Skip to main content

Full text of "Laatste woord tot de conscientie van de leden der synode door de vervolgde leden van den kerkeraad van Amsterdam"

See other formats


Ï2 


LAATSTE  WOORD 


TOT  DE  CONSCIENTIE 


LEDEN   DER   SYNODE 


DOOR    DE 

VERVOLGDE   LEDEN    VAN    DEN   KERKERAAD 


VAN 


AMSTERDAM. 


HUNNEN      DIENSTE      OPGESTELD 


D*.  A.  KUYPER. 


//Tot  de  Wet  en  de  getuigenis !  Zoo  zij  niet  spreken 
near  dit  woord,  het  zal  zijn,  dat  zij  geen  dageraad 
zullen  hebben  !//  Jesaia  8  :  20. 

//Ik  toch  heb  mijnen  Koning  gezalfd  over  Sion,  den 
berg  mijner  heiligheid  \u  Psalm  2  :  6. 


KUYPER 

BX 

9422 

.K8 

L2 

1886 


AMSTERDAM, 


1886. 


J.  A.  WORMSER. 


LIBRARY  OF  PRINCETON 


MAY  2  8  2008 


THEOLOGICAL  SEMINARY 


LAATSTE  WOORD 


TOT  DE  CONSCIENTIE 


VAN    DE 


LEDEN  DER   SYNODE 


DOOR      DK 


VERVOLGDE    LEDEN    VAN    DEN,  KERKERAAD 

LIBRARYOFPRINCETON 


\  A\ 


AMSTERDAM. 

>__  HAY  2  8  2008 


TE      HUNNEN      DIENSTE      OPG 


e  ^THÊOfcOGfCALSEMfNARY 


DR.    A.    K  U  Y  P  E  R. 


r/Tot  de  Wel  en  de  getuigenis!  Zon  zij  i. iet  spieken 
naar  dit  woordj  liet  zal  zijn,  dat  zij  geen  dageraad 
zullen   hebben!/-  JESAIA    8  :   20. 

«Ik  toch  heb  mijnen  Koning  gezalfd  over  Sion,  den 
berg  mijner  heiligheid!//  Psalm   2  :  6. 


-- — «=3S&!Ü4k!ï2£=? — 


AMSTERDAM         H  £?TClff         J.  A.  WORMSKR. 


1886. 


Aan 


de  Algemeene  Synode  der  Nederlandsche  Hervormde  Kerk. 


„Tot  de  Weten  de  getuigenis  !  Zoo  /ij  niet  spreken 
naar  dit  woord,  het  zal  zijn,  dat  /.ij  geen  dageraad 
zullen  hebben  !"  Jesaia  S  :  20. 

„Ik  toch  heb  mijnen  Koning  gezalfd  over  Sion, 
den  berg  mijner  heiligheid  !"  Psalm  2  :  6. 


M.  H.t 


Het  hoog  gewicht  der  zaak,  die  tusschen  U  en  ons  sinds  maan- 
den in  geding  hangt,  noopt  ons,  ditmaal  aan  onze  pleit- memorie 
een  laatste  woord  toe  te  voegen,  dat  niet  als  door  verongelijkten 
tot  uw  vierschaar,  maar  als  door  mannen  van  ernst  tot  uw  geweten 
wordt  gericht. 

De  kronkelpaden  van  den  kerkrechterlijken  doolhof  zijn  dan  nu 
bijna  afgeloopen,  en  voor  U  zoowel  als  voor  ons  zal  het  eene  ver- 
ademing zijn,  zoo  straks  het  einde  te  zien  komt  van  een  steekspel, 
waarbij  de  vindingrijkheid  van  het  vernuft  soms  hare  kleine  triomfen 
moge  gevierd  hebben,  maar  waarbij  het  hart  heeft  geweend. 

Want  wel  heette  het  te  gaan  over  de  „Attesten- quaestie"  en 
wel  scheen  het  te  loopen  over  een  „Beheers-regeling",  maar 
voor    geen    nadenkende    bleef    het    toch  een  oogenblik  verborgen; 


hoe  al  het  wederzij dsch  geredekavel  ter  uitpluizing  van  het  gelijk 
of  ongelijk  in  deze  vormelijke  quaestiën,  slechts  dienst  deed  als 
omwoelsel,  teneinde  een  belang  van  veel  hoogere  orde  en  een  be- 
ginsel van  veel  diepere  beteekenis  te  verbergen. 

Niet  alsof  door  ons  bij  elke  instantie  van  dit  lang  gerekt  proces 
niet  niet  ernste  gepleit  ware,  en  alsof  Gij,  en  uwe  onderhebbende 
Besturen,  niet  keer  op  keer  voor  uw  besef  een  wezenlijk  vonnis 
sloegt ;  maar  toch  liet  zich  bij  ons  vaderlandsch  publiek  de  indruk 
niet  weren,  dat  al  ónze  dingtale  slechts  afgedwongen  fraaiheid  en 
al  uw  opeenstapelen  van  nimmer-eindigende  Consideranten  slechts 
voor  den  vorm  was,  en  dat  de  eigenlijke  beweegreden,  die  dreef 
en  bij  U  zoowel  als  bij  ons  den  doorslag  gaf,  juist  door  dat 
onschoone  proces  belet  wierd  aan  het  woord  te  komen. 

Van  ons  wist  ieder  en  wist  ook  Gij,  dat,  bleef  slechts  dat  diepere 
beginsel  ongedeerd,  voetstoots  elk  artikel  van  ons  Beheers-regle- 
ment,  en  dus  ook  artikel  41,  U  gewonnen  zou  zijn  gegeven.  En 
evenzoo,  van  U  wist  ieder  en  wisten  ook  wij,  dat,  viel  slechts  te 
redden  wat  U  een  belang  van  hoogere  orde  scheen,  aan  geen 
kerkelijk  doodvonnis  door  U  zou  zijn  gedacht. 

Niet  derhalve  om  wat  in  het  proces  inlag,  maar  om  wat  met 
pijnlijke  zorgvuldigheid  door  U  buiten  het  proces  wierd  ge- 
houden, gaat  tusschen  U  en  ons  de  wezenlijke  worsteling.  En 
het  is  daarom  dat  wij  onzerzijds,  eer  het  straks  te  laat  is,  met 
opzet  een  oogenblik  heel  dezen  vormelijken  toestel  van  uw  weinig 
verhevene  rechtsusantiën  op  zij  schuiven,  en  gehoor  vragen  voor 
een  rondborstige  toespraak,  waarin  wij,  aan  het  garen  uwer  regle- 
mentsartikelen  ontkomen,  recht  afgaan  op  het  hart  der  zaak. 

En  dat  hart  der  zaak,  wat,  zoo  vragen  wij  U  zelven  en  een 
ieder  die  buiten  ons  geding  staat,  wat  is  het  anders  dan  een  on- 
ontwijkbaar verschil  van  tegenstrijdige  levensovertuiging/ 

Gij  draagt  een  samenstel  van  geheel  andere  overtuigingen  in  U 
om  dan  wij;  en  de  loop  der  historie  heeft  er  toe  geleid,  dat  Gij,  als 
Synode,  en  wij,  als  Kerheraad,  ter  oorzake  van  die  geheel  uiteen- 
loopende  inzichten  over  goddelijke  en  menschelijke  dingen  met 
elkander  in  ambtelijke  botsing  zouden  komen. 


5 

In  óns  gemoed  leeft  noch  wrevel  noch  haat  noch  weerzin  tegen 
uwe  personen  als  zoodanig,  maar  wij  weerstonden  en  weerstaan  U, 
eeniglijk  om  het  beginsel,  dat  door  U,  als  leden  der  Synode,  ver- 
tegenwoordigd en  bepleit  wordt.  En  omgekeerd  onderstellen  we 
gaarne,  dat  ook  uw  hart  zuiverlijk  aan  alle  onedele  gevoelens  van  bits- 
heid tegen  een  iegelijk  van  ons  vijf-en-zeventigen  gespeend  bleef, 
en  dat  door  U  in  ons  evenzeer  uitsluitend  het  beginsel  bestreden 
wordt,  dat  als  wigge  indrong  in  wat  voor  U  als  onschendbaar  gold. 

Gij  uit  de  Synode  en  wij  uit  den  Kerkeraad  getreden,  zouden 
als  burgers  in  de  maatschappij  elkander  vriendelijk  bejegenen 
kunnen,  en  hetgeen  in  het  kerkelijk  strijdperk  ons  tegenover  elk- 
ander brengt,  is  niet  (of  mag  althans  nooit  zijn)  een  persoonlijke 
wrok  noch  luchthartige  moedwil  om  de  lansen  te  kruisen,  maar 
alleen  de  zoo  geheel  uiteenloopende  leuze,  die  in  het  schild  van 
ons  beider  hart  staat  gegrift. 

Ware  het  anders,  gold  het  persoonlijken  wrok,  onder  mannen 
van  eer  zou  men  op  persoonlijke  vergeving  kunnen  aandringen  ; 
of  ook,  gold  het  een  incidenteel  geschil,  men  zou  vernuftig  een  uitweg 
kunnen  zoeken  ;  maar  over  een  klove,  als  tusschen  ons  gaapt,  kan 
het  leggen  van  een  brug  niet  dan  vruchteloos  beproefd  worden. 

Immers  de  tegenstrijdigheid  van  levensovertuiging,  tusschen  hetgeen 
Gij  op  officieele  wijze  als  Synode  vertegenwoordigt,  en  hetgeen  door 
ons  in  den  Kerkeraad  van  Amsterdam  wierd  voorgestaan,  ligt  niet 
in  de  eigenaardigheid  van  uwe  of  onze  persoonlijke  inzichten, 
maar  bestond  reeds,  lang  eer  wij  optraden,  buiten  ons  in  Kerk  en 
Maatschappij. 

Wat,  zeker  met  min  juisten  term,  de  moderne  levensbe- 
schouwing pleegt  genoemd  te  worden,  trad  de  laatste  vijftig  jaren 
met  steeds  helderder  bewustheid  en  toenemende  beslistheid,  niet 
alleen  ten  onzent,  maar  in  alle  landen  van  Europa  en  Amerika, 
op  tegen  de  aloude  belijdenis  der  Christenheid  ;  drong  als  een  al- 
doorvloeiende  olie  ook  in  onze  Kerken  binnen ;  en  riep  in  die 
Kerken  den  heftigsten  strijd  te  voorschijn  om  het  to  bc  or  nat  io 
bc,  d.  i.  om  het  zijn  of  niet  te  zijn,  van  den  Christen-naam. 

Van    het    protest    onzer    Classis  in    1 8 16  af,  is  bij  alle  gedingen 


die  in  onze  kerkelijke  wereld  bepleit  zijn  geworden,  in  de  zake 
van  Ulrum,  in  de  zaak  van  Kohlbrügge,  van  Budding,  van  Lede- 
boer,  van  Witteveen  ;  en  zoo  ook  later  in  de  quaestieën  van  Meyboom 
en  anderen;  en  voorts  in  de  geschillen  over  de  Doopsformule, 
over  Artikel  XI,  over  de  Opstanding  des  Heeren,  over  het  Gods- 
dienstonderwijs, over  de  Proponentsformule,  en  zooveel  meer,  nooit 
iets  anders  aan  de  orde  geweest,  dan  eenerzijds  de  poging  om  het 
historisch  karakter  van  onze  Christelijke  Kerken  te  redden,  en 
anderzijds  de  toeleg  om  voor  den  invloed  der  moderne  gedachten- 
wereld  onze  Kerkdeuren  nóg  ruimer  open  te  zetten. 

Reeds  voor  jaren  is  dan  ook  door  de  kundigste  denkers  zoo  aan 
uwe  als  aan  onze  zijde  voorzien  en  voorzegd,  dat,  tenzij  men  tijdig 
een  veiligheidsklep  aanbracht,  deze  principiëele  strijd  vroeg  of  laat 
op  een  bedenkelijke  ontploffing  zou  moeten  uitloopen.  Wat  op  twee 
verschillende  wortels  stoelt,  groeit,  ook  al  strengelen  zich  de 
twijgen  dooreen,  toch  niet  in  den  stam  saam. 

Meer  dan  eens  heeft  zulk  een  ontploffing  dan  ook  reeds  gedreigd. 
Uw  eigen  jaarboeken  weten  er  van.  En  ook  waar  die  zwegen,  zitten 
thans  in  uw  eigen  midden  de  mannen,  van  wier  mond,  eer  wij 
spraken,  bezield  en  ernstig  dreigement  tegen  U  is  uitgegaan. 

Het  nu  eindelijk  uitbreken  van  zulk  een  beslissend  conflict  ver- 
raste noch  verbaasde  dan  ook  iemand,  maar  was  slechts  de  natuur- 
lijke vrucht  van  de  voorafgaande  ontwikkeling;  ook  al  moet,  wat 
de  aanleiding  betreft,  voor  de  rechtbank  der  historie  staande  ge- 
houden, dat  niet  door  ons,  maar  door  uwe  mannen  het  komen  er 
van   is  uitgelokt  i). 

Gij    zoomin    als    iemand    moogt  dus  ons  hangend  geding  buiten 


l)  Had  het  Provinciaal  Kerkbestuur  van  Noord-Holland  de  zaak  der  Attesten  slee- 
pende  gehouden  tot  na  I  Januari,  clan  ware  ze  door  de  invoering  der  nieuwe  redactie 
van  het  bekende  Artikel  over  de  Attesten,  vanzelf  vervallen.  Ook  daarna  had  du  Al- 
gemeene  Synodale  Commissie  nog  in  gelijken  zin  kunnen  handelen.  Bovendien  bewijst 
de  verklaring  der  Algemeene  Synodale  Commissie  in  haar  Encycliek,  nog  vóór  Januari 
1886:  „Dat  C.q.  de  teerling  geworpen  en  terugkeer  onmogelijk  zou  zijn",  hoe  er  niet 
te  Amsterdam,  maar  te  's-GravenAage,  tot  het  ondernemen  van  de  kunstbèwerking 
beslaten  is.  Amsterdam  bleef  stipt  defensief. 


dit  oorzakelijk  verband  beschouwen.  Gij  moogt  niet  voorbijzien, 
dat  we  slechts  als  dragers  van  twee  elkander  uitsluitende  levens- 
beginselen man  tegen  man  overstaan;  en  schuld  voor  God  zou  het 
in  (J  wezen,  zoo  Gij  uit  het  oog  verloort,  hoe  de  beslissing,  die- 
tegen  óns  wordt  genomen,  tevens  een  principieele  beslissing  zijn  zal 
tegen  al  wat  onder  gelijke  banier  nu  deze  vijftig  jaren  gelijken 
strijd   met  ons  gestreden  heeft. 


Zoo  treden  wij  dan  tegenover  U,  als  Synode,  om,  God  zij  lof, 
nog  in  deze  negentiende  eeuw  van  heeler  harte  te  belijden,  wat 
eens  onze  vaderen  voor  eeuwen  beleden,  en  als  die  nog  met  hen 
houden  het  „algemeen  ongetwijfeld  Christelijk  geloove." 

Nog  steeds  kennen  ook  wij,  door  genade,  geen  anderen  God  dan 
dat  eeuwige  en  volzalige  Wezen,  dat  met  nederige  eerbiedenisse  door 
ons  wordt  aangebeden  als  Vader,  Zoon  en  Heilige  Geest,  éénig  en 
drieeenig  God,  den  God  der  Verbonden. 

Nog  steeds  belijden  wij  van  onszelven  en  van  al  onze  naasten, 
in  zonden  ontvangen  en  geboren  te  zijn,  en  daarom  onbekwaam  tot 
eenig  geestelijk  goed,  ja  geestelijk  tot  alle  kwaad  geneigd  van  nature. 

Nog  steeds  geldt  het  ons  als  ontzettende  waarheid,  dat  wij  met 
alle  zondaren,  ter  oorzake  van  deze  gemeenschappelijke  zonde, 
voor  God  geheel  verdoemelijk  staan,  en  dat  er  eens  een  oordeel 
komt,  waaruit  een  iegelijk,  die,  nog  midden  in  dezen  dood  liggende, 
stierf,  zal  heengaan  naar  die  buitenste  duisternisse,  waar  weening 
zal  zijn  en  knersing  der  tanden. 

Nog  altijd  leeft  ook  in  onze  ziel  de  onwrikbare  overtuiging,  die 
voor  onze  vaderen  als  hun  cor  ecclesiae ,  het  „hart  hunner  Kerke",  gold, 
dat  niets  uit  dezen  dood  en  niets  van  deze  eeuwige  straffe  redt 
noch  redden  kan,  dan  loutere  genade,  voor  een  iegelijk,  die  be- 
keerd wordt,  persoonlijk  door  Gods  vrijmachtige  Verkiezing  beschikt. 

Nog  immer  bleef  het  onze  vreugdevolle  betuiging,  dat  het  van 
God  gestelde  middel  voor  deze  genade  eeniglijk  in  onzen  dier- 
baren Middelaar  ligt,  die  ook  ons  nog,  evenals  onzen  vaderen,  is 
God  en  mensch  in  de  éénheid  van  zijn  heiligen    persoon;   die  ont* 


vangen  is  van  den  Heiligen  Geest  en  geboren  uit  de  maagd 
Maria;  die  leed  en  stierf  als  het  Lam  dat  de  zonde  der  wereld 
droeg  en  wiens  bloed  vergoten  wierd  tot  een  rantsoen  voor 
velen;  die  als  verwinnaar  over  Satan  en  hel  opstond  ten  derden 
dage;  opvoer  ten  hemel,  en  daar  nu  zit  in  ons  menschelijk  vleesch, 
om  door  den  Heiligen  Geest  zijn  kruisverdiensten  toe  te  passen, 
zijn  Kerk  te  regeeren,  zijn  Volk  te  beschutten,  en  te  bidden  voor 
zijn  verlosten,  dat,  hoe  Satan  ze  ook  in  zijn  wanne  zifte,  hun  geloof 
niet  moge  vergaan. 

En  hiermee  in  verband  nu,  en  als  schakel  in  die  kostelijke 
geloofsketen,  belijden  ook  wij  nog,  wat  eens  onze  vaderen,  tot  in 
hun  bloed  op  het  schavot  en  tot  in  de  brandreuke  van  de  hout- 
mijt  beleden,  dat  de  Heilige  Geest  is  niet  een  kracht  Gods,  noch 
de  zin  van  God,  maar  Godzelf,  met  den  Vader  en  den  Zoon 
mede-wezend  en  mede-eeuwig,  en  die  in  de  harten  der  verkorenen 
ingaat,  ze  krachtdadiglijk  wederbaart  en  vernieuwt,  en  derwijs  hun 
wille  buigt  en  omzet,  dat  ze  zich  met  boete  en  geloof  tot  God 
bekeeren. 

Zoo  geschiedt  er  dan  van  den  aanbeginne  der  wereld,  en 
geschiedt  er  nog,  een  saamvergadering  der  geloovigen,  die  door 
den  Heiligen  Geest  van  de  wereld  worden  afgescheiden,  en  deze 
allen  met  hun  zaad  zijn  de  geestelijke  Kerk  van  onzen  Hecre 
Jezus  Christus,  die  deels  reeds  triomfeert  met  de  profeten  en 
martelaren  daarboven,  deels  nog  strijdt  en  lijdt  op  aarde,  en  voor 
een  ander  deel,  als  nog  niet  uitgekomen,  in  ongeborenheid  toeft. 

Wat  voor  ons  de  Kerke  onzes  Heeren  Jesu  Christi  zal  zijn,  is 
derhalve  niet  overgelaten  aan  vernuftige  vinding  of  berekening  van 
doeltreffende  geschiktheid,  maar  is,  onafhankelijk  van  ons  goed- 
vinden, rechtstreeks  door  den  inhoud  van  onze  heilige  Belijdenis 
bepaald. 

Voor  ons  mag  de  Kerk  niet,  op  de  leest  der  maatschappij  ge- 
schoeid, met  de  wereld  ineenvloeien,  maar  moet  ze  met  een  eigen 
levensvorm  in  die  wereld  tegen  die  wereld  overstaan.  Voor  ons  kan  ze 
niet  orgaan  en  tolk  zijn  van  wat  's  menschen  Rede  duldt  of  goed 
heet,  maar  is  ze  aan  het  Woord  van  God,  dat  is  aan  zijn  Heilige 


Schrifture,  onvoorwaardelijk  gebonden.  En  evenzoo  staat  het  haar 
niet  vrij,  een  souvereine  macht  van  menschen,  onder  wal  hiërar- 
chischen  vorm  ook,  in  haar  midden  op  te  richten,  maar  moet 
ze  laten  gelden  het  Koningschap  van  Jesits,  als  die  leeft,  en  nu 
nog  van  uit  den  hemel  niet  slechts  geestelijk,  maar  ook  ambtelijk, 
zijn  Kerk  op  aarde  regeert. 


Krachtens  deze  overtuiging,  om  welke  uit  onze  harten  uit  te 
roeien,  Gij  ons  het  hart  zelf  uit  den  boezem  zoudt  moeten 
wegnemen,  is  door  ons  dan  ook  steeds  geprotesteerd  en  gere- 
ageerd zoo  tegen  uwe  hiërarchische  Organisatie  als  zoodanig,  als 
tegen  uw  toekennen  van  het  beslissingsrecht  aan  de  menschelijke 
Rede,  en  tegen  uw  invoeren  en  bestendigen  van  Leervrijheid. 

In  de  wereld  der  óns  heilige  overtuigingen  is  voor  geen  dezer 
drie  plaats. 

Geen  plaats  voor  eene  hiërarchische  Organisatie,  die,  wercldsch 
model  nabootsend  en  door  onkerkelijke  macht  op  onkerkelijke 
wijze  ingevoerd,  oorzaak  van  namelooze  verbastering  is  geworden, 
en  nog  steeds  elke  reformatie  aan  hoofd  en  leden  door  haar 
beginsel  zelf  belet. 

Plaatse  evenmin  voor  een  beslissingsrecht  in  Kiescolleges,  in 
Kerkeraden  of  hoogere  Besturen,  dat  teugelloos  vrij,  en  naar  de 
deiningen  eener  vlottende  meerderheid  op-  en  nedergaande,  geen 
anderen  band  kent  dan  van  menschelijk  goedvinden. 

En  geen  plaats  eindelijk  voor  een  Leervrijheid,  die  de  Kerk  van 
Christus  omschept  in  een  tornooiveld  voor  allerhand  strijdige  over- 
tuiging,  hier  bevestigend  wat  ze  ginds  op  gelijke  autoriteit  ontkent. 

En  deze  hiërarchische  Organisatie,  én  deze  opperheerschappij 
der  Rede,  én  deze  teugellooze  Leervrijheid,  druischen  recht- 
streeks tegen  de  Belijdenis  onzes  harten  in.  Wij  kunnen  er 
niet  op  voet  van  vrede  meè  leven.  Er  ons  naar  te  schikken  ware 
zondige  verloochening  van  ons  levensbeginsel ;  ontrouw  aan  een 
heilige  inspraak  die  we  in  ons  binnenste  beluisterden ;  krenking  van 
onze  oprechtheid;  ongehoorzaamheid  aan  den  Heere  onzen  God. 


IO 

En  uit  dien  hoofde  nu  stelden  wij  steeds,  en  stellen  wij 
nog,  tegenover  deze  drie  ingekankerde  kwaden,  beslist  en  vast- 
beraden :  ten  eerste,  het  Koningschap  van  Jezus  in  zijn  Kerk 
op  aarde,  niet  slechts  geestelijk,  maar  ook  ambtelijk;  ten 
tweede,  de  volstrekte  Autoriteit  van  het  Woord  bij  elke  ker- 
kelijke beslissing;  en  ten  derde  de  noodzakelijkheid  om,  met 
terzijzetting  van  Leervrijheid,  alle  Bedienaren  des  Woords,  alle 
Opzieners  en  Armverzorgers  ambtelijk  te  houden  bij  wat  de  Kerk 
van   Christus  belijdt. 

Het  betoog  voor  ons  goed  recht,  ja,  onze  gehoudenheid  om  aldus 
te  staan,  voeren  wij  thans  niet.  Bij  U  zou  de  deugdelijkheid  van 
dit  recht  op  grond  van  de  Rede  of  van  het  quatenus  uwer  orga- 
nisatie moeten  bepleit  worden;  en  zulk  pleidooi  zelf  zou,  verliepen 
wij  er  onbedachtelijk  in,  ondermijning  van  ons  beginsel  zijn. 

Tegenover  principiëele  tegenstanders,  van  wie  men  in  den  wortel 
zelven  der  axiomatische  overtuiging  verschilt,  neemt  men  niet  het 
geding  op,  maar  getuigt  men. 

En  het  is  dan  ook  in  dien  kalmen  weg  van  getuigenis,  dat  wij 
leden  van  den  Kerkeraad  van  Amsterdam,  voor  U  als  Synode  treden 
om,  met  een  ernst  dien  Gij  niet  miskennen  moogt  noch  zult,  de- 
ze drieledige  verklaring  voor   U  af  te  leggen. 

Wij,  ambtsdragers  in  de  Kerk  van  Christus,  betuigen  u  hiermede, 
ten  eerste,  dat  onze  Heere  Jezus  Christus,  niet  slechts  dooi- 
de nawerking  van  zijn  verleden  op  geestverwante  personen,  en 
evenmin  slechts  door  den  Heiligen  Geest  in  de  zielen  werkt, 
maar  dat  Hij  ook  nu  nog  in  den  hemel  leeft  en,  gezeten 
zijnde  aan  de  rechterhand  der  kracht  Gods,  uit  den  hemel  zelf  als 
Koning  ambtelijk  zijn  Kerk  regeert.  En  dat  derhalve  de  toeken- 
ning aan  een  Synode,  aan  een  Concilie,  aan  een  Paus  of  aan  wien  ook 
op  aarde  van  ,,de  hoogste  wetgevende,  rechtsprekende  en  besturende 
macht",  gelijk  dit  aan  U  door  Uwe  Organisatie  geschied  is,  voor 
wie  dien  Koning  eeren  wil,  niet  kan  noch  mag  bestaan. 

Betuigen  U  in  de  tweede  plaats,  dat  de  zonde  niet  alleen  den 
wil  des  menschen  heeft  aangetast,  maar  ook  zijn  bewustzijn  ver- 
duisterd,   zoodat   in    goddelijke    en    kerkelijke    zaken    niet  de  uit' 


II 

spraak  van  menschelijk  beleid  en  overleg,  maar  alleen  de  autoriteit 
van  de  Heilige  Schriftuur  beslissen  kan.  Spelende  wij  daarbij 
niet  met  woorden,  maar  betuigende  wij  met  Artikel  Vijf  van  de 
Belijdenisse  onzer  Kerken  ,, zonder  eenigen  twijfel  het  al  te  gc- 
looven  wat  in  dezelve  Heilige  Schrifture  begrepen  is"  ;  en  stellende 
alzoo  óók  die  Belijdenisse  zelve,  als  zijnde  feilbaar  menschenwoord, 
elk  uur  en  elk  oogenblik  appellabel  aan  het  Woord  van  God. 

En  betuigen  U  in  de  derde  plaats,  dat  de  Kerk  van  Christus 
ambtelijk  geroepen  is,  niet  om  „allerlei  wind  van  leering  te  zaaien", 
of  ook  de  opgekomenen  in  onze  bedehuizen  door  allerlei  wisseling 
van  meeningen  oen  twijfel  aan  alle  zekerheid  in  het  hart  te  werpen  ; 
maar  eeniglijk  om  door  verkondiging  van  den  vollen  raad  Gods, 
de  zondaren  tot  bekeering  te  roepen,  de  afgedoolden  tot  heiliger 
levenswandel  te  manen,  en  de  benauwden  van  ziel  en  die  als  door 
een  onweder  voortgedreven  zijn,  te  troosten  met  de  ondoorgron- 
delijke barmhartigheden  onzes  Gods. 

Een  drieledig  getuigenis,  waaruit  U  blijken  zal,  hoe  de  opgewor- 
pen vraagstukken  van  Kerkregeering  ook  bij  ons  op  het  nauwst 
samenhangen  met  de  heiligste  roerselen  van  ons  gemoed  en  den 
wortel  zelven  raken  van  ons  persoonlijk  leven.  En  waardoor  het  alzoo 
helder  in  uw  bewustzijn  zal  dringen,  hoe  de  mannen  die  het  wagen, 
U  in  dit  schrijven  toe  te  spreken,  zelven  niet  anders  wenschen 
dan  om  met  deze  hunne  overtuiging  in  uw  kerkelijke  vierschaar 
te  vallen  of  te  staan. 

En  hierin  nu  ligt  al  de  pijnlijke  gewrongenheid  van  onze  weder- 
zijdsche  verhouding,  want  het  te  verhelen  zou  tot  niets  nut  zijn: 
Gij,  als  Synode,  staat  in  deze  onze   overtuiging  niet. 

Als  Synode  belijdt  Gij  niet  den  Drieëenigen  God;  vindt  Gij 
U  niet  in  onze  doemschuldigheid  voor  den  Heilige ;  gelooft  Gij 
niet  aan  een  eeuwige  rampzaligheid;  jubelt  Gij  niet  in  den  Im- 
manuél,  als  God  boven  allen  te  prijzen  in  eeuwigheid  ;  roemt  Gij 
niet  in  de  heilige  mysteriën  van  Christus'  wonderbaar  geboren 
zijn,  zondedelgend  sterven,  rechtvaardigmakend  opstaan  en  glorieus- 
lijk  opvaren  ten  hemel  in  ons   menschelijk  vleesch. 


12 

Dit  alles  is  U  eerbiedwaardige  wijze  van  voorstelling,  maar  geen 
heilige  werkelijkheid.  Altegader  vormen,  zoo  oordeelt  Ge,  waarin 
min  ontwikkeld  religieus  besef  uit  vroeger  eeuwen  schoone  idealen 
heeft  ingekleed,  maar  waaraan  de  zonen  onzer  eeuw  zijn  ontwassen. 

Om  deze  oorzaak  is  de  Kerk  van  Christus  U  dan  ook  niet  „de 
saamvergadering  der  geloovigen  met  hun  zaad";  geldt  de  Heilige 
Schriftuur  U  niet  als  de  éénig  geldende  autoriteit,  waarvoor  alle 
menschelijk  goedvinden  zwichten  moet;  is  het  Koningschap  van 
Jezus  U  niet  een  ambtelijk  regiment,  dat  Hij  van  den  hemel  uit- 
oefent, maar  slechts  een  figuurlijke  term  voor  den  invloed,  die  van 
zijne  verschijning  nawerkt  ;  en  moet  Gij  er  dus  wel  op  staan,  dat 
niet  een  Belijdenisband  maar  Leervrijheid  in  onze  Kerken  heersche. 

Het  hoort  niet  te  dezer  plaats,  om  U  te  betuigen,  hoe  wij  op  grond 
van  Gods  W oord  niet  anders  oordeelen  kunnen  of  in  dit  uw  stand- 
punt zelf  ligt  zonde  voor  God.  Meer  onzer  eigen  schuld  indachtig 
dan  in  dit  stuk  tot  aanzegging  van  anderer  zonde  geroepen,  ligt 
niets  verder  van  ons,  dan  om  in  zoo  ernstig  geding  ons  in  eenig 
opzicht  ook  maar  boven  U  te  stellen.  Zoo  wij  al  ten  deze  iets  mogen 
belijden  wat  Gij  verwerpt,  wie  onzer  zou  roemen,  als  ware  het 
hem  door  iets  anders  dan  door  genade  gegund? 

Maar  hiermede  vervalt,  helaas,  niet  en  kan  niet  vervallen  het 
immers  zooveel  zeggende  feit,  dat  Gij  en  dat  wij,  elk  met  een 
eigen  wereld  van  voorstellingen  en  gedachten,  met  een  eigen 
overtuiging  en  eigen  levensbeschouwing,  in  dit  geding  thans 
vlak  tegenover  elkander  staan.  Wel  saam  Nederlanders,  maar  Gij 
en  wij  op  denzelfden  bodem  van  dat  ééne  lieve  vaderland  toch 
verkeerende  als  andere  menschen. 

En  hierin  ligt  de  diepste  grond,  waarom  Gij,  zoolang  Ge  aan  deze 
overtuiging  vasthoudt,  uiteraard  niet  kunt  wijken  voor  ons,  maar  ook 
waarom  wij  op  onze  beurt  evenmin  mogen  toegeven  aan  U.  Zelfs  zou- 
den wij,  sprekende  van  ons  eigen  standpunt,  U  niet  anders  betuigen 
mógen,  dan  dat  voor  U  en  uwe  levensbeschouwing  in  de  Kerk 
van  Christus  naar  heilig  recht  geen  plaats  kan  ingeruimd  worden, 
en  dat  U  alzoo  niets  anders  rest  dan  om  óf  Gode  de  eere  te 
geven  en  tot  de  Belijdenis  der  Christelijke  Kerken  terug  te  keeren, 


13 

óf  wel  om  ook  den  scheidsbrief  aan  een   Kerk  te  zenden,  van  wier 
Belijdenis  Gij  reeds  lang  wierdt  vervreemd. 

Toch  spreken  wij  ditmaal  zóó  niet.  Dan  toch  zou  dit  ons  woord 
van  ernst  lichtelijk  zijn  doel  missen.  De  stemming  voor  de  ont- 
vankelijkheid van  zóó  snijdend  oordeel  van  onzentwege  kan  men- 
schelijkerwijze  bij  U  thans  niet  worden  ondersteld. 

Ons  doel  was,  ons  een  oogenblik  den  toegang  tot  uw  geweten 
te  ontsluiten,  en  om  dat  doel  te  treffen  zou  tóch  geen  ander  spreken 
tot  U  ons  baten  kunnen  dan  van  het  standpunt  waarop  Gijzelven 
staat. 

Maar  op  dat  standpunt  ons  U  ten  believe  plaatsende,  moet  het 
dan  ook  onbewimpeld  door  ons  uitgesproken,  dat  de  uiteenscheu- 
ring onzer  Kerken,  waaraan  de  Synodus  contracta  door  haar  uitspraak 
in  beginsel  reeds  de  hand  sloeg,  door  U,  als  Synode  van  Revisie, 
niet  behoeft  gesanctioneerd  te  worden  en  niet  mag  worden  gewild. 

Niet  behoeft,  én  niet  mag. 

Op  beide  leggen  we  gelijkelijk  nadruk. 

Immers  op  zichzelf  ware  het  denkbaar,  dat  Gij  in  de  pijnlijke  nood- 
zakelijkheid verkeerdet  van  als  strafrechter  een  veroordeeling  te  moeten 
uitspreken,  tegen  zin  en  wensch  uws  harten,  tegen  toeleg  en  bedoe- 
len in.  Ware  het  niet  een  kerkelijk  ti/rhtgeding  maar  een  strafzaak 
naar  burgerlijken  rechte,  waarin  wij  voor  U  terecht  stonden,  en  prijkte 
in  Uw  strafwetboek  naast  de  juiste  omschrijving  van  het  misdrijf  de 
duidelijke  aanwijzing  der  toe  te  meten  straf,  natuurlijk  dan  zoudt 
Gij  als  vroede  vrome  rechters,  met  een  fiat  iustitia  pereat  mundus, 
„het  recht  ga  door,  al  gaat  de  wereld  onder!"  op  de  lippen,  ver- 
oordeelen  moeten  een  iegelijk;  wiens  schuld  aan  het  aldus  om- 
schreven misdrijf  U  onomstootelijk  bleek.  Maar  deze  is  uwe  positie 
niet.  Wat  Gij  hanteert  is  niet  het  „zwaard  der  gerechtigheid/' maar 
zijn  de  „sleutelen  des  hemelrijks."  Niet  straf  in  engeren  zin  geldt  het 
bij  U,  maar  straf  als  tnehtmiddel.  Een  rechtsgeleerde,  wiens  sym- 
pathie we,  wellicht  als  van  een  ongedoopte,  derven  moesten,  wees 
er  U   nog  kortelings  op,  en  dat  waarlijk  niet  zonder  klem. 


14 

Zoo  zijn  U  dus  de  handen  niet  gebonden,  maar  vrij.  Vrij 
niet  natuurlijk  in  een  zin  gelijk  deze  ongedoopte  het  verstond 
alsof  Gij  het  niet  de  waarborgen  voor  de  in  rechten  geroepenen 
bij  een  tuchtzaak  niet  zoo  nauw  behoefdet  te  nemen  als  in  het 
crimineele  rechtsgeding;  maar  dan  toch  met  een  vrijheid,  die  U 
het  stuiten  der  vervolging  veroorlooft,  zoodra  het  beginsel,  dat  uw 
tucht  beheerscht,  d.  i.  uw  „broederlijke  liefde",  dit  van  U  vergt.  In 
geen  enkel  van  uwe  reglementsartikelen  is  het  ons  ten  laste  gelegde 
misdrijf  met  name  aangeduid,  en  ook  bij  tucht  over  wat  in  ons  bedrijf 
heet  gevonden  te  zijn  laat  het  statuut,  waaronder  Gijzelven  leeft,  U 
tusschen  velerlei  tuchtmiddel   even  vrije  keus  als  speelruimte. 

Bovendien,  mag  uit  het  oog  verloren,  dat  tucht  juist  dit  eigen- 
aardige heeft,  dat  ze  soms  wonderbaar  lang  kan  slapen  ?  In  hoofd- 
zaak waren  de  regelen  die  uw  tuchtrecht  beheerschen  voor  nu  het 
vierde  eener  eeuw  reeds  al  wat  ze  thans  zijn ;  en  toch  weet  Gij 
zelven  uit  uw  eigen  verkeer  in  Kerkeraad  en  hooger  Colleges, 
weet  Gij  uit  eigen  ambtsbediening  en  uit  wat  Gij  van  ambtgenoo- 
ten  gewaar  wierdt,  weet  Gij  uit  de  verhalen  van  alle  streken  des 
lands  en  uit  de  annalen  van  uw  eigen  vergadering,  beter  allicht 
dan  wij,  hoe  de  vingers  bijna  nooit  van  de  oogen  gingen,  en 
allerlei  verzuim  en  alsoortig  vergrijp  en  allerhande  zeer  duidelijke 
overtreding,  zelfs  van  de  letter  veler  artikelen,  sinds  lange  jaren  en 
in  alle  ressorten  met  aller  stilzwijgende  goedkeuring  is  gepleegd. 
Zelfs  zijn  er  die  beweren  durven ;  en  volstandig  beweren ;  dat  om 
slechts  één  enkel  uit  de  vele  artikelen  te  noemen,  het  elfde  van 
uw  Hoofdstatuut,  door  Uzelven  keer  op  keer  onverschoonlijk  zou 
geschonden  zijn.  Gestreng  optreden  en  stipt  de  hand  althans  aan 
volkomen  duidelijke  artikelen  houden,  was  dus  uitzondering ; 
en  als  tegel  en  usantie  gold,  dat  men,  rekenende  met  onze  buiten- 
gewone omstandigheden,  schier  alles  voorbijzag  en  liet  glippen.  Stel 
nu  dit  ware  omgekeerd  en  voorbijzien  der  onderstelde  verkeerdheid 
zeldzaam  als  de  zoneclips  geweest,  dan  nog  zou  niets  U  belet  hebben 
zulk  een  uitzondering  ook  thans  toe  te  laten.  Maar  nu  juist  het 
;rf>/-vervolgen  kracht  door  gewoonte  kreeg  en  van  het  onver- 
biddelijk   doorzetten  eener  tuchtzaak,  in  het  tweede  gedeelte  dezer 


•5 

eeuw  dusver  nooit  gehoord  is,  nu  tast  en  voelt  toch  ieder,  dat 
van  dwang  of  noodzaak,  om  ons  kerkelijk  te  veroordeelen,  geen 
zweem  of  schaduw  voor   (J  bestaat. 

Ken  overweging"  van  hetgeen  waartoe  kieschheid  maant,  maakt 
U  hierin  nog  vrijer. 

Met  een  geheel  uiteenloopende  wereld  van  gedachten  en 
voorstellingen  leefden  nu  een  lange  reeks  van  jaren  uwe  en 
onze  geestverwanten  in  onze  Gereformeerde  Kerken  saam.  Velen 
niet  ons  scheen  het  daarbij  toe,  alsof  zelfs  de  bewoordingen  van  uw 
eigen  Statuut  de  prediking  van  uwe  beginselen  uitsloten,  en  alleen 
aan  de  onze  op  burgerrecht  aanspraak  schonken.  Maar  in  deze  rechts- 
vraag verdiepen  we  ons  thans  niet ;  en  genoeg  zij  het  ons  op  te  merken, 
hoe  toch  in  geen  geval  kan  beweerd  worden,  dat  er  in  de  his- 
torische Kerken  onzer  vaderen  minder  recht  van  bestaan  zou  zijn 
voor  de  gedachtenwereld,  waarin  die  vaderen  zelven  leefden,  dan  voor 
die  andere,  die  al  onze  Kerken  in  heur  geestelijken  bloeitijd  met 
hand  en  tand  als  ten  hoogste  verderfelijk  en  onwaarachtig,  ja,  als 
godslasterlijk  hebben  weerstaan.  Toch  is  men,  Gij  weet  het 
beter  dan  wij,  bij  elk  tuchtgeding  waarin  uw  eigen  geestverwanten 
terecht  stonden,  steeds  voor  de  beklaagden  uit  den  weg  getreden, 
en  nog  nimmer  is,  zelfs  niet  bij  de  loochening  van  Gods  persoonlijk 
bestaan  of  van  een  onsterfelijk  leven,  de  pleitbezorger  van  het  ont- 
kennende standpunt,  uit  eerbied  voor  zijn  overtuiging,  zoo  het 
heette,  ontzet  of  zelfs  aangetast.  En  als  dan  thans  juist  omgekeerd 
zij  voor  uw  vierschaar  gedaagd  staan,  die  niet  op  de  lijn  van 
Venator  of  Coornhert,  van  Socinus  of  Vorstius,  van  Roëll  en  van 
Vlak,  van  Becker  of  van  Leenhof  staan,  maar  in  de  richting  van  Marnix 
en  Datheen,  van  Trigland  en  Voetius,  van  a  Marck  en  Brakel,  van 
Smytegelt  en  Gomrie  zich  ontwikkelden,  eischt  dan  zelfs  teederder 
kieschheid  niet,  dat  Gij  thans,  als  rechters  zittende  over  mannen, 
die  louter  om  des  beginsels  wil  en  uitsluitend  ter  oorzake  van  hun 
diepste  levensovertuiging  in  moeite  kwamen,  uw  eigen  verleden 
U  te  binnen  brengt  en  uw  eigen  beginsel  niet  vergeet? 

Noodzaak  tot  doortasten  bestaat  er  derhalve  voor  U  in  geen 
enkel    opzicht;  en,  bijaldien  Ge  veroordeelt,  zult  Ge  dit  uit  geheel 


ï6 

vrije  wilskeus  doen.  Iets  wat  ten  slotte  nog  te  sterker  uitkomt, 
zoo  Gij  let  op  den  stand  der  quaestie,  wat  het  ons  voorgeworpen 
vergrijp  betreft. 

Of  als  wij  staande  houden,  dat  door  de  op  ^kerkelijke  wijze 
ingevoerde  organisatie  van  1816  nooit  het  onuitdelgbaar  recht  noch  de 
onafwijsbare  plicht  van  de  kerk  van  Amsterdam  kan  zijn  ver- 
nietigd, om  eeuw  in  eeuw  uit  een  gereformeerde  d.  i.  gezuiverde 
kerk  van  onzen  Heere  Jezns  Christus  te  blijven  ;  en  op  dien  grond  de 
mogelijkheid  aangenomen  en  het  geval  voorzien  wierd,  dat  de  raad 
dezer  kerk  deswege  den  band  dier  organisatie  zou  moeten  losma- 
ken, wat  steekt  hier  dan  nog  onoirbaars  in,  zelfs  voor  hem  die 
onze  rechtsbeschouwing  niet  deelt?  Uit  wat  oorzaak  zoudt  wel 
Gij  uit  het  Koninklijk  Besluit  van  1816  de  lijn  uwer  gedachten 
mogen  voortspinnen,  en  de  Kerkeraad  niet  op  zijne  beurt  uit  het 
Koninklijk  Besluit  van  1866?  En  bijaldien  dan  deze  tweeërlei 
rechtssfeer  in  botsing  geraakte,  bij  wien  is  dan  de  oorzaak  van  dit 
kwaad  te  zoeken,  bij  U,  die  als  Synode  het  belijdend  karakter  van 
de  kerk  van  Amsterdam  te  na  kwaamt,  of  bij  de  kerk  van 
Amsterdam,  die  zich  opmaakte,  om,  moest  het,  zulk  een 
aanranding  van  haar  geestelijk  karakter  te  weerstaan? 

Zelfs  op  iuridisch  terrein  kunt  Ge  ons  dit  beweren  niet  uit  de  hand 
slaan.  Spraken  we  zooeven  toch  van  den  rechtsgeleerde,  die  U  te 
goeder  ure  herinneren  kwam,  hoe  U  geen  onverbiddelijke  klem 
van  het  crimineel  proces  bindt,  er  zijn  ook  andere  rechtsgeleerden 
opgestaan,  wel  geen  advocaten  van  professie,  maar  daarom  niet  minder 
geleerde  beoefenaars  .  der  rechtswetenschap,  die,  met  uitzondering 
van  één  enkele  ons  evenmin  sympathetisch,  toch  luide  hun  stem 
lieten  hooren,  om  te  verklaren,  dat  de  in  ons  aangevochtene  stem 
die  Gij  zegt,  dat  we  uitbrachten,  wel  verre  van  vergrijp  of  misdrijf  te 
zijn,  veeleer  geheel  viel  binnen  de  termen  van  onze  ambtelijke  be- 
voegdheid. Want  al  geven  we  nu  voetstoots  toe,  dat  zelfs  een  ge- 
heele  faculteit  van  rechtsgeleerden  zich  zou  kunnen  vergissen,  en,  in 
weerwil  van  haar  advies,  het  recht  van  tegenovergestelde  beslissing  aan 
den  burgerlijken  of  kerkdijken  rechter  onverlet  blijft,  toch  kan  kwalijk 
ontkend  dat  vijf  en  zeventig  mannen  van  eer  en  goeden  naam  ker- 


»7 

keiijk  ter  dood  te  veroordeelen  uit  geen  anderen  hoofde  dan  om 
een  „rechtsdwaling",  waarin  tal  van  coryphaeën  onder  de  vader- 
landsche  rechtsgeleerden  verklaren  met  hen  te  verkeeren,  een  bui- 
tensporigheid zou  wezen,  die  nooit  hun  eer  maar  alleen  den  roep 
van    zin    voor  gerechtigheid  ten  uwen  laste  zou  krenken. 

De  weg  om  niet  te  veroordeelen  staat  U  dus  open.  Geen  slag- 
boom van  het  strafrecht  verspert  dien.  Uw  eigen  rechtsusantiën  en 
kerkelijke  jurisprudentie  maant  dat  Ge  dien  in  zult  slaan.  Kiesch- 
heid  teekende  U  op  dien  weg  het  spoor.  Rn  kundige  rechtsgeleer- 
den boden  zich  U  op  dien  weg  aan  als  vertrouwbare  gidsen.  Te 
veroordeelen  bcliocjt  Ge  dus  in  elk  geval  niet. 


Maar  clan  gaan  we  ook  verder  en  houden  in  de  tweede  plaats 
staande  dat  Ge,  zelfs  op  uw  eigen  standpunt,  ons  ook  niet  moogt 
veroordeelen,  en  dat  desalniettemin  het  kerkelijk  doodvonnis  over 
ons  uit  te  spreken,  proeve  leveren  zou  van  een  even  roekeloos  als 
onverantwoordelijk  bestaan. 

Dit  toch  is  klaar  als  de  dag :  Door  het  vonnis  van  deSytiodus  contracta 
te  bevestigen,  verscheurt  Gij  de  eenheid  onzer  kerken  onherroepelijk. 

Het  believe  U  ons  hierbij  wel  te  verstaan. 

Immers  ons  beweren  is  niet,  dat  saam  kan  blijven  leven  wat 
nu  nog  samenwoont.  Reeds  uit  wat  we  U  zoo  straks  beleden, 
blijkt  het  tegendeel.  En  zoomin  water  en  vuur  elkaar  verdragen  of 
ook  het  lam  en  de  wolf  saam  op  den  weg  kunnen  wandelen, 
evenmin  zal  het  mogelijk  blijken,  duurzaam  in  dezelfde  Kerk  als 
belijders  en  als  bestrijders  van  het  aloude  Christengeloove  saam 
te  bidden  tot  den  Heere  onzen  God.  Uiteengaan,  dit  stemmen  we 
dus  van  harte  toe,  moet  men  vroeg  of  laat,  we  voegen  er  bij,  hoe 
eer  hoe  beter,  toch. 

Maar,  en  dit  zij  U  met  al  den  ernst  van  het  woord  op  de  ziele 
gebonden,  wxteewgaan  en  uiteengesekeurd  worden  verschillen  als 
schaduw  en  licht.  Gaat,  wat  hoogstens  nog  saimge/i/md  zat, 
door    losweeking    uiteen,    dan    blijft    door  de  levensvezelen  zelvcn 

2 


i8 

saamverbonden  wat  én  historisch  én  organisch  saam  was  gegroeid. 
Voor  het  blaken  van  den  hartstocht  komt  dan  het  suizen  van  den 
zachten  vrede.  Er  is  dan  geen  zucht  om  verder  uiteen  te  gaan, 
dan  stipt  noodzakelijk  is.  Eer  drang  om  waar  het  kan  den  band 
der  gemeenschap  nog  nauwer  toe  te  halen.  Men  ontsticht  dan 
niet,  maar  sticht.  En  wel  verre  van  aan  goede  trouw  en  zede- 
lijken  zin  afbreuk  te  doen,  wordt  door  zulk  uiteengaan  veeleer  de 
oprechtheid  in  eere  hersteld,  de  leugen  uit  de  kerk  gebannen  en 
in  den  opgetrokken  scheidsmuur  nog  altoos  een  poorte  gelaten,  waar- 
door   bij    herwinning  van  gelijken  zin  hereeniging  mogelijk  bleve. 

Maar  zoo  zou  het  thans  niet  loopen. 

Integendeel,  kiest  Gij  in  stede  van  het  geleidelijk  proces  van 
loswechn g;  de  gewelddadige  manier  van  ruw  uitéénscheuren,  dan  blaast 
Ge  het  vuur  van  den  hartstocht  juist  aan,  en  zijt  Gij  oorzaak  dat 
er  een  wortel  van  bitterheid  uitspruite,  die  straks  heel  onze  geeste- 
lijke atmosfeer  vergiftigt.  Verbroken  zal  uw  hooggeloofde  eenheid 
dan  toch  zijn,  maar  met  dit  ontzettend  verschil,  dat  Ge  door  uw 
u'xteenscheuring  van  onze  Kerken  de  booze  demonen  van  wrok  en 
wrevel  over  ons  kerkelijk  erf  zult  hebben  losgelaten  ;  dat  haat  in 
stee  van  broederlijke  liefde  den  toon  zal  aangeven  ;  en  dat  Ge  in 
plaats  van  een  wedijver,  hoe  het  best  zijn  idealen  standaard  hoog 
te  houden  en  elkander  voor  te  gaan  in  stille  toewijding  en  dienende 
liefde,  de  onderlinge  benijding  en  afgunst  zult  hebben  wakker  ge- 
roepen, tot  het  een  P-Kaböd  in  al  uw  steden  en  dorpen  zij. 

Ge  scheurt  dan  onze  Kerken  uiteen,  en  zult  den  vloek  van  alle 
scheuren  ook  hierin  zien  komen,  dat  tengevolge  van  zulk  scheuren 
zij  die  links  en  zij  die  rechts  wijken,  zoover  mogelijk  uiteen  gaan. 
Wie  scheurt  scheurt  ook  de  vezelen  los  en  scheidt  daardoor  onher- 
roepelijk wat  bij  meerder  wasdom  straks  allicht  geheel  saam  ware 
gekomen.  Alle  kans,  om  ook  al  ware  het  nog  slechts  een  admini- 
stratieve eenheid  stand  te  doen  houden,  wordt  door  zoo  roekeloos 
bedrijf  voor  altijd  verspeeld. 

En  toch  ook  zelfs  die  administratieve  eenheid  had  voor 
de  toekomst  nog  zoo  hooge  beteekenis  kunnen  erlangen. 
Of   mogen    we    vergeten,   dat  het  geheel  onzer  Kerken  gelijk  het 


19 

dusver  in  verband  stond  derwijs  met  ons  volk  in  zijn  historie  is 
saamgegroeid,  dat  het  is  of  we  ons  volk  in  zijn  eenheid  bedreigd 
weten  als  men  een  scheur  door  onze  Kerken  trekt?  Mogen  we 
uit  het  oog  verliezen,  dat  de  Roomsche  Kerk  hier  te  lande  al 
spoedig  een  hooger  rang  zou  gaan  innemen,  bijaldien  de  Gerefor- 
meerde Kerken  uiteengingen  met  haat  in  het  hart?  Kan  het  niet 
een  hooge  beteekenis  hebben,  om  juist  door  een  administratief 
saamblijven  alle  rechten  onzer  Kerken,  van  wat  aard  ook,  on- 
gedeerd en  ongekrenkt  te  bewaren,  zonder  inmenging  van  anderer 
rechtspraak?  En  bovenal,  moogt  Gij  voorbijzien  hoe  in  het  admini- 
stratief saamblijven  nog  steeds  een  profetie  ook  van  geestelijke 
hereeniging  kon  schuilen?  Immers  ook  de  ontwikkeling  der  over- 
tuiging staat  niet  stil,  maar  gaat  rusteloos  voort. 

o,  Die  uiteenscheuring  van  onze  Kerken,  die  onvermijdelijk, 
niet  uit  onze  veroordeeling,  maar  uit  de  veroordeeling  in  ons, 
van  het  (in  wat  averechtschen  vorm  dan  ook)  door  ons  beleden 
beginsel  zal  voortvloeien,  ze  zal  op  zoo  ontzettend  droeve 
wijze  helaas  rijk  in  gevolgen  zijn.  Hinderlijke  onverzoenlijk- 
heid zal  voor  lange  jaren  veler  gelaat  vervallen  doen  en  doen 
schuwen  wie  elkander  moesten  zoeken.  Zonder  einde  zullen  de 
verwikkelingen  zijn  die  achtereenvolgens  in  al  onze  steden  en  dorpen 
het  kerkelijk  leven  verontrusten  zullen.  Van  de  gansch  groote 
menigte  van  kerkelijke  en  burgerlijke  processen  zal  geen  einde  te 
bewerpen  zijn.  Als  een  vuur  dat  verteert  zal  het  kwaad  der  ver- 
deeldheid en  der  bitterheid  voortkruipen.  De  bediening  des  Woords  zal 
worden  afgetrokken  van  de  stichting  en  vertroosting  der  zielen. 
Alle  herderlijk  gezag  zal  overhoop  gaan,  en  uw  kerkelijke  Besturen 
zullen,  om  hun  hoogheid  op  te  houden,  misschien  zoo  lang  deze  onze 
eeuw  duurt,  door  rusteloos  politie-  en  justitiedienst  te  verrichten 
zich  meer  thuis  gaan  vinden  in  den  dorren  stijl  van  consideranten 
en  vonnissen  dan  in  de  accoorden,  waarin  een  heilig  Apostel  zijn 
hymne  van  de  liefde  zong.  Zoo  zal  de  teederheid  afnemen,  de 
ernst  wijken,  de  liefde  geheel  bekoelen,  en  in  een  tijd,  waarin  toch 
reeds  van  alle  zijden  op  den  Christennaam  gesmaald  wordt,  zullen 
de  onderscheidene  brokstukken  van  onze  aloude  Kerken  der  wereld 


20 

het  smartelijk  toonbeeld  bieden  van  een  twistend  mengelmoes  dat 
in  eindelooze  twistinge  zijn  zedelijke  levenskracht  opteert. 

En  zoo  zal  het  zijn,  niet  enkel  tusschen  hen  die  afgescheurd 
werden  en  hen  die  blijven,  maar  onder  hen  die  bij  U  blijven  eveneens. 
Of  blijft  de  vruchtbre  kiem  van  verdeeldheid  niet  in  uw  eigen 
boezem  leven,  waar  Ge  nogmaals  de  proef  gaat  wagen  om  de  twee 
elkander  uitsluitende  beginselen,  nu* dan  in  hun  Moderne  en  Irenische 
vormen,  te  laten  loopen  in  één  zelfde  gareel?  Kan  het  uitblijven 
of  deze  tweelingkinderen  in  denzelfden  schoot  moeten,  na  saam 
een  derde  groep  te  hebben  uitgeworpen,  straks  weer  met  elkander 
handgemeen  worden,  er  op  zinnende  wie  dan  de  sluwste  zal 
zijn,  de  Irenischen  om  de  Modernen  uit  het  zadel  te  lichten,  of 
de  Modernen  om  de  Irenischen  dood  te  drukken  in  den  kerke- 
lijken  hoek? 

Bedenkt  toch  hoe  diep  deze  scheure,  snijdt  Ge  er  die  door  uw 
vonnis  eenmaal  in,  en  hoeverre  die  zal  doortrekken.  Bij  een  saam 
uiteengaan  kan  er  bedachtzaamheid  zijn,  maar  bij  zulk  een 
roekeloos  uitéénscheuren  zal  niets  worden  gespaard.  En  hebt  Ge 
dan  overrekend,  wat  droeve  som  van  onheiligheden  over  onze 
Kerken  staat  te  worden  uitgegoten,  als  zoo  bittere  scheuring  zelfs 
in  het  ééne  huisgezin  den  man  van  de  vrouw  verdeelen  zal  en  de 
ouders  scheiden  van  hun  kroost?  Ja,  wanneer  tot  in  het  binnenste 
ingewand  van  onze  samenleving  dit  booze  gif  van  den  kerkelijken 
hartstocht  zal  doordringen  en  de  beste  bloesems  van  ons  burgerleven 
zal  doen  verdorren? 

Rekent  ook  hiermede,  dat,  naar  den  gang  dien  het  nu  neemt, 
al  het  goed  onzer  Kerken  door  zoo  roekelooze  scheuring  eenzij- 
dig juist  in  handen  van  die  klasse  der  maatschappij  zou  komen, 
die  het  mildst  met  aardsche  schatten  is  bedeeld.  Verreweg 
het  overgroote  deel  van  hen  die  oordeelen  niet  af  te  mogen 
wijken  van  de  belijdenis  der  vaderen  zijn  nog  altoos  de  „kleyne 
luyden"  van  Prins  Willem,  in  het  zweet  huns  aanschijns  zwoe- 
gende om  hun  dagelijksch  brood.  En  als  dan  nu  al  het  goed 
der  Kerken  aan  hén  ontnomen  en  aan  die  anderen  wordt  toege- 
wezen,   acht    Gij    dan    waarlijk   dat  er  geen  voedsel  zal  toekomen 


21 

aan  maatschappelijke  ontevredenheid?  En  zal  er  el, in  niet,  met  nog 
wat  ander  recht,  dan  op  burgerlijk  terrein,  door  i\cn  armen  La- 
zarus tegen  den  rijken  man  bij  God  kunnen  geklaagd  worden  '? 
Immers  zelfs  de  brokskens  van  de  tafel  der  rijken  ontving  dan  in 
menig  dorp  en  in  menig  stedeke  deze  kerkelijke  Lazarus  stellig  niet. 

Neen,  Ge  moogt,  als  mannen  van  ernst  en  die  uw  volk  en  vader- 
land liefhebt,  zelfs  op  uw  eigen  standpunt,  de  verantwoordelijkheid 
voor  zoo  gevaarlijke  beslissing  niet  op  U  nemen.  Ge  richt  er 
voor  een  goed  deel  onze  vaderlandsche  Kerken  en  den  zedelijken 
welstand  van  ons  volk  meè  te  gronde.  Ook  (want  ook  hierop  moet 
ten  slotte  nog  gewezen)  ook  omdat  Ge,  gesteld  zelfs  dit  ware  anders, 
zonder  de  stuitendste  rechtsverkrachting  nooit  een  rechterlijk  vonnis 
misbruiken  moogt  ter  bereiking  van  een  U  welgevallig  doel.  Ge 
moogt,  al  kon  ook  heel  het  aangewezen  onheil  bezworen  worden, 
Gij  moogt  geen  ongerechtigheid  begaan.  Aan  mannen  van  studie  en  met 
heilige  liefde  voor  het  ambt  bezield,  voor  altoos  het  recht  te  ont- 
nemen, om  het  Evangelie  der  behoudenis  te  verkondigen,  en  den 
mond  die  er  duizenden  vertroostte,  te  gebieden  dat  hij  voortaan 
zwijgen  zal,  Gij  acht  het  toch  met  ons  voor  den  getroffene  de  zwaarste 
straf  die  valt  uit  te  denken.  Eu  ook,  mannen  en  vaders  van  huisgezin- 
nen, zoo  Ge  zelven  voorgeeft,  om  één  stem  in  een  vergadering  uitge- 
bracht, voor  nu  en  voor  altoos  het  brood  voor  hun  gezin  te  ontnemen,  ze 
tot  hun  ouden  dag,  ja  tot  aan  hun  graf  toe  hulpeloos  heen  te  zenden,  en 
ze,  erger  dan  men  booswichten  doet,  „naakt  aan  den  dijk  te  zetten/'  het 
is  toch  ook  in  uw  oog  immers  een  al  te  wreede  gestrengheid,  die  nooit 
door  bijoogmerk  of  nevenbedoeling,  hoe  prijslijk  ook,  kan  worden  ver- 
schoond? Waarlijk  het  onrecht  hoeft  hier  niet  gezocht.  Het  kleeft 
als  fosforus  aan  uw  vingeren  zoodra  Ge  er  aan  raakt.  Het  spreekt 
U  zelven,  terwijl  Ge  dit  leest,  toe,  door  de  prikkeling  van  het  bloed 
in  uw  aangezicht,  en  elk  onbevangene  gevoelt  het:  het  zou  een 
gruwel  der  ongerechtigheid  zijn. 

En  zulks  nu  wreekt  zich. 

Geen  vierschaar  kan  zulk  een  zonde  begaan,  of  er  wordt  uit 
de  kiem  dier  zonde  zedelijke  achteruitgang  geboren.  „Wie  zulk 
een    brand    ontsteekt,    zal    in    het    vuur    van    zijn  eigen  spranken 


22 

wandelen  !"  En  zoo  ook  dit  aan  onze  Kerken  overkomen  moest, 
oordeelt  zelven,  is  haar  hooger,  heur  edeler  karakter  dan 
niet   weg  —  voor  altoos  ? 

Zoo  beJiocft  Ge  ons  dus  niet  te  veroordeelen,  en  Ge  moogt  het 
niet  doen,  en  beide  deze  overwegingen  leggen  we  voor  uw  ge- 
weten, niet  alsof  we  U  om  vrijspraak  smeekten,  maar  om  te  voor- 
komen dat  dit  kwaad  niet  geschiede  in  Israël. 

Ook  al  boodt  Ge  ons  er  de  gelegenheid  toe  aan,  wij  mogen  U 
om  geen  gratie  vragen.  Het  hoofd  in  den  schoot  leggen  kunnen 
we  niet.  Dit  zouden  we  dan  eerst  mogen,  zoo  Gij  beginnen 
wildet  met  als  Synode  onzer  Kerken  het  hoofd  in  den  schoot 
te  leggen  voor  onzen  Koning  en  Heer.  Maar  zoolang  Gij 
verklaart  dit  niet  te  kunnen,  staat  onwrikbaar  ons  non-pos- 
s  u  m  u  s  tegen  het  uwe  over,  en  mogen  we  de  hoogheid  niet  eeren 
van  wie  in  onze  Kerken  zitten  gingen  op  den  souvereinen  Troon 
van  Hem,  dien  God  zelf  als  Koning  over  ons  gezalfd  heeft. 

Neen,  ons  woord  wierd  ons  door  een  ernstiger  bedoeling  ingegeven. 
Waar  dusver  het  ernstig  geschil,  dattusschen  ons  in  geding  hangt,  door 
V  zoowel  als  door  ons  wel  moest  verdronken  worden  in  een  haar- 
fijn uitpluizen  van  ondergeschikte  en  ter  zake  schier  niets  afdoende 
bijkomstigheden,  wilden  we  onzerzijds  zorg  dragen  dat  in  de  eind- 
beslissing althans  wat  hoofdzaak  is  weer  hoofdzaak  kon  worden.  We 
wilden  door  een  kalm  woord,  voor  wat  aan  ons  hing,  nog  eer  uw 
eindbeslissing  viel,  bannen  al  wat  verbitteren  en  dies  ontheiligen 
kon.  En  we  wilden  eindelijk,  U  en  al  onze  Kerken  hiermee  dui- 
delijk te  verstaan  geven,  dat  wij  in  alle  bijzaken  en  met  name  in 
alle  Beheers-regeling  tot  alle  eerlijke  schikking  bereid,  slechts  op 
één  punt  de  koorde  onbeweeglijk  strak  moeten  houden,  t.  w.  in 
het  niet  kunnen  nemen  van  vrede  met  een  Kerkverband,  dat  anders 
bindt   dan  naar  de  autoriteit  van   Gods  Heilige  Schrifture. 

Of  dit  ons  woord  bij  U  de  beoogde  uitwerking  hebben  zal,  is  een 
vraag  waarop  we  in  uw  eindbeslissing  het  van  gevolgen  zwangere 
antwoord  inwachten. 

Mocht  dit  antwoord  onze  hope  niet  beschamen,  dan  zou  het 
ons    niet    tot    terugkeer    naar    een    voortaan  onmogelijk  geworden 


23 

toestand  dwingen,  maar  tegelijk  met  het  ontslag  van  rechtsver- 
volging kans  bieden  op  vreedzame  oplossing  van  een  geschil  dat 
nu  reeds  zeventig  jaren  onze  arme   Kerken  geestelijk  bedorven  heeft. 

Maar  bracht  het  ons  dit  niet,  en  gingt  Ge  door,  en  trokt 
Ge  de  scheur;  ook  nadat  onzerzijds  elk  beletsel  om  recht  te 
doen  hiermee  uit  den  weg  is  genomen ;  dan  zij  het  U  nu 
reeds  aangezegd,  dat  alle  verantwoordelijkheid  voor  de  heillooze 
gevolgen,  die  zoo  roekelooze  uitspraak  na  zich  zal  sleepen, 
hiermee  dan  ook  voor  mve  rekening  wordt  gelegd.  En  mocht  Gij  en 
uw  geestverwanten  er  dan  in  slagen,  om  door  medewerking  van 
hooger  macht,  ons,  en  onze  geestverwanten  over  heel  het  land,  van 
alle  deel  aan  het  kerkelijk  goed  en  van  alle  aandeel  in  's  lands 
gelden  te  berooven,  we  zullen  dan  Zijns  gedachtenis  doen,  die  sprak 
van  vossen  die  nog  holen  en  van  vogelen  des  hemels  die  wel  nes- 
ten hebben,  maar  die  zelf  als  Zoon  des  menschen  niet  had  waar  Hij 
het  hoofd  zou  ncderleggen.  We  zullen  dan  luisteren  naar  dien 
Prediker  der  gerechtigheid,  die  zoo  schoon  enhartaangrijpendUen  ons 
kon  manen,  om  toch  te  zien  op  de  leliën  des  velds  die  niet  ar- 
beiden en  niet  spinnen,  en  toch  schooner  dan  Salomo  in  al  zijn 
heerlijkheid  door  Gods  hand  zijn  bekleed.  We  zullen  onze  hope 
dan  op  God  stellen,  die  beloofd  heeft  dat,  zoo  wij  maar  zijn 
Koninkrijk  en  van  dat  Koninkrijk  de  gerechtigheid  zoeken,  al 
déze  dingen  ons  zullen  toegeworpen  worden.  En  voorts  zal  in 
onzen  soberen  staat  ons  het  kloeke  woord  van  een  leeraar  der 
Leidsche  Kerk  ter  bemoediging  strekken,  toen  hij  aan  de  straks 
beroofde  Kerken  aanried,  om  in  zoo  benarde  nooddruft  het  woord  van 
Petrus  tegen  Simon  van  Samaria  op  de  lippen  te  nemen,  en  fier  tot 
haar  beroovers  te  zeggen  :  „Zoo  zal  uw  geld  en  uw  goed  dan  met 
u  ten  verderve  zijn!"" 

En  vraagt  ge  aan  het  slot  van  dit  woord,  of  we  dan  voorbijzagen, 
dat  de  leeraar  der  Leidsche  Kerk,  die  aldus  in  1884  sprak  en  drukken 
liet,  thans  zelf,  door  vele  zijner  broederen  verzelschapt,  in  uw  eigen 
College  zitting  heeft,  vergunt  ons  dan  IJ  te  antwoorden,  dat  we 
dit  weten,  en  naar  den  eisch  der  broederlijke  liefde,  dan  ook  ver- 
wachten   durven    dat  hij  en  zijne  broederen  ons  met  het  schild   van 


24 

hun  woord  zullen  dekken.  Maar  ook  al  bleek  dit  onverhoopt  anders, 
dan  verge  toch  niemand  van  ons  dat  wij  bij  een  vierschaar,  waarin 
mannen  eens  anderen  geestes  den  toon  aangeven,  onze  broederen 
verklagen  zullen. 

Die  hen  dan  oordeelen  zal  is  de  Heere ! 

A/dns  gelezen  en  vastgesteld  in  ecne  samenkomst 
van  de  geschorste  leden  van  den  Kerkeraad  te 
Amsterdam,  gehouden  a/daar  3  November  1886. 

U  i  t    li  u  n  n  e  n    n  a  a  m  : 

P.    VAN    SON, 

J.  Bechïhold, 
W.  F.  Buré.