Skip to main content

Full text of "Mededeelingen uit den Cultuurtuin"

See other formats


le 3 _e d ne 
er CL tn 
ee rie en 
teen es EE Tt btk te me Tete 


„ iet beb Ge ij 
ktm 
TE ET fr er ES ed : 


Sonde Proerne snen e eee 
an terre ee 
emi ee 


Tee 
ennn 


re bete ee har 00, 
ee 


Sede age 


telen 


RE 
atv 


DD leretnarne res wr eens 
pepe 


ree anne: … 


AS 
5 br ptenjb 1399, 


4 
ij 


Bih 
KN, 
(À Ei 


NS ORS Ee HEE NE 
reproducties ‚n 
NRE Ai re 
| \ d 5 5 


} ; 


v f it „t el \ ie 


ke H 4 


BL NET 
N E 

) Apt tk e 
Rd TAN EP $, \ wo RUIN 7 ke 
U, Afb AE j 
El Ab AA we È Ü 
Kle ra Aiken 5 
\, EP ht Ee Ö Kr 


MEDEDEELINGEN 


UIT DEN 


BOULTUURTUIN: 


No. 1. 


De Resultaten, verkregen in den Cultuurtuin met 
verschillende groenbemesters. 


DOOR 


W. M. VAN HELTEN. 


BUITENZORG, 
DRUKKERIJ Dep. v. L. N. en H. 
1913. 


in dn ë À 


is VAN 


De Resultaten, verkregen in den Cultuurtuin met 
verschillende groenbemesters. 


door 


W.M. vAN HELTEN. 


Ll. DOEL VAN DE GROENBEMESTINGSPROEVEN. 


Sedert eenige jaren worden in den Cultuurtuin proeven ge- 
nomen met verschillende plantensoorten, die als groenbemesting 
of grondbedekker dienst kunnen doen. Sommige van die soorten 
hebben reeds getoond uitstekend te voldoen, zoowel in den Cul- 
tuurtuin zelf als op verschillende ondernemingen, aan welke zaad 
werd verstrekt. 

Het doel van onze proefnemingen was niet alleen, verschil- 
lende groenbemesters te vinden, die voor de koffie-, Hevea-, cacao- 
en andere ondernemingen van nut zouden kuanen zijn, maar ook 
voor den Cultuurtuin zelf bruikbare groenbemesters te vinden. 
Door jarenlang toegepaste „clean — weeding”” en daarmee gepaard 
gaande afspoeling, was in den tuin op vele plaatsen de grond 
zoozeer bedorven, dat verbetering dringend noodig was. Als een 
van de middelen hiertoe scheen groenbemesting aangewezen. De 
resultaten van dezen maatregel hebben onze verwachtingen niet 
beschaamd, in veel opzichten zelfs overtroffen. 

Een 53-tal soorten werden in den Cultuurtuin aangeplant. 
Spoedig bleek reeds, dat uit hoofde van langzamen groei, of te 
weinig bladproductie of om andere redenen een 22-tal minder 
geschikt waren. Met de overblijvende 31 soorten werden de 
proeven op grootere schaal voortgezet. Van alle groenbemesters is 
aan ’tslot van dit artikel een alfabetische lijst opgemaakt. Hoewel 
van verscheidene soorten nog geen voldoende gegevens zijn ver- 
zameld, zijn de tot dusver verkregen resultaten met enkele van 
dien aard, dat het wenschelijk schijnt, deze reeds te publiceeren. 

De Cultuurtuin is aangelegd op ouden sawahgrond, waarin 
weinig humus voorkomt — deels cen gevolg van de reeds vermelde 


LIBR 

NEV 

BOTTAI 
GARI 


ne 


methode van clean-weeding. De groei der nieuwe aanplantingen 
liet dan ook aanvankelijk veel te wenschen over. De verbetering, 
thans verkregen door groenbemesting, blijkt uit den krachtigen 
groei der nieuw aangelegde tuinen van koffie en andere cultuur- 
gewassen. 

Ook de alang-alang (Lmperata arundinacea) en Tekie (Fim- 
bristylis latifolia), waarvan in den Tuin veel last werd ondervonden, 
is door de bemesters grootendeels onderdrukt. Een grondbedekker, 
die echter geheel en al deze onkruiden doet verdwijnen, mochten 
wij tot heden niet vinden. Of zulk een te vinden is, schijnt 
trouwens dubieus. Naar mijn bescheiden meening zal het zeer 
moeilijk zijn, een grondbedekker te vinden, die aan alle eischen 
voldoet, welke een planter er gaarne aan zou willen stellen. 

Bovendien moet niet vergeten worden, dat in verschillende 
streken ook verschillende groenbemesters het best zullen voldoen. 
Het klimaat en de regenval in het Buitenzorgsche wijkt b.v. 
zeer veel af van dat der meeste streken op Java en zoo kan het 
voorkomen, dat bepaalde soorten, waarmede in den Cultuurtuin 
zeer goede resultaten zijn verkregen, elders op ander soort grond 
of op grootere hoogte boven zee, minder goed zullen gedijen, en 
omgekeerd. Uitdrukkelijk dient te worden gezegd, dat in dit 
artikel uitsluitend de ervaringen worden meegedeeld-, die in den 
Cultuurtuin te Tjikeumeuh zijn opgedaan; de conclusies betreffende 
de waarde van de diverse soorten, hun voor-en hun nadeelen, 
hebben dan ook alleen betrekking op den Cultuurtuin. Planten 
die hier niet voldaan hebben, kunnen elders uitnemend geschikt 
zijn en omgekeerd. Zoo zijn b.v. de Crotalaria-soorten, die voor 
ons zoo weinig waarde hebben wegens de enorme vreterij, waar- 
aan zij onderhevig zijn, in Deli en op sommige plaatsen in de 
Preanger, waar die vreterij minder voorkomt, zeer gewaardeerde 
groenbemesters. 


2. DE WIJZE VAN TOEPASSING. 


De wijze van toepassing in den tuin was als volgt. 

Op enkele uitzonderingen na werden de zaden op rijen uitgelegd. 
Bij reeds in cultuur zijnde tuinen geschiedde deze uitzaaiing tus- 
schen de rijen van het gewas (koffie, Hevea enz.). Deze wijze van 
zaaien in rijen heeft het voordeel, dat minder zaad per bouw 
noodig is en slecht opgekomen stukken makkelijk bijgezaaid kunnen 


bne 


worden. Ook worden de arbeiders bij het tuinwerk door de op rijen 
staande leguminozen niet in hun bewegingen bemoeilijkt. De 
meeste groenbemesters werden dan geregeld gesneden en het snijsel 
in de rijen der planten of om de planten heen gelegd. Indien de 
omstandigheden dit toelieten, werd ook soms het snijsel direct 
na den snoei ondergeeraven. 

Bij opnieuw in cultuur genomen gronden, wordt de grond 1/5, 
soms 2l/, voet diep gepatjold en daarna met een groenbemester 
bezaaid. Bij voorkeur geschiedt dit ongeveer een jaar voordat 
het terrein beplant wordt met het definitieve gewas. Voordat 
deze beplanting plaats vindt, wordt dan de groenbemester onder- 
gewerkt en na het uitplanten van het hoofdgewas, wordt daar- 
tusschen dan weer een groenbemester uitgezaaid. 


3. DE VERSCHILLENDE SOORTEN. 


a. Struikachtige of kruidachtige soorten, opgericht of liggend, 
met windend. 


Van deze groep van groenbemesters zijn vier soorten als 
bijzonder waardevol te vermelden, nl. de lamtoro (Leucaena glauca), 
Clitoria cajanifolia, Tephrosia Hookeriana var. amoena en Tephrosia 
candida. Zij wordên in den Cultuurtuin op groote’ schaal toege- 
past, de twee eerstgenoemde ook op verschillende ondernemingen, 
en munten uit door een lang leven, groote loofproductie en de 
twee eerstgenoemde als ook de laatstgenoemde door ongevoeligheid 
tegen herhaaldelijk afsnijden. Zeer goede eigenschappen hebben 
verder de volgende, die eveneens toegepast worden in den Cultuurtuin: 


_Desmodium gyroides, Phaseolus calcaratus, Phaseolus semierectus, 


(eenigszins windend!) Puerarta phaseoloides, Canavalia ensiformis, 
Indigofera aml, Indigofera hirsuta, Indigofera sumatrana, In- 
digofera arrecta en Vigna sinensis. In de derde plaats komen 
de volgende, die ook goede eigenschappen hebben, maar toch 
voor den Cultuurtuin niet als bruikbaar kunnen worden beschouwd. 
Tephrosia Vogelii, Crotalaria ineana, Crotalaria striata (van Java), 
Crotalaria striata (van Ceylon), Crotalaria laburnifolia, Crotalaria 
juncea, Crotalaria quinguefolia, Crotalaria ferruginea, Crotalaria 
alata, Desmodium stipulaceum (—D. tortuosum), Cassia mimosoides, 
Cassia patellaria. Eindelijk komt vierde de en laatste categorie, 
nl. de soorten, die, als ongeschikt niet verder voor proefneming 


JS 


‘ 


worden gebruikt: Cajanus indicus, Indigofera galegoïides, Desmo- 
dium auriculatum, Desmodium cajanifolium, Cassia laevigata, Cassia 
hirsuta, Sesbania grandiflora, Uraria lagopoides, Alysicarpus ludens, 
Aeschnyomene americana, Desmodium polycarpum, Tephrosia pumila, 
Lotus uliginosus, Lotus cormiculatus en Vicia ervilia. 

Een zeer bijzondere plaats neemt in: Phaseolus mungo varië- 
teit „Woolly Pyrol’, die half liggende stengels heeft en een 
voortreffelijke groenbemester is, wellicht voor Hevea-tuinen de 
allerbeste die wij kennen, doch in sommige streken, o.a. in het 
Buitenzorgsche, zoozeer van schadelijk insecten te lijden heeft, 
dat hij niet in ’t leven te houden is en dus voor die streken 
helaas onder de onbruikbare gerangschikt moet worden. 

Hieronder worden de verschillende soorten achtereenvolgens 
besproken. 


Leucaena glauca Benth. (lamtoro, Peteh tjina, Kamlandingan). 
Deze is een der langst in cultuur zijnde groenbemesters. Reeds 
meer dan zes jaar wordt zij in den tuin aangeplant, en steeds 
heeft zij als groenbemester goed voldaan. De Leucaena is in 
verschillende cultures toe te passen, de groeiwijze ervan kan men 
naar den aard van de hoofdeultuur regelen. In jonge koftietuinen 
houdt men haar laag, onder Hevea, Ficus of Klappers kan men 
haar hooger laten opschieten. Lamtoro vereischt een vrij goeden 
gerond. Op minder goeden bodem groeit zij langzaam, wordt ge- 
woonlijk niet hooger dan 1/9 voet en blijft een treurig bestaan 
lijden. In West Java is haar groei niet zoo snel en weelderig 
als in Oost- en Midden Java. Van zeehoogte tot 3500 voet kan 
lamtoro aangeplant worden. Opgemerkt werd, dat zoo de zaden 
tegen het einde van de Oostmoesson werden uitgezaaid, zij beter 
kiemden en de planten sneller de hoogte in groeiden, dan wanneer 
zulks in den vollen regentijd geschiedde. Lamtoro levert overvloedig 
zaad, dat echter niet lang zijn kiemkracht behoudt, na 4 of 5 
maanden kan men hoogstens op 50°/, kiemkracht rekenen. Het 
zaad kan op rijen uitgelegd of wel direct in den aanplant uitge- 
strooid worden. Voor Koffie- en Hevea-tuinen verdient het aan- 
beveling in breede strooken tusschen de rijen boomen uit te 
strooien. Na ongeveer een week ontkiemt het zaad. Zoolang 
de bodem nog niet bedekt is, moet om de 8-— 4 weken gewied 
worden. Men kan met tusschenpoozen van 8 à 5 maanden 


‘uingejed uoo uy Jozsowoguaoaf sje ‘pno aeef j wina ‘erogiweleo eiJoNg 'I| BiA 


GEER 


a 


Fig. 2. Clitoria Cajanifolia als groenbemester tusschen klappers. Gephotographeerd (9 Juli 1913, 10 dagen 
na den snoei. Uitgezaaid Januari I9Il, gesneden in Mei 1912, Januari 1913, Maart 1913 en Juli 1913, 


BAT Aa In a es 4 ed TE 
„4 

Ù 

. 


a en 
snoeien. Van ziekten en plagen heeft zij niet te lijden. Bo- 
vendien heeft zij het groote voordeel niet zeer gevoelig te zijn 
voor schaduw en in half-schaduw nog goed te gedijen. De 
zwakke kant van de lamtoro is echter, dat haar loof zoo ver- 
gankelijk is; de fijne lamtoro-blaadjes zijn binnen enkele dagen 
geheel vergaan en niets blijft dan over dan de takjes en steeltjes. 
Daarom is de lamtoro voor bedekking van den grond om de planten 
minder geschikt dan de volgende (Clitorra) en bewijst haar loof 
dus niet zulke goede diensten om de planten tegen droogte te 
beschermen door de grond om de planten met een beschuttende 
bladlaag bedekt te houden. 

Chtoria cajanifolia (Soend: Katjang tjepel of Kakatjangan). 
(fig. l en 2). Deze grondbedekker, die het weligst groeit beneden 
de 2000 voet, is een zeer geschikte plant om op de terrassen 
geplant te worden om het afspoelen van den grond tegen 
te gaan. Zij kan zeer goed tegen afsnijden en leeft zeer 
lang. Aanplantingen van meer dan drie jaar vertoonen nog geen 
achteruitgang in groei. Een groot voordeel van deze plant is 
dat zij na den snoei niet op stam groeit, maar zich uitspreidt 
en zich naar alle kanten vertakt. Het uitzaaien levert eenig 
bezwaar op: om de zaadjes zit een kleverige stof, waardoor ze 
aan de vingers blijven vast zitten. Daarcm moet het uitzaaien 
uitsluitend op rijen geschieden en telkens in elk plantgaatje een 
halve peul gelegd worden. Proeven genomen met eerst de zaden 
af te wasschen toonden, dat door deze bewerking de kiemkracht 
achteruit ging. Ook behandelen met asch is niet aan te bevelen. 
Om spoedig een gesloten aanplant te hebben, wordt op rijen van 
t/, op 1 voet afstand gezaaid. Per bouw heeft men noodig 
ongeveer 7 à8 gantang zaad. Na pl.m. 4 maanden heeft men een 
gesloten aanplant, die om de 4 à 5 maanden gesneden kan 
worden. Om terrassen te vormen legt men telkens het snoeisel 
aan de bovenkant van de gesnoejde Clitoriaplanten en gooit er 
telkens wat aarde overheen bij het uitdiepen der greppels. Na 
korten tijd wordt het terras vrij vlak en houdt de Clitoria het 
afbrokkelen tegen. Voor jonge Hevea-en jonge koffietuinen is 
deze groenbemester ook zeer aan te bevelen. Haar groote voordeel 
is hierbij, dat zij zulk mooi, leerachtig loof heeft, dat slechts 
langzaam vergaat. Heeft men dus in het begin van den drogen 
tijd de planten gesneden en het loof om de koffie-of Heveaboompjes 


beef NDC 


gelegd, dan blijft dit langen tijd den grond bedekt houden, zoodat 
de planten niet spoedig lijden van de droogte; zelfs ziet men 
hen onder die omstandigheden ondanks gebrek aan regen nog 
vaak een nieuwe poepoes maken. 

Evenmin als lamtoro heeft Clitoria van insectenplagen te 
lijden. Het loof en de peulen worden niet gegeten door mensch 
of dier, wat voor den planter als een voordeel kan worden 
beschouwd. 


Tephrosia-soorten: Van het geslacht Tephrosia hebben wij 
drie soorten aangeplant, nl. Tephrosia candida, T. Hookeriana 
var. amoena, en T. vogelii. 

Een groot voordeel van de Tephrosia-soorten is, dat ze met 
veel minder goeden grond tevreden zijn dan lamtoro of Clitoria. 

Tephrosia Hookeriana var. amoemia (vroeger genoemd 7. 
purpurea (fig 3) is reeds 7 jaren in den Cultuurtuin aangeplant 
en blijft in veel opzichten als groenebemester goed voldoen. Zij 
vormt vrij veel blad en kan 2 of 3 malen, met tusschenpoozen van 5 
maanden gesneden worden voordat zij afsterft. Het zaad kan 
op rijen of breedwerpig uitgestrooid worden. Wordt het eerste 
gedaan, dan is de beste afstand bij 1/5 voet. Voor breedwerpig 
uitzaaien heeft men ongeveer 25 kilo zaad per bouw noodig. 
Tephrosia Hookeriana geeft overvloedig zaad, dat zeer lang zijn 
kiemkracht behoudt; zaad van 11/, jaar oud bleek nog 80% 
kiemkracht te hebben. Een nadeel is echter, dat de jonge kiem- 
plantjes zeer gevoelig zijn voor aanhoudende regens. Meermalen 
komt het dan ook voor, dat bij eenige regendagen een pas ont- 
kiemde aanplant gedeeltelijk wegvalt. Zijn de plantjes echter 
een voet hoog, dan kunnen zij vrij- veel vocht verdragen. Ook 
werd nog opgemerkt dat zaad, 2—3 maanden goed bewaard, 
sneller kiemde dan versch geoogst zaad. Na eenige dagen begint 
het zaad te kiemen en na ongeveer 3 maanden is de bodem 
bedekt; vóór dien tijd moet er een of twee maal gewied worden. 
Tephrosia Hookeriana groeit van 600 tot 2000 voet boven zee 
zeer goed en kan eenige schaduw verdragen. In driejarige 
Heveatuinen waren de planten weinig minder krachtig dan die 
welke in de volle zon stonden. Zoolang de plant jong is, behoeft 
men niet bevreesd te zijn voor djamoer oepas, worden de stengels 
houterig, dan komt deze ziekte wel eens voor. Snijdt men tel- 


‘uinjJodad uaa uy J9js9woquaodb sje Buiuejduee apno pueew z ‘eIuaOWe "JRA VUBIJDYOOH eisoauyday ‘€ Bij 


EE mn Nn 


In 
4 


Fig. 4. Tephrosia Candida, ruim 2 maanden oud, als groenbemester in een nog niet in cultuur genomen tuin. 


“jous uop eu uobep g paooydeaBozoydef :e161 jInr ‘EI6I jldy uopousaf ‘zi6tijnf preezof 
‘uysmogAg eagog ua esjarxg eagog Juayossny \dajsowoquooad sje epipueo eisoaydor °G IJ 


Fig. 6. Tephrosia Vogelii, '/> jaar oud, als groenbemester in een jongen klappertuin. 


bel dend diek 


kens bij het snoeien iets hooger, dan schijnt de djamoer oepas 
niet zoo spoedig op te treden. 

Tephrosia candida (fig. 4+en 5). Deze grondbedekker is nog beter 
dan de vorige. Zij heeft een veel forscheren groei; de bladeren zijn 


veel grooter en aan de onderkant dicht behaard. Het zaad wordt op 


rijen van 1 voet afstand uitgezaaid. Na een week ontkiemen de zaden, 
“) 


ongeveer 3 of 4 maanden daarna heeft men een gesloten aanplant. 
Snijdt men de planten, als zij 14/, —2 voet hoog zijn, tot op 3/4, voet 


terug, dan krijgt men een wijdere en lagere vertakking. Daarna 


kan om de 3—4 maanden gesnoeid worden. Tephrosia candida 
is zeer goed tegen droogte bestand, zij laat zich goed snijden, 
de bladproductie is vrij groot, het blad vergaat niet snel en 
vormt een mooie grondbedekking. Bovendien leeft de plant zeer 
lang. Uit de tot heden verkregen resultaten blijkt dat deze 
Tephrosia een eerste plaats inneemt onder de groenbemesters. 


„Voor koffie-en Heveatuinen is zij zeer aan te bevelen. Ook voor 


pas ontgonnen terreinen en voor minder goeden gronden is zij 
geschikt. Planten van bijna twee jaar oud vertoonen tot heden 
nog geen achteruitgang, terwijl djamoer oepas of andere ziekten 
en plagen nog niet werden opgemerkt. 

Tephrosia Vogelit (fig 6). Zij wordt het hoogst van de drie 
hiergenoemde Tephrosia-soorten. Een aanplant van een jaar 
heeft een hoogte bereikt van ongeveer 2 meter. De bladeren 
zijn nog grooter dan van T. eandida, ook dichter behaard. 
In het Buitenzorgsche- heeft zij van de drie Tephrosia-soorten 
het minst goed voldaan. De groei is in het begin langzaam; 
later wordt deze wel beter, doch dan verliezen de onderste tak- 
ken hun bladeren, waardoor de aanplant een kaal aanzien krijgt. 
Tegen snoeien kan zij niet goed, terwijl zij op minder goeden 


„grond slecht groeit en dan te lijden heeft van aaltjes-ziekte en 


wortelschimmel. Waarschijnlijk zal zij in streken met minder 
zware kleigrond en regenval beter voldoen: een proef met 
deze plant mag dus wel worden aanbevolen. In den Cultuurtuin 
werd het zaad op IX14/, voet uitgelegd; na ongeveer 4 maanden 
was de aanplant gesloten. Een gedeelte der aanplant werd na 
6 maanden gesneden, begon toen wel weder uit te loopen, doch 


stierf later, doordat in hevige mate „djamoer oepas” optrad. 


Bij de eerste snit, toen de planten ongeveer 4 maanden oud en 
2 voet hoog waren bedroeg de opbrengst aan blad en aan zaad: 


sn Ie 


Tephrosia candida aan versch blad per 100M2: 95Kg; zaad per 1/9 bouw noodig: 45 kilo. 
id. hookeriana id. id, 85Kg; id. Ha id 
id. Vogelii id. id Ke: id. 55 id. 


Desmodtum gyroides. (Potong koedjang bodas). Van de ver- 
schillende in den Cultuurtuin aangeplante Desmodiumsoorten 
voldeed deze het best als groenbemester. Zij groeit struik- 
vormig, vormt veel loof, kan op elke gewenschte hoogte ge- 
sneden worden en leeft zeer lang.” In de omstreken van Pla- 
boean-ratoe komt de Desmodium gyroides van af het strand tot 
op 2500 voet hoogte verwilderd voor. Zij levert veel zaad, dat 
echter zeer klein is, waarom het aanbeveling verdient het op 
rijen uit te zaaien. Na ongeveer 14 dagen ontkiemen-de zaden. 

Een bezwaar is echter, dat soms vele der jonge kiemplan- 
ten kort nadat zij zijn opgekomen, te gronde gaan. De oorzaak 
hiervan is nog niet opgehelderd. 

Voor Koffie en Heveatuinen zou het overigens een zeer 
goede groenbemester zijn, daar de plant door veel blad te leveren 
op den duur een vrij dikke humuslaag geeft. Van ziekten en 
plagen heeft zij niet te lijden, wel komt het voor, dat wanneer 
de aanplant eenige keeren gesneden is en de planten houterig 
worden, enkele door djamoer-oepas worden aangetast. Wanneer 
deze direct verwijderd worden behoeft men niet bevreesd 
te wezen, dat de cultuurgewassen er van te lijden zullen 
hebben. 

Phaseolus calcaratus. De zwakke zijde van deze groenbe- 
mester is, dat zij maar een kort bestaan heeft. Daarom is zij 
voor koffie-, cacao-of Hevea-tuinen minder geschikt. Doch voor 
terreinen, waarover men niet lang kan beschikken, wat bij de 
tabak-en riet-cultuur wel voorkomt en men toch, vóórdat de 
hoofdeultuur wordt uitgeplant, den grond door een groenbemes= 
ter wil verbeteren, is deze Phaseolus zeer aan te bevelen. Men 
kan het zaad breedwerpig uitzaaien, waarvoor 830 kilo zaaizaad 
per bouw voldoende is. Na ruim drie weken is de bodem bedekt 
en 21/,—3 maanden na het uitzaaien, kan het blad ondergewerkt 
worden. De opbrengst aan versch blad bedraagt dan ongeveer 
120 pik. per bouw. Laat men de planten doorgroeien dan 
sterven zij na ongeveer 1 jaar af. 

De aanplant in den Cultuurtuin had veel te lijden van 
aardvlooien en wortelschimmel. waardoor de zaadwinning zeer 


‘saaddejy abuof ueyossny Jozsowoqguooaf sje ‘pno vapueew g ‘sywJojisuo Beijeneueg Z hij 


EO 
bemoeilijkt werd. Een klein gedeelte van den aanplant dat gesneden 
werd, stierf na deze bewerking. 

Phaseolus semierectus. Deze heeft een geheel andere groeiwijze: 
aanvankelijk recht omhoog doch ten slotte aan de top eenigszins 
windend; de stam wordt spoedig houterig en levert niet veel 
blad. Het zaad wordt op rijen van één voet afstand vrij dicht 
uitgestrooid; na ongeveer 3 maanden is de bodem bedekt. Deze 
groenbemester is in den Cultuurtuin een zwakke groeier. Hij 
kan voor zoover wij thans weten, ook niet tegen snijden; een 
aanplantje van 6 maanden, dat gesneden werd, stierf na deze 
bewerking. Of de plant überhaupt niet tegen snijden kan, dan 
wel het slechte resultaat te wijten was aan den slechten grond, 
is nog niet met zekerheid te zeggen. Wordt de plant niet 
gesneden, dan leeft zij ruim twee jaren. Ziekten of plagen werden 
tot heden niet opgemerkt. Wij hopen hieromtient met een nieuw 
aangelegden aanplant meer ervaring op te doen. 

Pueraria phaseoloides. („Katjang roedji’”). Hoewel niet zoo’n 
vlugge groeier als Ph. calcaratus, is zij als groene bemester 
nog bruikbaarder, wegens dichteren groei en meer loofpro- 
ductie. Het zaad kan breedwerpig of op rijen van 11/5 voet 
afstand uitgestrooid worden. Na 1l/, maand heeft zij reeds veel 
blad gevormd, zoodat ondergraven reeds de moeite waard is. 
Wanneer de plantjes nog jong zijn, hebben zij wel eens te lijden 
van aardvlooien. Na bespuiting met een oplossing van 18 gram 
natrium- arsenaat en 10 gram loodacetaat op 31/9 —4 liter kalkwater 
(1°9/) hebben de planten er gewoonlijk geen last meer van en 

groeien flink door. Snoeien verdraagt zij niet; laat men de 
7 aanplant doorgroeien dan leeft zij ongeveer een jaar. Voor jonge 
koffietuinen is deze katjang uitstekend geschikt. 

Canavalia ensiformis. (fig 7) Deze leguminose, die in de 
laatste jaren in de zaadtuinen voor Rijst en Tweede gewassen 
te Buitenzorg, voornamelijk om de boonen, wordt aangeplant, 
kan ook zeer goed als groene bemester dienst doen. Door de 
Inlanders, welke deze plant „Katjang Mekka” of „Katjang Prasman”’ 
noemen, worden de jonge bladeren en peulen bij de rijst gege- 
ten; ook worden de witte boonen gepoft genuttigd. Voor een 
groenbemester die maar kort op het veld kan staan is zij zeer 
geschikt. De zaden worden op rijen van 1 op 21/9 voet uitgezaaid, 
na een paar dagen zijn zij reeds ontkiemd en na zes weken is 


Be 


de bodem bedekt. Na 4 of 5 maanden kan het loof worden 
ondergegraven. Per bouw heeft men ongeveer 10 kilo zaad 
noodig, terwijl een bouw aanplant 15 picols zaad opbrengt. De 
leeftijdsduur der plant is 12—15 maanden. 

Indigofera-soorten. Van deze zijn in den Cultuurtuin reeds 
sedert lang in cultuur Zndigofera hirsuta en 1. anil. Van T. 
Sumatrana en L. arrecta ontvingen wij kort gelegen zaad van 
Dr. JENSEN te Klatten. Zndigofera hirsuta blijft kruidachtig, ter- 
wijl Zndigofera anil hooger wordt en een heesterachtigen vorm 
heeft. Het zaad van beide is zeer fijn, van J. hirsuta weegt 
het bijv. 0.0017 gr. van anil 0.004 gr. Het zaad dat op rijen 
van 11/, op 2 voet wordt uitgelegd, komt na 7—9 dagen op. 
In het begin zijn de plantjes zoo klein, dat wieden moeilijkheden 
oplevert, eerst na 1—ll/, maand zijn zij van het onkruid te 
onderscheiden. Na drie of vier maanden is de aanplant gesloten, 
na 6—7 maanden kan men voor het eerst snoeien. Zndigofera 
hirsuta laat zieh hoogstens éénmaal snijden, anil daarentegen kan 
meerdere malen gesneden worden. De leeftijds-duur van Zndigofera 
hirsuta is ongeveer 1—1l/, jaar, die van Z. anil pl. m. 21/5 jaar. 
Over de beide andere bovengenoemde soorten hebben wij nog 
geen voldoende ervaring, doch ook deze schijnen wel wat voor 
de toekomst te beloven. 

Vigna sinensis. Uit Amerika ontvingen wij eenige jaren geleden 
een 10 tal varieteiten van Cow-pea's. Al spoedig bleek dat een 
groot aantal niet geschikt was om als groenbemester dienst te 
doen, zoodat maar van 4 varieteiten groote aanplantingen werden 
aangelegd. Deze 4 varieteiten zijn: 

[ron cowpea. 

Cluy cowpea. 
Whippoorwill cowpea. 
Black cowpea. 

De twee eerst genoemde zijn de beste, groeien snel, bedekken 
na 21/, maand reeds den grond en produceeren veel blad. De 
twee andere klimmen meer en geven niet zulk een groote 
bladopbrengst. De Iron-en Clay- varieteiten leven ongeveer een 
jaar, terwijl de twee anderen na 5 of 6 maanden afsterven. De 
zaden worden op een voet van elkaar uitgelegd; in elk plantgaatje 
legt men 2—3 zaadjes. Na 3 of 4 dagen komen de zaden reeds 
op; ruim twee maanden daarna is de grond bedekt. In dien 


Ren 


tusschentijd moet de tuin 2—3 maal van onkruid gezuiverd 
worden. In den drogen tijd groeit zij beter dan in den regenmoes- 
son, zij is niet kieskeurig wat grond betreft, hoewel zij voor voor- 
gaande diepe grondbewerking dankbaar is. Hun korte leven en 
de omstandigheid, dat zij zich niet laten snijden, maakt hen 
minder geschikt om geplant te worden in jonge Hevea-, koffie-, 
cacao- of klappertuinen. 

Crotalaria-soorten: Van zeven soorten werden proefaanplan- 
tingen aangelegd. 

Van de totnogtoe in den Cultuurtuin gekweekte Crotalaria- 
soorten, voldoet het best de sériata, terwijl voor terrassenbeplanting 
om afspoeling tegen” te gaan, alata en ferruginea wel aan te 
bevelen zijn. Het groote nadeel van de Crotalaria-soorten is in 
het Buitenzorgsche, dat zij zeer veel vijanden hebben, dikwijls 
worden pas ontkiemde plantjes geheel vernietigd door rupsen en 
andere insecten. Rupsen van Argina cribaria (hileud tjaroeloek S.). 
vretén de jonge peulen aan, waardoor het winnen van zaad zeer 


_ bemoeilijkt wordt, terwijl de rupsen van Deiopeia pulchella en 


andere vlindersoorten de bladeren afvreten. Jonge planten hebben 
vaak zeer van aardvlooien te lijden De drie bovengenoemde soorten 
hebben daar wel het minst last van. Bestrijding door weg- 
zoeken en bespuiten mocht slechts weinig baten; bij groote 
aanplantingen zal zulk een bestrijding trouwens zeer moeilijk zijn 
uit te voeren. 

Crotalaria incana heeft een struikachtigen groei, wordt on- 
geveer 1—11/,M. hoog, vertakt zich goed en vormt vrij veel 
loof, dat echter spoedig aangevreten wordt door allerlei insecten. 
Dit maakt, dat zij in den Cultuurtuin niet meer als groenbemester 
wordt gebruikt. Het zaad wordt op rijen van 1—l11/, voet uit 
gelegd. Na drie maanden is de aanplant gesloten, zij laat zich 
slechts eemaal snijden, na ruim een jaar sterft zij. Daar de 
peulen niet veel te lijden hebben van de rupsenplaag, kan vrij 
veel zaad gewonnen worden. 

Orotalaria laburnifolia en C. striata. Deze komen veel met 
elkaar overeen. Beide groeien heesterachtig, bereiken ongeveer een 
hoogte van 11/, á 2 meter, vertakken zich goed en leveren veel 
blad. Het nadeel van C. laburnifolia is, dat zij van onderen 
spoedig kaal wordt, niet goed tegen afsnijden kan en zeer veel 
te lijden heeft van rupsen en aardvlooien. C. striata daarentegen 


EL HED 


behoudt ook aan de onderste takken haar bladeren en laat zich 
een of tweemalen, met tusschenpoozen van 4 tot 5 maanden: 
goed afsnijden, daarna sterft zij gewoonlijk af. Zij heeft in Bui- 
tenzorg niet zoo heftig te lijden van insecten als de andere soorten, 
maar wordt toch ook aangetast, somtijds vrij sterk. Het zaad 
wordt bij deze soorten op rijen van 11/, voet afstand uitgezaaid, 
na ongeveer drie maanden is de grond geheel bedekt, voor dien 
tijd moet een keer of twee gewied worden. Zij groeit tot 3000 
vt. boven zeehoogte. QC. laburnifolia is zeer geschikt om zeer 
dicht gezaaid te worden en nadat zij een hoogte van 2 vt. 
bereikt heeft, ondergewerkt te worden. Bij het breedwerpig 
uitzaaien heeft men ongeveer 20 kilo zaad peer bouw noodig. 
Voor jonge Heveatuinemr is CQ. striata een uitstekende groen- 
bemester, zij geeft veel blad, leeft ongeveer 11/5 jaar. Crotalarid, 
striata (uit Ceijlon) en Crotalaria qwinguefolia hebben wij ruim een 
half jaar in onze collectie. Het zaad werd verkregen door tus- 
schenkomst van Dr. de Bussy, Directeur van het Deli proefstation. 
Vooral C. striata van Ceiijlon is een zeer goede aanwinst. De groei 
is krachtiger, de bladeren zijn veel forscher en donkerder groen ge- 
kleurd dan die van onze gewone striata. Wij hopen later meerdere 
bijzonderheden van die twee soorten te kunnen mededeelen. 

Crotalaria alata en C. ferruginea: Im tegenstelling met de 
vorige blijven deze soorten kruidachtig en zeer laag bij den 
gerond. Het zaad wordt op onderlingen afstand van 1 bij l voet 
uitgezaaid; na ongeveer drie maanden is de bodem bedekt met 
een dichten groei. Zij laten zich een paar malen zeer goed 
afsnijden en vormen zelfs na het eerste snijden veel meer loof. 
Een aanplantje van CQ. alata en C. ferruginea elk groot 100 M?, 
dat na zes maanden werd gesneden,-gaf resp. 50 en 72 kilo 
nat blad. Droogte of langdurige regen heeft geen nadeeligen 
invloed op den groei. Evenals de vorige soorten hebben zij last 
van rupsen en aardvlooien, doch in mindere mate, zoodat zij vrij 
veel zaad produceeren. Hun levensduur is kort, ongeveer een 
jaar. Van deze twee is CQ. ferruginea wegens zijn grootere loof- 
productie te prefereeren. 

Crotalaria juncea heeft een spichtigen, ijlen groei; bij zeer 
dieht uitzaaien is dit bezwaar echter niet groot. De moeilijkheid 
blijft dan echter dat zeer veel zaad noodig is. Het groote voor- 
deel van deze soort is haar zeer snelle groei. Wellicht is zij 


À 
ke 
É 
y 
: 
3 


ETET" 


En We 


daarom geschikt als catch-crop (d.w.z. om de terreinen te be- 
planten vóór het definitieve gewas erop komt) en wel ingeval 
men slechts zeer weinig tijd ter beschikking heeft. In 2 maanden 


Mud is EE juncea reeds hoog opgeschoten. Zij heeft evenals de 


andere Crotalaria-soorten te lijden van vreterij. 

Cassia patellaria en QC. mimosoides. Van de verschillende 
Cassia-soorten, die aangeplant werden, gaven deze twee nog de 
beste resultaten. Eerstgenoemde blijft laag bij den grond, terwijl 
mimosoïides meer heesterachtig groeit. Beide moeten dicht uitge- 
zaaid worden, het best is het zaad breedwerpig uit te strooien. 
Laat men den aanplant in zaad schieten en het zaad goed rijp 
worden, zoodat het afvalt, dan zaaien zij zich zelf weer uit. 
Daar zij niet houterig worden kan men dat gerust doen en daarna 
het loof onderwerken. Beide sterven na ongeveer 8 maanden af. 


Ten slotte volgt hier de vierde categorie van de struikachtige 
of kruidachtige leguminosen nl. diegene, welke als ongeschikt 
voor groenbemesting worden beschouwd. Met een enkel woord 
is bij iedere soort vermeld welke haar voornaamste gebreken zijn. 

Cajanus indicus. De groei was zeer langzaam, bladproductie 
vrij goed; de plant wordt echter van onder spoedig kaal en 
houterig en kan niet tegen snoeien; heeft last van djamoer-oepas. 

Indigofera galegoïides Zeer langzame groei: na zes maanden 
nog geen gesloten aanplant. Levert niet veel blad, wordt spoedig 
houterig, had last van djamoer-oepas en van gallen op de 
bladeren. 

Desmodium polycarpum. Geeft weinig blad; stam spoedig 
houterig, langzame groei, veel last van djamoer-oepas: verdraagt 
niet het snoeien; zaadwinning moeilijk, daar de jonge peulen 
bij regen meestal spoedig verrotten. 

Desmodinum stipulaceum 

Desmodtum tortuosum 

Desmodium cajanifolium. Groei van deze drie zeer langzaam, 
weinig loof en bijna geen vertakking: D. cajanifolium heeft te lijden 
van wortelschimmel. 

Desmodium aurieulatum. Zeer spichtige en langzame groei, 
begint vroeg te bloeien, zonder veel blad gemaakt te hebben. 

Cassia laevigata. Zeer langzame groei, wordt spoedig houterig, 
voor de laaglanden niet geschikt. 


zin ne en 


Cassia hirsuta. Langzame groei, bladproductie vrij goed, 
vertakt zich echter bijna niet. 
| Sesbania grandiflora. Zeer langzame en spichtige groei, geeft 
zeer weinig loof en wordt spoedig houterig. 

Uraria lagopoides. Langzame groei, begint vroeg te bloeien, 
weinig blad en last van djamoer-oepas en rupsen. 

Alysicarpus ludens. Zeer langzame en spichtige groei; begint 
vroeg te bloeien en geeft zeer weinig loof. 

Aeschynomene americana. Weinig loof, langzame groei, last 
van rupsen. 

Tephrosia pumila. Het zaad, dat van Ceylon ontvangen 
werd, ontkiemde goed; de planten groeiden zeer langzaam; na 
6 maanden was het aanplantje nog niet geheel gesloten. Het 
zaad dat geoogst werd, was niet kiemkrachtig, eenige malen 
werd het uitgezaaid, ontkiemde echter niet. Last van vreterij. 

Lotus uliginosus en L cormiculatus. Het uitgelegde zaad ont- 
kiemde goed, de plantjes stierven echter alle na een maand. 

Vicia ervilia en V. sativa. Ook dit zaad ontkiemde goed, 
doch de plantjes bleven kwijnen, en na een maand waren de 
meeste dood. 

Phaseolus mungo (var. „Woolly pyrol”). Wordt opgevreten 
door insecetn voordat hij het tot zaadproductie brengen kan, 
overigens voortreffelijk. 


b Windende soorten. 


Centrosema Plumieri, (fig. 8) Deze leguminose werd door 
Dr. vaN HarL in het wild aangetroffen op de onderneming „Soe- 
moer Pitoe”. Door tusschenkomst van den Heer P. SOETERS Jr, 
den thans helaas overleden administrateur dier onderneming, 
werd zaad verzameld en aan den Cultuurtuin toegezonden. 

Zij is thans een van onze meest gewaardeerde groenbemesters. 
De plant, die wel wat overeenkomst heeft met Phaseolus lunatus 
(kratok), blijkt over heel Java in ’t wild voor te komen. Haar 
groote voordeel boven kratok is, dat zij niet zoo windend is, 
een grooter bladopbrengst heeft en aan de kroopen wortelt. De 
zaden die vrij groot en getijgerd van teekening zijn, worden op 
afstanden van 1 bij 11/, voet uitgelegd. In het begin moet de 
aanplant eenige keeren schoon gemaakt worden; na ongeveer drie 


Be 
Be 


sy 


Ä 


‚6 maanden oud, als groenbemester tusschen jonge Ugandakoffie. 


leri 


Gentrosema Plum 


Fig. 8. 


Fig. 9. Mucuna sp., 3 maanden oud, als grondbedekker tusschen jonge klappers, 


a ek 


oe 


maanden heeft men een gesloten aanplant. Zij leeft vrij lang, 
een aanplant van ruim 2 jaar in een koffietuin van gelijken 
leeftijd vertoont nog geen achteruitgang en heeft door haar 
bladafval reeds een vrij mooie humuslaag gevormd. Im dezen 
tuin worden om de 5 of 6 weken om de boompjes de jonge loten 
weggesneden, daar zij anders wel neiging vertoont zich aan de 
koffietakken vast te hechten. Dit werkt neemt echter niet veel 
tijd in beslag, een arbeider kan per dag ruim een bouw aanplant 
schoonmaken. Als grondbedekker en bemester is Centrosema een 
zeer mooie aanwinst; voor jonge Hevea en Koffietuinen is zij 
bijzonder aan te bevelen. Daar zij vrij veel zaad produceert, is 
het ook niet moeilijk spoedig een groote aanplant ervan aan te 
leggen. Men hoeft niet, zooals bij kratok, de planten gelegenheid te 
geven zich te winden om stokken als men zaad wil hebben ter wijl 
zij over den grond voortwoekert, produceert zij overvloedig zaad. 

Van ruim 1/9 bouw aanplant kregen wij ongeveer 400 kilo 
zaad. Ook door stek laat zij zich vrij goed vermeerderen. Men 
neemt daartoe niet al te jonge scheuten, die in stukken van 
ongeveer een voet lengte worden gesneden, zorgende dat zij twee 
knoopen bevatten, die in de lengte ondiep in den grond worden 
gelegd. Per bouw heeft men noodig 10 kilo zaad. Ziekten en 
plagen zijn in deze groenbemester nog niet aan getroffen. Op 
slechte gronden groeit zij zeer langzaam en heeft zij soms van 
„aaltjes”’ te lijden. ' 

Mucuna sp. (fig. 9) Deze klimplant is om haar weelderigen 
groei een uitstekende groenbemester voor pas ontgonnen terreinen 
of tuinen die een tijd moeten braak liggen. Bij cultures met groot 
plantverband, bv. Hevea en Klappers kan Mucuna ook als groene- 
bemester dienst doen. Het bezwaar is echter haar wilde groei, 
waardoor zij in korten tijd de jonge boomen met haar windende 
stengels omstrengeld heeft; voortdurend moeten de boomen dus 
worden schoon gehouden. Het zaad wordt op rijen van 11/9 op 
1l/, voet uitgelegd. Na eenigen dagen begint het zaad te ontkiemen 
en na twee maanden heeft men een gesloten aanplant. Er bestaan 
verschillende soorten of varieteiten. Die met zwarte zaden is af 
te raden wegens korten levensduur. De levensduur van de soort 
met paarse bloemen en witte zaden is ongeveer 9 maanden. Deze 
soort beviel ons het best. Zij vormt in die 9 maanden een vrij 
dikke humuslaag. 


MG Pee 


€) 


3 BEKNOPT OVERZICHT. 


Onze tot dusver opgedane ervaringen, welke hierboven werden 
uiteengezet, zijn op zeer beknopte wijze in het volgende overzicht 


bijeengebracht. 


de omstandigheden 


Hierin komen alleen die soorten voor, die onder 


van klimaat en bodem van den Cultuurtuin 
thans getoond hebben, van waarde te zijn. 


Ll. Groenbemesters, geschikt voor tusschenplanting en waar- 
van het loof geregeld kan worden afgesneden. 


Goede eigenschappen. 


Zwakke zijden. 


Tephrosia candida. 


Clitoria cajanifolia. 


Leucaena glauca. 


ZLephrosia hookeriana. 
var. amoena 


Desmodiwm gyroides. 


Indigofera anil. 


lang leven; veel loof, dat lang- 
Zaam vergaat. 


lang leven; tamelijk veel loof, 
dat zeer langzaam vergaat. 


zeer lang leven; groote zaad- 
productie; groeit ook nog goed 
in halfschaduw. 


groeit ook nog op slechte 
gronden. 


lang leven. 


Lang leven, tamelijk veel 
loof, groote zaadproductie 
kan 2 à 3 maal gesneden 
worden. 


het loof vergaat zeer snel. 


laat zich slechts twee-, hoog- 
stens driemaal snijden; leeft 
niet langer dan 11/5 jaar. 


vele kiemplantjes gaan te 
gronde. 


het loof vergaat snel. 


2. Groenbemesters, geschikt ter beplanting vòòr het definitieve 
gewas (dus als „catch erop”) of voor tusschenplanting doch waarvan 
dan het loof niet of hoogstens éénmaal kan worden gesneden. 


Phaseolus calcaratus. 
Phaseolus semierectus. 


Pueraria phaseoloides. 


Indigofera hirsuta. 


Crotalaria incana. 
e striata. 
" laburnifolia. 


bedekt den gerond snel en 
levert vrij veel loof. 


bedekt vrij snel den grond, 
en levert veel loof. 


leeft 1 à 11/s jaar. 


levert veel blad. 


Leeft niet lang; ongeveer een 
jaar. 


Levert niet veel blad, leeft 
ongeveer 2 jaar. 


Heeft nog al te lijden van 
aardvlooien en leeft niet 
langer dan hoogstens 1 jaar. 


Hebben zwaar te lijden van 
verschillende insecten, wor- 
den struikachtig. 


Heeft zwaar te lijden van 
verschillende insecten. Wordt 
struikachtig en zeer houtig 
van stam. 


RR | 


TT ER 7 


| 
| 
| 
E 
| 


— 17 


Goede eigenschappen. 


Zwakke zijden. 


Crotalaria qwinguefolia. 


alata 


» É 8 
8 ferruginea } 


Crotalaria juncea. 


Vigna sinensis. 
(Iron cowpea). 


Cassia mimosoides. 
„ patellaria. 


Canavalia ensiformis. 


snelle groeier, levert in korten 
tijd veel blad, blijft kruid- 
achtig. 


Bedekken snel den grond met 
liggende takken, kunnen een- 
maal gesneden worden. blij- 
ven kruidachtig. Vooral fer- 
ruginea geeft tamelijk veel 
loof. 


snelle groeier. 


Snelle groei, veel blad produc- 
tie leeft ongeveer een jaar. 


Snelle groei, groote zaadpro- 
ductie. 


Is ook voor zeer slechte 
gronden bruikbaar. 


(Heeft zeer te lijden van 


vreterij. 


Hebben nog al te lijden van 
vreterij. 


Op gunstig terrein een zeer | Moet zeer dicht gezaaid wor- 


den, leeft niet langer dan 
Is jaar. 

|De boontjes worden gegeten; 
| veel zaad gaat dus door 
diefstal verloren 


Leven niet langer dan 8 
maanden: moeten zeer dicht 
gezaaid worden, wegens ijlen 
groei; veel zaad is dus noodig. 


3. Groenbemesters, die kruipen en slingeren, doch dit 
laatste niet in sterke mate, zoodat zij bruikbaar zij voor tus- 


schenplanting. 


_Centrosema Plumieri. 


Weelderige groeier, wortelt| Daar de plant eenigszins 


aan de knoopen; windt wei- 


‚nig; levert veel zaad, ook bij 


windt; moeten de boomen om 
de 6 weken vrij gehouden 


‚groei op den grond, kan een, worden. 


\jaar of 3 blijven staan. 
! 


4. Groenbemesters, die kruipen en slingeren, doch dit laatste 
in zoo sterke mate, dat zij in het algemeen niet bruikbaar zijn 
voor tusschenplanting. 


Mucuna. sp. „velvet bean”| zeer weelderige groeier. 


Phaseolus lunatus 


blijft 2 jaar en langer in 


leven. 


Is onderhevig aan slijmziekte, 
sterft na 9 maanden af. 


BrLAGE” de 


ALFABETISCHE LIJST VAN DE, IN DEN CULTUURTUIN 


AANGEPLANTE GROENBEMESTERS. 


Met een —+- zijn de soorten aangeduid, die als practisch 


bruikbaar worden beschouwd, met +? die, waaromtrent nog 
onzekerheid bestaat aangaande de practische waarde. 


++ 


? 


2d) 


dod dd tt 


se 


Aeschynomene americana. 
Alysicarpus ludens. 
Cajanus indicus. 
Canavalia ensiformis. 
Canavalia gladiata. 

Cassia hirsuta. 

Cassia laevigata. 

Cassia mimosoides. 

Cassia patellaria 
Centrosema Plumieri. 
Clitoria cajanifolia. 

Clitoria ternatea. 
Crotalaria incana. 
Crotalaria striata (van Java). 
Crotalaria striata (van Ceylon). 
Crotalaria laburnifolia. 
Crotalaria juncea. 
Crotalaria quinguefolia. 
Crotalaria ferruginea. 
Crotalaria alata. 
Desmodium polycarpum. 
Desmodium gyroides. 
Desmodium stipulaceum. 
Desmodium tortuosum. 
Desmodium auriculatum. 
Desmodium ecajanifolium. 
Doliehos biflorus. 


Hott 


Indigofera anil. 

Indigofera hirsuta. 

Indigofera sumatrana. 

Indigofera arrecta. 

Indigofera galegoides. 

Leucaena glauca. 

Lotus uliginosus. 

Lotus ecorniculatus. 

Mucuna sp. „bengal bean” witte zaden, paarsche bloemen. 
zwarte _„ witte bloemen. 
getygerde zaden, paarsche bloemen. 


» » s „ » 
» 2 » bj} 
se On 
Phaseolus lunatus. 
calcaratus. 
mungo (Woolly Pyrol). 
„ _semierectus. 
Pueraria phaseoloides. 
Sesbania grandiflora. 
Tephrosia pumila. 
candida. 
Vogelii. 
„ Hookeriana, var: amoena. 
Uraria lagopoides. 
Vicia ervilia. 
„ Sativa. 
Vigna sinensis. 


» 


» 


» 


» 


„NIJVERHEID-EN HANDEL. _ 


XN A 


À i de HE IN hd 
ZIEKTEN 
Á NAAN R/, 


N 


RL 


Aij She 


he N EK En ij hd Á ek 5 


N 

EN 
ji 

rl 


ANTE \ 
EON A | 


EURES Seen 


ver de vroeger beschreven 


14 


VREE ES 
BUIT Nn 
LN, én 


/_G. KOLFF & Co, Batavia: 


Prijs Ek 0.50 Sd 


k:/ 
: 


DEPARTEMENT VAN LANDBOUW, NIJVERHEID EN HANDEL. 


INSTITUUT VOOR PLANTENZIEKTEN 
EN CULTURES. 


MEDEDEELINGEN 


UIT DEN 


BOUEEUURIULN. 


1. Korte aanteekeningen over de vroeger beschreven 
groenbemesters. 

2. Practische ervaringen, op ondernemingen met groen- 
bemesters verkregen. 

3. Resultaten verkregen in den Cultuurtuin met eenige 
nieuwe groenbemesters. 


DOOR 
W. M. van HELTEN. 


(met vier reproducties naar foto’s) 


BUITENZORG, 
DRUKKERIJ Dep. v. L. N. en H. 


1915. 
Verkrijgbaar bij 


G. KOLFF & Co., Batavia. 


Prijs f 0.50 


VOORWOORD. 


Deze publicatie is te beschouwen als een vervolg op No. 1. 
van de Mededeelingen uit den Cultuurtuin. Het bevat in de eerste 
plaats de na dien tijd verzamelde gegevens over de in die Me- 
dedeeling beschreven groenbemesters en de resultaten op onder- 
nemingen ermede verkregen, en vervolgens gegevens over eenige 
nieuwe soorten, waarmede in den Cultuurtuin proeven zijn 
genomen. 

In het begin van dit jaar werd aan 48 Administrateurs van 
ondernemingen op Java en de Buitenbezittingen, die proeven 
met verschillende groenbemesters hadden genomen, het verzoek 
gericht om hunne bevindingen te willen mededeelen. 

Aan dit verzoek voldeden 20 Administrateurs. 


Buitenzorg, Juni 1915. W. M. van HELTEN. 


de is 


1. Korte aanteekeningen over vroeger 
beschreven groenbemesters. 


Sommige der groenbemesters, die in Mededeeling No. 1 zijn 
beschreveri, bleken bij voortgezette cultuur niet aan de eischen 
voor de practijk te voldoen. 

Enkele ontkiemden of groeiden te langzaam, zoodat de 
plantjes voordat zij krachtig genoeg waren om het onkruid 
te onderdrukken, door het onkruid ten onder werden ge- 
bracht. 

Andere hadden een te spichtigen groei of de bladvorming 
was niet voldoende, zoodat op den duur het onkruid weder de 
overhand kreeg. Tenslotte waren enkele soorten zoodanig aan 
ziekten en plagen onderhevig, dat het niet aan te bevelen was 
ze aan te planten, wegens het gevaar dat de hoofdeultuur er 
onder zou lijden. 

In de hierboven genoemde Mededeeling werden 81 soorten 
vermeld, met welke destijds proeven genomen zijn. Dit aantal 
is thans teruggebracht tot 19: 12 soorten werden als ongeschikt 
geelimineerd. 

Gemakshalve -is hierachter een lijst opgenomen, waarin staat 
opgegeven de afstand, waarop de verschillende soorten moeten 
worden uitgeplant, het doel waarvoor zij geschikt zijn en de 
hoeveelheid zaad, die per bouw benoodigd is. 

Verder wordt hier nog even de aandacht erop gevestigd, dat 
de struikachtige-soorten, zooals Clitoria, Tephrosia, Indigofera, 
Desmodium e.a. na het uitzaaien, wanneer de planten 11/9 voet 
hoog zijn, tot °/4 voet moeten ingesneden worden, waardoor 
betere vertakking wordt verkregen. 

Ook moet vóór het uitzaaien het onkruid verwijderd worden, 
terwijl gewoonlijk de grond na het ontkiemen nog een paar keer 
moet worden gewied, terwijl op de gronden, waar men veel 
last van alang-alang heeft, dit ontkruid eerst moet worden 
uitgeroeid. 5 


NEW 


r 
dn vil Î 
Gams 

KA REEN ein: 

MAAR A Kes UN, 


En 


Zijn de plantjes een halve voet hoog, dan kunnen zij 
gewoonlijk den strijd tegen het onkruid wel aangaan. 

Omtrent de verhouding van alang-alang en groenbemesters 
moet hier nog een opmerking worden gemaakt. 

Sommige planters meenen, dat door het planten van groen- 
bemesters, de alang-alang geheel bestreden kan worden. Dit is 
echter een dwaling. 

Men kan zelfs zeggen, dat een bezwaar van het gebruik van 
groenbemesters is, dat zij den strijd tegen de alang-alang eenigszins 
verzwaren en een algeheele uitroeiing van dit onkruid bemoeilijken. 

Immers de alang-alang geheel onderdrukken, zoodat zij afsterft, 
doen de groenbemesters niet, wel houden zij door het beschaduwen 
van den grond den groei van den alang-alang tegen; maar daar 
staat tegenover, dat hun verbetering van den grond ook de 
alang-alang ten goede komt, zoodat men soms ziet, dat dit 
onkruid, na eerst wat te zijn geremd in zijn groei, ten slotte 
den groenbemesters toch weer de haas wordt. 

Dit nadeel weegt echter niet op tegen de groote voordeelen, 
die de groenbemesters door grondverbetering en tegengaan van 
afspoeling opleveren. Men kan er trouwens zeer goed aan tege- 
moet komen, door eerst de alang-alang uit te roeien door diep 
patjollen en verwijdering der wortelstokken en vervolgens den 
groenbemester te planten. In het Rubber- Recueil (blz. 211) staat 
een zeer intressante mededeeling van Mr. L. Lewton— Brain, 
Director of Agriculture, Federated Malay States, die de kwestie 
groenbemesters in verband met de alang-alang-bestrijding behan- 
delt en daarin o.a. zegt: 

„Bovendien is op vele van onze ondernemingen in de ber- 
gen de hoeveelheid teelaarde, welke door zware tropische regens 
wordt weggespoeld, buitengewoon groot, hetgeen een belangrijk 
verlies aan plantenvoedsel beteekent. Dit kan gedeeltelijk ver-_ 
hinderd worden door „contour draining” (dwarsgoten), wat de 
gewone manier is, of door terrasseeren; maar er bestaat geen 
twijfel, dat een geschikte grondbedekker deze werkwijze belang- 
rijk zou bevorderen of vervangen. Het komt mij voor, dat het 
eenstemmig vooroordeel tegen grondbedekkers onder ervaren plan- 
ters geheel te wijten is aan één onkruid: de alang-alang (Imperata 
arundinacea). Op de meeste ondernemingen worden de onkruiden 
gewoonlijk verdeeld in twee klassen: „alang-alang”’ en „onkruiden”’, 


b_ 
k e 


Het is een grassoort, die zich zeer vlug in den grond vestigt en, 
indien zij eenmaal aanwezig is, is het buitengewoon moeilijk en 
duur om haar weer te verdelgen: haar uitwerking op den groei 
van rubber is rampzalig, nog afgescheiden van het groote gevaar 
voor brand, dat zij oplevert”. 

„Men heeft echter vaak een verkeerde grondbedekker beproefd, 
en daarvan te groote verwachtingen gekoesterd”. 

„Men dacht de uitgaven voor het wieden te vermijden, in plaats 
van te verminderen. Groote, houtachtige, overjarige planten werden 
genomen en niet behoorlijk verzorgd, met het gevolg, dat de 
alang-alang, die dikwijls al aanwezig was, zeer spoedig den grond 
in beslag nam, zoodat de onderneming genoodzaakt werd 40 
tot 60 dollars (56 a 84 gulden) per acre uit te geven om het 
onkruid te verdelgen. Het is niet te verwonderen, dat planters 
met eenige van zulke lessen voor oogen tot het besluit kwamen, 
dat grondbedekkers een tamelijk duur weelde-artikel zijn.” 

„Maar op deze manier zijn de groenbemesters niet naar be- 
hooren beproefd. Het is mijne meening, dat een grondbedekker 
een eenjarig gewas moet zijn en zeker niet een hooge, houtachtige 
plant. Hij moet op schoonen grond geplant worden, en voorzeker 
nooit op grond, waarin alang-alang zit. In het begin van den drogen 
tijd moet hij ingesneden worden en het blad gebruikt om den grond 
om de rubberboomen te bedekken, terwijl men van de gelegenheid 
gebruik maakt om te wieden en zoo mogelijk om den grond los te 
maken. Als de regens weer beginnen, moet de groenbemester op- 
nieuw geplant worden, indien dat noodig is. Laat de alang-alang 
nooit ergens aan den groei gaan, want als dat gebeurt dan bestaat er, 


„ voorzoover ik weet, geen grondbedekker die haar er onder houdt.” 


„Men moet er wel om denken, dat er soms twee of drie 
generatie's over heen gaan vóór leguminosen behoorlijk groeien 
in nieuw-ontgonnen grond. Indien zij op deze wijze worden toe- 
gepast, en ik geloof gelijk te hebben, wanneer ik zeg dat zij 
zeer zelden op deze wijze in het Maleische Schiereiland toege- 
past zijn, dan ben ik geheel overtuigd, dat grondbedekkers van 
zeer groot nut zijn in de meeste rubber - ondernemingen.” 


Hieronder worden de 19 groenbemesters, die reeds vroeger 
beschreven zijn en die in den Cultuurtuin intusschen geschikt 
zijn bevonden, achtereenvolgens behandeld. 


akg eeen. 


Canavalia ensiformis. Deze heeft zich, wat groei betreft, 
zeer goed gehouden. Een enkele keer komt in den aanplant 
afsterving voor door verrotting der wortels v.n.l. in den regentijd. 

Voor braakliggende gronden en terreinen, die maar kort 
open kunnen liggen, is zij om het vele loof dat zij vormt, uit- 
stekend geschikt. Door den snellen groei kan het onkruid zich 
weinig ontwikkelen. 

Centrosema Plumierií. Deze laaggroeiende groenbemester 
blijft in onze jonge koffietuinen uitstekend voldoen. Zij groeit snel 
zoodat de bodem in 14/, maand bedekt is, vormt veel blad en 
zaad. Ze is echter wel kieskeurig wat grond betreft; op slechte 
gronden groeit zij langzaam en heeft dikwijls van aaltjes te 
lijden. 

Om afspoeling tegen te gaan is zij minder geschikt, daar 
de bladeren en stengels niet stevig genoeg zijn om de aarde 
tegen te houden. Voor jonge koffietuinen is zij in ’t algemeen 
heel goed te gebruiken; door het vele blad vormt zij een vrij 
dikke humuslaag; de beste plant-afstand is 1 bij 14/, voet, plant 
men wijder, dan is de bodem niet spoedig genoeg bedekt. 

Clitoria cajanifolia. Tegen afspoeling van den grond is zij 
nog steeds een der beste soorten, die wij in onze groenbemes- 
ters-collectie hebben. 

Zij kan zeer goed tegen snijden, men kan haar vlak boven 
den grond afkappen, zij loopt telkens weder prachtig uit. Het 
best voldoet zij tegen afspoeling als men haar in twee rijen plant 
dicht bij elkaar, bv. de rijen onderling op 1 voet en in de rij de 
planten op afstanden van 1/, voet. Zijn de plantjes ongeveer 11/9 
voet groot, dan snijdt men ze terug tot op 2/4 voet. ; de planten 
gaan zich dan goed vertakken en men krijgt een dichte heg. 

Een groot voordeel van de Ciitoria is, dat zij lang leeft, veel 


blad produceert en op een hoogte van 400 tot 3500 voet. uitstekend 


groeit. Onze aanplantingen snoeien wij gewoonlijk even vóór het 
eindigen van den Westmoesson. 

Clitoria ternatea. Deze plant is alleen geschikt om op 
braakliggende en pas onteonnen terreinen te worden aangeplant, 
met het doel in korten tijd den grond te verbeteren en den 
snellen groei van het onkruid tegen te houden. 

In bestaande cultures kan zij niet gebruikt worden, daar zij 
sterk klimt. 


Crotalaría-soorten. Van de acht soorten, die vroeger zijn 
aangeplant, blijken er op den duur maar vier te voldoen, nl. 
Crotalarva alata 
il ferruginea 
je striata van Java 
» » 7 Ceylon 

De andere soorten hebben zeer van rupsen-vreterij te lijden 
of groeien te spichtig, waardoor zij voor de practijk ongeschikt 
zijn. 

Crotalaria striata van Ceylon en van Java hebben beide 
steeds goed voldaan. 

Helaas is in 1914 de jonge aanplant van CQ. striata van 
Ceylon door de langdurige droogte afgestorven en, daar wij toen 
geen zaad meer in voorraad hadden, is op het oogenblik deze 
plant uit onze collectie verdwenen. Wij zullen echter beproeven 
er weder zaad van te krijgen; de plant groeit veel forscher en 
geeft meer blad dan C. striata van Java. 

Crotalaria striata van Java heeft zich tijdens de droogte van 
1914 uitstekend gehouden, zij heeft er absoluut niet onder geleden. 

Het voordeel van dezen groenbemester is dat zij snel groeit, 
veel loof geeft (echter niet zoo veel als striata van Ceylon) en 
niet spoedig houtig wardt. Voor jonge koffie- en Hevea-aanplan- 
tingen is ze zeer geschikt.’ 

Zij levert veel zaad, de peulen worden niet erg door rupsen 
aangetast, evenmin als het loof. Verder heeft zij nog het voor- 
deel nog op 4000 voet hoogte heel goed te willen groeien. 

De beste afstand is l bij 1 voet; het zaad komt spoedig 
op: om meer vertakking te krijgen moeten de plantjes, als zij 
een voet hoog zijn, getopt worden bv. door van den top 10 cM. 
af te snijden. 

Crotalaria alata en Crotalaria ferruginea zijn laaggroeiende 
soorten. Zij hebben getoond in vrij zwaar beschaduwde tuinen 
uitstekend te willen groeien, wat werkelijk een groot voordeel 
js daar de meeste grondbedekkers alleen in de volle zon goed 
gedijen. 

In een zes-jarigen tuin, met Hevea beplant, werden zij op 
l bij 1 voet uitgezaaid, hadden spoedig den bodem bedekt en 
bleven er ruim een jaar staan, zonder dat zij gesneden werden. 

Ook deze twee hebben weinig van rupsen-vreterij te lijden, 


nee 


worden niet houtig en vertakken zich spoedig zonder dat zij 
gesnoeid behoeven te worden. 

Voor jonge koffietuinen zijn beide aan te bevelen, daar zij, 
mits op vrij goeden grond geplant, veel loof geven en gemakkelijk 
zijn onder te werken. 

Desmodium gyroides. Deze is in den Cultuurtuin op rijen 
van 1l/, voet uitgezaaid in Hevea- en klappertuinen. 

Het is een zeer goede grondbedekker. De plant wordt spoedig 
houtig. Zij wordt ongeveer twee meter hoog en geeft veel bladafval. 
Zij kan gesneden worden, hoewel het beter is dat men haar niet 
snijdt, daar zij na den snoei spoediger te lijden heeft van 
djamoer-oepas en dan dikwijls een aantal planten afsterven. 

Voor in productie zijnde Hevea- en koffietuinen is zij minder 
geschikt daar na het afsnijden de stompen het werkvolk hinderen 
en de voeten verwonden. Nog een bezwaar van deze plant is, 
dat, ingeval men na het uitzaaien niet een paar keer kan wieden, 
de jonge plantjes spoedig door het onkruid onderdrukt worden, 
daar zij in het begin langzaam groeien. Leeftijdsduur der plant 
is ongeveer 2 tot 3 jaar. 


Indigofera-soorten. Van de vroeger genoemde soorten 


bleken de namen bij nieuwe determinatie veranderd te moeten 
worden. 
Onze Indigofera Sumatrana heet nu: Indigofera longeracemosa 


5 anil „ » Suffruticosa 
5 arrecta „__„ sumatrana 
terwijl … „ hirsuta dezen naam mocht behouden. 


De drie eerstgenoemde, die een struikachtigen groei vertoonen 
en ongeveer 1Ì/, meter hoog worden, hebben steeds als grondbe- 
dekker goed voldaan. De zaden werden op rijen van 1l/ vt. 
afstand uitgestrooid; nadat het zaad was ontkiemd en de plantjes 
lil, vt. hoog waren, werden zij tot op 2/4 vt. teruggesneden 
om betere vertakking te krijgen. De bodem is spoedig bedekt; 
de planten kunnen goed tegen afsnijden, leven ongeveer 2 jaren 
en groeien op minder goede gronden nog heel goed. Van ziekten 
of plagen hebben zij niet te lijden; de /. longeracemosa heeft 
alleen nogal van djamoer-oepas te lijden. 

Voor Hevea- en klappertuinen en pas ontgonnen terreinen 
zijn deze drie soorten wel geschikt. 

Indigofera hirsuta, die een laaggroeiende, voor koffietuinen 


en 


Sr en 


uitstekend geschikte groenbemester is, verdient nog beter bekend 
te worden bij de planters. 

De plant groeit snel, geeft veel blad en zaad, en wordt niet 
houtig. 

Een plantverband van 1 bij 1 vt, of uitstrooien van het 
zaad in rijen die onderling op 1 vt. afstand van elkaar liggen, 
is aan te bevelen. Zij bedekt spoedig den grond en behoeft niet 
gesneden te worden. 

Zooals gezegd, geeft de plant zeer veel zaad; werkt men 
nu, nadat een gedeelte van dat zaad is geoogst, de plant onder 
den grond, dan komen al spoedig weer jonge kiemplantjes te 
voorschijn, zoodat men weder een nieuwen aanplant heeft gekregen 
zonder opnieuw uit te zaaien. 

De plant leeft ongeveer 1 jaar. 

Leucaena glauca. Hoewel deze groenbemester in den Cul- 
tuurtuin niet zeer goed heeft voldaan, is zij toch voor sommige 
streken bijzonder geschikt. 

Op een paar naburige ondernemingen in het Buitenzorgsche, 
gelegen op een hoogte van 800 en 1200 voet, heeft men met 
haar als groenbemester in thee- en heveatuinen zeer goede 
resultaten gehad, en in andere streken is zij zelfs de meest 
gebruikte groenbemester. 

Voor ons is zij minder geschikt; zij groeit hier te langzaam 
en geeft weinig loof. 

Mucuna sp. Deze plant, die snel groeit en den bodem spoedig 
bedekt, is alleen geschikt voor pas ontgonnen terreinen of voor 
gronden, die maar kort open kunnen liggen. 

Voor bestaande aanplantingen is zij ongeschikt, omdat zij 
vreeselijk klimt en. direet in de boomen zit, waardoor het on- 
derhoud veel te kostbaar wordt. 

Op pas ontgonnen terreinen kan men haar uitzaaien en, daar 
zij snel groeit en veel blad vormt, na een paar maanden onder- 
werken en desnoods nogmaals zaaien voordat de hoofdeultuur in 
den grond komt. De grond wordt in dien tijd veel verbeterd 
en de groei van het onkruid wordt tegengegaan. 

„Tephrosia-soorten. Van de drie aanwezige soorten (Te- 
phrosia Hookeriana, T. candida en T. Vogel) werd op hetzelfde 
tijdstip een aanplant aangelegd om na te gaan welke de beste 
was in groei en leeftijdsduur. 


ede 


In een driejarigen klappertuin werden den 4den April 1914 
de zaden op afstanden van 1 bij 11/, voet uitgelegd. 

Half Juni was van alle drie de aanplant gesloten; toen 
werden, om betere vertakking te krijgen, de planten tot op 2/4 
voet afgesneden, daarna werd bij alle de vertakking prachtig, 
alleen de Tephrosia Vogelii begon van onder kaal te worden. 

Tephrosia Hookeriana begon het eerst te bloeien (Augustus 
1914), daarna Tephrosia candida (October 1914) en ten laatste 
Tephrosia Vogelii (December 1914). 

Tephrosia Vogelij bleef steeds doorgaan met haar bladeren 
te verliezen, zoodat de planten meer op jonge boompjes geleken 
dan op een struikachtigen groenbemester. 

Tephrosia Hookeriana behield wel tot onder haar blad maar 
de groei was spichtig, waardoor het onkruid gelegenheid kreeg 
weder te voorschijn te komen. Wanneer zij wat dichter wordt 
gezaaid, b.v. 1 bij !/, voet, zal men daar minder last van hebben. 

Tephrosia candida is van de drie soorten de beste, krachtigste 
groeier, geeft het meeste loof en leeft het langst. 

Tephrosia Vogelii en T. Hookeriana werden in April 1915 
ondergewerkt, daar beide gingen afsterven, terwijl Tephrosia candida 
er nu (ultimo Mei) nog prachtig bij staat. 

Tephrosia Vogelii is echter zeer geschikt om als tijdelijke 
schaduw in jonge koffie- en cacao- aanplantingen gebruikt te 
worden. 

Beide andere soorten zijn geschikt om als groenbemester 
in klapper-, koffie- en heveatuinen aangeplant te worden, vooral 
T. candida, daar zij zeer lang leeft en uitstekend gesneden kan 
worden. A 

Wij hebben in den Cultuurtuin in een koffietuin een aan- 
plant van T. candida, die nu reeds 2!/, jaar oud is, telkens om 
de zes weken wordt gesnoeid en nog geen achteruitgang vertoont, 
ja zelfsin den drogen tijd door gesneden werd en telkens prachtig 
uitliep. 

Van ziekten en plagen heeft zij niet te lijden; de peulen, 
die vroeger nogal aangetast werden door rupsen, hebben daar het 
laatste jaar veel minder van te lijden. Tephrosia candida is voor 
den Cultuurtuin de mooiste groenbemester wit onze collectie. 

Vigna sinensis. Om den grond spoedig bedekt te hebben is 
deze plant („cow- pea”’) wel geschikt doch het nadeel van haar is, dat 


616) 


Heem c puoajeafozosof ‘pno „eel %/;z ‘epipueo eisoaydar 


ki 


zij spoedig afsterft en dat veel last wordt ondervonden bij het 
oogsten van het zaad, daar dit door rupsen wordt aangevreten. 
Ó Voor terreinen, die niet lang open kunnen liggen, is zij wel 
geschikt; tusschen aanplantingen is de varieteit, die wij bezitten, 


n vinder aan te bevelen daar zij klimt. 
oh 


{ 
ne 


are 


>, BEN 


ee 
2. Practische ervaringen op ondernemingen 
verkregen met groenbemesters. 


Hieronder volgen de mededeelingen van verschillende Administrateurs, 
bevattende hun ervaringen met de verschillende groenbemesters. 


Onderneming A. gelegen in de Residentie Semarang. 

Hoogte 1400 voet, gemiddelde regenval per jaar 2000 mM. 

Hoofdeultuur Cacao. j 

Tephrosia Hookeriana. Kort na de kieming had ik last van een 
afsterven van een deel, wat ik toeschreef aan zware regens. Het tweede 
jaar had ik dit veel minder, omdat op gunstiger tijdstip, na de periode 
van zwaren regenval, uitgezaaid werd. 

Ik plantte ze in rijen uit tusschen pas in den grond gezette cacao 
als groenbemester; het eerste jaar paste ik echter geen snit toe, daar 
ik ze voor zaadwinning wilde gebruiken. Na de zaadwinning, dus na 
1 jaar, ging ze dood. Dit jaar heb ik ze in December-Januari uitgezaaid, 
eveneens in rijen, doch minder iijl en heb tot nu toe (April) reeds 2 
snitten tot op 1 voet gedaan. Zij staat er nu goed bij. 

Tephrosia Vogelii. Deze soort heb ik in December 1913 uitgezaaid, 
echter niet in rijen als groenbemester, doch als hulpschaduw voor in 
Januari 1914 in den grond gezette cacao. Ze heeft voor dat doel uitstekend 
voldaan; de plantwijdte was op alle hoeken ongeveer 3 voet van het 
cacaoplantje af. De zaden komen slechts voor 30/ op, zoodat ik tot 
twee à drie maal moest bijzaaien, om alle 4 hoeken bezet te hebben. 
Eenmaal opgekomen echter, groeien ze flink door, zoodat ik reeds in den 
drogen oostmoeson van 1914, juist wat ik wenschte, een ideale hulp- 
schaduw voor mijn jonge cacao had en dientengevolge een zeer gering 
Olo dit jaar had in te boeten. De Vogelii heb ik dus ook niet het eerste 
jaar gesneden, slechts, waar ze te welig groeide, van tijd tot tijd wat 
takken weggesnoeid. De eind 1913 aldus uitgezaaide planten zijn nu 
nog alle in leven en staan er goed bij; ze bloeien weer opnieuw mo- 
menteel. Het zaad van den eersten bloei was zeer overvloedig. Djamoer- 
oepas kwam nogal veelvuldig voor, doch heb ik eventueele nadeelige 
gevolgen voor de hoofdeultuur door direct uitkappen der zieke takken 
en exemplaren goed kunnen tegengaan. Dit jaar heb ik weer de 
Vogel als hulpschaduw in nieuwe jonge tuinen toegepast en op een 
enkel complex ook als groenbemester in rijen, waarvan ik reeds een 
keer kon snijden. 

Clitoria cajanifolia. Eind 1913 in rijen op circa 1 voet in de rij 
uitgezaaid tusschen eenjarige cacao, niet gesneden (voor zaadwinning). 


RE nad ET 


EDC 


Ze groeide niet bepaald voorspoedig, wat ik aan de zware droogte en 
het niet snijden toeschrijf. Dit jaar (eind 1914) heb ik aldaar op !/, voet 
in de rij bijgezaaid, na den ouden aanplant eerst gesneden te hebben. 


_ Zij groeit nu veel beter en heb ik reeds*voor de tweede maal kunnen 


snijden (de nieuwe aanplant voor de eerste maal) Last van ziekten had 
ze niet en verlangt ze weinig schaduw. Als groenbemester, die 
geregeld gesneden wordt, zal ze dunkt mij goed voldoen. 

Centrosema Plumieri. Hierover ben ik minder goed te spreken, 
daar ze voor mijn doel te veel rankt en in de jonge cacao, waartusschen 
ik ze geplant had om te dienen als grondbedekker op een volkomen 


_open terrein, klimt, waardoor het onderhoud lastig en vrij kostbaar wordt. 


Bovendien bedekte ze den grond niet volkomen, maar maakte 
lange, dunne ranken, misschien omdat ik te zuinig met het zaad ben 
geweest. Ik heb de proef daarom dit jaar niet herhaald, maar het 
gewas onder doen patjollen. 

Mucuna sp. Deze klimt nog veel sterker dan Centrosema in den 
jongen aanplant en verstikt ze. Ook tusschen vrij hooge Hevea klom 
ze geweldig naar boven en het veroorzaakte groote last, om de boomen 
weer vrij te maken. Deze soort lijkt mij alleen geschikt voor geheel 
kaal terrein, om te dienen als grondbedekker en verbeteraar door telkens 
onder te doen patjollen en weer opnieuw uit te zaaien, doch wanneer 
moet dan eigenlijk de aanplant er in? Zoolang de Mucuna er is, is 
planten onmogelijk, ook niet van schaduw welke toch dient aangeplant 
te worden voor de latere hoofdeultuur. Misschien is ze wel geschikt 
om alang-alang te verstikken en te doen wegrotten; of alang-alang het 
echter zal afleggen en niet later weer voor den dag zal treden na het 
onderwerken der Mucuna? 


Onderneming B. gelegen in de Residentie Kediri. 

Hoogte 400 voet gemiddelde regenval 2500 mM. per jaar. 

Hoofdcultuur Agave en cassave. 

Op deze onderneming worden stukken braakgrond bezaaid of beplant 
met leguminosen. Het doel hiervan was een betere structuur van den 
grond te verkrijgen en tevens na te gaan, welke leguminosen op 
deze gronden zouden voldoen. Van te voren werd de chemische samen- 
stelling van den grond nagegaan. Wanneer de proeven zijn afgeloopen 
zullen weder analyses van den bodem worden gemaakt. 

Op een andere onderneming zijn groenbemesters tusschen de Cassave 
geplant, met het doel na te gaan, hoe groot de invloed der leguminosen 
is op de knol en op het zetmeelgehalte. Te dien einde zijn overal con- 
trolevakken tusschen de andere gezet. Verder zijn hier leguminosen- 
tuinen aangelegd ter zaadwinning. 

Tephrosia candida. Werd 5 Februari 1914 breedwerpig uitgezaaid. 
Komt aanvankelijk als zwakke plantjes op en moet herhaaldelijk gewied 
worden. Op 1 Mei was de groei goed, zoodat half Mei op 1 voet hoogte 
kon gesneden worden, terwijl verder iedere 2 maanden gesneden wordt. 


ee 


Zeer kort na het snijden vormt ze weer blad, terwijl de vertakking 
dichter wordt. Deze soort beschaduwt den grond zeer goed, produceert 
veel blad, dat vrij langzaam verteert, krijgt vrij veel stikstofknolletjes 
en is als een van de beste leguminosen te noemen. 

Tephrosia Vogelii. Werd 5 Februari 1914 bereedwerpig uitgezaaid. 
Komt na 1 week als zwakke plantjes op en moet dan herhaaldelijk 
gewied worden. Den 9de Mei werd deze aanplant op 1 voet hoogte 
gesneden, herstelling was toen goed, 13 Juni werd iets hooger gesneden, 
na dien tijd gaan òf de planten dood òf liepen zeer slecht weer uit. 
Zij schijnt het snijden zeer slecht te kunnen verdragen en is daarom 
niet aan te bevelen. Enkele planten werden niet gesneden, het zaaid 
hiervan is goed. 

Tephrosia Hookeriana. Werd 5 Februari 1914 breedwerpig uitgezaaid. 
Op 1 Mei vormden de planten al zaad, 9 Mei werd voor het eerst ge- 
sneden op 1 voet hoogte en vervolgens om de 2 maanden. Vormt zeer 
veel kiemkrachtig zaad, doeh weinig blad, en daardoor geen bescha- 
duwing van den grond. Is niet aan te bevelen. 

Conclusie: Van de drie Tephrosia-soorten heeft alleen Tephrosia 
candida zeer goed voldaan, tot nu toe mocht het mij niet gelukken er- 
van zaad te winnen, daar alle zaden door kleine witte wormpjes worden 
vernietigd. Momenteel staat een vrij uitgestrekte aanplant in bloei; wan- 
neer hiervan het zaad gerijpt is, zal worden nagegaan, of kiemkrachtig 
zaad is te verkrijgen. 

Clitoria cajanifolia. Werd 5 Februari 1914 op rijen uitgezaaid bij 
verband 1 bij 2 voet. Het zaad kwam na 2 weken zeer onregelmatig 
op, eind Juni was de stand nog slecht, de planten waren toen ongeveer 
15 eM. Begin Augustus werd voor de eerste maal gesneden en vervol- 
gens iedere 2 maanden. Na het snijden werd de groei veel beter, de 
planten vertakken zich meer zoodat nu de aanplant vrij goed gesloten 
is. Een vrij groote hoeveelheid kiemkrachtig zaad werd verkregen. 
Het loof verteert langzaam. Clitoria is een goede leguminose en wel 
geschikt ter tusschenplanting van de hier bestaande gewassen. 

Desmodium gyroides. Het zaad kwam zeer slecht op. Vermoedelijk 
door de groote «roogte zijn de weinige plantjes ten gronde gegaan. 

Centrosema Plumieri. 5 Februari 1914 werd het zaad breedwerpig 
uitgezaaid, na een week kwam het op. Begin Juni begon zij te bloeien en zaad 
te vormen. Deze aanplant is nooit gesloten geworden. 

Opnieuw is nu een terrein er weer mede bezaaid, wellicht dat op 
beteren grond de resultaten zullen meevallen. 

Mucuna (Velvet Bean). Den 20sten Januari werden de zaden uit- 


geplant 1Ì/» bij 142 voet. Na een week kwam het zaad zeer regelmatig: 


op, na een maand vormden de planten ranken. 1 Mei stond de aanplant 
in bloei en vormde zaad. 1 Juni begonnen de planten af te sterven. 
Velvet bean lijkt mij wel geschikt ter tijdelijke bezaaiing van braak- 
gronden voor de hier bestaande cultures rankt ze te veel. 

Leucaena glauca. 22 Januari 1914 breedwerpig uitgelegd, kwam het. 


sk nanne de 


en TP 


zaad 10 dagen later op. De groei van de plantjes was zeer slecht, na 
drie maanden waren ze ongeveer 2 cM. hoog. Om den slechten groei zijn 
ze ondergeploegd. Op beteren grond werden Januari 1915 weer proeven 
aangezet; weer was de groei onvoldoende. 

Phaseolus lunatus. Herhaaldelijk zijn hiermede proeven genomen, 
en meestal met goed succes, wat betreft het voorkomen van afspoeling 
en het tegengaan van onkruidvorming. Het eenige bezwaar tegen kratok, 
het ranken, valt mede. Waar anders de tuinen geregeld moeten schoon 
gemaakt worden, kan nu volstaan worden met het bijsnoeien der ranken 
en komt dit werk eerder goedkooper dan duurder uit. Kratok vormt 
een prachtige bladmassa op den grond en is mi. de beste leguminose. 

Canavalia ensiformis. Uitgezaaid op 16 Februari 1914, kwam het 
zaad na 3 dagen flink op. Begin Mei werd bloei waargenomen, spoedig 
daarop vormden zich boonen. Eind Juni ging de groei achteruit, gedeel- 
telijk is dit te wijten aan het optreden van oerets, die de wortels af knaagden. 
Voor een groenbemester, welke maar kort op het veld kan blijven, lijkt 
mij Canavalia wel geschikt. 

Crotalaria striata. Den 11de Mei 1914 werd de bibit, welke van 
hier in het wild voorkomende planten was verzameld, breedwerpig uit- 
gezaaid. Aanvankelijk kwam het zaad slecht op, na het invallen der 
regens werd dit beter. Ongeveer alle peulen worden door wormpjes 
aangevreten, zoodat bijna geen zaad kan worden verkregen. Na eenmaal 
snoeien zijn ongeveer alle planten afgestorven. 

De overige van U ontvangen leguminosen voldeden hier slecht, òf door 
weinig blad ontwikkeling, òf door slechten groei en opkomst. O.a. was 
dit het geval met Pueraria phaseoloides, Vigna sinensis en Indigofera. 
sumatrana. 


Onderneming C. gelegen op Sumatra's Westkust. 

Hoogte 1800 voet, vochtig klimaat, kleigrond met zand. 

Hoofdcultuur Koffie. 

Tephrosia candida. De zaden van dezen groenbemester ontkiemden 
slecht en werden op het kweekbed reeds opgegeten door een soort 
aaltje; op een hoogte van circa Î/2 voet ontstaat een verdikking in den 
stengel en sterven zij af. Dit zelfde verschijnsel heb ik waargenomen 
bij alle katjang-soorten. 

Centrosema Plumieri. Deze werd uitgeplant op oude robusta-pepi- 
nieres, groeit goed, klimt weinig, bedekt vrij snel den grond, veel blad 
afval —geeft mij den indruk hier aan het verlangde te voldoen. 

Clitoria cajanifolia. Slaat goed aan, geeft echter weinig zaad. de 
grond wordt echter droog: en zanderig; kan niet opmerken dat de koffie 
waartusschen zij geplant is, eenigen invloed ten goede daarvan ondervindt. 

Crotalaria-soorten. Ofschoon goed aanslaande, worden zij spoedig 
houterig en sterven na één keer snoeien af; veel zaadvorming. 

Leucaena glauca. Lamtoro op oude robusta-bedden geplant, groeit 
absoluut niet, blijft circa Vz voet hoog, in de tuinen geplant iets beter, 


Et 1 


doch in vergelijking met hetgeen ik op Oost-Java zag, is blijkbaar hiervoor 
de kust ongeschikt. 

Mij bevalt beter de aanplant van een oebi-soort, die over den rand 
kruipt, weinig klimmend en spoedig de oppervlakte bedekkend. Zij, 
houdt den grond mul en vochtig en verdrijft zelfs gedeeltelijk de alang-alang. 

Heeft echter het bezwaar dat de varkens, die de knollen op- 
wroeten, dikwijls vrij groote schade aanrichten. Ook het werkvolk eet, 
de knollen gaarne. 


Onderneming D. gelegen in de Residentie Besoeki. 

Hoogte 1200—2100 voet, gemiddeld 5500 mM. regen per jaar. 

Hoofdcultuur: Hevea. 

Centrosema Plumieri. Van de drie soorten groenbemesters, heb ik 
de grootste proeven genomen met de Centrosema Plumieri, daar deze 
zoo goed als niet klimt. 

Doel van den aarplant dezer soort was bij mij v.n.l. een erondbedennn 
te hebben, waardoor ik minder aan tuinonderhoud had uit tegeven, en 
op enkele steile stukken grondafspoeling tegen tegaan. 

Daar wij maagdelijke gronden hebben verviel het idee van groen- 
bemesting. 


Resultaten waren niet gunstig, daar de Centrosema. veel vocht aan, 
den grond onttrekt wat schade deed aan de koffie. Afspoeling wordt, 
afdoende tegengegaan, alleen heeft het werkvolk wat er op tegen, daar. 


deze grondbedekker den grond zoo dik bedekt dat de altijd in groote 
hoeveelheid aanwezige bamboestokjes (in jonge ontginningen) niet te zien 


zijn en dus aanleiding kunnen geven tot verwondingen der voeten. Dit, 


is evenwel niet het grootste bezwaar. Voor herontginningen, dus die 
gronden, die langen tijd in cultuur geweest zijn, geloof ik dat de Centrosema 
de beste leguminose is, als grondbedekker en als groenbemester, omdat 
hiermee een dichte vacht op den grond verkregen wordt, waardoor stik- 
stof-arme grond verbeterd wordt. 

Het clean - weeding systeem dat hier wordt toegepast is voorbaat 


goedkooper dan het onderhoud der Centrosema,, daar zij niet afdoende. 
de alang-alang en paitan verdringt en deze allicht door de wieders over; 
het hoofd wordt gezien. Denkelijk dat wij, als wij het clean-weeding-systeem. 


moeten doorvoeren, over een paar jaar wel weer genoodzaakt zullen zijn, 
ons op de Centrosema te werpen, maar dan voorn: als GEDE 
bemester. 1 


De aanplant, waarin de Centrosema stond, bestond uit Robasie. koffie, 
in plantverband van 6. bij 6 voet. Ik moet hierbij nog opmerken, dat 
wij in het afgeloopen jaar slechts 130 regendagen gehad hebben met een, 


totaal van 2068 mM. tegen 228 dagen met 3569 in 1910. 1 
_ Wellicht was de proef als grondbedekker beter uitgevallen wanneer 
wij het geluk gehad hadden denzelfden regenval van 1910 te hebben. 
Dan zou hoogst waarschijnlijk de grond niet zoo uitgedroged zijn door 


de Centrosema. EE at 


Hee 


… Vigna sinensis. Deze plant had nogal last van knaagdieren, zoowel 
twee- als viervoetige; bovendien klom ze te welig. 


Onderneming LE. gelegen in de Residentie Preanger Regentschappen. 
Hoogte 1200—2600 voet, gemiddelde regenval 4000 mM. 
Hoofdcultuur Thee en Hevea. 

Van de onder mijn beheer staanden aanplant is ongeveer 400 bouw 
vroeger zeer verwaarloosd en had voor korten tijd zeer onder de 
_alang-alang-plaag te lijden. 

Veel bovengrond is weggespoeld, zoodat ik met wat nog aanwezig 
is zeer zuinig ben, en daar, waar niets meer is, alles doe om den grond 
te verbeteren. 

Clitoria cajanifolia. Langs de kleine wegen, goten enz. in thee- en 
__cocatuinen zeer dicht uitgezaaid, liet deze zich meerdere malen snoeien, 
terwijl de grond, zoowel bij het los-uitspreiden als bij het ondergraven 
(mits de snoei natuurlijk vóór den bloei plaats heeft), zooals o.a. uit den 
opslag bleek, verbeterde. 

Tusschen de rijen planten doe ik uit practische oogmerken liever niet. 

Een groot voordeel van deze plant is m.i. ook dat zij meer dan 
eenig andere afspoeling tegengaat. 

Leucaena glauca. Met hetzelfde doel plant ik ook Leucaena glauca 
op rijen uit, welke echter het nadeel heeft spoedig houterig te worden. 
Van de zooveel geannonceerde witte luis ontdekte ik nog geen spoor. 
Mits op niet al te mageren grond is hier de productie bij iederen snoei 
bevredigend. 


Onderneming F. gelegen op Sumatra's Westkust. 

Hoogte ? voet, gemiddelde regenval ? 

Hoofdeultuur Koffie. 

Tephrosia candida. Deze werd aangeplant als groenbemester en 
windbreker in een Hevea-aanplant 12 bij 24 voet, waar, tusschen de 
rijen, een bijcultuur van Liberiakoffie in stand wordt gehouden, plant- 
verband 8 bij 12 voet. 

Het zeer kiemkrachtige zaad hiervoor werd gewonnen van een 
proef-aanplantje aangelegd uit zaad van den Cultuurtuin. 

Het proefaanplantje werd aangelegd tusschen Hevea. De zaden 
werden in den grond gebracht 3 voet in het vierkant. 

De Tephrosia candida hinderde dus al spoedig de Hevea maar werd 
niet gesnoeid om van de kleine oppervlakte zooveel mogelijk zaad te 
winnen. Er werd dan ook voldoende zaad gewonnen voor verdere 
beplanting van circa 54 bouws, op de wijze als hierboven bedoeld. 

Het proefaanplantje schonk de overtuiging dat, mits de kring om 
de boomen niet al te klein wordt genomen de Teph. candida als grond- 
bedekker goede diensten kan bewijzen en belangrijk kan bijdragen tot 
het beperken der onderhoudskosten in een aanplant van Hevea. 


ne 


Oorsponkelijk werd de Teph. in heggen tusschen de Liberia gezaaid, 
maar al spoedig bleek de ontwikkeling te krachtig en ondervond de 
Liberia hiervan hinder. Met het oog op voor den snoei benoodigd 
werkvolk kon dit werk hier niet regelmatig plaats vinden, zoodat nieuwe 
uitzaaiingen beperkt bleven tot één plant in het kruis van vier koffieboomen. 

Op de zware roode gronden (voorheen alang-alang-velden) is deze 
beperking voldoende, doch op oude boschgronden moet bovendien, zij 
het dan ook licht, gesnoeid worden. Van onderwerken van het snoeisel 
kon voorloopig geen sprake zijn. 

In de oorspronkelijke heg-planting wordt, zooveel de gelegenheid 


toelaat, uitgedund en verder door ruwe snoeiing er voor gezorgd, dat - 


de Tephrosia de jonge koffie niet te veel licht en lucht beneemt. 

Een ernstig bezwaar voor Teph. candida tusschen de koffie is mi. 
hare vatbaarheid voor witte luis. 

Het vorige jaar was de Teph.e. vrij sterk door luis aangetast, doch na 
het invallen van de regens spoediger van de plaag bevrijd dan de 
Lamtoro, althans de planten herstelden zich veel makkelijker. 

De bladafval van de Tephrosia was belangrijk. In dit opzicht 
schijnt de Teph. ce. boven de Lamtoro te verkiezen, aangezien de bladafval 
slechts geleidelijk plaats heeft, komen de planten niet kaal te staan. 

Op afgespoelde gronden, waar herhaalde uitzaaiingen van Lamtoro 
zonder resultaat bleven en Lamtoro-stump niet of gebrekkig aansloeg, 
was een enkele zaaiing van Teph. e. voldoende om heggen te vormen. 

De zaadwinning is gemakkelijk, niet kostbaar en overvloedig. 

In den beginne werden gevallen van afsterving gevonden, waarvoor 
geen reden kon worden gevonden. 

Centrosema Plumieri. Werd aangeplant als grondbedekker tusschen 
Hevea en Liberia, op roode stugge gronden. Zij voldeed niet als zoo- 
danig, Istens: omdat de ontwikkeling uiterst langzaam plaats vond 
en ten 2de omdat de planten zich niet voldoende ontwikkelden om het 
doel te bereiken. De best ontwikkelde exemplaren toonden neiging tot 
klimmen. | 

Met het in behoorlijk kwantum gewonnen zaad werden in October 
de oevers van een riviertje beplant, maar ook hier was de ontwikkeling, 
hoewel beter, toch nog niet voldoende. De ranken wortelen slechts 
spaarzaam. 

Canavalia ensiformis. Van de Canavalia werden kort geleden de 
zaden ontvangen. Slechts circa 20 stuks zijn thans ongeveer ?/4 voet 
boven den grond. De overige zijn vermoedelijk opgevreten. Althans 
de aanwezige planten vertoonen ook sporen van aanvreting. 


Ondernemig G. gelegen in de Residentie Pasoeroean. 

Hoogte 1900-2600 voet. gemidd. regenval per jaar 2000 mM. 

Hoofdeultuur Java-koffie. 3 

Leucaena glauca, Tephrosia candida, Clitoria cajanifolia en In- 
digofera Sumatrana. Ongeveer een jaar geleden werden in een complex 


re 


tuinen, bij elkaar gelegen, afzonderlijk uitgezaaid de hier genoemde vier soor- 
ten. De zaden werden ongeveer 2!/ voet van het koffieplantje af uitgezaaid. 

De bedoeling van het uitplanten was om na te gaan, welke der 
groenbemesters het meest zou voldoen, terwijl deze moesten voldoen 
aan de volgende eischen: geschikt tegen afspoeling. bescherming tegen 
wind en voor bemesting. 

Op het oog gezien komt het mij voor, dat de Clitoria het meest 
voldoet, daarna de Lamtoro, terwijl de resultaten bij Tephrosia en 
Indigofera vrijwel het zelfde zijn. 

Geen der groenbemesters had van ziekten of plagen te lijden en 
hebben alle den hevigen oost-moeson goed doorstaan. 

Driemaal werd het loof ingegraven en driemaal afgekapt en onder 
de boomen uitgespreid. 

Eeonomisch heeft Clitoria dit voor, dat de groei niet zoo weelderig 
is als bij Lamtoro; daarom zal bij achterstand van werk door volksgebrek 
de koffie niet zulk een zware schaduw hebben; het afkappen behoeft 
niet zoo spoedig herhaald te worden en de stengels zijn zachter, daar- 
door gemakkelijker en goedkooper af te kappen. Het is dan ook mijn 
bedoeling bij volgende ontginningen meer aandacht te vestigen op Cli- 
toria dan op lamtoro, vooral nu de laatste vatbaar is voor de witte luis. 

In vroeger jaren werd met zeer veel succes Indigo bij de Javakoffie 
als groenbemester toegepast. Terwijl bij andere groenbemesters het 
afkappen een weinig ruw kan geschieden, moet bij indigo zorgvuldig 
goed vlak afgekapt worden, ten einde afsterven te voorkomen. 

Tevens nog de mededeeling dat Tephrosia hookeriana indertijd door 
mij aangeplant, veel last had van djamoer oepas, terwijl bij de T. 
candida dit niet het geval is. Alde genoemde groenbemesters zijn bijzonder 
geschikt voor bescherming tegen wind en afspoeling. Op het steilste 
terrein mijner onderneming wordt absoluut niets van den bouwkruin 
verloren. 


Onderneming H. gelegen in de Residentie Pekalongan. 

Hoogte ? voet, gemiddelde regenval per jaar? mM. 

Hoofdcultuur Hevea. 

Het doel van den aanplant van de groenbemesters is bodembescher- 
ming d.w.z. den bodem te beschermen tegen afspoeling. Zij werden 
uitgeplant op tamelijk vlak en zwak glooiend terrein om: Istens hun 
groeiwijze te kunnen beoordeelen, 2. of zij zich aanpasten aan klimaat 
en bodem en 8. om bij gebleken geschiktheid zaad te winnen. 

Tephrosia Hookeriana. Goed geslaagd, groeit wat ijl. Is geschikt 
om op terrasranden te planten. Levert veel zaad. Geen zieke exemplaren. 

Centrosema Plumieri. Groei zeer weelderig, is uitstekend geschikt 
voor begroeiing tusschen terrasrijen. Een bezwaar is, dat zij sterk rankt 
en daardoor jonge heveatuinen verstikt. Komt hier veel in het wild voor. 

_ Tephrosia candida. Groei zeer mooi, is wat bouw betreft zeer geschikt 


om op terrasranden uit te planten. In den aanplant hier en daar doode 


Pe REST 


planten, waarschijnlijk als gevolg van aaltjes-ziekte, de planten worden 
eerst geel en verdorren. De plant is een mooi stevig exemplaar. 

Tephrosia Vogela. Groei forsch, maar onregelmatig, wat waarschijn- 
lijk aan afspoeling van het terrein te wijten is. Voor het beoogde doel 
minder geschikt. Ki 

Indigofera hirsuta. Groei goed, levert thans overvloedig zaad. De 
kruiperige groeiwijze kan de afspoeling goed tegen gaan. Stand niet 
overal regelmatig. 


Onderneming 1. gelegen in de Residentie Kediri. 

Hoogte 2150—2950 voet gemidd. regenval per jaar 2500 mM. 

Hoofdeultunr Koffie. 

Voorloopig kan ik U ’t volgende mededeelen van groenbemesters 
die hier zijn uitgeplant: 

Tephrosia Hookeriana. Wil op slechte gronden niet groeien, op goede 
gronden wel. 

Indigofera anil. Vrijwel mislukt; voor het grootste gedeelte (80%) 
niet opgekomen, wat opgekomen is staat er slecht bij. 

Pueraria phaseoloides. Bedekt vrij snel den grond, maar wordt 
weer even vlug door apen opgegeten, zoowel ’t blad als de peulen. 

Indigofera hirsuta. Mislukt ongeveer 80%, wat geslaagd is groeit 
zeer langzaam. 

Crotalaria alata. Staat er goed bij, wil evenwel alleen op goeden grond. 

Vigna sinensis. Snelle groei, wil alleen op goeden grond, boontjes zoo 
wel door mensch als aap gegeven. 

Centrosema Plumieri, Zal hierop nader terugkomen, het laat zich 
aanzien dat deze soort hier wel wil. 

Clitoria cajanifolia. Groeit goed, zal vermoedelijk hier wel willen, 
kom er nog later op terug. 

Tephrosia candida. Wil wel, maar groeit langzaam. 

Tephrosia Vogelii. Wil op goede gronden, op slechte gronden groeit 
zij zeer langzaam. 

De hier opgegeven soorten zijn uitgeplant op 2600 voet hoogte. 


Onderneming J. gelegen in de Residentie Besoeki. 

Hoogte 350—660 voet, gemidd. regenval per jaar 2500 mM. 

Hoofdeultuur Koffie en Hevea. 

De proefnemingen werden alle gedaan in tuinen, enkel met Hevea 
beplant, dus als grondbedekker, tevens groenbemester. De afstand waarop 
de Hevea staat is 21 bij 21 voet; geplant in December 1911, op zeer 
slecht doorlaatbaren grond, die bv. tijdens de ontginning nog 14 dagen 
na een regenbui blank van het water stond. 

Om het water weg te krijgen werden tusschen de Hevea op on- 
derlingen afstand van 2i voet diepe draineer-goten gegraven. Daarna 
werd er kratok geplant, uitgezonderd een ring om de Heveaboomen van 
ongeveer 5 voet. Totaal oppervlakte 18 bouws, hoogte boven zee 350 voet. 


. a 
nn trade Saer rend of aid 


d 


. 


Ope 


Het geheel was spoedig bedekt en werd in April 1913 2 bouw der 
kratok opgeruimd, de grond eel en daarna beplant met Tephro- 
sia candida. 

Tephrosia candida. De Tephrosia werd uitgeplant op een onderlingen 
afstand van ongeveer 4 voet, doch werd het terrein niet vooruit gean- 
djird. In betrekkelijk korten tijd was het terrein geheel begroeid. 
In April 1914 werd ze ingesnoeid tot op 1}/2 voet hoogte en daarna is 
alleen de bladsnoei toegepast, d.w.z. het scheren van de planten, evenals 
heggen, op ongeveer 5 voet hoogte. | 

De planten geven veel blad-afval, dat vrij lang goed blijft (niet 
spoedig vergaat), het onderhoud van deze tuinen was niet duurder dan 
alle andere Heveatuinen, terwijl de Hevea’s hier opvallend veel frisscher 
staan dan elders. 

Ook bleek bij een proef om den diktegroei der Hevea’s na te gaan. 
dat de Tephrosia het glansrijk won van die der kratoktuinen. 

Gemeten werden 175 boomen; in de Tephrosia-tuin zijn die gemid- 
deld 23.3 cM. dik, tegen die in de kratok 18.7 eM. Verschil in omtrek 
der boomen van 15 en meer centi-meters zijn geen uitzonderingen. 

Canavalia ensiformis. De proef werd genomen op l bw, beplant in 
October 1914 en is nog van te nieuwen datum om er een beslist oor- 
deel over te kunnen uitspreken. Ook op dit terrein had toen 2% jaar 
kratok gestaan. 

De Canavalia-planten kruipen en zaten in 11/4 maand in elkaar. 
Afstand 4 voet, per bouw had ik 1 picol zaad noodig, dat binnen enkele 
dagen ontkiemt. 

Crotalaria striata. Dit werd in denzelfden aanplant gezaaid, hoofd- 
cultuur dus Hevea, afstand 21 voet, drains enz. als boven. 

Het zaad werd in rijtjes, Oost-West. op een onderlingen afstand 
van 1}/2 voet uitgezaaid. Ik had 3 picol zaad per bouw noodig, dat tegelijk 
en mooi ontkiemde. Het werd in December '14 uitgelegd, dus nog pas 
zeer kort geleden, vandaar dat er momenteel ook nog niet meer van 
valt te zeggen dan dat het een mooie grondbedekker is, waar ik wel 
wat inzie. Het maakt zeer diepe penwortels en is daarom juist op die- 
ondoorlaatbare gronden misschien van veel nut. 

De aanplant is thans 1.10 Meter hoog en zit vol kleine peultjes, 
die binnenkort wel rijp zullen zijn. Juist om er zaad van te winnen, 


hiet ik ze onaangeroerd. 


Phaseolus lunatus. Deze grondbedekker werd hier: in de buurt: 
vroeger veel aangeplant, men dacht dat wanneer men de :Hevea-tuinen 
eenmaal. daarmede begroeid had, men hen goedkooper ‘zoude kunnen 
onderhouden. Het heeft wel geholpen bij het dooden (verdringen) van 
Manilla ‘hennep, die hier vroeger als catch crop tusschen:de Hevea stond 
en eindelijk plaats moest maken. Overigens brengt het mi. weinig’ 
stikstof. in den bodem en draagt weinig aan de bevordering der’ groei 
der Hevea's bij. 

…Op deze onderneming waren 127-bouws. RE eibert maar » 


on een 


momenteel is er nog maar 60, welke uitgestrektheid ook geleidelijk wordt 
opgeruimd en schoon gemaakt. 

Slechts de planter, wiens begrooting sterk besnoeid wordt, kan 
wanneer hij zijne Hevea-tuinen goed schoon heeft, door kratok te 
planten zijn wiedkosten een jaar goedkoop maken. Na een jaar komen 
echter allerlei leeliijjke en moeilijk uit te roeien grassoorten welke 
men oogenschijnlijk niet ontdekt en in de kratok moeilijk bestrijdt, maar 
die het kalm en vastberaden, pleksgewijs van de kratok winnen gaan. 


Onderneming K. gelegen in de Residentie Preanger Regenschappen. 
Hoogte 4000 voet, gemiddel. regenval per jaar 3000 mM. 
Hoofdeultuur Kina. 

Tephrosia candida. Groeit op deze onderneming zeer goed, wordt 
ongeveer 2 Meter hoog, vormt veel blad, geeft veel zaad waarvan echter 
een groot deel niet kan geoogst worden, doordat de peulen door rupsen 
wordt aangevreten. 

Tephrosia Vogelii. Groeit zeer goed, blijft tot onder in het blad, 
geeft veel zaad en leeft lang. 

Tephrosia Hookeriana. Groeit zeer langzaam, vertakt niet erg en 
geeft weinig blad. 

Centrosema Plumieri. Zeer goede groeier, leeft lang, bloeit wel, 
doch geeft geen zaad 

Desmodium gyroides. Langzame groeier, wordt niet hoog, voor hier 
ongeschikt. 

Clitoria cajanifolia. Groei slecht, vertakt zich bijna. niet, ongeschikt. 

Leucaene glauca. Groeit längzaam, blijft laag en vertakt zich niet. 


Onderneming L. gelegen in de Residentie Batavia. 

Hoogte 400 voet, gemidd. regenval 3000 mM. per jaar. 

Hoofdeultuur Rijst en Hevea. 

Tephrosia Hookeriana. Reeds meer dan 4 jaren wordt op deze 
onderneming tusschen Hevea en een kleine robusta-aanplant Tephrosia 
geplant. Deze plant groeit hier weelderig, wordt niet gesneden, maar 
eens per jaar ondergewerkt, nadat eerst een oogst van het zaad is 
ingezameld. 

Daarna krijg ik door opslag weder opnieuw een aanplant zoodat 
oude tuinen nooit behoeven gezaaid te worden. Zelfs is na het opslag 
de tuin veel voller dan bij de eerste keer zaaien. 

Nog vermeld ik hier dat de robusta-aanplant, waar Tephrosia in 
staat, veel forscher er bij staat dan de tuin er naast waar geen Tephrosia 
in is gezaaid. 

De grond op-dit perceel is slecht, niet humusrijk; de meest beproef- 
de groenbemesters wilden dan ook niet of heel slecht zich ontwikkelen. 

De eenigste die hier voldeden waren Tephrosia en Clitoria cajanifolia. 

Clitoria cajanifolia. Deze groenbemesters heb ik in de Hevea-tuinen 
en aan de randen ervan geplant. De afstand is 1! bij 14» voet. 


en esn 


Geregeld eens per jaar gewoonlijk na den oogst wordt afgesneden. De 


tuinen waar ik haar geplant heb kosten mij weinig aan onderhoud en 
de boomen staan er alle zeer goed bij. De plant geeft zeer veel zaad; 
destijds met zaad voldoende voor een bouw begonnen, heb ik nu reeds 
een 40 bouw ermede beplant, terwijl nog vele honderdtal gantangs door 
mij zijn geleverd aan andere ondernemingen. 


Onderneming M. gelegen in de Residentie Preanger Regentschappen. 

Hoogte 5000 vt, gemidd. regenval per jaar 3000 mM. 

Hoofdeultuur Kina. 

Mi. is voor een kina-onderneming de groenbemester alleen te ge- 
bruiken voor een voorbeplanting en wel, omdat de groenbemester in de 
schaduw zoo goed als niet groeit (althans hier) en een behoorlijke 
kinatuin reeds van af het tweede jaar vrij gesloten is en daarna jaren 
lang donker blijft. 

In een jongen tuin met een plantwijde van 22 voet overgroeit de 
groenbemester spoedig de kinaplant en moet dus de eerste worden uit- 
getrokken voordat er nut van werd verkregen. 

Crotalaria striata. Van de soorten, welke ik in der tijd van U ont 
ving, groeiden het beste de Crotalaria striata waarvan ik nu vrij veel 
zaad won; verder Indigofera hirsuta, deze plant groeit goed op hellingen 
en vormt veel loof. 

Tephrosia Vogelii. Is een mooie plant, doch groeit hier zeer 
langzaam, bleef tot nu toe onaangetast door insecten of ziekten, draagt 
eerst kort vrucht, die nog niet rijp is. 

Crotalaria en Tephrosia kunnen hier worden uitgezaaid in rijen op 
ongeveer 3 voet afstand. 

Het zaad kan beter tegen den drogen tijd dan in den regentijd 
worden uitgelegd, daar door veel regens van de plantjes niets terecht komt. 


Onderneming N. gelegen in de Residentie Batavia. 

Hoogte 300— 3000 vt. regenval per jaar 2000 mM. 

Hoofdeultuur Thee, Rubber, Rijst. 

Op deze werd slechts uitgeplant Clitoria cajanifolia en Centrosema. 

Clitoria cajanifolia. Plantwijdte U» voet, werd aangewend voor het 
beplanten van terrassen, zoowel in thee- als in Hevea-tuinen, veroorzaakt 
echter rupsenplaag bij de thee en moest daar uitgeroeid worden. De 
jonge thee-heesters stonden beslist magerder dan in de tuinen, waar de 


_ terrassen niet met Clitoria beplant waren. Het afsnijden en begraven 


van het loof voor groene bemesting is vrij kostbaar; begraaft men het 
loof te vlug, dan bestaat er kans voor broeiing en voor wortelschimmel. 
Voor het beplanten van terrassen in hellende terrein in den Hevea- 
aanplant voldoet de Clitoria goed. 
Centrosema Plumieri. Plantwijdte 42 voet, wordt voor grondbedek- 
king aangewend. Slaging niet al te gunstig, reden onbekend, groei zeer 
langzaam; beter is kratok. 


Re 

Onderneming O. gelegen op Sumata’s Westkust. 

Hoogte ?, gemidd. regenval per jaar ? mM. 

Hoofdeultuur eenjarige gewassen. 

Crotalaria striata. Deze voldoet als groenbemester het best. De 
groei is hier buitengewoon goed, terwijl nooit het minste onderhoud 
plaats heeft. 

Mi. heeft Crotalaria striata dit op de vroeger hier geprobeerde 
Tephrosia Hookeriana voor, dat de stengels (vooral als wat dicht opeen 
wordt gezaaid) veel minder houterig worden. 


Onderneming P. gelegen Residentie Semarang. 

Hoogte 800—2000 vt. gemidd. regenval per jaar 4000 mM. 

Hoofdeultuur Cacao. 

Op deze onderneming worden groenbemesters gecultiveerd op van 
de bevolking gehuurde sawahgronden met het doel het gesneden blad 
naar de diverse aanplantingen te transporteeren ter bemesting der 
plantsoenen. Eigen gronden zijn voor dat doel niet beschikbaar. De 
ondervinding in den loop der jaren verkregen met Indigo als groenbe- 
mester, leerde dat de huur der gronden voor dat gewas niet langer 
behoort te geschieden dan hoogsten 15 a 18 maanden. Tegen dien tijd 
sterft het grootste deel der planten af. 

De eerste uitgaven aan den aanplant besteed zijn hoog. De gronden 
dienen voorzien te worden van draineergoten, afvoergoten voor water, 
er moeten beddingen gemaakt, de zaden worden op afstanden, in rijen 
uitgelegd en het eerste onderhoud is duur. 

Zij zijn voor ieder gewas, voor iederen groenbemester ongeveer de- 
zelfde; of de planten 3 maanden levensduur hebben of meerdere jaren, 
de eerste uitgaven per bouw aan grondbewerking en planten besteed 
drukken steeds zwaar op het geheel. Is de aanplant eenmaal volwassen 
dan bepalen de daaraan ten koste gelegde uitgaven zich in hoofdzaak 
tot een lichten patjol of vorkslag na iedere snit. Het is duidelijk dat 
hoe sneller de uitloop na iederen snit, des te geringer ten slotte de ge- 
middelde prijs bedraagt per gewicht gesneden blad. Er moet derhalve 
steeds uitgezocht worden naar een langlevend gewas, dat bestand is tegen 
het voortdurend op stomp kappen en waarvan de blad-opbrengsten ruim zijn. 

In 1914 werden proeven genomen met: 

Tephrosia Vogelii. 

5 candida en 

Clitoria cajanifolia, doch langdurige droogte was voor den groei 
dezer gewassen hoogst ongunstig. Bovendien vallen bij iederen snit 
van de beide Tephrosia-soorten te veel bg af welke niet in staat 
zijn weder normaal uit te loopen. 

De groei van de Clitoria was in den aanvang uiterst langzaam en 
het duurde 11 maanden voor de eerste snit kon plaats hebben. 

Afgaande op de eerste resultaten met de genoemde 3 soorten groen- 
bemesters verkregen, zou geen dezer 3 gewassen bijzonder bruikbaar zijn. 


gr vaer 


dad 


— 23 — 4 
Hieronder volgen eenige korte aanteekeningen betreffende ieder der 3 
genoemde groenbemesters: 

Tephrosia Vogelii. De zaden werden uitgelegd in Maart 1914 op 
een oppervlakte van 222 vierk. R. Roeden, in rijen, op afstanden van 
1e bij 1e voet. Tengevolge van het vochtige weer moest veel worden 
ingeboet. 

Eerste snit in Augustus 1914, bladopbrengst 18!/2 picol. Spoedig 
daarop vele dooden tengevolge van een schimmel in stam en wortels. 

Tweede snit in December 1914 opbrengst 30.25 picol. 

REE eet. ern ADEL 1915 5 87.05 

Totaal opbrengst tot April 1915—85.90 picol blad. 

De droogte werd voor de ontwikkeling langzamerhand zeer nadeelig. 

Tephrosia candida. Zaden uitgelegd in Maart 1914 op afstanden van 
1/> bij 1}/ voet voor een oppervlakte van 234 vierk. R.R. Tengevolge 
van het vochtige weer moest veel worden ingeboet. 

Eerste snit in Augustus 1914, bladopbrengst 16.45 picol. Alhoewel 
daarna eenige planten door schimmelziekte te gronde gingen bleef de 
T. candida in betere condities dan T. Vogelii. 

Tweede snit in September 1914 opbrengst 16.40 picol. 


» 


Derde Enter OVEDer 5 16-00 
Vierde „ „ December „ d 54 — 

Ndee eebruart. 1915 À EDO 
Zesde ede kend 5 5 a mg 
Zevende ……-—, "April sh Stas 


) 

Totale opbrengst tot ultimo April 15—228.50 „ 

Clitoria cajanifolia. Zaden uitgelegd in Maart 1914 op afstanden 
van 1}/2 bij 142 voet over een oppervlakte van 222 vierk. R. R. 

De zaden kwamen goed op, niettegenstaande het vochtige weer be- 
hoefde slechts weinig ingeboet te worden. 

Tengevolge van het vochtige weer, dwz. veelvuldige en nu en dan 
zware regenbuien, stierven van de andere soorten vele kleine plantjes 
af of werden zaden en pas ontkiemde plantjes weggespoeld. 

Deze bezwaren deden zich niet voor bij de Clitoria. De groei was 
evenwel uiterst langzaam, maanden lang kwam geen schot in den 
aanplant, waarschijnlijk tengevolge der droogte. Schimmels en andere 
ziekten traden niet op. 

Eerste snit in Februari 1915 bladopbrengst 68.35 picol. 

Tweede … April B 7.10 

Totale opbrengst tot eind April’15—75.45 picol. 


” 


Onderneming Q. gelegen in de Residentie Besoeki. 

Hoogte 700— 1100 vt., gemidd. regenval per jaar 2500 mM. 

Hoofdeultuur Cacao en Koffie. 

Het doel waarvoor door mij de groenbemesters zijn aangeplant, was 
den groei van het vele onkruid tegen te gaan in jonge cacaotuinen 
(oude Java-plantsoenen) en was het plantverband 4 vt in het vierkant. 


De 
hd 

Tephrosia candida Behalve met de Tephros'a candida, die een zeer 
dicht bosch vormde, heb ik met de rest niet veel succes gehad, hoofd- 
zakelijk omdat de soorten te iijl groeiden en het onkruid niet mees- 
ter bleven. 

Mucuna sp. Mucuna sp. lijkt mij bij voldoende arbeidskrachten 
wel een plant waarmee met succes onkruid kan bestreden worden. 

Daar het zaad van Teph. candida door rupsjes wordt aangetast was 
er geen goed zaad van te oogsten. 


Onderneming R. gelegen in den Residentie Pasoeroean. 

Hoogte 1200—1500 voet, gemidd. regenval per jaar 200 mM. 

Hoofdcultuur Koffie en Rubber. 

Tephrosia Vogelii. Deze groenbemester doet hier in hoofdzaak 
dienst om op arme gronden humus te vormen en afspoeling tegen te 
gaan. Ondergewerkt wordt zij niet. h 

Leucaena glauca. Er is hier op de onderneming zwaar gewerkt met 
Lamtoro en de resultaten zijn niet slecht geweest. Ook rorako werd 
op slechte gronden aangeplant, waar de lamtoro niet wilde, en die door het 
voorgaan der rorako nu wel voor lamtoro geschikt blijkten. 

Over de Tephrosia Vogelii het volgende: 

Het zaad komt steeds op, al spoelen de zaadjes weleens weg door 
de zware regens. | 


Het groeit snel, vormt veel blad, kan eenige malen gesneden worden 


en loopt dan weer uit. 

Zij wordt ongeveer 8—10 voet hoog, kan desnoods als windbreker 
dienst doen 

Gemakkelijk uit te trekkenen te verwijderen, zij zaait zich zelf steeds 
opnieuw. 

Tephrosia candida. In omvang, hoogte, bladafval blijft deze ten 
achter bij de Vogelii.. 

Op zeer arme gronden komt het zaad echter nog op. 


Onderneming S. gelegen in de Residentie Preanger Regenschappen. 
Hoogte 1000—2000 vt. gemidd. regenval per jaar 2000 mM. 
Hoofdeultuur Thee. 

Tephrosia candida, Tephrosia Vogelii. De Tephrosia-soorten kwa- 
meu minder goed op als de Indigofera. De Indigofera verbetert merk- 
baar den grond, hetgeen blijkt uit dichtbij-staande Robusta-boomen, 
terwijl de Tephrosia-soorten bij de robusta roest en bladluis veroorzaken. 

Indigofera suffruticosa, Leucaena glauca. Ook werden in de thee- 
tuinen Leucaena glauca geplant, in plantverband van 6 bij 6 en 12 bij 
8 voet. Met het zaad betrokken van Bangilan had ik meer succes dan 
met dat van Buitenzorg. 

Het zaad werd uitgeplant met een 10 à 15 stuks zaden in een cirkel- 
tje, vervolgens even door aarde bedekt. „ De aanplant (op 1000—2000 voet) 


DE 


is krachtig doorgeschoten, zoodat deze telkens opgesnoeid wordt en 
niet te dicht wordt en te veel de theeheesters beschaduwt. 

Het snoeisel wordt bij het patjoelen na drie weken in den grond 
gewerkt. In sommige complexen is de goede uitwerking van de Lam- 
toro merkbaar. 

Ik heb echter voor een groot deel de lamtoro in den theeaanplant 
weder laten rooien, uit vrees voor mogelijke overbrenging van de schildluis 
op de theeheester. Als grondverbeteraar blijkt echter de lamtoro zeer 
te voldoen. 


Résumé. 


De gegevens, die ons in deze 20 antwoorden worden ver- 
strekt, samen te vatten, is geen gemakkelijke taak. Wij zijn 
overtuigd, dat zeker nog veel meer gegevens noodig zouden zijn 
om over de waarde van onze groenbemesters een eenigszins 
volledigen indruk te vestigen. Op verschillende grondsoorten, 
op verschillende hoogten, bij verschillende culturen, bij verschil 
lende aanwending loopen de eigenschappen der groenbemesters 
vrij sterk uiteen en wij zouden bij iederen groenbemester voor 
een volledig inzicht moeten beschikken over gegevens van vele 
ondernemingen, die onder die verschillende omstandigheden over 
den groenbemester ervaringen hebben opgedaan. 

Als bijdrage van zulk een volledig inzicht kunnen echter 
de antwoorden der 20 ondernemingen van eenig belang zijn. 

Hier moge getracht worden een beknopt overzicht te geven 
der ontvangen gegevens. 

Tephrosia Hookeriana. Terwijl sommige ondernemingen dezen 
groenbemester veroordeelen als leverende te weinig blad (B) of 
als niet willende groeien op slechten grond (Il) of als te langzame 
groeier (K), acht één onderneming haar wel geschikt voor terras- 
randen bij Hevea (H) en een andere is zelfs bijzonder met haar 
ingenomen, omdat zij groeien wil op slechte gronden, waar andere 
niet gedijen; deze onderneming gebruikt T. hookeriana reeds 
sedert 4 jaar met veel succes, en wel als eenjarig gewas, dat 
ieder jaar wordt ondergewerkt; nieuw uitzaaien is hier onnoodig 
omdat de plant zich zelf weer uitzaait. 

Tephrosi Vogelii. De ervaring in den Cultuurtuin opgedaan, 
dat deze groenbemester wel goede eigenschappen heeft, doch zich 


De 


niet laat snijden, wordt bevestigd. Voor hulpschaduw kan zij 
echter goede diensten doen; één onderneming beschouwt haar zelfs 
als „ideale hulpschaduw voor cacao” (A), ook andere beschouwen 
haar als een goede groeier met een lang leven (K,‚ R), die soms 
zichzelf weer uitzaait (R). Andere vinden den groei zwak (H, M). 

Tephrosia candida. Evenals in den Cultuurtuin wordt deze 
plant in ’t algemeen ook op de ondernemingen zeer gunstig be- 
oordeeld. Opvallend gunstige uitwerking op Hevea's werd waar- 
genomen op één onderneming; de diktegroei van de Hevea was 
hier zeer bevorderd door het gebruik van T. candida als groen- 
bemester (J); ook werd waargenomen, naast gunstigen invloed 
op Hevea, dat de aanplanting ervan de onderhoudskosten beperkte 
(EF); ook andere ondernemingen uiten gunstige beroordeelingen 
(B, G, K,‚, Q, welke laatste haar de eenig bruikbare groenbemester 
noemt). Echter wordt door meer dan één geklaagd over vreterij 
van rupsen aan de peulen, zoodat weinig zaad wordt verkregen 
(B, K‚, Q) of over aaltjes (H°. 

Clitoria cajamifolia. Ook deze werd in ’t algemeen gunstig 
of zeer gunstig beoordeeld en als geschikt om door geregeld snijden 
veel blad te leveren (A, B, G, L) of langs wegen en goten geplant, 
afspoeling tegen te gaan (E); één onderneming acht haar wel 
geschikt in Hevea-tuinen, echter niet in theetuinen, omdat zij 
rupsen en wortelschimmel in de hand zou werken (N). Op één 
onderneming was de groei slecht (K). 

Centrosema Plunweri. Naast zeer gunstige beoordeelingen 
komen zeer ongunstige voor. Onderneming C noemt haar de 
beste groenbemester van alle, ook omdat ze weinig klimt; op 
gelijke wijze uit zich onderneming D. Nog andere uiten zich 
met lof (H‚K). Weer andere vinden daarentegen de groei te 
zwak (F‚,N) of vinden haar te sterk klimmend (A). 

Leucaena glauca, „lamtoro”’, die reeds op vele plaatsen wordt 
aangeplant en goed voldoet, blijkt op sommige ondernemingen 
slecht te groeien (B, C). 

Phaseolus lunatus „kratok” wordt door één onderneming als 
de beste groenbemester beschouwd (B). 

Crotalaria striata. Ook hierover loopen de opinies uiteen. 
Dat de plant zich niet laat snijden is voor sommigen een bezwaar 
(B, C); andere hebben er succes mee, als voorbeplanting vòòr 
kina (M) en bij eenjarige gewassen (O0). 


ij 
t 
d 
È 
% 


act dh 


CRE 


Desmodium gyroïides wordt door twee ondernemingen afgekeurd 
wegens slechte opkomst en langzamen groei (B, K). 

De Indigo-soorten werden door de enkele ondernemingen, die 
hen toepasten gunstig beoordeeld. Zndigofera sumatrana noemde 
onderneming G geschikt om afspoeling tegen te gaan in koffie: 
1. suffruticosa werd door onderneming S goed genoemd als grond 
verbeteraar bij robusta, terwijl Zndigofera hirsuta als goede groeier 
geschikt werd bevonden om afspoeling in Hevea-tuinen tegen te 
gaan (H) of als voorbeplanting vòòr kina (M). 

Ormocarpum sennoides „Rorako’” werd op onderneming R met 
succes gebruikt op terreinen waar lamtoro niet groeien wil, dan 
na beplanting met rorako. 

In het bijzonder mag nog de aandacht gevestigd worden op 
de interessante mededeelingen van onderneming P. De wijze, 
waarop hier de groenbemesters worden toegepast, is geheel! uniek. 
De groenbemesters worden hier geteeld op sawah-gronden van de 
bevolking met het doel het gesneden blad ter bemesting te ge- 
bruiken in de aanplantingen. Tot nu toe werd Indigo hiervoor 
gebruikt. Proeven werden genomen in 1914 met Tephrosia 
Vogelii, T. candida, en Clitoria cajanifolia. Gezaaid werden de 
planten in Maart 1914, de langdurige droogte in 1914 was voor 
alle zeer nadeelig. De proefveldjes besloegen resp. 222, 234 en 
222 vierkante KR. Roeden. Geoogst werden tot en met April 
1914 van T. Vogelii, T. candida en Clitoria cajanifolia resp. 
85,90 pikol, 228,50 pikol en 75,45 pikol blad. 


3. Resultaten verkregen met eenige 
nieuwe groenbemesters. 


Cassia pumula. Het zaad werd door Dr. van Hall in het 
wild verzameld nabij Oengaran. Dezen grondbedekker hebben wij 


nu ruim 11/9 jaar in cultuur, zij blijkt een uitstekende groenbemester 


voor A, en thee tuinen te zijn en goede diensten te doen 
tegen afspoeling van den grond. 

De plant heeft kleine blaadjes, lijkt veel op het „kruidje 
roer me niet”, doch heeft geen doorns. 

Zij spreidt zich kruipend over den grond uit, maakt veel 


loof en vertakt zich zóó, dat één plant een oppervlakte van 9 


vierkante meter grond bedekt. 

Aan de takjes bij de knoopen zitten talrijke wortels die 
voorzien zijn van stikstofknolletjes; de wortels hechten zich in 
den bovengrond vast. 

De plant levert zeer veel zaad, dat echter heel fijn is, wat 
een bezwaar oplevert bij het uitzaaien. 

Het zaad wordt op afstanden van 2 bij 11/, voet niet te diep 
in den grond uitgelegd. Na een veertien dagen begint het zaad 
te ontkiemen; de aauplant moet dan eenige keeren gewied worden 


daar anders de jonge plantjes door het sneller groeiende onkruid 


verstikt worden. 

Ongeveer na 21/, maand is de bodem bedekt, zes maanden 
‘daarna beginnen de planten te bloeien en na een jaar gaat de 
aanplant afsterven. 

Tegen dat zij begint af te sterven kan men haar onderwerken; 
doet men dit tegen het einde van den westmoeson, dan komen 
vanzelf weder jonge plantjes te voorschijn, zoodat men een nieuwen 
aanplant krijgt zonder haar opniew gezaaid te hebben. 

Daar de kans van mislukking bij direct uitzaaien in den 
aanplant zeer groot is, verdient het aanbeveling het zaad eerst 
op een overdekt kweekbed uit te leggen, en de plantjes pas wanneer 
zij ongeveer 1/, voet hoog zijn, in den aanplant te brengen. 

Op deze wijze heeft men niet zooveel zaad noodig en 


aa ds ate dn ah en le nd eden an dar nn Sn 


Cassia pumula, gezaaid 15 December [9!4, gefotografeerd 25 Februari 1915. 


'GI61 1enuef OQ} pioopeaBozogof ‘preezaf pj6} Joywaron ‘edo eISSEG 


OEE EEN rn, 


dd a ee df 


ET Te TK 


a 


behoeft de aanplant niet zoo dikwijls gewied te worden. Het 


_ meerdere werk, dat men daardoor aan haar besteed, wordt later 


ruimschoots vergoed door het mindere tuinonderhoud dat men 
heeft door het aanplanten van deze Cassia. 

Van ziekten of plagen heeft zij niet te lijden, een enkele 
keer komt het voor dat tegen het afsterven van den aanplant 
planten van djamoer- oepas te lijden hebben. 

Het is een prachtige grondbedekker die, hoewel niet geheel, 
toch voor een groot deel den snellen groei van het onkruid tegen- 
gaat, vrij lang leeft, en zoowel tegen droogte als regen bestand is. 

Cassia Tora. Het zaad werd tijdens een bezoek aan de 
kina-onderneming Tjinjiroean door mij ingezameld. Het voordeel 
van dezen groenbemester is, dat zij zoowel in de benedenlanden 
als op 4000 voet goed wil groeien. 

De plant groeit struikachtig, wordt ongeveer een meter hoog 
en vertakt zich goed, zonder dat zij tevoren is gesneden. Zij 
geeft veel zaad, dat na het uitzaaien spoedig ontkiemt. 

De beste afstand is 1 bij 11/, voet, de aanplant is na 21/, 
maand gesloten, de plant leeft ongeveer een jaar. 

Daar nog geen proeven zijn genomen met het snoeien, kan 
daaromtrent nog geen oordeel uitgesproken worden. Voor Hevea- 
en theetuinen is zij zeer geschikt. 

Crotalaria polysperma. Het Selectiestation ontving zaden 
van dezen groenbemester uit Amani (Duitsch Oostafrika). 

De plant wordt ruim 2 meter hoog, verliest spoedig van 
onder haar blad en vertakt zich heel slecht. 

De aanplant. die nu ruim Ó maanden oud is, heeft nog niet 
gebloeid. 

Voorzoover er al over geoordeeld mag worden, schijnt deze 
groenbemester door haar ijlen groei minder geschikt te zijn. Wij 
zullen echter met het te winnen zaad nogmaals een proef met haar 
nemen, en hopen dan later op Crotalaria polysperma terug te komen. 

Crotalaria muyussi. Ook deze is van Amani afkomstig, is 
echter veel beter wat groei betreft als bovengenoemde. 

De plant wordt ruim [ meter hoog, vertakt zich goed, vormt 
veel blad en wordt niet spoedig houterig. 

Zij geeft overvloedig zaad, dat niet veel van rupsen vreterij te 
lijden heeft. Op afstanden van 1 bij 1l/, vt uitgezaaid bedekt ze 
na 21/, maand den bodem. 


ke 


Daar zij pas een half jaar in cultuur is, valt over den le- 
vensduur nog niets met zekerheid te zeggen. Mi. zal de plant 
wel een bruikbare groenbemester zijn voor koffie- en heveatuinen. 

Crotalaria mesopontica. Van deze Crotalaria-soort ontving 
de Cultuurtuin ruim een jaar geleden de zaden uit Duitsch-Oost- 
Afrika. 

Het zaad werd op 1 bij l vt uitgelegd, kwam zeer goed 
op en bedekte den grond na 2 maanden. Zij hield den groei van 
het onkruid heel goed tegen. 

Na een jaar ging de aanplant achteruit zonder gebloeid te hebben. 

Proeven met stekken genomen slaagden wel, maar door het 
kleine percentage dat opkwam is stekken in de practijk niet aan te 
bevelen. 

Wij hopen, dat de plantjes, door stek verkregen, den een 
of anderen tijd gaan bloeien en zaden voortbrengen, waardoor de 
vermeerdering dan veel gemakkelijker kan geschieden. 

De plant is als bodembedekker voor koffie-, hevea- en 
klappertuinen wel geschikt. 

Desmodium hirtum. Ook dit zaad werd uit Duitsch Oost- 
Afrika ontvangen. 

Het zaad werd uitgelegd op 1 op 1 vt, kwam heel goed 
op en bedekte den grond na 8 maanden. 

Tijdens de abnormale droogte van 1914 begon zij echter 
gedeeltelijk af te sterven; het bleek dat zij daar niet tegen 
kon. De plant laat zich wel stekken, doch dit verdient geen 
aanbeveling, daar bij eenige dagen droogte het grootste deel niet 
slaagt. Een klein aanplantje van ruim een jaar oud begint te 
bloeien, zoodat wij hopen daarvan zaad te kunnen oogsten om 
het te verspreiden. De plant kruipt over den grond en bedekt 
de aarde met een dichte bladlaag. Voor vochtige streken zou 
zij in jonge koffie- of hevea-tuinen uitstekende diensten kunnen 
bewijzen. 

Desmodium barbatum. Het zaad werd door het Selectiestation 
uit Amani ontvangen. In groei enz. heeft de plant veel weg 
van de bovengenoemde Desmodium; de blaadjes zijn echter iets 
grooter. De aanplant is nog te jong om er reeds een oordeel 
over te kunnen uitspreken. : 

Indigofera villosa. Zaad ontvangen van s’Lands Plantentuin te 
Buitenzorg Deze Indigofera-soort is een van de mooiste groenbe- 


aai diit, doden dea kneden ehehe hadde ode inh 


ERO 
Re 


‘SI61 Wensga4 9 Poajeufozozof “pjg) Jaqwaaag pyeezafijn ‘eso euogobrpuy 


à 
î 
\ 

8 


Et OE 


mesters die in den laatsten tijd in den eultuurtuin werden aan- 
geplant. 

Voor tusschenplanting in koffie-, hevea-, klappertuinen als 
ook tegen afspoeling van den grond zal zij uitstekend te gebruiken 
zijn. De plant wordt niet houterig, ongeveer 2 voet hoog, vertakt 
zich sterk, vormt veel loof en zaad en leeft ruim 1/, jaar. 

Zij kan zeer goed tegen snijden, wat echter om goede ver- 
takking te krijgen niet volstrekt noodig is. 

Het zaad legt men op afstanden van 1 bij 1 voet in den 
grond, na 10 à 15 dagen begint het te kiemen en na 21/, maand 
is de bodem bedekt. 

Zoowel tegen langdurige droogte als zware regenbuien is 
zij bestand. 

Van ziekten of plagen heeft zij tot nu toe niet te lijden 
veel aangehad. 

Ormocarpum sennoides. _„Rorako”. Van deze plant ontving de 
Cultuurtuin verleden jaar stekken uit Midden-Java, alwaar zij 
geplant wordt als paggerplant. 

Zij laat zich van stek heel goed vermeerderen, een week 
droogte nadat zij gestekt is doet haar geen kwaad, zij vormt 
toch wortels. De beste afstand is 1 bij 11/, voet, men kan 
zoowel oude als jonge takken voor stek nemen, ook behoeven ze 
niet te lang te zijn, l/o voet is voldoende. 

Na 3 maanden heeft men een gesloten aanplant en kunnen 
de planten om de 6 à 8 weken gesnoeid worden. 

Voor klapper-en heveatuinen is zij wel geschikt. 

Phaseolus lunatus (nieuwe variëteit) Het zaad van deze 
kratok-soort werd door het Selectie-station ingevoerd uit de Congo. 

De plant is een aanwinst voor onze groenbemesters-collectie 
daar zij niet als de meeste kratok- soorten klimt, maar struik- 
achtig groeit en niet hooger dan een voet wordt. 

De zaden zijn licht- en donkerbruin met zwarte vlekken. 

Het zaad wordt op 1 bij t/, voet uitgelegd, ontkiemt spoedig 
en bedekt na 2 maanden den grond. 

De plant levert veel loof en leeft ruim een jaar. Voor jonge 
koffie-en theetuinen is zij uistekend geschikt, van droogte of 
veel vocht heeft zij niet te lijden, ook ziekten of plagen werden 
nog niet opgemerkt. 

Phaseolus ?? Deze plant wordt meer dan een jaar in den 


ah 


Cultuurtuin gekweekt, heeft echter tot heden niet gebloeid, zoo- 
dat nog niet met zekerheid te zeggen is, tot welke familie of 
geslacht zij behoort. 

Destijds ontving de Cultuurtuin eenige plantjes, waar van- 
daan is niet bekend. Deze zijn uitgeplant op een kweekbed en 
later werd hiervan door stek de aanplant uitgebreid. 

Voor de practijk is echter deze vermeerderingsmethode niet 
aan te bevelen, want krijgt men na het stekken een paar droge dagen 
of veel zon, dan gaat het grootste deel der stekken dood 

Wij hopen de plant nog aan het bloeien te krijgen om dan 
door zaad haar gemakkelijker te kunnen verspreiden. 

De groei van de plant is kruipend, absoluut niet windend, 
zij vormt veel blad en bij de bladknoopen wortels, die bezet 
zijn met stikstofknolletjes. 

De plant is voor heveatuinen en waarschijnlijk tegen grond- 
afspoeling uitstekend geschikt. 

Tephrosia sp. Het zaad werd ingevoerd door het Selectie- 
station uit Amani (Duitsch Oost-Afrika). 

Tephrosia sp. heeft veel van T. Vogelii, de groei is krachtiger, 
de bladeren zijn kleiner, niet zoo behaard, de plant vertakt zich 
sterker en blijft tot beneden in blad. 

Uitgezaaid op 1 bij 11/9 voet, was de bodem na 2 maanden 
bedekt. Zonder op jongen leeftijd gesnoeid te worden, vertakt de 
plant zich snel en goed; zij kan echter heel best tegen snoeien. 

De plant wordt ongeveer 2 meter hoog, geeft veel blad 
doch heeft tot heden niet gebloeid. 

Het aanplantje is nu 7 maanden oud, hoe lang de levens- 
duur zal zijn, valt nog niet te zeggen. 

Voor de meeste cultures zal deze Tephrosia een goede 
grondbedekker zijn. 

Van ziekten of plagen heeft zij nog niet te lijden. 


BIJLAGE Ï. 


ALFABETISCHE LIJST VAN DE IN DEN CULTUUR- 
TUIN AANGEPLANTE GROENBEMESTERS. 


Met een —+ zijn de soorten aangeduid, die als practisch 
bruikbaar worden beschouwd, met + + de soorten, waarmede 
na 1918 nog proeven werden genomen, en de soorten, waar niets 
bij staat, worden nog in onze collectie aangehouden maar schijnen 
voor de practijk ongeschikt. 

—J- Canavalia ensiformis. 


Cassia pumula. 
Beh p 

+ __ „ « Tora. 
| 2 mimosoides. 
| „ _ patellaria. 
+ Centrosema Plumieri. 
+ Clitoria cajanifolia. 
ela È ternatea. 
Crotalaria incana. 
„ striata van Java. 
k 


„ __ laburnifolia. 
„ferruginea. 
alata. 
dt „__ polysperma. 
En Ka 5 muyussi. 
B H+ „__mesopontica. 
+ Desmodium gyroides. 
HH „ _ barbatum. 
JH Eeen HIG GEIK 
+ Indigofera sumatrana. 
+ „ _ longeracemosa. 
En Ie „ __ suffruticosa. 
5 oiv irSuba. 


HH „___ villosa. 


En 
ak: » ) ” Ceylon. 
+ 
+ 


a 


+ Leucaena glauca. ent, ee 
ME + Mucuna sp. Ee 
+-H Ormoearpum sennoides. GI Wea oEkAL 
Ft Phaseolus lunatus. 


e Ee pee 


B” + Tephrosia candida. 3 
RES: er Meen 
En gi „___ Hookeriana, var: amoena. 
en TR ; 

B. —+& Vigna sinensis. 


1 

s 

EN 

E 

Ex 
NN 

e 

d en = 
p - 
e 

s 
N 

- 


E 
\ 


ETT NE TE 
_ 


BIJLAGE II. 


LIJST DER GROENBEMESTERS, MET OPGAVE VAN PLANT- 
VERBAND, BENOODIGD ZAAD PER BOUW EN TOEPASSING. 


30 , 


Plantver- | zaad per 
band. |_bouw. Bl 
Canavalia ensiformis 1 bij 11/5 vt.) 30 kilo Braakliggende gronden of 
kort op het veld staand. 
Cassia pumula Te RN Ee Hevea-en koffie-tuinen 
Cassia Tora EE IT Hevea-en thee-tuinen. 
Centrosema Plumieri Brda sk 20 5 Koffie-tuinen en tegen af- 
poeling. 
Clitoria cajanifolia Mnl pot -S=100 gt. Tegen afspoeling en in 
klappertuinen. 
Clitoria ternatea AE OTN ET a, Braakliggende gronden. 
Crotalaria striata EE Ed Koffie-en heveatuinen. 
D alata 3 
5 ferruginea bene nrg Halfbeschaduwde hevea-en 
koffietuinen. 
Desmodium gyroides Klat 20 1 Klapper-en heveatuinen. 
Ee hirtum Nee RP ? Koffie en heveatuinen. 
Indigofera Sumatrana 
| longeracemosa | 1l/o „ Wo , [15 , Hevea-en klapper-tuinen. 
a suffruticosa 
5 hirsuta DE ran en Koffietuinen 
» villosa benemen | 20e, Hevea-, klapper- en koffie- 
tuinen. 
Leucaena glauca Te be EEN Koffie-en heveatuinen. 
Mucuna sp lett Alan alPa0 ig Braakliggende gronden. 
Ormocarpum sennoides |l „ lo , stek Hevea-en klappertuinen. 
Phaseolus lunatus ba vaa sf Sb kilo s p : 
Tephrosia candida Hevea, klapper-, koffietuin 
en, tegen afspoelen en wind- 
breker. 
Là Vogelii ee Ere AE oen Hulpschaduw, windbreker 
of en in hevea-en klappertuinen. 
- Hookeriana. Ai Koffie-en heveatuinen. 
Vigna sinensis Er Braakliggende gronden. 


ale Sira 


UT ‘VOOR ä PLANTENZIEKTEN 


kh} 
Ne al 


EN 


ni nieuwe d poort uit it Venezuela, N 


tst 


s AK 


6 di Jevan we id k | 


| 8 M.. de HELTEN. 


‚pros Dep. digi dE DA MELDE ales Ten Ä 
A a ANP NE hit 


CCG KOLEF & Co, Batavia. ie 


NDA Shri 0.50 


DEPARTEMENT VAN LANDBOUW, NIJVERHEID EN HANDEL. 
TT en 


ee 


INSTITUUT VOOR PLANTENZIEKTEN 
EN CULTURES. 


LIBRARY 
MEDEDEELINGEN NEW YORK 
BOTANICAL 
UAkwvEN, 

UIT DEN 

No. 3. 

Een nieuwe dadap-soort uit Venezuela 
(„bocare anauco”). (Ev/fintna luca Wd ei) 
DOOR 


Dr. C. J. J. van HALL 
en 


W. M. van HELTEN. 


(met 2 reproducties naar foto’s) 


BUITENZORG, 
DRUKKERIJ Dep. v. L. N. en H. 
1915. 


El pe 
mj EA Gr 


và 


Een nieuwe dadap-soort uit Venezuela („„bocare anauco”’). 


In de Jaarverslagen van het Departement worden geregeld 
de namen der gewassen vermeld, die door den Cultuurtuin in 
den loop van het jaar zijn ingevoerd. 

Zoo werd in het Jaarverslag over 1912 medegedeeld, dat 
eenige schaduwboomen (dadap-soorten) uit West-Indie waren 


_ geïmporteerd. 


Het komt ons echter wenschelijk voor, in deze Mededeeling 
de aandacht in het bijzonder te vestigen op een van deze soorten, 
nl. de Venezuelaansche „bocare anauco’”’ (vermoedelijk Zrythrina 
wmbrosa). Het laat zich namelijk aanzien, dat deze soort een 
groote aanwinst zal blijken te zijn. 

In het begin van 1912 werd een schrijven gericht aan den 
Nederlandschen Consul te Porto Cabello (Venezuela) met het 
verzoek, zaden te willen toezenden van twee, in Venezuela ge- 
bruikelijke sechaduwboomen voor de cacao, de „bocare anauco” 
en de „boecare peonio”’. / Su. EON sd 

Aan dit verzoek werd voldaan en in October 1912 werden 
van beide soorten zaden ontvangen. De meeste zaden hadden 
hun kiemkracht verloren maar van de twee soorten werden toch 
in de kweekerij nog een aantal planten verkregen. 

Deze werden voor een vergelijkende proef uitgeplant tezamen 
met stekken van verschillende inheemsche dadap-variëteiten. 

Het terrein, waarop deze aanplant werd aangelegd, behoorde 
tot de weinig gunstige gedeelten van den Cultuurtuin; het is een 
humus-arme grond, waar ook de groenbemesters aanvankelijk 
altijd slecht aansloegen. 

__ Al spoedig bleek dan ook, dat de groei van alle dadap- 
soorten te wenschen overliet; voortdurende, ontijdige bladafval 
door de dadap- vlieg (Typhlocybe Erythrinae) hield den groei zeer 
tegen, en in het begin van den westmoesson was het vooral de 
topboorder (Terastia sp.), die de takken in hun groei stuitte. 

Slechts één soort groeide tegen de verdrukking in, ofschoon 


BD 


ook zij niet gespaard bleef voor de aanvallen dezer twee vijanden. 
Dit was de „bocare anauco’’. Van deze soort was een rij van 
6 boomen aangelegd op een onderlingen afstand van ongeveer 
20 voet. 

In April 1915 hadden deze boomen, die toen 2 jaar 6 maan- 
den oud waren, hoogten bereikt, die varieerden van ongeveer 
6 tot ongeveer 8 Meter. De grootste van onze boomen is te zien 
óp 1, 

Zeer karakteristiek zijn voor deze soort de zeer groote bladeren 
die min of meer ruitvorming zijn; een goed uitgegroeid eindblad 
is ongeveer 25 cM. breed en 20 à 24 cM lang; vermoedelijk zullen 
bij oudere boomen de bladeren wel kleiner worden. De schors 
van den stam is ruw, met overlangsche strepen, en is voorzien 
van verspreid staande en niet zeer talrijke doorns, welke bestaan 
uit een breed en sterk ontwikkeld basaal gedeelte, waarop een 
korte, scherpe punt is gezeten. De zijtakken worden allengs 
minder gedoornd en bij onze boomen zijn de laatste vertakkingen 
reeds geheel doornloos. Ook bladstelen en bladnerven zijn doornloos. 

Het feit, dat de zijtakken doornloos zijn, doet de mogelijkheid 
veronderstellen, dat uit stekken boomen met doornloozen stam 
te kweeken zullen zijn; doch met zekerheid is dit niet te voor- 
spellen. 

Het gedoornd zijn van den stam doet trouwens aan de 
bruikbaarheid van de nieuwe dadap als schaduwboom weinig af. 
Bij de planters op Java, die nu eenmaal gewend zijn aan de 
doornlooze „dadap serep’”’, bestaat veelal het denkbeeld, dat een 
gedoornde boom onbruikbaar is alsschaduwboom of althans groote 
bezwaren oplevert. Dit is echter volkomen onjuist; zoowel in 


Venezuela als op Trinidad en de overige Antillen en in Suriname 


zijn gedoornde dadap-soorten als schaduwboomen algemeen in 
gebruik, en zelfs bij het opsnoeien, wat bij de Surinaamsche „Kof- 
fiemama”’ (Erythrina glauca) geregeld moet plaats vinden, leveren 
de doorns geen groot bezwaar op. 

Vlak naast de „boeare anauca”’ staat in den Cultuurtuin de 
andere Venezuelaan, de „bocare peonio”’ (vermoedelijk Erythrina 
velutina), daarnaast de gewone „dadap serep” en nog eenige 
andere dadap-soorten. 

Hoezeer deze in groei zijn achtergebleven bij de „bocare 
„anauco’’ komt op de foto’s duidelijk uit (zie fig. 1 en fig. 2). 


pd 
k 
€ 
8} 
ES 

€ 

% 


ien 


Fig. L 


De hoog opgegroeide boom, waarbij een arbeider staat, is een exemplaar van de 
„Bocare anauco’’; daarnaast, meer op den voorgrond, de klein gebleven aanplant 
ven de „bocare peonio”. Uitgezeaid [0 Octoker 1912; gefotografeerd (4 April (915. 


Fig. 2. 


Aanplanting van „dadap serep” op hetzelfde terrein als 
van fig. |. Gezaaid Juni 1914, gefotografeerd 16 April 1915. 


| 
| 
' 


0 
d 
te 
3 


EE 


De „bocare peonio”” is niet hooger geworden dan 1 à 2 Meter 


«en heeft steeds ijl in ’t blad gestaan. De „dadap serep” slaat 
een iets beter figuur; de boomen zijn 3 à 4 Meter hoog, doch 
ook zij hebben een zwakke, ijle kroon. Vooral deze soort, waar- 


van wij den groei kennen, toont duidelijk, op welk een slecht 


stukje grond de aanplant staat (fig. 2). Terloops zij opgemerkt, 
„dat de „bocare peonio” gekarakteriseerd is door de zeer talrijke, 


langwerpige en spits toeloopende doorns, die niet alleen over 


den stam en alle takken verspreid zijn, maar ook op de bladstelen 
en zelfs op de bladnerven voorkomen, zoowel aan den onderkant 
als aan den bovenkant van het blad, ofschoon hier zeer weinig 
talrijk. Aan deze eigenschap heeft hij ook zijn naam „peonio” te 
danken (pinones=dorens). 


Al hebben wij door dezen aanplant slechts een eersten indruk 


gekregen van onze nieuwe Venezuelaansche schaduwboomen, deze 


indruk is, wat de „bocare anauco”’ betreft, zeker een zeer gunstige. 
Verdere proeven zijn nu noodig om uit te maken, welken invloed 


de boom heeft als schaduwboom voor cacao en koffie en onder welke 
omstandigheden van grond en klimaat hij gedijt. 


In den Cultuurtuin is in dezen Oostmoesson een nieuwe 
aanplant aangelegd van stekken van de „anauco”’ tezamen met 


een stekken-aanplant van een paar andere, eveneens veel belovende 


dadap soorten, welke door Dr. Cramer zijn ingevoerd, en van 
ted EE) 
„dadap serep””. 


De mededeelingen, die in de literatuur te vinden zijn over 
de schaduwboomen in Venezuela en in Trinidad en de overige 
Antillen, zijn niet zeer beduidend. Bovendien heerscht er nogal 
‘wat verwarring omtrent de namen. Het is ook zeer wel mogelijk, 
dat onze nieuwe dadap-soort een anderen naam zal blijken te 
dragen dan Erythrina umbrosa, doch dit kan eerst worden uitgemaakt 
wanneer hij bloemen en vruchten voorbrengt. 

‚ In Trinidad draagt hij den naam „anauca”’. Hij wordt hier 
vooral gebruikt op heuvelachtig terrein en geeft lichtere schaduw 
dan de „bocare peonio”, die hier „bocaré’’ wordt genoemd en 
meer op de vlakke terreinen als schaduwboom voor de cacao 
dienst doet. De „anauca’ wordt hier geplant op 40 à 45 voet 
(de „bocaré” op 35 à 40 voet). 


Weel 


In Venezuela schijnen de beide soorten uitsluitend gebruikt 
te worden als schaduwboom voor de cacao; voor de koffie (waar- 
van de cultuur in Venezuela van nog grooter beteekenis is dan de 
cacao-cultuur) doen „guamo’”’- soorten (Inga spp) als schaduwboomen 
dienst. 

In Venezuela heeft men evenals in Trinidad de ervaring 
opgedaan, dat de „bocare anauco’’ zeer geschikt is op heuvelachtig 
of bergachtig terrein, waar een natuurlijke drainage bestaat. Voor 
lage, vochtige landen deugt hij niet. 


De bedoeling van deze publicatie is slecht de aandacht van de 
planters op deze nieuwe dadap te vestigen. Voorloopig kunnen k 
echter door den Cultuurtuin nog geen stekken of zaden worden 
geleverd. 


Buitenzorg, September 1915. C.J. J. van HALL, 
W. M. van HELTEN. 


He, Vi Hoe 
ek 5 


ek, Ds 
ANEONE 


| Á 
hj é Derk DMA Ani 
1) MAL igbaar bij A 


„6 sl} 


in VAN LANDBOUW, NIJVERHEID EN HANDEL. 


A 
& ee 


INSTITUUT VOOR PLANTENZIEKTEN 
EN CULTURES. | 


MEDEDEELINGEN 


UIT DEN 


BULTUURTUIN. 


No. 4. 


Het enten van koffie 


DOOR 
W. M. van HELTEN. 


(met 3 reproducties naar foto’s en 3 teekeningen.) 


BUITENZORG, 
DRUKKERIJ Dep. v. L. N. en H. 
1915. 
Verkrijgbaar bij 
G. KOLFF & Co., Batavia. 


Prijs f 0.50. 


ISCM ODIS ln: nn ae lan et ea Ee on AS 
De in den Cultuurtuin gevolgde werkwijze. . . . .. 
Maornaariste Teselsthsdet snten.…f used (dn see 
# Lijst van in den Cultuurtuin in het jaar 1914/15 uitgeplante enten. 
oe OE eenten dp. de'andermemingen. *…s 5 narsarmt arte et. ve elfen Ve 


. 


1 DIE NEE Li Jen. J ol RENS Af OR 
NN ha at & Ka ej Wi k 
Á », 
ep 5 > 


al Ob DD 


10 


nde 
id 


Het Enten van Koffie. 


l. ALGEMEENE OPMERKINGEN. 


Ofschoon velen planters welbekend is, op welke wijze koffie 
geënt moet worden, kan toch de kunst van enten nog niet als 
gemeen goed beschouwd worden. Ik meen zelfs te mogen zeggen, 
dat er onder de planters niet weinige zijn, die het enten van 
koffie nog altijd beschouwen als een vrijlastig werk, en dat dit 
de reden is, dat de koffie hybriden niet op meer ondernemingen 
worden aangeplant. 

In een onlangs te Blitar gehouden voordracht over koffie- 
hybride sprak ook Dr. Wurth een dergelijke opinie uit (U). 

Het mag daarom wellicht niet overbodig genoemd worden 
de ervaringen mee te deelen, diein den Cultuurtuin in de laatste 
jaren zijn opgedaan. Zij kunnen beschouwd worden als een 
aanvulling van hetgeen door vroegere schrijvers over het enten 
van koffie reeds te boek is gesteld 2% en van hetgeen door 
Dr. Wurth in zijn boven genoemde voordracht over dit onderwerp 
werd meegedeeld. 

Tot voor enkele jaren werd het enten van koffie in den Cultuur- 
tuin niet toegepast. Het heette toen, dat het klimaat te Buitenzorg 
zich daartoe niet leende. In werkelijkheid echter was het nog nooit 
met toewijding beproefd. Toen hiermee een paar jaar geleden een 
aanvang was gemaakt eneen vaste arbeider daarmee was belast, 
bleek het al spoedig, dat het zeer goed gelukte, en binnen korten 
tijd was de arbeider het enten zoo goed meester, dat meer dan 
90°/ slagers verkregen werden. 

Thans worden van alle koffieboomen, die waardevol schijnen, 
enkele enten gemaakten wel topenten. Dit geschiedt zoowel met 
boomen, die in den Cultuurtuin zelf of in den tuin van het Se- 


I). Publicaties Ned: Ind: Landb. Syndikaat 7de jaarg. afl: XXII. 
2). Teysmannia deel X blz. 535. Lezing Dr, J. G. Kramers gehouden te 
Djocjakarta 
E „ XXI „ 81. Over de wijze van enten in den koffietuin 
te Bangelan door Dr. K Gorter 
Mededeeling uit ’s Landsplantentuin No. 49. Over het enten voor Koffie, met- 
hode D. Butin Schaap door Prof. Dr A. Zimmerman. 


LISRAR 
NEW YOK 
BOTANIC 

UAKDEN 


lectie Station op Tjilendek aanwezig zijn, en welke schijnen uitte 
munten (importboomen en afstammelingen van importboomen), 
als ook zooveel mogelijk met uitmuntende boomen, die op onder- 
nemingen worden aangetroffen. 

De Cultuurtuin is bij dit laatste werk ook het Selectie 
Station, dat nog niet over een eigen tuin beschikt, behulpzaam. 


2. DE IN DEN CULTUURTUIN GEVOLGDE WERKWIJZE. 


De plaats waar het enten plaats: vindt. 
Het enten kan geschieden òf in een kweekhuis òf op het 
kweek bed. | 
Ent men het kweekhuis, dan worden.de onderstammen 
op de hieronder aan te geven wijze in mandjes overgeplant en 
worden deze in het kweekhuis geplaatst vóórdat geënt wordt.” 
Het kweekhuis van den Cultuurtuin is een gebouwtje, met 
glasruiten gedekt, lang 12 meter, breed 6 Meter; hoog in het 
midden 38.50 Meter en aan den kant 2.25 Meter; het dak rust 
slechts op spijlen, tusschen deze is het huisje geheel open. (Zie 
he. Ten. 18). eer | 
In plaats van glasruiten zou 
men ook dakpannen, waar van 
een paar rijen van glas kunnen 
nemen. | 
Wordt op het kweekbed geënt 
dan blijven de onderstammen 
op het kweekbed staan en wordt 
alvorens tot het enten wordt 
overgegaan, eerst een verplaats- 
bare stelling op het kweekbed 
gezet. Deze plaatst men over-de onderstammetjes als zij onge- 
veer 2 voet hoog zijn; onmiddelijk daarna wordt dan tot enten 
overgegaan. Deze stelling (zie fig. 2.) is gemaakt van latwerk, 
zij ‘is zoo breed als het kweekbed is-(bij ons 1.50 meter) en 
bestaat uit twee zijwanden van latwerk, hoog 1.50 Meter, het 
dak bestaat uit bilik of eenige ander licht: materiaal ter lengte 
van 8 Meter. Eenige van deze stellingen kunnen naast elkaar 
op een kweekbed gezet worden. De zijwanden worden over een 
hoogte van 80 e.M. in den grond gestoken. 


Eis 1e 


g. la. Enthuis in den Cultuurtu 


nd 


EER AE ee 


en in a a dt dn ted el vt ot 


ABL Hse 


Het kweeken van onderstammen. 
Bij het enten is de keuze van den onderstam van het grootste: 
belang... De onderstam moet een krachtige groeier zijn, een sterk 


wortelgestel bezitten en weinig -onderhevig zijn aan ziekten. 


| 30cM.in den 
grond. 


1 Keij 


In den Cultuurtuin zijn steeds Liberia- achtige koffiesoorten 
als onderstam gebruikt, omdat deze het krachtigste wortelgestel 
ontwikkelen. Proeven werden genomen met 4 soorten: Liberia, 
Abeokuta, Excelsa en Dybowskii. Van deze bleken de Dybowskii 
en de Excelsa de meest geschikte. Meermalen kwam het voor, 
dat van bepaalde boomen enten op Abeokuta of Liberia niet 
slaagden, terwijl op Excelsa en Dybowskii bijna alle enten slaagden. 

De onderstammen worden op het kweekbed uitgezaaid. 

Wil men nu in het kweekhuis verenten, dan worden de 
onderstammetjes wanneer zij hier ongeveer twee voet hoog zijn 
geworden, met kluit (dus'met poeteran) van het kweekbed genomen 
en in bamboe- mandjes overgeplant. De mandjes zijn 25 c. M. 
hoog en hebben een middellijn van 20 e. M.; de kostprijs is 21/5 
a 3 ct. De mandjes zijn gevuld met goede aarde, rijkelijk vermengd 
met mest. Na een week of drie in de mandjes gestaan te hebben 


MW ben 


zijn de onderstammen weer aan het groeien gegaan en zijn ze 
geschikt om verent te worden. 

Wil men op het kweekbed verenten, dan worden de plantjes 
als ze ongeveer twee voet hoog zijn nog eens flink gemest. Na 
een week of drie wordt de boven beschreven stelling op het 
kweekbed gezet en kan het enten beginnen. 

Als mest kan men vergane stalmest gebruiken. In den 
Cultuurtuin werd ook met veel succes kunstmest gebruikt en 
wel een mengsel bestaande uit twee deelen Zwavelzure ammoniak 
en een deel superphosphaat; van dit mengsel werd 125 gram 
per plant toegediend. 


Het entrijs. 

Zooals gezegd, gebruiken wij in den Cultuurtuin uitsluitend 
topenten. Hiertoe wordt het middelste gedeelte van een waterlot 
(siroeng) gebruikt, en wel de drie geledingen die tusschen het 
jongste blad met eindknop en het onderste deel van de siroeng 
Zibken. (alention ss: a 1:). 

Komen aan de boomen, waarvan men entrijs wil nemen, 
niet spoedig genoeg siroengs dan kan men dat op de volgende 
wijze bespoedigen. 

De boomen worden getopt of ook wel een weinig naar omlaag 
gebogen. Dit laatste doet men door aan den top van den boom 
een touw te binden en den boom met een flauwe bocht naar 
beneden te buigen, het touw wordt aan een paaltje in den grond 
bevestigd. Spoedig zullen zich op de bocht siroengs ontwikkelen 
die als entrijs kunnen gebruikt worden. 


Het enten. 

Als ent-methode wordt in den cultuurtuin de gewone spleet- 
enting toegepast, deze geeft de mooiste resultaten en is door den 
inlandschen werkman gemakkelijk te leeren. 
| Bij het enten gaat men als volet te werk: De onderstam 
die 2 voet hoog is wordt op een hoogte van 25—30 cM. met 
een scherp mes vlak afgesneden daarna zet men het mes midden 
op de horizontaal afgesneden stam, en klooft zoo den stam op 
een lengte van ongeveer 2 eM. open, echter niet dieper als noodig 
is om de ent er in te zetten. Nog even moet hier er opgewezen 
worden dat alleen het top-enten bedoeld wordt; bij het enten van 
tak-enten moeten de onderstammen wat hooger genomen worden 


| 


a. b. 


Fig. 3. Waterloten geschikt om voor topenten te gebruiken. 
a. Zooals zij van den boom worden genomen. 
b. Doorgesneden; iedere geleding levert drie topenten (de geledingen 2—3— en 4). 


dk ggn 


bijv: 2 voet, daar anders de takken later te veel op den grond 
komen te liggen. 

Even vóórdat men den stam splijt moet de ent gesneden 
worden. 

Het snijden van de ent moet vooral met een vlijm-scherp mes 
geschieden, het takje wordt wigvormig toegesneden ter lengte 
van 2 cM. en moet voorzien zijn van een tweetal tegen over elkaar 
staande oogen. 

Vooral let men er op dat geen onrijp entrijs genomen wordt, 
te jong entrijs mislukt gewoonlijk. 

De sneden moeten zuiver vlak zijn. Het entrijs houdt men 
in de linkerhand; met het mes, dat men in de rechterhand houdt, 
snijdt men aan eene zijde snel een stukje weg, daarna aan de 
andere zijde, zoodat de tak in een platte punt uitloopt, ten slotte 
wordt van de punt nog een klein eindje afgesneden. 

De mooiste ent is die, welke in een paar keer snijden wig- 
vormig is toegesneden; na een paar weken oefening heeft de 
inlandsche enter daar de handigheid van, als hij maar zorgt dat 
zijn entmes steeds scherp blijft. Snijdt men met een bot mes dan 
wordt het weefsel teveel beschadigd, zoodat meestal de ent mislukt. 

Nadat de ent gesneden is wordt met het mes de spleet een 
weinig open gehouden om de ent er voorzichtig in te zetten; 
vooral mag zij er niet door schuiven ingebracht worden, daar 
dan cambium en merg beschadigd - wordt. Nu wordt de ent 
met een of ander zacht bindmateriaal stevig vast gebonden, het 
band begint men van boven naar beneden regelmatig om den 
stam te winden. (fig. 4 a. b. en c.) 

In den Cultuurtuin wordt groene bindbast gebruikt dat door 
de Firma Blass & Groenewegen te Bilt bij Utrecht tegen f. 0.95 
per rol van 100 meter wordt geleverd. Het voordeel van dit 


_bindbast is dat het, tegen dat de ent geslaagd is vanzelf afvalt 


en niet duur is. | 

De ent wordt niet met entwas bestreken, doch met een 
reageerbuisje dicht gedekt. De reageesbuisjes zijn 20 c. M. lang 
en 31/5 c.M. breed, zij worden aan den buitenkant met witte 
verf bestreken. 

Daar in den Oostmoeson de dampkring niet zoo vochtig is 
als in den westmoeson blijven de reageerbuisjes in dien tijd 
langer over de enten dan in den natten moeson. 


A HRE 


Wanneer de twee eerste blaadjes uit de oogen van de ent 
te voorschijn komen is het tijd de reageerbuis er aftenemen daat 
deze anders den verderen groei van de ent zou verhinderen. 


N 
en 5 


En 


E 


TE 


gesneden ent. onderstam ent gezet op onderstam. Plakenten. 


Fig 4, 


Na het enten moet er op gelet worden dat steeds de zijs 
scheuten van den onderstam worden weggenomen. Bij het begieten 
moet men voorzichtig tewerk gaan en niet de ent nat gieten 
daar anders bij de aanhechting rotting ontstaat. 

Na een paar maanden zijn de enten krachtig genoeg om in 
den aanplant gebracht te worden. 

Zooals: hierboven reeds gezegd werd krijgen wij in den 
Cultuurtuin bij het enten in het kweekhuis 90%, en opde 
kweekbedden 65%, slagers. 


9. VOORNAAMSTE REGELS BIJ HET ENTEN. 


Ent alleen wanneer de onderstam en de boom, waarvan 
het entrijs genomen moet worden, in krachtigen groei verkeeren. 


dine 


Het entmes moet steeds vlijm-scherp zijn; na iederesnijding 
moet het opnieuw geslepen worden. | 
De snijvlakte van onderstam en van ent mogen nooit met 
aarde of andere onreinheden in aanraking komen. 
Zet het entrijs zóó op den onderstam, dat althans aan één 
kant het cambium van het entrijs vlak tegen het cambium van 
den onderstam komt te liggen. 


4. LIJST. VAN IN DEN CULTUURTUIN IN HET JAAR 1914/15 
UITGEPLANTE ENTEN VAN IMPORTBOOMEN, VAN AF- 
STAMMELINGEN VAN IMPORTBOOMEN EN VAN 
ANDERE WAARDEVOLLE KOFFIEBOOMEN. 


Soort Herkomst van het entrijs. 


Aantal 
Planten 


5 Coffea Liberica | Import jaar 1876 Cultuurtuin 

5) 8 4 ‚_ Boom op Ondg. Kedaton (Lampongsche) 
9 E pe | „ Nr H. 1 Tjilendek. 

1 ) bj} | »„ bj} FE 2 » 

2 » » | » D. zE » 

5 Dj) 2 | | 2 Dg 1 „ 

2 P) 2 Dj, 2 Ee 3 Dj 

5 D)| bj bj} 2 J. 1 bj 

5 bj} 2 » 2 J. 4 bj) 

2 24 4 » „67 Ondg. Pondok-Gedehlanden. 
5 s Excelsa ger te Ridendek. 
10 bj} bj} Dj „ 2 bj) 

5) )) bj) 4 D)) 4 ” 

3) 2 2 Dj} 2 ij Dh} 

5 5 se Import jaar 1906 Boom Nr S Culttuin. 
3) 2 bj) » ” 2 ra 2 ) Dj} 

3) A s Boom Nr 121 Bangelan 

5 „ _Arnoldiana { Import, boom Nr 1 Tjilendek. 

5 d Dewevrei jk 4 „ 1 Cultuurtuin. 

5 p pe he 5 „ 1 Tjilendek. 

8 „ __Dybowskii L a „ 1 Cultuurtuin. 

4 


2 2 bij „ „ 2 » 


Aantal 
Planten 


Soort Herkomst van het entrijs. 
l Coffea Abeokuta Import, jaar 1898, boom Nr 50 Culttuin 
2 „ „ » 7 2 „ » 18 » 
„ 2 » ») » 2 „ 21 „ 
3 » „ bj ” » » 2 E » 
1 Dj} 2) » » „ Dh) bj} 8 »” 
5 „ „ 2 Dj] 2 2 „ 37 „ 
l » Db), 2 » „ » „ 15 2 
8 bb) » 2) 2 2 2 „ 138 „ 
1 » „ » Dj} » 2 2) 41 „ 
2 ij} » » » ») » 2 44 bj} 
5 dt 8 Boom Nr 1 Tjilendek. 
2 » 2) » Dj} 2 2) 
Ddl Dj) » »” Dj) 9 ” 
4 1 » ») bh B bh} 
5 „ __ Stenophylla | (Abeokuta > Stenophylla?) Boom Nr 1 

Cultuurtuin. 

5 4 n Boom Nr 1 Cultuurtuin. 
2 ‚8 is ú Import boom Nr 1 Bangelan 
5 Coffea robusta 5 ee a e 
5 á 4 Boom Nr 105 4 
5 » » » » 59) » 
5 Coffea Uganda Import, Boom Nr 1 4 
5 2) „ 2 2) ziel 2 » 
ij „ __ Quillou 4 k 
} pa je Boom Nr 88 
2 Dj] » » » 136 „ 
2 7 7 » » 140 » 
5 IN R Import, Boom Nr 1 Cultuurtuin. 
5 » ) » » » 2 » 
5 » 2 ») » 2) 8 » 
5 „ 2 „ » bj 4 2) 
5 „ _ Canephora (Madagascar) Import, Bangelan 
5 2 » 2) t bj 
5 5 P3 var. Kwiluensis Import, Tjilendek 


nt December 1913, uitgeplant Februar 


A 
Augustus 1915, gefotografeerd 2 October 1915. 


Coffea Quillou onderstam Excelsa. Ge 


5. 


Fig. 


Eerste hloe 


1914, 


—= E 
E E Soort Herkomst van het entrijs. 
Sa 
5 \canephora var: Import boom Nr 1 Cultuurtuin 
| Sankuruensis 
5 » » » ij » 2 » 
5 \Coffea Congensisvar: Import boom tuin (B. 3) Cultuurtuin 
| Chalotii 
nd nl Import Nr 2 Tjilendek. 
5 d (Madagascar) „ 9 
5 & 8 (Brussel) 5 5 
2 8 5 Import boom (tuin B. [II) Cultuurtuin 
ne jee erufentit | 4 „__ Cultuurtuin. 
BRD Wes je 8 „__Nrs(tuin B. 1) Cultuurtuin 
5 | » „” » » Dj] 22 2 bh ” 
5 | » Pierre » » „ 
+ a SATabica” Boom ondg. Pantjoer 
2 A a var: Import Cultuurtuin. 
Maragogype (Bour- 
bon) 
(Coffea Arabica var: 
REE E „| d’Iltramestico Import (zaad van 
3) x 3 5 | Amarillo den Heer Buisman 
1 se e „ | Bourbon te Lawang ont- 
A te 5 „ | Marindorendodo | vangen). 


Buiten deze uitgeplante enten staan op de kweekbedden nog 
een paar honderd geslaagde enten die bestemd zijn voor het 
Selectie-Station. Van de enten in het begin van het jaar 1914 
in den aanplant gebracht hebben verscheidene dit jaar (Augustus 
1915) gebloeid; in 1916 wordt hiervan een kleine oogst verwacht. 
De planten hebben zich goed ontwikkeld, de meeste zijn 5 à 6 
voet hoog. (fig. 5). 

Voor belangstellende bezoekers wordt nog medegedeeld dat 
de ententuin in het Oostelijk gedeelte van den Cultuurtuin is 
gelegen en wel op vak B. 4. 


5. HET ENTEN OP DE ONDERNEMINGEN. 


In het voorgaande is de entmethode beschreven, waarmee 
in den Cultuurtuin goede resultaten zijn verkregen. 


Met een enkel woord dient hieraan nog toegevoegd te worden, 
dat op ondernemingen, die onder gunstige omstandigheden van’ 
klimaat en bodem verkeeren, in sommige opzichten nog eenvoudiger 
gewerkt kan worden. 

Dit is bv. het geval op de ondernemingen „Kawi-Sari’’ en 
„Ngredjo”. 

Hier vindt het enten òf in de tuinen op bestaande Liberia- 
boomen òf in de pépinière plaats. De pépinière is op „Ngredjo”’ 
beschaduwd door lamtoro, die aan één zijde der vier voet breede 
bedden staat, in één rij met de boomen op ongeveer 11/5 voet 
van elkaar en op manshoogte getopt. De zaden voor onderstammen 
(waarvoor bij voorkeur Excelsa wordt gebruikt) worden op 6 duim 
van elkaar uitgezaaid. De zaden worden vroeg in den Oostmoeson 
uitgelegd (Juli-Augustus) en de bedden worden in den eersten 
tijd begoten. 

In December van het daarop volgende jaar zijn de onderstam- 
men dan groot genoeg om op te enten. 


Dit geschied zonder dat de pèpiniére een extra 
dak krijgt als in den Cultuurtuin. Wel worden ook hier 
de enten met een reageerbuis bedekt; de reageerbuis wordt hier 
niet witgemaakt. 

Heeft men weinig entmateriaal en wil men snel een groot 
aantal enten krijgen, dan wordt de geslaagde ent zoodra hij een 
5 à 6 tal geledingen heeft gemaakt opnieuw gebruikt om een 
3 a Arfalsenten te zetten. 

Op deze ondernemingen past men meer de methode van 
plak-enten (copuleeren) toe dan van spleetgriffelen. Deze methode 
is nog eenvoudiger en gemakkelijker voor den inlandschen enter 
aan te leeren. Hoewel het beter is dat onderstam en ent even dik 
zijn, is het volstrekt geen bezwaar dat onderstam iets dikker is 
of omgekeerd, als men er maar voor zorgt dat aan één kant het 
cambium van beide elkaar goed raken. Als de onderstam de 
dikte heeft van een potlood kan hij verent worden. De onderstam 
wordt op 30 cM. hoogte ter lengte van 5—6 cM. met een scherp 
mes schuin afgesneden, de ent voorzien van twee oogen wordt 
eveneens op dezelfde lengte schijn afgesneden en tegen den onder- 
stam stevig vast gebonden. (zie fig. 4. d.). 

Hier wordt geen speciaal entband gebruikt doch „lawe” 
een zeer goedkoop soort garen of touw dat in Oost-Java te krijgen 


E 


et 


en 


is op de passer. Evenals ons entband vergaat de widjen spoedig 
en behoeft niet van de ent verwijderd te worden. 

Als de ent geslaagd is en ongeveer 20 c.M groot is gewor- 
den wordt hij op deze losse gronden als tjaboetan, dus zonder 
kluit uitgeplant. Mandjes worden niet gebruikt. Dit 
heeft het voordeel van vereenvoudiging en bovendien ontloopt 
men het gevaar dat de plantjes te lang in het mandje moet 
staan en de wortel zich als een kurketrekker draait. 

In den Cultuurtuin kunnen wij ons echter niet permitteeren 
deze vereenvoudigde methode toe te passen. 

Ofschoon ook op deze ondernemingen voor alle zekerheid 
Excelsa-koffie als onderstam wordt gebruikt, is toch reeds gebleken 
dat ook een robusta-achtige onderstam goed voldoen. kan. Zeer 
krachtig groeiende enten op Quillou-onderstam zijn op „Ngredjo’” 
te zien. 


t 


VOOR le 


EM 


Voorloopige- resultaten van, de oculeer- eh, 


erde) \ met Cacao 


mét 3 ed raar fo 


} 
_ 


k Verkrijgbaar bij 
6. 3. KOLFF & Co, Batavia. 


re 
NG 
Ie 


BE 


| 


DEPARTEMENT VAN LANDBOUW, NIJVERHEID EN HANDEL. 


INSTITUUT VOOR PLANTENZIEKTEN 
EN CULTURES. 


MEDEDEELINGEN 


UIT DEN 


EE UURTUIN. 


INGE 


Voorloopige resultaten van de oculeer- en 
entproeven met Cacao 


DOOR 


H. van GENT. 


(met 5 reproducties naar foto’s) 


BUITENZORG, 
DRUKKERIJ Dep. v. L. N. en H. 
1915. 
Verkrijgbaar bij 
G. KOLFF & Co., Batavia. 


Prijs f 0.50 


EN-EL O DD 


VALEO TEE op AE EN 
2. De drie methoden van oculeeren . . . . 
a. Algemeene wenken voor het oculeeren 
b. Het oculeeren met omgekeerde T snede. . 
c. _Plak-oculeeren . 
d. Forkert-methode . 


ZET EEL EN EE EEE AE A 


en 


ID OE DOD 


Voorloopige resultaten van de oculeer- en 
entproeven met Cacao. 


1 INLEIDING: 


De eerste aanleiding tot de oculeer en entproeven waren de 
Cacao-selectie proeven, die eenige jaren geïeden op enkele cacao- 
ondernemingen in Midden-Java werden begonnen }j. 

De omstandigheid, dat er onder de uitgezochte moederboomen 
niet-zaadvaste typen konden voorkomen, maakte het wenschelijk 
een vegetatieve vermeerdering van Cacao te bestudeeren. 

Van de vele manieren van kunstmatig vermeerdering, zooals 
stekken, afleggen, marcotteeren, enten en oculeeren, komen voor 
de Cacao alleen de twee laatste in aanmerking. 

In Mededeeling No. 2. van het Proefstation van Midden-Java 
werd hierover uitvoerig gesproken 2), waarna op enkele onderne- 
mingen met het oculeeren van cacao begonnen is. Deze pogingen 
hadden echter zeer weinig succes en het aantal oculaties dat 
slaagde, was uiterst gering. 

Naderhand bleek, dat de oorzaak van dit mislukken niet 
moest toegeschreven worden aan groote moeilijkheden, verbonden 
aan het oculeeren, doch wèl aan het feit, dat door de proefnemers 
belangrijke factoren, noodig voor het welslagen, over het hoofd 
gezien waren. 

Wat nu de verschillende oculeer methoden betreft, wij dienen 
een methode te kiezen, die vlug in z'n werk gaat en die den 
Inlander gemakkelijk te leeren is. 

Op de Cacao-ondernemingen van de West-Indische kolonien: 
Domanica en Trinidad is thans het plak-oculeeren het meest 
gebruikelijke systeem, terwijl men daar voor eenige jaren aannam, 
dat het zoogenaamde plak-zoogen de methode was, waar in de 
praktijk het meest van verwacht werd. In de Philippijnen verkrijgt 


1. Zie: Dr C. J. J. vaN Haru. Eerste verslag der Cacao-selectie. (Mededeeling 
van het Proefstation Midden-Java, No. 10) 
E. E. L. Mac Grrravry en Dr. C. J. J. vaN Haru Tweede verslag der cacao- 
selectie op Djati-Roenggo. (Mededeeling van het Proefstation Midden-Java, No, 16) 
A. H. Meyrr en Dr. C. J. J. vaN Haru. Tweede verslag van du cacao-selectie 
op Getas (Mededeeling van het Proefstation Midden-Java No. 17). 
2). Dr. C. J. J. vaN Harm. Oculeeren, enten, en marcotteeren van cacao. 


EN 


men met de oculatie met omgekeerde T snede het grootste 
percentage slagers. (l). Behalve deze methode scheen mij de methode 
van spleetgriffeling ook wel wat te beloven en eveneens de 
Forkert-Methode van oculeeren. 

Om de vraag te beantwoorden, welke van deze methoden 
de beste resultaten geeft, waren proeven op eenigszins uitgebreiden 
schaal noodzakelijk. Hiermede werd in den Cultuurtuin in Mei j.l. 
een aanvang gemaakt; een 1000 tal éénjarige cacaoplantjes 
stonden op de pepinières, die voor dit doel geschikt waren. 

De proeven kon ik tot mijn leedwezen niet geheel voltooien 
in verband met mijn overgang naar den Selectie-tuin in de 
Lampongs. Het scheen mij echter de moeite waard, de voorloopig 
verkregen resultaten te publiceeren. 

Met de vier genoemde methoden werden proeven genomen, 
dus met: 1. Oculatie met omgekeerde T snede. 


9. _Plak-oculeeren. 
3. _Forkert-methode van oculeeren. 
4. _Spleetgriffeling. 


2. DE -DRIE METHODEN VAN OCULEEREN. 


a. Algemeene wenken voor het oculeeren. 


Alvorens over te gaan tot de beschrijving van de bovengenoemde 
vier methoden, schijnt het wenschelijk enkele algemeene regels 
en opmerkingen voor het oculeeren mede te deelen. 

Gewoonlijk kweekt men de onderstammen op uit zaden, 
die men eerst in platte houte bakken of kiembedden uitlegt. Na 
de vorming der eerste twee paren blaadjes worden de jonge 
planten naar het overdekte kweekbed overgebracht, waar zij na 
ongeveer een jaar verent of geoculeerd zullen worden. 

Een factor die heel veel bijdraagt tot het slagen der enten 
of oculaties, is, de onderstammen zoo krachtig mogelijk te doen 
zijn. Achterlijke planten dienen daarom direct, bij het verspeenen 
reeds, verwijderd te worden. 

Het bed maakt men een meter breed; hierop komen niet 
meer dan twee rijen planten, die een onderling plantverband 
krijgen 11/5 X2 voet. Bij deze inrichting kan de enter, zonder- 


1) Zie over de resultaten in andere landen verkregen met het oculeeren van ca- 
cao: Dr. C. J. J. vaN Hau Het oculeeren van cacao. (Teysmannia, bladz. 26%.) 


lé 
NN 
j 
ER, 
Ï 


ER 


dat hem planten in den weg staan, aan weerszijde van ieder bed, 
dus in de afvoergoot staande, zijn werk ten uitvoer brengen. 

Begint er in de jong verspeende plantjes eenigen groei te 
komen, dan kan men deze nog bevorderen door het toedienen 
van stal of kunstmest. LEenigen tijd (2 weken) voor het oculeeren 
worden de onderstammen op gesnoeid; tevens kort men de planten 
wat in, door de toppen in te snijden. Alleen dan kan met ocu- 
leeren begonnen worden, wanneer de bastlagen van ent en on- 
derstam gemakkelijk loslaten. Dit is het geval, wanneer de planten 
in krachtigen groei zijn. 

Vóór de eigenlijke uitvoering der oculaties, wordt eerst het 
entrijs gesneden, dat de oogen moet leveren. Deze takdeelen, 
welke men van goed gezonde boomen neemt, mogen niet te week 
nog te houtig zijn. Kort na het snijden der entrijzen, ontdoet 
men die van de bladeren, om zoodoende uitdrogen der knoppen 
zooveel mogelijk tegen te gaan. Slechts het onderste gedeelte 
der bladstelen late men zitten. 

Bij het maken der insnijdingen van oog en onderstam, lette 
men er steeds op, deze zoo zuiver mogelijk te maken. Men kan 
er dan den Inlander niet genoeg op wijzen, steeds een scherp 
mes te gebruiken. Het is daarom ook wenschelijk, den enter 
een klein slijpsteentje mede te geven, om het mes na eenig ge- 
bruik nog wat aan te kunnen zetten. 

Mochten zich na het snoeien nog enkele waterloten aan de 
onderstammen ontwikkeld hebben, dan worden deze, alvorens 
met het oculeeren te beginnen, met het snoeimes verwijderd. 

Daar men het oculeeren van cacao verricht onder overdekte 
kweekbedden, zijn verdere maatregelen, nl. de oculaties tegen 
zonnehitte en slaeregens te beschermen, overbodig. Wel is aan 
te bevelen de gemaakte wonden met entwas te overdekken, om 
het uitdrogen van het schildje (oog) zooveel mogelijk tegen te gaan. 

Als entwas beziet men de gewone „harde paraffine’, die bij 
elken drogist te verkrijgen is. Na even opeen vuurtje gesmolten 
te zijn, is het voor het gebruik gereed. Andere soorten entwas, 
zooals die, welke in Europa in de boomkweekerijen gebruikt 
worden, zijn voor dit warme klimaat minder geschikt gebleken. 

Zijn eenmaal de oculaties gezet, dan vereischen deze niet 
veel zorg meer. Het voornaamste is wel, de tevoorschijn komende 
zijscheuten steeds te verwijderen. Eenige dagen na het oculeeren 


REGN: VE 


zal men kunnen zien, dat bij vele oculaties de bladsteeltjes, die 
men aan de oogen heeft laten zitten, afvallen. Die oculaties kan 
men dan „geslaagd’’ noemen, terwijl de oogen met een ver- 
schrompeld steeltje in den regel dood zijn. Na ongeveer drie weken 
beginnen de oculaties uit te loopen en kan men er toe overgaan 
de onderstammen nog wat dieper in te korten. Het verwijderen 
van alle bladeren ineens is niet aan te raden; men zou hierdoor 
de planten van hun voornaamste voedingorganen berooven. Zijn 
de oculaties zoover, dat zij spruiten ontwikkeld hebben van 20 
à 30 centimeter lengte, dan kan men den onderstam tot vlak 
boven de oculatie afsnijden. 

Ook kan men een stukje stam, ter lengte van eenige centi- 
meters boven de oculatie overlaten, om hieraan de jonge spruit 
in den eersten tijd op te binden. Later wordt dan dit stompje 
verwijderd en de snijwond geteerd om inwerking van schimmels 
te: weren. \ | 


5 


b. Het oculeeren met omgekeerde T snede. 


Heeft men ongeveer twee weken tevoren de onderstammen 
wat ingekort, dan kan het oculeeren aanvangen. Het eerst begint 
men de oogen uit het entrijs te snijden (fig. 1—1.), waarbij men 
met het mes, iets boven het oog beginnende, twee eenigszins 
buitenwaarts loopende insnijdingen maakt, die onder het oog 
met een dwarse snede verbonden worden. Door zijwaarts wrikken 
licht men het oog eruit, zorgende dat de „kern” of het „zieltje’”’ 
niet op het entrijs achterblijft (fig. 1—8). Omdat dit voorschrift 
door beginners vaak uit het oog wordt verloren, mag hier een 
enkel woord over dit „zieltje” worden ingelascht. 

Licht men een stukje oudere schors met een oudere knop 
erop van het hout van een tak af‚ dan ziet men, òf, dat aan de 
binnenzijde van de schors ter hoogte van de knop een kuiltje 
zichtbaar is en op de overeenkomstige plaats van het hout van 
de tak is dan een klein uitsteekseltje zichtoaar, òf, dit uitsteekseltje 
is met het stukje schors meegenomen en is dan natuurlijk 
zichtbaar als een uitsteekseltje aan de binnenzijde van de schors 
ter hoogte van de knop, terwijl in het hout van den stam dan 
een klein kuiltje zichtbaar is. Dit uitsteekseltje noemt men het 
„zieltje”” en het is het verbindingsstrengetje, waardoor het hout 
van de knop verbonden is met het hout van de tak; het is dus 


‘uiz zyorafdo uaddijsyseg op ueAseem ‘opaus j opdooxofwg 
‘uarz 97 yfijopinp Jory st „ofpiorz“ zo ‘olpyuos joy ueA zueyoryoy 
"s1oyos afynys zaw Bog 

‘uapJom uopgusafì uafioo op jinseem ‘slinug | 


NN ND 


‘apaus j opdaayefiwo zow aIeInIg | BiA 


a 


_ 


_— )__ 


het strengetje, waardoor de sapstroom van uit het hout van de 


tak stroomt naar de knop. 


Bij het oculeeren moet natuurlijk dit „zieltje” blijven zitten 
aan het oog en niet aan het hout van de tak, want brengt men 
later het stukje schors met de knop, maar zonder het „zieltje”’, 
op den onderstam dan kan er geen vergroeiing plaats vinden 
tusschen het hout van de knop en het hout van den onderstam; 
de knop kan dan dus niet door den onderstam gevoed werden, 
en gaat spoedig dood. Het neemt echter niet weg, dat het 
schildje (het stukje schors, waarop de knop zit) in dat geval wel 
kan vergroeien met den onderstam; maar van een uitloopen van 
het oog kan niets komen. 

De hoogte waarop het oog op den onderstam geplaatst wordt, 
dient bij de cacao vrij laag bij den grond te geschieden (ongeveer 
6 c.M. boven den wortelhals), zoodat men later ook vruchten 
oogsten kan van een veredelden stam. 

Op den onderstam maakt men eerst een dwarse insnijding 
en vervolgens in het midden hiervan, een loodrecht staande snede, 
waardoor de vorm van een omgekeerde T verkregen wordt 
(fig. [-4). Deze beide insnijdingen mogen echter slechts tot op 
het hout reiken. 

Door middel van de achterkant van het mes, licht men de 
bastslippen van den stam een weinig op en schuift vervolgens 
het stukje schors, waarop het oog zit, er zóódanig in, dat de 
onderzijde van het schildje, de dwarse snede van den onderstam 
nauwkeurig raakt, terwijl het oog met het stukje bladsteel 


tusschen de slippen heen komt (fig. 1-5). Vervolgens omwindt 


men de oculatie met het een of ander bindmateriaal, waartoe 
raffiadraden, ook wel gedroogde pisang of waroevezel uitstekend 
geschikt zijn. Met wat entwas worden daarna de wonden ge- 
sloten, waarbij men er natuurlijk voor zorgt, het oog vrij te laten. 

Het aantal slagers in den Cultuurtuin verkregen bedroeg 72%/, 
(n.l. 216 van de 800), wat aanmerkelijk hooger had kunnen zijn, 
indien de witte mieren niet verscheidene stammetjes hadden 
doorgeknaagd. 


c. Plak-oculeeren. 


De oogen, welke men uit niet al te jonge takken of water- 
loten neemt, kunnen zoowel in vierkanten, als in rechthoekigen 


TN 


vorm gesneden worden, terwijl uit den onderstam een stukje 
bast van gelijke grootte gelicht wordt. (fg. II-1-2-3-4). Na het 
oog hiervoor in de plaats gezet te hebben, omwindt men de 
oculatie met bindbast. (fig. [1-5). 

Ofschoon - deze wijze van oculeeren, zooals gezegd werd, in 
Dominica en Trinidad een algemeene toepassing vindt, heeft zij 
in den Cultuurtuin van al de beproefde methoden het minste 
succes gehad. Het uitlichten van het oog en vooral het uitsnijden 
van een even groot stukje schors uit den onderstam, gaat met 
eenige moeite gepaard en ook verliest men er veel tijd mede. 

Het gevolg van dit langzame zetten wreekt zich later in 
het percentage slagers. Dit bedroeg zònder aanwending van 
entwas 28°/, (nl. 28 van de 100) en mèt entwas 33, (n.l. 26 
van de 80), beide groepen onder tijdelijke schaduw van een 
lichte atap-bedekking. 

Vanwege bovengenoemd bezwaar bij het zetten, lijkt deze 
methode dan ook minder geschikt om in het groot toegepast 
te worden, temeer, waar er eenvoudiger entwijzen zijn. 


d. FEorkert-methode. 


De derde methode is de Forkert-veredeling, zoo genoemd 
naar de persoon, die haar het eerst in praktijk bracht. De be- 
werking heeft zeer veel overeenkomst met het Plak-oculeeren, 
doch verschilt van deze in de manier waarop men oog en onderstam 
behandelt. Bij het plak-oculeeren wordt het oog, zoowel als het 
stukje bast van den onderstam gelicht, terwijl bij de Forkert- 
methode deze beiden witgesneden worden, (fig. [IL — 1), waardoor 
het bezwaar, bij het plak-oculeeren reeds besproken, opgeheven 
wordt. 

In jaargang 1906 van de Möller’s Deutsche Gärtner-Zeitung 
kwam een volledige beschrijving van deze methode voor welke 
in het kort als volgt luldt: 

De oogen worden evenals bij het gewone oculeeren uit één- 
jarig hout gesneden. Met het mes neemt men deze, voorzien van 
een stukje bast van het entrijs af, (fig. [Il—1), zonder dat er 
houtdeeltjes mee afkomen. De bewerking is niet zoo lastig ten 
uitvoer te brengen als het lijkt, daar men bij eenige oefening 
de bast precies tot op het hout afsnijden kan. Hoe lang de 
baststukken boven en onder het oog zijn, komt er weinig op 


Nd 
kij 


nl TRT dn et lant | 
"„altarz“ zou jew Boo zay uea aplizaazuoy 
‘foo zo : 
‘sl 3yoraf saoyos afynys 3, zow Goo uoa ueAseem ‘slinug 


NM 5 


‘anenoo verd :z fig 


lt Weken 
aan. In den regel neemt men het onderste deel iets langer dan 
het lipje, (zie fig. III —2) dat men op den onderstam heeft laten 
zitten. 

De onderstam ondergaat nl. een soortgelijke bewerking als 
het entrijs. Men laat hier echter de voortzetting van het afgesne- 
den stukje schors als een lipje zitten (zie fig. III —2). 

Ook hier moet bij de schorsafsnijding in het geheel geen 
hout mede afgenomen worden. In géén geval mag er echter, al 
is dit ook nog zoo dun, een laagje bast blijven zitten, omdat er 
dan geen vergroeiing plaats heeft. Bij het gebruik van heele 
schildjes, mag de ontschorsing op den onderstam iets breeder 
zijn dan het oog. Na het opplakken van het schildje wordt om 
betere aaneensluiting te verkrijgen, de oculatie met een eind raf- 
fiaband omwonden, waarna met een weinig entwas de wonden 
gesloten worden. (fig. IIL— 5). : 

De heele bewerking bestaat dus uit het maken van twee 
insnijdingen; één voor het oog (fig. II —1) en de ándere op den 
onderstam (fig. EE De uitvoering hiervan gaat dan ook zeer 
vlug en men kan met deze methode ruim het dubbele aantal 
oculaties in den zelfden tijd zetten, als met het oculeeren met 
omgekeerde T snede. Een ander voordeel is de betere vergroeiing, 
die men krijgt, zoodat later de gevormde kroon niet gemaak- 
kelijk uitbreekt. 

De bovenbeschreven behandeling der onderstammen vóór en 
ná het oculeeren geldt ook voor deze methode. Het aantal slagers 
hiermede verkregen was bij de eerste proefneming reeds 659/. 

Bij gebrek aan onderstammen konden de proeven niet voortge- 
zet worden en zal hiermede gewacht moeten worden tot het 
volgende jaar. Dan eerst zullen de thans op kweekerij staande 
plantjes oud genoeg zijn om verent te worden. 

Voor zoover over deze methode, op de cacao toegepast, nu 
reeds een oordeel uitgesproken mag worden, zal zij m.i. meer 
aan te bevelen zijn dan de oculatie met omgekeerde T snede en 
zal ook het percentage slagers, als de enter er routine in gekregen 
heeft, het grootst zijn. 


3. SPLEETGRIFFELING. 


Deze wijze van enten wordt sedert verscheidene jaren met 
succes bij de Koffie toegepast. De bewerking is een der eenvou- 


RE 


ne Les 


digste, doch vereischt eenige oefening. Ze Komt in het kort op 
het volgende neer: 

Nadat de kroon verwijderd is, snijdt men den onderstam op 
een zekere hoogte plat af en klieft vervolgens het vlak tot 
hoogstens 2 centimeters in tweeën, er voor zorgende, dat door 
het klieven de onderstam niet doorscheurt (fig. 1V-2). De ent 
wordt daarna aan haar beneden deel wigvormig toegesneden door 
aan weerszijden een stukje bast met juist zooveel hout weg te 
snijden, dat het merg niet bloot komt te liggen. (fig. [V-I). 

Met behulp van den achterkant van het mes, waarmede 
men de kloof in den onderstam een weinig opent, wordt de ent 
gezet, en wel zóó, dat haar cambium tegen dat van den onder- 
stam aan komt te liggen ; zoo mogelijk aan beide kanten, anders 
aan één kant. (wanneer nl de ent niet precies even dik is als 
den onderstam, (fig. 1V-5). 

Met een eind raffiabast wordt vervolgens de griffel in de 
spleet vastgebonden. Hoe vlakker de sneden van ent en onder- 
stam ‘zijn, des te betere aaneensluiting en vergroeiing men Krijgt. 

Reeds vroeger is de spleetgriffeling door sommige proefne- 
mers op de cacao-plant beproefd, doch in de meeste gevallen met 
weinig resultaat. Bij de proeven in den Cultuurtuin deden als 
onderstammen dienst, ruim éénjarige, uit zaad gekweekte Wi- 
dodaren-criollo, planten van ongeveer een vinger dikte. De griffels 
werden gesneden uit waterloten en wel ter hoogte van het 
houtige en weeke gedeelte van de loot. Meestal is het aantal 
oogen op iedere griffel 2 à 8, bij een lengte van ongeveer 6 à 7 
centimeters. 

Na het snijden van ent en onderstam mag niet getalmd 
worden met het zetten van de ent. Hierdoor zou men de kans 
loopen, dat door het uitvloeiende sap, de griffels reeds bij het 
toebinden uit de spleet zouden wippen. 

De proeven toonden aan, dat het gebruik van entwas niet 
is aan te bevelen bij deze methode. Hoogstwaarschijnlijk moet 
dit toegeschreven worden aan het „verdrinken”’ der enten, door 


de ophooping van sappen in de spleetholte van den onderstam. 


Ook. bleek. dat de enten, in den vollen zon, hoewel van entbuisjes 
gebruik gemaakt werd, een minder aantal slagers opleverde, dan 
bij enting onder een lichte atap bedekking. Men ente dus bij 
voorkeur onder afdak. 


ee 


‘wejsaapuo uap do Burdooyur aq 'Z 
“jug uopousaf Brwsorbim oq | 


‘BuropgtaBjoords '+t 1d 


ad Í 


kk 
Jen 


F8 


he 


Ji 


er 


AD 
KEE 


Ei 


Y 


2 
4 


EN 


Ni 


Rae 


Ni BEN 


A 


is 


Een paar geslaagde oculatie’s. 


5. 


Fig. 


„ 
ore AE UN 6 


| 
$ 
| 
d 


Ls RE 


__Na het uitloopen der oogen, wat na ongeveer drie weken 
het geval is, begint men den boom uit één scheut op te leiden. 
Slechts één spruit, n.l. die, welke den besten stand ten opzichte 
van den onderstam inneemt, wordt behouden en de overige 


verwijderd. Na ongeveer vijf weken hadden de enten in den 


Cultuurtuin zich tot flinke stammetjes gevormd. 

Bij enting onder afdak werden 78°%/ slagers verkregen (nl. 
79 van de 100), tegen 26°/ in den vollen zon (nl. 21 van de 80). 

De openingen, die op de entplaats onbedekt waren gebleven, 
bleken echter in enkele gevallen een schuilplaats te wezen voor 
mieren, die er zich in nestelden en heele fijne aarddeeltjes in de 
spleetholten brachten. De schade hierdoor veroorzaakt, beperkte 
zich echter tot slechts een paar exemplaren. 

Het eenige bezwaar van de spleetgriffeling in het groot 
toegepast is, dat men niet altijd over zeer veel zijscheuten of 
waterloten beschikken kan van uitgezochte moederboomen. Met 
deze methode kan men dus minder enten van één en dezelfde 
boom zetten, dan met oculeeren. Wel zou men de griffels uit 
jonge takken kunnen snijden, doeh m.i. zullen deze later zich 
moeilijk tot een rechten stam ontwikkelen. 


Buitenzorg, November 1915. 


DEDEELINGEN 


BUITENZORG, e 
DRUKKER. VAN ar. DEPARTEMENT. 
Krek kedt ‚ler ze ee 


Bert N  Werkelienaar bij, 
den gest el hae Rajayla, » 


5: e \ p EN « ke 


„DEPARTEMENT VAN LANDBOUW, NIJVERHEID EN HANDEL. 


INSTITUUT VOOR PLANTENZIEKTEN 
EN CULTURES 


MEDEDEELINGEN 


UIT DEN 


SULTUURTUIN. 


No. 5. 


Crotalaria usaramoensis als groenbemester. 
DOOR 


W. M. van HELTEN. 


(met 1 reproductie naar een foto). 


BUITENZORG, 
DRUKKERIJ VAN HET DEPARTEMENT. 
1917. 


Verkrijgbaar bij 
G. KOLFF & Co. Batavia. 


Prijs f 0.25 


“TAYWAAON OT p.leoje18030jos) 
uepeusos '9r6r [dy preezo8 


“T9QWBAON OT Ue Teqwezdog gg do 
jm Sslsueomgresn BIIereZOIg UvA Sum uerduey 


JUN 75 1917 


CROTALARIA USARAMOENSIS. 
als groenbemester. 


Deze groenbemester werd reeds met enkele woorden genoemd 
in No. 2 van de Mededeelingen uit den Cultuurtuin, echter onder den 
naam Crotalaria muyussi, onder welken naam deze soort uit Amani 
(Duitsch Oost Afrika) ontvangen was. Door den Heer BAcKER werd 
de soort echter als Crotalaria usaramoensis gedetermineerd. 

Nu deze Crotalaria wat langer in cultuur is, blijkt het, dat 
zij vele goede eigenschappen als groenbemester bezit en zij in den 
Cultuurtuin zoo goed als grondbedekker en grondverbeteraar 
voldoet, dat het wenschelijk schijnt, op deze Crotalaria-soort in 
het byzonder de aandacht van de planters te vestigen. 

__ De proef-aanplantingen in den Cultuurtuin zijn aangelegd 
op gronden, die tot de slechtste van den tuin behooren. Zij zijn 
nooit diep bewerkt, terwijl stalbemesting zoo goed als nooit 
werd toegepast; bij de minste regenbui slaat de grond door 
gebrek aan humus spoedig dicht. Eenige malen werden groenbe- 
mesters o.a. Vigna sinensis, Centrosema Plumieri en andere 
Crotalaria-soorten op deze gronden uitgezaaid, maar deze groeiden 
alle zoo slecht, dat de onkruiden spoedig weder de overhand kregen. 

Crotalaria usaramoensis echter ontwikkelde zich op dit terrein 
weelderig (zie de foto). 

Uitgezaaid werd op 5 April 1916. Het zaad-kwam regel- 
matig op en na drie maanden was de bodem bedekt; in dien 
tusschentijd moest tweemaal gewied worden. Den 20sten September, 
tegen dat de planten begonnen te bloeien, werd de aanplant op 
11/, voet hoogte gesneden; niettegenstaande toen juist een droogte 
inviel, die een paar weken aanhield, vormden de planten weder 
veel jonge uitloopers. Op 10 November werden de planten voor 
de tweede maal op 2 voet hoogte afgesneden. De aanplant stond 
weder spoedig volop in blad, zoodat 15 December voor de derde 
maal werd gesneden. Van deze snit werd het natte blad gewogen; 
een oppervlakte van 450 vierkante meters gaf 213 kilo nat blad 
(wat neerkomt op 83240 kilo nat blad per bouw). 


Das 


Op een ander proefveldje werd den 25sten September 1916 
het zaad met de hand dun uitgestrooid; ook hier ontkiemde het 
zaad binnen 10 dagen; na twee keeren wieden was de bodem 
eind December bedekt. 

Eenige open plekken komen in dit tuintje voor, wat m. Ì. 
geweten moet worden aan de manier van zaaien. Het zaad werd, 
zooals gezegd, met de hand uitgestrooid, evenwel niet met aarde 
dicht gedekt. Dit heeft het nadeel, dat een deel der jonge kiem- 
plantjes door de zon verbranden, ingeval er na het ontkiemen van 
het zaad niet geregeld elken dag een regenbuitje valt. 

Daarom verdient het aanbeveling, met de hand op rijen te 
zaaien en deze met een weinig aarde te bedekken of, nog liever, 
uit te zaaien met de zaaimachine, die zelf de rijen met aarde sluit. 

Laat men Crotalaria usaramoensis doorgroeien, dan wordt zij 
ongeveer 1Ì/5 meter hoog. 


Vergelijkt men nu deze Crotalaria- soort met andere groen- 
bemesters, in het bijzonder met Tephrosia candida, die in den 
Cultuurtuin en op vele andere plaatsen, de beste groenbemester 
js gebleken van alle tot nu toe beproefde, dan valt het volgende 
op te merken. 

De stengels worden niet zoo houtig en hard als bij Tephrosia, 
wat een gemak is als men de planten wil opruimen; de stompen, 
die achterblijven, vergaan daardoor ook spoediger en leveren dus 
niet zulk een bezwaar op voor de arbeiders. | 

Evenals Tephrosia laat deze Crotalaria zich goed snijden en 
loopt daarna weer snel en krachtig uit. De bladopbrengst is 
daardoor veel grooter dan bij de andere Crotalaria’s, doch zij is 
niet zoo groot als bij Tephrosia candida; per bouw bedroeg deze 
opbrengst bij de 8de snit 83250 KG. tegen 8000 KG. voor 3de 
snit van Tephrosia candida, doch men moet bedenken dat onze 
Crotalaria-aanplant op zeer slechten grond stond. 

Zij vertakt zich sterker en maakt een breeder bladeren-kroon 
dan Tephrosia candida. Zij slaat op slechte gronden wellicht nog 
beter aan. De jonge kiemplantjes zijn minder gevoelig voor aanhou- 
dende regens. 

In deze eigenschappen laat zij ook de andere Crotalaria- 
soorten ver achter zich. Maar vooral munt zij boven deze uit door het 
feit, dat zij van ziekten of plagen niet te lijden heeft, of althans in den 
Cultuurtuin niet te lijden heeft gehad, terwijl de andere Crotalaria’s 


Zg in 


st door blad vretende rupsen en kevers. 
Ook in streken, waar gebrek bestaat aan voedergewassen, ver- 
dient deze Crotalaria-soort wel als proef aangeplant te worden, 


daar het vee EN de paarden het blad graag eten. 
Voor planters, die een proef wenschen te nemen, stellen wij 


aad van Crotalaria usaramoensis beschikbaar. 


steeds hevig werden aangeta 


gratis Z 
_ Buitenzorg. December 1916. 


W. M. van HELTEN. 


EKT 


ENZI 


Wb 
Je W 
ne) 
Ee 


4 


ï 


”. 


CUL 


| VOOR 


pn 
ken} 
EN 


Ee 


STITUU 


EN 


IN G 


aanplant 


“Cultuurtuin. 


in den 


ingen 


ie- 


_der 


Dn 


Overzicht 


‚van HALL er W. M. van HELTEN. 


5) 


50 | 


z 


(met 8 reprodactie’s naar foto’s) 


BUITENZORG, 


ee DRUKKERIJ 


p. vb. N, 


TRO 


DEPARTEMENT VAN LANDBOUW, NIJVERHEID EN HANDEL. 
omm 


INSTITUUT VOOR PLANTENZIEKTEN 
EN CULTURES 


MEDEDEELINGEN 


UIT DEN 


CULTUURTUIN. 


No. 7. 


Overzicht der koffie- aanplantingen in den 
Cultuurtuin. 


DOOR 


Dr. C. J. J. van HALL en W. M. van HELTEN. 


(met 8 r-=-aductie’s naar foto’s). 


BUITENZORG, 
DRUKKERIJ Dep. v. L. N. en H. 
1917. 


Prijs f 1.— 


HOOFDSTUK I. 


HOOFDSTUK II. 
HOOFDSTUK III. 


De wijze van aanleg en B der collecties in den 


eN EE O'DD. 


Galtuartum. …… … pn 


Algemeene in over Be verend oftiesoorten. 


De 


16. 
KE 
18. 
19. 


Oo 
NV. 


21. 
22. 
23. 


24. 


verschillende aanplantingen. 
Abeokutae . 

Affinis. 

Arabica 

Arnoldiana . $ 
ATUWiAmIeNsIs «os 43 
Bucobensis 

Canephora 


Canephora var. Eeke n 
Canephora var. sankuruensis . 


CONBBRRE ter Ne 
Densiflora 

Ene en DE 
RANOMI zr ne eN 
EE RE 
Hybriden. ee 
a. Tnoriens x aen 
Stenophylla X liberica . 


Congensis (X{ Uganda?) 
Uganda (CX congensis ?) 


„oases 


Inkisa. 
Lamboray 
Laurenti. 
Liberica . 
Perieri. 
Quillou 
Robusta . 
Stenophylla. 
Uganda . 


Stenophylla (X abeokutae ?). 


Canephora var. kouilouensis Cx daneen 


Blz. 


HOOFDSTUK 1. 


DE WIJZE VAN AANLEG EN UITBREIDING DER 
COLLECTIES IN DEN CULTUURTUIN. 


TTA 


Gesteldheid van den grond in den Cultuurtuin. De gronden 
van den Cultuurtuin zijn meest oude sawah-gronden, die weinig door- 
latend zijn en in vroeger jaren, toen grondbewerking en drainage 
veel te wenschen overlieten, bij zware regenbuien uren achter- 
een onder water stonden. Zij bestaan uit bruin lateriet, die 
ofschoon vrij licht, bij gebrek aan humus toch spoedig dichtslaat. 
Op eenigen afstand (ongeveer 11/, voet onder de oppervlakte) 
bevindt zich een eenigszins harde oerbank. 

Deze geaardheid van den grond was oorzaak, dat vroeger 
de groei der koffie in den Cultuurtuin zeer zwak was. Doch een 
groote verbetering in den stand van alle gewassen, maar voor- 
al in die van de koffie, is ingetreden, nadat bijzondere maatre- 
gelen werden ingevoerd. 

Die maatregelen waren: 
le. diepe grondbewerking ter diepte van 2 à 8 voet van het 

geheele terrein, 
2e. de consequent doorgevoerde toepassing van groenbemesters, 
83°. de aanleg van draineergoten. 


Zeehoogte. De Cultuurtuin ligt op 286 Meter boven de zee. 


Klimaat. De volgende cijfers mogen een indruk geven van 
den regenval en de temperatuur. 


Januari | Februari | Maart April 
459 896 378 414 
En een Mei Juni Juli Augustus 
5 8326 258 259 324 
per maand. | 
September| October \ November, December 
258 498 386 318. 


ED den 


Januari Februari | Maart April 
Maandelijksche ge- 24,56: Je 2E07 | ZED 25.16 
middelde tempe- Mei dunt “cal Augustus 
ratuur in graden DAT St 2 25.21 25.39 
Celsius. September: October |‘ October | December 

30.48 | 25:04 4465 24.61 


Groenbemesters. In alle jonge tuinen wordt dadelijk na de 
grondbewerking een groenbemester uitgezaaid, in den laatsten 
tijd voornamelijk Tephrosia candida; vroeger jaren werden ver- 
schillende groenbemesters gebruikt, doch. geen ‘van deze gaven 
die voordeelen, die van Tephrosia candida worden ondervonden, 
nl. veel loof, geen nadeel van geregeld snijden, lang leven en 
geen last van ziekten of plagen. 

Als de koffie-boomen ouder worden, overschaduwen zij den 
groenbemester en sterft deze van zelf allengs af. 

In den laatsten tijd gaan wij er meer en meer toe over, de 
Tephrosia-planten niet ouder te laten worden dan 11/5 à 2 jaar 
om hen dan op te ruimen en dadelijk daarna opnieuw Tephrosia 
te zaaien, totdat de schaduw van koffie en schaduwboomen zoo 
dicht is geworden, dat de groenbemester niet meer tieren wil 

In de tuinen van Liberia-achtige soorten, waar de koffierijen 
op 12 voet staan, worden 5 rijen Tephrosia candida tusschen de 
koffierijen uitgezaaid; in de tuinen van robusta-achtige koffiesoorten 
(rijen- afstand ongeveer 8 voet) komen 2 à 3 rijen Tephrosia 
tusschen de koffierijen. | 

Door het vele loof, dat deze groenbemester oplevert (per 
snit, die met tusschenpoozen van ongeveer 2 maanden plaats 
vindt, ruim 8000 kilo nat blad per bouw) wordt het humus- 
gehalte van den grond verhoogd, wat zeer ten goede komt aan 
den groei der koffieplantjes. 


Drains. Deze goten zijn over de lengte van de tuinvakken 
aangelegd, 2 voet breed en 75—100 cM diep. 

In Liberia-achtige tuinen komen in ’t:algemeen-om de 3 
rijen en in Robusta-achtige tuinen om de 6 à 7-rijen koffieboomen 
een draineergoot; de bedden tusschen 2 goten zijn dus gewoon- 
lijk 36 à 45 voet breed. 


tn 


Het maken van deze diepe draineer-goten heeft op den groei 
der koffie een zeer goeden invloed gehad. 


Uitplanting. De bibit wordt gewoonlijk na een maand of 
8, als de plantjes een 6-tal bladeren hebben, overgeplant van de 
pépinière in de tuinen. 


Plantverband. In den Cultuurtuin worden de Liberia-achtige 
soorten veelal op 12 X 12 voet geplant; Coffea Dybowskii kreeg, 
omdat deze soort zoo krachtig groeit, een plantverband van 
Ï5 Xx 15. voet. 

De Robusta-achtige soorten worden meest op 8 XS, of 
1 XX 7 voet uitgeplant. 

Een afstand van 12 12 schijnt echter in den Cultuurtuin 
voor Liberia-achtige soorten wat te wijd; voor deze soorten is 
hier, naar het ons voorkomt, een afstand van 10 )X10 voet 
misschien het beste plantverband. 


Schaduwboomen. Het vraagstuk der schaduw boomen is sedert 
jaren voor ons min of meer een puzzle, die wij, wij moeten het 
bekennen, nog niet op volkomen bevredigende wijze tot oplossing 
hebben gebracht. 

Aanvankelijk zijn, in verband met het feit, dat de „dadap 
serep”’ geen behoorlijken groei meer vertoonde, met verschillende 
soorten proeven genomen, zooals Caesalpinia dasyrachis, Deguelia 
mierophylla, Adenanthera pavonina, Pithecolobium saman; doch 
geen van deze voldeed; de indruk was, dat de koffie onder 
geen van deze schaduwboomen werkelijk gedijde. Ook Lamtoro 
(Leucaena glauca), die in Oost- en Midden-Java zoo voldoet als 
schaduwboom voor koffie, is voor den Cultuurtuin niet geschikt 
wegens zijn uiterst langzamen groei (boomen van meer dan zes jaren 
hebben gemiddeld nog geen 4 M hoogte) en zwakke taksprei. 

De uitstekende invloed van groenbemesters, met name 
Tephrosia candida, op den grond en daarmee op den groei der 
boomen, deed ons besluiten een proef te nemen met de teelt 
van koffie zonder schaduw. Doch op den duur bevredigde ons 
ook deze plantwijze niet. Naarmate de koffie zich meer sluit, 
gaat de groei van den groenbemester achteruit, en bovendien 
kregen wij den indruk, dat het ontbreken van schaduwboomen 
wel een vroegen bloei en in de eerste jaren een rijken bloei en 


DE cd 


vruchtzetting veroorzaakte, doch niet zelden een te rijke vrucht- 
zetting in het vierde of vijfde jaar, een overdracht, die een 
sterken achteruitgang der boomen veroorzaakte, zoodat daarna 
vaak —op stomp — kappen noodig was cm weer een behoorlijken 
boom te verkrijgen. 

Opnieuw is daarom in de laatste jaren het schaduw vraag- 
stuk op den voorgrond getreden. De bijzonder gunstige invloed, 
die „sengon laut” (Albizzia molbwccana), tusschengeplant in jonge 
cacaotuinen, uitoefende op den groei van jonge cacaoboomen, die 
aanvankelijk niet tieren wilden, heeft ons doen besluiten voortaan 
als regel deze schaduwboom ook in de koffietuinen te planten. 
De bezwaren van-dezen-boom (bros hout, aantasting door boorders) 
zijn ons welbekend. Niettemin willen wij het ermee beproeven 
en trachten de bezwaren te ondervangen door geregelde ver- 
jonging van den Albizzia-aanplant. 

Het is niet onmogelijk, dat onze nieuwe, veelbelovende 
dadap uit Venezuela, de „boeare anauco”’ (beschreven in „Mede- 
deelingen van den Cultuurtuin’ No. 3) ons een nog betere oplos- 
sing van het vraagstuk zal verschaffen, doch onze ervaring 
omtrent dezen boom is nog te gering dan dat wij thans reeds 
zouden mogen besluiten hem op groote schaal aan te planten. 
Een paar tuinen zijn er als proef mee beplant. 


Toppen. De Liberia-achtige soorten worden op 8—10 voet 
en de Robusta-achtige op 5—6 voet getopt. De boomen worden 
alle op 1 stam gekweekt; enkele oudere tuinen van Robusta-achtige 
zijn meerstammig gehouden. 


Bloei. De koffie bloeit in den Cultuurtuin met tusschen- 
poozen het geheele jaar door. 

De grootste bloei van de Abeokuta-koffie begint echter in 
Juni, terwijl de groote pluk in Mei valt. 

Bij Liberia en Dybowskii valt de groote bloei iets later en 
komt de oogst ongeveer vier weken later binnen dan bij Abeokuta. 
De Excelsa-boomen bloeien nog later, ook schijnen de bessen 
iets langer tijd noodig te hebben om te rijpen. 

De Robusta-achtige soorten bloeien gewoonlijk in Februari- 
Maart, de bessen beginnen in Januari daaropvolgend te rijpen, 
de grootste oogst valt in Maart. 

Uganda begint in ’t algemeen op anderhalfjarigen leeftijd 


BRE 
reeds te bloeien; Robusta, Canephora en Quillou als zij ongeveer 
twee jaren oud zijn; ook Dybowskii en Excelsa vertoonen op 
twee-jarigen leeftijl den eersten bloei; Abeokuta gewoonlijk in 
het derde jaar. | 


: Wijze van instandhouding en uitbreiding der collecties. De 
Cultuurtuin is langzamerhand in het bezit geraakt van zooveel 
koffiesoorten en -typen, dat het een kwestie van ernstige over- 
weging is geworden, op welke wijze de collecties in stand ge- 
houden en uitgebreid moeten worden. 

De oplossing van dit vraagstuk was vooral daarom niet 
gemakkelijk, omdat de meeste koffiesoorten reeds van den aanvang 
af, d.w.z. reeds in den uit geimporteerde zaden opgekweekten 
aanplant, een mengsel van typen vertoonen en bij voortplanting 
dus de eerste vraag zich voordoet, welk van de typen men zal 
kiezen als zaaddrager. 

Een tweede moeilijkheid leverde het feit, dat kruisbestuiving 
bij de meeste koffiesoorten blijkbaar gemakkelijk plaats vindt. 4) 

Het gevolg hiervan is, dat indien in een Cultuurtuin, waar 
vele koffiesoorten vereenigd zijn, zonder bijzondere voorzorgen zaad 
wordt genomen uit een aanplanting van een bepaalde koffiesoort, 
de hieruit ontstane dochtertuin bijna steeds eigenschappen blijkt 
te bezitten van andere koffiesoorten, die in de nabijheid van den 
moederboom staan, zooals gewoonlijk reeds bij oppervlakkige be- 
schouwing opvalt. Het ligt voor de hand te veronderstellen, dat 
dan kruisbestuiving uit die naburige tuinen heeft plaats gevonden. 

Zoodoende treedt, wanneer geen bijzondere voorzorgen worden 
genomen, een verbastering op, die bij iedere nieuwe generatie weer 
sterker is, zoodat somtijds al spoedig het oorspronkelijke type in 
den aanplant haast niet meer terug te vinden is, terwijl onder den 
oorspronkelijken naam dan nog slechts een mengsel van typen 
aanwezig is, waarvan bijna geen enkele volkomen gelijk is aan 
het oorspronkelijke. 

Wij hebben deze moeilijkheden ten deele meenen te over- 
winnen door uit iedere aanplanting eenige boomen te kiezen, 
die waard schenen aangehouden te worden en deze voorloopig 
alleen voort te planten door enten en wel top-enten. 


D Aan dezelfde omstandigheid is vermoedelijk toe te schijven, dat reeds import- 
tuinen zulk een groote verscheidenheid van typen vertoonen; kruisbestuiving en 
daardoor verbastering in het land van herkomst zijn wellicht niet zelden de oor- 
zaak van dit verschijnsel. 


nge Aen 


Het aantal enten van iederen boom mocht niet te groot 
genomen worden, om in de gelegenheid te zijn een betrekkelijk 
groot aantal typen in het „levend museum”, dat de Cultuurtuin 
is, te bewaren. 

Blijkt dan in den ententuin, dat bij nader inzien verschillende 
typen niet waard zijn aangehouden te worden, dan worden deze 
verwijderd. 

Van de overige kan dan, onder uitsluiting van kruisbestuiving, 
zaad worden genomen. 

De hier geschetste wijze van in stand houden en uitbreiden 
der collecties is eerst in den allerlaatsten tijd als werkwijze aan- 
genomen, zoodat vele thans in den tuin aanwezig aanplantingen zijn 
opgegroeid uit zaad, dat zonder bijzondere voorzorgen van importboo- 
men, hetzij van een enkele of van meerdere door elkaar, genomen is. 

Wat de aanwinst van nieuwe soorten door import van zaden 
betreft, na de oprichting van het „Selectie-station voor overjarige 


gewassen”’ is deze taak van den Cultuurtuin op het Selectiestation 


overgegaan. Door den Chef van dit Station, Dr. Cramer, wordt 
gewoonlijk bij nieuwen import een aantal zaden aan den Cul- 
tuurtuin afgestaan. 


Vergelijking der verschillende aanplantingen. Zeker kunnen 
de aanplantingen van de verschillende koffiesoorten in den Cul- 
tuurtuin ons in vele opzichten gegevens verschaffen omtrent de 
eigenschappen der diverse koffiesoorten. Zoodoende is de Cultuur- 
tuin niet alleen „levend museum’, maar ook „Proeftuin”. 

Bij een vergelijking der verkregen resultaten dient men 
echter wel in het oog te houden, dat de diverse tuinen onder 
verschillende omstandigheden zijn opgegroeid. Vooral bij een 
beschouwing der productiecijfers dient hiermee ter dege rekening 
gehouden te worden. 

Zoo is in de eerste plaats de gesteldheid van den grond in 
en Cultuurtuin op verschillende plaatsen niet gelijk. 

Voorts hebben de oudere tuinen bij den aanleg nog geen 
diepe grondbewerking ontvangen. 

Vervolgens hebben bij ons zoeken naar een oplossing van 
het schaduwvraagstuk de diverse aanplantingen een zeer ver- 
schillende behandeling ondergaan, wat betreft de al of niet aan- 
wezigheid van zulke boomen en van de soort schaduwboomen. 

Een en ander maakt, dat de productie-cijfers der verschillende 


apen 
tuinen niet zonder meer vergeleken mogen worden en niet altijd 
een zuiver beeld geven van de productiviteit der betreffende soort. 

Dat neemt echter niet weg, dat het ons wenschelijk toe- 
scheen, de productiecijfers, voor zoover die opgenomen werden, 
hier te vermelden. 


„Nummering der boomen. Alle uitgezochte boomen krijgen 
een nummer; de nummering is een doorloopende. Deze nummers 
worden aan een metalen plaatje aan den boom gehangen en 
bovendien is ieder nummer vermeld op den plattegrond van den tuin, 
waarop iedere boom staat aangegeven. Vóór dit nummer wordt dan 
nog het tuinnummer gezet, zoodat uit het volledige nummer van 
den boom ook te zien is in welken tuin de boom staat. Zoo is 
bv. boom No. 467/15 de 15de boom uit den doorlvopenden lijst 
en staat in tuin No 467. 


HOOFDSTUK II. 


ALGEMEENE OPMERKINGEN OVER DE VERSCHILLENDE 
KOFFIE-SOORTEN. 


Abeokutae. Van deze koffie-soort, die het eerst geïmporteerd, 
werd in 1898, werd door Dr. CRAMER een beschrijving gegeven !). 
Hier moge er slechts aan herinnerd worden, dat de habitus in 
veel opzichten met die van Liberia-koffie overeenkomt. Echter zijn 
de bladeren lichter groen van kleur en is de poepoes roodachtig. De 
takken. zijn dunner dan bij Liberia-koffie; de bessen zijn kleiner en de 
schil is niet zoo hard; het verhoudingseijfer (ongeveer 8) is gunstiger. 

Het uit practisch oogpunt voornaamste verschil is echter, 
dat de Abeokuta-koffie weinig vatbaar is voor de gewone blad- 
ziekte (Hemileia). Een nadeel van deze soort is echter, dat zij 
zeer vatbaar is voor djamoer-oepas. Van deze ziekte heeft zij 
in den Cultuurtuin zeer te lijden, zoowel aan den stam en takken 
als aan bessen. Op de kweekbedden hebben de jonge zaailingen 
een enkele maal een een weinig te lijden van de gewone bladziekte. 

Wat de productiviteit betreft, kan worden verwezen naar 
Hoofdstuk [II. 

In 1915 werd door Dr. CRAMER opnieuw zaad van Abeocuta 
koffie geïmporteerd. 


Affinis. Over deze Stenophylla-achtige soort, die pas in 1915 
werd uitgeplant, valt thans nog niets te zeggen. Zij werd ingevoerd 
door het Selectiestation. 


Arnoldiana. Van deze soort is, voorzoover ons bekend, nog 
geen beschrijving gegeven. Zij werd voor het eerst ingevoerd 
in 1907 door Dr, CRAMER. 

De habitus van de planten, die uit dezen invoer stammen, 
komt in sommige opzichten overeen met die van Abeokuta; in 
andere opzichten meer met die van Liberia-koffie. Ook wat de 
“1D Crauzr Gegevens over de Variabiliteit der in Nederlandsch-Indië verbouwde 


koffiesoortep, Mededeelingen uitgaande van het Departement van Landbouw No, 11 
blz. 395 en Teysmannia XIX blz 387 


gend 


bes betreft, maakt deze soort den indruk tusschen Abeocuta en 
Liberia in te staan. Het verhoudingscijfer is nog niet opgenomen. 

De planten, afkomstig van den import van 1907, zijn zeer 
gevoelig voor bladziekte, ook voor djamoer-oepas, zoowel aan 
stam en takken als aan bessen. De productiviteit was tot nu toe 
gering (zie Hoofdstuk III). In verband met deze eigenschappen 
verwachten wij niet veel van deze soort. Een geheel anderen 
indruk maken echter de planten, afkomstig uit de zaden, geim- 
porteerd in 1915, eveneens door Dr. CRAMER; de habitus van deze 
boomen is wel is waar gelijk aan die van de Arnoldiana, geimporteerd 
in 1907, doch de groei is zeer krachtig en van ziekten en plagen 
heeft de aanplanting tot nu toe in het geheel niet te lijden. 

Aruwimiensis. Uit het onder dezen naam in 1911 door den 
Cultuurtuin ontvangen zaad werden een zevental boompjes opge 
kweekt, die in habitus onderling zeer verschillen, echter alle tot 
het Liberia-achtige type gerekend moeten worden. Ook in vatbaar. 
heid voor ziekten en in productiviteit verschillen deze boomen 
onderling zeer. Omtrent de afzonderlijke boomen is in Hoofdstuk 
[II het een en ander vermeld. 

In 1915 werd door Dr. Cramer wederom koffiezaad ontvangen 
onder den naam van Coffea Aruwimiensis. Van de hieruit opge- 
kweekte planten valt nog niets te zeggen. 

Bucobensis. Van deze Robusta-achtige koffiesoort, waarvan in 
1913 voort eerst zaden werden ontvangen uit Kameroen, werd 
door Dr. Zimmerman een beschrijving gegeven in „Der Pflanzer”’ 
(IV blz. 321). Tot nu toe is het ons niet opgevallen dat deze soort 
uitmunt boven andere Robusta-achtige. ; 

Canephora. Deze soort kan thans wel beschouwd worden 
van algemeene bekendheid te zijn; vooral haar vrij groote vat- 
baarheid voor bladziekte is kenmerkend. 1) 

Canephora var. Sankuruensis®) Deze soort heeft een habitus, 
die veel meer op die van Robusta dan op die van Canephora ge- 
lijkt; vatbaarheid voor bladziekte of andere ziekten is tot nu toe 
gering. Vruchtdracht matig. 

Canephora var. Kouilouensis. Ook de habitus van deze soort 
is meer een Robusta-achtige. De groei is in het algemeen vrij 

D Zie vaN HarL. Gegevens over Robusta en aanverwante koffiesoorten (Teys- 


mannia XXIII, 1912 blz. 752). 
2) Zie vaN Harn. t.a.p. blz. 759. 


— 10 — 


krachtig, de vruchtdracht echter gering. Ziekten of plagen ko- 
men tot nu toe niet voor. 


Congensis. Deze koffiesoort, die zoowel van Coffea Arabica, 
als van Coffea Liberica en Coffea Robusta sterk afwijkt, is beschre- 
ven door Dr. CraMER. Ì) Zij werd geimporteerd in 1907. 

Zij is zeer weinig vatbaar voor ziekten met name voor 
bladziekte. De vruchtdracht der importboomen is echter tot nu 
toe zeer gering geweest; die van sommige boomen der dochter- 
tuinen was beter, doch het is niet onmogelijk, dat dit is toe te 
schrijven aan kruising met andere koffiesoorten met name Robusta- 
achtige, waarop de habitus der boomen van de dochtertuinen wijst. 


Dewevrei. Van deze Liberia-achtige koffiesoort is, voor zoover 
ons bekend, nog geen beschrijving gepubliceerd. Haar vatbaarheid 
voor bladziekte en djamoer-oepas is groot, de vruchtdracht gering. 


Dybowskii. Ook van deze Liberia-achtige koffiesoort is ons 
geen beschrijving bekend. Zij valt op door haar zeer breede en 
groote, lichtgroen gekleurde bladeren; zij schijnt na verwant 
aan de Coffea Excelsa. De langwerpige, betrekkelijke kleine bes 
is opvallend doordat zij zijdelings is afgeplat en haar grootste 
breedte boven het midden heeft; men zou haar dus kunnen be- 
schrijven als: afgeplat peervormig. 

Zoowel de twee importboomen als verscheidene exemplaren 
van twee dochtertuinen vertoonen een zeer krachtigen en gezonden 
groei. Daar de importboomen onder slechte condities opgegroeid 
zijn, valt over de productie niet veel te zeggen. De eerste vrucht- 
dracht van de dochtertuinen is echter van dien aard, dat deze 
koffie-soort als een veelbelovende beschouwd mag worden, althans 
voor het Buitenzorgsche klimaat. 

Onder de jonge zaailingen worden op de kweekbedden een 
enkele keer bladzieke plantjes aangetroffen; in den aanplant is 
deze ziekte nog niet opgemerkt 2), wel worden enkele boompjes 
door djamoer oepas aangetast. Het hout der takken is vrij bros, 
zoodat deze bij zwaren vruchtdracht spoedig breken. 


Exrcelsa. Dr. CRAMER gaf een beschrijving van deze koffie- 


1) CRAMER. Variabiliteit blz 688. 
2) Nadat deze Mededeeling reeds was afgesloten, werd ook bij één boom in een 
der dochtertuinen bladziekte geconstateerd. 


jen 


soort en beschreef ook den habitus (zie Teysmannia XXVII 1916, 
bl. 211). De groei is zeer goed. Ook de vruchtdracht is bij de 
meeste tuinen goed. De vatbaarheid voor bladziekte is zeer gering, 
doch de soort heeft in den Cultuurtuin te lijden van djamoer- 
oepas, terwijl het opvallend is, dat bij het optreden van den 
Zeuzeraboorder de HExcelsa van deze plaag meer te lijden heeft 
dan andere koffiesoorten. 


Inkisa. Van deze koffie is sedert kort één exemplaar in den 
Cultuurtuin uitgeplant. Er valt over deze koffiesoort nog niets 
te zeggen. De habitus schijnt Stenophylla-achtig. 


Lamboray. Deze Liberia-achtige koffiesoort is thans ander- 
half jaar oud. De groei is zeer krachtig. De plantjes, die 
uitmunten door hun groote blad, gelijken veel op Coffea Dybowskii. 


Laurenti. Een eenigszins uitvoerige beschrijving van deze 
Robusta-achtige koffiesoort is voor zoover mij bekend nog niet 
gegeven. Zij gelijkt in uiterlijk het meest op Robusta; het blad 
is groot en eenigszins slap; ook stengels en takken zijn slapper 
dan bij Robusta en buigen spoedig door. 

De vruchtdracht is matig, van ziekten of plagen heeft zij 
niet te lijden. 


Liberica. Van deze algemeen bekende koffiesoort behoeft 
hier niets gezegd te worden. 


_Perieri. Een koffiesoort van zeer afwijkend type met zeer 
klein en smal blad; over de marktwaarde is niets bekend. 


Quillou. Over deze algemeen bekende koffiesoort behoeft hier 
niets gezegd te worden (zie o.a. de beschrijving in Teysmannia 
deel XXIII blz. 746). 


Robusta. Over deze soort behoeven ‘wij hier niet uit te 
wijden (zie o.a. Teysmannia deel XXIII blz. 627). 


Stenophylla. Ook Coffea Stenophylla is bij de meeste planters 
reeds bekend. Dr. CRAMER gaf van deze soort een beschrijving 
in zijn „Gegevens over Variabiliteit”’ (Mededeelingen uitgaande van 
het Departement van Landbouw No. 11) en in Teysmannia XIX. 


A ne 


Uganda. Deze, op Java reeds welbekende Robusta-achtige 
koffiesoort, werd in Februari 1903 in den Cultuurtuin uitgeplant. 
Over deze koffie kan men beschrijvingen vinden van Dr. CRAMER 
in zijn „Gegevens over Variabiliteit” en van Dr. vaN HarL (in 
Teysmannia XXIII blz. 760). 


HOOFDSTUK III 
DE VERSCHILLENDE AANPLANTINGEN. 


In dit overzicht is iedere tuin met zijn tuinnummer vermeld 
terwijl tusschen haakjes het tuinvak is aangegeven, waarin de 
tuin gelegen is. Zoo is dus 179 (CI) tuin No. 179, gelegen in 
tuinvak C I. 

Waar van enten gesproken wordt, zijn steeds topenten be- 
doeld. Waar over zaailingen wordt gesproken, wordt bedoeld dat 
het zaad gewonnen was zonder uitsluiting van kruisbestuiving, 
indien althans niet het tegendeel uitdrukkelijk vermeld wordt. 


COFFEA ABEOKUTAE. 
As Zaäailinstuiwen. 


179 (CI). Zmport-tuin. 

Deze aanplanting bevat de eerste Abeokuta-import. De zaden 
werden in April 1898 uit Kew ontvangen Ì). Zij waren afkomstig 
van koffie, aangetroffen in het district Abeokuta (Westkust van 
Afrika). 

De aanplant heeft geen last van bladziekte maar wordt nogal 
door djamoer-oepas aangetast. De algemeene stand en vruchtdracht 
js zeer bevredigend, vooral als men in aanmerking neemt, dat 
de grond niet diep is omgewerkt, geen groenbemesters zijn toe- 
gepast, zelden stalmest is gegeven en de boomen onder zware 
schaduw van Caesalpinia dasyrachis zijn opgegroeid. 

Wat de productiviteit der geheele aanplanting betreft, hier- 
over werden de volgende gegevens verzameld. 

1908 (door Dr. CRAMER opgenomen), 64 boomen, 1126 kattie bes. 
— 171/ kattie bes per boom. 


1914. 48 boomen, 814 kattie == 17 e wel HON 
1915. 42 ” 679 ” Ee 14 »” bj} „ „ 
1916. 42 pe 655 ” — 16 ” » „ » 


Wat productie der afzonderlijke boomen betreft, hiervan werden 


sp 1) Zie Verslag van 's Lands Plantentuin over 1898 b}z. 67. 


mad EM 


in 1908 door Dr. CrAMER gegevens Ì) verzameld; van af 1914 
werden door ons de productiecijfers nagegaan. Alleen de boomen, 
die thans nog in leven zijn, zijn in onderstaande lijst vermeld. 


Productie in kattie roode bes. 


Boom 
letter of nummer é | 
No: waarmede de boom 1908. 1914. 1915. | 1916 
vroeger werd aan- 
geduid. Ha 
179/01. F. 36 sl 15 00 
179/02. K. 17 2 A 23 A 2 
D. G; 7 te) 5 74 
179/018. En 22 48 11 La 
5. Z. 4 20 12 18 
179/12. Le 15 3 5 14 
ds == — 7 2 13 
8 2.4. 15 21 22 2 
g PaBdE 5 3 4 ò 
10 == — 10 6 8 
be: e KE REA 5 La 6 5 
179/13. No. 4. 52 37 65 30 
179/04. E. « 51 Ht 47 8 
bd Tt — 2 2 2 
55 N. 5) 11 3 6 
179/05. | v. 46 24 14 21 
Lr: BiB: 36 16 id 10 
18. GG: 11 g 12 
19. EEn 5 17 19 7 
179/06. VEV 27 22 24 10 
21 Fr: 13 6 4 kl 
23. W.W. 15 40 1 10 
25, — — 1 1 1 
25. XX. 19 tal 6 6 
179,07. B: 27 28 19 15 
17914, A.A 15 30 19 Ida 
179/08. Nos 20 22 OD AR 
179/09. Jj 25 26 30 26 
32. B. 6 26 14 A 
179/15 EA 7 33 12 |J 
84. | HE: 5 — TG Ve 
95. M. 23 — 26 4 4 
56, Q. 7% 10 bed 
59. JEE 5) 16 3. ku 
40, K.K. 22 + ER 
41, PB. 16 =— 5 11 
179/107 Dis 42 — 1 50 
179/10 — 30 2 30 
17 Ode 50 A5 Af aa 
179/108 NN. 10 24 16 45 
52. ER 7 16 9 5 


1) Variabiliteit blz. 484—595. 


B RE 
467 (B I). Dochtertuin van boom No. 179/07 


Dit tuintje is afkomstig uit zaad van boom 179/07 uit bo- 
vengenoemden importtuin No 179 en werd aangelegd in Februari 
1909. Kruisbestuiving is niet belet; bastaardeering door naburige 
boomen hetzij Abeokuta-boomen of boomen van een andere koffie- 
soort is dus niet. uitgesloten. In het algemeen vertoonen de 
boomen geen groote gelijkenis met den moederboom en toonen 
veel onderling verschil in habitus. 

Opgemerkt moge worden, dat de moederboom niet tot de 
bijzonder productieve boomen van tuin 179 behoort. 

De groei der boomen was de eerste jaren zeer langzaam, 
wat vermoedelijk aan de zware schaduw van Caesalpunria dasyrachis 
moet worden geweten. Nadat de schaduw was verwijderd, zijn 
de boomen beter gaan groeien. 

Het aanplantje, bestaande uit 80 boomen, is op een plant- 
verband van 12 X 12 voet aangelegd, de boomen zijn op 8 voet 
getopt, hebben zich zeer goed vertakt en vertoonen een krachtigen 
groei. Zij hebben echter ieder jaar in den regentijd veel te lijden 
van djamoer-oepas, zoodat vele takken zijn afgestorven en de 
meeste boomen een onregelmatige groeiwijze verkregen hebben. 
Sommige boomen moesten daardoor op stomp gekapt worden, 
waarna zij weder een krachtigen uitlooper vormden, die tot een 
gezonden boom uitgroeide. 

De grond is hier diep omgewerkt; een groenbemester is er 
geregeld tusschen gehouden, wat door de ruime plantwijdte mo- 
gelijk was. In Augustus 1916 werden Albizzia moluccana-stumps 
tusschengeplant. 

De volgende oogstcijfers werden verkregen: 


totaal aantal totaal opbrengst gemiddelde op- 
produceerende ‘in katties roode brengst per boom 
boomen. | bes. in katties roode bes. 
NN 
1918 30 | 229 | 8 
1914 | 28 | 505 | En 
EKD =| 21 548 | 18 


enden 


Met het oog op de weinige productiviteit van den moeder- 
boom en den betrekkelijk zwakken stand van de geheele aan-_ 
planting (voornamelijk het gevolg van djamoer-oepas) worden 
geen moederboomen uit deze aanplant genomen. 


524 (D II). Dochtertuin van importboom No. 2 op Tjilendek. 

In Februari 1916 werd deze aanplanting bestaande uit 24 
boomen aangelegd van zaad, verkregen door zelfbestuiving van 
boom No. 2 van de aanplanting op Tjilendek, toebehoorende aan 
het Selectiestation. Het terrein is diep omgewerkt en van den 
aanvang af onder Tephrosia candida gehouden. Stumps van 
_ Albizzia moluccana werden in Juli 1916 tusschengeplant. 


a13 (CI) Lmnorbtan. 

In 1915 werden door het Selectiestation zaden uit Abeokuta 
geimporteerd. 

In Februari 1916 werden 8 plantjes op bovengenoemd tuin- 
vak uitgeplant. De groei is krachtig. De grond is ‘diep omge- 
werkt; Tephrosia candida als groenbemester van het begin af. 


B. Ententuinen. 


Alle hieronder genoemde enten staan in een en dezelfden 
tuin; deze is diep omgewerkt, is van den aanvang met Tephrosia 
candida beplant geweest en in Januari en Juli 1916 met stumps 
van Albizzia moluccana beplant. | 


245 (BIV) 5 Enten van importboem No. 1 Tjilendek. 

Geent 5 Januari 1915: uitgeplant 29 April 1915. 

De enten van deze en volgende moederboomen van den tuin 
op Tjilendek werden afgestaan door den Chef van het Selectie- 
station, Dr. CRAMER, onder wien de tuin te Tjilendek ressorteert. 


272 (BIV). 5 Enten van importboom No. 2 Tjilendek, 
Geent Juli 1915; uitgeplant 10 October 1915. 


„247 (BIV). 5 Enten van importboom No. 9 Tylendek. 
Geent 10 Januari 1915, uitgeplant 16 Mei 1915. 


248 (B IV). A Ent van imoortboom No. 4 Tjilendek. 
Geent Augustus 1914, uitgeplant 16 November 1914. De 
groei is goed, midden 1916 vond de eerste bloei plaats. 


EE: 


246 (B IV). 4 Enten van importboom No. 179/01. 

l ent geent Mei 1914; uitgeplant 10 November 1914. 

3 enten geent 15 Juli 1915; uitgeplant 10 October 1915. 
De groei is bevredigend. 


269 (B IV). 4 Enten van importboom No. 179/04. 

Geent 15 Juli 1915: uitgeplant 10 October 1915. Zie 
blz. 14 waar de productie van de Moederboom is vermeld. De 
groei is zwak. 


214 (B IV). 1 Ent van een boom op de Onderneming 
Kedaton. 

Geent Juni 1914; uitgeplant 4 September 1914. Naar het 

uiterlijk te oordeelen moet de boom op Kedaton, waarvan deze 

ent genomen werd, een Abeokuta-boom zijn. De groei is bevredigend. 


264 (B IV). 5 Enten van ümportboom No. 37 Cultuurtuin. 

1 ent begin 1914 uitgevlant, 4 enten 29 April 1915 uitge- 
plant. De importboom, No. 87 uit tuin 179, ís intusschen af- 
gestorven. 

De groei der enten is niet zeer krachtig 


COFFEA AFFINIS. 
As Aaat ETB Kit 


854 (C I). Zmporttuin. 

Van deze op Stenophylla gelijkende koffiesoort werd het 
zaad door het Selectiestation ingevoerd. Eenige plantjes werden 
5 Maart 1915 uitgeplant. De groei is zwak. Het terrein is 
diep gepatjoeld en met Tephrosia candida beplant, Leucaena glauca 
is als schaduwboom aangeplant. 


COFFEA ARABICA. 


De in den Cultuurtuin bestaande aanplantingen van deze 
koffiesoort zullen hier niet uitvoerig besproken worden, aangezien 
zij alle zoozeer te lijden hebben van bladziekte, dat besloten is, 
hen binnenkort op te ruimen. | 

Aanwezig zijn thans nog de volgende aanplantingen: 

1. Arabica uit zaad van Porto Rico; uitgeplant 27 Mei 1918. 


B 


2. Arabica varr monosperma uit zaad van de Onderneming. 
„Pantjoer”’; uitgeplant 15 October 1911, 

3. Arabica var. „Malayvbalay” uit zaad ontvangen uit Mindanao 
(Philippijnen); uitgeplant 15 Februari 1918. 

4. Arabica hybride maragogypeX{bourbon, uit zaad ontvangen 
van Dr. ZeanNrNER te Bahia (Brazilië); uitgeplant 5 April 1912. 

5. Arabica var. „amarillo”’, var. „d’'iltramestico’’, var. „Bourbon”’; 
enten van planten uit zaad, ontvangen van den Heer BUYSMAN 
te Lawang: uitgeplant Mei 1914. 
Van deze varieteiten zijn de onder 3 en 4 genoemde nog de 

krachtigste en het minst door bladziekte aangetast. 


COFFEA ARNOLDIANA. 


As Zar alli neten. 


458 (C I). Doechtertuin van importboom No. 1 Tjilendek. 

Dit aanplantje is aangelegd van importboom No 1 op 
Tjilendek; het hevat 42 boomen. 

In Januari 1912 werd de aanplant aangelegd op 10 X 10 
voet met Leucaena glauca als schaduw. 

De boomen hadden, evenals de moederboom, veel van blad- 
ziekte en djamoer-oepas te lijden; de groei was zeer zwak. Het 
tuintje werd Juli 1916 opgeruimd. 


191 (GII). Dochtertuin van importboom No 1 Tjilendek. 

Deze aanplant is aangelegd van zaad van denzelfden import- 
boom op Tjilendek. In November 1914 werden de plantjes in den 
grond gebracht op 10 Xx 10 voet. (Zie fig 1.) 

De boompjes hebben zich goed ontwikkeld, hoewel verschei- 
dene zwakke groeiers worden aangetroffen, die veel van blad- 
ziekte te lijden hebben, evenals de moederboom. 

Vermoedelijk zullen mettertijd in dezen aanplant wel eenige 
boomen gevonden worden, die waard zijn om verent te worden. 
De tuin is diep gepatjoeld; bij den aanleg is Tephrosia candida 
als groenbemester geplant. In Januari en Juli 1916 werd Albizzia 
moluccana als stumps uitgeplant. 


3806 (BI). Zmporttuin. 
Het zaad werd door het Selectiestation uit Belgisch Congo 
ontvangen. 


‘sj puayyeado jo0uB oxpemz op ueAJEEM (Z6} uInj) 
sisuarwimnae eagog UBA uofit 6 op jselUJEEP (P6} UINJ) VUEIPJOUIY BVAHOY UEA uafis aamy puouBsoon uop do | 'Bi4 


BS 
Be 
_ 


ij 


nes 


Het tuintje, bestaande uit 10 boomen, werd 25 October 
1915 aangelegd met een plantverband van 10 X 10 voet. 

De boompjes groeien zeer krachtig, na 7 maanden hadden zij 
al een hoogte van meer dan l Meter bereikt, met een dichte 


_ vertakking. In Augustus 1916, na 10 maanden, hadden de plan- 


ten een hoogte van 11/5 Meter bereikt. Het terrein is diep gepa- 
tjoeld, Tephrosia candida werd als groenbemester uitgezaaid en 
begin 1916 werden Albizzia moluccana stumps uitgeplant. 


B Baten nm. 


210 (B IV). 5 Enten van importboom No. 1 Tjilendek. 

Geent December 1915, uitgeplant 6 Februari 1914. De enten 
groeien goed en hebben nog niet te lijden van bladziekte. Het 
terrein is diep gepatjoeld, Tephrosia candida is als groenbemester 
tusschengeplant; in Juli 1916 werden Albizzia stumps uitgeplant. 


COFFEA ARUWIMIENSIS. 
A. Zaailingtuinen, 


462 (B I). Importtuin. 

Het zaad ontvingen wij van het Ministerie van Koloniën te 
Parijs. Uit dit zaad zijn een zevental plantjes opgekweekt, die 
in April 1911 uitgeplant werden. Het plantverband bedraagt 
10 X 10 voet, de boompjes zijn op 8 voet getopt. De grond is 
diep omgewerkt en tot eind 1915 met Centrosema plumiert 
bedekt gehouden; als schaduwboom is Leucaena glauca aangeplant, 
die eind Augustus 1916 werd vervangen door stumps van Albiz- 
zia moluccana. | 

De boomen toonen groote onderlinge verschillen in habitus 
en in andere eigenschappen. Het volgende valt.over de 7 boomen 
te zeggen. 

No. 462/39 is eenigszins een Liberiatype, sterk bladziek, 
zoodat zij in 1914 al op stomp gekapt moest worden; zij heeft 
daarna een krachtigen uitlooper gevormd, die tot stam uitgroeide, 
doch die weder van bladziekte had te lijden; 

No. 462/40 lijkt ook wel op een Liberia, heeft veel te lijden 
van djamoer-oepas, maar weinig van bladziekte; 

No. 462/38, krachtig groeiende boom met langwerpige smalle 
bladeren, dof groen van kleur, heeft nog van geen ziekten of 


EEN 


plagen te lijden, heeft een zeer gezond aanzien, doch is een vrij 
late drager en zal dit jaar voor het eerst een vrij goeden oogst E 
geven. 
4 
À 


No. 4 meer een Dewevreitype, smal en gegolfd van blad, heeft 
veel van djamoer-oepas te lijden. 
No. 5 ‘Liberiatype, zeer bladziek. -À 
No. 6 Liberiatype, zwaar bladziek. 
No. 7 heeft wel eenigszins een Abeokuta-type, kleine bes, heeft 
van bladziekte te lijden. 
Van dit aanplantje is nog de beste No. 462/38. 
De opbrengst aan roode bes bedroeg in kattie’s: 


en 


Boom. 1915 1916 
No. 462/39 = 2 
„ 462/40 12 22 
„ 462/38 4 17 
EN 2e - 
A 4 10 
ee 2 S 
A, 7 9 


192 (GII). Doehtertuin van ümportboom No. 462/59. 

In November 1914 werd een aanplantje op 12 X 12 voet 
aangelegd van zaden van importboom 462/39. De boomen ver- 
toonden een zoo zwakken groei, en hadden zoo veel te lijden 
van bladziekte, dat het tuintje in 1916 werd opgeruimd. (Zie fig. 1). 


193 (G II). Doehtertuin van importboom No. 462/40. 
Omstandigheden als in tuin 192, werd eveneens opgeruimd. 


525 (D II). Doehtertuin van zelfbestoven zaad van import- 
boom No. 462/40. 

Een aanplantje van 16 boomen van zelfbestoven zaad van 
importboom ‚No. 462/40 werd in Februari 1916 aangelegd. Het 
plantverband bedraagt 12 X 12 voet; de groei is zwak. 

Diepe grondbewerking heeft plaats gehad; Tephrosia candida 
is als groenbemester geplant; in Augustus 1916 werd Albizzia 
moluccana als stumps uitgeplant. 


ol4 (CI). Zmporttuin. 
Het zaad is door het Selectiestation 24 April 1915 uit Boma 


EN gen 


(Congostaat) ingevoerd. Een zevental planten werden 15 Februari 
1916 uitgeplant. De groei is zwak. 

Het terrein heeft een diepe bewerking gehad, Tephrosia 
candida is van den aanvang af als grondbedekker aangeplant ; 
Leucaena glauca als schaduwboom, in Augustus 1916 vervangen 
door Albizzia moluccana. 


COFFEA BUCOBENSIS. 
A. Zaailingtuin. 


196 (DI). Zmporttuin. 

In Mei 1913 werden de plantjes uit ’s Lands Plantentuin 
ontvangen, het zaad was uit Kamerun afkomstig. 

Van de 5 plantjes, die den 2/sten Mei 1913 in den grond 
werden gebracht, op afstanden van 10 Xx 10 voet, is één door 
wortelschimmel weggevallen. De overige hebben zich krachtig 
ontwikkeld. Zij zijn. getopt op 5 voet. Grond diep bewerkt; 
Leucaena glauca als schaduwboom; tot 1914 werd Centrosema 
Plumierí als groenbemester toegepast. 


COFFEA CANEPHORA. 
A. Zaailrngtuinen. 


492 (B III. Dochtertuin van een importboom in den Cultuurtuin. 

Dit aanplantje, bestaande uit 14 boomen, is in November 
1905 aangelegd van zaad van een importboom in den Cultuurtuin, 
welke boom gegroeid was uit zaad, ontvangen uit Kew-Gardens. 
De boomen, die onder zware schaduw stonden van Deguelia, zijn op 
10X10 voet afstand uitgeplant. De grond is niet diep omgewerkt, 
eroenbemesters werden niet toegepast. Zij werden op 5 voet 
getopt en sommige werden meerstammig gehouden. De groei 
is bevredigend; de vruchtdracht is echter niet groot, in 1916 
bracht het tuintje 143 katties bes op. De ongunstige condities, 
waaronder deze boomen hebben verkeerd, maken, dat dit aanplantje 
geen indruk kan geven van de waarde van dit ras. 


- 194 (DD. Doehtertuin van boom No. 30 Bangelan. 
Deze aanplant is aangelegd met plantjes, die uit den proeftuin 
Bangelan werden ontvangen en daar uit zaad van boom No. 30 waren 


LR 


opgekweekt. Deze boom No. 30 behoort tot een kleindochtertuin van 
den importboom uit den Cultuurtuin, die reeds hierboven bij tuin 492 
genoemd werd. De boomen in dit tuintje maken meer een robusta-achti- 
gen dan een Canephora-achtigen indruk. Vermoedelijk heeft verbaste- 
ring met robusta plaats gevonden. Men bedenke, dat men hier te 
doen heeft met een achterkleindoechter-tuin van den importboom. 
Het tuintje werd 15 October 1911 beplant met 40 boompjes 
op 10X10 voet afstand. De boompjes werden op 5 voet getopt 
en meerstammig gehouden. Als schaduw is Leucaena glauca in 
het kruisverband der koffieboompjes geplant, terwijl de eerste 
jaren Centrosema Plumderit als grondbedekker dienst heeft gedaan. 
De aanplant is zeer ongelijk, enkele boomen zijn zeer krachtig 
en weelderig ontwikkeld maar over het algemeen is de groei 
vrij zwak te noemen, bij sommige boomen wordt bladziekte 
opgemerkt. De opbrengst was als volgt in kattie roode bes: 


| aantal boomen opbrengst totaal opbrengst per boom 
1915 40 18à | All, 
1916 40 246 | 6 


B. Ententuinen. 


De grond in de hieronder genoemde ententuinen werd diep 
bewerkt, van den aanvang met Tephrosia candida beplant, terwijl 
in Januari en Juli 1916 stumps van Albizzia moluccana werden 
uitgeplant. 


257 (BIV). 5 Enten van importboom „Madagascar” No. 80 
van Bangelan. 
Geent Februari 1915, uitgeplant 29 April 1915. 


258 (B IV) 4 Enten van importboom No. 2 van Bangelan. 
Geent Februari 1915, uitgeplant 29 April 1915. 


278 (BIV) 2 Enten vaneen ongenummerden boom van Bangelan. 

Geent Juli 1915, uitgeplant 10 October 1915. 

De enten zijn van een boom uit een dochtertuin van Bangelan, 
welke opgegroeid is uit zaad, afkomstig van een importboom uit den 
Cultuurtuin. De boomen van den dochtertuin op Bangelan drageu 
rijkelijk, doch de boon is zeer klein. 


is En 


647 (B IV). 5 Enten van een boom van de Onderneming 
Wonosari 

Geent Januari 1916, uitgeplant 28 Mei 1916. Het entrijs 
werd ontvangen van Bagelan. 


CANEPHORA var: KOUILOUENSIS. 


A. Zaailingtuinen. 


/ 


650 (B I). Zmporttuin. 

Het zaad werd in 1907 ontvangen van de Serres te Laeken 
en was afkomstig uit Belgisch Congo. De boompjes werden 
uitgeplant 21 September 1907. De opbrengst aan bes was als 
volgt (in kattie). 


Boom No. 1914, EOL dee 198: 
650/77 1 El 3 
650/78 1 1 1 
650/79 2 1 1 
650/80 1 Ì 3 


3804 (C I). Zmporttuin. 

Het zaad werd door het Selectiestation uit den Congo inge- 
voerd. 15 plantjes werden 25 October 1915 uitgeplant. 

Het plantverband bedraagt 8 X 8 voet. Grand diep bewerkt; 
aanvankelijk werd een kruipende groenbemester, ontvangen 
onder den foutieven naam Dolichos biflorus als grondbedekker 
toegepast; daar zij echter een slechten invloed op de planten 
scheen te hebben (de bladeren werden geel), werd zij in September 
1916 vervangen door Tephrosia candida. Leucaena glauca 
werd in Augustus 1916 als schaduw door Albizzia moluccana 
vervangen. 


B. Ententuinen. 


De hieronder genoemde enten zijn in diep bewerkten grond 
geplant, van den aanvang met Tephrosia candida als tusschen- 
beplanting, terwijl in Januari en Juli 1916 stumps van Albizzia 
moluccana uitgeplant werden. 


242 (B IV). 8 Enten van den importboom op Tjilendek, 
Geent Augustus 1914, uitgeplant November 1914. 


ee 


223 (B IV). 5 Enten van ümportboom No. 650/78. 
Geent October 1914; uitgeplant 14 Februari 1915. 


224 (B IV) 5 Enten van importboom No. 650/77. 
Geent October 1914; uitgeplant 14 Februari 1915. 


238 (B IV). 8 Enten van importboom No. 650/80. 
Geent October 1914; uitgeplant 14 Februari 1915. 


239 (B IV). 4 Enten van importboom No. 650/79. 
Geent October 1914; uitgeplant 14 Februari 1915. 


COFFEA CANEPHORA VAR: SANKURUENSIS. 
A Zeal Vin gturnen: 

469 (B 1). Zmporttuin. 

Het zaad werd in 1917 ontvangen van de Congo-Staat. Twee 
boompjes werden opgekweekt en in Augustus 1907 uitgeplant. 
De boomen zijn goed gegroeid en hebben niet van ziekten of plagen 
te lijden gehad. De stam is echter dun en buigt spoedig door. 

De grond is niet diep bewerkt; geen groenbemester is toe- 
gepast; Leucaena glauca als schaduw. De vruchtdracht bedroeg 
in katti’s roode bes: 


Boom No. 1914. 1915. 1916. 
469/87 4 6 9) 
469/88 6 5, 4 


464 (BI). Doehtertuin van de twee importboomen 69/87 en 
4169/88. 
Eenige plantjes van zaad van de twee importboomen werden 
3 April 1912 uitgeplant. Hiervan is één boom behouden. De groei 
van dit boompje is vrij goed. De grond is diep omgewerkt, 
Leucaena glauca als schaduw, terwijl tot eind 1915 Conic 
Plumieri als grondbedekker aanwezig was. 


528 (D II). Doehtertwin van zelfbestoven zaad van import- 

boom 4£69/87. 

In Februari 1916 werd een aanplantje van 10 boomen aan- 
gelegd van zelfbestoven zaad van importboom No. 469/87 uit 
bovenstaanden tuin No. 469. Plantverband 10 X 10 voet, terrein 
diep omgewerkt, Tephrosia candida is als grondbedekker geplant 
en in Juli 1916 werden Albizzia moluccana stumps uitgeplant. 


See 


529 (D II). Dochtertuin van zelfbestoven zaad van import- 
boom No. 469/88. 
Dezelfde toestanden als in het vorengenoemde tuintje. 


498 (C I). Doehtertuin van zelfbestoven zaad van Import- 
boom No. 469/88. 

Den 27sten Januari 1916 werd een aanplant van 18 boom- 
pjes van zelfbestoven zaad van importboom No. 469/88 (uit 
tuin 469) aangelegd. Het plantverband bedraagt 10 10 voet, 
grond diep bewerkt, Leucaena glauca als schaduwboom en een 
kruipende Leguminoos, abusievelijk Dolichos biflorus genoemd 
(vermoedelijk Vigna sp.) als grondbedekker, die in Juli 1916 door 
Tephrosia candida werd vervangen. Deze tuin is ter vergelijking 
gelijk geplant en op hetzelfde vak als de enten-tuin No. 499. 


474 (BI). Zmporttuin. 

Het zaad werd door het Selectiestation uit den Congo-Staat 
ingevoerd. 

Een exemplaar kon in Februari 1914 worden uitgeplant. 


805 (CI). Zmporttwin. 

Het zaad werd door het Selectiestation uit den Congo-Staat 
ingevoerd. 

Zes plantjes werden 25 October 1915 uitgeplant. 

Grond diep bewerkt, Tephrosia candida als grondbedekker, 
Leucaena glauca als schaduwboom, die in Augustus 1916 door 
Albizzia moluceana werd vervangen. 


B. Ententuinen. 


241 (BIV). 5 Enten van importboom No. 469/87. 

Geent Februari 1914, uitgeplant 6 Mei 1914. 

De enten groeien zeer krachtig. Grond diep bewerkt; Tephrosia 
candida als grondbedekker; Albizzia moluccana stumps in Mei 
1916 uitgeplant. 


240 (B IV). 4 Enten van importboom No. 469/88. 

Geent Februari 1914 uitgeplant 7 Mei 1914. 

De tuin is behandeld op dezelfde, wijze als de bovengenoemde 
tuin 241. 

De groei der enten is zeer goed. 


499 (CI). 18 Enten van importboom No. 469/88. é 
Uitgeplant 27 Januari 1916. Zie hierboven bij tuin 498. 


gn 


COFFEA CONG ENSIS. 


A. Zaailingentuinen. 


480 (B ID). Zmport- tun; 

Het zaad werd in 1907 ontvangen door.bemiddeling van 
de Serre's te Laeken, en was afkomstig van den Congo-Staat. 
Een boompje kon 21 September 1907 uitgeplant worden. De 
groei van het boompje is vrij goed te noemen, de vruchtdracht 
is echter gering, ongeveer 1 kattie bes. 


485 (B III. Zmport-tuin; 

In dezen tuin staat één exemplaar, dat 26 Februari 1908 
werd uitgeplant en uit de Jardin colonial, Nogent sur Marne, 
afkomstig is. De grond werd niet diep bewerkt, geen groenbemester 
werd toegepast: hier was zware schaduw van Deguelia microphylla, 
die begin Januari 1916 werd uitgedund. De groei en vruchtdracht 
is dan ook slecht. De opbrengst in kattie bes was als volgt: 

1915 1916 
2 kattie l kattie 


459 (C D. Doechtertuin van boom „Madagascar Nò. 1” op 
Tjilendek. 

De aanplant werd 28 Januari 1912 aangelegd op 1010 
voet. 

De aanplant heeft te lijden van bruine wortelschimmel 
(Hymenochaete noxia) en djamoer oepas. De stand is ongelijk; 
vele zwakke naast enkele mooie exemplaren. De bloei en vrucht- 
zetting is zwak. Grond niet diep omgewerkt, Leucaena glauca 
als schaduw, tot eind 1915 Tephrosia candida als groenbemester. 
(Zie fig. 2). 


457 (C ID). Dochtertuin van boom „Brussel No. 1’ op Tidlendek. 

Als voorgaande tuin. De stand is zwak ; mooie boomen komen 
hierin niet voor. De tuin heeft zwaar te lijden gehad van wortel- 
schimmel (Hymenochaete) en Djamoer-oepas. Dracht en vrucht- 
zetting zwak. Grondbewerking enz. als bovengenoemda tuin. 


B. Ententuinen. 


226 (B IV). 5 Enten van importboom „Madagascar No. 1 
op Tjilendek. 
Geent November 1913, uitgeplant 14 Februari 1914. Groei 


tuin No. 459. dochtertuin van boom Madagascar No. |. 


Coffea congensis ; 


Fig. 2. 


4e 
Lt 
e 
y 
é 


zwak. Grond diep omgewerkt, Tephrosia candida als groenbemester 
Albizzia moluccana in Juli 1916 als stumps uitgeplant. 


233 (B IV). 5 Enten van ünportboom No. 485/91. 

Geent Augustus 1914 uitgeplant 9 November 1914 Groei 
zwak, grond diep omgewerkt Tephrosia candida als groenbemester 
Albizzia molucvana in Januari en Juli 1916 als stumps uitgeplant. 


651 (BIV). 2 Enten van ümportboom No. 480/90. 

Geent Juli 1915 uitgeplant 7 November 1915. Groei vrij 
goed, grond diep bewerkt. Tephrosia candida als groenbemester. 
Albizzia moluccana stumps in Januari en Juli 1916 uitgeplant. 


COFFEA DENSIFLORA 


643 (B I). Deze op Java inheemsche Coffea-soort is in 
den Cultuurtuin door één exemplaar vertegenwoordigd. Aangezien 
zij echter geen marktkoffie levert, behoort zij in den Cultuurtuin 
niet thuis en kan zij hier onbesproken blijven, 


COFFEA DEWEVREI 


Pena tlr Ss men. 


470 (B D. Zmport-tuin. 

In September 1907 werd een klein aanplantje van 14 boomen 
aangelegd van zaad, ontvangen uit de Serre's te Laeken, afkom- 
stig van Belgisch-Congo en ingevoerd door Dr. CRAMER. 

De boomen hebben zwaar te lijden gehad van bladziekte en 
gingen de laatste jaren in groei achteruit, tot de aanplant in 1914 
zulk een treurig aanzien kreeg, dat besloten werd de boomen alle op 
één na (No. 470/47), die niet door bladziekte was aangetast, te 
verwijderen. In 1912 werd helaas de eenige overgeblevene door 
een vallende schaduwboom (Caesalpinia dasyrachis) zoo zwaar 
beschadigd, dat hij op stomp moest worden gekapt. Daarna kon 
hij weder door een siroeng voortgekweekt worden, die tot een 
krachtige boom is opgegroeid. Het boompje groeit forsch en ziet 
er gezond uit. Dit jaar (1916) is voor ’t eerst een vrij goede oogst 


ERN 


verkregen. De opbrengst van dezen boom was als volet (in 
kattie bes). 


[zou | 1015 | 1or6 | 
Eee KE 


Grond niet diep bewerkt, geen groenbemester toegepast, 
Leucaena glauca als schaduw. 


478 (B I). Dochtertuin van ümportboom No. 4700/47. 

In Januari 1911 werd een aanplantje van zaad van import- 
boom No. 470/47 aangelegd. 

Het plantverband bedroeg 10X10 voet, zonder schaduw, 
met Leucaena als groenbemester; de grond was niet diep bewerkt. 
Al spoedig trad in dezen tuin in hevige mate bladziekte op en 
moesten verscheidene boomen verwijderd worden. In 1916 brach- 
ten 28 boomen 95 katti roode bes op. 

__ Daar de aanplant zeer achteruit ging en in den regentijd hevig 
bladziekte optrad, werd het tuintje eind 1916 opgeruimd. 


In de drie volgende tuinen werd de grond diep bewerkt, 
Tephrosia candida van den aanvang als groenbemester toegepast 
en in Januari en Juli 1916 Albizzia moluccana als stumps tus- 
schengeplant. 


526 (D II). Dochtertuin van zelfbestoven zaad van import- 
boom No. £70/47. 
Een achttal plantjes van Zelete en zaad van impocthaam 
No. 470/47 werd in Februari 1916 op dit tuinvak op een afstand 
van 1212 voet uitgeplant. 


B.:Ententeinen. 


211 (B IV). 5 Enten van Importboom No. 470/47. 

Geent October 1918 uitgeplant 16 Februari 1914. De boomen 
groeien zeer goed, doch werden einde 1916 zwaar door bladziekte 
aangetast. 


12 (B IV). 5 Enten van boom No. 1 op Tjilendek. 
Geent Januari 1914 uitgeplant 22 Mei 1914. Deze enten 
groeien zeer goed. 


MR 


COFFEA DYBOWSKII. 


Ar meel lan etn èn 


PSB III) Zmport-tuin. 

Deze bestaat uit 2 boomen, waarvan het zaad in Februari 
1907 uit den Jardin Colonial te Nogent sur Marne werd ontvangen. 

De boomen staan onder schaduw van Deguelia microphylla. 
De grond is niet diep bewerkt, een groenbemester is niet 
toegepast, terwijl de onderlinge afstand der boomen (8 voet) 
veel te klein is. De productie was niet groot, behalve in 1916, 
toen boom 487/16 rijk droeg. 


Boom No: | 1914. | 1915. | 1916 
87 Ie 5 4 A8 


|_#87/17 11 bel 


Beide boomen zijn krachtige groeiers met lange neerhangende 
takken. Van ziekten of plagen hebben zij niet te lijden. 

Van de Liberia-achtige soorten is deze koffiesoort, met de 
Excelsa, voor het Buitenzorgsche klimaat wellicht. de beste. 


177 (EF LI). Doehtertuin van de ümportboomen No. 4£87/16 
en 487/17. 

In December. 1912 werd een aanplantje van 80 boomen uit 
zaad van de beide importboomen aangelegd. 

Daar de boomen vrij groot worden, werd een plantverband 
van 15 X 15 voet genomen; schaduw kreeg de aanplant niet, 
wel werd Tephrosia candida als groenbemester aangeplant; de 
grond is niet diep bewerkt. In Juni 1916 werden Albizzia mo- 
Juccana stumps tusschengeplant. 

Terwijl er in dezen aanplant boomen zijn, die groote ver- 
schillen met de importboomen vertoonen (vermoedelijk door 
kruising met Coffea excelsa), zijn er eenige zeer mooie exemplaren 
onder, die geheel het type der moederboomen vertoonen; een 
zestal munt uit. De vruchtdracht is dit jaar (1916) zeer groot; het 
blijkt echter dat de takken bros van hout zijn, zoodat vele breken. 

Enkele open plekken zijn ontstaan, een gevolg van djamoer 
oepas, waarvan de zwakste groeiers te lijden hadden. De opbrengst 
was als volgt (aan bes in kattie). 


LES 


Aantal boomen | Totaal opbrengst Opbrengst per boom 
1915 80 80 ik 
1916 80 1652 Wee 20 


175 (H II). Dochtertuin van importboom No. 487/16. 

Van zaad van importboom No. 487/16 werd in Mei 1914 
een aanplantje aangelegd op 15 X 15-voet. 

De planten groeien zeer krachtig. Eenige verbastering met 
Coffea excelsa is te zien, doeh verscheidene boomen hebben het 
voorkomen van den importboom (zie fig. 3). 

Eenige boompjes hadden in begin 1916 nogal te lijden van 
djamoer - oepas en Amerikaansche bladziekte; deze werden uit den 
aanplant verwijderd. 


520 (D II. Dochtertuin uit zelfbestoven zaad van import- 
boom No. 487/16. 

In Februari 1916 werd een aanplantje van 85 planten van 
zelfbestoven zaad van importboom No. 487/16 aangelegd. Het 
plantverband bedraagt 1515 voet, de planten groeien alle zeer 
goed. 1) Diepe grondbewerking is toegepast, Tephrosia candida 


is als groenbemester aangeplant, in Juli 1916 werden stumps 


van Albizzia moluccana geplant. 


B. Ententuimen. 

Onderstaande enten zijn geplant in diep bewerkten grond, 
als groenbemester is Tephrosia candida geplant, als schaduwboom 
werden in Januari en Juli 1916 Albizzia moluccana stumps 
uitgeplant. 

228 (B IV). 2 Enten van importboom No. 487/17. 

Geent Januari 1915; uitgeplant 29 April 1915. 

234 (B IV). 2 Enten van importboom No. 487/16. 

Geent Juli 1915, uitgeplant 5 September 1915. 


COFFEA EXCELSA. 
A. Zaailingtuinen. 
490 (B III. Zmport- tuin. 


1) In dit tuintje werd één boom door bladziekte aangetast in den westmoesson 
vam 1917. 


‘gi/Z8p ‘ON woogjsodw; ueA uinzdazyoop ‘Gzj uing tijemoagkg eaHog 'e 'ÔiA 


NEE 
NA ze 


EE 


À 
u 
Á > 
Eed 


ern RE 


meel, 


eh 


in Saen 


In 1905 werden zaden uit Belgisch Congo ontvangen, waar- 
uit 9 boompjes konden worden opgekweekt. 
Den 4den Februari 1906 zijn de boompjes op 1010 voet. 
afstand uitgeplant. | 
„De boomen hebben zich goed ontwikkeld en hebben niet 
te lijden van ziekten of plagen. 


De opbrengst aan bes bedroeg (in kattie): 


Hem No. | 19ddeelk1015 11916 
4190/51 16 3 43 
4190/52 3 2 16 
4190/53 4 5 92 
4190/54 5 3 5 
4190/55 B se 20 
490/56 ed 5 5 


De cijfers waren toten met 1915 niet hoog, wat waarschijnlijk 
geweten moet worden aan de te zware schaduw van Deguelia 
microphylla; deze werd begin 1916 uitgedund, de grond is niet 
diep bewerkt, geen groenbemester is toegepast. 


488 (B III). Zmport-tuin. 

Op dit tuinvak staan 2 boomen, afkomstig van zaad, dat in 
begin van 1908 uit den Jardin colonial te Nogent sur Marne 
werd ontvangen. 

De boomen hebben tot begin van 1916 onder zware schaduw 
van Deguelia microphylla gestaan; zij hebben zich krachtig ont 
wikkeld en zijn goed vertakt, zij zijn op 12 voet getopt. De 
opbrengst aan bes bedroeg in kattie: 


Boom No. | 1914 | 1915 | 1916 
488/57 NR eneen 
488/58 | 3 53 


Verondersteld mag worden, dat, wanneer de boomen onder lich- 
tere schaduw hadden gestaan, de opbrengst hooger zou zijn geweest. 


En el 


Begin van 1916 werden de schaduwboomen opgedund. Van 
ziekten of plagen hebben de boomen niet te lijden. Grond niet 
bewerkt, geen groenbemester. toegepast. 


De boonen van boom 488/57 vertoonen een eigenaardig 


verschijnsel, nl. een holte of kuiltje aan de platte kant. 


176 (EF 1). Doehtertuin van importboom No. £88/57. 

Deze tuin is in 1912 aangelegd van zaad van den import- 
boom No. 488/57 uit tuin No. 488. 

De planten werden 16 December 1912 in den grond gebracht. 
Plantverband 12 12 voet. Men vindt in deze aanplanting veel 
verschillende typen. Verschillende boomen zijn reêds weggevallen 
ten gevolge van djamoer-oepas en wortelschimmel. 

Enkele mooie boomen zijn genummerd (5 stuks); mocht het 
blijken, dat zij rijkdragende en gezonden exemplaren blijven, dan 
zullen zij later verent worden. 


De opbrengst aan bes was als volgt (in kattie). 


Aantal | Totaal |_ Opbrengst 
boomen |_ opbrengst | _ per bouw 
Bibs SBO JA 2 
| 
015 80 LAS 171/, 


In 1916 heeft de aanplant zeer geleden doordat vele takken 
gebroken zijn tengevolge van van zware vruchtdracht. (Zie fig. 4). 

Diepe grondbewerking, Tephrosia candida is als groenbemes- 
ter geplant; in Juli 1916 werden Albizzia moluccana stumps 
uitgeplant. 


178 (C 1). Dochtertuin van boom No. 121 Bangelan. 

De planten op dit tuinvak werden in 13 Juli 1911 uit den 
Koffieproeftuin te Bangelan ontvangen. Zij zijn afkomstig van 
boom No. 121. 

Het plantverband bedraagt 12 X 12 voet, de grond is niet 
diep bewerkt, groenbemesting is geregeld toegepast, geen schaduw 
aan wezig. 

De boomen hebben veel te lijden gehad van Zeuzera en 
djamoer-oepas, zoodat de meeste boomen op stomp gekapt moesten 
worden. 


dochtertuin van importboom 488/57. De takken 


tuin 176 


. 
bÀ 


Fig. 4. Coffea excelsa 


zijn gebroken door de zware vruchtdracht. 


‘shjgeY uj JOyYemz uljz uosejdwoxe oJapue ope tyyooy woogdepaow 
uap ue ed} zey jooyaB zep ‘uejduee uazop jin oBjUID jay sj puoaBdooA uop do 
Jeejdwaxa JH “YopuarifL € 'oN woogjodwy ueA uinzaryoop 7 uinj :esjooxe wagog 'c "Bij 


EEN 


_ De algemeene stand is ook overigens niet gunstig. De aan- 
plant is zeer weinig uniform; groote verschillen in bladvorm en 
bes komen voor bij de afzonderlijke boomen. In verband met 
het feit, dat in den koffieproeftuin te Bangelan de dochtertuinen 
van moederboom No. 121 zoo mooi uniform zijn, vragen wij ons 
af of het zaad van onzen tuin 178 wel zuiver is geweest. 

De opbrengst aan bes was als volgt (in kattie): 


| Aantal | Totaal Opbrengst 


boomen opbrengst per bouw 
E915: | 50 340 7 
be 250 Rs 12 


171 (H II). Doehtertuin van dmportboom No. 8 Tjilendek. 
De aanplant is in 1914 aangelegd van zaad van moederboom 
No. 8 Tjilendek. 

Op 5 Mei 1914 werden 4 rijen elk van 23 planten op een 
afstand van 12 X 12 voet uitgeplant. De grond is diep bewerkt; 
Tephrosia candida is als groenbemester geplant, in Januari en 
Juli 1916 werden Albizzia moluccana stumps geplant. Ook deze 
Excelsa-aanplant is zeer ongelijk wat tvpe betreft. Vele zwakke 
exemplaren komen er in voor. Ook hebben djamoer-oepas en 
wortelschimmel hier huisgehouden. Spoedig na het uitplanten 
moesten een tiental zwakke, zieke exemplaren uit den aanplant 
worden verwijderd. 

Een aantal krachtig groeiende boomjes worden erin aangetrof- 
fen. Enkele boomen vertoonen het type van den moederboom 
en. beloven mooie exemplaren te worden. (Zie fig 5). 


521 (D II). Dochtertuin uit zelfbestoven zaad van im- 
portboom No. 1 Tjilendek. 

Op dit tuinvak werd in Februari 1916 een klein aanplantje 

aangelegd uit zelfbestoven zaad van den boom No. 1 van Tjilendek. 

Het plantverband bedraagt 12 X 12 voet, de planten groeien 

alle zeer goed. Grond diep bewerkt; Tephrosia candida als groenbe- 

mester, in Juli 1916 werden stumps van Albizzia moluccana geplant. 


522 (D II). Dochtertuin wit zelfbestoven zaad van import- 
boom No 8 Tjilendek. 
Omstandigheden als in tuin 521. 


ea ARES 


5238 (DIL). Doehtertuin uit zelfbestoven zaad van importdoom 
No. 4 Tjilendek. 
Omstandigheden als in tuin 521. 


| 


BE nrte ntb urnen. 


481 (BI). 1 Ent van importboom No. 490,51. 

Op dit vak staat een geente boom, die 10 December 1912 
is verent met een topent van importboom No. 490/51. 

De ent is een krachtige boom geworden, die in 1915 geiso- 
leerd is, zoodat in 1916 wat zelfbestoven zaad van. dezen boom 
verkregen werd. Grond niet diep bewerkt; geen schaduw, groen- 
_ bemester tot eind 1915 toegepast. 


De hieronder genoemde enten staan in diep bewerkten grond, 
Tephrosia candida werd van den aanvang als grondbedekker toege- 
past en in Januari en Juli 1916 werden stumps van Albizzia 
moluccana uitgeplant. 


207 (B IV). 5 Enten vin importboom No. 1 Tjilendek. 
Geent November 1913, uitgeplant 6 Februari 1914. 


208 (B IV). 10 Enten van importboom No. 2 Tjilendek. 
Geent November 1913, uitgeplant 6 Februari 1914. (Zie fig. 
no. 6 de rij, waarbij de arbeider staat). 


Ed 


215 (B IV). 5 Enten van importboom No. 3 Tjilendek. 
Geent Augustus 1914; uitgeplant November 1914. 


209 (B IV). 5 Enten van ümportboom No. 4 Tjilendek. 
Geent November 1918; uitgeplant 6 Februari 1914. 


249 (B IV). 5 Enten van importboom No. 490/54. 
Geent Juli 1914; uitgeplant 18 November 1914. De boomen 
groeien zeer goed. 


250 (B IV). 5 Enten van ümportboom No. 490/53. 

Geent Juli 1914; uitgeplant 18 November 1914. De boomen 
groeien goed. 

260 (B IV). 5 Enten van importboom No. 121 Bangelan. 

Geent Januari 1915; uitgeplant 29 April 1915. 


yopuornfs Zg ‘ON woogylodwj UEA uapus JBAoGY 
geejs (iq vopjogde op seem ‘Ijs op “sapuanfL '| ‘ON ‘woog esjgaxz ueA uazus uliz s}YO34 puodBJoor 
uap do uafjl oq “woog wepyjezuep ueA juga ‘uaseydwaxe G jeAag {ja edapai ‘Al g XeA do uin-ugjug 'g "BJ 


Een 
HYBRIDE ARABICA X LIBERICA. 


A. Zaailingtuin. 


484 (B III). Import tuin. 

Deze twee Hybriden werden in 1907 als plantjes uit den 
Jardin Colonial te Nogent sur Marne ontvangen. Deboompjes 
werden 22 Februari 1908 in den tuin uitgeplant. De groei der 
boomen is vrij goed, in aanmerking nemende, dat zij onder te 
zwaren schaduw staan, de grond niet diep bewerkt is en geen 
groenbemester werd toegepast. 


B. Ententuinen. 


456-(CI). 20 Tak-enten van de Kalimas (of Klein Getas) 
Hybride. 

De plantjes 20 in getal werden van den Administrateur van 
de Onderneming Klein-Getas ontvangen en 80 Juni 1911 uitge- 
plant. Plantverband 10X10 voet. 

De planten zijn laag geent. Zij hebben veel last van djamoer- 
oepas. De groei is van den aanvang af zwak geweest; de grond 
is niet diep bewerkt; geen schaduw aanwezig; geregeld is een 
groenbemester toegepast. 


479 (BI). 16 Tak-enten van de Soember-Sengkarang-hybride. 

De plantjes werden ontvangen van den Koffieproeftuin te 
Bangelan en werden uitgeplant den 15den Februari 1913; afstand 
10X10 voet. Grond niet diep bewerkt, Leucaena glauca is als 
schaduw geplant, geregeld is een groenbemester toegepast. 


503 (CI). 15 Tak-enten van de Kawisari- Hybride letter D. 

Het entrijs werd ontvangen van de Onderneming Kawisari; 
geent in September 1915, uitgeplant 29 Januari 1916; plantverband 
1010 voet. Leucaena glauca als schaduw, Tephrosia candida 
als groenbemester, diepe grondbewerking is niet toegepast. 


645 (GI). 15 Enten van de Kawisari-Hybride letter B. 

Entrijs van de Onderneming Kawisari; geent Januari 1916; 
uitgeplant 25 Mei 1916. Diepe grondbewerking, Tephrosia candida 
als groenbemester. 

De „Surinaamsche koffiemama”’ (Erythrina glauca) is als 


en 


schaduw geplant, maar met het oog op zijn slechten groei werden 
in Juli 1916 Albizzia-stumps tusschengeplant. 


646 (G DD). 15 Enten van de Kawisarte-Hybride letter D. 

Entrijs van de Onderneming Kawisari ontvangen ; geent Januari 
1916; uitgeplant 25 Mei 1916. Cultuur —omstandigheden als in 
bovengenoemden tuin 645 


500 (BIV). 5 Enten van de Kawisari Hybride letter B. 

Entrijs ontvangen van de Onderneming Kawisari; geent Sep- 
tember 1915; uitgeplant December 1915. 

Diepe grondbewerking toegepast, Tephrosia candida van den 
aanvang als groenbemester; Albizzia molugcana als stumps geplant - 
in …Juli196: 


501 (B IV) 5 Enten van de Kawisari-Hybride letter Ds; 
Entrijs van de Onderneming Kawisarie ontvangen; geent 
September 1915; uitgeplant December 1915. 


HYBRIDE STENOPHYLLA X LIBERICA. 


A. Zaailingtuin. 


495 (B [[D. JZmporttuin. 

De zaden zijn in 1904 door Dr. KrAMERS uit de Straits Settlements 
ingevoerd. De planten verschillen onderling zeer veel, sommige toonen 
een bijna zuiver Liberia-tijpe, andere een bijna zuiver Stenophylla- 
type, terwijl weer andere verschillende overgangstypen vertoonen. 

Verscheidene boomen zijn in den loop der jaren afgestorven, 
zoodat op het oogenblik nog een achttal boomen in den tuin staan. 

De groei der boomen is vrij goed, de vruchtdracht is niet groot, 
vermoedelijk door de zware schaduw van Deguelia mierophylla, 
waaronder zij tot begin 1916 gestaan hebben. 

Vier van de mooiste boomen No. 493/111, 493/112, 4938/1138 
en 493/114 zullen verent worden. Grond niet diep bewerkt, 
geen groenbemester toegepast. 


HYBRIDE STENOPHYLLA (X ABEOCUTAE?) 
Ar Adailinebmn. 


461 (B LV). Doektertuin afkomstig van boomen uit Stenophylla- 
tuin No. 466. 
In Mei 1904 werden een drietal boompjes uitgeplant uit een 


AT EN 
ni pend wia 


î 
Ë 
vt 


en 


EE 
En 


Fig. 7. Hybride stenophylla (>{ abeocutae?); tuin 461. 


zaaisel Stenophylla, welke boompjes afweken in bladtype van 
de gewone Stenophylla. Het zaad was afkomstig van de import- 
boomen uit tuin 466 tuinvak B 1 (zie bl. 41), welke boomen 
dicht bij de Abeokuta-aanplanting staan, zoodat vermoedelijk de 
vader een Abeokuta-boom. was. Van deze 3 boomen is er 1 over- 
gebleven. (fig. 7) De boom vertoont een zeer krachtigen groei, is 
zeer goed vertakt en meer dan 20 voet hoog. De bladeren zijn 
grooter dan bij de gewone Stenophylla, ook de bes is veel grooter, 
maar evenals de Stenophylla-bes donkerpaars gekleurd. 

De boom staat thans onder schaduw van Albizzia moluccana; 
de grond werd in 1910 diep gepatjoeld; van 1910 tot eind 1914 
werd tusschenbeplanting van groenbemesters geregeld toegepast. 

De opbrengst aan bes was als volgt (in kattie). 


Boom | 1914 | 1915 1916 
Bn deld 2de 21 


B. Ententuùin. 


243 (B IV). 5 Enten van boom 61/76. 
Geent Juli 1914; uitgeplant 9 November 1914. 


HYBRIDE CONGENSIS (XX UGANDA ?) 
B. Ententuin. | 
648 (B IV). 4 Euten van een boom op Bangelan. 
Entrijs ontvangen van den Koffieproeftuin te Bangelan; geent 
December 1915: uitgeplant 28 Mei 1916. 
Grond diep gepatjoeld, Tephrosia candida als groenbemester, 
Albizzia moluccana in Januari, Juli 1916 als stumps uitgeplant. 


HYBRIDE UGANDA ( X CONGENSIS ?) 
B -Ententukmn: 


649 (B IV). 2 Enten van een boom op Bangelan. 

Entrijs onfvangen van den Gouvernements Koifieproeftuin 
te Bangelan. Geent December 1915; uitgeplant 28 Mei 1916. 

Grond diep gepatjoeld, Tephrosia candida als groenbemester 
geplant, Albizzia moluccana stumps in Januari en Juni 1916 
uitgeplant. 


BR 


HYBRIDE CANEPHORA VAR. KOUILOUENSIS 
(<< CONGENSIS 2) 


Aamaarltnetuimm. 


465 (B 1). 5 April 1912 uitgeplant, Dochtertuin van een 
importboom Canephora var. Kouilouensis op Tjilendek. In het 
zaaisel kwamen een aantal plantjes voor, die sterk afweken van 
het gewone type en in sommige oprichten een typisch Congensis- 
karakter droegen. Dat hier bestuiving door congensis heeft plaats 
gevonden is ook waarschijnlijk met het oog op de omstandigheid, 
dat een Congensis-aanplanting op Tjilendek vlak naast de Kouilouen- 
sis-boomen stond. 

De bladeren zijn langwerpig, smal en glad. De boomen 
werken sterk in blad en geven betrekkelijk weinig vruchten. 
(Zie fig. 8). 


COFFEA INKISA. 
A. Zaailingen-tuin. 


509 (C I). Zmport-tuin. 

Van deze koffiesoort, wildgroeiend in de Congo, werd het 
zaad door het Selectiestation ingevoerd. 

Eén exemplaar is in Februari 1916 uitgeplant. 


COFFEA LAMBORAY. 
A. Zaailingen-tuin. 


475 (B 1). Zmport-tuin. 

Het zaad werd door het Selectiestation uit de Congo ontvangen. 

De boompjes zijn 2 November 1914 op 10 X 10 voet uit- 
geplant. Grond diep gepatjoeld; als groenbemester werd aan- 
vankelijk een kruipende soort gebruikt (vermoedelijk een Vigna 
sp., de naam van import, Dolichos biflorus, is althans onjuist) doch 
deze scheen een minder goeden invloed op den groei der koffie 
uit te oefenen (de bladeren. werden geel); daarna is Tephrosia 
candida geplant. De planten munten uit door een bijzonder 
forschen, krachtigen groei. Het blad is groot en gelijkt veel op 
dat van C. Dybowskii. 

Wellicht is deze koffie een mooie aanwinst. 

Een exemplaar had midden Augustus 1916 van bladziekte 
te lijden. 


Fig. 8. Hybride canephora var. kouilouensis (>_< congensis?); tuin 465. 


en 
COFFEA LAURENTII. 
A ‘Zaailingtuinen. 


472 (B 1). Zmport-tuin. 

Het zaad werd in 1904 ontvangen uit de Congo Staat. 

In September 1904 werden de plantjes uitgeplant op 8 X 8 
voet. Als schaduwboom is geplant Leucaena glauca. Aanvanke- 
lijk zijn de boomen op 6 voet getopt, doch zij zijn later weer door- 
gegroeid. De groei is zeer goed, ziekten of plagen komen niet 
voor, de stam is echter zeer slap, zoodat bij eenigszins zware 
vruchtdracht de geheele stam ombuigt. Onder de 28 boomen 
werd van een vijftal in 1915 en 1916 de productie nagegaan; 
zij brachten aan roode bes op (in kattie}: 


Poom No. | Oogstjaar 1915. | Oogstjaar 1916. 
47283 5 | 8 
472/84 6 | 9 
472/85 7 7 
472/86 | 4 6 
STe 6 9 


De geheele aanplant bestaande uit 28 boomen bracht op 
in 1915: 158 en in 1916: 170 kattie, of respectievelijk: 51/5 
en 6 kattie per boom. 


529 (D II). Dochtertuin uit zelfbestoven zaad van boom 
No. 472/88. 

Dit tuintje bestaande uit 20 boomen werd in Februari 1916 
van zelfbestoven zaad van importboom No. 472/88 aangelegd. 

De afstand der planten bedraagt 10 10 voet, de groei der 
planten is zeer goed. Grond diep gepatjoeld; Tephrosia candida 
als groenbemester; Albizzia moluccana in Juli 1916 als stumps 
uitgeplant. 


486 (B III). JZmporttuin. 
Twee plantjes, ontvangen in Februari 1907 uit de Jardin 
Colonial te Nogent sur Marne werden op dit tuinvak uitgeplant. 


re ed 


De groei is goed. De opbrengst was als volet (uitgedrukt 
in kattie aan bes): 


Boom No. | 1914. | 1915. | 1916. 
486/S1 4 ee 
486/82 | 3 3 Us 


De aanvankelijk dichtstaande Deguelia microphylla is begin 
19165 uitgedund. 
Grond niet diep bewerkt, geen groenbemester toegepast. 


197 (DI). Doehtertwin van importboom No. 486/81. 

Een aanplantje van 30 boomen werd in October 1911 van zaad 
van importboom No. 486/81 aangelegd. Plantverband 10 X 10 
voet, getopt op 5 voet. De groei is matig, de vruchtdracht is 
bevredigend. 


B. Emtentuinen: 


De grond is in alle onderstaande ententuinen diep gepatjoeld, 
Tephrosia candida van den aanvang als groenbemester toegepast, 
in Januari en Juli 1916 werden stumps van Albizzia moluccana 
geplant. 


222 (B IV) 5 Enten van diverse importboomen uit tuin 
No. 472. 

Geent Februari 1914. Uitgeplant Mei 1914. 

236 (B IV). 5 Enten van importboom No. f86/83. 

Geent Augustus 1914. Uitgeplant 15 November 1914. 


237 (B IV). 5 Enten van importboom No. 472/84. 
Geent Augustus 1914. Uitgeplant 15 November 1914. De 
enten groeien goed. 


COFFEA LIBERICA. 
A. Zaailingen-tuinen. 


644 (H. IV). Zmporttuin. 

Deze tuin bevat nog slechts drie boomen, die de eenig over- 
geblevene zijn van de eerste Liberica-aanplanting op Java. De 
boomen werden in Februari 1876 uitgeplant. Over deze aanplan- 
ting vindt men in het jaarboek, dat in 1892 bij het 75 jarig 
bestaan van ’s Lands Plantentuin verscheen, het volgende: 


„In Oetober 1875 ontving ”s Lands Plantentuin van den Heer 
MAARSsCHALK, Nederlandsch Consul te Greenville (Liberica) een 
hoeveelheid jonge plantjes. In Juli 1877 had de eerste groote 
bloei plaats en in 1878 de tweede. Omstreeks dezen tijd werd 
ook door particulieren Liberiakoffiezaad ingevoerd; geen enkele 
dier zaden scheen echter ontkiemd te zijn. De eerste oogst van 
de 118 boomen begon in 1878, terwijl de producte van één 
boom 890 vruchten of een halven pond droge koffie was. De in 
schaduw geplante boomen, hoewel zij minder product gaven, 
zagen er gezonder uit. In 1880 bleek het gedeelte, dat geen 
schaduw had, minder goed te staan. De koffiebladziekte had 
toen ook eenige boomen op onbeduidende wijze aangetast. Sinds 
hebben de verschillende Liberia-koffie tuinen zich goed ontwikkeld 
en gaan nog steeds voort rijkelijk te produceeren. Verreweg de 
meeste zaden: zijn aan het Gouvernemeft en aan particulieren 
verstrekt, zoodat de Cultuurtuin aan de invoering en de 
verspreiding van deze koffiesoort een groot aandeel heeft 
gehad”. 

Dat de nog drie overgebleven boomen (No. 644/96, 244/93: 
en 644,94) van dezen import geen krachtige, fraaie boomen meer 
zijn, spreekt van zelf; zij zijn thans 41 jaar oud. Wij zijn be- 
gonnen met van elken boom een vijftal enten te maken om die 
een plaats te geven in onzen ententuin. 


199 (DD. Doehtertuin van een boom uit den Cultuurtuin. 

Deze aanplant is aangelegd van een rijkdragenden Liberia- 
boom, die destijds in den Cultuurtuin stond en niet van bladziekte 
te lijden had. 

De tuin werd in October 1911 aangelegd, het plantverband 
bedraagt 1212 voet, schaduw kreeg de aanplant niet, wel een 
groenbemester voor grondbedekking nl. Tephrosia candida. Al 
spoedig werden de planten aangetast door bladziekte, die steeds 
heviger werd, zoodat in 1915 bijna alle boompjes op stomp gekapt 
moesten worden; slechts twee boomen zijn gespaard, daar zij 
weinig van deze ziekte te lijden hadden (No. 199/95 en 199/96); 
doch ook deze twee zijn niet zeer krachtig. De opbrengst van deze 
boomen bedroeg in 1916 aan roode bes 26 kattie. 

De grond is diep gepatjoeld, Leucaena glauca is als schaduw 
geplant, groenbemesters zijn geregeld toegepast. 


478 (BIJ). Doehtertuin van-zelfbestoven zaad van denzelfden 

moederboom. 

Een tweetal boomen werden in Februari 1913 op bovenge- 
noemd tuinvak uitgeplant. De plantjes waren van zelfbestoven 
zaad van denzelfden Liberia-boom, waarvan tuin 199 is aangelegd, 
Een van deze twee boomen was zwak en had van bladziekte en 
djamoer-oepas te lijden; deze is verwijderd. De andere echter is een 
krachtige boom, die geen last van bladziekte of andere kwalen heeft. 
(No. 478/117). Geen diepe grondbewerking is toegepast, groenbe- 
mesters hebben tot eind 1915 in den tuin gestaan ; geen schaduw. 


172 (H-.II). Dochtertuin van een boom van de Onderneming 
Kedondong. 

Van een grofboonige Liberia-boom van de Onderneming Kedon- 
dong, die uitmumtte’ door afwezigheid van bladziekte, werden 23 
zaailingen gewonnen. Uitgeplant 5 Mei 1914; plantverband 1212. 

De groei is zwak; de boompjes lijden zeer door bladziekte. 

Geen enkel zeer krachtig exemplaar komt in dezen aanplant 
voor. Diepe grondbewerking is toegepast; Tephrosia candida als 
groenbemester; in Januari en Juli 1916 zijn stumps van Albizzia 
moluccana uitgeplant. 


173 (H II. Dochtertuin van boom No. 63 van de Pondok 
Gedeh-landen. 
Dit tuintje bevat 69 boomen; de groei is matig; de meeste 
boomen zijn bladziek. Enkele mooie exemplaren zijn aan te wijzen. 
Omstandigheden als in tuin No 172. 


174 (H ID. Dochtertuin van boom No. 67 van de Pondok- 
Gedeh-landen. 

Dit tuintje bevat eveneens 69 boomen; ook hier lijden de 
meeste boomen van bladziekte. Evenwel is de algemeene stand 
beter dan bij de tuinen No 172 en 173 en hebben de boomen 
minder te lijden van bladziekte. Verschillende mooie exemplaren 
komen hier voor. 

Omstandigheden als in tuin No 172. 


460 (C ID. Zmporttuin. 

Deze aanplant dateert van December 1914, Het zaad werd 
14 Febrvari 1914 door het Selectiestation uit Aburi ingevoerd. 
Plantverband 1212 voet. 


En 


Veel is van dezen aanplant niet te verwachten, de meeste 
plantjes zijn zwaar bladziek, de groei is zwak. De habitus van 
deze boomen doet meer denken aan Abeokuta dan aan Liberia. 

Grond diep bewerkt; Leucaena glauca als schaduw; aanvan- 
kelijk werdeen kruipende groenbemester toegepast, waarschijnlijk 
een Vigna sp, die onder den foutieven naam Dolichos biflorus ontva- 
ngen werd; deze scheen echter nadeelig voor den aanplant en in 
September 1916 werd zij vervangen door Tephrosia candida. Al- 
bizzia moluceana-stumps in Juli geplant. 


807 (B I). Zmporttuin. 

Zaad van deze Liberia, van Ibadan afkomstig, werd 5 Juni 
1914 door het Selectiestation ingevoerd. 

De plantjes zijn in October 1915 uitgeplant op een plantver- 
band -van 1212. voet. 

Ook van dit aanplantje kunnen wij niet veel verwachten, 
daar nu reeds alle planten zwaar zijn aangetast door bladziekte. 
Diepe grondbewerking, Tephrosia candida als groenbemester. 


510. (CGC IH). Zmporttuin. 

Het zaad, waarmede deze aanplant is aangelegd, werd door 
het Selectiestation uit Belgisch-Congo ontvangen. De plantjes zijn 
begin Februari 1916 uitgeplant. 

Grond diep bewerkt, Tephrosia candida als groenbemester, 
geen schaduw. 


B.-Ententurinen. 


Al de onderstaande enten staan in diep bewerkten grond. 
Als schaduw werden in deze tuin in Januari en Juli 1916 stumps 
van Albizzia moluccana geplant, terwijl van den aanvang Tephrosia 
candida als groenbemester werd toegepast. 


213 (B IV). 2 Enten van een boom op de Onderneming 
Kedaton. 
Geent Juni 1914; uitgeplant 4 September 1914. 


231 (B IV). 5 Enten van de importboomen van 1876. 

Geent Juli 1914: uitgeplant 8 November 1914. De enten 
werden van de drie boomen genomen, zonder dat de enten der 
afzonderlijke boomen apart gehouden werden. De enten hebben 
alle zwaar te lijden van bladziekte. 


Pv) 


REE 


5 0:2-(B A40 5 Enten van boom A der Onderneming Soember 
Telogo. 
Geent October 1915; uitgeplant 29 Januari 1916. 


252 (B IV) 5 Enten van boom Y L Tjilendek. 
Geent Januari 1914; uitgeplant 29 April 1914. 
Groei zwak, de enten hebben zwaar van bladziekte te lijden. 


253 (BIV) 2 Enten van boom D. 1. Tjiülendek. 
Geent Januari 1914; uitgeplant 29 April 1914. 
Groei vrij zwak. 


251 (B IV). Enten van boom H. I. Tyilendek. 
Geent Januari 1914; uitgeplant 29 April 1914, 
Groei goed, weinig bladziekte. 


254 (B IV). 4 Enten van boom J. I. Tjilendek. 

Geent Februari 1915; uitgeplant 29 April 1915. De stand 
der 4 exemplarde is verschillend; twee ervan staan er zeer mooi 
bij en zijn vrij van bladziekte. 

255 (B IV). 8 Enten van boom J. 4. Tjilendek. 


Geent Februari 1915; uitgeplant 29 April 1915. 

Groei matig, bladziekte treedt op. 

956 (B IV). 2 Enten van boom H. II. Tjilendek. 

Geent Februari 1915; uitgeplant 29 April 1915. 

Een van de enten heeft van bladziekte te lijden; de groei 
is vrij zwak. 


268 (B IV) 2 Enten van boom 67 Pondok Gedeh-landen. 
Geent Augustus 1915; uitgeplant October 1915. 


644 (B IV). 2 Enten van boom B der onderneming Soember 
Telogo. 
Geent October 1915; uitgeplant 7 September 1916. 


COFFEA PERIERI. 
A. Zaailingen-tuin. 


483 (B III. Zmporttuin. 
„De plantjes van deze koffiesoort werden in 1907 ontvangen 


En 


uit de Jardin Colonial te Nogent sur Marne. Zij werden 22 Februari 
1908 uitgeplant. 

De groei is goed, de vruchtdracht echter gering, de boon is 
klein van stuk. Grond niet diep gepatjoeld, Deguelia mierophylla 
als schaduw, geen groenbemester toegepast. 


B. Ententuin. 


217 (B IV) 5 Enten van diverse importboomen van tuin No. 488. 
Geent Februari 1914. Uitgeplant 5 Mei 1914. De enten 
groeien goed. Grond diep bewerkt, Tephrosia candida als grond- 
bedekker, Albizzia moluccana als stumps in Juli 1916 uitgeplant. 


CorrFcA -QUILLOU. 


A. Zaailingtuinen. 


491 (B III). Dochtertuin van importboom No. 186 Bangelan. 

Van den Administrateur van den Koffieproeftuin Bangelan 
werden in November 1905 een 24-tal plantjes ontvangen van 
importboeom No. 186. 

De boomen zijn op 8 XS voet afstand geplant. De groei 
is vrij goed; de vruchtdracht is niet groot (in 1916 77 kattie bes), 
waaraan de dichte Deguelia-schaduw wel mede schuld zal zijn. Grond 
niet diep gepatjoeld, geen groenbemester toegepast. 


202 (DI). Doehtertuin van importboom No. 88 Bangelan. 

Het zaad werd in 1911 ontvangen van den Koffieproeftuin 
te Bangelan. Het tuintje werd in October 1911 aangelegd. Plant- 
verband 10 X 10 voet. De boomen vertoonen alle een gezonden 
krachtigen groei en hebben niet van eenige ziekte telijden. Deze 
Quillou-aanplant is een der mooiste aanplantingen van de Robusta- 
achtige in den Cultuurtuin; doch de opbrengst aan bes is niet 
groot (in kattie): 


Aantal Totaal Opbrengst 

boomen opbrengst | per boom 
1915 80 ze A 
1916 80 260 | 38 


De grond is diep gepatjoeld, Leucaena glauca als schaduw 


SE een 


en tot eind 1914 heeft Centrosema Plumieri als groenbemester 
tusschen de koffie gestaan. 


B. Ententuinen. 


De grond in deze ententuinen is diep bewerkt, Tephrosia can- 
dida als grondbedekker; in Januari 1915 Albizzia moluccana 
als schaduw geplant, die wegens te dichten stand in Augustus 
1916 werd opgedund. 


259 (C IV). 2 Enten van importboom No. 7 Bangelan. 
Geent Januari 1915; uitgeplant 29 April 1915, 
Groei vrij goed. 


277 (C IV). 2 Enten van importboom No. 140 Bangelan. 
Geent Juli 1915, uitgeplant 10 October 1915. 
Groei matig. 


275 (C IV). 2 Enten van importboom No. 136 Bangelan. 
Geent Juli 1915, uitgeplant 10 October 1915. 
Groei goed. 


276 (C IV). 1 Ent van importboom No. 88 Bangelan. 
Geent Juli 1915, uitgeplant 10 October 1915. 
Groei matig. 


COFFEA ROBUSTA. 
Ar Zeaarlinegtuinen. 


482 (B III). Doechtertuin van zaad van Kali Sepandjang. 

De plantjes werden in Februari 1908 van de Onderneming 
Kali Sepandjang, halte Kempit, ontvangen. 

De boompjes stonden onder zware schaduw van Deguelia 
microphylla, die in Juli 1916 werd uitgedund. Zij staan op afstan- 
den van 8 8 voet, zijn getopt op 5 voet en eenstammig 
gehouden. 

De groei is goed, de vruchtdracht echter gering; van 
een 16—tal boomen bedroeg in 1916 de productie 67 kattie bes. 
Grond niet diep bewerkt, geen groenbemester toegepast, Deguelia 
microphylla als schaduw. 


489 (B III). Doehtertuin van zaad van een boom op de 
Onderneming Kedaton. 
Het zaad was afkomstig van een rijkdragenden boom van 


en 


de Onderneming Kedaton (Lampongsche districten). De aanplant 
bestaande uit 54 boomen is in December 1910 aangelegd. Plant- 
verband 8 X 8 voet, getopt op 5—6 voet, eenstammig gehouden. 
Ook deze boomen stonden onder zware schaduw van Deguelia 
microphylla, die in Juli 1916 werd uitgedund. De planten groeien 
goed; de vruchtdracht is niet groot. In 1916 bracht dit tuintje 
187 kattie roode bes op. Het terrein is niet diep bewerkt, geen 
groenbemesters toegepast. 


198 (D TI). Dochtertuin van een boom op Tjilendek. 

Het zaad is afkomstig van een rijkdragenden boom, die 
indertijd op Tjilendek heeft gestaan. 

Den 15den October 1911 werd een aanplant van 15 boomen 
aangelegd, plantverband 10 X 10 voet. De vorming van secundair 
hout is gering; de groei vrij zwak, de vruchtdracht was in 
1916 goed. Van ziekten of plagen heeft de aanplant niet te lijden. 
De productie bedroeg in 1916 aan roode bes 150 kattie of 10 
kattie per boom. 

Grond diep bewerkt, Leucaena als schaduw, tot eind 1914 
Centrosema Plumieri als grondbedekker geplant. 


B: Ententuinen. 


Het terrein, waarop onderstaande enten staan, werd diep 
bewerkt, Tephrosia candida van den aanvang af als groenbemester, 
in Januari en Juli 1916 Albizzia moluccana-stumps geplant. 


274 (B IV). & Enten van importboom No. 59 Bangelan. 
Geent Juli 1915; uitgeplant 10 October 1915. 


278 (B IV). 3 Enten van tmportboom No. 105 Bangelan. 
Geent Juli 1915; uitgeplant 10 October 1915. 


216 (B IV). 4 Enten van importboom No. 124 Bangelan. 
Geent Juli 1915; uitgeplant 5 November 1915. 


214 (B IV). df Ent van een boom op Kedaton. 
Geent Juni 1914; uitgeplant 4 September 1915. De moeder- 
boom is onbekend. Of het een robusta is, is onzeker. 


COFFEA STENOPHYLLA. 
A. Zaailingtuinen. 


466 (B 1). Zmporttuin. 


nf: en 


In Augustus 1899 werden van deze koffiesoort een zestal 
planten uit den Botanischen tuin te Singapore ontvangen. 

In den loop der jaren zijn vele boomen door wortelschimmel 
of djamoer-oepas afgestorven, zoodat de Cultuurtuin nog maar 
één exemplaar bezit. De opbrengst van dezen boom was als volgt 
(aan bes in kattie): 


| Boom No.| 1914 | 1915 | 1916 | 
| 466,75 | Be tee | 


471 (BI). Zmporttuin. 

Het zaad werd 14 Februari 1914 uit Aburi door het Selectie- 
station ingevoerd. 

Een zestal boompjes werd in December 1915 uitgeplant op 
een afstand van 10 10 voet. De groei van den aanplant is 
bevredigend. De grond is niet diep bewerkt, Leucaena glauca 
als schaduw, geen groenbemester toegepast. 


512 (CG I). Zmporttuin. 

Het zaad werd 19 Maart 1915 door het Selectiestation 
ingevoerd uit Camayenne (Africa). In Februari 1916 werden de 
plantjes uitgeplant, nl. 6 planten van boom A en 6 planten 
van boom B. De boompjes staan op 10 X/ 10 voet. Grond 
diep gepatjoeld, Leucaena glauca als schaduw, Tephrosia candida 
als grondbedekker. 


B Eumteatdarm: 


230 (B IV). 5 Enten van importboom No. 466/75. 

Geent Augustus 1918; uitgeplant 14 Februari 1914. 

Groei zeer goed. De grond is diep bewerkt; Tephrosia 
candida als groenbemester; in Januari en Juli 1916 zijn stumps 
van Albizzia moluccana geplant. 


COFFEA UGANDA. 


A Zaarninetummen. 


468 (B. I). Dochtertuin van twee importboomen uit den Cultuurtuin. 
Dit aanplantje, bestaande uit plus minus 50 boomen werd 


N an nnn bendes 


SE 


in September 1907 aangelegd van zaad afkomstig van twee 
importboomen, waarvan het zaad werd ontvangen uit Dar-es-Salam, 
en die destijds in den Cultuurtuin stonden. _ 

Plantverband 8)X8 voet, getopt op 6 voet, een- en meerstammig. 
De eerste jaren heeft de aanplant veel te lijden gehad van boeboek ; 
hij was in 1911 zoo achteruit gegaan, dat de meeste boomen 
op stomp moest worden gekapt. De boomen vormden daarna 
krachtige uitloopers, die weder tot mooie boomen zijn gegroeid. 

De boomen groeien alle zeer goed; behalve indertijd van 
boeboek, hebben zij geen last van ziekten of plagen en geven 
elk jaar een vrij goeden oogst. Als schaduwboom ís Leucaena 
glauca geplant, de grond werd niet diep gepatjoeld, geen groenbemes- 
ter is toegepast. 

De Uganda bloeit vrijwel het geheele jaar door, zoodat telkens 
kleine hoeveelheden rijpe bessen geoogst kunnen worden. 


200 (DI). Dochtertuin van boom No. 468/98 

Deze tuin werd in October 1911 aangelegd van zaad van een 
mooien boom uit den bovengenoemden aanplant (tuin 468) 
Plantverband 1010 voet, getopt op 6 voet, een- en meerstammig. 
Groei vrij goed, de oogsten zijn elk jaar bevredigend, in het jaar 
1916 werd van het aanplantje, bestaande uit 67 boomen, aan 
roode bes geoogst 400 kattie of 6 kattie per boom. 


168/170 (HI). Twin van Uganda-, Canephora- en Robusta- 

koffie, 

Deze aanplanting werd aangelegd om een denkbeeld te krijgen 
van de productiviteit van Uganda-koffie in vergelijking met 
Robusta-en: Canephora. De boomen werden uitgeplant 15 December 
1912. Plantverband 77 voet, getopt op 5 voet, eenstammig 
gehouden. Er staan 288 Uganda, 297 Canephora en 295 Robusta- 
boomen. De helft van den aanplant is met schaduw van Leucaena 
glauca in het kruisverband geplant. Doordat de Leucaena zoo 
bijzonder slecht gegroeid is en thans nauwelijks boven de koffie 
uitsteekt, moet deze schaduwproef als mislukt beschouwd worden. 
Getracht zal worden de Leucaena door Albizzia moluccana te 
vervangen. De eerste jaren heeft Tephrosia candida als groen- 
bemester tusschen de koffieplantjes gestaan. 

Het zaad voor de Uganda-aanplant werd genomen van een 
mooi produceerenden boom van Tjilendek, voor de Canephora van 


EE ee 


den aanplant van het land Tjiomas bij Buitenzorg en voor de Robus- 
ta van een grootboonige Robusta van de Onderneming Kali 
Sepandjang. Noch de Uganda noch de Canephora vertoonen echter 
het type van de soort en zeker zit in deze twee tuinen veel 
Robusta-bloed. Be 

Alle boomen hebben zich goed ontwikkeld; zij hebben tot 
heden geen last van ziekten of plagen gehad. In de droge jaren 
1914 en 1915 hebbende Uganda en Canephora zich het beste gehou- 
den en iets minder telijden gehad van bladverlies dan de Robusta. 

De opbrengst aan roode bes bedroeg: 


1915 1616 
_ Robusta | 558 kattie | 1350 kattie 
Canephora 485 1088 55 
Uganda ‚597 sd en 


De geheele aanplant vertoont een gezond aanzien, alle boomen 
groeien krachtig, ziekten of plagen komen niet voor, ook geen 
bladziekte in de Canephora. Verschil is in dit opzicht tusschen de 
9 soorten niet te zien. 


Beate nt tumen. 


De enten in dezen tuin staan in niet diep bewerkten grond, 
met Tephrosia candida als groenbemester en van af December 
1915 onder schaduw van Albizzia moluccana. 


266 (BIV). 8 Enten van importboom No. 1 Bangclan. 

Geent Juli 1915 uitgeplant 10 October 1915. Deze enten zijn 
genomen van een ent op Bangelan, die weder afkomstig is van 
een der twee importboomen, die in den Cultuurtuin hebben gestaan 
(zie hierboven bij de bespreking van tuin No. 468). 


267 (BIV). 5 Enten van importboom No. 2 Bangelan. 

Geent Juli 1915; uitgeplant 10 October 1915. Op dezelfde 
wijze verkregen van een ent van importboom No. 2 alsde hier- 
boven besproken enten van boom No. 1. 


Buitenzorg, December 1916. C.J de VAR EAD 
W. M. vaN HELTEN. 


| INSTITUUT VOOR PLANTENZIEKTEN 
EN CULTURES 


MEDEDEELINGEN 


_ CULTUURTUIN. 


Eenige gegevens over den oliepalm 
(Elaeis guineensis) 
DOOR 


W. M. van HELTEN. 


Ze BUITENZORG, 
Ze DRUKKERIJ Dep. v. L. N. en H. 
1917. 


____Prijs f 0.50 


AE RS 
A vr S wi 


DEPARTEMENT VAN LANDBOUW, NIJVERHEID EN HANDEL. 


INSTITUUT VOOR PLANTENZIEKTEN 
EN CULTURES 


MEDEDEELINGEN 


UIT DEN 


Re TUR EU IN. 


No. 8. 


Eenige gegevens over den oliepalm 
(Elaeis guineensis) 


DOOR 


W. M. van HELTEN. 


UITENZORG, 
DRUKKERIJ Dep. v. L. N. en H. 
1917. 


Prijs f 0.50 


VOORWOORD. 


In den laatsten tijd wordt meer aandacht geschonken aan 
de oliepalmen-cultuur. Daar over deze cultuur hier nog weinig 
bekend is en planters vaak om inlichtingen vragen ook over de — 
behandeling van zaden en kiemplanten, scheen het mij niet van 
belang ontbloot, iets over productiviteit der oliepalmen in den 
Cultuurtuin en in andere landen te publiceeren en iets mee te 
deelen over den aanleg van kweekbedden en over het uitplanten. 

De productiecijfers van de aanplantingen in den Cultuurtuin 
en op Tjilendek betreffen het jaar 1916; het ligt in bedoeling 
om ook in 1917 en volgende jaren de productiecijfers van deze 
aanplantingen te verzamelen. 


Buitenzorg, Juni 1917 W.M. van HELTEN. 


I GEGEVENS OVER DE OPBRENGST. 


Hieronder volgen gegevens, voornamelijk verzameld in het 
jaar 1916, over de productiviteit van een aanplant in den Cul- 
tuurtuin en van een aanplant op het terrein van het, Krankzinnigen 
Gesticht op Tjilendek. 

Daarbij zijn ter vergelijking productiecijfers vermeld uit andere 
landen, voornamelijk ontleend aan de boeken van ApaMm en 
HuBERT (zie de literatuurlijst). 

Het zaad, waarmee de bovengenoemde aanplantingen zijn 
aängelegd, was afkomstig van 4 boomen, die indertijd in ’s Lands 
Plantentuin stonden; deze vier boomen waren in 1848 ingevoerd 
als kleine plantjes, van welke twee afkomstig waren uit Mauritius 
of Bourbon en twee van onbekenden oorsprong, verkregen door 
bemiddeling van den Amsterdamschen Hortus. 

1. De aanplant in den Cultuurtuin. 

De aanplant in den Cultuurtuin, gelegen in het oostelijk 
gedeelte van den tuin op tuinvak B III, dateert van het jaar 1878. 

Het tuintje bestaat uit 72 boomen, die veel te dicht nl. op 
61/, Meter afstand, geplant zijn, en beslaat een oppervlakte van 
iets minder dan 1/, bouw (eigenlijk 3/7 bouw). Aan den aanplant 
is steeds zeer weinig zorg besteed, de boomen hebben altijd in 
het gras gestaan, aan grondbewerking of bemesting is nooit iets 
gedaan, geregeld verwijderen der doode bladeren en der epiphijtische 
varens en andere gewassen had niet plaats, terwijl ook aan 
bemesting niets werd gedaan. Volgens VvAN ROMBURGH in zijn 
werk „Over de in den Cultuurtuin te Tjikeumeuh gekweekte 
gewassen” hadden de boomen op 7-jarigen leeftijd een hoogte 
van 5 Meter bereikt. Van de 75 boomen droegen er toen 64 
vrucht. De opbrengst aan vet uit het vruchtvleesch bedroeg 55 
Liter (Aanteekeningen uit den Cultuurtuin 1892 blz. 42). 

De boomen hebben zich na dien tijd, in aanmerking genomen 
de geringe plantwijdte en het gebrekkig onderhoud, goed ontwik- _ 
keld; zij -hebben thans een hoogte van 10—15 Meter bereikt, 
en vormen elk jaar een aantal forsche bladeren. Door het dichte 
plantverband, het niet geregeld schoonhouden der boomen en door 


EE 


het volkomen ontbreken van onderhoud werden echter aanvankelijk 
de vruchten nooit geheel rijp. Ook voor kraaien en vleer- 
muizen, die zich te goed deden aan de jonge vruchten, was 
de dichte blader kroon een goede schuilplaats. Nadat in 1910 
de boomen goed schoongemaakt waren, de mossen, varens en 
oude bladeren geregeld werden verwijderd, werd het aantal rijpe 
trossen grooter, hetgeen blijkt uit onderstaand oogststaatje over 
de laatste 5 jaren. }) 
1912 geoogst 18000 zaden van ongeveer 18 trossen 


LO Aide RN: ene: 
{OTE E Pia RDD es AE 
to beid ERBID0E Sen PE SCS 
Bieren ARDA TE VA ei 


terwijl de jaren tevoren hoogstens een 5000-tal rijpe zaden 
geoogst konden worden. 

Wanneer de vrucht goed rijp is, heeft zij een donker paars 
blauwe kleur, overgaande aan den voet in helder oranje. 

Van dezen aanplant werden in 1916 gegevens betreffende de 
productiviteit en de samenstelling en het oliegehalte der vruchten 
verzameld. 

Wel is waar is de aanplant door het gebrek aan onderhoud 
en den veel te dichten stand der boomen onder-abnormale en wel 
zeer ongunstige omstandigheden opgegroeid. 

Een opvallend verschijnsel deed zich voor, nl. dat van de 72 
boomen in 1916 slechts 41 boomen vrucht hebben gedragen en 
sl in het geheel niet. 

Uit de hierboven vermelde mededeeling van vAN ROMBURGH, 
blijkt, dat het niet altijd zoo geweest is; op 7 jarigen leeftijd 
droegen 64 van de 75 boomen vrucht en wij mogen gerust 
aannemen, dat enkele jaren later alle boomen vrucht gedragen 
zullen hebben. 

De onvruchtbaarheid, die zich thans bij 81 van onze 72 
boomen voordoet, is dan ook slechts als een ouderdoms-verschijnsel 
te verklaren. 


1) Wij hebben ons wel afgevraagd, of het-ook nuttig zou zijn, het gras, waarin 
de boomen staan, te verwijderen door den grond om te werken, doch het scheen ons 
toe, dat de boomen hiervan na 40 jaar in het gras te hebbèn gestaan, toch niet veel 
“ zouden profiteeren. Bovendien zouden wij dan den tuin van een bijzonder schilder- 
achtig plekje berooven. Wij hebben er daarom de voorkeur aan gegeven een nieuwe 
aanplanting aan te leggen, waarin verschillende varieteiten vertegenwoordigd zullen 
zijn en waarbij afstammelingen der afzonderlijke moederboomen bijeen zullen worden 
gehouden. 


ed Re gee 


In het boek van CHEVALIER „Documents sur le palmier à huile” 
vinden wij op blz. 76 vermeld, dat men nog niet heeft kunnen 
nagaan, hoe oud een oliepalm wordt 1) en gedúrende hoeveel 
jaren hij vrucht draagt, en dat slechts bekend is, dat bij oude 
palmen, wier stam 12 à 15 Meter hoog is, vaak wordt waargenomen, 
dat zij niet meer dragen. Die ouderdomsgrens hadden nu blijkbaar 
in 1916, op 38 jarigen leeftijd, reeds een 31 van onze boomen 
bereikt. Het is wel aan te nemen dat bij behoorlijk onderhoud 
die grens eerst later bereikt zou zijn. 

Vooruitloopende op de getallen, die hieronder nader besproken 
zullen worden, moet verder gewezen worden op een ander, niet 
minder opvallend feit, dat aan den dag kwam, nl. dat de 41 
boomen, die wèl vruchten leverden een opbrengst gaven, die niet 
alleen per boom doch ook per oppervlakte (die dus voor bijna de 
helft door volkomen improductieve boomen werd ingenomen)een 
zeer mooie opbrengst. gaven. ni 

In Bijlage Il is van ieder der 41 productieve boomen tros 
voor tros opgegeven welke de opbrengst was, waarbij afzonderlijk 
is vermeld het gewicht van de tros, het aantal vruchten, dat zij 
droeg, het gewicht aan vruchtvleesch en het gewicht aan pitten 
of kernen. 

In Bijlage II is voor iederen boom gerecapituleerd het 
aantal trossen, het totaal gewicht der trossen, het totaal gewicht 
van het vruchtvleesch en het totaal gewicht van de pitten of 
kernen der trossen. 

In Bijlage V is van een 10tal boomen het vet-gehalte 
opgegeven van het vruchtvleesch en van de „amandel” der kernen 
(in deze lijst is dit gehalte ook vermeld vooreen tweetal boomen 
op het terrein van het Krankzinningen Gesticht op Tjilendek). 


2. De aanplant op Tjilendek. 

De oliepalmen op Tjilendek zijn vermoedelijk van dezelfden 
leeftijd als die van den Cultuurtuin. Zij staan langs een weg in 
een grasveld; de plantwijdte bedraagt 7, 5 Meter. Aan onderhoud 
werd nooit iets gedaan. Een jaar geleden echter hebben wij de 
boomen van de doode bladeren gezuiverd. 


1) Men bedenke, dat Curevarier hier speekt over de in het wild voorkomende 
oliepalmen in Afrika. 


er efen 


Van de 30 boomen die thans nog aanwezig zijn, droegen 
er 15 vruchten en waren 15 onvruchtbaar. 

Op Bijlagen [IL en IV zijn de cijfers vermeld van alle trossen, 
die deze 15 vruchtdragende boomen in 1916 voortbrachten en 
wel betreffende het gewicht van de tros, het aantal vruchten, 
het gewicht aan vruchten en het gewicht aan pitten. 


8. De opbrengst dezer aanplantingen in 1916, vergeleken met 
die in andere landen. 

Aantal trossen (zie Bijlage I, II, [II en IV). 

De 41 vruchtdragende boomen in den Cultuurtuin leverden 
in 1916 te zamen 99 trossen of gemiddeld 2, 4 trossen per boom. 
Het hoogste aantal trossen leverde de boom No. 6, nl. 7 trossen, 
daarop volgden de boomen Nos. 7, 12 en 48 ieder met 5 trossen. 
Op Tjilendek leverden de 15 vruchtdragende boomen samen 31 
trossen, of gemiddeld 2,1 tros per boom. 

Hier volgen ter vergelijking eenige cijfers betreffende het gemid- 


delde aantal trossen per boom voortgebracht in verschillende landen. 
De cijfers zijn ontleend aan de boeken van Apam en HUBERT. 


Tand Aten Aantal trossen 
per boom 
Dahomey ADAM 10 sl 
pa HuBERT 7 
Ivoorkast HUBERT 7 
Fransch Guinea ADAM 5 
el 6 HUBERT 4 
Togo HUBERT 6 
“Senegal HUBERT 4 
Cultuurtuin ch 04 
Tjilendek —- Dal 


Gewicht der trossen. 

In den Cultuurtuin bedroeg het gezamenlijk gewicht van de 
99 trossen der 41 vruchtdragende boomen 1765 KG. Gemiddeld 
werd dus geproduceerd per boom een gewicht van 43 KG. aan 
trossen, terwijl het gemiddelde gewicht van 1 tros was 17,8 KG. 
een verbazend hoog gewicht als men de cijfers uit andere landen 
nagaat. 

De zwaarste tros leverde boom No. 57, nl. een tros van 
44 KG, daarop volgde boom No. 1 met een tros van 42 KG. 
Het totaal gewicht aan trossen was het grootste bij boom No. 6 


(orzo0uS oven) ‘gISUGUIABSIST|J UEA IYMIA '1:BJ 


“gaussoop do "q "ueizes varIng UBA'E 


‘ue ('jepuewe 


jo 
zid jeeyss” "3 


Ee 


met zijn 7 trossen, tezamen wegende 171 KG. daarop volgde 
boom No. 7 met 5 trossen, te zamen wegende 138 KG. 

Wat de boomen op Tjilendek aangaat, het totaal gewicht der 
8l trossen van de 15 boomen bedroeg 634 KG. Het gemiddelde 
gewicht van 1 tros was hier dus 20.4 KG, en per boom werd 
een gewicht van 42.3 KG. aan trossen voortgebracht. Het gemid- - 
delde gewicht van 1 tros was hier dus nog hooger dan in den 
Cultuurtuin. 


Eenige cijfers over het gemiddelde gewicht van een trosin ver- 
schillende landen, overgenomen uit deboek en van ApaM en HUBERT, 
volgen hier. 


| Gemiddeld ge- 


Land 
[ Sieds wicht van een tros. 
Dahomey |_Apax 6 KG 
5 | HuBerrT 6, 
Fransch Guinea | ADAM 6: 
i HvBERT 5 

„ ” pb 
Ivoorkust ö B 
Senegal - | 7 Ne 
Cultuurtuin | E 178 
Tjilendek Ee 208 


Gewicht der onderdeelen van de tros. Op fig 1 is een vrucht 
afgebeeld, uitwendig gezien en op doorsnee om de afzonderlijke 
deelen te demonstreeren. De 99 trossen der 41 vruchtdragende 
boomen in den Cultuurtuin tezamen wegende 1765 KG. leverden 
874 KG. aan vruchten (en dus 891 KG. aan as en vruchtschubben), 
Van de 874 KG. aan vruchten kwam 460 KG. op het vrucht- 
vleesch, dat om de pit zit, en 414 KG. op de pitten, ook kernen 
genoemd. 

Gemiddeld leverden dus in den Cultuurtuin in 1916 1 boom 
en 1 tros de volgende cijfers: 


1 Boom leverde gemiddeld: 

45 KG aan trossen, waarvan 21 KG aan vruchten, bestaande 
uit 11 KG. aan vruchtvleesch en 10 KG. aan pitten (kernen). 

1 Gemiddelde tros, wegende 17.8 KG. leverde: 

9 KG. aan vruchten, waarvan 4.6 KG aan vruchtvleesch en 
4.2 KG. aan pitten. 


ee 


Bijna de helft van het gewicht van de tros komt dus hier 
voor rekening van as en schubben; de vruchten leveren slechts 
9 KG van de 17.8 of 53%/. De vruchten bevatten, zooals gezegd 
460 KG. vruchtvleesch en 414 aan pitten, wat neerkomt op : 58/, 
vruchtvleesch en 47°/, pitten of kernen. 

Wat de boomen op Tjilendek aangaat, de 831 trossen van 
15 vruchtdragende boomen tezamen wegende 6834 KG. leverden 
een totaal gewicht van 299 KG. aan vruchten, waarvan 162 KG 
aan vruchtvleesch en 1837 KG aan pitten of kernen. 


Wij kregen hier dus de volgende gemiddelden: 


1 boom leverde gemiddeld: 
42 KG. aan trossen, waarvan 20 KG. aan vruchten, bestaande uit 
11 KG. aan vruchtvleesch en 9 KG. aan pitten (kernen). 


1 Gemiddelde tros, wegende 20,4 KG., leverde: 
9.6 KG. aan vruchten waarvan 5.2 KG. aan vruchtvleesch en 
4.4 KG aan pitten. 


De verhouding van vruchtvleesch en pitten was hier dus 
percentsgewijs: 54°/ vruchtvleesch en 46°/_ pitten of kernen. 

Ter vergelijking volgen hier weer eenige cijfers uit andere 
landen. 


In Dahomey levert een tros, gemiddeld wegende 7.275 KG: 57 KG aan 
vruchten, waarvan 2.4 KG aan vruchtvleesch en 33 KG aan pitten wat neer- 
komt op 43% vruchtvleesch en 57% pitten. In Fransch Guinea levert een tros, 
gemiddeld wegende 6 KG 42 KG aan vruchten, waarvan 1.1 KG aan vrucht- 
vleesch en 31 KG aan pitten wat neerkomt op 26% vruchtvleesch en 74% 
pitten. 

Volgens Hubert kan men, zeer in ’t algemeen gesproken, aannemen, dat 
op 100 KG. van een tros 65 KG op de vrucht komen en de rest (dus 35 
KG.) op as en schubben, terwijl van de vruchten 44% op het vruchtvleesch 
komt. 


Verhouding tusschen amandel 1) en schil van de pit. 


Niet van iederen boom in den Cultuurtuin en op Tjilendek 
werd dit verhoudingscijfer nagegaan, doch tot nu toe slechts van 
een 5-tal boomen in den Cultuurtuin en een 38-tal op Tjilendek. 
Het liet in de bedoeling hierover in den loop van 1917 nog 
meer cijfers te verzamelen. De volgende cijfers werden verkregen 
(de gewichten zijn uitgedrukt in Kilogrammen). 


1) Onder „amandel” wordt verstaan de vleezige inhoud van de pit. 


Gewicht aan 


Gewicht aan 


Baest No: pitten schil 

1 Cult. tuin / 4,4 | 3.4 
Re 47 3.5 
en 49 3.6 
TEER Erea 3.6 
BB RO Ken VL 
6 Tjilendek « 3.6 2.7 
20 1:8 1.3 
22 6.6 4.8 


Gewicht aan 
amandel 


1.0 
1.2 
1.8 
1.1 
0.9 
0.9 
0.5 
1.8 


Oo 
% aan 


amandel 


Ba 
34°/, 
369/ 
31°/, 
489/ 
Ba 
33°/, 
38°/, 


Gemiddeld leverden de pitten dus een percentage van 35%, 
aan amandel. 
Dit verhoudingscijfer komt dicht nabij de cijfers, die in 
andere landen als gemiddelden worden beschouwd; wij kunnen 
dus zeggen dat bij onze boomen de pitten noch zeer grofschalig, 
noch zeer fijnschalig zijn, doch een gemiddelde plaats innemen. 


In andere landen is de dikte van schil der kernen zeer verschillend bij de 
diverse varieteiten; zeer dikschalige varieteiten doch ook zeer dunschalige 
komen voor. Het gemiddelde verhoudingscijfer in enkele andere landen is in 
onderstaand lijstje opgenomen ter vergelijking met het cijfer van onze boomen. 


Percentage aan schil en amandel bij de kernen. 


Land 


Senegal 
Guinea 
Guinea 
Ivoorkust 
Dahomey 


a (var. De) 


Cultuurtuin en 
Tjilendek 


Auteur 


HUBERT 


” 
ADAM 


HUBERT 


„ 
ADAM 


Î 
| 


schil 


69 
69 
73 
69 
64 
79 


65 


Het vetgehalte van vruchtvleesch en pit. 
Overzicht gegeven van de analysen van het vruchtvleesch en van 
de amandel der kernen van een 10-tal boomen uit den Cultuur- 
tuin en een tweetal boomen van het terrein op Tjilendek. 

Het gehalte aan vet van het vruchtvleesch liep uiteen van 
van ongeveer 31°%/ tot ongeveer 75%, en was gemiddeld 57.5%/. 


Percentage aan 


Percentage aan 
amandel 


31 
81 
27 
sl 
36 
21 


35 


In Bijlage V is een 


EG 


Zooals uit de opgaven van het watergehalte blijkt, loopen de 
vetgehalten zoo sterk uiteen omdat van sommige boomen het 
vruchtvleesch zeer was ingedroogd, terwijl het bij andere boomen 
veel water bevatte. 

Het vetgehalte van de amandel der kernen liep uiteen 
van 27°/ tot 47°/ met een gemiddelde van 40°/ aan vet. 


In Dahomey levert volgens Apam het vruchtvleesch ongeveer 51% vet en 
de amandels van de pitten ongeveer 49% vet; in Fransch Guinea het vrucht- 
vleesch ongeveer 57% vet en de amandel van de pit ongeveer 49% vet. HUBERT 
neemt als algemeen gemiddelde aan: 55% vet in het vruchtvleesch en 50% 
in de amandel. 


Per boom werd verkregen (zooals vroeger vermeld) 11 KG 
aan vruchtvleesch, bevattende 47.5%/% of 5.2 KG. vet. 

Per boom werd voorts in den Cultuurtuin verkregen 10 KG aan 
pitten. De verhouding in gewicht tusschen amandel en schil was 
ongeveer 65°/, schil en 35°%/, amandel; men vindt aldus voor den 
Cultuurtuin een productie per boom van 8.5 KG aan amandel 
bevattende 40%/ of 1.4 KG aan vet. 

Men dient echter wel te bedenken, dat de bovengenoemde 
cijfers alle weergeven het totaal oliegehalte, dat in vruchtvleesch 
en in amandel aanwezig is. De totale hoeveelheid olie wordt 
echter zelfs door de meest volmaakte machines nimmer uitge- 
perst en in de practijk wordt volgens Hunerr miet meer verkregen 
dan 80°/, á 90°/, van dz totale hoeveelheid. 


Samenvatting der vorige cijfers. 
De volgende cijfers mogen hier gerecapituleerd worden. 


Rendement per tros in Kilogrammen. 


Gewicht |\Gewichtder| Vrucht- 


Land Auteur. eel rete desach Pitten. ede 
Nr 
Cultuurtuin a 8.6 46 | 4.2 1E 
Tjilendek =| ABe AB te 
Senegal HUBERT | 4 BT Le 1.6 0.5 
Guinea HUBERT | 9 8.2 1.4 18 0.65 

à ADAM | deb 2.9 Óf 2 So ONB 
In voorkust „HUBERT 8.2 1.4 1.8 0.655 
Dahomey Hubert 6 8.9 ler 2.2 0.8 

oe (var. Dé ADAM 6 8.2 15 2 Le On 


g 


—_—— _ 


Rendement per. boom in Kilogrammen. 


Land. Auteur. 5 rn A heen eat Pitten. fanaadel 
Cultuurtuin teder dte 0 dn 
Tjilendek Z Blende A0 Tt bs 150 
Senegal Honser ed toeh l0 Ss 4e Geene 
Guinea Heseet ds ter o0e 13 BRS an de 
Ee Apam [5 «| 225.15 Sol liderd 
Ivoorkust HuBeRT| 7 Be ASOR te PA 
Dahomey HuBeErT| 7 da 278 12 15555: 

„ (var. Dé)| Apam |10 BO rk rn hen 4 
Totaal oliegehalte per boom in Kilogrammen. 

Land Auteur - Vruchtvleesch , Amandel 
Cultuurtuin 5 — 6.3 4 
Tjilendek ne 6.3 1.3 
Senegal HUBERT 2.5 He 
Guinea HUBERT 8.1 1.8 

MAN ADAM ) 1.9 
Ivoorkust HUBERT 5.5 2.2 
Dahomey HUBERT 6.6 2.7 

gesse(var. Dé) ADAM 6.7 2 

Practisch rendement in Kilogrammen. 
| Olie uit het vrucht- Olie uit de amandel 
RE hk vleesch. | Eek 

per per per per ‚ per per 

boom | bouw | HA. | boom | bouw | H.A. 

Cultuurtuin — 9.9 Silas si 84 120 
Tjilendek — 59-31 kamad0ndel (MN a ED 
Senegal Huserr | 2 140 55200 |” 0.8 56 80 
Guinea Emser: 2:65 | 175 adat 70 |, 100 

se ADAM 151105 PO pete tk0D 150 
Ivoorkust HuBerrT | 5 35OSRBOÓ | 1.8 „126 | 180 
Dahomey HUBERT | 6 420 | 600 | 2,4 \ 168 | 240 

ge (var. Dé) | ADAM 6 420 | 600 | deo rd 1i2e 160 


ZM 


Volledigheidshalve moge hier nog een opgave van een anderen 
auteur worden vermeld, nl. van Soskin, die als gemiddeld rende- 
ment voor Kameroen noemt: per H.A. 1000 KG. olie uit het 
vruchtvleesch en 1000 KG. kernen. Zooals uit bovenstaande 
cijfers blijkt, wordt echter 1000 KG. olie uit het vruchtvleesch 
nergens, zelfs niet in Dahomey verkregen (volgens HUBERT 
en Apam), zoodat deze schatting van SoskiN wel te hoog zal 
zijn. Een ton (1000 KG.) aan pitten is echter niet te hoog 
geschat voor goed produceerende landen, als men bedenkt dat 
1 H.A. (100 boomen) in de landen, opgenoemd in bovenstaande 
tabellen respectievelijk: 1000, 900, 600, 750, 1150, 1270, 1530 en 
1850 KG. aan pitten oplevert (zie de tabel over het rendement 
per boom in Kilogrammen). 

Uit het bovenstaande schijnt te blijken, dat de boomen van 
den Cultuurtuin en van Tjilendek, ondanks hun slechte onderhoud, 
in 1916 beter hebben geproduceerd dan de boomen in landen als 
Senegal, Fransch Guinea en de Ivoorkust, die als goed producee- 
rende landen bekend zijn en slechts weinig ten achter staan bij de 
boomen in Dahomey, het land, dat de hoogste producties levert. 
Echter moet men bedenken, dat de productiecijfers van eenige 
opvolgende jaren noodig zouden zijn om een vollediger beeld der 
productiviteit van onze boomen te geven. 


II DE AANLEG DER KWEEKBEDDEN, HET KIEMEN DER 
ZADEN EN HET UITPLANTEN. 


De kweekbedden dienen onder lichte schaduw te worden aan 
gelegd, hetzij van hooge boomen of van een licht dak van atap- 
of soortgelijke bedekking. 

In Afrika legt men de pépinierés wel aan op plaatsen waar 
de oliepalmen eenigszins wijd uiteen staan. In den Cultuurtuin 
te Buitenzorg worden de zaden gewoonlijk uitgelegd in een ge- 
deelte van de kweekerij, dat licht beschaduwd is door hooge boomen 
(soeren, mindi en peteh). 

De grond van de kweekbedden in den Cultuurtuin wordt 
1l/„—2 voet diep omgewerkt en met een weinig vergane stalmest 
of bladaarde vermengd. De bedden zijn 1.25 Meter breed, tusschen 
de bedden is een 1/, voet uitgegraven weg van 30 cM breedte, 
de lengte is onbepaald. De onderlinge afstand waarop de zaden 
worden uitgelegd, bedraagt 20 ecM in het vierkant 1); de zaden 
worden met de platte kant in de aarde gelegd. 

De bedden worden geregeld gewied en wanneer zulks noodig 
begoten, terwijl tegen dat de kiemblaadjes te voorschijn komen 
(6 à 8 maanden na het uitzaaien) de bedekking langzamerhand 
wordt weggenomen. De zaden ontkiemen zeer langzaam, zooals 
cuit de cijfers, hieronder gegeven, blijkt. Omdat men wel eens 
meent, dat het van voordeel zou zijn, alleen de groote zaden te 
gebruiken, werd met een 1000-tal zaden, in 2 partijen verdeeld 
van 500 groote en 500 kleine zaden en afkomstig van verschillende 
boomen uit den Cultuurtuin, een kiemproef aangelegd. Deze gaf 
na een jaar het volgende resultaat. Het gewicht van elke partij 
van 500 zaden bedroeg: 
groote 8.1 kilo 
kleine Bn, 

De zaden werden op 80 December 1915 uitgelegd en telkens 
als twee kiemblaadjes te voorschijn waren gekornen, werd het 
aantal kiemers opgenomen. De kieming was als volgt: 


1) ApaM beveelt in zijn boek 50 cM aan. 


Ln 


500 zaden groot 500 zaden klein 


na l maand 25 0.5 == 0% 
na 4 maanden Vree he SD B 
na 6 maanden 177 D/s AD P32A 
na 8 maanden zl UA ves 
na 9 maanden A 8A1S 08/ 
na-12 maanden 399 79% AED 9077 


Zooals uit bovenstaand lijstje blijkt, waren zes maanden 
na het uitzaaien ruim 30°%/ der zaden ontkiemd, terwijl na on- 
geveer een jaar van de kleine zaden 95°%/, en van de groote 
zaden 80°/ waren ontkiemd. De niet ontkiemde zaden bleken 
bij het nazien alle voos te zijn. Na eenige maanden was weinig 
verschil meer in groei der plantjes onderling te bespeuren. 

Bij een kiemproef met elf maal 100 zaden, afkomstig van 
elf afzonderlijke boomen, den 8den September 1916 uitgelegd, 
waren na 4 maanden (eind December 1916) van de ondervolgende 
boomnummers het opgegeven aantal plantjes opgekomen. 


Nummer van den boom — 18, 32, 17 5 SE 1 (66, 6 137 


7 


slalo 


Aantal zaden ontkiemd na 4 maanden 5) 22, 17 16 le) 


Hieruit zou men concludeeren, dat de snelheid van kieming 
van het zaad bij alle boomea niet dezelfde is. 

Van zaden ontvangen van de Goudkust en Kamerun ont- 
kiemden eerst zaden pas na 14 maanden en ontwikkelden zich 
daarna tot forsche planten. 

Gewoonlijk worden de zaden die na 11/ jaar niet ontkiemd 
zijn, weggeworpen, daar men er gewoonlijk geen KrachUBe planten 
meer van kan verwachten. 

Op de onderneming Redjo Sarie in de Lampongs worden de 
zaden in een kiemhuis uitgelegd; de Administrateur, de Heer 
Teves, deelde mij daarover het volgende mee: 

„Onder een kiemhuis verstaan wij een afdak in den vorm van 
een huisje, waarin zich bedden bevinden van 6 voet breed en 
een voet koog, afgezet met planken en waarin de grond 11/9 
voet is omgewerkt. 

„Hier worden de pitten in regelmatige rijen op 1/, inch afstand 
gelegd en 2 maal daags begoten tot zij gekiemd zijn en 3 à 4 
eenigszins gespleten blaadjes hebben. Hebben zij eenmaal deze 


RE Ee 


3 à 4 blaadjes, dan gaan ze naar de kweekbedden, waar ze op 
2 voet kruisverband komen te staan en wel elk plantje onder 
een atap-hoedje. Zijn de plantjes in de bedden goed aangeslagen, 
dan wordt langzamerhand het hoedje weggenomen (+ na 2 
maanden) en worden ze aan het volle daglicht blootgesteld. 

„Hieronder een staatje van de kiemkracht (de zaden waren 
uit den Cultuurtuin). 


Datum van uit- | Aantal | Datum overzetten op de | ge | Totaal 
leggen ‚ zaden bedden | Be gekiemd 

10 Januari 1916 | 8160) 1 Mei 1916 (nax2à383 md) 1581 % 
23 Februari „ 12075 1Jumr sena Sia dmd): 4964 A 
Totaal 15235 1 Fati » (na 4à5 md) O1 We 

Ll Ade, „ (nabà6 md), 996 174/, 

\1Sept. , (na6à7md)| 132426 / 

OEL Tan (ma vas nd) 718 30/8 

lo Not. „(nasa md) [300189 / 

Totaal. 5904139 / 


„Door deze wijze van werken komen de eerste gekiemden 
bij elkander te staan en ook bij elkander in den aanplant en 
krijgt men zoodoende een uniformen en gelijken aanplant”. 

De beste tijd om de oliepalmen over te brengen naar den 
aanplant schijnt mij gekomen, als de plantjes een 6 à 7 tal 
blaadjes hebben gevormd, wat gewoonlijk het geval is na 1 jaar. 
De jonge plantjes kunnen het overplanten zeer goed verdragen ; 
zoowel kleine plantjes van 4 à 5 als grootere van 9 à 10 bladeren 
kunnen als tjaboetans worden overgeplant. Het verdient natuurlijk 
aanbeveling de overgeplante bibit de eersten tijd met een dakje 
van atap of iets dergelijks te bedekken. 

Ook een langdurig transport kunnen de plantjes goed doorstaan, 
wat blijkt uit hetgeen de Heer Teves meldde van een partijtje 
plantjes (5 à 6 bladeren) van uit Buitenzorg daarheen verzonden. 

„Doordat de plantjes een 14 dagen te Priok hadden verwijld, 
kwamen ze hier in desolaten toestand aan; de meeste bladeren 
verdroogd tot de helft en de rest geheel. Niettegenstaande den 
slechten toestand hebben de plantjes zich geheel geredresserd en 


AIR fen 


staan nu frisch en zeer gezond terwijl zij de hoogte hebben van 
ruim 1 Meter (10 maanden oud)”. 

Gewoonlijk wordt een plantverband van 1010 Meter gekozen. 
De plantkuilen worden 2 voet in het kubiek gemaakt, verder opge- 
vuld met den uitgegraven grond, vermengd met vergane stalmest. 

Wanneer de oliepalm eenmaal uitgeplant en goed aangeslagen 
is, heeft hij geen bijzondere verzorging meer noodig. Gedurende 
de eerste 4 à 5 jaren wordt er geen eigenlijke stam gevormd, 
maar komen de lange bladeren als 't ware onmiddelijk uit den 
grond op. 

De eerste jaren zou men tusschen de oliepalmen, nog robusta- 


koffie als catch-crop kunnen planten, of anders om het onderhoud —- 


zoo goedkoop mogelijk te maken een groenbemester ertusschen 
planten. 


OPGAVE DER LITERATUUR OVER 
ELAEIS GUINEENSIS. 


SOSKIN. Die Oelpalme. Berlin 1909. 
Ueber die Oelpalmen, Flugblatt No. 8, Beilage zum Pflanzer. 
JEAN ADAM, Le Palmier à huile. (Paris 1910) 
P. Huserrt, Le Palmier à huile. (Paris 1911) 
A. CHEVALIER. Documents sur le Palmier à huile (Paris 1910) 
F. M. MrrriGan, The Cultivation of the oilpalm (referaat in 
Teysmannia XXVI. 1915) bl. 808. 


Dr. A. G. N. Swart. Elaeis guineensis (Indische Gids No. 11 
November 1915) 
_Teysmannia 26°, jaarg. blz. 359. Voordracht gehouden te 
Banjoewangi door Dr. A. J. Urrer. 
K. Heyne. De Nuttige planten van Ned. Indië, I, blz. 125 
Preuss. (Verhandelungen des Kolonial Wirtschaftlichen Komitees. 
Nov. 1908, bl. 26.) 
Tropical agriculturist XXVIII 1907 bl. 851. 
GRAMBERG. (Tijdschrift v. Nijv. en Landb. in Ned. Indië) X, 
1864, bl. 238. 
Dr. FP. W. T. Hunreer, De oliepalm. Historisch onderzoek over 
den oliepalm in Ned.-Indie (Leiden 1917) 


Cultuurtuin. Opgegeven per tros. 
je | | Gewicht 
E Gewicht tros. Aantal 
8 vruchten. | vrwenten vrucht- | pitten. 
aa) vleesch. 
1 dr ER 1579 En ARE EC 9.4 10:06: 28 
84 ä 1000 10:95 5.9 9. „ 
88 2 1215 125 is 5.9 69: 
27 # 785 {Bars 8.7 zkt 
2 27 n 1600 14. — „ 8. — 6.— „ 
26 8 1410 16.— „ 9.8 0:78 
21 5 1560 128 Tarn Bl 
D 18 5 570 8.— „ 4.5 O0 
11 5 870 4. „ 8.9 OD 
31 4 410 GS 16 2. 
6 19 2 358 6.— „ 3.2 28 
28 5 1595 16.— „ 7.6 84 „ 
31 ke 2480 20.— „ 10.4 O0 
85 5 1554 20.— „ 11.5 SD is 
19 5 960 Be 5.6 pe 
38e 1400 14.— „ 7.6 6.4 „ 
Il. — „ 620 Db 2. EE He 
7 86.— „ 2848 28. — 12.2 105 bj 
95.— „ 2360 28. „ RES) 10.4 5 
84.— „ 1850 15.— „ 7.9 (mlsel 
A Oer, 1260 vj PLA 5.5 6-4 p 
Sohn 215 8.— „ jer) Vn 
10 23.— „ 1115 de 1 5.6 90e, 
BL 470 Deb 2.6 8. „ 
12 Een 220 Eden | 0.8 45 
Dd. „ 100 Ie he 0.8 OT 
15.— „ 400 859. is 4.7 ooge 
218, 600 12. „ 6.9 DE dn 
30:82, 630 10.— „ D.— De 
14 10.— „ 124 2 0.9 En 
16 16. — „ 924 LOS, 9. — De 


BIJLAGE. 


Ï 


Oogst 1916 van de oliepalm-aanplanting in den 


Si EA Gewicht 
Ei Gewicht tros nehten. erat 1 

8 | vrucht. vlee | pitten. 
24.9 K° | ee 0 Ge A 
Br DAO Aker 58 0.30 

Be Te MK: 29 , 
ei {B ; 725 | 10, | 5.8 A 
En 413 Ge de BRS A 
EE 840 ie 5 Bn 

| 268 , 1100 | U, | 7d B 
GL 20. 1358. | 15. , | 8.5 Gb, 
Be 1680 |'18—, |. 65 Gs 

ER 3 884 | Al „ | 09 32 

dE 7 OH EB 59 BD 

19 | 18.— ,„ AAN | 2.9 Eten 
ET vanhee A8 9 vore 9 É 
To an eN, 04 | 08 , 
EA oen de Ö3 E07 47 

64 , 180 Ee ek take GA 
A 870 gd ee AE 
21.6 „ 1420 19.5 , 12.1 Ee 
Ed 96 ES ash 
ne 86 he 0.6 Wes 

ET 1265 is ge es 
BA 3 1310 Bg BEE 
den 1370 20.— „ | 115 | 85 , 

S4 APA, 480 gl ns 8 
eN 310 A5 , 2.6 be 
Kn 240 En 0.9 EP 

Let B 140 LL 0.4 “7, 
AE 135 ee: 0.8 KI, 
dien ikk 1008 0.9 eh 

en A 1140 1, GES TAU 
RE 580 Li 3.1 SI me 
42 | 9 , 815 Ei 6.9 HEE 
Be 590 6.1 9 3.8 28 , 


Boom No. 


63 
64 
65 
66 
‘68 


69 
70 


71 
72 


21. 


Gewicht tros |Aantal vruchten. | 


210 
955 
790 
800 
700 
415 
1600 
1280 
550 
177 
120 
1030 
2272 
86 
1667 
2300 
680 
470 
483 
1080 
470 
520 
920 
240 
180 
530 
567 
1400 
1435 
900 
1090 
180 
145 
128 
165 


B 1e 0 


vruchten. 


1.2 
9.8 
8.8 
8.4 
2.9 
2.8 
14. — 
12. — 


Gewicht 


vrucht- 
vleesch. 


0.4 
5.9 
a 
1.4 
1.5 
1.4 
7.3 
6.6 
1.4 
0.3 
1.5 
Oe 
14.7 
1. — 
6.5 
6.9 
0.8 
1.9 
2.8 
5.1 
2.8 
8.7 
4.7 
1.6 
1.9 
9.2 
2.9 
7.5 
9.4 


Dn 


8.9 
1.6 
26 
2 
1.2 


Pitten 


0.8 
8.0 
1.8 
di 
1.4 
1.2 
6.7 
5.4 
1.8 
08 
1.6 
6. — 


10.3 


li 
9.5 
8.1 
1.2 
8.1 
9.2 
4.9 
2.8 
9.8 
4,4 
1.4 
El 
2.8 
2.1 
7.5 
6.6 
4.8 
6.1 
Lt 
1.8 
0.9 
1.8 


BijsLagce II 


Oogst 1916 van de Oliepalm-aanplanting in den Cultuurtuin. 


Opgegeven per boom. 


EEE) | Gewicht 
Boom No. | een | Vruchttrossen | Vruchten |Vruchtvleesch | Pitten 
ge 4 141 51 25 26 
BT 3 AL 43 26 17 
5 3 | 42 be d6 10 6 
6 7 BES 90 48 42 
ta 5 GES ee 75 39 36 
10 2 34 Ez 8 g 
B 5 69 33 18 15 
TEE 1 10 2 1 1 
16 4 64 32 16 16 
E7 ed 76 40 22 18 
18 4 71 44 22 22 
je en 1 18 7 3 4 
Be 1 34 18 10 8 
22 3 10 5 3 2 
24 4 65 29 18 11 
32 1 33 18 8 10 
33 2 | 60 35 19 16 
34 4 | 40 14 7 7 
39 2 | 13 4 2 2 
40 1 32 14 7 7 
41 | 1 | 24 7 3 4 
42 2 38 {7 11 6 
43 I 2 1 EE 1 
48 5 51 22 12 10 
49 1 29 14 7 7 
50 1 26 12 7 | 5 
53 3 15 MERE nt 
55 1 21 13 7 6 
57 1 44 25 15 | 10 
59 1 8 2 ec 
60 4 84 44 he 
62 3 47 22 11 11 
63 2 33 16 8 8 
64 3 30 12 ri 5 
65 1 9 5 3 2 
_ 66 1 30 17 9 8 
68 2 42 26 15 11 
69 1 21 15 9 6 
70 2 10 5 3 2 
71 1 5 2 1 1 
72 1 6 3 N 2 
ENE 1765 874 460 414 


BiurLace II 


Oogst 1916 van de oliepalm-aanplanting op Tiilendek. 


Opgegeven per tros. 


| 


Gewicht, 

Boom No, | Gewicht tros. {Aantal vruchten | ————————T Ten 78 ES 

Vruchten. | Pitten. 
| vleesch. 

epen 1880 18 9.9 8.1 
20 600 8 4 2 3.8 
7 800 1 0.5 0.5 
2 20 550 6 3.4 2.6 
18 540 5.9 en 1.9 
5 15 425 6, 9,8 27 
7 54 1.2 0.7 0.5 
6 13 | 163 95 1.4 141 
5 | 122 Jen 0.7 1.8 
9 | 240 4 2.1 1.9 
dpi 82 1050 20 ai 8.4 
9 27 1450 (EDR 5.9 
11 87 1700 18.5 9.3 9.2 
32 1400 15.5 6.9 8.6 
12 7 245 88 j 1.9 1.9 
19 600 (ols Al 7e id 4.8 
ve | 81 1100 18, 8.6 6.4 
AS 670 EB si St 3.8 
17 43 3000 26.5 13.7 12.8 
28 1780 18.5 9.9 8.6 
29 1150 17 — 10.8 7.8 
16 32 1500 17.5 8.6 8.9 
28 1100 16; 7.6 7.4 
26 21 1010 11.5 6.2 5.3 
27 18 1280 10. — 6.1 3.9 
10 610 5.8 4.1 1 
29 16 390 7.5 5.8 le 
12 90 pe 0.4 0.6 

30 8 127 1.5 0.5 1. 
25 640 8.5 B, 8.5 

16 207 1.5 0.5 1.— 


Zie de recapitulatie en de som op Bijlage IV. 


BijLaceE IV. 


Oogst 1916 van ieder der vruchtdragende boomen 


van de terreinen van Tjilendek. 


s | Totaal gewicht| Totaal ge- 
zh Totaal gewicht Totaal gewicht tie kei en _ 
5 |Aantal trossen. | | __van het wicht der 
2 der trossen. | der vruchten. 

[se] 


| vruchtvleesch. pitten. 

1 3 58 27 14.6 12.4 
2 2 38 11.9 7.4 4,5 
5 2 He or} 6.2 3.0 3.2 
6 3 nr 8.5 4.2 4,3 
ri 1 32 20 11.6 8.4 
9 1 B 13.5 die 0.9 
fs] 2 69 34 16.2 178 
12 2 26 13.8 758 | 6.7 
16 2 49. | 22.5 12.3 10.2 
17 3 100 ber. 08 32.8 29.2 
18 2 60: | 32.5 16.2 16.3 
26 1 21 11.5 6.2 5.3 
27 2 28 5.8 11.2 5.6 
29 2 28 8.5 6.2 2.3 
30 3 49 11.5 5.3 6.2 


15 31 634 299.2 161.9 137.3 


BiuLaAceE V. 


Analysen der oliepalm-vruchten van eenige boomen in den 
Cultuurtuin en op Tjilendek. 


5 Vruchtvleesch Amandel 

Z | Sie 

fsi HEE | Vetgehalte 

) berekend op | r it) berekend op 

8 Vocht | Vetgehalte watervrij | Vocht | Vetgehaite watervrij 
‚He vruchtvleesch vruchtvleesch 


5 |-843 4 48.7 1} 665 / 10A/ ATL A GE 
6-1 16.5, 707 BLT TIES EIS NN 
161-471 SRA oh BA SI A EN 

If 1463 „6LA Ae TRS EE 
18/41 2330 165 GAAR OS 


BAE e146, 175 SUE 10253 AOB OEE 
60.1 149 „| 532 „| 625 „20.7 „| 348 | 4400 
Ga-|-26.9 1538 1 786 „AT 1 Sh ot TAG 
66 50.9 , | 35.2 


68 135, LDA, BN, BE, 4E De 
lem IA 1 527 oi BBE IRAS EI 
30m 181-743 zi BOS TRD 57.2 


„ 


Gemiddelden | 57.5 /, en ER 


De letter Tj. beteekent boomen van het terrein van het 
Krankzinnigen Gesticht op Tjilendek te Buitenzorg, de overige 
nummers zijn van boomen uit den Cultuurtuin. 


d 
PR 


re 


AN LANDBO 


V 


PARTEMENT 


ks 


VERHEID EN HANDEL. 


di 


INSTITUUT VOOR PLANTENZIEKTEN 


_EN CULTURES 


MEDEDEELINGEN 


No. 9. 
Het oculeeren van hevea 
DOOR 


N. 


W. M. van HELTE 


s f 0.50 


Prij 


BUITENZORG,- 
1918, 


DRUKKERIJ Dep. v. L. N. en H._ 


zwe 


k 


PS 


DEPARTEMENT VAN LANDBOUW, NIJVERHEID EN HANDEL. 


INSTITUUT VOOR PLANTENZIEKTEN 
| EN CULTURES 


MEDEDEELINGEN 


UIT DEN 


BELITUDRTUIEN. 


No. 9. 
Het oculeeren van hevea 


DOOR 


W. M. van HELTEN. 


BUITENZORG, 
DRUKKERIJ Dep. v. L. N. en H. 
1918. 


Prijs f 0.50 


HET OCULEEREN VAN HEVEA 


De verschillende methoden van vegetatieve vermenigvuldiging. 

De eerste oculeer- en entproeven werden in 1910 en 1913 
in den Cultuurtuin- genomen. 

De omstandigheid, dat niet over een voldoend aantal onder- 
stammen beschikt kon worden, was oorzaak, dat tijdelijk de 
proefnemingen gestaakt moesten worden. Een groot aantal der 
enten slaagden bij deze eerste proeven niet, welke mislukking 
hoofdzakelijk te wijten was aan het feit, dat nog niet bekend 
was, op welken leeftijd ent en onderstam geschikt zijn om verent 
te worden. 

Ook leverde de melksapuitvloeiing bij het aansnijden van 
onderstam en ent veel moeilijkheid op. 

Van de vele manieren van vegetatieve vermeerdering, zooals 
stekken, afleggen, marcotteeren, enten en oculeeren, komt bij 
hevea vooral laatstgenoemde in aanmerking. 

Bij één- of tweejarige heveaplanten lukt ook het marcot- 
teeren goed, mits in den westmoesson toegepast, bij oudere 
boomen heeft deze methode echter weinig succes. Het inkorten 
van takken op oude heveaboomen met het doel hierop uitloopers 
te doen ontstaan, geeft tot resultaat, dat na 6 à 8 maanden zich 
een paar uitloopers ont wikkelen, die echter moeilijk te tjankokken 
zijn. De wortelvorming gaat langzaam en een groot deel der 
gemaakte tjankokkans mislukken. Een bezwaar van tjankokken 
is nog, dat nooit een groot aantal marcotten van één boom 
gemaakt kan worden zonder dat dit een nadeeligen invloed op 
den boom uitoefent 

Ook afleggen en stekken is voor de practijk van geen be- 
lang: men krijgt weleens enkele bewortelde stekken doch na 
eenigen tijd gaan zij meestal dood. 

Een nadeel van het spleetgriffelen, aanplakken en copulee- 
ren is, dat men van een tak een grooter deel als ent noodig 
heeft dan bij oculeeren het geval is, terwijl de kans van uit- 
droging ook veel grooter is. 

In den Cultuurtuin hebben wij met deze entmethode’s trou- 
wens zeer weinig succes gehad. Het entrijs dat gebruikt werd 


MOT 


Te 


was van verschillenden leeftijd en afkomstig van 10-tot 40-jarige 
boomen. Er werd zoowel met als zonder entwas geënt. Wel 
werden enkele slagers verkregen, doch het percentage was gering. 

Toen dan ook in 1917 voldoende onderstammen aanwezig 
waren, werd bij de proefneming in hoofdzaak de oculatie-methode 
toegepast. 

Er werd nog wel geen groot percentage slagers verkregen, 
doch dit zal op den langen duur wel verbeteren. 

De verkregen resultaten waren echter van dien aard, dat het 
wel de moeite waard scheen om nu reeds de uitkomsten der 
proeven te publiceeren, temeer daar reeds verscheidene heveaplanters 
om inlichtingen verzochten over het enten van Hevea. De onder- 
volgende drie methoden werden in den Cultuurtuin toegepast: 

Forkert methode van oculeeren, 

plak-oculeeren, 

oculeeren met omgekeerde T-snede. 


De onderstammen. 

Zaailingen van Hevea van 8—10 maanden en ouder, die min- 
stens op een voet hoogte een dikte bereikt hebben van 4—10 
cM. zijn als onderstam geschikt. Ook tweejarige onderstammen 
kunnen nog dienst doen. 

Het plantverband der zaailingen bedroeg bij onze proeven 
2x2 voet; de kweekbedden werden niet bedekt. 

Zooals bij alle entmethoden is een voorname factor tot het 
slagen der oculaties, dat de onderstammen zoo krachtig mogelijk 
groeien. Is de groei wat minder goed, dan kan daaraan tegemoet 
gekomen worden, door eenigen tijd vóór het verenten de onder- 
stammen stalmest of, zoo deze moeilijk te krijgen is, wat 
boengkil te geven. 

Het entrijs. 

De oogen voor het oculeeren van Hevea worden zoo veel 
mogelijk genomen van rechtopgaande takken, die vooral niet te 
jong mogen zijn, zelfs vrij oude takken kunnen gebruikt worden. 
In den Cultuurtuin werden de oculaties genomen van takken die 
tusschen 7 en 18 cM. dik waren. Het opzoeken van de slapende 
oogen op zulke takken vereischt eenige oplettendheid van den 
enter, daar de bladstelen reeds lang tevoren zijn afgevallen en dus 
niet zooals bij koffie en cacao de plaats door het bladlitteeken 
duidelijk wordt aangewezen. Op sommige takken is het niet moei- 


GN 


lijk het slapend oog te ontdekken, bij vele is het echter niet ge- 
makkelijk direct een oog te vinden; zoo komt bet wel voor, dat 
een tak uiterlijk het aanzien van een oog vertoont doch bij uit- 
snijding geen oog blijkt te bevatten. 


Het is echter altijd na te gaan of men bij het afgesneden 
stukje schors met een slapend oog te doen heeft, daar dan aan 
den binnenkant van de schors een witsteekseltje zichtbaar moet 
zijn, het zg. „zieltje’, het kan ook voorkomen dat dit ,zieltje”’ 
op den tak is achtergebleven, wat merkbaar is door een kuiltje 
aan de binnenzijde van de schors. Het aantal oogen, dat men 
van een tak van 1 Meter lengte kan snijden, is verschillend, bij 
sommige takken bedroeg dit aantal 40 en meer, maar soms ook 
minder. 

De takken, waarvan de oculaties worden gesneden, worden 
des morgens door den enter van den moederboom gekapt, ge- 
woonlijk neemt men niet meer takken dan op één dag aan oculatie- 
oogen noodig zijn. Uit genomen proeven bleek echter, dat ook 
takken, 3 tot 6 dagen in gedebok (pisangstam) bewaard, nog zeer 
goede oculaties geven, waarvan het percentage slagers niet minder 
is dan van versch gekapt oculatiehout. 

Een voorname factor, waaraan bij het oculeeren van Hevea 
moet gedacht worden, is dat de oculatie zoo laag mogelijk op den 
onderstam wordt gezet, daar deze later het tapvlak moet vormen. 
Zet. men de oculatie te hoog, dan loopt men gevaar later 
een gedeelte van den onderstam aan te snijden. 

Voor den enter is deze wijze van oculeeren aanvankelijk niet 
gemakkelijk, doch hij raakt er gewoonlijk spoedig mee vertrouwd. 
Een ander bezwaar is, dat na een regenbui de oculatie geheel 
met opgespatte aarde bedekt wordt, die er telkens voorzichtig 
van moet verwijderd worden. 

Men heeft bij het oculeeren veel minder last van de latex- 
uitvloeiing dan bij de verschillende entmethoden. Wel vloeit 
langs den kant van de bast een weinig latex, maar dat is zoo 
weinig dat men bij de bewerking er geen hinder van heeft. 
Ook werd niet opgemerkt dat het een nadeeligen invloed op de 
samengroeiing had. In elk geval moet men het niet door afwas- 
schen met water of op andere wijze trachten te verwijderen. 
Na het snijden van oculatie en onderstam moet men zoo 
min mogelijk meer aan beide komen. 


en 


De drie methoden van oculeeren. 

De drie methoden, die „bij onze proeven gebruikt werden, 
zijn: de Forkert-methode, de omgekeerde T-snede en de plakoculatie. 

Deze drie methoden, die o.a. bij het oculeeren van cacao 
gebruikt worden, zijn reeds herhaaldelijk beschreven, o.a. door 
van Gent in No. 5 der Mededeelingen uit den Cultuurtuin; 
in deze publicatie komen ook duidelijke illustraties van de 
genoemde drie oculeermethoden voor, zooals zij bij de cacao 
plaats vinden. 

Bij de Hevea is de bewerking in hoofdzaken dezelfde als bij 
cacao, zoodat volstaan moge worden met te verwijzen naar de 
genoemde publicatie. 

Het oculeeren van Hevea geschiedt niet op overdekte kweek- 
bedden, daarom wordt de oculatie zooveel mogelijk aan de oost- 
zijde van het stammetje geplaatst zoodat zij niet door de 
middagzon kan worden beschenen. 

De Hevea-onderstam wordt, nadat de oculatie er opgezet is, 
niet dadelijk ingesneden; pas na drie of vier weken, als de 
oculatie met den onderstam is samengeroeid, wordt zij ingekort. In 
den Cultuurtuin werd dit op verschillende hoogte en met tus- 
schenpoozen van een paar weken gedaan; het bleek, dat het 
beste is om, zoodra de oculatie is samengegroeid, den onderstam 
tot 15 cM boven de oculatie in te snijden. Het snijvlak van 
den stam wordt met teer bestreken, Om insnoering van het 
onderstammetje te voorkomen wordt dan tegelijk het bindbast 
van den stam verwijderd. 

Het uitloopen der oculatie duurt evenals bij cacao vrij lang, 
de kortste tijd was 2 maanden, de langste 5 maanden. 

Getracht werd het uitloopen van de oculatie te bespoedigen 
door na de samengroeiing het stammetje over te planten; dit 
gaf echter geen goed resultaat; het duurde even lang als bij de 
planten op het kweekbed. | 

Zijn de oculatie’'s uitgeloopen dan kan men ze òf direct in 
den vollen grond overplanten, òf ze een jaar op het kweekbed laten 
staan en ze daarna als stump overbrengen in het veld. 

In het eerste geval, wordt de oculatie overgeplant als zij 
het jonge stengeltje heeft gevormd, doch het eerste stel jonge 
blaadjes zich, nog niet heeft ontwikkeld. 

Het spreekt van zelf, dat het overplanten liefst in den west- 


Be 


moesson moet geschieden en datde planten eenigen tijd tegen 
de felle zonnestralen worden beschermd. 

De Forket-methode heeft van de drie methoden het beste 
resultaat gegeven; in het geheel werden met deze methode 722 
oculaties gezet, waarvan 417 slaagden, d.i. 589/. 

Een voordeel van deze methode is, dat de behandeling veel 
gemakkelijker is voor den enter, doordat het stukje bast, waar 
het oog op zit, niet even groot behoeft te zijn als het uit den 
onderstam weggesneden stukje. De bewerking gaat dan ook veel 
vlugger; maakt de enter bij de Forkert-methode gewoonlijk per 
dag 100 of meer oculaties, bij de andere methoden bedraagt het 
hoogstens 60 à 70 per dag. Bij de Forkert-methode is de ocu- 
latie spoediger uitgeloopen dan bij de plakoculatie. 

Na de Forkert-methode komt de methode van de omgekeerde 
T-snede in’ aanmerking: de bewerking is niet zoo eenvoudig als 
de eerstgenoemde, boven het plakoculeeren heeft zij echter het 
voordeel, dat de oculatie gemakkelijker met den onderstam samen- 
groeit en vrij vlug uitloopt. In het geheel werden met deze 
methode 686 oogen gezet, van welke 347 d.i. 51°9/ slaagden (zie 
verder Bijlage [). 

Het minst voldeed het plakoeuleeren: bij deze methode was 
de samengroeiing vrij langzaam, terwijl daarna het afsterven 
veel grooter was dan bij de andere methoden. Het oog ont- 
wikkelde zich ook zeer langzaam, pas na 8 maanden kwam het 
jonge scheutje te voorschijn. Met de plakoculatie werden in 
het geheel 674 oogen gezet, van welke 213 d.i. 329/ slaagden. 

Ten slotte moge er hier nog op gewezen worden, dat evenals 
bij het enten van koffie en het oculeeren van cacao, de voor- 
naamste regels voor het welslagen zijn, dat het entmes steeds 
vlijmscherp moet zijn, dat de snijvlakte van onderstam en van 
oculatie nooit met aarde of andere onreinheden in aanraking 
mogen komen, en dat de oculatie zóó op den onderstam gezet 
moet worden, dat althans aan één kant het cambium van de 
oculatie vlak tegen het cambium van den onderstam komt te liggen. 

Op Bijlage I is een overzicht gegeven van de resultaten der 
oculeeringen, terwijl op Bijlage Il de regenval en het aantal 
regendagen in de verschillende maanden is vermeld. 


Buitenzorg, 20 Maart 1918, W. M. vaN HELTEN. 


BijLace Î. 


Resultaten der oculeeringen. 


Aantal | 


oculaties | Aantal | 
4 Aantal | 
Datum van Wijze van : na 1 | geslaag- | 6 
ocula- | % Slagers 
oculeeren oculeeren ziog | maand dessous) 
samen- | laties | 
gegroeid 
10-12 | Juni 1917 | Forkert 60 38 6 | 10 % 
13-14 | _ „ _„ _|Omgek. T-snede 52 31 3 5.8 
15-16 | - „ -,„ |[Plakoculatie |_ 4 39 4 6.25 % 
4-5 | Aug. „ |Forkert __100 92 32:34 An 
8-9| „ „ |Omgek. T-snede | 100 84 35 | 35 D 
10-11 „ _ „ | Plakoculatie |_100 71 26 26 pe 
1-2loct. „ |Forkert | 120 | 114 71 50 
3-3| , „ |Omgek. T-snede | 124 101 58: | 46.5 08 
5-6 s „| Plakoculatie 106 92 41 39.6 
16-17 nd enal EON 142 138 98 69.— „ 
18-19 „ j {Omgek. T-snede | 110 94 76 69 — „ 
20-21 „ _»„ | Plakoculatie 104 81 32 30,7 Zn 
26 Nov. „ |\Forkert 50 49 ot 68— „ 
26 te Omgek TSnede 50 47 28 hr 
28 „ _„ | Plakoculatie 50 38 21 ek 
2 Dee pe | Forkert 100 86 69 | 69 es 
+ „ |Omgek. Tsnede) 100 84 b8. 7-b8 5, 
6 „ __„ | Plakoculatie 100 58 31 31 en 
10. Re deor Borkert 100 92 100 
12 „ _„ |Omgek. T-snede | 100 81 61 61 5 
14 se op | Plakoculatie 100 62 40 40 5 
6 Jan. 1918 | Forkert 50 47 Bs 5 
8 np Omgek. Tsnede 50 42 28 56 5, 
11 nn Plakoculatie 50 81 18 36 pe 


BurAce II. 


Het aantal regendagen met de hoeveelheid m.m. regen 


Juni 
Juli 
Aug. 
Sept. 
Oct. 
Nov. 
Dec. 
Jan. 
Febr. 


tijdens het oculeeren in den Cultuurtuin. 


1917 
1917 
1917 
1917 
1917 
1917 
1917 


1918 


1918 


12 regendagen met 239 m.m. 


17 
17 
18 
23 
20 
23 
28 
28 


375 
324 
396 
574 
211 
381 
362 
779 


bj} 


PEA ERE Tee) WLR RATR Mr eN ECN Wi 5 oo (EN PT ENA OP AA Bod | ee EN 
DR Ln eb bl Dn hrm ARREPA ied asl 2% 
\ ed Ad bjne 4 ad Ct 4 DR PE 


DEPARTEMENT VAN LANDBOUW, NIJVERHEID EN HANDEL. 
aad î 


her 
sd 
Eh, Á < BE 
EAT “ 
SEN & 
ee, s 


INSTITUUT VOOR PLANTENZIEKTEN 
Sd | EN CULTURES je 


S„MEDEDEELINGEN 


_CULTUURTUIN. … 


1. De opbrengst der oliepalmen in den 
Cultuurtuin in 1917 


DOOR 


W. M. van HELTEN. 


2. Oculeerproeven bij cacao 
AEN DOOR 


E. H. STUUT. 


ze \ 
BUITENZORG, 


DRUKKERIJ Dep. v. L. N. en H. 


1918. Prijs f 0.50 


DEPARTEMENT VAN LANDBOUW, NIJVERHEID EN HANDEL. 


INSTITUUT VOOR PLANTENZIEKTEN 
EN CULTURES 


MEDEDEELINGEN 


__ UIT DEN 


CULTUURTUIN. 


No. 10. 


L. De opbrengst der oliepalmen in den 
Cultuurtuin in 1917 


DOOR 


W. M. van HELTEN. 


2. Oculeerproeven bij cacao 
DOOR 


E. H. STUUT. 


BUITENZORG, 
DRUKKERIJ Dep. v. L. N. en H. 
1918. 


Prijs f 0.50 


EE nr ee! 


DE OPBRENGST DER OLIEPALMEN IN DEN 
CULTUURTUIN IN 1917. 


In No. 8 der Mededeelingen uit den Cultuurtuin werden de 
opbrengstcijfers meegedeeld van de oliepalmen in den Cultuurtuin 
en op Tjilendek. Hieronder volgen de opbrengstcijfers van het 
jaar 1917. 

Vooraf mogen echter een paar fouten in de vroeger gegeven 
cijfers worden verbeterd. 

In de tabel op bl. 7 van Mededeeling No. 8 bovenaan moeten 
de cijfers in de laatste kolom, aangevende het %/ aan amandel, 
als volgt gelezen worden. 


Boom No. °/, aan amandel. 
1 Cultuurtuin Bae 
d 5 26 „ 
37 » 27 „ 
60 4 23, 
66 » 80 » 
6 Tjilendek 25 „ 
20 7 BOE 
89 8 21, 


Gemiddeld leverden de pitten dus een percentage van 30 °/, 
aan amandel (niet 85 °/,). 

Op bl. 8 van Mededeeling No. 8 moet de 12de en 13de regel 
van boven aldus worden gelezen: 

Per boom werd verkregen (zooals vroeger vermeld) 11 KG. 
aan vruchtvleesch, bevattende 57.5%/ of 6.2 KG vet. 


Aanplant in den Cultuurtuin. 


Wat nu de oogst van de boomen in den Cultuurtuin in 
1917 betreft, in dit jaar droegen 46 boomen vrucht, (tegen 41 
boomen in 1916) nl: alle boomen, die verleden jaar vruchten 


ZAR 


gaven, uitgezonderd de nummers 6—7—18—19—21—88—34— 
41—42—58 en 57, terwijl van een 14—tal boomen, die in 
1916 geen vrucht gaven, dit jaar wruchttrossen werden geoogst, 
nl. van No. 3—4—-ll—13—238—27 —28—36—37—38— 44 — 
52—54— en 67. 

Het gezamenlijk gewicht van de 109 trossen der 46 vrucht- 
dragende boomen bedroeg 2366.6 KG. Gemiddeld werd dus 
geproduceerd per boom een gewicht van 51.4 KG. aan trossen, 
terwijl het gemiddeld gewicht van een tros was 21.7 KG. 

De zwaarste tros leverde de boom No. 54, nl. een tros van 
50 KG. daarop volgden de boomen No. 32 en No. 71 elk met 
een tros van 44 KG. terwijl nog een veertigtal trossen van meer 
dan 25 KG., van verschillende boomen afkomstig, geoogst werden. 

Het totaal gewicht aan trossen was het grootst bij boom 
No. 66 met zijn 6 trossen, tezamen wegende 219.8 KG. daarop 
volgden de boomen No. 50 met 4 trossen wegende 121.— KG, 
No. 72 met 6 trossen wegende 111.2 KG. en No. 37 mett 
trossen wegende 107.6 KG. 

De 109 trossen der 46 vruchtdragende boomen, tezamen 
wegende 2566.6 KG. leverden 18371.6 KG. aan vruchten (en dus 
995 KG. aan as en schubben). 

Van de 1871.6 KG. aan vruchten kwam 783 KG.-op ie 
vruchtvleesch, dat om de pit zit, en 588.6 KG op de pitten 
(waarvan 162.6 KG. aan amandel). 

Wat het vetgehalte betreft, van een 9-tal boomen werd in 
1917 door het Handelslaboratorium het vetgehalte van vrucht- 
vleesch en amandel nagegaan. De analyse-cijfers zijn vermeld 
op Bijlage EK. 

Uit deze blijkt, dat het AP van de negen boomen 
een vetgehalte had van gemiddeld 53.4 %/ (de in 1916 geanaly- 
zeerde vruchten gemiddeld 57.5 %/), terwijl de amandels een 
vetgehalte hadden van gemiddeld 40 °/ (evenals de in 1916 
geanalvzeerde). 

Gemiddeld leverden dus in den Cultuurtuin in 1917 één 
boom en één tros de volgende cijfers. 

l Boom leverde gemiddeld: 

ol.4 KG. aan trossen, waarvan 29.8 KG. aan vruchten, 
bestaande uit 17.— KG. aan vruchtvleesch en 12.8 KG. aan 
pitten (waarvan 3.5 KG. aan amandel); de 17.— KG. vrucht- 


EEE 


vleesch bevatte 9 KG. vet (53.4 9/); de 3.5 KG. amandel bevatte 
1.4 KG. vet (40 °/). 

l- Gemiddelde tros, wegende 21.7 KG. leverde: 

12.58 KG. aan vruchten, waarvan 7.18 KG. aan vruchtvleesch 
en 5.4 KG. aan pitten ‘waarvan 1.4 KG. aan amandel. 

… Het verhoudingscijfer van vruchten tot gewicht tros was dit 
jaar voordeeliger; verleden jaar was het 53°/,, dit jaar leverden 
al.4 KG. aan trossen 29.8 KG. aan vruchten of 57.9°/ 

De 1371.6 KG. aan vruchten bevatten, zooals gezegd, 783 KG. 
aan vruchtvleesch en 588.6 KG. aan pitten, wat neerkomt op 57°/, 
vruchtvleesch en 43°/ pitten (verleden jaar 58°/, vruchtvleesch 
en 47°/ pitten). 

Het gehalte aan vet van het vruchtvleesch liep uiteen van 
ongeveer 23°/, tot ongeveer 66% en was gemiddeld 53.4°/ 

Het vetgehalte van de amandel liep uiteen van 36%/, tot 59°/, 
met een gemiddelde van 409/. 


Aanplant op Tyilendek. 


Van den aanplant op Tjilendek, bestaande uit 30 boomen, 
konden van 12 vruchtdragende boomen 81 trossen geoogst worden 
(tegen 81 trossen van 15 vruchtdragende boomen in 1916). 

Van een vijftal boomen, die in 1916 vrucht gaven, konden 
ook dit jaar vruchttrossen geoogst worden, nl. Nr.l —5—6—7 
en 17, en bovendien werden vruchttrossen ingezameld van de 
boomnummers 8—4—15—19—20-—21 en 22, die verleden jaar 
geen vruchten droegen. 

De 12 boomen gaven 81 trossen of gemiddeld 2.5 tros per 
boom. 

Het totaal gewicht der 81 trossen bedroeg 469.8 KG of het. 
gemiddeld gewicht per tros 15.1 KG. 

1] Boom gaf 87.75 KG. aan tros, 19.25 KG aan vruchten, 
„12.5 KG. aan vruchtvleesch, 6.75 KG pitten en 1.7 KG. aan 
amandel. Het ongunstige opbrengst-cijfer der trossen van dezen 
aanplant moet voornamelijk geweten worden aan vreterij door 
kraaien; van de 81 geoogste trossen waren 17 trossen voor meer 
dan de helft leeg gevreten door deze vagels. In den Cultuurtuin 
hebben wij daarvan niet zooveel last, doordat de aanplant 


EP PE 


niet zoo geisoleerd ligt, terwijl nu en dan jacht op de kraaien 
wordt gemaakt. 


Zesmaal werden van de boomen vruchten geoogst nl. in 


Mei 9 trossen Cultuurtuin, 8 trossen Tjilendek. 
Juni 8 5 y 5 ” D) 
Augustus 10 ic” » 
September 26 „ 5 Deen » 
November 81 5 9 7 » 
December 25 „ & js eeen À 


Uit dit staatje blijkt, dat het grootste aantal trossen in Sep- 
tember, November en December kon geoogst worden. 

Hoewel in de andere maanden van het jaar niet zooveel 
trossen geoogst werden, is het toch noodig met het oog op 
kraaienvreterij geregeld door te oogsten. 

Het volgend jaar zullen wij dan ook om de andere maand 
de boomen nazien. 


Recapitulatie en vergelijking der cijfers 
van 1916 en 1917. 


Rendement per tros in Kilogrammen. 


gewicht [gewicht der | Vrucht- 


| Pitten. Amandel. 
van 1 tros. vruchten. vleesch. 


1916. | 1917.| 1916. | 1917. | 1916. | 1917.{ 1916. | 1917.| 1916. | 1917. 


na 


Cultuurtuin LS pr SON LANE ARD Ne zee AN ed de ee 
Tjilendek 204 Del OO fe dn DEAD EEA AEL ITO Te OU 


Rendement per boom in Kilogrammen. 


| Aantal gewicht | Vruchten ‚Vracht Pitten. Amandel. 
en trossen. ‚_ vleesch. 
| | A In 
1916 1917. | 1916. 1917. 1916 1917. 1916. 1917.| 1916. 1917./ 1916. | 1917 
Cultuur- —— bed En | d 5 | == 
tuin | 24 Jel ete Op ZS IT OD ee LO RL 25 8.5) Si 
Tjilendek 21 25) 42) 37/ 20 Ll jn en A) 91-6.5| Eel A7, 
Totaal oliegehalte per boom in Kilogrammen. 
Vruchtvleesch. Amandel. 
1916 1917 1916 | 1917 
Cultuurtuin 6.3 9.0 1.4 Je 
Tjilendek 6.3 1.9 1.3 07 


Theoretisch rendement in Kilogrammen. 
olie uit het vruchtvleesch. 4 olie uit den amandel. 
‚ per boom. per an. per H. A, | per boom (Een bouw. | per H. A. 
| Fitted NRE 


(1916, | 1917. zin | 1916. | 1917. 1916 1917.| 1916.| 1917./ 1916 | 1917. 


Cultuur- 
tuin | 6.3| 9.— 1 


| ME 
630 | 630 900, 14) 13/ 98) 91 140| 130 


Tjilendek | 63/79 | 441/ 553| 630 790/ 1.3) 0.7| 91} 49| 130 70 


— 6 


Practisch rendement in Kilogrammen. 


olie uit het vruchtvleesch olie uit den amandel. 
per boom. |per bouw. | per H A. |! per boom. \per bouw. | per H. A. 
1916 | 1917. 1916 | 1917.| 1916. 1917 1916 1917.| 1916. | 1917. | 1916. | 1917. 
Oulbuur Ar _—_— NEE REN BSE 
Elaa 578 7-5 BA 5230 750, 1.2) 1.1 84 7 | TAO nn 
Tjilendek | 5.3 | 6.6| 371 162, 530 660, 111-0617777 42) TOEN 


hm ar Acad 


BIJLAGE À. 


OOGST 1917 VAN DE OLIEPALM-AANPLANTINGEN IN DEN 
CULTUURTUIN. OPGEGEVEN PER TROS. 


| 

Boom Gewicht Aantal | ee Aan | Aan 

No tros | ten vruchten | Vrucht E EEN schil. | amandel 
| | | vleesch | 
| | | 
L|174 K°} 560 9.6 K° 5.5 K°| 41 ke 81 Kel 0.9 K° 
or 2900 27 ie ete en 

2 \21.— „1800/14 „| 8. „en | 2 Rs 
[40.— „| 1840 |24.— „|16.— | HRE de 6 

| 6.— „| 220} 2.— Dn Pr he se 

EN — 

RS Tee 0-05 ze _— = 
Be 10: 2 28E 48 eerd 

EN A EE 
ne ie PER NN. KE 

| 9.7 61e Sat EN EE ve Ee 
ESD 217 | 8.0 ER et en 

OOAD B ET 
EO EN EE KE RE 
BO OEE Ae B de de 
Be IOOO tdk 9 5E eee et 
Ne EO Ken A en Oe 
NEN 
12 21. „1500 12 DT 
BUL ED 25 Ee 
(20. — „1840125 „| 7.—.,l 55 „39 „| 16; 
(19, „| 1320 |12.— „| 6.— bt l0, 

BRR OLS 07 „| — | 

13-| 7.5 Oevel re 
en Ok 6. 35 si dbm Oe, 
08 1138 ziet 
en OO „Sl, 
17 |17.— „| 930 [Il „| 5.— Ge ET 
(23.— „| 1670 }18.— „| 7.— „| 6.— | den, 


Jl Gewicht 
Boom Gewicht Aantal | Aan Aan 
ARE: Vrucht- kil jandel 
No tros ten | Vruchten Pitten | Sch Sa 


vleesch 


22 |16.— K°[ 1080 |10.— K°| 5.—K° 5.—-K°| 3.6 KO 14 KP 
15:5 | 040 FLO en 4D Sh 


166: =| 610195: Slams de BN 
28 \2ö— „| 18801167 1,1 AB Tr ON 
fd SBO BE SS 
941168, | BROBA 
AN BAO ANS 1 26 EN 
FAO BRA Be NN 
Bik Cal 100 hd 42 


end 


„183 nn 


„20 


DE Ee onse 
A NE OC ON LS 
27 [17.— „| 920 | 10.— 6. — 

Jit LOOD B 47 dS 
Dh tl 1400e 13ta. MD jl Ben Lo 
2827, , | 1700122 „18. „| On O6 
82318 „| 1040237 14.9 61 Se 
44 | 1780 23. — „MS „SON 
86 |34.— 1860 131 „485 4 SD O6 
DE — | 1200 168 10.3 54605 48 UR 
BTT ORE Bl pl AB LS 


Dt en RAE 
Bel 


an 

ik 
| 
| 


„ 
24, | TEE nde Bk SSN 
dat | BTS kl ea Ted SN 
38. — „| 800145 1 76 B TN 


38|15.— , | MAILB zite Ab 
89 |ad,— | 121Blibi A BB 6D A EN 
40 [28 — 1200 [15 pn 65 AT 
4825. — „| 9808. Glee AO LN 


[26 — 850 Adi DD he A 


dal o5 | 4008 ALS OON 
5287 | 1850 lib ed Te 
al 68 95 AD eN 
ED Ee À 
A Av 740 OR Ee 
AEON C - 2801 Biber BE Se 


66 


67 
68 


69 


| Gewicht 
tros 
22. — K° 
Bg 
B 
Be 
grs 
ga 
an D) 
On » 
50. — ) 
Wk 
Bk 
BO 
tn, 
ee 
ies 5 
gee 
am » 
ER, 
Di ” 
148 , 
BIEN A 
Dee 
A > 
De 
Been, 
225 „ 
Ss 
BI 
Denen 
Shen 
24D 
CE 
87. — 


Aantal 
vruch- 
ten 


1260 
1270 
1410 
1400 


| 13823 


1300 
60 
1870 
2500 
609 
950 
1800 
420 
1470 
165 
1190 
80 
750 
70 
850 
1600 
1550 
2500 
1610 
2840 
502 
1250 
1840 


230 | 


2170 

800 
1180 
1810 


Gewicht ist 1 
Vruchten elen Pitten schil. | amandel 
ED Kr 835 K 6 KE NES 
BO ie eer 
19.5 ,|10.5 OEE 
A en Re 
Bn de ese MB 
1e ee EBT 
Öv ROB EN en Ee 
Ee Ne 
dee Boke dd EN 
Bee ARD OE 
EE 
MS een a Dr 
DRA AG 
OE OR et tE te 
TE 5 
16.3 » 10.1 „ 6.2 2) 4.3 „ 1.9 2 
Ee ede his 
Bede Nr eb 
ke eee 
De ee ee 
A 
ee Ee ne 
TN ME EE EC 
de Oe A 
B ee 
Bn 
end nl END 
Bie Ln 
OE ER 
en a EE 2e 
WES es ee Le 
TRE re A 
eh EE RE 


ED 


Boom | Gewicht | 

No. tros 
| 

70 | 25.— K? 

Le 5 

20.— 

En 

Bl AAE 

ADEL e 

DS 

‚12. 4 

ET 

GEE, 

AE 


| Aantal | 
vruch- | 


ten 


1500 
1100 


1200 
1200 


2080 
2650 


820 


870 


„1100 


700 
105 
130 


| Vruchten 
15.— K° 
rn 
12e, 
ten, 
DBE 
285 
Jes ” 
Dn 7 
iS 
1,9 
0.85 
k. 


| 
{ 


Gewicht 
Wer | za 
J.K 6.—K° 
6 » mn ) 
edn Me Ee 
Aeg 
En rl 
MEAN 
be Te 
Bedr » RE Dj) 
Le » en » 
Aen 2 
OB EA. 03 oe 
0.6 ge geben 


en 


| 
ie 


8.1 Ke 


9.8 
8.6 
8.4 
8.9 
0.2 
Zin 
1.4 
2.9 
1.9 


al 


Aan 


amandel 


2.9 K° 
18 
Le 
1:65 


Br TAG B 


OOGST 1917 VAN DE OLIEPALM-AANPLANTINGEN IN DEN 
CULTUURTUIN. OPGEGEVEN PER BOOM. 


| Totaal Gewicht. 


Boom| Aantal | ER Ee | 
AE trossen. | Eee Vruchten. , vleesch. | Pitten. | Amandel. 
ie 2 ee 00E le 185 KS Lel KE, Ah ZE 
5 à GES Ee 1D 26.4 „ MO Inbe 
SE EE EE Ee En 
4 6 EE VE EN Ne ae 
Z 3 DT.— 30 17,5 :) WL DA 
10 2 ed enge 
u 1 De nie en bs id, 
12 5 SO 5 De 20: re er LE 
13 1 EDR Ae Dn 
14 hd eee Cr ED od Ae 
16 eenn EC POT Boe de 
B 2 dOr vinde Meld he WR 
22 3 48,1 ” ‚19.5 | en EP] 13.5 » 42 D)} 
23 2 El » ae | 19.2 EE) 12,5 » 37 »” 
24 6 IJ1.3 »” 52, — PE 28. EE) en » 6 1 ” 
27 5’ EN Ken En 
28 1 Bn Te 9. „ B 
32 2 SMB LOP SR 7 198 4D 
36 2 Ee ae ES B 15.— 30 
87 4 POEG en SD, 282 —, 17.9 „ 6.9 75 
38 1 Beer tr 1 ne Helen 
39 1 EN. Bb 5 Een EE oe 
40 1 28. — „ | 18. „ 80 (ET VAT: 
43 2 dee Bel 
44 Ì 85e DA he BEN 6 
45 2 LO in eee LO Il. „ HS 
46 2 Dele TOBE SR sE er Boen 
48 1 nebe Bee, BE oke 
49 1 DR ade BEE en 
50 4 121.— „ nee EN NE 26:05 … Blanes 
52 2 2. WER 7 84 „ BES à ae 
54 a 91— „ 60, 37. 23.— „ Epe 
55 2 39. „ MEE Ben Sen 1 
59 2 ET 2e TES VIE Ee 4 
60 1 23.— „ ORDRE GEen Bes 1e 
62 2 Bi TB nt 
63 1 D.— » 1 „ 0.6 ik 04 — 
64 | 3 eer Jelles rd 
65 | 2 46— „ ABe De Je Lo 12. „ Set 
66 6 2108, 116,5, Olne Er Ne Mt 
67 1 | 18.— „ En Zer 4 Dry 0 > 
68 2 | Bnnsnktdlss, | 2e, Ons E48 4 
69 | 2 15.— » 39. — 20:87 1820, ala 
A0 4 85— 495 „ 28.4 ps dels 
Rr 4 Se POB, | SO eee ane e-9 on 
72 6 WRR 00,8 5, Deden on BON rt on 
46 109 Poona & 13716 K°| 783. 588,6. K°“ [162,6 K° 


OOGST 1917 VAN DE OLIEPALM-AANPLANTING OP 
TJILENDEK. OPGEGEVEN PER TROS. 


Boom | Gewicht | antal enn. 
| vruch E 
No Los ten Vruchten en 
ED KTO DR A ek? 
Bs 28bD BOE sd Lb 
AE 
DL AP ADE 
Bt BEB des 
dB 10 BR ed ABE 
(ORE MDN zeen en 
Pt Mat zij oen 
An ee Dr 
Pe 
LOS SOD 
LOLA ed 
We ER 
De ee 0 
ee NEET AE ON 
(5e 20e, Lator 190 el Ad 
Kh ERN ee een Be 
BS OD LO Re 
(B0is | SEO don 1 BE 
10 SO, | -1310 20 Ee 
19 BAO OE 
AL re A ee 
68 ld eee 
dbi. „Od en 
Le A10 Te 
Ge OT Dee 
RR "BOO 185 Un 
ene B 
Bh Dt el 800 db Ee 
Be: 1404 18de 
Bonate 470 LE 


0.8 


F0 


Ge we ich t 


Pitten 


8,2 KS 


BE 
OS 
OEZ 5 
0.5 
17 


2.5 


Ade 


de 


Sl 


Aan schil. 


aman 


Aan 


del 


9.1 Ke 1 
| 2.2 


Be 


„ 


„ 


1) 


2) 


| 


„ 


„ 


„ 


„ 


a EMA 


» 


„ 


„ 


„ 


Bimmer D, 


OOGST 1917 VAN IEDER DER VRUCHTDRAGENDE BOOMEN 
VAN DE TERREINEN VAN TJILENDEK. 


kant 


| . Totaal Gewicht 
En Aantal trossen. | 
Tet len “| Vrucht | Vrucht- | 
| roedi ‚ Vruchten. STEEN | Pitten. Amandel. 
1 3) 5155 -K 2 KEG RK Ss Keek 
3 2 en 
4 3 gent RORE lee Se OE 
5 5 Nee ee 
6 1 Eee Ee re 
7 VE EE KE U 
15 2 BS vos dbe ES S A  e 
iN, 2 ES EE 
19 2 AGE PBO 165 ete de 
20 7 EN CN 
ai 1 den 
22 2 BRT BSO NE Be 
Ee | | | 
12 53 469,8 K° 240.7 K° 144:D ES 062 KP -930 KS 


Bit MER =E: 


ANALYSEN DER OLIEPALM-VRUCHTEN VAN EENIGE 
BOOMEN IN DEN CULTUURTUIN IN 1917. 


| Vruchtvleesch. Amandel. 
Boom No. [ 
| Vocht. Vetgehalte Vocht. Vetgehalte. 
2 le tens 65.38 %/ a el 34058 
12 1156: rome — 39.4 en 
22 BEL LO 26.— „ 505 Aen 
24 ZOE De 5l.— „ bk OMAN 36.9 
27 AE en Me je Aer 40-7508 
98 B3S. ete 165 ve 89:87 44 
3) AO Dt eren Be — 46. 55 
64 DEB ede 286 At BOA 
70 25.36 „ 5304 El 22876 dS 
Gemiddelden 534 ©/, | 40-50 


k 
- 
j 


OCULEERPROEVEN BIJ CACAO. 


In Mededeeling No. 5 werden door van Gent na een korte 
inleiding, waarin o.m. werd vermeld, wat de eerste aanleiding 
was tot de oculeer- en entproeven bij cacao, eenige algemeene 
wenken gegeven voor het oculeeren. 

Van Gent maakte bij zijn proeven van de spleetgriffeling en van 
de volgende 3 manieren van oculeeren gebruik, nl: 

l. Oculeeren met y- snede. 

2. Plak- oculeeren. 

3. Forkert- methode. 

Met de y-snede kreeg van Gent 72°%/ slagers, reeds een hoog 
percentage, dat echter nog veel hooger zou geweest zijn, indien 
de witte mieren, die verscheidene stammetjes hadden dangeknaagd, 
waren weggebleven. 

Een veel geringer aantal slagers —een gevolg van het langzame 
zetten — werd verkregen met het plakoculeeren ; dit bedroeg zonder 
aanwending van entwas 28°/, en met aanwending van entwas 
33°/. De onderstammen stonden bij deze proef onder tijdelijke 
schaduw van een lichte atapbedekking. 

Beter was het aantal slagers met de methode „Forkert”; 
dit bedroeg 65%, terwijl de spleetgriffeling onder afdak een 
percentage slagers van 28°%/ gaf. Aan laatstgenoemde methode 
kleeft voor de toepassing in het groot echter het groote bezwaar, 
dat niet altijd veel zijscheuten of waterloten van uitgezochte 
moederboomen beschikbaar zijn. 

Van de 4 door van Gent beproefde methoden zijn dus de- 
oculatie met z-snede en de methode- „Forkert” als de meest 
geschikte voor de praktijk te beschouwon. In de volgende proeven 
is dan ook alleen van deze twee methoden gebruik gemaakt. 

Gekweekt onder de voor cacao vereischte groeiomstandigheden, 
nl. onder vrij dichte schaduw van Leucaena glauca en Albizzia 
moluccana, in goed bewerkten grond, en op een plantverband 
van ongeveer 2X2l/, voet, voor het doel dus voldoende ruim, 
waren de zaailingen van de Djati-Roenggo-hybride op het oogenblik, 
dat de proeven begonnen, ruim 1 jaar oud, verkeerden in goeden 


EMG 


groei, zoodat, wat de onderstammen betreft, alle factoren aanwezig 
waren voor het slagen der oculaties. 

Als oculatie-hout werden gebruikt takken en waterloten der 
oude in den Cultuurtuin staande boomen, indertijd, in 1905, geo- 
culeerd door den Heer Heyl, en welke eveneens in goeden groei 
verkeerden I). 

Aan den eisch, dat ent en onderstam in krachtigen groei 
moeten verkeeren om met kans op succes geoculeerd te kunnen 
worden, was dus wel voldaan. 

De eerste serie proeven werd begonnen op 17 October 1916 
met een 40-tal oogen uit waterloten gesneden, welke op dien dag 
beschikbaar waren. 

In onderstaande staat zijn de resultaten opgenomen. 


Datum van Wijze van | Aard v/h Aantal Aantal geslaag- 
oculeeren oculeeren |_oculatie-hout oculaties de oculaties. 


Forkert Waterloot 40 4 


17 Oct. 1916 


| ie Er F3 L snede Tak 40 14 
B Forkert 5 52 33 
20 5 J-snede ee 47 25 
ee zen Forkert 60 17 
NE L:snede 60 24 
er Forkert On EN 69 28 
Tee I-snede 5 60 14 
tn RAS Forkert Ef 70 22 
he 5 L-snede s 65 18 
DO 5 Forkert 5 70 40 
OOR ie San L-snede ji: 70 18 


Al kan het percentage slagers niet hoog genoemd worden, 
toch hebben deze proeven ons iets geleerd. 

Vergelijken wij nl. de resultaten met beide methoden ver- 
kregen, dan zien wij, dat de methode „Forkert’’ een grooter per- 
centage slagers heeft gegeven dan de methode met omgekeerde 
T-snede. 


I) Van Gent gebruikte bij zijn proeven als oculatie-hout de afgesneden topeinden 
der onderstammen en topte vóór het oculeeren dus steeds den onderstam in. 


Wijze van oculeeren 
Maand van 
I-snede Methode „Forkert” 
oculeeren 
| Aantal Aantal Aantal Aantal 
5 Ô | _oculaties ke geslaagd Ì oculaties „geslaagd 
October 1916 40 14 52 33 
ATS ek 95 60 17 
60 | 24 69 28 
60 14 70 22 
65 18 70 40 
Totaal 212 | 90 | 821 | 140 
EE end 
Percentage slagers ds | 48°/ 


Om den afwijkenden aard van het oculatie-hout (waterloten) 
werden de oculaties van 17 October, en om het te lage percentage 
slagers werden de oculaties van 80 October niet medegerekend. 

Later is nog een andere proef genomen, die weliswaar eigenlijk 
bestemd was om te zien of takken met roode poepoes beter 
oculatie-hout leverden, maar waarbij ook- de twee methoden 
werden toegepast, en die ons dus ook vergelijkingsmateriaal 
levert voor de twee methoden. 

Het resultaat van deze proef was als volgt: 


Wijze van oculeeren 


„Maand van 


J-Snede | Methode „Forkert” 
oculeeren Eef | 
Aantal | Aantal Aantal | Aantal 
oculaties |_geslaagd oculaties | geslaagd 
Januari 1917 80e 34 tje 8 
o le) 
Percentage slagers 42°/, | 60%/ 


In de eerstgenoemde serie van October 1916 werd al naar 
de kleur en beharing het oculatie-hout onderscheiden in: 
I. Oud (reeds bruin van kleur, zoo goed als reeds volkomen 
onbehaard). 


SS Ee 


IL. Jong (lichtbruin met een nog iets groene tint, nog don- 
zig behaard). 
De resultaten waren als volgt: 


‘mmm mmm 


I-snede | Methode „Forkert” 

I (oud) IL (jong) | I (oud) | II (jong) 
Aantal Aantal Aantal | Aantal | Aantal | Aantal | Aantal Aantal 
oculaties geslaagd | oculaties , geslaagd | oculaties ‚geslaagd oculaties | geslaagd 

8 ben Sep 8 10 10 | 42 5 

7 d 40 18 99 5 21 8 

Jt 6 AG 0 AS 56 19 33 9 

87 13 23 | Ë 46 bd ZEE 5 

99 12 26 1 50 | 27 20 je 

102 44 | 170 46 "|A 4 Spe 1 440 | 58 

EA 0 


Zoowel bij de y-snede als bij de methode „Forkert” bleken 
dus de oudere oogen (uit takken, waar de kleur van de bast bruin 
was) betere resultaten te geven dan de jongere oogen uit donzig 
behaarde, lichtbruin of nog groenachtig gekleurde takken. 

Bij de volgende serie oculaties werd dan ook uitsluitend 
gebruik gemaakt van het oudere deel der takken. 

De volgende proef werd genomen om na te gaan of het al 
dan niet gebruiken van een of ander entwas (in ons geval paraf- 
fine) eenigen invloed heeft op het slagen der oculaties, en of het 
inkappen van de onderstammen vlak vóór het oculeeren gunstig 
of ongunstig werkt. 

Wij kregen de volgende resultaten: 


A Methode-J,-snede 


Getopt, met entwas Getopt, zonder entwas 


Aantal Aantal Ï Aantal Aantal 
oculaties. geslaagd || oculaties geslaagd 
| 
16 | 7 16 5 


Sef 


Es Ke en 


Ongetopt, met entwas Ongetopt, zonder entwas 


Aantal Aantal | Aantal | Aantal 
oculaties geslaagd oculaties | geslaagd 
— mm m= ma EZ mm H } 

16 E2 | 16 13 
lee | 
TO / l o 
{J /o 81 Je 


B Methode „Forkert’” 


Getopt, met entwas | Getopt, zonder entwas 
Aantal le Te Woanal Í Aantal Aantal 
oculaties | geslaagd | oeulaties geslaagd 

20 | 6 | 20 9 

o | 
€ ®) 
80 Je | Be 

Ongetopt, met entwas | Ongetopt, zonder entwas 
Aantal Aantal Í Aantal | Aantal 
oculaties | geslaagd Í oculaties | geslaagd 

| | 
| | 
20 14 5 20 | 9 
Ì | 
eN a\°) dk”) 
70 a 45 Á 


Wat het al of niet gebruik van entwas betreft, de getallen 
der afzonderlijke series zijn te klein om een inzicht te geven in 
den invloed van het gebruik van entwas. Telt men echter de 
4 series op, dan blijkt, dat van 72 oculaties met entwas 39 
slaagden, van 72 oculaties zonder entwas 36, waaruit geconclu- 
deerd moet worden, dat bij deze proeven geen nuttig, maar ook 
geen nadeelig effect van de toepassing van entwas te bespeuren 
viel. 


le en 


Vergelijken wij verder de verkregen cijfers met getopte en 
ongetopte onderstammen, dan blijkt het, dat van de 72 oculaties 
op ongetopten onderstam 48 slaagden, terwijl van de 72 oculaties 
op getopten onderstam 27 oculaties slaagden. De gevolgtrekking 
schijnt geoorloofd, dat zoowel bij de methode „Forkert” als bij de 
„Isnede” het toppen, toegepast even vóór het oculeeren een 
nadeeligen invloed op het slagen der oculaties heeft uitgeoefend, 
zeer waarschijnlijk, omdat het den groei van de onderstammen 
tijdelijk tegenhoudt. 

De hierboven vermelde proeven hadden ten doel ons te 
orienteeren omtrent eenige dubieuze punten van het oculeeren. 
Zij leidden tot de volgende conclusies: 


1. De Forkert-methode verdient de voorkeur boven de q-snede; 
zij is eenvoudiger in de uitvoering en levert een hooger 
percentage slagers. 


2, Toppen van den onderstam even vóór het oculeeren oefent 
een nadeeligen invloed uit op het slagen der oculaties. 


8. Het gebruik van entwas levert geen voordeel op. 


4, _Eenigszins oude oogen (uit takdeelen met bruine, niet meer 
behaarde bast) zijn beter geschikt voor oculaties dan jongere 
oogen (uit takdeelen met lichtbruine of nog groenachtige, 
nog eenigszins behaarde bast). 


Nadat bovenstaande ervaringen waren opgedaan, scheen het 
gewenscht na te gaan, welk percentage zou bereikt worden, 
wanneer met de verkregen resultaten rekening werd gehouden 
en dus de Forkert-methode werd toegepast, eenigszins oude oogen 
werden gebruikt, geen entwas werd toegepast en de onderstam 
ongetopt bleef vóór de oculeering. 

Tevens zou worden nagegaan, hoeveel tijd er verloopt, vóór 
de oculaties uitloopen. 

Er werden in het geheel 515 oculaties gezet. De proef had 
plaats op nog niet verente onderstammen van hetzelfde kweekbed, 
waarop de vroegere proeven genomen waren. De onderstammen 
zijn in deze proef dus ook wat ouder en ‘dikker, terwijl de 
schaduw ook dichter was geworden. 

De hoogte, waarop geoculeerd werd, was + 1 voet. 


Wij kregen de volgende cijfers: 


Aantal oogen Aantal oogen nog Aantal oogen 

uitgeloopen. niet uitgeloopen. dood, 
na 14 dagen 56 363 96 
Ke 61 323 131 
ee raaand Ad 801 187 
Bang 94 288 | 158 
„ 2 maanden 225 150 140 
ME 236 139 | 140 
EES, 262 113 140 
Re, 300 70 145 
„ 51/2 maand 354 0 161 


Toen de oculaties 5 maanden oud waren, werden de onder- 
stammen met de doode oogen verwijderd, en de andere tot op 
ongeveer 10—20 em. boven de oculatie ingekort. Dit had tot 
resultaat, dat binnen 14 dagen het aantal slagers met 54 toenam; 
16 oogen vertoonden geen neiging tot uitloopen en werden als 
dood beschouwd. 


Bij oculaties van 51/2 maand was dus het percentage: 


uitgeloopen oogen 69%/ 

doode iN 

Wanneer wij bij de beoordeeling van deze cijfers rekening 
houden met het zeer vochtige klimaat van Buitenzorg, dan mogen 
wij dit resultaat wel gunstig noemen, en verwachten, dat in stre- 
ken, waar het klimaat niet zoo vochtig is als in Buitenzorg, het 
percentage slagers zeker hooger zal zijn. 

Het inkappen van de onderstammen, toen de oculaties 5 maan- 
den oud waren, scheen alseen gunstige prikkel gewerkt te hebben. 
Mogelijk is het, dat deze werkwijze met evenveel succes kan wor- 
den toegepast, zoodra oog en onderstam aaneengegroeid zijn. 

Nog een serie oculaties werd gemaakt, doch op iets dunnere 
éénjarige onderstammen; de dikte was hier op ongeveer een halve 
voet van den grond gelijk aan die van een wijsvinger; bij de 
voorgaande series waren de onderstammen op een voet hoogte van 
die dikte. 


SND NeeL 


De schaduw was minder dicht dan bij de vorige proeven, 
waar behalve Leucaena glauca, ook Dadap en Albizzia moluccana. 
als schaduwplanten geplant waren; hier kregen de onderstammen. 
alleen van Leucaena giauca schaduw. 

De onderstammen stonden op 1 XX 1 voet in het vierkant; 
dit plantverband bleek voor het oculeeren geen moeilijkheden 
te geven. 

Bij deze serie werd ook nagegaan, hoeveel oculaties één man. 
per uur maken kan; het bleek, dat voor het uitsnijden, aanplakken 
van de oogen aan den onderstam en toebinden de maximum tijd 
voor één oculatie 2 minuten was, zoodat l man per uur minstens 
30 oculaties kan maken. 

Geoculeerd werd op 30 Augutus ’17. De onderstammen 
verkeerden in krachtigen groei, zij hadden alle een goed ont wikkelde 
poepoes; ook de boomen, waar het oculatie-hout van afkomstig 
was, verkeerden in goeden groei. 

De hoogte, waarop de oogen aan den onderstam werden 
aangebracht, was ongeveer een halve voet boven den grond; de 
onderstammen werden niet ingekapt. 

Eenige dagen na het oculeeren vielen elken middag harder 
regenbuien. 

Het resultaat van deze proef was slecht; veertien dagen na. 
het oculeeren bleken reeds 60°/ van de oogen dood te zijn. 

Dit slechte resultaat is vrij zeker in de eerste plaats te wijten 
aan de hevige regenbuien. Ook de geringe hoogte, waarop de 
oogen aan de onderstammen werden aangebracht, kan als mede- 
oorzaak van de groote sterfte worden beschouwd; immers door 
het neervallen van het regenwater worden gronddeeltjes van het. 
kweekbed opgespat, zoodat dus de oogen licht verontreinigd 
worden, één van de ongunstigste factoren, die noodzakelijk 
vermeden moet worden. Wellicht zouden deze ongunstige om- 
standigheden zich bij een dicht beschaduwde pépinière minder 
doen voelen. 

De betere resultaten bij de eerste proeven, en het geringe 
succes met de laatste proef verkregen, leiden tot de volgende 
conclusies: 
le. Als onderstammen kieze men bij voorkeur die, welke op } 

voet hoogte boven den grond de dikte hebben van een wijs- 

vinger, en een goed ontwikkelde poepoes hebben. 


EO We 


2e. De hoogte, waarop de oogen aan den onderstam worden 
aangebracht, neme men niet minder dan 1 voet. 

3e. Men oculeere liever niet in een tijd van zware regens. 
Wenscht men dit toch te doen, dan plaatse men de pépinière 


onder een afdak. 


Buitenzorg, October 1917 EE SEUURE 


eN 


5 ORE AET rie jd 4 ne > 


INSTITUUT VOOR PLANTENZIEKTEN _ 


EN CULTURES 


Ex 
À 
1 


y A 


Aalg, EA 


Ä 8 
E _ _ ke và 


LAN OY 


Gids voor de bezoekers van den Cultuurtuin. 


E 


_C/W.M. van HELTEN. — 


ETON BUITEN Zo RG UA 
| DRUKKERIJ Dep. v‚ L. N. en H. 
As 1918. ES 


DEPARTEMENT VAN LANDBOUW, NIJVERHEID EN HANDEL. 


INSTITUUT VOOR PLANTENZIEKTEN 
EN CULTURES 


MEDEDEELINGEN 


__UIT DEN 


EE URTUIN: 


No. 11. 


Gids voor de bezoekers van den Cultuurtuin. 


DOOR 


W. M. van HELTEN. 


BUITENZORG, 
DRUKKERIJ Dep. v. L. N. en H. 
1918. 


_ Prijs f 1— 


Rat APRA 

15 SAR 

Pi: REKE 
LJ /f 


\ 


PK EDE ke 


4 iN, Ie 


1 


Wes ag 


de hef 8 


7 


VD MR 


VOORWOORD 


In 1892 verscheen onder den titel „Aanteekeningen over de 
in den Cultuurtuin gekweekte Gewassen” een „Korte Gids voor de 
bezoekers van dien tuin’, van de hand van Dr. P. van RomBuren, 
den toenmaligen Chef der [Ide afdeeling van 's Lands Plantentuin, 
onder wien de Cultuurtuin ressorteerde. 

Sedert dien tijd is geen overzicht meer verschenen van 
de in dien tuin gekweekte planten. Vermoedelijk hebben de 
Beheerders opgezien tegen den niet geringen arbeid, dien de 
samenstelling van zulk een overzicht vordert. 

Het is dan ook toe te juichen, dat de huidige Administrateur, 
de Heer vaN HeLTEN, die taak heeft aanvaard en haar tot een 
goed einde bracht. 

Wat Dr. vAN ROMBURGH in zijn voorwoord schreef betreffende 
de bijgevoegde aanteekeningen, kan ook hier gezegd worden: 
bij het aanzienlijk getal der te bespreken planten moest de 
schrijver kort zijn, hoe groot de verleiding dikwijls ook was om 
meer belangrijke cultuurplanten uitvoeriger te behandelen. 

Het uitstekende werk van HeyreE en de andere werken, 
waarnaar vaak verwezen wordt en waaruit veel gegevens zijn 
overgenomen, stellen trouwens den lezer in de gelegenheid zich 
uitvoeriger te orienteeren, wanneer hij dit wenscht. 

Naar wij hopen zal deze Gids de bezoekers helpen om hun 
weg te vinden in het vele, dat de Cultuurtuin aanbiedt, en zal 
de belangstelling in den tuin er nog door worden vermeerderd. 

Den Heer C. A. BACKER zijn wij tot veel dank verplicht 
voor het nazien en corrigeeren der Latijnsche namen. 


De Directeur van het 
Instituut voor Plantenziekten en Cultures, 


CT MENEN 
Buitenzorg, Mei 1918. 


Ee m í b | ves Rr ' we TWR ‚Nl 8 rd din ‘f dl 4 À 
40 rode AE é 3 P en df ò E 5 \ k, REN pe, ls 5 Á yl B Nae, de À A 
NA B 15 b ’ pe 4 rr OR re 

ved ek VRA er BOERE sot 
Ben) Ae 


k 


vette ad 


wish \ Pe 4 Î 
MIER L 


ddern Af ZV 


A 


UR 


west ES 
hs 

tof ED A 

\ ar a 


GIDS VOOR DE BEZOEKERS VAN DEN CULTUURTUIN. 


K.O. V. 904. 1) Abelmoschus moschatus Meric. 

Mal.: Gandapoera, Kapas sëdëki (Lamp.); Soend.: Kakapasan, 
Kaworo; Jav.: Kapasan, Kastoeri, Régoelo, Rewoeloe, Waron. 

Forsch opgericht kruid, 50—150 cM. hoog, groeiend beneden 
650 M. zeehoogte op ruigten en langs wegen. 

De bastvezel wordt op Java weleens gebruikt voor het 
draaien van touw. Abelmoschus moschatus wordt voornamelijk 
gekweekt om de zaden, die als „muskuszaad”’ of „grains d'ambrette”’ 
in den Europeeschen handel zijn. De zaden geven, als men ze 
wrijft, een meer of minder duidelijken muskusgeur af. 

De plant wordt om haar groote citroengele bloemen met 
donkerrood hart weleens in tuinen als sierplant gekweekt. 
Heyne, deel III blz. 206. 


Bn 553: Acacia catechu Wi. 


Deze boom is inheemsch in Engelsch Indië. 

In Juni 1884 werden uit den Botanischen Tuin te Calcutta 
zaden van Acacia Catechu ontvangen en in December van dat 
jaar konden de daaruit gekweekte jonge plantjes worden uitgezet. 
Het aanplantje bestaat uit 8 boomen, zij staan op onderlingen 
afstand van 4 Meter. 

De groei der boomen is in het Buitenzorgsche vrij langzaam; 
zij hebben in den Cultuurtuin nog niet gebloeid, evenmin in den 
Botanischen Tuin. De boom heet een gomsoort te geven, die 
voor vele doeleinden wordt gebruikt en in de plaats kan treden 
van Arabische gom. Van nog meer belang is echter deze Acacia 
om de catechu of cutch, die men eruit bereidt. Men gebruikt catechu 
in de ververijen, in de leerlooierijen en ook in de geneeskunde. 
Heyre, deel II blz. 215. 


1) Bij ieder gewas is opgegeven het tuinvak, waarin de aanplanting gelegen is, 
en het nummer van den tuin. B III. 553 wil dus zeggen, dat de aanplanting gelegen is 
in tuinvrak B. III. en het tuinnummer 553 draagt; K.O. V. 904 wil zeggen, dat de 
aanplanting gelegen is in het tuinvak K.O. („kebon obat”) V en het tuinnummer 
904 draagt. 

Op de bijgevoegde kaart zijn de tuinvakken aangegeven met de bijbehoorende 
letters en cijfers. 


ONE SO. Acalypha hispida Burm. 

Mal.: Boentoet koetjing, Ekor koetjing; Soend.: Tali an- 
djing; Jav.: Woenga tambang; Tern: Lofiti. SN 

Veelvuldig gekweekte bloemheester, waarvan het vaderland 
niet bekend is. Twee struiken werden meer dan 15 jaren geleden 
in den „Kebon obat’ van den Cultuurtuin uitgeplant, De plant 
kan door stekken en marcotten (tjankokkan) vermeerderd worden. 

De wortels en bloemen, zegt Rumphius, houdt men voor het 
aangewezen middel tegen bloedspuwing, mits niet veroorzaakt 
door eenig bijtend vergif. De bladeren gebruikt men om de witte 
melaatschheid te genezen, ook tegen spruw bij kinderen zouden 
de bladeren als geneesmiddel dienst doen. 

Heyne, deel [II blz. 88. 


KOEN 8060, Achasma coccineum Var. * 

Soend.: Tépoes bënër, de vrucht: Ronghod. 

In West Java algemeen in de wouden beneden 1200 Meter. 
De zaadrok ende pitten zijn aangenaam zoet om te eten. 

Een klein groepje van deze plant staat reeds jaren in 
den „Kebon obat”; zij groeien goed, doch bloeien zelden. De plant 
kan door worteluitloopers vermeerderd worden. 

HeEyNE, deel I blz. 286. 


K.O. V. 596. Aegle marmetos Corr. „Slijmappelboom”’. 

Mal.: Bila, Bilak, Kawista (Bat), Madja, Madja batoe, M. 
ingoes, — Soend.: Madja; Jav.: Madja, M. galepoeng, M. gëdang, 
M. moeloet, M. pait, Mak.: Bila Tangkoeloe. AE 

Een 10 à 15 Meter hooge en 25 à 50 cM dikke vruchtboom, 
in Midden-en Oost-Java wild voorkomend beneden 8300 Meter 
zeehooete: in de laagvlakte van geheel Java aangeplant. 

Een tweetal exemplaren staan in den „Kebon obat”’ van den 
Cultuurtuin; zij zijn vermoedelijk meer dan 25 jaren oud, de 
groei is niet bijzonder goed. 

Verschillende deelen van dezen boom worden als geneesmiddel 
gebruikt. | 
Een enkelen keer, in een bijzonder droog jaar, bloeien de 
boomen en geven vruchten. BEE ‘ 
| Heyne, deel III blz. 14. 


*) De namen met een * gemerkt zijn dubieus; aangezien deze planten zelden 
f niet bloeien, konden zij nog niet gedetermineerd worden. 3 


TEN 


DE T19. Afzelia africana Sx. 


Het zaad van dezen schaduwboom werd van de Goudkust 
door het Selectiestation ingevoerd. 

Drie boompjes werden 24 April 1915 uitgeplant; de groei is 
vrij goed. 

De boom moet een zeer goed timmerhout leveren. 


O. V. 545. Agave cantala Roxs. „Java-cantala”’ 


Mal: Nanas Blanda, N. Kosta, N. sabrang; Mak. en Boeg. 
Pandang djawa. | 

Deze vezelplant wordt op enkele ondernemingen in het 
Solo’sche gecultiveerd. 

Een aanplantje, in den Cultuurtuin in 1912 aangelegd, groeide 
aanvankelijk zeer goed, doch in 1916 vertoonden de toppen der 
bladeren ingedroogde plekken, zoodat de planten langzaam achter- 
uit gingen. Geen der planten heeft ooit gebloeid en de stand is 
thans treurig. 

In December 1917 werd een nieuwe aanplant van wortel- 
uitloopers aangelegd. 

Het nieuwe tuintje bestaat uit 216 planten, die geplant zijn op 
2 rijen van 8 voet in het vierkant, met tusschen elke twee rijen 
een afstand van 9 voet. 

Agave cantala is in ’talgemeen niet kieskeurig wat den 
grond betreft en verdraagt vocht beter dan Sisalhennep (Agave 
rigida var sisalana), hoewel zij gevoelig is voor grondwater. 

De plant heeft een korten stam en bladeren van 4—6 
voet lang, die vrij slap zijn en sterk gestekeld. De vezel kan 
met dezelfde machines bereid worden als de Sisalhennep; 
zij is niet zoo sterk, maar fijn; de lengte varieert van 75 tot 
130 cM. Het vezelpercentage komt ongeveer overeen met dat 
van Sisalhennep en bedraagt + 81/9 %/. 

De levensduur is volgens VAN IrERSON 10 à-15 jaar, d.w.z. 
dat bij geregeld oogsten deze soort meestal na 10 jaar afsterft, 
zonder te bloeien. 

Heyxre, deel 1 blz. 181, 
Verslag Vezelcongres te Soerabaja 1914 deel 1, 2de gedeelte 
blz. 130. 


ee 


O.V. 548. Agave rigida var. sisalana Prrr. 
„Sisalhennep”’. 

Dit gewas is inheemsch in Centraal Amerika, doch wordt in 
haar vaderland zelf voor den uitvoer van vezel niet geteeld, 
wel echter in West-Indië, voormalig Duitsch-Afrika, Benen 
Hawai, enz. 

Sisalhennep wordt in het Solo'sche en Kediri'sche veel 
gecultiveerd. 

De voortplanting geschiedt door uitloopers of bulbillen; de 
levensduur is 5 à 10 jaar. De bladeren zijn donkergroen of 
lichtzeegroen, 1 à 11/, M. lang, randstekels ontbreken meestal, 
doch ‚soms vindt men kleine, gebogen randstekels, die naar den 
voet van het blad wijzen. 

Dooreengenomen zijn op Java de bladeren van. deze soort 
circa. 3 maal Zoo zwaar als die van Agave cantala. De vezel 
is grover dan die van Agave cantala, doch langer, de lengte 
varieert van 1.80 tot 1.80 M. 

Van deze vezelplant werd in 1912 een tuintje aanne 
uit bulbillen en gedeeltelijk uit worteluitloopers. Na eenigen 
tijd was in de twee categoriën geen verschil meer op te merken. 
De groei is zeer goed geweest; in 1917 begonnen verscheidene 
planten te bloeien. | j 

Ook van deze vezelsoort werd in December 1917 een nieuwe 
aanplant aangelegd. 

Het tuintje bestaat uit 243 planten, welke in twee rijen 
op 3 voet in het vierkant zijn uitgeplant, met telkens om de 
twee rijen een afstand van 9 voet. Het vezelrendement van 
een driejarigen aanplant bedraagt 3—31/9 °/, dat van een zes- 
jarigen 41/5 °/. Over den levensduur van de Agave's bestaan de 
meest uiteenloopende opgaven, op Java neemt men aan dat de Sisal 
gedurende drie tot zeven jaren geoogst kan worden en dan afsterft. 

Literatuur als boven. 


H.L enz.  Albizzîa falcata Bacxer — — Albizzia 
moluccana Mic. 
Soend.: Djeundjing, Dj. laoet; Jav.: Sengon laoet, S. sabrang. 
Deze algemeen bekende boom is een van de snelst groeiende 
van den Maleischen Archipel. Door Teysmann op Banda ontdekt, 
werd hij in 1871 overgebracht naar ’s Lands Plantentuin. 


, 


Ns 


De „Albizzia falcata wordt in verschillende tuinen van den 
Cultuurtuin sedert 1916 weder als schaduwboom tusschen koffie 
en cacao aangeplant, het plantverband bedraagt 12 X 12 voet 
en 12 X 24 voet. De grondverbeterende invloed is zeer merkbaar. 

Gewoonlijk bloeien de boomen hier in Juni—Juli en kunnen 
in September —October rijpe zaden geoogst worden. Vóór het 
uitzaaien worden de zaden eerst 24 uren in water geweekt. 
HeEvyNe, deel II blz. 208. 


K.0.V. 835. Alpinia galanga Sw.* „Groote Galantwortel’’ 
__Mal.: Langkoewas; Soend.: Ladja; Jav.: Laos. | 
Inheemsch op jaer en Sumatra. 

Het kleine groepje planten in den „Kebon obat’’ van den 
Cultuurtuin dateert van 1886. 

De plant wordt door wortelstokken vermeerderd, die op een 
onderlingen afstand van 1 Meter worden uitgeplant. De scherp 
smakende galantwortel, dient als geneesmiddel voor maag en 
ingewanden. 

Heyne, deel 1 blz. 219. 


K.0.V. 836. _Alpinia malaccensis Roxs. * 

Ladja - goa. 

Deze plant komt in West-Java veel in ’t wild voor; uit de 
versche rhizomen krijgt men ongeveer 0.259/, van eene aangenaam 
riekende olie. Ook uit de bladeren kan men eene aetherische olie 
verkrijgen. 

De olie uit ladja-goa is van Java wel in kleine hoeveelheden 
in den handel gebracht onder den naam van „essence d’Amali”’. 
Een groepje planten staat reeds jaren in den „Kebon-obat” van 
den Cultuurtuin. 

Teysmannia, deel 18, blz. 560. 
HEYNE, deel I blz. 221. 


K.O.V. 840. Amomum aculeatum Roxs. * 
___Soend.: Parahoeloe; Jav.: Wola walian. 

Vrij algemeen wildgroeiend in de lagere bergstreken van 
West-en Midden-Java. De enkele planten, die in den „Kebon 
obat” van den Cultuurtuin staan, werden in 1890 uitgeplant. 


MT aen 


De vermeerdering geschiedt door worteluitloopers. De wortelstok- 
ken dienen als geneesmiddel tegen oogziekten. À 
Heyne, deel I blz. 281. N 
K.O.V. 838. Amomum cardamomum Wip * „Ronde 
kardemon’”” 

Mal. : Poewar-laga, Soend.: Kapol. 

Inheemsch op Java en op Sumatra. 

De planten in den Cultuurtuin zijn in 1886 geplant en staan 
op een onderlingen afstand van 8 voet; vermeerdering vindt plaats 
door stukken van den wortelstok. 

Verschillende deelen van de plant worden als geneesmiddel} 
gebruikt. De vruchten dienen als specerij en worden ook gekauwd. 
Heyne, deel 1 blz. 281. 


K.O.V. 837. Amomum dealbatum Roxs. * 

Soend.: Hanggasa gede. 

Ook deze soort komt op Java voor. Een groepje planten 
werd in 1895 uitgeplant in den „Kebon obat” van den Cul- 
tuurtuin. De jonge bladeren eet men gekookt bij de rijst; ook 
nuttigt men de zaden, welke aangenaam zoet zijn. 

Fier No. 2707. 


A. 1.103, Amoora aphanamixis: Roem. & ScHuLr * 
Jav.: Gendis, Goela, Kadapan, Kedojo, Kedoja sapi;, Mad. : 
Khoeleuh; ‘Tim.: Haoe boni 
Deze boom komt op geheel Java beneden 1000 voet voor. 
Een boom, die op genoemd tuinvak is uitgeplant, is ver- 
moedelijk meer dan 25 jaren oud. | 
De schors dient soms voor medicijn. 
Heyne, deel II blz. 57. 


K.O. III. 910. Anacardium occidentale L. 

Mal. : Djamboe monjet. 

Boom, 8 tot 12 M. hoog, inheemsch in Zuid-Amerika, sinds 
onheuglijken tijd over de tropen der geheele wereld verspreid. 
Op Java wordt hij overal in streken met krachtigen Oostmoesson 
tot op 1200 M. zeehoogte veelvuldig aangeplant. 


hr AAE 


De wortel bezit purgeerende eigenschappen. Uit den stam 
vloeit soms een gom, die aan de lucht in stukken van een vuist 
grootte verhardt; opgelost geeft zij volgens KooRrDERS en VALETON 
een goede brievenlijm. 

De bladeren zijn bij de inlanders zeer gezocht als toespijs 
bij de rijst. * 

De gezwollen vruchtstelen worden door de inlanders gege- 
ten, bij de ‘Europeanen zijn ze niet in tel; zijn smaken rinsch- 
achtig. De vrucht bevat een zeer bijtend sap. 

Het beste voortbrengsel van dezen boom zijn de naar aman- 
delen smakende zaadkernen, die men wel op de pasars o. a. te 
Batavia en vooral in Midden-Java te koop ziet aangeboden. 

Een paar boompjes, waarvan de leeftijd niet is na te gaan, 
staan in den Cultuurtuin. 

De groei der boompjes is in het Buitenzorgsche zeer lang- 
zaam, een enkele keer komen eenige vruchten aan de boomen. 
Heyne, deel III blz. 129. 


P. II. Ananas salivus Scuurr. 


Mal. : Nanas boea, Nanas pagger. 

De oorspronkelijk in Brazilië thuis behoorende ananas werd 
reeds in Rumphius tijd algemeen gecultiveerd en verwilderd 
aangetroffen; de heugenis van de invoering was toen reeds ver- 
dwenen. Zij wordt over geheel Indië gekweekt ter wille van 
de vrucht en ook als paggerplant. 

De variëteit, die in den Cultuurtuin is aangeplant, wordt voor 
de vezelbereiding gebruikt; zij wordt in de Philippijnen speciaal 
aangeplant; de vruchten van deze zijn wel eetbaar, doch klein 
van stuk, wat het gevolg kan zijn van het dicht opeen planten, 
met het doel een lange, fijne, als zijde glanzende vezel te 
verkrijgen. 

Voor zoover bekend, worden op Java geen regelmatige aan- 
plantingen van deze vezelananas aangetroffen. Door de inlandsche 
bevolking wordt uit de bladeren een vezel bereid, die als garen 
wordt gebruikt. De langste bladeren droogt men eerst en laat 
ze dan in water roten, waarna men de lange draden eruit kan 
trekken. Deze worden met katoenen garen getwijnd en geweven. 

In Indië wordt de ananas echter voornamelijk voor de vrucht 
aangeplant. De zoetste en geurigste zijn de varieteiten nanas 


Le 


Bogor en nanas Noenggal, die o.a. veel op het land Tjiomas bij 
Buitenzorg worden gekweekt. | 

De indertijd bestaande vereeniging Ooftteelt heeft nog een 
aantal buitenlandsche soorten ingevoerd, waaronder eenige, die 
zeer goede eigenschappen hadden en waarvan nogal wat bibit 
over Java werd verspreid. 

Een zeer belangrijke handel, waaraan Nederlandsch-Indië 
echter niet deelneemt, wordt gedreven in de met water, ananas- 
sap of stroop geconserveerde, geheele of klein gesneden vruch- 
ten; deze handel bloeit vooral te Singapore en op Hawaii. 

Natuurlijk is herhaaldelijk de mogelijkheid overwogen, om 
ook hier deze industrie in te voeren. De moeilijkheid was echter 
voornamelijk, dat geen voldoende vruchten waren te bekomen 
en de vruchten kleiner zijn dan die van de Stngapore-varieteit. 

Van de vezel-ananas werd in Augustus 1917 in den Cultuur- 
tuin een aanplantje van 4 rijen elk van 20 planten op 2 voet 
afstand aangelegd. 

Heyne, deel 1 blz. 161. 
Verslag Vezelcongres te Soerabaja 1914, deel I, 2de gedeelte blz. 58. 
Teysmannia, deel 10 blz. 291, deel 19 blz. 265. 


K.O. III 618. Ancistrocladus Vahlii Azn. | 
In 1887 werden een paar exemplaren van deze klimplant 
in den „Kebon obat” van den Cultuurtuin uitgeplant. 
De planten werden destijds uitgeplant naar aanleiding van 
een onderzoek van den Heer EyKMAN, vroeger hoogleeraar te 
Tokio, die in den bast een alkaloid had gevonden. 


ALT 303 Andira inermis Lam. 
RO. TV, 629; 


Een boom op tuinvak K.O. IV is vermoedelijk ruim 20 ja- 
ren oud. 

De twee boomen op tuinvak A. IV. werden van zaad opge- 
kweekt, dat door het Selectiestation uit Porto Rico werd inge- 
voerd. Zij werden op 8 Juni 1915 uitgeplant op een onderlingen 
afstand van 5. Meter; de groei is zeer goed. 


LR 


K.O.V. 884. Andrographis paniculata Nees. 


Mal.: Pepaitan; Soend.: Kioraj, Takilo; Jav. : Bidara, Sadilata, 
Sambilata, Takila. 
Van oudsher wordt dit zeer bittere gewas door de Javanen 


als een doeltreffend middel tegen den beet van slangen beschouwd. 


Het blad neemt men in den mond, kauwt het eenigen tijd, slikt 
het speeksel door en legt de uitgekauwde massa op de wond. 

Zoowel in- als uitwendig wordt het blad verder nog tegen 
verschillende kwalen gebruikt. | 
Heyne, deel IV blz. 174. 


P. III. 749. Andropogon citratus D.C. „lemongras.” 


Van dit gras werd in den Cultuurtuin nog geen bloei waar- 
genomen. 

De olie wordt voornamelijk in Engelsch Indië bereid; Ceylon 
en Java leveren slechts kleine hoeveelheden. Het gehalte der 
bladeren aan olie is veel kleiner dan dat van het blad van Andr. 
Nardus en bedraagt ongeveer 0.2°/. 

Het aanplantje dateert van 18 Augustus 1917. 
Teysmannia, deel 18 blz. 557. 

AUD jd Andropogon flexuosum Nees. „Citroen 
gras’ of „lemongras”’. 

Van deze aetherische olie leverende plant ontvingen wij 
eenige jaren geleden van Dr. A. W.K. pe Jonge, toen Chef van het 
Agricultuur- Chemisch Laboratorium, enkele worteluitloopers. Zes 
rijen elk van 16 planten werden den 18 Augustus 1917 
uitgeplant. De plant levert lemon-olie, die beter van hoedanigheid 
is dan die van Andropogon citratus. De planten groeien veel 
sneller dan die van Andropogon Nardus, de bladeren zijn 
smaller en meer zeegroen gekleurd. 


Bell 7B/ Andropogon motia Gingergras. 


In 1913 werden van den Chef van het Agr. Chem. Lab. 
eenige plantjes van deze soort ontvangen. 

Drie rijen elk van 16 planten werden 18 Augustus 1917 
uitgeplant. De plant begint op jeugdigen leeftijd reeds te bloei- 
en; zij geeft geen groote bladproductie. 


eN Oet Ì 


P. III 747. Andropogon nardus |. var. van Java ),Citronel- 
P. III. 748. Andropogon nardus Li. var. van be la-gras” 

Mal.: sereh - wangi. 

Dit is de plant die de bekende citronella-olie levert. 

De waarde van de olie uit het sereh-gras van Java verkregen 
is hooger dan van die der Ceylon-soort. De opbrengst aan olie 
uit ’t blad is respectievelijk 0.5 en 0.9 9/. 

De citronella- olie wordt voornamelijk gebruikt om zeepen 
te parfumeeren. 

Van beide soorten werd 18 Augustus 1917 een aanplantje 
van 6 rijen elk van 16 planten op een plantverband van 60 > 60 
cM aangelegd. 

Teysmannia, deel 18 blz 555. 


P. [IL 755. Andropogon odoratus Auct 
PII. 756. Andropogon procerus R. Br. 
Deze beide soorten zijn van geen belang voor de practijk. 
Andropogon odoratus heeft smal, dun grasgroen blad ; zij groeit 
vrij langzaam. Andr. procerus groeit vlugger en heeft een bree- 
der blad, dat dof grijsgroen is gekleurd. 
Van beide soorten werden 18 Augustus 1917 2 rijen elk 
van 16 planten op 60 Xx 60 cM plantwijdte uitgeplant. 


P. II 750. Andropogon Schoenanthus L. (== Cymbo- 
pogon Martini) „„Palmarosa olie.” 

Onder den naam „Palmarosa of O. Indische graniumolie”’ komt 
een olie uit Britsch Indië, die van een in ’t wild groeiend gras 
(Andropogon Schoenanthus) heet gewonnen te worden. Vooral in 
West Kandesh wordt dit gras gevonden, dat tegen het eind van 
den regentijd van de inboorlingen wordt gekocht door Mohamedanen, 
die de olie er uit stoken in primitieve toestellen. 

De reuk van de uit dit gras gedistilleerde olie, die aange- 
naam is, herinnert aan dien van rozenolie. 

Uitgeplant 18 Augustus 1917 zes rijen van 16 planten op 
een plantwijdte van 60X60 cM. Deze soort bloeit in het 
Buitenzorgsche zeer spoedig; de bladproductie is minder dan die 
van Andropogon Nardus. 

Teysmannia, deel 13, blz. 559. 


ej 5 Ge 


P. [IL 751. Andropogon zizanioides Hack. „Akar wangi”’ 

De geurige wortels zijn bekend genoeg; men vervaardigt 
er matten, mandjes, waaiers e.d. van. Voorts wordt er een 
aetherische olie uit bereid, voor welk doel ze ook naar Europa 
worden gezonden. 

De opbrengst uit droge. wortels bedraagt 0.4 — 0.9°/. Uitgeplant 
18 Augustus 1917 2 rijen elk van 16 planten, plantverband 
6060 cM. 

Teysmannia, deel 13 blz. 559. 


| 


P. III. 758, 759. Andropogon Sp. No. 1? en Sp. No. 2? 

Van deze soorten is de waarde nog niet nagegaan. De juiste 
naam is ook nog onbekend. No. 1 geeft een 2e kwaliteit 
Palmarosa-olie. 

Uitgeplant werden op 18 Augustus 1917 vanelk 2 rijen.van 
16 planten, plantverband 60X60 cM. 

De Andropogon-soorten zijn reeds jaren in den Cultuurtuin 
aangeplant; om de 2 à 3 jaren worden de planten naar een ander 
terrein overgebracht. 

Ter verkrijging van plantmateriaal scheurt men oude planten. 

Voor hen, die meer omtrent de sereh-cultuur en bereiding 
wenschen te weten, kan verwezen worden naar het artikel 
„Hetgeen voor een aetherisch oliefabrikant van belang is te 
‚ weten” door Dr. A. W. K. pre Jona. (Teysmannia deel 19 bl. 
634 en deel 20 bl. 7; ook als afzonderlijke brochure uitgegeven). 


A. III. 585. Antiaris toxicaria Lescn. 
BTK 535: 
K.O. III. 602. 

Mal.: Ipoh, Oepas, Tatai, Tengik\ Tingeh.; Jav.: Antjar, Karag; 
Mad.: Baloeng, Pantjar; Mak.: Ipo; Boeg.: [po; Taradj.: Impo. 

Inheemsch op Java, in Burmah en op Ceylon: op Java niet 
hooger aangetroffen dan 800 M. Het hout is wit, licht en sponzig 
of vezelig; de schors is tot 15 mM dik en de binnenbast 
daarvan doet zich voor als een dicht, vezelig weefsel. 

Uit den bast vloeit bij insnijding rijkelijk een dik, kleverig 
zeer bitter melksap, dat bij jonge boomen wit, bij oude geel van 
kleur is en aan- de lucht spoedig bruin en hard wordt. De 
meest beruchte toepassing van het melksap is als pijlgift. 


rr 

Het werkzame beginsel, het antiarine, is een hevig hartvergif; 
1/3 mgr. bv. doodt een konijn in 12 minuten, 1 mgr. een hond 
in 3 tot 9 minuten, waarbij hartverlamming optreedt. 

Op bovengenoemde tuinvakken werden resp. 1, 7 en 38 
boomen uitgeplant. | 

In een droog jaar bloeien de boomen weleens en brengen 
enkele rijpe vruchten voort. 


Heyne, deel II blz. 61. 


K.O. II. 580. Antidesma bunius SPRENG. 


Mal. : Boeni; Soend.: Hoeni, Woeni; Jav.: Woeni; Mad.: 
Boernèh. 

Deze vruchtboom komt voor in 4.0. Azië, Australië en is 
ook op Java wildgroeiend gevonden tusschen 50 —1400. Meter 
zeehoogte. | 

Het hout, dat echter weinig duurzaam is, wordt in Midden 
Java wel gebruikt voor huisbouw. 

De wrange bast bevat een geringe hoeveelheid giftig alco- 
loid, hij wordt voor medicinale doeleinden weleens gebruikt in 
plaats van de bladeren. De vruchten groeien in trossen; als zij 
rijp en zwart zijn kan men ze rauw uit de hand eten, ze zijn 
sappig en aangenaam rinsch. 

In den „Kebon obat’”’ van den Cultuurtuin staat een boom 
die vermoedelijk wel 25 jaren oud zal zijn. Hij bloeit geregeld 
en geeft. volop vruchten. 

Heyne, deel III blz. 75. 


160. Vr BAR: Apama tomentosa ENGLer.” 
Soend.: Singah depah. 

Opstijgend plantje tot 30 cM hoog, groeiend in de vlakte 
en de lagere bergstreken. Van de bladeren worden verschillende 
medicinale toepassingen opgegeven. 

Een groepje planten staat reeds jaren in den „Kebon obat” 
van den Cultuurtuin. 
Heyne, deel II. blz. 95. 


KO. BOT: Ardisia fuliginosa Br. 
Soend.: Ki-adjak. 


et pee 


Boomheester, die in de Javaansche bergstreken vrij veel voor- 
komt. Het roode plantensap, vermengd met klapperolie, bezigt 
men uitwendig tegen huidziekten. Een paar boompjes, die waar- 
schijnlijk wel meer dan 10 jaren oud zijn, staan in den „Kebon 
obat”” van den Cultuurtuin, de planten bloeien geregeld. 

Fier No. 4309 
DE CrrcQq No. 298. 


K.O.I. 565. Areca catechu L. ,Pinang” 

Mal.: Djambi, Pinang; Soend.: Djambè Jav.: Djambè Wohan; 
Mad: Pènang; Bal: Djambè, Poetjang; Dajaksch.: Gèhat; Mak.; 
Rapo; Boeg.: Alosi. 

Areca Catechu is in den Archipel inheemsch en tiert overal 
behalve in de hooge bergstreken. Het voornaamsts product van 
dezen boom zijn de noten, die zoowel groen en jong als oud 
gekauwd worden. 

Verschillende deelen van de pinang worden voor medicinale 
doeleinden gebruikt. 

De twee exemplaren, in den „Kebon obat” van den Cultuur- 
tuin aanwezig, zijn vermoedelijk meer dan 15 jaren oud. 
Heyne, deel I blz. 120. 


K.O.I. 560. Arenga saccharifera Larmr, „Aren-palm”. 

Mal.: Anaoe, (Minangk.), Enaoe, Loeboe (Bandj.), Kaboeng, 
Noeh (Pal), Pèloeloek, Pohon gèmoeti (Tim.), Pohon majang 
(Amb.), Pohon sagéroe (Amb.), Sého (Mol); Atjeh. : Djoek; Soend.: 
Kawoeng; Java: Arèn, Lirang (O. Jav.). 

“Komt over den geheelen Archipel veelvuldig van af zeehoogte 
tot in het gebergte in het wild voor en ook in tuinen en op 
erven gecultiveerd. Het hout is dun, doch zeer hard en wordt 
gebruikt voor wandelstokken. 

De winning van aren-sago is niet belangrijk; zij vindt 
behalve in West Java ook in de bergstreken van Midden- Sumatra 
en evenzeer in het oosten van den Archipel plaats; het product 
wordt niet uitgevoerd. Van grooter beteekenis is het sap, dat 
getapt wordt uit de mannelijke (door den inlander echter beschouwd 
als de vrouwelijke) bloeiwijze voor de productie van arensuiker, 
die geuriger is dan de inlandsche suiker, bereid uit rietsap, en 
op de inlandsche markt een hoogere waarde heeft dan deze. 


de 


Zoowel voor medicinale als voor andere doeleinden worden 
verschillende deelen van den arenpalm gebruikt. 

Twee boomen, meer dan 25 jaren oud, staan in den „Kebon 
obat’”’ van den Cultuurtuin. 
Heyne, deel [ blz. 107. 


AIVD. Artocarpus elastica Remw. 


Mal.: Bakil (Billiton), Kerbang, Tamberan (jeugdnaam), Tarok, 
Térèp; Soend.: Benda, Teureup; Jav.: Benda, B. Ketan, B. Kebo; 
Mal. : Kokap. 

Komt wildgroeiend in het westelijk deel van den Archipel 
algemeen, en op Java beneden 1200 M. voor en wordt in de kam- 
pongs aangeplant. Het hout wordt in West Java voor huisbouw _ 
en prauwen gebezigd, doch is niet duurzaam. 

Van den tamelijk blanken bast wordt zeer algemeen touw 
gedraaid en waarschijnlijk is het de schors van dezen veel voor- 
komende Artocarpus, die wel eens in kleine hoeveelheid van 
Java naar Europa wordt uitgevoerd voor het vervaardigen van 
fancy-artikelen, als bekleeding van bloempotten e.d. 

Het melksap en de bladeren worden voor medicinale doel- 
einden gebruikt. 

De boomen werden 24 Februari 1916 op onderlingen afstand 
van 5 Meter uitgeplant. 

Heyne, deel II blz. 48. 


AAN 30 Artocarpus odoratissima Branco. 
Het zaad werd door het Selectiestation uit de Philippijnen 
ingevoerd. 


Een boompje werd 8 Juni 1915 uitgeplant. De boom schijnt 
smakelijke vruchten voor te brengen, die in de Philippijnen onder 
den naam van Marang bekend staan. 


K.O.IV. 903. Averrhoa carambola L. 

Mal.: Belimbing, B.manis; Soend.: Tjalingtjing amis; Jav.: 
Blimbing. 

Vruchtboom, op Java op enkele plaatsen wildgroeiend beneden 
500 M. zeehoogte en in de lagere streken algemeen gecultiveerd. 
Rumphius zegt, dat de donkergrauwe, van binnen vuilwitte bast 
met sandelhout en „adas poelasari’” (bast van Alyxia stellata) 


en 


wordt gewreven tot een smeersel tegen „roode hond”. 

Een boom van ongeveer 15—20 jaren oud, staat in den 
„Kebon-obat”’. 
Heyne, deel III blz. 3. 


Al. 495, Kw. 103. Bellucta axinanthera Trrana. 

Eenige jaren geleden ontving de Cultuurtuin door bemiddeling 
van het Selectiestation zaad van bovengenoemde plant. De zaden 
waren afkomstig van Costa Rica, alwaar Bellucia als vruchtboom 
veel wordt aangekweekt. 

De bloemen ontwikkelen zich in de oksels van de bladeren, 
terwijl men ze ook aantreft op den stam en de oudere takdeelen. 
De vruchten moeten volkomen rijp van den boom geplukt 
worden, zij hebben dan een roomkleurigen tint. 

De zaden zijn neg fijner ‚dan tabakzaad, het uitzaaien moet 
dan ook met veel zorg geschieden. 

In den Cultuurtuin werden in Januari 1915 op elk der 
twee genoemde tuinvakken twee plantjes uitgeplant. De twee 
boompjes, die op tuinvak Kw. in het volle zonlicht staan droegen 
reeds eind 1916 volop vruchten, de andere twee exemplaren, die 
onder lichte schaduw staan, hebben nog niet gebloeid. 
Teysmannia, deel 28 blz. 296 en 457. 


KON BIL BBidens pilosa L. 

» Mal.: Daoen djarong; Soend.: Adjèran, Atjèrang Hareugah; 
Jav.: Kètoel, Tjaringin:; Mad.: Tjinglantjangan; Tern: Raoe tjaga 
gofo, Waroemakoesoe. 

Opgericht kruid, dat men in de tuinen en op braakliggende 
velden vaak aantreft. De wortel wordt gekauwd tegen tandpijn; 
tegen hoest doet men er wortels van sajoer babi (Adenostemma 
viscosum) en sirih-pinang bij. 

De gewreven bladeren dienen ter genezing van de brand- 
wonden, ontstaan door het spatten van de damartoortsen. 

Een klein aanplantje, dat telkens uit zaad vernieuwd wordt, 
treft men aan in den „Kebon-obat” van den Cultuurtuin. 

Heyne, deel IV. blz. 246. 


Kw. EBixa oreïlana L. 
Mal.: Galoega, Kèsoemba; Soend.: Galinggèm; Jav.: Kasoem- 
ba kèling; Tern.: Ramboeta; Amb.: Taloeka. 


seal en 


Heester of boom, 2 tot 6 Meter hoog, inheemsch in Brazilië, 
doch over alle tropische landen der aarde verspreid. 

Veelvuldig wordt hij gebezigd als paggerplant. Vele deelen 
van deze plant worden gebruikt; de bladeren zijn genees- 
krachtig, uit den bast zou men touw kunnen maken en uit de 
vleezige zaadhuid krijgt men een oranje roode kleurstof. 

De plant kan door zaad en stek vermeerderd worden. 

In den Cultuurtuin doet Bixa sedert tal van jaren dienst 
als pagger in de kweekerij, het plantverband bedraagt 2 X 2 vt. 
Heyne, deel III blz. 314. 


PTI 530 Boehmeria nivea Garp. „Rameh” 
Mal.: Gohni, Keloei, Rami, Romin; Soend.: Haramaj. 
Rameh is een halfheester, die in tropisch en gematigd Azië 

bijna overal wild en ook gekweekt voorkomt. 

Als volkscultuur bestaat zij in Ned. Indië nog wel en levert 
een vezel voor het vervaardigen van vischtuig en vliegergaren. 
Als grootcultuur heeft de rameh veel teleurstelling opgeleverd; 
om een goed product te leveren vereischt een rameh-aanplant 
vrij veel zorg, goede grondbewerking en zware bemesting. 
Vele proeven zijn met deze cultuur genomen, doch met 
weinig succes. : 

Als plantmateriaal bezigt men stekken van het ondereind 
van de stengels, of wortels, waarvan de stengels zijn afgesneden. 
Het plantverband bedraagt 30 cM. 

De Cultuurtuin heeft een aanplantje van 5 rijen elk van 20 
planten, uitgeplant 18 Augustus 1917. 

Heyne, deel II blz. 80. 

Verslag Vezelcongres te Soerabaja 1914 deel TI, afd. VI, blz. 341. 


A. III. 804. Bouea macrophylla Grier. „Gandaria” 
Mal.: Gandaria, Raman; Soend.: Gandaria. 

„Deze boom komt in West Java in ’t wild voor beneden 500 
Meter en gecultiveerd tot op 800 Meter zeehoogte; in Midden- 
Java is hij zeldzaam en in Oost-Java naar het schijnt geheel 
onbekend. 

De jonge vruchten worden gepekeld bij de rijsttafel genuttigd 
en gebruikt voor het bereiden van sambals. De Gandaria kan 
door zaad vermeerderd worden. Een boom in den Cultuurtuin, 


—_ 17 — | 


die vermoedelijk meer dan 20 jaren oud is, vertoont een zeer 
krachtigen groei en geeft nu en dan vruchten. 
Heyne, deel III blz. 184. 


K.O. 111 600. Bridetia tomentosa Br. 

Mal.: Keènidei, Kandiri; Soend.: Kanjèrè; Jav.: Gandri, 
Kandri. 

Deze 8—20 Meter hooge boom van tropisch en subtropisch 
Azië en Australië komt op Java algemeen van af het strand 
tot op circa 100 M. zeehoogte voor. 

Van den stam zou men in het Bantamsche handvatten voor 
kapmessen maken. 

De bladeren worden in de inlandsche wereld voor medicijn 
gebruikt. 

In het Buitenzorgsche bloeit de boom geregeld en geeft rijpe 
vruchten. 

In November 1917 werden. een tweetal plantjes op ongeveer 
5 Meter afstand in den „Kebon-obat’ van den Cultuurtuin 
uitgeplant. 

Heyne, deel III blz. 79. 


Kw. 135. Britoa acida Bere. 

Het zaad van dezen vruchtboom werd door het Selectie- 
station uit Brazilië ingevoerd. 

Een boompje werd 22 Januari 1918 in den tuin uitgeplant. 
In 1916 droeg de boom vrucht. Deze gelijkt veel op onze zuurzak. 


P. II. 547. Broussonetia papyrifera Venrr. 

Mal.: Sepoekan; Soend.: Saeh; Jav.: Galoegoe; Mand.: 
Dhaloebang, Temboekoe. 

Van dezen boom, die over den geheelen Archipel verspreid 
is, wordt beweerd, dat zij van China afkomstig is. 

Bloeien doet hij nooit, doch hij kan door spruiten uit de 
zeer ver voortloopende wortels vermeerderd worden. 

Van den bastvezel maakt men op Celebes papieren kleedjes, 
speciaal om in te slapen, daar zij koel zijn. 

Eenige planten werden Augustus 1917 op een plantwijdte 
van 2 X3 voet uitgeplant, de groei is niet bijzonder goed. 
Heyne, deel II blz. 39. 


er ARES 


K.O. V. 877. _Bryophyllum calycinum, Sarsr. 
Mal.: Daoen sèdjoek, Didingan banen; Java.: Sosor bèbèk, 
Tèrès; Soend.: Boentiris. 
Kruid, 0.30 tot 1.20 M hoog, in allé tropische landen verwilderd. 
Bijzondere bekendheid bezit dit gewas wegens de eigenaar- 
digheid, dat zich bij afgeplukte bladeren uit de insnijdingen aan 
den rand nieuwe plantjes ontwikkelen. 
De bladeren worden bij huidziekten als medicijn gebruikt. 
Eenige plantjes werden in Augustus 1917 in den „Kebon: 
Obat’”’ van den Cultuurtuin uitgeplant. 
Heyne, deel II blz. 190. 


Arde el Byrsonima cotinifolia H.B.K. 


Het zaad van dezen vruchtboom werd door ’s Lands Plan-- 
tentuin uit Zuid Amerika ingevoerd. 

Twee boomjes werden 30 Juli 1915 op een plantwijdte van 
5 Meter uitgeplant. 

De boomen groeien zeer goed en hebben ook reeds gebloeid, 
echter nog geen vruchten gegeven, wat zij waarschijnlijk in het 
Buitenzorgsche klimaat nooit zullen doen. | 
Teysmannia, deel 29 blz. 806. 


Dorn See Caecsalfpinia bonducella Prev. 

Mal. : Kalitji, kèlètji; Soend.: Matahijang; Jav.: Kèlèngkèng, 
Kemroenggi, Koetoek. 

Het zaad werd door het Selectie Station uit Dominica inge- 
voerd, hoewel deze sterk gestekelde klimmende heester in Neder- 
landsch Indië op alle vlakke, niet moerassige stranden ov ervloedig 
in het wild aangetroffen wordt. 

De wortels en bladeren worden bij de inlandsche bevolking 
voor geneeskundige doeleinden gebruikt. Daar C. Bonducella zich 
laag vertakt en zeer scherpe stekels heeft, zou zij wel als 
paggerplant dienst kunnen doen, als zij niet zoo bijzonder wild 
groeide en zoo hoog klom. Voor paggers is C. Sappan veel beter 
geschikt. Een exemplaar werd 28 Januari 1915 uitgeplant, de 
struik bloeit geregeld en brengt rijpe vruchten voort. 

Heyne, deel II blz. 252. 


ESO se 
D. IV, C. L enz. Caesalpinia dasyrachis Mio. 

Mal.: Petah-Petah. | 

Deze boom, indertijd door Teysmann in de Lampongsche 
districten ontdekt, was een tiental jaren geleden in bijna alle koffie- 
en cacaotuinen van den Cultuurtuin als schaduwboom aangeplant. 

Daar opgemerkt werd, dat de boom een minder goeden in- 
vloed op den groei der cultuurgewassen had, werd hij in den 
loop der jaren door andere schaduwboomen vervangen. 

De boom groeit op zeer verschillende hoogten; goed ge- 
slaagde proeven zijn genomen op 140—1050 Meter. De boom 
bloeit ongeveer in Juli — Augustus en geeft in October — November 
rijpe zaden. De zaden worden voor het uitzaaien 10 — 15 minuten 
in warm water geweekt. 

Nog eenige exemplaren worden in enkele tuinen aange- 
troffen; zij zijn meer-dan 80 jaren oud. 


Kw: Caesalpinia sappan L. 

Mal. : Lolang, Tjatjan; op Java: Sètjang; Bima: Soepa, Soepang; 
Tern. : Sonjiha. 

Sterk gestekelde heester of kleine boom, die vooral in West- 
Java zeer vaak in paggers wordt aangeplant. 

Behalve als verfhout dient volgens Rumphius het sapanhout 
om nagels en pennen te maken voor den scheepsbouw, het is 
hard, stijf en duurzaam in zeewater. 

Thans wordt Kajoe setjang, vooral gebezigd voor medicinale 
doeleinden; het met behulp van een stuk glas vervaardigde 
schraapsel vindt men bij alle medicijn-verkoopers. 

In den Cultuurtuin staat een exemplaar dat zeker meer dan 
15 jaren oud is. 

Bloei en rijpe zaden het geheele jaar door. 

Heyne, deel [Ll blz. 256. 


K.O.V. 852. Callicarpa longifolia Lamk. 

Mal.: Bèbètik kinana, (Lamp. Mèniran oetan, Tampong 
bèsi; Soend.: Katoempang, Ki-toempang; Jav.: Gambiran, Moe- 
níiran, Songka. 

Heester van hoogstens 3 M hoogte, met een korten, laag 
en rijk vertakten 10 cM dikken stam; hij komt op Java veelal 
in klein groepen of verstrooid groeiend voor. 


Wortels en bladeren worden als geneesmiddel gebruikt. 

In den „Kebon-obat” van den Cultuurtuin bevindt zich een 
exemplaar van eenige jaren oud, dat geregeld bloeit en rijpe 
vruchten geeft. 

Heyne, deel IV blz. 107. 


Calophyläum inophyllum L. 

Mal.: Bintangoer laoet, Njamploeng Pènaga, P. laoet ; Soend.: 
Kapoerantja, Njamploeng; Jav.: Kapoerantja Njamploeng. 

Nogal hooge, zeer dikke boom met korten, laag bij den 
grond vertakten stam. Het hout is duurzaam, doch zeer moeilijk 
te bewerken, men kan er slechts korte balken en planken van 
maken. Bast, bladeren en zaden treft men bij den inlandschen 
medicijn-handelaar aan. 

In de literatuur vindt men aangegeven, dat deze boom hars 
levert; in Buitenzorg gelukt het niet dan met veel moeite om 
er een weinig van uit den stam te tappen, omdat een soort van 
kleine bijen er op aast en in den regel den inzamelaar vóór is. 
Een rij boomen treft men aan langs den weg der sawahs van 
de Middelbare Landbouwschool en van die der Selectie- en 
Zaadtuinen. De boomen geven geregeld zaad. 

Heyne, deel [IL blz. 258. 


K.0.V. 826. Calotropis gigantea Kk. Br. 

Mal.: Rambèga; Soend.: Babakoan, Badori; Jav.: Sadoeri, 
Sidagoeri, Widoeri; Mad.: Bidoeri. 

1—3 Meter hooge heester, met stevigen stam, bleeken bast 
en wollige loten, verspreid over Zuid-Oost-Azië, meest groeiend 
op schrale gronden, op Java veel op droge grasvlakten der 
lagere berghellingen en in de kuststreken. | 

Verschillende deelen van de plant worden in de inlandsche 
geneeskunde gebruikt. 

De bast bevat vezelstof, die men kan winnen door de plant 
jaarlijks te snijden. 

Eenige planten, in 1898 in den „Kebon-obat” van den Cul- 
tuurtuin uitgeplant, vertoonen een zwakken groei, waarschijnlijk 
is het Buitenzorgsche klimaat voor deze in droge streken thuis 
behoorende vezelplant niet geschikt. 

Heyne, deel IV blz. 87. 


Ld 


Mrt: 797. Canarium commune L. „Kanari” 
KOT 575. 

Volgens Rumphius komt de „kanari’’ alleen wildgroeiend 
voor in de Molukken en verder oostwaarts, doch niet op Cele- 


bes, Bali en westelijker gelegen eilanden: daar is hij ingevoerd. 


Ook op Ambon is hij niet wild, en wordt alleen aangetroffen 
in de dorpen en in de boschtuinen. 
Het hout is niet duurzaam; uit de wortellijsten van oude 
stammen maakt men wel pagaaien. 
De „kanari’” wordt geplant om zijn schaduw (vnl als laan- 
boom) en om zijn vruchten. Het nut der vruchten is genoegzaam 
bekend. In den Cultuurtuin treft men eenige oude boomen aan 
in “den Kebon-obat en voor het vroegere woonhuis van den 
Administrateur. 
Heyne, deel III blz. 28. 


K. O0. 1. 564. Cananga odorata Hook f. en’ Th. 

In vele talen: Kenanga; Oost-Java: Wangsa. 

Over den geheelen Archipel verspreid, op Java beneden 1200 
Meter wildgroeiend. 

In de Philippynen distilleert men uit de bloemen de hoog- 


‘geroemde Ylang- Ylang-olie, in het Bantamsche de ver daarbij 


achterstaande Kenang-olie. De hoomen, die daar wel opzettelijk 
met het oog op deze kleine industrie worden aangeplant, hebben 
twee bloeitijden per jaar (zie beschrijving in Teysmannia deel 19 
1908 blz. 578). Belangrijk is echter de uitvoer niet. In de 
Minahassa dient de opgerolde bast als bergplaats voor jachtnetten, 
in Menado wordt uit. den bast grof touw gemaakt onder den 
naam van lalingiran. Door de Soendaneezen wordt de bast als 
geneesmiddel tegen schurft gebruikt. 

Een boom, die in den „Kebon-obat” van den Cultuurtuin 
staat, dateert van 1886; hij bloeit geregeld. 
Heyne, deel IT blz. 126. 


Kw: 562, 563* Carica papaja L. 

Mal.: Kalikih (Minangk.) Patjenè (Minangk.) Papaja; Atjeh: 
Petik; Bat.: Botik; Lamp.: Gedang; Soend.: Gedang; Jav.: Kates, 
Katila; Bal. Gedang; Daj.: Gadang, Boeg.: Kaliki rijanie. 

Deze uit Amerika ingevoerde boom wordt over den geheelen 


Vn, 


Archipel aangeplant, de boom groeit vlug en begint reeds in de 
5e of 6° maand na het planten vruchten te dragen. 

Behalve dat men de vruchten eet, worden nog verschillende, 
deelen van de plant voor medicinale doeleinden gebruikt; zoo 
wordt o.a. een aftreksel van de wortels volgens Hasskarl ge- 
dronken bij graveel, terwijl de getah papaja, die bij insnijden uit de 
onrijpe vruchten druppelt, een uitgebreid gebruik heeft bv. voor 
het verwijderen van wratten. Getah-papaja bevat een stof, 
papairte genoemd, die voor verschillende doeleinden gebruikt wordt 
(zie Teysmannia, deel 28 blz. 179). 

In den Cultuurtuin werden eenige variëteiten aangeplant, 
waarvan het zaad in 1916 door het Selectie Station uit Manilla 
en Hawaii werd ingevoerd. 

In April 1916 werden beide varieteiten op 510 voet 
afstand uitgeplant, van elk een tiental planten. 

Beide varieteiten geven grootere vruchten dan de hier ge- 
kweekte soort, ook de smaak is beter. 

HeyNe, deel III blz. 824. 


CG. IV.-543. Cariudovica palmata Ruiz & Paron. 

Stamlooze plant van Zuid-Amerikaanschen oorsprong, met 
waaiervormige bladeren. « Uit de bladeren worden de bekende 
Panama-hoeden vervaardigd. 

Men vindt deze plant vaak als sierplant op de erven van 
Europeesche woningen. 

In het Tangerangsche wordt zij aangeplant ten behoeve 
van de hoeden-industrie. 

In 1918 werden zaden van deze plant van het Departement 
van Landbouw uit Suriname ontvangen. Den S0sten Maart 1914 
werden een tweetal planten op 10 voet uitgeplant. De groei is 
zeer goed. 
HEyNeE, deel. T blz. 147. 


BOAT 557. Cassia fistula L ,„Trommelstokken-boom’’ 
Mal.: Biraksa; Soend.: Boengboengdèlan, Tanggoli; Jav.: 
Klohoer, Klohor, Tanggoeli, Tenggoeli, Trenggoeli ; Mad. : Kaloboer, 
Ktobar; Mak.: Kajoe-radja. 
Deze boom, die 15 — 20 M hoog wordt, behoort thuis in 
de laagvlakte, op Java vooral in djatibosschen. 


ed 


Het hout wordt gezegd duurzaam en sterk te zijn, bruik- 
baar voor kleine houtwerken en landbouwwerktuigen. De bast 
is geschikt voor de leerlooierij. De bast, bladeren, bloemen en 
vruchten worden in de inlandsche geneeskunde gebruikt, vooral 
het zwartachtige stroopig vruchtvleesch, dat in de zaden ligt en 
dat als purgeer-middel dienst doet. 

Een boom in den „Kebon-obat” van den Cultuurtuin uitgeplant 
is zeker meer dan 30 jaren oud, de groei is goed, hij bloeit elk 
jaar en geeft in October — November rijpe zaden. 

Heyne, deel II blz. 244. 


BRO 558. Cassia javanica L. 

Soend.: Boengboedèlan; Jav.: Tanggoeli, Tenggoeli, Treng- 
goeli, T. Wangwang. 

20—25 M. hooge en tot 35 cM dikke boom, buiten Java 
niet wildgroeiend bekend, en op Java uitsluitend beneden 400 
Meter voorkomend, in vele streken vrij algemeen. Om de mooie 
bloemen - wordt hij wel als sierboom geplant. 

Volgens sommige inlanders is het hout nogal duurzaam; het 
is echter niet in groote hoeveelheden en zeer zelden in groote 
afmetingen te krijgen. 

De bast dient soms voor leerlooierij, doch is minder geacht 
dan die van C. Fistula. 

De zaden, die evenals de tusschenschotten der vruchten bitter 
smaken dienen inwendig als medicijn. De peulen gelijken sterk op 
die van C. Fistula, bevatten echter stroopig vruchtvleesch. 

En boom staande in den „Kebon-obat” van den Cultuurtuin 
‚is zeker meer dan 30 jaren oud. Rijpe zaden in October-November. 
Heyne, deel [[ blz. 246. 


Kw. Cassia mimosoides L. 

Deze groenbemester wordt in de collectie aangehouden; zij 
leeft niet langer dan 8 maanden en wordt niet houtig; moet zeer 
dicht gezaaid worden, wegens haar ijlen groei. Zij groeit snel en geeft 
veel zaad. Dicht gezaaid, geeft zij spoedig vrij veel blad en kan 
na 3—4 maanden reeds ondergewerkt worden. De groei is 
heesterachtig. 

VAN HerLTEN, Med. uit den Cultuurtuin No. l en 2. 


GN 


Kw. Cassia patellaria DC. 


Deze groenbemester heeft vrijwel dezelfde eigenschappen als 
bovengenoemde. 
Literatuur als boven. 


Kw: Cassia pumila Lau. 


_ Het zaad van dezen kleinbladigen groenbemester werd door 
Dr. vAN Har, in het wild verzameld bij Oengaran. De plant 
levert zeer veel zaad, dat echter nog al fijn is; men moet na 
het zaaien een paar malen den grond wieden, anders worden 
de jonge plantjes door het onkruid verstikt. Zij leeft ongeveer 
een jaar; de plant zaait zich zelf gemakkelijk uit. Cassia pumila 
is een uitstekende groenbemester voor Hevea- en klappertoidens 
ook tegen afspoeling is zij te gebruiken. 

VAN HEeLTEN, Med. uit den Cultuurtuin No. 2. 


NORA 145 Castilloa costaricana Lieser. 


Van dezen caoutchouc-leverenden boom werden 11 October 
1918 eenige plantjes in een Wardsche kist van het Departement 
van Landbouw te Suriname ontvangen. Twee rijen elk van 8 
boompjes op een plantverband van 20 X 20 voet werden 19 
October 19158 uitgeplant. 

De groei der boomen is goed. Zij zijn nog niet getapt. 


HT. AD: Castilloa elastica Cerv. 


Deze soort behoort evenals de volgende Castilloa-soorten in 
Centraal-Amerika thuis. „De cultuur van dezen boom, die eenigen 
tijd geleden nog van beteekenis was op Java, is zeer achteruit- 
gegaan. De door deze rubbersoort geproduceerde hoeveelheid 
rubber is veel minder dan die van de Hevea; ook de kwaliteit 
van den rubber staat niet zoo hoog. Volgens vAN ROMBURGH 
was de opbrengst van 5-jarige boomen 188 gram, maar waren er 
ook die slechts 30 gram geven. In ’talgemeen bedraagt volgens 
RorPKE en PEELEN de opbrengst per boom 50 tot 450 gr. per jaar. 

In den Cultuurtuin is nog één krachtig groeiend exemplaar 
overgebleven van een tiental planten in 1884 uit Ceylon ontvangen. 
De boomen hebben veel te lijden gehad van boorders. 


ei De 


Castilloa elastica verliest in het Buitenzorgsche in Juli of 
Augustus haar blad, waarna direct aan de jongste takken de 
bloemen te voorschijn komen; de zaden zijn ongeveer tegen 
November rijp. De zaden verliezen reeds na 14 dagen hun 
kiemkracht. 

Heyne, deel II blz. 60. 

Verslag Caoutchouc congres te Djember 1907 blz. 69. 

VAN GorKoM's O.1.C. III, blz. 390. 

RorPKE en PEELEN. Die Castilloa-kultur auf Java (Rubber Recueil 
1914 bl. 255). 


O. II. 139. Castilioa elastica var. Tunu Hexsr. 

Het vaderland van deze varieteit is Costa Rica. 

In 1912 werden eenige plantjes van den Administrateur van 
de Onderneming Kali Bakar bij Malang ontvangen. 

In Mei 1912 konden een 12-—tal plantjes op 15X18 voet 
uitgeplant worden; door djamoer-oepas gingen echter in den loop 
der jaren 4 boompjes dood, zoodat nog 8 boompjes overbleven. 

De groei is niet zoo krachtig als die van C. elastica. In 1917 
hebben eenige boomen gebloeid, doch geen zaden voortgebracht. 
De boomen zijn nog niet getapt. # 


N. II. 115. Castilloa nicoyensis O. F. Cook. 


Van deze soort werden eenige plantjes van het Departement 
van Landbouw in Suriname ontvangen. 

Op 9 October 19183 werden 16 boompjes op afstanden van 
20XxX20 voet uitgeplant. In den loop der jaren gingen verscheidene 
dood door djamoer-oepas, zoodat nog 6 boompjes overgebleven 
zijn. De groei is niet zoo krachtig als die van C. costaricana. De 
boomen werden nog niet getapt. 


Kw. 777. Cecropia palmata Wiro. „Trompetboom” 


| In Brazilië genoemd „Ambaiba’”’ en in West-Indië en Zuid- 

Amerika in ’t wild groeiend. Het zaad van dezen boom werd 
doór het Selectie-Station van den Director of Agriculture uit 
Manilla ontvangen. De zuurachtige- zoete vruchten zijn eetbaar 
en de* schors kan dienen om te looien, terwijl men de holle 
stammen wegens hun lichtheid tot onderlaag van vlotten gebruikt. 


— 26 — 


Eenige- planten werden 21 September 1916 uitgeplant dicht 
bij het vroegere Administrateurs — huis. 


A. III. 796. Cedrela odorata L. „Jamaica-ceder” 

Onder den naam van C. odorata wordt in den Cultuur- 
tuin een Cedrela gecultiveerd, waaromtrent vAN ROMBURGH in 
zijne aanteekeningen, blz. 24, zegt: „Deze boomen, die het bekende 
„sigarenkistenhout’” leveren, groeien hier bijzonder snel. De 
aanplant dateert van December 1880; na een jaar hadden zij 
reeds een hoogte van 3 tot 41/, Meter bij een omvang van 
10 à 19 cM. Na 2 jaren hadden zij een hoogte van 6 Meter, 
de plantwijdte bedraagt 3.60 Meter”. 

De door vaN RoMmBurcH bedoelde aanplant moest in 1910 
grootendeels worden opgeruimd, ten eerste omdat het terrein 
voor andere cultures gebruik moest worden en ten tweede omdat 
verscheidene boomen achteruit gingen door een wortelziekte. 

Eén boom van de in 1880 uitgeplante is nog in den Cultuur- 
tuin aanwezig. 

Heynr, deel [II blz. 42. 


Kw. Cedrela sinensis Juss. 
Mal.: Soeryan; op Java: Soerén sabrang. 
Deze boom, die een aanzienlijke hoogte en aanmerkelijken 

omvang bereikt, levert een van de beste houtsoorten van Sumatra’s 

Westkust. Hij wordt veel in de kampongs aangeplant en geeft 

na 12 à 15 jaren reeds stijlen voor den huisbouw. 

Deze boom is door Teysmann van Sumatra op Java inge- 
voerd en voor cultuur om het hout aanbevolen. Ook voor 
meubelen is de Soeryan zeer gezocht, daar het hout lichtheid 
aan duurzaamheid paart en zich zeer fraai laat polysten. 

Eenige exemplaren vindt men in de kweekerijen van den 
Cultuurtuin uitgeplant, zij zijn vermoedelijk 25 —830 jaren oud. 
De boomen leveren geregeld in de maanden September — October 
zaad. f 

Het zaad wordt op overdekte kweekbedden uitgelegd, waar- 
van de aarde met wat klei is gemengd om het wegwaaien van 
de lichte zaden te voorkomen. Het uitplanten geschiedt als de 
boompjes 80 eM hoog zijn. 

Heyne, deel III blz. 42. 


IS 


Ceiba pentandra Sarrrn. „Kapokboom” 


Op Java veelal Randoe genoemd. Zie voor de talrijke 
inlandsche namen De Crerrcq bl. 230. 

Deze zeer algemeen aangeplante boom, was vroeger meer 
bekend onder den naam van Zriodendron anfractuosum. De 
verspreiding over de tropen is nog onzeker en zijn vaderland 
is onbekend; zaad van Java is echter naar vele andere tropische 
landen gezonden. Om een groote productie te geven verlangt 
hij een. vrij goeden, diepen, lossen bodem. Brey acht doorlatende, 
vulkanische of poreuze aangeslibde gronden. het meest geschikt; 
op zware klei- en mergelgronden groeit kapok nog wel, maar de 
resultaten zijn veel minder. Een regenval van 1500 à 3000 mM. 
wordt het gunstigst geacht. 

De vermeerdering geschiedt door stekken of door zaden. 

Voor verdere gegevens omtrent cultuur enz. kan naar 
onderstaande werken verwezen worden. 

Heyne, deel III blz. 221. 
Brey. De Kapok-cultuur op Java. 


L. I. 742. 


In den Cultuurtuin zijn eenige aanplantingen van Ceiba 
pentandra, waarvan in de eerste plaats genoemd moet worden 
de boomen, die in den pepertuin L.l. staan, welke als oude 
2 Meter lange stekken, afkomstig van het land Tjiomas bij 
Buitenzorg, werden geplant. De stekken, 850 in aantal, doen 
dienst als steunboom voor de peper-struiken en werden 12 April 
1912 uitgeplant op een plantverband van 10 10 voet. De 
stekken hebben zich alle tot flinke boomen ontwikkeld. 


P. II 656/660. 

Het zaad waaruit deze tuintjes zijn aangelegd op vak P Il werd 
door tusschenkomst van den Chef van het Selectie-Station 
ontvangen uit Saigon. 

Van een vijftal genummerde boomen werden op 7 September 
1916 zes planten op 1515 voet afstand uitgeplant. 


P. Il. 661/668. . 
Het zaad, waaruit dit tuintje werd aangelegd, werd van den 
Chef van het Selectie-Station ontvangen en was afkomstig van 


NN zede 


eenige vruchten van &n mooien boom staande te Kelet bij Japara. 
Den 7 September 1916 werden zes planten op een plantverband 
van 15X15 voet uitgeplant. 


P: 1.716. 

In dit tuinvak staan 2 rijen van zes planten, waarvan 
het zaad afkomstig is van de reuzen-kapok van de onderneming 
Siloewok-Sawangan bij Weleri. 

De plantjes werden 16 Februari 1917 -op een plantverband 
van 15X15 voet uitgeplant. 


Per derde 
Deze aanplant, bestaande uit zes rijen elk van 5 planten, werd _ 
in Maart 1917 aangelegd. 
De stekken werden ontvangen van de onderneming Tjloewak 
bij Japara en waren van een rijkdragenden boom afkomstig. 


Kw. Centrosema Plumieri Beren. 


Deze leguminose werd door Dr. var Har, in het wild 
aangetroffen op de onderneming „Soemoer-Pitoe”. Zij groeit vrij 
snel zoodat de bodem in 11/, maand bedekt is; het beste plant- 
verband is 11 voet. De groei is kruipend of windend. Zij vormt 
veel blad. Zij is echter kieskeurig wat grond betreft, op slechte 
gronden groeit zij langzaam en heeft dikwijls van aaltjes te lijden. 

Voor jonge Hevea- en klappertuinen is Centrosema Plumierí 
een uitstekende grondbedekker. 

VAN HerrEN, Med. uit den Cultuurtuin No. l en No. 2. 


BOT 555. Cerbera odollam Gaerrn. 

Op Java: Bintaro. 

Deze boom komt over geheel Java algemeen langs moerassig 
strand voor, vooral aan riviermonden. N 

Uit de rijpe zaden wordt lampolie gemaakt, in enkele 
streken, o.a. te Djampang Koelon, Preangêr Regentschappen, 
in het groot. | 

Een exemplaar van ongeveer 30 jaren oud staat in den 


LOE ALOM 


„Kebon-obat’”’ van den Cultuurtuin, het bloeit geregeld elk jaar, 
docht heeft nog geen zaad voortgebracht. 

Heyne, deel IV blz. 69. 

Frrer No. 1181. 


K.O. V. 851. Chloranthus inconspicuus Sw. 


Soend.: Barlèn. | 

Inheemsch in Japan, op Java soms aangeplant in het ge- 
bergte. 

Heestertje van 1/o—ll/o Meter hoogte, waarvan de aroma- 
tische bladeren en bloemen onder de thee voor inlandsche markt 
worden vermengd, om die geurig te maken; de bloemen worden 
_na het drogen van de thee uitgezocht. Een struik, die zeer 
goed groeit maar zelden bloeit, staat reeds jaren in den „Kebon- 
obat’” van den Cultuurtuin. 

Heyne, deel Il blz. 23. 


K.O. V. 850. Chloranthus officinalis Br. 


Mal. : Kèrastoelang ; Soend.: Krastoelang; Jav.: Manik, Moeni, 
Oejah, Oejahan, Paloedèngèn. 

Heester van 0.50-—2.50 M. hoogte, op Java wildgroeiend 
tusschen 50 en 1450 M. zeehoogte in schaduwrijke, niet te droge 
bosschen en ook wel eens gekweekt om de geneeskrachtige 
eigenschappen. 

Een heester staat reeds een 10-tal jaren in den „Kebon - obat”’ 
van den Cultuurtuin, hij groeit goed en bloeit het geheele jaar 
door. 

Heyne, deel II blz. 23. 


A. IL 551. Chioroxylon Swietenia D.C. „Satijnhout” 

Dit is de stamplant van het Oost-Indische Satijnhout en 
wordt beschouwd als de meest waardevolle woudboom van Ceylon 
na ebbenhout. Hij groeit daar en in Voor Indië in droge streken 
beneden 800 voet op lichte, zandige, doorlatende gronden en 
bereikt een hoogte van 30 —40 voet. 

In zijn vaderland is hij een langzame groeier, na 20 jaren 
hebben de boomen een omtrek van 18 inches. 

Volgens vaN RoMBURGE groeiden de boomjes, die in de schaduw 


ee ve 


van Albizzia moluccana stonden, slecht. Nadat de schaduw- 
boomen geveld waren kon in den groei een belangrijke verbe- 
tering opgemerkt worden. Het kernhout is geurig, groenachtig 
wit met een gele tint of geel gespikkeld en gevlamd. Het bezit 
een prachtigen satijnglans en is geschikt voor draaiwerk, meube- 
len en lijsten. 

De boomen, 45 in getal, werden in 1889 op een plantwijdte 
van 6 Meter uitgeplant. De boomen hebben een gemiddelde hoog- 
te van 5—6 Meter en een omvang van 1.20 M. Bloei is tot 
heden nog niet waargenomen. En mooie aanplant staat op Tjiomas. 
HEyNE, deel III blz. 9. 


K.O. V. 843. Chenopodium ambrosioides L 

Jav.: Dièng dempo. 

Het zaad werd ontvangen van den Director of Agriculture te 
Kuala - Lumpur. 

Aromatisch kruid, inheemsch in Amerika, op Java op ver- 
scheidene plaatsen in de bergstreken verwilderd. 

Op Java is men begonnen het in het groot te telen voor 
de zaden, waaruit de als geneesmiddel tegen de gevreesde 
mijnwormziekte gebruikte Chenopodium- of Arnerikaansche worm- 
zaadolie wordt gedistilleerd. Een klein aanplantje van November 
1917 op 22 voet plantverband heeft een plaats in den „Kebon- 
obat”” van den Cultuurtuin gekregen. 

HeyNe, deel II blz. 101. 


K.O. V. 905. Chrysanthemum indicum L. 

Volksnamen: Jav: Kemandén sewoe.… 

Deze plant is op Java algemeen, zij wordt door Vorderman 
vermeld als voorkomend in den inlandschen medicijnhandel te 
Soerabaja. Een groepje plantjes, die telkens door wortelstekken 
wordt verjongd, staat in den „Kebon-obat” van den Cultuurtuin. 


K.O. V. 849. Cibotium glaucescens Kzr. 
Jav.: Penawar-djambe. fi 
Het bruine pluis is als bloedstelpend middel in gebruik. 
Een groepje planten werd jaren geleden in den „Kebon- 
obat”” van den Cultuurtuin uitgeplant. 
PB CLERCGINO7 156. 


K. IV. 156. Cinnamomum burmranni Br. „Cassia Vera” 
RO 1. 156. 


Mal. : Kanigar, Koelit-manis; Soend.: Ki-manis; Jav.: Manis 
djangan. 

Tot 15 Meter hooge en 30 cM dikke boom van den Malei- 
schen archipel en China, op Java tusschen 1000-1500 M en 
hooger voorkomend. 

De bast komt onder den verwarrenden naam „Cassia vera” 
in den handel. | 

„Cassia vera’ wordt in de Padangsche Bovenlanden en op 
den Tengger op groote schaal, vooral tusschen 600 en 1200 M- 
zeehoogte, op de erven en in kleine plantsoenen geteeld door 
de inlandsche bevolking; er zijn op Sumatra een zestal europeesche 
ondernemingen, die ook een weinig „Cassia-vera’’ planten. 

Deze Cinnamomum neemt allerlei gronden voor lief, die 
rijk aan humus en niet te steenachtig zijn. De voortplanting 
geschiedt door zaad of door uitloopers. De zaden verliezen spoedig 
hun kiemkracht; ongeveer na 3 weken. 

Wanneer de boomen ca. 7 jaar oud zijn mag de schors 
afgenomen worden. Op den stam nog verdeelt men de schors in 
zoo groot mogelijke stukken. Deze stukken worden daarna zoo 
voorzichtig mogelijk verwijderd en vervolgens aan den buitenkant 
met een mes voorzichtig afgeschraapt. Daarna laat men den 
bast langzaam drogen en rolt hem, voorzoover dit nog noodig 
is, op. Nadat de bast van den stam is verwijderd, wordt de boom 
omgehakt en worden ook de takken van hun bast ontdaan. Hier- 
bij gaat men veel minder zorgvuldig te werk, daar de kwaliteit 
van den tak-bast toch aanmerkelijk inferieur is en de extra-moeite 
niet zou worden beloond. Over het algemeen is de kwaliteit van 
den bast beter naargelang de boom ouder is. 

Er bestaan twee variëteiten van Cassia: de eene heeft blad 
van een roode kleur en de andere van een groene. Die met 
roodgekleurde bladeren levert bast van een betere kwaliteit, maar 
een minder groot kwantum. 

Van een boom van gemiddelde grootte oogst men ongeveer 
3 à 4 kati stambast en 2 à 3 kati takbast. 

De prijs, hiervoor betaald te Fort v.d. Capellen, bedroeg 
in 1918 gemiddeld: 


Lee 


voor stambast f 25.— per pikol 


voor goede takbast Aer od 
De opbrengst per boom kan men stellen op ca. f 1.— à 


f 1.50. 

Een kleine aanplanting werd in October 1912 aangelegd 
van plantjes, ontvangen van den Landbouwleeraar te Fort de, 
Kock. 

Aanvankelijk werden de boompjes op 10 Xx 10 voet uitge- 
plant, in 1915 moesten de boompjes wegens hun krachtigen groei 
uitgedund worden, zoodat 12 planten overbleven op een plant- 
verband van 20 x20 voet. De „Cassia- vera” groeit in het 
Buitenzorgsche veel beter dan C. Zeylanicum, die de echte kaneel 
levert; ook heeft ze tot heden nog niet van ziekten of plagen 
te lijden. De boomen bloeien gewoonlijk in September, terwijl in 
November rijpe zaden geoogst kunnen worden. Door zijn mooien 
pyramide-vormigen groei en het frissche licht-rose loof, zou de 
C. Burmanni waarschijnlijk wel voor laan- en sierboom geschikt 
zijn. 

H eyxe, deel II blz. 150. 


De ALT B21 Cinnamomum camphora Nees & EBerM. 
RO ELI. 021, „Japansche kamfer’ 

De „Japansche kamfer” is afkomstig van een hoogen boom, 
thuis behoorende in China, Japan en Formosa, welke landen 
sinds eeuwen een natuurlijk monopolie bezitten voor de levering 
der door de Westersche maatschappij benoodigde kamfer. 

Op Java is de kamferboom reeds zeer lang geleden ingevoerd, 
(reeds in 1781 bevond zich een exemplaar op de Pondok-Ge- 
dehlanden). 

Voorts moeten in 1865 ook in ’sLands Plantentuin groote 
exemplaren aanwezig zijn geweest. 

De wijze, waarop de eerste kamfer op Java werd gedistilleerd, 
vindt men beschreven in Teysmannia 1912 blz. 125. 

In den Cultuurtuin hebben wij in de „Kebon-obat” een 
grooten boom staan, die vermoedelijk 25—30 jaren oud is. Hij 
bloeit geregeld doch geeft zeer weinig rijp zaàd. 

Een zestien-tal planten werden 5 April 1910 uitgeplant, 
op tuinvak L III op verschillende plantwijdte. Het zaad was 
uit Japan ontvangen. De planten hebben een hoogte van 


Se Cr 


2 Meter, de groei is heesterachtig en zwak; bloei werd nog niet 
waargenomen. 
HeyNe, deel II blz. 152. 


K.O. 1. 909. Cinnamomum Cassia Br. „Chineesche 
kaneel’’ 

Volksnamen: Chineesche kaneel, Cassia lignea. 

Mal. : Kajoe manis tjina (2) 

Op autoriteit van Blume zelf berichten Koorpers en VALETON 
(X blz. 67), dat de stamplant van de Chineesche kaneel op Java 
is ingevoerd. 

In den Cultuurtuin bestaat nog een boom van een aanplantje, 
in 1877 door ScHerrrer aangelegd. 

VAN GorKUM zegt, dat de bast grover is en donkerder en 
ook minder fijn van geur dan Ceylon-kaneel en dat de aroma- 
tische, onrijpe vruchtjes als boenga lawang onder inlandsche 
kruiderijen werden gebruikt. 


Heyre, deel Il blz. 158. 
Koorpers en VALETON. De Boomsoorten op Java. 


KO, 1. 556. Cinnamomum culilawan Br. 

Alf.: Amb.: Salakal, Salakar; Ceram.: Tedjo. 

Hooge boom met rechten stam, voorkomende in de Molukken, 
misschien ook elders. Het hout is voor timmerhout niet geschikt, 
doch het is een goed brandhout. 

De smaak en de reuk van de schors is zeer scherp en zóó 
sterk herinnerend aan kruidnagelen, dat men hem voor den bast 
van den kruidnagelboom zou hoeden Aan deze eigenschappen 
ontleent dan ook de bast den naam „koelilawan” of „koelitlawan”’. 
Het is niet twijfelachtig, dat verschillende Cinnamomum- soorten 
een product leveren, dat aanspraak heeft op den naam van koelit- 
lawan en ook als zoodanig medicinale toepassing vindt of althans 
vond, daar het gebruik van den bast zeer is afgenomen en de 
aetherische olie geheel vergeten. 

Een boom, die vermoedelijk 25—80 jaren dad is, staat in den 
„Kebon- -obat” van den Cultuurtuin. 


Heyne, deel 1] blz. 155. 


Ze Anse 


Feu 778: Cinnamomum sintok Br. 


Soend.: Hoeroe sintok; Jav.: Woeroe sintok. Hooge en 
dikke boom, in West-en Midden Java tusschen 700 en 1700 M 
verstrooid groeiend voorkomend. 

De Sintok is een geneesmiddel dat in de inlandsche medicijn- 
handel veel wordt aangetroffen. Het wordt vooral gebruikt tegen 
diarrheën. 

Het exemplaar, dat in den „Kebon-obat” van den: Cultuur- 
tuin is uitgeplant, is vermoedelijk 25 —30 jaren oud. 

Heyne, deel II blz. 159. 


REED 7 Cinnamomum zeyvlanicum Br. „Ceylon- 
kaneel’ 


De cultuur van de echte, in Ceylon inheemsche kaneel, die 
daar vóór de komst der Nederlanders alleen uit het wild werd 
ingezameld, is een specialiteit van dat eiland gebleven. 

Vermoedelijk werd in 1828 de kaneelplant op Java inge- 
voerd; in 1830 bezat ’s Lands Plantentuin reeds exemplaren. 

De zaden worden op kweekbedden uitgelegd; men brengt 
de plantjes, nadat ze eenige cM hoog zijn, over op overdekte 
kweekbedden op 1 voet afstand; als zij een hoogte van 1 Meter 
hebben bereikt, kan men ze in den vollen grond overbrengen. 

De C. zeylanicum groeit in het Buitenzorgsche zeer langzaam, 
de bladeren hebben veel te lijden van insectengallen, terwijl nu 
en dan een rupsenplaag optreedt, waardoor de boomen geheel 
bladerloos komen te staan. 

De bast van de op Java gekweekte boomen schijnt niet 
zulke goede kwaliteit kaneel te leveren als de bast der boomen 
op Ceylon. 

Men laat in de kaneeltuinen op Ceylon den hoofdstam zich 
niet ontwikkelen, maar 4—5 zijloten vormen, -die, wanneer ze 
l—ll/5 jaar oud zijn, worden weggenomen tegen den tijd dat 
het bruine kurklaagje voor de grijsgroene opperhuid in de plaats 
‚begint te komen. Op Ceylon wordt twee maal ’s jaars geoogst. 
In de afgesneden loten maakt men kringsneden tot op het hout 
op afstanden van 5—10 cM. Dan worden zij geschild en de 
schillen bij elkaar gebonden. De repen worden bij 6—8 stuks 
in elkaar gerold en in de zon gedroogd. 


Dn ANN 


De aanplant in den Cultuurtuin dateert van October 1912, 
de boomen werden op een plantverband 20 x 20 vt. uitgeplant; 
de aanplant telt 18 boomen. 

De boomen bloeien geregeld, in October — November kunnen 
rijpe zaden geoogst worden, die echter spoedig haar kiemkracht 
verliezen (na —+ 14 dagen). 

Heyne, deel II blz. 160. 


Citrus = soorten. 

Uit een botanisch oogpunt vormen de soorten van het ge- 
slacht Citrus vooral omdat zij zeer gemakkelijk hybriden vormen, 
een moeielijk’ te ontwarren geheel, waarin de systematici op 
verschillende wijzen licht hebben trachten te brengen. Onge- 
lukkigerwijze loopen de inzichten omtrent de te volgen indee- 
ling ver uiteen en is de synonymie moeielijk na te gaan. 

Sedert eenige jaren hebben wij in den Cultuurtuin een col- 
lectie Citrus-soorten, waarvan de zaden, marcotten of oculaties 
van het Selectiestation, den Gouv. Pomoloog en particulieren 
werden ontvangen. De groei der planten is in ’t algemeen be- 
vredigend, enkele hebben reeds gebloeid en zullen spoedig vruchten 
dragen. De ondervolgende djeroek-planten werden op een terrein 
dfcht bij de kweekerij uitgeplant. | 


Il) Zaden van de volgende soorten werden ontvangen van 
het Selectiestation : 


Kw. 130 Citrus vulgaris van Brazilië een ex: 28—12—1914 


ban 31 nd indica \ 4 „ _ 90—10-1914: 
” 125 bh sp : „ „ » » » »” 
) 126 » „ » Dominica ” » » ” 
cd MAG „. zoete oranje v. Suriname „ â 
„ Ì 29 n )) zure „ bh 2 bb » 
NE Ë „ van Britsch-Honduras „ 28 ml 12— 1914 


2) Zaden ontvangen van den Heer pr Ryck v. D. GRACHT, door 
hem mede gebracht van Colombo. 


Kw. 881. Citrus sp. sinaasappel 1 ex. 25—4—1915 


3) Zaden ontvangen van den Heer v.n. MeureN te Bandoeng 
van vruchten van gekweekte geoculeerde boomen uit eigen tuin: 


Kw. 827. Citrus sp: Oranje van Nizza 1 ex. 15—5—1915 


bj] 828. „ „ ” „ Majorca Ì ex. » » „ 
2000. 5 „ Madarijn v.Z. Europa lex. „-, Fr 
„1880. »___»„ Djeroek pandan oer: 4 

her 876. , „ Djeroek van Boeton 1 ex. 25 — 5 — 1917 


4) Ontvangen één geoculeerde plant van den Gouvernements 
Pomoloog: 
Kw. 182. Citrus sp. „Navel-orange’”’ Washington 30-10-1914 


5) Van den Administrateur der Onderneming Klapanoenggal 
bij Buitenzorg een tjankokan: 
Kw. 875. Citrus sp: Djeroek poeroet 15 —5— 1917 


6) Van den Inl. Landbouwleeraar te Tjiandjoer een tjankokan: 
Kw. 885. Citrus sp: Djeroek Siam 15—8 —1916 


7) Van Mevrouw G. Herment te Buitenzorg marcotten. 


Kw. 128. Citrus sp. groote citroen 22—4—1915 
B. s „ Djeroek Siam 15—8—1914 


Heyne, deel III blz. 16. 


A. IV. 743. Clausena anisata Oliv. | 
Middelmatige, hoog vertakte boom, waarvan de bladeren bij 
wrijving een sterken anijsgeur verspreiden. 
Twee boompjes werden in 1905 op een afstand van 5 Meter 
uitgeplant. De herkomst is niet meer na te gaan. De boomen 
bloeien geregeld, geven echter geen rijpe zaden. 


0 BN HD AR Clausena excavata Burr. 

Mal.: Temoeng (Atjeh), Tikoesan (Bat); Soend.: Badjé tah, 
Ki-bétjétah; Jav.: Bagal tikoes, Tikoesan. 

Hooge heester van 2—4 Meter in West-en Midden-Java 
voorkomende beneden 18300 Meter. 

Het hout is geschikt voor stelen van bijlen. De bladeren 
worden voor geneeskrachtig gehouden. 

Een exemplaar, vermoedelijk meer dan 10 jaren oud, staat 
in den „Kebon-obat” van den Cultuurtuin. 
Heyne, deel III blz. 12. 


En 


K.O. V. 602. Cierodendron siphonanthus R. Be. 

Volksnamen Mal.: Bidjoejoek, Gandja, Mémadatan (Bat), 
Ronggo-dipo (Palemb.); Soend.: Gèndjè, Sekar-pètak ; Jav.: Daoen 
apioen. 

Heester of kruid, opgericht, 1—3 Meter hoog, op Java wild- 
groeiend van af de laagvlakte tot op 450 M. zeehoogte op grazige, 
zonnige of lichtbeschaduwde terreinen, vrij zeldzaam doch plaat- 
selijk vaak in groote hoeveelheid. In West- en Midden-Java wordt 
deze soort tot op 1200 M wel eens in tuinen gekweekt als ver- 
meend opium-surrogaat. 

Volgens Boorsma worden de gedroogde bladeren in een wik- 
kelblad bij wijze van strootje als genotmiddel of tegen asthma 
gerookt; een werkzaam beginsel werd er door GRESHOFF (Planten- 
stoffen II blz. 159) niet in gevonden en Boorsma ondervond van 
het rooken ervan niet de minste uitwerking. 

Een plant van eenige jaren oud staat in den „Kebon-obat’” 
van den Cultuurtuin. 

‘Heyre, deel IV blz. 122. 


K.O. V. 848. _Cierodendron serratum Sereno. 

Mal. : Senggoegoe, Tindjaoe, Hendak (Lamp); Soend.: Seng- 
goegoe, Singoegoe; Jav.: Sagoenggoe, Srigoenggoe; Mad.: Kestasé, 
Pinggir, Tosèk. 

‚Heester van 1 à 83 Meter hoogte, vrij algemeen op geheel 
Java van even achter het Strand tot op 1200 M. zeehoogte in 
struikwildernissen, secundair bosch en op alangvelden. 

Wortels en bladeren worden voor medicinale doeleinden 
gebruikt. 

Twee struikjes die vermoedelijk een tiental jaren oud zijn, 
staan in den „Kebon-obat” van den Cultuurtuin. 

Heyne, deel IV blz. 121. 


A. IV. Clitoria cajanifolia Berrtr. 
B.V: 
Beel: 


Om afspoeling tegen te gaan is deze leguminose nog steeds 
een der beste soorten, die wij in onze groenbemester - collectie 
hebben. 

Zij groeit het weligst beneden de 2000 voet, is zeer geschikt 


zE 


om op de terrassen geplant te worden om het afspoelen van den 
grond tegen te gaan. Zij kan zeer goed tegen afsnijden en leeft 
zeer lang. Het uitzaaien levert eenig bezwaar op; om de zaadjes 
zit een kleverige stof, waardoor ze aan de vingers blijven vast- 
zitten. Daarom geschiedt het uitzaaien liefst op rijen, waarbij 
telkens in elk plantgaatje een halve peul gelegd wordt. 

Na ongeveer 4—5 maanden heeft men een gesloten aanplant, 
die om de 4—6 maanden gesneden kan worden. Om terrassen 
te vormen legt men telkens het snoeisel aan den bovenkant van 
de gesnoeide Clitoriaplanten en gooit er telkens wat aarde overheen 
bij het uitdiepen der greppels. Voor jonge Hevea-en klapper- 
tuinen is deze groenbemester ook zeer aan te bevelen. 

VAN HerLrtEN, Med. uit den Cultuurtuin No. 1 en 2. 


Cocos nucifera L. „Kokospalm.” Klapper.” 


Mal. : Kalapa. 

In 1910 werd een begin gemaakt met het verzamelen van 
klappervarieteiten uit verschillende streken van Java en 
de Buitenbezittingen. Thans zijn ruim zestig locale typen 
in den tuin aanwezig. De aanplant, ongeveer 300 boomen bevat- 
tende op een totale oppervlakte van bijna 5 bouws, werd in 
September 1911 aangelegd, het plantverband bedraagt 10 XX 10 
en 10 X9 Meter. Tusschen de klapperboomen werd vanaf 1918 
Tephrosia candida als groenbemester geplant, die gewoonlijk 
tweemaal per jaar wordt gesneden. ì 

Over het algemeen: is de groei der planten zeer goed te 
noemen. 

De vroegdragende soorten geven reeds vruchten, terwijl 
de laatdragende soorten bijna alle beginnen te bloeien. 

Het ligt in de bedoeling over eenigen tijd, wanneer alle 
boomen vruchtdragen, uitvoerige gegevens over opbrengst en 
olie-productie te publiceeren. 

Uit dessa’s en kampongs van de volgende plaatsen zijn 
typen aanwezig: 


Lebak (Bantam) 

Pandeglang GERE AS 

Serang ( ) 
( 


Tjilegong ah 


gn 


Poeloe Klapa (Duizend Eilanden) 

„on nanBeandinn (4 „ be Al 

4 Tidoeng EER er 40 
Tjiandjoer (Preanger-Regentschappen) 
Soekapoera EN 4 $ ) 
Manondjaja el je y » ) 
Tjiamis (Cheribon) 
Tajoe (Semarang) 
Trenggalek (Kedirie) 
Toeloeng Agoeng ( _„ ) 
Karang-Anjar (Soerakarta) ê 
Klatten ( d ) 
Nias (Tapanoeli) 
Ceylon. 
Suriname. 

Oel 70: Coffea abeokutae } 


Deze koffiesoort, die uitvoerig door Dr. CRAMER werd be- 
schreven in Mededeeling uitgaande van het Departement van 
Landbouw No. 1}, Variabiliteit der Koffiesoorten, werd in het 
district Abeokuta (West-Afrika) aangetroffen. Het zaad werd deels 
in April 1898 uit Kew ontvangen en deels door Dr. CRAMER recht- 
streeks ingevoerd. De habitus komt in veel opzichten overeen met 
die van Liberiakoffie. De bladeren zijn echter lichter groen 
van kleur en de poepoes is meer roodachtig. De takken zijn 
dunner dan bij Liberiakoffie; de bessen zijn kleiner en de 
schil niet zoo hard, het verhoudingscijfer ongeveer 1:8. 
Abeokuta is minder vatbaar voor bladziekte, een nadeel is 
echter dat zij in vrij sterke mate vatbaar is voor djamoer oepas. 

Kleine aanplantingen komen op verschillende ondernemingen 
voor, doch de cultuur is nergens van beteekenis geworden. 

De aanplant in den Cultuurtuin op vak C I tuin 719 is 
aangelegd in 1898 en bestaat uit 39 boomen. De productie 
bedraagt ongeveer 15 katti bes per boom. 


1) Uitvoerige gegevens over deze en de volgende koffiesoorten zijn te vinden 
in No. 7 der Mededeelingen uitden Cultuurtuin (vaN HALL en vAN .HELTEN. Overzicht 
der koffieaanplantingen in den Cultuurtuin), waarin ook de literatuur is vermeld. 


ERP ed 


Bola: 

Dit tuintje is afkomstig uit zaad van boom Nr. 179/07 
uit importtuin Nr. 179 en werd in Februari 1909 aangelegd. 
De aanplant bestaat uit 25 boomen die op een plantverband van 
12 X 12 voet werden uitgeplant. 

De opbrengst bedraagt ongeveer 10 katti bes per boom. 


D. II. 524. 

Dochtertuin van importboom No. 2 Tjilendek. In Februari 
1916 werd deze aanplanting bestaande uit 24 boomen aangelegd uit 
door zelfbestuiving verkregen zaad. 


bless: 

Uit zaad dat door het Selectiestation in, 1915 uit Abeokuta 
werd ingevoerd konden drie plantjes opgekweekt worden, die in 
Februari 1916 op genoemd tuinvak werden uitgeplant. 


De ondervolgende enten zijn afkomstig van moederboomen 
van den tuin op Tjilendek. 


B. IV. 245 3 enten van moederboom No. 1. 
B. IV. 272 5 Ä No. 2. 
B. IV. 247 Beitels ff No. 3. 
B. IV. 248 Bonte } No. 4. 


De enten werden 10 October 1915 op 1212 voet uitgeplant, 
de boomen gaven in 1917 voor het eerst vrucht, de opbrengst 
aan bes bedroeg per boom ongeveer 21/9 katti. 


Van goed produceerende boomen uit den importtuin C. L. 
179 werden enten gemaakt en op tuinvak F. II uitgeplant. Op 
10 Februari 1917 werden de ondervolgende nummers op 12X12 
voet afstand uitgeplant. 


F.… 698 l ent van importb. No. 179/01 10 Februari 1917 
4696 4 enten — AeerfON0B 5 k 
005 A — — BAALDE À p 
» 686 On Pr » 179/04 | » 7 
8D 3 — - hal 7005 E 7e 
HNT ne ae si „ 179/06 d 

688 4 


Ra 179/07 » D) 


Be re 


FE. II. 690 A enten van importb. No. 179/08 10 Februari 1917 


se 087 4 — RR WAEL D GS, E 2 

a LAD lent — wart da LO 5 

iten GOA 8 enten -- EL Ë 

ale CERGE BEES en zi tre 1e \ 

EAN JEP l ent — zee Be 4 
710 5 ENLOR std ke 5 

BG l ent — mod AAN ë : 
765 4 enten Me tnt AOP Ae 

B. IV. 264. 


In dezen tuin werden nog 5 enten uitgeplant van importboom 
No. 39 uit tuin No. 179; deze importboom is intusschen afge. 
storven. De enten werden 29 April 1915 uitgeplant. 


0 EGT ON Coffea affinis 


Van deze op Stenophylla gelijkende koffiesoort werd het 
zaad door het Selectiestation ingevoerd in 1914. 
Eenige plantjes werden 5 Maart 1915 uitgeplant. 


G. II. 191. Coffea arnoldiana 


Deze. aanplant is aangelegd van zaad van importboom No. 1 
op Tjilendek. 

In November 1914 werden de plantjes op 10X10 voet in 
den grond gebracht. 

Deze soort heeft veel van bladziekte te lijden, zoodat in 
1917 van 104 boompjes 58 verwijderd moesten worden. 


Bl BOG. pl 
Het zaad waaruit deze tuin is ontstaan, werd door het Selectie- 
station uit Belgisch Congo ontvangen. À 


Het tuintje bestaat uit 7 boomen, 25 October 1915 aangelegd 
met een plantverband van 10 X{ 10 voet. 


B.-IV. 210. 
Op dit tuinvak werden 6 Februari 1914 vijf enten uitge 
plant van importboom No. l op Tjilendek. 


REE 


Bik ABU: Coffea aruwimiensis. 

Het zaad van dezen importtuin werd ontvangen van het 
Ministerie van Koloniën te Parijs. 

Een zevental plantjes konden worden opgekweekt, die in 
April 1911 werden uitgeplant op 10 )X 10 voet. De boomen 
toonen groote onderlinge verschillen in habitus en in andere 
eigenschappen. Uitgezonderd een tweetal hebben de boomen alle 
veel van bladziekte en djamoer-oepas te lijden. 


Dell hoee. 

Dit dochtertuintje, door zelfbestuiving verkregen van inrport- 
boom No. 462/40, werd in Februari 1916 aangelegd op een plant- 
verband van 12 Xx 12 voet. Een 16-tal planten werden uitgeplant. 


Crull 4 

Het zaad van dit aanplantje werd door het Selectiestation 
24 April 1915 uit Boma (Congostaat) ingevoerd. 

Een achttal planten werden 15 Februari 1916 uitgeplant. 


Es srT. #06: 
Uitgeplant Februari 1916, 4 enten van importboom No. 462/40 


uit tuin No. 462. 


Rn ARO, 
Uitgeplant Februari 1916, 4 enten van importboom No. 462/38 


uit tuin No. 462. 


D. T7:196; Coffea bucobensis. 

In Mei 1913 werden de plantjes uit s’ Lands Plantentuin 
ontvangen, het zaad was uit Kamerun afkomstig. | 

De 27sten Mei 1918 werden 5 planten op 10 10 voet 
afstand uitgeplant. 

De opbrengst is gering; nog niet 1 katti bes per boom. 


Bo ll4730, 
Den 20sten April 1917 werden 4 enten van importboom 
No. 196/64 uitgeplant. 


Coffea canephora. 
Deze soort is op verschillende ondernemingen op kleine 
schaal en op een enkele onderneming op groote schaal aangeplant. 


ZA dS 


Zij heeft veel overeenkomst met Robusta-koffie, doch is gevoelig 
voor bladziekte. 

Dochtertuin van een importboom in den Cuituurtuin. Het 
aanplantje bestaat uit 18 boomen, die in November 1405 wer- 
den uitgeplant op 10 X 10 voet. 

Het zaad was afkomstig van een importboom, die in den 
Cultuurtuin gegroeid was uit zaad, ontvangen uit den botanischen 
tuin te Kew. 

De vruchtdracht is niet bijzonder, de Aen per boom 
bedroeg ongeveer 11 kati bes. 


OER REN 

Deze aanplant is aangelegd van zaad van boom No. 30 uit 
Bangelan. 

Het tuintje werd 15 October 1911 beplant met 36 boomen 
op 10 X 10 voet afstand. 

De opbrengst per boom bedroeg ongeveer 6 kati bes. 


Van deze koffiesoort werden de volgende enten uitgeplant: 


Be 1M 257. 5 enten Boom No. 80 Bangelan April 1915 
Be AW 258. GE À al OD d 8 pe 
Bi IV. 276. rt 5 A 4 AEL id 
Eelt. 705, eend: N „. 6 Djati Roenggo. Febr. 1917 
Re S10. Er JS k gen DE 5 Oct. 4 
B. IV. 647. eN „ Ond. Wonosari Mei 1916 
Haells”! 925. NE „ No.6 Ondg „Limburg 4 April 1918 
BIT 924. A Bord he Ter ENDE Da 
B'1--650. Coffea canephora var: Kouilouensis 


Deze soort is nergens in ’t groot aangeplant. 

Het zaad werd in 1907 ontvangen uit de Serres te Laeken 
en was afkomstig uit Belgisch Congo. 

De boompjes, 4 in getal, werden 21 September 1907 op 
8 XS voet uitgeplant. 

Boom No. 650/80 munt uit door rijke vruchtdracht en gaf 
in 1917 negentien kati bes. 


CG. 1. 304, 
Het zaad werd door het Selectiestatian uit de Congo ingevoerd. 


Den 25sten October 1915 werden 15 plantjes op 88 voet 
afstand uitgeplant. 
Van deze varieteit werden de volgende enten uitgeplant: 


BEV. 242, 3 enten van importboom Tjilendek Nov. 1914 
BON An „No. 650/78 Mei 1917 
B TV! BeA Dn 5 ESO J 
BVE IBE A EDR î 
BTV SMA ne k „ 650/79 é 


Coffea canephora var: Sankuruensis 
Ook deze soort heeft nog geen practijkwaarde. 


BI, 469. 
Het zaad werd in 1907 ontvangen van den Congo-Staat. Twee 


boompjes werden opgekweekt en in Augustus 1907 uitgeplant. 
De opbrengst aan bes bedroeg resp. 9 en 4 kati. 


B. I. 464. 
Een dochtertuintje van zaad van de twee hierboven genoemde 


importboomen werden 8 April 1912 aangelegd. Hiervan is één 
boom behouden. 


Der tl 528, 

In:‘Februari 1916 werd een aanplantje van 10 boomen aan- 
gelegd van zaad door zelfbestuiving verkregen van importboom 
No. 469/87 uit tuin No. 469. 


Delen: 

Aanplant aangelegd uit zelfbestoven zaad van 1mportboom 
No.469/88. 
G1: 498: 

Op eerstgenoemd tuinvak werden 10 en op laatstgenoemd 18 
planten op 1010 voet uitgeplant. 


B. [. 474. 

Het zaad werd door het Selectiestation uit den Congo-Staat 
ingevoerd. 

Eén exemplaar werd in Februari 1914 uitgeplant. 
0: LB05. 


Het zaad werd ingevoerd door het Selectiestation uit den 
Congo-Staat. 


ME 


Zes plantjes werden 25 October 1915 uitgeplant. 
De volgende enten van deze varieteit werden uitgeplant: 


B. IV. 241 5 enten van importb. 469/87 Mei 1914 
B. IV. 240 4 dl 4169/88 $ d 
C. I 499 hk „_ 469/88 Jan. 1916 


hd | OT 


_—— 


Coffea congensis Frozn. 
Op de ondernemingen hier en daar op kleine schaal als proet 
aangeplant, heeft deze soort wegens haar geringe dracht nergens 
voldaan. 


B. 1. 480. 

Het zaad werd in 1907 ontvangen door bemiddeling van de 
Serres te Laeken, en was afkomstig uit den Congo Staat. 

Een boompje kon 21 September 1907 uitgeplant worden. 
De vruchtdracht is gering. 


B. III. 485. 

In dezen tuin staat een exemplaar, dat 26 Februari 1908 
werd uitgeplant en uit den Jardin Colonial, Nogent sur Marne, 
afkomstig was. 

In 1917 bedroeg de opbrengst aan bes 12 kati. 

In den ententuin werden van de volgende boomen van deze 
soort enten uitgeplant: 


enten van importb. No. 485/91, 9 Nov. 1914 


B. IV. 235. 5 

B. IV. 651. UEA À No. 480/90, 7 „ 1915 
Bm 719. Dat te IOO No. 1 Tjil. 10 Maart 1917 
B. IV. 825. 5 No. 27 200etn: LA 


„ 


Coffea Dewevrei. Wi. 
Deze soort heeft geen practijkwaarde. Zij is zeer vatbaar 
voor bladziekte. 


D. II. 526. 

Dochtertuintje van importboom No 470/46; de importboom 
‘was afkomstig van zaad, dat ontvangen werd in 1907 uit de Ser- 
res te Laeken. 

Door djamoer-oepas en bladziekte is in 1917 deze boom 
afgestorven. 

De nakomelingen-hebben veel van bladziekte te lijden. 


— 46 — 


Bral M.N: 
5 enten van boom No. 1 Tjilendek, 22 Mei 1914 uitgeplant. 


Coffea BDyboweskii. 
Deze soort, die een rijke drager is, schijnt wel wat te beloven 
voor de practijk. 


B. IL. 487. 

Deze bestaat uit twee boomen, waarvan het zaad in Februari 
1907 uit den Jardin Colonial te Nogent sur Marne werd ontvangen. 

Beide zijn krachtige groeiers met zeer groote zwak glanzende 
groene bladeren. 

In 1917 brachten de boomen 30 kati bes per boom op. 


Bo hand 7e 

Dit tuintje is een dochtertuintje aangelegd van zaad van de 
importboomen No. 487/h6 en 487/17. 

In December 1912 werden 80 boomen op 15 X 15 voet 
uitgeplant. 

De aanplant heeft een weinig van djamoer-oepas te lijden, 
bladziekte komt niet voor. 

In 1917 was de gemiddelde opbrengst per boom 20 kati bes. 


Ell. 

Een dochtertuintje van zaad van importboom No. 4897/16 in 
Mei 1914 op een plantverband van 15 X 15 voet aangelegd. 

Deze tuin had veel te lijden van djamoer-oepas en ameri- 
kaansche bladziekte; van 90 boomen moesten er 18 verwijderd 
worden. | 

De eerste opbrengst was 4 kati bes per boom. 


Det 520: 

In Februari 1916 werd een tuintje van door zelfbestuiving 
verkregen zaad van importboom No. 487/16 aangelegd. 

Op een plantwijdte van 15 X 15 voet werden 85 planten 
uitgeplant; door djamoer-oepas stierven reeds 7 boomen. 

Van de twee importboomen werden enten gemaakt en in 
den ententuin uitgeplant. 


B. IV. 228. 2 enten van importb. No. 487/17 29 April 1915 
Bn BE ut Bis, 487/16 5 Sept. 1915 


„” „ 


Coffea excelsa Curv. 

Op verschillende ondernemingen is deze soort op kleine schaal 
aangeplant. Zij schijnt wel wat te beloven. 

De vatbaarheid voor bladziekte is zeer gering, doch deze 
soort heeft in den Cultuurtuin te lijden van djamoer oepas, 
terwijl het opvallend is, dat bij het optreden van den Zeuzera- 
boorder de C. excelsa meer te lijden heeft van deze plaag dan 
andere koffiesoorten. 

Dr. Cramer, Teysmannia deel 27 blz. 271. 


Br eL 490. 

In 1905 werden zaden uit Belgisch Congo ontvangen, waar- 
van 9 boompjes konden worden opgekweekt. Den 4den Februari 
1906 zijn de boompjes op 1010 voet afstand uitgeplant. 

De opbrengst aan bes varieert zeer bij deze boomen, in 1917 
was het hoogste cijfer, dat een boom aan bes gaf 62, het laagste 
7. kati per boom. 


B. III. 488. 

Op dit tuinvak staan twee boomen, afkomstig van zaad, dat 
in begin 1908 uit den Jardin Colonial te Nogent sur Marne 
werd ontvangen. 

De opbrengst in 1917 bedroeg 75 en 832 kati bes, 


Ae Dn CH 

Deze tuin is in 1912 aangelegd van zaad van den import- 
boom No. 488/57. D2 planten werden 16 December 1912 in 
den grond gebracht, het plantverband bedraagt 12X12 voet. 
In 191% brachten 78 boomen gemiddeld 20 kati bes per boom op. 


EN Tt: | 
De aanplant is aangelegd van zaad van moederboom No. 3 
Tjilendek. Op 5 Mei 1914 werden 4 rijen elk van 238 planten 
op een plantverband van 12 x 12 voet uitgeplant. Vele zwakke 
exemplaren komen in dezen tuin voor, terwijl het type zeer uiteen 
loopt. In 1917 werden de zwakke groeiers, namelijk een zestigtal 
planten verwijderd. 
EE 52E 
In Februari 1916 werd een klein aanplantje van door. zelf- 
bestuiving verkregen zaad van importboom No. 1 Tjilendek 
aangelegd. 


LEURS 


Denthe, Da 


Eveneens een tuintje van door zelfbestuiving verkregen zaad 
van importboom No. 3 Tjilendek. Uitgeplant Februari 1916. 


Dil, 523. 
Tuintje van door zelfbestuiving verkregen zaad van import- 
boom No. 4 Tjilendek. Uitgeplant Februari 1916. 


In de ententuinen op B. IV. en F. [I. vonden de ondervoigende 
enten een plaats. Het plantverband bedraagt 12 x 12 voet. 


B.IV.207. 5enten van importb. No. l Tjilendek Februari 1914 
Bel a0Bn EO 4 sf ME Á k 5 
TE Pen 07 Oe a A E Bah, _„ November „ 
Bel Dv 4 k tr 
B: ANBO & > 490/53 „ E a 
B EME RD! 14 b hi _„, 121 Bangelan April 1915 
etn Le A SPE „ 490/51 „ October 1917 
BRENG VOELT Un f 2 „00/58 â je 
BRDEEABNLE LDA eh EG OEE 478 f fl 
lek Bite) Me ARIES h, . KOE TPE 4 
RRA LD CD 00 A 5 „ 490/54 „ Febrúari „ 
BEEN OE eG Ag vin E 0 40/56 APEN 5 


Hybride arabica  Hberica. 
De hybride tusschen Liberiakoffie en Javakoffie is als ent 
op vele ondernemingen aangeplant. In de laatste jaren is vooral 
de Kawisari-hybride vrij veel aangeplant. 


B. III. 484. 

Deze twee hybriden-zaailingen werden in 1907 als plantjes 
uit den Jardin Colonial te Nogent sur Marne ontvangen. 

De boompjes werden 22 Februari 1908 uitgeplant. 


C. 1. 456. 

Van den Administrateur van de onderneming Klein Getas 
bij Salatiga werden 30 Juni 1911 een 20-tal takenten ontvan- 
gen van de Kalimas-(of Klein Getas-) hybride. Het plantverband 
bedraagt 10 x 10 voet. 


Re Ee EE 


Bette! 419. 

Van den Administrateur van den koffieproeftuin Bangelan 
werden 16 takenten van de Soember Sengkareng hybride ontvan- 
gen. 

De 15den Februari 1918 werden zij op afstanden van 
10 x 10 voet uitgeplant. 


ent 505. 

Op 29 Januari 1916 werden op een plantverband van 10 x 10 
voet 15 takenten van de Kawisari-hybride letter D uitgeplant. Het 
entrijs werd ontvangen van de onderneming Kawisari-te Wlingi. 


C. IL. 645. 
BAIN 500 
Van bovengenoemde onderneming werd in Januari 1916 top- 
entrijs ontvangen van de Kawisari hybride, letter B. 
In Mei 1916 werden 15 enten op 10 X 10 voet uitgeplant. 
In December 1915 werden ook nog op tuinvak B. IV 5 enten 
van deze hybride uitgeplant. 


G. I. 646. 

Van de Kawisari-hybride letter D werd ook entrijs van 
meergenoemde onderneming ontvangen. 

15 enten werden 25 Mei 1916 uitgeplant, terwijl op tuinvak 
B. IV. nog 5 enten een plaats kregen. 


Hybride stenophylla X Hberica. 


Brstbr 493. 

Deze hybride heeft geen practijkwaarde. 

De zaden werden in 1904 door Dr. KRAMERS uit de Straits 
Settlements ingevoerd. De planten verschillen onderling zeer veel. 
In den loop der jaren zijn verscheidene boomen afgestorven. 


F. IT. 822. 
Van moederboom 4953/114 uit tuin 493 werden 4 enten 25 
October 1917 uitgeplant. 


Hybride stenophylla (X abeokutaf). 
Deze hybride heeft geen practijkwaarde. 


NO 


E. IV. 461. 

In Mei 1904 werden een drietal boompjes uitgeplant van 
zaad afkomstig van boomen uit den Stenophylla-tuin No. 466 op 
tuin vak B IV. 

Van deze drie boomen is er nog één overgebleven; de boom 
groeit zeer krachtig. 


Bev. Se, / 
Van boom uit tuin 461 werden 9 November 1914 5 enten 
uitgeplant. 


Hybride congensis ( uganda?) 
Deze hybride heeft geen practijkwaarde. 


B. IV. 648. 
Het entrijs werd ontvangen van den Koffieproeftuin te 
Bangelan, de 4 enten werden 28 Mei 1916 uitgeplant. 


EEybride uganda (X congensis?). 


Be1V, 649. 
Omstandigheden als boven. 


Hybride canephora var: kouilouensis 
( congensis?). 
Deze hybride heeft geen practijkwaarde. 


B. 1. 465. 

Dochtertuintje van een importboom Canephora. var: Kout- 
louensis op Tjilendek. 

In het zaaisel kwamen een aantal plantjes voor, die een 
sterk afwijkend type vertoonden. 

Een vijftal plantjes werden 3 April 1912 uitgeplant. 


Van bovengenoemde 5 boomen werden de volgende enten 
gemaakt, welke in April 1917 werden uitgeplant. 


F. IL. 729. 4enten van importboom No. 465/103 April 1917 
BAR TA 5 ' E51 0441 EE 
F. II. 728. 4 5 ; Cdab/105 NN 
Fa s6. 4 fe E er 657 O2 BE k 
F. II. 821. 2 $ b „ 465/106 October , 


EO eee 


Eivyvbride robusta  Maragogtpe. 


Deze soort heeft geen practijkwaarde. 


Bev. 703. 

Het entrijs werd ontvangen van den koffietuin te Bangelan 
en was afkomstig van een grofbladerige robusta die in habitus 
veel op Maragogipe gelijkt van de onderneming Bogor Prada. 
5 enten werden 6 Februari 1917 uitgeplant. 


Coffea inkisa. 


Beek 509. 

Van deze koffiesoort is sedert kort één exemplaar in den 
Cultuurtuin uitgeplant. Zij komt wildgroeiend in den Congo 
voor, het zaad werd door het Selectiestation ingevoerd. De 
habitus is Stenophylla-achtig. Het plantje werd in Februari 
1916 uitgeplant. 


Coffea lamboray. 


BI. 475, 

Het zaad werd door het Selectiestation uit den Congo ont- 
vangen. Deze soort gelijkt veel op Coffea Dybowskii. 

Een 9-tal plantjes werden 2 November 1914 op 10 x 10 
voet uitgeplant. 


Coffea Laurentii. 


Deze soort gelijkt veel op Robusta-koffie. Zij is nergens in 
’t groot aangeplant. 


B. I. 472. 

Het zaad werd in 1904 ontvangen uit de Congo Staat. 
In September 1904 werden 28 boompjes op 8 Xx 8 voet uit- 
geplant. 


DIT. 529. 

Dit tuintje, dat in Februari 1916 van door zelfbestuiving 
verkregen zaad van importboom No. 472/83 werd aangelegd, be- 
staat uit 20 boomen. 


B. III. 486. 
Twee plantjes ontvangen in Februari 1907 uit de Jardin 
Colonial te Nogent sur Marne werden op dit tuinvak uitgeplant. 


DT 97, 

Een aanplantje van 30 boomen, in October. 1911 aangelegd 
van zaad van importboom No. 486/S1: plantverband 10 x 10 voet; 
vruchtdracht zeer matig. 

Van deze koffiesoort. werden de ondervolgende enten uit- 


geplant. 

B. IV. 222. 5 enten vandiverse importboomen tuin 472, Mei 1914 
B. IV. 236. 5 „ van importboom 4772/83 November 1914 
BEN AS PS A e 4172/84 © November „ 
BOE BO 045 TA ES Ù 486/81 Mei 1917 
Bn de ls 4172/86 / 
Ddl 2 ROND 20 A ND f 4712/97 E E 
en AD OE IEC: ORDE Ai 472/85 s 
Be Dee Arn 4 4172/82 


Coffea Liberica Hiezn. 

De cultuur van Liberiakoffie was vroeger van groote be- 
teekenis op Java en Sumatra. Door de bladziekte is deze soort 
echter in beteekenis zeer achteruit gegaan. Zij wordt bijna ner- 
gens meer aangeplant. | 


H. IV. 644. | 

In dezen tuin staan nog drie boomen, de eenige overgeble- 
vene van de eerste Liberia-aanplanting op Java. 

De boomen werden in Februari 1876 uitgeplant, het zaad 
werd ontvangen van den Heer MAARsCHALK, Nederlandsch Consul 
te Greenville (Liberia). 

Van deze oorspronkelijke boomen werden zeer vele zaden 
aan het Gouvernement en aan particulieren verstrekt, zoodat de 
Cultuurtuin aan de invoering en de verspreiding van deze kof- 
fiesoort een groot aandeel heeft gehad. 


Dral 199. 

Deze aanplant is aangelegd van een rijkdragenden Liberia- 
boom, die destijds in den Cultuurtuin stond en niet van bladziekte 
te lijden had. In October 1911 werd de tuin aangelegd, het 
plantverband bedroeg 12 x 12 voet. 


Het aanplantje bestaande uit 50 boomen heeft echter zoo 
van bladziekte te lijden gehad, dat in 1915 alle boomen op 
één na moesten worden verwijderd. Dit eene exemplaar blijft 
tot heden nog vrij van bladziekte, groeit zeer forsèh en bracht 
in 1916 26 kati bes op. 


H. II. 174. j 

Dit tuintje werd in Mei 1914 aangelegd van zaad van moeder- 
boom No. 63 van de onderneming Pondok Gedehlanden. 

Vele der boompjes hadden min of meer van bladziekte te 
lijden; in 1916 moesten van de 69 boomen 54 exemplaren 
verwijderd worden, die door deze ziekte vrij zwaar waren 
aangetast. 


EL Ts 0/3, 

Dit tuintje werd met zaad afkomstig van moederboom No. 67 
van bovengenoemde onderneming aangelegd. 

Ook in dezen tuin hadden verschillende boompjes van blad- 
ziekte te lijden; in 1916 werden van 69 boomen 95 stuks om 
die reden verwijderd. 


C. 1. 460. 
Deze aanplant dateert van December 1914. Het zaad werd 
in Februari 1914 door het Selectie Station uit Aburi ingevoerd. 
Het tuintje bestaat uit 22 boomen, die op een plantverband van 
1212 voet worden uitgeplant. 
Enkele boompjes moesten in 1917 reeds verwijderd worden, 
omdat zij zwaar aangetast waren’ door bladziekte. 


BL: 307. 

Zaad van deze Liberia, van Ibadan afkomstig werd 5 Juni 
1914 door het Selectie Station SOE 

In October 1915 NER een 5 tal plantjes op 1212 voet 
uitgeplant. 


C. 1. 510. 

Het zaad, waarmede deze aanplant is aangelegd, werd door 
het Selectie Station uit Belgisch Congo ontvangen. 

De plantjes, drie in getal, werden begin Februari 1916 uit- 
geplant. 


De onderstaande enten werden van deze koffiesoort uit- 
geplant. 


B. IV. 231.. 4 enten van importboomen 1876, November 1914 
B. IV. 502. 8 „ vanboom A, Soember Telogo Januari 1916 
BS TV: 644002 5 EAN 8 5 October 1917 
B: IV:,252. "04 A „vel Tjilendek: April: 1914 
BEVEREN WAA Set 4 Ee 

Be IN Zal p Ms Wet] se 5 

B. IV. 254. 4 5 re ee e k e 
BMD ,4 , Re DEES Ù 9 a 

BN 2502 zl peen 5 El 8 

BIV 42081 2 s ‚ 67 Pondok Gedehl. October 1915 
Banden OA otd nd bre 0 Februari 1917 
Biao. 5 5 wide vo Tjilendek „Mei ie 

Bi lMe 84:05 d AEN Bied n Ô fs 
DS UID. 1D von November „ 


Coffea Perieri. 
Deze soort heeft geen practijkwaarde. 


Bei 483. 

De plantjes van deze koffiesoort werden in 1907 ontvangen 
uit de Jardin Colonial te Nogent Sur Marne. Zij werden 22 
Februari 1908 uitgeplant. 


BOEM ad. 
Den 5den Mei 1914 werden 5 enten van den bovengenoemden 
importboom in den hiernevens genoemden tuin uitgeplant. 


Coffea Quillou. 
Deze soort, die veel op Robustakoffie gelijkt, heeft de laatste 
jaren nogal wat beteekenis gekregen en is op vrij groote schaal 
aangeplant. 


B. IL. 491. 

Van den Administrateur van den Koffietuin te Bangelan 
werden in November 1905 een 24tal plantjes ontvangen van 
importboom No. 136. 

Teysmannia, deel 23 blz. 746. 


Het zaad werd in 1911 ontvangen van bovengenoemden 
proeftuin. Re 

Het tuintje werd in October 1911 aangelegd. Het plant- 
verband bedraagt 10) 10 voet. In 1917 gaven 80 boomen ge- 
middeld 6 kati bes per boom. 


In 1917 werd van bovengenoemden proeftuin entrijs van 
de volgende importboomen ontvangen. 


FK. IL. 815. 4 enten van importb. 140 Bangelan October 1917 


fen URE d 2 Ma L: EDN Á 5 136 ‚n ” » 
BEEN O1 AEK 5 5 88 » » » 
EPL ONO d BIEN T ie pe 121 „ December 1916. 


Coffea robusta. 


Over deze koffiesoort behoeft niet veel gezegd te worden, 
zij is algemeen bekend. Zij is op groote schaal aangeplant. 
Teysmannia deel 283 blz. 627. 


B. III. 482. 
De plantjes werden in Februari 1908 van de onderneming 
Kali Sepandjang ontvangen. 
Een 17tal boompjes zijn op hier genoemd tuinvak op 
8 X 8 voet uitgeplant. 


Bek 489. 

Het zaad was afkomstig van een rijkdragenden boom van 
de onderneming Kedaton (Lampongsche districten). 

De aanplant, bestaande uit 54 boomen, is in December 1910 
aangelegd. | 

De vruchtdracht is niet bijzonder. 


Sn End dee EBU 

Het zaad is afkomstig van een rijkdragenden boom, die 
indertijd op Tjilendek heeft gestaan. 

Den löden October 1911 werd een aanplant van 15 boomen 
aangelegd, plantverband 10 X 10 voet. De opbrengst aan bes was 
in 1917 10 kati per boom. | 


— 56 — 


On ENE ED 

In 1917 werd een tuintje aangelegd met 40 plantjes, welke 
werden ontvangen van den Administrateur van den Proeftuin 
Bangelan en afkomstig waren van zaad van een mooien moeder- 
boom van de onderneming Soember Assin. 


Van deondervolgende Robusta-boomen werden enten uitgeplant. 


B. IV. 817. 5 enten van importb. 59 Bangelan, October 1917 
B IVES POM je 105 E MES d 
Bel VEA On k f 124 „November 1915 
B. IV. 214. 1 „ boom Onderneming Kedaton, September 1915 
Bt 706: 4 _… grôfboonigen boom Onderneming 


Ngredjo, April 1917. 


Coffea stenophyila G. Don. 
Deze soort heeft geen practijkwaarde. Zij isop verschillende 
ondernemingen uitgeplant, doch heeft niet voldaan. 


B. [. 466. 

In Augustus 1899 werden van deze koffiesoort een zestal 
planten uit den Botanischen tuin te Singapore ontvangen. 

De planten hebben van wortelschimmel en djamoer-oepas 
veel te lijden; van de oorspronkelijke zes boomen is er nog maar 
één overgebleven. 

Wanneer de bessen rijp zijn, zijn zij niet, zooals bij de 
meeste koffiesoorten, rood maar donkerpaars gekleurd. 

B. I)441: 

Het zaad werd 14 Februari 1914 uit Aburi door het Selectie- 
station ingevoerd. 

Een zestal boompjes werd in December 1915 uitgeplant op 
een afstand van 10 Xx 10 voet. 

Gil 512, 

Het zaad werd. 19 Maart 1915 door het Selectiestation 
ingevoerd uit Camayenne (Afrika). In Februari 1916 werden 
de plantjes uitgeplant, nl. 6 planten van boom A en 6 planten 
van boom B. 

B. IV. 280. 

In Februari 1914 werden 5 enten van importboom No. 466/75 

uitgeplant. 


Coffea Uganda Nov. Serc. 

Deze, op Java reeds welbekende Robusta-achtige koffiesoort 
werd in Februari 1903 in den Cultuurtuin uitgeplant. De twee 
oorspronkelijke boomen, afkomstig van zaad, dat uit Dar-es-Salam 
werd ontvangen, zijn reeds afgestorven; enten werden ervan in 
den Koffieproeftuin te Bangelan uitgeplant. 

Teysmannia deel 25 blz. 760. 
Dr. CRAMER. Gegevens over Variabiliteit der Koffiesoorten. 


Der. 468, 

‚ Dochtertuin van de twee importboomen uit den Cultuurtuin. 

Dit aanplantje, bestaande uit 50 boomen werd in September 
1907 aangelegd, op 8 XS voet afstand. 

De opbrengst aan bes bedroeg in 1917 10 kati per boom. 
De T.-200. 

Deze tuin werd in October 1911 aangelegd van zaad van 


een mooien boom uit tuin 468. De opbrengst in 1917 bedroeg 
gemiddeld per boom 6 kati bes. | 


De volgende enten werden uitgeplant. 
B. IV. 266. 5 enten van importb. No. 1 Bangelan, October 1915 


PRENT ee CD $ . No. 2 5 à En 
Bie bbs Ll Woord hoom „4608/98 Februari 1917 
K.O.V. S47. Coix lacryma jobi L. „Jobstranen” 
Jav.: Djelai batoe; Mal.: Hadjere; Soend.: Singkoroe batoe, 
Handjere. 


De kernen dienen bij de bereiding van versnaperingen; ook 
worden er kralen van geregen om als armband of om de hals 
gedragen te worden. 8 
DE CLERCQ No. $85. 


HVL 154. Cola nitida Horsr et BENN. 

Vaderland: West Afrika. — 

De aanplant in den Cultuurtuin dateert van November 1886. 
Een vijftiental planten werden op 7 x41/, Meter afstand uitge- 
plant. Men kweekt den kolaboom gewoonlijk van zaad, doch ook 
van stek of marcotten gelukt het zeer goed. - 


In den Cultuurtuin heeft de boom nogal te lijden van djamoer 
oepas en van wortelschimmel (Hymenochaete en Poria). In den 
loop der jaren moest in den aanplant telkens ingeboet worden, 
doordat exemplaren aan wortelschimmel te gronde gingen. 
Momenteel telt het tuintje 12 boomen. 

Op cacao- ondernemingen werd in vroegere jaren de Kola 
nogal eens als bijcultuur gekweekt. Volgens de algemeene opinie 
levert zij echter weinig voordeel op; men vindt haar thans wei- 
nig meer. 

VAN GoRrRKoOM's Oost Indische Cultures, deel Il blz. 465. 
Teysmannia, deel 2, blz. 629. 


MM 861862. 

In 1915 werden door het Selectiestation zaden van de witte 
en roode varieteit uit Porto Rico ingevoerd. Van eerstgenoemde 
kon één en van laatstgenoemde konden twee exemplaren op 24 
Februari 1915 worden uitgeplant. 


Ad 
K. 0. V. 846. Costus spectosus Saurn. * 

Mal.: Tawar-tawar, Toeboe Toeboe; Soend.: Patjing; Jav.: 
Patjing; Tern.: Oega-Oega. } 

Kruid van 6 à 7 voet hoog, ;n het wild groeiend en in 
tuinen geplant op schaduwrijke plaatsen. Volgens RumrHius 
vormen de jonge, malsche spruiten, gekookt met klappermelk, 
een goede groente. Het sap, geperst uit de oude stengels, is als 
geneesmiddel bij de inlandsche bevolking in gebruik. 

Eeinige planten staan reeds jaren in den „Kebon-obat”. 
Heyne, deel I- blz. 218. 


Kw: Crotalarta alata Ham. 

Deze groenbemester blijft kruidachtig en groeit zeer laag bij 
den grond. Het zaad kan op 1 X 1 voet uitgezaaid worden, na 
drie maanden is de bodem bedekt. Zij vormt vrij veel blad en 
geeft overvloedig zaad. Zij laat zich éénmaal snijden en is voor 
theetuinen wel geschikt. | 
VAN HEeLTEN, Med. uit den Cultuurtuin No. Ì. 


Kw: Crotalaria grantiana Harw. 
Het zaad werd in Augustus 1917 uit ‘s Lands Plantentuin 


Pe KON 


ontvangen. Den: 15 Augustus 1917 werd het op 1 X 1 voet 
afstand uitgelegd, in November was de bodem bedekt en ston- 
den de planten in vollen bloei. Uit verdere proefnemingen zal 
moeten blijken of deze Crotalaria soort als groenbemester waarde 
bezit. 


Kw: Crotalaria mesopontica Taur. 

Het zaad van deze leguminose werd in 1914 uit Amani 
(Duitsch Oost Afrika) ontvangen. 

Waarschijnlijk dat deze groenbemester wel voor koffietuinen 

geschikt is. | 

__Crotalaria mesopontica heeft tot heden zoogoed als geen 
zaad voortgebracht; eind 1916 hebben wij echter eenige zaadjes 
kunnen oogsten, die weder werden uitgelegd; misschien dat de 
nakomelingen rijker zaad voortbrengen. Zij laat zich echter wel 
van stek vermeerderen. 
VAN HerTEN, Med. uit den Cultuurtuin No. 8. 


Kw: Crotalaria polysperma Korscuy. 

Het zaad werd door het Selectie Station uit Amani (Duitsch 
Oost Afrika) ingevoerd. Door haar ijlen groei is deze soort niet 
als groenbemester geschikt. 

VAN HeLTEN, Med. uit den Cultuurtuin No. 2. 


Kw: Crotalaria striata DC. 

Crotalaria striata heeft altijd nog vrijwel voldaan, zij groeit 
heesterachtig, vormt vrij veel blad en kan een paar keer af- 
gesneden worden. Op een afstand van 1 Xl voet uitgezaaid 
bedekt zij na 3 maanden den bodem. Zij leeft ongeveer 11/,— 
2 jaar. 

Twee varieteiten worden aangehouden, een kleinbladige en 
een grootbladige. 

Van Herten, Med. uit den Cultuurtuin No. 1 en 2. 


Kw: Crotalaria usaramoensis Baker fil. 
Ook deze is van Amani afkomstig; zij heeft veel waarde 

voor de practijk. De plant wordt ruim l Meter hoog, vertakt 

zich goed, vormt veel blad en wordt niet houtig. Op afstanden 


— 60 — 


van 1 XxX 1 voet uitgezaaid bedekt ze na 21/, maand den bodem. 
Zij laat zich eenige malen snijden. Zij geeft overvloedig zaad. 
Voor koffie, hevea,- klapper- en theetuinen is zij een zeer geschikte 
groenbemester. 

VAN HeLrTEN, Med. uit den Cultuurtuin No. 2—6. 


Kw: Crotalaria Waletonii Backer. 


Het zaad ontvingen wij uit ’s Lands Plantentuin. Het werd 
in November 1915 op 1 1 voet uitgelegd. De plantjes groeien 
vrij vlug, na > maanden is de bodem bedekt. Met deze groen- 
bemester worden grootere proefaanplantingen aangelegd, zij 
schijnt wel een goede grondbedekker te zijn voor koffie- en 
Heveatuinen. 


K.0.V. 844. Curcuma longa L.* 

Mal.: Tèmoe lawak; Soend.: Konèng gëdé:; Jav.: Tèmoe 
lawak. 

Op Java wordt volgens De Bre (Inl. Landb. II. blz. 18) dit 
gewas zelden opzettelijk en dan nog slechts hier en daar op 
erfgedeelten aangeplant; doorgaans ontstaat het als het ware 
spontaan op de tegalgronden. 

De knol wordt voornamelijk gebruikt voor geneeskundige 
doeleinden, zoowel in- als uitwendig. | 

Het zetmeel wordt op Java wel gewonnen; dit geschiedt 
op dezelfde wijze als bij cassave en arrowroot. Eenige planten 
werden jaren geleden in den „Kebon-obat” van den Cultuurtuin 
uitgeplant. Vermeerdering door wortel-uitloopers. 


Heyne, deel I blz. 208. 


K.O.V. 845. Curcuma viridiflora Roxs. var: giring 
Vali.” 
Mal. :—Jav.: Tëmoe giring. 
Ook van deze varieteit worden de knollen in de lanen 
geneeskunde gebruikt. In bovengenoemden tuin is een groepje 
van deze planten uitgeplant. 


Heyne, deel I blz. 214. 


trg Reed 


B EIT. Derris microphylla Var: 


Mal.: Kajoe retak (Palembang). 

Deze schaduwboorh, meer bekend onder den naam van 
Deguelta mierophylla, werd indertijd door Teysmann van Sumatra's 
Oostkust ingevoerd. De oorspronkelijke boomen in den Botanischen 
tuin zijn niet meer aanwezig. 

Uit opslag afkomstig van de tuinen van het Krankzinnigen 
Gesticht werd in Maart 1908 in den Cultuurtuin een aanplantje 
aangelegd. 

De boomen groeien vrij snel. In Midden Java wordt Derris 
microphylla nog veel aangeplant. In den Cultuurtuin wordt zij 
de laatste jaren niet meer als schaduwboom gebruikt, omdat 
bleek, dat zij een slechten invloed op den groei van de koffie had. 
Gewoonlijk wordt de „Deguelia” door zaad vermeerderd, zij kan 
echter ook door wortel-uitloopers aangeplant worden. Het zaad 
wordt vóór het uitzaaien 24 uren in water geweekt. Zijn de 
planten 11/9 voet hoog dan kunnen zij als stumps worden uit- 
geplant. In Augustus bloeien de boomen gewoonlijk, in October 
kan het zaad geoogst worden. 


Teysmannia, deel 16 blz. 816 en deel 20 blz. 288. 


Kw: Besmodium syroïides DC. 
B. MI. 
Soend.: Potong koedjang bodas; Jav.: Djalakan, Kedelen. 
Dit is een zeer goede groenbemester voor Hevea en klap- 
pertuinen. | | 
De plant wordt ongeveer 2 Meter hoog en spoedig houtig. 
Zij kan wel tegen snijden, hoewel het beter is haar niet te 
snoeien, daar anders spoedig djamoer-oepas optreedt. De plant 
leeft ongeveer 2 à 3 jaar, zij geeft veel zaad. Het beste plant- 
verband is 1 x 11/9 voet. 
VAN HerTEN, Med. uit den Cultuurtuin No. 1 en 2. 


Kw: Desmodium tortuosum DC. 

Soend. : Potong koedjang. | 

Het zaad werd ontvangen van den Directeur van het Thee- 
proefstation. 


hd 


ee 


In April 1917 werd het zaad op Ll X'1 voet uitgezaaidsnn 
de plantjes groeien vrij langzaam, na 5 maanden was de bodem 
pas bedekt. 


KON 878: HBesmodium triqguetrunm DC. 

Mal.: Daoen doedoek; Soend.: Göntèng tjangkèng; Jav.: 
Daoen doedoek, Gerdji, Goeloe walang. 

Heester van 1—2 Meter hoogte, voorkomende op zonnige 
plaatsen in laag kreupelhout van af de laagvlakte tot op 1000 M. 
zeehoogte, soms ook aangeplant. 

De bladeren zijn een van ouds bekend inlandsch geneesmiddel 
tegen haemorrhoiden en Boorsma zegt (in het Tijdschrift voor 
Inlandsche Geneeskunde 1912 blz. 123), dat zij wel de aandacht 
waard zijn, daar hij zelfs in zware gevallen herhaaldelijk vrij 
plotseling belangrijke verlichting zag intreden, nadat met het 
gebruik van daoen doedoek was begonnen. 

Een klein aanplantje, dat om de twee jaren door zaad ver- 
nieuwd wordt, heeft een plaats gevonden in den „Kebon-obat”’ 
van den Cultuurtuin. : 

Heyne, deel II blz. 295. 


Aco 88, gPillenia indica L. 

Soend.: Sömpoer tjaj; Jav.: Kosar, Simpol. 

Boom 15—17 M. hoog, verstrooid groeiend voorkomend in 
West-en Midden Java in de laagvlakte beneden 300 M. zee- 
hoogte, uitsluitend aan rivieroevers. 

Hoewel het hout duurzaam heet te zijn, wordt het door 
de inlanders op Java zelden of nooit gebruikt, omdat het meestal 
te krom is. Een boom, uitgeplant in Maart 1896, staat op ge- 
noemd tuinvaak, groeit goed en bloeit het geheele jaar door. 
Heyne, deel III blz. 245. 


Amdl. 780. biospyros discolor Wip. „Mabola” 
Kw: 586. 

Deze vruchtboom behoort in de Philippijnen thuis. 

In 1895 werden eenige boomen in den Cultuurtuin uitgeplant. 

Diospyros discolor is eene fraaie sierboom, met groote, ronde, 
geelbruine vruchten, die door hun met een viltachtig haarbe- 
kleedsel bedekte schil aan perziken doen denken; het eenige 


nadeel is, dat zij een sterken, vrij onaangenamen geur verspreiden. 
Het vaste, witte vruchtvleesch wordt door de Inlanders gegeten 
en is, fijn gemaakt met wijn en suiker, ook voor Europeanen wel 
genietbaar. 4 

In het Buitenzorgsche, waar het volk de vruchten „bisboel’’ 
noemt, bloeit Diospyros discolor in de maand Juni— Juli, terwijl 
in September de vruchten beginnen te rijpen. Door zaad laat 
hij zich gemakkelijk vermeerderen. 
Teysmannia, deel 1895 blz. 645. 


BREDE 557: Diospyros ebenum Br. „Ebbenhout” 


Deze boom, die het fraaie en dure ebbenhout levert, wordt 
overvloedig aangetroffen in het meer noordelijk gelegen, drogere 
deel van Ceylon. Het beste hout wordt gevonden op rotsachtige, 
goed doorlatende gronden. 

Een paar rijen boomen, op een onderlingen afstand van 4 Meter 
in 1895 in den Cultuurtuin uitgeplant, groeien goed en geven 
elk jaar volop rijpe zaden. 

Teysmannia, deel 10 blz. 516. 


K. O.V. 841. Diplazium esculentum Sw. 

Mal.: Sajoer - pakoe. 

Het jonge loof wordt als groente gegeten. 

Een groepje van deze varen-soort werd jaren geleden in den 
Kebon-Obat van den Cultuurtuin uitgeplant. 
De Crercq Nr. 368. 


Kw: Dolichos biflorus L. 


Deze groenbemester groeit zeer langzaam, geeft weinig zaad 
en vormt niet veel loof. 


K. O0. V. 869. Dracaena draco L. „Drakebloed boom” 


Het zaad van deze plant werd door ’s Lands Plantentuin 
ingevoerd. 

Een exemplaar werd September 1917 in den „Kebon-obat”’ 
van den Cultuurtuin uitgeplant. De groei is zeer langzaam. 


Er 


L. IL 48. DBryobalanops aromatica Garrrs. „Baros 
kampfer”’ „Sumatra kamfer” 

Mal.: Kajoe kapoer, Kajoe kapoer baros;: Z. en O. Afdeeling 
van Borneo: Kajoe-apon, W. afd. van Borneo: Kölangsouw, 
Këladan. 

Deze boom groeit in de bosschen van Sumatra en Borneo. 

In den Cultuurtuin werd in Januari 1886 een aanplantje 
aangelegd van zaad, afkomstig van boomen uit ’s Lands Plan- 
tentuin, die aldaar in 1855 werden ingevoerd. De boomen, 11 
in getal, staan op ongeveer 6 à 7 Meter van elkander; zij bloeien 
maar hoogst zelden; in de bijzonder droge jaren van 1906 en 
1914 kon een kleine hoeveelheid zaad geoogst worden. Proeven 
in 1914 genomen om door het maken van schuin naar boven 
gerichte gaten in de boomen de kamfervorming te bevorderen, 
gaven geen resultaat. 

Over de kamferwinning in Boven Singkel schrijft de:toen- 
malige Civiel Gezaghebber Watrin in zijn nota van September 
1906, dat de boom op 20-—25 jarigen leeftijd met de vorming 
van balsem begint, eerst als de vorming van balsem is afgeloopen, 
vangt die van Kamfer aan. 

De ombil (balsem) is niet kostbaar; zij wordt door de bevol- 
king tegen f 1.50 per Liter verkocht, de kamfer heeft slechts 
een waarde van f 10 à f 15—per kattie. 

Baroskamfer heet het product, omdat het voorheen voor- 
namelijk van Baros werd verscheept. Thans vindt de verscheping 
vanuit Singkel plaats. 

Het hout is zeer gezocht voor huisbouw. 

Heyne, deel III blz. 276. 


KOr TMS: Dysoxylum densiflorum Mia. 

Soend.: Maranginan, Pingko; Jav.: Kraminan, Tjémpaga; 
Mad.: Ampeuloeh, Kheuroeh: Alf.: Minah.: Toembawa. 

Hooge boom, voorkomend op geheel Java beneden 1100 
Meter, doch daar meestal nogal zeldzaam, en voorts op Sumatra 
en Celebes. 

Het kernhout is vuilbleek citroengeel en fijn van draad; 
het wordt algemeen hoog geschat om zijn fraaiheid, groote duur- 
zaamheid en sterkte en is gezocht voor meubels en voor huis- 
en bruggenbouw. 


- 


Ce dopke 


Een paar boomen van meer dan 830 jarigen leeftijd zijn op 
bovengenoemd tuinvak te vinden. 
HeyNe, deel III blz. 54. 


B. III. 584. Elaecis euïineensis Jaco. „Oliepalm” 


Soend.: Salak minjak; Jav.: Klapa sèwoe; Mal: Klapa djawa. 

De oliepalm-aanplant in den Cultuurtuin dateert van Februari 
1878; een 72 boomen werden toen op een onderlingen afstand 
van 61/o Meter uitgeplant. 

Het zaad, waarmee deze aanplant is aangelegd, was af- 
komstig van 4 boomen, die indertijd in ’s Lands Plantentuin 
stonden; deze vier boomen waren in 1848 ingevoerd als kleine 
plantjes van welke twee afkomstig waren uit Mauritius of Bourbon 
en twee van onbekenden oorsprong, verkregen door bemiddeling 
van den Amsterdamschen Hortus. 

In zijn „Aanteekeningen over de in den Cultuurtuin ge- 
kweekte gewassen” deelt var ROMBURGH mede, dat op 7-jarigen 
leeftijd 75 boomen vrucht droegen; uit het vruchtvleesch werd 
55 Liter vet verkregen. 

De boomen hadden toen een hoogte van gemiddeld 5 Meter 
bereikt. 

De boomen hebben zich daarna zeer krachtig ontwikkeld ; 
zij hebben thans een hoogte van 10—15 Meter, vormen elk jaar 
een aantal forsche bladeren. Jaarlijks draagt slechts een deel — 
ongeveer de helft van het geheel aantal boomen — vrucht. 

Vroeger jaren werd het tuintje meer uit een decoratief 
oogpunt aangehouden dan om de practische beteekenis. Aan den 
aanplant werd dan ook. zeer weinig zorg besteed, de boomen 
hebben altijd in het gras gestaan, aan grondbewerking of be- 
mesting is nooit iets gedaan, terwijl het verwijderen der doode 
bladeren en der epiphytische varens en andere gewassen niet 
plaats had. 

Nu echter in den laatsten tijd meer aandacht geschonken 
werd aan de oliepalm-cultuur, werd ook aan den aanplant in den 
Cultuurtuin meer zorg besteed. De boomen werden geregeld 
schoon gemaakt, de productiviteit der oliepalmen werd nagegaan, 
en het vetgehalte werd bepaald van de vrucht en kern (amandel) 
van afzonderlijke boomen. 

Uit de gegevens, die deze aanplant opleverde en die uitvoerig 


AR: ed 

Ld 
beschreven zijn in Nos. 8 en 10 van de Mededeelingen uit den Cul- 
tuurtuin, blijkt dat de boomen van den Cultuurtuin, ondanks hun 
slechte onderhoud, in opbrengst aan vruchten en olie niet ten 
achter staan bij die van andere landen als Senegal, Fransch 
Guinea, de Ivoorkust enz. } 


BREN RE 0 

Zes planten afkomstig van zaad van Moederboom No. 534/6 
uit tuin Nó. 534, uitgeplant November 1917 op een afstand van 
10 X 10 Meter. 


C. 1. 235. 

Zes planten afkomstig van zaad van Moederboom No. 534/68 
uit tuin No. 534, uitgeplant November 1917 op een afstand van 
10 X 10 Meter. 


In de jaren 1914 en 1915 werd door den Chef van het 
Selectie Station zaden van oliepalm-varieteiten uit Duitsch-Oost- 
Afrika, Belgisch Congo en andere landen ingevoerd; van deze 
werden enkele exemplaren in den Cultuurtuin verspreid uitgeplant. 


Var: Abedam. 
Kw: 673. 

Zaad afkomstig van de Goudkust. Twee planten werden 
25 November 1916 uitgeplant. De planten hebben nog niet gebloeid. 


Var: Abobobo. 
Kw: 672, 

Het zaad werd ontvangen van de Goudkust. Eén plant werd 
25 November 1916 uitgeplant. De groei is goed, zij heeft nog niet 
gebloeid. 


Var: Banga. 
Kw: 423. 

Het zaad werd ontvangen van Kameroen. Twee planten 
werden 30 December 1915 uitgeplant; de groei is bijzonder krach- 
tig; één exemplaar had begin 1917 mannelijke en vrouwelijke 
bloemtrossen, het andere enkel mannelijke bloemen. 


Boom A. _ 


Kw: 670. 

Het zaad is afkomstig van een afzonderlijken boom uit den 
Botanischen tuin te Singapore. Eén exemplaar werd 25 Novem- 
ber 1916 uitgeplant, de plant groeit goed, zij heeft nog niet gebloeid. 


Boom B. 


Kw: 676. ' 
Omstandigheden als in tuin 670. 


Var: Bundi C. 


M. III. 426. 

Het zaad werd uit Belgisch Congo ontvangen. Eén exemplaar 
werd 80 December 1915 uitgeplant. Begin 1917 kwamen de eerste 
mannelijke bloemen te voorschijn. De plant groeit goed. 


War: Sund: D. 


M. III. 425. 

Ook dit zaad is uit Belgisch Congo afkomstig. Eén plant 
werd 30 December 1915 uitgeplant. De eerste mannelijke 
bloemkolven werden eind 1916 waargenomen. De plant groeit 
zeer goed. 


Var: Denden No. €. 


Kw. 428. 

Het zaad werd ontvangen van San Thomé. Twee plantjes 
werden 30 December 1915 uitgeplant. De groei der plantjes is 
vrij langzaam, zij hebben nog niet gebloeid. 


Var: Denden No. w, 


L. HIT. 427. 

Het zaad werd ontvangen van San Thomé. Eén plant werd 
30 December 1915 uitgeplant. De groei is langzaam. Zij heeft 
nog niet gebloeid. 


Var: Diwaka waka. 


Kw. 104, 
Het zaad werd ontvangen van Kameroen. Twee planten 


en 


werden 20 Juli 1915 uitgeplant, zij hebben zich zeer krachtig 
ontwikkeld en beide vertoonden eind 1916 mannelijke bloem- 
kolven. ‚ 


Var: Lissombe. 


Kw. 422: 

Het zaad werd uit de Kameroen ontvangen. Twee planten 
werden 30 December 1915 uitgeplant. De planten bloeiden reeds 
eind 1916 met mannelijke bloemkolven. 


Var. Nsombe A. 


Kw. 675. 

Twee plantjes werden op 10 Meter afstand, den 25 November 
1916 uitgeplant. De plantjes hebben nog niet gebloeid, de groei 
is vrij langzaam. 


Var. Nsombe B. 


Kw. 102, 674. 

Ook dit zaad is uit Belgisch Congo afkomstig. Drie plantjes 
(Kw. 102) werden 20 Juli 1915 op een onderlingen afstand 
van 10 Meter vóór het vroegere Administrateurshuis van den 
Cultuurtuin uitgeplant. 

Alle drie exemplaren vertoonden begin 1916 mannelijke 
bloemkolven, in 1917 werden aan een plant vrouwelijke bloem- 
kolven waargenomen. 

De groei der planten is zeer weelderig. 

Het uitgeplante exemplaar Kw. 674 werd 25 November 1916 
in den grond gebracht; het zaad ontkiemde pas na anderhalf 
jaar. De plant heeft nog niet gebloeid. 


Var: Nsombe DB. 


Arold 2t. 

Het zaad werd van Belgisch Congo ontvangen. Een exemplaar. 
werd 30 Juli 1915 uitgeplant. De groei is zeer goed. Begin 1917 
kwamen de eerste mannelijke bloemen te voorschijn. 


Var: Xsombe C. 


A. IV. 424. 
Het zaad werd uit Belgisch Congo ontvangen. Twee 


MA St hee 


plantjes werden 30 December 1915 op een plantwijdte van 10 
Meter uitgeplant. De groei is goed. De eerste mannelijke bloem- 
kolven kwamen begin 1917 te voorschijn. 


Pipite No. 1. 


Beal 88 1. 

Het zaad werd uit Boma (Belgisch-Congo) ontvangen. Drie 
planten werden 15 December 1917 op een onderling plantverband 
van 10 Meter uitgeplant. 


No. 44. 


Kw. 879. 

Zaad van een afzonderlijken boom van Bingerville (Belgisch- 
Congo) ontvangen. Eén plant, uit een partijtje zaad opgekweekt, dat 
bijna 2 jaren ter kieming had gelegen, werd uitgeplant 4 
December 1917. 


Kw. 677. Klaeis nigrescens Var: communis No. 58. 

Het zaad werd ontvangen van Bingerville (Belgisch-Congo). 
Twee planten werden 25 November 1916 uitgeplant. De groei is 
goed, zij hebben nog niet gebloeid. 


War: communis Wo. 61. 


Kw. 678. 

Zaad ontvangen van Bingerville (Belgisch-Congo). Eén plant 
werd 25 November 1916 uitgeplant. De plant groeit vrij goed, 
zij heeft nog niet gebloeid. | 


Var: communis No. 69. 
L. III. 429. 

Zaad ontvangan van Bingerville (Belgisch-Congo). Eén plant 
werd 30 December 1915 uitgeplant, de groei is goed, gebloeid 
heeft zij nog niet. 


Var: communis No. S9. 
Kw. 676. 8 

Het zaad werd ontvangen van Bingerville (Belgisch-Congo). 
Eén plant werd 25 November 1916 uitgeplant; de groei is vrij 
langzaam; zij heeft nog niet gebloeid. 
VAN HELTEN, Med. uit den Cultuurtuin No. 8. en No. 10. 


— 710 — À 


AT TE Elacodendron glaucum Pers. 


Boompje, sterk vorksgewijze vertakt, met fraaie dichte 
kroon en voor de lagere streken wellicht voor wegenbeplanting 
geschikt. Bloei October-November. 

Een drietal exemplaren van vermoedelijk meer dan 20-jarigen 
leeftijd staan of genoemd tuinvak. 

KoorDpeRrs en VALETON, Boomsoorten op Java. Bijdrage No. 7 
biz. 99: 


KO es: Etaecocarpus grandiflora Sar. 

Mal.: Anjang-anjang; Soend.: Ambit, Anjang-anjang; Jav.: 
Anjang-anjang, Kémaitan, Radja-sor, Rêdjasa. 

Laag vertakte boom, verbreid over Zuid-Oost-Azië, op Java 
wildgroeiend alleen gevonden in West- en Midden-Java beneden 
500 M. In de laagvlakte veel als sierboom aangeplant. 

Het hout wordt als te krom door inlanders niet gebruikt. 

De fijn gestampte, intens bittere schors staat in Solo in 
hoog aanzien als uitwendig geneesmiddel tegen hardnekkige 
beenzweren. De bladeren worden in Midden Java in den inland- 
schen medicijnhandel verkocht. 

Een exemplaar van ongeveer 15-jarigen leeftijd staat in den 
„Kebon-obat”’ van den Cultuurtuin. 

Heyne, deel III blz. 180. 


K: 0. V. 858. Elettaria cardamomum Wrmre * 
„Lange Kardemom’. 
Op Java: Kapol sabrang. 
Deze Engelsch- Indische Kardemom wordt in de bergstreken 
een hoogst enkele maal voor persoonlijk gebruik geteeld. Hasskarl 
geeft als inlandschen naam op Hanggasa lemboet en zegt: de zaden 
dezer dicht bij den grond bloeiende en vruchtdragende plant 
worden om hun aromatischen geur veelvuldig gekauwd, om een 
aangenaam riekenden adem te bekomen. | 
Volgens Riprey wordt de Kardemom van den handel practisch 
alleen geleverd door Engelsch-Indië en Ceylon. In de meeste 
andere tropische landen is deze plant ingevoerd, doch. nergens 
is de cultuur van eenig belang. Om met succes gekweekt te 
worden is noodig een constant vochtige, doch niet bepaald natte; 


EEE 


zeer rijke, veel humus bevattende leemachtige grond en een 
doorloopend vochtige atmosfeer of overvloedige regens en eindelijk 
een vrije sterkesschaduw. 

De planten groeien in het Buitenzorgsche zeer goed, bloeien 
doen zij echter niet. Ken klein aanplantje in den „Kebon-obat'” 
van den Cultuurtuin wordt telkens door wortelstokken vernieuwd. 
HeyNe, deel I blz. 239. 


Kw. 101. _ Eleutherine plicata Hers. 
Volksnamen: Brambang sabrang, Loeloean sapi, Tëki sabrang. 
Opgericht kruid, W/ Meter hoog, ingevoerd uit tropisch 

Amerika in tuinen gecultiveerd. De bolletjes worden gebruikt 

als diureticum, purgans en braakmiddel. De bladeren zouden 

volgens Fier (No. 1088) fijn gewreven met andere ingredienten 
aan kraamvrouwen te drinken worden gegeven. 

Van af Mei 1907 is in gen Cultuurtuin een klein aan- 
plantje van dit gewas: de plantjes bloeien elk jaar in de maand 
Augustus. — 

Heyne, deel [ blz. 192. 


K. 0. IV. 640. Entada scandens Berre. 

Mal.: Akar bêloeroe, Kalembemba: (Mol.) Soend.: Tjarioe; 
Jav.: Bèndoh, Gandoe: Mad.: Bhalang tambhal; Bal.: Pikat; 
Tern. : Boroöli. 

Reusachtige, cosmopolitische liaan, op Java voorkomend 
beneden 1000 M. zeehoogte, vaak aan het strand. 

Volgens Rumphius wordt het sap uit den stengel door de 
Amboneezen ingenomen tegen buikkramp. 

De vruchten zijn de grootste peulen, die men van eenig 
gewas kent; zij kunnen 1.517 Meter lang en een hand breed worden. 
Zij bevatten /—15 groote, platte, vrijwel ronde boonen, die 
bekleed zijn met een droog, bruin pleister, dat gemakkelijk is 
af te wasschen. Op Bali, Java en Sumatra roosteren arme 
inlanders de versche boonen totdat de schil barst en eten dan 
den nogal bitteren inhoud. 

In den „Kebon-obat” van den Cultuurtuin staat een exem- 
plaar van Entada scandens, dat vermoedelijk meer dan 25 jaren 
oud is. Het bloeit geregeld en geeft nu en dan rijpe zaden. 
Heyne, deel II blz. 225. 


Ek ED 


K. O0. UI. 798. KErioglossum edule Br. 

Soend.: Kilajoe, Tilajoe; Jav.: Kilajoe. 4 3 

Kromme, kleine boom of boomheester, meestal slechts 
8—10 Meter hoog, verbreid over 4.0. Azië en Tropisch Australië. 
Op Java wordt hij gevonden tusschen OQ en 1200 Meter zeehoogte, 
nooit gezellig groeiend, doch in vele streken, o.a. in de meeste 
djatibosschen, algemeen. 

De bladeren worden woor geneeskrachtig gehouden. Een 
boom van vermoedelijk 25- jarigen leeftijd staat in den „Kebon- 
obat’”’ van den Cultuurtuin. 

Hevyre, deel III blz. 151. 


Erythrina=soorten. „Dadap”. 


Het feit, dat in het  Buitenzorgsche de Erythrina-soorten 
zoo zelden bloeien, is oorzaak, dat vele in den Cultuurtuin 
voorhanden soorten nog niet op naam gebracht konden worden, 

De populaire namen zijn zeer verwarrend, omdat dezelfde 
naam in verschillende streken voor verschillende soorten wordt 
gebezigd. 

De in onze collectie aanwezige soorten zijn in onze lijst 
alphabetisch gerangschikt naar den vermoedelijken soortsnaam. 

Een goeden groei vertoonen in den Cultuurtuin: Erythrina 
micropteryx, E. lithosgerma en E. (lithosperma X indica?) 


Re VI 295: Eryíhrina corallodendron L. 


Van deze soort werden de stekken ontvangen uit ’s Lands 
Plantentuin. 


MLO Erythrina euodiphylla Hassx. 
De stekken werden ontvangen uit 's Lands Plantentuin. 


L. VI. 658. Erythrina glauca Wii. „Koffiemama”’. 


De zaden werden door den Cultuurtuin uit Trinidad ontvangen 
in het jaar 1915. 


L VII 180. 
De zaden werden in 1914 geimporteerd door het Selectie 


Ll fr ed 


Station uit Suriname. Dit is de in Suriname algemeen gebruikte : 
schaduwboom, de zoogenaamde „koffiemama”. De groei is 
in Buitenzorg zeer langzaam. 


Erythrina indica Lan. 

Mal. : Déris (Timor), Galala itam (Mol.); Soend.: dadap blen- 
doeng: Jav.: Dadap ajam, dadap laoet; Mad.: Theutheuk; Bal. : 
daloendoeng; Alf. Amb.: Oekèn. 

Deze gedoornde dadapsoort wordt door de inlanders op 
Java veel aangeplant voor levende heiningen, voor welk doel 
zij zeer bruikbaar is, daar zij uiterst gemakkelijk kan worden 
vermeerderd door stekken. Het hout is niet geschikt voor 
timmer- en brandhout. 

Herre, deel II blz. 522. 


BR 281. 
Stekken ontvangen van ‘s Lands Plantentuin; afkomstig uit 
Baroda. 


Eer MIE 164: 
Stekken ontvangen van ’s Lands Plantentuin onder den 
naam „dadap blendoeng”’. 


L. VII. 280. 
Stekken ontvangen van 's Larmrds Plantentuin (2) 


KENT: 296. 
Stekken ontvangen van ’s Lands Plantentuin; afkomstig 
van Bangelora. Deze vorm is weinig gedoornd. 


D. IL. 296. 
Stekken uit tuin L. VIT. 184; uitgeplant November 1917. 
Deze vorm is gedoornd. 


Erythrina Hthosperma Mia. 


De inlandsche namen zijn verschillend voor den gedoornden 
en den ongedoornden vorm; 
gedoornde vorm: Soend.: dadap rangrang enz. Jav: dadap ri enz. 
ongedoornde vorm: Soend.: dadap lesang, dadap minjak; Jav.: 
dadapserep, dadap lenga enz. 


OPS 


Zoowel de ongedoornde als de gedoornde vorm komt op Java 
in het wild tusschen 1100 en 1500 M op allerlei standplaatsen 
voor. 

Door de inlanders „wordt deze dadapsoort veel gebruikt als 
steunboom voor sirih en peper. Vroeger jaren was zij met 
Erythrina crassifolia Kds. op Java de schaduwboom bij uitne- 
mendheid voor koffietuinen. In vele streken is echter de cultuur 
voor dat doel onmogelijk geworden door de ziekten en plagen 
waardoor de dadap wordt geteisterd. 

Heyne, deel Il blz. 328. 


Hr NI 285. 
Ongedoornde vorm, als „dadap minjak’” ontvangen uit 
’s Lands Plantentuin. 


Dee, 90: 

Ongedoornde vorm; stekken ontvangen van den Administra- 
teur van „Bangelan”. 
Lis VELAD25. 

Ongedoornde vorm; als „dadap minjak” ontvangen van den 
Administrateur der Onderneming „Selokaton” 


bd Le 100. 
Ongedoornde vorm, als „dadap serep’ ontvangen van den 
Administrateur van „Bangelan”’. 


Gel 1206 

Ongedoornde vorm, als „dadap serep” reeds lang aangeplant 
in den Cultuurtuin. In dezen tuin is deze dadap als schaduwboom 
voor cacao aangeplant. De groei is vrij goed. 
br VE a8 lt 

Gedoornde vorm, als „dadap caracas’ ontvangen van den 
Administrateur van „Djati Roenggo''. 
Gel 285. 

Stekken uit tuin L. VL. 285. uitgeplant November 1917, 
ongedoornde vorm. 


Erythrina crassifolia Kds. (KE. Lithosperma 
De indicaf) 

Mal.: dadap ajam; Jav.: dadap solo of dadap sala. 

Een ongedoornde vorm, welke vermoed wordt een kruising 


TRE 


te zijn tusschen lithosperma en indica. Deze vermoedelijke bastaard. 
werd vroeger als afzonderlijke soort beschouwd en genoemd 
Erythrina ecrassifolia Kds. 


EENVEr 189: 
Deze boomen zijn reeds vrij oud; zij werden in het jaar 
1906 uitgeplant. De stand is bijzonder mooi. 


Wsls 189, 
Met stekken uit deze aanplanting werd in 1917 een nieuw 


tuintje beplant. 


Be MAL 189. 
Deze stekken zijn afkomstig uit ’s Lands Plantentuin. 


Erythrina microcarpa K. en V. 
Mal. : Déris daoen aloes (Timor); Jav.: dadap bong. 


L. VII. 168. 
Van een weinig gedoornden vorm van deze soort werden 
van ’s Lands Plantentuin stekken ontvangen. 


Erythrina micropteryx Poerrr. 
(in vroegere publicaties verkeerdelijk E. umbrosa genoemd) 

Deze soort Erythrina is op Java nog niet in ’t.groot aan- 
geplant. Zij werd eerst een paar jaar geleden ingevoerd uit 
Zuid Amerika, waar zij in verschillende landen, vooral in Trinidad 
en Venezuela, algemeen gebruikt wordt als schaduwboom voor 
cacao. Deze soort is zwaar gedoornd; zij is een snelle groeier. 
In Trinidad staat zij bekend als „anauca’’, in Venezuela als 
„bocare anauco”’. 

VAN HALL en VAN HELTEN. Med: uit den Cultuurtuin No. 3. 


B MI2:303: 

Met zaden, in 1912 door den Cultuurtuin uit Venezuela 
geimporteerd, werd een rij beplant. Deze zijn thans na 5 jaar 
tot groote, zware boomen gegroeid. 

Van deze boomen werden stekken genomen, waarmee de 
volgende tuin is beplant. 


Es 1.°203. 
De anauca-dadap staat hier als schaduw voor cacao. Het 


ir, 


ü 
plantmateriaal was voor een deel uit tuin 303 afkomstig, gedeel- 
telijk bestond het uit zaailingen van Trinidad-zaad. 


B. 1. 208. 

C. T. 208. 

F. IT. 203. | 
Deze tuinen, waarin de anauca is geplant als schaduw voor 

koffie, zijn beplant met zaailingen uit zaad, in begin 1916 uit 

Trinidad ontvangen. 


L VIL 185 

Zaailingen uit zaad, door het Selectiestation uit Porto Rico 
ingevoerd. Van deze zaailingen werden stekken genomen, waarmee 
de volgende tuin beplant is. 


Ged: 881. 

De dadap dient hier als schaduw voor de cacao. 'Tweerijen 
staan naast twee rijen van stekken van Trinidadsche zaailingen 
(de bovengenoemde tuin G 1 208). 


We RIDL8S, Erythrina spathacea ©) DC. 
Deze soort werd onder den naam „dadap wangi”’ van ’s Lands 
Plantentuin ontvangen. 


Erythrina velutina Wiro. 

Deze dadap-soort wordt evenals de bovengenoemde HE. microp- 
teryx in Trinidad en Venezuela gebruikt als schaduwboom voor 
de cacao, en wel vooral in de laaggelegen streken. 

Deze sterk gedoornde soort heet in Venezuela „bocare peo- 
nio’’ (pinones — doorns), in Trinidad „bocare”’. 

De groei is hier in Buitenzorg zeer zwak. 


Huse NELE 1570 
KNAS 7 

Deze boompjes zijn als stekken geplant, genomen van de 
oorspronkelijke zaailingen, ontstaan uit zaad, ontvangen in 1912 
uit Trinidad. 


Eryithrina sr. 


Onbekende soorten van verschillende herkomst. Geen van 
deze schijnt te gedijen in het Buitenzorgsche klimaat. 


®< 


Ee VIT 268, 
Erythrina sp. uit stekken, ontvangen van ’s Lands Planten- 
tuin; afkomstig uit Larantoeka (2) 


BENEL TSL: 
Erythrina sp., Ontvangen als stekken van den Administra- 
teur van Bangelan: afkomstig uit St. Lucia (West Indië). 


RML 203. 
Erythrina sp. ontvangen van ’s Lands Plantentuin ; afkomstig 
van Bengalora. 


de VI 284, \ 
Erythrina sp., ontvangen van ’s Lands Plantentuin ; afkomstig 
uit de Molukken. 


KV 1280: 
Erythrina sp. 222? 


Bee Es 20.7 
Erythrina sp., ontvangen van ’s Lands Plantentuin, afkomstig 
van Hawaii, ongedoornde soort. 


MVT 0 1e 
Erythrina sp., ontvangen van ‘s Lands Plantentuin, afkom- 
stig van Larantoeka (?? zie L VII 288) 


BOV 889, Erythroxvlon coca Lam. „Peru coca” 

In Buitenzorg: hebben wij de ervaring opgedaan, dat Peru- 
coca in niet te dichte schaduw beter groeit dan. in de 
volle zon; de hoogte van Buitenzorg (ongeveer 300 Meter) is 
echter niet gunstig voor de plant. Zij groeit langzaam en geeft 
weinig blad; wellicht dat in hoogere streken dit anders is. 
Reeds op het oog verschillen de Peru-en Java—cocaplant zeer. 
De eerste bezit dikke, donker groene, op laurierbladeren gelijkende 
bladen, terwijl de Java—coca dunne, lichtgroene, soepele bladeren 
heeft. De Peru-coca is niet zoo waardevol als coca-producent 
als de Java-coca. | | 

Voor zoover bekend, worden geen groote aanplantingen van: 
Peru-coca op Java aangetroffen. 


RA 


Een drietal plantjes werden onder lichte schaduw in den 
„Kebon-obat” van den Cultuurtuin in November 1917 uitgeplant. 
Teysmannia, deel 22 blz. 309. 


KO TI B88. Erythroxylon novogranatense Hreron. 
„Java-coca’” 

Deze plant werd door ’s Lands Plantentuin in 1878 op Java 
ingevoerd; eenige plantjes werden in dat jaar van de Belgische 
firma Herman Linden & Co. te Brussel ontvangen. In April 1883 
werden in den Cultuurtuin eenige plantjes van zaad, gewonnen 
van bovengenoemde moederplanten in den vollen grond gebracht. 

In 1885 kon reeds van eigen gewonnen zaad een nieuwe 
aanplant aangelegd worden en het is van deze en van in later jaren 
aangelegde aanplantingen, dat de vele over Java verspreide 
aanplantingen afkomstig zijn. De coca-plant groeit in het Bui- 
tenzorgsche zeer goed, zij bloeit geregeld en geeft overvloedig zaad. 

De laatst aangelegde aanplant dateert van 8 Juli 1911: er 
werden totaal 40 planten op een plantverband van 4 X 4 voet 
uitgeplant. 

Door Dr. A. W. K. pr Jona, Chef van het Agricultuur 
Chemisch Laboratorium werden o.a. in Teysmannia deel 19,20 
en 21 verscheidene artikelen geschreven over de cultuur en 
bereiding der coca. 


A. IV. 781. Eucalyptus alba Reimrw. 

Volksnamen. Mal: Timor: Kajoepoetih. *) 

Inheemsch op Timor en in Australië, op Java ingevoerd. 

De aanplant in den Cultuurtuin werd in 1877 aangelegd 
van zaden die in 1873 door Teysmann van Timor waren inge- 
voerd. Een elftal planten van den oorspronkelijken grooteren 
aanplant zijn bewaard, zij staan op een onderlingen afstand van 
ongeveer 4—5 Meter. 

De boomen bloeien geregeld elk jaar in de maand Augus- 
tus; zij geven echter zelden rijpe zaden. 


1D Ter vermijding van misverstand is het misschien niet overbodig er op te 
wijzen. dat de echte kajcepoetih geleverd wordt door een anderen boom (Melaleuca 
leucadendren). 


EN On 


Volgens vaN ROMBURGH bevatten de bladeren eene aetheri- 
sche olie, rijk aan terpenen, doch slechts ter hoeveelheid van 
circa 0.1 9/. 

De Eucalyptus alba groeit zeer snel; een driejarige boom te 
Weltevreden had een hoogte bereikt van 15 Meter. | 
HeyNe, deel [[l biz. 878. 


A. IV. 367. Kucalyptus longifolia Lok. 


Het zaad werd door het Selectiestation uit Australië ingevoerd. 
Een boompje, dat/24 Februari 1915 werd uitgeplant, groeit 
vrij langzaam. 


Kw: Eucalyplus maculata. 

Het zaad werd eveneens door het Selectiestation uit Austra - 
lië ingevoerd. 

Een boompje werd Februari 1914 uitgeplant. 


A. IV. 365. wincalyptus teretficornis Sm. 

Ook van deze soort werd het zaad door het Selectiestation 
ingevoerd. 

Het hout van deze soort heeft een donkere kleur, het is sterk 
en duurzaam en wordt het meest voor timmerhout gezocht. Eer 
boompje, dat 24 Februari 1915 werd uitgeplant. groeit vrij goed. 


C. 1. 352 Kugenia aromatica O. K. „Kruidnagelboom”’. 


Volksnamen: Kruidnagelboom; in vele inlandsche talen: 
Tjengkéh. 

Inheemsch in de Molukken, in vele tuinen op Java aangeplant. 
; De cultuur heeft in Nederlandsch-Indië niet meer veel te 
beteekenen en heeft slechts op weinige plaatsen kunnen stand 
houden, tengevolge van het dalen van den prijs. 

De vermeerdering geschiedt vóornamelijk door zaad, dat op 
overdekte kweekbedden op 2025 eM wordt uitgelegd. Als 
de plantjes 60 cM hoog zijn, kunnen zij in den vollen grond 
worden gebracht. 

„ De bladeren worden in den inlandschen medicijnhandel aan- 
getroffen. 


OA 


De aanplant in den Cultuurtuin bestaande uit 8 boomen 
op een plantverband van 9xX5 Meter dateert van het jaar 1890. 

De groei der boomen is zwak, zoo nu en dan bloeien 
zij en geven een kleine hoeveelheid vruchten: het klimaat 
van Buitenzorg is voor bloei en vruchtdracht niet geschikt, 
HeyNe, deel III blz. 363. 


KO Ln Eugenia Jambolana Lamk. 

Mal. : Djamboelan (Menado), Djiwat; Soend. : Djamblang: Jav. : 
Djoewët, Doewët. 

Hooge, meestal kromme boom van tropisch Aziëen Australië, 
in Midden- en Oost-Java in het wild voorkomend beneden 500 M., 
vooral in djatibosschen, niet gezellig groeiend, doch soms nogal alge- 
meen. De bast is, evenals de zaden, een ook in Europa als genees- 
krachtig erkend middel tegen suikerziekte. Het oordeel omtrent 
de meestal paarse, olijfgroote vruchten loopt uiteen; de een noemt 
ze eetbaar doch wrang, de ander een gezocht en smakelijk ooft. 

In den „kebon obat” van den Cultuurtuin staan een paar 
exemplaren, die vrij slecht groeien en bijna nooit vruchten voort- 
brengen. 
_Heyre, deel III blz. 369. 


KO V: 857, Eupatorium pallescens DC. * 

Soend.: Babandjaran, Darismin, Ki-dajang, Ki-oengkloek, Ki 
papatong, Ki rinjoeh, Papatétan. 

De plant is inheemsch in Zuid Amerika, doch gedijt in 
Nederlandsch- Indië goed; in regenrijke streken in West- Java 
tusschen 1000—4000 voet zeehoogte zelfs Lantana verdringend. 
Vaak wordt hij gebezigd om afspoeling tegen te gaan. 

Het hout wordt door de Soendaneezen als brandstof en het 
pluis voor het opvullen van kussens gebruikt. 

Heyne, deel IV blz. 237. 


K.Od/. 856. Eupatorium triplinerve Var. 
Mal.: Daoen panakan, D. prasman — Soend.: Djoekoet pras- 
man — Jav.: Djapana, Godong prasman. . 
Inheemsch in Amerika, hier gecultiveerd om zijn genees. 


tr hee 


krachtige eigenschappen; men vindt de bladeren over geheel 
Java bij de medicijnverkoopsters. 

Een klein groepje planten, die telkens opnieuw worden 
verplant, staat reeds jaren in den „Kebon obat” van den Cul- 
tuurtuin. 

Heyne, deel IV blz. 237. 


Bve 152, Eusideroxyion Zwageri T. & B. 
„Borneosch” of „Palembangsch Yzerhout’’ 

Mal. : (Borneo) Bëlijan, Bilijan, -Boelijan, Oelin, Onglin, Toeyan; 
Mal.: (Banka) Boelijan, Boelin; Mal.: (Billiton) Boelijan; Mal.: 
(Palembang) Onglèn — Daj: Doesoen, Tabalijën, Tawoedijën. 

Hooge, zware, . meestal gezellig groeiende boom van het 
westelijk deel van den Maleischen archipel, overvloedig voor- 
komende op geheel Borneo in het laagland boven het hoogste 
rivierpeil, niet op moerassigen bodem. 

Van dezen boom, die een uitermate hard en duurzaam hout 
oplevert, heeft de Cultuurtuin sinds Maart 1886 een aanplant, 
waarin de boomen op een onderlingen afstand van 5!/, Meter 
staan. In niet al te vochtige jaren bloeien de boomen en geven 
rijpe zaden (Augustus — September). 

De kernen der van een harde schaal voorziene zaden worden 
volgens verschillende berichtgevers gebruikt als geneesmiddel. 

Het hout wordt niet door witte mieren aangetast. 

Heyne, deel II blz. 162. 


KOW: 853. Kuphorbia (rigona L. 


Volksnamen op Java en elders: soedoe-soedoe, soesoedoe, 
soesoeroe. 

Inheemsch in Engelsch Indië, op Java gekweekt. Zeer sterk 
vertakte boomheester, zonderling gevormd, veel in paggers geplant, 
cactusachtig gewas, alleen in den natten moesson bladeren - 
dragend. 

De 3-of 4- kantige, sterk ingesnoerde jonge loten van deze 
soort, en waarschijnlijk ook van andere daarop gelijkende soorten, 
worden te Batavia door chineesche vrouwen wel geconfiijt. 
TEYsMANN vermeldt in het Natuurk: Tijdschrift, v. N. 1. dl. 835 
blz. 354, dat hij in West Borneo bij Montrado E. antiquorum en 


EN 

E. neriifolia veel vond aangeplant, naar hij vernam om Het 

melksap te bezigen als toeba voor het bedwelmen van visschen. 
Een plant, die zeer goed groeit, staat reeds tal van jaren 

in den „Kebon-obat” van den Cultuurtuin. 

Heyne, deel III blz. 121, 


K.O.V. 855. Euphorbia neriifolia L. 

Volksnamen: als de vorige. 

Hoewel in habitus van E. antiqguorum verschillend, zijn de 
eigenschappen van beide planten vrijwel gelijk en waar de 
inlanders blijkens de namen geen onderscheid tusschen haar 
maken, zullen ook de toepassingen niet uiteenloopen. De wortels. 
en de bast worden als medicijn gebruikt. 

Een plant, staat reeds aren in den „Kebon-obat’ van den 
Cultuurtuin. 

HeyxNe, deel III blz. 121. 


WON.854, Kuphorbia Tirucalli L. 

Mal: Patah toelang — Soend.: Soesoeroe — Jav. Kajoe oerip, 
Patjing. — Mad.: Kadjoe leso, K. potong, K. tabar. | 

Boomheester, afkomstig uit Afrika, doch in Nederlandsch- 
Indië veel gekweekt en naar het schijnt op sommige plaatsen 
ook verwilderd. Menigvuldig vindt men deze door haar zonder- 
ling voorkomen opvallende plant in paggers; door stekken laat 
zij zich gemakkelijk vermenigvuldigen. 

Boorsma noemt Euphorbia Tirucalli een buitengewoon venij- 
nige plant (Teysmannia 1910 blz. 787), die bij de minste ver- 
wonding overvloedig lichtgeelachtig, scherp en giftig melksap 
laat uitvloeien. Op de huid doet het geen kwaad, doch wie het 
bij ongeluk in de oogen krijgt, wat licht gebeuren kan, zal 
daarvan stellig ernstige gevolgen ondervinden, als niet onmiddel- 
lijk hulp bij de hand is. De inlanders wasschen in dat geval 
het oog uit met klappermelk, wat gunstig schijnt te werken. 
BoorsMA vermeldt voorts het gebruik van het melksap als 
bedwelmend middel bij de vischvangst en als uitwendig genees- 
middel op schurftplekken alsmede op gezwellen. 6 

Een plant staat reeds jaren in den „Kebon-obat”’ van den 
Cultuurtuin. 
HeyNe, deel III biz. 124. 


hie 


K.O. II. 783. Ficus ampelas Burx. 

Mal.: Ampëlas; Soend.: Hampëlas; Jav.: Rémpêëlas. 

Vrij hooge boom, verspreid over den geheelen Maleischen 
archipel, op Java niet zeldzaam, doch verstrooid groeiend, 
beneden 1300 Meter: in de meeste dorpen der laagvlakte en 
lagere bergstreken vindt men eenige door de inlanders gecul- 
tiveerde of aldaar spontaan opgeschoten en met het oog op de 
bladeren gespaarde exemplaren. De ruwe bladeren worden alge- 
meen in gedroogden toestand gebruikt als schuurpapier. 

HAsskARL zegt, dat de sappen op de nuchtere maag worden 
gedronken tegen moeilijke urineloozing. 

Een boom van vermoedelijk meer dan 20-jarigen leeftijd 
werd in den „Kebon-obat” van den Cultuurtuin uitgeplant. 
Heyne, deel II blz. 62. 


Mer 1-300. Ficus elastica Rocr. 

Mal.: Kadjai, Karèt, Karét batang, Ramboeng. 

Deze welbekende caoutchouc leverende boom is in den Ma- 
leischen archipel wildgroeiend bekend op Sumatra en Java, waar 
hij echter zoo verstrooid wordt aangetroffen, dat men volgens 
Koorpers en VaArLETON (Xl blz. 216) in de streken, waar hij 
thuishoort, meestal vele mijlen moet afleggen om eenige volwassen 
wildgroeiende exemplaren te vinden. 

Als Europeesche cultuur is, in verband voornamelijk met de 
aanzienlijk. hoogere opbrengsten van de Hevea brasiliensis, de 
Ficus elastica geheel naar den achtergrond gedrongen; aan het 
geven van uitbreiding aan bestaande aanplantingen wordt niet 
gedacht, oude Ficustuinen worden vaak vervangen door Hevea. 

De oude aanplant in den Cultuurtuin dateerde van het jaar 
1883 en werd in 1916 gerooid, omdat de boomen achteruit gingen 
en de naastbijzijnde cultuurplanten van het zware wortelgestel 
te lijden hadden. Deze boomen gaven gemiddeld 100— 150 gram 
droog product per maand. 

Eenige tjankokans van de beste moederboomen werden No- 
vember- 1917 op tuinvak R.[. op een plantverband van 2020 voet 
uitgeplant. De Ficusboom bloeit in het Buitenzorgsche gewoon- 
lijk in Augustus, terwijl in October rijpe zaden geoogst kunnen 
worden. De vermeerdering geschiedt door zaad en tjankokans. 
VAN GORKOM's O0. 1. Cultures deel III blz. 378. 


K. O, II. 584. Ficus hispida L. 

Soend. : Bisoroh. 

Komt voor op Java en de Molukken. De gaat van dezen 
boom bezigt men als bindbast, het sap is voor verschillende ge- 
neeskrachtige doeleinden geschikt. 

Een thans vrij hooge boom werd 25 à 80 jaren geleden 
in den „Kebon obat” van den Cultuurtuin uitgeplant. 

Frrer No. 1255. | 


KO Vn 86: Ficus Ribes Kenw. 

Soend.: Walen; Jav.: Kopèng; Prèk; Mad. : Ampèrè. 

Tot 15 Meter hooge boom van den Maleischen archipel, 
op Java verstrooid groeiend tusschen 100—1500 Meter zeehoogte, 
vaak zeer algemeen. 

De bast en de bladeren worden bij gebrek aan gambir in 
plaats daarvan bij de sirin gekauwd. 

In de Preanger Regentschappen schijnt de bast ook als 
geneesmiddel gebruikt te zijn; een extract er uit heeft een tijdlang 
onder den naam van gambir-oetan een. groote reputatie genoten 
als middel tegen malaria. De vaak zeer gunstige resultaten ermee 
bereikt, zijn naar alle waarschijnlijkheid toe te schrijven aan 
de werking van de daarin voorkomende looistof op de spijs- 
verteringsorganen. Dat inderdaad de gambir-oetan op de malaria- 
parasieten geenerlei invloed uitoefent, werd aangetoond door 
Dr. Krirewier De JoNGe in het Geneeskundig Tijdschrift v. N. L. 
1903: blz. 281: 

Ken boom van ruim 15-jarigen leeftijd staat in den „Kebon- 
obat’’ van den Cultuurtuin. 

HeYNE, ‚deel. IT blz.-70. 


More dd0. _ Ficus Vogelii Mr. 

Deze op den Ficus elastica Roxs. gelijkende bad levert 
de Lagos-rubber en werd in 1886 te Buitenzorg ingevoerd. 

VAN ROMBURGH tapte een paar boomen en verkreeg een op- 
brengst aan rubber van inferieure kwaliteit, nog aanmerkelijk 
kleiner dan bij Ficus elastica, reden waarom hij het aanplanten 
van kicus Vogelii ontraadde. Van een monster van Lagos- 
rubber van de Goudkust werd de waarde geschat op 20 °%/ van 
die van Hevea-caoutchouc. 


Het aanplantje in den Cûltuurtuin bestaat uit 7 boomen 
met een plantwijdte van ongeveer 10 voet. 

De boomen bloeien geregeld in Augustus en geven in October 
overvloedig zaad. _ 
Heyne, deel II blz. 74. 


K.O. IV. 631. Flacourtia Rukam Zorr. en Mor. 
| Mal.: Roekëm; Soend.: Koepa landak; Jav.: Saradan, Mad.: 
Landak. j 

Boom, verbreid over Zuid-Oost-Azië, op Java in het wild 
voorkomend zoowel in de heete laagvlakte als in de koele, 
constant vochtige bergstreken tot op 1500 Meter zeehoogte, 
steeds verstrooid groeiend. Gecultiveerd wordt hij vooral in 
West-Java. | 

Het hout, dat in kleine afmetingen te krijgen en zeer hard 
is, wordt in vele Streken van Java voor rijststampers gebezigd. 

De bladeren worden tot een papje gewreven en op been- 
wonden gelegd, de jonge scheuten worden boven het vuur ver- 
flenst en dan gestampt; het vocht daaruit dient na bekoeling 
tot oogwassching. 

Een paar boomen van meer dan 20 jaren oud staan in den 
„Kebon-obat’’ van den Cultuurtuin. Zij dragen elk jaar vruchten. 
HeyNe, deel III blz. 322. 


‚N. IV. 546. Fourcroya gigantea Vert. 

De als sierplant geteelde z.g. honderdjarige aloë is inheemsch 
in tropisch Amerika en thans over alle tropische en subtropische 
landen verspreid. Vooral op Mauritius komt zij verwilderd en 
geteeld voor en de vezel uit de bladeren ontleent daaraan haar 
handelsnaam van „Mauritius-hennep”’. - In vAN ROMBURGH's Aan- 
teekeningen Cultuurtuin bl. 50 wordt de cultuur als vezelplant 
op Java aanbevolen en reeds vóór 1892 kwamen hier proef- 
aanplantingen voor. 

Het vezelrendement bedraagt slechts circa 2 %/ van het blad- 
gewicht en daardoor hebben de Agave-soorten op de Mauritius- 
hennep een grooten voorsprong. Deze laatste heeft het dan ook 
hier als verzelplant nooit verder gebracht dan tot proefnemingen. 
Heyne, deel 1 blz. 186. 


BRS eo 


NVvR DTT. Funtumia elastica Srarr. 

De „Lagos-silk tree’, inheemsch in tropisch Afrika, is in alle 
landen, ook op Java, ingevoerd en is hier proefsgewijze aangeplant 
geworden. 

De boom heeft op Java veel van schadelijke insecten te 
lijden en bovendien is de rubber-opbrengst gering. 

Uit cijfers in Bulletin agricole du Congo belge van Maart 
1914 blz. SS, blijkt dat 10—12 jarige Hevea's in Afrika per 
jaar zes maal zooveel product gaven als Funtumia's van 11- 
jarigen leeftijd. 

Van eenige zaden, in 1908 uit Trinidad ontvangen, konden 
een tweetal boomen worden opgekweekt. De boomen groeien 
vrij goed, doch worden bijna elk jaar door rupsen kaal gevreten. 
In Augustus bloeien de boomen, doch geven weinig goed kiem- 
krachtig zaad. 

Heyne, deel IV blz. 85. 


ATI "738. Garcinia macropkhyila Mio. 

Mal.: Gêloegoer, G. babi; (Palemb.) Sëlapan. 

Boom; de appelvormige vruchten zijn zuur van smaak en 
bij de spijsbereiding in gebruik. 

Een boom van meer dan 25 jaar oud staat op genoemd tuin 
vak, de groei is goed, hij bloeit en draagt elk jaar vruchten. 
‘ Hevynre, deel III blz. 265. 


K.O. III. 608. Garcinia Mangostana L. 

Mal. : Manggis, Manggistan; Soend.: Manggoe; Jav.: Manggis. 

Welbekende  vruchtboom, vaderland onbekend, over den 
geheelen archipel gecultiveerd. De cultuur is niet gemakkelijk : 
men legt de pitten uit met den zaadrok, doch vele daarvan 
geven geen of niet levenskrachtige planten. 

Volgens SOLLEWYN GELPKE duurt het 12 tot 17 jaar voor 
de eerste vruchten kunnen worden geplukt, doch vermoedelijk is 
dit overdreven. De boom wordt echter zeer oud. In den Cultuur- 
tuin te Paramaribo gaven boomen in 1905 uitgeplant in 1915 
reeds een aantal vruchten: 

Heyne, deel. IFE. blz. 266: 
SOLLEWYN GELPKE, blz. 2283. 
Fier No. 5748. 


KO. V861. Gardenia augusta Meer. 

Mal.: Katjapiring. 

Sierheester, uit China en Japan op Java he en ge- 
kweekt om de welriekende bloemen. 

‚De vruchten komen op Java in den drogerij-handel voor 
onder den naam van wiki of oet fsi; zij worden aangevoerd uit 
Oost-Azië en gebruikt in de geelververij, om eetwaren te kleuren. 

Een paar planten werden eind 1917 in den „Kebon-obat” 
van den Cultuurtuin uitgeplant. 

Heyne, deel IV blz. 197. 


L. III. 625. Gatia Sp. * 

Het zaad van deze boomsoort werd, in 1911 ontvangen; 
het was echter niet na te gaan, waar het zaad vandaan was 
gekomen. Van het zaad werden een 5-tal plantjes den 80 October 
1911 op verschillende afstanden op hiernevens genoemd tuinvak 
uitgeplant. De boompjes hebben nog niet gebloeid;-het is dus 
nog twijfelachtig of bovenstaande geslachtsnaam juist is. 


Kw. 353. Genipa americana Lis. 

Van dezen vruchtboom werd het zaad door het Selectie 
Station uit Brazilië ingevoerd. Een drietal plantjes werd 5 
Juli 1918 uitgeplant op ongeveer 5 Meter onderlingen afstand. 

Begin 1917 begonnen de boomen voor ’t eerst te bloeien 
en droegen in dat jaar vrucht. 


Kw. Gliricidia maculata H.B.K. 

Van dezen boom, die in Centraal Amerika dienst doet als 
schaduw in de cacaotuinen, werd het zaad ontvangen van den 
Directeur van Landbouw in Suriname. 

Een exemplaar, in 1908 uitgeplant, groeit zeer goed en 
bloeit elk jaar in Anner SeBLenAU En zaden heeft het nog 
niet gegeven. 

Als schaduwboom voldoet hij hier niet, daar hij meer als 
heester dan als hooge boom opgroeit. Getracht werd door 
snoeien hem tot een boom met fiinke kroon te laten opgroeien, 
doch zonder succes. 


es NE 


LTL 626: Gluta Renghas L. 


Mal: Réngas, R. merah; R. prahoe Soend,: Reungas; Jav.: 
Ingas, 1. tëmbaga, Rèngas. 

Boom, tot 82 M hoog en 80—120 cM dik, verbreid over 
den Maleischen archipel; op Java wordt hij niet oostelijker ge- 
vonden dan Semarang; beneden 8300 Meter zeehoogte, meestal 
gezellig groeiend, op vochtige gronden, vooral aan riviermonden. 

Het hout is een prachtig meubel- en bouwhout, om zijn 
groote duurzaamheid en sterkte zeer gezocht voor huisbouw, 
meubels, kano's enz. 

Balken van groote afmetingen zijn in betrekkelijk aanzien-- 
lijke hoeveelheden te krijgen. Evenwel is het kappen gevaarlijk, 
omdat het sap van schors en hout bij aanraking met de huid 
ontsteking veroorzaakt. De boom wordt, en niet ten onrechte, 
zoozeer gevreesd, dat de inlander hem niet kapt, als hij zulks 
kan vermijden. Het kleverige sap, dat bij het kappen uit het 
hout treedt, veroorzaakt bij aanraking met de huid na geruimen 
tijd pijnlijke, moeilijk te-genezen blaren en uitslag. 

Een klein aanplantje van 7 boomen werd 25 september 
1912 aangelegd; de boomen groeien zeer goed, in Februari bloeien 
zij, een paar maanden daarna kan het zaad geoogst worden. 
Heyne, deer III blz. 132. 
TEYSMANNIA, deel 22 blz. 369. 


f 


No. III. 784. Grevillea robusta Burr. 


Deze boom, die vroeger jaren wel eens in koffietuinen als 
schaduwboom werd geplant, wordt om zijn vatbaarheid voor wortel- 
schimmel niet meer aangeplant. 

Een boom in den Cultuurtuin dateert van Juni 1894; hij 
heeft nooit gebloeid. 


KO 588 Grewia paniculata Roxe. 


Mal.: lijak, (Kamp.) Mémantoek, (Banka) Tjëéndérai ; (Malakka) 
Soenp.: Drowak; Jav.: Dloewak. Dloewang. 

Boom,-15 à 17 M hoog en 25 tot 40 cM dik, verbreid over 
Z. O. Azië; op Java komt hij beneden 250 M zeehoogte vooral 
voor in het midden en oosten van het eiland, in vele streken. 
algemeen. 


En SOE 


De bladeren vinden medicinaal toepassing. Het hout wordt 
zelden gebruikt; soms wordt het voor stelen van bijlen gebezigd. 
Een exemplaar vermoedelijk 20 of meer jaren. oud staat in 
den „Kebon-obat”’ van den Cultuurtuin. De boom groeit vrij goed 
en bloeit elk jaar ongeveer tegen November - December. 
HeyNe, deel III blz. 189. 


Mi VIE. 391. Kaematoxylon campechtanum L. 


Volksnamen : Campéchehout. 

Min of meer gedoornde heester of kleine boom, 3 tot 10 Me- 
ter hoog, inheemsch in lips Amerika, op Java hier en daar 
aangeplant. 

De boom moet volgens vaN ROMBURGH in de eerste helft der 
19de eeuw op Java zijn ingevoerd. Hij is de producent van de 
belangrijkste van alle verfhoutsoorten. 

Het kernhout wordt in natura en meer nog in den vorm 
van extract gebruikt in de wolververij, hs om zwart, bruin. 
of grauw te verven. 

De cultuur is niet moeilijk; in den Cultuurtuin groeien de- 
boomen ‘echter vrij langzaam; veertien boompjes op een onder- 
lingen afstand. van 5 Meter, uitgeplant December 1886, hebben 
een hoogte van gemiddeld 2 Meter bereikt. Gebloeid hebben zij 
herhaaldelijk. Zij geven ook rijpe vruchten. 

Heyxe, deel II blz. 251. 


K.O. V. 864. MHedychium coronarium Koer. 
Mal. : Gandasoeli. | 
De plant wordt hoofdzakelijk om de welriekende bloemen: . 
gekweekt, die door de inlandsche vrouwen in het haar worden: 
gedragen. Eenige Plenter staan in den „Kebon-obat” van den. 
Cultuurtuin. 
DE CLERCQ No. 1740. 


K.O. V. SS2 “emigraphis colorata Har. 


Mal.: Binaloe api; Soend.: Reundeu beureum; Jav.: Kéëdji 
bëling, Sambang gëteh, Sarap. 

Liggend kruid, wildgroeiend en in tuinen gekweekt in randen. 
Vorderman heeft het aangewezen als een der glaskauwersplanten: 


eN 


en evenals bij andere „Këdji bëling-soorten’’ vond Boorsma in de 
bladeren een hoog kaliumgehalte en slechts sporen natrium, wat 
de diuretische werking ervan kan verklaren. (Plantenstoffen 
TV. bk 23). 

Het blad wordt voor verschillende doeleinden door de 
inlandsche bevolking gebruikt. | 

Een groepje plantjes vindt men in den „Kebon-obat” van 
den Cultuurtuin. 
Heyne, deel IV blz. 172. 


KO Soa: Hernandia peltata Meissn. 


Mal.: Mata ikan; Soend.: Binonglaoet, Kampak, Kampis; 
Jav.: Bëöngkak, Brëndala, Këmirèn. PN 

Tot 20 Meter hooge en 60 cM dikke boom, voorkomend in 
alle tropische landen langs de stranden, hier verspreid groeiend, 
doch nogal algemeen. nà 

Het hout is niets waard; het hart van den stam, dicht bij 
den wortel, wordt echter hard en min of meer zwart en dit zou 
bij de Javanen, met rozenwater gewreven en onder toevoeging 
van half zooveel gambir en een weinig muskaatnoot worden 
gebruikt tegen bloedspuwing. Uit de vruchten worden op sommige 
afgelegen plaatsen lampolie en een soort kaarsen gemaakt. 

Een paar boomen van meer dan 25 jarigen leeftijd staan in 
den „Kebon-obat'’ van den Cultuurtuin. 
Heyne. deel IL bll. 177. 


Hevea brasiliensis Muell. Arg. 


Volksnamen: Para-rubber, Mal.: Balam pèrak (Palemb. :) 

De Hevea-cultuur is in de laatste 10 jaren van zeer groot 
belang geworden voor Nederlandsch- Indië. De cultuur wordt 
gedreven op Java en in de Buitenbezittingen voornamelijk op 
Sumatra's Oostkust en de Lampongsche. In de residenties Palembang, 
Tapanoeli en Djambi wordt ook door de inlandsche bevolking 
veel Hevea aangeplant. | 

Over de cultuur van de Hevea is reeds veel geschreven; 
dit onderwerp moge hier onbesproken blijven. Hier zij nog even 
melding gemaakt van de Hevea als olieleverende plant. De zaad. 
kernen bestaan voor ongeveer 45 ek uit een lichtgele olie, die 


RN OE 


in gewone omstandigheden in circa 12 dagen opdroogt tot een 
hard vernis. Over de mogelijkheid om de zaden voor het vervaar- 
digen van een schildersolie te bezigen is verschillend geoordeeld. 
BREYNE, "deel IEEblz. TOR 
Rubber- Recueil 1914. 
Dr. Urrer, Caoutchouc, Onze Kol. Landb. No. 4 

Mededeelingen van de proefstation’s Malang, Djember, West- 
Java en Centraal Rubberproefstation. 


' 


Eet 05. : 

De twee exemplaren dateeren van 1876 en zijn afkomstig 
van de eerste partij Hevea-zaàd door Wickham in Brazilië ver 
zameld. Door de Kew Gardens werden eenige plantjes afgestaan. 

De boomen hebben zich vrij goed ontwikkeld. De zaden, 
die deze twee boomen produceeren, zijn zeer verschillend, het. 
eene exemplaar brengt kleine en het andere groote zaden voort. 

In den loop der jaren zijn verschillende tapproeven op.de 
boomen genomen, de opbrengst van droge rubber per dag tapping 
js voor zulke oude boomen gering en bedraagt slechts ongeveer 
10—15 gram. 


B.L. 106: 

Deze aanplant is aangelegd met een 35 tal plantjes, welke 
van den Consul uit Penarg in 1882 werden ontvangen. Het 
plantverband bedroeg aanvankelijk 6 Meter, in Juli 1917 wer- 
den echter de slecht produceerende boomen verwijderd, zoodat 
de overblijvende 19 boomen meer ruimte kregen en zich nu 
beter kunnen ontwikkelen. Ook deze aanplant heeft jaren lang 
voor tapproeven dienstgedaan. Verscheidene mooi produceerende 
boomen worden in dezen tuin aangetroffen, boomen met een op- 
brengst van 80 —40 gram droog per dag zijn geen zeldzaamheid. 


HI. 107, 

Dit aanplantje, bestaande uit 48 boomen, werd in ‘Augus- 
tus 1898 aangelegd van zaad, afkomstig van de twee oude boomen 
van vak H. 1. 

Het dichte plantverband van 15 X 10 en 10 X 10 voet was 
oorzaak, dat de boomen erg spichtig opgegroeid zijn; in Juli 
1917 werden de boomen uitgedund, zoodat nu een plantverband 
van ongeveer 20 X 20 voet werd verkregen. 


LEES 

De boomen hebben ook jaren lang voor tap- en infectie- 
proeven tegen kanker enz. dienst gedaan. De latex-opbrengst 
van de meeste boomen is tot nu toe niet hoog le 71/5 gram 
gemiddeld per boom). 


B.L 108: 

Deze aanplant werd aangelegd van zaad, afkomstig van den 
aanplant in tuin EK. IT. 106. 

In Augustus 1899 werden 53 boomen met een plantwijdte 
van 12 X 15 voet uitgeplant. In Juli 1917 werd ook deze tuin 
uitgedund en bleven 22 boomen over. | 

Evenals bovengenoemde tuinen, werden deze boomen ook 
jaren lang voor tapproeven gebruikt. 


Mi Mk: 

De zaden, afkomstig van den aanplant in tuin E. T. 106, 
werden 17 Maart 1908 direct in den tuin uitgelegd. 

Het plantverband bedraagt 20 XX 20 voet; in het geheel 
staan in dezen tuin 41 boomen. De eerste 4 jaren heeft Musa 
textilis tusschen de Hevea gestaan; toen echter werd opgemerkt, 
dat de jonge heveaboompjes hierdoor minder goed groeiden, 
werden in 1911 de vezelplanten verwijderd. Daarna hebben de. 
boomen zich goed ontwikkeld; in 1915 werden voor de eerste: 
maal een 12-tal boomen getapt voor viscositeits-bepalingen. 

In 1917 werd de geheele aanplant getapt voor proeven van 
het West-Java Rubber proefstation. 


hd 


ber. sl PE 

Deze aanplant. werd in Augustus 1909 van uitgezochte groote 
zaden van boom No. 3 uit tuin E. 1. 106 aangelegd, Het plant- 
verband bedraagt 18 XX 18 voet; totaal werden 82 boomen uit- 
geplant. Die boomen hebben zich bijzonder krachtig ontwikkeld 
en zeer goed vertakt. 


M. III. 680. 

Het zaad van dezen tuin is afkomstig van boom No. 61 
uit den Cultuurtuin in Suriname en werd in Januari 1915 door 
het Selectie Station ingevoerd. | 

In November 1916 werd het tuintje bestaande uit 47 boomen 
op een plantverband van 1S XX 18 voet ‘aangelegd. De stumps 
hebben alle een krachtigen uitlooper gevormd en groeien goed. 


Ei gar 


M. IV. 679. 

Dit aanplantje bestaat uit 29 boomen en werd aangelegd 
‘van zaad van een alleenstaanden, rijk latex- produceerenden boom 
op het land Bodjong Gedeh. De moederboom was 17 jaren oud, 
toen hij voor ’teerst zaad gaf. 

De stumps werden in November 1916 op 18 X 18 voet 
uitgeplant, zij hebben alle zeer krachtige uitloopers gevormd en 
groeien veel sneller dan de gelijktijdig uitgeplante boompjes in den 
aangrenzenden tuin M. II. 680. 


N. 1. 685. 

Deze tuin is aangelegd van tjankokans genomen van stumps, 
„door het Selectie Station als zaad uit Brazilië ingevoerd. 

De tjankokans, 48 in getal, werden den 2 Februari 1917 
op 18 X 18 voet uitgeplant. De planten vertoonen een krach- 
tigen groei. ú 

_ Van de ondervolgende moederboomen werden oculatie's ge- 
‚maakt. Het plantverband bedraagt 20 X 20 voet. . 


LIV. 914. 18 Oculatie's van Moederb. Nr. 3 tuin E. I; uitgeplant Febr. 1918 


L.VI. 914. 2 7 kì » ENE der PE ED » „ ” 
L.IV.915. 18 Ne A 8 „88 „M.IV À 4 3 
Ev: 918: 12 Á A A 5 » » 
L.VI,920. 2 L 5 é BREN A Maart „ 
Bate 2 à 5 AE en 
eed 015 2 3 e „0 EN ; ne 
BVL 21. 2 ’ 9 ” . 9 ” M IV ” ” ” 
Teie08o: 4 N je k RL AT | „… August. 
K. Ì. 938. 4 : ” Pr En 27 bl BE) »” »” 
WE ret OB: 4 Dj ” En 24 nr ” ” ” 
K. Ï 956. 4 b) bel u » 21 2 Dn »” » » „ 
K. Ï 935. 4 b)) bj » , 2 Dn » ” „” 
Ki 1:934,- "4 8 0 Ge vt, 5 nn 
K. Ï 933. 4 ” »” » ” 16 5 Eer Lal) „ » „ 
Bf OSI wd 5 Res ok Bk 7 td 
L. jn, 932. 4 ” „ „ „ 8 bj) v) A)| ’ „ „ 
L. 11.930. — 4 5 ei À mee in tn » sn 


Van de Onderneming Sido-Redjo te Oengaran werd van 
eenige goed latex-produceerende boomen oculatie-hout ontvangen 
door tusschenkomst van den Chef van het Selectiestation. Hier- 
van konden de volgende oculatie's worden uitgeplant: 


GRE 


HA 


1.944. 4 Oculatie's van Moederb. Nr. 20 uitgeplant Augustus 1918. 
AEO 15. p 
II942. 4 ä £ A Baplde je 
„IL 942. 4 h. 
‚11.940. 4 


elen oe 


2, 


EVE O0 
6 Oculaties van een alleenstaanden boom op het land Bodjong: 
Gedeh bij Buitenzorg; uitgeplant Maart 1918. 


P. II. 655. ‘ 

Op dit tuinvak wordt aangetroffen een boompje van Hevea: 
brasiliensis (Entruncamento, Mindanao) uit Acrezaad opgegroeid, 
uitgeplant 7 September 1916. | 

Het zaad werd door het Selectie Station ingevoerd. De plant. 
heeft zich krachtig ontwikkeld. E 


P. II. 654. Hevea collina Huber. 

In dit tuinvak staat één exemplaar van Hevea collina, waarvan: 
het zaad door het Selectie Station uit Santarem werd ingevoerd. 

Het boompje werd 7 September 1916 uitgeplant; de groet 
is zeer langzaam 

De Hevea collina vertoont een geheel anderen habitus dan. 
H. brasiliensis; het blad is veel leerachtiger en meer glanzend. 
groen gekleurd. 


Br T1892, Hevea guianensis Aubl. 
Het zaad werd door den Chet van het Selectie Statien uit 
Suriname ingevoerd: 
| Een exemplaar werd 17 Februari 1914 uitgeplant, de groet. 
is vrij goed, de boom werd nog niet aangesneden. 
Pil g04 libiscus cannabinus L., „Javajute” 
Inheemsch in Afrika en van daar overgebracht naar Engelsch: 
Indië, waar het op groote schaal in Bombay, de Centrale Pro- 
vincies en Madras wordt geplant, vooral ter.wille van de vezel. 
Toen in 1906 een onderzoek werd aangevangen naar de- 
mogelijkheid om op Java vezelstof te verbouwen, die de jute zou 
kunnen vervangen, werd uit Engelsch-Indië ook zaad geimpor- 


adj 


‘teerd van Hibiscus cannabinus. Deze vezelplant heeft noch als 
‘tweede gewas in de inlandsche cultures, noch als gewas voor 
«de Europeesche ondernemingen ingang gevonden. 

In den Cultuurtuin is in de vezelafdeeling tuinvak P. II 
«een aanplantje aanwezig dat geregeld door zaad wordt vernieuwd. 
Heyne, deel III blz. 196. 


Kw: Hibiscus sabdarifa L. 

Soend.: Gaméët blanda. Amerikaansch zuur. 

Inheemsch in tropisch Amerika. Van de vleezige kelkbladen 
“wordt een verfrisschende zure drank en ook een zeer smakelijke 
gelei gemaakt. 

De plant is gemakkelijk van zaad te kweeken. 

HeEyNe, deel [II blz. 202. 


Dell. -S63. Hiptage javanica Bl. 

soend.: Areuj beurit; Jav.: Lo alas. 

Deze slingerplant werd in 1914 voor pharmaceutische proef- 
memingen aangeplant. In October 1917 werd een nieuw aan- 
plantje van tjankokans en stekken aangelegd. 

Een zestal planten werden op hiernevens genoemd tuinvak 
tegen de boomen van Palaquium rostratum uitgeplant. 

Volgens pe Crercq's Plantkundig woordenboek dienen de 
bladeren wel als groente. 

DE CrrRoQq No. 1802. 


else 40. Mopea fagifolia Mio. 
Mal.: Ködemoet (Banka), Tjèngal; Soend.: Tjöngal; Jav.: 
Djëmpina. 


Kawangboom tot 40 Meter hoog, met zuilvormigen, 1 Meter -dik- 
‘ken stam, op Java zeldzaam voorkomend beneden 500 M. zeehoogte. 

Het hout wordt beschreven als geelachtig bruin bestervend, 
tamelijk hard, niet onderhevig aan scheuren en insectenvraat. 
Het is zeer gezocht voor allerhande timmerwerk. 

De stam is hier en daar met knoesten bezet, waaruit hars 
vloeit en dikke, halfvloeibare druppels. De damar tjèngal is 
helder, zoolang zij week en kleverig is, doch wordt melkachtig 
wit of lichtgeel bij het verharden. Men zegt, dat een groote 
stam 15 — 20 katti hars levert, welke te Palembang 5 tot 6 
gulden per picol waard zijn. 


OREL 


Overigens wordt damar tjéngal ingezameld voor de verlich- 
ting. Een paar boomen van vermoedelijk meer dan 10 jaren 
oud staan op tuinvak A.l., zij groeien zeer goed, bloei werd nog, 
niet waargenomen. | 
Heyre, deel III blz. 290. 


sf 


AS TN AD Tnet Mura crepitans L. 

Soend.: Ki Kasjmir, Kisémir, Jav.; Kërawitan. 

Groote boom, afkomstig uit tropisch Amerika, op Java ge- 
kweekt en verwilderd. Hij werd ingevoerd op grond van de 
reputatie, dat de bast, alsook het melksap een zeer heilzaam 
middel zou zijn tegen lepra, welke reputatie echter geüsurpeerd 
is gebleken. Het melksap is zeer scherp en veroorzaakt ont- 
steking als het op de huid komt; komt het in de oogen dan 
kan blindheid het gevolg zijn. 

De drastisch werkende zaden worden weleens in zeer kleine 
hoeveelheden rauw als purgeermiddel door de inlanders gebruikt. 

Een boom van ongeveer 20—25 jaren oud, staat op tuinvak 
À IV, hij bloeit geregeld en draagt elk jaar vruchten. 

HEYyNeE, deel III blz. 120. 


K.O.V. 867. Hyptis spicigera Lan. 

Van deze plant wordt geregeld een klein aanplantje van: 
zaad aangelegd. De bladeren worden voor medicinale doeleinden. 
gebruikt. 


Kw. Indigofera hirsuta L. 


Een laag groeiende, voor koffietuinen uitstekend geschikte 
groenbemester, groeit snel, geeft veel blad en zaad, en wordt. 
niet houtig. 

Op een plantverband van 1x 1 voet uitgezaaid, bedekt zij 
spoedig den grond. Heeft men een gedeelte van het zaad geoogst. 
en werkt men dan de plant onder den grond, dan komen al spoe- 
dig weer jonge kiemplantjes te voorschijn, zoodat men weder 
een nieuwen aanplant heeft gekregen zonder opnieuw uit te zaaien 
De plant leeft ongeveer een jaar. 
VAN Herten, Med. uit den Cultuurtuin No. 1 en 2. 


ze O7 eN 


Kw. Endigzofera longeracemosa Boiv. 
Vertoont een struikachtige groeiwijze, wordt ongeveer 11/, 

M. hoog, voldoet als grondbedekker vrij goed. De zaden worden 

op 1x1l/, voet uitgelegd, de bodem is na 3 maanden bedekt. 
De planten kunnen tegen afsnijden, zij leven ongeveer 2 jaren, 

op minder goede gronden groeien zij nog heel goed, de planten 

worden spoedig houtig. 

VAN HELTEN, Med. uit den Cultuurtuin No. 1 en 2. 


Kw. Indigofera suffruticosa Mill. 
Dezelfde eigenschappen als bovengenoemde, literatuur als boven. 
Kw. Indisofera sumatrana Gaertn. 7 
Dezelfde eigenschappen als bovengenoemde, literatuur als 
boven. 


AGD. Enga edulis Marr: 

Het zaad van dezen schaduwboom werd door het Selectie- 
Station ingevoerd uit Porto Rico. 

Een tweetal planten werd den 10 Mei 1915 op een plant- 
verband van 12 voet uitgeplant. De boompjes groeien zeer goed, 
vertakken zich sterk, hebben reeds gebloeid en zaden voortgebracht. 


Add 48. Inga laurina Wiro. 

Ook het zaad van dezen schaduwboom werd door het Selectie- 
Station uit Porto Rico ingevoerd. 

Een viertal planten werd den 10 Mei 1915 op 12 voet af- 


stand uitgeplant. 
De boompjes groeien zeer goed, hebben gebloeid en zaden 


voortgebracht. 


CATV 680, Enodus causiarum O. F. Cook. 

Een tweetal exemplaren van deze waaiervormige palm werd 
in 1914 van den Directeur van Landbouw in Suriname ontvangen. 
De plantjes werden 27 April 1914 op een afstand van 25 voet. 


van elkaar uitgeplant. 
De groei is vrij langzaam. Het blad dient voor het ver- 


vaardigen van hoeden. 


O8 


A Tot40, Isoptera borneensis Scuerr. 
„Tengkawangboom’’ 

Mal.: Péngantasan, (S.O.K.) Singkawang tarindak, (Palemb.) 
W. afd. v. Borneo: Téngkawangtërindak. (sampit. T: Klepek (Dag.) 

Tengkawangboom van groote afmetingen van het westelijk 
peel van den Maleischen archipel, bij voorkeur groeiend aan de 
oevers der kleine rivieren op moerassig terrein. Zeer goed gedijt 
hij echter ook op hooger gelegen gronden. 

Het hout staat op Borneo bekend als een van de beste 
harde houtsoorten. 

Hars schijnt deze boom niet in belangrijke hoeveelheid te 
leveren. Het vet staat volgens BurcK op Borneo niet zoo goed 
aangeschreven als dat van de andere tengkawangsoorten, waar- 
schijnlijk omdat er weinig zorg aan de bereiding wordt besteed. 
Het is echter, zegt hij, van dezelfde uitmuntende hoedanigheid, 
indien de vruchten worden ingezameld alvorens kieming is inge- 
treden. VAN RoMBuren deelt evenwel mede, dat de zaden veelal 
reeds aan den boom kiemen. 

De aanplant in den Cultuurtuin, bestaande uit een 50-tal 
boomen, dateert van het jaar 1886; de boomen werden op een 
afstand van 8.5 Meter geplant. De boomen bloeien geregeld elk 
jaar in Augustus of September en de vruchten zijn rijp in October. 
Heyne, deel III blz. 310. 


KAD. V40865. dZasminum sambac Ait. 

Mal.: Manor, Mol.: Mélati, Mélor. 

Dit is een van de Jasminum-soorten, waarvan de bladeren 
bekend onder den naam van gambir oetan of pontjasoeda hoog 
in aanzien staan als koortswerend middel. 

Voor West-Java geeft Vorderman J. glabriusculum Bl. op, 
in Midden-Java volgens Boorsma is J. ligustrinum Bl. als de 
echte, de meest werkzame pontjasoeda en waarschijnlijk wordt 
daar ook J. quinquenervium Bl. onder dezen naam gebruikt. 

De toepassing is niet beperkt tot koorts aïleen; volgens 
Mevr. Kloppenburg werkt een aftreksel van versche of gedroogde . 
bladeren heilzaam tegen darmontsteking en ontsteking van de 
nieren. Een plantje, dat reeds jaren in den „Kebon obat” van 
den Cultuurtuin staat, bloeit geregeld het geheele jaar door. 
Heyne, deel IV blz. 48. 


A 


K.0. V. 906. Jasminum stabriusculum Bl. 

Jav.: pontjasoeda. - 

Deze soort groeit weliger in het Buitenzorgsche dan boven- 
genoemde. Zie voor bijzonderheden. 
Heyne deel IV blz. 48. 


Bert Vs 803. Jatropha Curcas L. 
Mal.: Balatjai, (Menado) Djarak Koësla, Dj: pagër, Soend. 
Djarak kosta; Jav.: Djarak goendoel, Dj: iri, Dj: pagër, Dj: tjina. 


Vrij Bin onregelmatig vertakte lak inheemsch in 
Amerika, overal in de tropen gekweekt en verwilderd, op Java 
zeer algemeen in heggen en langs wegen geplant. 

Bij insnijding doet de schors een eenigszins kleverig, wa- 
terig vocht uitvloeien, bijna helder en kleurloos als het uit jonge 
deelen van de plant verkregen is, aan de lucht allengs wat 
donkerder en troebeler wordend, donkerbruin, als het uit een 
ouderen stam is getapt. Van dit sap wordt vermeld, dat het 
wordt gebruikt als drastisch purgeermiddel. 

In werkelijkheid heeft het echter geen scherpen smaak : wel 
is het samentrekkend tengevolge van de aanwezigheid van looistof. 
In het sap uit jonge deelen vond Boorsma 11.6 %/ looistof, in 
dat uit een ouden stam 18.7 °/. Hierdoor is vermoedelijk het 
gebruik van het sap als mondspoeling tegen bloedend tand vleesch 
en in het algemeen als bloedstelpend middel te verklaren. 

De zaden zijn uitwendig egaal dof vuilzwart en na drogen 
vol kleine barsten. Hierdoor zijn zij zeer gemakkelijk te onder- 
scheiden van de gladde, gevlekte en ook anders gevormde zaden 
van Ricinus communis L. 

In Nederlandsch-Indië wordt de olie âlaateelijk gebruikt 
als lampolie en in de Vorstenlanden naar het schijnt ook bij 
het roodverven van katoenen en garens. 

Op genoemd tuinvak en verspreid in den Cultuurtuin wordt 
Jatropha aangetroffen. 

Heyne, deel III blz. 98. 
GRESHOFF, Schetsen blz. 201. 


K.0O. V. 862. Justicia Gendarussa L. 
Mal.: Bêsi-bësi (Atjeh), Gandaroesa; Soend.: Handaroesa ; 
Jav.: Gondaroesa, Tètèan (2), Troes. 


— 100 — 


Deze heester wordt door geheel Nederlandsch-Indië veelal 


“in tuinen en omheiningen aangetroffen. Men geeft een afkooksel 


der wortels tegen koortsen en cholera, een aftreksel der bladeren 
is een geschikt zweetmiddel. Een paar heesters werden November 
1917 in den „Kebon-obat”’ van den Cultuurtuin uitgeplant, de 
planten bloeien geregeld, doch geven geen zaad; zij laten zich 
gemakkelijk door stek vermeerderen. 

Heyne, deel IV blz. 177. 


K.O.V. 896. Kaempferia Galangza L. 

Mal.: Jav.: Kéntjoer; Soend.: Tjikoer: 

Laag kruid, op Java veelvuldig gekweekt. De rhizomen 
zijn sappig, broos en wit, hun geur is onaangenaam, zeer sterk 
en specerijachtig. De Maleische en Javaansche vrouwen houden 
dezen wortel in groote achting en zijn zoo afkeerig niet van den 
sterken geur; zij gebruiken ze nevens andere temoesoorten schier 
bij alle medicijnen, die matig verwarmen moeten, inzonderheid 
uitwendig tegen buikpijn. 

De k&ntjoer wordt echter in de eerste plaats gebruikt als 
kruiderij bij de bereiding van vele spijzen, pas in de tweede 
plaats als geneesmiddel. Een kleine aanplant wordt in den 
„Kebon-obat”’ van den Cultuurtuin aangetroffen. 

Heyne, deel I blz. 216. 


K.O.V. 866. Kaempferia pandurata Roxr. 

Mal.: Soend.: Jav.: Koentji, Têmoe koentji. 

Klein plantje, niet meer dan een voet hoog. 

Zoowel het rhizoom als de verdikte wortels worden in de 
inlandsche geneeskunde gebruikt. 

Eenige plantjes staan reeds tal van jaren in den „Kebon-obat” 
van den Cultuurtuin. 
HeEYyNe, deel I blz. 217. 


AT 750. Kleinhovia hospita L. 

KOT. 568. 
Mal.: Kinar, (Amb.) Mangar, (Lamp.) Ngaro, (Tern.); Soend.: 

Tangkèlè, Tangkolo;, Jav.: Kétima, Kétimaha, Kétimanga, Tima, 

Timaha; Mad: Mangar — Bal: Katimaä, Mak.: Kaoewasa — Alf: 

Minah.: Bintangar, Wintangar. | 


— 101 


„snelgroeiende boom, 18 à 20 Meter hoog en 70 tot 90 cM 


soms wel 100 eM dik, voorkomende door den geheelen Maleischen 


archipel, op Java vooral in het Midden en Oosten tusschen 


O en 500 M. zeehoogte en daar vaak zeer algemeen, ofschoon niet 


gezellig groeiend. 
De taaie en sappige bast der takken is volgens Rumphius 


geschikt voor allerlei bindwerk en voor dat doel ook op Java 


wel in gebruik. 
De zaden staan onder verdenking van zeer giftig te zijn. 
Eenige boomen, die vermoedelijk meer dan 20 jaren oud zijn, 
worden op de genoemde tuinvakken aangetroffen. 
De talrijke fraaie bloempluimen maken Kleinhovia tot een 
sierboom. 
Heyxe, deel [II blz. 286. 


L. III 622. Kopsia flavida B 

Inheemsch in Nederlandsch-Indië. 

Boomheester, die vrij vlug groeit, geregeld bloeit en vruchten 
geeft. De plant bevat volgens Dr. Greshoff in den bast, bladeren 


en vooral in de zaden een alcaloide. 


Ten dienste van het pharmaceutisch-chemisch onderzoek 
werden eerst eenige exemplaren in Januari 1891 uitgeplant. Deze 


„aanplant werd in 1909 gerooid en in Juni 1912 door eenige boo- 
men, van zaad opgekweekt op bovengenoemd tuinvak, vervangen. 


Dr. vaN ROMBURGH. Aanteekeningen Cultuurtuin blz. 60. 


B. III. 948. Lochnastoma dersiflorum Vareron. 


Deze op Java inheemsche wilde koffiesoort is in den Cultuur- 


tuin door een exemplaar vertegenwoordigd. Zij levert geen 


marktkoffie. 


AIFF 593. Lagerstroemia speciosa Pezs. 
KO 11-003: 

Mal.: Boengoer, B. Koerval, (Lamp). B. té- Koejang, (Rawas) 
Soend.: Boengder Jav.: Kétangi, Laban, (in Pasoeroean), Woe- 
ngoe- Mad. : Bhoengar. 

„Op Java zeer algemeen beneden 300 M. zeehoogte en hoe- 


“wel niet gezellig groeiend, vaak in groot aantal tusschen andere 


‘boomsoorten voorkomend. Ook veel aangeplant als sierboom. 


ze 


Het harde hout, dat wel in zware, doch zelden in lange- 
afmetingen is te bekomen, is glimmend lichtrood, fijn van draad, 
sterk en bijzonder duurzaam; het wordt over geheel Java door 
de inlanders zeer hoog geschat voor huis-en bruggenbouw. Over. 
de sterkte en duurzaamheid van dit hout bestaat slechts één. 
roep: het wordt niet aangetast door insecten en is bestand. 
tegen regen en wind. Van den gestampten bast wordt een 
koud aftreksel gedronken om diarrhee te stoppen. 

Eenige oude exemplaren worden op genoemde tuinvakken 
aangetroffen, zij bloeien elk jaar en geven in September — October 
‘rijpe zaden. 

Heyne, deel [II blz. 835. 


BAAT Dao Hieecythis Sp: 

Twee rijen boomen van deze planten-soort staan reeds van: 
1885 in den Cultuurtuin. 

Waar het zaad vandaan is gekomen als ook welk nut de- 
plant heeft is tot heden niet bekend. 


Dt, Leucaena glauca Berrro. 
Bal. 

Mal.: Pöté-tjina; Soend.: Kémlandingan; Jav.: Kémlandingan, 
Lamtoro, Mad.: Kalandingan. 

Opgerichte heester of kleine boom, waarschijnlijk inheemsch. 
in tropisch Amerika, doch sinds jaren op Java vanaf de laag- 
vlakte tot op 1200 M. zeehoogte gekweekt, vooral als schaduw- 
boom voor koffie in _Oost-en Midden-Java; ook veel toegepast 
als groenbemester. 

Het hout wordt algemeen hoog geschat voor wagenboomen; 
het is echter gering van omvang, maar hard, en wordt ook aan- 
gewend voor stelen van werktuigen, rijststampers en kris schee- 
den. De twijgen en bladeren vormen volgens Veeartsenijkundige- 
bladen 1912 blz. 87 een smakelijk voeder voor herkauwers. 

Het volk eet de peulen. 

In het Buitenzorgsche groeit Leucaena glauca zeer langzaam, 
zoodat zij als schaduwboom niet geschikt is; als groenbemester 
voldoet zij hier evenmin, omdat zij den bodem zeer slecht bedekt 
HeEyNeE, deel IT blz. 221. | 
VAN HeLTEN, Med. uit den Cultuurtuin No. 1 en No. 2. 


— 108 — 


K.O. III. 898. Litsea sebifera Br. 

Mal: Malei (Banka), Malih (W. Born); Sòend.: Hoeroe tang- 
kalak, Tangkalak; Jav.: Woeroe lilin. 

Op Java inheemsch en in de meeste dessa’s in de Preanger 
Regentschappen uit zaad gekweekt om de vruchten. Volgens 


“„GREsHOFF worden de jonge bladeren gaarne door het vee gegeten; 


medicinaal vinden zij toepassing, gewreven met adas-poelasari, 


als smeersel om de melkafscheiding bij zoogende vrouwen te 


bevorderen. 
Het zaad bevat 49°/ hard, zoet, zwak aromatisch, naar 


‘foelie riekend, bij 36° C. smeltend vet. (Bulì. Kol. Mus. No. 42 
(1908) blz. 170). Dit vet werd vroeger veel door de inlanders 


verwerkt tot kaarsen, die echter thans geheel door petroleum 
zijn verdrongen. / 

Bijzonder zou het zijn aan te bevelen voor de bereiding 
van zeepen, omdat deze sterk schuimen en zonder bijmengsels 


reeds een aangenamen geur bezitten. 


En paar boomen, vermoedelijk meer dan 15 jaren oud, worden 
in den „Kebon-obat” van den Cultuurtuin aangetroffen. 
Heyne, deel IT blz. 170. 


WO IV. 838: Mammea americana L. 
Boom, inheemsch op de West-Indische eilanden, op Java 


„wel eens gekweekt. 


In tropisch America o.a. in Suriname en Curacao geculti- 
veerd om zijn eetbare vruchten. 

Een exemplaar, dat zeker meer dan 20 jaren oud is, staat 
in den „Kebon-obat” van den Cultuurtuin, groeit goed, bloeit 
geregeld en geeft rijpe vruchten. 

HeyNe, deel, III blz. 256. 


N. II. 140. Manihot Glaziovii Muell Arg. 
Volksnamen: Ceara-rubber, Manicoba. | 
Boom, afkomstig uit Brazilië, op Java en elders als caout- 
choucleverende boom aangeplant. De aanplanting van, dezen 
rubberboom had gelijktijdig met die van Hevea brasiliensis 
plaats, doch daar geen bevredigende resultaten werden verkregen, 


zijn langzamerhand de Ceara-tuinen opgeruimd en veelal door 


— 104 — 


Hevea vervangen. Nog worden wel op droge, arme gronden in 
Oost-Java kleine aanplantingen aangetroffen, doch de uitvoeren 
zijn zeer onbeduidend. De opbrengst aan rubber is gering; vAN 
RomBurcH tapte boomen van 1Ì/s jaar oud, die 2—3 gram droge- 
rubber gaven; dezelfde boomen gaven op 6-jarigen leeftijd gemiddeld 


10 gram droog product. 
In den Cultuurtuin werd in Maart 1914 een klein aanplantje- 


aangelegd van zaad van eenige oude boomen, die op het terrein. 
staan, vroeger van den Cultuurtuin, thans van de Middelbare 
Landbouwschool. Een 15-tal boomen werden op ongeveer 15X15- 
voet uitgeplant, zij groeien goed, bloeien geregeld elk jaar en. 
geven in October rijpe zaden. 

Heyne, deel III blz. 108. 


N. IV. 900. Manihot dichotoma Ule. 

Nog andere Manicoba-soorten werden in 1909 in Nederlandsch- 
Indië ingevoerd. nl. M: dichotoma, M: heptaphyllaen M: Piauhijensis. 

Van deze drie soorten. werden destijds kleine aanplantingen 
aangelegd, doch de groei is zeer langzaam, terwijl alleen M. dicho- 
toma tot een behoorlijken stam kon worden opgeleid; de andere 
twee soorten vertakten zich laag en namen meer den heestervorm 
aan. Destijds werd voor deze soorten veel reclame gemaakt, 
voor de practijk zijn zij echter niet van eenig belang geworden. 

Daar de boomen zeer zelden bloeien en de etiquetteering niet 
volkomen betrouwbaar is, is niet meer met zekerheid te zeggen 
welke soorten in den Cultuurtuin aanwezig zijn, slechts van M.. 
dichotoma kan dat met zekerheid gezegd worden. 
Heyne, deel III blz. 103. 


B. III. 552. Mascarenhasia elastica K. Scuum. 
Rubberboom, afkomstig van Britsch- en Port. Oost-Afrika, 
in 1899 ingevoerd door ’s Lands Plantentuin. 
Het zaad was ontvangen uit Dar-es-salam. De caoutchouc, 
welke de boom heet te leveren, wordt niet geroemd; de boom 
heeft een mooien, gladden, rechten stam, het hout wordt als 


timmerhout gebezigd. 
Het aanplantje in den Cultuurtuin dateert van Mei 1900- 


en bestaat uit 8 boomen, die op een onderlingen afstand van 
7 Meter werden uitgeplant. 
Heyne, deel IV biz. 85. 


— 105 — 


K.0O. II. 587. Metaleuca Leucadendron L. 

Volksnamen: Kajoe-poetih; Mal.: Glam. 

Door den Maleischen archipel komt deze boom verspreid 
voor (op Java niet in het wild), zoowel in de laagvlakte als in 
het gebergte; 

De Kajoepoetih-olie, een aetherische olie, die uit de bladeren 
wordt bereid, was reeds in RumeHrus’ tijd bekend en is nog 
steeds een hooggeschat huismiddel, dat vooral door de inlanders 
zoowel in- als uitwendig gebruikt wordt, bij koliek, hoofdpijn, 
kiespijn, rheumatiek, buikkrampen, verder voor versche wonden, 
enz. enz. 

De bereiding vindt men beschreven in vAN GoRKOM's O. I. 
Cultures deel Il bl. 894 en in Teysmannia deel 25 bl. 33. 

Melaleuca Leucadendron is zeer veranderlijk van voorkomen 
in elk van zijn onderdeelen. , 

Een boom van ongeveer 15-jarigen leeftijd wordt aangetroffen 
in den „Kebon-obat van den Cultuurtuin. De stand is vrij goed, 
hij bloeit elk jaar en geeft gewoonlijk in November — December 
een weinig rijp zaad. 

Heyxe, deel [II blz. 380. 


KO. TI 598 Medinilia radicans Bl. 
Volksnamen: Soend.: Areuj mandjël. 
Klimmende heester, voorkomende in West-Java in het ge- 
bergte. 
Met het vocht, verkregen door den bast te stampen, wordt 


bamboevlechtwerk 8 of 4 maal bestreken om het paars te kleur- 
ren. HeyYNe vernam, dat te Buitenzorg de bladeren, met wat zout 
toebereid tot een sambal, worden gegeten tegen met bloed gemeng- 
den afgang. 

Een exemplaar, dat een kwijnend bestaan leidt, wordt in den 
„Kebon-obat” van den Cultuurtuin aangetroffen. 
HeyNe, deel [II blz. 389. 


K.0O.:V-.883 Merremia mammosa Harr. f. 


Mal.: Bidara oepas; Jav.: Blanar, Widara oepas; Alf. Amb. 
Hailalé. 

Windend kruid, om de geneeskrachtige eigenschappen vaak 
gekweekt, niet inheemsch. 


— 106 — 


Volgens Rumphius is het wellicht ingevoerd uit de Philip- 
pynen; in zijn tijd werd het op Ambon en vooral op Bali, waar 
het bangkoewang zou heeten, geplant als voedingsgewas. 

Thans heeft, tenminste op Java, bidara-oepas alleen waarde 
als medicinaal gewas. In de laatste jaren heeft de wortel groote 
vermaardheid verkregen als middel tegen suikerziekte. 

Voorts heeft bidara-oepas reeds lang een gevestigde reputatie 
als middel tegen aandoeningen van keel en ademhalingswerktuigen; 
het wordt bovendien nog tegen allerlei andere kwalen aangewend. 

Bidara-oepas wordt geregeld in den Cultuurtuin aangeplant. 

De jonge knollen worden op l voet afstand op goed bewerkten 
grond uitgeplant. Nadat de knollen zijn uitgeloopen, worden er 
bamboestaken bijgezet om de planten daartegen op te laten 
klimmen. Na een maand of zes begint de plant af te sterven 
en kunnen de knollen geoogst worden. De kleine knollen worden 
weder uitgeplant, terwijl de groote voor medicinale doeleinden 
gebruikt kunnen worden. 

Heyne, IV, blz. 94. 


BROS 872, Michelia Figo Lour. 

Mal: Tjëmpaka télor. 

Heester van ongeveer 2—3 Meter hoogte. De bloemen zijn 
wegens den aangenamen geur alom zeer gezocht; een welriekende 
haarolie wordt eruit bereid. 

Van het hout vervaardigt men wel het boveneinde van 
krisscheeden. 

Een exemplaar van ongeveer 10 jaar oud staat in hiernevens 
genoemd tuinvak. 


K. 0. IV: 652. Mimusops elengi L. 

Jav.: Mal.: Soend.: Tandjong. 

Deze boom wordt veel in tuinen aangeplant. De vruchten 
zijn eetbaar, de welriekende bloemen worden in het haar gedragen. 

De bladeren en wortels worden bij verkoudheid tegen het 
voorhoofd gelegd en bij verstopping in den neus met geraspt hout 
als sigarette gerookt. 

Een exemplaar, vermoedelijk 20 jaren oud, staat in hier 
genoemd tuinvak. 
DE CrERrcq No. 2814. 


‚— 107 — 


Kw: Morinda citrifolia L. 

Mal.: Bengkoedoe; Soend.: Koedoe, Tjangkoedoe; Jav.: 
Koedoe, Mèéngkoedoe. Patjé. 

Lage, kromme boom, aan het strand wildgroeiend en den 
geheelen archipel door gekweekt. Op Java wordt hij vooral in 
de lagere bergstreken door de inlanders aangeplant en daar 
ontbreekt hij in geen dorp. Zeer groote aanplantingen worden 
gevonden op de Karimon Djawa eilanden. De cultuur wordt op 
verschillende wijzen gedreven en heeft in de eerste plaats het 
winnen van den bast der wortels ten doel. 

Tjangkoedoe wordt geregeld op tegalgronden verbouwd o.a. 
in Bantam en in de residentie Batavia. 

Tegen het einde van de 4de of 5de maand kan men oogsten; 
de dan 5 voet hooge struiken worden uit den grond getrokken, 
waarop de wortels worden afgespoeld in stroomend water, van 
de stengel afgesneden en geschild. Den bast laat men een paar 
dagen in de zon drogen. Hij levert een roode kleurstof, die o.a. 
bij het batikken gebruikt wordt. 

In de batikindustrie wordt tjangkoedoe volgens JASPER en 
PiRNGADIE voornamelijk gebruikt voor het maken van zg. kain 
bangbangan, dat zijn doeken met één patroon in indisch rood. 

Volgens dezelfde schrijvers wordt in Djocja tjangkoedoe 
ook gebruikt als kleurmiddel voor pandan en mendong vlecht- 
materiaal. 

In 1916 werd in het Buitenzorgsche door enkele Chineezen 
veel tjangkoedoe geplant voor verfstof-bereiding, die voornamelijk 
te Batavia werd verhandeld. 

De bladeren en vruchten worden voor medicinale doeleinden 
gebruikt. 

In den Cultuurtuin bestaat een klein aanplantje, dat dateert 
van 1915 en uit een tiental boomen bestaat. 

Heyne, deel IV blz. 209. 


BO III 609, Morus alba L. 

Volksnamen. In vele talen: Bëbësaran, Bësaran Mal.: Kitaoe 
(Lamp.) Jav.: ook Lampaoeng. 

Heester of boom, afkomstig van China, sedert lang overal 
gekweekt, ook op Java, soms verwilderd. De wortel, ‘bast en 
bladeren worden in de inlandsche geneeskunde veel gebruikt. 


to 


De kleine vruchten hebben niet veel te beteekenen. De indische 
moerbei laat zich gemakkelijk van stek voortplanten. 

Eenige heesters van ongeveer 2 jaren oud werden in de „Ke- 
bon-obat’”’ van den Cultuurtuin uitgeplant. 
Heyne, deel IL blz. 37. 


Musa textilis Nee „Manilla-hennep”’ 

Volksnamen: Vezel-pisang, op Java.: Pisang (tjaoe) Manilla, 
Noord-Gelebes: Kofo, Walid. 

Van dit gewas, dat de bekende manilla-hennep levert, waarvan 
o.a. de „ manilla-trossen” voor de schepen worden gemaakt en 
waarvan de cultuur op de Philippynen zoo hoogst belangrijk is, 
is herhaaldelijk plantmateriaal over Java verspreid, en op ver- 
schillende ondernemingen zijn er ook kleinere of grootere proef- 
aanplantingen van aangelegd. De cultuur bleek hier op Java echter 
niet zeer winstgevend, zoodat hier thans bijna geen aanplantingen 
van manilla-hennep zijn te vinden. 

In den Cultuurtuin zijn de onderstaande varieteiten vertegen- 
woordigd. Over de cultuur vindt men gegevens in: 
Heyne, deel IT blz. 202. 
v. GorkoM's O. I. Cultures dl. III. blz. 525. 


OE ASU Var. sorsogon. 
Plantjes van deze varieteit werden in 1906 door tusschen- 
komst van den Heer E. pe Kruyrr ontvangen. 


O: SPV: A04, Var: Pulajan. 
OAN 405: Var: Fangongan. 


Zaad van deze twee variëteiten werd in 1912 door bemid- 
deling van den Heer E. pe Kruyrr, Chef van afdeeling Nijverheid 
en Handel, uit de Philippynen ontvangen. 

De planten werden in December 1915 naar hiernevens genoemd 
tuinvak O. IV. overgebracht; van elke varieteit werden 9 pian 
op een plantverband van 1010 voet uitgeplant. 


O..IV. 403. Var: Albay. 
Ot 406, Var: Manguindanao. 

Van deze twee varieteiten werden plantjes van de Philippynen 
ontvangen door bemiddeling van den Heer E. pe KRUYrFr. 


— 109 — 


Van elke varieteit werden in December 1915 planten op een 
plantverband 1010 voet uitgeplant. 


KO IV. 407. var: Alman 

ORT. 408. var: Libotanay 
O. IV. 409. var: Linanaan 
BERN A10: var: Pamoonan 
OR IV.A, var: Layvahan 
EV. 412. var: Pagoonagan 


Van deze zes varieteiten werden de plantjes ontvangen van 
Mrs. E. CoPeLAND, Los-Banos, door tusschenkomst van den Chef 
van de Selectie- en Zaadtuinen. Van elke varieteit werden 9 
planten den 22 December 1915 op een plantverband van 10 x 10 
voet uitgeplant. 


Kw: Musa paradisiaca L. en Wusa spec. Div. 


Sedert 1914 is door den Gouvernements Pomoloog een 
pisangcollectie van de verschillende op Java en de Buitenbezit- 
tingen onder inlandsehe namen voorkomende pisang-varieteiten 
aangelegd. 

Meer dan 80 onder verschillende inlandsche namen bekend 
staande varieteiten zijn reeds bijeengebracht. 


G. IL 901. Myroxylon balsamum Hars. ,Perubalsem”’ 


Boom, inheemsch in tropisch Amerika, sinds 1877 in den 
‘Cultuurtuin geplant, en wel eens als een voor Java geschikte 
cultuurplant aanbevolen. Deze boom levert de bekende echte 
perubalsem. 

De in den Cultuurtuin opgedane ervaringen met den peru- 
balsemboom zijn volgens vAN ROMBURGH de volgende: De zaden 
werden op overdekte kweekbedden uitgelegd op 15 cM afstand 
en de jonge planten op 5 Meter van elkaar uitgeplant, toen de 
zaailingen 380 ecM hoog waren. De ontwikkeling was gunstig: 
na l jaar waren de boompjes 3 M hoog en op 4-jarigen leeftijd 
begonnen zij te dragen. 

Vóór 1909 was het niet gelukt uit den aanplant perubalsem 


— 110 — 


te winnen. In 1909 werd nogmaalseen proef aangezet. De hierbij 
toegepaste methode was in hoofdzaak die, welke gevolgd wordt 
door de inboorlingen van Salvador, beschreven door Dr. Preuss - 
(Tropenptlanzer 1900 bl. 527). Een 15 cM breed en 25 cM hoog 
stuk van den stam werd met een houten hamer geklopt, totdat 
de bruine schors zich gemakkelijk liet verwijderen. Na een vijftal 
dagen werd deze plek met een gloeiende strijkbout zoo lang. 
verhit, tot zij door en door warm was, waarna er een wollen. 
lap tegenaan werd gebonden. Na nog een tiental dagen begon 
de karakteristieke geur, eigen aan perubalsem, zich te verspreiden. 
en werd de lap bruin gekleurd. 

De uitgetreden hoeveelheid was echter minimaal. 

Van den ouden aanplant 1877 is nog één boom gespaard: 
gebleven, een tweetal jonge exemplaren werden den 15 Maart 1916- 
uitgeplant. Myroxylon balsamum bloeit gewoonlijk in Augustus. 
en geeft, zoo het geen te natte Oostmoesson is, in October rijpe- 
zaden. 


HeEYyYNE, deel II blz. 261. 


Kw. Myristica fragrans Hautt. „Nootmuskaatboom”’ 


Mal. en vele andere inl. talen: Pala. 

Boom 16 tot 18 Meter hoog, inheemsch in de Molukken, 
thans op vele eilanden in den Maleischen archipel en daar buiten 
gecultiveerd. Sedert 1877 werd de notemuskaatboom in den Cul-- 
tuurtuin aangeplant. 

Het zaad wordt in vruchtbaren grond, op beschaduwde 
kweekbedden uitgelegd op 1/, Meter afstand. Na 8—12 weken. 
ontkiemen de zaden; als zij voldoende groot en sterk zijn, kan. 
men ze overplanten op een onderlingen afstand van 6—7 Meter. 
Gewoonlijk bevinden zich onder de zaailingen 30 —40°/ manne- 
lijke exemplaren. 

Als Europeesche cultuur vindt men hem, van den tijd der 
O0. 1. C. af, voornamelijk op Banda; op Midden-Java is het een 
belangrijke bijcultuur. op Europeesche ondernemingen. 

Heyne, deel II blz. 139. 
JANSE, De muskaatnootcultuur in de Minahassa en op de Banda-- 
eilanden, Med. uit ’s Lands Plantentuin, No. 28 (1898). 


mie 


WOL 013; Myrtacea ( 22) 

Het zaad van deze plant, waarvan de naam niet bekend is, 
„werd door het Selectie Station uit Costa Rica ingevoerd. 

De plant heet aldaar „Fruta de Pava’’, moet een vrucht- 
«en mooie sierboom zijn. 

Een plantje werd den 16 December 1916 op vak K. O. I. 
„uitgeplant. 


iK. O. V. 859. Nicolata speciosa Horan. 

Soend.: Hondjè; Jav.: Këötjombraneg. 

In de bovenstreken groeit deze soort spontaan en komt voor 
in de wildernis, van waar de bevolking de bloemen en vruchten 
inzamelt. Hondjè wordt voortgeplant door stekken of door wortel- 
stokken en draagt in het tweede jaar bloemen en vrucht. 

De stengel van deze plant schijnt als vlechtmateriaal te 
„worden gebruikt. 

De jonge en oude bladeren worden gekookt en leveren een 
aangename zure groente bij de rijst. De bloem, in het Soend., 
-tjombrang genoemd wanneer zij nog niet, en rombeh wanneer 
zij wel is ontloken, wordt gebruikt als surrogaat voor tamarinde 
„en de aan ananassen herinnerende vruchten dienen voor hetzelfde 
‚doel en worden wel geconfijt. 

In den „Kebon-obat” van den Cultuurtuin staat een groepje 
‘planten, die nu en dan vernieuwd worden. 

Heyne, deel I blz. 236. 


‘K. O. III. 598. Kyctanthes arbor úristis L. 
Volksnamen: op Java: Srigading. 
Heester of zeer lage boom, inheemsch in Englsch-Indië en 
vin alle tropische landen gekweekt om de welriekende bloemen. 
De bloemen, welke ’savonds ontluiken en tegen den ochtend 
afvallen, worden opgeraapt en op de pasars te koop aangeboden. 
De bladeren zijn een volksmedicijn. 
Een paar boompjes, die zeker een 10-taljaren oud zijn, staan 
in den „Kebon-obat”’ van den Cultuurtuin. 
Heyne, deel IV blz. 47. 


BENN. 120. Opuntia? 
Deze doornlooze cactus werd in 1912 uit ’s Lands Planten- 
tuin ontvangen, die de plantjes uit Washington ontving. 


1 


De plant is een der vele door BuRrBANK gekweekte doornlooze- 
cactussoorten en zou als veevoeder te gebruiken zijn. 

De beteekenis van Cactussen als veevoeder schuilt niet in 
een hooge voedingswaarde, maar in het feit, dat de groote 
massa-water, die zij in hun stengels bevatten, in tijden van 
langdurige droogte welkom kan zijn. 

Het liefst groeit de Opuntia op kalkachtige droge gronden… 

Eenige planten, in 1913 in den Cultuurtuin uitgeplant, 
groeien vrij langzaam. 

TEYSMANNIA, deel 24, blz. 487 en 789. 
Heyne, deel III blz. 328. 


ed ld: Ormosia dasycarpa Jacks. 
Het zaad van dezen boom werd door het Selectie Station: 
ingevoerd. 


Een paar exemplaren werden den 28 Juli 1915 uitgeplant… 


KOI. 585. Oroxylum indicum Verr. 
Jav.: Boengli. | 
Deze boom komt in bijna geheel Indië voor; het exemplaar 
in den Cultuurtuin is vermoedelijk meer dan 15 jaren oud. 
Bladeren en wortels worden tot medicinale doeleinden gebruikt 
Kuren, No. l4 18. 


K. O0. V. 595.  Orthosiphon grandiflorum Boro. 

Mal.: Koemis koetjing; Soend.: Koemis oetjing; Jav.: Rëmoek_ | 
djoeng; Mad: Sè-salasèjan, Songot kotjing. 

Opstijgend, vaak eenigszins houtig kruid, op Java (beneden. 
700 M.) en andere eilanden van den Maleischen archipel wild- 
groeiend langs beekjes en waterloopen en om de geneeskrachtige 
bladeren dikwijls op de erven aangeplant. 

Een klein aanplantje, dat telkens vernieuwd wordt, vindt. 
men in den „Kebon-obat’ van den Cultuurtuin. 
Heyne, deel IV blz. 188. 


AMOR 780. Otophora alata Br. 

Jav.: tjërmé landa. 

But, 6 tot 12 M hoog, inheemsch in Borneo, ap Java nog. 
al eens gekweekt en hier en daar verwilderd. 


Etten 


De donkerroode vrucht is eetbaar. 

Een paar exemplaren, die vermoedelijk meer dan 15 jaren 
oud zijn, vindt men op genoemd tuinvak. 
Heyne, deel III blz. 152. 


Ar JT. 497, Pachira aquatica Avsr. 
_ Het zaad van deze plant werd door den Chef van het 
Selectiestation uit Suriname ingevoerd, de boom is daar onder 
den naam van „Bosch-cacao” bekend. Economische beteekenis 
heeft deze boom niet. 

Een viertal boompjes werd den 19 Februari 1914 op onge- 
veer 15 voet onderlingen afstand uìtgeplant. De boompjes 
groeien goed en bloeien geregeld met fraaie bloemen. 


Bealtl: 623. Pahudia rhomboida Mia. 

Mal.: galedoepa. 

De zaden van dezen, een harde houtsoort leverenden boom, 
werden van de Philippynen ontvangen. 

Een paar exemplaren werden den 16 April 1907 op genoemd 
tuinvak uitgeplant. 


_ Palaquium=soorten. 

Men is langen tijd in het onzekere geweest over de moeder- 
plant van de getah pertja. 

Toen in 1848 een Engelsch reiziger Lobb een boom ont- 
dekte, die dit product gaf en den naam Isonandra Gutta kreeg, 
meende men haar eindelijk gevonden te hebben. 

Het Nederl. Indische Gouvernement belastte Dr. Burck met 
een zending naar Sumatra, om daar verschillende soorten van 
getah pertja leverende planten te bestudeeren. De Isonandra 
Gutta, die later den naam Palaquium Gutta ontving, komt, vol- 
gens Dr. Burcx, nergens meer voor in wilden staat en is in de 
bosschen door de exploitatie uitgeroeid. Het vaderland ervan was 
Singapore. 

Van de getah pertja leverende Sapotaceae zouden, volgens 
Dr. Burcx, een zestal, uit een technigch oogpunt de aandach- 
verdienen, nl. Palaquium Gutta, Pal. oblongifolium, Pal. bor- 
neense, Pal. Treubii (en de varieteit parvifolium) en de Payena 


— 114 — 


Leerii. Later is echter gebleken, dat alleen de drie eerstgenoemde 
een goede kwaliteit gutta leveren. | | 

Om de gutta te winnen worden de boomen door de inlan 
ders geveld en daarna op afstanden van 3-—5 dM met een käp- 
mes geringd tot op het hout. | 

Het melksap verzamelt zich weldra in de gemaakte groe- 
ven. Door zorgeloosheid van de verzamelaars gaat er veel ver- 
loren, en bovendien wordt alleen de naar boven gekeerde zijde 
van den gevelden boom geringd. Melksappen, die in vloeibaren 
toestand te huis gebracht worden, behoeven slechts een zachte 
verwarming om in vasten toestand over te gaan. Daarna wordt 
de massa nog eenmaal in warm water gekneed. 

Een belangrijk gevolg van het onderzoek van Dr. Burek op 
Sumatra was in 1885 de aanleg van een proeftuin te Tjipetir 
bij Tjibadak, op een hoogte van 600 M. boven zee. 

Aldaar wordt uit de. bladeren en twijgen der boomen de 
getah-pertja gewonnen. 

De Palaguium-soorten bloeien in het Buitenzorgsche geregeld 
elk jaar in de maanden Juli — Augustus, de zaden zijn gewoonlijk 
tegen eind September, begin October rijp. | 

Behalve uit zaad laat de getah-pertja-boom zich ook goed 
door marcotteeren (tjangkokken) vermeerderen. 

Voor literatuur over de getah pertja zie: 

Heyne, deel IV blz. 16. 

Caoutchouc en getah pertja, Mededeelingen uit ’s Lands Planten- 
tuin No. 39 door Dr. P. v. RomBuran blz, 148 en Aanteekeningen 
uit den Cultuurtuin, door Dr. P. vaN RoMmBuraH, blz. 76. 

Tromp DE Haas. De Guttapercha-cultuur (Rubber Recueil, 1914, 
bl. 289). 


Lede Hal Ee En Palaquium borneense Brox. 

Afkomstig van Borneo. 

In Maart 1884 werd in den Cultuurtuin een aanplant van 
een 100-tal boomen aangelegd op een onderlingen afstand van 4 M. 
In het begin was de groei niet zoo krachtig als die der andere 
soorten, later liet de ontwikkeling niet te wenschen over. | 

De laatste 10-tal jären heeft de storm nogal huis gehouden 
in dezen aanplant, zoodat op het oogenblik nog een 16-tal boomen 
zijn overgebleven. 


— 115 — 
\ 8 


Fr AUTAD. Palaquium gutta Brcx. 

Vaderland: het eiland Singapore. 

De aanplanting in den Cultuurtuin bestaat uit 108 boomen, 
geplant op den 5 Februari 1884. 

Van dezen getah-pertja leverenden boom, die in zijn vaderland 
bijna geheel is uitgeroeid, ontving ’s Lands Plantentuin in 1847 
of ’48 jonge exemplaren van den toenmaligen Franschen Consul 
Foutanier. In Maart 1849 waren er nog 20 plantjes in leven. 
In 1883 droegen 2 exemplaren in den Plantentuin rijkelijk vrucht. 
Van de uit zaden gekweekte plantjes werden in Februari 1884, 
150 stuks in den Cultuurtuin uitgeplant, op 4 M onderlingen 
afstand. 

Tegen droogte is deze boom goed bestand. De getah-pertja, 
die hij levert, is van zeer goede qualiteit. Uit een S-jarigen 
boom-verkreeg vAN RoMBuroH 55 gram getah pertja. 


hed ho wrr Palaquium oblongifolfum Brcex. 
Mal.: Njatok balam tèmbaga. 
Komt voor in de bosschen van Sumatra, Borneo en ook op 
Riouw. 
In den Cultuurtuin aangeplant sinds Februari 1884, De 


planten waren als jonge kiemplantjes door Dr. BurcK in de 
Padangsche bovenlanden verzameld. De boomen, die op 4 Meter 
afstand werden uitgeplant, hebben de laatste jaren veel van 
storm geleden; aanvankelijk bestond de aanplant uit een 120- 
tal boomen, waarvan er nu nog 12 stuks over zijn. 

Uit een 8 jarigen boom, kreeg van Romburgh slechts 4 gram 
getah pertja. 


D.I 145. Palaquium rostratum Breek. 

Komt voor op Banka. 

Van dezen boom werd in Maart 1888 eene groote hoeveelheid 
zaad uit Banka ontvangen, dat op overdekte Kweekbedden uit- 
gezaaid, voor ’t meerendeel goed opkwam. 

In October van hetzelfde jaar werden de jonge plantjes 
uitgeplant op een onderlingen afstand van ruim 6 Meter. 

Het melksap van dezen boom geeft een product, dat niet 
de eigenschappen van getah-pertja heeft. Uit 4 negenjarige boomen 
werd bij ’t aftappen te zamen slechts 10 gram droog product 
verkregen. 


— 116 — 
nj 
In 1915 werd deze aanplant voor een groot deel gerooid, 
daar het terrein voor een koffie- aanplant in orde moest worden 
gemaakt, een 6-tal boomen werden echter gespaard. 


DAI 148: Palaquium £reubii Beer. 


Afkomstig van Banka. . 

Een in ’s Lands Plantentuin staande boom droeg in 1888 
vruchten, waarvan de zaden een 120 plantjes leverden, die in 
Maart 1884 in den Cultuurtuin op 4 M. onderlingen afstand 
werden uitgeplant. Zij groeiden krachtig door, maar bleven toch 
iets achter bij Pal. Gutta. 

De kwaliteit van de getah- pertja, die deze boom levert, is 
vrij goed. Uit een goed ontwikkeld S-jarig exemplaar kreeg vAN 
RomBuren 40 gram getah. 


Krt 146, Palaquium ‘É reubii var: parvifolium 
Brak. 
Deze varieteit werd in 1886 in den Cultuurtuin aangeplant. 
De plantjes waren uit 's Lands Plantentuin afkomstig. De plantwijdte 
is even groot als bij de vorige. 


Jer Vo li Payena Leerii Brck. 


Mal.: Njatoh balam bringin. 

Deze getah- pertja leverende boom groeit op Sumatra (in de 
residentie Palembang), Banka, Riouw, Borneo en Ambon. De 
aanplant in den Cultuurtuin dateert van November 1884, het 
plantverband bedraagt 4 Meter. 

De jonge planten zijn zwakker dan die van de Palaquium- 
soorten. Re, 

De getah- pertja van dezen boom is van minder goede kwali- 
teit dan die der Palaguiumsoorten (Pal. rostratum natuurlijk 
uitgezonderd), ook is de opbrengst aanzienlijk veel geringer. À 

Uit 2 zevenjarige boomen kon vaN ROMBURGH respectieve- 
lijk slechts 3 en 4 gram product winnen. _ 

De aanplant, aanvankelijk uit 100 boomen bestaande, is in den 
loop der jaren door omwaaien en wortelschimmel tot 5 boomen, 
verminderd. 

HewNe, deel IV blz: 12. 


Be DRE 


K. 0. 1. 561. Pangium edule Reinw. 
Mal.: Këpajang, Pangi (Mol), Simaoeng (Minangk.): Soend. : 
Pitjoeng, Patjoeng Jav.: Poetjoeng. 

„Boom tot 40 Meter hoog en (met de wortellijsten) 21/, Meter 
dik, verbreid over den geheelen archipel. Wildgroeiend komt 
hij op Java voor beneden 1000 M zeehoogte. 

De toepassingen van dezen boom houden verband òf met de 
Zanwezigheid daarin van blauwzuur in buitengewoon groote 
hoeveelheid, òf met den rijkdom van het zaad aan olie. 

Een sterk verdunde blauwzuuroplossing, als hoedanig een koud 
bereid aftreksel van de versche bladeren of zaden van Pangium_ 
edule is te beschouwen, is volgens GRESHOFF inderdaad een voor- 
treffelijk antiseptisch, desinfecteerend en parasietenwerend middel. 

Als bederfwerend middel bezigt men ook de zaadkernen ; 
fijn gehakte en 2 à 3 dagen in de zon gedroogde poetjoengzaden 
worden gebruikt voor het conserveeren van visch. 

In streken, waar de klappers schaarsch zijn, wordt ter ver- 
vanging van cocosvet zeer vaak de olie uit Pangiumzaden 
gebruikt (Teysmannia 1900 bl. 225), ook voor medicinale doel- 
einden gebruikt men de olie. 

Twee exemplaren van vermoedelijk meer dan 20-jarigen 
leeftijd, staan in den „Kebon-obat'’ van den Cultuurtuin. 
Heyre, deel III blz. 817. 


BERT Parkia speciosa Hassx. 

Algemeene naam: peteh. 

Boom, sinds overoude tijden door de inlanders op Java 
gecultiveerd om de zaden, die rauw of gekookt worden gegeten. 

Volgens HAssKARL worden de jonge bladeren gegeten. Vor- 
DERMAN zegt, dat de bladeren, tot pap gewreven, in Bantam met’ 
succes worden aangewend op de blaasjes van de z.g. tjatjar 
monjet, nadat de inhoud dier blaasjes door een prik met een 
naald is verwijderd. | 

Aan het eten van peteh schrijft men volgens BoorsMa 
(Geneesk. Tijdschr. v. N. Il. 1908 bl. 657) een Bn invloed 
toe bij suikerziekte. 

Een boom in 1880 uitgeplant, staat in den „Kebon-obat”’ 
van den Cultuurtuin. 
Heyne, deel II blz. 227. 


— IFS 


Kw. 618. Passiflora laurifolia |L. 

Het zaad van deze klimplant ‘werd door den Chef van het 
Selectie Station van Suriname ingevoerd. 

Eenige plantjes werden den 12den Mei 1914 uitgeplant, zij 
groeien zeer goed, bloeien elk jaar, doch geven geen vruchten tot 
heden. Deze soort heeft een smal, ovaal, leerachtig, glimmend blad. 

Gemakkelijk door stek te vermeerderen: 
Kw. 619. Passiflora nitida H. B. K. 

Ook het zaad van deze klimplant werd door het Selectie 
Station uit Suriname ingevoerd. In Mei 1914 werden eenige 
plantjes uitgeplant, die goed groeien, ook geregeld bloeien, doch- 
eveneens nog geen vruchten hebben gegeven. P. nitida heeft een 
breed, ovaal, slap blad, de bloemen zijn grooter dan die van 
P. laurifolia. | 

Ook deze soort kan gemakkelijk door stek vermeerderd worden. 


Kw. 616. Passiflora macrocarpa Mast. 

Het zaad van dezen klimmenden heester werd door het Se- 
lectie Station uit den Congo ingevoerd. 

Een paar planten werden den 12den Juli 1914 uitgeplant, 
groeien zeer goed, hebben reeds gebloeid en ook vruchten voort- 
gebracht. De vrucht hoewel iets kleiner, gelijkt zeer veel op de 
op Java reeds jaren gecultiveerde erbis (Passiflora quadrangularis 
L.) zoowel wat vorm als smaak betreft. 


Kw. Phaseolus lunatlus L. „Kratok”. 

Mal.: Kökara; Soend.: Katjang Mas, Rowaj; Jav.: Kratok. 

Deze groenbemester, die vroeger veel werd aangeplant, is in 
den laatsten tijd door andere minder klimmende soorten vervangen. 

In 1905 werden kratokboonen uitgevoerd naar Europa; zij 
hebben daar niet alleen onder het vee, maar ook onder de 
menschen vergiftigingen veroorzaakt. 

Het nieuwe exportartikel verdween dientengevolge spoedig 
weer van de markt. 

De witte varieteit (in Amerika bekend als „lima beans’, in 
Suriname als „Sebijari boontje”) is niet vergiftig en een uitste- 
kende groentesoort. ‚ 

HeyNeE deel I[ blz. 833. 


dn Kij 


ke 


Kw. Phaseolus mungo L. „Woolly Pyrol”. 


Deze groenbemester groeit met half liggende stengels: is een 
voortreffelijke grondbedekker voor Heveatuinen. In het Buiten- 
zorgsche heeft zij veel te lijden van insecten- vreterij, ook kan 
er moeilijk goed kiemkrachtig zaad van de planten geoogst worden. 
van HerrtEN, Med. uit den Cultuurtuin, No. 1. 


Kw. Phaseolus semierectus |. 


Mal.: Peleng- peleng; Soend.: Katjang monjet. 

Deze groenbemester is in den Cultuurtuin een zwakke groeier, 
die weinig loof vormt en spoedig houtig wordt. Zij leeft ongeveer 
2 jaar. Plantverband 11 voet, zij bedekt niet spoedig den grond. 
van Herren, Med. uit den Cultuurtuin No. 1. 


Piper Betle 1. „Sirih” 


De sirih is in Nederlandsch-Indië inheemsch, en wordt bij 
alle volken van den archipel gecultiveerd, doch nooit op groote 
schaal. 

Vaak vindt men eenige planten voor eigen gebruik op da 
erven der inlanders. Aanplantingen, bestemd voor den verkoop, 
worden ‘insgelijks meestal aangelegd op de woonerven en zijn 
daarom steeds van bescheiden afmetingen. 

In de omstreken van Meester-Cornelis en Pasar Minggoe 
wordt vrij veel aan de sirih- cultuur gedaan door de inlandsche 
bevolking. Als steunboom werd vroeger meestal gebruikt dadap 
doeri, tegenwoordig ook veel de „ben-boom’”’ (Moringa pterygos- 
perma); de jonge tuinen worden gemest met stalmest en afgevallen 
bladeren. De vermeerdering geschiedt door stekken; zijn deze 
eenmaal aangeslagen, dan wordt het geheele terrein vrij diep 
gepatjoeld. 

De stek moet liefst voorzien zijn van 7—8 knoopen (+ 1 
Meter lang) en mag vruchttakken dragen, waarvan twee niet 
afgesneden worden; ook de top wordt niet afgesneden, alleen 
de bladeren van die knoopen. De stek wordt schuin geplant, 
het benedeneinde ongeveer 40—50 cM in den grond. Als de 
rank ruim 1 Meter hoog is, wordt hij los gemaakt en in een 
cirkel- om den stam van den steunboom begraven, het topeinde 
wordt tegen den steunboom gebonden. 


B Di 


Een. drietal der meest aangeplante varieteiten, door Dr. 
Rurcers in de omstreken van Pasar Minggoe ingezameld, werden 
in 1915 in den Cultuurtuin uitgeplant. 

Deze varieteiten zijn: 


EL. 004, 

Sirih tjina, zeer groote bladeren; brengt weinig op, kleur 
der bladeren groen. 8 
LL 509: 


Sirih djawa, harde bladeren, kleiner dan sirih tjina, donker- 
„groen blad. 


b.1) 506, 

Sirih Batawi of Oedang koening. Wordt veel geplant, vooral 
meer naar Doeren toe. Groote bladeren, duidelijk hartvormig 
en grootste breedte beneden het midden, duidelijke punt, vrij 
grof blad, min of meer bobbelig. Takken ver uitstaande, schijnt 
een snelle groeier te zijn, kleur vrij licht. Naar men zegt, komen 
aan deze soort geen rijpe bessen. 

Heyne, deel II blz. 5. 


RE TY. LA Piper Cubeba L. „Staartpeper” 

Mal. : Tömoekoes— Soend.: Rinoe, Jav.: Kömoekoes. 

Tot 15 Meter hooge, klimmende heester met een tot 2 cM 
dikken stengel, wildgroeiend in den Maleischen archipel en daar 
ook gecultiveerd. Omtrent de wijze van cultiveeren is weinig 
gepubliceerd; alleen in de „Aanteekeningen Cultuurtuin, blz. 39 
zegt van Romburgh, dat in 1886 een 40-tal plantjes van echte 
staartpeper werd uitgeplant, waarvan eenige in hetzelfde jaar 
nog een hoogte bereikten van 80 cM. 

De vermenigvuldiging geschiedde door atleggers, doch men 
kan de planten ook uit zaad telen. Van de in 1886 in den Cul- 
tuurtuin uitgeplante exemplaren begonnen er in 1888 eenige te 
bloeien en vrucht te dragen. 

- Staartpeper is waarschijnlijk wel een blijvend, doch ook voor 
de toekomst niet belangrijk exportartikel; het wordt in de genees- 
kunde gebruikt. 

Heyne, deel IL blz. 10. 


== Tl 


DE III 6 10: Piper Sirium C. DC. 

Mal.: Mol.: Sirih kandati, S. oetan-Alf: Amb : Amelaun albar. 

Volgens Rumphius komt deze plant veel in het wild voor 
op Ambon. Den bast, de bladstelen en de bladeren kan men alle 
gebruiken in de plaats van sirih; de eerste kan zelfs gedroogd 
worden. 

Een paar exemplaren van vermoedelijk meer dan 15 jarigen 
leeftijd staan in den „Kebon-obat” van den Cultuurtuin. 
HeEyxe, deel II blz. 23. 


Es bo Piper nigrum L. 
E. III. Volksnamen: Peper, Mal.: Lada; Soend.: Pädës; Jav.: 
Maritja, Marijos. 

Of de peperplant in den Maleischen archipel inheemsch is, is 
twijfelachtig; wat Java betreft, houdt Koorders het wel voor ze- 
ker, dat zij moet zijn ingevoerd en de legenden, die elders — bv. in 
Atjeh — het ontstaan van de pepercultuur heeten te verklaren, wijzen 
erop, dat dit gewichtige handels-artikel, in welks productie deze 
archipel het leeuwenaandeel heeft, hier oorspronkelijk niet thuis 
behoort. De imvoering moet echter hebber: plaats gehad voor de 
eerste aanrakingen van de Eeuropeanen met het oosten. 

De cultuur vereischt in het Buitenzorgsche klimaat zeer veel 
zorg, de groei is vrij langzaam, terwijl de vruchtdracht niet over- 
vloedig is. 

In 1912 werd besloten een nieuwen pepertuin aan te leg- 
gen met varieteiten van Java en de Buitenbezittingen afkom- 
stig; het doel was om na te gaan of onder deze een krachtige 
groeiende soort voor het klimaat en de grondgesteldheid van 
den Cultuurtuin zou gevonden worden, tevens om de „peperziek- 
te” (het ontijdig afsterven der ranken) te kunnen bestudeeren. 

Als gevolg van een door den Directeur van Landbouw ver- 
zonden circulaire, waarin aan de Hoofden van Gewestelijk Be- 
stuur op de Buitenbezittingen verzocht werd om toezending van 
peperzaden en stekken, ontvingen wij van de volgende plaatsen 
stekken of zaden: Lampong, Billiton, Benkoelen, Padang, Pinang, 
Poeloe Laoet, Landak, Sambas, Priaman, Muntok, Balikpapan, 
Deli, Moeara Enim, Atjeh en Saigon. Niettegenstaande de grond 
goed was bewerkt, zwaar bemest en te voren reeds eenigen tijd 
met groenbemesters beplant was geweest, liet de groei veel te 


— 19e 


wenschen over. De stekken werden tegen kapokboomen geplant, 
op een plantverband van 10 X 10 voet. De aanleg vond plaats op 
de wijze, als op de peper-onderneming Djajanti geschiedde; diepe 
drains, op heuvels planten, insnoeien op 75 cM. Deze methode 
had evenwel geen gunstigen invloed op den groei der peperplanten. 

Naar aanleiding van hetgeen Dr. Ruraers op Banka zag van 
de pepercultuur werd in 1916 besloten een pepertuin aan te 
leggen op de Bankamanier (vergelijk Mededeelingen van het 
Laboratorium voor Plantenziekten No. 19 door Dr. A. A. RuTGERS). 
Deze tuin (tuinvak E. III) werd op dezelfde manier behandeld 
als de tuinen der Chineesche peperplanters op Banka. De tuin 
werd in het begin van 1916 beplant met stekken van een 30-tal 
soorten, afkomstig uit de collectie in tuin L. Ll. Als tijdelijke 
steunboom werd niet de kapokboom gebruikt maar dadap serep 
en dadap blendoeng. 

De oude tuin op vak L. I. heeft zich de laatste jaren veel 
verbeterd wat groei betreft en is ook begonnen vrucht te geven. 
De krachtigste groeiers in dezen tuin zijn de varieteiten van: 
Billiton, Atjeh, Padang, Koetei, Langkat en Batangalai. 

Heyne, deel II blz. 15. 
Kw. Pithecolobium Saman Berru. „Regenboom” 

Mal.: Kajoe ambon; Jav.: Kajoe trëmbësi. 

Welbekende, snelgroeiende boom, inheemsch in" tropisch 
Amerika, veelvuldig langs de wegen aangeplant. 

Het hout noemt Ridley tamelijk goed, hoewel niet zeer 
duurzaam. 

Vroeger jaren nog wel in koffietuinen aangeplant, doch om 
zijn te zware schaduw door andere schaduwboomen vervangen. 

De regenboom bloeit in het Buitenzorgsche gewoonlijk in Juli — 
Augustus, terwijl in October de rijpe zaden geoogst kunnen worden. 
EerNe, ‘deelt blz. 407 


Kw. 137. Platonia insignis Marr. 

Van dezen vruchtboom werd het zaad door den Chef van het 
Selectiestation uit Brazilië ingevoerd. 

Twee boompjes konden 22 Januari 1918 worden uitgeplant, 
de groei is vrij goed, beide exemplaren hebben echter van djamoer 
oepas te lijden. Tot heden hebben zij nog niet gebloeid. 


— 123 — 


Kw. Pogostemon patchouly Pers. „Patchouly” 

Mal.: Dilem. 

Van deze plant werden in 1895 jonge plantjes door ’s Lands 
Plantentuin ontvangen van den Botanischen tuin te Singapore. 

De patchouly-plant wordt om de aetherische, sterk riekende 
olie veel gecultiveerd in de Straits Settlements, op Penang en 
in de Provincie Wellesley. 

De bladeren worden geplukt en in de schaduw snel gedroogd. 
Voordat ze echter geheel droog zijn, legt men ze op hoopen en 
laat ze zoo een soort van fermentatieproces prdergaan, vóórdat 
de olie eruit wordt gedestilleerd. 

Ze is geel of groenbruin van kleur en dikvloeibaar. Uit de 
Straits wordt zoowel blad als olie uitgevoerd. 

Voor zoover mij bekend wordt op Java Patchouly niet in 
het groot gecultiveerd, destijds werd door de aetherische olie- 
fabriek „Odorata” te Tjitjoeroeg Pogostemon aangeplant, maar 
later werd de cultuur ervan opgegeven. 

In den Cultuurtuin bestaat een klein aanplantje van April 1891. 
Teysmannia deel 14 blz. 25 en deel 20 blz. 114. 


Kw: Poinciana regia Bojer. „Flamboyant’”’ 

Mal. : (Pal.: ) Kajoe koset, Saga. 

Welbekende, uit Madagascar ingevoerde sierboom, veel aan- 
geplant in heete droge streken. 

Het breede, harde, zware kernhout wordt in Palembang 
gebruikt voor onbewerkte of ruw bekapte stijlen en vloerbalken 
en dikwijls ook bij den bouw van bruggen. Het wordt gezegd 
zeer duurzaam te zijn, niet te splijten en bestand te zijn tegen 
vocht en insecten. 

In den Cultuurtuin staan een paar exemplaren van onge- 
veer 15jarigen leeftijd, die elk jaar in Augustus bloeien en in 
October- November rijpe zaden geven. 

Heyne, deel I1 blz. 252. 


K.O. 1. 570. Pterocarpus indicus Willd „Zonnehout” 


Mal: Linggoea, (Mol) Lonsono, (S. W. K) Séna, (S. O. K) Soend.: 
Angsana; Jav.: Sana kapoer, Sana këmbang; Mad.: Sana Kémbang; 
Mak.: Paténè (2) 


Wer 


Woudreus 35—40 M hoog, verbreid over den geheelen 
archipel, in Midden- en Oost-Java niet zeldzaam tot 500 M, 
steeds verstrooid groeiend, in West Java daarentegen weinig in 
het wild voorkomend. 

Het hout is duurzaam, sterk, fraai gekleurd en gevlamd en 
wordt als meubelhout gebruikt. De bladeren, worden in de inl. 
geneeskunst gebruikt. 

Koorpers en VALETON bevelen de cultuur aan; zij zeggen, dat 
die zeer gemakkelijk is en kan geschieden zoowel door stekken 
als door zaden. In den Cultuurtuin komen enkele exemplaren 
van meer dan 20-jarigen leeftijd verspreid voor. 

Heyne, deel II blz. 299. 


KO ar B, Quassia amara L. 

Soend. : Gëntèng peudjit. 

Heester van 2—83 M hoogte, inheemsch in tropisch Amerika, 
vaak als sierheester in tuinen aangeplant en soms verwilderd. 
Het is de stamplant van het oorspronkelijke A'wassi- of bitterhout 
van Suriname, dat thans volgens Kew Bulletin 1894 blz. 402 
wegens gebrek aan aanvoer van het echte, meest is vervangen 
door het quassiahout van Jamaica, afkomstig van Picrasma excelsa, 
Planch. 5 

Bitterhout, zoowel het echte als dat van de Antillen, wordt 
gebruikt als tonisch middel bij maaglijden en als insecticide voor 
het verdelgen van bladluizen e.d. Een paar heestertjes staan in 
den „Kebon-obat” van den Cultuurtuin, zij groeien goed en bloeien 
steeds door, zoo nu en dan kunnen rijpe zaden geoogst worden. 
Heyne, deel III blz. 24. 


Aal: 805: Quercus Sp: 
Een soort eik, die afkomstig is uit de Molukken, het exemplaar 
is vermoedelijk meer dan 25 jaren oud. 


KesO. 1-58 Quercus spicata Smith. 

Mal. : Kaboel itam (Banka), Pasang héndak (Lamp), P. oerai, 
(Palemb.), Pasang-pasang këtjil (Pal.); op Jav. Pasang met zeer- 
locale „soortnamen’’. 

Buitengewoon variabele boom van Zuid Oost-Azië, op Java 
voorkomend tusschen 100-200 M. 


Een paar zeer oude exemplaren staan in den „Kebon obat” 
van den Cultuurtuin. 
Heyne, deel II blz. 33. 


B Or 11-579: Quercus thelecarpa Mig. 

Mal.: Pasang soesoe. 

Een boom staat in den „Kebon-obat” van den Cultuurtuin, 
hij is vermoedelijk meer dan 25 jaren oud. 

Het hout is geschikt voor huisbouw en balken. 


CIV. 538. RKaphia pedunculata P. B. 

Komt voor aan de West-Zijde van Madagascar en levert den 
echten raffia-bast van den handel. 

De vinnen der jonge bladeren zijn in het midden 5—7 cM 
breed; na verwijdering der bladnerf wordt aan het benedenein- 
de aan de onderzijde een insnijding gemaakt tot aan de bovenhuid 
en vervolgens de onderkant met het bladmoes van de bovenhuid 
afgescheurd. 

Deze bovenhuid bestaat uit een strook van 2—3 cM breedte 
en l—2 M lengte en is na drogen zonder verdere bewerking ge- 
schikt om in den handel te worden gebracht. 

In 1905 ontving de Cultuurtuin zaad van dezen palm uit 
Madagascar; in November 1906 werd er een klein aanplantje van 
aangelegd. De planten hebben zich krachtig ontwikkeld, in 1915 
moest de aanplant worden uitgedund. 

De overgebleven palmen staan op 20 voet afstand en heb- 
ben reeds een hoogte van 10 Meter bereikt, zij hebben nog niet 
gebloeid. 

HEyNe, deel I blz. 58. 


CM 544 RKaphia vinifera. P. B. 

Deze palm is een in tropisch Afrika verbreide palm, die de 
„Afrikaansche piassave”’ levert, een vezel, die voor borstels en be- 
zems wordt gebruikt. Een paar plantjes werden in 1913 van den 
Directeur van Landbouw in Suriname ontvangen. 

In November 1913 werden drie plantjes op 20 voet afstand 
uitgeplant. 

Herne, deel I blz. 53. 


DE 


Ade. 1208 Rauwolfia vomitoria Arzer. 
Je EVE: 


Het zaad van dezen boom werd door het Selectiestation uit 
den Congo ontvangen. | 
Eenige planten werden den 30 Juli 1915 en 6 September 
1916 in den Cultuurtuin uitgeplant. 
De planten groeien vrij snel en hebben reeds gebloeid. 


KOT re 70 Rhinacanthus nasutus LiNvau. 

Mal.: Daoen boeroeng, (Amb) Térèba, (Batav.) T. djëpan 
(Batav.) 

Heester, l à 2 M hoog, veel gebezigd voor levende heiningen, 
algemeen bekend als middel tegen ringworm. 

Eenige planten worden in den „Kebon obat” van den Cul- 
tuurtuin aangetroffen. De plant laat zich gemakkelijk door 
stekken vermeerderen. 

Heyre, deel IV blz. 176. 


Rr ORDe Rhus succedanea |. 

De vruchten van deze plant leveren in Japan de z.g. 
„Japantalk’’, een stof, die nu eens was, dan weer vet wordt 
geheeten. De japantalk wordt hier in vierkante koekjes ingevoerd, 
naar mij werd medegedeeld voor de batikindustrie en als inlandsch 
geneesmiddel (om wonden van de lucht af te sluiten). KEenige 
plantjes zijn in 1903 in den „Kebon-obat” van den Cultuurtuin 


uitgeplant. De groei is vrij langzaam. 


K.0. V. 908. ____Ricinus communis L. 

Soend.: Djarak kaliki; Jav.: Djarak; Mad.: Kalèkè. 

Zeer algemeene heester of kleine boom, waarschijnlijk af- 
komstig uit Afrika, doch overal in de gematigde en warme 
streken gekweekt om de uit de zaden verkregen olie („wonder- 
olie”); in de tropen—ook hier—vaak verwilderd aan te treffen. 
Het oliegehalte bedraagt ongeveer 30 °/ van het gewicht der 
zaadkernen. Het gebruik van deze plant bepaalt zich niet tot 
de olie uit de zaden; volgens Hasskarl worden de bladstelen 
en jonge takken over het vuur gehouden, totdat er aan de einden 
sap uitloopt: dat sap wordt, nadat het wat is afgekoeld, in het 
oor gedruppeld tegen doofheid tengevolge van gevatte koude. 
Velerlei nut wordt opgegeven van de bladeren. 


\ 


— 127 — 

De zaden van Ricinus communis zijn zeer vergiftig. De 
giftigheid wordt veroorzaakt door een stof, ricine genaamd, die 
door verhitten haar schadelijkheid verliest. 

Hier wordt djarak-olie voornamelijk gebruikt als smeerolie 
en in het batikbedrijf ter toebereiding van katoen voor het verven 
met mengkoedoe (zie Morinda citrifolia) De perskoek is giftig 
door bij het persen daarin achter blijvende ricine en wordt slechts 
gebruikt als meststof onder den naam „djarak boengkil” of 
„Rieinus boengkil”’ (circa 48 °/ stikstof en 1.6 °/ phosphor). 
GRRSHOEF zegt, dat hij een goed rattenvergift is. 

De uitvoer van djarak uit Nederlandsch-Indië is beperkt 
tot Java; hij is wisselvallig en zinkt in het niet bij vergelijking 
met de uitvoeren uit Engelsch-Indië. 

HeyNe, deel III blz. 89. 

DE Bie, Inl. Landb. II blz. 46. 

Teysmannia, deel 5 blz. 718 en deel blz. 486. 
VAN GORKOM's O.I.C. deel IT blz. 242, 


‚Kw. 184. Rollinia orthopetala A.D.C. 

Het zaad van dezen vruchtboom werd door het Selectie- 
station uit Brazilië ingevoerd. Een paar boompjes werden 22 
Augustus 1918 uitgeplant. 

Dè groei der boompjes is vrij goed, zij hebben reeds vrucht 
gedragen; de vruchten gelijken veel op de hier voorkomende 
srikaja, doch zijn veel grooter. 


Kw. Rumex abyssinicus Jaco. 

Het zaad van deze plant, een zuringsoort, werd door het 
Selectie Station in 1914 ingevoerd. De plant kan door stek en 
zaad vermeerderd worden, het plantverband bedaagt 2 XX 2 voet. 
Rumex abyssinicus is dankbaar voor goeden grond en een zonni- 
ge standplaats. De bladeren worden als groente gebruikt; de smaak 
gelijkt op die van de Hollandsche zuring. 

Teysmannia, deel 26, blz. 212. 


Bel. 551. Sanseviera (rifasciata Trarn. 

Mal.: Lidah boewaja. 

Kruid, circa 1/, M hoog, zeer opvallend door zijn fraaie, 
rechtopstaande, gevlekte, vleezige, zwaardvormige bladeren, vaak 


An 


voorkomende in levende heggen onder andere planten. Uit de 
bladeren van deze of een naverwante soort wordt in Engelsch- 
Indië een vezel verkregen, die wegens haar buitengewone elas- 
ticiteit en sterkte wordt aangeduid als „bowstringhemp’’. 

In verschillende streken van Java zijn met dit vezelgewas 
proeven genomen maar zonder succes; in het algemeen groeit de 
plant te langzaam om ooit eene loonende cultuur te kunnen 
worden. 

Heyne, deel I blz. 176. 
Verslag Vezelcongres Soerabaja 1911 deel I. afd. 1 blz. 64. 


Pl 640 Sanseviera Sp.: 
Van deze soort met groene bladeren met lichtgrijze vlekken 
werd in Augustus 1916 een klein aanplantje aangelegd. 


K. O. II. 605. Santatum album L. „Sandelhout” 

Mal.: Tjendana Mad.: Tjendana laki laki Tim.: Haoe mem; 
Rotli: Ai nitoe. 

Op Java alleen voorkomend in het uiterste Oosten beneden 
400 M zeehoogte; verder op Madoera, Timor en omliggende kleine 
eilanden en Celebes. 

Sandelhout wordt geexploiteerd om zijn geur en zijn genees- 
krachtige eigenschappen. Op de passars in Indië is het geregeld 
verkrijgbaar. 

Het sandelhout wordt op Timor gekapt in stukken van circa 
110 cM lengte. Men onderscheidt 4 kwaliteiten. De sandelhoutpro- 
ductie is afnemend, niet alleen hier, doeh ook in Engelsch Indië. 

Sandelhout dankt zijn geur en geneeskrachtige eigenschappen 
aan een aetherische olie. 

Een paar exemplaren van den Sandelhoutboom werden in den 
Cultuurtuin uitgeplant, aangelegd van zaad, dat in 1906 uit Timor 
werd ontvangen. 

HEYNE, deel ILeblz. 88. 
WreronA.1910- blz. 129: 


K. O0. IV. 634. Samadera indica Gaertn. | 
Mal. : Gatèp pait; Alf.: Amb.: Lani; Tern.: One-one; Alf: 
Min. : Sahangi. 
De bladeren van dezen boom worden uitwendig gebruikt tegen 


— 129 — 


roos, ook zou uit de zaden een vette olie worden getrokken, die 
tegen rheumatische aandoeningen zou worden ingewreven. Een 
paar boomen van ongeveer 15 jaren oud, die zeer goed groeien, 
staan in den Cultuurtuin. 
Heyne, deel III blz. 28. 


KO: IV, 630. Sapindus Rarak DC. 
L. III. 624. 

Mal. : Lamoeran (Palemb.); Soend.: Rérëk; Jav.: Lérak, Wêrak. 

Woudreus, wildgroeiend op Java tusschen 450 — 1500 M zee- 
hoogte, soms ook aangeplant om de vruchten. 

De rërëk is in Java welbekend door het gebruik van de 
vruchtjes, die als zeep dienst doen. Als men ze in warm water 
wrijft, begint het buitenste slijmerige vleesch als zeep te schuimen. 
Het volk wascht er soms de kleeren mee. 

Ken aftreksel van rërëk wordt wel gebruikt om insecten te 
dooden op planten en aardwormen in den grond. De vruchtjes 
en ook de bast worden wel medicinaal gebruikt. 

Het vruchtvleesch is sterk saponine-houdend, vandaar de 
toxische werking op insecten en op visschen. 

EKenige planten werden in den Cultuurtuin uitgeplant. Die op 
tuinvak L, III dateeren van 1912; de leeftijd der boomen op 
tuinvak K.O.IV is niet vast te stellen. 

Heyne, deel III blz. 149. 


A. III. 800. Sapindus trifoltatus L. 
De zaden van dezen boom werden in 1901 van den Directeur 
van den Jardin d’Essais du Hamman bij Algiers ontvangen. 


Een paar boomen werden in 1901 op genoemd tuinvak uitge- 
plant. 


Kw. Schizolobium excelsum Vog. 
Soend.: Ki-oraj. 
Zeer hooge, fraaie, snelgroiende boom, inheemsch in Brazilie, 
op Java hier en daar aangeplant. 
Destijds werd deze boom nogal aanbevolen als schaduwboom 
in koffietuinen, later bleek echter dat hij daar ongeschikt voor was. 
In Buitenzorg bloeit de boom bij de bladwisseling in Januari 
met groote citroengele bloemen, die hem een fraai aanzien geven. 
De zaden worden wel geroosterd gegeten. 


— 180 — 


Een boom van vermoedelijk 15 jaren oud wordt in den 
Cutuurtuin aangetroffen. 
Heyne, deel II blz. 251. 


011550 Sarcocephalus cordatus Mig. 

Mal.: Gëémpol, Kajoe mas (Men); Soend.: Gèmpol; Jav.: 
Gémpol, Klépoe pasir, Lampajan; Alf.: Minah: Séha. 

Boom in het oostelijk deel van den Archipel en op Java 
beneden 1300 M vaak zeer veelvuldig voorkomend, vooral in de 
laagvlakte. 

In Midden Java zouden de vruchten als inlandsche medicijn 
worden gebezigd. Een exemplaar staat in den „Kebon-obat” van 
den Cultuurtuin, de leeftijd is niet met zekerheid op te geven. 
HeyNe, deel IV blz. 194, 


Kw: Sesbania grandiflora Pers. „Toeri”. 

Het zaad werd ontvangen van den Directeur van het Thee- 
proefstation. Deze groenbemester groeit zeer langzaam en spichtig, 
geeft zeer weinig loof en wordt spoedig houtig. ’ 
VAN HELTEN, Med. uit den Cultuurtuin No. 1. 


Te lard, Shorea stenoptera Burck. „Borneo talk” 
„Téngkawang-boom’’ 

„Téngkawang vet” of „Borneo talk” is afkomstig van ver- 
schillende Shorea-soorten. De bovengenoemde soort is echter 
de beste en de eenige, die in de Westerafdeeling van Borneo 
wordt aangeplant. De andere soorten worden alleen in ’t bosch 
geexploiteerd. De aanplanting van Shorea stenoptera geschiedt 
op de volgende wijze: Hen stuk bamboe van 20—30 cM lengte 
wordt gevuld met aarde en de vrucht daarop gelegd. Deze loopt 
spoedig uit en na 3 à 4 maanden heeft men plantjes met een 
stammetje ter hoogte van Ì/, M en vier blaadjes. Dan worden 
de restanten van de: zaadlobben verwijderd en de planten met 
bamboe en al-in den vollen grond uitgezet op de afgeladangde 
velden, eenige maanden nadat de laatste rijstoogst is binnen- 
gehaald, zonder dat er iets aan het veld gedaan is; De plantjes 
worden aan hun lot overgelaten en pas het volgend jaar komt 
men bij den aanplant terug om het wildhout te vellen, waardoor 
de téngkawang-boomen wat lucht krijgen. Uitgedund wordt niet; 


— 18E 


eerst als de boomen vrucht dragen wordt al het wildhout geveld, 
om het inzamelen van de vruchten mogelijk te maken. De _ 
groeisnelheid is afhankelijk van de omstandigheden, waaronder 
de boomen verkeeren; sommige dragen reeds in het Sste jaar 
enkele vruchten, maar het schijnt regel te zijn, dat zij niet voor 
hun 12e of 13e jaar in productie komen. 

Voor de vetwinning worden de zaden ingezameld, in water 
gedompeld en na opzwelling ontdaan van den wand, in vieren 
gespleten en aldus op de markt gebracht. 

In den Cultuurtuin werd de Shorea stenoptera ingevoerd 
in 1886: de aanplant, bestaande uit 40 boomen, bloeit een enkele 
keer in een zeer drogen Oostmoesson en geeft dan een weinig 
vruchten. 

Herre, deel III blz. 293 en 808. 
H. P. A. BAKKER, Indische Gids. Februari 1884 blz. 264. 
VAN GoRKOM'’s O.[.C. deel III blz. 838. 


K.O. II. 615. Smilax China L. 

Volksnamen: op Java Gadoeng sabrang, G. tjina. 

Het eertijds ook in Europa gebruikelijk rhizoom (Rhizoma 
Chinae) is hier te lande, van Singapore aangevoerd, altijd op de 
pasars te koop. | 

Een paar planten worden in den „Kebon-obat’ van den 
Cultuurtuin aangetroffen. 

HeyNe, deel [ blz. 177. 


EB. 1IV.. 763. Smilax syphititica Humb. et Bonpl. 
„Sarsaparilla” 
Van deze klimplant, inheemsch in Noord-Granada, werden in 
Maart 1886 eenige planten tegen djoehar-boomen uitgeplant. 
De plant wordt voor medicinale doeleinden gebruikt. 
VAN ROMBURGH, Aanteekeningen uit den Cultuurtuin, blz. 91. 


Kw. Solanum grandiflorum KR. et S. 


Deze boom werd destijds aangeplant als schaduwboom in 
koffietuinen, maar, wegens ongeschiktheid als zoodanig, weder 
door andere boomsoorten vervangen. Als sierboom in tuinen 
is hij wel te gebruiken. 


RE 


Een exemplaar van ruim een jaar oud, op genoemd tuinvak 
uitgeplant, groeit zeer krachtig en bloeit het geheele jaar door. 


Kw. Solanum Báubii „terong koening”’ 


Deze vrucht is afkomstig uit Brazilië en door het Selectie 
Station in 1914 ingevoerd. De plant geeft donker oranje gekleurde 
vruchten, die als compôte bereid worden. 

Het zaad wordt in een pot uitgezaaid; zijn de zaadjes ontkiemd 
dan worden ze nogmaals in potjes overgeplant. Hebben de plantjes 
l/, voet hoogte bereikt dan worden zij op een goed bemest vak 
op 2 X 2 Meter afstand uitgeplant. 

Een groot voordeel van de terong koening is, dat zij zoowel 
in de benedenlanden als in hoogere streken wil groeien en vruchten 
dragen, wat met de "terong blanda” (Cyphomandra betacea) niet 
het geval is. 
TEYSMANNIA, deel 26, blz. 215. 


FOOR ON Ls Sophora tomentosa L. 


Mal. : Lolang badjo (Menado) L. panté (Mol) Oepas bidji (Mol.) 
Soend. : ki- koetjing, mata koetjing-Jav. Kajoe pönawar-Alf. Ambon : 
Lolang ahoek, L. Tikes Banda: Matoea masin; Ternate : Oepas 
Kamaroenggi, Panawa sofo, Soenia laoet boubou. 

Een vijf meter hooge heester, den geheelen archipel door 
groeiend op zandig zeestrand in het bereik van de golven. 

De wortel wordt door maleiers gebruikt met die van kölè- 
tji (Caesalpinia) tegen allerlei ingenomen vergif. 

De zaden, die de plant in menigte voortbrengt, zijn nog bitterder 
dan de wortels. Zeven zaden is de dosis die men geeft tegen koliek 
en dysenterie. 

‚Een paar plantjes, die zeer langzaam groeien, staan in den 
„Kebon-obat’’ van den Cultuurtuin; ze zijn een jaar of vijf oud. 
Heyne, deel II blz. 265. 


K:10.7 IV:,638. Spatholobus ferrugineus Benth. 
Mal.: Akar sarik, (Banka), Akar sarikan; Soend.: Areuj 
sambangan, Ki sambang konjang, Tjaroelang. 
Hoog klimmende heester, voorkomende in de lagere berg. 
streken. 


— 138 — 


De sterke, soepele, dunne stengels geven een goed touw 
voor het binden van heiningen. 

Het sap wordt bij koliek, en door vrouwen na de bevalling 
gedronken. | 

Van de stengelstukken, die op Buitenzorg op den pasar 
verkrijgbaar zijn, wordt een aftreksel gemaakt en tegen hoest 
en bij koorts gebruikt. 

Eenige plantjes staan in den „Kebon-obat” van den Cultuur- 
tuin; de leeftijd kan niet nagegaan worden. 
Heyre, deel II blz. 329, 


KO. IL. 945. Spondias lutea L. 

Soend.: Kédongdong sabrang, K. tjoetjoek. 

Boom, tot 25 Meter hoog en 80 c.m. dik, inheemsch in 
tropisch-Amerika, op Java aangeplant als schaduwboom en hier 
en daar verwilderd. | 

De oranjekleurige vruchten, welke gelijken op die van Sp. 
dulcis, hebben een aangenamen, rinschen smaak en rieken zuur- 
achtig aromatisch; meestal liggen zij in groot aantal onder den 
boom. Dit laatste is een aanwijzing, dat men er niet veel waarde 
aan hecht; de naam varkenspruim spelt ook niet veel goeds. Een 
exemplaar, dat vermoedelijk meer dan 20 jaar oud is, staat in den 
„Kebon obat”” van den Cultuurtuin. 

HeEYyNe, deel III blz. 135. 


K.O. III. Strychnos nox vomica L. 

Boom van Engelsch Indië en Ceylon, die de zeer giftige 
braaknoten levert, welke gebruikt worden voor de bereiding van 
de alcaloiden strychnine en brucine. De vruchten worden uit het 
wild ingezameld, waarna de zaden uit het vruchtmoes worden 
afgescheiden, gewasschen en in de zon gedroogd. Men vindt ze wèl 
in de chineesche apotheken (onder den naam van bètji), doch 
niet in den inlandsehen medicijnhandel. 

Een boompje, dat zeer langzaam groeit, staat in den Cultuur- 
tuin op genoemd tuinvak, de leeftijd is niet met zekerheid bekend. 


KE 0-11,-586: Styrax Benzoin Dryand. 
Mal.: Bantjoeng, (Palemb.), Kajoe kömëngan, Kajoe kamijan. 
Boom, op Java tot 18 M hoog, daar wildgroeiend in het 
uiterste westen op 200—300 M zeehoogte, doch zeer zeldzaam. 


Het hout wordt wel eens voor woningbouw en voor bruggen 
gebruikt. 

In den Cultuurtuin werd in Februari 1900 een klein aan- 
plantje van 14 boomen aangelegd, het plantverband bedraagt 
20 X10 vt. De boomen hebben zich goed ontwikkeld, bloeien 
elk jaar in de maand Juli en geven overvloedig vruchten. 
Heyne, deel IV blz. 88. 


Swietenia macrophylla King. 

Van deze boomsoort, die nauw verwant is aan het mahoni- 
hout, werd in December 1888 een rij boompjes langs de grens 
van den Cultuurtuin en het Krankzinnigen Gesticht uitgeplant. 
De boomen staan ongeveer 3 M van elkaar, hebben zich krachtig 
ontwikkeld; zoo nu en dan bloeien enkele exemplaren en geven 
rijpe zaden. 

Heyne, deel III blz. 44. 


OJA 788: Swietenia Mahagoni L. Jacg. 

Inheemsch ìn Zuid Amerika. 

Het aanplantje in den Cultuurtuin dateert van 1895, de plan- 
tjes werden uit Jamaica ontvangen. 

Bij het Boschwezen worden de laatste jaren veel Mahonie- 
houtboomen aangeplant. Volgens mededeêling van den Inspecteur 
bij den Dienst van het Boschwezen, is de groei uitmuntend, doch 
de boomen hebben veel te lijden van twijgboorders, een plaag 
van zeer ernstigen aard. 

In den Cultuurtuin groeien de boomen zeer goed, zij bloeien 
echter zeer weinig. 

Heyre, deel III blz. 44. 


Ker 0. F0 Svmplocos odoratissima Choisy. 

Soend.: Ki-seriawan. 

Boom, 25 M. hoog, op Java in de westelijke helft tusschen 
100—1200 M zeehoogte vrij zeldzaam en nooit gezellig groeiend, 
soms door de inlanders aangeplant om den bast en de bladeren. 

Het hout wordt gezegd van weinig waarde te zijn. 

Blad en bast worden voor medicinale doeleinden gebruikt 
o.a. tegen spruwachtige aandoeningen. 


— 185 — 


Een boom, waarvan de leeftijd niet te bepalen is, staat op 
genoemd tuinvak. 
Heyne, deel IV blz. 45. 


\ 


Kw. Talinum racemosum Rohrbach 
„Surinaamsche postelein’ 


Het zaad van deze groente werd door het Selectie Station 
in 1914 ingevoerd. 

De plant geeft zeer veel zaad, dat gemakkelijk ontkiemt 

Op een plantverband van 1 X 1 voet groeien de ontkiemde 
plantjes vrij snel. Bovendien laat de plant zich gemakkelijk 
stekken. Men kan zeer lang van een plant snijden, daar de 

oude stengels telkens weder tal van jonge uitloopers vormen. 

De Surinaamsche postelein levert een zeer smakelijke groente. 
Heyne, deel II blz. 108. 
TEYSMANNIA, deel 26, blz. 218. 


KOT. A68. Tamarindus indica L. „Tamarinde” 


Op Java: Asöm. 

Welbekende, fraaie boom, vermoedelijk inheemsch in tro- 
pisch Afrika, thans over alle heete landen verbreid, hier in de 
laagvlakte veel geplant als laanboom. 

Het rinsche vruchtmoes dient voor verschillende doeleinden- 

Men confijt de geschilde peulen in hun geheel, kookt er 
gelei en een verfrisschende stroop van. 

Behalve de zaden wordt ook het blad in den inlandschen 
medicijnhandel aangetroffen. 

Een paar exemplaren die zeer langzanm groeien en waarvan 
de leeftijd niet bekend is, worden op tuinvak K.O.I. aangetroffen. 
HeEyNe, deel II blz. 232. 


K. 0. III. 789. Tanghinia venenifera Poir. 

Deze plant is afkomstig van Madagascar. De zaden bevatten 
een vergiftige stof, tanghinine. Het is een sterk hartvergif. 

De planten in den Cultuurtuin dateeren van 1892 en werden 
door marcotteeren verkregen. 
VAN ROMBURGH, Aanteekeningen uit den Cultuurtuin blz. 95. 


— 186 — 


K. 0: IILS889. Taraktogenos Káurzij King. 
Uit de zaden van dezen boom wordt de chaulmoogra-olie 
bereid, die tegen lepra gebruikt wordt en, naar het schijnt, 
met succes. 
De zaden werden uit Burma ontvangen. Ken tweetal plant- 
jes werden in Januari 1918 uitgeplant. : 


AK IV-e80B, Terminatlia Catappa L. 

Volksnamen: Këtapang. 

Hooge booom, wildgroeiend in de laaglanden van den Malei- 
schen Archipel, op Java uitsluitend aan het strand of op ziltigen 
grond nabij de kust; hij wordt om de vruchten geplant in ’t laag- 
land en tot op 800 M hoogte om de vruchten, waarvan de zaden 
als amandels worden gegeten en gebruikt in gebak. 

De wortels en de bladeren zouden geneeskrachtig zijn. 

Den bast en de bladeren gebruikt men tot het looien van 
leder, het zwartverven van katoen en om inkt te maken. 

Een paar boomen, waarvan de leeftijd niet bekend is (ver- 
moedelijk meer dan 80 jaren oud) staan op genoemd tuinvak. 
Heyne, deel III blz. 856. 


B. TIL. Tephrosia candida DC. 

Soend.: Kapeping badak (2) 

Van de vele groenbemesters, waarmee proeven werden-geno- 
men, voldeed deze soort voor den Cultuurtuin het best van alle. Zij 
heeft een forschen groei, vormt zeer veel blad, kan goed tegen 
afsnijden en leeft lang. 

Wij hebben haar in klappertuinen reeds meer dan 4 jaren 
staan, twee maal ‘sjaars wordt zij gesneden en vormt steeds 
weder krachtige uitloopers. 

Uit de tot heden verkregen resultaten blijkt dat deze Tephro- 
sia een eerste plaats inneemt onder de groenbemesters. Zij wordt 
dan ook op Java en de Buitenbezittingen veel aangeplant in 
koffie-, hevea- en klappertuinen. 

Het beste plantverband is 1 1 voet. 

’t Is jammer, dat de zaadwinning bemoeilijkt wordt door 
een kevertje, dat de jonge peulen aantast en waardoor een groot 
deel van het zaad verloren gaat. 

VAN HELTEN, Med. uit den Cultuurtuin No. 1 en 2. 


— He 


Kw: Tephrosia hookeriana var: amoena Prain. 

Deze groenbemester wordt reeds meer dan 10 jaren in den 
Cultuurtuin aangeplant (vroeger genoemd T. purpurea). 

Zij vormt vrij veel blad en kan 2 á 3 malen gesneden 
worden, zij heeft nogal te lijden van djamoer-oepas. 

Op een plantverband van 1 X 1 voet, wordt de bodem na 
3 maanden bedekt. 

Zij is wel geschikt voor koffie- en theetuinen om den bodem 
voor korten tijd te bedekken. 
VAN HELTEN, Med. uit den Cultuurtuin No. 1 en 2. 


Kw. Tephrosta villosa Pers. 

Het zaad werd in 1915 uit ’s Lands Plantentuin ontvangen 

Voor koffie-, hevea- en theetuinen is deze groenbemester wel 
geschikt. 

Het zaad wordt op 1 1 voet afstand uitgelegd; na 21/9 
maand is de grond bedekt. 

De plant wordt niet houtig, wordt ongeveer 2 voet hoog, 
vertakt zich sterk, vormt vrij veel loof en leeft ongeveer 
11/, jaar. 

VAN HELTEN, Med. uit den Cultuurtuin No. 2. 


Kw. Tephrosia VWogelii Hook. 

Zij wordt hooger dan T. candida; een aanplant van een jaar 
bereikt een hoogte van meer dan 2 Meter. De bladeren zijn 
grooter en meer behaard dan die van T. candida. 

In het Buitenzorgsche voldoet zij niet zoo goed, zij wordt 
van onder spoedig kaal en heeft veel van djamoer oepas te 
lijden. Het beste plantverband is 1 X 11/9 voet; na 2 maanden 
is de grond bedekt. 

Zij is nog al kieskeurig wat grond betreft, op minder goede 
gronden heeft zij van „aaltjes-ziekte” te lijden. 

Op sommige ondernemingen in Midden Java voldoet zij ech- 
ter wel, voornamelijk als tijdelijke schaduw in cacaotuinen en 
als windbreker. 

VAN HELTEN, Med. vit den Cultuurtuin No. l en 2. 


Kw: Tephrosta pumila Persoon. 
Het zaad van deze leguminose werd in 1915 uit Ceylon 
ontvangen. 


— 188 — 


De planten groeien zeer langzaam, na 6 maanden was de 
bodem pas bedekt. Als groenbemester niet geschikt. 
vAN HerLtEN, Med. uit den Cultuurtuin No. 1 


K. II. 159, Thea assamica Griff. „Thee” 


KIV Ta Thea chinensis Sims. ”TureE” 

In den Cultuurtuin dateert de theeaanplant van 1886 en 
bestaat uit Thea chinensis (Java-thee), en Thea assamica 
(Assamthee). 

Voor de cultuur en bereiding kan verwezen worden naar 
de Mededeelingen van het Theeproefstation. 

Heyne, deel III blz. 247. 


Theobroma cacao L. 

De cacaoboom is inheemsch in tropisch Amerika en wordt 
gekweekt in een tweetal variëteiten, Criollo en Forastero. De * 
Criollo, die vroeger uitsluitend werd aangeplant, heeft plaats 
moeten maken voor de Forastero en wordt thans weinig gekweekt. 
Het meest bekende type van de Forastero is de Djati Roengo 
hybride. } 

De volgende cacao-varieteiten zijn in den Cultuurtuin ver- 
tegenwoordigd. | 


var. Nicaragua criollo 
KIV. 160. 

Afkomstig van zaad van den Moederboom, die destijds voor 
het gebouw der Reproductie-ateliers stond. Een 15tal planten 
werden in 1913 op 18 X 18 voet uitgeplant. | 


GV. 790: 

Op dit tuinvak zijn eenige plantjes uitgeplant van zaad 
van Nicaragua-criollo van een mooien boom van de onderneming - 
„Simo bij Solo. 


var. Assinan angoleta 
BaN: tol. | 


Het zaad is afkomstig van een Angoleta type, een Foras- 


Tee 


tero-soort van de Onderneming „Assinan”’ bij Ambarawa. Deze 
Angoleta van Assinan was afkomstig van zaad, uitgedeeld door 
's Lands Plantentuin onder den verkeerden naam van Nicaragua- 
eriollo (zie No. 27 der Mededeelingen van het Proefstation 
Midden-Java). 

In 1918 werd een aanplantje van 22 boomen aangelegd op een 
afstand van 18 18 voet. 

Aanvankelijk werd in deze cacaotuintjes pisang geplant, om, 
als tijdelijke schaduw voor de jonge cacao dienst te doen op de 
wijze als toegepast in de Amerikaansche cacaolanden. 

Toen later bleek, dat de cacaoplantjes hier in Buitenzorg 
onder deze schaduw slecht opgroeiden, werd in 1915 Albizzia 
Moluccana als schaduw aangeplant, terwijl in jonge cacaotuinen als 
tijdelijke schaduw Tephrosia candida werd aangeplant; onder 
deze schaduw groeit de cacao uitstekend. 

E. IV. 665. 
E. IV. 666. 
DEEV .667, 
EREN: 0 19. 
Gd 015. 
GEen 016. 

In 1916 werden van de Onderneming Poerbojo bij Malang 
vruchten ontvangen van een zestal boomen van Forastero- 
typen en werd van elk een aanplantje aangelegd. Deze boomen waren 
geimporteerd uit het buitenland, doch van waar is onbekend. 

In October 1916 konden van deze 6 nummers op de hier 
genoemde tuinvakken jonge plantjes worden uitgeplant, het 
plantverband bedraagt 18 X 18 voet. 

Opmerkelijk is dat bijzonder in groei uitmunten de planten 
van moederboom Mo. 2, 4 en 6. 


var. Poerbojo No. 1. 2. 3. 4. 5 en 6. 


E. IV. 519. var. Suriname. 

Op dit tuinvak werden in Maart 1916 drie planten uitge- 
plant, die in 1915 uit Suriname werden ontvangen, en afkom- 
stig waren van moederboom No. 7 van het Landbouw proefstation 
aldaar. 


D. IV. 668. } 
D. IV. 669. $ 


Begin 1916 werden van den Chef van het Selectiestation 


var. Kali Kempit No. 1 en 2. 


De TOR 


eenige vruchten van een paar krachtig groeiende Djati Roenggo- 
hybriden van de onderneming Kempit bij Banjoewangie ontvangen. 

In October 1916 werden eenige plantjes van moederboomen 
No. 1 en No. 2 uitgeplant. j 


ETL Al var. ‘s Lands Plantentuin B VII 42 
792. en B VII 35. 
In Augustus 1917 werden uitgeplant eenige plantjes van 


zaad, ontvangen uit 's Lands Planteutuin, afkomstig van Moe- 


derboom B. VII 42 en B VII 35. 


M. II. 628. Tiliacora acuminata Mrers. 

Soend.: Aroy-kikoepoe. 

Het sap van deze slingerplant bezigt men uit- en inwendig 
tegen loomheid in de ledematen. 


Een aanplantje van 1892 wordt op genoemd tuinvak aange- 
troffen. 


Firger No. 570. 


GEATERS BIT. Uncaria Gambir Roxs. 

Volksnamen: Gam bir. 

Klimmende heester, in Midden-Sumatra, Malakka, West 
Borneo en tusschenliggende eilanden (vooral den Riouw Archi- 
pel) echter steeds zonder steun als struik van manshoogte ge- 
kweekt, voornamelijk in de laagvlakte. 

De gambirplant groeit het best op doorlatenden, maagde- 
lijken boschgrond met veel zon en een regelmatigen regenval. 

Gambir wordt bijna uitsluitend uit zaad gekweekt, bij het 
uitzaaien moet men zeer zorgvuldig te werk gaan. Het zaad 
is zeer fijn en verliest spoedig de kiemkracht. 

In de Padangsche Bovenlanden maakt men geen horizontale 
kweekbedden, maar loodrechte terreinranden en kanten van 
slokans worden voor het zaaien gebruikt. Men maakt deze voch- 
tig en blaast er het fijne zaad tegen aan, of strijkt dit, met 
klei vermengd, ertegen aan. 

De bereidingswijze van de gambir is zeer verschillend. 

In sommige streken kookt men de bladeren en brengt ze 
daarna als blad aan de markt. 

Op andere plaatsen perst men ze uit en kookt het sap om 


knee Ke ef Arnad. a cie 


— 141 — 


de catechine te doen afscheiden; het looizuurhoudend water laat 
men dan wegstroomen. De catechine wordt gedroogd en in 
blokjes op de markt gebracht. 

Op Djapoera (Riouw Archipel) heeft men de onderneming 
Indragiri, waar in een goed ingerichte fabriek de gambir 
wordt bereid. Het nog niet ingedikte sap, dat na de extractie 
van het blad verkregen is, wordt geklaard en daarna in vacuum- 
pannen ingedampt. De Zndragiri-gambir onderscheidt zich van 
alle overige aan de markt gebrachte gambirsoorten door geliijk- 
matige samenstelling, hoog looistofgehalte en zeer geringe hoe- 
veelheid onoplosbare stoffen. 

Gambir in blokken worden alleen gebruikt voor technische 
doeleinden, de looizuurarme gambir alleen als genotmiddel. In 
de techniek wordt gambir gebruikt in de ververij, voor het 
tanen van vischnetten en op groote schaal in de leerlooierij. 

Als genotmiddel, bestanddeel van de sirihpruim, is gambir 
door het geheele oosten in gebruik. 

In Februari 1918 ontvingen wij van den Landbouwleeraar 
te Fort de Kock een klein partijtje plantjes, die op 11/5 Meter 
afstand werden, uitgeplant. 

EIENNE, deel IV. blz.” 182 


Drie 15. Urena lobata Ls 
Mal.: Ampoeloet-poeloet (Mol.), Poeloet; Bat.; Sampi loehoet ; 
op Java Poeloetan, verder Soend.: Poengpoeroetan, Jav.: Lègëtan. 
Cosmopolitische, zeer veranderlijke halfheester, groeiend op 
ruigten langs wegen en laag kreupelhout en aan boschranden 
van af de laagvlakte tot op 2000 M. zeehoogte. 
Met de vezel uit den bast zijn herhaaldelijk proeven geno- 
men, doch zij kan met de bestaande vezel-soorten niet concureeren. 
Een klein aanplantje, in November 1917 aangelegd, groeit 
vrij goed en brengt overvloedig zaden voort. 
Heyne, deel [II blz. 194. 


BE OT Uvaria rufa Bl. 

Mal.: Larap njapa (Lamp.), op Java: Kalak. 

Hoog klimmende heester, groeiend in kreupelhout en heggen. 

De oranjerood gekleurde vruchten zijn flauwzoet en worden, 
evenals die van andere Uvariasoorten, zeer gaarne door de in- 
landers gegeten. 


— 142 — 


Een plantje, waarvan het zaad uit Lamao werd ontvangen, 
werd 26 September 1917 in den „Kebon-obat’” van den Cultuur- 
tuin uitgeplant. 

Heyne, deel II blz. 126. 


Be me, De Vanilla planifolia Anprews. 


De vanille-cultuur is noch voor Java, noch voor de Buiten- 
bezittingen van veel belang. In 1840 op Java ingevoerd, werden 
aanvankelijk daarmede goede winsten gemaakt, doch door de 
concurrentie van de kunstmatig bereide vanilline vielen de prijzen 
zoo laag, dat VvAN ROMBURGH in 1892 in zijn Aanteekeningen 
Cultuurtuin (blz. 108) moest schrijven, dat de cultuur niet 
loonde. 

Niettemin vindt men in Midden-Java, vooral nabij Temang- 
goeng nog verschillende kleine vanilletuintjes meest van Chineezen 
en van Europeesche dames, die er een aardige winst mee maken. 

In 1918 werd het aanplantje op genoemd tuinvak aangelegd; 
de planten groeien goed, doch bloeien zeer weinig. 

TEYSMANNIA, deel 18 blz. 371. 


Kw: Vigna oligosperma Backer. 


Van dezen groenbemester werden in 1914 eenige plantjes 
uit Kuala Loempoer ontvangen. | 

De plant bloeit zeer zeldzaam, zoodat zij door worteluit- 
loopers of stekken moet worden vermeerderd. De groei van de 
plant is kruipend, zij vormt veel blad en bij de bladknoopen 
wortels, die bezet zijn met stikstofknolletjes. Voor Heveatuinen 
en tegen grondafspoeling is zij wel te gebruiken. 


K w: Vigna catfjang War. 

Deze grondbedekker wordt reeds vele jaren in den Cultuur- 
tuin aangeplant. 

Het zaad wordt op Ll 1 voet afstand uitgelegd, de plantjes 
groeien zeer snel en bedekken na 2 maanden reeds den grond. 
Op minder goeden grond groeit zij echter langzaam en heeft dan 
dikwijls van een wortelschimmel (Sclerotium sp.) te lijden. 

VAN HerTEN, Med. uit den Cultuurtuin No. 1. 


— 148 — 


Kw. XKanthosoma sp. „taja wiwirie” 

Deze plant, die verwant is aan de op Java veel aangekweekte 
talessoorten hebben wij eenige jaren geleden uit Suriname 
ontvangen. 

De vermeerdering geschiedt door jonge knolletjes, zij wil 
zoowel in de schaduw als in de volle zon groeien; ook wat den 
grond betreft is zij niet kieskeurig. Plantverband 2 bij 2 voet. 

De jonge bladeren leveren een smakelijke groente, waarvan 
de smaak veel doet denken aan die van de hollandsche spinazie. 
TEYSMANNIA, deel 26, blz. 211. 


mene VOOR edn 
Ka OLEN: GUETURES OR 


__Crotalaria usaramoensis als. vezelplant. 


4 


DOOR 


„G. FJ BLEY 


(ae 6 reproducties) _ 


‘k 
EN 
8 


“_ BUITENZORG, 
DRUKKERIJ Dep. vh aM 
1918, 


DEPARTEMENT VAN LANDBOUW, NIJVERHEID EN HANDEL. 


INSTITUUT VOOR PLANTENZIEKTEN 
EN CULTURES 


MEDEDEELINGEN 


UIT DEN 


BEE UR TUIN. 


No. 12. 


Crotalaria usaramoensis als vezelplant. 
DOOR 


G. F.J. BLEY 


(met 6 reproducties) 


BUITENZORG, 
DRUKKERIJ rn ‚L. N. en H. 
918. 


Prijs f 0.75 


VOORWOORD. 


Er bestaat groote behoefte aan juteachtige vezels, dus aan 
een vezel, die het midden houdt tusschen de zachte spinvezels, 
zooals katoen, vlas enz., en de harde touwvezels zooals sisal en 
manillahennep. 

Zij dienen in de eerste plaats voor de fabricatie der zgn. goenie- 
zakken, voorts voor verschillende andere grove stoffen en garens. 

De meest bekende dezer soort vezels is de echte jute 
(Corchorus) uit Britsch Indië. Met den aanplant daarvan zijn 


sedert lang hier telkens herhaalde proeven genomen, maar helaas 


zonder succes, het schijnt trouwens dat in Britsch Indie ook 
slechts bepaalde gronden in de omstreken van Calcutta zich 
daarvoor leenen, en dat reeds vóór den oorlog met moeite aan 
de wereldvraag kon worden voldaan. 


In Britsch Indië werden in 1900 circa 11/4 millioen ton jute 


gewonnen met een waarde van circa F. 180 per ton, waarvan 


ruim de helft naar Europa en Amerika werden geëxporteerd en de 


rest werd verwerkt in de groote plaatselijke fabrieken, een 
landbouwindustrie dus haast even belangrijk als de suikerindustrie 
op Java. 

De oogst 1915/16 heeft bedragen 8.745.000 balen à 180 Kg. 
van een beplante oppervlakte van 2.694.000 acres; daarvan werden 


verbruikt in England 1.245.000, Frankrijk 400.000, Holland 


60.000, Spanje 250.000, Italie 300.000, U. S. A. 750.000, Br. Indie 
5.400.000 balen. 

In Java wordt jaarlijks voor een waarde van 6—7 millioen 
gulden aan nieuwe zakken ingevoerd voor de verpakking van 
suiker, koffie, kina, tapioca enz., niet gerekend de zakken, 
waarin rijst enz. wordt geimporteerd en die weer voor andere 
doeleinden worden gebruikt. 

Het groote belang van deze grondstof, ook voor de inland- 
sche industrie, deed mij besluiten een studie te maken van de 
planten, die hier dergelijke vezels zouden kunnen leveren Er is 
geen gebrek aan vezelplanten, integendeel zijn er veel te veel 


hi 


d 
r 


soorten en varieteiten, maar geen van allen heeft tot nu toe voldaan. 

Tijdens het vezelcongres, in 1911 te Soerabaja gehouden, had 
men zeer veel hoop gevestigd op de Hibiscus cannabinus of 
Deccanhennep, zij werd toen zelf Java-jute gedoopt, helaas heeft 
de plant later in de praktijk minder goed voldaan, zij eischte een 
goeden vruchtbaren bodem en had te veel te lijden van ziekten en 
plagen. De overigens zeer mooie vezel wordt door eenige fabrikanten. 


voor te glad en stug gehouden voor het spinnen van garens. De proeven 


worden nog voortgezet ook met nieuwe varieteiten van Hibiscus. 
Urena lobata wordt weleens aanbevolen; ik verkreeg met 
material uit den Selectietuin geen goede resultaten en noem deze 
soort alleen als voorbeeld hoeveel het bij dergelijke planten van 
invloed kan zijn, of men toevallig een goede varieteit vindt. 
Wij verkregen toch van in den Selectietuin voor inlandsche 
gewassen aanwezige 


Urena lobata, zaad uit Ceylon ingevoerd 850 Kg. vezel p.b. 
4 A 5e WTB VAARr HOORland 030 me ze 
D)/ „ „ „ „ laaglan d l 60 „ „ ” 


Ik onderzocht verschillende andere hier in den Cultuur- en 
Plantentuin groeiende planten op hun vezelgehalte en ben met 
eenige daarvan nog bezig na vele afgekeurd te hebben. 

De proeven met ééne daarvan, nl. Crotalaria usaramoensis, zijn 
thans zooverre gevorderd, dat het gewenscht is elders bij andere 
omstandigheden van grond en klimaat de proeven voort te zetten; 
ik stel echter op den voorgrond, dat men niet dadelijk te groote 
verwachtingen moet koesteren; zooals zich tot nu toe laat aanzien 
kan het misschien een loonend inlandsch bijbedrijf. worden als 
wisselcultuur op sawahs en vooral tegalgronden. j 

Alle verkregen cijfers zijn nog als voorloopig te beschouwen, 
zij moeten nog met proefnemingen elders vergeleken worden. 

Het is hier de plaats mijn dank uit te spreken aan de heeren 
van Cultuur-, Selectie-, en Plantentuin en speciaal aan den Hr. 
W.M. van HeLtTEN voor de verleende hulp. — 


Crotalaria usaramoensis. Bak. fil. sp. nov. 
(de gaatjes in de bladeren zijn veroorzaakt door aardvlooien). 


NE 


er 


Zulke iS 


INLEIDING. 


De Cultuurtuin ontving zaad van Crotalaria usaramoensis 
samen met andere zaden van leguminozen op 2 Dec. 1914 van 
den Directeur van het Biologisch Landbouw Instituut te Amani 
in Duitsch Oost Afrika; het is dus blijkbaar kort voor den oorlog 
verzonden. 

Als naam werd toen aangegeven Cr. muyussi, doch door den Hr. 
C. A. Backer van het Herbarium werd de plant nader gedetermineerd 
als te zijn Cr. usaramoensis. Bak. fil. sp. nov. op grond van The 
Journal of Linnean Society XLII No. 286, pag 346, The African 
Species of Crotalaria bij Edmund G. Baker F. L. S. 

Groeiplaats Duitsch Oost Afrika, hoogte boven zee 500 Meter, 
nauw verwant aan Cr. lanceolata, waarvan het in vorm der 


„bladeren verschilt. (Onder de hier gekweekte planten schijnen 2 


vormen „voor te komen, een met lang puntig blad (lanceolata 2) 
en de meesten met meer afgerond blad. Deze laatste schijnt de 
beste vezel te leveren.) 

In hetzelfde werk worden 8309 soorten Crotalaria als bekend 
in Afrika opgegeven, waaronder enkele als schadelijk voor vee. 
Verdere opgaven over deze plant heb ik nergens in de literatuur 
kunnen vinden en nog minder over de vezel daarvan. 

Het is een éénjarige heester met een houtigen stam, die 
bij ijle plantwijdte ruim vertakt, circa duimdik wordt en eene 


hoogte van ruim 2 Meter bereikt. Reeds spoedig komen de geel- 


roode bloemen te voorschijn. De eerste schijnen minder vruchtbaar 
te zijn, dan die zich later ontplooien. 

In de zwarte gladde peulen zitten vele (50 —70) kleine geel- 
bruine zaadjes van circa 2 mm grootte. 

Bij dichtere plantwijdte vertakken de stammen minder, blijven 
dunner, circa 1 cm,‚en de planten vormen minder bloemen en zaad. 

In den Cultuurtuin groeide de plant bijzonder goed als 
groenbemester en werd als zoodanig: beschreven door den Hr. 
W. M. van HEerLrtEN in Mededeelingen uit den Cultuurtuin No. 2 
en No. 6. 

Als gevolg van deze publicatie werd van overal zaad aange- 
vraagd en ook verstrekt; de zooals gewoonlijk schaarsche mede- 
deelingen over de verkregen resultaten luiden alle gunstig. 


CULTUUR. 


De cultuur der plant is eenvoudig. Hier te Buitenzorg groeide 
de plant op droge laterietgronden, die òf slechts ondiep bewerkt 
òf ook een Meter diep omgepatjold waren, verder als tweede 
gewas op gewoon geploegde en geegde oude sawahgronden, en 
bereikte in 5—6 maanden eene hoogte van 1,5 tot 2 Meter. 

Het zaad kiemde gewoonlijk goed met uitzondering van een 
partij, die in den ergsten regentijd was geoogst, maar daarna liet 
in enkele gevallen de groei de eerste maanden wel eens te wenschen 
over, vermoedelijk omdat nog niet voldoende wortelknollen- 
bacteriën aanwezig waren. Het is daarom misschien aan te bevelen 
nieuwe gronden met deze bacterien in te enten tegelijk met het 
uitzaaien. In deze periode is een of twee keer wieden of een 
lichte grondbewerking tusschen de planten zeer gewenscht. 

Daarna schieten de planten ineens door en onderdrukken zij 
al het onkruid. Men geve dus niet dadelijk den moed op als de 
plantjes eerst schraal staan. 

Met uitzondering van de penwortels gaat de hoofdmassa der 
wortels niet zeer diep en zijn zij vrij gemakkelijk uit te trekken. 
De zijwortels dicht onder de oppervlakte zijn bezet met 
wortelknolletjes. Schaduw en stilstaand water verdraagt de plant 
zeer slecht, men zorge dus voor afwatering. De plant schijnt 
overigens niet kieskeurig te zijn, voor wat den grond aangaat. 
Op vruchtbaren grond groeit zij vlug, maar schijnt de vezel 
minder sterk te zijn dan op schralen bodem; ook treden dan meer 
schimmelziekten op in den regentijd. 

De plantwijdte bedrage voor zaadwinning op zijn minst 5050 
cm, voor vezelwinning daarentegen veel minder, b.v. in rijen op 


onderlingen afstand van 15 cm, en 10 em in de rij, of ook breed 


werpig uitgezaaid. Dit laatste is echter voor 't wieden lastiger. 

Het zaadverbruik was hier voor ijle beplanting circa 21/, Kg. 
p. bouw, voor aanplant 15 X 10cm 15 Kg. p.b.; dit laatste was 
bepaald te veel. 

In dit regenrijke klimaat was niet uit te maken, hoe veel 
maanden droogte de plant eventueel kan verdragen en hoe de 
qualiteit van de vezel dan is. 

De beste tijd voor uitzaai schijnt het einde van den regentijd 
te zijn hetzij als tweede gewas op sawahs, hetzij voorna- 


a en Be Bn Ke Bede and tm 


Aanplant van Crotalaria usaramoensis 
op oude sawahs in den Selectietuin oud circa 5!/, maand. 


Rnd oe TN 
k 


KO 
melijk op droge velden als wisselbouw. Dit laatste schijnt mij 
aanbevelenswaardig om alang alang c.s. te weren en om den 
grond te verbeteren voor volgende cultures zooals voedselge- 
wassen, tabak of andere vezelplanten, die een rijkeren bodem 
vereischen. — 

Men plante niet direkt Crotalaria na Crotalaria op hetzelfde veld. 


ZIEKTEN en PLAGEN. 


De plant is hier tot nu toe weinig onderhevig aan ziekten 
en plagen. 

In den natten tijd vertoonde zich hier en daar een schimmel- 
ziekte aan den wortelkraag, waardoor de daardoor aangetaste 
planten afstierven. De ziekte werd gedetermineerd als Sclerotium 
Rolfsú. In oude stammen komt een schimmel voor, blijkbaar de 
„Djamoer oepas” (Corticium salononicolor). 

_ Op eene onderneming in het Krawangsche kwamen enkele 
planten voor, aangetast door de „krulziekte”, een ziekte van 


onbekende oorzaak, zooals door Dr. A. A. L. Ruraers beschreven 
„voor Arachis en andere Leguminozen in Mededeeling No. 6. van 
‘het Laboratorium voor Plantenziekten. 


De bladeren worden aangetast door een klein torretje of _ 


aardvloo zonder dat veel schade veroorzaakt wordt. 


De peulen door boorderrupsen, echter minder dan de overige 


Crotalaria- soorten. 


Van jonge plantjes waren nu en dan alle eerste blaadjes 


des nachts geheel afgevreten; in den beginne werd gedacht, dat 


het aardrupsen waren, maar later is gebleken, dat het waarschijnlijk 
de hier veelvuldig voorkomende hazen zijn geweest. — 


OOGST. 


Zaadwinning. Met oogsten in zaadaanplantingen kan men 
van de 4de maand af beginnen en doorgaan totdat de plant 


afsterft, er worden dan telkens peulen rijp. Men laat die op een 


onderlaag dragen, zij springen dan vanzelf open. Zaad in den 
regentijd geoogst bederft gauw. Ik oogste van 4 planten, die 
een oppervlak innamen van circa 5 M? 0,7 Kg. zaad; op zooveel 


‚zal men echter in de praktijk wel niet kunnen rekenen. 


In een gram gaan 8350 tot 400 zaden. 


/ 


Vezelwinning. Bij de hier genomen proeven bleek de beste 
leeftijd voor het oogsten voor vezelwinning te zijn 5 — 6 maanden 
na den uitzaai; men vindt dan gewoonlijk bloemen en de eerste 
rijpe peultjes aan de planten, die men voor zaad kan laten 


_ verzamelen. De planten worden een handbreed boven den grond 


met een scherp mes afgesneden. Zij loopen hier te Buitenzorg 
dan niet meer uit, wel als ze voor groenbemesting hoogerop 
worden afgesneden. 

„Daarna worden de bladeren met de hand afgestroopt. Zij 
leveren een uitstekende groenbemesting, die met stalmest gelijk 
staat, of een veevoer, dat rijker is aan voedingstoffen dan b.v. 
lucerne. Het vee moet echter eerst aan den smaak wennen, ook 
geve men niet dadelijk veel ineens daarvan, zooals bij al dergelijke 
krachtvoer, daar het anders aanleiding kan geven tot maagopzetting. 

Onderzoekingen door Dr. K. Gorter in het Pharm. Labora- 


torium wezen uit, dat in bladeren en zaden van Cr. usaramoensis - 


het vergiftige alcaloïde niet aanwezig is, dat wel geconstateerd 
is in de bladeren en zaden van Cr. striata (orok-orok). 

Het gewicht der afgestroopte bladeren bedroeg hier 80 — 100 
pic. per bouw (7000—8500 Kg. per H.A.) zonder groot verschil 


_ of ijl dan wel dicht gezaaid was. 


Eene analyse verricht door Dr. A. W. K. pr Jona van het 
Agr. Chem. Laboratorium gaf: 


Crotalaria usaramoensis. Bengaalsch gras 

versch blad | NDE versch | droog 
Ruw eiwit 5,3°/, | 26 7°/. 48/1 0E 
(Stikstof) (0,87/ Je 4,27/) | (0,257) TTN 
Vet 1,49/ kD, Of RS 1,6 
Zetmeel 19 Nt MOBO LOTA A EN 
Ruw vezel 4,09 PEI | 6,7°/ 1 36008 
Ruw asch EWALD: SEA 810°/ 16/05 
Water 80,17/, — 81,4°/ — 
Voedingscijfer | 34,4 | | 8,4 | 


Voor de vergelijking werd eene analyse van bengaalsch 
voedergras ernaast gezet. 


Mais-aanplant na Crotalaria usaramoensis. 
op hetzelfde veld in den Selectietuin. 
Volgens opgave v.d. Hr. L. Koch bracht de gefotografeerde mais-aanplant 38 pic. droog zaad 
per bouw op (+ 3400 Kgr. p. H. A.) ongeveer het dubbele van normaal. 


A 


Afgezien van de wortels en van den ruimen natuurlijken bladaf- 
val vóór het oogsten, die denkelijk armer aan stikstof zal zijn, - 
maar in ieder geval humus levert, wordt door het geoogste blad 
circa 0,80 pic. stikstof per bouw (circa 70 Kg. per H.A.) in den 
grond gebracht in 5 maanden tijd (overeenkomstig met ongeveer 
4 pic. Z.A. per bouw). 

De stengels worden bij dicht zaaien dunner en minder vertakt, 
hetgeen een voordeel is bij de vezel bereiding, en het totaalgewicht 
grooter doet zijn dan bij ijlen uitzaai. 

De opbrengst aan ontbladerde stengels varieerde zeer, al naar 


gelang van grondsoort en zaaiwijze, ze bedroeg van 100 tot 500 


pic. per bouw (8000 — 25000 Kg. per H. A. ). | 

De ontbladerde stengels worden met touwen van arenvezel 
(doek) in bundels gebonden, event. zoude hiervoor ook samenge- 
draaid rijststroo dienst kunnen doen. De dunne toppen worden iets 
ingekort en de bundels naar de rootbakken getransporteerd. 

Het transport mag niet kostbaar zijn wegens het geringe 
percentage aan vezels. 

In droge streken en bij gebrek aan rootwater in den oost- 
moesson zoude men proeven kunnen nemen met drogen der 
stengels op het veld, om ze zoodoende tot gelegener tijd te kunnen 
bewaren; hier in dit vochtige klimaat mislukte deze proef. 


BEREIDING. 


De Crotalariavezel is een bastvezel zooals hennep, ramïie enz, 
het is daarom niet mogelijk ze op zuiver mechanische wijze te 
bereiden zooals b.v. de sisal en manillahennep, daarentegen blijkt 
bereiding door middel van roten op dezelfde wijze als bij vlas 
en hennep zeer goed mogelijk te zijn. 

Dit roten vereischt echter oplettendheid, omdat de vezel 
zeer gevoelig is voor te lang of te kort roten. 

Root men te kort, dan laat de vezel moeilijk los van de 
stengels en is zij moeilijk te zuiveren van slijm en epidermis; 
root men te lang dan verliest de vezel belangrijk aan sterkte. 

_Roten is in Europa reeds een heele kunst, hoeveel te meer 
hier in het warme Indie; hier geldt dubbel het spreekwoord: 
Laat men vlas te lang roten, dan gaat het rotten. 

Bij een grooten aanplant van dit gewas zal de bereiding dan 


ah Es 


ook wel in speciale etablissementen plaats moeten hebben, zooals 


reeds het geval is met kapok, tapioca enz., of door speciale 
„toekangs” in de kampongs. 

Overigens is de bereiding zoo eenvoudig mogelijk en vereischt 
alleen water, dat niet al te vuil is, en veel handenarbeid. Ditlis licht. 
kunnen echter vrouwen en kinderen verrichten, want het werk 

De duur der roting hangt af van den aard der stengels (oud 
of jong, schraal of geil opgeschoten) en van de qualiteit en tem. 
peratuur van het water. 

Een nieuwe rootkuil vereischt de eerste keeren langeren tijd, 
omdat hij nog niet geimpregneerd is met de rotingsbacterien 
(Granulobacter pectinovorus? e.a). 

Hier werden tal van proeven genomen: 


Dauwroting. De stengels werden op grasland in regen en dauw 
gelegd, daarna gedroogd, gebraakt (het houterige gedeelte met 
een toestel gebroken) en gezwingeld (de gebroken houtdeelen en 
kaf met een houten mes uitgeslagen). 

Product onsterk en wankleurig; veel verlies. 


Roting in een beek, daarna de geheele massa gedroogd, gebraakt 
en gezwingeld. Product egaal bruinachtig en overigens goed. | 

Verlies groot wegens gebrekkige toestellen en ongeoefendheid, 
gedeeltelijk ook wegens de geringe sterkte der vezel. Het drogen 
was in dit natte klimaat lastig, onzeker en duur, voor een drogere 
streek kan in deze bereidingswijze misschien iets zitten voor 
machinaal bedrijf, om handenarbeid te kunnen uitwinnen. 


Roting en ontvezelen met de hand. De eerste proeven in een 
sterk ijzerhoudende bron gaven na 5-—7 dagen goede maar blauw- 
grijze vezels. Proeven in een diepen kuil en sterk faecalienhoudend 
leidingswater gaven na 8 dagen op't oog mooie maar onsterke 
vezel. 


Ten slotte werd geroot in een ondiepe kuil in den padas. 
uitgegraven, die een geregelden kleinen toevoer had van helder 
bronwater van 28° Cels. 


Hierin werden de bundels van 20—80 Kg. stengels één tot 


twee lagen dik gelegd, en met steenen bezwaard, zoodat zij 
geheel onder water bleven. Na 5 hoogstens 6 dagen liet de vezel 


SD UBE 


1e Mi 
{ Ë 


Rootbak en ontvezelen met de hand. 


goed los. en was ze door wasschen in een belendende groote 
waterleiding vrij gemakkelijk van slijm en epidermis te zuiveren: 

Het werk werd gedaan door kinderen, die er spoedig eene 
zekere handigheid in kregen. 

Zij nemen de geroote stengels in de hand en trekken de 
loszittende vezels eraf, beginnende aan het worteleinde, zorg 
dragende, dat de massa niet te erg verward raakt. Grootere 
jongens gaan met deze ruwe vezels in een leiding of rivier staan, 
houden ze aan het worteleinde vast, zoodat ze op het water 
drijven en wassclen ze met de hand schoon, waarbij de vezels 
tevens evenwijdig gaan liggen. Men moet er zorg voor dragen dat 


geen losse vezelpartijen wegspoelen. 


Na met de- hand of een wringmachine uitgewrongen te zijn 
worden de vezels op bamboerakken in de zon te drogen gehangen. 

De bereiding is hiermede afgeloopen. 

Per kind en per uur- werd 50 tot 100 gram droge vezel 
bereid, zy werkten 2-8 uren per dag. 

Verkregen werd hier in den oostmoesson 2°/ — 4°/ gemiddeld 
21/,°/, in den westmoesson 1,3°%/—1,7%/ gemiddeld 11/9/ 
roge vezel berekend op het gewicht der versche, ontbladerde stengels. 

Kleine proeven werden genomen om de vezel met de hand 
te hekelen; het ontbrak echter aan goede toestellen en geoefend 
personeel, het verlies was dientengevolge veel te groot nml.: 
vezel afkomstig van dikke houterige stengels, verlies 790/, 


= e „ __ middelsoort A „… 460, 
5 Ee js dunne uitloopers k 340/, 
Het afval (werk, heede) zoude geschikt zijn voor touw of voor 
papierfabricatie. ad 


Met betere hekelinstallaties zoude men misschien de vezel- 
massa hier kunnen splitsen in superieure vezel voor export en 
inferieure vezel voor de fabricatie van goeniezakken hier te lande, 
doch dat moet nog door verdere proeven worden uitgemaakt. 

Mooie vezel kan men voorts bereiden, door slechts zoolang te 
roten, dat de vezel van het hout loslaat, oppervlakkig te wasschen 
en daarna de vezel nog 1—2 dagen in schoon water na te roten 
en te wasschen. De vezel wordt dan minder aangetast dan in 
het geconcentreerde gistende slijm der eerste roting. 

Per 75—100 Kg. versche stengels is benoodigd 1 cub. Meter 
rootkuilruimte. 


END 


Het gemakkelijkste is het, kuilen te graven aan den oever van 


een rivier of waterleiding met kleine toe-en afvoerkokers voor 
aanhoudende waterverversching. Voor iederen dag een bak, dus 
totaal 5 —6. 


De gerote vezel wordt dan in de rivier gewasschen. Men plaatse. 


echter groote rootinrichtingen niet te dicht bovenstrooms van 
bewoonde buurten, het water stinkt geweldig en is schadelijk voor 
mensch en dier, maar vruchtbaar voor sawahs. 


DE VEZEL. 


De vezel is niet superieur en zoude wel niet voor cultuur 


in aanmerking komen, als de plant niet tegelijkertijd andere 
voordeelen aanbod. 

De grijsachtige vezel ziet er niet zoo mooi glad en zijdeglanzend 
uit als die van Hibiscus cannabinus, maar dat zegt niet, dat zij 


voor het spinnen van garen niet even geschikt is. Hetzelfde is 


het geval met de „Sunnhemp” (Crotalaria juncea), die in Britsch 


Indie hooger wordt geschat dan „Deccanhemp”’ (Hibiscus cannabinus) _ 


Een grooter nadeel is, dat de tot nu toe hier gewonnen vezel 
zeer uiteenloopend van sterkte is en over ’t algemeen niet zeer 
sterk. Hoe dit zal zijn bij andere grond-, klimaat-, en cultuur 
invloeden, kan alleen door proeven elders worden uitgemaakt; 


hiertoe raad ik ten sterkste aan. Hier te Buitenzorg bleek, dat de 


lange dunne uitloopers, die men geneigd zoude zijn weg te gooien, 
de meeste en sterkste vezel geven, de dikke houterige stammen 
de minste. 


Voorts schijnt het, dat de vezel gegroeid in den oostmoesson _ 


beter is dan die van den westmoesson. 

In het Handelslaboratorium van het Dept. v. ‘Landbouw, 
Nijv. en Handel werden trekproeven genomen. Zooals bekend 
is, belast men voor dit doel in een toestel de vezels tot zij breken, 


bepaalt het daarvoor benoodigde gewicht en tevens hoeveel de 


daarvoor gebezigde 10 cm. lengte van vezel gemiddeld wegen. 
Uit deze gegevens berekent men hoeveel Kilometer vezel theore- 
tisch noodig zoude zijn, tot dat de vezel door eigen gewicht 
zoude breken. 


Men vond b. v. een gemiddelde bij staaldraad van 1815 | 


smeedijzer 51/9, jute 20, linnen 24, hennep 30, ramie 20, katoen 
23, manillahennep 82, zijde 30—35 Kilometer. 


ed 


rd s hd . 
va EN ner ed sa 


bad 


Re p EN ï . eert ven 
ee Tl en ne net en ad Ee 


re ns Den x Es, pr ke 
Ae Ee en Std EE 


PTP 


‘SlazoA Jop UAYISSEM 19H 


wiet dgk. 


7 


i he 


pee 


an Te, 


/ RE bran rde 
Fre Ais wle aard 


+ 


ï hi 
4 ae ve fe er Ala nf Ab aje 
Vendee. sta ic - Ae: EE a AAE dag oe 


vn te Pdf 


armin 


N, Led Rik eee nk 
mbar bel be: hek AT 


Geisoleerde vezel van Crotalaria usaramoensis. 
Vergrooting 600 voudig. 


Dwars doorsnede door een vezelbundel van Crotalaria usaramoensis. 
Vergrooting 600 voudig. 


een 


De trekproeven met Crotalaria usaramoensis („ Bley-hennep”’ 2) 
gaven een breuklengte van 101/, K.M. bij houterige stengels en 8 
dagen roten, 16—171/5 K.M. gewone stengels en 6 dagen roten, 
tot 31—38 K.M. bij dunne uitloopers. 

De elasticiteit der vezel (de lengte-uitzetting tot de vezel 
breekt) was bevredigend, 15/,— 11/9°/. 

Uitslag over de practische bruikbaarheid der vezel kan alleen een 


spin- en weefproef in Europa geven. Voldoend groote monsters 


liggen voor dit doel gereed, maar kunnen helaas wegens de 

moeilijkheden met den uitvoer niet verzonden worden. 
Gewenscht is het daarom ook elders monsters van 40 —50 Kg. 

gereed te houden voor verzending, zoodra dit mogelijk blijkt. 


DE OPBRENGST. 


De opbrengst aan vezel valt niet mede, hier te Buitenzorg werd 
hoogstens 3 — 5 pic. p. bouw (250 —400 Ker p. H. A.) verkregen. Hoe 
de opbrengst elders zal zijn, moet door proefnemingen nog uit- 
gemaakt worden. Over den prijs valt nog niets te zeggen, om- 
dat nog geen monsters naar Nederland gezonden konden worden, 
ook bieden de nu heerschende oorlogsprijzen geen zuivere maatstaf. 

In Nederland varieert de prijs van gezuiverd vlas van F. 380 — 
F 180 p. pic. (F. 50 — FE. 300 p. 100 Ker.) 

Neemt men hier voor deze vezel een prijs aan van F. 10 — 
F.15 p.pic (F. 16 —F.24 p. 100 Kgr ), dan zoude dat geven 
F.80—F 75 p. bouw. 

Voor een op Europeesche leest geschoeide landbouwonderneming, 
enkel gebaseerd op dit product, is dit te weinig; anders wordt de 
zaak als men de vezel beschouwt als bijproduct en liefst voor den 
inlandschen landbouwer. Dan kan de groenbemesting en/of veevoer 
de hoofzaak zijn en de vezel de kosten dekken. 

Men kan na padi, tabak, andere vezelplanten enz. den grond 
gedurende den tijd, dat hij anders braak zoude liggen en begroeid 
zoude raken met schadelijke onkruiden, met weinig moeite en 
kosten beplanten met deze leguminoze en daardoor weer vrucht- 
baar maken. Geen grond zoude daardoor worden ontnomen aan de 
voedsel voorziening en in tegendeel zou de ‘daarop volgende 
hoofdeultuur meer opbrengen. In dat geval is bovengenoemde som 
niet te versmaden als bijslag. Alles hangt er dus van af of de 
vezel goedgekeurd wordt voor de fabricatie van grove weefsels. 


Mislukt om een of andere reden de aanplant of heeft men 
geen tijd of gelegenheid de vezel te bereiden (b. v. wegens water- 
gebrek) dan houdt het gewas zijne waarde als grondverbeteraar. 

Zoo worden in Britsch Indie jaarlijksch honderdduizende 
acres voor dit doel beplant met de verwandte Cr. juncea die 
slechts gedeeltelijk op vezel worden verwerkt. 3 

Men berekende daar, dat een aanplant daarvan ondergeploegd 
gelijk staat met 6 ton stalmest per acre (170 pic. p. b. of 15 
ton p. H. A.) 


BIJPRODUCTEN. 


Over het blad als groenbemester en veevoer werd reeds 


gesproken. De wortels en stronken zullen misschien geschikt zijn 
voor de papierfabricatie, waar de transportgelegenheden gunstig 
zijn. Dit dient nog nader onderzocht te worden. 

Het hout, dat overblijft na de ontvezeling is zeer dun en 
zacht, maar brandt goed en zonder rook enis bij de inlandsche 
vrouwen zeer gewild als brandstof. Handelswaarde heeft het niet, 
maar in houtarme streken komt het toch van pas. Per bouw 
‚krijgt men allicht 50 — 100 pie. sprokkelhout zonder verdere moeite: 

Het zaad is bij oude aanplantingen zeer ruim, bij aanplant 
geoogst voor vezelwinning echter misschien voldoende voor een 
nieuwen aanplant. Of van het zaad een loonend bijproduct ge- 
maakt kan worden, is nog niet onderzocht. Vermoedelijk is het 
een goed kippenvoer. 

Analijse van het zaad (Agr. Chem. Laboratorium): 


Wibe Ces oe ND 
0) hert em ebde 
Biwit. os Ae ho v2800 1e (etiestof 3,722): 


In de nabijheid van Crotalaria-aanplantingen vermeerderden 
de bijen zich sterk en produceerden zeer goeden honing. 


ED TE 


EA Ho 
RESUME. 


De onderzoekingen zijn nog niet ver genoeg gevorderd om 
met zekerheid te kunnen zeggen of Cr. usaramoensis met voordeel 
als vezelplant kan aangeplant worden. 

Dit komt, door dat Buitenzorg een klimaat heeft, afwijkend 
van dat van het grootste deel van Indië en door dat de verkregen 
vezel nog niet behoorlijk beoordeeld kon worden. 

Wel blijkt de urgentie om ook elders behoorlijke, nauwgezette 
proeven met dit gewas te nemen, om gereed te zijn, zoodra de 
voedselvoorziening niet meer de uitsluitende aandacht van den 
landbouw eischt, zooals op dit moment het geval is. 


‚ Een bouw gaf 80 — 100 pic. groen blad met 5%/, eiwit of 0,9°/, stikstof, 
„ 100—300 „ ontbladerde stengels met 11/o°/ — 21/9°/, 


» 


vezel, 
e Ae 8—5 „ droge vezel. 
De trekkracht der vezel was gemiddeld 16— 17 K. M., 
De elasticiteit der vezel „ 7 1°/— 1/9/, 


De plant neemt genoegen met schralen grond en verbetert dien. 


Buitenzorg, April 1918 G2-EA TJ: BLEE 


NASCHRIFT. 


Bij het aanleggen van verschillende proefaanplantingen in 
den Selectietuin te Buitenzorg bleek dat Crotalaria usaramoensis 
op niet zwaren roodbruin laterietgrond goed groeit, en‚ wanneer 
het gewas eenmaal door den eersten moeilijken tijd heen is, 
snel een hoogte bereikt van 2—21/, Meter. Zoowel in den 
regentijd als in den drogen tijd was de stand steeds zeer bevre- 
digend op gronden waar de aanplant niet van stagneerend water 
te lijden had. Het was opvallend, hoe, ten gevolge van den 
dichten stand van het gewas. (lÌ/sof 2 voet rijenafstand, dibbelen 
van het zaad in de rij) de groei van de meeste onkruiden werd 
tegengegaan, en hoe schoon daardoor een terrein, waar Crotalaria 
usaramoensis gestaan had, eruit zag na het snijden van den 
aanplant. 

Naar het schijnt was het destijds uit Afrika ontvangen zaad 
een mengsel van zaad van verschillende typen; zonder veel moeite 
werden tenminste uit een aanplant in den Selectietuin een 15 tal 
vormen afgezonderd. Het laat zich aanzien dat deze typen mee- 
rendeels zaadvast zijn, hetwelk van belang is, daar zij lang niet 
alle dezelfde waarde hebben voor de vezelwinning; er zijn er 
bij die, zonder te vertakken, hoog opgroeien; andere bloeien spoedig 
en vertakken zich sterk. De laatst bedoelde varieteiten laten 
zich zeer moeilijk ontvezelen, en leveren dan nog slechts korte 
vezelbundels op; de eerste kunnen heel wat gemakkelijker worden 
ontvezeld, en geven dan bundels van 11/, M. en meer lengte. 
Naar alle waarschijnlijkheid ís ook het percentage vezel, gerekend 
naar het gewicht van de ontbladerde stengels zonder kleine zij- 
takjes, niet gelijk bij de verschillende typen. Bij rotingsproeven 
van orienteerenden aard bleken sommige planten 4 en meer 
percent droge vezel te leveren (tot 5.20°/ toe) andere dienen 
oogenschijnlijk gelijk uitzagen, slechts 2—8 percent. (het laagst. 
waargenomen percentage was 1.25°/). 

Proeven met het drogen van de gesneden stengels op het 
veld slaagden geheel naar wensch. Droging bleek in den Oost- 
moesson mogelijk ook al lagen stengels vlak op den grond; bij 
eenigszins regenachtig weer bleek het wenschelijk te zijn de te 


drogen stokken in schoven te zetten. De gedroogde stengels) 
rootten in veel korter tijd (ll/, dag tegen anders 5—6 dagen 
dan het versche materiaal. 


De Leider der Selectie- en Zaadtwinen. 


Burrenzora, l4en December 1918. 


KE 
En 


zl . 


Vezel van Crotalaria usaramoensis. 


ij L 


| rive ur DEN CULT 


Bert 

w. M VAN adden De Haenen Beddi: ù den cinuti 
| met verschillende groenbemesters. ODIE A IEEE EEN 
WEN Me \vAN HELTEN. 1, Korte aanteekeningen. over. he: tn: 

schreven groenbemesters. ib, Practische ervaringen, © 

mingen. met groenbemesters ‘verkregen. , Bel Resultaten den 

in- den Cultuurtuin met, eenige nieuwe. groenbem sters 1915. 
Dr, C.J. J. vaN HarL en W. M. van Herten. Een and 
„ene uit Venezuela („bocare anauco”). 1915. 

ge M. VAN Herten, Het enten van Koffie , ts 


a met bikes: ' RE WON, | ae 
Ws M. vAN HELTEN. Crotaldiie: usaramoensis: als ran 
Dr. “OC; Js Ju VAN! Harn en-W.M. van. HeLrin,, ET der hi 
„aanplantingen. in den Cultuurtuin CONTR LN vir 


neensis … . . . . ., EE Ker “/ « 4 
g M. VAN Heuves, Het, ‘oouleeren van heven 


ij in 1917 en zE: H. Stour. Ostkerbeven bi cacao. « ‚ 
No. 11. W. M. van HeLtEN.. Gids voor de bezoekers van: den 5 iis 
‚No. 12. bn F. J Rl Orotalaria usaramoensis als ezelglaat Vlet ADRS 


Ne 


wel Ni vi 
ge) 
JA A 


arden 


Wii 


88 9515 


3 5185 002 


EPE erde 


E - 


wer et 
ijn td 


en mene 


rÂ, 
e 
En 


bibi epe see 


Dn ter hk pe 


Mn inrde vennen 


Oetnkog naad,