaamheid, zucht naar kennis bij somniige
JavaneD , die ik daar heb aangevoerd , en die door algemeene
vertoogen over het gemis van elk spoor eener eigenaardige
Maleische beschaving, na zoo velerlei contact met meer ont-
wikkelde vreemdelingen, niet worden weggcredeneerd. Een
werk aln dit mag niet het karakter krijgen van een strijdschrift.
Ik bepaal mij dus tot eene enkele opmerking, maar eene op-
roerking die in het hart der quacstie gaat.
Een algemeen oordeel over de vatbaarheid van het Maleische
ras zou moeten berusten op eene ervaring, veel omvangrijker
dan wij tot dusverre in de gelegenheid waren te verkrijgen. Hoe
zouden wel de oude Grieken gedacht hebben over die vreemde
volken die zij met den naam van barbaren bestempelden, of de
Romeinen over onze Germaansche voorouders? Gelooft men wer-
kelijk dat zij zich die ooit als huns gelijken in aanleg en vat-
baarheid hebben voorgesteld? dat zij ecnig vermoeden hebben
gehad van hetgeen hunne nakomelingen worden zouden P En
inderdaad, zij waren destijds huns gelijken niet, en er waa o«ii
tijdsverloop van vele eeuwen noodig om hen zoo hoog op te
voeren. De veredeling van een menschenras ia een werk van
tijd. £r bestaat eene opvoeding niet slechts van individuen , rooar
ook van rassen; want hetgeen door en voor het eene geslacht
gedaan is, gaat voor het volgende niet geheel verloren. Er is
in al onze gaven en vermogens veel erfelijks, en als de ouders
tot hooger standpunt zijn opgevoerd, worden de kinderen gebo-
ren met eene predispositie die hen in staat stelt om weder eene
schrede hooger te stijgen. En zoo gaat het voort van geslacht
tot geslacht, als maar eenmaal de rechte aanvang is gemaakt
De nieuwere wetenschap erkent zelfs een vooruitgang in de
dieren; zou zij dan het vermogen daartoe aan oenig menschenras ont-
zeggen ? Al stellen wij het dus als zeker , dat het Maleische ras op dit
oogenblik ver bij don Europeaan achterstaat, er is gccne reden om
aan zijne toekomst te wanhopen. De geschiedenis geeft ons geon
recht tot de bewering, dat aan cenig menschenras de geschiktheid om
311
zich tot hooger standpunt te verheffen, geheel ontbreken zou.
Beschouwt men het vraagpunt in dit licht; dan zal men ook
over de enkele verspreide sporen van hoogeren aanleg en ont-
-wikkeling geheel anders oordeelen. Men zal ze niet slechts aan-
merken als voorbygaande flikkeringen, maar als de nog uiterst
flauwe schemering die in de volheid des tg ds wellicht door een
dag van thans niet te vermoeden luister zal gevolgd worden.
DERDE HOOFDSTUK.
Godsdienst en Beoht
Als wij , met de groote meerderheid der ethnologen onzer dagen,
het denkbeeld laten varen, dat de godsdiensten der natuurvol»
ken uit de schromelijke verbastering eener oorspronkelijke open-
baring zijn ontstaan, — een denkbeeld dat zeker in den aard
dier godsdiensten al zeer weinig aanbeveling vindt, — dan kan
er ook geen sprake van zijn om aan de godsdienstige begrippen
dier volken een gunstigen invloed op hunne zedelijke hoedanig-
heden toe te kennen. Veeleer, daar zij zich die begrippen zelven
hebben gevormd, zullen zij aan de voorwerpen hunner vereering
hunne eigene hoedanigheden en hartstochten hebben toegeschreyen.
Zooals zij zelven zijn, zoo zal ook hun God wezen.
Dit geldt ook nog van de massa der Javanen. Mohammeda-
nen in naam, zijn zij — is althans de groote hoop — in het
▼ezen der zaak aan den ouden natuurgodsdienst getrouw geble-
▼Bo. "Wel hebben vreemde overheerschers of kolonisten achter-
wnTOlgens het Brahmanisme, Boeddhisme en Islamisme naar
Jara overgebracht, en voor het uiterlijke aan de Javaanscho
zztastachappg een vorm gegeven die meer of min met de voor-
312
aan
schriften dier verschillende Btolsels in overeenstemming was ;
het is hun niet gelukt het hart des volks voor deze leeringei^^
te winnen of ze zelfs door zijn verstand te doen bevatten. Mfll^
de namen der Hindoe-godheden , en zelfs van den cenigen ea
almachtigen Allah , op de lippen , bleef de Javaan de onzichtbare
geesten die de lacht, de bergen, de bosschen, de wateren be»
wonen, nevens de geesten zijner afgestorvenen vereeren; aan
hunne gunst bleef hij het goede danken dat hem ten deel vie
aan hunnen toorn de rampen wijten die hem troffen.
Indien vroegere en latere schrijvers, die zich alleen met
uitwendige der Javaanschc maatschappij hadden bekend gemaakt,^
dikwijls van Java als van een door en door Mohammedaansch
land gesproken hebben , de afgevaardigden van het Nederlandscb
zendelinggenootschap, die sedert eeni ge jaren in Soerabaja, Kediri,
Pasoeroean en 8amarang onder de Javanen werkzaam waren,
en de gunstigste gelegenheid hadden om met de godsdienstige
denkwijze en het gemoedsleven van dit volk bekend te worden,
hebben ons in dit opzicht beter onderricht. Met treflfende juist-
heid zegt een hunner: „Men kan den Javaan nimmer recht
leeren kennen , dan wanneer men hem onder zijns gelijken
ongemerkt gadeslaat ')." De "Medcdeolingen" door genoemd
genootschap uitgegeven, en waarvan thans zeventien jaargangeD
voor ons liggen , bevatten een schat van bijzonderheden over de
godsdienstige denkwijze en handelingen der Javanen, die veel
te weinig bekend zijn. Vooral schitteren daaronder de mededef-
lingen van don heer Harthoorn, die zich later aan de zendingszaak
onttrokken heeft , en van den heer Poenscn , die daaraan inö*
innige liefde getrouw bhjft. Tndien het ons ook niet mogehjk t»\
zijn, hen in alle bijzonderheden te volgen, zal toch de schots
van don godsdienst der Javanen, die ik zal trachten in dit
hoofdstuk te ontwerpen, het alleen aan hunne berichten vif-
Bchuldigd zijn , indien zij zich door meer juistheid en Tolledig"
hoid van andere dergelijke algemeene besclirij vingen onderscheidt
Het zij mij vergund eene vluchtige schets van den godsdiewt
der natuurvolken voorop te zetten, aan een onzer kundigits
') Mcded. II, 102.
313
Beoefenaare van de geschiedenis der godsdiensten ontleend. „De
natnurmensch ," zegt de heer C. P. Tiele *) „verwart hetgeen
een vrucht der verbeelding is met de werkelijkheid, het objec-
tieve met het snbjectieve, de uitwendige verschijnselen met zijn
eigen geestesleven. Daaruit ontstaat de waan*, dat alle beweging
en werking die hij waarneemt, uitgaat van persoonlijke, den-
kende, willende wezens, een beschouwing die wij dus best doen
met den algemeenen naam van animisme te betitelen. Dit
animisme uit zich in twee, ongeformuleerde en onuitgesprokene ,
maar met impliciet geloof aangehangen leerstukken, die doorgaans
verward worden en ook meestal in elkander vloeien, doch die
men nauwkeurig onderscheiden moet. Het eene dezer gronddog-
men luidt: alles in de natuur, in dieren- en plantenwereld, het
bewerktuigde en onbewerktuigde , ieder voorwerp, groot of klein,
heeft een ziel. Het tweede dogme kan aldus worden uitgedrukt :
de zielen of geesten die in de voorwerpen wonen, hebben de
macht die te verlaten, vrij rond te spoken, onbelichaamd voort
te leven, of in andere lichamen over te gaan. Dit alles is nog
geen godsdiensi Het zijn, uit gebrekkige waarneming afgelei-
de, primitief-wijsgeerige onderstellingen, deelen van een wèl-
samenhangend . geheel en volkomen ernstig gemeend , die dan
ook aan de geheele beschaving van den wilde ten grondslag
li^en. Maar gelijk zijn gansche- leven, zoo wordt ook zijn gods-
dienst er volkomen door bepaald en beheerscht. De twee hoofd-
deelen van den natuurgodsdienst spruiten er rechtstreeks uit
voort: uit het dogme dat alles bezield is, het fetisisme (van
*tFortugeesche woord feiti^o, het Latijnsche factitius ,met
tooverkracht begaafd) , de aanbidding van zinnelijk waarneembare
voorwerpen als bezielde en machtiger wezens; uit het dogme
dat de zielen vrij zijn in hare beweging en niet aan bepaalde
licham^i verbonden, het spiritisme, de vereering van de zie-
len der afgestorvenen en van de onzichtbare geesten in de lucht."
Alles wat ons van de godsdienstige voorstellingen der Bataks,
Dajaks, Alfoeren en andere wUde of bijna wilde volken van
>) De plaata van de godsdiensten der natnorrolken m de godadienttgeaddedenii, bl. 13.
314
k^
den Malei8chen stam bekend is, toont on» dat zij met d
algemeenc achets van den godadienst der natuurvolken volkomen
overeenstemmen ; maar bij een dieperen blik in het leven en gemoed
van den Javaan, blijkt eveneens, dat hij, in weerwil van
invloed door de godadicnaten van hooger ontwikkelde volk
sedert eeuwen op hem geoefend, zich zeer weinig boven dit
standpunt verheven heeft. Wel zijn er met zijn natuurdien^t en
zijne geeetenvereering Hindoesche en Mohammedaansche elemen-
ten gemengd, zoodat een eigenaardige godsdienstvorm ontstaan
is, waaraan wij, in navolging van den heer Harthoom , den naam
van Javanisme kunnen geven ; maar zij maken daarmede geen
organisch geheel uit. Den Javaan van buiten opgedrongen, vo^
men zij een wanklank met den grondtoon van zijn bownstzij
die in geen dragelijk accoord word opgelost. Wie onder
Javanen den dienst der natuur en der geesten volstrekt hobb
afgezworen, zyn in den regel volstrekt ongeloovigen , die niet*
hoogera dan den mcnsch erkennen. Er zijn echter kleine partij
bij wie de traditiën van Brahmanisme en Boeddhisme voortlevea
ten deele wellicht overgeërfd mot het Hindoebloed dat nog d
hunne aderen vloeit; en er is een groote partij zoogenaam<
vromen ;, door Arabieren en Arabische mestiezen aangevoerd,
die de uitwendige voorschriften van den Islam mot nauwgoet'
heid vervullen. Doch de oorspronkelijke traagheid van den geest
der Javanen , nog gevoed door het despotisme waaronder z|
steeds gebukt gingen , heeft in schier ieder geval tot eenc uitetïij
oppervlakkige opvatting dier van elders ingevoerde stelsels, ge-
paard met grenzelooze begripsverwarring en het ongerijmdite
Byncretismus, geleid.
De geesten die door de Javanen vereerd worden, dragen in
het algemeen den naam van Hjang of Jang , en met het bekende
voorvoegsel sang, dat ook vóór benamingen van doorluchtige
of heilige personen geplaatst wordt, Sanghjang. De verwantschap
met het Sangiang der Dajaks ') is daarin zeker niet te misken*
nen. Ook op den God des Korans, op Allah, wordt deze oaan
leti
^} HarddiDd'i Dojaktch Wdbk. in v. ; Perelaer . Ethn. d. D^jiks. 8.
315
toegepast, en sembahjang; de gewone Javaansche naam Toor
de ritueele gebeden van den Islam , is daarvan afkomstig ').
Het aantal dezer hjangs is zoo groot, dat aan eene opsom-
ming niet te denken valt; zij laten zich echter gedeeltelijk tot
eenige klassen brengen, en onder dezen verdienen de bescherm-
geesten der dessa's wel in de eerste plaats onze aandacht. Zij
heeten gewoonlijk danhjang dés^ ') en zijn onzichtbare geesten
die hun verblijf in of boven de dessa houden, b. v. in lommer-
rgk geboomte. De Javaan stelt zich voor; dat de danhjang der
dessa die plek reeds bewoonde voordat nog een aanvang met de
ontginning werd gemaakt. Het slagen der onderneming is het
bewijs van zijn aanwezen; want iedere ontginning heeft een
beschermenden arm, een bahoerëkslï, noodig. Mislukt das de
ontginning, dan maakt men daaruit op, dat zich daar ter plaatse
geen danhjang ophield, die voor haar waken kon. Zoo gemak-
kelijk intusschen vermenigvuldigen zich voor de verbeelding van
den Javaan de goddelijke wezens, dat hij soms den danhjang
en den bahoerëks^ als verschillende geesten aanmerkt.
Aan den danhjang wordt groote eer bewezen; want van hem
komen alle zegeningen over de dessa, en alle rampen en tegen-
spoeden zgn bewijzen van zijn toom omdat de bewoners in
hunne hulde zijn te kort geschoten. Vraagt men dén Javaan
naar de verhouding van den danhjang tot Goesti Allah , den eeni-
gen God, uit zijn antwoord zal vermoedelijk blijken, dat hij nooit
heeft getracht zich daarvan rekenschap te geven.
De vereering van den danhjang heeft bij voorkeur plaats
onder groote, schaduwrijke boomen, geplant ter z^'de van den
weg. Tegen den boom aan is dan een soort van altaartje opge-
richt, doorgaans bestaande uit twee op hun kant staande stee-
nen, waarop een derde grootere rust, en deze toestel is door
een houten hekje afgesloten, met eene kleine opening die aan
den offeraar den toegang verleent. Elke dessabewoner , die
') Sembah beteekeot eerbewijs, eerbiedige begroeting.
*) Dubjaog (met de liogaale d) of RanbjaDg is wederom gevormd van l^ang, met
een voorvoegsel omtrent welks oorsprong ik gecne gissing waag. Volgens Prof. Roorda,
Jav. Handwdbk. 721 , zon de oorspronkelyke vorm ralyang zjjn , samengesteld met rS
(voor wirS), uitstekend, machtig.
316
n
eenjge ramp af te bidden of eenigen zegen te vragen beeft»
elke zich naar den passar spoedende koopman, die gretige
koopera voor zijne waar hoopt te Tinden, brengen hier op
het ruwe altaar wat wierook en bloemen ten ofiFer, en leg-
gen, terwijl de geur hunner ontstoken gave ten hemel
stijgt, hunne wenschen en nooden voor den danhjang bloot,
echter nooit vergetende hun gebed met de geloofsbelijdenis van
den Islam: „er is geen God dan Allah en Mohammed is zija
gezant" , in geradbraakt Arabisch te besluiten. Somtijds offert
men ook den danhjang op de sawah , op de begraafplaats of in ^1
de woning , en waar soma een oud beeldje uit den Hindootgd ^Ê
voorbanden is, wordt dit niet zelden als hot zichtbare teeken
van den onzichtbaren geest vereerd. Niet aan alle danhjangs valt
intusschen dezelfde mate van hulde ten deel; want er zijn er
die wegens den roep van grooter en weldadiger macht ook de
vereering der bewoners van naburige dessa's in enger of wijder
omvang tot zich trekken.
Gelijk de dessa's haar danhjang hebben , hebben ook de grootere^!
plaatsen, de zoogenaamde steden, hare beschermgoden, in hetj
algemeen ratoo demit of dedëmit geheeten , maar bovendien iedefj
bij een bij zonderen naam bekend. Zij staan in de hiërarchie da
geesten zooveel hooger dan do bcschcmigeesten der dorpen , als
de stad boven do dcssa verheven ia, maar worden overigene
geheel op dezelfde wijze vereerd. Het gebed tot deze geestea
wordt vooral aanbevolen tot afwering van ziekten en de onttoo*
vering van betooverden grond of geboomte.
Maar niet slechts dorpen en steden hebben een eigen geest,
ook aan elke sawah wordt er een toegekend, en niet licht zal
de Javaan het wagen te zaaien of de padi te snijden, dan na^
onder de leiding van den dorps priester, die met de vcreischle
gebeden bekend is, zijne offers van wierook en spijzen aandea
beschermgeest der sawah gebracht te hebben.
Ontelbare andere geesten , deels goede , deels booze , bewonta
de bosschen , de wildernissen , de grotten , de wateren. Gevreeadfl
natuurverschijnaelen en ziekten worden aan den invloed tan
boosaardige geesten geweten. Méut<5k is een geest die in de geeteUe
317
I
I
I
\
Tan een kind de njatvelden beBchadigt en oorzaak wordt van
eene naar hem genoemde ziekte van het gewas. Lintoh is de
oorzaak van eene ziekte der karbouwen, die hun het lichaam
doet opzwellen. Poto doet bij koeien en buffels het miltvuur ont-
staan. Sawan en Sarap zijn de bewerkers van stuipen en andere ziek-
teverschiJDselen bij kinderen. Dcngcn brengt bij volwassenen gezwol-
len beenen, jicht en rheumatisme te weeg. Zon- en maansverduiste-
ringen worden veroorzaakt door boeta'e, die deze hemellichamen wil-
len verslinden , en die men door vreeselijk stampen in de njatblokken
tracht vervaard te maken. Lampor , omgeene meerdere voorbeelden
aan te halen , is een booze geest , die met vreeselijk gedruisch
door de lucht vaart en de oorzaak is der hooge springvloeden,
zoowel als van waterzucht in het lichaam. Hij is de gezant van
een geest machtiger dan hij zelf is , de Ratoo Loro Kidool , de
maagdehjke vorstin der Zuiderzee, waarover wij iets meer
moeten zeggen.
De rotsige zuidkust van Java wordt gebeukt door do golven
van den zuider oceaan. Het bewegelijk element ia als in eeuwige
worsteling met den vervaarlijken rotswand die het omzoomt,
dringt met oorverdoovend gernaa in zijne talrijke spleten en holen ,
wordt door de uitzetting der saarageperste lucht tot millioenen
deeltjes vergruisd weder uitgeblazen, en kaatst in de tot stof
geklotste baren de gebroken zonnestralen terug ^ zoodat zich de
schitterendste regenbogen vormen. Hier heeft de verbeelding van
don Javaan den troon opgericht eener machtige geestenvorstin,
■wier rijk hij niet dan met beklemden boezem nadert. Reeds de
brecde zoom van woeston en onbebouwden grond die zich op
vele plaatsen langs haar gebied uitstrekt , is voor hem met hare
onderdanen bevolkt, wier rust hij niet wagen zou zelfs maar
door luid spreken te storen. Nogtans triomfeert de begeerlijkheid
over zijne vrees; want het rijk der Njai Loro Kidool bevat
eigenaardige schatten '). Bovenal behooren daartoe do eetbare
nestjes die de salanganen aan do wanden der rotakloven ophan-
gen, en die nergens menigvuldigcr en zuiverder zijn dan in de
VgL boven bb. 38 . 39.
318
holen dezer kust. Maar duizend gevaren moet de inlander trot-
seeren om dien buit aan de geweldige branding te ontwringen;
hoe zou hij dan niet streven naar de gunst der €K>din die alleea
hare woede kan temmen?
Rongkob, nabg de oostgrens van Jogjakarta, is een hoofflpnnt
voor de inzameling dezer kostbare nestjes. Boven op den kait>
muur is, te midden van een woud van palmboomen, een fnti
huis van bamboe gebouwd, dat, schoon onbewoond', steeds eer-
biedig door eiken voorbijganger begroet wordt. Niemand zou kunnen
wagen het te betreden zonder zich aan wis verderf bloot te stdlen,
behalve een daartoe aangewezen hoofd of priester, die het som*
tijds eerbiedig zwijgend binnengaat, terwijl de wierookdamp ua
den drempel als een offer omhoog stijgt en de schaar zyner vd*
gelingen in angstige spanning daarbuiten geknield ligt Het is
zijne taak de woning, met bed en huisraad en de fraaie kke-
deren die er in bewaard worden, rein en voor de godin gereed
te houden, wanneer het haar behagen mocht uit den boezemde
zee op te stijgen of hare rotsholen te verlaten.. Bg de offiermaleo
die gedurende den tyd van het plukken der nesten worden hb*
gericht, wordt tusschen het geboomte vóór het huis een oBdfr<
lijke mat op den grasbodem gespreid, waarop de spijzen wordoi
geplaatst. Wanneer de plukkers zich aan den disch verzameld
hebben, rijzen hunne gebeden tot de Ratoe Eidoel omhoog,
waarna zich allen op den grond werpen om der vorstin de ge*
legenheid te geven de spijzen te proeven waarin zij behagm
schept. Zij vergenoegt zich met het uitzuigen der fijne onstoffelgke
kracht en laat het grovere, zichtbare deel aan hare dienares
over, die zich later daaraan onder de tonen van het gamelan*
spel vergasten.
Ook bij de rotsen van Earang Bólong in Bagëlèn , eene andere
beroemde plaats voor het inzamelen der vogeln^ten, hebben
dergelijke plechtigheden plaats. Ook daar worden feesten g^even
en offers aan de berggoden gebracht , en vóór het pakhuis waarin
de nestjes verzameld worden , een paradebed voor de Ratoe Eidoel
gereed gemaakt , waarbij eiken donderdag avond te harer eere
lampen ontstoken, wierook gebrand en spijzen aangericht wordoi.
319
Met de gewone yerwarrmg en vermenging van de geesten der
nataur met de geesten der afgestorvenen, waarop wij nog later
temgkomen, wordt soms de Ratoe Eidoel voorgesteld als oor-
Bpronkelijk behoorende tot de heroën van het voorgeslacht. De
myÜie verhaalt van Fraboe Moending Wangi, een der vorsten
van Fadjadjaran , dat hij eene dochter had^ Loro Woedoe geheeten ,
die, door eene vreeselijke lichaamskwaal aangetast, zich in den
Eoider oceaan verdronk en er thans als vorstin over de booze
geiten van het strand gebied voert. Er is echter, gelijk door-
gaans , in de verhalen van dien aard geene eenstemmigheid. Een
ander bericht maakt haar tot een vrouwelijke t^pIL of boetelinge ,
die zich na den dood van haren vader, Sel^li of Silaras ge-
heeten, bg Frigi ') had nedergezet, en door hare ascetische
oefeningen zich de macht had verworven om mirakelen te ver-
richten, gelijk die ook nog na haren dood aan de asch van het
verbrande Igk werden toegeschreven.
Een andere geest die onze bijzondere aandacht verdient, is de
booze Ei (of Kjai) Bëlorong, de schenker van rijkdommen, maar
op voorwaarden die doen denken aan de wijze waarop men , vol-
gens Christelijke legenden , tot verkrijging zijner wenschen zgne
ziel aan den duivel verkoopt. Ei Bëlorong is een booze geest,
die mede het zuiderstrand bewoont; hij heeft het hoofd van een
mensch, den romp van een visch, en zooveel armen en beenen
als een duizendpoot. Zijne woning bestaat met keuken en bijge-
bouwen uit menschen, — niets dan levende menschen. Enkele
menschen vormen de palen waarop zij rust, geheele rijen de
wanden en het dak. Het zijn zij die hij rijk heeft; gemaakt, maar
als de tgd voorbij is dien h^ hun voor het genot hunner schatten
g^nnd heeft, zijn eigendom worden en hem moeten dienen. Een
Christen-Javaan verhaalde in vollen ernst aan den zendeling Foen-
sen, dat hij een neef had die met eigen oogen die uit menschen ge-
bouwde woning had gezien. Begeerig om r^kdommen te verwerven,
had hg zich, eenige offerspijzen medevoerende, naar het zuider
gebergte begeven. „Ei Bëlorong", dus had hij gezegd, na zijn
>) Zie boven U. 89.
offer te hebben aangeboden, „ik emeek u om njkdommen; ik
ben nu zoo arm!" „Ik zal ze u schenken" , was het antwoord
geweest; „zeven jaren zult gij u in rijkdom mogen verheu-
gen, maar dan neem ik u tot mij, dan zijt gij de mijne! Ga
nu naar huis en dezen nacht zal een gezicht u verkonden wat
gij te doen hebt." Toen was de neef naar huis gekeerd en bad
in den droom een stem vernomen, die hem gelaat had al wat
hij bezat te verkoopen en daarna naar de rivier te gaan, waar
hij een visch zon vinden dien hij naar huis moest brengen ea
op de balé-bal6 leggen, zorgende dat al de matten en kua««M
goed in order waren. Dan moest hij onder de balé-balé wierook
ontsteken en zich daarna verwijderen, om na een nur teng
te keeren en alles nauwkeurig te onderzoeken. De neef had
toen gedaan zooala hem gelost was; hij had onder de kussens groote
sommen gelds gevonden en zich sedert in rijkdom gebaad. Toen
de zeven jaren om waren had een droom hem daaraan herinnerd;
maar hij had toen verworven dat zijn zoon voor hem mocl)l|fl
sterven en hij nog zeven jaar zijn njkdom genieten zou. To«a~
ook deze voorbij waren , was de herinnering herhaald , ea had j
hij een derde zevental gekocht voor het leven van een kncchkH
Dit tijdvak was nog niet ten einde , toen het verhaal werd gedaan.
De neef zwolg nog in het genot zijner kwalijk verworvene ecbatteU'
De Javaan heeft in zijn ijver om alles wat hem omringt tli
door geesten bezield te denkon , geene nationale partijdigheid aan
den dag gelegd. De Hindoe-mythologie en de dogmatiek van
den Islam hebben hem evenzeer de voorstellingen geleverd van de
geesten waarmede zijne fantasie hemel en aarde bevolkt, als de
natuurdienst zijner vaderen. Naast zijne daahjongs , dêmita en
lölëmboets vereert hij ook de geduchte raksasa'a en boeta's,
zoowel als de vriendelijke widadari's of hemelnimfen, die hem
de literatuur en kunst der Hindoe's leerden kennen , terwijl hg
do geestelijke boosheden in do lucht met de seitans en djins van
den Koran vereenzelvigt.
Eenige bijzondere opmerkingen vordert nog de vereering Tan
de geesten van afgestorven menschen, die» gelijk bij andere
volken van het Maleieche raa, ook bij de Javanen mot den
321
dienst der verpersoonlijke natuurkrachten verbonden is. Beide
klassen van geesten vloeien voor hun bewustzgn zoozeer ineen,
dat het onmogelijk is ze goed uit elkander te houden. Zelfs de
naam hjang wordt ook aan de geesten der voorouderen gegeven ,
waarom ook het daarvan afgeleide kajangan van het verblijf der
vaderen wordt gebruikt.
Onder de geesten der afgestorvenen neemt de tjakalbakal
dés^, de eerste ontginner van den grond en stichter van het
dorp, eene der voornaamste plaatsen in. Ook hij is beschermer
van de dessa, maar zijne verhouding tot den danhjang désll
is wederom een der punten waaromtrent de Javaan buiten
staat is eenige inlichting te geven. Zeker is het, dat zij nu eens
onderscheiden, dan weder vereenzelvigd worden. Aan den tja-
kalbakal wordt bij huwelijken een offer geboden van zacht ge-
kookte, roode of witte rijst met toebehooren. Is het offer gebrek-
kig, dan zullen bruidegom of bruid de gevolgen eerlang in eene
ziekte ondervinden. Yolgens Winter heeft te Soerakarta, in de
maand Saban , de achtste van het Mohammedaansche jaar , steeds
een offermaal plaats, dat, onder den naam van barësih désli,
aan den eersten ontginner is toegewijd '). Andere berichten noe-
men het baresih dés& een feest dat vóór den zaaitijd (dus in
geene bepaalde maand van het Mohammedaansche jaar , daar de
landbouwkalender zich niet naar het maanjaar van 354 dagen
regelen kan) in elke dessa door al de dorpsbewoners ten huize
van het dessa-hoofd met offers gevierd wordt '). In de Soenda-
landen beantwoordt daaraan het feest dat bij den naam van sidëkah
boemi bekend is. Men viert het in de open lucht onder het ge-
boomte, en slacht daarbij een buffel, w£larvan de kop met den
afral en de beenderen op de plaats zelve worden begraven. Het
schijnt echter dat bij deze inwijding van het oogsijaar niet enkel
aan den ontginner der dessa, maar ook aan andere geesten en
heilige mannen gedacht wordt. Waarschijnlijk bestaat in deze
gebruiken veel plaatselijk verschil.
Tot de vereering der afgestorvenen kan men ook de hulde
») T. T. N. I. V. 1. 721.
•) «ededad. IV. 120, 122.
21
322
aan de Tframats of graven der walï's (eerste verkondigers^^
dpn Islam) en van beroemde vorsten en regenten brengen. Maar
behalve dat de Javaan ook daarbij steeds wierook en bloemen
offert, sluit die hulde zich aan bij de gewoonte der meeste Mobam-
medaanschc volken , om bedevaarten naar de graven van profetqM
en heilige mannen te verrichten. Eigenaardig Javaansch is daa^'
entegon de gewoonte om offerraalen te houden op den derden,
zevenden, veertigaten, honderdsten en duizendsten dag na het
overlijden van dierbare betrekkingen, alsmede op den eeraten
en achtsten verjaardag van die treurige gebeurtenis. Deze ofFoitH
■worden bij uitnemendheid sidSkah's genoemd. Ontsprongen oSH
de gewone vereering van de geesten der afgestorvenen in den
godsdienst der natuurvolken , hebben zij echter , door den invloed
der priesters, eene strekking gekregen die zich eenigszins beter
met den geest van den Islam verdraagt. Men beschouwt m
thans namelijk meestal als offers niet aan, maar voor de a(*
gestorvenen, opdat hunne zielen rust vinden en bij God in ge-
nade worden aangenomen. De offeraar verbindt daaraan intus-
scbcn terstond do bede voor zichzclven, dat de overledene zijn
voorbidder zij bij Allah, en ia tevens daarbij gedachtig aan de
gansche schaar zijner voorouderen, van onze eerste stamouderlM
af, en van alle profeten en heiligen van den Islam.
Meer bijzonder is voor de vereering der afgestorvenen de
achtste maand van het Mohaminedaansche jaar , de maand Saban,
vastgesteld, en zij heeft daaraan zelfs een nieuwen naam, dioo
van Roewah , ontleend , waarmede zij gewoonlijk op Java genoemd
wordt. Dit roewah is eigenlijk een verbastering van het Arabi-
sche arwahh, het meervoud van roehh, geest. De Mohamnw?*
daansche invloed is hier merkbaar daarin , dat voor de ver*
eering der geesten van de afgestorvenen eene maand vao
het Mohammedaanache jaar is afgezonderd, en dat de nieuwe
naam dier maand niet oorspronkelijk Javaansch, maar An*J
biach is. Het is uit zulke voorbeelden duidelijk, dat zij died^H
Islam op Java gevestigd hebbon, den overgang voor den inlan-
der gemakkelijk hebben gemaakt , door zich naar zijne denkbeel-
den en gebruiken te schikken. De hulde aan de overledenen 'm
323
!ê maand Roowah bestaat deels in het Bchoonmakcn hunner graven,
deels in ofiformalen, die waarschijulijk^ naar het voraehillend stand-
punt van den inlander , uu eens als offers aan, dan eens als offers
Yoor de zielen der afgestorvenen worden opgevat. Voor die offers
is wel de maand, maar geen bepaalde dag in de maand aangewe-
zen. De gebruiken bij die offers schijnen, even als hunne na-
men, in de verschillende deelen des eilanda zeer te verschillen.
Volgens den heer Poensen ') hebben zij in Kodiri plaats ten
huize van het dessahoofd, waar zich de dessabewoncrs, gewoon-
lijk des avonds, verzamelen, ieder zijne offergave van sekocl
poennel (op bijzondere wijze gekookte rijst) en toespijs met zich
brengende. Deze spijzen worden verdeeld in acht ambëngs (por-
tiën op één schotel voor drie of vier personen), vier gewijd aan
Adam en Eva en vier aan den beschermgeeat der dessa, tot
verwerving van hun voorbede en zegen. Nadat de acht ambengs
midden in den kring der aanzittendon zijn geplaatst, neemt de
oudste der aanwezige mannen het woord, om het doel der
samenkomst (e verklaren. De geheelc avond is verder aan de
feestelijkheid gewijd, die vaak door wajangver tooningen en zelfs
dansmeiden wordt opgeluisterd ; maar de dorpspricster houdt zich
onder dat alles bezig met het lezen van gebeden en formulieren.
Het offeren der Javanen is in het voorafgaande zoo dikwijls ter
sprake gekomen, dat een paar algemeene opmerkingen daarover
niet zullen misplaatst zijn. Het voornaamste offer dat de Islam kent,
is dat van het groote Mekkaanache feest , qorbdn geheeten , en ia in
zijn oorsprong en wezen van het Paaschoffer der Israëlieten niet ver-
schillend. Van flit offer zegt terecht een Mohammedaansch schrijver:
,bij alle andere volken worden de offeranden door het vuur
verteerd, zoodat noch goeden noch boozen er iets aan hebben;
volgens onze wet daarentegen blijven zij in 't bezit van dengeen
die ze offert." ^) Want op het Mekkaansche feest, evenals
op het Pascha placht te geschieden, slacht ieder huisvader zijn
eigen dier en houdt daarvan een maaltijd met de zijnen. Andere
•} Meiled. X. 31.
^ Doty, do liraèlieteti te Mekka, U3.
21'
824
offers van don lalam zijn de kaffÜrah's» waarvan het begnp >
leend is aan do unde zoenoffera , en die in zekere gevallen
boete voor onwillekeurige vveteovertredingen zijn voorgeschrev
Maar ook bij dezen wordt door den Islam geen altaar , geea ver-
branding, geen plaatsvervangende bloedstorting , geen priestorljk
aandeel gevorderd. Zij bestaan alleen in vasten, vrijlating van
slaven of aalmoezen in spijzen en kleedereu aan behoeftigen.
Zulke aalmoezen heetcn in H Arabisch tsadaqah. Eindelijk kea^H
de lalam nog een soort van offer , op den zevenden dag na do
geboorte van een kind te brengen, 'aqtqah geheoten en in het
onthalen van gasten en de uitdecling van aalmoezen bestaaude.
Dit. laatste is in zeer verbasterden vorm aan de Javanen bij dea
naam kékah bekend. Het offer van het groote feest wordt door
dat volk gelijk door alle andere Moslemen gebracht en heeft
in hunne taal den naam koerban behouden. Uit tsadaqab is bel
Javaansche sidi^kah ontstaan , met welken naam of met diea
van slamettan ') de tallooze offerraalen worden genoemd, die de
Javaan, in navolging van zijne voorouders uit den tijd der oi
weteudheid, ter eere van de geesten der natuur en de ziel
der afgestorvenen, maar tegelijk, krachtens zijn zonderling sr;
crctismus, ouk van Allah en zijn gezant, van alle profeten
heiligen van den Islam, ja soms ook tevens van de goden vaa
Inilra's hemel aanricht. Ook hierbtj is nimmer van een al'
of van verbranding sprake. Men viert feest met do zijnen
met zijne dorpsgcnooten , en zendt van hot maal gesehenken
hoofden en priesters en sautri's. Zoo de geesten daar iets ran
genieten, moet dit het fijnere, onzichtbare deel, de geest dflf
spijzen, zijn; het stoffelijk deel blijft voor den offeraar oa»i
minderd.
Van de mcoigvuldighcicl der Javaansche offermalen geeft
tot dusver gezegde nog oen zeer gebrekkig denkbeeld. De geli
genheden waarbij zij worden aangericht , zijn talloos. Men hou»
ze op de gedenkdagen van profeten en heiligen of wijdt ie hun
om eenige by zondere gunst van hen te erlangen. Men offert flu
•'> D. i. lieïlüffer , offer voor iemonda welzgu, Tau bet Arab. «üunuiii. heïL
825
Joesoep (Jozef) om schoone kinderen te krijgen, aan Soeléman
(Salomo) om rang en eer te erlangen , aan Moengsü (Mozes) om
door dapperheid en aanzien uit te blinken, aan Ngis^ (Jezus)
om kundigheden te verwerven. De vader der bruid laat offer-
spijzen opdragen bij de bevestiging van het huwelijk zijner
dochter; de echtgenoot hoopt de gelukkige bevalling zijner gade
te bevorderen door in iedere maand harer zwangerschap een of-
fermaal aan te richten; voor een kind worden op onderscheiden
dagen na de geboorte en bg gelegenheid der besnijdenis sidëkahs
gehouden; ambtenaren offeren op den dag hunner benoeming
ea hunner bevordering; in één woord er is geene gebeurtenis
van eenig gewicht in het openbaar en huiselijk leven van den
Javaan, waarbij hij geene ofFermalen houdt, bij blijde gelegen.
heden doorgaans met wajangvertooningen , gamelanspel en andere
vermakelijkheden verbonden.
Dit onderwerp in al zijn b^zonderheden te behandelen zou
een boekdeel vorderen ; maar niets is daarbij karakteristieker dan
hoe de adat alles tot in de kleinste bijzonderheden regelt ^ en,
om een voorbeeld te kiezen, voor iedere gelegenheid de soort
en hoeveelheid der offerspijzen, de wijze van bereiding, den
vorm waarin zij worden voorgediend, met onbegrijpelijke nauw-
keurigheid voorschrijft. De grondstof wordt voornamebjk gele-
verd door het hoofdvoedsel , de rijst; maar deze is nu wit, dan
rood of geel gekleurd; nu geheel, dan gestampt; nu hard, dan
zacht en tot brij gekookt; nu tot ballen of kuben gekneed , dan
in peperhuisjes of palmbladen gewikkeld; nu met kokosmelk of
geraspte kokosnoot, dan met suiker of andere ingrediënten be-
reid ; nu op platte , dan op diepe , nu op ronde of ovale , dan op
vierkante, nu op aarden, dan op houten of van bamboe gevloch-
ten schotels voorgediend. Niet minder zorgvuldig zijn de bepa-
lingen omtrent de verschillende toespijzen: de kruiderijen, de
eieren, het vleesch van kippen, duiven, schapen, koeien, baffels,
de soorten van visch en van vruchten ; alsmede omtrent de bloe-
men die om hun sterken of liefelijken geur eene rol bij het
offermaal vervullen. En aan al die bijzondere vormen en wijzen
van bereiding beantwoorden bijzondere namen. Hier, gelijk bij dui-
326
zend andere zftken, heeft de Javaansche taal een onuitputteltjkcn
schat van woorden emiitdrukkingen voor de meest minutieuse onder-
scheidingen, die voor hare beocfenaarB even vermoeiend als
vervelend ia.
Doch het is tijd om van deze uitweiding terug te keeren en
nog op eenige andere sporen van den godsdienst der natuurvol-
ken in het leven dor Javanen opmerkzaam te maken. Het ia
zeker niet te verwonderen , dat de Javaan , overtuigd dat de gees-
ten die hem van allo zijden omgeven, hetzij dan al of niet o;
der AUah's hoogere leiding, een beslissenden invloed op zjjal
en leven oefenen, bij al zijne uitzichten, ondernemingen
twijfelingen, hunne gezindheid tracht op te sporen, üch Tsn
hunne gunst zoekt te verzekeren en verlichting van zijn oordeel
van hen hoopt. Vanhier de aanwending van allerlei middelen
om hunnen wil te verstaan en eene godspraak te vernemen.
Niet minder dan de Dajak en Buttak heuht ook de Javaan
aan zijne droomen. Hij is overtuigd, dat hem niet licht ii
merkwaardigs gebeuren zal, waaraan niet een voorbeduidende'
droom is voorafgegaan. Er zijn goede en kwade droomen; droo-
men zoo duidcbjk, dat ook de onkundige daarin een bepaalde
aanwijzing vinden kan , en andere zoo raadselachtig, dat men om ze
te ontcijferen de hulp van een uitlegger of uitlcgster beh<
Men vindt die bij de^ meestal vrouwelijke, doekoens, die zei
in een dessa ontbreken. Zij kennen de krachten der kruid
en weten eenige onverstaanbare rapals (tooverformulen) ott(
het branden van een reukoffer uit te spreken. Daar zij
worden met de geesten in nadere betrekking te staan , wc
zij geraadpleegd in allerlei moeilijkheden, b. v. om gostol
goederen op het spoor te komen, maar vooral ook om den
borgen zin van droomen te ontsluieren. Doorgaans zijn er
paalde dagen, waarop zij voor weinige centen kunnen geraad*
pleegd worden.
Een ander zeer gewoon middel om zich met den wil en de gexind-
heid der goden bekend te maken, wordt in de vlucht en het
gefluit dor vogelen gevonden. Ieder weet van hoeveel gewieltf
de tcekenen aan de vogels ontleend voor de auguria der oode
?6-
I
id«~
827
I
I
»
Romeinen waren; maar dat ook de Javaan, zoowel oIb de Da-
jak en Battak, zich daardoor vaak in zijn doen en laten belieer-
Bchen laat, is minder algemeen bekend. Onder de vogels uit
wier geluid teekenen worden afgeleid, behoort do geliefde
perkoetoet of tortelduif; maar er zijn bovendien oen aantal an-
dere, die ik echter niet zal opnoemen, omdat raij alleen hunne
Javaansche namen, en dan nog niet met genoegzame zekerheid,
bekend zijn '). Deze vogel waarschuwt voor gevaar van brand,
gene verkondigt de nabijheid van tijgers of slangen , een andere
geeft te kennen dat men door dieven, een vierde dat men door
ziekte en dood bedreigd wordt, een vijfde dat een vriend of
bloedverwant u om geld zal komen vragen. Er zijn er echter
ook wier gefluit of gekir de voorbode van oen goede tijding is
of een gelukkigen dag beluoft.
Onder de talrijke bijzonderheden die hier nog zouden kun-
nen worden aangeroerd, verdient voorts de omineuse beteo-
kenis vermeld te worden die aan zekere trillende bewegin-
gen der zenuwen in lippen, wenkbrauwen of andere deelen
VEUi het gelaat, en andere verschijnselen van dien aard
wordt toegekend. Maar geen bijgeloof is algemeener dan dat
betreffende gelukkige en ongelukkige dagen. De Javaan heeft
een bijzonder middel om zich van de dagen te vergewissen , die
een goeden uitslag aan eenige onderneming boloven. ILj bezit
dit in zijn pawoekon of woekoe-berekening. De week van zeven
dagen is op Java sedert overoude tijden bekend, en draagt er
den naam van woekoe. Men gebruikt echter dit woord thans
alleen nog in betrekking tot een cyclus van 30 weken, die ieder
haren eigen naam dragen en onder den invloed van een bijzon-
dere oud-Polynesischo godheid of geest staan. Yan de eigen-
Bchappen dezer geesten hangt het af, of de dagen waarover zij
heerschen, voor eenige onderneming gunstig of ongunstig zijn.
Intusschen komt bij een pawoekon nog menige combinatie met
andere tijdkringen, b. v. de paasar- of marktweek van vijf dagen,
in aanmerking. Doch ik zou vreezen den lezer te vervelen door
») Zie hieiüTer T. v. N. I. 1870, I. 275 j Medcd. X. 68.
328
hem met deze echt Javaansche beuzelarij verder lastig te vallen.
In dcuzelfdon kring van denkbeelden behooren ook de gods-
gorichton te huis. In mijn werk over Bomeo's "Westkust ') heb
ik do godsgcrichten der Dajaks uitvoerig beschreven, en nog
onlangs *) had ik gelegenheid op te merken, dat zij nog lang
na do invoering van den Islam in Atjih in gebruik waren. Maar
in nog veel later tijdvak was eene soort van waterproef miSm
gcliocten, op Java een door de inlandsche rechtbanken erkend
middel om in twijfelachtige gevallen de waarheid op te sporen. ')
En dat ook nu nog in quaesties over het mijn en dijn de aan-
wending van dergelijke middelen niet uit het volksleven verdwenen
is, leert ons de volgende zeer versche mededeeling van een
kundig Indisch ambtenaar *). Komt er twist over de grenzen der
akkers, dan stelt men den eischer voor, tot staving zijner aan-
spraak, iet» van den betwisten grond te eten. Is hij in zijn
recht, dan zal het hem niet deren; maar zoo hij willens en ire-
ton$ onwaarheid sprak, dan is de Javaan overtuigd dat hij op-
zwellen of barsten zal. Wanneer dus, na het inslikken van den
sroud . de schadelijke gevolgen achterwege blijven , is dit genoeg
om den eisch te d<.^n toewijzen. Verwant hiermede is ook een
iniiitfl onx sesiolen goederen terug te erlangen. Men b^eeft
ii.h •::? wekere bepaalde uren naar de plaats waar ze ontrreemd
l:-z, fi: r-vpt den geest aan die den dief verleid heeft, opdit
ï... 1^,.^ :•.' 5:-:5 i:ieer dw komen of bekend make. De aanroeping
i-ia: vt'rrold mee het sêmboer, d. i. uit den mond spuiten tu
-'►■:: Wï'i:ü.r -j:i s*:k3awde rwde uien, en het slaan met drie
-•-"'n* ui: tf^:: b«f3<:ni van klapperstelen. Deze bezwering » a»
i-i..i::ï. iiï -'^ *eesc daaraan geen weerstand kan bieden. De
■ •:•: :rï=r; ii^ -'-^ ^^^ zelden, wanneer hg weet dat deze be-
i-A-■:■-* b«r: :Iaa:s gehad, het gestolene ongemerkt tenig.')
O^fKEi-n i-e geesren heerschappg over den menscb mt, bet
^•t'bwek: ia2 de andere zijde den mensch niet aan middden
— en ie laaasRcemeide bijzonderheid waa daarvan reeds ea voorbeeld
i> IL itf^ * ■**«*'» • *'• "^ Hrt R«ï B >'. I. III IH
J -■- ^ mAèm a 6ü» 1*:^ L sa. ») T. T. >-. I ISSi II JW
329
_ om de geesten te bezweren en tot de werktuigen zijner wenschen
en begeerten te maken. De Javaan behoeft daartoe slechts de
wetenschap , de ngebnoe (Javaansche uitspraak van het Arabische
'ilmoe), Tan de rapals of lapals ') en andere geheimzinnige middelen ,
waardoor de mensch zich met de geesten in betrekking kan
stellen. Niets is voor den Javaan begeerlijker dan zoodanige
ngelmoe. Men kan gerust zeggen, dat geen ander volk de we-
tenschap hooger acht en met meer ijver najaagt. Maar het is
niet de &kkel van een ernstig onderzoek der natuur en harer
wetten, het is het dwaallicht der geheime kunsten op welks
Bchgnsel de Javaan afgaat. Die ngelmoe's waardoor hij op deze
wereld macht, rijkdom, rang en grootheid hoopt te erlangen,
en aan zijne wraakzucht voldoening te verschaffen door het on-
geluk van wie hem beleedigd hebben, maar die ten deele ook
moeten strekken om zijn heil in de toekomende wereld te verze-
keren, bestaan wederom uit een wonderlijk mengelmoes van
oad-Folynesisohe , Hindoesche en Mohammedaansohe elementen.
Wie de ngelmoe's der Javanen wil leeren kennen, nietzooals
sg in hunne boeken beschreven zijn , maar zooals zij in den vorm van
een ongerijmd abracadabra , uit wijsgeerige en godgeleerde stellingen
en definities, spreuken, tooverformules, bezweringen, woordafleidingen
en woordspelingen van de meest verschillende herkomst samenge-
vloeid, grootendeels in onverstane en wonderlijk verminkte woorden
Tan Hindoeschen en Arabischen oorsprong ingekleed , in de hersenen
Tan den eenvoudigen Javaan rondspoken, zal daartoe in de Mededee-
lingen van het Zendelinggenootschap ') overvloedige gelegenheid
Tinden. Het bestek van dit werk verbiedt , dat wij ons in dien onzin
verdiepen. Ik zal mij bepalen tot eenige uit het Javaansche leven
gBfprepea proeven , die althans eenigermate een denkbeeld kunnen
geven Tan de voorstellingen die de Javaan aan de ngelmoe verbindt.
Het huis van A brandt af; dat van zijn buurman B blijft
ongedeerd. G komt hierdoor tot het besluit, dat B de ngelmoe
*) Het ia merkwurdig dat ook dit woord Arabiach is. Men erkent in den vorm
hpil gnnakkel^jk de Javaansche uitspraak van het Arab. laf dl, woord.
*) Toonl IV. 818 vv. VIII. 2«5.
330
ïzit waardoor het gevaar van brand kan worden afgeweerd,
en wendt nu ernstige pogingen aan om die van B te leercn.
A heeft jaren achtereen gestolen zonder betrapt te worden. B
valt na den eersten onbeduidenden diefstal, b. v. van een kip,
in handen van het gerecht. C wordt daardoor overtuigd, dat B
de rechte ngelmoe om straffeloos te stelen mist, maar dat A,
dien ze maar niet krijgen kunaen, die begeerlijke wetenschap
van AUah's gunst verworven heeft.
A en B hebben met elkander twist en vervloeken en verwcn-
schen elkander. Kort daarna treft A of iemand der zijnen een
onheil, terwijl B ongedeerd blijft. B bezat dus de rechte ngelmoe
om zijn vijand door een vloek te treffen; die van A is krachte-
loos gebleken.
Een goeroe verzekert aan zijne leerlingen , dat zijn stervensuur
nabij is, en weet den dag zijns doods te bepalen. Hij overleefd
echter den bepaalden tijd. Zijne ngelmoe heeft hem dus bedrogen ?
Integendeel. Hij heeft juist in ztjno ngelmoe het middel gevonden
om zijn leven te rekken. Hij wist door welke rapals en hande-
lingen hij uitstel erlangen kon, en de uitkomst heeft de kracht
zijner ngelmoe bewezen.
Een Javaan moet naar eeoe verwijderde plaats reizen. De
afstand vordert een geheelcn dag. Maar het doel der reize eischt
spoed; als hij langer dan een paar uren op weg is, komt hij te
laat. Op de gewone wijze te voet of te paard te reizen, kan
hem niet helpen. Maar hij heeft van eenc ngelmoe sopi angin
vernomen, en wie hare rapals kan spreken, kan reizen als in
een droom , met de snelheid van den wind. Wat zou hij niet geven ,
om die wetenschap te bezitten!
A en B hebben hoogloopenden twist en staan gereed elkander
met de bloote kris op het lijf te vallen; meiar ofschoon beide
volkomen tegen elkander schijnen opgewassen, mist A geheel
het zelfvertrouwen van B, die duidelijk toont niet de minata
vrees te koustoren. Qeen wonder! hij bezit de ngelmoe lëmboe
sakilan^ die hem onkwetsbaar maakt en van de overwinning ver-
zekert. Sedert het oogenblik dat Allah hem met die ngelmoe
begunstigde, heeft hij twist gezocht met zijn vijand om zijne
331
wraak aan hem te koelen, en Toor hij tot den strijd uitging,
heeft hij hare rapal uitgesproken.
Twee Btnjdende partijen staan tegenover elkander. Lang is de
overwinning twijfelachtig. Daar spreekt de aanvoerder der ééne
partij de rapal der ngelmoe bMS. séwoe uit, en onmiddellijk gaat
de tegenpartij op de vlucht. Wat mag hier gebeurd zyn? De
Javaan is overtuigd , dat door de kracht van die rapal in het oog
der vluchtelingen bet aantal hunner tegenstanders verduizend-
voudigd is.
Iemand begeert eene vrouw of maagd voor zich tot echtgenoot.
fiezit hij slechts do ngelmoe djaran goejang pitoené, dan heeft
hij het in zijne macht zijnen wenach vervuld te zien. Eenander
is door zijne vrouw verlaten, maar wenscht dat zij tot hem we-
derkeere. Het uitspreken van de rapal der ngelmoe poetër giling
zal haar, zouder eenige verdere moeite van zijno zijde, in zijne
armen terugvoeren. Een derde heeft een oubohagehjk voorkomen,
dat hem in den weg staat om het hart eener vrouw te veroveren ;
maar hij weet dat er ngelmoe's zijn waardoor men voor altijd,
andere waardoor men althans voor een bepaalden tijd een schoon
en innemend voorkomen kan erlangen. Die te leeren kennen wordt
nu natuurlijk het doel van zijn streven.
„Weet gij wie de hoogste ngelmoe heeft?" zoo sprak een geacht
goeroe. „Het is hij die weet te zeggen waarom de adem adem
heet, hoe hij heet bij dag en hoe bij nacht , hoe bij het uitademen
en hoe bij het iaadomen, waar hij bij het sterven henen gaat
en waar hij dan blijft.* Ongelukkig heeft Allah die ngelmoe wel
aan zijno profeten geopenbaard , maar met verbod om ze in schrift
te stellen. Het droevig gevolg daarvan is, dat alle pogingen
om ze op te sporen tot nog toe vruchteloos zijn gebleven.
De ngelmoe's wier naam methet woord poli ng (van heling ^
denken, met bewustzijn voor den geest hebben) is aamengeatetd ,
zijn allen geworteld in het geloof aan de zielsverhuizing. Kiet
in dit leven, maar door eene nieuwe geboorte wordt men de
daaraan verbonden zegeningen deelachtig.
Yoorstellingen van een verhuizing der zielen naar andere lichamen
zijn in het geheel niet vreemd aan den godsdienst der natuur-
832
volken, en worden ook aangetroffen bij alle volken van hot
Malcischo niB, Vermoedelijk is dit dan ook de bron waaruit
vele Javaansche bijgeloovigheden van dien aard gewold zijn,
b. V. dat wie door toovermiddelen rijk is geworden , na zijn dood
rondspookt in de gedaante van een witte kat of hond, djrangkong
geheeten , en wie veel geld op woeker heeft geleend , de gedaante
aanneemt van een tjinocnook, een boosaardig beest van mij
onbekende soort. Hiertoe behoort ook wat vroeger reeds over
de vermeende verwantschap der Javanen met krokodillen en
tijgers gezegd is '). Zelfs bij zijn leven kan de menach zich door
toovermiddelen in een dier veranderen , b- v. in een tijger , die
in dit geval matjan gadoengan heet, gelijk de wetenschap hoe tot
die gedaanteverwisseling te geraken, ngelraoe gadoengan gehee-
ten wordt.
IntuBschen hebben op Java de voorstellingen aangaande de
zielsverhuizing door don invloed der Hiudoes eene eigenaardige
kleur erlangd , of liever zij zijn , schoon met velerlei misverstand
en inmenging van Polynesische begrippen , in de hoofdzaak aan
Brahmanisme en Boeddhisme ontleend. Dit blijkt vooral uit de
ascetische levenswijze, de zelf kastijding en dooding des vleesches ,
die met de beoefening der ngelmoe péling in bare verschillende
vertakkingen verbonden is.
Bij de Hindoes bestond, sedert de hoogste oudheid , het geloof
dat hot schadelijke en onreine, al wat aan dood en verderf her*
innert, door de machten der duisternis werd voortgebracht on
zooveel mogelijk moet geschuwd worden. Hunne priesters . de
Brahmanen, brachten dit in verband met hunne voorstellingvan
den reinen, heiligen Brahma, en hunne begrippen op dit punt
werden gedurig meer overspannen. Al het zinnelijke en stoffelijke
werd onrein geacht, en men moest er naar streven zich geheel
er van te bevrijden. Dit is, wel is waar, in het tegenwoordige
leven nooit volkomen bereikbaar; maar de edelste werd hij geacht,
die het daarin het veret had gebracht. Uit deze leer ontstond
een uiterst ingewikkeld stelsel van spijs- en reinheidswctten,
>) BI. 2»0, V.
333
•waardoor aan de massa een zwaar juk werd opgelegd, terwijl voor
hen die naar booger heiligheid streefden , eene reeks van boete-
doeningen en zelfpijningen werd gevorderd, zoo zwaar dat zij vaak de
krachten der menBchelijke natuur schenen te boven te gaan. Daar de
mensch met zyn edeier deel , zijne ziel , aan Brabma verwant en het
lichaam het onreine aan hem is, moet het streven naar reinheid daarin
bestaan, dat de ziel over de behoeften en begeerten des lichaams en de
hartstochten uit de begeerten geboren trachte te zegepralen. Slechts
door do volkomenheid dier zegepraal wordt zij in staat gesteld tot
haren oorsprong, tot Brahma, weder te keeren. Ofschoon dit
nu ten slotte met allen het geval moet zijn, is do weg daartoe
zeer verschillend Ln lengte, naarmate der kaste waarin men
geboren is. Alleen de Brahmanen, de leden der hoogste kaste,
die reeds bij hunne geboorte op een hoogcren trap van rein-
heid staan , kunnen in dit leven door boetedoening en dooding
des vleesches het zoover brengen , dat zij bij den dood
rechtstreeks tot God gaan. Yoor alle anderen ia eene wederge-
boorte noodzakelijk. Een Xatrija of adellijke kan in het gunstigste
geval als Brahmaan ; een Waïsja , wier kaste de massa van het
overheerschende Arische ras vormde, als Xa,trija; een Soedra,
uit de door de Ariërs onderworpen oorspronkelijke bevolking
van Hindüstan gesproten, als Waïsja herboren worden. Zij die
in het streven naar reinheid te kort schieten en zich aan het
zingenot overgeven, worden na den dood door de vreeselijkste
hellestraffen geteisterd, en moeten, naar het verschil der om-
standigheden , een kortere of langere reeks van wedergeboorten
in de gestalte van dier of mensch doorloopen. Goede werken op
aarde geven wel is waar aanspraak op het tijdelijk genot van
den hemel van Indra, maar bevrijden niet van de wedergeboorten,
zoolang de volkomen zegepraal over het zinnelijke en stoffelijke ,
die slechts door de ascetische oefeningen van den Brahmaan te
verwerven is, niet is behaald.
Ofschoon nu het Brahmanisme zich op Java hoofdzakelijk slechts
vertoond heeft in den lateren , onzuiveren vorm van het Siwaïsme ,
kon daardoor aan de neiging tot het ascetische leven gecne
afbreuk worden gedaan, daar Siwa zelf, bij zijne vele andere
884
attributen, als een Brahmaansche heilige en boetedoener woi
opgevat , en in verband met het geloof aan hot groot vennogen
boete, zijne macht juist daaruit wordt afgeleid, dat hij de boetedoer
bij uitnemendheid ia. liet kan ons dus niet verwonderen , dat
vele sporen van do Brahmaansche ascese in het Javaanecl
volksleven terugvinden. Wel wordt de verzaking der wereld en (i.^
inkeer in zichzelven , de heling of hémoet , door de meeste Javan^^
zoo oppervlakkig en uitwendig mogelijk opgevat, en harp
vrucht tüt stoffelijke voordeelen bij do wedergeboorte: machf,
rijkdom, zinnelijke genietingen enz., bepaald, maar dit ontneemt^
niets aan de hooge waarde die er aan gehecht wordt. "Wil in«t|
iemand als geheel aardachgezind , als vreemd aan alle zucht naar
hooger leven beschrijven , dan zegt men van hem , dat hij nie
de geringste heling heefl ; wil men daarentegen hem kcnmerke
als iemand in wien de zucht tot het hoogere ontwaakt is, dan i
men dat hij tot héüng komt. In vele Javaansche geschrif
wordt nog altijd de oerip heling, het bespiegelende leven , als <
wog dor zaligheid aangeprezen. Intusschen heeft ook weder
mystischo theologie van den Islam vele punten van aanrakin
met die oude Indische leer, zoodat de Javaan zich aan heling
kon overgeven , zonder zich bewust te worden , dat hij niet lan-
ger op Islamietischen bodem staat. En zoo laat zich dan ook de
verklaring begrijpen , dat het hoogste wat de niensch door ie
ngolmoe póling bereiken kan, daarin is gelegen, dat hij naar
waarheid van zich zeggen kan: , Allah &nd ing akoe," Allah is in mij.
De ernstige beoefening der Brahmaansche ascese leidt natuur-
lijk tot afzondering van de wereld, tot het leven van den klui-
zenaar, den sangtAp^. De oude Javaansche gedichten en legeo-
den Kjjn vol van verhalen van mannen en vrouwen die door
strongo boete en zelfkastijding tot een hoogen trap van heilig
hcid en gecstehjke macht waren opgeklommen. De Islam hach
het tit^pti in het leven der Javanen naar den achtergrond gedron'
•UMT niot kunnen uitroeien; en ofschoon men vooral io
I 25 jaren eene aanmerkelijke afneming van de zacht
lüespiegcleude leven waarneemt , ontbreekt het nog «1*
um Javaansche mannen, die, na als echtgenoot eo
335
Tader hun plicht jegens de maatschnpptj vervuld to hebben,
naar het voorechrift der Brahmanen , wanneer hunne spieren alap en
hunne haren grije worden en zij den zoon van hun zoon hebben
aanschouwd, hunne woning verlaten en als kluizenaars in de
wildernis, bij voorkeur op hooge bergtoppen, in eenzaamheid gaan
peinzen. Hier leven zij zonder van klcederen te verwisselen , zonder
het lichaam te reinigen, niet meer dan het volstrekt noodigo
voedsel nemende , ja zich opzettelijk met walgolyke spijzen ver-
genoegende, zich verwerende tegen den slaap of dien slechts
genietende op een boom of in een rotsspleet, waar zij nauwelijka
genoegzame ruimte vinden om de vermagerde leden uit te strek-
ken. Zoo zoeken zij de zelfdooding, het leven in den dood.
De vrouwelijke kluizenaars heeten éndang. Soms beweert men
dat zij thans niet meer voorkomen; anderen meenen dat het
leven der kluizenaars niet altijd een leven van kuischheid is,
en gissen dat hun omgang met de éndangs eene hulde is aan de
widji langgcng, het eeuwige zaad, d. i. de eeuwig jonge levens-
kracht der natuur, in Siwa verpersoonlijkt '). Intuaschen wordt
ook verhaald dat die kluizenaars vaak met de verzoekingen des vlee-
Bchea te worstelen hebben; menigvuldig zijn do legenden van de ver-
scbijningen van Widadari's , die hunne geestelijke overdenkingen
storen. Veel zekers kan aangaande het tiipaleven op Java niet
gezegd worden. De zaak wordt voor ons opzettelijk in mysterie
gehuld; de inlander spreekt daarover ongaarne tot don Euro-
peaan, en schijnt de verblijfplaatsen der kluizenaars zooveel
mogelijk voor hem te verbergen.
Er zijn ook asceten die zich niet afzonderen in het gebergte,
maar te midden der maatschappij blijven leven, omringd van
het gewoel der wereld. De zendeling Smeding zag in 1859 op
de markt te Toeloeng Agoeng in Kediri een klein gedeelte dat
van de drukte was afgescheiden door een klamboe of neteldoekache
gordijn. Op zijn vraag wat dit beteekende, vernam hij dat hier
een sangtlipfl vertoefde, oud van jaren en beroemd door wijsheid
en vroomheid. Hij leefde van aalmoezen, die hij echter nooit
«) Medeii. IV. 227 . v. VII. 78. VUL 224 noot.
336
afbedelde, en "waa de raadsman van allen die tot aanzien eir:-^
eene goede betrekking wenschten te komen , daar zij zich steed _,
wèl bevonden bij zijn onderwijs. Bij onderzoek bleek, dat ziji^^^
voorschriften zich niet tot tooverapreuken bepaalden, maar dar^M
hij ook goede lessen van levenswijsheid te geven wist. ') M^^tg
onderscheidt soms de kluizenaars die zich niet van de aamfc:^>
leving afzonderen, door den bij zonderen naam van dépok. *) ^M
Hoe onbetwistbaar Hindoesch in oorsprong het t&paleven ooi-
zijn moge, men zou zich van het syncretismus der Javanen eec
geheel verkeerde voorstelling maken , indien men meende dat ,
hun Islam daaraan ten minste in alle gevallen bepaald vijandig is. Ook
de Javaan die in Allah den cenigen God erkent, acht een leven
van onthouding en boefedoening het grootste sieraad van den
geloovige. Wanneer de Javaan vroom is, heeft zijne vroomheid
doorgaans een mystische kleur. Hij heeft in zijne bespiegelingen
slechts Allah in de plaats van Brahma te stellen , en alles is iti
orde. Een leeraar die tevens het tapaleven leidt, wordt hoven
alle andere aanbevolen. Evenwel zijn velen van oordeel , dat een
Moslem niet met zijne onthouding behoort te pronken, en meai
vindt soms groeten lof toegekend aan hen die het verborgeij
hielden , dat zij een leven der onthouding leidden , en , zonder zie
van hunne medeburgers af te zonderen, den akker bewerkt
even als zij. ")
Een ander overblijfsel van het Siwaïsme is wellicht de kleine, ;
onder den orthodoxen naam van santri verschuilende aanhang der
santri biralii. Het woord b i r a h i , lust, begeerte, geslachtsdrift, wijst
op eene ontuchtige levenswijze, zooals wij ze in vele oude godsdiensten
met de vereering der natuurkrachten verbonden vinden. Ook in deBJ
dienst van Siwa , den levenschenker , vaak vereerd onder het beken»]
de symbool van den linga, kunnen zulke verschijnselen ons i
bevreemden. Intusschen is ook samenhang met een Polyneaiwlwl
natuurdienst niet onmogelijk en laten zich wellicht de santri
birahi met de basirs der Dajaks vergelijken, gelijk wij in
Javaansche talèdèks of publieke danseressen, waarover eldeifl
1) Meded. VII 77 ») Mcdcd. VTII. 223. «) Meded. IITI. S20.
337
nader, nog menig punt van verwantschap met de Dajaksche
balians kunnen opmerken. Deze santri birahi scheren zich de
kruin en dragen een van rotan gevlochten kapje, gehjk de ge-
wone santri's, maar vereeren, in plaats van Allah, de déwa'sen
▼idlLdari^s , en houden in gezelschap van dansmeiden en publieke
vrouwen geheimzinnige bijeenkomsten, waarbij onder begeleiding
van de tërbang of tamboerijn ontuchtige dansen worden uitgevoerd.
Doch wg willen niet trachten den sluier verder op te tillen die de
levenswijze van dit uitvaagsel der Javaansche samenleving bedekt.
In het Javanisme der sangt^p^'s zijn Brahmanisme en Islamisme
tot zekere hoogte ineengevloeid. Maar welke is nu de verhouding
tot die beide van het in zijn wezen atheïstische Boeddhisme , dat
ook al zijne apostelen naar Java gezonden en er eenmaal ecne
menigte adepten geteld heeft P Bekend is de groote hervorming
in Hindostan, beproefd door S&kja-moeni, dien zijne volgelingen
den Boeddha, den verlichte, noemen; bekend hoe zijn sombere
geest in het leven niets dan ellende zag, hoe hij terugdeinsde
Toor de gedachte aan de eindelooze „omwenteling van het wereld-
rad*', hoe hij de Brahmaansche ascese een ondragelijk juk achtte
en als volstrekt onvermogend beschouwde om lafenis te schenken
aan de naar rust hakende ziel. Boeddha zag voor den mcnsch
slechtB heil in de vernietiging van het individueele zijn , waarvan
het wezen, naar zijne voorstelling, in het denken zelf bestond.
Aan de leer van het materialisme, dat het individueele z^n met
den dood ophoudt, schijnt hij niet gedacht te hebben. Hg wilde
het vernietigen door de macht van het denken zelf. Daartoe werd
verloochening der wereld , inkeer in zich zelven , aanhoudende be-
spiegeling over de ijdelheid van het zijn aangeprezen. Langs dien
weg meende hij dat ten laatste ook de mogelijkheid der voor-
stelling kon worden vernietigd. De mensch die dit standpunt
bereikt had, zou rusten in het ledige, de nirwana; van hem was
het gevaar der wedergeboorte tot nieuwe ellende voor eeuwig
Ongetwijfeld is dit nieuwe stelsel, waarin voor de Godheid
geen plaats meer is, op Java slechts bekend geworden in dien
verbasterden vorm waarin de prediker der leer zelf door zijne volge-
2S
338
lingen tot den God dien zij vereerden , Terheven was. Evenwel ont«
breken ook de sporen dezer nihilistiBche leer noch in de Javaaoaohe
ngelmoe's , noch in het leven der Javaansche sangt&p&'s. Het dnide-^
lijkst vertooncn zij zich in de ngelmoe banjoe bëning, de leer Tan lie«
klare water. Die door hare beoefening zijn opgeklommen tot d^i
duizelingwekkende hoogte waarop men erkent dat het niet-s^
het ware wezen is , die zijn boven de wereld en al hare ellen^
verheven. ^De tand des tijds knaagt aan hen niet, de sb^^i
men der wereld beroeren hen niet; worden zij kwalijk b^egemc/^
gescholden , bestolen, zij bezitten een zee van lankmoedigh^^;
vreugde en leed laten hun hart ongeroerd , rein als helder watff ,
doorzichtig als glas *)". Doch ook tot deze leer klimt men slecbi
op door verzaking der wereld en het dooden des vleesches: ook
het Boeddhisme heeft zijn tapldeven. Maar wanneer dan die kloir
zonaars verklaren: „het ontstaan der wereld was een ongeral;
haar bestaan is niet werkelijk maar slechts schijn; het niet-qs
is het ware wezen, het niet-zijn is God; daartoe temg te keene
door den dood is het ware leven, en daarom moet men da
zinnelijken mensch dooden ')"; dan is het zeker niet te verwon*
deren, dat zij althans die iets meer van het Mohammedaansehe
begrip van den levenden God in zin en gemoed hebben 0^^
nomen , zulke uitspraken goddeloos vinden en hare verkondigm
tot de tijang pasek ^), de ketters en godloochenaars, rekenen.
Intusschcn is een grof soort van atheïsme op Java ook ia het
volksleven doorgedrongen, en men vindt er zelfs onder de een*
voudige dessa-bcwoners , die aan Allah geen ander bestaan
toekennen dan inden naam Allah, dien zij met hunne spraak-
organen vormen, zoodat de mensch zelf de maker van Allah
is. Zulke tijang pasek bekreunen zich om geene godsdienstige
plechtigheden hoegenaamd. Zij trachten het leven zooveel mo-
gelijk te genieten, want met den dood is alles uit.
Het is opmerkelijk hoevele richtingen in het godsdienstig loTOi
elkander in de Javaansche dessa kruisen. Men moet blind xg»
om niet te erkennen, dat de gedachten aan het bovemdnnelyke en
O Mededeel, VI. 223. >) Mededeel. VII. 80. *) Bet Anb. iasf-
339
den oorsprong aller dingen een groot deel yan het leven van dat
volk yeryuUen , al zijn zij daarbij op de zonderlingste doolpaden
geraakt. Naast de volgelingen der ngelmoe pasek, de leer der
godloochenaars , der ngelmoe adjar , de leer der Siwaïetische ascese ,
en der ngelmoe banjoe bëning, de leer van het Boeddhistische
plëngklalëng of denken zonder inhoud '), vindt men er ook on-
derscheiden sekten van zoogenaamde moslemen, die zich door
eigenaardigheden van leer of praktijk onderscheiden en door de
orthodoxe priesterschap als ketters beschouwd worden. Onder deze
sekten is wel de merkwaardigste die der tijangdoel, door hunne
tegenstanders pasek doel geheeten. De oorsprong en eigenlijke
beteekenis van den naam doel schijnt onbekend te zijn. Yan
honne godsdienstoefeningen wordt verhaald , dat zij, onder dansen
en springen en hard schudden met het hoofd , zoolang de geloofs-
belijdenis van den Islam uitschreeuwen tot zij bedwelmd neder-
storten, in welken toestand zij voorgeven ingevingen te ont-
vangen. Wij erkennen hierin gemakkelijk de dikir (Arab.
dzikr) of lofvermelding Gods , eene wijze van godsdienstoefening
die ook onder de orthodoxe moslemen van den Indischen Archipel
zeer gewoon is , en in het algemeen door de mystische theologen van
den Islam zeer wordt aanbevolen , maar zich slechts hier en daar in
den vorm eener zoo onzinnige dweeperij vertoont. In het bijzonder
doen ons de tijang doel aan de draaiende derwisjen te Con-
staotinopel denken , wier oefeningen in deze soort van religieuscn
waanzin tot de merkwaardigste vertooningen behooren die de hoofd-
fltad van Turkije den reiziger aanbiedt. Intusschen is het bekend
dat op Java de orthodoxe geestelijkheid van de tijang doel een
grooten afkeer heeft en hen van allerlei ergerlijke ketterijen
beschuldigt. Onder andere verhaalt men van hen, dat zij zich
voorstellen door hunne eigenaardige oefeningen tot eene weder-
geboorte als Hollandsch controleur of zelfs als resident te geraken.
Doch zonder dat ik voor de zuiverheid van hun geloof zou durven
instaan , meen ik ze juist voor geen slechter moslemen dan de
massa der Javanen te mogen houden. Zij vormen eene nauw
>) Zie over dit woord Mededeel. IV. 224. VIII. 254.
22»
840
aaneengesloten broederschap, en zijn steeds gereed elkander te
ondersteunen en te holpen. Vervolgd en gehaat door hoofden en
priesters, hebben zij zich in den loatsten tijd meer en meer ver-
strooid en beginnen zij zich allengs onder do massa der beTolking
te verliezen '). Andere bijzondere richtingen of sekten zijn do
tijang wasis, die het ongeoorloofd achten hunne bezittingen te
bewaken , maar de zorg daarvoor aan Allah of den dorpsgeest toever-
trouwen , en de tijang drijah , die hun akker niet voor zich zelven
behouwen, maar in den oogsttyd in grotten of w^ildernissen bidden
en vasten , de vruchten hunner vlijt aan anderen overlatende. Doch
deze en andore dergelijke uitingen der dweepzucht zijn tot en-
kele dessa^s beperkt en kunnen hier op geen verdere vermelding
aanspraak maken.
Men heeft meermalen opgemerkt, dat de Islam op Java niet
veel meer is dan oen officieel kleed, dat over de inlandschc
maatschappij is gespreid. Ik heb getracht hier en ginds een slip
van den mantel op te heffen , om te doen zien wat daar zoo al
onder verborgen ligt. Thans zullen wij trachten met den majitel
zelven kennis te maken.
Do geschiedenis der eerste verkondiging en verbreiding van
den Islam op Java , die w^' in het volgende boek zullen trachten
te verhalen , zal ons leereu , dat die beweging niet van een cen-
traal Islamietisch gezag is uitgegaan, maar een gevolg was van
do pogingen van particuliere kooplieden of aanvoerders van kleine
koloniën, die, op een tijdstip toen het rijk der Khalifen reeds
verbrokkeld was en ten val neigde, na zich van den steun
eeniger inlandsche hoofden verzekerd te hebbon, do vreedwuun
aangevangen omwenteling voltooiden door het ééne deel van Java*!
bevolking tegen het andere in het veld te brengen. Java werd
dien ten gevolge een Mohammedaansche staat of een aggregaat vaa
Mohammedaan schc staten ; maar het gaat niet aan bet , zooals som*
tijds geschied is, als een doel van den Mohammedaansohen staat
voor te stellen, d. i. van het écno groote Mohamraedaansche rijk,
geheel door dezelfde instellingen beheerscht, zooals hetoudor de
») T. ▼. N. I. 1855. 11. 14. Mededeel IV. 2-W. Vllf. 829.
341
eerste opvolgers van Mohammed heeft bestaan , en zooals Mawerdi
en andere Bchrijvers over het publieke recht van den Islam het zich
bleven denken, zonder zich af te vragen of hunne voorstelling
nog met de werkelijkheid overeenstemde. Sedert eeuwen is die
staatseenheid verbroken en vele thans Mohammedaansche gewesten
hebben er nooit deel van uitgemaakt. Men weet trouwens tot welke
fictiên men de toevlucht heeft genomen , om althans den schijn dier
eenheid nog eenigermate te redden. Vooreerst tot de leer, dat de
sultans of vorsten der afzonderlijke gewesten door den Imam of opper-
vorst als zijne plaatsvervangers moeten erkend worden en , krachtens
die erkenning , op de gehoorzaamheid hunner onderdanen kunnen
aanspraak maken, ook dan wanneer hun gezag geusurpeerd is
en de Imam er alleen in berust om onheil en scheuring te voor-
komen '). Ten andere tot de bewering, dat het Imamaat rechtens is
overgegaan aan de sultans van Turkse, toen Selim I, bij de
verovering van Egypte in 1516, den laatsten khalief uit het huis
der Abbasieden gevankelijk naar Constantinopel voerde, en hem
voor zgne vrijheid en een jaargeld den titel afkocht , die schier
alles was wat hem nog van de macht zijner voorgangers was
overgebleven. Sedert dien tijd wordt de Sultan van Roem (Turkije)
door de orthodoxe, moslemen als het hoofd van den Islam erkend ,
en ook op Java ontbreken de sporen van zoodanige erkenning
niet; maar* eenige wezenlijke uitoefening van macht buiten de
grenzen van het rijk is niet aan die erkenning verbonden.
Die Bchrijvers derhalve die, om de publiek-rechtelijke en
administratieve instellingen van Java, voor zoover zij onder het
Enropeesch gezag bewaard bleven, te verklaren, de ahhk&m
soltanijat van Mawerdi of andere werken van dien aard hebben te
hulp geroepen, en daarbij geschikt en geplooid tot zij een gefor-
ceerde overeenstemming hadden tot stand gebracht, hebben zich
niet alleen veel vergeefsche moeite gegeven, maar ook dwalin-
gen doen post vatten, die in sommige opzichten tot een geheel
Bcheeve beoordeeling van Javaansche toestanden hebben geleid.
Het is de vraag niet of niet in het gezag en de rechten van de
') Hd Cjam&'ah bQ v. Hanuner, Landerverwaltung. 179.
342
vorsten en bunne dienaren , de rochtepraak , do administratie
en do belastingen gedeeltelijke overeenstemming met de ahhkim
soltanijat wordt aangetroffen. Zulke punten van overeenkomst be-
staan tussühen de ijistelUngen van alle eenigennate geordende
staten. Maar op Java zijn de vorsten en hiuino staatsdienaren
en vazallen , het bestuur der gewesten , de adel , de rechtbanken
en de rijksinkomsten in de hoofdzaken gebleven wat zij waren,
vóórdat het eiland tot den nieuwen godsdienst bekeerd werd, al
is het ook dat do Islam niet geheel' zonder invloed opdatallos
is gebleven. Het onderscheid tu88chen de Javaanscho instellin-
gen on die van den Mohammedaanschen staat loopt wel is waar in
sommige opzichten weinig , maar daarentegen in andere dea te meer
in hot oog. De Mohammedaansehc vorsten van Java gelijken veel
op sullans en worden gedeeltelijk zelfs zoo genoemd; hunne
rijksbesticrdera hebben bijna geheel de attributen van een groot-
vizier, schoon die titel voor hen niet gebruikelijk is; deregenten
hebben reeds veel minder van do vféüïa of gouverneurs der ge>
westen '), zooals Mawcrdi die beschrijft; do Javaansche adel
heeft in zijn oorsprong niets uitstaande met do afstamming van
den profeet , die naar Mohammedaansche begrippen de cenige brief
van adeldom is; do staatHinkorasten bieden, of liever boden , met
die van het khalifaat eenige punten van overeenkomst aan , maar
verschilden daarvan in andere opzichten geheel , en de rechtspraak
is op Java zoo gansch verschillend van die der Arabische qadhi'a,
dat het scherpziendst oog moeilijk eenige gelijkenis kan bespeuren.
De meeste punten hier aangeroerd bchooren óf tot degeachie-
denis, en zullen dus in het derde boek behandeld worden, 6f2ijn
alleen nog van gewicht voor de Yorstenlanden , en zullen dus in
het tweede deel van dit werk ter sprake komen. Men kan toch
gemakkelijk nagaan, dat in de gewesten rechtstreeks aan bet
Nederlandsch gezag onderworpen, do oude Javaansche instellin-
gen, al zijn niet alle sporen daarvan geweken, veelal vordron-
') Het Jir. wili. gewon? beoMning dereertta verkondi'gfrs noden hiam op Jm.
it DÏet het Anb. wili. Inndroogd, oiair lictAnb. wkli, vritnd. b1o^dvriead . od a«t
b^voegiDg vin AU*h (dat echter ouk kan weggclitlcn worden) Tn'rnd God*, fatilige.
Prof. Roorda heen in i^d Jav. Ilwdbk. op het Toorbecld van Prof. Kejftcr, .Mawerdi, tnl.
XX Vt, die beide woorden met elkander verward.
343
gen of aanmerkelijk gewijzigd zijn. Maar de rechtspraak voor
inlanders heeft nog veel ran haar vroeger karakter behoudwn , en
biedt ons dus de beste gelegenheid om in nog bestaande instel-
lingen het verschil tusschen het publiek en administratief recht
van den Mohammedaanschen staat en dat van het Mohamme^
daansche Java op te belderen.
In den Mohammedaanschen staat kende men geene rechterlijke
coUegiën; de rechtspraak was opgedragen aan alleen rechtspre-
kende rechters , qddhi's geheeten. Deze qddhi's werden door den
Bouverein of zijn plaatsvervanger benoemd, om in eenige stad of
gewest recht te spreken in alle civiele en strafzaken , zonder dat
daarbij aan eenige onderscheiding tnaschen wereldlijke en kerke-
lijke zaken gedacht werd. Zij moesten met de beginselen van don
Islam en de uitspraken der gezaghebbende rechtsgeleerden bekend
jijjn; maar volgden overigens in hunne beslissingen de inspraken
ran hun verstand en geweten, zonder aan eenige bijzondere
voorschriften of geschreven wetten gebonden te zijn. Van de
uitspraken der qddhi's was geen hooger beroep, behalve in den
vorm eener klacht bij zekere hooge ambtenaren, die met het
toezicht op knevclarijen en afpersingen van mindere beambten
jelast waren.
Op Java daarentegen, — en in do overige Mohammedaansche
L^ttaten van den Indischen Archipel vindt men in hot algemeen
denzelfden toestand , — heeft men , althans voor belangrijke
Kaken, overal rechtbanken of gerechtshoven, die in geestelijke
on wereldlijke onderscheiden zijn. De geestelijke worden gevormd
door de priesters der moskeeën , die rechtspreken volgens hunne
▼aak zeer gebrekkige kennis van de hoekoem allah , ook sarengat
'of Barat (Arab. sjari'ah of sjar') geheeten, d, i. van het goddelijke
recht vervat in koran en sonnah, en wel in zuiver kerkelijke
sftken, waaronder alle geschillen omtrent huwelijks- en erfrecht
•begrepen worden. Die geestelijke rechtbanken hecten in de Vor-
rfltenlanden op Java socrambi, en hadden vroeger ook nog ccno
rechtapraak in zaken van moord en verwonding waarop volgens
hot recht van den Lilam de qisds of wedervergelding mocht worden
.toegepast, indien de bloedverwanten een bloedige bestniRing
344
eÏBchten '); doch deze ia hun in 1847 ontnomen. In de Gouver-
nementslanden noemt men deze gecetehjke rechtbanken priester-
raden. Zij worden somtijds, zoo niet altijd, voorgezeten door den
Regent aU hoofd van den Mohammcdaanschen godsdienst *),
doch met hunne rechtspraak en organisatie bemoeit het Gouver-
nement zich niet, tenzij in geval van twijfel of geschil over de
competentie tusschen deze en andere rechtbanken.
In alle zaken wier behandeling niet uitdrukkelijk aan de soe-
rambi's of priesterraden is voorbehouden , ia de rechtspraak
gebleven in handen der tnlandschc hoofden die vóór de invoering
van den Islam daarmede bolast waren. Men onderscheidde vroeger
in Soerakarta twee gerechtshoven, de Balémangoe en de Prad^t^,
doch deze zijn in 1 847 onder laatstgemelden naam samengesmolten;
in Jogjakarta heeft de Pradiitu de behandeling van strafzaken reeds
vroeger aan eene afzonderlijke rechtbank voor crimineelo zaken,
mede uit inlandschc hoofden bestaande , maar door den Resident
voorgezeten , moeten afstaan. In de Oouvemementalanden zijn de
zoogenaamde landraden , als gewone rechtbanken voor den inlander,
in de plaats der pradiilli's getreden, en ook deze bestaan uit
iulandsche hoofden , maar onder voorzitting van den Resident ,
ofschoon thans het voornemen is het praesidium overal aan een
Nederlandsch rechtsgeleerde op te dragen , — een maatregel die
reeds een begin van uitvoering heeft erlangd. Kleine zaken tusschen
inlanders worden berecht door de regentschaps- en districtsge-
rechten , d. i. door de regenten en districtehoofden met toevoeging
Ton eenigc adviseercnde leden; belangrijke misdrijven door de
rechtbanken van omgang, uit inlandsche hoofden onder voorzittiog
van een Europecsch rechtsgeleerde samengesteld; politie-ovcrt re-
dingen door den Resident alleen.
De inlandsche hoofden die in deze verschillende rechtbanken
zitting hebben, missen gewoonlijk alle juridische of theologische
opleiding , waaraan zij trouwens ook zeer weinig behoefte hebbon ,
daar de rechtsbron waaruit zij putten, niet de sarat is, maar
') Het Bfgt inN. I. IlI. 186 ; T. ». N. I. VI. 1 . 106, 107-
tcrroeu voor de hier bedoelde gevillcn x\jn r&djSptti cd rit^jAtatoe.
») Zie b. T. n«t Regt in N. I. XVIII. 07.
I)c J.1T . rrclit»-
345
»
I
»
de daaraan gewoonlijk overgstelde adat, d. i. het gewoonte-recht.
Daar echter, volgens de inlandsche bt>grippen, de adat steeds aan
de sarat ondergeschikt moet blijven , en geene afwijkingen mogen
gedoogd worden waartegen de dienaren van den godsdienst be-
denking hebben , moet bij de zittingen der prad^t&'s , landraden ,
rechtbanken van omgang enz. steeds oen pangoeloe of hoofdpries-
ter tegenwoordig zijn , om de rechters omtrent de voorschriften
der sarat in te lichten. Doch dat overwicht der sarat bestaat
alleen in theorie; in do werkelijkheid ia de priester zelf zeer
gebrekkig met hare voorschriften bekend en bekreunt men er
zich weinig om. In de strafwetgeving wordt de sarat reeds daar-
om ter zijde gestold , omdat de Regeering de toepassing van
wreede en verminkende straffen zooveel mogelijk tegengaat, en zelfs
bij besluit van 6 Mei 1872 (Stbl. n" 85) een strafwetboek voor
inlanders heeft vastgesteld , dat schier geheel op de leest van een
Eoropeesch strafwetboek is geschoeid , en dat thans overal in de
Gouvemementslanden wordt toegepast. Ook op de civiele zaken der
inlanders kimnen de voorschriften der sarat zeer dikwijls niet
worden toegepast, omdat zij Imnno tranaactiën naar hunne oude
gewoonten regelen, en overeenkomsten sluiten die aan het Mo-
hammedaansche recht onbekend zijn. Zoo is b. v. een der meest
gewone contract^in , althans in do Soondalanden , het reeds vroeger
vermelde ngagadé sawah , het verkoopen van akkers met het
recht van wederinkoop , eene wijze van overdracht die aan hot
Mohammedaanscho recht geheel onbekend is '), zoodat hot niet
mogelijk zou zijn, daarover ontstane geschillen naar zijne voor-
schriften te beslissen Doch ook in de Vorstenlanden zijn de ad-
viezen van den Pangoeloe in zaken die aan de rechtspraak der
inlandsche hoofden zijn overgelaten, niet veel meer dan een bloote
formaliteit. En toch is dat advies van den Pangoeloe allea wat nog
is overgebleven van den invloed der geestelijkheid op de recht-
spraak der hoofden, — een invloed die tot 1847 gewaarborgd was
door de macht aan de Soeranibi toegekend om de vonnissen der
andere rechtbanken te vernietigen. Op de adat zelve, die als
') Zie m^ opstel «de verp&nding van akker*
846
eerste rechtsbron moet worden aangemerkt, en in de Yorsten-
landen onder den naam van lakoe ning joeg& nag&rll ') , de gebroi-
ken van het bestaande rijk, bekend is, hebben de Mohamme-
daansche rechtsbegrippen natuurlijk wel eenigen invloed geoefoid,
maar toch heeft het inlandsch element daarin ongetwyfeld het
overwicht.
De Javaansche vorsten zelven hebben , krachtens de volheid tio
hun tevens geestelgk en wereldlijk gezag, de adat gesanctionoeerd
en zich eene discretionnaire bevoegdheid toegekend , om elke afw§-
king van de sarat te gedoogen en te wettigen , die door den toestand
der maatschappij, de joegli naglLr&, scheen gevorderd te worden.
Reeds aan de vorsten die te Demak, den eersten rijkszetel na de
vestiging van den Islam , regeerden , worden compilaties van wetta
toegeschreven , waarin de voorschriften van den Islam , ten einde ie
aan het volk meer smakelijk en voor zijn toestand meer geaebikt
te maken , met de oude landsinstellingen werden samengesnudtes.
De hoofdbron voor de kennis van dat gemengde recht schgid
de Soerj^ ngalam (of alam) te zijn , maar al wat ons tot doirer
uit dat boek is medegedeeld, ') werd uit nieuwere en zeer nut-
vormde bewerkiogcn getrokken , en is weinig geschikt om ons ees
duidelijk denkbeeld te geven van zijn oorspronkelijk karakter.
Het ware zeer wenschelijk dat een kenner der Javaansche UtS'
ratuur den oorspronkelijken tekst trachtte op te sporen en toe-
gankelijk te maken. Indien dit nog mogelijk zijn mocht, na
daardoor waarschijnlijk een helderder licht over het inlandscbe
recht van Java opgaan. Zeker is het intusschen dat de Soe^
ngalam als wetboek geheel in onbruik is geraakt, en dat door
de oendang-oendang, de publicaties en proclamaties der versta,
vele oude bepalingen gewijzigd en nieuwe in het ley&a. geroe*
pen zijn. Eene gedeeltelijke codificatie van deze verschillende
bepalingen heeft plaats gehad in de anggër-an^ërau, sdirif-
telijke wetboeken die op verschillende tijden door de vorate»
*) Ilct woord jorgS is Sanskrit en beteekent tijdvak, tfjd, eTeotl* dJ»"'
het Arab. xainan. Joegü of djaman nag^rS is de periode van den bettuoden T^kuMi
b. |t. Tan Mitdjii|)abit, Ucmak, Kartasoera, en thans van Soerokarta.
•) Raffles App. C; Bödr. I. T. L. en Vk. N. V. VI. i. Vgl. Bydr. I. T. l-
en Vk. II. 837. onder n» 12323.
347
zijn uitgevaardigd. Die welke door Professor Boorda in zgne
yJavaansche wetten" zijn uitgegeyen, zijn allen van betrekkelijk
nienwen oorsprong en meerendeels in overleg met het Nederlandsch
gezag vastgesteld. Het oud8te,de Anggër prad&tè of I7awM& pradi-
t&, schijnt reeds bestaan te hebben onder de regeering van Soesoe-
hoenan Pakoeboew&n& U, die in 1749 overleed, na de opper-
heerschappij over zijn rgk aan de Compagnie te hebben afge-
staan. Het heeft eenige wijzigingen ondergaan onder het bestuur
van Pakoe boew&n^ ni en eerst onder Pakoe boew&n&IV (1788
— 1820) den vorm erlangd waarin het tot 1847 bij de rechtbank
der Prad&t& in Soerakarta in gebruik was. Bij de reorganisatie
van het rechtswezen in Soerakarta in 1847 is aan de Prad&tIL
tot richtsnoer aangewezen de Anggër agëng , hetGroote wetboek,
dat in 1818 door de gezamenlijke rijksbestierders van Soerakarta
en Jogjakarta, na raadpleging met de onafhankelijke prinsen
Mangkoe nag^^ en Pakoe alam, en met de Nederlandsche resi-
denten van Prehn en Nahuys, namens hunne Soevereinen is
uitgevaardigd tot vervanging van vroegere bepalingen. Die Anggër
agSng was tot 1847 in gebruik bij de Balémangoe van Soera-
karta, die in het genoemde jaar werd opgeheven. De Anggër
Bad&8& werd door den rijksbestierder van Soerakarta in overleg
met de rijksgrooten en den resident van Prehn vastgesteld op
denzelfden dag als de Anggër agëng, om te dienen als een
instmctie voor de mantri sad^sl, die in de Balémangoe zitting
hadden. De Anggër goenoeng is omstreeks 1840 ontworpen
als een instructie voor de politiebeambten in Soerakarta, en de
Anggër aroebiroe, een wetboek dat de strekking had om moei-
lijkheden tusschen de onderdanen van Soerakarta en Jogjakarta
te voorkomen of te beslechten , is door de rijksbestierders der
beide rijken omstreeks 1770 ontworpen en tien of elf jaren
later vermeerderd en herzien.
In de Javaansche wetboeken werden vele zaken geregeld,
waarin niet voorzien is door het Mohammcdaansche recht, dat
trouwens de vroegere toestanden in de aan den Islam onderworpen
landen overal eerbiedigt, voor zoover zij niet met zijne voorschriften
in strgd zijn , en bovendien ëene ontwikkeling overeenkomstig nieuw
348
ontstaande behoeften naar de analogie zijner uitspraken toelaat^
Maar het zou niet moeilijk zijn ook menig punt van bepaalt^
verschil met de voorschriften der sjari'ah in deze Javaansche wefe;;;;^
ten aan te wijzen. Zoo erkennen b. v. de Anggër sadaalL (ftri. 4^^
en de Anggër goenoeng (art. 60), volgens de Javaansche adat , h^
verloren gaan dor rechten van een eigenaar van woesten grond «^f^
verjaring, indien die grond door een ander ontgonnen is en hij dci^^^
drie j'aren achtereen in het ongestoord bezit hoeft gelaten ; ter^»^y
volgens de Mohammedannsche rechtsbegrippen het recht van
eersten eigenaar nooit kan verloren gaan , en in het geheel verja
den Islam onbekend is. Niet minder groot zijn de afwijkingen teaj
opzichte van het strafrecht. In overeenstemming met het overal in |
de Maleische landen geldende gebruik, zijn ook in de Javaaiuche
anggër-anggSran schier voor alle misdrijven boeten vastgesteld;
terwijl in geval van onvermogen ter betaling daarvoor rietslagen
in de plaats komen. Zoo wordt b. v. volgens het Mohammedaanscbc
recht overspel (zina , Jav. djinS) van gehuwden gestraft door steeni-
ging, totdat zij daaraan sterven, van ongehuwden door hoDilerd
geeselslagen , waarbij volgens de op Java het meest gevolgde schoi
van Sjafe'ï ook nog verbanning voor een jaar komt. Maar vo'
art. 39 der Naw&lïi pradat& wordt overspel in alle gevallen g^
straft met een boete van 50 realen, waarvoor alleen in ge
van onvermogen 200 rietslagen en verbanning in de plaats tred*
Ook mag, in geval van moord of verwonding, de wedervergcldi
waarop de bloedverwanten aanspraak hebben , niet , zooals het ree
van den Islam wil, door henzelven onder een van staatéwf
verordend toezicht worden geoefend , maar de straf wordt op At
gewone wijze op last van den rechter voltrokken; en ter
het volgens do sjar'iah veelal van de bloedverwanten zelven afliftDgt^
of zij de wedervergelding eischen of zich met een afkoop door i
zoogenaamden bloedprijs vergenoegen willen, lezen wij in art. 3 1
4 dor Anggër ageng , dat moord door een dief of roover gcplee^ij
die wel niet op de daad betrapt, doch wiens misdaad voldoond
bewezen is, ófmct den dood, indien de bloedverwanten dat vorde-
ren , óf met levenslangen dwangarbeid in de ketting gestraft
Terwijl alzoo de beschreven wetten reeds menige be
349
bevatten die met het recht van den Islam niet strookt , worden ,
en werden vooral in vroeger tijd , nog veel grootere afwijkingen
door de onbeschreven adat gewettigd. In strijd met alle rechts-
gebruiken van den Islam werden tot in 1868 de doodvonnissen
der Frad^t^ te Soerakarta steeds met de kris voltrokken. De
veroordeelde werd aan een paal gebonden en de scherprechter
stak hem de kris in het hart. Of de dood al of niet volgde ,
hing natuurlijk af van de behendigheid van den beul en in
sommige gevallen van zijn goeden wil; want somtijds was hij,
naar men zegt, omgekocht om zich tot het werktuig eener bij-
zondere wraakoefening te verlagen. Was toch de veroordeelde
niet aanstonds doodelijk getroffen , dan bezweek hij doorgaans
eerst na langdurige smarten, en de adat verbood, hem, zonder
uitdrukkelijk bevel van den vorst , een tweeden stoot toe te brengen.
Door den invloed echter van het Ned. Gouvernement zijn sedert No-
vember 1868 deze barbaarsche strafoefeningen door verwijzing tot
den strop vervangen. Ook het werpen van misdadigers voor de.
tggers was vroeger op Java niet zeldzaam ^ evenmin als het uit-
wazen der schuld door de waterproef en andere godsgerichten ,
waarover reeds Boven gesproken werd ; terwijl , om niet meer te
noemen, aan den vorst niet alleen het gewone recht der Souve-
reinen werd toegekend, om den veroordeelde te begenadigen
(moeslakah), maar ook dat van door oppermachtige beschikking
(wisés^) zijne straf naar willekeur te verzwaren.
Het gemeentelijk grondbezit, dat vrij algemeen is ineen groot
gedeelte van Java, ofschoon noch onder de Soendaneezen , noch
onder de Madoereezen , kan ook niet uit den invloed van den Islam
verklaard worden; want het is aan het Mohammcdaansche recht
als zoodanig onbekend, ofschoon het als oude of uit bijzondere
omstandigheden voortvloeiende instelling ook in andere Mohamme-
daaoBche landen voorkomt. De moslem erlangt, volgens hetMo-
hammedaansche recht, den voUedigen eigendom (milk , Jav. mélik)
d^ door hem ontgonnen gronden, tenzij door zijne ontginning
de rechten mochten verkort zijn die anderen zich reeds op dien
grond hadden verworven. Op de landergen evenwel die reeds bebouwd
waren, toen de opgezetenen door verovering aan het gebied van
350
den Islam werden toegevoegd, heeft de staat onvervreemdbare
rechten , indien bij do verovering de bevolking , zonder den Islam
aan te nemen, krachtens een traktaat, waarbij ziJ de betaling
van schatting op zich nam, in liet bezit harer akkers gebleven
is. Deze schatting drotigt in het Arabisch don naam van chara<!j
en moet van de landen waarop zij eenmaal gelegd is, ook dan
betaald worden, wanneer do opgozctcncn later den Islam aan-
nemen of hunne akkers door verkoop in het bezit van moslemen
geraken. Nu heeft men wel beweerd, dat de padjeg of tjoeké,
de belasting die de Javanen in vroeger tijd van het product hun^-
ner akkers aan hunne vorsten betaalden en in de Yorstcnlandci)
nog betalen, terwijl zij in do Gouvernementslanden thans, onder
den naara van landrenten , aan het Nederlandsch bestuur voldsan
wordt , in haren oorsprong niets andere zou zijn dan die Mohaoi'
medaansche charAdj; doch naar het nuj voorkomt, ten onrechte.
Om dit te kunnen aannemen, zou men moeten vooronder-
stellen , dat de tijd het onderscheid tuaschen landen wier bevol-
king den Islam vrijwillig aannam, en landen wier aanvankdijk
ongeloovig gebleven bevolking zich bij traktaat onderwierp; tuaschon
landen reeds vóór de invoering van den Islam ontgonnen, en
landen ontgonnen door de reeds gcloovige bevolking, allengs
geheel had uitgewiacht. "Want zeker is hot dat thans over geheel
Java padj^g betaald wordt, hetzij aan het Gouvernement of <1»
landheeren die in zijne rechten zijn getreden, hetzij aan d«
Vorsten of do ambtenaren dio door hen met de inkomsten vn
landerijen bezoldigd worden , zonder andere uitzondering dan die
der pcrdikan-dcsaa'a , dat zijn de dessa's waarvan de inkomsten,
door bijzondere beschikkingen der Vorsten, voor Gode welgevalligfl
doeleinden , zooals het onderhoud van moskeeën , scholen of heilig*
graven, zijn afgezonderd. Is dat wegvallen van alle verschil opzicb
zelf reeds minder waarschijnlijk, wij zullen te minder geneigd zjju,
de padjcg voor eene Mohani medaansche instelling te houden, wan-
neer wij hebben erkend , hoe weinig in het algemeen het publiek en
administratief recht van den Archipel door don Islam is gewijiigd,
en daarbij hebben opgemerkt, dat de namen padjêg en tjoeké
zuiver Javaausch zijn^ terwijl het nieuwe in godsdienst enrcdii
n
351
door den Islam aangebracht, doorgaans met Arabische namen
wordt genoemd.
Ik zou echter niet durven beweren, dat de op Java betaalde
belastingen steeds uitsluitend van inheemschen oorsprong zijn ge-
weest, en zelfe geen spoor van de bijzondere belastingen die volgens
den Islam de geloovige vorst ten behoeve der gemeente aan on-
geloovige onderdanen oplegt, op dat eiland zou voorkomen. In
Bantam is een deel der bevolking in de bovenlanden aan bet
gezag der Mohammedaansche vorsten onderworpen, zonder ter-
stond den Islam aan te nemen. Aan die bevolking was in den
tgd van het Bantamsche sultanaat de betaling opgelegd van
Bekere schattingen, bekend bg de namen kiras en wang-lawang
(deurgeld)'). Men heeft getracht aan te toonen, dat deze belas-
ting^i beantwoorden aan de schatting of ch^rddj en het hoofd-
geld of djizjah , door Mohammedaansche vorsten aan in bescher-
ming genomen ongeloovigcn opgelegd , en dat zelfs de naam
kiras een verbastering zou z^n van charddj. Er bestaat inderdaad
een zekere algemeene overeenkomst, ofschoon noch de kiras, noch
de wang-lawang, wat de bijzonderheden van aanslag, heffing,
bedrag enz. betreft, overeenkomen met hetgeen de Mohamme-
daansche rechtsgeleerden omtrent charddj en djizjah voorschrijven.
Geen zaak heeft de wetgevende macht in Nederland , sedert zij
geroepen werd eene stem over de regeling der koloniale aange-
legenheden uit te brengen , meer moeilgkheid opgeleverd , dan de
onzekerheid omtrent de rechten op den grond die aan de ééne zijde
aan de vorsten, en dus ook aan het in hunne plaats getreden
Goavemement, aan de andere zijde aan de opgezetenen toekomen.
Daargelaten de vraag, in hoeverre bij de regeling van Indische
rechtstoestanden de inlandsche rcehtsbegrippen ons richtsnoer
kannen of moeten wezen, verdient het opmerking dat die moeilijk-
heden schier uitsluitend van eigen maaksel zijn. De inlandsche
landbouwer kent in het algemeen zijn souverein het recht toe
yan willekeurige beschikking over al wat hij bezit, derhalve ook
van zijn land. Dit kan niet gegrond zijn in het Mohammedaansche
') Rtaamé van het onderz. naar de rechten van den inlander op den grond in
BtBtam. 228.
352
reoht; want de Islam beschouwt den onbebouwden grond als een n»
nuUius , die het volledige eigendom wordt van den eersten ontgin-
ner , terwijl de concesaie tot ontginning door den vorst slechts als een
maatregel van orde wordt aangemerkt ; en op don bebouwden grond
kent de Islam aan den Souverein geene andere rechten toe , dan dat
van , als hoofd vau den Staat , de inkomsten te heffen die den Staat
toekomen van do gronden wier bevolking zich bij traktaat onder-
wor])en heeft; voorts te zorgen dat de opgezetenen van hunne
zijde hunne verplichtingen vervullen, of hen anders uit hunne
landen te zetten ; eindelijk over die inkomsten in het belang van
den Staat te beschikken , ook door de heffing van eenig doel bij
wijze van bezoldiging of belooning aan ambtenaren of krijgsoversten
te vergunnen , of door do inkomsten van een stuk grond voor eenig
Gode welgevallig doel af te zonderen. De redenen waarom de
Javaan in zijn Souverein den waren eigenaar van zijn grond
erkent, en het niet in hem opkomt dien het recht tot willekeu-
rige beschikking daarover te betwisten , schijnt mij dus bepaaldelijk
te zoeken in zijne vroegere geschiedenis , toen hij als Soedra het
hoofd diep in het stof moest buigen voor zijne Hindoesche over-
heerschers en tegenover hen geheel rechteloos was.
Het 18 evenwel geenszins mijn bedoeling, die leer dat de Sou*
verein de ware eigenaar van den grond is, uit Ilindocsche rechtsbe-
grippen af te leiden. Dit zou althans met de wetten van Manoe
geheel in strijd zijn "). Maar ik acht dit begrip geheel op Javaanschcn
bodem gewassen, en het verdient opmerking dat men het zelfs
bij de BadoeTs nog aantreft, het treurig overschot der oudo
heidcnsche bevolking dat de residentie Bantam nog in harea
schoot bergt '). ^och de handelingen der latere Mohammedaan-
sche vorsten, noch die der Compagnie, waren geschikt om bij
den inlander het denkbeeld te doen post vatten , dat hij op den vol-
len eigendom der gronden door hem ontgonnen en bebouwd , zoo-
wel naar Hindoesche als naar Mohammcdaausche rcchtHbegrippen ,
mocht aanspraak maken, en het was dus zeer natuurlijk dat
ook RaiHes^ als resultaat van zijn onderzoek omtrent den grond-
') De Jonge, Opkomit nu hel Ned. gCMg la O. 1. 11. 38 tv.
') Ruttinc, OC
353
eigendom op Java, de overtuiging uitdrukte, dat die eigendom
aan den Souverein , in casu het Britsch Gouvernement , toe-
kwam, en dat hij aan de landrente, die hij in plaats van de
oude padjcg stelde, hot karakter toekende eener huur, die de
opgezetene aan den eigenaar voor het gebruik van den grond
betaalt '). Ook het hersteld Nedorlandsch gezag vond bij die leer
zijne rekening , en maakte zo tot een der grondslagen van het stelsel
van cultures, en zoo moest wel de overtuiging van haar goed
recht bij den gedweeën Javaan boe langer hoe dieper wortel
schieten. Doch afgezien van die rechten van den Souverein , waar-
van het natuurlijk geheel aan het Gouvernement staat afstand te
doen, zoodra het de onbillijkheid daarvan inziet of dien afstand
in het be^ng zijner Javaansche onderdanen acht , kan ik tusschen
den grondeigendom naar onze begrippen , en de rechten van den
Javaan op den grond door hem ontgonnen en bebouwd, al zeer
weinig verschil zien. Waar de grond door den inlander indivi-
dueel wordt bezeten, zijn de rechten van het Gouvernement het eeni-
ge dat op 2ijn recht tot onbeperkte beschikking inbreuk maakt. Hij
kan dien grond verkoopen en verhuren aan wicn hij wil , hij kan
met anderen contracten omtrent de bewerking aangaan, hij kan
hem voor schuld verbinden, hij kan hom aan den handel
onttrekken en in de doode hand brengen, hij kan er over be-
schikken by schenking of bij testament , en hij laat hem na aan
zijne erven volgens de sjarfah. Zijn mélik is in niets van
onzen eigendom verschillend; niets ontbreekt er aan dan dat de
eigendom ook door het Gouvernement erkend en gewaarborgd
worde. Hoe daartoe thans door de zoogenaamde agrarische wet de
weg is gebaand, behoef ik hier niet uiteen te zetten. De uit-
voering dier wet, voor zoover hare bepalingen ten bate van den
inlander moeten komen, wacht nog altijd op afdoende regeling j want
het kon. besluit van 16 April 1872 (Ind. Stbl. n°. 11 7) is, ook na zijne
uitvaardiging , door de Kegccring op nieuw in overweging genomen.
') V«nilur int iii Bnnt^iii dr Undreote Mive Aoor deinlftnJrn teer dikw^li BJwt ,
d. i. baur, wordt genoemd. Ituiuuft. HO.
93
354
De bij dat LeBluit, art, 19, voorshands verboden vervreemding
aan niet-kilandt;ra scliijnt eene nieuwe beperking van het eigea-
dorasrecht, daar zulk een uitdrukkehjk verbod vroe|;er niet be-
stond. Evenwel kwam zoodanige vervreemding ook vroeger niet
voor, daar het vtTschil van rechtstoestand tusschen de inlandsche en
vreemde bevolking en do rechten die het Gouvernement zich op
den grond der Javanen toekende, den aankoop van gronden van
inlanders voor Europeanen volstrekt onaannemelijk maakte.
Bij het geiiiecntolijk grondbezit zijn de akkers evenzeer als
eigendom der inlandüre, behoudens alleen de rechten van het Gou-
vernement, te beschouwen; mjiar zij ziju hier het gezamenlijk eigen-
dom der daarop rechthebbenden in de dessa, zoodat de individueele
landbouwer van allo reoht tot beschikking daarover verstoken
is. De gezamenlijke rechthebbenden vormen wat wij zouden
noemen een markgenootachap ; alleen een verdeeling der gron-
den zou aan ieder der markgenooten een eigen erf kunnen schenken.
Het gemeentelijk grondbezit is op Java oud en is vermoedelyk
reeds in de Hindoe-periode hier en daar ingevoerd , in navolging
van hetgeen ook in vele streken van llindostan bestaat. Het is
waarschijnlijk zeer bevorderd door de noodzakelijkheid om de
waterwerken , voor de natte rystcultuur vereischt , door vereenig-
de krachten tot stand te brengen. De geasaooiëerden Toor go-
zamenlijken arbeid vormden met elkander een dessa en verdeelden
de velden bij jaarlijksche verwisseling, opdat ieder op zijn beurt
genot zou hebben van de beste stukken. Intusschen heeft bet
Europeesch gezag op politieke gronden dit gemoentelijk grond-
bezit zeer begunstigd; nooit is het op Java zoo uitgestrekt ge-
weest als sedert de mvoeriug van het cultuurstelsel. Uet is thans
beerschend in alle gewesten door eigenlijke Javanen bewoond,
mot uitzondering van de Yorsteulanden. Nergens evenwel zyn
do sporen van individueel en erfelijk bezit geheel verdwenen , en
in velo streken openbaart zich de neiging om daartoe over te
gaan of terug te keorcn. Het was een der bedoelingen van de coltnnr-
wet van den Minister Fransen van do Putte , de oplossing van het
gemeentelijk in individueel bezit aan te moedigen en wettelgk to
regelen. Na de verwerping dier wet zijn onze wetgevers voor alle
355
L
"bemoeiing met het gemeentelijk bezit der inlanders teruggedeinsd.
Ia het indi\'idueel bezit heerechend in Bantam , de Preanger
en den Oosthoek , het gemeentelijke in al de Gouverneraeutalanden
van eigenlijk Java , een eenigazins afwijkende toestand heeracht
op do zoogenaamde particuliere landen, die de gchoele residen-
tie Batavia en uitgestrekte gedeelten van Kravrang en Tjeribon
beslaan. Hier zijn Europeesche landheeren in de rechten geko-
men die men vroeger als de rechten van den Souverein beschouwde.
Zij worden eigenaars van den grond geacht in denzelfden zin
als de Regeering zich in de Gouvemementslanden den eigendom
toeschreef. Maar behoudens die rechten der landheeren is ook
hier het grondbezit overal erfelijk en individueel. De rechten der
inlanders op den grond worden hier meestal door den naam vaji
erfpacht aangeduid.
Weinig verschillend is in de Vorstenlanden de rechtstoe-
stand der opgezetenen van de gronden die de vorsten aan
hunne familieleden of ambtenaren hebben afgestaan, voor zoo
ver de inkomsten betreft die zij anders zclven daarvan zouden
heften. Behoudens de rechten dier geapanagoerden , ofderEuro-
peesche landheeren die veelal in hunne plaats zijn getreden,
beeft ook hier de inlander individueel en erfelijk bezit.
Bijna alles wat ik hier , zoo beknopt mogelijk , over het grondbe-
zit op Java gezegd heb, gaat geheel om buiten het Mohammo-
daansche recht; want dat do landerijen door do Javaansche
vorsten aan hunne ambtenaren toegewezen overeenkomen met
de iqtd^s of genotsconcessiën aan ambtenaren en veldoversten , die
reeds onder het Khulifaat voorkwamen , schijnt meer aan gelijk-
heid van toestanden dtui aan rechtstreekscheii invloed toe te
schrijven. Alleen de mölik der Javanen beantwoordt volkomen
aan een Mohammedaansch rechtsbegrip. Ofschoon het ook aan
inluudsche woorden die het begrip van eigendom uitdrukken ,
volstrekt niet ontbreekt, hebben de inlanders zich het Arabische
^^ woord mclik toegeëigend, omdat zij erkenden dat hun begrip
^H van eigendom geheel met dat van het Arabische recht overeenkomt.
^H In het Mohammcdaansche recht wordt eene groote plaats Ingcno-
88-
356
ïTOH en de wijze waarop deze laatsten de vrijheid kunnen erlang
Tan de menigvuldige voorschriften hierop bctrekkehjk, kon,w«
gens den bij zonderen toestand der inlandsche maatschappij, op
Java schier niets worden toegepast. Vóór de invoering van den Islam
schijnt er de eigenlijke slavernij onbekend te zijn geweest; de
aigémeene dienstbaarheid der volkmassa, als Soedra's, aan de
leden der hoogere kasten, had er de slavernij overbodig gemaakt.
Maar ook de Islam heeft geene slavernij op Java gebracht, en
ofschoon in later tijd Javaansche hoofden een enkele maal slaven
hielden , geschiedde dit op het voorbeeld der Europeanen , en wet^J
de rechtstoestand dier onvrijen door het Roomsch-Hollandsche, nioH
door het Mohammedaansche recht beheerscht Daar de slavernij, vol-
gens het recht van den Islam , schier bij uitsluiting een onmiddellijk
of meer verwijderd gevolg is van den heiligen oorlog tegen de on-
geloovigen , zou men geneigd zijn uit de afwezigheid der slaverag
op Java af te leiden , dat de Islam zouder strijd op dat eiland wm
gevestigd. Doch de geschiedenis zal ons leeren, dat dit 8telH|
het geval niet is geweest. Daarom kan ik ook in het gemis vi
de instelling der slavernij op Java slechts een bewijs te me
zien, hoe weinig de maatschappelijke toestand van dat ei
door de invoering van den Islam hervormd is. Zelfs waar
gevolgen van den heiligen krijg zich in de al of niet dienstbaar-
heid der bevolking vertoonen , geschiedt dit in eigenaardig J«
vaansche vormen. Zoo bestond er van ouds in Bantam een oi
derscheid tusschen desa mardika en desa abdi , d. i- tosschc
vrije- en slavendessa's. Men maakte namelijk de bevolking
dessa's die weigerden den Islam te omhelzen en bloc tot rijli
slaven, d. i. men belastte ze, behalve met de reeds bovengemeld
bijzondere belastingen kiras en wang-lawang , met allerlei dieoi
in den kraton en op reis aan den Sultan te bewijzen ')•
oude toestand is gebleven ook toen deze bevolkingen den IslaB
allengs hebben aangenomen.
Er is echter op Java oene klasse van vrouwen, die, al nffl
zij geen voorwerp van eigenlijken handel , in een toestand ver kee-
*) Rnuiué 68 22!)
357
\
>
I
I
I
ren die weinig van dien van slavinnen verscliilt, en dio de
moslem wel gedwongen is als slavinnen te beschouwen , indien
hij van het standpunt van het MohamniedaAnsche recht hare
betrekking tot haren meester wenscht te wettigen. De Islam
erkent de geslachtsgemeenschap als volkomen wettig, zoowel
wanneer ze geoefend wordt door den meester met zijne slavin
krachtens zijn eigendomsrecht, als wanneer ze plaats vindt tus-
scben man en vrouw krachtens den huwelijksband. Ieder moslem
kan te gelijker tijd ten hoogste vier wettige vrouwen hebben;
maar hij mag bovendien verkeeren met zoovele slavinnen als hij
betalen kan. Zijne eigen slavin kan hij niet huwen; want hij
heeft reeds zonder huwelijk op haar het recht dat, wanneer het een
vrije vrouw of de slavin eens anderen geldt , alleen door hot huwelijk
verkregen wordt. Elke geslachtsgemeenschap die niet door één
dezer beide middelen is gewettigd, is zina, overspel, en naar
het zuiver Mohammedaansche recht strafbaar door steeniging
of geesellng, zooals reeds vroeger werd vermeld. Tusschen
de kinderen der wettige vrouw en die der slavin bestaat, wat
rechtstoestand betreft, niet het geringste verschil. Op de nalaten-
schap des vaders hebben zij volmaakt dezelfde aanspraken ; maar in
het erfdeel der kinderen van de slavin is de moeder zelve , als zij nog
in leven is, begrepen, en daar de wet verbiedt dat ouders slaven
himner kinderen zijn , is dit het middel harer vrijwording.
Op Java volgt men algemeen het Mohammedaansche huwhjks-
recht; onder de volksklasse komt het echter zelden voor, dat do
man meer dan ééne vrouw heeft , daar hij meestal de middelen
mist om een talrijk gezin te onderhouden^ en de gemakkelijkheid
der echtscheiding hem in staat stelt zijne vrouw, zoo vaak hij wil,
Toor eene andere te verwisselen. Maar in de harems der vorsten
en gTooten vindt men doorgaans, nevens het geoorloofd aantal
wettige vrouwen , een kleiner of grooter getal van bijzitten ,
zoogenaamde goendiks. Deze loatstcn bühooren door hare afkomst
bijna altijd tot de volksklasse. Zij worden echter van hare ouders of
echtgenooten niet gekocht, maar eenvoudig verlangd of geëischt,
en niet licht zal een Javaan het wagen, den wensch van zijn
lioofd in dit opzicht te weerstreven; ja hij moet het zich tot eene
l
358
eer rekenen , dat een regent zijne dochter of zelfii zijne vnmw
(van welke laatste hij zich dan scheidt) in zgn harem wil opne-
men. De goendiks worden schier geheel als slayinnen behandeld;
yan alle Javaansche vrouwen zijn zg alleen opgesloten, terwfl
de overige, in strijd met de gewoonten der meeste Mohanune-
daansche landen, zich even vrij hewegen en oyeral vertoona
als de vrouwen in Europa. De goendiks bewonen het achtetge*
bouw van den dalem, waar zij ieder een a&onderlijk vertik
hebben, doorgaans zonder ecnige weelde ingericht. Dagelgb
ontvangen zij hare portie spijzen, in ongekookte rgst,gedro(^
visch of vloesch, Spaanschc peper en groenten bestaande, eo
moeten die zelve bereiden. Yerder verrichten z^ verschillendn
vrouwelijken arbeid en munten vooral dikwijls nit in het batik-
ken van kleedjes , eene bewerking die wij elders beschrg ven zolleo.
Doorgaans hebben zij veel te lijden van de echte vrouwen harer
meesters, die een zeker gezag over haar oefenen en haar niet
ongaarne doen gevoelen dat zij hare meerderen zgn. Sommige
begunstigde goendiks , die door hare meesters op een afgezondo^-
de plaats , soms in een afgelegen oord, onderhouden worden, hebben
een veel dragelijker lot ').
Ongetwijfeld is ook het nemen van bijzitten een oud gebmik
van den Javaanschon adel ; het is een der middelen waardoor die al-
lengs de zuiverheid van zijn Hindocbloed verloren had. Maar het
kastenwezcn heeft op Java veel te diepe wortelen geschoten, du
dat het zich ook hier zou verloochenen. De kinderen door de
Javaansche vorsten on hoofden bij goendiks verwekt, staan niet
gelijk met die der echte vrouwen ; zij verschillen van hen in
titels en rechten , zijn van de opvolging in hooge ambten en
waardigheden veelal uitgesloten , en vormen eene mindere klu*
van den adel. Ten opzichte der goendiks zien wij dus weda
een gebruiksrecht golden , dat met het Mohammedaansche leeht
niet strookt. Zij zijn geen slavinnen in den waren zin des woorfi;
want zij zijn noch buitgemaakt, noch voor geld gekocht, nod
in slavernij geboren, en hare kinderen missen de gelijkhódaNt
'; De WÜJe, Pnanwr Regentwh. 157 ; Greiaer in T. t. N. 1. 187*. IL 1*
359
de kinderen der wettige vrouwen, die het Mohammedaansche
recht aan de kinderen der slayin bg haren meester toekent.
Ik heb voor mijn doel genoeg voorbeelden gegeven, hoezeer
de rechtsbegrippen en rechtsinstellingen der Javanen van het
Hohanunedaansche recht afwijken , al is ook dikwijls zijn invloed
te bespeuren. Konden wij op dezelfde wijze de verschillende ver-
bintenissen en rechtshandelingen van koop en verkoop (toekoe, a-
dol), van huur en verhuur (séw^, njéwakhaké), van schenking
(hibat), van voorschot op latere levering (tëmpah), van het be-
werken van iemands akker voor het genot van de helft of een
derde der opbrengst (maro en mratëloe) , van het verkoopen van ak-
kers met een blijvend recht van wederinkoop, ook voor deerven,
door terugbetaling der koopsom (anggadekhaké, Soend. ngagadé), —
konden wij , zeg ik , die allen met de het meest daarmede overeen-
komende contracten van het Mohammedaansche recht vergelijken ,
wg zouden overal hetzelfde vinden. Men vindt vele punten van
overeenkomst, deels toevallig, deels in den aard der zaak
gegrond, deels ongetwijfeld aan den invloed van Mohanunedaan-
ache rechtsbegrippen toe te schreven ; maar er is ook zoo veel
en velerlei afwijking, dat de oorsprong der adat uit andere
toestanden en begrippen en hare zelfstandigheid tegenover de
sarat geen oogenblik twijfelachtig is. Doch eene zoo in bijzon-
derheden tredende behandeling van het inlandsche recht zou in
een werk van dezen aard te veel ruimte innemen, gesteld dat
het thans reeds mogelijk ware — wat het zeker niet is — over de
Javaansche adat op dit gebied met genoegzame kennis van zaken
te spreken.
De eenige rechtshandelingen en geschillen waarin, met uit-
Eondering van zuiver kerkelijke zaken , die nog afzonderlijk ter
sprake komen , de sarat bijna geheel gevolgd wordt , zijn die welke
tot huwelijken en nalatenschappen betrekking hebben. In Soera-
karta is dan ook , volgens art. 4 der overeenkomst over de uitoefe-
ning der justitie, den 28«ten Mei 1847 (Stbl. n». 30) tusschen het
Gouvernement en den Soesoehoenan gesloten , de rechtsbevoegdheid
der Soerambi beperkt tot „zaken rakende huwelijken , echtscheidin-
gen , boedelscheidingen , erfopvolgingen bij versterf en bij uitersten
360
■wil, en alle daaruit voortspruitende gescMllen." Deze omsd
komt ongeveer overeen met de reclitebevoegdheid die ook in de Gou-
vemementslanden aan de priesterraden ie toegekend. De oorzaak
waarom juist in deze zaken de sarat gevolgd wordt, en dit door
het Gouvernement — dat evenwel geen bezwaar heeft gemaakt
den inlander thans in de Gouvernementslanden aan een bijna
volkomen Europeesch strafrecht te onderwerpen — nog altijd,
wordt gei-erbiedigd , is ongetwijfeld vooral in de nauwe betrek-
king van den godsdienst lot het femilieieven gelegen. Hierb^
komt dat het huwelijks- en erfrecht van den Islam zulke in het
oog loopende eigenaardigheden hebben, en zoo diep ingrijpen,
dat ccne maatschappij die ook hierin de voorschriften der aarat
niet opvolgde , het karakter ecner Mohammedaansche maatschap-
pij geheel zou verliezen. Wie dus dit gedeelte van het inlandsche
recht wil leeren kennen, kan te rade gaan met die Arabi-
sche geschriften over het recht, die kitabs zooala men
Java zegt, waaruit de priesters zelven hunne kennis putt
Van de vier orthodoxe scholen waarin thans nog de
hammedaansche rechtsgeleerden verdeeld zijn , is het de
'ietische, de madahap Sapihi , die op Java gewoonlijk gevolgd
wordt, ofschoon onder de op dat eiland gevestigde Arabiere^fl
velen de Hanefietischc scbool zijn toegedaan. De Javanen die
naar meerdere kennis van den Islam streven dan zij zich inhan
vaderland verschaffen kunnen, zoeken deze gewoonlijk aan de
beroemde Schafe'ietische akademie die aan de moskee al- Azhar te
Kaïro verbonden is '). Hier beoefenen zij hot Mohammedaansch
recht volgens het beroemde compendium van Aboe Schodjd' ')
do commentaren daarop van Ibn Qdsim en al-Hicni, en het
op deze geschriften, alsmede op den Moharrarvan Rafel eoh«t]
compendium daarvan door NawAwi, dat de kennis die de prie
ters op Java van het Mohammedaansche recht bezitten , gewoon*
1) Kremer, Aegyptcn, II. 297. Keyzer, Onae tjjd io Indtë, 54. Bydr. t.d.T.L.fc
Vk. V. N. 1, 3e VolgT. III. 378. Koloniikal vcrslng van 16 Aiig. 1873. 130.
') Oïej den echry»eT, Tnn vricn de uitgeTcr van tyn werk, de heer S. Kejw.
nagenoeg oicl» vrht te melden (Aboa Cbodjé', XXX), raadplege men L Mr'. O. *• '^
Berg, do contractD »do ut des». 19.
361
lijk berust. Onder de Mohammedaansche rechtsgeleerden die
dikwijls op Jaya geciteerd worden, is ook een zekere Ibnoe'1
Hiidjar, die in 1544 eene paraphrase van Aboe Schodjd's kort
begrip 8cb^*nt bewerkt te hebben. Yan dezen schriJTer is niets
bekend, maar onder Nederlandschen invloed is, waarschijnlijk
in 1808, en dus onder het bestuur van Daendels , eene Javaansche
vertaling vervaardigd, waarin de stof op Europeesche wijze in
genommerde artikels is geordend, wat in Arabische rechtsboe-
ken nooit voorkomt. Dit werk is bekend onder den titel van
Eitab Toehpah en in 1853 door Mr. S. Eejzer uitgegeven.
Waarschgnlgk is die Javaansche bewerking haar aanzijn ver-
schuldigd aan eenig gezaghebber, die meer vastheid en regelmaat
aan de inlandsche rechtspraak in de Gouvemementslanden wilde
schenken. Het boek kon echter niet voldoen , omdat de inlandsche
rechtspraak in zoovele zaken niet de sarat, maar de adat tot
richtsnoer heeft. Aanvankelijk is het misschien hier en daar bg
de landraden gebruikt, maar dan toch spoedig weder in onbruik
geraakt. Ik heb althans geen spoor ooit gevonden , dat het ergens ,
hetzg in de Gouvemements- of in de Yorstenlanden , als richt-
snoer bg de rechtspraak wordt gevolgd '). Daarentegen maken
sommige priesters , die iets van het Arabisch verstaan , tot eigen ge-
bruik verzamelingen van uittreksels uit Arabische boeken over
het recht, doorgaans van vertalingen vergezeld *).
Van hoeveel gewicht het huwelgks- en erfrecht van den Islam
Yoor het leven der Javanen ook moge z^n, mijn bestek verbiedt
mg meer dan de hoofdtrekken daarvan op te geven. Een man
mag te gehjk vier vrouwen huwen, zooveel mogelijk hem zel-
ven gelijk in rang en staat; hij moet ze allen op denzelfden
Yoet onderhouden en zijne gunsten gelijkelijk tusschen haar ver-
deelen. Bloedverwanten en aanverwanten zijn tot op zekeren
graad voor den man verboden , ook zijne voedster en zij die met
hem dezelfde borst heeft gezoogd, en de zusters en tantes der
vrouwen die hij reeds gehuwd heeft. Een meisje of vrouw moet
») Zie Tcrder T. v. N. 1. 1869. 1.381.
*) Keyzer, Abon Gbodji'. XXII; Kitob Toehpah. VI. Niemann, Inleiding totden
480.
362
worden uitgehuwelijkt door een mannelijken voogd (walt) , en als
zoodanig treedt haar yader, bij ontstentenis yan dezen haar groot-
vader, en zoo yervolgens haar broeder, broeder8zoon,Tader8broe-
der en zoon van dezen op. Is er geen lid van hare fiunilie die
haar kan uithuwelijken, dan moet de rechter als haar walt op-
treden. Op Java doet zulks een hoofdpriester of pangoeloe, die
in dit geval walt hakim heet. De walt heet dwingende xoogii
als hij het recht heeft een ineisje zonder hare toestemming nit
te huwelijken; doch dit recht is beperkt tot den vader en den
grootvader, en houdt op voor eene weduwe of verstoeten vronw,
die nooit tegen haar zin tot een nieuw huwelijk kan gedwongen
worden. Tot voltrekking van het huwelijk is strikt genomen de
verklaring der wederzijdsche toestemming door den man en den
walt der vrouw of door hunne gemachtigden in tegenwoordig
heid van twee getuigen toereikend. Doch veelal geschiedt (Be
verklaring voor een rechter of geestelijke , ofschoon in dit qt*
zicht de gebruiken der onderscheiden Mohammedaansche landen
zeer verschillen. Op Java wordt het huwelijk voltrokken Toor
een pangoeloe of hoofdpriester, of meer gewoonlijk in zijne plaats
voor een ketib, eene soort van geestelijken die wij beneden nader nl-
len leeren kennen. Den priester voor wien het huwelijk voltrok-
ken wordt, spreekt men aan met den anders weinig gebnrike-
lijkc naam van kali (het Arab. qidhi, d. i. rechter). Bij de voltrekking
des huwelijks kan ook het bedrag der huwelijksgift (Jav. ma»
kawin of sri kawin) bepaald worden , die de bruidegom aan de
bruid behoort te geven en die haar persoonlijk eigendom wordt
Blijfb do bepaling achterwege, dan acht men het bedrag der
huwlijksgift afliankelijk van hetgeen de landsgewoonte , ove^
eenkomstig den stand van bruid en bruidegom , vordert. De huw-
lijksgift bedraagt op Java onder personen van geringen stand
doorgaans twee realen in zilver. Gemeenlijk wordt zg niet da-
delijk uitbetaald , daar de man toch beheerder der goederen van
zijne vrouw is; maar zij blijft een wettige schuld, die bij Bch«-
ding moet betaald worden , of bij overlijden van den man staande
het huwelijk aan de vrouw uit zijne nalatenschap wordt uitgekeerd.
Behalve dezen echt-Mohanimeduanschen bruidschat, wordt <f
363
JaTa, naar oud-Polynesische adat, ook een koopprijs aan den
vader der bruid voldaan, toekon of toembassan geheeten. Per-
sonen die nog niet huwbaar zijn, kunnen voorloopig door bunne
walf's in het huwelijk verbonden worden^ onder de gewone for-
maliteiten; doch het hangt dan van de echtelingen af, of zij na bereikte
huwbaarheid in het huwelijk blijven of het verbreken willen , —
natuurlijk, wat de vrouw betreft , het geval uitgezonderd ^ dat haar
walt een dwingende voogd was. Men zou zulk een voorloopig
huwelijk naar onze opvatting eene verloving noemen; maar het
wordt door de moslemen als een waar huwelijk beschouwd,
welks verbreking dan ook in de gewone vormen der echtschei-
ding plaats heeft.
De echtscheiding is hoofdzakelijk van tweeërlei soort : de talak ,
door den man uitgesproken, eenvoudig omdat hij dit wil, en de koeloek
(verbastering van het Arabische chol'ah), die de vrouw door
opoffering van de huwelijksgift en soms door eene grootere scha-
deloosstelling van den man koopt. Deze laatste wordt dadelijk
onherroepbaar , wanneer de man zijne toestemming verleend heeft ;
doch op de talak kan de man des verkiezende terugkomen zoo-
lang de 'iddah duurt, d. i. de tijd gedurende welkende vrouw,
ter voorkoming van bloedsvermenging , geen anderen man huwen
mag. De duur van dit tijdperk is drie maanden en tien dagen,
maar wanneer de vrouw tijdens het uitspreken der talak zwan-
ger is, duurt het in ieder geval tot hare verlossing. "Wanneer
eehter de man de 'iddah laat voorbijgaan, zonder de vrouw weer
tot sdch te nemen, en in het algemeen, wanneer hij de talak tot
driemaal toe heeft uitgesproken, is ook deze scheiding niet
meer voor herroeping vatbaar. Zoolang de 'iddah duurt moet de
man de vrouw onderhouden en gaat het recht der echtgenooten
om van elkander te erven niet verloren.
Eene onherroepbare scheiding verhindert echter de vernieu-
wing van het huwelijk niet. Heeft de man de 'iddah laten voor-
bijgaan, dan is de vrouw vrij; maar wanneer beide dit verlangen
mochten, kunnen zij dadelijk weder door een nieuw huwelij kscontract
verbonden worden. Doch indien de man de talak driemaal heeft uitge-
sproken , dan kan het huwelijk tusschen die echtgenooten niet her-
364
nieuwd worden , dan nadnt de vrouw eerst met een anderen man is
gehuwd geweest en ook door dezen onherroepbaar verstoeten.
Het gevolg dezer zonderlinge bepaling is , dat , wanneer voorma»
lige echtgenooteu hunne verbroken verbiatenia willen hernieuwen ,
zij een vriend verzoeken dit door een tuaschcnhuwelijk mogelijk
te maken. Do tuBschcnman heet in het Arabisch de moballil , de
geoorloofdmaker , in het Javaanach wordt hij löt genoemd.
Wanneer een man, met dezelfde vrouw voor de derde maal in
het huwelijk verbonden zijnde , haar ook dan weder onherroepbaar
vcratoot, ia ecne verdere hernieuwing van het huwelijk niet
geoorloofd.
Voor eenc weduwe duurt de 'iddah, d. i. de tijd waarin zij
aan geen nieuw huwelijk mag denken , en dien zij in stille af-
zondering behoort door te brengen, vier maanden en tiendagcib^
Gemeenschap van goederen of van winst en verlies tusschea™
echtgenooten kent de Islam niet, en zij verdraagt zich ook niet
wel met de polygamie. Gedurende het huwelijk zorgt de man voa^|
het onderhoud der vrouw en heeft hij het vruchtgebruik barer
goederen. Bij de ontbinding krijgt de vrouw terug wat zij had
aangebracht (in 't Javaanech haar böbëktan genoemd); daaren-
boven ontvangt zij de huwelijksgift, en soms een geschenk bg
wijze van schadeloosstelling, ofschoon dit laatste geene bepaalde
verplichting is. Op Java schijnenomtrent de goederen van echtgenoo-
ten afwijkende gebruiken te heerachen; doch wat ikdaarvan vind opge-
teekend ') is zoo zonderling, zoo ongerijmd zou ik haast zeggen, dat
een nader onderzoek mij dringend noodig voorkomt. Het aandeel
goederen dat aan man en vrouw toekomt , wordt in de Jav. rech
gSnIgiui geheeten. De pangoeloe maakt de verdeeling en neenrf
tien ten honderd voor zijne moeite.
Dit zijn de hoofdtrekken van het Mohammedaansche huweiyk?-
recht. Een oordeel wil ik er niet over uitspreken. Men heeft bet
vaak geprezen ala voor de behoeften van het Oosten geftchiki,
en als ecne grooto verbetering in vergelijking met hetgeen <lw
vroeger bestond. Doch die innige betrekking tusschcn de echt*
•n,dat
itstaan
neenrf™
') T. V. N. I. 1850. 11. 200.
365
genooten^ die de grondslag ia van een gelukkig huiselijk leven,
en die de rechtmatige trots der Geromansche volken uitmaakt,
is onder zulk ecuc wetgeving nauw denkbottr. Een Mühamraedaansch
huwelijk kan in onze oogen dien naam nauw verdienen. Mannen
die in weinige jaren met twintig en meer vrouwen zijn verbon-
den geweest, vrouwen van middelbaren leeftijd die aan twaalf
en meer mannen behoord hebben, zijn geen zeldzaamheid. Men
beseft lichtelijk wat er onder zulke omstandigheden van de op-
voeding der kinderen wordt.
I Ofschoon de bepalingen van het Mohammedaanache recht om-
trent het huwelijk op Java algemeen bekend zijn en door de
priesters gehandhaafd worden, ia toch ook hier de invloed der
adat in vele, soms zonderlinge, gebruiken op te merken. Ik vermeld
nog een enkel voorbeeld. Wanneer eene ongehuwde vrouw , we-
duwe of jonge dochter, zwanger wordt bevonden, en den man
die haar bevrucht hoeft, kan noch wil aanwijzen, hebben de
Javaanscbe instellingen een eigenaardig middel uitgedacht, om
aan haar kind een vader te geven, en alzoo te verhoeden dat
(het kind, als kowar, verworpeling, zelfs niet van zijne moeder
en hare bloedverwanten zon kunnen erven. Zij verordenen eene
soort van plichthuwelijk, ningkah tambelan , huwelijk bij plaats-
I vervanging, geheeten. In theorie is het de voret zelf die dit
plichthuwelijk aangaat, doch door tusschenkomat van den pang-
^ oeloe belast hij daarmede het hoofd van bet dorp of de wijk
■waartoe de vrouw behoort. De dua gehuwde vrouw wordt schier
Bde slavin van haren man. Haar kind behoudt den naam van
" djadah (het Perzische zadeh), die in het algemeen aan buiten
huwelijk verwekte kinderen gegeven wordt; het kan, ala het een
meisje is, slechts door den pangoeloe als walt worden uitgehu-
welijkt, en wanneer het zonder nakomelingen sterft, vervalt zijne
nalatenschap aan den vorst ').
Het Mohammedaansche erfrecht doet zich aan ons voor ala
een doolhof van onderling strijdige voorschriften , waarin echter de
scherpziiinigheid der wetgeleerden, niet zonder aan de bcpalin-
N. I. V. 1. 606.
866
gen des Korans ecnig geweld aan te doen, orde en samenhang
heeft weten te brengen. Het berust aan de ééne zijde op het
oude Arabische erfrecht , aan de andere op een willekeurigen en
weinig doordachten greep door den Profeet daarin gedaan. Het oude
Arabische erfrecht kent slechts uniyerseele erfgenamen ; het Eorani-
sche slechts erfgenamen voor een bepaald deel der nalatenBohap , de
helft, een derde, een vierde enz. Het eerste beperkt het erfrecht
tot personen van het mannelijk geslacht en den erflater bestaandab
in de mannelijke lijn; het tweede zorgt door eenige planlooc^
bepalingen zoo goed als slecht voor de vrouwen en de nabestaand^;)
in de vrouwelijke lijn, en laat ook echtgenooten van elkander erven.
Yolgens het eerste sluiten de neergaande linie de opgaande, de
opgaande de zijlinie , en in ieder geval de naaste graad de meer
verwijderde graden uit; het andere schijnt volgens de letter der bepa-
lingen geene uitsluitingen te kennen, en verdeelt, ook na de dmv
de rechtsgeleerden uitgedachte beperkingen, eene nalatenschap vaak
in meer deelen dan er vervat zijn in een geheel, zoodat, om die
verdeeling mogelijk te maken , een evenredige vermindering moet
worden toegepast. Zooals deze vijandige elementen uit den smelt-
kroes der wetgeleerden zijn te voorschyn gekomen , hebben sg in
hoofdzaak de volgende regelen voor de verdeeling eener nala-
tenschap opgeleverd.
Zes kategoriën van personen kunnen, als zij voorhanden zijn,
nooit worden uitgesloten: man, vrouw, vader, moeder, zoon,
dochter. Alle andere bloedverwanten erven slechts als geen nadere
graad hen uitsluit. De erfgenamen die bepaalde portiën (Jav.
prahil of pirahil) krijgen , noemen wij Koranische; zij die alles erlan-
gen of deelen wat er na aftrek der Koranische portiën in ieda
geval verschuldigd blijft, noemen wij eigenlijke erfgenamen.
De man erft de helft van de goederen der vrouw als zij geoJ
kinderen of zoonskindcren nalaat , anders slechts een vierde. Ik
vrouw, of, als de man er meer had gehuwd, de gezamenlgke
vrouwen erven een vierde der nalatenschap van den man ali
hij zonder kinderen of zoonskinderen sterft, anders slechts effl
achtste.
De vader is eigenlijk erfgenaam als er geen kinderen of zoons-
867
kinderen zijn die hem als zoodanig moeten Toorgaan. Zijne rechten
kannen echter geen inbreuk maken op de Koranische portiën die
aan man of vrouw en dochter of dochters zonder broeders toekomen.
Is hg geen eigenlek erfgenaam, dan krijgt hij als Koranische
portie een zesde.
De moeder is altijd Koranische erfgenaam en krijgt minstens
een zesde ; dit wordt echter een derde , wanneer noch de belangen
van kinderen noch die yan zoonskinderen daardoor geschaad worden.
De gezamenlijke zonen zijn, na aftrek van het deel van man
of vrouw en van ouders , universeel ordenaam , indien er niet tevens
dochters zijn. Zij deelen gelijkelijk. Voorrechten van eerstge-
boorte of geboorte uit moeders van hooger stand zijn onbekend.
Eene enkele dochter zonder broeders krijgt de helft, twee of
meer dochters zonder broeders deelen met elkander twee derden.
Zonen en dochteren, te zamen komende , zijn gezamenlijk uni-
verseel erfgenaam, met dien verstande, dat het deel van elke
dochter de helft bedraagt van het deel van eiken zoon.
Kleinkinderen in den zin der wet zijn alleen de zoonskinderen.
Zg zgn altijd buitengesloten als er zonen alleen of zonen en
dochters tevens inleven zijn , dewijl aan dezen het universeel erfrecht
reeds toekomt. Komen kleinkinderen alleen met dochters samen ,
dan behouden deze laatsten hare Koranische portiën , en erven de
kleinkinderen het overschot. Zijn er gcene kinderen meer, dan
zijn de kleinkinderen eigenlijke erfgenamen in hunne plaats. Aan
een en ander kunnen echter de kleindochters slechts deel hebben
als zij samenkomen met kleinzonen , evenals de dochters slechts
bg samenkomst met zonen eigenlijk erfgenaam worden; de kleindoch-
ters worden het op denzelfden voet als de dochters. Maar terwijl voor
de dochters die geen broeders hebben , Koranische portiën verordend
zijn, is er slechts één geval waarin dit ook voor de kleindochters is ge-
schied, namelijk als zij samenkomen met eene enkele dochter
zonder broeders. Alsdan krijgt de dochter de helft en de klein-
dochters krijgen een zesde, zoodat aan allen te zamen de twee
derden , voor twee of meer dochters bestemd , worden toegekend.
Men noemt dit zesde de takmilah, de aanvulling van de helft
tot twee derden.
368
Bij ontatenteniB van den vader treedt de grootvader, d. i.
vaders vader, die alleen als ware grootvader geldt, in di
rechten. De grootvader wordt echter geen eigenlijk erfgenaaii>:;
als er volle broeders of zusters of halfljroeders of halfzustere n
vaders zijde in leven zijn. Hij wordt dan gelijk gestald met
broeder, tenzij daardoor zijn aandeel beneden een derde ma
dalen; want op een derde kan hij , ala geen descendenten of vai
in leven zijn, altijd als minimum aanspraak maken.
Bij ontstentenis der moeder komt de moeders moeder in hm
rechten en krijgt een zesde , maar is tegelijk de moeder van
den overleden vader in leven , dan kan deze niet bij haar acli»_
terstaan. Zij deelen dan het zesde te zamen. fl
Met uitzondering van het geval dat alleen nog de grootvader in
leven is, wordt do zijlinie altijd door de mannelijke erfge-
namen in de neer- of opgaande lijn uitgesloten. Zijn er echter
in de neörgaandc of opgaande Unie slechts vrouwen , die zich md
een Korauiscbe portie moeten vergenoegen, dan komt de zijlinie
in aanmerking voor hot overschot. Komt de nalatenschap io de
zijlinie, dan erven volle broeders op den voet van zonen, volle
zusters op den voet van dochters, halfbroeders van vaderszijde op dea
voet van kleinzonen, halfzusters van vaderszijde op den voet vm
kleindochters, ook wat betrefl de toepassing van de takmikb.
Overigens volgen in de zijlinie de descendenten en adcendent
der broedera op dezen in dezelfde orde als de descendenten
adscendentea van den erflater zelven in de rechte lijn.
Eene bijzondere plaats is in het erfrecht van den lalam sas-
gewezen aan de broeders en zusters van den erflater uit dezelf-
de moeder , maar niet uit donzelfdcn vader. Zij worden niet half-
broeders en halfzusters, maar moederskinderen genoemd. Het
onderscheid van sekse , dat andera bij het erfrecht steeds op den
voorgrond komt, wordt hier niet in aanmerking genomen. Moe-
derskinderen en'en alleen als de nalatenschap in de zijlinie komt
en krijgen dan, ala er één is, een zesde, als er twee of mw
zijn, een derde.
Daar het mijn doel slechts was den geest van het er&ccht te
doen kennen zal ik het hier niet verder uitwerken. Ik z^%
lab.
teo^
1
seo
dus over eenige bijzondere gevallen en over do rechten die , bij
ontstentenis van nadere erven , Boms aan andere bloedverwanten
dan de genoemde worden toegekend; gelijk ook over de even-
redige vermindering^ die moet worden toegepast als de uit te
keeren Koranische erfportiën meer bedragen dan het geheel , en
over het gebruik van het overschot, indien de Koraniache por-
tiën het geheel niet uitputten en eigenlijke erfgenamen niet voor-
handen zijn. De werking van het geheelo stelsel is zeer ongelijk
en gebrekkig, daar de Koranische erfportiën, voor zoover geene
uitsluiting plaats heeft , altijd eerst moeten betaald worden , waar-
door er voor de eigenlijke erfgenamen soms weinig of niets
overschiet.
De verdeeling der nalatenschappen volgens deze regelen is op
Java steeds opgedi-agen aan den paugoeloe , die ook hier tien
percent voor zijne moeite geniet '). Ofschoon hij over het algemeen
nog wel do moest bevoegde voor die taak is, meene men niet,
dat hij de regelen steeds nauwkeurig kent en toepast. De on-
wetendheid en natuurlijke traagheid van den inlander zijn oor-
zaken zoowel van overtreding als van berusting. De erfgenaam
die zich benadeeld acht, raag dit echter den pangoeloe voorhou-
den , en des noods een beroep doen op den Vorst of op den Regent.
Alvorens tot de verdeeling der nalatenschappen wordt overge-
gaan, moeten eerst de kosten van de lijkklccderen en van de
begrafenis, daarna de schulden en vervolgens de legaten worden
uitbetaald. De schulden zijn tweeërlei , jegens God en jegens de
menschen. De eerste, die uit bet verzuim der voldoening aan
godsdienstplichten ontstaan, hebben den voorrang; zij bestaan in
enkele gevallen in het afzonderen eener som voor een gemachtigde ,
dio den verzuimden plicht in de plaats van den overledene volbrengt.
Testamenten, met een Arabische woord wasijat geheeten , komen
op Java , althans in Bantam, dikwijls voor, als een middel om aan
de onbillijklioden van het Mohammedaansche erfrecht te ontkomen ,
vooral om aan de vrouwelijke erfgenamen een zooveel mogehjk
gchjk deel met de mannebjke van dcnzelfden graad toe te ken-
>)T. T. N I. 1860. II. SM. 1868. I. M.
370
nen. Het meer gewone middel daartoe is echter de hibat of
schenking onder levenden, en geen wonder, daar het recht tu
den Islam aan den erflater, tenzij met bewilliging der erven,
slechts de beschikking over een derde van zijn yeimogen l^
testament toekent. Intusschen neemt men ook dit op Java ved-
al zoo nauw niet , en beschikt men , te midden der algemeene onire-
tcndheid omtrent het recht, dikwijls even vrg over zgneakkoi
en goederen bij testament als bij schenking *). Be testamenten
worden doorgaans alleen mondeling in tegenwoordigheid van getni*
gen gemaakt.
De Islam is, volgens den geest zijner grondleggers, eene
instelling die Eerk en Staat als ondeelbare éénheid omvat IMe
éénheid is echter verbroken sedert de Mohammedaansche Staat,
het Khali&at, door een grooter of kleiner aantal wezenlijk vaa
elkander onafhankelijke staten vervangen is , en ongeloovige
volken, Engelschen, Franschen en Nederlanders, den schepter
zwaaien in landen door geloovige bevolkingen bewoond. Waar
dit laatste het geval is, kan zelfs ook aan eene regelmatige in-
richting van het staatswezen naar het voorbeeld van het Kba-
lifaat niet meer gedacht worden. Doch, zooals wij reeds zagen,
is op Java althans , ook onafhankelijk van het JSTederlandsch gezag,
de invloed van den Islam op publiek-rechtelgk en administratief
gebied gering geweest. En wat het privaat recht der inlands
betreft^ waarop het Nederlandsche gezag slechts in enkele op*
zichten inbreuk heeft gemaakt, het is ons gebleken, dat ook
daarin oude inlandsche gebruiken in vele punten het overwidit
hebben op de voorschriften der Mohanmiedaansche leer. De Islam
is dus op Java hoofdzakelijk slechts als eene kerkelijke instel-
ling te beschouwen, en wordt als zoodanig door het Gouveme*
ment niet slechts geduld, maar beschermd.
Voor een Europeesch Gouvernement dat gezag oefent over
millioenen Mohammedaansche onderdanen, kan de vraag niet
onverschillig zijn , in hoeverre de moslem zulk een toestand al»
wettig beschouwen en er volgens de voorschriften van zgnea
■) £e«umé 101, 109.
371
godsdienst in berusten kan. De vraag kan , met uitdrukkingen aan
het Mohammedaansche recht ontleend, scherp geformuleerd wor-
den in de woorden, of een land als Java, waarin de vrije uit-
oefening van den Mohammedaanschen godsdienst is gewaarborgd ,
maar staats- en rechtsinstellingen veelszins daarvan afwijken,
onder den invloed van een oppergezag door ongeloovigen uitge-
oefend, tot de Daroe'l-isldm of tot de Daroe'l-hharb moet
gerekend worden. Het Mohammedaansche recht verdeelt namelijk
de geheele wereld in de Daroe'l-isldm , het gebied van den Islam ,
waar de voorschriften van Koran en Sonna geëerbiedigd worden ,
en de Daroe'l-hharb , het gebied van den oorlog, waartegen de
moslemen krijg moeten voeren, totdat er de heerschappij van
den Islam gevestigd is. Naar den ge^st der oude instellingen
zou Java ongetwijfeld tot de Daroe'l-hharb behooren , en naar de
strenge opvatting der Wahhabieten zou zelfs niet alleen de
Nederlandsche opperheerschappg, maar ook reeds de gebrekkige op-
volging der voorschriften van den profeet in staatsinrichting en
eerdienst het daartoe stempelen. Men herinnere zich , dat ook de
Padries op Sumatra niet alleen en niet in de eerste plaats het
Nederlandsch gezag, maar vooral de volgers van inlandsche ,met
den Islam str^dige gewoonten en instellingen bestreden. Doch
van de gevestigde priesterschap op Java is niets van dien aard
te vreezen. Gehandhaafd en beschermd in het genot harer bezit-
tingen en voorrechten, zou zij ongetwijfeld aan Wahhabietische
woelingen even vijandig zijn, als dat bij de gevestigde geeste-
lijkheid in Britsch Indiê het geval is. Een der merkwaardigste
hoofilBtukken in Hunter's „Indian Musalmans " — een boek dat
ook de bijzondere aandacht van de beheerschers van Nederlandsch
Indiê waardig is — geeft ons een overzicht van de fatwa's die
door de voornaamste juridische autoriteiten in Britsch Indië in
de jaren 1870 en 1171 over dit vraagstuk gegeven zijn. Ofschoon
van verschillende stellingen uitgaande , komen zij daarin overeen ,
dat verzet tegen het Britsch gezag ongeoorloofde rebellie zou
wezen, omdat dit de moslemen beschermt en hun vrijheid van
godsdienst schenkt. Maar vooral verdient het opmerking, dat ook
van de hoofden der Schafe'ietische , Hanefietische en Malekietische
24*
372
scholen te Mokka fatwa's zijn uitgegaan die overeenstemmen
de verkiariog, dat een land als Daroe'l-islam is te beschouwen,
zoolang er ook maar sommige instellingen van den IsUm wor-
den gL^handhaafd. Intusschen moet men niet uit het oog verlie-
zen, dat de strekking dier uitspraken is, zich in het onvermijdelijke
te schikken, en dat, zoo eenmaal de omstandigheden een gunstige
gelegenheid voor omverwerping van het Europeesch gezag aanbodei^l
op de trouw der geostelijklieid niet meer te rekenen zou zijn.
"Waakzaamheid blijft dus plicht.
Ik moet thans trachten de organisatie van den Islam als ker-
kelijke instelling op Java zoo kort mogelijk te schetsen. Het
verdient opmerking^ als een merkwaardige anomalie, dat op Java,
in den eersten tijd na de bekecring tot den Islam , aan de pri<»8-
tervorsten van Giri bij Grissee eene geestelijke souvereiniteit
werd toegekend, terwijl de wereldlijke bij de vorsten van Demak
berustte, en het eerst in 1680 aan het huis van Mataram,dat
de plaats van het Demaksche had ingenomen, gelukte ook hot
geestelijk gezag aan zich to trekken. Dat geestelijk oppergemg
wordt nog heden in de Vorstenlanden door den Soesoehoeaan
van Soerakarta en den Sultan van Jogjakarta uitgeoefend, aoo*
als blijkt uit hunne titels van Sajidin ') en PanatagJima, wavbji
de vorst van Jogjakarta ook nog den oudtijds door orthodoxe
moslemen verworpen ') titel van Kalipatoellah voegt. Ons derde,
aan de geschiedenis gewijde boek zal dit alles beter in het
licht stellen. In de Gouvemementslanden is het hoogste geestc*
lijke gezag, dat bezwaarlijk door de Nederlandsche regeering kw
worden uitgeoefend, thans opgedragen aan de Regenten, iü«
voor de iniandsche bevolking hare voormalige vorsten ve^ u
tegenwoordigen ').
De priesters kunnen in twee groote klassen gesplitst wordea:
de priesters der moskeeën of de moskeebesturen en de gemeene
') Ëigenlyk Sjabi-üin , uit het Ven. ^aM en A>. Zie r. i. Tank » B||Ar. t '■
T. L. en Vk. ». N. I. 3c V. I. 349.
*) Keyzer't Mawerdi. 14. De iu den tektt genoemde titels beteekeoen : Heer n» i"
ccrdienit. regelaar van den godadienit, plaatsvervanger Gods.
») Staalabl. van 1820, no «2, art. 18. en van 1859, no 102, «rt. 11 -.Itt.Utl'U.
373
priesters. Daar de bevolking van Java in eene ontelbare menigte
kleine dessa's Terstrooid is, vindt men slechts op een betrekke-
lyk klein aantal plaatsen een zielental groot genoeg om eene
wettige pasamoewan of openbare godsdienstoefening op den vrij-
dag (den dag die bij de moslemen de plaats van onzen zondag
inneemt) te kunnen houden. Daartoe wordt toch gevorderd de
tegenwoordigheid van veertig meerderjarige '), den Islam belij-
dende mannen, ter plaatse zelve woonachtig. Moskeeën nu,
of, zooals de Javanen ze noemen , mësigits ('t Arab. masdjid)
komen slechts voor, waar de bevolking groot genoeg is voor
den vrijdagdienst. In Bantam b. v. vond men in 1867 van 56
bepaaldelgk opgenomen dessa's slechts een elftal met moskeeën,
doch eene van deze werd niet meer onderhouden omdat de bevolking
te klein was geworden '). In den regel vindt men moskeeën en
dos ook moskeebesturen alleen in de hoofdplaatsen der regent-
schappen, districten en onderdistricten. Slechts bij uitzondering
leveren de moskeeën zelve op Java iets op waardoor zij de
aandacht trekken. De bijzonder merkwaardige, zooals die van
Demak en eenige andere, zullen wg in het tweede deel van
dit werk leeren kennen. De meeste zijn eenvoudige houten ge-
boawen, met een spits dak of met drie daken boven elkander,
het volgende telkens iets kleiner dan het voorgaande. De mandrah
(minaret) , waarvan de gebedsuren moeten worden uitgeroepen ,
wordt doorgaans gemist. In kleinere plaatsen zijn de wanden
dikwgls slechts van bamboe gevlochten en ontvangt het gebouw
geen ander licht dan wat door deze wanden heendringt. Dit
gebouw staat doorgaans ter zijde van de aloen-aloen, een groot
vierkant plein vóór de woning van den regent of het districts-
hoofd. Aan den ingang is een vijver, waterbak of groot steenen
watervat, om de geloovigen gelegenheid te geven vóór het be-
'} Ik TsrUal das het JaTaansch-Arabischeakilbalèg, bij gebrek van een beter woord.
Het Mohammedasnsehe reeht itelt geen bepaalden leeftijd voor de uitoefening der
rechten by ona aan de meerderjarigheid verbonden , maar maakt die afhankelijk van de
teekeaen der puberteit, waartoe iutusschenbg knapen subsidiair ook de voltooiing van
het I5de levensjaar, althans op Java, gerekend wordt. De geringe Javaan kent even-
wel meectal zijn oaderdom niet.
*) ReaaiD^. 9.
374
treden der moekee de verplichte waaschingen te verrichten.
Binnen het gebouw merkt men aan den westelijken wand een
vierkante nis op, waarheen de geloovigen onder het gebed het
gelaat keeren* Zij wijst de qiblah aan , d. i. de richting waarin
zich de tempel van Mekka bevindt. Ter rechterzijde van doie
nia bevindt zich de mimbar of kansel , vanwaar bij den vrijdag-
dienst de preek wordt uitgesproken en waarop eon afschrift van
den Koran ligt. Vrouwen mogen de moskee niet te gelijk met
do mannen bezoeken , maar vereenigen zich na hun vertrek ,
tenzij er voor haar eene afgezonderde galerij is, zooals in en-
kele groote moskeeën wordt aangetroffen. Maar in het algemeen
wordt door de vrouwen aan de openbare godsdienstoefeoiogen zel-
den deelgenomen. Iets bijzonders in de pioskeeên van Java, en
in het geheel van den ludiechen Archipel, is de daarin han-
gende zware trom , bêdoeg geheeten, welker gebruik zoo aanstonds
blijken zal.
Een moskeebestuur is op Java samengesteld uit een imam of
voorganger bij het gebed, een of moer këtibs (Arab. chatlb) of
predikers, die by den vrijdaggodsdienst de preek oplezen, en
een of meer modins (Arab. moadzdzin of modzin), die de
adan (Arab. adzdn) of oproeping tot de gebeden uitspreken. Dit
laatste schijnt op Java zelden plaats te hebben, omdat bij de
verspreide ligging der in de dorpsboschjes verscholen kampongs
de roepstem toch niet zou gehoord worden. De moskeeën zijn er dan
ook niet eens op ingericht. Het slaan op de bédoeg treedt er
veelal voor in de plaats of gaat er mede gepaard. Dit zou dus
eigenlijk de taak zijn van den modin , maar w^ordt door dezen veelal
overgelaten aan den merbot, een soort van tempelwachter of koster,
die met het schoonhouden en verlichten der moskee belast ia. Doimtun
heet in het Javaansch pangoeloe, maar veelal wordt dit woord slechta
gebruikt voor den hoofdpriester van het geheele regentschap,
soniü ook boofdpangoeloc genoemd. Men beschouwt dan de imams
der moskeei'n in kleinere plaatsen als zijne naïbs ofwaklls
(plaatsvervangers of gemachtigden '). De pangoeloes der regentschap-
■) üe reaid. Kxdoe our de uitkoniiten der t(ati«t. opsune. 71; T. t. N. 1. 18U.
U. 87S.
875
pen genieten eenig traktement van de regeering voor de dien-
sten die zij als adviseerende leden bij de rechtbanken voor den
inlander bewijzen, terwijl een mindere toelage aan een of meer
plaatsvervangers is verleend. In regeeringstukken vindt men dik-
wijls ook van den Fangoeloe der residentie gewag gemaakt. Dit is
echter doorgaans eenvoudig de pangoeloe van het regentschap dat
onder het onmiddellijk bestuur van den Resident staat, welke pang-
oeloe, alleen omdat hij adviseerend lid is van de hoofdrechtbaok der
leaidentie, denlandraad, eene hoogere bezoldiging trekt en zich door
een eenigzins verschillend zonnescherm (het gewone teeken van
rang) onderscheidt '). De verdeeling in residentiën is toch ge-
heel van Europeeschen oorsprong en heeft met de kerkelijke
inrichting niets uitstaande. Maar het regentschap is ook uit ker-
kelijk oogpunt eene bgzondere afdeeling, waarvan de Regent niet
slechts het wereldlijk, maar tevens het geestelijk hoofd is.
De pangoeloe's en in het algemeen de moskeepriesters zgn
veelal van Arabische afkomst , en dit heeft zijne goede reden ,
daar het Arabisch in alles de taal van den openbaren godsdienst
is. Ook dragen zij, althans in functie zijnde, de Arabische klee-
derdracht, tulband, tabbaard en, aan een over den schouder
geworpen doek gehecht, den Mohammedaanschen rozenkrans , waar-
van de kralen of pitten de honderd namen van Allah vertegen-
woordigen. Al de moskeepriesters worden door of namens den
Regent benoemd of in hunne veelfd erfelijke waardigheden
bevestigd.
De priesterlijke rechtspraak, het sluiten van huwelijken, het
beredderen van boedels, de administratie der mo8keeka8sen,die,
behalve in het onderhoud van het gebouw en de daaraan verbonden
personen, ook in de armenzorg moeten voorzien, het voorgaan
bg de dagelijksche gebeden, bij het vrijdaggebed en op de feest-
dagen, ziedaar de gewone bezigheden van den pangoeloe. Zijn
onderhoorige priesters, die bij den openlijken godsdienst hunne
eigene functiën hebben , staan hem bij de vervulling zijner ande-
re plichten als plaatsvervangers, assessoren of getuigen ter zijde. Be-
') StMttbl. T. 1824. DO 13. Regl. o. d. R. O. art. 82. 92, 101.
edfl
376
ïialve den m^rbot heeft hij ook eenige kabajans of boden"M
zijne beschikking. Met het godsdienstig onderwijs bemoeit hj ^
zich niet. Dit ia, wat het volksondorricht betreft, aan de kaoema,™
den grooten hoop der gemeene priesters, overgelaten, en vat
het hooger godsdienstig onderricht aangaat , aan eenc bijzonderft^M
klasse van geestelijken, de eigenlijke wetgeleerden, die met™
den Arabischen naam alim of ngalim , en nog meer met dea
door den inlander niet begrepen meervoudvorm oelam^ of ngoeUial
worden aangeduid '). Zulke wetgeleerden hebben in de Gt)nveme<^^|
mentslanden geene oflBciëele positie , tenzij ze als pcrdikans aan het "
hoofd eener santrischool mochten geplaatst zijn. Andera trek-
ken zij rond om onderwijs te geven waar men hunne dieostea
verlangt, of winnen het levensonderhoud door afschriften te vef^f
vaardigen van den Koran en de kitabs. Doch in de Yorstenlan-
den hebben , nevens den hoofdpriester , den Mas Pangoeloe
Kjai Pangooloe, die als voorzitter fungeert, en de onder hes
staande kötibs en modinB, ook eenige ngoel^&'s zitting in de
Soerambi, en moeten, op aommigc plechtige dagen , voorlczingaiB
uit den Koran in de Pannöpén of het vorstelijk kabinet door de
ngoelima's verricht worden. Bijzondere opmerking verdient het,
dat in de Yorstenlanden de priesters der verschillende klassen
aan de rangen der burgerbjke ambtenaren geassimileerd zgl
De Mae Pangoeloe heeft den rang van toemenggoeng , de
lama's hebben dien van kliwon, de kctibs dien van panéwoe.
de modins dien van panatoes of mantri. Het is een opmorkelijl
voorbeeld hoe de Mohammedaansche instellingen zich naar
inlandscho hebben moeten plooien. De priesters ter hoofdplaatil
zijn vereenigd Ln eeno bijzondere wijk, in de nabijheid van dö
moskee , en het is daarom dat de Pangoeloe , als hun hoofd , OTcn
als de overige toemt^nggoenga , ook boepati of wijkmeester i»en
in die hoedanigheid ondergeschikt aan den Rijksbestierder , al»
hoofd van het burgerlijk bestuur. Doch in zijne geestelijke hoe*
danigheid staat hij aan het hoofd der Pangoelon , d. i. , zooals wij bet
misschien het best zouden kuimen uitdrukken , van het naar hon
') Anb, 'klim en 'olamao, het luttte hij ons, ali w^ vu ooitenebe mtgikute
ipreken, Terbuterd tot nlemft.
377
I
I
genoemde departement van eerdienst, terwijl hij ala hoofd der
ganache geestelijkheid nog don titel van Wadüna kaoem draagt.
Het blijkt mij echter niet of zijn gezag zich ook uitstrekt over de
eoerln&t&'s, een corps van gewapende gceatelijken aan den dienst
van den Kraton verbonden, onderscheiden door een kris met
zilveren gevest, en o. a. belast met de taak van het slachtvee
te dooden, wat, wegens de daarbij door den Islam gevorderde
formaliteiten, ook in de dessa's door den dorpapriester verricht
wordt. Maar uitdrukkelijk wordt ons bericht dat in do Soer^l-
tau of hofkapel van den vorst de dienst door den Mas Pangoe-
loe en de soerin^ta's verricht wordt. Ik moet intusschen op-
merken dat wat hier over de geestelijkheid in de Voretenlanden
gezegd is , aan de wellicht reeds eonigszins verouderde berichten
van Winter is ontleend , die daarbij vooral het oog had op Soe-
rakarta. Doch do instellingen van Soerakarta en Jogjakarta zijn
in aUe hoofdzaken ongeveer dezelfde en ondergaan weinig ver-
andering waar niet, zooals met de priestcrbjkc rechtspraak ia
geschied , rechtstreeks door het Oouveraement wordt ingegrepen.
De lagere geestelijken , de gewone dessa- en kampongpriestcra ,
dragen in de verschillende deelen van Java zeer verschillende
namen. ELaoem , de meest algemoonc , ofschoon door de Javanen
ook van de enkele priesters gebruikt, zou als oorspronkelijk
oollectief-benaming kunnen worden opgevat, en gehouden voor
het Arab. q a u m , volk , menigte ; doch daar kaoera met kaïm
afwisselt, en dit laatste overeenkomt met het Arab. qjüm,
hoofd, chef, ben ik geneigd kaoem te beschouwen als verbas-
terd uit een der van qdïm afgeleide meervoudvormen '). In Ban-
tam wordt ook aan den dessapriestcr soms de naam pangoeloe
gegeven *), en omgekeerd vindt men ook wel het hoofd eener
moskee kaoem genoemd '). Pangoeloe en kaoem zullen dus in
den grond hetzelfde betoekenen; en dat het gebruik van
beide namen niet altijd scherp gescheiden ia, laat zich daar-
uit verklaren, dat ook de geringe dorpspriester, even als het
») Vgl. JojnboU in T. t. N. I. 1870. I. 460.
') B«tam^. 9.
») T. V. N. 1. 1868. II. 378.
378
hoofd ecner moskee, imdm, voorganger bij de dagclijksche ^
den, ie. In Oost-Java heeten de dorpsprieatera veelal modins, en
mcQ onderscheidt er dus tusschon de modins van den pangoeloe^
die bij de moakeecn werkzaam zijn , ca de modins van de dessa'e
De verklaring ligt waarschijnbjk daarin, dat de deasapricsto
zelven tot de gebeden oproepen. Waar de dorpspriester vro*]
belast waa of nog is met het innen van de djakat , eene opbrcDj
ten behoeve van geestelijkheid en armverzorging die vrij n^g
nader zullen loeren kennen, heeten zij amil, een Arab. woord
dat ontvanger, peDmngmeeater, beteekent. Deze naam is overal
in de Soendalanden in gebruik. Het moeilijkst te verklaren is de
naam lebó , een woord van zeer onzekere afkomst , dat ais de
naam der dorpaprieaters in verschillende doelen van Java ver<
meld wordt.
Scherper dan door de namen zijn de gewone priesters di
hunne plaats in de maatschappij en door hunne wijze van
noeming van de moskeepriesters gescheiden. Zij behooren,e?(
als de Russische popen, tot het volk, zijn altijd leden van het
dorpsbestuur, on worden uit het volk door het volk gekozen.
Daarom begrijpen zij ook den godsdienst zooala het volk,
deelen in al zijne Polynesische en Brahmaansche bijgeloovig
den 5 daarom gaan zij evenzeer voor bij de offers aan de be8ehermg(
ten der dessa's en duizend andere aan den Islam vreemde gcbnii
en plechtigheden , als bij de vereering van Allah door gebe4
vasten en gaven. Eenige bekendheid met al die , zoo heidenache ala
Mohammedaansche ceremoniën (waartoe vooral ook het naarden
eiach doeden van slachtvee en kippen behoort) en de daarbij uitte
spreken formules en gebeden , vaak van vader tot zoon overgelevcnl;
de kunst om den Koran naar de regelen op te di'eunen of op te
zingen (dien ook te verstaan wordt minder noodig geacht), in
dorpsschool of bij een korter of langer verblijf aan een booj
priesterschool of peeantren opgedaan; een enkele maal ook
bedevaart naar Mekka en een langer verblijf in Arabic, bel
heilige land van den Islam , — dit zijn de gewone aanboveling«fl-
I
jpte.
') T. ». N. I. 1863, I. 92.
379
Tan Tereisohten kan men niet spreken , daar geen bepaalde
regel voor wat men kennen moet ie voorgeschreven , en wer-
kelijk vele kaoems zelfs lezen noch schrijven kunnen. De wijze
van verkiezing is zeer verschillend. Nu eens berust zij bij
het dorpshoofd , dan eens bij het dorpshoofd met de oudsten ,
dan weder bij al de meerderjarige mannelijke gemeenteleden.
Het is een plaag voor dengeen die Javaansche instellingen be-
schrijven wil, d&t alles plaatselijk in het oneindige verschilt, en
geene beschrgving schier in zoo algemeene trekken kan ontworpen
worden, dat zij overal juist blijft. Dit is ook hier weder het
geval en is in de laatste jaren nog erger geworden. Want men
beweert dat het karakter der dorpspriesters allengs eene groote
verandering begint te ondergaan; dat zij meer en meer onder
den invloed komen der moskeebesturen ; dat de pangoeloe's zich
in vele streken de benoeming der dorpspriesters beginnen aan te
matigen; dat de onschadelijke kipppenslachter , de naj'eve voor-
ganger bij heidensche gebruiken, de deelnemer aan den gewo-
nen arbeid der dessabewoners in hunne sawahs, waarvan hg
bg de jaarlijksche verdeeling een wat grooter aandeel dan de
gewone kleine man pleegt te ontvangen, trapswijze herschapen
wordt in een &natieken ijveraar voor de orthodoxie en een werk-
tuig in de handen der hoogere priesterschap '). Deze verschijn-
selen hangen samen met eene in de laatste jaren in vele teekenen
kenbare verlevendiging van den Mohammedaanschen ijver , ver-
moedelijk flan de sterke vermeerdering van het aantal hadji's
in de binnenlanden toe te schrijven. Ook de djakat wordt, zegt
inen, in den laatsten tijd strenger dan vroeger geïnd, en de
heer Holle heeft zelfs in de Soendalanden eene toenemende zucht opge-
merkt om de Arabische kleederdracht na te volgen. Wat vroeger nim-
mer gebeurde, men ziet thans ook vrouwelijke hadji's in Arabisch
costaum, en in Bandong begint het onder aanzienlijke vrou-
wen in den smaak te komen, zich slechts gesluierd op straat
te vertoonen ').
>) Sollewijn Gelpke. in Gids 1874. I. 71.
»jT. T. h. B. G. XX. 238.
380
Ik moet , eer ik verder ga , een enkel woord zeggen , ter vc
koming van een mogelijk luisverstand. De tegenstelling tuascl
moBkeepriestera en lagere priestere, en de naam yan dessapnes-
ters, hier, in naTolging der meeste schrijvers , aan die der laayfl
BOort gegeven, moeten niet leiden tot de voorstelling, dat in Ie
grootere plaatsen, waar moskeeën zijn, die lagere priesters ont-
breken. De grootere plaatsen of negeriën bestaan toch uit eene
verzameling van omtuinde kampongs, en iedere kampong be
hare langgar of bidkapel en haar daarin dienstdoenden kaoem, lo
wel als iedere dosaa. Hetzelfde kan men ook zeggen van vele doekoel»"
of gehuchten , die een paal of verder verwijderd zijn van de moeder*
dessa, waartoe zij nogtans gerekend worden te behooren.
En dit brengt mij van zelf tot do langgar, waarover ik
nog een woord moot in het midden brengen. Het woord langgsr '
schijnt van Perzischen oorsprong te zijn , ofschoon de oud- of
hoog-Javaanache vorm sanggar misschien tot twijfelend vragen
aanleiding kan geven. In iedere dessa, in iedere kampong eeai
negerie, dient de langgar tevens tot bidkapel en tot school t
godsdienstig onderricht. Aanzienlijke Javanen laten soms op b
erf een eigen langgar bouwen en stellen daarbij een santri ali
goeroe of leermeester voor hunne kinderen en die hunner bloed*
verwanten aan. In grootc dessa^s is de langgar soms geheel of gedeel-
telijk van hout,' maar meestal ia het een hut van bamboe, ran
binnen niet hooger dan zeven voet, met een laag afbellend dak
van atap, door ruwe stijlen geschraagd. De vloer is omtreeb
drie voet boven den grond, en men klimt daarnaar op met <!^
ruwen trap of ladder. Sommige langgars zijn van voren gehefl
open , anderen hebben een ingang met een klein klepluik, d«t
open wordt gezet om eenig licht door to laten. De bëdoej
voor de aankondiging der gebedsuren, de pajong (zonneedMna)
door den priester- gebruikt als hij de dooden naar het graf rt^
gezclt , de aarden lamp die des avonds aan een bamboezen ketting
uit de nok van het dak afhangt en overdag op een vootrtuk
Ton bamboe wordt ter zijde gezet, een plankje waarop een «Aittal
beduimelde Koran-fragmenten liggen , en de vouwlessenaartjea
kussens waarop de schoolkinderen die voor zich leggen, ter
eene
ioo9
>dcr«
A
of
gen
]
381
ziJ naar 's lands wija op den grond zitten, maken het eenig
ameublement dier armelijke gebouwtjes uit. Aan den ingang staan
padasans of waschvaten voor de reiniging van gelaat en banden ;
vaut ook de langgar is een gewijde plaats.
In de langgar gaat de dessa- of kampongpriester voor in de
gebeden , wanneer eenige geloovigen op de gezette tijden daartoe
opkomen; hij geeft er ook aan de kinderen der dessa- of kam-
pongbewoners het godsdienstig onderricht, dat zich uitstrekt tot
de voornaamste leerstukken van den Islam en de vormen van de
openbare godsveroeiing, alsmede bet werktuigelijk lezen van den
Koran. Tweemaal daags houdt de priester school , telkens gedu-
rende twee uren; de eerste schooltijd begint met zonsopgang, de
tweede met zonsondergang. De leerlingen zijn meerendeels jon-
gens van zeven tot negen jaar; wanneer bij uitzondering ook
meisjes de school bezoeken, plaatsen dezen zich tegenover de kna-
pen in een afzonderlijke rij. In de grootere plaatsen wordt onder
den invloed der moskeepriesters van dit onderwijs vlijtiger gebruik
gemaakt, doch in afgelegen dessa's komt er weinig van, daar
leermeesters en leerlingen vaak even traag en onverschillig zijn.
Is de priester tevens hadji, dan is het schoolbezoek drukker en
nemen soms ook jongelieden van 12 tot 15 jaren daaraan deel.
Aan weinigen valt het voorrecht te beurt om tot tammat ngadji ,
d. i. volleerd, te worden verklaard. Het schijnt een plechtigheid
te zijn die eenigermate met onze aanneming tot lidmaat te ver-
gebjken is, en waarbij dan ook de Mohammedaansche geloofa-
• belijdenis: „er is geen God dan Allah en Mohammed is zijn ge-
zant* wordt uitgesproken. Natuurlijk wordt ook hierbij feest gevierd
ken krijgt de leermeester kleine geschenken ').
De dorpspricster is gemoeid met alle gewichtige gebeurtenisBen
in het huiselijk leven van den Javaan, de besnijdenis, het tan-
B denvijlen, de huwchjken zijner kinderen, de begrafenis zijner
^afgestorvenen, zijne bevordering tot een ambt, zijne oogsten,
Ik ken de plechtigbcid slechU uit hetgeen de beer Mattbei daarvan by de Ma-
ka»»arei> bericht , Mak. Wdbk. 304; Bijdr. t. d. I. T. L en Vk. N. V. I. 90. Maar
dat op Ja»» iets dprgclijka bestaat blijkt nit T. v. N. I. 1874. 1. 86.
382
zijne reistochten, elko belangrijke onderneming. TolkenB wordt
zijne voorbede gevraai/d, en telkens ontvangt bij daarvoor kleine
giften in gold of goederen, bij den naam van salawat of bidgelden
bekend , of neemt hij deel aan de ofFernialen en feeaten , die elk-
ander het ganscbe jaar door als op den voet plegen te volgen.
Ik moet thans nog terugkomen op eene reeds in 't voorbijgaan
vermelde klasse van priesters, die aan het hoofd van hoogere
scholen van godsdienstig onderricht staan, of met het toezicht
op de graven van vorsten en heilige mannen belast zijn. Zulke
priesters vinden de middelen voor hun eigen levensonderhoud en
voor de instandhouding der hun toevertrouwde stichtingen uit
de opbrengst van dessa's en daarbij behoorende landerijen, tot
dat bepaalde doel aangevrczen, zonder dat zij daaraan ooit op
vrat wijze kunnen onttrokken worden. Zij zijn dus , zooaU wij het
noemen, in de doode hand gebracht. Alle zaken waarmede dit
geschiedt, booten in het Arabisch waqf en naar Javaansche
uitspraak wakap. Overal op Java vindt men tal van dorpen en gronden
die door de vorsten tot waqf zijn gemaakt , om daaruit moskeeën ,
de graven hunner voorvaderen of scholen te onderhouden.
Want terwijl een bijzonder burger slechts tot een waqf kan ma-
ken wat hem in eigendom toebehoort, kunnen de Mohamme-
daaneche vorsten , zooals reeds vroeger werd aangeduid , krachtens
hun absoluut gezag, ook beschikken over de staatsdomeinen,
door de inkomsten die don Staat van deze goederen t4)ckomen,
te vervreemden, hetzij ten behoeve van ambtenaren of veldo-
versten als belooning voor hunne diensten, hetzij door ze tot*
waqf te maken tot Gode welgevallige doeleinden. Priesters mot de
inkomsten van zulk een waqf begiftigd, hecten op Java perdi-
kans, en de dessa's wier bevolking door hare opbrengïtea on
heerediensten in de behoeften van die priesters moet Toornen,
worden perdikan-dessa's gohoeten. De landerijen aan de pdrdt*
kans toegekend, hebben soms een aanzionlijko uitgestrektheid , en
de daarop gevestigde bevolking gehoorziiarat hun als haren lioof-
den. De pcrdikans bemoeien zich volütrckt niet met do kerkelijke
zaken buiten hunne dcssa's; zij leven In een geheel onafhanke-
Ijjken staat, en worden door de vorsten te allen tijde mot veel
888
ondencheidiBg behandeld. Hunne waardigheid is doorgaans erfe-
l^k in hun geslacht. Sommigen hunner stammen af van de eerste
Terkondigers van den Islam, met de bewaking van wier graven
zij belast zijn; velen ook hebben hun aanzien door huwelijken
met prinsessen uit de vorstelijke huizen weten te bevestigen.
Die perdikans vormen dus een soort van geestelijken adel, en
aan sommigen hunner werd vroeger, en wordt misschien nog,
de hoogste adellijke titel, die van Pangéran, toegekend ').
De merkwaardigste kramats of bijzonder vereerde graven
zullen wg in het tweede deel van dit werk leeren kennen , maar
over de scholen van hooger godsdienstig onderricht, die doorgaans
onder het bestuur van perdikans staan , moet hier nog met een
enkel woord gesproken worden. Men noemt ze op Java pësan-
trèns of santrischolen; want de leerlingen aan zulke scholen
worden santri geheeten. Dit woord schijnt eigenlijk een kr&m&-
vonn gemaakt van het Sanskrietsche schatra, zooals de leerlingen
en tevens dienaren der Brahmanen genoemd werden. Dienaar,
knecht schijnt de oorspronkelijke beteekenis te zijn , en daarom
heet op Java ook een voor loon dienende buffelhoeder santri. En
werkelijk zijn ook op pësantrèns de leerlingen tevens de dienaars
yan hunnen onderwijzer, daar zij het onderricht dat zij genieten,
veelal door arbeid op zijne rijstvelden vergoeden. Yoor zoover
echter, gelijk doorgaans geschiedt^ ook kinderen van aanzienlijke
fiuniliên de pësantrèns bezoeken, wordt het genoten onderwijs
door geschenken erkend. De leerlingen worden in de gebouwen
der pësantrèn gehuisvest; de meer vermogenden leven daar
Tan eigen middelen, de armeren van hetgeen zij verdienen door
hunnen arbeid voor het padisnijden in den omtrek te verhuren,
of door, vooral op donderdagavond, als bedelaars rond te loopen
om giften van de geloovigen op te zamelen. Dit bedelen , ngëmis
^heeten, een werkwoord dat van këmis, zooals men den don-
derdag noemt, is afgeleid, is weder een aardig voorbeeld van
«Javaansche begripsverwarring. Zij hebben den vijfden dag der
"veek verwisseld met het vijfde van den buit, dat volgens het
>) Vert. y h. Btt. Gen. XVI, 89; T. v. N. I. 1863. I. 93.
384
Mohammedaansche recht voor eenige klassen mm bdioe(Ugai
bestemd is *).
De pësantrèns zijn op Java zeer talrijk. Men begroot het aan*
tal op minstens wel 300; maar vele hebben slechts een gering
aantal leerlingen en ook op de grootere gaat dit zelden twee-
of driehonderd te boyen, ofschoon, naar men zegt, de beroemde
pesantrèn te Tegal Sari in Madioen , kort na hare stichting door
Pakoe boewini II, wel 2000 leerlingen telde.
De inrichting der pësantrèns is nataurlijk eenigszins yerschil-
lend. Gewoonlijk zijn er, binnen een bamboezen omheining, een
kleine moskee, een pandipSL waarin de onderwijzer de leeilin-
gen die het nog niet kennen , de Arabische karakters leert leioi
en Bchrijyen, en 'eindelijk eenige bamboezen gebouw^es, met
een gang in het midden , waarop aan weerszoden eene reeks ya&
yertrekjes of celletjes yan 5 4 6 yoet in 't yierkant nitkcHnen.
Die cellen strekken den santri's tot woonplaats; door een yie^
kant gat, dat met een naar binnen slaand kleploik of een schdf-
deurtje gesloten wordt, ontyangen zg joist zooyeel licht als q
yoor het bestudeeren hunner les behoeyen; en een balé-balé, was^
onder een kast yoor de proyisiën is aangebracht, strekt hmidei
nachts tot slaapplaats en des daags tot een gebruik waaryan wg
ons nauwelijks een denkbeeld kunnen yormen. Zy liggen daan^
namelijk op den buik te studeeren en hunne les op te zingen,
terwijl de onderwijzer , hetzij de hoofdpriester zelf of een reeds
geyorderde leerling, in den gang heen en weder wandelt en hunne
fouten yerbetert. Het onderwijs bepaalt zich tot het lezen en ge-
brekkig yerstaan yan den Koran , de profeten-legende , de wat'
naamste leerstukken en plechtigheden yan den Islam en eaagt
oppcrylakkige kennis yan het Mohammedaansche recht; intusacha
draagt het samenzijn yan een aantal jongelingen oit yerschilloide
streken yan zelf meer of min tot hunne ontwikkeling bij. Haarde
leerlingen hebben doorgaans een yeryallen en ziekelijk yooAo-
men , — het geyolg yan slechte yoeding en yerwaarloozing en yoowl
yan de bedoryen lucht in de gebouwen, die door den ondcage-
») MeM. XIII. 227.
385
lijken itank der in de cellen bewaarde provisiën van allerlei soort
yerpest worden. Ongelukkig is er niemand die zich daaraan ergert
of verbetering zoekt aan te brengen : want men beschouwt een
swak en vermagerd lichaam als het kenteeken van den echten
Bantri, die toch niet bestemd is om te arbeiden, en wieneen ge-
zond en krachtig lichaam in het aannemen der leer, ngelmoe
santrijan, zon belemmeren.
Yele leerlingen keeren na een korter of langer verblijf in één
of meer pësantrèns in den kring hunner familiën en tot de ge-
wone bezigheden van den Javaan terug ; sommigen worden priester,
maar dit schijnt slechts bij uitzondering het geval te zijn. De
meesten behouden levenslang in hunne dracht de gewone ken-
teekenen der santri's *), zwerven als armen om Gods wil (pëkirs ,
verbastering van het Arab. faqir) al bedelende van school tot
school, geven soms eenig godsdienstig onderricht in een langgar
of als helper van een perdikan, doen gebeden voor de Javanen
bg huiselgke feesten en plechtigheden , verkoopen hun talismans ,
leeren hun rapals of bezweringsformules , en leven ten koste der
bevolking, die door hun vertoon van vroomheid, vaak met be-
driegelijke kunstenarijen gepaard, genoopt wordt hen als heilige
mannen te veréeren. De santri's zijn in den regel zeer nauwge-
zet in het volbrengen der dagelijksche gebeden en andere gods-
dienstpliohten , ofschoon er onder hen zijn die zich daar boven
verheven achten , bewerende dat God niet op het uiterlijke , maar
alleen op het hart ziet, en dat het uitwendig gebed overbodig
is, als het gemoed steeds met de gedachte aan God vervuld is.
Eene a%esloteu kaste vormen de santri's intusscheu niet; tus-
schen hen en andere vromen bestaat geen bepaalde grenslijn , en
in sommige streken worden allen santri's geheeten die stipt
sijn in de vervulling van al de ceremoniën die de Islam voor-
schrijft. De santri's , en in het algemeen de vromen , noemen zich
de bangsa poetihan, het witte , het heilige volk , terwijl zij daaren-
tegen aan de wereldlingen en ongodsdienstigen den naam van
bangsa abangan, het roode volk, geven.
>) Zie boTec blz. 837.
2K
386
Ik wil dit rccda te lange hoofdstuk besluiten met een zoor
kort overzicht te geven van de wijze waarop de godsdienstplich-
ten ^ door den Islam voorgeschreven, op Java betracht worden.
De voorriaamsto godsdienstplichten van dcu Islam worden
door zijne belijders aangemerkt als eone schuld die de
geloovige aan Allah te botulca hücft. Zij worden dus naar da
regelen van het recht beschouwd en behandeld en , als het ge-
wichtigste deel der reditswetenschap , in de geschriften daarovej"
steeds vooropgezet. Deze wijze van behandeling wordt hoofdza-
kelijk toegepast op de vijf zaken waarvan de Profeet, volgens
de overlevering, verklaard heeft, dat zij de grondzuilen zijn
van den Islam. De bedoelde overlevering luidt als volgt: „de Is-
lam is gebouwd op vijf zuilen: de belijdenis dat er geen God is
dan Allah en dat Mohammed Gods gezant is, het volbrengen
van het ritueel gebed , de betaling der zakdh , de vasten der maand
Ramadhdn, en de bedevaart naar den Mekkaanschon tempel voor
wie daartoe in de gelegenheid ia." Deze overlevering bepaalt zoo-
wel den omvang als de volgorde van hetgeen als religieus recht
behandeld wordt, met dien verstande dat bij ieder der hoofd-
zaken ook de accessoriën worden gevoegd. Daar evenwel de ge-
loofsbelijdenis, de twee woorden of uitspraken, zooala men ze
noemt, op zich zelve geen stof opleverde voor rechtskundige behan-
deling, is de gewoonte opgekomen om, in hare plaats, de reini-
gingen , die aan iedere godsdienstige handeling moeten voorafgaan ,
in een afzonderlijk hoofdstuk ter sprake te brengen. Men handelt
dus achtereenvolgen» over: reinigingen, gebeden, gewijde gaven,
vasten en bedevaart. Wellicht zal men zich verwonderen , dat do
besnijdenis en de verplichting om het zwaard aan te gorden voor
den heiligen krijg, gcon dool uitmaken van het rcligieuse recht
Doch do deelneming aan den heiligen oorlog is geen algemeeno
verplichting voor allo moslemen ; slechts op de gemeenschap der
gcloovigen, den Staat, rust de verplichting om den heiligen krijg
te voeren en daarvoor de noodige. manschappen te leveren; wat
overigens aan het verdienstelijke van vrijwillige deelneming
niets ontneemt. Overigens behoef ik wel niet te herinneren, dat
op Java van heiligen oorlog geen sproke kan zijn, zoolang het
387
gehoorzaamt aan het Nederlandsch gezag; terwijl hoyen reeds
18 aangetoond, dat in de laatste jaren door de hoofden der Mo-
hammedaanache wetgeleerden is beslist, dat de uitoefening van gezag
over geloovige onderdanen door ongeloovige meesters geen recht geeft
tot verzet, zoolang de laatsten de uitoefening der voornaamste voor-
BchnfïeD van den Islam vrijlaten. En wat de besnijdenis betreft , deze
wordt ^ hoc algemeen zij ook onder de moslemen zijn moge , toch
meer als een lofwaardige gewoonte dan als een eigenlijke gods-
diênstplicbt beschouwd. De Koran zwijgt geheel van haar, de
rechtsgeleerden spreken er óf niet over óf ter loops waar zij van
de plichten van ouders jegens hunne kinderen gewagen, euvele
verlichte moslemen hechten er weinig waarde aan. Daar intus-
Behen de menigte aan zulke uitwendige teekenen veel pleegt te
lifiehtcn, wordt zij door de belijders van den Islam niet licht
verwaarloosd, en^ enkele gevallen van ontduiking uitgenomen,
steeds door nieuw toetredende proselyten ondergatin.
H De bojanijdenis is gegrond op de gewoonte der oude Arabie-
ten en hare bekrachtiging door het voorbeeld van den Profeet,
^ die, zelf besneden, ook de zijnen besnijden liet. Zij berust dus
^ elechts op overlevering, en wordt zelfs op Java, als ware zij
de sonuah bij uitnemendheid, gewoonlijk bij dien naam (als s o e n n a t
uitgesproken) genoemd. De persoon die de besnijdenis verricht,
lieet boDg en kan wel is waar een priester zgn, maar is ge-
^N^oonlijk een leek. Ofschoon de wetgeleerden erkennen, dat de
ijdenis, naar de oorspronkelijk instelling, op don zevenden dag
de geboorte moest verricht worden, heeft zij meestal eerst
a het vijfde en op Java gewoonlijk eerst omstreeks het 14^^ of
6<^ jaar plaats. Gegoede lieden geven des middemachts vóór de
lechtigheid een maaltijd, waarbij de pandSp^ met groen ver-
rd en do gamelan bespeeld wordt. Den anderen morgen te zes
' Tordt de jongeling die de besnijdenis ondergaan moet, fraai
lost, met boreh besmeerd en met kransen van de aan draden
me, kleine , witte en geurige bloemen der Mimusops elengi
lang tandjoeng) omhangen , onder een soort van tent gebracht,
Sè bong , die daarvoor een geschenk in lijnwaad of geld ontvangt,
wigdenis, hetzij door het afsnijden der voorhuid, hetzij,
388
I
zooals gewoonlijk , door eene insnijding , aan hem verricht. Het ge-
Btorte bloed wordt in een kopje opgevangen en met de afgesne-
den voorhuid begraven, 'b Avonda volgt een wajangpartij , en
gedurende één of twee weken komt de bong den besnedene dagelijks
bezoeken, om na<leelige gevolgen van de ondergane kunstbewer-
king te verhoeden. Dat de voorbede van priesters bij deze gele-
genheid niet ontbreekt, kan men uit het vroeger gezegde wel
nagaan.
Gohjk in andere Mohararaedaanache landen ondergaan ook
Java de mcisjea mede eene soort van besnijdenis, doeh reeds op
haar zesde of zevende jaar. De kunstbewerking wordt, onder soortge-
lijke feestviering, binnenskamers door eene vrouw verricht, eo
het afgcsnedeno wordt met een stukje kurkema Ln katoen ge-
wikkeld en onder een kélorboom (Moringa pterygosperma) begraven.
Doch koeren wij tot de pilaren vau den Islam terug, waaromtrent]
de Javanen, met hunne gewone onkunde en begripsverwarring J
ook al in het onzekere sehijnen te verkoeren. De zendeling Poenscn
hqorde een Javaan de vijf dagclijksche gebeden , de sidékah's of
offermalcn , de opbrengst der pitrah bij het einde der vasten , de
wassching vóór het gebed (woeloe) en de besnijdenis als zoodanig op-
geven '), wel een bewijs , wat deze laatste botrefl;, dat ermeer gewicht
aan wordt gehecht dan zij verdient. Door de Javanen wordt trouwens
de onbesnedene veelal bepaaldelijk als onrein on gelijk staande^J
met een ongeloovigo beaehouwd '^), Anderen hebben omtrent die pi«^|
laren weder andere voorstellingen , ofschoon de op Java gebrui-
kelijke handboekjes voor godsdienstig onderricht hen dadelijk beter
zouden kimnen inlichten.
De begrippen van den Islam omtrent reinheid en onreinheid
hebben in 't algemeen veel overeenkomst met die der wetten van
Mozee, en de verordende reinigingen komen in de hoofdza
op hetzelfde neder- Aan den Islam bijzonder eigen is echter dej
onreiiiverklaring van wijn en alle bedwelmende dranken,
merkwaardig is het dat do afkeer van onreine dieren zich ve
») Mededeel. XHI. 217.
^ ModedeeJ. iX. 192.
389
reweg het sterkst ten opzichte van yarkens en honden openbaart.
In het algemeen worden wijndrinkers en eters yan yarkensvleesch
door de Javanen als onreinen yerafschuwd, en toch zijn er die
deze goede gayen op yerre na niet te yersmaden achten en hunne
oyertreding door allerlei uityluchten weten te dekken. Elke yer-
onireiniging waaryan men zich bewust is, moet door een was-
sching of bad, naar bepaalde yoorschriften , worden weggenomen.
Maar boyendien moet men zich, yeiligheidshalye,yóór ieder gebed
en yóördat menden Koran aanvat, gelaat, handen en voeten was-
Bchen. Deze laatste wassching wordt op Java 6f met een Arabisch
woord woeloe (woedhoé) , 6f met een Perzisch abdas (&bdast)
genoemd.
De ritueele gebeden, sembahjangs, die de Islam aan degeloo-
vigen oplegt , zijn dagelijks vijf ia getal ; van de elders wel voorko-
mende samensmelting tot drie vind ik op Java geen gewag gemaakt.
Door de meeste Javanen worden deze huldebewijzen aan Allah —
want als eigenlijke gebeden kunnen zij nauwelgks beschouwd
wtfrden — geheel verzuimd, en dus een der eerste plichten die
de Islam voorschrijft, verwaarloosd. In het algemeen heeten de
gebedstijden op Java met een Arabisch woord wak toe; de
bgzondere namen zijn er eveneens de Arabische , maar naar de
inlandsche uitspraak gewijzigd, en luiden als volgt: soeboeh, de
dt^raad, — loehoer of lohor, de middag, — a8ar,de late namid-
dag, — mahrib; de avondschemering, — ngis^, de avond. Deze
gebedstijden worden op Java aangekondigd door het slaan op de
bèdoeg, en wie de gebeden in acht nemen verzamelen zich gewoonlijk
tot dat einde in de moskee of in de langgar, en verrichten ze
onder de leiding van den pangoeloe, in wiens plaats echter dik-
wijls een der modins optreedt, of ran den dorpspriester. Men
mag echter de gebeden ook in huis of op het veld verrichten.
De gebedstgden zijn door de rechtsgeleerden bepaald naar den
stand der zon en met eenige ruimte gesteld; zij vallen dus niet
in alle Mohammedaansche landen op hetzelfde uur. Zelfs op Java
schgnen verschillen voor te komen. Te Soerakarta wordt , volgens
Winter, het begin der waktoe' s aangekondigd des morgens te
half vier, op den middag, des namiddags te half vier, bij zons-
390
ondergang en des avonds te half acht. Volgens opgaTen di^
meer bepaald tot Oost- Java betrekking hebben , zou de wakto^
voor het eerste en derde gebed een half uur later valloi, ^^
het tweede of middaggebed eerst te drie ure gehouden worde^
Dit laatste is wel de uiterste termijn dien de wet toelaat. N ^
wordt te Soerakarta de trom ook te middernacht geslagen , dei^pi.
sommige vromen ook op dat uur bidden, ofschoon in geeng^-^
in de moskee, en buiten wettelijke verplichting. Dit nachtgel^^
heet tasdjoed, verbastering van tahadjdjod '). De ritueele ge£e.
den bestaan in eene opvolging van houdingen, gebaren en for-
mules, aan een vaste volgorde gebonden en afgewisseld door
het reciteeren van Koranspreuken. Zal het gebed werkel^k strek-
ken om de schuld van den mensch jegens God te voldoen, dan
mag niets aan de vereischte vormen ontbreken; zij worden oit
zuiver juridisch oogpunt beschouwd en het verzuim er Tan
maakt het gebed nietig. Dat ook het hsirt aan deze gebeden
deel hebbe , wordt niet gevorderd; de vrome trouwens, die be-
hoefte gevoelt om het hart tot Allah te verheffen, bekreunt ach
daarvoor niet om de waktoe's, en ook op Java is het verechü
tusschen het wettelijk gebed en het gebed des harten niet onbekend *).
De vrijdag is in de Mohammedaansche landen de dag voor
gemeenschappelijke godsdienstoefening, en wordt daarom op Java
djoemahat of djoemoengah genoemd , beide verbasteringen van een
Arabisch woord dat vergadering beteekent. De vrijdaggodsdienstoefe-
ning bestaat mede in een ritueel gebed, maar voorafgegaan door het
aanhooren eener preek , kotbah , die door den këtib van de mimbar
wordt voorgelezen. De preek is steeds in het Arabisch gesteld,
en daar de Javaansche priesters daartoe in den regel niet in staat
zijn, hebben zij formulierboekcn waarin eene preek voor eiken
vrijdag des jaars, alsmede voor do beide groote feesten en voor
buitengewone gelegenheden , nam. zons- en maansverduisterioga
en tijdon van langdurige droogte , bevat is. Men vindt echter in
zulke preekboeken vaak interlineaire vertalingen , die waarschgnlgk
I) Zie oTcr de waktoe's op Java WiDter in T.t.N. I. VI. 1. 118; Meden.XIII.SU-
3) Meded. XIII. 213.
391
I
I
den këtib dienen om den zin van het gesprokene aan zijne hoorders
te verklaren. De vrijdaggodadienstoefening moet in de moskee
gehouden worden, on heeft dus geen plaats waar de bevolking
te klein ia voor zulk een gebouw; zij moet zoo vroeg gehouden
worden, dat er tijd voor het middaggebed overblijft binnon den
wettigen daarvoor gestelden termijn. Samensmelting met het mid-
daggebed is niet geoorloofd. Daarom schijnt op Java de aankon-
diging van het vrijdaggebed soms reeds te tien ure des voorraiddags
plaats te hebben. Voor 't overige is de vrijdag der moslemen
noch met den sabbat der Joden noch met don zondag der Christenen
gelijk te stellen ; hij ia geen rustdag en onderscheidt zich doorgaans
van do andere dagen door niets dan do beschreven godsdienst-
oefening.
Gebed en preek zijn ook verbonden in de godadicnatoefeningen
die gehouden worden op de boide feesten van den Islam , dio bij
ons het best onder den Turkachen naam van kleine en groote
beiram bekend zijn. De Javanen noemen deze feesten, en ook
nog een derde dat zij daarmede ongeveer op gelijke lijn stellen ,
ofschoon zijne viering geen wettelijke eisch is, ik meen het feest
van Mohammeda geboorte , zeer eigenaardig garëbug of garbeg , dat
eigenlijk gesuis, gegons betoekent. De vreugdebedrij ven die op deze
feesten plaats hebben en waarbij vorsten en regenten den toon geven ,
doen op de hoofdplaatsen ontelbare menschenmassa's samenstroomen ;
maar de feestvreugde der ingetogen Javanen wordtnooit luidruchtig,
zij openbaart zich slechts in gegons. liet zal noodig zijn over
die drie feesten, die 'm het leven der Javanen cene gewichtige
plaats innemen , iets naders to zeggen. De zal er een enkele op-
merking over nog een vierde feest meê verbinden en er bij in-
vlechten wat over het vasten der Javanen to zeggen ia.
Do fcestcyclus hangt bij alle volken ten nauwste samen met
de chronologie. Over do tijdrekem'ng der Javanen spreek ik nader
in een volgend hoofdstuk; hier zij het genoeg op te merken,
dat zij zich, wat de regeling dor feesten betreft, houden uun
du gewone Muhammedaansche aers, dio met de vlucht van
don Profeut van Mekka naar Medina, de bekende hcdjra, aan-
vangt, en telt bij jurcn van 12 utnaiidou, die bij afwisseling
392
30 en 29 dagen duren , zoodat het jaar 354 dagen heoft en elf
dagen bij den zonaomloop to kort schiet. De namen der maan-
den zijn de Arabische zelve , maar naar de eischen der iulandsche
uitspraak gewijzigd. In verband met den feestcyclus worden echter
aan aomroigo maanden vaak andere namen gegeven , die bijzonder
aan den Javaanscben kalender eigen zijn.
De eerste maand van het Mohammedaansche jaar heet raoharram
of, zooals de Javanen het uitspreken , moekaram ; maar wordt op
Java zeer dikwijls soerd genoemd. Deze naam is ontleend aan
een op den lO"!'" d»er maand vallend feest, dat vroeger op Java
algemeen gevierd werd, ofschoon het nooit met de drie garëbegs
werd geljjk gesteld, maar thans bijna geheel in vergetelheid schijnt
geraakt te zijn. Dit feest, waarvan de naam eigenlijk 'asjocra
luidt, heeft een zeer zonderlinge geschiedenis gehad. Oorspron-
kelijk is het niets anders dan de groote verzoendag der Joden,
waarom het ook door de oude Arabieren als vastendag gevierd
werd , en nog vele moslemen do 'asjoera, schoon zonder wettelijke
verplichting, als vastendag in acht namen. Maar allerlei herin*
neringen uit de profeten-legende hebben zich bij do moslemen
aan dien dag geknoopt , en vooral ook herinnert ons zijne viering
aan de groote scheuring in de Mohammedaansche wereld, die
tot do eerste dagen na den dood van den Profeet opklimt, toen
zijn schoonzoon Ali, ofschoon, na veler meening, de eenigedieop
de opvolging recht had, achtereenvolgens door Aboebekr, Omar
en Othman uit het Khalifaat werd verdrongen, en eindelijk met
zijne zonen in den strijd tegen de Omracijadcn bezweek. Donan*
hangers van Ali, die nog, onder den umim van Sji'ieton, eeno
machtige partij vormen in de Mohammedaansche wereld , eene partij
die thans haren hoofdzetel in Perzic heeft , vieren op het 'asjoera-
feest de herinnering van den dood van Hoesein, Ali's tweeden
zoon, met de gansche schaar zijner volgelingen, in den slag van
Kerbela, en noemen het „feest der slachting." Intusscben wordt
ook door de orthodoxe moslemen het droevig lot van Ali en
zijne zonen betreurd en sluiten ook zij de herdenking van Moham-
medfl kleinzonen van de viering van dien dag niet uit. Moeilijk
is het te zeggen wat eigenhjk voor orthodoxe moslemen de be-
393
den 'asjoeradag is, maar zeker is het dat hij op
misschien door Perzischen invloed, waarvan ook
n kunnen worden waargenomen, vooral aan do
Hoesein en zijn ouderen broeder Hasan
werden op dit feest met kunstbloemen
^gedragen '); thans wordt nog slechts
dere soort van brij, bocboer Bocrk
'■^ iJi ter eere van Hasan en Hoesein
.iiid van het Mohammcdaanschejaar, rabi'oe'1-awal,
.ausche uitspraak rabingoel-awal , wordt gewoonlijk de
. loed-maand genoemd , omdat op haar twaalfden dag de garëbëg
moeloed, het feest van Mohammcds geboorte, invalt. Ofschoon
de moeloed (juister maulid) ook in andere Mohammedaanscho
landen gevierd wordt, schijnt men er op Java een meer dange-
voon gewicht aan te hechten. De vreugdebedrij ven , in gamëlanspel ,
vajangvertooningen , maaltijden enz. bestaande, beginnen door-
gaans reeds zes dagen te voren; zij zijn geheel van denzelfden aard
als op de beide beirams, en ook do ceremoniën der feestviering
aan de hoven der Javaansche vorsten, die wij in het vijfde boek
nader beschrijven zullen , zijn geheel aan die der andere garëbëgs
gelijk; alleen de kerkelijke viering verschilt. Een bijzonder met
een preek verbonden gebed, gelijk op de andere groote feesten ,
heeft niet plaats, maar op den avond waarmede het feest begint,
(want de dag vangt aan met zonsondergang] verzamelen zich in
de groote moskee van Soerakarta en van Jogjakarta al de voor-
naamste priesters van het gcheele rijk en voeren , in witte tab-
baarden en witte tulbanden gekleed, een dikir ') uit tor eere
van den Profeet , die onder den naam van dikir moeloed bekend
is. Ik vermoed dat ook in de verschillende regentschappen der
Gbuvemementslanden zulke dikirs in de hoofdmoskee gehouden
worden; want de dikir is een vorm van Godsvcreering die ook
in andere Ifohammedaansche landen meer bijzonder aan dit feest
■) attl. der ethnol. vcrz. v. Ii. Bat. Gen. bl. 73, no. 351.
^ Zw Ui. 8S9.
394
eigen is '). Nog verdient opmerking dat voor de Javanen het
moeloedfeest en het straks te vermelden feest bij het einde der
vasten de gewone termijnen zijn voor halQaarlijksche betalingen,
zooals van do padjëg of landrente.
Dat de achtste maand, sja'bdn, Jav. saban, inzonderheid
aan de herinnering der voorouders gewijd is , en daarom de
roewah-maand , de maand der geesten, genoemd wordt, isreeda
boven uiteengezet *). De daarop volgende negende maand , ramt-
dhdn, Jav. raroëlan, is bestemd voor de groote jaarlgksche
vasten , en heet daarom veelal sasi poew&slL of sasi p&sl, de
vastenmaand.
Do vasten behoort aan te vangen zoodra de nieuwe maan der
negende maand aan den hemel gezien is. Zij duurt die gehede
maand van zonsopgang tot zonsondergang, en is zoo gestreng
dat men zich niet alleen van alle genot van spijs en dnnk
moet onthouden, maar ook van het rooken van tabak, het ge-
bruik van parfumeriên, in één woord van alles wat eenige ve^
frissching of verlichting zou kunnen schenken. Vele Javanen
trachten zich het vasten dragelijk te maken door een prop tabak
in den neus , doch door de meer nauwgezetten wordt dit hooge-
lijk afgekeurd. Ook van den omgang met vrouwen en aUe
wellustige handelingen moet zich de [vastende onthouden. Geda-
rondo den nacht evenwel mag men zich voor de onthouding dee
daags schadeloos stellen; men mag zoo spoedig mogelijk nazon8onde^
gang en zoo kort mogelijk voor zonsopgang zich voeden. Yooial
neemt men een maaltijd bij het aanbreken van den dag, ook op
Java onder den Arabischen naam sahoer bekend, en waamn
het tijdstip in de Yorstenlanden door een teeken op de trwn
wordt aangegeven. Zwakte, ziekte, verontreiniging door bet
kraambed of andere omstandigheden stellen vrij van het vasto,
en elke toestand van onreinheid maakt het nietig. Is de veriiitt-
dering een tijdelijke dan haalt men de verzuimde vastendagen (f
een anderen tijd des jaars in: is zij een bbjvende, dan zondert
>> Lkn«. Modern E$;ptiani , 5tb «dit. 443.
«^ BI. 32J,
895
men dagelijks een zekere hoeyeelheid levensmiddelen af tot
spijziging van armen. Is men zelf oorzaak der verontreiniging
waardoor de vasten geschonden is, dan is het niet genoeg later
de vasten in te halen, maar moet men bovendien een kaffdrah
betalen.
De Javanen van alle standen nemen de voorschriften omtrent
de vasten van ramëlan vrij nauvrgezet in acht. Zij zijn trouwens
in hun nabij den evenaar gelegen eiland, waar, in welken tijd
des zonnejaars de vastenmaand ook vallen moge, de lengte van
den tijd der onthouding die van den tijd waarin het genot ge-
oorloofd is, slechts weinig te boven gaat, vrij wat minder
bezwaarlijk dan in gewesten waar de dagen zeer lang en de
nachten zeer kort kunnen zijn. Bij de inlandsche rechtbanken
worden in de vastenmaand geene zaken behandeld, en vorsten
en hoofden houden op sommige dagen dier maand op de aloen-
aloen vóór hunne woning uitdeelingen van spijzen ten behoeve
der armen, die onder den naam van malëmmans bekend zijn.
Dit heeft plaats op den avond van den 21»t«, 23«t«n, 25»te>»,
27st«a en 29»ten dag, en wel ter herinnering dat de Profeet, ge-
durende zgne afzondering in. eene spelonk, weigerde voor zich
xelven gebruik te maken van de spijzen die hem op die avon-
den werden aangeboden , waarop zij onder zijne volgelingen werden
verdeeld. Luisterrijk zijn die malëmmans vooral te Soerakarta,
sooals ons bij de beschrijving dier hoofdstad nader blijken zal.
"Wanneer de zonsondergang van den 30«'en dag van ramëlan
nabg is, dan wordt op de trom het sein gegeven dat do vasten
ten einde is; dan heerscht er alom vreugde en drukte, dan
dost men zich in nieuwe kleederen, dan wenscht men elkander
geluk dat de bezwaarlijke tijd der vasten is voorbijgegaan , dan
yereenigt men zich tot vroolijke maaltijden, waarbij bijzondere
spijzen en lekkernijen worden opgedischt, dan zondert men van
den voorhanden voorraad padi (rijst in het stroo) de pitrah
af, eene hoeveelheid van omstreeks vier kati's , die als eene Gode
welgevallige gave aan de geestelijkheid wordt ter hand gesteld.
De Europeanen hebben zich, zeer ten onrechte, door de
overeenkomst dezer feestviering met die van ons nieuwjaar laten
396
verleiden , om de garöbi^g poew&Ba zooals de Javanen , de laba-
rau pitrah zooala de Socndanoezen dit feest der ontnuchtering
noemen , voor het niauwjaarsfeest der moslemen te houden. Wan-
neer de zon herrezen is, veroenigt men zich reeds vroeg tot
een gebed, dat, even als hot vrijtlnggebed; door eeno predika-
tie wordt voorafgegaan, ea gelijk bij ons velen die zich anders
weinig om den openbaren godsdienst bekreunen , toch niet licht
de oudejaarsavondpreek verzuimen, ziet men ook op Java bij
die gelegenheid velen naar de moskee snellen die haar anders
zelden betreden. De feestviering wordt dagen achtereen , tot om-
streeks het midden der maand, voortgezet; maar nauwgezette
Javanen keeren, als de eerste dag der tiende maand, sawal
van 't Arabische sjawwil, voorbij is, tot de vasten terug en
volharden daarin tot den zevenden , uitgaande van het denkbeeld
dat 36 dagen des jaars, d. i. één van do tien, als vastendagen
den Heere toekomen en aan dooding des vleesches moeten ge-
wijd worden. Men noemt deze zes dagen de kaloewihhanné
ramëlan, do toegift van ramplan. Met den achtsten van sawal
wordt echter de vasten voor goed gesloten, en nu wordt het
voor hen die ze zoolang hebben voortgezet, eerst recht ornat
met de feestviering, waarbij gamulan, wajangs eu talèdèks ntot
mogen ontbreken. De bijzondere wijze van viering van het ont-
nuchteringsfecst in de Vorstenlandcn beschrijf ik elders. Ofschoon
dit feest het kleine genoemd wordt, is de viering op Java
drukker en woeliger dan die van het groote, waarvan trouwena
Mekka het hoofdtooneel is.
Gelijk toch het kleine feest in verband staat met de vasten,
Btaat het groote feest, de gar»?bög bésar of labaran hadji, in de
nauwste betrekking tot de bedevaart naar de Ka'bah, het ge-
meenschappelijk heiligdom aller moslemen te Mokka. Het Mok-
kaansche feest met zijne veelvuldige , grootendeels zonderlinge en
thans niet meer begrepen plechtigheden , zijne omgangen om den
tempel, zijne religiouso wandelingen, zijne bezoeken van ver-
Bchillende heilige plaatsen, zijne eindelooze in staando houding
aan te hoeren preek, zijne steenigingen van den duivel, xjjne
ofTers en oH'crmalen^ valt in de maand dzoc'Uhidjdja, de twaalfde
397
des jaarSfdie de Javanen 6f bij Tcrbastering doelkidjah, 6f, om
haar bijzonder gewicht voor het godsdienstig leven , de groote
maand , sasi besar '), noemen. De maand dzoe'l-qa'da , of, naar
Javaansche uitspraak doelkangidah , die de beide feestmaanden
vaneen scheidt, wordt daarom door de Javanen veelal sel^, d.i.
toBBohentijd, geheeten.
De groote dag van het Mekkaansche feest, tot welks viering
jaarlijks uit alle landen waar de Islam beleden wordt , vele dui-
zenden naar de heilige stad stroomen ^ is de tiende, de dag van
het offer. Gelijk de plechtigheden van dit feest in het algemeen
met het leven van den aartsvader Abraham (Ibrahim) en van den
zoon der belofte, die volgens de moslemen niet Izaak, maar zyn
broeder Ismaël is, in verband worden gebracht, zoo wordt ook
het offer beschouwd als eene herdenking van Abrahams bereid-
willigheid om zelüa zijn geliefden zoon Gode ten offer te brengen.
De bedevaartgangers slachten op dien dag te Akaba een kameel
of schaap en houden daarvan een offermaal '). Maar te gelijker
tgd worden ook in alle gewesten waar de Islam beleden wordt,
o£Eerdieren geslacht en gegeten ; daarin en in eene godsdienst-
oefening met gebed en preek bestaat voornamelijk de deelneming
aan het feest voor aUen die niet mede ter bedevaart zijn opge-
gaan. Yoor het overige gaan daarmede vreugdebedrijven en ce-
remoniën gepaard, die op Java aan die der andere garëbëgs ge-
lijk zgn.
Ook het offerfeest wordt, bij wijze van voorbereiding, dooreen
▼asten voorafgegaan, die echter slechts twee dagen duurt en
slechts wordt in acht genomen door hen die op bijzondere vroom-
heid aanspraak maken. Deze vasten behoort trouwens tot de
▼rgwillige , evenals die der 'asjoera en die van de maand sawal ,
evenals de door sommigen in acht genomen wekebjksche vasten op
maandag en donderdagen de maandelijksche op de zoogenaamde wit-
te dagen, d. i. op den l'ó^ea ^ i4deu en lö^*"» der maand, wanneer, daar
de Mohammedaan sche maand steeds met den maausomloop over-
*) Zonderling is bet dat het woord bësar, zoo gewoon in het Maleisch , in het
JKTiaoMh alleen in den naam van deze maand en het daarin vallend feest gebraikt
mrat.
*i Vgl. bovn bL 888.
398
eenkomt , hot maanlicht het helderst of witst is. Bijzonder ais
Java eigen is het vasten op den geboortedag, dat bgyeleaa]uieD>
lijke Javanen te Soerakarta in gebruik is.
Aan alle geloovigen werd door den Profeet het geven eeaa
jaarlijkschc bijdrage tot ondersteuning van de behoeftigen enbe*
vordering der belangen van den Islam ten plicht gemaakt Bau
bedrag is een tiende van den oogst der voomaamsto yeld- en
boomvruchten ; één of meer stukken vee , die ongeveer eea vea>
tigste der waarde van de geheele kudde vertegenwoordigen; de
veertigste penning van het kapitaal dat men in gemunt of on-
gemunt goud en zilver bezit; en, als niet bepaald verplichte
toegift, een veertigste van het kapitaal dat door aanwezige hnn-
delswaren wordt vertegenwoordigd. Al het genoemde moet em
zeker bedrag overstijgen, alvorens de belasting gevorderd wordt,
en scherpe controle en invordering heeft nooit in de bedoeling
dezer instelling gelegen; de opbrengst werd bijna geheel aan
het geweten van den belastingschuldige overgelaten. De innen
mochten oen achtste deel der belasting voor hun moeite en
kosten inhouden. Do overige zeven achtsten waren bestemd : voor
volstrekt armen ; voor hen die ondersteuning behoefden, om vu
hetgeen zij bezaten vruchten te kunnen trekken; voor hen die
buiten hun schuld of ter wille van het algemeen belang in schulden
geraakt waren; voor slaven die met hun meester een contract
hadden aangegaan omtrent hunne vrijwording, maar niet aan de
voorwaarden konden voldoen ; voor reizigers die een tocht tot
Gode welgevallig doel , zooals het bezoeken van scholen of heilige
graven, ondernomen hadden, maar de middelen misten tot voort-
zetting der reis; voor het onderhoud van vrijwillige deelnemw
aan den krijg tegen de ongeloovigcn ; en voor nieuw toegetre-
denen tot den Islam, wien door het uitzicht op geldelijk voo^
deel een lokaas werd voorgehouden. Deze belasting, oorspronke-
lijk de eenige die aan de geloovigen was opgelegd, daar de staats-
uitgaven geheel uit den buit en de schattingen der ongelooviges
gekweten werden, heet zakdh, wat door de Javanen ala djakat
wordt uitgesproken.
In schier alle Mohammedaansche landen is deze opbrengst in
I
399
^m don
f nen
h
verval geraakt , sedert , naar het voorbeeld der Europeesclio staten ,
algomeene belastingen zijn ingevoerd , waaraan ook de gelooNngen
onderworpen zijn* Op Java is de opbrengst zeer gebrekkig; zij
bepaalt zich bijna uitsluitend tot hetrjjstgewas en bedraagt ook daar-
van op verre na niet overal het tiende, liet regolmatigat nog heeft
de opbrengst in de Preanger regentschappen plaats. De inning en
▼erdeeling is geheel aan de geestelijkheid overgelaten; de op-
brengst wordt grootcndeels in de moskeekassen gestort , en het
gebruik dat er van gemaakt wordt, schijnt zeer willekeurig te
zijn. Sommige klassen van rechthebbenden op de djakat kunnen
op Java onder de werking van het Nederlandsch gezag natuur-
lijk niet voorkomen, zooals vrijwillige deelnemers aan den heili-
gen krijg en slaven die omtrent hunne vrijwording met hun
meester gecontracteerd hebben. Daarentegen hebben zich de
hadji'a een aandeel van deze opbrengst weten te verzekeren , en
wel ala armen '), — armen om Gods wil namelijk; want de
Javaan die de bedevaart naar Mekka volbracht heeft en daarom
den titel van hadji di'aagt, werkt doorgaans niet meer voor het
dagelijksch brood, maar wijdt z[jn verder leven aan vrome
feningcn en leeft ten koste der bevolking. Men mag wel aan-
nemen, dat de djakat thans voor verreweg het grootste gedcolto
aan priesters , hadji's en santri's ten nutte komt ; want ook deze
laatstcn zijn grooteudoels armen om Gods wil , bedelmonnikken
(pékirs, van het Amb. faqtr, dat oorspronkelijk niets dan een arme,
maar thans gewoonlijk een bodel monnik bcteckent); en op
Java schijnt het denkbeeld allengs te hebben post gevat, dat de
djakat alleen toekomt aan het witte volk, aan hen die de bc*
langen van den godsdienst behartigen en hun leven aan vrome
oefeniugen wijden '),
De laatste der pilaren van den Islam is de hadj, d. i. de bo-
devaart naar den tempel lo Mekka, het oude centraal-heiligdom
dei Arabieren, Die bedevaarten waren lang vóór Mohammed in
M Retuniv. 2S8,
*) Zie Tcrder m\ja opttcloverdc djakal io T.T.N. I. 1871. 1. 161. Vgl. ook Ke«un^.
S87 , itHArvU blykt, dut ook omtrent de ^iknt io tdiicr iedere de«w aodere regtloi
rolgd worden.
400
zwang; de Profeet trachtte aan de beidensche plechtigheden, du^
mee verbonden , die hij niet durfde afschaffen , eene mosleenuche
beteekenis onder te schuiven. Doch de zoo vaak beschreven en
gecommentarii^erde plechtigheden der bedevaart zelve behoeven
ons hier niet bezig te houden. Ik kan volstaan met eenige op-
merkingen over de verplichting daartoe , over de mate waarin
door Java's bevolking aan die verplichting voldaan wordt, over
het bijzonder karakter dat het voldoen aan die verplichting aan
de personen geeft die er gehoor aan hebben gegeven.
De Profeet heeft aan iedercn moslem, man of vroaw, deve^
plichting opgelegd om ten minste eenmaal in zijn leven de bed»'
vaart naar Mekka te doen , zoodra hij aan de vereischten voldoet
en gcene wettige verhinderingen bestaan. De verplichting begint
met de meerderjarigheid en onderstelt de persoonlgke vrijheiden
het bezit der verstandelijke vermogens. Geldelijk onverm(^en,
lichamelijke zwakheid en onveiligheid van den vreg worden ala
wettige hindernissen erkend. Zoodra men verkeert in den toestand
waarin men tot do bedevaart verplicht is, en geene hindeniisBen
bestaan, moet men de eerste de beste gelegenheid aangrgpen
om haar te verrichten; want het menschelijk leven is onzeker,
en wie door den dood wordt verrast, eer hij in dit opzicht zijne
schuld aan God heeft voldaan, laat die schuld na aan zijn erf-
genaam , zoodat deze zich daarvan 6f in persoon moet kwyteD j
of uit de nalatenschap afzonderen wat noodig is om haar door
een gemachtigde te laten voldoen. Ook buiten dit geval kan ieder de
bedevaart in zijn naam door een gemachtigde doen verrichten,
eene vergunning die aanleiding heeft gegeven tot vele miBbrai-
ken , waarover het echter hier de plaats niet is uit te weiden.
In landen zoover van den hoofdzetel des Islams verwijderd
als Java, is het aantal der bedevaartgangers natuurlijk beperkt
Eene reis naar Mekka ligt geheel buiten het bereik van den ge-
ringen Javaan, en men heeft opgemerkt dat in vele, zoo niet de
meeste, Javaansche handschriften die over het rcligieuse recht
handelen, on bepaaldelijk ook in de boekjes die voor het gods-
dienstig onderricht dienen, de bedevaart 6f in het geheel niet
óf slechts ter loops wordt vermeld, waarschijnlijk omdat men
401
N
de bepalingen daaromtrent voor lieden die toch in den regel aan
de bedevaart niet kunnen denken, van minder praktisch belang
aoht '). In het koloniaal verslag over 1 849 leest men , dat vele
door de Regeering geraadpleegde verlichte belijders van den Islam op
Java de bedevaart geen verplichting achten voor geloovigen wier
woonplaatsen zoo ver van Mekka verwijderd zijn. Mystische achrij-
vers troosten soms de geloovigen op Java, die het onbevredigd
verlangen koesteren om het heilige land van den Islam te aan-
schouwen , door de leer te verkondigen , dat er een betere bede-
vaart is dan de lichamelijke, een bedevaart die in een godsdienstig
on zedelijk leven bestaat, dat men leiden kan zonder Mekka
bezocht te hebben ; ja dat het zonde is naar Mekka te gaan , wan-
neer men zijn huisgezin onverzorgd achterlaten en zijn leven
aan gevaar blootstellen moot, en dat velen die op don tocht aan
booze neigingen on hartstochten botneren, door de bedevaart
meer schade aan hunno zielen lijden , dan hun wezenlijk welzijn
bevorderen *).
Deze zienswijze kon aan de Europecsche bcheerscherB van
Indië niet dan welkom zijn. Yan den Islam zooals hij op Java
gekend en betracht wordt, hadden zij weinig te vreezen, maar
de Mekkagangers werden als een gevaarlijk element beschouwd ,
omdat zij natuurlijk op hunnen tocht meer van den waren geest
van den Islam doortrokken werden en door den reuk van heilig-
heid waarin zij stonden, grooten invloed konden oefenen op de
bevolking. De Oost-indischo Compagnie kon door haar monopolie ,
dat het handelsverkeer binnen enge grenzen beperkte , op de Mek-
kagangers gemakkelijk toezicht houden; maar nauwelijks kon de
handel vrijer ademhalen , of men zag het aantal bedevaartgangers
toenemen in eene mate die de bekommering der Regooring gaande
maakte. In 1825 werd verordend, dat ieder die van Java naar
Mekka ging, /HO voor een pas moest betalen , en toen bleek
dat dio verordening dikwijls ontdoken werd, bepaalde men in
1831 , dat ieder die van Mekka terugkeerde zonder do fllO bij
') Nieroinn, Inleid, tot de kcnuU vnn den Ulam. 40B v. 480.
*) Nimwiui. i09.
26
402
zijn vertrek betaald te hebben, bij zijne terogkomst het dub-
bele dier som moest voldoen. Doch in 1852 verklaarde een airat
van het Hooggerechtshof deze heffingen onwettig, omdat zijnietia
verbindenden vorm waren afgekondigd, en de Gouv. (}«n. Duyma
van Twist nam daarop den 3^» Mei een besluit , waarbg zg ge-
heel werden afgeschaft. Hij werd daarbij vooral geleid door de
bedenking, dat maatregelen tot beperking der bedevaart, die tov
de moslemen een heilige godsdienstplicht is, niet zgn overeen te
brengen met de godsdienstvrijheid, die de Nederlandache wettoi
ook aan den inboorling van Java waarborgen.
Yan de opheffing der beperkingen mocht men natanrlijk eenige
vermeerdering van het aantal der bedevaartgangers verwachten.
Zij zou echter vermoedelijk binnen enge grenzen beperkt sgi
gebleven, zonder die verlevendiging van den Mohammedaauchea
geloofsijver die zich in de laatste jaren zoo dikw^ls openbaarde,
en waarvan de oorsprong te zoeken is in den krijg die in 1854
tusschen Rusland en Turkije uitbrak. Yan dien krijg toch drongea
allerlei overdreven en fantastische voorstellingen tot in het verre ooe-
tcn door ; in de oogen der moslemen waren de Turken de ware 0T«^
winnaars der Russen *). De toeneming van het aantal bederaait*
gangers begon weldra de aandacht te trekken; tevens had men
grond om aan te nemen, dat velen zich den titel van hadjiau*
matigden , die slechts een tochtje naar Singapore gedaan en nont
do heilige plaatsen bezocht hadden. Het Gouvernement werd
door zijne ambtenaren gewaarschuwd, en ofschoon men bezwaar
maakte om tot de vroegere beperkende maatregelen terug te
keeren , besloot men te beproeven wat streng toezicht kon uit-
werken, om althans ingeslopen misbruiken te weren. Einddgk
verscheen de ordonnantie van 6 Juli 1859 (Stbl. n°. 42). Z|
maakte strenge bepalingen omtrent het uitreiken van passen naar
Arabic, die niet mochten worden gegeven dan aan hen die
voldoende bewezen hadden in de kosten der heen- en terogieii
en in het onderhoud hunner achtergeblevene betrekkingen te
kunnen voorzien. Zij die terugkeerden , werden onderworpen atf
1) Zie b. V. Wallace. Insulinde, II. 110 T. t. N. I. 1889. I. 275.
403
een onderzoek, waaruit zou blijken of zij werkelijk de heilige
plaatsen bezocht hadden , en ontvingen , als zij de proef doorstonden ,
een certificaat , van welks bezit het recht op den titel en de pri-
vilegiën der hadji's afhankelijk was. Op de verschillende over-
tredingen werden booten gesteld, en daar de zaak den Moham-
medaanscben Godsdienst betreft, werd do uitvoering der veror-
dening aan de Regenten opgedragen, doch onder controle van
het gewestelijk bestuur.
Deze verordening deed aanvankelijk het aantal bedevaartgan-
gers verminderen, maar kon op den duur aan den stroom der
opgewekte geestdrift geen perk stellen, te minder daar het Gou»
vernement zich aan de andere zijde verplicht zag, in het belang
zijner inlandache onderdanen, maatregelen te nemen die op de
veiligheid der reis een gunatigen invloed hadden, maar daardoor
tevens in zekeren zin als aanmoediging werkten. Het strengere
toezicht op de zaak der bedevaart gehouden , maakte dat de Ec-
geering gedurig beter bekend werd met de misbruiken die de
hebzucht er mede verbonden had , en waarvan vele arme Javanen
de slachtoffers waren. Do verhouding tuBscheu vertrekkenden en
terugkeerendcD was dikwijls verbazend ongunstig, en het bleek,
dat dit voor een groot deel het gevolg was van de ontberingen
die do inlanders te verduren hadden op de ArabiBchc sche-
pen, die hen, hetzij direct VEin Java, hetzij, zooals gewoonlijk,
van Singapore overvoerden, — ontberingen even groot en even
Terdcrft'lijk voor gezondheid en leven, als die waaraan een even
•olmudelijk winstbejag vroeger en later de negerslaven en
Toor den arbeid op de plantages gehuurde koelies onderwierp*
Instructiën in 1 870 aan de hoofden van gewestelijk bestuur gegeven ,
om te zorgen dat de vertrekkenden behoorlijk werden ingelicht
omtrent de kwade praktijken waaraan zij waren blootgesteld, en
de middelen om die te ontgaan- de vestiging in 1872 van een
Nederlandsch consulaat te Djeddah ann de Uoode Zee, de plaats
waar do bedevaartgangers uit den Archipel gewoonlijk aan land
i~ gaan; on eeno verordening van 13 October dcszelfdcn jaars (Stbl.
n**, 179), die met 1 Januari 1873 in werking is getreden, tot
regeling van plaatsruimte , voeding , genees- en reddingsmiddelen ,
404
in één' woord Tan alles wat de yeiliglieid yan het verroer kon
verzekeren, zijn de voornaamste stappen die in deze richting
gedaan zijn. Maar hoezeer wij die maatregelen uit philanthropisdi
oogpunt moeten toejuichen, het is een onmiskenbaar feit, dat het aan-
tal bedevaartgangers van Java in 1872 een cyfer bereikt heeft Hwelk
dat van alle sedert de verordening van 1859 verloopen jaren ove^
treft. Men moot dit intusschen, volgens het Regeeringsvendag, tm
deelc althans toeschrijven aan de omstandigheid, dat in 1872 hetoffB^
feest samenviel met den vrijdag, „eene omstandigheid die dke
zeven jaren het aantal Mckkagangers tot bijna het dubbel van
dat in gewone jaren doet klimmen" ').
Het zou eene uitlokkende taak zgn, en voor welker volvoering
de middelen niet geheel zouden ontbreken , de Javaansche bede*
vaartgangers gade te slaan op hunne reis, bij de plechtigheden
der bedevaart en gedurende hun niet zelden lang gerekt ve^
blijf in Arabiê , waar velen zich ijverig op de vermeerdering hnimer
godsdienstige kennis toeleggen, zoodat dan ook de grondiger
bekendheid met den Islam op Java vooral door de hadji's onder-
houden on bevorderd wordt. Maar mijn bestek dwingt mg van
deze niet volstrekt noodige uitweiding af te zien, en mij, tot be-
sluit van dit reeds veel te lange hoofdstuk, tot enkele opme^
I) Om den lezer in staat te stellen den loop der zaak beter na te gaan , geef ik lier
eene statistiek van het aantal van Java en Madoera vertrokken en derwaarts temgp-
keerde Mekkagangers van 1S58 tot 1872.
Jaren. Vertrokken. Teraggekeerd.
1858 3317. 1177.
1859 1469. 1706.
1860 943 1664
1861 1180. 1311.
1862 1664. 1614.
1863 1636. 1601.
1864 2960. 1968.
1866 1146. 2168.
1866 1404. 1876.
1967 1504. 1302.
1868 1986. 2067.
18Q9 1191. 1712.
1870 1749. 1677
1871 1842. 1646
1872 3263. lUS.
405
kingen over den maatschappelijken toestand der Mekkagangers
na hunne terugkomst te bepalen.
GFelijk alle volken bij wie hot verschil van stand scherp ge-
teekend en de eerbied voor de aristocratie diep in het volks-
leven geworteld is, onderscheiden zich ook de Javanen dooreen
groote zucht naar titels en onderscheidingen. De man des volks,
voor wien adellijke titels en hooge ambten ontoegankelijk zijn,
stelt er dus hoogen prijs op den naam van hadji te mogen voe-
ren, die hem ook van de zijde van voorname Javanen aanspraak
op eerbied geeft. Naar zijne eigenlijke beteekenis is het woord
hadji volstrekt geen onderscheiding; het duidt eenvoudig den man
aan die de bedevaart verricht, welke de Islam van alle geloo-
vigen vordert. Doch op Java en elders in den Archipel, waar
de volbrachte bedevaart het voorrecht van weinigen is, wordt
de naam hadji levenslang als titel gevoerd door allen die de
heilige plaatsen bezocht hebben.
Niet in alle Mohammedaansche landen is de Arabische klec-
derdracht aangenomen. De Javaan heeft zijne nationale kleeding
behouden, en tulband en tabbaard zijn op zijn eiland het on-
derscheidend kenmerk gebleven van de landgenooten van den
Profeet. Alleen de moskee-priesters in himne functiên en de
hadji^B mogen zich in dit opzicht boven do menigte verheffen.
De laatsten, waaronder trouwens zeer velen zijn die op een ge-
deeltebjk Arabische afkomst aanspraak maken (want de Arabische
mestiezen nemen betrekkelijk meer deel aan de bedevaart dan de
gewone Javanen), worden , ten gevolge van hun tijdelijk verblijf
in het vaderland van den Islam , eenigermate als genaturaliseerde
Arabieren aangemerkt, en hebben het voorrecht zich overal in
Arabische kleederdracht te mogen vertoonen. Zonderling is het,
dat op Java vele hadji' s zelfs den groenen tulband dragen , ofschoon ,
naar de gewone begrippen der moslemen , alleen de sjeriefs , d. i.
de afstammelingen van den Profeet door zijne dochter Fatimah,
op het dragen van groen , de geliefde kleur van den Godsgezant ,
recht hebben.
Het laat zich gemakkelijk begrijpen, dat de hadji, als heilig
persoon, den arbeid beneden zich rekent, en dat de geringe
406
Jayaan, uit eerbied voor zijne meerdere keniUB en erraring, d«
heerediensten in zijne plaats verricht en zel£s zijne sawah's toot
hem bewerkt. Gewoonlijk echter vestigen zich de hadji^s niet op
eeno bepaalde plaats, maar reizen zij van dessa tot.dessa, het
drijven van handel met allerlei vrome verrichtingen verbindende.
Zij genezen zieken door tooverkunsten en sytnpathetische midde-
len, verkoopen djimats (verbastering van 't Arabische 'azimah),
meestal in met Eoranspreuken beschreven brieQes bestaande eo
als talismans tegen ongelukken gedragen, bidden voor kranka
en afgestorvenen, en persen door de belofte van yoorbidding
niet zelden de arme bevolking kleine geschenken af. Dat ig
zich ook een aandeel in de djakat hebben weten te verzekeret,
bleek ons reeds vroeger. Het is op zich zelf reeds een groot
bezwaar tegen de vermenigvuldiging derhadji's, dat zij ten koste
der bevolking leven.
Erger nog is het dat de hadji's niet ten onrechte als het ge-
vaarlijkst element in de inlandsche maatschappij en de groot-
ste vijanden van het Xederlandsch gezag beschouwd worden.
Hen meent dat er onder hen geheime vereenigingen bestaan,
dat zij vaak tot den heiligen krijg tegen de ongeloovigen
aansporen; men meent hunne hand te erkennen in de mees-
te onlusten en volksbewegingen. Omtrent de politiek die het
Xedcrlandsch Gouvernement met betrekking tot deze gevaa^
lijke lieden behoort te volgen, bestaan zeer uiteenloopende
meeningen. Aan de céne zijde worden op hoogen toon strenge,
zelfs preventieve maatregelen gevorderd; aan den anderen kant
hoopt men, dat bij de toepassing van liberale beginselen het toe-
nemend aantal dor hadji's allengs hun prestige verminderen z^
Dit laatste schijnt mij eene illusie. De groote afetand van Java
tot Mekka en de armoede der Javaansche bevolking zullen altijd
blijven verhinderen, dat de bedevaart algemeen wordt; haar toI-
bracht te hebben zal daar steeds een middel blijven om zich wn
den grooten hoop te onderseheidon. "SVare echter werkelijk Te^
mindering van den invloed der hadji's door groote vermeerde-
ring van hun aantal to verkrijgen, dan nog zou zy door die Te^
meerdering te duur worden gekocht. Want niet in de hadjT*
zelven, maar in don geest en de beginselen van den Islam,
407
waarran zg thans de voornaamste dragers zgn, ligt het gevaar.
Wij zouden er niets bij winnen, wanneer, terwijl zij fa onne voor-
rechten verloren, te gelijk die geest meer overal doordrong, die
b^;inselen zich onder alle klassen verbreidden. En dat zon toch
van een sterk toenemend verkeer met Mekka ongetwijfeld het
waarschijnlijkst gevolg zijn.
Aan den anderen kant zon het een verloochening der echt
Nederlandsche beginselen van verdraagzaamheid, der door de
Grondwet en het Regeeringsreglement aan Nederlandsch Indië
gewaarborgde godsdienstvrijheid wezen , indien men aan de bedevaart
Bwarigheden in den weg legde, die verder gaan dan de orde en
veiligheid der maatschappij vorderen , en die aan de voorschrif-
ten van den Islam geweld zouden aandoen. Een streng toezicht
en een ijverig streven om het hart der bevolking te winnen,
ziedaar al wat er overblijft. De hadji's zullen steeds eene bron
van bekommering, eene bedreiging van ons gezag blijven, zoo-
lang zich het Nederlandsche Gouvernement geen troon heeft op-
geiicjit in de harten der Javanen. Kan het eenmaal op do liefde
der bevolking rekenen, dan heeft het de hadji's niet meer te
▼reezen.
VIERDE HOOFDSTUK.
Talen en Literatuur.
•
Voor omstreeks dertig jaren gaf de Engelsche staatsman
Benjamin Disraëli, onder den titel »Sibyl or the two nations",
een roman in het licht, waarin hij trachtte een denkbeeld te
geven van de diepe klove die in Engeland den adel van de
▼olksmassa scheidt. Die titel „de twee natiën" was, geloof ik,
met opzet gekozen, omdat inderdaad een verschil van nationa-
408
liteit aan dat onderscheid ten grondslag tigt. Hoerek renn<
de EngeUcke adel in den loop der eeuwen mcee oüdergaaii
hebben, hoe schaarsoh het aantal dag«icii ook gevwden x§
die op onrennengd bloed kunnen bogen . toch gaat de oorrpnm^
van dien adel evm leker terog op de Nonnandiadie baromieB
en ridders die VTillem den TeroTeiaar naar Engeland volgdcB,
als de volksmassa afstamt van de Saksuf, die door de notatlie
veroveraars tot den staat der diepste vernedering gebiadit ver-
den. De geschiedenis van Europa kent ge» tweede Toaiheeld
Tan eene loo volledige onderwei|:>ing van het ééne raa aan
het andere.
Maar vat eenig is in de geschiedenis ran Emopa. is een gevoon
verschijnsel in die van Arië. en ook Java biedt daarvan een
merkwaardig voorbeeld. Wanneer wg nit de tegmwoudige toe-
standen tot de gebrekkig bekende van viv>eger eeawen mogen
besluiten , was de onderwerping van het grootste deel des eflanda,
van alle landen ten oosten van de Tji Losari en 1^ Tandoewi,
aan de Hindoesche kolonisten en veroveraars, niet minder roUe*
dig . ja werd de a&tand tusschen de overheerschers ai OTeihemiditien
hier nog veel grooter. en vojial veel onoveikomelpker. daar er
de eig<eaaardi2e Hindc'esche ineielling der kasten, die alle ver»
mengi::^ buitensluit, op werd :':««?jv?past. De hoc'fden der vreem-
delingen dio ziob op Java kwasien nedenenen. behoorden tot
hetzelfde Arische ras dat vrxx'gt^r Kndostan overstzvwmd en
zijne bevolking ondorworj^^n bad: zij rekenden rioh t<>t die drie
hc^ogere kasten die zich ook in het stamland onderscheidden
dc-.'T hot dragen van den heili^^n gordel en aanspraak maakten
op den naam van dwidja of tw^-enjaal geb-.^renen. En evenals
zij in Ilindostaa de 0'>rsproakel::ke bewoner* onder dea luuim
van Sj'.vira*» tot eene vierde kaste hadden vernederd, die als
evn Tr:r.4'.r.:el:jke h>.^p slaven KsohouwJ on van de gL<dsdien$ti-
c-s j'-m-.-'i-sihaji mt^e<lv:on word . .••.» werd o-.^k op Java de
^-•ho-lo ni.tssa der inlands^.!;- ]»ovo:kini:. die t-'t de erkentenis
TJi. h:;n ^oza^ w.-id i^-dw■'^.i^':;. me: do kaste dor Sjoedra"*
s itnor-ci-smoltoa , me; do werkzaiimh«.Hien van don landbouw en
'1«^ uifj^f^-niuf der seringïTt- haiKlwerkoii U'laiit en lot allerl»*i
409
diensten en leveringen aan hare heeren en meeeters verpUcht,
Zoowel in Engeland als op Java was de taal der overheer-
schers eene andere dan die der overheerBchten , en in beide
landen heeft dit onderscheid diepe sporen nagelaten in de taal
die er nog heden gesproken wordt. Toch is de onderlinge
betrekking van het inlandsche en vreemde bestanddeel in het
Javaansch eene geheel andere dan in het Engelsch. In Engeland
is eene taal, Saksisch in haar algemeen karakter, gemengd in
haren woordenschat, het gemeenschappelijk eigendom der allengs
tot één volk samengegroeido rassen geworden. Op Java doet
zich een verschijnsel voor dat nergens ter wereld zijne wederga
vindt: een volk dat nevens elkander twee aanmerkelijk verschil-
lende, slechts weinige woorden met elkander gemeen hebbende
talen spreekt, waarvan de eene, meer zuiver inlandsch in oor-
sprong , de eigenlijke taal des volka , de andere , sterk van vreemde
elementen doortrokken, de eigenlijke taal der uit Hindostan
stAmmondo aristokratie is , maar met dien verstande , dat ook de
adel de volkstaal tot het volk, het volk de taal des adels tot
den adel spreekt, en in het algemeen het gebruik der beide talen
en van een uit beide saraengestelden tusschcnvomi de nauwkeu-
rige uitdrukking is geworden van de mate van eerbiedigen
afstand, gemeenzame toenadering of trotsche terughouding, die
in de maatschappij en in hot huisgezin personen die als meer-
deren en minderen tegen elkander over of als gelijken nevens
elkander staan , aan elkander verschuldigd zijn. Ofschoon dus dat
gebruik vau twee talen, of liever van twee taaisoorten (want
eerst beide te zamcn vormen het Javaansch), in het algemeen
beantwoordt aan do klove die nog altijd tusschen don adel en
den kleinen man gaapt , is de oorsprong er van uit een verschil van
nationaliteit eenigermato in de schaduw gesteld door de allengs
opgekomen gewoonte om het ook toe to passen op verschil van
jaren on betrekking tusschen personen dio voor het overige tot
dezelfde klaHse hehooren.
De Hindoe-periode op Java, d. i. do tijd die aan de invoe-
ring van den Islam voorafging, is voor ons in de moeste op/.iohton
nog een onv«;rwtaaiibaar boek. Zelfs aan de uitgebreide kennis
410
en den genialen blik van Wilhelm van Uumboldt, die zich bij
de samenstelling van t\jn werk ^über die Kawisprache*' roet
de gebrekkigste middelen behelpen moest, was het niet vergund
ook maar ceno enkele bladsüjdc van dat bock met zekerheid te
lezen. Later hebben de onderzoekingen van Friederich den vreg
gebaand tot betere kennis; maar eerst aan de grondige studiën
van de heeren van der Tuuk, Coben Stuart en Kern is het
gelukt eenige onbetwistbare feiten aan het licht te brengen. In
het derde boek zullen wij meer daarvan vernemen ; hier moeten
wij ons bepalen tot het weinige dat do taal zelve betreft waar-
van do bevolking van Java in dat tijdvak gebruik maakte.
Hot is oven zeker dat de taal der vreemdelingen , die zich op
Java kwamen vestigen, liet Sanskriet was, als dat de taal der
Javanen zelven een der takken is van den grooten Maleischen
taaistam. Omtrent dit laatste is nooit een twijfel geopperd; maar
niet geheel ontbreekt het aan vermoedens , dat de taal der kolo-
nisten deela Prakriet, deels Pali zou geweest zijn. Het zorgvuldigst
onderzoek heeft echter steeds bevestigd, dat alle Hindoeache
bestanddeelen die, hetzij in het oud of nieuw Javaansch, hetzij,
in mindere hoeveelheid, in de andere talen van den Archi-
pel worden aangetroffen, zuiver Sanskrietsch zijn, met uit-
zondering van een zeer beperkt aantal Prakrietsche en Draviediache
woorden die in later tijd door het handelsverkeer zijn ingevoerd.
En met zekerheid kan men verder hieruit opmaken, dat zij die
zoowel het Boeddhisme als het Brahmnnismc op Java gebracht
hebben, niet uit het zuiden van üiudostan, maar uit noorde»
lijker gewesten afkomstig waren ').
Omtrent don tijd waarop do eerste Hindoo-kolonistcn naar
Java kwanyjn , kan nog niets met zekerheid bepojxld worden;
wij weten alleen uit het bericht van den Chineeschen pelgrim
Fa-Hian , dat in den aanvang der vijfde eeuw het Brahmanisroe
op Java bekend was. Omtrent de taal die, van omstreeks hot
jaar HOO na Christus of vroeger tot aan het tijdstip der invoe-
ring vnn den Islam , onder de behecrschers der Juvasche gewesten
•) Ktrii in Biidr. t. J. ï L. iii Vk. üo \^\^\ Uil. 1«0
411
als sohryftaal in gebruik was, bezitten wg thans zekere kennis,
door eene reeks van met nanwkenrigheid gedagteekende authen-
tieke stukken, uit dat tijdvak afkomstig, en meer of minder
volkomen ontcijferd. De tegenvroordige Javanen noemen die
taal, die zij niet meer verstaan, de tëmboeng of b^s^ kawi,
d. i. de taal der gedichten, omdat de oude Javaansche gedich-
ten, die zij thans slechts in nieuwere omwerkingen lezen, daarin
geschreven waren. Wij weten echter thans dat die taal geenszins
tot de gebonden rede beperkt was, en dat het tot verkeerde
voorstelling aanleiding geeft, wanneer men haar als eene uit-
sloitend poëtische taal doet voorkomen. De heer Kern wil daarom
den naam Oud-Javaansch voor dien van Eawi in de plaats
stellen ') ; de heer Gohen Stuart handhaaft dezen laatsten , om-
dat hg , mits men niet aan de letterlgke beteekenis hechte , het voor-
deel heeft, het Javaansch, zooals het vóór allen Arabischen,
Perzisohen of Europeeschen invloed, in een geheel afgesloten
tydperk der Javaansche geschiedenis, geschreven werd, meteen
enkel woord bepaald en scherp aan te duiden. ')
Ofschoon de vreemdelingen ongetwijfeld van tgd tot tijd
door de overkomst van nieuwe koloniën versterkt werden, en
daardoor, in verband met hunne hoogere intellectueele ontwikke-
ling, er in konden slagen de inboorlingen allengs aan hun gezag
te onderwerpen, was het echter onvermijdelijk dat zij zich in
de taal naar hunne onderhoorigen schikten. Onder elkander
mogen zij wellicht nog langen tijd Sanskriet, in steeds achter-
nitgaanden graad van zuiverheid, gesproken hebben, in hunne
bevelen aan de verachte Sjoedra's moesten zich de trotsche Ariërs
van de Javansche taal bedienen, wilden ze door hen verstaan
worden en zich gehoorzaamd zien. Aan den anderen kant zal
ndi de geringe man beijverd hebben zijne overheerschers te
vlrien en gunstig te stemmen, door hen zooveel mogelijk in
hmme eigene taal toe te spreken , en zijn best te doen om hunne
uitspraak na te volgen en zijne rede met lange en deftige
'I Vtnlig atag. tfJr. van te Batar. aanw, kawi-oorkooden, W. S. (Ook in Vcr»I
«■ *lW. d. K. Ak. T. W. afd. Letterk. 2c reeks. D. I.)
9- Ntt v.li. Bat. Gen. Ü. VIII , bl XXIII.
412
Senskrietwoordon te doorspekken. En zoo is reeds ïn dat tgdrak
de kiem gelegd tot het ontstaan der beide taaisoorten, het
Kr^d, d. i. het hoog, of eigenlijk bet beleefd JaTaaascli,
en bet Ngoko, de lage taal , zonder plicbtplegingen , die eigen^
lijk haren naam ontleent aan bet gebruik van bet gemeeexaiiie
of platte Toomaamvroord kowé of ko, dat met het Fransche
t u of ons j ij kan vergele|j[en worden '). Echter hebben dcxe
beide taalsoorten eerst na de invoering raa den tslam op Java
geheel haar tegenwoordigen vorm erlangd.
Men zal, naar het mij voorkomt, het Kawi als het hoog»
Javaanseh der latere Hindoe-periode moeten besciboawen; want
met hoevele Sanskrietsche woorden het ook moge prijken — en
daarin laat het alle andere talen van Insnlinde ver achter zich
— toch kan men het niet als een eigenlijk product van taai-
vermenging aanmerken, daar het grammatisch karakter gehMl
Javaansch ie en de uitheemsche woorden in die ond-Javaaneche
schrijftaal noch zoo talrijk noch vooral zoo vastgenesteld zijn als
de Norraandisch-Fransche in bet Engelsch en de Arabische in
het Nieuw-Perzisch *). Het Kawi heeft zich langzamerhand ge-
vormd uit de poging van Sanskriet-sprekende Hindoes , om eene
taal te spreken en te schrijven die voor den Javaan niet geheel
onverstaanbaar was, ofschoon zij daarbij^ om het ondendieid
tUBscbcn hen zelven, als hooggeborenen, en den Torvchtm
kleinen man scherp te betonen, aan lal van vreemde woordeo
en uitgezochte, fijnere vormen vftsthieldon. Daarnevens bleef bet
geringe volk zijne eigene taal spreken, ofschoon toch ook dese
wel enkele woorden uit de taal der vreerade overheerechers in
zich opnam. Bij de vreemdelingen heeft het Kawi langzamerhand
de plaats van bet in onbruik rakend Sanskriet iogentimcn , ge-
lijk hot Engelsch voor de Normandische edelen de taal van het
Normandiscb-Fransch innam. Haar terwijl de zich allengs uit
sijne vernedering tot golykc rechten met zijne meesters ophef-
fende Sakser zich ook van dezelfde taal als zij begon te bedienen ,
') Mm SM iIm Ngolco in 't Pranieit mbt UlttirtijL iirlklni mi I (u(ov*r
*| KctB. KaiH<»(iiJién . IS.
413
bleef op Java nevens het Kawi ook de volkstaal in gebruik^ en
ontwikkelde zich uit beide het latere Krümiï en Ngoko, opdat
beider gelijktijdig gebruik een blijvend bewija en ateeda zich
herhalende uitdrukking zou zijn , van den oumetelijkcn afstand
die de hooggeboren meesters van hunne nederige en verachte
dienaren scheidt.
Bij deze poging tot historische verklaring van het ontstaan der
taalsoortcn moeten nog twee opmerkingen gevoegd worden.
Vooreerst was in de latere Hindoe-periode MMjupahit, in hot
tegenwoordige regentschap Midjukert^ , de zetel van het Javaan-
sche rijk, en lag dus vermoedelijk een ander dialect aan het
Kawi ten grondslag dan aan het tegenwoordige ELram^, waar-
voor het Soerakartascho Javaansch den toon aangeeft. ') Ten
andere kan wellicht de hoog-Javaansche spreektaal reeds vóór
den val van Madjiipahit groote toenadering tot het tegenwoor-
dige Kramii vertoond hebben , ofschoon het Kawi nog als schrijftaal,
vooral als taal der poëzie , in gebruik bleef. *) Bali toch , waar-
heen de nindoe-beschaving van Java , na den val van Midjapahit ,
allengs de wijk nam , voor zoover zij niet voor den Islam wilde
bukken, heeft niet alleen de Kawi-gedichten bewaard, maar
hoeft zoo goed als Java zijn hooge en lage taal, waarvan het
gebruik daar nog met de in stand gehouden verdeeling des
volks in drie edele kasten en eene geringe of Sjoedra-kaste
samenhangt. Men beweert evenwel dat het hoog-Balincosch uit
Javaansch Kruma en Ngoko gemengd is, en dat het laag-Bali-
nccsch meer mot het Soendaneesch dan met een der Javaansche
taaisoorten overeenkomt. Indien deze mcening zich bij nadere
beoefening van hot Balineeach mocht bevestigen, zou men tot
het besluit komen , dat het laag-Javjtansch van de Hindoe-periode
weinig van het toenmalige Soendaneesch verscliilde , en , behoudens
'l Kern , V«rtkg aaog. Mr. enz. S.
') De heer v, i. Taak drnkt dan ook de nieening uit (Bijdr. t. Tod. T. L. en
Vk. Se VolfFT. VI. 25), dat uit de Jftvtanaelio woorden in 't Baiini»«cb oTergeoomen
Uqkt , dat 't Kawi t^dcnt den overgaD)( der Javanen naar Bali reedi voor ^riiimnn
tyii ven doovlc tul waa. Een doode tul ii een taal die niet meer getproken wordt .
•I wordt xe ook nog gMohreven.
414
eigonaardighodon van dialect en opneming van vreemde woorden ,
eenzelvig was met de taal vaö West-Java , die iijtusschen later
ook veranderingen ondergaan beeft.
Do bloeitijd van het Kawi is tevens de bloeitijd van de poi^tischc
literatuur van Java, De Uindoe-koloniaten waren het cenig
gedeelte van Java's bevolking, dat kunsten en wetenschappen
beoefende, het eenige dat een schrift bezat. Alle alfabets van
den Indischen Archipel, met uitzondering van hot Maleische,
dat ecne gewjjzigde navolging is van 't Arabische, vertoonen de
sporen van Ilindocschen invloed, maar geen zoo duidelijk als
het Javaansche, dat zelfs in zijn hedendaagschen vonn, maar
nog voel meer in sommige oude vormen , op inscriptirn in koper en
steen voorkomende, zoowel in de gedaante en waarde der alleen
de medeklinkers vertegenwoordigende letters (aksara), ala in de
teekens voor de klinkers en andere bijzonderheden der uitspraak
waarmede deze als bekleed worden (vandaar sandangan , d. i. be-
kleed s e 1 , genaamd) , zijn oorsprong uit bet Dewanagari of Sans-
kriet-alfabet duidelijk verraadt. Evenwel heeft het Javaansche alfa-
bet , door do wogwerping van oen aantal letters die het niet
behoefde , de uitvinding der pasangans of aanvoeglettere en andere
vcrandenngen , eene zeer doelmatige en met den aard der taal
waarvoor het gebruikt wordt, overeenkomende vereenvoudiging on-
dergaan. Door ook de onnoodigc teekens pa-tjerSk en ngil-K<l<St on
den ballast dor zoogenaamde kapitale letters weg te werpen ^ had
men zeker de vereenvoudiging nog verder kunnen voortzetten ,
terwijl het gemak van het lezen had kunnen bevorderd worden
door de woorden niet allen aan nlkandcr, maar ieder a£:ondcrIijk
te Bchnjven — eene nieuwigheid die zich de regent van Koe-
does in zijne reeds meer dan eens aangehaalde, onder den
naam van Poerw& Lolanü uitgegeven, reis over Java heeft ver-
oorloofd. Desniettemin behoort het Javaansche alfabet niet
alleen tot de netste en fraai&te , maar .ook tot de meest geschik-
te om de uitspraak duidelijk en zonder dubbelzinnigheid uit te
drukken, die ooit zijn uitgedacht. Doch die eenvoudigheid heeft
lu't Javaansche alfabet niet dadelijk bereikt; het heeft ver-
schillende vervormingen ondergaan , waarover het bier cTenmin
416
do plaats is te spreken, nis over de raadselachtige lettcrteekens
in sommigo Javaanache opschriften, die noch op de nieuw-
Javaansche noch op de oud-Indiache gelijken.
Op het gebied der oud-Javaansche poëzie kan men geene
schrede zetten , zonder zich aan allerlei zwarigheden te atooton. De
stof der oudste en beroemdste gedichten is aan de literatuur van Kin-
dcistan ontleend; dit ia bijna de eenigc uitspraak die men zich zonder
voorbehoud kan veroorloven. Maar zijn die gedichten vertalingen of
vrije bewerkingen f* Zijn zij al of niet mot het oog op de thea-
trale voorstelling in 't wajaug-spel ontworpen? Wanneer zijn zij
geschreven P In welke tijdsorde volgen zij elkander op? Tot
welke klasse van personen behoorden de dichters? Zijn de voor-
hondene tukaten zuiver genoeg om over den oorspronkelijken
vorm te kunnen doen oordeelen, of zijn zij door de onkunde
der afschrijvers verknoeid, door latere interpolaties verminkt?
Kan men , om hun inhoud te leeren kennen , zich ecnigszins ver-
laten op de latere Javaansche bewerkingen , hetzij de oudere
in bet Eawi miring, d. i. het overhellende, tot de nieuwere
dichtcrtaal naderende Kawi, hetzij de nieuwere in de heden-
daagschü dichtcrtaal , die , oftichoon nog moeilijk genoeg wegens
de menigte Kawi-woordon vn Kawi-vormen, gewoonlijk basa
dj ar Wil, d. i. taal der uitlegging, genoemd wordt? Of is de
onkunde en willekeur van do overbrengers in de nieuwere taal
te groot dan dat men cenig vertrouwen in de deugdebjkheid
van hun arbeid kan stellen? Geen dezer vragen kan wellicht
op dit oogenblik met zekerheid of zonder velerlei restricties
beantwoord worden. Aan bouwstoifcn ontbreekt het niet. De
Indische gedichten zijn daar ter vergel jjking, do Kawi-bandschrif-
ten zijn niet zeldzaam, en worden op fiali en Madoera zoowol
nlü op Java aangotroffen , do latcro bewerkingen zijn in verschil-
lende vormen voorhanden, de Kawi-taal kan niet vele onoplos-
bare raadselen bieden aan hem die aan de é^<nc zijde mot bet
Sanskriet, aan de andere zijde met hot modern-Javaansch
grondig bekend is. Maar hocvele goalachten zullen, bij do niet
«eer grootc aantrekkelijkheid van hot onderwerp, bij het geringe
aantal der booofenours , nog voorbijgaan , eer al dat materiaal
I
4ie
geordend, onderzocht j op zijne rechte waarde geschat ia, eer
orde ia gebracht In den chaos , waarvan de voorstelling allceo
den geest overstelpt en verwart! ^M
Voor het oudste Kawi-gedicht wordt gewoonlijk de K&nda ^^
gehouden. Ongelukkigerwijze ia de Kawi-tekst tot dusver niet
gevonden, en kent men het gedi cht alleen door eenige uittreksels uit
eene modern- Ja vaanache bewerking ')• De naam beteekent een-
voudig verhaal of o vorlevering; en wordt verwisseld met
dien van Pëpak»?m, geschiedeaia, kroniek; de inhoud is my-
thologisch en vertoont een wonderlijk syncretisme van Polynesi-
sche, Brahmaaneche en Boeddhistische voorstellingen. Dit syncre-
tisme , wel verre van voor een hoogen ouderdom te pleiten , doet mij
veeleer een betrekkelijk jongen oorsprong waarschijnlijk achten.
Van een ander aoortgclijk mythologisch en kosmogoDisch
werk , bekend onder den naam van Manik-Maja , kennen wy|
ten minste de moderne bewerking, in 1725 te Kartasoera ver-
vaardigd , door eene volledige tekstuitgave en eene volledige verta-j
ling"). Maar de Kawi-tekst, die volgens Winter den naam van Djatip*'
sdr^ droeg, ia ona even weinig bekend. Het verhaal begint met Sang-
hjang *) Wisési , het eerste ongeschapen wezen , dat onbewegelyk
rustte te midden van bet nog woeste en ledige heelal , en onder
zijne overpeinzingen verrast werd door een luiden klank en
de verschijning van een ei, waaruit hij door zijn blooten wenscb
hemel en aarde, zon en maan, Manik en Maja te Toorschijn
bracht. Manik en MSj^, de eerste geschapen persoonlijke wezens,
zijn dezelfde die anders in de Javaansche mythologie Batuti
Qoeroe en Batar^ Sëmar boeten ; de eerste was schoon cfi
blinkend , do tweede leelijk en zwart. Daarna schiep Batlr&
Goeroe de negen hoofdgoden en hunne cchtgenooten. Die goden
heeten MübMéwd, Samboo , Kiim-^i-djiiji , Wisnoe, Bajoc,
Prit-andjiUa , Koewéra, MahSjekti en Siwab. De vier eerste sjjo
») Bij RfilTles, I. 417 w.
*) De eerste ïan ür. do Hollander in Verhh. t. h. Bat. G«i. I). XXIV, <»
Uecde vnn C. F. Wintcï in T. ». N. 1., V, 1.
') Zie bl. 814.
j*r-
417
in het oosten, zuiden, westen en noorden, de vijfde in het
'midden des heelals, de vier laatste in het noord- en zuidoos-
ten, zuid- en noordwesten geplaatst. Aan de vijf eersten zijn de
vijf dagen der Javaansche marktweek: legi, pahing, pon, wagé
en kliwon, toegewijd. Zij hebben ieder een paleis van verschil-
lend metaal: zilver, rood koper, goud, ijzer, brons; aan ieder
behoort eene zee van verschillende stof: kokosmelk, bloed,
honig, indigo en heet water; aan ieder zijn een bijzondere vogel
en eenige letters van het Javaansche alÊibet toegekend. Men
vindt hier bekende n&men uit het Hindoe-pantheon met andere
vermengd, of gebruikt op eene wijze die met de gewone voor-
stellingen der Hindoe^s in 't geheel niet strookt. De bewerker
in 't nieuw-Javaansch , zoo hij inderdaad een Eawi-tekst tot
model had, heeft door interpolaties de verwarring nog grooter
gemaakt. Yooral curieus is eene plaats waar hij zegt , dat Batdr^
Goeroe zich een troon, een paradijs, een hel, een helschen
poel, een brug naar het paradijs schiep, het tegenbeeld derzelf-
de zaken door Allah geschapen, dat hij dew&'s schiep, gelijk
Allah engelen , en , in één woord, voor alle scheppingen waarvan
de Koran melding maakt, iets schiep dat daaraan beantwoordt.
Ik Yoor mg zou meenen, dat hot een ijdel pogen ia in de oude
Javaansche mythologie te willen doordringen, indien men zich
met zulken modernen onzin in plaats van de echte Eawi-teksten
behelpen moet.
Gelukkiger zijn wij ten opzichte van een deel althans der
epische gedichten, die de Javanen in het Hindoe-tijdperk naar
het voorbeeld der heldenzangen van de Hindoe' s vervaardigd
hebben. Het meest beroemde dezer gedichten is de Brata Joeda ;
het schijnt echter in ouderdom door de Ardjoena-Wiwah^ over-
troffen te worden.
De naam van dit gedicht beteekent Ardjoen^'s huwelijksfeest.
Men noemt het echter ook Mintaraga (verbastering van het Sans-
krietsche witardga , d. i. verheven boven de zinnelijke neigingen) ,
omdat dit Ardjoena's bijnaam was, toen hij als asceet (tapa) op
den berg Indrll-kil& vertoefde. Ardjoen^ is een der helden van
het Mah&bh&rata, het groote epos derHindoe's; doch de Javaan
27
418
sche dichter is, naar het oordeel van den heer Kern, stellig niet
bekend geweest met die gedeelten van 't Indische heldendicht
waarin dezelfde stof wordt behandeld, daar zgne afwgkingen
niet enkel den vorm , maar zelfs de belangrijkste punten yan
den inhoud betre£Fen. Er bestaat trouwens in 't geheel geoi
grond om het Javaanschc gedicht voor eene yertalingtehoudai;
de dichter schijnt veeleer de overgeleverde stof zelfstandig bewerkt te
hebben. De tijd der vervaardiging is niet met zekerheid aan te
wijzen; doch de naam van den vorst aan wien het dichtstok i>
opgedragen, in verband gebracht met het voorkomen van den-
zelfden naam (ofschoon eenigszins anders geschreven) in eene
historische Kawi-oorkonde , brengt den heer Kern tot het ver-
moeden, dat do Ardjoena-wiwaha uit de eerste helft der elfde
eeuw na Christus dagteekent. De Eawi-teskt van dit gedicht
werd door den heer Friedorich naar een op Bali gevonden hand-
schrift , met interlineaire Balineesche vertaling voorzien , uitgegeven.
Prof. Kern gaf in zijne Eawi-studiën eene verbeterde uitgaaf met
vertaling en aanteekeningen van de twee eerste zangen, en be-
diende zich daarbij ook van de vertolking in h^ak djarw^, die
de heer Palmer van den Broek in 1868 te Batavia in het licht
gaf. Daarentegen vond hij de door Gericke uitgegeven nieuw-
Javaansche bewerking geheel onbruikbaar.
Liever dan eene dorre inhoudsopgave van dit gedicht te leveren,
zal ik mij veroorloven, als eene proeve van oud-Javaanscbo
poëzie, een deel van Kcrns vertaling met eenige vrijheid terug
te geven ').
• Er was een zeker reozenvorst, Niwfttakawaka, alom ak alTcrw-innend nr-
Diaard. Zijue burg was aan den zuidervoet van den berg Meroe. Ug wilde
Indrn's verblijf verwoesten, en hem was het voorrecht verleend, dat hjj door
goden noch titanen kon gedood worden ; slechts voor een mensch van giwt(
kracht moest hij op zijne hoede zyn. Zoo was de wil geweest van den OppB*
heer; en daarom werden door de hemelschc geesten angstige beraadslagiofia
gehouden.
') Myne bedoeling is niet eene andere of gcwyzigde vertaling te geven, «isrtot
ik bniten staat ben , maar door eene wat vrijerr woordpnkcns en het vermydrn m
vreemde namen te voorkomen dat de indruk bij den lezer bedorven wordt
419
Indni hield heimelyk raad over 't geen bem te doen stond, en het besluit
kwam tot stand, dat, zoo een mensch van buitengewone kracht was te vinden,
men i^na hulp tegen den v^and ton inroepen. Men had vernomen dat Ar^joenft
Bch onlangs aan de xeltkastyding had gewgd , om onverwinbaar te worden in
den oorlog. Zoodra hfj dit doel bad bereikt, xon hQ ontboden worden; maar
sledits met veel moeite is colk een doel te bereiken. Machteloos is het gebed,
aoolang het door hartstochten en verkeerdheden verontreinigd is; alleen door
standvastig aan Siwa te denken, wordt men zjjne gnnst deelachtig. Slechts
een gemoed vrij van de ainnelyke begeerten kan de vrachten die geestel\jk
genot baren , in overvloed voortbrengen ; het komt den geest des w^sen naby
die den faoogsten trap der wijsheid bereikt heeft.
•De vrees dat Ardjoenll niet standvastig zon zijn, was Indra's grootste be-
kommernis. Hg besloot dos hem op listige wyze te beproeven ; en zoo hQ te
kort schoot, wilde h^ naar andere hulp omzien. Maar als h\j standvastig bleef
onder de verzoeking, dan zou het biyken dat zyn tSp&-leven hem ernst was.
«Onder de hemelnimfen die reeds vermaard waren door de macht waardoor
zg kluizenaars verleid, geloften gestoord hadden, werden een zevental aitgeko-
zen , door 's beeldhouwers hand uit edelgesteenten gewrocht. De twee voor-
naamste deden voor de gade van den minnegod in schoonheid niet onder.
Toen die nimfen gebeeldhouwd waren, werden z\i door de goden opgekweekt.
Thans, in den vollen bloei der schoonheid, bewezen zij eerbied aan de goden
door driemaal om hen rond te gaan. Brahma werd vierhoofdig en Indra
duizendoogig ; zg ontzagen zich het hoofd te wenden, maar konden, als de
nimfen achter hen waren, hun ongeduld nauw bedningen.
'By heteerbiedigafscheid vragen sprak Indra de nimfen aldus toe: «O jonkvrou-
wen, stelt cene wijl uwe bevalligheden in myiien dienst, en beproeft het hart
van Ardjoen8. Zgne vrouwen heeten «de Berkoorlyke» en «het Juweel*; oiaar
al ware hare schoonheid vertienvoudigd, de jonkvrouwen, myne dochters, zou-
den niet voor haar onderdoen. Als de Asana bloesem niet meer liefeiyk is by het
vallen van den regen; als de lonk der maau den aanschouwer onverschillig
bat; als de pas ontloken Gadoeng- bloem , die de haren doorgenrt waar het koel-
tje met speelt , versmaad zal worden ; dan eerst, o jonkvrouwen I zal de macht
nwer schoonheid overwonnen , dan zal de minnegod verslagen zyn. '
«Zoo luidde Indra's taal, die door de nimfen met eerbiedige buiging werd
aangehoord. Daarop verwyderden zy zich , zwevende gelyk een zachte wind , en
toeh bereikten zy spoedig het doel harer reize. Een stoet van dienaressen ver-
getelde haar een eind weegs; msar toen zy den berg Indr&ki]& in 't gezicht
kregm, streken zy ylings daarop neder.
«Vroolyk voortstappende bereikten zy den bergtop in den vroegen morgen;
metadiuwen blik staarden de runderen haar aan, die op de berghellingen graas-
den; de jonge nitspruitsels der donkerkleurige kaneelboomen spreidden het
•ehoonste rood ten toon , als wilden zy wedyveren met het rood harer borst-
tepels of van lippen die zich openen om de zoetste vleitaal te doen hooren. De
morgennevel verhulde de schoonheid der boomen van het woud ; alleen wat
diditby was vertoonde zich in scherp geteekende omtrekken. Het geel der bloe-
27*
420
men scheen verbleekt; men hoorde de bqen gonzen zonder lu«r te nei. De
paanrenstaart echter was ceu schitterend scherm, nitgebreid o*er dea Uaderiao-
zen tronk van den sandelboom. Helderwit rertoonde tieh iici gesteeate ia
kluizenaarsspelonk, als tooide het ïich met een vriendel^ken glans om de be-
koorlijke gasten te ontvangen. En terwyl deze al dmt aehoone bewondndeB,
werd het meer en meer levendig op haar pad. Een brandend zidaierlugea
maakte zich van de schoone nimfen meester; want in het Inehtmim vertooaif
zich een schitterende regenboog, en de iijne regendroppels, door de aoaneetn-
Icn teruggekaatst, wekten de begeerte in haar gemoed. De rotaea verbicTei
hare spitsen boven ravynen zoo diep als de helsche afgrond; de bogitrow
stortte zich in het dal , klaterend door de kloven der klippen. De zwalam
krijschten in de lucht en de schoonen slaakten een kreet. De boomeo werda
zich van hare nabgheid bewust , zjj toonden deh getroffen , en staken haau
twijgjes nit om haar vriendelyk toe te wniven.*
Deze kleine proeve moet ons genoeg zijn. Wat mg in deie
poëzie vooral treft, is de levendige zin voorde schoonheden der
maagdelijke natuur, die bij ons westerlingen eerst de vrudit is
geweest van eene zeer gevorderde beschaving, en het eigendom
der meest ontwikkelden is gebleven. Dat zij bij de Javanen niet zeld-
zaam is, vindt men dikwijls gelegenheid op te merken; het
nieuwe proza van Poerw^ Lelanü's reisverhaal vertoont er even-
zeer de bewijzen van als de oudste poëzie.
Indien de ^ssing juist is, hierboven omtrent den tijd der
vervaardiging van de Ardjoenü Wiwaha geopperd, dan zou eene
tusschenruimte van meer dan eene eeuw haar scheiden van doi
tijd toen het meest beroemde en geliefde der oud-Javaansche
gedichten door Erapoe Sëdah werd vervaardigd. Volgens de
aanduiding van den dichter zelven valt die in het jaar 1079 der
Javaan sche tijdrekening, overeenkomende met het jaar 1157
na Christus.
De gewone Javaansche naam van dit gedicht, Br&t& Jocdi,
is op verschillende wijzen verklaard geworden; sedert echter door
nauwkeurige handschriften de oorspronkelijke, uit zuivere Sanfr
kriet-woorden bestaande schrijfwijze Bh&rata Joedha is aan iKi
licht gebracht, kan omtrent de beteekenis geen twijfel meff
bestaan. Die beteekenis is: strijd der Bh&rata's of der nakome-
lingen van Bhé.rata. Het onderwerp is ontleend aan 't Indiselie
Mah&bh&rata, en de inhoud beantwoordt aan de vijfde tot
'pwwa van dat gedicht, dat in zijn goheol uit 18 parwa'a be-
staat. Evenwol bevat bet ook van dat gedeelte stellig geene
volledige vertaling; want bet Jovaansche gedicht heeft nauwelijks
een twaalfde van den omvang , dien de zes gemelde parwa's van
't Indische epos beslaan. Of bet als eene vrije bewerking van
een deel van 't Mahjibharata, of slechts als eene bewerking
derzelfde door de traditie bewaarde stof, geheel onafhankelijk
van dat epos, te bcsohouwon is, kan vooralsnog moeilijk wor-
den uitgemaakt. De algemeene loop der gebeurtenissen en de
betrekkingen tusscben de handelende personen zijn in beide
ongeveer dezelfde, maar personen en zaken die in 't eene ge-
dicht zeer op den voorgrond treden, vervullen in 't andere een
ondergeschikte rol, en terwijl 't Mahabharata voel bevat, waar-
van geen spoor in de Brata Joedi te vinden is, worden omge-
keerd ook in deze laatste bcstanddcelen aangetroffen die in het
■ eerste ontbreken '). Men moet echter met alle bepaalde uitspra-
ken van dien aard zeer voorzichtig zijn, zoolang de Kawi-tekst
der Br^ta Joeda niet nauwkeuriger is onderzocht. Wij kennen
het gedicht vooral door de uitmuntende en volledige uitgave
van do modern- Javaansche bewerking, die de heer Cohen Stuart
met eene Nederlandscho vertaling on een schat van aantecke-
ningen in het licht gal'; maar van den Kawi-tekst, die echter
in zijn geheel naar het beste bekende handschrift, hetzelfde dat
vroeger aan Rallies behoorde , door S. Lankhout te 's Gravenhogo
is gelithografocrd , is tot dusver alleen de XVdo zang, van
jttrophe 212 tot 254, het voorwerp van nauwkeurige studie en
ontleding geweest. De heer Kern , aan wien wij ook deze studie
verschuldigd zijn '), meent dat de scbrijver der Br&t& Joed^
vooral geput hoeft uit do nog op Bali voorhandene oud-Javwiuscho
vertaling van 't gansche Mahilbh&rata. Merkwaardig is het in-
tuBBchon, als oen voorbeeld van de onbegrensde willekeur
waarmodo de Javanen de oude teksten behandelen, dat zelfs to
midden van het gedeelte dat door den heer Kern verklaard en ver-
taald is, oen ingeschoven atuk voorkomt, in oen soort van Kawl-
■) Cobcn Sluart, BrSiH JocdJl . Voorrnic. U. 8
*) In Uijilr. t. d. ItiJ T L en Vk. üv Vulgr. Vlll UB.
422
miring geechroven, en dat niet minder dan 15 strophon bevat.
„In zeker opzicht," zegt de heer Kern, „lijkt de inlassching
met eenige handigheid geachied te zijn, doch wel bezien getuigt
ze van ongelooflijke gedachteloosheid."
liet onderwerp van de Br^ti'i Joed^ is de langdurige kamp-
atryd tusschen de Pand^wS'8 en de Eor^wü^s om het bewt tan
den troon van Ngastina. Do overwinning blijft aan dePandAwS'i,
waarvan de oudste , Joedistir^ , den troon beklimt en het rijk
tot den hoogsten trap van welvaart en luister opvoert. De Brütü
Jocdii bevat vele verhevene en aangrijpende beachrij vingen v«n
het krijgsgedrang en krijgsgcwoel, afgewisseld door liefelijke
tooneelcn en treffende sohiklcrliigen der natuur. Zij ia op Java niet
alleen populair geworden, maar wordt er ook geheel als inheemsch
beschouwd. Terwijl do vreemde oorsprong geheel in vergetelheid ge-
raakte , is aan do personen des gcdichts eene plaats in het heldentjjd-
vak van Java'a eigen geschiedenis toegekend. Die helden komen ook
altijd voor in do stamlijsten der tegenwoordige Javaansche ver*
sten, en de geheele Javaansche adel roemt er op van hen afkomstig
te zijn. Even zoo zijn do namen dor plaatsen die in do Britü
Joed& bezongen worden, in de inlandsche aardrijkskunde van
Java opgenomen , on nog weet men er de plekken aan te wijien
waar de rijken en steden gelegen waren die in het gedicht
worden vermeld. Voor den Javaan is do Brütd Joed^ , die
verschillende vroegere en latere, geheele of gedeeltelijke bcwer"]
kingen verspreid is, eene echt- Javaansche schepping, en de
daden der heidon die er in verheerlijkt worden, acht hij een
deel der geschiedenis van zijn vaderland.
Nog moeilijker dan hot is uitspraak to doen over de betrek-
king tusschen de Britü Joeda en het Mahabharata , is het die
tusachon do oud-Javaanacho RamÜ en hot Indische Runmjana
to bepalen. De modern- Javaansche vertaling van Jrwu di Tocri,
vervaardigd onder do regeering van Soesoehoenan Pako^-boewi*
na den 111^*", die in 1749 don troon beklom, is d«or
Winter uitgegeven ') ; maar van don Kawi-tekst bezitten wij
') Ifl D. XXI., 2e ged. der Verhh. v. h. B«t«», Oen.
423
tot dusverre noch bewerking, noch uitgave. Zooveel leeren wij uit
3ksk di Foer&'s werk, dat het gedicht de geheele geschiedenis
van R&m4 van zijne geboorte als zoon van D^s&r&t^ tot aan zijne
hereeniging met zijne door den vorst van Ngalëngk& (Lanka)
geschaakte gade Sint^ (Sita) bevat. Raffles zegt dat de Eawi-
tekst gewoonlijk in vier gedeelten is gesplitst, die ieder afzon-
derlijk voorkomen; dat het vierde gedeelte, waaraan alleen
de naam R&mdjana zou toekomen , het meest verbreid is ; en dat
het gedicht, als geheel beschouwd, verreweg het uitgebreidste ia
van al de Eawi-gedichten '). Een en ander doet denken, dat de
R&m& Kawi in veel nauwer betrekking staat tot het Hindoesch
origineel dan de Britli Joedd. Nog blijkt het dat het Javaansche
gedicht zich aansluit aan die omwerking van het BdmSjana,
waarin Rama als een incarnatie van Wisjnoe (naar Jav. uit-
spraak Wisnoe) wordt voorgesteld. De stijl en wijze van behan-
deling z^n , volgens den heer Eern , veel eenvoudiger dan in de
Wiw&h& en de Br^t& Joed^, die in dit opzicht met elkander
veel meer overeenkomen. Als de dichter wordt Empoe Poejw&
genoemd , die geleefd moet hebben onder de regeering van Dj&jll
b&j&, vorst van Kediri, wiens leeftijd de overlevering stelt in
de negende eeuw onzer jaartelling. ') Maar ook de dichter van
de BrlLt^ Joed^ Kawi leefde en bracht zijne hulde aan een vorst
van denzelfden naam. Wordt de hoogere ouderdom der RSjh^
Kawi door nader onderzoek bevestigd; dan is de eenvoudigste
oplossing von Humboldt's gissing aan te nemen, dat de naam
DjSj^-b&j^ door verschillende vorsten van Eediri gedragen is.
Intusschen moet men niet vergeten , dat op de Javaansche opgaven
van data uit de Hindoe-periode niet de minste staat is te maken ,
en dat alle belangrgke werken in het Eawi door hen aan vorst
Dj&j^-b&jSi of aan de te zijnen tijde levende geleerden en dichters
worden toegeschreven.
<) RafiSes I. 434. Kern , Kawi -studiën, bl. 10, zegt, op grond van eenige aan het alot
voorkomende woorden , dat het Kawi-gedicht niet Rftmft mntir BAm&jana beet ; doch , als
wij ons aan Raffles bonden , zonden die woorden alleen tot het vierde of laatsto ge-
deelte betrekking moeten hebben.
*) (Johen Stnart, BrM JoedS> voorr. 6. ?•
424
'4
he(H
Ik zal de titels van oen groot aantal Kawi-gedichten , die
kleinere opisodea uit de heldensage der Hindoe's behandelen ei^H
gi'ootcndcela nog weinig bekend zijn , met stilzwijgen voorbij-
gaan; maar het is van belang op te merken, dat, ofschoon in
de Kawi-iitcratuur het tooneel dier Hindoe-sagen naar Java ver-
legd is, en dus de gOBchiedcnis der oude godon en halfgoden
van het Brahmanisme ineenvloeit met dio der vorsten en hel-
den die meer bepaald aan de Javaansche oudheid bohooren,
toch deze laatate, zoover ik kan nagaan, nooit in de Kawi-taal,
maar alleen in later Javaansch behandeld is. Een analoog vi
schijnsel is , dat ook in de bewerking voor de wajang of hi
Javaaneche tooneel het onderscheid tusschen do beide reeksen
steeds is vastgehouden. Wij zullen beneden het onderscheHl
tusschen do wajang poerw^i , waarin de daden en lotgevallen d
nindocsche herot'O, en do wajang gSdog, waarin de ou
Javaansche helden worden opgevoerd, nader leeren kennen.
Een Kawi-gcdicht van geheel anderen aard is de Niti Saatri
een geschrift van zcdckundigen aard, zooala reeds de titel aan-'
wijst Het bestaat uit eeno reeks van op zich zelven staande
zedespreuken , dio don geest van zachtheid , zelfverloochening
versmading van wereldBchc grootheid en zingenot adomen , Ji»
vooral aan het Boeddhisme eigen is. Zie hier een
voorbeelden :
• Niemand kan de wcreMiche goederen met zich in het gnf nemen:
nooit dat gij eenmaal moet «terrcn. Wie niedelijdond eu mild j^gena de
is geweeit , groot ui z|jn loon tyn. Gelukkig de man die s^ne betiUing mtl
dcu behoertigo deelt, don hongerige voeilt , den makte kleedt. lijn nnrii
helpt in zijne noodeo: het toekomende leveu znl hom niets d»n heil hreafCB
• liet bezit vao ichnttcn is slechts kvrcUing cd somtijJi de oorzaak na itt
Jooi). Met recht wordt het door den wijze veracht. Zy worden met moeite m
xorgen verkregen , en nog meer moeite en sorg kort hel <e t« bewmm. Aii it
wnnkzaamheid een oogcnblik verslapt, worden ze door den dief ontrreMid, ca
de smart die het verlieg vcroor/nakt , is soms erger don de dood.*'
Deze spreuken schijnen zeer oud te zijn , en er bestaan daar-
van onderscheidene modern-Javaanscbe vertalingen. Die welke
aan de uitgave van den Kawi-tekst door den heer Roorda vw
Eysinga is toegevoegd , wemelt van de zonderlingste misvattingen ').
>) Kern, KawUatudicn , 11. 12.
425
Het laatste Kawi-gedicht waarvan ik melding zal maken , is de
Wrëtt^ Santj&j&, omdat het mij gelegenheid geeft een woord te
zeggen over de oud-Javaansche dichtmaten. In de epische ge-
dichten der Hindoe's vindt men de eenvormige sloka, op wier
heiligheid men zich geen inbreuk durfde veroorloven. Doch de
Elawi-dichters stelden daarvoor, ook in het epos, de afwisseling
van verschiUende dichtmaten in de plaats, die echter allen aan
de Hindoes ontleend zijn, maar hij hen in andere dichtsoorten
gebruikt werden. Deze dichtmaten, in 't «Javaansch tëmbang ge-
heeten, onderscheiden zich deels door een grooter of kleiner
getal lettergrepen en de daarvan afhankelijke lengte der dicht-
regelen, deels dourdien de afwisseling van lange en korte sylla-
ben, waarop de ^éngkok of zangwijze berust, door andere
regelen wordt beheerscht. Steeds vormen vier dichtregels een
p&d& of strophe , die zich onveranderd her haalt tot het den dichter
behaagt tot eene andere versmaat over tegaan. Yan al die vers-
maten geefb de Wrëtt^ Santjüil, d.i. de verzameling der metra,
door den heer Friederich naar een Balineesch handschrift uitge-
geven '), een kort maar volledig overzicht. Het gedicht bestaat
uit eene reeks van model-strophen voor alle dichtmaten , terwijl
in iedere strophe de naam der dichtmaat als gewoon woord is
ingevlochten. Als de vervaardiger van dit dichtstuk wordt Empoe
Tanakoeng genoemd, die ook al weder aan het hof van Eediri
moet geleefd hebben.
Den overgang van de Eawi-literatuur tot die van het tot den
Islam bekeerde Java, vormt de behandeling der inheemsche
heldensage, waarvan reeds met een woord werd gesproken. De
oudste, oorspronkelijke vormen dier gedichten, en deze heb ik hier
voornamelijk op het oog, schijnen nog weinig bekend te zijn;
wat wg er van weten berust op wajangverhalen en andere
nieuwe bewerkingen. De Javaansche geschiedenis begint met
Adji Sak&, een mythisch persoon, die van Mekka over Geilon
en andere eilanden naar Java kwam , daar den regeerenden vorst
Déw&tli-tjëngkar , die een menscheneter was, van kant maakte,
en met het letterschrift de eerste beschaving aanbracht. Over de
>) In deel XXH der Verhh. v. h. Bat. Gen.
426
hiBtorische beteekenis dier mythe spreek ik nader in het derde
boek. Er bestaat een Javaansch gedicht waarin de oude geschiedenii
van Adji S^kl af tot op de stichting van Mlidj^pahit verhaald wordt.
Tot denzelfden uitgebreiden cyclus der Javaansche heldensage behoo-
ren voorts : de DjSja Lengkara Pandji , welk gedicht de lotgevallen be-
handelt van Dew^ Koesoem^, bijgenaamd Dj^j&Lëngk&r^, een vont
van Mendang Kamoelan, en van zijne opvolgers, wien Djangg&l&toi
rijkszctel strekte; de Pandji Anggrènni, waarin de liefdesgeschie-
denissen en heldendaden van Raden Pandji EoedA-wanengpati,
den beroemdsten van Djengg'^l&'s vorsten en den geliefkooeden
held der Javaansche overlevering, bezongen werden; de Damar
"Woelan, waarin de wonderbare lotgevallen van den vorst van
dien naam, z^no overwinning op Balembangan, zijn hnwelgk
met ecnc vorstendochter van M^dj^pahit, zgne verheffing op
den troon van dat rijk en zijn zegepraal over al zijne vijanden
worden verhaald; en een aantal andere bewerkingen van het
geheel of een gedeelte derzelfde oude overleveringen. Dodi
ofschoon ons de inhoud van al deze gedichten door de veelvuldige
latere omwerkingen bekend is , ontbreken ons de middelen om ons
een juist denkbeeld te vormen van den oorspronkelijken tekst ').
Aan den Javaan ontbreekt alle zin voor historische waarhrid.
Alle gewichtige gebeurtenissen worden verklaard uit het recfat-
streeksch ingrijpen van bovenaardsche machten , en het leven van
alle historische personen wordt met de ongerijmdste wonderver-
halen, de wildste voortbrengselen cener teugellooze verbeeldings-
kracht doorvlochten. De chronologie verkeert doorgaans in schrome-
lijke verwarring, en de Javaan sohe kronieken zgn voor de
geschiedenis van Java zelf schier geheel onbruikbaar. Gelijk de
verhalen der epische dichters als geschiedenis worden opgevat,
wordt de geschiedenis zelve een voortdurend epos. Het is derhalre
niet mogelijk scherpe grenzen te trekken tusschen de poêtisolM
') Adji slikS, b V , kmnm wij door de omwerking in proza van den beer C. F. Wiitef,
uitgegeven door J. J. B. Gaal en T. Roorda. Uittreksels uit een bewerking van de l^V*
L&igkHrS gaf de Heer Cohen Stuart in de Bgdr.t. d. I. T. L. en Vk. D. I. en n.eDeeaowf-
zicht der geschiedenis van Raden Pandji volgens de wajang verbalen icboiii: M
Prof T. Roorda in hetzelfde T^jdschrifl, Deel VII der Nieuwe Volgreeks.
427
on de hietoriache literatuur der Javanen, en te minder daar ook voor
do laatste dikwijls versmaat wordt gebezigd. De kronieken of jaar-
boeken, doorgaans ba bad geheeten, zijn in de nieuw-Javaanscho
literatuur zeer talrijk. Do verhalen klimmen op tot de oudste
tijden; sommige behandelen de geheele geschiedenis van het
eiland , andere eenig bijzonder gedeelte , zooals do geschicdonia
van Djanggila, MMjiipabit, Padjadjaran, Demak, Mataram,
Kartii SoeHi enz. Niets is mr>ciiyker dan iets bepaalds omtrent
die gesciiriften te zoggen; zij missen doorgaans alle karakter
van individualiteit en zijn slechts als gedurige omwerkingen der-
zelfde overgeleverde stof te beschouwen. Zelden schijnen do
afschrijvers zich tot de vervaardiging eener kopie te bepalen; zij
veroorloven zich gedurig de wUlekeurigsto veranderingen en
bijvoegselen.
Een dor zonderlingste producten van de bistorisch-poëtischo
literatuur van Java is de geschiedenis van Baron Sakénder, die
door den heer Cohen Stuart afzonderlijk met vertaling en aan-
tcekcningen is in hut licht gegeven. Omtrent den tijd waarin het
geschreven werd , verkeeren wij alweder in de grootste onzekerheid.
Daar er de stichting van Batavia in verhaald wordt, is hot althans
zeker na die gebeurtenis ontstaan; maar hoe lang valt te min-
der te bepalen, daar ook dit werk wel niet van latere om- en
bijwerking zal zijn verschoond gebleven, liet is geschreven in
de zoogenaamde kleine dichtmaten (témbaug mütjüpat), die do
meest gebruikelijke zijn in do tegenwoordige Javminsehc poözio ,
en zich, evenals de den overgang vormende middelbare dicht-
maten (témbang tcngahhan), van de groote of Kawi-dichtmaten
(tembang gé dé) onder andere dooreen afwisselend getal regels iu een
strophe en het gebruik van vaste rijmklanken onderscheiden. Do over-
gaiigon van de i'éue dichtmaat in de andere worden steeds door cone
woordspeling op den naam der nieuw aan te wenden dichtmaat aan-
gekondigd. Het gebruik van die verschillende maten verdeelt het ge-
heel insékars, wolk woord men gewoonlijk door zangen vertaalt,
ofschoon de verdeeling alleen op verandering in den vorm be-
trekking heeft en zoo weinig in verband staat met de ordening
der fltof , dat do overgangen soms midden iu een volzin plaats grijpen.
428
Het doel van deu achrijver van den Sakënder Bchijnt geweest te
zijn , de geschicdeais van de koiiist en vcBtiging der Europeanen op
Java te verhalen, en hij begint zijn gedicht met ons te apreken vaneen
rijken Spaanachen koopman, Baron Kawit Paroe genoemd, die, treu-
rende over het gemis van kinderen, door de aanwending der
mangga-vrucht ala toovermiddel in het bezit komt van dertien
zonen, waarvan de tweelingen Baron Soekmoel en Baron Be-
kender do hoofdrol in het verhaal vervullen. Hunne ganwhe
geschiedenis is van hunne geboorte af eene aaneenschakeling van
de buiteusporigatc wonderen; vooral Sakénder verricht de onge-
hoordato heldendaden in den strijd tegen daomonon en titanen.
Schoonzoon van Spanje's koning geworden, bestggt Sakénder
eindelijk zelf den Spaanachen troon. A.1 zijne broeders regeeron iill.
zijne vazallen in verschillende deelen van zijn rijk, brengen hei
schatting op en zijn ieder mot eono eigene hofplaata begifti
Maar Sakónder's gemoed kan geen rust vinden, zoolang niet
gehoole wereld aan zijne heerschappij onderworpen is. Om i'
doel na te jagen , geeft hij zich aan de strengste boete en oi
houding over, en verkrijgt daardoor eoiie zoo buitengewone wondoi
macht, dat alle middelen van list en geweld te eijner beschi
king staan. Hij draagt nu het bestuur over Spanje aan ziji
broeder Soekmoel op, en gaat andere landen opzoeken, ,wi
gelegen en rijk aan voortbrengselen voor den handel*. Op zgi
wonderpaard Sombrani en overschaduwd door den vogel Ga:
doorklieft hij het luchtruim , en ontwaart weldra op zijne zwerftocht
dat zijne broeders tegen Soekmoel in opstand zijn. Hij laat zii
daarop neder om den vrede te heratellen , en slaagt daarin gcmai
kelijk door de tusschonkomst VAn zijn vader, den koopman-
Deze stelt nu voor, dat al zijne zonen hunne bezittingen zulli
bijeenbrengen tot ceu handelsfonds, dat den naam zal d
van Compagniesgoed en dat zij gezamenlijk eendracht^
zullen besturen, levende van de inkomsten die de handelswinïton
hun zullen opbrengen. „Dit", zegt de schrijver, „was de oi
sprong der twaalf Edele Heeren (in 't Jav. verbasterd tot
d f; 1 d r) , die tot op dt'ii huidigon dag bestaan." De heer Cohen Stuurt
gist, dat bij het oog heeft op de Ivadcu van Indië , wier gt'Wl
t<rf^
429
met inb^rip der Extraordinaire Raden , te zijnen tijde wellicht
twaalf kan bedragen hebbeu; 't komt mij echter, bg een schrij-
ver die zoo goed onderricht blijkt, ook niet ondenkbaar voor, dat
de Baad van Zeventienen is bedoeld. Want, en dit is zeker niet
het minst curieuse in dit prachtig verhaal , — het in Spanje
opgerichte handelslichaam blijkt ten slotte de Nederlandsche
Oost-indische Compagnie te zijn: in het vervolg van de geschie-
denis treden de Hollanders stilzwijgend voor de Spanjaarden in
de plaats.
Sakénder verheft zich nu weder op zijn wonderpaard in de
lacht en bereikt weldra het gebied van Mataram, maar bemerkt
nu voor het eerst, dat z^ne wond ermacht tegen de heiligheid van
het oord te kort schiet, daar hij telkens bedwelmd ter aarde
stort. Doch het verblijf op Java, dat hem in menschelijke ge-
daante niet vergund scheen , weet hij zich toch te verwerven door
zich in een witte lawéjan, een fabelachtig dier van reusachtige
grootte, te veranderen. Yan nu af verliest het verhaal hem geheel
nit het oog.
Inmiddels stelt Soekmoel aan zijne broeders voor, een
handelstocht naar Java te ondernemen. Tien schepen worden
uitgerust en met koopwaren beladen; zij komen na eene reis
van drie maanden, waarop zij met de grootste gevaren te kam-
pen hadden , ter reede van Djakart^ (Jakatra) aan. De ontscheping
der Hollanders wordt door de inboorlingen met de grootste
verbazing aangestaard, maar toch verzuimen zjj niet met de
komst der rijke vreemdelingen hun voordeel te doen, en hun
alles wat zij maar vragen tot de hoogste prijzen te verkoopen.
Zeer naief zegt de schrijver: „rechts en links werden de vreem-
delingen bedrogen, en nog meenden zij zeer voordeelig gekocht
te hebben." Soekmoel wist zich zeer in de gunst van den Pa-
ngéran van Djakart^ in te dringen en verwierf van hem voor
duizend realen den afstand van 't eiland Odroes (Onrust). Niet
weinig verheugd bracht hier Soekmoel zijne verblijfplaats in
gereedheid. Weldra volgden gastmalen, vermakelijkheden en
schouwspelen van allerlei aard elkander dag en nacht op, en
deden, zegt de schrijver, „'t Bataviaasch geluk (ontong Batawi)
430
tot een spreekwoord worden." Hij voegt er de opmerking
dat die vreugdobcdrijven tot den Iniidigen dag ijverige nav«
ging vinden.
Nu volgt een wonderlijke geschiedcnia van eene Javaanscli
prinses , Tanoerugfi , waarvan de aanvang om goode redenen onvef
meld moet blijven. Versmaad en verbannen, leefde zij eenzaam
een eilandj waar zij zich aan etrenge boetdoening overgaf , toen SockJ
moei haar in vuil verkreeg voor drie fichoone stukken geschntj
waarvan een kwam aan den vorst van Mataram , het twc
aan dien van Bantam , het derde aan dien van Tjeribon , en dioi
kostbare erfstukken bewaard werden. Baron Soeknioel keerde m*
Tan oeragii naar zijn vaderland terug, zeer tevreden dat hij op dert]
wijze vasten voet te Djakartik had verkregen. IIij nam de prins
tot vrouw, en zij schonk hem een zoon, die tot een schoon
krijgBhnftig jongeling opgroeide en den naam ontving van Mo
Djang Kocng. Deze naam is niet moeilijk te verklaren. Hot
de sticbter van Batavia Jan Pieterszoon Koen, de Capitano
Mor (voor Major) , zooala hij wel eens met een Portugeeschon tite
genoemd wordt, wien de legende op deze wijze althans te
deele aan Java poogt toe te eigenen.
De jongeling werd tot krijgsman o[)gc!eid en vervulde wold
de overzecBchc gewesten met den roem van zyn naam.
zekeren dag naast zjjne moeder zittende, sprak hij haar dn
aan: «Wat is toch de reden, moeder, dat ik niet ben als
andere mcnschen hier, en in kleur en manieren van alle anderen
vorschi] ?** „Luister, mijn kind," zeide de moeder, hem omhel-
zende, „ik zal 't u vertellen. Dit land is mijn vaderland nietijH
ik ben afkomstig van 't eiland Java, waar mijne voorouders aliH
vorsten van Padjndjaran geheerscht hebben , totdat de belijders ran
den Tslam het overrompelden en vennceBterden. Ik ben geboortig
van Batavia en word door den Paugéran van Djakart^ opgenomen,
maar vervolgens naar een eiland verbannen, waar ik, van aUc
verkeer met menschen afgezonderd, drie jaren zonder voedsel
en slaap heb doorgebrnt-ht , ten gevolge van wroede mishandc*
lingen, die mijn hart mot bitterheid vervulden. Toen word ik
verkocht aan uw vader, die den Paugéran drie stukke n geschut
431
in ruil gaf. Hij nam mij tot vrouw en voerde mij hierheen,
waar ik zwanger werd en u het leven gaf.* „AU dat zoo ia" ,
hernam de zoon, „wil ik een handelstocht naar Jaya onderne-
men, en mij zoo mogelijk op denPangéran vanDjakart^ wreken.*'
Gteene pogingen waren in staat hem van dit voornemen af te
brengen , en tot zijn vader zeide hij : „Vader , ga gij niet mede ;
ik zal alleen den tocht volbrengen."
Na werden 15 met koper beslagen schepen uitgerust, waarvan
ygf met handelswaren, vijf met ammunitie en vijf met krijgsvolk
en een groote hoeveelheid wijn en arak werden geladen. Toen alles
gereed was , zeilde men nacht en dag door tot Batavia was bereikt.
Moer Djang Eoeng won spoedig de gunst van den Pangéran
en zgne gemalinnen , daar hij , de toekomstige winsten berekenende ,
niet karig was in het uitreiken van kostbare geschenken , en
aan de koopers zelven overliet wat zij voor zijne waren betalen
wilden. Voor eene pacht van duizend realen verkreeg hy daarop
BOD veel grond, als kon overspannen worden door een koord,
uit ééne buffelhuid vervaardigd. Op dit terrein bouwde hij een
kleine vesting, die hij in geduchton staat van tegenweer bracht.
Pe Javanen begonnen zich nu met de Hollanders te vermen-
gd , vele vrouwen traden met hen in 't huwelijk , en de
Jayaansche taal werd vergeten voor de Maleische, die hier,
met het oog op het gebruik dat er in Indiê van gemaakt wordt ,
niet onaardig als de taal der Hollanders wordt voorgesteld.
Toen Djang Koeng zich genoegzaam versterkt en gewapend
had, zocht hij twist met den Pangéran van Djakartli, en wist
het eindelijk daarheen te leiden , dat deze , om buiten het bereik
van het Hollandsche geschut te zijn, de wijk nam naar Goe-
üong Sari, thans nog als oen der buitenwijken van Batavia
bekend, welke plaats, wegens de menigte bamboe doeri die er
groeide, een uitmuntend terrein ter verdediging aanbood. De
Hollanders waren echter zeer verheugd over deze gelegenheid om
honne versterkingen uit te breiden. Zij bouwden een tweede
kasteel en stelden hun geschut op eene hooge batterij, terwijl
van de schepen groote hoeveelheden kruid en lood werden aan-
gebracht« die zich tot bergen opstapelden.
432
hut, 'wm
aituMfl
Nu ontbrandde een hevige en hjirdnekkige strijd , waarin de
Djaknrtancn , toon zij reeds door den vreeaelijken kogelregen tot
wijken gebracht waren , door de wondermacht van Pangóran
Pocrbiyü, een jongeren broeder van don Pangéran van I>jakart4,
die uit de lucht op de Ilollandcrs aanviel , werden bijgestaan.
Het ach een dan ook dat de Hollanders het onderspit zoad
delven , toen Baron Soekmoel in persoon met drie goed uitgcrus
schepen tot hulp kwam opdagen. Op het tooneel van den atrij
gekomen, overtuigde hij zich meteen oogopslag, dat de Pangéran
hoe heftig ook bcBchoten, den strijd nog jaren zou kunnen vol-
houden. Hij gaf daarom zijn zoon den raad zijn geechut, i
plaats van met kogcla, met dukatona, realen, guldens en
muntstukken te laden. De raad werd gevolgd; de Djaki
zagen nauwelijks het geld tusschcn de bamboestoelen ver8prei<l
liggen , of zij vergaten den atrijd om naar de muntstukken
grijpen, rukten ze elkaar uit de handen en trokken het riet
den grond, zoodat het kasteel van Goenong Sari geheel ontbl
werd. Nu werden op eens de kanonnen met staal en ijzer
laden. De Djakartanen dachten aan geen weerstand en werdi
in menigte neergeschoten, en terwijl de Pangéran met zijn voll
naar het gebergte de wijk nam , werd Goenong Sari door de
Hollandera veroverd en bezet.
Pangéran PoerbJija kwam nog telkens uit de lucht de Ho
dors verontrusten, maar de Compagnie verslapte geen oogw»*
blik in hare waakzaamheid, en ook de latere door het volk è
Preangerlanden aangewende pogingen om de Hollanders te ti
drijven, mislukten. Do Pangéran van Djakart4 verviel toi
diepste neêralachtighcid , en verweet zich zelven met bitterhi
dat hij zich had laten verleiden om de prinses Tauocr&gi
drie kanonnen te verruilen en aan de lieden van overzee
verblijfplaats toe te staan. Zijn volk verliep en ging «ch o»
de hoede der vreemdetingen te Batavia vestigen. De Pangéi
wilde ten laatste noch eten noch slapen. „Wat zou er van
woiden," dacht hij > „indien het te Mataram bekend word
Maar voorzeker het was de wil van God!"
Met dezo woorden eindigt het verhaal, dat hier en daar
ir de I
Uaofl
433
yennoeden wekt, dat de schrijver opzettelijk allegorie in de
plaats der geschiedenis gesteld heeft. Is dit het geval, dan kan
men z^ne vinding slechts prijzen. Dat laden van het geschut
met muntstukken , dat aan het woord van Philippus van Mace-
donië denken doet, dat geene vesting onneemhaar is waar
men een met goud geladen ezel kan hinnen drijven, doet dan
sgn vernuft alle eer aan en is een geestige toespeling op de
staatkunde der Compagnie.
Een eenigszins beter historisch karakter schijnen sommige nieuwere
kronieken te bezitten , zooals die welke, onder de namen Babad Troe-
n& DjSj^ en Babad Mangkoeboemi , in handschrift voorhanden zijn
in de bibliotheek van het Nederlandsch Bijbelgenootschap '). Voor
zoover wij ze uit enkele uittreksels kunnen beoordeelen , bevatten
Kg te zamen een vrij wel aaneengeschakeld verhaal van het
onrastige en voor de macht der vorsten verderfelijk tijdvak der
Javaansche geschiedenis, dat aanvangt met den opstand van
Troen& Djij^ (1674) en eindigt met de verdeeling van hetMata-
lamsche rijk (1755). En ten bewijze dat de zucht om de herin-
nering van belangrijke gebeurtenissen te bewaren, nog voortleeft,
kunnen uit deze eeuw de Babad bëdah Ngajogj^ of geschiedenis
der verovering van Jogjakarta door de Engelschen *) en het
door Prof. Roorda in Nederlandsche vertaling uitgegeven ') verhaal
van den oorsprong en het begin van den opstand van Dip^ Negara ver-
meld worden. Dit laatste is weder in dichtmaat opgesteld. Earakteris-
iiek Toor dit verhaal is , dat de Engelschen er steeds onder den naam
van Hollanders doorgaan, en dat de verbanning van Sultan
Mangkoe-boew^n^ I (1812), waarmee het aanvangt, wordt voor-
gesteld als een wegvoering in een geweldigen storm, van een
vreeselgk onweder vergezeld, waardoor hij nederviel aan den
overwal. Vooral is dit verhaal bij uitnemendheid geschikt om
ons het godsdienstig gemoedsleven van den Javaan te doen kennen.
>) Zie Eogdmann's Katalogas der Jav.HSS.v. h. Ned. B\jbelgen. in T.t. N. I.
Jg. 1870, II. 170, 172.
>) Ingelmann's Katal. 172.
*) In Bgdr. t.d.I.T.L. en Vk. Nieavre Volgr. III. 140.
28
434
De talrijkste klasse wellicht van lutterkundige producten wordt i
op Java gevormd door de lakons of lampahhans, de Javaanscbf^l
tooneelBtukkon. Wij noemen ze doorgaans wajang- verbalen,
omdat de woorden aan de , steeds door poppen voorgestelde
personen in den mond gelegd , worden afgewisseld en aanoengcschs*
keld door do djautoeran, d. i. de beBchnjvingen en ophelderingra
van den dalang of vertooner. Zulke verhalen bestaan er
honderden, en zij zijn altijd ontleend óf aan den cyclus dor
Java verjjlnatBto IlindocBcho heldensage, of aan dien der verhateB
omtrent de lieldendaden van Panclji, óf aan de lotgevallen dfi^i
rijken Madjiipaliit en Padjadjai*an, Op dit onderscheid werd fl^M
deeltelijk reeds boven opmerkzaam gemaakt, en op het karakter
dezer letterkundige voortbrengselen zal ik terugkomen, als ik tot de
beschrijving der Javaanscho tooneelvertooningen zal genaderd zijn.
De nieuwere Javaansche letterkunde bevat ook een aantal
geBchriften die zedekundige voorschriften of lessen van levi
wijsheid, hetzij voor het algemeen of voor bijzondere
van personen, zooals voor vorsten, staatsdienaren enz., behelzen.
bevat de door don heer Wilkens uitgegeven Lajang 86w^^ , gel
ook de titel aanduidt, lessen voor dienaren. De voorsch
hebben echter niet enkel tot de plichten van den dienaar jegeu
den meester en zijne mededienaren, maar ook tot die van dcB
meester jegens zijn dienaar betrekking, 't Is intusschcn wcr
mogelijk dat ook de Séwilkli, gelijk zoovele andere gOflchriflM
van dien aard, slechts eene moderne bewerking is van effl
Kawi'gedicht , zooals ook door den heer "Wilkens zelven bepaal'
dolijk wordt aangenomen.
Van de tot dusver behandelde literatuur, die óf
streeks in de sagen en voorstellingen van den vóór-lslamietischi
tijd wortelt, óf althans zich aan de traditiën daarvan aanknoop*
en slechts hier en daar aan den nieuwen op Java ingerowdfn
godsdienst herinnert, is eene andere klasse van letterkundige
voortbrengselen , die wij de priesterlijke literatuur kunnen noemcB,
gt»heel onderscheiden. Zij bestaat grootendeels uit vertaüngeD rf
navolgingen van Arabische voorbeelden, en omvat parapbrt**
vaii don Koran , — die echter nooit afzonderlijk , maar aüeea
435
*
tusBchcn de regels van den Arabischen tekst voorkomen, dewijl
de moslem het boek Gods alleen ia de heilige taal waarin het
geschreven werd, leest en aanhaalt — ; dergelijke paraphrasen
van Arabische preeken en gebeden , ook veelal tuaschen den
Arabischen tekst geschreven; handboekjes voor godsdienatig on-
derricht; vertaalde uittreksels uit Arabische geschriften over god-
dienatleer en recht. Zulke geschriften zijn veelal in pégon, d,i.
wèl in de Javnansche taal, maar met do Arabische karakters
geschreven. "SVelkc Arabische rechtsgeleerden op Java het hoogst
geschat worden, is in het vorige hoofdstuk gezegd; onder de
Bchrijvera over de godsdicnstleer schijnt de scheikh Aboe Abdoe'1-
lah Joosof as-Sanoesi, een schrijver uit de negende eeuw der
Hedjra, wiens scliriften van den Atlantischen Oceaan tot den
Indischen Archipt'1 bekend zijn, het meeste gezag te hebben.
Do nuchtere Islam zou intusscheu weinig in den smaak zijn
gevallen der fantastische Javanen, indien hij zich niet, voor hij
tot hen werd gebracht, met een bonten tooi van wonderverhalen
en legenden van heiligen en profeten had omhangen, En de
Javaan is niet in gebreke gebleven daar nog voel van het zijne
bg te doen en de oude heldensage van zijn eigen land op de
zonderlingste wijze daai-mede dooreen te haspelen. Op deze
wijze is een nieuwe , in de hoofdzaak niet oorspronkelijke , maar
toch met Javaansche elementen vermengde roman-literatuur
ontstaan, die vaak in buitensporighcid van karakter voor de
oude Pandji-verhalen niet onderdoet.
Onder den naam van Ambiju, transscriptie van het Arabische
anbij^o, d. i. profeten, wordt dikwijls in de Javaansche litera-
tuur ecne kategorie van geschriften vermeld, waarin de legende
der profeten van den vroegstcn tijd af wordt behandeld. Het ia
stellig verkeerd de Ambiju, zooals dikwijls geschied is, als een
bepaald werk voor te stellen ; men vindt onder dozen naam ver-
schillende , nu eens langere , dan kortere , nu eens in poëzie en
dan weder in proza geschrevene bewerkingen der profeten-legende,
met meer of minder fantastische toevoegselen opgesierd. De meest
beroemde, door Ilailics ') ten ourcclit^j ociio paraphrase van den
>) I. 46.
28'
436
Koran genoemd , werd in de vorige eeuw geschreven door zekeren
Kjai Punurügu, dus geheeten naar het distrikt van dien naam
in Madioen, en misschien wel dezelfde dio door Pakoe Boew^nü II ,
met den titel van Kjai Agong, aan het hoofd der door hem te
Tegal Sari in hetzelfde district gestichte pesantrèn werd gesteld *).
Ook vindt men een aantal geschriften waarin eenig deel der
profeten-legende afzonderhjk wordt liehandeld, zooals de door
Prof. Roorda uitgegeven en door Prof. do Ilollandcr met bekor-
ting vertaalde *) geschiedenis van Uüdja Pirangon en Nabi Moesït
(koning Pharao en den profeet Mozes), en de geschieduniaseo
van Ibrahlm en Joesoep (Abraham en Jozef), die onder de
Javaansché handschriften van het Ned. Bijbelgenootschap gevon-
den worden *). Bijzouder bij de Javanen geliefd is de Serat patak,
de in verzen beschreven geschiedenis van een door Ngisit (Jezus)
gevonden schedel , die , op de voorbede van dien profeet , van Ood
het spraakvermogen terug erlangt, en daarop in de schelste
kleuren maalt al wat den persoon wien hij heeft toebehoord, in de
hel is wedervaren, waarom het boek ook Kabar narAk&, be-
richten aangaande de hel, wordt genoemd *).
Ook de geschiedenis van Mohammed zelven en van de helden
en heiligen van den Islam heeft aanleidingj tot allerlei fantastische
verhalen gegeven, die meestal ook in het Maleisch voorkomen
en doorgaans op Arabische origineelen berusten. Doch wjj weten
nog weinig van hetgeen de Javaansché literatuur op dit veld
oplevert. Als eone proeve kan strekken het in dichtmaat geschrevea
verhaal van den strijd van Mohamnicd met RAdji Laüt, waarvan
de zendeling lloezoo een vertaald uittreksel heeft gegevon *).
Meer bekend is de, ook bij de Maleiers zeer geliefde geschiede-
nis van Emir Uamzah, den oom van don Profeet, wions naam
in het Javaansch als Kamdjah wordt uitgesproken , en wien
ongcloofciijko heldendaden worden toegeschreven. Deze goschicdcnifl
') Zie boren b1 8M. >) In T. t. N. I. 1849. II. »3.
') Zie T. V. N. I. 1870. II. 174.
*) Medcd. Xtll. 345. Ikzolfdc gMchicdenit komt ook in 't Malciwh nor, oo of «•
Anbuehe brun »yit hnr« meilcdevling in WeU's DibliKhc liCEMdeoder MaMlaiAnBrr.lM.
»)Med«i. Xlll. 381.
437
ifl den Javanen bij den titel Sërat Ménak bekend en onder dien
naam door den heer "Winter uitgegeven ').
Onder de zedekundige schriften onderscheidt zich de "Woelang
réh, d. i. het zedekundig onderwijs, ofschoon oorspronkelyk
Javaansch, door een bepaald Mohammedaansch karakter. Als
schrijver van dit werk, dat in verzen geschreven werd, doch
later ook in proza werd overgebracht, wordt de Soesoehoenan
Pakoe Boew&n& IV genoemd. "Werkelijk is het een vorst die hier
tot z^ne kinderen spreekt en hun vaderlijken raad en vermaning
geeft bij hunne intrede in de wereld. Hij wil hun leeren hoe
de mensch naar Gods geopenbaarden wil in de wereld moet
leven, en wijst hen op den Koran en de Sonnah als de bron-
nen dier kennis. "Wat met die bronnen in overeenstemming is,
moet men aannemen; wat er van afwijkt, moet men verwerpen.
Elke ngelmoe die zich om die bronnen niet bekommert, leidt
tot verwaarloozing der waqtoe-gebeden , tot onverschilligheid
omtrent hetgeen als rein en onrein te beschouwen is. Zij meent
de Saréngat-ing-nabi , de voorschriften van den profeet, niet te
behoeven, en noemt zelfs dwalenden die deze nog betrachten.
Eene kleine proeve zal ons den aard van dit geschrift nog beter
doen kennen. Ik kies daartoe de verklaring van de uitdrukkin-
gen adi goenu, adi gang, adi goeng, die „trotsch op
bekwaamheden op lichaamskracht en op grootte" beteekenen.
Adi goenü duiüt de geaardheid van de tlang , adi gang die van den kidang *) ,
adi goeng die van den olifant aan. Allen voeren evenzeer tot een ongelukkig
einde De slang vertrouwt op het vergiftige van haar reu^n al< zy byt ; de
kidang op de «nelbeid waarmede z^ springt; en de olifant op zyne grootte en
hoogte.
•Gy dan, tn^ne kinderen I verheft er u niet op dat gy koningskinderen zijt ,
by u zelven overleggende; «Wie durft zich tegen my verzetten, want ik ben
een koningszoon ?« Dat is de geaardheid van den mensch die lich als de olifant op
zyne grootte en hoogte beroemt, tiet einde van den zoodanige is vernedering.
De mensch die zich op zyne bekwaamheid verheft, meenende dat niemand hem
in knapheid evenaart, vertoont den slangenaard. Ten slotte zal bij beschaamd
staan , als zyne wysbeld , op de proef gesteld , ydel blykt. De kidangsaard doet
zich kennen door vermetelheid De ucnkch die den kidaog gelyk is, taiï zyne
>) Batavia. 1854. ^ Zie boven bl. 250.
438
naasten nit , belastert ben , en bondt er van ben te bespotten. Kont b| dlj^
Igk zelf in iHoeilijkbeden , dan vennag bg niets, soodat de menigte bem nitli^>
Het gansche boek is eene hoogstmerkwaardige bijdrage tot de
kennis van de denkwijze der Javanen, maar mgn bestek Terbiedt
mij er meer uit mede te deelen ').
Ook de mystische godgeleerdheid der moslemen is in de
literatuur van Java vertegenwoordigd , onder andere in een eerst
in 1850 vervaardigd, naar een Arabbch origineel gevolgd, ge*
schrift van zekeren Hadji Ahmed Ripangi (Javaansohe uitspraak
van Biïéiï), wiens zienswijze omtrent de bedevaart ik reedt
vroeger mededeelde '). Maar vooral verdient het opmerking, dat
er ook geschriften zijn waarin de leer van den Islam in eoi
bespottelijk daglicht wordt gesteld, en wier schrgvers ni^
aarzelen den staf te breken over de Javanen die hunnen ondes
godsdienst hebben verloochend. Tot deze klasse behoort een
zonderling in versmaat geschreven bock, naar den hoofdpersoon
Gato Lotjo geheeten , waarvan ons de zendeling Poensen eene
bekorte vertaling heeft geleverd *). De schrijver is rationalisten
pantheïst; zijne redeneeringen zijn vaak zeer sophistisch, en hg
ontziet zich niet de meest platte en onkiesche uitdrukkingen te
gebruiken, waar hij met de santri's en hunne ijverige opvolging
der ritueele voorschriften van den Islam den spot drijft. Hij schijnt een
vijand te zijn van alles wat niet echt Javaansch is , van de Arabieren
zoowel als van de Hollanders, van den Islam zoowel als van het ChnB*
tendom ; daarentegen schijnt hem de Boeda-leer , de ag&m^ Boeda,
de oude, ware godsdienst der Javanen te zijn. Zijn geschrift
vertegenwoordigt in de literatuur eene klasse van personen, die
wij boven reeds als de tijang pasek, de goddeloozen, leerden
kennen *).
In alle geschriften der modern-Javaansche literatuur vinda
wij steeds het onderscheid tusschen Ej'lun& en Ngoko in acht
genomen, over welks ontstaan in het begin van dit hoofdstuk
gesproken werd. Ik moet hier nog kortelijk aanwijzen , hoe zich
') Zie verJer Meded. XIV. 259.
') BI. 401. Zie verder over dezen schrijver Niemaun'a Inleiding. 470*
») Meded. XVII, 227. *) BI. 838.
439
thans het onderscheid tusschen de beide taalsoorten vertoont, en
hoe zg in de hedendaagsche samenleving der Javanen gebruikt
worden.
Het onderscheid tusschen KrlLm^ en Ngoko heeft niets te
maken met het algemeen grammaticaal karakter, waarin het
(Tavaansch met de overige talen van den Maleischen taaistam
overeenkomt. Hetzelfde gemis van onderscheid in den gramma-
tischen vorm van naam- en zegwoorden , substantieven , adjectieven
en partikels , — van alle flectie , zelfs voor de vorming van het meer-
voud , de trappen van vergelijking en de tijden en wijzen der werk-
woorden, — van alle grammaticaal geslacht en van de middelen om
aan den zinbouw verscheidenheid en perspectief te geven en
den verschillenden logischen samenhang der deelen duidelijk uit
te drukken; dezelfde vorming der afgeleide woorden door een
grooten rijkdom van voor-, in- en aanvoegsels, ofdoor herhaling
der eerste medeklinkers; hetzelfde gebruik van verdubbeling
en samenstelling, en eindelijk dezelfde schaarschheid van generieke
woorden, zoodat meest alle voorwerpen die onderling ook maar
een. weinig verschillen, een geheel bijzonderen naam hebben, —
wordt in beide taaisoorten, gelijk ook in alle verwante talen,
aangetroffen. Het onderscheid tusschen Krum^ en Ngoko bepaalt
nch daartoe, dat schier voor ieder begrip dat in de taal kan
worden uitgedrukt , twee woorden voorhanden zijn , die óf geheel ,
6f althans eenigermate door klanken en uitgangen verschillen , en
waarvan het ééne evenzeer tot de hooge , als het andere tot de
lage taaisoort is beperkt. Hadden wij in onze taal hetzelfde besten-
dige en scherp uitgedrukte onderscheid, dan zouden b. v. de woorden
ros, adelaar, hoofd, voet, de vormen zoon, molen, veel, spelen, weder,
vader, moeder, bladeren, tot onsKr&ma, en daarentegen paard,
arend , kop , poot , zeun , meulen , veul , speulen , weer , vadr , moer,
blAren, tot ons Ngoko kunnen behooren. Eenige weinige voorbeelden
van het drieërlei verschil dat tusschen Kr^mli- en Ngoko-woor-
deu wordt waargenomen , zullen toereikend zijn om van de zaak
een helder begrip te geven. Geheel verschillende woorden zijn
b. T.: wong Ng. , tijang Er., mensch; wad on Ng., éstri
Kr., vrouw; banjoe Ng., toj&Kr., water; sasi Ng., woelan
440
Er., maand; p&sü Kg., sijam Er., vasten; alit Ng., tjilik
Er., klein; ge dé Ng., a ge ng Er. , groot; toeroe Ng., tilëm
Er., slapen; oerip Ng., ge sang Er,, leven. Voorbeelden Tan
hetyerschil in klanken zijn: djagÜ^Ng., djagi Er., waken; agSlni &
TSg., agami Er., godsdienst; 1 ë moe Ng., ICni^Kj., vet; davroeh
Ng., dawah Er., bevel; doekoeh Ng., dëkah Er,, gi.!hucht;
doeroong Ng. , d é r é n g Er. , nog niet ; k o e 1 2L Ng., k i t & Er.,
vesting; lor Ng. , lér Er., noorden; takon Ng. , taken Er.,
vragen. Yerandering van uitgang eindelijk vindt men onder andere
in de volgende woorden: pari Ng., pan toen Er., rijst in de
aar; salin Ng., san toen Er., verwisselen ; k i r & Ng., kint^D
Er., vermoeden; aagir^Ng., sagautön Er., zee; soró Ng.,
Bontun Er., avond; din^Ng., dinti-n Er., dag; wadi Ng.
wad o 8 Er., gchi-iin; jiïkti Ng., jëktos Er., waar; mikdj Jk Ng.,
maöe Er., zekere vrucht; rüsiNg., raös Er., gevoel; kajoe
Ng., kadjëngEr., hout; prakaraNg., prakawis Er., rechts-
zaak; tali Ng., tangsoel Er., touw. De veranderingen der
vokaien en uitgangen geschieden tot zekere hoogte naar vaste
regelen, die Ln de werken over Javaansche spraakkunst worden
ontvouwd.
Het Ngoko wordt door geringe lieden en kinderen onder elkander
en door den meerdere tot den raiudere gesproken; daarentegen
spreken aanzienlijken en personen van cenigen rang onder elkan-
der liet Eriimi, tenzij do betrekking waarin zij tot elkander
staan, b. v. die van vader tot zoon, het gebruik van Ngoko
vordert, en steeds spreekt de mindere in Er^& tot zijn meer-
dere. Het Madj& of de middeltaal , die uit eene vermenging van
Er&ma en Ngoko en ecnigc weinige eigen woorden bestaat, ia
do uitdrukking van vriendelijke gemeenzaamheid. Do koopliedeiii
de bedienden der aanzienlijken, en ook de dessa-bewoners
spreken dezo taaisoort onder elkander, in plaats van het Kr&-
mil, wanneer er geen roden is om het Ngoko te bezigen, en
vaak wordt zij gebruikt door meerderen in rang, wanneer de
minderen tot wie zij het woord richten, om hoogere jaren aan-
spraak hebben op eene beleefde behandeling. De b&8& kcdaton
of hoftaal onderscheidt zich elechts door zeer enkele bijzonden
441
uitdrukkingen. KrEmlL ingg^l of hoog-Kr^m^ noemt men eenige
weinige tot personen betrekking hebbende woorden , die hoofdza-
kelijk gebruikt worden wanneer men van, zelden wanneer men tot
voorname personen spreekt , en die alleen een vorst kan gebruiken
van zich zelven. Ngoko andap daarentegen of laag-Ngoko noemt
men eenige platte uitdrukkingen, die gebruikt worden wanneer
men van of tot personen sprekende, minachting voor hen wil
uitdrukken.
Ik moet nog een woord zeggen over de talen der beide
stammen die buiten de eigenlijke Javanen het eiland Java be-
wonen. Ik heb het Madoereesch reeds beschreven als een sterk
geïndividualiseerd dialect van het Javaansch ') ; het beantwoordt ,
wat zijn eigenaardigheden in uitspraak en woordenschat betreft,
aan hetgeen men mocht verwachten van zijn ontstaan op een
van Java afgezonderd eiland. Een Erlima heeft zich bij den
meer onafhankelijken zin des volks in het Madoereesch niet ge-
vormd ; maar de Madoereezen op Java nemen in het spreken tot hun
meerderen soms Javaansche Er&m^>vormen over. In brieven en
andere in het dagelij ksch verkeer voorkomende stukken wordt
het Madoereesch met de Javaansche karakters geschreven;
maar tot het bezit eener eigene letterkunde kon het zich niet
verheffen. De schrijftaal van meer beschaafde Madoereezen schijnt
steeds het Javaansch te zijn geweest. Over het onderscheid
tosschen het eigenlijk Madoereesch en het Soemanapsch, waar-
van Raf&es gewaagt '), is , zooveel ik weet , nog geen verder
licht verspreid.
Het Soendaasch of, zooals men gewoonlijk schrijft, het Soen-
daneesch , staat tot het Javaansch wel eenigermate in de betrekking
waarin in Duitschland het Platduitsch tot het Hoogduitsch staat.
Ofschoon het in den grond met het Javaansch gelijke rechten
heeft, is het door de omstandigheden op den achtergrond geplaatst
en in zijn ontwikkeling gestremd. Als literarische taal is het langen
tijd verdrongen door het Javaansch, dat zelfs de taal der hoven
van Bantam en Tjeribon werd, en zich vandaar uit onder de
') BI. 267. ») I. 400.
442
hoogere Btanden en als schrijftaal verspreidde. Roeds werd op-
gemerkt dat hot Soondaasch van het oorspronkelijk Javaansch
waarschijnlijk elechts als Jialekt verschilde ; nlaar het bleef vrij
van den invloed der vreemde overhcersching en van de eigenaar-
dige richting die daardoor aan de ontwikkeling van het Javaauscb
werd gegeven, en die zich vooral in de splitsing der taatsoorten
openbaart. Toen de Nederlanders zich in het gebied van Djakarta^
vestigden , drongen zij aan de bevolking van Batavia en OmmdJ^
landen de hun reeds bekende Maleische taal op, die toen reeds
do algemeene taal in alle havens van den Archipel was.
ofschoon de inlandsche bevolking zich alleen in den omgang me
de Nederlanders van de Maleische taal bediende , verbasterd
hare eigen taal toch zoozeer door het verkeer met vrcemdelingeD
van alle natiën van het Oosten, die deels Batavia als handelaars
bezochten, deels ale slaven daarheen gevoerd werden, dat daar-j
uit dat mengelmoes ontstond, dat wij eerst in den laatsten tgd,
onder den naam van „Bataviaasch Maleisch" , door de mededee
lingen van den heer Homan ') nader hebben leeren kennen.
Zoo werd het Soendaasch binnen steeds enger grenzen terugge-
drongen , en werd het in zijne zuiverheid tot de Preanger-r^eot*
schappen en de aangrenzende distrikten van Bantam , Buitenzorg,
Krawang en Tjcribon beperkt. En zelfs hier bleef het niet vrij
van den Juvaanechcn invloed. Toen de Preanger aan het huil
van Mataram onderworpen waren, was er de Javaansche
de dicnsttaal , en regenten en hoofden correspon deerden zeil
onderling in het Javaansch 'j. Een overblijfsel hiervan ia de
gewoonte om nog de opschriften en adressen van brieven in het
Javaansch te schrijven. En verder is daaruit ook het gebruik
van hooge woorden ontstaan, die vroeger aan het Soendaasch
vreemd waren. Die hooge woorden zijn voor een groot gedeelte
tüt het Javaansche Kram& overgenomen of naar het voorbwM
dier taaisoort gevormd. Hun aantal is betrekkelijk gering, en
mefl
>rdfl
«rs
tiUllI
zelftfl
1) H»ndleidinj: tot do kennis »nn 't Bit. Mnlriich door Dr. J. O. Homn, "J'f
door H. N. r. d. Tuuk , Zalt - Bommel . ISÖS. Ilomanniaiu door A. B. CoImb Stain
in T. V.N. I. 18QD. I. 192.
*} UoUe in T. v. h. Bat Gen. Xllf. 406.
443
zij hebben hoofdzakelijk op den mensch, zijne lichaamsdeelen ,
Terrichtingen en toestanden betrekking. In het gebruik dier hoogo
en van enkele middenwoorden wordt dat van het Kram^ en
MadjIL in het Javaansch nagevolgd ').
In weerwil dat dus het Soendaasch van alle kanten door het
Jayaansch werd overvleugeld, ontbreekt het niet geheel aan
Soendasche literatuur. Men heeft wel gemeend dat zij geheel van
zeer modernen oorsprong is, maar de heeren Holle en Engel-
mann hebben ons bekend gemaakt met het bestaan van eenige
geschriften, in meer of min zuiver Soendaasch op nipah- en
lontarblad geschreven of gegrififeld, die althans zeker tot het
begin der 16^ eeuw opklimmen , daar een dezer handschriften
het jaartal 1440 draagt, overeenkomende met het jaar 1518
onzer jaartelling. Die handschriften zijn in oud-Javaansche alfa-
bete geschreven; de inhoud komt zeer overeen met dien der
mythologische en zedekundige schriften der Javanen '). Toespelin-
gen op het belang van aardrijkskundige kennis voor de zeevaart en
van de kennis van vreemde talen , in deze geschriften voorkomende ,
brengen ons tot de overtuiging dat de beschaving der Soenda-
neezen onder de heerschappij van den Islam niet is vooruit
gegaan.
De nieuwere Soendasche literatuur is bijna geheel poëtisch,
d. i. in den vorm der Javaansche tëmbangs of dichtmaten gegoten ;
want van eigenlijke poëzie is naar het oordeel der weinigen die
haar kennen, niet veel daarin te ontdekken. Zij bestaat voor
een groot deel uit de tjarita pantoen , dat zijn de legenden uit
den heldentijd van West- Java, den tijd van Padjadjaran, die
door den toekang pantoen, den Soendaschen bard, onder het
bespelen van de inlandsche luit (de keijapi) of van de echt
Soendaasch-nationale angkloeng, waarover nader, worden opge-
zongen. In die zangen worden vele oude en in het dagelijksch
') Orer hooge en lage woorden in bet Soendaasch vergelijke men : T. t. N. 1. 1831 ,
I. MO; 1868. II. 483; 1869, I. 55. 257. 263. 400, II. 226; Ck>ol8ma. Handlei-
ding tot de beoefening der Soendaneesche taal, 8; Grashuis, Soendsnescbe tolk.Q.
Soendaneewsh leesboek, InL XII; HoUe in Tydschr r. h. Bat. Gen. XIX. 479.
9) T. V. N. I. 1869. I. 259; Notalen v. h. Bat. Gen. IV (1866). 10; Tüdsch.v.b.
Bat. Gen. XVI. 450.
444
gebruik verouderde, dikwijls door den zanger zeWen niet recht
verstane woorden en uitdrukkingen gebezigd, en de zinbouw,
niet zelden ten behoeve der maat verknoeid, b soms in hooge
mate duister. Eene tjarita pantoen in proza is , volgens den heer
Grashuis, een zeldzaamheid; en ook andere tjarita's of verhalen
van vreemde herkomst, doorgaans zoo het schijnt tot deMoham-
medaansche profeten-legende behoorende, alsmede de in den mond des
volks levende dongèngs of vertellingen en £EtbeIen, worden
slechts bij uitzondering in proza neergeschreven. De gedichtoi
zijn vermoedelijk voor een deel langen tijd door overlevering
voortgeplant, en door lederen volgenden opzinger naar willekeur
gefatsoeneerd, eer zij in schrift zijn gesteld, wat eerst in de
laatste jaren , toen de heer Holle zich de Soenda-literatuur begon
aan te trekken, en het Gouvernement haar in het belang van het
onderwijs eenige aanmoediging en bescherming schonk, in zwaï^
is gekomen.
Ofschoon ook in de hier vluchtig geschetste volksliteratuur de
invloed van den Islam zeer merkbaar is en sterker dan in de
Javaansche literatuur uitkomt, is zij toch zeer verschillend van de
literatuur van den santri, de religieuse literatuur, die, als
geschreven literatuur , misschien tot eenigszins vroeger tijdvak
opklimt, ten minste indien wij daartoe de Pernata istri, d. i.
de lessen voor vrouwen, rekenen mogen, die in het jaar 1808
zijn opgesteld , en die de heer Grashuis het oudste hem bekende
Socndaneesche werkje noemt '). In dit geschrift wordt de Pro-
feet sprekende ingevoerd, en hij geeft daarin onderricht aan
zijne dochter Fatimah omtrent de plichten die zij jegens haren
echtgenoot en jegens God te vervullen heeft. Intusschen is ook
dit geschrift een wawatjan of gedicht, terwijl de santri-liten-
tuur in den regel in proza vervat is. Zij is bijna altijd van
Arabischcn oorsprong, hetzij zij rechtstreeks uit het Arabisch is
vertaald , hetzij naar Javaansche of Maleische vertalingen gevolgd.
Tot die literatuur behooicn de interlineaire vertalingen, die in
Arabische geschriften worden aangetroffen, en voorts vooral drie
>) Zedeleer naar Gbazzili. SoeDdnneaehe tektt. Aant. 1.
445
handboekjes , waarvan de kitab pakih , nevens eea korte ontwik-
keling der geloo&leer, vooral het religieuse recht, de kitab oe-
Boel , naar Sanoesi gevolgd , meer uitvoerig de leer aangaande Qod ,
Zijne eigenschappen en openbaring, en de kitab tasaoep de
mystische leer van den beroemden Mohammedaanschen Godge-
leerde Ghazzdli, die in den ganschen ludischen Archipel in
hoog aanzien staat , bevat '). Daarnevens mogen ook Soeudasche
bewerkingen van onderscheidene Arabische hikajats, verhalen
aangaande Mohammedaansche gcloofshelden , vermeld worden.
De beste prozaschriften zijn zeker die welke in den jong-
sten tijd door den Hoofd-pangoeloe van Limbangan, Baden
Hadji Moehammad Moesa zijn opgesteld. Ofschoon deze schriften
het aanzijn aan de aanmoediging van het Gouvernement te
danken hebben, en dus natuurlijk alles vermijden wat aanstoot
zou kunnen geven, moeten zij toch, zooals van den persoon des
schrijvers te wachten was, tot de Mohanunedaansche of ssuitri-
literatuur gerekend worden.
Yoor het schrijven van de nieuwere Soendasche literatuur
heeft men deels van het Javaanschc, deels van het Arabische
al&bct gebruik gemaakt. Om het Javaansch alfabet voor het
schrijven der Soendasche taal wat beter geschikt te maken , heeft
men twee medeklinkers doen wegvallen en eenige andere kleine
wijzigingen ingevoerd "). Geschriften van religieusen aard wor-
den bij voorkeur in pégon , d. i. met het Arabische alfabet ge-
schreven. Daar het Javaansche schrift de uitspraak van het
Soendaasch niet zeer juist teruggeeft, schijnt het gebruik
▼an ons letterschrift, waarvan in den laatsten tijd meer en
meer voorbeelden voorkomen, voor deze taal bijzondere
aanbeveling te verdienen.
') De kitab pakih werd door den heer v. Limburg Broawcr in 't Soend. met HolL
vertaling nitgegeven in D. XIX van het T\jdschr. v . h. Bat. Gen ; de heer Grasbois
gaf den Soend. tekst Tan de kitab tasaoep onder den titel «zedoleer naar Ghazx&Ii'
in pégon en met inleiding en aanteekeningcn in 1874 te Leiden io het licht. Kort
daarna ichonk ons de heer Grashais een Soendaneesch leesboek, dat ons de Soendasche
Uteratanr door volledige mededeeling van eenige kleinere stokken en fragmenten nit
onderaeheidene grootere schriften nader leert kennen.
^ Zie Roorda's Inleiding op Nederd. Mal. en Soend. Woordb. van de Wilde, hl. XIV.
446
VIJFDE HOOFDSTUK.
Kunsten en Wetensohappen.
De indruk dien wij van de beschouwing der Javaansche lite-
ratuur ontvangen , dat de boTolking van Java eedert de invoering van
den Islam in ontwikkeling is achteruit gegaan en in vroegor
tijdvak een hooger standpunt heeft ingenomen dan waarop ig
thans bogen mag, wordt niet verminderd , maar veeleer versterkt,
wanneer wij de overblijfselen van oude bouw- en beeldhouwwer-
ken, die in groote menigte over den bodem van Java verspreid
liggen, vergelijken met hetgeen thans dit volk op het gebied
der plastische kunst nog in staat is voort te brengen. Die oude
kunst, wier resten tevens van groote technische bekwaamhdd,
van merkwaardige heerschappij over de stof en de krachten der
natuur getuigen , is geheel verloren gegaan , en in dit opzicht is
haar lot nog droeviger geweest dan dat der oude literatuur,
wier scheppingen ten minste in nieuwe omwerkingen voortleven.
De gedenkteekenen van hunnen voortijd worden door de tegen-
woordige Javanen zelvcn met domme bewondering aangestaard,
en als het werk van reuzen en geesten beschouwd.
Om het feit van het diep verval der Javaansche kunst, het
geheel verloren gaan zelfs van alle overlevering aangaande de
vroegere techniek te verklaren , moet men letten op twee om-
standigheden ; waarvan de eerste veelal te zeer is over het hoofil
gezien , terwijl aan de andere misschien een al te groote invloed
wordt toegekend. De eerste is^ dat ongetwijfeld de massa der
Javaansche bevolking , de groote Soedra-kaste , in den Hindoetgd
aan de oprichting der kunstwerken geen ander aandeel had, dan
dat zij door opgclcgden arbeid den arm leende aan de uitvoering
der plannen die door hare heeren en meesters waren uitgedacht
De eigenlijke Javaan stond tot die kunstwerken ongeveer in
dezelfde betrekking, waarin hij thans staat tot de gebouwen, de
447
havenwerken, do spoorwegen, voor wier aanleg hij de hand leent
aan zijne EuropeeBohe gebieders. Men doet bijna even verkeerd
door die tempels der Boeddhisten en Siwaieten als echt-Javaan-
sche kunst te beschouwen , als men doen zou wanneer men het
Javaansch genie bewonderde in den grooten postweg van Daen-
dela of in het paleis en den plantentuin van Buitenzorg. Aan de
schepping dier oude kunatgcwrochtcn was de eigenlijke Javaan
vreemd gebleven; slechts voor de uitvoering had hij zijne krach-
ten moeten beschikbaar stellen. lïet is met deze opmerking niet
mijne bedoeling te ontkennen, dat tot zekere hoogte de Hindoe-
kolonisten met de Javanen tot één volk waren samengesmolten.
De afstammelingen der Hindoes , die van geslachte tot geslachte
op Java geleefd badden , waren zeker in menig opzicht Javanen ge-
worden, gelijk omgekeerd de Javanen veel van de Hindoesche
begrippen hadden ingezogen en zich , waarachijnlijk vooral door tua-
Bchenkomst der zeer oude, bijzonder in den smaak der Javanen vallen-
de wajang-vertooningen , met de goden en helden-gestalten der Hin-
doe-mythologie hadden vertrouwd gemaakt; maar toch had het kas-
tenwezen ten gevolge, dat de klove die beide van een scheidde,
nooit werd gevuld, en evenals de vorsten en regenten en
veldoversten , behoorden ook de ontwerpers en leiders der kunst-
werken uitsluitend tot het ovcrheerschende ras.
Nu is het wel niet te loochenen, dat dit overheerschend raa,
ofschoon niet meer zoo geheel onvermengd, op Java in den adel
voortleeft, waarom men geneigd zou zijn bij dezen althans meer
van de oude kunsttraditiën te zoeken dan bij hem te vinden is;
maar men moet niet vergeten, dat reeds vóór de invoering van
den Islam zich sterke teekenen van verval in de Hindoe-kunst
op Java openbaardon. De ITindoe-afstammolingon zelven verloren
den smaak en do bekwaamheid tot uitoefening der voorvader-
lijke kunst, naarmate zij Innger van het moederland waren
gescheiden geweest, naarmate zij meer waren gejavaniseerd.
En wie nog het meest van den voorvaderlijken zin en geest
hadden bewaard, waren zeker in het algemeen ook degenen
die zich het hardnekkigst tegen de invoering van de nieuwe
leer verzetten , en daarom 6f in den strijd tegen de hcirsaharon
448
I
van don Islam bezweken, of hot zwaard der strjjderï
weg Gods ontvloden, om op Bali of elders een schuilplaat*
te zoeken.
En dit brengt mij van zelf tot het andere punt , den invloc
dien do invoering van den Islam op de beeldende kunst op Jai
heeft, uitgeoefend. Deze kon natuurlijk niet anders dan ODgun'
stig zijn, ccndeels omdat de kunst op Java in dienst had gestaan
van godsdiensten die door de belydcra van den Islam werden
verfoeid , wier tempels en beelden overal door hen verwoest
werden ; anderdeels omdat de Islam zelf uit zijn aard zeer vijan-
dig is aan de beeldende kunst on de nabootsing van al wat leven
heeft op religieuse gronden veroordeelt. Toch komt het mij
onbetwistbaar voor, dat, zoo de oude kunst in den boezem dc^H
Javoanschen volkg tijdens de invoering vau den Islam krachtig"
geleefd had, de nieuwe godsdienst haar niet geheel zou hebben
weggevaagd, maar dat zij zich alleen in nieuwe vormen zou
hebben geopenbaard, — vormen die zich met den Islam konden
verdragen. Indien al de uitoefening van schilder- en beeldhouw-
kunst door den Islam binnen enge grenzen beperkt wordt, dd
bouwkunst heeft zich in andere landen onder zijne heerBchapp|H
in eene eigenaardige richting ontwikkeld en heerlijke gedenk-
stukken voortgebracht. "Waarom kon dit ook niet op Java he^H
geval zijn? Bovendien moet men zich wachten om zich van de^l
tegenstand der leeraars van den Islam tegen de beoefening der
beeldende kunst overdreven voorstellingen te vormen. Er
bestaat te dien opzichte eene zoor gestrenge, maar er bdri
staat ook eene aanmerkelijk gematigde richting. Er zijn er
allen met de straf der hel bedreigen die zich aan de nabootsiiifl
van eenig levend wezen schuldig maken; maar er zijn er ook
wier toegevendheid zoo ver gaat , dat zij zelfs de afbeelding va
hot menschelijk lichaam veroorloven, mits men zich slechts va
die des aangezichts onthoude. En zelfs aan den schroom oüj
dit laatste voor te stellen heeft de ijdelheid der Sultans van Tb
kijo het zwijgen opgelegd; want het is een bekende zaak,
in het serail te Konstantinopel eene volledige reeks van por»
tretten der Turksche Sultans bewaard wordt , al zgn die dan ook
449
doorgaans door Chriaten-kunstenaara vervaardigd. Dat vroeger
1^ do Mooren in Spanje zich weinig om het verbod bekreunden , en
H dat dit ook door de hedendaagache Perzen vaak overtreden wordt,
■ behoef ik wel niet te herinneren. Zelfs do meest gestrenge
leeraars van den Islam veroorloven het maken van tockcningen
>en plans van de heilige plaatsen. ')
De Javaan behoort zeker in dit opzicht niet tot de strengste
moslemen; de moesten schijnen er zelfs weinig bezwaar in te
zien , zich door teokcnstift of photographie to laten portrcttceren.
Wèl wordt verhaald dat de buitensporige gedaante der tegen-
woordige wajang-poppen de uitvinding ia van een vorst die
meende op deze wijze haar gebruik met de voorschriften van den
Islam in overeenstemming te kunnen brengen; maar strikt ge-
iTiomen zouden ook de meest misvormde wajang-poppen niet
kanoniek zijn. Teekeningen, zij het dan ook veelal gebrekkig,
worden vaak door Javanen vervaardigd. Als eeno merkwaardige
proeve van Javaansche beeldhouwkunst wordt het uit wijngaard-
bladen en druiventrossen samengestelde voetstuk van den predik-
stoel der in 1829 gestichto Protestantacho kerk to Rembang
geroemd '). Ja wat meer is, er zijn Javaansche beeldhouwers,
die, om aan den smaak der Eui'opoancn in de voortbrengselen
der oude Hindoekunst voldoening te verschaffen , zich op do
vervaardiging van kleine kopieën in steen van oude tempels on
P beelden toeleggen. Voor eenige Jaren leefde zulk een kunstenaar
te Malang , wiens werk door de liefhebbers zeer gezocht en duur
betaald werd. Eindelijk heeft Java ten minste één kunstenaar
H voortgebracht die zich een blijvende plaats in de geschiedenis
* der kunst heeft veroverd. Wie heeft niet hooren gewagen van
Raden Saleh's penseel? Welke Nederlander althans heeft niet
met een of anderen zijner meesterlijke grepen in de dierenwereld ,
zijne dieren bij den boschbrand, b. v. , of zijn ter hertenjacht uitge-
togen maar door een tijger aangevallen cavalcade, hetzij in het
origineel of in chromolithographiacho navolging , konnis gemaakt ?
Wat uit deze voorbeelden kan worden afgeleid ten bewijze
') Zie over dit onderwerp d'Obssoa, Tableau de l'cmpirc Othotnan. II. £30.
n V. tluërcll» Reis over Java. 1. 130.
29
450
dat het, schoon buiten verband met de oude kunst der Hindoe
periode, ook den tegenwoordigen Javaan niet aan aanleg voor
de kunst ontbreekt, zou nog zeer kunnen versterkt wordend
te wijzen op het gesneden lofwerk, waarmede hij gaarne zi
woning en huisraad versiert, zoodra zijne stijgende welv
hom vergunt daaraan iets meer ten koste te leggen. Dat de
Javaan in dit opzicht bij sommige andere volken van denArchi*
pel schijnt achter te staan, is niet aan zijn gebrek aan smaak,
maar aan zijne armoede te wijten. Op het eiland Bawéan en te
Koedoes in Djapara, waar vele Javanen wonen die door den
handel tot. grooten welstand zijn geraakt, ook te I>jampang
tcngah aan het zuiderstrand der Preanger, in welk afgelegea
oord zich gaarne inlanders vestigen die door langdurigen dieiut
bij Europeanen te Batavia een sommetje hebben overgegaard,
vindt men deels fraai gesneden houten slaapplaatsen in Ac
woningen, deda de van buiten aangebrachte galerijen met fraai
gebeiteld lofwerk versierd, waarvan men de uitwerking door
daarachter gelegd goudpapier tracht te verhoogen ').
Het volgt intusschen uit het gezegde, dat wij in dit booW-
stuk de beeldende kunst der nindoe-pcriode , omdat zij op bet
tegenwoordige Javaansche volk geen invloed meer oefent , geheel
buiten aanmerking kunnen laten. Dit wil echter volstrekt niet
zeggen , dat wij haar in ons werk met stilzwijgen mogen vo<tf-
bijgaan. Maar zij behoort op Java tot de geschiedenis, en het
is daarom dat wij eerst in het historisch gedeelte van dit werk
over haar zullen spreken. Behalve hetgeen dilir over haarkank-
ter en hare voortbrengselen in het algemeen zal gezegd worden,
zullen wij in bet tweede hoof<ideeI , bij de beschrijving der bijzomlen'
plaatsen, overvloedige gelegenheid hebben om roet eenige hin^
merkwaardigste gedenkteekenen meer in bijzonderheden kaaói
te maken.
Er zijn echter twee takken der kunst op Java waarop
van toepassing is wat ik over het gemis van een samenhang <l<f
tegenwoordige beoefening met die in de Hindoe-periode gweg^
■) Zie Van der W\ick, Onze Itoloninle itaatkuiidc , enPocrwft L(3Rn&'*rriiom
451
I
I
I
;éb; ik bedoel het tooneel en de muziek. Het eerste staat wel
is waar niet hoog en verheft zich niet boven eeno vertooning
met misvormde poppen, waarbij de vertooner, de zoogenaamde
dalang, ofschoon gebonden aan do traditioneele stoj, hera door
de heldensage geleverd, zich de platste en vuilste aardigheden
veroorlooft; maar toch is er geen ander volk van Maleischen
stam dat een tooneel heeft dat zich maar in de verte met het
Javaansche laat vergelijken, en mag men niet uit het oog ver-
liezen , dat de geestigheid onzer oude Nodcrlandsche toonccldich-
ters, zelfs die van een Co ster en Brederoo, zich, wat de kieechheid
betreft, niet zoo heel veel boven die der Javaansche dalangs
verheÜ;. £n wat de Javaansche muziek aangaat, deze heeft blijk-
baar een hoogen graad van ontwikkeling bereikt, al heeft zij
daarbij een geheel eigen weg ingeslagen en een richting gevolgd
zoo verschillend van de onze, dat het voor den Europeaan
hoogst moeilijk is haar te begrijpen, althans haar te genietenen
op den rechten prijs te schatten. Zooveel intusschen is reeds bij
de meest oppervlakkige beschouwing van de Javaansche gamelan
duidelijk, dat geen ouder volk van den Archipel een muziek be-
zit die er niet verre bij achterstaat. Zoowel in de wajang als in
de gamelan is de invloed van een volk van hooger beschaving
onmiskenbaar, en beide staan bij de Javanen in zoo hoog aan-
zien en worden zoo hartstochtelijk door hen bemind, dat ccne
beschrijving van het Javaansche volk al zeer gebrekkig zou zijn,
waarin niet cene plaats aan de beschouwing dezer bij uitnemend-
heid nationale kunstoefeningen, of, zoo men liever wil, volks-
vermaken, werd ingeruimd. Beginnen wij met de beschrijving der
wajangs, waarbij ons weder vooral de zendeling Poensen tot
gids zal strekken. Van zelf zullen wij daardoor ook tot de
gamülan gebracht worden, die steeds ook bij de wajang-vertooningen
wordt bespeeld.
De wajang-vertooningen klimmen op Java tot zeer hoogen
ouderdom op : reeds in de Wiwiiha Kawi wordt er melding van ge-
maakt '). Maar zij hebben in de oogcu des volks nog niets van
I) Kern. Kawi-atudién. 9.
89»
452
hare populariteit verloren. Wie den Javaan in zijne eigenaardigheid
wil Iceren kennen, ala bem voora! gade bij de voorbereiding , bij
het genot en bij de wuardeeriug van dit vermaak. Jammer dat
het zoo uiteïst moeilijlc is, het in weinige woorden te beschriJTen.
Wij stuiten hier weder op de gewone zwarigheid die zich voordoet
bij alles wat het leven der inlanders betreft. Men kan er schier
niets van zeggen in algemeene trekken , omdat het onvennogeD
van den inlander om hot wezenlijko van het onwezenlijke te
onderscheiden, zich overal vertoont in de zaken, en zijn daar»
mede tred houdende ongeschiktheid om door abstraheeren van
het bijzondere tot het algemeene to komen, zich evenzeer afspie-
gelt in do namen. Er zijn verachillende soorten van wajangs,
die niet alleen in de onderwerpen en in do vormen der poppen rcr-
Bchillcn , maar ook in schier alles wat de inrichting van het tooncel
en do rauzUvale begeleiding betreft. Zclfa de stof van de kC'ür
of het scherm waarachter de dalang de poppen beweegt, en de
sluiting der kist waarin ze geborgen worden, verschilt naar de
BOort van wajang die vertoond wordt ^ en alles draagt bij iedere
klasse van vertooningen zijn eigen bijzondere namen. De plaal-
selijke afwijkingen zijn eindeloos, maar overal ergert men zich
wanneer nieuwe gebruiken worden ingevoerd, wanneer alles
niet strikt volgens de adat plaats heeft. Zoo achten vele Javafien
het een hoogst bedenkelijk verschijnsel , dat er revolutionairen qn
dio het wagen de blèntjong, de groote, geelkoperen lamp die bij
do vortooning boven het hoofd van den dalang hangt , met p«crulcain
in plaats van met kokos-, katjang- of kemiri-olie te voeden ').
Het woord wajang bcteekent eigenlijk schaduwen of
Bchimmon. Toegepast op de poppen wier schaduw zich opbel
verlichte scherm vertoont, wordt het in Krüma vervangen door
ringgit, dat poppen of figuren beteekent , en daarom ook
de naam is geworden van het voormaals meest gewone muntstuk ,
de Spaansche mat, wegens de poppen die daar opstaan, twah
men bij ons seh ertsender wijze een gulden een pop noemt. Vu
ringgit stamt ook af het woord pringgittan, zoools do plaati
O Medcd. XVII 71.
453
genoemd wordt waar de wajang wordt vertoond. Bi) aanzienlijke
Javanen dient daartoe een kleine overdekte gang, die gewoon-
lijk het woonhuis met de daarvoor geplaatste pandüpji — een op
pilaren rustend dak , met een eenigazins verheven vloei' daaronder ,
B — verbindt. De gewone desabewoners laten , als zrj een wajang-
partij willen geven , daarvoor doorgaans een luchtig gebouwtje
tegen hunne woning plaatsen en daarmede in verband brengen.
In die pringgittan nu wordt do kölir gespannon, en tasschen het
gordijn en de woning verzamelen zich de vrouwen dos huizes
met bare vriendinnen en kennissen. Aan de andere zijde van do
^këlir zit de dalan g of ver tooncr, met de mannen aan zijn o rechter-,
V^^ jongelingen aan zijne linkor-zijde- Aan do mannelijke toe-
schouwers is dus het gezicht der wajang-poppen zelven gegund,
terwijl de vrouwen alleen de schaduwen daarvan op het scherm
zien. Achter den dalang staan de instrumenten voor de muzikale
begeleiding; boven zijn hoofd brandt do lamp; naast hem staat
de kist die de poppen en den verderen tooneeltoestel bovat , en
daaraan hangt aan een kettinkje een BOort van ratel , köpjak ge-
Ihecten , dien de dalang met den voet in beweging brengt , wanneer in
den loop van het Btuk het knjgsrumoer moet wordco nagebootst.
l^og etaat bij den dalang een aarden kom, waarin vóór den
aanvang der voorstelling reukwerk wordt gebrand, en oen geel-
koperen bekken met ofTerspijzen , die wel de dalang of een der
muzikanten mede naar huis neemt, maar waarvan men toch
vooronderstelt , dat vooraf de geesten de fijne onstotfelijke kracht
genieten. De Javanen gclooven dan ook dat de smaak er af is ,
maar dit neemt niet weg dat de dalang gewoon is op de hoe-
veelheid en hoedanigheid der gave scherp toe te zien.
De wajang ia van drieërlei soort: wajang pocrwi, gddog en
karoetjil of kalitik. De eerste naam beteekent: de oude , oorspronke-
lijke wajang. Deze soort bepaalt zich , zooals reeds vroeger vermeld
werd, uitsluitend tot den cyclus der Hindoesohe heldensage, en
wordt vertoond met poppen, omstreeks tweo voet groot, uit dik
en stijf buffelleder gesneden , met beweegbare gewrichten en met
i allerlei kleuren beschilderd, of' tzij geheel 'tzij gedeeltelijk verguld
454
menBchelijta- Dg armen en handen zijn vreeselijk lang
dun; de aangezichten loopen doorgaans zoo spits toe als bg"
een vogel, ofschoon eommige zjjn afgerond en met kolossale
neuzen en afzichtige slagtanden gewapend; do oogen zijn deel»
nauw en langwerpig, deels groot en rond; de é^no figuur heeft
een verbazend gerektcn hals, de andere een monstcrachtiges
buik, de derdo een misvormde ruggegraat; in óén woord de
kunst der vervaardiging bestaat alleen in het trouw weergeven
van het type, en heeft met den zin voor het scboone niets te
maken. Nogtans vertegenwoordigt een stel poppen voor de wajang
poerwü een aanzienlijk kapitaal. De Soeaoehoenan van Soerakarta
bezit een stel waaraan de ponnen voor de beweegbare geledia^i
gen van goud zijn , en dat op eene waarde van meer dan SO^H
gulden geschat wordt. Zoo kostbare wajangs zijn intusschci
hoogst zeldzaam , maar voor een volledig stel , dat omstreeb
200 poppen vordert, w^ordt toch altijd, naarmate zij met meer
of minder zorg bewerkt, meer of minder fraai versierd zijn, van
flbO tot/700 betaald. Enkele voorname inlanders bezitten zelven ees
stel, maar gewoonlijk behoort het aan den dalang, die dan tot
het geven eener vertooning ontboden wordt. Het bijzondere, zeer
samengestelde orkest dat bij de wajang poerw& gevorderd wordt
heet gamelan salèndro.
Do wajang gCdog behandelt den cyclus der echt-Ja^
heldensagen , tot aan den tijd der opkomst van M4djlipaUt;
geliefkoosde held ia Raden Pandji Koedli-wanengpati, Tan iri«
reeds boven gesproken werd '). De poppen zijn minder koaibaar,
meestal van dun hout vervaardigd, en alleen met banden van
buffellcer, maar altijd even plat als bij de wajang poerwL Wvi
zelden geeft men ze een hoofd met haar , waartoe Movtl
menschenhaar als de vezels van den arèn-palm gebruikt worden. Het
orkest dat bij deze wajang bespeeld wordt, heet gamelan p^og; i>f
komen daarop terug als wij spreken over de Javaanadie nvaA*
De wajang karoetjil verschilt van de beide andere Tif ml
meer dan deze onderling. Terwijl de poerw& ea ffidiog
rd wordt^i
üi!t:k^
•) BU 4S6.
455
I
k
nacht worden vertoond, wordt voor deze ook de dag gescliikt
geacht; terwijl voor gene de poppen plat zijn, worden voor deze
ronde, echter niet gckleede, maar beschilderde houten poppen
gebezigd; terwijl bij gene de poppen in den zachten stam van een
piaangboom worden gestoken, worden zij hier in latten van djatihoutj
waarin gaatjes gehakt zijn, vastgezet. Men bezigt hier uf geen kélir of
een zoodanige waarin een vierkant gat is, zoodat ookdegeendie
vóór het tooneel zit , de poppen zelven en niet slechts hare scha-
duwen ziet. Zoolang de dalang niet gereed is , geeft een schermpje
in den vorm van achoppen-aas , vóór het tooneel geplaatst, het
teeken dat men zich verbeelden moet niets te zien. Men ver-
toont hier de betrekkelijk nieuwere geachiedenisBen der rijken
van Mudj^pahit en Padjadjaran; vooral is Daniar Woelan een
geliefkoosde held voor deze wajang. De gamelan die er bij be-
speeld wordt, heet gamf^lan laras mlring.
Op West- Java kent men nog een vierde soort van wajang, de
wajang bèbèr , waarbij in het geheel geen poppen ten tooneele
worden gevoerd, maar de gehecle geschiedenis op rollen van
inlandsch papier is afgeteekend, die door den dalang, uaarraato
zijn verhaal voortschrijdt , worden outrold. De begeleiding bestaat
alleen in de rëbab of inlandache viool; de onderwerpen zijn dezelfde
als die der wajang gedog.
Maar behalve de vertooningen met poppon of geteekendo
figuren, heeft men er ook waarbij werkelijke menachen ten too-
neele treden. Voor zoo ver men deze beschouwt ala een wijziging
van de wajang , noemt men ze wajang wong of, in Kramü , ringgit
tijang; doch deze benaming wordt niet toegepast op de, overigens
zeer verwante voorstellingen door gemaskerde personen gegeven
en onder den naam van topèng bekend, waarschijnhjk omdat
deze onafhankelijk van de wajang zijn ontstaan. De wajang
wong wordt gewoonlijk alleen door vrouwen, de topèng vaak,
ofschoon niet altijd, alleen door mannen gespeeld; maar in beide
aijn de spelers gekleed overeenkomstig de eiachen van de rol die zij te
Tenmllen hebben, en in beide wordt nevens de spelers een
dalang vereischt, welke laatste, evenals bij de gewone wajangs,
het stuk voordraagt, terwijl de eersten zich tot muziek en dana
456
bepalen. De wajang in hare TerschiUende Tonnen, de v^aag
bèbèr uitgezonderd, schijnt oorspronkelgk meer in het ^calgk
Java, de topöng meer in de Soenda-eilanden tehuisiebeiioora,
on het komt mij voor, dat het op eene venrairïng raa heide
berust, vanneer somtijds verzekerd wordt, dat de door mesadm
vertoonde wajang bijzonder bij de Soendaneezen geHefid is. Than
is de wajang ook op West- Java bekend, en zek^ ia hetdtt ée
topt'ng zich ook naar Oost-Java verbreid heeft ''). maar de mew^*
beid der wajang wong schijnt niet in den smaak geraHeB te wjk
van den conservatieven Javaan , en alleen nog aaa het hot m
Jogjakarta moet zg somtijds venoond wordoi. De ondenrerpca
zijn dan dezelfde als bij de wajang poerwa: de begeleidiBg In-
staat in de gamelan salèndro en de veztocmïng hfceft pfaati
bij nacht.
\S'anneer wg de topènz, als eigenlgk boiten verband mee de waing
staande, en de wajang bèbcr, als van zeer (Ktder^eschikc bdiag,
tor zijde stollen . zullen wij de wajang poerw4 en gSdce , de «i^ug
karoorjil en do wajang wong als de drie trappen in de ooraikkefiB;
van hot Javaansche tooneolspel kunnen be^hoawen. Of de pboe
poppon van de wajang poerw4 en gêdog oonprookelfk ecoe
moor monscheliiko gedaante haddon, kunnen w^ iiuHasea:oair
voor t-ono vorro-.^ning die, zooals de naam en de geheele aKsnl
;ianduidt. in haren oorsprong niets dan een TeroKainx vxb
schaduwen op oon verlicht scherm, zooals £e onxer Chiseesdw
schimmen . zijn moest . waren die platte poppen geheel toeieïkaki
Workolijk schijnt hot nog heden een belangrgk deel da krna
van don dalang te zijn, zgne poppen zoo se pLuGsoi at s be-
wogon . dat haar vorm en hare gebaren zich zoo dnidet^k a»ce*
bjk op do kölir afteokenen. Men zegt dan ook da£ de ynjuf
c<>rspronkolijk alleon ton gevalle der vrcawen vectuood weed: a
deze. zc-ojIs wij zagen, zinen nog vóór hec sdiersi. wurKbs
zi'ih de dalang bevindt.
Dv zucht van den Javaan n^tar finaacfache verhalen oooftt
'zizi e»:h:or om ook dan in de voordrjichc voa J^t^ jüLubC *b
, 2> •: T. T. T N I 1;53. I 471.
457
I
I
ilgevallen te vinden , wanneer hij de achaduwon der poppen
minder goed kon gado elaan. De mannen begonnen zich dus ook
achter het Hcherni om den dalang te verzamelen, en de voor-
dracht van het stuk werd daardoor meer on meer hoofdzaak.
Zij werd gedurig vrijer en meer en moor met snakcrtjon en
kwinkslagen , vaak van den grofsten en meest onkicschcn aard ,
gekruid. En daar er nu ook tooschouwerB waren die niet do
schaduwen, maar de poppen zalven te zien kregen, begon men
dio poppen te beschilderen en te vergulden, opdat zij den toe-
schouwers meer behagen mochten. Voor de vertooning der
schimmen 'ware dit niet noodig geweest, want dat men, zooala
vele Javanen beweren, ook aan de schaduw zien kan of de pop
al of niet verguld is, kan men veilig voor een sprookje houden.
Men nioeat in dezen stand van zaken wel op het denkbeeld
komen om hot scherm geheel ter zijde te laten en do platto
poppen door ronde te vervangen. Doch de heiligheid toegekend
aan de oude wajang, waarvan Raden Paudji Koeda-wanengpati
zelf als de uitvinder beschouwd wordt '), was oorzaak dat do
nieuwe soort van vertooningen nooit het aanzien kreeg der oudere
on tot onderwerpen uit de latere geschiedenis beperkt bleef. Hot
was eene poging tot hervorming en volmaking , maar in den
grond een mislukte poging, ofschoon men de nieuwe vinding
trachtte aan te bevelen door haar een bovennatuurlijken oorsprong
toe te kennen. De legende daaromtrent, hoewel met eenigc ver-
scheidenheid verhaald^ komt op het volgende neder.
Een echtpaar woonde aan den oever eener rivier. Terwijl de
vrouw op zekeren morgen bezig was hare rijst te wasschen ,
werd zij door een dr ij veilden boomstam in haar werk gestoord.
Herhaaldelijk poogde zij dien boom van zich te duwen, maar
telkens keerde hij terug; eindelijk werd ztj ongeduldig en sleepte
hem op den wal.
Na drie dagen had zij een droom. Zjj vernam do stem van
iemand die weende en smeekte om te worden binnon gelaten ^
omdat hij het niet langer in den boom kon uithouden. Do vrouw
') Hagvuun , Javs. 1. 47.
458
vertelde don droom aan haren man , en na oenig overleg kwamen :
tot het besluit, dat de verschijning op den aan wal gealeepten
boomstam betrekking moest hebben. De boom werd naar huia '
gehaald en gekloofd , en in bet binnenste van den stam vond
men oon pop der wajang karoetjil leggen, die daarop den naam
ontving van Kjaï Gandroeng.
Kort daarna had do vrouw een tweeden droom. Op het erf
voor haar huis atonden twee kélor-boomcn , en nu droomde ^
dat in een van dezen een vrouw zat, die weende en klaagde,
dat zij haren man zocht. leader ondervraagd, verklaarde zij dat
Kjaï Qandroeng haar man waa, en dat zij vurig verlangde met
hem hereenigd te worden.
De aanwijzing van dien droom volgende, kapte de man een
atuk uit den tronk van één der kélor-boomcn , en vond daarin
een zeer mooie pop der wajang karoetjil, die eene vrouw voor»
stelde. Hij plaatste haar naast de andere pop op zijn balé-balé,
noemde haar Njaï Gandroeng en ontstak een reukoffer. Daarop
vervaardigde hij voor die poppen een kist , en maakte er andere
poppen by naar het gegeven voorbeeld. De kist, van vader op
zoon overgaande , is thans in het bezit van een dalang in de
dessa Pagoeng, regentschap Kediri. De beide modelpoppen ajn,
zegt men, aan geen verandering of bederf onderhevig, en nog
heden komen vele inlanders aan Kjaï Gandroeng en Njaï Gan»
droeng hunne offera brengen, om de vervulling van een wcn8ch|
te erlangen , en wie een bijzonder luisterrijke wajang-partf ,
geven vril, doet de gelofte daartoe den dalang van Pagoeng taj
ontbieden, opdat hij kome met de poppcnkist waarin zich Kjaï
en Njaï Gandroeng bevinden.
De wajang karoetjil, ofschoon steeds in minder aanzien dan
de wajang poerw^, heeft de wajang gedog in sommige strekeal
geheel verdrongen , en wordt dus ook wel voor de voorstellinf
der lotgevallen van Raden Panilji gebruikt.
Eene andere schrede tot hcrvorniiug deed Mangkoe Neg&ril»!
toen hij , in het midden der achttiende eeuw , beproefde te Soera*
karta de wajang poerwa. door de wajang wong te vervangen. DeM
schijnt echter met zeldzame uitzondering de grenzen der Yorstcolsn'
459
ïen niet overBchrodon te hebben; •waarschijnlijk is gehechtheid
aan het oude de voorname hinderpaal voor vordero verbreiding
geweest. Men verhaalt dat een der laatste Bultana van Tjeribon,
onder den naam van rakat, eene door menachen, en wel door
mannen, voorgestelde vertooning, in de plaats der wajangs heeft
gestelden een paar malen heeft doen opvoeren. De bevolking vreesde
van deze roekelooze BchonniB der oude gebruiken de ergste ge-
volgen , en toen slechte oogsten , verlies van landen en treffende
sterfgevallen den on gelukkigen vorst schenen te vervolgen, behoefde
men de verklaring van 'b hemels ongenade niet ver te zoeken. Na
hem heeft niemand het durven wagen do rakat te doen vertoonen ').
Dat wajang-vertooningen de menigvuldige feesten der Javanen
gewoonlijk vergezellen, is ons reeds meermalen gebleken. Hot
vooruitzicht op dit genot brengt reeds van te voren de gehecle
desa in opschudding, en met glinsterende oogen en onvermoei-
bare aandacht volgt de Javaan de in ons oog zoo eentonige
voorstelling, die in sommige gevallen verscheidene nachten achter-
een wordt voortgezet. Zoo worden b. v. om de geschiedenis van
R&m& geheel af te handelen , van zeven tot negen nachten vereischt.
Doorgaans zijn de toeaehouwers bodaard en doodstil , on slechts nu
en dan deelt men elkander bij treffende passages zijne opmerkingen
mede of barst men bij geestige zetten in een hartelijk gelach uit.
Gewoonlijk is de dalang de eigenaar van de poppen en den
verderen toestel , en brengt hij dus , als hij komt vertoonen , zijne
poppenkiöt mede. Slechts bij uitzondering zijn voorname Javanen
in het bezit van een eigen wajang-spel, zoodat zij alleen den
vertooner ontbieden. De dalang is een gewichtig persoon , die
altijd met achting en eerbied bejegend wordt. Echter laat zijne
opleiding dikwijls veel te wenechen over; want er zijn er die
niet eens lezen kunnen , en dus alleen door dikwijle afluisteren
de stukken, vaak zeer onvolkomen, leeren kennen, die zij later
met allerlei willekeurige veranderingen en bijvoegflclcn voordra-
gen. De beste opleiding tot dit beroep bestaat daarin, dat men
een bekwamen dalang getrouw ala tjautrik (leerling) volgt. Deze
>) T. ». N. I. IV. 2, 346
460
maakt dan zijn volgeling met de verbalen, de gezangen en lu
do voreischtcn der voorstelliug bekend , laat hom de stukken die ^J
hij bezit, lezen en uit het hoofd leeren, en geeft hem soms, lij ^^
genoegzame vordering, eenig aandeel in de TOorst^Uing zelve,
wat echter steeds als eene bijzondere gunst moet worden aaDge*
merkt In dat geval maakt de tjantrik den aanvang der vertoo-
ning en eindigt steeda onder een krijgarumoer, waarbij de gamelan i
dapper meedoet. Onder dit luid misbaar staat de dalang op, ea]
neemt de plaats in van zijn leerling.
De dftlangs van hot minste gehalte vindt men natuurlijk inde
deea'B: in de hoofdplaatsen vindt men er die bijna als cenc soort
van geleerden kunnen beschouwd worden, en niet alleen lezen
en schrijven kunnen, maar dikwijls een opmerkelijke kennis be-
zitten van de inlandscho literatuur. Een goedo dalang moetwèl-^H
bespraakt zijn, een grooten rijkdom van woorden tot zijne "H
beschikking hebben, de Javaanschc ctiketto tot in de kleinste
bijzonderheden kennen, oen wel gestoffeerd geheugen bezitten, en
een vlug vernuft om , wanneer het geheugen hem soms in den steekd
laat, steeds de gnping met een zedeles, een vleiende toepassing
of een kwinkslag te kunnen aanvullen. Is het hem mogelijk, dan
zal hij ziJQ lampahtmn vooraf nog wat beetudceren ; aoms ook
steekt htj die bij zich, om ze in geval van nood te kunnen
inzien. Do dalang moet ook musicus zijn, daar zijne voordracht
telkens wordt afgewisseld door gezangen , die door de tonen der j
gamelan begeleid worden. Vooral in die gezangen , maar soms ^M
ook in de djantoerans en samenspraken , komen vele kawi-uitdrok-
kingen voor, die de dalang voor zijne hoorders moot verklaren.
Ongelukkiger wijzo schieten zij vaak daarin zoozeer te kort , dal ^J
hunne verklaringen kant noch wal raken. "Wordt de wajang bij ^Ê
een voornaam hoofd gespeeld, dan wordt de dalang doorgaans
bijgestaan door een talèdèk of dansmeid, die zijne voorstelling
van tijd tot tijd door gezang afwisselt, waarvan do woorden,
zoo zij die al gebruikt, gewoonlijk geïmproviseerd worden en
met de voordracht van don dalang niets te maken hebben.
De dalang vindt in de wajang-voorstcUingen een middel van
bestaan en wordt daarvoor in do bedrij fsbelasting aangeaUifitüi'
461
De gasthcep voldoet hem een som , waarvan hij aan de muzikanten
en talèdMca het hun verschuldigde uitkeert. Wanneer echter do
dalang in zijne eigene desa speelt ^ vordert hij in den regel
geen geld ; hij beschouwt er zijne werkzaamheid als heeredienst, en
ia daarentegen van andere heere- en van cuituurdienstcn alsook van
de betaling van padjcg voor zijn sawah vrijgesteld , in dier voege
dat de andere dorpsbewoners zijn aandeel voor hem dragen. Ook
de vertooning bij een inlandsch hoofd wordt aU heeredienst be-
schouwd , en M niet 6f , bij groote feesten , met een geschenk , in oen
kleedingatuk bestaande , beloond. In ieder geval heeft de dalang
met zijne helpers vnj eten , drinken en opium ; het boven reeds
vermelde offer neemt hij mede naar huia, en hem komt ook too
wat van de olie, waarmede do gastheer de blèntjong heeft ge-
vuld , bij het einde der voorstelling is overgebleven.
Vraagt mon don .lavaan naar het dool der wajang-vcrtoonin-
gen , dan zal hij u antwoorden , dat zij moeten strekken om hem
beter in de oude gOBchicdenia van zijn vaderland in te wijden,
Die poppen brengen den inlander den grootcn en heerlijken tijd
voor den geest , toen do goden en demonen niet do monschen ver-
keerden; de voorstelling ontvoert hem aan de sfeer van zijn
werkebjk leven, en toovert hom die idealen, niet van zedelijke
grootheid en reinheid j maar van wonderbare macht en boven-
aardsche genietingen voor , die ia zijne oogen het hoogste goed
zijn. Een middel tot zedelijke verheffing en veredeling des volks
moet men in het Javaansche tooneel niet zoeken ; maar hoe zouden
wij het daarvan een verwijt maken, wanneer wij bedenken hoe
weinig ook het onze aan die roeping beantwoordt? De dalang
kan zeker, indien hij ecu ernstig man is, ten gevolge der vrije
behandeling van de stof die men hem veroorlooft, leasen van
godsvrucht en levenswijsheid in zijne voordracht inweven; maar
indien hij zich schikt naar den heerachenden smaak , — en wat kan
men beter van hem verwachten ? — zal hij veeleer ver beneden
het peil van kieschhoid en betamelijkheid afdalen, en in platheid
en gemeenheid de walgelijkste onzer oude kluchten op zijde
streven, zoo niet overtreifen.
Maai' ook afgescheiden van deze toevongselen , waarvan vele
462
van tijd tot tijd ook in den tekst zelven sluipen, staan
pahhans of lakons , de tekstboeken voor deze vertooningen , alt
letterkundige voortbrengselen niet hoog. De met onkvretsbaarheid
begaafde, met onwedcrstaanbarc wapenen toegeruste, door hemelse'
machten gesteunde helden kunnen ona weinig belangstelling'
inboezemen; want dapperheid en beleid zijn voor hunne zege-
pralen overbodige factoren. De telkens terugkeerende verhalen
van woedende gevechten en afgrijselijke slachtingen lijden aan
de vermoeiendste eentonigheid en getuigen van groote armoede
van geest. Ook de liefde, of liever de onderlinge neiging der
geslachten , speelt in deze verhalen eene groote rol ; maar de
poëzie ontbreekt daaraan geheel, er wordt slechts hulde bewezen
aan den zinnolijkcn lust, en de geheimen van het slaapsalet
worden zonder schaamte onthuld. De SoerMaj^, de woonplaats
der goden, wordt met de aarde in het nauwste verband gebracht
Zijne goden en geesten verkeeren aanhoudend met de menscfaen;
doch de hemel is acbooner, maar niet beter daa de aardo; de
goden zijn machtiger dan de menschen , maar evenzeer de slavea
himner hartstochten.
In weerwil dus der betrekkelijk hooge ontwikkeling die hét
Javaanschc tooneel in somDodge opzichten heeft erlangd, moeten
wij vreezen dat de tijd nog zeer ver verwijderd is, waarop het
krachtig tot de verstandebjke, nesthetiachc en zedebjke vorming
dit volk zal kunnen bijdragen. Ik vrees zelfs dat in zijne
Hm
van
tegenwoordige gesteldheid geen enkele grond te vinden is voor
de hoop} dat die tijd eenmaal zal aanbreken. Kogtans verdient
het, om zijn grooten invloed op het volksleven, de studie van
Java'a Europeesche beheerechers , wanneer zij zich ooit ernstig
willen aangorden tot de taak om de opvoeders van het Javaan*
sche volk te worden.
Keeren wij thans nog even tot de topcng terug, en beschrgvea
wij deze voorstellingen zooals zij zich, volgens een grondig kenner vaa
het Soendasche volksleven, den heer V. do Serière, in We8t-J»va|
voordoen. Ik mag slechts in groote trekken teekenen en toad
verder naar zijn belangwekkend opstel verwijzen ').
') T. ». N. I. 1873. II. B.
463
Hot woord topèng boteekent eigenlijk masker, rnomaangezicht ,
en vervolgens maskerade, gemaskerde voorstelling. De naam
■wijst dus op hetgeen deze vooretellingen eigenaardig kenmerkt.
Maar al dadelijk is het noodig de twee hoofdsoorten van topèngs te
onderscheiden: de topèngdalang, een geregelde tooneelvoorstelling ,
waaxbij , evenals bij de wajang , een dalang als directeur optreedt ,
de voorstelling leidt en de geschiedenis reciteert, en de topèng
barangan, ook topèng babakan genoemd, eene straatvertooning
door reizende kunstenaars uitgevoerd, die ieder op hun beurt als
dalang fungeeren, en voor een paar dubbeltjes per babak (afdee-
ling van een lampahhan) zoolang spelen , tot de milde bui van
den huisvader die hen heeft aangeroepen, voorbij is. Voor de
vertooningen der eerste soort worden do maskers uit licht fijn
hout gesneden en met zorg beschilderd. Zij vertoonen veelal sterk
sprekende trekken. De oogen zijn zwart, groot en rond, met
fraai gebogen wenkbrauwen; de neuzen vaak groot en van aller-
lei karakteristieke vormen; de tanden naar dcD Javaanschen
smaak geslepen en gekleurd. De maskers voor godheden zijn
geheel verguld ; die voor groote heeren en dames wit met gouden
versieringen, geelachtig of zelfs goudgeel; die voor boeta's en
raksasS's (reuzen, titanen) donker bruin, roodbruin of bruinachtig
rood, in enkele gevallen zwart. Het getuigt juist niet vaji ingeno-
menheid met de Europeanen, dat soniraigo tookang topèng of
maskermakers zich veroorloven, die gedrochten met de gelaats-
kleur der Europeanen te versieren. Aan de binnenzijde der
maskers is een pennetje , dat de acteur met de tanden vasthoudt.
Alleen de maskers der bodora of clowns, waarvan er altijd minstens
één, soms twee of drie aan den troep verbonden zijn, worden
op de bij ons gebruikelijke wijze aangebonden. Do prijs der mas-
ken is vooral afhankelijk van het bijgeloof, dat aan hot hout
waaruit ze vervaardigd zijn , of andere omstandigheden , soms
bezielende krachten toekent. Voor 't overige is de hoofdac-
teur , hetzij man of vrouw , steeds gedekt met een groote , zwarte
kopjah , een hoofdtooisel dat zich in een halven cirkel op het
achterhoofd verheft, en overtrokken is met de huid van een
zwarten aap of geit , waarvan de haren naar boven zijn gestreken ;
464
m
1
ferwijl aan den beneden rand , boven de slapen , roaetten Tan
schittorond gekleurde kralen bevestigd zijn , vnn welke lange snoe-
ren met kwastjes of aaneengeregen melati-bloemen tot op de
borat afhangen. Do armen en het bovenlijf tot de lenden draagt
die persoon altijd ontbloot; doch is het een vrouw, dan is de J|
boezem omsluierd door de om den hals hangende katoenen of zijden
Bjerp, bi) den naam van salcndang bekend. Hals en armen zijn
met verschillende sieraden getooid, en aan de boenen is boven
don enkel een rood bandje bevestigd, waaraan eenigc schclletjes
hangen. Doch het zou te langwijlig zijn al do bijzonderheden der klee-
ding te beschrijven, die, schoon uit gedeelten der gewone Javasche
volksklecding samengesteld;, hier tot een eigenaardig geheel is
verbonden. De overige spelers hebben doorgaans in hun costuum
weinig bijzonders. Do kist van den dalang bevat, bebalvo d
wapenen en verderen toestel, ook de maskers, die zorgvuldig
oen doek zijn gewikkeld on voor de oogen der toeschouwers verboi
gen blijven j totdat de acteur die al tandakkende opneemt en onder
luide verheffing der tonen van de gamelan voor het aangezicht plaatst
Do voordracht van den dalang wordt van tijd tot tijd afgewia-
Bold door de kluchten en snakerijen van de bodors, die niet het
minst geliefde deel der voorstelling uitmaken. Zij vertoonen och
vooral in hun kracht terwijl de dalang do samenspraken van njn
lampahhan voordraagt, en nemen daaruit aanleiding tot het iii'
vlechten van koddige kwinkslagen en vaak van scherpe uitvalloa
tegen de handelingen van hooggeplaatste personen, waarbij tg
zich groote vrijheid van spreken veroorloven.
De voorstellingen van de topèngs hebben doorgaans in de pand&pi
plaats, of, waar deze ontbreekt, ineen opzettelijk daarvoor van
bamboe opgeslagen loods. In ieder geval wordt het gebouw met
guirlandes van groen, drapcriën, trossen pisang en andera
vruchten versierd. De gcheele voorstelling verschilt eigenlijk tu
de WBJangs bijna alleen daarin , dat gemaskerde personen de pUats
der poppen vervullen , en komt dus de wajang wong , waarin ook
menschcn optreden, zoo nabij, dat de verwarring of ineensmelting
van beide wellicht niet enkel bij Europcesche schrijverB, niMr
ook bij de inlanders wordt aangetroffen.
465
I
I
P
De topèng babakan zou, als een gebrekkige navolging der
topt-ng dalang op kleine schaal, geeno bijzondere vermelding ver-
dienen, indien zij niet in de Ommelanden van Batavia vaak een
bijzonder karakter had aangenomen en in eene nabootsing van
tooneelen uit het dagehjkach leven was ontaard, waaraan soms
onderacheiden personen deel nemen. Ziehier het beloop van een
paar zoodanige stukken, den lieer Ritter in weinige trekken
naverteld. ') De clown vermomt zich als een Europeesche schout
Tan politie, natuurlijk zoo zot en grillig mogelijk. Eoii der
gomaakerden, als een oude Chineesche mandoor gekleed, komt
hem klagen dat twee zijner boedjangs telken» van het werk
loopen, om een inlandache dausmeid naar een naburigen passer
te volgen, en verzoekt dat zij worden weggejaagd. De schuldigen ,
voor den schout gebracht , veroorloven zich de opmerking, dat de
oude mandoor jaloersch en zelf op de danseres verslingerd ia. De
schout geeft nu orde om deze te halen , maar nauwelijks heeft
hij haar gezien of hij wordt op zijne beurt tot over de ooren verliefd ^
geefk mandoor en boedjangs beide ongelijk, jaagt hen wog en
begint der danseres het hof te maken. Maar hij is getrouwd en eens-
klaps verschijnt zijne vrouw, die allea behalve gesticht is over
het tooneel waarvan zij de getuige wordt. Een hevige twist
breekt uit, waarbij het klappen regent, doch die met een ver-
zoening der echtelingen eindigt. Maar terwijl zij welgemoed naar
huis rijden en do dansmeid wordt weggevoerd, werpt de schout
haar blikken achterna die den toeschouwer doen vermoeden,
dat hij geenszins van plan is de verdere kennismaking op te geven.
Indien men zich verwondert over de vrijheid waarmede hier
een Europeaan wordt ten toon gesteld , nog bevreemdender ia
wellicht de bespotting waarvan in het andere stuk een pricator het
voorwerp is. Een Javaansche landbouwer wordt door zijne weder-
helft met de oppassing van een kind belast , terwijl zij zelve in do
suikerrietvelden een samenkomst met een minnaar heeft. De
ontdekte ontrouw leidt tot een echtscheiding, waarover de man
echter weldra berouw toont. De priester komt om een nieuw
*) Hanluaia en Ritter, Jan, 130.
ao
466
huwelijk te sluiten en vraagt als bclooning tienmaal meer dan ws
hij recht heeft. Eerst na lang kibbelen komt aan de zaak een einde.
3faar nu treedt een andere gemaskerde op, die zich neêrstrek;
om een doode voor te stellen. Zijne makkers roepen den priester
om voor hem te bidden. De priester^ zich bij het lijk nederzet-
tende, kauwt op zijn gemak zijn botelpruim en vraagt eent
daarna waarom men hem geroepen heeft. Alvorens tot het ge-
bed over te gaan , wil hij weten wat men hem betalen zal. Hij
doet een eiach die üenmaal te hoog ia. Na lang loven en biedeo
wordt men het eens en de priester maakt zich gereed zijn gcbiHi
te beginnen; maar daar hoort hij links van zich de tonen van
de angkloeng en rechts het gezang van een dansmeid. Nu ve^
geet hij het gansche gebed , staart rond en de danameid ontwa-
rende, stapt hij over het hjk heen om haar nauwkeurig op te
nemen. Doch de makkers van den overledene roepen hem terug
en dwingen hem met het gebed voort te gaan. Welhaast echter
laat het gezang der danseres zich andermaal hooren , en de ver»
liefde priester vergeet op nieuw zijn plicht. Dit tooneel herhaalt
zich zoo lang, tot eindelijk de bewakers van het lijk, over do
schandelijke houding vau den priester verontwaardigd , hem be
pakken , een dracht slagen toedienen en wegjagen.
Voor eenige jaren zag d*. Buddingh cene dergelijke voor
ling aan het hof van den regent van Soemedang. ') Ti
inlanders parodircrdcn de Chiueezen en Bengalcezcn » zoo klucht
in spraak, manieren on kleeding, dat zelfs de Europeesche ta
schouwers hun lachlust niet kouden bedwingen. Ook vertoonde
zij de volgende scène. Een uiterst gierige blindeman wordt:
veel moeite bepraat om ook eens een sidekah te geven en
vrienden en kermissen daarop te noodigen. Schoorvoetende «t«
hij toe, en roept de bedoelde gasten, maar voegt er dadehjL
bij; „als ge niet wilt komen, is 't ook goed." De gasten lat
zich echter niet te vergeefs nooden en eten zelfs in aller ijl •!<?
spijzen op voor den blinde zelven bestemd, zoodat deze, al» bij
zich nederzet om te eten, zijn schotels ledig vindt.
*) T. V. N. I. IV. 2. 364.
467
"Wat men te Batavia top^ng babakan noemt , behoort, naar de
meegedeelde staaltjes van die vertooningen te oordeelen , geheel
tot het gebied van de snakcnjen der bodora of potsenmakers , die
in OoBt-Java onder de namen van badoet en bedroeg bekend
zijn. Ook daar stellen dezen niet alleen Chineezen en Arabieren ,
maar zelfs Europeeache ambtenaren en industriëelcn vaak op
belachelijke wijze voor, en matigen zij zich eene schier onbeperk-
te vrijheid van spreken aan. Dikwijls zijn zij tevens ook goochelaars
of toovenaars, en verrichten als zoodanig de verwonderlijkste
toeren, die te meer verbazing wekken, daar zij zich bij hunne
kunsten , tot op een zeer kort , nauw broekje na , geheel ontklee-
den en al den toestel versmaden waarvan zich een Europeesch
goochelaar bedient. Nu eens plaatst de loedroeg zich met een
aantal ledige borden onder een mand, en laat ze weinige oogen-
blikken later ronddeelen met allerlei spijzen gevuld; dan eens
laat hij uit een kippenei, in een kom met rijst geplaatst, de
plant opschieten die door de toeschouwers verlangd wordt. Deze
toeren zijn van denzelfden aard en tot dus ver voor ons even
onbegrijpelijk als die , welke men zoo vaak aan de goochelaars
van Hindostan vindt toegeschreven.
In de topèog babakan en de kluchten der badoets vinden wij
de beginselen van tooneclvertooningen meer in onze manier,
maar ook niet meer dan de beginselen, daar alle kunstige ver-
wikkeling geheel ontbreekt. Het dagclijksche leven biedt den
Javaan slechts stof voor laag-komische voorstellingen; de meer
ernstige tooneelkunst kiest altijd hare onderwerpen uit den hel-
dentijd, vereischt altijd dat alleen de dalang spreke on heeft
voor den Javaan altijd een zekere religieuse beteekenis. Een
huwelijk wordt niet behoorlijk voltrokken geacht als een wajangpartij
daarbij ontbreekt; bij een besnijdenis is bet wajangspcl als 't ware
het dankoffer voor 't geluk dat den gastheer to beurt valt; btj
ziekte of gewichtige ondernemingen doet men de gelofte om
een wajangpartij to geven in geval van voorspoedig herstel of
gelukkigen uitslag; en het onheil dat stellig verwacht wordt,
wanneer een to vuur staande pot onder het bereiden der spijzen is om-
geworpen, kan tloor een tijdige wajangvertooning worden afgewend.
468
Geen wajang- of topèng-vertooning ie voor den Javaan dcnki
zonder begeleidende muzijk; maar ook bij menige andere , bij elke '
feestelijke gelegenheid , vervult de gamelan eene rol. Wij moeten
onze beschrijving der muziek aanvangen met de verklaring van
dit reed» nicennalcn gebruikte woord, waarvoor men in Kram5
gongsït bezigt. Door gamelan verstaat men een stel bij elkan-
der bchoorende instrumenten ; voor iedere bijzondere gelegenheid
wordt een , deels naar een andere toonachaal geregeld of gestemd ,
deels uit andere instrumenten bestaand stel gevorderd ; en naar iede-
re wijziging van toonsehaal of sameDstelliog draagt de gamelan
een verscbillendon naam. Van wezenlijk belang voor de kennis
der JavaanBche muziek zijn vooral die namen die op verschil
van toonaard wijzen, waaronder ik versta dat verschillende
karakter, dat van het gebruik eenor verschillende toonsehaal af-
hankelijk is. Het ecnigo wat in de tegenwoordige Europeearhe
muziek daarvan eenig denkbeeld kan geven, ia het verschil tua-
schen de toonsehaal met groote en met kleine terts ; maar het
is bekend dat zoowel in de oude Schotsche en lersche muiiok,
als in die van verechillcnde Ooeterechc volken andere toonschalco
voorkomen , dat wil zeggen , dat wat wij een octaaf noemen , in
een grooter of kleiner aantal noten, dus met kleiner of grooter
intervallen, verdeeld is. Berust ook de onderscheiding van rijf
toonsoorten (nomoi) in de muziek der oude Grieken niet wellicht
voornamelijk op het gebruik van verschillende toonschaleny Aaa
de Fhrygiache toonsoort kenden zij een hoog ernstig, aan de Lydiscli
een weemoedig, aan de Ionische een krijgshaftig, aan de Doriscl
een weelderig, aan de Aeolisehe een eenvoudig karakter toej
even als ook bij ons de kleine-terts-schaal zich door iets treurig
iets melancholisch van de groote-terts-schaal onderscheidt.
De Javaansche muziek kent voornamelijk twee door vcrecli
der toons-intervallen onderscheiden toonsoorten, die salrndro
pélog genoemd worden. Daar de Javaansche instrumenten dil
wijla door de gebrekkige kunst des vervaardigers of door oad«
dom en slijting slecht gestemd zijn, heeft het onderzoek der
toonschalen niet altijd dezelfde uitkomst opgeleverd, en de h«
Wilkens heeft zelfs zijne overtuiging uitgesproken, dat
469
I
I
I
"verechil van een kwart toon voor den Javaan geen wanklank
te weeg brengt ') , — ecno uitapraak die ^«ihtor in hare alge-
meenheid waarschijnlijk te ver gaat, daar men ook ouder de
Javanen wel personen mot meer geoefend oor zal aantreffen.
Zoover ik kan nagaan kan men zich van het salèndro-octaaf de
beste voorstelling vormen door, beginnende met fis, alleen de
zwarte toetsen van een piano aan te slaan. Men verkrijgt dua
de schaal fis , gis , ais , cis , dis , fis , waarvan de intervallen
1 , 1 , 1 i , 1 , \\ bedragen. De Javaansche namen dezer noten
zijn: barang, gooloe, tèngah, lima, nem, barang. Het pólog-
octaaf heeft twee noten meer, die mams en pélog heeten; de
volgorde is : barang , mania , goeioo , t*5ngah , pclog , lima, nura ,
barang. Omtrent de intervallen dezer toonsoort verschillen do
opgaven zoozoor , dat ik mij aan geene bepaling durf wagen ;
misschien zelfs is ons notenschrift niet geschikt om ze nauw-
keurig uit te drukken. In het aaloudro-octaaf zijn, volgens de
Javanen, de noten rënggang, d. i. wijd uiteen, in het pélog-
octaaf dékët, d. i, dicht bijeen geplaatst
Het verschil tusschen de toonsoorten bestaat echter niet enkel
in de toonschaal, maar deels ook in het timbre der instrumen-
ten. De Javanen vergelijken soms den klank der salèndro-instru-
menten met dien van glas , dien der pélog-instrnmcnten met
dien van metaal. Z^j noemen den eoriatcn helder, don tweeden
troebel of dof. Tn het algemeen beweren zij dat de toonsoort
salt'-ndro iets mannelijk» , de toonsoort pélog iets teeders heeft.
Men kan bij deze hoofdsoorten nog eene derde voegen, die
meo miring of laras rairing, d. i. de overhellende toonsoort,
noemt. Het miriag-octaaf , zegt men , berust op het pclog-octaaf ,
maar slaat de noten tt?ugah gvl ni-m over; de toonaard, beweert
de Javaan, helt zoowel naar de salèndro als naar de pélog.
Men zal hebben opgemerkt , dat deze drieërlei toonsoorten hun
naam hebben gegeven aan do ganiöian salèndro , gamelan pélog en
gamelan miring of laias miring, waarvan, zooals vroeger werd
opgemerkt , do eerste bij de wajang-poerw^ , de tweede bij de
>) S^wSk&, Voorber. XII.
470
wajang gf'dog, de derde bij do wajang karoetjil bclioort be9[
to worden. De onder een aantal verschillende namen voorkomende
gamelans dio bij andere gelegenheden gebruikt worden , schijnen
wel in de zwaarte en in het getal der instrumenten , maar niet
in de toonschaal waarnaar zij geregeld zijn, te verschillen. Hiin
aantal is , wegens de plaatselijke Tcrscheidenheden in de namen,
onmogelijk te bepalen. Als een voorbeeld vermeld ik de gamelan
eakatën , dio alleen aan de hoven der vorsten van Socrakarta en
Jogjakarta wordt gevonden, en bij het mocloed-fecst, en misschi
ook wel bij de andere garcbega, bespeeld wordt. Deze game
verschilt van de gewone gamelan pélog alleen door het grooi
maaksel en het sterker geluid der instrumenten.
Voordat ik mij eenige nadere opmerkingen over het k
der JavaanBcho muziek veroorloof, moeten wij thans trachtende
Javaanacho instrumenten wat nader te leeren kennen. Zij kunni
even als de onze in snaar-, blaas-, slag- en schudinstrumen
verdeeld w^ordenj maar het ia karakteristiek dat, terwijl de beii
eerste klassen slechts door enkele, vrij gebrekkige instrnmcn
vertegenwoordigd worden, die der dorde, welko in onze ork
eon ondergeschikte rol vervullen, bij de Javanen de hooft
zijn en tot groote volkomenheid zijn gebracht.
Onder de snaarinstrumenten is er maar één dat, althans bde
meer gebruikelijke gamelans, niet mag ontbreken; en juist dal
écnc stamt stellig niet uit den Javaanschen Ilindoetijd, maar i»
van Pcrzischen oorsprong, en waarschijnlijk eerst na de zege-
praal van den Islam naar Java overgebracht. Ik bedoel de P'
zisch-Arabische viool , die op Java ook bij haren Perzisch-Arabiflchi
naam rebab bekend is. Het lichaam van dit instrument heeft
den vorm van een halven, overlangs doorgesneden pompwn
en ia doorgaans uit het zeer harde, geelkleurige nangkahout
vervaardigd; de open zijde is zeer stijf met een blaas bespan-
nen, en aan hot bcncdencinde is een pen, waarmede het in-
strument óf op een voetstuk of op den grond rust. De hall
is zes k zeven palmen lang , rolrood , aan het einde met
werk versierd, en voorzien van schroeven voor het spêxauÊi
der snaren. Deze zijn van koperdraad, twee in gvtalt ••
1
«ft^
471
loopen over een soort van kam. De rebab wordt bij de gamelans
van verschillende toonsoorten gebruikt. De laagste snaar is ge-
stemd in den hoofdtoon der toonsoort en de tweede verschilt
daarmede een kwint. Men strijkt de rebab met een zeer bree-
den strijkstok en bespeelt haar als onze violoncel ; maar de sna-
ren worden nooit tegen den hals gedrukt, doch enkel aangeraakt ,
zoodat zij flageolet-achtige tonen voortbrengen. De rebab is in
iedere gamelan als het hoofdinstrument te beschouwen. Zij wordt
bespeeld door den orkestmeester, en geeft de melodie aan die
gezongen moet worden, terwijl al de overige speeltuigen zich
'daarnaar richten.
Een ander snaarinstrument, dat somtijds, ofschoon zelden, bij
de gamelan bespeeld wordt , is de tjalempoeng of seloekat. Het
is een raam in den vorm van een trapezium, dat, op vier poot-
jes rustende, in hellende houding vóór den speler staat. De
metalen snaren , tien of vijftien in getal , zijn over dit raam ge-
spannen en worden gestemd door sleutels die zich aan de langste
zijde bevinden. Het instrument wordt met beide handen getok-
keld en heeft dus eenige overeenkomst met onze harp, maar
schijnt bijna geheel verouderd te zijn. Een derde snaar-instrument,
bij de Soendaneezen tarawangsa, bij de Maleiers ke^api geheeten ,
en als een luit of cither met drie of vier door de vingers getok-
kelde koperen snaren beschreven , schijnt bij de eigenlijke Javanen
niet in gebruik te zijn. Daarentegen wordt het vaak bespeeld
door de Soendasche barden.
Het voornaamste blaasinstrument der Javanen is de soeling,
een soort van fluit, die bij alle volken van InsulÏQde bekend
is. Zij wordt niet als een dwarsfluit, maar als een klarinet
bespeeld, en bestaat uit één lid van fljne bamboe, van boven
met een schuins bijgesneden mondstuk, waarin een stukje hout
is bevestigd , tusschen 't welk en de bamboe een kleine tusschen-
ruimte is gelaten. Dit mondstuk wordt door een ring omsloten,
en dicht daarbij is aan de onderzijde in de bamboe een gaatje
gemaakt. De soeling wordt niet altijd , maar toch dikwijls bij de
wajang bespeeld. Is zij een salcndro-soeling dan heeft zij vier,
is zij een pélog-soeling dan heeft zij zes gaatjes aan de bovenzijde ,
472
die under het bcapelen al of niet met do vingers gesloten worde
Een ander blaaeinatrument is de sclomprct, een naam die uit
ons trompet verbasterd schijnt, ofschoon het instrument wein^^^
op onze trompetten gelijkt. liet is namelijk van djati- of ander
hard hout vervaardigd, heeft een mondstuk in de manier van
dat onzer klarinet, een gaatje aan do onderzijde waartegen de
epelcr den duim houdt, zes gaatjes aan de bovenzijde die mcr
al of niet met de vingers sluit , en loopt alleen op de wije ecn^
trompet wijd uit aan hot bcncdeneinde. Men gebruikt dit insti
ment nooit bij de wajang poerwa of gedog, maar dikwijls bij
wajang karoetjil. Men kent ook nog een soort van fluH
klarinet, die met een uit het Perzisch verbasterden naam
genoemd wordt, en dua waarschijnlijk van Perziachen oorspronf
is. ïict komt mij voor dat de gamelan sroenèn, die bij huwc-
lyksoptochten en feesten door den geringen Javaan gebruikt
wordt, daarvan den naam heeft, ofschoon ook daarbij thans de
gewone selomprèt schijnt gebruik te worden.
Yeel grooter verscheidenheid heeracht in de inetrumen
waarop de tonen worden voortgebracht door er op te al
Onder deze zijn sommige eenklankig, en worden dus »lechts nu
en dan vernomen, waar de ecnige toon dien zij kunnen voort-
brengen op zijne plaats is. Op andere echter kan men reekse^H
van tonen voortbrengen , evenals op onze glas- en tootsharmonica's^B
het hout-en-stroo-instruraont en dergelijke. Dit laatste ia vooral
het geval bij de velerlei slaginstrumenten die van houten of
metalen toetsen voorzien zijn, en waartoe de gambang, de m-
ron, de dömoeng, de slentêm on de gendèr behooren.
De gambang, aoms gambang kajoe, d.i. houten gambang, g^
nocmd, omdat men aan de straks te vermelden saron ook we
den naam van gambang gongsa, d. i. metalen gambang, geeft^
bestaat uit een vierkanten houten bak, die naar de rechterzij^
smaller toeloopt. Op de langste bovenzijden ligt een vlechtwerk
in den vorm van een kussentje, terwijl 16 k 18 toetsen, uit
langwerpig vierkante blokjes djati-hout bestaande, metdeoitei
den op die kuaijeatje» rusten. Men bespeelt dit instrument met'
twee taboeh'e of hamertjes , bestaande uit ronde , aan de randen
at«^_
aai^l
473
met laken of flanel bekleede plankjes, in wier midden een als
handyatsel dienend stolge bevestigd is. De saron komt met de
gambang in vorm geheel overeen, maar heeft metalen in plaats
van houten toetsen, en wordt bespeeld met een enkelen taboeh,
geheel van hout en den vorm hebbende van een hamer. De saron
heeft echter veel minder toetsen dan de gambang, zes indien
zg voor een salèndro-, zeven indien zij voor een pélog-orkest is
bestemd. Een dergelijk onderscheid bestaat natuurlijk ook bij de
gambangs; maar beide instrimienten zijn soms van eenige extra-
toetsen , soroggan geheeten , voorzien , waarvan men zich bedient
om hetzelfde instrument voor de andere toonsoort te gebruiken.
De dëmoeng bestaat almede uit een langwerpig vierkanten
bak, maar waarvan de korte zijden een weinig boven de lange
uitsteken. Op de lange zijden zijn pennen aangebracht, waarop
groote uitgebogen toetsen van de bekende, uit tin en koper
samengestelde compositie, die de Javanen gongs^ noemen, door
middel van gaatjes zijn gehecht. Zij liggen echter zoo los, dat
de trilling niet belemmerd wordt , wanneer zij, zooals gebruikelijk
is , met een gewonen houten hamer worden bespeeld. De slëntëm
verschilt van de dëmoeng hoofdzakelijk slechts door den vorm
der toetsen , die in het midden een ronden knop of verhevenheid
hebben. Deze instrumenten hebben evenveel toetsen als de saron ,
met hetzelfde verschil in aantal naarmate van de toonsoort.
Fraaier van toon dan de gambang of dëmoeng is de gëndèr,
misschien het beste der Javaansche instrumenten. In een lang-
werpig vierkanten, smallen en diepen houten bak staan naast
elkander, recht overeind, een zeker aantal bamboe-kokers , twaalf
Yoor een salèndro-orkest , voor de gamelan pélog waarschijnlijk
een paar meer, ieder van omstreeks twee voet lengte en nabij het
boven- en het ondereinde van een ingekerfde opening voorzien.
Boven lederen bamboe-koker hangt een geelkoperen plaatje of
toets, van boven vlak met een kleine inbuiging, naar de beide
zijden afbellende. ledere toets heeft aan de beide uiteinden een
gaatje, waardoor een sterk gedraaid koord loopt, door middel
van hou^'es aan de hoeken van den bak zoodanig gespannen,
dat iedere toets juist boven den correspondeerenden bamboe-
474
koker hangt. De bak staat onder het bespelen op den grond, en
de muzikant, die er op de hurken byzit, slaat de toetsen met
twee taboeh's, overeenkomende met die welke bij de gambang
kajoe gebruikt worden.
Wij komen thans tot de gong en de verschillende instrumenten
die uit een vereeniging van verschillende grootere en kleinere
gongs zijn gevormd. De gong is een ketel of bekken van gongsi,
van boven broeder dan beneden; zg heeft midden op het bovenvlak
een ronden knop, waarop met de taboeh wordt geslagen. Men
onderscheidt in de gongs een mannelijken en een vrouwelijken
vorm (wangoen lanang en wangoen wadon). De mannelgke gongs zgn
kleiner van omvang en hebben hoogere zijden of randen dan de
vrouwelijke. Voor 't overige vindt men bij de gongs allerlei
verscheidenheden van grootte , geluid enz.
Een zeer groote gong, die soms wel drie voet middellijn heeft
en met koorden aan een niet zelden fraai bewerkt houten rak,
gajor genaamd, is opgehangen, in toon met den grondtoon van
het octaaf overeenkomt, en met een stok met lederen knop ge*
slagen wordt, is het eigenlijke basspeeltuig der Javanen. Dit
instrument wordt steeds eenvoudig gong genoemd, maar men
hangt aan dezelfde , soms aan een afzonderlijke gajor , een kleiner
gongvormig bekken, dat een kwint of octaaf in toon verscbilt,
en dat këmpoel geheeten wordt.
De gongs die in grootcr aantal in een soort van raam tusschen
koorden, riemen of rotans hangen, worden bonang of kr&nu
genoemd. Die bekkens, in twee rijen gerangschikt, omvatten twee
octaven , en zijn voor de gamelan salèndro tien , voor de gamelan
pclog veertien in getal. De voorste rij bestaat uit gongs van den
vrouwelijken, de achterste uit gongs van den mannel^'ken vorm.
Men bespeelt ze met twee taboehs , waarvan de einden met katoen
of ander vlechtwerk omwoeld en met hars bestreken zijn. Men
onderscheidt grootere en kleinere bonangs (agëng en pënëroes).
De bonang rèntèng , waarbij do bekkens , soms wel ten getale
van twintig, in écno rij naast elkander staan, worden alleen ge-
bruikt bij een bijzondere soort van gamelan , die voor de optochten
ter gelegenheid van huwelijken en besnydenissen bestemd is, en
475
naar dit instrnment gamelan bonang rèntèng genoemd wordt.
De moenggang, kënong, këloek, èmpoek, kï^mpjang, gam-
bjang, klènang, panëmboeng, këmanak, këtjèr, allen uit één of
meer gongs van yerschillenden vorm , toon en wijze van bespeling
bestaande instrumenten, ga ik met stilzwijgen voorbij, om nog
een oogenblik de aandacht bij de trommen der Javanen te bepalen.
De grootste trom d&r Javanen is de bëdoeg, wier gebruik in
de moskee en langgar tot aankondiging der gebedsuren wij reeds
boven leerden kennen '). Haar gewijd gebruik schgnt baar in de
oogen van den Javaan minder geschikt, te maken voor wereld-
Bche muziek. Bij de gewone gamelans komt zij niet voor; zij
wordt echter gebruikt bij de gamelan monggang, een zeer oud
en primitief orkest , dat bij sommige plechtige gelegenheden aan
de hoven der Torsten voorkomt, en in enkele andere weinig
gebruikelijke samenstellingen van instrumenten. Men bespeelt
haar met één taboeh, waarvan het bolvormig uiteinde met buf-
felleer bekleed is.
De këndang wordt liefst van nangkahout gemaakt. Men bezigt
daarvoor een langwerpig stuk van den stam , dat inwendig wordt
uitgehold en uitwendig aan het ééne einde wat meer wordt toe-
gespitst, terw^l aan het midden een eenigszins uitgebogen vorm
wordt gegeven. De beide uiteinden van het holle lichaam zijn
met een schapen- of bokkenhuid bespannen , die door een rand
wordt vastgehouden en door middel van rotanbanden en verschuif-
bare ringen wordt aangehaald. De kendang rust 6f op een laag, uit
twee kleine, onderling verbonden schragen bestaand voetstuk, óf op
de knieën van den speler , en wordt niet met een trommelstok , maar
met de hand of de vingers geslagen. De pënoentoeng en këtipoeng,
kleinere instrumenten, maar geheel van denzelfden vorm, worden
eenigszins anders bespeeld, doch wij mogen niet tot zoo kleine
bgzondorheden afdalen. Bij de gamelan bonang rèntèng behooren
nog vier këndangs van verschillende grootte, die allen slechts
aan de ééne zijde bespannen zijn en ieder een eigen naam dra-
gen. Met een enkel woord vermeld ik ook nog de tërbang, een
>) BI. 874, 380.
476
Boort van tamboerijn, die echtor alleen bij geimpro viseerde Toor-
drachten van enkele personen, bij optochten en bij sommige re*
ligicusc dansen gebruikt wordt ').
De schudinstTumenten zijn de rodjtïh en de angkloeng, die in
kleineren vorm sSntir heet. De eerste is vergelijkbaar met onze
Turkschc schel en komt alleen voor in de gamSlan monggang
en de gamelan tjara Bali, welke laatste eigenlijk op Bali te
huis behoort (de naam bcteckcnt: op de wijze van Bali), maar
in de Vorstenlanden bij huwelijken van hooge personages en
in Kediri bij den dans der tamèng-glèlèng voorkomt. Deze dans , op
het feest bij het einde der vasten door vier fraai aitgedo«te
knapen uitgevoerd , moet vroeger ook met de voordracht van eeA^h
lang zijn gepaard gegaan. ^^H
Een meer bekend en veel merkwaardiger inetrumcnt n de
angkloeng, het nationaal instrament der Soendaneczen. Het is
ovenwol ook aan de Javanen niet onbekend, en komt bij huo
voor deels in de gamölan bonang rcntèng , deels in de gamelan kSm-
plong of gamelan goembC-ng, Deze laatste dient tot begcle
ding van den dans en den zang van publieke danseressen
heeft den laatstcn naam naar een nog niet vermeld bla
strument, dat bestaat uit een aan beide zijden open bambo
koker, vastgehecht in en uitstekende boven een tweeden niii
reu die aan do onderzijde door de geleding gesloten is. Door hier
to blazen worden doffe afgebroken toooen voortgebracht. De bedool!^
de gamelan bestaat óf uit de angkloeng met de goembêng,
uit këndang, eelompret en goemböng; doch dit hiatste
strument, ofschoon het hier nooit ontbreekt, vorvult altijd
ondergeschikte rol.
De angkloeng is geheel van bamboe gemaakt. Do basis,
wij den zangbodem zouden kunnen noemen , bestaat uit een gaven
juist bij de geledingen afgesneden en dus aan beide zjjdeD
sloten bamboekoker, waarvoor men naar gelang der grootte T«n
hot iüstruuicnt bamboe van vcrBohilleudo soort gebruikt. In dicii
koker zijn op onderling gelijke afstanden vijf of zes langwerpig*
») Vgi. bi. S87.
477
openingen gemaakt. Aan de beide uiteinden van dien zangbodem
wordt; door middel van inkepingen, een lange bambuezen lat
gehecht, in dier voege dat zij twee rechtop staande atijlen
vormt, met een boog aan do bovenzijde. Aan de beide atijlen is
op ongeveer drie vierden der hoogte een dwaralat, evenwijdig
met den zangbodera , etevig bevestigd , en aan dio dwarslat wor-
den , door daartoe aangebrachte gaten , vijf of zes bamboekokera,
dunner dan de tot zangbodem dienende en van trapawijze ver-
minderende dikte en lengte, geregen, zoodat zij recht op en
neer on met eenige tusschenruimte naast elkander hangen. Al
die kokers zijn aan het ondereinde met twee uitgesneden ver-
lengaela in dier voege in de gaten van den zangbodem gehecht^
dat zij bij de scbudding wel voor- en achterwaarts, maar niet
zijwaarts kunnen alingeren. De kunst der aamenatelling bestaat
in het zorgvuldig kiezen en pas maken der bamboezen , zoodat
zij goed gestemd zijn en bij de achudding steeds een harmonisch ge-
luid voortbrengen De boog wordt veelal met vederen, kwaatjea
van koralen en andere fraaiigheden versierd. Do grootste angklocngs
zijn tot 1 \ meter hoog en ■; meter breed , terwijl de kleinste tot
een hoogte van 25 en een breedte van 20 centimeters afdalen.
De grootste geven do schoonste en volate tonen; de toon der
kleine ontaardt vaak in een weinig harmonieus gekletter.
Bij de feestelijke optochten die onder de Ftoendaneezen, zoowel als
onder de Javanen , bij alle gewichtige huiselijke gebeurtenissen ,
zooala een huwelijk, een beanijdenia, de tandslijping, het tammat
ngadji '), gehoudeu worden, vervangt bij do eerstgenoemden
een corps anklocngers de gamelan bonang rèntèng, dio bij
laatstgemelden aan deze gelegenheden eigen is. De angkloengera
gaan, ten getale van 15 & 20, in rijen van drie of vier naast elkander,
met instrumenten van verschillende grootte gewapend en voorafge-
gaan door taudakkera ') of voordansers, wier kunst echter, geljjk al
het dansen der inlanders, moer in het verdraaien en in allerlei
1) Zie boven, l\i. SS1.
*} TandAk ia bet Mftle^sche woord voor J« inkud»che wijze vsa (koieu. lu liet
JavuDteh xegt men djogèJ , is het Soendaasch ngibiog,
478
bochten wringen van lijf en ledematen, dan in kunetige paesea
bestaat. Een dezer voordanaors is toegerust met de dodog of dogdog,
een soort van kleine , ook bij de gamelan bonang rèntèng gebruike-
lijke trom, de overige met kleine, maar bijzonder fraai versierde
angkloengs. Zij zwaaien en slingeren op de maat hun kleine
instrumenten en paren daarmede een soort van spiegelgevecht,
waarbij zjj met de doorgaans zeer gespierde armen schijnbaar
duchtige slagen toebrengen en behendig afweren of outwijkei
De overige muzikanten volgen zeer bedaard en onverschillig,"
terwijl zij alleen , volgens de afwisselende bewegingen der voor-
gangers en hun nu en dan daarbij aangeheven zang , de angklocnga
trager of sneller en met meer of minder kracht in beweging brengen.
Deze Soendascho muzijk is natuurlijk even eentonig als kun*
steloos; ztj kan slechts de akkoorden voortbrengen waarop het
instrument berekend is , terwijl de speler geen macht heeft over
den toon zelven, maar alleen over het tempo en het piano of
forte. Doch het vordieut opmerking, dat men ook eene w^ziging
van de angkloeng-rauziok heeft uitgedacht, waardoor zij eenigsziiu
meer voor de uitvoering van raelodiën geschikt wordt. Deze be-
staat in de vereeniging eener reeks van twintig of meer grootere
en kleinere angkloengs, allen hangende aan een op twee voctstukke^^
rustenden stok , in dier voege dat een op den grond zittende spcJfl^^
al de angklocngid bereiken en uaar willekeur door aanraking in
beweging brengen kan. Voegt men dan daarbij, zooals vaak ge-
schiedt, een robab, socling en kundang, dan verkrijgt men een
muziek die , naar men zegt , slechts weinig voor een volledii
gaiuclan onderdoet '). In het algemeen echter is de gamelan
Javanen, althans in die meer samengestelde vormen die vooral
de wajang-vcrtooningen gebezigd worden, veel volkomener te achten.
Een volledige gamelan salcndro of pélog vordert omstreeks 2'
spelers, die altijd bij of met hunne instrumenten op den grom
zitten en, evenals bij alle Oosterlingen het geval is , zonder eeni^
notenschrift alles uit het geheugen voordragen. De rebabspoler geeft
do maat aan , en de overige spelers, dikwijla niet meer dan I
een
D.
I
«) T. V. N. I. 1S74. I. 105.
479
volgen zijne leiding met de grootate opmerkzaamheid en nauwgezet-
heid. Die maat is zeer vrij en komt 200 weinig uit , dat de zangerig-
heid schier geheel aan de Javaansche muziek ontbreekt. Dit gaat zelfs
zóó ver, dat het, naar de getuigenis der beste waarnemers '), niet wel
mogelijk is aan de Javaansche muziek eenc maatverdeeling te
geven, en de pogingen, meermalen aangewend '), om hare wijzen niet
ons notenschrift te achrijven, als geheel mislukt te beschouwen
zijn. Men zou meenen dat hieruit een onoverkomelijke moeilijk-
heid voor de samenwerking van zoovele spelers moest ontstaan.
Echter blijkt het dat de Javaansche muzikanten daarin geen
bijzonder bezwaar v inden , en^ door fijnen tact en groote opmerk-
zaamheid geleid, den voorspeler in zijne anti-rythmiache spron-
gen zonder veel moeite volgen.
Wanneer men bedenkt, hoc in zeer ontwikkelde muziek het
melodisch element vaak bij het harmonische of contrapuntistiache op
den achtergrond treedt; dat het uitsluitend welgevallen in een sterk
sprekende cadans een lagercn trap van muzikale ontwikkeling ken-
merkt , en dat groote virtuosen , als obligaatspelers , niet zelden het
voorbeeld geven van eene voordracht waarbij de banden der maat zoo
zeer versmaad worden , dat men zich bijna gaat voorstellen dat ook
in de muziek de gebonden stijl eenmaal voor den ongebonden ^
de poi'tische vorm, om het zoo eens uit te drukken, voor dien van hot
proza zal kunnen plaats maken, dan zou men een oogenblik nan de
illusie kunnen toegeven , dat de Javaansche muziek zeer hoog
staat. Daar staat echter tegenover , dat zij in hare middelen uiterst
beperkt is, dewijl do instrumenten meest allen gelijksoortig en
van zeer geringen omvang zijn, en dat de stijl hoogst eenvoudig is
en alle verscheidenheid, afwisseling en fijnere uitdrukking , zoowel
van het zachte on teodere als van het grootsche en verhevene , naar
ons gevoel geheel en al mist. Voor do meeste Europeanen is het
alsof zij , de gamelan hoorende , steeds hetzelfde hooren , ofschoon de
overgeleverde schat van muziekstukken op wel 'iOO begroot wordt ■*)
») B. f. Meded. V. 138.
^ Boor B«inci. CrawrurJeu WilkcDi (Sów&kll , XV).
') Wilkeni, Séwftkri, XIII.
480
en waarschijnlijk nog langzaam aangroeit. Zelden zal men van
de lippen van don Europeaan een krachtiger lofspraak van de
Javnansche muziek vernemen, dan dat zij nogal liefelijk klinkt, voor-
al wanneer zij op een afstand gehoord wordt. De Javaan zelf echter
denkt er anders over en wordt door haar geheel in verrukking
gebracht, ofachoon men erkennen moet dat hij den smaak ook
voor onze muziek niet geheel mist en in een Europeesch orkest
niet zelden een vrij goed speler wordt. Omgekeerd is mij althans
één voorbeeld van een Europeeschen muziekminnaar bekend, die
dikwijls in de gamelans medeapeclde , en warme liefde en bewoD*
dering koestert voor de Javaansebe muziek.
Nadat ik zooveel over de instrumentale muziek der Javanen
gezegd heb, kan ik wat de vocale betreft met enkele opmer-
kingen volstaan.
Poëzie en zang vormen bij de Javanen één ondeelbaar gehei
Alle poëzie ia bestemd om gezongen te worden, alle lezen vatf
poëzie is noodzakelijk zingen. De dichtmaat bepaalt altijd tevens
de zangwijze, en al de zangw ij z.on die in de gedichten Toorkom
hebben hunne begeleidende muziek die op de gamelan kan
speuld worden. Wanneer dus in een gedicht de versmaat in eeai
andere overgaat, moet ook bij de voordracht de zangwijze verande-
ren '). Men zal zich hiernaar gemakkelijk kunnen voorstellen, waM>
om de dalang de in veismaat geelelde gedeelten van zijn lampahhan
steeds zingende en met begeleiding van de gamelan voordraagt.
En daar in de Javaanache poëzie, evenals inde Pransche, noch op
quantitcit , noch op accent , maar alleen op het aantal lettergrepen
en de eindklanken wordt acht gegeven , kan een Javaansebe zaa^H
ger met ceiiigc oefening gemakkelijk op iedere hem bckendé^^
zangwijze inipravi sferen, wanneer ineii maar niet te veel vergt
van het gehalte, en hem vergunt nu eens een lettergreep ov
twee noten aan tt; houden, dan eens twee lettergrepen ond
éénc noot te vereenigen. Men behoeft zich dus niet te verwon
deren dat de Javaan zoo dikwijls op geimproviaeerde woorden zingL
attV
ens
3
') Vg). 1)1. 407. Tol vErduidelyiking van het daur gCMgde ïy oog opgemi
lêkar eigcolijk tleebtd bot KriiiDÜ-noord ü voor trmbASg.
481
Geïmproviseerd zijn dan ook doorgaans de woorden bij den zang
der talèdèks of dansmeidon , aan de Europeanen meer bij den Soen-
daschen naam van ronggèngs bekend. Deze ronggèngs zgn eigenlijk
een pest van de inlandsche maatschappij, want zij zijn altijd
publieke vrouwen en hebben hare kunsten geleerd in het bordeel ,
waar zij door den waard in het zingen onderwezen worden. Hij
bespeelt tot dat einde de rebab , terwijl eene der andere vrouwen
voorzingt. Op deze wgze oefent zich de ronggèng in de menig-
vuldige keeltrillingen , moeilijke intervallen en eigenaardige over-
gangen die den Javaanschen zang kenmerken en voor den Euro-
peaan zoo moeilijk zijn na te volgen. Is zij eenmaal de wijze
machtig, dan maakt zij er zelve bij elke voorkomende gelegen-
heid de woorden op , doorgaans bestaande in zoogenaamde wang-
sallans, die uit eene raadselachtige zinspeling, onmiddellijk door
eene verklaring gevolgd, bestaan.
Het is hier de plaats niet om over de prostitutie bij de Ja-
vanen, hare verbreiding, hare oorzaken en de ellende die zij
met zich brengt, uit te weldeli. Spreiden wg een sluier over dit
akelig onderwerp en bepalen wij ons tot de beschouwing der
ronggèng als kunstenares. In Europeesche ooren heeft haar ge-
zang weinig behagelijks. Niet zelden forceert zij haar orgaan
of bederft het door zich aan opium te verslaven, zoodat haar
zingen In krijschen ontaardt of door heeschheid alle welluidend-
heid verliest. Niet altijd gebruikt sij woorden, doch eigenlgk
sch^nt dit vrij onverschillig, want de welvoegelgkheid vordert
dat zg den zijden slèndang bestendig voor den mond houde , zoo-
dat men haar toch moeilijk verstaan kan. Wij zagen haar reeds
waar zg de wajang- vertooningen vergezelt, maar men ziet haar
ook, veelal nog dieper gezonken, zoowel wat zeden als talent
betreft, menigvuldig op markten en straten, om hare kunsten
voor de menigte te vertoonen. Ook bij haar, evenals bij deang-
kloengers, gaat het zingen met tandakken gepaard, waarbij de
voeten nauwelijks gebruikt worden , maar lenden , armen en han-
den op allerlei wijze worden verwrongen, en de slèndang bij af-
wisseling om het lichaam geslingerd on weder uitgespreid wordt.
Ofschoon de fatsoenlgke Javaan ze minacht, zgn deze ronggèngs
31
482
tuch meestal omringd door een groote schaar, waaronder velen
hare bewegingen met brandende blikken gadeslaan. Soms gebeurt
het dat een der omstanders met haar tandakt, soms ook dat een
man , bëksa of ook ronggèng geheeten, even fraai opgeschikt als
zij zelve, haar tot dat einde vergezelt, terwijl andere mannen
haar als muzikanten begeleiden. Yoor 't overige moet men de
talèdcks of ronggèngs niet verwisselen met de sërimpi's en bé-
daja's , aanzienlijke of tot den harem behoorende vrouwen , die m
prachtigen dos dansen uitvoeren in de paleizen der grooten. De
sërimpi's, nooit meer dan vier in getal, worden alleen aan de
hoven van Soerakarta en Jogjakarta aangetrofPen ; de bêd&j&'i
mogen alleen bij de vorsten ten getale van negen aanwezig zgn,
en wanneer de prinsen of regenten er een corps bëdilj&'s op na-
houden , dat dan niet zelden met jongelingen in vrouwengewaad
is aangevuld, mag haar getal dat van zeven niet te boven gaan.
Ofschoon bij deze voorname kunstenaressen zang en dans natuor-
lijk meer verHjnd zijn , vindt toch ook in hare kunst de Europeaan
doorgaans slechts weinig behagen.
Indien wij aan do Javanen eene eigene en eigenaardige kunst
niet geheel kunnen ontzeggen, van Javaansche wetenschap iaa
nauwelijks sprake zijn. Ongetwijfeld heeft eene maatschappij zoo
ontwikkeld als de Javaansche thans is , de hulp van de uitkomsten
van wetenschappelijk onderzoek niet geheel kunnen ontberen;
maar de kennis der Javanen bestaat slechts uit fragmenten van
Hindoeschc en Arabische , in den laatsten tijd ook van Europeescbe
wetenschap, en vertoont zelden oenig spoor van zelfstandig den-
ken. Merkwaardig is hot echter dat de Javaan eene niet geringe
mate van vertrouwdheid heeft met de natuur die hem omringt.
Hij beschouwt haar wel niet met de oogcn van een wetenschap-
pelijk man; maar hij weet hoe zij hem dienen kan om zgne
behoeften te bevredigen , hij tracht op te sporen hoe zij hem
nuttig en schadelijk kan zijn, en zijn praktische blik vergt dik-
wijls de bewondering van den meer beschaafden Europeaan.
Evenals de Noorweegsche bonde, bezit ook de Javaansche land-
man eene zelfgenoegzaamheid , die nooit meer aangetroffen wordt
483
waar de hoogere ontwikkeling dor maatschappij tot meerdere ver-
' deeling van den arbeid heeft geleid. De Javaan bouwt zijn eigen
huis, maakt grootendeela zijn eigen huisraad, werktuigen en
kleederen, bouwt zijn eigen akker, verzorgt zijn eigen vee, en
verstaat en beoefent in één woord alle kunsten en handwerken
die noodig zijn om hem te doen leven, zooals hij verlangt en
de gewoonte van hem eischt.
Reeds vroeger is opgemerkt , dat de Javaan veel beter dan het
gros der Europeanen de planten en dieren kent die hem omrin-
gen. Men zou van een landbouwend volk verwachten, dat het
vooral niet minder bekend zou zijn met de natuur der gronden
en gesteenten ; doch in die verwachting vindt men zich bedrogen.
Indien al de Javanen, en vooral de Soendaneezen , op hunne
vijze voortreifelijke botanici en zoölogen zijn , als mineralogcn staan
zg zeer laag, daar zij, zooals Junghuhn ons leert'), gewoonlijk
niet meer dan twee of ten hoogste drie soorten van gesteenten
onderscheiden. Alle vaste en kristalachtige rotsgesteenten, zooals
basalt, trachiet, porfier enz., noemen zij watoe oerip (Soend. batoe
iroep), levende steen. Alle uit water afgezette steensoorten
en alle conglomeraten, zandsteen, tufsteen, poddingsteen , klei-
gesteenten enz. , noemen zij padas of wadas (Soend. tjadas). Yan
padas onderscheiden echter de Javanen nog paras , waardoor ,
volgens Prof. Roorda's Woordenboek, zachtere steengronden , in-
zonderheid pijpaarde en kalksteen , worden aangeduid , en hiermede
stemt vrij wel de uitspraak van Junghuhn overeen, dat de
inlanders behalve levende steen en padas nog alleen kalksteen
(Soend. batoe apoe) onderscheiden.
"Wat de plant- en dierkunde der inlanders betreft, verdient
het vooral vermelding, dat zij zich vaak bedienen van binaire
benamingen, die men wel niet als het uitvloeisel van een stelsel
kan beschouwen , maar die toch in 't algemeen met onze weten-
schappelijke benamingen overeenkomen en voor eene fijne gave
van opmerking getuigen. De meeste planten en dieren worden
in de taal onder zekere klassenamen samengevat, en dan nader
>) N. T. V. N. I. XV. 97.
31«
484
door de bijvoeging van soortnamen onderscheiden, en het feit is
des te merkwaardiger , daar anders de inlandsche talen van den
Archipel overvloedige getuigenis geven , dat het vermogen om
zich van het enkele tot het algemeene, van het concrete tot het
abstracte te verheffen , in het algemeen zeer weinig bij den inlan-
der ontwikkeld is. Yele namen van klassen komen zeer goed
met die onzer genera overeen. Zoo heeten bij voorbeeld alle
quercus'soorten bij de Soendancezen pasang, allelaurus-eooiten
o er o e, alle ficus-soorten kiara, alle calamus-soorten hoè, alle
orchideeën anggrèk. Dikwijls echter kan men het bewijs vin-
den , dat de klassenamen meer op uitwendige punten van overeen-
komst dan op fijnere waarneming berusten. Zoo worden b. T.de
Cycas circinalis (pakoe adji) onder de varens (pakoe) , Psidinm
Guajava (djamboe bidji) , Persea gratissima (djamboe wëlanda) en
Anacardium occidentale (djamboe monjet), allen van elders inge-
voerde gewassen, onder de Jambosa's (djamboe) gerekend. Evenzoo
is het bij de dieren. Badjing b. v. omvat de verschillende soor-
ten van eekhorens, matjan de verschillende soorten van tijgers;
maar onder laatstgenoemden naam is ook de Linsang gradlis
(matjan tjongkok) begrepen, omdat zijne huid als die eens pan-
ters gevlekt is.
Geen volk schier is zoo ruw dat het niet getracht heeft midde-
len te vinden om ziekten en kwalen te genezen of te verzachten.
Bij de natuurvolken , die de ziekten aan den invloed der booie
geesten toeschrijven, bestaat de geneeswijze veelal in middels
om die geesten te verdrijven, b. v. door oorverdoovend geraas.
Allengs voegt zich hierbij de door de ondervinding verkr^n
kennis van de werking die velerlei kruiden op het menschelijk
organisme oefenen , en zoo ontstaat eene empirische geneeslamst,
die dikwijls grovelijk mistast, maar vaak genoeg het rechte mid-
del treft, om geloof en vertrouwen bij de menigte te wekken.
Daarmede pleegt intusschen velerlei bijgeloof verbonden te zijn,
en het volkomen gebrek aan de grondslagen van alle rationeele
geneeskunst, anatomische en physiologische kennis, wordt voor
de lijders meer dan opgewogen door de geheime kunsten, de bo-
vennatuurlijke krachten, den hoogcren bijstand , die zij aan hunne
485
geneesheercn toekennen. Uit deze elementen bestaat ook de ge-
neeskunst der Javanen, maar zij is in zooverre door den Islam
gewijzigd, dat onder de middelen om voor ziekten te bewaren
of herstel van gezondheid te erlangen , Koranspreuken en aan-
roepingen van profeten en heilige mannen eene voorname plaats
innemen. Daarbij hebben de inlanders waarschijnlijk wel het een
en ander uit de geneeskunde der Arabieren en Chineezcn over-
genomen. In de Malebche literatuur heeft men sporen gevonden
van geschriften over ziekten en geneesmiddelen van Arabische
herkomst, en waarsch^ulijk zullen zij ook in de Javaansche niet
geheel ontbreken. Intusschen beweert Grawfurd, dat bekendheid
— altijd een zeer gebrekkige en oppervlakkige — met de genees-
kundige schriften der Arabieren wel eens gevonden wordt bij
inlanders die op geleerdheid aanspraak maken, maar nooit bij
hen die de geneeskunst uitoefenen. ')
De artsen heeten in de Javaansche taal doekoen, en zijn
zelden van het mannelijk , meest altijd van het vrouwelijk geslacht.
Dit geldt echter niet waar , gelijk dikwijls het geval is , de ge-
neeskunst in de dessa's door Europeesche mestiezen wordt uitge-
oefend. Die doekoens leiden ook de bevallingen, die echter
doorgaans in dit land met zoo weinig bezwaren gepaard gaan ,
dat de moeder na weinige dagen , dikwijls zelfs na weinige uren ,
hare gewone bezigheden zou kunnen hervatten. Bij elke beval-
ling wordt evenwel een doekoen ontboden, wier grootste aanbe-
veling veelal in haren hoogen ouderdom bestaat, en er worden,
nevens wrijvingen van den buik, verschillende dranken en smeersels
aangewend, terwijl de geneeskundige behandeling wordt voort-
gezet tot den 40sten dag , d. i. zoolang als , volgens de bepalingen
van den Islam, de periode der onreinheid duurt. Bij elke opvol-
gende bevalling worden andere dranken voorgeschreven , en ook
dan wanneer eene vrouw bij het eerste kraambed geene middelen
gebruikt heeft, worden bij het tweede de dranken niet werkzaam
geacht, die voor het eerste bestemd zijn *).
De Javaansche doekoens onderscheiden, volgens Dr. van Dissel,
>) Crawfurd, liist. o. t. Ind. Arch. I. 328.
») Vgl, T. V. N. 1. 1870. I. 278.
486
249 soorten van ziekten '); het blijkt echter uit de bijgevoegde
lijst, dat daaronder ook toestanden begrepen zijn die volstrekt niet
als ziekten kunnen worden aangemerkt , ofschoon zij de zorg van
een geneeskundige vereischen , b. v. de zwangerschap. Alle dek-
ten worden verdeeld in koude en heete , en voor de eerste worden
verwarmende , voor de tweede verkoelende geneesmiddelen aange-
wend. Waarschijnlijk zullen dus ook de Javanen bij heete
koortsen en bij de kinderpokken koude baden aanwenden , gelgk
Crawfiird ons dit van de Maleiers verhaalt').
De materies medica is zeer uitgebreid; Dr. yan Dissel geeft
op, dat hem 265 Javaansche geneesmiddelen bekend zijn, en
hocvcle zijn hem wellicht nog onbekend gebleven!
Er komen daaronder zonderlinge zaken voor, maar ongotwij-
fold ook een aantal kruiden die, met oordeel toegepast, eene
goede on krachtige werking kunnen oefenen. Ongelukkig tast de
doekoen , bij haar volslagen onbekendheid met den aard en de
oorzaak der kwalen, ook bij het voorschrijven van middelen
geheel in het duister rond. Het is eene treurige zaak dat de
syphilis zoozeer in de inlandschc maatschappij is verspreid, en
niet minder dat de Javaansche geneeskunst, bij onbekendheid
met het gebruik der kwik, onvermogend is om die ziekte te
bestrijden , wanneer de lijder niet door zijn gezond gestel en zijn
eenvoudig dieet wordt gered, zoodat men de slachtoflPers dier
wrecdc ziekte niet zelden in den afzichtelijksten toestand op
Java kan zien rondloopen. *)
Do Javaansche geneeskunde is te ruw om zich om eene
nauwkeurige bepaling der giften te bekommeren. liet gebruik
van gewicht is daarbij onbekend , maar men neemt b. v. van
bladeren een handvol, van zaden en harsen een vingergreep,
van boombasten en houtsoorten een stukje zoo groot als een
vingerlid, van bollen en vruchten een schijQe, van groote zaden
een zeker aantal stuks enz. De geneesmiddelen worden doorgaans
met wat water op een steen fijn gewreven, en daarna als drank
') T. V. N. I. 1860. n. 375.
2) T. «. p. 330.
') Crawfurd, t. a. p. 332; Mcded. XVI. 216.
487
(djamoe) genuttigd, terwijl het overblijfsel wordt bijeen geschraapt
en als pap (tapel) op de lijdende plaats gelegd.
Een groote plaats bekleeden in de Javaansche geneeskunde
zekere manipulatiën , uit wrijvingen en drukkingen met de volle
hand en zachte knepen met duim en vinger bestaande , die onder
den naam van pidjët bekend zijn. Het pidjitten — zooals het
verhollandscht genoemd wordt — wendt men onder andere aan
als een middel tegen hoofdpijn en tot opwekking na vermoeienis
en overspanning. Intusschen laten zich velen , ook zonder onge-
steld te zijn, gaarne door zachte en daarop afgerichte vrouwen-
handen pidjitten, om de leden lenig en den slaap zacht en
verkwikkend te maken. Er zijn dus ook pidjitsters van beroep.
De Europeanen hebben het wellustig genot van zich te laten
pidjitten van de inlanders geleerd ; en in den goeden ouden tijd ,
toen men nog over de diensten van slavinnen kon beschikken,
was het voor vele oudgasten een geliefkoosd tijdverdrijf. Men zegt
dat zich de koopprijs der slavinnen vaak naar hare ervarenheid
in het pidjitten en de velerlei daarmede verbonden handgrepen
regelde. ')
Yan het bijgeloof met de uitoefening der geneeskunde verbon-
den, zouden vele proeven zijn bij te brengen. Er zijn dagen in
de maand waarop het niet raadzaam is geneesmiddelen te zoeken
en andere waarop men zich wel wachten zal die te bereiden.
Bij het zoeken van medicamenten moet men telkens bij zich zcl-
ven den naam noemen en een rapal prevelen. Van een boom
moet men het levend hout nemen en de verzamelaar moet zorgen
dat er zijne schaduw niet over heen ga. Doch reeds meer dan
genoeg van deze beuzelarij.
Het Nederlandsch Gouvernement heeft zich in de laatste jaren
veel moeite gegeven om de geneeskunde onder de inlanders te
verbeteren. Reeds onder den Gouverneur Oeneraal van der
Capellen is de koepokinenting ingevoerd; men leerde de kunst-
bewerking aan inlanders , die vervolgens als mantri tjatjar , pokken-
mantri's, werden aangesteld en bezoldigd, om, onder toezicht van
') Olivier, Land- en zeetochten , I. 140.
488
de geneesheeren der Residentie of der Afêleeliiig, de yaedne
van GouTemement8weg;e uit te oefenen. Daartoe zyn de yer*
schillende residentiên in vaccine-districten verdeeld. Zoo bevat
b. V. Eadoc 4 en Bagelen 8 vaccine-districten. Heeft de invoering
aanvankelijk eenige moeite gekost, thans toont de bevolking
nergens tegenzin in deze knnstbewerking en blijkt zij er meer en
meer vertrouwen in te stellen. Zoo werden in 1870 op Java en
Madoera niet minder dan 1,284,798 personen gevaccineerd, waar-
onder 722,938 revaccinatiën. In de volgende jaren waren vooral
do revaccinatiën niet zoo talryk, omdat zich toen gevallen van
pokken slechts sporadisch vertoonden.
Sedert 1850 zijn bovendien aan het militair hospitaal te Wel-
tevreden twee inrichtingen verbonden die reeds veel goeds voor
Java hebben uitgewerkt en nog meer voor de toekomst belovoi.
De eerste is eene school tot opleiding van inlandsche vrouwen
tot de praktische verloskunde ; de andere eene inrichting om e«a
zeker aantal zonen van beschaafde inlanders tot geneeskundigen
te vormen, wien, na afgelegd examen, de titel van Doctor Djawa
(Javaansch doctor) wordt toegekend. In 1872 waren 92 geëxa-
mineerde inlandsche vroedvrouwen, waaronder 43 met onder-
steuning der Regeering, op Java werkzaam; het aantal in
dienst zijnde Doctors Djawa bedroeg 105, waarvan enkelen in
de Buitenbezittingen geplaatst waren. Daar het de leerlingen
aan voorbereidende kundigheden ontbreekt, kan het onderwijs
natuurlijk niet zeer diep gaan; maar hunne vlijt en vorderingen
hebben van den aanvang af hoogen lof verworven. Het is echter
natuurlijk dat zij, alleen staande met hunne meerdere ontwik-
keling te midden van duizenden onkundige en bijgeloovige land-
genooten, moeite hebben om zich te handhaven op het stand-
punt waarop het genoten onderricht hen heeft gebracht.
Het getalstelsel waarvan de bevolkingen van Java zich
bedienen, is thans het gewone of tientalligc, maar men heeft
gemeend in hunne talen enkele sporen van een vroeger vier- , vijf-
en zelfs zcstallig stelsel op te merken.
Bij het tellen schijnen alle volken zich oorspronkelijk van de
vingers bediend te hebben. Wanneer men den meer op zich zelven
489
stafuiden duim niet medetelt, wordt vier de grondslag van het
Btelsel; telt men dien wel mede, dan komt vijf daarvoor in de
plaats; en het tientallig stelsel berust natuurlijk op het gebruik
der vingers van beide handen. Een vrij zeker spoor van het
viertallig stelsel, waarvan andere sporen in de verwante talen
worden aangetroffen, is in het Javaansch het woord kawan,
dat eigenlijk een troep of schaar en voorts, vooral met sa,
d. i. één, er voor, vier beteekent. Één troep is dus vier, en
vermoedelijl» heeft men oudtijds evenzoo voor acht , twaalf enz.
twee troepen, drie troepen en zoo vervolgens gezegd.
Daarentegen kan ik in salawc voor vijf-en<twintig geen spoor
▼an het vijftallig stelsel erkennen, want dit woord beteekent
eigenlijk een heele draad, en vandaar een streng garen,
en daar nu een streng uit ongeveer 25 windingen bestaat, heeft
het van zelf de beteekenis van vijf-en-twintig erlangd. In gënëp
voor zes in het Soendaasch wil Crawfurd een spoor zien van
het zestallig stelsel^ daar dit woord in eenige verwante talen
voltallig beteekent. Men mag echter niet te licht tot het be-
staan van een zestallig stelsel besluiten, zoolang daarvoor geen
grond in de natuur is gevonden , en eene andere verklaring schijnt
mogelijk. Gënëp beteekent namelijk ook even, en zes is , nadat
men tot vijf heeft doorgeteld, het eerste even getal. Zoo opge-
vat zou dus gënëp eer voor een vijftallig stelsel pleiten.
Het is echter hier de plaats niet om ons in de antiquiteiten
der rekenkunst te verdiepen. Zoowel de angku's of eigen cijfers
der Javanen, waarvoor zij deels de gewone letters van hun
alfskbet, deels wijzigingen of samenstellingen daarvan gebruiken,
als de hun evenzeer bekende Arabische cijfers , zijn berekend op
het tientallig stelsel, dat thans bij hen algemeen is. Eene weten-
schappelijke rekenkunst bestaat echter bij hen niet, dan voor
zoover zij daarvan in de laatste jaren iets geleerd hebben op de
scholen door het Gouvernement ten behoeve der inlanders ge-
sticht. In het dagelijksch leven bedienen zij zich voor berekeningen
van den kerfstok of van kuoopen die zij in een touw leggen ,
en men zegt dat de vrouwen over het geheel veel vaardiger in
het rekenen zijn dan de mannen.
490
In nauw verband met de rekenkunst staat het stelsel van
munten, maten en gewichten. Uit de Hindoe-periode Tan Java
zijn gouden en zilveren munten voorhanden van onregelmatigen
en deels zeer zonderlingen vorm; de oogst is echter gering en
met de verklaring van den beeldenaar heeft men het n(^ niet
ver gebracht. Yoor een groot deel schynt de behoefte aan circa-
leerend medium op Java in vroeger tijd vervuld te zgn door
den invoer van Chineesche koperen munten; want de Ghinee-
zen waren voornamelijk de middelaars van den * handel van
Java met andere gewesten. De oudste Nederlandsche berich-
ten omtrent Bantam vermelden reeds, dat daar jaarlijks 8 k
10 scheepsladingen van in China vervaardigde koperen munt
werden aangebracht. Deze munt, reeds toen bij den naam van
pitis of pitjis bekend , waardoor nog heden de Chineesche dui-
ten worden aangeduid, was over geheel Java gangbaar. Ieder
stuk had een rond of vierkant gaatje in het midden , waardoor xe
tot risten konden worden samengeregen. Men moet echter in dit
Chineesche geld twee soorten onderscheiden: echte Chineesche
tsicns van geel of rood koper en deugdelijk maaksel, welker invoer
van vroeger tijd dagteekent , en eene zeer slechte en broze mnnt
van tin of lood van uiterst geringe waarde, die de ChineeMn
opzettelijk voor den handel in den Archipel lieten vervaardigen
— gelijk die later door slechte duiten van Europeesch maaksel
overstroomd werd — on waarvan de invoering op Java waarschijn-
lijk omstreeks het jaar 1590 een aanvang nam. Yan werkelijk in-
landsche munten uit de Mohammedaansche periode op Java kent
men slechts koperen en tinnen stukken van Bantam en Tjeribon.
Onder de laatste zijn er die een Chincesch opschrift dragen, wat
ongetwijfeld samenhangt met het feit dat in de achttiende eeuw het
muntrecht in Tjeribon aan Chineezen verpacht was '). Eindelgk
kan nog vermeld worden, dat omstreeks 1819 de Sultan van Soe-
mënep op !Miidoera op gouden en zilveren muntstukken van Europee-
schen oorsprong een stempel liet slaan , met den naam Soemën^p
in Arabisch karakter, om hunne echtheid te constatecren ^.
') Netscher en ?. d. Chijs. Munten v, N. I. 165.
n Zie over de J«v. mnnten vooral H. f'. Millie», Récherche» snr les moBB«Mi**
491
Onder de vreemde munten die sedert de verschijning der
Europeanen in den Archipel op Java gangbaar waren, bekleedt
de Spaansche rijksdaalder of Spaansche mat de eerste plaats. De
Spaansche mat was langen tijd de moest algcmeene munt in den
Archipel en ontving van de inlanders verschillende namen , waar-
van de bekendste zijn : rcal , een verkorting van den Spaanschen
naam real de ocho of stuk van achten; ringgit, dat eigenbjk
pop beteekcnt ^), en pasmat, ccne verminking van het Neder-
landsche Spaansche mat. De Javanen maken onderscheid
tusschen realen van verschillenden stempel en verschillend gewicht ;
zi) kennen een réal padjëg die/ -3, een réal këbo die ƒ2.90,
een réal sapi of réal djaran die f 2.70 , een rcal parentah die
ƒ2.56, een real pari die /2.50, en een réal batoe die /'2.40
geldt. De deelen van den reaal hebben inlandsche benamingen.
Een halve reaal heet djampel, een vierde soekoe Ng. , sekaKr.,
een achtste tali Ng. , tangsoel Er.
Sedert de regeling van het Indische muntwezen bij de wet
van 1854 is de Nederlandsche munt, doch voor Indic met een
bijzonderen stempel en uitdrukking der waarde in Javaansch en
Maleisch geslagen, de ecnigc gangbare munt op Java; doch
artikel 12 der muntwet bepaalt^ dat vreemde zilveren muntspe-
ciên in 's lands kassen in betaling worden aangenomen, tegen
een door den Koning, op voorstel van het koloniaal bestuur,
vastgestelden en op de innerlijke waarde gegronden koers. Diens-
Yolgens is, krachtens ordonnantie van 26 Juli 1856(Stbl. n°. 39),
de Spaansche mat of pilaarmat op ƒ 2.50, de Mexicaansche dollar
op ƒ2.55, mits volkomen gaaf en ongeschonden, gesteld.
De Javaan gaat meestal voort van de oude namen gebruik
te maken, en geeft ze dus aan de Ned. Indische muntstukken,
ook als zij er minder goed op passen. Hij noemt dus het stuk
van ƒ2.50 een ringgit, den gulden een djampel, den halven
galden een soekoe, het kwartje een tali, het stuk van tien
centen een wang. De naam pitjis, door de Europeanen tot pit-
jes verbasterd , werd sedert lang ook gegeven aan de Europeesche
hidigines de 1' Archipel Indien (la Hayc, 1871), p. 7—56.
') Zie boven bl. 452.
492
duiton van 120 in ccn gulden, en is nog bij berekeningen in
zwang gebleven, ook dan wanneer in centen, door den inlander
bij den Europeeschen naam genoemd , wordt betaald. Een gewone
en sedert lang gebruikelijke naam voor den gulden is n<^
roepijah (ropij), eigenlijk de naam eener munt van Hindostan.
Yoor een landbouwend volk, zooals de Javanen, zijn van alle
maten de vlakte- of landmaten de gewichtigste ; ook worden sg
niet licht, gelijk de maten die in den handel met vreemde natiën
gebruikt worden, door uitheemsche verdrongen. Bij de Javanen
wordt de grondslag of zoogenaamde eenheid der landmaat aan-
gewezen door de hoeveelheid lands die een landbouwer, hoofii
eens huisgezins , alleen met zijn gezin kan bewerken. Deze een-
heid heet in het Javaansch karj^, een woord dat in het Kawi
werk beteekcnt. Men zegt daarvoor ook gawé of damël , van
welke woorden het eerste in Ngoko, het andere in Eram^ hetzeUde
begrip uitdrukken; maar de meest gebruikelgke naam is tegen-
woordig baoe (bij de Europeanen bouw), een woord dat anders,
gelijk steeds in het Maleisch, arm, bovenarm, schouder
beduidt. De overgang der beteekenissen is misschien deze, dat
aan baoe eerst de zin van kracht, sterkte werd gegeven, ca
dan die van een stuk land waarvoor, als er heerediensten ge-
vorderd worden, ééne mannenkracht , d. i. één man, moet ge-
steld worden *). Hoe weinig bepaald, of liever hoe verschillend
in verschillende deelen van Java de grootte van deze maat was,
blijkt uit de opgave, dat in Besoeki een bouw 1320, in Pasoe-
roean 1155 vierk. Rijnl. roeden bedroeg, terwijl de veel kleinere
bouw vau Midden-Java het voorbeeld heeft gegeven voor de
thans van regeeringswege vastgestelde van slechts 500 vierk.
Rijnl. roeden (7096.5 vierkante meters), waarmede zij nagenoeg
overeenkwam -).
De veelvouden van de bouw zijn de kikil, die gelijk is aan
tw^ee bouws , en de djoeng of, naar de Europecsche uitspraak, jonk,
die vier bouws of 2000 vierk. Rijnl. roeden bevat. De vierkante
paal van 320 bouws ia door het Europeesch gezag ingevoerd.
') V}:!. Uoorda. Jav. Graniiu. ^ 316.
■) Vgl. Van Deventer, Hij dragen , 1 195. iioot , III. 183.
493
De gebruikelijke benamingen voor onderdeelen van een bouw
zgn: de hoepit of halve, de hiring of vierde, de hidoe of achtste,
en de këtjrit of zestiende bouw.
De lengtematen zijn op Java, gelijk bij schier alle volken, aan
de gewone of gemiddelde lengte der verschillende deelen van het
menschelijk lichaam ontleend; en eene nauwkeurige bepaling
zoowel van de juiste lengte als van de onderlinge verhouding
dier maten moet men bij de Javanen niet zoeken. In den handel
had men van oudsher aan lengtematen weinig behoefte; voor de
manufacturen , door Europeanen aangevoerd , worden natuurlijk de
Enropeesche maten gebruikt. Het verdient echter opmerking , dat
de el, d. i. de afstand van den elleboog tot den top van den
middenxinger, op Java den aan het Sanskriet ontleenden naam
hast^ voert. Deze maat is dus waarschijnlijk door de Hindoe's
iagevoerd, en, zooals men van hunne hoogere beschaving ver-
wachten mag ^ eenmaal, evenals hare onderdeelen, nauwkeurig
bepaald geweest. Als gebruikelijke lengtematen van Java kunnen
verder de voet , de vadem en de tjëngkal genoemd worden. Deze
laatste was oorspronkelijk , zoo het schijnt , de afstand van den
voetzool tot aan den top van den middenvinger des recht omhoog
gestoken arms; doch onder Europeeschen invloed is zij een roede
van twaalf Rijnlandsche voeten geworden.
De natuurlijke maat voor afstanden is het aantal schreden
noodig om ze af te leggen. Vanhier dat het Javaansche woord
djwagkah, schrede (waarvoor men ook tjangkah en langkah
zegt) , in den eenigszins gewijzigden vorm djlLngk& de betcekenis
van passer als meetwerktuig, en in den verhaalvorm andjangk^
die van meten, eigl. afpassen, heeft erlangd. Grootere af-
standen worden berekend bij ondjottans, dat zijn de omstreeks
vier palen bedragende afstanden van de eene pleisterplaats tot
de andere voor een vrachtdrager , en bij dagreizen van omstreeks
20 palen. De joedanS, de mil, de parasange, somtijds vermeld,
zyn van Hindoeschen en Arabischen oorsprong, en de paal, van
400 Rijnlandsche roeden of 1506.94 meters, waarbij thans de
afstanden gewoonlijk berekend worden, is door de Kederlanders
ingevoerd.
494
De inhoudsmaten zijn over het geheel de belangrijkste roor
den handel en daarom ook doorgaans nauwkeuriger bepaald.
Oorspronkelijk zijn zij echter even vaag, daar zij ontleend zyn
aan natuurlijke voorwerpen, waarvan de verschillende exempla-
ren wel ongeveer, maar lang niet nauwkeurig in grootte over-
eenkomen , zooals een eierdop , een kokosschaal , een bamboelid en
dergelijke, en van dat onbepaalde en kunstelooze dragen zij op
Java nog overal de blijken. Bovendien worden zij op dat eiland;
welks bevolking zich grootendeels aan den landbouw wgdt, in
het dagelijksch leven veelal vervangen door de nog ruwer en
kunsteloozer tclmaten. Deze zijn vooral in gebruik Toor de padi
of rijst in het stroo , in welken vorm dit graan het meest in den
handel komt. Het bedrag van zulke maten is plaatselijk zeer
verschillend, en de benamingen zijn geheel anders in verschil-
lende deelcn des eilands. Yoor Batavia en omstreken zijn ze ali
volgt. Een p6tj6ng of tjëkël weegt omstreeks 5 katti's (6i
Amst. pond); twee pötjóngs maken een gèdèng, pintjar of ikat,
vijf gcdèngs eensangga, veertig sangga's een tjaèng '). De tjaèng
zou naar deze opgave omstreeks 2000 katti's moeten wegen,
maar bedraagt vaak honderden ponden meer of minder. Voor
het eigenlek Java geeft Prof. Roorda ') de rijstmaten dus op.
„Yoor bepaalde hoeveelheden padi heeft men de benaming van
een èmët als grootere eenheid, ongeveer een mans dracht, maar
die niet op alle plaatsen gelijk gerekend wordt. De helft van
een è,mët wordt een wocwa, en de helft van een woewl een
bawon genoemd. De kleinere eenheid noemt men een gcdèng,
een bos of schoof, en de helft van een gèdèng is een belah,
een garve. De grootte van een è,met verschilt vooreerst naarde
dikte van de gèdèngs of bossen , en ten andere naar het getal
gcdèngs waaruit op verschillende plaatsen een ^ot gerekend
') Kegcerings-nlinauak voor 1872, Bijl. V; HomaD, Bydr. tot de keanisvan 't B*t.
Mal. 18. Eene annmcrkelijk verachillvndc oppvc vindt men T. t. N. I. IV. 2. 4tf.
De gèdèng heet daar bondolan (ons bnndel ?), de ikat is niet synonirai met degèdèof,
maar slechts een vierde deel daarvan , en bestaat toch uit twee handgrepen , die aict
potjÖDg, maar tangkapan worden genoemd.
-) Jav. Gramm. bl. 513.
495
wordt te be8taan.<< Volgens den Regeeringa-almanak zou een
kmët van 50 tot 200 gèdèngs verschillen, maar er komen ook
èmëts van niet meer dan 24 of 25 gèdèngs voor. Daarentegen
kan ook het gewicht van een gèdèng van vier tot tien katti's
afwisselen. De pötjóng, welk woord ook in 't Javaansch voor-
komt, is volgens Crawfurd ') eigenlijk de hoeveelheid die men
tosschen beide handen kan grijpen , en ongeveer driemaal zooveel
als een gegem of handvol. Dat men de pötjóng ook bëlah , d. i.
de helft, nam. van een gèdèng, noemt, laat zich verklaren uit
de gewoonte om die hoeveelheid tot meerder gemak in twee
gelijke deelen te splitsen, en dus aan de beide einden van een
over de schouders liggenden stok te dragen.
Wanneer de rijst van het stroo is ontdaan , in welken toestand
zij bras wordt geheeten, zijn de telmaten niet meer bruikbaar,
maar wordt een werkelijke inhoudsmaat vereischt. De gewone
maat in den handel is de gantang, die volgens den Regeerings-
almanak 468 kub. Rijnl. duimen of 8.3805 Ned. kop groot is.
Doch indien dit al waar is te Batavia, ook de gantang is in
verschillende streken zeer verschillend. De Javanen in de bin-
nenlanden koopen de bras gewoonlijk bij de piti, d. i. een korf
die gemiddeld 5 katti's bevat. De koelak, eene bij de Maleiers
bekende maat, oorspronkelijk een lid van een bamboestengel,
wordt in de Preanger uitsluitend gebruikt als maat voor de
pitrah ') en op | & | gantang berekend.
De meeste maten voor andere zaken, in de zeehavens van
Java gebruikelijk, zijn van vreemden oorsprong; een inlandschen
naam heeft echter de takër, welk woord in het algemeen maat
beteekent, maar speciaal gebruikt wordt voor een hoeveelheid
olie die met 33 bottels of 25.77 Ned. kan gelijk staat ^).
De grootste inhoudsmaat is de kojan, waarvan men veelal
gebruik maakt bij het berekenen van scheepslasten. Maar ook
bij deze maat vindt men groote plaatselijke verschillen. Een kojan
>) Hist. of the Ind. Arch. I. 272.
3) Zie boven bl. 395.
") Volgens den Regeeringa-almanak ; volgens het Mal. Wrdbk. van Prof. Pijnappel
hoodt de takêr of, naar Mal. nitipraak, takar , slechts 17 kan.
rifft keeft Us ÜMam een gewicht Tan 27 , te fkiiiiiiy rmn
iSy te RoenÜM^ft van 30 pikob. Het GtMTcratmmt nktsak b§
dn zouthandel een kojan op 30 pikols.
InlMmdnurten en gewkhtea gaan naniarirjk in dkander otc«-,
ondat mem gaarne het gewicht eener zekere boereeOieid vaa
een bekende waar gebruikt om ook de zwaarte raa aadera
Toorwerpon uit te drukken. Zoo wordt de gantaog ook ala gvwklil
gebruikt, in dier voege dat men daarbij denkt aan bet gewiekt
van een gantang bras. Daar intusschen de gantang als nuuUseer
ongelijk van pootte ia , vorBchilt de gantaug bras ook aanmer-
kdijk in gewicht, zoo zolfs dat men in Oost-Java eeu gantang
op 5 katti's «telt, terwijl dio in Midden-Ja va op 10 katti^s
gorokcnd wordt. Even vaag is ook het gewicht van oen ptkol,
w«'lk woord in het Javaanscb en Maleisch eigenlijk een &('honder-
vracht of m.in8 laat beteekent. Men kent uit de geschledenia
van de kofficcultuur de oude Prcanger pikola van 225 Aout.
ponden; in het algemeen placht de zwaarte van een pikol plaatae-
lijk te vurHchillcii. Thans evenwel is door het Nederlandsch geiag
do pikol vastgcBleld op lüO katti^s, d. i. 125 Amst. ponden van
0.4946Ö kilogr. , zoodat de pikol aan 61.7G13 kilogr. gelijk ia.
In 't Jav. heet de pikol (juister pikocl) in Krüm^ ook N>mbat
en in hot algemeen datjin, een Chinccsch woord dat eigenlijk
©en unster botcekont. I)c katti is van Chinoeschen oorsprong
en behoort eigenlijk tot het goudgewicht, maar is thiius met
baar veelvoud, de pikol van 100 katti's, ook voor anderezaken
in algemeen gebruik. De bahar of bar, een gewicht dat vroeger
in Hiintain bij de leveringen van peper in gebruik was , is vaa
AnibiHelien of l'er/ischen oorsprong. Men schatte te Bantam de
liiiltar peper up drie pikuls of 375 Amst. ponden, en verdeelde haar
in 200 of 250 koelaks ; maar men zegt dat de koelak waarnaar de
peper door de Liunpongsche uuderhuorigen tian de vorsten aoeat
gelevenl worden, zou groot wua , dat de 250 koolaks vel 1000
ponden wog<.»n.
Voor het wogen van goud is de katti op Java verdeeld in 1 6
tahils, de tahil in 2 realen, de rejial in 4 «oekoo**, de soekoe
in xee wiiagv. De maa is oon minder nauwkeurig bepeald gewicht ,
497
daar zij nu een achtste , dan een tiende van oen reaal bedraagt. Y oor
het wegen van opium is de katti mede in 1 6 tahil, de tahil in 10 tji, de
tji in 10 timbang verdeeld. Alleen voor fijnere wegingen met
goud- of opiumgewicht gebruikt men ook de balans, die op
Java met een nitheemschen naam tradjoe (het Perz. trazoe) ge-
noemd wordt.
Een gewichtige factor voor de kennis der beschaving van de
Javanen is hun kalender en wat daarmede in verband staat. De
nieuwste ontdekkingen op dit gebied hebben echter aan het licht
gebracht dat daarin minder oorspronkelijks wordt aangetroffen
dan men vroeger meende ').
De oude Javaansche tijdrekening, gevolgd in de gedenkstuk-
ken uit den Hindoetijd, heet de aera van Adji Sük^, en wordt
door de overlevering in verband gebracht met de komst op het
eiland van een vorst of hooger wezen van dien naam, waaraan
de invoering van godsdienst en wettelijke orde wordt toegeschre-
Ten. De jafen van deze aera zijn de Indische luni-solaire , die
nog op Bali in gebruik zijn. Het jaar bestaat namelijk uit twaalf
maansomloopen of ware maanden^ maar wordt van tijd tot tijd,
ongeveer op de wijze van het Joodsche jaar, door de intercalatie
van schrikkelmaanden zoo na mogelijk met den loop der zon in
oyereenstemming gebracht, zoodat het een gemiddelden duur
erlangt die met ons zonnejaar overeenkomt. Er heeft langen tijd
▼rij wat verschil van gevoelen bestaan omtrent het juiste tijdstip
waarop deze aera van Adji Sêïkk een aanvang nam, maar men
mag aannemen dat daarover thans een voldoend licht verspreid
is. Het blijkt dat toen de Javanen de Mohammedaansche tijdre-
kening aannamen, die naar zuivere maanjaren van 354 dagen
telt, zij die maanjaren als de voortzetting hunner vroegere zonne-
jaren beschouwden, en dus eenvoudig doortelden als hadde er
geene verandering plaats gehad. Het Arabische jaar 1043 , aan-
vangende op 8 Juli 1633 nieuwe styi, was het eerste maanjaar
') Voor de JavaaDsclie tijdrekeniDg kan men geen beteren gids volgen dan den heer
Coben Stnart, die baar aan een meermalen herhaald onderzoek beeft onderworpen.
zie T. T. N. I. Jg. 1S50. I. 315-, Voorrede op de BrStU JoedS. 6,en verb.271 -,
Regeeringaalmanak voor 1868, 12; T. v. h. Bat. Gen. XX. 195.
38
498
dat de Javanen op deze wijze op hunne vroegere zonnejaren lieten
volgen, en wel in dier voege, dat, terwijl het jaar 1555 der tot
dusver gevolgde tijdrekening reeds was aangevangen, zg het
eerste maanjaar tot aan zijn einde het jaartal 1555 lieten voeren,
zoodat het tweede 1556 werd en zoo vervolgens. Yan 1638 af
1555 aren terugtellende ^ verkrijgt men het jaar 78 n. C. abket
begin der aera van Adji Slik&. Eene nauwkeurige berekening
van den juisten aanvangsdag is zeer bezwaarlijk; de heer Cohen
Stuart stelt dien op 14 Maart 78, en neemt daarbij aan dat
men eerst van het jaar 1 begon te spreken, toen het eerste
jaar vol was.
Veelal heeft men aangenomen dat het begin der S&k&-«era
op J»va samenvalt met het tijdstip der eerste Hindoe^koloniaatie;
doch bij nadere beschouwing mist dat gevoelen allen vasten
grond. In het Sanskriet is Sjaka de algemeene benaming vnn
een vorst met wien eene tijdrekening aanvangt, en in hetbgmn-
der van vorst Sj^liwdhana, van wiens regeering eene in ffin>
dostan gebruikelijke jaartelling dagteekent. Maar deze. jaartelling
komt zoozeer overeen met die welke men op Java naar Adji
S^k^ heet, dat ze thans algemeen voor dezelfde wordt gehouden.
Waarschijnlijk was dan ook de oorspronkelijke vorm dier woorden
Adi Sjaka '), wat niets anders dan begin der aera be-
teekcnt. Maar het is klaar dat , als deze aera van Adji Slik& eene
Indische tijdrekening is, zij zeer wel reeds door de Hindoesche
kolonisten uit hun vaderland kan zijn medegebracht.
De Mohammedaansche jaartelling dagteekent van Mohammeds
vlucht van Mekka naar Medina, de zoogenaamde Hedjra. Zij w
op Java niet onbekend en wordt er, althans in de Soendalanden,
ook wel gebruikt, maar de gewone Javaansche jaartelling is tot
heden de aera van Adji Sakü, maar van het jaar 1555 af voort-
gezet in Mohammedaansche maanjaren. Die jaren bevatten 12 synodi-
sche maansomloopcn. Terwijl men ze op 354 dagen stelt, moeten,
tot vereffening met den waren maansomloop , van tjjd tot tijd schrik-
keldagcn worden ingclascht. Voor die vereffening bestaan twee
') Sjftka kan in het Jav. niet anders dan als S3k& luiden.
490
methoden, de groote en de kleine cyclus genoemd. J)c meer
bekende groote cyclus bestaat uit 30 jaren , waarvan elf schrikkel-
jaren zijn of 355 dagen tellen, t. w. het 2^6- 5"^»- l'^^» lO**». 13^*.
16*e. 18«>«. 21»*«' 24«te. 268t« en 29»*% dat zijn juist die jaren
waarin het te kort , na plaats gehad hebbende vereifening , weder
tot meer dan een halven dag is aangegroeid. De gemiddelde
door van een jaar is dus 354 \h dagen , en dit komt zoo nauw-
keurig met 12 synodische maansomloopen overeen, dat het tekort
eüeohts enkele seconden bedraagt , zoodat niet minder dan 2400 jaren
verloopen kunnen eer de behoefte aan verdere vereffening ontstaat.
De kleinere cyclus, die uitsluitend bij de Javanen in gebruik
is, en bg hen windoe heet, is langen tijd voor eene Javaanschc
oityinding gehouden; het is echter thans gebleken dat het stelsel
▼au Turkschen oorsprong ') en ook in Egypte bekend en gebruikelijk
ia. Als de uitvinder wordt Darendeli Mehemed Efendi beschouwd ,
die in het laatst der 17de eeuw leefde; doch inderdaad schijnt
de oorsprong hooger op te klimmen. • Misschien hebben de
Javanen de kennis van dien cyclus uit Egypte ontvangen, uit
welk land zij veelal hunne Mohammedaansche wijsheid halen *).
Hoe dit zg , hg is voor de Javanen van groot gewicht geworden ,
Booals straks nader blijken zal. De windoecyclns bestaat uit
acht jaren ; waarvan het tweede, vijfde en achtste schrikkeljaren
sgn of 355 dagen tellen. Bij het gebruik van dezen kleinen
oyolus moet langzamerhand in de datums eene afwijking van
die volgens den grooten cyclus ontstaan. Bij dezen laatsten toch
is de gemiddelde duur van een jaar 354U> bij den kleinen
cyclus 354 | dagen. Het verschil hieruit ontstaan groeit in 120
jaren tot een dag aan , de vereffening' kan plaats hebben door
in elke 15 windoe's eenmaal een schrikkeljaar als een gewoon
jaar te tellen.
Neemt men die vereffening aan, dan doet de kleine cyclus in
nauwkeurigheid voor den grooten niet onder ^). In andere op-
') Dit was reeds vermoed door Millies, Recherches sur les monnaies, 138.
S) Zie boren bl. 360.
*) Om Tolkomen nauwkeorigheid te erlangen moet men in 2400 jaren by den grooten
cydns één schrikkeljaar meer nemen, bij den kleinen de I20jarige vereffening eens
ovmlsan.
82 ♦
500
zichten beveelt hjj zich aan de Javanen aan door zekere merk-
waardige eigenschappen. De windoe bestaat uit 2835 dagen,
welk cijfer het gedurig product van 3X3x3x3x5x7, en
derhalve door 7 deelbaar is. Het gevolg hiervauiB,dat, zoolang
de 120jarige vereffening geen plaats vindt, elke windoe met den-
zelfden dag der week — thans woensdag — blijft aanvangen, &i
derhalve ook de 2<ie, 3de en alle overige dagen van elke windoe
steeds op denzelfden dag der week vallen.
De 8 jaren van een windoe hebben ieder een eigennaam, die
eigenlijk niets anders is dan de naam eener letter van hei
Arabisch alfabet, gebezigd met het oog op hare getalswaarde.
Die namen luiden volgens Javaansche uitspraak: Alip, Ehé,
Djim awal, Djé, Dal, Bé, Wawoe enDjimakir, endrokkeode
cijfers 1, 5, 3, 7, 4, 2, 6 en wederom 3 uit. Het cijfer Alip
(1) is het teeken van den dag waarmede de windoe aanvangt;
en zoolang dit woensdag is hebben de overige weekdagen de volgoide
tcekens: donderdag Bé (2) , vrijdag Djim (3), zaterdag Dal (4), zondig
Éhé (5) , maandag "Wawoe (6j , dinsdag Djé (7). Nu zal zoolang
het eerste jaar der windoe met woensdag aanvangt, het tweede
beginnen met zondag (Ehé), het derde met vrijdag (Djim), het
vierde met dinsdag (Djé) het vijfde met zaterdag (Dal), het
zesde met donderdag (Bé) , het zevende met maandag (Wawoe) , en
het achtste wederom met vrijdag (Djim). De cijfers der begindagen
zijn de namen of liever de teekens geworden van de jaren der
windoe die er mede aanvangen , en daar de vrydtig , door djim auii*
gewezen , tweemaal voorkomt , heeft men het derde jaar Djim awal,
eerste djim, en het achtste Djim akir, tweede djim, genoemd.
Men noemt de cijfers die de tcekens der windoejarcn zijn , honne
noptoe's of naptoe's (waarschijnlijk een verbastering van 't Arab.
naktoe, ofschoon ook bij die onderstelling de naam eenigszins duister
blijft). Maar even als elk jaar der windoe , heeft ook elke maand
van het jaar hare neptoc. In het Mohammedaansche jaar heb-
ben zes maanden 30, de zes overige 29 dagen; deze laatste
zijn de ^Je^ 4de^ (jde^ 8»te, lO^e CU 12<ie maand, waarvan intu»-
schon in de schrikkeljaren ook de laatste 30 dagen heeft. De
neptoe's der maanden zijn : 7 , 2 , 3 , 5 , 6, 1 , 2, 4, 5 ,7, 1, 3.
601
Men^Vindt ze op de volgende wijze. De eerste maand van het
jaar heeft als neptoe onveranderhjk 7 (eigenlijk met de waarde van
nïil). Daar nu die eerste maand 4 x 7 -f- 2 dagen telt , zal de
tweede maand twee dagen verder in de week aanvangen on heeft
duB als neptoe 2. De tweede maand heeft slechts 4X7+1
dagen , en begint dus slechts drie dagen verder in de week dan
de eerste, waarom zij als neptoe 3 heeft. Op deze wijze voort-
gaande bevindt men, dat de zesde maand acht dagen later in do
week zou moeten beginnen dan de eerste, en dus 8 tot neptoe
zon moeten hebben, indien niet de week slechts zeven dagen
bad. Zij krijgt dus als neptoe 1 . Op dezelfde wijze vindt men de
neptoe's der overige maanden.
De neptoe's van jaren en maanden zijn voor den Javaan een
gemakkelijk middel om den weekdag van een bepaalden datum
of den datum van een bepaalden weekdag te berekenen. Stel
b. V. dat men in het jaar Éhé , d. i. het jaar aanvangende met
zondag , wil weten met welken dag de vijfde maand begint , dan
besluit men uit de neptoe dezer maand, namelijk 6, onmiddellijk,
dat die maand zes dagen na een zondag, en dus op zaterdag
begint.
In deze eenvoudige inrichting van de windoe hebben de
Javanen (hierin niet door de Socndaneezen gevolgd) om bijgc-
loovige redenen willekeurige veranderingen gemaakt, wat het
vijfde jaar , het jaar Dal , betreft. In plaats van het jaar Dal
maken zij steeds het jaar Djó, d. i. het vierde van de windoe,
tot een schrikkeljaar. Hierdoor valt de aanvang van het jaar Dal
op zondag, en het moest dus, evenals het tweedejaar, 5 tot neptoe
hebben en Éhéheeten. Men heeft het evenwel zijn oorspronke-
lijken naam en teeken laten behouden. Toorts heeft men in dat
jaar de geregelde afwisseling van maanden van 30 en 29
dagen veranderd, en den duur der opvolgende maanden bepaald
als volgt: 30, 30, 29, 29, 29, 29, 30, 29, 30, 29, 30, 30
dagen. De maandneptoe's blijven echter dezelfde als in andere
jaren, ofschoon de boven vermelde berekening hier een ander
fltel cijfers zou opleveren. Deze wijzigingen van hot jaar Dal
hebben haren grond in de meening, dat Mohammcda geboorte
502
heeft plaats gehad op maandag-pon '), den 12^ei> moeloed, Tsn'jaar
Dal. Men stelt or nu prijs op den moeloeddag in het jaar Dal
steeds op maandag-pon te vieren , en heeft daarnaar de inrichting
van dat jaar willekeurig gewijzigd. In 1864 heeft de Sultan van
Jogjakarta die onregelmatigheden van het jaar Dal opgehevoi,
maar Soerakarta heeft dat voorbeeld niet gevolgd, en blgkem
den Javaanschen Almanak van 1871 *) is het zosterrijk op dit
besluit teruggekomen. Het is echter duidelijk, dat door de 120
jarige vcrefiFening ook de aanvangsdag der windoe verschoven
wordt, en dus in den loop des tijds gedurig nieuwe verschik*
kingen zullen noodig zijn, die eindelijk tot hopelooze verwarring
zullen leiden. Ten slotte zij hier nog opgemerkt, dat de 120
jarige vereffening op Java nooit behoorlek geregeld is, nuMr
slechts nu en dan , naarmate van gebleken of vermeende behoefte,
op een naar willekeur gekozen tijdstip heeft plaats gehad.
Voor do week als tijdmaat heeft men geen anderen naam dan
dien van „zeven dagen," en de namen dier dagen , waarvan sondag
als de eerste geldt, zijn de Arabische, door de Javanen verminkt
tot ahad, sënèn, sal^, rëbO; këmis, djoemoengah en saptoe.
In Eawi-inscriptics hebben die dagen ook Indische namen, die
meestal door verkortingen worden aangeduid. Over de wockoe,
ccnc oud-Javaansche weck van zeven dagen, werd reeds vroeger
met een woord gesproken '). Hier verdient echter nog opmerking
hoe goed de oude cyclus van 30 woekoe's in den windoecyclus
past. Elke windoe bevat juist 13$ X 30 woekoe's ofl34 voekoe-
cirkels, zoodat er in twee windoe's 27 begrepen zijn, terwgl
vier windoe's 27 zoogenoemde woekoejaren uitmaken, die ieder uit
1 2 woekoemaanden van 35 dagen , derhalve uit 420 dagen bestaan.
Even zuiver Polynesisch als de woekoe schijnt te zijn, is
vermoedelijk ook de pasar- of marktweck, die uit vijf dagen
bestaat on waarnaar de marktbcurtcn in zekere kringen van
naburige plaatsen berekend worden. "Waarschijnlijk bestonden
') D. i. op ccn dag die teveni in de gewone week maandag en in de T^jfdttfCidK
or pasarwcck der Javanen pon ia, wat slechts eens in de 85 dagen Toorkomt.
'O Sedert 1854 wordt door Enropeancn ccn almanak ten behoeve der Javanoi in de
Jnvnnnsclic taal uitgegeven.
>) Zie boven bl. 327.
503
oorspronkelijk zulke buurten uit vijf plaatsen, waarvan céne in
het midden lag en de vier andere daar omheen in de richting
'der vier hemelstreken. Sporen van zulk eene inrichting zijn zelfs
nog in de Javaansche wetten aan te wijzen. De dagen der
marktweek heeten pahing, pon, wagé, kliwen en lëgi. Bij de
gewone combinatie van de woekoe met ]de pasarweek begint
elke woekoecydus met pahing, en dus ook elke der zes woekoe-
maanden waarin de woekoecydus gesplitst is. ledere woekoe-
maand bevat 5 woekoe's en 7 pasarweken en in hare 35 dagen
komen alle mogelijke combinaties van een woekoedag met een pasar-
dag voor , in dier voege dat zij in zulk een maand steeds in dezelfde
orde op elkander volgen. De naam van eiken dag is uit don naam van
den dag der gewone week en dien der pasarweek samengesteld ,
b. V. zondag-pahing, maandag-pon, dinsdag- wagé enz. In de
dagteekening worden woekoe- en pasardag dikwijls op deze wijze
nevens elkander uitgedrukt , en de terugkeer van denzelfden dag
der woekoemaand wordt voor sommige gebeurtenissen, b. v. de
geboorte, soms op de wijze van een verjaring gevierd.
De woekoecydus heeft nog onderscheidene andere verdeelingen,
t w. in tgdkringen van 10, van 9, van*'8, van 7, van 6, van
4, van 3, van 2 dagen en van één dag, die allen vooral waarde
hebben voor de inlandsche voorspellingskunst, maar toch ook in
dagteekeningen voorkomen. Yooral de zesdaagsche week wordt
in onde Kawi'inscriptiên bijna altijd vóór de vijf- en zevendaagsche
vermeld. De dagen van al deze tijdkringen hebben hun eigen
namen, en allen nemen op den eersten dag van een woekoe-
cydus gelijkelijk een aanvang. Yoor zoover het aantal dagen van
die tijdkringen niet in de 210 dagen van den woekoecydus
deelbaar is, worden die tijdkringen daarmede vereffend op eene
wijze die zich het gemakkelijkst door een paar voorbeelden
laat aantoonen. De negcndaagsche tijdkring is 23 maal in een
woekoecydus bevat, maar dan schieten nog drie dagen over.
Hen neemt dus in de eerste woekoe , sint& geheeten , den eersten
dag der negcndaagsche week, dangoe, viermaal achtereen. De
achtdaagsche tijdkring komt 26 maal in een woekoecydus voor ,
en er schieten twee dagen over. De dag kala, de zevende van dezen
504
kring, -wordt dus in de elfde woekoe of galocngan driemaal geteld.
Ofschoon ik ook hier ter plaatse niet voornemens ben mij in de
mysteriën van de pawoekon te verdiepen, wil ik toch het vroeger
daaromtrent gezegde eenigszins verduidelijken door de opmerking ,
dat de namen die aan eiken dag ten gevolge zijner verhouding
tot al die verschillende tijdkringen toekómen, tevens wgzen op
de verschillende hoogere invloeden waaronder zulk een dag staat,
en die zich openbaren in het lot van een persoon die op dien dag
geboren is of van een werk dat op dien dag wordt ondernomen.
De zeer ingewikkelde woekoekalender , die de combinatie van
al deze tijdkringen en hunne verschillende wijzen van vereffening
aanschouwelijk maakt, toont dus aan dengeen die in deze ve^
meende wetenschap ervaren is, met een oogopslag aan wolke
invloeden iemands leven is blootgesteld, en of een dag voor o^iige
onderneming al of niet geschikt is te achten.
Ongelukkig worden wg , Waar van de beoefening der wctepschsp
door de Javanen sprake is, altijd weder teruggevoerd tot de
artes occultae, waarmede zij oneindig veel meer ophebben, dan
met de keunis der natuurwetten , en die in hun leven en denken
zulk een groote plaats beslaan , dat daarover alleen een uitgebreid
werk ware te schrijven. Schier alle elementen van kosmographische
en astronomische kennis, die zij van de Hindoes of Arabieren
ontvangen hebben, zijn door hen tot wichclarij misbruikt, en het
nut dat zij eenmaal daaruit getrokken hebben voor de zeevaart,
die in de Hindoe-periode, enten deele ook nog later, tot hunne
geliefde bezigheden heeft behoord, is meer en meer ingekrompen,
naarmate zij zich meer uitsluitend aan den landbouw hebben gewgd-
Onder de storrebeelden die de Javanen bij Hindoesche of Arabi'
sche namen kennen , behooren vooral de teekenen van den die-
renriem vermeld te worden. Het gebruik oudtijds van die teekenen
gemaakt , vertoont echter geen spoor van bekcndlieid met hunne
betrekking tot den zonsomloop, maar is zuiver astrologisch; de
Javanen hebben hunne namen gegeven aan do jaren van oen
twaalfjarigen cyclus, die vroeger in hunne wichelarij een grooto
rol moet vervuld hebben, maar thans schier geheel in onbruik
is geraakt. Men vindt daarvan de sporen in een astrologisch werk ,
505
waarvan, onder den naam Palak Boeda Eawi, een exemplaar
onder de Javaanschc handschriften van the Royal Asiatic Society
berust. ,,Het is," zegt de heer Cohcn Stuart, „eene soort van
astrologischen kalender, in een schrift geheel afwijkende van 't
gewone Javaansche^ met tcekeningen van draken en andere,
meest fabelachtige , voorwerpen , kruisvormige figuren met letters
of cijfers er in , enz. , vergezeld van een begin van transscriptie in
Javaansch schrift ')". In dit HS. vindt men onder anderen eene
afbeelding der teekenen van den dierenriem met verklaring hunner
astrologische beteekcnis. Dit geeft ons wellicht een leiddraad tot
yerklaring der zoogenaamde zodiak-bekers, die onder de
overblijfselen der Javaansche oudheid in vrij grooten getale voor-
komen , en die zoozeer de aandacht der oudheidkundigen hebben
getrokken'). Het zijn doorgaans bekers van geelachtig koper,
waarop de figuren en relief gesoldeerd zijn. Boven elk der teekenen
van den dierenriem is nog een tweede figuur geplaatst , waarvan
nog geen voldoende verklaring gegeven is. De teekens van enkele
der sterrebeelden wijken zeer van de gewone, ook van de Indische,
af. Zoo worden de tweelingen meestal vervangen door oen mimi
of Moluksche krab ") , soms ook door een vlinder , de steenbok
door een groote zeegamaal. Ik kan mij hier in de oorzaak dier
afwijkingen niet verdiepen; maar merk alleen op dat, ook in
verband met het van elders bekende gebruik van astrologische
vazen in Indië, de astrologische strekking dor zodiak-bekers
nauwelyks aan twijfel onderhevig is. Thans kennen de Javanen
en de Soendancezen de tcckenen van den dierenriem nog onder
de Arabische namen, behalve dat zij den schorpioen bij den
inlandschcn naam kala noemen ; doch afbeeldingen van den
Arabischen dierenriem schijnen niet voor te komen.
i)B«dr.t.d. Taal- Land- en Vk. v. N. 1. N. V. VI. 147. Br kan nauwelijks twyfel
ign of dit eiemplaar is ht een kopg van het Ijcribonschc HS. waaraan Kaffles (op pi.
28) syne ° afbeelding der leekenen van den Javnauschen dierenriem beeft ontleend, of
dat HS. zelf. Vgl. Millies, Opuicrkiugen over den oud-Javaanschen dierenriem, in
Vcrd. en Meded. d. K. Ak v. Wet. Afd. l^ttcrk. I). VII. 227.
^ Zie nog, bebalvc de reeds vermelde opmerkingen van Millics, die van Friederich ,
ü. Vil, en van lieemans, 1). YIII der genoemde Vcrbl. en Mcdcd. Voorts Itafflcs, Java.
I. 483. Crawfurd, Ind. Arch. I. 303.
•) Zie boren bl. 177.
506
Van moer beteekenis en meer praktisch nut is de Javaansciie
landbouvr-kalonder , die, in zijne overeenstemming met de bijxoiH
derc eischen van de rijstteelt op Java, eene zekere mate van
oorspronkelijkheid verraadt. De werkzaamheden van den landbouw
kunnen natuurlijk niet naar het maanjaar geregeld voorden, en
het is daarom dat de Javanen ook nog tot heden een jaar behondffli
hebben dat in zijn geheel en in zgne deelen aan den loop der
zon beantwoordt. Het bestaat uit 12 m&ngs&'s, tijdperken van
ongelijken duur , die men dus niet wel met den naam van maanden
kan noemen. In iedere m^gsa zijn zekere bepaalde werkzaam-
heden op het .veld te verrichten. Het begin en einde der m&nga&'s
wordt door de priesters bepaald naar de waarneming van de
lengte der schaduw, hetzij van een staand persoon, gemeten met
zijn eigen voeten , hetzij van een stijl , loodrecht op een horizontaal
vlak geplaatst en beteekcnd met de lijn waarop de middagscha-
duwen vallen. Die bjn is verdeeld in zes deelen, die natuorlgk
ieder jaar tweemaal , eens van noord naar zuid en eens van zuid
naar noord door de middagschaduwen doorloopon worden. Bd
geheel is zoo gesteld , dat de beide uiteinden beantwoorden aan
de verste strekking der schaduw noord* en zuidwaarts, en de
plaats van den stijl zclven aan de twee jaarlijksche dooi^ngen der zon
door het tO]>punt. De gewone inlander heeft van het m&ngsSjaar
doorgaan» zoo gebrekkige voorstellingen , dat de opgaven v«i
verschillende personen schier nooit overeenstemmen ^ en men veelal,
den duur der twaalfm^gs^'snaar hunne berichten bijeentcllende,
minder dagen krijgt dan een jaar bevat. Die verkeerde voorstel-
lingen zouden echter geen nadecligen invloed hebben, daar toch
de priesters den aanvang van elke mungsa en de werkzaamheden
die daarin moeten verricht worden, steeds aan het volk bekend
maken , indien er ook bij hen niet veel aan het algemeen en
nauwkeurig gebruik van dien zonnewijzer haperde. Daarom heeft
de Soesoehocnan Pakoe Boew^na de VU^«' eene vaste indceling
van het m^ngsajaar verordend, waarbij zelfs de vereffening van
het jaar van 365 dagen met den zonsomloop door de inlassching
van één dag in de vier jaren niet is vergeten. Het eerste jaar
der nieuwe dus ontstane vaste tijdrekening, die thans jaarlgks
507
in den Javaanschcn almanak vermeld wordt , is aangevangen den
22>ten Juni, 1855. De onde namen der m&ngsü'szijn daarbij be-
houden. Zij zijn niets anders dan de gewone ranggetallen, die
hunne opvolging aanwijzen, behalve dat de elfde on twaalfde
m&ngslL de eenigermate verminkte namen der overeenkomstige
maanden van het Indische jaar dragen. De namen , volgorde en
duur der mILngs&'s zijn als volgt: 1. Os^, 41 dagen; 2. Karo
(of kalih Er.), 23 dagen; 3. Eatig& (of katëloe Ng.), 24 dagen;
4. Kapat (of kasakawan Ex.), 25 dagen; 5. Ealim& (of gangsal
Kr.), 27 dagen; 6. EanÖm, 43 dagen; 7. Eapitoe, 43 dagen;
8. Elawöloe, 26, doch elk vierde jaar 27 dagen; 9. Easling^,
25 dagen; 10. Easad^s^ (of kasapoeloeh Ng.), 24 dagen; 11. Dest^,
23 dagen; 12. BêM, 41 dagen.
Gelijk het geheele m&ngsd-jaar een Hindoeschen oorsprong
verraadt, is ook het woord mlings^ de Jav. uitspraak van het
Sanskr. m&ngsa, tijd, of masa, maand. Maar het woord mlingsa
wordt in 't Javaansch ook gebruikt voor de jaargetijden of
moesons , die in het Maleisch door den Arabisch en naam moesim
(e^eni^k mausim) worden aangeduid. Men noemt den drogen
moeson, die uit de ll^*' en 12*^^ en de vier eerste m&ngs&'s
bestaat, m&ngs& panas of m^gs^ katig^ (katëloe), en den nat-
ten moeson, die van de vijfde tot en met de 10<ie m^ngs^ omvat,
m&ng8& rëndëng. De Portugeezen hebben deze twee jaargetijden,
die van de periodieke winden afhangen, en daarom ook die
periodieke winden zclven, eerst zoo het schijnt mou^ab, later
ook mongao genoemd, op welken laatstcn vorm wellicht het
Jaraansche m&ngs& invloed heeft geoefend. Yan hen is dat woord
in de vormen mussonc, mousson, moeson tot de Italianen , Fran-
schen en Nederlanders, en in de vormen monzon, monsoon,
monsun tot de Spanjaarden , Engelschen en Duitschers overgegaan.
De oude verdeeling van den dag in 16 uren is op Java in
onbruik geraakt. Men kent er in het d^elijksch leven slechts de
verdeeling van het etmaal in dag en nacht, en ecnigc uitdruk-
kingen van vage beteekenis, zooals ons dageraad, morgen, voor-
middag, namiddag, avond en dergelijke. Echter is aan vele
Javanen, zooals van zelf spreekt, de Europeesche uurtelling
508
bekend. De dag wordt thans op Arabische wijze geacht met
zonsondergang aan te vangen. Uit astrologisch oogpunt is de
dag verdeeld in vijf deelen, t. w. van zonsondergang tot des morgens
acht ure , van acht tot twaalf ure , van twaalf tot drie , van drie
tot vier, van vier tot zonsondergang. Elk dezer deelen wordt
geregeerd door een der volgende vijf Hindoesche godheden: Sri,
Eala, Wisnoe, Mahoswara, Brama. De orde waarin deze goden
over de deelen van het etmaal heerschappij voeren, verandert
dagelijks in dier voege , dat ieder deel bij regelmatige afwisseling
eerst aan Sri, dan aan Eala, enz. onderworpen is. Het deel
van den dag door Maheswara geregeerd is het gelukkigste, dit
van Sri is gelukkig, maar in minderen graad, dat van Wimoe
noch goed, noch kwaad, dat van Eala ongelukkig, dat van
Brama het ongelukkigst van allen ').
De eklipsen van zon en maan worden door de Javanen aan
eene zeer fantastische oorzaak toegeschreven. De mythe daarom-
trent wordt in de Manik M^j^ op de volgende wijze verhaald.
Toen de goden, na de voltooiing des hemels, vergaderden om
het water des levens te drinken, daalde oen boetü of roiu,
Remboe Tjoeloeng geheeten, ijlings uit de lucht neder, om mede
van dat water te drinken. Onbeschaamd zette hij het vat aan
den mond en goot het zich in de keel. Batikr^ Tjundrü, die dit
bemerkte, stiet Bat^ra Wisnoe aan , zeggende : „Broeder Wisnoe,
daar is een boetS, die mede het water des levens drinkt. Al«
hij onsterfelijk w^ordt, wie zal dan tegen hem bestand zijn?* Wimoe
mikte daarop met zijn vernielenden pijl Tj&krd op den boetl,
en trof hem juist aan den hals, zoodat het hoofd van het lichaam
werd gescheiden. Hij had het water reeds in den mond, maar
het was nog niet verder gekomen, zoodat de pijl hem nog ter
rechter tijd raakte. De boetli stierf, maar zijn hoofd verhief zich
in do luchten veranderde in een titan , Rahoe of Earawoe geheeten,
die steeds de zon en maan tracht te verslinden , en daarom voor
1) Itaffles, Java 1. 532; Crawfurd. Ind. Arcli. I. 287. Men viudl iets dcrgdyki
op Bali , maar roet andere naiuca en vcrdccliugcn ; zie Friederich, Voorloojiig VtnUf io
UI. XXIII der Verhh. v. h. Bat. Gen. 64. — Maheawara. de groole hoer, ii «-
geul^k «lechts een der tallooze nameu van Siwa.
509
de oorzaak yan zons- en msansverduisteringen gehouden wordt,
't Ia daarom dat bij een eklips, gt&hkak (welk woord zelf van
Rahoe afstamt), op njstblokken en andere werktuigen zoo hard
mogelijk wordt geslagen, om door het geraas den boet^ te ver-
drijven en zon of maan van zijne aanvallen te bevrijden. Dit is
even als in Hindostan en op Bali nog heden op Java in gebruik , en
men verkeert er in groeten angst tot dat de verduistering is geweken ' ).
De bestendige winden of moesons zijn in den Indischen Archipel
bevorderlijk geweest aan eene vroege ontwikkeling van do
zeevaart, en ook de Javanen hebben zich in de Hindoe-periode
aan hunne leiding toevertrouwd, terwijl nog in den Mohamme-
daanschen tgd de vloten van Djapara de Atjeneezen ter hulp
snelden om de Portugeezen uit Malakka te verdrijven. Thans is
de zeevaart, in het algemeen gesproken , vreemd aan de levenswijze
der Soendaneezen en eigenlijke Javanen, maar niet van de
Madoereezen en de bewoners van 't eiland Bawéan. Intusschen
doen ook nog heden vele Javanen en Soendaneezen zeetochten, hetzij
als laskars, of tds bedevaari^angers naar Mekka. En hierdoor
bezitten zij ook eenige kennis van vreemde landen, vooral van China ,
Japan, Indië, Perzië, Arabië en de aan Turkije onderworpen gewes-
ten, die echter zeer gebrekkig en vaag is. Yeelal is het hunne
gewoonte overzeesche landen door den zeer onbepaalden term
sabrang, de overzijde, aan te duiden. Yan de gedaante en be-
wegingen der aarde hebben de Javanen niet het minste begrip;
m aar het is merkwaardig dat het kompas bij hen een inlandschen
naam heeft, namelijk pandoman, afgeleid van dom, naald.
Waarschijnlijk kenden zij reeds vóór de komst der Europeanen
in den Archipel het Ghincesche kompas , en hebben zij den naam
dien zij daaraan gegeven hadden, op het E uropeesche overgedra-
gen. Overigens heeft de Javaansche taal slechts namen voor de
vier hoofdstreken: wétan, het oosten; koeion, het westen; lor,
het noorden; kidoel, het zuiden. Deze namen, die vooral ook
dikw^ls worden toegevoegd aan namen van plaatsen , om gelijk-
namige te onderscheiden, worden op dezelfde wijze als dit bij
») T. t. N. I. III. 1. 68; V. 1. 25; 1870. I. 271; Friederich, Voorloopig Ver-
slag. 57. Vgl. boven. bt. 317.
510
ons in de uitdrukkingen noordoost , zuidwest enz. gescliiedt , met el>
kander verbonden om de vier TOomaamstetusBchenli^ende streken
aan te wijzen. Termen voor verdere verdeeling schijnen aan de
taal te ontbreken.
Over de historische kennis der Javanen heb ik reeds gebro-
ken bij hunne letterkunde '). Ik moet echter nog een ^eidEel
woord zeggen over die bijzondere wijze van de jaartallen aaa te
duiden, die onder den naam van Tj^dr^ Sun^caM bekrad is.
Zij bestaat in de kunst om zekere woorden, die ieder een bepaald
cijfer en gezamenlijk de cijfers van het bedoelde jaartal voontel-
len , zoo met elkander te verbinden , dat zij tevens niet alleen eeo
zin vormen , maar liefst een zin die een toespeling op de bedoelde
gebeurtenis bevat. De woorden die op deze wijze de cgfen 1
tot 9 en de nul aanduiden , zijn vrij menigvuldig en behowra
doorgaans tot het Kawi; het verband tusschen de beteekenis
van het woord en zijne getalswaarde is niet altijd duidelgL Dit
daargelaten , heeft de geheele manier groote overeenkomst m^
de gewone kunstmiddelen der mnemoniek. Een enkd vow-
beeld zal de zaak duidelijk maken. S i r n & hilang kertaning
b o e m i beteekent letterlijk : verdwenen , verloren (is) de voorqtoed
des lands. De woorden sirna en hilang drukken O uit , kert& 4,
boemil. Deze cijfers, gerangschikt in de omgekeerde orde der
woorden, zooals het gebruik eischt, geven het jaar 1400, het
vermeende jaar, volgens de Javaansche aera, van den val van
M&dj&pahit, op welke gebeurtenis ook de woorden zinspelen *)•
Met de philologische kennis der Javanen is het ook al niet
gunstig gesteld. Van eene wetenschappelijke beoefening der
moedertaal, zooals men bij de Hindoes en Arabieren aantreft, 19&
weinig sporen te vinden^ en van de oude dichtertaal, het Kawi,
verstaat het tegenwoordig geslacht bijna niets meer. Men vindt
echter enkele geschriften die tot de studie der laatste betrekking
hebben, zooals de bekende D^s^n^ma (letterlek: de tien namen),
eene verzameling van Kawische synoniemen, met aanwgang
') Blz. 426. vv.
') Een lijst der voor deTjilndrii ScngkHili meest gebruikel\|ke woorden geeft Gerickc.
Vcrhh. V. h. Bat. Gen. XV. 76,
511
van het fijnere verschil in 't Javaansch. Of de Tjar^k^ B^sü,
door Prof. Roorda beschreven eils „een Javaansch werk dat in
alphabetische orde de verklaring bevat van onderscheidene be-
namingen van voorwerpen" '), ook bepaaldebjk tot het Kawi
betrekking heeft, blijkt uit de beschrijving niet
Hoe het met de kennis der Arabische taal en literatuur onder
de Javanen gesteld is, bleek ons reeds in het hoofdstuk over
godsdienst en recht. Over het algemeen is zij hoogst gebrekkig
en oppervlakkig en alleen langs den empirischen weg verkregen;
zg zou vermoedel^k spoedig verloren gaan , indien hare beoefe-
ning niet door de Arabieren en Arabische mestiezen , die op Java
zoo talrijk zijn, werd onderhouden en aangemoedigd.
Yan de kennis der Europeesche talen, ook de Nederlandscho
niet uitgezonderd, hebben tot voor korten tijd de Javanen nage-
noeg geen werk gemaakt. Half uit instinct, halfnaar een stelsel,
hebben de Nederlanders de beoefening hunner taal, zelfs door
aanzienlijke inlanders , vroeger altijd meer tegengewerkt dan aan-
gemoedigd. Yan den anderen kant hebben ook zij zelven eerst
voor ruim dertig jaren aangevangen het belang in te zien , dat de
Europeesche ambtenaren en allen die met de bevolking van Java
in nauwere aanraking komen , met de taal der Javanep vertrouwd
zgn. Men heeft in vroeger tijd met de hoofden alleen gemeen-
•
schap geoefend door middel van het Maleisch, en zich met het
Tolk, dat men door middel zijner eigen hoofden bestuurde, in
het geheel niet bemoeid. Daar voor geen der beide partijen het
Maleisch de moedertaal was, hebben zij als om strijd die taal
yerminkt en verknoeid. Er is dus een zeer verbasterde Maleische
spreektaal, juister nog brabbeltaal, ontstaan, die eigenlijk de Neder-
landers aan de Juvaansche hoofden hebben opgedrongen , maar diie
tooh algemeen door hen verstaan en nog heden in den omgang
met Europeanen gewoonlijk gebruikt wordt.
Wanneer men in aanmerking neemt dat op de godsdienst-
scholen, de eenige die voor de massa der Javanen openstaan,
van het lezen en schrijven der moedertaal volstrekt geen werk
1) Jav. Ned. Handwoordenboek, 135.
512
wordt gemaakt^ moet men zich inderdaad verbazen , dat nog eeD
betrekkelijk zoo groot aantal Javanen daarmede bekend is. Ik
spreek hier nu niet van de inlandsche ambtenaren , voor wie deie
kennis een volstrekt vereischte is. Zelven meestal zonen van
hoofden en aanzienlijken, hebben zij gelegenheid om in het leien
en schrijven van het Javaansch, gelijk ook van het Maleisch
met Europeesche en Arabische karakters onderwezen te worden,
hetzij door de tjariks (schnj vers) der regenten en districtshoofiien,
hetzij op de gouvemementsscholen voor inlanders of de scholen bieren
daar door inlandsche grooten en de particuliere scholen hier en daar
door zendelingen gesticht. Maar ofschoon de gouvemementsscholen
ook voor de geringe Javanen niet gesloten ziJQ , is de gel^enheid
om die te bezoeken voor hen zeer beperkt , daar zij meest allen
in de regentschaps- en districtshoofdplaatsen gevestigd zijn. Het
gezamenlijk aantal leerlingen der 83 gouvemements- en 90 parti-
culiere scholen voor inlanders op Java en Madoera bedroeg, bij den
aanvang van 1872, 14,318, waaronder 175 meisjes. Dit cijfer ia al
zeer onbeduidend op cene bevolking van meer dan 17 millioen xielen.
Men zal derhalve niet zonder eenige verrassing vernemen, dat
dikwijls des avonds in de dessa's, wanneer er gezelschap ia, een
der aanwezigen bij het flauwe schgnsel van een lampje uit het
een of ander handschrift voorleest, en vrouwen zoowel als man-
nen aandachtig toeluisteren , en dat zij die door erfenis, of de
aauw^ending van eigen vlijt tot het afschrijven , in het bezit tan
handschriften zijn, daarvan niet zelden een kostwinning maken,
door ze tegen een dubbeltje per avond te verhuren. ')
Jammer dat hierbij niet de zucht naar nuttige kennis, maar
naar prikkeling der verbeelding door fantastische wonderverhalen
de drijfveer is. Intusschen wie voorleest moet lezen kunnen, en
de vraag is hoe die kennis is verworven. Men zegt dat de knnst
van lezen en schrijven op Java in vele gevallen door den vader
aan zijne kinderen geleerd wordt, en dat iedere brief of fragment
van een handschrift dat zij kunnen meester worden, daartoe
dienstbaar wordt gemaakt.
1) Zie een voorbeeld T. v. N. I. 1869. I. 290.
513
In den jongsten tijd is eene verandering gekomen iu de ziens-
wijze der Regeering ten opzichte der Nederlandsche taal , en bij de
yaststelling der grondslagen van het inlandsch onderwas bij kon.
besl. van 3 Mei 1871 (Ind. Stbl. n"*. 104) is bepaald, dat zij
. onder de vakken behoort waarin op de inlandsche scholen onder-
wgs mag gegeven worden. Sedert lang zijn er echter onder de
aanzienlijke Javanen die met onze taal bekend zijn, en eenige
weinigen kunnen haar spreken en schrijven. Ik heb Nederland-
sehe brieven gelezen van de regenten van Demak en Eoedoes,
die in zniverheid en gemakkelijkheid van stijl schier niets te
wenschen overlieten. Zulke mannen dankten het aan den ver-
lichten zin hunner ouders, dat zij 6f door Europeesche gouverneurs
öf op Europeesche scholen werden opgeleid. Ëene meerdere
verbreiding van de kennis der Nederlandsche taal onder de inlan-
ders zal ongetwijfeld een veel krachtiger middel zijn om de
Europeesche beschaving voor hen toegankelijk te maken, dan
de schoolboeken door de zorg van het Gouvernement in de inlandsche
talen vervaardigd. Draagt men die taak op aan Europeanen,
dan zyn zij de taal niet genoeg machtig om daarin verstaanbaar
te schrijven over zaken waarvoor de terminologie nog moet
geschapen worden ; draagt men ze op aan inlanders , dan verstaan
zij veelal de zaken niet waarover zij schrijven moeten. Intusschen
behoeft ook dit middel niet verzuimd te worden, en moet men
inzonderheid dankbaar zijn als bekwame inlanders, die zelven
zich op de hoogte der Europeesche beschaving hebben gesteld,
door populaire geschriften hunne landgenooten willen voorlichten
en met eene betere leesstof beschenken dan gewoonlijk te hunner
beschikking staat. De regent van Koedoes heeft door het verhaal
zgner reizen over Java, onder den naam van Poerwd Lël^li
in het licht gezonden, daarvan een uitstekend voorbeeld gegeven ,
en zich daarin niet alleen een kimdig en verlicht, maar ook een
voorzichtig en bezadigd man betoond.
:u
514
ZESDE HOOFDSTUK-
Middelen vaii bestaan.
„De Javaan is uit den aard der zaak landbouwer; de grond
waarop hij geboren wordt, die veel belooft voor weinig arbeid,
lokt hem daartoe uit, en vooral is hg met hort en ziel ovoge*
geven aan het bebouwen zijner rijstvelden, waarin hg dan ook
zeer bedreven is. Hij groeit op te midden zijner sawah'i en
gaga's en tipar's , vergezelt reeds op zeer jeugdigen leeftgd wpi
vader naar het veld , waar hij hem behulpzaam ia in den arbeid
met ploeg en spade , aan dammen en waterleidingen t(^ het be»
vochtigcn zijner akkers. Hij telt zijne jaren bg oogsten; hg r^ent
den tijd naar de kleur zijner te veld staande hafanen; hg gevoelt
zich te huis onder de makkers die met hem padi sneden; ^
zoekt zijne vrouw onder de meisjes der dessa, die 's avonds onder
vroolijk gezang de rijst stampen om ze te ontdoen van den bol-
ster; het bezit van een paar buffels, die zijnen ploeg sullen
trekken, is het ideaal dat hem aanlacht; — de rijstbouwisTOor
den Javaan wat in de Rijnstreken en het Zuiden van Frankrgk
de wijnoogst is."
Indien men in weinige trekken een denkbeeld wil geven tu
wat de rijstbouw voor den Javaan beteekent, kan men het ni^
beter doen dan in deze schoone woorden van den schrijver vu
Max Havelaar. En daar de rijstbouw op Java reeds zoo dikvQl*
uitvoerig beschreven is ') , en tal van bijzonderheden daarop be-
trekkelijk in den loop van dit werk bij verschillende gel^enhedwi
ter sprake komen , zal ik er hier ter plaatse niet veel meer aan toe-
') Zie o. a. li. A. Steyn Parvë, Bijdrage tot de kennis van de rgsteoltaar opJtni
iu Bijdr. t. d I. T. L. eu Vk. M. V. I. 399; van Lakerveld en Broez, HandleidiBg
vüor bouwkundigen eu industriëelen in N. O. I. 815 ;W. L. de SUirler , UaadbiKi
voor den Landbouw in Ned. O. I 509; Bijdragen tot de kennis der voomumste
voortbrengselen van N. I., oitg. d. d. M. t, N. v. 't Alg. I. de B^it.
&15
voegen dan aoodig is om mijne lezers de aangehaalde woorden
ten volle te doen yerstaan.
De 80ort»i yan het njstgewas vormen het botanisch geslacht
Oryza, waarvan het ware vaderland tot nog toe niet bekend is.
Waanchgnhjk hebben de Hindoe's de njstplant naar Java over-
gebracht en den Javaan in de cultuur van dit hoofdartikel zijner
voeding onderwezen. De Javaan kweekt de rijst in taUooze ver-
scheidenheden , die echter gewoonlijk tot vier soorten worden
t«ra^;ebracht: de Oryza sativa, praecox, montana en glutinosa.
De Oryza sativa is de soort die de Javanen gewoonlijk, of althans
bij voorkeur, op hunne sawahs of bewaterde velden verbouwen,
Ml die bij den naam van pari ') dalem of djêro bekend is. Zij
is een moerasplant , die kwijnt en sterft als niet de bodem waarop
eg groeit, tot kort voor hare rijpwording bestendig onder water
wordt gehouden. Men heeft van de pari dalem eene oneindige
menigte variëteiten, door kleur, vorm en zwaarte der korrels of
andere eigenaardigheden gekenmerkt^ en die de Javanen allen
door bijzondere namen onderscheiden.
De Oryza praecox of vroege rijst, door de Javanen parigéndja
genoemd, is evenzeer moerasplant en wordt op dezelfde wijze
behandeld, maar r^pt veel spoediger; hier staat echter tegenover
dat ag in hoedanigheid voor de pari dalem onderdoet , en dat
hare opbrengst slechts 15 tot ISvoud is, terwijl die van de
pari dalem op 25 tot SOvoud wordt geschat. Ten gevolge der
invoering van de verplichte cultuur , ook op sawahs , van producten
voor de Europeesche markt ^ heeft de teelt der vroeger weinig
gekweekte pari géndja in sommige streken een groote uitbreiding
gelpr^;en , wat volgens veler oordeel als een hoogst nadeelige omstan-
digheid voor den inlandschen landbouw moet beschouwd worden.
De Oryza montana of bergrijst, pari tëgal, omvat die ver-
scheidenheden van het njstgewas, die aan de hellingen der ber-
gen kunnen gekweekt worden zonder andere bevochtiging dan
die door het water des hemels. De velden waarop zij verbouwd
wordt, heeteu in 't Javaansch tëgal, in hetSoendaaschtipar, en
>) Hetxelfde ali het meer bekende Hal. padi .
516
bij meer gebrekkige bewerking, in 't Jayaansch gag&, in 't
Soondaasch hoemah '). De Oryza glutinosa of kleverige rgst,
kutan (Mal. poeloet) genoemd, kan zoowel op tëgals aU op sawaha
verbouwd worden, maar is van zeer ondergeschikt belang. Zg
komt het naast aan de bergrijst, maar onderscheidt zich door de
klevcrigheid van de gekookte korrel. Men verbouwt haar op
Java in witte en zwarte verscheidenheden , voornamelijk tot be-
rciding van koewèh of gebak.
De g%a- tëgal- en sawahbouw vertegenwoordigen drie tn^pen
van ontwikkeling van den rijstbouw , maar die ook nevens elkao-
dor bestaan. De ruwe gag^bouw wordt op Java gedreven door
het nomadische deel der bevolking, dat noch eigen velden, noch
aandeel in de dessavelden bezit. Op de meest roekelooze wijxe
worden vaak de bosschen vernield, om van een a%ebrande plek
een schralen oogst te trekken , en die het volgend jaar met een
andere te verwisselen, tenzij de grond nog vruchtbaar geno^
geacht wordt, om zonder eenige bewerking een tweedoi oogst
te schenken. Op de g^gli's blijven zelfs de stompen en wortels
dor gevelde boomen in den grond, en de zaaipadi wordt
geworpen in gaten die met een puntigen stok in den bodem
worden gestoken. Men kan dit slechts als een roofbouw beschoa-
wen en er nauwelijks den naam van ontginning aan geren.
Ilooger staat reeds de tegalbouw, waarbij het veld behoorlgk
gezuiverd , herhaaldelijk geploegd en geëgd , in sommige strekm
zelfs bemest en altijd in door den ploeg getrokken voren bezaaid
wordt. Maar de oogsten zijn minder overvloedig en wisselvalliger
dan die der sawali's en het product is minder in hoedanigfaod.
Ware het niet dat de jonge , pas gehuwde Javaan voor zijn ge-
zin dadelijke behoefte had aan voedsel , 't welk het tègalveld hem
nog hetzelfde jaar verschaffen kan , terwyl een sawah zwaten
on langdurigen arbeid cischt en eerst in het derde jaar goede
rijst oplevert, de teelt op droge velden zou vermoedelijk binnen
zeer enge grenzen beperkt blijven. Elke tëgal wordt dan ook,
M In hrt ^braik der hier ungeroerJe namen heeneht weiier era rerbutaA pint-
sclyk vertchil.
517
I
I
I
wanneer daartoe mogelijkheid bestaat, later in een sawah her-
schapen ; anders doorgaans verlaten , wanneer de outginner in het
bezit van sawah'e gekomen is.
Het kenmerk van een sawah, in tegenstelling met een togal
of g&g^ , ligt voornamelijk in de bedijking , waardoor het water er
op kan worden staande gehouden. Op Boramige aawahs dient do dijk
slechts om het regenwater op don ukker te houden, zoolang het ge-
was er behoefte aan heeft. Zulke velden , sawah tadahhan of tadah
oedan^ d. i. die den regen opvangen, geheeten, ktmncu allocn
in den regentijd beplant worden. De voorkeur verdienen derhalve
de sawahs met kunstmatige bewatering. De riviertjes die overal
in tallooze menigte met sterk verval van de bergen afstroomcn,
bieden den inlander in de meeste streken de schoonste gelegen-
heid om zijne velden van water te voorzien. Wanneer het water
lager ligt dan de sawah, wordt ter geschikter plaatse in de
rivier een dam aangebracht om het op te stuwen en te voe-
ren door een besproeiings-kanaaltje dat het naar het boveneinde
van de sawah leidt. De Javaan heeft voor het aanleggen dier
besproeiingswcrken oen bij uitnemendheid praktischen blik, on
verbazend is soms de hoogte waartoe hij het water weet op te voeren.
"Wordt de akker slechts door oen kleine straal bevochtigd , zoodat hij
het regenwater niet gebecl ontberen kan, dan heet luj sawah
sorotan; maar is hij zoodanig met waterleidingen en dijken toe-
gerust dat hij in den drogen moeson kan bewerkt worden, dan
wordt hij gadon genoemd. Ten gevolge dier kunstmatige besproei-
ing kunnen de sawahs tot op de grootste hoogte waarop de
rijst nog voortkomt, worden aangelegd, dat is tot op eene hoogte
van 2000 , ja zelfs hier en daar van 3000 tot 3500 voet. Maar
uiet slechts tot hoog aan de hellingen der bergen, ook in do
Ijïftlleien en ravijnen, waar het satlicnloopend water poelen of
rawa's vorait, wordt daarvan tot het aanleggen van rijstvelden
gebruik gemaakt. Men noemt deze sawah rantja of sawah riUvii; bij
gommige schrijvers komen zij onder den naam van sitwah dalem ,
d- i. diepe sawahs, voor, terwijl dan bij tegenstelling allo andere
sawah darat, sawahs van het droge land, worden genoemd.
Door de vereeniging van al dio verschillende vormen van do
518
rijstteelt vertoont zich het bebouwde gedeelte van Java als em
onafgebroken aaneenschakeling van vruchtbare akkers; maar het
zijn vooral de sawahs langs de hellingen der heuvelen en ber-
gen ten toon gehangen, die aan de natuurtooneelen die het
eiland aanbiedt, eene onbeschrijfelijke bekoorlykheid bgsetten.
Honderden vierkante mijlen van onregelmatig golvend of in meer
of min steile helling oprijzend land zijn vlak gemaakt tot terras-
sen, nu eens van onderscheidene bunders, dan eens van weinige
vierkante ellen, naarmate de gesteldheid van den bodem dat met
zich brengt '). De dijkjes (galëngans), die ieder vak omgeven,
verrijzen regelmatig boven elkander in horizontale lynen,diehet
beloop der zwellingen en wijkingen van de heuvelen teekenen,
en in hunne kruinen zyn kleine voren of insngdingen gemaakt,
waardoor het overtollige water uit de hoogere terrassen naar de
lagere kan afvloeien, om zich aan den voet der bergen tot een
stroompje te vereenigen, dat welhaast zijne schatting aan eene
der talr^ke rivieren brengt.
Wanneer de landbouwer zijn land heeft beploegd en gedurende
ccnige weken laten uitdampen of uitzuren, wordt het door hot
inlaten van het water herschapen in een meertje, dat met de
aangrenzende sawah's één enkel groot meer zou vormen, indien
niet de verschillende bekkens zich het een boven het ander rer*
hieven en gescheiden waren door de kleine dammen die zich
ter breedte van een voetpad boven den waterspiegel verheffen,
terwijl het door de insnijdingen afloopendc vocht ontelbare minia-
tuur-watervallen vormt. Na de overplanting, die te midden vaa
den modder plaats heeft, wordt het water afgetapt, en vertoont
zich gedurende een paar dagen het geelachtig groen van het
jonge gewas , dat wel is waar spoedig op nieuw onder het water
wordt bedolven , doch slechts om na weinig weken er zich allengs
weder boven te verheffen, terwijl de gele kleur voor een malsch
en tceder groen heeft plaats gemtiakt. En nu breekt weldra het
tijdperk aan dat het schoonste van de rijstcultuur mag geacht
worden. Het is dat waarin de padiplant zich bevrucht. De sten»
') l)c groote vakken ooemea de Javanen kcdok, de kleine kotak.
510
geh tijn dan bevallig opgeschoten en tot volion wasdom gekomen ,
en de opgerichte aar , naarmate der soort met zilverwit , geel i
rood of zwart afgezet , vertoont zich in den frieschen glane barer
kleuren. Weinig minder schoon ia echter het tijdperk der volle
rijpheid, wanneer wel het zachte groen geweken en de levendige
klcurendos verschoten is, maar om over te gaan in den gouden
gloed der volle rijpheid, die uitnoodigt tot het vreugdefeest van
den oogat.
Indien de landbouwkalcnder , waarvan in het vorige hoofdstuk
werd gewaagd, overal bij de workziiamhedcn van den rijstbouw
gevolgd werd, zouden de tooneelen die hij oplevert, hoe schoon
ook op zich zclven, wegens het groote overwicht dat deze cultuur
op alle andere heeft, niet van eentonigheid zijn vrij te pleiten.
Doch inderdaad kunnen in het gebergte, deels ton gevolge vftu
het verschil in de bevloeiing en temperatuur der sawaha, deels
uit hoofde van verschil in tijd voor do njping der velerlei ver-
scheidenheden van het rijstgcwas gevorderd, al de werkzaamhe-
den van de teelt te gelijk worden waargenomen. De eene
landbouwer wint twee rij stoogsten in één jaar, de andere drie in
twee jaren , de derde slechts een enkelen jaarlijks, dooreen tweodo
gewas van andere veldvruchtcn gevolgd , al naarmate de ligging der
sawah of de soort der verbouwde rijst met zich brengt. Hieraan
is hot toe te schrijven, dat vaak, terwijl men hier zich nog
bezig houdt met den aanleg der zaadbcddiugcn , ginds reeds mot
het overplantcn oen aanvang is gemaakt , elders de rijst zich boven
het water begint to verheffen , on nog een weinig verder do
oogst in vollen gang is.
De regelen door den Javaan bij den rijstbouw "m acht geno-
men , berusten grootendcels op de adat, de gewoonte der vaderen ;
niaar deze is zelve weder uit twee elementen samengesteld : do
IcsBon eencr eouwcnfacugendc ejrvaring, en de voorschriften van
oen bijgeloof dat ons nog geheel te midden der rcligieuse be*
grippcn van do natuurvolken verplaatst. De dichter stolt zich
bij ons do gansche natuur als bezield voor en doet de bloemen;
de twijgen, de beken, do golven , doelen in zijne vreugde en zjjne
•mart; in alles wat hem omringt vindt hij de symbolen van hot-
520
geen er omgaat in zijn gemoed. Het heeft daarom voor ons den
schijn dat het animisme der natuurvolken cene dichterlijke voor-
stelling is , dat het liefde voor de symboliek is die hen alle
voorwerpen in de natuur als bezield doet beschouwen. Niete is
minder waar ; het is hun daarmede volkomen ernst Niet hinne
dichterlijke voorstelling is het, maar hunne voorstelling van de
werkelijkheid. En gelijk overal in de denkwijze van den Jsvaan
nog do begrippen der natuurvolken doorschemeren , zoo is dat
inzonderheid ook bij den rijstbouw het geval. Volgens eene Ja-
vaansche overlevering is de ziel van Tisn^ Wati , de doditer van
Bat^r^ Goeroe , in de bergrijst , die van déwi Sri , de echtgenoot
van 'Wisnoe , in de sawahrijst gevaren '). Beide gewassen meden
dus zorgvuldig als menschen behandeld worden, daar in ieder
van hen eene ziel is besloten. De vereering van Tieaak Wati ii
allengs in vergetelheid geraakt, maar déwi Sri is de Javaansclie
Ceres , de tot heden hoog vereerde godin van den akkerbouw ge-
worden. De tallooze bijgeloovige formaliteiten die bij den rgstbouv
worden in acht genomen , en waarvan ik slechts enkele als proe-
ven zal medcdeelen, hangen meest allen hiermede samen.
Bij eene vluchtige schets van den veldarbeid en de gebruiken
daarbij gevolgd, die in deze bladen niet mag gemist worden,
kan natuurlijk slechts op de normale regeling, niet op de veel-
vuldige afwijkingen gleot worden.
De drie eerste tijdperken van het landbouwjaar zijn voor den
gewonen sawah-bouw van geen belang; voor de bewerking der
natte velden wordt het doorkomen van den regenmoeson te
gcmoet gezien. In het vierde tijdperk beginnen wind en regen-
vlagen het schoone weder af te wisselen , doch eerst in het vyfde
staat de westmooson door. Zoodra nu de rivieren genoegzaam
fiTOzwoUon zijn , om do leidingen van het noodige water te voor-
zien, g;iat de landbouwer, doorgaans in overleg met zyne buren,
tot do bewerking van zijn rijstveld over. In sommige streken
waoht inon do verschijning dor gevleugelde termieten af, omdat
nion meent dat die insecten zich niet om losse regenvlagen bekoni-
I l:i Jc' Manil M^j* «onlt itxt Ittrcsde mrt ceniat •fvqkinfca Tofaald.
521
meren , maar hunne holen slechts verlaten als het natte jaargc-
tgde zich in goeden ernst instelt. Alle werkzaamheden worden
voorafgegaan door de sidëkah boemi , het offer ter eere van den
geest der sawah, waarvan reeds vroeger gesproken is '). De
plechtigheden van dit feest verschillen in iedere streek.
Het aanleggen der vakken voor de bibit of zaailingen bestemd,
— want bij de natte rijstteelt wordt de rijst nooit dadelyk ge-
zaaid op het veld waarop zij rijp wordt — is nu het eerste werk.
De grond wordt goed geploegd on los en fijn gemaakt. Daarna
laat men dien één dag uitdampen, en dan wordt het water in
die vakken binnengelaten, waarop men tot het zaaien overgaat.
Ygf dagen later laat men de kweekbedden droog loopen , doch
om na 2 of 3 dagen de bevloeüng te herstellen. Een kweekbed
heet sëbaran wanneer het met korrels wordt bestrooid, ocritan
wanneer de padi bij gehcele halmen ter ontkieming in den grond
wordt gelegd.
In afwachting dat de bibit voor de overplanting geschikt wordt,
gaat de landbouwer thans tot de bewerking der eigenlijke rijst-
velden over. De ploeg voor de natte velden gebruikt (wloekoe of
loekoe sawah) verschilt van de Chineesche ploeg (loekoe tjina),
die voor de tuinen en tëgals gebruikt wordt en minder diep in-
snijdt, maar beide zijn hoogst eenvoudige werktuigen, die de
landman, na volbrachte dagtaak, zonder moeite op den schouder
naar huis draagt De sawahplocg wordt doorgaans door een
koppel buffels, de tuinplocg door een enkelen buffel getrokken.
Het beploegen der modderige velden is een vermoeiende taak,
daar de bestuurder van den ploeg, terwijl zijne buffels met
langzamen tred al plassende voortstappen , bij elke schrede diep
in het slijk zakt.
Na de beploeging laat de landman het veld van 40 tot 60
dagen uitdampen^ en laat daarna het water in de vakken vloeien ,
die nu, soms tot drie keeren toe, zorgvuldig worden gecgd met
de garoe, een werktuig dat, daar het slechts ééne rij tanden
>) Boven U. 321, vgl. 316. 't h mij later gebleken dat de naam sidekah bocmi
niet tot de Soenda-laudeu beperkt is (zie Steyn Parvé, t. a. p., 402) ; hij ecbynt als
de meest gesdiikte algemeenc naam van het feest tot inwyding van hel oogstjaar te
kannen worden aangemerkt.
522
heeft, eigenlijk
g;rooto hark dan
meer op een g;rooto nark aan on onze
gelijkt. Terwijl de buffel de egge voorttrekt
er gewoonlijk op zitten om de drukking te vernjeerderen. Zoowel de
ploeg aU de egge zijn gewoonlijk alleen van djatihout en bamboe
gemaakt, behalve dat bij de eerste de schaar met een ijzercii
punt wordt beslagen.
Inmiddels hebbon de kweekplantjes genoegzame kracht gekre-
gen om te worden overgeplant. Zij worden zorgvuldig uitgetrok-
ken en, als zij zcergued ontwikkeld zijn , halm voor halm , andcn
bij twee tot vier plantjes te zamen , op omstreeks een span ufstand
van elkander geplant. Be mannen houden zich bezig met het
uittrekken, aan bossen binden en verdeden over de velden; het
planten //elf wordt atecds door vrouwen verricht. Met boreh ge-
blankct en met bloemen in het haar betreden zij do sawah, ter-
wijl van een dor dijkjes de wierookdarap omhoog stygt. In de
rechterhand houden zij een bos zaailingen, terwijl de linker den
rok (sarong, Jav. tapih) omhoog tilt, opdat hij niet door den
modder bezoedeld worde. Zjj begeven zich eerst naar den uiter-
sten rand van het vold^ om dan het insteken en bevestigen , dat
steeds met de viiigo-s geschiedt, steeds achteruitgaande, te bewerk-
stelligen. De arbeid heeft plaats van den dageraad tot ongeveer
tien ure des voormiddags; Avant een hooge temperatuur van bet
water wordt voor de overplanting schadelijk geacht. Inmiddels
moeten zich de landbouwers gedurende veertig dagen van zout
in de spijzen onthouden. Na het ovorplanten wordt meestal het
water afgetapt en het veld twee of drie dagen droog gelaten. Üc
herstelde bevloeiing duurt nu voort, totdat, tegen de naderende
rijping , het water voor goed wordt afgelaten , dat inmiddels , naar-
mate de plant hooger opschiet , meer en meer aan het oog wordt
onttrokken. In dien tijd worden do velden , naarmate der plaat-
Bohjke gesteldheid, van óén tot drie keeren gewied. Ook dit ii
gewoonlijk het werk der vrouwen, en do landbouwer gcroft bij de
eerste wiediny, die ruim een maand na de overplanting plnatü
heeft, aan zijne helpsters een slainettan '). Gegoede Javanen
i
1
4
■) Zi« bl. SM.
523
geven in dit tijdperk een feest waarbij de wajang karoo^'il ver-
toond wordt Het strekt zeker niet tot voordeel van het gewas ,
dat, bg gebrek van handen of uit zorgeloosheid, het wieden dik-
wgls geheel wordt verwaarloosd.
De rgstplant nadert nn het tijdperk waarin de bloem zich
b^lint te vormen, die de inlander niet als het werktuig, maar
als het eerste gevolg der bevruchting beschouwt. De plant is dus
nu in zgne oogen zwanger. Hij zegt van haar, even als vaneen
zvrangere vrouw, dat zg ngidam of njidam, d. i. met lusten is,
en vooronderstelt dat zij behoefte heeft aan samentrekkende zelf-
standigheden , even als de zwangere vrouw naar zure of prik-
kelende spijzen verlangt, 't Is daarom dat h^' nu het water dat
naar zijne sawah's stroomt , met roedjak (eene zure , van onrgpe
vmohten bereide spijs), ananas en tanah ampo ') vermengt. Ook
wordt in die periode, tot verkrijging eener goede vruchtzetting
en tot afw^iding van ziekten in 't gewas , op nieuw een slamëttan
aangericht. In het zuiden der Preanger worden , in den tgd van
doi padibloei, lange bamboezen, van gaten voorzien, op de
galengans geplant, om daar tot na den oogst te verbhjven. De
landman vooronderstelt dat het klagend geluid, door den daarop
spelenden wind te weeg gebracht, door den geest der planten
als eene hulde wordt aangenomen , en hem geneigd maakt zgne
wenschen te hekroonen.
De aftapping van het water, de werkzaamheid die nu volgt,
iieeft niet overal op hetzelfde tijdstip plaats. In de bergstreken ,
waar de dampkring vochtiger is , heeft zij vroeger plaats dan in
de laagte , en de ervaren landbouwer let daarbij ook op de eischen
van iedere rijstsoort. Gewoonl^k heeft de wateraftapping plaats,
wanneer de korrelzetting in de zaadhuisjes is aangevangen. Maar
wftnneer nu het ncderbuigen der aren het bewgs levert dat zij
gevuld raken, komt een nieuwe zorg den landman verontrusten.
Hij moet nu zijn gewas beschermen tegen de vernieling der
vogels en der wilde varkens, waarom hij een wachthuisje (goe-
bo^) in het veld opricht. Hierin plaatst zich een wachter , die ,
>) Zie bL 122.
524
igczcld wordt, indien hy
zoo hij al door zijne vrouw ^
etrcvcü niet wil verijdeld zien
ontzeggen. Hoe de gelatiks of rijstvogel^es (Fringilla oryzovora)
geweerd worden, hebben wij reeds vroeger gezien '); het epaa-
nen van touwen of ophangen van lapjes in mcnsohclijke urine
gedoopt, schijnt ala een werkzaam middel tot wering der tjèlengs
beechouwd te worden.
En nu nadert de blijde t^d van den oogst die den arbeid des
landmauB beloonen zal. Omtrent het voordeeligste oogonbük voor
den oogst bestaat groot verschil van gevoelen; vooroordeel en
gehechtheid aan plaatselijke gewoonten nopen den Javaan om do
padi hier te vroeg , ginds te laat te snijden en zich alzoo niet
geringe schade te berokkenen.
Voordat de oogst aanvangt moet een doekoen op hot vold,
onder aanroeping van déwi Sri , de halmen zoeken die de rijstbniid
en den rijstbruidogom (padi pcngantèn) zullen roorstelleu. ZjJD
zij gevonden , dan worden zij samengebonden , toegesproken , met
boreh besmeerd, met bloemen versierd en met arcnbladcreo
tegen de zon beschut. Het bruiloftsfeest wordt gevierd met een
maaltijd , en omuiddcllijk daarna neemt het snijden een aanvang.
Aan het padisnijdcn neemt in de meeste streken de gche«l((
bevolking deel; alleen in Madiocn en Kcdiri wordt dit werk
slechts door de vrouwen verricht, of springen de mannen alleen
bij als haar de taak te zwaar wordt. Men zegt daar dat do man
een tangan panas , een h e e t e hand heeft , eu de njst door ]
hem geoogst spoediger aan bederf onderhevig is. Hot werktuij
waarmede geoogst wordt, ia do Ani-ïini , en bestaat uit een plankjöl
van eigenaardig uitgesneden vorm, waardoor een stokje t*
lengte van een palm is gestoken, en in welks rand een
stalen lemmet is bevestigd. De maaier houdt dit werktuig zwii
ik' hiiiid dat hij halm voor halm tegen hot lemmet kan drukken,
eii bezit daarin vocIhI grootc vaardiglieid. Het verbazend tijdverlie
juui dezo omslachlige wijze van oogsten verbonden , wordt door de
Javaan niet in rekening gebracht tegenover de gunst van dv)
Sri, dio hij door ceno meer rookelooze en onvcrsühillige behan*
i) Hl. 2U.
525
delisg van het graan zou verbeuren. Allen die aan het padisnij-
den deel nemen, zijn in feestgewaad gedost en dragen op het
hoofd een van stroo gevlochten en meestal bruin met goud gc-
lakten zonnehoed (toedoeng), in den vorm van een hollen ronden
bak van zes a zeven palmen doorsnede , uitmuntend geschikt om
gelaat, hals en schouders tegen den zonnegloed te beschutten.
Hij wien het veld behoort, zet tegen den middag aan zijne hel-
pers eenige door het gebruik bepaalde spijzen voor, waarna de
arbeid hervat en tot den tijd van het asar-gebed ') voortgezet
wordt. Het loon der arbeiders bedraagt 5 of i van hetgeen zij
gesneden hebben en kan naar gelang hunner vaardigheid van
twee tot vijf bossen verschillen. Aan jonge lieden geeft de
padioogst de schoonste gelegenheid voor het aanknoopen van
teedere verbintenissen, en bruiloftsfeesten zijn nooit menigvuldi-
ger dan in de eerste weken na den oogsttijd
Bg het snijden der padi blijft ongeveer een span van het stroo
aan de aren zitten; het overige blijft op het veld om later ver-
brand of ondergeploegd te worden. Maar ook het gesneden graan
blyft ongeveer een maand op het veld liggen om te drogen,
alvorens het in de loemboeng of njstschuur wordt opgeborgen. De
loemboeng is vierkant, langwerpig of rond, maar altijd van boven
breeder dan van onder, en heeft de deur boven, zoodat de rijst
er met een ladder moet worden ingebracht. De hoeken rusten
op palen die door groote steenen voetingen worden gedragen.
De geheele inrichting is er op berekend om schade door den
regen of door ongedierte zooveel mogelijk te weren. De opschu-
ring geeft al weder gelegenheid tot feestvieringen en zonderlinge
plechtigheden. Voor de padi pengantèn wordt in de loemboeng
de bruiloftskamer afgeschoten en met een nieuwe mat, een lamp
en allerlei tdletbenoodigdheden toegerust. Eenige bossen die de
bruidsgenooten voorstellen , worden bij bruid en bruidegom neêrge-
l^d. Eerst daarna wordt de geheele oogst binnengedragen en
om bruid en bruidegom heen opgetast. Aan de dragers wordt
een maaltijd aangeboden, en in de |Preanger-landen is met
het binnendragen van het aandeel der regenten en hoofden een
>) Zie bi. 389.
•K96
I
dlechtettttige omgang op de aloen-aloen verbonden. Na<LU
graan is geborgen moeten veertig dagen verloopen alvorens lich
iemand in de locmboeng mag begeven. Evenmin als men bij
de menflchen paa gehuwden in hun geluk mag storen, mag mea
de padi pengantèn gedurende de eerste weken verontrusten.
Het ontbolateren der padi geschiedt gewoonlijk naarmate der be-
hoefte , omdat de ontbolsterde rijst veelal door de kalanders wordt
aangetast '), en behoort tot de gewone taak der vrouwen. Men
bedient zich daartoe óf van de lösoeng, een langwerpig uitge-
hold blok in den vorm van een schuit , of van de loempang , een h
soort van houten vijzel. Om de lusocng scharen sdch vier totsesfl
vrouwen , ieder met een grooten stamper of aloë gewapend, en
beuken met elkander op vaste maat de daarin geworpen padi,
waarbij misschien wel de helft der korrels vergruisd wordt
Kleine hoeveelheden voor huiaelijk gebruik worden doorgaan»
met even regelmatig eu eentonig geluid in de loempang ont-^
bolsterd. liet meel der fijngestampte korrels verstuift voor een
deel bij het wannen, of lost zich op in het water wanneer de
rijst gewasschen wordt. Dit laatste geschiedt in een gevlochten
mandje, dat zoolang in stroomend water wordt rondgedraaid tot
het geen witte kleur meer van zich geeft. In het algemeen
rekent men dat do padi iets meer dan de helft van baar gewicht
aan zuivere rijat oplevert ; bij eene betere wijze van pellen , kon
die uitkomst aanmerkelijk gunstiger zijn.
De statistieke opgaven omtrent de rijstcultuur in de koloniale
regeeringsverslagen hebben betrekking tot de uitgestrektheid ea
de soort der bebouwde velden, het aantal der landbou wende
huisgezinnen en de hoeveelheid van het product. Om ze wèlj
te beoordcelen moet men in het oog houden, dat do werkaaam»!
heid der gouvernements-ambeuaren tot verzameling van statis-
tieke gegevena zich noch tot de Vorstenlanden , notih tot do
particuliere landen uitstrekt. Soerakarta, Jogjakarta, MadM»,
met uitzondering der afdeeling Pamekassan , de residentie Bi'
tavia, groote gedeelten van Krawang on Tjeribon en kleinere
van eenige andere residentiën , zijn niet in dio opgaven begrepci'
') Zifb). 198.
5^7
De kennis van de rijstproductie der particuliere en Vorstenlanden,
langs andere wegen door het GouTemetnent verkregen , is zeer ge-
brekkig en onvolledig. Verder moet men in het oog houden , dat
nauwkeurige kennis van het cgfer der bebouwde velden en land-
bouwende huisgezinnen slechts bestaat ten opzichte der residentiën
die reeds in de statistieke opneming begrepen zijn. Het totaal-
cgfer, uit betrekkelijk goedeen meer twijfelachtige cijfers samen-
getrokken , is dus niet onvoorwaardelijk als juist aan te nemen ;
maar kan , daar de uitkomst van nauwkeurig statistisch onderzoek
overal op Java tot verhooging der cijfers geleid heeft, als een
minimum beschouwd worden. Ten opzichte van de cijfers der
productie moet by zondere omzichtigheid worden aanbevolen;
schier alle bevoegde beoordeelaars zijn van meening dat zij stellig
te laag zijn. Daar echter het bedrag van het verschil met de
werkelijkheid voor geen berekening vatbaar is , kan dat vermoeden
of deze overtuiging geen dadelijken invloed hebben op onze
beoordeeling en beschouwing van de resultaten der rijstcultuur, maïir
moet ik mij bepalen tot de algemeene opmerking, dat de zaak
waarschijnlijk wel iets gunstiger staat dan zij zich voordoet.
O&choon, terwijl ik dit schrijf, reeds het regeeringsverslag
over 1873 gedeeltelijk verschenen is, ontleen ik mijne cijfers aan
dat over 1872, daar bij het eerstgenoemde de gewone uitvoerige
staat, door toevallig in Indië gepleegd verzuim , ontbreekt. Op de
bekende cijfers over 1873 zal ik echter straks nog even terugkomen.
Er waren dan in 1872 op Java en Madoera, met uitzondering
der Yorstenlanden en particuliere landen , in het geheel voor den
landbouw beschikbaar 3,005,679 bouws.
EQervan waren met padi beplant:
Sawah's door levend water besproeid .... 1,277,703 bouws.
Sawah's van den regen afhankelijk 671,816 „
Moeras-sawah's 52,033 „
Tëgal-velden 50,285 „
Gaga-velden , . . . 84,920 „
te zamen 2,136,757 bouws.
528
Van de overige waren ingenomen:
door de Gouvernementscultures 39,884 bouws.
en door de teelt van andere gewassen 342,978 ,
terwijl onbeplant bleven 486,060 „
Totaal 3;005,679 bonws.
Daarentegen waren van de met levend water besproeide sa-
wah's 78,116 en van de van regen afhankel^ke 2,885 , te zamen
81,001 bouws, na den rijstoogst op nieuw met padi beplant,
zoodat men bij de berekening der opbrengst per bouw een totaal
van 2,217,758 bouws moet ten grondslag leggen. De gezamen-
lijke productie bedroeg 47,353,285 pikols padi '), waarbij echter
moet worden in aanmerking genomen, dat 113,288 bouws, ten
gevolge van bandjirs (overstroomingen) en van den a8chr^;en
die de uitbarsting van den Merapi in April vergezelde, geheel
mislukten. De gemiddelde productie per bouw was 21.35 pikols,
doch stijgt als men alleen degeslaagde velden in rekening brengt,
tot 22.5 pikols. Hoezeer evenwel, 't zij de gescbiktheid van dea
bodem, 't zij de vlijt of de verstandige handelwijze der bevolking,
't zij plaatselijke omstandigheden , 't zij eindelijk de nauwkeorig-
heid der opgaven verschillen , blijkt daaruit , dat de staten aan
sommige residentiën meer dan het dubbel, aan andere minder
dan de helft der gemiddelde productie toekennen. De hoogste
opbrengst gaven Pasoeroean met 49.2 en Banjoewangi met 46.14,
de laagste Rembang met 9.23, Djapara met 10.02 en Pekalongan
met 11.79 pikols per bouw. In sommige streken ontstond vrees voor
gebrek of althans voor buitengewone prijzen , zoo zelfs dat buitenge-
wone hulp der Regeering vereischt werd, terwijl in andere meer
dan gewone overvloed heerschte. De gansche gewonnen hoeveelheid
moest het hoofdvoedsel verschaffen aan 13,864,173 zielen '), uitma-
kende 2,940,467 huisgezinnen, waarvan 2,186,680 zich aan den
landbouw wijdden, en 1,804,906 in het bezit van eigen velden waren.
'; liet verslag orer 1872 vermeldt nog de productie van een deel der particalien ka-
den ten bedrage van bijna twee millioen pikols, maar die onvolledige cijfer» iijn ou
van geen nut om tot eene begrooting der geheele opbrengst van Java te geraken.
■) Het verschil tusscheu dit cijfer eu het totaalcijfer der bevolking (bl. 261) geeft
dus het cijfer der bevolking van de particuliere en Vorstenlanden , ten bolrage na
3.427,027.
529
De cijfers voor 1873 zijn in meer dan ócn opzicht gunstiger.
Er waren , de tweede aanplant mcdegerekend , 2,345,434 bouws
met padi beplant. Op met levend water besproeide sawah's be-
sloeg de eerste aanplant 1,321,933, de tweede aanplant van padi
135,042 bouws, terwijl van alle van den regen afhankelijke
velden te zamen 881,358 bouws een eersten, 7,101 een tweeden
aanplant van padi ontvingen. De oogst leverde 52,244,530 pikols ,
of gemiddeld 22.27 , en wanneer de niet geslaagde velden wor-
den afgetrokken , 22.95 pikols per bouw. Pasoeroean had weder
de hoogste productie, nam. 51.09, en Rembang en Era wang
hadden de laagste, nam. 13.75 en 12.71 pikols per bouw. Ook
wanneer wij aannemen dat de bevolking de gewone vermeerde-
ring ondergaan heeft, die wij in de residenties waarover de sta-
tistiek loopt , op omstreeks 300,000 zielen kunnen schatten , is de
productie per hoofd , die het vorig jaar iets beneden 3.5 pikols
bleef, tot een weinig boven dat bedrag gestegen.
Er doen zich hier nu hoofdzakelijk twee vragen voor: voor-
eerst of de rijstproductie voldoende is voor de voeding der be-
volking; ten andere of zij in behoorlijke evenredigheid staat tot
de uitgestrektheid der gronden voor den aanplant gebezigd, en
van den tijd en de krachten daaraan ten koste gelegd. Nemen wij
aan dat Java gemiddeld 3.5 pikol per persoon aan padi oplevert ,
dan moeten wij niet uit het oog verliezen , dat de gewichtsvermin-
dering bij het pellen minstens 46 percent bedraagt, zoodat 3
pikols en 50 katti's padi slechts 1 pikol en 89 katti's bras
opleveren. De enkele pelmolens die in de Preanger gevonden
worden , maar in een staat van verval verkeeren , hebben hierop
geen noemenswaardigen invloed. De Javaan heeft dus per hoofd
mim een half katti rijst daags om te voorzien in de behoefte
die bij ons voor de massa's door brood en aardappelen te zamen
vervuld wordt. De voedende hoedanigheid van rijst staat daarbij
niet alleen ver beneden die van brood, maar zelfs beneden die
van aardappelen, en men zou dus tot de .conclusie komen dat
de Javaan, zoowel wat hoeveelheid als hoedanigheid betreft,
allerellendigst gevoed wordt. Ik moet echter opmerken dat de
waarde dezer conclusie niet groot is, zoolang wij niet nauwkeu-
34
530
"rig weten, hoeveel voedsel con Javaan bij zijne levenswijze en in
zijn klimaat behoeft, en hoeveel mais, katjang, oebi'a en
andere vcldvruchton, groenten van verschillende soort, vleesch-
spijzen en vooral ook gedroogde viach tot zijne voeding bijdragen.
Maar wat volstrekt niet twijfelachtig is, het is dat de opgegeven
proiluctie in verhouding Ud de uitgestrektheid van den aanplant
en van de daaraan bestede werkkrachten veel te gering is en
bewijst dat de inlandsche landbouw in geen gezonden toestand
verkeert. Die toestand licoft reeds lang tot vele klachten en ver-
toogen aanleiding gegeven, waarbij op verschillende oorzaken is
gewezen. De een wijst op de verbazende krachtsverspilling als
een gevolg van onzinnig bijgeloof of dwaze gehechtheid aan oude
gewoonten, een ander op den ongunstigen invloed door do dwang-
cultuur geoefend, een derde op de overdreven inmenging en de
dikwijls onverstandige voorschriften der autoriteiten, een vierde
op de verwaürloozing van bemesting en de roekeloosheid waar-
mede men zelfs aanzienlijke hoeveelheden mest, die het ploegvee
oplevert, laat verloren gaan — een kwaad to meer te betreuren,
daar het irrigatiewater , welks slïb de Javaan sedert eeuwen als
genoegzaam beschouwt om de voortbrengende kracht zijner akkers
te onderhouden, op vele plaatsen door vermindering der afvocr-
bare atoffcn schier geheel helder begint af te stroomen. Gelukkig
dat de Hegeering hare aandacht op het kwaad heeft gevestigd,
zooals onder andere blijken kan uit de kabinets-circulairo van den
Gouverneur-Generaal aan de Residenten van Java en Madoera , dd.
15 Juni, 1873, die aldus aanvangt:
<lk acht het op nieow vau myn plicht uwo luudteht te bepiüeii by dic
rOitoultuar . welke i)i de huugtte nutc tannprMk heeft 0|> uwc IcrrnJigc
bdtngtlelling
• O ODdeirioJitig lei-rt toch ilni ren buiiw «nMikb, waniiMT >ll<« meeloopt,
80 k 100 pikoli puJi k«n uiibrcngm, terwyU wanneer ■leobti uti d« Toor-
Daamtte eiicbeii van ecu goeden latidbouw w'urdl vuldaan, ecne produetta tan
10 ft 50 pikoti p«tr bouw, /oonig iti Pnsucroean verlrpgvu wordt , nieta b^jionder*
brliorfl tf i^n.
• Vergeiykt men nu Dirt drie cyrrm dr gemiddelde opbrenit»! , in Jn mrette
gtKotru Tan Java verkregen, dan «alt het duidcigk iu bet oog, dat do r\|at.
eultuur kwijnende it eii opbeuring behoeft,
• tirt gïAl niet nan, rl»t het soo vrnohtbare en gwegende Jara nu ra dui
531
gebrek aan rijst heeft eu de hulp van den vreemde behoeft; in tegendeel ,
wanneer eenmaal de prodociie per bouw met 50, 100 en meer percent zal zijn
gestegen, hetgeen lang niet onbereikbaar is, zal dit eiland cene voorraadschuur
voor andere lauden kunnen worden.
*I)och om dit te verkrijgen, moeten, door eenc oordeelkundige regeling van
cultiinr- en beeredienaten , de belemmeringen welke eene betere bebouwing der
r^stvelden in vele streken nn nog ontmoet, nit den weg worden geruimd, en
moet tevens, door verstandige leiding en lecring, met vermijding van schok-
ken of overdreven inmenging, welke in de appreciatie van den inlander zoo
licht in dwang ontaardt, en alsdan meer kwaad dnn goed sticht, de inlandsche
landbouwer tot eene betere bearbeiding van zijn akker worden gebracht.
• Niet alleen en niet voornamelijk in uitbreiding der bouwgronden en aanleg
of verbetering van waterleidingen , maar, zooals boven gezegd is, vooral in
een doeltreffende cultnarwijze, moet de ontwikkeling van dezen hoofdtak van
volksbestaan worden gezocht , wil men niet , bij eenigen tegenspoed , Java aan
ryitgebrek met al de naweeën van dien zien blootgesteld.
«Opdat de eischen van cene zoodanige cultnarwijze beter en meer algemeen
bekend zouden raken , werden reeds eenigo ambtenaren door mij in commis-
sie gesteld.
"Dezen kannen echter niet alles doen, doch een ieder in zijn kring, na zich
zelf door lektunr en plaatselyk onderzoek goed op de hoogte te hebben gesteld ,
behoort naar z\jn beste vermogen tot dit groote doel mede te werken.' ')
De rijst is wel de voorname, maar niet do eeaige cultuur die
de Javanen ten eigen behoeve drijven. In 1872 werden 19,514
bouws bewaterbare sawah's en 323,464 bouws van den regen afhan-
kelijke velden als eerste aanplant, en 416,977 bouws bewaterbare
sawah's en 161,487 bouws van den regen afhankelijke velden als
tweede aanplant , te zamen derhalve 921,422 bouws akkerland , be-
plant met pM^widj^, een uitdrukking die letterlijk zaadvruchten
*) In overeenstemming met den geest waarin deze circulaire gesteld is, heeft do
Regeitring ook den heer SoUewijn Gelpkc in de gelegenheid gesteld , den rijatbouw
zoowel op Java als in Europa nit alle mogelijke gezichtspunten te bestudceren. Het
Inititant voor lud. Taal- Land- en Volkenkunde heeft de uitgave zijner rapporten op
deh genomen. Het nommer der Bijdragen waarin zij voorkomen (3* Vulgreeks, i).
IX, n" 1 en 2) werd m\j bezorgd, juist toen deze bladzijden over den rijstbouw
voor de pers gereed waren. Ik heb m^ beijverd er nog enkele trekken aan te
ontkenen, voor zoover dit geschieden kon zonder groote vertraging te weeg te
braigen. Voor andere bijzonderbeden vind ik elders nog wel een plaatsje. De bccijfe-
ringeu van den schrijver, op de statistiek van den rijstbonw gegrond, lant ik liever
rnaten. Volgens hem levert de rijstbouw den Javaan in schier alle residentiën ontzet-
tenik verliezen op. 't Zon onbcgrijpelyk zijn dat de Javaan die schadelijke cultuur niet
•edert lang had opgegeven, indien hier niet verlies ware genoemd, wat eigenlijk slechts
winttderring mag hecten. Bovendien hecht de schrijver wel wat veel waarde aan de
offidfele statistiek.
34*
532
beteekent, endoor de Javanen op alle eenjarige veldvruchten , met
uitzondering van en in tegenstelling met de padi, wordt toegepast,
hetzij ze als eerste of als tweede aanplant voorkomen, zoodat de ge-
wone vertaling door tweede gewas niet volkomen juist is. Op sa-
wah's komt de palawidj^ werkelijk meestal als tweede gewas voor,
maar van de tëgals en g^&'s wordt een veel grooter aantal dadelijk
met pulawidja dan met padi beplant. Een ander deel der velden
van de laatste soort blijft doorgaans geheel onbeplant; 't zij uit
traagheid , 't zij om ze niet uit te putten , laat de Javaan de droge
velden vaak twee, drie, soms zelfs vier jaren braak liggen. De
onbeplante velden der statistieke opgaven behooren schier uitslui-
tend tot deze kategorie. Bij de groote verschillen in het cijfer
der onbeplant gelaten velden — in 1873 bedroeg het slechts
148,820 bouwB, tegen 486,060 in 1872 — moet men niet uit
het oog verliezen; dat de berekening van de uitgestrektheid der
g'^a- velden, waarvan de bebouwing zoo gebrekkig en wisselyal-
lig is, aan groote onzekerheid lijdt. Men vindt in de telling
daarvan van jaar tot jaar soms verbazende verschillen, omdat de
ambtenaren verschillen in hun oordeel , in hoever ze tot de akker-
landen te brengen zijn.
Ik zal de voornaamste producten die in verschillende deelen
van Java als palawidj^ geteeld worden , kortelijk opsommen en
omtrent teelt en gebruik vluchtig het een en ander opmerken.
De eerste plaats onder deze gewassen neemt ongetwijfeld de
maïs (Zea mays) in, welke plant sedert eeuwen alom in den
Indischen Archipel gekweekt wordt. Is zij , gelijk gewoonlijk
wordt aangenomen , uit Zuid-A merika afkomstig , dan moet rij
zijn ingevoerd door de Portugeczen, en daarvoor pleit eenigszins
dat zij inde Molukkcn en de Minahassa miloe heet, dat stelüg
van den Portugceschen naam milho da India afstamt. Maar
de op Java, Bumatra en Borneo gebruikelijke naam djagoeng,
waarvan de herkomst onbekend, maar stellig tot geen Europeesche
taal terug te brengen is , mag misschien worden aangewend om het
gevoelen van Bonafoua aan te bevelen, dat de maïs lang vóór de
ontdekking van Amerika in de oude wereld bekend was. Op
Java wordt de maïs op tegalvcldcn , soms ook in kleine tuinen bij
533
de woDiogen verbouwd. Zij komt er goed voort tot op cene
hoogte van 4000 voet, en is daarom van bijzonder gewicht voor
de bewoners der hoogere bergstreken , bij wie ze dikwijls geheel
de plaats der rijst inneemt. De Tengoreezen en vele Madocree-
zen stellen haar boven de rijst; de laatsten eten haar tot een
bal gekneed en vermengd met de fijn gemalen binncnbast van
Sonneratia acida '). Gewoonlijk wordt zij echter nog onrijp inge-
zameld, om de korrel, die dan een zoet melkachtig vocht bevat,
geroosterd als versnapering te nuttigen, terwijl wie ze tot vol-
komen rijpheid laat opgroeien , ten doel heeft haar als veevoeder te
gebruiken. Op Java groeit de stengel hoog en krachtig op en
erlangt de aar of klos een meer dan gewone zwaarte. Op goede
gronden en bij goede verzorging is de opbrengst tot 400 en 500
voud, en bij de slechtste en zorgelooste behandeling, zooals
maar al te veel aan dit nuttig gewas ten deel valt, worden nog
van 60 tot 100 korrels in de aar gevonden. De tijd dien de
maïs te veld staat, verschilt naar gelang der verscheidenheden
en der ligging van de gronden. In de lagere en warmere streken ,
waar zg als tweede gewas kan verbouwd worden , oogst men haar
gewoonlijk reeds na drie maanden '). Doch in hoogere streken
worden van vier tot negen maanden voor hare rijpwórding ver-
eischt. De voedende eigenschappen van de maïs staan ver boven
die van de rijst en zelfs boven die van de rogge on tarwe, en
het schijnt dus dat het van groot economisch belang zou zijn,
de uitbreiding en verbetering der teelt en het doelmatiger ge-
bruik voor de voeding zooveel mogelijk te bevorderen.
De tarwe is aan de inlanders onder den Portugcoschen naam
trigo (trigoe) bekend, die reeds genoegzaam aanwijst wie dit
gewas hebben ingevoerd. In zeer enkele streken van Java wordt
in het gebergte, op eene hoogte van ten minste 4000 voet, een weinig
tarwe geteeld , waarvan uitmuntend brood gebakken wordt. Het is
zonderling dat die teelt in verval is, niettegenstaande de smaak
voor brood zich onder de gegoede inlanders begint uit te breiden ■^).
>) T. V. NQv. en Landb. in N. I. VlI. 225.
') Van daar de Javaausche uitdrukking: «sa ocmoeriug djagoeng" voor: met drie
maiinden tyds.
') Junghuhn, Java, I. 408; Stat. ver«lag van Kadoe. 91.
554
Van de craaiibiKtnet cnaü vii orer tot de peuhTncbret . £e
oud'T den ulpemt^eueu iioam vau katjanc worden BHmeaswus
£('n fxntvit aantal boonen daarran irardr oy Java to: TcracfaUlenof-
dciek'iudt'D fffbruiiiT : van df meeate worden dt Tmehtci. . Taak
(lok d'- bladt'ren. it ftoote of water rrekookr. ale tctcspjif br dr
rij ut ircfr'.'i*'!.. Dt liotaiiibclj*- bejialinc dor verBchillendt' maneL is
vubl: '.'Lzekor. daa?' in hei c'-'liraik dier namen tmü jdaatpeiiik
T<.'!h'.-h:l n'lijim tï' htj^rscLen. Tot dt meest Toorkomendt* BourttO:
bfh'.ioit'L : ouzi' rewonc- Bnijboonen (T'haseoluB nilpirit. j. die. ofecbonc
uiï Indië afkomstig . fiji .Tuva karjanc bontjif . van hei y ederlandscbf-
b o '.' n t j •' b , ffenoemd worden : de overal in Indië in verschiDcndt-
vfinu'.'n. regthtandic roowel alt windend, gekweekte kat^anridio
(I'babwlub radiuTut : een e Boon van ndnerwten (Pisran BatTnuci.
d«.»'jr df Ja^ anen kaTJang kapri reheeten : de Htmikacfatixre karjaiis
irifc K.ajaEUf- Indifusi. slank, bijna ale een ionge wilg:, inca sf'it-
bloemfL. in de tw^eede zone op akker? irekweekt om de zadto:.
die pOTOOFterd bij de njBt gereten worden: de bekende katjang
kiid>?ji' of kC'd'Plé ■) rSoja tipjódai. waarvan de boon het xorir-
naaEiPte ïncredi-LT leven voor de vervaardiging der Japanscbc
boja. terwijl de Javanen daaruit de t«njK' bereiden, die, tot plarro
kotkj<.-5 ï^evf rrnrl eL trfbakken -''f «rebraflen. een biizonder ce'ir'füï-
toet'jiifc bij de rr>i i»: dt- k&TJanjrm&nila (Toandzeia snbterraiifji-.
wi'.-r or:d«.r d'. aarde ceTormde vmchteD üft-;»! vorkrrcïiij: d'-r
olie iiit::qerr: . '«f L-er'tr.ETcrd en al^ hazeluoton gegeten w,.rdr t::
f.indeliik de r.utti^rte fn ni^-ik waardigst'" van alk-n. de katiar.c
taij&}: of katjang rjii:a i.VracLis hyptigae.i, waarvan de fmakeij'kc
vrucht onder d'.i: naam van aardeikel f-f aardamandel o<:>k bi- ••üsi
u- ]aT;df bekend is Tit een >)OTar:iï.ch oogpunt i« deze laats-to
j 1 :r;t d'.oi df' zonderlin:re plaatsing van het zich '■•nder do ar.rde
' TifAÜik l'-rd vrurhtb"::in«el hingen rr-J een raad?ol geweeet:
'!'•'•! !• jii V-f-tek vrjliifdi mii «^laibij stil te «taan. De .Tavaron
, V tl ■!<■ 7 idf-ri L''''ro"-t«-rd '<i' <>[> andere wijzon bereid ondrr ■lo
r:i"i'r! v.ii' kitjiin:; ïfirfji::. kaïjnns bunJar t-nz.; do ven»' olir i^i»
' ; :;';■ ::'{'r-t v.'.'dt. o!id<-r d^n iMam vaiï katjnng-O'lie bokrr.vl.
'/.' •■■•' • \: ;,.■ f -. 'J. t J I ; -.V' V'VTi*. ^t: wiE-l . ii. Je» ^^„V iJ.-tr -i .:.■:•
535
'>lerlci gebruik geschikt; do uitgeperste katjang-kockcn
•oprezen als goede bemesting voor do suikerveldcn ;
zeer goed voedsel voor het vee.
hten verdienen vooral de aardvruchten in aan-
die de Javaan in het algemeen wi of ocwi
1 liertoe behooron in de eerste plaats de jams
d , wier verschillende soorten het geslacht Dioscorea
üeze worden gekweekt om hare vleezige knollen, dio
or als voedsel niet bijzonder geacht zijn. Aan sommige soor-
ten , zooals de gadoeng (Dioscorea triphylla) , worden zelfs bedwel-
mende en eenigcrmate vergiftige eigenschappen toegeschreven.
De in het wild groeiende soort (oewi alas) , waarvan de andere
waarschijnlijk slechts door cultuur ontstane verscheidenheden
zjJD, heeft een verbazend langen en dikken wortel, maar is ook
zeer grof van smaak en , schoon eetbaar , bijzonder in minachting.
De tweede groep der aardvruchten behoort tot de Aroïdeei^n,
Yonut hot geslacht Colocasia, en heet in het Mal. keladi, in hot
Soend. talcs, in het «Tav. linnjal. Er schijnt eigenlijk slechts ééne soort
op Java voor te komen , Colocasia antiquorum , maar in een aantal
verscheidenheden, in twee hoofdgroepen verdeeld, naarmate zij lange
of ronde knollen vormen. Die knollen zijn rijk aan zetmeel, maar
bevatten een scherp beginsel, dat echter door het koken of
braden verwijderd wordt. jSFcn eet ook de bladeren , dio een aan-
genamen smaak hebben , maar sterk afgekookt of geroosterd moeten
worden, daar zij anders de keel te veel prikkelen. A^olgens Jung-
hahn stelt men op Java de keladi nog beneden de jams.
Meer geacht zijn de bataten of zoete aardappelen (Batatas
edniisen verwante soorten), die tot de Convolvulaceeën behooron.
De Maleicrs noemen ze oebi djawa, op Java zijn zij bekend bij
den naam van katèla en >Yorden zij in sommige streken op vrij
groote schaal verbouwd. De knollen zijn langwerpig, sterk voe-
dend en zoetachtig van smaak, maar oefenen bij aanhoudend
gebruik een nadeeligen invloed op de maag. De jonge uitspruit-
Bols der plant leveren een aangename groente op.
Tot de Labiatcn behoort de Javaansche aardaker, Coleus
tubcrosus, cene plant die almede om hare voedzame knollen
536
in tuinen gekweekt wordt. De Soendaschc naam is k&mili ai
kocmili, de Javaansche ken tang. Dezen laatsten naam hebben de
inlanders ook gegeven aan de door de Europeanen ingevoerdo
aardappelen , die , op eene hoogte van 3000 h 4000 voet gekweekt,
op Java zeer smakelijke knollen opleveren. De Javanen zelvea
maken er echter zelden gebruik van en telen ze slechts om ze
aan de Europeanen te verkoopen. Ter onderscheiding noemt men
de Javaansche aardakers këntang Dj^w^ en de aardappelen
kentang WlundSl (Javaansche en HoUandsche kentang).
Doch boven al de andere op Java gekweekte aardvruchtcn
komt om hare vocdondo hoedanigheden de voorrang toe aan do
dangdor , eene verscheidenheid van de in "West-Indië zoo bekende
kassave of maniok (Janipha manihot). Do Javaansche maniok
komt sedert onheugelijke tijden pp Java voor en is, naar men
zegt, uit China ingevoerd. Maar ofschoon zij als voedsel de rijst
ver overtreft en door de schier voorbeeld&looze gemakkelijkheid
harcr aankwcoking een merkwaardig contrast vormt met de zoo
vele zorgen vorderende rijstplant^ is hare cultuur op Java zeer
weinig verspreid en , naar het schijnt, bijna geheel tot Bantam
beperkt. In die residentie wordt ze echter door sommige planten
met groot voordeel verbouwd en door de bevolking met graagte
gegeten '). Eene grooto uitbreiding der teelt van dit voortreffe-
lijk gewas zou Java, met zijne zich steeds uitzettende bevolking,
kunnen behoeden voor het altijd dreigend gevaar van gebrek
door mislukking van den aan zoovele gevaren blootgcstcldeD
rijstoogst. Ongelukkig is er niets dat in de oogen van den Javaan
de vrucht van dcwi Sri te boven gaat , en meent hij geen behoorlijken
maaltijd te hebben gedaan, al heeft hij veel voedzamer spijzen
genuttigd, indien hij geen rijst gegeten heeft. Hoevelen trouwens
zijn er bij ons onder de mindere klassen, die evenzoo overeen
maal zonder aardappelen denken! En nog tot een ander punt
strekt zich de overeenkomst uit. "Want evenals bij ons het alge-
meen gebruik der aardappelen van betrekkelijk nieuwen tijd dag-
teekent, wist men zich op Java in het begin dezer eeuw nog
') Zie Tcysman in Nat. T. y. \. I. II. 311.
537
zeer goed den tijd te herinneren, toen in vele streken kruiden
en knolgewaspcn het hoofdvoedsel van den kleinen man waren
en rijst voor hem een artikel van weelde was ').
Naast de voedingsmiddelen behoort onder de p^l^widj^ eene
belangrijke plaats aan de kapas of katoenplant , waarvan de ver-
schillende soorten en verscheidenheden het botanisch geslacht
Gossypium uit de familie der malvaceeën uitmaken. Men weet
dat, behalve de kruidachtige of éénjarige katoensoorten (Gossy-
pium herbaceum), ook hecsteracbtige of meerjarige (Gossypium
arboreum) voorkomen. Ook van deze laatste zijn sommige ver-
scheidenheden op Java niet onbekend, zooals de kapas mori
(Gossypium micranthum) en de kapas Wldndu, of IloUandsch
katoen (Gossypium vitifolium) , waarvan de inlandschc naam wijst
op het feit dat deze soort door de Hollanders uit Suriname naar
Java is overgebracht. Doch ofschoon de kapas mori , waarvan de
vezel wit, fijn en zeer deugdzaam is, hier en daar verbouwd
wordt, behandelen de inlanders haar meer als een éénjarigen
dan als een overblijvenden heester, waardoor de grootste voor-
deelen verloren gaan ; en van de kapas \Vlanda , die eerst na negen
maanden vrucht geeft , zal men niet licht geregelde aanplantin-
gen vinden, ofschoon wel eens enkele struiken in de kampongs
gevonden worden , waarvan dan het katoen meest tot lamppitten
wordt gebezigd. De inlander verstaat de rechte behandeling der
meerjarige soorten niet, en wenscht die ook niet te verstaan,
daar hij de akkers die hij er voor bestemde , geheel voor de rijst-
cultuur zou moeten missen. Hij geeft de voorkeur aan de een-
jarige soorten , waarvan hij de vruchten reeds na vier maanden
kan inoogsten, zoodat hij ze na afloop van zijn rijstoogst nog
als tweede gewas kan planten. Hij gebruikt daartoe onderschei-
den variëteiten van Gossypium Indicum , die hij samenvat onder
den naam kapas Dj^w^ , Javaansch katoen ; in Bagelèn en Sama-
rang, ten gevolge der bemoeiingen van het Gouvernement , hier
en daar het New-Orloans katoen (Gossypium religiosum) , dat hij
'door den naam kapas pandjang onderscheidt. Velen zijn echter
'>):SoUe«yn Gelpke, t. a. p. 180.
538
van gevoelen dat de laatste soort, hoewel zij het inlandschc
katoen in fijnheid en lengte van vezel overtreft , op den daur
zich niet op Java zal kunnen handhaven, omdat hare ontwikke-
ling niet snel genoeg en dè gesteldheid van het klimaat voor
haar niet gunstig is. De katoenteelt heeft zoowel op de gaga's
en tegals als op de sawahs plaats , doch de Javaan heeft voor
haar weinig hart en verwaarloost den aanplant vaak in die mate ,
dat daaruit misgewas geborea wordt. Nogtans is zij voor do in-
landschc huishouding van groot gewicht, ofschoon thans minder
dan vroeger; want hoewel de kleederen der beide seksen op
Java nog altijd in den regel van katoen zijn vervaardigd, worden
zij aan de bevolking thans grootendcels door de wee^eioawen
van Manchester, Glarus en Twente geleverd, terwijl zelfs de
inlandsche katoenindustrie zich meer en meer van Europeescbe
garens begint te bedienen. De statistiek omtrent de nitkomsten
der katoencultuur is in de regecringsvcrslagcn uiterst gebrekkig.
Over 1871 vermelden zij een aanplant van 21,240, voor 1872
van 23,790 bouws en voor dezelfde jaren eene productie tan
49,830 en 60,716 pikols; doch de aanplant is slechts van H,de
opbrengst slechts van 12 residenties opgegeven. Omtrent 1873
zijn de opgaven nog gebrekkiger, maar het verslag van dat
jaar geeft eenige meer bepaalde opgaven omtrent de Samarangwhe
afdeelingen Dcmak en Grobogan , die met de aangrenzende deelen
van Djapara on Rembang den hoofdzetel der katoencultuur uit-
maken. In genoemd jaar werden alleen in Demak 7528, en in
Grobogan 1471 bouwsmetkapas beplant, terwijl de oogst inccret-
genoemde afdeeling 48,932, in de andere 9561 pikols bedroeg.
De grond is in deze afdeelingen voor de katoenteelt bijzonder
geschikt, on vooral in Demak wordt er veel meer zorg dan
overal elders op Java aan besteed. Het product wordt grootendcels
door Chineezen opgekocht en uit de havens van Djapara en
Samarang deels naar China, deels naar Singapore en Riouv,
deels naar andere deelen van Java uitgevoerd. De bevolking van
Demak en Grobogan vindt in de goede prijzen die zij voor haar
katoen bedingt (van/ 8 tot /18 per pikol), meer en meer vc^
gocding voor het gemis van behoorlijke besproeiings-middelen , die
539
den rijstbouw in deze streken zoo wipselvallig en onzeker maken. In
de overige deelen van Java schenkt de bevolking voor tweeden aan-
plant meestal de voorkeur aan andere gewassen , omdat zij daar-
van grooter voordeelen geniet, terwijl het katoen slechts op ver-
loren hoekjes, uitsluitend voor eigen gebruik, wordt geteeld.
Toen voor eenige jaren , ten gevolge van den krijg tusschen Noord
en Zuid , de aanvoer van katoen uit Amerika gestremd werd, en men
overal naar de gelegenheid zocht om het daardoor ontstane tekort
ten behoeve der Europeesche katoennijverheid aan te vullen, is
ook op Java eene katoen-maatschappij opgericht, welker streven
was vooral de cultuur der betere soorten, voor den uitvoer naar
Europa geschikt, aan te moedigen. Doch behalve met byzondere
tegenspoeden, had deze maatscjiappij met al de bezwaren te
kampen die aan de teelt der Amerikaansche soorten op Java in
den weg staan, zoodat zij na een kwijnend bestaan van weinige
jaren weder te niet liep. Katoen voor de Europeesche markt
wordt thans op Java nergens meer geteeld, en het product is
schier geheel voor de inlandsche katoennijverheid bestemd. Deze
heeft zich echter op Java nooit tot den rang eener fabriekmatige
industrie kunnen verheflfen , maar geheel en al een huiselijk karak-
ter bewaard , terwijl zij alleen door de zwakkere sekse wordt uitge-
oefend. Met het inoogsteu is de taak van den man geëindigd en
begint die zijner vrouwen en dochters. De eerste . handeling is
die van het reinigen en pluizen. Om de zaden af te scheidon be-
dient men zich van een molentje (gilingan) van gebrekkig inlandsch
maaksel, uit twee elkander bijna rakende, overlangs met groeven
gekerfde, en tegen elkander in draaiende rolletjes van hard hout
bestaande, die door middel van twee aan de assen bevestigde
tandradertjes met een kruk in beweging worden gebracht. Men
heeft bijna een ganschen dag noodig om met dezen molen, een
katti zuiver katoen te verkrijgen. Hot gereinigde katoen wordt
vervolgens in een mand gedaan , en daarin fijngeslagen en ge-
plozen door middel van do woesoe , een boog van bamboe , waar-
van het gespannen koord, te midden van het katoen, door een
haakje in trillende beweging gebracht wordt en het geheel uit
elkander doet stuiven. Vervolgens wordt het met kloppers van
540
gedraaide rotan weder in elkander geklopt en daarna uitgc^k*
ken en om een stok gewonden. Het heet nu poesoeh en is ge-
reed om gesponnen te worden.
Tot het spinnen (ahtih) van het garen (lawé Ng. , bënang Kr.)
wordt een klein, zeer onvolkomen spinnewiel (dj^tr^) gebezigd,
dat met de hand wordt gedraaid. Daaraan te draaien zonder te
spinnen acht het Javaansche bijgeloof eeii zeer bedenkelijke zaak.
Om een katti katoen tot garen te spinnen heeft één persoon
omstreeks tien dagen noodig. Men is gewoon die hoeveelheid in
drie strengen (toekël) te verdeelen. Het -garen wordt nu geverwd ,
wanneer men daaruit zoogenaamde gekleurde weefgoederen wil
vervaardigen ; is het voor witte of gedrukte goederen bestemd ,
dan kan het dadelijk op het weefgetouw gebracht worden.
Tot het weven (tënoen) wordt een zeer eenvoudig handweef-
getouw gebruikt. De weefster zit steeds vóór het huis, 'tzij op
den grond of op een kleine verhooging, met de beenen onder
het getouw uitgestrekt, en dus in eene houding waarbij het
onderlijf geweldig gedrukt is. Het getouw is aan de bovenzijde
aan den wand bevestigd en aan de onderzijde verbonden met
een stuk hout; gesneden en uitgehold in den vorm van een juk,
w^aar de weefster zich met den rug tegen plaatst, zoodat zij
den toestel gestrekt houdt. De kettingdraden, die eerst worden
opgespannen, gaan om den anderen door de tanden van een
soort van bamboezen kam, en de overige worden in even zulk
een toestel gevat. De schietspoel bestaat uit een met lofwerk
besneden bamboekokertje, omstreeks 16 duim lang, en een
stokje omsluitende, waarom het inslaggarcn gewonden is. Twee
dunne platte bamboestokjes zijn zijdelings tusschen de ketting-
draden gestoken , om ze voor het doorlaten van den inslag uit-
een te houden , en de doorgestoken draden telkens aan te druk-
ken. Het afgewevene wordt niet opgerold of omgeslagen, maar
men laat het aan het boveneinde tusschen twee latten doorschieten,
totdat het doek, 't welk zelden langer is dan acht of tien ellen,
geheel voltooid is. De arbeid gaat zeer langzaam voort ; voor een
stuk van de gewone lengte, een el breed en middelmatig fijn,
worden vier of vijf weken gevorderd.
541
De weefgoederen uit vooraf gekleurde draden vervaardigd , zijn
geruit of gestreept. De geruite zijn a%cpa8t voor een sarong of
rok, de gestreepte zijn zoogenaamd stukgoed, dat wil zeggen,
het geheele stuk heeft steeds bet/elfde patroon en men snijdt er
zooveel ellen af als men noodig beeft. Op het witte doek dat
men voor sarongs , hoofddoeken of andere kleedingstukken be-
stemt , worden bloemen en andere figuren in verschillende kleuren
gebracht door eene zeer omslachtige bewerking, die den naam
van batik draagt. Eerst moeten op het geheele doek de figu-
ren uit de hand geteekend worden, waarna ze met een laag
kokende was of damar bedekt worden , die men er op laat druipen
door een fijne buis , aan het bcnedencindc van een schaaltje ge-
plaatst. Hierdoor blijven de figuren uitgespaard, wanneer het
doek in de vei::|ikuip wordt gebracht om de grondkleur aan te
nemen. Is de grond geverwd, dan wordt de was door middel
van heet water weggenomen , waarna dat gedeelte van het doek
op nieuw gewast wordt, dat de tweede kleur niet mag aannemen ,
die aan sommige deelen der figuren gegeven moet worden. Deze
bewerking moet telkens voor elke kleur herhaald worden, tot-
dat het geheele doek de vereischte teekening heeft erlangd.
Een gevolg dezer bewerking is het samenvloeien der kleuren
aan de randen, en dit geeft tevens een gemakkelijk middel aan
de hand om de echte gebatikte kleedjes van de nagemaakte
Enropeesche te onderscheidon. Maar welke voorkeur de inlander
aan zijn eigen fabrikaat moge schenken, men kan gemakkelijk
nagaan, dat eene zoo moeitevolle bewerking de mededinging
met de gedrukte katoenen der Europeesche fabrieken niet kan
volhouden, vooral sedert deze laatsten zich beijverd hebben om
aan de grillige eischen van den inlanduchen smaak te voldoen.
En toch is, blijkens de jongste berichten, de inlandsche nijver-
heid er in de leiatstc jaren in geslaagd, om den Europeeschen
concurrent eenigermate terug te dringen. In Tagal, Pekalongan,
Soerakarta , Saraarang , Soerabaja , worden thans inlandsche , hier
en daar ook Chineesche batikkers gevonden, die de patronen
met losse koperen stempels op het doek brengen. Ook vind ik
gewag gemaakt van het gebruik van lappen dik leder, waarin
542
de figuiun ziju uitgcsnedcu die de eene of andere kleur moeten
aannemen. Yoor deze nieuwe bewerkingen bedient inen zich
doorgaans van Europcesche calicots. Het schijnt dat deze indus-
trie allengs een omvang heeft erlangd die op den afzet der in
Europa gedrukte katoenen een merkbaren invloed begint te
oefenen. Zelden wordt zij als een vaste nering uitgeoefend. ]&(ttarauUe
de vraag minder of meer is , werkt een katoendrukker alleen of
met één of meer knechts, en wanneer er, kort vóór den padi>
oogst, weinig geld onder de bevolking is, moet het werk dik-
wijls geheel gestaakt worden. Behalve de knechts die bij bazen
in dienst zijn, werken de meesten die zich aan dit bedrijf wijden ,
voor andereu tegen vast loon , hetwelk voor fijn werk van 30
tot 50 cents, voor grof werk omstreeks 12 centen per kleedje
bedraagt. Doorgaans is ook de qualiteit van het doek met de
fijnere of grovere patronen in overeenstemming, üe fijnere
kleedjes worden geheel afgewerkt voor omstreeks /" 3 , de groyere
voor f 1.7b verkocht.
Dé inlander houdt, althans voor zijne kleederdracht , niet tib
schelle of levendige kleuren; hij geeft doorgaans aan stemmige
en sombere de voorkeur. Onder zijne verwstofFen neemt de indigo,
die uit de bladeren der verschillende soorten en verscheidenheden
van het geslacht Indigofera verkregen wordt , de eerste plaats
in. Sedert de indigocultuur als tak van het cultuurstelsel ia in-
getrokken , is de teelt van dit product voor de Europeesche markt
schier uitsluitend tot de door Europeanen gehuurde landen in
Socrakarta en Jogjakarta beperkt. In Bagelcn wordt zij nog,
krachtens overeenkomsten met de bevolking, door de faktonj
der Nederlandsche handelmaatschappij voortgezet , ofschoon laat-
stelijk de fabriek in Karang-anjar aan een particulieren onderne-
mer is overgedragen. Voor eigen gebruik teelt do bevolking
cenige indigo als puluwidja; in Tjeribon, Banjoemas, Bagelèn,
Kadoe en Madioeu geschiedt dit hier en daar op wat ruimere
schaal en wordt het ])roduct ter markt gebracht. De inlander
teelt, als hij indigo voor eigen gebruik plant, doorgaans slechts
zaad-indigü (taroeni ') kajoe of taroem Djüwü), omdat de stek-
') Taroem is Mal. en Soend. ; de Jav. vorm is lom.
543
indigo (taioeni kembang) , wel is waar betere resultaten geeft ,
maar veel meer zorg en toezicht vereischt. De hier vermelde
namen wijzen niet op een botanisch verschil , maar op een ver-
schil in behandeling. A'^an de taroem kajoe worden zaden gewon-
nen, omdat zij jaarlijks opnieuw wordt gezaaid; de taroem kembang
w^ordt door middel van stekken voortgeplant , en brengt , schoon
zij met bloemtrossen bedekt is, volgens het beweren der inlan-
ders , in 't geheel geene zaden voort. Ofschoon dit laatst* , volgens
de waarnemingen van Junghuhn , niet geheel juist is , blijkt het
toch dat, door het afsnijden der stekken, wortel, stengel en bla-
deren een grootere ontwikkeling krijgen , ten koste der toekomende
vruchten *). De taroem kajoe is meestal Indigofera tinctoria,
zeldzamer Indigofera anil ; de taroem kembang is eenc door cultuur
ontstane verbastering doorgaans van de eerstgenoemde , maar
misschien ook wel van de andere soort. Bij de bereiding van de
kleurstof, die uil^ genoemd wordt, zijn de inlanders niet gewoon
daaraan een vasten vorm te geven, zooals geschiedt, wanneer
zij voor den uitvoer naar Europa is bestemd. Zij leggen een-
voudig stengels en bladeren, na ze te hebben stuk gesneden,
eenigen tijd in het water te weken, waarna zij ze koken en
mengen met een weinig ongebluschte kalk en een afkooksel der
bladeren van de pakoe saba , een soort van varen , om de kleur-
stof te binden. Nadat het overtollige water is afgegoten , is de
indigo voor gebruik geschikt; wanneer ze ter markt wordt ge-
bracht, kneedt men ze doorgaans tot ballen.
Het schijnt mij hier de meest geschikte plaats om vluchtig
eenige andere plantaardige verwstoffcn te vermelden , die velden ,
tuinen of bosschen aan de inlandsche nijverheid verschaffen.
Roodc kleurstoffen worden verkregen van het hout van den sapan-
hcester (Caesalpinia sappan), van de bloemen der saffloer of
basterd-saffraan (Carthamus tinctorius), van de zaden des orlean-
booms (Bixa orellana), en vooral van de wortels van den patjé-
boom (Morinda citrifolia). De sapanboom heet op Java setjang ,
en wordt in de lage vlakten aan hot noorderstrand hier en
>) Miqiiel, Flora van N. I. I. 1. 302.
544
daar in kleine hoeveelheid binnen omheiningen aangeplant;
doch het hout is van veel minder hoedanigheid dan dat der meer
oostwaarts gelegen eilanden. De saffloer, die de schoons en teederc
rozeroode verwstof levert, bij den naam van kasoeniba bekend,
wordt op Java minder dan op Bali en Soembawa verbouwd; echter
noemt Eumphius ') de omstreken van Soerabaja onder de gewes-
ten waar zij het best slaagt, en leert ons Holle dat zij ook op
"West- Java, zelfs tot hoog in het gebergte, goed voortkomt *).
De inlanders noemen de kleurstof somtijds Javaansche kasoemba,
om haar te onderscheiden van die der Bixa orcllana , die kasoemba
Këling of Kpromandelsche kasoemba wordt geheeten. De gewone
Javaansche naam van deze laatste is echter galoega; bij oos
wordt zij onder den naam van annato of arnotto tot het kleuren
van boter en kaas gebruikt. De boom is van Amerikaansdien
oorsprong en komt op Java slechts hier en daar in tuinen voor.
Van veel meer belang is de patjéboom , die de verwstof leyert
door de Javanen koedoe, door de Soendaneezen tjangkoedoc;
door de Maleiers bengkoedoe of mengkoedoe genoemd. De boom
groeit in het wild , maar wordt ook wel langs de wegen gepbint.
De vrucht is eetbaar, maar slecht van smaak. De kleurstof
wordt vooral verkregen van de uitwendige deden van den wor-
tel, die gedroogd, fijn gemaakt, in water gekookt, soms met
sapanhout vermengd worden. De gele kleuren verkrijgt de Ja-
vaan van de in stukken gesneden en in water gekookte wortels van
twee soorten van Artocarpus, de tjarapedak en de nangka, die
wij onder de vruchtboomen zullen leeron kennen, en van de
gele , harde en blinkende hars , bij ons onder den naam guttegom
bekend, uitgezwcet door Garcinia cambogia, een boom die, nit
Kambodja afkomstig, naar Ceilon en Java is overgeplant '). Doch
de meest bekende en gebruikelijke gele verwstof der inlanders is
de kurkcma , door de Javanen k o e n i r genoemd. Zij wordt ver-
>) Anib. Kruytb. V. 21fi.
=) T. V. N. V. N. I. XII. 342.
') De guttegom die lij ons gewoonlijk in dun handel komt, it het prodact ruen
andere Clusincoe, Staingmites ovalifolius , die op Java niet voorkomt. Onder de Garci-
nia's zijn verschillende soorten die guttegom opleveren , en er hecrseht cenige obk-
kerheid omtrent de vraag , welke als de echte guttegomboom is te beaeboQWtn.
545
kregen uit de wortels van verschillende karkcnia>soorten , vooral
van Gurouma longa en viridiflora. Voor het verwen van katoen
wordt de fijn gemaakte wortel met limoensap en de bladeren van
den Eondongdongboom (Evia amara) vermengd; doch voor de
bereiding van gele zalf om het lichaam mede te besmeeren , zoo-
als de Javaansche vrouwen gewoon zijn, wordt de kurkemamet
klapperolie dooreen gewreven. Zulke zalf heet boreh en meestal
worden daarbij allerlei welriekende zelfstandigheden gevoegd.
Eigenlijk is boreh een algemeene naam voor allerlei zalven
waarmede het lichaam, hetzij als genees- of als schoonheidsmid-
del, wordt bestreken ^ ook van zulke waarvoor geen kurkema
wordt gebruikt '). De bruinroode schillen van de bekende mang-
gista (Garcinia mangostana) en de roode bolsters van de katapang-
vmcht (Terminalia catappa) leveren zwarte kleuren op. Tot vast-
legging dezer verschillende verwstoffcn gebruikt men aluin , de
alkali's door de verbranding van kokosstelen en andere plant-
aardige zelfstandigheden verkregen , en ook de zemelen van rijst.
Hoe eenvoudig de inlandsche verwerij ook zijn moge , duurzaam-
heid kan men aan hare kleuren niet ontzeggen.
Doch keeren wij tot de pMüwidja terug, om in de eerste
plaats de widjèn en de djarak te vermelden. Beide zijn oliege-
vende gewassen. De widjèn (Sesamum indicum) groeit in het ge-
bergte in het wild, maar wordt ook in sommige streken, b. v.
in den omtrek der Wijnkoopsbaai, op vrij groote schaal verbouwd.
Men zaait de sesam gelijktijdig met de rijst op de tipars en
snijdt de planten voorzichtig uit voordat de padi rijp wordt. De
kleine zaden worden als kruiderij op gebak gestrooid, en er
wordt een olie uitgeperst , die deels als in- en uitwendig genees-
middel , deels als lamp- en haarolie gebruikt wordt *). Onder den
naam djarak vat de Javaan verschillende soorten van de geslach-
ten Bicinus en Jatropha samen, die hij dan door de bijvoeging
van een tweeden naam onderscheidt. Ik mag mij hier in de cul-
tuur en het veelvuldig gebruik dier verschillende, nog niet met
wetenschappelgke nauwkeurigheid bepaalde soorten niet verdie-
>} Ramph. Amb. Kroytb. V. 166.
*) Zie over dit product N. T. v. N. I. XVII7. 848.
SS
546
pen. In het algemeen merk ik op, dat deze welig groeioide
struiken op akkers, in tuinen, als heggen en ala schaduwboo-
mcn voor de koffie worden geplant; dat de oliedie zij opleyeren,
schoon dik en onaangenaam yan geur , in de lamp wordt gebrand, en
tot vervaardiging van stopverw wordt aangewend; dat de blade-
ren van sommige soorten als purgeermiddel worden gegeten; en
dat de geringe Javanen zich gewoonlijk tot het maken van be*
rekeningen van djarak-pitten bedienen, zoo zelfs dat de verhaal-
vorm andjarak de beteekenis van rekenen heeft erlangd. De
ook bij ons als geneesmiddel zoo bekende castor- of wonderolie
is het product van eene soort van djarak.
Een ander product dat ik niet met stilzwggen mag voorbggaui,
is de lombok of Spaansche peper (Capsicam). Zy is voor de
Javanen een onmisbaar toevoegsel bij de rijst, en, hoewel tu
Amerikaanschen oorsprong , in den ganschen Indischen Archipel
zoo algemeen geworden, dat, zooals Bumphios zegt, geenhnit-
vader zoo arm is, mits hij een klein hoe^e land bij cgn botje
heeft, of hij gunt aan de Spaansche peper een plaats '). De in-
lander geeft algemeen aan de Spaansche peper verre de voorkenr
boven de gewone. De verscheidenheden of soorten die op Java
gekweekt worden , zijn menigvuldig, en worden ook door inlandsche
namen, zooals rawit, tjangak, tjabé enz., aangeduid.
AVij komen thans tot de landbouwproducten die de Jaraan
minder voor eigen behoefte dan voor de Europeesche markt kweekt,
en beginnen met de tabak , die eenigermate tusschen beide klassen
het midden houdt.
De cultuur der tabaksplant (Nicotiana) is reeds vroeg, denkebjk
door de Portugeezen, uit Amerika naar Java overgebracht. De Java-
nen noemen dit product tëmbako of bako (in Er. sitl), en zijne teelt
mag onder de meest geliefde cultures der inlanders gerekend
worden. Ofschoon zij als Gouvemementscultuor schipbreuk heeft
geledon , telen de Javanen tabak op groote schaal , zoowel voor
eigen gebruik als in contract met Europeesche ondernemers. De
cultuur van tabak voor de Europeesche markt heeft plaats in
>) .\mb. KniTtb. V. 249.
547
BanjoemaB, Eadoe, Samarang, Rembang, Eediri, Soerabaja en
al de residentiën van den Oosthoek. Sedert 1872 zijn hierbij ook
nog de Preanger Regentschappen gekomen , en de hooge prijzen
die thans in Europa voor Java-tabak besteed worden , lokken uit
tot gedurige uitbreiding. De gezamenlijke hoeveelheid in 1873
in de genoemde residentiën door de Europeesche ondernemers
opgekocht of in contract met de bevolking geteeld, bedroeg meer
dan 280,000 pikols. In Bagelèn wordt veel tabak verbouwd in de
hooglanden van W^^süba, maar tot dusver uitsluitend voor de
inlandsche markt. In dat gewest werd de oogst in 1873 begroot
op 18,787 pikols, gewonnen van 1880 bouws. Schier het geheele
product werd er opgekocht door Chineezen van Pekalongan en
Batang, die voor de eerste soort ƒ 60, voor de volgende respec-
tievelijk ƒ 80, ƒ 15 en ƒ 5 per pikol besteedden. In het alge-
meen kan men zeggen, dat op Java tabak gekweekt wordt van
het strand der zee tot op eene hoogte van 7000 voet in het ge-
bergte. Hieromtrent valt echter op te merken , dat men de tabak
het best voor ontaarding behoedt door de jonge planten eerst in
het gebergte uit zaad te kweeken , en ze dan later naar de vlakte
over te planten. De bergbewoners verkoopen dus de zaailingen
aan de bewoners der lagere streken ^ en koopen van hen weder
zaad om daaruit nieuwe planten te winnen. De Javanen rookcn
deels stroosigaren , die zij maken door fijne tabak in een blad,
b. V. van maïs, te wikkelen, deels sigaren met een dekblad van
tabak, zooals de bekende Manilla-sigaren. De eerste noemen zij
rokok (van ons roeken) en in Kr^m^ linting (lett. een rolle-
tje), de andere met een aan het Tamiel ontleenden naam sëroetoe.
Rooken is evenwel onder den geringen man niet zeer gebruike-
Igk, maar des te meer het pruimen, dat op een bijzondere wijze
geschiedt. Terwijl zij namelijk de betelpruim , die zij den ganschen
dag zonder ophouden kauwen, in den vollen mond hebben, steken zij
een weinig gekorven tabak tusschen lippen en tanden, en bren-
gen die, als zij den mond tot spreken willen openen, tusschen
de lippen en het tandvleesch. De walgelijke gewoonte van het
betelkauwen wordt hierdoor in de oogen der Europeanen niet
verbeterd.
86*
548
Van de voormalige tïouvernements-ouUures zijn niet aJIeea c
van indigo en tabak ingetrokken , maar dit is ook liet geval met
die van peper, kaneel on nupd. Doch terwgl de cultuur van
de indigo, schoon op kleiner schaal, als vrije cultuur is in
stand gebleven, en die van de tabak bij voortduring wordt uit-
gebreid, ie de teelt der drie andere genoemde gewassen, sedert
zij aan den vrijen wil der Europeeeche of inlaudsche planters werd
overgelaten, schier geheel te niet gegaan. De meeste plantsoenen
zijn zelfs geheel uitgeroeid. Een of twoo Europeesche landhuur-
dcra planten uog een weinig peper in Soerakarta, en de parti-
culiere landen in Buitcnzorg leverden in 1873 nog 12^ kilo
cochenille ') en 370 kilo kaneel. Een noemenswaardige kaneel-
cultuur bestaat alleen nog in de, thans verhuurde, voormalige
Gouvernementstuiaen Gentoeug en Tamblang in Krawaog, die
in 1873 nog 14,802 küo's pijpkaneel en GOOU kilo's afval op-
leverden.
Anders wederom is het lot geweest van de theecultuur , waar-
van almede het Gouvernement de hand geheel heeft afgetrokken.
Ofschoon toch nergens de bevolking uit eigen beweging eu voor
eigen gebruik thee plant, geniet zij grooto voordeelen van
den zich steeds uitbreiden den aanplant op de particuliere lande-
rijen en de aan Europeanen verhuurde Gouvernemcntsgrondeu. De
zetel dezer cultuur ia voornamelijk in Buitenzorg, de Preanger
en Bagelèn: in eerstgenoemd gewest op ünderscheidenc particuliere
landen en op het huurland 1^'ogrek; in de Preangor in de oude, thans
verhuurde , Gouvcrnemcutstuinen en in tuinen door particulieren op
gehuurde w^ooste gronden geplant; in Bagelèn in de Ledokscbc
tuinen, die mede vroeger aan het Gouvernement behoorden.
Hierbij komt nog het laud Tjaronnang , datinTjeribon op woest»,
vau het Gouvernement gehuurde gronden is aangelegd. De opgaven
omtreut aanplant eu productie in de Itcgeeringsverslagen zijn
niet geheel volledig. Men kan er echter uit opmaken, dat meer
dan 4200 bouws in 1873 met den tbeeheester waren beplant,
on dat de opbrengst drie niillioen kilo's te boven ging.
4
') Ik hcriQDer dat het cockenillu-insckt op ilc nofmlplaut leeft. Zie borra bL léS<
549
In 1841 werden, door de zorgen der Regeering, een nantal
stekken van de vanieljeplnnt (Vanilla planifolia) uit den Hortus
botanicus te Leiden naar den Plantentuin te Buitenzorg overge-
bracht, in de hoop dat daaruit eene nieuwe winstgevende cultuur
zou geboren worden. Men verkreeg echter geen vruchten tot
1850, toen de hortulnnus, do heer Tcysman, de kunstmatij^e be-
vruchting begon toe te passen, die kort te voren door Prof.
Morren to Luik het eerst was aangewend. Bij do vanicljoplant,
gelijk bij alle orchideeën (want tot deze fiamiüe wordt ook zij
gerekend), wordt voor de bevruchting in don nnfcuurltjken staat
steeds do medewerking van insecten voreiseht. Bij deze planten
hangen de stuifmoelkorreJa als wasachtig-slijmige massa's aan
olkander en vormen een zoogonaamden stuifmeelklomp , en alleen
de drukking die door de op honig azende insecten in het vnnr-
bijstnjken op do hclmknopjes wordt uitgeoefend, doet de stuif-
nieelmassa's daaruit to voorschijn komen , en brengt ze in de
vereischte aanraking met den stempel. Wanneer men nu deze
planten aan haar natuurlijken bodem ontrukt, kunnen zij geene
vruchten dragen, tenzij de werkzaamheid der irsecten door de
kunst worde nagebootst. Sedert de uitvinding der kunstmatige
bevruchting heeft men ook in do plantentuinon van Europa do
tijn aromatische vruchten der vnnioljeplant, of liever do lange,
hauwvormigo doozen die het zaad bevatten , in overvloed ge-
wonnen; vooral echter was dit het geval op Java, waar men
ze in het groot kon kwoeken. Uit den Plantentuin te Buiten-
zorg is de vanieljocultuur allengs naar de particuliere landen en
naar eenige huurlandcn in Soerakarta overgebracht , en hoeft aan-
vankelijk belangrijke voordeden opgeleverd; doch in de laatste
jaren kwijnt deze cultuur ten gevolge der lage prijzen, terwijl
de jongste uitbarsting van den Merapi een aanplant van vier
bouwa in Soerakarta geheel heeft vernield. Van de landen Pama-
noekan en Tjiassem in Krawang werd echter in 1873 nog een
oogst van 2^32 Amsterdamschc ponden verkregen-
Onder do cultures door onkelu Europeesche planters hier en
daar np kleine schaal op Java gedreven, kunnen nog de kruid-
nagelen, notemuskaat en gambier genoemd worden. Zij zijn echter
550
van te weinig belang om er bij stil te staan. Alleen verdient
het wat de gambier (Uncaria gambir) betreft opmerking , dat een
zwaar invoerrecht, volgens een verordening van den Commissaris-
Generaal du Bus op dit door de inlanders bij het betelkauwen
veelvuldig gebruikt product gelegd, later tot het misverstand
heeft geleid, dat de Regecringj in het belang der schatkist, de
ontwikkeling der gambiercultuur op Java niet verlangde, terwgl
de bedoeling van dat hooge recht inderdaad geweest was, dein-
voering der gambierteelt op Java mogelijk te maken, door do
concurrentie van vreemd product te bemoeilijken. In de contracten
met Europeeschc landhuurders is dan ook jaren lang het beding
opgenomen-, dat zij geen gambier zouden telen. De Gouvemeur-
Gcneraal Sloet van de Beelo heeft aan dit misverstand een einde
gemaakt , en verklaard dat de teelt en bereiding van gambier op
Java aan ieder vrij staat, en dat het verbod, in die contracten
waarin het voorkwam, als vervallen moet worden beschouwd ').
Sedert is inderdaad een kleine gambiercultuur op enkele parti-
culiere landen in Buitenzorg ontstaan, en men heeft het product
zeer geprezen. Men vraagt zich daarom af, waarom in 1873 (vol-
gens het Regeeringsverslag) het product slechts 30 pikols bedroeg,
terwijl 't verbruik op Java als versnapering meer dan 100,000
pikols beloopt, en ook de grovere qualiteiten in Europa als looi-
stof zeer ge\tild zijn on goed betaald worden ').
Wij komen nu tot de landbouwproducten die thans alleen nog
in vorschillonde vormen voor Gouvernements-rekening gekweekt
worden: de kina, de suiker en de koffie. Ik zal daarover te
dezer plaatse kort zijn, en ze alleen in haar belang voor den
inlandschcn planter beschouwen, omdat eene beschrijving der
inrichting bij de behandeling der instellingen van het Nederlaudsch
Gouvernement ten behoeve van Java te huis behoort.
De kinaboom, waarvan de verschillende soorten het botanisch
geslacht Cinchona uit de familie der rubiaceeën uitmaken, heeft
de phuits die hij zich eerst sedert weinige jaren onder de cul-
i) T. V. N. I. 1807. I. 4i>7. II. 98.
2) T. V. N. I. 1868. II. 363.
551
tunrgewassen Terworven heeft, uitsluitend te danken aan de
heilzame eigenschappen van zijne schors , die alle andere bekende
geneesmiddelen in waarde overtreft. Frankrijk, Engeland en
Nederland hebben zich dan ook als om strijd beijverd, om dezen
kostbaren boom uit de wouden der Peruaansche Andcs naar
hunne koloniën over te brengen. Terwijl echter de pogingen der
Franschen om den kinaboom in Algerië te kweeken, geheel zijn
mislukt, dankt Java aan de kennis en de volharding van den
heer Hasskarl het onwaardeerbare voorrecht van sedert 1854 in
het bezit te zijn van kinaplantsoenen, die^ na vele aanvanke-
lyke tegenspoeden en misgrepen , later steeds zijn uitgebreid en in
den jongsten tijd resultaten beginnen op te leveren welke ons het
recht geven om volmondig te verklaren, dat de invoering van
den kinaboom op Java gelukt is. Voor de Gouvernementsaan-
plantingen werden de hellingen van den Malabar en den Tang-
koeban Frahoe in de Freanger Regentschappen gekozen , en thans
zijn in deze streken omtrent 800 bouws met kinaboomcn beplant.
Het aantal planten in den vollen grond bedroeg, volgens het
Regeeringsverslag van 1873, 1,694,690, terwijl nog 250,200 jonge
planten in de kweekerijen aanwezig waren. Vijf en twintig Euro-
peesche ondernemers, zoowel eigenaren van particuliere landen
als huurders van gronden , hebben , mot meer of minder ijver en
volharding, de kinacultuur beproefd, en te hunnen behoeve zijn
sedert 1869 omstreeks 30,000 planten uit de Gouvernoments
kweekerijen afgeleverd. Ook de Rijksbcstierdor van Jogjakarta
en prins Mangkoe Negara in Soerakarta hebben zich tot het
nemen van proeven met deze cultuur bereid verklaard. De
particuliere aanplant, die echter nog zeer bij dien in Britsch
Indië ten achteren is , wordt reeds op 400,000 boomen geschat , en in
sommige streken vond men gelegenheid op te merken, dat de
bevolking in de kinateelt bijzonder belang stelt. De oogst in
1873 in de Gouvemementstuinen verkregen, bedroeg reeds 25,000
kilo's drogen bast; waarvan 21,000 naar Europa werden gezon-
den. Voor 1874 werd het voor den uitvoer te oogsten product
op 30,000 kilo's geraamd , en de toeneming zal zeer belangrijk
worden, wanneer het grootendeels nog jonge plantsoen den ver-
552
cischten wasdom zal hebben bereikt, en de aanplant yan minder
goede soorten zal vervangen zijn door dezulke, die de ervaring
als de beste heeft leeren kennen.
Tegenover hen die de mogelijkheid eener uitgebreide teelt van
voortbrengselen voor de Europeeschc markt op Java zonder ge-
dwongen arbeid zoo lang en met zooveel nadruk ontkend heb-
ben, is een beroep op den tegenwoordigen toestand der cultuur
van tabak , thee en kina ongetwijfeld afdoende , en wij vertrouwen
das dat do toekomst ook het oordeel niet zal beschamen van
hen, die voor de nog overgebleven dwangcultures naar losmaking
dor banden hebben gestreefd. De gedwongen arbeid wordt thans
alleen nog toegepast op de suiker- en koffiecultuur, en ia, wat de
eerste betreft, na aanmerkelijke verzachting door de regelingen
van 1860 en 1863, door de suikerwet van den Ministor de Waal
van 21 Juli 1870 (Ind. Staatsbl. u" 35) in beginsel geheel ver-
oordeeld. Sedert jaren reeds bestond eene regeling waarbij de
gedwongen arbeid der bevolking eindigde als het riet tot rijpheid
was gekomen, en de Europeesche fabrikant zoowel voor het
snijden en transport van het riet , als voor de geheelc bewerking
in de fabriek, overeenkomsten met haar sluiten moest. Ook de
verplichte afstand van gronden door de bevolking, tot een maxi-
mum van een vijfde haror sawahs, die, overal waar het Gou ver*
nement goedvond suikerondernemingen te vestigen, met den
gedwongen arbeid aan het riet gepaard ging, was reeds door
onderscheiden bepalingen zooveel mogelijk tegen vroegere mis-
bruiken gewaarborgd. Thans is door de aangehaalde wet bepaald,
dat geene nieuwe suikerondernemingen door tusschenkomst van
den Staat zullen worden opgericht, en dat de beschikking over
de gronden der bevolking, na den aanplant van 1878, voor elke
onderneming met ieder jaar zal worden verminderd , om met den
aanplant van 1890 voor altijd op te houden. Of, voor zoolang
do Gouvernements-suikercultuur nog bestaat, de belangen der
bevolking, b. v. wat aangaat het zoogenaamde plantloon ') , haar
') D. i. <lc vergoeding voor den arbeid in de velden , waarin tevens die roor den
afstand der velden ten behoeve der suikercoltuor begrepen is.
553
door de fabrikanten te betalen, door de zeer vage bepalingen dier
wet genoegzaam zijn gewaarborgd , zal ik niet onderzoeken , daar
hier alles op de uitvoering aankomt. De Indische Rogceiing
heeft deze zaak niet bij algemeenen maatregel, maar, na een op-
• zettelijk onderzoek, voor iodore fabriek in 't bijzonder naar plaat-
selijke omstfindigheden geregeld, en voor de vijf eerstvolgende
jaren bouwsgewijzo vastgesteld. De uitkomst is Toor de be-
H volking niet onvoordeelig geweest. Terwijl zij toch in 1871, het
laatste jaar waarin do oude regeling werkte, bij een aanplant van
_ 89,946 bouws, aan plantloon genoot / 5,474,656, of ƒ 137.32^
I per bouw, en daarvan een bedrog van ƒ 452,410, of 11.32Jper
bouw, voor landrente moest missen, ontving zij in 1872, volgens
K do nieuwe contracten , tor zake van „schadeloosstelling voor den
■ tijdelijken afstand van haren grond" , on als „loon voor den aan-
plant, het onderhoud en do bewaking van het riet", te zamen
By 5,918,065 voor oon aanplant van 39,674 bouws, d. i. per
bouw ƒ 149.1C.J, terwijl zij nu voor deze voldon van de betaling
van landrente was vrijgesteld. Voor 't overige is in don loop dien
de suikercultuur na de wet van 1870 heeft genomen, vooral
B ook het verschijnsel opmerkelijk, dat naast den gedwongen aan-
plant zich een vrijwillige, deels op door de ondernemers gehuurde
gronden, deels krachtons overeenkonisten door hen met de be-
volking aangegaan, gedurig verder uitbreidt. Terwijl de gedwon-
gen aanplant door liet ten einde loopcn van sommige contracten
I reeds eenigcrmato in omvang is afgenomen, is dit ruimschoots
door dezen vrijwilligon aanplant vergoed. Do omvang daarvan
is, van 674 bouws in 1872, in hot volgende jaar tot 1H31 bouws
gestegen, en voor den oogst van hot loopende jaar (1H74) zijn
niet minder dan 4,333 bouws vrijwillig aangeplant. De niet on-
B gegronde bedenking togen de wet van 1870, dat daarin wol de
n opheffing der rTOuvcrnements-suikercnltuur geregeld was, maar
nieta waa gedaan om de opkomst eener uitgebreide vTijwillige
r teelt in hare plaats te verzekeren, is dus door den gunstigen
loop der zaken zclvon tot zwijgen gebracht. Do suikerproductie
. <ler gezamenlijke op contract met hot Gouvernement werkende
ondernemingen heeft, door voortgaande verbeteringen in do beh:m-
554
deling van het riet te veld en in de fabriek, in 1873 die van alle vroe-
gere jaren overtroifen en is tot 2,689,598 pikols , of gemiddeld
f 65.45 pikols per bouw, gestegen. De vrgwillige aanplant ten
behoeve der contractanten met het Gouvernement is in deze cgfen
begrepen; maar niet die aanzienlijke hoeveelheid suiker die op
particuliere landen en andere buiten contract met het Gouverne-
ment werkende ondernemingen verkregen wordt, doch, wegens de
onvolledigheid van een groot deel der daaromtrent verstrekte op-
gaven', zelfs niet bij benadering te bepalen is.
Naast den kolossalcn aanplant van suikerriet ten behoeve der
Europeesche markt , bestaat er ook nog een aanplant op kleinere
schaal voor eigen gebruik in de tuinen en erven der bevolking.
Dit gewas toch, door den Javaan tuboe, door den Soedanees tiwoe
geheeten , is sedert onheugelijke tijden in China en Indië gekweekt
en ook door den geheelen Indischen Archipel verspreid. Eren
als andere volken van den Maleischen stam , maakt de Javaan
zijne suiker uit het sap van den arènpalm , maar plant hij suiker-
riet om het rauw en in stukjes gesneden als een lekkemg te
kauwen of om de jonge spruiten geroost of gekookt bg zgne
rijst te nuttigen.
De volledigste toepassing vindt het stelsel van gedwongen ar-
beid tot heden bij do koffieteclt, en de voordeden die deze op
groote schaal gedreven cultuur aan hot moederland oplevert, zijn
van dien aard, dat de plotselinge loslating daarvan aan onze
geheele huishouding van staat een schok zou geven, zoo hevig
dat zij wellicht daaronder bezwijken zou. Zonder de Gouveme-
ments-koffiecultuur te verdedigen , moeten wij erkennen dat de
tijd nog niet gekomen is , waarop een bedachtzaam staatsman
het wagen kan de financiën van Indië zoowel als van het mo^
derland van haren steun te berooven. Toch moet daarnaar onge-
twijfeld gestreefd worden ; want behalve dat de exploitatie van
het ééne volk ten behoeve van het andere met onze begrippen
van billijkheid en menschehjkheid strijdt, zijn handelsvoordeelen
uit hunnen aard veel te wisselvallig om op groote schaal tot basis
eener staatsbcgrooting te mogen dienen. Hoe gevaarlijk het is ook
maar een klein deel der gewone staatsuitgaven op zulke voordeelen te
555
doen berusten, zal ieder gemakkelijk beseffen, die bedenkt dat
alleen de hooge prijzen der kofEe in de laatste jaren verlies voor
den Staat in buitensporige winsten hebben doen verkceren, en
dat een cent verschil in den prijs dien het halve kilo op de vei-
lingen geldt, een verschil van ongeveer een millioen gulden in
de baten der schatkist uitmaakt.
Wanneer men de kofiiecultuur, zooals te dezer plaatse alleen
te pas komt, uit het oogpunt der belangen van den Javaan be-
schouwt , is het niet te ontkennen , dat de aan haar klevende be-
zwaren grootendecis zullen zijn weggenomen, wanneer men er
in slaagt haar voor den Javaan zoo voordeelig en zoo aangenaam
te maken, dat hij zich uit eigen beweging , zonder dwang , daaraan
wijdt; met andere woorden, dat de koffiecultuur , zooals men
dat veelal uitdrukt , een volkscultuur wordt. Of de betaling die
de bevolking erlangt, al of niet van dien aard is, dat zij aan
het Gouvernement nog groote winsten verzekert, is, naar het
vij toeschijnt, eene zaak die de bevolking weinig aangaat , wanneer
zij reden heeft om, in verband met eene voor haar gemakkelijke
organisatie der cultuur, met het ontvangen plantloon tevreden
te zgn. Zeker ware het voor den Javaan voordeeliger, zelf zijne
ko£Gie naar de thans zoo hooge marktprijzen te verkoopen; doch
men verlieze niet uit het oog, dat zoo het Gouvernement de
winsten uit de koffiecultuur derven moest, de Javaan, ook al
ware het alleen te doen om de kosten van het bestuur van Indic
te dekken, en afgezien van alle bijdragen aan het moederland,
andore belastingen zou moeten dragen, die hem veel zwaarder
zouden vallen, dan eene winstderving die hij niet gevoelt. liet
ie een ongelukkig denkbeeld geweest van don Gouv. Gen. van
den Bosch, toen hij, bij de invoering van het cultuurstelsel , ook
de gedwongen koifiecultuur, die reeds in den tijd der Compagnie
bestaan had en althans in de Preangcr steeds gehandhaafd ge-
bleven was , op nieuw organiseerde , aan de bevolking eene beta-
ling te beloven naar den marktprijs , verminderd met twee vijfden
die als betaling van de landrente zouden beschouwd worden, en
met ƒ 3 per pikol voor hot transport van koffie naar do stran-
den. "Ware werkelijk de marktprijs behoudens deze kortingen aan
^€
den ïnUndcr betaald ^ de Toordcelea door het GKnrenOBene ran
de koffie getrokken , zouden aanrienlgk minder gewwt wgu ; n»
de eefatele betaling die de bevolking werkelgk ootringf «Calcaeer'
ongnnstig af bij de baar gedane beloften , en deed op bet Goa-
Ternement de blaam rttstcn van cene opsettelgke inirieidtng. Doch
dit behoort tot een tijdvak dat thans achter ons ligt; Toor deoft-t
ware roorstellingen waardoor men destijds den warea «aid der
gedwongen cultures trachtte te bcmantelen , ie het tegen woordïy
koloniale gouvernement niet meer aansprakelijk. De haad^agen.;
van dat gonvernenient ten opzichte der cnltures behoeft men dcehts
te toetsen aan nigcmeene beginselen van rechtvaardigheid en ai
de stellige voorschriften van art. 56 van het Regeeringare^ileaMiit; '
Voldoet de kofiSecultuur , zooals zij thans geregeld is en met de
voordeden die zij thans den Javaan oplevert, reeds geheel aaa
die eiachen ? Ik zou die vraag niet onvoorwaardelgk bere«t>geiid dur-
ven beantwoorden, maar kan met genoegen conttnteeren , dni een
streven naar verbctciing bestaat 'twelk de bevolking meer en
meer roet de koffiecultuur verzoent, en haar, in wedrwil der
verplichte levering voor een in verhouding tot den marktpffi^
gering geldbedrag, aanmoedigt om uit eigen beweging oaa disj
cultuur grootere uitbreiding te geven.
Sedert de opheffing van den bijzonderen toestand waarin tot
voor weinige jaren de Preanger Regentschappen en Banjoewangi
verkeerden (eene vreedzame omwenteling, die, evenals de geaehie*
denis der koffiecultuur, in het historisch gedeelte van dit weric
nader zal ter sprake komen) , werd aan de Javaansche planters ,
na een kort overgangstijdvak , over het ganschc eiland decelfiSai
prga voor de koffie betaald, namelijk ƒ 1'i per pikol '). lCet|
toestemming der Vertegenwoordiging hcefl do Kogeering voor dea '
oogst van 1874 dien pnjs met een gulden per pikol verhoogd,
') IV spg „om liet gintche eiland," oni'kt de Iwogert prjit die Wtatld »«rjlw«
de konie die Je Ton-ten en ODirbankelyke prinsen tvn Soenkarta ra ivfjahrta ■
bek Gouvernement Icvcrra. een geiyk bedrag van planlloon «OOr ik Wroftivf HWl Mj
orerige dei eiland* voortiiidentrlt , en het meerdere dut betaald wordt , d« aaa d* nnin Ij
verKbnldiKde belaitiog raa bet kollïeprodnct en de vergoeding rao bet ira«*f«H v«
lf|niw(<onli|^.
557
om de bevolking nlthans eeiiigermatc in de voordoelcu van den
zoozeer gestegen marktprijs te doen deelen. Dat deze verhooging
nog ver is van de door het liegeerings-roglenicnt gewraakte „scha-
dehjke opdi-ijving" , zal zeker door weinigen ontkend worden,
wanneer men weet dat in 1873 het pikol koffie, 't welk het Qou-
Ivernement gemiddeld, met inbegrip der transportkosten tot aan
de atschecppakhuizcn, op./" 15.80 per pikol te staan kwam, bij
den verkoop in Nederland gemiddeld ƒ 67.20' per pikol opbracht ').
Na aftrek van alle hierop voor het transport naar Europa, do
opschuring en bewaring en don verkoop vallende kosten , bedroog
de opbrengst ƒ 6U,3t5^ per pikol netto, en dus bijna het vier-
I dubbele van den op Java betaalden prijs.
H In de residentie Rembang is do Gouvernements-koffiecultuur,
~ na den oogst van 18tiU, wcgcna de gebleken volslagen onge-
schiktheid van den grond , geheel ingetrokken ; op het eiland Ma-
doera, waar de grond even ongeschikt is, werd zij nooit ingevoerd;
^tin do residentie Batavia, waar slechts particuliere landen zijn . is
zij natuurlijk aan de landheeren overgelaten, die met volkomen
vrijheid over het product beschikken. In alle andere, d. i. in
^achttien, Gouvemements-resideütiën bestaat zij nog in meerdere
^Pof mindere mate, ofschoon zij in de laatste Jaren in Bantam,
Djapara en elders gestaakt is in verschillende afdeelingeti of
districten, waar zij doorgaans slechte uitkomsten gaf. De
Vorstenlonden , vooral Öoerakarta , leveren , behalve de koftie op
de aan Europeanen verhuurde landen geteeld , tot de massa die
H^ct Gouvernement in den handel brengt, eene niet onbelangrijke
^Bbijdrage. In 187;J bedroeg deze voor Soerakarta 50,800, voor
Bjogjakarta 5,650 pikols, te zamen bijna /j der gansche productie.
V De Gouvemcments-kofticaanplant wordt onderscheiden in tuin-
kofiie , boschkofiie en kampong- of pager-koffie. In de tuinen is de
koffiefaeester regelmatig geplant in do suhaduw van dadapboomen
(Erythrina) of andere door snellen groei en sterke bladoiitwikke-
' Jing gekenmerkte heesters. De boschkoffic is geplant te midden
Hder slechts gedeeltelijk opgeruimde wouden , zoodat de overgebleven
l
') De opbrcDgtt der 100, ÜÜO op Java geveilde pikols wat geiniildel(iy5&.90*> por pikol.
558
woudboomen zelven aan de kof&eheesters de geyorderde schadnv
verlcenen. De koffie der derde soort , aan welker aanplant in de
laatste jaren eene groote uitbreiding is gegeven, omdat zij met
veel minder moeite en opoffering van tijd door de bevolking hoi
verzorgd worden, wast onder de schaduw van piaangboomen binnen
de omheining der kampongs. In ieder district waar de koffiecultunr
in een dezer vormen bestaat , is een deel der landbouwende gezinnen
door de Europeesche ambtenaren , in overleg met de hoofden, met
de voorafgaande bewerking van den grond, den aan- èn bijpknt
en het onderhoud der boomen , den pluk der vruchten, de a&cheiding
van het vleeschachtig omhulsel der boonen en de aflevering
dezer laatste in de alom daarvoor gevestigde binnenlandsche pakhoi-
zen belast. Hier ontvangt de bevolking hare betaling, die alleen van de
hoeveelheid der geleverde waar afhangt, zoodat alle risico der teelt
voor rekening der bevolking loopt , en , daar de arbeid tot levering
eener zekere hoeveelheid koffie in verschillende streken gevorderd,
hemelsbreed verschilt, de belooning in sommige gevallen eene nime,
in andere ccne uiterst karige mag heeten. Het getal huisgezinnen
in de 18 koffic-rcsidentiën bij de tuin- en boschkofBe ingedeeld,
wordt in het verslag over 1872 , maar op grond van zeer onvolledige
opgaven, op 708,780 begroot '). De gcheele hoeveelheid der aan
's Gouvernements pakhuizen geleverde koffie, met inbegrip der leTC-
ring uit de Vorstcnlanden , was 985,961 pikols -). De 929,500 pikoU
in de Gouvernements-koffieresidentios gewonnen, werden verkregen
van 226,927,481 vruchtdragende boomen , waarvan 198,569,308 op
hoog gezag waren aangeplant, terwijl de overige 28,358,173 dai
vrij willigen aanplant der bevolking vertegenwoordigen. Men had
een pikol koffie verkregen van gemiddeld 244 vruchtdragende
') Hoe deze opgave van Bijl. CC overeen te brengen is met die van Bgl. BB.nirii
van 597,649 caltuurplichtige huisgezinnen voor de tuinkoflSe , 557,676 voor de kaapng-a
paggerkofiie> en 27,217 voor de boschkoffie wordt gewaagd, moet ik ter opkcUeiiag
overlaten aan ben die beter dan ik in de mysteriën onzer koloniale statistiek ign iap't'-
-) Hoe afwisselend de productie is blgkt uit de volgende opgave der sedert IS5S
verkregen boevcelbeden.
1868 . . 588, 616 pikols. 1871 . . 446, 304 pikols.
1869 . . 962, 800 ' 1872 . . 985. 961 -
1870 . . 986, 038 . 1873 . . 773, 920 -
De oogst voor 1874 werd, volgens de laatste berichten, op 919,000 pkok gtiebt
559
boomen , terwijl men het jaar te voren , dat voor de kofiiecultuur
zeer ongunstig was geweest, gemiddeld 562 boomen voor een
pikol had moeten plukken.
De koffiecultuur in sommige residenties zou op een bijzondere
beschouwing aanspraak maken, indien mijn bestek dit gedoogde.
In de Preangcr openbaart zich , door de zorgen van het Gouverne-
ment, sedert de opheffing van het cxceptionneele stelsel waaronder
die schoone residentie zoolang gezucht heeft , velerlei verbetering.
De koffieboomen zijn onder de landbouwende bevolking verdeeld, zoo-
dat ieder zijn eigen boomen verzorgt en plukt ; de afstanden tusschen
de woningen der planters en de tuinen zijn zeer verminderd, doordien
de nieuwe tuinen in de nabijheid der dessa's zijn aangelegd ,
en de verstafgclegene door vrij willigen afstand der daarop recht-
hebbende bevolking aan gegoede inlanders zijn overgedragen , die
ze nu in vrij willigen arbeid onderhouden; het product kan op korteren
a&tand van de dessa's worden afgeleverd dan vroeger , dewijl
men nu van het naastbij gelegen pakhuis mag gebruik maken,
terwijl men vroeger niet buiten zijn district mocht gaan; en
honderden inlanders hebben niet slechts in de kampongs uit eigen
beweging koffie geplant, maar ook buiten de dessa's tuintjes
van duizend en meer boomen geheel vrijwillig aangelegd, terwijl
zefe aan eenige aanzienlijke inlanders perceelen woestcn grond,
tot een mtgestrektheid van 50 boaws , op hun verlangen werden
ai^staan, om ze te beplanten met koffie, die zij zich verbonden
hebben tegen den gewonen prijs aan 's lands pakhuizen te leveren.
De Freanger zijn dus op weg om onder de koffie voortbrengende
gewesten den voorrang te herwinnen , dien zij sedert lang aan Pasoe-
roean hebben moeten afstaan. In Itiatstgenoemde merkwaardige resi-
dentie, vooral in de afdeeling Malang, heeft de koffiecultuur eene el-
ders op Java geheel onbekende vlucht genomen. In zeven van de tien
koffie produceerende districten dier residentie kan de cultuur
thans geheel aan den vrijen wil der bevolking worden overgelaten.
In 1872 bedroeg hier het aantal op hoog gezag geplante vrucht-
dragende boomen 13,750,000, terwijl de vrijwillige aanplant
14,000,000 boomen telde. Yan bijna 28,000,000 vruchtdragende boo-
men , of bijna een zevende van den geheelen aanplant van Java, wer-
560
den hier bijna 304,00fJ pikols , d. i. een pikol van gemiddeld 91 boo-
men en bijna een derde der geheele productie Terkr^pen. Nirt min*
der dan 32,000 huisgezinnen hielden zich hier met yrgwiDigen
aanplant bezig, en men kon, volgens de opgaven der desaahoofiiai,
Toor het volgende jaar op eene uitbreiding van den vrgwüUgoi
aanplant met 840,000 jonge boomen rekenen. Merkwaardig 'u
het hierbij , dat vooral Pasoeroean het klassieke land b van de
boschkoffie. In geregelde tuinen vond men hier in 1872 sleeliia
4,324,000 vruchtdragende boomen, allen op hoog gezag geplant, ter-
wijl in de bosschen 6,733,000 op last der Kegeering en 11,293,000
vry willig geplante boomen, te zamen ruim 18millioen,aanwesig
waren. Hierdoor wordt het voldiugend bewijs geleverd , dat de
boschkoffie voor die in geregelde tuinen in voortbrengende kndit
niet onderdoet.
De beschouwing van den landbouw der Javanen heeft aatii
van zelve gebracht tot de producten die zg, hetzij zonder of met
de tusschenkomst der Regeering , niet voor zich, maar voor de EurO'
peesche markt kweeken, producten die in ieder geval eene te gevich-
tige plaats onder hunne middelen van bestaan innemen, om hier met
stilzwijgen te worden voorbijgegaan. Eeeren wij thans terug tot
de nuttige gewassen die de Javaan ten behoeve zijner eigene
huishouding aanplant, niet echter op den akker, maar in boom-
gaarden of tuinen, ofschoon men daarbij wel mag in het oog
houden , dat op Java , gelijk bij ons , de grenzen tusschen akke^
bouw en tuinbouw niet altijd scherp te trekken zijn, en raak
hetzelfde gewas nu eens, meer in het groot gekweekt, onderde
producten van den landbouw , dan eens , op kleine schaal geplant)
onder die der tuinen kan worden gerangschikt.
Onder de boomen die de Javaan aanplant, om het nut datzg
hem opleveren , verdienen wel in de eerste plaats eenige soorten
van palmen genoemd te worden. In het algemeen zijn die prachtige
gewassen der keerkringslanden wellicht nergens in zoovele soorten
vertegenwoordigd en nergens van zoo groot belang voor de mensche'
lijkc samenleving als in Insulinde, endaar in de eerste plaats op
het volkrijke Java. Melk en wijn, meel en groenten, vruchten
en suiker, olie en geneesmiddelen, touwwerk en bindrottiDg)
561
papier en pennen, en allerlei materiaal voor het bouwen van
huizen en het verraardigen yan huisraad, worden den Javaan
door deze in zijne bosschen en tuinen zoo rijk vertegenwoordigde
plantenfamilie geleverd. Het nut van eenige der voornaamste in
het wild groeiende soorten hebben wij reeds in het eerste boek ')
leeren kennen ; hier moet ik een oogenblik stilstaan bij de soorten
die op Java opzettelijk worden aangeplant.
Onder deze neemt de kokospalm (Cocos nucifera) onbetwist-
baar de eerste plaats in, zoowel om de veelvuldigheid van zijn
nut als om de uitgebreidheid zijner cultuur. In het Maleisch heet
de boom of liever de vrucht njioer, in laag Javaansch krambil;
de naam, waarbij hij het meest door de Europeanen in Indië
genoemd wordt, t. w. klapper, is eene verbastering van het
Soendasche kalapa, dat ook gewoonlijk in de Maleische spreek-
taal wordt gebezigd , maar tevens , als kal&pa of klEp^ uitgespro-
ken, in het hoog Javaansch in gebruik is. In eene statistieke
tabel, bg het Regeeringsverslag over 1872 gevoegd, wordt het
aantal der op uit". Dec. 1872 op Java en Madocra, met uit-
zondering der vorstenlanden ') , aanwezige klapperboomen begroot
op 29,679,400, waarvan 12,578,900 vruchtdragende en 17,100,500
jonge. In deze opgave zijn ook de particuliere landen stellig
Toor een groot deel en misschien voor het geheel begrepen. Zulk
een verbazend aantal boomen zou aan eene cultuur op groote schaal
in geregelde aanplantingen doen denken. Deze zijn echter op
Java bijna nergens te vinden; de boomen staan verspreid op de
woonerven, of in kleine groepen om en bij de dessa's. Ofschoon
met ieder jaar het aantal boomen toeneemt, laat de verzorging
veel te wenschen over , en worden zij maar al te veel ten prooi ge-
laten aan de verwoestingen die de klappertorren (Calandra schach) ,
kalongs, ratten en eekhorens in het plantsoen aanrichten. Ook
zijn de Javanen moeilijk te bewegen om de boomen op genoeg-
zamen afstand van elkander te planten. De klapperboom tiert het
best in de lagere streken, waar hij dagebjks gedoopt wordt in
') Blï. 187, 139—141, 164.
») Onder dezen Daam begr<jp ik ook do Madoereesche afdeelingen fiangkalan . Sam-
ptng en Soemenap.
36
562
den Eilten waterdamp dien de zeewinden aanvoeren. Een volwas-
een gezonde boom levert in zulke streken gemiddeld 50 of 60
noten in het jaar. In hoogere streken wordt de productie veel
minder, doch verkrijgt daarentegen het hout grootere hardheid.
Men kent van den kokosboom een groot aantal verscheiden-
heden, gekenmerkt door de verschillende grootte en gedaante
van den geheelcn boom , of door de grootte , gedaante , kleur eaz.
der vrucht. Van de meer dan 20 variëteiten die in den Indischen
Archipel voorkomen, worden de meeste ook op Java gevonden. Voor
't een of ander bijzonder gebruik worden nu eens de voortbrengselen
van deze , dan van gene verscheidenheid verkozen ; maar in het a^
meen is er geen gewas dat in veelvuldig nut voor den mensdi
den kokosboom overtreft. Te recht heeft men opgemerkt, dat bij
in een eenvoudigcn kinderlijken staat der maatschappij schier alle
behoeften van den mensch vervullen kan. Naarmate men een boom tot
verkrijging van het uit de bloemkolf bij kneuzing vloeiende sap of vao
de vruchten bestemt, vordert hij eene andere behandeling; want als
men vruchten winnen wil , moet men het sap niet aftappen. Van
dat zoete sap vervaardigt men door verschillende bewerkingen
palmwijn (Jav. lëgèn, Mal. toewak), azijn, gist en arak; van de
vruchten , die op lederen trap van ontwikkeling in het Javaansch
andere namen dragen, omdat zij telkens weder voor een ander
gebruik dienen , gaat geen enkel bestanddeel verloren. Vallen zij
nog zeer onrijp af, dan worden er verschillende geneesmiddelen
uit bereid; bij meer gevorderden wasdom wordt de pit, die dan
als zoete amandelen smaakt , rauw of met andere spijzen gekookt
gegeten , terwijl het vocht dat zich in de inwendige holte bcTindt,
onder den naam van klapperwater of kokosmelk bekend , een
aangenamen, gezonden en verfrisschenden drank oplevert. Voor
de vervaardiging van klapperolie, een onmisbaar artikel in de
inlandsche huishouding tot verlichting, tot spijsbereiding en als
kosmotick , worden de pitten der geheel rijpe vrucht gekoaen.
Tot de bereiding dier olie, die, in weerwil van het verbazend
verbruik, nergens op groote schaal plaats heeft, wordt de pit
geraspt en geperst, waardoor men de zoogenaamde santan ver-
krijgt, die de Javaan als melk en boter gebruikt. Door koking
563
en schuiming tot al het water verdampt en alle onreinlieid ver-
wyderd is , wordt de fabricatie voltooid. In Pekalongan , waar bet
toenemend gebruik van petroleum den prijs der klappcrolie begon
te drukken,. heeft zij een nieuwen, niet onbelangrijkcn afzet ge-
vonden bij twee ter hoofdplaats gevestigde fabrieken, die in 1872
1100 pikols olie tot kokoszeep verwerkten. De prijs der olie liep in
genoemd jaar in de vcrschillendegewestenvan Java uiteen van 14
tot 39 gulden den pikol , terwijl voor 100 noten van 3 tot 7 gulden
werden betaald. Met de opsomming van het nut der laatste zyn
wg nog niet ten einde. Uit de schaal maakt men lepels, drink-
bekers , inhoudsmatcn enz. , en de vezelige bast wordt geplozen ,
om er mede te kalfateren , of er fakkels , touwwerk , matten ,
verwkwasten en dergelijke van te maken. Maar ook ieder ander
deel van den boom heeft zijne waarde. Uit de bloemscheeden
worden kleine fakkels en scheplepels vervaardigd; de nog niet
ontrolde bladknoppen worden als groente gegeten; van de nog
jonge vdtte blaadjes maakt men de mandjes waarin men de rijst
kookt, die daarvan een aangenamen smaak ontvangt; van de
oudere bladen vlecht men groote manden, waarin men vruchten
of andere zaken ter markt brengt , of men gebruikt ze tot dek-
king van huizen en prauwen en tot het vlechten van lichte
beschotten; ook vormt de Javaan bij zijne feesten van groene
kokoebladen festoenen en bogen , die met bloemen worden versierd ,
terwijl hy de droge met hars tot fakkels verwerkt. Van do stevige
middenribben der bladeren worden grove bezems gemaakt; van
de van binnen sponsachtige middenstelcn vlecht men horden die
tot omheining dienen ; en van hunne ondereinden maakt men grove
süBven en geldzakken ; het hout, schoon niet zeer duurzaam, wordt,
behalve als brandhout , tot het bouwen van bruggen , buifelkralen,
waterleidingen enz. aangewend; de uitwendige deelen van den
stam leveren een goede looistof, en de zeer zamcntrekkendc wor-
tel wordt als geneesmiddel tegen diarrheeën gewend.
Met even fraai gevederde kruin, maar rechter en slanker dan
de kokospalm, rijst naast hem in de Javaansche dorpsboschjes
de pinang- of betelnootpalm (A.rcca catechu) omhoog. Ofschoon
ook het hout wordt gebruikt, wordt hij voornamelijk gekweekt
86'
564
om de zeer aromatieke vruchten , bij de Javanen djambé genaamd ,
wier gebruik bij het betel-kauwen door den ganschen Indiachen
Archipel verbreid is. Met den hoogen , gladden , zuilvormigen stam
en den wuivenden , lichtgroenen bladerenbos van den pinangpalm
maakt de lage , geheel met woekerplanten bedekte , en met lange
donker blauwgroene vederbladeren getooide arènpalm (Arenga
saccharifera) een scherp contrast. Maar ofschoon men ze soms bij
elkander vindt, is de arènpalm meer bgzonder te huUindehoo*
gcre bergstreken, waar de kokos- en pinangpalmen den Javaan
niet meer volgen. De groote waarde van den arènpalm ligt in het sap,
dat verkregen wordt door een stuk van den afhangenden steel
der vruchttrossen af te snijden en het uitdruipende vocht in bam-
bocleden op te vangen. Ook dit sap laat men gisten om het als
palmwijn te drinken, doch op Java is dit weinig gebraikelijkoi
wordt het liever aangewend om er suiker uit te koken, waarom
de boom ook wel suikerpalm genoemd wordt. In tegenstelliog
met de rietsuiker wordt die van den arènpalm zwarte of Javaansche
suiker geheeten; zij vormt een belangrijk artikel van inlaodsch
verbruik , en in het regentschap Bandong bestond nog in 1842
cone , sedert vervallen , verplichte levering van arènsuiker aan de
Regeering, tegen /"l.öO k /" 1.90 den pikol '). Andere producten
van dezen nuttigen boom zijn : een vast en hard hout; eene aoort
van sago , die ten bedrage van 75 k 100 kilo's in den stam is
bevat; eene zwarte vezelstof, die aan eiken boom tot een bedrag
van 2 k S kilo's tusschen den stam en de bladstelen groeit,
onder den naam van doek of ëdoek (Mal. edjoek) bekend is, en
voor dakbedekking of tot vervaardiging van een grof, maar sterk
touw, het bekende gëmoeti-touw , wordt gebruikt; schryfpennen
en blaaspijlen, uit de stevige stekels vervaardigd; de kavoel,
eene zwamachtige zelfstandigheid , die op de bloemscheeden groeit
en als tonder of tot het kalfateren van schepen wordt aangewend;
de dodol , eene groente door de jonge bladknoppen geleverd;
en eindelijk eene vrucht die, schoon ontzettend scherp als zij
') JuDj^hahn. Java. I. 405.
565
geheel rijp is , wanneer zij half rijp gebraden wordt, oenc aange-
name spijs oplevert.
Van de ware sagopalmen (het geslacht Metroxylon) komt vooral
Metroxylon sagus op Java niet zelden voor, ofschoon er van de
inzameling van het in den stam bevatte zetmeel zelden, en alleen
door zeer arme lieden , eenig werk wordt gemaakt. In de Soon-
dalanden is deze boom onder den naam van kirai algemeen be-
kend, en hij wordt menigvuldig aangeplant in moerassige streken
om den wille van de zeer deugdzame atap die hij oplevert, en
de sterke matten die uit de bladstelen vervaardigd worden. Deze
kirai- aanplantingen worden in de administratieve taal met de
meer van zelf ontstane en voortgeplante, maar toch ook soms in
bijzonderen eigendom bezeten, boschjes van den verwanten nipah-
palm ') onder den naam van nipahbosschen samengevat. Daar
echter de kirai niet, gelijk de ware nipah, in zout water wil
tieren, wordt hij, in tegenstelling met dezen, zoetwater-nipah
genoemd. Yan hoeveel belang de kiraipalm voor Java zou kun-
nen worden, is in ecne voor korten tijd verschenen brochure
opzettelijk in het licht gesteld ^).
Eindelijk vermeld ik nog een kleinen rotanachtigcn palm , Za-
lacca edulis , die opzettelijk in de dorpsboschjes wordt aangeplant
om het vleezig omkleedsel der zaden , dat een sterken reuk en
aangenamen rinschen smaak heeft, en bij den naam salak be-
kend is.
Naast de palmen plaats ik de pisangs, aan sommigen mij-
ner lezers wellicht beter bekend bij den Afrikaanschen naam
bananen , dien zij ook in West-Indië behouden hebben. Pisang is
Maleisch en hoog Javaansch, in laag Jav. heet deze struik gë-
dang, in het Soendaasch tjaoo. De talrijke verscheidenheden die
in de tuinen der Javanen gekweekt worden ') , schijnen tot tweo
soorten te behoorcn: Musa sapientum en Musa paradisiaca; an-
dere soorten groeien in het wild. Uit botanisch oogpunt hebben
>) Zie boren bl. 187.
^ R. II. C. SchefTer en R. F. Holle, een aagoboom op Java. Samanng. 1873.
') Men vindt 43 versoheidenbeden met de Soendascbc namen opgeleid in Rigg's
• Dietionary of tbe Sunda language*, in v. Chaw.
566
de pisangboomen veel eigenaardigs. Op den eersten aanblik heb-
ben zij iets van palmen, doch de stam is geheel kruidachtig en
bestaat slechts uit de vast om elkander gerolde bladscheeden , die
uit den kruipenden wortelstok spruiten , maar eerst op eene hoogte
van tien of twaalf voet in een bladsteel overgaan. Een groene en
woekc stam , aan zijn lager deel met de verdorde en gescheurde over-
blijfselen der oude bladeren behangen ; aan den top des stams steeds
een kroon van eenige weinige bladeren, die zes k zeven
voet lang , een paar voet breed en gaaf of tusschen de zijnerven
onregelmatig ingescheurd zijn; en tusschen die bladeren afhan-
gende bloemknoppen, zoo groot als een struisei en uit een ge-
sloten massa van bruine schubben bestaande , — ziedaar in groote
trekken het beeld van dezen boom. Naarmate de schubben zich
openen en ombuigen, komen telkens trossen gele bloemen te voor-
schijn, die zich zetten tot kantige, driehokkigc , langwerpige vrach-
ten , naar de verscheidenheid der soorten even verschillend in
gedaante , grootte en kleur als onze peren of pruimen , en bjj de
gekweekte pisangs altijd zonder zaad. De producten van de pi-
sangs zijn: eene plantaardige was, die van de onderzijde der bla-
deren wordt afgeschrapt '); eene sterke vezelstof, die door de
stammen en bladstelen wordt geleverd, en wel voornamelijk aan
de wilde soort der Philippijnsche eilanden QivLBa, Mindanensis)
waarde geeft, maar ook in de andere soorten niet ontbreekt; ein-
delijk de voedzame en smakelijke vruchten , wier wit , melig vleewb
zoowel rauw als op verschillende wijzen bereid door de Javanen,
en ook door de Europecsche bewoners van Java, met graagte ge-
geten wordt , en zelfs in sommige tropische landen het hoofdroed-
sel der bevolking uitmaakt.
Vluchtiger zal ik eenige andere cultuurge wassen vermelden,
die in versohillcndo behoeften der huishouding voorzien. Oliën wor-
den geperst uit de harde pitten van den kemiri-boom (Aleurite»
triloba), uit do niet minder harde , als hazelnoten gegeten , vruch-
ten van den kuuari-boom (Canariuni commune), die veel
') Wat blz. 14ft in hot bijzonder van ecnc in 't wild groeiende soort werd gïifpl,
geldt, naar men mij vi-izekerl, in nieinlere of mindere male van alle pisang», scboos
ik er iu peen botaniscli nrrk ooit ueldinK van heb gevonden.
567
de wegen geplant wordt , en uit de als amandelen smakende vruch-
ten van den grootbladerigen en brecdgekruinden katapang-boom
(Terminalia catappa), die in do tuinen voorkomt in eenige ver-
scheidenheden, door denamen groote, roode en witte kata-
pang gekenmerkt. Uit de zaden van den tangkalak (Lepidodenia
Wightiana) verkrijgt men een vet, dat spoedig zoo hard wordt
als was en tot vervaardiging van kaarsen wordt aangewend. Van
de vrachten van den larak- of rarak-boom (Sapindus rarak) be-
dient men zich als van zeep om te wasschen. De klimplanten
van het geslacht Gnetum (Gnetum gnemon, funiculare, edule),
bij de Javanen tangkil, bij de Soendanezen kasoengka genaamd ,
worden aangekweekt om den vezeligen bast, waaruit touw voor
het breien van netten kan geslagen worden , om de eetbare knof-
lookachtige vruchten en de als groente dienende jonge bladeren.
Van meer belang is echter de vezel van eeno heestcrachtige ur-
ticee, de Boehmeria sanguinea, die het zoogenaamde rami-vlas
levert. De draad is duurzaam en goed tegen vochtigheid bestand ,
krijgt bij het bleeken een zeer witte kleur en heeft werkelijk
met vlas veel overeenkomst. De Javanen maken er touw en ge-
weven stoffen van en gebruiken de rami bij voorkeur voor het
breien hunner vischnetten. De rami-plant heeft, wegens de geschikt-
heid van den vezel voor de industrie , in den laatsten tijd ook de
aandacht van eenige Europeeschc planters getrokken '). De lange
doosvruchten die aan de horizontaal uitgestrekte en kransvormig
boven elkander groeiende takken van den randoe-boom (Erioden-
dron anfractuosum) hangen, leveren de kapoek, eene wollige
zelfttandigheid, ongeschikt om te spinnen, maar veelvuldig ge-
bruikt tot het vullen van kussens en matrassen. Eene dergelijke
en tot hetzelfde einde gebruikte stof levert de reusachtige randoe-
alas (Salmalia Malabarica) , die daarom almede op Javn gekweekt
voorkomt. Een geheel ander product is de laboe of flesch-kalabas
') De meest bekende Boehmeria is nivea, die gewoonlijk het materianl levert waaruit
do Europeesche indastrie het xoogcnaaRido graslinncn vervaardigt. Doch de soort die
de Javanen het mec»t aankwcckcn rn voor de boste houden, is stellig sanguinea. Zie
JoBghahn, Java. I. 240. Zonderling dat Miqnel, in zijne Flora van N. I., na deze
nitdrukkelyko verklaring van Juoghuhn, de sanguinea (waarover ook vgl. N. T. v. N. 1.
XXVII. 181) niet eens vermeldt, en de nivea als de echte rami-plant beschouwt.
568
(Lagenaria idolatrica) , wier peervormige vrachten, die in hardheid
het hout evenaren , uitmuntende dienst bewijzen als waterkruiken.
Over de boomen en planten die om hunne kleurstof worden aan-
geplant, heb ik reeds bij de katoenteelt gesproken , maar ik moet
er hier nog de patjar-koekoe ^) (Lawsonia alba) bijvoegen , meest be-
kend bij den Arabischen naam henna, een kleine heester welks bla-
deren door de Javaansche vrouwen , zoowel als door de Arabische en
Perzische, gebezigd worden om de nagels oranje te verwen. Dit
gebruik klimt op tot de hoogste oudheid en is in het gansche
Oosten algemeen. Onder de boomen die worden aangeplant om-
dat zij toespijs of kruiderij bij den rijstschotel leveren , verdienen
Parkia Africana en Pithecolobium geminum vermelding. Eerstge-
noemde, die om zijn fijngevind loof tot de fraaiste boomen mag
gerekend worden , levert de pëté , eene peulvrucht wier zaad een
zeer sterken knoflookachtigen reuk heeft (vandaar bij de Euro-
peanen stinkboontjes), en bij den Javaan zoo geliefd is, dat
de boom zeker zelden in de dorpsboschjes gemist wordt. De
tweede heeft een even fijn loof en even stinkende peulvruchten,
door de Javanen djèngkol genoemd. Echter wordt deze naam ook
gegeven aan de geheel gelijksoortige zaden van Albizzia luoida,
een boom die met grooter on blinkender bladen prijkt. Voorts
kweekt de Javaan als kruiderij de katoembar^ de aromatische
vrucht van de koriander (Coriandrum sativum). Zelden ook mist men
op de erven der Javanen den kélor-boom (Moringa pterygosperma en
polygona). De bladeren en onrijpe peulen worden door geringe lieden
als groente gegeten,, en de wortelschors , die in reuk en smaak
met onzen mierikswortel overeenkomt, wordt als een specerjjbg
vlcesch en visch gevoegd. Evenwel bezit de boom op zich zelf
voor den Javaan niet veel waarde; want de bereiding van
de behen-olie, die elders uit zijne vruchten getrokken wordt,
schijnt niet bij hem in gebruik te zijn. Maar de gemak-
kelijk door stekken voortgeplante en zich snel ontwikke-
lende boom komt den Javaan de meest geschikte voor, om door
zijnen stam tot steun te strekken voor de twee klimmende pipe-
1) Kockoe beteekent nagel.
569
racf^eën, Chavica betle en Chavica siriboa, die hem do be-
kende onmisbare sirih (Jav. in Ng. soeroeh, in Kr. sëdah)
leveren , die in Europa beter bij den uit het Tamiel stammenden
naam betel bekend is. Het blad is zeer sterk aromatisch, bij
de siriboa of roode sirih (sirih bërëm der Soendaneczen) nog
scherper , dan b^ de betle of witte sirih (sirah bodas). Op het ge-
bruik van het sirih-kauwen ^ algemeen bij alle Javanen van de
hoogste tot de laagste klasse, heb ik reeds dikwijls gewezen,
en alle bestanddeelen die aan het betelblad worden toegevoegd,
de Hjne schelpkalk, de gambierkoekjes en de betelnoot, hebben
wij reeds leeren kennen ') ; maar ik moet er hier nog een woord
bijvoegen over het onbehagelijk geheel. Het sap van het sirih-
blad , waarin een stuk van de betelnoot met een weinig kalk en
gambier gewikkeld wordt, geeft aan het speeksel een vuile
bminroode kleur, die zich mededeelt aan tanden, tandvleesch en
lippen, en, ten gevolge van het aanhoudende spuwen, de laatst-
genoemde teekent met een zwartachtigen rand. Den dus versierden
mond zijner geliefde vergelijkt de dichter bij de klove van een
door rijpheid gebarsten granaatappel. Zie daar wat de gewoonte
vermag ! Om den adem welriekend te maken , kauwen de inlan-
ders ook dikwijls met de betel de aromatische zaden van de
kardemom (Amomum cardamomum), waarom ook deze plant, in
't Javaansch kapoel&g&; in 't Soendaasch kapolgeheeten, dikwijls
wordt aangekweekt ').
Eene korte vermelding der voornaamste groenten en vruchten
die nog niet in het voorafgaande genoemd zijn, moge dit reeds
te lang en toch nog zeer onvolledig overzicht der cultuurgewas-
sen van Java besluiten.
Onder de groenten, met een algemeenen naam sajoer of dja-
ngan genoemd, rangschikt men de bajëm of sènggang (Amaran-
tns oleraceus), die met onze spinazie kan vergeleken worden;
de térong, onder welken naam verschillende soorten van Sola-
num of nachtschade (Solanum melongenacnz.) worden samengevat.
>) BoTen hl 126, 5S0, 563.
*i Idet hetzelfde doel plant men ook soms de Malabaarsche kardemom (Elettaria
cardamomum).
570
wier vruchten óf rauw, óf halfrijp gekookt, als toespijs hij de
rijst gegeten, soms ook met olie gehraden worden; de timoen of
këtimoen, onder welken naam de komkommers, ook krahi ge-
noemd (Cucumis sativus), en de meloenen (Cucumis melo), heide
in tal van verscheidenheden, worden hegrepen; de sëmongka
(Mal. samangka) of watermeloen (CitruUus ednlis), om haar
huitcngewoon sappig vleesch geacht; de hawang of uien (Allium
cepa) en de hramhang of knoflook (Allium sativum), beide van
uitheemschcn oorsprong, maar op vrij groote schaal op een
hoogte van minstens 4000 voet in het gebergte gekweekt, zoowd
voor eigen verbruik als ten verkoop aan de Europeanen. In
dezelfde streken worden ook kool, salade en andere Europeesche
groenten verbouwd , doch waarschijnlijk niet dikwijls door de Ja-
vanen zelven genuttigd. Daarentegen eten dezen als groente de
bladeren of andere deelen van onderscheidene boomachtige ge-
wassen, waarvan ons reeds meermalen voorbeelden zijn vooi^
komen. Daaronder behooren ook nog de groote witte bloemen,
zoowel als de bladeren en peulen, van den toen-boom (Agaü
grandiflora)^ en vooral de jonge spruiten van vele soorten vanh^
bamboe-riet. Dit laatste even fraaie als nuttige gewaa heet in het
laag Jav. pring, in hot hoog Jav. deling, in het Soend. awi,
in het Mal. booloch; de naam waaronder het bij de Europeanen
bekend is, stamt uit Malabar. Reeds dikwgls heb ik er van ge-
wag gemaakt, en zijn veelvuldig gebruik voor bouwmateriaal,
huisraad en omtuining der kampong? zullen wij in het volgende
hoofdstuk nader lecron kennen.
Onder de vruchten die thans algemeen door de Javanen ge-
kweekt worden , zijn onderscheidene soorten uit Amerika afkom-
stig en door de Europeanen naar het Oosten overgebracht. Pit
geldt in de eerste plaats van de in vele verscheidenheden voor-
komende ananassen (Ananassa sativa), wier naam zelf Ameri-
kaansch is en in het Jav. en Mal. nanas don oorspronkelijken
vorm heeft bewaard. De Javaan gebruikt de ananassen tot om-
heining van kleine tuinen of afschutting van gedeelten Tan
grootere, en kweekt ze zelfs hier en daar in het veld. Andere
vruchten van Anierikaansohen oorsprong zijn de djamboe monjet
571
(Anacardium occidentale) , waarvan men , behalve de noten , ook de
peervormige, vleezige en saprijke vruchtenstelen eet, en oene
gom of hars wint, die, in water opgelost, ecne uitmuntende lijm
levert ; de djamboe welanda of advokaatvrucht (Persea gratissima) ,
die een boterachtigen smaak heeft en met specerijen gekruid
wordt; de djamboe bidji of goeaveboom (Psidium guajava); die,
gekweekt en verwilderd, in vele verscheidenheden, deels met
peer-, deels met appclvormige vruchten voorkomt, en do alge-
meen bekende goeave-gelei oplevert; de pepaja- of meloenboom
(Carica papaja), door de Javanen katès genoemd, waarvan de
groote , op langwerpige meloenen gelijkende vruchten zelden rauw,
maar meestal, rijp of onrijp, op verschillende wijzen bereid worden
gegeten; de boeah saoe of Westindische mispel; en eindelijk
de Anona's, onderscheiden in de sirikaja (Anona squamosa), de
boeah nona (Anona reticulata) en de nangka wulanda of zuurzak
(Anona muricata), allen om strijd om haar aromatisch, malsch
of verfrisschend vleesch gezocht ').
De meest belangrijke inheemsche of uit meer nabijgelegen
landen ingevoerde vruchtboomen van Java zal ik^ om het overzicht
gemakkelijk te maken, rangschikken naar de botanische geslach-
ten waartoe zij behooren.
Cynometra. De namnam (C. oauliflora) , waarvan de zonder-
linge halvemaanvormTge vrucht uit knobbels op den stam voort-
komt en rauw of als toespijs gekookt wordt gegeten.
Dialium. Dekrandji (D. Tndum) of tamarindepruim , die een
aangenaam zuur heeft, overeenkomende met dat der tamarinde,
maar zachter, en wast aan een hoogen boom, die een hard
timmerhout oplevert.
Tamarindus. De wit asem of zuurboom (Tamarindus Indica)
geeft met zijn dicht en fijn gebladerte een heerlijke schaduw en
>) De namen der Anona's zouden tot een lange dissertatie aanleiding kannen geven;
ik bepaal my tot de opmerking, dat de Ëngelschon in Westindië de Anona mnricata
sonrsop noemen, terwijl Valentijn soorsak en Rnmphius soorzak scbr^n. Hier-
uit mag men opmaken, dat in den naam zuorzak iets anders schuilt dan men op-
pervlakkig vermoeden zon. Valentön, Rumpliins en wanrschijnlgk anderen voor hen heb-
ben dien naam soorsak op de echte Oostindische nangka (Artocarpns integrifolia)
overgedragen en daardoor «en lastige verwarring gesticht.
572
Tormt bekoorlijke lanen. Van het harde hout maakt men krissen
en meubelen. De vruchten, die veel worden ingelegd en indien
toestand ook bij ons algemeen bekend zijn , nemen in de Javaansche
keuken de plaats onzer citroenen in , terwijl men, bij gebrek van
vruchten, tot hetzelfde einde ook de bladeren gebruikt.
J a m b o s a. De djamboe's leveren appel- of peervormige , sap-
rijke, smakelijke vruchten, in onderscheidene soorten. De meest
bekende zijn: de djamboe ajer of water-djamboe (Jambosaaquea),
de meest gewone, ook in 't wild groeiende en minst geachte
soort, hard en glimmend, zuurachtig en verkoelend vanvleesdi,
bij den verkoop op de passers veelal op bamboestokjes gesnoerd;
de djamboe ajër mawar ofrozenwater-djamboeCJambosavnlgaris);
door den sterken rozengeur harer ronde vruchten gekenmerkt,
en smakelyker dan de vorige; de djamboe bol (Jambosa domestica),
met groote, lekkere vruchten, in talrijke verscheidenheden ge-
kweekt, evenals onze peren; de djamboe Samarang (Jamboea
alba), weinig minder van smaak en met even talrijke verschei-
denheden, enz.
P unica. De voorname vertegenwoordiger van dit geslacht,
de bekende granaatappel (P. granatum) wordt ook op Java, waar
hij dalima heet on het gansche jaar bloeit, overal in de tuinen
gevonden.
Zizyphus. De widara of bidara (Z. jujuba) is om de snu-
kelijke vrucht een der meest gewone cultuurboomen , en is bij-
zonder in aanzien bij de Chineezen, die een aantal variëteiten
onderscheiden.
Inocarpus. De gajam of gajang (I. edulis) is een korte,
zware boom, met welriekende bloesems, en wordt overal aan-
gekweekt om de vruchten, die, op de manier onzer kastanjes,
alleen gekookt of geroost worden gegeten, en dan een zeer
goed en smakelijk voedsel zijn.
Stelechocarpus. Den boerahol (St. burahol) hebben vg
reeds onder de woudboomcn aangetroffen '), maar hij mag ook onder
de gekweekte niet worden voorbijgegaan.
I) Bil. 151.
573
l-'angium. Deklocwak of pan gei (P. edulo) ig oon boom die
no!? ter hoogte van 3000 voet kan worden aangeplant , maar een
vergiftig beginsel bevat , dat uit do vrucht door koking moot ver-
wijderd worden, eer zij als kruiderij kan dienen.
Averrhoa. De naam balimbing omvat twee soorten van dit
geslacht, de balimbiug besi (A. carambola) en de balimbing
boeloo (A. bilimbi). Beide zijn zure vruchten , vooral tot
Bpijsberoiding gebruikt j maar van de eerste soort komt eene zoete
verscheidenheid voor (balimbing manis), die rauw als lekkernij
wordt gegeten.
üurio. üe doeren of doerian (D. zibcthinue) behoort tot de
meest bekende en merkwaardige Javaansche vruchten, üe inlan-
ders zijn er verzot op, maar ook onder de Europeanen vindt het
roomachtige vleeach , dat met een sterk gekruide vlade kan ver-
geleken worden , cnthu&iastische bewonderaars ') , ofschoon anderen
nooit den afkeer kunnen overwinnen, dien de overweldigende
stank als van verrotte uien hun inboezemt.
Artocarpua. Tot dit geslacht behoorcn onderscheidene Ja-
vaansche vruchten, waaronder aomraigen die hoog geacht zijn.
Vooral komen in aanmerking de kaloewih (A. incisa) en de soekoen
(A laevis) , nauw verwante soorten van den bekenden broodboom
der Zuidzee-eilanden , welks grooto ronde vruchten de Javanen
onrijp als groente koken; de nangka (A. integrifolia) en de
tjampedak (A. polyphema), kolossale vruchten, wier zaden of
pitten^ gebraden zijnde, veel op kastanjes gelijken , en wier vleesch,
schoon soms sterk van reuk en smaak voor wie er niet aan gewoon
zijn , toch de meeste Europeanen spoedig leeren waardeeren. De En-
gelschen noemen deze vruchten jackfruit, en ook bij oude Nederland-
sohe schrijvers komen zij onder den naam jakka voor, die van
Malabaarschen oorsprong is. De térëp (A. elastica) heeft eene
soortgelijke vrucht, maar van niintliir hoedanigheid, wier taai en
kleverig sap als vogellijm wordt gebruikt.
C i c c a. De tjörmé (C. nodiflora) is oen kleine, geelachtige, plat-
ronde, geribde vrucht, van aangenaam zuurachtigen smaak, die
veelal geconfijt wordt.
') Zie voonl Wallace, losulbde, I. 186,
574
Anti des ma. De booni of hoeni (A. bonius) wordt om do zuro
doch smakelijke vruchtjcs en de als groente gegetyn zuurachtigc
bladeren aangeplant.
Ga rein ia. De manggis of manggista (ö. m&ngostana) is on-
der de Indisciie vruchten doorgaans het meest bij de Europeanca
geliefd. De witte zaden zijn omgeven door een vleezig omhulsel ,
dat blank, saprijk, geurig en aangenaam zuurzoet van smaak is.
Citrus. Onder den naam djéroek vat de Javaan de verschil-
lende soorten van oranjeappcls en citroenen samen , die in veler-
lei verscheidenheden en voortreflFclijko hoedanigheid door hem
gekweekt worden. De voornaamste zure soorten zijn : de djeroek
asöra (C. grandis, zure variitcit van C nobilis), een groote citroen;
de djeroek tipis of ipis (C. limonellus), een soort van limoen;
do djéroek hondje (C. crassa of Javanica), en de djeroek Bali of
djeroek matjan (C. decumana), eene soort van kolossale grootte ,
bij de Europeanen onder den naam van pompelmoes bekend. On-
der de zoete komen vooral voor : dji?roek manis of k?tjil (C. au-
rantium), de chinaasappol ; djeroek pandjang (C. pyriformis); dje-
roek Djepoen (C. nobilis); djeroek tjoetjoek of berdoeri (C ra«-
cracantha) , citroenkleurig en alleraangenaamst van smaak , enz.
Lansium. De doekoe of langscp, Mal. langsat^ (L. domcstio
cum) is een kleine vijfhokkige vrucht , alleraangenaamst van
smaak, mits men zorge do uiterst bittere schil met zorg te ver-
wijderen. Zij komt in zure en zoete verscheidenheden voor.
Nepheliura. Do ramboetan (N. lappaceum) is eeno in veto
verscheidenheden gekweekte vrucht, met golciachtig, doorschijnend
vleesch, die haren naam ontloeut aan de zachte doorns waar-
mede zij bezet is , en die het voorkomen hebben van grove haren.
De Soendasche naam is toendoen.
Mangifera. Tot dit geslacht bchooren de mangga (M. Indica),
cene dor lekkerste Javaansche vruchten, door cultuur of wellicht
door kruising met verwante soorten eindeloos variëerend, onge-
veer als onze pruimen, waarnaar zij wel ccnigszins zweemt, en
de kwèni (M. foetida), die om haren sterken terpentijnachtigon
reuk veel minder in tel is.
Nevens akkers en tuinen leveren ook do bosschcu verlerici
575
bijdragen tot de middelen van bestaan van den Javaan, en zoo-
wel voor het gezeten als inzonderheid voor het zwervend deel
der bevolking is de inzameling van boschproducten : timmer- en
brandhout, bamboe on rotan, wilde vruchten en groenten, har-
sen en gommen , verw- en reukstoffen, geneeskrachtige kruiden enz.,
een belangrijk bedrijf. De belangrijkste dier producten hebben wij
reeds in het hoofdstuk over de plantbekleeding leeren kennen. Ik moet
hier echter opmerken , dat over het gewichtigste van allen , het tim-
merhout, de Javaan geen vrije beschikking heeft. De bosschen worden
als domein van het Nederlandsch Gouvernement aangemerkt , en al-
leen voor zoover ze nog niet onder geregeld beheer zijn gebracht, heeft
de inlander vrijheid om het doode hout en den voor timmerhout onge-
schikten afval der gekapte boomen daaruit weg te halen , en ten
eigen behoeve , met schriftelijke vergunning en tegen een geringe
retributie, hout van zekere afinetingen daaruit te kappen, van
welk laatste recht echter de meest kostbare houtsoorten zijn buiten-
gesloten. De nieuwste bepalingen hieromtrent zijn vervat in een
reglement op het beheer en de exploitatie der bosschen , den
14dcn April 1874 (Stbl. no. 110) door den Gouverneur Generaal
vastgesteld. Wij zullen later gelegenheid hebben daarover broe-
der te spreken.
Wij wenden ons thans tot de middelen van levensonderhoud
of bevrediging van behoeften die het dierenrijk aan den Javaan
verschaft. Enkele kleine industriën waartoe de lagere diersoorten
aanleiding geven, zooals bijenteelt, zijdewormenteelt en dergelijke,
hebben w^ij reeds bij de beschouwing der ongewervelde dieren leeren
kennen ; en de jacht , die veelal slechts de verdelging van schadelijk
gedierte ten doel heeft, of als een vermaak door de Javaansche
groeten wordt uitgeoefend, heeft hier nauwelijks op vermelding
aanspraak. Do voorschriften van den Islam omtrent de reine , d. i.
ter spijs geschikte dieren, die zeer met de Mozaïsche overeenko-
men, en in sommige gevallen de bijgeloovige vooroordeelen des
volks, beperken het gebruik van het vleesch der in het wild
lovende dieren binnen enge grenzen. Alleen hot hertenvleesch is
een belangrijk artikel van verbruik. Het komt veel in den handel als
dèndcng of gedroogd vleesch. De inlanders zijn namelijk gewoon om
576
het vleesch van herten, runderen of buffels tot smalle repen of
lapjes te snijden, te kruiden en in de zon te drogen, ten einde het
daarna, geroosterd of gebraden, by de ryst te eten. Slechts de
Chineezon maken tot dat einde ook van het vleesch der wilde var-
kens gebruik.
Yan oneindig meer belang dan de jacht is de visscherij , onder
welken naam ik , als naar gewoonte, ook de vangst van tot voedsel
geschikte schaal- en weekdieren begrijp. Over het belang dezer
dierklasse voor de voeding der Javanen en over de soorten die
vooral als voedsel gebruikt worden, heb ik elders gesproken.
Hier rest mij dus alleen te beschrijven , op welke wijze dit bedrijf
wordt uitgeoefend, terwijl ik daaraan ook nog enkele opmerkin-
gen omtrent de , mede reeds vroeger vermelde , kunstmatige visch-
teelt der Javanen wil knoopen.
De zoutwatervisscherij is als middel van bestaan van oneindig
meer gewicht dan de zoetwatervisschery , die meer als een ver-
poozing van strengen arbeid en een bron van toeyallige baten
beschouwd wordt. Maar aan de Zuidkust is de zeevischvangst
onbeduidend, daar de zware branding er veelal het uitloopen der
prauwen belemmert, waarom zij er tot eenige stille en beschutte
baaien , zooals de Prigi- en Soembreng- , de Pangoel- en Patjitan-
baai , de reede van Tjilatjap en de Segara Anakan , beperkt blijft
Van veel meer belang is ze langs de Noordkust, waar men in
alle residentiën, maar vooral in Bantam, Pekalongan, Tagal,
Samarang, Rembang, Soerabaja, Pasocrocan, Probolinggo enBe-
zoeki, overal langs het strand een aantal kampongs vindt, wier
bevolking zich schier uitsluitend aan de visscherij toewijdt. In nog
veel grooter mate is dit echter het geval op Madoera , voor welks
bevolking de visscherij een hoofdmiddel van bestaan is. Men kan
dit daaruit opmaken, dat in 1872 van de 49,479 personen die
als visschers van beroep in de bedrij fsbelasting waren aangesla-
gen '), 16,499 op Madoera woonden, en dat van den aanslag, ten
bedrage van f 274,317, een bedrag van /'124;031 door Madoera
moest worden gekweten. Zelden is in de Javazee de weêrsg
') In deze opgave zyn de residentiën Batavia, Soerakarta en Jogjakarta niet be-
grepen.
577
held een belemmering voor het visachersbednjf , en schier dagelijks
kan men de praoe majang, de kleine, snelzeilende , aan beide
einden spitse en met een groot loggerzeil getuigde Javaanschc
visscherspinkon , te drie of vier ure in den morgen yan wal zien
steken, om in volle zee de pajang of het treknet, waaraan zij
haar naam ontleenen , uit te werpen. De landwind drijft ze spoe-
dig uit het gezicht, maar tegen den middag maken zij zich ge-
reed om voor den terugtocht gebruik te maken van den zeewind ,
die ze tegen twee ure, vaak met volle lading, naar het strand
terugvoert.
Van den hengel, pantjing, wordt in zee niet veel gebruik ge-
maakt. Maar er is een ander merkwaardig middel om visch te
vangen , dat soms ook in de rivieren , maar vooral aan het noor-
derstrand wordt aangewend, overal waar uitstekende landhoeken
daartoe een gunstige gelegenheid bieden. Het zijn de séro's ,
tjagër's of widé's, staketsels van bamboestokken', die, op plaatsen
waar de visch de oevers druk bezoekt, vaak in eenige vademen
waters, in den bodem zijn ingedreven, onderling stevig verbon-
den, en zoo gesteld dat zij een soort van doolhof vormen, waaruit
de visch die er eenmaal is ingeraakt, den uitweg niet meer kan
vinden. De visch , die zich alzoo in het binnenste der ingesloten
ruimte in groeten overvloed verzamelt, wordt gemakkelijk opge-
haald met netten, die reeds te voren daartoe gesteld waren.
Riviervisch wordt op zeer verschillende wijzen gevangen : met
den hengel; met netten van verschillende soort en grootte;
met fuiken van verschillend maaksel (woewoe , itjir , Soend.
Boesoek) ; met widé's ; met de roempon , d. i. een versperring
van takken en struiken in een rivier, waarheen men de visch
lokt door het werpen van aas, terwijl men haar, als zij in ge-
noegzame hoeveelheid verzameld is, den terugtocht plotseling
afsluit; met harpoenen, waarmede zij des nachts bij fakkellicht
gestoken wordt; met het werpen van narcotische kruiden (toeba) ')
in het water , waardoor de visch bedwelmd wordt. Eene beschrij-
ving dezer verschillende wijzen van visch vangst zou aan de be-
*) Men gcbraikt als zoodanig vooral Anamirta cocciilus en flavescens.
37
676
het vlcesch van herten , randeren f li/of kunnen leveren toot een
lapjes te snijden, te kruiden en .<f Jayaansche yolksleven , en een
daarna , geroosterd of gehr'^ ,W!e , dat hier onder de eentonigheid
Chineczen maken tot Ap' .'eene bonte yersoheidenhcid schuilt M.
kens gebruik. ^^'je Javanen de visch zelden versch , maai
Yan oneindig ' .'<^op eenigerhande wijze verduurzaamd nut-
welken naam ' ',^''!;'^^reidingen is er eene die zoo merkwaardig
geschikte •''/'"jfiiaeen in gebruik is , dat wy er een oogenblik
dierUaa' >';,iC^Auui. Ik bedoel de zoogenaamde trassi, in het
Toora' •'';*«''^(f«ö geheeten. Men maakt ze van vischjes en gar-
ffi' J/i^^^a, ronder ze te ontweien, met water en een weinig
^ 0^, gea dichtgesloten aarden pot doet, en daarin laat gistoa
p^jM i° 6C° P^P verandert, waarna men het water afgiet,
"'' ^ aJs saus te gebruiken , terwijl men het overige tot koek—
rflrmt, die eene der meest gewone toespijzen bij do rijst zijn. ,
ajfi Europeanen gewennen zich vaak aan 't gebruik dezer stirx.
^eode kost en eindigen met haar lekker te vinden.
Bij de Javanen , voor wie de visch zulk een belangrijk voedings-
grtikel is , heeft sedert lang de kunstmatige vischteelt eene groote
ontwikkeling erlangd. Ook deze splitst zich in twee takken: ie
kweeking van zout- en van zoetwatcrvisch. De eerste is de belang-
rijkste en heeft uitsluitend de teelt van de ikan bandèng tpn
doel, over wier boteekcnis voor de voeding reeds vroeger verd
gesproken '). De hoofdzetel dezer belangrijke industrie is de re-
sidentie Socrabaja, en in deze meer bijzonder het regentschap
Grissee , waar ook de vijvers voor deze teelt (tambaks) het best
zijn ingericht. In 1864 telde Soerabaja alleen 4313 tambaks, met
uone gezamenlijke uitgestrektheid van 35,211 bouws. Bovcndieo
telden de residcntiën Rembang, Djapara en Samarang aan de
óéne, Pasocrocan , Probolinggo en Bezoeki aan de andere zijde,
gezamonlijk nog 5246 tambaks, doch meest allen van veel ge-
'} Zie b. V. de beschrijvinft ccner {;rooic vischjiartij iu Wc&t-Java bij Kafflei, Jan-
1. 2U9. Ik heb ze niel durven overnemen uniüat ik niet weet of zy nog van onzti
tijd 'm. Voor 't overige verdient daarmede de bcschr^ving van een dergelijk ïfrma:k
op Borneo bij de Perelaer, £thno|;r. beschr. d. üajaks, 206, vergeleken te worden.
-'; Zie blz. 208.
'^) »1/.. 211.
570
•*. uitgestrektheid, daar zij met elkander elechts 10,857
csloegen '). Sedert is het aantal der tambaks onder aan-
dcr Regccring nog aanmerkelijk toegenomen ; men noemt
.iider de residentiün waar zij worden aangetroffen , ook nog
.iitam, Krawang, Tagal en Madoera, hetzij omdat ze daar
sedert zijn aangelegd, hetzij omdat de enkele daar reeds vroeger
bestaande eerst in de laatste jaren mede in de belasting zijn
aangeslagen. De belasting op de tambaks, die in 1862/191,827
opbracht, was in 1874 tot een bedrag van / 260,812 gestegen,
terwijl de uitgaven daarvoor gedaan onbeduidend zijn. Deze
industrie is dus zeer voordeelig voor het Gouvernement, maar
zy is het niet minder voor den Javaan. De eigenaars van tam-
baks behooren tot de meest welvarenden onder de bevolking,
en genieten daaruit in Soerabaja, naar men zegt, een gemiddeld
jaarlijksch inkomen van / 260 per gezin , terwijl de gemiddelde
opbrengst van de rijstcultuur per landbouwend gezin op geen
vierde dier som kan geschat worden *). "Wanneer en hoe deze
tak van industrie op Java ontstaan is, schijnt niet te kunnen
worden uitgemaakt. Crawfurd gist dat de Javanen dien van do
Chineezen geleerd hebben, en Raffles had vernomen, dat hij te
Grissee sedert de 15 Je eeuw wordt uitgeoefend. Daarentegen ver-
ssekerde de regent van Sidajoe aan den heer van Spall, dat de
eerste vijvers in Soerabaja eerst in 1780 nabij Oedjong Pangka
-waren aangelegd.
Wanneer men van de inrichting dier vijvers een denkbeeld
wil geven, stuit men weder op dezelfde zwarigheid, die men
telkens bij Javaansche zaken ontmoet: de eindelooze plaatselijke
verscheidenheid. „Zoowel de inrichting als het onderhoud der
vijvers, ** zegt de heer van Spall, „de wijze van de teelt der
visch en de heffing van de belasting zijn in de onderscheidene
gewesten zoo verschillend en uiteenloopend, dat schier in iedere
residentie deze aangelegenheid geacht kan worden op ccne
afiEonderlijke wijze geregeld te zijn en in een verschillenden
toestand te verkeeren." Ik zal mij dus bepalen tot eenc korte
») Vto Spdl in T. V. N. en L. in N. I. XI. 5.
>) Aid. U. 1.
37*
580
beschrijving der tambaks zooals zij zijn ingericht in Grisaee,
waar deze tak ran nijverheid de grootste hoogte heeft bereikt.
De goed ingerichte vijvers hebben eene uitgestrektheid van
ten minste drie bouws — kleinere worden minder voordeelig
geacht — terwijl er zijn die tot 30 en meer bouws beslaan. Zij
zijn verdeeld in onderscheidene vakken , die de namen dragen
van pinian , dawoean , lalahan en kawakan , en door dammen van
elkander gescheiden zijn. De pinians zijn bestemd voor de zaad-
of plantvischjes , die aan de kust van Madoera worden ingezameld
en tweemaal in het jaar, omstreeks Mei en November, geplant
worden. Deze vakken zijn dan vooraf gereinigd en in orde
gebracht, daarna, om goed uit te zuren, een tijd lang aan de
zonnehitte blootgesteld, en vervolgens ter hoogte van een voet
met water gevuld. Wanneer de vischjes eene lengte van 1 1 centim.
en eene breedte van 2 millim. bereikt hebben, wordt het water
der pinian uit de dawoean verver scht, wat geschiedt door bam-
boezen kokers, die, om het indringen van andere vischjes of
schadelijke diertjes te beletten , aan het einde met waring, een
soort van gaas, zijn bekleed. Wanneer het vak nu geheel ge-
vuld is, laat men de kleine visschen twee h drie maanden lang
aan hunne vrije ontwikkeling over, slechts zorgende ze tegen de
zeevogels te behoeden. Inmiddels worden de vakken dawoean
en lalahan uitgediept, hersteld en met zeewater gevuld. Daar de
vijvers steeds in de onmiddellijke nabijheid der zee , of van
groote rivieren dicht bij den mond, zijn aangelegd, is er, om
ze van zout of brak water te voorzien , niets meer noodig dan
de groote sluis of deur, met een Madoereesch woord laban
('t Jav. lawang) geheeten, bij vloed open te zetten en bij eb, om
de wegvloeiing te beletten, te sluiten. Het water is dan echter
nog van de lalahan gescheiden door een dam, voorzien van een
opening , die het slechts door een lat- of vlechtwerk van bamboe
binnenlaat. Dicht bij de groote sluis vindt men doorgaans eene of
meer kleinere , uitsluitend bestemd om garnalen en kleine visschen
te vangen, die met het water binnendringen, en vastgehoud^
worden in bij die sluis geplaatste bamboezen fuiken, welke men
dagelijks ledigt. De lalahan ontvangt het zeewater het eerst,
581
maar deelt het mede aan de dawoean door sliubjes in den dam
die beide yaneeu scheidt. Opmerking verdienen ook de eiland-
jes die in de dawoean en lalahan verstrooid liggen, en metapi-
api (Avicennia officinalis) en tandjang (Bruguiera cylindrica) be-
plant zijn, om aan de visschen schaduw te verleenen, door de
afvallende bladeren eene voor de vijvers nuttige meststof te
vormen , en de moerasvogels te lokken , op wier uitwerpselen de
visschen azen. Zijn nu de jonge visschen omstreeks drie maan-
den oud , dan wordt een derde deel in de dawoean overgebracht
eu na drie of vier dagen, door het openen der sluisjes, in staat
gesteld zich ook vrijelijk in de lalahan te bewegen. Na eenige
weken hebben zij een lengte van 2^ decim. en eene breedte van
7 è 8 centim. en worden dan voor den verkoop geschikt geacht;
en daar zij zich bij het inlaten van versch water steeds vóór het
bamboezen vlechtwerk verzamelen , kunnen ze daar zonder moeite
in de verlangde hoeveelheid en grootte met een net geschept
worden. Is zoo de eerste partij van de hand gezet, dan wordt
achtereenvolgens met de twee andere derden evenzoo gehandeld.
Eenige van de best ontwikkelde visschen worden doorgaans in
de kawakan, het kleinste vak, geplaatst, om, na daar twee of
drie jaren te hebben rondgezwommen , voor vier- of vijfmalen
hoogeren prijs dan de gewone bandèngs verkocht te worden.
Voor de voeding der visschen in de vijvers behoeft niet gezorgd
te worden. Daarin wordt voorzien door de loemoet (kroos en zich
op den bodem ontwikkelend mos) en door de uitwerpselen der
zeevogels, welke laatste het meest tot het vet worden der vis-
schen bijdragen.
De teelt van zoetwatervisch is vooral van gewicht voor die resi-
dentiên die op grooteren afstand van het noorderstrand gelegen zijn ,
en waar dus zeevisch moeilijk te bekomen is , terwijl de riviertjes
dikwijls uitgevischt of door het dikwijls herhaald gebruik van
de vergiftige toeba ontvolkt zijn. Zij heeft plaats deels in vijvers,
in 't Jav. pengempan, in 't Soend. sitoe geheeten, deels op de
sawahs, die men tot dat einde onder water laat loepen, wanneer
de oogst van het veld is. De aanleg van sitoe' s geschiedt door
de opdamming van kleine stroomen of beken in ravijnen, liefst
582
waar men water genoeg ran boven kan kragen om daardoor de
losgcwerkte aarde voor den dam aan te spoelen, daar op deae
wijze met de minste moeite de sterkste dammen rerkr^en wor-
den. Terens moet men zorgen voor een palajangan ofaitwmtering,
om bij een snel wassen ran het water of zoogenaamden bsndjir hel
orenollige Tocht te ontlasten. Znlke sitoe's hebben ook het roordeel,
dat zij de kracht der zoo rerwoestende bandjirs breken, daar
het naar beneden snellende water, in een ruim bekken opgevangen,
zich over de geheele oppervlakte daarvan verspreidt en die eenige
voeten doet rijzen alvorens zijn loop te vervolgen. Ook de viachtedt
op sawahs is voor den landbouw veeleer nnttig dan belemmerend,
daar de bewerking van zolke velden naderiiand gemakkelgker
is . en de in het water' zich ontwikkelende planten , die later
worden ondergeplo^d , gevoed bg het slib dat zich nn ook in
den tijd dat de akker als vg ver dient, nit h^ aangevoerde water
op den bodem a&et. zgne vruchtbaarheid bevorderen. Dezoetwa-
tervischteelt heeft voomamelgk plaats in de Preanger en Tjeriboo ,
en is voor korten tijd ook ingevoerd in Banjoemas. Reeds in 18^
waren in de Preanger ruim 16000 vijvers, die op eene opbrengst
van /"400.rK» "êjaars werden geschat, en sedert is dit aantal
nog stoeds toegenomen '). "Welke visschen vooral in de sitoe'sen
op de sawah's worden aangekweekt , is reeds vroeger vermeld \
Wij komen thins tot de veeteelt, die, daar de Javaan de oa-
reine varkens verafechuwt en van geiten en schapen weinig weik
maakt, zich vooral tot buffels, runderen en paarden bepaalt.
De Regeering geeft in hare verslagen jaarlijksche tabellen vin
den staat de« veestapels, die alle reddentiën van Java behalre
S'X'rakarta en Jogjakarta , doch van Madoera alleen Pamekassan <m-
vatten. Volgens deze tabellen waren op het einde van 1872 aanwezig
^.öU.lOrt buffels. 1,2S2.4«X) runderen en 602,600 paarden. Geit»
en schapen komen op deze tabellen niet voor. De kleine tamme
geit van Java. in Ng. wêdoes, in Kr. mènd4 en in ^t Soend.
embè geheeten. zou mogelijk kimnen afstammen van de wflde
geit van Sumatra (Antilope Siunatrensis), die echter op Java niet
ïlilt fn 'de TTxai ria -in. Jtr. ■— *Trr- . Se stalj«.
' B:^. 211 T. ai7 T.
583
voorkomt, maar is waarschijnlijk door de Hindoes ingevoerd.
Men houdt ze in de binnenlanden voor de melk en het vleesch.
De weinige schapen, doorgaans onder denzelfden Javaanschen
naam begrepen of ter onderscheiding wëdoes d^mb^ genoemd,
zijn vermoedelijk van Europeeschen oorsprong; hunno wol is
grof en wordt slechts voor het vullen van zadels en kussens ge-
bruikt. Proeven in den laatsten tijd met het aanfokken van merinos-
Bchapen te Garoet genomen , hebben , door de snelle verbastering ,
slechts teleurstelling opgeleverd.
De buffel (Bos bubalus) is bij de Europeanen algemeen onder
den Maleischen naam karbau bekend. In het Javaansch heet hij
këbo , maar in de hooge taal wordt hij met een Sanskriet woord
maésa genoemd. De Soendasche naam is moending. De buffel
van Java schijnt niet wezenlijk van dien van Europa, Noord-
Afrika en het vasteland van Azië te verschillen, en werdwaar-
schijniyk door de Hindoes naar den Archipel overgebracht , waar
hy slechts in tammen staat of half verwilderd voorkomt. Echter
is hij in den loop der eeuwen eenigszins van het oorspronkelijke
type afgeweken en wordt thans door de zoölogen als „varietas
Sondaïca" beschreven. Voor den Javaan is hij het nuttigste en
belangrijkste dier, de bestendige medgezel van zijn arbeid, bijna
zijn vriend en vertrouwde, en vooral de speelmakker zijner kin-
deren. Dezen leven den ganschen dag met hem , klimmen op zijn
mg, voeren hem naar de weide of tot den arbeid, plassen met
hem in de rivier, pidjitten zijn nek en schouders om zijn huid
lenig te houden en de veerkracht zijner spieren weder op te
wekken, en voeren hem tegen het vallen van den avond al
zingende naar den stal of zoogenaamde kraal, achter de ouderlijke
woning opgericht. Hij dient den Javaan als trekdier voor den ploeg
en voor de pedati of vrachtkar , en maakt als zoodanig aanspraak
op voorkeur boven den os, omdat hij wel is waar log en lang-
zaam in zijne bewegingen is , maar groote kracht bezit en zelfs
op moeilijke en modderige gronden goed kan voortkomen. Voor
't overige zijn de buffels bij de Javanen het gewone slachtvee ;
maar de massa der bevolking eet geen vleesch dan bij feesten
en plechtigheden, waarbij het slachten van een buffel reeds
.1^
5S4
meennalen renndd werd. Dat boffelTleesch ook gedroogd ab
dendeng wordt gegeten, werd reeds opgemerkt De melk der
buffels is zeer goed en uitstekend Toor zuirelbtteiding geschikt;
maar de Jaraan melkt noch zgne buffels, noch zgne koden : hg
denkt er niet aan, omdat het hem niet van zgne Tsderm is
OTei^lererd, ofechoon hij Tan boter geenszins afkeerig is.
Behalve de gewone blauw-zwarte, vindt menop Jara ook witte
buffels, die al de gewone kenmerken Tan albino's hebben: rood-
achtig witte huid, wit of geelachtig wit haar en roodachtige
oogen. Deze zgn Tooral menigruldig in de berg-districten Tan
'West-Java. Als trek- of lastdieren doen deze witte buffels tow
de andere niet onder, maar hnuTleesch wordt ongaarne gegeten,
dewijl men hét TOor ongezond houdt. Sommige buffels hebboi
een bijzonder sterke ontwikkeling der horens, doch de sterke
Terlenging heeft plaats ten koste der dikte en steTighdd.
In het belang Tan den Teestapel heeft de R^eering in 1828
(Stbl. Xo. 6) eene oude Terordening Temieuwd, waarbg het
slachten van wijQesbuffels verboden is , zoolang zij n<^ tot de Toort-
tcling kunnen dienen. Minder duidelgk is het doel een er tweede
bepaling, dat witte buffels, ook al zgn het mannetjes , nietnu^en
geslacht worden, zoolang zij nog geschikt zijn voor den arbeid.
De runderen, in 't Soend. en in Xg. sapi, in Kr. lëmboege-
heeten, zijn van tweeërlei soort. Het gewone rand van Java
behoort tot een zeer gemengd ras. Het Indische of zcbn-ras,
waarvan het afstamt, is er namelijk gekruist met den banting')
— inlandsche veehouders jagen dikwijls hunne koeien in het
bosch om ze door den wilden stier te doen bevruchten — en
met de van tijd tot tijd ingevoerde Europeesche runderen. De
bult op den schoft die het zebu-ras kenmerkt, is bij deze bas-
taarden van verschillende vermenging weinig of niet te bespeu-
ren. Daarnevens bestaat echter een zuiverder Bengaalsch ras,
waarbij de bult nog goed ontwikkeld is , en dat zich door grootere
kracht onderscheidt. De koeien worden doorgaans slechts aange-
houden voor de voortplanting; de stieren worden grootendecls
gecastreerd, en worden dan, waar zij goede weide hebben , groot
') Zie bb. 249.
585
en sterk. In den Oosthoek van Java worden ossen en soms ook
koeien voor den ploeg gespannen; maar elders vereischen de
zwaardere gronden de grootere kracht van den buifel. Overigens
gebruikt men den os meer als last- dan als trekdier. Rundvleesch
wordt versch en als dendeng gegeten, maar altijd beneden buf-
felvleesch gesteld.
Het paard (Ng. djaran, Er. kapal^ Soend. koeda) staat bij de
Javanen in hoog aanzien. „Bovenal" , zegt de heer ten Zeldam
Ganswijk, „wordt het fiere paard door hen bemind. Iedere Javaan
schier , hoe jong ook , kan paard rijden , zoo goed als de beste
ruiter in Europa; hij weet door allerlei teekenen aan lichaamsvorm
en haar de deugdelijkheid der rassen in één oogopslag te beoordee-
len; geen paard gaat voorbij, of 't wordt onderzocht; er wordt
breedvoerig, ernstig, met kennis óver gesproken ; paarden worden
tot allerlei toeren gedresseerd." *) Het lijdt echter geen twijfel of
die zoogenaamde paardenkennis der Javanen berust voor een
groot deel op bijgeloof. Een haarkronkel aan de rechterzijde van
den hals wordt als een goed , een dergelijke aan de linkerzijde als
een slecht teeken aangemerkt *). En aan znlke fantastische on-
derscheidingen wordt zoo groote waarde gehecht, dat ik zelfs van
een regent vind verhaald , die, als een paard met kwade teekenen
in het haar op zijn erf was gekomen , de sporen der voetstappen
liet wegschoffelen '). Men heeft ook zulke teekens bij de buffels ,
b. V. in de oesër-oesuran , de plaats op de kruin van den kop
waar het haar in een kringetje groeit *). In het geheel is er niets
waarop de Javaan bijzonderen prijs stelt , welks waarde hij niet naar
geheimzinnige teekenen weet te schatten.
De Javanen waren van ouds liefhebbers van ridderlijke spelen ,
waaraan zich hunne vorsten en groeten hartstochtelijk plachten
over te geven*), en nog heden worden sënènans of watangans,
tomooien, waarbij meU; op bont opgeschikte paarden gezeten,
elkander met lange stompe lansen (sodor) uit den zadel tracht
>) Mcdcd. I. 91.
3) Roord», Jav. Handwdbk. 442; T. v. N. I. 1870. I. 274.
») Bijdr. t. d. I. T. L. en Vk. N. V. VI. bl. VII.
*) Homan, Bijdr. t. d. kennis van 't Bat. Mal. bl . 5, vgl. met Max Havolaar II. 102.
*■) Van Goens, Javaense Reyse, 12.
586
te lichten , van tijd tot tijd op 't voorijlein der voretelIJKe wo-
ningen gehouden. Ook vertoont men soms een zonderlinge paro-
die van deze steekspelen, waarbij men levensgroote stroopoppcn
op de paarden vastbindt , en deze door het afsteken van vuurwerk
in verwarring brengt, zoodat, terwijl zij verschrikt dooreen loepen,
de poppen de belachelijkste houdingen aannemen. In het algemeen
gebruikt de inlander zijn paarden slechts onder den man of als
pakpaarden, ofschoon de hoofden ze ook voor rijtuigen spannen
in navolging der Europeanen, 't Verdient echter opmerking dat
men op oud-Javaansch beeldhouwwerk dikwijls paarden met wa-
gens ziet voorgesteld. Het castreeren der paarden is niet gebrui-
kelijk. Om te rijden gebruikt men niet anders dan hengsten^ de
merries zijn voor pakpaarden en voor de fokkerij bestemd. Voor
den oorlog zijn de Javaanschc paarden niet geschikt , althans wan*
neer zij zich tegen de zooveel grooter en zwaarder paarden eener
Eiiropeesche kavallerie moeten moten.
De Javaansche paarden zijn inderdaad niet meer dan bitten,
ofschoon zij vlug, sterk, leerzaam en vast van tred zijn. Het
schijnt echter dat, in het algemeen gesproken, het ras achteruit
gaat , omdat nion de paarden te jong gebruikt en voor de fokkerij
geen genoegzame zorg draagt. Er worden , vooral ten gebruikt? der
Europeanen, vele zoogenaamde overwalsche paarden ingevoerd,
dat zijn paarden van Soembiiwa, het Sandelhout-eiland , Timor of
Makasscr, die allen in deugd de Javaansche ovortrcHcn. Men
zegt dat de Soendasche paardenkenners onder de van elders
ingevoerde paarden vaak de voorkeur geven aan de magere en
verwonde, zelfs wanneer zij nauwelijks meer op de becnon kunnen
staan, en er fabelachtige prijzen voor besteden, mits zij derechte
koelintjirans of teokenon in het haar hebben, en — wat zeker
nog meer te verwonderen is — dat de juistheid van hun blik
meestal door de latere deugdzaamheid dier paarden wordt bcTec<
tigd '). De Perzische paarden , die men soms bij de Javaansche
grooten aantreft, zijn voor de bergachtige streken geheel ongeschikt.
Het tam gevogelte dat de Javanen houden, om zich met do
eieren of het vloesch te voeden , bestaat vooral in boenden en
'l ï. ». N. I. 1874. II. 173.
58T
condeu. Kippenvleesch wordt door de Javanen bij allerloi feeste-
lijke gelegenheden genuttigd en is in Indic een dngelijksch gerecht
op de tafel der Europeanen. Van de hoenderteelt wordt dus zeer
veel werk gemaakt; over de betrekking van do tamrao hoenders
tot de wilde werd reeds vi-ocger gesproken '). Do tamme eend,
böbèk of riti, verschilt aanmerkchjk van do wilde, meliwi '),
heeft zoo kleine vleugels dat zij niet kan vliegen, on schijnt van
vreemd ras te zijn. Dikwijls ziet men Javanen op grooten afstand
van hunne woning met troepen van oen paar honderd oendon
weiden. Ook de zeldzamer voorkomende ganzen, banjak, zijn
van elders afkomstig, en de steeds zoer dure kalkoenen dragen
nog in hun naam njam "Wldndi (Hollandschc hoenders) het bewijs
dat zij door de Europeanen zijn ingevoerd.
Wij zouden thans nog van do fabrieks- ea handwerksnijverhcid en
van den handel der Javanen moeten spreken. De fabrieksnijvor-
hcid wordt echter met zeldzame en weinig betoekcnendo uitzon-
doringen slechts uitgeoefend in dienst en onder leiding der Eu-
ropeanen en kan hier dos buiten aanmerking blijven. Aan de
ontwikkeling der handwerksnijverhcid staat deels do mededinging
der bekwamere on tot sterker inspanning geschikte Chineczon in den
weg, deels ook do omstandigheid dat ieder Javaan voor een groot
deel in zijno eigene eenvoudige behoeften voorziet. Met dat al wor-
den een aantal handwerken door do Javanen met goed govolg
beoefend , en heeft moestal olk district of regentschap zijno eigon-
nardigo indu8trio. Vele dier indu8trii;n hebben wij reeds in den
loop van dit werk leeren kennen , en vele zullen nog van tijd tot
tijd, vooral in hot derde doel, bij de beschrijving van bijzondere
plaataen , vermeld worden In het algemeen is in dit opzicht eenigo
vooruitgang te bespeuren. In 1872 waren, met uitzondering van
de rcsidentiüu liatavia, Soorakarta en Jogjukarta , 65,338 Javanen
on 4492 vreemde Oosterlingen als ambacbts- en handwerksliodon
in de bodrijfsbolasting aangOHlagcn.
Van hoeveel belang do handel op Java ook zijn mogo, onder
do middelen van bestaan der inlurulsche bevolking kan de groot*
handel nauwelijks genoemd worden; want deze is schier aUcon
I) Bl(. 286. >< b««en bU. 83J,
588
in handen der Europeanen en vreemde Oosterlingen. De klein-
handel op de pasars geeft echter veel vertier, vooral sedert de
belemmeringen ^ijn weggenomen, die vroeger de pasarpacht
daaraan in den weg legde. Een bijzondere handelsgeest schijnt op
Java de bewoners van Koedoes in de residentie Djapara te on-
derscheiden. Zij verspreiden zich over een groot deel des eilands
om handel te drijven , maar keeren steeds terug naar hunne woon-
plaats , waar eene welvaart , rijkdom en weelde heerschen , waarvan
Java niet licht een tweede voorbeeld zal aanbieden.
ZEVENDE HOOFDSTUK.
Huiselijk en maatsohappelJük leven.
Denken wij ons een vreemdeling op Java die er voor het eerst
van eene hoogte een uitgestrekt landschap, zelfs in een goed
bebouwd en dicht bevolkt gedeelte des eilands, gadeslaat, hij zal
zich aan ons voordoen met de vraag op de lippen, waar toch
do dorpen te vinden zijn die den inlander tot woonplaats ver-
strekken. Van huizen of torens is nergens een spoor te vinden;
slechts boschjes met dicht loofgewelf liggen tusschen de bouw-
landen verstrooid. Maar in die boschjes zijn de woningen verscholen.
Een woud van palmen en andere vruchtboomen , in groepen ver-
deeld en als het ware een eiland vormende te midden der zee van
sawahs die het omgeeft , — ziedaar het tooncel dat een Javaansch
dorp op een afstand aan de blikken van den beschouwer biedt.
Deze dorpen worden door de Europeanen in het algemeen
met den naam desea genoemd. Het is het laag-Javaansche desa,
waarvoor de hooge taal doesoen zegt. Ten onregte wordt echter
dit uit het Sanskriet stammende woord ook op de Soendasche
gewesten toegepast. Hier heet eene verzameling van woningen
eigenlijk lemboer , maar wordt zij dikwijls ook door de inlanders
zelven met den Maleischcn naam kampong genoemd. Een lemboer
589
vonnt eyenwel niet even als de dessa een zelfstandige gemeente.
ledere dessa heeft haar eigen dorpshoofd ; in de Soendalanden
vormen meerdere lemboers of kampongs eene kaloerahan, d. i.
eene gemeente aan wier hoofd een loerah staat. Een kaloerahan
heeft eenige overeenkomst met hetgeen men in Friesland van ouds
eene grietenij placht te noemen , een district dat meerdere dorpen
omvatte, maar die gezamenlijk slechts één gemeentehoofd, den
grietman, hadden. Deze inrichting bestaat^ geljjk men weet, nog
in die provincie, ofschoon men thans ook den grietman „burge-
meester" noemt. Zelden gebeurt het dat een kaloerahan uit een
enkele lemboer bestaat; want de lemboers zijn doorgaans zeer
klein , en bevatten slechts een twintigtal huisgezinnen. Daarentegen
komen in eigenlijk Java wel eens dessa's voor die van honderd
tot duizend huisgezinnen tellen '). Zeer groote dessa's behooren
echter tot de uitzonderingen, omdat de dessa steeds de neiging
heeft om zich bij toeneming der bevolking te splitsen. "Wanneer
nieuwe ontginningen noodzakelijk worden, en de daarvoor gebruikte
velden te ver van de kom der gemeente verwijderd zijn, zendt
de dessa eene volkplanting uit, die aanvankelijk, onder den naam
van doekoeh, dien men met gehucht of buurt zou kunnen
vertalen, met de moeder-dessa één geheel blijft uitmaken, maar
niet zelden, wanneer het aantal gezinnen tot omstreeks een
twintigtal is aangewassen, zich tot een afzonderlijke dessa vormt,
en óf een eigen dorpshoofd kiest, of zich, met terzijdestelling
van haar recht van vrije keuze, zulk een hoofd laat opdringen
door den Regent, die doorgaans, met het oog op den invloed dien
hij wenscht te oefenen, liefst dorpshoofden onder zich heeft die
aan hem hunne plaats in de maatschappij verschuldigd zijn. Even
zulk een uitzwerming der bevolking , en om dezelfde reden , heeft
natuurlijk ook vaak in de lemboers der Soendalanden plaats,
maar de betrekking der dus ontstane gehuchten , hier veelal babakan
genoemd, tot de kaloerahan waartoe ook het moederdorp behoort,
wordt niet zoo gemakkelijk verbroken. Hoe klein over het geheel
het aantal huisgezinnen is dat een dessa of lemboer uitmaakt,
kan men ook daaruit besluiten , dat het aantal dessa's en kampongs
») T. T. N. I. 1853. II. 467.
500
op de GouTernomentalaadeu , en dus met uitoluiting van do
particuliere landen , en van do Yorstenlanden zoo op Madoora als
op Java, in het Regecringsverslag over 1S72 op 81,517 begroot
wordt, bewoond door 2,940,4G7 huisgeziiineu , of oeneboTulkiog
van 13,864,173 zielen. Dit geeft gemiddeld 03 huisgezinnen en
440 zielen per dorp ; maar daar men mag aannemen dat de
doekoeh's en babakans die zich nog niet hebben afgescheiden,
ook niet afzonderlijk zijn geteld; daar de kalocrnhana waarschijnlijk
slechts voor één dorp zijn gerekend ; daar de volkrijke kampungs
waaruit do zoogenaamde steden of naguru s bestaan , vermoedelijk
in het cijfer begrepen zijn '); en daar de talrijke bevolking van
sommige dessa's natuurlijk het cijferder overige verkleint; schijnt
Iiot nauwelijks overdreven te stellen , dat do hoeveelheid te zamcn
wonende huisgezinnen in den regel wel niet meer dan van 20
tot 40 bedragen zal.
Na deze aanwijzing van het onderscheid tusachen de dorpen van
de Soendalanden en eigenlijk Java, zal men mij, vertrouw ik,
vergunnen het gewone spraakgebruik der Europeanen te volgen ,
en alle dorpen van het eiland dessa's te noemen, te meer daar
het verschil zeker niet overal volstrekt doorgaat , en in de inrichting
van het dorpsbestuur in beide hoofddeelen allerlei verscheiden-
heden voorkomen, die het trekken eener scherpe grenslijn verbieden.
De sawahs die de dessa omgeven , behooren of gemeenscliap-
pclijk aan hare gezamenlijke, of individueel en erfelijk aan hare
bijzondere ingezetenen. Ik heb dit onderscheid reeds vroeger in
hot licht gestold-), en acht dus hier deze korte heriotiering
voldoende. Op de verdceling onder de rechthebbenden van de
gemeenschappelijk bezeten gronden, die in alle Gouverneroent»-
residentiën van Midden-Java de individueel bezetene zeer ver in
uitgestrektheid overtrcifen, zal ik straks gelegenheid hebben bg
de beschouwing van de klassen harer bewoners terug te koniML
Laat ons vooraf zien hoe eenc dessa zich voordoet, wanneer w§
over de als voetpaden dienende galengans, die do Takken der
') £ig:cDlf)k wordt g«cn ieicr ptutcD door de Toorbaadea itkUUftln
oitgvtiMakt.
*) Hl. S49, 358—355.
591
sawaha vaneen scheiden ; of dwars over den na het snijden der
padi droog staanden bodem, ons den weg tot haren omtrek
gebaand hebben.
De nabijheid der dessa's kondigt zich aan door akkers van
geringeren omvang, voor de kleinere cultures bestemd, en
door allerlei in haren omtrek geplant, nuttig of fraai bloeiend
geboomte, waardoor zich smalle voetpaden slingeren. Hier en
daar echter wordt het uitgestrekte veld door breede wegen
doorsneden, die, aan weerszijden met kënari- of tamarindeboo-
men beplant, de prachtigste lanen vormen die men zich kan
voorstellen. Daarnevens komen ook lanen voor van waroe- en
toeri-boomen , die met schoone en groote bloemen prijken ');
van een soort van moerbezieboom (Morus macroura) , van wiens ge-
klopten bast het sterke Javaansche papier wordt gemaakt; en,
vooral in Midden- Java , ook van den gomrijken kadongdong-boom
(Odina gummifera), wiens gespleten teenen voor vlechtwerk die-
nen, en die op de wijze onzer knotwilgen behandeld wordt. Pan-
danen wier groote bladeren tot het vlechten van matten worden
gebezigd, zooals Pandanus latifolius en Pandanus samak, en
onderscheidene andere snelgroeiende en dichtbladerige struiken
vormen de heggen die de kleine stukken grond in de nabijheid
der dorpen omtuinen.
De lanen en paden die den toegang tot het dorp vormen,
brengen ons weldra voor een dichte bamboe-heg, die de geza-
menlijke huizen en erven en hunnen met velerlei schakeeringen
van groen getinten rijkdom van palmen en vruchtboomen omsluit.
Duizenden van 40 tot 70 voet hooge, pgpvormige, in geledin-
gen gedeelde, geelachtige, dicht op elkander gepakte halmen,
van wier toppen een zacht en ritselend loof in bevallige bogen
afhangt, vormen eene ondoordringbare haag , terwijl slechts enkele
openingen, als poorten in dezen levenden muur, den toegang
tot het eigenlijke dorpsbosch vergunnen. Dit bosch verschilt in
omvang naar de grootte der dessa, maar heeft niet zelden twee
k drie palen in doorsnede. Onder de boomen en struiken die
>) Zie U. 139. 670.
592
men hier in verbazende verscheidenheid vercenigd ziet, en waar-
van het vorige hoofdstuk ons de voornaamste leerdo kennen,
wordt de bodem veelal zorgvuldig schoon gehouden , en hier en
daar ontwaart men tusschen de stammen de woningen der
Javaansche landbouwers , schier geheel opgetrokken uit dezelfde
bamboe-soorten die aan het gansche dorp tot ringwal verstrekken.
Bij de bouwwijze en inrichting dezer woningen willen wij , eer
wij verder omzien naar hetgeen de dessa ons te beschouwen geeft,
eenige oogenblikken verwijlen.
Het gewone inlandsche huis wordt in het Malei sch roemah,
in het Soendaasch imah , in het laag-Javaanscb omah , doch
in het hoog-Javaansch grij^ genoemd. Men kan het in het alge-
meen beschrijven als een kleine vensterlooze hut , die de bewoner
zelf geheel van bamboe vervaardigd en met alang-gras of atap
(waarvoor men doorgaans de bladeren van den nipah- of van
den kiraipalm ') bezigt) gedekt heeft. Er zijn echter eenige
plaatselijke verscheidenheden , en inzonderheid bestaat er tusschen
de Soendaneesche en de echt-Javaansche woningen een in het
oog loopend verschil. De eerste zijn imah galadag, huizen met
een vloering van naast elkander gelegde bamboe , en worden , als
zij afgewerkt en behoorlijk ingericht zijn, ook imah tangga ge-
noemd , in welke verbinding het woord tanggah eigenlijk Maleisch
ia en trap beteekent. Deze huizen volgen namelijk in zooverre
het gewone type der Maleische woningen, dat eigenlijk het alge-
meene van die der bewoners van Insulinde is , dat zij eenige , door-
gaans twee of drie voeten boven den grond op palen staan, soo-
dat de ruimte onder het huis , in vakken afgedeeld , tot verblijf
strekt aan de kippen, eenden en geiten. Men heeft dus een trap
of ladder met eenige weinige sporten noodig om het huis te b^
reiken; maar schoon men dikwijls van imah tangga hoort spreken,
wordt de trap of ladder zelf in het Soendaasch nooit tangga,
maar steeds taradjè genoemd. Deze inrichting heeft ongetwijfetó
groote nadeelen; want door do reten van den bamboevloer stij-
gen uit de beestenhokken daaronder , die tevens verzamelplaatsen
>) Zie bl. 137 CD 565.
■i'^n
zijn van den afval , hot vuiki water en andere onreinheden ,
door de openingen van den vloer heen daarin geworpen of uitgego-
ten ^ stinkende en verpestende dampen omhoog. Daar anders de
dorpen en huizen der Soendaneezen doorgaans vrij zindelijk zija,
moet men zich verwonderen dat zij deze walgelijke gewoonte be-
waard hebben. Haar oorsprong is intu8schen niet ver te zoeken. De
bewoners van Insulïndc waren van oudsher zeevaarders en vestigden
hunne dorpen bij voorkeur aan de lage stranden en bij de mondingen
der rivieren, waar de vloed den geheelcn omtrek onder water
zette. De huizen op palen te bouwen was dus het middel om ze
droog te houden , en de afval daaronder verzameld werd door het
water weggespoeld. Jammer slechts dat men deze gewoonte ook
behouden beeft, toen men zioh in het binnenland op drogen
grond ging nederzetten. Overigens ia een goed gemaakte bam-
boezen vloer, waarbij steeds rotan in plaats van spjjkerB of pen-
nen tot verbindingsmiddel dient, glad, lenig en buigzaam, en
even gemakkelijk om er blootsvoets op te gaan, als aangenaam
om er op te slapen, wanneer hij met matten bedekt is').
Het is ecne bepaalde verbetering van dit oude type der wonin-
gen, dat de eigenlijko Javanen hunne buisjes onmiddellijk op den
beganen grond oprichten , en daar dit ook algemeen in Hindostun
geschiedt , kan men hier wellicht weder een spoor van Hindoeschon
invloed opmerken. In de echt Javaansche districten heet de woning
van den gewonen inlander oraah limasan , welke naam evenwel niet
bepaald een op den grond in tegenetelting met een op palen staand
huis aanwijst, maar betrekking heeft tot den vorm van het dak.
liet is namelijk eeu huis met een overhangend of zoogenaamd
wolvedak , zooals ook de huizen der Soondaneczen hebben , en
vormt een tegenstelling met de zeldzamer voorkomende omah
kampoeng of huizen met rechtopgaande gevels. Men heeft ook
bijzondere namen voor andere kleine verscheidenheden van bouw-
wijze of inrichting, zooals do omah djiiglu en omah toempang,
buizen voor mindere en aanzienlijkere hoofden , toegerust met acht
afdaken, vier hoogere en vier lagere^ de omah tjèblok, waar-
>) Vgl. VfvXlttx. luiulinilr, I, 130.
88
594
van de palen niet op nouten staan , maar in gaten in ieh grond
zijn bevestigd; de omab gëdong, of huizen van gebakken ateen,
die men gewoonlijk in de Chineesohe kampongs aantreft, maar
zeer zelden in die door Javanen bewoond, enz.
In de Soendalanden , waar de bevolking minder dicht en het
bouwmateriaal overvloediger is , zyn de woningen veelal grooter
en ruimer en is dikwijls het gebinte van hout; doch in de echt
Javaansche woningen zijn in den regel zoowel de wanden als
de beschotten voor inwendige verdeeling alleen van gespleten
en daarna geplette en gevlochten bamboe of uit naast elka&r
geplaatste bamboehalmen gebouwd. Maar zelfia ook voor de bedek-
king wordt in sommige gevallen bamboe gebezigd, hetzg inden
vorm van sirap of van talahab '). Sirap beteekent in het alge-
meen een soort van pannen uit platte stukjes hout bestaande,
maar die ook vaak van bamboe worden vervaardigd. De talahab
zijn eens gekloofde bamboeleden, waarvan eerst eene laag met
de holle zijde naar boven op het dakgeraamte wordt gelegd,
terwijl daarna de voegen door een tweede laag met de bolle z^de
naar boven bedekt worden. Vooral in bergstreken, waar vaak
zware regens vallen , wordt van deze bedekking gebruik gemaakt.
Het bamboe dat den Javaan ook een goed deel van zijn huis-
raad verschaft, verdient inderdaad als bouwmateriaal al den lof
dien Wallace er aan heeft toegezwaaid, toen hij „de kracht,
lichtheid, gladheid , rechtheid , rondheid en holheid der bamboezen,
hot gemak en de regelmatigheid waarmede zij kunnen gespleten
worden, de eindelooze verscheidenheid in grootte, de afwisselende
lengte der leden , de geringe moeite waarmede zij gesneden eo
met gaten doorboord kunnen worden, de uitwendige hardheid,
de afwezigheid van allen bepaalden smaak en reuk, haargroote
overvloed en de snelheid van haren wasdom en hare vermenigvul-
diging" , roemde als een samenloop van eigenschappen die haar
geschikt maken voor honderden doeleinden , waaraan ieder ander
') Dit laatste woord is Socndaascb, en de zaak komt tnissohien ook alleen in
de Soendalanden voor. Junghuhn en , io navolging van hem , de Hollander sehrjjTen
verkeerdelyk talapap.
595
tnateriaal slechts met oneindig naecr arbeid kan worden dienst*
baar gemaakt ').
De gewone Javaanacho buizen ontvangen geen ander licht dan
door de deur, ofschoon het gemakkelijk zou zijn er meer licht
in to brengen door de bamboe hier en daar met open ruiten te
vlechten. Doch men voelt daaraan geen behoefte onder eene be-
volking die al hare bezigheden in de open lucht verricht, en in
hare woning elechta een schuilplaats zoekt voor de brandende
middaghitte. Bovendien bevindt zich altijd vóór het huis eene
open veranda, waar de vrouwen spinnen, weven en anderen
huiselijken arbeid verrichten, en waarin zij door een op palen
rustend uitstek van het dak tegen de loodrechte zonnestralen
beschut zijn. liet huis zelf is gewoonlijk in twee vertrekken
verdeeld, waarvan het eene voor de hoofden des gozins, het
andere voor de kinderen bestemd iaj dikwijls is er onder een
afzonderlijk afdak een kleine keuken of stookplaats (pawon) bij-
gebouwd. De waarde die het geheele huis aan materiaal en ar-
beidsloon vertegenwoordigt, werd door Raffles op drie tot zea
gulden geschat, maar zal thans minstens het dubbel dier som
bedragen. Maar deze eenvoudige woningen voldoen geheel aan
hetgeen de niet minder eenvoudige bewoner er van verlangt^ en
overtreffen, volgens het oordeel van denzelfdenEngelschen schrij-
ver, zelfs in de ongunstigste gevallen, in goede en gomakkelyke
inrichting aanmerkelijk die^ welke gemeenlijk don armen Hindoe
ten deel vallen ').
In het huisraad van den Javaanschen landman zal men natuurlijk
ook geen weelde verwachten. De slaapplaats (patoeron Ng., pati-
leraan Kr.) is meestal ecu weinig boven den vloer verheven, en
er is een tikar of mat over gespreid, waarop de Javaan zich
nederlegt , terwijl zijn hoofd op een bantal of met kapok gevuld
kussen rust. Van eene soort van hemel hangt doorgaans , bij wijze
van gordijn of behangsel, oen stuk boot katoen van eigen weefsel
af. Niet licht ontbreekt voorts de ambèn of balé-balé , de brcede
I) Wiillnce. lD*uliDd«. 1. 129.
ïj Raffles. Java, I. 8'J.
88*
596
van bamboe gevlochten ruatbank , waarop de Javaan gaarne de
van den arbeid vermoeido leden uitstrekt , om zich op het warmste
van den dag aan een droonierige ruflt over te geven. Stoelen en
tafels zoekt men te vergeefs; de spijzen worden voorgedaan in
aarden Bcbotcls, geplaatst op een bonten of koperen bak of bord,
en op een matje op den grond gezet, terwijl men met de onder
het lichaam gekruiste becnea daarbij aanzit. Pisang- of andere
groote boombladeren nemen de plaats in van borden. Messen
worden zelden , lepels alleen voor vloeibare spijzen , vorken in
't geheel niet bij den maaltijd gebezigd. Men gebruikt aan den
disch slechts do rechterhand , neemt het voedsel tusschen vingers
en duim, en brengt het in den mond op eene wijze die men eer
iiiwerpen dan insteken noemen moet. Onmisbaar is vorder inde
JavannRche huishouding de eirihdooa (pakinangan) en het daarbij
bohoorende apuwbakje of kwispedoor (pahidon , Kr. pakStjohhan).
De naam der sirihdoos stamt af van kinang, met wolk woord
do Javanen de gezamenlijke bestanddeelen der betelpruim aan-
duiden. Men vindt namelijk in zulk een doos niet alleen plaats
voor de betelbladeren , maar ook voor een gagraggan , d. i. voor
een stel doosjes om de overige ingrediënten in te bergen. Een
gagraggan bestaat uit twee doosjes met deksels voor tabak ea
gambier, een derde zonder deksel voor de pinang en een potje
voor de kalk. Voeg nu nog bij het genoemde de potten en pan-
nen die voor de spijsbereiding noodig zijn; de komvonnig uitge-
holde steencn waarin de sambël, de op zeer verschillende wijze
met allerlei kruiden en vooral met spaansche peper bereide toe-
spijs bij de rijst, wordt fijngewreven; cenige grootere en kleinere
manden, tot verschillende doeleinden van bamboe en pandanbla-
deren gevlochten; en de verschillende werktuigen voor bet ont«
bolsteren der rijst en voor spinnen en weven , die wij reeds vroe-
ger leerden kennen; en gij hebt een vrij volledige voorstelUug
van hetgeen do hut van een Javaauschen landbouwer bevat
Nabij iedere woning staan één of meer loemboengs, schuren
tot berging van den padioogst des bewoners , uit hetzelfde mate-
riaal als zijn huis opgetrokken '). Een derde getimmerte is de
>} Zie verder bl. 52$.
597
og , door de Europeanen gewoonlijk , met een Hottentotach ') ,
van de Kaap naar Indiü overgebracbt woord, de kraal genoemd ,
en het best te omschrijven als een met balken omgeven mod-
derpoel. Zij is de verblijfplaats der buffels, die zelden meer dan
twee in getal zijn. De pedati of vrachtkar^ de ploeg en egge
en het verdere landbouw- of tuingereedschap worden doorgaana
in een afgeschoten ruimte naaat de buffelkraal bewaard. Yoor
het tam gevogelte en klein vee zijn afzonderlijke hokken, wanneer
ze geen plaats vinden onder de woning} maar de katten (koetj ing),
die tot een bijzonder ras behooren , dat zich door een staart van
slechts drie of vier duim lengte met een haakvormig uiteinde
onderscheidt, deelon hot liuis met de leden des gezins. Ook de
honden (aaoe) genieten bij de geringe Javanen vaak hetzelfde
voorrecht, ofschoon zij voor den Moslem naaat het varken do
onreinste der dieren zijn, en de magere Javaanschc rekels, met
hun langen smallon kop, spitse steile ooren, kort grijswit haar
en langen kalen staart , den afkeer zelfs der grootste hondenvrienden
niet kunnen overwinnen. Met de grootste onverBcliilligheid behan-
deld, zoodat zij zich met den onieinstcn afval moeten vergenoegen,
zijn zij echfer moedig en hun meester getrouw. Indien de land-
man een paard houdt , is het eenvoudig aan een boom gebonden
of krijgt een plaatsje onder het overhangend gedeelte van het
dak. Slechts bij hoofden vindt xm-n oen kleine, van eenige balken
getimmerde en rondom openc paardenstal. Ook hangen onder het
uitstekend dak de kooien der geliefkoosde tortelduiven^ tenzij ze
aan een bamboestaak zijn omhoog gchcschen ').
Elke woning met hare bijgebouwen is omgeven door een niet
te bekrompen erf, dat, daor het door een haag van bamboe of
ander struikgewas, pagSr geheeten , van de openbare paden en
de aangrenzende erven gescheiden is, een kampong ofomtuinda
ruimte in engeren zin uitmaakt. Dit erf is aangelegd tot boom-
gaard, tot moesgroud en tot bloemtuin. Ook daar waar de akkers
in gemeenschap worden bezeten, zijn die erven met al wat zij
•) Valenlijn V. 2. Kinp d. G. H. 55.
*) Zie bl. 234.
588
opleveren bot bijzonder eigendom van den bewoner der but.
Hier kweekt hij zijn kampong- of pagër-koffie '), betzy hij daar-
mede aan zijne verplichting voldoet of vrijwillig een product teelt
dat echter steeds tegen de vastgestelde prijzen aan bet Gouver-
nement moet gelpverd worden. Hooge palmen en andere vrucbt-
boomen bescbutten de woning voor de brandende zonnestralen
en leveren een overvloed van smakelijke vruchten of aangename
tocBpijs bij de rijst. Doch het zou overtollig zijn hier op nieuw
die velerlei boomeu , struiken en kruiden op te sommen , die ons
het vorige hoofdstuk reeds als het voortbrengsel der .Tavaanschc
erven en tuinen deed kennen. Slechts aan enkele gewassen die
alleen als sieraad of om de schoonheid en den geur hunner
bloesems gekweekt worden, zij nog een vluchtig woord gewijd.
De meest geliefde van alle bloemen bij de Javanen is de malati
(Jasminum sambac), een soort van jasmijn met witte, zeer geurige
bloemen , waarmede de vrouwen gaarne het haar versieren en
waaruit men vluchtige oliën en welriekende wateren stookt, die
zoowel voor het toilet als tot geneesmiddel gebruikt worden. "Wei-
nig minder worden de kleine, witte, stervormigc bloemen van
de kt^mbang tandjocng (Mimusops olcngi) geacht, die om haar
licfelijken reuk iuin draden goregen en als kransjes om den haar-
knoop of om den hals gehangen worden. De tot de mngnoliaceecn
bchoorende tjampaka-boom (Michelia champaka) , van wiens zwart
hout men fraaie schecden voor wapenen en , zoo men stukken van
voldoende grootte kan vinden , zelfs meubelen vervaardigt , wordt
vooral aangeplant um de welriekende gele bloemen , die modo veel-
vuldig in 't haar worden gedragen en tot bereiding van reukstoffcn
diunon. Hetzelfde kan men zeggen van de als narcissen riekende,
groenachtige bloemen der kt?nanga wangi (Cananga odorata) , die tot
de anonac^eën behoort. Beide eoorf en ziet men bij korven vol op iode-
ren pasar en in iedere waroeng (kraam van eetwaren) te koop gestekL
Hierbij komen zoowel de Perzische als de Europecsehc rocoB j on
naastdeZuid-Europeescheoleanders, ook do verwante djoerei(Ncrioin
odoium), wier geurige bloemen velerlei speling van roode , vleesch-
•i BU. »K8.
590
kleurige en witte tinten ten toon spreiden. Eindelijk wordt ook
de van Amboina naar Java overgebrachte poedak, een Boortvan
pandaan (Pandanus moschatus), om den muBkusacbtigen reuk der
bloei wijze veelvuldig aangeplant. De eoka (Pavetta coccinea) , een
heester die meest altijd met tallooze groote scharlakonroode bloe-
men prijkt; de ki?mbang sepatoc of schoenbloem (Ilibiscus rosa-
sineasi»), die haren naam ontleent aan het gebruik dat de in-
landeche bedienden van de fraaie , dubbele , roode of witte
bloemen maken om er bij het poetsen de schoenen mede in te
wrijven; de nagasari (Mesua ferre^), een boompje met dunnen
stam, zeer hard hout en grooto witte bloemen, worden onder
vele andere als sierplanten gekweekt. Ook verdient nog als zoo-
danig vermelding de beroemde, van Madagaskar ingevoerde pisang
ajer (Ravenala Madagascariensia) , die deels om de majestueuse
schoonheid van gestalte en bladeren, maar vooral om het helder
drinkbaar water, dat steeds, al groeit hjj op de dorste plaatsen,
in overvloed in zijn stam is bevat, bijzonder de aandacht tot
zich trekt.
Midden in het dorpsbosch , en wel doorgaans tegenover oeno wo-
ning, die zich door houten gebinte, suijwerk aan de stijlen, meerdere
ruimte of andere ondcrBcheidingsteekcuon als die van hot dorpshoofd
aankondigt, is een kleine, vierkante, met gras begroeide plaats ,
die den naam van aloen-uloen draagt , en midden op dat plein ,
waaraan ook de langar en in grootere dcssa's de moskee paalt ,
verheft zich , als een berg van groen , oen reusachtige waringin-
of tjaring^-boom (Urostigma betijamiuum, soms ook TJ. micro-
carpuro, nitiduro of een andcro verwante soort). Deze boomen,
van oudsher door do }Iindocs en nog heden door de Javanen
o1» heilig vereerd, bezitten in hooge mate de oigciisehrtp , die wij
reeds ^Toegcr in vele tropische ficns-Boorten opmerkten'), om,
door het uitschieten van luohtwortcU, bijstammen te vormen en
daardoor loofkroonen te dragen van verbiizendon omvang. Het
in mildcn overvloed oveiiil afhangend levendig groen gebladerlo
laat geen enkelen lichtstraal door en biedt den wandelaar bet
') BI. ibi. Zie tra warisgiD-booB kfijeWU by d« VrlcM, Tuinbouw •flon. 1. pi. 6.
600
genot eener verkwikkende scbaduw, dat nog verhoogd wor
door de heerlijke geuren der tjampaka's en kcnanga's, die het J
lichtste zuchfje hem toevoert. ^|
Do hoofdplaatBCQ der districten zijn doorgaans slechts grootere
desBa'B, met eene grootere aloen-aloen, waaraan de woning van het
diBtrictshoofd en de moskee zijn gelegen. Dio woning, die aan
de zuidzijde van het plein ia gebouwd, is gemeenlijk een omah
dj%l&, aan de stijlen met snijwerk versierd, en vóór haar is
een pandapa opgericht, d. i. een aan alle zijden open gebouw,
uit een op palen rustend dak bestaande, en waarin het hoofd
aan zijn ondergeschikten gehoor verleent. De moskee staat altijd
aan de westzijde van de alocn-alocn met hot front naar het oos'
ten en daartegenover in den achterwand de nis die de qiblah
aanwijst ').
De hoofdplaatsen der regentschappen, d. i. van de grootste
afdeelingen voor het inlandsch bestuur, worden in 't Soendaasch
dajuh, in laag-Javaansch negura, in hoog-Javaansch nï^gari ge-
noemd. Zij bestaan eigenlijk slechts uit een vereeniging van
kampongs, ieder op zich zelve gelijk aan die welke hierboven
beschreven zijn, en tusschen welke breede, meestal rechte wegen ^
of straten, locroeng of loeloeroeng, zijn opengehouden, die met ^M
kleine riviersteentjes begriat zijn. Toorts is er als middelpunt ^l
der geheele stad een groote aloen-aloen, waaraan de woning van
den regent, met de pand^pS er voor, en een grootere moskee ^j
zijn gebouwd , en die met twee of meer waringin-boomen beplant i». ^M
De woningen dor regenten zijn dikwijs van steen en bestaan ^
veelal uit onderscheidene gebouwen. Een deel der vertrekken is ^Jj
gewoonlijk op Europeesche wijze gemeubeld; maar doorgaans is ^|
daarbij meer overlading dan goede smaak op te merken. Dit deel
der woning is vooral voor Europeesche bezoekers bestemd , maar
ook in de eigenlijke woonvertrekken, die meer op Javaausche
wijze zijn ingericht, zijn de kussens, raatten, gordijnen, sirih-
doozen en verder huisraad natuurlijk veel kostbaarder eo over-
vloediger dan in de woning van den armen landman.
>) Zie bl. 874.
601
Wij moeten ons thana nader met de bewoners der geschetste
dorpen en steden bekend maken. Beginnen wij met hunne klee-
^$' ^ij hebben hier een punt waarin het verschil tusschen
Soendaneezen en Javanen zich weder op in 't oog loopende wijze
vertoont, en waarin ook de Madoereezen veel eigenaardigs ten
toon spreiden.
Toen wij over de katoenteelt spraken is ons reeds gebleken ,
dat de inlanders zich hoofdzakelijk in katoenen stoffen kleeden,
die hun deels door den eigen huiselijken arbeid der vrouwen,
deele door de Europeesche nijverheid geleverd worden. Deze
tweeërlei oorsprong heeft op den aard der kleedingstukken niet
veel invloed. Om voor hare voortbrengselen afzet te vinden, heeft
de Europeesche industrie zich naar den inlandschen smaak en
de inlandsche gebruiken moeten schikken, zoowel in de patro-
nen der kleedingstukken als in haren vorm. Die fabrikanten die
het best in de nabootsing zijn geslaagd, hebben den gereedsten
afiset voor hunne waren gevonden.
Tusschen de kleeding der beide seksen bestaat minder ver-
aohil dan bij de meeste volken, daar ook de niannen verkozen
hebben het vrije gebruik hunner ledematen door een kleeding-
atuk in den vorm van een vrouwenrok te belemmeren. De Euro-
peanen noemen dat kleedingstuk gewoonlijk met den naam saroeng ,
die eigenlijk scheede of koker beteekent, en verliezen veelal
uit het oog, dat het tweeërlei vormen heeft en de naam saroeng
slechts op den eenen past. De katoen-fabrikanten daarentegen weten
zeer goed tusschen een saroeng en een kaïn pandjang (d. i. lang
doek) te onderscheiden. De kaïn pandjang, ook kaïn lepas of
losse doek genoemd , omdat de uiteinden niet , gelijk bij de saroeng ,
aaneen zijn gehecht, heet in het Javaansch djarit en in Krama
sindjang. Bij de eigenlijke Javanen is de djarit algemeen in ge-
bruik, en vfordt als kleedingstuk der mannen bëbëd, als vrou-
wendracht tapih geheeten. Wanneer men van een man zegt dat
hij onder de tapih zit , dan beteekent dit , dat de vrouw de baas is.
In West-Java draagt men meer de ware saroeng , die in het Soen-
daasch samping heet. Doch door de Soendaneezen wordt van
de kleeding doorgaans veel minder werk gemaakt, en de mannen al-
602
thans dragen dikwijls geen ander kleed dan de tjawët, een stnk
grof doek dat om de lenden gewonden wordt, en waaryan een
aan de voongde afhangende slip tasschen de beenen wordt
doorgehaald en van achteren ingestoken. Dit schijnt het oudste
en oorspronkel^ke kleedingstuk der bewoners van Insulinde te
lijn, terwijl het nóg, maar dan veeltyds uit geklopten boombast
TorTaardigd , gedragen wordt door de stammen die in beschaTing
achterlijk sijn gebleven, zooals de Alfoeren en Dajaks.
Om een saroeng of, volgens de gewone uitspraak, sanmg te
vervaardigen, weeft men, hetzij uit vooraf gekleurde, hetsg uit
witte draden, een lap katoen van ongeveer vier meters lengte,
die vervolgens midden door wordt gedeeld , waarna beide hdften
in de lengte worden aaneengezet. Het inlandsche wee%etonw it
niet geschikt om de sarong op de volle breedte te wevoi; en
ofscho<m de Europeesche industrie er in geslaagd is aan desoo-
genaamde breede, d. i. op de volle breedte geweven, saroogi
ingang te verschaffen, geeft de inlander , aan het type xgner eigeo
nijverheid hechtende, aan de smalle verre de yoorkeur. Bg h«t
weven van een wit doek, dat, als het voor sarong moetdiom,
altijd later wordt gebatikt ') , heeft het aaneenhechten der heide
helften weinig bezwaar; maar bij hel in kleuren ge wev ene wordt
er de moeilijkheid van den arbeid zeer door verho<^;d. Zulke
stoffen toch zijn altijd geruit met verschillende kleuren , en er wwdt
veel zorg vereischt, om de draden van den inslag in elke hdfi
zoo volkomen evenwijdig te doen zijn , dat de deelen bg het au-
cennaaien geheel met elkander overeenstemmen. Beide aoorten
van sarongs vereischen een hoofd ofkapala, dat vanhetgrondjA-
troon geheel onderscheiden is en van de lengte van het geheeleUee*
dingstuk omstreeks een vierde beslaat. By de in kleuren gewevene
bestaat de kapala uit een effen grondkleur met een aantal evefi-
wijdige strepen , bij de gebatikte uit twee reek^n van met de
punt naar elkander gerichte spitsen of zoogenaamde torene. 5adat
ten laatste ook de beide uiteinden van het doek zijn aaneeoge-
naaid, heeft de sarong de gedaante van een zak zonder bodem.
'; Zie bl. 541.
603
die om de middel door een met een gesp bevestigden gordel
(saboek) wordt vastgehouden en tot op de enkels nederdaalt.
De djarit is ovenzeer 6f geruit óf gebatikt en heeft de kapala
aan de beide niet verbonden uiteinden. De Javanen van hoogeren
stand geven echter altijd de voorkeur aan de gebatikte stoffen
en laten de geruite aan de mindere klassen over. De djarit is
veel langer dan de sarong, soms wel 5 meters, en wordt om de
middel geslagen en aan het uiteinde ingestoken. Evenwel draagt
men ook daarover doorgaans een saboek. De geringe lieden dragen
de djarit tot haar geheele lengte om het lichaam gewonden,
zoodat zij slechts tot een weinig over de knie afhangt, en schorten
haar gewoonlijk op onder den arbeid, ofschoon zij in tegen woor-
digheid van meerderen haar steeds tot hare volle breedte doen
nederdalen. De meer aanzienlijken hebben grootere djarits die zij
eens om de middel slaan en dan als een draperie laten afhangen,
van voren lager dan van achteren, en zoo dat onder het gaan
het been gedeeltelijk zichtbaar wordt. By plechtige gelegenheden
wordt de djarit vervangen door de dodot, eigenlijk slechts een langere
en broedere djarit; somtijds van zijde, die zich nog sierlijker om het
lichaam drapeert. Zij moet zoo gedragen worden , dat het rechter-
been tot boven de knie onbedekt blijft , en zij daarentegen aan
de linkerzijde met oen punt tot op den grond afhangt. De dodot
behoort tot hot hof kostuum, maar wordt in alle standen gedra-
gen door den bruidegom.
De tapih of vrouwenrok wordt altijd geheel om de middel ge-
wonden en tot de enkels afhangende gedragen, en nooit gelijk
die der mannen opgeschort. De band die de tapih vasthoudt , heet
oedet. Tusschen den rok van aanzienlijke en geringe vrouwen
bestaat geen ander verschil dan in de fijnheid en kostbaarheid
der stof. Kinderen dragen de djarit alleen bij aanzienlijken en
voegen dan daarbg veelal de oto , een borstlap die met banden
om hals en buik wordt vastgemaakt; de kinderen van geringe
lieden loopen van dat zij den leeftijd van 15 tot 18 maanden be-
reikt hebben tot hun zesde ofzevendejaar gewoonlijk geheel naakt.
Na het hoofdbestanddeel der Javaansche kleeding beschreven
te hebben, kan ik over de overige kleedingstukken kort zijn. De
604
koetoengan is een soort van vest of borstrok van wit of gebloemd
katoen, met een kraag en tot den elboog reikende moawen,
waarmede de meer gegoeden het bovenlijf bedekken. Bij de vron-
wen beantwoordt daaraan de këmbën, een strook lijnwaad die
door geringe en aanzienlgke beide onder de armen om het
bovenlijf gewikkeld wordt om den boezem te bedekken , of in
plaats daarvan de kotang (Soend. koetang), een borstrok van wit
katoen met mouwen en over de borst dichtgeknoopt. Bg de min-
der verfijnde Soendaneezen zijn deze vroawelijke kleedingstnkken
weinig in gebruik. Bij ben dragen ook de vrouwen het bovenlijf
dikwijls geheel naakt, zoodat de sarong haar eenige kleeding uit-
maakt. De kotang wordt ook door mannen gedragen als deel der
oorlogskleeding, maar mist dan de mouwen.
Over de koetoengan of, hy gemis van deze, over het bloote bo-
venlijf dragen de Javaansche mannen het kleedingstuk dat door de
Europeanen gewoonlijk met den Maleischen naam badjoe (waar-
van ons ba a dj e, dat thans ten onrechte b aaitje geechreren
wordt), maar door hen zelven in Ngoko klambi of koelambi, in
Er&m^ rasoekan wordt geheeten. Het is 6f wit 6f meer gewoon-
lijk blauw met lichter en donkerder strepen, sluit om den hals
met een opstaanden kraag , en himgt overigens open en los tot op
de heupen, terwijl de wijde mouwen slechts even over den el-
boog reiken. Ook de vrouwen dragen een klambi, als opper-
bovenkleed, maar van eenigszins anderen vorm. Zij is namelijk
alleen aan den hals open en sluit overigens om het geheele bo-
venlijf tot aan de heupen, terwijl de lange nauwe mouwen om
het handgewricht met knoopjes gesloten zgn. De klambi der
vrouwen is altijd van effen kleur en gemeenlijk donker blauw.
Maar bij beide seksen wordt de klambi soms vervangen door de
takwa , en bij de ambtenaren en krijgslieden altijd door de sikëpan.
De takw& is korter dan de klambi, en heeft knoopen aan den
halskraag en lange mouwen; de sikëpan is een buis met naawe
mouwen, ééne rij knoopen en twee korte slippen van voren, en
is 6f met gouddraad gestikt ófmet goudgalon afgezet. De knoopen
aan deze verschillende kleedingstukken zijn bij de meer bemid-
delden van goud of zilver , anders van geringer metaal of van
tiOö
glB8. Over deze kleedingstukken dragen de vrouwen alB zij uit-
gaan tot sieraad (of ook om er een kind of iets anders in te
dragen) den sli^ndang , een langen , smal opgevouwen, nnteestal ge-
batikten doek, die, dubbel toegeslagen, zoo over de schoudera
wordt gelegd, dat aan de rechterzijde de beide alippon lang
afhangen. Bij het hof kostuum der mannen behoort nochklambi,
noch takwii, noch sikepan; zij verschijnen voor den vorst niet
bovenlijf, armen en hals geheel naakt en met borch besmeerd.
De vrouwelijke beambten aan de hoven dragen een soort van
sikëpan en daarover de simboeng of sömbong, een lang breed
lint, meest van gele zijde, als sjerp om de middel geslagen, en
met lange, roodgekleurde, tot op den grond afhangende uiteinden.
De7.e sjerp is onderscheiden van de sampocr, die alleen door
prinsessen gedragen wordt. Laatstgenoemde is glad , terwijl de
sèmbong geplooid of gevouwen is.
Onder de djarit dragen de geringe Javanen veeltijds nog een korte
wijde broek, katok geheeten, die niet beneden de knieën reikt.
Langere tot over do knie reikende broeken, die meer gegoede
Javanen in navolging der Arabieren dragen, heeten sëroewal;
de zeer lange om de enkels aluitcude broeken die tot de oorlogs-
en hofkleeding behooren, worden tjëlJlnS genoemd. De regenten
dragen onder hun bëbéd gemeenlijk een broek van Europeeschen
vorm, met goudgalon versierd. De korte broek vervangt bij de
geringe Soendaneezcn niet zelden de tjawtit als eenig kleeding-
I Btuk. De broek der Madoereezen is van een bijzondere snede.
Zij is wijd om het lijf, maar nauw van een weinig boven de
knie tot aan de enkels, en wordt om de middel vastgesjord met
een wit of groen koord met kwasten a»u het einde, dat door
een ruime schuif loopt, terwijl de broeksband met groote knoo-
pcn versierd ia.
Van schoeisel wordt weinig gebruik gemaakt, schoon som-
migen uit de geringe volksklasse dikke houte zolen (gamparan)
onder den voet bevestigen, soms door middel van een riempje,
meeatal door een pennetje met een knop, dat tusschen de too-
nen wordt gestoken. Bij meer gegoeden komen hiervoor in de
plaats de lederen zolen, taroompah geheeten, waaraan bitndjos
604
koetoengan is oen soort van vest of * wordt gestoken. Maar zelfs
katoen, met een kraag en tot./'fl^ blootvoets, en alleen de re-
waarmede de meer gegoeden '..ig^y ^^ zij in dienst zijn, Euro-
wen beantwoordt daaraar .^De Arabische muilen , die de priesters
door geringe en aan' -i.^ tjripoe (Mal. tjarpoe) genoemd. Het
bovenlijf gewikkel*^ ^^^ pantoffels binnen 's huis hebben de ge-
plaats daarvan <* .;,' '^oedelijk van de Europeanen overgenomen ;
katoen met r ,-,>^«ns de naam ^ënéla, die zonder twijfel het
der verÉgr\^/^inela is.
weinig ' '^jPr'''^||0eiiiUende kapsels en hoofddeksels kan veel gezegd
dikw' X» jnannen houden de lange aan hun natuurlijken groei
mr ^i"^^ haren door middel van een halfronde schildpadden
/*^een knoop of wrong, gëloeng geheeten, te zamen, en
^^ ce met een gebatikten hoofddoek, ikët of oedeng, dien
fjl^anig om het hoofd wikkelen, dat hij zonder knoop, alleen
j^ bet insteken der uiteinden , op zijne plaats wordt gehouden.
jfg Jfadoereezen binden den hoofddoek losser en de Soendanee-
f0n maken dien veelal vast met een knoop , zoodat de einden
lOB om het hoofd slingeren. Die hoofddoeken, hoc algemeen ook
thans, schijnen echter tot een betrekkelijk nieuw tijdperk tebc-
hooren, en cene wijziging to zijn van de tulbanden der Arabieren,
die onder den naam van dastar of serban door priesters en hadji's
in den oorspronkelijken vorm gedragen worden. In oude berich-
ten uit het Fortugoescho tijdvak wordt de Javaan als het hoofd
bloot dragende voorgesteld ; en nog heden is het onder voorname
Javanen een teeken van eerbied, het haar in tegenwoordigheid
van meerderen in lange lokken of krullen over nek en schoudcrü
te doen afhangen. Deze laatste haardracht is een bepaald rer-
eischte, wanneer men voor den Vorst verschijnt, maar tegelijk
moet dan het hoofd bedekt zijn met de koeloek, een ronde staatsie-
muts van wit of lichtblauw doek of laken, maar door middel
van stijfsel recht overeind gezet en van boven iets nauwer dan
van onder. Andere vormen van staatsiemutsen zijn de kanig-an
en de kopjah. De eerste is een ronde, zwarte, fiuweelen muts,
met smalle strepen van geslagen goud of goud passement, bij
plechtige gelegenheden door de vorsten en hun rijksbcritierdcr
(•07
^ , iimar waarmede zich ook elke bruidegom op den aroiid
ouwdag mag tooien. De kopjah is eigenlijk dekoeiijah
"^n, gelijk deze weder ontleend is aan do cuffia
). Doch ofschoon de Arabische koefijah een soort
.vioek is, heeft de kopjah der Javanen meer den vorm
oen om het hoofd sluitende muts of kalot. Om het gelaat
.ogen de zon te beHchcrmen , draagt de Javaan over den hoofddoek in
vele gevallen oen toedoeng of tjaping. Wij hebben het dasgenoemde
hoofddeksel reeds vroeger leeren kennen in den vorm van een groo-
ten stroohoed ') , maar het wordt ook gedragen in den vorm van een
klep of luifel boven de oogcn , met een smallen rand om over de
iket heen om het hoofd te drukken ').
Onder al deze hoofddeksels is do toedoeng het eenige dat soms
ook door vrouwen gedragen wordt, namelijk wanneer zij werk-
zaamheden in 't open veld hebben te verrichten. Maar zij ken-
nen onderscheiden manieren van het lange haar op 't achterhoofd
in oen gëloeng of wrong te verzamelen, die even zooveel ver-
schillende namen dragen. Het korte donshaar dat het voorhoofd
omgeeft en te kort is om in den knoop te worden opgenomen,
wordt meestal afgeknipt of afgeschoren, zeldzamer in kleine
krallen, bijna als een soort van franje, samengerold. Voorts worden
vaak malati- of tjampaka-blocmen en versierde spelden in het
haar gestoken, en vooral bij bruiden wordt het met versierselen
▼an goud en edelgesteenten opgemaakt. Beide seksen maken het
haar welriekend met geurige oliën, gelijk do Javanen over het
algemeen groote liefhebbers van reukwerk zijn, en de aanzien-
lijken gedurig benzoo of andere geurige stoifen in hunne w^onin-
gen branden.
Indien men in het algemeen kan zeggen , dat bij de bevolking
') Do%y, Dietionnairc détaillé des noros des vêtcments chcz los Arabes. 394.
>) BU. 526.
'} Volgens het Jav. Handwbic. ran Prof. Itoorda wordt toedoeng van beide vormen,
tfaping alleen van den stroohoed gebraikt. Daarentegen lezeu w^ bij de Hollander Ld.
en Vk. 8* dmk, I. 898, dat de klep tjapil (schrQffoat voor tjaping?), de stroohoed
toedoeng heet. In het Soend. bcteekent ^aping een zilveren plaat , ook ampok gehee-
ten t die somtyds b\j nog naakt loopende kinderen , inzonderheid bij meisjes , de schaam-
deelen bedekt.
60(>
zijn vastgehecht waardoor do voet wordt gestoken. Maar zelfe
de mindere hoofden gaan doorgaans blootroets, en alleen de re-
genten en distriktshoofden dragen, als zg in dienst zijn, Euro-
peesche laarzen met sporen. De Arabische muilen, die de priestms
en hadji's dragen, worden tjripoe (Mal. tjarpoe) genoemd. Het
gebruik van muilen of pantoffels binnen 's huis hebben de ge-
goede Javanen vermoedelijk van de Europeanen overgenomen;
daarvoor pleit althans de naam ^ënéla, die zonder twgfel bet
Portugeesche chinela is.
Over de verschillende kapsels en hoofddeksels kan veel gezegd
worden. De mannen houden de lange aan hun natuurlijken grod
overgelaten haren door middel van een halfironde schildpadden
kam in een knoop of wrong, gëloeng geheeten, te zamen, en
bedekken ze met een gebatikten hoofddoek , ikët of oedëng, di«i
zij zoodanig om het hoofd wikkelen , dat hg zonder knoop , tüüom
door het insteken der uiteinden, op zijne plaats wordt gehouden.
De Madoereezen binden den hoofddoek losser en de Soendunee-
zen maken dien veelal vast met een knoop , zoodat de einden
los om het hoofd slingeren. Die hoofddoeken, hoe algemeoiook
thans, schijnen echter tot een betrekkelijk nieuw tgdperk tebe*
hooren , en eene wijziging te zijn van de tulbanden der Arabieren,
die onder den naam van dastar of serban door priesters en hadji's
in den oorspronkelijken vorm gedragen worden. In oude berich-
ten uit het Portugeesche tijdvak wordt de Javaan als het hoofd
bloot dragende voorgesteld ; en nog heden is het onder voorname
Javanen een teeken van eerbied, het haar in tegenwoordigheid
van meerderen in lange lokken of krullen over nek en schonden
te doen afhangen. Deze laatste haardracht is een bepaald Te^
eischte, wanneer men voor den Vorst verschijnt, maar tegelijk
moet dan het hoofd bedekt zijn met de koeloek, een ronde staatsie-
muts van wit of lichtblauw doek of laken, maar door middel
van stijfsel recht overeind gezet en van boven iets nauwer dan
van onder. Andere vormen van staatsiemutsen zijn de kanig&i^
en de kopjah. De eerste is een ronde, zwarte, fiuweelen mats,
met smalle strepen van geslagen goud of goud passement, bg
plechtige gelegenheden door de vorsten en hun rijksbestierder
607
gedragen , maar waarmede zich ook elke bruidegom op den avond
van zgn trouwdag mag tooien. De kopjah is eigenlijk de koefijah
der Arabieren, gelijk deze weder ontleend is aan do cuffia
der Italianen '). Doch ofschoon de Arabische koefijah een soort
van hoofddoek is, heeft de kopjah der Javanen meer den vorm
van een om het hoofd sluitende muts of kalot. Om het gelaat
tegen de zon te beschermen , draagt de Javaan over den hoofddoek in
vele gevallen een toedoeng of tjaping. Wij hebben het dusgenoemde
hoofddeksel reeds vroeger leeren kennen in den vorm van een groe-
ten stroohoed ') , maar het wordt ook gedragen in den vorm van een
klep of luifel boven de oogen , met een smallen rand om over de
iket heen om het hoofd te drukken ').
Onder al deze hoofddeksels is do toedoeng het eenige dat soms
ook door vrouwen gedragen wordt, namelijk wanneer .zij werk-
zaamheden in 't open veld hebben te verrichten. Maar zij ken-
nen onderscheiden manieren van het lange haar op 't achterhoofd
in een gëloeng of wrong te verzamelen, die even zooveel ver-
schillende namen dragen. Het korte donshaar dat het voorhoofd
omgeeft en te kort is om in den knoop te worden opgenomen ,
wordt meestal afgeknipt of afgeschoren, zeldzamer in kleine
krullen , bijna als een soort van franje, samengerold. Toorts worden
vaak malati- of tjampaka-bloemen en versierde spelden in het
haar gestoken , en vooral bij bruiden wordt het met versierselen
van goud en edelgesteenten opgemaakt. Beide seksen maken het
haar welriekend met geurige oliën , gelijk do Javanen over het
algemeen groote liefhebbers van reukwerk zijn, en de aanzien-
lijken gedurig benzoë of andere geurige stoffen in hunne wonin-
gen branden.
Indien men in het algemeen kan zeggen , dat bij de bevolking
') Doxjr, Dietionnaire déUillé des noms des Têtcments chez les Arabes. 394.
*) Bb. 626.
'} Volgens het Jav. Uandwbk. van Prof. Koorda wordt toedoeng van beide TormeD ,
tjtpiDg aUeen van den stroohoed gebrnikt. Daarentegen lezen wf) bij de Hollander Ijd.
en Vk. 8^ drak, I. 898, dat de klep tjapïl (schrQffoat voor tjaping?), de stroohoed
toedocog heet. In het Soend. beteekent tjaping een zilveren plaat , ook ampok gehee-
ten , die somtyds b\j nog naakt loopende kinderen , inzonderheid bjj meisjes , de schaam-
deelen bedekt.
tiOJS
vnn Java de liarerv niet geknipt of geschoren worden , man
de kinderlijke leoftijd liierop een uitzondering. De profeet heeft
aan do oudcra do verplichting opgelegd om jongens uiterlijk op
hun tweede jaar het hoofd te scheren , en slechts twee haarlokken
daarop te laten ataan '). Dit voorschrift wordt op Java vrij algemeen
opgevolgd, gelijk er in het algemeen de voorschriften van den
Isliim ijveriger betracht worden, naarmate zij meer in den grond
onverschillige uiterlijkheden betreffen. De haarbosjes die aan
weerazijdon van hot hoofd blijven staan, en allengs tot Utnge
staarten aangroeien, terwijl het overige haar van tijd tot tijd wordl
afgeschoren, heetun koetjir of gombak. Wanneer de jongen zal besac;
den worden , wordt de punt van deze haarstaarten afgeknipt en vi
DU aflaat men aan hot huar den vrijen wasdom; maar don bruidegi
worden nogmaals eenige haren, ter lengte van een duim on
veer , plechtig afgesneden op de plaatsen waar hij als kind de k
tjir heeft gedragen. Het afknippen der staarten heet bij beide ge
genheden toegel koetjir, en wordt tegen een klein geschenk door
een santri of priester verricht. Maar een dergelijk gebruik he
ben de Javanen ook op de meisjes toegepast. Bij deze blijft ecb
alleen eenc kleine plek op de kruin van het hoofd ongeschorei
zoodat zich een kuif vormt , koentjoeng geheeten , eu die men
niet tot een staart laat doorgroeien , ofschoon zij altijd langer
blijft dan het overige zeer kort afgeknipte haar. liet knippen dei
kuif, toegel koentjoeng, heeft, even als dat van de staarten è
knapen , bij de besnijdenis en bij het huwelijk plaats.
De dagelijkscbe lijfsieraden der Javanen zijn doorgaans itB
geringe waarde. De oorsicradcn der vrouwen (Ng. soewëng, Kr.
sijngkang, Mal. eoebang) zyn meest van buffelhoorn of koperen
hebben den vorm van een dun langwerpig klosje ; de ringen waar-
mede beide seksen de vingers tooien, zijn meestal slechts van rood
of gooi koper, bij do mannen zelfs vaak van ijzer. Doch bij
plechtige gelegenheden en in 't algemeen bij personen
aanzien worden deze sieraden door gouden vervangen en zijn
de ringkassen edelgesteenten van verschillende kleuren
>aH
'] Voti den Bctf;, Rei;itiM;Icn van liet Moh. recht. 131.
609
AIb blanketsel voor het aangezicht, vooral voor bruiden, wordt
veel gebruik gemaakt van wedak (Mal. bëdak), d. i. rijstpocdcr
met rozenwater of ander welriekend vocht aangemaakt
Het de zorg voor het lichaam staat nog een ander gebruik
in verband , waardoor de Javanen eene der schoonste gaven van
de natuur ƒ een mond met witte en regelmatige tanden, moed-
willig bederven. De gewoonte om de tanden te vijlen en met
goud te bekleeden schijnt van oudsher algemeen te zijn geweest
onder de volken van Maleischen stam, en behoort tot die lange
reeks van zonderlinge en barbaarsche middelen, waarvan zich de
natuurvolken bedienen om aan de zucht naar opschik te voldoen.
Yan dit afschuwelijke gebruik is bij de Javanen de gewoonte
overgebleven om de vier middelste tanden der bovenste rij hol
uit te beitelen (tatah) of met puimsteen af te vijlen (pasah). Daar
hierdoor het verglasel der tanden weggenomen en derhalve hun
zwart worden bevorderd wordt, schijnt dit gebruik aanleiding
te hebben gegeven, dat de inlanders van witte tanden, „tanden
als van een hond" , zooals zij zich uitdrukken , allengs een af-
keer kregen, zoodat men zich zelfs van kunstmiddelen bedient,
om de afgevijlde tanden ten spoedigste de zwarte kleur te doen
aannemen. Dit geschiedt door inwrijving met een olieachtig zwartsel,
dat men verkrijgt door het branden van kokosschalen. Dat vijlen
en zwart maken der boven-snij tanden heeft bij meisjes zoowel
als knapen dikwijls reeds plaats op het achtste of negende jaar ,
en wordt dan later nog wel eens herhaald, maar moet in ieder
geval aan de voltrekking van een huwelijk voorafgaan. Het wordt
somtijds door de dorpspriesters , anders door oude vrouwen , waar-
scbgniyk de doekoens van de dessa '), verricht.
Hen kan in het algemeen zeggen , dat het verschil in kleeding
tussohen de hoogere en lagere standen meer in de fijnheid der
wee&els en de kostbaarheid der stof dan in den vorm der klee-
dingstukken bestaat; dat het gebruik van zijde, fluweel en laken tot
de aanzienlijken bepaald is; dat evenwel de oude voorschriften die
het gebruik van verschillende stoffen of patronen tot bijzondere
klassen beperkten, in de Gouvornements-landen in vergetelheid zijn
■) Zie boven bl. 485.
39
r)io
geraakt , oföcboon er in de Yorstealanden nog veel van i» oT©r-
gebleven, en, onder andere, gebatikte kleederen van zekere bo«^^
paalde teekcning alleen door prinsessen van den bloede mogen^^
gedragen worden; dat de aanzienlijke Javanen veel aan hunne
kleeding ten koste leggen en daarop even keurig zijn als zij zindelijk
zijn op hun lichaam ; dat ondor de echte Javanen zelfs de geringej
man zelden slordig is en in dit opzicht gunstig afsteekt by dei
ruweren Soendanees ; en dat onder de Madoereczen de mannen ziel
door het gebruik van lichte en opzichtige kleuren, zooals geel , groen,
oranje, lichtblauw en hoogrood , onderscheiden , terwijl de vrouweaj
in hare klecding nog eenvoudiger dan do Javaansche zijn.
In nauw verband met de kleeding staat nog het een en ander
dat de Javaan gewoonlijk bij zich draagt. In zijn gordel steekt
hij doorgaans een zakdoek (oesap tangan) en er hangt een vaiij
ecue taaie grassoort , mèndong gehecten , of van touw of iet
dergelijks gevlochten zak of tasch (kandi, kantong) aan, watirii
hij zijn geld , zijn tabak en andere bcnoodigdheden bewaar
Ook draflgt zelfs de armste Javaan doorgaans ecnigc voor
klaargemaakte sirihpruimen bij zich, hetzij in een doos of
knoopt in een punt van zijn zakdoek. Zulk een pruim word
gedurende een goed kwartier in den mond gehouden, en
daar dat dit tijdsverloop in het Javaansch den bijzonderen m
heeft van sapanginang (van kinang), d. i. do duur v«i
sirihpruim.
Geen Javaan gaat, zelfs in den diepsten vrede, geheel on
wapend. Een krie , in den gordel gestoken of aan een daarvool
bestemden riem (anggar) hangend, is zijn onafscheidelijke modgczul
Men draagt de kris, in Kriima doewoenggeheeten , aan de linkerzijdo^J
zoodat men het hnndvat het gereedst met de rechter grijpen kan,
doch bij het hofkostuum wordt zij aan de rechterzijde gedragen , omda
dit vereischt, dat aan de linkerzijde een wadoeng of groot hakmei-
en nog een klein mes in een houten echeedo worde gedragen , sym*
bolcu van de bereid vaardigheid des dragers om op zijns moestersj
bevel een boom voor hem te kappen of gras te snijden. Tot hetJ
krijgskostuum behooren drie krissen, één aan de rechter-, één
aan de linkerzijde en één van achteren in don gordel gestoken,
(JU
en bovendien een zwaard of houwer (p^dang , kléwang) , aan een
afzonderlijken band of koppel (pending, anggar) aan de linker-
zijde afhangende , en in de hand een lange lans of speer (Ng. toem-
bak, Kr. waös), die het voorname wapen van den Javaanschen
soldaat placht te wezen. Van de drie krissen behoort de eerste het
eigendom van den krijgsman , de tweede een erfstuk zijner fami-
lie, de derde een huwlijksgeschenk van den vader zijner bruid
te zijn. Doch die Javaansche krijgados, met al wat er toe be-
trekking heeft, kan bijna tot de antiquiteiten gerekend worden,
daar in de Gouvernementslanden geene andere Javaansche solda-
ten gevonden worden dan die in de hoofdzaak op Europoesche
wijze gekleed en gewapend zijn, en daar de Vorsten, van alle
wezenlijke krijgsmacht verstoken, alleen nog eenige troepen
voor staatsie houden, waarop ik "bij de bijzondere beschrijving
der Vorstenlanden zal terugkomen.
De kris is wederom een van die onderwerpen uit het Javaan-
BcLe leven, waarover men een boekdeel zou kunnen volschrij-
ven, indien men de tallooze verscheidenheden in lemmer, ge-
vesten scheedo^ de verschillende namen die aan iedere verschei-
denheid toekomen, het verband tusschen den vorm en de waarde
van de kris en den rang en stand van den drager, en de voor-
deelen, volgens de raeening der inlanders aan zekere bijzondere
hoedanigheden der krissen verbonden , wilde doen kennen. Doch
behalve dat zulk eene breede bcschriJTing eene bijdrage zou
leveren tot de kennis van het karakter der Javanen, wier klein-
geestige vormelijkheid en beuzelachtig bijgeloof daardoor sterk
zou uitkomen, zou zij even nutteloos zijn als zij den lezer on>
feilbaar zou vervelen. Ik bepaal mij dus tot enkele opmer-
kingen.
Men kan de kris een do!k of ponjaard noemen, omdat het
lemmer steeds recht en slechts ongeveer drie k vier palmen
lang is; maar het ia daarentegen aUijd plat, als dat van oen
zwaard, ofschoon scherp aan beide zijden. De snede, ofschoon
nooit ver van de rechte lijn afwijkend, volgt in vele der meest
ecnde verscheidenheden eene golflijn met meer of minder
ter of kleiner bochten. Do verscheidenheden alleen van
39'
I
I
012
het lemmer, ieder door een eigen naam aangeduid, zyn meer
dan honderd in getal ; van een veertigtal der meest voorkomende
kan men afbeeldingen vinden in den Atlas van Raffles. Bij
kostbaarder krissen is het lemmer dikwijls fraai gedamasceerd.
Dit geschiedt door het gewone ijzer samen te smeden met het
pamor, een zeer wit, smeedbaar ijzer, dat in verschillende
deelen van Insulinde, doch niet op Java zelf, gewonnen wordt.
Pamor wordt nooit op zich zelf verwerkt, maar in aderen of
draden met velerlei slingeringen door het gewone ijzer heengo-
trokken, en door deze bewerking wordt, zegt men, niet alleen
de schoonheid, maar ook de taaiheid en samenhang der wape-
nen vermeerderd. Het contrast tusschen de gewone ijzerkleur ea
de zilverwitte aderen wordt nog verhoogd door de voltooide kris
in te wrijven met limoensap en eene oplossing van arsenicam,
en het schijnt dat vooral dat gebruik aanleiding heeft gegeven
tot het sprookje, dat de Javanen hunne krissen vergiftigen om
de wonden daarmee toegebracht gevaarlijker te maken. Aan het
boveneinde van het lemmer is een stift gesmeed, die bevestigd
wordt in een gevest of greep van hout, been, hoorn of ivoor,
in fantastische vormen gesneden en soms met diamanten bezet
De seheede (saroeng) is altijd van hout, doch veelal overtrok-
ken met een tweede van spinsbek (swasa), zilver of goud. Het
meest gezochte hout voor de vervaardiging yan krisscheeden en
gevesten is het kajoe pèlèt, een witachtig met zwarte vlammen
geteekcnd hout, van een mij onbekenden, maar in oostelijk
Java niet zeldzamen boom of heester, waaraan geheimzinnige
krachten worden toegekend, die echter van zekere eigenaardig-
heden in de teekening afhankelijk zijn. De fraaie krissen, door
de Javaausche grooten gedragen, behooren tot de merkwaardig-
ste voortbrengselen der Javaansche nijverheid, en verheffen den
vervaardiger schier tot den rang van een kunstenaar.
De kris is in de oogen van den Javaan een zoo gewichtig
voorwerp, dat verschillende legenden omtrent haar in omloop
zijn. Gewoonlijk wordt de uitvinding van dit wapen aan den
beroemden mythischen held Raden Pandji ') toegeschreven;
■) Zie bl. 426, 454.
613
I
i
I
I
maar Raffloa maakt gewag van een overlevering, volgens welke
con oude vorst uit het Rindoe-tijdvak, Sakoetrara of Sapoetrara
geheeten, ter wereld zou gekomen zijn mot een kris aan zijn
zijde. Deze kria zou den vorm gehad hebben bekend bij den
naam pasopati, en daarom zou do dusgenoerade aoort nog heden
het hoogst in eere zijn '). Eene andere overlevering leert dat
alle volken van lusulinde die de kris gebruiken, eenmaal aan
Java onderworpen waren en van daar dat gebruik ontleenden.
De Javaanache geschiedenissen zijn vol van verhalen van heilige
en wonderdadige krissen , en krissen nemen eene eerste plaats
in zoowel onder de rijkssieraden der vorsten als onder de poe-
saka's (erfstukken) , die ook onder de geringe Javanen van geslachte
tot geslachte overgaan. Maar ofschoon de kria , zooals wij boven
zagen, ook tot de krijgstoorusting van den Javaan behoort, is
zij thans nauwelijks meer dan een lijfsieraad, gelijk in Europa
in de vorige eeuw de degen was. Ofschoon do Javaan zeer ge-
voelig is voor belecdigingen , wordt toch de kris slechts zelden
door hem getrokken , misschien wel juist omdat de vrees voor
WTaakoefening , waartoe dit wapen zoo gcrccde gelegenheid
biedt, hem zelfbehecraching on het onveranderlijk in acht nemen
van een beleefden toon geleerd heeft.
Is do kria, schoon met velerlei onderscheid in vorm en waarde
on wijze van dragen, aan alle Javanen gemeen, een onder-
scheidingsteeken van vorsten, prinsen en ambtenaren is de
pajoeng of songsong. De pajocng is een groot zonnescherm met
een langen stok, en wordt den genoemden personen door een
volgeling boven het hoofd gt^houden. De kleur of kleureji der
pajoenge, goud, rood, groen, blauw en geel, de verdeeling
dezer kleuren in strepen en randen, gedeeltelijk ook de knop,
wijzen den rang aan van den persoon dien zij overschaduwen.
Zich schikkende naar de Javaansche gebruiken , heeft ook het
Gouvernement aan zijne inlaadschc dienaren een verschillende
pajoeng naar het verschil van hunnen rang toegekend , en daar-
omtrent zeer nauwkeurige verordeningen uitgevaardigd. Zelfs
') Raflle», Java, I. 392.
RH
aan de priesters '), ja aan de inlandache onderwijzers (met i
titel van mantri-goeroe) heeft de Regeering het recht geschon-
ken om zich een pajoeng te laten nadragen. Wil men zich van
deze zaak eene goede voorstelling vormen, dan is de plaat met
pajoengs in kleurendruk, in 1871 door den heer Kolff uitgM
geven, ver boven eene beechrijving te stellen. Van de zucht dcF*
Javanen naar rangen, titels en onderscheidingsteekenen kan
niets zulk een levendigen indruk geven, als oen blik op zoo^f
danige afbeelding. Van de geheel gouden pajoeng van den
Soesochoenan en den Sultan kan men hier , door alle rangen van
don adel en de beambten in de Vorstenlanden en van do inland-
ache ambteaaarswerold ia de Gouvernementslanden heen, traps-
gewijs afdalen tot aan de blauwe pajoeng, met groenen, door
goud omgeven , cirkel in het midden , van den inlandschen schrij-
ver voor algemoeneu dienst. Door de pajoengs in de Vorsten- on
in de Gouvernementslanden in gebruik ieder op een afzonderlijk
vak dor plaat voor te stellen , toont ons de tcekenaar teveDfl|^|
duidelijk, hoe het Gouvernement zich het voorbeeld der Javaan»
sche vorsten heeft ten nutte gemaakt.
Wij komen thans tot de voeding en de daarmede in verband
staande gebruiken , een belangrijk onderwerp , maar waarover
ik hier zeer kort kan zijn , omdat wij in het hoofdstuk over dt'
middelen van bestaan de meeste belangrijke voedingstoffen die^y
Java oplevert en de bevolking gebruikt, reeds hebben leerei^H
kennen. Ook sprak ik reeds bij het huisraad van de wijze waarop
de Javanen aanzitten en waarop hunne spijzen worden voorge
diend "). Er rest mij evenwel nog het een en ander op te
ken, dat, naar ik meen, eene niet geheel onbelangrijke bij
tot de kennis van Java's bevolking vormen zal.
De Javaan gebruikt gewoonlijk twee maaltijden daags, het
middagmaal, mangan awan, waarvan de tijd vrij wel aan den
naam beantwoordt, en het avondmaal, mangan wengi, dat M
zonsondergang tusachen zeven en acht ure genuttigd wordt. Bi
deze maaltijden zitten de kinderen met hun bonte bors
rcuuuv
oorge- j
s mer-
i, he^
n den
») Vgl. bl. 373.
') Bl^. S'J6.
615
gezamenlijk aan met de ouders , welke laatsten zich veelal van
de bovenkleederen ontdaan hebben, die hun in huis te warm
en te lastig zijn , zoodat de man Rlechts met de katok en opgc-
Echorte böbdd, de vrouw alleen met de slordig om het lijf
geslagen tapih bekleed is. Het middagmaal is het hoofdmaal
en het eenige waarbij door de gewone Javanen warme spijzen
worden gegeten, die de vrouw zelve bereid heeft, terwjjl de
man aan den arbeid was. Water is daarbij de eenige drank. Voor
het ontbijt (sarap of eènièk) wordt niet geregeld aangezeten. Wie
vroeg uitgaat tot den arbeid verkwikt zich soms eerst te huis
door ecu kop warm water op koffiebladercn getrokken en eon
weinig koude rijst, doch nuttigt gewoonlijk iets onderweg in de
waroeng. Wij willen hom derwaarts volgen en zien wat hem
daar wurdt aangeboden , na eerst met een woord te hebben
aangeduid hoc de waroeng zelve is ingeriuht.
Do waroeng of, uaar de gewone uitspraak der Europeanen ,
warong is voor de Javanen wat de kraam met eetwaren , de her-
berg, het kuthcbuis en de restauratie voor de verschillondo
standen van Europeanen zijn. Zij is niet gemakkelijk te beschrij-
ven, want het is een genus dat vele species omvat. Qroot is
bij den Javaan de zucht om te snoepen, en aan die zucht wordt
op allerlei wijze voldoening verschaft. Overal waar een feest wordt
gevierd, waar eenige omvangrijke arbeid verricht wordt , waar iets
van wat aard ook plaats heeft dat een aantal nienschen op
ééno plek verzamelt, ziet men zich steeds een soort van warong
vertoonon. Do eenvoudigste vorm bestaat in twee ronde korven,
aan de uiteinden van een bamboestok over de schouders gedra-
gen, en gedekt met een platte korf. waarop de waren zijn uit-
gestald. Eene andere draagbare warong bestaat uit een paar
ronde of vierkante kastjes, die tevens het noodige bevatten om
warm te houden wat warm moet worden genuttigd. De sterk-
ste tegenstelling met deze vormen de warongs gehouden in
gewone woonhuizen , wuarvuu dan de veranda voor de uitstal-
ling der waren en tot plaats voor de bezoekers is ingericht. De
typische warong houdt het midden tusschen die uitersten. Het
is een kraum of opstal aan den open weg, met een afhangend
616
dak, soms zoo laag reikend dat men zich diep moet bukken
om binnen te treden. Op een breede tafel Tan ploepoeh of plafc
geklopte bamboe zitten, met de beenen onder het lyf geslagot,
een paar vrouwen — de warong wordt altijd door Trouwen ge-
houden — omgeven van manden en potten die de gekookte
rgst, de groenten en andere waren bevatten. Die tafel is omge-
ven door lagere bamboebanken , waarop zich het meestal talrijke
gezelschap nederzet, dat uit de bontste verscheidenheid van
mannen en Trouwen, grijsaards en jongelieden, landbouwers en
sjouwers, dansmeiden en potsenmakers, dicTen en handhaTers
der openbare Teiligheid is samengesteld. Ser komen allen zich
verpoozen van hunne dagtaak, hunne zorgen en kwellingen ver*
geten , en genieten van de rust , den gezelligen kont , de geestig-
heden en kwinkslagen die vaak een luid gelach doen opgaan,
en al de heerlijkheden die de Javaansche kookkunst tot fabel-
achtig geringe prijzen te genieten geeft, en die met een hoor-
baar slurpen en smakken worden naar binnen geslagen , terwgl het
genot vaak door minder wellevende openbaringen van het gevod
van verzadiging gevolgd wordt.
Gekookte rijst, steeds de hoofdschotel van den Javaanschen
maaltijd, wordt ook hier het meest gevraagd, maar geen der
gewone toespijzen zal te vergeefs daarbij verlangd worden. Ge-
braden visch, kleine gezouten vischjes (ikan tri), trassi '),
kippenvleesch met tamarinde bereid , dendeng ') , sésaté of stuk-
jes vleesch aan speetjes geroosterd en voorgediend, pindang
(een soort van soep van gehakt vleesch of visch), gezouten
eieren vooral van eenden, gëndon of de dikke larven eener
groote tor, die in de aren-, kokos- en rotanpalmen leeft en ge-
braden als een groote lekkernij geldt, gebraden larons zooals
de termieten in gevleugclden toestand genoemd worden *) , lodth
(oen soort van soep uit kokosmelk met groente, spaanschc
peper, trassi en témpé ^) bestaande), gebraden uien, bajëm of
spinazie '), komkommers, tjabé *), lalab (de algemeene naam
. ») Zie bl. 678. ») zie bl. 575. J) Zie bl. 197.
*) Zit bl. 534. i) Zie bl. 569. «) Zie bl. 546.
617
van joDge bladeren en uitspruitsels die rauw bij de rijst worden
genuttigd), peté en djèngkol '), sambël *), roedjak (een zeer
geliefkoosde lekkernij, die uit fijngemaakte onrijpe vruchten
met toevoeging van sambël bereid wordt), en een verbazende
verscheidenheid van gebak of koewèh (bij de Europeanen ge-
woonlijk kwee-kwee), waarvan doorgaans de këtan *) het hoofd-
bestanddeel vormt, en waarvan sommige soorten ook den Euro-
peanen niet ongevallig z^n, — ziedaar een ver van volledige
Igsi van de spijzen die, nevens een groote verscheidenheid van
versche vruchten , steeds of meestal in de warongs verkrijgbaar
zijn. Onder de dranken neemt een eerste plaats wédang of
kokend water in. Men gebruikt het om het in een kom hetzij op de
bladeren van de kofiiestruik , hetzij ook op het poeder van gebrande
en gemalen koffieboonen te gieten; want hoewel strikt genomen
alle vruchten van den koffieboom aan het Gouvernement moeten ge-
leverd worden , laat men bij oogluiking den Javaan kleine hoeveel-
heden voor eigen gebruik. Het slappe aftreksel , in het eerste geval
wédang kopi, in het andere wédang boeboek geheeten, wordt
door den inlander als zeer verfrieschend beschouwd, en, ge-
mengd met een stukje inlandsche suiker, met graagte gedron-
ken. Een andere lievelingsdrank is de bandrek, een warme
drank, op gember, peper en andere kruiden getrokken. Maar
bedwelmende dranken, waarvan de Profeet het gebruik aan
zgne volgelingen ontzegd heeft, zijn niet in de warongs te be-
komen, ofschoon de Europeanen aan de hoofden het gebruik
van wgn, aan den geringen Javaan in de strandplaatsen hier
en daar dat van jenever geleerd hebben. Ook kennen de Java-
nen zelven de bereiding van tweeërlei sterke dranken, waarvan
de eerste badeg geheeten, uit gewone rijst, de andere, onder
den naam van brom bekend, uit ketan wordt gestookt. Vooral
de laatste brengt, na lang bewaard te zijn, erge dronkenschap
te weeg. Doch het gebruik dezer dranken is zeer weinig onder
de Javanen verbreid, en dronkenschap is onder hen eene hoogst
zeldzame ondeugd. Yoor 't overige spreekt het wel haast van
>) Zie U. 66S. ") Zie bl. 596. ») Zie U. 516.
618
K«ir, dat ook sirih en toebehooren , tabak en seroetoe's ') gfntwh
in de warongs verkrijgbaar zijn.
Voor het gemis van den prikkel der bedwelmende dranken
hebben vele Mohammedaansche volken vergoeding gezocht door
het gebruik van andere narcotische zel&tandigbeden , die , omdat zij
vermoedelijk aan M^obammed niet bekend waren , niet rechtstreeks
door hem konden verboden worden: de haschiech en het opium.
De haschisch of baug is een harsachtige stof, die zich in de tropi-
sche landen op de bladeren en stengels van de hennip ontwik-
kelt, en wegens haar bedwelmend vermogen 6f met de bladerea
gekauwd, óf tot bereiding van een drank gebruikt, of eindelijk
met tabak gerookt wordt. Deze laatste manier van de haschisch
te gebruiken is ook in den Indischen Archipel doorgedrongen ')
en heeft er aan do cultuur van hennip, onder den Hindocschen
naam gandja, die in het Javaansch tot géndjé is verbasterd,
eeno zekere verbreiding gegeven. Intu88clien i» mij omtrent
het gebruik dezer stof op Java nooit eenig bericht voorgekomen ,
en ik spreek er hier dan ook alleen van om er de aandacht op
te vestigen van hen die in de gelegenheid zijn de Javoausche
gebruiken na te Hporcn. Zeker is het daarentegen dat het gebruik
van opium onder de Javanen eene verbreiding hcefl erlangd , die
een allerverdcrfelijksten invloed oefent, de gezondheid en w^el-
vaart van duizenden knakt en het geluk van ontelbare familivn
verwoest. Over de vraag of ook een matig gebruik van opium ,
behalve als geneesmiddel , voor alle personen en onder alle om^
standigheden bepaald schadelijk is to achten, mogen de gevoelens
bijna even verdeeld zijn, als bij ons met betrekking tot de
sterke dranken het geval is, omtrent de verderfelijke gevolgen
van het misbruik kan geen twijfel bestaan '). Niet ten onrechte
zeg^ eene inlandsche spreekwijze van den overgegeven opium-
Bohuiver: „eerst at hij opium, uu eet het opium hem.** Bjj de
blijvende verdooving en afmatting, die allengs door het tot heb*
behjkheid geworden gebruik van opium geboreu wurdt , zoekt
hot ongelukkige sluchtuft'er te vergeefs naar eenigc u}>wekking,
M Zie bl. 517. ') Miquci, SuiuBtra. ti9.
*) Vgl. «oural Ür. GiLiuer, Over tanil en tec. 100.
6t9
I
het nogenblik waarop hem het vernieuwd gebruik van het
bedwelmend sap een kortstondig genot schenkt, om hem daarna
in nog dieper ellende te doen wegzinken. Met vaalbleek gelaat,
fletsohcn en zielloozen btik , ingevallen kaken, loodblauwe lip-
pen, uitgeteerde ledematen, wankelende schreden, ziet mon ton
laatste de slachtoffers van het opium rondsluipen, tot de dood
een einde maakt aan hun lijden.
Maar onder de artikelen die in de waroug zijn te koop gesteld
neemt het opium geene plaats in. De teelt van do maankop of
papaver, die het gevaarlijk heulsap oplevert (Papaver sonmifo-
rum) is op Java ten strengste verboden, en de invoer is een
monopolie van het Gouvernement, dat de waar tegen zeer hooge
prijzen overgeeft; aan Chineesche pachters, die alleen het recht
tot verkoop bezitten. Wat het Europeesch Gouvernement tot
dezo handelwijze genoopt heeft, hoe de gchecle zaak is ingericht
on welke voordeelen zij aan do schatkist oplevert, behoud ik
mij voor in het vierde bock nader te bespreken. Uier nog slechts ,
eer wij tot de maaltijden der Javanen terugkeeren , een enkel
woord over do plaats waar en de wijze waarop het opium duor
hen genoten wordt.
Ik poogde den vroolijkcn aanblik van de warong te schetsen;
de opiumkit is daarvan het akelig tegenbeeld! De aanzienlijke
Javaan, gelijk de welgestelde Chinees, geniet do rampzaligo
weelde van het opium rooken alleen of in gezelschap in een
klein vertrek dat hij daartoe in zijne eigene woning afzondert,
flauw door lampen of kaarsen verlicht, en met matten en kus-
sens belegd, waarop hij zich uitstrekt om de zoete droomen en
bekoorlijke visioenen te genieten , die hot opium zoo duur door
de latere uitputting laat betalen. Voor den geringen inlander is
dit gCDot in den regol slechts to verworven in do kleine,
smerige, doorgaans van bamboe gebouwde krotten, die op schier
eiken pasar gevonden worden dm onder den naam van opium-
kitten bekend zijn. Die gebouwtjes behoorcn aan den pachter
en staan onder toezicht van de politie. In een kleine , met tralies
pll%eiohoten ruimte zit de bediende van den pachter, die voor
gereed geld het upium , meestal in zeer kleiuc hoeveelheden , ver-
G20
koopt. De overige ruimte, mot eene lange balc-baI6 en eenige
matten en kussens toegerust, is voor de opiumrookers beatcmd,
die zich niet laten afschrikken door de verpeste lucht, die de
walm der lampen en der opiumpijpen verspreidt. In die afzicb-
tige holen brengen de landbouwer en de koelie , ten koste van
han gezin, de vruchten van hun arbeid ten otfer, verteert de
ronggèng het loon der ontucht en zoekt de in zijn eergevoel
gekrenkte, die op wraak zint, in bedwelming en opwinding den
moed tot het volvoeren eener bloedige daad. Men mag aanne-j
men dat zelfs de kleinste gilt die hier te bekomen is, onge-
veer een vijfde vordert van de som die do Javaan tot het
dagcmksch onderhoud van zijn huisgezin behoeft , en dat de land-
bouwer die niet meer dan eenmaal daags de hoeveelheid nuttigt]
toereikend voor eene enkele opiumpijp, daarvoor meer dan een
vijfde moet opofferen van de gemiddelde som die , na aftrek der
belastingen, zijn njstoogst hera opbrengt. Is in de laatste jaren
do bevolking van Java en het bedrag der loonen aanmerkelijk
toegenomen, het opiumverbruik heeft daarmede, helaas ! meer ^
dan gelijken tred gchoudcu. Terwijl in 1865 nog slechts 67,762
katti's aan de pachters werden verstrekt, is voor 1874 oen be-
drag van 135,960 katti's voor de behoeften van Java en Madoera
noodig geacht. Men huivert bij de gedachte aan de hoeveelheid
ziel en lichaam bedervend vergift dat het Gouvernemeuts opium-
monopolio onder de Javanen verbreidt; men huivert bij de ge-
dachte, dat zulk een middel meer dan negen millioen moet bij-
dragen om Java in staat te stellen aan de geldelijke veq)lich-
tingen die het zijn opgelegd , to voldoen '). Doch het is hier nog de
plaats niet voor zulke beschouwingen ; later kom ik daarop terug.
Het opiumgebruik is niet gelijkmatig over geheel Java ver-
breid. Ofschoon do Regeering het voor eenige jaren gehuldigd
plan tot langzame" uitbreiding der zoogenimmde „verboden kria-
gcn" weder heeft laten varen, zijn er nog altijd gedeelten des
eilands waar aan deu pachter en zijne agenten de toegang i»
') Voor 1874 is de opbrengst vftn het opium-monopolie gvruatud op / 9,7UX,47fl
Hiervan werden / 7.080,120 beJoagcn als pachticbat, terwijl do overiRt / 1,723,55')
de goraunde winrt op het te verstrekken opium lelf vertegenwoordigen.
t521
geweigerd. Slechts éóno residentie ie in haar geheel voor de opium*
verkonpors gesloten, ik meen de Preanger Eegentschappcn. Voorts
strekt het verbod zich uit tot ccnige aangrenzende deelen Tan
Bantam, Batavia, Tjeribon en Baojoemas, over een deel vau
Bagelèn, over een paar districten van Probolinggo en over het
tot Soerabaja behoorde eiland Bawcan. In hoeverre ook in
die verboden kringen opium binnengesmokkeld en gebruikt wordt,
is moeilijk te beslissen. In het algemeen schijnen de verbods-
bepalingen gunstig te werken in die gewesten die door Soen-
daneezen bewoond worden , en men zegt dat de overtredingen die
in deze streken voorkomen , gewoonlijk aan de Javanen en vreemde
oosterlingen moeten worden toegeschreven, die met de bevol-
king vermengd zijn. Maar in de eigenlijk Javaansche en Ma-
doereesche gewesten schijnt de maatregel der verbodsbepalingen
grootendeels door sraokkelanj verijdeld te worden , zoodat de
schatkist schade lijdt, zonder dat het welzijn der bevolking wordt
bevorderd. Echter kan op het geisoleerde eiland Bawean en bij
de schier geheel buiten aanraking inet de overige bevolking
blijvende heidenen van het Tenggeische gebergte in Probolinggo
de werking der verbodabepalingen bevredigend genoemd worden,
liet woord opium is , zelfs onder de Europeanen , in Indië wei-
nig in gebruik. De Arabieren, het woord van de Grieken over-
nemende, spraken het afi oe u uit, de Portugeezeu maakten daarvan
anfiaó, en hieruit ontstond amfioeii, dat in Indië bestendig
in de administratieve taal gebezigd wordt. De Javanen, zich nader
houdende aan den Arabischen vorm, spreken apjoen uit, maar
gebruiken dit woord alleen van hot ruwe nog onbereide opium,
zooals het in den groothandel komt. Om het voor het gebruik
geschikt te maken , wordt hetiu warm water geweekt en opgelost,
door een doek of een soort van papier gezift, en vervolgens op
een zacht vuur gekookt en uitgedampt. De dus verkregen, op
siroop gelijkende stof wordt tjandoe genoemd, en somtijds, met
koffie vermengd, tot een drank bereid. De gewone manier is
echter de tjandoe met wat Javaansche suiker en de zeer fijn
gekorven bladeren van de awar-awar (Picua septica?) of van de
tabaksplant tot oen balletje ter grootte van een erwt te kneden^
622
lan men den naam van madat ') geeft, on dit door eene
pijp van bijzonder maaksel (bedoeddan) te rooken. Men gebruikt
daartoe een bollen bamboe , middelmatig dik , omstreeks 1 J voet
lang en aan de eene /ijde gesloten, üp eenigen afstand van het
gesloten einde is een kleine opening, waarin de kop is vastgezet,
die uit hout, hoorn, rood aardewerk of iToor bestaat, on de
gedaante heeft van een omgekeerden tol. Gewoonlijk is bij met
ijzer, bij aanzienlijken met zilver of goud beslagen. Op de kleine
opening van den kop wordt de opiurapil geplaatst en daarna aan
de lamp gebracht , terwijl de rooker het open oinde der baraboe-
buis in den mond neemt, en met tien ü twaalf krachtige halen,
die van een sissend of sijfelend geluid vergezeld gnan — vanwaar
de benaming „amüocn schuiven" , — don rook inzuigt en binnen-
slikt, om dien eerst lang daarna door mond en neusgaten uit
te blazen. Nu begint het opium zijne werking te doen , en zoodra
men de bedwelming gevoelt , legt men zich neder om zijn roes
uit te slapen. Het aanzetsel dat zich door veelvuldig gebruik iii
de pijp vormt, wordt er dikwijls later uitgeschraapt , om het tot
het voortbrengen eener nieuwe bedwelming aan te wenden. Arme
Javanen vergenoegen zich niet zelden ala surrogaat met een extract
van Tinospora crispa, dat ook tot vervalscbing van het opium
gebezigd wordt. Het bij de Turken en West-Aziaten heerscLend
gebruik om het opium te kauwen, schijnt op Java zelden of niet
voor te komen.
Doch het is tijd ora van deze uitweiding tot de voedingsmiddelen
terug te kceren. Een onmisbaar bestanddeel voor de spijsborci-
ding, maar waarvan ik nog in het geheel niet gesproken heb,
is het zout. Ik had er ook van kunnen gewagen bij de behande-
ling van de nijverheid der Javaan ; want het op Java en Madoera
gebruikte zout wordt in het land zelf gewonnen, voor een klein
deel uit de modderwellen in de afdccling Grobogan , voor verreweg
het grootste deel uit zeewater. Doeh de eerste wijze van aanmaak is
alleen van plaatselijk belang cu komt in hot derde deel van dit werk
ter sprake, eu de andere geschiedt, met uitzondering van het in de
■) Vi{L over dit woord v. d. Tnok, TotNiKhe tpmakkunit. 18.
628
Vorstenlanden , vooral in Jogjakarta vorvaftpdigde ?.out, uitslui-
tend op last en onder toezicht vau hel Gouvernement. Behoudens
de vergunning tot gebruik van het Orobogansche zout binnen
een nauw begrensd gebied, is het Gouvernement de oenige
wettige leverancier van het zout dat door de bewoners van Java
buiten de Vorstenlanden gebruikt wordt. Tot handhaving van
dit voor de schatkist zeer belangrijk monopolie — voor 1875
is de opbrengst van den verkoop van zout op Java en Madoera
op 5( milUoen gulden begroot — worden de heimelijke aan-
maak en de smokkelhandel in dit artikel ten strengste tegen-
gegaan. Do zoutaanmaak voor het Gouvernement; die vroeger
op verschillende punten van Java's noordkust en van Madoera
plaats had, is thans tot het district Soemcnep op laatstgenoemd
eiland beperkt. De bewerking is hoogst eenvoudig. Men leidt
het zeewater tu oradijkte stukken grond , „zoutpanuen" genoemd ,
en stelt het daar bloot aan de zonnewarmte, die het water doet
verdampen en do zoutkri&tallen achterblijven. De bevolking van
bepaalde dossa's is voor den arbeid in de zoutpanncn aangewe-
zen. Kot kojan zout van -30 pikols komt aan het Gouvernement
op ongeveer / 12 te staan, terwijl do normale verkoopprijs,
die intusschen hier en daar om bijzondere redenen vermindering
ondergaat, op ƒ6.72 het pikol is gesteld. Tot dien prijs is namelijk
het zout bij partijen van één tot ,'j pikol verkrijgbaar in de
zoutverkooppakhuizen , die ton getale van omstreeks <30, en in de
kleinere aan inlanders toevertrouwde depots . die ten bedrage van
een kleine honderd over Java en Madoera verspreid zijn. Het
spreekt echter van zelf, dat voor de meeste inlanders de afstand
tot deze pakhuizen veel te groot is, en zij zich dus bij slijters
in het klein van dit artikel van dagoiijkscho behoefte moeten
Toorzien, welks daardoor nog aanmerkelijk gestegen pr|jfl voor
den armen Javaan ven groot beswaar wordt. Doch bot ia mij
genoeg bier de hoofdpunten te hebben aangestipt. KIders zal xioh
de gelegenheid voordoen om over 's Oouveniements zoutmono-
polie eenige nadere, vooral historische bijzonderheden mede te
deelen.
De apijsbcreiding der Javanen is over het geheel tamelijk zin-
624
debjk, huu eenvoudig keukengereedschap is van koper of van
grof aardewerk. Rijst wordt soms met een weinig water, meestal
in stoom gekookt, en in geval van nood weet zich de Javaan
met zijn hakmes overal het noodige keukengereedschap te verschaf-
fen. Gaat hij van huis naar eene plaats waar hij niet kan rekenen
het noodige voor zijn middagmaal gereed te vinden, dan steekt
hg wat rijst en zout in zijn tasch , en kapt zich , als het mid-
daguur daar is, een koker van bamboe, waarin hy den meêge-
brachten voorraad doet, terwijl hij er uit een beek eenig wat^
bij schept. Daarop sprokkelt hij wat dor hont, dat hij weet te
doen ontvlammen door de vonken die wrijving aan een ingeker^
stuk bamboe ontlokt, over welks bolle zijde een ander scherp
stuk met trapsgewijze toenemende snelheid wordt bewogen. Is het
vuur ontstoken, dan plaatst de Javaan er zijn koker met rijst in,
en als die koker knapt, is zijn rijst gaar en zyn maaltijd gereed.
Ik zal, om niet in herhaling te vallen of door te groote uit-
voerigheid te vermoeien, over de bereiding van andere spijzen
niet uitweiden, maar alleen nog opmerken dat het eene eigenaar-
dige liefhebberij der inlanders is om aan hun gebak , hunne ryst
en zelfs hunne gekookte eieren verschillende kleuren te geven.
Eieren worden, om ze beter te kunnen bewaren, doorgaans ge-
zouten. Tot dat einde wordt asch of het poeder van gestampte
baksteenen met een gelijke hoeveelheid zout door middel van
bijgevoegd water tot eene soort van klei gevormd, waarmede
men de eieren omgeeft. Daarna wikkelt men ze ieder afzonderlijk
in een groot blad, en legt ze op elkander in een kuip of aarden
vat. Na tien dagen zijn zij gereed om gebruikt te worden , doch
gewoonhjk bewaart men ze veel langer in dien toestand; want
als zij naar eisch van het zout doortrokken zijn , kunnen zij vele
maanden goed blijven.
Over de gewone werkzaamheden der Javanen van beide sek-
sen , hetzij te huis of op het veld , behoef ik hier niet verder uit
te weiden , en ook hunne uitspanningen hebben wij meestal
reeds in den loop onzer beschouwingen leeren kennen. Zij heb-
ben echter nog een aantal spelen of tijdkortingen , waarover ik
tot dusverre geene gelegenheid had te spreken , en die ik toch,
625"
zal mijn tafereel van het Javaansche leven niet al te onvolledig
blijven, niet geheel met stilzwijgen mag voorbijgaan.
In de eerste plaats komen hier zoodanige spelen in aanmer-
king, waarbij de overwinning van opmerkzaamheid en scherpzinnig-
heid afhangt. De Javanen kennen daarvan een aantal soorten , die
voornamelijk bij de aanzienlijken in zwang zijn. Het oudste en meest
geachte is het schaakspel (tjatoer) , dat , gel^k men weet, in het gan-
sche Oosten verbreid is , maar op Java thans minder algemeen schijnt
dan in vroeger eeuwen. De stukken beantwoorden geheel aan
die van ons schaakspel, maar de namen verschillen. De koning
heet ratoe (vorst), de koningin patih (vizier), de raadsheeren
noemt men mantri (staatsdienaar), de paarden djaran (paard),
de kasteelen praoe (schip), de pionnen bidak of pidak (een
woord van vreemden oorsprong, dat voetknecht beteekent). De
plaatsing der stukken is als bij ons, behalve dat de koningen
tegenover de patih's der tegenpartij staan. In den loop der
stukken komen grootere afwijkingen voor.
Het damspel schijnen de Javanen van de Nederlanders ge-
leerd te hebben en het heeft den naam dam bij hen behouden.
Het bord wordt, even als het schaakbord , papan tjatoer genoemd.
Andere spelen van dien aard zijn: het tjoeki, dat op een bord
met 120 punten, door de snijding van elkaftr kruisende lijnen
gevormd, met 60 witte en 60 zwarte stukken gespeeld wordt;
het dakon, vooral door vrouwen gespeeld, met 81 balletjes
of pitten van den sawoboom (Mimusops kauki), op een ovaal
bord met groote uithollingen aan de beide einden en twee rijen
kleinere in het midden; het matjanan of tijgerspel, met twee
stukken die tijgers en 23 die koeien voorstellen; het malingan
of rooverspel, waarbij iedere speler met achttien stukken zijne
tegenpartij tracht vast te zetten, enz.
Veel meer geliefd en onder alle standen in zwang zijn de
hazardspelen, die, in weerwil dat hun godsdienst ze verbiedt,
door de Javanen hartstochtelijk bemind worden , en misschien meer
huisgezinnen onder hen in ellende dompelen dan zelfs het opium-
rooken. Zeer gewoon zijn onder kinderen en geringe Javanen het
këplèk, eene verscheidenheid van ons „kruis of munt "; het gimër
40
•626
of draaien van toUetjes met letters of oogen geteekend , zooals
ook bij ons bekend zijn; het raden naar het aantal boon^i dat
iemand in de hand houdt ; het beproeven der hardheid van kokos-
of këmirinoten, in verband met daarover aangegane wedden-
schappen, en vele dergelijke. Zelfs het oplaten van vliegers (la-
jangan), eene gewone liefhebberij ook van volwassen Javanen,
b tot een hazardspel gemaakt, door de lijnen over elkander te
laten schuren, waarbij hij verliest wiens lijn het eerst breekt.
Onnoodig is het hierbij te herhalen wat ik reeds vroeger over
de zoo geliefde dierengevechten en daarmede verbonden wedden-
schappen gezegd heb ').
Het schgnt echter dat nog meer kwaad wordt gesticht door
de dobbelsteenen en kaarten, al zijn deze spelen niet inheemsch,
maar van de Chineezen en Europeanen overgenomen. De dob-
belsteenen heeten , met een Portugeeschen naam , dadoe, de speel-
kaarten , met een aan dezelfde taal of het Hollandsch ontleenden ,
kërtoe. Onder geringe Javanen wordt echter meer van Chineesche
dan Europeesche kaarten gebruik gemaakt. Yooral de Javaansche
vrouwen zijn hartstochtelijke liefhebsters van het kaartspel, en
brengen om aan deze zucht te voldoen niet zelden hare sieraden
en kleederen, ja zelfs hare eerlijkheid en kuischheid ten offer.
De speelzucht doet zelfs de anders bij de Javanen zoo diep ge-
wortelde maatBchappelijke onderscheidingen vergeten, en men
kan soms hoog adellijke dames met hare geringste dienaressen
zien kaartspelen.
Spelen die de behendigheid en kracht des lichaams oefenen,
schijnen bij de Javanen minder in trek te zijn, behalve een
soort van kaatsspel, waarbij een bal van rotan, oendigeheeteo,
met de voeten wordt geworpen en opgevangen, en nooit met de
hand mag worden aangeraakt ^). Der Javaansche jeugd ontbreekt
het bij hare spelen niet aan vroolijkheid : zij houdt van stoeien
en springen zoo goed als de Nederlandsche ; maar in het wanne
klimaat van dat eiland geeft de volwassene, na de vermoeienis
') Zie bl. 193, 218, 236, 237.
■) Vgl. Wallace, Iniulinde, II. 295, en de aant. bl. 810 en 515.
627
van den arbeid, zich gaarne aan trage rust over. Van zwemmen
(nglangi) en baden (koengkoem als men in 't water gaat zitten ,
adoes als men zich het lijf met water begiet) zijn echter de
Javanen groote liefhebbers. Zoowel vrouwen als mannen begeven
zich doorgaans een paar malen daags naar eene nabijzijnde kali
(rivier) , om zich door een bad te verfrisschen , en voeren ook de
kinderen derwaarts mede. Op vele plaatsen vindt men ruwe
trappen gemaakt om naar het water af te dalen. Geliefkoosde
badplaatsen zijn zulke waar men gelegenheid vindt zich door
een frisschen waterstraal (pantjoeran) te doen besproeien.
Ook aan gelegenheid tot andere lichaamsoefeningen ontbreekt
het de Javanen niet, en het is alsof zij daarbij van nature bezitten,
wat de Europeaan zich slechts met veel moeite en inspanning
eigen maakt. Wij zagen reeds dat zij allen goede ruiters zijn en
met paarden weten om te gaan '), maar ook op de jacht of in den
strijd met gevaarlijke dieren toonen zij dikwijls zoo wel groote
behendigheid en kracht als onverschrokkenheid en doodsverach-
ting. Dr. Greiner verhaalt ons uit zijne als arts verkregen erva-
ring een paar hoogst karakteristieke voorbeelden ^), die gemakke-
lijk met eene menigte andere te vermeerderen zouden zijn. Bij
de steenkolenmyn Oranje-Nassau op Borneo verpleegde hij een
Javaanschen kettingganger , Pa Pingsi genaamd, die bij het ba-
den vreeselijk door een krokodil was gehavend. Tegen alle ver-
wachting herstelde hij volkomen , en bij het verlaten van het
hospitaal beval hem de geneesheer in het vervolg grootcr voor-
zichtigheid aan. Maar Pa Pingsi gaf hem koelbloedig ten
antwoord : „Een van ons beide moet sterven , de krokodil of ik.
Ik weet dat hij mij sedert lang vervolgt en mijn onverzoenlijke
yyand is; ik ken hem als zoodanig reeds uit mijn geboorteplaats,
en hy is ook de oorzaak mijner verbanning. Ik zal voortgaan
lederen dag in de rivier te baden, maar zorgen mijn kris mede
te nemen, en wanneer wij elkander vinden, zal het een strijd
zgn op leven en dood." Eenige maanden later vond de doctor
Pa Pingsi weder in het hospitaal , met vreeselij ke wonden over-
>) Blz. 586. ^) Over land en zee, bl. 139. vr.
40*
628
dekt, en Teniam dat hi| di«i morgen bij het baden zijtt vijand
andermaal ontmoet had. Deze had hem in den strijd naar de
diepte medegevoerd , maar Pa Pingd was kort daarna met den
dooden krokodil weder boven gekomen en had het lijk naar een
zandbank gesleept. Terwijl de omstanders dit verhaalden , opende
de lijder zelf de oogen en voegde er bij: , Manheer ^ ik heb
hem gedood; de zaak is nu tasschen ons beide oitgemaakt.' Het
duurde lang eer Pa Pingai genezen was, maar ook ditmaal ver-
liet bij het hospitaal volkomen hersteld . en ook in 't vervolg ging hij
onbevreesd te water, overtuigd dal hij niets meer van een kro-
kodil te vreezen had '). Eenige jaren later zag Dr. Oreiner in
bet hospitaal te Malang op Java een Javaan met een diepe wond
aan het been. Drie dagen te voren was hij , vergezeld door zijne
vrouw met haren zuigeling , beide te paard , tegen het vallen van
den avond naar zijne dessa teruggekeerd. De weg liep dooreen
smal pad , aan beide zijden door dicht bosch omzoomd. Do vrouw
reed vooruit met haar kind op den schoot. Eensklaps bemerkt
de Javaan een grooten koningstijger, gereed om zijno vrouw te
bespringen. Met bliksemsnelheid werpt hij zich van zijn paard
en voorkomt het monster , dat hij alleen met zijn kort mes te lijf
gaat. Lang duurt de strijd, maar eindcbjk neemt de tijger, door
menjgon messteek verzwakt en afgemat , de vlucht , en laat Khimik
D&ngs4 ais overwinnaar acbter. Na een wel gelukte operatie
was de dappere man in zes weken tijds volkomen genezen en
koerde hij tot de zijnen terug in het volle genot der gezondheid.
Ik wil thans overgaan tot het geven van een overzicht dor
gebruiken en plechtigheden bij de voornaamste gebeurtenissen
die in het familieleven der Javanen voorkomen. Beginnen wij
met het huwelijk, als de grondslag van het haisgezin.
Over het huwelijk van jonge lieden hebben doorgaans buitfm
hunne voorkennis tusschen hunne ouders of voogden ') vooraf-
gaande onderhandelingen plaats, eerst door den patjoek, dio
den walt van het meisje namens den vader of de moeder van
*} Vf}. b^ dit verbul «rat beven, U. 2S0. OTcr de denkw^ der Jtnut»
krokodilJeo gcsegd u.
O Zie bl. 308.
629
den jongeling komt polsen, dan door den tjongkok, die in last
heeft het meisje bepaaldelijk te vragen. De jongeling is meestal,
doch niet altijd, op dat tijdstip akilbalèg (d. i. omstreeks 15 jaren
oud '), het meisje is dikwijls niet ouder dan 8 of 9 jaar; doch
by zulke huwelijken van kinderen wordt wel het contract geslo-
ten , maar blijft hunne samenkomst uitgesteld , tot zg den huw-
baren leeftijd bereikt hebben '), ofschoon ze dan toch met
dezelfde plechtigheden plaats heeft. Men noemt dit gantoeng
kawin , de opschorting van het huwelijk. Om verwarring te ver-
mijden, beschrijf ik hier de plechtigheden alleen in de orde waarin
zij elkander bij dadelijke voltrekking opvolgen. Is de toestemming
verworven, dan brengt de vader des jongelings, veelal van een
paar bloedverwanten vergezeld, zijn zoon ten bezoek bij de
fitmilie zijner aanstaande, om hem gelegenheid te geven haar te
zien , en de vader van het meisje laat door zijne dochter kinang ')
aan zijne gasten voorzetten, of roept haar om zijne kris te
brengen. Dit bezoek op een kijkje wordt nontonni geheeten. Hierna
beslist de jongeling of het huwelgk zal doorgaan ; de goedkeu-
ring van het meisje wordt doorgaans niet gevraagd, en ook^
zooals ons boven gebleken is *), door het recht van den Islam
slechts in enkele gevallen gevorderd. Soms kan echter het huwe-
lijk nog afspringen, wanneer eene berekening , die op den dag
der geboorte en de beginletters der namen van den jongeling en
het meisje berust , aan het licht brengt dat zij niet voor elkander
geschikt zijn.
Gaat het huwelijk door, dan laat de vader van den jongeling
aan dien van het meisje vragen, wanneer hij de paningset of
het verlovingspand wil ontvangen. Dit bestaat in een ring en
eenige meer of min kostbare kleedjes , waarbij men ook eenige
snoeperijen voegt. Het verlovingspand wordt teruggegeven als
de vader van het meisje nog vóór de voltrekking des huwelijks
de verbintenis verbreekt , niet wanneer dit alsnog geschiedt van
de zijde des jongelings. Eenige dagen na de zending van de
1) Zie de nauwkeuriger verklaring boven, bl. 873, noot I.
5) Zie bl. 368. ») Blx. 596. *) Bl. 862.
630
psningset, rolgt £e ran de toembaaaan en ran de saanhlmt.
De eerste rertegenirooTdigt den koopprgs der hnad ^), £e reelal
door baren rader of Toogd met den t|<m^ok bepaald is, anden
ran het gebruik afhangt. De sasrahhan is een durbg geroegd
geschenk Toor de ouders der bnnd. Bg g^oede Jaranen bestaat
het mt één of meer bofTels, eenig gerogelte, rgs^r Trnchtm,
lekkernijen en koperen kenkengereedschap, maar bg geringe
lieden bepaalt zich het geschenk soms tot eenige Tmehtezi. De
sasrahhan rereischt eenige bgzondere toeroegselen , wanneer de
bnrid of het oudste óf het jongste kind harer oudos is. In
beide gerallen worden de horens van den buffet met gouden of
zilreren pontjes rersierd, terwgl hem een lap tpndé (zekere ge-
bloemde zgden stof) om den nek wordt geslagen. In het laatste
geral wordt er borendien een pondjèn of zak met geneesmiddelen en
een stuk Ignwaad bijgero^d. Dit laatste heet pcimêsing en is
voor de roedster of baboe ran het meisje bestemd, ,als eensehade-
rergoeding voor de kleéren, die zg in de eerste kindschhdd
bcTuild heeft* '). De geschenken worden overgebracht Ax>r een
man en een vrouw, soms met begeleiding van mmdek. Op den-
zelfden dag waarop de sasrahhan wordt aangeboden, zenden de
wederzijdsche ouders aan hunne bloedverwanten en vriwiden
tondjokkans of geschenken van eetwaren, welk gebruik met
ons ^Jndzenden van bruidsaiker en hvpokras vergeleken kan
worden. Ook geeft ieder soortgelijke geschenken , waarbg gegoe-
den zelfs één of twee buffels voegen , onder den naam van pakê-
pël , aan zijn onmiddellijk hoofd.
Te gelijk met de rondzending der tondjokkan worden de
bloedverwanten eo vrienden ook uitgenoodigd tot bgwoning van
de djagongan of het gezellig samenzijn, dat gedurende één of
meer dagen vóór de voltrekking des huwelijks ten huize van de
ouders der aanstaande echtgenooten plaats vindt. De toebereid-
selen daarvoor zijn bij aanzienlijken zeer omslachtig. Zij vergrooten
hnn pandapiï ') door er aan drie zijden een tratag of plat dak
van gCTJochten bamboe of palmbladen aan toe te voegen, en
<> Zie bl. 363. \ Roorda, Jar. Hwdbk. 682. '; Zk U. 600.
631
omwinden hare pilaren, gelijk die van de pringgittan '), met
wit lijnwaad en festoenen van groen en yruchten. Ook wordt een
pronkbed (padjangan) gereed gemaakt, dat echter niet voor ge-
bruik, maar alleen voor staatsie bestemd is. Yan tijd tot tijd
worden kanonschoten gelost, en de gasten worden op maal-
tijden, gamëlanspel en de ledenverwrikkende dansen der rong-
gèngs onthaald. De genoodigden brengen van hunnen kant ge-
schenken mede, die als pasoembangs of bijdragen tot de feest-
viering worden beschouwd. Bij geringe lieden is dit alles veel
eenvoudiger ingericht of blijft het grootendeels achterwege, en
men boude ook steeds in het oog dat in al zulke gebruiken
oneindig veel plaatselijk verschil heerscht.
De gezellige bijeenkomst van den laatsten avond vóór de huw-
lijksvoltrekking dient tevens tot het mid&darènni, d. i. tot de
voorbereiding voor het bezoek der wid^dari's '), dat in dien
nacht bruid en bruidegom wacht. Tot die voorbereiding behoort ,
behalve een offer, ook dat aan bruid en bruidegom een deel
der wenkbrauwen en eenig haar op het voorhoofd en in den
nek worde afgeschoren (ngaloeb-aloebbi). De gasten worden bg
het naar huis gaan genoodigd om den volgenden dag de huwlijks-
voltrekking bij te wonen. De aanstaande echtelingen moeten
verder dien nacht doorwaken; als zij in slaap geraakten zou hun
een groot ongeluk overkomen, en daarom worden aan beide
eenige vrouwen toegevoegd om hen gezelschap te houden.
Reeds te vijf ure in den morgen moeten bruid en bruidegom
zich onderwerpen aan het beschilderen en blanketten van hun
gelaat (mahèssi), waarby de wenkbrauwen van den bruidegom
met zwartsel bestreken worden. De vrouw die deze werkzaam-
heid verricht , ontvangt eene offergave , sadjèn geheeten , die uit
levensmiddelen en versnaperingen van verschillende soort met
eenige stukken huisraad en een kleine geldsom is samengesteld.
Later kleedt zich de bruidegom voor de huwelijksvoltrekking
zelve , waarbij de bruid slechts door haren walt *) vertegenwoor-
digd wordt. Zijne kleeding komt zeer overeen met het hofkos-
tuum , en bestaat uit de dodot om het lijf en de koeloek op het
>) Zie bl. 452. *) Zie bl. 380. ») Zie biz. 862.
632
hoofd , terwijl het bovenlgf bloot blijft '). Alleen de wadoeng ')
wordt niet door den bruidegom gedragen. Geringe lieden moeten
zich dikwijls met de bëbëd en den hoofddoek vergenoegen. De
bruidegom begeeft zich te paard naar de plaats waar het huwe-
lijk zal gesloten worden, overschaduwd door een pajocng die
hem wordt nagedragen, en door zijne bloedverwanten, te voet
of te paard, vergezeld. Die plaats is gewoonlijk de moskee , doch
voor aanzienlijken de woning van den Regent of een ander hoofd.
Bij de voltrekking , die volgeus de voorschriften van het Moham-
medaansche recht plaats heeft '), zit de priester op een nieuw
matje, tusschen de twee getuigen, met het aangezicht naar het
Oosten. Tegenover hem plaatsen zich de bruidegom en de waU
der bruid , en achter hem vormen de bloedverwanten een halven
kring. Nadat de priester de vereischte vragen omtrent de huwelijks-
gift gedaan en de vereeniging uitgesproken en ingezegend heeft,
worden aan hem en zijne getuigen de voor hen bestemde offer-
gaven door de wederzijdsche vaders of voogden ter hand gesteld.
Men noemt ze sanggan, en zij bestaan in pisang, tabak en de be-
standdeelen der sirihpruim , met toevoeging van eenig geld, waarvan
het bedrag van den stand der personen afhangt. Vervolgens bewijst
de bruidegom hulde aan zijn schoonvader en de aanwezige oudere
bloedverwanten door het aangezicht op hunne knieën te drukken ,
welk eerbewijs oedjoeng genoemd wordt. En als daarop de
bruidegom zich verwijderd heeft, worden op last van den vader
der bruid ofTerspijzen voorgediend, uit met kokosmelk bereide
rijst en kippenvleesch bestaande , waarover de priester zijn zegen
spreekt. Men noemt dit de sidekah madjêmoek. Nadat de aan-
wezigen hiervan gegeten hebben is de plechtigheid afgeloopcn en
keeren allen naar huis.
Des namiddags omstreeks vier ure wordt de bruidegom gekleed
om zijn bruid te gaan afhalen. Hij wordt nu veel fraaier uitge-
dost. Het naakte bovenlijf wordt met gele boreh, het aangezicht
met pocpoer, een blanketsel van rijatmeel, besmeerd. De haren
hangen hem los over den rug, maar het hoofd is bedekt met
een witte of licht blauwe kopja *). Zgn dodot is van zijde , van zijn
') Zie bl. 608, 606, 606. '; BI. 610. ') Zie bl. 362. ♦) BI. 607-
633
kris en van een gouden sieraad dat zijn hoofd omgeeft, hangen
snoeren (ontjèn-ontjèn) van bloemen of soms van juweelen af,
terwyl kransjes van bloemen (boental) aan zijne lenden bevestigd
zijn. Dus versierd plaatst hij zich op een paard , dat met de prabat
watangan, het tuig voor een tornooi *), is uitgedost, en door twee
personen geleid wordt , die het met aan het gebit bevestigde koorden
vasthouden. Ook deze staatsie-vertooning , ngaroeng geheeten , is
anders een uitsluitend voorrecht van vorsten en hooge ambtenturen ;
maar men schijnt den bruidegom op zijn trouwdag als een vorst
te beschouwen. Daarom mag hij zich ook de köboet badak, de waaiers
van pauwenvederen , laten nadragen , waarvan het gebruik anders
evenzeer tot de vorstelijke voorrechten behoort. Men .zal echter ge-
makkehjk begrijpen , dat veel van dit fraais tot personen van aanzien
beperkt blijft, en men het wellicht nog alleen in do Yorstenlanden
in zijn vollen luister kan aanschouwen.
Een groote stoet van vrienden en bloedverwanten gaat in dub-
bele ry vó<Sr den bruidegom uit, begeleid, door de muziek der
gamelan bonang rèntèng, of bg geringere lieden vandeèmprak,
die slechts uit de terbang en angkloeng bestaat '). By vorstelijke
personen wordt deze optocht , arak geheeten , ook door een corps
pradjoerits of soldaten opgeluisterd. Ten huize der bruid gekomen ,
stygt de bruidegom vóór de tratag af en wordt door twee per-
sonen bij de hand naar de pand&p^ geleid.
De dos der bruid is niet minder vorstelijk. Het haar is opgemaakt
op de wijze bokoran geheeten, wegens zekere overeenkomst in
den vorm met een bokor of metalen kom , en versierd met sobrah
of snoeren van aan draden geregen bloemen. Haar aangezicht is
met poepoer geblanket en de fijne haren op het beschilderd
voorhoofd zijn gekruld. Het bovenlijf en de armen zijn naakt en met
gele boreh ingesmeerd. De boezem is echter door de këmbën ')
bedekt. Haar tapih of rok is van de gebloemde zijden stof tjindé
genoemd, en daarover draagt zij de bangoen toelak , een wit met
zwart omboord en rijk verguld overkleed, en als buikband of
gordel de mand^l^ giri, een sjerp van gele zijde, die anders
slechts door prinsessen gedragen wordt. Overigens z^n hoofd,
■) Zie bi. 6S5. ») Zie W. 474—476. ») Bh. 606.
634
borst en armen met gouden Bieraden rijk getooid, terwijl ook bg
haar de bloemkransjeB niet ontbreken.
Twee vrouwen vatten de bruid bij de hand en geleiden haar
uit het bruidsvertrek den bruidegom te gemoet. Op het oogenblik
der ontmoeting worden in sommige streken aan beide twee zoo-
genaamde gantals toegereikt: een sirihblad in den vorm vaneen
peperhuisje gedraaid en de overige bestanddeelen der sirihpruim
bevattend. Hiermede moeten zij elkander naar het hoofd werpen ,
en men beweert dat uit de kracht en de behendigheid waarmede
dit geschiedt , de verhouding kan worden opgemaakt , waarin de
echtelingen gedurende hun vereeniging lot elkander zullen staan.
Daarop wascht de bruid de voeten des bruidegoms ten teeken
van eerbiedige onderwerping.
Vervolgens neemt de bruidegom zijne bruid bij de hand en
brengt haar tot vóór de padjangan, waar zij zich op de hurken
nederzet en in een doek, dien zij in de hand houdt, de symboli-
sche gaven, rijst, peté en katjang, ontvangt, die de bruidegom
daarin uitstort. Terwijl eenige spijzen worden gereed gemaakt
blijven bruid en bruidegom naast elkander op een tapijt of matje
zitten. Daarna nemen zij deel aan het maal, waarbij de bruide-
gom drie balletjes rijst kneedt en aan zijne bruid geeft. Nadat
de als nagerecht dienende lekkernijen en wédang zijn rondgediend ,
heeft de optocht plaats waarbij de bruid door haren bruidegom
naar de woning zijns vaders geleid wordt.
De bruid plaatst zich in een tandoe of draagstoel , die rondom
met een gordijn is behangen en door vier personen gedragen
wordt. De bruidegom volgt haar te paard en een groote stoet
vergezelt hen, waarbij de vrouwen gedeeltelijk ook in draag-
stoelen, de mannen te paard zijn gezeten. Aan de pringgittan
gekomen stapt de bruid uit de tandoe en treedt tusschen twee
rijen vrouwen naar binnen, of wordt soms door haren schoon-
vader naar binnen gedragen. Ook de bruidegom stijgt van zijn
paard, neemt de bruid bij de hand en gaat met haar vóór de
padjangan zitten, waarna hun de oudere bloedverwanten des
bruidegoms worden voorgesteld en vervolgens weder eenige
spijlen en lekkernijen worden genuttigd. Deze geheele plech-
685
tigheid heet ngoendoeh mantoe, het inhalen der schoondochter.
De bruid en bruidegom gaan zich daarop verkleeden en hul-
len zich in een gewone bëbëd en tapih; doch de bruid behoudt
haren hoofdtooi en de bruidegom zet de kanigdr^ *) op. Daarna
heeft onder de pandap4 een tandak- of danspartij plaats , waarbij
de bruidegom het eerst danst en dan de genoodigden naar rang
of ouderdom volgen.
Omstreeks elf ure wordt de bruid door eene der vrouwen naar
de slaapkamer geleid. Men noemt deze de pangarih of troosteres ,
omdat het hare taak is de bruid in dit gewichtig oogenblik ge-
rust te stellen en op te beuren. Als zij daarin geslaagd is , gaat
zij den bruidegom roepen. Na een uur^ en nogtweemalen later, komen
eenige der gasten met brandende fakkels de bruidskamer bezoe-
ken, zonder echter de jonggehuwden te storen. Dit geschiedt om
de booze geesten te verdrijven, die vooral in den eersten nacht
ijverig in de weer zijn om de echtelingen met afkeer in. plaats
van liefde jegens elkander te vervullen.
Den volgenden dag voert de jonge mau zijne vrouw naar het
huis baars vaders terug met gelijke staatsie en hebben daar soort-
gelijke plechtigheden plaats. Zij brengen daar ook den nacht
door, doch het bezoek met de lichtende fakkels wordt niet
meer noodig geacht. De feesten zijn hiermede afgeloopen enden
derden dag betrekken de jonggehuwden zonder eenige plechtig-
heid hunne woning.
Indien ik niet vreesde dat mijne lezers van deze huwelijks-
plechtigheden meer dan genoeg zullen hebben, zou ik hen nog
over tal van bijzonderheden kunnen onderhouden. Ik zou nog kun-
nen spreken over de dagen des jaars en de uren van den dag
dio; als onheilspellend, bij het aangaan vaneen huwelijk moeten
vermeden worden. Ik zou nog kunnen gewagen van allerlei ei-
genaardigheden van opgeschorte huwelijken, van tweede en latere
huwelijken , van huwelijken tusschen personen van zeer ongelijken
stand. Ik zou kunnen herinneren dat de samenkomst der echt-
genooten onder de Madoereezen en hier en daar in Oost-Java
>) BI. 606.
636
eerst den derden nacht na het aangaan van het huwelijkscontract
plaats heeft, en niet dan nadat twee vrouwen, na gehouden on-
derzoek, openlyk getuigd hebben dat de bruid nog maagd is,
waarna dan kanonschoten gelost worden, terwijl in het tegeno-
vergesteld geval de jonge man zijn kris aan de ouders der bruid
zendt, als een teeken dat hij de verbintenis verbreekt. Ik zou
vooral nog op de aanmerkelijk afwijkende huwelij ksplechtigheden der
Soendaneezen kunnen wijzen , waarbij reeds de kleeding eu siera-
den van bruid en bruidegom geheel verschillen , en onder andere
beide het bovenlijf met een zijden badjoe met mouwen bedekken ,
terwijl ook de hoofdtooisels geheel anders zijn '). Doch het wordt
hoog tijd dat wij nagaan, hoe het huiselijk leven van den Javaan
zich verder afspint.
De zwangerschap , vooral eene eerste , wordt door de Javanen
mét bijzondere belangstelling gadegeslagen, want het bezit van
kinderen heeft in hunne oogen groote waarde. Het streven schgnt
te zijn, door eene reeks van offeranden de moeder en hare
vrucht tegen den invloed der booze geesten te beveiligen. Het
eerste dezer offers heet ngébor-éborri , bestaat uit een brg van
njstmeel, kokosmelk en suiker, en heeft plaats in 'de tweede
maand der dracht. De offers der vier volgende maanden heeten
niganni, njakawanni, gangsalli enngënëmmi, namen afgeleid van
de telwoorden die drie , vier , vijf en zes beteekenen. Het offer
bestaat telkens in zoovele toempengs , d. i. ronde piramiden van
gekookte rijst, als de zwangerschap maanden telt. Maar de ge-
wichtigste plechtigheden hebben plaats in de zevende maand,
omdat dan de vrouw het meest aan de kwellingen der booze
geesten is blootgesteld. Daarom ook moet zij , evenals de bruid
en bruidegom vóór den huwelijksdag, den nacht vóór het offer
doorwaken, waarbij eenige bejaarde vrouwelijke bloedverwanten
haar gezelschap houden. Het offer bestaat uit zeven toempengs
met groenten, en de bloedverwanten en vrienden zijn den vorigen
dagtot een djagongan genoodigd , waarbij hun tevens een uit een
') Het JavRBDsche kostuum van bruidegom en bruid vindt men afgeteekend bjj
Raffles, pi. 17 en 18, het Soendaneesche by Hardouin en Ritter, pi. 6 en 18 (in
de uitgave van 1872 pi. 3 en 15).
637
pisangblad door middel van twee naalden gevormd en met jonge
kokosbladeren versierd bakje met presentspgzen , takir pontang
genaamd , wordt aangeboden. Het feest zelf wordt tingkeb geheeten ,
en hoe het althans door voorname Javanen gevierd wordt, blijkt
uit het bericht eener ooggetuige, waarvan ik hier dehoofdtrek-
ken volgen laat *).
Terwijl de genoodigde vrouwen zich binnenshuis verzamelden ,
valde zich de pandlp^ met priesters en inlandsche hoofden , wier
talrijke volgelingen zich met de pajoengs hunner meester daarom-
heen schaarden. Terzijde van het huis was eengroote, van fijne
witte stof vervaardigde en met gebloemd sits en franje versierde
tent opgericht, waarin de jonge vrouw, met los langs den rug
hangend haar en enkel met een sarong bekleed, op een stoel was
gezeten. Om haar heen waren vier aanzienlijke vrouwen en drie
doekoens of doctoressen. In de vier hoeken der tent stonden potten
met water en van kokosschalen vervaardigde lepels, en op twee
kleine tafels stonden de zeven toempengs, die zwart, rood, wit,
blauw , paars , geel en groen gekleurd waren. De doekoens namen
ieder eenig water in den mond , plaatsten zich achter de jonge vrouw
op den grond , begroetten haar en spuwden het water bij kleine
gedeelten onder haren «toel. Daarop nam eene der Yoomame
vrouwen de zwarte toempeng, wreef die door hare handen en
bestreek er hoofd, hals, borst, armen en beenen der jonge vrouw
mede, waarna zij zoowel als de andere voorname vrouwen met
de kokosschaal water schepten , dat zij over de lijderes uitstort-
ten. Zesmalen werd deze reeks van handelingen herhaald , terwijl
telkens een toempeng van eene andere kleur, in de bovenge-
noemde opvolging, voor de bestrijking gebruikt werd.
Nu nam eene der vrouwen een zeer ruime, witte, meteenige
blauwen strepen geteekende sarong en wierp die der jonge vrouw
over het lijf, zoodat alleen het hoofd onbedekt bleef, en ter-
wgl daarbuiten onophoudelijk het geschut gelost werd, hielden
de zes andere vrouwen dat kleedje zoover mogelijk van haar
lichaam verwijderd. Inmiddels kwam de echtgenoot, vergezeld
') Zie T. V. N. I. III. 2. 239.
638
van haren vader en de overige groeten, allen in groot kostutun ,
het huis uit, en terwgl de anderen vóór de tent bleven staan,
ging de echtgenoot naar binnen , maakte op zijn knieën een sla-
mat (eerbiedige begroeting) voor zijne vrouw, en sneed daarop
met zijn kris de sarong van onder tot boven door, waarna fay
dat wapen op den grond wierp en, evenals de buiten de tent
staande hoofden, zich snel verwgderde.
Aan de jonge vrouw werd nu de door het zevenmaal begieten
doornat geworden sarong ontnomen , en daarentegen werd zg be-
hoorlijk in de doorgesneden sarong gewikkeld, waarna zij zich
naar eene afgezonderde kamer begaf. De vrouwen die met haar
in de tent waren , zetten zich op stoelen bg de deur dier ka-
mer, en de overige vrouwelgke bloedverwanten , die tot dusverre
buiten de tent waren gebleven, plaatsten zich daarnevens op
matten. Ylak voor de deur werd een fraai tapijt nedergelegd,
waarop een sirihdoos en een spuwbekken. Na een half uur
kwam de jonge vrouw naar buiten , prachtig gekleed en schit-
terende van edelgesteenten, plaatste zich op het ti^gt en ge-
bruikte sirih. De hoofdkleur van haar kleed was zwart, evenals
van de eerste toempeng. Maar zesmaal achtereen verwijderde
zij zich weder en keerde terug in een ander, maar even prachtig
toilet, waarvan steeds de hoofdkleur aan de kleur der na el-
kander gebruikte toempengs beantwoordde. In de laatste kleeding
gebruikte zij met de overige vrouwen een déjeuné, en na den
afloop daarvan werd aan elk der aanwezige vrouwen een porse-
leinen kom met roedjak aangeboden , terwijl zij ieder een opgerold
sirihblad; met een gouden, een zilveren en een ijzeren naald
vastgestoken , en een potje met zeven balletjes rij stdeeg, gekleurd
als de zeven toempengs, tot afscheid mede naar huis kregen.
Ongetwijfeld hebben deze plechtigheden, gelijk andere ran
dien aard , een symbolische beteekenis , die zich gedeeltelijk wel
laat gissen, maar waarin het toch altijd gevaarlijk is zich te
verdiepen , dewijl men zich aan velerlei misvatting bloot stelt. Men
mag wel aannemen , dat ook de Javanen zelven in den regel zich
om den waren zin zulker plechtigheden weinig bekommeren, maar
slechts het voorbeeld volgen hun door vroegere geslachten gegeven.
63{)
I
?t tiogkcb volgen nog offers van dawt-t , oene uit klonten van
rijstmeel of geraspte aardvruchten met een aaus van kokosmelk
en suiker bereide lekkwtnij , in de achtste en negende maand.
Bi) herhaalde zwangerschap worden eveneens maandelij ksK^he
offers aangeboden ; doch het ngébor-éborri en het tingkeb blijven
tot de eerste zwangerschap beperkt.
Bij de bevalling zelve komt het bijgeloof der Javanen niet
minder aan den dag. Onder andere zijn zij van meening ^ dat de
tegenwoordigheid des vaders de verlossing bespoedigt, omdat
het kind naar zijn vader verlangt. Daarom, wanneer de vader
afwezig of reeds overleden is, laat men hem bij het kraambed
vertegenwoordigen door een rijstatamper, vfelks ééne einde men
met een hoofddoek omwindt. De veertigdaagache reiniging (adoes
nipas) die do Islam van de kraamvrouwen vordert, gaat voor
de arme lijderes met gruwzame mishandelingen gepaard. Men
legt haar op den buik met een bezem onder het hoofd, en do
vroedvrouw trapt haar op den rug om het bloed te doen weg-
vloeien , en brengt haar daarna in het bad. Wanneer zij dit ver-
laat , krijgt zij een mes in de hand , om zich de booze geesten
van het lijf te houden, ea moet zij driemaal over een bos halmen
van zwarte ketan stappen, on daarna legt men haar naast haar
kind op hooge kussens, met een steen aan de voeten om het
afglijden te beletten, en mot een zak met aseh onder dolenden.
Om de bloedvloeiing te bevorderen geeft men haar tamarinde-
water te drinken , en daarna beijvert men zich om haar 24 uren
uit den slaap te houden, om haar voor het insluimeren tot den
laatstcn slaap te vrijwaren.
De pasgeborene wordt op oen omgekeerde tampah of bamboe-
zen njstwan gelegd en eerst met kokosmelk , daarna met water
gewasschen, en vervolgens wordt de navelstreng óf met een
bamboezen mes, wëlad genaamd, afgesneden, of somtijds afgebeten,
welk laatste naar het volksgeloof het kind onkwetsbaar maakt.
Daarna wordt de placenta met dat mes in een kokosschaal met
deksel gelegd, soms met bijvoeging van een papier waarop het
Arabische en Javaanschc alphabet zijn geschreven, en aldus óf
begraven , óf ergens in huis in een njstpot (kendil) opgehangen ,
640
om later in de rivier geworpen te worden. In beide gevallen
moeten daarbij tot aan de genezing van den navel lichtjes bran-
den, om den invloed van kwade geesten, waaraan het kind in
dit tijdperk bijzonder onderhevig is, te weren. Gedurende dat-
zelfde tijdvak worden door den vader eiken avond maaltgden
gegeven.
Inmiddels worden met het kind onderscheiden symbolische of
tot bescherming tegen booze invloeden strekkende handelingen
verricht, waarvan ik alleen het ngadanni en ngamatti vermeld,
omdat dit door sommige schrijvers verkeerd is voorgesteld. Het
is geen gebed , maar het is het influisteren der A.rabische formule
van de adan of oproeping tot het gebed ') aan de knapen, en
van de slechts weinig verschillende formule van de karnat (Ar.
iqdmat) of voorbereiding tot het gebed in de moskee ^, aan de
meisjes. Dit is een algemeen gebruik in de Mohammedaansche
landen, en hangt samen met de bewering der rechtsgeleerden,
dat de adan alleen door mannen, de karnat ook door vrou-
wen mag worden uitgesproken. Ook offers van toempeng en
groenten worden ten behoeve van jonge kinderen gebracht, tw.
op den 5"'e" en op den 35«*<^n dag na de geboorte. Maar van
meer gewicht is het feest dat gevierd wordt, wanneer het kind
den ouderdom van zeven maanden bereikt heeft. Men noemt het
oedoen siti , het op den grond zetten , omdat men het kind eerst
op dien ouderdom met de voeten op den grond mag zetten om
het loopen te leeren. Het offer bestaat uit koekjes en lekkernijen ,
toempengs en groenten , en er hebben daarbij , behalve een maal-
tijd en een wajangpartij j symbolische handelingen plaats , waar-
van de Javanen zelven de beteekenis niet meer kennen. Het kind
wordt namelijk eerst een poos geplaatst in de kooi waarin men
gewoonlijk de vechthanen houdt, terwijl men het daarna laat
klimmen op een ladder van suikerrietatokken vervaardigd '). Bij
aanzienlijke Javanen is deze dag een groot feest, dat door do
') Zie bl. 874.
^ In het JaT. Hwdbk. vaD Prof. Koorda, bl. 295, ü dit woord niet juist verklaard.
') Volgens T. v. N. I. III. 2. 244, hebben deze handelingen ouk wel in omge-
keerde orde plaats.
G41
I
tegeowoordigheid van vrienden cii magen on tal van priesters ,
allen in groot kaatuuni, wordt opgeluisterd, on waarbij noch ga-
melanspel, noch kanonschoten ontbroken. Een nieuw offer van
tocmpengs en groente wordt gebracht aU het kind een jaar oud
is. Yoor een meisje brengt men nog een offer bij het eerste adoes
kél, d. i. het bad dat de Islam na iedere maandelijksche
zuivering voorschrijft, en zij wordt van dat oogenblik als meer-
derjarig beschouwd, liet eenige offer dat buiten hot offer van het
groote feest en de zoenoffers de Islam bepaaldelijk vordert, ik
meen de 'aqiqah , door de Javanen kékah genoemd ') , wordt
door hen alleen voor knapen en niet, zooals do oorspronkelijke
instelling is, op den zevenden dag oa hun geboorte, maar
eerst veel later gebracht, liet offer behoort namelijk bij de be-
snijdenis, en wordt door de Javanen te gelijk met deze uitge-
steld ') tot het tijdstip dat de knaap meerderjarig wordt.
Het offer bestaat in een buffel, rund, schaap of geit en
een belangrijke hoeveelheid rijst. Een en ander wordt, met
toevoeging van ecnig geld, tot den pangoeloe gebracht, die het
offerdier slacht, de huid voor zich behoudt, on het vleosch met
den offeraar en eenige genoodigden nuttigt. Zeer dikwijls gebeurt
het echter dat het offerdier niet geslacht, maar slechts bij de
kudde van den pangoeloe gevoegd wordt, en de offeraar zich
vergenoegt met de belofte dat hij voor zijn zoon bidden zal *).
Er heerscbt onder de Javanen ecne gewoonte die het idcntifi-
eeren van personen nog al bemoeilijkt en bij de invoering
van registers van den burgerlijken stand vrij wat bezwaar zou
opleveren. Ik bedoel het van tijd tot tijd verwisselen van naam.
In de hoofdzaak vinden wij die verschillende namen ook in de
voornamen , konjah's of van kinderen ontleende namen , nisbah's
of namen van oorsprong (die dikwijls in familienamen overgaan)
en laqabs of eervolle titels der Arabieren terug, maar de Ja-
vaansche gebruiken hieromtrent zijn toch eenigszins verschillend.
De voornamen , die spoedig na de geboorte door de ouders aan
de kinderen gegeven worden, en die men de kindernamen zou
'J Zie h\. 324, -J Vgl. LI. 387.
') Over de kcksh zie Meded. X. 25. liet OTcrecnttemincndo Arabische woord i»
niet hnqqnh , zooal» Prof. Roord» mwnt (.Tnv. HwdbV. 2r)l), maar 'aqiq»h.
41
642
kunnen noemen, daar zij later meestal niet meer gebruikt
worden, zijn yoor een groot deel de gewone Arabische, zooals
Mohammed, Ahmed, Joesoef, Ali, Abdallah, en voor de meis-
jes Aïschah , Fatimah , Aminah enz. , ofschoon daarnevens ook
vele inlandsche of van andere vreemde afkomst voorkomen,
zooals Sariman , Sidin , Patra en andere. Geringe lieden behouden
dezen naam totdat hun een kind is geboren en laten zich van
dat oogenblik de vader en moeder van dat kind noemen, b. v.
Pak (of Pa) Dojok, de vader van Dojok, Bijang Easiman, de
moeder van Easiman, Bok Mënir, de moeder van Mënir, enz.
Doch dit karan anak (zich noemen naar zijn kinderen) is niet in
zwang bij personen uit de hoogere standen ; maar deze zyn gewoon
by hun huwelijk of de aanvaarding eener betrekking een naam aan te
nemen die bijna altijd uit twee Sóiwi- woorden is samengesteld,
waarvan de verbinding dikwgls zeer willekeurig en soms geheel zin-
ledig is. Worden zij later tot hooger rang bevorderd, dan verwisselen
zij dien naam vaak weder met een anderen, die een nog voor-
namer aanzien heeft, terwijl zij daarentegen, wanneer zij hun
rang verliezen , soms den kindemaam weder aannemen. Voorbeel-
den van zulke namen, die niet met de gewoonlijk daaraan toe-
gevoegde adellijke of ambtelijke titels moeten verward worden,
zijn b. V. Tj&kra neg&ra (radpijl des rijks) , Soema wirj& (bloem
der macht), Dj^j^ di poer& (overwinning, puik der stad), enz.
Ook behoort daartoe Pakoo boewunu (spijker der wereld), de
naam dien steeds de Socsoehoenans van Soerakarta voeren. Het
is duidelijk dat deze namen zeer met de Arabische laqabs over-
eenkomen, terwijl eindelijk het karan de8& (zich noemen naar
zijn dessa), dat vooral in verbinding met den niet adellijken,
maar aan alle door ouderdom of stand eerbiedwaardige mannen
toekomenden titel Ejai schijnt voor te komen, b. v. Ejai
Panaraga, Kjai Madj^ enz., aan de Arabische nisbah's herinnert,
die ook voor een groot deel aan namen van plaatsen ontleend
zijn. Dat geestelijke personen en hadji's zich gaarne bij Arabische
namen laten noemen, behoeft nauw opmerking ').
') Hel onderwerp hier behandeld is nog zeer weinig onderzocht. Vgl. Cohen Stoart
in T. V. N. 1, 1869. I. 866.
U43
Men zal licht bevroeden dat een volk, zoo op vormen goatold
als de Javanen, ook de overbrenging der dooden naar liuii
laatete rustplaats niet tal van ceremoniën omringd heeft. Do hoofd
zaken beantwoorden echter geheel aan de voorschriften van den
lelam , en de vreemde toevoegeelen zijn minder menigvuldig dan
bij andere plechtige gelegenheden , indien wij de offers voor de
dooden uitzonderen , waarover reeds vroeger gesproken ia '). Do
algemeene regelen van den Islam omtrent de reiniging der lijken
en de doodskleedercn worden, behoudens wellicht enkele kleine
wijzigingen , gevolgd ; maar het gebed voor den overledene
wordt niet, gelijk het eigenlijk behoort, door een der bloedver-
wanten, maar steeds door een priester verricht. Dit heeft de-
zelfde reden waarom op Java zoo vele door den Islam gevorderde
religieuse handelingen nan den priester worden overgelaten:
volslagen onbekendheid der leeken met de taal die daarbij moot
gebruikt worden. Deze priester ontvangt voor zijne moeite kinnng
en bidgcld. De offerande die verricht wordt omstreeks het tijd-
stip dat het lijk wordt weggedragen , on die den naam van
Boertanah draagt, moge een Javaansch bijvoegsel zijn, maar de
spoed waarmede begraven wordt (binnen 24 uren na het overlij-
den), en de haastige stap waarmede zich de lijkstoet beweegt,
beide te verklaren uit de onreinheid die aan do lijken wordt
tocgeschroven , steramen geheel met het algemeen gebruik der
Moharamedaanscho landen overeen. Op Java worden alleen di!
aanzienlijken on gegoeden in doodkisten begraven, terwijl de
lijken van geringe lieden op een bamboezon stellage worden ge-
legd. Do baar waarop deze kist of stellage grafwaarts gedragen
wordt, heet bandoes^. De lijkstaatsie wordt geopend door twee
of meer in 't wit gekleede priesters, die den ganschen weg
over hardop bidden ; en daarop volgen eenige personen die eene
met wit linnen bekleede pet dragen. Men brandt wierook vóór
het lijk uit, versiert het soms met bloemen, en houdt daarboven
een pajong, aan wier knop een witte doek is gehecht, en wier
steel met wit linnen is omwonden. Men strooit geld langs den
') BU 322.
Al'
644
weg. waarheen de stoet gaat en geeft daaraan den naam van
sawoer.
Is de stoet bij het graf gekomen, dan wordt een der priesters
uitgenoodigd om voor te gaan bij de danga koeboer (Arab. do'a
qoboer, het grafgebed). Inmiddels wordt het lijk in den kuil
nedergelaten , waarin het op de rechterzijde moet gelegd worden ,
met het aangezicht naar de qibla *) gekeerd. In het graf zelf
moet gezorgd worden voor een karas of afschutsel, zoo hoog
boven het lijk dat dit zich kan oprichten , wanneer de engelen Nakir
en Monkir tot den overledene komen om hem over zijn geloof
te ondervragen. Wanneer dus het lijk in eene kist ligt en deze
zelve niet hoog genoeg is om een karas overbodig te maken,
wordt er het deksel afgenomen en de karas op de vereischte
hoogte boven de kist gemaakt. De moslem houdt den dood slechts
voor een slaap en acht het bewustzijn niet uit het lijk geweken.
Hij gelooft; dan ook dat de engelen, zoo zij van den overledene
geen voldoend antwoord bekomen , hem met slagen tuchtigen , en
daarom wordt , wanneer de kuil reeds met aarde gevuld is , door
een priester die zich op het graf plaatst, de talqtn opgezegd,
d. i. het onderricht hoe hij te antwoorden heeft. Dit Arabische
woord is in het Javaansch tot telekim verbasterd.
Uit hetgeen hierboven over den begrafenisstoet gezegd is , kan
men opmaken dat de rouwkleur bij de Javanen niet zwart maar
wit is. Het is echter geen gebruik dat de nabestaanden van den
overledene rouwgewaad dragen; alleen betaamt het aan zijne
vrouw of vrouwen gedurende den tijd der 'iddah *) zich van op-
schik en opzichtige kleuren te onthouden.
Ofschoon de Islam in zijn oorspronkelijken eenvoud tegen het
maken van graftombes gekant was , is nergens in de Mohamme-
daansche wereld aan dit voorschrift de hand gehouden, vooral
waar het vorsten of heiligen geldt. Op Java is het gebruik alge-
meen om voor aanzienlijken grafteekenen op te richten, die
kidjing of in Kr^m^ sekarran genoemd worden. Zij bestaan uit
langwerpige stukken hout of hardsteen , soms met lof of bloem-
') Zie bl. 374. ■) Zie bl. SC2.
645
werk versierd , dio op elkander gestapeld worden , of meer nog uit een
liggend houten middelstuk met een plat rechtop staiand stuk aan de
beide uiteinden , dat tëngër heet , en in gedaante verschilt naarmate
een persoon van het mannelijk of vrouwelijk geslacht in het
graf is besloten. In het eerste geval heeft de tenger een ronde
of spitse verhevenheid, in het andere is zij van boven vlak of
gegleufd. Om deze stijlen te steunen is het geheel besloten binnen
een vierkant raam van op den kant staande planken.
Eindelijk verdient nog de gewoonte der Javanen opmerking
om op de begraafplaatsen bepaalde soorten van bloemen te plan-
ten. Zij gebruiken daarvoor de andjoewang (Calodracon Jacquinii) ,
maar vooral de kambodja (Plumeria acutifolia), beide oorspron-
kelijk vreemde gewassen, daar de eerste uit China, de andere
uit Amerika afkomstig schijnt. Yooral maakt de kambodja , wan-
neer hare wijd uiteenstaande en gebogen takken met de wel-
riekende witte bloemen prijken, op de graven een trefiPenden
indruk , omdat dan alle spoor van bladeren verdwenen is. Zij
kan als het zinnebeeld gelden van het hoogere leven, dat,
ook naar het geloof der moslemen, zich door den dood uit het
vergankelijk leven hier beneden ontwikkelt.
Yan het huiselijk ga ik over tot het maatschappelijk leven der
Javanen; doch het is mijn voornemen niet dit hier in zijn ge-
heelen omvang te behandelen. Onder de vreemde heerschappij
heeft natuurlijk de maatschappelijke toestand van Java groote
veranderingen ondergaan; doch daarvan rekenschap te geven behoort
meer tot de geschiedenis dan tot de ethnographie. Intusschen zijn, ten
gevolge van de eigenaardige beginselen waarnaar Java door zijne
Europeesche overheerschers is bestuurd geworden , de sporen der
oorspronkelijke maatschappelijke inrichtingen op verre na nie*
uitgewischt. Voor zoover dit de Vorstenlanden betreft , schijnt het
mij meer gepast in de bijzondere beschrijving dier gewesten daarop
terug te komen; maar het is ook in sommige opzichten het
geval in de Gouvernementslanden. Het Regeeringsreglement,
daarin getrouw aan het voorbeeld der Oost-indische Compagnie,
huldigt in art. 67 het be^nsel, dat, zooveel de omstandigheden
het toelaten, de inlandsche bevolking gelaten wordt onder de
646
onmiddellijke leiding van hare eigene, van regeeringswege aan-
gestelde of erkende hoofden, behoudens het toezicht, waaraan
deze bij algemeene of bijzondere voorschriften onderworpen zgn
of zullen worden. Het merkwaardig gevolg der toepassing van
dit beginsel is, dat twee der voornaamste grondslagen van de
inlandsche maatschappij, behoudens enkele inbreuken, ge-
heel onaangetast zijn gebleven. De adel, die van oudsher in de
gewesten en hunne onderdéeleu namens de vorsten een leenroerig
gezag oefende, oefent het nog onder het Nederlandsche Gouver-
nement, althans voor het uiterlijk en in de schatting van de
massa der bevolking , die de bevelen welke zij heeft uit te voeren ,
steeds ontvangt van hare eigen hoofden, en de lasten die zij
te dragen heeft^ zich door hare eigen hoofden op de schouders
ziet gelegd. En daar de bemoeiingen der Europeesche beambten
zelden rechtstreeks tot den kleinen man afdalen, is de maat-
schappelijke inrichting die het volk zich zelf gegeven had^ voor
zoover de adellijke hoofden er geen belang bij hadden daarop
inbreuk te maken , schier onveranderd gebleven , en is het dorps-
genootschap in hoofdzaak nog heden wat het was, toen op Java
de eerste schreden gezet waren op de baan die van bet zwervend
leven tot de maatschappelijke orde voert. Ik zal beginnen met
het dorpsgenootschap te beschouwen , daarna zal ik den adel en
zijne voorrechten doen kennen, en ik zal besluiten met eene
schets der verhouding die nog heden tusschen de beide hoofd-
doelen der bevolking, den kleinen man en den adel, den soedra
en den satrija , bestaat.
Aan een onderwerp van zooveel omvang en gewicht als het
Javaansche dorpsgenootschap is het onmogelijk , in een werk over
Java in het algemeen voldoende recht te laten wedervaren.
Zoo ergens , dan hier , zou ik de vóórlichting noodig hebben van
een speciaal onderzoek , ingesteld door een persoon die met eenc
uitgebreide kennis der rechtsgeschiedenis was toegerust, en ge-
heel op de hoogte van de veelzijdige nasporingen naar gelijk-
soortige instellingen in verschillende landen van het Westen en het
Oosten , waarmede zich in de laatste jaren Duitsche en Engelsche ge- .
leerden hebben bezig gehouden. Het dorpsgenootschap toch is vol-
647
strekt geen Hpccifiok Javaansche ingtolling; het ia de oudste vormvan
maatschappelijke vereeniging by de meest verschillende volken,
en vertoont overal, bij eonigc afwijking in kleinigheden, in de
hoofdzaken hetzelfde karakter. Het merkwaardige van het Javaan-
sche dorpsgenootschap is , dat het wellicht meer dan dat van
eenig ander gewest hot primitief karakter ongeschonden heeft
bewaard, maar dit neemt niet weg, dat het, om volkomen be-
grepen to worden, moet worden opgevat in den samenhang der
goheele keten van verschjjnBelen waarvan het een schakel vormt.
In verband met de invoering der landrente en van het cultuiir-
stelsel , in verband ook met de onderzoekingen der laatste jaren
omtrent agrarische aangelegenheden , is er oneindig veel over het
Javaansche dorpsgonootschap geschreven , maar meest naar het
mij toeschijnt door personen die, bij gebrek aan helder inzicht
in don aard der zaak, niet recht wisten wat zij zeiden en zich
wikkelden in allerlei tegenstrijdigheden. Ongetwijfeld is zoowel
uit vele nog onuitgegeven als uit eene menigte uitgegeven stukken
een achat van feiten te putten , die bet karakter van het dorpsgenoot-
schap in de verschillendo deolon van Java in het licht stellen ; maar
de ordenende hand die ons een duidelijk overzicht van het ge-
heel verschaft , heeft ons tot hiertoe ontbroken. Dit werk kan
onmogelijk do taak vervullen waiirvoor een uitgebreide mono-
graphie gevorderd wordt. Tk bepaal mij tot de hoofdzaken.
Het dorpsgenootschap is niet alleen eene zeer verbreide instel-
ling, maar draagt overal waar men het heeft opgespoord, zoo-
zeer hetzelfde karakter, dat het gemakkelijk is, mits men niet
in kleine bijzonderheden afdale, eene bpschrijviag daarvan te
geven die op het Oosten en het Westen evenzeer toepasselijk
is. Hetzij von Maurer ona de oorspronkelijke dorpsinstellingen
van Duitschland , Nasse die van Engeland , von Haxthausen die
van Rusland, Maine die van Hindostan doet kennen , overal
blijken zij treffend overeen te komen met wat nog up Java be-
staat, en verschafteu zij een der veelvuldige bewijzen, dat bij
alle volken die op dezelfde sport van maatschappelijke ontwik-
keling staan , ook het maatschappelijk leven door dezelfde begrip-
pen wordt beheerscht, die zich in dezelfde vormen afdrukken.
648
Geen ongegronder waan dan wat door sommige oppervlakkige
ethnologen is geleeraard , dat het eene volk in recht , moraal en
geheele wereldbeechouwing de antipode van het andere zou zijn;
ten minste indien die stelling iets anders moet beteekenen, dan
dat, ten opzichte van recht, moraal en wereldbeschouwing, de
verschillende volken op een verschillend standpunt van ontwik-
keling staan, — een waarheid die niet behoeft verkondigd te
worden, omdat zij door niemand wordt in twijfel getrokken.
Bedrieg ik mij niet, dan komen de hoofdtrekken waarin alle
dorpsgenootschappen overeenkomen, op het volgende neder. Zy
bestaan uit een zeker aantal familiën die zich in een onbewoonde
landstreek hebben nedergezet en met meer of minder scherpheid
de grenzen van een gebied hebben afgebakend dat zy gezamen-
lijk als hun eigen beschouwen. Dit gebied splitst zich in drie
deelen: het eigenlijk dorp, ingenomen door de woningen en
erven der verschillende tot de vereeniging behoorend e huisgezin-
nen ; een door gezamenlijke krachten ontgonnen gedeelte , waarop
do groote cultuur ; d. i. die der voorname voedingsmiddelen
plaats vindt; en daarbuiten een zekere uitgestrektheid woeste
grond, die voorloopig als gemeene weide gebruikt wordt, maar
de gelegenheid geeft tot uitbreiding der ontginningen^ indien
het aantal der huisgezinnen toeneemt. In de woning met het
daarbij behoorend erf oefent ieder huisvader een aarts vaderlijk
gezag over de leden van zijn gezin, maar voor de regeling der
gemeenschappelijke belangen en de handhaving der rechten van
het genootschap naar buiten, wordt door de gezamenlijke huis-
vaders een dorpshoofd gekozen, wien een raad van oudsten
wordt ter zijde gesteld, tenzij, wat somtijds het geval is, die
raad uit de gezamenlijke volwassen mannen bestaat. Het bouw-
land wordt misschien altijd in den aanvang als gemeenschappe-
lijk eigendom van alle leden der gemeente beschouwd, en
waarschijnlijk zelfs gemeenschappelijk bewerkt , zoodat de vruchten
onder allen verdeeld worden. Allengs echter gaat men over tot
een verdeeling der akkers onder de rechthebbenden, zoodat, ter-
wijl aan het dorpshoofd een grooter aandeel wordt toegekend,
aan elk der overigen een gelijk deel ten gebruike voor één of
649
meer oogsten wordt toegewezen. Doorgaans vindt het gemeen-
schappelijk bezit nu zijn^ uitdrukking slechts in de periodieke
herdeeling, die tevens de mogelijkheid buitensluit, dat één lid
door het voortdurend gebruik van een stuk grond van betere
hoedanigheid boven de anderen zou worden bevoordeeld. De
vermeerdering der huisgezinnen maakt de uitbreiding van het
bouwland door nieuwe ontginningen noodzakebjk, tenzij volk-
plantingen worden uitgezonden naar de nog onbezette wildernis ,
die allengs tot zelfstandige dorpsgenootschappen opgroeien. De
ontginningen in de mark zelve, zoo zij niet door gezamenlijke
krachten plaats hebben , worden de bron van individueele rech-
ten, die echter veelal slechts voor een tijd erkend worden, zoo-
dat de nieuw ontgonnen landen na korter of langer tijdsverloop
met de gemeentevelden worden samengesmolten. Het niet ont-
gonnen deel der gemeentegronden blijft onverdeeld. Yoor zoover
er gras groeit voor beestenvoeder geschikt, laat ieder der gemeente-
leden het door zijn vee beweiden, terwijl brandstof, bouwmate-
riaal en allerlei boschproducten , die ieder slechts voor het
inzamelen heeft, van het overige verkregen worden.
Aan deze beschrijving beantwoorden in het algemeen alle
dorpen en kampongs op Java , hetzij ze ieder op zich zelve staan ,
of onderscheidene tevens tot eene grootere éénheid, eene nëgllrll,
zijn vereenigd. Er is echter een onnoemelijk aantal van plaatse-
lijke verscheidenheden. Soms zijn verschillende kampongs onder
één hoofd of loerah vereenigd en vormen de zoogenaamde kaloe-
rahan '). De dorpshoofden dragen in verschillende deelen des
eilands yerschillende namen en worden op verschillende wijzen
gekozen. Het lichaam hunner raadgevers heefb zeer verschillende
samenstelling, ofscfaoon op Java, even als in Hindostan, van
de raadpleging van alle volwassen mannen, behalve voor de
keuze van het gemeentebestuur, nimmer sprake is. Bovenal be-
staat er groot verschil ten aanzien der rechten van de ingezetenen
op de bebouwde gronden , zooals reeds boven bij do beschouwing
der rechtstoestanden werd in het licht gesteld *). Indien, gelijk
niet onwaarschijnlijk is , het gemeenschappelijk grondbezit in de
O Vgl. blï. 689. *) Blz. 361 vv.
650
oudste tijden regel u geweest, dan is men ook op Java in vele
gewesten daarvan afgeweken ; deels door uitbreiding van de rechten
der nieuwe ontginners onder den invloed van het Mohamme-
daanscbe recht '); deels doordien de rechthebbenden aan het
bliivend bezit derzelfde akkers de voorkeur gaven boven perio-
dieke herdeeling; deels, wat vooral van de Soendalanden geldt,
omdat de politieke toestand een spoliatie der rechthebbenden door
hoofden of invloedrijke personen in de hand werkte , die , ofschoon
in hare gevolgen tot meerdere ontwikkeling van den landbouw
leidende , in haren oorsprong een onrecht was *) ; deels eindelijk ,
wat bepaaldelijk op Java's Oosthoek betrekking heeft, omdat
de door aanhoudende oorlogen verwoeste en ontvolkte grond de
onbetwiste prooi werd van landverhuizers, die zich de verlaten
akkers toeeigenden ').
„De inlandsche gemeenten,*' zegt art. 71 van het Regeerings-
reglement; „verkiezen, behoudens de goedkeuring van het ge-
westelijk gezag, liare hoofden en bestuurders. De Gouverneur-
Generaal handhaaft dat recht tegen alle inbreuken. Aan die
gemeenten wordt de regeling harer huishoudebjke belangen gelaten ,
met inachtneming der van den Gouverneur-Generaal of van het
gewestelijk gezag uitgegane verordeningen." Ofschoon de slotbe-
paling van dit artikel de werking dezer voorschriften beperkt
tot die gewesten van Nederlandsch Indië waar zij met den be-
staanden politieken toestand overeenkomen, is het over het groot-
ste gedeelte van Java inderdaad van toepassing.
In Bantam is de eigenlijke . officiëele naam der dessahoofden
djaro , en somtijds djoeragan. Er komen ook enkele kaloerahans
voor; doch zij zijn hier niet als in de Preanger de heerschendc
vorm. De dessa's, in dat geval onder één djaro vereenigd , heb-
ben meestal toch ieder nog hun eigen djaro, en de eerstgeraeldc
heet in verhouding tot deze ondergeschikten hun loerah , d. i. hun
chef. De loerah heeft tot zijn dienst een door hem zelven benoemden
panglakoe, dien hij met de overbrenging der bevelen van het
') BIz. 349.
«) Vgl. T V. N. I. 1849 I. 401; 1859. I. 164.
3) T. V. N. I. 1849. I. 54.
651
districtsbeBtuur aan de dessa's onder zijn ressort belast. Tijdens
het Sultansbestuur ontleende in Bantam de djaro zijn gezag
aan den vorst of zijne leenmannen en volgde doorgaans de zoon
den vader op. Na de inlijving van het Bantamsche rijk tot 1844
werden de djaro's door de Regeering aangesteld, op voordracht van
de oudsten of van het districtshoofd. Maar tegenwoordig wordt
het dessahoofd door de bevolking gekozen en zijn alle meerder-
jarige mannen kiesgerechtigd. Het gewestelijk bestuur is echter
bevoegd de geschiktheid van den gekozene te beoordeelen' en
hem al of niet de acte van aanstelling (piagëm) uit te reiken.
Als verdere, veelal door de keuze of met medewerking der
bevolking voor hun leven aangestelde beambten komen , behalve de
dorpspriesters, nog voor: plaatsvervangers of helpers van den
djaro, hier pangiwa, ginds pawar, elders marinjoe geheeten;
voorts de djagakërsa, een onbezoldigd politiedienaar, tevens
boodschapper en brievenbesteller, en eindelijk de djoeroe toelis
of dessaschrijver. Ook nemen hier en daar de oudsten deel
aan het bestuur. In de bijzonderheden bestaat in Bantam in de
inrichting der dorpsbesturen eindeloos verschil ; er zijn in de ge-
heele residentie misschien geen twee dessa's te vinden waar alles
geheel op denzelfden voet is ingericht ').
Yinden wij in Bantam reeds hier en daar de kaloerahan, zij
is vooral in de Preanger te huis. De loerah , die aan haar hoofd
staat, wordt hier, zonder medewerking der ingezetenen, door het
gewestelijk bestuur benoemd, op voordracht van het districts-
hoofd , en veelal valt diens keus op een persoon die als panglakoe
of plaatsvervanger (waktl) van den loerah gefungeerd heeft, omdat
deze reeds met de zaken bekend is. Zulk een panglakoe of waktl
heeft de loerah in iedere kampong tot zijn ressort behoorende.
Men noemt die plaatsvervangers ook wel koewoe letik (klein
hoofd), in tegenstelling met den loerah, die ook koewoe gëdó
(groot hoofd) genoemd wordt. Voorts vindt men in iedere kaloe-
rahan amils of dorpspriesters , pantjalangs of politiedienaren en
een schrijver *).
•) Hésumé, 1^3.
') Bijdr. t. I. T. L. en Vk. N. V. IV. 2 ?».
652
Op de particuliere landerijen bewesten de Tji Manoek is de
landheer verplicht over elke dessa of kampong een inlandsch
hoofd te zijner keuze aan te stellen, dat de fiinctiên zal vervul-
len elders aan de door de bevolking gekozen dorpshoofden opge-
dragen, en aan dien persoon de landerijen toe te wijzen, die voor
zijn onderhoud noodig zijn ').
In Tjeribon vinden wij weder de keuze der dessahoofden door
de bevolking. Zij dragen den naam van koewoe, en hebben
nevens zich een raad van oudsten, aan wier goedkeuring
ieder besluit van het dessahoofd gebonden is. De oudsten
heeten orang toewa of orang balé; de laatste naam is ont-
leend aan het gemeentehuis waar zij zich verzamelen. Elk hun-
ner heeft bijzondere werkzaamheden in de gemeente te ver-
vullen. Twee zijn adjuncthoofden, met den titel van ngabéhi en
ngalambang, en een hunner moet steeds op de balé tegenwoordig
zijn. Voorts zijn er de raksaboemi of grensbewaker, de ^ap-
gawé, die de werkzaamheden regelt, de kabajan of bode, die
het volk oproept, de djoeroe toelis of schrijver, en de lebé of
dorpspriester. In de meeste dessa's bestaat de gewoonte dat zij
die eenmaal lid van den raad der hoofden geweest zijn , al
vervullen zij niet langer bijzondere werkzaamheden, ook zitting
in de balé behouden en, even als de werkelijke hoofden, van
heerediensten zijn vrijgesteld ').
Het zou vervelend worden , indien wij alle residenties van Java
op deze wijze moesten doorloopen. Gelukkig heerscht in het
eigenlijke Java te dien opzichte meer overeenstemming dan in
de Soendalanden , en kan er, kleine plaatselijke verscheidenheden
daargelaten , het dessabestuur vrij wel in algemeene trekken be-
schreven worden. Hier is het de regel dat de leden van het
dorpsbestuur door de ingezetenen uit de aanzienlijksten gekozen
worden , en dat het is samengesteld uit het dessahoofd , dat in
midden Java gewoonlijk door den naam bökël , verder oostwaarts
door dien van patinggi wordt aangeduid, uit één of meer
oudsten of kamitocwa's (in Kramli kamisepoeh), die bij afwezig-
») Stbl. 1836 , n. 19, art. 52.
') Van Deventer Bijdr. I. 200, II. 270, III. 242.
658
heid van hot dcssahoofd of bij bijzondere werkzaamheden als
zijne plaatsvervangers optreden '), en uit don dorpspriestor.
Voorts komen hier nog bij één of meer kabajans, die als boden
of ordonnansen ter beschikking staan van het dessahoofd, een
tjarik of dessaschrijver , een tamping of prijaji kapëtëngan, met
de zorg voor de politie belast, on soms nog andere beambten.
Bij al deze verscheidBnheden der inrichting van het dorpsbe-
stuur is er toch altijd één hoofd, dat bij alle verschil van be-
namingen overal ongeveer dezelfde functies heeft, en in dezelfde
verhouding staat zoowel tot de dorpsbewoners als tot de hoogere
gezaghebbers in district; en gewest. In het oorspronkelijke dorps-
genootschap waren de functies van hot dorpshoofd en zijne helpers
niet zeer ingewikkeld. ïlij had te zorgen voor de handhaving
van orde en veiligheid in het dcssagebicd ; voor den aanleg en
hot onderhoud van wegen , bruggen en pasanggrahans (openbare
gebouwen tot herbergiug van doortrekkende reizigers), ten be-
hoeve der dessa gevorderd; voor don goeden staat der waterleidingen
tot behoorlijke besproeiing der aan de dcssa behoorende velden ;
voor de verdeeling van het genot der akkers en den last dor tot
het onderhoud van wegen en gebouwen en de handhaving der politie
te bewijzen diensten. Daar echter de dorpsgenootschappon op Java
vermoedelijk ontstaan zijn onder den invloed der Hindoe-kolonisten
en te gelijk met do vestiging en organiseering van een hooger
staatsgezag, is hij vermoedelijk ook van den aanvang af de ver-
bindende schakel geweest tusschen dat gezag en de dorpsbewoners ,
en heeft hij zijne erkenning door de hoogere autoriteiten ver-
worven, door zich tevens te belasten met de regeling der hcere-
dienaten en de inning der opbrengsten die zij aan elke dessa oplegden.
De belooning der dessahoofden en overige gemeenteambtenaren
zal oorspronkelijk wel alleen in een grooter aandeel in de
gemeentevelden , kostelooze bewerking daarvan door hunne dorps-
') Meestal vitidt mca tiut voorgcitrld uU ware er slechts een kamitoewH, die »1s de
lilnaiivervaiigiT van het deMaboüfd be^ciiouird wordt, docli zie De resid. Kadoe
naar de aitk. d. stat. opn. C7 ; r. Schmidt auf AltcnaUidt, Atlnt van Bagelèn. 2b,
Deze laatste schrijver verjneldt 'm Bogdèn cmdcrdcawhoofdcn , die den titel van
Ijuui^kok dra)(eii.
(i54
genooteti un vrijstelliiig van de diensteu en ievcringeu ten behoere
der deesa en ten behoeve der hoofden bestaan hebben.
De diensten ten ])eboere der dessa (die men ten onrechte
mede onder den naam heeredienstcn begrijpt) bestaan natuurlijk
nog heden, ofschoon ze bij onderlinge overeenkomtst der dcsaa-
bewoners in sommige gevallen aan vaste ^ op algemeene kostea
bezoldigde personen kunnen worden opgedragen. Do diensten en
leveringen ten behoeve der hoofden, die vroeger van zeer drok-
keoden aard waren en met scliromeljjkc knevelanj gepaard gin- ,
gen, zijn zeer beperkt door de maatregelen in 1867 door de
Indische regeering genomen. Ofschoon de aanvankelijk door den
Uouvemeur Generaal beoogde geheele afschaffing, ten gevolge j
dor politieke gebeurtenissen in Nederland , eerst werd geschorst en
later ingetrokken, heeft, bij ordonnantie van den 26'*»*n Novem-
ber 1867 (Stbl. n*^ 122), te gelijk met de opheffing van alle ajnb-
tebjk landbexit der hoofden , de desaabestuurders alleen uitgezon-
derd, eeue groote beperking te dien aanzien plaats gehad. Het
vorderen van leveringen, betaald of onbetaald, ten behoeve van
wion ook , is onvoorwaardelijk verboden. Van allen arbeid en
alle levering ten behoeve der hnisveeting der inlandsehe hoofden en
ambtenaren is de dienstplichtige bevolking geheel vnjgesteld,
mot bepaling dat voor de regenten en districtühoofden daarin
door hei Gouvernement, voor de overige beambten door hen zeU
Ten moet voorzien worden. De diensten aan de hoofden zijn dns
tot bloot huishoudelijke beperkt, en voor ambtenaren van iederoi
rang i« een maximum vastgesteld van het aantal dienstplichtigen
dat zij kannen doen opkomen, een aantal dat, na de wijziging
van 1 Maart 1874 (Stbl. n**. 74) , van veertig voor een regent tot
vier, b, V. voor een onderdistrictshoofd tweede klasse, afdaalt.
Your dat édn en ander is aan de hoofden en ambtenaren vergoeding
geschonken door ccne verhooging van traktement. De beperkte dien-
■ten worden thans gewuunlijk pantjèn-dienston genoemd, omdat put-
^èn in het Javaanach het bepaalde of vastgestelde betee-
kent. In 1874 heeft de Gouverneur Generaal Loudon voorstellen
godaan , om tot do gohoelo afschaffing dier diensten, tegen Terdere
Bcliadeloosstclling der hoofden , terug te kcer(>n , voorttelleo die
655
bij den Minister Fransen van de Putte een goed onthaal hebben
gevonden , doch door zijn meer conservatieven opvolger voorloopig
weder ter zijde zijn gelegd. Inderdaad kan men niet ontkennen ,
dat zelfs de beperking een belangrijke inbreuk was op de van
ouds bestaande verhouding tusschen hoofden en volk, en dat zij
niet past in een stelsel dat de inlandsche bevolking zooveel mo-
gelijk aan de onmiddellijke leiding harer hoofden wil overlaten.
Maar eene andere vraag is of dat stelsel zelf wel even heilzaam
voor de inlandsche bevolking als gemakkelijk voor het Neder-
landsch Gouvernement is.
IntusBchen is niet slechts bij de beperking der diensten ten
behoeve der hoofden van het zooeven genoemde beginsel afge-
weken. Velerlei maatregelen betreffende heerediensten ten behoeve
der Regeering, openbare veiligheid, belastingen en cultures, en
laatstelijk de hervorming van het Preanger-stelsel , hebben dezelfde
strekking gehad, en dien ten gevolge zijn ook de dorpshoofden,
ofechooon hunne bevelen steeds door tusschenkomst der regenten
en districtshoofden ontvangende, meer en meer de dienaren
van het Gouvernement geworden, terwijl tevens de omvang en
het gewicht hunner werkzaamheden aanmerkelijk zijn toegenomen.
De bemoeiingen van de dessahoofden en hunne helpers strekken
zich thans ook uit tot den aanslag, de repartitie en de behoor-
lijke opbrengst der landrente; de bescherming der pachters van
de verpachte middelen tegen de bevolking en van de bevolking
tegen knevelarij der pachters; de regeling van alles wat met de
Gouvemements-cultures en de diensten door de bevolking aan
den zoutaanmaak, de openbare werken, het vervoerwezen, de
politie enz. te bewijzen , in verband staat. Desniettemin genieten
de dessahoofden geene vaste bezoldiging van het Gouvernement,
maar voegen zij slechts bij de vroeger genoemde voordeelen, hun
door de dessa zelve toegekend, acht percent van het bedrag der
door hen geïnde landrente en een geringe percentsgewijze beloo-
ning voor hetgeen zij ten behoeve der Gouvemements koffie- en
suikercultuur te verrichten hebben.
Onder de diensten die de dessabevolking te bewijzen heeft,
is er slechts ééne soort die hier eene nadere beschryying vordert,
656
omdat daarin vele sporen van oorspronkelijk Javaansche ïnstellingcn
bewaaid ^iijn, ik bedoel de dieasten ten behoeve der politie. Het
is reeds weinig in den geest der Europeesche instellingeu , dat
nergens buiten de hoofdsteden een vast corps politiedicnaren
wordt aangetroffen, maar do handhaving der openbare veiligheid
aan do bewoners der dessa's en karapongs zelven wordt toever-
trouwd. Yreemdelingen hebbeu het stelsel om zijne eenvoudig-
heid, zijne geschiktheid voor het land en zijne uitnemcudo
resultaten hoogclijk geprezen '); maar in de laatste jaren ziJD
zoo vele klachten over de onveiligheid in sommige streken vaa
Java vernomen, dat men dien lof niet onvoorwaardelijk darft^
beamen. De groote fout schijnt, dat de Javaansche dorpswachter,
waar scherp toezicht ontbreekt, dikwijls liever de oogen sluit
voor hetgeen door zijn dorpsgenoot wordt misdreven. Doch het
is thans mijne taak te beschrijven , niet te beoordeelcn.
De wachtdiensten zijn onbezoldigde diensten, waarvoor alle
daartoe geschikte ingezetenen bij beurten door het dcssahoofd
worden opgeroepen ; het staat echter tegenwoordig aan de dienst-
plichtigen vrij , de taak met onderling goedvinden op te dragon
aan vaste personen , door hen zelven bezoldigd. De diensten be»'
staan deels in nachtelijke ronden, deels in het bezetten der
wachthuizen, die onder den naam van gerdoe (verbasterd van
garde of 't Portugeesche guarda) bekend zijn. Overal langs de
wegen en paden en op de hoekon der dessa's zijn lijnen van
gerdoe's geplaatst, waarin drie wachters, zoowel bij dag als bij
nacht, gedurende twaalf uren de wacht houden. De onderlinge
afstand dier gerdoe's is zoo geregeld, dat zij over alle bewoonde
gedeelten des eilands met elkander in gemeenschap staan. In de
grootere plaatsen zijn zij soms van steen gebouwd, met pannen daken^l
doch gewoonlijk zijn zij slechts uit hout of bamboe opgetrokken en
met atap gedekt. Van voren zijn zij geheel en van eene hoogte van
omstreeks drie voet boven den grond tot aan het dak zijn zij aan alle
zijden open , en uit het middelpunt van het dak hangt een groote
houten cylinder af, uit een uitgehold stuk van een boomsta
bestaande , en die , als men er met een stuk gespleten bamboe op
O Money, Jt». IT. 42; d'Almeida. f.ife in Java, I. 80-
657
slaat , eea eigenaardig geluid geeft, dat men gemakkelijk vao
alle andere geluiden onderscheiden kan en dat in den nacht tot
op grooteu afstand gehoord wordt. Door verschillende vastgestelde
signalen, op dat werktuig gegeven, wordt het bericht van een
brand, roof, moord of amok onmiddellijk verbreid en overge-
bracht naar de meest naburige wachthuizen , die het gegeven
alarm op dezelfde wijze herhalen. Dikwijls ziet men des nachts
in deze gerdoe's vuren branden, door de wachters ontstoken
niet om de koude, maar om zich de muskieten van het lijf te
houden. De wapenen waarmede deze Javaanschc politiodienaars
zijn toegerust, zijn ten deele zeer eigenaardig en stellig van
inlandscheu oorsprong. Het merkwaardigste is wel de tjanggah ,
een groote houten vork met twee tanden , die om den hals , de
middel of een arm of been van een vluchteling geslagen, door
do wc^^rhaken die er aan bevestigd zijn, hem tot stilstand
dwingt.
Wij moeten thans een blik werpen op het onderscheid van
stand bij de personen die de dessa bewonen. Adellijke personen
moet men in den regel hier niet zoeken. Alleen in Bantam
hebben zich, bij de gehoele oplossing van het rijk, de adellyke
grondbezitters , die het hun vroeger ambtshalve toegewezen land ,
ten gevolge der onkunde of oogluiking van het nieuwe bestuur,
voor hun in eigendom toekomend wisten te doen doorgaan, zich
te midden der bevolking in de dessa's nedergezet , zoodat men
daar bij uitzondoring wel eens dorpshoofden met adellijke titels
aantreft '). Maar schoon dit elders het geval niet is, heeft zich
toch in den loop der tijden in de meeste dessa's eene soort van
aristükratie gevormd, en wordt er nergens die idyllische gelijk-
heid gevonden waarvan sommigen droomen. Schier iedere dessa
heeft hare prijaji's, hare door fortuin en aanzien bevoorrechte
farailit-n, uit welke gewoonlijk het dorpshoofd gekozen wordt, dio
veelal in de gemeentevelden een grooter aandeel ontvangeo , en
die dikwijls ook door hunne medeburgers te hoog worden gesteld ,
dan dat zij hen in den last der heeredicnsten zouden doen
') T. y. N. I. 1850. I. 16G.
4i
658
deelen '). De oorzaken van hun aanzien kunnen verschillend
zijn , b. V. het bezit van sawah jusü of eigen , door ontginning
verworven akkers; geërfde of door vlijt en spaarzaamheid ver-
worven rijkdom; de herinnering van diensten door de familie
aan de dessa bewezen; onderscheidingen haar door Java's oude
vorsten toegekend, en wat dies meer zij. Maar gelijk er geslach-
ten zijn die zich boven de gewone landbouwers verheffen, zoo
is er ook eeno vrij talrijke klasse van personen, die zoo goed
als niets individueel bezitten, geen recht hebben op een aandeel
in de gemeente-akkers en voor hun levensonderhoud van den arbeid
hunner handen afhankelijk zijn. Zij bestaan ten deele uit familiën die
in de dessa die zij bewonen, van geslacht tot geslacht in een
staat van dienstbaarheid verkeerd of ook eenig handwerk uitge-
oefend hebben; gedeeltelijk uit personen wien het aan vaste
woonplaatsen ontbreekt , en die zich een tijd lang het onderhoud
verschaffen door bij de gezeten landbouwers in dienst te treden ,
en inzonderheid hen behulpzaam te zijn bij den oogst.
De Europeanen zijn veelal te weinig met den inwendigen toestand "
der dessa's bekend, dan dat men verwachten mag over den toestand
dezer laagste volksklasse uit de geschriften en stukken over Indië
veel licht te putten. Wij zagen hierboven, dat, volgens de Regeerings-
verslagen, in de Gouveruementslauden op Java 81,517 dessa's
worden aangetroffen, bewoond door 2,940,467 huisgezinnen ').
Dezelfde tabel leert ons dat van deze huisgezinnen 2,186,860
landbouwende zijn. De overige vertegenwoordigen dus de vis-
Bchers, handelaars en handwerkslieden. Maar van die landbouwende
gezinnen zijn er weder slechts 1,804,906, die eigen of hun uit
de gemeente-y ronden toegewezen akkers hebben. Er zijn dus ruim
380,000 huisgezinnen die van den landbouw leven , zonder velden
te bezitten. Deze cijfers geven ons echter zeer weinig licht, zoo-
lang wij niet weten wat deze statistiek onder „een huisgezin" verstaat,
en of inwonende bedienden daaronder al of niet begrepen zijn.
De Maleische naam orang menoempang ^) , die in de Indische
') Zie b. V. wat Tjcribon betreft v. Deventer, Bijdrageu, II. 270.
*) Bh. 590.
^) Vgl. Iligg, SudJ. ])ict. op Numpaug.
659
stukken en in onze handboeken voor de kennis van Ned. Indië
gewoonlijk als de algemeene naam van den derden stand in de
dcssa voorkomt , beteekent eigenlijk personen die een tijd lang
ergens verblijf houden of tijdelijk bij iemand inwonen , en
een andere naam waaronder zij soms voorkomen , het uit het Arab.
stammende rajat of rahajat , moet op Java, volgens het "Woordenboek
van Professor Roorda, het gezin dat iemand te onderhouden
heeft, aanduiden. In dien naam rajat ligt echter stellig nog iets
anders; want in de Preanger placht men een aantal familiën
rajats te noemen die aan de bevoorrechte standen verschillende,
deels beloonde, deels onbeloonde, diensten bewezen en geheel
van hen afhankelijk waren '). In Tjeribon, waar iets dergelijks
bestond, en waarschijnlijk nog sporen heeft nagelaten , heette die
laagste of dienstbare klasse der bevolking wocwoeng, en men
leest dat ieder familiehoofd der hoogere klassen een zeker aantal
woewoengs met hunne familiën onder zijne bevelen had, hetzij
omdat het gezag over hen hem bij de toewijzing zijner sawahs
door het dessabestuur was toegekend , hetzij omdat hij hen door
vrijwillige overeenkomsten aan zijnen dienst had verbonden.
De heerediensten liet men gewoonlijk door die woewoengs ver-
richten, zoodat deze om zoo te zeggen de lastdieren der bevolking
waren '). Het blijkt dus dat de woewoengs of rajats, ten deele
althans, verkeerden in een toestand van erfelijke dienstbaarheid,
en wei nietjegeus bijzondere personen, maar jegens de dessa,
zoodat het dessabestuur aanwees wien der gezeten burgers zij
moesten dienen. Ik houd mij dus overtuigd dat rajat, waar het
voor den laagsten stand van Javanen gebruikt wordt, even als
het Arab. ra'ijat waaruit het verbasterd is, eigenlijk de o nd er-
hoor igen beteekent, en acht het, in verband met hetgeen bo-
ven ') over de desa abdi in Bantam gezegd is , zeer waarschijnlijk ,
dat de rajats grootcndecls afstammelingen van personen zijn die,
omdat zij niet dadelijk den Islam wilden aannemen , door de over-
heerschende partij tot een staat van dienstbaarheid zijn gebracht.
Eindelijk moet ik nog opmerken, dat de hier genoemde klasse van
') Kegeeringsvertlag ïan 1870, bl. 47.
-) Van Deventer, ByJr. II. 270. ') Bl. 350.
660
personen slechts ten deele kan vereenzelvigd voorden met die klasse
van Javanen , waarvan de Commissaris Generaal van den Bosch in
zijne bekende „Memorie" zegt: „Onder de Javanen vrordteene tal-
rijke klasse van proletariërs gevonden. Ongenegen zich op een besten-
dig beroep toe te leggen, dvralen zij het land rond, dan eens
arbeidende , zoo zij daartoe gelegenheid vinden , dan weder stelende
en roovende, zoodat zij werkelijk gevaarlijk voor de publieke
rust zyn." Het is aan die zwervers, die eerst orang menoempang
worden wanneer zij geregeld werk in de dessa's vinden, dat
ook die ruwe g%abouw in het gebergte moet worden toege-
schreven, die tot zulk een roekelooze vernieling der bosschen
aanleiding geeft '). Yan dezelfde klasse van personen zegt een
ander schrijver: „Een man zonder dessa of velden noemt men
op Java een melantjong, een zwerver, een deugniet *)."
De middelklasse in de dessa, die er gewoonlijk de meer-
derheid der bevolking uitmaakt , bezit óf eigen velden óf heeft
recht op een aandeel in de gemeenschappelijke. Men noemt hare
leden in de meeste streken sikëp , welk woord eigenlijk dienst-
plichtige beteekent, omdat namelijk de verplichting tot de
heerediensten eigenlijk rust op de bezitters van den grond. In
Bagelèn noemt men ze koeli kentjöng of koeli koewat, in Kadee
koeli këntjëng of koeli bakoe, verder oostwaarts dikwijls go-
gol. Zonen dezer landbouwers , die zelven hoofden van huis-
gezinnen worden, hebben recht om mede hun aandeel in de
gemeentevelden te erlangen ; evenzoo van elders komende vreem-
delingen van denzelfden stand, mits zij een getuigschrift van hun
vroeger dessahoofd kunnen overleggen , en nadat zij een jaar lang
ingezeten der nieuwe dessa geweest zijn , zonder reden tot klachten
te hebben gegeven. "Wanneer de bevolking te groot wordt in
verhouding tot de beschikbare gemeentevelden, of indien herdee-
ling in onbruik is geraakt, neemt men zijn toevlucht tot den
aanleg van tugals in de tot de dessa gerekende mark, die later
i) Zie bl. 516.
') D'AbUing van Giessenburg, Is het ontw. der cultonrwet op wettige grondslagen
daorgesteld? 13.
661
zooveel mogelijk in sawahs worden herschapen ') , of men zendt
een deel der bevolking uit tot vestiging van een doekoeh '),
waaruit dan later dikwijls een nieuwe dessa ontstaat. Bestaat
noch tot het één, noch tot het ander gelegenheid, dan is het
noodzakelijk gevolg dat de aandeelen te klein worden om een
gezin te onderhouden. Er ontstaat dan in de dessa overbevolking
en armoede. Hoe men ooit heeft kunnen beweren , dat de Javaan-
8che instellingen daarvoor vrijwaren , is mij een raadsel. De te
groote versnippering der velden is reeds hier en daar, vooral in
de volkrijke gewesten van Midden-Java, een werkelijkheid ge-
worden en zal er meer en meer wrange vruchten dragen ').
Om van de wijze der verdeeling een denkbeeld te geven,
ontleen ik het volgende voorbeeld aan den heer van Hoëvell *).
Wanneer eene dessa van b. v. 300 landbouwende huisgezinnen
in het bezit is van 300 bouws sawah, zal het desëahoofd misschien 4
bouws, ieder der mindere hoofden 2{, elke prijaji ongeveer een
bouw ontvangen, zoodat er J of | bouw voor eiken sikëp over-
blijft. Het spreekt intusschen dat deze cijfers verschillen, naar-
mate de dessa in verhouding tot het getal huisgezinnen een
grooter of kleiner hoeveelheid sawahs bezit. Maar zelfs aan de
hier aangenomen verhouding moet men niet te veel hechten.
Ook daarin bestaat ongetwijfeld oneindig veel plaatselijk verschil.
In de laatste weken voordat ik dit schreef, heeft zich in die
gedeelten van Java waar het gemeentelijk grondbezit heerscht,
een merkwaardig verschijnsel voorgedaan. Honderden dessa's zijn
tot eene blijvende verdeeling der gemeen te velden onder de recht-
hebbenden overgegaan, onder aanmoediging en goedkeuring van
het Indisch Bestuur. Het Opperbestuur in Nederland heeft dit
verschijnsel eenigszins bedenkelijk geacht en den Gouv. Generaal
groote matiging voorgeschreven , terwijl het verschil in ziens-
wijze over dit punt hoofdzakelijk schijnt geleid te hebben tot de
vraag om ontslag door den Heer Loudon ingediend en door
>) Vgl. blz. 516. ») BIz. 689.
') Vgl. de (^etaigenissen die ik hieromtrent b\jeen bracht, 6idi, 1866. 11.816. Zio
ook T. V. N. I. 1866. I. 496.
'*} Reis over Java, I. 59.
662
den Koning aangenomen. Ofschoon ik voor mij niet geschokt ben
in de overtuiging, dat de oplossing van het gemeenschappelijk
grondbezit ook voor Java wenschelijk is, ben ik niet blind voor
de gevaren en bezwaren die er aan verbonden zijn. Indien ik
gelooven moest dat er pressie op de bevolking van Java was
geoefend, en zij niet uit overtuiging, maar alleen uit volgzaam-
heid tot de blijvende verdeeling was overgegaan, zou dit alleen
reeds voor mij een bezwaar zijn. Doch eer ik mij durf veroorloven
over het gebeurde, over de houding van den Gouverneur Gene-
raal aan de ééne en van den Minister aan de andere zijde een
oordeel te vellen, moet over de eigenlijke toedracht der zaak
een veel helderder licht zijn opgegaan.
N'og een enkel woord , eer ik van de dessa afstap , over de on-
bebouwde gronden die als gemeene weiden of als veld voor de
inzameling van boschproducten geacht worden tot de dessa te
behooren. De Regeering, na het voornemen te hebben opgevat
om op belangrijke schaal onontgonnen gronden in erfpacht uit te
geven , wilde echter het rechtsbewustzijn der inlanders niet kren-
ken , en heeft daarom vooraf een onderzoek gelast naar de rechten
die zich de dessabevolking op onontgonnen gronden toeschrijft.
Eene nota die de uitkomsten van dit onderzoek resumeert, is in
April 1868 aan de Tweede Kamer medegedeeld. Zij komen op
het volgende neder.
In ieder gedeelte van Java dat niet volstrekt onbewoond is en
uit maagdelijk bosch bestaat , zijn ook over de onbebouwde gronden
grenzen getrokken, die aanwijzen welke gedeelten daarvan tot
iedere dessa gerekend worden. Doch deze grenzen worden, in
verband met de rechten van den Souvcrein '), in de hoofdzaak
slechts opgevat als bepalende de grenzen der jurisdictie , of van
den omtrek binnen welken do dessa voor de handhaving der po-
litie aansprakelijk is. Toch vinden wij, mijns inziens, de duidelijke
sporen van de gemeene mark der oude dorpsgenootschappen in het
gebruik dat de dessabevolking maakt van de in den politiekring
gelegen weidegronden , om er haar vee op te doen grazen of gras te
>) Zie blz. 351.
663
snijden , en van de met bosch en ruigte begroeide gedeelten , om er
bout, bamboe en andere boschproducten in te zamelen. Dit gebruik is
toch in vele gevallen aan de dessabewoners voorbehouden , met dien
verstande dat vreemdelingen, die op die gronden willen weiden
of hout kappen , verplicht zijn daartoe vergunning te vragen aan
het dessabestuur, en een deel der opbrengst of eene geldelijke
vergoeding aan de dessa, soms ter verdeeling onder de ingezete-
nen, uit te keeren. Ook voor ontginningen op zulke gronden moeten
vreemdelingen in vele streken verlof vragen en eene kleine scha-
deloosstelling geven , hetzij in natura of in geld.
Bij de agrarische wet , die de uitgifte van woeste gronden in
erfpacht geregeld heeft , is aan den Gouverneur Qeneraal de zorg
voorgeschreven, dat geenerlei afstand van grond inbreuk roake
op de rechten der bevolking. Daarmede wordt niet anders bedoeld
dan dat aan de bevolking, waar zij op de voor uitgifte in erfpacht
in aanmerking komende gronden de boven beschreven gebruiksrech-
ten oefent, een billijke schadeloosstelling daarvoor behoort verleend
te worden.
Ofschoon , zooals wij zagen , ook in de dessa verschil van rang
en stand niet ontbreekt, kan men echter de dessabewoners in
het algemeen aanmerken als uitmakende de volksklasse of, zooals
de Javaansche phrase luidt , den kleinen man (wong tjilik Ng. , tiang
ngalit Kr,). Zij staan als zoodanig tegenover de hoofden of
groeten, met andere woorden den adel; want waardigheid en
hooge geboorte zijn in de oogen der Javanen onafscheidelijk met
elkander verbonden , en de nakomelingen van adellijke geslachten,
voor zoover zij geene waardigheid bekleeden , krijgen , naarmate zij
verder afstaan van den waardigheidsbekleeder van wien zij af-
stammen ^ gedurig mindere titels, totdat zij zich ten laatste onder
de volksmassa verliezen. Het best laat zich dit ophelderen door
het voorbeeld der nog bestaande Javaansche hoven. In Soerakarta
is de Soesoehoenan , in Jogjakarta de Sultan het hoofd en de bron
van den adel,, en allen die daar adellijke titels voeren, staan in
familiebetrekking tot den regeerenden Vorst of een zijner voor-
gangers. De hooge adel bestaat uit de kinderen en broeders van
den Vorst met hunne onmiddellijke afstammelingen, maar reeds
664
do volle neven van den Vorst zijn tot lageren adel a%e-
daald. Bovendien moet men altijd onderscheid maken tusschen de
afstammelingen van echte vrouwen en van goendiks. De geheele
adel aan de hoven is gesplitst in twee groepen (golongans), die
wij gemakshalve de echte en de onechte afstammelingen van den
Vorst zullen noemen. De groep der echte afstammelingen heet
kadipatèn, omdat de Pangéran adipati of Kroonprins haar hoofd
is, de andere heet kamisepoehan , omdat zij onder de hevelen
staat van den Pangéran kamisepoeh, den oudsten echten broeder
van den Vorst. Als er nog geen kroonprins gedesigneerd of geen
echte broeder des Sultans in leven is , worden deze waardigheden
aan andere leden van het vorstelijk gezin opgedragen ').
Wij willen thans ook kortelijk nagaan hoe in Soerakarta de
adellijke titels overgaan en trapsgewijze minder worden, omdat
wij alle reden hebben om aan te nemen dat ook hieromtrent de
Javaansche gebruiken daar het best bewaard zijn. De echte zo-
nen van den Soesoehoenan heeten in hunne kindschheid Raden Mas
Goesti (ook met bijvoeging van Timoer, d. i. jong, minderjarig), de
onechte alleen Eadcn Mas; na bereikte meerderjarigheid heeten
eerstgenoemden Goesti Pangéran, laatstgemelden Bend^rli Pangéran,
beide ook met toevoeging van Arja '). De zoon , doorgaans de oudste
der wettige, die tot Kroonprins gedesigneerd wordt, voert den
titel van Pangéran Adipati Anom ; de oudste der onechte zonen
heet onveranderlijk Pangéran Ngabéhi. In het algemeen moet
men Pangéran (ongeveer ons prins) als den hoogsten titel na
dien der regeerende vorsten beschouwen. De zonen van den
Kroonprins krijgen van zelf dezen titel wanneer hij de regeering
aanvaardt , maar hij kan hun ook vroeger door den regeerenden
vorst verleend worden. In ieder geval komt die titel toe aan den
oudsten echten of, zoo er geen echte is, aan den oudsten onechten
kleinzoon , en aan den oudsten echten achterkleinzoon des Soesoe-
hoenans. Wordt deze titel nog verder tot kleinkinderen of acht er-
kleinkinderen uitgestrekt , dan is dit een bijzondere gunst van den
') T. V. N. I. VI. I. 335,
^ Zie over dezen titel T. t. N. I. 1861. II. 484, en Roorda, Jav. Hwdbk. bU 27.
665
vorst of eene belooning voor gewichtige diensten. Evenzeer is hot
een bijzondere gunst, wanneer andere prinsen dan de Kroonprins
zich Pangcran Adipati mogen noemen. De Pangérana zonen
van den vorst heeten Pangéraa Poetrii , de Pangérans klein- en
achterkleinzonen van den vorst , Pangéran Sent^na. De Pangérans
zonen van goendika worden ook Pangéran tjilik (d. i. kleine
prinsen) genoemd, tenzij ze het recht hebben erlangd om zich
Pangéran Adipati te noemen. De overige heeten daarentegen
Pangéran gedc (groote prinsen).
Wanneer of zoolang de kleinzoons van den Soesoehoenan niet
tot Pangéran verheven zijn, heeten zij, hetzij ze van echte of
onechte geboorte zijn, als kinderen Raden Mas, en na bereikte
meerderjarigheid Raden Mas Arjd, terwijl de achterkleinzonen,
echt of onecht, indien hun vader Pangéran is, Radon Arjfi of
Rndèn Rija heeten. De na-achterkleinzoons van een vorst, tenzij
ook hun grootvader of vader tot den troon geroepen was , ontvangen
nooit meer den titel van Pangéran , maar worden Raden Mas Pandji
genoemd. De zonen van een Radon Mas Arj^, Raden RijJi of
Radrn Mas Pandji heeten Radon Bagoes, of wanneer zij
meerderjarig geworden en gebuwd zijn , alleen Raden. Een
zoon van een Raden heet nog slechts Mas, ook met bijvoeging
van Bagoes zoolang hij nog kind is. Hij wordt nauwelijks meer
tot den adel gerekend,- want de titel Mas (d. i. goudene) wordt ,
evenals bij ons die van Weledele Hoer, veeltijds aan allen gegeven
die zich, ook zonder vorstelijke afkomst, door gegoedheid of aanzien
een weinig boven de menigte verheffen. Raden schijnt eigenlijk
voortreffelijk bloed te betoekenen.
net zal niet noodig zijn hier ook over de Kapoe^^^n , de golong-
an der vrouwen aan het hof, te spreken. De gelegenheid daartoe
zal zich elders aanbieden ; maar hier moet ik toch nog opmerken ,
dat prinsessen die een man huwen van minderen stand, haar eigen
adeldom tot zekere hoogte aan haren echtgenoot mededeelen. Hij
krijgt den rang van Raden, on zoo hij door geboorte reeds een
Raden Mas of Raden Bagoes mocht zijn, dien van Raden Mas
Rjj^. Zelfa kan door de gunst van don vorst die echtgenoot ook
tot Pangéran verheven worden, doch alsdan krijgen zijne kin-
6W
deren op dien titel toch nimmer nanepraak. Radon Mag Ryli is de
hoogste titel dien de zoon van een prinses in dat geval erlangt ,
en hij blijft nog beperkt tot don oudsten zoon , terwijl de overige
slechts Raden Rijü heeten.
Op dezelfde wjjze ongeveer is nu in de Gouvernementslandon
in ieder regentschap, d. i. in ieder gewest waarover een inlandsch
ambtenaar van den hoogsten rang gesteld is , de Regent het hoofd
e« do bron van den adel; maar de eerste vraag die wij hier moeten
beantwoorden is deze: vanwaar ontleent hij zelf zijne adellijke
titels r' In de Vorstenlanden zien wij, dat niet enkel de Soe«oe-
hoenan en de Sultan, maar ook de van hen onafliankehjke vorsten
Man<;ko(! Negürü en Pakoe Alam , die zelven den titel van Pang-
éran Adipati voeren, op dezelfde wijze hoofden van adellijke
geslachten zijn. Maar dezelfde gewoonte om aan de afstammelingen
der vorsten eone adellijke geboorte toe te kennen, bestond vroeger,
met eenige wijzigingen, ook aan de andere hoven van Java, die
van Bantam en Tjeribon. In Bantam, b. v., was gewoonlijk alleen
de eerste vrouw des Sultans van vorstelijken bloede en heette
Padmi. Slechts de zonen bij de Padmi ontvingen den titel van
Pangéran, en de oudste hunner, als vermoedelijke troonop*
volger, dien van Pang«'ran Ratoe. Do drie andere echte vrouwen,
Garwa's genaamd, waren doorgaans van burgerlijke afkomst , en
hare zonen werden geacht niet hooger in rang te zijn dan die
der goendiks: allen te zamcn werden Ratoe Bagoee of bij ver-
korting Toebagoes geheeten. De dochters en verdere vrouwelijke
afstammelingen behielden den titel van Ratoe, on do zoon van oen
Pangéran bij een Ratoe behield dien van Pangéran ; maar de zoons
van Pangóraus bij andere vrouwen of goendiks verwekt worden
mede Toebagoes genaamd. De achterkloinznons van don vorst
heetten "SVarga, de nog verder verwijderde afstammelingen N'ajukA.
De titel Raden was in Bantam niet in gebruik '). Nu laat ik lUer
') R/aiimé. S. Ik tnri'V hit-r iio); o|), (Ut er luVr mi ilNiir ujj Jnvn , lirhnFirr de vur>
•telUkv girvliiehtrn , itiilrrr hmilién »an nhnr/ien vnokorn«'n , t\\f fciJxonJrrr tilrts «urnna.
. Zoo hnd mm vroctr^r in B«);t•l^n den titel K^nto1 , {r^fn'trn «nti dr iiftt«niiii«liitcra
vin 40 timntri domns (d- I- tnnnlri's over nchlhondrrdi . diV de *urali'N vitn OeoiKk, Ma
de ondrrwcr)iiiiK vnn griiwmd grwMt, d»itr inrl Itct i^hmu hidJfii bckltoJ (T. v . \
1. VIII. 8. 177). 0»er eenige by^oudere tit«l< Jn Kanlftin lie R^iuine. 2.
667
de vraag daar of de vorsten van Bantam en Tjeribon als onaf-
hankelijke vorsten of als vazallen van het huis van Mataram moeten
beschouwd worden; want dit schijnt weinig ter zake te doen.
De leenvorsten, die in verschillende deelen des rijks bet gezag
in handen hadden, waren doorgaans oorspronkelijk leden van
het vorstelijke geslacht, voerden een eigen staat en hofhouding
en hadden van hun leenheer het recht ontvangen j of kenden het
zich zelven toe, om ook adellijke titels aan hunne afstam-
melingen te verleenen. Het schijnt echter dat in eigenlijk Java Raden
met de verschillende toevoegselen de hoogste titel voor hen was ,
en die van Pangéran tot de zonen en kleinzonen van den Opper-
vorst bepaald bleef ').
De Compagnie hief in de gewesten die zij veroverde , of waar-
van zij den afstand van het huis van Mataram verwierf, het
gezag der leenvorsten niet op, maar maakte hen slechts tot hare
vazallen, en sloot met hen overeenkomsten omtrent de zooge-
naamde contingenten en verplichte leveringen. Later zijn zij traps-
gewijze in gouvernements-ambtenaren herschapen. In de Preanger
hebben eerst bij de reorganisatie van 1871 de Regenten het recht
van belastingheffing ten eigen behoeve geheel verloren.
In het algemeen zijn dus de Regenten te beschouwen als de op-
volgers der oude leenvorsten, voeren zij hunne adellijke titels als
zoodanig en deelen zij die als zoodanig aan hunne kinderen mede.
Zij blijven omringd van oen vorstelijken luister, en zelfs de erf-
opvolging wordt door het Gouvernement zoo min mogelijk ver-
stoord. Het Regeeringsreglement bepaalt in art. 69: „Bij het
openvallen der betrekking van regent op het eiland Java, wordt,
behoudens de voorwaarden van bekwaamheid, ijver, eerlijkheid
en trouw , zooveel doenlijk tot opvolger gekozen een der zonen
of nabestaanden van den laatsten Regent."
Met dat al hebben zich de Regenten allengs menige inbreuk
op hun gezag en menige vernedering moeten laten welgevallen.
Het Gouvernement, schoon het hun in de oogen der Javanen
gaarne den rang en den luister van vorsten laat , beschouwt hen
') Zoo heeten b . v . in de Igit der kinderen van den Sultan van Bnngkallang (Madoe-
ra) b\) V. Hoëvell, Reis, II. 219, al r.ijne zonen Raden, al zijne dochters Radènigoe.
668
in den grond als ambtenaren en vordert in hen gehoorzame die-
naren van zijnen wil. Ontslag en verplaatsing van Regenten zijn
geene zeldzaamheid , en waar, bij openvalling eener regentsbetrek-
king; redenen bestaan om geen opvolger uit de zonen of nabe-
staanden van den vorigen Begent te kiezen , wordt het ambt
aan een ander opgedragen, nu en dan zelfs aan een persoon
van geringe afkomst, maar die zich door bruikbaarheid aanbe-
veelt. Met betrekking tot de titels is in 1824 (Stbl. n° 15) het
beginsel aangenomen, dat niemand, zelfs al ware hij regent,
titels mag voeren die eene aanzienlijke afkomst aanduiden , tenzij
hij volgens de Javaansche instellingen door zijne geboorte daarop
recht hebbe; te gelijk echter is eene uitzondering gemaakt voor
het geval dat de Gouverneur Generaal bij speciale acte daartoe
vergunning verleent. Personen uit de volksklasse die regent
worden , krijgen derhalve alleen aanspraak op den ambtstitel, hetzij
den lageren van Toemenggoeng , of den hoogeren van Adipati;
waarom wel eens regenten plachten voor te komen die eenvoudig
Kjai Toemenggoeng of Rjai Adipati genoemd werden. Evenwel
is er thans geen enkele regent die niet ten minste den titel van Ra-
den voert, en sommigen voeren dien van Raden Mas. Vroeger schijnt
daaromtrent wel eens misleiding te hebben plaats gevonden, uit
de groote titelzucht der Javanen geboren, maar het schijnt mij
toe dat in den laatsten tijd het Gouvernement opzettelijk heeft
gebruik gemaakt van het recht dat het zich heeft voorbehouden
om titels te verleenen , ten einde over de geringere afkomst van
sommige regenten een sluier te werpen. Aan den anderen kant
heeft het Gouvernement in den laatsten tijd ook weinig gebruik
gemaakt van het recht, dat het zich evenzeer had voorbehouden, om
aan bijzonder verdienstelijke regenten hoogere titels, met name
dien van Pangcran, toe te kennen. Vroeger vond men op de
lijsten der regenten onderscheiden Pangcrans vermeld; thans
vindt men er op Java slechts één ').
') Op Madoera hebben de regenten nog bijzondere titels, wat moet rerklaard wor-
den uit omstnndigheden die bij de bjjzondere beschrijving van dat eiland znllen ter
tprakc komen.
669
De overige inlaudscho ambtenaren, van den patih of luitenant
vau den regent tot de vaceinateurs, inlandsche onderwijzers en
Bchrijvcrs, worden in den regel genomen uit de zonen en nabe-
staanden der regenten, die, daar handel en landbouw beneden
hunne waardigheid zijn , op grootere of kleinere posten azen als
een middel vau levenaonderlioud. Dienavolgens voeren vele , ook
geringare, inlandscbe ambtenaren den titel van Raden , de meeate
andere althans dien van Mas. Yoor hunne opleiding is in den
laatöten tijd veel gedaan : de verbetering on uitbreiding van het
inlandach onderwijs heeft tot dus verre voornamelijk slechts gestrekt
om het gehalte der inlandsche ambtenaren te verbeteren; het
volk heeft er nog weinig voordeel van getrokken. Zij die meenen
genoegzame bekwaamheden te bezitten om naar een ambt te
kunnen dingen, worden magang, wat men door candidaat
zou kunnen vertalen. Zij treden namelijk bij een inlandschen of
zelfs bij eeu Europecschen ambtenaar in dienst , om hem, zonder
eenige bcloooiug, op zijn bureau of in andere opzichten behulpzaam
te zijn, en aldus hunne geschiktheid te bewijzen en zich de
aiinbeveling van die superieuren waardig te maken. De vermenig-
vuldiging van betrekkingen voor dergelijke jonge lieden geschikt,
zooals die van onderwijzer, vaccinateur, doctor djawa enz., is
zonder twijfel een niet te versmaden verlichting van den last
dien het groot aantal leegloopers, waarvoor zij te zorgen hebben,
aan de regenten pleegt te veroorzaken. Hun gezin is veelal
talrijk; want hun stand brengt mede dat zij meer dan ééno
vrouw huwen en bovendien nog eenige goendiks onderhouden;
maar al de kindoren en kindskinderen , uit die verbintenissen
spruitende , bhjven te hunnen laste , zoolang deze niet het geluk heb-
ben van een ambt te erlangen. Er zijn misschien slechts weinige
regenten op Java, wien niet de verptiehting om voor eene menigte
tot hunne bloedverwanten behoorende jonge lieden te zorgen, dik-
wijls grootc bekommering baart. Eenmaal is door een regent het
denkbeeld geopperd om een escadron kavallerie op te richten,
alleen uit adellijke Javanen bestaande en bestemd om dienst te
doen bij den Gouvcrneiir Generaal , en daarmede eene school
te verbinden, waarin zij tot ambtenaren, hetzij voor Java, hetzij voor
670
do Buitenbezittbigcn, konden worden opgeleid '). Men heeft thims
althans ten deelc langs een anderen weg heizelfde doel bereikt.
Doch hoo talrijk de kleinere inlandache ambten ook worden,
het 18 niet denkbaar dat zij ooit talrijk genoeg zullen zijn, om
aan alle aflBtammelingen der hoofden een bestziaii te verschaffen.
Men telt deze ongetwijfeld op Java bij duizenden. Wat er na drie
of meer geslachten, wanneer de man lang ten grare is gedaald
aau wien zijne familie haren luister ontleende, ron die klasse
van menschen wordt, is mij een raadsel. Men kan het zich nau-
welijks anders voorstellen , dan dat zij ten slotte ?:ich in de volks*
klasse verliezen, en landbouwers, visschers, handwerkslieden of
hundcluren , misschien vagebonden en bandieten worden.
Uoe groot dan ook op Java de afstand zij tusschen den gerin-
gen man en den adel, eene absolute scheiding schijnt niet tusschen
beide te bestaan. Ook de oude vorsten hebben somtijds geringe
lieden, krachtens do volheid hunner macht, tot huogen rang en
stand verbeven, en wij zogen dat het Gourernoiuent dit voorbe<»ld
volgt. Vrouwen van geringen stand, dio als goendiks in de ha-
rems van vorsten en regenten worden opgenomen, worden de
moeders van Pungérans en Radens, en vrouwen van adel dio
mannen van gcringcn stand huwen , heffen hen ecnigermatc tot
zich op. Eindelijk verliezen de verre afstaramelingen van de vor-
sten en hoofden , voor zoover ze niet zelven tot waardigheden
geroepen worden , trapswijze de adellijke titels en voorrechten ,
zoodat zij ten laatste ook wel niet langer eenigc aanspraak op
onderscheiding van de zijde des volks kunnen doen geldon.
Deze feiten kunnen uiot gemakkelijk in overeenstemming ge-
bracht worden met de voorstelling, die als van zelve voortvloeil
uit hetgeen boven *) over den oorsprong der taaisoorten gezegd is,
dat, in tegenstelling met de volkeklasse , die in 't algemeen genomen
uit de afstammelingen der oorsproukelijko bewoners des lands be-
staat, du adel de liindoesche kolonisten en veroveraars uit de
drie hoogere kasten vertegenwoordigt. Dat werkelijk de kasten
') T. ». N. I. 1855. If. iO-X
») BI. 408.
671
op Java bestaan hebbeu, kan intusschen niet twijfelachtig zijn.
Het blijkt ten duidehjkste uit haar voortbestaan op Bali; want
Bali is de toevlucht geworden van het Javaansche Hindoeïsme,
voor zoover het zich de heerschappij van den Islam niet wilde laten
welgevallen; het blijkt ook uit eenige uitdrukkingen der Javaansche
taal zelve, waarin nog soedra een naam van het volk, satriju
(verbasterd uit xatrija, den Sanskrietschen naam van de kaste
der vorsten en ridders) een gewone naam der edellieden is, en
arjü of rija, een titel die meer dan eenige andere stipt tot per-
sonen van vorstelijke afkomst beperkt is, zonder twijfel een
Sanskrietschen oorsprong heeft. Intusschen heeft de Javaansche
maatschappij, door de invüeriog van den Islam en de vestiging
van het Europeesch gezag, geweldige omkeeringen ondergaan , en
daar niemand zich ooit de moeite heeft gegeven den invloed dier
omkeeringen op de maatschappelijke toestanden aan te wijzen,
moeten wij ons niet verwonderen zoo de oorzaken van het ver-
schil- tusschen voorheen en nu niet altijd gemakkelijk zijn op
te sporen en vaak geheel in het duister blijven schuilen.
Zeker is het intusschen, dat, zoo de klove tusschen volksklasse
en adel in de Javaansche maatschappij niet geheel onoverkomelijk
is, toch het verschil tusschen de massa en hare hoofden op de
scherpst mogelijke wijze is geteekend. Hiermede gaat echter in
het algemeen een eerbied voor meerderheid van rang en jaren ,
ook onder lieden van denzelfden stand , gepaard , waarvan wg ons
nauwelijks een denkbeeld kunnen vormen, en dio zich het dui-
delijkst in het vroeger beschouwde gebruik der taaisoorten ') teekent.
Naarmate men in de onderworpenheid der minderen jegens hun meer-
deren door gewoonte of opvoeding meer of minder behagen vindt, en
in het algemeen zich omtrent het Javaansche volkskarakter een
gunstiger of ongunstiger voorstelling heeft gevormd , noemt men
de Javaansche eigenaardigheden in dit opzicht verfijnde beleefd-
heid of slaafsche kruiperij. Wanneer de Javaan in tegenwoor-
digheid van zijn hoofd met de beenen over elkander gehurkt zit,
de handen in den schoot legt, de oogen nederslaat; wanneer hij
•) Blz. «0.
672
iii deze houding blijft wachten tot zyn hoofd hem toespreekt, en
dan de vlak tegen elkander gedrukte handen langzaam, omhoog
brengt, zoodat eerst de duimen schier de punt van den neus
raken en daarna, terwijl hij het hoofd een weinig yooruit brengt,
de toppen der vingers even boven het voorhoofd uitsteken;
wanneer hij vervolgens het hem toegevoegde Ngoko met de
grootste bescheidenheid in eerbiedig Er^m4 beantwoordt, en zich
liefst tot het bekende „Inggih, Toewan " , — 't is zoo Heer, — de
uitdrukking der eerbiedige berusting, bepaalt; wanneer hg, als
hij een hoofd op den weg bemerkt, zijn ploeg verlaat of zijn
vracht laat staan, om zich aan de zijde van den weg hurkende
neer te zetten (dodok) , totdat het voorwerp zijner vereering voorbij
is; — dan kan men in dat alles, met Dr. Qreiner ') , louter door
's lands gebruik voorgeschreven vormen zien, die niet noodwendig de
teekenen zijn van een slaafschen geest. Maar als de Javaan de hou-
ding en blikken van zijn meester bespiedt , om hem te antwoorden
zooals hij verlangt; wanneer hij zich beijvert de onaangename
waarheid voor hem te verbergen; wanneer hij zijne wenschen
als eischen aanmerkt die hij hem niet durft ontzeggen, en zijn
buffel, zijn kind, zijn vrouw aan die wenschen ten oflfer brengt,
ofschoon misschien zijn hart van wrevel brandt en zijne hand
liever zou grijpen naar het moordstaal; dan vertoont zich die
onderworpenheid in een geheel ander licht, en zien wij in haar
de wrange vrucht eener eeuwenlange verdrukking, die in het
Javaansche volkskarakter een gebrek heeft doen wortel schieten,
dat even moeilijk uit te roeien als verderfelijk in zijne gevolgen is.
') Over land en zee, 146.
BINDE VAN HET EERSTE DEEL.
INHOUD.
EERSTE BOEK.
GEOGRAPHIL
EERSTE HOOFDSTUK.
Ligging, Klimaat Bldz. 1
TWEEDE HOOFDSTUK.
Gedaante, Beloop der Kust „ 22
DERDE HOOFDSTUK.
Gesteldheid ran den Bodem , 48
VIERDE HOOFDSTUK.
Rivier- en Bergstelsel , „ 70
VIJFDE HOOFDSTUK.
Geologie. Delfstoffen „ 108
ZESDE HOOFDSTUK.
Plantbekleeding „ 133
ZEVENDE HOOFDSTUK.
Ongewervelde dieren ; „ 169
ACHTSTE HOOFDSTUK.
Gewervelde dieren _ 207
TWEEDE BOEK.
ETHNOGRAPHIL
EERSTE HOOFDSTUK.
BeTolkingsstatistiek Bldz. 260
TWEEDE HOOFDSTUK.
Yoorkomen en karakter der berolking „ 283
DERDE HOOFDSTUK.
Godsdienst en Becht „ 311
VIERDE HOOFDSTUK.
Talen en Literatuur „ 407
VIJFDE HOOFDSTUK.
Kunsten en Wetenschappen „ 446
ZESDE HOOFDSTUK.
Middelen Tan bestaan „ 514
ZEVENDE HOOFDSTUK.
Huiselijk en maatschappelijk leven , 588
VERBETERINGEN.
BI
. 9 r.
18 V
. b.
Staal
voUtekt
lee« volttrekt
28 .
8 -
m
De Gouverneur- General
De Gouverneur- Generaal
62 .
6 .
m
tweede deel
derde deel
76 -
3 .
H
Megamandoeng
Megamendoeng
84 '
10 .
m
Pepadajan
Pepandajan
85 '
18 V.
0.
Jughuhn
Junghuhn
88 -
6 .
m
Tagal, Samarang ,
Pekalongan, Samarang,
93 .
8 V.
b.
de rechter bovenarm
de linker bovenarm
93 .
16 .
,
den linkerarm
den rechterarm
94 '
2 V.
0.
Kediri,Soerabtija enPaaoeroean
Kediri en Patoeroean
iOS .
6 V.
b.
wettelijke ieltingen
ooitelijke hellingen
105 .
13 .
die iiiiAeitcestenvandenJang,
uit het ootten vanden Rauioen
vlieten.
die , uit het westen, vam déH
Jang, uit hef ootten, tan
den Èawoen vlieten.
106 .
8 .
die deelt ten wetten van den
Tjemoro Kendeng , . . . deelt
ten ootten van de wettelijke
hellingen
die deelt, ten wetten, van
den Tjemoro Kending,. . .
deelt , ten ootten , van de
wettelijke hellingen
118 .
15 .
Cheribon
'
Tjeribon
121 '
12 .
tweede deel
•>
derde deel
131 .
13 .
tweede deel
•
dtrde deel
132 '
5 .
tweede deel
.
derde deel
182 .
6 V.
tweede deel
m
derde deel
185 '
6 .
tandjoeng
•
tandjang
166 '
11 V.
tweede deel
0
derde deel
172 .
11 V.
Sunda
-
Soenda
177 .
13 V.
xyphosuren
.
xiphoturen
178 »
2 V.
Palinurut
«
Portunut
201 -
6 .
paroengpoeni
»
paroengpoengs
203 .
3 .
Eropeanen
•
Europeanen
211 .
1 .
pengampangt
•
pengempangi
213 .
17 -
in velerlei
*
velerlei
215 .
7 V.
Chrytophyi
m
Chrytophryt
215 .
10 .
tquamipennis
•
tquamipennet
219 .
9 .
ikon kodokh
.
ikan kodokh
221 .
2 .
Elaphit radiantut
«
Elaphit radiatui
256 .
1 .
genitri-daom
.
genitri-boom
290 .
13 V.
0.
met het het
»
met het
321 .
12 .
m
In de Soendalanden beant-
woordt daaraan hetfeett dat ,
bij den naam van tidèkaA
boemi bekend it. Men viert
het in de open htehl
Dit komt geheel overeen met
het feettdat eldert bij den
naam van tidtkah boemi be-
kend it. In de Soendalanden
viert men het in deopenlueht
342 .
9 '
m
»
tweede deel
*
derde deel
362 -
14 V.
b.
'
redenen waarom
#
reden waarom
BI. 358 « 5 V. o. staat gebruiktreehl
•> 863 ' 15 • • ' drie maanden en Hen dage»
• 866 • 10 » • » zij die allet erlangen of deelen
wat er na aftrekker Kora-
niiehe portiën i» teder geval
versekitUigd blijft , noemen
wij eignUQtt erfgenamen.
368 •
14 -
adeendenten
371 '
6 -
1171
373 .
19 V.
tweede deel
380 -
9 .
anderen
383 '
10 -
tweede deel
888 .
14 .
këlorboom
392 .
18 .
in acht namen
398 -
16 V.
vi'ifde boek
418 .
14 V.
Kawi tetkt
425 .
5 V.
Jdji Saki
426 •
11 V.
besongen werden
450 -
8 T.
0.
tweede Hoofddeel
462 •
I '
Meded. XFII.
455 •
l .
musiek
456 '
8 V.
b.
Soenda-eilandam
498 -
6 '
aren
519 -
3 V.
0.
bloemen;
520 .
13 -
gleet
526 -
l V.
b.
dlecAtttatige
fi26 •
7 V.
0.
ambenaren
5S6 -
1 V.
b.
k'ïmili of koemili
554 •
13 .
Soedanee*
564 •
9 T.
0.
edjoek
569 «
6 V.
b.
lirak bodat
581 .
4 T.
0.
pengempan
590 -
17 -
•
het oertcMl zeker
605
volstrekt doorgaat,
honte zolen
lees gewoonterecht
• drie maande»
• ken die aUm et1aii§m tg
deelen wat er nm ufbnk êtr
Koranitekep^rtii», imiadar
geval tersehaUigd, over-
blijft, noemen wijeiftmlijke
erfgenamen.
• ad^eenétMien
' 1871
• derde dêtt
• andere
• derde deel
• këlorboom
' i» mekt nemen
• eetde boek
« Kawi-tektt
. Adji Sïkd
■> bezongen worden
' derde deel
• Meded. X^I.
• mimiek
' Soenda-ümden
' jaren
» bloemen ,
• gelet
• plechtttatige
• ambtenaren
• k\-m?ü of koemeli
' Soendanee*
' idjoek
• iirik bodat
• pengempang
' het verschil lang niet overal
doorgaat ,
• houten zolen
T(T.ihnfl A 1- Hnr-r.illi AmAt