Skip to main content

Full text of "Natuurkundig tijdschrift voor Nederlandsch Indië"

See other formats


met ne 
See er n7 


© re van 
meed ed 


2 


Rs 
pieten ee lenete leien 
een en 2e ge TE, 
- Ere 


ed erdade 


ite neee 


en eee 
Ed 


er ed 


California Academy of Sciences 


Presented by-Koninklijke Natuurkund 
ige the des in 


Mendes „indie. 
January 6 —, 1908. 


RI184 


Je 


Eee 


k hl 

wed ed je 
ERS 
RAP 


len oh 

Eg kan Ak 
RARE: RD 

dana, el je 


REP 
bil d 
vak 


nek kt 
er 


Hel CAE 


LE N tp 
. TD Ws hen 
el Zen 4 
EON NEE Al ker EG 


ed ae 
ENE IE 


rt 


NATUURKUNDIG TIJDSCHRIFT 


VOOR 


NEDERLANDSCH-INDIË. 


NATUURKUNDIG TIJDSCHRIFT 


voor 


NEDERLANDSCH-INDIË, 


UITGEGEVEN DOOR DE 


KONINKLIJKE NATUURKUNDIGE VEREENIGING 
NEDERLANDSCH-INDIË. 
ONDER REDACTIE VAN 


Dr. H. ON NEN. 


DEEL: XLVL[- 


ACHTSTE SERIE. 
$ DEEL VIII. 


fa VT 
MA JAL! 


BATAVIA en NOORDWIJK, ’s GRAVENHAGE, 
ERNST & Co. MARTINUS NYHOPF. 
1887. 


Le ke 


he 


LA AAD TA 


"ij nd Ei p a 


pi gr Horn CE, 


aaien dvn emaenr 


pend KS je EE (raa OE 5 : titan 3 


4 N IJ ’ Ver Pr r, £ ké k pi N 


INHOUD 


VAN DEEL XL VIL. 


Naamlijst der leden van de Koninklijke Natuurkundige dak: 
in Nederlandsch-Indië op 1 Januari 1887. 
Meteorologische waarnemingen in Nederlandsch-Indië; Oetoù er tot en 
met December 1886 . Ack 
Voorzienigheid en Natuurwet, eene Hessdlehraia. hesnchiik der oude 
vraag: „Werkt de natuur volgens doeleinden?” Voordracht, 
gehouden in de Directie-vergaderingen der Koninklijke Natuur- 
kundige Vereeniging van 9 Maart en 14 April 1887, door G. J, 
P. J. BoLLanD. 
Eerste gedeelte. 
Tweede gedeelte Dre EN 

Vulkanische verschijnselen en baie in za 0. 1. Archipel 
waargenomen gedurende de maanden Juli—Deeember van het 
jaar 1886, verzameld door Dr. S. Frere en Dr. H. Onnen, Leden 
der aardbevingscommissie . Ë 

A. Vulkanische Kan cen 
B. Aardbevingen . 
Het algemeen analytisch herbarium van dna hiet ii te Mindere! 
Brief van den Heer Burssman aan de Directie der Koninklijke 
Natuurkundige Vereeniging 
Prospectus. 

De vulkaan Kaba (Res. Balaikens Al. Tebing-Tinggi). 

Meteorologische waarnemingen in Nederlandsch-Indië . 

Die Evertebraten aus der Sammlung des Königlichen Nitrisitenadt. 
lichen Vereins in Niederländisch Indien in Batavia, zugleich eine 
Skizze der Fauna des Java-Meeres, mit Beschreibung der neuen 
Arten von Dr. C. Pra. Squier, Korrespondierendem Mitgliede 
der Königlichen Akademie der Wissenschaften in Amsterdam. 
EE OA Ne an ee 

Die Echinodermen. 
Ee Bolatbaseidean 


38. 
92. 


145. 
145. 
148. 
168. 


168. 
170. 


172. 
175. 


181. 


184. 


VL 


Goenoeng-Moerijà door S. IH. Koorpens, inillestias bij het Boei 


INHOUD. 


Aspidochirotae [Bnrpr.). 
a. Holoturia [L.] . 

b. Stichopus [Bror.]. 
c. Mülleria [JAEGER] 
Dendrochirotae [Bror. |. 


Eehinocucümis [Sars] 
Oenus [Forpes] 
Colochirus [Troscner ] 
Thyone [Seuren]. . 
Orcula (TroscueL] 
Phyllophorus [Grusr 
Moliadidde [J. Mürr.]. 

a. Haplodactyla [Gruze | 
b. Eupyrgus 8 
Synaptidae. 

a. Anapta [Seuren] … 

b. Trochoderma [Treer). 


ren 


c. _Myriotrochus [Sreenstrue] . 
d. Chirodota [Escuscnorrz |. 


e. Synapta [Esenscnouz ] 


Weer: gesieldheid 
Vermenigvuld ging . 
On:ginniug en Onderhoud 
Oogst van Kina . 
Persone-l. Geldmiddelen. 


Toestand en vooruitzichten : 
Kennis der op Java gekweekte kina-soorten 
Scheikundige oaderzoekingen 


Bijlege A. 
Bijlage B, 
Bijlage B. 
Bijlage C. 


wezen. (Met eene plaat). 


Ì 
IT. 
UI 


Litteratuur 
Bouw 
Plantengroei . 


Cucumaria [BLAINVILLE ]. 


’ 


’ 


BrApz. 


185. 
195. 
199. 


200. 
201. 
203. 
204. 
207. 


‚ 208. 


209. 


209. 


AME 


0 9 


211. 


212. 


212. 


AE AN NRE 

Verslag over de Govvernemenic-kina-onderaeming in de veenilded 

Regentschappen over het jaar 1886, door R. van Romunpr, Directeur 
der Gouvernements-Kina-Onderneming 


221. 
221. 
222. 
226. 
230. 
234. 


236. 


238. 
239. 
242. 
244. 
250. 
256. 


260. 
260. 
262. 
272. 


INHOUD, 
Branz. 
IV. Oudheden . Ade 
V. Profielen en Schetsen 215. 
Versterking van telefoonstroomen door een Bentielles met ijzerkern , 
door Dr. H. ONNeEN 5 ; 276. 
Een gesprek over het ontstaan der akk swaarnemingen. 278. 


Schijn en Wezen, algemeene beschouwingen over de begrippen Stof 
en Kracht, door G. J. P. J. Borvanp, Leeraar voor Eng. en 
Hoogd. taal en letterk. aan de afd. H. B. S. met vijfjarigen 
cursus van het Gymnasium Willem II te Batavia . ; 

Vulkanische verschijnselen en aardbevingen in den O0. L Archipel 
waargenomen gedurende de maanden Januari— Juni van het jaar 
1887, verzameld door Dr. S. Frcee en Dr. H. ONNen, Leden der 
aardbevingscomm:ssie. 

A. Vulkanische Verschijnselen. 
B. Aardbevingen … Si B: 

Over eenige nieuwe en minder balie naden van aan en 
samenleving van sommige dieren en planten van Java’s kust. 
Voordracht gehouden in de Bestuurs-vergadering van 13 Januari 
1887, door Dr. C. Pu. SLUITER . î 

Notulen van de vergaderingen der Koninklijke Ho eindige a 
eeniging in Nederlandsch-Indië, gedurende het jaar 1887. 

Vergadering der Directie, gehouden op 13 Januari 1887. 

Voordracht van Dr. Sturrer [zie blz. 553]. 

Vergadering der Directie, gehouden op 17 Februari 1887 

Request aan Z. E. den Gouverneur-Generaal an 
voor het aquarium) s 

Vergadering der Dircciie, gehouden op 9 Maart 1887. 

Voordracht van den Heer Borranp: Voorzienigheid en 
Natuurwet. 1° gedeelte (zie blz. 38). 

Mededeeling van Mr. Piepers over mimicry. 

Vergadering der Directie, gehouden op 14 April 1887. 

Voordracht van den Heer Borranp: Voorzienigheid en 
Natuurwet, 2° gedeelte [zie blz. 92). 

Mededeeling van den Heer JANssEN vAN Raay over het 
dunner worden der ijzeren palen eener brug in de 
Residentie Menado . . . « ke 

Vergadering der Directie, gehouden op 12 ‘Mei 1887 5 
Algemeene Vergadering, gehouden op 25 Juni 1887 . 

Voordracht van Prof. Pekernarine over: »De beteekenis 

van Bacteriën voor de gezondheid van den mensch.” 


vil 


283. 


528. 
532. 


553. 


565. 
568. 
569. 


573. 


574. 
515. 


576. 
578. 
581. 


581. 


Viit. INHOUD. 
Brapz. 
Vergadering der Directie, gehouden op 23 Juni 1887. . . 584. 
Mededeling van den Heer Vorpermax over het aantasten 
van kapokboomen. die als telegraaf palen gebezigd 
worden, door een specht, waargenomen door den 


heer PASO BENN veler onee, va . 586. 

Vergadering der Directie, gehouden op 14 Juli 1887. . . 586. 
Mededeeling van Dr. van per Stok over het photogra- 

PRESEN van: Melsen s 00% oon hs). OER 587. 
Mededeeling vsn Dr. van per Stok over de grondeenheden 

van het C. G. S.stelsel. . . 508. 


Vergadering der Directie, gehouden op 11 Augustus 1887 . 590. 
Vergadering der Directie, gehouden op 8 September 1887 . 592. 
Mededeeling van Da. SLurrer over een koker van Serpula. 593. 
Vergadering der Directie, gehouden op 13 October 1887. . 594. 
Mededeeling van Dr. Ficee over eene waarneming van 
bijmanen door den Heer var per Vinne te Blitar. 595. 
Vergadering der Directie, gehouden op 10 November 1887. 596. 
Voordracht van Pr. Srurrer over: De nieuwere ideeën. 
omtrent het mechanisme der overerving en ver- 
anderlijkheid bij levende wezens... . . . . . 596. 
Mededeeling van den Heer rex BRummeLEr over waarne- 
mingen van aardstroomen ter Westkust van Sumatra. 602. 
Vergadering der Directie, gehouden op 8 December 1887. . 603. 
Voordracht van den Heer BorLanp over: »De wereld- 
beschouwing der toekomst” … …...... 605. 
Boekwerken ter tafel gebracht in de Vergaderingen van de Directie der 
Koninklijke Natuurkundige Vereeniging gedurende het jaar 1887. I—XV. 
Meteorologische waarnemingen in Nederlandsch-Indië; Januari t/m. 
October. ASBL Eer ease 7 Ne tte). ent 


he 


NAAMLIJST DER LEDEN 


VAN DE 


KONINKLIJKE NATUURKUNDIGE VEREENIGING 


NEDERLANDSCH-INDIË, 


op 1 Januari 1887. 


Dagteekening van oprichting 19 Juli 1550. 
OPRICHTERS. 

Dr. P. Bleeker, + 1878; J. H. Groockewit Hz. + 1880; C 
de Groot; P. J. Maier, + 1878: P. Baron Melvil van Carnbee, 
he 1956; C. M. Schwaner, + 1851; H. D. A. Smits, + 1855; 
Dr. CG. Swaving, + 1881. 

BrescneRMHEen. 
Zijne Majesteit de Koning der Nederlanden. 


Honorair Be SCHERMHEER. 


Mr. A. J. Duijmaer van Twist. 


pr = dd 


dt ne 


kn 
_ OQO © DO AT DD Kp Ol WO == 


eN 
Ot to 


ps 
EN 


„ll GC Ot Holst Fe 


Dek ed jk 
wo mm OO Ô OO 


BeEsTURENDE LEDEN. 


Dr. L. W. G. de Roo, 
H. L. Janssen van Raaij, 
Dr. G. Gutteling, 

Dr. H. Cretier, 

A. G. Vorderman, 

Dr. H. Onnen, 

Dr. P. J. van der Stok, 
Dr. GC. Ph. Sluiter, 

Mr. M. C. Piepers, 

G. W. ten Brummeler, 
H. J. Hardeman, 

Dr. S. Figee, 

Dr. R. D. M. Verbeek, 
Dr. J. P. Kloos, 


HonoraiRre LEDEN. 


J. B. Ritter von Wallerstorff Urbair. 
A. W.P. Weitzel, 

M. Th. Reiche, 

GC. de Groot, 


Mr. L. A. J. W. Baron Sloet v. d. Beele, 


W. PF. Versteeg, 

A. J. CG. Edeling, 

Mr. J. Loudon, 

F. ‘s Jacob, 

H. L. Janssen van Raaij, 
P. van Dijk, 

Mr. CB: Buig, 


Datum van benoeming. 
27 December 1862. 
25 December 1871. 
17 Januari 1874. 
16 September 1876. 
20 April 1878. 
19 September » 
19 » » 
15 Mei 1879. 
16 September 1880. 
20. December 1885. 
17 Juli 1884. 
20 November. » 
18 December _» 
8 Juli 1886. 


21 Mei 1858. 
24 Februari 1859. 
28 Maart 1865. 


8 Juli 1865. 
14 April 1866. 
18 Mei » 
29 Januari 1870. 
18 Mei 1872. 
29 Juli 1881. 


20 April 1882. 
16 April 1885. 
18 Februari 1886, 


5 
CORRESPONDEERENDE LEDEN ix NEDERLAND. 


(Maximum aanta! 50). 


Datum van benoeming: 


1 Dr. C. H. D. Buijs Ballot, Utrecht, 17 Februari 1855. 
2 Dr. F. G. Donders, Utrecht, 16, rs 1854. 
5 Dr. L. Ali Cohen, Groningen, LED, 1855. 
4 Dr. A. W. M. van Hasselt, Utrecht, 28 _» 1856. 
5 Dr. CG. A. J. A. Oudemans, Amsterdam, 15 Juni 1858. 
6 Dr. A. C. Oudemans, 16 November 1867. 
7 Dr. F. W. R. Suringar. Leiden, 21 December 1872. | 
8 Dr. J. Bosscha Jr., Delft, 21 > » | 
9 Dr. N. W. P. Rauwenhoff, Utrecht, 21 » » | 
10 D. H. G. v. d. Sande Bakhuijsen, | 
Leiden, 21 » » | 
it Dr. P. J. Veth, Leiden, DA tas En » | 
12 Dr. P. de Boer, Groningen, 30 rj 1875. 
15 Dr. L. W. Gunning, Amsterdam , 21 Maart 1874. 
14 Dr. J. A. CG. Oudemans, Utrecht, 17 September 1875. 
15 Dr. CG. Ritsema, Leiden, HA » 
16 Dr. D. Bierens de Haan, Leiden. 20 Mei 1880. 
17 P. van der Burg, Nijmegen, 20» » 
18 Dr. H. C. Dibbits, Utrecht. Miia » 
19 Dr. Th. W. Engelman, Utrecht, 20» > 
20 Dr. Th. Mac Gillavry, Leiden , 20 » » 
21 Dr. Th. Place, Amsterdam, HO 77775 » 
22 Dr. E. van Rijckevorsel, Rotterdam, 20 _» » 
25 G. Westerman, Amsterdam, DOD » 
24 P. CG. T. Snellen, Rotterdam, tän u he 1885. 
25 F. M. van der Wulp, ’s Gravenhage, 17 » » 
26 Dr. Hubrecht, Utrecht, 20 November 1884. 
27 Dr. H. Wefers Bettink, Utrecht. 9 September 1886. 
28 Dr. P. P. CG. Hoek, Leiden, De ik » 


29 F.W. van Eeden „ Haarlem, Gr » 


NS: eens 


Ó OO ml 5 HK 


Treo s 


19 
20 


+ 


CORRESPONDEERENDE LEDEN in HET BuiTENLAND. 


(Maximum aantal 50). 


P. J. van Beneden, Leuven, 
A. A, Duméril, Parijs, 

1. Hyrtl, Weenen, 

A. Mousson, Zürich, 

J. Steenstrup, Kopenhagen, 
J. K. Hasskar!l, Kleef, 

W. von Haidinger, Weenen, 
Moleschott, Turijn, 

. Strüve, Pulkowa, 
Beccari, Turijn, 

J. Whitney, San Francisco, 
. von Müller, Melbourne, 
‚de Miclucho-Maclay, 

‚ Russel Wallace, London, 
‚le Jolis, Cherbourg, 

B. Meijer, Dresden, 

.J. Allman, London, 
Daubrée, Parijs, 

. Helmholtz, Berlijn, 


J. CG. Houzeau, Brussel, 
Th. H. Huxley, Londen, 


L. Pasteur, Parijs, 

Spencer Fulterton Baird, Washington, 
Tommaso Salvadori, Turijn, 

Dr. Otto Finsch, Bremen, 

Dr. John Milne, Tokio, Japan, 


Cav. Prof. Michele Stefano de Rossi, Rome, 


Dr. J. H. Kloos, Stuttgart, 
Dr. Wilhelm Blasius, Brunswijk, 


Datum van benoeming. 


28 Februari 1856. 


28 » » 
28» > 
28 » > 
28 » » 
28 bo 41857. 
10 November 1859. 
24 September 1864. 
28 Januari 1865. 
15 Juni 1872. 
21 December _» 
21 » » 


16 Augustus 1875. 
20 December _» 


16 » 1867. 
18 Mei 1878. 
20 >» 1880. 
20 » > 
20 » > 
20 » » 
20 > De 
20 » » 
17 Februari 1881. 
28 Mei 1882. 
19 Juli 1885. 
20 November 1884. 
20 » ‚WD 
9 September 1886. 
9 » » 


OD 


OS DO dl DV SK Ol 


er 
(eze) 


1 
12 
13 
14 
15 
16 
17 
18 
19 
2 
21 
22 
23 
24 
25 
26 


an) 


Berone Leden in Nederlandsch Indië. 


J, KF. den Dekker, 
G. A. van Delden, 
K. F. Holle, 


Radh. Adipati Proto Noto Amiprodjo, 


Dr. L. W. G. de Roo, 
W. H. van Waesberge, 
Mr. M. C. Piepers, 

J. Heringa, 

A. H. Hisgen, 

E. Polak, 

Dr. CG. Gutteling, 

Dr. J. P. Kloos, 

J. CG. Kummer, 

Th. L. K. von Kotsch, 


Dr. H. Neubronner van der 


Mr. N. P. van den Berg, 
G. W. ten Brummeler, 
A. G. Vorderman, 

CG. F. Michielsen, 

A. Mijer Pz., 

R. Fennema, 

IL. A. Hooze, 

Dr. F. H. Bauer, 

1. A. Hamburg, 

H. J. C. Bonemeijer, 
W. F. Vogelsang, 


Tuuk, 


Datum van benoeming. 
11 Juni 1857. 
25 December 1858. 
50 Maart 1859. 
16 Januari 1861. 
22 Februari 1862. 
14 October 1865. 
28 April 1866. 


15 December » 


16 Maart. 1867. 
21 November 1868. 
19 September 1870. 


19, p » 
18 Mei 1872. 
15 Juni » 
19 April 1875. 
19 Juli > 
16 Augustus —_ » 
16 _» > 


20 September _» 


(8 April 1874. 


19 Juni » 
19 > » 
19 » > 
10 Juli > 
37. Februari. 1875. 
21,:Mei » 


DD OK OL OL OL OL OOK OL OOR OE 
SD © DO AT DH KF OT ID et 


A. J. Spaan, 
TL. L. L. van Leeuwen, 
W. de Boer, 


G. M. W. Zuur. 
J. N. Zelisse, 
W. Veer, 


K. L. van Schouwenburg, 


1. Schalij, 

Mr. L. J. Selleger, 

A. Seubert, 

P. W. van Spall, 

W. J. M. Linden, 

Dr. J. G. E. Machik, 
J. Milder, 

P. Landberg Jr., 

P. Houtzager Jz., 

E. Douwes Dekker, 

O0. Dürler, 

Jhr. CG 1. Barnaart, 
J. M. van Berckel, 

J. M. Bloemhard, 

A. de Bruijn, Mz., 

H. 1. G. van der Burch, 
W.S. Cramer, 

D. J. Crol, 

E. Th. van Delden, 
Mr. J. J. CG. Enschedé, 
J. P. Ermeling, 

S. Everts, 

S. L. H. Hartog, 

W. H. Heijtman, 

E. J. Kerkhoven, 

Mr. R. A. Kerkhoven, 
Mr. H, Klein, 


Datum van benoeming, 


15 October 

17 December 
18 Februari 
17 Maart 


17 
17 
17 
17 
17 
17 
17 
17 


1875. 


» 


1876. 


61 
62 
65 
64 
65 


66 


67 
68 
69 
70 
71 
72 
75 
74 
75 
76 
77 
78 
79 
80 
81 
82 
85 
84 


85 


86 
87 
88 
89 
90 
91 
92 
95 
94 


D. CG. J. Kool, 

Mr. CG. Manuel, 

E. G. R. Mossou, 

PA. Palm, 

Th. S. Reijneke, 

John S. Sarkies, 

J.H. P. -Saijers, 

J. W. Th. van Schaick, 
EF. R. Scherius, 

H. R. A. Vechtman, 

T. Walter, 

J. J. de Weijer, 

D. de Wit, 

E. de Wolff, 

A. Schneider, 

G. P. A. Renaud, 

A. Graaf van Limburg Stirum, 
Mr. T. H. der Kinderen, 
A. Holle, 

C. H. de Braconnier, 

A. Feikema, 

J. W. G. Rüpert, 

C. A. Niessen. 

Dr. H. Cretier, 

P. P. du Cloux, 
A. A. Bruijn, 

J. A. Kluijt, 

A. M. J. Bolsius, 
J. W. Dersjant, 
F. N. Knoch, 

H. T. P. Obertop, 
E. Heijning Jr, 
A. K. J. Kaffer, 
Dr. J. P. van der Stok, 


21 April 
21 » 
21 » 
21 > 
2! » 
2170515 
Blo» 
1, lib 
21 » 
21 > 
21 » 
21 » 
21 > 
21 > 
19 Met 
19 > 
19,49» 
19 _» 
19 » 
19 » 
19 _» 
7 Juli 
7 » 
7 ) 
7 » 
7 » 


28 October 
16 December 
17 Maart 


Iv/ » 
21 April 
16 Juni 


_ Datum van henoeming. 


1876. 


» 


1877. 


95 


J. CG. Ribbers, 


96 R. Edwards van Muijen, 


97 
98 
99 
100 
101 
102 
105 


104 


105 
106 
107 
108 
109 
110 
111 
112 
145 


114 


115 
116 
147 
118 
119 
120 
121 
122 
125 
124 
125 
126 
127 


F. J. Visser, 
H. CG. Soeters, 

N. A. Ruiijl, 

H. van Meerten, 

A. H. G. Fokker, 

A. Massink, 

J. F. W. Wessels, 
L. J. Santman, 

L. H. Kramer, 

G. C. Twijsel, 

Dr. K. H. Mertens, 
J. de Booij, 

Dr. H. Onnen, 

Dr. CG. Ph. Sluiter, 
J. Stormer, 

H. der Kinderen, 
F. G. CG. Degent, 
Dr. W. Dominicus, 
Deijkerhoft, 

A. Schröder, 

JA daat’, 
Dinger , 

‚ Walter, 

Klaas, 

. van Schermbeek, 

Nasser), …i 

‚de Scheemaker, 

B. Mack, 

H. D. van der Palm, 

W. Godefroy, 

J. L. Moquette, 


watert eateen 


128 J. CG. von Hertling, 


Datum van benoeming. 


28 Juli 
19 Januari 
19 » 
19 » 
19 » 
16 Februari 
16 » 
16: …à 
16 » 
16-5-/» 
20 April 
20 » 
18 Mei 
20 Juni 
20 Juli 
17 April 
14 » 
17 Juli 
18 Maart 
1875 a 
18 » 
WS 4 
18 » 
18 » 
18 » 
18 » 
18 mtr 
18 » 
18 > 
18 » 
18 » 
15 April 
15 April 
20 Mei 


1877. 
1878. 


4879. 


» 


1880. 


Datum van benoeming. 


129 G. A. Schouten, 20 Mei 1880. 
150 D. Lucassen, voor de Vereeniging 

der Tegalsche Suikerfabriekanten, 17 Juni » 
tab B: Tak, 15 Juli » 
152 J. W. Zuur, 15 _» » 
155 W. E. M. S. Aernout, 19 Augustus _» 
154 W. J. Geertsema , 19 _» » 
155 G. A. Bergmans, 19 » » 
156 F. Raat, 19 » D 
157 J. van der Laan, 19 » » 
158 A. E. van Riel, 19 _» » 
159 J. D. Romswinckel, 16 September » 
140 Dr. P. A. Platteeuw, 21 Oetober » n 
141 Dr. R. D. M. Verbeek, 16 December _» 
142 J. C. Tamson, 16 » » 
145 Dr. M Treub, ” 16!» - 
144 J. E. Gribling, 16» » 
145 E. D. Wernecke, 17 Februari 1881. 
146 R. W. PF. Koopmans, AGE» > 
147 F. Poringer, KT orde » 
148 L. W. Maijer, 17 » » 
149 W. F. Fels, HAL » 
150 M. ten Cate, HN tn » 
151 A. Bochart. Homa 5 
152 J. J. H. Woesthoff, Î7 > » 
155 J. Th Hofland, 17 Maart » 
154 J. C. A. Scharff, 17 » » 
155 G. Mullemeister, 17. rin » 
156 W. G. F. Vermaasen, RA An > 
157 M. A. KF. Goossens, Ei Anth » 
158 H. W. Pistorius, | Sr AR » 
159 CG. Schreutelkamp , bh» » 
160 G. Oostergetel, ren » 
161 J. W. van Loon, 17-108 » 


10 


Datum van benoeming. 


162 V. Wellenstein, 21 April 1881. 
165 D. Pluim Mentz, 2 btn » 
164 L. L. Coldenhoff, 2 otd ó 
165 A. Mulder, 21 » 5 
166 W. Georges, 19 Mei » 
167 C. Baumgarten, 16 Juni 5 
168 J. W. Hofman, 16» » 
169 J. K. E. Triebart, 21 Juli » 
170 CG. J. de Waal Malefijt, 21 » » 
171 H. K. Mijer, 15 September _» 
2E. GM Meger: 20 October » 
175 G. H. CG. Bijvanck, 20» » 
174 H. CG. de Vletter, 15 December _» 
175 Mrs :Aos SE. GC. Kleijn, 16 Februari 1882. 
176 H. J. M. Baumann, 16 _» » 
177 T. Ottolander, 16: >» Vie 
178 H. E. Prins, het rrb » 
179 H. J. G. Ferzenaar, 16 » » 
180 Dr. W. Burck, 16 Nn »! 
181 J. Groothoff, 16 Maart » 
182 A. J. C. Hazenberg, 16» » 
185 D. J. Guijkens, 16 _» » 
184 Ant. CG. Marcks, 16 _» » 
185 J. Kreemer., 16 » NS 
186 J. Julius, 16 _» » 
187 A. Douw van der Krab, 16 » 1 Gs 
188 A. Schmitz, 164 $ > 
189 M. Caesar Voùte, 20 April » 
190 J. H. A. IJssel der Schepper; 20 >» » 
191 S. F. Boers, 18 Mei > 
192 H. A. G. von Dentsch, 20 Juli » 
195 F. H. Eijdman, 20» hCG» 
194 Mr. CG. S. Buijs Ballot, 21 September _» 


195 P. Herbing. 21 » » 


196 
197 
198 
199 
200 
201 
202 
205 
204 
205 
206 
207 
208 
209 
210 
211 
212 
215 
214 
215 
216 
217 
218 
219 
220 
221 
222 
225 
224 
225 
226 
227 
228 
229 


LE 


P. van Leersum, 

P. Leendertz , 

A. J. Verweij, 

A. Mellink, 

J. D. Donker Duijvis, 
S Jacobs Azn, 

Dr. W. Pauw, 

W. J. L. van Dissel, 
H. W. Backhaus. 

C. F. Julius, 

W. P. Groeneveldt, 
E. H. Heijning, 

H. J. Hardeman, 

D. A. Hooijer, 

H. Faber, 

J A. Schuurman, Th. Zn., 
Mr. W. de Gelder, 

Jhr. Mr. H. L. Wichers, 
P. J. A. Spaan, 

A. van der Gon Netscher, 
CG. F. E. Pretorius, 

Dr. S. Figee, 

me B. C. Stort, 

P. C. van Motman, 

B. J. Stofberg, 

D. F. van Braam Morris, 
G. V. de Graal, 

C. J. van Schelle, 

S. H. Koorders, 

A. L. van Hasselt, 

Dr. Th. van Buuren, 

L. E. van Teiijn, 

M. M. Simons, 


P. von Strachwitz, 


Datum van benoeming. 


1882. 


19 October 
16 November 
19 April 

17 Mei 

21 Juni 

19 Juli 

20 December 
21 Februari 
25 April 


25 » 
15 Mei 
19 Juni 
17 Juli 
17 » 
17 » 
17 D 
Ui: bo 
17 » 
17 » 


18 September 
18 


18 » 
16 October 
16 > 


18 December 
15 Januari 
15u 15 

19 Maart 

16 April 

16 » 

21 Mei 

18 Juni 

20 Augustus 


17 September 


» 


1885. 


» 


» 


1884. 


» 


1885. 


250 W. J. Hubers van Assenraad, 


251 


H. €. van Ruijven, 
A. de Jager, 

H. J. Wolff, 

G. H. Haasken, 

JJ. Ar Hekdodsten, 
M. J. van Bosse, 

J. W. Retgers, 

Paul Richter, 

J. S. van Drooge, 
G. L. Hofland, 

J. CG. Th. Scheffer, 
Dr. F- Soltwedel, 
Mej. Charlotte Jacobs, 
G. L. Verver, 

Dr. J. Haver Droeze, 
Dr. J. J. van Renesse, 


J. H. Reuter, 

W. J. GC. Groos, 

A. D. J. Groenemeijer, 

J. A. R. Erkelens, 

G. B. Lowe, 

W. H. Dittlof Tjassens, 

SJ. Well s:4: van Eecke, 
E. Giesbergen, 


J. A. Wilkens, 
Alexander E. Lindo, 
Willem Kessler , 
George Fischer, 

P. A. van der Made, 
A. Knoote, 

Albert Mohr, 

F. Gransberg, 

C. J. Cornelis, 


Datum van benoeming. 
17 December 1885. 


17 » » 
17 » » 
17 » » 
17 » » 
21 Januari 1886. 
2 A » 
21 » » 
18 Februari » 
18 Maart » 
22 April 18 
32 » » 
22 » » 
10 Juni » 
10 » » 
10 » » 
10) on» » 
10 jr» » 
9 September _» 
Q » » 
g » » 
DiN » 
9 » » 
11 November _» 
1 1 » » 
11 » » 
11 » » 
bib 2. vo » 
11 » » 
11 » » 
LL» » 
11 » » 
11 » » 
NNP » 


er ek 
…e 4 b 


Datum van benoeming. 


Gmb MH. Tielman, 
Binskh. C- van Huut, 


364 G. J P. J. Bolland, 11 November 1886. 
265 G. D. Birnie, 9 December _» 
266 Dr. J. F. Bon, Aen » 
267 A. GC. Schepper, 9 Ha » 
268 G. L. Mens Fiers Smeding, gE je 
269 KE. van de Roemer, Vak > 
270 G. A. Scherer, BEE ern l 
271 J. J. de Graaf, 9» » 
272 N. L. Holwerda, Dek » 
Bene Th. J. A. Keus, Geil 5 » 
274 G. A. Malga, handi p 
275 A. CG. O0. Meine, OE » 

9 

G 


ee } 
: mw 
pen 
2 
. 
d be AN N 
Eed 
Uy 
vett 
' Î 
3 
: 
At Ô € rand k 
k Nr Aal 4 Er 2 NN 8 k 
f . E ef 
Û dl d wt % p 
% EET % 
w ik 3 4 kt AME fe DE 
En 
6 6 kN 8 5 ib lk En n le. 
p \ 8 a a & Te 
ke $ 5 en k: 
we N ve he … 
\ s 3 
| À 5 
r 
$ _ kr Ak ‘ 
Ens ry 
re pe 
je z ERST , 
‚ Ì 5 le ED Se 
* - D 
dik ie 
Lin elan Em 
E % ten) 
d LI Fet 8 ® Pad 
me _ ‘ . 


# 


METEOROLOGISCHE WAARNEMINGEN 
NEDERLANDSCH-INDIË. 


OCTOBER t/m. DECEMBER 1886. 


Mer re dn A Ns 
E e 
= ERA vennen stek eres Sneobkesar es 5 
mer = f 
Eri EE, me 
Le) > eed z 
Ss Jal £ Se RUE EE en EN ERE SEE BRE 
iN a En 
2 = 
Z % : 
2, rn CES OO Tas Sne 
5 ie otergorkoeoZozZozZoeorzZoPogZeerBZerkegoe 
| En EE zE Se Berk rrRorgzE 2 
S © BamkakamskeoEoeorRRBERSEe Ren ee zE 
RE sE B a: 2 
3 fre EaRkokzEEEonShbEAELEEEoEngBoEreE 
2 5 zo 4 Z 
EN and a PES EERE GEEGEEREEOENEEORPEE 
5) ak Eene Er he EEE Ee SE 
fe) … 
= : Ee es =N=) IS Bte © 
= ae AE ee ee Ness es NS ZANNS Ee 
de) a TT EEE ne ne Ee 7 TE e eend 
oe ze EERE: z 2 QNEREEERE 
en EN emee RR 
3 E 
— Ge SS 2 ze 2 sd 2: z S= k DO mi EE NE 
aA KESREREeKe Ee bnbebEEEnkEnE 
Se zin Ben NEER AEDE - 
En > ER EE : © GE 0 
Dar BOERE EabrAnormenkgs Eg 
S & EERDE oere ee 
8 © NN NS SI: Parren j NN IS 
ge RNN Ek BSN EEN Ken 
5 E Eee Bn 
5 dal BAEEERERSnbEEnRERKkiesoeneesdsEeE 
Band ® , rk > N° N NN N TN NN 
z |= NER ie Ne, a 
(em) Denm tene _ mn tn mm ennn 
an Z 2 z z z 
Ss & EE nennen esonEEE 
> 2 EBEEREE 2 2 
umgeg || te HD OOPS INI HDO OPO EAI HON ORO = 
ea a a a a a en el EME Eel El U @U 29 1 


15 


_ Poeloe | 
Pandang. 


Benkoelen. | Bengkalis, | Muntok 


3 (e 
JE | vjm. | n/m. | _njm. | v/m. { n/m. | n/m. | vjm. | n/m. | n/m. 
Js 9 | BLG Or 2e LO pe KID 
ig | | | | 
Pi o w w_| Nw | wNW| NNO | Z |_N oc |: zoe | Wop 
2 ON w W 0! WZW | 220 Z | Z 0 | ZW | ZO 20 
5 z z | nw | w_{wNw[ ono} ZO | 2 0 | gs 1 Zo 0 
F4 2 2 | W | WZW|WNW{ ZO | Z 0 W.| NW | 20 
bi o | nw | xn Zer zz | ozel 0 W w [LwZw Zo 20 
MG Nr | w | w | w | zzw}|o0zo| Z z 0 | ZW | ZW | ZO 
BNW {ONW | NW | — Zx loz0 | Zoe Zw | ZW 240) ZW Aaa 
18 N Af wl — AE ee ir z o | 220 | 20 | NNO 
fo N N zo. | 220 | WNW| Z Z o | zo Zo | 20 
HLO ON [NW | W 0 | WZW| NNW | 20 Zo zo. | 4 ZW | 20 
MLI ON W NO WNW | ONO | 20 20 0 ZW | 20 0z0 
| 2 N Ww w 20 | WEW NNO | 20 Z 0 ZW | ZO zo 
E45 ON W w W | WNW | NNO | 20 ZW 0 ZW W_ | ZZW 
IJA NO ZW | ZW W | WZW| 220 70 Z 0 110 Z NO 
Ié Bl N W | ZW 0 220 | ONO | 20 Zo 20 // Z 020 
6 N | w w wl WNW | NNO | Z z Zo /À zo | Wzw 
MEI ON w | w eo | wzw| ozo | zo. | zo 0 2 | zwl +N 
FAS W w N 0__[ WNW | NNO /Á 7 0 Z Z NW 
PLO NO | W | NW | 0 [WNW/ _N /) 20 OJ ZW | ON N 
20 ON W 0 W | WZW| 220 | Z 7 0 | zw | Ww_| 20 
| 0 w w 0 [WZW | NNW | 20 Z 0 W | WZW | NW 
0 W W NO__[ WNW { _NNO // W 0 W NW | NNW 
7 Ww w NW [WNW Zw. | ZO vÀ 0 Z0 zo 20 
/À Z Z NO, | WNW | ZZW | 20 20 0 NW | _NW Z 
0 W WW 0 | WZW | NNW N /À 0 W zo AU 
N W N NO | WNW | ZZW | _N Z0 o zo Z0 N 
1 ZW ZW o | ZZW | 0Z0 vÀ 7 0 ZZW | ZW 20 
N w w 0 | wzw | zzo | zo | zw 0 zw | 0 N 
29 zo | ZW W Os | WNW | NNO | 20 Z0 0 ZW | ZW o 
HSO N w NO w | WNW | NNO | 20 | ZW 0 ZW | W N 
HS N N N 0 | WNW | NNO z 7 0 W | ZW.| NO 


18 


WINDRICHT. 
EE nr an od il 
Tandjong Pandan. [__ Vlakke hoek. Java's 1° Punt. 
Eiland 
E v/m. | 19 njm. | v/m. | 49 n/m. vital; 19 ballen nfm. Noordwachter. 
ka) di 
Al 6 ONE EEN 4 
1| 0zo 20 20 ZO | A 7 6Z0 | 020 vl 7 
9 0 Zo 7 zo 020 0 620 | 0Z0 Z 
5|| n.w ZW w 20 20 Z0 Z0 410 20 
4 0 0Z0 | ZW zet 10 Zo 20 Z0 20 
5 240 | W|wzw| w | // 40 BORN | 20 ZÓ 
BE EERDE | Zó 7 7 1 LO | ZO Zo | | 
ZI nw. | N.W w zot rat VÀ Zo Zo 20 | 
8 À Zo 20 NO 20 VA 20 AU 210 
OI 020 | ZZW W Zw | Zev W zo 220 | zzo | 
10 „.w. | 0zo | ZO | NW z Z ZIW'| z 7 # , 
11 VÀ ZZW | WZW VA Z Zw zo zo 240 Rd, 
| nen 0 |[WZW| Z Z z 020 | 020 | 020 S 
15 zo | Zw |nw.| Z\| 25 | z o “| ozo | ozo | ES 
14 || 020 | — [WZW NW W 1 À // Zo: | S 
15 o [wzwlwzwlwzwl z 240’ | 20 z ZZ0 Si | 
16 0 ZW | WZW | ZO AU Z Zo ZO 10 | ES | 
17 || 0z0 10 z0 20 20 /À W W Z S 
18|| zzo | zw | z0 N // 10 Zo Z Z e 
19 zo |wzZwlwzw| zz Z N 0 zo Zo S 
20 || nw w N_ | Nw wl 2 0 0 Zo 2 
IL W.| WAW| N.W. | NW ZW 7 0 70 0 3 
9 2720 | ZZW | z w | zzw| z 0 Zo w 5 
95 Zo zfo | 0Z0 | N Zw | ZW: | ‘#0 ZW | ZW | 
S4ll o 7 ZZo | W NW | NW | Weij Nw | NW | 
25|| zo | w |nw. wi wizwil z 2 | 
36 020 [ZZW | — | ZW W We ZW | ZW | zw | 
97 | 0ozo [ww | nw. | W w VJ zo Zo Zo | 
28 0 w. nw. | W w W 20 70 70 
39 || 0Z0 Z0 ZN Ze Z | Z 10 20 20 
301 “W.| ZW vj) Z vÀ | ZL 20 Z0 zo 
51 2.w. | N.W. 20 w ZW | ZW | 20 ZW ZW | 


Ì 19 


n 
FE men ed 4 | rr ane 
Eiland Batavia Observatorium. Tjilatjap. Semarang. 

| Edam. v/m. | njm. | fm, | v/m. | 49 | njm. | vm. | 19 | n/m. 
E ol xl 6 | 5 neet Der 4 
H 220 | NNO | _N w W. bl ZW | ZZ0 41-020 | eN 
19 ZZW | _NNO N W | WZW /À 240 | 020 N 
15 } 20 | NO | NNO | WZW[WZW| Z | ZZ0 | _N | NNW 
14 ol NNO | _NNO {| W | WZW | wzw| z20 N NW 
[5 220 | NO | NNÒ |WNw| Zw | Zw | z N N 
16 ZW | N {NNW | WNWI wzw| zw | z N N 
7 Zw | Nô | NO | wWZw|wWzw|wzw| zz0o | _N_ | NNW 
8 — | NO | NÒ | ZW | ZW | ZW | 220 | _N_{ WNW 
[9 WZW | NO | NO | ZW | Zw | Zw | z2o | _N w 
LO E 0 NO | _NNO | W | WZwW| Zw | 220 [| _N | WNW 
| S ZZ0 |_N ZL WNW[ NW | _NW zzo | 0Z0 [| 0 
Lif IS WNW | 0 | oNo | W | Zw | Zw | 220 | zo 0 
13 S NNW NDL SE Wo ZW ZW „zo | zo N 
WA S NW | ONO | 2 | WZW| ZW | ZW | NNW | 20 N 
15 S ee EONNDe Fine Wd et AW > [BIN ee ZO 20 A 
L6 2 220 | _NNO | 4 | wWZw| wzw|\ zw | 020 |_N w 
B zi — | 220 | — |[WZW| zw | z | ozo | NNW | ZW 
LS = 240 | NO [ ono | ZW | wzw|wzw| zzo | zo N 

9) Ee Z0 NO NO {WNW | WNW| W | ZZ0 | _NNO N 
RO 3 NNO P NO | ZW | WNW | WNW| WNW|[ zzo | 20 | _N 
D1 || z NW | _N [WNW[ w | wzw| zw [ zzo | N {WNW 
XA 5 W_| NNO | WNW[ 2 | Zw | Zw | zzo | N | WNW 
25 | ZW | _NNO | —& | ZW | zw | zw | zzo | z0 N 
D ZW | NNO | 44W | 2W | zw | Zw | 220 | _N | NW 
5 ZZW | NNO | zzw| w | wzw| zw | zzo |_No | Nw 
26 0ZÖ | No | ZW | WZw| Zw | Zw | zz0 N | WNW 
27 Z| _N0 Zo wów WZW.| ZW | ZZ0 | _NNO | NNW 
28 ZZW | ONO |_NÔ [WZW | WZW | WZW | 220 | NO NW 
29 ZW | NNO | _N ZW | WZW | WZW| 220 | NW | ZW 
50 (/ NNO | za | W (WZW| ZW | 220 [| NNW | NNW 
51 ZEW |_N | ZW ‚WZW ne Z20 | _NNO | WNW 

‘ | Ë | 
| | 


WINDRICHTIN 


20 


6 


en 9 nehme het ie Pret en ee nn mm EE mm en NE Zi GE mi eN 


5 “wabupaguo go waburmautmv AA 
n) 
A ee Ee Eman la=l8l| |2|S8S 
[eel | isteksBsastensekr sl TS 
s ee 
nn 
a ' … © 
; =) SB ee il S en) 
Baj “SontreSERSgeSsEenSneRllegksoeSgr 
« nj 
zl en mz 
=| 
5 : o e=) © Eee 2E RSS Bir Pes St S 
a Ë & OROZORSOEENEOENNGEEREEEREREOEEEE 
zee ERLE EE Sd BQ oee STEEEoe ee 
NN N NON PP MO CIOS NIERN SRR 
E® ES B a eens 
5: Gin lins ST ME 
e é en) © ==) en) Ene 
8dal ogssnkseo8ggEnnStogogdobeassEReRS 
= = 
ee) 
ae - ee 2 © 
Eil ends ERFESCEEEREEEN nae g 
Z 5 ns dice 5 
BES ) Z A eee 
oesters s8 s 
Ë © SELLR ELREOEERRENAERENEREEAAAE KE | 
= we PE eee 
Gi Ze 
Op es 
dll. zE en © 
82 En NAAN A AAA A Ae le A Ae 
zes 5 
RE ee enen eene 
et 
D= f a - 
u 2 Kee SE Ao 
El é „EEE REE Rio Ehio ER RERsR RiR URN ZN NS 
GEE IN EE EE Re 
E® Seo oes eee dadde osss sss lef esse 
= 
Ei pn EES TENT ne GT 
8 ogooeZeorVEeLSLoeRrese 
3 IE & oooocoooooocsosssozmzeE Bed SEE SS 
an = 
nj EE ET EEN EE Dee e 
Ss Il 
Pa ooo ltekERReercerrRSBrl leds es 
E & SERS | SEE ERR ZN S= n 


“wobiupaguo govu woburwoutD A 


22 


| |=) 
| B besemileRERdee e 
ie |-oBedilos Ee E jn 
Al 2 SN Hielkeikloleislel [Se le leit le li E ICP SdB nAPE 
= SEG 
er en ee 
en pe: lies ij z z Ren 
|E & en hd ed al: 
Sail de z ER Er hee oee ee 
= z S ee) 2 Ee ord ene - 
De. | 5, EE EN denk de 
| le) 0) 
| 5 : 5 2 BE EEE eZ 
SIE 2 Els ze EB Es SE oo 
el Se EEE EEE EEE Erkelens li RG 
ds 3 ne 
sl En 
s Bes ie 2 2 Siellsieteis zi 
ne oker tmp ens e GSE 
E purmpupf spuoay S 
2 pwmaag Óppaoag) 
ke) N= © © 
5 >) =) en) Z zE 5 S'SILIS 
Bee Erf El beekSR BEE ten 
E REESE FRS DR bend ld 
SIA » 
Spiel SA 
ke) 
es) 


WETOBER 1886. 


22 


REGENWAARNEMINGEN OCTOBER 1886. | Í 


PT 59 | 10 [IT PITS ik te see 
MN 

eb Eren HT B A A 2: si = si 

& 3|&j& EE à & as EË 
S BE lee TTb eend Alt TT 
2 —_| =| — Ji ee nc nt Men Bast Bnn en Bee en 
J el en tn ee De ef 
4 NEEN A OO 
5 10e) =| IER 
6 TR SOETTEN breed ORE 55 STENGEL On 5 | — ee) 
7 —i= 22 5 6 3 eik 
Sa de kt ben Kr IT |I 
9 sl eh | A 
Silt len 2 ed Ar: Abee eer arn eran 5 |— | 4 
99| —| 27) — | — | — mede 2 | 

5| 59 theire al 1 4 

00 Bez eed Me oid AKO 

6 — | 70| =| Ali Ak 

10/ 36 | 9 | 24| 34 | 25 | 26 ; dr Ten 8 Ii 

8| — | 5|[ 86| 86 | 72 |111| 88| 15 | 35| 26 | 55| 15 | 46 h 
hl B ee a Ld TEE 

2 2 4 — el Al 11 56 | d1 

1e RL A Mersid Sammie arrn HE en in | 10| 6f SIA 
ate ee je 
tea TORO im | 23| 12 — | 5 5 
23 a kkn sE 748) 10} 

20 36 | 15 | =| | A SN 

21 JE 12, sl ||| 55) 6 — JS 0 

25| 11 | 6} — =ieleie 1112) 2} 5) 121 A7 

3 151 27 | — | — {| | 66|— | 4| 8 16 36 

2 — 1-10 | — ol tE EC AN Oe ESE 25 | 20 Ik 

634 =| le 2 

1 — | 30} — | | | | | — | 64} — | 2} 29 2 | 

60| 52 | 359 | — | — za Mez: en H on 1 21 22, | 
4651525 | 464{148| 146|105/140| 94|3575| 155| 108| 114 | 517 | 296 | 


25 


WINDRICHTING NOVEMBER 1886. 


20 


11 


Padang. 


Poeloe Bodjo. 


Oleh-leh, 


‘Poeloe Bras. 


gemene - hj nnen a eed En on mm =— 
HEE POPrAA , Fan Mt Ps Pi < Ps San EE af edc en = mmm mmm 


Es SE & BE @ 2 DN: el ed 
me ESNERSSSRSCPERREERROEFEEERORRE 
doe BE E En E ERD B > 
Fa SEsESEnSEngESEEneSEnEEEEnEREEE 
Ez en a © en) e= = ed _ 

A ON EN 
Sal EeEEES 2E CEES ER BEER, 
== © KREEESOERORBESSEERR GEREDEN 
Ks En 5 5 
Nn, KERS En 
EE So Soes eo EEE ze BER 
Sans ERS BRG 
: 5 SE: 
S 5 Del „- e o ©-S© 
Zal ERaBskokooBBERREEEnkeRREerrese 
Bal keErkeEbteoveREEEEESEnS Spes 
zl SS „5 EE Az NMR NN ANNEE eN SS 
_ 
Z 5 BnROREERSSOOERERBERooocgesges se 
=d EERE © PRE RESR ie oooeses 
e=) NN N hal DS) lan Na Sy 
SSL ESSAERNECERR ee 
E EEEERE zE BTS T. 
Een ARB RER TREND 
E EERDERE EENSSSNO SS | 
EERE EERDE 
© N eee Gd 
GRP ENENNOS EREN S 
“um ed AI HARONDAOSAI KRO ANPSD EA HONOR 
a aje ra hd ed ie NC 1 @l IIS 


: 
LR 


WINDRICHTIN | 


1 
Muntok. 
n/m 
Ju 


il 
Bengkalis. 
njm 
Je 


1 
Benkoelen. 


15 
Poeloe Pandang. 
Im 
gu 


"wned 


eaeEiRenBintennkkkenncnraKEeEe 
2 Lr: 
CER Re EE En 


VA 
Z 
Z 
W 
W 
AN 
W 
W 
W 
W 
WV, 
NM 
W 
Z 
Z 
Z 
W 
ZW 
W 
ZW 
ZW 
4W 
ZW 
ZW 
ZW 
ZW 
W 
ZW 
ZW 
ZW 


Z4W 
WZW 
‚WZW 
‚WZW 
440 
| WZW 


0 
W 
0 
0 
0 

|_Nw 
Ö 
0 
0 
0 
0 
0 
w 
NO 
0 
W 
0 
0 
0 
NO 
0 
0 
0 
0 
N 
W 
W 
W 
0 
0 


grEonpneBonbEnErGREEEEEREREREN 
En 
REsotoocsenkiksonrkterrn df 
“ApssorPboHBACEETERSAENNREREE 


en 
5 


mmm _ en | a 5 


Tandjong Pandan. Bn A | Eiland 
j (Billiton). Vlakke hoek. Java’s 1 punt. Noordwachter. 


19° | n/m. | v/m. | 19 | n/m. | v/m. 19 n/m. joe | mjm. 
| 6 Jed | 4e 9: 4 4e 
| 
1, Z40 | 220 | W WZW ZW |, ZW J ZW ZW 0 
J 2 BEW | 2 | NW |W oew od-Z0 | 20 ‚| 0z0 zo | ize 
15 Zo 20 W WNW. -Z0 zo | 020 ZO | NW 
4 Z4W | ZEW | N N NW | -0Z0 | 020 …|_ 20 w ww 
wi 5 ZW Z N W W ZW | ZW | ZW W W 
‚| 6 WZW | 2 | w w W WZW | ,/20 Zo W w 
B ZW | — | W W NW Z z ZZW. w w 
8 NW. | AW | N Zo 7 70 | 20 Zo 7 w 
Ro WZW | ZW | ZW | ZW Z Zo Z0 | 020 W W 
[10 ZAW | WZW | NW W W Zo zo Zo ZW W 
ZW | ZW | ‚W W |-ZW | ZW | ZW n.w. ZW | Zw 
ZZW | 4W | 7 ZW w Z0 Zo ZW ZW | ZW 
ZW | 24W Z Z ZW | ZW | ZW |} ZW ZW W 
2 | Z4W| ZW | 4W Z ZW | ZW ‚| ZW w_ | ZW 
Z Z Z z 7 ZW | ZW | ZW ZW | ZW 
ZW | 24W | 2 Z /À ZW | ZW | ZW; ZW | ZW 
Er | 7 ZZW | ZW | ZW ZW | ZW 
nw. z z Z Z ZW | ZW ‚| ZW 0 N 
Z4W | 020 N Z Z ZW | ZW | ZW Z NO 
Z4W | ZW | W ZW z ZO 1 7 z Z VÀ 
ZW 0 Z ZW Z ZZW | -4ZW | ZZW W W 
240 x Z ZW | -ZW- | 24W | ZZW | ZW ZW ‚| ZW 
WZW | W Z ZW | ,ZZW | ZZW |, ZZW | ZZW Zw | zw 
ZW | 720 W ZW ZW _W W — NW iN 
ZEN, 27 AW | ZW | ZW ZW | ZW ZW | ZW 
W | NW |W W W NW ‚| NW | ZW 7 ZW 
WNW | UW. | AW | ZW | ZW W W W Z ZW 
ZW | WZW | ZW | _ZW | ZW | NW WNW |W WZW |_ ZW 
WZW| AW | ZW [ZW | ZW 0 NW | _NW wW W 
WNW | 2 NW | _NW W NW ‚| W W w_| NW 


26 


ES | 4 | 19 | 26 
Batavia ke | 
Riland | Observatorium. Tjilatjap. Semarang. 
5 Edam. | v/m. | n/m. | n/m. | vjm. | 49  n/m. | v/m. jg | n/m 
&j gl ale | 5 | RES y 
Wee 

1 zw | sol z W {WZwW|WZW| ZZ0 | ZW | ZZW | Z0 | NO | © 
2 | 7 0 0 W | WZW|[WZW| 220 | 20 | NW | ZO NO 0 
5 WZW|[ NNO | ZZW | W | WZW|WZW| ZZ0 | NNW | NW | — | NNO{ © 
Á NW | _NNO | WZW| W W W | Z20 | ZO [NNW | — | NO | © 
5 [ZZW | _N Zw wan WZW | WZW| ZZ0 | NNW | WNW| NW | 0 0 
6 | ZZW | ONO hed WZW| WZW| ZZ0 [| NNW | 220 | — | NW | 0 
| WZW|[ NNO | _NNO he W W {| 220 | NNW | WNW| NW | 0 0 
8 40 | _NNO | NW | w DN Zw | ZW | 220 | NW |WNW{ NW | NW | O0 
9 W WZW — | w | zw | zw | zzo | ZW | ZZW | NW { NW{ © 
10 ie W | _NNO [ WZW| WZW| WZW| WZW| 220 | NNW | ZZW | NW | 0 0 
11 8 [WNW| ZW | NW | W W W | ZZ0 | NNO [| WNW| — | NW | NNO 
12 5 WO ZZW WNW W IW | W | 'ZZ0 | NNO | WNW SSN 
15 ES ZW [WNW| Ww | w {| w | w |zz20| zo \NNW|[ — | NW |= 
14 S ZW { ZW |WNWI w | w | w | zzo | zo WNW — | — { zo 
15 S NW | WNW ZW | W W W | ZZ0 | 20 | WNW|[ NW | 20 | — 
16 Ei W_| _NNO | ww W | WZW| WZW; 220 | NO | WNW| — 70 0 
17 S WNW| NNW | ZZW | W | WZW| WZW! 220 | NO [| NW | ZO 0 0 
18 = BANOE ANDP MEW ZW | ZW 220} NNO ANW JN 0 
19 S 0zo | NNO | _N W_[wzw|[ ZW j 220 | NO [NNW [ NW | 0 0 
20 = ZW | _NNO | NNW | WZW| ZW | ZW | 220 | NO [NNW | NW | N 0 
21 S NNW |_NNO | ZZW | WZW[ WZW| WZW, 220 | NO | NO | — 0 os 
22 B | ZW | NNO| Zw | wzw| wzwlwzZw, 240 | NO | NW | — | o-| © 
25 w N zo | w | Nw | NW | zo | NO | NW | == 0 ik 
24 ZZW |_NNO | Z4W | _W_|WNW| WNW 20 | NO | NW — | — 0 
25 020 | 0 {ZZW | WNW[WNW| WNW, ZO | _NO | NW | 0Z0 | NNO| — 
26 0Z0 | ONO | — | W | WNW WNW, 20 | NO | NW | — | _NNO | NO 
27 NO [NNW | WNW| NW | NW | W | ZO | NO [NW | NNO | © ike 
28 W W W W_[WNW[ WNW; 20 | NO | NW | NNO | 0 0 
29 W | ONO NL w | w | w | zo| NO | NW |NNW| © 0 
50 wzw| nNo | w | w W w ZO | NO | NW 0 0 0 


27 


if NOVEMBER 1886. 


Ss © 

3 jm 

R= 

z : 

SS HE 
p= =L 
ee) 

Gad ee 
=d 
<< CG 

5 
erm 
A E 
== 
ae 
‚IS © 
== |= 

5 

3e 

e=, zi 

Land Fam 

sel Blk Se 
land LE 

z 

la=j Í b 

B IS, 

Ee 
=S 
| 
== 
zu 

© ; 

me el 
ld =| 

kT) a 

© 

! fp} 
GE 5 
0 
ad 
imsl: 
IN 
| BEES 
armen 
Bel 
lef 

a 

s5 

RCH 

CIE % e= 

Is 

ep} 


LET enne 2, 
Ree ee ea aa 
oo el tele > se 
© NNNOEEEZoSo es 2 NN NE 
SZ sEEoogoSESSSnEENEERSNNE 
OoAS|Zo||sesSEENNSENANNSNNSNNNESoe 
“wabuwaguo woburwourmvma waar) 
SES NN = 
Rlke8kertbanbarereiekigleni es 
BEEREN 2 
Z 2 IS z zoe ERE Ee ne 
HENNE REN RNA 
> EER 
Seo rE ERE Ere 2 © en 
SRE EB NN: 22 
ERO E | AND AA Gee Bleue TA 
z z 
SOOONNNNEoOSNSSNNEBEBENBERERBEREEE 
len) Ee ls 
SSSSSNAENENSNENNNNNNEENEENNEERE 
ANESBENEEBBERBEENBEONNEEEBERRoEE 
ere ooroororokosoeso =) 
EEARREERRESERESSReRARenangeee 
zmnGmmmanmREEEQeSnnekeanmagenes 


28 


WINDRICHTING NOVEMBER 1886. 


Saparoea 


| Tontoli. | Koepang À | Amboina. (Res. Amb on). 
5 v/m. | v/m. | _n/m. | _nf/m. | v[m. | 49 | zoe | n/m. 
mn) gr Ge ge 6: | 8: | 
| | | 
tij nw. NO Nw | ONO | — NW VA 
MI n‚w. NO NW | ONO { n.W. | N.W W. ZW 
5 IL nw. | NO NW 0 nw. |l n.wW. | NO 
bil nw. | | NO NNW NO nw. l ww. | NO | ì Ei 
Bl nw. No | Nw bt zw | n.w.l Nw io | | 
6 ”.w. | ONO | N 0 n.w.| zo | vo cam 0 w. 
7 n.w. ov N | zo | nw. | mw. | mw. le — | 0 0 
8 ”.w. | ONO | 020 | ZO nw. | Zo fi) | sr zo vs Iz 
9 w | PD 0% -zo NO zo 0 | EE 5 AAE 
10 w | NNOCI Nw | zw | aw.l 0 | wmw.l 0 0 IS 
11 w N W NO | W.| zo 0 == zo NW 
19 w N N 40 n.w. 0 0 B N HE 
15 | w IS 3 NI NNw il WZW | 2.w. | NO | NO — o — 
14 w = S N NNW | ZW | nw. nw. Www. 0 NW 
15| w S S oNo | ono} 20 [ N.W, | NO | 0 OSE 0 
16! w 5 => ONO | NNW | ZZ0 | N.W. | NO N — or 
17|| w 5 S NOL Nw NW | nw.l 0 0 0 — bs 
181 w SNS NO NW ZW 0 NO ) — Z — 
191 w S ‚S NO NW NA nW. | NO | 0 — [zw | NW 
20 w | S 5 1 _NNo 1 nwt zoesl nw. | Nô i No loewe 
211 w NO Nw | ZZW | n.W. | nw. l nw. — fi) 0 
22 w ONO Nw |: ZZ0 | N.W. | NO NO — | “ZW |/NO 
251 w ONO | WZW | NO | N.W. | NO 0) —— SI NN ZW 
24 ww NO NW | ZZW | n.W. | NW | NW — ZK IND 
25 w NO NW | WZW | W.| NW | Nw —- NO — 
26 w No | Nw} zo | nw. NO | 0 | zw iz | — 
27| w ONO | _NW IRW: | N.W. N.W. | W.W. | NO N — 
28|| w NO NW | WZW | nw. | nw. | NW. | — 0 NO 
29 w ono | _Nw | Wil nw. aw.l No | — | ZW | ZW 
50 I w NO NW | ZZW | n.w. | nw. fi) — 0 Zw 
! 
| 


REGENWAARNEMINGEN NOVEMBER 1686. 


Bis 


ef ome P*RRAIISEREERR PAER REEN |e 
u EEEN ENNE NE DEE CETTE: 
ded EELTEEELENEL IL ERLE: 
jee | [SISRIJJLSREIIN IST EIT ARSER IJ 8 
ECN NETECREEENEENENE SEN TNG 3 
SEN ENE ENNE ae EE 
2E nt ed 

EN Buoofeier | TISSELT Tig GRENEN: 
ai Mdk HNE 

ej | LASSE Led d bidder dBA > 
ze Ege SERA en 
ej Jaa ERR pe fe Fe 
sj serdme) 1ISSAHETTIEEEII&I IST Il & 
ENEN GEERURFLERTTIEEERRSRERATEREBEET ES 
ho -mwooges Bl ate e wegens Ted 
NE EEE EEE 


Set BIT © 
5 den Ge 
= > 
ZZ , ee Ee 

ES A En Na ed 
ee = 2 5 a 5 
pl DEE tn EREN Ne Ee 
8 2RzzZ z 
[ez>) Ps ON -} oes = ed ad Les 
A IEA „KEER EEEeREnbantEERGEREERnEErE 
2 _—_ 
| m3 SE 
| Jen 
z 4 
a 5 SEERDE EE zE sE RE > 
Ze 2 > = > > on > © 
En DENNEN ERONDER 
5 5 & SON SES dorens Ress 
z NN NZ È NN NN NANA and z ie ee EE Dr 
Es SE, s 2 es Seek ae EE © ==) ler) N= 
=S kk EES EREN SES Sezen Sms 
>) de en 
sj 2 
zz en) iK Se © Ne > 
| Ss SSOZAENANSNSSOENNNNONSSezREeoeoecoesSe 
ze oere E SS ee mn) mees sisa D > 
= aas NOORDER VEORERREREREENE 
se la  NEE en tee ren 
5 9 se se | 
ao) - 5 he _ en) > 
= ZZAANNNE®SS Pe OS OS © OS OO BS al 
— Ben Eee se IRE EEE Ee 
© 
5 
oo © 
Ss & OZEEORAUNNoOENS sees e 2 
& 55 9 SR PARE EEE R SC Oe eik 


E 
Ii 


if 


ik 


Poeloe 


Pandang. 


nm. 


‘fp: ECEMBER 1886. 


e ns 


51 
14 
Benkoelen. 
v/m n/m njm. 
ge 7 6 
NW sn N 
0 NW N 
NW NW N 
NW NW | NW 
Nw | w | NO 
0 NW W 
0 W NO 
0 | WNW| N 
W NW N 
W W | NNW 
) NW | _NNO 
0 NW | NNW 
N NW | __N 
0 WZW | NO 
0) W | NNW 
W W W 
W W | WzZw 
0 NW | NW 
NNW | _NW N 
N w W 
0 WZW | ONO 
0 ZZW | 0Z0 
fi) ZZW | 220 
0 | Z VAN 
0) WZW | _NNO 
Q ZL | WZW 
NO | WNW | ZZW 
0 W ZW 
NNW | WNW | _NNO 
) WNW | 2240 
0 NW | 220 


PZ 


15 


Bengkalis. 


vim. 


n/m. | n/m 
ge 6: 
W | N 
/À N 
Z N 
Z N 
n.w. N 
N N 
wel Nn 
NONE EN 
WW | W 
ol w 
dd 
NW NW 
NW NW 
N N 
N N 
NW | NW 
NW | N 
nw. N.W, 
nw. | N.W. 
N N 
N N 
N NW 
N N 
W N 
N N 
N N 
N N 
N N 
0 N 
N N 
N N 


NW 


Ze 4 


ZZ 2424 


NW 


A ON IE 


oi ee rs zi ee 


‚Datum. 


OO AD NP AIO 


nee 
Tandjong Pandan. 


v/m} 49e 
6 
NW | WZW 
NNW | NW 
WNW.| ZW 
sel MW, 
W.| WNW 
WL WNW 
NNW NW 
z ZW 
VN NW 
NW ZW 
WNW.| NW 
denn MU 
W | WNW 
w NW 
NW NW 
NW W 
WNW | WNW 
WNW | WNW. 
WNW | NW 
NW 'W 
NW | WNW 
NW ‚| WNW 
NNW | Ww 
WNW | w 
NW | NW 
W NW. 
NNW | WNW. 
WNW |_NW 
W ZW 
W W 


n/m. 


6: 


NW 
WNW 
ZW 


WNW 
W 
WNW 
W 


WNW 


Vlakke hoek. 


v/m. 19 | n/m 
gr 4 
A | W W 
0 | 40 40 
ZO j 20 Z0 
ZW | ZW w 
NW W W 
w‚l ww W 
NW | w w 
NW WW 
W W | NW 
N N N 
NW | NW NW 
NW | NW | NW 
N NW | _NW 
Nak iN N 
NW N NW 
N N N 
N N N 
Nke AN N 
N N N 
NW | NW N 
NW | NW NW 
N W NW 
W W W 
Werl W w 
W ww W 
NO Z VÀ 
Z Z Z 
NW | NW | NW 
N N NW 
N N N 
W W A 


dn en ge 


v/m. 


ge 


mm gn 


v/m. 
Oe 
ZW, W. 
NW NW 
ZW. ZW 
ZW ZW 
W w 
W | W N 
LW ZW ZW 
w | NW | _NW | 
Wor Wolk Wo 
ZW ZW | Wij 
Ww ZW NW | 
W | -WNW.| ZW; 
NW ‚| _NW W 
ZW ZW |. ZWs 
N Ni 5 N: 
NW | NW | Wo 
NW Wd Wet 
NW | NW | __No% 
NW NW NW 
NW | _W | ZW 
NW NW os We 
ZW ZW ZW 
Z ZW WW 
ZW_| NO | N04 
NW NW NW 
WNW-| NWN 
NW | WNW | ZW 
WNW | NW NW 
WW | NW 
W.| NW| NW. 
NW | NW ‚| NW: 


ze MA dd A 


mmm 


. Í | 
Batavia lg Sn CE | D \ 
Observatorium. zi Tjilatjap. | Semarang. Soerabaia. 
Poe | Dn ed nl 
Z| Edam. | v/m. nm. | nm. | v/m. | 12" | n/m. vlm. | ge | W/m. | v/m. | n/m. | n/m. 
| | 6 u i 4 Ge Ju i 6 


mjm. | mjm. 
Grade hbe 5e 

| 

| 


ZP A Lwzw WZW 


WNW | NNO NO | NW | WNW| 0 0 0 
0 NO | _NNO | W_|WZW|WZW| NO | NW [WNW/ 20 | 0 0 
ZZW | N | ZO | W | WZwlWZW| NO | NW | WNW| 0 0 0 
W | _NNO | WNW WZW| WZW|WZW| NO | NW [| WNW| _N NW | 0 
W waw W ande WZW|WZW| NO | NW | WNW| ZW | _N 0 


WNW[ NW NW EREN 


| 
| 
| 
| 
| 
| 
A4 w_| N | NNW{WZW|WZW|WZWj NO | NW 
| 
kl 


WZWI WNW w | wl wl Wi NO [NW [WNW| NW [NNW | — 

NW NNW | NW | NW | WNW[WNW| NO / NW {WNW — | W | _NNO 
WNW | WNW 

W IWNW|IWZW| N | NW | NW {| NO | NW [WNW[ NW | NW | — 

hid WIEL NW | NW | NW | NO | NW | WNW/ 20 | Nw ii) 

W [WZW[ NW | NW‚j NW { NO | NW [WNW/ — | NW o 

W | W W | Wi W iN |NW [WNW — | NW | 0 

WNW | NW WNW ZW | ZW | ZW ‚ NO | WNW | WNW| NW | NW | — 

[WNW| N | ZW | W{ w W | NO | NW | WNW| NW | NW | Nw 

WNW [WNW | WZW| WZW | WZW| WZW, NO | NW FWNW| NW | NW | NW 


WNW | NW [| Nw | Nw 
WNW| NW | Nw | Nw 


LWZWI NW | NW | WZW|WZW| WZW, ZW [WNW 
WNW | NNW | NNW | WZW | WZW| WZW, NW | WNW 


Geen waarnemingen EE 


L_NW {NNW W WZW WZW WZW, NW [WNW [ NW | NW | NW | Nw 
| WZW WNW|_ WN WNW| WNW NW [WNW NW | NW | NW | NW 
WNW, NW er NW We WNW, NW [WNW | NW | NW | NW | Nw 

NN | 220 | _N [WNW[WNW, Zo | NW [WNW| NW | Nw | Nw 

Ze NNO | N wfvn WNW, 20 NW | WNW| — | Nw | w 
RAW N_| NNW WNW WNW|WNWj 20 |WNW | NW |W w w 
NNW NNW | — LWNW | WNW WNW ZW [WNW | NW |W w w 
WNW ON | — | WZW WZW | WZW/ 20 NO | NW | W WV w 
NNW | NW | — | WZW/ WZW Ad ZO WNW NW | Ww w w 
WNW NNW | N | Wel ZW ZW | Zo [WNW[ NW | W w w 
WZW | NNW | ONO | wW _| WZW WZW ZO [WNW[ NW | ww wW B, 
ZZ0 | ONO | ONO | W _{WZW|WZW| ZW [WNW/[ NW | _W w w 


NW W W W 


| 

| 
W {NNW | NNW | NNW | NO | NW | WNW| — | Nw ll Nn 
ï 

É 

| 

| 

| 

| 

IJ 

NO A eeen NI Nw | Nw | zo [WNW 


Jk 


WINDRICHTING 
6 BEN S EEE | 
| é | 
Sermblangan | Bandjermasin. | Bonthain. 

RN Soemenep. B Bima. == j mre | 
ZI vjm. | um. njm. vm. | n/m. | _n/m. | | v/m. | n/m. nim. | 
Bi Ge) art 6e gei de [GEL |_ 9e O 
Rak | TT 
1 o | NO | NO | NO “|W | NW Wi 12 10 NO 
2 0 LZ“ NO | NO NO“ | ZZW | zwel zw eN 
j|| o NO NO. | 0Z0 | WZW | NO OPE ZIEN 

All 0 NO | NO | [ONO F No | Nw BAKA 

5IIWZW| w w | [NOT ZW ZZW E01 N -— 

6llwzw| w | Nw mit zw | ER W 

gi w NW | Zw | ono | zz0 | zw | 7 w w 
8 || WZW | WZW NW | ONO wl Nw | rz | NWN 
9 | ZW NO NW ZW ZW V/ INW Z NW. || 
10 I zw | zo | _Nw Ë — (| ZW | — | PENBANA | 
11 zw | NW | NW S NW Ll wzwij wel Sv zwe zwe saw 
12 l- ZWE NW ZW 8 nw | zzw | nw 5 rw weeen 
15 ZW lW w ES NO Nt | = 70 w wil 
14 || Zw W W je ONO | WZW| — ® NW W W | 
15|| zw | w w S | WZW Lw w St Od wj Wel 
16 || Zw | w ZW is w wNw | w 2 w w wf 
17 weej wij NW S WET WE WT OE AE WA 
18 || W {WNW [| WNW ee NW NW W E |_w W wt 
19 || w W.| ZW 5 WIS we w S Werd ZW W | 
30 w w 7 a, WZW _w w E NW | w w | 
O1 w | WNw| Nw S 240 | w w 5 | w ZW w | 
29 ll wzw | Nw | zw | © wi w B AE w w | 
951 w {| Nw | ZW | NW 1 wo |) NO 4 7e ZO SN | wf 
24 WW NW ZW NNO ww { wzw! 7 W wf 
25 || Zw | NW | W NO’ 1 zw | NO or re 
96 zw [| NW | w | awel we | zzw| /) W wil 
27 ZW | NW | NW N | ZW N.| w w w. | 
ISH ZW NW NW NW 1 WZW | NW | ZW \v NW 
29 | ZW NW 20 od WZW | ZW W [WZW | Wij 
501 zw | NW | Zw N ZW |_NW | ww Zw | Zw 
51 ZW NW | ZW — ZW | ZZW W ww —\ 

me 


| 
St 


WECEMBER 1886. 


| 


25 | 24 | 25 | ETE 
| | 
Tontolí. | Koepang. | Amboina. Saparoea 
en — 
v/m. | | |_v/m. | njm. | nm. | v/m. | jg | njm. (Res. Ambon). 
ged gl ele & 6: 
| | | | | 
w NO | WNW/ ZW | N.W. | NO NO 
ww | À ONO |_NW | — | n.W.| NO 0} 
w NO | NW | ZW | #.W. | NO NO | 
w | NO | WNW | WZW | n.W. | _NO 0 
NW NO | NW | zw | nw. | nw. | nw. 
NW NO NW lW Sp H.W 0 NO | 
NW | NNO | _NW | ONO | W.| 0 ot 
w | 0 NW | Wzw | n.w. | NO ON 
w NNO | NW | 0 | nw. | nw. | nw. | 
NW | NO | Nw | 20 | nw:| -o NO | 6, 
NW | NNO | _NW [waw nw. O |< _NO 5 
w schen NO | NW | 20 | n.W.| ZO 0 S 
ZW Sl SO RNO | NW | ZO nw 0-0 z' 
W ES S N [WNW ZW {AW | NW | _NW Pe 
ww S S | NNO | W [| WNW| 2.W.| NW | NW S 
W En 2 | _NW | WNW[ ww NW | WW. | N.W. 3 
ZW S | 5 | NW | _w _| WNW | aw. | NW | NW S 
ZW Te TORA NW _|_NW [WNW | @W. | NW |_NW 5 
ZW 3 S | NNW | NW | NW | nw. | nw. | nw. 3 
zwei S | S | anw l nw | wzw| nw. | no | nw. ie 
NW NNO- | ‚NW | sZW-| NOI ONW | IN 5 
NW NO {NW {WZW | NO N NW 5 
w NNO | WNW | ZW | W.| NW | NW 

w N NW | WNW | 2W.| NW | NW 

W NW | NW W NW | N.W, 

A NW | W dl nw nw. | N.W. 
_W NNW NW WNW | A.W. | NW | NW 

W LN W W | nW. | NW | NW 

W w NW WNW. W NW 

w “NO | WNW | No | nw. | NW | w 

W N NW | _W {%w. | NW} NW 

promo 


E 
U 
| 
Í 
ij 


DECEMBER 1586. 


REGEN WAARNEMINGEN. 


| 
| 


wned | 


oe) 
mn | ne mammae! nnn ne 
E uarepop: A [DEE en DEE Bm TE Aak |& aas 
tj ‘ueerueg Beg en er Se dt ge [SSA 
REE oe ES, 
Me ue3uelreg er B ie eeN Ì | ed IS 
en EE ne | en Ae en Re 
2e ueBueped sl is a Ee ese | hees Bee ee 
Ee Zj Ap) 
: En ee EE EN PETE Fei 

al ousoaog | | | Ene Bes EEEN EN a Sa Lel |R EN 
NE EEN bri e5 È 
| _HOIEAA OMA AAT NAS AAT A OREN tene 
| Buequen ess 2D 1 el D= 1 JE 
| | t 
El ° k ° Is G E; î 
EI zooo | II IIAS TIES LE BABS lgAd JSS IIS 
Ee 
RS oder | IRI ISI ISSASIIBIESISIIAIISSEI III 2 
ae d | ms a 
ej even LIST IIBES ISIS LIST I&S TI LS 
Een En re MEOT Eed 
I= mug | {III SIIIESBS IIP IAIRA IAISBES LIS 
2 wor depea | [RIIS IISBASSIIALSIEIISILAISEN IIS 
ij 
=| nenerod ERERSTPNPRERRPENZOAPDEERBETRARE 
ES 5e en 
| 1urogennos ee We En mas | | stes 5 
Ale Ee TE EE Denen En 
| AE S& E> 0D | OHIM OLOODON OMRAN OMA |S 

“BaaBorly, a 1D ea | | A Kr ne En nk 5 [5 


97 

7 

2 

5 

5 
TOTAAL 


el BNI WD OP AARO EA HWM ON ODD mtr AW O Een 
ee ee ae ed a en et em AAE A 1 


Nummer 


DEET DD Ole Ge DO 


DT Ee DD ee 


8 


57 


De Meteorologische waarnemingen in 1886 zijn gedaan, 
VOOR DE WINDRICHTING; 


| Residentie | 
Te: of | 
\_Gouvernement: 
| 


‚Banka en Onderh. 
Bantam .… 


Muntok . 
Java ’seerste punt: 


Eil. Noordwachter|Lampongsche district. 
Batavia . … Batavia . . 
Soerabaja (Uitkij k) Soerabaja 
Sembilangan … Madoera . 

Soemenep „(Madoera . 
Bandjermasin . .Z.en 0. afd. v. Borneo. 
Bonthain „Gelebes en Onderh 
Poeloe Bras Atjeh en Onderh. 
Oleh-leh. Atjeh en Onderh. 
‚Padang . Padangsche Beneden. 
Poeloe Pandjang .| Batavia … 
Benkoelen . „[Benkoelen 

Bengkalis |Sumatra ’s Oostkust . 


Tandjong Pandan.\Billiton … 
Vlakke hoek „Benkoelen 
‘Eiland Edam . Batavia 
Tjilatjap. RO. \ranjoemas £ 
Poeloe Bodjo . | Padangsche Penedenl. 
Bima. {Celebes en Onderh. … 
Saparoea „JAmboina. | 
Tontolt . Celebes en Onderh. …| 
Koepang. Timor. 
Amboina | Amboina. 
‚Semarang . … „Semarang 
| | 

VOOR DEN 


| 
| 


Gambang Waloh.{Kedoe. 


Bowerno „|Rembang. 
Soekaboemi. [Preanger Reg 
Bantaran |Kediri. 

Padangan „[Rembang. 
Baijangan „[Rembang. 

Tjiogreg.. … „Batavia 
Widodaren. „|Besoeki … 

Madjoe … „Padangsche Bovenl. 
Madja \Cheribon. 


……P. H. van DER WEDDEN, 
JJ, van Mers, Lichtopzichter. 


|H. ter Poorten, 


Door of onder ‘toezicht 
van 
de navolgende Heeren: 


‚J. W. Nix, Havenmeester. 


den Lichtopzichter. 

den Lichtopzichter. 

Dr J. P. van DER Srok. 
Havenmeester. 


G. D. SancsrterR, Havenmeester. 
den fungeerenden Havenmeester. 


JG. C. ve Vinreneuve, Assistent-Resident. 
|H. E. W. vax Soeren. Lichtopzichter. 


Havenmeester. 
den fungeerenden Havenmeester. 


‚| E. Segoor , Lichtopzichter. 


H. van Dorp, Havenmeester. 
L. van Hurren, Havenmeester. 
V. VAN DER Mer, fungeerend Havenmeester. 


‚| den Lichtopzichter. 
‚| den licht opzichte 
‚FE. H. rer Poorten, Havenmeester. 


C. F. Kenpees, Lichtopzichter. 
C. L. Upo pe Hars en A. C. pe Heer. 
K. H. F. Roos, Havenmeester. 


‚den Havenmeester. 

‚ Á. J. Drôner, Havenmeester, 

G.E. B..NispeL, Havenmeester. 
‚den lichtopzichter van het havenkanaal. 


REGENVAL : 


. E. Rose, Administrateur. 
. Rapnex Neany Koesoeno, Wedono. 
saba. Lo KE. 


van Tern, Geneesheer. 
FE: Wi Morren , Administrateur. 


. Más Rekso Prawiro,,Wedono. 
. J. B. van Crrer, Ingenieur. 


G. P..M. van Weer, Administrateur. 
dh GORTMANS, Administrateur. 
Orro Horrmann, jager. 


. VAN Harrren, controleur. 


VOORZIENIGHEID EN NATUURWET, 


BENE HERNIEUWDE BESPREKING DER OUDE VRAAG: 
‚„„WERKT DE NATUUR VOLGENS DOELEINDEN po 


VooRDRACHT , GEHOUDEN IN DE DIREGTIE-VERGADERINGEN DER 
KoninkLiJKE NATUURKUNDIGE VEREENIGING VAN 
9 Maarr EN 14 Arni 1887. 


DOOR 


6. J.P. J. Bolland. 


‘H wúgts Everd vou roti návra. ARISTOTELES. 
E: 
Mijne Heeren! 


In zijne voordracht over de »Zeven Wereldraadsels ’” ge- 
houden te Berlijn op den Se" Juli 1880, noemt de bekende 
hoogleeraar Emm pu Bors-Rrymonp als vierde zwarigheid »de 
naar het schijnt beoogde doelmatigheid van de inrichting der 
Natuur. De wetten der organische vorming,’ zegt deze ver- 
dienstelijke geleerde, »kunnen niet planmatig werken, indien 
>niet de Natuur in den beginne doelmatig geschapen is; wetten 
„echter, die zoo werken, zijn met de mechanische natuurbe- 
»schouwing onvereenigbaar. Maar”, zoo gaal hij voort, »deze 
» moeilijkheid is niet onvoorwaardelijk transcendent (of onover- 
»komelijk). De heer Darwin heeft in de natuurlijke teeltkeus 
»eene mogelijkheid getoond haar te boven te komen, en de innerlijke 
»planmatigheid der organische schepping, alsmede hare accom- 
»modatie aan de anorganische voorwaarden, te verklaren door 
„eene aaneenschakeling van omstandigheden , welke op de wijze 
»van een mechanisme met natuurlijke noodzakelijkheid werken.” 


59 


Van onvoorwaardelijk vertrouwen intusschen op Darwin's leer 
der natuurlijke teeltkeus is bij pu Bors-heymonp geen sprake; 
hij gewaagt van »de gewaarwording van iemand, die anders 
reddeloos zoude verzinken, en zich vastklemt aan eene plank , 
die hem maar even boven water houdt.” 

Uit de aangehaalde woorden blijkt vooreerst zóóveel, dat 
mannen van het geestelijk peil van een pu Bors-Reymonp me- 
nigmaal in staat zijn, noeg problemen te zien, waar vele ge- 
leerden van lageren rang wanen te doen te hebben met een 
afgedaan vooroordeel. Het is uit dien hoofde, dat ik deze aan 
het teleologiseh vraagstuk gewijde bespreking opzettelijk aan- 
vang met de bovenstaande woorden van een geëerd natuur- 
kenner: zij mogen dienen, om er den mechanistisch gezinden 
hoorder bij voorbaat op te wijzen , dat men zich zelfs in den jare 
1887 niet belachelijk maakt, wanneer men nog eens op nieuw 
in allen ernst het alternatief overweegt: Voorzienigheid of 
blinde noodzakelijkheid? k 

Bij alle betrekkelijke ruimte van philosophischen blik, die 
wij bij prof. pu Bors-evmonp in dit bijzonder geval, zoowel 
als over het geheel, te erkennen hebben, blijkt ook hij toch 
in de aangehaalde woorden bij slot van rekening nog bevan- 
gen in een dubbel vooroordeel, dat allengs voor den naturalist 
typisch geworden is, —-eene tweede reden om zijne woorden 
bij deze gelegenheid tot punt van uitgang te kiezen. Het be- 
doelde dubbele vooroordeel bestaat in de meening, dat de 
teleologie of voorzienigheidsleer en het mechanisch natura- 
lisme der wetenschap twee beschouwingswijzen zijn, die 
elkander uitsluiten, alsmede de daaruit voortvloeiende onder- 
stelling, dat de wetenschap er belang bij heeft, het geloot 
aan eene vooraf gewilde natuurontwikkeling uit onze wereld- 
beschouwing te verwijderen. «Het komt mij voor, dat ik 
een niet onnut werk zal verricht hebben, wanneer ik er in 
slaag, bij mijne hoorders tot het ontstaan of de bevestiging van 
een ander gevoelen dienaangaande aanleiding te geven, en het 
mij gelukt te betoogen, dat het geloof aan eene algemeene lei- 


40 


ding in het wereldproces zelfs zijnen graad van wetenschap-_ 
pelijke waarschijnlijkheid bezit. Gegrond is mijn betoog op de 
bewijsvoeringen van den grooten, menigmaal zeer pervers op- - 
gevatten en uitgelegden „ Berlijner denker Epvarp von HARTMANN 
en diens geestverwanten, en het maakt geene aanspraak op 
iets meer dan den naam van uittreksel of overzicht. 

De vraag, waartoe wij toch eigenlijk leven, waarvoor toch 
al dat gezwoeg en getob, dat minnen en moorden in mensch- 
heid en natuur moet dienen, wordt ongetwijfeld door een iege- 
lijk onzer meer dan eens in het leven opgeworpen. Velen 
houden zich overtuigd, dat een levensdoel buiten en verder dan 
dat leven zelf niet bestaat; anderen bedoelen blijkbaar hetzelfde 
wanneer ze zeggen dat al het bestaande zijn doel in zich zelf 
vindt. Menigeen ook lucht zijnen weerzin in het algemeen te- 
gen alle voorzienigheids- of doelmatigheidsleer op zich zelve, en 
loochent alle doelbeooging en planmatigheid in de Natuur kort- 
weg, wijl hij geen eerddoel vermag te bespeuren. Het laatste 
is eene al zeer vernuftige wijze, het planmatigheidsprobleem 
op te lossen; zij bestaat eigenlijk hierin, dat men genoemd 
probleem de deur uitwerpt. Men gaat dan de wereld door , de 
oogen krampachtig gesloten voor het allerwege zich opdringende 
feit der planmatigheid. De materialist, volgens wien de blinde 
natuurkrachten wel beschouwd het doelmatige vinden gelijk 
eene blinde kip een korrel graan, kan zich, waar het de fei- 
telijk bestaande planmatigheid der Natuur betreft, in den grond 
der zaak op niets dan het onwetenschappelijk verklaringsbe- 
ginsel des toevals beroepen, eene uitvlucht echter, die niets 
meer verklaart. zoodra het te doen is om eene opklimmende 
reeks van planmatige veranderingen. (*) 

Te erkennen valt het voorzeker, dat er eene zekere aaulei- 
ding bestaat voor de afwijzende houding, die zoovelen tegen- 
over alle voorzienigheidsgeloof aannemen. Hr is inderdaad 
veel in de Natuur, dat wij van ons menschelijk standpunt met 


(‚) Vgl. M. Venetianer, »der Allgeist [1874),” blz. 90. 


km 


41 


de onderstelling eener volstrekt redelijke orde van zaken niet 
overeen kunnen brengen. Arperr Lanae (1828—75), zelf een 
geleerd en bekwaam, schoon menigmaal ietwat scheef en een- 
zijdig denkend, philosophisch schrijver, geeft op zijne wijze 
aan het bewustzijn van het bestaan eener onlogische zijde in 
het natuurproces eene mededeelenswaardige uitdrukking , die ik 
hier wil aanhalen. Het citaat is te vinden in zijne welbekende 
Geschiedenis van het Materialisme, blz. 246—247, 2° uitgaaf. 

„Indien een mensch,” zoo zegt hij, »om een haas te schieten 
»millioenen geweerloopen op eene groote heide in alle mogelijke 
„richtingen afvuurde; wanneer hij, om in een gesloten vertrek 
»te komen, zich op goed geluk af tienduizend sleutels kocht en 
»ze alle probeerde: indien hij,om een huis te hebben , eene stad 
„bouwde en dan de overtollige huizen aan wind en weder overliet ; 
»z0o zoude wel niemand iets dergelijks doelmatig noemen, en nog 
»veel minder zoude men eene hoogere wijsheid, verborgen gron- 
„den en een alles te boven gaand verstand achter deze handel- 
»wijze vermoeden. Hij nu, die in de nieuwere natuurweten- 
„schappen kennis wil nemen van de wetten der instandhouding 
„en voortplanting der soorten, wier doel wij niel vermogen in 
»te zien, zooals bijvoorbeeld de ingewandswormen , die zal alom 
„eene verbazende verspilling van levenskiemen bespeuren. Van 
»het stuifmeel der planten tot den bevrachten zaadkorrel, van 
»den zaadkorrel tot de kiemende plant, van deze tot de vol- 
»wassen plant, die weder zaad draagt, zien wij steeds een 
„mechanisme wederkeeren. dat langs den weg van duizend- 
»voudige voortbrenging tot onmiddellijken ondergang, en van 
„toevallige samenkomst der gunstige voorwaarden, het leven 
„zoover in stand houdt als wij het in het bestaande in stand 
„gehouden zien. De ondergang der levenskiemen, het misluk- 
„ken van het begonnene is de regel; de »natuurlijke ontwik- 
»keling”” is een bijzonder geval onder duizenden; het is de 
„uitzondering. en deze witzondering wordt voortgebracht door 
„dezelfde Natuur, wier doelmatig zelfbehoud de teleoloog kort- 
„zichtig bewondert. »Wij zien het aanschijn der Natuur,” 


42 


„zegt Darwin, »stralende van vroolijkheid: wij zien menigmaal 
’„overvloed van voedsel, maar wij zien niet, of vergeten het, 
»»dat de vogels, die rondom ons zoo zorgeloos zingen , meestal 
»»van insecten of zaden leven, en zoo aanhoudend leven ver- 
»»delgen:; of wel wij vergeten, hoe sterk deze zangers, of 
»»hunne eieren, of hunne jongen. door roofvogels en andere 
»»tieren worden verdelgd: wij houden het niet voor oogen dat 
»»het voedsel, hetwelk thans in overvloed voorhanden is, op 
»»andere tijden van elk wederkeerend jaar ontbreekt.” De wed- 
„strijd om een plekje gronds, geluk of ongeluk in de vervolging 
„en verdelging van vreemd leven, bepaalt de verbreiding der 
»plant- en diersoorten. Millioenen zaaddiertjes, eieren, jonge 
„schepselen, zweven tusschen leven en dood, opdat enkele 
»wezens zich ontvouwen. De menschelijke rede kent geen _/ 
„ander ideaal dan de grootst mogelijke ontplooting en volmaking 
„des levens dat eenmaal begonnen is, verbonden met de beper- 
»king van geboorte en dood. Der Natuur zijn welige teling en 
„smartelijke ondergang slechts twee tegenovergesteld werkende 
„krachten, die hun evenwicht zoeken. Immers. de volkshuis- 
»houdkunde zelve heeft voor de » beschaafde” wereld de treurige 
»wet onthuld, dat ellende en gebrek aan voedsel de groote 
»regulatoren van den aanwas der bevolking zijn. Ja zelfs op 
„geestelijk gebied schijnt het de methode der Natuur te wezen, 
»dat zij duizend begaafde en omhoog strevende geesten laat 
» kwijnen en in vertwijfeling stort, om een enkel genie te vor- 
»men, dat dan zijne ontluiking aan de gunst der omstandighe- 
len te danken heeft, Het medelijden , de schoonste bloem der 
»aardsche organismen, breekt zich slechts op enkele punten 
baan, en is zelfs voor het leven der menschheid veeleer cen 
„ideaal dan een der gewone drijfveeren.” 


De bedoeling van Lance is hier in de eerste plaats, te wijzen 


op het verschil tusschen de manier waarop de Natuur en die 
waarop de persoonlijke menseh een doel nastreeft. _»De handel- 
» wijze eens menschen,” zegt hij in de aanmerkingen, »die op de 
» wijze der Natuur te werk ging, zoude men uiterst ondoelmatig 


45 
„moeten noemen; daarmede is bewezen, dat de handelwijze der 
„Natuur (om kortheidshalve deze beeldspraak te bezigen) in allen 
„gevalle van die des menschen principieel verschilt” Nu, dat er 
onderscheid moet bestaan tusschen eene eventueele doelbeoo- 
ging in het algemeene natuurverloop en den bijzonderen vorm 
waarin zij als hersenfunctie den persoonlijken mensch discur- 
sief tot bewustzijn komt, zal wel door weinige eenigszins 
doordenkende lieden worden betwijfeld: ik voor mij echter 
kan wel beschouwd uit het medegedeelde citaat geen bewijs 
tegen de teleologie op zich zelve afleiden. Er volgt mijns 
erachtens alleen uit: 1°. dat het der Natuur niet om het 
geluk van het individu, maar alleen om de algemeene resul- 
tante van het ontwikkelingsverloop te doen kan wezen, (1) — 
eene voor de vraag naar persoonlijke eudaemonie ontmoedi- 
gende. gevolgtrekking, maar die volkomen strookt met de on- 
vermijdelijke grondhypothese van eenheid der (metaphysische) 
substantie; en 2°. dat aan het natuurproces behalve een zuiver 
redelijke, ook een redelooze factor immanent moet zijn. 
Daar doelbeooging uit der aard het bestaan vooronderstelt van 
iets dat niet moest zijn, of althans niet zóó moest zijn àls het 
is, ligt-ook deze gevolgtrekking voor den teleoloog eigenlijk in 
de rede: en is het voor het overige waarschijnlijk te maken dat 
een synthetische, constructieve, factor in de Natuur dient 
erkend en er uil de onderlinge kwelling en verdelging der 
levende wezens eene voorbeschikte opstijging in de organische 
wereld te voorschijn treedt, dan kan uit de erkenning van 
het bestaan van iets onredelijks in de planmatige ontwikkeling 
alleen voortvloeien, dat eene wetenschappelijke opvatting van 
het voorzienigheidsbegrijp moet gegrond worden op eene tweeheid, 
een dualisme, in het wereldproces van logischen en alogischen 
factor. Het finaliteitsbeginsel zoude dan niets anders kunnen zijn dan 
het redelijk regulatref, toegepast op den redeloozen bestaansgrond. 
Op kernachtige wijze wordt aan eene dusdanige verbinding 


(1) or 4 el 1 Ae roe 47 pe x d 6 Dn ' ‘ ad Ns A pn PE, 8 AN 
Ki DAA apen „ap OTE TELOL) NI LTLOLS! GUGTEVAGEL) AXL TUUMOLVEL Lypt TOU VUV. 
x hd 


_Paáuwus aan de Romeinen, VILL, 22. 


44 


van optimisme en pessimisme uitdrukking gegeven door Carr 
Perers, een geestverwant van EpuarD von HARTMANN. In zijn 
geschrift, getiteld »Willenswelt und Weltwille (Leipzig 1885)” 
heet het: »Uit de lichte laaie van den brandstapel der indivi- 
»dueele eudaemonie stijgt als een phoenix het kosmisch optimisme 
»omhoog.” Doch hooren wij thans een anderen schrijver, den 
talentvollen Dr. CARL nu Prer. 

„Eene teleologisch opklimmende reeks van »aanpassings”- 
„gevallen, of van gevallen van verhoogde accommodatie, ligt 
„duidelijk voor oogen in de levensontwikkeling , alsook in hare 
» voortzetting, de geschiedenis der menschelijke beschaving , in 
„dewelke de aanhoudend verhoogde exploitatie der natuur- 
„krachten zóózeer op »aanpassing” uitloopt, dat voor ons de 
„hulpmiddelen der techniek in de plaats treden van nieuwe 
„organen, terwijl de vooruitgang der theoretische wetenschap- 
„pen accommodatie onzer voorstellingen aan de werkelijkheid 
„beteekent. Dat niettemin deze geheele reeks van verschijn- 
„selen alleen een zeker noodzakelijk slreefvermogen i in de Natuur 
„bewijst, maar daarom nog niet hare doelmatigheid, dat 
„blijkt het beste, wanneer wij het zonnestelsel beschouwen 
»van het standpunt zijner bewoonbaarheid. Men vindt dan 
„velerlei aanknoopingspunten voor de kritiek van de zijde des 
„pessimisten. Want wanneer de opstijgende levensreeks streef- 
„vermogen verraadt — wanneer het dus der Natuur om verhoo- 
„ging des levens en des bewustzijns te doen is — hoe hoogst 
»ondoelmatig schijnt het dan, dat van het ontal der gesternten 
„slechts eenige der planeten als bewoonbaar kunnen worden be- 
„schouwd. en dat nog bovendien op deze weinigen eene reus- 
vachtige wanverhouding bestaat tusschen de astronomische en 
»de biologische tijdruimten! Als deelen van het mechanisme 
„komen de planeten tijdens den geheelen duur huns bestaans in 
„aanmerking, terwijl de biologische verschijnselen slechts eene 
»korte spanne van dezen tijd’in beslag nemen, eerst na het 
„begin van korstvorming kunnen aanvangen, en tot een einde 
»moeten komen wanneer het hart des stelsels, de zon , zal heb- 


Pd 


»ben opgehouden te kloppen en warmte en licht uit te zenden. 
»Want niet alleen alle levensverschijnselen op aarde, maar in 
„hel algemeen iedere, zij het ook slechts mechanische beweging 
„op dezelve, laat zich terugbrengen tot zonnewarmte als laatste 
„oorzaak. Zelfs ebbe en vloed, teweeggebracht als zij worden 
„door de aantrekking der maan, moeten toch ophouden, wan- 
„neer eens na bekoeling der zon onze oceanen in starre ijs- 
»massa’s zullen veranderd zijn. 

„Streefvermogen en doelbeooging zijn alzoo nog geene iden- 
„tische begrippen; zij kunnen wel, maar moeten niet, te zamen 
»vallen. Dat zij nu, zij het ook niet in begrip, dan toch in 
» werkelijkheid in onzen Kosmos te zamen vallen, is voorzeker 
»zeer waarschijnlijk.” (!) Enz. 

Ongetwijfeld zijn overwegingen, als de hier medegedeelde van 
Dr. Carr pu Pre, wel geschikt om onze verwachtingen be- 
scheiden te stemmen met betrekking tot de mate van het 
inzicht dat wij kunnen hopen te erlangen in het eventueele doel 
en den samenhang van het wereldverloop in het algemeen. 
Wij kunnen, om kort te gaan, niet weten op welke wijze de 
ontwikkeling op onzen aardbo! in verband staat met eene uni- 
verseele finaliteit in de geheele Natuur, en hoe de uitkomsten 
onzer aardsche evolutie ten goede kunnen komen aan eene 
kosmische evolutie in het algemeen. Doch onze bijziendheid op 

dit punt mag ons niet verblinden voor datgene wat vlak voor onze 
voeten ligt. Het aardsche proces , met zijne biologische en intellec- 
tueele ontwikkeling in leven en bewustzijn, in verstand , kunst en 
zedeleer, is buiten kijf teleologisch. De materialisten, tegenwoordig 
overal en nergens, loochenen dat, en doen hier tegenover gelden 
dat immers het geheele natuurproces, hier op aarde zoowel als 
overal elders, volgens mechamsche wetten verloopt, die bereids 
ten deele doorgrond zijn. Maar wanneer ik iemand over de 
straat zie gaan door middel van eene geheel mechanische reeks 
van bewegingen zijner spieren en gewrichten, dan is daarmede 


(1) Dr. Car pu Prez, Entwicklungsgeschichte des Weltalls. Entwurf 
einer Philosophie der Astronomie. Leipzig. 1882. Blz. 150 vlg. 


46 


loch voorwaar niet bewezen. dat hij zich doelloos beweegt. 
Mechanisme en finaliteit sluiten elkander geenszins uit: de natuur- 
wetten kunnen zeer wel het middel zijn, waardóór het natuur- 
proces planmatig verloopt. Brachten de materialisten hunne 
bedenkelijke logica in de praktijk over, dan mochten ze niet eens 
op hun horloge zien: want de gang daarvan is buiten kijf geheel 
mechanisch, en als dat eene beoogde doelmatigheid uitsloot , dan 
konde ons het uurwerk aangaande den tijd geene vooraf be- 
raamde inlichting verschaffen. De vraag door welke oorzaak 
iets gebeurt en de quaestie met welk doel het geschiedt, zijn 
van geheel verschillenden aard; daarom bewijst het vinden eener 
mechanische oorzaak in het geheel niets voor of tegen eene goed 
opgevatte teleologie. 

Véél is er in den stand van het onderhavig probleem ver- 
anderd, sedert het verschijnen, in 1869, der Philosophie van 
het Onbewuste. Te midden van het dorre hout eener plat 
materialistisch gezinde geleerdenwereld, die haren weerzin en 
verachting voor alle metaphysica openlijk ten toon spreidde en 
in de barbariseerende kracht-en-stofleer van een Bücunrr, dien 
wijsgeer voor geestelijke opperlieden, de hoogste en definitieve wijs- 
heid waande gevonden te hebben, sloeg het thans op menig punt 
reeds weder verouderd jongelingswerk van Epuarp von HARTMANN 
een vonk, die buiten kijf het zijne heeft bijgedragen tot het 
doen opvlammen van den wetenschappelijk-speculatieven gloed, 
waardoor de Himalaya-toppen van de natuurwetenschap onzer 
dagen zich meer en meer gaan onderscheiden, en waarin al- 
(hans de botte leer der eigenlijk gezegde stofjesmannen voor 
goed schijnt ten onder te zullen gaan. Het is thans feitelijk 
zoover gekomen, dat de groote natuurkundigen , voorloopig nog 
op eene hun eigenaardige, rudimentaire, wijze, op het drukst 
zich bezig houden met hetgeen ze nog slechts 25 jaar geleden 
voor enkel dwaasheid verklaarden: met philosopheeren namelijk. 
Wel is waar geschiedt dit bij hen occasioneel , terwijl het door 
mannen als Lorze, Sreuper en HARTMANN methodisch en stelsel- 
matig gedaan wordt, ziedaar het geheele verschi’. Ook de laatste 


ki 


staat met zijne constructieve bemoeiingen geheel op den bodem _ 
der natuurwetenschap. Hij heeft het uitgesproken doel, specu- 
latzeve uitkomsten te verwerven volgens induchef-natuurweten- 
schappelijke methode, en komt daarbij tot eene beslist teleolo- 
gische wereldheschouwing. Uitgaande van een breeden empi- 
rischen grondslag klimt hij allengs op tot hoogere en algemeenere 
begrippen. In eene reeks van verschijnselen toont hij het be- 
staan aan van ons onbewust blijvende, blijkbaar op intuitief- 
doelmatige wijze werkende, wilsuitingen en voorstellingen ; zoo 
bij de willekeurige beweging, in het instinct, in de reflex- 
bewegingen. Hij maakt ons opmerkzaam op dit onbewuste in 
het natuurlijk herstellingsvermogen, in de geslachtsliefde, in 
het gevoel, in het scheppen des kunstenaars, in de taal, het 
denken, enzoovoort. Op elk gebied vindt HARTMANN een die- 
peren achtergrond der verschijnselen, een agens dat volgens 
doeleinden werkt, maar ons niet rechtstreeks tot bewustzijn 
komt. Dit onbewuste agens is de onmiddellijke oorzaak van alle 
processen in een organisch en bewust individu, welke eene 
geestelijke en toch niet bewuste oorzaak onderstellen. Het is 
onbewust ook op zich zelf genomen, d, w. z. aanschouwt en 
uit zich op zuiver intuitieve, niet reflecteerende en men- 
schelijke wijze: het individueel bewustzijn met zijn dis- 
cursief, niet intuitief karakter, is slechts een voorbijgaand en 
secondair verschijnsel, dat op den moederbodem van den alge- 
meenen bestaansgrond een kortstondig leven geniet. Het on- 
bewuste agens is hetzelfde in alle individuen, ja de substantie 
zelve aller verschijnselen. Die substantie is eenig. (1) De 
eenheidshypothese dringt zich op bij de overweging van het 
phaenomenaal en vluchtig karakter van alle waarneembare indi- 
vidualiteit, bij de vraag hoe de werkelijkheid in eene veelheid 
van individueele bewusizijnssferen als gedachte kan gerepro- 
duceerd worden, en bij de gedachte aan alle wisselwerking 


mg > 
ae 


, » , es, € ar sh IN 1 e . 3e 1 
(E) Atarperers EVEPYNPATOV ELGEU, O OE AUTOSREGTL Oeos, o svepyonv TU 


mävra êv maot, Pauuus, Ll Kor XII, 6. 


48 


in het algemeen. Eene wezenlijke scheiding tusschen de din- 


gen dient geheel te worden opgegeven: in eene substantieele 


wezensgemeenschap van alle zaken is de mogelijkheid te zoeken 
voor het feit, dat de toestanden van het eene oorzaken van 
veranderingen in hel andere zijn. Alleen wanneer de afzonder- 
lijke dingen niet zelfstandig in het ledige zweven , door hetwelk 
geene betrekking of verwantschap kan heenreiken: alleen wan- 
neer ze alle, terwijl ze eindige afzonderlijkheden zijn, toch 
tegelijk ook uitingsvormen zijn eener eenige en oneindige sub- 
stantie, die ze alle omvat, — is datgene mogelijk wat wij ge- 
woon zijn wisselwerking te noemen. Ruimte en tijd laten 
zich slechts opvatten als verhoudingen of toestanden , niet als 
dingen of eigenschappen van dingen. Zij bestaan niet als ge- 
reed liggende vormen vóór de later er in geplaatste werkelijk- 
heid, maar zijn beide slechts 1 de uitingswijzen of dingen 


en in de feiten, als de vormen waaronder de wisselwerkingen. 


zich voordoen in de opvatting der in gemeenschap verkeerende 
elementen. De band, die organisme en bewustzijn tot eene 
samenhangende, schoon voorbijgaande. organisch-psychische 
eenheid verbindt — de levende en onpeilbare bron waaruit de 
wordingswetten van alle materieel en bewust geestelijk leven 
opwellen — het wezen dat zich openbaart in beide zijden der 
verschijnselen, de objectieve of materieele zoowel als de sub- 
jectieve of bewust-geestelijke : — het is cen Onbewuste Algeest, 
in zijne dubbele natuur van energischen Wil en logische, ook 
doelbeoogende Idee. In den grond der zaak bestaat er alleen 
in phaenomenalen zin eene veelheid van individuen, en is de 
intuitief zich uitende Algeest het individu zat 25oyú», zon- 
der ondergeschikte of nevengeschikte zelfstandigheden. De 
doelmatigheid, die zich in de organische wereld zoo duidelijk 
openbaart, is dus in den strengsten zin des woords immanent, 
niet transcendent of van buiten aangebracht. (# 


(1) Spinoza: »Deus est omnium rerum causa immanens, non vero transe 
ens.i” — Ethica 1, propos. 18. 


É 
' 


49 


HARTMANN’s wereldbeschouwing is monistisch en teleologisch- 
evolutionistisch. Eenheidsleer en Ontwikkeling zijn zakelijk 
en geschiedkundig de eerste en oudste hoeksteenen der wijs- 
begeerte. Het monisme leert de metaphysische eenheid aller 


verschijnselen met de ééne, eeuwige en ondoorgrondelijke Sub- 


stantie. Het ontwikkelingsbeginsel, toegepast op de eenheids- 
leer, zegt, dat de substantie, die zich in de wereld en tot de 
wereld ontwikkelt, met andere woorden het object of het 
zakelijke der ontwikkeling, met het subject of de ideale zijde 
ervan samenvalt; het leert, om kort te gaan, een reaal-idea- 
lisme of objectief idealisme. Eene ontwikkeling bestaat in den 
allengs plaats hebbenden overgang uit den potentieelen in den 
actueelen toestand, in de verwerkelijking van den aanleg door 
den drang dien te realiseeren. Op voorbeeld van ScmoPENHAUER 
noemt HARTMANN dien drang Wil, de voorwaarde voor de ver- 
werkelijking van alle ontwikkeling, het eene ons kenbaar wor- 
dend attribuut van het Wereldwezen of Absolute. De gees- 
telijke inhoud der wereld wijst echter op nog eene andere 
functie van het- Absolute, —de Idee, waarin de aanleg van 
den in de wereid vervatten en zich tot individueel bewust- 
zijn ontwikkelenden Geest gelegen is. 

Vijandig tegenover de modern-teleologische wereldbeschou- 
wing van een Eipvarn vor: HARTMANN en andere philosophen 
stond aldra en staat nog altijd eene groote menigte van natuur- 
geleerden. Harcker is in der tijd zoover gegaan, dat hij het 
mechanisme eener locomotief, wier verrichtingen de wilde als 
onmiddellijke werking eens machtigen geestes aangaapt, als 
een voorbeeld beschouwde van de waarheid, dat men een zoo 
ingewikkeld toestel als de locomotief of het menschelijk oog 
slechts in zijne zuiver mechanische natuur behoeft te begrijpen, 
om van teleologische inbeeldingen terug te komen. De rede- 
neering lijkt mij ietwat gedachteloos en kortzichtig, daar het 
voorbeeld het stricte tegendeel bewijst. Het bewijst namelijk, 
dat alleen datgene een mechanisme verdient te heeten, waarin 


de doelmatigheid woont in denzelfden zin als in de locomotief, 


50 


wier bestaan de wilde geheel te recht als een blijk aanmerkt 
van een boven het zijne verheven verstand, en wier geheim- 
zinnige wordingsgrond en treffende doelmatigheid er niets min- 
der verbazingwekkend door wordt, dat men inzicht in het 
mechanisme als zoodanig erlangd heeft. Op zulke gronden 
kunnen wij niet anders dan gelijk houden, wanneer wij in 
het veel verbazingwekkender groote mechanisme des Heelals 
de uiting bewonderen eener intelligentie. die verre boven de 
onze staat, en onze bewondering wordt er niet door vermin- 
derd maar verhoogd, wanneer het ons gelukt met ons discur-. 
sief verstand van lieverlede meer in den samenhang van het 
wereldmechanisme door te dringen. Op dit punt gevoelen wij 
ons verder van een mechanistisch naturalist als HArcker, dan 
van het ongekunsteld voorzienigheidsgeloof der oude Chris- 
tenen. (» 

Ongetwijfeld zijn stoommachines en telegraphen natuurlijke 
dingen, en even zeker hebben zij de geestelijke ontwikkeling 
der menschheid in sterke mate bevorderd. De voorstanders 
eener blind-mechanische wereldopvatting moeten daaruit de 
gevolgtrekking afleiden, dat de geestelijke ontwikkeling der 
menschheid eigenlijk slechts eene blind-noodzakelijke voort- 
schrijding der mechanische techniek is, daar zij blijkbaar 
slechts door oorzakelijke bemiddeling der laatste wordt te- 
weeggebracht. Daarbij zoude het volgende echter vergeten 
zijn. Ten eerste sluit de ontwikkeling van het geestesle- 
ven der menschheid toch weder eene zelfstandige reactie 
in van den ondergrond der bewuste gedachten, op wel- 
ken immers de technische vooruitgang alleen kan werken 


(1) Lactantius: „Nemo est tam rudis, tam feris moribus. gui non. 
oculos suos in-coelum tollens, tametsi nesciat cuius dei providentia regatur 
hoe omne quod cernitur, aliquam tamen esse intelligat ex ipsa rerum 
magnitudine, motu, dispositione, constantia, utilitate, pulcritudine, tem- 
peratione; nec posse fieri quin id, quod mirabili ratione constat, cousilio 
maiore aliquo sit instructum.” Inst. Div. I, 2— 


Bi 


als aanleiding of gelegenheidsoorzaak. Ten tweede is het de 
menschelijke geest, die zich deze van buiten komende prik- 
kels; geschapen heeft, door dat hij zijne intuitie in uitvindingen 
openbaarde, of bij toevallige ontdekkingen de waarde daarvan 
begreep en de „strekking ervan voorzag. Ofschoon op zich 
zelve zuiver mechanische toestellen, zijn locomotief en telegraaf 
geestelijke en uit spontane conceptie voortgekomen veroveringen 
der menschheid, en zij berusten op dezelfde constructieve 
intuitie die aan de geheele organische wereld zelve ten grond- 
slag ligt. De uit zulke uitvindingen voortvloeiende verhooging 
van het peil des bewustzijns is er niet minder eene vrucht 
om van de spontane ontwikkeling des geestes zelf, dat deze 
door den vooruitgang der techniek langs natuurlijken weg 
wordt mogelijk gemaakt. De natuurlijke bemiddeling sluit de 
spontane werking des geestes, als reactieve medewerking bij 
het tot stand komen van het resultaat, geenszins uit, noch 
ook verkort zij de teleologische beteekenis van dit laatste, —— 
ziedaar twee waarheden, die wel naarstig mogen worden inge- 
prent, en die door de mechanistische wijze van natuuropvatting 
maar al te licht op den achtergrond treden. 

Van waar echter de zoo veelvuldig voorkomende afkeer der 
natuurkenners van alle teleologische wereldbeschouwing? Hij 
berust op begripsverwarring, ziedaar de zaak, en vloeit voort 
uit de zucht tot bestrijding van iets dat wetenschappelijk ge- 
sproken lang dood en begraven is. Volgens de godsdienstige 
voorstellingen van vroeger tijden stond God dualistisch tegen- 
over de door hem in het aanzijn geroepen wereld, in wier 
samenstel hij bij gelegenheid naar willekeur ingreep, onder 
momentane opheffing van den gewonen gang van zaken. Te- 
genover eene zoodanige onderstelling van transcendente inmen- 
ging en verbreking van den oorzakelijken samenhang der feiten 
is de wetenschap in haar recht geweest , toen zij de onverbreekbaar- 
heid der natuurwetten op den voorgrond stelde. Men behoort 
echter de teleologie niet te bestrijden in den kinderlijken vorm 
dien zij lang te boven is, en bedenke dat de hedendaagsche 


philosophie eene immanente, niet eene transcendente voorbe- 
schikking in het natuurproces predikt. 

Maar er is nog eene andere oorzaak, die den naturalist 
gewoonlijk, als bij instinct, aan alle teleologie vijandig doet zijn. 
Natuurwetenschappelijke, praktisch toepasselijke en bruikbare 
kennis kan namelijk alleen aposteriorisch, dat is door het 
teruggaan van de werking tot de oorzaken , worden opgedaan , en 
het dient beslist erkend, dat elke inmenging van teleologische 
verklaringswijzen in de natuurwetenschap als zoodanig een prin- 
cipieele misslag 15. De wetenschap zoekt naar het prius van 
een feit, verklaart het uit zijne oorzaken, en alle beroep op 
eene beoogde doelmatigheid eener werking zoude voor den 
physischen specialist gelijk staan met eene bankroetverklaring 
zijner wetenschap. In het enkel met le materieele zijde der 
verschijnselen zich bezig houdende deel der natuurwetenschap- 
pen moet het doel, als geestelijke oorzaak, onverbiddelijk uit- 
gesloten blijven ,— niet onìïdat het er. niet in zit, maar omdat 
het in deze wijze van natuurbeschouwing niet te huis behoort, 
daar de natuurwetenschap den samenhang der feiten alleen 
aposteriorisch en analytisch, door teruggaan van werking tot 
oorzaken, onderzoeken en vaststellen kan. Het maakt echter 
een groot verschil, of men de leus: »alle teleologie moet van 
de wetenschap worden uitgesloten!” voor eene deugdelijke 
methodologische maxime verklaart, dan wel de onhoudbaarheid van 
alle teleologie op zich zelve verkondigt. De natuuronder- 
zoeker heeft volkomen gelijk, wanneer hij verklaart dat hij, 
quà ratuuronderzoeker, eene teleologische wijze van opvatting 
niet accepteeren kan: daaruit vloeit echter volstrekt niet voort, 
dat men haar in het geheel niet accepteeren moet. Men ver- 
warre niet eene methodologische maxime, een richtsnoer van 
onderzoek, met eene positieve wereldopvatting, en houde het 
geloof aan eene Voorzienigheid niet voor veroordeeld, alleen 
omdat de naturalist er in zijne hoedanigheid niets mede weet 
aan te vangen. De onbestaanbaarheid der teleologie met het 
mechanistisch naturalisme der wetenschap bestaat alleen in de 


55 

verbeelding van den eenzijdig gevormden physicus, die het 
bewustzijn van den noodzakelijk aposteriorischen aard zijner 
taak overspant tot de loochening eener keerzijde of voorbeschik- 
king op zich zelve. De omstandigheid, dat een eenmaal ge- 
worden uurwerk van het standpunt der phvsiei en mechanici 
alleen analytisch, door het blootleggen van het mechanisme 
als zoodanig, kan worden verklaard, bewijst toch niet dat in 
dat uurwerk geene vooraf beraamde conceptie verwerkelijkt is. 
Mechanisme en teleologie zijn geene tegenstrijdigheden; zij 
zouden het alleen dan zijn, indien er geen doelmatig ingericht 
mechanisme konde bestaan, — eene bewering die der eeuw der 
machines wel het allerminst zoude betamen. 

Het begrip mechanisme is zoo weinig in strijd met dat der 
finaliteit, dat het wel beschouwd zonder de vooronderstelling der 
laatste niet eens mogelijk is, of logisch denkbaar kan worden 
gemaakt. Eene zaak kan eerst dan mechanisme heeten, wan- 
neer zich in hare inrichting en samenstelling de intelligentie 
kond doet, die haar zoo en niet anders gevormd heeft. Hierbij 
blijft het zelfs onverschillig, of men zich de finaliteit in trans- 
cendenten (Christelijken) dan wel in immanenten (philosophi- 
schen) zin denkt, of men m. a. w. theistisch dan wel panthe- 
istisch gezind is. Omgekeerd is echter ook iedere doelmatige 
werkzaamheid blijkbaar aan een materiaal gebonden, waaraan 
en waarin zij zich uit, en dat haar als middel dient tot verwerke- 
lijking van het doel. De teleologie vooronderstelt evenzeer 
een mechanisme, als het mechanisme de teleologie onderstelt; 
beide onderstellen elkander wederkeerig. 

Reeds volgens Lripniz (1646-1716) hebben teleologen en 
mechanisten in het stellend gedeelte hunner beweringen beide 
gelijk, want het mechanisme werkt zonder uitzondering , maar 
het verwerkelijkt een doel. Het wijsgeerig leergebouw van 
dezen grooten denker rustte op de fundamenteele stelling, 
dat de theologisch-teleologische en de physisch-mechanische we- 
reldopvatting elkander niet uitsluiten , maar doorgaande met elk- 
ander te vereenigen zijn als de keerzijden, om zoo te zeggen » 


54 


van een gedenkpenning. De afzonderlijke feiten in de Natuur 
kunnen en moeten volgens LerBriz mechanisch worden ver- 
klaard, zonder dat wij daarom toch het bestaan van doelein- 
den behooren te loochenen, welke de Voorzienigheid door het 
mechanisme der Natuur weet te verwerkelijken. De beginselen 
der physica en mechanica hangen volgens dezen grooten ma- 
thematicus weder van de leiding eener opperste intelligentie af, 
en kunnen alleen uit het anterieur bestaan eener zoodanige 
intelligentie verklaard worden. | 

Het lijdt geen twijfel: de teleologie is de onontbeerlijke keer- 
zijde eener mechanische natuuropvatting, en zoo deze naar 
behooren wordt opgevat, daar bereids in besloten. Het zal in 
den loop onzer overwegingen blijken, dat wij den waren zin 
der tegenwoordig door de Darwinisten gebruikte begrippen 
slechts behoeven bloot te leggen, om de theoretische noodza- 
kelijkheid eener aanvulling der causaliteit door de finaliteit te 
betoogen. (£) Voorloopig blijve men bedenken , dat, zoo goed als 
de gang van een uurwerk naar mathematisch-mechanische wet- 
ten kan worden verklaard en toch met eene beoogde doelma- 
tigheid verloopt, hetzelfde met den gang van het groote uur- 
werk des Heelals het geval althans kan zijn. Evenals echter 
de finaliteit in het mechanisme der denkfunctiën niet uit het 
bewustzijn stamt, bestaat er voor het overige geene aanleiding 
om eene eventueele finaliteit in de Natuur in ruimeren zin uit 
een reflecteerend en discursief bewustzijn af te leiden. 

Ik hoop door mijne beknopte aanduidingen bereids zóóveel te 
hebben verkregen, dat hij, die de voorafgegane argumentatie 
overweegt, althans niet meer van meening zal wezen, dat het 
geloof aan eene Voorzienigheid in strijd is met den oorzake- 
lijken samenhang der natuurfeiten. Het is duidelijk, dat, wan- 
neer gezegd wordt dat iemand zich ten doel heeft gesteld te- 


(E) Vgl. Ep. v. HARrMANN, »Wabhrheit und Irrtum im Darwinismus ,” 
Berlijn 1875; »das Unbewusste vom Standpunkt der Physiologie und De- 
scendenztheorie,” 2e uitg., Berlijn 1877. 


59 


huis te komen, daarmede voor dien persoon volstrekt geene 
overbodigheid is uitgesproken om zich van toepasselijke mud- 
delen te bedienen; en is hij eenmaal te huis, dan kan eene 
»wetenschappelijke” verklaring zijner verplaatsing alleen ge- 
vonden worden door de achterwaartsche, dat is causale, op- 
sporing van den samenhang der bewegingen die hij ter berei- 
king van zijn doel gemaakt heeft, zonder dat daardoor het te- 
leologisch karakter van het feit wordt opgeheven. Kortom: 
de oorzakelijke verklaring der verschijnselen wordt door den 
modernen teleoloog niet als verkeerd gebrandmerkt: dit zoude 
eene dwaasheid zijn; hij beschouwt ze alleen als eenzijdig waar 
het te doen is om de constructie eener wereldbeschouwing, 
daar zij altijd een causaliter niet te verklaren rest overlaat. 
Eene onderstelde volledige mathematisch-mechanische formule 
voor het verloop van het geheele natuurproeces , zoude in laatsten 
aanleg de logiciteit zelve van die formule en dat verloop als 
hoogste en laatste vraagteeken overlaten. HARTMANN, met wiens 
wereldbeschouwing ik mij voorloopig in de hoofdzaken vereenig, 
bestrijdt daarenboven de waarschijnlijkheid der meening, dat 
de physiologische processen in de organische wereld uitsluitend 
resulteeren uit de mechanische combinatiën der elementaire 
krachten als zoodanig, hetgeen echter, zooals hij terecht zegt, 
niets wegneemt van de waarheid, dat de physiologische wijzi- 
gingen aan de materie plaats hebben, en dus onder omstan- 
digheden kunnen worden nagegaan. Het 1deaal van den nalu- 
ralist als zoodanig blijft altoos de volledige mechanisch-causale 
verklaring van alle veranderingen in de Natuur. 

De vijandige houding van zoovele natuurkenners tegen de 
teleologie ook der moderne wijsbegeerte, is slechts eene bij- 
zondere uiting hunner antipathie tegen alle metaphysica in het 
algemeen. Het is eene vrij algemeen verbreide meening, dat 
zelfs de meest behoedzame overwegingen betreffende het boven- 
zinnelijke, betreffende de groote X, die zich achter den voor- 
hang der verschijnselen verbergt, geen wetenschappelijk recht 
van bestaan hebben, en het is eerst in den jongsten tijd dat 


56 


den naturalisten de oogen opengaan voor de onmisbaarheid van 
metaphysische praemissen in alle wetenschap, voor het feit dat 
zij zelve met hunne theorieën tot over de ooren in de me- 
taphysica steken, en, bij het licht der kritiek bezien , zich daar 
niet eens buiten kunnen houden. De geheele wereld der feiten 
is zonder uitzondering mechanisch en metaphysisch tegelijk: 
meehanisch-physisch naar de objectieve zijde der verschijnselen, 
metaphysisch naar de zijde der geheimzinnige X, welke van die 
verschijnselen het substraat is. Geene verandering heeft er 
plaats, al was het slechts de val van een steen, die geen me- 
taphysisch raadsel in zich bevat; aan geen touw kan men trek- 
ken, zonder dat men zich heeft af te vragen, welke geheim- 
zinnige band toch wel deszelfs samenstellende eenheden op zoo 
volslagen onzichtbare wijze bijeen houdt. Er geschiedt geene 
atoombeweging, geene verandering in de chemische samenstel- 
ling der elementen, die niet volgens natuurwetten en door na- 
tuurkrachten plaats heeft, — doch atoom en kracht en natuur- 
wet zijn zelve metaphysische begrippen. (!) De wereld is door 
en door mechanisch: dit te loochenen is de fout geweest van 
philosophen in de vroegere stadiën van ontwikkeling der phi- 
losophische bespiegeling; van de anderé zijde genomen is de ge- 
heele Natuur door en door metaphysisch: dit te loochenen is 
de fout van sommige huidige naturalisten. 

Men weet waarlijk niet of men glimlachen dan wel zich be- 
droeven moet over de kortzichtigheid en eenzijdigheid, die bij 
zoovele natuurwetenschappelijke specialisten te voorschijn treedt. 
Eene Voorzienigheid, heet het, kan men niet accepteeren, daar 
men die in de Natuur nog nergens ontmoet heeft, en men be- 
denkt niet, dat men volgens die logica zelfs het bestaan der sub- 
stantie van den eersten den besten steen zoude moeten loochenen , 


(1) Men beoordeele volgens het hier gezegde de volgende snuggere op- 
merking van L. Bücurer: »De atomen der ouden waren philosophische 
kategorieën of verzinsels; die der modernen zijn ontdekkingen [sic!] der na- 
tuurwetenschap (Natur und Geist, blz. 102)” 


57 


daar die even onverbiddelijk buiten onze waarneming blijft. (!) 
Wordt het een of ander feit tot zijne oorzaken teruggebracht, 
dan geldt dat terstond als een bewijs dat alle metaphysische 
teleologie’ verworpen, en alles in tegenstelling tot haar me- 
chanisch-chemisch verklaard moet worden. Stoot men vroegere 
zienswijzen omtrent eene bepaalde feitenreeks omver, dan 
verkondigt men luide, dat het voorzienigheidsbegrip weten- 
schappelijk vernietigd is. In plaats dat men de ontwikkeling, 
die er in de moderne philosophie op het punt van het finali- 
teitsprobleem, zoowel als in andere opzichten, heeft plaats ge- 
had, gulhartig erkent en waardeert , — in stede van het streven 
tot overwinning van eenzijdigheden en moeilijkheden waarmede 
de philosophische wereldverklaring , zoowel als de afzonderlijke 
wetenschappen te worstelen heeft, te waardeeren en te be- 
vorderen, zooals het iederen vriend der waarheid betaamt, zijn 
empiristen en stofjesmannen er voortdurend op uit, tegen 
elke meer idealistische natuuropvatting het grofste misverstand 
in omloop te houden, en het te doen voorkomen alsof in de 
dood-verklaring der Natuur de eenige ware wetenschappelijk- 
heid bestaat. 

De materialist beroept zich op de eenheid en onverbreekbaar- 
heid der natuurwetten, om daaruit de gevolgtrekking te ma- 
ken, dat de teleologie onzin is en met die wetten strijdt. In 
tijden, toen de natuurwetenschappen nog in de kinderschoenen 
liepen, is inderdaad het begrip »Voorzienigheid” gedeeltelijk 
in dezen zin opgevat, maar heden ten dage is dat niet meer 
het geval. Het komt geen philosoof in den zin, te beweren, 
dat bijv. de teleologie bestaande leemten aanvult in den oorza- 
kelijken samenhang der feiten, of dien zelfs als zoodanig op- 


(1) >Ne mireris si Deum non vides: vento et flatibus omnia impelluntur, 
vibrantur, agitantur et sub oculis tamen non venit ventus el flatus. — Deum 
oculis carnalibus vis videre, cum ipsam animam tuam, qua vivifiearis et loqueris 
nec adspicere possis nec tenere?” Minucii Felicis Octavius, cap. 32. — »Nec 
aeternum esse potest quod venit sub adspecetum, nec quod est aeternum 
oculis mortalibus potest comprehendi.” Lactantii Epitome, cap. 26. 


58 


heft. De bewering, dat de vorming en instandhouding der 
organismen alleen teleologisch te verklaren is, sluit geenerlei 
inbreuk in op de kategorie der oorzaak, maar beteekent bloo- 
telijk, dat daarbij de eeuwig werkende, onverbreekbare en on- 
omstootelijke natuurwetten in de richting werken van een 
doel: het organisme. 

Wanneer de materialist zegt dat in de Natuur geen doel 
werkt, maar deze onder de uitsluitende heerschappij van wet- 
ten staat, die het karakter der noodzakelijkheid dragen, dan 
is dat eene eenzijdigheid: constante oogmerken , constante mid- 
delen. Van een naturalistisch standpunt is het voorzeker on- 
bestrijdbaar, dat het regent, niet opdat de aarde vruchtbaar 
worde, maar omdat de tot droppels verdichte waterdamp ten 
gevolge hunner zwaarte naar beneden vallen moet; dat de wa- 
terdamp in de hoogte stijgt, niet opdat het regenen moge, maar 
omdat hij door zijne spanning niet anders kan. Waarom echter 
de bij deze feiten betrokken wetten der zwaarte, verdichting en 
spanning juist zoodanig zijn, dat zij eene organische Na- 
tuur, eene wereld van denkende, voelende en doelbeoogende 
wezens mogelijk maken, daarop heeft de materialist geen 
schijn van antwoord. De teleoloog verklaart de planmatigheid 
en het streefvermogen in de organische wereld uit eene over- 
eenkomstige logische hoedanigheid der Substantie. »>Non po- 
test quod ratione constat sine ratione coepisse’” (Lactantius). 
»Nullo pacto fieri potest atiquid rationabiliter ab aliquo, 
nisi in facientis ratione praecedat aliquod rei faciendae quasi 
exemplum sive forma vel similitudo aut regula” (Anselmi Mo- 
nologium). | 

Het streven der natuurwetenschap is achtenswaardig en hare 
uitkomsten zijn kostbaar. Men wane echter niet, met eene 
uiterlijk-mechanische vaststelling van den samenhang der ver- 
schijnselen alle mogelijkheden der verklaring te hebben uitgeput, 
en zij niet blind voor de omstandigheid, dat in beginsel elke 
pbysische wereldverklaring een eenzijdig karakter draagt. 
Wel verre dat natuurwetenschappelijke formules alles zouden 


59 


verklaren, verklaren zij in den grond der zaak mets. Het zal 
te allen tijde een ijdele wensch van den naturalist blijven, de 
bewuste gewaarwording, die de binnenzijde van alle organische 
ontwikkeling uitmaakt, uit mechanische configuraties der ato- 
men te verklaren; uit eene substantie wier wezen opgaat in 
bepalingen van Ruimte, Tijd en Oorzaak, zal geene analysis 
ooit ofte immer andere verschijnselen kunnen afleiden, dan 
ook weder bepalingen van Ruimte, Tijd en Oorzaak, daar al 
het afgeleide en samengestelde uit niets dan combinaties der 
samenstellende eenheden bestaan kan. »Het is eene eenvoudige 
logische gevolgtrekking”, zegt Prof. Zörurer in zijne Wissen- 
schaftliche Abhandlungen (L 521), »dat ieder lichaam, het- 
welk als een aggregaat van stoffelijke atomen met de boven 
genoemde eigenschappen ondersteld en gedacht wordt, ook 
geene andere eigenschappen kan toonen dan dezulke, die qua- 
litatief dezelfde zijn als die, welke aan zijne elementen zijn 
toegekend, d. w. z. in het onderhavige geval geene andere 
dan mechanische, van alle gewaarwording, bewustzijn en 
streefvermogen ontbloote bewegingen. Want door bijeenvoeging 
van gelijksoortige grootheden kan steeds slechts eene grootheid 
verkregen worden, die van de bijeengevoegde bestanddeelen 
quantitatief, niet qualitatief verschilt” Het is volkomen onbe- 
grijpelijk, zooals bijv. ook pv Bors-Reymonp uitdrukkelijk er- 
kent (*), dat het voor een aantal kool-, water-, zuur- en slik- 
stofatomen niet onverschillig zoude wezen hoe zij liggen en 
zich bewegen. Op geenerlei wijze is het in te zien, hoe uit 
hunne samenwerking bewustheid, synthetische denkfunctie, 
doelbeooging zoude kunnen ontstaan, en het behoeft niet eens 
betoog, dat hoogere geestesprocessen in het algemeen en be- 
wuste doelbeooging in het bijzonder uit de mechanica der 
hersenatomen als zoodanig niet te verstaan zijn. Gegeven 
een synthetische factor in ons discursief denken, gegeven een 
aan het licht getreden streefvermogen in de organische wereld, — 


(1) „Ueber die Grenzen des Naturerkennens”, 6° uitg. 2884. blz. 26. 


60 


volgt dat in de Substantie reeds eene synthetische functie , een 
immanent streefvermogen moet voorhanden zijn. Ex nihilo 
nihil fit. 

De natuurwetenschap heeft lang ingezien, dat er geene 
grens bestaat tusschen organische en anorganische materie. en 
dat zelfs de grens tusschen organische en anorganische vor- 
men zeer onbepaald is. Leven echter is nog iets geheel anders 
dan organische stof en organische vorm op zich zelf: in een 
levend individu hebben wij een geheimzinnig constructief be- 
ginsel te erkennen, dat zich door de instandhouding van 
den typischen vorm en in de wisseling der stof openbaart. 
Organismen ontstaan nimmer door uiterlijke samenscharing 
van cellen, maar door eene spontane, van binnen ko- 
mende ontwikkelingswet. De afzonderlijke cellen vormen zich 
niet rechtstreeks uit de voedingsstof, om zich zoo bij het 
geheel te gaan voegen, maar ontstaan altijd in andere cellen 
door deeling dezer laatste. Alle bestendiging van vorm 
door passieve conservatie der stof heeft tegenover het leven 
iets van eene mummie, die op zijn hoogst den oppervlak- 
kigen blik door den schijn des levens bedriegen kan. Aan de 
noodzakelijkheid der erkenning van praedetermineerende vorm- 
verhoudingen, van een constructief archon der organische 
verschijnselen, zal de levensleer zich nooit kunnen ontwor- 
stelen, en het springt in het oog dat, zoo cen organiseerend 
God, gelijk de stofjesmannen willen, eene ongegronde, onge- 
rijmde en niets verklarende onderstelling is, eene organisee- 
rende koolstof die benamingen verdient in het quadraat. 

Volgens Bücurer, Voer en hunne talentlooze napraters is 
het natuurproces een doelloos spel van volslagen blinde krach- 
ten. die aan »stoffelijke” atomen kleven, en met schematische 
regelmaat op elkander werken. Door dit blinde spel ontstaan 
siderische stelsels, bewoonbare planeten, dieren en menschen. 
Zoo ontstaan ook de menschelijke hersenen , maar slechts enkele 
exemplaren dezer laatste vermogen de verhevene waarheid van _ 
de volstrekte »blindheid” der geheele Natuur »in te zien”: 


61 


dat zijn de hersenen der stofjesmannen. De nadruk, dieu 
deze heeren leggen op den oorzakelijken samenhang aller ver- 
anderingen, is in hun stelsel het eenig bruikbare, Samen- 
hang is er echter ook in alle bewegingen der atomen in een 
chaotischen kosmischen nevel, en het ligt volstrekt niet in het 
logisch begrip van regelmaat , om siderische stelsels en organische 
verschijnselen van zóó hooge volmaaktheid te weeg te brengen, 
dat niet eens de materialisten ze vermogen te doorgronden. 
Dàt kunnen alleen natuurwetten die op de eene of andere 
wijze als intelligent worden gedacht; blinde krachten kunnen 
het plan- en doelmatige slechts even toevallig voortbrengen als 
bij de vorming van wolken dierlijke gestalten ontstaan. Het 
feitelijk bestaan eener kosmische en organische planmatigheid, 
die tot mathematische, dus logische, wetten te herleiden is, 
blijft alzoo in laatsten aanleg de onoplosbare rest van alle 
materialistische en mechanistische verklaringen, overal waar 
zij den overwegenden regel vormt, en een aanhoudend voort- 
schrijden plaats heeft van chaotischen nevel tot zonnestelsel, 
planeten, dieren en anenschen, van den anthropophaag tot het 
genie en den heilige. | 

De materialisten en empiristen van lageren rang houden de 
stof en de ruimte voor het absoluut werkelijke en zakelijke: 
de eenheid in onzen denkenden en willenden geest ontstaat 
volgens deze diepzinnige denkers uit de samenkomst eener 
menigte afzonderlijke stofjes, en in de voorstelling dier eenzijdig 
redeneerende lieden is de tijd wellicht niet verre meer , waarin 
men voor iedere geestelijke daad het phosphorgehalte der her- 
senen als aequivalentgetal opgeeft. Met gewisheid voorhanden 
is voor den gewonen empirist de oneindige ledige ruimte , zonder 
geest en zonder God; eeuwig zijn daarin de atomen en hunne 
warrelingen, eeuwig het arbeidsvermogen der wereld, welks 
uitingswijzen volgens de wet van de constantheid der energie 
in elkander kunnen worden omgezet. Door de warreling der 
atomen ontstaan werelden, die weder uiteenstuiven, nadat zij 
in zekeren zin een periodisch leven hebben geleid: overal wor- 


62 


den wij gesteld voor eindelooze beweging en periodieke her- 
halingen, en voor geen der groote wereldlichamen in het Heelal 
geldt de wet der bestendigheid. Daar waar de warreling der 
stofjes in bijzonder samengestelde verwikkelingen de voorwaar- 
den doet ontstaan van hetgeen wij leven noemen, daar ontstaat 
uit de doode stof door »generatio aequivoca’”’ dit wonderbare 
en raadselachtige spel des levens met zijne wel bezien op zelf- 
bedrog berustende doelbeooging en constructieve functiën, en 
het ontwikkelt zich in steeds hoogere vormen door de wetten 
der »aanpassing” en erfelijkheid, opklimmende tot den zelf- 
bewusten geest des menschen. Maar in waarheid is alles niets 
dan een blind, dood en gevoelloos spel van blinde en warre- 
lende stofjes, eeuwig stil, eeuwig donker! (t) 

Hoe aannemelijk eene zoodanige wereldbeschouwing menigen 
opperman der wetenschap wellicht nog moge toeschijnen, zij 
is eigenlijk niet eens eene wetenschappelijke wederlegging meer 
waard, en vol van de naiefste pelitiones principii. De geheeld 
wereld die wij waarnemen is onze voorstelling’, een op zich 
zelf onstoffelijk verschijnsel dus. Het bestaan reeds en het 
wezen eener objectieve, dat is buiten de voorstellende hewust- 
zijnsspheren voorhanden Ruimte, waarmede voornoemde stof- 
jesmannen en empiristen in hunne embryonische metaphysica 
nog velerwege blijven dooropereeren, alsof eene objectieve 
stofjes-kast, genaamd Ruimte, de eenvoudigste zaak ter wereld 
ware, is voor hem, die dieper door heeft leeren denken, een 
der zwaarwichtigste, wellicht voor eeuwig onoplosbare , meta- 
physische problemen. Het grondbegrip, waarmede de materia- 
list opereert, het stoftelijk atoom, is in de theoretische physica 
een vijfde rad aan den wagen, en op de keper bezien zelfs 
een woord zonder zin. De onderstelde dingen buiten ons, die 
op ons werken en waarmede wij in onmiddellijke aanraking 
wanen te geraken. noemen wij stof. De wetenschap echter 

(£} Vgl. de overeenkomstige beschrijving in het verdienstelijk werk van « 
Dr. W. Goerina: Raum und Stoff (1876), blz. 194 en 195. 


65 


blijft bij deze ruwe en instinctief zintuiglijke, maar praktisch 
toereikende, onderstelling niet staan: zij vervolgt de oorzaken 
onzer waarnemingen verder en onderzoekt ze nauwkeuriger. 
Reeds de eenvoudigste overweging leert dat er een X, een 
zelf niet stoffelijke band, moet zijn, die de zoogenoemde stof- 
deeltjes te zamen houdt. Men stelle zich iemand voor, die 
aan een touw eene kar voorttrekt, en zegge dan of de samen- 
hang in de deelen van dat gespannen touw door bloote aan- 
eenligging van doode stofjes te verklaren is. Nevens de ge- 
waande compacte substantie, de stof, bestaat er dus nog iets 
onzichtbaars, niet-stoffelijks of bovenzinnelijks, dat wij kracht 
noemen , wanneer wij in objectieven, wil wanneer wij in sub- 
jectieven zin spreken. Doch de wetenschap gaat verder, en 
leert ons dat de eigenschappen der gewaande compacte stof- 
massa’s daar buiten niet dan gewaarwordingen en voor- 
stellingen in onzen eigen geest zijn; dat de gezichtswaarne- 
mingen door trillingen, de percepties van geluiden door gol- 
vingen, de waarnemingen van reuk en smaak door chemi- 
sche bewegingswijzen in onze zintuigen, door eene zelve bui- 
ten alle waarneming blijvende, dus bovenzinnelijke Substan- 
tie worden verwekt en voortgebracht; dat bijgevolg onze 
waarnemingen geenszins terugwijzen op eene inerte en 
compacte stofmassa, maar op verschillende werkingswijzen, 
tot wier verklaring zij iets levends, energie, moet suppo- 
neeren, die in laatsten aanleg physisch gesproken tot. 
uitingen van gecombineerde moleculaire en atomistische 
krachten kan herleid worden. Zij toont ons wijders, dat de 
grondslag van al onze tastwaarnemingen, de zoogenoemde 
ondoordringbaarheid der stof, of de wederstand dien zij biedt 
aan vreemde lichamen bij pogingen tot eene nadering, die be- 
paalde grenzen overschrijdt, het gevolg is van eene afstootende 
werking, die op oneindig kleine afstanden oneindig veel grooter 
wordt dan de aantrekkingskracht der zoogenoemde massa: 
atomen; dat echter eene rechtstreeksche aanraking tusschen 
»stofjes”’, dus eene, niet als gevolg van de werking van kracht- 


64 


centra zich openbarende, maar der stof als zoodanig eigene, 
absolute hardheid nergens voorkomt. Alle verklaringen, die 
de natuurwetenschap levert, of tracht te leveren, zijn gegrond 
op de onderstelling van actio in distans, van onstoffelijke ui- 
tingswijzen of krachten; de stof blijft daarbij hoogstens op den 
achtergrond staan als een onnut spook, dat zich alleen vermag 
te handhaven op de donkere plaatsen, waar het licht der 
wetenschap nog niet is doorgedrongen. Hoe verder onze kennis, 
de verklaring m. a. w. der verschijnselen, reikt, des te verder 
ziet men ook in het ontwikkelingsverloop der wetenschap de 
inerte en doode stof zich terugtrekken, terwijl zij in de kin- 
derlijke aanschouwingswijze van den God- en geestloochenenden 
stofjesman nog de geheele ruimte der waarneming inneemt. 
Nooit echter, zoover de natuurwetenschap reiken zal, kan zij 
voor hare (hypothetisch-objectieve) verklaringen iets anders 
dan een dynamisch, dus geestelijk en bovenzinnelijk, maar 
niet inert en blind en dood beginsel gebruiken ; waar zij tegen- 
woordig het woord stof gebruikt, verstaat zij daaronder, 
evenals Epuarp von HARTMANN onder het woord materie, niets 
dan een systeem van (altijd slechts gedachte en dus op zich 
zelve bovenzinnelijke) atoomkrachten, een dynamisch systeem 
als correlaat onzer waarnemingen en gedachten: zij bezigt het 
woord stof of materie alleen als onontbeerlijke abbreviatuur , 
als collectieve aanduiding voor geconfigureerde krachtcentra. 

De krachten hebben wij ons te denken als onvernietigbaar, 
maar het waarnemingscorrelaat van het arbeidsvermogen is vat- 
baar voor omzetting. Alle waarneembare verschijnselen laten zich 
herleiden tot behoud en omzetting van energie. Overal, waar 
een vorm van arbeidsvermogen verdwijnt, moet hij voor de 
waarneming in andere gestalte weder opduiken. Beweging, 
warmte, licht en kleur, magnetisme, elektriciteit, chemische 
energie, gaan in elkander over, en zijn niet dan verschillende 
waarnemingsvormen eener zelfde verborgen en geheimzinnige 
grondkracht. Elk dier waarnemingswijzen kan, al is het niet 
rechtstreeks, dan toch indirect tot den vroegeren vorm worden 


65 


teruggebracht, van waar zij was uitgegaan. Kene doode »stof” 
blijft daarbij geheel buiten spel. Dat, om maar iets te noe- 
men, de warmte eene waarnemingswijze, en niet zooals men 
vroeger in materialistischen zin aannam, eene afzonderlijke 
»stof” is, wordt door eene eenvoudige -proef bewezen: een 
in zuurstof verbrand stuk metaal is na de verbranding pre- 
cies tot hetzelfde bedrag zwaarder geworden als de zuurstof 
aan gewicht verloren heeft; het heeft zich dus alleen verbon- 
den met het gas, en niet nog verder bijvoorbeeld met eene 
» warmtestof.”” 

Grove heeft eene interessante, door Dr. Carr pu Prer in 
diens »Entwicklungsgeschichte des Weltalls” medegedeelde, 
proef verzonnen, om de algemeene verwantschap der natuur- 
krachten te verduidelijken, waarbij tevens blijkt, dat alleen 
de toepasselijke omstandigheden noodig zijn, opdat een zelfde 
vorm van arbeidsvermogen gelijktijdig in alle overige vormen 
worde omgezet. Het experiment is zoo leerrijk, dat het iedere 
verdere bespreking van het thema ontbeerlijk maakt, waarom 
het geoorloofd zij, het hier aan te halen. 

Eene geprepareerde daguerrotype-plaat, zoo lees ik, wordt 
in een met water gevulden bak gelegd, welks eene zijde uit 
een glazen wand bestaat, maar door eene schuif gesloten is; 
Tusschen dezen glazen wand en de plaat bevindt zich tralie- 
vormig vlechtwerk van zilverdraad, en de plaat is met het 
eene einde der omwindingen van een galvanometer, het draad- 
werk met het eene uiteinde eener spiraal van Brraver vers 
bonden. Deze laatste is een sierlijk instrument, bestaande uit 
twee tot eene spiraal gevormde saamgesoldeerde metalen, wier 
ongelijke uitzetting de geringste temperatuurwisseling merkbaar 

maakt. Rindelijk verbindt een draad de beide andere einden 
des galvanometers en der spiraal. De naalden zijn op nul ge- 
plaatst. Zoodra men nu een lichtstraal, zij het daglicht of 
__hydro-oxygeenlicht door het oplichten der schuif op de plaat 
laat vallen, worden de naalden terstond tot afwijking gebracht. 
Men krijgt op die wijze uit het licht als aanvankelijken waar- 

| 5 


66 


nemingsvorm, chemsche werking op de plaat, electriciteit, 
stroomende door de draden, magnetische werking in de om- 
winding van den galvanometer, warmte in de spiraal en be- 
weging (van massa) in de naalden. 

Hoewel schijnbaar buiten verband staande tot het bijzonder 
onderwerp in quaestie, zoo geven toch aanduidingen als de 
bovenstaande eene gewichtige en algemeene hoofdstelling aan 
de hand, op wier wijde strekking men niet te dikwijls op- 
merkzaam kan worden gemaakt. Nergens krijgen wij recht- 
streeks met iets anders dan met waarnemingsvormen , voor- 
stellingswijzen, te doen: in alle opzichten is ons geestesleven 
de eenige maatstaf dien wij bezitten bij het maken van onder- 
stellingen aangaande den aard der geheele Natuur. Eene con- 
sequent doorgezelte mechanistische natuurverklaring slaat van 
zelve om {n eene vdealsstische wereldbeschouwing. De wet van 
de omzetbaarheid en het behoud der energie , de physiologie 
der zintuigen en de ontwikkeling der atoomtheorie zelve hebben 
den geestloochenenden stofjesmannen van lieverlede den bo- 
dem onder de voeten weggetrokken, zoodat in de hoogere 
sferen der wetenschap het eigenlijk gezegde materialisme 
tegenwoordig mag heeten overal en nergens te zijn. Alleen 
reeds door de ontwikkeling der atoomtheorie zijn wij, om 
ditmaal met Friepr. ArpertT Lance te spreken (£), »midden 
in de dynamische natuuropvatting geraakt, en wel niet 
door bespiegelende wijsbegeerte, maar door exacte weten- 
schap..... Gevolgelijk ligt in de atomistiek zelve, terwijl 
zij het materialisme schijnt te bevestigen, reeds het be- 
ginsel dat alle materie oplost, en daarmede ook het materia- 
lisme zijne basis ontneemt’ Dat de atoomkrachten, even goed 
als het »organiseerend beginsel” of de »vormingsdrang” in de 
teleologische levensleer , blootelijk metaphysische entiteiten zijn , 
die achter de, materie genoemde, verschijnselen spoken. zal 
wel langzamerhand door de natuurwetenschap tamelijk alge- 
meen erkend zijn. Achten zich niettemin de naturalisten ge- 


(!) Gesch, des Materialismus, 2° Aufl. 1873—75, 2° dl, blz. 193 en 202. 


| 


67 


rechtigd, bij hunne pogingen tot natuurverklaring van dergelijke 
verklaringsbeginselen gebruik te maken, dan mag gevolgelijk 
aan het metaphysisch karakter van het constructief levens- 
beginsel der teleologen , ook in natuurwetenschappelijke kringen. 
geen aanstoot meer genomen worden. 

De atoomleer gaat eene grondige omwerking te gemoet. 
Zoolang wij de logische regelmaat in de verschijnselen be- 
schouwen als iets dat vreemd is aan het wezen der »stof” als 
zoodanig en om zoo te zeggen alleen uiterlijk aan de werke- 
lijkheid kleeft, — zoolang wij de materie als een blind en dood 
en inert continuum beschouwen, dat alleen door een stoot van 
buiten in beweging geraakt en op zich zelf ongevoelig is en 
onverschillig blijft voor doelmatige en ondoelmatige beweging, 
blijft ons de onderstelling van immanentie eener doelbeoogende 


en intuitieve idee in het wereldproces tegen de borst stuiten, 


maar kunnen wij ook niet aanwinnen in ons principieel inzicht 
betreffende den aard van het natuurverloop. Meer en meer 
treedt de noodzakelijkheid aan den dag van het geloof aan eene 
immanente, dat is innerlijke, dus geestelijke en logische, be- 
middeling der natuurveranderingen, eene bemiddeling waarvan 
wij alleen eenig denkbeeld kunnen opdoen, zoo wij de logische 
noodzakelijkheid in ons eigen bewustzijn, waar wij de causa- 
liteit als motivatie leeren kennen, als typische vertegenwoordiger 
van alle natuurverandering mogen beschouwen. Zúpmvou mdura. 
Dit kan niet anders geschieden dan doordat wij gewaar- 
wording en ontwikkelingsdrang als fundamenteele eigen- 
schappen of vermogens van het Wereldwezen erkennen. Bij 
de voornaamste vertegenwoordigers der natuurwetenschap is 
dan ook reeds allengs eene heilzame reactie ontstaan tegen eene 
uitsluitend materialistische, dat is enkel uiterlijke en objectieve, 


verklaring der verschijnselen; er openbaart zich een streven, 


om de natuurwet en den oorzakelijken samenhang der feiten 
uit het mnerlijke wezen der Substantie af te leiden. Het is 
niet de wijsbegeerte alleen, die zich genoopt heeft gezien , leven 
te geven aan de doode stof der materialisten; ook de exacte 


68 


natuurwetenschap leidt daartoe, en zelfs een Darwinist als 
HarckeL ziet zich gedreven in de richting van het hylozoïsme, 
d. w. z. tot de onderstelling eener atoomziel. 

Van het oogenblik dat men werkelijkheid en denken als dubbel- 
zijdige openbaring eener zelfde bovenzinnelijke Substantie erkent 
en de eenheid bevroedt van het wordingsprobleem naar beide 
zijden der verschijnselen, kan de eenheid van grondslag der op 
de objectieve zijde der verschijnselen betrokken mechanica en 
der innerlijke, doelbeoogende en constructieve geestesfunctie 
alleen nog in een en dezelfde hoedanigheid van het wereldwezen 
gezocht worden, aan hetwelk beide opvattingswijzen der feiten : 
materie en denken, beweging en gewaarwording, wilen voor- 
stelling, realiteit en idealiteit, niet dan uitingswijzen of acci- 
dentia zijn. Wonderlijk moet het schijnen, dat zelfs in de 
levensleer zoovele natuurkenners de psychologische keerzijde 
hunner schijnbaar materialistische medaille niet willen zien , dat 
namelijk elke, zoogenaamd mechanische, reflexbeweging, ook 
de eenvoudigste en minst gecompliceerde, een willen is, dat door 
eene gewaarwording wordt gemotiveerd. (!) Het is eene onver- 
mijdelijke gevolgtrekking dat men, òf gewaarwording en doelbe- 
oogende wil, der innerlijke ervaring ten spijt , zelfs in de hoogste 
geestesfunctiën moet loochenen, dan wel ze ook in de laagste 
reflexbewegingen moet erkennen, daar mechanische reflex- en 
streefvermogen zich tot elkander verhouden als buiten en binnen- 
zijde. Door het inzicht in de mechanica der reflexen in de 
moderne physiologie wordt ten slotte niets uitgesloten dan het 
sinds lang als onhoudbaar erkende indeterminisme van den wil. 
De reflexbeweging is een willen, dat door gewaarwording in 
de betrokken centra tot uiting wordt gebracht, en de genesis 
van het willen is een volgens vaste wetten werkend mechanisme. 
In laatsten aanleg determineert het einddoel z de opvolgende 
ontwikkelingsstadien e‚ f, g, h, ù…. evenals van achteren bezien 
elk stadium door zijn prius bepaald wordt. 

(1) Vgl. hier de schoone verhandeling zur Physiologie der Nervencentra’”, 


tegenwoordig gedrukt als aanhangsel van den eersten band der Philosophie 
van het Onbewuste. 


69 


Juist de physiologische zielkunde onzer dagen moet zich ge- 
drongen voelen, op de volgende wijze te coneludeeren: wan- 
neer het geheele leven der organismen uitwendig beschouwd in 
moleculaire mechanica bestaat, en toch in ons bewustzijn een 
doelbeoogend denken aan deze mechanica beantwoordt, dan moet 
deze in de groote hersenen ook voor het bewustzijn aan het 
licht tredende finaliteit reeds van den beginne in alle functie 
van ganglioncellen vervat zijn, al komt zij ook niet allerwege 
tot bewustzijn. Want nergens kan er ooït ofte immer iets aan 
het licht komen, dan hetgeen implicite reeds voorhanden ss. 
Juist de materialistisch gezinde physiolaog, die het bewuste 
denken als een blootelijk passieven spiegel der uitwendige geheur- 
tenissen beschouwt, bezit in het geheel geene logische aan- 
leiding om de onloochenbaar in het bewuste denken aan het 
licht tredende finaliteit anders dan door eene overeenkomstige 
functie in de moleculaire meehanica der zenuwen te verklaren. 
De Cartesiaansche leer, dat de dieren wandelende automaten 
zijn, welke ons alleen met den schijn van zielsleven bedriegen , 
wordt in onzen tijd door elk mensch met gevoel als eene 
kortweg stuitende afdwaling beschouwd; hoe lang zal het nog 
duren, tot onze moderne natuurgeleerden zich beslist van het 
niet minder stuitende vooroordeel bevrijden, dat buiten het 
dierlijk bewustzijn de geheele Natuur een doelloos gewarrel 
van blinde en gevoellooze atomen is? 

Men ziet, dat wij bij grondig doordenken gedrongen worden , 
ons de Natuur te denken als met intelligentie doorweven. Zonder 
het aannemen van een bovenzinnelijken, intuitief-construc- 
tieven factor komt men althans in de levensleer niet uit. 

Dit wordt ook door vele natuurvorschers luide genoeg ver- 
kondigd. Frep. BARNARD, voorzitter van het Amerikaansch 
Genootschap tot Bevordering der Wetenschap, uitte zich reeds 
in 1868 in dezen geest in eene door hem te Chicago gehoudene 
openingsrede. »Zekerlijk ” zeide hij, »behoeven wij iets meer 
»dan de bloote samenkomst van stoffen onder den invloed der 
»zon, om de werking der organische functiën voort te brengen. 


70 


»Wanneer het levensbeginsel niet in de plant voorhanden is, 
„heeft de operatie niet plaats. Het koolzuur kan er zijn, het 
»vegetabilisch weefsel kan voorhanden wezen, en toch kunnen 
»de zonnestralen immer ende immer er omheen spelen, zonder 
„de geringste uitwerking voort te brengen. Het »levensbeginsel’’ 
»is dus het iets, dat de planten doet groeien. Ik wil het geen kracht 
„noemen, — de uitdrukking »levenskracht” houd ik voor ver- 
„keerd — wijl er niets geschiedt, waarvoor wij niet andere 
„krachten van gelijke waarde hebben: maar ik zeg, wat het 
„ook moge zijn, dat deszelfs tegenwoordigheid noodzakelijk is 
»tot uitvoering van den arbeid, en dat in zijne afwezigheid het 
»werk niet verricht wordt. Meer nog: ik beweer, dat niet 
„alleen de krachten, die gedurende het leven der planten hun 
„groei bewerken, niet toereikend zijn om dien groei te bewerken 
„nadat het leven heeft opgehouden, maar dat geene vereeniging 
»van krachten, of invloeden, of stoffen, die de kennis des men- 
»schen vermag te zamen te brengen, ooit ofte immer ook slechts 
„een enkel blad der eenvoudigste plant, een enkelen halm der 
„geringste grassoort zal te voorschijn brengen, waarvan toch 
>de Natuur onder den invloed van het levensbeginsel elken zomer 
»millioenen en millioenen doet ontstaan. (1) 

In overeenkomstigen zin liet zich prof. TyrparL uit op de 
vergadering van Britsche natuuronderzoekers in de maand 
Augustus van hetzelfde jaar. »In de bewering,” zoo zeide 
deze groote geleerde, »dat de groei des lichaams mechanisch 
„plaats heeft en het denken zooals het door ons wordt uit- 
„geoefend, in de physische krachten der hersenen zijn correlaat 
„heeft, is geloof ik het standpunt van den materialist zoo ver 
„gegrond als een zoodanig standpunt in het algemeen houdbaar 
vis. Ik geloof, dat de materialist ten slotte in staat zal zijn, 
„deze stelling tegen elken aanval te handhaven, maar ik geloof 


(1) Fr. BArNarp, »Die neueren Fortschritte der Wissenschaften”. Deutsch 
von G. A. Kröpen. Berlijn, Weidmann. Geciteerd door L. B. HerLeNBAcH, 
in »die Vorurteile der Menschheit,” 3° dl, 1° uitg. 1880, blz. 107. 


71 


„niet, dat hij bij de tegenwoordige inrichting des menschelijken 
„geestes verder dan deze bewering vermag te gaan. Ik geloof 
„niet, dat hij gerechtigd is te zeggen, dat zijne molékelgroe- 
»peeringen en molékelbewegingen alles verklaren. In waarheid 
‚verklaren zij niets. Het uiterste wat hij beweren kan, is 
„de associatie van twee reeksen van verschijnselen, aangaande 
»wier wezenlijken band van vereeniging hij in volslagen onwe- 
»tendheid verkeert. Het probleem der verbinding van lichaam 
„en ziel is even onoplosbaar in zijne moderne gedaante als het 
»in de voórwetenschappelijke eeuwen geweest is. Men weet, dat 
»phosphor een bestanddeel der menschelijke hersenen is, en een 
»stout schrijver heeft in zijn snijdend Duitsch gezegd; »Zonder 
»»phosphor geen gedachte.” Dat moge nu al dan niet het geval 
»zijn; maar zelfs al wisten wij dat dit het geval is, dan zoude 
»toch dit weten onze duisternis niet verlichten. Aan beide zijden 
„der den materialist hier aangewezen zone is hij in gelijke mate 
„hulpeloos. Wanneer men hem vraagt: van waar deze stof 
»waarvan we gesproken hebben; wie of wat heeft ze in molékels 
„verdeeld; wie of wat heeft ze in de noodzakelijkheid gebracht, 
„organische vormen tot stand te brengen? dan heeft hij geen 
„antwoord. Maar wanneer de materialist ten einde raad is en 
„de natuurwetenschap stom blijft, wie is dan nog verder ge- 
»rechtigd te antwoorden?” (*) 

Nog beslister uit zich de beroemde Engelsche physioloog 
Huxrey. »Wanneer de materialisten,” zoo zegt hij, »de 
»grenzen van hun gebied overschrijden, en er van beginnen te 
„spreken, dat er in het Heelal verder niets bestaat dan Stof en 
»Kracht en Natuurwetten, dan weiger ik met hen mede te gaan. 
»Stof en Kracht zijn, zoover wij weten, niets dan namen voor 
»zekere vormen des bewustzijns. ln zoo is het eene onbestrijd- 
„bare waarheid, dat wat wij de stoffelijke wereld noemen, ons 
„slechts bekend wordt in de vormen der gedachtenwereld. Zooals 


(1) Geciteerd door Dr. Carr pu Prer. »Der gesunde Menschenverstand vor 
den Problemen der Wissenschaft,” Berlijn 1872, blz. 38 —39. 


12 


Descartes zegl, is onze kennis des geestes innerlijker en ge- 
wisser dan onze kennis des lichaams.” (» 

Ook in Frankrijk gaan overeenkomstige stemmen op. In 
het BurLetiN ScreNTIFIQUE voor Juni 1886 zegt Dr. Pau Harrez: 
„C'est par un phénomêne de même ordre que nous revoyons, 
„par la mémoire, des objets qui ne sont pas devant nos yeux. 
»Tout cela semble démontrer que la substance vivante est d'une 
„essence spéciale, et que si elle est soumise aux lois physico- 
»chimiques, elle n'en a pas moins des qualités très-particulières: 
„une spontanéité, une impressionabilité et une malléabilité que 
»nous ne voyons pas dans le monde minéral. Il y a an fond 
»de toutes les questions de biologie quelque chose d’insaisissable, 
qui recule à mesure que nous avancons, que nous évitons 
„toujours, qui se représente sans cesse‚ et sur quoi nous finissons 
„tôt ou tard par buter; c'est Véternel : guare opium facit dormire.” 

De typische, philosophie-negeerende slotwending van den 
overigens zoo verdienstelijken Tynparu latende voor hetgeen zij 
is, constateer ik dat door naturalistische woordvoerders zelve 
de noodzakelijkheid om een metaphysischen grondslag des levens 
te erkennen, meer of min beslist wordt ingezien. De Natuur 
werkt dan ook met eene voornamelijk aan de organismen zoo 
zeer in de oogen springende planmatigheid, dat men met de 
blinde natuurkrachten van een eenzijdig opgevat mechanistisch 
naturalisme in het geheel niet toekomt. »leder wezen”, zegt 
SCHOPENHAUER, »ontsteekt aan een ander van zijns gelijken de 
»levensvonk , om zich dan voor onze oogen op te bouwen, 
»waartoe het de stof van buiten, vorm en beweging daarentegen 
»uit zich zelf neemt; hetgeen men wasdom en ontwikkeling 
»noemt. Zoo staat ook empirisch ieder wezen als zijn eigen 
»werk voor ons. Maar men verstaat de taal der Natuur niet, 
„omdat zij te eenvoudig is”. (2 »leder organisme”, voegt 


(1) Geciteerd door Dr. Carr pu Prer in diens »Philosophie der Mystik,” 
1885, blz. 15. 

(2) Arrnur ScHopENHAUER’S sámmtliche Werke, uitg. 1877, 4“ band. »Ueber 
den Willen in der Natur”, blz. 58. 


15 


Epuarn von Hartmann erbij, vis te vergelijken bij eene stoom- 
„machine; maar het is tegelijk stoker en machinist, ja zelfs 
„reparateur en machine-bouwer van zich zelf.” 

Het valt niet te loochenen, dat de uitdrukking levenskracht, 
die door teleologen nog hier en daar wordt vastgehouden, veel 
heeft bijgedragen tot het verwekken van misverstand in den 
strijd over de finaliteit in het natuurproeces. Hierdoor werd 
_ramelijk voedsel gegeven aan de voorstelling, alsof het daarbij 
te doen was om een den physischen krachten gecoördineerd 
beginsel, dat evenals de andere krachten volgens een gelijkvor- 
mig schema werkt. lets dergelijks kan intusschen in het 
levensbeginsel niet ondersteld worden; in zooverre er sche- 
matische facticiteit in de organismen plaats heeft, zijn de phy- 
sische krachten voldoende, waarom dan ook het materialisme 
gelijk had, alle beweging uit de natuurkrachten af te leiden, 
zonder erkenning eener andere soort van kracht. Het is op die 
wijze dat Morescnorr komt aan phrasen als: »de Kracht is geen 
duwende godheid”, (t) eene waarheid die van het standpunt 
der dynamische atomistiek en der monistische wereldbeschou- 
wing van zelve spreekt. In de zoogenoemde levenskracht is 
gelijkvormigheid van werking buitengesloten. Daar de samenloop 
van physische omstandigheden in ieder bijzonder geval anders 
is, behoeven de verschijnselen der organische ontwikkeling en 
instandhouding tot hunne verklaring een zuiver psychisch 
archon of geestelijk beginsel, dat in elk afzonderlijk geval de 
toepasselijke middelen tot ontwikkeling, instandhouding en 
voortplanting op intuitieve wijze uitkiest, rekening houdende 
met de physische omstandigheden. Een zoodanig constructief 
agens echter kan niet eigenlijk eene kracht genoemd worden, 
daar immers in dit woord regelmatige werking volgens een 
vast schema begrepen is. Dat echter een zoodanig beginsel 
dient aangenomen, dat een de Natuur blind verklarend mate- 
rialisme er nooit in zal slagen, uit enkel physisch-schemnatische 


(E)_In het hoofdstuk »Kraft und Stofl® van zijnen »Kreislauf des Lebens”. 
Mainz 1852. 4° uitg. 1862. 


14 


krachten, wetten en omstandigheden, de verschijnselen des 
levens te verklaren, — dat is niet het gevoelen van philosophen 
alléén, maar gezaghebbende stemmen onder de naturalisten zijn 
van dezelfde meening; uit eigen boezem is in den laatsten tijd 
de natuurwetenschap herhaaldelijk gewaarschuwd, hare verkla- 
ringsbeginselen niet uil te willen breiden tot, en toepassen op, 
verschijnselen en hunne oorzaken, welke zij niet omvatten kunnen. 
Dat men overigens bij zijne onderzoekingen te werk gaat alsof 
op den duur alles onder schematisch-wiskundige formules zal 
kunnen worden gebracht, is een deugdelijk richtsnoer van na- 
tuurwetenschappelijk onderzoek, dat met eene overeenkomstige 
stellige bewering in geen noodzakelijk verband staat. 
Ontwijfelbaar moet het blijven voor ieder doordenkend 
mensch, dat in de betrekkelijke en collectieve eenheid van een 
organisme de zoogenaamde stofwisseling volgens een vaststaand 
en voorgeteekend, niet blind-werktuiglijk, plan plaats heeft. 
Dat plan bepaalt onder anderen de verhoudingen der uitwendige 
afmetingen. welke door de ontwikkeling der deelen niet wordt 
overschreden. De aanwezigheid eener ideëele voorteekening der 
verhoudingen in de deelen van een organisme zal nooit bij 
eenige bezinning kunnen geloochend worden. Een der treffendste 
bewijzen voor de stelling, dat het organisch leven meer is dan 
enkel werking van blinde krachten, ligt hierin, dat deze krach- 
ten in de anorganische wereld, waar zij aan zich zelve zijn 
overgelaten, zich op geheel andere wijze onderling verbinden 
dan in de organismen. Door de affiniteitsverhoudingen, waarin 
de physische krachten in de anorganische wereld tot elkander 
geraken, wordt naar een toestand van evenwicht gestreefd, 
waarbij de chemische krachten steeds zoo duurzaam mogelijke 
verbindingen aangaan. Zwakkere verbindingen worden opgelost 
en de sterkere treden ervoor in de plaats. In het organisch _ 
leven ziet men het tegendeel gebeuren: in de plaats van het 
physisch streven naar een toestand van evenwicht, volgens 
hetwelk ieder lichaam de laagste plaats op de verbindings-scala 
tracht te bereiken, treedt in de organismen veelvuldige opstijging 


75 


| aan den dag van het lagere tot het hoogere niveau. Zwakke en 
| gecompliceerde chemische verbindingen blijven in stand, schoon 
| uit der aard van geringe duurzaamheid zijnde, terwijl toch tot 
eenvoudiger, sterker en duurzamer verbindingen de physische 

„ mogelijkheid voorhanden is. 
Niet zelden hoort men van de voorstanders van het dogma 
der algeheele hlind- en doelloosheid des Heelals de tegenwer- 
ping, dat de onderstelling van doelbeooging in het natuurproces 


op eene »anthropopathische” overdracht berust, die tegenover 
Á de eenvoudig natuurlijke noodzakelijkheid waarmede het wereld- 
proces verloopt, geen reden van bestaan heeft. Wel verre 
echter van in eene zoodanige tegenwerping ruimte van blik te 
erkennen, ziet de teleoloog er in waarheid een bewijs in van 
kortzichtigheid en argelooze naiveteit. Want anthropomorphis- 
me in onze natuurverklaring te willen vermijden, staat gelijk 
met het streven van iemand die buiten zijne eigene huid zoude 
willen sluipen, of ergens zoude willen komen zonder een punt 
van uitgang te nemen. In waarheid staat de zaak net andersom: 
wij kunnen alleen in zooverre inzicht hopen te erlangen in den 
aard van het natuurverloop, als onze menschelijke analogieën 
reiken. en overeenkomstig de waarheid zijn. Het is mogelijk, 
dat wij dwalen de onderstelling, dat wij den individueelen en men- 
schelijken denkvorm doel op het algemeene natuurverloop hebben 
toe te passen en in de wereld een wezen zich uit, dat met intel- 
ligentie in de richting zijns oogmerks de feiten leidt; doch is elke 
anthropomorphe analogie als zoodanig verkeerd, dan vervalt 
niet alleen de teleologie, maar de geheele, zoo het heet phy- 
sische, natuurverklaring der wetenschap met haar. Immers 
alle kennis omtrent een onafhankelijk van ons bewustzijn plaats 


hebbend natuurverloop staat of valt met de premisse, dat wij 
menschen de bestaansvormen der werkelijkheid als subjectieve ken- 
nisvormen in ons dragen: en de begrippen oorzaak en werking 
zijn in precies dezelfde mate anthropomorph als de begrippen 
middel en doel. Geen dier begrippen is in de empirische aan- 


| 


schouwing zelve gegeven: alle maken zij deel uit van het 


76 


spontaan aan het licht tredend schematisme in onzen geest. De 
causaliteit, waarmede de natuurwetenschap opereert, is bij 
hichte bezien evenmin iets anders dan eene apriorische en zuiver 
metaphysische onderstelling; wat men ziel of aanschouwt of 
voelt is eene bloote opvolging van verschijnselen en gewaar wor- 
dingen in onze bewustheid; verband wordt daarin door ons 
gelegd. Het volslagen apriorisch en bovenzinnelijk karakter 
van de causale functie in ons denken wordt dan ook zelfs 
door een Hermnorrz toegegeven. Natuurwetten zijn niets 
dan menschelijke voorstellingen, die wij ons vormen van 
de werkingswijzen der onderstelde natuurkrachten, gelijk 
in het algemeen de geheele wereld die wij waarnemen niets 
dan onze eigene menschelijke, door eene X gedragene, voor- 
stelling is. Veranderingen worden nooit bewerkt door de 
wetten die wij in onzen geest ontwikkelen, maar alleen door 
buiten onzen geest werkende Krachten; natuurwet en nood- 
zakelijkheid zijn in eersten aanleg niets dan maaksèels van ons 
eigen brein. Causaliteit en Finaliteit zijn beide anthropomorphe 
denkvormen ‚ menschelijke bewustzijnskategorieën. | 

Van welken aard de noodzakelijkheid in den natuurlijken 
samenhang der feiten moet wezen, die aan ons begrip van 
oorzaak beantwoordt, is reeds hieruit op te maken , dat alle bloote 
inductie eener oorzakenreeks de noodzakelijkheid van den sa- 
menhang laat staan als iets dat van buiten gezien, niet inner- 
lijk dóórzien wordt. Alleen dat geldt voor ons als natuurwet 
in den hoogsten. zin des woords, wat zich mathematisch laat 
deduceeren, m. a. w. uit de logische natuur van ons denken a- 
priori laat ontwikkelen, De mogelijkheid van alle natuurkennis 


berust op de metaphysische onderstelling, dat de inhoud, van: 


alle werkelijkheid idealiter is bepaald en daarom als gedachte 
reproduceerbaar is: daarmede strookt, dat ook de oorzakelijke 
samenhang in het werkelijk natuurverloop als logische nood- 
zakelijkheid wordt opgevat. Wat ons aanvankelijk in het ver- 
meende doode Zijn der stoffelijke natuur allicht bevreemdt, 
dat zijn wij in het gedachte Zijn des Geestes sinds lang 


| 
/ 
Î 
| 
| 


17 


gewoon: het bepaald zijn des inhouds door logische noodzake- 
lijkheid. Alleen daar, waar wij de noodzakelijke opvolging der 
verschijnselen als logische noodzakelijke volgorde begrijpen, 
doorzien wij de natuurwet van binnen; in de meeste gevallen 
is ons intusschen het inzicht in het hoe der noodzakelijke be- 
paaldheid ontzegd, en hebben wij ons te vergenoegen met het 
constateeren des verbands aan de buitenzijde door inductieve, 
van buiten komende en geheel aposteriorisch blijvende opsporing 
van de regelmaat der volgorde. Maar ook in de laatste geval- 
len hebben wij te gelooven aan de logische determinatie der 
gebeurtenissen, want alle empirische, uit de ervaring getrokken , 
regels moeten in laatsten aanleg tot eigenlijk gezegde wetten 
te herleiden zijn, en alle wetten moeten ten laatste logisch — 
d. w. z., onder het gezichtspunt der grootheid, wiskundig — 
zijn te deduceeren. Hierbij blijft het geheel daargelaten, in 
hoe verre het ooit der menschelijke, dus begrensde-en discur- 
sieve, rede gelukken zal de van buiten geconstateerde nood- 
zakelijkheid van binnen te doorzien. 

Is de natuurwet eenmaal begrepen als onze hypostase of 
verzelfstandiging van het bewustzijn eener logische noodzake- 
lijkheid in het wereldverloop, zoodat op de keper bezien het 
begrip der oorzaak niets dan eene objectief gedachte motwatie 
blijkt, dan bedenke men verder dat die innerlijke noodzakelijk- 
heid of motivatie in ons denken twee zijden vertoont, al naar- 
dat men haar a priori dan wel a posteriori beschouwt. Wat 
in onze eigene handelingen van achteren op bezien oorzaak is 
der werking, dat is van voren beschouwd middel tot het doel. 
In ons eigen organisme zijn finaliteit en causaliteit niets dan 
keerzijden derzelfde kategorie: logische noodzakelijkheid. Zoo 
goed als oorzakelijke, aposteriorisch beschouwde determinatie 
heeft er ook doelbeoogende bepaling van middelen plaats, 
althans infde bewust-organische wereld, en men mag zelfs 
beweren dat het geheele gebouw der menschelijke wetenschap 
de teleologie tot praemisse heeft , want wat zijn alle nasporingen 
en experimenten zonder een synthetischen factor in het men- 


78 


schelijk denken, zonder een bij het onderzoek beoogd doel? (1) 
Wil men nu niettemin beweren, dat aan het wereldproces in 
ruimeren zin, in onderscheid van mensch of dier de apriorische 
of finale zijde ontbreekt, en de Natuur volgens eene blinde 
natuurwet werkt, dan maakt dat op mij den indruk, alsof 
men bijv. beweerde, dat de Maan slechts eene zijde had, en 
de van ons afgewende helft niet bestond. Veeleer is het dui- 
delijk, dat in ons bewustzijn niets existent kan worden , dat 
niet potentieel in de Natuur besloten ligt, dus ook geene dier- 
lijke finaliteit of synthetische functie. Het streefvermogen in 
ons zelve noemen wij wilskracht. Zal de constantheid der 
energie (?) als axioma gelden — en als zoodanig wordt immers dit 


(4) »Baco kent in het natuuronderzoek aan het experiment eene hooge 
„waarde toe: hij weet echter van deszelfs beteekenis niets; hij houdt het 
voor een mechanisch werktuig, hetgeen, cenmaal in beweging geraakt , 
„het werk van zelf verricht; maar in de natuurwetenschap is- alle onderzoek 
„deductief of apriorisch; het experiment is slechts hulpmiddel voor het denk- 
„proces, evenals de berekening; de gedachte moet daaraan in alle gevallen 
„en met noodzakelijkheid voorafgaan, zoo het eenige beteekenis zal hebben. — 
Een empirtseh natuuronderzoek in den gewonen zin bestaat in het geheel niet. 
„Een experiment waaraan niet eene theorie, d. w. z. eene sdee voorafgaat, 
‚staat tot het natuuronderzoek gelijk het geraas eens kinderratels tot de 
»muziek”. Just. v. Liere »Ueber Fr. BAcox von Vervram und die Methode 
der Naturforschung”’, München 1863, blz. 49. »Onloochenbaar heeft hier 
‚de groote natuuronderzoeker de beteekenis der »ervaring” bij de doorvor- 
„sching der natuur beneden hare waarde geschat; die waarde bestaat niet 
»alleen hierin, dat zij een hulpmiddel is der gedachte, maar ook eene op- 
„wekking en aanleiding voor dezelve, en eene contrôle tegen mogelijke 
„dwalingen (valsche theorieën); maar het staat toch vast, dat werkelijke 
„wetenschap noch ervaring bestaan kan, zonder dat de gedachte van geor- 
„denden samenhang eraan ten grondslag ligt.” Prof. J.J. Boryemmus (te Lund), 
„Blicke auf den gegenwärtigen Standpunkt der Philosophie in Deutschland 
und Frankreich”, Berlijn 1886, blz. 69. 

(2) In zijne voordracht over het behoud van arheidsvermogen formuleerde 
Hermnourz in 1862 deze wet op de volgende wijze: »Die Summe der 
»wirkungstähigen Kraftmengen im Naturganzen bleibt bei allen Veränderungen 
sin der Natur ewig und unverändert dieselbe.” Zie zijne »populäre wissen- 
schaftliche Vorträge”, Heft 11, 2e Uitg. (1876). 


79 


postulaat door de naturalisten het uitdrukkelijkst op den voor- 
grond gesteld —, dan moet alle kracht daar buiten worden 
beschouwd als één met datgene wat wij in ons zelve als wil 
aantreffen. Is het waar, dat de natuurwetenschap niet anders 
kan, dan in ons streefvermogen, onze wilskracht, omgezette 
en bewust geworden energie der materie te zien, daar de som 
der voorhanden energie voor geene vermeerdering vatbaar is, 
dan volgt daaruit wel bezien van zelf, dat men ook in omge- 
keerde richting redeneerende alle energie als streefvermogen heeft 
op te vatten, waaraan een synthetische factor immanent is , zoo 
goed als aan het menschelijk bewustzijn, zoodat men doelheooging 
heeft te erkennen in het gansche Heelal. Het Pan wordt op 
die wijze één intelligent en intuitief Wezen, waarvan onze 
cerebrale bewustheid niets dan eene voorbijgaande eu discur- 
sieve bestaansuiting is. De wezenlijke eenheid van feiten in 
de organische en anorganische, in de bewuste en onbewuste 
natuur, door den naturalist zelven vooropgesteld, ware anders 
een woord zonder zin. 

Eerst doordat de causaliteit der anorganische natuurwetten 
den bijnaam »dood’” te schande maakt en de moederschoot blijkt 
te zijn des levens en der allerwege opduikende, schoon slechts 
fragmentarisch waarneembare finaliteit, verdient zij den naam 
mechanische causaliteit in waarheid, evenals een door menschen 
vervaardigd samenstel van raderen en machinedeelen, die zich 
op bepaalde wijze door elkander bewegen, eerst dàn den naam 
van mechanisme of machine verwerft, wanneer de innerlijke 
planmatigheid in de samenstelling en de verschillende beweging 
der deelen aan den dag treedt. Was het mechanisme der natuur- 
wetten niet teleologisch, dan was het ook geen mechanisme 
van geordende wetten, maar eene absoluut botzinnige door- 
eenwarreling van stierkoppig eigenzinnige machten, waaruit 
nooit ofte nimmer het soortelijk tegenovergestelde: logische 
synthese en vooruitziend verstand, zoude kunnen ontstaan. 

Van het menschelijk standpunt uit redeneerende, wordt men 
op grond van de verwantschap en den samenhang der geheele 


30 


Natuur tot de onderstelling gedrongen dat ook den anorganí- 
schen krachten, zij het ook niet in den cerebraal-discursieven 
vorm, de finaliteit immanent is. Wanneer dus de teleoloog zegt, 
dat tot vorming der organismen de physische krachten niet toe- 
reikend waren, dan mag dit niet zoo worden opgevat, 
als of in de ontwikkelingsperiode onzes aardbols vóór het ont- 
staan der organismen het voorzienigheidsbeginsel werkeloos is 
geweest , en eerst later, God weet om welke redenen, in 
werking is getreden. De wiskundige regelmaat in de werking 
dezer natuurkrachten was zelve reeds eene witing van dit in- 
telligent beginsel, dat dus van de beginne werkzaam moet zijn 
geweest. Geen stofjesman kan eenige gronden aanvoeren voor 
de bewering dat krachten eco ipso met onverbreekbare logische 
regelmaat moeten werken. Krachten en krachten die naar 
vaste logische wetten werken zijn twee geheel verschillende 
begrippen, en het is eene der vele plompe materialistische pel1- 
tiones principit, wanneer ze door de minnaars van het blind- 
heidsdogma worden vereenzelvigd. De teleoloog beweert, dat 
de voortduring eener logisch-mathematische regelmaat een in- 
telligenten, zij het overigens ook onkenbaren, bestaansgrond 
doet onderstellen, en dat de verbinding der natuurkrachten 
tot organismen eene voortdurende finaliteit in het Opperwezen 
te kennen geeft. 

„De mensch is de maat aller dingen.” Om de Natuur te begrij- 
pen, bezitten wij geen ander middel dan den voorzeker zeer 
doffen en mikroskopisch kleinen spiegel van ons eigen bin- 
nenste. (*) Steeds zullen wij van ons zelven als van een mid- 
delpunt hebben uit te gaan in onze pogingen om met ons 
verstand in de om ons heen plaats hebbende feiten door te 
dringen. Uitgaande nu van het middelpunt onzer ikheid 
constateeren wij het bestaan van een doelbeoogend en vooruit- 
ziend streefvermogen in althans dat gedeelte des Heelals, dat 
wij ons ik noemen. Op de premisse van den samenhang aller 


(Ì) ‘Ex mépovs ywwaxoner (Ménopey yan At Emornrpov Ev atvlypart 
Li / pep 5 / ded ded PAAET OE y/ S TT/ E 4 YTL. 


Paurus, [ Kor. XIII 9 en 12. 


S1 


dingen, die alle slechts in schijn zelfstandigheden zijn, houden 
wij het voor waarschijnlijk, dat ons streefvermogen , onze spo- 
radisch, als kortstondige flikkering , opduikende intuitie, bijzon- 
dere uitingen zijn van eene algemeene, de gansche Natuur 
doordringende Intelligentie en finaliteit. In eersten aanleg al- 
reede wordt deze apriorische meening empirisch gestaafd door 
de finaliteit die in ons organisme werkzaam blijkt, ook daar 
waar onze eigene handelingen ons reeds relatief onbewust 
worden. Bij het bespelen van muziekinstrumenten, bij de ver- 
schillende handwerken, bij het hanteeren van verschillende 
werktuigen, bij gymnastiek-, dans-, rij- en zwembewegingen 
wordt aanvankelijk elke beweging door het bewustzijn 
der groote hersenen geleid, en iedere afzonderlijke beweging 
is dan tegelijk doel em middel der bewuste inspanning. 
Zoodra er echter eenige vaardigheid in een dezer be- 
wegingswijzen verkregen is, bestaat deze vaardigheid juist 
daarin dat de afzonderlijke bewegingen in het geheel niet meer 
door het ikbewustzijn worden omsloten, maar alleen nog het 
gezamenlijke doel van de som der bewegingen wordt vastge- 
houden. Daardoor wordt dan de beweging aanmerkelijk 
minder vermoeiend, en in de speciale gevallen is eerst 
(hans de voorwaarde vervuld, waaronder de handeling 
kunsthandeling wordt, daar eerst nu aan den geest van het 
individu de noodige vrijheid is gelaten om het beoogde idealis- 
tische moment te omvatten. De mogelijkheid nu voor de on- 
dergeschikte zenuweentra, om door het centraalbewustzijn om 
„00 te zeggen tot handlangersdiensten te worden afgericht, wijst 
op iets als intelligentie ook buiten het groothersenbewustzijn. 

Is het duidelijk dat reeds de relatief onbewuste handelingen 
op een teleologisch beginsel, ook buiten het bewustzijn, wijzen, 
ook bij de geheel onbewuste processen in ons organisme blijft 
de onderstelling van finaliteit, van een synthetisch en construc- 
tief beginsel, noodzakelijk. Ik herinner hier aan de gezichts- 
waarneming, waaraan noodwendig eene constructieve daad bij 
de verwerking der middelpuntzoekende indrukken tot een aan- 

6 


82 


schouwelijk geheel moet voorafgaan. Immers, er gaan vande 
dingen geene beelden uit die in ons oog dringen, en in drie 
afmetingen langs onze gezichtszenuwen de hersens binnenwan- 
delen. Ik herinner verder aan de constructie der sponsachtige 
beenderenweefsels bijv. in de dijbeenderen, die geheel aan 
de wetten der mechanica beantwoordt (®. Ik herinner aan de 
meetkundige verhoudingen, die in de afmetingen van ons lichaam 
zoowel als aan de voortbrengsels van menschelijke kunst te 
vinden zijn (sectto aurea) (2). Quid multa? In het algemeen is het 
duidelijk, dat zoo de functiën des menschelijken geestes een 
synthetisch, constructief en teleologisch karakter dragen ; zoo er 
zich van den anderen kant niet dan hetzelfde grondbeginsel in 
kond kan doen, dat in de geheele Natuur heerscht, de teleologie 
in het bereik des bewustzijns niet uit het bewustzijn zelf kan 
stammen, m. a. w. evenmin eene causa sui of »oorzaak van 
zich zelve” kan zijn als eenige zaak ter wereld, maar uit het 
wezen der Natuur moet afgeleid zijn, moge overigens de spe- 
eifiek discursieve en bewuste vorm van voorbijgaanden aard 
wezen. Wij moeten dus besluiten, dat in het algemeen in 
de organische voortbrengselen doeleinden beoogd en bereikt 
worden. | 

Den philosoof, die op de finaliteit wijst in het bewustzijn 
des menschen, antwoordt soms de advocaat voor de doodver- 
klaring des Heelals, dat wat wij wil noemen niet zelfstandige 
oorzaak is, maar alleen de werking van andere, en wel natuur- 
lijke en mechanische krachten. Met betrekking tot het dynamisch 
schematisme der Natuur moge deze stelling al dan niet waar- 
heid bevatten; denkt men haar echter ten einde zooals zij 
bedoeld is, dan volgt daaruit dat de heerlijkste en geniaalste 
scheppingen van poëzie, plastiek, toon- en schilderkunst hun 
toereikenden grond vinden in de moneren, die volgens de or- 
ganische ontwikkelingsleer de eerste voorvaders des menschen 


(1) „Kapp. Philosophie der Technik”, Brunswijk 1877, blz. 107 vlg. 
2) Ibid. blz. 209 vlg. 


BE TN u 7 


cheers 


85 


zijn. In zijn »wetenschappelijken’” weerzin voor het »onge- 
grond, niets-verklarend en ongerijmd” boerengeloof aan eene 
opperste Voorzienigheid komt de verdediger van een — alle dingen 
natuurlijk veel heter verklarend — universeel Onverstand al tot 
verbazend schrandere onderstellingen. Wie zal den eenzijdigen he- 
tuurder van de buitenzijde der verschijnselen gelooven, dat in onze 
gedachtenwereld tegenover de mechanische voorwaarden van 
ontstaan geen plus voorhanden is? Men erkenne toch de spon- 
taneiteit in den menschelijken geest voor wat zij in werkelijk- 
heid is: een metaphysisch raadsel, en sophisticeere dit laatste 
niet weg door »ongerijmde en niets-verklarende” redeneeringen. 
Alle inwerkingen kunnen voor den Geest niets dan aanleidingen, 
gelegenheidsoorzaken worden, nooit echter deszelfs spontaneïteit 
ontbeerlijk maken. Reeds het leeren spreken eens kinds kan 
nimmer een zuiver passief proces zijn. 

Bij wijlen kunnen wij de spontaneïteit in de organische 
natuur aan ons zelven bespieden bij het plotseling opduiken 
van lichtbrengende gedachten. Menigmaal namelijk geschiedt 
het, dat men zich aan de doorgronding zet eener reeks van 
feiten, en dat dan hun samenhang zich plotseling als door een 
flits van intuitie voor onzen geest ontsluiert, ofschoon nog maar 
betrekkelijk weinig waarnemingen zijn voorafgegaan. De phan- 
Lasie loopt dan de langzame resultaten van methodisch onder- 
zoek vooruit, en verbreidt licht over donkere verhoudingen. 
Doch dit is slechts een bijzonder en in het oog loopend gezichts- 
punt tot erkenning eener algemeene waarheid: het geheele 
onbewuste verloop dat aan onze bewuste gedachtenreeksen ten 
grondslag ligt, moet door een doel gemotiveerd worden, anders 
ware dat verloop, geen denken, waarin immers de doelbeooging 
reeds begrepen is, maar een hoop onsamenhangende en verwarde 
droombeelden. 

In de organische wereld wordt men van alle zijden genoopt 
eene finaliteit of doelbeooging te erkennen. Het is bekend, dat 
in tijden van groote sterfte ten gevolge van oorlog, ziekte ol 
anderszins, de vruchtbaarheid van het vrouwelijk geslacht 


Sá 


toeneemt, en zelfs geboorten van tweelingen veelvuldiger voor- 
komen. Na een verwoestenden en mannen-verdelgenden krijg 
wordt de verhouding der mannelijke geboorten grooter tegenover 
die van het andere geslacht. Eene »verklaring” in natuurwe- 
tenschappelijken zin is het natuurlijk niet, wanneer men in 
dit laatste geval aan een »streven naar verevening” in de 
Natuur denkt, en mijnentwege slage de wetenschap er op den 
duur in, ook voor zulke feiten het mechanisch prius te vinden: 
doeh waar blijft in dergelijke gevallen, mag men vragen, eene 
enkel aposteriorisch opgevatte afhankelijkheid der feiten onderling? 

Een streven tot zoo schoon mogelijke ontvouwing zijns wezens 
treedt in elk organisch mechanisme te voorschijn, zoodra het 
van vijandelijke invloeden bevrijd is. (£) Het is dit streven dat 
voornamelijk bij sierplanten en raspaarden aan den dag komt. 
De menschelijke schoonheidszin is niet van uitsluitend specifie- 
ken en subjectieven aard, maar wast veeleer op den 
universeelen moederbodem der onbewuste (== intuitieve) logica 
en mathesis, die de geheele Natuur doordringt. Niet als zelf- 
standigheden produceeren wij het schoone, maar als integrante 
deelen der Natuur, wier scheppingsdrang realiter in ons schijnt 
af te sluiten, terwijl zij die idealiter in onze hersenfunctiën 
voortzet. Het algemeene streven nu der Natuur naar schoon- 
heid en mathematisch harmonische verhoudingen, moet alleen 
reeds voldoende wezen om ons rechtstreeks te overtuigen van 
het bestaan eener in de Natuur wonende Idee, en ons te be- 
hoeden voor de verwilderende en barbaarsche dwaling, alsof de 
Natuur ooit door een blind en dood mechanisme zoude kunnen 
verklaard worden. 

Onder de verschijnselen in de organische natuur, die het 
nadrukkelijkst wijzen op het bestaan van een voorzienigheids- 
beginsel ook buiten de bewustzijnsspheren der phaenomenale 
individuen, behooren ongetwijfeld het instinct, en het in de 


AN , € ar nd ; pe a As pe ‘ , 
(1) Thv púouw opöbpev èv mäat èn Tv duvary mowdoar zo záhluerov 


AmisroreLes de Vita et Morte, cap. 4. 


85 


organismen wonende herstellingsvermogen. Wel beschouwd 
kan men, afgezien van het dierlijk bewustzijn en het men- 
schelijk zelfbewustzijn, het geheele organische leven onder het 
instinct rangschikken, daar dit, zooals HARTMANN betoogt, als 
een (intuitief-} doelmatig handelen zonder bewustzijn van het 
doel te omschrijven is. In het algemeen kan men de instinc- 
tieve uitingen verdeelen in die welke tot zelfbehoud en die 
welke tot behoud der soort worden verricht. Duidelijk komt 
het bij deze organische uitingen aan het licht, dat het in het 
natuurproces menschelijkerwijze gesproken eigenlijk nooit te 
doen is om het geluk van het individu, maar om het belang 
van het geheel; en waar, om maar iets te noemen, het indi- 
vidu zich zelf opoffert op aandrang zijns instinets, zooals dit 
zoo menigvuldig voorkomt, daar ‘geschiedt dit altijd in geval- 
len waar het belang der soort in het algemeen den drang tot 
zelfopoffering noodzakelijk maakt. Het eigenaardige bij het 
instinct bestaat hierin, dat steeds slechts het middel tot het 
doel, en wel bij lager staande dieren steeds slechts één of al- 
thans weinige gedeelten van het in veelvuldige onderdeelen 
splitsbare middel met bewustzijn gewild en volvoerd worden. 
Dat het instinel niet enkel gevolg der materieele organisatie 
kan wezen, volgt o. a. hieruit, dat aan de eene zijde de in- 
slineten menigmaal geheel verschillend zijn bij gelijken lichaams- 
bouw, en van den anderen kant bij verschillende organisatie 
dikwijls dezelfde instincten voorkomen. Kortom, de onafhan- 
kelijkheid des instincts van zuiver mechanische voorwaarden 
dient erkend; de grond ervan ligt dieper. Zooals van zelf spreekt 
is overigens tot de uitvoering van een instinctmatig doel een 
toepasselijk orgaan onontbeerlijk, maar in de bloote aanwe- 
zigheid des orgaans ligt niet eens een motief voor de uitoefe- 
ning op zich zelve der instinctmatige handelingen, laat staan 
voor de wijze der uitoefening. Dat het instinct niet blind 
mechanisch kan worden verklaard, blijkt ook hieruit, dat elke 
uiting ervan met functioneeren wacht, totdat een motief zich 
voordoet, en er ook op doeltreffende wijze in de keuze der mid- 


86 


delen afwisseling plaats heeft, zonder dat men overigens die 
keuze op rekening van een (redeneerend) bewustzijn kan stel- 
len. Ware eene instinctmatige handeling eene zuiver mecha- 
nische resultante, dan moesten alle dierlijke instineten ten eerste 
onophoudelijk werken en ten tweede zich altijd op dezelfde , en 
wel schematische, wijze zich uiten, wat niet het geval is. 

Wanneer eene rups zich gaat verpoppen opdat uit haar een 
vlinder ontsta, zoo zal wel de organische drang volgens 
welken zij te werk gaat, als een teleologisch archon behooren 
le worden opgevat, en alle mogelijke , van achteren opgespoorde, 
oorzakelijke samenhang harer bewegingen kan hieraan niets 
veranderen. Wij dienen dus de aanwezigheid van doelbe- 
ooging in de Natuur ook buiten het individueel bewustzijn 
te erkennen. Gelijk reeds is aangetoond, moest de mechanis- 
tisch gezinde naturalist, die, omdat ons begrensd verstand te 
kort schiet in het vinden en omvatten van het einddoel der 
wereld, zich niet kan nederleggen bij de erkenning van eene 
wel slechts fragmentarisch bewust wordende, maar toch al- 
gemeen aanwezige, der Natuur inhaereerende, finaliteit, con- 
sequent genomen dan ook zich zelven en ons en den dieren 
alle bedoelingen en oogmerken ontzeggen: want de teleoloog 
veroorlooft zich, ook zich zelven tot de Natuur en de Wereld 
te rekenen, en hij bewijst zelfs den uil atomen doelloos te za- 
men gevlogen stofjesman de eer, hem daarbij ook mede te 
tellen. Door de verwerping der mechanische uitlegging des 
instinets wordt overigens in geenen deele de mogelijkheid ont- 
kend, dat in de morphologische en moleculair-physiologische sa- 
menstelling der hersenen, zenuwknoopen enz. praedisposities 
ontstaan, die de onbewuste bemiddeling tusschen motief en 
instinethandeling lichter en gemakkelijker in de eene richting 
dan in de andere leiden. Veeleer is die onderstelling volkomen 
overeenkomstig met het streven van het Wereldwezen , door 
aanwending van mechanische middelen het eindoel op de toe- 
_passelijkste wijze te bereiken. 

Ken der rijkste en belangwekkendste hoofdstukken in de 


f 
p 
Ì 
/ 


er, 
8 


Philosophie van het Onbewuste is datgene, wat over de onbe- 
wuste geneeskracht der Natuur handelt. Het levert sterke be- 
wijzen voor de onvermijdelijkheid der onderstelling, dat het 
synthetisch en constructief, dus teleologisch element in de 
Natuur verder reikt dan enkel onze menschelijke bewustzijns- 
spheren, en ons geestelijk verbindingsvermogen niet dan eene 
bewuste en bijzondere uiting is van een overeenkomstig, de 
geheele Wereld doordringend beginsel. Dat de organische hee- 
lingen niet gevolgen van een bewust voorstellen en willen des 
menschen zijn, zal wel niemand betwijfelen, die slechts be- 
denkt welk aandeel zijne bewustheid bij de genezing eener 
wonde of breuk gehad heeft. Ja zelfs de krachtigste genezin- 
gen hebben in de organismen juist dan plaats, wanneer het 
bewustzijn zoover mogelijk is teruggedrongen, als in den die- 
pen slaap. En dat naast die persoonlijke onbewustheid der 
natuurlijke geneeskracht ook haar constructief, naar ideëele 
verhoudingen zich regelend karakter onbestrijdbaar is, zal 
ieder bevroeden, die slechts denkt aan het ontstaan van nieuwe 
ledematen in de plaats van verloren deelen, ja zelfs van ge- 
heele dieren uit afzonderlijke deelen van in stukken gesneden 
organismen. Men bedenke wat het wil zeggen, wanneer men 
bij dieren die een veranderingsproces hebben ondergaan, een 
ontbrekend lid ziet aangroeien overeenkomstig de dan geldige 
vormverhoudingen, alsof ook het ontbrekend lid de verandering 
had medegemaakt. Kortom, wij hebben ons eens voor al de oude 
waarheid weder te binnen te brengen, dat in het natuurverloop, 
ook bwiten ons bewustzijn, het geheel (als vdeëele vóorteekening) 
er eerder vs dan zijne deelen. 

Misgeboorten en dergelijke bewijzen tegen de teleologie niets, 
daar deze niet gedacht wordt in den zin eener opheffing der 
natuurmetten. Dat in bijzondere gevallen zich tekortkomingen 
voordoen, is zeer goed te vereenigen met de gedachte van 
doelmatigen aanleg der natuurkrachten tot verwezenlijking 
van den typus der soort. Geen philosoof beweert, dat de al- 
gemeene vóórteekening van het wereldproeces in ieder bijzonder ge- 


88 


val op een gunstig gevolg voor het individueel organisme be- 
rekend is. Het behoort zelfs mede tot de hoedanigheid der 
wereld, dat van het standpunt des aardschen levens de aan- 
blik der werkelijkheid maar al te benauwend is, en dat het 
absolute einddoel slechts op eene voor het phaenomenale indi- 
vidu veelal vrij jammerlijke wijze kan bereikt worden. (£) Wij 
worden m. a. w. van alle zijden gedrongen, uit het beeld der 
werkelijkheid te besluiten tot een tweespalt in den bestaans- 
grond der wereld, hetzij dat wij dien opvatten als eene tegen- 
stelling tusschen willen en toelaten in God, zooals in het Chris- 
lendom het geval is, hetzij wij ons nederleggen bij een antago- 
nisme tusschen werkelijkheid en rede, wil en idee, alogischen 
en logischen factor, als in de nieuwere philosophie bij SeneuLine 
en HARTMANN. In het geheele planten- en dierenrijk is er voor 
den modernen teleoloog slechts sprake van de belangen der 
algemeene resultante, niet van het aardsehe individu. Daar- 
“om ook vormen aardbevingen, overstroomingen, stormen en 
dergelijke rampen tegen de teleologie geene instantie : juist in de 
anorganische natuur wordt rechtstreeksche leiding door het 
Wereldwezen niet beweerd. In de omstandigheid, dat zulke 
voorvallen het algemeen ontwikkelingsverloop toch niel ophou- 
den, ligt het bewijs dat in het algemeen de schematisch- 
mechanische natuurwetten doelmatig zijn ingericht. Alles wal 
uit dergelijke tegenwerpingen valt af te leiden, is de aanwe- 
zigheid ook van eene schaduwzijde in het verloop der werke- 
lijkheid, niet de ontkenning van het onmiskenbaar voorhanden 
ideëel moment zelf. Dat inderdaad het ontwikkelingsbegrip 
zelfs a priori een dualisme van logisch en alogisch beginsel 
insluit, zullen wij aan het einde van de tweede helft dezer 
overweging leeren inzien. 

De feitelijk bestaande planmatigheid en logisch-mathema- 
tische grondslag der natuurverschijnselen zijn niel weg 
te redeneeren: zóóveel staat vast. Met de erkenning nu 

(1) Van christelijke zijde blijft hierbij overigens altijd ruimte voor de trans- 
cendent-oplimistische opvatting, zooals wij die bijv. zien aangeduid Lukas IX 24: 


1 st 4 \ nd Kr ’ , hd 4 “ 
Os yao dv Oekn Thv Puynw aùdroù about dmoksoer ar zt). 
‘ hd 


89 


van de planmatigheid eens natuurverschijnsels, en de be- 
weringen, dat die planmatigheid toch de resultante van 
een blind-mechanisch feitenverloop is, staat men voor het 
volgend alternatief. Een van beiden: de planmatigheid doet 
zich alleen toevallig op, behoort met andere woorden niet 
tot het wezen van het mechanisch proces, dat het betrok- 
ken verschijnsel uitmaakt of voortbrengt: of wel zij is er 
een noodzakelijk gevolg van, d. w. z. behoort tot het 
wezen eener mechanische werkelijkheid. In het eerste geval 
wordt eene uit Nergenshuizen aangewaaide doelmatigheid be- 
weerd, en daardoor 1° van een onwetenschappelijk verklarings- 
beginsel, het toeval, gebruik gemaakt; 2° wordt er een dua- 
lisme in de wetenschap ingevoerd, dat met de strekking van 
het moderne natuuronderzoek geheel in strijd is: 5° wordt 
blijkbaar de hoofdstelling der mechanische wereldbeschou wing: 
de verklaarbaarheid en doorgrondelijkheid der feitelijk voor- 
handen planmatigheid uit mechanische oorzaken weder opge- 
heven. In het andere geval is zoowel het toeval als het dua- 
lisme van de hand gewezen, en dus de wetenschappelijkheid 
bewaard. Maar waardoor? Toch alleen hierdoor, dat men 
het begrip der doelmatigheid als wezenlijk bestanddeel in het 
begrip mechanisme heeft opgenomen. Men erkent dus, dat het 
met _ noodzakelijkheid tot het wezen van het mechanisme 
behoort, doelmatige werkingen voort te brengen. _»Ik weet niet,” 
zegt Dr. RArnarrL vor Koeper, (£) »wal men tegen deze zon- 
„neklare gevolgtrekkingen zoude kunnen aanvoeren.” De laatste 
gevolgtrekking ligt voor de hand. De uitdrukking » mechanische 
ontwikkeling der Natuur’ moet , wanneer men »mechanisme”” mel, 
zoo als het behoort, als bemiddelingstoestel opval, als een systeem 
van middelen, die op de immanentie wijzen van een doel, voor 
elken mensch met logische dressuur den zin hebben eener »doel- 
looze doelmatigheid’ d. w. z. van een »houten ijzer” 

Dat ware dan de voorloopige uitkomst onzer overwegingen. 


(1) ‚Das philosophische System Epvarn von MaARrMANNs,” Breslau 1884, 
blz. 271. 


30 


Verder dan eene zoodanige algemeenheid te gaan, acht ik op 
het standpunt eener behoedzame metaphysiea niet wel doenlijke 
Het valt niet te ontkennen, dat alle pogingen door den mensch 
tot dusverre aangewend »das Ding an sich” te doorgronden, 
den stempel der betrekkelijkheid dragen, en ook de ontologie 
van een Epvarp von HARTMANN, den jongsten der groote svste- 
matische denkers, laat bij slot van rekening het wezen der 
Substantie onbegrepen. (£) »Ins Innre der Natur dringt kein 
erschaffner Geist.” Welke dus de bedoelingen zijn, waartoe 
het groote raderwerk der Natuur als bemiddelingstoestel moet 
dienen, — ziedaar eene vraag, die buiten den kring ligt van 
datgene waarover ik voor mij iets stelligs zoude durven be- 
weren. Wij overzien slechts enkele differentialen van het na- 
tuurproces, en het is een onbegonnen werk, uit die weinige 
differentialen de geheele wereldgeschiedenis te willen integree- 
ren. Denkt men zich een vogel, die in een stikdonkeren nacht 
wt de duisternis in de duisternis een helder verlicht aan te- 
genovergestelde zijden geopend huisjen doorvliegt, dan heeft 
men een niet ontoepasselijk beeld van Natuur en menschheid. 
Wij weten niet van waar wij komen noch waarheen wij gaan. 
Doch richting is er; de intelligentie die wij genoopt worden in 
den bovenzinnelijken bestaansgrond des Heelals te onderstellen, 
waarborgt ons de doelmatigheid der feiten. Moge ook al ons 
phaenomenaal verstand te kort schieten in het omvatten van de 
strekking des geheels: moge ook al elke ontologische bewering 
omtrent de eigenschappen of functiën der Substantie een uit 
der aard inadaequaat, relatief en onveritieerbaar karakter dra- 
gen: niets van de andere zijde, ook niet de natuurwetenschap 
der negentiende eeuw, rechtigt ons te ontkennen dat op de eene 
of andere wijze de bronwel der menschelijke logica, de he- 


(1) „Ratio vero in hoe universaliter studet ut suadeat, certisque veritatis 


indagationibus approbet, nihil proprie de Deo posse dici, cum superet omnem 
intellectum, omnesque sensibiles intelligibilesque significationes; qui melius 
nesciendo scitur, cuius ignorantia vera est sapientia, qui verius fideliusque 
negatur in omnibus quam affirmatur.” Jornannes Scorus EriGeNa de Divisione 
Naturae, 1 66. 


EE an an B en dn is 
T 
Ed 


91 


staansgrond der dingen in het algemeen, als mtuitief-intelli- 
gent moet worden gedacht. Ik voor mij schroom niet, beslist 
te verklaren, dat de onderstelling van een met absoluut blinde 
noodzakelijkheid verloopend natuurproces op mij den indruk 
van absoluten onzin maakt. Van eeuwigheid tot eeuwigheid 
door te warrelen, zooals de materialistisch en eenzijdig-ato- 
mistisch gedachte Natuur zoude doen, zonder met dat blind 
gewarrel ook maar eene schrede verder te komen — dat ís 
wanhopig dom, en wel geschikt om ons de vraag te ontlok- 
ken, van waar dan in Godes naam ons eigen denken en stre- 
ven ons zijn komen aanwaaien. Men mag wel vragen: van 
waar dan dat inzicht, dat die algemeene blindheid begrijpt en 
hetoogt? Een Cretin ware een God, vergeleken bij de blinde, 
in een eeuwigen tredmolen loopende, Natuur der stofjesman- 
nen. Van het standpunt des gevoels van instemming en af- 
keuring, dat zich in ons denken metde begrippen verstand 
en onverstand verbindt, moet de Natuur bereikbare doeleinden 
hebben, moge het voor het overige waar zijn, dat deze niet 
dan met veel last en leed kunnen worden bereikt. Daarom 
zal hij, in wien het logisch gevoel levendig is, aan de waanzin- 
nigste dialektiek en het verst gedreven miserabilisme nog de 
voorkeur geven boven eene volslagen blinde en botte, grond- 
en doelloos dooreenwarrelende wereld van doode stofjes, en die 
overlaten aan de »verlichte” minnaars van het stompzinnige. 
Waanzin is nog altijd zin; volslagen stompzinnigheid kan niet 
eens waanzin wordeu, hoewel zij een verstandig mensch daar- 
(oe brengen kan. Reeds hierom kan de reaal-dialektiek, de 
dynamische verevening van tegenstellingen iu het natuurproces 
niet geheel zonder idee en logica wezen. In vroegere tijden 
heeft men het atheisme en materialisme met den brandstapel 
bedreigd; tegenwoordig kan men een dergelijk barbarisme al- 
leen verzoeken, zich uit het gezelschap van fatsoenlijke en 
verstandige lieden te verwijderen, en zich terug te trekken 
onder het gezelschap van de oroletariërs des geest. (°) 


/ 


(1) Vel. M. Vererrarer, oder Allgeist,” Berzin 1874, blz. 221. 


Mijne Heeren! 


In de eerste helft onzer overwegingen hebben wij in het 
algemeen en langs verschillende wegen leeren inzien dat het 
begrip Natuurwel, zal het strooken met eene deugdelijke opvat- 
ling van de kategorie der noodzakelijkheid, ook heide zijden 
der verschijnselen dient te omvatten, en men daarbij niet 
uitsluitend de eene, objectieve en aposteriorische zijde als 
geldig mag aanmerken. Wij hebben gezien, dat eene zuiver 
aposteriorische, enkel op de objectieve zijde der verschijnselen 
betrokken , oorzakelijkheid nooit op zich zelve volledig kan wezen 
even weinig als aan een eirkel de convexe buitenzijde als 
alleen bestaande kan worden gedacht: wij hebben begrepen 
dat een aposteriorisch beschouwde samenhang van het natuur- 
verloop evenmin zijne- keerzijde kan missen, als eene enkel uit 
geestelijke zelfwaarneming getrokken doelbeooging, waarbij wij 
tot de voorstelling eener Voorzienigheid zouden geraken. met 
terzijdestelling van het begrip eener mechanische natuurwel. 
Het is ons duidelijk geworden, dat eene deugdelijke opvatting 
der natuurlijke noodzakelijkheid, eene zoodanige dus die in 
hoogsten aanleg den toets der kritiek kan doorstaan, zóó moet 
‚wezen, dat zij binnen-en buitenkant des natuurverloops, de 
subjectieve zoowel als de objectieve zijde, finaliteit zoowel als 
causaliteit, als keerzijden in zich bevat. Het materialisme als 
wereldbeschouwing is daarmede geoordeeld: het kan voortaan 
alleen nog als stelregel van onderzoek dienst doen. 

Voornamelijk de levensleer is het, die ons genoopt heeft een 
constructief en voorheschikkend beginsel te erkennen in deu 
bovenzinnelijken bestaansgrond der verschijnselen. (f) »Nemen 


(1) »Zweekmässigkeit in der Natur zu leugnen , ist eine Behauptung deren 
Monstroses Jeden, der die organische Natuur nur irgend genauer kennen « 
gelernt hat, in die Augen springt.” Schopenhauer, W. a. W. u. V., 112. 26. 
val. ook »Vitalismus und Mechanismus,” eene voordracht van G. Bonce, prof. 
der _phrysiologie te Bazel. Leipzig. 1886. 


EE hct dn ie ár i d  n n 


zE) 


»wij aan, dat alle stoffen, waaruit de aarde bestaat, in elemen- 
„taire gestalte dooreen zijn geworpen. dan is het mogelijk, dat 
„er bij de eerste werking der affiniteit vele zwakke verbindingen 
„ontstaan: maar ook is het zeker, dat deze allengs voor ster- 
»kere zullen moeten wijken, totdat alles zich heeft vereenigd 
„tol vormen, die het volstrekte maximum van bestendigheid 
» bezitten, — bijaldien niet het proces wordt gestuit door eene 
» verstijving der massa, die verdere beweging onmogelijk maakt. 
„Nu vindt echter in de verbindingen , die er gedurende den was- 
„dom der dieren en planten ontstaan, juist het tegendeel van 
„een zoodanig proces plaats. Wij zien eene opstijging van 
„het lagere tot het hoogere peil, een optreden van zwakkere 
»instede der lagere, van labiele in plaats van stabiele verbin- 
dingen. En dierlijke verbindingen, dezuiken m. a. w. die zich 
„vormen waar de type des levens het hoogst is, zijn in den regel 
»veel minder stabiel dan de plantaardige. De aanwezigheid van 
„een afzonderlijk tevensbeginsel in de georganiseerde lichamen 
» veroorzaakt dus dat de natuurkrachten, die in zulke lichamen 
„de veranderingen bewerken, werkzaam zijn op eene wijze die 
»niet wordt gevolgd, zoodra het afwezig is. Licht en che- 
„mische affiniteit bijv. worden in de plant tegen elkaar uitge- 
»wisseld. Het licht verdwijnt, en bij het verdwijnen wekt het 
»de affiniteit tot werkzaamheid op, welke sluimerde, omdat 
»aan haar voldaan was; maar om dit te doen is er een bepa- 
„lende invloed noodig, dien zij vindt in de gelijktijdige aanwe- 
»zigheid van het levensbeginsel, en nooit zonder dit laatste. ’(t) 

Terecht beweert Lregre: »De ontleding tot elementen in de 
„scheikunde geeft niet het minste steunpunt ter beoordeeling of 
„verklaring van de eigenschappen der organische verbindingen. 
„Chemisch genomen bestaat een huis in zijne verschillende 
»houwstoffen uit silicium, zuurstof, aluminium, calcium, wat » 
„ijzer, lood en koper , koolstof en de bestanddeelen van het water. 
»Wilde nu iemand beweren, dat het huis van zelf ontstaan is 


(1) Prof. Fr, BARNARD, geciteerd door L. B. Herrerracn , » Vooroordeelen’ 
HI, 1° uitgaaf (1880). 


4 


„door een spel van natuurkrachten, die toevallig zijn te zamen 
„gekomen en de elementen tot een huis hebben geordend: wijl 
»immers zijne deelen uit deze elementen bestaan, elementen 
»lie door de chemische affiniteit worden bijeengehouden en door 
»de cohaesie vastigheid erlangen: vermits dus chemische en 
»physische krachten aan het huis een bepaald aandeel hebben, — 
»men zoude hem uitlachen. Nu verbinden zich echter de bou w- 
„stoffen in de laagste zoowel als in de hoogste plant, in haren 
»houw en hare ontwikkeling, tot vormen van eene fijnheid en 
„regelmaat, tot eene harmonie, die alles overtreffen wat wij in 
„de inrichting van een huis waarnemen. Wij zien wel de kracht 
niet, die het weerbarstige materiaal aan zich onderwerpt en 
>het dwingt zich naar deze vormen en verhoudingen te voegen , 
»maar onze rede bevroedt, dat er in het levend lichaam eene 
»oorzaak bestaat, die-de chemische en physische krachten be- 
»heerscht en ze bijeenvoegt tot vormen, die buiten. het orga- 
»nisme nimmer worden opgemerkt.” (£) 

Het is op goede gronden alzoo, dat men het bestaan van een 
constructief, dus apriorisch en voorbeschikkend , beginsel in de 
Natuur als in het algemeen waarschijnlijk beschouwt, Wat 
ons thans te doen staat, is eene kritiek van den bijzonderen 
vorm waarin men in den jongsten lijd getracht heeft, het 
voorzienigheidsbegrip logisch overbodig te maken. Wij hebben 
m. a. w. ons standpunt thans te bevestigen tegenover de he- 
dendaagsche leer omtrent het ontstaan der soorten, want het 
lijdt geen twijfel, dat sedert het verschijnen van Darwi’s he- 
voemd geschrift von the Origin of Species (1859) de strijd tus- 
schen de verdedigers van een doelbeoogenden bestaansgrond 
der dingen en de voorstanders van een blind natuurmecha- 
nisme in een. nieuw tijdperk getreden is. Op de vraag naar 
het ontstaan en de ontwikkeling der organismen op onze aarde 
heeft zich de eeuwenheugende tegenstelling toegespitst tusschen 
de mechanische en de organische, de materialistische en de 
idealistische wijze van natuuropvatting. In bijzonderheden te 


1) Geciteerd door Lazar B. ernerpAcu. » Vooroordeelen 1” 
t 


g5 


treden aangaande den inhoud van Darwin's geschriften zal hier 
niel noodig zijn. Allen zijn wij althans in algemeenen zin 
met de beteekenis van het Darwinisme bekend; allen hebben wij in 
mindere of meerdere mate de door hem verwekte geestesbeweging 
zelve medegemaakt. Voorloopig wensch ik alleen te herinneren 
aan de omstandigheid dat het Darwinisme een verzamelnaam is 
voor drie afzonderlijke theorieën: de afstammingsleer , de theorie 
der transmutaties of geleidelijke veranderingen, en de leer der 
natuurlijke teeltkeus. 

DArwin’s leer is door eenzijdige volgelingen ten top gevoerd in de 
bewering, dat alle finaliteit of beoogde planmatigheid uit de Natuur 
dient verbannen; dat de natuurlijke teeltkeus in den strijd om het 
bestaan (natural selection, struggle for life), len gevolge waar- 
van het minder doelmatige te gronde gaat en het beter ge- 
schikte en doelmatige verder overerft, als zuiver mechanisch 
feitenverloop doelmatige gevolgen heeft, zonder eenige mede- 
werking van een doelbeoogend beginsel. Het doelmatige alzoo 
bestaat, doch er is geen doel beoogd. Den organismen is geen 
neiging of drang aangeboren tot het voortschrijden in de richting 
van iels hoogers. 

Vrij algemeen is de beaming, die het Darwinisme heeft ge- 
vonden ten opzichte der overigens reeds door vroegere philo- 
sophen en natuurgeleerden (f) vooruitgeloopen afstammingsleer. 


1) Als voorlooper van Darwin dient vooral genoemd ImmanveL Karr 
(1724-1804); val. Fr. Scuurrze, over » Kant und Darwin”, Jena 1875. Dezelfde 
philosoof, de grootste wijsgeer aller tijden, ontwikkelde 40 jaar voor Larrace 
de moderne leer van de wording onzes planetenstelsels; 60 jaar voor HANsEN 
vermoedde hij de exeentrische ligging van het zwaartepunt der maan; 94 
jaar voor Ropert Mayer en 11 jaar voor den Franschen academicien DeLAuNaAy 
voorspelde hij de langzame vertraging van de aswenteling onzer aarde door 
den invloed van ebbe en vloed; 40 jaar voor Larracr berekende hij den 
omloopstijd van den Saturnusring volgens dezelfde theorie als die beroemde 
wiskundige, en beredeneerde tegelijk de samenstelling van dezen ring uit ver- 
schillende afzonderlijke ringen, meer dan 40 jaar voordat deze laatsten door 
de teleskopen van Wirrram Werscuer werkelijk konden worden aangetoond. 
Onafhankelijk van Hadley stelde hij in 1756 de juiste theorie op over de 
periodische winden; enz. Met recht mag men met Zörrner beweren, dat 


96 


Voor de veranderlijkheid der soort in het natuurproces spreekt 
o. a. het feit, dat van de tegenwoordig levende soorten in de 
voorwereldlijke fauna’s en flora’s geen volkomen toepasselijke 
vertegenwoordigers te vinden zijn; wel echter voor de thans 
levende geslachten, familiën en orden. Daarbij blijken de pa- 
laeontologische vertegenwoordigers der huidige vormen in veel 
geringere mate onderling te verschillen dan deze laatsten; de verte- 
genwoordigers bijv. van familiën onderscheiden zich in eene vroe- 
gere periode van aardvorming alleen als geslachten, en in eene 
nog vroegere slechts als soorten. Zelfs wanneer men geheel 
verschillende klassen des dierenrijks in oogenschouw neemt : vis- 
schen bijv. en tweeslachtige dieren, komt men bij achterwaart- 
sche opklimming aan tijdvakken. waarin het gemiddelde onder- 
scheid tusschen beiden voortdurend geringer wordt. Voeg 
daarbij, dat volgens de moderne phylogenetische onderzoekingen 
de ontwikkeling van het embryo bij de hoogere diersoorten eene 
verkorte en summaire herhaling is van eene blijkbaar opklim- 
mende en evolutionistische geschiedenis der voorouderlijke 
(ypes, en men zal toegeven dat de Darwinistische afstam- 
mingsleer eene aannemelijke en goed gegronde hypothese is. 

Ook Darwins verklaringsbeginsel der natuurlijke teeltkeus 
door de werktuiglijke gevolgen van den strijd om het bestaan 
is een gewichtig en feitelijk in ruimen zin toepasselijk principe. 
ledere plant, ieder dier heeft in een dubbel opzicht eenen strijd 
te voeren om zijn bestaan: vooreerst in negatieven zin als 
afwering der vijanden, die het willen verdelgen, zooals 
de elementen, de roofdieren en de parasieten: en verder in 
positieven zin als mededinging om erlanging en behoud van 
hetgeen tot een verder leven noodzakelijk is, zooals voeding, 


geen natuuronderzoeker voor of na Karr zulke proeven van geniaal doorzicht 
gegeven heeft. Volgens dezen grooten denker nu berusten de mechanische 
en de teleologische natuurverklaring hierop, dat de natuurobjecten zich deels 
als voorwerpen der zintuigen, deels als voorwerpen des verstands laten be- 
schouwen. De mechanische en de eind-oorzaken worden volgens Kant wellicht 
als identisch omvat door een intuitief verstand, dat echter de mensch niet 
bezit, Men zie zijne »Kritik der Urteilskraft,”” IL 2, S 70. 


97 


lucht, licht, bodem, enz. De vlugste dieren, of zij, die zich 
het best weten te verbergen, dan wel door hunne kleur en 
gestalte het minst in hunne omgeving in het oog loopen , zullen 
zich het gemakkelijkst aan de vervolgingen hunner vijanden 
onttrekken; onder dieren en planten zullen diegenen het minst 
ten offer vallen aan de onguurheden van weder, storm , vorst , 
hitte, vocht, droogte, enz., die tegen deze omstandigheden het 
beste beschut zijn door hunne uitwendige of innerlijke inrichting. 
Onder de roofdieren zullen bij schaarschte van voedsel alleen 
de flinkste, vlugste, krachtigste en listigste den hongerdood 
ontgaan; onder de planten zullen die, welke zich in gelijke 
omstandigheden het krachtigst voeden de anderen overwoekeren, 
en met betrekking tot het genot van licht, lucht en regen tot 
een zóó beslist voordeel geraken, dat ze de anderen, die het 
verst zijn achtergebleven, verstikken. Wij zien dezen strijd 
om het bestaan menigmaal ontbranden tusschen verschillende 
soorten, en met algeheele vernietiging der eene partij eindigen , 
zooals bijv. van de huisrat door de trekrat. Minder opgemerkt 
maar veel algemeener is de strijd tusschen afwijkende individu’s 
derzelfde soort. Deze brengt natuurlijk eene veredeling der 
soort teweeg, want het zijn in alle gevallen de zwakste 
exemplaren, die door te vroege verdelging van de taak 
der voortplanting worden uitgesloten, terwijl deze taak bij 
voorkeur aan de flinkste en krachtigste exemplaren den 
langsten tijd ten deel valt. Er kan echter, buiten de verede- 
ling, ook eene zoodanige verandering der species plaats hebben, 
dat daaruit in eersten aanleg variëteiten en rassen, en einde- 
lijk nieuwe soorten ontstaan. Dit geval kan zich, dat spreekt, 
alleen dan voordoen, wanneer de omringende levensverhou- 
dingen zich wijzigen; dan zal bij voortplanting de natuurlijke 
teelfkeus die individueele karakters begunstigen, welke be- 
paaldelijk in de nieuwe omstandigheden bijzondere levenskracht 
toonen; het gevolg zal dus in allen gevalle eene schikking naar 
de omringende levensvoorwaarden zijn. 

Het valt gevolgelijk niet te loochenen, dat DArwin’s theorie 

1 


98 


der natuurlijke teeltkeus, door mechanische gevolgen van den 
strijd om het bestaan, een belangrijk gehalte aan waarheid 
bevat. Eenmaal gegeven het innerlijk vermogen der Natuur om zich 
wit chaotische beginselen tot planmatige dynamssche verbindingen 
en organische stelsels te ontwikkelen, zoo ligt het in het wezen 
van alle doelmatige toestanden en verbindingen, dat zij in stand 
blijven, terwijl het ondoelmatige en niet in het omringend 
geheel passende wordt opgelost of te gronde gaat. In ieder 
samenstel van mechanische krachten moet ten slotte natuurlijker- 
wijze eene verevening tot stand komen , onder uitstooting van alle 
daarin vervatte onbestaanbaarheden; evenzoo staat ieder orga- 
nisme voor de keuze, zich te richten naar de gegeven om- 
standigheden, naar het spel der omringende krachten, dan 
wel zich weder op te lossen, zoo het daartoe de noodige buig- 
zaamheid en elasticiteit niet bezit. Het ligt, om kort te gaan, 
in de natuur van het doelmatige dat het blijft voortbestaan, ter- 
wijl het ondoelmatige wordt weggewerkt. 

Luide is dan ook door atheïstisch en materialistisch ge- 
zinde natuuronderzoekers de bedoelde leer van den beginne 
toegejuicht. »Wij zien”, zeide Harcker indertijd, »in DARwIN'’s 
„ontdekking der natuurlijke teeltkeus in den strijd om het be- 
‚staan het treffendst bewijs voor de uitsluitende geldigheid 
»der mechanisch werkende oorzaken op het gezamenlijk gebied 
„der levensleer ; wij zien daarin den beslisten dood van alle teleolo- 
„gische beoordeeling der organismen.” Nog tegenwoordig wanen 
vele minder diep doordenkende natuurgeleerden , dat alle beoogde 
doelmatigheid in het organisch ontwikkelingsproces door de 
Darwinistische formule voor goed is opgeheven. 

Eer ik overga tot de uiteenzetting der in dezen door den 
philosoof uit te oefenen kritiek, wensch ik nadruk te leggen 
op het feit, dat juist op een door Darwin niet betreden 
gebied, zijne formule ten volle houdbaar is gebleken. De 
mechanische planmatigheid der anorganische natuur gaat er 
zonder overschot in op, en in alle planmatigheid der siderische 
systemen, in alle »wonderen des hemels” kan eene onbevoor- 


a 


ld aad 


99 


oordeelde wetenschap niet nalaten, de uitkomst te zien van 
een vereveningsproces der mechanische natuurkrachten, — 
zoolang men op het standpunt staat van het naief realisme, 
en de absolute geestelijkheid des Heelals nog niet heeft leeren 
inzien. De mechanische planmatigheid in de kosmische physica 
is geheel en al verklaarbaar als het gevolg der in den strijd 
om het bestaan zich metende verbindingen van krachten, 
waaruit volgt, dat op dit gebied de Darwinistische theorie 
van haar standpunt eene volledige verklaring vermag te leveren, 
moge overigens de natuurwet zelve in de bij slot van rekening 
op zich zelve onstoffelijke en bovenzinnelijke werkelijkheid als 
onoplosbaar raadsel in laatsten aanleg blijven staan. Tot op 
zekere hoogte is in allen gevalle van het Darwinistisch stand- 
punt een antwoord mogelijk aan hen, die uitsluitend uit de 
regelmaat in de beweging der hemellichamen het bestaan eener 
voorzienigheid zouden willen blijven betoogen, en wij kennen 
thans minder dan vroeger rechtstreeksche bewijskracht toe aan 
redeneeringen als die van Crcrro in het geschrift »de Natura 
Deorum®’, 1 357 (. Van het standpunt der kosmische physica 
houdt in eersten aanleg veeleer de atheistische Lucrermus 
gelijk (®. Laat men de levensleer buiten bespreking, dan 


(£) »Hicego non mirer, esse quemquam qui sibi persuadeat corpora quaedam 
solida atque individua vi et gravitate ferri mundumque effici ornatissimum et 
pulcherrimum ex eorum corporum concursione fortuita? Hoc qui existi- 
mat fieri potuisse, non intelligo cur non idem putet, si innumerabiles unius 
et viginti formae litterarum vel aureae vel quales libet aliquo conjiciantur, 
posse ex ijs in terram excussis annales Ennii, ut deinceps legi possint, 
effici; quod nescio an ne uno quidem versu possit tantum valere fortuna.” 

(2) »Nam certe neque consilio primordia rerum 

Ordine se suo quaeque sagaci mente locarunt 

Nee quos quaeque darent motus pepigere profecto, 

Sed quia multa modis multis mutata per omne 

Ex infinitis vexantur percita plagis, 

Omne genus motus et coetus experiundo 

Tandem deveniunt in tales disposituras 

Qualibus haec rerum consistit summa creata.” 

(De R. N. IL. 1021-1028.) 


100 


mag men beweren, dat eene beoogde planmatigheid in de 
bewegingen der lichamen met klem niet te bewijzen is; de 
mogelijkheid van een blind-mechanisch ontstaan onzer wereld- 
orde is zelfs proefondervindelijk te verduidelijken. Ik herinner 
aan de proef van PraAreau, waarin het ontstaan van ons 
zonnestelsel volgens de onderstelling van Kant en Larracr, door 
middel van olijfolie, water en wijngeest aanschouwelijk wordt 
voorgesteld. (*) Toch wane men niet, dat met de hier gemelde, wel- 
licht te gul gedane, concessie voor de blind- en doodverklaring 
der Natuur in laatsten aanleg veel gewonnenis. Diep geheim- 
zinnig moet het blijven, dat wij menschen het gewaande doode 
verloop der wereldwording als gedachte vermogen te recon- 
strueeren; diep geheimzinnig ook blijft ten slotte de aanwezig- 
heid van wiskundige, dus logische wetten in die blinde 
Natuur zelve. Juist bij de bewegingen der hemellichamen, 
herleidbaar als zij zijn tot wiskundige formules, voortgebracht 
door het menschelijk denkvermogen, en waarbij, voor zooverre 
ons alle uitwendige omstandigheden bekend zijn, het gevolg 
zich met nimmer falende zekerheid laat voorspellen , — juist in 
dit hardnekkig vasthouden der oorzaak aan hare werking wordt 
het ons recht voelbaar, dat de natuurwet in het kosmisch 
proces zelve weder een raadsel is. Lieden, die dieper door- 
denken, zullen zich uit dien hoofde even zeker te allen tijde 
over het vallen van een steen verbazen, als het volk deze 
verbazing nimmer begrijpen zal. 

Geeft de toepassing der Darwinistische formule op het ont-_ 
staan der anorganische wereldorde een zekeren steun aan den 
voorstander van een blind-werktuiglijk naturalisme, gelijk dat 
in natuurkundige kringen tegenwoordig veelal den boventoon 
voert, zoo schiet deze toch beslist te kort, waar het de orga- 
nische ontwikkeling geldt. Ik wil niet eens rhetorische munt 
slaan uit de principieele onverklaarbaarheid van het leven zelf, 
uit de volslagen ondoorgrondelijkheid van het primitiefste 


(f) Intusschen vgl. men over de nevelhypothese D. Von Scmürz, »Das 
exacte Wissen der Naturforscher (Mainz 1878)’, blz. 83—93. 


101 


\ 
protoplasma-dropjen; wat ik beweer is, dat in de levensleer 
het Darwinisme wel de wording van overeenstemming der 
organismen met de veranderlijke levensvoorwaarden kan ver- 
klaren, maar daarom nog volstrekt niet het opklimmen der 
levende wezens tot steeds hoogere en meer ingewikkelde graden 
van samenstelling: dit ligt buiten zijn verklaringsgebied. De 
organische ontwikkelingsleer, door de doodverklaarders der Natuur 
onverstandigerwijze als bewijs voor hunne wereldbeschouwing 
geprezen, staat er wel bezien zelfs in lijnrechte tegenspraak 
mede: hoe hooger de natuurvoortbrengselen staan in de opklim- 
mende reeks der verschijnselen , des te minder geven zij ons recht 
de botheid des onverstands tot universeel wereldbeginsel te ver- 
heffen. Het is alleen door eene fabelachtige, voor den atheist 
karakteristieke, miskenning van de wet der identiteit (A = A), (#) 
dat men het doelbeoogend denken in den mensch, het hoogste 
der ons bekende organismen, uit eene op zich zelve volstrekt 
blinde beweging kan laten ontstaan. 

De materialist kan eigenlijk in objectieven zin in het geheel 
niet van hooger of lager spreken; van zijn standpunt is wel 
beschouwd alles eenvoudig zooals het is, en kan niet anders 
zijn. Alles bestaat met hetzelfde recht en met dezelfde betee- 
kenis, het eene is een stuk Natuur als het andere, — eene 
gevolgtrekking die in stuitende tegenspraak is met de feitelijk 
zich openbarende bewustzijnsverhooging in de organische en 
historische ontwikkeling, en onze ethische driften te eenen 
male buiten rekening laat. Eerst doordat de materialist met 
zijn menschelijk bewustzijn de Natuur in oogenschouw neemt: 
eerst doordat hij de voorhanden Natuur als middel begint 
te beschouwen tot zijne menschelijke, zelve zich toch ook uit 
den algemeenen bestaansgrond ontwikkelende, doeleinden, 
kan hij met het oog hierop beginnen te spreken van een hooger 
of lager in de levende wereld. Doordat hij bijv. de waarheid 
beseft, dat kennis macht kweekt, en het weten , een product 


(1) Betreffende de wet der identiteit vgl. men Ep. v. HARTMANN ȟber die 
dialektische Methode”, blz. 96 vlg. 


102 


des verstands is, zoodat verstand tot macht voert; doordat hij 
verder zich het erlangen van macht als menschelijk doel voor 
oogen stelt, beschouwt hij den mensch met meerdere kennis en 
scherpzinniger verstand als hooger staande, en past dan deze 
onderscheiding ook op de dieren toe. Objectief genomen is echter 
alleen dan het meer scherpzinnige verstand ook het hoo- 
gere, wanneer eene zoo groot mogelijke verstandsontwikkeling 
of een harer gevolgen objectief oogmerk is der Natuur, en niet 
enkel subjectief gesteld doel des menschen. Ontbreekt een 
immanent natuurdoel, dan is van zelf het geheele natuur- 
verloop niets dan onverschillige verandering en beweging, doel- 
looze overgang van het een tot het ander, en hebben wij ons 
alleen nog op hopelooze wijze te verbazen over de vreemde 
begoocheling, die ons gradueele verhoudingen in de wereld der 
levende wezens doet zien. Bestaan er zakelijk genomen enkel 
onverschillige toestanden, alle met dezelfde rechten, toestanden , 
die zich eerst van een subjectief menschelijk gezichtspunt als 
hooger en lager voordoen, dan bestaat er in waarheid ook geene 
organische ontwikkeling, en wordt dit woord een klank zonder 
beteekenis in den mond van een materialistisch gezinden Dar- 
winist; zal er eene objectieve ontwikkeling plaats hebben , dan 
moet er ook eene beoogde opklimming voorhanden zijn. 

Wij hebben in de organische ontwikkelingsleer wel te 
onderscheiden tusschen volmaaktheid van schikking en overeen- 
stemming ten opzichte van den gegeven levenstoestand , en de 
verhooging van volkomenheid wat betreft de opvoering en ont- 
_vouwing des levensdoels op zich zelf, benevens de hieraan 
dienstbare opvoering der organisatie. Wi1eanp verduidelijkt 
beide soorten van volmaaktheid door het toepasselijk voorbeeld 
van een uurwerk. Een uurwerk bezit volledige accommodatie aan 
het doel van zijn bestaan , dat in een richtigen gang bestaat , wan- 
neer het werk eenvoudig correct en vrij van gebreken is afge- 
werkt; het bezit daarentegen betrekkelijke hoogte van organisa- 
tie, als het niet alleen het uur aanwijst, maar ook de minuut, 
misschien ook de seconde, of zelfs de schijngestalten der maan 


105 


en den loop der planeten; of indien het buitendien een slagwerk, 


repeteerwerk, wekkertoestel en dergelijke bezit. Wanneer 
nu bij planten en dieren eene betrekking tusschen hoogte van 
organisatie en den strijd om het bestaan kan worden aange- 
toond, dan is die blijkbaar uitsluitend van negatieven aard, 
en bestaat hierin, dat iedere hoogere, dus meer ingewikkelde, 
organisatie meer gelegenheid tot beschadiging en letsel aanbiedt , 
en dus wegens deze meerdere gevoeligheid en blootstelling na- 
deelig wezen kan (£). Hieruit zou volgen, dat het nutsbeginsel 
en de natuurlijke teeltkeus ten hoogste een negatieven invloed 
kan ontvouwen, die door eene eventueele ontwikkelingswet bij 
positieve verhooging der organisatie nog buiten en behalve de 
andere hindernissen moet overwonnen worden. 

Neemt men aan, dat uitsluitend door den strijd om het be- 
staan de organisatie zich heeft ontwikkeld van de oorspron- 
kelijke cel af tot hare tegenwoordige hoogte, dat dus iedere 
hooger ontwikkelde soort alleen daardoor uit de voorafgaande 
lagere is voortgekomen, dat zij ten opzichte der laatste een 
hoogeren graad van weerstandsvermogen bezit, dan ligt daarin 
de onvermijdelijke gevolgtrekking besloten, dat iedere hoogere 
soort op haar terrein het van iedere lagere soort in weer- 
standsvermogen moet winnen, en wel te meer naarmate 
de afstand grooter is, daar immers bij elke nieuwe ontwik- 
kelingsschrede eene nieuwe aanwinst aan weerstandsvermogen 
verworven wordt, en deze aanwinsten zich bij elkander voegen. 
Deze rechtstreeksche gevolgtrekking is echter lijnrecht in strijd 
met de ondervinding, uit dewelke blijkt, dat op elken trap 
van organisatie de verschillende soorten of varieteiten zich 
door eene grootere of geringere mate van levensvatbaarheid 
onderscheiden. Hiermede strookt, dat de strijd om het be- 


4) »Saevius ventis agitatur ingens 
Pinus, et celsae graviore casu 
Decidunt turres feriuntque summos 
Fulgura montes.” 
(Hor. Carm. IL. 10.) 


104 


staan in de mededinging naar de levensbenoodigdheden des te 
veelvuldiger voorkomt, te grimmiger is en te gewisser met 
volslagen vernietiging der eene partij eindigt, hoe nader 
verwant de mededingende soorten zijn; terwijl de soorten 
te vreedzamer neven elkander wonen en elkander te meer 
wederkeerig steunen in hun levensbehoud, hoe verder ze 
van elkander staan op den stamboom van verwantschap der 
organisatie. In ieder oord, zoo men althans het onderscheid 
van land en zee buiten rekening laat, vindt men alle trappen 
van organisatie vertegenwoordigd, en allen gedijen voortreffelijk 
naast ‘elkander, terwijl toch volgens DArwin’s verklaring van 
het ontstaan der soorten, streng genomen in ieder oord ten 
slotte slechts ééne soort, en wel de hoogste , mocht overblijven, 
daar deze alle anderen in overeenstemming met de omstandig- 
heden ondersteld wordt te overtreffen. Men dient het eens voor 
al en in beginsel toe te geven, dat er andere en positieve oor- 
zaken der ontwikkeling moeten worden aangenomen, die niet 
in het nutsbeginsel, maar in den innerlijken aanleg en vor- 
mingsdrang der organismen haren grond hebben. Natuurlijk 
heeft dan overigens naast die spontane en!positieve oorzaken het 
nutsbeginsel zijnen goeden zin in verband met de wet van 
den strijd om het bestaan, die langs negatieven weg den 
drang tot wording en groeiing beheerscht, en de werkelijke 
vormen afscheidt van die, welke volgens de ontwikkelingswet 
mogelijk en in aanleg gegeven zijn. 

Het zij den voorstander eener blind-noodzakelijke wording 
der bestaande wereld volgaarne toegegeven, dat de voor onze 
oogen liggende natuur de resultante is eener dynamische ver- 
evening, die met noodzakelijkheid verloopt. Wij staan voor 
het gevolg van een ontwikkelingsverloop, dat zeer zeker volgens 
natuurwetten moet hebben plaats gehad. De met eene onver- 
breekbare schematische regelmaat werkende krachten van het_ 
Groote Onbekende dat wij de werkelijkheid noemen, behooren - 
te worden vastgehouden als de eenige agentia, die in de levende 
wezens zoo goed als in het algemeen genomen de afzonderlijke 


105 


vormen tot stand brengen, — zoo men al in de sfeer der werke- 
lijkheid en buiten het aanschouwend bewustzijn van eigenlijke 
vormen spreken kan. Doch het valt niet te bestrijden dat wij voor 
eene organische ontwikkeling nog een vormdetermineerend en 
opstuwend beginsel behoeven, eene ontwikkelingswet m. a. w., 
die zelf niet uit blootelijk mathematisch-mechanische werkingen 
te verklaren is. De strijd om het bestaan, en met hem de ge- 
heele natuurlijke teeltkeus, kan slechts een handlanger zijn der 
ook in ons zich gedeeltelijk uitende Idee, een handlanger, die 
de lagere diensten moet verrichten bij de verwerkelijking van het 
doel, het behouwen namelijk en pasklaar maken der door den 
Bouwmeester overeenkomstig hunne plaats in het groote bouw- 
werk afgemeten en voorbeschikte steenen. Den strijd om het 


bestaan uit te geven voor een verklaringsbeginsel, dat in de 


hoofdzaken toereikend is om de positieve ontwikkeling van 
vorm en bewustzijn der organische wereld te bepalen, zou 
gelijk staan met de bewering eens daglooners, die, omdat hij 
bij het behouwen der steenen voor den Keulschen Dom heeft 
medegewerkt, zich voor den ontwerper en bouwmeester van dit 
kunstwerk zou willen uitgeven. 

„De natuurlijke teeltkeus,” zegt Warrace, pkon den wilde 
„slechts met hersenen begiftigen, die het van die der apen een 
»weinig winnen, terwijl hij feitelijk hersenen bezit, die in ver- 
„houding weinig lager staan dan die eens wijsgeers”’ Deze 
omstandigheid, verbonden met het feit dat bijv. de mensche- 
lijke spraakwerktuigen, voornamelijk het vrouwelijk strotten- 
hoofd, zulke wonderbare en voor den wilde onnutte latente 
vermogens bevatten, die eerst op een hoogeren beschavingstrap 
hunne toepassing vinden, doet Warrace besluiten, »dat eene 


»hoogere Intelligentie de ontwikkeling des menschen in eene 


»voorbeschikte richting en naar een te voren bepaald doel heeft 
„geleid, evenals de mensch de ontwikkeling leidt van vele plant- 
‚en diervormen.” Hiermede strookt, dat ook de dagelijksche 
ervaring ons leert, dat er bijv. zintuigen voorhanden zijn, eer 


gn OC 


| 


Jr 


AA 


„106 


zij in dienst treden; men denke slechts aan de ontwikkeling 
der vrucht in het moederdier. 

In de halsstarrige en in den grond der zaak onbegrijpelijke 
zucht om te ontgaan aan de noodzakelijkheid der erkenning 
van een leidend en constructief determinans der organische 
ontwikkeling, wordt van mechanistische zijde veel nadruk ge- 
legd op de hypothese der transmutatie of geleidelijke verande- 
ring, in tegenstelling met de van andere zijde op den voor- 
grond gestelde theorie der heterogene of ongelijkslachtige te- 
ling, volgens welke de veranderingen bij sprongen plaats heb- 
ben. Doch wel bezien zijn heterogene teling en geleidelijke 
transmutatie geen vijandige tegenstellingen, en is hun verschil 
enkel van gradueelen aard. Immers, de transmutatie moge 
zoo onmerkbaar worden gedacht als men verkiest, toch blij- 
ven de kleinste schreden altijd nog eindig, en kunnen zij niet 
worden opgevat als oneindig kleine afwijkingen in wiskundi- 
gen zin. Waar een zintuig of ander lichaamsdeel voor het 
eerst optreedt of de getalverhoudingen der morphologische le- 
dematen worden veranderd, daar is het aannemen eener me- 
tamorphosis der kiem onvermijdelijk, en deze sluit een quali- 
tatieven sprong in, die uit der aard in geen onderdeelen meer 
gesplitst kan worden. Wel beschouwd is dus alle morpholo- 
gische transmutatie tot heterogene teling te herleiden. Altijd 
zal ook de kleinste overgang van de eene varieteit eener vorm- 
afdeeling tot eene andere, zoodra het te doen is om eene 
morphologische wijziging, die zich kenmerkt door eene ver- 
meerdering van organen of door verandering in de getalver- 
houdingen der deelen, alleen denkbaar zijn door eene meta- 
morphose der kiem, die de typische verandering door eene 
morphologisch gewijzigde celdeeling in het embryo aanvangt. 

Ook het volgende verdient in dezen overweging: neemt men 
aan dat eene gegevene afwijking met éénen slag door hetero- 
gene teling wordt voortgebracht in eene mate, die het nut der 
afwijking terstond waarborgt, dan is de taak der instandhou- 
ding en eventueele verdere afwerking van den nieuwen vorm die 


k 
| 


107 


dan aan den strijd om het bestaan ten deel valt, zeer wel te 
bevroeden. Houdt men echter vast aan eene minimale trans- 
mutatie, zoo is het duidelijk, dat vóór het bereiken van eenen 
graad der afwijking, die zich als nuttig gelden doet, een ander 
beginsel dan de natuurlijke teeltkeus in den strijd om het be- 


staan ter verklaring van de opvolging der afwijkingen moet 


worden bijgebracht. Dit eenmaal toegestaan, zou het moei- 
lijk zijn op te geven, waarom dit bijkomend verklaringsbegin- 
sel aan de grens waar de afwijking nuttig begint te worden, 
zijne werkzaamheid plotseling zou moeten staken, om voor 
een nieuw beginsel plaats te maken. In allen gevalle zal bij 
gevolg ook daar, waar de theorie der geleidelijke transmutatie 
in haar recht is, de strijd om het bestaan alleen eene bemid- 
delende en ondergeschikte, niet eene alléén reeds beslissende 
rol kunnen spelen. Körrrker heeft in der tijd de opmerking 
gemaakt, dat zoowel Darwin alsook diens aanhangers dan ook 
aan wendige oorzaken hebben gedacht om het varieeren te 
verklaren. Terecht voegt hij er bij, dat zij echter daardoor 
den bodem hunner hypothese verlaten, en zich op de zijde 
stellen van hen, die eene innerlijke ontwikkelingswet aannemen, 
en inwendige, in de organismen zelf liggende oorzaken als 
grond hunner vormverandering opstellen. Het is ook waarlijk 
niel in te zien, hoe men de noodzakelijkheid der aanneming 
van immanente vormingswetten kan ontveinzen. Het oog is 
gevormd op eene wijze, die het in staat stelt, lichtindrukken 
op te vangen en voort te planten. Doch waar is deszelfs 
technische en uiterst gecompliceerde inrichting ontstaan? In 
den donker. Voor er van eenigen strijd om het bestaan kan 
sprake wezen, vormen zich de ledematen vaneen dier zóó, dat 
zij in overeenstemming zijn met de elementen waarin het zal 
leven, en met de voeding die het zal hebben op te nemen. 
De ontoereikendheid van den strijd om het bestaan ter 
verklaring der organische ontwikkeling op onze aarde springt 
in het oog, men moge al dan niet de theorie der transmu- 
tatie of geleidelijke verandering te hulp roepen. Hechtranken 


108 


eener slingerplant kunnen eerst dan van nut zijn, wanneer 
ze eene zekere lengte hebben bereikt, die ze ten minste in staat 
stelt zich om dunne twijgen te klemmen. Op alle ontwikke- 
lingstrappen, die met betrekking tot lengte beneden dezen graad 
van ontwikkeling blijven, zijn zij voor het betrokken gewas een 
volslagen nuttelooze ballast, en kunnen daarom in deze vroegere * 
stadien den strijd om het bestaan geen punt van aanknooping 
opleveren. Treffende voorbeelden in dit opzicht zijn de eenzijdige 
plaatsing van beide oogen bij de platvisschen en de zoogenoemde 
natuurlijke maskers (»mimiery”). (1) Darwin neemt aan, dat 
door de gewoonte van scheelzien de buigzame en meegevende 
beendeelen der jonge platvisschen eene zoo aanmerkelijke ver- 
schuiving hebben ondergaan; maar de verschuiving kon 
eerst dan nuttig worden, wanneer het oorspronkelijk aan den 
benedenkant geplaatste oog geheel naar de bovenzijde was 
rondgetrokken, wijl eerst dan het liggen van dit oog op den 
bodem der zee vermeden werd. Tot op dit punt konde alle 
verschuiving niet baten, dus ook niet ontstaan onder den in- 
vloed van den zoogenoemden struggle for life. Wanneer echter 
werkelijk de jonge platvisschen het vermogen bezitten, door 
middel van verschuiving der schedelbeenderen door willekeurige 
spierbeweging hetzij het linker, hetzij het rechter oog tot een 
hoek van 70° uit zijne oorspronkelijke normale plaats te ver- 
wringen tot later deze verschuiving zich fixeert, dan moet dit 
vermogen zelf weder zoo ongewoon heeten, dat het eene 
bijzondere verklaring behoeft, die dan wederom niet door den 
strijd om het bestaan kan geleverd worden. Op overeenkom- 
stige wijze zullen die soorten welke, gelijk de Zuid- Amer ikaan- 
sche vlindersoort leptalis (familie pieridae), door uiterlijke naboot- 
sing van den lichaamsbouw van beter beschermde species — in dit 
geval de familie der heliconidae — betere kansen in den strijd 
om het bestaan deelachtig zijn geworden, toch eerst dan door 
deze maskerade of mimicry tot eenig voordeel geraken , wanneer 


(1) Over »mimicry” vergelijke men het artikel van Grant Arren in de 
Encyclopaedia Britannica, Vol. XVI, 9e uitgave (1883), blz. 341 vlg. 


nT ED he, 


nld a Oe reed 


| 
E 


109 


de overeenkomst met de beter beveilige soorten bedrieglijk 
genoeg is, om de scherpe oogen der vijanden te misleiden. 

De bestaansvoorwaarden der dieren brengen niet zelden, 
zonder eenige menschelijke medewerking, eigenaardige veran- 
deringen te weeg. Zoo heeft men bevonden, dat eene soort 
kikvorschen den toestand der kikkervischjes reeds in het ei 
doormaakt, en als volledige kikvorsch uit het ei kruipt. In 
dergelijke gevallen is het duidelijk, dat inwendige vormings- 
oorzaken met de bestaansvoorwaarden te zamen werken; in- 
tusschen blijft er dan althans nog eene rol voor de natuurlijke 
teeltkeus over. Wanneer echter, zooals ik lees, bij overbren- 
ging van Mejico naar Parijs de axolotl zich plotseling van een 
waterdier in een luchtdier verandert, dan kan van teeltkeus 
of strijd om het bestaan niet eens meer sprake wezen. 

Op in het oog loopende wijze komt de ontoepasselijkheid 
uit van den strijd om het bestaan, als het heginsel dat de 
met blinde noodzakelijkheid ontstaande doelmatigheid zou 
bepalen, in gevallen waar de eigenschappen, die elkander voor- 
onderstellen, niet in hetzelfde individu vereenigd zijn, maar 
onder verschillende species, misschien wel verschillende afdee- 
lingen van organisatie, zijn verdeeld. Een zoodanig voorbeeld 
vindt men in de inrichting der door insecten bevruchte nek- 
tarhoudende bloemen, tegenover de lichamelijke inrichting en 
de zuigtoestellen der betrokken insectensoorten. Geene zooda- 
nige organisatie is op zich zelve nuttig, maar is dit alleen op 
de vooronderstelling der andere, daarmede strookende, eigen- 
schap; geene levert dus voor den strijd om het bestaan een steun- 
punt, wanneer niet de overeenkomstige inrichting van het 
andere deel als bereids voorhanden wordt ondersteld. 

Een der gewichtigste bedenkingen tegen de blind-mecha- 
nistische opvatting der Darwinistische ontwikkelingstheorie 
is voorzeker de tegenwerping van den plantkundige Näcerr 
dat de natuurlijke teeltkeus niet op wmorphologische, dat 
zijn schematische, structuurverhoudingen kan werken, maar 
alleen op de accommodatie van schematisch bereids voor- 


AAC E 


f 
JA a P | 


110 


handen organen tot bepaalde levensverrichtingen, terwijl 
toch het onderscheid der soorten, wier ontstaan DAR Win 
door zijne »natural sclection”” beweerde te verklaren, in hoofd- 
zaak van morphologischen aard zijn, en met name elke op- 
waartsche schrede in de ontwikkeling der organisatie op eene 
wijziging der schematische structuurverhoudingen berust. 
Veranderingen, die de kansen in den struggle for life verbe- 
teren, zijn bijna altoos alleen van physiologischen aard, en 
wel: 1. chemische veranderingen in de kleur, het gehalte aan 
plantenzuren, suiker, aetherische oliën, amygdaline, enz; II. 
anatomische veranderingen in de beharing, de vleeschweefsels 
en de verdikking der celwanden; III. vergrooting van het ge- 


heele organisme of van enkele deelen, zonder nadeel voor de - 


essentieele vormverhoudingen, en IV. veranderingen in de peri- 
odieke gedragingen wat betreft het gebladerte, den bloeitijd, 
het rijpen der vrucht en den levensduur. | 

Bij kouder wordend klimaat zullen de dieren met dichter 
en langer haar, bij toenemende droogte de planten met dieper 
gaanden of meer vertakten wortel het overwicht erlangen. 
Alle zoodanige schikking naar veranderde levensvoorwaarden 
verandert echter geenszins den morphologischen typus. Bij de 
lagere diersoorten en bij alle planten openbaart zich zelfs eene ten 
deele verbazingwekkende onverschillgheid der morphologische 
(= schematische) organen met betrekking tot de physiologische 
diensten die zij verrichten. Enkel door chemische wijziging 
schikken zich eencellige organismen met gemak naar de meest 
verschillende omstandigheden. De morphologische verhoudingen 
bij hoogere planten, die voor de systematiek het gewichtigst 
zijn, zooals tegenovergestelde of spiraalvormige bladplaatsing, 
het drie-, vier- of vijftal in de organen der bloesems, de rang- 
schikking der zaden, de krommingsrichting der radicula bij de 
kruisbloemige planten, de karakteristieke, fijn plastische of 
geschakeerde teekening van vele zaden, — doen ons volstrekt geen 
nut zien voor de verbetering der kansen in den strijd om het 
bestaan. 


hd 


111 


„Vraagt men dus kategorisch, van welken aard de nuttige 
schikkingen zijn, die door den strijd om het bestaan te weeg wor- 
den gebracht, dan is het antwoord: zij zijn nagenoeg uitsluitend 
van physiologrschen aard. Hier ligt de eigenlijke grens van het 
Darwinistisch verklaringsbeginsel in zake de organische evolu- 
tie duidelijk voor oogen; men komt er mede toe, zoolang het 
te doen is om eene bijkomende vervorming en volmaking van 
een voorhanden orgaan tot eene levensverrichting, die door 
de omstandigheden gevorderd wordt; het verlaat ons, zoodra 
er eene morphologische wijziging te verklaren valt. De strijd 
om het bestaan bewerkt alleen, dat een en hetzelfde orgaan, 
in morphologisch opzicht, de meest verschillende levensver- 
richtingen op zich neemt; terwijl bij soorten, die onder over- 
eenkomstige bestaansvoorwaarden leven, maar van verschillende 
afstamming zijn, dikwijls dezelfde dienst door schematisch 
geheel verschillende organen verricht wordt. Een paar tanden 
of wervels, een teen of zoo meer of minder, zijn voor den 
strijd om het bestaan geheel irrelevant, en juist dit zijn de 
kenmerken waaraan de zoöloog het zekerst de soorten onder- 
scheidt. 

Het is eene grove en principieele fout in vele Darwi- 
nisten, dat zij den grondfactor, de werkende oorzaak eener 
organische verandering, met de negatieve _bestaansvoor- 
waarden verwarren, waaronder eene zoodanige verandering 
mogelijk wordt. De strijd om het bestaan is nood 
de _»causa efficiens”” eener _orgamische _ verandering, maar 
alleen de negatrveve vóorwaarde waaronder de wijziging 
bestendigd wordt. De theorie der natuurlijke teeltkeus 
zegt: 1°. wat ongeschikt is, den strijd om het be- 
staan vol te houden, zal te gronde gaan; 2°. wat 
doelmatig is ingericht zal in stand blijven (d. w. z. als 
het ontstaan is!); 5°. doelmatig ingericht is datgene wat 
zich in evenwicht bevindt van overeenstemming met zijne 
omgeving. Alleen wanneer men den voorwaardelijken zin 
»als het ontstaan is” en daardoor de werkende en posi- 


112 


tieve vormongsoorzaken, den grond dus des ontstaans, bui- 
ten rekening laat, kan men tot de vergissing geraken, dat 
men de negatieve voorwaarde van geschiktheid tot bestaan 
uitgeeft voor den grond van een doelmatig ingericht bestaan. 

Het lijdt geen twijfel, of Darwin's theorie der natuurlijke 
teellkeus is een deugdelijk verklaringsbeginsel, dat feitelijk in 
ruimen zin zijne toepassing vindt; doch dit is ten deele juist 
daarom het geval, dat ze in anderen zin plaats heeft dan 
Darwin en zijn bestrijder Wrcanp meenden. Zij moest op 
zich zelve genomen een mechanisch beginsel vertegenwoordigen , 
doch komt in waarheid alleen daardoor tot geldigheid, dat zij 
zich ontvouwt op eenen bodem — hetzij die- der heterogene 
teling of der planmatig gerichte variabiliteit —, die niet aan 
een blind-mechanisch schematisme onderworpen is, maar tege- 
lijk het ontplooiingsgebied blijkt van een levenden, bewustzijn 
ontwikkelenden en opbouwenden vormingsdrang, die de be- 
reikte hoogere stadiën op bovenzinnelijke wijze perpetueert 
door hetgeen wij erfelijkheid plegen te noemen. De natuur- 
lijke teeltkeus is niet, zooals DArwin meende, daarom waar 
dat ze een mechanisch regulatief is, noch ook, zooals Wrieanp 
beweerde, verkeerd omdat ze een mechanisch beginsel is, 
maar ze is waar hoewel ze ten deele een mechanisch be- 
ginsel, en omdat ze als zoodanig een voertuig is, dat tot 
verwerkelijking bijdraagt van een constructieven en ideëelen 
bestaansgrond. 

Volgens de bedoeling van Darwin zou de theorie der 
natuurlijke teeltkeus als geheel genomen een blind-mechanisch 
en in hoofdzaak als zoodanig toereikend verklaringsbeginsel 
wezen voor de verschijnselen van voortduring en opklimming 
op het gebied des aardschen levens. Zij kan dat echter al- 
leen reeds hierom niet wezen, wijl twee van de factoren 
waaruit zij bestaat: de veranderlijkheid en de overervinge 
zelve geen mechanische maar geheimzinnige en metaphy- 
sische beginselen zijn, terwijl de derde factor, de overleving 
in den strijd om het bestaan, schoon zelf een zuiver me- 


115 


chanisch beginsel, toch voor zijne aanwendbaarheid de beide 
andere, niet-werktuiglijke, verklaringsbeginselen noodzake- 
lijk vooronderstelt, en zelfs dan nog geenszins als toereikend, 
maar veeleer slechts als coöperatief ten opzichte eener van 
binnen komende ontwikkelingswet kan gelden. De onhoudbare, 
blind-mechanische opvatting hunner leer is de eene dwaling 
der Darwinisten; de andere bestaat in de overschatting van 
de ruimte des gebieds op hetwelk hunne theorie hare toepas- 
sing vindt. Deze toepassing blijft vooreerst uitgesloten in alle 
gevallen van merkelijke morphologische typenverandering, en 
in het bijzonder bij elke verhooging en opvoering van den 
graad der organisatie: ook echter op het gebied der physio- 
logische schikking naar de levensvoorwaarden is zij gebonden 
aan de vervulling eener geheele rij van voorwaarden, waar- 
onder het spontaan optreden van een gewijzigden, beter ge- 
schikten, vorm de eerste en gewichtigste is. 

De overerving van individueel verworven afwijkingen is eene 
der noodzakelijke vooronderstellingen van het selectioneel 
verklaringsbeginsel in Darwin's opvatting van het ontstaan der 
soorten. Streng genomen moest bij eene Darwinistische op- 
vatting deze erfelijkheid van individueel verworven eigenschap- 
pen eene vaste wet zijn, doch men zou het zich laten wel- 
gevallen, ware ze slechts de overwegende regel. Feitelijk is 
nu echter het voorkomen eener zoodanige erfelijkheid de uit- 
zondering, en integendeel het verdwijnen der individueel 
ontstane afwijkingen. tegelijk met het geslacht dat ze bezeten 
heeft, de doorgaande regel. Darwin zelf heeft later toege- 
geven, dat de waarschijnlijkheid slechts spreekt tegen het 
behoud van afwijkingen die, hetzij ze zwak of sterk ge- 
prononceerd zijn, alleen in enkele individu’s optreden. Daar 
nu echter bij de tallooze mogelijke richtingen eener niet ge- 
dirigeerde en dus in het honderd werkende variabiliteit, 
de nuttige afwijkingen altoos slechts in enkele organismen 
kunnen optreden, heeft Darwin met deze later gedane concessie 
eene onmisbare onderstelling zijner theorie der natuurlijke teelt- 

8 


114 


keus zelf herroepen, en daarmede de onhoudbaarheid eener blind- 
mechanische opvatting zijner leer ook van deze zijde toegegeven. 

De erfelijkheid of reproductie door voortteling van organische 
veranderingen in opstijgende richting, is een feit waaruit de 
Darwinist nimmer veel kracht zal putten voor de;blind-werk- 
tuiglijke opvatting der organische ontwikkeling. Dat de erfe- 
lijkheid niet, zooals Darwin meende, het mechanisch gevolg 
kan zijn eener gedurende vele geslachten herhaalde teeltkeus 
in den strijd om het bestaan, blijkt reeds hieruit dat de 
ervaring zelve met de uit deze onderstelling voortvloeiende 
gevolgtrekking in strijd is. Er volgt namelijk onmiddel- 
lijk uit, en Darwin heeft zelf indertijd deze gevolgtrekking 
uitdrukkelijk erkend, dat de nuttigste karakters bij de over- 
erving het bestendigst en duurzaamst, de voor den strijd om 
het bestaan onverschillige eigenschappen daarentegen het wissel- 
valligst en veranderlijkst moesten wezen, dewijl bij de laatsten 
de regulator der teeltkeus in den strijd om het bestaan ontbreekt. 
Nu zijn juist de morphologische of schematische eigenaardig- 
heden van den typus der geslachten en soorten, ofschoon zij 
voor den strijd om het bestaan betrekkelijk onverschillig zijn, 
uitermate bestendig, en bij de overerving of reproductie aan zoo. 
goed als geene merkbare verandering onderworpen; de nuttige 
hoedanigheden daarentegen, d. w. z. de physiologische schik- 
kingsgevolgen, zijn juist de eigenschappen die in hoofdzaak en 
vaak in hoogen graad onbestendig en veranderlijk zijn. De 
mechanische opvatting der overerving als gevolg of werking 
der natuurlijke teeltkeus in den strijd om het bestaan, wordt dus 
„ook indirect door de ondervinding wederlegd, en %s gewolgelijk 
in geenen deele als houdbaar te beschouwen. 

In verband met hetgeen ik hier over het verklaringsbeginsel 
der erfelijkheid heb aangestipt, moet ik erkennen dat het een 
eigenaardigen indruk op mij maakt, wanneer ik als instantie 
tegen de voorzienigheidsleer zie wijzen op het voorhanden zijn 
van onnutte, niet meer gebruikte en menigmaal zelfs eeniger- 
mate hinderlijke, rudimentaire organen. Juist volgens de gang- 


i1b 


bare opvatting van den strijd om het bestaan mochten deze niet 
voorhanden zijn; in een algemeen schematisme der Natuur als 
determinatief der organische vormverhoudingen passen die feiten 
heel wel. Bovendien wordt der Natuur hier juist verweten, 
wat een voorwerp van bewondering moest wezen, en als bewijs 
van samenhangende, algemeene planmatigheid te gelden. heeft. 
De bestendigheid namelijk der schematische grondtypen wijst, 
behalve op een vast plan, op eene lex parsimoniae, die ook in 
de verwerkelijking der organische vormen hare toepassing vindt; 
het valt, om zoo te zeggen, het Wereldwezen gemakkelijker, 
hier en daar iets te laten staan, dat overbodig maar onschade- 
lijk, somwijlen zelfs ietwat nadeelig is, — zooals het wormvor- 
mig aanhangsel — dan steeds-door schematische veranderingen 
aan te brengen en nieuwe ideeën door te zetten: de Voorzie- 
nigheid blijft veeleer logischer wijze bij de minst mogelijke 
krachtsaanwending staan, waarbij eene zoo groote mogelijke 
onderlinge eenheid en samenhang van plan of idee bewaard 
blijft. Veranderd wordt logischer wijze alleen zooveel als on- 
vermijdelijk is. In geen geval althans kan de erfelijkheid van 
rudimentaire organen iets bewijzen voor de doorloopende toe- 
passelijkheid van het utiliteitsbeginsel der natuurlijke teeltkeus. 

Eene eerste voorwaarde voor de toepasselijkheid en de 
werking der natuurlijke teeltkeus is van zelf de veranderlijkheid 
der organische typen. Zal deze eigenschap vereenigbaar zijn 
met eene blind-mechanistische opvatting van de ontwikkeling 
der levende wezens, dan moet, onder den invloed van veran- 
dering der levensvoorwaarden, een gegeven organisch type in 
elke willekeurige richting voor onbegrensde afwijking vatbaar 
zijn. Nu weet echter ieder teler of fokker dat alleen de eerste 
graden der afwijking gemakkelijk te verkrijgen zijn, en dat iedere 
volgende graad te moeilijker te bereiken is, naarmate hij ver- 
der af ligt van den gewonen bouw der soort, en dat elk kunstmatig 
telingsproces aan eene grens komt, waar alle van buiten komen- 
de pogingen tot verdere bewerking van afwijking vruchteloos 
worden. Zoo heeft bijv. de kruisbezie sedert 1852 geene ver- 


116 


grooting meer ondergaan, hoewel het bij loochening eener in- 
wendige planmatigheid niet is in te zien, waarom ze niet ook 
de afmetingen van een pompoen zoude kunnen bereiken. Alle 
veranderlijkheid. is door een immanent schematisme beperkt. 
Voorzeker kan overigens eene physiologische accommodatie zeer 
ver gaan; zoo wilde de perzik, vermoedelijk een Indisch gewas, 
ten tijde van ArisroreLes nog niet eens in Griekenland gedijen, 
terwijl men thans zelfs in Noordduitschland zeer goede perziken 
teelt. In zoo verre de natuurlijke teeltkeus miet in het spel komt, 
gelijkt de veranderlijkheid der soorten op eene undulatorische be- 
weging, die in de menigvuldigste krommingen en zigzagbewegin- 
gen rondom het normale type der soort plaats heeft, en na elke af- 
wijking steeds naar hetzelve terugstreeft. Voor zoo ver door ver- 
andering der levensvoorwaarden aan het selectioneel verklarings- 
beginsel wel eenige speelruimte wordt geopend, bevestigt zich 
wel is waar eene met de nieuwe omstandigheden strookende af- 
wijking tijdens den duur dier omstandigheden, doch zij keert ook 
in dit geval alseen slinger terstond naar het uitgangspunt terug , 
zoodra de levensvoorwaarden op nieuw, en wel in den zin van 
nadering tot de vroegere omstandigheden, gewijzigd worden. 
_ Het is duidelijk dat er in de organismen eene neiging voor- 
handen is, om bij overschrijding van zekere grenzen aan de 
vormverhoudingen der soort vast te houden. Elke verandering 
der levensvoorwaarden in eene richting, die niet op den weg 
gt van een inwendig streven naar vormverandering, blijft al 
spoedig in gebreke verdere afwijkingen van den grondvorm te 
weeg te brengen. Er is eene grens van accommodatievermo- 
gen, bij overschrijding waarvan de soort eenvoudig te gronde 
gaat. Een ander aanzien verkrijgt de zaak, wanneer wij de 
zucht tot eene zuiver uitwendige, allen innerlijken vormings- 
drang ignoreerende verklaring opgeven; wanneer wij spontane 
veranderlijkheid en inwendige neiging tot overerving of overdracht 
van bereikte ontwikkelingsgraden als bij elkander behoorende 
zijden beschouwen van de uitingen eener opstuwende ontvou- 
wingstendentie, die in gelijke mate zorgt voor ontstaan, behoud 


117 


en verdere afwerking der beoogde en opstijgende wijzigingen. 
Schijnbaar regellooze caprices blijken dan in waarheid bouw- 
stoffen der planmatige ontwikkeling des geheels, en er valt 
dan. van een doel-verdedigend standpunt eenig licht op de don- 
kere vraag, waarom de variabiliteit spontaan, d. i. uit zich zelve, 
optreedt, en aan de eene richting boven de andere de voorkeur 
geeft. Zien wij, dat binnen het toch zeker begrensd getal van 
afwijkingen de nuttige vormen vertegenwoordigd zijn, hoedanige 
met de veranderde levensvoorwaarden rekening houden, als ook 
de vormen, die dienstbaar worden aan het planmatig opstijgen 
der organisatie, dan worden wij genoopt, de veranderlijkheid in 
planten en dieren niet op te vatten als het gevolg van zuiver 
toevallige verschillen in de in- en uitwendige omstandigheden des 
telingsverloops, maar haar veeleer te beschouwen als eene 
planmatige, van binnen komende en spontane neiging tot 
afwijking in eene doelmatig voorgeteekende richting. 

Naast zijne leer der natuurlijke teeltkeus in den strijd om 
het bestaan heeft Darwin ook eene plaats ingeruimd aan eene 
reeks van bijkomende verklaringsbeginselen. Van Grorrroy De 
St. Hrramre heeft hij als auxiliaire verklaring het beginsel 
overgenomen van rechtstreekschen invloed der _witwendige 
omstandigheden. Bij Georrroy vormde dit beginsel de eenige 
verklaring der transmutatie. Hij nam aan, dat bijv. door ver- 
mindering van het koolzuurgehalte der lucht uit hagedisachtige 
kruipende dieren de vogels zijn ontstaan, doordat als gevolg 
van het grootere zuurstofgehalte het ademhalingsproces krachti- 
ger werd. Tegenwoordig, nu de betrekkelijk geringe betee- 
kenis van zulke invloeden in vergelijking met die der »natural 
selection” en der nog verder te bespreken verklaringsbeginselen 
door de ijijverigste Darwinisten erkend wordt, behoeft men 
zich met de wederlegging van zoodanige verklaringen wel geene 
moeite meer te geven, zij het ook onloochenbaar, dat den in- 
vloed der uiterlijke omstandigheden eene zekere beteekenis bij 
de vormveranderingen der levende wezens toekomt. Eene he- 
paalde chemische samenstelling des dampkrings is zeer zeker 


118 


voorwaarde van deszelfs geschiktheid voor de ademhaling, en 
daardoor voorwaarde voor het bestaan van vogels en zoogdie- 
ren, maar het ontstaan eener zoodanige samenstelling van den 
atmospheer kan nooit ofte nimmer de oorzaak worden van het 
ontstaan der vogels, zoogdieren en kieuwdragende lorken. 

Met het oog op de zielkunde en de physiologie der zintuigen 
kan verder nog het verklaringsbeginsel van LamArcK, dat 
in den dnvloed van gebruik en miet-gebruik op de organen be- 
staat, mettertijd eene wijde strekking blijken te bezitten. Doch 
ook hier zie men niet over het hoofd , dat dit verklaringsbeginsel 
juist daarom op genoemd gebied zoo gewichtig wordt, omdat 
hier de bewuste doelbeooging in den menschelijken of dierlijken 
geest — ten deele in enge verbinding met onbewust-geestelijke 
finaliteit — de drijfveer in het ontwikkelingsverloop is, dus geen 
blind en dood maar een handtastelijk teleologisch beginsel. 
Ten andere is de bevestiging der zoo verkregen eigenschappen 
door overerving alleen onder deze voorwaarde verzekerd, dat 
het organisatie-beginsel uit zich zelf medewerkt, en naar eene 
eerst allengs te bereiken dynamische praedispositie streeft Lot 
overerving van zoodanige bijgekomen eigenschappen. Ook het 
gebruik en niet-gebruik der organen blijkt in ieder geval van 
aanwijsbare toepasselijkheid niets dan een hulpmiddel te we- 
zen op den grondslag van doelmatig werkende factoren: or- 
ganische ontwikkelingswet, instinctieve behoefte en bewuslt- 
doelmatige geesteswerkzaamheid. Gebruik en niet-gebruik zijn 
niet dan een technisch behulp tot ondersteuning en bevorde- 
ring der innerlijke planmatige ontwikkeling. 

In zijn verklaringsbeginsel der geslachtelijke teeltkeus schijnt 
Darwin aan den schoonheidszin eene ruimere beteekenis in het 
dierenrijk te hebben toegekend, dan de gevorderde steunpun- 
len dezer op overdracht berustende onderstelling toelaten. 
Daar hem alleen bewuste geesteswerkzaamheid als mogelijk 
voor oogen stond, beging hij den misslag, eene bewust-gees- 
telijke functie tot beweegkracht of drijfveer in de geslachte- 
lijke teeltkeus te maken, en moest daarmede natuurlijker wijze 


119 


bij zijne overdracht van menschen op dieren aldra hoe langer 
zoo meer in de klem geraken. Ongerechtigd werd namelijk 
zijne analogie, zoodra de ontwikkelingsgraad. van den bewusten 
geest bij de dieren ontoereikend bleek voor de door de theorie 
daaraan gestelde eischen. Buitendien is het gemakkelijk in te 
zien, dat Darwin's theorie der geslachtelijke teellkeus eigen- 
lijk alleen daardoor in het dierenrijk eenen grondslag vindt 
voor hare waarschijnlijkheid, dat ze berust op een, ook hui- 
ten den mensch voorkomend, bij uitstek teleologisch instinct 
als voortstuwend beginsel. 

Het is een opmerkelijk feit, dat door de meer en meer in het 
oog springende ontoereikendheid van het selectioneel verkla- 
ringsbeginsel, het Darwinisme gebracht is tot eene reeks van 
auxiliaire verklaringen, die zich steeds verder van eene blind- 
mechanische wereldopvatting verwijderen, en er op steeds meer 
in het oog loopende wijze mede in strijd zijn. In laatsten 
aanleg belandt het Darwinisme bij de thans te bespreken wet 
der correlatie of onderlinge harmonie der deelen: de absolute 
tegenpool van zijn punt van uitgang. Het geraakt zoo eerst 
tot eene stelling, welke alleen als grondleggend en algemeen 
verklaringsbeginsel voor het gezamenlijk gebied der organische 
natuur bruikbaar is. Wanneer in geval van ontwikkeling van 
correlate eigenschappen de natuurlijke teeltkeus nog eene rol 
zal blijven behouden, dan kan die alleen hierin bestaan, dat 
vooreerst de bereids door van binnen komende ontwikkeling 
bereikte speciale vorm (bijv. van den herkauwer) voor ver- 
slechtering (van gebit of spijsvertering) wordt beschut, en dat 
ten tweede de fijnere nuances (zij het in het gebit op grond 
der verduwing of omgekeerd) worden uitgewerkt, — vooron- 
dersteld dat zulke fijnere nuances nog van toereikend gewicht 
zijn voor eene zege of nederlaag in den strijd om het bestaan. 

Doordat Darwin ons zijne theory of natural selection schonk, 
heeft hij ons buiten kijf een binnen bepaalde grenzen toerei- 
kend verklaringsbeginsel geleverd voor een der grootste won- 
deren in het wereldproces. In dezen zin mag zijne theorie op 


120 


hooge en duurzame waarde aanspraak maken, eene waarde 
die alleen hierdoor kan worden benadeeld, dat de, trouwens 
reeds zeldzamer wordende, hotspurs onder de Darwinisten de 
onhoudbare bewering verdedigen, dat hunne theorie eene ver- 
klaring levert van de organische ontwikkeling zelve, met name 
voor de morphologische typeverandering bij het ontstaan der 
soorten. Elke mechanistische feitenverklaring, ook de Dar- 
winistische theorie der natuurlijke teeltkeus, laat den me- 
taphysischen Kern der feiten als eene groote, achter de ver- 
schijnselen zich verbergende, X onaangetast staan; het beginsel 
of archon zelf des levens en der organische ontplooiingsver- 
schijnselen is niet mechanisch meer: het is voor onze kennis 
transcendent, en stelt ons alleen in staat om dit met groote 
waarschijnlijkheid te beweren, dat het op de eene of andere 
wijze zich uit als voorstellend en willend Alwezen, welks 
functiën een constructief karakter dragen. In de erken- 
ning van de wet der correlatie door den Darwinist zelven ligt 
de erkenning van finaliteit in de geheele organische wereld 
opgesloten. Wanneer men van het scheppingsplan spreekt, 
of van de hetzelve verwerkelijkende ontwikkelingswet, dan be- 
doelt men daarmede den ideëelen inhoud der typen als zoodanig ; 
spreekt men van de harmonie in de organismen, of van de 
wet der correlatie waardoor deze verwerkelijkt wordt, dan 
bedoelt men daarmede ideëele betrekkingen der afzonderlijke 
deelen van het scheppingsplan onder elkander en tot deszelfs 
totaliteit. Men zal echter toegeven, dat eenerzijds de som 
der ideëele typen zelve, de som hunner verhoudingen bereids 
insluit, en dat van den anderen kant de som hunner verhou- 
dingen den specifieken inhoud der typen reeds vooronderstelt, 
en in achterwaartsche richting uit zich zelve laat opmaken. 
Het is alzoo niets dan een verschil in uitdrukking, niet in de 
zaak, of men spreke van eene wel der orgamsche corre- 
latie dan wel van eene wet der organische ontwikkeling; met 
het erkennen van het eene heeft het Darwinisme in den grond 
ook het andere toegegeven. 


121 


Hoe zoude ooit eene aan verschillende lichaamsdeelen gelijk- 
tijdig optredende verandering, hoedanige zich in hare onder- 
deelen planmatig completeert, door blind-mechanische afwijking 
bevredigend kunnen worden verklaard? Men denke hier, om 
maar iets te noemen, aan de vorming der uiers bij het eerste 
buideldier, die met het levend baren noodzakelijk moest te 
zamen gaan, zouden de jongen niet jammerlijk omkomen. Ofte 
wel men denke aan de verandering der mannelijke en vrouwe- 
lijke geslachtsdeelen, die bij wijziging van den lichaamsbouw 
der soort correlatief moest plaats hebben , zoude de bevruchting 
mogelijk blijven. Zoo ook is de tandvorming van ieder dier 
alleen doelmatig en nuttig op de vooronderstelling eener be- 
paalde hoedanigheid der spijsverteringsorganen en omgekeerd; 
het eene kan zich dus niet door natuurlijk-mechanische oor- 
zaken gevormd hebben, zonder dat het andere gelijken tred 
hield. Hebben zich echter de in onderlinge betrekking staan- 
de deelen tegelijk gevormd, dan moeten ze ook als nevenge- 
schikte gevolgen uit een en dezelfde oorzaak zijn af te leiden, 
en deze kan dan niet meer de utiliteit in den wedstrijd des 
levens zijn. Men zal toch van niemand eischen, dat hij eene 
gelijktijdig optredende correlate verandering in de meest ver- 
schillende lichaamsdeelen beschouwe als zuiver toevallig in steeds 
denzelfden samenhang optredende. Het wonder van den har- 
monisch onderling overeenstemmenden, correlatieven, ontwikke- 
lingsgang in zoo tallooze bijzondere gevallen wordt eerst logisch 
denkbaar, wanneer men aanneemt dat wij het in dezen te 
doen hebben met het technisch hulpmiddel der Koppeling , dat 
overal als regulator werkt, waar een vooruitijlen of achterblijven 
van individueele of partieele ontwikkelingsprocessen de kansen 
van het individu in den wedstrijd des levens zoude verkleinen. 

Ken eenige en algemeene, alles in logischen samenhang ont- 
plooiende bestaansgrond, eene inwendige ontwikkelingswet vormt 
in ieder geval den dieperen grondslag der verschijnselen; (*) 


(1) „Res particulares nihil sunt nisi Dei attributorum affectiones sive 
modi, quibus Dei attributa certo et determinato modo exprimuntur’”’ Sprnoza, 
Eth. 1, prop. XXV, Goroll. 


123 


der natuurlijke en blind-werktuiglijke selectie in den strijd om 
het bestaan kan, in de gevallen waar zij vat heeft. slechts 
eene ondergeschikte, medewerkende en bijkomende rol ten deel 
vallen. De gevolgtrekkingen, waartoe de erkenning van de wet 
der correlatie of onderlinge overeenstemming aanleiding geeft, 
doen dit duidelijk uitkomen. Overal blijkt de blind-mechani- 
sche opvatting van het levensraadsel niet alleen ontoereikend, 
maar zij noopt ons zelfs bij eenig overleg tot haar rechtstreek- 
sch tegendeel over te gaan, en een inwendigen ontwikke- 
lingsdrang te erkennen, die de opklimming der levensverschijn- 
selen determineert. Alles dringt er het Darwinisme toe, de 
primaire en motorische beteekenis eener innerlijke ont wikkelings- 
wet te erkennen in den vorm van de wet der organische correla- 
tie, hetzelfde als de individueele ontwikkelingswet in hare be- 
trekking tot de ontvouwing des geheels. Het selectioneel verkla- 
ringsbeginsel kan op den duur alleen de beteekenis behouden van 
regulator der evolutie door middel van sperklink en koppeling. 

Nu zal voorzeker niemand betwijfelen, dat sperklink en 
koppeling hoogst gewichtige, wellicht onontbeerlijke, mecha- 
nische hulpmiddelen zijn in eene groote en samenhangende 
machinerie; maar dit gewicht rechtvaardigt nog geenszins de 
dwaling van hen, die sperklink en koppeling voor het geheele 
toestel houden, ja het zelfs voor de eigenlijke beweegkracht 
des raderwerks aanzien. Taak der koppeling is ’t, het over- 
schot der kracht van de met geringer belemmering werkende 
toestellen, over te dragen op die welke grooteren tegenstand 
hebben te overwinnen, en zoo komt het, dat bij oppervlak- 
kige beschouwing de werevenende overdracht van kracht voor 
eene ontwikkeling van kracht kan gehouden worden, vooral in 
geval de aanwezigheid der stoombuizen, die de ware stuw- 
kracht aanbrengen, aan den blik des toeschouwers onttrokken 
is. Wie het begrip eener levende en organische evolutie 
ernstig wil opvatten, zal zich zelven moeten zeggen, dat een 
blind en van de buitenzijde geabstraheerd mechanisme aan 
dit begrip niet voldoet, en dat het ontwikkelingsbegrip alleen 


125 


dan zin bekomt, wanneer een metaphysisch subject, een bo- 
venzinnelijke Bestaansgrond van het ontwikkelingsplan aan de 
geheele ontplooiing als drager der logisch-planmatige verschijn- 
selen immanent, en op ieder punt ervan levend tegenwoordig, 
d. t. werkzaam is. (£) 

Van het standpunt eener voorbeschikte planmatigheid in de orga- 
nische en historische ontwikkeling, op de onderstelling dus dat ver- 
hooging van bewustzijn in de bedoeling der evolutie ligt, wordt on- 
der anderen ook de scheiding in planten- en dierenrijk eerst relatief 


em eenen 


() Men vergelijke hier curiositeitshalve de wereldbeschouwing van den 
kardinaal Nrikoraas Cusanus (1401—64). Volgens dezen genialen voor- 
looper van Copernicus op het stuk van de aswenteling der aarde, is God het 
absolute maximum; als het grootste omvat Hij alles. Ruimte, tijd en bewe- 
ging worden aan Hem niet gevonden. Hij is echter ook tegelijk het minimum, 
doordat Hij ip alles is. Hij vormt de substantie der dingen, datgene aan 
dezelve wat in waarheid is. Hij is het absolute kunnen (possibilitas absoluta), 
d. w. z. de almacht, het absolute weten en willen. Doch zijn ware wezen 
is niet uit te spreken; hij gaat den menschelijken geest te boven (>Non 
accedi potes Deus, qui es infinitus, nisi per illum qui scit se ignorantem 
tui”). Wat overigens God implicite bevat, dat toont de wereld in den toe- 
stand der ontvouwing: zij is de veranderde, in veelheid gedeelde, eenheid: 
God is met de volheid zijner kracht alomtegenwoordig. ledere zaak spiegelt 
op zijne plaats het Heelal. Alles is in alles en iedere zaak in iedere andere; 
elk ding is eene bijzondere samentrekking van het geheel. Volkomener dan in 
de overige wezens spiegelt zich de wereld in den mensch. Onze taak is de 
zelfvolmaking, m. a. w. datgene tot ontwikkeling te brengen, wat in aanleg 
in ons vervat is. Daar dit streven niet tot een einde geraakt, worden wij 
door hetzelve zeker van de onsterfelijkheid des geestes. Daarbij komt het 
er op aan, een iegelijk overeenkomstig zijne plaats in de rangorde van het 
geheel lief te hebben. Ook den drang naar het Absolute vervult ons. Liefde 
tot God is één worden met God. In den Godmensch is de tegenstelling 
van het oneindige en eindige verzoend— Over het wezen en de grenzen der 
menschelijke kennis heeft Cusaxus reeds ver gevorderde, kritische, begrippen. 
»Ineffabile igitur est hoc gaudium, ubi quis in varietate intelligibilium 
verorum ipsam unitalem veritatis attingit (De Conjecturis Il 6)”. — »Nec est 
inaccessibilis illa summitas ila aggredienda quasi in ipsam accedi non possit, 
nec aggressa credi debet actu apprehensa: sed potius ut accedi possit semper 
quidem propinquius, ipsá semper, uti est, inattingibili remanente (ibid. 1 13)” 


124 


begrijpelijk. Tot omzetting der anorganische materie in organi- 
sche en van de lagere organische verbindingen in hoogere, 
is eene zoodanige inspanning van intuitieve psychische vermo- 
gens noodig, dat het individu geene energie meer zoude over- 
houden om de voorhanden materie tot den kunstigen bouw 
der bewustzijnsorganen te verwerken en het proces der gees- 
telijke zelfbezinning ten top te voeren, zoo niet een ander 
organisme den voorbereidenden arbeid, het ruwere werk om 
200 te zeggen, in de huishouding der Natuur op zich nam, 
en de noodige middelen leverde, met behulp waarvan het 
hooger gestegen individu uitsluitend voor zijne hoogere be- 
stemming leven kan. De planten alzoo bereiden voor het 
dierlijk individu ten eerste de voedingsmiddelen, — want ook 
de vleeschetende dieren leven immers middellijk van het plan- 
tenrijk — ten andere de brandstof en de zuurstof, en ontslaan 
het, om zoo te zeggen, van alle broodzorgen, opdat het 
ongehinderd aan zijne opstijgende taak kunne werken. Bui- 
tendien is tot bereiking van een hoogeren trap van bewustzijn 
blijkbaar ook eene meer uitgebreide ondervinding noodig, dan 
het aan den bodem gebonden plantaardige individu vermag te 
verwerven. De tweede voorwaarde eener hoogere geestesont- 
wikkeling is dus het vermogen om van plaats te veranderen , de 
locomobiliteit alzoo, die de plant over het geheel genomen niet 
mag bezitten, daar de tot vorming der organische materie 
benoodigde stoffen grootendeels uit het den aardbodem door- 
dringende water moet getrokken worden, hetgeen een toestel 
vereischt van werktuigen, die onder de aarde verbreid en dus 
aan den bodem gebonden zijn. Bij alle onbepaaldheid der af- 
scheiding tusschen plant en dier volgt hieruit, dat een individu, 
hetwelk in den strengen zin des woord plant en dier ,m. a. w. 
producent en consument tegelijk ware , ondenkbaar moet heeten, 
daar het noodwendig een en hetzelfde vermogen tegelijk zou 
moeten bezitten en ontberen. De scheiding der organische 
wereld in plant- en dierenrijk blijkt alzoo van ons menschelijk 
standpunt geredeneerd in een tweevoudig opzicht noodzakelijk. 


125 


Een geheel eigenaardig licht wordt op de organische ont- 
wikkeling geworpen door hetgeen men met den naam van 
orgaanprojeetie bestempeld heeft. Had Proracoras bij de 
woorden; »de mensch is de maat aller dingen” (!) den 
geestelijken mensch op het oog, zoo toont prof. Ernsr Karr 
in zijne Philosophie der Techniek (?%) dat deze stelling ook van 
den lichamelijken mensch geldt. Het is eene groote verdienste 
van dezen geleerde, dat hij eenige sedert lang reeds bekende 
verschijnselen onder een gezichtspunt heeft gesteld, van waar 
eene ongedachte beteekenis der oude spreuk merkbaar wordt. 
Hij toont namelijk aan, dat de mensch vorm, functie en nor- 
male verhouding zijner lichamelijke inrichting onbewust op 
de werken zijner hand overdraagt, en dat hem eerst 
a posteriori deze betrekking tusschen zijne werktuigen en 
zijne eigene organisatie bewust wordt. De mechanismen ont- 
staan onbewust naar organische voorbeelden, en eerst later, 
uit de machinale namaaksels, leert de mensch zijn eigen orga- 
nisme begrijpen. Intuitieve projectie wordt gevolgd door reflec- 
teerende zelfbezinning. Het feit der orgaanprojectie toont 
Karr aan met betrekking tot de in- zoowel als de uitwen- 
dige inrichting des lichaams, en ten slotte ook met betrekking 
tot het gezamenlijk organisme. Zijn boek kan beschouwd 
worden als een supplement tot de Philosophie van het Onbe- 
wuste. 

In zijne geestelijke ontwikkeling tracht de mensch de hem 
verleende zintuigen en organen in een productief opzicht steeds 
hooger op te voeren. In dit bewust streven vindt hij werk- 
tuigen uit, die, zonder dat hij het weet, volgens een organisch 
voorbeeld geconstrueerd zijn. Dit feit der orgaanprojectie blij ft 
een raadsel, wanneer wij door willekeurige blindverklaring 
van onzen bestaansgrond ons bewust geestelijk gebied van het 
onbewust organisch gebied afscheiden: daarentegen volgt zij 


ú) Idvrov mpaypdrov wér po dv pwros. 


(2) >Grundlinien einer Philosophie der Technik. Zur Entstehungsgeschichte 
der Cultur aus neuen Gesichtspunkten. Von Ernst Karr.” Brunswijk 1877. 


126 


van zelve uit het inzicht, dat de finaliteit of doelbeooging in 
onze bewuste constructiën niets is dan de natuurlijke voort- 
zelling der intuitief-organische ontwikkeling, en dat in de 
doelbeoogende functiën van het cerebrale kennisorgaan de 
werking wordt voortgezet van hetzelfde synthetisch en construc- 
tief beginsel, dat de hersenen zelve gevormd heeft (£). Zoo ver- 
staan wij het mechanisme der Natuur eenigermate eerst dan, 
wanneer wij het in tweeden aanleg nog eens zelfstandig hebben 
uitgedacht. Wij zien dan in, dat evenals het mechanische 
werk der menschelijke hand geheel product is zijns geestes, 
geheel middel tot zijne doeleinden, zoo ook de mechanica des 
lichaams en des denkorgaans eene gefixeerde, aanschouwbaar 
geworden, doelmatige functie wordt van den zich zelf ont- 
wikkelenden Geest. »Al moge daarom het bewuste scheppen 
»der techniek nog zoo helder op den voorgrond stralen, het «s 
»toch slechts een afschijnsel wt de diepte van het Onbewuste” 
(blz. 125). 

Bij het werktuig is aanvankelijk uitwendig doel en inner- 
lijke conceptie der samenstelling te onderscheiden: het 
eene ligt bewust voor oogen, het andere heeft plaats bij 
intuitie. Herst in den loop der verdere ontwikkeling wordt 
ook de conceptie door het bewustzijn beschenen, doch steeds 
blijven bij het vinden en uitdenken onbewuste en bewuste 
werkzaamheid in elkaar grijpen. Wanneer de mensch de 
oorspronkelijke bijl of den eersten hamer vervaardigt, doordat 
hij onbewust den grondvorm zijns orgaans in hout en steen 
namaakt, dan schept hij door middel daarvan beschikbare 
kracht ten dienste derzelfde Idee, die reeds den arm zelven 
heeft voortgebracht, en die nu over de grenzen van het cel- 
lencomplex heen naar buiten grijpt, om aan hare hoogere 


1) H püats Everd Tov mout mdvrd. PDatverdt yap, Gonep Ev Tos 
veyvuartoïs Early n TEYUM, oUTWS Ev aùdroïs Toi Tpdypaaty alhn Tes apyn 
\ dd , „ A bid , z et A \ \ \ kl PERS 8 r 
vat atria Torwúrn, hv Eyopev vaQámep To Oeppov wat Yuypov Ex TOÛ TAVTOS. 


‚ Áristoteles Part. An. [. 1. 


127 


doeleinden de verdere anorganische bouwstoffen en elementaire 
krachten dienstbaar te maken. 

Voor zooverre wij kunnen nagaan, vormt de mensch in de 
geschiedenis onzer aarde een keerpunt, waar de verhooging 
van organisatie in hoofdzaak tot de denkorganen beperkt wordt, 
en de scala van geestelijken vooruitgang in de plaats van de 
scala der vormontwikkeling treedt. Wel beschouwd is dus 
ook de geschiedenis der menschelijke beschaving slechts een 
onderdeel in het groote geheel der organische evolutie. Hoe 
SCHOPENHAUER de meening konde voorstaan, dat alleen in het 
noodlot van den enkele, niet echter in de wereldgeschiedenis 
plan en samenhang bestaat (t), is mij volslagen onbegrijpelijk. De 
toestand der menschheid is evenzeer een ontwikkelingsproduct 
als die van den afzonderlijken mensch, en bevat evenzeer 
eenen noodzakelijken samenhang. Het is blijkbaar persoonlijke 
afkeer van de voorstelling eener Voorzienigheid, die hem deed 
leeren, dat de wetten, die voor de afzonderlijke wateren geldigheid 
bezitten, geene beteekenis hebben voor den grooten stroom der 
geschiedenis, die toch slechts uit en door de kleine beken en 
stroompjes gevormd wordt. Op talrijke afzonderlijke plaatsen is 
in den historischen tijd de universeele Logos als historische Idee 
werkzaam geweest, om dan op eens zijne verschillende beken in 
dezelfde stroombedding te leiden. Dit was het geval met de 
beschaving der Joden, die der Hellenen en die der Romeinen, 
waarvan de eerste als ethisch-religieus, de tweede als aesthe- 
tisch-philosophisch, en de derde als juridisch-politisch te be- 
schouwen is. De samenkomst en verbinding dezer drie 
geestesrichtingen in de barbaarsche maar krachtige Germanen, 
onder toetreding der Slaven en terugdringing der Kelten, bracht 
aanvankelijk eene geduchte daling en inkrimping van het ge- 
zamenlijk beschavingspeil te weeg, en was het begin der 
zoogenoemde Middeleeuwen, waaruit zich echter de Logos der 
Geschiedenis in den nieuweren tijd allengs met drievoudig en 
nog meer versterkte kracht begint te verheffen. In de ontzet- 


(1) Parerga 1, blz. 210, 


128 

tende taak, om de ruwheid en barbaarschheid te overwinnen, 
waardoor Germanen en Slaven beheerscht werden, en waarin 
deze de oude cultuurvolken medesleepten, moest noodzakelijk 
een gedeelte van den toen hoofdzakelijk in het Christendom 
zich uitenden historischen Logos bezwijken en in zijn tegendeel 
omslaan. Eerst in den jongsten tijd zijn de Duitschers in de 
rij der toonaangevende volkeren getreden: Russen en andere 
Slaven zijn nog een eind achter. Overigens is alreede in onzen 
tijd de Logos der Geschiedenis in het opstuwen der bewuste 
geestesontwikkeling zóó ver gekomen, dat zijn voorloopig doel 
om alle cultuur, ook die bijv, der Indiërs, Boeddhisten (!) 
en Chinezen (godsdienst van Tao (2) tot een geheel te vereeni- 
gen, vrij duidelijk zichtbaar wordt. 

Wij zijn thans met onze overwegingen zoover gevorderd, 
dat wij ons oordeel over de Darwinistische opvatting der orga- 
nische ontwikkeling kortelijk kunnen samenvatten. Onze phi- 
losophische kritiek heeft doen blijken, dat wij in het Darwi- 
nisme scherp hebben te onderscheiden tusschen de verklarings- 
beginselen als zoodanig en de wijze waarop ze worden op- 
gevat. De verkeerdheid der besproken theorie ligt in hare 
strekking, in de wijze waarop men haar gemeenlijk opvat, 
niet in de verklaringsbeginselen zelve. Toch is het juist hare 
strekking, waaraan zij hare onbetwistbare groote historische 
beteekenis te danken heeft. Deze strekking is reeds betrekke- 
lijk zegenrijk gebleken, en heeft op de in een plomp materi- 
alisme en eenzijdig empirisme verzonken natuurwetenschap eene 
weldadige en levenwekkende werking uitgeoefend. De leer van 
DARwiN en zijn Duitschen protagonist Harcrer is in den grond 


4) Over Hindoes en Boeddhisten vgl. EpvArp von HARTMANN: »das religiöse _ 
Bewusstsein der Menschheit im Stufengang seiner Entwickelung”, Berlijn 
1882, blz. 271—365. Gentaal en boeiend zijn de daar ontwikkelde gedachten; 
jammer dat de vorm door talrijke fouten in de spelling der eigennamen ont- 
sierd is. 

(2) Tio schijnt Chineesch te zijn voor het Absolute, Vgl. E. v. HARTú. 
over den Chineeschen denker Lao-tse, in de »Studien und Aufsätze”, A VIII: 
sein chinesischer Classiker”. 


kk adel 


nT 


en 


129 


der zaak eene organische ontwikkelingsleer, die halverwege 
is blijven staan en eerst bij het van buiten bekeken mechanisme 
is aangeland; het is eene niet ten einde gedachte theorie, die 
zich om zoo te zeggen nog in den toestand van verpopping 
bevindt. Zij is rog materialisme, maar staat op het punt in 
een hoogeren vorm om te slaan, en zich te ontvouwen tot eene 
grootsche, organische en historisch-evolutionistische wereldbe- 
schouwing. Het onzeggelijk platte, voordarwinische materialisme 
daarentegen, zooals ons dat bij Voer, Morescuorr en Bücurer 


‚en hunne geestelooze napraters voor oogen treedt, kan verge- 


leken worden bij eene mummie, die door geen levensadem meer 
te bezielen is; deze stofjesleer is niet vatbaar voor de geringste, 
zelfs niet voor eene enkel uiterlijke, ontwikkeling en volma- 
king. In haren sedert Horgacu (1770) of zelfs reeds Lucretrus 
(95—55 v. Chr.) geslereotypeerden vorm blijft zij ten eeuwi- 
gen dage bestaan, — zoolang er menschen leven, die niet streven 
naar waarheid, maar alleen naar eene schijnwetenschap, die 
zonder groote moeite te verwerven is en in ieder brein past, zij 
de schedel ook nog zoo eng en bekrompen. 

Het Darwinisme daarentegen zal zijne met isd vatdide dwa- 
lingen behepte eenzijdigheid kritisch hebben te zuiveren en 
uit te werken tot eene meer idealistische en ruime wereldbe- 
schouwing, die wij organische ontwikkelingsleer kunnen blijven 
noemen, en die uit het ensemble der hier opgenomen theorieën 
en verklaringsfactoren bestaat. Het beste is zij tot dus verre 
uiteengezet door Ep. v. HArtmanN (Ù). De evolutionistische 
wereldopvatting van deze grooten denker omvat alle bestanddee- 
len van het Darwinisme, maar ordent ze als enkel mechanische 


(1) „Wahrheit und Irrtum im Darwinismus”’ ; »das Unbewusste vom Stand- 
punkt der Physiologie und Descendenztheorie” , 2° uitgave ; »die Selbstzersetzung 


„des Christentums und die Religion der Zukunft”, 2° uitgave; »das sittliche Be- 


wusstsein’’, 2° uitgave; »das religiöse Bewusstsein der Menschheit im Stufen- 
gang seiner Entwickelung”, enz. enz. — Als handboek is aan te bevelen het 
verdienstelijk geschrift van Dr. R. v. Koerer: »das philosophische System 
Epvarn von HIARTMANNS,, Breslau 1884. 


150 


hulpmiddelen onder de algemeene ontwikkelingswet, en be- 
schouwt ze als uilingswijzen, die men als bestanddeelen in eene 
hoogere en algemeene, monistisch-evolutionistische wereldbe- 
schouwing heeft op te nemen. In haren hoogeren philosophi- 
schen vorm neemt de Organische Ontwikkelingsleer elementen 
op, die het Darwinisme uit een valsch vooroordeel tracht bui- 
ten te sluiten. 


Zijn wij in het algemeen tot de slotsom geraakt, dat de 
verschijnselen der organische ontwikkeling op aarde de uitingen 
blijken van een constructieven en metaphysischen bestaansgrond, 
die zich in eene voorbeschikte richting schijnt te ontwikkelen, 
zoo loont het toch de moeite, nog eens afzonderlijk de volgende 
vraag te bespreken: Hebben wij het complex der anorganische 
natuurwetten te beschouwen als een eens vooral afdoend 
mechanisme, een naar alle zijden toereikend middel tot ver- 
werkelijking der zich zelve ontplooiende Idee, of hebben wij 
in de levensverschijnselen occasionalistische inmenging van het 
Transcendente (1) te erkennen? R. H. Lorze (1817—81) beweerde 
het eerste, Epuarp voN HARTMANN helt over tot het laatste, 
en zijn occasionalisme in dit opzicht is hem van natuurkundige 
en wijsgeerige zijde herhaaldelijk tot verwijt gemaakt. Het 
heet dan dat eene dergelijke zienswijze onbestaanbaar is met 
de heerschappij der natuurwetten, met name met de wet der 
onveranderlijkheid van de som der wereldenergie. Hooren wij 
over dit geschilpunt, om te beginnen, eene opmerking van 
M. VENETIANER. 

»Tusschen den inhoud der definitie van een organisme en de 
„definities van de verschillende gedeelten der physica, zooals 
»mechanica, chemie, elektriciteitsleer , bestaat eene klove, die te 
„grooter wordt, naar mate men uit het gezelschap van den”—later 
„eene illusie gebleken — »bathybuus Haeckelit”’ langs eene opklim- 


(1) Het woord transcendent hier op te vatten als significatief met betrek- 
king tot het standpunt onzer kennis, niet in dualistisch-theologischen zin. 
Buiten God bestaat er niets. Deus est omnia. 


131 


„mende reeks van schepselen dichter tot den mensch nadert. Deze 
»klove hadden oudere physiologen als LreBie en JonAnnes Mürrer 
„door het begrip der levenskracht trachten te dempen. Daar nu 
„echter dit begrip””— door Lorze— vis opgeruimd en HARTMANN met 
„deze opruiming instemt, is de klove tusschen anorganisch en orga- 
„nisch wederom gapende geworden. Met andere woorden: de che- 
»inische en mechanische verklaringen van het materseel organis- 
„me laten overal groote leemten, terwijl de daarin wonende geest 
„geheel daarbij vergeten is. Er is dus hier geene sprake van eene 
„correctuur van vaste wetten, noch ook van eene opheffing 
»van den regelmatigen gang der physische causaliteit, maar 
»vaste physische wetten voor eene menigte van levensverschijn= 
„gelen schijnen on het geheel niet te bestaan. In zoo verre de 
»physvologie ze aanwijst, komt het den philosoof niet in den 
„ain ze in twijfel te trekken. Aangezien echter de definitie 
»van een mechanisch-chemisch proces het verloop van een geheel 
„menschelijk leven zeer zeker niet dekt, ziet hij uit naar an- 
„dere verklaringen, ten einde een meer volledig beeld der levens- 
„verschijnselen te verkrijgen. Kortom, de teleologische »Lin- 
»griff’ is er zoo verre van daan, met de tegenwoordige physisch 
„chemische natuurbeschouwing in strijd te zijn, dat hij er 
„veeleer een noodzakelijk uitvloeisel van is. — Daar de vroeger 
„aan de rlevenskracht” toegeschreven verrichtingen den atoom- 
„krachten niet schijnen immanent te zijn, blijft slechts over ze 
vaan een beginsel daarbuiten toe te schrijven. In dien zin houdt 
pHARTMANN vooreerst vast aan de meening, dat dit beginsel niet 
»van materieelen aard, d. w. z. niet aan bepaalde atomen of 
„materie verbonden kan wezen. Dan echter volgt daaruit dat 
»het, om eene bepaalde verklaring te geven ter wille waarvan 
shet wordt aangenomen, beslist is te beschouwen als een ons 
„onbewust in ons en het dier werkend geestelijk vermogen.” 
(»Allgeist,” blz. 105-104). 

Geheel ongegrond is de vrees der naturalisten voor boven-= 
staande opvatting der kosmische finaliteit. Het is verkeerd, 
de constructieve en psychische bemoeiingen des levensbeginsels 


152 


te verklaren voor iets, dat de machinale natuurwetten buiteù 
werking stelt, den schematischen gang van het natuurverloop 
stoort, en met de dualistisch-transcendente inmenging en het 
wonderbegrip der oudere godgeleerden gelijk is te stellen. In 
den grond der zaak is het hier niets dan een klank die ge- 
vreesd wordt, en heeft men wel bezien niet eens recht het 
wonder a priori en als zoodanig te verwerpen, daar toch het 
geheele bestaan der wereld zelve het wonder der wonderen is. 
Protesten zijn slechts geoorloofd bij onzinnige en tegennatuur- 
lijke wonderen, dezulke namelijk waarin, zooals bijv. de 
transsubstantiatie of de opstanding, eene willekeur zichtbaar 
zoude worden, die tot de beoogde werking in geene redelijke 
betrekking zou staan. In zulke gevallen beteekent het woord 
»inmenging”” of »wonder” een stremmen van de werking der 
machinale natuurwetten; in de philosophische opvatting der 
teleologie is alleen sprake van het toetreden eens nieuwen 
factors, waardoor natuurlijk het gezamenlijk gevolg anders 
wordt dan wanneer die factor niet had medegewerkt. In- 
menging vindt bijv, ook dan plaats, wanneer de wind de zeilen 
eens vaartuigs begint te doen zwellen, zoodat thans eerst de 
inspanning der tegen den stroom roeiende scheepslieden het 
gewenschte gevolg heeft. Toch zal niemand beweren, dat 
door den wind de arbeid der roeiers wordt opgeheven of 
buiten werking gesteld. Een protest a priort tegen de 
werkzaamheid van een levensbeginsel, dat in occasionalis- 
tischen zin als organiseerend en constructief wordt ge- 
dacht, ware alleen dan gegrond, wanneer het van te voren 
vaststond, dat er geene andere werkingen in de gezamenlijke 
Natuur plaats hebben, dan alleen de zoodanige, die uit de ato- 
mistische krachten volgens de anorganische natuurwetten voort- 
vloeien. De gewone bewering echter der natuuronderzoekers 
dat dit zoo is, is niets dan eene platte en naakte petilio prin- 
cipiù, die alleen verklaarbaar wordt uit de verwarring van een 
melhodologischen stelregel met eene positieve theorie, uit eene 


153 


onkritische overschatting vam de beteekenis der. verklaringen 
hunner wetenschap. Agt 

De wereldbeschouwing van Enuarn von HARTMANN . waarom 
het hier. in hoofdzaak te doen is, verlangt niet noodzakelijk 
de. onderstelling eener bijzondere kracht, dus ook niet de op- 
heffing der wet van de econstantheid des arbeidsvermogens. 
Het is voldoende, wanneer wij aannemen dat de werkzaamheid 
van het levensbeginsel, zonder toetreding eener nieuwe kracht, 
er. zich. toe bepaalt de wijze van omzetting te regelen der 
gegeven combinaties van atoomkrachten in andere vormen van 
afgeleide krachten, onder eerbiediging van de wet der onver- 
anderlijkheid van de som der kosmische energie. Men be- 
denke dat deze. wet metaphysisch gesproken niets beteekent 
dan de onveranderlijkheid van spankracht en kinetische energie 
naar de zijde der gezamenlijke intensiteit. Deze wet is echter 
van geheel abstracten en formeelen aard: de geheele sfeer 
der logische Idee wordt door de wet van de constantheid der 
energie onaangeroerd. gelaten. Genoemde wet heeft dus nog 
behoefte. aan aanvulling door andere natuurwetten, wetten die 
het —»hoe” der kracht op teder punt der onveranderlijke ge- 
zamenlijke -hoeveelheid bepalen. Natuurwetenschappelijk ge- 
sproken is het wereldproces de resulteerende uit de onveran- 
derlijke hoeveelheid. der wereldenergie en andere (logische) wetten, 
die de omzetting der energie in de bijzondere gevallen bepalen. 
De wet des behouds van arbeidsvermogen leert ons alleen: 
wanneer. deze of die hoeveelheid mechanische energie zich omzet 
in een anderen vorm ,— warmte bijv. — dan zal zij eene zoo en 
200. groote hoeveelheid. warmte leveren. Maar of deze mechani- 
sche energie zich in het gegeven geval omzet in warmte of 
welken anderen vorm dan ook, dan wel of zij zieh, om iets 
te noemen, in spankracht omzet door verwijdering van haar 
centraal lichaam, dan wel of zij zich voorloopig in het geheel 
niet omzet, — daarover leert ons de abstracte wet van de 
constantheid der energie in het geheel niets. In de beslissing 
dezer vraag echter ligt in elk bijzonder geval de geheele unhoud 


154 


van- ‘het:-wereldproces zonder overschot; al hetgeen dus dén 
inhoud van het wereldproces determineert, de geheele sfeer 
m. a. w. der logische Idee , wordt door meergemelde natuurwet 
onaangeroerd gelaten. Gevolgelijk blijkt zij slechts de formeele 
en abstracte lijst binnen welke de logische noodzakelijkheid 
eerst den inhoud begint te determineeren, en waarbinnen de 
qualitatieve bepaling door finaliteit of causaliteit (al naar men 
zich stelt) eerst ruimte verkrijgt voor hare ontvouwing. Zij, die 
met deze redeneering geen genoegen nemen en onder den invloed 
van het oude onwetenschappelijke dualisme van Geest en Stof eene 
dergelijke idealistische wereldopvatting verwerpen op grond der 
physische atomistiek, mogen daarbij bedenken dat het atoom zelf 
nielsis dan eene voorstelling, eene gedachte, het geeste- 
lijk praeparaat eener laatste eenheid, om er mede te rekenen. 
Van de teleologie is men met de atoomleer nog lang niet af. Ook 
dan, wanneer het logisch mechanisme der anorganische natuur- 
wetten het gezamenlijk mechanisme uitmaakt, zelfs van de 
wereld der levensverschijnselen , — ook dan zouden deze natuur- 
wetlen gedachte en logische natuurwetten blijven, en dit 
immanent logisch mechanisme toch niets verder zijn dan de 
absolute gngzvh, m. a. w. het middel tot verwerkelijking des 
absoluten einddoels, eene absolute finaliteit alzoo. 

Men heeft de beteekenis der hypothese van organisch occa- 
sionalisme naar beide zijden overspannen (!). De teleologische 
wereldbeschouwing ware volstrekt niet in haren grondslag 
ondermijnd, mocht het ooit blijken dat alle gebeurtenissen 
alleen door verbinding van atomistische werkingen kunnen 
verklaard worden; evenmin is door HArTMANN’s occasionalistische 
onderstelling het gebied der natuurwetenschap beperkt in eene 
graad en op eene wijze, die den naturalistischen ijver bij het 
onderzoek in gevaar zoude brengen, ingeval dezelve als stroo- 
kende met de feiten diende aangenomen. Zooveel is in allen 
gevalle zeker: zijn in den specifieken inhoud (+ kracht) der 


U) Vgl. 0. Prümacurm’s verdienstelijk geschrift, »der Kampf ums Unbe- 
wusste”’, Berl. 1881, blz, 89 vlg. 


155 


atomen alleen reeds de gezamenlijke ontwikkelingsvoorwaarden 
der organisatie vervat; liggen in de physica reeds de poten- 
tieele veranderingen des geesteslevens geheel besloten, dan 
zoude men den atomen eenvoudig rijkere eigenschappen hebben 
toe te kennen, eigenschappen die dan, wat betreft hunne 
geestelijke natuur even geheimzinnig blijven als de hypothese 
van organisch occasionalisme die ik voorloopig met HARTMANN 
blijf vasthouden. 

HARTMANN zelf spreekt over de zoogenoemde »metaphysische 
Eingriffe” als volgt: »Daar het menschelijk denken niet abso- 
»luut dialektisch is in den zin van Heeer’s zelfbeweging der 
„Idee, maar veeleer van hoogst beperkten, inductieven en discur- 
»sieven aard, kunnen wij ook niet a prior: uitpluizen van welken 
„aard de logische samenhang moet wezen in de wereld der 
»verschijnselen. Wij hebben er ons mede tevreden te stellen, 
»dat wij a posteriori uit de ondervinding tot deszelfs hoedanig- 
»heid besluiten, en onze sluitredenen zullen noodwendig overal 
»vol leemten blijven. Twijfel en verschillende mogelijkheden 
»zullen zij overlaten, waar de inductieve wetenschap zelve 
»zulke leemten in hare verklaring der Natuur en Geschiedenis 
„laat bestaan. Van dien aard is bijv. de vraag, of de bedoelingen 
„der Natuur uitsluitend verwerkelijkt worden met behulp der 
„reeds in de anorganische materie heerschende logische wetten, 
»dan wel of het gezamenlijk logisch mechanisme (des Heelals) 
„over deze wetten heengrijpt, waardoor het, van het eenzijdig 
‚standpunt der enkel anorganische natuurwetten beschouwd, zou- 
»de schijnen in het door de laatste gedetermineerde wereld ver- 
»loop in te grijpen , ofschoon het ze dan toch in waarheid slechts 
»in zich zoude bevatten, als den laagsten trap van zich zelf.” (#) 

Hoe men overigens bij slot van rekening van het standpunt 
der anorganische natuurwetten moge denken over de aan- 
nemelijkheid van een metaphysisch occasionalisme in de orga- 
nische wereld, zoo geloof ik toch dat menschelijkerwijze ge- 
sproken de volgende algemeene eindstelling een hoogen graad 


U) »Neukantianismus, Schopenh. und Heg. ,” C. N°. 6. 


156 


van. waarschijnlijkheid. bezit. Het logisch einddoel, dat in het 
wereldproces wordt beoogd, maakt van het natuurverloop een 
doelmatig. proces, hetwelk als proces, dus. als. eene keten. van 
samenhangende schakels, tegelijk oorzakelijk is bepaald. Zoo- 
doende is ieder punt in het ontwikkelingsverloop door het 
onveranderlijk einddoel in finalen, en door de daaraan voor- 
afgegane stadiën tegelijk ook in. causalen zin bepaald. Daar 
iedere trap van ontwikkeling, dus ook de geheele ontwikkeling, 
slechts. plaats vindt en mogelijk is ter wille van het einddoel, - 
zoo zijn oorzakelijke samenhang en. doelbeooging. niet in. het 
wezen der zaak verschillend. Zij zijn slechts op te vatten 
als. twee verschillende gezichtspunten, waaronder het algemeen 
bepalingsheginsel wordt beschouwd, of als twee verschillende 
wijzen. waarop ons discursief denken zich het wereldproces 
voorstelt; zij zijn keerzijden aan eene hoogere eenheid, en 
bezitten. als zoodanig transcendente geldigheid. Deze hoogere 
eenheid is de door de werking van het irrationeele uitings- 
beginsel. in de werkelijkheid overgegane logische noodzakelijk- 
heid, — in den grond: niets anders dan de zich zelve beoogende 
en door den Wil aan den dag getreden, absolute /dee of Rede. 
Alles. wat geschiedt, geschiedt met noodzakelijkheid, zoo en 
niet anders, omdat het antilogisch zoude zijn, indien het anders 
ware. En waarom antilogisch? Daarom, wijl alles wat ge- 
schiedt alleen plaats vindt opdat zoo spoedig mogelijk het 
absolute einddoel worde bereikt, en dit einddoel het absoluut 
logische is. 

Met mijne laatste uitingen ben ik eigenlijk den gang der 
bewijsvoering vooruitgeloopen. Zij hangen te zamen met de 
slotvraag: gegeven de waarschijnlijkheid dat er eene beoogd 
planmatige ontwikkeling in het Heelal plaats heeft ; wat kunnen 
wij dan weten aangaande den aard van het einddoel en den duur 
van den ontwikkelingsgang? Waarin bestaat , zoover wij kunnen 
zien, het einddoel, en is het wereldproces eindig of niel? 

Noodzakelijk moet het antwoord op deze slotvraag zeer 
mager, en twijfelachtig, en voorwaardelijk uitvallen. Zoover 


157 


het de ruimte betreft overzien wij een onmetelijk gedeelte van 
den Kosmos, maar wij zijn aan een zandkorrel daarvan gebon- 
den. Wij weten bedroefd weinig aangaande het verleden van 
dezen zandkorrel; deszelfs toekomst is voor onzen blik verbor: 
gen. Daarbij is het geheele wereldbeeld het product onzer 
zintuiglijke organisatie, die ons slechts tot zeer relatieve en 
fragmentarische kennis in staat stelt; zoovele waarnemings- 
wijzen echter mogelijk zijn, zoo vele werelden zijn ook moge- 
lijk, van wier hoedanigheid wij niets weten. Zelfs het wezen 
der voor ons waarnéémbare verschijnselen is ons onverstaanbaar. 
Kracht en atoom, de laatste woorden der natuurwetenschap, 
geven ons dienaangaande geen licht. Het grootste raadsel voor den 
mensch is de mensch zelf. Het heeft er iets van, alsof bij 
slot van rekening de eindpaal aller wetenschap bestaat, niet 
in de doorgronding van het wezen der dingen, maar in het 
begrijpelijk maken van de treurige waarheid, dat het niet 
te doorgronden ss. (1) Door het voortschrijden der. wetenschap 
worden wij steeds zekerder in de kennis der verhoudingen 
tusschen de verschijnselen, em voortdurend onzekerder aan- 
gaande het Substraat dier verhoudingen. (® Op de ‘keper be- 
zien weten wij niet eens of er een Ding an sich bestaat, en 
het zijn ten slotte onze in den godsdienst op den voorgrond 
gestelde ethische driften, die ons de beste waarborgen geven 
voor ons geloof, dat er buiten het denken nog iets bestaat. 
Want van waar het begrip zelfzucht, van waar de gewaar- 
wordingen. van haat en liefde, van verachting en bewon- 


(1) »Nullum negotium est patefacere omnia in rebus humanis dubia, in- 
certa, suspensa magisque omnia verisimilia quam vera. Quo minus mirum 
est nonnullos taedio investigandae penitus veritatis cuilibet opinioni temere 
suceumbere quam in explorando pertinaci diligentia perseverare. Itaque in- 
dignandum, omnibus, indolescendum est audere quosdam certum aliquid de 
summa rerum ac majestate decernere.— Quod supra nos nihil ad nos. — 
Confessae imperitiae summa prudentia est” Minucii Felicis Octavius, capp 
Vv & XIII. 

(2) Ins Innre der Natur dringt kein erschaffner Geist; 

Glückselig, wem sie nur die äussre Schale weist.” HALLER. 


158 


dering, als er niet iets buiten ons is, waarmede zij in betrek- 
king staan? Weten echter kan ik niets ter wereld, behalve 
van de veranderingen die er in mijn bewustzijn plaats hebben. 
Er bestaan intusschen graden van waarschijnlijkheid, ook in 
zake de vraag naar het einddoel der wereld, tot de erkenning 
waarvan men bij overweging zich gedrongen voelt. Lang 
te volharden bij een toestand van absoluut en consequent 
agnosticisme, van volkomen evenwicht tusschen bevestiging 
en ontkenning, is in den grond der zaak even ondoenlijk, als 
zijn leven lang op een in de lucht gespannen touw door te 
brengen. Ik onderschrijf dus voorloopig, hoewel zeer voor- 
waardelijk, de volgende deductieve redeneering van Epuarp 
von HARTMANN, aangaande de eindigheid van het wereldproces 
en de negativiteit des einddoels. (!) | 

Beteekenis en steun vindt het begrip van facticiteit eerst 
aan dat des doels; eerst door betrekking tot een bepaald doel 
wordt ook het ontwikkelingsbegrip mogelijk. De vraag is, hoe 
de philosophische beschouwingswijze zich tot het doel der ont- 
wikkeling te stellen heeft. De gewone logica stelt volgend 
alternatief: het doel der ontwikkeling is tegenwoordig reeds 
bereikt of niet. Beschouwen wij vooreerst het tweede geval, 
dan ligt het op eindigen of op oneindigen afstand. Ligt het op 
eindigen afstand, dan zal het op een bepaald oogenblik worden 
bereikt; op dat oogenblik moet het proces òf ophouden , òf wel 
het is niet meer ontwikkeling, indien het nog voortduurt. Ligt het 
doel op oneindigen afstand, dan is er geene ontwikkeling meer 
mogelijk, en is het zoo goed alsof er geen doel bestond, daar 
iedere eindige tijdruimte, die er doorloopen wordt, het proces 
even ver van het doel laat als het te voren was. Een proces 
met een oneindig ver gelegen doel is even weinig ontwikke- 
ling als het waterscheppen der Danaïden een productief werk 
is. Het geval, dat het doel der ontwikkeling reeds bereikt 
zoude zijn, valt in begrip te zamen met de mogelijkheid, dat 


1) Vgl. zijne *Studien und Aufsätze”, D TIL 9, blz. 629 vlg. 


159 


het op eindigen afstand bereikt wordt, zoodra men zich de 
lengte van duur—=0 denkt. Door het bereikt zijn echter van 
het doel op elk punt der ontwikkeling wordt eveneens het 
begrip der ontwikkeling vernietigd, doordat elke trap even 
hoog staal als iedere andere, zoodat er geen voortschrijden van 
lager tot hooger meer plaats heeft, hetgeen toch eerst het 
begrip der ontwikkeling mogelijk maakt. Deze bewering zou 
ten tweede insluiten, dat ieder stadium van het proces op 
zich zelf absolute waarde en bevrediging heeft, zoodat het 
niets meer te wenschen overlaat, — eene bewering die een hoon 
zoude inhouden aan alle onbevooroordeelde overweging van de 
matelooze ellende, die er in de wereld bestaat , en tegelijk con- 
sequent genomen tot quietisme voeren moet. 

Heeft er eene doelmatige ontwikkeling plaats, dan moet op 
ieder gegeven oogenblik het doel ten deele bereikt, ten deele 
nog te bereiken zijn, en wel zoo, dat met elk volgend sta- 
diam van ontwikkeling het bereikte deel een weinig toe-, en het 
nog te bereiken gedeelte een weinig afneemt. Volgens het 
beginsel der ontwikkeling zelve is eindigheid van het natuur- 
vertoop een logisch noodzakelijk gevolg der ontwikkeling, dat in 
het principe zelf bereids besloten ligt. 

De vraag ontstaat nu, of het ophouden van het proces 
slechts inhaerent gevolg dan wel zelf einddoel der ontwikkeling is. 
Mocht het ophouden der werkelijkheid niet einddoel der ont- 
wikkeling zijn, dan moest het einddoel vóór de staking van 
het proces liggen, daar achter dezelve in het geheel wiets meer 
ligt. Maar toch kan het einddoel ook niet meer 4 het proces 
der ontwikkeling liggen, want anders ware het niet einddoel 
maar stadium der ontwikkeling. Het kan echter ook niet op 
tijdelijken afstand tusschen de ontwikkeling en het einde van 
het proces liggen, want dat ware niets dan redelooze stag- 
native. Het einddoel kon in dit geval slechts het grenspunt 
zijn, dat tegelijk einde der ontwikkeling is en aanvang van het 
niet meer zijn van het proces. Dit punt echter is op zich zelf 
nietig, en kan op zich zelf genomen geen waarde hebben. 


140 


Evenmin kan het zijne waarde en beteekenis achterwaarts 
vinden. in de doorloopen ontwikkeling, daar het zelf‘eerst aan de 
laatste hare waarde moet verleenen. Gevolgelijk kan het slechts 
als aanvangspunt des nieuwen toestands de waarde hebhen ter 
wille waarvan het wordt beoogd, d. w. z. het doel der ontwik= 
keling kan nergens anders liggen dan in het ophouden van het 
proces. | 

Wanneer het doel der ontwikkeling de opheffing van het 
proces. moet zijn, dan kan het proces zelf niet iets wezen , dat 
door en met de ontwikkeling zelve ontstaan is, maar moet 
van nature het prius der ontwikkeling zijn, vermits anders de 
ontwikkeling met zich zelve in strijd ware. Immers, zij. had 
dan het proces alleen aangevangen oi het weder te doen op- 
houden, m; a. w. heden een gat gegraven, om het den vol- 
genden dag weder dicht te werpen, Ware niet het proces iets., 
dat van de hand valt te wijzen, dan was ook de-ont wikkeling 
de meest overhodige en doellooze zaak ter wereld, geene ont- 
wikkeling alzoo. Voorzeker begint het actueele proces terstond 
als ontwikkeling, maar de ontwikkeling begint toch terstond 
met het doel, dat proces op te heffen „ en moet dus ten minste 
in begrip later zijn. De ontwikkeling kan ook niet uit zich 
zelve aanvangen, want zij hadde geen doel, als er niet iets was 
dat niet wezen moest, of ten minste niet zóó zijn moest als 
het is, en wat zich tegelijk als iets dat niet wezen moest 
kan doen gevoelen, wat het niet-zijn niet kan. Daar de ont- 
wikkeling niet in zich zelve, maar alleen in iets anders haar 
uitgangspunt kan vinden: iets dat zich doet gevoelen als niet 
160 moelende zijn, zoo kan dit andere alleen het pure Onver- 
stand. (1) zijn, en wel het onverstand als overgegaan uit den 
toestand der mogelijkheid in dien, der. werkelijkheid, en dat 
de logische ontwikkeling in den. toestand van potentialiteit 
tracht terug te werpen. Zoe blijkt uit het zuivere begrip 
der ontwikkeling de noodzakelijkheid van een irrationeel werke- 


(1) Men merke op, dat hier een beginsel logisch negatief gestatteerd, miet 
ontologisch hereikt, wordt. 


141 


bjlheidsbeginsel als nevengeschikt attribuut aan de Substantie. 
Daar de Logos terstond tot verlossing beoogende ontwikkeling 
overgaat zoodra het onlogische #retgov teekenen van leven 
geeft, moet de verheffing van het redelooze werkelijkheids- 
beginsel uit den toestand der mogelijkheid in dien der wer- 
kelijkheid, van het tegenwoordig oogenblik gerekend op ein-_ 
digen afstand vallen, daar anders de ontwikkeling reeds tot 
_ het doel moest geleid hebben. Het begrip der ontwikkeling 
eischt dus even gebiedend een eindig verleden als eene eindige 
toekomst. 

Om de hier medegedeelde redeneering kortelijk samen te 
vatten, constateer ik, dat, als proces, de ontwikkeling in den 
tijd moet plaats hebben; als doelmatig verloop moet zij ook 
haar doel bereiken, dat is eindig zijn. Haar uitgangspunt 
moet zij hebben in iets anders dat buiten haar ligt, daar zij 
iets onderstelt dat niet zijn moest. Het actueele wereldproces 
begint redelijker wijze terstond als ontwikkeling, maar moet 
in begrip het prius er van wezen; ware het eerst door en 
met de ontwikkeling in het leven geroepen, dan was deszelfs 
aanheffing een onlogisch en doelloos spel, een onnut beginnen 
en vernielen van eigen arbeid. Er ligt dus een irrationeele 
bestaansgrond. in het ratvoneele ontwikkelingsproces der Natuur. 
Het einddoel daarom der ontwikkeling is de opheffing der 
werkelijkheid zelve. Uit de prioriteit van het proces, van het 
Onlogische dus, volgt ook de eindigheid der evolutie achter- 
waarts genomen, iets dat overigens van zelf spreekt. 

Thans eerst is een antwoord mogelijk op de volgende vraag: 
daar het Wezen, dat zich in de wereld uit, éénig is, kunnen 
de doeleinden van het Wereldwezen blijkbaar slechts door den 
Algeest zelf gesteld zijn. Hoe moet men zich echter zulke be- 
doelingen denken? Lr is immers niets buiten den Eenige, wat 
deze zoude kunnen willen bereiken; het doel van het Absolute 
moet dus het Absolute zelf, alzoo een bereids van alle eeuwig- 
heid her bereikt doel wezen, — eene voorstelling die het doel- 
begrip volkomen vernietigt. Wij begrijpen nu, dat de oplossing 


149 


dezer moeilijkheid alleen in de hoedanigheid van de attributen (©) 
der Substantie te zoeken is. God zelf bestaat uit licht en 
duisternis, (®) is in strijd met zich zelven, tot eindelijk het 
Licht over de Duisternis zegepraalt. Onze wereld met haar 
wel en wee, hare gruwelen en haar schoon, is de spiegeling 
van het Goddelijk leven, van het extramentale proces der reaal- 
dialektiek. 

Het Logische met het Onlogische overeen te brengen, is altoos 
een probleem voor de wijsbegeerte geweest, daar verstand en 
onverstand zich bij ondervinding aan ons bewustzijn opdringen, 
en het Wereldwezen zich feitelijk zoowel in redeloosheid als 
in wijsheid openbaart. Het schijnt, dat alle pogingen tot oplos- 
sing des raadsels slechts in drie richtingen mogelijk zijn: òf 
men beschouwt het irrationeele als incident aan het rationeele, 
zooals Heeer , de panlogist; òf men beschouwt het logische als 
incident aan het onlogische, zooals Scropennauer, de panthelist; 
òf wel men beschouwt beide als nevengeschikte potenties aan 
de absolute Substantie, zooals Epvarp von HARTMANN, de 
panpsychist. Twee afzonderlijke substanties kunnen het niet 
zijn, daar deze onderstelling de mogelijkheid opheft van ver- 
eeniging en wisselwerking. Het irrationeele moment moet de 
bewegende factor, het werkelijkheidsbeginsel in de Natuur 
wezen ($) en schijnt hetzelfde te zijn wat wij wil noemen 
wanneer wij in subjectieven, kracht wanneer wij in objectieven 
zin spreken. De Jdee, het rationeele moment, vindt zonder 
het onlogisch beginsel geen aandrang tot verlating van den 
toestand der mogelijkheid. 

Volgens de voorafgegane beschouwingen schijnt de Voorzies 


a) »Per attributum intelligo id quod intellectus de substantia percipit 
tamquam ejus essentiam const'tuens”. Spinoza, Eth. IL, det. IV, 

(2) Septuagint: Oùx Eart Ocos mAnv Epoù. -'Eyö o varaovevdars púg vat 
mothaas ouóTos, a motv elpúvnv wal vribov ward, Jesaia XLV 6—7. 

(3) Tüs buyüs To iv êort hoy To d'adkoyov: Aoymxov pêv To KptrixÓv, 
d)oyov dE Th oppnrexóv. Peripatelici apud Stobaeum, Ecl. Il 6. 


143 


uigheid in de evolutie der Natuur de opheffing der werkelijkheid 
zelve te beoogen, en onderstelt het ontwikkelingsverloop de 
onredelijkheid van alle werkelijkheid als zoodanig. In deze 
slotsom ligt de grondstelling van het theoretisch pessimisme 
der nieuwere wijsbegeerte, dat in het stelsel van EpvArp von 
HARTMANN aan een evolutionistisch optimisme gekoppeld is. 
Het wetenschappelijk bewijs voor de pejoristische bewering, 
dat er meer last is dan lust in alle leven, is vrij eenvoudig (®): 
waar leven is, daar is ook drang of Wil ten Leven (®), die 
van nature oneindig is,— dus een oneindig, nooit te bevre- 
digen begeeren, met voorbijgaande oogenblikken van voldoe- 
ning. Er bestaat „dus een plus van leed tegenover het quantum 
van lust (3). De wereld is rampzalig, omdat zij werkelijkheid 
bezit in de ruimte en den tijd. Het wereldproces is dialektisch ; 
de Wereldidee moet tegenstellingen en onbestaanbaarheden in 
zich bevatten. Doch niet daarom is de wereld ellendig , maar 
omdat door een werkelijkheidsbeginsel, zij het HartmAnN’s Wil of 
wat dan ook, de wereld voortdurend gerealiseerd blijft in de ruim- 
te en den tijd, zoodat de tegenstellingen als werkelijkheden tegen 
elkander botsen. (*) Eene wereld, wier voorwaarde van bestaan 
gelegen is in het tegen elkander botsen van zakelijke, dat zijn 
dynamische, tegenstellingen, kan ik, met betrekking tot het 
geluk der gerealiseerde individuen, niet dan in pessimistischen 
zin opvatten. 

Hare formeele schoonheid doet daaraan niets af. De wereld 
is immers geen kijkkast, zooals Scrorenmaver te recht opmerkt, 
Om te zien zijn al die dingen voorzeker zeer fraai, maar ze 
te zijn is iets geheel anders. Ik blijf echter vast vertrouwen 


(1) Eùxarmyópnros más o Bios zat ovdev Eywv meptrrov oùde géys wat 
gepvóv ada mdvra pupa vat doden zat Oluyeypóven zat AVE KEV 
kúrats peydhars. Antiphon apud Johannem Stobaeum, Florilegium 98.56. 

(2) >Voluntas est quippe in omnibus, immo omnes nihil aliud quam volun- 
tates sumus.”’ Augustinus de Civ. Dei XIV 6, 

(3) Eùppawópsol' Eharrov n AuroùgeÂax. Fhilemon apud Stob., Floril 98.3, 

(&) »Leicht wohnen bei einander die Gedanken, Hart stossen in den Raume 
sich die Sachen’. Schiller. 


Lhá 


op de eindelijke zegepraal van den logischen factor der ontwik- 
keling. Werken wij daartoe met alle kracht en toewijding mede, 
moge ook het hoe en het wanneer van het einde der phaenomenale 
dingen, alsmede de toestand, die door het einde der wereld zal 
geïnaugureerd worden, geheel in het duister liggen, zoodat het 


alleen de phantasie is, die zich met die vragen kan bezig 
houden. 


Batavia, April 1887. 


VULKANISCHE VERSCHIJNSELEN 


EN 


AARDBEVINGEN 


IN DEN 0. [ì. ARCHIPEL WAARGENOMEN 
GEDURENDE DE MAANDEN Julh— December VAN HET JAAR 1886, 
verzameld 


DOOR 
Dr. S. FIGEE en Dr. H. ONNEN, 


LEDEN DER AARDBEVINGSCOMMISSIE. 


A. VULKANISCHE VERSCHIJNSELEN. 


In de Preanger Reg. hebben, volgens de ingekomen berichten, 
geene andere vulkanische verschijnselen plaats gehad, dan dat 
er een paar malen een lichte aschregen gevallen is. De Heer 
EB. J. Kerknoven (N°. 68) te Sonagar maakt namelijk melding 
van een lichte aschregen in den nacht van 20 op 21 Juli. Voorts 
schrijft hij dd. 15 Augustns het volgende: »Eenige dagen 
»geleden mij op mijne koffij- en thee-onderneming Panoembangan 
„district Djampan-Tengah bevindende, zag ik overal op de 
»theebladeren vulkanische asch liggen. Deze asch moet van 
»den laatsten aschregen zijn, welken ik rapporteerde”. 

10 


146 


Volgens missive van den Resident der Preanger Reg. (G. R. 
14545|86) is er ook in den ochtend van den 16°" Augustus, 
omstreeks half zeven uur, in de districten Pesser en Tjikondang 
een aschregen gevallen, die angeveer onderhalf uur heeft aan- 
gehouden. | 

Wel geeft de Heer KerKnoven nog bericht, dat op den 1e" 
Juli, des ochtends omstreeks half 8 uur door hem en verschil- 
lende andere personen een licht gerommel werd waargenomen, 
maar het vermoeden, dat dit door de uitbarsting van een 
vulkaan werd veroorzaakt, is door geene andere berichten 
bevestigd. 

Als een opmerkelijk verschijnsel vermeldt de Heer Kerknoven 
nog dd. 25 Aug. dat er bijzonder weinig-water was in de 
rivieren, die van den Gedeh stroomen, veel minder, dan in 
het vorige jaar, toen de droogte bijzonder fel was, terwijl er 
nu nog al eens buien vielen en hij vraagt of dit in verband 
kan staan met de meerdere werkzaamheid van den Gedeh. 

Van den Semeroe meldt de Heer J. H. ren Hoer (N°. 596), 
dat deze vulkaan op 14 Juli buitengewoon brommende was, 
terwijl den 20°" aschregen viel, ten gevolge waarvan den 22en 
alles nog wit was door een aschlaagje: in de open lucht had- 
den de oogen veel hinder van den aschregen. 

Volgens mededeeling van den Heer E. Zeur, Lichtopzichter 
van het kustlicht-etablissement Zwaantjesdroogte, die den 
Heer Laeper aldaar verving (N°. 583), was de toestand van 
den Lamongan, den Bromo en den Semeroe in Augustus als 
volgt: Lamongan veel vuur en rook uitgebraakt; Bromo veel 
rook; Semeroe, zoo als gewoonlijk, om het half uur een rook- 
kolom; er moet veel asch en zand uitgebraakt zijn; bij sterke 
1.0. winden kwam veel asch en zand op den lichttoren. 

In den nacht van 28 op 29 Augustus werkte de Lamongan, 
volgens mededeeling van den Heer CG. Gorrmans te Widodaren 
(Besoekt), zwaar; de westelijke hemel stond geheel in gloed; 
er heerschte nagenoeg geen wind. 

Een telegram dd. 8 Sept. van den Resident van Probolinggo 


147 


(G. R. 15588/86) meldt, dat de Lamongan sedert eenige dagen 
veel asch en steenen uitwierp, zonder evenwel schade te ver- 
oorzaken. Ruim een maand later, 15 Oet. werd eveneens 
verhoogde werking van dien berg gedurende een paar dagen 
gerapporteerd (G. R. 17641/86). 

De heer H. Herz (N°. 627) te Soekapoera schrijft het volgende 
omtrent den Bromo: vop 11 November, na aanvang der regens, 
»hegon de verhooging der werkzaamheid. De berg wierp asch 
_»(zand) en steenen uit, die echter niet hoog opgeworpen wer- 
»den en, wat de steenen betreft, weer in den krater terug 
„vielen. Het uitwerpen der steenen werd door donderende 
„geluiden voorafgegaan, die echter slechts in de nabijheid 
»van den berg waarneembaar waren. Van tijd tot tijd lieten. 
»zich die geluiden hooren” 

Van dezelfde bijzonderheden wordt melding gemaakt in een 
telegram van den Resident van Probolinggo, dd. 4 December 
(G. R. 20812/86) waaruit tevens blijkt, dat deze werkzaamheid 
van den vulkaan vrij lang heeft aangehouden. Niet te min 
schijnt de berg in dien tijd minder hevig gewerkt te hebben 
dan in het begin van het jaar. 

Ten slotte vermeldt nog de Heer E. Zer (N°. 585), dat hij 
den Lamongan en den Bromo eenige malen te gelijker tijd 
rookwolken zag uitstooten, hetgeen in strijd is met het be- 
weren, dat dit nooit zou gebeuren. De weersgesteldheid liet 
slechts eenige malen toe, dit verschijnsel waar te nemen. 


B AARDBEVINGEN. 


Aanvulling der aardbevingswa 


148 


En 


| 


arnemingen over Janvari tjm Juni 1886. 


55 A | B 
E Ë Residentie se . | Ì 
oke: Berichtgever. Waarnemingsplaats. JlOsbepakns, Duur. f* 
E 5 | Gouvernement. (Bataviasche tjd). | 
ZS | 
866 [C. F. Pietersz. Kajelie. Amboina. 28 Mei 21° | 2 seconde! 
ZE 8: EER 
Berichten, dat geene aardbevingsverschijnselen gedurende de maand April werden waargenonf! 
Res. Preanger Reg: 45. Res. Probolinggo: 6lf 
»__ Benkoelen: TAK 
De Heer P. H. van pen Weppen te Soerabaja (N°. 552) verklaart dat van Februari 18848 
Aardbevingsberichten over Jul: 1686. | 
83 [Anton J. Kessler. |Tjikorai. Preanger Reg. 5 Juli 19° 30% 
71 (P. Zeper Jzn. Aardenburg. Preanger Reg. dq _» 16° 30".| 7 seconde 
G. R. 12225/86. |Rangkas Betoeng. Bantam. Gn IOA 
43 |A. E. Kerkhoven. [Ardja-Sarí. Preanger Reg. 9 » 16" 177.|Ce, 6 secondiì 
45 |C. J. Almerood. Tjitjoeroek. Preanger Reg. Oi enkele sec. f 
68 |E. J. Kerkhoven. [Sinagar. Preanger Reg. 9 » 16 0 ij 
C. H. van Dorsse. {Goenoeng Kasoer (pas, Preanger Reg. 9 » 16" 33".| 7 seconde 
die de verbinding 
vormt tusschen de | 
Boekit Toenggoel en 
Palasarie). 
G. R. 12286/86. _|[Soekahoemi. Preanger Reg. 9 >» — 160 EN fe 
G. R. 12224/86. _[Tangerang. Batavia. 12 >, 16 30 5 
G. R. 14683/56. _[Tondano. Menado. 22 > 16 Sn Fr 
G. R. 14684/86. _{Kema. Menado. 22 » 16" 16*.| 2 seconde i 
86 |E. Ketjen. Manondjaja. Preanger Reg. 25. » 2" 6",| 2 à3 sed E 
88 (Willem Kessler. _|Tjampacca Warna. |Preanger Reg. 25.» 2 53 3 seconden 
G. R. 13295/86. _[Tasik-malaja. Preanger Reg. 25 » EEE 
67 \G. W. Eekhout. {Pasir Telegawarna. (Preanger Reg. 26 > 15 ST P 
G. R. 14682/86. _|Serwaroe (afd. Letti).|Amboina. 26 » + 11" 30". Eenige minsp 
G. R. 145986. Afdeeling Kairatoe. |Amboina. 27 > é tE 2 secondép! 
G. R. 13775/86. [District Toeren. Pasoeroean. 28 EA drie secondéh. 
708 |W. Jac. Rahder. {Penjabvengan. Tapanoeli. 28 » 10" 39*.jeenige sec. sp 
537 'J. J Geul. Sekaran. Kediri. 29 » 2 1á7.10 à 15 scR 
547 Herman Stap. Soember-Wader. Kediri. 29 » 1" 44m.{ 4 secondengl 
590 |A. de Stoppelaar. [Soember Telago. Pasoeroean. 29 2" 46". 3 seconden 
595 jk W. Jesse. Soember Nongko. |Pasoeroean. 29 »t 1" 30".| 2 seconde Hi 
599 J. M. W. Francken.|Land Limburg. Pasoeroean. 29 » Et 1" 45"./15 secondenifs. 
G. R. 14259/86 Amboina. Amboina. 29 > E11 SKOOP ik. 
G. R. 14258/86. _ | Bima. Gouv. Celebes en 0.30 » 18" 8".|Eenige sec. fw 
Amboina. Amboina. 30 > 250 | 


307 |H. B. Cayaux. 


(49 


© D | E 
| Intensiteit | Bijkomende verschijnselen 
„[Richting. en 
en aard der beweging. opmerkingen 
ut VV. Hevige schok. | 
LW. Lichte schok. 
ni ‚nog ingekomen van H.H. Medewerkers, die onder de volgende nummers in de lijst voorkomen: 
| Palembang: 167. Res.-Timor : 861. 
| Wester afd. van Borneo: 808. 

she aardbevingsverschijnselen door hem zijn waargenomen. 

| 

| | 
DE noren ‘Niet sterk. Droog ; heldere lucht 
d—-ZW. 4. horizontaal. Slingerwerk , op het zuiden hangend, bleef stilstaan. 
1 Eren ‘Lichte schok. 
Ee ette. Ee Gelijkmatige schommeling. 
hk [Zware aardbeving. Ook te Singkoer waargenomen. 
AES oee. Vrij sterke verticale aardbeving. {Alle hangklokken bleven doorloopen. 
4 0. Zeer voelbaar. Golvingen. 
0 ve | Vrij hevig; verticaal. 
Eee. Lichte schok. 
EN. Korte hevige schok. 
BZW. 
ne. (Tamelijk hevig. Een en schok, Ook te Tasikmalaja en te Bandjar 
| gevoe 
8-20. Een sterke horizontale schok. 

AEK Een vrij hevige horizontale schok. 

-0. Licht. 

EN. 

LW. Eenige lichte schokken. 

echter Lichte aardbeving. 

-Z. Licht. 

LW. Hevige schokken. Ondefaardsch gerommel op het laatst. 

EZ. Bed, Wakker geschud. Direct na schudding een gebrom; 
| duur 10 seconden. Zeer waarschijnlijk uit den 

Semerge. 

TE Vrij sterk; 2 schokken met tusschen | Semeroe rustiger dan 14 dagen geleden. Lampen 
| ruimte van 6 seconden. bewogen niet. 

NV. 2—3. 

Eea. Verticaal. 

EEE Vrij sterk Verticaal. 

NE CET Drie hevige schokken. Verticaal. Te 18° 47" volgde wederom een schok, verticaal. 


150 | 
2 5 A | B | 
 Ë |___Residentie Tijdsbepaling. Ï 
5 3 |‘ _Berichtgever. Waarnemingsplaats. / of à Duur. 
5 ú | Gouvernement. (Bataviasche tijd.) 
| 8 F 
! E ijb 
c. R. 15693/86. Roemakai. [Amboina. fs Juli 11° ak à 4 sec. Ki 
bien. Bn geene aardbevingsverschijnselen gedurende ps RRA SOR werden waargenomel f 
Res. Cheribon: 100. Probolinggo: 622 (na 17 Juf 
» Semarang: 285. Benkoelen: 735, Ef 
Soerabaja: 552. Sumatra's Oostkust: 772, If 
Ane over ERE 1886. | 
G. R. 14258/86. _ | Bima. Celebes en 0. 2 Aug. 5° 47°.|Enkele sec. fj 
C. L. Udo de Haes.| Bima. Celebes en 0. «17° 47”. 4 seconden L 
A. C. de Heer. Pima. Celebes en 0. 2 » 17" 48". 4 secondernp 
851 |J. C. H. Fischer. | Amboina. Amboina. A > “25 TO |Ô 
G. R. 15694/86. Kema. Menado. 9 ge 18°./2 à 3 sec 8 
Tondano Menado. 9» 5. 3, [ 
G. R. 15696/86. Taroena. Menado. 95 m0 16”. eenige sec. h 
68 [E. J. Kerkhoven. | Sinagar. Preanger Reg. 1 » #10" 22"./20 secondenk? 
G. R. 15178/86. Benkoelen en _ Taba!Benkoelen. Mb 4" 43".120 secondengt 
penandjong. | 
135 |H. van Dorp. Benkoelen. Benkoelen. 16 > 16" 49".| 3 seconden! 
G. R. 15695/86. Kema Menado. 17 20° 47e 
10 [G. J. Kruyft. Kosala. Bantam. 22 » + 1" 42", +30 second sf 
J. Meijer. Goenoeng Kentjana. (Bantam. 22 1 Tof È 
G. R. 14790/86. Goenoeng _ Kentjana!Rantam. 122 1" 2") 2 secondenp? 
Rangkas Betoeng. |E 
G. R. 15029/86. Menes en Vuurtoren | Bantam. 22 EE Ù 
Java’s 1° punt. ' 
68 [E. J. Kerkhoven. { Sinagar. Preanger Reg. 22 13° 37E AEN jd 
83 |Anton J. Kessler. | Tjikorai. Preanger Reg. 22 1" 41".|langdurig. of 
88 [Willem Kessler. Fjampacca Warna. |Preanger Reg. 22 3, vrij lang. IF 
83 [Anton J. Kessler. | Tjikorai. Preanger Reg. A |- 
G. R. 15696/86. Taroena. Menado. 24 0" 46". vrij lang. g 
88 willen Kessler. Tjampacca Warna. {Preanger Reg. idd 1 TIEN IK 
| 
2 DOT et Ei 
735 |H. van Dorp. Benkoelen. Benkoelen. SO 4" 21". 2 seconder up 
G. R. 15697/86. Benkoelen. Benkoelen. 0 4 18 De | 
Er 


Berichten, dat geene aardhbevingsv erschijnselen gedurende de indd Wda werden waargenomé | 


Res. Semarang: 
Kediri: 534. 


285. Res. Soerabaja: 552. 


| Li 


Probolinggo: 622. 
Padangsche Benedenl: hi 


151 . 


C D E 

| Intensiteit Bijkomende verschijnselen 
‚| Richting. | en 

| en aard der beweging. _ opmerkingen. 

| | 
„FO. Schokken. | 
4 | ingekomen van H.H. Medewerkers, die onder de volgende nummers in de lijst voorkomen: 
Á Riouw en Onderh: 790. Res. Menado: 838. 

. Res. Billiton: 805. Timor: 861. 


‚Z.en 0. afd. van Forneo: 825. 


JN. Licht. | 
at L. | 
a-Z- | 
EN 3—4. Verticaal. | 
| Een schok. | 
NW. Zachte schok. | 
JZ. Horizontaal. 
LE Zachte aardbeving. | 
NW. Vrij hevige schok. 
| 
„0. 9. 
AE Vrij sterk. Verticaal. 
| 0 Twee schokken, de 1° hevig. | 
1-Z. Hevige horizontale schok. 
| ZL. Hevige horizontale schok. 
Eee Vrij hevige verticale schok. | 
Deenen. Lichte aardbeving. | 
Peene Vrij hevig. | 
W. Vrij hevige opvolgende schuddingen, IE lotselinge weersverandering, veel wind en droogte. 
| horizontaal. 
—_NW. Zeer licht. | 
| 0. Drie kort op elkander olsedeenDE 
| ken, horizontaal en vrij hevig. | 
-Z. Hevige op elkander volgende schok- Gee tld oe ink 
en onderaarsch geromme 
|W. Licht golvende beweging. | 
0. Te Ae ok in de afdeeling Lais waargenomen. 
—ZW. Licht. | 
| | 
ingekomen van IH. Medewerkers, die onder de volgende nummers in de lijst voorkomen : 
‚ Riouw en Onderh: 790. Res. Menado: 838. 
‚ Res. Billion : 805. > __ Timor: 861. 


. Z. en O. afd. van horneo: 827. 


Aardbevingsberichten over September 1886. 


Berichtgever. 


Nnmmer n de lijst 
der Medewerkers 


Observatorium. 
G. R. 16207/86. 
G. R. 17446/86. 


735 |H. van Dorp. 
G. R. 16356 en 
16875/86. 
742 |H. F. den Hartog. 
744 |F. A. Bol. 
G. R. 17445/86. 
747 |J. J. F. Schreuel. 
763 IJ. Peelen. 
G. R. 16422/86. 
G. R. 17025/66. 
G. R. 15589/86. 


613 |B. L. Repelius. 
634 |W. S. Cramer. 


W. L. Pandiman. 
Gortmans. 


G. R. 16264/86. 


834 |W. S. Cramer. 
G. R. 16264/86. 


Observatorium. 
141 IJ. J. F. Schreuel. 
G. R. 16876/86. 
G. R. 17025/86. 
10 IG. J. Kruijff. 
G. R, 16337/86. 


95 IJ. K. Kievits. 


Residentie 
Waarnemingsplaats. of 
Gouvernement. 


Batavia. Batavia. 

Tjitjoeroeg. Preanger Reg. 

Taloe. | Padangsche Benedenl. 
Indrapoera. Padangsche Benedenl. 
Benkoelen. Benkoelen. 


Benkoelen, Kroë, Man-\Benkoelen. 
na, Bintoehan, Tan- 
djong Agoeng. 


Mokko-Mokko. Benkoelen. 
Mokko-Mokko. Benkoelen. 
Mokko-Mokko. Benkoelen. 
Bintoehan. Benkoelen. 
Bandar. Palembang. 
Lahat Palembang. 
Boengamas. Palembane. 
Bandar. Palembang. 


Moeara Doea en Ban-{Palembang. 


ding Agoeng. 


snie sh 
Tebingtingi en Palem-! Palembang. 


bans. 
Djember. Besoekt. 
Bondowoso. Besoeki. 
| 
Banjoewang!. Besoekt. 
Widodaren. Besoek1. 


Geheele Residentie. {Besoekt. 


| 


‘Besoek1. 
Besoeki. 


Bondowoso. 
Besoeki, Panaroekan 
en Bondowoso. 


Batavia. ‘Batavia. 
Bintoehan. | Benkoelen. 
Kroë, Kauer. Benkoelen. 
Banding Agoeng. Palembang. 
Kosala. Bantam. 


Rangkas Betoeng, Goe- Bantam. 
noeng Kentjana. 


Tjitrap. Batavia. 


co CO SO CO CO CO 
ua 


He 


ein CC OO HOCOCOCOEES Coo CCO 


Jk jam 


HH 


ef erneer 


| seconden 
„+20 seconde fl 


{#30 seconde. 
„JE 30 seconde! 


el sac eveeee eere eds 
ON EEE ON 


45 aandeel | 


| 5 seconden.t- 
„+ 15 sec. 1 


5 à 6secondeilit 


+ 5 secondeil. 


5 seconden 


even nerees erik 


ef eres everneeenek, 


„| eseneeeeeeee eee, 


ecv eeennevereeedik,, 


„130 scha ij 


2 seconden .# 


fees serevevreveeer 


| 155 


C | D E 

B Intensiteit. Bijkomende verschijnselen 

Richting. | en 

| | en aard der beweging. opmerkingen. 
OE . Vermoedelijk verticaal. Slechts door magnetograaf waargenomen. 
DE -…. … [Horizontale schok. 
ERR Vrij hevig. 
{0 —ZWtW. [Schokken. 
lij ee 
j-W. Hevige verticale schokken. 
j-Z. 3. 
I Kk: nf 
EE ene Vrij hevige schokken van aardbeving. 
8 —Z0. Horizontaal. Vrij hevig. Drie schokken 

| Een schok. car 
O0. Goed voelbaar; horizontaal. Een niet werkende vulkaan Dempo in de nabijheid. 


Ee. Vrij sterk horizontaal. 
je — WNW. Drie hichte horizontale schokken, 


ii 0. Goed merkbaar, horizontaal. 
JZW. Vrij hevig; langdurig. 

NW. Horizontale schokken. 
j-NW. Zwak. 


‚—_NNW. fEen zich langzaam voortbewegende{Nog niet in die hevigheid in 17 jaar waargenomen. 
| golvende aardbeving, eindigende) Tien minuten later weer een beweging doch veel 
| met drie verticale doch ook voort-| minder. Aan hanglampen geen beweging waargeno- 
bewegende schokken. Vrij krachtig{ men. 
…— ELO. (Horizontaal. Gevoelige schok. 

WEE. Beweging eer trillend dan schokkend.jNa 105 gevolgd door een tweeden minder hevigen 
| schok van #2 seconden duur. Hanglampen kwamen 
| niet in beweging. 

gehten zeerfZwak in de afdeelingen Banjoewa- 

Erschillend. ngi en Djember, vrij zwaar in de 

| _afdeelingen Besoeki, Panaroekan 

| en Bondowoso. 


AEN Een zeer lichte horizontale schok. 

BE. Gering. Ten 8“ 30" werd door eenige personen ter hoofdplaats 
| Besoeki nogmaals een lichte schok waargenomen. 
| Geen schade. 

| | re. Zeer lichte aardbeweging. Geregistreerd door den magnetograaf. 

— 20. Horizontaal; een lichte schok. 

BE. Vrij hevige schokken. 

| | SN ‚Vrij hevige schok. 

ESE es. [Niet hevig. In het oosten een gebrom. 

d-W. Lichte schok. 


3. 


Nummer in de lijst 
der Medewerkers 


5 


15 
34 


Berichtgever. 


D. Harders. 


J. Kerkhoven 
. 16662/86. 


Bol. 
. 17445/86. 
Cayaux. 


oade, 


‚ van Oven. 
. Kruijff. 

, 16493, 86. 
. 16640/86. 


aad 
II II en 


G. R. 16792/86. 
Observatorium. 


| 

5. W.O. H. Bueninck. 
P. M. van Weel. 
| 

| 

| 


- 16639/86. 


W. Munniks 
Jongh. 


E. N. A. de Cuiper. 


P. C. Philipsen. 
G. A. Malga. 


J. D. Harders. 
G. W. Eekhout. 
E. J. Kerkhoven. 


J. GC. Westenenk. 
Anton J. Kessler. 


á ketjen. 


‚den Hartog. 


de 


| 


154 


A B 
Residentie. + Pe 
Waarnemingsplaats. | Eadsbepd 5, Duur. Ki 
Gouvernement. (Bataviasche tijd.) 
Tjiwolat, Djampang-|Preanger Reg. 16 » 6* _9e.feenige sec. H 
poelang. | 
Sinagar. Preanger Reg. 16 Sept. £ 6" De in sac Ree 
Soekaboemi. Preanger Reg. 16 » 6° OP aar eee | 
Mokko-Mokko. Benkoelen. 17 » 3" 7e 120 seconden 
Mokko-Mokko. Benkoelen. 17 >» 3" 23m. +30 seconde 
Mokko-Mokko. Benkoelen. 17 > 3" 231 cn an IN 
Amboina. (Amboina. . 18 » + 10° 49". kort. ff 
Rangkas Betoeng. Bantam. 22 » 9" 57" 30.32 seconden. 
Kosala. Bantam. 22 nt AO re 
Serang. Bantam. 22 vr IO GE | ( 
Pandeglang en Rang-/Bantam. 22.» 10°, 15 secondenf. 
kas betoeng. | | 
Î 
Menes. Bantam. 22 »+ 10° verscheid. se 
Batavia. Batavia. 22 » 1017201 
Batav. (Gang Chaulan). (Batavia. (22 10° 4.12 secondenfl 
Tjiogreg. Batavia. kj 10" 67. 30 seconde lk 
Meester Cornelis. Batavia. 22 » 10° 4*| 1 seconde | 
Alle afdeelingen. Batavia. 22 10: 5",iEnkele sec. | 
Geheele Residentie. Krawang. 122 10°. [Enkele sec. Fn 
| 
| | 
Bandoeng. (Preanger Reg. ‚22 10: 4"! 3 seconden 
pl i 
Soekawana. (Preanger Reg. (22 10° 14"./21 seconder i 
 Tjioemboeloeit. Preanger Reg. 5» 10° 6". = 10 seconde 
| Tana Goha. ESB Reg. (22 | | 
‚ Soekaboemi. (Preanger Reg. zo 10" 6*./10 seconden | 
‚ Pasir Telegawarna. ‚Preanger Reg. 22»: 105 00 1 seconden A 
Sinagar. (Preanger Reg. 22 »t 10° 107. | vie MANG EN 
Tjitjoeroek. Preanger Reg. 22 10* 350 | 
Tjikorai. Preanger Reg. Pk. lak 10°, één minuut.) b \ 
Manondjaja. (Preanger Reg. oe „EO 9e, langdurig. L 


155 


C 


(Richting. 


evene 


+ 2 seconden. 


DD 
Intensiteit 


| en aard der beweging. 


Horizontaal. 


Lichte verticale (?) aardbeving. 
Vrij hevige schok. 


[8 


3. 
Vrij hevige schokken. 


9. Verticaal. 

Hevige schok. 

Vrij hevige horizontale schok. 

Te Pandeglang twee vrij hevige 
verticale schokken. 

Te Rangkasbetoeng eenige zware 
verticale schokken van ongeveer 
30 seconden. 

Vrij hevige aardbeving. 

Vrij sterk horizontaal. 


5. 
Zeer zware aardbeving 
tempo'’s, 


in twee 


3. 


Vrij hevige horizontale schokken. 


Drie sterke horizontale schokken. 
Horizontale bewegingen. 


Twee vrij zware schokken. 
Hevige aardbeving Horizontaal. 


Hevige schok. Horizontaal. 


Hevig. 
(Zware aardbeving. 


Golvende aardschudding. 
Hevige aardbeving. 


Zwak horizontaal. 


met tusschenpozen van 


E 


Bijkomende verschijnselen 


en 
opmerkingen. 


Ook im het district Djampangkoelon waargenomen. 


| 
| 
| 


| zelfden nacht. 


| 


Duur te Soebanc gE 
seconden en te 


aardbeving van 


Klokken bleven stilstaan, 
zwiepte mede. Kalm w eer. met vrij bewolkte lucht. 


BAE 
Drie schuddingen. 


De schok herhaalde zich te ongeveer j° 49" in den- 


Door meerdere personen waargeno- 


men. Een opgestelde slinger gaf geen aanwijzing. 


Dezelfde richting werd aangegeven zoowel door den 
seismograaf van Olland als door den kwik-seismo- 
graaf van Leipsius. 


glazen vielen om, het huis 


5 seconden, te Poerwakarta £ 3 
Krawang nog korter, alwaar ook 


‚_de schokken zwakker waren. 
(Volgens anderen was de richting 0—W. 


Krakatau. 


‘Beweging golvend, zonder trillingen. | 
(Klokken “stonden stil. kasten vlogen uit het slot, lam- 


‚_pen slingerden 1), meter links en rechts. 


Muren scheurden, 
‚_ huisraad brak. 


‘Een staande petroleumlamp waggelde. 


pannea vielen van het dak en 


(Klokken stonden stil, voorwerpen waggelden. Schud- 


‚_ ding heviger dan gewoonlijk. 
‘Ramen kla bperden , weinig slingering van lampen. 


|_Ook te 


angonredja gev gevoeld. 


Ì 


Vensters en deuren rammelden even als bij de eerste 


Nummer in de lijst 
der Medewerkers. 


ee) 
es; 


156 


A | B | 


Residentie A TCERE Í 
Berichtgever. Waarnemingsplaats. Land hepelng, Duur. Ml 
| Gouvernement. (Bataviasche tijd) 

in | eh, | 
W. Kessler. Tjampacca Warna. |Preanget Reg. 22 Sep. 11°. één minuut (fl 
Ad. Liefold. Tjibodas. Preanger Reg. 7) a 10°. 20—25 SEC. 
C. Bimmerman. Indragiri Preanger Reg. 2e Ï 
G. R. 16662/86. Soekaboemi. Preanger Rec. 9 106 | 
G. R. 16661/86. Bandoeng, Tjiandjoer. Preanger Ree. 22 > E10 dje 
Soemedang. Preanger Reg. 2 2 E10 Aen ke 
Mr. C. W. Kist. | Djati-Lawang. Banjoemas. 22 10 A11".Jeen oogenblifs 
A. Appel Paroe. Padangsche Benedenl.'23 » +20" 30"./ 5 sean | 
H. van Dorp. Benkoelen. Benkoelen. 4 ». 923" B4m been | 
P. von Strachwitz. | Boijong Atas. Menado. 25. > 18° 25E | 
H. F. den Hartog. | Mokko-Mokko. Benkoelen. 97 >» 14" 5e*l4 20 secondeft 
F. A, Bol. Mokko-Mokko. Benkoelen. 27. 12 secondel 
| 
P. van Strachwitz. | Boijong Atas. Menado. 8 > 2 Í 
G. R. 19559/86. Belang. Menado. 28 » 99" 16°.110 à 15 sech” 
G. R. 18°19/86. | Tondano. Menado. 28 2 22 Sn F: 
G. R. 18518/86. _ | Menado. Menado. B » Pr IB E 
G. R. 19561/86. Eiland Dammer. Amboina. 8 «+ 5° 307.10 seconden 
G. R. 19559/86. Kema. Menado. 80 » ‚10 seconden} 
C. F. Pietersz. Kajelie. Amboina. 30 » 18: 46". 2 secondenfg 
G. R. 18520/86. | Kajelie. ________ |Amboina. 30 » 18: 53". eenige sec. B 
Berichten, dat “geene aardbevingsverschijnselen gedurende de maand September werden waargenifk 


Aardbevingsberichten 
G. W. Eekhout. 


G. R. 1744486. 
Gortman. 


M. Herz. 

G, R. 18468/86. 
G. R. 20509/86. 
P. F. Sijthoff. 
H. ter Poorten. 
G. R. 20229/86. 


Res. Semarang: 285. Res. Probolinggo : on 3 


» Kediri: 534. » _ Tapanoeli: 731 
Soerabaja: 552. IE 


over October 1886. | 
3 Oct. 19° 27=l eN 


Pasir Telegawarna. Preanger Reg. hj | 
| | 

‚_Njalindoeng. Preanger Reg. Hi 19° DEET E 
Koeningan. Cheribon. 4 » ft SP m3 | 
Ngadisari (Tengger). |Probolinggo. 6 st 6 On 8 
Laïs. Benkoelen. NE 2“ 4".| 5 seconde | 
Bollang Mongondo. _{Menado. 13 … EIO L 
Tjilaki. Preanger Reg. 17 2 en Fl 
Oleh-leh. Atjeh. 17 » 17“ 36°.| 4 seconden|® 


Indrapoera. _____\Padangsche Benedenl.18 » 15° 29° 10 SSeconde Rn 


tear enteneee. 


leasvae severe nes 


es eeens nee 


| en aard der beweging. 


| 


Geweldig. 


Een schok. 


Horizontaal. Twee vrij hevige schok- 


ken. 


Drie vrij hevige, kort op elkander 


D 
Intensiteit 


157 


volgende schokken. Horizontaal. 


ar 
3 


Horizontale schok. 
4. Twee snel op elkaar volgende 


schokken. 


E 


Bijkomende verschijnselen 
en 
opmerkingen. 


Eenige zeer hevige herhaalde hori-{Enkele voorwerpen op tafels en kasten vielen om. 
zontale schokken, gevolgd door 
wederom zeer hevige verticale. 

Twee hevige schokken. 


Korten tijd daarna sterke zwavellucht. 


Klokken bleven stilstaan: woonhuis nam een dansende : 


houding aan. 


Een geluid als of men een stoel over een planken vloer 
trekt. 


Twee elkaar snel opvolgende schok-|Onderaardsch geluid. 


ken. 


Flinke verticale schok. 


Vrij hevige horizontale schok. 
Korte vrij hevige schok. 
Hevige horizontale schok - 


Een sterke schok. 


Lichte schok. 
Lichte schok. 


, zijn ingekomen van H.H. Medewerkers, die onder de volgende nummers in de lijst voorkomen: 


| 
| 
| 
| 
| 
Í 


….nseeesereeee 


aes esseresse 


ken. 


» _ Timor: 861. 


Lichte horizontale aardbeving. 
Flinke schok. 


Trillende beweging. 
Lichte verticale aardbeving. 
Zachte schok. 


45. 
Vier horizontale golvingen. 


Vermoedelijk verticaal. Korte schok- 


. Sumatra's Oostkust: 772. Res. Z. en O0. afd. van Borneo: 829. 
Riouw en Onderh: 790. 


In de laatste vijf jaren werd een zoo hevige aardbe- 


ving te Koeningan niet waargenomen. 


158 


mennen ee 


Nummer in de lijst 


E | A a B | 
5 | Renet: | 
E | residentie st | 
E Berichtgever. _ Waarnemingsplaats. |L of mie Duur, 
= Gouvernement. | (Bataviasche tijd.) | 
2 WE bald, j Ë 
735 |H. van Dorp. Benkoelen. bämmeberdn: 18 Oct. 12° 2.140 second 
744 |F. A. Bol. Mokko-Mokko. (Penkoelen. [18 » 12" 31"./40 second 
747 |A. J. J.F. Schreuel.. Bintoehan. Benkoelen. (18 >» 12" 33". 5 secoru 
G. R. 18468/86. __ Benkoelen. BOE, 18 >» 12" 28",/17 sesonti 
_Mokko-Mokko, Laïs, Benkoelen. 18 > 1200 nn 4 
Ommelanden Manna, Í 
Kroë , Kauer. f 
G. R. 20228/86. Moeara Doea, Banding | Palembang. ie ’ eenige set} 
| Agoen 5 1 
839 |F. Rijkschroeff. _ | Kelelindie-Langawoe |Menado. 18 sE | 
40 |P. F. Sijthoff. ‚ Tjilaki. ‘Preanger Reg. 19» senden 
764 [Dr. Stammeshaus. | Benkoelen. Benkoelen. CR +30 secor, | 
866 |C. F. Pietersz. Kajelie. Amboina. (20 =D 5 second) 
G. R. 22192/66. Kajelie. (Amboina. (20 >» 10" 29".| 3 secondijk 
G. R. 21280/86. Kajelie. [Amboina. 20 >» 10° 50".jeenige sec) 
G. R. 22192/86. Kajelie. |Amboina. [205 » re 167, 5 second 
40 |P. F. Sijthoff. Tjilaki. (Preanger Reg. (21 - > Ö AO | 
56 \D. Burgers Dzn. Goenoeng Melati. Preanger Reg. 21 5 2D | 
G. R. 19558/86. _ | Tondano Menado. [21 > TON if 
40 [P. F. Sijthoff. Tjdak:. Preanger Reg. 22 > EI Ei 
G. R. 19558/86. Tondano. Menado. 22 > 1 AN 
| Kema. Menado. 22 17° 33.13 à4seconlk 
Observatorium. \ Patavia Batavia. 25 » JO 4 
G. R. 20229/86. | Singkel. Tapanoelie [25 » _ 8° 26} 2 minuteik 
Penjaboengan en Natal |Tapanoelie. 25 st 
835 |B. Goedbloed. Na Lewet. Menado. 2 >» 9" 48".[10 secondijg 
839 [F. Rijkschroeft. Menado. Menado. Bl Ei 2 ed | 
G. R. 20509/86. _ | Belang. (Menado. 7. 10 4e | 
| 15" 48°. d 
Qu 48" 
Kema. Menado. 27 gr 337 
| 
| | 
G. R. 19560/86. Menado. (Menado. 2 » he kr 
| de 12". lt, 
| 9e 43".|10 seeondij’ 
734 |E. F. L. J. H. van{ Padang Sidempoean. (Tapanoeli. 28 >» 20" 25".f 4 second 
Eelders. | | 
Si Pirok. ‘Tapanoeli. i E » 22 45".| 3 minutéin 
| In 
G. R. 20229/86. Painan. Tapanoeli. (28 » ge 45°.{ 4 seconde 
Siboga. Tapanoeli. ad ’ af de een paar sh 


10 seconde b 


C 


Ì Richting. 


BREA Wende ne « 


bn lald beste sa eo ce 


[Sterke vecticale schok. 


159 


| D E 
Intensiteit Bijkomende verschijnselen. 
en 
en aard der beweging. | opmerkingen 
| 
6. 
|Eenige horizontale golvingen. | 


Vrij hevige aardbeving. 
Twee vrij hevige kort op elkander, | 

volgende verticale schokken. | 
Twee vrij hevige verticale schokken. | 


Vrij hevige schok. 
Twee vrij hevige schokken. 


+ 4. Vrij hevig. | 
Twee lichte schokken. | 
Lichte schok. | 
Benige lichte schokken. 
(Lichte schok. 


|Zware verticale schok. 


Hebben zich ongeveer twee uur later herhaald. 


Voorafgegaan door lang en aanhoudend gerommel van 
den G. Gedeh. 
(Lichte verticale schok 
| 


Sterke verticale schok. 


Een lichte schommelende beweging. 


(Te Natal vrij hevig. | | 
OE epa. \s'Middags 13° 16" herhaald. 
| | | 
Hevige trillingen. | | 
Horizontale schokken, die eenige | 
seconden aanhielden. | 

| 

Horizontale schok. ‚In lichter graad herhaalden zich deze schokken te 
(157 26°, 157485 14 1O5rem te 9. 485: | 


(De le 2e en 3° schok ook te Ajermadidi waargenomen: 
Verticale schok. Ì 
Horizontale schok. 
Horizontale schok. 
pamsntale schok. 


} 


| 
Í 
| 


Eenige schokken. 
Lichte schok. 


| 
6—7. 
Vrij hevige schudding. 


160 


fl | ì ” 
sE Residentie. se | 
a Berichtgever. Waarnemingsplaats. of | teshepalinë, Duur. | 
s= | 1 Gouvernement,” | GSaasiesche Ven | 
> 8 | | he 
AE) Ì Í 
G. R. 20229/56. | Sipirok. Tapanoelie. 28 Oct. 20° 25".\ 4 seconde 
22" 35”. 3 minuteip 
Batang Taro. Tapanoelie. 28 » E21" 30". 3 secondek 
G. R. 20301,86. Mokko-Mokko. Benkoelen. 20 gr 23". 3 secondef: 
835 [E. Goedbloed. Na Lewet. Menado. 25 … 14 SO ke 
839 |F. Rijkschroeff. Menado. Menado. 2 Dn N 
G. R. 20509/86. Belang. Menado. 28 10 | 
Kema. Menado. 28 » 15° 187.10 à 20 Sj 
19":538 pn 
G. R. 20229/86. Painan. Tapanoelie. 20 2" 157198 seconde 
835 |E. Goedbloed. Na Lewet. Menado. 80 » 8 AO 
G. R. 0509/86. | Tondano. Menado. 27° tm. 30% Oct, |rt H 
| - 
Berichten, dat geene aardbevingsverschijnselen gedurende de maand Februari werden waargen 
Res. Semarang : 285. Res. Soerabaja: 552. 
» _ Pasoeroean: 583: (E. Zer Zwaantjesdroogte). _» Sumatra's Oostkust: 711, 772 
h7 
Aardbevingsberichten over November 1886. L 
| | | 
235 he. C. W. Kist. _[Djati-Lawang. Banjoemas. 2 Nov. £ 12° een oogenbl 
G. R. 20509/86. _|Menado. Menado. [2 1 | 
835 E. Goedbloed. Na Lewet. Menado. 3 + 12 EN 
84 W. Kessler. Tjampacca Warna. [Preanger Reg. 4 » 3 on 4 
G. R. 19203/86. _[Koeningan. Cheribon. gets ZE 1 seconde 
835 _E. Goedbloed. Na Lewet. Menado. 4 > 1U 4 
727 |J. W. Alting Siberg.|Padang Pandjang. {Padangsche Bovenl. | 6 » tn ae ARE Ì 
G. R. 21922/86. {Padang Pandjang. |Padangsche Bovenl. 6 » 6 45P| td 
‚G. R. 22192/86. Kajelie. Amboina. 7 9" 25e scha 
734 E. F. L.J. H. van{Si Pirok. Tapanoelie. 9 » 14° 20".féén minuut 
Eelders. Pl 
727 \J. W. Alting Siberg. Padang Pandjang. |Padangsche Bovenl. [12 » Le De RT |. 
522 |J. A. F. Gortmans. Koeningan. Cheribon. 14 » Tre RN 
G. R. 21922/86. |Padang. Padangsche Benedenl.|14 » _ 4* 11”.}30 seconden 8 
Priaman. Padangsche Benedenl.|14 » + 4" 11". 3 seconden! 
Baleiselasa en Indra-\Padangsche Benedenl.|14 » + 4° 11”./20 seconden 
oera. ] 
Pritt’ Padangsche Benedenl./14 >» + 4" 11”./20 seconden! Kl 
714 |J. G. Schot. Singkarah. Padangsche Bovenl. |14 » 3" 41".} 2 à 3 sec. 
! 


fn 
Ih 


| 161 
EEEN ENE 
Mal D | E 
| Intensiteit | Bijkomende verschijnselen 
Richting. | en 
| | en aard der beweging. | opmerkingen. 
| 
| Van weinig beteekenis. Ook te Natal en Siboga waargenomen. 
k. Zeer hevig. Eveneens te Natal en te Siboga waargenomen. 
| —N0. Vrij hevige beving. | | 
W. Lichte horizontale schok. 
| Horizontale en verticale schok. 
RAE ot: Twee schokken. 
ROER Horizontale schokken. Heviger dan op 27 Oct. 
dE: Horizontale schokken. 
-L. Eenige schokken. 
ERR „|Een tiental schokken, zoowel hori- 


EA horizontale als verticale. 


hk, zijn ingekemen van H.H. Medewerkers, die onder de volgende nummers in de lijst voorkomen: 
. Res. Billiton: 805. Res. Timor: 861. 
. Z. en O. afd. van Borneo: 827. 


! 


Faint 


za 


eN 


eN ne en 
Ees Be AD 


rn 


: 


mame Ee 
ETE IEN ER AT TEER EL 


rennen 
re ge en 


adam 


ed 


men In gd Di dt en a 


lid 


maartend 


rl dn ied en 


W. 34. 
| Vrij langdurige horizontale schok. 
| | W. Lichte horizontale schokken. Om half vijf herhaald. ° 
Bte. Vrij hevige schok. Ook waargenomen in de contrôle-afdeeling Ploembon. 
Z. Korte horizontale schok. 
-W. Twee vrij sterke verticale schokken. Merapi helder, zonder rook. 
2 Zachte horizontale beweging. Herhaald te 13° 32". 
2 Lichte schok. 
| 5. 
1 ZW. Flinke verticale schok. 
SZW. Flinke lange schok. 
B... 9 kort naelkander volgende schokken Wellicht van de Tjerimai (?). 
i VA Hevige aardschudding. Voorafgegaan door een onderaardsch gerommel. 
EN In vrij hevige mate. 
IJZ. 
4 Twee hevige schokken. 
26° N. 4—5. Licht. Berichtgever meent dat de schudding door den Me- . 


rapi werd veroorzaakt, hoewel de Talang ook van 


invloed kan zijn geweest. 


11 


En te 


A Uì 
2E 
@ 
5 © 
Ss B 
@ 
Se 
BS 
E= 
es 6 
Zes 


424 |J. W. Alting Siberg.| Padang Pandjang. 


744 


855 
56 
67 


855 
56 


Berichtgever. 


722 |L. Stibbe. 


G. R. 21922/86. 


F. A Bol. 

Dr. Stammeshaus. 
G. R. 20941/86. 
G. R. 20301/86. 


Maas Geesteranus. 


K. F. Holle. 


CG. F. Pietersz. 
G. A. Malga. 
Anton Kessler. 


G. R,‚, 20941/86. 
E. Goedbloed. 
E. Ketjen. 


K. F. Holle. 


Maas Geesteranus. 


E. Goedbloed. 
D. Burger. 
G. W. Eekhout. 


E. Goedbloed. 
D. Burger. 


88 | Willem Kessler. 


G. R. 21291/86. 


50 |G. A. Malga. 
67 IG. W. Eekhout. 


_{C. Bimmerman. 


Waarnemingsplaats. 


Loeboe Selassi. 


Residentie 


Tijdsbepaling. 
0 J P 9 Duur. 
Gouvernement. (Bataviasche tijd.) 
| 
Padangsche Bovenl. 14 Nov. £ _4rl......... 


Padangsche Bovenl. '14 » 4" 207 PE: 


Padang Pandjang. |Padangsche Bovenl. (14 > + 4" 11"... 
| Solali en Natal. Tapanoeli. 14 » + 4" 11"./20 seconden} 
| Mokko-Mokko. Benkoelen. 14 » _ 4" 18°./20 seconden}. 
‚ Benkoelen. Benkoelen. 14 ‘Ad TOE 
‚_Mokko-Mokko. Benkoelen. 14 » 4" 8.20 seconden 
Benkoelen. Benkoelen. 14 » 4" 18".|elkeschok3se 
Argasarie. ‚Preanger Reg. 16 » 22" 26".[5à 6 secondell 
Waspada. Preanger Reg. 16 22" 34". 2 seconden. 
Kajelie. (Amboina. 16 9" 29",| 7 seconden} 
Tana Goha. ‘Preanger Reg. 17 >. 22 22 
Tjikorai. (Preanger Reg. 17 » 22° 10°./1—11/4 min 
Kroë. Benkoelen. 17 » 10° 46") 3 seconden 
Tondano. Menado. 17 see 8 eN 
Manondjaja. Preanger Reg. 20 » 6" 14.120 seconden 
Waspada. Preanger Reg. 20 6* 25.15 à 6 seconde. 
Argasarie. Preanger Reg. 20 » 6° 125, EN 
Tondano. Menado. 20 > 10 1 
Goenoeng Melati. {Preanger Reg. 2 8: 30°. 
| Pasirtelagawarna. Preanger Reg. U » 5 oh 4 second 
| Tondano. Menado. IEEE 
Goenoeng Melati. Preanger Reg. 22 AE 
23 > 12 0 EN 
Tjampaka Warna. {Preanger Reg. 23 > 11" 56"./10 seconden 
hd „ 
Buitenzorg , Tjibaroe-{Batavia. DA 2e UTD EE 
sa, Tjibinong en Pa- | 
roeng. FL 
Tanah Goha. Preanger Reg. 24 5 12 Ae 
Pasirtelagawarna. Preanger Reg. 24 11520 
\ 
Indragiei. {Preanger Reg. As - 


me rl 


NZ. 


NZ. 
10—_NW. 


Richting. 


Ne ole tno a eas ee 


mhanadend. se acre r ee e 


ee. eere ss ee. 


/ AN —NN0. 


[Zeer lichte aardbeving. 


| kj 

| D E Ë 
gien En ee If 

| Intensiteit Bijkomende verschijnselen ij 
en ij 

. e id 

| en aard der beweging. opmerkingen. ï 


Î 

e 

4 

Î 

Duur nog + 15 sec. nadat waarnemer door de schi 
ding was wakker geworden. Vergezeld van ond. 
aardsch gerommel. Waarnemer ziet den Talang, 
den oorsprong der schudding. aan. 

Kort op elkander volgende verticale} Van den Merapi: niets bijzonders op te merken. sel 
schokken. eenige dagen aanhoudende regen. 


Zware horizontale schokken 


| 
| 
! 


Vrij hevige horizontale schok. 

Twee lichte horizontale schokken 
met een tusschenpoos van 10 sec. 

Vrij hevige aardbeving. 

Hevige schok. 

Lichte schok. 


Drie kort achtereenvolgende vrij Í 
hevige schokken, binnen een tijds- Ì 
bestek van 43 seconden. ij 

4. Í 

Licht. Door slechts weinigen opgemerkt. 


8 
| 
IJ 
4 


Gedurende deze maand werd bijna elken dag ond 
aardsch gedruisch gehoord. I 
Flinke aardbeving; drie schokken. \Berichtgever werd uit den slaap wakker geschud é 
Zacht beginnende gingen de schom- 
melingen in een paar vrij hevige Ì 
stooten over. | 
Lichte horizontale schokken. ij 
Lichte schok. | 
Twee lichte schokken. Slingering van lampen waargenomen ; schokken d 
aan de zuidkust waargenomen. | 

2 hevige schokken. Horizontaal. i 


Zware schok. 


Niet erg hevig; verticaal. Lampen slingerden niet. | 


Licht. | 


Een hevige schok. Met schommelingen, lampen en zelfs gedeeltelijk \ | 
senses boomstammen , welke geveld lagen, scho of 
melden | 


Licht , horizontaal, Men ondervond zittende een schommelende bewegi 


Hevig; horizontaal. | 
Vrij hevig. Twee slingeruurwerken, waarvan het eene van N.— 


het andere van WO. slingert, bleven geen ' 
beiden. stilstaan. 


| 
. | y hd 
Berichtgever. Waarnemingsplaats. 


der Medewerkers. 


Maas Geesteranus. | Árgasarie. 

| K. F. Holle. | Waspada. 

ed J.W. Alting Sibergh\ Padang Pandjang. 
I G. R. 2192286. | Fort de Kock. 
| 

Ee | | 


ik 


Willem Kessler. | Tjampacca Warna. 


zl Holte. ‚_ Waspada. 
18 xe P. A. L. Me.) Patjitan. 


Lea 
90 A. de Stoppelaar Jr.| Soember Telago. 


en 
Berichten, dat geene aardbevingsverschijnselen gedurende de maand November werden waargeno- 


Res. Semarang: 285. » Probalinggo: 622. 
Res. Kediru: 534. » Benkoelen: 735. 


Ki 

| | 
__|G. R. 22166/86. | Maros. 
| 


| 
| 
| Aardbevingsberichten over December 1886. 
I 
k 
Í 
I 


164 


A B 
| Residentie Tijdsbepaling. 
of (Bataviasche tijd.) Duur. 
Gouvernement. 
| 
Preanger Reg. 24 Nov.'s niiddags. SEE 
Preanger Reg. 24 = A11 SD 3 seconden. 


Padangsche Beneden).|24 » 5e 157 
4 if 


2 
Padangsche Bovenl. |24 » 5e 10.117 seconden. 


Preanger Reg. 26 >» 3'en5’.{ 2 minuten. 
Preanger Reg. 26 » 4* 95,4 À 5 seconden. 
Madioen. 26 >» 8° 38**.| 2 seconden. 


Pasoeroean. 


Gelebes en Onderh. 4 Dec. 23° 50". 2 seconden. 


| 
27 8" 57".| 8 seconden. 


: 
| 


0" 10°.t 3 seconden. 


| 8 
|G. R. 675/87. Belang. Menado. 12 » 17" 48"./15 seconden. 
id H. B. Cayaux. ‚_Amboina. Amboina. 12 >» 11" 10"./10 seconden. 
G. R. 22192/86. | Amboina. Amboina. 12 » 5 seconden. 
30 C.F. Pietersz. | Kajelie. Amboina. 12» 12 [15 seconden. 
_{G. R. 147087. | Kajelie. Amboina. 19e SED. 15 seconden. > 
\_ IG. R. 1759/87. ‚ Saparoea. Amboina. 12 sE 8" 30% SEE 
IG. R. 676,87. | Afdeeling Kairatoe. [Amboina. 12 » +11" 20"./60 seconden. 
| G. R. 3529/87. | Kroë. Benkoelen. 18 » 11° 51”. 7 seconden. 
Í G. R. 86/87. | Pagar Alam. Palembang. 13 Sont 12E: eN 
ij |G. G Giezen. Seeli. Atjeh. 14 » 14" 59*.flà2seconden. _ 
i |G. R 907/87. Jima. Celebes. 15 » + 8° 15”. enkele sec. 
„5 (H. van Dorp. Benkoelen. Benkoelen. 16 » 14" 57") 3 seconden. 
G R. 21925/66. Taba-Penandjoeng. Benkoelen. 16 o 15 2 .. 
j |G. R. 88/87. Bandar. Palembang. 16 … 14° GO 
| G. R. 1034/87. Negara Batin. Benkoelen. 17 » 22" 19",| 2 seconden. 
\ |G. R. 1033/87. Indrapoera. Padangsche Benedenl.19 » 19° 20 4 seconden. 
\_jAd. Liefold. Tjibodas. Preanger Reg. ZEE 22% Prien oon 


{_gien Tjidjalang 
\ (Ad. Liefold. | Tjubodas. 


Preanger Reg. 


(6 |E. Ketjen. Zuiderstrand te Pari-|Preanger Reg. 23 8. PEREN 


OB aud | WN 
| 


C | » | E 
| Intens:teit | Bijkomende verschijnselen 
ee Richting. | | en 
| | en aard der beweging. | opmerkingen. 
| | 
Ë | | 
a. Vrij hevige aardbeving. | 
N_—0. ‚2 hichte schokken. | 
A Es Sterke verticale schok. | 
LL. ‘Lichte verticale schok, 


. 


jen, zij 


BO. 


eee 


n ingekomen van H.H. Medewerkers, die onder de v 
28. Sumatra's Oostkust: 


Riouw en Onderh: 790. 


ie MR 


‘Horizontale schok. ‚Ook te Padan 


In de laatste drie dagen telkens 
‚_niet hevig. 


aschregen , doel 


g Pandjang en te Indrapoera gevoeld, al 

ook te Painan, waar de lichte beving werd voor 

| _ afgegaan door een onderaardsch gerommel. 

ER De eerste schok was het alek huis kraakte. | 

| 

Et. 2 Lichte horizontale schokken. | 

le. Hevige verticale schok. | | 
Ä | 


| fi | 


! 


olgende numm 


ers in de lijst voorkomen: 
Borneo. 827. 


112. Res. Z. en O. afd. van 
Timor: 861. 


» 


nd 


ee lichte schokken, Mn! 
(Vrij zware horizontale schok. 
Kr hevige horizontale schok. 
Golvende beweging. 
„|Lichte schok. 
Hevige schok. 
Een hevige schok. 


‚Vrij hevige schokken, 

Lichte verticale schokken ‚ welke 
weldra in een eigenaardig golven- 
de beweging overgingen. 

+ -|Korte aardschudding. 

Een horizontale schok. 
Lichte verticale schokken. 
5 


‚Na eenige minuten herhaald ‚van 4 à 5 seconden duur. 


| 
| 
| 


Vrij hevige schok. 
Eenige schokken. 
Lichte schokken. | 
Eenige schokken. | 
Lichte horizontale aardbeving. | 
Lichte aardschudding. (poor inlanders gerapporteerd. 


| 
’s Mo 


| 


en 


arene 'e 


…--|Aardschudding, trilling. rgens 7 uur lichte aschregen. 


| 
Ì IE 
I 
| 166 
| 
KZ 
(ES A | B 
KE Residentie Lope 
Ve Berichtgever. Waarnemingsplaats. of | LOEREeLDE, Duur. 
Ii E | Gouvernement. (Bataviasche tijd.) | 
Be | 
G. R. 1033/87. _ | Natal. Tapanoeli. 28 Dec 53 | 
Padang Sidempoean. |Tapanoeli. | 28 » 17° 17”) 1 seconde. 


Oene Been tn A Elen 
Berichten, dat geene aardbevingsverschijnselen gedurende de maand December werden waarge 
Res. Semarang: 285. Res. Probolinggo: 622. 
» _ Kediri: 534. Benkoelen: Dr. STAMMESHAUS à 


i 
4 


167 


| ed 
C D E i 
Intensiteit Bijkomende verschijnselen ij 

Richting. en ij 
en aard der beweging. opmerkingen. | 


mmm eene = d 


| 


! 
ij 


momen, zijn ingekomen van H.H. Men zie on de v Bd nummers in on Ee voorkomen ! 
Res. Riouw en Onderh: 790. Res. Zen O. afd. van Borneo: 827. 
Ass-Res. Billiton: 805. »__ Timor: 861. 


' a Ei VN ET EN 


HET ALGEMEEN ANALYTISCH HERBARIUM VAN 
DEN HEER BUIJSMAN. 


TE 


MIDDELBURG. 


De Directie der Kon. Nat. Ver. ontving voor eenigen tijd 
een schrijven van den Heer M. Burssman te Middelburg , benevens 
een prospectus van de door hem ondernomen uitgave van een 
algemeen analytisch herbarsum. | 

De Redactie van het Natuurkundig Tijdschrift meent, dat 
zij den Heer Burssman niet beter van dienst kan zijn, dan door 
zijn brief en het prospectus in het Tijdschrift op te nemen, 
en laat daarom beide stukken hier volgen. 


Aan de Directie der Koninklijke Natuurkundige Vereeniging 
te Batavra. 


MmperBure, 2 April 1887. 
WelEd. Heeren! 


Ingesloten heb ik de eer Ud. te doen toekomen een pro- 
spectus van de door mij ondernomen uitgave van een algemeen 
analytisch herbarium. 

Onder meer zijn hier te lande als inteekenaars toegetreden: 
Prof. OupemaAns te Amsterdam, Prof. Rauwernorr voor het 
Botanisch Museum te Utrecht, Prof. Surivcar voor het Rijks- 
herbarium te Leiden. — In het buitenland o. a. Prof. WiLLkoum 
te Praag en Prof. Henriques te Coimbra (Portugal). 


ep cer 


E Raf 


169 


De planten voor deze uitgave ontvang ik uit verschillende 
werelddeelen; tot nog toe heb ik in Ned. Oost Indië echter 
slechts één medewerker, resp. verzamelaar; gaarne wenschte 
ik echter met meerdere personen in relatie te treden en mij werd 
aangeraden, mij tot dit doel met Uwe Vereeniging in be- 
trekking te stellen; wellicht zijn er onder de leden personen 
die zich bereid zouden willen verklaren mij met gedroogde 
planten te assisteeren. 

De planten ontvang ik van mijne verzamelaars op de volgende 
wijze: van ieder exemplaar zoo mogelijk een bloem- en vrucht- 
dragend individu; verder zijn er nog aan ieder exemplaar toege- 
voegd: 1° eenige bloemen en knoppen , zorgvuldig gedroogd , opdat 
zij niet beschadigd worden; 2° een paar vruchten (gedroogd) ; 
ze een weinig zaad; deze bijlagen zijn ter analyseering door 
mijzelf; ik breng die nl. ín heet water en ontleed ze dan 
zeer gemakkelijk. 

Ook levende planten (bollen en wortels), vruchten en zaden 
publiceer ik voor amateurs, verzamelingen, enz. 

Hopende dat zich iemand zal laten vinden genegen tot 
medewerking in deze zeer uitgebreide onderneming, deel ik 
UEd. nog ten slotte mede dat ik verzamelaars heb in de vol- 
gende landen : Duitschland, Frankrijk, ltalië, Griekenland , Tur- 
kestan, Algiers, Kaap de G. H., West-Indië en Chili: tevens 
ben ik in correspondentie met alle overige deelen der wereld 
tot het verkrijgen van medewerkers. 

Met de meeste hoogachting : 
UEd. Dw. Dienaar, 


M. BurssMan. 


P. S. Het formaat van mijn herbarium is: lengte 41! en 
breedte 2912 centimeter. 


DEE ADEREN ENE TCR NES 


en 


ETSEN 


AED E R 


170 


PROSPECTUS. 
Mipperaure (Hollande) 1887. 


Depuis plusieurs années j'ai étudië la botanique, étant pos- 
sesseur d'un herbier général assez riche. 

De tous les herbiers publiés jusqu’à présent, il n'y a pas 
un seul auquel j'ai vu ajouté les parties de la plante qui sont né- 
cessarres à la détermination et c'est précisément cette idée que j'ai 
regardée comme indispensable aux herbiers en général; ce système 
j'ai suivi dès que j'ai commencé la préparation de plantes pour 
Pherbier. 

L'appréciation favorable de plusieurs authorités de botani- 
que (comme par exemple: Prof. Morren à Liège, Prof, pr Bary 
à Strasshourg, Prof. Enerer à Breslau, The Linnaean Society à 
Londres, etc.) () de quelques spécimens que j'avais envoyés à 
ces botanistes, était la cause que j'ai commencé, il y a quelque 
temps, une publication d’un herbier général analytique; les 
plantes utiles y_oecuperont la première place et YFherbier est 
publië en deux parts: plantes tropicales et non-tropicales ; les 
espéces tropicales sont collectées dans leur pays natal, les 
plantes non-tropicales sont aussi collectées dans leur pays natal 
et choisies parmi des exemplaires les plus parfaits. 

A chaque espèce sont ajoutées: 1° des analyses, sur la 
feuille de papier de Yherbier, des organes qui ne sont pas dé- 
formés par le procès de desséchement. 2° des analvses dans 
alcohol des organes charnus et autres: ces analyses peuvent 
être examinés sous la loupe ou le microscope simple dans le 
flacon qui les contient, 3° fruits et graines. Les fruits charnus 
sont aussi ajoutés dans l’alcohol. 


Plusieurs Musées et aussi des sociétés pharmaceutiques etc, 
sont déjà souscripteurs. 


4) La publication a été discutée dans le journal de la Société botanique 
allemande du 27 Nov. 1885 et aussi dans ta „Belgique Horticole” 1885 p. 
247 et dans: »The Journal ot Botany”, March 1886. 


171 


Les plantes sont expédiees chaque année après la fin de la 
saison, en hiver; (25, 50 ou plus d'espéces). 

Au désir, on peut souscrire à des plantes mêdicinales , 
techniques, de commerce, d'agriculture, fourragères , ornamen- 
tales, etc.; il y a nécessaire seulement que je sache la nature 
des plantes souhaitées. 

Le prix s’éléve à Pespèce pour les plantes non- 
tropicales et à pour les plantes tropicales. 

Au désir, des échantillons des plantes et des analyses sont 
envoyés aux personnes intéressées, mais à la condition qu’on 
les renvoye aussitôt que possible. 


M. BUIJSMAN. 


DE VULKAAN KABA. 


(Res. Palembang Afd. Tebing-Tinggi). 


Den 12e April 1887 telegrafeerde de Resident van Palembang 
aan den Gouverneur-Generaal, dat van den 8e tot den jee 
dier maand herhaaldelijk aardbevingen hadden plaats gehad in 
de Sindangstreken, gepaard met gerommel in den berg Kaba : 
in den nacht van 10 op 11 April was een hooge vuurzuil op 
den Kaba zichtbaar: het water in de Djelatan was plotseling 
gerezen, terwijl, volgens bericht van personen, die den Kaba 
bestegen, het groote kratermeer geheel opgedroogd was (G.B. 
5946/87). 

Naar aanleiding van deze gebeurtenissen werd op last van 
den Assistent-Resident van Tebing-Tinggi, den Heer koskorr, 
een onderzoek ingesteld naar den toestand van den vulkaan 
Kaba. Het rapport van den Assistent-Resident omtrent dit 
onderzoek bevat de volgende bijzonderheden (G. R. 7107/87). 

Tot voor ongeveer een jaar geleden (en aldus bevonden het 
ook de mijningenieur VerrreK en de heer Corrs) was er slechts 
een, de oude krater, waaruit witte dampen en rookwolken 
in meerdere of mindere mate constant opstegen en was de 
geheele top van den berg begroeid, behalve op den buitenwand 
van genoemden krater; herten, rhinocerossen en andere wilde 
dieren hielden er hun verblijf. 

Het gebergte, dat met den algemeenen naam van Kaba wordt 
aangeduid, bestaat uit verscheidene toppen , waarvan als de voor- 
naamste, van het Zuiden naar het Noorden gaande, worden 
genoemd : de Reteng, de Rendjoang, de Biring en de eigenlijke Kaba, 
terwijl midden op het plateau zich de Pendapoeran verheft. 


175 


De uitgezonden personen hadden het voornemen hunnen 
weg te nemen van Pelalo langs de Aer ARupam (een zijtak van 
de Aer Lang) en terug langs de Djelatan. 

Zij bevonden echter, dat de Kaba van dien kant niet meer 
is te genaken en sloegen daarom links af en, den berg omloopen- 
de, beklommen zij van de zijde van den Redjang den St Rendjoang, 
waarvan de- top iets hooger en + 550 Meter van den nieuw 
gevormden grooten krater verwijderd is. 

Zij zagen alsnu, zooals gedeeltelijk reeds per telegram werd 
gemeld, dat de beide kratermeren aan de westzijde van den 
Pendapoeran waren opgedroogd en dat zich drie nieuwe ope- 
ningen, waarvan een in den Pendapoeran, thans tot op de 
helft afgeknot, hadden gevormd ; deze laatste is de nieuw gevorm- 
de groote krater en vertoont aan het oppervlak eene opening 
zoo groot als ten maastenbij de uitgestrektheid bedraagt van 
een cirkel, met eene middellijn van + 90 Meter. 

De twee andere nieuwe openingen bevinden zich op de 
noordoostelijke helling van het gebergte aan den voet van den 
Reteng en den Biring. 

Niet alleen dat de berg op die plaatsen een en al vuur is, 
maar ook langs twee ravijnen, loopende langs den ouden 
krater, heeft het vuur zich tot op —+ 600 meters verspreid, 
waar de sleenmassa aan het branden is en zich, zoowel daar 
als langs de randen der kraters, van tijd tot tijd loslaat om 
met een zwaren knal naar beneden te storten, waarna het 
onmiddellijk daarop wederom met groote kracht naar boven 
wordt geslingerd; de uitgeworpen steenen hadden dikwijls de 
grootte van twee of drie padimanden. Op zulke oogenblikken 
is het vuur duidelijk zichtbaar. 

Nagenoeg de geheele top van het gebergte is thans kaal 
gebrand, slechts hier en daar steken verkoolde pandanan boven 
de asch en het zand uit. 

Voorts had men opgemerkt, dat eenige ribben van het 
gebergte, waaronder over een grooten afstand, in de lengte 
waren gespleten; de spleten zijn ongeveer een vadem breed, 


174 


terwijl met de weinige medegenomen middelen de diepte niet 
kon worden bepaald; met een stok van 2 vaâm lengte was 
de bodem niet te bereiken. 

Het staat te vreezen, dat bij zware regens deze aardmassa’s 
zullen verschuiven en in de beddingen van de Aer Dingin. en 
Lang terecht komen, waarvan later zware overstroomingen 
het gevolg zullen wezen, zooals dit het geval was onder het 
bestuur van den Resident pr Kock. 

Te Kesambeh komende, op den 15°" April, sprak de Heer 
Reskorr daar den pengawa van Tjoeroep, die van den kant van 
den Redjang den Kaba had beklommen en den 15" April 
te Kesambeh was teruggekeerd. 

De van hem ontvangen berichten stemden in hoofdzaak vrij 
wel overeen met die in de Sindang ontvangen. 

De door den Ass.-Res. uitgezonden personen waren gewoon op 
hunne jachttochten den Kaba te bezoeken ; verscheidenen van hen 
hadden de tochten naar den Kaba met den heer VerKeERK ter 
en later met den heer VerBeeK mede gemaakt. 

Twee hunner, lieden van de Sindang, waren verleden jaar 
in April nog daar geweest en zijn dus het best in staat om 
de ontstane veranderingen te constateeren. 

Ten slotte wordt in het rapport nog aangeteekend, dat de 
aardbevingen, bedoeld in het bovenaangehaalde telegram, te 
Kesambeh zoo hevig waren, dat daar twee huizen zijn in- 
gestort, al de lampen in het huis van den Pangeran braken en 
het. pleisterwerk van den nok en de hoekkepen van zijn huis 
met eenige dakpannen naar beneden kwamen. 


METEOROLOGISCHE WAARNEMINGEN 


IN 


NEDERLANDSCH-INDIË, 


Als aanvulling van de meteorologische waarnemingen, in 
Deel XLVI en op blz. 15 e. v. van dit deel medegedeeld, 
volgt hier nog de regenval, waargenomen: 

te Madja, Res. Cheribon, door den Heer van HarrtenN, Con- 
troleur, over 1886; 

te Pontjawati, Res. Krawang, door den Mantri politie bij 
het boschwezen. over de maanden Juli t/m. Dec. 1886; 

te Madjoe, Res. Padangsche Bovenlanden, door den Heer 
Orro Horrmann, Jager, over de maanden Aug. t/m. Dec. 1886; 

te Baijangan, Res. Rembang, door den Heer J. HE. van 
Crrer, Ingenieur, over 1884, 1885 en 1886. 

Ofschoon de regenval te Batjangan in de maanden Februari, 
Maart, October, November, en December 1886 reeds in de ge- 
publiceerde meteorologische waarnemingen voorkomt, worden 
hier niettemin de regenwaarnemingen op die plaats over 1886 
in haar geheel medegedeeld, ten einde het overzicht gemak- 
kelijker te maken. 


12 


176 


REGENVAL TE MADJA, AFDEELING MADJALENGKA, RESIDENTIE GHERIBOI 


1886. 
$ | | | / 5 | Ee) E 
BIES LEAL | ZIE 
8 IES ZIEN Ess 
5 Ea = <5 zi = 5 < 97) Oes 5 
| 
1 ne 5 MGE ER | en 17 18 
2 bea Bi == | —_E 
5 1-0 6 |H 
A == GINO eN 8 fi 
5 19 | — | — 16 == ZE SE ij 
6 ed ee 
ï en Dl a ie f 
8 TA EN DD ee 8, 108 
9 DE Zl 
10 62 56| 10) AU —| | 
11 Se Oee ee te il ee ee Íij 
12 LOONES AAO ee 
15 BAAT 12 39) BI 
14 DEE EE en 5 cn 
Beedle isen l edee 
16 BPTU 135 | de 
17 eee Ie | ele lees 12 en 
18 — | 34) 8) —| —|108| U — tl 
19 rf. «10 6) =| == 8 
20 a Ie EE OO 
21 211. 80} | 52 Bj A 
22 DAT PE 26 EEL 
95 LO JAT BB je | je Li ON 
24 dl 161,46 55 Se ed eed 
25 EE EN in 
26 Tr ee Biene 
27 BRT De EE Ir ze 
28 6 | 16) 52| 20| — | — | — | — || 2 55 
29 19 LS ee AT 
50 59 Ee 1e ein 2 | 23 
51 24 5 — En 41 56 


Montes 526 7621 5671-3560 | 694 1 179 | A 


1771 


REGENVAL. 


Madjoe 1886. 


l 


Pontjawati 1886. 


"Jaquar 


“JO{UIAAON 


"10390 


“Jaquardas 


‘snjsnSny 


"Jaquar 


“JOYWAAON 


“1940190 


“1aqwordos 


“snjsnsuv 


ms! 


Naf 


Eee 
eK En Rn 
weRRR Ie leeg II LerngRe joen |E 
ende 
ene oen eenden en ee Ë 
EEDE SENT 
Sense Isee jeje er [eens |E 


TT 
eN 
Z2ESRRRI II ee ja jnrg le jegeonels 


Se ER del here E 
EEGAREANRENE SEAN RNRESNNE NEN 
BEAMARDE AP SMASESEEENBSENRE Ne 
BENEN ETEN EEN RENEE EERE NE 
NE 


EN TPE pn red el el fed 
ns en - 


EER 
RE A a | 

„8 5 3 S En 2 
5 Sh EEE EEEN: ENNE 
1 RC EE EN SE 
2 5 A EN 
5 25 ler Bj ard le eee el EN 
4 DE 
5 s i6lsitie ll zl 
6 S PR Re eN en 
7 3 LOM 
8 5 1 Dl el ke 

9 Se leo el — Pe 
10 Sede Bi ht 
11 EN ee 
12 BON me ti 
15 s MAAN eel le 
14 S 18e 
15 S 3| 15) — | — |= — | 52 
16 EEA Hee daj BE IE el el | — 
17 S | — 1 21 A 
18 oe STONE VON 
19 8 1 16} 18 — | 3 
20 rd AN Dj Ze SN D) 
21 4 — 8 OE EE EE 71 
22 r Bike AN Nee Keet 
23 EDT ER ON (RSE | en | — 
24 VONDA NED B ies Bl 
25 tE Te en | — | 0 
26 el -D9 EE 1 9) 
27 BEE NE 
28 Od ede 
29 24 CN Mn ant Ot Menn ni At Men 1 
50 ee Be 6 | 20 

51 en Ed NE Ee Zn 
Toraar. w.o. | 488 A9 52 en 26: 14 357 JOO 


179 


REGENVAL TE BAIJANGAN, BODJONEGORO, 


1885. 


“Joqwoog 


“J9QqUIAAON 


“120190 


"taqwordes 


smsn8ny 
Tap 

unf 

To 


“adv 


“Teen 


ended 


“uenuerf 


-unged 


r= 
hans 


_ 
Ne 


r= OOS OO = 
CA r= OO Ke | 
D= D= 19 OO ml ie) 
giel 
n= D= © 50 OO rs 1D 
CT ml | A == 


Jar IS SES || PSeaRnE 
TEE 
Bek Oita dan 
ESES Re En 8 
el eee 
il Pet CORA 
BENIN PEER Eea 
ANO Sone eee 
ghekehtinden een Welnee 
TOETO RAL SE 


180 


REGENVAL BAIJANGAN, BODJONEGORO. 


1886. 


“JA{UIJAON 
“1240190 


“Ioqwordos 


“snjsnêny 


nn en A | etend an 


“Lrenado 


“Trenuef 


winged 


ECE 
| | ham 


| 
er 


Re 


al lk 


| lk 


DO Te 


le) 


== de) D ef 

Ke de ES A DM a 
OO = AR | 0 ok A 

ee mn eed IP kl Tele 
Ara RAI OON | O8 | MOA |H to 
a Le |= |= | © RET |= | [|= 
ea ne ded | | RIET, 
Br Eggsegren Bs Geke BR | 
ee tn ene baten Dona 

A | | | [or caS | [4e [A A= 


289 | 227 


265 | 561 | 269 


DIE EVERTEBRATEN AUS DER SAMMLUNG DES 
KONIGLICHEN NATURWISSENSCHAFTLICHEN 
VEREINS IN NIEDERLÄNDISCH INDIEN 
IN BATAVIA, 


Zuereicn eine Skizze per FAUNA pes JAVA-MeEERES, MIT 
BESCHREIBUNG DER NEUEN ARTEN 


VON 


Dr. C. Ph. SLUITER. 
KORRESPONDIERENDEM MitGrieDE DER KÖNIGLICHEN AKADEMIE DER WISSENSCHAFTEN 
IN AMSTERDAM, 


Während meines neunjährigen Aufenthaltes in Batavia habe 
ich zahlreiche Ausflüge in das Javameer gemacht, und die 
Bai von Batavia selbst mit den zahlreichen Korallenriffen 
gründlich durchforscht. Ich beabsichtige nun in diesem und 
folgenden Aufsätzen meine Erfahrungen in dieser Hinsicht mit- 
zuteilen, und also eine Übersicht zu geben der Evertebraten- 
fauna des Javameeres. Da alle von mir gesammelten Tiere, 
in so weit ich sie nicht zu anatomischen und histologischen 
Zwecken benützt habe, sich in dem hiesigen Museum des 
Königlichen Naturwissenschaftlichen Vereins befinden, so wird 
diese Übersicht zugleich als beschreibender Katalog dieser Samm- 
lung dienlich sein. 

Ich glaube hiermit denjenigen Forschern, welche nachher 
in den Tropen specielle Untersuchungen zu machen wünschen , 
keinen Undienst zu leisten, denn obgleich ohne Zweifel das 
Moluckenmeer faunistisch reicher ist als das Javameer, so ist 


182 


doch einerseits das Javameer so viel leichter zu erreichen, 
und andrerseits ist es doch immer so überaus reich, wenn 
man nur die richtigen Stellen auszuspüren weiss, dass vorläu- 
fig ein Aufenthalt am Javameer, für specielle Untersuchungen 
wenigstens, sich lohnender erweisen wird als ein am Moluc- 
kenmeer. Auch -von den beiden Herren Dr. J. Brook (t) und 
Dr. A. Korornerr (2), welche sich bekanntlich längere Zeit im 
Indischen Archipel aufhielten, ist hervorgehoben worden, wie 
reich die Nordküste Java’s unweit Batavia, in Vergleichung 
zum Beispiel mit der Küste von Sumatra oder von Singapore, 
sei. Es gilt dies nun nicht nur für die Korallenriffe selbst, 
sondern auch für die Fauna des Meeresbodens zwischen den 
Inseln, wo eine Menge recht interessanter Tierformen leben. 
Ausser der Bai von Batavia, ist es hauptsächlich die Mendano 
Strasse, westlich von Billiton, welche als besonders reich zu 
bezeichnen ist, wie auch A. Korornerr diese meine Angabe 
bestätigt gefunden hat. Da aber Batavia eine ziemlich gute 
zoologische Bibliothek, einen verhältnismässig kühlen und für 
mikroscopische Untersuchung geeigneten Arbeitsraum, und 
obgleich sehr einfache, doch recht gut brauchbare Aquarien zu 
bieten hat, meine ich, Batavia sei vorläufig wohl der geeignet- 
ste Ort im Malayischen Archipel für ruhige Arbeit, und spe- 
ciell für embryologische und histologisch anatomische Unter- 
suchungen. Von Batavia aus sind überdies ziemlich leicht 
Ausflüge, die nicht sehr kostspielig sind, weiter ins Javameer 
und nach Billiton zu machen. | 

Der Boden des Javameeres zwischen den Koralleninseln be- 
steht. aus einem feinen Schlamm mit den gewöhnlichen Debris 
von Muschelschalen und Korallenstückchen. Nur die Stellen, 
wo der Boden aus einem festen blauen Thon besteht, und auch 
die, wo die toten Muschelschalen und Steinchen mehr gehäuft 
sind, sind arm an Tieren. Der grösste Teil wird aber von 
einem feinen, mehr grauen Schlamm gebildet, und in diesem 


(!) Brock. Sitzungsb. d. K. Pr. Ak. d. W. zu Berlin. 1886 II. 
(2) Kororxerr. Bull. de l'Ac. roy. de Belgique. 3° S. T, 12 N°, 11. 1886. 


185 


lebt eine Anzahl recht interessanter Formen. Sehr lohnend 
ist es auch die Fauna der neu entstehenden, noch gar nicht 
oder nur bei Ebbe trocken fallenden Riffe, zu untersuchen, 
was allerdings mit verschiedenen Schwierigkeiten verbunden 
ist. Unweit Batavia sind mehrere derartigen Stellen, von wel- 
chen ich besonders hervorheben möchte das bei Ebbe für einen 
ganz kleinen Teil trocken fallende Riff » Vader Smit”, und die 
immer 1—2 Faden unter Wasser bleibenden Riffe der »Bonte 
Ezel’, (die erste Boje ausserhalb des Hafens von Tandjong 
Priok), und die »Broenda Droogte” etwas weiter östlich. Von 
den Inseln in der Bai von Batavia sind am reichsten die Insel 
„Edam’”, worauf ein Leuchtturm mit ziemlich guter Wohnung 
steht, und die kleine Insel » Enkhuizen” Merkwürdig ist es, 
dass die in der Nähe liegenden Inseln »Leiden’”” und » Alkmaar” 
einerseits zwar viel ärmer an Tieren sind, andrerseits aber 
eine von der der eben erwähnten Inseln mehr onder weniger 
abweichende- Fauna haben. Recht interessant in dieser 
Hinsicht ist die Insel »Leiden’” (Pulu njamoek der Malayen). 
An der nördlichen Küste dieser kleinen Insel befindet sich 
nämlich ein kleiner Mangrovensumpf, und von diesem aus 
erstreckt sich ein Damm toter Korallen. An den beiden Ab- 
hängen dieses Dammes lebt eine ziemlich reiche Fauna, von 
welcher mehrere Formen sich auf den andern Inseln nicht 
finden. 

Fast alle Tiere des hiesigen Museums sind von mir selbst 
gesammelt worden, und die, welche aus der Bai von Batavia 
stammen, habe ich längere oder kürzere Zeit lebendig in meinen 
Aquarien gehalten, so dass ich auch über ihre Lebensweise 
Beobachtungen anstellen konnte. Was im allgemeinen die 
Zeit der Fortpflanzung anbelangt, möchte ich daran erinnern, 
dass diese in den Tropen nicht so genau bestimmt ist als in 
den gemässigten Zonen. So wie die meisten Pflanzen in den 
Tropen fast das ganze Jahr hindurch Blumen und Früchte 
tragen, wenn auch nicht alle Jahreszeiten gleich günstig sind, 
so ist auch die Fortpflanzungszeit so wohl der Land- als See- 


184 


tiere nicht an bestimmte Zeiten gebunden. Unter den land- 
bewohnenden Tieren giebt es manche, z. B. die verschiedenen 
Ascalaboten, Krokodile, und viele Vögel von denen 1man das 
ganze Jahr hindurch Eier bekommen kann, und auch bei den 
meisten Säugetieren ist die Brunstzeit nicht von bestimmten 
Jahreszeiten abhängig. Was die Seetiere betrifft, kann ich 
dasselbe bestimmt von den folgenden Gruppen angeben: Plana- 
rien , Gephyreen und Anneliden , Ascidien , fast alle Echinodermen, 
alle Opisthobranchier, die ich von hier kenne und zahlreiche 
Lamellibranchier. Von allen diesen habe ich fast in jedem 
Monate Eier gefunden, und viele haben sogar in meinen Aqua- 
rien zu jeder Zeit ihre Eier abgelegt. | 

Ich fange meine Übersicht an mit den Echinodermen, zu 
welchen wohl die zuerst in die Augen fallenden Formen auf 
den Korallenriffen gehören. Die hinter den Namen ange- 
führten Zahlen sind die N° der Sammlung, welche N° mittelst 
Átztinte auf die Gläser eingetragen sind. 


DIE ECHINODERMEN, 
1. HOLOTHURIOIDEA.. 


Die Holothurien-Sammlung des Museums des Königlichen 
Natur wissenschaftlichen Vereins in Niederländisch Indiën , besteht 
jetzt aus etwa 200 Exemplaren, welche zu 61 verschiedenen 
Arten und 17 verschiedenen Gattungen gehören. Von diesen 
61 Arten konnte ich 12 mit keiner schon beschriebenen Species 
identificieren, und habe diese als für die Wissenschaft neue 
Arten beschrieben. Fast alle Exemplare stammen aus dem 
Javameere, nur sind einige wenige Formen aus anderen Ge- 
genden zum Vergleich hinzugefügt, unter denen ich für 
einige Nordische Formen Herrn Prof. Sven Loven zu danken 
habe. 

Da in den beiden erst neulich erschienenen Monographien von 
Lampert (Die Seewalzen. Systematische Monographie. Wiesba- 
den 1885) und TureL (Report on the Holothurioidea dredged by 


185 


H. M. S, Craureneer 1875—1876. Vol. 14 of the Report of 
the sc. results) die Literatur sehr vollständig zusammengestellt 
ist, so will ich im allgemeinen, wo nichts Besonders zu er- 
wähnen ist, nur diese beiden Monographien citieren. Nur bei 
den Arten, für welche von diesen beiden Forschern nichts Be- 
merkenswertes hinzugefügt ist, führe ich die ursprüngliche 
Literatur an. 


A. ASPIDOCHIROTAE, (Brpr.) 
a. _HororHuria. (r.) 


1. H. marmorata (JAc.) Lampert pg. 86. TrreL pg. 202. 

Zwei Exemplare (N°. 179, 520) von der Insel Edam in der 
Bai von Batavia und ein (N°. 176) von der Insel Noordwachter , 
nördlich von den Tausend Inseln. Das letzte von Noordwachter 
stammende Tier war beim Leben 4 d. M. lang. Alle Tiere 
hatten, wie das von Ture untersuchte, kräftige Stützstäbe in 
allen ambulacralen Anhängen. Sowohl auf dem Rücken als am 
Bauche stehen zahlreiche Füsschen, und nur ganz vereinzelt 
finden sich auf dem Rücken einige mehr konische Papillen 
mit kleiner Endscheibe. 


2. H. tenuissima (Seur). Lampert. pg. S8 TureL pg. 204. 

Ein junges nur 5 cM. langes Exemplar (N°. 522) aus der 
Mendano Strasse bei Billiton. Die Kalkkörper stimmen genau 
mit SeurpeR’s Abbildungen, von H. argus (Seur.) so wie die übri- 
gen inneren Organe, 1 Porr'sche Blase, die Guvrer’schen Schläuche 
nicht lang und zahlreich, was aber wohl auf den Altersunter- 
schied zurückzuführen ist. Der After ist nur undeutlich 
fünfstrahlig. Die Haut ist ausnehmend dünn, am Bauche 
weisslich grau, am Rücken etwas dunkler mehr rötlich 
braun mit grossen dunkleren Flecken. Die Basis der Füss- 
chen stehen auf einem dunkel braunen Kreis welcher selbst 
wieder von einem weissen Flecken umgeben wird. Diese 
Zeichnung stimmt allerdings sehr mit der von H. argus überein, 
wie es denn auch von Treer hervorgehoben wird, dass alle 


186 


Arten van Holothuria, welche nur krause Körper als Kalkabla- 
gerung in der Haut haben, kaum scharf von einander zu unter- 
scheiden seien. Auch dieses Exemplar ist wieder eine Zwischen- 
form, da es mit keiner der beschriebenen Formen genau über- 
einstimmt. Nur der ausnehmend dünnen Haut wegen , möchte 
ich es zu der Sexrer’schen Art H. tenuissima stellen, da bei 
gleich jungen Tieren von H. marmorata und H. argus die Haut 
immer ziemlich dick ist. 


Pd 


5. H. erinaceus (Srar.) Lampert pg. 90. Tree. pg. 206, 

Ein Exemplar (N° 140), im Leben 160 mM. lang, aus der 
Sundastrasse. Die Füsschen am Bauche, und die Papillen am 
Rücken scheinen weniger dicht zu stehen als bei den von 
Semper und Treer untersuchten Exmplaren, wie auch die 
gräulich braune Farbe etwas heller ist. Der Bauch nur sehr 
wenig heller als der Rücken. 


4. H. marenzelleri (Luow.) Lupwie. Holothurien des Kieler 
Museums (Sep. Abdruck d. 22 Ber. d. Oberh. Ges. f. Nat. 
u. Heilk.) pg. 167. Ture. pg. 207. 

Ein Exemplar (N° 188) im Leben 160 mM. lang aus der 
Sundastrasse, stimmt genau mit Lupwic’s Beschreibung. Die 
Füsschen des Bauches sind über die ganze Länge deutlich in 
drei Längsgruppen angeordnet, am deutlichsten an den beiden 
Körperenden. Die Anordnung der Papillen am Rücken weniger 
deutlich in Reihen. Sie haben nur eine rudimentäre Endscheibe, 
stehen auf Warzen und sind deutlich konisch, sind also be- 
stimmt als Papillen anzusehen, was bei dem von Tree be- 
schriebenen Exemplar aus dem Museum von Stockholm nicht 
der Fall ist. Der After von kleinen Papillen umgeben. 

5. H. pertinar (Lunw.) Lupwie. Beiträge z. Kenntn. der _ 
Holothurien. 1875 Arbeiten aus d. zool. zoot. Institut in Würz- 
burg, Bd. 2 pg. 91. 

Zwei Exemplare, im Leben 1 dM. (N° 159 von Billiton) 


187 


und 2 dM. (N° 521 von den Tausend Ínseln bei Java) lang. És 
stimmen die beiden Tiere ziemlich genau mit Lupwic’s Be- 
schreibung, namentlich die Anordnung der Füsschen und Pa- 
pillen, die eigentümliche Form des Kalkrings, die eine Porr'sche 
Blase, die Tentakel so wie die Farbe; nur ist das Tier von 
den Tausend Inseln mehr gelblich, und am vordern Körperende 
sogar ziemlich dunkelbraun, und hat auch die beiden seit- 
lichen Füsschenreihen am Bauche nicht einzeilig, sondern 
zweizeilig, was sich also bei den erwachsenen Tieren etwas 
zu ändern scheint. Als Kalkablagerungen kommen nur 
Stülrlehen (Taf. 1. Fig. 1) vor mit ringförmiger Scheibe, 4 
Stützen und einem Querbande. Die Krone ist mit unregelmäs-- 
sigen, auffallend grossen Zähnen versehen. Die Stützstäbchen 
BREA. Pig. 2) in den Papillen und Füsschen zahlreich und 
dreizackig, und jeder Zahn sich wieder dichotomisch 
teilend. Die Papillen des Rückens konisch und ohne End- 
scheibe. 


6, H. pulchella (Srrenka) Lampert pg. 82. Treer pg. 212. 
Drei Exemplare (N°. 156 und 183) aus der Bai von Batavia. 
Die Farbe des Tieres im Leben ist mehr rötlich braun, der 
Rücken mit schwarzen Flecken. Speciell die Rückenpapillen 
sind fuchsrot. Am Bauche standen bei einem Exemplare die 
Füsschen auf den Ambulacren viel dichter gehäuft als auf den 
Interambulacren, so dass mehr oder weniger deutlich eine 
Reihenstellung der Füsschen zu unterscheiden ist. Sonst stimmt 
die innere Anatomie genau mit der Beschreibung SeLENKA'’S, 
nur dass zahlreiche Cuvier’schen Organe vorkommen, wie es 
auch von LaurerT gefunden wurde. 


7. H. atra, var. amboinensis (Semper) TueeL pg. 2135 214. 
Vier Exemplare (N° 142, 145) aus der Bai von Batavia. Es 
kommt diese Art sehr häufig auf den Koralleninseln‘in der 
Bai von Batavia vor. Ich möchte aber nur die ganz tief 
schwarz gefärbten Exemplare, ohne weisse Basis der Füsschen 
und Papillen und mit dunkel gefärbten Tentakeln, zu der H. 


188 

atra var. amboinensis (Semrer) und die mit hell gelblicher Basis 
der Ambulacralanhänge und hell gelblichen Tentakeln zu der 
folgenden Varietät zählen. Obgleich anatomisch, so wie auch 
in betreff der Kalkablagerungen, die beiden Varietäten kaum 
aus einander zu halten sind, so sind sie äusserlich doch leicht 
von einander zu unterscheiden. — Die Haut ist lederartig und 
fest, wenn auch nicht dick, die Spitzen der Papillen des 
Rückens schwarz, die Endscheiben der Bauchfüsschen etwas 
heller gefärbt. — Der Ring der Stühlehen kann entweder kleine 
Dornen haben oder nicht. 


8. H. atra (Jarcer) Treer pg. 214. Auch diese Varietät 
ist auf den Korallenriffen in der Bai von Batavia sehr gemein. 
Die Exemplare N° 172 und 175 gleichen äusserlich sehr H. coluber 
(SEMPER), wie es auch bei einem von Ture als H. atra var. 
amboinensis erwähnten Exemplar der Fall war. Da aber Se- 
LENKA ausdrücklich für seine Ml. afra hervorhebt , dass auch die 
Endscheiben der Füsschen dunkel seien, und andrerseits die 
H. afra von JaArcer und Semper weisse Flecken an der Basis 
der Füsschen und Papillen haben, so ist es wohl besser, die 
beiden Varietäten in der oben erwähnten Weise zu tren- 
nen, da sie alsdann, äusserlich wenigstens, leicht zu er- 
kennen sind, indem bei diesen Varietäten die Form des 
Ringes der Stühlchen zu sehr schwankt, um als Kriterium 
dienen zu können, Auch der Kalkring ist bei den beiden 
Varietäten so schwankend, dass bei äusserlich einander ganz 
ähnlichen Tieren, einige mit kräftigem Kalkringe, andere mit 
schwachem Kalkringe versehen sind. Merkwürdig ist es aber , 
dass die beiden Varietäten, wenigstens auf den hiesigen Ko- 
rallenriffen, äusserlich leicht von einander zu unterscheiden 
sind, so dass ich unter den zahlreichen Tieren, welche 
ich gesehen habe, nie Zwischenformen zwischen den ganz tief 
schwarz gefärbten mit dunklen Tentakeln, und den H. coluber 
ähnlichen Formen fand 


9. H. pyzis (Sruenka). Ein Exemplar (N°. 555) von der Insel 


189 


Enkhuizen in der Bai von Batavia. Das Tier stimmt genau 
mit SereNKA’s Beschreibung, nur die Farbe scheint etwas 
abzuweichen. Im Leben war das Tier zwar auf dem Rücken 
dunkel kastanienbraun, der Bauch aber war weisslich. Auch 
die Basis der Rückenpapillen ist hell. Dazu ist noch der 
ganze Rücken fein gesprenkelt mit helleren Fleekchen, wodurch 
derselbe eine feine netzartige Zeichnung erlangt. Alle Ambu- 
lacralanhänge sind deutlich konisch und nur mit ganz kleiner 
Endplatte, also alle als Papillen anzusehen. An Habitus und 
Lebensweise gleicht das Tier völlig der H. impatiens, die Farbe 
erinnert an die von H. coluber, die Kalkablagerungen ähneln 
zwar den von H. afra, sind aber doch auffallend verschieden, 
da die Stühlchen viel grössere, stark gedornte Scheiben haben 
und auch die gegitterten Plättchen etwas in Form abweichen. 
Es scheint diese Art ziemlich selten zu sein, da ich bis jetzt 
nur ein einziges Exemplar erhalten habe, das im Leben 4 d. M. 
lang war. 


10. HM. monacaria (Lesson) Lampert. pg. 72. Treer pg. 217. 
Zahlreiche Exemplare (N°. 185 und 187) aus der Bai von 
Batavia. Die Tiere sind in den ersten Monaten des Jahres 
ziemlich gemein auf den hiesigen Korallenriffen , kommen dann 
aber immer spârlicher vor. 

Die Anordnung der Papillen und Füsschen in Reihen ist ziem- 
lich variabel, da zuweilen die Reihenstellung sehr deutlich 
hervortritt, zuweilen fast ganz verwischt ist. Die Farbe variiert 
nur wenig. Die Hauptfarbe ist immer kastanienbraun, mit mehr 
oder weniger regelmässig angeordneten weissen Flecken um die 
Rückenpapillen und Füsschen, welche auch selbst weisslich sind. 
Die weissen Flecken können zuweilen zu grösseren Feldern 
zusammenfliessen, so dass das ganze Tier fast ganz hell gelblich 
erscheint (N°. 165.) Die Tiere werden bis zu 15 c. M. lang. 


1á. H. vagabunda (Ser) Lampert pg. 71. TueeL pg. 218. 
Zahlreiche Exemplare aus der Bai von Batavia (N°. 146, 147 
und 156). 


190 


Die Tiere sind sehr gemein auf den Korallenriffen und stim- 
men genau mit den Beschreibungen SeLenNkKA’s und Turer’s, nur 
möchte ich bemerken, die Haut sei zwar dünn aber nicht 
weich, da die Kalkablagerungen massenhaft vorkommen. 


12. H. oxurropa (n. sp.) (N°. 170) Bauch mit sehr dicht 
stehenden Füsschen, mit grossen Endscheiben. Rcüken mit 
weniger dicht stehenden Papillen, welche aber mitunter auch 
eine kleine Endscheibe besitzen können. Weder am Bauche 
noch am Rücken ist eine Reihestellung der Ambulacralanhänge 
zu entdecken. Als Kalkablagerungen kommen vor: Stühlchen 
mit 4 Stützen und einer Querleiste, die Scheibe ziemlich gut 
entwickelt, zuweilen aber nur mit vier, meistens aber mit zahl- 
reichen Löchern, der Rand zwar gezackt, aber ohne eigentliche 
Dornen, die Krone mit 8—12 regelmässig verteilten Zähnen. Die 
Schnallen kommen zu zweierlei Gestalt vor, grössere mit sechs 
Löchern (Taf. 1. Fig. 35) und nur wenig unregelmässig, und kleinere 
mit nur zwei oder drei lang ausgezogenen Löchern (Taf. £. Fig. 4). 
In den Bauchfüsschen spärliche, durchbrochene Platten , und eine 
grosse Endplatte, die Rückenpapillen ohne Kalkablagerung , aus- 
genommen die rudimentäre Endplatte. Kalkring kräftig (Taf. L. 
Fig. 5) 8 bis 12 Porr'sche Blasen , ein festgelegter Steinkanal. Sehr 
zahlreiche und lange bläulich weisse Cuvier’sche Organe. 20 
Tentakel. Farbe des Rückens dunkel kastanienbraun, der Bauch 
gelblich, zuweilen fast milchweiss, die Tentakel braun wieder 
Rücken. Länge im Leben bis 2 d. M. 

Es ist diese neue Art am nächsten der //. captwa (Lupw), 
der H. curiosa (Lupw.) oder der H. fuscocinerea (Jancemr) ver- 
wandt, jedoch sehr deutlich von beiden zu unterscheiden 
durch die abweichende Form der Stühlchen , die zwei Schnallen- 
arten, den Kalkring und auch durch die Farbe. Die Tiere 
sind ziemlich gemein auf den Koralleninseln in der Bai von 
Batavia, und es ist allerdings befremdend, dass die Art noch 
nicht beschrieben worden ist. Es ist mir aber unmöglich sie mit 
einer der bekannten Arten zu idenlificieren. Sie liegen immer 


191 


únter Korallenstücken versteckt und entlassen bei der leisesten 
Berührung ein grosse Menge von sehr langen Cuvrer’schen 
Schläuchen, aus welchem Grunde ich das Tier oxurropa (reizbar) 
getauft habe. Sonst sind sie sehr träge in ihrer Bewegung. 


15. H. fuscocinerea (Jarcer). Semper. pg. 88. LamperrT pg. 64. 

Es ist diese Art nicht selten, wenn auch nicht gerade häufig 
auf den Koralleninseln der Bai von Batavia (N°. 167). 

Die Farbe der hiesigen Tiere stimmt genau mit der Sruper- 
schen Beschreibung und war bei allen von mir gesehenen 
Individuen sehr konstant, nur die drei bis fünf dunkler braunen 
Flecken auf den Rücken waren schärfer abgegrenzt und dunkler 
als von Semper abgebildet wird. 

Der braune Ring um die Füsschen und Papillen ist sehr 
charakterischtisch für diese Art, ist aber an den Bauchfüsschen 
nicht immer ausgebildet. Das Afterfeld ist dunkelbraun, die 
Tentakel aber gelblich weiss. Kalkkörper stimmen mit Semerr’s 
Abbildungen, so wie die sonstigen anatomischen Verhältnisse. 
Es entlässt das Tier nur selten die Cuvrer’schen Schläuche. 


14. H. arenicola (Semper) Semper pg. 81. Tueer pg. 222. 
Lampert pg. 75. Vier Exemplare (N°. 180) vom Strande von 
Pulu Pandan, einer der grösseren Inseln der Tausend Inseln 
im Javameer. Es leben die Tiere hier, wie es auch von BRANDT 
für seine mit H. aremvcola wohl identische H. maculata und von 
SEMPER angegeben wird im Sande, wie Sipunculus. Alle Tiere, 
welche ich am Leben sah, waren gelblich weiss mit spärlichen 
dunkelbraunen Pünktchen über den ganzen Körper verteilt, 
welche aber nicht mit den Ambulacralanhängen zusammenfallen. 
Varietäten mit grösseren [lecken, welche den beiden dorsalen 
Ambulacren entlang verlaufen, sah ich nie. Die Vermutung 
Tueer’s, dass Jl. arenicola und H. fusco-cinerea sehr nahe ver- 
wandt seien, ist wohl für jeden, der die beiden Tiere 
im Leben vor sich gesehen hat, kaum wohlbegründet, da 
sowohl Lebensart, Farbe als ganzer Habitus beider Tiere 

13 


192 


sehr verschieden sind, so wie auch die Tentakel, und mehr 
oder weniger die Kalkablagerungen. 


15. H. pardalis (Serenka) Lampert pg. 62: Tree pg. 224. 
Sehr zahlreiche Exemplare (N°. 152, 157) aus der Bai von 
Batavia. Die Tiere sind überaus gemein zwischen den toten 
Korallenstücken in welche sie sich auf den hiesigen Inseln, 
verkriechen. Die meisten erreichen nur eine Länge von 5 c. M., 
nur selten sah ich Exemplare von mehr als 1 d. M. lang. 
Auch die Farbe varriiert ziemlich stark. Die meisten sind hell 
grau, mit unregelmässig verteilten, kleinen, dunkleren braunen 
oder violettbraunen Flecken. Öfters aber vereinigen die Flecken 
sich zu grösseren Feldern, wodurch das ganze Tier zuweilen fast 
ganz braun oder violettbraun erscheinen kann. Tentakel klein, 
Cuvier’sche Organe fehlen ganz. Was die Kalkablagerungen 
anbelangt, so fand ich bei den sehr zahlreichen Exemplaren, 
welche ich darauf untersuchte, dass die Schnallen zuweilen in 
Zirkeln, zuweilen in Häufchen, öfters aber auch ganz unregel- 
mässig in der Haut verbreitet waren, Gewöhnlich sind die 
Schnallen glatt; es kommen aber mitunter auch einige mit 
kleinen Knoten vor. Die meisten sind regelmässig und komplett, 
zuweilen aber kommen zahlreiche inkomplette vor. Die Ver- 
mutung Turer’s, dass H. pardalis, subdivita, lineata und insigms, 
identisch seien, scheint auch mir sehr wahrscheinlich, da die 
Art überhaupt ziemlich variabel zu sein scheint. 


16. 11. immobilis (Srurer) Semper pg. 90. Treer pg. 227. 
Mehrere Exemplare (N°. 174, 546, 547) aus der Bai von 
Batavia. Die Tiere sind auf den meisten Koralleninseln des 
Javameeres sehr gemein, wo sie unter Korallenstücken liegen, 
und zwar auf der Ebbelinie, indem Semper dieselben in 
einer Tiefe von 6—8 Faden in den Philippinen fand. Ich 
fand sie hier höchstens bis zu 1! Faden, und nie tiefer. Sonst 
stimmen die Tiere genau mit der Semper’schen Beschreibung. 
Bei allen Tieren, welche ich gesehen habe, ohne Zweifel mehr 
als hundert, waren die dunkelbraunen Flecken auf dem Rücken 


195 


regelmässig in zwei Reihen angeordnet. Die Bauchfüsschen 
sind hell gelb, die Rückenpapillen haben konstant die hell blauen 
Spitzen mit weissem Ende, welche Farbe sich auch bei Alko- 
holexemplaren recht schön erhalten lässt, wenn die Tiere 
langsam abgetötet werden. Die 28—50 Tentakel sind fast 
weiss. Durch ihre für eine Holothurie recht lebhafte Färbung , 
bilden sie ein recht anziehendes Objekt für die Aquarien, wo 
sie sich längere Zeit am Leben erhalten, indem auch der Name 
ammobilis nicht recht bezeichnend ist, da sie fortwährend herum- 
kriechen uud das bekannte Spiel mit ihren Tentakeln treiben. 


17. H. ompatiens (Forskar) TueeL pg. 255. Lampert pg. 65. 
Zahlreiche Exemplare (N°. 116, 154, 144, 145, 168 und 178) 
von den Inseln aus der Bai von Batavia, Tausend Inseln und 
Billiton. Diese kosmopolitische Art is auch auf den Inseln im 
ganzen Javameere sehr gemein. Die Farbe varriiert von 
‘dunkel grau bis zu ziemlich hell graubraun. Auch die 
helleren gelbbraunen Flecken an der Basis der Papillen sind 
sehr inkonstant und können ganz fehlen. Die Papillen stehen 
auf grossen Tuberkeln, welche beim lebenden Tiere deutlich 
konisch sind. Wenn auch gewöhnlich die Tiere nur 1 oder 1!/, 
d. M. lang sind, so fand ich doch auf den Tausend Inseln 
Exemplare von mehr als 5 d. M. (N°. 178). 


18. H. scabra (Jacer) Tree pg. 254. Lampert pg. 69. Zwei 
Exemplare (N°. 518, und 519) von der Insel Edam in der Bai 
von Batavia. Es ist diese Holothurie auf den hiesigen Inseln 
nicht gerade häufig. Die beiden Exemplare stimmen in Farbe 
genau überein mit dem von Ture beschriebenen Tiere 
von Mauritius, nur waren sie im Leben grösser, da sie 
51, d. M. massen. Auch sonst stimmen die Tiere genau mit 
Tarer’s Beschreibung. Ich habe die Tiere nur zwischen den 
lebendigen Korallen gefunden, nie auf dem Korallensande oder 
unter toten Korallenstücken, wo sonst die meisten Arten von 
Holothuria leben. Sie sind überaus träge in ihren Bewegungen. 


19. H. martensi (Sameer) Tree, pg. 257. LAMPeRT, pg. 74 


194 


Ein Exemplar (N°. 523) von Telok Bran, an der West- 
Küste Billiton’s, im Leben 1.5 d. M. in Alkohol nur 85 c. M. 
lang. In allen Hinsichten stimmt das Exemplar genau mit der 
Beschreibung Turer’s für das Exemplar von der Challenger- 
station N°. 188, sowohl was Farbe als Kalkablagerung etc. anbe- 
langt. Das Tier stammt aus einer Tiefe van 8 Faden. 


20. H‚ fusco-coerulea (Turrr). Tue. pg. 211. Ein Exem- 
plar (N°. 548) aus der Bai von Batavia. Es sind diese Tiere 
nicht selten auf den Korallenriffen der Inseln in der Bai von 
Batavia. Sie stimmen genau mit Trrer’s Beschreibung, nur die 
Farbe der Tiere ist im Leben anders als von Terr angegeben 
wird. Die Zahl der Tentakel varriiert von 27—350. Das Ver- 
halten der Anbulacralanhänge ist genau, wie Trrer es für sein 
Exemplar angiebt. Die Farbe der lebendigen Tiere aber ist 
ein ziemlich dunkles Rotbraun, am Bauche etwas heller als am 
Rücken. Die Papillen und Füsschen sind citronengelb, die 
Tentakel hell gräulich gelb. In Alkohol ändert sich die Farbe 


aber in ein ziemlich dunkles Braunschwarz mit einem bläulichen _ 


Schimmer. Das Gelb der Ambulacralanhänge aber bleibt. Es 
stimmt also auch dieses mit Turerr’s Angabe. Die Tiere errei- 
chen im Leben eine Länge von 2 dM., und halten sich längere 
Zeit lebendig im Aquarium. 


21. H. squamifera (Seuren) Senper Holothurien pg. 85. Lam- 
PERT pg. 66. Drei Exemplare (N°. 121) aus der Bai von Ba- 
tavia bei der ersten Boje (der sogenannten: »Bonte Ezel”) 
ausserhalb des Hafens von Tandjong Priok, aus einer Tiefe 
von 2—5 Faden. In Hauptsache stimmen diese merkwürdigen 
Tiere mit der Semrer’schen Beschreibung, nur sind die Papillen 
am dem Munde nicht in einem Fünfeck angeordnet und ist der 
Mund also mehr kreisrund. Die Papillen sind gewöhnlich ganz 
schneeweiss, zuweilen aber ist die Spitze grau. Im Leben 
ist die Form derselben deutlich konisch, in Alkohol legen sie 
sich mehr schuppenähnlich über einander. Die Scheibe der 20 
Tentakel ist überaus tief eingeschnitten, so dass man beim 


195 


lebenden Tiere, wenn die Tentakel ausgestreckt sind, auf den er- 
sten Blick eine dendrochirote Form vor sich zu haben glaubt. Die 
Tentakel sind beim Leben nicht weiss, sondern durchscheinend, 
fast glashell. Die Kalkkörper bestehen zum bei weitem grössten 
Teil aus sehr zahlreichen Schnallen mit 6—12 Löchern und von 
nicht sehr regelmässiger Form. Viele derselben sind knotig. 
Stühlehen kommen überhaupt nur spärlich vor, die meisten 
sind von der gewöhnlichen Form mit einem Querbande am 
Stiele und gezähnter Krone, die anderen grösseren kommen 
nur sehr vereinzelt vor. Die Scheibe derselben war nicht so 
gross als von Semper für seine Exemplare gefunden wurde, 
und auch den Stiel fand ich nur höchstens mit 35 Querverbin- 
dungen. Die Scheibe beider Arten von Stühlchen ist mit nach 
oben gebogenen Zähnen versehen. Die Farbe am Rücken ge- 
sprenkelt violett grau mit mehreren dunkleren Fleckchen , welche 
nur selten zu einer Doppelreihe grösserer Flecken sich anordnen. 

Nach den Seiten hin wird die Farbe heller, so dass die Flan- 
ken ganz schneeweiss sind, so wie alle Papillen. Der Bauch 
ist wieder grauviolett gesprenkelt, aber ohne die dunkleren 
Fleckchen des Rückens. Der Kalkring genau wie von Semper 
abgebildet ist, sowie die Geschlechtsorgane und Porr’sche Blase, 
nur fand ich ausser der grossen, fast 35 c. M. langen, noch 
eine kleine von 1 c. M. 

Merkwürdig ist die Lebensweise dieser Holothurie, da sie 
nämlich nach Art der Molpadiden ganz im Schlamme, aber 
nur in der Nähe eines Korallenriffes, eingegraben lebt, Monate 
lang habe ich die Tiere lebendig gehalten und beobachtet. Nur 
den Hinterteil des Körpers stecken sie aus dem Schlamme hervor, 
und nur bei Nacht kriechen sie langsam im Schlamme umher. 
Der Darm ist ganz mit Schlamm gefüllt. Bringt man die 
Tiere in einen grösseren Behälter mit Korallen, Steinen und 
Sand, so sterben sie in 2 bis 5 Tagen. 


b. Sricnorus (Bror.) 


22. Sf, chloronotus (Brot). Turer pg. 189 Lampert pg. 107. 


196 


Zwei Exemplare (N°. 110,189) von der Insel Edam in der Bai 
von Batavia. Es ist diese Art in der Bai von Batavia ziemlich 
selten und kommt nur auf den ferner von der Küste liegenden 
Inseln vor. Die Farbe war bei dem grössten Exemplare (N°. 110) 
mehr dunkelbraun als olivengrün, wenigstens im Leben. In 
Alkohol erhalten die Tiere allerdings einen grünlichen Schimmer. 
Wie TrreL, fand auch ich vereinzelte, rosettenförmige Körper 
zwischen den C-förmigen bei dem Exemplar N°. 110, bei N°. 
189 kamen gar keine Rosetten vor. 


25. Sf. variegatus (Semper) TureL pg. 191 Lampert pg. 105 
Zahlreiche Exemplare (N°. 181, 182, 137, 151, 171, 184, 154, 
139, 155, 195, 160, 186, 191, 169, 149, 148, 155, TbO IEN 
aus der Bai von Batavia. Der Name wartegatus ist für diese 
Art wohl sehr zutreffend, da ich keine Holothurie kenne, 
welche in Farbe und sogar ganzem Habitus so varriiert wie diese 
Art. Unter den 28 Exemplaren, welche ich gesammelt und un- 
tersucht und den zahllosen, welche ich ohnedem auf den 
Riffen beobachtet habe, finden sich nicht nur alle möglichen 
Ubergänge von der typischen von Semeer als Sf. variegatus be- 
schriebenen und abgebildeten Form, zu seiner Varietät herrmanni, 
sondern auch sonst noch mehrere andere Varietäten. Jeden- 
falls ist die Sruper’sche Varietät herrmanmt nicht von den 
anderen zu trennen. Alle stimmen in Verhalten der Kalkabla- 
gerungen genau mit einander überein, nur dass die rosetten- 
fórmigen Körper zuweilen zahlreicher, zuweilen spärlicher sind. 
Ausser den schon bekannten Farbenvarietäten und deren Zwi- 
schenformen fand ich noch dunkel braune (N°. 137), dann ziem- 
lich hell braune Tiere mit schwarzen, sehr unregelmässig ver- 
teilten Flecken, Streifen und Punkten, und endlich ganz hell 
grau gelbliehe nur mit schwarzen Pünktchen gesprenkelt. Die 
Papillen auf dem Rücken werden nie so gross wie bei St. chloro- 
notus. Wenn auch typisch gar keine Reihenstellung dieser Rücken- 
papillen- zu unterscheiden ist, so kommt es mitunter doch 
vor, dass die Papillen auf den Ambulacren beträchtlich grösser 
sind als die auf den Interambulacren, was hauptsächlich für 


197 


die beiden seitlichen Reihen gilt, Auch die Reihenstellung der 
Füsschen kann öfters mehr oder weniger verwischt sein, so 
dass zuweilen (N°. 160, 186) der Bauch fast gleichmässig 
mit Füsschen bedeckt erscheint. Auch die Beschaffenheit der 
Haut varriiert einigermassen, da zwar gewöhnlich die Haut 
diek und weich ist, dieselbe zuweilen aber ziemlich dünn und 
durch reichere Kalkablagerung etwas rauher werden kann (N°. 
155, 148). Die roten oder rotbraunen Spitzen an den Papillen 
scheinen nicht sehr konstant vorzukommen, der Kalkring zeigt im- 
mer dieselbe Form. Tentakel immer 20. Porr'sche Blasen 1 oder 2. 

Die Bemerkung LaurertT’s, dass die Reihenstellung der Füsschen 
und Papillen sich vielleicht mit dem Alter der Tiere ändere, ist 
wohl nicht zutreffend, da ich bei Tieren von nur 8 cM. schon 
die Reihenstellung ganz verwischt fand, bei anderen über 1/ 
Fuss grossen Tieren die Reihenstellung der Füsschen wenigstens 
sehr scharf ausgeprägt war (N°. 149, 169). 


24. St. badionolus (SeLeEnKA) SerenKA Z. f. w. Z. Bd. 18 
pg. 116. Ein Exemplar (N°. 158) aus der Sundastrasse. 
Wenn auch das von SrrenKa beschriebene Tier von Florida 
herstammt, so glaube ich doch das von mir aus der Sundastrasse_ 
erhaltene Exemplar mit demselben identificieren zu müssen, 
da es in allen Hinsichten mit demselben übereinstimmt, nur 
dass die Reihenstellung der Bauchfüsschen fast ganz ver- 
wischt und die Farbe viel heller war. Das Tier ist dem 
St. chloronotus sonst sehr ähnlich, nur dass die C-förmigen 
Körper völlig fehlen, das Tier heller gefärbt ist, und die 
Füsschen nicht deutlich in Reihen stehen. Da überhaupt die 
Zahl der C-fórmigen Körper bei derselben Stichopusart ziem- 
lich varieren kann, so namentlich bei Sf. variegatus , und auch 
Farbe und Reihenstellung der Fûsschen nicht als entscheiden- 
des Merkmal anzusehen sind, ist der Sf. badionotus wahr- 
scheinlich nur als einen extremen Fall dieser Variierung bei St. 
chloronotus anzuerkennen. Jedenfalls scheint die Abweichung 
ziemlich selten zu sein. Mein einziges Exemplar aus der Sunda- 
strasse stammt aus einer Tiefe von 12 Faden. 


198 


25. St. levis (mn. sp.). Ein 1% d. M. langes Exemplar 
(N°. 190) aus der Mendanostrasse, westlich von Billiton, und 
drei kleinere 4 c. M.—7 c. M. lange Exemplare (N°. 155) aus 
der Bai von Batavia, aus einer Tiefe von Ye — 2 Faden. 

18 Tentakel. Rücken mit ziemlich spärlichen, weit aus einander 
stehenden Papillen, welche aber nicht auf Warzen stehen, nur bei 
dem grösseren Tiere waren vorn und seitlich am Körper kleine 
Warzen zu unterscheiden. Die Papillen sind über den ganzen 
Rücken verbreitet ohne Reihenstellung. Die Bauchfüsschen in 
deutlicher Reihenstellung; bei den kleinen Tieren, die seit- 
lichen Reihen ein-, die Mittelreihe zweizeilig, bei dem grösse- 
ren Exemplar die seitlichen drei, die mittlere vier oder fünfzeilig. 

Kalkablagerungen: Stühlchen mit 4 Stützen und einem 
Querband, denen von St. variegatus sehr ähnlich, zahlreiche 
C-förmige Körper und sehr charakteristisch gebildete roset- 
tenförmige Körper (Taf. 1. Fig. 6) Der Kalkring kräftig von ge- 
wöhnlicher Form. 2 Porrsche Blasen, von welchen aber 
eine nur klein ist. Zwei Bündel unverästelter Geschlechts- 
organe. Farbe hell gelblich grau, im Leben mit schwach vio- 
lettem Schimmer, der Rücken mit schmalen dunklen Quer- 
streifen. Die Spitzen sowohl der Füsschen als der Papillen dun- 
kel violettbraun. Tentakel gelblich braun , dunkler als der Körper. 


26. Stichopus vastus (n. sp). Ein Exemplar (N°. 555) vom 
östlichen Hafendamme von Tandjong Priok, Bai von Batavia. 
Dieser riesige, im Leben bis zu 4.5 d. M. lange, Stichopus hat 
einen flachen Bauch, und gewölbten Rücken, nur sehr undeut- 
lich viereckig, obgleich der Bauch scharf abgegrenzt ist. Der 
Rücken mit grossen, nicht in Reihen angeordneten Höekern. 
Auf jedem Höcker stehen einige nicht sehr zahlreiche, etwa 
47, kleine Papillen. Die Bauchfüsschen immer deutlich in 
drei gesonderten Reihen. Die beiden seitlichen mit 4 oder 5, 
die mittlere mit 8 oder 9 Füsschen in der Reihe. Die Haut 
ist überaus dick, bis 2 c. M., hauptsächlich am Rücken, durch 
die enorme Entwickelung der Cutis. Als Kalkablagerung in 


Î 


199 


der Haut kommen vor: Sfühlchen, 0.055 wm. M. hoch, mit 


ebenso breiter Scheibe, welche zahlreiche Löcher im Rande 
hat, mit 4 Stützen und einem Querband; die Krone mit 12—16 
und zuweilen noch mehr Spitzen. Die Stühlehen, welche 
etwas tiefer liegen, sind beträchtlich kleiner als die der Ober- 
fläche. Zahlreiche C-förmige Körper, mit deutlicher Anschwel- 
lung in der Mitte, 0.055 m. M. lang. Doppel C-förmuge 
Körper (Taf. ll. Fig. 47), 0.05 m. M. lang, auch mit deut- 
licher Anschwellung in der Mitte, und unregelmässig gebogenen 
Schleifen, und endlich dichotomisch sich teilende rosettenf örmige 
Körper. (Taf. Il. Fig. 46). In den Wandungen der Füsschen 
und Papillen grosse Stützstäbe. — Der Kalkring (Taf. Il. Fig. 48) 
ist überaus kräftig, besteht aus 10 Stücken, von denen die 
5 dorsalen Paare viel grösser sind als die 2 ventralen. Eine 
bla c. M. lange Porr'sche Blase. Ein Steinkanal. Der Darm, 
wie gewöhnlich. Keine Cuvrer’sche Schläuche. 18 grosse 
Tentakel. Farbe am Rúeken schmutzig gräulich grün, mit 
dünnen schwarzen Streifen, welche sich in den Vertiefungen 
zwischen den grossen Höekern zu sternförmigen Figuren ver- 
einigen. Der Bauch fleischfarbig. Beide, Bauch und Rücken, 
mit feinen dunkelbraunen Pünktchen. Der Mundsaum hell 
karminfarbig, die Tentakel gelblich. 

lech fand diesen grossen Stichopus gewöhnlich auf den äus- 
sersten Enden des östlichen Hafendammes von Tandjong Priok, 
wo ich öfters 20 bis 50 Stück zusammen fand. Nur einmal 
habe ich ein 1%/ Fuss langes Exemplar auf dem Riffe der 
Insel Leiden gefunden. Die Tiere sind, der überaus dicken 
und kalkarmen Haut wegen, sehr für den Trepanghandel 
geschätzt und werden teuer bezahlt, da sie nur an ganz 
besonderen Lokalitäten vorzukommen scheinen, was auch wohl 
der Grund sein mag, warum diese doch sonst so auffällige Form 
noch nicht beschrieben zu sein scheint. 


c. _Murreria JAEGER.) 


27. Af. mauritiana (Q. u. G.) Treer pg. 201. LaAurerr pg. 98. 


200 


Ein grosses Exemplar (N°. 175) von der Insel Enkhuizen in 
der Bai von Batavia, im Leben 51, d. M. lang. Die Kalkab- 
lagerungen stimmen genau mit der Beschreibung Trrers. 26 
Tentakel. Der Rücken kastanienbraun, der Bauch aber fast 
milehweiss, nur die Füsschen und deren Endscheiben wieder 
braun. Auch die Flanken mit milchweissen Flecken. 


28. M. lecanora (Jarcer) Tree pg. 200. Lampert pg. 100. 
Ein Exemplar (N°. 111), von der Insel Edam aus der Bai von 
Batavia. Das Tier war im Leben 18 c. M. lang, im ganzen 
ziemlich hell gräulich braun gefärbt, mit sehr unregelmässigen 
ziemlich kleinen dunkelbraunen Flecken auf dem Rücken. Auch 
der Bauch hat noch Flecken, aber weniger und heller als am 
Rücken. Das Afterfeldd zwar hellgelblich, aber mit dunkler 
netzartiger Zeichnung. Die Tiere sind auf den Korallenriffen 
der Bai von Batavia ziemlich selten. 


B. DENDROCHIROTAE (Bror.) 
a. _CucuMARIA (BLAINVILLE) 


29. C. canescens (Seup.) (Semperia canescens, LAMPERT) 
Semper pg. 48. Drei Exemplare aus der Mendano-Strasse, 
westlich von Billiton (N°. 164), aus einer Tiefe von 12 Faden. 
In Hauptsache stimmen die drei von mir erhaltenen Tiere mit 
Seurer’s Beschreibung überein. Die Form aber weicht mehr 
oder weniger ab, da erstens die Tiere sowohl im Leben als 
in Alkohol ziemlich stark in der Mitte angeschwollen waren 
und nach dem Rücken hin stark umgebogen sind, so dass 
beide Körperenden nach oben gekrümmt sind, ungefähr wie 
es bei Thyone recurvata (Turer) der Fall ist. Die Anordnung 
der Füsschen ist wie von Semper angegeben wird. Die 
beiden Körperenden sind deutlich fünfeckig, aber an der 
Körpermitte sind die fünf Kanten abgerundet. Die 2 ven- 
tralen Tentakel kleiner als die 8 übrigen. Kalkablagerungen, 
rundliche mit vier Einkerbungen versehenene Scheibe, mit + 
10 dieken Anschwellungen am Rande (Taf. 1. Fig. 8, 9), immer 


| 
| 


201 


mit 4 Löchern die in einem Kreuze stehen. In der Mitte der 
Scheibe zwei oder drei Paar Anschwellungen. Da von SEMPER 
nur eine Seitenansicht von diesen Kalkkörpern, von ihm 
Stühlehen genannt, gezeichnet ist, ist daraus nicht genau zu 
ermitteln, wie dieselben eigentlich aussehen von der Fläche 
aus betrachtet. Die eigentümlichen, Stützstäbe in den Füsschen 
(Taf. L. Fig. 7) mit längeren Schenkeln als bei Seurer abgebildet 
ist und die angeschwollenen Enden derselben mit mehreren klei- 
nen Löchern. Der Kalkring stimmt ziemlich genau mit SrMPER’S 
Beschreibung, nur sind die interradialen Glieder hinten breit 
und gerade. Die Glieder mit durchlöcherter Naht mit einander 
verbunden. 


50. C. pentactes (Linn.) (elongata Dan. u. Kor.) Trrer pg. 106. 
Lampert pg. 145 Ein Exemplar (N°. 559) von der West-Küste 
Schweden’s, Geschenk von Prof. Sven Loven. 


31. C. glactalis (Launeman) C. minuta (Sruxsere). Tueer 
pg. 105 Lampert pg. 155. Ein Exemplar (N°. 556) von 
Spitzbergen, Geschenk von Prof. Sven Loven. 


52. C. hyndmanni (Tromeson) TueeL pg. 108. Laurerr pg. 
147. Hin Exemplar (N°. 541) von der West-Küste Schweden’s, 
Geschenk von Prof. Sven Loven. 


b. Eegtnoeveuuis. (SARs.) 


35. Behinoeueumis adversaria (Seuren) Seuren. pg. 60. Ein 
Exemplar (N°. 525) aus der Bai von Batavia, aus. einer Tiete 
von 8 Faden. Da ich von dieser seltenen Art ein vollständiges 
Exemplar vor mir habe, kann ich die Seuper’sche Beschreibung 
vervollständigen. Die Form des ganzen Tieres (Taf. 1. Fig. 10) 
stimmt mit der von Semper beschriebenen überein, nur ist das 
hintere Körperende zu einem noch längeren Stiele ausgezogen , als 
von SeMPeR abgebildet wird, indem auch das Vorderende sich 
schwach verjüngt. Beim Leben war das Tier nach dem Rüeken 
zu gekrümmt, was auch bei dem in Alkohol konservierten 
Exemplar bewahrt geblieben ist. Vorn und hinten ist der 


202 


Körper schwach fünfeckig. Füsschen genau wie von SEMPER 
angegeben wird. Die 10 verästelten Tentakel ungleich lang, 
aber ohne bestimmte Regelmässigkeit angeordnet. Die Kalk- 
ablagerungen bestehen hauptsächlich aus den grossen und zahl- 
reichen Stacheln, welche die ganze Haut rauh und spröde machen. 
Die Form (Taf. L, Fig. 11) derselben weicht von der von Seuper abge- 
bildeten einigermassen ab. Immer fand ich die Platte zu 4 langen , 
rechteckig auf einander stehenden Armen ausgezogen. Die beiden 
einander gegenüber stehenden Arme erreichen zusammen eine 
Länge von 0.5 m. M., so dass sie mit dem unbewaffneten 
Auge schon zu erkennen sind. Bei den ausgewachsenen Sta- 
cheln kommen auf jedem Arme zwei länglich ovale Vertie- 
fungen vor, und in diesen mehrere kleine Löcher. Im der 
Mitte steht der massive Stachel, welcher zuweilen eine Spitze, 
gewöhnlich aber mehrere hat. An der Basis des Stachels 
kommen noch vier grössere und 1 bis 5 kleinere Löcher vor. 
Zwischen diesen ausgewachsenen Stacheln sieht man zahlreiche 
Entwickelungsstufen derselben mit kurzen Armen ohne 
Vertiefungen und einspitzigem Stachel (Taf. 1. Fig. 15), und 
dazwischen auch noch vereinzelte, rundliche, flache Platten (Taf. 1. 
Fig. 12) ohne Stachel. In den Füsschen zahlreiche Stützstäbchen 
mit zwei langen, am Ende durchlöcherten Schenkeln und einem 
sich an der Spitze gewöhnlich dichotomisch teilenden Dorn 
(Taf. 1. Fig. 14. 15). Der Kalkring(Taf. L. Fig. 16.), welcher 
bei dem einigermassen verstümmelten Semper’ schen Exemplare 
fehlte, ist verhältnismässig kräftig und aus den gewöhnlichen 
zehn Stücken gebildet. Die 5 radialen Glieder mit 2 langen 
Zipfeln, welche bei dem Kalkringe von E. typica (Sams) 
fehlen. Die interradialen Glieder etwas breiter und vorn 
zwei kurze Zipfel tragend. 1 Porrsche Blase. Die übrigen 
anatomischen Verhältnissen stimmen genau mit den Angaben 
Semeer’s. Die Endscheiben in den Füsschen sind sehr 
klein. Die Farbe des 24 m. M. langen Tieres war gelblich 
grau, die Füsschen etwas dunkler gelb, die Tentakel auch 
etwas dunkler als die Haut. 


205 


c. _Oarus (Forges). 


54. 0. lacteus (Forrrs). Cucumaria lactea (Ture) Ture pg. 
101. Lampert pg. 151. Ein Exemplar (N°. 542) von der 
West-Küste Schweden’s, Geschenk von Prof. Sven Loven. 


55. 0. molpadioides (Srur.) Semper. Holothurien pg. 55. 
Ein Exemplar (Taf. L. Fig. 18) (N° 127) aus der Bai von Batavia 
aus einer Tiefe von 8 Faden. Die Verteilung der Füsschen 
ist genau, wie es von Semeer angegeben wird; auf den zwei 
Interradien des Bauches des ziemlich stark bauchig ange- 
schwollenen Mittelkörpers sind sie sogar sehr lang und zahl- 
reich. Das von mir erhaltene Exemplar war, auch im Leben, 
stark nach dem Rücken zu gekrümmt, was für dieses Eixem- 
plar wenigstens, wohl die normale Form war, da es sich nie 
während der Zeit, die ich es lebendig im Aquarium hielt, 
gerade gestreckt hat. Das Hinterende des Körpers ist länger 
und schlanker als das Vorderende, beide sind deutlich fünfeckig. 
Der Bauch mehr abgerundet. Kalkkörper wie von SEMPER 
angegeben wird. In der Körperhaut nur grössere Schalen, 
welche von wenig zalreichen, kleineren bedeekt werden. In 
den Füsschen eigentümliche zweischenkelige Stützstäbe (Taf. l. 
Fig, 17) mit einem aus zwei durch zwei Querbande verbun- 
denen Stützen bestehenden Stiel. Die zwei Schenkel mit mehreren 


_ Löchern. Die Füsschen mit nur sehr kleinen Endplatten. 


Farbe hell gelblich grau, die Tentakel etwas dunkler, die 
Füsschen gelblich braun. 


36. O0. javamcus (SLurrer) Srurrer Nat. Tijdschr. v. ’Ned. 
Indië Bd. 40 pg. 542 Lupwie Notes from the Leyden Museum Vol. 4 
pg. 131. Vier Exemplare (N° 122, 125, 124) aus der Bai von 
Batavia aus einer Tiefe van 4 — 12 Faden. Meiner früheren 
Beschreibung habe ich nur wenig hinzuzufügen, nur die Kalk- 
ablagerungen habe ich damals nicht genau angegeben. Das 
von mir als Balkengerüst bezeichnete Gewebe besteht näm- 
lich in Wirklichkeit aus den hier überaus grossen und dicken 


204 


Schalen, welche unmittelbar neben einander liegen, und auf 
einem Querschnitt durch die Haut allerdings als ein zusam- 
menhangendes Balkengerüst aussehen. In Kalilauge aber tren- _ 
uen sich diese 1 mM. grossen Schalen von einander, und jede 
hat alsdann eine länglich ovale Form. Die sonstigen kleinen 
Kalkkörperchen (Taf. Il. Fig. 19) in der Haut haben zum Teil 4 
in einem Kreuze stehende Löcher, haben aber mehrere Anschwel- 
lungen am Rande und eine in der Mitte. Diese Anschwellungen 
sind in meiner früher gegebenen Abbildung nicht eingezeichnet. 
Öfters kommen auch mehr Löcher vor und wird die Form 
unregelmässiger. — Bei einem Exemplare (N°. 124) kommt es, 
wenigstens am Rücken, zu einer Bildung von Schuppen, wie 
bei 0. dmbricatus (Semper). Die Kalkkörper bleiben aber anders 
gestaltet. 


d. Coroemmrus. (Troscuer.) 


37. C. eveumis. (Seup.) Ture pg. 82 u. 125. Semper pg. 
58. Vier Exemplare (N° 114 und 524) aus der Mendano- 
strasse (Telok Bran), westlich van Billiton, aus einer Tiefe 
von 18 Faden. Der genauen Beschreibung des äusseren 
Habitus von Turer (pg. 82) habe ich nur wenig hinzuzufügen, 
da die Tiere ihre Form in Alkohol nur sehr wenig ändern. 
Im Leben ist der After immer deutlich aufwärts gebogen, der 
Mund aber terminal. Zwei meiner Exemplare sind aber be- 
trächtlich grösser als die, welche von Semper oder von der 
Challenger Expedition erhalten sind, erreichen nämlich eine 
Länge von 65 mM. (N° 114), und es scheinen die Tiere ihren 
Habitus mit dem Alter etwas zu ändern. Es werden näm- 
lich die Tuberkeln auf den Interradien des Rückens grösser 
und zahlreicher, und in der mittleren Füsschenreihe stehen 
nicht mehr zwei, sondern drei, zuweilen sogar vier Füsschen 
neben einander. Bei den beiden kleineren Exemplaren 3 und 4 
cM. (N° 524) sind die Füsschen deutlich zweizeilig. Die Farbe 
ist hell gelblich grau. 


205 


58. C. gquadrangularis (Lesson) Ture pg. 81 und 120 
Lampert pg. 124. Zwölf Exemplare (N°. 112, 113) von Telok 
Bran, westliche Küste von Billiton. Der genauen Beschreibung 
Treer’s habe ich nur wenig hinzuzufügen. Da ich aber Tiere 
von sehr verschiedener Grösse besitze, ist es nicht uninteressant 
auf einige Altersunterschiede hinzuweisen. Das kleinste Exem- 
plar, welches ich besitze, ist nur 12 mM. lang und hat nur 
eine Reihe von vier konischen Tuberkeln auf den Radien des 
Rückens, und die mittlere Füsschenreihe ist nur zweizeilig, 
die beiden seitlichen sogar nur einzeilig. Bei etwas grösseren 
Tieren nimmt die Zahl der Tuberkeln schnell zu, so dass bei 18 
mM. langen Tieren schon 7 und 8 vorkommen, indem sich auch 
die Zahl der Füsschenreihen zu 4 vermehrt hat. Bei den 80 
mM. grossen Tieren wächst dann die Zahl der Tuberkeln 
zu 10—14. Die Farbe der Tiere im Leben ist ein fahles 
Violett, nur die Radien des Bauches und die Spitzen der 
Tuberkeln sind heller und mehr gelblich. Die Tentakel sind 
hell gelblich braun. | 


59. C. australis (Lupwie.) TrreeL pg, 85 und 122. Lampert 
pg. 125. Drei Exemplare (N° 115) von Telok Bran, West 
Küste von Billiton, Länge im Leben 65 mM. Die Papillen ste- 
hen bei allen Exemplaren in Zickzacklinie, nie zwei neben 
einander. Die Farbe ist dunkel bräunlich violett, nur der 
Bauch, wenigstens für den hintern %, Teil viel heller und 
gelblich grau. Die Kalkablagerungen etwas abweichend von 
den Abbildungen, welche Ture giebt, da die »cups” ein X Kreuz 
tragen (Taf. Il. Fig. 20—22). 


40. C. scandens (n. sp.) Ein Exemplar (N°. 126) (Taf. Ll. Fig. 25) 
von dem Korallenriffe »Vader Smit” in der Bai von Batavia. 
‚ Der nur 12 mM. lange Körper ziemlich deutlich viereckig. Vorn 
endigen die fünf Radien in 5 kurzen dreieckigen Zähnen , wodurch 
der Körper dort auch fünfeckig erscheint. Der Bauch mit drei 
deutlich zweizeiligen Füsschenreihen, gänzlich, auch das vordere 
und hintere Körperende ohne Tuberkeln und Papillen. Der Rücken 


206 


mit Papillen auf kleinen domförmigen Tuberkeln , sowohl auf den 
Radien als Interradien, obgleich die der Radien, und namentlich 
die am vordern Körperende, etwas grösser sind als die der 
Interradien. After undeutlich füúnístrahlig. Kalkablagerungen : 
Platten, gewöhnlich mit 4 in einem Kreuz stehenden Löchern , 
und 7 oder 8 Erhebungen am Rande, öfters aber mit mehr 
Löchern und mehr Erhebungen, und dann von mehr unregel- 
mässiger Form; grosse Schalen von der gewöhnlichen Form, und 
endlich von einem X überwölbten Näpfe (»cups” Tuerr) (Taf. Il. 
Fig. 25, 26). Der Kalkring besteht aus 10 kleinen und nur lose 
mit einander verbundenen Stücken ohne hintere Fortsätze. (Taf. ll. 
Fig. 24) 1. Pory’sche Blase, 1 festgelegter Steinkanal, 5—7 kurze 
unverästelte Geschlechtsschläuche, dem Schlunde ziemlich nahe 
gerückt. 10 Tentakel, von welchen die beiden ventralen be- 
trächtlich kleiner, als die 8 übrigen, welche verhältnis- 
mässig gross sind. Farbe des Rückens dunkel steinrot, 
nur die Tuberkeln etwas heller und mehr rötlich grau; der 
Bauch ist viel heller, fast weisslich. Die Tentakel gelblich 
weiss, aber hauptsächlich am Stiele mit zahlreichen schwarzen 
Pänktchen und Fleckchen. 

Ich fand drei Exemplare dieser kleinen Colochirus-Art an 
einem mit Bryozoen bewachsenen Tange hinaufkletternd. Auch 
im Aquarium, wo ich sie längere Zeit am Leben hielt, kletterten 
sie an allen ästigen Gegenständen hinauf, sind aber, wie wohl 
alle Colochirus-Arten sehr langsam in ihren Bewegungen. Ihre 
Tentakel sah ich nur nachts entfaltet. Wenn auch vielleicht 
die Tiere noch nicht ganz ausgewachsen waren, so haben wir 
hier doch wohl keine Jugendform vor uns, da die Geschlechtsor- 
gane schon ziemlich gut entwickelt sind, was z. B. bei dem 
kleinen C. quadrangularis (Less) der Fall nicht war. 


e. Tryone (SemPen). 


41. Thyone sacella (Srrenka.) (Stolus) SerenkKa Beiträge z. 
An. u. Syst. der Holothurien. Z. f. w. Z. Bd. 17. pg. 555 
v. MarenzerLer Verh. z. b. Ges. Wien Bd. 31. pg. 154. Th. rigida 


id ke 


_{ 
. 


8. 


TAFEL I. 


Holothuria pertinax (Lupw.. 


Holothuria oxurropa (n. sp. 


Shchopus levis (n. sp.) 


Cucumaria canescens (SEMPER). 


Helmnoeucumes adversaria{Srar.). 


Oenus _molpadoides (Seuren). 


Stühlchen. 
Stützstäbchen aus den 
Füsschen. 
Schnalle mit 6 Löchern. 
» _ mit 2-5 Löchern. 
Kalkring. 
Rosettenförmiger Kör- 
per. | 
Stützstäbchen aus den 
Füsschen. 
Kalkkörperchen _ der 
Haut, von der Fläche. 
Dasselbe von der Seite. 
Das Tier etwa 5-mal 
vergrössert. 
Stühlchen. 
Platte. 
Junges Stühlchen. 
Stützstäbchen aus den 
Füsschen. 
Idem. 
5 Glieder 
ringes. 
Stützstäbchen aus den 
Füsschen. 
Das Tier, etwas ver- 
grössert. 


des Kalk- 


5 


Tak. If 


Dr: C.Ph.Sluiter del. 


TAFEL II. 


Oenus javanicus (SLUITER) 


Colochirus australis (Lunwie). 


Colochirus scandens (n. 


Thyone papillata \n. sp) 


Hlaplodochyla punctata mn. sp. 


…) Synapla psara (n. sp.) 


Ò Synapla striata (n. sp.) 
$ 
Synapta kallipeplos \n. sp. 


Chirodota hberata n. sp.) 


Stichopus vastus {m. Sp) 


Sp.). 


Kalkkörperchen _ der 
Haut. 
Kalkkörperchen 
Haut. 

Idem. 
Stützstäbchen aus den 
Fûsschen. 

Das Tier etwa 2 mal 
vergrössert. 
Kalkring. 
Kalkkörperchen 
Haut. 

Idem. 

Das Tier, etwa nat. Gr. 
Kalkring. 
Kalkkörperchen 
Haut. 
Stützstäbehen aus den 
Füsschen. 


der 


der 


der 


Kalkkörperchen aus der 
Haut von verschiedenen 
Tieren. 


Verschiedene Entwicke- 
lungsstadien der Anker 
und Ankerplatten. 


Anker und Ankerplatte. 


Astige Kalkkörperchen 
der Haut. 
Kalkring. 
Tentakelkranz. 
Kalkkörperchen. 
Haut. 
Kalkring. 
Rosettenförmige Kalk- 
körperchen 

Doppel C-förmige Kalk- 
körperchen. 

Kalkring. 


der 


Taf IL 


del. 


Sluiter. 


De 6.P: 


207 


(Semper) Semper Holothurien pg. 66. LaAmrrrt pg. 154. Drei 
Exemplare (N°. 117 und 158) von den Tausend Inseln aus 
einer Tiefe von 5 Faden. Die Tiere stimmen in allen Hinsichten 
mit den bekannten Verhältnissen. Die Füsschen stehen am 
Bauche etwas mehr gedrängt als am Rücken , und haben etwas 
kleinere Endscheiben. Die Farbe im Leben ist am Rücken dunkel 
violettbraun , was aber zuweilen nur in der Mitte als breites Band 
entwickelt ist (N°. 158). Der Bauch ist von derselben Farbe, aber 
viel heller. Die Tentakel sehr dunkel braunviolett, fast schwarz. 
Der Hautsaum am Tentakelkranze hell mit dunkel braunvioletten 
Flecken. Die langen Gabelschwänze des Kalkringes waren stark 
spiralig gedreht. Das grösste Exemplar (N°. 117) war 10 c. M. 
lang. 


41 Thyone papillata (n. sp.) Ein Exemplar (N°. 166) aus 
der Bai von Batavia aus einer Tiefe von 6 Faden. Das im 
Leben 55 m. M. lange Tier (Taf. IL. Fig. 27) nach dem Rücken zu 
umgebogen, aber nur so, dass der Rücken ungefähr eine gerade Li- 
nie, der Bauch einen halben Kreis bildet. Die beiden Körperenden 
sehr schwach fünfkantig. Wüsschen gleichmässig über den ganzen 
Körper verbreitet, nur am Bauche etwas zahlreicher, als auf 
dem Rücken. Dazwischen stehen sowohl auf den Radien als 
Interradien des Triviums zerstreute, kleine, domförmige Tuberkeln, 
welche Papillen tragen. After mit fünf Kalkzähnen. Die Haut 
fast starr der zahlreichen Kalkablagerungen wegen, welche 
nur in der Form von zierlichen, mit regelmässig in Kreisen 
angeordneten Erhebungen versehenen Platten vorkommen (Taf. 
1I. Fig. 29). Es kommen nur vereinzelte Platten mit 4 Löchern 
vor, die meisten mit 5—7, indemsie zuweilen auch zu grösseren 
Schalen verwachsen. Bindekörper in der Form von Näpfen 
Geups””) kommen nicht vor In den Füsschen finden sich zwei- 
schenkelige Stützstäbe (Taf, Il. Fig. 50.) Der Kalkring besteht aus 
zehn Stücken; die ventralen gleich gross wie die dorsalen. Die 
Stücken sind kompakt, nicht zusammengesetzt , die radiären mit 
zwei langen Gabelschwänzen. (Taf. IL. Fig. 28) 1 Porr’sche Blase. 

14 


208 


Die zahlreichen unverästelten Geschlechtsschläuche ziemlich fern 
vom Schlunde entfernt. Zenh Tentakel, von welchen die 
beiden ventralen kleiner sind. Farbe gleichmässig gelblich weiss. 

Die Tentakel dunkler, gelblich braun. 

Man könnte bei diesem Tiere in Zweifel sein , ob es zu der Gat- 
tung Colochtrus oder Thyone zu rechnen wäre, wie es auch bei den 
beiden Arten C. spimosus (Q. u. G.) und C. vnornatus (v. MArenz.) 
der Fall ist. Am Vorderkörper ist sogar eine erste Andeu- 
tung zu sehen von den bei Colochirus so vielfach vorkommen- 
den 5 Vorsprüngen. Da aber die Ambulacralanhänge gar keine 
Reihenstellung erkennen lassen, und namentlich der Kalk- 
ring mit langen Gabelschwänzen versehen ist, ist diese Art 
jedenfalls zu Thyone zu rechnen, obgleich sie äusserlich eine 
Übergangsform zu Colochirus bildet. 


f. Orcura. (Troscren.) 


42. O0. tenera (Lupwie.) Lupwie, Beiträge, Arbeiten aus 
den Z. Z. Institut in Würzburg. Bd. II. pg. 96. LanrerT pg. 
167. Zwei Exemplare (N°. 165 und 544) aus der Bai von Ba- 
tavia aus einer Tiefe von 8 Faden. Meine beiden Exemplare 
stimmen genau mit Lupwie’s Beschreibung, nur sind sie grös- 
ser, 355 und 40 m. M., und damit hat wohl auch die Zahl 
der Füsschen zugenommen, da wenigstens fur N°. 544 die 
Aussage »die Füsschen nicht sehr zahlreich” nicht stimmt, da 
der Körper mit sehr zahlreichen Füsschen besetzt ist, am 
Bauche aber mehr als am Rücken. Das Exemplar N°. 165, 
das nur 5 m. M. kleiner ist, hat viel weniger Füsschen. Der 
Rücken ist egal bräunlich gelb, der Bauch aber mit grossen 
helleren Flecken. Nach hinten ist der Körper ziemlich stark 
verjüngt, und diese hintere Körperspitze ist viel dunkler gefärbt. 
Die Tiere leben im Schlamm und sind immer ganz von Steinchen , 
Stückchen von Korallen und Muschelschalen umgeben, ganz 
nach Art der Molgula’s. Sie sind überaus träge in ihren Be- 
wegungen, und liegen ganz im Schlamme versteckt. Sie halten 
sich längere Zeit lebendig im Aquarium. 


209 
g. PrvLrornorus. (Grupe). 


45. Ph. holothuroides (Lbunwia,) Lunwre, |. c. pag. 97. Drei 
Exemplare (N°. 120, 141) aus der Bai von Batavia, aus einer 
Tiefe von 8 Faden. Die drei Exemplare, welche eine Länge 
von 45 und 50 c. M. haben, stimmen in allem mit der Be- 
schreibung Lupwic’s, nur ist die Grundfarbe der lebenden Tiere 
nicht weiss, sondern gelblich grau, sonst aber mit der von 
Lupwie beschriebenen Zeichnung versehen. Die Füsschen sind 
mehr bräunlich gelb. Kalkkörper , Kalkring etc. wie von Lupwie 
angegeben. Die Tiere leben auf dieselbe Weise und in der- 
selben Gegend wie die vorige Art, Orcula tenera (Luow.) Auch 
sie sind ganz von Muscheldebris und Steinchen bedeckt. 


C. _MOLPADIDAE (J. Morr.) 
a. _HAPLODACTYLA (GRUBE.) 


45. H. punctata (n. sp.) Zahlreiche Exemplare (N°. 128, 
129, 150, 151, 152, 135, 162,) von verschiedener Grösse von 
18 m. M. bis 16 c. M. Körper bei erwachsenen Tieren lang- 
gestreckt, und nach hinten ziemlich stark verjüngt, die Pa- 
pillen am After nur sehr wenig entwickelt, bei Alkoholexem- 
plaren gar nicht mehr zu unterscheiden. Die jungen Tiere 
können zuweilen fast kugelrund sein. Die Farbe ist ein 
blasses Violett, aber mit zahllosen orangen Fleckchen oder 
Pünktchen gesprenkelt, welche hanptsächlich bei den grösseren — 
Tieren sehr deutlich auffallen. Die 5 Muskelbänder scheinen 
am lebenden Tiere deutlich durch. 15 einfache Tentakel, fast 
glashell, aber auch orange gesprenkelt. Die innere Anatomie 
stimmt mit der von MH. molpadioides (Sremeer) überein. Der 
Kalkring gleicht dem der Srmper’schen Stammart (Semper Taf. 
X Fig. 2). Die Kalkablagerungen der Haut sind bei den ver- 
schiedenen Exemplaren welche ich untersuchte, nicht gleich. 
Bei dem kleinsten (N°. 151) waren in der ganzen Körperwand 
noch gar keine Kalkkörperchen abgelagert, und war der Kalk- 
ring sogar nur noch aus kleinen, lose zusammenhangenden 


210 


Stückchen aufgebaut. Bei den grösseren Exemplaren N°. 128, 
129 und 162 kommen die auf (Taf. HI. Fig. 51-53) abgebildeten Kalk- 
körper vor, und zwar beim hinteren Körperende alle Arten 
neben einander, in der übrigen Körperwand kommen nur die 
kleinen biskuitförmigen und halterförmigen Körperchen vor. 
Bei einigen andren Exemplaren, welche kleiner sind, nur 4—8 
e. M., fand ich ziemlich abweichende Formen der Kalkkörper- 
chen. Erstens war die Haut des grössten Teils des Körpers fast 
ganz ohne Kalkkörper, indem nur ganz vereinzelte sehr kleine 
biskurt-fórmige Körperchen vorkommen. In der Haut der hinteren 
Körperspitze kommen aber ausser zahlreichen biskuitfórmigen 
Körpern mit glattem Rande auch solche mit gezähntem Rande und 
tieferen Einkerbungen vor, dann ästige Körper zuweilen mit ge- 
zähntem, zuweilen mit glattem Rande, und endlich grössere, 
vielfach durchlöcherte Platten. (Taf. Ml. Fig. 54, 55). 

Obgleich ohne Zweifel diese Haplodactyla. Art der H. molpadioides 
(Semper) und den Varietäten derselben sehr nahe steht, glaube 
ich doch die Tiere aus der Bai von Batavia nicht mit denselben 
identificieren zu müssen. Erstens tritt die orange Sprenkelung 
der Haut bei den zahlreichen Tieren , welche ich hier beobachtet 
habe, sehr konstant auf, und ist sehr auffallend, indem Seu- 
PER ausdrücklich für seine Art »einfarbig violett” angiebt. Dann 
sind auch die Kalkkörper nicht unerheblich verschieden, wie 
aus dem Vergleich meiner Abbildungen mit den Sexrer’schen 
unmittelbar hervorgeht. 

Es sind die Tiere in der Bai von Batavia sehr gemein, 
hauptsächlich namentlich die grösseren Formen (N° 128, 162). 
Sie leben im Schlamme und halten sich längere Zeit ganz gut 
im Aquarium. Der ganze Körper ist im Schlamme ver- 
steckt, nur die hintere Körperspitze steckt aus dem Schlamme 
hervor. Der Körper macht etwa 2 oder 5 mal in der Minute 
die bekannte Kontraktion, und alsdann wird ein kräftiger 
Wasserstrahl mit Schlamm gemischt aus der Kloake ausge- 
spritzt. Nur bei Nacht stecken sie auch das Vorderende mit 
den Tentakeln aus dem Schlamme hervor. 


211 


b. Euryraus. 


45. Eupyrgus scaber (Lurken) Ture pg. 49. Lampert pg. 
214. Ein Exemplar (N°. 558) aus dem Nordischen Eismeere, 
Geschenk von Prof, Sven Loven. 


D. SYNAPTIDAE. 
a. ANAPTA. (SEMPER) 


46. Anapta subtilis (n. sp.) Ein Exemplar (N°. 543) aus der 
Bai von Batavia. Der Körper ist ziemlich gedrungen, nur 
etwa dreimal so lang als breit, vorn und hinten sich nicht, 
oder nur sehr wenig verjüngend, mit fünf Längsfurchen, 
welche den fünf Muskelbändern entsprechen, und zwischen 
diesen der Körper polsterartig aufgetrieben. Die Grundfarbe 
ist bräunlich, mit zahlreichen hellen, im Leben weisslich gelb- 
lichen Papillen. 12 kleine gefiederte Tenkatel, alle gleich gross, 
mit nur 4 oder 5 Fingern. Kalkkörper fehlen in der ganzen 
Haut vollständig. Der Kalkring ist rudimentär, ich fand nur 10 
kleine stabförmige Kalkkonkremente am Anfang des Darmkanals. 
Der Darm macht die gewöhnliche Doppelwindung und ist 
sehr geräumig. Die Wimpertrichter welche den 5 Mesenterien 
aufsitzen sind verhältnismässig gross. 1 festgelegter Steinkanal 
und mehrere kleine Porr'sche Blasen. 

Obgleich das oben beschriebene Tier in mehreren Hinsichten 
von der Seurer’schen Gattungsdiagnose für Anapta abweicht, 
so hat es doch das vollständige Fehlen von Ankern oder Rädern, 
die Zahl der Tentakel und in Hauptsache auch die innere 
Anatomie mit dem von Semper beschriebenen Tiere gemein. Es 
fehlen aber auch die biskuitfórmigen Köórperchen, die bei A. 
gracilis (Senr.) vorkommen, ganz. Ich habe das Tier ganz 
frisch untersucht, so dass die Kalkablagerung nicht durch unreinen 
Alkohol hat zerstört werden können. 


b. TrocHoperMA (Turer.) ; 
47. Tr. elegans (Tree) Lanerrt pg. 259. Tree pg. 58. 
Ein Exemplar (N°. 540) aus dem Nördlichen Eismeere, Ge- 
schenk von Prof. Sven Loven. 


212 


c.__MrRIOTROCHUS. (STEENSTRUP,) 


49. M. Rinkùü (Strexstrur.) LaurerT pg. 258 TreEEL pg. 57. 
Ein Exemplar (N°. 557) aus dem Karameere, Geschenk von 
Prof. Sven LOvEN. 


d. Curropora (EscuscnoLtz.) 


50. Ch. rufescens (BraNpt) Ch. varabilis. (SEMPER) LAMPERT 
pg. 250. Ture pg. 56. Ein Exemplar (N°. 108) von Tjeringin 
(Sundastrasse) Ebbelinie. Es ist wohl ein Versehen., dass 
von Lunwie (Notes from the Leyden Museum. Vol IV, pg. 127.) 
als Fundort dieser Art auch Batavia genannt wird. Die 
beiden Exemplare nämlich, welche ich dem Museum in 
Leyden geschickt habe. stammen auch aus der Sundastrasse , 
und nicht von Batavia. Es kommt das Tier bei Batavia 
wohl nicht vor. da ich es sonst während meines neunjährigen 
Aufenthaltes hier kaum übersehen hätte. Lampert und Treer 
haben den Fundort »Batavia” nur von Lepwie übergenommen.- 


Sl. Ch. panaensis (SEMPER) SEMPER. Holothurien pg. 19. 
Ein Exemplar (N°. 118) von Ambon. Das Exemplar, welches 
ich von Dr. J. Brock erhielt, stimmt in allen Hinsichten mit 
NeMPeER’s Beschreibung, nur die Tentakel haben ziemlich gut 
entwickelte Stiele und tragen nur 18-26 Federchen. 


52. Ch. liberata (n. sp.) Vier Exemplare (N°. 515) aus der 
Bai von Batavia. Der Körper der im Leben bis 5 c. M. lan- 
gen Tiere, nach hinten sich ziemlich stark verjüngend. Die drei 
ventralen Interradien mit einer einfachen Reihe von Rädchenpa- 
pillen, nur am vordersten Körperende die Papillen mehr ge- 
häuft. Das mittlere ventrale Interradium trägt immer die 
meisten Papillen. Die beiden dorsalen Interradien ganz oder fast 
ganz ohne Papillen, höchstens zwei oder drei auf der ganzen 
Länge des Körpers. Die fûnf Muskelbündel schimmern ziemlich 
deutlich durch. 12 Tentakel, mit S Fingern. Als Kalkabla- 
gerung kommen ausser den Rädchen, noch C-förmige Stäbchen 


als 


(raf. Ml Fig. 44) vor. welche ìn der Mitte und an den heiden 
‚ Enden etwas angeschwaollen sind, aber mìe veristelt. 

Der Kalkring besteht aus 15 Stücken, uud zwar 5 grüsseren 
radialen und 10 etwas kleineren ìnterradìalen (Taf. 11 Fig. 45). Am 
Sechlunde fùnf. alle ungieich grosse Porr'sche Blasen. Ein eìnzì- 
ger gewundener Steinkanal am dorsalen Mesenterium. Der 
Darm macht die gewöhnlichen zwei Schlingen, welche durch die 

jhnhchen drei Mesenterien befestist sind. Die Geschlechts- 
Kane sind klein und wenig verâstelt. 
Es steht diese Art. der CA. rigida (Seuren) ziemlich nahe, 
vas wenigstens den Habitus anbelangt, aber die Verteilung 
sr Rädchen. die Zahl der Tentakeläste. die Form und Zahl 
der Glieder des Kalkringes sind verschieden, so wie auch noch 
ige untergeordnete Organe. 

Die Tiere leben auf toten oder auch lebendigen Korallenästen 
ut | kriechen auf diesen umher, was für eine Chiredata wohl 
igewöhnlich ist. Die Farbe ist am Leben ein ziemlich helles 
‚ das in Alkohol etwas mehr karminfarbig wird. Die 
sind heller. fast weiss, die Tentakel weisslich. 


e. Srxapra ‘EscuscuoLtm. 


55. S. grisea (Seuren) Seuren Holothurien pg. Tueer pg. 21. 
‚wei Exemplare (N°. 99 u. 161) von der Insel »Enkhuizen” in 
er Bai von Batavia. Die Tiere sind ziemlich gemein auf den 
illen im Javameere, bei Batavia am haäufigsten auf den beiden. 
ine } Inseln »Enkhuizen” und >Edam”. Die Farbe scheint sehr 
| E t zu sein, wodurch sie leicht von der folgenden Art zu 
je siden ist. Der ganze Körper zeigt nämlich schmale, 
I Bander und unregelmässige Fleeken. Die aufsteigen- 
| E: ortsätze der 15 Glieder des Kalkringes sind eben so lang, 
; das übrige Stück hoch ist. Sonst gleichen sie S. serpentina 
a. an Habitus und auch anatomisch sehr. 


54 ES. serpentina (J. M.) Jon. Murren. Meuven’s Archiv 
wg. 1850 pg. 152. Ein Exemplar (N°. 98) von der Insel 


214 


»Enkhuizen” in der Bai von Batavia. Es ist dieses Tier durch 
die abweichende Zeichnung leicht von der vorigen Art zu 
unterscheiden, mit welcher es sonst an Habitus, Lebensweise 
und auch anatomisch sehr nahe verwandt ist. Auf der hellen 
grünlich grauen Grundfarbe, zeigen sich nämlich nur breite 
dunkle Bänder, welche drei-viermal so breit sind wie bei 
S. grisea. Auch Murrer spricht ausdrücklich von »einzelnen, 
seltenen, grösseren dunklen Flecken’’, was nicht gut mit der 
Zeichnung der Haut von S. grisea stimmt. Auch der Kalkring 
ist etwas abweichend und stimmt genau mit der ausführlichen 
Beschreibung Mürrer’s. Wenn auch diese beiden Synapta- 
Arten einander sehr nahe verwandt sind, so sind sie doch 
wohl als zwei besondere Arten festzuhalten, da die Zeichnung 
der Haut und die Form des Kalkringes bei beiden sehr kon- 
stant ist, und ich unter den zahlreichen Exemplaren, die ich 
untersucht habe, keine Zwischenformen gefunden habe. Die 
S. serpentina ist hier jedenfalls viel seltener als $. grisea. Man 
findet etwa 5 der letzteren, gegen 1 Exemplar der Murrer’sechen 
Art. | 


54. S. retvculata (Seurer) Semper. Holothurien pg. 15. 
LaurerT pg. 226. Mehrere Exemplare (N°. 105, 105, 125) 
aus der Bai von Batavia. Es stimmen die Tiere genau mit 
Srmrer’s Beschreibung, uud zwar besitze ich in N°. 105 ein 
Exemplar von 6 cM‚ im Leben ziemlich hell braun gefärbt mit 
nur schwacher Andeutung einer netzartigen Zeichnung. Die 
vier etwas kleineren Exemplare N°. 105 haben die typische 
dunkelbraune netzartige Zeichnung sehr deutlich, indem N°. 125, 
nur 12 m. M lang, die violette Varietát repräsentiert. Die 
Kalkkörper sind bei allen ganz gleich, namentlich sind weder 
der Griff noch die Arme der Anker gezähnt. | 


55. S. reticulata (Seur.) var. maculata (n. var.) Ich besitze 
in den N°. 551 und 552 mehrere Exemplare einer im Leben 
bis 9 c. M. langen Synapta aus der Bai von Batavia, welche 
was die Kalkkörper und Anatomie anbelangt, völlig mit der 


215 


vorigen Art übereinstimmen, nur haben die Tiere 11 Tentakel, 
was aber nur von untergeordneter Bedeutung ist, da LAMPeRT 
sogar eines Exemplars mit 12 Tentakeln erwähnt, aber die 
Farbe ist auffallend abweichend. Die eigentümliche netzartige 
Zeichnung fehlt ihnen nämlich ganz, statt welcher sie 
ziemlich grosse, dunkel violette Flecken besitzen, oder, aber 
seltener , kastanienbraune. Zuweilen vereinigen die Flecken 
sich zu unregelmässigen , breiten Bändern. 

Beide Arten 54 und 55 leben auf lebendigen Korallenästen , auf 
welchen sie langsam umherkriechen, und zwar fand ich die 
Varietät maculata immer auf der Ebbelinie, die Stammform 
aber immer in einer Tiefe von 6—8 Faden. Beide kletten sehr 
stark bei Berührung. Merkwürdig scheint es mir, dass sie/ 
fähig sind an einer vertikalen Glaswand hinaufzuklettern, was 
ich von keiner der anderen Synapten gesehen habe. 


57. S. dubia (Sexrer) Semrer, Holothurien. pg. 10. Ein 
Exemplar (N°. 106) aus der Bai von Batavia. Bekanntlich 
hat Semper diese Art nur unvollständig beschreiben können, 
da ihm nur ein kleiner Teil des Tieres erhalten war. 
Das mir vorliegende Exemplar stimmt in der Zahl der 
Tentakel, und namentlich in der Form der Ankerplatten 
und Anker genau mit dem Seuper’schen Bruchstück, so dass 
ich an der Identität beider Tiere nicht zweifle. Was die innere 
Anatomie betrifft, kann ich jetzt die Seurer’sche Beschreibung ver- 
vollständigen. Der Kalkring besteht aus 12 Stücken, welche denen 
von S. reticulata sehr ähnlich sind. 4 Porr’sche Blasen und 1 
Steinkanal. Der Darm macht nur in der Mitte des Körpers 
eine kleine Doppelbiegung, so dass in etwa 5/4 der ganzen 
Körperlänge der Darm einfach verläuft. Die Geschlechtsorgane 
sind lang, bis zu 18 m. M., und nicht verästelt. Die fünf 
Muskelbündel schimmern deutlich durch. Die Farbe des Tieres 
ist fast glashell nur sehr schwach rötlich, welche letztere 
Farbe in Alkohol ganz verschwindet. Länge beim Leben 7 c. M. 
Sie leben im Schlamm in einer Tiefe von 6 Faden unweit der 
Korallenriffe. 


216 


Obgleich diese Art der europäischen S. digitata (Monracv) 
an Habitus und Gestalt der Kalkkörper sehr ähnelt, ist sie 
doch ohne Zweifel als eine besondere Species zu betrachten, 
da sie, wie aus obiger Beschreibung hervorgeht, in mehreren 
Hinsichten von ihr abweicht. Dazu kommt, dass auch die Anker 
denen von S. digitata nicht ganz gleich sind, da sie auch bei 
sehr starker Vergrösserung ungezähnt erscheinen , was bekannt- 
lich bei S. digitata der Fall nicht ist. 


57. S. striata (n. sp.) Ein Exemplar (N°. 107) aus der 
Bai von Batavia. 15 Tentakel mit etwa 18 Federchen, wel- 
che ganz zurückgezogen werden können, von gewöhnlicher 
Länge und nicht kurz gestielt. Ankerplatten, 0.18 mM. lang 
(Taf. II. Fig. 40) mit 6 gezähnten Löchern, ferner 5 grösseren und 
einigen kleineren ungezähhnten. Die Anker, 0.22 m M lang mit 
symetrischem doppelsichelförmigem Griff mit gezähntem Rande 
(Taf. H. Fig. 59), die Arme glatt, nur in der Mitte einige Zähn- 
chen. Die Hirseplättchen wie bei S. reticulata. Am Schlunde 
ein kräftiger Knorpelring. Der Kalkring ist nur schwach, und 
gleicht dem von S. reticulata, 10 ungleich lange Porr'sche 
Blasen. Ein einfacher angewachsener Steinkanal. Der Darm 
macht, wie bei S, dubia nur eine kleine Doppelbiegung in der 
Mitte des Körpers. Die Farbe ist ein ziemlich helles graues 
Gelb mit zierlicher, dunkelbrauner, netzartiger Zeichnung, unge- 
fähr wie bei S. reticulata. Die Geschlechtsorgane ziemlich 
kurze verästelte Schläuche. 

Die Lebensweise stimmt mit der von S. retveulata ùberein. 

Das Tier stimmt zwar in mehreren Hinsichten mit S. recta 
(Srmr.) und auch wit S. ondivisa (Sremr.) und S. reticulata (Srar.) 
überein, weicht aber in der Form der Anker und Ankerplatten 
von allen ab, und stimmt in den übrigen Organen mehr oder 
weniger mit einer oder der anderen der genannten verwand- 
ten Arten überein. 


58. S. lactea (n. sp.) Zahlreiche Exemplare (N°. 104) aus der 
Bai von Batavia, bei der ersten Boje ausserhalb des Hafens 


217 


von Priok. 10 ziemlich schlanke Tentakel mit etwa 28—50 
Federchen, welche bei Alkohol-Exemplaren zwar sehr kurz er- 
scheinen, da sie ganz zurückgezogen werden, beim Leben 
aber ziemlich lang sind. Anker, Ankerplatten und Hirse- 
plättchen gleichen denen der vorigen Art, nur sind Anker 
und Ankerplatten kleiner, resp. 0.17 mM. und 0.14 mM. 
lang. Der Kalkring gleicht dem von S. recta (Seur.) Der 
Darm verläuft fast gerade durch den Körper, macht nur eine 
ganz schwache Doppelbiegung in der Mitte des Körpers, welche 
fast ganz verschwindet, wenn das Tier sich ausstreckt. Das 
Verhalten der Mesenterien, wie von Seurper für S. recta be- 
schrieben wird. 8 ziemlich lange Porr'sche Blasen. 1 Stein- 
kanal. Geschlechtsorgane ziemlich lang und verästelt. Die 
Farbe ist milchweiss, mehr oder weniger durchscheinend. 
Sie leben beisammen mit S. reticulata und S. striata. 


Obgleich ohne Zweifel die Arten: S. reticulata, recta, in- 
divisa, striata und lactea einander sehr nahe verwandt sind, 
sind sie doch nicht nur auf den ersten Blick von einander zu 
unterscheiden-durch Farbe und Tentakelzahl, sondern weichen 
auch in der Form der Anker und Ankerplatten , im Verlauf des 
Darmes, in der Form des Kalkringes ete, so von einander ab, dass 
sie wohl als besondere Arten aufzufassen sind, da ich von 
S. reticulata und S. lactea wenigstens sehr zahlreiche Exem- 
plare untersucht habe, ohne Übergangsformen zu begegnen. 


60. S. kallipeplos (n. sp.) Ein Exemplar (N°. 545) aus der Bai von 
Batavia, vom Korallenriffe » Vader Smit.” Im ganzen 24 Tentakel, 
unter (Taf. Il Fig. 45) welchen aber nur 19 lange mit zahlreichen 
Federchen, ferner an der Bauchseite drei überaus kleine mit 
nur einigen wenigen, ganz rudimentären Federchen, so dass 
sie zu drei kurzen Stümpfchen reduciert sind, und endlich sind 
rechts die 6® und 7 Tentakel, abgerechnet von den drei ru- 
dimentáren, ventralen wieder viel kleiner als die 19 langen, 
tragen aber einige deutliche Federehen. Der langgestreckte 


218 


Körper ohne grosse Tuberkeln zwischen den nur schwach durch- 
schimmernden 5 Muskelbändern, wie bei S. grisea, serpentina 
ete. Die Anker und Ankerplatten sind denen von den drei 
vorigen. Arten sehr ähnlich, nämlich die Ankerplatten 
mit 7 gezähnten, grossen Löchern und einigen kleinen beim 
Bügel, welcher his über das vorderste grosse Loch greift 
und einige Zähnchen hat. Die Anker sind glatt, nur in 
der Mitte einige Zähnchen. Der Griff ist deutlich gezähnt 
und zwar trägt nicht nur der Rand Zähne, sondern auch 
auf der Fläche sind noch welche, Ausser diesen kommen 
noch zahlreiche kleine, unregelmässig verästelte, krause Kalk- 
körperchen vor. (Taf. U. Fig. 41) Am Schlunde ein kräftiger 
bindegewebiger (Knorpelring mit 20 Löchern am hintern 
Ende. Der Kalkring besteht aus zehn Stücken (Taf. 1. Fig. 42) die 
radialen mit einem nur sehr kleinen Loche. Zahlreiche, etwa 
50 Porrsche Blasen. Ein einfacher Steinkanal. Der Darm macht 
die gewöhnliche Doppelbiegung. Fortpflanzungsorgane mehrere 
verästelte Schläuche. 

Länge des Tieres im Leben 45 c. M. Die Grundfarbe des 
lebenden Tieres ist ein helles Lila ziemlich am Rüecken dunkler 
als am Bauche, überall mit zahllosen helleren Pünktchen ge- 
sprenkelt. Ausser diesen kleinen, kommen am Rüecken noch 
zahlreiche grössere (2 m. M. Diameter), etwas hellere Flecken vor, 
auf welchen sich die Sprenkelung aber fortsetzt. Die Tentakel 
haben dieselbe Grundfarbe wie der Körper, wenigstens die Feder- 
chen, der Stamm hat aber eine bräunlich lila, netzartige Zeichnung, 
zwischen welcher die Farbe fast weiss ist. Die Farbe hält sich 
ziemlich gut bei Alkoholexemplaren. 

Das einzige Exemplar dieser recht zierlichen Synapta, das ich 
bis jetzt gefunden habe, kroch nach Art der viel kleineren 
S. reticulata auf grossen und ästigen Korallenstücken umber, 
und das Tier scheint sich nicht unter Steine und Korallen 
zu verkriechen, da es auch während der Zeit, die ich es leben- 
dig im Aquarium hielt immer oben auf den Korallenstücken 
kroch. Bei Berührung klettet das Tier stark. 


219 


61. S. psara (n. sp.) Fünf Exemplare (N°. 100, 101, 102, 109) 
von den Korallenriffen aus der Bai von Batavia. 

15 Tentakel, von welchen der mittlere, ventrale viel kleiner 
ist als die 12 übrigen, und zuweilen (N°. 109) ganz fehlt, so 
dass nur 12 Tentakel vorkommen. Jeder Tentakel mit zahl- 
reichen, etwa 60 Federchen. Anker und Ankerplatten sind 
denen von $. s(riafa (su.) sehr ähnlich, nur fehlen die Zähnchen 
am Bügel. Die krausen WHirseplättchen, wie die von S. reticulata 
und verwandten Arten fehlen aber, statt welcher aber 
zahllose, sehr kleine, länglich runde Korperchen vorkommen, 
welche gewöhnlich in kleinen Kreisen angeordnet sind. — Kalk- 
ring besteht aus 15 Gliedern, die 5 radialen durchlöchert. 
Kin Knorpelring kommt vor. ZahJreiche Porr'sche Blasen, ein 
dorsaler Steinkanal. Der Darm mit den gewöhnlichen beiden 
Schlingen. Fortpflanzungsorgane als zahlreiche zum Teil 
verästelte Schläuche. Farbe im ganzen einfarbig heller oder 
dunkler grau, nur mit vereinzelten , unregelmässig angeordneten 
dunkleren Fleceken, und mehr oder weniger deutlich weiss ge- 
sprenkelt durch die kleinen Kalkpapillen, Tentakel gleich ge- 
färbt wie der Körper. Länge bis zu 5 dM. 

Ausserlich, so wie in ihrer Lebensweise ähneln diese Tiere 
der S. grisea und serpentina, da sie auch wie diese im Leben 
‘die zehn Reihen grosser Tuberkeln haben , und ihre Farbe mehr 
oder weniger ähnlich ist. Jedoch durch die Zahl der Tentakel 
und die Form der Anker, Ankerplatten und der Hirseplättchen 
ist diese Art leicht von den genannten Arten zu unterscheiden. 
_ Recht hübsch waren bei allen Exemplaren dieser Art die ver- 
schiedenen Alterstadien der Anker und Ankerplatten zu sehen 
(Taf. IL. Fig. 56-58). Alserste Anlage der Ankerplatte findet man 
kleine, lang x-förmig ausgezogene Körper noch ganz ohne Anker 
(Wig. 56) Indem die vier Armen grösser werden und sich ferner zu 
verästeln anfangen, kommt quer über die erste Spange der 
noch immer x-förmigen Platte, die erste Anlage des Ankers, 
der zuerst als eine Kalknadel, nur an der einen Seite kolbig 
angeschwollen, an der andern Seite spitz zulaufend, erscheint. 


220 


Aus dem kolbig angeschwollenen Ende wachsen die beiden 
Arme hervor (Taf. ll. Fig. 57). Dann entwickelt die Platte 
sich ferner, indem durch Verwachsung der Verästelungen 
die Löcher entstehen und wieder neue Verästelungen hinzu- 
kommen. Die Ankerarme wachsen weiter, und das spitze 
Ende schwillt jetzt auch kolbig an (Taf. ll. Fig. 58) woraus 
nachher der Griff entsteht. Alle mögliche Übergansformen 
kommen bei demselben Exemplar neben einander vor, und 
bei keiner andren Synapla habe ich dies so schön beobachten 
können, als eben bei dieser Art. 


BarAvrA, Ende Juli 1887. 


VERSLAG 


OVER DE 


GOUVERNEMENTS-KINA-ONDERNEMING 


IN DE 


PREANGER-REGENTSCHAPPEN 


OVER HET JAAR 1886, 


DOOR 


R. VAN ROMUNDE 


Directeur der Gouvernements Kina-Onderneming. 


nnen 


IT. Weersgesteldheid. 


In de maand Januari en in de eerste helft van Februari viel er 
betrekkelijk weinig regen. 

Van af medio Februari tot aan het midden der maand Met 
bleef het weder zeer regenachtig. 

De daarop gevolgde droogte, die tot omstreeks het einde 
der maand September duurde, hield geen enkele maal lang 
aan, maar werd telkens door zachte regenbuien afgewisseld. 

Bij het begin van October viel de westmoesson met kracht 
in, en in de laatste drie maanden van het jaar werden slechts 
enkele droge dagen opgeteekend. 

Over het geheel was de wèêersgesteldheid voor de ontwik- 
keling der plantsoenen zeer gunstig. 

Stormen, die vooral aan het Tangkoeban-prahoe-gebergte 


222 


in den aanvang van het jaar aan de plantsoenen menig nadeel 
berokkenen, werden zoo goed als niet waargenomen, en 
nachtvorsten, welke in het derde kwartaal van het jaar bij 
felle droogte en sterken oostenwind vooral aan jong plantsoen 
veel schade toebrengen, werden almede niet bespeurd. 

De felle en langdurige droogte gedurende den oostmoesson 
van 1885 werkte krachtig op de verweering van de bouw- 
kruin en deed haren gunstigen invloed gevoelen in het afge- 
loopen jaar, waarin ook gedurende den ganschen oostmoesson 
telkens zachte regenbuien vielen en waardoor de plantsoenen 
zich ongestoord konden blijven ontwikkelen. 

De aanhoudende regens gedurende het laatste kwartaal 1886, 
hoe gunstig ook voor den jongen aanplant, werkten ten slotte 
storend op de ontwikkeling van oud plantsoen. 


IL. Vermenigvuldiging. 


Het aantal in den vollen grond staande planten bedroeg bij 
het einde des jaars 1.686.200. 

Toont dit cijfer eene belangrijke vermeerdering in het afge- 
loopen jaar aan, zoo is toch die vermeerdering feitelijk nog 
veel grooter, daar vooral het cijfer der oude G. Succirubra, 
CG. Josephiana en CG. Offieinalis ten vorige jare nog te hoog 
bleek te zijn. | | 

In de kweekerijen bevinden zich naar schatting 2.108.000 
planten, waarvan 1.455.000 Ledgeriana’s en 675.000 Succiru- 
bra’s. 

Deze cijfers zijn zeer globaal, vooral omdat daaronder zijn 
begrepen de nog zeer kleine planten op zaadbedden, wier aan- 
Lal zelfs bij schatting moeielijk is op te geven. 

Onder de Ledgeriana’s zijn begrepen 55.000 enten, allen be- 
stemd tot uitbreiding van het etablissement Tirtasari. 

Deze entplanten zullen voor het grootste gedeelte nog in 
het 1° kwartaal van 1887 in den vollen grond worden over- 
gebracht. 

Behalve deze 55.000 reeds geslaagde enten bevinden zich in 


225 


de kweekerijen te Tjinjiroean nog omtreeks 50.000 reeds ver- 
groeide entplanten in verschillende stadia van ontwikkeling , 
die in het laatst van 1887 en het begin van 1888 in aanmer- 
king komen om in den vollen grond te worden overgebracht. 

Voor entrijs werden bijna uitsluitend gebruikt twijgjes van 
de rijkste afstammelingen der moederboomen N°. 25 en 58, 
die minstens 11°/, kinine in den bast der 6 à 7-jarige planten 
aantoonden. 

Deze planten zijn niet alleen rijker aan alcaloid dan hare 
moederboomen, doch ze hebben voor kunstmatige vermenig- 
vuldiging nog het voordeel niet zoo spoedig te bloeien , — een 
bloeien, dat bij jonge planten zoo storend werkt op hare ont- 
wikkeling. 

De kunstmatige vermenigvuldiging van eene rijke hybride 
van C. Ledgeriana en C, Succirubra werd in het ver- 
verslagjaar krachtig voortgezet, en daarvan kwam een vrij 
belangrijke aanplant tot stand op gerooid terrein te Tjinjvroean, 
welke aanplant nog voortdurend wordt uitgebreid. 

Behalve van deze in vroegere jaarverslagen besproken 
hybride werden ook nog eenige entplanten verkregen van den 
in 1885 geanalyseerden hybride Lett. P. die almede tot de 
aan kinine rijkste en snelgroeiendste Ginchonen moet worden 
gerekend. 

Van de vijf te Tjinjtroean bestaande kweekhuizen moest er 
bij het einde van 1886 één wegens bederf der houtwerken 
geheel worden afgebroken. 

In plaats daarvan wordt een nieuw gebouw opgericht, dat 
even als de overige gedeeltelijk van metselwerk wordt opge- 
trokken. 

Aan het kweeken van Ledgeriana- en Succirubra-zaailingen 
werd veel zorg en kosten besteed, en de kweekerijen onder- 
gingen allerwege een belangrijke uitbreiding. 

In het 1e kwartaal van het verslagjaar werden de in 1885 
gerooide terreinen bijna alle weder met Ledgeriana en Succi- 
rubra beplant, terwijl in het laatste kwartaal een aanvang 

| 15 


DA 


werd gemaakt met het herplanten der in 1886 gerooide plant- 
soenen, zoomede met het beplanten van enkele stukken nieuw 
terrein, dat ontgonnen was ter afzondering van de etablisse- 
menten aan het Malabargebergte. 

Deze werkzaamheden zullen in het 1° kwartaal 1887 worden 
voortgezet en zoo mogelijk voleindigd. 

Te Tertasari onderging het enten-plantsoen ook in het 2e en 
3e kwartaal 1886 nog eenige uitbreiding, hetgeen geschieden 
kon door het gebruik van krachtige in potten gekweekte enten, 
die bij het overbrengen weinig of niet leden. 

Het jaar 1886 was merkwaardig door zijne groote productie 
aan uitstekend Ledgeriana-zaad, een gevolg der langdurige en 
aanhoudende droogte van 1885. 

Vooral het enten- en stekken-plantsoen te Tirtasart leverde 
eene overgroote massa goed kiemkrachtig zaad, waarvan een 
deel op de Gouvernements-onderneming werd te kiemen gelegd. 
doch grootendeels op publieke veiling werd verkocht. 

Het product aan zaden van enten der onderzochte moeder- 
boomen viel, de sterke bloei dier planten in aanmerking geno- 
men, quantitatief niet mede. 

Vooral de plantsoenen, bestaande uit enten van den moeder- 
boom No. 25, die bij het einde van 1885 zoo krachtig be- 
gonnen te bloeien, dat zelfs het afsterven daarvan werd ge- 
vreesd, eene vrees, die zich dank zij de krachtige en herhaalde 
grondbewerking niet heeft bewaarheid, gaven slechts een 
betrekkelijk kleinen zaadoogst. 

Voor dit verschijnsel is geen andere verklaring te vinden, 
dan dat in deze, zoo al niet geheel geïsoleerde, dan toch min of 
meer afgesloten plantsoenen bevruchting moeielijk plaats vond. 

In deze plantsoenen toch, aangelegd uit enten afkomstig van 
een en dezelfden moederboom, was legitieme bevruchting zoo 
goed als uitgesloten, doch bovendien konde bij deze slechts 
zelfbevruchting plaats hebben, d. i. illegitieme bevruchting in 
den meest ongunstigen vorm. 

De groote hoeveelheden zaad, gedurende het laatste 


225 


kwartaal van 1886 in veiling gebracht, vonden wel koopers, 
doch ten gevolge van het groote aanbod zoomede door combi- 
naties van partikuliere planters was de opbrengst der veilingen 
zeer gering. 

Bij Gouvernementsbesluit van 8 December 1886 No 1/C. 
werden daarom weder minimum-prijzen voor enten en zaad 
vastgesteld. 

Bij eene den 5gstern December gehouden veiling van Ledgeriana- 
enten vonden slechts een vijftigtal tegen den door de Regeering 
vastgestelden minimum-prijs van / 10.— per stuk koopers. 

In het geheel bedroeg de opbrengst der veilingen geduren- 
de 1886: 


van zaad: HEA NE a’ 
der enten: 500 
Fotaal. "Sf 1885. 


Evenals ten vorigen jare werden gedeelten van het in 
veiling gebrachte zaad op de Gouvernements-onderneming te 
kiemen gelegd, ten einde eventueele klachten over niet kiem- 
krachtigheid van het verkochte zaad te kunnen beoordeelen. 

Al de genomene proeven gaven gunstige resultaten, en 
klachten werden niet vernomen. 

Door Houtvesters werden betrekkelijk geringe hoeveelheden 
Succirubra-zaad aangevraagd, aan welke aanvragen zoo spoe- 
dig mogelijk werd voldaan. 

Door kruidkundigen en vertegenwoordigers van wetenschappe- 
lijke instellingen of buitenlandsche Gouvernementen werden 
almede zeer geringe hoeveelheden Ledgeriana- en Succirubra- 
zaden aangevraagd. 

Als een gevolg van den weinig strengen oostmoesson van 
1886 is de bloei van Ledgeriana- en Succirubra-planten niet, 
sterk, zoodat de oogst van zaden dier boomen in 1887 niet 
zeer groot belooft te zijn. 

De vraag is geopperd, of de invloed van den Succirubra- 
stam, die oorzaak is van de vorming van neven-alcaloïden in 
den bast van den daarop gegriffelden Ledgeriana, zich ook 


226 


zoude doen gevoelen in de planten gekweekt uit het van de 
entplantsoenen te Tirtasari afkomstige zaad. | 

Proeven om door kunstmatige bevruchting dienaangaande 
zekerheid te verkrijgen mislukten echter allen, doch ze zullen 
in den loop van 1887 worden herhaald. 


INE. Ontginning en Onderhoud. 


Te Tirtasari werden in den loop van 1886 eenige bouws 
boschgrond ontgonnen, bestemd voor den aanleg van ent- 
plantsoenen. 

Ook te Tjinjtroean en te Tjibeureum werden enkele bouws 
bosch gekapt en ontgonnen, zooverre die terreinen kwamen 
te vallen binnen nieuwe wegen, welke ter afronding dier eta- 
blissementen werden aangelegd. | 

Enkele bouws op genoemde etablissementen, vroeger met 
G. Josephiana beplant, werden wegens moeielijkheid van het 
terrein niet weder beplant, zoodat de feitelijke uitbreiding der 
plantsoenen van weinig beteekenis is. | 

Met het afronden dier etablissementen wordt voortgegaan, 
naar mate het opruimen der oude minder waardvolle cin- 
chonen vordert, waarbij dan tevens het wegenstelsel wordt 
uitgebreid en verbeterd. 

Aan het onderhoud der ares werd de meeste zorg 
besteed. 

In jonge tuinen werd aanvankelijk de grond zeer oppervlak- 
kig bewerkt, voor zooverre zulks noodig was tot het schoon- 
houden van den bodem van alle onkruid, welke bewerking 
werd herhaald, naar mate het onkruid zich weder ontwik- 
kelde. 

Bij geleidelijke ontwikkeling der plantsoenen werd ook de 
bodem dieper bewerkt. 

In de reeds oudere tuinen werd met het maken van 
twee voet diepe greppels voortgegaan, waardoor het geheele 
bodemoppervlak gaandeweg tot die diepte wordt omgewerkt. 

Deze werkwijze werd zoo al niet op den ganschen aanplant dan 


227 


toch streng toegepast in Ledgeriana-plantsoenen en de gunstige 
resultaten der degelijke grondbewerking zijn niet achterwege 
gebleven. 

Over het geheel werden voor het onderhoud der tuinen en 
aan diepe grondbewerking vele kosten ten offer gebracht, doch 
die kosten zijn ruimschoots vergoed door een zooveel grooteren 
oogst, die alleen voor het Ledgeriana-product in een enkel 
jaar van 155.287 tot 258.764 halve kilogrammen steeg, zon- 
der dat een enkel plantsoen werd gerooid, en welk product 
slechts door allernoodzakelijkste uitdunning werd verkregen. 

De uitkomsten eener krachtige grondbewerking deden zich 
het meest gevoelen ten opzichte van de enten- en stekken- 
plantsoenen te Pirtasart, alwaar van den aanvang af intensieve 
cultuur werd toegepast, en waar de gemiddeld vijfjarige 
tuinen eenen oogst van ruim 1200 halve kilogrammen bast 
per bouw leverden, 

Doch nog meer dan uit productiecijfers kan worden aan- 
getoond, zijn de goede gevolgen der intensieve cultuurwijze 
merkbaar aan de bastvorming in de plantsoenen, welke gevol- 
gen uit volgende oogsten zullen blijken. 

Naar het verkrijgen en het behoud van gesloten plantsoenen 
werd allerwege gestreefd. 

De groote zorg, die aan het onderhoud werd besteed, was 
bevorderlijk aan eene krachtige ontwikkeling der zijtakken en 
bracht het hare bij tot eene spoedige vorming van een geslo- 
ten aanplant. 

Mochten de kosten aan het onderhoud der plantsoenen besteed 
aanvankelijk dan ook vrij hoog zijn , bijaldien onder »onderhoud” 
dan ook slechts wordt verstaan het zuiveren der plantsoenen 
van onkruid, ten einde de planten eene ongestoorde ont wikke- 
ling te verzekeren, dan is dat onderhoud ook slechts van 
korten duur en wordt tot twee hoogstens drie jaren beperkt. 

Het diep spitten en het greppelen dienen dan ook feitelijk 
slechts om een krachtigen groei óp te wekken en daardoor zoo 
spoedig mogelijk tot groote en regelmatige oogsten te geraken. 


& 


228 


Behalve door zware grondbewerking werd zooveel mogelijk 
de groei nog bevorderd door bemesting, doch de verkrijgbare 
geringe hoeveelheid mest was oorzaak, dat dit middel ter ver- 
betering van bestaande plantsoenen slechts op zeer beperkte 
schaal konde worden toegepast. 

Te Nagrak werden goede resultaten verkregen met het op- 
vullen der greppels met bovenaarde uit de aangrenzende bos- 
schen, doeh ook dit middel tot verbetering van achterlijke 
plantsoenen konde slechts op kleine schaal worden aangewend. 

Het zekerste en minst kostbare middel tot verbetering van 
den boomkruin wordt gevonden in eene krachtige humusvor- 
ming uit afvallende bladeren, welke humusvorming slechts in 
gesloten plantsoenen ongestoord kan plaats vinden. 

Vermelding verdient nog eene proef te Tjinjroean genomen. 

Een Succirubra-plantsoen, dat jaren lang ondanks alle pogin- 
gen tot verbetering in groei achterlijk was gebleven, ontwik- 
kelde zich krachtig, kort nadat het bodemoppervlak met eene 
half voet dikke laag van allerlei afval, als verbruikte alang-alang, 
zaagsel enz. was bedekt geworden. 

Zooals boven werd vermeld konden door het aanhoudend 
schoonhouden der jonge plantsoenen de zijtakken zich aanstonds 
krachtig ontwikkelen, doch die krachtige groei der zijtakken 
heeft tengevolge, dat deze al spoedig in strijd geraken met 
den hoofdstam waarvan eene min of meer heestervormige ont- 
wikkeling der planten het gevolg is, 

Door het geleidelijk opkappen der boomen wordt het kwaad 
wel weder verholpen, maar de ten gevolge dier operatie , 
teweeggebrachte stoornis in de sapbeweging is toch steeds 
oorzaak, dat de planten tijdelijk in hare ontwikkeling worden 
gestoord. 

De strijd omtrent het al of niet nuttige en wenschelijke 
van het snoeien aan kinaboomen, waaronder werd verstaan 
het geleidelijk wegnemen der onderste takken, is jaren lang 
gevoerd, doch die strijd is onopgelost gebleven. 

Hebben wij ons geschaard aan de zijde van hen, die ver- 


229 


meenden, dat aan den ongestoorden groei der boomen zoo 
weinig mogelijk belemmeringen in den weg mochten worden 
gelegd, van den anderen kant ontging het ons niet, dat ten 
gevolge der eenigszins heesterachtige ontwikkeling der cincho- 
nen het verkregen product voor een groot deel uit bast van 
takken en twijgen bestond. 

Ten einde in dien toestand verbetering te brengen, werd 
aanvankelijk bij wijze van proef eene snoeiwijze ingevoerd, 
die al aanstonds bleek zulke gunstige resultaten op te leveren, 
dat ze spoedig meer algemeen werd toegepast. 

Ze bestaat in het geleidelijk inkorten van die gedeelten der 
takken welke dreigen de hooger aangezette takken en den 
hoofdstam te onderdrukken. 

Deze snoei bracht geen de minste stoornis in den groei der 
planten teweeg, wat verklaarbaar is, daar wel is waar de 
boom van een deel zijner bladerenmassa werd beroofd, doch 
aanstonds ook eene andere in verdrukking geraakte bladmassa 
de functiën tot groei en hastvorming overnam. 

De ondertakken, van een deel van hunne bladerenmassa ont- 
daan en daardoor in hunnen groei gestuit, worden al spoedig 
door de hooger aangezette takken onderdrukt en kunnen dan 
zonder nadeel worden verwijderd en zoo noodig geoogst. 

Deze snoeiwijze, aanvankelijk op eenjarige planten beproefd, 
werd, nadat de gunstige resultaten afdoende gebleken waren, 
ook toegepast op andere boomen met hetzelfde gunstige re- 
sultaat, waarbij een zeer belangrijk product aan Ledgeriana- 
bast werd verkregen. 

De metingen van Ledgeriana’s in 1879 begonnen werden 
voortgezet. 

De gemiddelde hoogte der achtjarig uit zaad gekweekte plan- 
ten te Tybeureum bedroeg nu 4.92 meter bij een stamom- 
trek van 0.55 meter. 

De maximum-hoogte was 6.50, de maximum-stamomtrek 
0.46 meter. 

Te Tirtasari gaven de metingen der zevenjarige enten en 


250 


stekken respectievelijk eene gemiddelde hoogte van 4.76 en 5.71 
meter en een gemiddelden stamomtrek van 0.57 en 0.50 meter, 
terwijl de maxima van hoogte en stamomtrek respectievelijk 
6.15 en 4.90, 0.45 en 0.40 meter bedroegen. 

Geven deze cijfers, vooral wat de metingen te Tirtasari be- 
treft, geene gemiddelden omtrent den groei der planten , omdat 
de voor meting bestemde gedeelten der plantsoenen zich over 
het geheel slecht hebben ontwikkeld, zoo is uit vergelijkingen 
met de metingen van vorige jaren de conclusie niet gewaagd, 
dat een meer tijdig uitdunnen der geslotene aanplantingen is 
aan te bevelen, wat ook gemakkelijker kan geschieden, zoo de 
hoomen door eene rationeele en thans algemeen ingevoerde 
snoeiwijze niet meer den ongunstigen invloed van het opkappen 
zullen ondervinden. 

De Helopeltis Antonii bleef zich ook gedurende het verslag- 
jaar op alle etablissementen met uitzondering van Kawah Tji- 
wides vertoonen, doch dank zij de strenge vervolging van het 
insect en het afnemen der aangetaste plantendeelen was de 
aangerichte schade van weinig beteekenis. 

In den loop der maand Juni deed de Helopeltis een vrij 
plotselingen en hevigen aanval op oude Succirubra-plantsoenen 
te Rioenggoenoeng, waarin het opvangen ondoenlijk was. 

Die plantsoenen herstelden zich echter spoedig, nadat ze 
door eene zware grondbewerking tot krachtigen groei waren 
gedwongen. 

Rupsen brachten te Nagrak en Lembang eenig nadeel toe 
en het westelijk deel van Rioenggoenoeng had weder sterk te 
lijden van de larven van kevers, die de wortels der boomen 
af knagen. 

De schade door de larven aangericht vermindert echter gaan- 
deweg bij het geleidelijk sluiten der plantsoenen, 


EV. Oogst van Kina. 


De oogst van 1886 bedraagt 525.698 halve kilogrammen 
bast, welke te verkoop naar Nederland werden gezonden. 


251 


Door den Militairen Geneeskundigen Dienst werden geene 
basten aangevraagd. 

Het product werd verkregen hoofdzakelijk door uitdunning 
van gesloten Ledgeriana- en Succirubra-plantsoenen en verder 
door het ontgraven van achterlijke en zieke boomen, het rooi- 
en van elf bouws C. Succirubra, die zich niet meer ontwik- 
kelden, vier bouws C. Josephiana en twee hbouws G, Calisaya 
Anglica. 

Het product bestaat uit: 


hennen ter ai iedeen ae aen shennaere tte tn Bedtheiesdeieded 


Aantal. Netto gewicht 
KINA-SOORT. EEEN TCID in halve 
Balen. {Kisten.f kilogrammen. 


C. Succirubra 596 f 466 160.830 
C. Josephiana (C. Calisaya Schuhkraft). 219 f 225 65.141 
C. Calisaya (C. Calisaya ese hk 3 1 560 
C. Calisaya Anglica . . … NT 07 òl 18.281 
BREE ee Se 3 4 810 
en EE UN File 238.764 
ER 5 37.109 
u 26 2 4.183 

BOTAAD A MOET Zak da 525.698 


Uit deze cijfers blijkt, dat de oogst van 1886 die van het 
voorgaande jaar met 92.980 halve kilogrammen heeft over- 
troffen. 

De vermeerdering is hoofdzakelijk te danken aan het zooveel 
grootere product van C. Ledgeriana, waarvan de oogst in 1885, 
155.287 halve kilogrammen bedroeg. 

De belangrijke toename van bast uit de CG. Ledgeriana-plant- 
soenen moet hoofdzakelijk aan de nu sinds een drietal jaren al- 
gemeen toegepaste intensieve cultuurwijze worden toegeschreven. 

Want, ofschoon wel is waar eenige plantsoenen in 1886 
voor het eerst een oogst aan Ledgeriana-bast leverden en tot 
vermeerdering van de productie bijdroegen, zoo moest in het 
afgeloopen jaar ook een nog grootere aanplant het geheele 


252 


jaar worden gespaard, omdat door een in 1885 gedwongen 
ontijdig oogsten van een groot aantal boomen die ten gevolge 
der in 1884 toegepaste schraapmethode een ziekelijk aanzien 
hadden gekregen en dreigden af te sterven, groote openingen 
in de plantsoenen waren ontstaan. 

Als bewijs voor den gunstigen invloed der intensieve cultuur 
op de productie kan strekken, dat dertig bouws aanplant van 
enten en stekken te Tirtasart van gemiddeld vijfjarigen leeftijd 
eenen oogst van 56.246 halve kilogrammen bast leverden, 
waarbij niet onvermeld mag blijven, dat in deze plantsoe- 
nen alles bespaard bleef wat nog gelegenheid had tot verdere 
ontwikkeling, terwijl tevens dient te worden aangeteekend, 
dat, in het groote deel dier dertig bouws aanplant, de enten 
op een onderlingen afstand van 8 x 8 Rijnl. voeten waren 
geplant en eerst omstreeks medio 1886 tot de geregelde oog- 
sten bijdroegen. 

Met de meeste gestrengheid werd de hand gehouden 
aan den aangenomen regel, tijdig, dikwijls en matig te 
oogsten, een regel, die als van zelf voortvloeit uit het be- 
kende feit, dat de groei der boomen voor het grootste deel 
van hunne bladmassa afhankelijk is, en waaruit ook het groote 
voordeel der gesloten plantsoenen blijkt, omdat in deze eene 
maximum-bladmassa wordt aangetroffen. 

Zooals onder hoofdstuk III bij de beknopte beschrijving der 
ingevoerde snoeiwijze is vermeld geworden, werd een belangrijk 
product verkregen door den aanvankelijk op jonge planten doch 
spoedig daarop ook op oudere boomen toegepasten snoei. 

Van boomen, die heesterachtig waren opgegroeid, werd 
eerst bepaald, welke der vele stammen tot hoofdstam zoude 
worden opgekweekt en daarna werden geleidelijk van de an- 
dere stammen die gedeelten verwijderd, welke den hoofdstam 
in ontwikkeling hinderden , terwijl eerst dan tot geheele verwij- 
dering van takken werd overgegaan, zoo ze door de hooge 
aangezette onderdrukt werden of dreigden spoedig onderdrukt 
te zullen worden. 


255 


Aan den regel om telkens slechts weinig te oogsten om 
daardoor weder spoedig tot een vernieuwden oogst te geraken 
konde daardoor ook streng de hand worden gehouden , hetgeen 
niet het geval is met een geleidelijk opkappen, zooals dat 
vroeger plaats vond, waarbij de boom meermalen van een 
zeer aanzienlijk deel zijner organen wordt beroofd. 

Van een tijdelijk kwijnen der plantsoenen, waarvan ten 
gevolge van de vroeger toegepaste wijze van opkappen zoo 
menigvuldige voorbeelden zijn aan te wijzen, was bij de thans 
gevolgde oogstwijze geen spoor te ontdekken. 

Daar de boomen op de aangegevene wijze behandeld zich 
niet alleen in hoogte maar ook in de breedte kunnen blijven 
ontwikkelen , vervalt ook van zelf het menigmaal zoo moeielijk 
op te lossen vraagstuk, of men in gesloten plansoenen tot 
uitdunning dan wel tot opkappen zijne toevlucht zal nemen. 

Bij de thans gevolgde oogstwijze gaan èn uitdunning èn 
snoei hand aan hand. 

De vraag, tot welke hoogte men den snoei zal moeten blijven 
toepassen , blijft nog ter beantwoording over. 

Want steeds zullen de Ledgeriana’s en daaronder vooral de 
rijkste vormen eene neiging tot min of meer heesterachtige 
ontwikkeling blijven behouden , eene ontwikkeling , die bevorderd 
wordt door den scherpen hoek, waaronder de takken zijn aangezet. 

Het systeem van schrapen werd in het afgeloopen jaar niet 
weder toegepast. 

Gedane metingen toonden aan, dat na verloop van één jaar 
het onaangeroerd gebleven gedeelte van den over den halven 
omtrek des geschaafden booms tot het geschaafde gedeelte zich 
in 6 à 7-jarige plantsoenen verhoudt als 4: 5 terwijl bovendien 
vermeend wordt, dat die verhouding na verloop van twee jaren 
nog ongunstiger is voor het afgeschaafde deel. 

De bestaande droogovens te Nagrak en te Tjonjiroean bleven 
goede diensten bewijzen. doch het drogen vereischt veel han- 
denarbeid door het gedurig omwerken van den bast en het 
drogen vorderde niet snel. 


254 


Op de overige etablissementen deed zich het gebrek aan 
drooginrichtingen meer en meer gevoelen , en het nog heerschend 
gebrek van kunstmiddelen tot droging van den bast is oorzaak , 
dat bij lange niet het product werd verkregen, dat konde 
en mocht worden verwacht. 

Bij het einde des jaars was een Davipson’s T-sirocco onderweg. 

Het product uit den oogst van 1885 werd bij twee veilingen, 
den 15° April en den 29 September 1886 te Amsterdam 
gehouden, publiek verkocht. 

De prijzen bij de eerste veiling besteed waren belangrijk 
hooger dan die welke bij tweede veiling werden bedongen. 

Per half kilogram werden de navolgende prijzen verkregen. 

1° veiling. 2° veiling. 
C. Succirubra. . . 55 tot 107 et. 19 tot 139ct. 
CG. Josephiana (CG. banen Schuhkruft) 15 » 154 » 123 » 12» 
CG. Calisaya (CG. Calisaya Javanica) . 50 » 586 » — » — » 


CG. WGalisaya. Angliea Joors stes er Her el Oe 
Go sBedgeriana „on soer nons are i0b, 185 n Sb m0 
Be Olfieinalies Zerraer marre ner 104». ar OL A 
ee hanenfoliafs, ie 40 on tbd on 


De gemiddelde prijs bi heide veilingen eet, bedroeg 
f _0.70® per half kilogram en de bruto opbrengst f 505.715,25. 


V. Personeel. Geldmiddelen. 


Een groot verlies werd geleden door het overlijden van den 
vorigen Directeur der Gouvernements kina-onderneming J. CG. 
BerneLor Moens, in wien de beheerder der cultuur steeds een 
bereidwillig raadsman vond, wiens wenken en raadgevingen 
in hooge mate tot den toenemenden bloei der onderneming 
hebben bijgedragen. 

De eenige mutatie onder het Europeesch personeel werd 
veroorzaakt door het eervol ontslag van een élève-opziener, 
die aanstonds werd vervangen. 

Het vaste inlandsche personeel bestond op Ultimo December 


255 


uit 4 timmerlieden, 1 pakhuismandoor tevens postbode, 25 

mandoors en 205 boedjangs. 

Het aanbod van werkvolk was gedurende het gansche jaar 
met uitzonderiug van enkele maanden gedurende de sawah- 
bewerking en den koffiepluk zeer ruim, en van de aange- 
boden werkkrachten konde zelfs niet immer gebruik worden 
gemaakt. 

Aan vrouwen en kinderen der vaste boedjangs werd zooveel 
mogelijk werk verschaft, en zij bewezen goede diensten bij 
het onderhoud van jonge tuinen, het opvangen van schadelijke 
insecten en vooral bij het oogsten. 

Voor dit laatste moesten echter gewoonlijk nog werkkrachten 
van buiten worden gezocht. 

Meer en meer bieden zich vrouwen voor het oogsten van 
kinabast aan uit de dessa’s op niet te grooten afstand der 
etablissementen, en met uitzondering van den duur van den koffie- 
pluk was het aanbod van werk door vrouwen dan ook steeds 
_ zeer groot. 

De uitgaven ten dienste der onderneming bedroegen in 1886 
aan: 

Tractementen van den Directeur den Adjunct- 

Directeur en het verder Europeesch personeel. f 51.500.— 
BE BEROeEn 2 ere en 360.— 
Reis- en verblijfkosten . . .… » 2.564,20 
Tractementen en dagloonen van helaas 

personeel, aanbouw en herstelling van kweek- 

huizen, aankoop en onderhoud van gereedschap- 

erdere uitgaven 0. 0. oes» 90:144,20 


Totaal. . . . . f 124.568.40 
zijnde f 591.60 minder dan bij de begrooting voor 1886 was 
geraamd. 

Blijkens het jaarverslag over 1885 bedroegen de gezamelijke 
uitgaven tot en met het vervoer van het product naar Batavia 


256 


gedurende dat jaar. . .… rte ee Af 
De gezamelijke kosten van de verzending 

van het product naar Nederland benevens die 

van: verkoop , ‘enz. beliepens:. . vx … vor „voten n 58: 40005 


Totaal. ._.……. … {15190008 

Het bruto-provenu der veilingen in 1886 te Amsterdam 
gehouden bedroeg f 505.715.25, zoodat uit den oogst van 
1885 eene zuivere winst is behaald van f 155.808.21, onge- 
rekend nog eene som van f/ 16.201.25 welke de verkoop van 
enten en zaden opbracht. 

De geldelijke resultaten der onderneming over het jaar 1885 
zijn alzoo belangrijk minder dan die over 1884, een gevolg 
van den ongunstigen afloop der tweede Gouvernements-veiling, 
die gehouden werd op een tijdstip, dat de prijzen van kina- 
bast tot op het laagste tot nog toe bekende peil daalden. 

Gemiddeld bedroegen de gesamelijke uitgaven berekend per 
half kilogram bast tot en met het vervoer van Batavia over 
het product van 1884 f 0,26% 

id. » 1885 » 0.26° 

id. » 1886 », 0.259 
zijnde over 1886 eene besparing van f 0.02 per half kilogram 
bast, welke besparing voornamelijk aan de sterke toename der 
productie moet worden toegeschreven. _ 

De kosten van vervoer naar Europa, van verkoop, enz. van 
het product van 1885 bedroegen per half kilogram f 0.08% 
zoodat de netto winst per half kilogram bast bedroeg: 

h0: 105 (00264 Hf 000800. 1 AO 

Door den Minister van Koloniën is op daartoe gedaan ver- 
zoek van belanghebbenden bij den kinahandel en in overleg 
met de Nederlandsche Handelmaatschappij bepaald, dat bij wijze 
van proef in de jaren 1887 en 1888 acht malen ’s jaars eene 
veiling van Gouvernements-basten zal worden gehouden. 


VL. Toestand en vooruitzichten. 


In het jaarverslag over 1885 werd op grond van cijfers, 


937 


zooals boven vermeld zijn, aangetoond, dat er nog geene behoor- 
lijke verhouding bestaat tusschen productiekosten en de prijzen, 
welke voor’ kinabast op de Europeesche markt worden bedongen. 

Op dien grond werd eene geleidelijke daling der kinaprij- 
zen voorspeld. 

Die voorspelling is maar al te zeer bewaarheid geworden: 
de daling der prijzen is in 1886 zelfs sneller ingetreden dan 
verwacht werd, 

Is daardoor aan menige verwachting , die gebaseerd was op 
de buitensporig hooge prijzen, welke eenige jaren geleden voor 
kinabast werden besteed, de bodem ingeslagen, het kan niet 
ontkend worden, dat ook nu nog geene verhouding bestaat 
tusschen productiekosten en de bij verkoop bedongen prijzen 

Want, al valt niet te ontkennen, dat fancyprijzen van 
J 5.86 en f 2.12 per half kilogram bast, die bij de beide 
veilingen in 1886 voor enkele partijen pharmaceutischen bast 
werden bedongen, geen maatstaf leveren, waarop de toe- 
komst mag worden gebaseerd, zoo is het een feit, dat 
plantsoenen, die zulken kostbaren bast produceerden, ook 
slechts een betrekkelijk kleinen oogst leverden, daar de 
bast der dunnere takken en twijgen als waardeloos in 
de plantsoenen achterbleef, ja dat het product dier tuinen, 
zijnde het gruis der dikkere takken en, stamgedeelten bij 
prijzen van f 0,15 en f 0.12 per half kilogram nog een 
direct verlies opleverde, omdat die prijzen geen vergoeding 
geven voor de kosten aan oogst, droging, verpakking, ver: 
zending en verkoop ten koste gelegd. 

Het gruis der jonge takken en twijgen van de minst waard: 
volle hybriden van Ledgeriana bracht bij de veiling van 29 
September 1886 nog een prijs (/ 0.55 per half kilogram) op , 
waarmede niet alleen de bovengenoemde kosten van oogst, 
enz. werden gedekt maar waaruit nog alle overige kosten, 
als die voor het beheer, het oprichten van gebouwen, aanleg 
en onderhoud van kweekerijen, aanleg en onderhoud van plant- 
soenen, enz. enz. werden vergoed. 


258 


Ein eindelijk blijkt uit verkregen productiecijfers, zooals 
die voor Firtasart zijn opgegeven, alsmede uit het feit, dat 
het 150 bouws groote etablissement Nagrak, dat in 1886 
194.500 halve }kilogrammen bast leverde, een etablissement 
dat op den duur in productiviteit verre ten achteren blijven 
zal bij de uitgestrekte plantsoenen van het Malabar-gebergte, 
dat bij voortgezette intensieve cultuur en bij rationeele exploi- 
tatie de jaarlijksche productie der geheele onderneming, die 
ruim 1000 bouws oppervlak beslaat, bij prijzen als die thans 
nog worden bedongen gereedelijk tot het dubbele, ja tot het 
drievoudige; van de laatstelijk verkregen oogsten kan worden op- 
gevoerd, wat alweder ten gevolge zal hebben , dat de productie- 
kosten berekend per half kilogram bast nog eene belangrijke 
vermindering zullen kunnen ondergaan. 

Worden ook al voor de Gouvernements-onderneming geene 
renten van opgenomen kapitalen, geene belastingen, als canon, 
hoofdgeld, verponding, enz. in rekening gebracht, van den 
anderen kant mag niet onvermeld blijven, dat de verspreide en 
voor een doel zeer ongunstige ligging der verschillende etablis- 
sementen een moeielijk en vrij kostbaar beheer noodig maakt. 

Uit de onder hoofdstukken IV en V opgegeven cijfers blijkt 
voldoende, dat het wantrouwen in de cultuur van kina, een 
wantrouwen dat zijnen oorsprong vindt in den steeds dalenden 
prijs van het product, niet voldoende is gemotiveerd, en ver- 
meenen wij zelfs, dat, mocht ook al gedurende de eerstvolgende 
jaren de markt van kinabast eene stijging aantoonen, eene 
belangrijke daling in den verkoopprijs van kinabast op den 
duur niet kan uitblijven. 


VIE. Kennis der op Java gekweekte kinasoorten. 


De planten verkregen uit het zaad in 1880, van den Heer 
SenvukKrAFT ontvangen, hebben zich krachtig ontwikkeld, en de 
bast dier boomen zal in den loop van 1887 scheikundig worden 
onderzocht. 


259 


De verwachtingen daaromtrent zijn, afgaande op habitus en 
bloem, over het geheel vrij gering. 

De op verschillende hoogten van 4000 — 6000 voet ge- 
plante C. Trianae (C. Pytavensis) blijven zich allerwege goed 
ontwikkelen, en in den loop van 1887 zal het product dier, 
einchonen scheikundig worden onderzocht. 


VIII. Scheikundige onderzoekingen. 


De analysen uit den oogst van 1885 werden weder in Europa 
door den Heer J. CG. BerNeLor Moens verricht. 

Na zijn overlijden werden deze werkzaamheden opgedragen 
aan de beheerders van het etablissement voor scheikundige 
onderzoekingen Moens, vAN DER SLEEN, HekKMerIJER. 

De verkregen uitkomsten zijn te vinden in Bijlagen Ben B 

De analysen in het belang der cultuur bleven aan den Adjunet- 
Directeur der Gouvernements kina-onderneming opgedragen. 

Die analysen, waarvan de uitkomsten in bijlage G zijn be- 
kend gesteld, hadden voornamelijk ten doel den invloed na te 
gaan, die de Succirubrastam op de samenstelling van den 
bast van den daarop gegriffelden Ledgeriana uitoefent. 

Was ook reeds blijkens het jaarverslag over 1885 die invloed 
door het voorkomen van min of meer cinchonidine in den 
_Ledgerianabast niet te ontkennen, de vraag, op welken afstand 
boven de aanhechting van Succirubrastam en Ledgeriana-ent die 
invloed zich doet gevoelen bleef nog ter beantwoording over. 

De analysen werden vooral verricht van basten der enten 
van den bekenden rijken moederboom n°. 25, welke moeder- 
boom ten overvloede nog aan een scheikundig onderzoek werd 
onderworpen (analyse n°. 50). 

Uit de verrichte scheikundige onderzoekingen blijkt, dat 
de invloed van den Succirubrastam zich het meest doet ge- 
voelen in het onderste gedeelte van de ent, terwijl die in- 
vloed reeds merkbaar afneemt op °/, meter boven de aanhech- 
ting en daarvan op 1/, meter zoo goed als niets meer wordt 
bespeurd (verg. analysen n°. 20—52). 

16 


240 


Bij analysen der enten van den moederboom n°. 89 bleek 
de bast eene vrij belangrijke hoeveelheid einchonidine te be- 
vatten (vide analysen n°. 16—19), doch ook in den bast des 
moederbooms werd een zeker percentage , 0.97°/,, cinchonidine 
gevonden (analsye n°. 49). 

Onverklaarbaar blijft het hooge gehalte van cinchonidine in den 
bast der enten van den moederboom n°. 75 (analysen n°. 10—15) 
tenzij men mocht aannemen, dat in den bast van dien moe- 
derboom, die in 1882 stierf, ondanks de herhaalde analysen, 
waarbij geen cinchonidine werd gevonden, dat alcaloid toch 
aanwezig was. 

Het voorkomen van kinidine in den bast der enten van 
no. 25 (analysen no. 24, 25, 27, 28 en 50) doet vermoeden, 
dat, in stede van Succirubra-typen, Succirubra-hybriden tot 
onderstam zijn gebruikt, en de analysen geven een nieuw be- 
wijs van den invloed, dien de onderstam op de laagste deelen 
van de daarop gegriffelde ent uitoefent. | 

Een drietal der grootste bijna zeven-jarige enten van niet 
onderzochte moederboomen werden ten slotte nog aan een 
chemisch onderzoek onderworpen (analysen no. 57—48). 

Bij twee der enten, Lett. A. en G. bleek, dat er van invloed 
van den Succirubrastam op ‘jp, meter boven de aanhechting 
nog slechts sporen te ontdekken waren, en op %/4 meter die 
invloed in het geheel niet meer merkbaar was. 

Uit analysen van de ent Lett. B. zoude mogen worden opge- 
maakt, dat de bast van den moederboom ook zelf cinchonidine 
moet hebben bevat. 

Op grond van gedaan scheikundig onderzoek mag alzoo 
worden aangenomen, dat de invloed van den Succirubrastam 
op de samenstelling van den bast van den daarop gegriffelden 
Ledgeriana zich slechts op het onderste gedeelte van de ent 
doet gevoelen. 

De zooveel sterkere groei, waardoor de enten zich van zaad- 
planten en stekken onderscheiden, een sterkere groei, die ver- 
oorzaakt wordt door den krachtigen Succirubra-onderstam , 


241 


wettigen daarom volkomen de voortzetting der kunstmatige 
vermenigvuldiging, waarbij de zekerheid bestaat, dat slechts 
zeer rijke individuën worden voortgekweekt. 

De vrees, als zoude de Succirubra-onderstam invloed uit- 
oefenen op de samenstelling van den bast der uit zaad van 
enten gekweekte planten, wordt door ons niet gedeeld , vooral 
omdat, zooals gebleken is, die invloed zich niet meer doet 
gevoelen op de hoogere stamgedeelten. 

De analysen no. 51l—54 toonen aan, dat een geringe achter- 
uitgang in het alcaloid-gehalte valt waar te nemen bij bast- 
poeder, nadat het omstreeks een jaar aan den invloed van 
lucht en vochtigheid is blootgesteld. 


Trrtasari, den 10°n Maart 1887. 


242 


Briurace A. AANTOONING van den toestand der Gouvernements- 


© 
LIGGING EN GEMIDDELDE | E PLANTEN IN DE KWEEKERIJEN 
HOOGTE BOVEN ZEE 5 | ; 
© as, En ua 
DER ep 5 = z 
PLANTSOENEN. 5 5 5 8 
(De hoogte uitgedrukt in Meters). 5 2 | B 5 
ms” 
Lembang. Zr terdam se | De erde | 6 
Geb. Tangkoeban Prahoe. 1886 Je 100.000 ú 
1884 170.000 — 


1885 180.000 — 


Naga 4. Zele andes 1625 
| 1886 900.000 — 


Geb. Tangkoeban Prahoe. 


1884 100.000, 115.000 
1885 80000, 160.000 
1886 209.000! 300.000 — 
1884 180.000 — 
1885 200.000) _— 
1886 200.000 — 


THDIEDENE Zones 1527 
Geb. Wajang. 


Tjibeureum.........…. 1560 
Geb. Malawar. 


1884 550.000, 100.000 
1885 500.000, 100.000 
1886 600.000, 200.000 


EiimJiOO AM sne are 1566 
Geb. Malawar. 


Jed, 
No 
) 
Jem 
Je md 
83 65 
Om 


1884 100.000 80.000 


Rioeng Goenoeng...…. 1625 1885 50.000 30.000 
Geb. Tiloe. 1886 10.000) _ 30.000 
Kawah Tjiwidei…… osn | TSS oe 
Geb. Kendeng-Patoeha. 1886 || 70.000! 45000 — 
TD 1884 32.500) — e 
Tirtasari. 1885 35.000 2 Dn 
Geb. Malawar. 1886 55000128 me 


1884 1.140.500) 353.000 25.000 


Totaal der afzonderlijke 1885 || 1.065.000! 325.000 Üt, 
soorten, 1886 1.433.000| 675.000 — 
it SD («) 
Totaal generaal van alle 1884 1.516.500 
Kooren 1885 1.390.000 
ì 1886 2.108.000 , 


(a) Hieronder zijn begrepen 55000 enten 
(b) » Hieronder zijn begrepen 460.000 stekken en enten (buiten de + 5500 oorspronkelijke Ledgeriana’s). 


to 


45 


kina-plantsoenen op Java over het jaar 1886. 


gnd 


PLANTEN IN DEN VOLLEN GROND 


Totaal 
generaal 
der 
planten. 


158.900 
240.700 
485.000 
583 ‚000 


442.000 
774.000 


405.000 
385.000 


953 000 


| 1.061.000 


985.000 
265.000 
229.500 


346.000 
127.500 
125 000 
175.000 


3.270.400 
2.966.000 
3.794.200 


| ze 2 E 5 £ | 5 
e 5 = 5 E = 2 E IE 
ES er © s 
B Se Ss E 

5.900| 20.000| 85.000 — 23 

5.000/ _8.009\ 100.000\ _— 

4.700} _ 6:000/ 130.000, _— En 
170.000| 65000| 30.000! 50.000 — 
200.000f _40:000| 24000| 40000 — 
230.000! 10.000! 18.000\ 25.000. — 

52.000! 12.000| 140.000! 23.000) _— 
500001 _— | 140.000 20000 -— 
600001 _— | 200.000/ 14000 — 
160.000| 45-000! 20.000! _— Ae 
150.000| _— 18.000) _— le 
f_ 170.000) — 15.000| _— — | 
f_160.000| 65.000 65-000 4.000/ 9.000 
160.000f 35.000} 55.000, 4000/ 8.000 
160.000} 30.000/ 60. 000, 3.000: _ 8.000 
Ì__90.000{ 18.000 95.000, 2000, — 
80.000! _12.000| 94.000: 2.000) — 
79.000} _10.000f 100.000 500 _— 

BOND — 29.000! 250.000 _— 

000 — 30.000, 210.000! _— 

EO — 50.000' 180.000/ _— 

95.000} _ — — — B 
90.000 — — — B 
122.000) _— EE 2E Eel 
733.900| 225.000! 457.000| 329.009\ 9.000 
736.000! _95.000| 461.000! 276.000\ 8.000 
826.700| 56.000 573.000! 222.500| 8.000 
(6) RL 
1.753.900 Te 

1.576.000 


1.686.200 


Toelichtingen. 


244 


Bir. B. BESCHRIJVING van 485 Kisten en 1198 Balen Kina-bast, uit 
De Analyse is opgemaakt door 


A 


Nummers en | Netto 

5 = | inhouc 
KINA-SOORT. GROEIPLAATS. Z | 3 | merken der 4 

z an , 

colli. kilogr 
C. Succirubra stambast le soort. Tangkoeb. Prahoe. | 26| — |P. N. 1-26 | 1767 
> : : » 15 | — |P. N.27—41 {1020 
> 3 » » 8| — |P. N.42-—49 | 544 
» » » ’ 8| — |P. N.50—57 | 544 
» vernieuwd. > — | 26 |P. N. 1—26 | 2012 
: » » - — | 17 |P. N.27—43 | 1315 
> » 2e soort. » 17 | — |P. N. 1—17 | 1012 
> : > Kendeng. 19| — |K. 119 |1051 
> » gebr. pijp. | Tangkoeb. Prahoe. | — | 33 |P. N. 1—33 | 2609 
> gruis. » — | 43 [P.N. 1-43 | 3166 
’ wortelbast. > — 58 |P. N. 1—58 | 4860 
C. Calisaya Jav. stamb. le soort. Malawar. 12| —{M. 112 | 710 
zeeen „gesort. | _ » 8 — |M 1-8 | 488 
» » 2e » : 9 M. —ò 184 
: » __» gebr. pijpen. ’ 12| — |M. 1-12 | 686 
» » gruis. » — | 10/M. EStOR 
> » wortelbast. 4 — IM. 14 223 
, » ’ » — 4\M. 14 312 
» » » Kendeng S a 1 K. 1 8 74 
» Anglica stamb. le soort. | Malawar. 18e Nd 1-13 760 
» : » » Tangkoeb. Prahoe. 2| — |P. 1-2 128 
> » 2e » Malawar. 3| —,M. 1-3 163 
> » » » Tangkoeb. Prahoe. 1 BaN 58 
> > » gebr. pijpen. | Malawar. Al —{[M. 14 194 
> > WE, » Kendeng. — 3 |K. 1—3 258 
» » Dr » Tangkoeb. Prahoe. | — S|P.N. 1-3 241 
> » _ gruis. Kendeng. — 3, K. 1-3 226 
’ » wortelbast. > == 4 K. 1-4 317 
» _Schuhkr. stamb. le soort. | Tangkoeb. Prahoe. | 30 | — {P. N. 1—30 | 1900 
» » » » » 148 Er P. N. 31—178 9378 
É f ; ; » 29 | — [P.L. 1-29 | 1566 
» » » 2e » » 30 Ee P. N. 1—50 1695 
3 N » n » 67 | — (P.L. 1—67 | 3307 
> , » gebr. pijpen ‚ — | 25|P.N. 1—25 | 2103 
ì 2 es tl » 10, 35 |P. N.26—68 | 3317 
\ - > ebde — 7|P.L. 1-7 581 
» » » » » | » 4 TR P. L. 1-4 180 
> » gruis. | » — | 109/ P. N. 1—109 | 8779 
: ' » | » — | 20{[P.L. 1-20 | 1556 
» » » Malawar. — | 97/M. 1-97 | 7061 
» » wortelbast. Tangkoeb. Prahoe. | — | 14/P.N. 1—14 | 1230 
» » » » 26 P. N. 15 —40 2285 
) » » 9 14 | P. N.41-—54 | 1250 
’ » » , 29{P. N.55—83 1 2550 


245 


den Oogst van het jaar 1885, den 15e April 1886 te Amsterdam verkocht: 
den Heer J. GC. BerNevor Moens. 


SAMENSTELLING. Bnr 
ö ie 5 EEN 5 velzure TOELICHTINGEN. 
5 (95 | 5 [ÊES| S |Kinine. 
lS Bl 
1,68 | 2,80| 0—f 3,84| 8,52) 2,52 | Kisten 1—16. Lange pijpen. 
1,66 | 5,06f O—| 3,07} 7,79 | 2,25 | Lange pijpen. 
BE | 3u) s03/ 243) >. 
20041 0—| 2,65| 6,06{ 2,69 
2,34\ 1,63/ O—| 3,49| 7,46| 3,15 
Hikl 299| O—| 2,53| 7,23| 2,29 
1,09| 3,07| O—| 4,20} 8,361 1,47 
1,79| 2,55| O—| 3,96} 7,70| 2,41 
kasr 1,87) O0, 1241 1,65 
1361 1,14| O—| 732| 9,82| 1,93 
130f| 2,17) O0—| 2,73} 6,20f 1,75) Kisten 1—9. Lange pijpen. 
0,49 | 0,66| 0,90 3,38| 5,43| 0,67 » 1-6. » » 
0,991 0,57| O—| 1,07| 2,63| 1,33 
1,30| 2,17) 0,—| 2,73| 6,20 1,75 
112f 0,87| 0,10{ 1,32| 341| 151 
125} 1,27) 0,14| 2,77 | 5,43| 1,68 
bonkd33 1 0,70} 2,56| 5,94) 1,81 
1,65 | 2,00| 0,26/ 3,05| 6,94f 2,22 
1,59} 1,29: 0,21) 2,05| 5,14f 2,14| Kisten 1—10. Lange pijpen. 
2,17} O91| O—| 1,52/| 4,601 2,92 
0,69f 0,65| O—| 1,28| 2,62| 0,93 
1,34| 1,19| O—| 208} 4,64 1,84 
1,59f 1,29| 0,21 | 2,05| 5,14| 2,14 
110f 081| O0—| 1,99|\ 3,90| 1,48 
2,17f 091} O—| 1,52) 4,60} 2,92 
KAP 113) 0,10| 1,97| 4,61} 1,89 
1,89| 1,57 { 0,21} 2,86| 6,53| 2,54 
1,51f 0,40} 0,51 | 2,03| 4,45| 2,04 | Kisten 21—30. Lange pijpen. 
EO9P 054| 0,27| 1,92| 3,82| 1,47 » 51—70, 81—87, 100—129 en 143 —154. 
Hoor 0,19| 0,26) 1,70| 3,15| 1,34 (Lange pijpen. 
0,48| 0,10f 033| 1,67 2,78 0,64 
0,32{ 0,06| 0,15|\ 1,80| 2,33| 0,43 
Roan 058 0,501 201, 5,97} 1,25 
0,95{ 0,63|\ 051l| 2,10| 4,19 | 1,28 
0,65 | 0,12|\ 0,55| 1,32! 2,64| 0,87 
0,74f 0,17 | 048| 1,30/ 2,69 | 0,99 
Me 0,10 219 | 3,75} 1,25 
0,42f 0,30{ 035| 1,16| 2,23) 0,56 
0,49 | 0,26 0,32| 1,62| 2,69 | 0,67 
2784 057| 0,61 | 2,07| 6,03| 3,77 
2474 0,51|\ 0,71 | 2,10) 579 | 3,34 
2,80| 0,53) 054| 185| 5,72| 3,78 
2,771 0,341 0,49} 2,17| 5,77 | 3,76 


246 


Nummers en | Netto 


5 = inhoud | 
KINA-SOORT., GROEIPLAATS. z | 2 | merken der | 
ig za im 
colli, Ke 
C. ern ede wortelbast. C, aliaya Schlke. wartebast. | ranghoeb.Pranoe.| 7) —|P.N.84-90 | Prahoe. | — |P. N. 84-90 405 
» 10 | P. N.91—100 879 
» » » » — | 15) P.L. 1—15 1242 4 
» 5| —|\P.L, 1—5 215 
En Tiedeeriena verniet Malawar, — 1 |M. 
> » — | 20/M. 2-21 1395 
» > Kendeng. — 8) K. 1-8 562 
> — | UK. 9-19 773 
> gebroken pijpen. ne Se 1 M. 1 80 
> » — | 12/M. 218 957 
: » > — | 17) M. 14-30 1356 
’ — 9/M. 31-39 718 
» » » _ 5|M. 40—M4 399 
» » in — 6| K. 1—6 438 
» » — A|K. 7—10 292 
» » Tangkocb Prahoe. | — | 15/P.N. 115 1195 
’ > — | 15{ P. N.16--30 1195 
» | — 6 |P. N.31—36 477 
> > | — 1!P. N.37 80 _ 
> » IE 2 P. N.38—39 160 & 
» gruis. Malawar. — 18 | M. 1-18 1386 
’ » -— 1 MOT19 (EE | 
» » — | 20/M. 20—39 1540 _ 
; , | _— { 28/M. 40-67 | 2156 | 
; » — 3|M. 68—70 231 | 
, » — | 20/M. 71—90 540 | 
» » TES 12 M. 91—102 9 | 
; » — | 32| M. 108—134 | 2463 4 
» — | 25/M. 135—159 , 1925 
: — | 26/ M. 160-185 | 2002 
; ’ — {| 10/M. 186—19%5 770 
» » — S/M. 196—198 231 
» » kendeng. — | 12|K. 1-12 888 
» » — | 17|K. 13-29 1256 & 
N N — | M[K. 30—40 84 
: » Nn 7|K. 41-47 518 
» ’ 12! K. 48—59 888 
» ‚ 10/K. 60—69 740 
» » 5|K. 70—74 370 
» — 5|K. 75-79 370 
> — 4A|K. 80-83 296 
> — 4A|K. 84—87 . 296 
Tangkoeb. Prahoe. | — ‚ 15/|P.N. 115 1149 
: » — | 15 |P. N.16—30 1149 
’ — 8 |P. N.31—38 613 
» —: 4 |P. N.39—42 307 
» » -— 9 |P. N.43--45 230 
: 3 — 4\P. N.46—49 


TOELICHTINGEN. 


T= 
fl 
hd e @ PN Nr DDO De HD De ml MID TO OMD OO HNPANHDODDN HADDEN SDO 
5 5 = ACD mt CMC AED A PD UO OD De CH De DUN) OT UD MSO OIO De EN CO OT CN vt U OD Dr A OD mt OTM TD UCS TD OT OO vi 
le ‚NS jen DCD AD OUD OP) SH SH De 25 De 1D DH De 1D AD OD HUD UNO TOUS HA HON Hf ef fl HDD OT OD ef LD ff F5 
Pe 
> es 


OO CU MD CD OO LED OT CN De CM) De OD De DT MH mi De OO DO DO De NN De IOR FID ODO NIOD mi AIO 0D CO Nc 


md ne A DE NEE Nn EE IN DS EE LE ne 


N HD OD HO De DO OT va OT OD De GD U IDO ODSDONSIe DN HOUD HNO MD OD SH HOT De CO De OU SH 
pioreore NANDA FN IIR RASSNASSIESERSARESANSEEELSLRTENBERDNEKE 


mite died NAAN ete ee ee ee ed el ed diende et 
u 


NA A A AA. 


“oUIprUIy SS sssssS 


SAMENSTELLING. 


“ouip ESRNNS| IABNAS IRISSEN ISSSL III ISS IL LLLIISAl LILLI 


en ne an nn NE NID en EI A EAN REN A ee edt 


-1U0UYD UI’) Ss STSSTSTTSTTSTsTssSssss 


DID OD ml rl USH De OO DD mi DO vl De 
‘QuIUTy ner ACT er DD ES GO MED SM TOO Pl ED CP vl Gh Fe CSASARANRINSSNE TEELEN 


Nummers en 


ed : 
KINA-SOORT. GROEIPLAATS. e E merken der 
d|& 
colli. 
CG. Ledgeriana wortelbast. Malawar. — Ie 20 UM. 1—20 
> » > —| 23\/M. 21-43 
» » > —| 12/M. M-—55 
» » Kendeng,. —) MK. 1—14 
’ > > _— 6|K. 15—20 
» » » — 5|K. 21-25 
> N : — 5|K. 26—50 
’ » Tangkoeb. Prahoe. | — | 11)P.N. 111 
N » » —| MIP. N.12—22 
» » » — 2) P. N.23—24 
C. Lancifolia gruis. Malawar. — 1 |M. 1 
> wortelbast. » — 1 |M. 1 
CG. Officinalis stambast vernieuwd. | Kendeng. En Ll KEE 
» » gebr. pijpen. > _— 1|K. 1 
» gruis. > —_|- 12) K 1-12 
» wortelbast. » == 2) K. 1—2 
RECAPITULATIE, 
C. Succirubra. . . . 93 kisten 177 Balen. Inh. 19900 kilogr. 
se Oavanica Ne Ee beten LLT 15 » > 9453 
» Calisaya Anglica . . 25 » IDR > 2325 » 
» » _ Schuhkraft . 330 » 399 » Dis 
» Ledgeriana. . .. — … 576 » » 44505 » 
> Kaneolia … .… Den » 149 » 
s OMEAIS oe a 16 » > 1134 » 


Toraar. … … 485 kisten. 1198 balen. Inh. 122925 kilogr. 


249 


Zwa- 


SAMENSTELLING. 


TOELICHTINGEN. 


velzure 
Kinine 


‘Teezo1, 


“ Proreore 
udrowe uo 
guruogygur 


‘ouIplury 


‘ouIp 
-1uoyourg 


“QUIUTy 


mm CINID D OS De SS AID De 1D 1D SO 
COO NO mi HG De De PID ND GL OP 


ON ANG IN TEN TRON REEN EN in ENE OCE LON EEND EEN EO EEEN EEEN 


Ne NG LOE EN on Nr Oe tn NE NE LN ni OC LENDE EN ee IN a EDEN 


ACOM N SD HT NON Ds HO DG 
em SHH HH HG De OO OLD TD ml 


NANSEN NEEN TEN A SET JON NO TN ON EN et Olen 


ON NEN NAD ENE ON OT NEN LINT HN 


NE NEN ON EN ELO PE NBE or en 


EN eN iN Ed ON EN INT RIN TON LIN TEN Ve OV LN CD LEN 


Het alcaloïd is berekend op luchtdrogen bast. 


Brisvacre B’ 


KINA-SOORT. 


C. Succirubra stambast le soort. 


» » » » 
» » » » 
» » » » 
» 2e. » 
» » » » 
» » » » 
» » » » 
» » gebroken pijpen. 
» » » » 
» » » » 
» D » » 
> gruis. 
» » 
» » f 
» stambast vernieuwd. 
» D » 
» » » 
» wortelbast. 
» » 
» » 
C. Calisaya Schuhkr. stamb. Le soort. 
» » » » 
) » » » 


ed hd hed Eed hd hed id id 


2e soort. 


» 


» 


» gebr. pijpen. 


» „ 
» 
» » 
gruis. 
wortelbast. 


» 
» 
» 


» 


250 


GROEIPLAATS. 


Tangkoeban Prahoe. 


Kendeng. 
Malawar. 
Tangkoeban Prahoe. 
Kendeng. 
Malawar. 


Tangkoeban Prahoe. 
Kendeng. 

Malawar. 
Tangkoeban Prahoe. 
Kendeng. 

Malawar. 
Tangkoeban Prahoe. 
Kendeng. 

Malawar. | 
Tangkoeban Prahoe. 
Kendeng. 

Malawar. 
Tangkoeban Prahoe. 
Kendeng. 

Malawar. 


Tangkoeban Prahoe. 
Kendeng. 
Mala war. 
Tangkoeban Prahoe. 


Kendeng. 
Malawar. 


Tangkoeban Prahoe. 
Kendeng. 
Malawar. 
Tangkoeban Prahoe. 


Kendeng. 
Malawar. 


» Lj] „ 
C. Calisaya Anglica stamb. 1e soort, \Kendeng. 


Aantal 


kisten en 


balen. 
| 


2 kisten. 


» 


1 baal. 
10 balen. 
2 


2 


1 baal. 
16 balen. 
29 


» 


60 kisten. 


6 balen. 
7 


» 


12 kisten. 


1 baal. 
16 balen. 


59 kisten. 


11 balen. 
2 


» 


36 » 
24 » 


8 kisten. 


2 balen. 


» 


29 kisten. 
3 kisten. 


BESCHRIJVING van 525 Kisten en 828 Balen Kina-hast uit den 
De Analyse is opgemaakt door 


Nummers en 


merken der 


colli. 
P.L. 1522 
P. N. 58—59 
K. 117 
M. 1—39 
P.L. “1552 
K. 20—22 
M. 1—4 
M. 18 
P:N. 34-36 
P.L 
K. 110 
M. 1-20 
P.L. 13 
K. 1—16 
M. 1-29 
P;L7 
K. 16 
M. 1--13 
Pl nn 
K. 1—16 
M. 1-29 
P. N. 179—258 
K. 1-2 
M. 1—136 
P. N. 31—92 
K. 1-2 
M. 1-70 
P. N. 69—74 
P. N. 87—93 
P. N. 75—86 
K. 1 
M. 1—16 
M. 1—59 
P. N. 110—120 
K. 1-2 
M. 98— 133 
P.N, 101—11? 

1201538 
P. N. 112119 
es 1% 
M. 1—83 
M. 1—29 
K. 1-3 


Netto 

inhoud |” 
| 

in 
kilogr. 


Uk 
133 | 


Oogst van het jaar 1885 den 29 September 1886 te Amsterdam verkocht. 
den Heer J. CG. Bernevor Moens. 


Wi 
SAMENSTELLING. | 
Lwa- | 


velzure TOELICHTINGEN. 


Kinine 
Cinchoni- 
dine. 
Kinidine 
Cinchonine 
en amoroh 
alcaloïd. 


Kinine. 


8,03 | 2,43 | No. 59 lange pijpen. 
8,97 | 2,65| » 13 à 16 lange pijpen. 


2,08 | 2,50|\ 0—| 3,72} 8,30|\ 2,80| » 1 à7, 10 à 26, 32 à 38 lange pijpen. 
BERDE 0—| 229\ 437 | 184 
109| 3,07| 0—| 420| 8,36| 147 
K123| 255| O—| 224| 602| 1,65 
173 | 209| 0—| 3,09| 6,91| 2,32 
137| 176| 0—| 291| 6,04| 1,4 
188| 339| 0—| 257| 7,84| 2,53 
187 | 239| 0-—| 336| 762| 2,52 
BE D—  250| 517\ 191 
1,59| 293| 0—| 262| 714| 2,14 
174| 244| O0—| 295| 7113| 234 
D4l | 113| 0-—-| 306| 660| 3,24 
304| 284| 0—| 256| 344| 409 
290| 116| 0—\ 302| 7,08| 3,90 
087| 2561 0—| 659! 10,02| 117 
160| 246| 0—| 545| 951| 2,15 


4,39 | 1,88| No. 179 à 194, 205 à 227 lange pijpen. 

9,29 | 0,90 | Lange pijpen. 

9,19, 0,90| No. 1:à 20, 32, 34 à 46, 48 à 71, 85 à 102, 
112 à 124, 127 à 132 lange pijpen. 


1,86 | 1,96 ne 2,47 | 6,59 | 2,50 | Lange pijpen. 


0.44 | 0,20| 0,20| 1,69| 253| 0,60 
Liil 0,10| 0,10| 1,60| 2,91} 1,50 
0:26| 0,24| 0,15| 141| 2,06| 0,36 
091| 0—| 0,34| 186| 3,11 | 1,23 


0.67 | 0,62| 0,10| 176| 3,15| 0,90 
121 | 030| 026\ 165| 342| 1,63 
139| 010| 061| 229| 439| 1,88 
090| 012/ 018| 145| 2,65| 1,22 
070| 010| 010| 121| 211| 0,95 
0,86| O11| 0,37| 159| 293| 1,16 
211| 0,29) 0,53| 166| 459| 2,84 
1,88| 0,43| 034| 2,15| 480| 2,53 
124| 073| 1,07| 230| 5,34| 1,66 
161| 0,59| 0,57| 209| 486| 2,16 
113| 0,54{ 041| 199| 407\ 1,52 
1,55! 1,05! 0,10! 209| 479! 2,09 


252 


KINA-SOORT. 


C. Calisaya Anglica stamb. 2e soort.{Kendeng. 


» 


» 


» 


CG. Ledgeriana stamb. gebroken pijpen. 


Yv Ed Ed id id Ed ev v ed ied id hd ed bd v id Dd Ed id v id hed 


ed ed hed ed u ed Ld id id 


hete Teddies 


ed 


» 


» 


gruis. 


» 


wortelbast. 


gruis. 
» 


» 


U NN HEP 


ed Ed id hd ed bd hed ed 


wortelbast. 


»„ 


» 


» 


» 


Tangkoeban Prahoe. 


Kendeng. 
Malawar. 


Tangkoebaa Prahoe. 


Malawar. 


Tangkoeban Prahoe. 


Kendeng. 
Malawar. 


» 


» 

» 
» 
» 


Tangkoeban Prahoe. 


» 
» 
» 
» 


Kendeng. 


» 
» 
» 


» 


» 
Malawar. 
» 


» 


» 


Tangkoeban Prahoe. 


Kendeng. 
Malawar. 


» 


Jm 


Jd 


De _ Go 


DNO 


SG 
EN en EN 


ggn 


balen. 


3 kisten. 
5 balen. 


TUD ND Dn TU UI UI Ie VO TO Oe DO 00 ND UND Ee IO ie 0 A 


colli. 


ZZZ 
er) 
mi 
L 
Ie)! 


Netto 


inhoud _ 


in 
kilogr. 


ee en tE EES nn en Ka en on ek 


Kinmine. 


255 


TOELICHTINGEN. 


_—_ En EE ET EE 


-1UOUYUT) 


DK Drie HDI ONrNOSNDE FDP O HOND DRO ADD DPI De MD DB M De 10 OO H 
Ss 3 8 er LEO ENOR TE TEE TE NN 
N= iem A IO MID De HDs MN HI O De ONO NA HHD ODO HAN HHN HN HI O OGO 
ke ER 
A: 
CONDOOM OH OMD ANS HIDDE DP HSH INN D ODD OI Dm 
TeeIo 7, TE A A DIS SOM Oe PID O De De ONO FIDID O OI ODI UD HHD HOU O sf OD 0D 0 GO OO 0D 
DWORD HRD NH HOORN DNEe DD HDs IN EDR AAN HDO ODA Dr 
bl bed be RREBIRSIBERINDARNDEARNAKNRSSNEISEND HOEN NS 58e 
de) ydrowe uo imi AN ee eee A Nm a Nee eea rl NN el el ED ETA OU 
zi auruoyourr 
je 
a =ken > © grs Spe | U D De ms De De SH ml 1D 
7 SESSSEISHISISIENSS IL Lsgaal | ISSAIA NI AIR Aen 
Z ‘PUIpUIyj | SS FPSSPSSTSSTTSTTTTSSCSS Hrs 
5 
= 
79) t 


up | ESRSRIRSSELISIRISIEI LIS ESSE Ig (AI ISSSIASETEER 


NA KR LEIN LN LON ER EON IN LN EN TN EN EEE ON ON INN NN En a 


AAE ITNROeERLDENS 
SS IDD Hi O De 1D DI OO HDs UD MN De TA ON DM DF A DN A DI Ae EEE DS nT en en nn 
"oUIUIM eere he Nac HocH Wacht Koc hoede chaos heul Kos Kochachs lt shel chhslordoche ko Kochankac hen Jochen hestocdhnakssdiesdhndkend 


» 


» 


» 


254 


| El 
| 
| |_Aantal Nummers en Netto 
inhoud, 
K INA-SOORT. | GROEIPLAATS. kisten en merken der ii | 
| 
ee La) ten EE balen. colli, kilogr. | | 
C. eeu wortelbast Malawar. ot ela er a balen. | M. _81—90 797. | 
» 26 » M. 91 —116{ 2072} 
» > 55 M. 117-121! 398: 
» » U » M. 122—132| 876 
> » 7E M. 153—139 557ip 
Sa vernieuwd. |Kendeng. oh) K. 20—24 356 | 
» Malawar. 15 » M. 22-—36 | 1072} 
» » » 8 > M. 97/—39 214 
» » » De 5 M. 40—42 214! 
; Ig, M. 43-59 \ 1214} 
4» M. 60— 65 286 | 
C. Offieinalis Stazab. oer end 18- » K. 1-18 | 1303/P! 
» » vernieuwd. > 6 » K. 1-26 408 | 
» gebroken pijpen.| _ > 1 baal K. 2 di 
wortelbast. » sh) K. 3 vENK 
gruis. Tangkoeban Prahoe.| 2 balen. \P.N. 1-2 140/}- 
RECAPITULATIE. | 
C. Succirubra 41 kisten. 148 balen, I[nh. 15868 kilogr. 
» Calisaja Schuhkraft. „440 >» 188 » » 39838 » 
» > Anglica . EN 31 » » 2523 » 
» _Ledgeriana — … 493 » » 2986 » 
» _Officinalis . —- 28 » » 2001 » 
Toraar. . 523 kisten. 828 balen. Inh. 93216 kilogr. 


255 


ge 
SAMENSTELLING. fen 
8 ET 8 |28s | — \velzure TOELICHTINGEN. 
BRS | 5 (E53 8 Ie 
| The S | 858 | e  |Kinine. 
a} ES So 
458 | 0,40{ 0,56| 2,74| 8,28|\ 6,16 | 
1,384| 036/| 051l|\| 2,66| 7.37 | 5,18 
392 052/ O4l | 314{ 799| 5.28 
469| 036 042\ 248, 7.95 | 6.31 
432\ 045| 049 | 245 | 7.71| 5.82 
438|\ 0.25\ 0.15| 1.20| 5.98| 5.90 
384, 0.10\ 039| 239| 6.72| 5.18 
446\ O044| O—| 1.80 670\ 6.00 
495\ 0.16\ 0.10| 1.89|{ 7.10| 6.67 
3.39, 040| 012| 214| 605| 4.57 
542| 021\ 0.36, 181| 7.80| 7.30 
5.32' 067 [ spor. ! 0.70| 669!\ 7.17 
619 | 0.38 — | 097| 7.54) 8.34 
446 057) 010) 11 6.23 | 6.00 
429| 157|\ 142| 3.10|{ 10-38| 5.80 
3081 140{ 010{ 0.98| 556| 415 


Het alcaloïd is berekend op luchtdrogen bast. 


17 


Biracr C. 
= Y s S. 5 En B Ege 5 
8 KINA-SOORT. GROEIPLAATS E Ee E 83 2 | 
=| ne 5) A RN (5 _ 
ij z BE 
en) 5 
1} C. Ledgeriana. Rioeng-goenoeng. | 10,07 | 1,50 0,24: 2,25 14,06 
2 » Soekawana. 8,61\ 1,11\ O—{ 1,17 { 10,89% 
9 > » 6,54\ 1,27 O—) 205/ 9,86% 
4 » Tirtasari. 9,85\ 0,20j O—; 0,81) 10,86% 
5 : » 10,40 | spor. | 0— | 0,73 { 11,18 (| 
6 » » 10,95 | 0,10| O0—{ 1,76| 12,79 || 
7 » » 11,14 \ 0,15/ 0—| 1,72| 13,01/ 
8 » ’ 11,00 | 1,20) O—\ 1,85 | 14,05 
9 » » 781\ 171) O—{ 0,88 10.400 
10 » , 6,01) 2,20|\ 0—! 0,97| 9,183 
11 » » 7,04| 1,54) 0—| 063| 9,210 
12 » » 7,32| 2,77) 0—| 1,05| 11,4 
13 » » 8,17! 2,57{ 0O—| 0,68) 11,22 
14 : » 8,50 2,04| 0—/| 0,77 | 11,31 
15 » » 8,41 2,15\ 0O—| 1,20) 11,76, 
16 » » 6,36 | 1,95| O—| 117| 9,461} 
17 » » 7,57 | 1,59| 0— | 0,93} 10,09 
18 » » 7,89 | 1,30/|. 0—{ 110, 10,294| 
19 » » 8,45 | 1,01) O—| 1,10| 10,56 !P 
20 » > 9,53 | 0,24| O—| 0,79| 10,56 
21 » > 8,92 | spor 0— | 073| 9,65 |: 
22 » » 8,25| 0—| 0—| 073| 8.98 
23 » » 7,70 —| 0—| 052| 8,22} 
24 | 8,52| 0,18| 018 0,62| 9,50 
25 ; 8,17 | spor. | 010, 059 886} 
26 » » 7,90| 0— be 0,77 | 8,67} 
21 > » 8,20 0,70 0.20: 0,78f 9,884 
28 » » 7,40 | 0,48 | spor. | 0,80 | 8,68 [| 
29 » » 7,10 | spor. | 0.—\ 0,60} 7,709 
30 » ‚ 8,23 | spor. | 0.18{ 0,90| 9,31 
31 » » 7,64 —| 0—| 0,89| 8,534" 
32 » ’ 7,20 —l| 0O—! 0,801 8,008 
93 » » 7,17| 1,16| O—l| 150| 9,831 
34 » ’ 6,90| 0,80; O— fj 1,60} 9,30}: 
35 » » 7,40| 0,98| O—| 1,68| 10,06 p: 
36 » » 7,10| 070} O—{ 187| 9,675p: 
37 » » 7,62| 0,29 | O—)| 0,91| 8,82%: 
38 » » 7,50| 0,18| O—| 082| 8,50%: 
39 » » 7,20 | spor. | 0O—| 0,84| 8,04%: 
40 » » 6,90| O—| 0—| 0,84| 7,74! 
41 > » 5,10 | 044| O—| 112{ 6,66N4 
42 » ’ 5,00 | 0,22! O—! 0,89| 611} 
43 > ’ 431| 0,18| O—| 0,76| 5,208 
44 » ’ 411; 0,12{ 0—| 0,82| 5,0 
45 » » 7,33| 040| O— | 0,70} 8,43! 
46 » » 7‚l4| 0,21{ O—| 0,57 | 7,92 


357 


5 ep 
ep je) 
5 Gj 
zi RER AREN RR ORR ARRA A TE 
8 5 
= = 
2 PA 
ep 5 RRD ITA NR RE AN KEN AE z 
© 5) 
mn Sd 5 
ST AR Ca a RPR TE en a | 
S er) NRE ITR RER 
CERA R ORR A ATAR ER BEA SRV AN KEN ORR RER BEMERK © 
ei S 
es 
NPR EE REAR Pe RR RRT RLM A ed 
a, eid 
_ 
SN RAR RS ARR 
e 4 SE) 
z Di, £ “ ne 
er Menden ate Nara eet Me Mr RF SIR RT IME BN A IJ@ ovovovoov ov ov 
— == rn Re 
= 
df SR CRUURS IR ADR ERS an OR TRADER OR PAR enne ARAS 
A 
jm en 
5 Pe Bme mn RAE EL 
ER LOR RN, RR ROA A Ko RAR A RAR ae) 
jare 5 Is CAT RUTTEN UR RER AAR 
le) 
a5 s 
jm © 
cal . Bomann nn Kon ann aka ann Atag 
Penn] 
= = Eel 8 B MOR RO NR Aat IR 
ei et ne REN aalten Rara ane MM MA Re ARR a ER ET ERN ORN EMR eb) 
z > kzz 8 
< = voovoooovovovooevoovsoesEserrsvsososovor = 
a ® LOON NE AN CEN EL A A 
T Bmad 
id Ee EE LE RIEN RR RME MR ie 
Tr i—i EE EN iS hae 
TE 2e sel ef tl ea N RRT A AR 
2 le CAR AR RE RER REAR VALIDEN ie RUTR Ve eh A in ENE 
md OO es _ Ned hoed > mt 
SEO ns enn RR Re RTR Eran ann eend _, en _ 5 
D > 
aen! Di vn keb 
EREN «SO WN D ac) Te DP i= 
EEBRIESS IE ee ie 
sn = 
ZE el 
SBES renamen nanne Leed OE et en U | EE ate en WEERT DEAN 
Gad hd . À 
) has == je) 
SE nnn A Are MRM DT AOR OR AL ATM RER CNR AETR ER Be PEREN Ee IRD AN EIN JEE SE NNP, 
== ha 
5) ee — _= 
er) 
Oden neh U In afk ng 
172) 3 
UD MLD CO De OO TD OD em UD 19 © De OD DOD mm ATD LD CO De CO Kn on oehetekiela.deekerk=karin kar} 
ms en Ken Ken Kon Kon Kon | Ge) an 


TPN amg el CU 


2 


lez] U 
UND CD CMD 


aelorkoc hor oc hachee 


258 


“projeore ydrowe 
ua 


guruoyourg 


‘ourplury 


{| ourpruoyourg 


‘aurum 


GROEIPLAATS. 


| 


KINA-SOORT. 


‘SJU WUN 


De Yar) 
5 |S | | E S 
2SSSSS 
HO WO 
SBS 
OOS Oe 
Kms OA en mn mn 
fo) 
= 
Leb] 
Re 
ss ® 
‚ SES 
AE » ® 5 
cs =O ap Ra 
ua EN - 
Ss" Sag 
Ee Ee 
5 
= 
‚S 
5 
ep * Eed ed a Ed ed ed 
eel 
le B] 
a 
dn) 
DCO RON OH 
HH HDL LO 


259 


AANMERKINGEN. 


Nummers. 


en 


47\ Ent Lt. C. van niet onderzochten moederboom 7 jaar oud 3e stuk van onderen 1/4 Meter lang. _ 
4 » 


» » » » » » » 4e » » » 

49 Moederboom No. 69. 

50 » » 23. 

51 Afstammeling No 23 Lt. W. 

52 ° » >» _» _W. analyse van denzelfden bast nadat deze een jaar aan lucht 
en vochtigheid was blootgesteld. 

53 » » » » Z. 

54 » » >» _» __Z. analyse van denzelfden bast nadat deze een jaar aan lucht 
en vochtigheid was blootgesteld. 


De analysen zijn berekend op absoluut drogen bast. 


GOENOENG MOERIJA. 


DOOR 


S. H. KOORDERS. 


AMBTENAAR BIJ HET BOSCHWEZEN. 


„De litteratuur over den Moerija is 
zeer arm’... »Van de oudheden, die op de 
topographische kaart onder de namen van oud- 
heden van Tjandi-anom en oudheden van Watoe 
pajoeng zijn aangeduid is mij hoegenaamd niets 
bekend” (Vern, Java III 762 Noot 1). 

De hieronder te vermelden bijzonderheden omtrent den bouw, 
den plantengroei en de oudheden van den Moerijá, vormen 
wel is waar geen afgesloten geheel (*), doch ik meen, dat het 
publiceeren der resultaten — hoe onvolledig zij thans nog mogen 
zijn — eenig wetenschappelijk nut heeft. 

Achtereenvolgens zal ik kort den bouw, den plantengroei 
en de oudheden bespreken en opmerkingen toevoegen aan de . 
bijgevoegde profielen en schetsen. 

Vooraf echter wensch ik in het kort de geheele litteratuur 
over den Moerij4 te doorloopen en de daarin ingeslopen on- 
nauwkeurigheden zoo mogelijk te verbeteren; er zal uit blijken , 
dat deze litteratuur inderdaad zeer arm is. 


I- LITTERATUUR. 


1. JunenumN. Java, deel II, pag. 579 tot 584 (1855). 
De Moerija werd door Junenvan niet beklommen. In zijn 


(1) Omdat zij niet het resultaat zijn van een geregeld onderzoek, maar 
als het ware terloops moesten opgemerkt worden. Het doel toch, waar- 
mede ik ruim een maand lang den Moergà in alle richtingen doorkruist 
heb. was een onderzoek naar de grenzen en gesteldheid der bergbosschen. 


261 


groot werk over de vulkanen van Java volstaat hij dan ook 
met het geven van een uittreksel uit Hasskrarr’s beschrijving 
eener beklimming van dezen berg. 


2. Hasskarr. Reise nach dem Berge von Japara und den 
Schlammquellen von Kuwu, opgenomen in de Flora of Botani- 
sche Zeitung, Regensburg 1847 pag. 641 en volg. — In 1845 
op den 15der October en eenige daaropvolgende dagen beklom 
HasskarL van uit de Pasanggrahan Tollo (afd. Kedoes) 
de volgende toppen van den Moerija: den Moerijà in engeren 
zin (|), den Gedang-bedjidji, den G. Passar (zelden Pasar- 
selan genoemd), en den G. Argadjembangan. Zijn onder- 
zoek heeft zich dus slechts uitgestrekt tot den zuidelijken en 
zwidoostelijken buitenmantel van den vulkaan. Tot het inwendige 
van den reusachtigen vuurberg nl. tot de hoogstinteressante kra- 
terkolken van Zempoer en Semliro is hij niet doorgedrongen, 
daar ongesteldheid hem tot terugkeer dwong. Evenmin vinden 
wij in zijn overigens zeer nauwkeurige beschrijving iets omtrent 
de oudheden van Tjandvangin en Watoe-pajoeng of omtrent 
minerale bronnen, enz. 

Prof. Vern beklaagt zich in de reeds geciteerde Noot 1 op 
pag. 762, Java III, dat hij HasskarL niet volgen kan op de 
topographische kaart »wegens het groote verschil in de namen.” 
Het is mij echter door plaatselijk onderzoek gebleken, dat de 
bergnamen van H. hier en daar werkelijk wel eenige wijziging 
of toelichting behoeven, doch dat zijne beschrijving zeer natuur- 
getrouw en nauwkeurig is. Ik herhaal echter, dat H. slechts 
den Z. en Z. O. buitenmantel van den vulkaan behandelt. 


5. Tersmann. Uittreksel uit het dagverhaal eener reis door 
Oost-Java, Karimon-djawa en Bali-Boleling, in 1854 opgenomen 
in het N. T. v. N. IL. 121—125. 


(1) Deze is als het ware een voorsprong ten N. W. van Tjollo aan de 
buitenzijde van den grooten vulkaankegel, die den naam G. Moerzjà 
kreeg, omdat op dien voorsprong de Soesoehoenan, Moerija genaamd, begra- 
ven ligt. Zie hieronder, 


262 


Van TeysmanN’s beschrijving heeft alleen het botanische ge- 
deelte waarde. Voor de kennis van den vulkaan zelf is zij 
minder dienstig (1). In Java III pag. 762 meent Prof. Vern te 
mogen raden, dat de door T. beklommen top de Merga- 
djembangan (2) is; hoewel T. den naam niet noemt (%). 

De gesteenten G. 44 en G. 45 (de collectie is thans in 
handen gesteld van Dr. VerBeeK) door mij verzameld op den 
Argädjembangan (op den 1406 meter hoogen top, resp. op on- 
geveer 1100 meter zeehoogte) zullen zonder twijfel gegronde 
argumenten blijken tegen TrissmanN's bewering als zoude de 
steile helling van dezen top uit »klei” bestaan. 


4. Vern. Java III 761-762. Het is een uittreksel uit 
JunenunN en TeismAnN. — Prof. Vern was het, die op de 
leemten wees in de litteratuur over dezen vulkaan. Zijn 
woorden waren voor mij de spoorslag om een bijdrage te 
leveren tot een nauwkeuriger kennis van dezen vuurberg. 


5. VerBeEK (Dr. R. D. M.). Jaarboek van het Mijnwezen. 
Hierin wordt de eerste beschrijving gevonden van de samen- 
stelling van eenige aan den zuidelijken voet van den G. Moerija 
door den mijningenieur vaN Heukerom verzamelde gesteenten. 
Ook enkele gesteenten van den Pati-hajam werden beschreven. 
Het waren meest leuciet-gesteenten. 


ME < BOUW: 


De hierbij gevoegde profielen geven een inzicht in den bouw 


(1) Trouwens de tijd aan de beklimming gewijd was veel te kort en de 
keuze der toppen verkeerd om een inzicht in den bouw van den geheelen 
vulkaan te krijgen. 

(2) Of Argädjembangan. 

(3) Deze top werd door HasskarL ook beklommen. Hij is betrekkelijk 
zeer gemakkelijk te bereiken. Van uit de Pasangrahan Batoeragoeng (desa 
Ploekaran) is men binnen 3 uren gemakkelijk boven. — Uit mijne profielen 
blijkt echter duidelijk hoe weinig de beklimming loont om een overzicht of 
beter inzicht in den bouw van den geheelen vulkaan te krijgen. Dit laatste 
is wel het geval op de Soetarengga (1595 M.) en de Rahtawoe (1517 M.) 
(zie de Profielen). 


Borsa Te 9 SR P. 
SP U hj e 
ae h \ 7 - ee 
Es 
en 
Standpunt . Pasanggrahan Bängsri C Bandara) 
Î 


& 
„& y B] 
a Fi 0 3 3 8 Ki Ni 
G. Moerüjâ. Figuur 1 en Pe ES w 
® y 


Kali Glis (Hoeders 
Standpunt : desa Boegel op den Postweg van Koedoes naar Djapârà. 


G. Moerijd. Figuur 2 


Standjuznt Brug van den raïmeg van Ngarengan naar Doekoseti (ten westen der desa Doekoseti) 
s 
i 7 
DE 4 y 
G.Moerija. Figuur 3 N > 
ijá. Fy / Ô d 
o 
® 


Standyarnt een twintigtal meters ten noorden var A paar op den top van den Argá djemnbangan 
Blk in de Kraterkolk van Tentoer vaar Jet © Standpunt opt 829 M. zeehoogte op dern-rug van den G. Pondok passang, 


aan den ingang der Kloof van de Kal Glis in de oude Kraterkolk. var Tenproer. 


G Moerija Figuur 4 Bat 
Sate 
Pd 
A 
bed ze dn ie Ne EE 
Ed EEn BE ENE G.Moerijá. Figuur 5 
Standzunt opn de reede van Semarang & ä 
A) 
È B ee 
s A ea: 8 ij 
rr nee BES d 
andjunt op A € ; $ ) 8 SD 85 Nl 9 ® 8 d 
G Moerija Figuur 12 Ns DE EE Ì kl 5 S \ Pe „ 
| ne za Al 
NS: y 8 & E 
! el An 


G. Moerijà Figuur 6 
Fj 


hd 


Ej 
NS S EN 5 N 
S a en — 
5 eN mr 
Ee 


Steile Binnen oostwand van de Kraterkolk van Semliro. 


Standyuardt op © den top van den G.Rahtawoe aan der rand van de 800 meter loodrechte oostwand 


Standpunt A top Soetârenggo. 
$ 
G.Moerijâ. Figuur 7 Ei Rij Ko 
A E RN ? 9 
5 Kl RS 9 Î 
i Te hae: j 8 
j RE } 
En meme À SS g 
de ® Ss) W Kd G.Moerijà. Figuur 13 
W / A 
En 3 An Aan 
8 Steile Binnen westwand van de Kraterkolk van Tempoer. 
N ES: 
G. Moerija. Figuur 14 
9 0 a Cf 
= [ed vak zoch zin. prk: 
AE rt 
LGE Rr IT 
as 
Profiel van de oude fumarool bij Fangganan-. 


Standpunt A top Soetärenggo. 
G.Moerijâ- Figuur 8 d 
Bodem vanden Kraterkolk 2 bij geleaht Goewo 
\ A d G 
oel d 
} Ri W 0 En 
W 5 ze 
5 er, 
N £ 
Schets van de mineraalbron Bleketoek bij 


Standpunt op de Orâ-orä Kombang ten westen van Medani op den 
oostrand var de Kali Gls Roof. (zeehoogte 600 ) 
Djloebang (dist. Seläwesste). 


Mi 


na pan: 
ed 


qe 
kk 


Ed 


N „ zen ien à 
_ ee Pc Ù 
rd vo nn gen ln pe 
ei 
EN 
ak | aa cd 7 MPs â 
ik ä Md & 
Al AS % st 5 \ In 8 
We « ie Nas, aj sen pl 
“ ‘ hef - 
’ pe bd é 
E df NK jn je Pand ad 
4 


Td 


Ar 
A de. 
ì „it. 
af 
Ây 
k 
kt 


p 
E 
En 
d 
El 
v 
7 


ed 


5 nlt 
ne gege Wat, rh 
$ ON inr 


id 


es 
1 


df 
& ppt ° E 


In READ err B U 
: af el Ci p 


1 
ì Ne, 
“ Ri! NT 
id 
Ld 
N i 6 
a „ . _ 
n 
5 : : ú AN 


265 


van den vulkaan. Met enkele woorden zullen wij in deze para- 
graaf eenige punten nog nader toelichten. Achtereenvolgens znllen 
wij de toppen van het gebergte, de gesteenten en natuurlijke 
profielen, de oude fumarolen en mofetten en de thans nog werk- 
zame mineraalbron Bleketoek kort bespreken. Ten slotte zullen 
wij hieraan nog eenige opmerkingen toevoegen over den 
plantengroei en de oudheden van den Moerijá. 


1. Beknopt overzicht van den bouw van Moerijá. 

„Rondom van alle bergen afgezonderd, in geene verbinding 
»met de overige staande, verheft zich deze, zoo het schijnt 
»volkomen uitgebluschte, vulkaan geheel en al buiten de rij der 
»Javasche vuurspuwende bergen, namelijk noordwaarts van de- 
„zelve. Hij vormt een schiereiland — vroeger waarschijnlijk een 
„eiland — hetwelk thans slechts aan de zuidzijde door een zeer 
„lage, ziltigmoerassige tusschenvlakte, die ternauwernood boven 
»de oppervlakte der zee rijst, met Java verbonden is, nl. met 
»de kalkgebergten van Grobogan.” Aldus Juneuvan in Java, 
deel II, pag. 379. De Moerijä heeft de gedaante van een zacht- 
hellenden kegel, welks top gebroken en door twee kraters door- 
boord is. JunenumnN zegt wel is waar, op grond der van inlan- 
ders ingewonnen berichten en op grond van Hasskarr’s opstel 
(zie boven), in Java, deel Il. pag. 584: »Nergens wordt men 
„eenig spoor van een krater, eener solfatara of van een war- 
»me bron gewaar”, maar de beide kraterkolken van Tempoer 
en Semliro doen zich zóó duidelijk aan het oog voor, al 
stijgen er thans geen rookzuilen of dampwolken meer uit 
op, dat er m. i. geen twijfel kan bestaan, dat men hier 
werkelijk met kraterkolken te doen heeft. Door instorting der 
kraterwanden is de middellijn der kolken thans zeer aanzien- 
lijk geworden (ongeveer 5 K. M.). De noordelijke kolk , op welks 
bodem de desa Tempoer ligt, is nog aan alle zijden door den 
kraterrand omringd. Alleen aan de noordoostzijde is deze 
door een slechts 100—200 M. breede, 400—700 M. diepe 
kloof, de doorbraak van de kali Glis(— Keling) geopend. De 


264 


zuidelijke kraterkolk, op welks bodem het dorp Semkro ligt; 
is aan de zuidzijde geheel geopend. Midden door de plaats, 
waar vroeger de zuidwand stond, baant zich thans de kali- 
Glis (— Koedoes) een weg. Terwijl de noodwaarts stroomende 
kali Glis-Keling het water uit de kraterkolk Tempoer afvoert, 
geschiedt dit voor de kraterkolk Semliro door de zuidwaarts 
stroomende kali Glis-Koedoes. De middenwand tusschen beide 
kraterkolken wordt gevormd door den 1595 M. hoogen 
Soetarenggo met de ongeveer 1500 M. hooge kammen Ngebrak 
(aldus door de bewoners van Semliro genoemd), en Mokamman 
Het verschil tusschen de kraterrandspitsen en den kraterbodem 
bedraagt bij de kolk van Tempoer ongeveer 600—700 M. en 
bij die van Semliro ongeveer 700—900 M. De zeehoogte van 
Tempoer bedraagt 660 M. en die van Semliro.565 M. De 
namen der kraterrandspitsen zullen hieronder genoemd worden. 


2. Toppen van den G. Moerijá. 

Wij zullen twee groepen vormen. De kraterrandtoppen in 
de eene, en alle andere toppen en ruggen in de andere groep. 

Kraterrandtoppen. De kraterrandtoppen rangschikken wij in 
twee klassen, naar gelang zij de kolk van TFempoer of die 
van Semliro begrenzen. | 

De kraterkolk van Tempoer heeft bijna volkomen de gedaante 
van een omgekeerden afgestompten kegel, welke aan alle zij- 
den door bijna loodrechte wanden begrensd wordt. Deze kra- 
terrand vormt een ellipsvormigen ring, die alleen in het 
N. 0. geopend is door de smalle dalspleet van de kali Glis 
(— Keling): de doorbraak van deze kali. De kraterrand, waar- 
van het westelijk gedeelte een zaagvormige gedaante heeft, 
bestaat uit de volgende toppen: Soetarenggo (1595 M.), 
Mokamman, __Watoepajoeng, _Semerah-kidoel , _ Semerah-lor, 
Watoetoempoek (t), Ngaringan, Gresek , Bogem, Gepah, Toegel, 


(1) Aldus genoemd door de inwoners van Tempoer. De bewoners van 
de buiten-oosthelling noemen dezen top Pondok-Pasang en onderscheiden 
hiervan de Watoetaempoek, welke dan nabij de desa Medani ligt. Een der 
ribben van de buiten-oosthelling bij de desa Djollong heet ook Watoetoempoek. 


265 


Gadjah moengkoer , Tjandi-asoe , Tjandi-alit, Tjandì, Tjandi-gede , 
Tjandi-angin, wanneer wij in het zuiden beginnen en dan door 
oost en noord naar west gaan. 

Van de zuidelijke kraterkolk, die van Semlsro is de zuid- 
kraterwand geheel, en de westwand ten deele weggegeslagen. 
De noordwand, die goed bewaard is gebleven, bestaat uit de 
G. Ngebrak, de G. Soetärenggo, de G. Mokamman. De oost- 
wand bestaat uit de zaagvormige G. Ringgit met zijn vele 
kale spitsen en de Argâpdoso. De westwand wordt door de 
steile Rahtawoe gevormd. 

Van de overige toppen, die den buitenwand vormen 
van den vulkaan, zullen wij slechts de meest belang- 
rijke opnoemen; nl. G. Baroe, Tjandi-walok, Grindjingan, 
Perkoetoet-keloet, _Tjeleng-tibá, Watoe-toempoek , Kendalisâdà, 
Watoe-sirap, Batoeragoeng, Argadjembangan, Redjenoe Toe- 
gel, Pasar, Moerija, Gedang-bedjidji, Sokokaleh, Tenbelang, 
Alang-alang-amba, Kedoeng-amba , Tjepokoh, Djinggiling, Ben- 
tjari, Djoeranganten, Delok, Nângkasepet, Boehoe, Watoe- 
woengkal, _Djingoeroeng, Ngoesihan, Watoelampit, Djlingoet, 
Pringtali, Ngaringan , Watoetoempoek ‚ Pondokpasang, Djoerang- 
konggo, Semoenoh en Pomahanadjar. 

De meeste dezer toppen zijn smalle, door diepe kloven 
begrensde ribben van andesieten, leucitieten (*), vulkanische 
conglomeraten en brecciën. 

Wij moeten hier nog aanteekenen, naar aanleiding van 
HasskarrL’s opstel, dat geen enkele top G. Djapará genoemd 
en dat de naam G. Moerija gegeven wordt aan den zuidelijken 
buitenrib van den vulkaan , waarop het graf van den Soesoehoenan 
gelegen is. Verder wordt de geheele vuurberg door de inwoners 
van de residentie Djapärà G. Moerija en door de zeelieden 
G. Djaparâá genoemd. 


(£) De kennis van het algemeen voorkomen van leucitieten ben ik aan 
Dr. VerpeekK verschuldigd. Spoedig zal naar ik hoop mijne geheele collectie 
van de gesteenten van den Moerga en Tjelering door dezen beroemden 
geoloog gedetermineerd worden. 


266 


Wij zullen hieraan nog enkele opmerkingen toevoegen over 
de namen van de belangrijkste toppen. 

1. G. Soetärenggo. Aldus wordt de naam gewoonlijk ge- 
schreven. Volgens sommige inlandsche hoofden zou men echter 
overeenkomstig den eigenaardigen vorm en de ligging van den 
bergtop, doch in tegenspraak met de uitspraak van de bergbe- 
woners Soetäringgoh moeten schrijven. Volgens Vreepe toch is 
Soetà — prins, kind van een vorst, en ringgoh — aan alle zijden 
door vijanden (in dit geval door bergtoppen) omringd. 

2. G. Argádjembangan. Argâ =— top en djembangan — aarden- 
pot. Thans is op den top geen spoor van een aardenpot of van 
een ketelvormige inzinking in de gedaante van een djembangan 
meer te zien. ij 


Ld 


5. G. Rahtawoe. Rah — bloed, omdat de gesteenten aan 


den westelijken voet van dezen bergtop een fraaie roodbruine: 


kleur hebben, en {awoe — uitscheppen resp. uitwerpen van water 
uit een kuil (bijzondere wijze van visscherij op Java) beteekent. 


Op de hoogste triangulatiepunten van den G. Moerija nl. 
den Argädjembangan, Soetârenggo en Rahtawoe werden door 


mij met een Smalkalder-boussole (1) alle zichtbare toppen 


aangepeild. Daar de meeste niet op de topographische 
kaart (2) staan en eveneens of niet of meestal fout op de 
statistieke kaarten aangegeven zijn, mag het misschien van 
eenig nut zijn de resultaten hieronder te laten volgen : 

Ten 1° op 4 Soetârenggo (topogr. kaart). 


naar 6. Gadjamoengkoer … ._. … …— —… Sa 
prs, HIANI-OSD0, Porn anr rte 
ele. AARD nn er 


SG Tand 


(1) Het nulpunt is vast en ligt aan dezelfde zijde als de vizierdraad. 

(2) In het algemeen verdient echter de nauwkeurigheid der topographische 
kaart van Djapärä hoogen lof en is blijkbaar zelfs aan het hooger gedeelte 
van den Moerijä veel zorg besteed. 


26% 


haat Gs: Fimidt-gede nur voren WEKGORRN. 

» 6. Tjandv-angmn. … stier ele GORE 

» G. Rahtawoe (in het aid gut SA TOEN 

» GG. Argápdloso … …. HON EE Ae 

» 6. Ringgit (scherpste An rte eetik EGER 

be vGosArgediembangan., iv en S2Peen 

» _G. Watoepajoeng (oudheden). . . 281° N. 

} die Petinggi Tempoer. „3559 » 
» 6. Bogem . be oane dB 

Ten 2° op A Rdmote (topogr. en 

naar G. Soetârenggo (zuidoostpunt). . . 294° N, 

bove rucArgadjembangdn 107 pe vb. went tibet 

ma. -Argapeloso (midden). tieel zon tn SOR 

» GG. Ringgit (scherpste spits) . . . 2729 N. 

» 6. Watoepajoeng (oudheden) . . . 287° » 

vs Gesemerahelen ll) it. eo vie selen 

» G&G. Gadjamoengkoer … . .… … … … 541° » 

an Gr Hjandi-gede see sr Miro ot 15409» 

Ten 35° op A Argadjembangan. | 

naar G. Argapiloso (westrandspits). . . 58° N. 

DG. Relawoe (noordrand). „err 75° on 

» 6. Goendil (top. v. d. rug) . . . 504 Z 


er 


5. (Gesteenten en natuurlijke profielen. 

De voet van den Moerija is hoofdzakelijk door vulka- 
nisch puin bedekt. In beekinsnijdingen blijkt echter dui- 
delijk, dat de ondergrond, zelfs op grooten afstand van het centrum 
van den vuurberg uit lavastroomen van angiet-andesiet, 
poreuse roodbruine lava, leucitiet, enz. bestaat. Deze puinlaag 
is aan de noordzijde van den vulkaan het dunst: aan de zuid- 
zijde het dikst. 

Het hooger gedeelte van den Moerijá bestaat uit vaste 
vulkanische gesteenten, vooral uit leucitieten en augiet-ande- 
sieten. Zoo bestaat de 1595 M. hooge Soetärenggo en de 1517 M. 
hooge Rahtawoe boven geheel uit augiet-andesiet en de 


268 


Watoepajong, Semerah, enz. boven geheel uit leucitiet. Ook 
conglomeraten en brecciën zijn algemeen, zoowel in het hooger 
als in het lager gedeelte van dezen vulkaan. Zoo vindt men 
b. v. aan de noordhelling van den Soetárenggo , aan de oostzijde 
van den Argadjembangan, ter hoogte van ongeveer 1000—1100 
meter breccieachtige conglomeraten. Poreuse roodbruine lava’s 
zijn nogal zeldzaam. Deze trof ik alleen aan in de kraterkolk 
van TFempoer, in de kali Pondokwalok en in de kali Fretes in 
den buitenwand van den vulkaan nabij Dyollong (afd. Pats). 

De fraaiste profielen worden gevonden langs den weg, die 
van Medani (onderdistr. Tjloewak distr. Mergátoehoe afd. 
Djoewanâ) naar de kraterkolk van Zempoer voert door de 
kloof van de kali Glis-Keling en dan langs den weg, die in 
noordelijke richting ten westen van de kali Glis-Koedoes naar 
het binnenste van de zuidelijke kraterkolk, die van Semliro 
voert. Verder bieden de wegen en diepe kali-insnijdingen in 
het koffieperceel Djoerang-Djollong (afd. Pats) den geoloog 
hoogst interessante profielen aan, o. a. afwisselende lagen van 
andesieten en conglomeraten. 


4, Oude fumarolen en mofetten. 

De Goewo (grot) Panggonan en de Goewo Anak zijn hoogst 
waarschijnlijk uitgebluschte fumarolen. 

De Goewo Panggonan ligt aan de noordzijde van den zuidoever 
van de kali Ngrandoe, die ten Z. 0. van de desa Poelingan 
stroomt. Het stroombed is ongeveer 60 M. diep ingesneden 
in den uit vulkanische conglomeraten en brecciën bestaanden 
bodem. Dáár waar de Goewo Panggonan gevonden wordt, be- 
staat de bodem uit een zwart-grijskleurig, breccieachtig 
conglomeraat. De cementeerende lava, zoomede kleinere inge- 
sloten fragmenten van leucitieten, enz. spelen een onderge- 
schikte rol. De rots toch, die de wanden van de fumarool 
vormt, is voornamelijk uit groote min of meer hoekige vulka- 
nische blokken samengesteld, die door de cementeerende lava 
aaneengesmolten werden, zonder echter een homogene massa 


969 


te leveren. Daarvoor was de temperatuur van de uitstroomende 
lava te laag. Hierachter is een schets van deze fumarool. 
Bij a (570 M. zeehoogte) is een cirkelronde opening van één 
meter middellijn, welke de uitgang is van een cilindrisch 
kanaal, dat schuins afwaarts loopt en van fraai gladde wanden 
is voorzien. Tot een diepte van ongeveer 2 meter kan men 
dit kanaal met het oog volgen. Deze grot a draagt den naam 
van Goewo lanang. Bij bt en b? worden twee andere kanalen 
gevonden, die */, en 14/, M. middellijn hebben, eveneens van 
zeer gladde wanden voorzien zijn en die in een diepte 
van ongeveer 2 M. communiceeren. Rondom de opening 
van beide grotten was boreh gesmeerd door inlanders uit 
de naburige dorpen, die hier soms gaan bidden. Behalve 
deze 2 groote kanalen met de 5 openingen a, b! en b?, 
worden in den loodrechten wand van deze grotten nog tal- 
rijke kleinere, meest cirkelvormige openingen gevonden, die 
eveneens door cilindervormige kanalen met het inwendige in 
verbinding staan en hoogstwaarschijnlijk in niet zeer aanzien- 
lijke diepte in één enkel kanaal uitloopen. Boven de groote 
openingen is de rots uitgehold, hetgeen er op wijst, dat de 
water- of gasstraal een schuinsopwaartsche richting heeft gehad. 
Thans schijnt er noch gas, noch water meer uit te stroomen. 
Aldus ten minste was mijn bevinding op 15. Oct. 1886 en zóó 
luidden ook de mededeelingen der inlanders, die zich niet 
herinnerden, dat zij ooit gewerkt had. 

De Goewo Anak ligt op circa 1080 M. zeehoogte aan den 
steilen noordwand van den 1595 M. hoogen G. Soetärengo. 
De wanden van de grot bestaan uit een bruingrauwe ruwe 
breccie, waarin fraaie leucieten ingesloten voorkomen. De 
onregelmatige opening van deze eveneens totaal uitgebluschte 
fumarool wijst er op, dat zij in het laatste tijdperk 
harer werking voornamelijk aan gassen en dampen ten 
uitweg diende, terwijl dit bij de Goewo Panggonan vooral 
vloeistoffen (water met zuren?) waren. Aan den bovenwand 
van de grot vond ik een 1 c M. dikke laag van een 


270 


gesublimeerd wit zout (wellicht een salpeterzuur zout). Het 
kanaal heeft in eenige meters diepte eene zuiver cirkelvormige 
doorsnede. Ook deze fumarool schijnt thans voorloopig totaal 
uitgebluscht en ook geen enkele inlander herinnert zich, dat 
zij ooit gewerkt heeft; hiervan bestaat geen mededeeling. 

Van uit Tempoer kan men deze oude fumarool gemakkelijk 
bezoeken. 

Behalve deze twee fumarolen, die door mij bezocht werden , 
zullen wellicht ook de Goewo Djoerang-Konggo (bij Djerahe, 
district Mergatoehoe) en de Goewoe Goelangpoge (bij Goelangpoge, 
district Mergatoehoe) uitgedoofde fumarolen of mofetten blijken 
te zijn, ten minste te oordeelen naar de beschrijving der in- 
landers, in verband met het door mij opgemerkte. 


5. De mofet en mineraalbron Bleketoek ligt aan de west- 
helling van deu met alang-alang en wilde pisang begroeiden 
rug G. Baroe in het koffieperceel Dyollong (district Seläwessie). 
Op de hierbij gevoegde schets is de ligging der bron nader 
aangeduid; a en c (zie de schets) zijn min of meer ronde 
openingen, van een paar decimeters middellijn, waaruit voort- 
durend water met gas opborrelt. Het gas is hoofdzakelijk 
koolzuur, voor een gering deel echter zwaveligzuur. Het 
water is, zooals uit de onderstaande analyse van den Heer 
Haak (©), militair apotheker te Semarang blijkt, een koolzuur- 
rijk mineraalwater met prikkelenden eenigszins zuren smaak. 
Zonder eenig nadeel heb ik een paar glazen van het bronwater 
gedronken. 

Wij laten hier de resultaten van het onderzoek van den Heer 
C. Haak woordelijk volgen: 

„De cijfers in grammen hebben betrekking op één liter water. 
„Het water is kleurloos, prikkelt op de tong en parelt sterk. 
„De geringe troebeling, door zand, enz. veroorzaakt , bakt spoedig 


(1) Hier zeg ik mijn welgemeenden dank voor de zoo bereidwillig 
geboden hulp, waardoor het mogelijk was een analyse te leveren van deze 
nog nimmer onderzochte bron. Deze toch is vooral daarom zoo interessant, 
omdat zij de eenige van den geheelen Moeijà is. 


271 


»samen tot een bruinen koek. — Temperatuur van het onder- 
»zochte water + 20° C; Spec. Gewicht 1,004; 

ade bij. 130% Creon oe voren vei KE, OA 

MRT A ged 

»reduceerend vermogen op KMn0* . . . . . . . 0,0047 
SO) sen vin zeenaniad erg ehbo de 
Oee ee lenten tto nege ei fB 
BRE re (SO) tin ne gage t w@0306 
EEE (BEOR). cs ol oeeeeneer vub fn gra 0D 
pijzer en aluinaarde (Fe?0? en Al?05) . . . . . . 0,005 

»vrij en gebonden koolzuur (CO) . . . .. 0,426 


„Het cijfer voor koolzuar is veel hooger hij het versen ge- 
»putte water. | 
(w. g.) Haak. 
Semarang, 10 Februari 1887.” 


De opening b is cirkelrond en heeft een middellijn van ongeveer 
1d. M. Uit deze stroomt voortdurend met een sissend geluid 
koolzuur met een weinig water, beide van nagenoeg dezelfde 
temperatuur als het water van a en c. 

Hier laat ik een overzicht volgen van de resultaten mijner 
metingen aan de bron. 


nn nnen er aen 
| 


Uur en datum Temperatuur | Aantal flesschen per etmaal. 


Zeehoogte 
ed in meters. Afzonderlijk | Te zamen 
Ig. water. voor a en c. voor a en c. 
| 
17 Oct. ’86, 4°. O=.l 118 k 20:69. 420 


2640 flesschen. 


17 Oct. °86, 4*. 14") 816 20,6°G. 1920 


In deze koolzuurbron (mofet) zien wij de laatste teekenen 
als het ware van de eenmaal zoo vreeselijke werkzaamheid 
van den Moerija. 


81 


272 


IL PLANTENGROEI. 


Op den G. Moerija werden door mij de volgende houtsoorten. 
aangetroffen : | 

Soeren (Cedrela) } ‘wadang (Pterospermum), woengoe (La- 
gerstroemia), woeroe (Laurineae) , pendok (Artocarpus) , gentoen- 
gan (Bischofia), dermolo (Dipteroearpus) , sengon (Albizia) „weroe 
(Albizia), poelé (Alstonia), rempelas (Ficus), toetoep (Rottlera), 
winong (Tetramelas), djeraka of brekat of boeloe (Ficus en 
Urostigma, spec. div), gondang (Ficus), passang (Quercus), 
nängkà (Artocarpus), mangli (Michelia), segawé (Mimoseae 
poetat (Myrtaceae), kemloko (Emblica), salam (Syzygium), Joh 
(Ficus), poetjoeng (Artocarpus), sepat , Agapetes (alpenboompjes) 
laban, ketiling, tegi gambiran , koepoendoeng , mranak , lempejan 
kedali, nolo, djoho (Terminalia) rimong , poketek , randji, garon , 
anggrong , brassan, semboeng , etc. | 

In de kraterkolk van Zempoer trof ik de volgende soorten aan: 
brekat-djawi (Ficus), semboeng (Gompositae?), toetoep klam- 
pok, pendok , rimong , gambiran , wadang , soeren , djambon , kle- 
wer, dermolo, djoerang, kèpèl, lodoh, oeroe, mangli, djirak, 
limar (Memecylon). 

Meestal bestaat de flora op een zeehoogte van 1100 
1200 M. en‘ Shooger bijna geheel uit Agapetes-boompjes. 
Boven de 1250 M. bedekt dikwijls een dicht kleed van 
kruidvarens den bodem, zoo o. a. de buitenrib G. Tjandi-walok, 
G. Watoe toempok Dyollong, G. Redjenoe. Met den Soeto- 
renggo Rahtawoe en den 8001500 M. hoogen rand van de 
kali Ghis (—SKeling)-kloof is dit echter b. v. niet het geval. Op 
den G. Watoepajoeng vond ik bij den top op ongeveer 1450 M. 
zeehoogte een laag Spagnum, welke den bodem bedekte. Op 
de rib G. Semoenoh wordt op een zeehoogte van ongeveer 
1200 M. een welriekende grassoort (Ataxia?) gevonden. 

Mangli, weroe, soeren, passang, gentoengan , pendok, poetat 
en limar leveren hiervan het meest gezochte timmerhout. 


IV. OUDHEDEN. 
Over de oudheden van den G. Moerija kunnen wij zeer ‘kort 


- 


275 


zijn: Hindoetempels zijn nergens in de residentie Djapàrà meer 
te vinden, al doen de namen van sommige bergen er nog 
aan denken, zoo o. m. Tjandi-walok, Tjandt-angin, enz. De 
eenige resten van Hindoeschen oorsprong zijn 5 beelden vóór 
het Residentiehuis te Pat en 2 beelden vóór de Asst.-Resi- 
dentiewoning te Djoewâná. De vindplaats van deze stukken 
is echter met zekerheid niet bekend. Als resultaat van mijn 
herhaaldelijk navragen omtrent dit punt kan ik thans als waar- 
schijnlijk uitspreken, dat de 5 beelden van Pat (*) gevonden 
zijn nabij Batoeragoeng (district Selawessie) waar thans de 
koffietuinen en een. Pasanggrahan gevonden worden op ongeveer 
820: M. zeehoogte, en dat de 2 beelden van Djoewáná af komstig 
zijn uit het bosch nabij de tegenwoordige Pasanggrahan Poen- 
tel (aan den noordelijken voet van den Moerija en den ooste- 
lijken. voet van het Tjelering-gebergte). Deze beelden zouden 
gevonden zijn omstreeks 1858 onder het bestuur van den Re- 
sident Prerorrus. 

Van de onbekende oudheden van Watoepajoeng en Tjands- 
angin zijn alleen de eerste door mij bezocht. De oudheden 
van den Watoepajoeng nu zijn mij gebleken zoo goed als zeker 
van. betrekkelijk jongen datum te zijn en van mohammedaan- 
schen oorsprong. 

Zij liggen op den top van den ongeveer 1575 meter hoogen 
G. Watoepajoeng, welke weder een smalle, door diepe kloven 
begrensde kam is, die aan de westzijde steil afwaarts daalt naar 
de kraterkolk van Fempoer. Van Tempoer uit kan men dan 
ook gemakkelijk dezen top beklimmen. De oudheden bestaan 
uit de resten. van een graf: Toen ik ze in 1886 bezocht (?) 
vond ik: ten: t° een gebroken moestäkà (3) met een paar stuk- 
ken dakpannen, beide van rood gebakken klei; ten 2° een 
grooten grafsteen uit hetzelfde. leucititische gesteente, waaruit 
de top van den G. Watoepajoeng. bestaat. De steen is een 


(1) De beelden zijn echter niet, zooals Verm in Java, Ill pag. 763 opgeeft, 
in het djatibosch Selawessie gevonden. 

(2) En vóór mij was dáár nog geen Europeaan geweest. 

(3) Moestâka beteekent spits van een tempel of moskee, 


274 


paar decimeters dik, min of meer dakvormig, ongeveer 1!/a M. 
lang en °%/, M, breed. Hij rustte op 4 vierzijdige , ruw bewerk- 
te pilaartjes ter hoogte van ongeveer een halven meter, waar- 
van er thans nog 5 staan. De bodem onder den grafsteen is 
met rechthoekige 1 à2 c. M. dikke (circa 25 bij 50 c. M.) steenen 
tegels bedekt, die eveneens van het leucitisch gesteente van 
dezen berg gemaakt zijn. Beelden noch inscripties werden hier 
door mij aangetroffen. Alles is thans door een dikke moslaag 
bedekt, waarin kleine met Usneën behangene agapetes-boomen 
groeien. 

De zoogenaamde oudheden van Tandi-angin liggen volgens 
de bewoners van TFempoer op den G. Tjandi-gede (zie de pro- 
fielen). Deze berg wordt met de andere nabijgelegen toppen 
van den westelijken kraterkolkrand van fempoer door de be- 
woners der dorpen op de westelijke buitenhelling van den 
vulkaan alle met den naam Zpandi-angen bestempeld. Ter- 
wijl door de bewoners van Zempoer de rug ten W. van den 
Soetärengggo Tjandi-angin genoemd wordt. De oudheden zou- 
den volgens de bewoners van Fempoer veel gelijkenis hebben 
met die van Watoepagoeng: beelden zouden er evenmin gevon- 
den worden. Wellicht hebben wij dus ook hier met oudhe- 
den van mohammedaanschen oorsprong te doen. 

Van het graf van den Soesoehoenan Moerijà bij Tollo is 
reeds door TFrissmann en Hasskarr’s een nauwkeurige beschrij- 
ving gegeven, zoodat wij dit met stilzwijgen hier mogen voorbij 
gaan. Wij teekenen hier echter nog aan, dat de legende der 
Djaparanezen het graf van Abiasá en de Pandawa’s aan den 
oostelijken voet van den G. Rahtawoe plaatst, nabij de desa’s 
Djamboe. Verder vindt men diep in het bosch op den ú. 
Redjenoe (een zuidwaarts loopende buitenrib) een paar een- 
voudige graven, waarvan één, dat onderhouden wordt, de rust- 
plaats zoude zijn van Kjaï Redjenoe (*. 

De Hindoekolonisten hebben ons dus in Djapará sporen nagela- 
ten, maar zeer weinige; nl. 5 beelden en de namen van eenige 


tenand 


(1) Niet te verwarren met Redjoend, 


275 


bergtoppen, waar vroeger wellicht Tjandi’s gevonden werden. 
Tot de schaarste dezer resten hebben waarschijnlijk twee fac- 
toren veel bijgedragen. Ten eerste heeft zich het mohammedanis- 
mus op Java verbreid van uit Demak, maar niet onwaarschijn- 
lijk hebben aardbevingen en herhaalde erupties van puin en 
zand, die thans den voet van den Moerijá allerwege bedekken, 
het hunne daartoe bijgedragen. 


V. PROFIELEN EN SCHETSEN. 


Fig 1, 2 en 11 geven een blik in de kraterkolk van Tem- 
poer, Fig. 10 in dien van Semliro. In Fig. 12 slaan wij een 
blik in beide kolken, gezien van den top van den Rahtawoe (1517 
M. zeehoogte). In Fig. 5 zien wij den westelijken binnenwand 
(Rahtawoe) en den oostelijken buitenwand (Argákaheloso (t) en 
Ringgit) van de kolk van Sembro , terwijl daarachter zich de mid- 
denwand (Soetarenggo) tusschen de beide kraterkolken verheft. 
In Fig. 4 ziet men den Moerijà in zijn geheel met zijn zachte 
kegelhellingen en gebroken kruin. in Fig. 5 den Moerijà en den 
Tjelering. Ook de laaiste is een vulkaankegel met gebroken kruin. 
In Fig. 6 ziet men de steile oostelijke binnenkraterkolkwanden van 
Semliro en daarachter de Argädjembangan, in Fig. 7 den lood- 
rechten, zachten westelijken kraterkolkwand van Tempoer. Fig 8. 
geeft een inzicht in den bouw van den Tjelering met de parasiet- 
kegels Soto, Ragas en Mritjà, enz. In Fig. 9 is het profiel aan- 
geduid van den westelijken kraterkolkrand van Zempoer (van den 
G. Gadjamoengkoer tot aan den G. Tjandi-Gede) en van dien van 
Semliro (van Tjandi-Gede tot den G. Rahtawoe). Daarachter ver- 
heft zich oostwaarts de spits van den middenwand der beide kol- 
ken, den G. Soetarenggo. Wig. 15 en 14 geven een schets van de 
oude fumarolen van Panggonan en de mineraalbron Bleketoek. Hen 
schets van de kraterkolken van den G. Moerijà is door mij 
hieraan niet toegevoegd, omdat het mij voorkomt, dat de 
vorm der kolken duidelijk genoeg blijkt uit de topographische 
kaart resp. de etappekaart van Java van HavereA, in verband 
met de voorgaande beschrijving. 


(1) Of Argapiloso. 


VERSTERKING VAN TELEFOONSTROOMEN DOOR 
EEN INDUCTIEKLOS MET IJZERKERN, 


DOOR 


Dr. H. ONNEN. 


In het Mei-nummer van het »Elektrotechnische Zeitschrift” 
deelt de Heer J. W. Gmray, opvolger van de bekende firma 
P. J. Kier & Zonex te Delft, o. a. de volgende proef mede. 

Men denke zich drie telefonen A, B en CG tot ééne keten 
vereenigd. A en B zijn gewone telefonen, maar in CG bevinden 
zich twee afzonderlijke draadwindingen, zoodat deze telefoon 
een inductieklos met magneetkern vormt. Terwijl nu de 
primaire draad van CG met A en B verbonden is, zijn de einden 
van den secundairen draad van CG zoodanig aan een Morse- 
sleutel bevestigd, dat deze draadgeleiding gesloten wordt, als 
men den sleutel neerdrukt. Worden nu in telefoon A gewone 
telefoonstroomen opgewekt, dan wordt zoowel in B als in CG 
geluid waargenomen. Drukt men dan den sleutel neer, dan wordt 
het geluid in C verzwakt — wat niet te verwonderen is — in B 
daarentegen versterkt — wat men a priori niet verwachten zou. 

De verzwakking van het geluid in C wordt gemakkelijk 
verklaard, daar de inductiestroomen, die in den secundairen 
draad worden opgewerkt, op elk oogenblik eene tegenover- 
gestelde werking op de magneetkern uitoefenen als de tele- 
foonstroomen. Ter verklaring van de versterking van het 
geluid in B merkt de Heer Gmray vooreerst op, dat, als de 
secundaire draad gesloten is, de telefoonstroomen minder ar- 
beid in den magneet verrichten en dus ook minder verzwakt 
worden, terwijl hij voorts aanneemt, dat het induceeren van 


277 


den stroom in den secundairen draad zoo weinig arbeid eischt, 
dat de telefoonstroomen nog minder arbeidsvermogen verliezen, 
wanneer zij op den magneet en op den secundairen draad 
tegelijk werken, dan wanneer zij op den magneet alleen 
werken. 

Bevredigend is deze verklaring zeker niet. De moeielijkheid 
is hier gelegen in de geheimzinnige wijze, waarop de over- 
dracht van arbeidsvermogen plaats heeft bij het ontstaan van 
inductiestroomen door versterking en verzwakking van den 
hoofdstroom. 

Het volgende voorbeeld moge evenwel aantoonen, dat het- 
zelfde. verschijnsel zich ook voordoet in andere gemakkelijker 
te analyseeren gevallen van arbeidsverrichting en dat men dus 
hier geenzins te doen heeft met een op zich zelf staand geval. 

Door een caoutchouchuis wordt samengeperste lucht gevoerd. 
Een deel van het arbeidsvermogen dezer samengeperste lucht zal 
overgedragen worden op de rekbare wanden der buis. Om- 
geeft men nu de caoutchoucbuis door eene afgesloten ruimte, 
die dampkringslucht bevat, dan zal de samengeperste lucht 
een kleiner deel van haar arbeidsvermogen overdragen op de 
rekbare wanden, maar een ander deel zal overgaan in de 
afgesloten lucht rondom de buis, daar deze lucht op hare beurt 
samengeperst wordt. Niettemin is het gemakkelijk na te gaan , 
dat het tolale verlies aan arbeidsvermogen thans minder be- 
draagt, dan wanneer de caoutchouchuis alleen een deel van 


het arbeidsvermogen overneemt. 
Merester-CorneLis, 1 Oct. 1887. 


EEN GESPREK OVER HET ONTSTAAN DER GEZICHTS. 


WAARNEMINGEN. 
A. Doe uwe oogen eens toe! Wat ziet ge nu? 
B. Wel, niets natuurlijk. 
A. Kunt ge niet iets zien, als ge wilt? 
B. Ja, ik kan wel in mijne verbeelding iets zien, bijv. een 


persoon of een voorwerp. 

A. Juist! Gij hebt nu als het ware een beeld van die per- 
soon of van dat voorwerp voor u, niet waar? Gij maakt er 
u eene voorstelling van. Zoo kunt ge u zelfs eene voorstelling: 
maken van een persoon of een voorwerp, dat ge nooit hebt 
waargenomen; en dit kunt ge ook met open oogen. Zulke 
voorstellingen zijn willekeurig. Hoe meent gij dat ze ontstaan? 

B. Wel, door mijn wil. 

A. Zeker. Hebben de oogen en de gezichtszenuwen er iets 
mede te maken? 

B. Ik zou zeggen van neen; mij dunkt, die voorstellingen 
ontstaan in of door de hersenen. 

A. Dat geloof ik ook. Hebt gij wel eens hallucinatiën gehad ? 

B. Ja wel! Ik heb jaren geleden in eene ijlende koorts 
allerlei dingen gezien, waarvan ik er mij enkele nu nog zeer 
duidelijk herinner en waarvan ik de zekerheid heb, dat zij 
zinsbegoochelingen waren. 

A. Waren die voorstellingen naar uwe meening ook wille- 
keurig { 

B. Zij schenen mij toe niet willekeurig te zijn; maar wie- 
zal zeggen, of er niet zekere voor mij begeerlijke voorstellingen 
bij waren, die het uitvloeisel waren van een misschien gedeel- 
telijk willekeurigen gedachtengang ! 


279 


A. Wel mogelijk! Hoe stelt gij u het ontstaan van die 
hallucinatiën voor? 

B. Zij moeten natuurlijk in mijne hersenen ontstaan zijn. 
Maar kan het daarom toch niet mogelijk zijn, dat de werke- 
lijke personen en voorwerpen, die ik om mij heen had, zich 
in mijne zieke hersenen vervormden, op eene dergelijke wijze, 
als men door het staren op een bepaald voorwerp in ’t eind 
soms geheel iets anders ziet, dan dat voorwerp, en men 
eerst een paar malen met zijn oogen moet knippen, om 
het ware beeld terug te krijgen? En evenals men in het half- 
donker soms eenvoudige voorwerpen voor gedrochten en wan- 
gestalten aanziet? 

À. Ongetwijfeld! Maar wat volgt hieruit dan ten aanzien van 
de werkzaamheid onzer hersenen bij het zien in het algemeen ? 

B. Wel, dat, als de hersenen ziek zijn, zij ons soms ge- 
heel andere voorstellingen kunnen geven, dan wanneer zij ge- 
zond zijn, ook al is het beeld, dat wij van onze omgeving 
in de oogen krijgen, hetzelfde. 

A. Alzoo, gij neemt aan, dat de hersenen, gezond of ziek, 
eene voorstelling maken, naar aanleiding van het beeld, dat 
op onze netvliezen gevormd wordt? 

B. Natuurlijk! Maar de voorstellingen van gezonde hersenen 
komen dan overeen met de werkelijkheid, wat niet altijd het 
geval is, als de hersenen ziek zijn. 

A. Voorzichtig! Niet te voorbarig! Als wij nog een kwar- 
lier gepraat hebben, zult gij beweren, dat uwe voorstellingen 
geenszins overeenkomen met de en al zijn uwe 
hersenen nog zoo gezond, 

B. Hoe zal ik dat ooit kunnen beweren? Men weet immers, 
dat zich op het netvlies een beeldje vormt van het voorwerp 
buiten het oog? Dat beeldje ontstaat op dezelfde wijze als in 
eene camera obscura. Indien. nu de eigenaar van het oog 
eene voorstelling krijgt, geheel overeenkomstig met het beeldje 
op zijn netvlies, dan is immers die voorstelling ook in over- 
eenstemming met het voorwerp buiten hem? 


280 


A. Ik neem uwe camera obscura als uitgangspunt; Is er 
geen verschil tusschen het beeld in de camera obscura en het 
voorwerp er. buiten? 

B. Het beeld is kleiner en plat, terwijl het voorwerp drie 
afmetingen heeft. 

A. Juist! En nu het verschil tusschen het beeldje op. uw 
netvlies en de voorstelling, die gij er door krijgt? 

B. Helzelfde: het beeldje heeft slechts twee afmetingen, 
terwijl de voorstelling, die ik krijg, er drie heeft. 

A. Hoe komt gij er toe, om die derde afmeting aan- het. 
beeldje toe te voegen en er zoodoende de voorstelling. van. een 
lichaam van te maken? 

B. Wel, omdat het lichaam zelf ook drie afmetingen heeft. 

A. Hoe weet gij dit? Toch niet door uwe. gezichtswaar- 
nemingen; want die geven u slechts een beeldje van twee 
afmetingen ! | 

B. Dat weet ik door mijne gevoelswaarnemingen. 

A. Aangenomen, dat dit zoo is, dan is het toch. vooreerst 
uit. het voorgaande duidelijk, dat de werktuigelijke aandoening 
van. het gezichtswerktuig geen toereikende grond. onzer aan- 
schouwingen zijn kan, maar dat er nog iets anders bij. moet 
komen, dat als zoodanig niet in de zenuw-aandoeningen vervat 
is, eene werkzaamheid der hersenen, van onzen geest, als ge 
zoo wilt, — eene onbewuste werkzaamheid, die wij in het 
algemeen psychische reactie zullen. noemen. 

Maar ik, ga verder. Wij spraken van een beeldje in de 
camera obscura en op het netvlies in het oog. Wat is dat 
beeldje eigenlijk ? | | 

B. Dat is het geheel van alle convergentiepunten der stra- 
lenbundels, die divergeerend van de verschillende punten van 
het voorwerp uitgaan en door de lens der camera of door de bre- 
kende middenstoffen van het oog convergeerend gebroken worden, 

A. Hebt gij eenig denkbeeld, hoe de vorm en de kleur van 
het beeldje, van het netvlies af, naar de hersenen worden 
overgeplant / 


281 


B. Ik stel mij voor, dat de ethertrillingen, die men voor het 
wezen van het licht houdt, worden medegedeeld aan de ge- 
zichtszenuwen, die ze dan verder voorplanten. Ten aanzien 
van de kleuren neemt men immers aan, dat deze zich alleen 
van elkander onderscheiden door de golflengte der trillingen, 
en dat er drieërlei eindorganen vau het netvlies zijn, die door 
trillingen van verschillende golflengten in verschillende mate 
geprikkeld worden en zoodoende de voorstelling van de onder- 
scheidene kleuren opwekken ? 

_À. Zeer juist. Waar ontstaan dan de kleuren , als zoodanig, 
indien, zooals gij terecht opmerkt, de voorstelling er van wordt 
opgewekt} ten gevolge van de prikkeling der gezichtszenuw ? 

B. Ik kan hierop niet anders antwoorden, dan dat de 
kleuren, als zoodanig, in de hersenen ontstaan; want als 
de trillingen de gezichtszenuw bereiken, verschillen zij slechts 
in golflengte. Maar dit strijdt met de gewone opvatting, 
want men kent de kleuren aan de voorwerpen zelve toe! 

A. En hierin heeft men gelijk; maar men moet er bij be- 
denken, dat, wat ik een voorwerp noem, niets anders is, dan 
eene voorstelling, die ik mij gemaakt heb, naar aanleiding van 
de prikkeling, die mijne oogzenuwen ondergingen. Want niet 
alleen «de derde afmeting en de kleur ontstaan eerst door 
psychische reactie, maar dit is het geval met het geheele voor- 
werp. Ik vraag u, hoe ontstaat de voorstelling van den vorm ? 
Meent gij, dat de vorm van het beeldje bewaard blijft, wanneer 
de zenuwtrillingen van het netvlies naar de hersenen worden 
overgeplant ? | 

B. Dit kan ik natuurlijk niet aannemen. 

A. Of zou er misschien achter het netvlies iets zitten, dat 
het daarop ontstane beeld, beziet ? 

B. Ook dat niet. 

A. Welnu, dan moetf ook} de vorm van het zoogenaamde 
voorwerp door onzen eigen geest zijn voortgebracht. Ziet gij 
kans ééne eigenschap van het zoogenaamde voorwerp te beden- 
ken, die ondersteld mag worden, zóó als zij is, langs de 


282 


zenuwen naar de hersenen te marcheeren, die wij dus onmid- 
dellijk zouden waarnemen en waarvan wij zouden kunnen 
zeggen: ziedaar eene eigenschap, die mijne voorstelling van het 
voorwerp met het voorwerp zelf gemeen moet hebben? 

B. Neen, want er komen in onze hersenen slechts trillingen, 
en hieruit stellen wij, door hetgeen gij psychische reactie ge- 
noemd hebt, een voorwerp samen van bepaalden vorm, grootte, 
kleur, enz. Alleen begrijp ik niet, waarom dan toch het beeldje 
op het netvlies in vorm en kleur overeenkomt met het aldus 
geschapen voorwerp? 

A. Meent gij dan, dat het zoogenaamde beeldje op mijn 
netvlies voor u iets anders is, dan wederom eene voorstelling ? 
Gesteld, dat gij het in mijn oog ziet, ontstaat dan niet bij u 
de voorstelling van een beeldje op volkomen dezelfde wijze als 
de voorstelling van een voorwerp, doordat namelijk de licht- 
stralen, na op mijn netvlies teruggekaatst te zijn, in uw oog 
terecht komen en uwe gezichtszenuw zoodanig prikkelen, dat 
gij door psychische reactie het bedoelde beeldje voortbrengt? 

B. Het gaat mij duizelen! Dan is dus onze geheele waar- 
nemingswereld een verschijnsel in onzen geest, geheel onge- 
lijksoortig met de werkelijkheid, de resultante eener spontane 
en geestelijke productie, die in de aandoeningen onzer zintuigen 
hare aanleidende oorzaak, nooit echter hare toereikende ver- 
klaring kan vinden! | 

A. Gij hadt de uitkomst van ons gesprek niet beter kunnen 
formuleeren ! | 


SCHIJN EN WEZEN. 


ALGEMEENE BESCHOUWINGEN OVER DE BEGRIPPEN 


STOF EN KRACHT, 


DOOR 


G. J. P. J. BOLLAND, 


Leeraar voor Eng. en Hoogd. taal en letterk. aan de afd. H. B. S. met vijfjarigen cursus 
van het Gymnasium Willem II te Batavia. 


„Dem empvrischen Forscher, wenn er gründ- 
lich sein will, drängt sich auf jedem Schritt 
und Tritt die Frage nach dem Unterschied von 
Wesen und Erscheinung unwillkürlich auf. und 
er kann ihrer nicht Umgang haben, wenn er 
auf weitere Fragen, die denn doch ausser den 
bloss empirisch wissenschaftlichen für das Le- 
ben vom höchsten Interesse sind, nur einiger- 
massen eine der Vernunft und den sittlichen 
Anforderungen entsprechende Antwort zu ge- 
winnen strebt.” — Dr. Grpron SpicKer. 


19 


ÉLEAAT. Sommigen trekken alles uit den hemel en het onzichtbare op 
de aarde neder, en willen het plompweg met handen grijpen, evenals steenen en 
eiken: Aan die soort van dingen houden zij zich, en zij beweren stijf en sterk, 
dat alleen het zóódanige bestaat, wat zich laat voelen en tasten. Lichaam en 
wezen zijn voor hen hetzelfde, en wanneer dan onder de anderen iemand over 
iets onlichamelijks als bestaande gaat spreken, dan verachten zij dien heelendal 
en willen niet eens verder luisteren. 

Treaireros. Ja, dat zijn vreeslijke lieden; ik heb er zelf herhaaldelijk 
mede te doen gehad. 

Erraat. Daarom verweren zich hunne tegenstanders van uit de hoogte 
en het onzichtbare met veel behoedzaamheid. Deze laatsten beweren beslist, 
dat zekere gedachten en onlichamelijke begrippen het ware zijn bepalen. 
De lichamen echter en datgene wat de anderen voor de werkelijdheid uit- 
geven, vervluchtigen zij bij hunne onderzoekingen, en noemen de lichamen 
niet wezens. maar spreken van doorloopende wording. Daarover, beste 
Theaitétos, heeft zich tusschen beide partijen. een heftige en aanhoudende 
strijd ontsponnen. 

Treairteros. Ja, dat weet ik. 

Erraar. Laten we nu beide partijen eens op hunne beurt om uitlegging 
vragen van hunne zienswijze aangaande het zijn. 

Treaiteros. Hoe zullen we dat aanleggen ? 

Erraar. [Iet gemakkelijkst valt dit bij hen die het wezen der wereld 
in de ideeën leggen, want die zijn het handelbaarst. Moeilijker is het bij 
dezulken, die met geweld alles in de lichamen binnensleepen, — allicht is het 
daar bijkants onmogelijk. Doch mij dunkt, dat men het op de volgende wijze 
met hen dient aan te leggen. 

Treaireros. Wel, hoe dan? 

Ereaar. Vóór alles, zoo het eeniger mate doenlijk is, moest men hen in 
der daad verstandiger maken. Gaat dit evenwel niet, laten wij hen dan in 
onze betoogen als zoodanig opvoeren, en vooronderstellen wij, dat zij ons op 
ordelijker wijze te rede willen staan, dan feitelijk het geval is. Want 
wat een beter mensch toegeeft, heeft toch meer waarde dan hetgeen een 
slechtere beaamt. Wij overigens bekommeren ons niet om hen, maar zoeken 


de waarheid. 
PLATO [Soplustes XXXL) 


* 


INLEIDING. 


ledere tak van kennis, ook de meest praktische en alle- 
daagsche, kan met tweeërlei bedoeling worden beoefend. Men 
kan zich moeite getroosten ter wille van de stoffelijke en andere 
maatschappelijke voordeelen, die de beoefening verwacht wordt 
te zullen opleveren, doch men kan ook in de moeielijkheden 
van het vak trachten door te dringen uit liefde tot het weten 
als zoodanig. Dit tweede streven is de zuurdeesem in het ont- 
wikkelingsverloop der menschheid. Droevig voorwaar zoude 
het er uitzien met de menschelijke wetenschap, mocht het er 
ooit toe komen, dat alle geestesinspanning door een iegelijk 
uitsluitend tot bevrediging van baatzuchtige bedoelingen werd 
ondernomen; bestond er in het geheel geene reine liefde tot de 
verhevene godin der kennis om haar zelve, vele van de schoon- 
ste veroveringen des menschelijken geestes waren nimmer ge- 
schied. Zuiver theoretische, van baatzuchtige bijoogmerken 
onafhankelijke, belangstelling voor de ons omringende en in 
onze bewustheid zich openbarende Natuur is en blijft eene der 
edelste aandoeningen, waarvoor de anders in vele opzichten 
maar al te booze, zwakke en enghartige mensch vatbaar is. 
Van deze zuiver theoretische belangstelling voor het weten op 
zich zelf is de philosophie de algemeenste en hoogste uitdruk- 
king. De wijsbegeerte is een uitvloeisel van het streven naar 
eene samenvattende, het verstand bevredigende, wereldverklaring. 

»Praktisch” gezinde lieden vragen somwijlen op twijfelenden 
of zelfs spottenden toon naar het uut der philosophie. Talrijk 
genoeg is de schare derzulken, die zich bij de aankondiging 
eener philosophische verhandeling niet zullen kunnen onthou- 
den van uitroepingen in den geest van Mephistopheles: 


286 


‚Der Philosoph der tritt herein, 

Und beweist euch es müsst’ so scin: 

Das Erste wär’ so, das Zweite so, 

Und drum das Dritte und Vierte so; 

Und wenn das Erste und Zweite nicht wär’. 
Das Dritte und Vierte wâr’ nimmermehr. 

Das preisen die Schüler aller Orten, 

Sind aber keine Weber geworden 

Ich sage es dir: ein Kerl der Speculiert. 

Ist wie ein Tier auf dürrer Heide, 

Von einem bösen Geist im Kreis herumgeführt, 
Und rings herum liegt schöne, grüne Weide.” 


De vraag is natuurlijk maar, wat men onder nut verstaat. 
In het gewone leven noemen wij eene zaak nuttig, wanneer 
ze tot hevrediging strekt van de eene of andere onvermijdelijke 
behoefte. Nu is echter de bevrediging van des menschen drang 
naar meer kennis, naar meer inzicht in den aard en de beteekenis 
des wereldverloops, voor de in verstandelijk opzicht boven den 
grooten hoop uitstekende minderheid;van ons geslacht eene even 
onuitroeibare behoefte als eten en drinken en slapen; is alzoo 
philosophische lectuur geschikt om onzen geestelijken honger, 
onze algemeene weetgierigheid slechts éénigermate te stillen 
en te bevredigen, dan heeft eene zoodanige lectuur een on- 
bestrijdbaar nut. — »The question cu: bono? — to what practi- 
»cal end and advantage do your researches tend ? — is one which 
»the speculative philosopher, who loves knowledge for its own 
„sake and enjoys, as a rational being should enjoy, the mere 
»contemplation of harmonious and mutually dependent truths, 
„can seldom hear without a sense of humiliation. He feels that 
„there is a lofty and disinterested pleasure in his speculations 
„which ought to exempt them from such questioning ; commu- 
»nicating as they do to his own mind the purest happiness — 
„after the exercise of the benevolent and moral feelings — of # 
„which human nature is susceptible, and tending to the injury 
»of no one, he might surely allege this as a sufficient and direct 
»reply to those who, having themselves little capacity and less 


287 


»relish for intellectual pursuits, are constantly repeatiug upon 
»him this inquiry”. (Sir Joun HersoneL, 1792—1871.) 

De »praktisch” gezinde tegenstanders van philosophische be- 
moeiingen daargelaten , hebben wij nog eene tweede soort van 
vijanden der wijsbegeerte te constateeren. Velen twijfelen ook 
aan haar wetenschappelijk recht van bestaan, en stellen onder 
de. benamingen »exacte wetenschap” en »metaphysica” een an- 
tagonisme op tusschen hetgeen zij voor degelijke, op ervaring 
gegronde, kennis aanzien en wat zij voor »bodemlooze bespie- 
gelingen’ meenen te moeten houden. »Ein metaphysischer 
»Schluss’”’, zegt Hermnourz, vist entweder ein Trugschluss oder 
„ein versteckter Erfahrungsschluss.”” (*) Met allen eerbied voor 
dien. grooten. geleerde ben ik zoo: vrij in die uitdrukking een 
uitvloeisel van misverstand te zien, een mrisverstand overigens, 
dat uit een historisch oogpunt beschouwd zeer begrijpelijk is. 
Het zij den empiristisch gezinden natuurgeleerde volgaarne 
toegegeven, dat kennis zonder ervaring onmogelijk is, en dat 
eene zoodanige kennis veel zoude hebben van een zich’ zelfbe- 
broedend Niets. Doch men bedenke, dat bij slot van rekening 
onze. kennis niel uit feiten wordt opgebouwd, maar uit be- 
grippen, die men te recht of ten onrechte voor die feiten-in de 
plaats stelt. Alle weten in den eigenlijken zin des woords is 
van afgetrokken en bovenzinnelijken aard; verschil tusschen 
den. metaphysieus en den naturalist bestaat er wel bezien slechts 
in een gradueel opzicht, en wel in dier voege, dat-bij den me- 
taphysicus het streng ten einde denken. van algemeene uit- 
komsten, bij den naturalist de gedetailleerde: kennis van bij- 
zondere. feiten. en waarheden op den voorgrond treedt. 

ledere algemeene stelling. zonder onderscheid is metaphysisch 
of _bovenzinnelijk, want zij overschrijdt de ervaring, en’ kan 
door feiten uit de werkelijkheid. nooit ofte nimmer gecontro- 
leerd. worden. De waarheid is behept: met: strenge algemeen- 
heid en noodzakelijkheid. Deze eigenschappen nu zijn nooit in 


1) HERMANN vor Hermnorrz, Vortrige wnd. Reden, Brunswijk 1884, 1° 
deel blz. 263. 


288 

de ervaring aan te treffen, hoedanige enkel particuliere ze- 
kerheid oplevert. Gevolgelijk bestaat er geene waarheid, of zij 
berust op hetgeen nà het physische. d. w. z. nà de zintuiglijke 
gewaarwording komt, datgene dus wat de empirie overschrijdt 
of er bijgedacht wordt; gewaarwordingen en waarnemingen zijn 
altijd slechts de praemisse waaruit de uiteraard metaphysische 
denkfunctiën de gevolgtrekking hebben op te maken. Dit is van 
oudsher de eigenlijke zin der metaphysica geweest, die, bij alle 
onvermijdelijke dwalingen, wel beschouwd nooit in iets anders 
bestaan heeft dan in eene verruiming van het bijzondere tot 
het algemeene, eene zich aan den denker opdringende reeks 
van gevolgtrekkingen uit het bij ervaring bekende tot hetgeen 
alleen in den géést kenbaar is. Natuurlijk blijft altoos de 
empirie voor alle geestesfunctie de onmisbare grondslag. Edoch, 
»quelque aversion que les savants aient pour les principes mé- 
»taphysiques, il leur est impossible de ne pas s'en servir, ou leur 
»science elle-même s’écroule tout entière”. (1) Metaphysische 
bespiegeling en empirisch onderzoek behooren bij elkaar als ver- 
schillende verdiepingen derzelfde zaak, het gebonw der mensche- 
lijke kennis, en het is nooit zonder nadeel, dat men een van 
beiden min of meer uit het oog verliest. Dit dient der huidige 
generatie naarstig ingeprent, daar wij tegenwoordig gevaar 
loopen, de bespiegelende gedachte, meer dan goed is, tegenover de 
»ervaring” op den achtergrond te dringen. Wat de empirie 
betreft , deze loopt geen gevaar gering te worden geschat ; te haren 
opzichte zijn philosophen en naturalisten het tegen woordig vrij wel 
eens. Gaarne onderschrijf ook ik het dietum van een bekend En- 
gelsch positivist: »If we can ever solve the problems of the invisi- 
»ble and unknown , we must be led up to them through the avenues 
»of the visible and known. Physies must form the prolegomena 
»to metaphysics.” (2%) »De ervaring alleen of de gewaarwording 
„levert geene algemeenheid, maar ook uit het denken alleen resul- 


(1) Paur Janer, le Materialisme contemporain, 4° édition Paris 1885, p. 55. 
@) G.H. Lewes, the History of Philosophy from Thales to Comte, 5th 
edition, London 1880, II 223. 


289 


»teert geene zekerheid; het is alleen uit heide te zamen genomen 
»dat zich de volte waarheid verheft”. (£) Hieruit vloeit o. a. voort, 
dat eene absolute, d. í. volmaakte metaphysica nooit te berei- 
ken zal wezen; alle philosophie is slechts eene betrekkelijke en 
voorloopige verruiming en aanvulling van hetgeen vooraf is ge- 
gaan, eene verruiming die altijd in groote mate van de voort- 
schrijdende ervaring afhankelijk blijft. 

Wat de metaphysica ons dus heeft aan te bieden, zal altijd 
gebrekkig stukwerk moeten zijn. Men mag zelfs beweren, dat 
van de eene zijde hezien de geschiedenis der wijsbegeerte eene 
geschiedenis is van enkel dwalingen. Op onnoodig bittere wijze 
wordt dan ook deze halve waarheid den philosoof door den nata- 
ralist telkens voor de voeten geworpen. »In hunne vertwijfeling 
„over de ontoereikende pogingen in enkele duizenden van jaren 
»verkondigen de empiristen, dat al het gezoek naar een meta- 
»physischen grond geen zin heeft; dat de metaphvsica geene 
»wetenschap is, en ons niets dan ervaringsobjecten gegeven zijn. 
»Wilden zij zich zelven gelijk blijven, dan zouden deze lieden 
»moeten toegeven, dat in het algemeen elk streven naar verklu- 
»ring zinneloos is, en dat een verstandig mensch alleen heeft te 
„beschrijven. Voor deze berusting echter zijn de bestrijders van 
»metaphysische bespiegelingen niet te vinden; zij trachten van 
„hunne zijde toch ook weer te verklaren uit de werkingen 
»van kracht en stof; te verklaren, want deze krachtwezens en 
»stofsubstanties zijn wederom metaphysische producten, die in 
»het geheel niets gemeen hebben met de materie en de kracht 
„onzer zinnelijk geïnteresseerde aanschouwing der buitenwereld. 
»Men moge nog zoo zeer, en met recht, de poging als mis- 
»lukt beschouwen van den afzonderlijken denker , die het onder- 
»neemt den menschelijken geest den geheelen donkeren achter- 
„grond der wereld toegankelijk te maken: zonder dien achter- 
»grond zouden de verschijnselen der buitenwereld in een chaos 
»van ongelijkslachtigheden uiteenvallen; en wanneer niet de 
»menschelijke geest in eene titanische worsteling met het Groote 


(1) Dr. Grpeon Spreker, Kant, Hume und Berkeley, Berlin 1875, blz. 127. 


290 


„Onbekende zijne krachten mocht oefenen en zijne vragen leerde 
„stellen, het zoude met den vooruitgang onzer kennis weldra 
»gedaan zijn. Gelukkig voor de wetenschap zijn bovengenoemde 
»empiristen meer metaphysici en worden zij meer door deductie 
„geïnspireerd dan zij gelooven.” (*) 

De vraag, of er gephilosopheerd zal worden of niet laat zich — 
dit heeft reeds de oude Cremers van Alexandrië (+ 200 n. Chr.) 
ingezien — alleen door philosopheeren beantwoorden. Men kan 
de metaphysica niet loochenen, zonder meteen aan metaphysica 
te doen, en de zin eener zoodanige afwijzing of verwerping 
kan alleen hierin bestaan, dat men de eene richting der meta- 
physica bestrijdt, om des te beslister aan eene andere vast te 
houden. Zelfs de verst gedreven skepsis, die alle kenvermogen 
van het menschelijk denken loochent, doet dit op grond eener 
bepaalde metaphysische leer. Ook Hermuorurz is metaphysicus, 
wanneer hij in de volgende uitspraken het bovenzinnelijk ka- 
rakter aanduidt van het substraat onzer waarnemingen: »Wat 
»wij rechtstreeks waarnemen is nooit de inwerking zelve van 
>het uitwendige agens op de uiteinden onzer zenuwen, maar 
„altijd slechts de door de zenuwen voortgeplante verandering , 
»die wij als den toestand van prikkeling of opwekking der zenu- 
»wen aanduiden” (Vortr. u. Reden, 1 265.) »In het algemeen is 
„iedere eigenschap of qualiteit eener zaak in de werkelijkheid 
„niets anders dan haar vermogen om op andere dingen 
„bepaalde werkingen uit te oefenen.” (V. & R. 1 287.) 

Over het nut en de mogelijkheid der philosophie moge men 
denken zooals men wil: dat de behoefte eraan bestaat, lijdt 
geen twijfel. De drang tot philosopheeren is zelfs allen aange- 
boren; hij openbaart zich bij een iegelijk onzer in meerdere 
of mindere mate en in den een of anderen vorm; door bezighe- 
den noch twijfelzucht, van welken aard ook, is de behoefte 
van ons verstand aan wijsgeerige concepties ooit geheel te onder- 
drukken. De vraag kan wel beschouwd alleen zijn, of wij te 


(1) O0. Senmirz-Dumonr, Die mathematischen Elemente der Erkenntnis- 
theorie, Berl. 1818, blz. 380. 


291 


hooi en te gras, dan wel methodisch en grondig zullen philo- 
sopheeren. Daarom zijn er dan ook door alle tijden heen groote 
denkers of philosophen gevonden, die het zich ten taak hebben 
gesteld, op den grondslag der voorloopig beschikbare gegevens 
aan die verstandelijke behoefte der menschheid te gemoet te 
komen; er is nimmer volslagen gebrek geweest aan mannen, die 
in verband met den voorhanden staat van geestelijke ontwikkeling 
de samenstelling hebben beproefd eener stelselmatige wereld- 
verklaring. Die mannen, dat zijn de Himalaya-toppen der 
menschheid. Groote wijsgeeren of philosophen zijn de mannen 
van de begrippen, de algemeenheden, in den hoogsten zin des 
woords; hunne theorieën zijn het uitvloeisel van den wensch 
„naar eene alzijdige, grondig doordachte en zoo ver doenlijk 
doordringende opvatting van het wezen der in onze bewust- 
heid zich openbarende Natuur. Als zoodanig vormen die theo- 
rieën eene soort van ideëelen band tusschen alle afzonderlijke 
wetenschappen; de philosophie houdt rekening met de hoofd- 
uitkomsten der natuurwetenschappen zoowel als met de zooge- 
noemde »humaniora’’, en is dus van algemeen wetenschappelijk 
belang, zoodat zij den naar waarheid dorstenden beoefenaar van 
iederen bijzonderen tak van kennis in gelijke mate behoort te 
interesseeren. 

Zooals gezegd, ieder tijdvak heeft zijne repraesentatieve 
denkers, die min of meer volledig en juist den staat van ont- 
wikkeling der menschelijk gedachte in hun tijdvak in algemeenen 
zin vertegenwoordigen ; door hun samenvattenden en intuitieven 
blik wederom, zijn zij hunnen tijd dan steeds vooruit. 
Het ligt in den aard der zaak, dat zij telkens staan op de 
schouders der voorafgegane geslachten van wijsgeeren, en dik- 
wijls oude gedachten zullen hebben te kleeden in nieuwere en 
juistere vormen. Ook onze tijd heeft zijne repraesentatieve 
philosophen; de voornaamste hunner heet EÉpvArp von HARTMANN, 
de veelzijdige, in 1842 geboren, schrijver der Phulosophie van 
het Onbewuste. In de hier volgende verhandeling zal eene poging 
worden gedaan, om den ontwikkelden lezer langs zoo kort 


292 


mogelijken weg en op zoo bevattelijk mogelijke wijze met het 
natuurphilosophisch gedeelte van de wereldbeschouwing diens 
grooten denkers bekend te maken. Aanspraak op oorspronke- 
lijkheid maakt dit geschrift niet; het is enkel eene vrucht van 
gezette studie. Indien mijne pennevrucht eenige waarde mocht 
blijken te bezitten, dan kan die alleen bestaan in de wijze 
waarop ik met HARTMANN's denkbeelden als schering en de ver- 
dere philosophische litteratuur als inslag, eene reeks van veel- 
soortige gegevens tot een samenhangend en betrekkelijk beknopt 
geheel heb verwerkt. 

Het doel, dat ik bij het opstellen dezer verhandeling voor 
oogen heb gehad, is eigenlijk tweeledig: ten eerste wensch ik 
eene kleinigheid bij te dragen tot algemeene verbreiding van . 
het kritisch inzicht, dat de zienswijze der materialisten , wel 
verre van de eenig houdbare wereldbeschouwing te wezen, 
voor de rechtbank eener grondige wetenschappelijke kritiek te 
eenen male onbestaanbaar is gebleken; ten andere wil ik trach- 
ten mede te werken tot verspreiding van wat ik houd voor 
eene echt philosophische en waarlijk humanistische opvatting van 
het wezen der werkelijkheid, waartoe ik mij in de hoofdzaken 
op het standpunt stel van bovengenoemden modernen philosoof. 
Beide bedoelingen hangen ten nauwste te zamen. Alle onder- 
zoek, rakende het wezen der werkelijkheid, moet eene recht- 
streeksche of zijdelingsche kritiek behelzen van het materialisme, 
dat als geheel te eenen male moet verworpen, doch in zijne 
betrekkelijke geldigheid ook door EpvArp von HARTMANN wordt 
erkend. Men leze bijv. te dezer zake hoofdstuk C. II. in de 
Philosophie van het Onbewuste, waarin onze philosoof over de 
georganiseerde materie handelt als voorwaarde van ontstaan der 
dierlijke bewustheid. 

Met betrekking tot de einduitkomst van het hier volgend 
betoog verzoek ik den lezer, zijne verwachtingen niet te hoog 
te spannen. »Omnibus fere in rebus et maxime in (meta-) 
»physicis quid non sit citius quam quid sit dixerim”. (Crcero 
de N. D. [. 21.) — »Latent ista omnia, crassis occultata et cir- 


295 


»cumfusa tenebris, ut nulla acies humani ingenii tanta sit quae 
»in ea possil penetrare.” (id. Academ. IT. 59.) — »Neque tamen 
»quaestiones (meta-) physicorum exterminandas puto. Est enim 
»animorum ingeniorumque naturale quoddam quasi pabulum 
»consideratio contemplatioque naturae. Erigimur, elatiores fieri 
»videmur , humana despicimus, cogitantes supera atque coelestia 
»haee nostra ut exigua et minima contemnimus. Indagatio 
»ipsa rerum eum maximarum tum etiam occultissimarum habet 
„oblectationem. Si vero aliquid oceurrit quod verisimile videatur, 
»humanissima completur animus voluptate.” (Ibid. IL. 41.) (®) 

In de natuuropvatting, wier bestrijding ik mij in dit ge- 
schrift ten doel heb gesteld, vinden beschouwingswijzen als 
de hierboven aangeduide geene plaats. De grondslag der mate- 
rialistische, naar ik hoop in deze verhandeling wederlegde , 
wereldbeschouwing bestaat in de loochening van het boven- 
zinnelijke, de verwerping alzoo van het Godsbegrip onder elken 
vorm; het materialisme heeft de principieele begrijpelijkheid 
der geheele Natuur tot vooronderstelling. De materialist be- 
weert, dat alleen het zinnelijk waarneembare werkelijk bestaat, 
en dat dus alle redeneering over het bestaan van bovenzinne- 
lijke, niet waarneembare zaken, een bodemloos gebazel over 
» buitenissigheden”’ blijft. (2) Fruergacu (1804—72). de materialis- 
tisch — of, wil men, sensualistisch — ontaarde Heerrraan, zegt 
dat alleen het voorwerp onzer zintuigen , het zinnelijk waarneem- 
bare alzoo, werkelijkheid bezit, en dat daarom waarheid, 
werkelijkheid en zintuigelijke waarneembaarheid één zijn. Het 
materialisme, dat zich verbeeldt op de natuurwetenschap te 
steunen (%), verklaart de materie voor den drager der van 


(1) “Olfros Gors zús tovoplas Eoye udÔnouw, vre mokurav èrì npoobvn 
ur eis adixove mpdbers opp@v, al abavárou zabopty púoews x0op0v 
aynpe, Th Te auvéarn, wat Onn zut Onws. Toïg Dè voroúrouw oùdéror 
ataypös Epyov pmelérnpa mooste. Fragmenta Buripidis (ed, Wacxer) N°, 965. 

(2) avránaot dn ot voroúror oùx dw Aho Tr vogtboren Th alndês 7 
Täe Tv oxevaorv oude. Prato! 

(5) Deze pretensie is op verdienstelijke wijze besproken door E. Caro; 
le Materialisme et la Science. 4° édition, Paris 1883. 


294 


haar onafscheidelijke kracht, en noemt dien drager » stof”: 
kracht en stof zijn de grondelementen van het materialisme 
der XIX° eeuw. Het leert: geen kracht zonder stof, vermits 
kracht werkzaamheid is, en evenmin zonder drager als zonder 
voorwerp, waarop zij werkt, gedacht kan worden. Heeft nu 
het inductieve natuuronderzoek zelf tot de bewijsbare uit- 
komst geleid, dat het »eenig werkelijke”, de »rechtstreeks 
waarneembare stof” enkel schijn en menschelijke. inbeelding 
moet heeten: dat zelfs de uitsluitend empiristisch gezinde 
natuuronderzoeker door zijne eigene nasporingen genoopt wordt, 
het. bovenzinnelijk karakter der werkelijkheid, en ten leste zelfs 
het blootelijk hypothetisch karakter der s to f als substantie beslist 
te erkennen: zoodat ook de materialist bij slot van rekening met 
metaphysische entiteiten, die bodemlooze huitenissigheden , ope- 
reert: dan ligt het, bij het zuiver metaphysisch karakter van de 
kracht, den overblijvenden factor der werkelijkheid, in den 
aard der zaak, dat uit de vervluchtiging der stoffelijke wereld 
eene ingrijpende wijziging behoort voort te vloeien in de houding 
der tot nog toe veelal zeer antimetaphysisch gezinde natuur- 
geleerden jegens de philosophie, de centrale wetenschap voor 
de kritiek en de ontwikkeling der begrippen, wier erkend streven 
altoos de zoover doenlijk te drijven doorvorsching van het 
wezen der aan de waarneembare wereld ten grondslag liggende 
bovenzinnelijke Substantie geweest is. Is alle werkelijkheid in 
haar wezen bovenzinnelijk, dan wordt het tijd voor den onbe- 
vooroordeelden natuuronderzoeker onzer dagen, met het stelsel- 
matig verwaarloozen der philosophische litteratuur voor goed 
weder op te houden, en althans eens, al ware het slechts: bij 
wijze van proefneming, een onderzoek in te stellen naar het- 
geen de metaphysica in de personen harer voornaamste ver- 
tegenwoordigers waarschijnlijk maken kan. Natuurlijk ver- 
wachte men evenmin van EÉpvArp von HARTMANN als van ieder 
ander metaphysicus eene eindelijke en bevredigende oplossing 
des wereldraadsels; het wezen der Substantie zelve is en blijft 
ten slotte ondoorgrondelijk; alle menschelijke kennis, dus ook 


295 


die van HARTMANN, draagt onverbiddelijk een discursief «en 
fragmentarisch, en daarom betrekkelijk en voorloopig karakter. 
Ook het stelsel van den modernen Berlijner denker is vol zoo- 
genoemde »aporieën’”’ of logische zwarigheden (*; zooveel in- 
tusschen op ons huidig standpunt van geestesontwikkeling met 
de voorhanden gegevens in beginsel is uit te richten, heeft 
zoover ik kan nagaan de hedendaagsche epigoon van Hnreer, 
SCHOPENHAVER en ScreLLinG over het geheel genomen gepraesteerd. 
Daarbij komt, dat HARTMANNN’s natuurwetenschappelijke kennis 
even omvattend is gebleken, als zijne speculatieve denkkracht 
exceptioneel is. Trouwens, de natuurwetenschappen vormen 
dan ook een te gewichtig bestanddeel onzer moderne beschaving, 
dan dat niet de weetgierige lezer, wien het te doen is om 
eene op goede gronden steunende natuuropvatting „Sbeslist zoude 
verlangen, dat de denker bij wien hij principieele leering 
zoekt, wien hij tot op zekere hoogte zijn vertrouwen heeft te 
schenken, in deze vakken van kennis volkomen te huis zij. 
In volle mate wordt aan dezen rechtmatigen eisch voldaan 
door E. v. HArrMANN, dien ik met liefde en eerbied als mijnen 
voornaamsten meester erken. HARTMANN is in den besten zin des 
woords een kind van de eeuw der stoommachines en telegrafen. 
Daarbij is hij vrij van de eenzijdigheid en de vooroordeelen , waar- 
door maar al te dikwerf het oordeel van specialistische natuurge- 
leerden wordt verduisterd. Door sympathieën en antipathieën 
laat de veel miskende philosoof van het concreet monisme zich 
in zijne bewijsvoeringen niet van den weg brengen; zijne 
logica is koud en rein, zijne wetenschappelijke polemiek bij 
alle gelegenheden en tegenover de vuigste aanvallen, volkomen 
bezadigd, voornaam en objectief (?. Dit alles maakt de ge- 


(1) Eene goede uiteenzetting van de voornaamste zwarigheden in HARTMANN’s 
wereldverklaring vindt men op blz. 252—283 van C. Prerens’ Willenswelt 
und Weltwille (Lpz. 1883), een vluchtig geschreven maar niettemin leerrijk 
en belangwekkend boek. 

@) De eischen, die men eener deugdelijke wetenschappelijke polemiek dient 
te stellen, zijn door Hartmann op treffende en schoone wijze uiteengezet in 
zijne Gesammelte Studien und Aufsätze, A. II. 


296 

zamenlijke geschriften van genoemden Berlijner philosoof, dien 
men niet kent indien men alleen zijn jongelingswerk gelezen 
heeft, bij alle onvoldaanheid, die ook zij bij slot van rekening 
in het gemoed van den ijverigen waarheidzoeker achterlaten , 
tot een complex van betoogen, die onder de leerrijkste , waar- 
digste, en weldadigste verschijnselen in de hoogere weten- 
schappelijke lectuur onzer dagen moeten worden gerangschikt. 
Doch ter zake. 


EERSTE GEDEELTE. 


Over HET ONSTOFFELIJK KARAKTER DER WERKELIJKHEID. 


ee 


„Keine Untersuchung war für den Phi- 
losophen jeder zeit von so vielem Dunkel 
umgeben, als die über das Wesen der Mate- 
rie. Und dennoch ist die Einsicht in das- 
selbe notwendig zur wahren Philosophie. 
— — Die Materie ist das allgemeine Sa- 
menkorn des Universums, worin alles ver- 
hüllt ist, was in den späteren Entwicklun- 
gen sich enttaltet. Gebt mir ein Atom 
der Materie, könnte der Philosoph nnd 
der Physiker sagen, und ich lehre euch 
das Universum daraus zu begreifen…”— 
SCHELLING. 


Het is een erkend feit, dat er voor het gewone bewustzijn 
der beschaafde menschheid dualisme of tweeslachtigheid bestaat 
tusschen de natuur van ons denken aan de eene,en de dingen 
die wij waarnemen, of meenen waar te nemen, aan de andere 
zijde. Veelvuldig zijn de pogingen, in den loop der laatste eeu- 
wen door philosophische denkers in het werk gesteld , om eene 
brug te slaan over de gapende klove tusschen gewaarwording 
en bewustheid aan den eenen, en de. buitenwereld, de wereld 
der werkelijke dingen, aan den anderen kant: om m. a. w. te 
betoogen, dat het tuschen die beiden voor ons denken bestaan- 
de dualisme niet is dan eene attributieve of functioneele twee- 
heid aan eene hoogere eenheid. Doch ook op andere wijze 
heeft men dit dualisme weg willen redeneeren. Sinds Descartes 
(1596 —1650) wetenschappelijken vorm beproefde te geven aan 
het eeuwenheugend denkbeeld, dat lichaam en ziel, geest en 
stof, twee afzonderlijke zelfstandigheden uitmaken, heeft de 
aldra door vele geleerden gevoelde behoefte aan eene monisti- 
sche of »einheitliche” herleiding der beide onderstelde substan- 


298 


ties tot twee zienswijzen geleid, die lijnrecht tegenover el- 
kander stonden, die «beide leden aan doctrinaire eenzijdigheid, 
en bestemd waren tot latere synthetische verzoening. Ik be- 
doel het idealisme en het materialisme der XVIII eeuw, het 
eene vertegenwoordigd door de geschriften van den edelen En- 
gelschen bisschop Brerkerey (1684—1748), het andere culmi- 
neerende in het in 1770 verschenen Système de la Nature, 
een klassiek werk, grootendeels geschreven door den in de 
Palts geboren, maar in Frankrijk als »maitre d’hôtel de la 
philosophie” fungeerenden baron Horgacn. 

Het valt niet moeilijk in te zien, dat bij de onderstelling 
van volkomen ongelijkslachtigheid tusschen den — als per se 
bewust gedachten — geest en de doode, starre en bewustelooze 
stof, het onmogelijk verklaarbaar is te maken, hoe de geest 
kan werken op het lichaam en omgekeerd. Wisselwerking is 
alleen mogelijk tusschen gelijkslachtige zaken: waar geen punt 
van aanraking of overeenkomst bestaat, is ook gemeenschap 
en wederzijdsche invloed ondenkbaar (*. Het is in dien zin 
dat wij bij een Engelsch schrijver van naam het volgende 
lezen: »Tot op heden weten wij niet, hoe geest en stof op 
„elkander werken, Wij weten niet hoe de stoffelijke weer- 
»kaatsingen van het oog in verband staan met de geestelijke 
»gewaarwording van het zien, noch ook hoe de bepaling van 
»den wil werkt bij het tot stand brengen van de beweging der 
„spieren.” (?) | 

Kort na Descartes trachtte Spinoza (1652—77) het dualis- 
me van geest en stof monistisch te reduceeren tot eene 
tweeheid van bestaanswijzen aan God, de eenige »substantia.” 
Onder de namen denken en witgebreidheid (cogitatio et extensio) 
waren voor dezen modernen Eleaat geest en stof niet dan 
attributen aan dezelfde eeuwige en eenige zelfstandigheid. 


(1) >Quae nihil commune cum se invicem habent, etiam per se invicem 
intelligi non possunt, sive conceptus unius alterius conceptum non involvit.”, 


Spinoza Ethica 1, axioma V. 
@) H.L. Mansen (geb. 1820), Prolegomena Logica (1851), blz. 138. 


299 


„De orde en het verband der denkbeelden is dezelfde als de orde 
„en het verband der dingen” (£), zoo luidt het in de 7° stelling 
van het 2° gedeelte zijner MEthica, als uitvloeisel van de ziens- 
wijze, dat de twee attributen, waaruit de gedachten en de 
dingen met noodzakelijkheid volgen, het wezen eener zelfde 
substantie uitdrukken. Jammer maar, dat Spinoza verzuimt 
ons te beduiden, van waar zijn denken deszelfs zekerheid ver- 
krijgt omtrent den aard der werkelijkheid. Grurinx (1625-69) 
en Marrgrancue (1658-1715) (2) beproefden op hunne wijze de 
moeilijkheid weg te werken door hun zoogenoemd occasionalisme, 
waarbij men aannam, dat het Opperwezen bij elke bijzondere 
gelegenheid ziel of lichaam in overeenstemming met de in de 
andere substantie ontstane wijziging van toestand afficieert. 
De veelzijdige Lriniz (1646-1717) (5) meende de zwarigheid 
uit den weg te ruimen door het opstellen zijner, volgens hem 
door den schepper bij den aanvang der wereld verordende, 
voorbeschikte overeenstemming (»>harmonie préétablie”). Alles 
te vergeefs. Men had de zwarigheid aan het Opperwezen toe- 
geschoven, maar niet opgelost. 

Door nu het eene der beide beginselen: den bewusten geest 
of de doode stof, tot eene onwezenlijke en onzelfstandige 
appendix te maken van het andere, beproefde men in de 
XVIII eeuw de gewenschte eenheid van substantie, men zou- 
de haast zeggen op gewelddadige wijze, te verkrijgen. In het 
idealistisch stelsel van Berkerey (*) werd de substantialiteit der 
stof, het bestaan eener buitenwereld van werkelijkheden, te 
eenen male geloochend, en alle realiteit in de ideeën zelve, in de 


(4) __»Ordo et connexio idiarum idem est ac ordo et connexio rerum.” 

(2) Over Geurinx en Mareprancae vergelijke men Kuxo Fiscuer’s Geschich- 
te der newern Philssophie, le band Descartes en Spinoza) 2e deel, blz. 
2984, 3° oplage (1880). 

6) Levu is behandeld in den 2en band van Kuno Fiscrem’s Geschichte 
der neuern Philosophie. 

@) Over Brekerey handelt Kuro Fiscrer in: Francis Bacon und scine 
Nachfolger Qe opl. 1875) blz. 694 —729. 

20 


. 500 


voorstellingen der percipieerende menschelijke geesten gelegd. 
»Wij kennen”, zoo redeneerde deze consequente idealist, »de 
»dingen aileen in zooverre als wij ze ons voorstellen. Bestaan 
»beleekent dus zooveel als voorgesteld worden. Nu zijn echter 
»de voorstellingen niet buiten den voorsteller. Dus kan van 
„dingen buiten ons geen sprake zijn, maar alleen van voorstellin- 
»gen in ons.” De grondstelling van BerkeLey ten opzichte der 
»dingen” luidde: bestaan = warrgenomen worden esse = percipi), 
— eene zienswijze, die natuurlijk op algemeene verbreiding niet 
berekend was. De Fransche materialisten beschouwden dan ook 
deze wereldbeschouwing als » waanzin”, hoewel zij tegelijk erken- 
den, dat zij van alle theorieën het moeilijkst te wederleggen viel. 
De aan het idealisme lijnrecht tegenovergestelde materialistische 
richting, die, aanvankelijk hoofdzakelijk in Frankrijk, als eenzij- 
dige uitlooper ontstond van het Engelsch empirisme van Baco 
(1561—1622), het naturalisme van Hopes (1588—1679) en het 
sensualisme van Locke (1652—1704), trachtte het dualisme, de 
tweeheid ziel en lichaam, weg te werken door loochening van 
de substanlialiteit des geestes. De natuurphilosophie leidde 
hier tot eene opfrissching der in den loop der geschiedenis reeds 
meermalen opgedoken (*) zienswijze, dat de geest van zijne 
dualistisch gecoördineerde en tot dusverre bevoorrechte plaats 
had af te dalen tot den rang eens verschijnsels van secundai- 
ren aard, iets dus dat »geworden” is. Lmmers, zoo redeneerde 
men, deze zoogenaamde zelfstandig bestaande »geest” is op 
zich zelf geheel ledig en nietig, en bekomt al zijn materiaal, 
al zijnen inhoud, uitsluitend door de zintuigen, dus alleen door 
de werking van stoffelijke dingen. Niet dus meer een substan- 


(1) In de jaren 1240, 1270 en 1276 werd bijv. te Parijs een verdoemend 
oordeel uitgesproken tegen eene reeks van stellingeu, die aan de Arabische 
phitosophie haar ontstaan te danken hadden. Een dier stellingen luidde: 
»Anima, quae est forma hominis, secundum quod homo corrumpitur corrupto 
corpore”. _Conferatur Uxpenwer—Heinze's Geschichte der Philosophie, be 
oplage, 2e deel (18ö1), blz. 195. 


501 


tieel »neven elkander” als bij Descartes, noch ook eene con- 
stante coördinatie van bestaanswijzen der eenige en eeuwige 
Substantie als bij Spivoza, bleef er van geest en stof over: de 
geest werd herleid tot eene onzelfstindige en voorbijgaande 
functie of werkingswijze der materie, aan welke laatste thans 
bij uitsluiting het praedicaat der »substanltialiteit”” werd toege- 
kend. Naar men weet zijn het in onze eeuw Moueseonort (»der 
Kreislauf des Lebens” 1852), Voer (»Köhlerglaube und Wissen- 
schaft” 1854) en Bücaner (» Kraft und Stoff” 1855) geweest, 
die het meest tot ruime verbreiding dezer wereldopvatting 
hebben bijgedragen. Onder het proletariaat der wetenschap is 
zij nog velerwege de heerschende. 

| De klassieke uitdrukking van het materialisme in den nieuwe- 
ren tijd is en blijft het vermaarde boek: » Systeme de la Nature 
ou des lois du monde physique et du monde moral”, dat kort na 
zijn verschijnen bij parlementsbesluit door beulshanden verbraud 
werd, en al spoedig grooten invloed op de meeningen der tijd- 
genooten verwierf. Het is thans eene uitgemaakte zaak, dat 
Horpacu (1725—89) van het aanvankelijk onder valschen naam 
verschenen boek de ware schrijver is, doch dat hij zich bij de 
bewerking door mannen van verwante zienswijze, Diperor 
(1715—84) onder anderen, had laten bijstaan. Daar het Systeem 
der Natuur. tegenwoordig niet in ieders handen is, zal ik hier 
een beknopt overzicht geven van de in dit merkwaardige boek 
verkondigde meeningen, mij ten taak stellende, die meeuingen 
zonder  tusschenvoeging van kritiek eenvoudig te refereeren. 
Alleen voeg ik er bij voorhaat aan toe, dat ik het materialisme 
van een man als HorBacu, met zijne eenzijdige en gewelddadige 
loochening van de binnenzijde der Natuur, als een noodzakelijk 
doorgangsstadium beschouw in de ontwikkeling der menschelijke 
gedachte, doch tegelijk als een onwetenschappelijk en in beginsel 
lang overwonnen standpunt, dat even als zoo vele andere eenzijdig- 
polemische geestesrichtingen dienstig is geweest Lot gedeeltelijke 
toelichting van een der zijden van waar men het wereldraadsel 
kan bezien, maar waarvan de onhoudbaarheid als systeem bij 


502 


den tegenwoordigen stand der wetenschap voor den kundige 
geen betoog meer behoeft. | 

De meeningen dan, ontwikkeld in het Systeem der Natuur 
komen, kortelijk samengevat, hierop neder : De mensch is onge- 
lukkig, doordien hij de Natuur niet kent: zijn verstand is door 
vooroordeelen omneveld. Men heeft ijdellijk getracht, zich 
boven de zichtbare natuur te verheffen, en heeft metaphysicus 
willen zijn, eer men physicus was. Men verachtte de werke- - 
lijkheid, om over inbeeldingen na te denken; men heeft de 
ervaring verwaarloosd, om systemen uit vermoedens op te 
bouwen. De menschheid heeft gewaand, hare bestemming in 
de gedroomde gewesten van een ander leven te kunnen leeren 
kennen, eer zij er aan dacht, in hare huidige woonplaats haar 
geluk te bewerken. Kortom, de mensch versmaadde de studie 
der Natuur om phantomen na te jagen, die hem van den een- 
voudigen weg der waarheid hebben afgebracht, zonder dewelke 
hij nimmer tot geluk geraken kan. Het is dus van gewicht, 
begoochelingen uit te roeien die ons in de war brengen; het is 
tijd, uit de Natuur de geneesmiddelen te halen der euvelen, 
die ons de dweperij bezorgd heeft: De waarheid is voor den | 
mensch noodig; schaden kan zij nimmer, en hare onverwinne- 
lijke macht moet zich vroeg of spa doen gelden. De mensch 
nu is in waarheid geheel een werk der Natuur; hij is aan hare 
wetten onderworpen, waarvan hij zich niet kan losmaken; hij 
kan zelfs niet in gedachten den kring der natuurwetten over- 
schrijden. Voor een door de Natuur gevormd en omschreven 
wezen bestaat er niets buiten het groot geheei, waarvan hij de 
invloeden ondervindt. | 

Er is niets, er kan niets zijn, buiten den omvang waarbinnen 
alle wezens besloten zijn. Dit groote geheel nu, het Heelal, 
geeft ons niets te zien dan stof en beweging: het bestaat uit 
verschillende verbindingen der stof, de zelfstandigheid waarin ® 
de verschillende bestaanswijzen der dingen haren grond hebben. 
Alles is in onophoudelijke beweging ; uit de verschillende soorten 
van beweging ontstaan door combinatie de afzonderlijke dingen. 


505 


De Natuur werkt niet naar doeleinden, maar alleen met strenge 
noodzakelijkheid. Zij is een geheel, waarin eenvoudig alles 
werkt zooals het werken moet. Als deel der wereld is de mensch 
een zuiver stoffelijk wezen. Wij nemen echter aan ons zelf 
twee soorten van beweging waar: eene uitwendige beweging, 
die voor onze zintiugen waarneembaar wordt ,en eene inwendige, 
die in ons brein plaats heeft, en waaraan wij den naam geven 
van denken, willen, geestesfunctie. In zich wordt de mensch 
zulke inwendige, onzichtbare bewegingen gewaar; hij doet 
dan de ervaring op, dat hierdoor zichtbare bewegingen worden 
veroorzaakt; en daar hij den samenhang van beiden niet begrijpt, 
fingeert hij eene in hem wonende bijzondere substantie, die hij 
van zijn met zintuigen waarneembaar lichaam onderscheidt, en 
tot eigenlijke inwendige oorzaak van de zichtbare bewegingen 
zijner lichaamsdeelen maakt. De mensch verdubbelt op deze 
wijze zich zelven; de vereeniging der beide substanties blijft 
daarbij natuurlijk oubegrijpelijk. De onderscheiding van ziel 
en lichaam is gegrond op geheel onnoodige en tegenstrijdige 
onderstellingen, en leidt tot blijkbare ongerijmdheden; denken 
en willen zijn niet dan bijzondere verrichtingen onzer hersenen, 
en loopen wel bezien op gewaarwording uit, die op hare beurt 
eigenlijk enkel daarin bestaat, dat zekere bewegingsvormen, 
die door uitwendige voorwerpen in onze zintuigen worden 
veroorzaakt, zich langs de zenuwen aan de hersenen mede- 
deelen en daar trillingen teweegbrengen. Gewaarwording 
is verbonden aan de hersenen; een onstoffelijk wezen kan 
geen gewaarwordingen hebben, en kan dus ook niet denken 
of willen. Ons leven, ons organisme ontstaat buiten ons toe- 
doen, onze denkbeelden worden ons van buiten, door uitwen- 
dige indrukken aangebracht: wij zijn met een woord op end, 
op wat zichtbare of onbekende oorzaken van ons maken, de 
uitvloeisels van natuurlijke en stoffelijke, langs oorzakelijken 
weg plaats hebbende processen. Wij zijn goed of kwaad, ge- 
lakkig of. rampzalig, wijs of dwaas, verstandig of dom, zon- 
der dat daarbij onze wil in het spel is. Ongerijmd is het, te 


504 


denken dat wij vrij zijn, dat wil zeggen onze handelingen be- 
palen onafhankelijk van de oorzaken die ons bewegen. (*) Alles 
gaat werktuiglijk toe; al onze handelingen en gedachten zijn 
het gevolg der samenwerking van in- en uitwendige stoffelijke 
factoren. Onze verbinding van denkbeelden heeft volgens na- 
tuurwelten plaats; onze herinneringen worden bepaald door 
den toestand waarin wij ons op een gegeven oogenblik bevinden. 
De wil is geen oorspronkelijk beginsel der menschelijke han- 
delingen, maar wordt bepaald door denkbeelden van voor- of 
nadeel, door temperament, mate van inzicht, en zoo voort, 
Intusschen. al handelt de mensch uit noodzakelijkheid, de 
begrippen van verdienste en schuld, van belooning en straf, 
behouden toch hunne beteekenis en doel, zoo men ze slechts 
naar behooren opvat. De straffen bijvoorbeeld zijn motieven, 
die wij als invloedrijk hebben leeren kennen bij het tegengaan 
van persoonlijke, voor het algemeen belang schadelijke, nei- 
gingen en driften. ° 

De ziel, dit is duidelijk, is niets van het lichaam verschil- 
lends. Zij ontstaat, groeit en wijzigt zich op dezelfde wijze 
als het lichaam, en houdt met het laatste ook op te bestaan. 
Met het lichaam deelt zij den toestand van zwakte in kinds- 
heid en ouderdom. De eenvoudigste overwegingen moeten ons 
overtuigen, dat het denkbeeld der onsterfelijkheid op zelfbedrog 
berust. Waarop gronden zich al onze zielsfunctien anders dan 
op gewaarwording? Houdt echter het lichaam op te leven, 


(1) Sprvoza: »Concipe si placet lapidem, dum moveri pergit, cogitare 
et scire se quantum potest conari ut moveri pergat. Hic sane lapis, quan- 
doquidem sui tantummodo conatus est couscius et minime indifterens, se 
liberrimum esse et nulla alia de causa in motu perseverare credet, quam 
quia vult. Atque haec humana illa Libertas est, quam omnes habere jactant 
et quae in hoe solo consistit,‚ quod homines sui appetitus sint conscii, el 
causarum a quibus determinantur, ignari.’? Epistola LXIL, bladzijde 174 in 
H. Ginspero’s uitgave van Spinoza's briefwisseling (Lpz. 1676.) — Door 
HarrmarN wordt het zedelijkheidsheginsel van het Liberum arbitrium indif- 
ferentiae besproken in het standaardwerk over »das sittliche Bewusstsein’ 
A. III 5, blz, 448 vlg. van de 1° uitgaat (1879). 


, 


505 


dan is alle gewaarwording, en dus ook alle gedachte, uit. Het 
leven bestaat uit de som der bewegingen van ons lichaam; 
tot deze behooren ook gewaarwording en gedachte, die als alle 
andere bij den gestorven mensch ophouden. Dwaas is het, 
zich tegen deze gedachte aan geheele vernietiging van onze 
persoonlijkheid te verzetten: sterven is inslapen, overgaan tot 
een toestand van gevoelloosheid, die geen genoegen, maar ook 
geen smart kent. 

Voor een Godsbegrip, onder welken vorm dan ook, is na- 
‚tuurlijk in het Systeem der Natuur in het geheel geen plaats. 
Waren er geen rampen in de wereld, de mensch zoude nooit 
op de gedachte eener Godheid gekomen zijn. Onkunde van 
de natuurwetten, ongeluk en angst zijn het geweest, waaruit 
bij de menschen de eerste godsdienstige voorstellingen zijn 
voortgevloeid. Met het woord God heeft men in den grond 
der zaak nooit iets anders aangeduid dan de meest verborgen 
en onbekende oorzaken van de werkingen die wij waarnemen. 
Zoodra de mensch den draad van den samenhang der feiten 
kwijt raakt hakt hij den knoop door, en noemt de verdere onbe- 
kende oorzaken God, — een zinledige naam voor het op het oogen - 
blik onbekende gedeelte van het oorzakelijk verband der feiten. 
De onderstelling van een Schepper en Beweger der Natuur’ berust 
op dezelfde dwaling, die ons tot eene scheiding tusschen zie} 
en lichaam gebracht heeft. Ook de Natuur heeft men als het 
ware verdubbeld, en ondersteld dat een tweede, intelligent 
wezen oorzaak van alle beweging moest zijn. De onderstelling 
dat er een God bestaat, maakt echter de natuurverschijnselen 
niet beter verklaarbaar dan zij het zonder die onderstelling 
zijn; het Godsbegrip is niet alleen nutteloos, het is vol ook 
van ongerijmdheden, die de theologen voor de menigte alleen 
hebben kunnen verbloemen door hunne Godheid in een ondoor- 
dringbaar duister te hullen, en den menschen te beduiden, dat 
het geheimzinnige Opperwezen ook onbegrijpelijke eigenschappen 
moet bezitten. De eigenschappen evenwel, die men God toe- 
schrijft, zijn niets dan ontkenningen van eigenschappen, die 


506 


wij in ons zelf en de dingen hebben opgemerkt; door zulke 
ontkenningen moet dan de Godheid bevrijd worden gedacht van 
de gebreken, zwakheden en onvolmaaktheden die ons zelven 
aankleven. Het theologisch Godsbegrip statueert een wezen, 
van hetwelk niemand zich eigenlijk eene voorstelling kan 
maken. Maar de Natuur heeft geen God noodig, zij is niel 
geschapen, en heeft altijd door zich zelve bestaan. Waar 
zouden wij ons een Schepper moeten denken? Moet hij binnen 
of buiten het Heelal zijn? Twee onderstellingen, die beide 
evenzeer tot ongerijmde gevolgtrekkingen leiden. Geen ingrijpen 
in den natuurlijken loop der dingen, geen toeval: alles wat 
in de Natuur plaats heeft geschiedt volgens onveranderlijke 
wetten en in zuiver oorzakelijken samenhang, wij mogen de 
oorzaken kennen of niet. 

Ook de zedeleer kan geen anderen grondslag hebben dan de 
Natuur en de noodzakelijkheid der dingen. De natuurlijke zedeleer 
brengt mede dat de mensch zich zelven lief heeft en in stand 
tracht te houden, maar raadt ons tevens onze hartstochten te 
matigen, en er weerstand aan te, bieden, zoodra zij voor ons 
welzijn verderfelijk worden; daarnevens leert ons de Natuur 
onze gelijken lief te hebben, en gezellig, billijk, vreedzaam, 
toegeverd, weldadig te zijn. Het is dwaas, den atheist van 
onzedelijkheid te verdenken, hem die uit de ondervinding leert 
dat ondeugd schaadt, en dat zijn welbegrepen belang vordert, de 
liefde van anderen te verwerven door rechtvaardigheid en welwil- 
lendheid. De meest besliste atheist heeft deugdelijke redenen om 
zedelijk te handelen, en er zijn onzedelijke atheisten zooals er on- 
zedelijke geloovigen zijn. Wel is waar is het atheisme geen stelsel 
dat voor de groote menigte deugt, dewijl er eene zeldzame mate 
van moed toe vereischt wordt, eene denkwijze over te nemen, 
die de hoop op belooningen in een ander leven vernietigt. Is 
echter het atheisme waar, dan dient het ook verbreid. 

Ziedaar eene zoo beknopt mogelijke samenvatting van de 
hoofdgedachten , nedergelegd in Horgacn’s Systeme de la Nature, 
en waarvan men een uitvoeriger overzicht kan naslaan in 


507 


Noack’s Historisch-biographisch Woordenboek tot de Geschie- 
denis der Philosophie. Nog menige lezer zal er allicht zijne 
wereldbeschouwing in terugvinden. Deze is echter geheel on- 
houdbaar: de eenheid in onzen denkenden en willenden geest 
is uit een bewegingstoestand van gaande en komende stofjes 
niet af te leiden, noch ook is bijv. de vereenzelviging van ge- 
waarwording en stofbeweging iets anders dan een salto mortale 
van de plompste soort. Het toelaten van zoo iets als cen wel- 
willendheidsbeginsel in eene wereldopvatting als die van het 
Systeem der Natuur berust eenvoudig op eene grove petito 
principis. Enz. Intusschen, het is een schoon hoek, ernstig 
en eerlijk bedoeld; en voor den tijd en de omstandigheden 
waarin het is geschreven, is het eene verdienstelijke poging 
tot het vormen eener wetenschappelijke en monistische, alle 
tweeslachtigheid uitsluitende, wereldopvatting. Het verkon- 
digt vele waarheden, die gemeengoed der beschaafde mensch- 
heid geworden zijn, maar lijdt in verband met zijne plaats in 
den ontwikkelingsgang der philosophie aan oppervlakkige een- 
zijdigheid en kortzichtigheid betreffende den aard van ons 
geestesleven, en de grondslagen onzer zedelijke begrippen. 
Het is een metaphysisch stelsel als alle andere, dat zich alleen 
door zijne naïveteitl van andere systemen in beginsel onder- 
scheidt (!). Vooral in de wijze, waarop de waarheid als voor 
het (zelf niet dan incidenteel ontstaande) denken bereikbaar 
wordt ondersteld, komt de kinderlijke onnadenkendheid van 
den geestloochenenden materialist op het duidelijkst uit. Edoch, 
van de philosophie, evenals van elke afzonderlijke wetenschap, 
geldt de waarheid die hereids door Xernorpnanes, 525 jaar voor 
Chr., werd bevroed: 


(1) Hermnorurz: »lk verzoek U, niet te vergeten dat ook het materialisme 
eene metaphysische hypothese is, eene hypothese die zich voorzeker op het 
gebied der natuurwetenschappen als zeer vruchtbaar heeft doen kennen, maar 
toch altijd eene hypothese. En wanneer men deze zijne natuur vergeet , dan 
wordt het een dogma, dat voor den vooruitgang der wetenschap even hin- 
derlijk kan worden en tot even hartstochtelijke onverdraagzaamheid kan leiden 
als andere geloofsartikelen” Vorträge und Reden Il, blz. 187. 


Pd 


508 


„Niet bij den aanvang hebben de goden ons alles verkondigd: 
„Langzamerhand, steeds zoekende, echter, vinden wij ’t beetre…”’ (4) 


Eng verwant met de heerschende wereldopvatting van den 
»beschaafden” mensch in onzen eigen tijd, zijn de denkbeelden, 
ontwikkeld in het bekend geschrift van D. Fr. Srrauss: » Der 
alte und der neue Glaube (1872)”” Genoemd werk is bedoeld als 
eene »geloofsbelijdenis van allen, die op den bodem der moderne 
»wereldbeschouwing staan,” en heeft er geen bezwaar tegen, 
als. » materialistisch” te worden gekenmerkt. Het boek is ver- 
deeld in vier gedeelten. In de eerste afdeeling wordt de vraag: 
»zijn wij nog Christenen?” in ontkennenden zin beantwoord, 
daar geen der leeringen, die in de zoogenaamde apostolische 
geloofsbelijdenis voorkomen, bij de ontwikkelde lieden van on- 
zen tijd nog geloof vindt. De dan opgeworpen vraag: »hebben 
wij nog godsdienst?” wordt niet zoo onvoorwaardelijk ontkend, 
daar volgens Strauss het bewustzijn onzer afhankelijkheid van 
het Al en deszelfs onverbreekbare wetten allicht nog godsdienst 
heeten kan. Het derde gedeelte: hoe begrijpen wij de wereld? 
is wellicht voor den lezer het meest belangwekkend hoofdstuk 
van dit charakteristiek geschrift; het levert nl. de positieve 
aanvulling van de voorafgegane ontkenningen, en ontwikkelt 
de wereldopvatting welke door Srrauss voor die van alle heden- 
daagsche beschaafde lieden wordt verklaard. Hij begint met 
de kosmogonie volgens Kant en Larrace, bespreekt de ‘zonne- 
stelsels, de aardvorming, het ontstaan van het tellurische leven, 
de »generatio aequivoca”, en houdt zich het langst op bij het 
Darwinisme, dat bij alle overgelaten leemten toch eene der 
gewichtigste schreden tot de waarheid wordt verklaard te 
hebben gemaakt. Eene poging tol wederlegging van alle mo- 
gelijke teleologie of voorzienigheidsleer vormt het slot van dit 
hoofdstuk. In het vierde gedeelte wordt de vraag behandeld: « 


(1) Ovzor ár’ apyús mávra Oeol Ovnrois umederkur. 
ahh yoov Enroüvrec èpevplaxovars pero. 


Mourracn, Fragm. Phil. Gr. { 103. 


509 


hoe regelen wij ons leven?, een probleem met welks beant- 
woording de schrijver zelf niet recht voldaan is. Dit vierde 
gedeelte bevat de grondtrekken eener zedeleer; Strauss zoekt 
hier de eerste sporen van zedelijke eigenschappen op, terwijl 
de verschillende zedelijkheidsbeginselen worden nagegaan en 
beoordeeld. De schrijver houdt vast aan het goed recht van 
het zinnelijk element in huwelijk en staat, beschouwt de ver- 
schillende vormen van staatsregeling, bespreekt de vragen des 
tijds met betrekking tot arbeidersstand, doodstraf, verhouding 
van staat tot kerk, en komt ten slotte tot de uitkomst dat de 
beschaafde mensch de vroegere stichting door den eeredienst 
door de veredeling van kunstgenot te vervangen heeft. Twee 
toegiften of aanhangseis, die over Duitschlands grootste dichters 
en componisten handelen, sluiten zich hierbij op gepaste 
wijze aan (!). 

Eigenlijk wordt in Het Oude en het Nieuwe Geloof van Strauss 
minder beslist het materialisme verkondigd, dan wel de tegen- 
stelling tusschen materialisme en idealisme voor een woorden- 
strijd verklaard. Materialisme en idealisme worden voorgesteld 
als gemeenschappetijke tegenstanders van het dualisme, tegenover 
hetwelk zij volgens Strauss als monisme hebben te geiden, door- 
dien in beiden wereklopvattingen gestreefd wordt naar de aflei- 
ding aller verschijnselen uit een en hetzelfde wereldbeginsel. 
Elk dezer beide dienswijzen slaat zijns erachtens, consequent 
doorgezet, in de andere om. Verwerpelijk vindt Srrauss de 
splitsing van den mensch in lichaam en ziel, de verdeeling van 
het menschelijk bestaan in tijd en eeuwigheid, alsmede de 
scheiding tusschen eene geschapene, vergankelijke, wereld en 
een eeuwigen Schepper of God. Hoewel, zooals ik reeds aan- 
stipte, de teleologie door Srrauss op zijde wordt geschoven 
onder beroep op de Darwinistische ontwikkelingsleer, is toch 
nog eene zekere overeenkomst met de teleologische wereldop- 
vatting overgebleven, daar de schrijver de immanentie van rede 


W Vgl. J. B. Enrpwans. Grundriss der Gesch. der Phil. 2e deel 3° 
uitg. (1878). blz. 707. 


510 


en orde in het Heelal erkent. Het Universum „vol wet, leven 
en verstand is voor hem de hoogste idee, en hij eischt voor 
dit Al dezelfde piëteit, als de vromen van den ouden stempel 
dit voor hun God doen. 

Wat de waarde van het bedoelde boek hetreft, zoo dient 
erkend dat het negatief of kritisch gedeelte zeer lezenswaard 
moet heeten. Men kan daarop de door Herrengacn (*) geci- 
teerde woorden van MainLänper (?) toepassen: »dat het mate- 
»rialisme met een zuur is te vergelijken , waardoor al het puin 
»van duizend jaren, alle overblijfselen van uiteengesprongen 
»vormen, alle bijgeloof wordt vernield; een zuur dat wel het 
»menschelijk hart ongelukkig maakt, maar daarvoor den geest 
»reinigt (£)” Meer echter. dan deze betrekkelijk negatieve 
waarde zal men op den duur aan dit voortbrengsel van onzen 
materialistischen en atheistischen tijdgeest wel niel kunnen 
toekennen. | 

Het opzien, door den strijd om het materialisme een dertigtal 
jaren geleden gebaard, is naar men weet zeer groot geweest. 
Sedert lang is deze strijd aan het afnemen , — eigenlijk doordat 
beide partijen buite gevecht zijn gesteld. Het is thans den 
deskundige duidelijk, dat zooal de Christelijke theologen in 
hunne verdediging van het geloof aan een persoonlijk God, de 
vrijheid van den wil (9) en de onsterfelijkheid der individueele 
menschenzielen een tamelijk slecht figuur hebben gemaakt, de 
materialisten met al hunne scherpte van dogmakritiek toch in 
hunne wereldbeschouwing iets hebben voortgebracht dat geen 


(DL. B. HervengacH, »der Individualismus im Lichte der Biologie und 
Philosophie der Gegenwart,” Weenen 1878, blz. 226. 

(2) Schrijver eener »>Phi'osophie der Erlösung (1876).” Conferatur 
0. Prümacner, »Zwei Individualisten der Schopenhauer’schen Schule,” 
Weenen 1881. 

(5) In de Kantische philosophie wordt de vereenigbaarhei | betoogd van 
intelligibele. vrijheid en. phaenomenale onvrijheid. zooals men zich bijv. kan 
laten beduiden door Kuro Frscnen. Het is hier niet de plaats, daarover uit 
te weiden. 


511 


zier houdbaarder is. Iets nieuws was de wereldbeschouwing 
der materialisten niet ; men denke aan Demorrrros (460—557) (*), 
den atomist der oudheid ; men denke aan La Merrrie (1709—b51), 
den schrijver van »l’ Homme Machine’ en zoovele anderen. De 
beteekenis van het materialisme der XIX° eeuw zit in den 
aard der wápenen, waarmede de strijd is gevoerd , alsmede 
in den invloed dien het in zoo ruimen kring heeft uitge- 
oefend. Eigenlijk lag het pleit tusschen materialisten en Chris- 
telijke godgeleerden; gedeeltelijk echter was de strijd mede 
veroorzaakt door de toenmalige gespannen verhouding tusschen 
de philosophie en de natuurwetenschap, welke laatste zich — 
en in menig opzicht te recht — van de wijsbegeerte uit de 
eerste helft onzer eeuw voelde afgestooten (*. In 1854 brak 
de strijd met felle hevigheid uit. Karr Voer, de schrijver van 
het pamflet »Kolenbrandersgeloof en Wetenschap” , verkondigde 
der wereld plompweg, »dat de gedachten ongeveer in dezelfde 
„verhouding staan tot de hersenen, als de gal tot de lever, of 
»de urine tot de nieren.” »Geen gedachte zonder phosphor !” 
was de leus van Morescnort (%). Lupwie Bücuner gaf in 1855 
zijn later nogal omgewerkt geschrift over »Kracht en Stof” in 
het licht, dat men om zoo te zeggen als het evangelie van 
het hedendaagsche materialistisch gekleurde confusionisme mag 
beschouwen, even als het in 1770 verschenen »Systeem der 


(1) Over de materialistische atomistiek der oudheid vergelijke men Eduard 
Zeller's standaardwerk, »die Philosophie der Griechen in ihrer geschicht- 
lichen Entwicklung dargestel!t,”’ 4° oplage 1° deel (1676), blz. 760—864. 

@) »Es kam bald dahin, dass selbst Männer von hervorragender Bedeutung 
alle Philosophie nicht nur als unnütz, sondern selbst als schädliche Träu- 
merei verdammten. Wir können nicht leugnen, dass hierbei mit den unge- 
rechtfertigten Ansprüchen, welche die Identitätsphilosophie auf Unterordnung 
der übrigen Disciplinen erhob, auch die berechtigten Ansprüche der ['hilo- 
sophie, nämlich die Kritik der Erkenntnisquellen auszuüben und den Maasstab 
der geistigen Arbeit festzustellen, über Bord geworfen wurden”. H. v. 
Hermnoutz, Vortr. u. Reden 1 124. 

65). Jac. Morgsonorr, »der Kreislauf des Lebens”, 5° oplage 2e deel 
[1887], blz. 227. 


512 


Natuur” de zuiverste uitdrukking moet heeten van het mate- 
rialisme der XVIII° eeuw. Het zij in het voorbijgaan gezegd, 
dat Horgacu's boek de eigenlijk klassieke vertegenwoordiger 
dezer wereldbeschouwing is en blijft, ten deele om zijne 
stilistische voortreffelijkheid, ten deele om zijn samenvattend 
charakter ten opzichte der voorafgegane materialistische en 
sensualistische geestesstroomingen, doch ook om de streng vol- 
gehouden eenzijdigheid waarmede de stofjesleer in dat werk 
wordt ontvouwd. Want eenzijdigheid en oppervlakkigheid zijn 
twee der voornaamste kenmerken der stofvergoders. 

Zooals gezegd, iets nieuws bracht de kracht-en-stofleer der 
XIX° eeuw niet. Tot op de stuitende vergelijking der gedachten 
met onze lichamelijke uitwerpselen had CagAnrs (1757—1808) 
reeds alles gezegd, wat men thans als »der Weisheit letztes 
Wort” te hooren kreeg. Maar de groote hoop. las meer dan 
vroeger, en de geestloochenende leer der materialisten was 
door de grofheid harer bewijsvoeringen uitnemend geschikt om 
door Jan Alleman te worden begrepen en aangenomen. Daarbij 
werd door de materialistische schrijvers dapper geschimpt op de 
voorstanders van iels bovenzinnelijks, door onzen Murraruur 
voor eene »huitenissigheid” verklaard. Men ontzag zich niet, in 
de hitte van den strijd aan de grootste denkers der mensch- 
heid bij gelegenheid den eerenaam te geven van »monomaan’” 
of iets dergelijks. Dit beviel: voor philosophen heeft de ge- 
meene man te allen lijde eene soort van schuw gevoeld; tot 
het volgen van wijsgeerige betoogen is gewoonlijk wat veel 
geestesontwikkeling en inspanning van gedachten noodig, meer 
dan het »beschaafd’” publiek gemeenlijk te zijner beschikking 
heeft; «en Jan Publiek is er niet wars van, bewijsvoeringen, 
die niet binnen zijn engen gezichtskring liggen en zich niet 
in dubbeltjes laten omzetten, te hooren uitmaken voor onnutte 
spitsvindigheden en uitvloeisels van een ziekelijken toestand 
der hersenen. 

De materialische schrijvers werkten dus met succes. _ Vooral 
onder de groote menigte der hedendaagsche halfweters maakte 


515 


hunne wereldbeschouwing een verbazenden opgang. Het werd 
mode, de schouders op te halen over de »buitenissigheden” 
van wijsgeeren zoowel als godgeleerden. Ous land weet daar- 
van mede te spreken. Maar de zegetocht der stoffeiingen bleef 
niet onaangevochten. Allengs trad tegen het materialisme een 
steeds aangroeiende drom in het veld van zuiver wetenschappe- 
lijke verweerders voor den Geest, niet alleen van de zijde der 
bespiegelende wijsbegeerte, maar ook binnen den kring der 
als zoodanig overigens altijd mechanistische natuurwetenschap 
zelve. Ik acht het onnoodig, hier eene voor den leek niets 
zeggende reeks van namen uit het antimaterialistisch kamp 
op te noemen. Genoeg, dat ik recht heb te constateeren , dat 
in hoogere wetenschappelijke kringen het materialisme aan- 
merkelijk aan invloed verloren heeft. Het hylozoisme van 
eenen Harcker met zijne onderstelling van bezielde atomen, is 
reeds iets geheel anders dan de plompe Jan-Rap-theorie 
der voordarwinische stofjesmannen. Daar waar de her- 
nieuwde erkenning van het goed recht eener spiritualistische (1) 
wereldopvatling nog niet met stelligheid wordt uitgesproken, 
is in vele gevallen althans agnostieisme in de plaats getreden 
der vroegere dogmatische lóóchening van den Geest. »Met 
»betrekking”, zeide reeds in 1572 de hoogleeraar pu Bots- 
Reymonp aan het einde eener veelbespoken redevoering, »tot 
»het raadsel wat materie en kracht zijn en hoe zij vermogen 
»te denken, dient de natuuronderzoeker eens voor al tot zin- 
»spreuk te kiezen: Jguorabimus!’ In 1880 nam onze landge- 
noot G. C. J. Vosmaer in zijne zoölogische dissertatie als te 
verdedigen stelling de volgende uiting op van ScHOPENHAUER: 
» Wissenschaft ohne philosophische Tendenz getrieben, gleicht 
„einem Antlitz ohne Augen” (?. Erysr Scraerr, een jong 


L__Men verwarre niet spiritualisme met spiritisme. 

(2) Dit en de beide volgende citaten dank ik aan de welwillende mede- 
deeling van Lr. C, Fm. SLuirer, mijn geachten medeleeraar aan de Hoogere 
Burgerschool alhier. 


514 


Duitsch zoöloog, plaatst zelfs aan het einde zijner doetorsdis- 
sertatie als te verdedigen stelling de volgende bewering: »Die 
»Naturforschung kann ein metaphysisches Princip nicht entbeh- 
ren (Kiel 1886)” Dr. Paur Harrrz zegt in het Bulletin 
Scientifigue voor Juni 1886: »liaa substance vivante est d’une 
„essence spéciale, el si elle est soumise aux lois physico-chimi- 
»ques elle n'en a pas moins des qualités três-particulières: une 
»spontanéité, une impressionabilité et une malléabilité que nous 
»ne voyons pas dans le monde minéral. Il y a au fond de 
„toutes les questions de biologie quelque chose d’insaisissable, 
»qui recule à mesure que nous avancons, que nous évitons 
»toujours,” qui se représente sans cesse, et sur quoi nous fi- 
»nissons tôt ou tard par buter. C'est léternel: quare opium 
»facit dormire” (4) | 

Ziedaar teekenen des tijds. Het jongere geslacht in de 
wetenschap, dat niet meer zoo sterk onder den invloed staat 
van de vijandige gezindheid der oudere materialistische schrij- 
vers tegen verouderde richtingen in de metaphysica, leert 
allengs de aanwezigheid van waarheid en dwaling aan beide 
zijden inzien, en begint zich gaandeweg van eenzijdige stof- 
vergoding af te wenden. Bereids in 1868 trouwens had 
Freperik BaARNARD, voorzitter van het Amerikaansch Ge- 
nootschap tot Bevordering der Wetenschap zich op de volgende 
wijze uitgelaten in eene te Chicago gehouden openingsrede: »In- 
dien het alternatief zoo staat, dan gevoel ik mij gehouden mij 
voor een van beiden te verklaren, en het als mijne overtui- 
ging uit te spreken, dat wij als natuurgeleerden met de 
philosophie des geestes niets te maken hebben, en dat bij het 
streven om de verschijnselen des geestes tol wellen der ma- 


(1) Zinspeling op eene plaats in het derde intermezzo van Morire'’s 
Malade Imaginaire, alwaar bij de burlesque voorstelling eener dokterspro- 
motie, de »primus doctor” den »bachelierus” naar zijn gevoelen vraagt over 
de rcausam et rationem quare opium facit dormire.” Antwoord: »Quia est 
in eo virtus dormitiva’”’, waarmede natuurlijk de werking van stot op geest 
op bevredigende wijze verklaard is. Adres aan materialisten en sensualisten ! 


515 


terie te herleiden, wij niets zekers opstellen en den naam der 
wetenschap bespottelijk maken” Het begint er dan ook vrij 
wel naar uit te zien dat de tijd van het Homerisch gelach, 
hetwelk ScuorenmaverR den materialisten en hun platte rede- 
neeringen voorspeld heeft, langzamerhand in aantocht is. In 
het algemeen houd ik het er voor dat Epvarp von HARTMANN, 
de grootste philosophische denker onzer dagen, den toestand 
ietwat donker inzag, toen hij in 1877 schreef: 

„Reeds woedt onder ons een epidemisch ongeloof aan den 
„Geest, waartegen als verklaarbare, ja, ik waag het te zeggen, 
„heilzame, terugwerking het bijgeloof aan geesten in zwang is. 
»Want het bijgeloof aan geesten miskent wel de natuurlijke 
»bestaansvoorwaarden van den individueelen geest, maar het 
»tornt toch niet aan het bestaan van den Geest zelven , zooals 
„het materialistisch ongeloof aan den Geest, hetwelk vergeten 
»heeft dat men van het bestaan eener Natuur eerst kan spre- 
„ken, dewijl en in zooverre men het bestaan des Geestes be- 
»weert, waaruit eerst de andere kan worden opgemaakt.” (4) 
Zulk eene zwaarmoedige opvatting van den stand der open- 
bare meening in algemeen wetenschappelijk opzicht is overi- 
gens in dien grooten man te begrijpen, wien de persoonlijke 
tegenstanders waarschijnlijk wat helder voor oogen staan. 

Kigenlijk moest na Kant (1724—1804) het materialisme, met 
zijne grof zinnelijke hypostaseering van de objectieve zijde 
onzer bewustheid en zijne even gewelddadige loochening der 
subjectieve en geestelijke zijde, in het geheel niet meer mo- 
gelijk zijn; de rechtstreeksche zekerheid, immers, van het 
bestaan eener ruimte-vullende, volslagen harde, op zich 
zelve blinde, trage en doode Stof is eene afgedane dwaling 
voor een iegelijk, wiens kennis hem in staat stelt, zich 
in dezen voor anachronismen te vrijwaren. Alle natuurge- 
leerden van eenig aanzien zijn er dan ook tegenwoordig verre 


U) »Das Unbewusste vom Standpunkt der Physiologie und Descendenz- 
theorie”, 2e uitgave, blz. 267. 


21 


516 


van daan, hunne wereldopvatting met het platte confusionisme 
van een Bücurer te vereenzelvigen. Veeleer wordt het mate- 
rialisme door hen bij gelegenheid bestreden, zij het ook niet 
200 correct en methodisch als door de philosophen, de erken- 
de apologeten voor den geest. Toch heeft, ook in weten- 
schappelijke bladen, de bestrijding van het materialisme meer 
dan ooit hare reden van bestaan. Onder het groote publiek 
der hedendaagsche half- en kwartgeleerden is door de popu- 
larisatie der wetenschap het door de oppervlakkigheid zijner 
hetoogen zoo gemakkelijk te verduwen »kracht-en-stof- 
systeem tot eene soort van besmettelijke ziekte geworden. 
Ook door vele overigens schrandere en wel onderwezen lieden 
van verouderd »rationalische” richting of gebrekkige philoso- 
phische propaedeusis, wordt thans nog eene negatieve houding 
tegenover te voorstelling van »iets hoogers” als specifiek we- 
tenschappelijk beschouwd, en de geest opgevat als eene trans- 
eunte funetie aan de materie, als eene phvsisch-mechanische 
resultante van stoffelijke bewegingswijzen; met één woord als 
een in den grond der zaak onwezenlijk en toevallig, wijl in- 
cidenteel, aanhangsel der overigens blinde en doode en trage 
stof, — het eenige dat eeuwig is en zelfstandig bestaat. 

Voor den materialist zijn gewaarwording en voorstelling iets 
dat de stof op zich zelve niet heeft, maar dat er zich uit 
ontwikkelt als werktuiglijke reactie op eene even blind-me- 
chanische aanleiding. Van een zelfstandigen, denkenden, voe- 
lenden en willenden geest wil hij niets weten: dat is eene in 
de Natuur onbruikbare bhuitenissigheid. De vraag is echter, 
hoe eene menigte van ieder voor zich zelfstandige stofjes bloo- 
telijk door onderlinge groepeering eeu voor- en achterwaarts 
ziend bewustzijn als summatie-verschijsel kunnen doen ont- 
staan. Hoe kunnen blinde molekelgroepen over en. weer 
afbeeldingen, gewaarwordingen, gedachtenreeksen _veroor- 
zaken? Vormen dan de geestelooze atomen bij eene be- 
paalde configuratie op eens denkende spiegels?” Hij, die 
het bestaan eener psychische substantie loochent, heeft in 


de-eerste plaats eene bevredigende verklaring van het ontstaan 
der geestesverschijnselen te leveren. Het zoude niet oninte- 
ressant zijn, van de heeren stofjesmannen eens te vernemen, 
hoe uit eene opeenhooping van op elkander stootende, blinde 
en onbezielde ietsen een aanschouwend en voelend en denkend 
bewustzijn kan ontstaan. Maar eene bevredigende verklaring 
van het ontstaan der menschelijke ziet bestaat niet, en kan 
bij den materialist alleen in schijn bestaan. Zigzagredeneeringen, 
volgens welke de gewaarwordingen eerst iets zuiver zakelijks 
zijn, maar dan op eens bij middelpunt-zoekende leiding in de 
hersenen gevoeld worden, om nu zoo. maar op eens als gevoel 
ook voorstelling, als voorstelling ook bewuste gedachtenreeksen 
voort te brengen, — sophisterijen en onbewezen onderstellingen 
met een woord, moeten de klove bedekken, die voor den stoffe- 
ling tusschen het ding daarbuiten en de bewuste waarneming 
gaapt (1. De stofjesman vergrijpt zich aan de eenvoudigste 
aller waarheden: A=AÁ, wanneer hij de stof in hare beweging 
plotseling bewustzijn, geest, laat worden. Voorzeker hebben 
wij bij ondervinding te constateeren, dat de toestand onzer 
bewustheid van onze materieele organisatie afhankelijk is. Doch 
de invloed van lichaam en geest is wederkeerig ; en alles wat een 
onbevooroordeeld oog in dezen erkennen kan, is innige gemeen- 
schap en wisselwerking, wier wezen geheimzinnig is,maar er 
niettemin een feit om blijft @). De natuurwetenschap wil niets 
van wonderen weten: dan moet zij ook beslist en openlijk op 
ondubbelzinnige wijze den onzin van een geest-afscheidend 
brein terugwijzen. Weigert zij het goed recht te erkennen 
van wijsgeerige pogingen tot monistische herleiding der tweeheid 
gieì en lichaam; wil zij volstrekt bij het onmiddellijk gegevene 
der ervaring blijven staan, dan heeft zij eerlijkerwijze ronduit 


4) Vgl. O0. Plümacher, »der Kampf ums Unbewusste”, Berlijn 1881, 
blz. 48 en verder passim. 

(2) Over de wisselwerking tusschen lichaam en geest spreekt o. a. Frrzz 
Scnuurze: die Grundgedanken des Materialismus und die Kritik der- 
selben”, Lps. 1881, blz. 28 vlg. 


518 


een empirisch dualisme te erkennen, maar mag in geen geval 
van de onmiddellijke zelfgewisheid des geesteslevens abstra- 
heeren. De onmogelijkheid om in het laboratorium den geest 
met handen te pakken te krijgen is geen reden om de recht- 
streeksche zelfgewisheid van het bewuste denken, het bestaan 
dus van iets onstoffelijks, weg te sophisticeeren. Men staat 
verstomd over de »binnenissige” kortzichtigheid van L. Bücurer , 
wanneer men hem ziet beweren, dat »de stof in hare gezamen- 
„lijkheid de alles voortbrengende en alles in zich terugnemende 
„Moeder van al het bestaande” is. Blinde en doode stofjes , die 
als ieder voor zich eeuwig bestaande zelfstandigheidjes gedacht 
worden, kunnen eene som opleveren, maar blijven wat ze van 
eeuwigheid waren, en kunnen nooit ofte nimmer eene Moe- 
der zijn. 

De stelling, dat de hersenen voorwaarde zijn voor de ont-_ 
wikkeling der bewustheid, is eene verbinding van twee ver- 
schillende waarnemingswijzen: van het begrip voorstellen, dat 
uit het reflecteerend zelfbewustzijn, en dat der hersenen, dat 
aan de objectieve zijde der waarneming is ontleend. De mate- 
rialisten praten alsof iemand zijn eigen brein met de denk- 
beelden erin in letterlijken zin uit zijn schedel kan nemen, 
om ve dan aan te staren en zijne eigene voorstellingen uit de 
hersenen te zien vloeien net als de lever de gal afscheidt, — 
om van het andere, min aesthetische voorbeeld maar niet 
verder te gewagen. Dergelijke verlichte en exacte schalkjes 
bedenken niet, dat lever en gal onder een en dezelfde waar- 
nemingswijze vallen: objectsaanschouwing, en dat zij in zoo verre 
met grooter zekerheid in wederzijdsch verband worden gebracht, 
dan dit ooit bij het denken en de hersenen het geval kan wezen. 
Idee en Brein zijn twee begrippen, die uit zoo ongelijksoortige 
kenniswijzen voortspruiten, dat wij de zakelijke correlaten nooit 
ofte nimmer bijeen kunnen zien. Aan een ander individu zie ik 
niet dan den buitenkant, nooit het bewustzijn: in mijn bewust- 
zijn zie ik niet dan gewaarwordingen en denkbeelden , nooit het 
cerebrale correlaat. Het eene te maken tot ontwikkelingsvoor- 


219 


waarde van het andere is wel geoorloofd , maar berust in allen 
gevalle op eene synthetische gevolgtrekking, die al hetgeen zij 
aan waarschijnlijkheid bezit aan de denkfunctiën van den be- 
wusten geest ontleent; — de geest blijft suhject en waarborg 
aller kennis; niet eene onderstelde stof daar buiten. 

Dit houde men als onwederlegbare waarheid vast: al slaagde 
de mechanistische wijze van wereldverklaring er ook in, het 
geheele natuurverloop in al zijne phasen en in volmaakte door- 
zichtigheid voor onze oogen te ontrollen, men ware daarmede 
den geest nog lang niet kwijt. Door eene volledige natuur- 
kundige verklaring aller feiten hadde men ze nog altijd slechts 
als voorstelling gereproduceerd, niet als werkelijk feitenverloop 
geproduceerd. Bleve steeds in laatsten aanleg het spiegelend, 
denkend bewustzijn, waarvan dan de geheele kosmologische 
formule niet dan de inhoud uitmaakte. Dit bewustzijn, deze 
voorstellingsreeks is voor vervluchtiging of ontleding in de 
retorten der scheikundigen niet vatbaar. Gedachte, Wil, Gevoel 
als inwendige, geestelijke waarnemingen zijn niet identisch met 
doode uiterlijkheden, met de groepeeringen, bewegingen en 
samentrekkingen der materie, waaruit de zintuigen zijn samen- 
gesteld. Men heeft behoefte aan een collegium loyicum ‚ wanneer 
men zich verbeeldt, dat een verschijnsel bestaat wit de voor- 
waarden, waarvan men het afhankelijk acht. Het is en blijft 
een vruchteloos streven, eene monistische wereldverklaring te 
verkrijgen door den geest tot aanhangsel te maken eener op 
zich zelve blinde en gevoellooze stof. De Natuur heeft geene 
diadochen; wat er ook besta, is steeds zij zelve. Voorstelling, 
gevoel en wil, allen objecten van inwendige waarneming, 
geestelijke functiën, die met rechtstreeksche gewisheid in ons 
bewustzijn als bestaande zijn betuigd, zijn dus voorstelling, 
gevoel en wil der alles zoodanig levende en geestelijke Natuur. 
Dit geldt ook voor het streefvermogen, de doelbeooging , welke 
wij in ous waarnemen als een fragment der logische binnen- 
zijde van den uiterlijken en mechanisch-causalen samenhang 
der feiten. 


520 


Voor ieder denkend mensch, die niet lijdt aan watervrees 
ten opzichte van overpeinzingen betreffende het bovenzin- 
nelijke: voor een iegelijk die niet laboreert aan materialistische 
exactheid en empirische binnenissigheid, is het een lach- 
wekkend feit dat de metaphysische wonderen, waartegen de 
oudere materialisten zooveel geraasd hebben onder het storm- 
loopen op openstaande deuren, bij hoopen onder de handen 
dezer geestelijke proletariërs opduiken. Bij de beschouwing van 
den voortijd worden die wonderen al bijzonder interessant en 
in het oog loopend, daar de volslagen blinde en domme wereld- 
substantie toch wezens moet hebben voortgebracht, die zelfs 
dat nog vermogen op te diepen, wat millioenen van jaren 
voor het bestaan aller waarnemende wezens op onze aarde en 
in het Heelal is voorgevallen. Men moet inderdaad aan alle 
wijsgeerige spitsvindigheid onschuldig, dat is materialist zijn, 
om niet in te zien dat ons vermogen om in het verledene 
terug te zien en naar aanleiding van synthetische en analytische 
gedachten-operaties zelfs het nog ongebeurde vooruit te be- 
palen, op zich zelf reeds eene voldoende wederlegging is van 
de onderstelling, als zoude de wereldsubstantie in haar 
wezen uit niets dan een hoop blinde en harde — liefst inerte 
en krachtelooze — stofjes bestaan. 

De materialist stelt voor en na de organisatie , voor zooverre 
den geest betreft, het Niets; hij erkent alleen de »stof” of de 
atomen met hunne chemische eigenschappen en organische ver. 
bindingen. Kene dergelijke natuuropvatting laat de eenheid in 
ons zelfbewustzijn geheel buiten rekening, eene eenheid waar- 
door het ons mogelijk wordt ons zelve, onderscheidend en als 
individu, tegenover de gewaarwordingen onzer zintuigen te 
plaatsen; zij houdt geene rekening met ons vermogen om 
axiomata of logische grondstellingen (*) als »eeuwige” of 


(1) Primaire axiomata zijn niet empirisch in den gewonen zin des woords; 
het zijn geene gevolgtrekkingen uit aanschouwings- of gewaar wordingsreeksen, 
maar waarheden die bij suggestie onmiddellijk en onafhankelijk van alle 
inductie als »eeuwig” en »noodzakelijk” worden geconcipieerd. Men noemt ze 


521 


»noodzakelijke’”” waarheden te concipieeren, praedicaten , die uit 
geen molekelgroepeering of zintuiglijke aandoeningen zijn af te 
leiden. Dat overigens het objectief ontwikkelingsverloop van een 
organisme, zoowel als alle anorganische feiten in de Natuur, 
aan eene mechanistische verklaring van atoomverbindingen en 
molekelgroepeeringen kan en moet onderworpen worden, zal 
geen modern philosoof ontkennen: want was de organische 
ontwikkelingsgang niet mechanistisch verklaarbaar, dan zoude 
dit toch alleen aan onze kortzichtigheid te wijten zijn. Me- 
chanisch mogelijk moet alles wezen wat als feit gegeven is en 
werkelijkheid bezit, — dit heeft het organisme met de door men- 
schen vervaardigde machine gemeen. Daarom is echter een 
intelligent of geestelijk bestaansbeginsel nog geenszins uitgesloten: 
veeleer is een zoodanig beginsel de onontbeerlijke vooronder- 
stelling in alle mechanische logiciteit, zoowel als in de bewuste 
gedachtenreeksen. Volgens HarcrkeL wel is waar berust alle 
leven blootelijk op de wetten der massa-aantrekking. Doch hoe 
kom ik door de koolstof, en zelfs door HarckeL’s hylozoistische 
koolstof, op chemisch-mechanische wijze tot een dier, dat niet 
eens uitsluitend zijn eigen behoud beoogt, maar zelfs tot het 
onderhoud van andere individuen (jongen bijvoorbeeld) zijne be- 
moeiingen uitstrekt? Zoodra men slechts de beteekenis van voort- 
planting en organische voorzorg ten bate van volgende geslachten 
grondig en vrij van vooroordeelen overweegt , komt men tot eene 


daarom wel waarheden a priori. Het is op de primaire axiomata dat men 
kan toepassen het woord van Descarres: »Intellectio pura est intellectio 
quae circa nullas imagines corporeas versatur” (Medit. p. 188)’. De 
primaire axiomata zijn vier in getal; men noemt ze respective: principium 
identitatis, pr. contradictionis, pr. rationis sufficientis, pr. exvelusi 
medii inter duo contradictoria. De zin: veen driehoek is een vlak dat 
door drie lijnen wordt ingesloten”, berust op de wet der identiteit (A = A). 
Het oordeel: »geen lichaam is zonder uitgebreidheid” is gegrond op de 
wet der tegenstrijdigheid. De bewering: zieder oordeel is waar of het is 
niet waar” is afgeleid uit de wet van het witgesloten midden. Wanneer 
men zegt: „niemand kan iets voor waar houden zonder te weten waarom”, 
dan berust dit op het axioma van den toereikenden grond. 


522 


teleologische, dus spiritualistische, natuuropvatting. De on- 
zichtbare ondergrond der instincten en andere organische 
eigenschappen of functiën moet doeleinden in ons hbeoogen, dat 
wil zeggen geest zijn. 

De ontoereikendheid van de materialistische opvatting der 
levensverschijnselen springt in het oog. Al kende men al de 
hersentrillingen, die met het denken eener sluitrede vergezeld 
gaan, dan zoude men nog geen het minste denkbeeld hebben 
van de sluitrede zelve, die toeh een even feitelijk verschijnsel 
mag heeten, en voorloopig zelfs een veel zekerder feit is, dan 
de trillingen der zenuweellen, die er als de toereikende oor- 
zaak van worden opgesteld. 

In elke sluitrede ligt opgesloten dat het denkend subject in 
drie verschillende stadiën van zijn bewust leven inwendig het- 
zelfde is (mator, minor, conclusto). Men noemt dat persoon- 
lijke identiteit of eenheid van zelfbewustzijn. De eenvoudigste 
gedachtenoperatie vooronderstelt een denkend wezen, dat op 
twee onderscheidene oogenblikken hetzelfde blijft, en dus in 
zoo verre aan veranderlijkheid of tijd niet is onderworpen. 
Elke gedachte impliceert opvolging of tijdsorde , de eenvoudigste 
verbinding van logisch onderwerp en gezegde staat hierin zelfs 
gelijk met het meest ingewikkeld betoog. Zal nu het 
samenhangend voorstellingsverloop , dat wij denken noemen, 
mogelijk wezen, en dus bijv. eene gevolgtrekking in haar ver- 
band met de betrokken praemisse kunnen worden opgevat, dan 
dient het klaarblijkelijk hetzelfde wezen te zijn, dat de ver-_ 
schillende momenten eener gedachtenreeks doorloopt, en dat, 
terwijl het den tijd als denkvorm @% zich heeft, op zich zelf 
eo ipse bwiten tijd en verandering subsisteert. Alle herinnering, 
redeneering en persoonlijke verantwoordelijkheid hebben eenheid 
van zelfbewustzijn, persoonlijke identiteit op verschillende tijd- 
stippen tot onmisbare vooronderstelling. 

Hoe hebben wij nu de inwendige eenheid van persoon, die 
zich in ons bewustzijn openbaart, met betrekking tot de door- 
loopende wisselingen en veranderingen in het georganiseerd 


lichaam op te vatten? Het is duidelijk dat deze vraag eene 
onoverkomelijke zwarigheid oplevert. voor hem die alles uit 
objeet-bewegingen wil verklaren , — voor den materialist m. a. w. 
Immers, waar zal men bijv. het geheugen moeten plaatsen? In 
een complex van stoffelijke eenheden dat in voortdurende wis- 
seling verkeert? Inde bestanddeelen , de molekels zelve? Maar 
deze verlaten immers het organisch systeem weder, en de 
binnenkomende hestanddeelen kunnen toch geene herinnering 
bezitten van die, welke er zich te voren in hebben bevonden. 
Moeten wij dan het geheugen in de onderlinge verhoudingen 
der elementen plaatsen? Dit zoude men zeggen, want het 
schematisme der vormverhoudingen is het eenige wat in de 
organismen van blijvenden aard is. Maar wat voor eene ver- 
houding is dat, die zich zelve denkt, die eene herinnering 
heeft aan, en eene verantwoordelijkheid voor zich zelve? 
Komt men hier niet als van zelve tot de erkenning eener 
onstoffelijke, buiten ruimte en tijd subsisteerende, zelfstan- 
digheid? (1) Te wijzen op de materieele voorwaarden van de 
graden der bewustheid zoude hier niets ter zake doen, 
want even goed als de helderheid van bewustzijn alsmede 
deszelfs inhoud van den toestand des lichaams afhankelijk is, 
kan, gelijk reeds is aangestipt, ook de afhankelijkheid der 
lichaamsfunetiën van den bewustzijnstoestand worden aange- 
toond. In dezen geldt het eenvoudig, innig verband tusschen 
bewustheid en organische functie te erkennen, zonder dat het 
eene uit het andere is af te leiden. De gevolgtrekkingen, 
waartoe de voorafgegane opmerkingen ons leiden, zijn veeleer 
deze: de eenheid in ons zelfbewustzijn wijst op een buiten 
den tijd gelegen, onstoffelijken bestaansgrond. In de bestaans- 
openbaringen van dien onstoffelijken grondslag vormt het be- 


(1) Den deskundige gelde hier de opmerking dat ik van mijn standpunt 
mij met bewustzijn heenzet over Kant’s betoog aangaande de paralogismen 
der menschelijke rede. Per hypothesin gebruik ik met Harruann de kate- 
gorieën in transcendenten zin, dewijl hunne uitsluitend immanente waarde 
absoluut illusionisme zoude beteekenen. 


524 


wustzijn om zoo te zeggen de binnenzijde. Alle dierlijke 
wezens hebben twee bestaansvormen: de spheer der uiterlijk- 
heid, het stoffelijk bestaan in de ruimte, en de spheer der 
innerlijkheid, de gewaarwordingen, het bewustzijn. Volgens 
de grondstelling, dat uit niets niets worden kan, mogen wij 
niel aannemen, dat het karakter dezer dubbelzijdigheid plot- 
seling eerst in het dierlijk leven aan den dag treedt: wij 
hebben het veeleer toe te schrijven aan al het bestaande, aan 
het atoom zoowel als aan de organische cel. Geen der beide 
genoemde spheren vermag de andere te verklaren: de materie 
het bewustzijn evenmin als omgekeerd. Met het oog op hunne 
wederzijdsche afhankelijkheid moeten dus beide spheren als 
onzelfstandige bestaansopenbaringen van een tertium quid worden 
beschouwd, van een bovenzinnelijk substraat, dat aan de 
subjectieve zoowel als aan de objectieve zijde der verschijnselen 
op onaanschouwbare wijze ten grondslag ligt. 

Natuurlijk hebben wij in deze gevolgtrekking iets geheel anders 
dan de Christelijke voorstelling eener hewuste en individueele ziel- 
substantie. »Wanneer de ziel zonder de hersenen niets praestee- 
»ren kan, wanneer al hare verrichtingen aan veranderingen van 
»hersendeelen gebonden zijn, dan kan men eigenlijk niet zeggen 
„dat het bewustzijn, of wat dan ook, rechtstreeksche attributen 
»der ziel zijn.” (Vircnow.) Men dient het Voer dus toe te 
geven, »dat de onderstelling eener afzonderlijke zielsubstantie 
„eene pure hypothese is; dat geen feit voor het bestaan eener 
»zoodanige zelfstandigheid spreekt; dat bovendien de invoering 
„dezer hypothese volstrekt onnoodig is, daar ze niets verklaart, 
»niets aanschouwelijker maakt” () Maar daaruit volgt nog 
niet, dat wij daarom vrede moeten hebben met de materia- 
listische opvatting, die uit een hoop doelloos te zamen gevlogen 
kool-, stik- en andere stof eene gewaarwordingsmachine laat 
ontstaan met identiteit in denken en handelen. Eene afzonder- 
lijke substantieele ziel bestaat niet: zooals wij later zullen zien 


1) Carr Voor, »Köhlerglaube und Wissenschaft”, 4° Ausgabe, Giessen 
1856, Seite 116. 


525 


is onze ziel waarschijnlijk niet dan eene bestaansopenbaring der 
eene en algemeene Substantie , een stralenbundel van wilsuitingen, 
gericht op de atoomgroep die ons organisme uitmaakt. Het 
menschelijk bewustzijn is geen permanente bestaanswijze dier 
Substantie, maar afhankelijk van eene bepaalde organisatie 
onzer hersenen; doch, gelijk wij zullen zien, zijn die hersenen 
zelve in het bijzonder, en de geheele wereld der werkelijkheid 
in het algemeen, niets doods of traags of stoflelijks, maar een 
levend complex van atomistisch gesplitste wilsuitingen van het 
als zoodanig geestelijke Absolute. 

Om tot deze slotsom te geraken zullen wij echter eerst de 
kritiek van het stofbegrip hebben te ondernemen, een onder- 
zoek, dat door den materialist gewoonlijk verzuimd wordt. Een 
iegelijk, die eenige philosophische vorming bezit, zal bij het 
lezen bijv. van Bucrner’s werk over Kracht en Stof” door eene 
opmerkelijke leemte worden getroffen: de schrijver, die alles 
verklaart uit het bestaan der stof en harer krachten, heeft 
geheel vergeten ons te zeggen wat de stof is, en wat hij 
onder dat woord verstaat. Wel is waar schijnt de beteekenis 
van dit woord bij den eersten oogopslag eenvoudig genoeg. 
Met het stoffelijk lichaam komen wij immers elk oogenblik in 
aanraking, en wat men onder een lichaam verstaat behoeft 
toch geen breedvoerig betoog. Het is eene vaste en gekleurde 
massa, die tegenstand biedt, afmetingen bezit, zich beweegt, 
reuk, warmte of koude verspreidt, enz.: in een woord, het 
is een voorwerp dat mijne zintuigen aandoet: en men is er 
zoodanig aan gewoon, Le midden van zoodanige voorwerpen te 
leven, zich ervan te dienen, ze te duchten, erop te hopen 
en del., dat hun bestaan ons het zekerste en ontwijfelbaarste 
toeschijnt wat men zich slechts denken kan. Wil men zich 
in zijne verbeelding zijn eigen geest voorstellen, dan heeft men 
dien lichamelijken vorm te geven; het wezen der wereld schijnt 
dus geheel lichamelijk te zijn, en men lacht over de paradoxe 
meening van hem, die het werkelijk bestaan van stoffelijke 
dingen in twijfel trekt. 


526 


Toch heeft het zijnen goeden grond, eens te vragen waar 
en wat deze »materie” is, waarin, naar de materialist beweert, 
het wezen aller dingen ligt. Immers, deze alles voortbrengende 
grondstof is dan toch geen der ons bekende stoffen; zij is 
noeh goud noch zilver, noeh hout noch ijzer, noch zuurstof 
noch koolstof, want al deze bijzondere zoogenaamde stoffen 
zijn hare producten, niet de grondstof zelve. De grondstof 
zelve is geen der ons bekende stoffen; wel bezien is zij dus 
eene ons geheel onbekende stof. Het bestaan dezer grondstof 
is dus niet door waarneming en ervaring bewezen , maar wordt 
alleen bij wijze van onderstelling aangenomen. De materie 
van het materialisme is dus het voorwerp van een puur geloof, 
de stofleer is eene geloofsleer, en haar inhoud is philosophisch 
dogmatisme. 

Intusschen willen wij ons pleidooi niet te spoedig voor ge- 
wonnen houden, en beginnen liever nog eens van meet af het 
stofbegrip te ontleden. Denken wij ons een koperen bol als 
voorbeeld. Hoe stelt het gewone verstand zich tegenover zulk 
een stuk metaal? Het ziet daarin een vasten en ondoordring- 
baren stofklomp, waarvan het alleen weet, dat hij in stukken 
kan worden geslagen of tol stofjes gevijld, en dat het door 
hitte vloeibaar, misschien wel gasvormig kan worden. In den 
vasten staal houdt het gewone verstand zulk een stuk koper 
voor iets, dat zonder tusschenruimten te zamen hangt, voor 
een onafgebroken continuum. Deze primitieve zienswijze wordt 
echter al aanstonds door de wetenschap omgestooten. Denken 
wij ons slechts het eenvoudig en alledaagsch verschijnsel, dat 
wij onzen koperen bol verhitten. zoodat hij zich in alle drie 
afmetingen der ruimte uitzet en dus grooter wordt. Zijn ge- 
wicht blijft daarbij hetzelfde. Hoe verklaren wij ons dat ver- 
schijnsel der uitzetting? Vulde de eigenaardige bestaanswijze der 
slof, die ik koper noem, de ruimte in onafgebroken samenhang, 
dan ware het volslagen onbegrijpelijk, hoe zij zich ten gevolge der 
warmte konde uitzetten. Bij de aanneming eener zelfstandigheid, 
die de ruinte. zonder onderbreking inneemt, is _de mogelijkheid 


BT ú he 


ú 


527 


van inkrimping zoowel als uitzetting, als gevolg van natuur- 
invloeden, te eenen male onverklaarbaar. Vermeerdering van 
omvang ten gevolge der warmte wordt eerst denkbaar , wan- 
neer wij ons de betrokken stof voorstellen als saamgesteld uit 
eene veelheid van afzonderlijke deeltjes, en wel in dier voege, 
dat die deeltjes beweeglijk zijn en zich onderling op eenigen 
afstand van elkander bevinden, zoodat ze ook in den vasten 
vorm tot op zekere hoogte hun samenhang verbreken, en zich 
een weinig verder van elkander kunnen verwijderen, dan zij 
het te voren waren. Wij moeten ons dus de kopermassa 
voorstellen als te bestaan uit ontelbaar veel oneindig kleine 
deeltjes, deeltjes die zelve in onze gedachten niet verder deel- 
baar zijn; eerst op die wijze wordt het ons denkbaar, dat 
eenige oorzaak de onderlinge afstanden der laatste vergroot, 
en het geheele lichaam als zoodanig uitzet. Langs dezen weg 
is het, dat men er toe komt, in voorlaatsten aanleg van 
molekels of moleculen (kleinste massa’s), in laatsten aanleg van 
atomen (ondeelbare stofjes) te spreken. 

De atoomtheorie is eene hypothese, maar eene hypothese 
van onmisbaren aard. L. Bücrrer verlaat haar in de latere 
uitgaven van zijn bekend geschrift over Kracht en Stof, en 
wordt op dit punt aan de materialistische overlevering on- 
trouw. Hij helt thans over tot de zienswijze dat de materie tot 
in het oneindige deelbaar is (t), maar laat zich daarmede alles 
ontvallen, wat er in zijn stofbegrip voor stelligs en duidelijks 
te vinden was, zoodat men in het geheel niet meer weet, 
welken zin men met dat woord bij hem te verbinden heeft. 
Door aan de materie oneindige deelbaarheid toe te kennen 
vervluchtigt men haar, en geraakt in de onmogelijkheid zich 
zelfs eene voorstelling te maken van hetgeen men met het 
woord stof bedoelt. 

Eenmaal aangenomen het bestaan van werkelijke lichamen in 
eene ruimte buiten onzen geest, valt te bedenken dat een samen- 


(Zie het hoofdstuk over de oneindigheid der stof in de 15e uitgave 
van Kraft und Stoff, Lpz. 1883, blz. 42 vlg. 


528 


gesteld iets, hetgeen de lichamen dan toch zijn, geene andere 
werkelijkheid kan bezitten dan die, welke het aan zijne samen- 
stellende deelen te danken heeft. Het lichaam in zijn geheel 
is een vorm, die niets zijn zoude zonder de bestanddeelen waar- 
uit het is opgebouwd. Een zandhoop bezit geene andere werke- 
lijkheid dan die, welke voortvloeit uit de som der zandkorrels 
waaruit hij is saamgesteld: op de onderstelling dat de zand- 
korrel zelf een samengesteld iets is, zal deze, evenals de zand- 
hoop zelf, slechts eene voorloopige en betrekkelijke werkelijk- 
heid bezitten, eene werkelijkheid die van de realiteit der samen- 
stellende deelen afhankelijk is. Neemt men nu van deze deel- 
tjes weder hetzelfde aan, en acht men de splitsing denkbaar 
tot in het oneindige, dan bestaat er dus geene primaire en 
samenstellende eenheid, en hangt gevolgelijk de werkelijkheid 
der lichamelijke complexen in de lucht. Kortom, in onze 
verbeelding moge elke geometrische grootheid tot in het onein- 
dige voor vergrooting en verkleining vatbaar zijn: in de werke- 
lijkheid vooronderstelt elke massa het bestaan van primaire 
eenheden. (%) 

De atoomleer is bij natuurwetenschappelijke verklaringen 
niet te ontberen. Zonder de onderstelling van afzonderlijke 
en in beweging verkeerende gasdeeltjes is het onmogelijk bijv. 
het opzwellen eener blaas te verklaren. die men onder den 
ontvanger eener luchtpomp geplaatst, en door eenige zuiger- 
slagen in eene omgeving van verdunde lucht gebracht heeft. 
Men zoude in dergelijke gevallen alle verklaring hebben op 
te geven, wanneer men afzag van de in de wetenschap onder- 
stelde molekels en atomen. Houden wij eene half met lucht 
gevulde blaas hij het vuur, zoodat zij eene hoogere tempera- 
tuur verkrijgt, dan zwelt ze eveneens tot volle rondheid op, 
en in dit geval wordt het verschijnsel al weder uit hetzelfde 
beginsel verklaard: wij hehben nl. te onderstellen, dat de 


(1) Leisxiz: »Sans les véritables unités il n'y aurait point de multitude.” 
(Syst. Nouv. de la Nat.) — «Il faut qu'il v ait des substances simples, 
puisqu’il v a des composées.” { Monadologie. | 


529 


eigenaardige bewegingswijze, die wij als warmte gewaar wor- 
den, zich door den invloed des vuurs aan de gasdeeltjes me- 
dedeelt, en zoo de uitwerking of mechanische kracht verhoogt, 
waarmede die primaire deeltjes tegen de wanden der hlaas- 
stooten. (}) 

Het is dan onder anderen door redeneeringen als de bo- 
venstaande, dat men tot de slotsom is geraakt, welke in het 
woord »atoom” ligt uitdrukt. In laatsten aanleg zal alle 
werkelijkheid uit afzonderlijke en gescheiden eenheden moeten 
opgebouwd zijn; alle »stoffen’” worden dus onder alle omstan- 
digheden, in den vasten zoowel als in den gasvormigen toe- 
stand door ledige ruimten van onmerkbare afmetingen geschei- 
den. In deze tusschenruimten of »poriën” onderstelt men 
»aether”-atomen tot verklaring van warmte- en lichtverschijn- 
selen, benevens verschillende andere werkingen uit de verte. 
Zijn nu de, laat ons voorloopig zeggen stoffelijke, atomen onder- 
ling van elkander gescheiden, dan is er blijkbaar een andere, 
onzichtbare en onstoffelijke, band noodig, om den samenhang 
der lichamen te verklaren. Dien ontzichtbaren maar door ons 
denken gevorderden band noemen wij kracht. Met de erkenning 
der kracht als een noodzakelijk postulaat van ons denken heb- 
hen wij de tweede schrede gedaan op het pad der metaphysica. 
De onderstelling van primaire stofdeeltjes was de eerste. Reeds 
Newron (1642—1727), de onsterfelijke ontdekker van de wet 
der algemeene gravitatie, onderstelde, naar ik lees, bij de kleinste 
stofdeeltjes, zoowel als bij de grootste kosmische massa’s, eene 
werking zonder rechtstreeksche aanraking, en door eene vol- 
slagen ledige ruimte henen. In eenen brief aan den beroemden 
philoloog Berrrev (1662—1742), den schrijver der bekende 
verhandeling over de brieven van Praranis (dE 575 v. Chr.), 


_ 


1) _Desgelijks is bijv. de werking van ontploffende stoffen zoo op het va- 
den, dat door de verbranding daarvan, die in de vorming van de molekels 
der verbrandingsproducten bestaat, een gedeelte der vroegere molekelbewe- 
ging vrij wordt, zoodat die massa-beweging bewerken kan. 


550 


zegt hij, »dat het onbegrijpelijk is, hoe eene onbezielde ruwe 
„slof, zonder bemiddeling van iets onstoffelijks, op een ander 
„lichaam zonder wederzijdsche aanraking zoude kunnen werken 
„en invloed op hetzelve uitoefenen”. Wij van ons huidig stand- 
punt voegen erbij, dat wel bezien heelendal iedere aandoening 
of verandering van toestand in het eene zelfstandige stofjen 
ten gevolge van den »invloed” — eene qualitas occulta! — van 
een ander zelfstandigheidjen eene volslagen onbegrijpelijke zaak is. 

De kracht is een onmisbaar postulaat der wetenschap als on- 
derstelde oorzaak ook der door ons waargenomen bewegings- 
verschijnselen. Zooals wij beneden zullen zien ts bijv. een 
door ons aanschouwd vailend lichaam rechtstreeks genomen en 
in eersten aanleg niets dan een verschijnsel in onzen geest, 
een op zich zelf zuiver ideëel phaenomenon. Doch wanneer 
wij zien, dat de beweging van zulk een vallend lichaam aan 
eene constante versnelling onderworpen is, hoedanige zich ieder 
oogenblik vernieuwt, dan is de gevolgtrekking onvermijdelijk, 
dat er eene oorzaak buiten en achter dat verschijnsel dient 
aangenomen, die hare werking aanhoudend voortzet en van de 
aanschouwde bewegingsverschijnselen het bovenzinnelijk cor- 
relaat is. 

Om de noodzakelijkheid aan te toonen van de dynamische 
hypothese, volgens welke de verschillende bewegingsver- 
schijnselen in eene onstoffelijke oorzaak hunnen grond vinden, 
willen wij voorloopig eens blijven uitgaan van de onderstel- 
ling eener stoffelijke zelfstandigheid, die dan als zoodanig geene 
kracht zoude zijn, en dus inert zal moeten heeten. Is de 
wereldstof op zich zelve niet inert, dan is zij voor ons den- 
ken niets; hare inertie is het eenige wat haar, afgezien van 
hare in de ruimte geconstrueerde afmetingen, van de kracht 
onderscheidt. Wat echter beteekent het woord inertie? Het 
wil zeggen, dat de stof uit zich zelve geheel onverschillig is N 
voor beweging of rust, en dat hetj evenmin aangaat eene stof 
te onderstellen, die zich van nature in rust bevindt, {als het 
aangaat ze als uiteraard in beweging te denken. Intusschen 


51 


beweegt zij zich. Er is dus een voldoende grond noodig, om 
het feit dezer beweging te verklaren. Volgens de hypothese 
zit de grond der beweging niet in de stof als zoodanig. De 
oorzaak der beweging ligt dus buiten de materie, en er bestaat 
een onaanschouwbaar bewegingsheginsel dat niet zelf stof is. 
Dat beginsel nu noemen wij kracht. Kracht is de onderstelde, 
zelf onaanschouwbare grond of oorzaak der aanschouwde bewe- 
gingen. 

Doch er is meer. Niet alleen dat de kracht de onmisbare 
hypothetische oorzaak der bewegingsverschijnselen is, wel be- 
schouwd moet ook voor de dynamische hypothese de stof als 
zelfstandigheid zich vervluchtigen. Daar de stof op zich zelve 
onverschillig is voor rust ef beweging, daar zij in zich zelve 
niets heeft dat haar tot de eene of andere zijde doet overhellen 
en zij toch in den onbepaalden toestand niet bestaan kan, — 
volgt, dat de stof niet zal existeeren , zoolang niet een bestaans- 
beginsel buiten dezelve haar in de eene of andere richting eene 
bepaalde bestaanswijze heeft medegedeeld, eene bepaling die, 
gelijk de ondervinding leert, in den zin van de beweging met 
hare verschillende richting en snelheid gegeven is. Aan de 
materie als (nerte zelfstandigheid ligt dus een immaterieel be- 
staansbeginsel ten grondslag, eene gevolgtrekking die, zooals 
wij allengs beter zullen leeren begrijpen, slechts eene andere 
uitdrukking is voor de kritische en meer adaequate stelling, 
dat onze waarnemingen zuiver intellectueel zijn, dus op zich 
zelve geenerlei realiteit of arbeidsvermogen bezitten, en hun 
bestaansgrond eerst kunnen vinden in een dynamisch beginsel, 
dat van onze ideëele waarnemingswereld het onaanschouwbare 
en bovenzinnelijke substraat is. 

Voorloopig deze ver reikende gevolgtrekking latende voor 
hetgeen zij is, vergenoeg ik er mij mede, voor der hand de 
onmisbaarheid der dynamische hypothese zelve te constateeren. 
„Krachten zijn het, die de zon en de aarde, zoowel als de 
»molekels, in hunne onderlinge ligging vasthouden, en die 
»daarom ook weerstand bieden, wanneer de molekels van hunne 

22 


552 


»plaats worden gebracht. Daar ze in rechte lijn van het eene 
»tot het andere lichaam werkzaam zijn, kan men ze op het 
„voorbeeld van Farapay »krachtlijnen”” noemen, — niet uit 
„discrete deelen te zamengesteid, zooals een touw of draad, 
»maar continuatieve of samenhangende rijen van krachtpunten. 
„Dat het deze krachtpunten zijn die tegenstand bieden , begrijpt 
»men ook, wanneer men bedenkt, dat bij een stoot niet de 
»molekels, respective de middelpunten der krachtspheren , met 
„elkander in aanraking komen , maar alleen de krachtspheren ; de 
»krachtpunten der spheren stooten op elkander , niet de middel- 
„punten, en wanneer de molekels ten gevolge van den stoot der 
»krachtspheren van plaats veranderen , zoo geschiedt dit alleen , 
» wijl de punten der krachtspheren van plaats zijn veranderd; de 
» beweging dezer laatste heeft eerst de beweging der middelpunten 
»(of der zoogenoemde molekels) ten gevolge. — Bevand er zich een 
»touw tusschen zon en aarde, dan hing toch de aarde niet aan 
»de molekels, maar aan de krachten, die in de tusschenruimten 
»daarvan werkzaam zijn; en denken wij ons het touw zelfs 
»zoo kort, dat het slechts uit twee molekels bestond , dan hing 
»de last aan de kracht in de tusschenruimte dezer beide mo- 
»lekels. Eene zoodanige ruimte bevindt zich tusschen zon en 
„aarde; in dezelve zijn geene (!) molekels voorhanden , en de aarde 
»wordt door de in deze ruimte werkende Krachten vastge- 
»houden.” (Maxrmirran DrossBacH über Kraft und Bewegung.) 
Eischt de aard van ons denken op gebiedende wijze het 
aannemen van een dynamisch systeem, een complex van ato- 
mistisch gelocaliseerde krachtspheren als werkelijkheidscorrelaat 
onzer waarnemingen, met de aan de middelpunten dier spheren 
verbonden gedachte stofjes is dit in geenen deele het geval. 
Men kan beweren dat de atomistiek bewezen is, wanneer men 
daaronder niets anders verstaat, dan dat onze wetenschappe- 
lijke natuurverklaring inderdaad discrete eenheden van massa 
onderstelt, die zich in eene althans bij vergelijking gesproken 
ledige ruimte bewegen. In deze opvatting zijn echter alle 
vragen naar het wezen der materie verre van opgelost: zij 


555 


wachten veeleer nog hare behandeling. Wat nu de materia- 
listische opvatting der atomistiek betreft, zoo is het niets dan 
een kinderlijk vooroordeel van het ongeoefend verstand, dat 
er eene stof zoude bestaan die krachten bezit, in plaats dat 
het omgekeerd de bovenzinnelijke krachten zijn, die de vóór- 
stelling van ruimte-vullende en compacte dingen, van stoffe- 
lijke continua, in onzen geest teweegbrengen. Wij zullen dat 
gaandeweg beter leeren bevroeden. Volslagen nietig is de volgende 
opmerking dienaangaande, gemaakt door Bücnner in diens ge- 
schrift » Natuur en Geest” (1857). Hij zegt daar (blz. 86), dat het 
volstrekt niet is in te zien, hoe uit afmetinglooze , onlichamelijke, 
elementen ruimte-vullende materie en lichamen kunnen ont- 
staan, hoe met andere woorden stof zoude kunnen worden 
uit kracht. Zooals Fr. A. Laxcr (1828-75) te recht opmerkt, 
is het volstrekt niet noodig dat er stof ontsta, indien slechts 
de kracht in staat is eene zoodanige werking uit te oefenen op 
onze zintuigen, resp. de dynamische systemen die onze zins- 
indrukken centripetaal hebben voort te planten, dat er eene in 
de verschillende bewustzijnsspheren conforme vóórstelling van 
lichamen ontstaat. Voldoende is het, zoo in de bewustzijns- 
spheren der levende wezens over en weer aanschouwingen en 
gewaarwordingen ontstaan, die over het geheel genomen een 
toereikenden wijzer of index voor het handelen opleveren; dat 
de aanschouwde gestalten congruen! zouden moeten wezen met 
hare dynamische oorzaken of aanleidingen, is daarbij volstrekt 
geen vereischte. En dat het verschijnsel inderdaad iets is 
wat van zijne reëele oorzaak verschilt: dat wij alleen in onze 
voorstellingen samenhangende continua, compacte en qualitatief 
verschillende lichamen bezitten, moet toch voorzeker ook de 
voorstander van een stoffelijk opgevat atomisme toegeven, hij 
die elke massa herleidt tot samenstellende eenheden, hoeda- 
nige in ons beeld van de lichamen volstrekt niet vervat zijn. 

Op stuk van zaken heeft geen natuuronderzoeker als zoo- 
danig met de stof der instinctmatige opvattingswijze iets le 
maken, vermits de wetenschap haar in een spel van dynamiden 


554 


oplost, en haar gevolgelijk voor een praktisch betrouwbaren, 
maar niettemin subjectieven schijn in het bewustzijn verklaart, (*) 
voor een phantoom, dat alleen daar nog blijft rondwaren, 
waar het licht der kritische kennis nog niet is doorgedrongen. 
Toch vindt men betrekkelijk weinig natuurkundigen, die den 
moed bezitten tot het trekken der eindconclusies uit hunne 
eigene wetenschap, en de implicite reeds erkende nietigheid 
der stof ook openlijk en uitdrukkelijk toegeven. Dit feit is te 
verklaren uit de op zich zelf begrijpelijke vrees dier geleerden, 
dat de exacte wetenschap door afleiding van het aanschouwelijke 
uit het onaanschouwelijke en metaphysische, hare overtuigings- 
kracht, haar op de ervaring gegrond karakter zal verliezen en 
zieh zoodoende vervluchtigen. Wel beschouwd bestaat er echter 
in het geheel geen onderscheid in de begrijpelijkheid en helderheid 
der dingen, hetzij zinnelijk waarneembaar of niet; zij zijn ons alle 
in gelijke mate onverstaanbaar wat hun wezen betreft. Het is 
niet dan eene inbeelding van hen die aan de oppervlakte der 
verschijnselen blijven hangen, dat in de zuiver physische be- 
schouwing der feiten al het duister zich in licht oplost; in 
waarheid verklaart eene metaphysische beschouwingswijze 
weinig, eene physische echter niets. Het natuurverloop te 
berekenen en het te begrijpen zijn twee geheel verschil- 
lende zaken. Praro zegt in een zijner gewichtigste dialogen , 
dat verbazing het begin is aller wijsbegeerte (%); zij is echter 
ook de eindpaal aller menschelijke onderzoekingen. Dit dient, 
niet stilzwijgend, maar uitdrukkelijk en herhaaldelijk en prin- 
cipieel erkend. Dat overigens de empiristische tegenzin van 


(!) Hermnourz: „Die Sinnesempfindungen sind uns nur Symbole für die 
Gegenstände der Aussenwelt, und entsprechen diesen etwa so, wie der 
Schriftzug oder Wortlaut dem dadurch bezeichneten Dinge. Sie geben uns 
zwar Nachricht von den Eigentümlichkeiten der Aussenwelt, aber nich 
bessere, als wir einem Blinden durch Wortbeschreibungen von der Farbe: 
geben.” Vorér, u. Reden I. 19. 

(2) Máha Toù prhooöpou Toüro To mädos, To Oawpiters: où yap &Nn apyn 
wrhogoptas h aúrn. Turaer. XI, 155 D. — Ara To Oavgdbew ot avÔporot 


vaì vv van Tb mpûrov holavre prhosopeïv. AnistoreLms, Metaph. 1. 


53) 


den natuurgeleerde, ten opzichte eener besliste eliminatie van 
het begrip eener inerte en doode stof, op niets dan een voor- 
oordeel berust, is bij eenig nadenken duidelijk; de gewaande 
stof, immers, wordt evenmin als de samenstellende eenheid 
der materie, het atoom, door rechtstreeksche waarneming 
kenbaar, maar alleen uit bewustzijnsreflexen harer werkingen, 
als druk en stoot, golving en trilling, opgemaakt; zelve blijft 
zij toch even goed buiten den denkenden geest als de uitge- 
maaktste metaphysische entiteit. Het bestaan der stof zelve is 
voor ons weten blootelijk eene gevolgtrekking, eene voor recht- 
streeksche verificatie volslagen onvatbare »onderstelling.” De 
stof is niets dan eene in haar wezen metaphysische hypothese, 
met dien verstande, dat zij zich niet, als de zuiver dynami- 
sche atoomtheorie voor de rechtbank eener grondige kritiek 
vermag staande te houden. Ik geloof niet dat het moeilijk zal 
zijn, mijnen lezers deze waarheid helder tot bewustzijn te 
brengen. Niets dan eenig methodisch nadenken over algemeen 
erkende en bekende hoofduitkomsten van wetenschappelijk on- 
derzoek is daartoe noodig. 

Reeds op het standpunt der meest elementaire natuurkunde 
ziet het er voor een iegelijk , die slechts een weinig doordenkt, 
met de stof bedenkelijk genoeg uit. Het bedoelde begrip heeft 
blijkbaar slechts eene bijzondere en concrete configuratie der 
werkelijkheid tot grondslag, en is ontstaan buiten betrekking tot 
den gastoestand der materie. »Naarmate wij opklimmen van 
»den vasten tot den vloeibaren en gasvormigen toestand, ver- 
»minderen de physische eigenschappen in aantal en verscheiden- 
»heid; iedere volgende toestand verliest iets van hetgeen aan 
»den voorafgaanden toebehoorde. Wanneer vaste lichamen wor- 
»den omgezet in vloeistoffen, gaan alle verschillen van hardheid 
„en weekheid noodwendig te loor. Kristallijne en andere vor- 
»men worden vernietigd. Ondoorzichtigheid en kleur wijken in 
»vele gevallen voor kleurlooze doorschijnenheid, en er ontstaat 
„algemeene beweeglijkheid der deeltjes. Bij overgang tot den 
»gastoestand worden nog meer waarneembare eigenschappen der 


3356 


„lichamen te niet gedaan. De ontzaglijke gewichtsverschillen 
„verdwijnen nagenoeg geheel; de overblijfselen van verschil in 
„kleur gaan te loor. De doorschijnendheid wordt algemeen , en 
»zij zijn alle in gelijke mate elastisch. Zij vormen thans slechts 
„ééne reeks van substanties en de verschillen van dichtheid , hard- 
„heid , ondoorzichtigheid , kleur , elasticiteit en vorm , die het getal 
»der vaste en vloeibare lichamen bijna oneindig groot maken , zijn 
»thans vervangen door eenige weinige en onbeduidende variaties 
»in gewicht, benevens eenige onbelangrijke schakeeringen van 
»kleur.” (*) 

Uit het bovenstaande vloeit met logische noodzakelijkheid 
voort, dat hetgeen de mensch in den wandel als blijvende 
eigenschappen eener substantieele stof beschouwt, niets dan voor- 
bijgaande vormen zijn, waarin de verschillende verdichtingswijzen 
der werkelijkheid te onzer kennis komen, en dat deze verdichtings- 
gevolgen ons niets leeren aangaande het innerlijke en blijvende 
wezen eener onderstelde stofsubstantie. Immers, een verdich- 
tingsgevolg van geheel veranderlijken en vervluchtigbaren aard 
kan toch het wezen der samenstellende deelen niet uitmaken. 
Doch dan is het ook duidelijk dat men, bij logisch doordenken, 
zelfs reeds op het standpunt van het meest naieve physische 
realisme, tot het kritisch inzicht moet geraken, dat de aan- 
schouwbare, empirische werkelijkheid eener ruimte-vullende, 
harde en trage, qualitatief gedifferentieerde zelfstandigheid, 
genaamd stof, ons tusschen de vingers wegvloeit. Want wat 
houd ik in de gassen over van de eigenschappen, die ik met 
het ‘woord stof gewoon ben te verbinden? Vorm, afmeting, 
uitgebreidheid? Men zal moeten toegeven, dat de vorm als 
waarneembare en empirische eigenschap bij de gassen geheel 
vervalt, en men die alleen bij wijze van onverifieerbare, dus 
metaphysische, onderstelling in de hypothetische doch onaan- 
schouwbare stofdeeltjes kan blijven vasthouden. Onderstelt 
men vorm in de primaire elementen der werkelijkheid, dan 


(1D) „Life and Letters of Fanapavy(1791—1867)”, by Dr. Bexce Jones (1869 
vol. FE, p. 308. 


551 


begeeft men zich op het gebied der bovenzinnelijke onderstel- 
lingen, dit heeft een metaphysica-schuwend empirist zich eens 
voor al duidelijk te maken. Van mijn begrip stof, als verte- 
genwoordigende iets blijvends en onvergankelijks, heb ik van een 
empirisch standpunt dus vorm zoowel als kleur, onderscheid 
in hardheid en weekheid, ondoorschijnendheid en dergelijke af 
te trekken; als »empiricus’” wordt men daartoe door de voort- 
geschreden ondervinding zelve genoopt. Maar wat houd ik dan 
als blijvende attributen van de stof over? Wat is zij dan toch, 
die zelfstandigheid, waaruit alle dingen heeten te bestaan; 
Spreekt men van de gewichtsverschillen, die men bij de gassen 
voorloopig nog overhoudt, zoo gelieve men te bedenken dat zij 
ons niets leeren aangaande eene stof, daar wij die als een vorm 
van arbeidsvermogen, als verschillen in aantrekkingsintensiteit 
hebben op te vatten. Het uitzettingsvermogen der gassen, dat 
in de tegenwoordige industrie op zoo uitgebreide schaal zijne 
toepassing vindt, is een empirisch bewijs voor het bestaan van 
repulsieve werkingen, van een dynamisch beginsel dus, maar 
niet van eene compacte »stof.”’ Kortom, de stof vervluchtigt zich 
tot kracht, en kan niets dan eene voorbijgaande waarnemings- 
wijze zijn, waarop de zelve bovenzinnelijke kracht te onzer 
kennis komt. In overeenstemming met de atoomleer heeft men 
zich het dynamisch beginsel als atomistisch gesplitst te denken. 
Wat wij dus overhouden is een zuiver dynamisch atomisme, 
een complex dus van krachtmiddelpunten. Het is eene onaan- 
tastbare stelling, dat, daar de physische verschijnselen zich in 
de zintuiglijke waarneming tot verdwijnens toe kunnen ver- 
vluchtigen, de waargenomen eigenschappen ons niets leeren 
aangaande het wezen of zelfs het bestaan van blijvende en 
onveranderlijke »stofdeeltjes”” De materialist of stofjesman, die 
bestaan en waarneembaarheid vereenzelvigt, zoude reeds op 
den grondslag van de hier voorgedragen, uiterst elementaire, 
redeneering tot de loochening van het bestaan eener compacte 
en trage stofsubstantie moeten geraken, en dit naar aanleiding 
zijner eigene grondstelling. De non apparentibus et non exis- 


558 


tentibus eadem est ratio; eene starre, trage en harde, qualitatief 
gedifferentieerde, stofsubstantie is in de gassen niet terug te 
vinden, en bestaat dus ook niet; haar bestaan onder andere 
omstandigheden moet dan eene soort van schijn zijn. »C’est 
„un je ne sais quoi,” zegt FENeroN, »qui fond en mes mains 
»dès que je le presse.” 

Mij dunkt de lezer zal wel langzamerhand tot het inzicht 
moeten geraken, dat de uitdrukking »kracht en stof” op de 
keper bezien eene wonderlijke woordverbinding is. Zelfs al 
neemt men op de naiefst mogelijke wijze het bestaan van 
lichamen in eene ruimte buiten ons aan, dan zal men toch 
moeten toegeven dat men van de stof niets anders dan afme- 
ting of uitgebreidheid overhoudt, zoodra men van de kracht in 
de lichamen abstraheert. Want beweging en ondoordringbaar- 
heid en waarneembaarheid uit de verte heeft men alle uit de 
kracht af te leiden. De stof zoude dus een iets zijn met af- 
metingen, dat met kracht begaafd is. Dat afmeting bezittende 
iets beweegt zich, d. w. z. dat het zich in de ruimte verplaatst; 
het onderscheidt zich dus van de ruimte, waarin het vervat is. 
Maar hoe nu onderscheid te maken tusschen dit afmeting be- 
zittende lichaam en het deel ruimte waaraan het beantwoordt 
en dat door hetzelve wordt ingenomen? De verbeeldingskracht, 
die hier de plaats van het verstand inneemt, stelt ons wel zoo 
iets als een stofje voor, dat in de lucht zweeft. Het is op die 
wijze dat ook de atomen van Eprrkvros in het ledige zweefden. 
Maar ontdoe dat stofjen eens van al hetgeen tot de reageer- 
wijze onzer zintuigen behoort: herleid het tot afmeting en 
kracht; vergeet niet dat de kracht eene eigenschap moet heeten 
van de stof, en gevolgelijk van de uitgebreidheid, en overweeg 
dan eens wat het zeggen wil, dat het stoffelijk lichaam op 
zich zelf beschouwd niets dan eene portie uitgebreidheid is. 
Het bezit dus quà stof geenerlei eigenschap, waardoor het zich 
zoude kunnen onderscheiden van de portie ruimte die eraan 
beantwoordt, en waarin het geacht wordt zich te bevinden. 
Zeg niet, dat het zich van de ruimte onderscheidt door het ver- 


559 


mogen om onze zintuigen aan te doen en zich tegen doordrin- 
ging te verzetten, want dan zoude het de kracht zijn die het 
wezen der stof uitmaakte; de stof zoude dan opgaan in de 
kracht, hetgeen in strijd is met de onderstelling en gelijk zou- 
de staan met eene opgeving van het stofbeginsel. Indien men 
daarentegen eene stof aanneemt wier wezen in hare afmetingen 
bestaat, dan verwart men haar als Descartes met onzen aan- 
schouwingensvorm der ruimte, en men beproeve dan eens te 
begrijpen, wat in deze eindelooze, homogene en gevulde ruimte 
de woorden beweging, gestalte en onderscheid beteekenen! (£) 
De nietigheid van het stofbegrip is evident; »stof” is een woord 
waarmede niemand een redelijken zin kan verbinden, zoodra 
het eene zelfstandigheid buiten onzen geest moet beteekenen. 
Geen materialist kan zeggen wat hij met zijne stof bedoelt; 
het is eene geheel onbekende zaak. Welnu, »to suppose the 
„being of a thing granted to be unknown with him who affirms 
»that it is nothing at all, is to beg the question; whereas to 
»suppose it to be nothing at all, upon the same concessions, is 
„not to beg the question — I mean any fair or legal one; be- 
»cause on one hand no one has any right to make that a question 
„which he professes he knows nothing of; and on the other hand 
„every one has a right, not only to question the existence, but 
„also to suppose the non-existence of what is granted to be 
»unknown.” (2) 

Ook f onder anderen door de ontdekking en het uitwer- 
ken der wet van het behoud en de omgzetbaarheid van ar- 
beidsvermogen hebben de materialistische redeneeringen een 
zwaren knak gekregen. Deze wet is gegrond op de algemeene 
verwantschap der natuurkrachten, zoodat de empirische quali- 
teiten der Natuur niet dan verschillende waarnemingswijzen 
van een en dezelfde grondkracht zijn. Ook door den leek zal 
deze algemeene verwantschap gereedelijk worden toegegeven. 


(1) Vel. P. Janer, »le Matérialisme contemporain” 4° uitg. (1885), 
blz. 46—47. 
(2) Arrnur Corrier (1680—1732), » Clavis Universalis (1713), II, 1 


540 


Licht, warmte, magnetisme en elektriciteit zijn bijv. in hunne 
werking aan dezelfde schematische wet onderworpen, volgens 
welke hunne sterkte in omgekeerde reden tot het quadraat 
van den afstand staat. De zonnestralen, eene brandende kaars 
en dgl. verlichten niet alleen, maar verwarmen ook, terwijl 
omgekeerd verhooging van warmte lichtverschijnselen teweeg- 
brengt. Het licht verwekt niet alleen warmte, maar oefent 
ook magnetische werking uit, want het wordt door velen als 
vaststaande beschouwd, dat het aardmagnetisme in zijne regel- 
matige en berekenbare afwijkingen afhankelijk is van de plaats 
der zon, alsmede van de bewegingen en schijngestalten der 
maan, eene afhankelijkheid, waaruit men een onderscheid van 
tiehtwerking heeft afgeleid. (t) Warmte en massa-beweging 
kunnen wederkeerig in elkander worden omgezet; ook magne- 
tisme verwekt massa-beweging. Het magnetisme heeft invloed 
ook op het licht, want het vermag het vibratievlak van een 
gepolariseerden lichtstraal te draaien. De warmte daarentegen 
oefent weder invloed op het magnetisme uit, want dompelt men 
eene rood-gloeiende staaf loodrecht in het water, dan verkrijgt 
het benedeneinde een noord-, het boveneinde eene zuidpool. (%) 
Het magnetisme is verder verwant met de elektriciteit, ver- 
mits ieder lichaam, door hetwelk elektriciteit zich ontlaadt, 
gedurende de ontlading eene magnetische polariteit verkrijgt, 
die met de richting van den elektrischen stroom onder een 
rechten hoek staat. (©) Massa-beweging moet eveneens met de 
elektrische verschijnselen verwant wezen, want door wrijving 
worden de lichamen niet alleen warm, maar ook elektrisch. 
Wat betreft de verwantschap tusschen de warmte en elektrici- 
teit, zoo hebben sommige lichamen (de tourmalijn bijv.) de 
eigenschap, dat zij enkel reeds door verwarming elektrisch 
worden. Een elektrische stroom, die door een geleider gaat, 


(1) _D. v. Senürz, Das exacte Wissen der Naturforscher, Mainz 1878, 
blz. 32. 

(2) Ibid. blz. 32. 

(3) Ibid. blz. 39. 


541 


verwekt warmte. Is een gesloten geleider uit verschillende 
metalen saamgesteld, dan zal verwarming of afkoeling van 
eene der verbindingsplaatsen een galvanischen stroom ople- 
veren, terwijl omgekeerd een galvanische stroom, die er door 
gevoerd wordt, op die zelfde plaatsen naar omstandigheden 
warmte of koude zal veroorzaken, De elektrische verschijn- 
selen moeten evenzeer met het licht verwant zijn, want 
onder omstandigheden gaan zij daarmede gepaard; men denke 
slechts aan den vonk, die er ontstaat, wanneer men de polen 
eener galvanische batterij door een metalen draad verbindt. 
Ontlaadt men eene krachtige galvanische batterij met een eind 
fijn ijzerdraad, dan brandt de punt onder vonkgespatter af, 
wat op gelijktijdige ontwikkeling wijst van licht, warmte en 
elektriciteit. Eindelijk zijn licht, warmte, magnetisme en 
elektriciteit ook met de chemische affiniteit verwant, aan- 
gezien zij tot chemische processen aanleiding geven en omge- 
keerd daardoor verwekt worden, want chemische processen 
gaan veelvuldig met verschijnselen van licht, warmte en elek- 
triciteit gepaard. 

De onderlinge verwantschap der verschillende zoogenaamde 
natuurkrachten met hetgeen wij gewoon zijn massa-beweging 
te noemen, leidt tot de onderstelling, dat wij bij alle physische 
feiten den een of anderen bewegingsvorm hebben te onderstellen 
ten opzichte van de middelpunten der krachtspheren, waaruit 
wij hebben aan te nemen dat de werkelijkheid bestaat. Het 
gemakkelijkst is dit te verduidelijken ten opzichte der warmte. 
Ik neem bijv. een stuk lood zoo groot als een vuist, en geef 
er eenige slagen op met een smidshamer. De rechtstreeksche 
waarneming door het gevoel leert mij thans, dat het lood zich 
sterk verhit heeft. Wat is de oorzaak der verhitting? De 
vroegere onderstelling van een fluidum, eene afzonderlijke 
warmtestof, verklaart de temperatuurverhooging te minder, 
doordien een zoodanig fluidum eer door slagen moest worden 
uitgedreven, eene gevolgtrekking waardoor wel eene af koeling, 
maar geenszins eene verhitting van den loodklomp begrijpelijk 


542 


zoude worden. Veel aannemelijker blijkt voor ons denken de 
met de voor de wetenschap onmisbare atomistiek zoo goed 
strookende onderstelling, dat in het geval van het stuk lood 
de massa-beweging des hamers, die door den tegenstand van 
het op het aanbeeld liggende stuk metaal gestuit werd, op de 
deeltjes van het lood is overgegaan, en deze in een toestand 
heeft gebracht van versnelde vibreerende beweging, die wij 
dan bij aanraking en gevolgelijke overplanting op ons lichaam 
als warmte gewaar worden. De beweging van het dynamiden- 
complex als geheel is geworden tot eene beweging van de sa- 
menstellende deelen der massa. (£) Physisch gesproken zijn de 
trillende deeltjes natuurlijk te klein, en de afstanden die zij 
doorloopen te minimaal, dan dat de atomistische of moleculaire 
trillingen, in weerwil harer hevigheid, door onze zintuigen in 
haar werkelijk karakter en als zoodanig kunnen worden waar- 
genomen. Overigens kan de warmte, zooals o. a: het bestaan 
van stoommachines getuigt, ook wederom in massa-beweging 
worden omgezet. 

Is elk verschijnsel onze waarnemingsvorm eener speciale 
atomistische af moleculaire bewegingswijze, dan berust elke 
waarneming en gewaarwording op eene getalverhouding. (?) 
Voor deze herleiding van alle natuurprocessen tot getalverhou- 
ding in de levende werkingen doet de ondervinding zelve ons 
eene rechtstreeksche aanleiding aan de hand. Wel geeft bijv. 
ons oor in de geluiden geene de minste aanduiding van getal- 
verhoudingen. Doch het gezicht komt ons hier te hulp: 
de gedeelde snaar, de verschillende afmetingen van metalen 
hamers kunnen in hunnen samenhang met de verschillende 
tonen aanschouwelijk worden waargenomen ; het is bekend dat 
de toonhoogte afhankelijk is van de trillingsgetallen. Eveneens 
is de vroeger verworpen vibratieleer of undulatietheorie voor het 


(1) >Les forces ne sont (pas) détruites mais dissipées parmi les parties 
menues. Ce n'est pas les perdre, mais c'est faire comme font ceux qui 
changent la grosse monnaie en petite”. Leinniz. 

(2) T@ apud Td ravt ênéouev. SEXTUS Expimicus adv. Math. VII 


545 


licht, op het getuigenis van zintuigen zoowel als van berekenend 
verstand later weer opgenomen : de verschijnselen van interferen- 
tie konde men zien. Houden wij in verband met een en ander ook 
de warmte voor eene bewegingswijze , dan wordt er van dit stand- 
punt een verrassend licht geworpen op het wezen der bekende 
aggregaatstoestanden der materie. Vaste lichamen hebben wij 
ons dan te denken als de zoodanige, waarin de primaire deeltjes 
om onveranderlijke, of toch slechts binnen enge grenzen veran- 
derlijke, evenwichtspunten heentrillen. Ontstaat dan in een 
anders zoogenaamd vast lichaam ten gevolge van warmtever- 
hooging de gesmolten of vloeibare toestand, dan hebben wij ons 
voor te stellen, dat in dit geval de atomen van den band der 
cohaesie in zooverre bevrijd zijn geraakt, dat ze niet alleen om een 
vast punt heen en weer oscilleeren , maar ook nog door elkander 
kunnen glijden en om hunne eigene as roteeren. Voorzeker 
moeten wij ons binnen in eene vloeibare massa de beweging 
van ieder deeltje nog altijd als begrensd en belemmerd denken 
door de aanwezigheid der anderen. Vermeerderen wij echter 
den warmte-toevoer nog verder, dan verbreken de atomen de 
laatste boeien van cohaesie of wederzijdsche en onderlinge aan- 
trekking: zij vliegen uit elkander en vormen damp. Dit isde 
aggregaatstoestand der gassen, waarin het den atomen mogelijk 
wordt, zich van elkander te scheiden, en in rechte lijnen door 
de ruimte te vliegen. 

Volgens de wet van het behoud van arbeidsvermogen zijn 
alle verschijnselen verwant, en niet dan verschillende waar- 
nemingsvormen van bewegingswijzen eener identische werkelijk- 
heid. De vraag rijst nu op nieuw; wat beweegt zich in de 
werkelijkheid daar buiten? Hebben wij hier niet iets meer aan te 
nemen dan de geometrische punten waarmede de dynamica 
opereert? Moet het niet eene stof zijn, die zich beweegt? 
Het antwoord is weder: als stof duidt gij datgene aan wat 
op uwe zintuigen werkt. Licht, kleur en geluid, reuk en 
smaak, tastwaarnemingen, warmte en koude, hardheid en 
weekheid, weerstand, ondoordringbaarheid en zwaarte, dat 


544 


alles zijn gewaarwordingen uwer zintuigen, en de oorzaken 
van waar ze uitgaan noemt ge stoffen. Zouden wij nu zonder 
deze krachtsuitingen wel het geringste van de »stoffen” te 
weten komen? lets dat geene kracht kan uiten, geen wer- 
king op ons uit kan oefenen, wordt door ons blijkbaar niet 
waargenomen, d. w. z. het bestaat voor ons niet. Alle ver- 
schijnselen zijn tot krachten te herleiden; wanneer wij dus 
iets van de stoffen en haar bestaan meenen gewaar te worden, 
dan geschiedt dit eenig en alleen ten gevolge van krachtsuitingen. 
Wel verre, dat de kracht een substraat van »stof” zoude 
behoeven, is juist de stof het accidens aan de kracht; zij is 
niet dan een complex van wisselende en subjectieve waarne- 
mingswijzen. 

Maar merken wij dan van de stoffen niet nog iets anders 
dan werkingen of krachtsuitingen? Worden wij geene stoffen 
op zich zelve gewaar, afgezien van hare krachten? Het ant- 
woord is onverbiddelijke ontkennend. Waren de stoffen van 
hare krachten beroofd, dan zouden wij ook geene stoffen 
waarnemen, want wij worden iets alleen ten gevolge zijner 
werkingen op ons gewaar. Wat wij merken en waarnemen 
zijn niets dan krachten; van die krachten nemen wij dan eene 
oorzaak aan, en noemen die oorzaak stof. Maar het is dui- 
delijk dat eene zoodanige »stof” de hypostase is van een 
empirisch reeds vervluchtigd complex van waarnemingswijzen 
(soliditeit, enz.); dat zij alzoo eene zuiver hypothetische , voor- 
onderstelde zaak blijft, waarmede wij nooit kennis maken, 
daar wij bij onderzoek altijd slechts dynamische bestaansuitingen 
leeren kennen. In waarheid alzoo leeren wij niets kennen dan 
krachten en de werkingen of gevolgen daarvan in ons bewustzijn. 
De geheele wereld nemen wij waar, niet als stof, maar als eene 
dynamische spheer, wier werking op eene veelheid van geo- 
metrische punten betrokken moet worden gedacht, en die van 
de verschillende individueele ideeënspheren het werkelijkheids- 
correlaat is. Waaraan ken ik de muur, waartegen ik in den 
donker het hoofd stoot? Aan het weerstandsvermogen dat hij 


545 


uit. Waaraan merk ik, dat dit eene kers en geen appel is? 
Aan een complex van bijzondere werkingen wat betreft licht, 
kleur, smaak, vorm en dgl.; het steeds tegelijk wederkeerend 
complex dier werkingen noem ik kers. Wat wij de stof der 
kers noemen is niets dan een non-descriptum, dat wij aan deze 
krachten in gedachten toevoegen; het is een schimachtige en 
onbeschrijfbare drager der werkingen, die terugwijkt naar 
mate wij met het licht onzer kennis verder in het rijk der 
Natuur doordringen. (*) 

De slotsom, die wij hebben af te leiden uit de wet der om- 
zetbaarheid van arbeidsvermogen, dewelke zegt dat alle ver- 
schijnselen verwisselbare bestaansuitingen zijn van een en 
dezelfde grondkracht, ligt gelijk wij gezien hebben voor de hand. 
Alle natuurverschijnselen zijn openbaringswijzen eener werkende, 
met starre en trage en doode zelfstandigheid : den materialist, die 
de concrete en compacte »stof” tot substraat van al onze waar- 
nemingen had willen maken, is met deze summiere gevolgtrek- 
king de bodem onder de voeten weggezonken. Nergens nemen wij 
verschillende doode stoffen, maar overal slechts levende krachten 
waar, krachten, die zich op verschillende wijzen uiten. De 
zuurstof heeft eene van het ijzer verschillende physische en 
chemische hoedanigheid, doordien de krachten, die in ons de 
voorstelling van zuurstof teweegbrengen, op eene andere 
wijze op elkander en onze zintuigen werken, dan de krachten 
die de voorstelling bewerken van het ijzer. Hiermede zijn wij 
verlost van het materialistische wonder, dat uit eene menge- 
ling van blind werkende en doode stoffen kennis, bewustzijn , 
schoonheidszin en plichtgevoel laat ontstaan, een wonder, welks 
ongerijmdheid thans wel door elk bezadigd naturalist zal worden 
ingezien. Aan het in zijn wezen bovenzinnelijk substraat der 
verschijnselen kunnen wij geene doode starheid en traagheid 
meer toeschrijven; blijven wij voortaan nog van verschillende 
stoffen spreken, dan bedoelen wij in waarheid alleen nog ver- 
schillende waarnemingscomplexen, en gebruiken het woord 


ne 


4) Ver. Senuurze, »die Grundgedanken des Materialismus”’, blz. 23—25. 


546 


stof slechts als geschikte abbreviatuur. Nergens echter maakt 
de wetenschap ons bekend met eene substantieele stof, die 
in inerte en starre afmetingen zoude belichamelijkt zijn; 
nergens, zelfs niet in het geval van den eersten den besten 
keisteen, worden de zoogenaamd stoffelijke dingen werkeloos 
aangetroffen; tot de kennis van het bestaan van wat dan ook 
geraken wij alleen door levende werkingen, die van de ver- 
schillende dynamidencomplexen naar onze zintuigen uitgaan, 
en ons in staat stellen tot het bestaan eener buitenwereld te 
besluiten. Hoe paradox bij den eersten oogopslag de bewering 
ook zij, waar is het toch, dat op de keper bezien eene doode 
stof overal het onderstelde en onbekende, de levende kracht 
daarentegen het bekende en gegevene is. Eene trage en doode, 
met starre afmetingen behepte »stof” is een grondeloos begrip, 
waarmede de wetenschap in het geheel niets beginnen kan, 
daar eene zoodanige zelfstandigheid nooit ofte nimmer te onzer 
waarneming zoude kunnen geraken, maar eeuwig binnen hare 
eigene starre afmetingen zoude moeten verblijven, zonder eeni- 
gerlei verandering te veroorzaken in de zintuigen der levende 
wezens. Door de wet van het behoud der energie is de passieve 
en wnerte stof beslist uit de wetenschap geëliamineerd. _»Wat aan 
>het materialisme waar is: uitsluiting van alle wonderen en 
»willekeurigheden uit de natuur der dingen, dat wordt door 
»odeze wet bewezen op eene hoogere en algemeenere wijze dan 
»de materialist van zijn standpunt dat vermag; het onware: 
»de verheffing der stof tot beginsel van al het bestaande, wordt 
„daardoor volledig, en naar het schijnt op besliste wijze, we- 
»derlegd (£).” Al het bekende aan de Natuur laat zich in wer- 


(1) Friepz. Ars. Lance (182—72), Geschichte des Materialismus (2e 
uitg. 1873 en 75), 2e dl. blz. 215. Ik maak van deze gelegenheid gebruik 
om op Lance’s werk te wijzen als cp een leerrijk en verdienstelijk boek, 
dat echter wegens een zeker confusionisme in zijne strekking eene correc- 
tuur behoeft door andere geschriften. Men vgl. Dr. Gipron Spicker: über 
das Verhältnis der Naturwissenschaft zur Philosophie (Berl. 1874), als- 
mede Ep. v. HaBrMANN »Neukantianismus, Schopenhauerianismus und He- 
gelianismus Berl. 1887,” blz. 1—5, 17—29 en 45—118. 


547 


kingen uitdrukken, terwijl de stof bij natuurwetenschappelijke 
analysis de ondenkbare rest blijft, die alleen uit kracht der 
gewoonte wordt vastgehouden. Het maakt daarom een eigen- 
aardigen indruk, wanneer wij zien dat, L. Bücurer, die zijn 
befaamd geschrift over kracht en stof had uitgewerkt (1855) 
zonder das Gesetz der Erhaltung der Kraft te kennen, in eene 
latere — de vijfde — uitgave van dat boek een bijzonder hoofd- 
stuk desbetreffende inlaschte, en meergemelde wet eenvoudig 
rangschikte onder de steunpilaren zijner materialistische, of 
liever gezegd confusionistische wereldbeschouwing! Te vergeefs 
zoekt men dan ook bij dezen oppervlakkigen polemist een 
helder en duidelijk bewustzijn betreffende de strekking der 
bedoelde wet en hare verhouding tot de materialistische leer 
van het eeuwig bestaan eener op zich zelve trage en harde, 
in blinde en starre afmetingen de ruimte vullende veelheid van 
stofjes. 

In chemisch opzicht ziet het er met de eigenschappen der 
stof niet minder bedenkelijk uit dan in ieder ander. De sa- 
menstellende deelen namelijk van zilvernitraat, of lapis infer- 
nalis (AgN0;), hebben met de eigenschappen van hun com- 
positum al bijster weinig te maken. Evenzoo staat het met 
de constitueerende elementen van zwavelzuur (H2S0,), van 
ijzervilriool of ferrosulfaat (FeS0,,7aq), van krijt (GaC03), 
salpeterzuur (HNO5), phenol of carbolzuur (CcH60), kwik- 
chloride of sublimaat (HgCls) en verdere ontelbare chemisch 
samengestelde lichamen. De kleur van het vermiljoen of zwa- 
velkwik (HgS) of van het (zwarte) koperoxyde, kleeft niet aan 
kwik of zwavel, aan koper of zuurstof. De smaak van het 
koolhydraat, dat wij als rietsuiker (Ci2H320,,) leeren ken- 
nen, of van de als azijnzuur (C2H,0,) bekende verbinding 
verdwijnt geheel bij ontleding dier verbindingen in hare 
samenstellende elementen. De onaangename reuk door zwa- 
‚ velwaterstof (H2S) veroorzaakt, de indruk dien ammonia 
(NH;)-houdend water of vliegende geest op onze reuk- 
zenuwen maakt, ontstaan als gevolg van chemische verbinding, 

23 


548 


en zijn geene eigenschappen der elementen zelve. Om kort te 
gaan: kleur, reuk en smaak, zoowel als vorm en geluid, zijn 
voorbijgaande accidentia der waargenomen werkelijkheid, en 
leeren ons niets aangaande het blijvende wezen eener onderstelde 
elementaire stof zelve. Maar wat blijft er dan wel beschouwd 
van de stof als bestendige zelfstandigheid over? Een zinledige 
klank. Het is niets dan verbeelding, te denken dat er van 
eene zaak iets overblijft, als men haar al hare eigenschappen 
ontnomen heeft. 

Gaan wij thans over tot eenige elementaire beschouwingen, 
ontleend aan onze kennis betreffende het ontstaan der zintuig- 
lijke waarneming. 

De echte stoffeling is wat men noemt »naief realist” Hij 
is namelijk geheel onschuldig aan alle onderzoekingen naar de 
beteekenis, den oorsprong en de waarde van begrippen als 
ruimte, stof, kracht, oorzaak, met betrekking tot eene wereld 
buiten zijn denkend en voelend bewustzijn: in benijdenswaar- 
dige zelfgenoegzaamheid maakt hij zonder verder nadenken van 
dergelijke klanken gebruikt, alsof hunne het bewustzijn over- 
schrijdende waarde van zelf sprak. Met de kennisleer, met 
de vraag naar de mogelijkheid en de grondslagen van alle 
kennis zelve, breekt men zich op zulk een standpunt niet bijs- 
ter veel het hoofd: zoo’n onderwerp is niet handtastelijk genoeg. 
Bemoeit een materialist er zich al een oogenblik mede, dan 
heeft hij toch het vraagstuk in een ommezientje opgelost. 
„Het denken is eene functie der hersenstof” zegt hij dan, en 
gevoelt respect voor zijne eigene bondige, afdoende en heldere 
verklaring. De philosoof wel is waar is van meening, dat 
eenig onderricht in de logica niet kwaad zoude wezen voor 
iemand die voorstellen en denken stelt —= gewaarwording, en 
gewaarwording = slofbeweging, en vindt dat zoo iemand zich 
het reusachtig verschil eens moet laten aan het verstand brengen 
tusschen lijdelijke beweging, uitwendige aanraking tusschen 
stoffelijke lichamen en de constructieve , bewuste aanschouwing 


549 
van een waarnemend subject. Maar wat bekreunt een maté: 
rialist zich om metaphysische spitsvindigheden? Die zijn voor 
zijn gezond en onverdorven verstand niet berekend. Metaphysi- 
sche bespiegelingen en betoogen zijn bestemd om bespot, niet 
om bestudeerd te worden. Transcendentale kennistheorie? 
Onzin! Reeds de naam alleen doet den materialistisch gezinden 
empirist aan het gekkenhuis denken. Wat zich niet met alle- 
daagsche woorden laat uitdrukken, is voor hem eenvoulig 
kwakzalverij. Hij heeft geen »goocheltermen”’ of bespiegelende 
finesses noodig, om achter de waarheid te komen. Wat hij 
met zien of grijpen kan, bestaat niet voor hem, — althans zoo 
verbeeldt hij zich, want in de voortreffelijkheid zijner eigene 
»hersenfunctiën” stelt hij een inconsequent maar onwrikbaar 
vertrouwen. Wat er onmiskenbaar voorhanden is, dat is stof; 
de geest is eene buitenissigheid, een afgedäan vooroordeel. De 
echte materialist vindt alle wereldraadsels even eenvoudig en 
doorzichtig, als in waarheid zijn eigen bevattingsvermogen eng en 
stomp is. Hij is de Jan Rap in het rijk der wetenschap. De 
voorwerpen zijner waarneming houdt bij, niet voor binnen den 
bewusten geest gelegen spiegelbeelden of liever symbolen eener 
raadselachtige werkelijkheid daar buiten, maar kortweg voor de 
dingen zelve, ongeveer zooals de domme boer, bij het zien door 
den kijker eener sterrewacht, er niets van beseft, dat hij slechts 
beelden aanschouwt die zieh binnen den kijker in het brandpunt 
van het objectief bevinden, maar zich verbeeldt rechtstreeks 
de dingen buiten den kijker waar te nemen. Op zulk een 
standpunt heeft het er iets van, alsof de waarnemer onzichtbare 
voelhorens naar de dingen uitsteekt, om die met zijn bewust- 
zijn te omspannen, evenals een poliep dat zijnen buit doet met 
zijne vangarmen. Kortom, een echte, onvervalschte stofjesman 
kent geen onderscheid tusschen dingen en objecten of voorwerpen 
van waarneming; zijn hoofddogma bestaat juist in de stelling dat 
stoffelijke dingen of lichamen het eenige zijn, wat ons door de 
ervaring als met zekerheid bestaande wordt betuigd, en dat het 


350 


redeneeren over geestelijke ongrijpbaarhedens, zegge buitenis- 
sighedens, maar kool blijft van metaphysici en theologen. Als 
hij ooit zoo ver ging, eene omschrijving te ondernemen van 
wat hij eigenlijk over zijne eigene waarneming denkt, dan 
zoude hij ongeveer tot de stelling moeten geraken dat zijn 
weten, die »bewegingstoestand van hersenmolekels”, op de 
dingen daar buiten toetreedt, zonder aan hunne realiteit, hun 
wezen en hunne onmiddellijkheid iets af of toe te doen. 

De wereld, die vh waarneem, is echter mijne voorstelling, is 
met andere woorden van zuiver subjectief-geestelijken aard. 
Deze grondwaarheid aller wijsbegeerte, helaas zoo dikwijls tot 
verkeerde en overdreven gevolgtrekkingen misbruikt, is niet 
bijzonder moeilijk in te zien. Alles wat ik in een gegeven 
oogenblik met zie of met handen grijpen kan, — en dit is met 
de onnoemelijke meerderheid der dingen het geval — alles wat 
zich buiten mijn gezichtskring bevindt, kan van zelf reeds 
alleen als voorstelling in mijne bewustheid voorhanden zijn. 
De zintuiglijk waargenomen, aanschouwelijke en handtastelijke 
voorwerpen schijnen voor ons bewustzijn wiet het karakter 
van voorstellingen te dragen, maar werkelijke dingen buiten 
onzen geest te wezen, want de aanwezigheid der voorwerpen 
daar voor den waarnemer is van den bewusten wil niet af- 
hankelijk. Doch »let a man whilst he looks upon any ob- 
„ject, as suppose the moon, press or distort one of his eyes 
„with his finger. This done, he will perceive or see two 
»moons at some distance from each other : one as it were proceed- 
„ing or sliding off from the other. Now both these moons are 
„equally external, or seen by us as external; and yet one at 
„least of these is not external, there being but one moon sup- 
„posed to be in the heavens, or without us. Therefore an 
„object is seen by us as external which is not deed external, 
„which is the thing to be shown”. (*) Naar men weet, kan 
ook ten opzichte der tastgewaarwordingen eene overeenkom- 
stige proef worden genomen, doordat men een klein bolvormig 


(1) ArtHuR Courier, in diens Clavis Universalis (1713), blz. 17. 


551 


voorwerp met twee gekruiste vingers derzelfde hand aanraakt. 
Alle gewaarwording en waarneming is van zuiver subjectieven 
aard. »Suppose, now, one of your hands hot and the other 
„cold, and that they both at once be pùt into a vessel iu an 
„intermediate state: will not the water seem cold to one hand 
„and warm to the other?” (#) 

Men zal hij eenig nadenken moeten toegeven, dat ons waar- 
nemingsvermogen zich niet kan Josmaken van ons lichaam , om 
naar de dingen toe te loopen, terwijl anderzijds ook de dingen 
zelve steeds buiten den waarnemer blijven, en bijv. niet langs 
de beide gezichtszenuwen in wonderbare zelfverdrievoudiging 
naar binnen kunnen wandelen. De % den waarnemer gegeven 
percepties als kleur, smaak, geluid, reuk, vorm, warmte, kun- 
nen niet dan interne vertegenwoordigers van externe werkingen 
zijn. Ten opzichte des gehoors is dit al bijzonder duidelijk, daar 
niemand van eenige ontwikkeling de gehoorde symphonie met de 
correspondeerende luchtgolvingen zal verwarren. Doch ook de 
kleuren zitten niet aan de dingen zelve, maar in den geest van. 
den waarnemer: hoe ware anders kleurenblindheid mogelijk ? 
Ook gevoelsgewaarwordingen zijn van de causeerende werkingen 
wel te onderscheiden ; hoe konde iemand anders zijn afgezet been 
nog blijven voelen? Kortom, wat wij ook waarnemen is altijd 
slechts een verschijnsel in onzen geest. Voor wien, zoude 
men mogen vragen, kan ook anders de welluidendheid eener 
sonate of symphonie objeet zijn? Voor wien geurt de roos, 
glanst de sterrenhemel, als het niét is voor den geest? Alle 
wonderen der Natuur, welke de dichters van eeuwen herwaarts 
in alle talen duizendvoudig loven, zijn slechts de wonderen des 
geestes, die deze zelf in zich voortbrengt. Ziehier dan een 
onbestrijdbaar wonder, waarvoor wij ons hebben te buigen in 
diepen eerbied voor het Groote Onbekende, dat zich achter 
het voorhang der verschijnselen verbergt: de schijnbaar nuch- 
tere, geestlooze Natuur, met haren schematischen eenvoud 


(1) Grorce Berkerey, Three Dialogues between Hylas and Philonous 
(1713), L119. 


552 


van werkingswijzen, noopt door hare impulsen den Geest tot 
voortbrenging van den anafzienbaren rijkdom der bewuste 
waarnemingswereld. Van een physiologiseh standpunt zal ik 
deze waarheid nog ietwat nader toelichten. 

Wanneer de peripherische uiteinden onzer zintuigen door de 
trillingen, golvingen en massa-bewegingen der dynamiden of 
atomistische krachteentra buiten ons worden aangedaan, dan 
ontstaan in die, zelf uit dynamiden samengestelde, zintuigen 
bewegingswijzen welke naar de hersenen worden voortgeplant. 
Het is daar, in de centraie uiteinden der sensorische zenuwen, 
dat de waarnemingen ontstaan die ons bewust worden; deze 
dragen een eigenaardig karakter al naar den modus en ratus 
van beweging in de centripetale leiding. In die waarnemingen 
nu hebben wij reeds van het alledaagsche standpunt uit 
een soortelijk onderscheid te erkennen tusschen hetgeen in 
het bewustzijn rechtstreeks gepercipieerd wordt en de werking 
die tot de perceptie heeft aanleiding gegeven. De stralen van 
het zonnespectrum, die zichtbaar voor ons worden en tot zoo 
veelkleurige gezichtswaarnemingen aanleiding geven, onder- 
scheiden zich als werkingen alleen door den ratus hunner 
trillingen (*): voor ons weten bezitten zij geene verdere merk- 
teekenen, die de minste overeenkomst zouden hebben met 
hetgeen wij kleur noemen. Dit geldt in het algemeen voor 
iedere waarneming waarbij de zintuigen als middelaars fun- 
geeren. Iedere perceptie als zielebeeld berust op de gewaar- 
wording eener werking, die soortelijk van het zielebeeld ver- 


(1) Trillingssnelheid van het waarneembare kleurenoctaaf per seconde, 
met de golftengte der trillingen in millioensten van een millimeter: bruin 
403 620 billioen en 768.6; rood 454.072 en 683.2; oranje 504 524 en 6149: 
geel 554.979 billioen en 5590; groen 605.429 billioen en 5124; cyaan 
655.881 billioen en 473.0; indigo 706.334 billioen en 439.2; violet 756.786 
billioen en 409.9; lavendel 807.239 billiven en 364.3. Deze getallen zijn te vinden 
in eene brochure van F. A. Nusspaumer : >» Ton und Farbe”, Weenen 1874. Op 
de algemeene periodiciteit in de lichttrillingen zoowel als in de geluidsgolvingen 
en de chemische elementen maakt opmerkzaam L. B. Herrexgacu: »die Magie 
der Zahlen als Grundlage aller Mannigfaltigkcit’’, Weenen 1882. 


555 


schilt, op eene bewegingswijze met alleen quantitatieve diffe- 
rentieering. Bij het aanhooren eener symphonie heeft er vol- 
komen omzetting plaats van de harmonische getalverhoudingen 
in de werkingsintensiteit der dynamiden, in eene harmonie 
van zuiver ideëele geluiden. En zoo voort. 

Elke bewuste gewaarwording of waarneming vereischt een 
vóórbewust synthetisch proces in onzen geest. Zij ont- 
staat niet reeds tijdens de voortplanting der betrokken 
werkingswijzen van de buitenzijde des lichaams naar het 
middelpunt van ons zenuwstelsel: de partieele aandoeningen 
bijv. der oogdeelen en gezichtszenuwen blijven onbewust. Onze 
bewuste waarneming is eerst het product eener zelve buiten 
het bewustzijn verblijvende synthetische functie in onzen me- 
taphysischen bestaansgrond. Zij berust op eene intuitieve ge- 
volgtrekking van werking op oorzaak. (*) In mijne afzonder- 
lijke tastaandoeningen ten opzichte der eene of andere zaak 
ligt als zoodanig volstrekt nog niet het product mijner geeste- 
lijke samenvatting, de bewuste voorstelling van haren vorm. 
Buitendien hebben blijkbaar noch de ruimteverhoudingen van 
de afzonderlijke trillingen der hersenmolekels, noch de liggings- 
verhoudingen der verschillende in trilling verkeerende hersen- 
deeltjes zelve, eenige zakelijke overeenkomst met, of recht- 
streeksche betrekking op, de gestalte en liggingsverhoudingen 
der dingen daar buiten aan de eene, der bewuste voorstellin- 
gen aan de andere zijde. 

In laatsten aanleg is de bewuste waarneming eener buiten- 
wereld het product eener geestelijke daad, een voortbrengsel 
van vóórbewuste psychische verwerking van centripetaal over- 


(1) Hermnorrz: »Das Causalgesetz ist wirklich ein a priori gegebenes, ein 
transcendentales Gesetz. Ein Beweis desselben aus der Erfahrung ist nicht 
möglich; denn die ersten Schritte der Erfahrung sind nicht möglich ohne das 
Causalgesetz.” Vortr. u. Reden II 247. »Wir nehmen nie die Gegenstände 
der Aussenwelt unmittelbar wahr, sondern wir nehmen nur Wirkungen dieser 
Gegenstände auf unsere Nervenapparate wahr.” Ibid. [ 395. »Wenn aber 
das Bewusstsein nicht unmittelbar am Orte der Körper selbst diese wahrnimmt, 
so kann es nur durch einen Schluss zu ihrer Kenntnis kommen.” Ibid. 1 392. 


354 


geseinde gegevens. Voor den gewonen en onkritischen mensch 
is de buitenwereld van stoffelijke lichamen eenvoudig weg als 
buiten hem bestaande gegeven, geheel onafhankelijk van zijn 
bewusten wil, van eigen bewuste constructie. Doch het dier- 
lijk bewustzijn is, zoover wij kunnen nagaan, iets van se- 
cundairen, de menschelijke onderscheiding tusschen eene sub- 
jectieve en objectieve zijde in de waarneming, het zooge- 
naamde zelfbewustzijn, bovendien van tertiairen, aard. Aan 
onze bewuste waarnemingen zijn onmiskenbaar voorbewuste 
wordingsprocessen in onze organismen voorafgegaan ; men neemt 
bewust waar, wat onbewust op intuitieve gevolgtrekking door 
constructieve synthesis is tot stand gekomen. (!) Wel heeft mijn 
empirisch ik, d. w. z. mijn zelfbewustzijn, de ruimte met de 
daarin geordende objecten niet gemaakt: voor mijn zelf bewust- 
zijn is de waargenomen wereld een niet-ik, a posteriori = 
bij ervaring voorhanden. Onomstootelijke waarheid echter is 
het, dat de aanschouwingsvorm der ruimte met de daarin 
zich bewegende drie-dimensionale voorwerpen in de gewaar- 
wordingen onzer zenuwen als zoodanig nog niet voorhanden 
is; dat zij niet kant en klaar langs de zenuwen het hoofd 
binnenwandelt, maar eer zij met bewustzijn als voorhanden 
kan worden aanschouwd, door het intelligibele subject moet 
geschapen zijn. Voor mijn zelfbewustzijn, mijn »empirisch 
ik” is de objectieve wereld ganschelijk a posteriori; voor de 
intuitieve psyche, het intelligibele subject, is de vorm der 
aanschouwing geheel en al a priori, vermits de constructie der 
objecten geheel van eigen conceptie en spontane synthese af- 
hangt. Zelfs wanneer, hetgeen onmogelijk is, onze zinsindruk- 
ken nog tot aan de hersenen in eene met de zakelijke vormen 
strookende configuratie doordrongen, dan moest toch deze con- 
figuratie, om haar tot onze bewuste waarneming te maken, 
door het percipieerende subject ergens worden te zamen gevat, 
hare afmetingen en reëele vorm worden vernietigd, daar het 


(1) Où KOOY nag yet akk vat avrtmotst To TOY zowpdro atoÔnthprov, 


Änisror. de Somn. 2. 


3555 


ongerijmd ware aan te nemen, dat in onze bewustheid de 
concrete voorstellingen zakelijke of reëele afmetingen bezitten. (+) 

Alle waarneming berust rechtstreeks genomen op eene cere- 
brale functie of werking der hersenen; de rechtstreeksche ken- 
baarheid van extramentale dingen, dingen buiten onze ideeën- 
spheer is niets dan eene praktisch noodzakelijke illusie. »Een 
„menschelijke geest, een menschelijk individu wordt niet met 
„zintuigen waargenomen, daar het niet eene idee is; zien wij 
»dus de kleur, grootte, gestalte en de bewegingen van eenen 
„mensch, dan aanschouwen wij slechts zekere verschijnselen of 
„ideeën in onzen eigen geest; en daar deze ideeën zich voor 
„onze aanschouwing in verschillende afzonderlijke groepen voor- 
„doen, zoo dienen zij daartoe, ons het bestaan aan te duiden 
»van eindige en geschapen geesten, die met ons zelf overeen- 
„komst bezitten. Hieruit blijkt duidelijk dat wij niet een mensch 
»zien, wanneer onder mensch iets wordt verstaan dat op ons 
„gelijkt, dat leeft, zich beweegt , waarneemt en denkt, — maar 
„alleen een complex van ideeën, hetwelk ons aanleiding geeft 
»tot de gedachte dat een bijzonder denk- en bewegingsbeginsel 
»dat op ons zelf gelijkt, tegelijk daarmede voorhanden en door 
»hetzelve vertegenwoordigd is” (BerkKeLey.) 

De leer dat wij in waarheid alle dingen slechts als onze 
geestelijke voorstellingen leeren kennen, klinkt bij den eersten 
oogopslag ongerijmd. Doch men bezinne zich. Hoe zien wij de 
zon bijvoorbeeld? Als eene betrekkelijke kleine schijf, die zich 
in eene bepaalde richting over onze hoofden heen beweegt. Dui- 
zenden van jaren hebben de menschen gemeend dat zoo de 
zon ook was. Maar de astronomie heeft ons geleerd, dat deze 
zintuiglijke aanschouwing niets is dan eene menschelijke en wel 
verkeerde voorstelling, eene subjectieve uitlegging van optische 
zenuwaandoeningen in ons, en dat de zon in waarheid een 
ontzaglijk groote en gloeiende hemelbol is. Wat dus de men- 
schen gedurende zoo langen tijd van de zon hebben leeren 


(1) Vgl. de brochure van Dr Rorerr BeversporFr , »die Raumvorstellungen’”, 
Berl. 1879, blz. 9. 


556 


kennen, was niets dan eene aan de werkelijkheid niet beant- 
woordende aanschouwing of voorstelling in hunnen geest. En 
ook thans blijft voor onze aanschouwing de zon wat zij altijd 
geweest is, — eene betrekkelijk zeer kleine schijf, en deze 
foutieve voorstelling wordt ten slotte slechts door redeneeringen 
==andere en nieuwe voorstellingen, gecorrigeerd. En zoo met 
alle hemellichamen in het algemeen. Altijd heeft men te on- 
derscheiden tusschen de schijnbare en de werkelijke grootte, den 
schijnbaren en den werkelijken stand. Om de ware plaats eener 
ster in de ruimte te weten te komen , zijn de sterrekundigen ver- 
plicht, rekening te houden met de straalbreking of afwijking 
der physische lichtstralen in den dampkring. De geheele leer 
van het licht in het algemeen leert ons onderscheid maken 
tusschen den zichtbaren schijn en de ware gestalte, grootte, 
plaats en beweging der voorwerpen. En wat in dezen van 
het eene zintuig geldt, dat geldt voor alle. Duidelijk is het, 
welke gevolgtrekking uit deze alzijdige relativiteit en subjecti- 
viteit der waarneming valt af te leiden. Abstraheert men 
van het waarnemend of levend wezen, dat op van buiten ko- 
mende aandoeningen met gewaarwordigen reageert, dan is er 
in de Natuur geen koude of warmte, geen licht of duisternis, 
geen geluid of stilte meer; er blijft dan niets over dan ver- 
schillende bewegingstoestanden van hypothetische middelpunten 
van energie, bewegingstoestanden waarvan de mechanica de 
wetten en voorwaarden bepaalt. »Nur die Beziehungen der Zeit, 
»des Raums, der Gleichheit, und die davon abgeleiteten der Zahl, 
„der Grösse, der Gesetzlichkeit, kurz das Mathematische, sind 
„der äufseren und inneren Welt gemeinsam , und in diesen kann 
‚in der That eine volle Uebereinstimmung der Vorstellungen mit 
„den abgebildeten Dingen erstrebt werden. Aber ich denke, wir 
„wollen der gütigen Natur darum nicht zürnen, dass sie uns 
»die Grösse und Leerheit dieser Abstracta durch den bunten 
» Glanz einer mannigfaltigen Zeichenschrift zwar verdeekt, dadurch 
„aber auch um so schneller übersichtlich und für praktische 
»Zwecke verwendhbar gemacht hat, während für die Interessen 


557 


»des theoretischen Geistes Spuren genug sichtbar bleiben, um 
„ihn bei der Untersuchung was Zeichen und was Bild sei, 
»richtig zu führen”’ (Hermaoutz.) 

Alle waarneming is van intellectueelen aard, eene zuivere 
geestesfunctie met andere woorden. Dat bijv. het zien eene 
constructieve daad van het verstand is, en niet alleen reeds 
in-de lijdelijke aandoening zelve der zintuigen besloten ligt, 
valt niet bijster moeilijk in te zien. Gauss (1777—1855), de 
beroemde wiskundige, bekend door zijne metamathematische 
onderzoekingen aangaande eene hypothetische ruimte van meer 
dan drie afmetingen , gaat zelfs zoo ver, dat hij hen , die het zuiver, 
subjectief karakter der empirische ruimtevoorstellingen niet 
vermogen te beseffen, kortweg voor Baeotiërs verklaart. En 
HermnoLrz verklaart stellig en beslist: »Waarnemingen van 
»uitwendige voorwerpen zijn daden van ons voorstellingsvermogen, 
»die van bewustzijn vergezeld gaan; het zijn geestelijke daden.” 
(V. u. R. [ 255.) Men overwege: wij zien de dingen enkel- 
voudig, en hebben toch bij het zien met twee oogen twee in 
waarheid eenigszins verschillende optische aandoeningen, een 
op elk netvlies. Wij aanschouwen samenhangende vlakken, 
ofschoon de physische lichtstralen op zenuwuiteinden werken 
in het netvlies, die onderling op eenigen afstand van elkander 
staan. Wij percipieeren onze voorwerpen in drie afmetingen, 
hoewel op het netvlies hoogstens vlakteuitgebreidheid voorhan- 
den is. Wij zien de voorwerpen, willen wij aannemen, over- 
eenkomstig de natuurlijke grootte, en toch is op het netvlies 
slechts een heeldjen in miniatuur voorhanden, — indien men 
al de chemische prikkeling der optische zenuwuiteinden een 
beeldjen noemen kan. Te oordeelen naar ons tastgevoel, zien 
wij de voorwerpen rechtop (ons eigen lichaam incluis), en toch 
staan zij, zooals de physica leert, in de aandoening onzer 
retina het onderst boven. De chemische prikkeling der optische 
zenuwuiteinden moet tot aan de groote hemispheren der her- 
senen worden voortgeplant, eer er een bewust zielebeeld kan 
ontstaan. Noodzakelijk gaat bij die voortplanting alle nog 


558 


denkbare conformiteit tusschen een ding daar buiten en de 
overgeseinde aandoening te loor. En zoo voort. 

Het minst zijn vele lieden geneigd om ook vorm en afmeting 
te erkennen als iets waarvan de opvatting geheel van onze 
eigene organisatie afhangt. Maar wanneer wij nauwlettend 
overwegen wat wij afmeting en uitgebreidheid noemen, dan 
zien wij reeds op physisch standpunt in, dat deze niet dan 
eene verhouding of betrekking in onze subjectieve opvatting 
aangeeft tusschen twee of meer aandoeningen van het gezicht 
of gevoel, en dat wij ze ons niet kunnen voorstellen onaf han- 
kelijk van een gewaarwordend wezen. Het blijkt dan m. a. w. 
dat ook alle afmeting, rechtstreeks genomen, niet is dan een 
toestand van ons bewustzijn. Eene proef van E. H. Weper 
heeft ons geleerd, in welke hooge mate bijv. de tastwaarne- 
mingen van betrekkelijken en subjectieven aard zijn. Wanneer 
men nl. een passer neemt en dien opent, zoodat de punten 
een streep van elkander staan, dan is de tip der tong de 
eenige plaats waar twéé punten gevoeld worden: de vinger- 
toppen onderscheiden nog 2 m. M. afstand, de lippen 5, 
de wang 11, de rug der hand 51, de voetwreef 54, en het 
midden van rug of bovenarm zelfs eerst 68. Zet men de 
punten eens passers op een duim afstands uit elkander, om 
ze dan op de fijngevoelige vingertoppen te plaatsen en langzaam 
over hand en arm te trekken, dan schijnen voor het tastgevoel 
der huid die punten meer en meer tot elkander te naderen. 
Ten laatste bereikt men dan eene plaats, waar de afstand der 
punten als niet grooter wordt waargenomen, dan met den 
afstand van een streep aan de vingertoppen het geval zoude 
wezen. De waarneming van afstanden door het tastgevoel der 
huid wisselt, om kort te gaan, over het geheele lichaam. 
lets dergelijks is ook het geval met het menschelijk oog; 
het is wel bekend, hoe uiteenloopend verschillende personen 
dezelfde afstanden schatten. Buitendien is het proefonder- 
vindelijk gebleken, dat nabij den omtrek van het netvlies 
een afstand geringer schijnt dan nader bij het middelpunt 


59 


op de gele vlek (»macula lutea”), de plaats van het duide- 
lijkste zien. 

Voor den materialist en onnadenkenden empirist is waar- 
neembaarheid en werkelijkheid één. Nu hebben wij, in ver- 
band met de organische afstammingsleer, in te zien dat onze 
zintuigen het gevolg zijn eener onafzienbare ontwikkelingsreeks, 
zoodat het alleen daarom reeds eene grondelooze bewering 
moet heeten, wanneer men aanneemt dat in de menschelijke 
zintuigen alle werkelijkheid waarneembaar is geworden, en 
er dus voor het menschelijk verstand niets »bovenzinnelijks” 
hestaat. Deze onderstelling is niet eens houdbaar op het stand- 
punt der alledaagsche physica, die ons leeren kan dat onze 
vatbaarheid voor bewuste waarneming volstrekt niet samen- 
valt met alle denkbare functiën der kosmische kracht. Wer- 
kelijkheid en waarneembaarheid zijn ook van die zijde be- 
schouwd geen verwisselbare begrippen. Ter verduidelijking 
dezer waarheid denken men zich een ijzeren staaf, opgehangen 
in eene duistere kamer. Deze staaf zal op onze tastzenuwen 
kunnen influeeren bij eene nadering tot op den geringen af- 
stand die voor het alledaagsch bewustzijn met onmiddellijke 
aanraking te zamenvalt, op onze gehoorzenuwen zal zij uit de 
verte kunnen werken, zoodra zij in eene trilling geraakt van 
52 tot 56.000 bewegingen in de secunde; wat tusschen 36.000 
en 18.000.000 trillingen per secunde ligt, roept in onze waar- 
neming geene objectsqualificatie te voorschijn. Bij de 18.000.000 
(rillingen begint weder hare werking uit de verte een distinct 
correlaat in onze bewustheid te verkrijgen; van uit de plaats 
waar de laatste schrille toon was weggestorven, verbreidt zich 
stralende warmte, die door de hwdzenuwen wordt opgenomen 
en centripetaal tot bewustzijn gebracht. Bij voortschrijdende 
versnelling wordt het nu allengs de taak van het oog om op 
zijne beurt te reageeren. Terwijl thans de warmte daalt en 
ten slotte geheel verdwijnt, wordt de aanvankelijk donkerrood 
gloeiende staaf opvolgend geel, groen, blauw en paars, d. w. z. 
de kleuren van het spectrum worden doorloppen, tot bij het 


560 


violet het oog ophoudt te reageeren, ofschoon de vibratie ver- 
snelling door kan gaan, zooals uit de chemische werking der 
buiten het violet liggende stralen bij ondervinding gebleken 
is. Het wordt weder nacht, wanneer de gedachte staaf 
eene trillingssnelheid heeft bereikt van — 800 billioen in 
de seconde. (t) Reeds FresneL (1788—1827) heeft in der tijd 
uitgerekend, dat voor het uiterste rood het aantal trillingen 
458 millioen maal millioen bedraagt, en voor het violet 727 
millioen maal millioen. 

Zonneklaar blijkt uit het hier medegedeelde verduidelijkings- 
exempel op welke hoofduitkomst physische onderzoekingen 
uitloopen. De qualitatieve verschillen, die wij den voorwerpen 
buiten ons toeschrijven, correspondeeren met eene werkelijk- 
heid die alleen door de arithmetische verhoudingen harer 
dynamische functies gedifferentieerd is. Onze zielebeelden alleen 
onderscheiden zich van elkander door hunne hoedanigheden : 
het reageeren onzer zintuigen heeft plaats op van buiten ko- 
mende invloeden, die alleen in mathematisch opzicht te onder- 
scheiden zijn. De zoogenoemde eigenschappen der stoffelijke 
dingen zijn bij slot van rekening zuiver subjectieve reageer- 
wijzen van ons organisme. Wat wij in streng empirischen 
zin door onze zintuigen vernemen aangaande de hoedanigheden 
eener onderstelde stoffelijke wereld, die onafhankelijk van 
ons bewustzijn zoude bestaan, is in den letterlijken zin des 
woords — niets. Op het standpunt der meest nuchtere na- 
tuurwetenschap zijn mathematische verschillen, quantitatief- 
dynamische scala’s van werkingsintensiteit het eenige wat 
wij van de »dingen” overhouden: wij zijn zoodoende op 
merkwaardige wijze teruggeworpen naar het standpunt van 
Pyruacoras (dt: 525 v, Chr.), volgens wien de getallen het 
wezen aller dingen uitmaakten. (% Alle qualiteit is ideëel, 


(!) Ik ontleen bovenstaand, door Dove gegeven, verduidelijkingsexempel 
aan een geschrift van Dr. Carr pu Prer: »die Planetenbewohner und die 
Nebularhypothese”, Lpz. 1880, blz. 116—117. 


jd 4 ' Ld CEE ! ap en p En 2 ms 
(9). Ot yap Muayopstor ptpnaet Ta Ovra PAarv ELVAL TV 2000 pv. 


Aristor. Metaph. A. 6. 


561 


alle werkelijkheid zuwer dynamssch. Alles wat wij langs 
natuurwetenschappelijken weg van de buitenwereld leeren 
kennen, komt neer op werkingen, levende werkingen; van 
welke zijde men de zaak bezie, het resultaat blijft, dat het 
bestaan eener wereld van afzonderlijke stoffen boven en be- 
halve de levende kracht, eenvoudig weg op illusie berust. 

Bij de boven opgegeven vibratiegetallen zal het allicht dezen 
of genen onder mijne lezers zijn beginnen te schemeren. Alle 
vermogen tot aanschouwelijke voorstelling begeeft ons, bij het 
spreken over trillingen die zich billioenen malen in de seconde 
herhalen. Doch ons voorstellingsvermogen is van particularisti- 
schen aard, en ‘geheel afhankelijk van onze bijzondere mensche- 
lijke organisatie. Ook onze maat voor tijd is heelendal subjectief, 
zooals reeds de scherpzinnige kerkvader Avaustinus (554-450) 
bevroedde, wiens Confessiones men te dezer te zake nasla. Voor- 
zeker kunnen wij ons geene beweging aanschouwelijk voorstel- 
len, die zich millioenen en billioenen malen in de seconde her- 
haalt. Doch deze onmogelijkheid hangt te zamen met de toevallige 
wijze waarop het menschelijk zenuwstelsel fungeert, en be- 
wijst niets tegen de in begrip gegeven logische denkbaarheid. 
Deze zegt ons, dat de splitsing van elk tijddeel naar believen 
kan worden voortgezet. Elke seconde als integraal beschouwd 
omvat eene oneindige menigte kleinere tijddeeltjes als differen- 
tialen. Het menschelijk vermogen om de splitsing eener se- 
conde aanschouwelijk te blijven denken, is zeer beperkt, andere 
wezens hebben allicht andere subjectieve maatstaven. Het inner- 
lijk leven der verschillende levende wezens verloopt met ver- 
schillende snelheid, al naardat zij in staat zijn tot een grooter 
of geringer aantal waarnemingen binnen hetzelfde astronomisch 
tijdsverloop. »Daar alzoo de tijd niets is, wanneer wij afzien 
»van de opvolging der ideeën in onzen geest, zoo volgt daaruit 
„dat de duur van een eindigen geest moet worden geschat vol- 
„gens het aantal ideeën of handelingen, die elkander in dien geest 
„of dat gemoed opvolgen.” (Berkerey.) »De tijd is ons bewust- 
»zijn van de opvolging der gedachten in onzen geest... 


562 


„wellicht verblijdt zich de snel wegstervende eendagsvlieg in 
„een langer leven dan de schildpad.” (Snervey.) 

Naar mij dunkt moet het na bovenstaande physische pro- 
paedeusis ook den met philosophische betoogen niet zeer ver- 
trouwden lezer langzamerhand tot bewustzijn gekomen zijn. 
dat de gewaande stof buiten ons niets is dan een mentaal 
verschijnsel in ons, een ommanent phaenomenon, intuitief gecon- 
strueerd als buiten ons voorhanden met betrekking tot ons eigen 
lichaam, en na de intuïtieve (onbewuste) projectie (1) als empirisch 
gegeven door ons met bewustzijn waargenomen. Van de idealiteit 
onzer waarnemingsobjecten was in de vorige eeuw ook p'ArLEMBERT 
(1717—85) reeds doordrongen; deze was over het materialisme 
van zijn tijdvak bereids zoo ver henen, dat hij »in verzoeking 
»kwam het ervoor te houden, dat alles wat wij zien slechts een 
„schijn der zintuigen is, en dat er buiten ons niets bestaat, het- 
»welk beantwoordt aan wat mij meenen te zien…”” Men heeft het 
zich dan ook eens voor al tot bewustzijn te brengen, dat er 
tusschen de afstootingstrillingen der aetheratomen en datgene, 
wat wij de kleuren der lichamen’ noemen, geenerlei qualita- 
tieve gelijkheid of overeenkomst bestaat, evenmin als tusschen 
de werkelijke luchtgolvingen en onze geluidswaarnemingen. 
De veelheid van verschillend gequalificeerde »stoffelijke licha- 
men” is in waarheid niets dan eene veelheid van zie- 
lebeelden in onzen geest: huiten ons hebben wij alleen 
quantitatieve verschillen te constateeren in de werkingen van 
atomistisch gesplitste krachten. Op de keper bezien zijn 
niet eens de bewegingswijzen der krachtmiddelpunten iets 
anders dan eene voorstelling in onzen geest, waaraan wij 


(t) De uitdrukking »projectie’” bij het bespreken van het ontstaan der 
zinnelijke waarneming moet cum grano salis worden opgevat. Eigenlijk 
gezegd »geprojecteerd”” wordt er niets, daar de geheele objectenwereld zich 
in onzen geest bevindt. De bedoeling is, dat de voorwerpen, in verband 
met hunne verhoudingen tot ons eigen lichaam, in de ideeënspheer eene plaats 
erlangen overeenkomstig de werkingsverhoudingen der dynamische spheer 
buiten het bewustzijn. 


565 


alleen transcendente geldigheid kunnen toeschrijven op de 
praemisse dat wij de schematische bestaansvormen der wer- 
kelijkheid als subjectieve kennisvormen in ons dragen, eene 
praemisse die wel praktisch door onze handelingen elk oogenblik 
bewaarheid wordt, maar voor rechtstreeksche bewijsvoering 
niet vatbaar is. »Denkende wezens”, zegt de heer Goerine in 
zijn geschrift over Awmte en Stof , »kunnen in de aanschouwing 
„nimmer zich zelf overschrijden; zij doen dat alleen in het 
„begrip (blz. VIL.) Spreken wij van de zou als van een heet, 
lichtgevend en aantrekkend lichaam, dan is daarmede in den 
grond der zaak niets gezegd van een van ons denken onat- 
hankelijk en zelfstandig ding, maar eenig en alleen van bijzon- 
dere toestanden onzer eigene bewustheid. Geen object zonder 
subject: ieder voorwerp van waarneming is uiteraard inhoud 
van het bewustzijn des waarnemers, en als zoodanig volslagen 
subjectief en ideëel, een voortbrengsel m. a. w. van eigen 
geestesfunctie. En moge ook al het bestaan van een dynamisch 
werkelijkheidscorrelaat onzer gewaarwordingen en voorstellingen 
worden toegegeven, in de werkelijkheid bestaat toch als zoo- 
danig licht noch warmte, kleur nog geluid, smaak noch reuk, 
compacte vorm noch stoffelijke aaneenligging. Naief physisch 
gesproken staat ons geloof aan lichamelijke continuiteit in verband 
met den graad van ons waarnemingsvermogen, dat ons slechts 
ten deele in staat stelt, de algemeene poreusheid der werke- 
lijke Natuur uit rechtstreeksche zinsindrukken op te maken. 

De materialist klampt zich zoo hardnekkig vast aan hel we- 
zenlijk bestaan zijner stof, dat een flink dogmaticus dezer een- 
zijdige richting zich niet lang bezint om de bewegingen der 
hersenstof voor het zakelijke en zekere in de waarneming, de 
gewaarwording daarentegen slechts voor eene soort van sub- 
jectieven schijn of bedrieglijken reflex der realiteit te verklaren. 
Zal echter van de beide begrippen: geest en stof, ziel en li- 
chaam, gewaarwording en buitenwereld, of hoe men ze noeme, 
het eene voor wezenlijk, het andere voor schijn worden ver« 
klaard, dan is er veel meer grond om den sdealist dan den 

24 


564 


realist gelijk te geven, en dus alleen gewaarwording en voor- 
stelling voor het in waarheid bestaande, alle extra-mentale 
realiteit daarentegen voor enkel schijn te verklaren. Meer dan eene 
reageerwijze van het intelligibele subject onze gedachten zijn onze 
objecten in geen geval; de rechtstreeksche waarneembaarheid van 
een stoffelijk niet-ik is opendop illusie. (t) In waarheid is de sub- 
stantie der wereld een transcendent of bovenzinnelijk wezen in den 
strengsten zin des woords; zij is onaanschouwbaar , en voor ons 
niet dan een postulaat van ons denken , dat alleen door hypothesen 
te bereiken is. (@) Den gewaand stoffelijken inhoud der waar- 
neming heeft men te laten gelden als een geheimzinnig product 
van geestelijke zelfopenbaring: rechtstreeksche kennis van iets 
buiten ons erlangen wij daardoor niet. Uit een waarnemings- 
beeld kunnen wij niet rechtstreeks de physiologische hoedanig- 
heid opmaken van de correlate trillingen in het centraalorgaan 
van ons zenuwstelsel; dit zal wel door een iegelijk worden 
toegegeven. Men bedenke, dat dit dan nog minder het geval 


(Ì) Volgens J. G. Frcarr (1762—1814]) wordt het Absolute tot »ik’’, door 
dat het zich zelf in de voorstellingen een »niet-ik” schept. Over eene der- 
gelijke metaphysische phantasterij is natuurlijk door de knowing ones veel 
gelachen. Die dwaze metaphysiei! Wat zegt echter thans de wetenschap 
in de persoon van den grooten HeLmnorrz ? _»Ook Frerre, de geweldige denker, 
»die onder Kaxt’s auspiciën zijne wetenschappelijke loopbaan begonnen was, 
shoe vreemd en afstootend hij zich ook plaatse tegenover de gewone wereld- 
opvatting, bevindt zich, zoover ik kan oordeelen, in geene principieele 
„tegenstelling met de natuurwetenschappen; veeleer is zijne opvatting der 
„zinnelijke waarneming op het nauwkeurigst in overeenstemming met de con- 
‚clusies dielater de physiologie der zintuigen uit de feiten der ervaring getrokken 
sheelt” V. u. R. [ 269. Metaphysicians are the true thinkers after all! 

(2) Oùx Ear meddoaad' odd’ opbakpoiouw éperrov 

nperspors f yepot hufBeïv, hrep ye peyiorn 
merdoug avOpornroroty apabrros els ppiva minTer. 
Oöte yap dvdpopén zepuhn vara yvia zeraorat, 
où pév dmai vororo do xhddor diooovrar, 

où mdeg, où Ooa yoùv', où phdeu hayvhevra. 
d)ha ponv iepn zat dÔéoparos Ermdhero pzoùüvov, 


ppovriart xóopov Ámavra xaraioaouoa Oona. EMPEDOKLES. 


565 


is met den aard van het bewegingsproces, dat daartoe in de 
eonduetorische zenuwen der zintuigen heeft aanleiding gegeven; 
nog minder met deszelfs antecedens: den indruk in de zenuw- 
uiteinden van het waarnemingsorgaan; nog minder met de 
voorafgegane bewegingsprocessen aan gene zijde der zenuw- 
uiteinden; nog minder met de aanleidende bewegingen in het 
voortplantend medium, en nog minder met de hoedanigheid van 
het affieieerend »ding” zelf, zooals wij een bepaald complex 
van atomistisch gesplitste krachtsuitingen in ietwat oneigenlij- 
ken zin kunnen blijven noemen. Van een bevatten of recht- 
streeks waarnemen van de »lichamen” der buitenwereld, kan 
dus voor iemand met kritisch doorzicht nooit ofte nimmer 
sprake zijn. 

Uit het inzicht in de subjectiviteit onzer waarnemingen en 
het daaruit volgend illusoir karakter eener doode en compacte 
stof, vloeit onder anderen ook voort de kritische en anti-ma- 
terialistische gevolgtrekking, dat het woord »empirie” of er- 
varing veelal in verkeerden zin wordt gebruikt. Wat er in 
den regel door de »empiristen’” mede bedoeld wordt: eene 
rechtstreeksche ondervinding betreffende de wereld buiten on- 
zen geest, bestaat niet en kan niet bestaan. Het besluiten uit 
bewustzijnstoestanden tot realiteiten is niets dan metaphysica. 
Alle weten is in den strengsten zin des woords een weten be- 
treffende den inhoud van onzen eigen geest, ontstaan ten ge- 
volge eener reactie in ons organisme, die reeds natuurkundig 
en onkritisch gesproken onverbiddelijk »binnenhuidsch” blijft. 
Graden van waarschijnlijkheid omtrent een zeker schematisme, 
een zeker dynamisch pluralisme in eene Natuur buiten den 
aanschouwenden en denkenden geest mogen er al in overeen- 
stemming met aanschouwingsvormen en abstracte verstandsbe- 
grippen door metaphysische betoogen worden vastgesteld; nim- 
mer echter is ons weten eene rechtstreeksche of empirische 
kennis van dingen buiten onze bewustheid. Natuurkundig uit- 
gedrukt wordt alle werkelijkheid alleen op indirecte wijze en 
in zoo verre waargenomen, als zij in ons zenuwstelsel mole- 


566 


kelbeweging heeft veroorzaakt. In eersten aanleg berusten onze 
waarnemingen op hersentrillingen, die zelve weder het gevolg 
van binnenhuidsche wijzigingen in den toestand onzer eigene 
zintuigen zijn; eene buitenhuidsche stoffelijke werkelijkheid 
leeren wij door onze zenuwfunctiën nimmer kennen, al ver- 
beelden wij het ons. De buitenwereld ligt aan gene zijde, 
achter en buiten onze waarneming, en is dus transcendent 
voor het denken; wij zien tegen een voorhangsel, waarachter 
zich eene volstrekt onaanschouwbare en metaphysische substan- 
tie verbergt. 

Een eigenaardig licht wordt er geworpen op de vraag naar 
het wezen der wereld, wanneer men nadenkt over den oor- 
sprong der zuivere verstandsbegrippen of kategorieën. Men 
oordeele. Aan alle redeneering ligt het verstandsbegrip der 
noodzakelijkheid ten grondslag. »Wij kunnen,” zegt HeLmnorrz, 
„in het geheel tot geene ondervinding van natuurobjecten ge- 
»raken, zonder dat de wet van oorzaak en gevolg in ons werkt; 
»deze kan gevolgelijk ook niet eerst uit de ervaring, die wij aan 
»natuurobjecten hebben opgedaan, zijn afgeleid” (#) Ons be- 
wustzijn van noodzakelijk verband in onze aanschouwingen en 
denkfunctiën is apriorisch in den strengsten zin des woords, 
m. a. w. uit de ervaring niet af te leiden; hij, die de geldig- 
heid onzer denkwetten zoude willen wegredeneeren, vooron- 
derstelt in zijne betoogen op nieuw hetzelfde als hij tracht te 
wederleggen. Wat nu is de bron dier denkwetten, waarop 
de mogelijkheid van alle redeneering of natuurverklaring be- 
rust? Van waar onze zekerheid, dat iedere zaak aan zich zelve 
gelijk is, dat eene zaak niet te gelijk kan zijn en niet zijn £), 
dat tusschen tegenstellingen geen derde mogelijkheid overblijft (5), 


(*) Handbuch der physiologischen Optik, Lpz. 1867, blz. 453. 

(2) Oùx êvdéyerart dua Ürdpyew TO auTH TAVartie. ARISTOTELES, 
Metaph. IIL 3. 

(3) OVdE gerak avruppiaeus Evdéyerar ervar ovdév. ArisroteLES, Metaph. 
IV 7. Karr: A contradictoria oppositorum negatione unius ad affirmatione 
alterius, — a positione unius ad negationem alterius valet consequentia. Logik 
blz. 144, uitgaaf van KrrcmmANN. 


567 


en dat uit niets niets worden kan? (t) Waaruit wellen die intui- 
lieve inzichten op; uit eene geestelijke en levende, dan wel uit 
eene blinde en doode zelfstandigheid? Het gewicht dezer vraag 
wordt er niet door verminderd, dat dergelijke axiomata geene 
aangeborene begrippen zijn in den ouden zin des woords. 
»Mr. Locke’s quibbles founded on the word nate were early 
»remarked bij Lorp SmartresBuRy (1671—1715). Innate in a 
»word he poorly plays upon; the right word, though less used, 
»is connatural, for what has birth or the progess of the foetus 
„out of the womb to do in this case? ‘The question is not 
„about the time the ideas entered, or the moment that one 
»body came out of the other, but whether the constitution of 
»man be such, that being adult or grown up at such or such 
»a time, sooner or later (no matter when) certain ideas will 
»not infallibly, inevitably, necessarily spring up in him.” (@) 
Het ontstaan nu van dergelijke intuitieve concepties geeft te 
denken. 

Lance beweert, dat het causaliteitsbegrip in ns ontwikkeld 
is en in onze organisatie wortelt, en dat het uit dien hoofde 
vóór alle ervaring in aanleg bestaat: dat het juist daarom op 
het gebied der ervaring onbeperkte geldigheid bezit, maar aan 
gene zijde daarvan hoegenaamd geen ehbeteekenis heeft. (5) Deze 
schrijver ziet hier voorbij, dat wanneer hij op deze wijze de 
reëele oorzaak opgeeft voor de subjectieve geldigheid der wet 
van oorzaak en gevolg (*), hij haar eene objectieve beteekenis 


(t) Angöxprros pndev èn Toù pn ovros ylyveodar zat els TO un ov 
pOetpeadar vonotv. Dios. Laert. IX 44. — Nullam rem e nilo gigni divinitus 
inquam Lvererus Ì 150. 

@) Ducarp Stewart [17/53 —1828), » Letters lo a Student at the Unt- 
versity”’. N°. VIII. 

(5) Friepricu ArBerT Lange, » Geschichte des Materialismus”’, 2° uitgave 
2e deel (1875), blz. 45. 

(*) ‘Avayxaiovy mdvra Ta yryvópeva Òi Twa aittav yiyvealar. PLATO, 
Phileb. p. 240. — ‘Ertoraa0art oibuela Ermorov dmhöc, Grav Tuv Talrtav 
otopeda yeyvooverm Òt hv To mouyma dortv, Ort êxelvou aria êoruw, zat pn 


Evdéyeadar Toùüro dAlws etvart. ARISTOTELES, Anal. Post. 1. 2. — Matata 


568 


toekent, en zoodoende hare de ervaring overschrijdende waar- 
de in eenen adem toegeeft en loochent. Trachten weten- 
schappelijke psychologen in onzen tijd te betoogen, hoe door 
den invloed der gewoonte van individu en geslacht de 
logische noodzakelijkheid, uitgedrukt in de wet van oorzaak 
en gevolg, onstaan is in de bewustzijnsspheren van het levende 
geslacht der menschheid, dan is het duidelijk dat een derge- 
lijk proces de denkwet bereids vooronderstelt, wier wording men 
tracht te verklaren. Blijkbaar bevat de zienswijze van derge- 
lijke geleerden bestanddeelen, die zij zelve zich slechts onvol- 
komen bewust zijn, vermits eene genetische verklaring onzer 
denkwetten insluit, dat de geest niet alleen het laatste voort- 
brengsel maar ook de eerste vooronderstelling der Natuur moet 
heeten, of m. a. w. dat in den bewusten geest de Natuur tot 
haar punt van uitgang terugkeert. Geeft men dit toe, dan 
verheft men daardoor het denkend wezen als zoodanig boven 
de plaats, die het als enkel voorbijgaand conglomeraat van 
blinde atomen zoude innemen. Men geeft dan toe, dat het 
wezen der Natuur in enge betrekking staat, niet tot eene 
veelheid van harde en trage, stijve en blinde stofjes, maar 
tot het afmetinglooze denken dat zich in ons ontwikkelt; en 
dat wij in de ontluiking der dierlijke bewustheid voor ons 
hebben: niet eene ontwikkelng, die het gevolg is van de wer- 
king der Natuur als een complex van uitwendige zaken op 
ons, maar eene evolutie waarin de Natuur, om zoo te zeggen, 
tot zich zelve komt 1 ons. Het ligt dus meer in de rede, 
dat wij het wezen der dingen, ondanks den stoffelijken schijn , 
als eene geestelijke en levende, dan dat wij het als blinde en 
doode zelfstandigheid beschouwen, moge het voor het overige 
waar zijn, dat de tegenstelling tusschen geest en stof, leven 
en dood, geheel en al subjectief en betrekkelijk is. 


hl 
gêv zat mpotov elvar ÒoEere To pndév dvarrios yiyveodar, dhha vara mponyoupsvas 
aiztas . Stoiei apud Prurancuum, — Oùdev yonpa pdrnv piyverat, dhÀa 
mdúvra èn hoyov TE wal UT dvdyens. Leukippos bij sropaEuS — »Nihil est 


sine ratione suficiente qua potius fit quam non fit” Worrr. 


569 


Keeren wij tot ons hoofdthema terug. De wereld, die ik 
waarneem is mijne voorstelling. Het denkend wezen is geïm- 
plieeerd in alle voorwerpen die te onzer kennis komen ; bestaan 
beteekent voor ons het bestaan voor een bewust subject. »Âs 
»to what is said of the absolute existence of unthinking things, 
»without any relation to their being perceived, that seems per- 
»fectly unintelligible. Their esse is percipt, nor is it possible 
»lhey should have any existence out of the minds of thinking 
„things which perceive them.” (1) Zoo Berkerev, de scherp- 
zinnige Engelsche idealist. Eenzijdig als zijne bewering be- 
doeld is, zoo bevat zij toch eene waarheid van onmiskenbare 
geldigheid. De dingen die ik waarneem zijn uit der aard 
verschijnsels of voorstellingen binnen mijn bewusten geest, 
verschijnsels welke ook realistisch gespoken geheel van 
mijne toevallige organisatie afhangen. Wat voor den een 
fraai, smakelijk, welriekend, welluidend is, dat wekt den 
afkeer op van een ander. In de ronding van den door 
mij waargenomen regenboog projecteert zich niets dan de ron- 
ding van mijn eigen oogappel; had mijn oog eene andere ge- 
daante dan zoude ook eene eventueel dan waar te nemen 
straalbreking van anderen aard zijn. Niet eens de ontvangen 
indrukken, laat staan de dingen, worden wij rechtstreeks 
gewaar; wij percipieeren niets dan voorstellingsgevolgen hun- 
ner middelpuntzoekende voortplanting, — de uitlegging als het 
ware, welke in het centraal bureel der groote hemispheren 
aan de overgeseinde en saamgevatte indrukken door het intel- 
ligibele subject gegeven wordt. Het gewoon menschelijk ver- 
stand houdt het oog voor een spiegel, die de beelden der 
buitenhuidsche »dingen” onveranderd opvangt zooals zij in de 
ruimte, hun gemeenschappelijk »receptaculum”, bestaan; de 
experimenteele physiologie heeft den naturalist tot propaedeusis 
gediend, om hem de door philosophen lang te voren bevroede 
waarheid te leeren beseffen, dat de gewaande »dingen” der 
aanschouwde buitenwereld blootelijk ideeën zijn, die aan onze 


(1) Berkevey, Principles of Human Knowledge, S 7. 


570 


eigene productie hun ontstaan te danken hebben. Wij bevinden 
ons in dit leven op een gemaskerd bal om zoo te zeggen, waar 
wij niet de gasten zelve leeren kennen , maar alleen de costumes, 
die wij zelve hun zonder het te weten hebben omgehangen. 

Het is eene bittere en harde les aan het adres der men- 
schelijke kortzichtigheid en voorbarigheid, dat de loochenaars 
van het bovenzinnelijke, de metaphysica verachtende voorstan- 
ders der zoogenoemde »zuivere ervaring”, zoolang in hunne 
binnenissige wereld aan het wroeten zijn geweest, dat 
hun voor de constructie eener wereldbeschouwing de em- 
pirische basis onder de voeten is weggezonken. De een- 
stemmige verwerping van alle metaphysica, van alle 
theorie dus, die het gebied van het in de ervaring 
gegevene overschrijdt, is in den materialist en »exacten” na- 
turalist op stuk van zaken enkel zelfbedrog: het is in het 
geheel niet mogelijk tot eenige wetenschap te geraken, zonder 
daarbij metaphysische problemen aan te roeren. Of men zich 
des bewust zij dan niet: elke formuleering eener streng alge- 
meene waarheid, elke opstelling eener gedachte als vertegen- 
woordiger van een feit, alle gebruik van woorden tot aan- 
duiding van zoogenaamde zaken, impliceert metaphysische 
praemissen. Deze waarheid komt der wetenschap tegenwoordig 
gaandeweg helderder tot bewustzijn. Huns ondanks zijn de na- 
turalisten door hunne eigene onderzoekingen tot het inzicht 
gebracht, dat zij het bestaan van een metaphysisch kennis- 
probleem hebben te erkennen. 

Alle kennis berust op verbinding en verwerking van begrip- 
pen , een verloop waartoe eene synthetische functie , een vermogen 
tot ideëele samenvatting wordt vereischt, dat zelf vóór alle kennis 
ligt. Metaphysische vooronderstellingen zijn dus niet te ont- 
duiken, want voor ofte wel verder dan, alle ervaring, het 
komt alles op hetzelfde neder. Alles ook wat niet door zinne- 
lijke waarneming werktuiglijk wordt aanschouwd of gevoeld, 
maar alleen langs den weg van het denken kan bereikt en 
gekend worden, — alle weten met. een woord, draagt onver- 


511 


biddelijk een geheimzinnig, een metaphysisch karakter. Alle 
wetenschap is niet dan een complex van gevolgtrekkingen en 
berekeningen, van enkel denkfuncties alzoo, die alleen op eene 
metaphysische praemisse als waarborgen eener overeenkomstige 
werkelijkheid kunnen worden opgevat. Men heeft het doel der 
empiristische onderzoekingen opgevat als te bestaan in het 
blootleggen van een stoffelijk substraat voor elke geestesfunctie. 
Ook zal de stelling door mij niet worden betwist, dat bijv. 
het orgaan van ons denken in de hersenen te zoeken is; door 
het voor eenige jaren te Turijn uitgedachte instrument (volu- 
meter) tot rechtstreeksche waarneming der bloedconcentratie 
in het brein bij ingespannen denken, en van deszelfs ontrui- 
ming in den slaap en den bewusteloozen toestand, kan men, 
naar ik lees, hiervoor zelfs het aanschouwelijk bewijs leveren. 
Toch is men er langzamerhand toe gekomen, om der philoso- 
phie op nieuw het betrekkelijk naieve en eenzijdige toe te geven 
van alle bemoeiing tot materialisatie van het menschelijk denken ; 
bij elke dusdanige redeneering of poging immers is het denken 
bereids weder voorondersteld. Het is eene groote dwaasheid 
geweest, de empirische wereld uit enkel afgetrokken gedachten 
te willen construeeren, onbekommerd om de feiten en de 
ervaring; plomper echter en grover is de dwaling, dat men 
de wereld, die wij leeren kennen, uit stofbeweging verklaren 
en afleiden kan. Niettemin is het nog niet zoo heel lang ge- 
leden, dat men bij het noemen van ImmanNveL Kant’s onsterfe- 
lijke Krik der retnen Vernunft (1781) onwillekeurig meewarig 
glimlachte over dit onnutte en onverduwbare staaltje van 
»lucubration allemande”. Josepn pr Marsrre (1754 —1821), 
trouwens geen materialist zoo men weet, vond den eisch om 
voor zulke geschriften Duitsch te gaan leeren, een voorbeeld 
van niet te dulden vreemde aanmatiging. Echt Fransch. Tegen- 
woordig is dat ietwat anders geworden. Te beginnen met 
Kant, het punt van uitgang der hedendaagsche philosophie, 
vangt ook de natuurwetenschap aan, de ideeën der groote 
moderne speculatieve denkers in zich op te nemen, en men 


572 


begint het zich bewust te worden, dat in het algeméén gesproken 
de groote metaphysici de ware groote denkers zijn. Ook in de 
eenzijdig gekleurde geschiedenis der wijsbegeerte van een posi- 
tivist als G. H. Lewes leest men de bekentenis, dat de denk- 
kracht, die zich in Kant’s Vernunftkritik documenteert, »tita- 
nisch” is. Héél veel inzicht in het wezen der philosophie van 
Karr en zijne epigonen vindt men trouwens in Frankrijk, 
Engeland en ons vaderland helaas nog niet. Ook een EpuArp von 
HARTMANN, de erfgenaam van al hetgeen in de philosophie aan 
onzen tijd is voorafgegaan, blijkt niet bij machte de ware 
beteekenis der speculatieve gedachte tot het bewustzijn te 
brengen van het proletariaat der wetenschap. Hij wordt veler- 
wege op de meest perverse wijze opgevat en uitgelegd, hoe 
betrekkelijk populair zijn stijl ook zij. Het heeft er wel iets 
van, alsof men er geheel van heeft af te zien, de uitkomsten 
der hoogere bespiegeling te populariseeren, — wat overigens 
reeds Prato beweerd heeft. Toch valt te constateeren, dat 
in het algemeen de natuurgeleerde onzer dagen, voor zooverre 
hij op de hoogte van zijnen tijd staat, en in zijn specialisme 
niet het woud uit het oog verliest door het turen op iederen 
afzonderlijken boom, het door Kant voor het eerst in al zijne 
scherpte opgestelde kennisprobleem niet meer als vroeger met 
een smadelijk glimlachjen op zijde schuift als een uitvloeisel 
van »irrelevante metaphysische spitsvindigheid”. Ken merk- 
waardig blijk daarvan is in het land der denkers zelf de veel- 
besproken voordracht van prof. pu Bors-Reymonp over de gren- 
zen der natuurkennis geweest. (*) De natuurwetenschap zelve 
heeft het bestaan van een, uit der aard metaphysisch , kennis- 
probleem proefondervindelijk bewezen. De geheele wereld van 
naturalisten staat op het punt van te gaan inzien, dat hunne 
verklaringen betreffende de »stoffelijke empirische werkelijk- 
heid” bij het licht der zelfbezinning bezien niets anders is 
dan eene analysis der toestanden van den menschetlijken geest, 


(1) Hierover E. v. HArrMANN in zijne »Studien und Aufsätze” C. II: 
slet begin van natuurwetenschappelijke zelf kennis.” 


ôTà 


en de redenen voor de onderstelling eener afzonderlijke blinde, 
doode, starre en trage »stof” als substraat van het wereldproces 
geheel zijn weggevallen. Ook niet aan ons zelf wordt ons een 
stoffelijk organisme kenbaar. Het aanschouwend en gewaar- 
wordend wezen kan zijne voorwerpen niet anders waarnemen 
of denken dan in den vorm der voorstelling, als product dus 
zijner geestelijke functiën, en vermits de incongruentie tusschen 
denkenden geest en gewaand stoffelijke substanties niet is op te 
heffen, is de kenbaarheid van eene stoffelijke zijde ook onzer 
ikheid niets dan zelfbedrog. 

Geen waarnemer kan buiten eigen huid sluipen. De ge- 
waande, door ons aanschouwde buitenwereld, is in waarheid 
een verschijnsel in onzen geest, een toestand onzer bewustheid. 
Seinen worden er gegeven langs de sensorische zenuwen in 
centripetale richting. Die seinen zelve blijven ons onbewust, 
en worden eerst indirect verschlossen”’, evenals zoovele andere 
organische functiën onzes lichaams. Voorbewust en intuitief 
wordt daarop door het intelligibele subject in centrifugale 
richting eene uitlegging dier seinen naar buiten verplaatst. 
Het zijn de aldus uit eigen projectie voortspruitende zielebeel- 
den, die ons als empirische voorwerpen bewust worden. Dat 
die zielebeelden echter per se nag volstrekt niet het bestaan, 
laat staan de qualitalieve kenbaarheid van overeenkomstige 
dingen buiten onzen geest waarborgen, blijkt op overtuigende 
wijze uit verschillende, algemeen als zoodanig erkende, illuso- 
rische geestestoestanden, Ik herinner slechts aan het voor- 
komen van optisch bedrog, van hallucinaties (!) en droomen, 
van gevoelswaarnemingen ten opzichte van afgezette ledematen, 


(1) Bij waarneming en hallucinatie is de naaste oorzaak, de centrale aan- 
doening in de hersenen, noodwendig dezelfde ; alleen de meer verwijderde 
oorzaken kunnen verschillend wezen. Wanneer de ziel op een centralen 
prikkel met een beeld reageert, en dit verkeerdelijk in betrekking stelt tot 
een ondersteld, maar in waarheid niet voorhanden, de zintuigen van buiten 
afficieerend ding, dan is dat eigenlijk niet zins- maar veeleer verstands- 
begoocheling te noemen. Opmerking van den Meester in Zeitschrift f. Philos. 
u. philos. Kritik, 88° band, blz. 175. 


574 


en zoo voort. Wij noemen onze waarnemingen hoedanigheden 
der dingen; in waarheid leeren wij, ook op de realistische 
hypothese, niets kennen dan het product onzer eigene reacties. 
Op treffende wijze komt dit uit, wanneer verschillende zin- 
tuigen door een en dezelfde werking worden aangedaan. Eene 
zelfde oorzaak namelijk kan onderscheidene gewaarwordingen in 
de verschillende soorten van zenuwen doen ontstaan, evenals 
ook de meest uiteenloopende oorzaken in dezelfde zenuwkategorie 
eenerlei gewaarwording teweegbrengt. Het oog neemt den 
physischen zonnestraal als licht, de huid als warmte waar. De 
huidzenuw seint een gevoel van branding naar de hersenen, als 
reactie op een elektrischen stroom , die de smaak als zuur, het oog 
als licht, het oor als suizing pereipieert. Omgekeerd wordt een 
en dezelfde gewaarwordingskategorie, lichtverschijnselen bijv, 
door trillingen, mechanische oorzaken, schokken, slagen , elec- 
triciteit en chemische werking teweeggebracht. Narcotische 
middelen, wederom, verwekken visioenen, gegons in de ooren, 
prikkelingen in de tastzenuwen en dgl. Konden wij, om met 
onzen beroemden landgenoot Dorpers te spreken, de doorge- 
sneden einden der gezichts- en gehoorzenuwen over kruis aan 
elkander heelen, dan zoude een op die wijze geopereerd indi- 
vidu den bliksem hooren als een enkelen knal, en den donder 
zien als eene reeks van lichtverschijnselen. (*) Een ferme slag 
op ons oog kan ons licht doen zien, waar voor een ander alles 
donker is. De spraakmakende gemeente noemt dat : »iemand het 
vuur uit de oogen slaan.” 

Van de instinctmatige en praktisch noodzakelijke voorstelling 
eener in hare hoedanigheden afwisselende buitenwereld van 
stoffelijke lichamen, zooals ons gezicht en ons tastgevoel ons 
die leeren kennen, heeft men zich in theorie geheel vrij te 
maken. In de werkelijkheid buiten ons bestaan geene »dingen” 


(1) Zoo reeds ScuopenmAvEr: »Alzoo zoude ook de gehoorzenuw kunnen 
zien en de oogzenuw hooren, zoodra slechts het uitwendig apparaat dezer 
twee van plaats verwisselde” Ueber das Sehen und die Farben, 1816 
en 1854. Blz. 9 in de derde uitgaaf (1870). 


575 


of lichamen in den gewonen zin, maar alleen eene dynamische 
spheer, wier werking op eene veelheid van geometrische 
punten betrokken is, en die den bewusten geesten tot ge- 
meenschappelijk substraat en correlaat hunner handelingen en 
waarnemingen dient. Het geloof, dat er compacte stoffelijke 
dingen in eene ruimte zweven buiten onzen geest, is transcen- 
dentaal beschouwd enkel inbeelding. De physiceus van beroep, 
althans de mathematische physicus, kan in zijne wetenschap ook 
niet de kleinste schrede doen, zonder zich in de theorie los te 
maken van dezen zinnelijken schijn. Theoretische zekerheid bezit 
voor mij alleen de wereld mijner gedachten en gewaarwordingen ; 
zelfs het bestaan eener krachtspheer buiten en behalve de spheer 
der ideeën is voor den denkenden geest niet dan eene aanne- 
melijke hypothese, aannemelijk wijl wij ons gevoelen niet alleen 
als denkende, maar ook als handelende wezens. Zoo heeft dan 
de ontwikkeling der natuurwetenschap er allengs toe geleid, dat 
wij op nieuw met de metaphysici het wezen der wereld als 
onstoffelijk beschouwen; wij zijn er gaandeweg loe gebracht 
de stof der werkelijkheid meer en meer in krachten en einde- 
lijk geheel in geest op te lossen. 

Een feit blijft het intusschen dat het ons allen, geleerden 
en ongeleerden, toeschijnt dat er buiten ons eene inerte stof 
bestaat, die zich laat schuiven en duwen, en de substantie 
aller dingen is. Dit feit zal door geen metaphysieus worden 
geloochend, of hij moest zijne bezinning verloren hebben. 
Ook dient uitdrukkelijk erkend, dat de schijn eener stoffelijke 
omgeving ons de facto in staat stelt te handelen en onderling te 
verkeeren, alsof de schijn in waarheid wezen was. Doch 
dat neemt niet weg dat veel schijnt wat niet is, bijv. dat de 
maan aan kim grooter is dan boven aan den hemel. Kwam 
het alleen op den schijn aan, dan konde de zon geen lichaam 
zijn dat 1500000 maal grooter dan de aarde is. Goncepties 
als de mechanische warmte-theorie zouden dan ijdele verzinsels 
zijn. Voorzeker is het onbestrijdbaar, dat het ruwe, niet 
wetenschappelijk gelouterde verstand, — het zoogenaamd »ge- 


576 


zond verstand” van Jan ArreMAN — aan den schijn eener 
stoffelijke buitenwereld een werkelijk bestaan toeschrijven 
moel , daar ieder oogenblik aan onze zintuigen (en op deze 
beroept zich de naïeve mensch uitsluitend en zonder kritiek) 
een zeer voelbaar bewijs levert van het verband tusschen aan- 
schouwde objectbeweging en subjectieve gewaarwording. De 
wetenschap echter heeft met een dusdanigen schijn van buiten- 
huidsche »dingen” alleen in zooverre te maken, als zij dien 
als schijn, in zijne wording, blootlegt en verklaart: zij heeft 
onze waarnemingen verder onderzocht, en is tot de slotsom 
geraakt dat ze berusten, niet op eene compacte en trage en 
harde stof, maar op een complex van werkingen, tot wier 
verklaring Arachten, in laatsten aanleg atomistisch gesplitste 
krachten, moeten worden gepostuleerd. Ook de zoogenoemde 
ondoordringbaarheid der stof, de grondslag van al onze tast- 
waarnemingen, is niets dan eene in destans werkende krachts- 
uiting, niet bijv. de eigenschap eener van de kracht onder- 
scheidene stofsubstantie. 

Waar blijven onze gewaarwordingen buiten kijf, voor zoo 
verre zij als bewustzijnstoestanden feitelijk voorhanden zijn, 
en ons ook in staat stellen in overeenstemming met dezelven 
te handelen: onwaar zijn zij, in zoo verre wij ons verbeelden 
dat zij ons in kennis stellen met zelfstandigheden buiten onzen 
geest. Transcendente realiteit bezitten onze waarnemingen 
niet; en niet alleen dat zij met eene werkelijkheid buiten on- 
zen geest niet identisch zijn, zij kunnen er zelfs geenerlei 
zakelijke overeenkomst mede bezitten. Men mag zelfs beweren, 
dat er in den gewonen zin des woords geen veelheid van 
dingen buiten de ideeënspheren bestaat. Alle mogelijke hoe. 
danigheden van extramentale »dingen”’ zijn op de keper bezien 
niet dan voortbrengsels van onze eigene interne geestesfunctiën, 
dewelke ons dwingen alle gewaarwording te localiseeren , en alle 
substantie in de ruimte en den tijd als eene zich bewegende 
veelheid van continua voor te stellen. Alles wat wij in ons 
discursief denken van onze voorwerpen praediceeren, beweegt 


, 


511 


zich in de intramentale aanschouwingsvormen van ruimte , tijd en 
beweging en de kategorieën van oorzaak en gevolg, eenheid en 
veelheid, zelfstandigheid en dergelijke. Wat nu ook het onkritisch 
verstand zich moge verbeelden, ozo leeren wij daarbij toch nim- 
mer iets anders kennen dan ons eigen denken. Hoe naief de 
waan is, dat bijv. de door ons waargenomen kleuren als eigen- 
schappen van stoffelijke lichomen buiten onzen geest bestaan, 
blijkt reeds uit het alledaagsche feit, dat iemand, die aan 
kleurenblindheid lijdt, de eene kleur met andere verwisselt. 
Onderlinge conformiteit van reageerwijze willen wij in gewone 
gevallen blijven aannemen; waar echter blijft hier het extramen- 
taal bestaan der opgemerkte eigenschappen? Alle hoedanigheid 
is ideëel in haar wezen; in de werkelijkheid kunnen wij 
alleen intensiteitsverschillen in krachtsuiting blijven aannemen. 
Eene andere organisatie dan de onze, ontvankelijk voor een 
anderen ratus van werkingen, van trilling, golving enz. , zoude 
ons ook een ander wereldbeeld doen voortbrengen, zonder dat 
daarom het substraat der verschijnselen een ander behoefde 
te zijn. 

Hermuorrz spreekt van de gewaarwordingen onzer zintuigen 
als van enkel symbolen der verhoudingen en betrekkingen in 
de buitenwereld; hij ontzegt onzen waarnemingen alle over- 
eenkomst of gelijkheid met datgene wat zij in ons bewustzijn 
vertegenwoordigen (Optik 442). »Op het gebied der qualiteiten”, 
zegt hij, »kunnen wij ten deele de niet-overeenstemming beslist 
»aantoonen. Alleen de verhoudingen van tijd , ruimte , gelijkheid 
„en de daarvan afgeleide van getal, grootte, regelmaat , kortom 
„het mathematische, zijn aan buiten- en binnenwereld gemeen.” 
(V. u. R. [ 551.) »Onze gewaarwordingen zijn werkingen 
»die door uitwendige oorzaken in onze zintuigen worden opge- 
»wekt; en hoe eene zoodanige werking zich uit, hangt natuurlijk 
»geheel af van den aard des apparaats waarop gewerkt wordt. 
»In zoo verre de hoedanigheid onzer gewaarwording ons kennis 
„geeft van de eigenaardigheid der uitwendige werking waardoor 
»zij is veroorzaakt, kan zij als een feeken daarvan gelden , niet 


578 


»echter als een beeld. Want van het beeld verlangt men de 
»eene of andere soort van gelijkheid met het afgebeelde voor- 
» werp; van een standbeeld verlangen wij overeenkomst in vorm, 
»van eene teekening gelijkheid der perspectivische projectie in 
>het gezichtsveld; van eene schilderij eischen wij bovendien ook 
»nog gelijkheid in de kleuren. Een teehen echter behoeft geenerlei 
»overeenkomst te hebben met datgene waarvan het een teeken 
»is. De betrekking tusschen beide bepaalt zich hiertoe, dat, 
»wanneer dezelfde zaak onder dezelfde omstandigheid hare wer- 
»king uitoefent, steeds ook hetzelfde teeken wordt opgewekt, 


»zoodat dus ongelijke teekens altijd aan ongelijke werkingen 


»beantwoorden.” (V. u. R. II 226.) 

Doch de kritiek der waarneming gaat bij dezen grooten 
geleerde nog verder. In eene verhandeling over »de Feiten in 
de Waarneming” gaat hij zoover te erkennen dat »ook het 
verst gedreven subjectief idealisme” niet te weerleggen is, en 
»de realistische hypothese” niet kan bewezen worden. »Ik zie 
»niet in”, zoo spreekt de beroemde man, »hoe men een stelsel 
»zoude kunnen weerleggen zelfs van het verst gedreven subjectief 
»idealisme, dat het leven als een droom zoude willen beschouwen. 
»Men kan het verklaren voor zoo onwaarschijnlijk en onbevre- 
»digend mogelijk; — ik zoude in dit opzicht instemmen met 
»de hardste uitdrukkingen van verwerping, — maar consequent 
„door te zetten zoude het zijn, en het schijnt mij zeer gewichtig, 
„dit in het oog te houden. — De realistische hypothese ver- 
»trouwt op het getuigenis der gewone zelfwaarneming, volgens 
» hetwelk de waarnemingsveranderingen , welke op eene handeling 
»volgen, hoegenaamd geen psychischen samenhang hebben met 
»den voorafgeganen impuls van den wil, Zij beschouwt als 
„onafhankelijk van onze voorstelling bestaande, wat in de 
»dagelijksche waarneming zich als zoodanig schijnt te doen 
„kennen: de stoffelijke wereld buiten ons. Ongetwijfeld is de 
»realistische hypothese de eenvoudigste die wij kunnen vormen; 
»zij is beproefd en bevestigd in uitermate groote kringen van 
»toepassing, scherp omschreven in alle detailbepalingen, en 


519 


»daarom hoogst bruikbaar en vruchtbaar als grondslag voor 
„onze handelingen. De regelmaat en den samenhang in onze 
„gewaarwordingen zouden wij zelfs bij eene idealistische ziens- 
»wijze moeilijk anders weten uit te spreken dan door te zeggen: 
»»De bewustzijnstoestanden, die met het karakter van waar- 
»sieming optreden, verloopen evenalsof de door de realistische 
»»hypothese aangenomen wereld van stoffelijke dingen in der 
»»daad bestond.” Maar over dit alsof geraken wij niet henen ; 
»voor meer dan eene bij uitstek bruikbare en praecise onder- 
„stelling kunnen wij de realistische meening niet erkennen; 
»noodzakelijke waarheid mogen wij haar niet toeschrijven, daar 
„buiten haar nog andere onwederlegbare idealistische hypothesen 
»mogelijk zijn” (V. u. A. IL 242-5.) 

Door redeneering alzoo valt het bestaan eener buitenwereld 
niet aan te toonen. De werkelijkheid als zoodanig valt buiten 
de spheer der logische idee. Doch er is een middel om een 
iegelijk voor zich zeker te doen zijn van het bestaan van iets 
dat meer is dan enkel voorstelling. Ook Hermgorrz duidt de 
waarschijnlijkheid weder aan van althans een indirect of trans- 
cendentaal realisme, wanneer hij het volgende nederschrijft: 
»Wij verklaren de tafel voor onafhankelijk van onze waarneming 
» voorhanden, omdat wij die ieder oogenblik naar believen kunnen 
„gadeslaan, zoodra wij daartoe den geschikten stand aannemen. 
„Bij zulke proefnemingen met de voorwerpen blijkt een gedeelte 
„der veranderingen in de indrukken onzer zintuigen afhankelijk 
»van onzen eigen wil; een ander gedeelte, dat nl. wat van den 
„toestand der op het oogenblik voorhanden zaken afhangt, 
„dringt zich aan ons op met eene noodzakelijkheid die wij niet 
»kunnen veranderen, en die ons het voelbaarst wordt, wanneer 
»ze onaangename gewaarwordingen, smart dus, verwekt.” 
(Optik 452.) »Mogen de gewaarwordingen onzer zintuigen ook 
»blootelijk teekenen zijn, wier bijzonder karakter geheel van 
»onze eigene organisatie afhangt, zoo zijn ze toch niet als 
vijdelen schijn te verwerpen, maar zijn veeleer teekenen van 
„iets dat bestaat of geschiedt; en wat het gewichtigst is, de 

2 


580 


»wet van dat feitenverloop kunnen ze ons afbeelden.” (V. u. R. 
II 1227.) 

„Het bestaan der dingen te betwijfelen” zegt Karr in zijne 
Prolegomena, S$ 15, vis mij nimmer in den zin gekomen”; 
»dat veranderingen iets werkelijks zijn”, zoo spreekt hij elders, 
»loochen ik evenmin als dat lichamen iets werkelijks zijn, 
„hoewel ik daaronder alleen versta dat iets werkelijks aan het 
» verschijnsel beantwoordt” (Brief aan M. Herz 21 Feb. 1782.) 
Behoudens het voor mijn bewustzijn min juist gebruik van 
het woord »dingen” in transcendentalen zin, kunnen wij 
die woorden tot de onze maken. Stoffelijk compacte licha- 
men echter kunnen wij buiten onzen geest niet blijven aannemen. 
>De materie, wier gemeenschap met de ziel zoo groote 
„bedenkingen verwekt, is niets dan een vorm, eene voorstel- 
»lingswijze eener onbekende zaak , door middel der aanschouwing 
»die men den uitwendigen zin noemt. Er kan dus wel iets 
„buiten ons zijn, wat aan dit verschijnsel, hetwelk wij materie 
„noemen , beantwoordt, doch in zijne hoedanigheid: als ver- 
»schijnsel is het niet buiten ons, maar enkel als eene gedachte 
»in ons, zij het ook dat deze gedachte door genoemden zin 
„het als buiten ons voorhanden voorstelt. Materie beteekent 
»gevolgelijk niet eene met het voorwerp van den inwendigen 
»zin (de ziel) geheel verschillende en ongelijkslachtige soort van 
»zelfstandigheden, maar alleen de ongelijksoortigheid tusschen 
»de verschijnselen van voorwerpen, wier voorstellingen wij uit-_ 
»wendig noemen, en diegene, welke wij tot den inwendigen zin 
»rekenen, hoewel zij even zoo goed tot het denkend subject 
„behooren als alle overige gedachten. Alleen hebben zij dit 
» bedrieglijke aan zich, dat, aangezien zij voorwerpen in de ruimte 
»voorstellen, zij zich om zoo te zeggen van de ziel losmaken 
„en buiten haar schijnen te zweven , terwijl toch zelfs de ruimte, 
»waarin zij worden aanschouwd, niets dan eene voorstelling, 
»is, wier evenbeeld in dezelfde hoedanigheid buiten de ziel in 
„het geheel niet kan worden aangetroffen.” (*) 


(1) InmanveL Kant, Kritik der reinen Vernunft, Text A, uitgave van 
KrnnsacH, blz, 324. 


581 


Heeft onze kritiek van het stofbegrip tot de uitkomst geleid, 
dat de door ons waargenomen wereld van stoffelijke dingen 
en wezens als zoodanig een bedrieglijke schijn is, zoo valt 
toch te bedenken dat solipsistische (!), met ons instinct geheel 
in strijd gerakende gevolgtrekkingen uit de theoretische ver- 
vluchtiging der stof geenszins noodig zijn. Bij alle inzicht in 
de transcendentale idealiteit onzer waarnemingen, behoedt ons 
alleen reeds het bewustzijn van de noodzakelijk transeunte 
geldigheid onzer ethische driften — liefde en haat, plichtsgevoel 
en zelfzucht, bewondering, verachting, enz. — voor het neder- 
storten in den afgrond van het illusionisme. Wellicht zelfs 
vormen gewaarwordingen als liefde en medelijden het ware 
ontologische bewijs voor het bestaan van wezens buiten mijne 
bewustheid, alsook voor de metaphysische wezensgeméénschap 
der geesten bij alle empirische splitsing en veelheid. Doch 
ook afgezien van zedelijke postulaten mogen wij beweren dat, 
hoewel de voorwerpen onzer waarneming niet dan voorstellingen 
zijn in onzen geest, deze voorstellingen toch niet zonder eene 
van buiten komende aanleiding ontstaan. Mijne vrouw en 
mijn kind en hunne liefde voor mij zijn mijne voorstellingen, 
mijn vriend en zijne geleerdheid zijn denkbeelden in mijnen 
geest, maar die denkbeelden zijn niet liefderijk en vriendelijk 
en geleerd. De krachten der Natuur en hare werkingen zijn 
voorstellingen, maar onze ideeën zijn geen krachten , en kunnen 
het denkbeeld van werking niet produceeren, als er niet iets 
buiten de spheer der idee ligt, dat tot een gedacht dualisme 
van idee en kracht aanleiding geeft. Het krachtbegrip is wel 
het gevolg eener functie van ons verstand, van ons denkver- 
mogen, maar daarom toch niet zonder een buiten het denken 
verblijvend substraat. Veeleer is de in haar wezen transcen- 
dente kracht de reëele grond waarom het verstand het kracht- 
begrip vormt; zonder eene van buiten komende oorzaak zoude 
ons denkvermogen geene aanleiding vinden, om zich het begrip 


(!) Solipsisme —= de zienswijze, dat men wel beschouwd met zich zelf 


alleen is. 


582 


eener werkelijkheid te vormen als keerzijde van zich zelf. 
Bestanden er niets dan voorstellingen, wij zouden onmogelijk 
tot eene onderscheiding kunnen geraken tusschen denken en 
handelen. De logische intuïtie van axiomata, het schematisme 
ook van Ruimte, Tijd en Kategorieën in onzen geest (*), wijst 
blijkbaar terug op eenen bestaansgrond welke analoog met dit 
schematisme functioneerde, reeds vóór het ephemere cerebrale 
denken bestond,en dieer het substraat, de substantie van mag 
worden genoemd. De causale functie in ons bewustzijn, 
hoewel op zich zelve onverbiddelijk immanent, dwingt mij om 
in gedachten mijn bewustzijn te overschrijden , en een bestaans- 
grond mijner ideeënwereld te postuleeren. (?) 

Wel ken ik in mijn denken niets dan eigen voorstellingen : 
dit dient herhaaldelijk en uitdrukkelijk erkend. De facto kan 
het denken zich zelf niet overschrijden; hieraan is nu eenmaal 
niets te doen. Mijn eigen lichaam behoort voor mijn aan- 
schouwingsvermogen onder de rij der andere voorstellingen, 
als opendop met dezelve gelijksoortig. In deze omstandigheid 
echter vinden wij bij slot van rekening eenen weg om ons 
het bestaan van werkelijkheidscorrelaten der andere voorwer- 
pen verstaanbaar te maken. Want in mijne gewaarwordingen 
spiegelt zich een intelligibel subject als ontwijfelbaar aanwezig, 
en deze mijne intuitie van eigen bestaan doet mij een sleutel 
aan de hand tot de kennis aller andere, te voren reeds als 
gelijksoortig met mijn eigen lichaam bevonden, voorwerpen. 
Ik besta als intelligentie, die zich haar synthetisch en doel- 
heoogend vermogen bewust is, en weet dus dat er een agens 
voorhanden moet wezen, dat de afzonderlijke voorstellingen 


(1) Over Ruimte, Tijd en Kategorieën als fungeerwijzen van onzen geest 
kan hier niet verder worden uitgeweid ; de belangstellende lezer wordt in eersten 
aanleg verwezen naar Dr. Kanu Perens: » Willenswelt und Weltwille (18837, 
blz. 9—44. 

(2) Betreffende de noodzakelijkheid om aan de kategorie der causaliteit 
eene het bewustzijn overschrijdende waarde toe te kennen, vergelijke men 
E. v. HARtTMANN: »Kritische Grundlegung des Transcendentalen Realis- 
mus!’ 3° oplage [1885], blz. 67—95. 


585 


tot samenhangende gedachtenreeksen verbindt; de vorm van 
mijn bewust denken, van welks bestaan ik rechtstreeks zeker 
ben, dwingt mij eenen drager der gedachten te onderstellen, 
want geen functie zonder iets dat functioneert. In eersten 
aanleg word ik dus in mijzelf gewaar, dat er met mijne ge- 
dachten iets als substraat parallel moet loopen, dat er buiten 
mijn »empirisch ik” nog een ander, intelligibel , subject be- 
staat. De vraag, of ik zelf besta, zal nooit in ernst bij mij 
opkomen, daar mijn bestaan reeds in het voorhanden zijn dier 
vraag besloten ligt. Bij de vraag naar het werkelijk bestaan 
eener buitenwereld of spheer van handeling, kan ik dus uit- 
gaan van mijn z% als van eene gegevene zaak. Beschouw ik 
nu de wereld der verschijnselen in objectieven zin, dan bevind 
ik mij onder ontelbare andere dingen als voorwerp in de 
ruimte, werkende in den tijd volgens de wet van oorzaak en 
gevolg: beschouw ik mij subjectvef dan gevoel ik, dat ik een 
denkend en willend, waarnemend en handelend wezen ben, 
een wezen bezield door den drang om op zijne omgeving te 
werken, en wel in verband met de in mij opduikende teekenen 
van het bestaan eener veelheid van andere wezens. Voor de 
hand ligt nu de gevolgtrekking dat, evenals de voorstelling 
van mijn eigen lichaam tot mijn gevoel als handelend wezen 
in wederzijdsche betrekking staat, dit ook met de andere in 
mij opduikende objeetsvoorstellingen het geval moet zijn, dat 
m. a. w. de dingen, die als objecten gelijksoortig met mij zijn, 
dit evenzeer als subjecten moeten wezen. Want als objectief 
verschijnsel ben ik in bestendige wisselwerking met de overige 
phaenomena, ja zelfs ben ik in staat, aan te wijzen hoe door 
affectie van hunne zijde deze geheele ideeënwereld in mij 
ontstaat, hetgeen onmogelijk ware, als mijne voorstellingen 
geen reëelen achtergond, geene dynamische keerzijde hadden, 
en alles blootelijk idee in mij was. Het is niet te denken dat 
een begeerend en handelend iets, als ik-zelf, aanhoudend met zijne 
eigene voorstellingen in botsing geraakt. Hebben wij nu eenmaal 
aan ons zelf eene dubbelzijdigheid ontwaard, zooals wij die uit- 


584 


drukken in de woorden denken en handelen : kunnen wij aan ons 
zelf een metaphysischen kern constateeren, waarvan ons lichaam 
de aanschouwde openbaring is,dan behoeven wij die verhouding 
slechts werktuiglijk op alle andere verschijnselen toe te passen 
om daarin de ladder te vinden, die ons in staat stelt, in die 
phaenomena een even wezenlijken bodem te ontdekken. Na- 
tuurlijk vermogen wij daarbij ook niet dieper te gaan dan bij ons 
zelf. En den laatsten grond ook van ons zelf vermogen wij 
niet te vatten, vermits ons ik, hoe onmiddellijk verzekerd des- 
zelfs bestaan voor een iegelijk onzer ook zij, zich toch alleen 
als voorstelling kan leeren kennen. Het Delphische »ken uzelf” 
sluit wel bezien een onuitvoerbaren eisch in. Nergens is het 
mogelijk de werkelijheid zelve, in zijn diepste wezen , met het 
denken te omvatten; alleen in asymptotischen zin zijn wij bij 
machte tot haar te naderen. Maar toch komen wij haar in 
ons zelfbewustzijn, in de gewaarwording, zoo nabij, dat haar 
_bestáán althans onvoorwaardelijk zeker wordt. Alzoo: het feit 
dat ik aan de eene zijde zelf drager eener voorstellingswereld 
en van den anderen kant zelf voorstelling ben: dat ik tegelijk 
subject en object, wezen en verschijnsel blijk, doet mij den 
sleutel aan de hand tot de werkelijkheid waarop alle phaeno- 
mena berusten. Én nadat wij uit de analogie met onze eigene 
realiteit als voelend en handelend wezen van de werkelijkheid 
eener veelheid van individuen zeker zijn geworden, zijn wij 
ook gedwongen de vóórwaarden der individualisalie (ruimte en 
tijd) en daarmede ook het schematisme van ons verstand (getal, 
idealiteit, realiteit, logische noodzakelijkheid als causaliteit en 
finaliteit, zelfstandig bestaan en dgl.) als een complex van 
begrippen op te vatten, wier waarde het persoonlijk bewust- 
zijn overschrijdt. 

Het gewicht der hier medegedeelde redeneering, maakt het 
allicht niet ondienstig, dat wij ons standpunt nogmaals kor- 
telijk en met andere woorden herhalen. De lichamen dan 
van alle overige denkende wezens zijn voor een iegelijk onder 
hen, voor het individu A bijvoorbeeld, niets dan verschijselen 


585 


in de immanente ruimte van A zelf, evenals in zekeren zin 
het eigen lichaam voor A phaenomenon is. Deze geheele we- 
reld van menschen om ons heen is voor elk onzer slechts een 
deel van ons zelf, ons voorstellingsbeeld, even goed als ons 
eigen lichaam, wanneer wij voor het laatst van onze eigen- 
schap als bewegend middelpunt afzien. Al deze menschelijke 
gestalten, die spreken en handelen en zich bewegen zijn recht- 
streeks genomen niets dan een voorstellingsbeeld in onzen 
geest. Doch behalve als aanschouwend wezen gevoel ik mij 
ook als motorisch middelpunt, als handelend en werkend 
wezen m. a. w., en ben in staat door hetgeen ik mijn wil 
noem, den stand der deelen van één der aanschouwde licha- 
men naar believen te wijzigen. Dit bijzondere lichaambeeld 
wordt op die wijze met ons c% vereenzelvigd, en door het 
subjeet als zijn lichaam beschouwd. Het wordt tot middel- 
punt van de wereld der verschijnselen, en met hetzelve ver- 
smelten op onafscheidelijke wijze ons lief en leed, onze driften , 
neigingen en hartstochten. Wij leeren inzien dat het ons 
binnen zekere grenzen mogelijk is, de onderlinge ruimtever- 
houdingen der overige beelden te wijzigen, en dit met behulp 
van het lichaamsbeeld dat wij als bij uitstek aan onzen 
wil onderworpen hebben leeren kennen. Ook omgekeerd be- 
speuren wij in onze gewaarwordingen de reflexen van de be- 
wegingen der overige beelden ten opzichte van ons eigen li- 
chaam. Zoo komen wij ertoe, de aanschouwde verschijnselen 
transcendentaal op te vatten, als teekenen of symbolen eener 
pluralistische werkelijkheid buiten het bewustzijn, en wij ver- 
binden nu volgens den regel der analogie met elk der op het 
onze gelijkende lichamen de functies van denken en willen die 
wij in ons zelf hebben opgemerkt. Deze transcendente werke- 
lijkheid, die wij met onze aanschouwing nooit of te nimmer 
kunnen bereiken, bereiken wij elk oogenblik door onzen wil 
en onze handelingen. (t) 


(1) Het uitgangspunt der hier beknoptelijk opgestelde redeneering is in 
zekeren zin specifiek Schopenhaueriaansch, Eigenlijk komt zij neer op eene 


586 


Aangaande de mogelijkheid van kennis in het algemeen heeft 
men drie standpunten te onderscheiden. Men gelooft, de 
(stoffelijke) dingen zelve te leeren kennen (natief realisme); men 
beweert niets dan zijn eigen denken te leeren kennen (sub- 
jectief idealisme); of wel men bevroedt de idealiteit zijner 
waarnemingswereld , doch houdt tegelijk vast aan de symbo- 
lische waarde der voorstellingen. De naieve en onkritische 
realist (JAN ALLEMAN) gelooft de werkelijke ruimte te zien; de 
(ranscendentale idealist of neokantiaan accentueert de onken- 
baarheid van al hetgeen buiten eigen geest is gelegen; de 
transcendentale realist (HARTMANN, Hermnorrz, natuurweten- 
schap) ziet de immanentie der waarnemingen in, maar be- 
schouwt dezelve als teekenen van transcendentale (— het be- 
wustzijn overschrijdende) geldigheid. Ik hoop het waar- 
schijnlijk te hebben gemaakt, dat wij ons op het standpunt 
van den transcendentalen realist hebben te plaatsen. Het is 
alleen op een zoodanig standpunt dat de kritiek der waarne- 
ming zich met het ons allen aangeboren instinclmatig werke- 
lijkheidsgeloof in overeenstemming laat brengen. En ook met 
ons instinetmatig realisme hebben wij rekening te houden. 
„Het is onloochenbaar, dat zich aan onze gezamenlijke waar- 
»nemingen het geloof vastknoopt, dat het de dingen en de 
„eigenschappen der buitenwereld zelve zijn, die wij waarnemen. 
»Dit geloof kleeft den waarnemingen op zoo natuurlijke wijze 
vaan, dat het volkomen onaangetast blijft door het theoretisch 
»standpunt, dat de waarnemer betreffende de vraag naar de 
„hoedanigheid der buitenwereld inneemt. Of wij al evenals 
»BerkKeLEy, Hume of Kant over de buitenwereld oordeelen, de 
»waarnemingen doen zich niettemin op met den schijn , als of 


bankroetverklaring der gnoseologie of kennistheorie, daar een beroep op het 
rechtstreeksche zelfgevoel in de plaats der logische demonstratie treedt, het- 
geen natuurlijk overigens aan de waarde van het gezichtspunt zelf niet be- 
hoeft af te doen. ScropENHAvER’s apercu is in verschillenden vorm velerwege 
gereproduceerd; men vgl. o. a. Dr. Carr Perens, Willenswelt und Welt- 
wille [blz. 79—103); Dr. W. Goenine, Raum und Stoff (blz. 282 en 322]; 
H. v. HermnorLrz, Optik (blz. 452) en Vorträge und Reden [Il 245]; enz. 


587 


„hun inhoud uit de dingen en eigenschappen der buitenwereld 
„zelve bestond. En dit realistisch geloof voegt zich niet eerst 
»bijv. als eene tweede eigenschap bij den aanvankelijk op zich 
„zelf voorhanden en als zuiver subjectief gevoelden waarnemings- 
inhoud: — neen, deze is voor ons in het geheel niet anders 
»voorhanden, dan met den onwederstaanbaren en onver- 
»delgbaren schijn van een bestaan buiten ons. De waarneming, 
‚en het geloof dat wij de buitenwereld zelve aanschouwen, zijn 
»een en dezelfde daad. Eerst latere overweging brengt het ons 
»tot bewustzijn, dat in dezen actus genoemde twee factoren te 
„onderscheiden zijn. Oorspronkelijk behooren ze zoo innig te 
„zamen, dat, indien men van alle physiologie afziet, juist de 
»voornaamste kenmerkende eigenaardigheid der waarneming in 
„dien onmiddellijken schijn bestaat, dat de inhoud dier functie 
»de buitenwereld zelve is. 

»Ons geheele handelen wordt voltrokken op den grondslag 
»van dit naief realistisch geloof, en wel niet alleen in dien zin, 
»dat ons die schijn nimmer verlaat, maar ook in den ruimeren 
»zin dat wij erop vertrouwen en hem gelijk geven. Zelfs de 
»meest doorslaande bewustzijns-idealist leeft in het gewone da- 
»gelijksche leven in het geloof, dat, als hij gaat wandelen, hij 
»de bestrating als een ding buiten hem aanraakt, en dat, als hij 
„eene kers in den mond steekt, hij het met deze als met een 
„werkelijk ding daar buiten te doen krijgt. Wij zouden alle 
»beslistheid en vaardigheid van handelen, alle natuurlijkheid en 
»ongedwongenheid in het leven verliezen, indien wij den rea- 
»listischen schijn der zintuigen wantrouwden , of wel voor valsch 
„verklaarden. Iemand, die zijne betwijfeling of loochening der 
„buitenwereld zoozeer in vleesch en bloed liet overgaan , dat hij 
„ook in het dagelijksch leven tegenover de waarnemingen hun 
»zuiver subjectief karakter voor oogen hield, zoude in deze 
„gedachte eene bestendige hindernis van den stuitendsten aard 
»voor zijn handelen ondervinden; ja zelfs hij zoude daardoor 
»heelendal uit den natuurlijken gang, het natuurlijke spoor des 
»levens, uit alle gezonde levensgevoel worden weggeslingerd, 


588 


‚en na korter of langer tijd voor het gevaar staan van tot waan- 
»zin te vervallen. Zoo is dan het realistisch geloof aan de waar- 
„neming voor het handelen en leven eene onontbeerlijke bron 
»van zekerheid. Het is eene overtuiging van de diepst gewor- 
„telde en ontwijfelbaarste soort, die aanhoudend in ons handelen 
„en leven overgaat, en het ware eene algeheele miskenning van 
»de praktische zijde des menschen, zoo men deze bron van ze- 
»kerheid in hare praktische overtuigingskracht problematisch 
»wilde maken.” (4) 

Met dat al helpt het niet meer, zich in theorie te verzetten 
tegen de stelling, dat de wereld die wij waarnemen op zich 
zelve niets is dan een verschijnsel in onzen geest, en dat de 
gewaande stof buiten ons niet dan een wisselend complex is 
van reageerwijzen onzer zintuigen, een complex dat zich voor 
het wetenschappelijk onderzoek niet in zijn ondersteld zelf- 
standig bestaan kan handhaven. Alle natuurwetenschap leidt 
tot de vervluchtiging van de compacte concreetheid der stof, 
welke zich oplost in atomistisch gesplitste werkingen, want de 
berekenbaarheid van dynamische uitingen eischt gebiedend be- 
trekking op geometrische punten. De hier aangeduide uitkomst 
is bereids wetenschappelijk gemeengoed. De hedendaagsche 
theoretische physica en de moderne physiologie hebben de idea- 
liteit van de wereld onzer waarnemingsobjecten en het daar- 
uit voortvloeiende illusorische karakter eener »empirische we- 
reld van stoffelijke lichamen” onwederlegbaar bewezen. Inde 
wijsbegeerte behoort overigens deze waarheid sinds lang tot 
de gemeenplaatsen. Metaphysische denkers hebben te allen 
tijde tusschen Schijn en Wezen onderscheid gemaakt. Reeds 
in de oudheid was het duidelijk voor Artsrippos en diens 
jongeren, dat onze gewaarwordingen en waarnemingen bloote- 
lijk wijzigingen van eigen toestand zijn, dat zij als zoodanig 
nimmer de grenzen onzer ikheid overschrijden, en ons dus 
van hunne oorzaken, de onderstelde lichamen der buitenwereld, 


(1) Prof. Jonanses VorLkeLr, » Erfahrung und Denken” (1886), blz. 518 —519. 


589 


niet de minste rechtstreeksche kennis geven (!). Kant (1724 — 
1804), de groote Kant, door MenperssonN de » Álleszermalmer”’ 
genoemd, leert op besliste wijze: »Ik kan eigenlijk geene 
»dingen buiten mij waarnemen, maar alleen uit mijne inwen- 
»dige waarneming tot hun bestaan besluiten, doordat ik de 
„laatste als de werking beschouw, waarvan iets uitwendigs de 
»naaste oorzaak is. Nuis echter het besluiten uit eene gegevene 
„werking tot eene bepaalde oorzaak te allen tijde onzeker, 
»vermits de werking uit meer dan eene oorzaak kan voort- 
„gesproten zijn. Gevolgelijk blijft het bij een besluiten van 
»waarneming tot oorzaak altijd twijfelachtig of deze (oorzaak) 
„binnen dan wel buiten ons is, of dus alle zoogenaamde uit- 
»wendige waarnemingen niet blootelijk een spel van onzen 
»inwendigen zin zijn, dan wel op uitwendige, werkelijke, 
„voorwerpen als hare oorzaak hetrekking hebben. Althans is 
„het bestaan der laatste slechts eene gevolgtrekking, die het 
»gevaar van alle gevolgtrekkingen loopt, terwijl daarentegen 
»het voorwerp van den inwendigen zin (ik zelf met al mijne 
»voorstellingen) rechtstreeks wordt waargenomen , zoodat het 
„bestaan ervan in het geheel aan geen twijfel onderhevig is.” (2) 
SCHELLING (1775—1854) zegt ergens: »Hij die zegt, dat hij 
»zich geen handelen (eener kracht) zonder (stoffelijk) substraat 
»vermag te denken, bekent daardoor juist, dat dit vermeende 
»substraat van het denken zelf niets is dan een voortbrengsel 
»zijner eigene verbeeldingskracht, gevolgelijk al weder zijn 


U) beat of Kupnvaixol xptrhpta etvar Ta mdÔn zat móva varakapBáveodar 
vat dhhevara Tuyydverw, Töv Òë memourórwv Ta mln pndtv eivar zarddnnTov 
pde ddtdpevorov. Sexr. Emp. adv. Math. VIT 191. — Ta máôn zat tas 
pavragias év aurots TuÎévres oùx tovro Thv dmb ToUTwv motu etvar Òraptn 
mpos Tas Umèp Tv moaypdruv warapfdefbauoers, dh danep èv mokopvia 
Tv ExTos amoordvree els Ta mdÔn warérdkerouw auroúc, TO palverat Tt- 
Oëpevot, TO d'ëart pn mposamopatvöpevort mept Toù èxrós. PrurArcuHus adv. 
Gol. XXIV 2. 

(2) Immanver Kant, Kritik der reinen Vernunft, Text A, Elementarlehre 
U Teil, II Abteilung, II Buch, f Hauptstück. 


590 


„eigen denken, dat hij op deze wijze gedwongen is, tot in het 
„oneindige terug als zelfstandig bestaande te onderstellen. Het 
»is niets dan eene dwaling der verbeeldingskracht , dat, als men 
»aan een object de eenige hoedanigheden , die het bezit , ontnomen 
»heeft, er nog iets — men weet niet wat — van overblijft”. 
Na al hetgeen ik over de beteekenis van het stofbegrip heb 
aangevoerd, ligt de gevolgtrekking voor de hand. 

Alle waarneming is uit der aard subjectief. Een harde 
steen zoude ons maar week toeschijnen, wanneer onze spier- 
kracht honderdvoudig werd vergroot (£); eene inwendige 
ongesteldheid veroorzaakt gewijzigde gewaarwordingen in de 
smaakzenuwen, zoodat men bijv. bitter vindt, wat anders met 
smaak gebruikt wordt: een voorwerp, dat zij nu rond noemen, 
zoude voor onze waarneming een geheel ander voorkomen verkrij- 
gen, als ons hoornvlies cylindrisch was, of wel, wij zonden dan rond 
noemen was nu anders heet. Bij eenige zelf bezinning is het eene 
van zelf sprekende waarheid, dat wij het rechtstreeks altijd slechts 
met eigen gewaarwording, nooit met buitenhuidsche dingen te 
doen krijgen. De cerebrale functie , waarvan de bewuste percep- 
tie het correlaat is, moet natuurlijk numeriek onderscheiden 
wezen van eventueele wezens buiten mij. Met het inzicht in 
deze waarheid vervalt van zelf het geloof aan de stof, als iets 
dat het voorrecht zoude bezitten, de bij uitsluiting rechtstreeks 
zekere, bij ondervinding constateerbare zelfstandigheid te zijn. 
Rechtstreeksche zekerheid bezit alleen de wereld der gedachten 
en gewaarwordingen, niet de stof. Wel verre van empirisch 
definieerbaar te zijn, is de werkelijkheid voor ons weten 
door eene gapende klove van de gedachtenwereld gescheiden. 
Alle werkelijkheid is bovenzinnelijk. De rechtstreeksche ken- 
baarheid eener stoffelijke natuur is schijn. Het zijn, dat wij 
in de ervaring leeren kennen, is uitsluitend een gedacht, wijl 
bewust zijn. Wat ons ook kenbaar worde, wordt dit in den 


(1) Exlnpov OE boots &v huwv h oapk ùmetan, pahaxov dE vaa äy th 


guoxt: mpos dhAndd Te oúrws. Prato, Timaios XXVI, 62 B. 


591 


vorm der gedachte. Gedachten nu zijn geen stoffen. Onmid- 
dellijk genomen leeft de mensch alleen in zijn eigen geests 
niets is zekerder dan het bestaan van dezen laatsten, zij des- 
zelfs af- of toekomst overigens wat ze wil; wat de mensch 
weet, blijft geheel en al binnen zijn gedachtenkring besloten, 
en deze laat geen anderen dan geestelijken inhoud toe. Recht- 
streeks genomen kent dus de mensch alleen zijn bewustzijns- 
inhoud; hij gevoelt niets dan eigen aandoeningen, hij neemt 
niets waar dan eigen zielebeelden, denkt niets dan eigen ge- 
dachten. Ervaring omtrent eene substantieele stof, met traag- 
heid, afmeting en hardheid als inhaerente eigenschappen, is 
reeds daarom alleen onmogelijk, wijl deze, als volstrekt ge- 
lijkslachtig met het denken , niet in het weten zoude kunnen over- 
gaan. Gleiches wird nur von Gleichem erkannt , — deze waarheid 
werd reeds gedivineerd door Emerpokres, 450 jaar voor Christus’ 
geboorte. Denken wij na over de gesteldheid der werkelijkheid, 
_ dan blijkt het, dat alles wat wij haar toeschrijven op over- 
dracht uit onzen eigen geest berust, en er na aftrek daarvan 
niets overblijft. Realiteit, bestaan, substantialiteit, oorzaak , 
gevolg en wisselwerking, zijn kategorieën van ons denken, 
zuivere verstandsbegrippen, die niet eens een aanschouwbaren 
grondslag hebben: ruimte, tijd en beweging zijn spontaan ge- 
produceerde aanschouwingsvormen van onzen eigen geest. 
»Wij behooren te bedenken”, zegt Kant, »dat de lichamen 
»geen voorwerpen op zich zelf zijn die wij vóór ons hebben, 
„maar enkel een verschijnsel van wie weet welke onbekende 
zaak; dat de beweging niet de werking is dezer onbekende 
„oorzaak, maar alleen de wijze waarop haar invloed op onze 
„zintuigen te onzer kennis komt; dat dus niet beide iets buiten 
„ons zijn, maar alleen verschijnselen in ons, en gevolgelijk 
>niet de beweging der materie voorstellingen in ons bewerkt, 
»maar deze beweging zelve, en dus ook de materie die zich 
»daardoor kenbaar maakt, enkel voorstelling is.” (*) Het wezen 


(1) Kritik der reinen Vernunft, Text A, uitg. KenrsacH, blz. 325, 


592 


van het extramentaal substraat onzer waarnemingswereld is 
dus metaphysisch, en voor rechtstreeksche doorgronding niet 
vatbaar. Hypothetisch construeeren wij de werkelijkheid als 
een complex van dynamische atomen of krachtmiddelpunten 
van eene tot in het oneindige reikende positieve of negatieve 
werking. Deze opvatting, ontleend aan de aanschouwingsvormen 
van onzen eigen geest, voldoet aan ons bewustzijn, dat wij niet 
alleen denkende, maar ook handelende wezens zijn; zij voldoet 
praktisch aan de realiteitsbehoefte der natuurwetenschap , en is in 
overeenstemming met het inzicht dat het werkelijkheidsgevoel 
zich uit de idee als zoodanig niet verklaren laat. Doch hoe pro- 
babel ook, de dynamische wereldopvatting is eene hypothese 
als alle andere. De werkelijkheid is bovenzinnelijk in haar 
wezen, — eene uitkomst waardoor in elk geval alle stofjesleer 
veroordeeid is. »Het geheele materialisme is met de aanneming 
»van de stelling der (principieele) onverklaarbaarheid aller na- 
„tuurfeiten onherroepelijk verloren, Legt het materialisme zich 
„bij deze onverklaarbaarheid neder, dan houdt het op een phi- 
»losophisch beginsel te zijn; als richtsnoer van wetenschappelijk 
»detailonderzoek kan het echter blijven voortbestaan. Dit is 
»feitelijk het standpunt van onze meeste tegenwoordige mate- 
»rialisten. Het zijn in den grond der zaak skeptics; zij gelooven 
„zelf niet meer dat de stof, zooals die zich voordoet aan onze 
„zintuigen, de laatste oplossing aller raadselen der Natuur be- 
»vat, maar gaan uit beginsel zoo te werk alsof dat zoo was, 
»en wachten tot hun uit de positieve wetenschappen zelve de 
„drang tot andere onderstellingen te gemoet treedt.” (*) Nuis 
echter bereids uit den schoot zelf van het materialisme de tak 
van wetenschap gesproten, die de platte wereldbeschouwing 
der stofjesleer onmogelijk heeft gemaakt. Om niet te spreken 
van abnormale en meer of min twijfelachtige geestesverschijn- 
selen als het tweede gezicht, het gedachtenlezen en dgl. wordt 
de physiologie der zintuigen tot vadermoorder van het mate- 
rialisme. Wat deze plompe en waarlijk »geestelooze” wereld- 


(t) Fr. Arn. Lance, Geschichte des Materialismus, 2° uitgave, Il 7. 


595 


verklaring vermag te bewijzen, is op zijn best alleen dit: dat 
de schijn eener stoffelijke natuur ontstaat, als er menschelijke 
zintuigen voorhanden zijn. Maar die schijn, praktisch dienstig 
en voldoende als hij is, blijft onverbiddelijk een phaenomenon 
in onzen geest, en is niet de gewaande , onafhankelijk van 
onze waarneming voorhanden stof zelve. Hij die zich, wars 
van alle metaphysica, ook de omzichtigste en minst apodicti- 
sche, bij het vormen zijner wereldbeschouwing aan de »recht- 
streeksche ervaring” wil houden, bekenne dan maar spoedig 
dat er buiten het denken niets bestaat en hij van het bestaan 
eener keer- of buitenzijde, van het wezen eener werkelijkheid, 
niets hoegenaamd weet of weten kan. Wij kennen niets dan onze 
eigene voorstellingen. Het bestaan van den denkenden , voelenden 
en strevenden geest is gewis, dat eener dynamische werkelijk- 
heidsspheer met functioneel atomistische splitsing eene blootelijk 
aannemelijke onderstelling. Het bestaan eener blinde en doode, 
harde en trage hoop stofjes is eene naïeve inbeelding, eene on- 
houdbare illusie. De wereld van stoffelijke dingen is enkel schijn. 


MaccrraveLrI (1469-1517) zegt ergens in zijn boek over den 
»Vorst”’, dat men met betrekking tot ’s menschen bevattings- 
vermogen drie soorten van lieden te onderscheiden heeft: som- 
migen begrijpen iets van zelf, bij intuïtie; anderen begrijpen 
wat een ander hun uitlegt; de derde klasse begrijpt noch uit 
zich zelve, noch op voorlichting van anderen (f). Ik be- 
schouw mijzelven met de meesten mijner lezers als behoorende 
tot de tweede der genoemde afdeelingen; voor lieden zonder 
vermogen om door te denken is deze verhandeling niet 
geschreven: de massa zal wel altijd bij het zinnelijk voor- 
oordeel blijven staan. (?) Intusschen, ook onder het den- 


en ne vna 


(1) *Sono di tre generazioni cervelli: uno intende per se; l'altro intende 
guanto da altri gli  mostro; il terzo non intende nè per se stesso, nè per 
dimostrazione d’altri”’ 1/ Principe, cap. 22. Dit apercu is bereids vele eeuwen 
oud; conferatur Ilrsronus, Werken en Dagen 293-297. 

(a) Drdooopov m)\hdos adúvarov stvar, zegt Prato de Rep. VI, p. 89. 


594 


kende deel der menschheid hebben ingewortelde vooroor- 
deelen een taai leven. Het is niet onwaarschijnlijk, dat 
menig zelfs schrander en ontwikkeld lezer, voor wien anti- 
materialistische betoogen als het bovenstaande nog nieuw zijn, 
in gebreke blijft, de onhoudbaarheid van het stofbegrip zoo 
dadelijk in te zien. Allicht zelfs zal de materialistisch gezinde 
lezer van meening zijn, dat ik bij alle vervluchtiging van onze 
empirische waarneming der materie, over sommige hoofdar- 
gumenten voor het bestaan eener afzonderlijke van de kracht 
verschillende: atoomstof te luchtig ben heengeloopen. Er blijven 
toch bij slot van rekening axiomatische , logische overwegingen 
bestaan, waarop men bij realistische gezindheid tot het bestaan 
eener stof besluiten moet! | 

Een glimlachjen van ironie zal hier den philosoof ten goede 
zijn te houden. De hekken zijn thans verhangen: apriorisme 
bij het vormen van wereldbeschouwingen is de groote zonde, 
die door de mannen der »zuivere ervaring” altoos der meta- 
physica tot verwijt is gemaakt. Is den materialist eenmaal 
de empirische grondslag voor zijn stofgeloof ontzonken, dan 
geraakt hij in eene wonderlijke verhouding tegenover den 
metaphysicus, als hij ten slotte op axiomatische gronden zijne 
stof meent te moeten en kunnen vasthouden. In apriorische 
betoogen is de metaphysicus sterk; als het op zuivere logica 
aankomt, loopt een »empiricus” gevaar het bloedig af te leg- 
gen, daar hij dan volgens eigen herhaalde bekentenis buiten 
zijn element geraakt. Hoe het zij, wij willen ons beijveren 
volledig te zijn, en zullen ook de apriorische stellingen van 
den materialist nog eens gezet aan de logica toetsen. Naar ik 
hoop zal daardoor de schrandere en ontwikkelde lezer voor 
goed tot het inzicht komen, dat de natuuropvatting van den 
materialist aan beide zijden: apriorisch zoowel als empirisch, 
volslagen onhoudbaar is. Eer ík echter tot mijn betoog overga , 
volge nog kortelijk eene omschrijving der twee te vergelijken, 
standpunten. 

In laatsten aanleg heerscht er betreffende de elementen, 


J 


Ed 


595 


waaruit de werkelijkheid moet geacht worden te zijn saam- 
gesteld, het volgende verschil van meening. De »kracht-en- 
stof’-felingen beschouwen ieder stuk materie als eene opeen- 
hooping van »stoffelijke” atomen, dat is eene bijeenvoeging van 
op zich zelve trage en absoluut harde, niet verder splitsbara 
deeltjes van nog eenige, schoon minimale afmeting; met elk 
van die deeltjes is dan attractie of repulsie onafscheidelijk ver- 
bonden. Geen stof zonder kracht, eene leuze waarvan de 
uitroep: »Geen kracht zonder stof!” de gewaand antiteleolo- 
gische keerzijde is. Het is niet moeilijk in te zien, dat een 
aldus gedefinieerd materialisme eigenlijk eene soort van con- 
fusionisme is, eene hybridische wereldopvatting , ontstaan uit de 
samenkoppeling der eeuwenheugende stofjesleer met het dyna- 
misme dat door de moderne wetenschap onvermijdelijk is ge- 
worden. De systematische philosophie onzer dagen, in den 
persoon van haren protagonist EÉ. v. HARTMANN, wil van eene 
_ zoodanige halfheid niets weten, maar construeert de werkelijk- 
heid eenig en alleen uit een conflict van krachten. HARTMANN 
beschouwt de »materie” als een complex van dynamiden ot 
krachtmiddelpunten zonder uitgebreidheid, wier continuiteit in 
drie afmetingen slechts inbeeling is en wier wisselende en labiele 
configuraties uit onderlinge aantrekking (»massa-atomen”) en 
afstooting (vaether-atomen”) ontstaan (|). 

Nu heet het van »kracht-en-stof”-felijke zijde ten eerste, 
dat, het bestaan eener werkelijkheid eenmaal aangenomen, uit 
atomen zonder eenige massa of uitgebreidheid ook geene reëele 
afmeting, geene massa kan ontstaan. Deze soi-disant axioma- 
tische waarheid herinnert eenigermate aan de kinderkamer. Een 
man van de wetenschap, ten minste, behoeft er niet aan herinnerd 
te worden, dat alle continuiteit in de lichamen slechts zintuiglijke 
schijn is, want dit is de zin van het woord poreusheid als 
algemeene eigenschap der lichamen. De continuiteit der wer- 
kelijkheidsspheer steekt in de onderlinge werking der atomen, 


(1) Philosophie des Unbewussten, Afd. C. Hoofdst. V; Gesammelte Stu« 
den und Aufsätize, Afd. CG, N°. VII. 
26 


596 
niet in eene starre en stoffelijke aaneensluiting. Doch wat 
bedoelt men wel bezien met de massa van een lichaam? Want 
daar komt het op aan. Het gewicht moet hier, dat spreekt, 
buiten rekening worden gelaten, daar het op wederzijdsche 
aantrekking berust, en dus tot kracht herleidbaar is. Buiten- 
dien heeft immers de moderne atomistiek tot de aanneming 
van »aetheratomen” geleid, die als afstootingsmiddelpunten 
geen gewicht bezitten, of zooals men dat noemt smponderabel 
zijn. Wat dan verstaan wij onder massa? In de physica 
definieert men haar, met eenige losheid van woordgebruik, als 
het product van volumen en dichtheid. Indien men de dicht- 
heid niet weder door het begrip massa verklaart, is tegen deze 
omschrijving geen bezwaar, en de dichtheid zal dan zijn op 
te vatten als de betrekkelijke onderlinge nabijheid der samen- 
stellende deeltjes. Het aantal dier deeltjes moet blijkbaar on- 
veranderd blijven, als ook het product van volumen en dicht- 
heid onveranderd blijven zal. Zoo kunnen wij dan »massa” 
kortaf definieeren als het aantal primaire, gelijkwaardige deel- 
tjes. Deze deeltjes zijn echter niets anders dan de atomen. 
Aldus omschrijven wij de massa van een lichaam als het aan- 
tal zijner atomen, eene definitie die streng wetenschappelijk 
uitdrukt, wat ieder zich meer of min helder bij het woord 
massa denkt. Hieruit volgt echter onmiddellijk, dat het 
even weinig zin heeft, van de massa van een atoom te 
spreken, als van de numerische grootte der eenheid. Een 
van beiden: het atoom is, wat zijne afmetingen betreft, van 
het mathematisch punt onderscheiden, en wel grooter dan een 
punt: dan heeft het uitgebreidheid, dus ook massa, en ss 
gevolgelijk geen atoom. Het is dan ook niet bruikbaar meer 
als mathematisch punt voor de bepaling der krachtrichting. 
Of wel: het is in zijne dimensies van een geometrisch punt 
miet onderscheiden; dan is het niet stoffelijk, want stoffelijk- 
heid vindt in nul uitgebreidheid geene plaats. Op de tweede 
onderstelling is klaarblijkelijk de stoffelijkheid van de samen- 
stellende eenheden der werkelijkheid niet vast te houden, en 


bd 


597 


de atomen hebben dan slechts de keuze tot niets te worden, 
of — zoo ze sets willen blijven — tot zuivere krachtmiddelpun- 
ten over te gaan. De behoefte der natuurwetenschap aan een 
werkelijkheidsbeginsel maakt natuurlijk het laatste noodzakelijk. 
Doch het is dan ook duidelijk wat! in de mechanica eene uit- 
drukking als »stoffelijke punten” nog beteekenen kan. 

Het ligt voor de hand, en heeft ook den naturalisten altijd min 
of meer helder voor den geest gestaan, dat elke stofjesleer aan 
mnerlijke onbestaanbaarheid en tegenstrijdigheid lijdt. Heeft 
het atoom nog eenige extensieve grootte, al is deze ook on- 
denkbaar klein, dan kan het toch niet worden opgevat als in 
beginsel ondeelbaar, als primaire eenheid van massa, maar 
moet als verder deelbaar worden aangemerkt, vermits het on- 
verbiddelijk in het begrip van alle extensieve grootheid ligt, 
dat zij als tot in het oneindige deelbaar moet gedacht worden. 
De voorstelling van substantieele stofjes is onvereenigbaar met 
de voor de wetenschap zoo onmisbare atoomleer. »Wat on- 
„deelbaar is”, zegt de geniale Scrervine, »het atoom , kan niet 
„materie zijn en omgekeerd; het moet dus liggen aan gene 
„zijde der materie; aan gene zijde der materie echter ligt de 
»intensiteit” 

» Maar” , heet het verder, »geen kracht kan toch als zelfstandig 
„bestaande gedacht worden. Zij moet tets hebben waaraan en waar- 
»op zij werkt, een substraat en een object. Dit nu is juist de 
»door het denken gevorderde stof” In het negatief gedeelte der 
bewering hebben wij hier met eene verwarring te doen tus- 
schen zintuiglijke aanschouwbaárheid en logische denkbaarheid. 
Met de eerste hebben wij afgedaan: in de theoretische 
physica kan men geene schrede doen, zonder van de concrete 
aanschouwing te abstraheeren. Wat betreft nu de logische en 
apriorische denkbaarheid van het zelfstandig bestaan der kracht, 
zoo valt vooreerst te antwoorden, dat men elk begrip van een 
ander praediceeren kan, voor zooverre slechts de. verbinding 
geene innerlijke tegenstrijdigheid behelst. Dit is de zin van 
het principium contradictionis (»Satz vom Widerspruch”), vol- 


598 


gens hetwelk A niet = non-A kan zijn. Apriorisch beschouwd 
kan men elke verbinding van begrippen verrichten, zoo deze 
slechts elkander niet wederkeerig uitsluiten. Konde men bewijzen 
dat de verbinding der begrippen kracht en zelfstandig bestaan in- 
nerlijke tegenspraak in zich sluit, dan had men recht, de on- 
denkbaarheid der vereeniging vol te houden. Dit nu is on- 
mogelijk; in het krachtbegrip ligt niets opgesloten, dat in 
strijd zoude zijn met een bijkomend gezegde: »bestaat zelf- 
standig.” Het ontkennend gedeelte der bovenstaande »kracht- 
en-stof”’-felijke bewering is dus valsch: de kracht kan wèl als 
substantie gedacht worden. Doch er is meer: indien de denk- 
baarheid van elk afzonderlijk begrip eene noodzakelijke voor- 
waarde is voor de denkbaarheid der synthese van twee begrip- 
pen, dan kan juist de verbinding van kracht en stof onmoge- 
lijk gedacht worden, daar de stof niet te denken is. Men 
schrijve haar namelijk elke eigenschap toe die men wil: altijd 
lost deze zich op in eene eigenschap of uitwerking der kracht, 
en kan gevolgelijk niet aan het begrip dezer laatste worden 
tegenovergesteld. Men denke hier aan hetgeen wij hebben 
gezegd naar aanleiding der woorden vnertve en massa, aan de 
eigenschap der hardheid of ondoordringbaarheid (— weerstands- 
of afstootingsvermogen), en zoo voort. 

De stof het noodzakelijk substraat der kracht. Noodzakelijk 
ware dit substraat, als de kracht zonder hetzelve niet konde 
gedacht worden, hetgeen wij op grond van het bovenstaande 
hebben te ontkennen. Ook als onderstelling op zich zelve 
echter is alreeds een stoffelijk, d. í. hard en traag, blind en 
star en dood, substraat der kracht onbestaanbaar. Immers, 
als het substraat der kracht zoude de stof òf het subject harer 
werkzaamheid moeten wezen, of wel datgene moeten zijn, 
wat er aan ten grondslag ligt, m. a. w. oorzaak, dus een ne- 
cessiteitsbeginsel, ofte wel zij zoude moeten zijn eene onderlaag 
in de grof zinnelijke beteekenis des woords. Eene vierde betee- 
kenis heeft het woord »substraat” niet. Nu zal in dezen van 
eene noodzakelijke of onafscheidelijke onderlaag van het grof 


599 


zinnelijke voor het niet zinnelijke wel geen verstandig mensch 
meer spreken, vermits het volgens de wet van het behoud der 
energie juist de zinnelijke aanschouwing is, diede bovenzinne- 
lijke kracht tot substraat heeft. Bovendien, twee zulke volsla- 
gen heterogene zaken als eene blinde en starre en trage stof 
en de levende, alomtegenwoordige en werkende kracht kunnen 
hoogstens als zich toevallig en in het voorbijgaan combineerende 
gedacht worden, maar nooit — wat hier gevorderd wordt — 
eene innerlijke verbinding aangaan. Even verkeerd ware het, 
de doode stof — want dood zoude zij immers zijn — subjeclt- 
viteit, activiteit dus, toe te schrijven, en die te ontnemen aan 
de levende kracht. Ook kan blijkbaar het doode, inerte en 
starre geen grond of oorzaak eener levende werking worden: 
dit zoude strijden met het eenvoudigste aller axiomata: A—zÁ. 

De stof als object der kracht. Natuurlijk moet iedere wert 
king op iets gericht zijn, dat daardoor haar object uitmaakt; 
_ uit deze waarheid vloeit echter volstrekt niet voort, dat di- 
objeet de stof moet wezen. De natuurwetenschap kent hare 
hypothetische atomen alleen als middelpunten van epergie, 
waaruit volgt dat we geen recht hebben tot de bewering, dat 
eene atoomkracht iets anders tot object heeft dan wederom 
eene andere atoomkracht. Wordt daartegen in, ten spijt der 
logica, toch volgehouden , dat de eene onstoffelijke entiteit niet het 
object eener andere kan zijn, zoo verwijzen wij naar de gees- 
tesfuncties, die feitelijk elkander tot object hebben. Zoo bij 
wil en gedachte: de idee (als motief) verwekt den wil en werkt 
er dus op; de wil streeft naar verwerkelijking der idee, en 
heeft dus de voorstelling tot object. 

Maar komaan, laat ons niettemin eens aannemen, dat de 
slof zoowel drager als object der kracht is, en trachten wij 
op die wijze het op elkander werken van twee atomen A en 
B te verklaren. 

De kracht A werkt op haar object, de stof B; omgekeerd werkt 
de kracht B op het hare, de stof A. Daar bij de onderstelling 
eener afzonderlijke stoffelijke zelfstandigheid de krachten bui- 


400 


ten alle rechtstreeksche betrekking tot elkander staan en toch 
van hunne stof niet mogen gescheiden worden, zoo vloeit daar- 
uit voort: ten eerste, dat de stoffen A en B ten gevolge van 
de aantrekking der beiderzijdsche krachten elkander naderen, 
terwijl de kracht van ieder atoom van hare stof gescheiden 
wordt; en ten tweede, dat het de stof moet zijn, die weder 
hare achterblijvende kracht noodzaakt, om met haar van plaats 
te veranderen. Alzoo: de kracht A beweegt de stof B; de stof 
B beweegt de kracht B; de kracht B beweegt de stof A, de stof A 
beweegt de kracht A. Wij staan hier voor twee ongerijmdheden 
tegelijk: de werking der kracht op iets ongelijkslachtigs, en de 
activiteit der als inert gedachte stof. Is de stof actief, dan 
is zij zelve weder kracht, en lossen zich de factoren van een 
aantrekkings- of afstootingsproces ook langs dezen weg geheel 
in krachten of psychische entiteiten op. 

Hoe verder de kracht aan de stof gebonden kan wezen, wat 
eene lievelingsuitdrukking is van »kracht-en-stof”-felingen 
is wel beschouwd in het geheel niet in te zien. Ook zoude 
het moeilijk vallen, de volgende vraag te beantwoorden: Moet 
men zich de kracht denken als aan het middelpunt van het 
stoffelijk atoom gebonden, dan wel is zij over deszelfs geheele 
stof gelijkmatig verdeeld? Want een stoffelijk atoom moet 
toch eene zekere grootte hebben. De eerste onderstelling ont- 
gaat de zwarigheden, die met de andere verbonden zijn, doch 
dan is de kracht eigenlijk niet meer aan de stof gebonden 
maar aan een mathematisch punt, dat toch onmogelijk stoffelijk 
kan wezen, en dat alleen toevallig met het middelpunt van 
een stofkogeltjen te zamen valt; dan is het werken der stol 
op de plaatsverandering der kracht al heelemaal niet te be- 
grijpen, en moet veeleer het stofkogeltjen een vijfde rad aan 
den wagen heeten, daar alleen het punt, als zijn ideëel cen- 
trum, in aanmerking komt. Bij de tweede onderstelling echter 
zijn de moeilijkheden nog veel grooter, want dan werkt im- 
mers uit ieder punt van het stoffelijk atoom een gedeelte der 
kracht, en elk dier punten bevindt zich op een anderen af- 


401 


stand van het atoom waarop gewerkt wordt. Men heeft dan 
eerst van al die partieele krachten de resultante nemen, wier 
aangrijpingspunt nu bij het werken op eindige afstanden geens- 
zins meer in het middelpunt valt van ‘het stoffelijk atoom- 
kogeltjen, maar in iedere richting der werking anders wordt. 
Te dien einde moet men zich blijkbaar het atoom denken als 
in oneindig veel deelen verdeeld, waarvan elk met het onein- 
digste deel der kracht behept is. Nu moge men zich zulk een 
atoomdeeltjen zoo klein denken als men wil, het is toch altijd 
nog stof en geen mathematisch punt; dus kan deszelfs ver- 
binding met de kracht toch wederom slechts begrepen wor- 
den, doordat men zich de kracht voorstelt als gelijkmatig over 
hetzelve verdeeld; gevolgelijk ís men op nieuw tot oneindige 
verdeeling gedwongen, — en zoo voort, d. w. z. men moet het 
stofjen oneindige malen tot in het oneindige deelen, en ‘komt 
er niettemin toch nooit toe, te begrijpen hoe de kracht over 
de stof verdeeld is, daar men de uiting der enkelvoudige 
kracht altijd slechts in betrekking tot een geometriseh punt 
kan denken, en dit wederom niet stoffelijk is. Dit hebben 
aanzienlijke wis- en natuurkundigen zooals Ampère, Cavcny:, 
Morexo, W. Weprn e. a. m. dan ook erkend, en zij hebben uit 
dien hoofde toegegeven dat de atomen moeten gedacht worden 
als ten eenen male verstoken van alle uitgebreidheid. 

Wij staan alzoo voor de logische noodzakelijkheid om het 
atoom, de primaire eenheid van massa, het door ons verstand 
gevorderde samenstellende element der werkelijkheid, als ab- 
soluut zonder eenige afmeting te denken. Alles, zuivere logica, 
zoowel als de gelouterde empirie, spreekt tegen de mogelijkheid 
eener in hare laatste elementen nog massieve stof. De kracht- 
en-stoffelijke apriorismen blijken enkel sophismen te zijn. Ook 
in het afgetrokken worden wij genoopt om ons de elementen 
der werkelijkheid, zullen ze iets blijven, als zuivere dynamt- 
den of middelpunten van energie te denken. De volslagen 
onuitgebreidheid van de eenheid der materie wordt dan ook 
zelfs door vele verdedigers der stof toegegeven. Hoe deze laat- 


402 


sten het aanleggen, om bij het spreken over »stoffelijke punten” 
nog eenigen zin te leggen in het afzonderlijke woord stof, is 
eene ondenkbaarheid, waarmede wij ons niet behoeven bezig 
te houden. Zulk een materialisme berust op halfheid in het 
concludeeren , anders niet. 

De stof in den zin der materialistische physica blijkt bij 
nauwlettende overweging een klank zonder zin te zijn , en zich 
onder onze handen te vervluchtigen. Abstraheeren wij van de 
beweging der lichamen, dan blijft voor ons denken nog het 
lichaam zelf over dat zich bewoog. Door wegdenking der co- 
haesie kan ik ook den vorm der lichamen wegdenken , en houd dan 
nog een problematisch iets als stof over. Deze stof kan ik nog 
weer oplossen in hare elementen, doordat ik kracht tegenover 
kracht stel. Ten slotte kan ik in gedachten de elementaire 
stoffen in hare afomen verdeelen, dan zouden die ten slotte bij 
uitsluiting de stof zijn, en al het andere kracht. Lost men nu 
echter met physici als AmpÈre (1775—1856) ook nog het atoom 
op in een punt zonder afmetingen en in krachten die zich daar 
omheen groepeeren, dat moet het punt, het wiets, de stof zijn. 
Ga ik in de abstractie niel zoo ver, dan is een bepaald geheel 
voor mij nog de stof, een geheel dat zich evenwel bij 
voortgezette kritiek in een complex van krachten oplost. Met 
één woord: de stof is mets dan het nog onbegrepene in onze 
analyse, wij mogen zoo ver gaan als wij willen (cfr. Lance IÌ 
204). 

De slotsom onzer beschouwingen over het stofbegrip is dus, 
dat de werkelijkheid uit niets dan Kracht kan gedacht worden 
te bestaan, en het woord stof in de wetenschap geen zin heeft. 
Dit neemt natuurlijk niet weg, dat in het dagelijksch leven 
dit woord volkomen op zijne plaats is; däâr is het de gang- 
bare abbreviatuur voor de door ons gehypostaseerde waarne- 
mingswereld, voor het complex onzer tast- en gezichtsgewaar- 
wordingen. In wetenschappelijken zin daarentegen, daar waar 
er sprake is van eene gezuiverde beschouwingswijze, is eene 
eventueele werkelijkheid buiten den denkenden geest niet anders 


405 


op te valten dan als een systeem van dynamiden in een zekeren 
toestand van evenwicht. Wij hebben dus alle zoogenoemde 
krachten der materie, als gravitatie, expansie , warmte en licht , 
elasticiteit, magnetisme, elektriciteit, affiniteit, enz. als com- 
hbinaties en reacties van dynamiden te beschouwen, nergens; 
zoolang wij ons. op anorganisch gebied bewegen, behoeven wij 
voor onze verklaringen iets anders te hulp te roepen dan dv- 
namische atomen. Alleen op den grondslag van een dynamisch 
atomisme is er eenstemmigheid mogelijk tusschen de realiteits- 
behoefte der natuurwetenschap en de resultaten der philoso- 
phische kritiek. 


TWEEDE GEDEELTE, 


% 


De WERELD ALS WIL EN VOORSTELLING VAN DEN ÁBSOLUTEN Geest. 


Atatpioeus êvepynjdruv elaiv, o dE aùros 
êort Ocós, 5 Evepyon Ta mdvra EV mäctv. 


L Kor. XII 6. 


Met den materialist hebben wij naar ik hoop afgerekend. 
Sedert de atomen niet meer als bij Gassrnpr (1592—1655) en 
Boyre (1627—1691) door hunne lichamelijke massa rechtstreeks 
op elkander werken, maar veeleer door aantrekking en afstoo- 
ting, die, evenals tusschen de hemellichamen het geval is, ook 
in de massa’s door de ledige ruimten heenreiken , is het stoffe- 
lijk atoom een onderstelde »drager” dezer krachten geworden, 
waaraan niets wezenlijks meer kleeft dat niet reeds in genoemde 
krachten zijne uitdrukking vindt. Alle werking, ook de wer- 
king op en in onze zintuigen, is herleidbaar tot levende, in 
de ledige ruimte geconstrueerde kracht. Het stoffelijk corpus- 
culum is eene zinledige overlevering geworden; waar men het 
vasthoudt, geschiedt dit alleen bij wijze van kritieklooze analo- 
gie met de groote en aanschouwbare lichamen die wij met 
onze oogen meenen te zien en met onze handen te grijpen. 
Deze lichamelijkheid schijnt wel den materialist ook den elementen 
te moeten toekomen, waaruit het substraat van het zintuiglijk 
waarneembare is opgebouwd. Doch op de keper bezien wordt 
zelfs het voelen en grijpen, laat staan zien en hooren, volgens 
de op de leer der gravitatie gebouwde mechanica niet meer 
door rechtstreeksche stoffelijke aanraking bewerkt, maar enkel 
door onstoffelijke krachtsuitingen. Wetenschappelijke gronden 
voor de aanneming van atomistische stofjes bestaan er niet meer , 


hd 


405 


en het berust enkel op haltheid in het maken van gevolgtrek- 
kingen, dat men nog altijd over de materie en de »stoffelijke 
punten” blijft spreken, als of het omgekeerde het geval ware. 
Kritisch gesproken is daarmede het materialisme afgedaan, en 
zijne verdienste zal alleen hierin kunnen bestaan, dat het in 
den loop der moderne ontwikkeling als stormram gediend heeft 
tegen de ruwe en kinderlijke voorstellingen der overgeleverde 
godsdienstvormen, en een beteekenisvol symptoom is geweest 
van eene diep reikende gisting in de gemoederen der negen- 
tiende-eeuwsche menschheid. 

Rest thans de nadere toelichting van het krachtbegrip, als- 
mede de uiteenzetting der metaphysische stellingen , waartoe de 
ontleding van dit begrip aanleiding geeft. De kracht is de 
eenig overblijvende factor der werkelijkheid. Voor ons weten 
is zij niet dan eene onaanschouwelijke verstandskategorie wel- 
iswaar, zoo goed dus eene gedachte als al het andere dat in 
_ons bewustzijn treedt, maar eene kategorie die zich met on- 
wederstaanbare macht aan ons blijft opdringen als symbool 
eener voorhandene werkelijkheid. Stof en kracht zijn beide 
voorstellingen, doch zij onderscheiden zich hierdoor van elkaar 
dat het eerste niet is dan eene gehypostaseerde abbreviatuur 
voor in waarheid geestelijke verschijnselen, terwijl het tweede 
noodzakelijk blijft ter aanduiding van het onbekende dat in de 
verschijnselen functioneert, dat daarvan het levend en wer- 
kend substraat is. Men vindt er, die ook de kracht als 
fundamenteel verklaringsbeginsel elimineeren, en zich hou- 
den aan de ideëele verschijnselen als het eenig gegevene, 
doeh eene zoodanig opgevatte eenheid van denken en zijn mis- 
kent ons zelfgevoel als handelende wezens, en hakt den knoop 
door, dien generaties van philosophen te vergeefs hebben getracht 
te ontwarren. Een dergelijk eenzijdig subjectivisme dient ver- 
oordeeld , zoo goed als het tegenovergestelde objectivisme der 
materialisten; en het komt er in beginsel weinig op aan, of 
men zegt: »buiten het denken bestaat er niets”, dan wel: »de 
stof is de eenige ware zelfstandigheid”. Een werkelijkheids- 


406 


beginsel boven en behalve de verschijnselen zelve hebben wij 
après tout voor onze wereldbeschouwing altijd noodig, (!) 
en er bestaan zwaarwichtige redenen om dat beginsel in de 
kracht te blijven zoeken. Deze redenen zijn van psycho- 
logischen aard, en zullen den lezer in het verder verloop dezer 
verhandeling gaandeweg duidelijker worden. Zij berusten op 
onze inwendige zelfwaarneming, die ons leert dat eene gedachte 
en eene in handeling omgezette gedachte twee zeer verschil- 
lende dingen zijn. Geene gedachte bezit op zich zelve eenig 
arbeidsvermogen, maar behoeft de hulp van iets anders om in 
werkelijkheid te worden omgezet. »De voorstelling op zich 
zelve beweegt niets” kunnen wij met AristoreLes zeggen (”). 
Het wezen der dingen gaat niet op in enkel idee: in onze 
gewaarwordingen resoneert een tweede beginsel, dat zich elk 
oogenblik zeer duidelijk doet gevoelen. Behalve de logische 
noodzakelijkheid die zich in ons denken openbaart, bestaat er 
nog zoo iets als een van buiten komende dwang, die. mij bijv. 
beletten zal met mijn hoofd door den eenen of anderen muur 
heen te loopen. Dat nu »wat ons dwang oplegt, is iets dat 
„werkt, is kracht. De kracht werkt en uit zich; zij openbaart 
„zich en maakt zich waarneembaar. Zij ss alleen doordat zij 
»zich wit. Het ligt in het wezen der kracht, dat zij zich open- 


(!) De onvermijdelijkheid der aanneming van een met het denken niet 
identisch -werkelijkheidsbeginsel is door Epvarp von HARTMANN op verschillende 
plaatsen betoogd. Ik verwijs hier naar zijne Philosophie van het Onbewuste, 
hoofdstuk C. XVI: » Rückhlick auf frühere Philosophen”(vgl. ook dl, blz. 106 — 
107 en 154 in de 7e uitgave), naar zijne Gesammelde Studien und Aufsätze 
blz. 665—679: » Unzulänglichkeit des Panlogismus” en » negative und positive 
Philosophie” (vgl. blz. 627— 629), en eindelijk naar zijnen bundel verhande- 
lingen, uitgegeven onder den titel: Neukantianismus, Schopenhauerianismus 
und Hegelianismus, blz. 261 vlg. — Van een panlogistisch standpunt daaren- 
tegen is bijv. geschreven het artikel Metaphysic in de Encyclopaedia Britan- 
nica, Je uitgaaf vol. XVI (1883), hetwelk den schrijver — prof E. Cairo te 
Glasgow — doet kennen als een grondig kenner von AntsroreLEs, Kant en 
Hrecer. Betreffende Heeer vgl. men E. v. Harru: über die dialektische Methode. 

(2) Advora P'adrn oddiv zwelt. — Kal h pavraota ÒE, Grau zwei, où 


zvvet dweu opébews. Amisror. de An. III 10,433. 


407 


»haart. Doordat wij de zich openbarende kracht waarnemen, 
„vormen wij eene voorstelling van de kracht. Men kan wel 
»zeggen, dat de kracht voorstelling is, maar daarmede is niet 
„gezegd, dat de voorstelling kracht is. De kracht verwekt 
„de voorstelling, het begrip, doordat zij zich uit en daarom 
»waargenomen wordt. Het begrip is niet eene uiting der kracht, 
„maar een product hetwelk ontstaat doordat de zich uitende 
„kracht wordt waargenomen. De necessiteerende krachten zijn 
»de objectieve voorwaarden van ontstaan voor alle verschijnselen 
„en begrippen. Zij zijn de voorwaarde, de anderen het daar- 
„door bepaalde: zij zijn het bewerkende, de anderen het be- 
» werkte.” (#) | 

Kracht is een geheel algemeen begrip. Het is de algemeene 
voorstelling of het begrip van werking, een begrip waarbij 
men van elken bepäälden vorm van werking abstraheert. 
Spreken wij daarentegen van vastheid, warmte, licht, enz; 
dan willen wij anderen mededeelen dat wij deze of geene 
bepáälde werkingswijze hebben ondervonden. Spreken wij van 
de kracht in het algemeen, dan willen wij eveneens aan 
anderen mededeelen, dat wij verschillende werkingen hebben 
ondergaan, maar willen daarmede dan tegelijk zeggen, dat 
wij van elken bepaälden werkingsvorm abstraheeren. 

Wat werken is, leeren wij door geene logische vergelijking 
of begripsontleding kennen. De werkelijkheid is logisch genomen 
indemonstrabel, wij moeten haar gewaar worden , ondervinden. 
Wij leeren haar kennen , niet door het discursieve denken der logi- 
sche redeneering , maar door rechtstreeksche gewaarwording , en 
alleen het werkende kan tot waarneming leiden. Datgene 
wat op ons werkt, moet door ieder op zich zelf zijn onder- 
vonden, en wie het niet gewaar was geworden of ondervonden 
had, dien zoude men door woorden geenerlei voorstelling of 
begrip daarvan kunnen bijbrengen. Het begrip van kracht of 
werking staal daarin met genot en smart, gevoel en wil op 
eene lijn. 

(1) M. Drossracn, dber den Ausgangspunkt und die Grundlage der 
Philosophie, Frankfort a. M. 1881, blz. 14. 


408 

De werkingen der kracht worden waarneembaar als eene 
veelheid, die in hare onderlinge verhoudingen kan worden 
nagegaan en berekend. In overeenstemming met de aan- 
schouwingsvormen in onzen geest construeeren wij haar in 
eene driedimensionale ruimte, en stellen ze ons voor als 
atomistisch gesplitst. Beweging in deze intelligibele, hypothe- 
tische ruimte wil dan zeggen wijziging in de onderlinge ver- 
houdingen der krachtmiddelpunten. Deze opvatting is wat 
men noemt dynamisch atomisme, en is het zuiverste opgesteld 
door Epvarp von HARTMANN. Heeft deze denker, de repraesen- 
tatieve metaphysicus van ons tijdvak , met het gewaand stoffelijk 
wezen der werkelijkheid geheel gebroken, met eene dynamisch 
opgevatte atomistiek vereenigt hij zich zeer beslist, — eene 
bijzonderheid waardoor zijne wereldopvatting zich in een ge- 
wichtig opzicht onderscheidt van de systemen van Kant, Hroer 
en SCHOPENHAUER. HARTMANN's opvatting der atoomleer dient 
ieder doordenkend physicus te bevredigen, daar de stoftelijkheid 
der atomen voor de wetenschap geenerlei nut of waarde heeft. 
Aan de atomistische hypothese in haren dynamischen vorm 
daarentegen hebben wij ons op ons huidig standpunt van ken- 
nis te houden, willen wij den realistischen grondslag bewaren, 
die voor het streven aller wetenschap onmisbaar is; wij zullen 
voorloopig dienen te blijven bij de onderstelling van onveran- 
derlijke, enkelvoudige dynamiden of krachtcentra van eene in 
het oneindige reikende positieve of negatieve werking. (1) Overi- 
gens is het in den grond der zaak voor de vraag naar het wezen 
der dingen van ondergeschikt belang, of onze driedimensionale 


(1) »Fúr die Naturwissenschaft ist die Annahme einer Vielheit von Be- 
ziehungspunkten , welche veränderliche und genau bestimmbare Verhältnisse 
und Wechselwirkung gestatten, der einzige brauchbare Ausgangspunkt 
für die erschöpfende Erklärung der höchst mannigfachen Erscheinungen, 
welche Erkläring fordern ; im Gegensatz hierzu hat sowol die nackte Voraus- 
setzung einer Materie überhaupt als die besondere ihrer stetigen Raumerfül- 
lung, sich niemals zur Ableitung der in der Erfahrung gegebenen Einzel- 
heiten fruchtbar erwiesen”’ H. Lorzr, System der Philosophie II {[2° opl. 
1884] 365. 


409 


vormaanschouwingen en hypothetische dynamiden trauscen- 
dente geldigheid bezitten ja dan neen, als slechts neven de 
idee ook aan de energie der Natuur wordt vastgehouden, en 
eer het een of ander extramentaal corraläát onzer Ruimte als 
principeum individuatvonis bestaat. 

Het streven der moderne natuurwetenschap is beslist mo- 
nistisch. Haar ideaal is, de gezamenlijke natuurverschijn- 
selen als verschillende openbaringsvormen eener zelfde 
grondkracht te leeren begrijpen en verklaren. Zij houdt het 
ervoor, dat het op den duur mogelijk zal blijven, de in de 
chemie bekend geworden elementen te herleiden tot combi- 
natiewijzen, primaire krystallisaties om zoo te zeggen, van 
een en hetzelfde grondelement. Reeds de verandering, die bijv. 
jodium, broom en chloor bij zeer hooge temperaturen in hun 
spectrum vertoonen, schijnt te wijzen op de mogelijkheid, dat 
die zoogenaamde elementen eigenlijk zuurstofverbindingen zijn. 
Ten opzichte der metalen is men tot de onderstelling geraakt, 
dat het wellicht allen modificaties der waterstof zullen wezen. 
In allen gevalle is het niet onwaarschijnlijk, dat op den duur 
het aantal der thans bekende »elementen” ook empirisch eene 
vereenvoudiging zal ondergaan. Doch nu reeds wordt er een 
eigenaardig licht verspreid over de vraag naar de verhouding 
tusschen de gewaande grondstoffen, door hetgeen men gewoon 
is de chemische periodiciteit te noemen. Schrijft men nl. de 
»grondstoffen” volgens hunne verbindingsgewichten op, en plaatst 
men ze vervolgens zeven aan zeven onder elkander, dan ont- 
staat er eene tabel, welke het ook van die zijde waarschijnlijk 
maakt, dat de chemische menigvuldigheid enkel onze waar- 
nemingswijze is van periodische getalverhoudingen, en wel 
evenals de tonen en kleuren onder de heerschappij van het, in 
de oudheid op mystieke wijze voor heilig gehouden, getal 7 
staat. De menigvuldigheid der elementen of grondstoffen , met 
hun zoo verbazend uiteenloopend atoomgewicht, specifiek ge- 
wicht. specifieke warmte en atoomvolumen, wordt op die 


410 


wijze herleid tot eene menigvuldigheid van functies der eene 
en eeuwige grondkracht. (*) 

In verband met een en ander heeft men te onderscheiden 
tusschen de metaphysische opvatting van het atoom in den 
strengen zin des woords, en de atomen waarvan voorloopig in 
de scheikunde sprake is. Ook de moderne chemie denkt zich 
hare elementaire molekels, die zij, naar gelang hunner ver- 
houding in chemische verbindingen, in eenwaardige en meer- 
waardige verdeelt, als uit meerdere gelijkwaardige deeltjes te 
zamengesteld, die zij atomen noemt. Intusschen maakt reeds 
het verschil in gewicht dezer chemische atomen, het zooge- 
naamd atoomgewicht, de onderstelling waarschijnlijk, dat de 
chemische atomen, hoe metaphysisch ook in hun wezen, nog 
niet de laatste elementen der materie zijn; wij worden genoopt 
tot de verdere onderstelling van absoluut gelijksoortige atomen, 
die met gelijke kracht in alle richtingen aantrekken, en dus 
om zoo te zeggen kogelvormige krachtspheren kunnen heeten. 
Dit is het dynamische massa-atoom in streng metaphysischen zin ; 
bij HARTMANN heet het »Körperatom.”” Behalve de massa-atomen 
moeten er ook nog »aetheratomen” bestaan, die men zich 
verspreid denkt zoowel tusschen de massa-atomen op zich zelve 
genomen als tusschen de hemellichamen, hunne conglomeraten. 
Het zuiver dynamisch opgevatte aetheratoom is eene hypothese, 
die ter verklaring van afstootende werkingen onontbeerlijk is. 
De onderstelling dat ook in de lichamen den massa-atomen 
enkel aantrekking, den aetheratomen enkel afstooting is toe te 
schrijven, is blijkbaar eenvoudiger, dan bijv. de zienswijze 
volgens welke aan hetzelfde atoom aantrekking op grootere, 
afstooting op minimale afstanden inhaereert. Een atoom, dat 
hier aantrekt, daar afstoot, is bij verschillende gelegenheden 
verschillend, en dus niet meer het constante element, het 
identische begrip, hetwelk voor natuurphilosophische verklarin- 
gen alleen te gebruiken is. De moderne physica is daarom 


(1) Val. L. Herrenpacu, »die Magie der Zahlen als Grundlage aller 
Mannigfaltigkeit”’, Weenen 1882. 


411 


geneigd beide krachten te scheiden, en de aantrekking alleen 
aan de zoogenoemd ponderabele, de afstooting aan de impon- 
derable of aether-atomen toe te schrijven. (!) 

Massa's en massa-atomen trekken elkander aan in omgekeerd 
quadratische verhouding van den afstand; aether en aether- 
atomen stooten elkaar af in omgekeerde reden van minstens 
de derde, waarschijnlijk echter eene hoogere macht. Naar 
het oordeel van Brror (Leerboek der mech. Warmtetheorie) 
moet zelfs de bedoelde macht hooger dan de vierde zijn, zul- 
len de transversale lichttrillingen zich in het medium van den 
aether kunnen voortplanten. Volgens dezen geleerde blijkt uit 
de voortplantingswetten van het licht in dubbel brekende mediums 
alsmede uit de afwezigheid der dispersie in de ledige ruimte, dat 
het waarschijnlijk de zesde macht van den afstand is, waarmede de 
afstooting der aetheratomen omgekeerd evenredig moet worden 
geacht (Aangeh. door HARTMANN in de Ph. v. h. O., 2° dl. blz. 
100, 9e uitg.) 

In onze hypothese heeft het aetheratoom evenveel recht van 
bestaan als het massa-atoom. Bestonden er geene aetherato- 
men rondom en binnen iedere lichaamsmolekel , — ook binnen de 
chemische verbindingen ervan, — dan moesten alle massa-atomen 
op één punt te zamenschieten. In verband met het onderscheid 
in de toe- en afneming der werkingsintensiteit tusschen massa- 
en aetheratomen, stooten deze elkander waarschijnlijk af op 
moleculaire afstanden, maar trekken elkaar op grootere af- 
standen aan. Op een gegeven afstand wordt de afstooting 
van het aetheratoom tegenover het massa-atoom gelijk aan de 
aantrekking van dit laatste op het aetheratoom. Dit evenwicht 
ontstaat door de gradueele afneming der repulsie en de overeen- 


(1) Anders nog Karr in zijne Monadologia Physica (1756): »Quodlibet 
corporis elementum sive monas non solum est in spatio sed et implet spa- 
tium, salva mihilominus ipsius simplicitate. Monas spatiolum pracsentiae 
_suae definit, non pluralitate partium suarum substantialium, sed sphaera 
activitatis, quae externas utrinque sibi praesentes arcet ab ulteriori ad se 
invicem appropinquatione. Adest alia pariter insita attractionis vis, cum 
impenetrabilitate conjunctim limitem definiens extensionis.” 


27 


412 


komstige relatieve toeneming der attractie; het is blijkbaar 
noodig om de wereld te zamen te houden, daar anders de 
aether zich tot in het oneindige zoude uitbreiden. De voortduren- 
de wegvloeiing der aetheratomen, nog versterkt door de uit de 
rotatie van het wereldgebouw resulteerende centrifugale kracht, 
zoude zonder toeneming der aantrekking al spoedig het volledig 
verdwijnen van alle afmeting ten gevolge hebben, het samen- 
schieten m. a. w. van alle aantrekkingscentra of massa-atomen 
op één punt. Verlangt reeds het krachtbegrip peremtorisch eene 
betrekking op geometrische punten, het is voor het tot stand 
komen en in stand blijven der materieele wereld evenzeer 
voorwaarde, dat de kracht uit elkander gaat tot een duurzaam 
polair dualisme van aantrekking en afstooting. 

Onder de bijzondere wijzen waarop men gewoon is zich de 
kracht te denken, moet ik nog eens het zoogenoemd volhar- 
dingsvermogen ter sprake brengen, ook traagheid of inertie ge-_ 
naamd. Reeds Kant heeft ons, in 1785, op het voetspoor van 
LerBniz geleerd, wat wij eigenlijk onder inertie hebben te 
verstaan (*): dit begrip nl. berust eenig en alleen op de weder- 
keerigheid of betrekkelijkheid der beweging. Denkt men zich een 
atoom alleen in de ruimte, dan kan het begrip rust of bewe- 
ging daarop in het geheel niet worden toegepast, daar het 
geene bepaalde plaats in de ruimte heeft, en dus ook van 
plaats niet veranderen kan. Er bestaat derhalve geen rust of 
beweging op zich zelve, maar alleen betrekkelijke rust en be- 
trekkelijke beweging. Hieruit blijkt, dat men in den grond 
der zaak niet meer recht heeft, te zeggen: »A beweegt zich 
in de richting van B”, dan: »B beweegt zich in de richting van 
A”; »de kogel beweegt zich naar de schijf”, dan wel : »de schijf 
beweegt zich naar den kogel”; dat de tegenstand dus, dien de 
schijf den kogel biedt, niet zoozeer de tegenstand eener rustende 
als wel eener zich bewegende schijf is, eene uiting m. a. ws 


(1) „Neuer Lehrbegriff der Bewegung und Ruhe”, opgenomen in J. 
IT. v. Krrcnmann’s uitgave van »ImmanueL Kant's Kleinere Schriften zur 
Naturphilosophie" 2e Abteilung (Berlijn 1873), blz. 419-432. 


415 


harer levende kracht. Wat hier bij den stoot terstond in het 
oog springt, vindt men ook terug bij drukking en trekking, 
doch dan als eene integratie van ontelbare afzonderlijke af- 
stootings- of aantrekkingsmomenten der atomen en molekels. 
In beide gevallen berust de te overwinnen tegenstand der 
zoogenoemde inertie op de wederkeerigheid van aantrekking 
en afstooting en de betrekkelijkheid der beweging. De inertie 
der stof is eene fictie; alle realiteit bestaat uit levende kracht. 

Atomistische aantrekkings- en afstootingskrachten zijn dus 
in elk opzicht de grondelementen der moderne atomistiek. 
Aangaande de repulsieve kracht, den aether, valt nog het vol- 
gende aan te slippen. In verband met het bekend ohjectiveerend 
streven der naturalisten, om voor alle verschijnselen eene »stof” 
als substraat op te sporen, nam men vroeger aan , dat eene aether- 
stof de hemelruimte vult met uitsluiting der » ponderabele” stof- 
fen. Deze »exacte en empiristische”’ zienswijze is meer en meer 
geweken voor het inzicht, dat stoffelijke afscheiding tusschen com- 
pacte continua nergens bestaat, en de tusschenruimten der 
hemellichamen eenvoudig worden ingenomen door de ons be- 
kende gassen in een toestand van ver gaande verdunning. Naar 
men weet is door de proeven van den , ook als spiritist bekenden, 
Engelschman Wirvram Grookes o. a. zooveel bewezen, dat in 
een toestand van ver — bijv. tot op een millioenste — gedreven 
verdunning de ons bekende gassen met behulp eener galvanische 
batterij tot straling kunnen worden gebracht. De zoodanige 
„stralende materie” werkt sterk phosphorogenisch, waar zij 
op tegenstand stoot; zij beweegt zich in eene rechte lijn; 
wordt zij door vaste lichamen opgevangen, den werpt zij 
eene schaduw; waar zij treft, oefent zij mechanische wer- 
king uit; door een magneet wordt zij van den rechten weg 
afgebogen, en wanneer hare beweging wordt gestuit, brengt 
zij warmte voort. (t) Indien al in verband met deze en andere 


(1) De voordracht van W. Crookers over »Radiant Matter” vindt men 
het eerst in het Engelsche weekschrift »Nature’”, 28 Aug. en 4 Sept. 1879, 
Er bestaat ook eene als brochure uitgegeven Duitsche vertaling van. 


414 


verschijnselen de aetherstof als hypothetisch medium tot vulling 
der kosmische ruimte hare beteekenis gaandeweg meer verloren 
heeft, zoo heeft daarentegen de aether der dynanusche wereld- 
opvatting als hypothese ter verklaring van de samenstelling der 
materie zelve, in den nieuweren tijd voortdurend aan beteekenis 
gewonnen. Het is blijkbaar op een conflict van twee neigingen : 
het streven tot uitzetting en dat tot samentrekking, dat de geheele 
mogelijkheid en werkelijkheid van het wereldproces berust. 

Aan een polair dualisme van attractie en repulsie zijn wij 
alzoo gedwongen, voorloopig vast te houden. Aantrekking en 
afstooting zijn de twee elementaire werkingswijzen der wereld- 
energie. De werkingsrichtingen van iedere kracht snijden el- 
kander in een mathematisch punt, dat wij gevoeglijk den zetel 
der kracht kunnen noemen. Wel neemt de kracht, daar zij 
als zoodanig geene uitgebreidheid bezit, streng genomen dus 
ook in het geheel geene plaats in, en kan alleen met betrek- 
king tot de richting harer werking plaatselijk genoemd worden. 
De verschillende atoomkrachten werken op elkander, hetgeen 
van zelf in verschillende richtingen geschiedt; deze richtingen 
kruisen of snijden elkander, en het plaatselijk onderscheid nu 
van de snijpunten der werkingen beschouwen wij als dat der 
dynamiden zelf. Het is eene overdracht, maar eene overdracht 
die recht van bestaan heeft, daar zij ons door eene zekere 
aanschouwelijkheid bij het denken te hulp komt. 

De zetel van elke kracht is beweeglijk. Iedere kracht werkt 
op iedere andere kracht op dezelfde wijze, onverschillig welk 
voorteeken zij heeft. Op een bepaalden (moleculairen) afstand 
zijn, zooals reeds is aangestipt, de afstooting van een aethe- 
ratoom en de aantrekking van een massa-atoom aan elkander 
gelijk, maar doordien de wet hunner verandering met den 
afstand verschilt, heeft tusschen de middelpunten van aantrek- 
king en afstooting op kleinere afstanden de repulsie, op groo- 
tere de attractie de overhand. Massa-atomen met tusschen 
dezelve aanwezige aetheratomen, waardoor de eersten uit el- 
kander gehouden worden, vereenigen zich tot de molekels der 


415 


chemisch samengestelde lichamen; deze tot de materieele 
liehamen zelve. De materie vs een complex van atomistische krach- 
ten im een zekeren loestand van evenwicht. 

Wanneer wij het gemeenzame snijpunt van alle richtingslijnen 
eener dynamide, het middelpunt der werkingsspheer , als de plaats 
of den zetel der als substantieele potentie op te vatten kracht 
beschouwen, dan is dit omdat het natuurlijk de makkelijkste 
wijze van voorstellen blijft. Kritisch geproken echter lijdt het 
geen twijfel, dat dit eene zinnelijke en onphilosophische ziens- 
wijze moet heeten. Met hetzelfde, ja met veel meer recht, 
mogen wij beweren dat de plaats van iedere dynamide of in- 
dividueele kracht samenvalt met hare werkingsspheer, d. w. z. 
met het wereldruim, waarin dan alle kracht niet naast maar 
in elkaar zoude bestaan. Volgens DrossBacu (»über Erhenntnis” 
1869) vult ieder atoom van uit zijn middelpunt de geheele 
oneindige ruimte, en staat het tot alle andere in eene ver- 
_ houding van onderlinge doordringing. Is dit zoo, —en de 

dynamische wereldopvatting maakt deze gevolgtrekking onvermij- 
delijk — dan hebben wij de zaak zoo op te vatten, dat de 
krachten alleen daardoor van elkander verschillen, en alleen 
daardoor voor onze aanschouwing het naast elkander in de ruimte 
doen ontstaan, dat hunne werkingsrichtingen en werkingsin- 
tensiteit regelmatige ideëele betrekkingen op verschillende be- 
weeglijke en imaginaire middelpunten hebben. Bij deze ziens- 
wijze vervalt in hoogsten aanleg niet alleen alle beweging van 
stoffelijke continua of dingen, maar wordt ook het begrip van 
werking wt de verte irrelevant: de krachten werken dan in- 
derdaad waar zij zijn. De zoogenoemde toenadering tusschen 
twee massa-atomen bestaat dan in waarheid alleen in eene 
zoodanige wijziging van richtingslijnen en intensiteit der krachts- 
uitingen, dat de denkbeeldige geometrische punten, waarop 
de richtingen en de wet der sterkteverandering overeenkomstig 
den afstand idealiter betrekking hebben, elkander schijnen 
genaderd te zijn. 

De groote beteekenis der moderne atoomtheorie ligt niet 


416 


alleen hierin, dat ze in physisch opzicht eene monistische 
Geinheitliche””) wereldopvatting oplevert, waarin de vele zoo- 
genoemde krachten der materie herleid worden tot subjectieve 
waarnemingswijzen van samengestelde moleculaire en atomis- 
tische krachten, en dus tot een enkel beginsel worden terug- 
gebracht: in deze theorie wordt ook de wijze aangetoond en 
berekend waarop zich die afgeleide krachten uit de atomen 
ontwikkelen, — iets wat een non-atomistisch dynamisme als dat 
van Karr (!), nimmer vermag. Voor dezen gooten denker was 
buitendien de materie enkel phaenomenon, verschijnsel in ons 
bewustzijn; als zoodanig was zij voor de werkelijkheid verlangen- 
de natuurwetenschap onbruikbaar; voor het naief realisme in het 
algemeen en de stofjesleer in het bijzonder is zij nog altijd een 
caput mortuum, dat volslagen ondenkbaar blijft, onverschillig of 
men het als den dooden nederslag eener scheppingsdaad , dan wel 
als eene verzameling van grondeloos neven en door elkander 
rondwarrelende zelfstandigheidjes beschouwt. De stof in ma- 
terialistischen zin is iets dat in strijd is, niet alleen met de 
voor het weten noodzakelijke gelijkslachtigheid tusschen de wer- 
kelijkheid en onze gedachten, maar ook met het begrip der ont- 
wikkeling, een der hoeksteenen van de moderne natuuropvatting. 
Voor het dynamisch atomisme daarentegen van E. v. HARTMANN 
is de materie een levend , werkend, aanhoudend produeceerend 
produet van atomistisch gesplitste werkzaamheden of krachten , 
en bezit dus eenerzijds volle werkelijkheid, terwijl zij van den 
anderen kant door en door vatbaar is voor ontwikkeling, en 
ook inderdaad in voortdurende wisseling, in aanhoudende 
ideeontwikkeling verkeeren blijft. Im den grond der zaak is 
overigens de met de moderne atoomtheorie volkomen vereenig- 
bare opvatting van Seneurine (1775—1854) en HARTMANN, (geb. 
1842) betreffende het wezen der materie, eene opvatting waar- 
toe bij consequent doordenken ook de theoretische physicus * 


(1) Voorgedragen in de »Metaphysische Anfangsgründe der Naturwis- 
enschaft’” (1786), gedrukt in J. H. von Kimeunmann’s uitgave van »InMANUEL 
Kant’s kleinere Schriften zur Naturphilosophie”, 1° Abteilung (Berlijn 
1872), blz. 173—306. 


417 


moet geraken, een teruggrijpen naar de metaphysische punten 
van Leimniz (1646-—-1716), of liever eene synthesis van diens 
monadenleer (!) en het dynamisme van Kant (1724—1804). 
Dit ter voldoening aan de historische rechtvaardigheid. 

Doch er zijn nog andere voorloopers te noemen van de hier 
voorgedragen dynamische atoomtheorie. Van LeiBniz en ScneLLING 
nog afgezien, komt onder de verschillende vormen, die de 
atoomleer in den nieuweren tijd bij doordenkende geleerden heeft 
aangenomen, die van Bosaowrar (1711 —87) (®) al zeer nabij de 
zienswijze van den door mij gevolgden Berlijner philosoof. Volgens 
genoemden geleerden Jezuiet is ieder atoom een ondeelbaar punt, 
dat zijne plaats heeft in de ruimte, en vatbaar is voor bewe- 
ging in eene samenhangende richting ; het bezit — men ziet niet 


(1) > n'y a que les atomes de substance, c'est-à-dire les unités réelles 
et absolûment destituées de parties, qui soient les sources des actions et les 
premiers principes absolus de la composition des choses et comme les der- 
niers éléments de l'analyse des substances. On les pourrait appeler »points 
métaphysiques”’: ils ont quelque chose de vital, et une espèce de perception, 
et les points métaphysiques sont leur point de vue pour exprimer l'uni- 
vers. Les points physiques ne sont indivisibles qu'en apparence; les points 
mathématiques sont exacts, mais ce ne sont que des modalités: il n'y aque 
les points métaphysiques ou de substance, constitués par les formes ou àmes 
qui soient exacts et réels” Syst. nouw. de la Nat, No 11. — »Je ne connais 
point ces masses vaines, inutiles et dans linaction, dont on parle; il y a de 
Faction partout”. 1 Eelaireissement du nouv. Syst. — »Mes monades ne sont 
pas des atomes de matière mais des substances simples, douées de force 
[jajoute de perception et d'appétit} dont les corps ne sont que des phéno- 
mènes” Lettre à Mr. Bourguet. — Voor eene eerste kennismaking met 
Leisxiz verwijs ik naar de »Kleinere phil. Schriften von G. W. Leibniz”, 
uitgave van A. Haps [1883 Recrau). 

(2) Zie het artikel >Afom’”’ van prof. J. Grark Maxwerr in de Encyclo- 
paedia Britannica, Vol II, 9° uitgave (1875). ô 

Als geschriften van Boscowrcr noemt L. Noack in zijn philosophie-geschicht- 
liches Lexikon [Lpz. 1879) de volgende werken: Dissertationes duae de 
viribus vivis (1745), de continuitatis Lege (1754) en Theoria philosophiae 
naturalis reducta ad unicam legem virium in Natura eristentium (1758). 
Eene verhandeling over de zonnevlekken liet Boscowrcn reeds in 1736 het 
licht zien. 


418 


recht in wat dat zeggen wil — eene zekere massa (inertie?), waar- 
door eene zekere hoeveelheid kracht wordt vereischt om eene 
bepaalde verandering van beweging te veroorzaken. Buiten- 
dien bezitten de atomen potentseele (levende?) kracht, d. w. z. 
elk gegeven tweetal atomen trekken elkander aan, of stooten 
elkander af met eene kracht, die van hun wederzijdschen af- 
stand afhangt. De wet dezer kracht, voor alle afstanden die 
grooter zijn dan, laat ons zeggen, het drieduizendste van een 
duim, is eene aantrekking, die zich verandert in omgekeerde 
reden van het vierkant des afstands. Bij kleinere afstanden is de 
kracht aantrekking voor den eenen afstand en afstooting voor den 
anderen, overeenkomstig, de eene of andere nog niet ontdekte wet. 
Om aan de mogelijkheid te ontgaan, dat twee atomen zich ooit op 
dezelfde plaats zouden bevinden, stelt Boscowrcr dat in laatsten 
aanleg de kracht eene afstooting is die tot in het oneindige 
toeneemt, zoodat twee atomen nooit kunnen samenvallen. 
Op zijn standpunt schijnt deze onderstelling eene ongerecht- 
vaardigde concessie aan de gewone meening, dat twee lichamen 
niet te zamen op dezelfde plaats kunnen bestaan. Die meening 
nl. is afgeleid uit onze ondervinding betreffende de onderlinge 
verhouding der phaenomenale lichamen van merkbaren omvang, 
maar wij hebben geen proefondervindelijke bewijzen , dat niet bij- 
wijlen twee atomen kunnen coïncideeren. Wanneer bijv. zuurstof 
en waterstof eene verbinding aangaan, waardoor zij water vor- 
men, dan hebben wij reeds physisch gesproken hoegenaamd geen 
empirisch bewijs voor de zienswijze, dat het deeltje zuurstof zich 
niet met de twee deeltjes waterstof op dezelfde plaats bevindt. 
Menigeen kàn zich niet ontdoen van de meening, dat alle 
materie starre afmeting bezit in de lengte, breedte en diepte. 
Wij echter hebben leeren inzien dat dit een vooroordeel is, 
voortspruitende uit onze ervaring aangaande de phaenomenale 
lichamen, beantwoordende aan dynamische complexen, die uit 
eene ontelbare menigte atomen bestaan. Ook volgens Boscowrcn 
beslaat een lichaamvormend atoomsysteem eene zekere ruimte, 
doch alleen door middel van de krachten die er werken tus- 


419 


schen de samenstellende atomen dier massa en alle andere 
atomen, die tot dezelve naderen. Geen ander complex van 
atomen kan tegelijk dezelfde ruimte innemen , omdat de weder- 
zijdsche werking der atomen, voor het zoo ver komen konde, 
eene afstooting zoude hebben uitgeoefend zóó groot, dat zij 
niet te overwinnen is door eenige kracht die wij te onzer 
beschikking hebben. Op overeenkomstige wijze kan een aantal 
krijgslieden met vuurwapenen eene uitgebreide streek bezet 
houden onder uitsluiting der vijandelijke legers, hoewel de 
ruimte ingenomen door hunne lichamen slechts gering is. Op 
deze wijze verklaarde Boscowrcu de schijnbare uitgebreidheid 
van lichamen, bestaande uit atomen die zelve geen afmetingen 
bezitten. Volgens zijne leer is dus alle werking eene werking 
uit de verte. Er bestaat in de Natuur geene ware aanraking 
tusschen twee lichamen. Wanneer in de taal des gemeenen 
levens twee lichamen gezegd worden elkander te raken, dan 
beteekent dit in den grond der zaak, dat ze eìkander zoo 
nabij zijn gekomen, dat de afstooting tusschen die atomen der 
wederzijdsche lichamen, welke het dichtst tot elkander gena- 
derd zijn, zeer groot geworden is. 

Volgens het dynamisme van Boscowrcn heeft het atoom con- 
tinuiteit van bestaan in de ruimte en den tijd. Op elk oogen- 
blik van den tijd bevindt het zich ergens in de ruimte, en 
het is nooit op meer dan eene plaats tegelijk. Het beweegt 
zich van de eene plaats naar de andere in eene onafgebrokene 
lijn. Het heeft »massa’’, die noch vermeerderd noch verminderd 
kan worden. De atomen werken op elkander door aantrekking 
of afstooting, werkingswijzen die van den onderlingen afstand 
afhangen. Van den anderen kant heeft het atoom zelf geen 
deelen of afmetingen. Geometrisch gesproken is het niets dan 
een mathematisch punt. »Ondoordringbaarheid” bezit het niet, 
zoodat men zich twee atomen als op dezelfde plaats bestaande 
kan denken. 

Keeren wij na deze historische uitweiding tot het hoofdthema 
terug. — Is eenmaal van de verbinding (levende) kracht en 


420 


(doode) stof niets verder overgebleven dan de verbinding der 
kracht met de kategorie der substantialiteit of »zelfstandig 
bestaan”, die als zoodanig door den aard van ons denken ge- 
vorderd wordt, dan is ook van zelf een door velen voor geheel 
onoplosbaar raadsel in zekeren zin oplosbaar geworden, door 
het inzicht dat het de kracht is, waaraan dit praedicaat 
»substantialiteit”” toekomt. Daarmede namelijk houdt de »on- 
ontbeerlijke drager” der verschijnselen op, voor het denken 
geheel ontoegankelijk te wezen, en de door het zinnelijk voor- 
oordeel gestelde »grens der natuurkennis’”” wordt een aanmer- 
kelijk eind teruggeschoven. De stof kan als zoodanig niet 
gehypostaseerd of verzelfstandigd worden, want dit woord is 
niets dan een verzamelnaam voor het complex onzer eigene 
wisselende gewaarwordingen en aanschouwingen , en men heeft 
met LeiBNiz eens voor al de kracht als het ware en eenige 
substraat te erkennen van de geheele wereld der verschijnselen. 
Wat daarvan zoude kunnen afhouden, is de waan dat men 
bij het ten einde denken van door de ervaring verstrekte ge- 
gevens, ook in de laatste en hoogste begrippen de concrete 
aanschouwelijkheid kan en moet vasthouden, en men bij prijs- 
geving dezer aanschouwelijkheid den wetenschappelijken bodem 
onder de voeten voelt wegzinken. Dit is intusschen een voor- 
oordeel van het allerruwste sensualistisch empirisme, hetwelk 
er geen besef van heeft dat geene empirie of aanschouwing 
als zoodanig ooit wetenschap kan zijn; wetenschap ontstaat 
eerst, waar door abstracte, zuiver logische, verwerking der 
empirische gegevens formules worden uitgedacht , die in opklim- 
mende orde aan aanschouwelijkheid verliezen; zij vangt eerst 
aan met de geheimzinnige verheffing van de concrete aan- 
schouwing tot het afgetrokkene en algemeen ideëele, het be- 
grip. Overigens spreekt het, dat, afgezien van aanschouwings- 
vormen, zuivere verstandsbegrippen en primaire axiomata, alle 
ware begrippen uit het contingente in de ervaring moeten ge- 
Wokken — »geinduceerd” — zijn, en men van dezelve als langs 


421 


eene ladder, op deductieve wijze tot het bijzondere en concrete 
wederom moet kunnen afdalen. 

Daar de kracht slechts een pseudo-materialistisch verklarings- 
beginsel kan heeten, en in waarheid een geheel spiritualistisch 
begrip is, zoo zoude eene consequente stofjesleer , welke echter 
in dezen vorm nog zelden in ernst is opgesteld, in de eerste 
plaats het bestaan van iets zoo bovenzinnelijks als de kracht, 
hebben te lóöchenen. De beweging, in waarheid een begrip 
van geheel subjectieven en betrekkelijken aard, zoude men dan 
hebben voor te stellen als absoluut en van laatste instantie, 
iets dat voor geene verklaring vatbaar is noch ook daaraan 
behoefte heeft, kortom als eene eeuwige en oorspronkelijke 
eigenschap der »stof”. Om bijv. de aantrekkingskracht weg 
te redeneeren, zoude men dan zijne toevlucht hebben te nemen 
tot theorieën als die van Lesacr (1724—1805) uit Genève. 
Deze geleerde verkondigde in zijn geschrift » Lucrèce Newtomen” 
en in zijn » Fraité de Physique Mécansque”” de consquent materialis- 
tische leer, dat de onderlinge gravitatie der lichamen veroorzaakt 
wordt door den stoot van stroomen van stofjes (»le fluide 
gravifique”), die zich in alle richtingen met verbazende snel- 
heid door de ruimte, die groote stofjeskast der materialisten , 
zonder grond of oorzaak voortbewegen. Een lichaam , dat zich in 
eene vrije ruimte alleen bevond, en blootgesteld was aan de 
botsingen der gedachte corpuscula, zoude in alle richtingen heen 
en weder geslagen worden , maar omdat het dan over het ge- 
heel evenveel stooten aan de eene als aan de andere zijde zoude 
ontvangen, konde het in dit geval geene merkbare snelheid 
verkrijgen. Maar zijn er twee lichamen aanwezig in de ruimte, 
dan zal elk hunner het andere beschutten tegen een zeker ge- 
deelte van het corpusculair bombardement, zoodat een geringer 
aantal stofjes elk der beide lichamen treft aan die zijde, welke 
zich het dichtst bij het ander bevindt, terwijl het aantal stofjes, 
waardoor ze in andere richtingen worden geraakt, gelijk blijft. 
leder lichaam wordt dus naar een ander heengedreven door de 


422 


werking van het grooter getal stooten dat het ontvangt aan de 
zijde, die van het ander het verst verwijderd is. 

Zooals men ziet, is Lesace’s gravitatietheorie niet onaardig 
bedacht, en getuigt zij van eene zekere mate van schrander- 
heid. Zij is echter geheel gegrond op het naief-realistisch ge- 
loof aan eene veelheid van substantiele stofjes, en is in onzen 
tijd kwalijk het wederleggen nog waard; daarbij is bijv. de 
vraag, waar men zoodoende met de warmte blijft , geheel buiten 
rekening gelaten. Eene dergelijke leer zoude op ons gnoseolo- 
gisch standpunt tot niets dan nihilisme of illusionisme kunnen 
eiden, daar de stof als substantie beschouwd zich voor de 
kritiek vervluchtigt, een dynamisch beginsel hier niet meedoet, 
en de subjectieve zijde der waarneming wordt geïgnoreerd. 
Wilde men in zulk eene »kracht-en-geestelooze”” wereldopvat- 
ting het illusionisme ontgaan, dan zoude men zich ongeacht 
alle innerlijke onbestaanbaarheid van het stofbegrip aan de 
stofjesleer hebben te houden, daar wel krachtmiddelpunten, 
maar niet de beweging zelve het beweeglijke kan wezen. Ge- 
volgelijk bleef men dan op een zoodanig standpunt voor drie 
grondelooze »eeuwighedens” staan: de zonder oorzaak, dus 
toevallig, naast elkander bestaande veelheid van stoffelijke zelf- 
standigheidjes, de absolute heweging dier blinde, hare en inerte 
dingetjes, en de ongeschapen stofjesbak, alias ruimte, waarin 
zij van alle eeuwigheid aan het warrelen zijn. De dynamische 
atomist kent alleen de kracht als eeuwig en laatste werkelijk- 
heidsbeginsel, daar, evenals de plaenomenale beweging aan de 
aanschouwde en gevoelde objecten, ook de ruimte als complex 
van werkingsverhoudingen door de uitzeltings- en samentrek- 
kingstendentie der dynamiden aanhoudend gecreëerd wordt. 

Bij de bestendigheid onzer geestelijke onderlaag, — het intel- 
ligibele subject — door welke het ons mogelijk wordt, aan de 
verschijnselen het tegendeel: veranderlijkheid en beweeglijkheid * 
te constateeren, kan de beweeglijkheid der verschijnselen geene 
primaire en absolute hoedanigheid zijn. Was de veranderlijk- 
heid en beweeglijkheid van essentieelen en absoluten aard , dan 


425 


konde er geene voorstelling van het tegendeel ontstaan; werd 
er geene beweging »opgemerkt en waargenomen”, dan viel er 
eenvoudig niets te verklaren. De beweging alzoo moet eenen 
grond, eene oorzaak hebben, hetgeen nederkomt op de hbewe- 
ring, dat het wereldproces moet ontstaan zijn. Dit postulaat 
ontgaat men niet, door de krachtsuitingen onder ignoratie van 
cohaesie, adhaesie en affiniteit als eene samenhangende reeks 
van drukkingen en stooten op te vatten. Bij de volkomen 
inertie of traagheid eener als krachteloos gedachte stofjeswereld 
bleef dan het primum movens het vraagteeken der vraagteekens. 
Buitendien, elimineert men het krachtbegrip als grondslag der 
aanschouwde bewegingen, en legt men de oorzaak van het we- 
reldverloop in de »eeuwige noodzakelijkheid”, volgens dewelke 
de stofjes het bijv. niet in den zin kunnen krijgen om met 
hunne bewegingen op te houden, dan maakt men zuivere ver- 
standsbegrippen of kategorieën tot voorwaarde van een concreet 
proces, — eene groote wonderlijkheid in een ontgeestelijkt 
Heelal, en eene opmerkelijke inconsequentie in den »empiristie 
schen” natuurgeleerde. Wij van onze inexacte en metaphysisch- 
zijde maken liever concrete uitingen tot dragers van abstract 
logische verhoudingen. Vast ook staat het, dat men bij eliminatie 
van het krachtbegrip met de hypothese eener volslagen trage stof 
alleen afstooting, geen gravitatie, cohaesie of affiniteit verklaren 
kan, — de theorie van Lrsaar telt niet mede — terwijl het op 
zelfwaarneming berustende begrip Kracht zich in duwing en 
trekking splitsen laat. Bovendien blijft de onderstelling van een 
dynamisch werkelijkbeidsbeginsel geheel vrij van de reeds door 
de ouden (©) besefte onbestaanbaarheden der stofjesleer ; het is zelf 
wederom niet iets dat ondenkbaar blijkt en van laatste instantie 


(1) »Semina, inquit Epicurus, sunt minuta, quae nec videri nec tangi 
possunt, quorum coitu fortuito et orta sunt omnia et semper oriuntur. Si 
nec videntur nec ulla corporis parte sentiuntur, unde esse illa scire potuisti ? 
Deinde, si sunt, qua mente conveniunt ut aliquid efficiant? Si sunt laevia, 
cohaerere non possunt; si hamata et angulata ergo secabilia sunt. Hami 
“enim et anguli exstant et possunt amputari.” Lactantius, Epit. cap. 36. 


424 


behoeft te heeten, maar een verklaringsbeginsel, dat zich her- 
leiden laat tot de grondfactoren van ons eigen geestelijk bestaan : 
Wil en Idee, zoodat op het standpunt van den dynamischen 
atomist de werkelijkheid met de geestesspheren als een in wezen 
samenvalt, — de hoogste eisch waaraan eene kosmologische 
hypotbese kan voldoen. 

Het streven om het krachtbegrip te verwijderen uit het 
gebied der mathematische physica als zoodanig, is overigens 
op zich zelf volkomen te billijken. Men heeft dit begrip een- 
voudig aan de natuurphilosophie te laten, en zich in de 
mechanica des atooms in plaats van de kracht zelve, met 
hare aanschouwingscorrelaten: de beweging en hare versnel- 
lingen of vertragingen te vergenoegen. De werking eener 
kracht wordt het onmiddellijkst gemeten aan de grootte 
der door haar in andere atomen veroorzaakte versnelling; z00- 
doende bezigt de mechanica den maatstaf voor de grootte der 
kracht als plaatsvervanger van het onaanschouwelijk kracht- 
begrip zelf. Van ket krachtbegrip tracht de werktuigkunde zich 
af te maken, doordat ze met massa (driedimensionale, phaenome- 
nale continua), beweging , snelheid en versnelling opereert. Zij kan 
dit doen, omdat zij eene zuiver formeele en hypothetische we- 
tenschap is, die er zich niet om behoeft te bekommeren of aan 
de begrippen en apriorische constructiën waarmede ze opereert 
al dan niet een transcendent bestaan beantwoordt, noch ook tot 
welke onderstellingen en gevolgtrekkingen een zoodanig bestaan 
aanleiding zoude geven. De natuurphilosophie daarentegen 
heeft der waarheid gedachtig te blijven, dat de wereld der 
concrete verschijnselen niets is dan een systeem van phaenomenale 
teekenen of exponenten ten opzichte eener extramentale werkelijk- 
heidsspheer, en dat de praktische zijde onzer ikheid ons dwingt, 
aan gene zijde der formeele verhoudingen van empirische ver- 
schijnselen of aanschouwingsgegevens eene andere en trans- 
cendente orde van zaken aan te nemen, welke aan de wereld 
onzer bewuste zielebeelden tot substraat verstrekt. 

Progrediamur. Het eigenaardige der moderne natuurweten- 


425 


schap, hare indrukwekkende grootheid en heerlijkheid , bestaa, 
voor een aanzienlijk gedeelte hierin dat zij berust op de on- 
derstelling van de doorloopende eenheid en samenhang der 
geheele Natuur, op de verwantschap dus en de wezensgemeenschap 
van alle anorganische en organische verschijnselen; zij houdt 
vast aan het geloof, dat het vroeg of laat moet gelukken , den 
samenhang der organische en anorganische Natuur op beslissende 
en afdoende wijze aan te toonen. Organische en anorganische 
verschijnselen , subjectief geestesleven en objectief natuurverloop , 
dat alles moet dan ook te verklaren zijn op een en denzelfden monis- 
tisch-evolutionistischen grondslag. De organische wereld heeft 
de anorganische tot vooronderstelling, en het is onbetwistbaar, 
dat door de organische ontwikkeling, door de activiteit der 
wereldsubstantie in het kosmisch proces, niets te voorschijn 
kan komen of actueel kan worden, dan hetgeen er potentieel 
van alle eeuwigheid in vervat is geweest. Het is een hoofd- 
postulaat voor de eenheidsleer van het natuurwetenschappelijk 
monisme, dat het Wereldwezen evenzeer grondslag der be- 
wust geestelijke als der materieele wereld is. Hieruit vloeit 
voort, dat de natuurgeleerde zelf geen bestrijder mag zijn van 
de metaphysische stelling, dat de in de bewust-geestelijke we- 
reld ontvouwde gedachten en gewaarwordingen met het »na- 
tuurverloop”” van de sfeer der werkelijkheid in hun wezen ge- 
lijkslachtig moeten zijn. Wat de gedachten aanbelangt, zoo 
komt het iederen dag voor, dat men de wetten der werke- 
lijkheid, de zoogenoemde natuurwetten, tracht op te maken uit 
wiskundige berekeningen en andere redeneeringen , uit logisch ge- 
ordende gedachtenreeksen alzoo, die toch op zich zelve een zuiver 
imaginair of ideëel karakter dragen. Zulk een gelijkstellen of 
althans paralleliseeren van de verhoudingen en betrekkingen in de 
gemeenschappelijke spheer der werkelijkheid met het systeem van 
ideëele symbolen in de individueele bewustzijnsspheren , zulk een 
besluiten tot noodzakelijkheid in de Natuur uit de logische nood- 
zakelijkheid in onze gedachten , impliceert de den meesten niet 
helder tot bewustzijn komende stelling, dat de werkelijkheid 


426 


zoo goed als eene menschelijke gedachtenreeks in haren inhoud 
logisch, dat is sdealiter, wordt bepaald. Men moge dan ook de 
eeuwenheugende »ontologie” met den Engelschen posilivist Lr- 
wes de voordeur uitwerpen, door de achterdeur komt zij weder 
naar binnen. Een werkelijk feit, een werkelijk natuurverloop 
kan alleen daarom vatbaar wezen voor ideëele reproductie in de 
menschelijke geesten, doordien de feiten zelve verwerkelijkte 
weeën zijn. Wij kunnen alleen daardoor voorstellingen van 
werkelijke natuurprocessen voortbrengen, dat deze laatste be- 
halve dat zij werkelijkheid bezitten, ten opzichte van hunnen 
inhoud het karakter van onze eigene gedachten dragen. »Gleiches 
wird nur von Gleichem erkannt.” (De inhoud der werke- 
lijkheid is vlee. (©) 

Houdt bovenstaande gevolgtrekking steek , — en met haar staat 
en valt de mogelijkheid aller transcendentale de bewustzijnsspheer 
overschrijdende kennis, de mogelijkheid dus om over het theoretisch 
egoisme der subjectieve idealisten heen te geraken — dan moet 
ook het dynamisch beginsel, dat in onzen geest door zijne bevre- 
digingen en wanbevredigingen resoneert, en door hetwelk eerst 
onze gedachten in handeling of werkelijkheid worden omgezet, als 
werkelijkheidsbeginsel aan de Natuur buiten ons terug te vinden 
zijn. Onze Wil moet dan in de Kracht terug zijn te vinden of 
liever, daar wij tot het begrijpen der Natuur geen ander middel of 
punt van uitgang hebben dan ons zelf, zoo hebben wij te stellen; 
alle Kracht is gelijk Wit. Wel beschouwd ligt deze gevolgtrek- 


(1) »Cognoscimus res propterea quod animi sensuumque natura cum ex- 
ternarum rerum natura congruit et cognata est” Murracn, Fr. Ph. Gr. 1 
72. — ‘H dE yvoors Tou opotov Tú ouotw. Artsr. Mer. II 4. — »Est Pytha- 
goricorum dogma, similia non nisi a similibus suis comprehendi.” Cuarerpu 
Comm. in Timaeum Platonis, Cap. L, 

(2) Reeds ‘O MArov pn Ort etn èoruw ormóou púoer. (Arist. Met. XI3j. 
Overigens verwarre men de Platonische ideëenleer niet met de boven aan- 
geduide monistisch-evolutionistische opvatting van Ep, v. HARTMANN: 
O Idrwv prat èv Tú wuoet Tas idg Eordvar wabánep maprdetypara: Ta 
d'akha zatrars Zoutvar, ToTwv borbpara zasorora. Droaenes Larrtrus [IL 


12. 


427 


king geheel voor de hand, daar niets eenvoudiger is dan de 
onderstelling dat hetzelfde beginsel, hetwelk beweging in (het 
verschijnsel van) mijnen arm veroorzaakt, ook aan het bestaan 
zelf van het verschijnsel ten grondslag ligt. Onze vatbaarheid, 
om in ons geestesleven den dynamischen dwang te bespeuren, 
waarmede de buitenwereld op onze zintuigen werkt, sluit ge- 
meenschap in van den aard der energie tusschen waarnemer en 
waargenomen feit. Het persoonlijk wezen zoude er nooit toe 
komen, zich zelf als werkend, willend en handelend individu 
te leeren kennen en gevoelen, indien het niet met zijn willen 
op gelijkslachtigen wederstand in zijne omgeving stiet; het zoude 
den dynamischen dwang der werkelijkheid in het geheel niet 
gewaar kunnen worden, als het in zijne dynamische natuur 
niet zelf Kracht = Wil was. Wanneer wij ons dan ook sets 
willen denken onder het begrip eener niet meer afgeleide maar 
primaire kracht, dan moeten wij ons, afgezien van de localisatie 
der werkingen, praecies hetzelfde daarbij voorstellen als wij ons 
altijd bij het woord »wil” hebben gedacht; beide begrippen 
zouden dus identisch zijn, wanneer uiet »kracht” op gestereo- 
typeerde en gelocaliseerde wilsuitingen doelde en bovendien door 
conventioneele beperking enger was, daar het bij voorkeur in den 
zin van »afgeleide kracht” gebezigd wordt. Verkeerd zoude het 
zijn, het begrip » wil” onder dat der »kracht” te subsummeeren , 
vermits het juist de kracht is, die bij half bewuste overdracht 
uit ons eigen streefvermogen wordt afgeleid, en dan eerst in 
natuurwetenschappelijke redeneeringen van schijnbaar primairen 
aard wordt. Het woord »wil” daarentegen vertegenwoordigt 
een begrip van zuiver primairen aard: dit begrip is gegrond op 
rechtstreeksche en inwendige zelfwaarneming, en duidt het 
beginsel aan, dat onze eigene gedachten in handeling omzet. 

De opvatting van het werkelijkheids-beginsel als gelijkslachtig 
met den menschelijken wil is eene gevolgtrekking die voor 
geen mensch met wijsgeerigen aauleg verre ligt, daar zij met 
noodzakelijkheid voortvloeit uit het geloof aan samenhang 
en wezensgemeenschap in de geheele Natuur. Met meerdere 

28 


498 


of mindere duidelijkheid straalt dit doar ook bij die denkers, 
welke de fundamenteele onkenbaarheid van het wezen der 
Natuur scherper dan anderen op den voorgrond plaatsen. 
Zoo bijv. bij Karr. De ethelistische natuuropvatting, waartoe 
deze groote denker later in zijne praktische philosophie geraakte, 
ligt zelfs in zijne agnosticistische Kritik der reinen Vernunft vrij 
duidelijk voorbereid. »Het transcendentale object” zegt hij 
daar, met de hem eigene verwarde terminologie, (!) »dat 
„aan de witwendige verschijnselen , alsmede datgene, hetwelk aan 
»de inwendige aanschouwing ten grondslag ligt, is noch materie 
„noch denkend wezen op zich zelf, maar een ons onbekende 
„grond der verschijnselen, waardoor het empirisch begrip der 
’eerste zoowel als der tweede soort aan de hand wordt ge- 
»daan.” (°) Duidelijker nog Herpert Spencer. In een polemisch 
aanhangsel tot zijne Principles of Biology (1865—67) verklaart 
deze philosoof, algemeen bekend om het overmatig accent dat hij 
legt op het woord »unknowable”: »Ik heb herhaaldelijk en 
„nadrukkelijk op den voorgrond gesteld, dat onze voorstellingen 
»van stof en beweging niet dan symbolen eener onkenbare wer- 
„kelijkheid zijn; dat deze werkelijkheid met hetzelfde kan wezen 
»wat wij door onze symbolen witdrukken, en dat zij, schoon 
»zij zich van buien aan ons bewustzijn onder de vormen van 
»stof en beweging kond doet, toch in haar wezen dezelfde is 
»die zich inwendig in onze bewustheid als gevoel en gedachte 
»openbaart”” 


(1) Voor »franscendentaal object’ leze men »transcendent substraat’. 
‚Transcendentaal’ dient eigenlijk alleen gezegd van de [op zich zelve »im- 
manente”’| gedachte, wanneer deze als vertegenwoordiger van een »transcen- 
dent’ bestaan wordt beschouwd. »Object” staat tegenover »subject’”, en 
beteekent in eene streng doorgevoerde philosophische terminologie niets dan 
voorstelling, verschijnsel, phaenomenon. _»Transcendentaal object” — reprae- 
sentatief gedachte voorstelling. Overigens gebruikt Karr zelf het woord : 
„transcendentaal gemeenlijk in anderen zin. In zijne Prolegomena zegt hij 
daaromtrent: >Het woord transcendentaal beteekent bij mij nimmer eene 
„verhouding onzer kennis tot dingen, maar alleen tot het kenvermogen.” 
[L S 3, Aanm. [IL] 

2) Kritik der reinen Vernunft, uitg. van Dr. K. Krenrracu, blz. 320. 


429 

De wezensgemeenschap en feitelijk bestaande wisselwerking 
tusschen onze gedachtenwereld en de: werkelijkheid noopt ons 
een weinig meer explicite te spreken, en alle kracht te verkla- 
ren voor wilskracht. Om tot deze gevolgtrekking te geraken 
is het niet eens noodig dat men speculatief denker, dat men 
philosoof zij. Op treffende wijze kwam eenige jaren geleden 
ook Warrace, de thans als spiritist bekende zoologische concur- 
rent van DArwin, tot vrij wel dezelfde uitkomst in zijne Bij- 
dragen tot de Leer der Natuurlijke Teeltkeus. Hij verklaart 
daar de materie voor kracht en niets dan kracht, en alle kracht 
is volgens hem waarschijnlijk wilskracht. Het schijnt hem eene 
niet onbewijsbare stelling, »dat niet alleen het gansche Heelal 
„afhankelijk is van den wil van hoogere intelligenties of van eene 
»hoogste intelligentie, maar zelfs feitelijk niets dan die wil is”. 
>De zienswijze”, zegt hij, »waartoe wij thans gekomen zijn, 
»lijkt mij gewichtiger en verhevener, alsook verreweg eenvou- 
„diger, dan eenige andere. Zij toont ons het Heelal als een 
„Heelal van verstand en wilskracht.” (t) Het is deze uitkomst 
waartoe ook wij zijn geraakt op het voetspoor van ÉpuarD 
VON HARTMANN. 

Interessant is het, hier en daar eens aan te toonen, hoe 
metaphysische gevolgtrekkingen en postulaten zich opdringen 
aan alle dieper doordenkende natuurgeleerden, ook de zoodani- 
gen die van eene officieele erkenning der metaphysica als me- 
thodisch geordend systeem dier gevolgtrekkingen, niets willen 
weten. Men beoordeele bijv. de beteekenis en strekking der 
volgende uitspraak van den grooten Hermnortz. »De Oorzaak 
»is datgene, wat, achter de wisseling der verschijnselen 
„staande, onveranderlijk hetzelfde blijft; alleen in dezen zin is 
>naar mijne meening het gebruik van het woord gerechtvaardigd , 
»zij het ook, dat het gewone taalgebruik het op zeer verwarde 
»wijze in hel algemeen voor »antecedens”’ of vaanleiding” bezigt. 
»In zooverre wij dan de natuurwet leeren kennen als sets dat 


(1) Geciteerd door A. Taunerr in het lezenswaardig geschrift: Philosophie 
gegen naturwissenschaftliche Ueberhebung, Berlijn 1872 blz. 5. 


450 


„dwang witoefent op onze waarneming en het verloop der feiten, 
„als eene met onzen Wil gelijkwaardige macht alzoo ‚ noemen wij 
»haar Kracurt. Dit begrip eener zich tegen ons overstellende 
„macht hangt rechtstreeks af van de wijze waarop onze eenvou- 
„digste waarnemingen tot stand komen. Van den beginne onder- 
„scheiden zich de veranderingen, die wij zelf door onze wilsui- 
„tingen teweegbrengen, van de zoodanige, die door onzen wil 
„miel gemaakt, door onzen wil met uit den weg te ruimen zijn. 
„Het is voornamelijk de smart, die ons van de macht der werke- 
„lijkheid eene zich opdringende kennis geeft. De nadruk valt 
„hierbij op de door ons opgemerkte omstandigheid, dat de 
»waargenomen spheer van praesentabilia niet door eene bewuste 
„daad van ons voorstellingsvermogen of onzen wil in het aanzijn 
„is geroepen. Frcnre’s Miet-lh is hier de juiste en negatieve 
„uitdrukking. Ook den droomer schijnt datgene wat hij meent 
»te zien en te voelen niet door zijnen wil of door de bewuste 
„aaneenschakeling zijner voorstellingen te zijn ontstaan , zij het 
„ook dat onbewust het laatste metterdaad dikwijls genoeg het 
geval zal zijn; ook voor hem is het een Miet-Ik. Evenzoo 
»voor den idealist, die het opvat als de voorstellingswereld van 
„den Wereldgeest”. (!) 

Duidelijker nog en scherper wordt in dezen de metaphysische 
conclusie getrokken door Gusrav Bunee, hoogleeraar der phy- 
siologie te Bazel. In eene voordracht over »Vitalismus und 
Mechanismus”, gedrukt te Leipzig in 1886, laat deze geleerde 
zich op de volgende wijze verluiden: »Wanneer de bestrijders 
»van het vitalisme beweren, dat in de levende wezens in het 
„geheel geene andere factoren werkzaam zijn dan eenig en alleen 
»de krachten en stoffen der onbezielde natuur, dan moet ik deze 
„leer bestrijden. Dat wij aan de levende wezens niets anders 
„leeren kennen, ligt blijkbaar aan onze beperkte vermogens; 
>het ligt eenvoudig hieraan, dat wij tot het doen van waarne- 
„mingen aan de bezielde en onbezielde natuur altoos slechts 
„dezelfde zintuigen gebruiken, die in het geheel niets anders 


[1 HM. v. Hermnorrz, Vorträge und Reden, Brunswijk 1884, II 245, 


451 


„gewaar worden dan een beperkten kring van bewegingswijzen. 
»Te verwachten, dat wij met dezelfde zintuigen in de levende 
„natuur ooit iets anders zouden kunnen ontdekken dan in de 
»onbezielde wereld: zulks ware voorzeker eene gedachteloosheid. 
»Maar wij bezitten immers tol bespieding der bezielde natuur 
„een zintuig meer: het is de inwendige zin, waardoor wij de 
„toestanden en veranderingen van ons eigen bewustzijn waarne- 
„men. De diepste, de meest rechtstreeksche blik, dien wij 
‚slaan in ons innerlijkste wezen, toont ons eigenschappen 
„(ler meest verschillende soort; hij toont ons dingen , die niet in 
„de ruimte geordend zijn ; hij toont ons feiten, die met een mecha- 
»nisme niets te maken hebben. Hoe dieper, veelzijdiger en 
„grondiger wij de levensverschijnselen trachten te doorvorschen 
»des te meer komen wij tot het inzicht, dat feiten, die wij bereids 
»gemeend hadden, physisch en chemisch te kunnen verklaren, 
»van veel ingewikkelder aard zijn, en voorloopig met alle 
»mechanistische verklaring den spot drijven. Het bloed volgt 
»de wetten der hydrodynamica. Maar het bloed is bij de bewe- 
»ging volslagen lijdelijk. De actieve verrichtingen van hart en 
»vasculaire spieren heeft nog niemand physisch vermogen te 
„verklaren. — Je de activiteit steekt het raadsel des levens. 
„Het begrip der activiteit echter hebben wij niet uit de zintuig- 
»lijke waarneming getrokken, maar uit de zelfbespieding, uit 
>het acht geven op onzen wil, hoe deze in ons bewustzijn treedt, 
»hoe hij zich aan den inwendigen zin openbaart. Er wanneer 
pau ditzelfde ding de uitwendige zintuigen ontmoet , dan herkennen 
»wij het met. Wij zien wel wat er om en aan is, — de be- 
» wegingsverschijnselen— maar den kern, dien zien wij niet. Wij 
»kunnen dien slechts bij onderstelling aannemen, en dat doen 
»wij, wanneer wij van actieve bewegingen spreken. Dat doet 
»ieder physioloog: hij kan dit begrip niet ontberen”. (!) 

In onze bewustheid vinden wij Gedachte en Wil als grond- 

(4) Men vergelijke met dit citaat wat D. von Scuürz zegt in zijn geschrift 


over »das exacte Wissen der Naturforscher”, Mainz 1878, blz. 208 — 214 
[-geistige Tätigkeit und physikalische Kräfte”|. 


bestanddeelen onzer geestelijke natuur. De bewuste ideeën zijn 
rechtstreeks gegeven; wat den wil voor onze ervaring toegan- 
kelijk maakt, is de gewaarwording of het gevoel, — de naam 
voor de in ons bewust wordende bevredigingen en wanbevre- 
digingen van het willen; in eersten aanleg de door den tegen- 
stand van vreemde wilsuitingen in het bewustzijn opduikende 
gewaarwording van misnoegen. Uit de gevoelsspheer wordt dan 
de wil op instinctmatige of naief realistische wijze opgemaakt, 
d. w. z. dat hij in het bewustzijn rechtstreeks schijnt te worden 
waargenomen , wijl de bemiddelende en intuitieve gevolgtrekkin- 
gen onbewust blijven. Het gaat met den Wil als met de 
dingen”, die bij intuitieve gevolgtrekking door ons worden 
opgemaakt uit de dynamische aandoeningen waardoor de pro- 
ductie onzer voorstellingen worden bepaalt. Bestaan er nu in de 
spheer der werkelijkheid al of niet atomistisch gesplitste krachten, 
dan leidt eene monistische opvatting der Natuur er als van 
zelve toe, die krachten als in hun wezen identisch met dien in 
ons resoneerenden wil te beschouwen. De door Frcure, SCcHELLING 
en HARTMANN voorgestane opvatting der werkelijkheid als wil 
beantwoordt aan de behoefte tot opstelling van een beginsel, 
dat eensdeels als iels geestelijks en door zijnen samenhang met 
de gedachte de voorwaarde oplevert voor de mogelijkheid dat 
er kennis zij, — alleen tusschen gelijkslachtige beginselen is 
gemeenschap mogelijk — en van den anderen kant een sub- 
straat van werkelijkheid verschaffe, dat ons voor alle vervluch- 
tiging tot blootelijk ideëele begripsdialektiek behoedt. Want 
mogen ook al uiteraard de gedachtenreeksen der denkende we- 
zens zich zelve nimmer kunnen overschrijden , zij behoeven toch 
eene keerzijde als gepostuleerden bestaansgrond, die van het 
bewustzijn iets meer maakt dan een droom, gedroomd door 
zichzelf. 

Menigen lezer zal de volslagen vergeestelijking des Heelals 
waartoe wij door onze overwegingen langzamerhand geraakt 
zijn, duizelingwekkend en ongezond voorkomen. Het »gezond 
verstand” van Jan Alleman komt tot zulke gevolgtrekkingen 


455 


niet. Doch aan den alledaagschen schijn hebben wij ons in 
dezen niet te storen; bestaat niet veeleer alle wetenschap in 
eene onthulling van den schijn als zoodanig? Logisch genomen is 
eene absoluut spiritualistische opvatting der Natuur volkomen 
gerechtvaardigd. Ik zelf, d. í. het menschelijk groothersen- 
bewustzijn, ben uit den algemeenen moederbodem der Natuur 
opgedoken; ik mag dus mijzelven als een specimen beschouwen 
van het wezen dat ook aan de andere verschijnselen ten grond- 
slag ligt. Nu gaat principieel gesproken de inhoud van het 
zelfbewustzijn geheel op in de begrippen wil en vdee ; gevolgelijk 
mag ik, in omgekeerde richting concludeerende, met groote 
waarschijnlijkheid beweren dat het wezen ook der andere na- 
tuurverschijnselen met deze heide woorden ten opzichte zijner 
functiën gekenmerkt is. Immers, met betrekking tot het aan- 
schouwde lichaam , waaraan ik mijn zelfbewustzijn verbonden ge- 
voel, dragen alle waarneembare verschijnselen een volkomen over- 
eenkomstigen stempel. Op zich zelf zijn alle wáärgenomen dingen 
phaenomena of voorstellingen; wat er achter zit moet gelijk- 
slachtig zijn met datgene wat ook de bewegingen van mijn eigen 
lichaam beheerscht. De steen valt ter aarde. Wat is dat? Dat daar- 
bij iets in dien steen geschiedt is duidelijk, en wordt ook algemeen 
erkend. Wat kan dit echter zijn? Blijkbaar kan men het niet 
anders omschrijven dan als een streven in de richting van het 
zwaartepunt der aarde. Hoe lang men ook moge nadenken, 
de eenige aannemelijke opvatting is en blijft altijd, een willen 
in den steen te constateeren, dat op de eene of andere wijze 
ook eene perceptie der aarde in dien steen vooronderstelt (Cf. 
Perers, Willensw. u. Weltw. 298 — 299). Evenals de zwaar- 
tekracht zal iedere andere gebeurtenis in laatsten aanleg moeten 
herleid worden tot een bepaald streven, dat in den grond der 
zaak met onzen eigen wil een in wezen is. Het rustelooze 
spel en balanceeren der natuurkrachten: het raadselachtige 
grijpen en vlieden der chemische elementen; de uiterst planma-_ 
tige keuze van stoffen en het dringen naar het licht in de 
plantenwereld : de ontplooiing eindelijk van het dierlijk leven: 


454 


dat alles wijst, zoodra men het zich in zijne eigenlijke betee- 
kenis voor den geest wil brengen. met onwederstaanbare evi- 
dentie op functiën die met de uitingen van ons eigen streefver- 
mogen van gelijken aard zijn (ibid. 500). Wat den steen ter 
aarde doet vallen; wat de zuurstof met de koolstof verbindt; 
wat de polaire tegenstellingen der elektriciteit tot vereeniging 
drijft; wat de plant het licht doet zoeken; wat het roofdier 
zijn buit doet najagen; wat den man doet streven naar de 
verbinding met zijne geliefde: het is alles hetzelfde opgurezóv, 
de in onze hersenfunctiën tot zelfbewustzijn gerakende wil. 
Ten allen tijde heeft dan ook het dichterlijk gemoed in het 
geklaag en gehuil van den stormwind, in het murmelen der 
woudbeek, in het ritselen der wuivende eiken, de uitdrukking 
herkend van denzelfden drang, die ook aan ons eigen geestes- 
leven in geheimzinnige en ondoorvorschbare diepte ten grond- 
slag ligt. (») | 

Kracht is een geestelijk , op leven wijzend begrip. Daar zij niet 
aanschouwbaar noch met handen te grijpen is, schiet er niets over, 
dan den oorsprong van dit begrip in ons eigen binnenste te zoeken, 
en te beweren dat wij het werkelijkheidsbeginsel uit onze in- 
wendige zelfwaarneming, door eene slechts half als zoodanig be- 
wuste gevolgtrekking, niet alleen op menschen en dieren, 
maar ook op planten en zelfs op de geheele Natuur overdra- 


mnd 


(1) Als intuïtief apercu vinden bijv. klassiek gevormde lezers het besef van 
het ethelistisch karakter der natuurkrachten bij den genialen kerkvader 
Aveusrinus, die zich in zijn boek over hef Godsrijk op de volgende wijze 
uitlaat: »Si pecora essemus, carnalem vitam et quod secundum sensum eius 
„est amaremus, idque esset sufficiens bonum nostrum, et secundum hoe eum 
„esset nobis bene nihil aliud quaereremus. Item si arbores essemus, nihil 
»quidem sentiente motu amare possemus, verum tamen id quasi adpetere vide. 
remur quo feracius essemus uberiusque fructuosae. Si essemus lapides aut 
»fluctus aut ventus aut flamma vel quid huius modi, sine ullo quidem sensu 
„atque vita, non tamen nobis deesset quasi quidam nostrorum locorum atque 
„ordinis adpetitus. Nam velut amores corporum momenta sunt ponderum, 
»sive deorsum gravitate sive sursum levitate nitantur. Ita enim corpus pon- 
dere sicut animus amore fertur quocumque fertur [XI, 28). 


w 


ot 


4 


gen. Blijkbaar is het niets dan onze eigen wil dien wij in 
onze natuuropvatting generaliseeren. Om dit nog duidelijker 
te leeren beseffen, overwege men nog het volgende, op de 
onderstelling van atoomkrachten gegrond, betoog. De aantrek- 
kende atoomkracht streeft er naar, ieder ander krachtcentrum 
nader tot zich te brengen; het gevolg van dit streven is dan 
de uitvoering of verwerkelijking der nadering. Wij hebben 
dus in de kracht te onderscheiden tusschen het streven zelf 
als feit op zich zelf (»actus purus”) en datgene waarnáár 
gestreefd wordt: het doel, den inhoud, of het object van het 
streven. Het streven ligt vóór de uitvoering; in zoo verre de 
uitvoering reeds voorhanden is, is ook het streven verwerkelijkt 
en bestaat dus niet meer ; alleen het nog te verwerkelijken, dus nog 
niet gerealiseerde, streven bestäát. Bij gevolg kan de resulteeren- 
de beweging niet als realiteit in het streven vervat wezen , daar 
beide in gescheiden tijdstippen liggen. Ware de beweging echter 
„in het gehéél niet in het streven vervat, dan had dit laatste geen 
grond waarom het zich als aantrekking en niet als iets anders, 
bijv. afstooting zoude moeten uiten, waarom het zich met den 
afstand zoude moeten wijzigen overeenkomstig de eene, en niet 
veeleer eene andere wet; het was dan een ledig en ijdel, 
zuiver formeel en dus onmogelijk streven, zonder beslist doel 
of bepaalden inhoud; het zoude dan dien ten gevolge zonder 
resultaat blijven, — wat met de ondervinding in strijd is. 
De ervaring leert veeleer, dat de natuurkrachten niet op 
toevallige wijze nu eens aantrekken en dan weder afstoo- 
ten, maar in het doel van hun streven volkomen consequent 
en altijd zich zelven gelijk blijven. Er schiet mitsdien niets 
anders over, dan dat het streven der aantrekkingskracht de 
nadering en de wet der verandering overeenkomstig den af- 
stand, m. a. w. de gezamenlijke veranderlijke bepaaldheid 
harer werkingswijze, in zich bevat op constante wijze, en 
toch weder niet in zich bevat als realiteit. 

Daar het streven of de werking des atooms samenstellend 
grondelement der materie en als zoodanig op zich zelf enkel- 


456 


voudig en immaterieel is, zoodat van materieele praedisposities 
geene sprake meer kan wezen, moeten bovengemelde eischen 
op immaterieele wijze hunne bevrediging vinden. Dit is alleen mo- 
gelijk, wanneer het streven de gezamenlijke regelmatig ver- 
anderlijke bepaaldheid zijner uitingswijze als een op de realiteit 
gelijkenden schijn, als beeld om zoo te zeggen, bezit, wan- 
neer het m. a. w. dezelve ideëel, als voorstelling, in zich bevat. 
Alleen wanneer in het streven der dynamide het wat en hoe 
van het streven idealiter is voorgeteekend; alleen dan is eene 
bepaaldheid van werking voorhanden, alleen dan is ook een 
resultaat van het streven mogelijk, en wordt de consequentie 
denkbaar, die in dezelfde dynamide altijd door hetzelfde posi- 
tieve of negatieve doel van het streven vasthoudt, of ten minste op een 
ander atoom van dezen afstand met deze sterkte, op een derde 
van dien afstand met die intensiteit werkt. Zonder zich zelf 
te veranderen, wijzigt de atoomkracht de maat harer werking 
naar verhouding der omstandigheden, en wel met logssche 
regelmaat . want mechanica= toegepaste mathesis, en mathesis — 
toegepaste logica. Deze noodzakelijke bepaaldheid door de om- 
standigheden laat hare spontaneïteit onaangetast, en vordert 
toch even goed de onmiddellijke uitstraling der werking uit 
hare innerlijke hoedanigheid, eischt met andere woorden de 
gedachte als prius der werking, en doet ons de determinatie 
als logische determinatie begrijpen. 

Wat nu is een zoodanig streefvermogen, een zoodanig dyna- 
misch individu, anders dan Wil? Wij hebben gezien dat in 
het onstoffelijk atoom geene materieele of lichamelijke praedis- 
positie hare plaats kan vinden; daar er toch eene praedis- 
positie voorhanden moet zijn, wijl zonder haar geen streven 
denkbaar is, moeten wij dezen aanleg beschouwen als ideëele 
voorteekening van het hoe en wat der werking, als (primaire) 
voorstelling alzoo. Eene werking echter, die door eene voor-» 
stelling wordt bepaald, is eene wilsuiting. De eigenschap, dat 
wij ons aan den aanschouwden wand onder omstandigheden 
het hoofd kunnen stooten, beschouwen wij dus in laatste in- 


457 


stantie als wil; haar samenhang met den als gedachte repro- 
duceerbaren inhoud der werkelijkheid duidt op wezensgemeen- 
schap van beiden, op een geestelijk karakter alzoo van het 
geheele wezen der Natuur. De inhoud der werkelijkheid als 
reproduceerbaar door ons voorstellingsvermogen, en het werke- 
lijkheidsbeginsel, waardoor die inhoud existeert en niet poten- 
tieel blijft, moeten in den grond gelijkslachtig zijn met Ge- 
dachte en Wil in onze subjectieve natuur. HARTMANN leert 
daarom het bestaan eens Wereldwezens, dat in eene veelheid 
van ‘werkingen als wellend wezen zich uit, en tevens in zijn 
actieven toestand gedachten uit zich ontwikkelt. Ieder atoom 
moet volgens hem als eene om zoo te zeggen geïndividualiseerde 
wilsuiting van lagere orde worden beschouwd, wier (primaire) 
voorstellingsinhoud in de betrekkingen en verbindingen bestaat, 
die het kan aangaan met andere dynamiden. De atoomver- 
bindingen vormen den grondslag voor het ontstaan van ensem- 
ble-beelden, wier contingente eigenschappen als kleur, reuk, 
smaak, klank , warmte, enz. buiten en vóór het percipieerend 
bewustzijn niet bestaan. Beweging, afmeting, configuratie 
evenwel zijn @% zekeren zin ook buiten den bewusten geest 
voorhanden, in zooverre deze begrippen in de wisselende ver- 
houdingen der discrete werkingsmiddelpunten geïmpliceerd zijn. 
Van primaire qualiteiten in den zin van Lockr kan echter 
natuurlijk geene sprake zijn. (*) Starre stofafmeting bestaat 
niet. 

Ook door de volgende overweging geraakt men tot eene ethelis- 
tische natuuropvatting. De noodzakelijkheid van den inhoud der 
waarneming dringt zich aanvankelijk niet op als logische noodzake- 
lijkheid of zuivere idee, zooals bij het discursief of redeneerend den- 
ken volgens logische wetten geschiedt: de grond voor het ontstaan 
der waarneming is iets anders dan idee. Het waargenomen voor- 
werp doet zich aan ons voor met eene van buiten komende, 
aan onzen gedachtenkring opgedrongen noodzakelijkheid, in 


(1) Cfr. Loeke's Essay concerning Human Understanding (1689-90), U 
8 SS 9, 10, 13. 


458 


wier wezen men gevolgelijk in den beginne niet het minste 
inzicht heeft. Er ontstaat een gevoel van onmacht in den 
eigen wil tegenover den overmachtigen dwang, dat waar- 
genomen wordt als iets dat niet gewild werd, als iets dat 
vreemd is en van buiten komt. Rechtstreeks genomen kan ik 
door de grootste inspanning van mijnen wil niets veranderen 
aan het feit, dat ik op dit oogenblik het waarnemingsobject eens 
booms als bewustzijnsinhoud voorhanden vind. Indirect echter 
kan ik op het voorwerp der waarneming influeeren; binnen 
zekere grenzen vermag mijn wil objecten (= verschijnselen) te 
vervluchtigen en ze te doen ontstaan. Wil nu kan alleen door 
Wil worden overwonnen; alleen wat gelijk met mij in wezen 


is kan met den toestand mijner bewustheid in wisselwerking 


staan. De op mijn wil uitgeoefende dwang, de werkelijkheid 


eener veelheid van wezens buiten mij, die den subjectieven 


wil onmachtig maakt tegen den inhoud der waarneming en 


toch weder indirect onder deszelfs invloed: staat, moet het uit- 


vloeisel van Wil, of wat hetzelfde is, van Kracht zijn. Deze, 


zooals wij zien op verschillende wijzen bereikbare eindstelling 


leidt o. m. tot de opmerking, dat ook het materieele denkor- 
gaan, als al het andere, niets is dan eene aanschouwbaar ge- 
wordene functie derzelfde factoren, die subjectief-innerlijk ge- 
nomen zich als denken en streven. voordoen. Dergelijke philo- 
sophische apercu’s blijven hunne waarde behouden , ook wanneer 
het atoom blootelijk een hulpbegrip der natuurwetenschap 
mocht wezen, en van transmentale beteekenis ten eenen male 
mocht verstoken zijn. (4) 


1) Dit nl. is bijv. het gevoelen van prof. B. pu Bors-Reymonp, die van 


meening is, dat het atoom wel eene op zich zelve consequente en onder 
omstandigheden nuttige fictie mag heeten op het gebied der mathematische 
physica, doch dat daarentegen een philosophisch, dus ernstig opgevat, atoom 
bij nadere beschouwing voor een onding moet worden verklaard. Men on- 
derscheide echter tusschen het stoffelijk en het dynamisch atoom, en men 
zal terstond bevroeden dat alleen het stoffelijk atoom een natuurphilosophisch 
onding mag heeten, terwijl daarentegen het dynamisch atoom eene logisch 
bevredigende en voor alle wetenschappelijk-realistische natuuropvatting on- 
ontbeerlijke hypothese is. 


459 


Overwegen wij thans, in welke verhouding de atoomwil 
staat tot de Rwimte. Evenals het begrip van werking of kracht 
in het algemeen, hebben wij ook de voorstellingen van ruimte 
en lijd ten gevolge van bepaalde werkingswijzen. Alle werking 
impliceert onderscheid in ruimte en tijd. Eene werking, die 
nergens en nimmer plaats heeft, is niet denkbaar. Elke kracht 
werkt dus op eene bepaalde plaats, maar is daarom niet tot een 
enkel punt beperkt. Ware zij dat, wij zouden haar niet kun- 
nen bespeuren, daar wij ons op verschillende plaatsen bevinden. 
Neen, elke kracht is veeleer alomtegenwoordig ; de magnetische 
kracht werkt niet alleen 4%, maar ook buiten het staal. De 
zon werkt op onze aarde; eveneens werken de cohaesie, de 
affiniteit, enz. zonder tusschenruimten van het eene atoom of 
molecuul op het andere. Eene ledige ruimte bestaat niet: ge- 
meenschap, samenhang en wisselwerking zouden zinledige be- 
grippen zijn,- wanneer er eene substantieele afscheiding tus- 
schen lichamen bestond, en de tusschenruimten ledig waren. 
Ook de buiten onzen geest voorhanden ruimte kan niets 
zelfstandigs wezen, niets dan een resulteerende vorm zijn, 
waarin de dynamische werkingswijzen zich uiten, en die 
onmiddellijk zoude vervallen, indien alle werking plotse- 
ling ophield. Het wezen dat zich in de werkingen uit en 
daardoor de ruimteverhoudingen in het leven roept, is dus 
extensione prius: de substantie der Natuur is ruimteloos, en 
juist daarom alomtegenwoordig in de werkingen. De ruimte 
als eontinuum is een voorstellingsschema in onzen geest , waar- 
aan geen zakelijk iets daar buiten beantwoordt, doch is in 
overeenstemming met een complex van werkingsverhoudingen, 
die door de betrekking der werkingen op geometrische punten 
voortdurend op nieuw ontstaan. 

Zonder dat wij overigens noodig hebben ons met de vraag 
naar het wezen der ruimte in te laten, kunnen wij met be: 
trekking tot de. verhouding tusschen atoomwil en ruimte de 
volgende redeneering opstellen: de ruimte kan een tweevoudig 
bestaan genieten: eene werkelijke aanwezigheid aan lichamen of 


440 


begrensde vacua, en eene gedachte in de voorstelling van licha- 
men en begrensde vacua. Bevindt de gedachte ruimte zich in 
de voorstelling, dan kan het voorstellen niet steken in de ge- 
dachte ruimte, welke eerst door het denken geschapen wordt. 
Verder: wanneer hersentrillingen het intelligibele subject tot 
eene reactie met bewuste waarnemingen nopen, dan heeft deze 
waarneming op zich zelve met de afmetingen en de localiteit 
der trillende plaats in de hersenen, of met de plaats van den 
waarnemenden mensch op de aarde, niets te maken; de voor- 
stelling bevindt zich dus ook niet in de werkelijke ruimte. De 
wil, wijders, is de omzelting der idee in werkelijkheid, hij 
voegt aan het ideëele, zijnen inhoud, datgene toe wat het 
denken alléén niet vermag te scheppen , doordat hij dien inhoud 
realiseert. Doordat deze zijn inhoud, welke noodzakelijker- 
wijze eene voorstelling is, ook ideëele ruimtebepalingen bevat, 
verwerkelijkt de wil ook tegelijk deze ruimteverhoudingen, en 
zet zoodoende ook de ruimte uit de spheer der idee over in die 
der realiteit, schept m. a. w. de werkelijke ruimte. Datgene 
nu wat door den wil eerst in het aanzijn wordt geroepen, kan 
niet voor voltrekking der wilsfunctie reeds aanwezig zijn, en_ 
de wil als zoodanig kan dus geene werkelijke afmetingen be- 
zitten. Met de gedächte ruimte echter heeft de wil heelendäl 
niets te maken, want die bestaat immers in de idee, d. i. in 
de voorstelling. Om kort te gaan: Wil en Voorstelling, veder 
voor zich, zijn besde van ruimteloozen aard, daar eerst de voor- 
stellingsfunctie de gedachte ruimte, de wil door de verwerke- 
lijking der voorstelling eerst de werkelijke ruimte schept. 
Hieruit volgt dat ook de atoomkracht, de eenheid van wil en 
voorstelling, op zich zelf van ruimteloozen aard moet wezen, 
daar zij, zooals Seuervine diepzinnig opmerkt, extensione prior 
is. 

Uit de tot dusverre medegedeelde overwegingen vloeit kort 
genomen het volgende voort. ledere krachtsuiting is verwer- 
kelijking van den ideëelen inhoud van een streven, en is dus 
wt de twee factoren Wil en Idee te zamengesteld. Beide zijn op 


441 


zich zelf noodwendig zonder werkelijke uitbreidheid, ofschoon 
zij in hunnen inhoud o. a. ook de ruimteverhoudingen kunnen 
en moeten bevatten. Het wezen der kracht zullen wij met 
beslistheid voor afmetingloos en buiten de ruimte verblijvend, 
voor transcendent dus, moeten verklaren. Daar alle individua- 
liteit op onderscheid in ruimte en tijd berust, vervalt daarmede 
voor ons denkvermogen alle veelheid van wezen in de Natuur. 
Zoo komen wij er als van zelf toe, de atomistisch gesplitste 
krachtsuitingen als geïndividualiseerde functiën van een eenig 
krachtwezen te beschouwen. Met deze opvatting, volgens 
welke alle ruimte-uitgebreidheid, dus ook afstand, alleen nog 
is te vinden aan de dynamische functiën, in de functioneele 
splitsingen van de in haar wezen transcendente, » praeter” alle 
ruimte verblijvende, kracht, vervalt voor het Wezen der Natuur 
geheel en al het begrip der actio in distans als irrelevant en 
ontoepasselijk. 

Het wezen der Natuur is eenig. Waren de atomen substan- 
tieel gescheiden, bestonden zij m. a. w. onafhankelijk van 
elkander, dan zouden ook de door hunne voorstellingsfunctiën 
geschapen ruimten even talrijk zijn als de atomen zelf, en 
dienovereenkomstig zouden dan ook de door de atomistische 
wilsfunctiën verwèrkelijkte ruimten even talrijk als de atomen 
zelf moeten blijven; op die wijze kwam dan in het geheel niet 
tot stand wat het gemeenschappelijk karakter der ruimtever- 
houdingen tusschen de dynamische individuen eerst mogelijk 
maakt, namelijk de ééne, actueel-phaenomenale, werkelijke en 
reëele ruimte. Eene zoodanige ruimte kan door de verwerke: 
lijking der verhoudingsintuities eerst dan ontstaan, wanneer 
deze laatsten in de gezamenlijke dynamiden slechts de inner- 
lijke menigvuldigheid van inhoud eener eenige Al-idee uitmaken ; 
en dit is wederom alleen dan mogelijk, wanneer de gezamen- 
lijke dynamische functiën uitingen zijn van een en hetzelfde 
Wezen, bestaansopenbaringen eener zelfde absolute Zelfstan- 
digheid. 

Gesteld het geval, dat de phaenomenale afscheiding van in- 


| 
| 


442 


dividuen op eene non-identiteit van wezen berustte, dan zoude 
onder die individuen geenerlei betrekking of gemeenschap mo- 
gelijk zijn, wat toch metterdaad het’ geval is. Hij, die eene 
veelheid van substanties aanneemt, d. w. z. eene veelheid van 
wezens, waarvan elk op zich zelf bestaat en bestaan zoude blijven, 
ook wanneer rondom al het andere plotseling ophield te zijn, 
—-die moet ook toegeven dat deze »monaden” niet alleen geen 
vensters zouden kunnen bezitten , (*) waardoor een ofluxus idealis 
naar binnen konde schijnen, maar dat ook de mogelijkheid 
niet is in te zien, hoe deze zelfstandigheden , die immers geen 
deel aan elkaar en niets met elkaar gemeen hebben, in eeni- 
gerlei metaphysische aanraking zouden kunnen geraken. Ieder 
afzonderlijk moest veeleer eene geïsoleerde wereld op zich 
zelve vormen. Wilde men een mretaphysischen band onder- 
stellen, waaraan dan de rol der bemiddeling ten deel viel, zoo 
ware op nieuw de repetente moeilijkheid op te lossen, hoe 
deze bijkomende substantie tot elk der bestaande zelfstandig- 
heden in betrekking konde geraken. Eenvoudiger blijft de 
stelling dat de openbaringen vele zijn, maar de substantie 
eenig IS. | 

Een punt dat menigmaal als een middel van goedkoopen 
spot is aangevoerd tegen de hier kortelijk aangeduide » monisti- 
sche” wereldopvatting, is het paradoxon, dat het Mene door- 
loopend met zich zelf in strijd is, en, om maar iets te noe- 
men, in de gestalte van twee hongerige wolven met zich zelf 
worstelt. Denkt men echter dieper door, dan beseft men dat 
juist zelfstandige wezens in geene wisselwerking of ruiling van 
bestanddeelen met hunne omgeving zouden kunnen geraken zooals 
die in de genoemde wolven feitelijk plaats heeft. Ons eigen be- 
wustzijn bovendien leert ons, dat zich op denzelfden bestaansgrond 
zeer wel een strijd kan afspelen. De strijd tusschen twee 
hartstochten in eene menschelijke ziel behoeft waarlijk in onbarme 
hartigheid en afmattende hevigheid de vergelijking met twee 


(1) »Les monades n'ont point de fenêtres, par lesquelles quelque chose 
»y puisse entrer ou sortir.” Lerpniz , Monadologie. N°. 7. 


445 


hongerige wolven niet te duchten. Desgelijks is de strijd om het 
bestaan in de Natuur een inwendig vereveningsproces van 
functiën, niet van wezens; is zulk eene veelheid van functiën 
eenmaal ontstaan, dan moet van zelf het ideëele onderscheid 
van inhoud, door dat het functiën van hetzelfde Wezen zijn, 
een streven naar onderlinge verevening doen ontstaan, die, zoo 
wij hopen willen, in den loop der tijden haar beslag zal krijgen, 
en leiden zal tot eindelijke rust (*). Tot iets meer dan be- 
gripsdialektiek, tot een actueel en smartbarend conflict wordt 
deze ideëele verevening hierdoor, dat de elkander com- 
promitteerende ideëele momenten tegelijk ieder voor zich den 
inhoud van werkelijke wilsuitingen uitmaken. Op de onder- 
linge botsingen dezer wilsuitingen berust het bestaan der ge- 
heele Natuur; had er geen strijd plaats, er konde ook geene 
werkelijkheid voorhanden zijn. (2) 

Eenheid van wezen bij veelheid van witingen is eene stelling 
„waartoe men ook moet geraken, wanneer men zich afvraagt, 
op welke voorwaarden waarneming, gedachtenwisseling en 
wetenschap denkbaar worden. Gegeven existentieele afscheiding 
der afzonderlijke bewustzijnsspheren; gegeven de blijkbare on- 
toereikendheid of inadaequaatheid der mechanische bemiddeling 
tusschen feiten en denkbeelden, eene bemiddeling die er verre 
van is, in haren schematischen eenvoud van werkingswijzen 
den rijkdom der bewuste voorstellingswereld te omvatten; ge- 
geven het uit der aard even inadaequate der bemiddeling tus- 
schen de verschillende bewustzijnsspheren onderling; gegeven 
de niettemin als praktisch postulaat onontbeerlijke, althans 
in algemeenen zin voorhanden, onderlinge overeenkomst der 
__ menschelijke voorstellingen, benevens correlatie tusschen de 
logische noodzakelijkheid in ons denken en de natuurwetten 


(1) Immers, »si objet de l'existence est la plus grande somme dè jouis- 
sances, il est possible, vraisemblable même, que l'existence soit un malheur.” 
B. Caro, le Pessimisme au XIX sièle, 2° éd. 1880, p. 197. 

(2) Et yap pn nv To velzos èv voïs modypaaty, Ev dv nv dmavru, be 
pnow 'Eumedoxlis. Arist. Met. B. 4. 

29 


444 


waardoor het feitenverloop wordt bepaald: — volgt, dat een 
en dezelfde Intelligentie aan de geheele Natuur immanent moet 
zijn (£), dat ’t hetzelfde Wezen moet zijn, wat de phaenome- 
nale veelheid van individuen uit zich ontwikkelt, en- in onze 
gedachten tot bewustzijn komt, zoodat ons secundair en cere- 
braal verstand als deel van een organisch geheel den aan al 
het bestaande subsisteerenden intuitieven Logos naconstrueert, 
— minus de werkelijkheid. »O God”, zeide Kerrer (1571— 
1650), de groote sterrekundige, »ik denk Uwe gedachten na 
UP’ En de H. Aveusrinus: »Insinuavit nobis Christus ani- 
»mam humanam et mentem rationalem non vegetari, non be- 
»heatificari, non illuminari, nisi ab ipsa substantia Dei.” (In Jo- 
hann, tract. 23). 

Hetgeen in het kort gezegd de onderstelling eener eenige 
Substantie als kategorie van ons denken noodzakelijk maakt, 
is de mogelijkheid in het algemeen van gemeenschap of wissel- 
werking. Wat wij onder deze tweede kategorie te denken 
hebben, willen wij trachten duidelijker te leeren inzien door 
het raadplegen van Kant, den ietwat duisteren Grootmeester 
der moderne wijsbegeerte. »Neemt men aan, dat in eene veel- 
»heid van wezens als verschijnselen elk daarvan volkomen is 
„afgezonderd, zoodat m. a. w. geen hunner op het andere werkt 
„of van hetzelve wederkeerig den invloed ondergaat , zoo kan hun 
„gelijktijdig bestaan geen voorwerp van mogelijke waarneming 
»worden, en het bestaan van het eene langs geenerlei weg van em- 
»pirische synthese op het bestaan brengen van het andere. 
»Want denkt men ze zich door eene geheel ledige ruimte ge- 
„scheiden, dan zoude de waarneming, die van het eene tot het 
„andere in den tijd voortschrijdt, wel deszelfs bestaan met 
»hbehulp van wederom eene volgende waarneming kunnen be- 
„palen, maar niet kunnen onderscheiden of er een feit objectief 
„op het eerste volgde, dan wel met hetzelve veeleer tegelijk 


(1) Ody üxavol Eopev dp Eauróv Moytaaolat Tt ús EE saurúy, ah) ú 


inavûrns hutv èx vou Oeoú. Paurus, Il Kor. III 5. 


445 


„gegeven ware. Er moet alzoo buiten het bestaan op zich zelf 
„iets voorhanden zijn, waardoor A de plaats in den tijd be- 
»paalt van B, en omgekeerd ook B wederom die van A, ver- 
„mits alleen wezens, welke onder deze voorwaarde gedacht 
„worden, als tegelijk bestaande kunnen worden geconcipieerd. 
>Nu bepaalt echter alleen datgene de plaats van iets anders in 
den tijd, wat de oórzaak van dat andere of van zijne bepa- 
„lingen is. Alzoo moet ieder wezen, daar het alleen met be- 
„trekking tot zijne bepalingen gevolg kan zijn, de causaliteit 
»van zekere, in een ander gegeven bepalingen, en tegelijk ook 
„de gevolgen van de causaliteit des anderen in zich bevatten, — 
»d. w. z. ze moeten, hetzij rechtstreeks of middellijk, in dyna- 
pmische gemeenschap staan, indien het tegelijk zijn in eenige 
»mogelijke waarneming ter kennis zal komen” (|) 

Het postulaat, dat eene dergelijke gemeenschap denkbaar 
maakt, is niet ver te zoeken. Al het bestaande heeft eene 
vdentische oorzaak, welke tevens het substraat is, waardoor de 
phaenomenale wezens onderling worden verbonden, en hunne zoo- 
genoemde wisselwerking wordt mogelijk gemaakt. Eene prak- 
tisch hoogst gewichtige formule! In de kategorie der oorzaak 
of substantie ligt-nl. niets meer of minder opgesloten, dan dat 
de wetenschap in hare hoogste en laatste gevolgtrekkingen ons 
noopt, het bestaan van een Opperwezen te postuleeren. »Een 
»bovenzinnelijke bestaansgrond der Natuur is geen verzinsel, 
„geene willekeurige onderstelling, die men even goed zoude 
„kunnen nalaten, maar eene logische noodzakelijkheid voor ons 
„denken, zoo goed als atomen en hunne trillingen. Het mecha- 
»nisch beginsel, dat wij bij alle onderzoek trachten op te sporen 
‚en het teleologisch verband dat zich opdringt aan onze rede: — 
„beide moeten in een opperst, niet aan den dag tredend en voor 
„het denken niet verder toegankelijk beginsel te zamenhangen , 
»vermits ze anders in de natuurbeschouwing niet neven elkan- 


(1) Tnt. Kaxr, Kritik der reinen Vernunft, uitg. van Dr. K. KrenrsacH, 
blz. 198. 


446 


»der zouden kunnen bestaan. (!) Hieruit vloeit de noodzakelijk- 
„heid voort, een verborgen blijvend Iets te postuleeren, dat aan 
»de Natuur, als verschijnsel genomen, ten grondslag ligt; een 
„Iets m. a. w. dat wel niet met zintuigen waarneembaar is, 
„en waarvan wij ons ook geene verdere positieve voorstelling 
»kunnen maken, maar dat niettemin als bestaande moet worden 
„gedacht, zal de eenheid in ons denken haar beslag krijgen.” (2) 

»Al wat bestaat, bestaat door een en hetzelfde Wezen” (3), zegt 
AnsELMUS (1055—1109), de bekende vinder van het (mislukt) 
ontologisch bewijs voor Gods bestaan. Dit is een postulaat 
aan welks logische noodzakelijkheid geen confusionistisch ge- 
bazel van atheistisch gezinde kracht-en-stoffelingen iets ver- 
anderen kan. De atomen heeft men soms vergeleken met 
fabriekwaar, en ze wegens hunne eenvormigheid »manufactu- 
red articles” genoemd (Sir J. Herscrer). De gedachte waarop 
die beeldspraak ons brengt is deze, dat eene veelheid van 
integreerende en in gemeenschap verkeerende eenheden der 
Natuur niet zelfstandig en dus eeuwig kunnen wezen, maar 
geschapen moeten zijn. De voorstelling eener ontelbare me- 
nigte van onderling onafhankelijke wezens of wezentjes, die 
zonder grond of oorzaak in eene toch weder gemeenschappe- 
lijke wereldkast, alias Ruimte, van alle eeuwigheid zich in 
elkaars gezelschap bevinden, en daar op verrukkelijk botzinnige 
wijze doelloos onder elkander rondwarrelen, is een kemel dien 
alleen »empiristen”” vermogen door te zwelgen, en de gedachte 


(1) Avo Trpönot ts atiriac, TO où évera zal To EE dväyens: zat det 
héyovrus Tuyydverw pdkiora pêv djpoïv. Amst. de P.A. 1 1. Voorde philo- 
sophische beschouwingswijze vallen beide te zamen in de logische noodzake- 
lijkheid, volgens dewelke middel tot doel = oorzaak van gevolg, en de 
feitenreeks....… Emin or, £ zoowel in finalen zin door het einddoel 
z als in causalen zin door den aanvang a wordt bepaald. De natuuronder- 
zoeker als zoodanig heeft alleen te doen met de retrospectieve opsporing 
der werkende oorzaken. 

(2) Dr. O. Zacnarias, vüber gelöste und ungel. Probleme der Naturfor- 


schung’”’, Lpz. 1885. 
(5) »Cuncta quae sunt, suut per ipsum Únum.” Monologium, cap. 3. 


| 


447 


wordt onzeggelijk plat en bot, zoodra wij verhoudingen van 
gelijksoortigheid en quantitatieve gelijkheid aan al die eeuwige 
entiteiten gaan toeschrijven. De denkende mensch wordt veel- 
eer genoopt verder te gaan, en eene gemeene oorzaak, een 
zelfden bestaansgrond, een gemeenschappelijken intelligenten 
oorsprong te postuleeren, waaruit het denkbaar wordt dat er 
verhoudingen ontstonden van gelijkheid, instede der tallooze 
mogelijke verhoudingen van ongelijkslachtigheid. Voorzeker, 
zeggen wij met MaxwerL, is overigens de wetenschap niet bij 
machte om door te redeneeren over het scheppen der werke- 
lijkheid uit niets, over de omzetting van potentialiteit in actua- 
liteit. Wij hebben de uiterste grens van ons beperkt voorstellings- 
vermogen bereikt, wanneer wij hebben geconstateerd , dat, ver- 
mits de atomen en individueele geesten niet als eeuwig en onder- 
ling onafhankelijk kunnen worden gedacht, zij door eene gemeene 
oorzaak in het aanzijn moeten geroepen zijn. De aanschouwelijk- 
heid begeeft ons bij zoodanige abstractiën ten eenen male. Het is 
alleen wanneer wij nadenken, niet over de Substantie en het 
wezen der Natuur als zoodanig, maar over de labiele vormen 
waarin het zich manifesteert, dat onze in beelden zich bewe- 
gende geest iets vindt waaraan hij zich kan vasthouden, en 
waarvan hij iets stellends kan praediceeren. 

Uit bovenstaande overwegingen zoude voortvloeien dat de 
wereld geschapen is. Zoude het waar zijn, dat wij in physi- 
schen zin geene eeuwigheid maar een eindigen tijd achter ons 
hebben? (£) Geeft men de aannemelijkheid dezer gevolgtrekking 
toe, dan doet men natuurlijk hetzelfde ten opzichte der toe- 
komst; een touw met één eind, zoude Murrarurr gezegd hebben, 
is ondenkbaar. Opmerkelijk is het, dat het denkbeeld tot op 


(£) In metaphysischen zin kan er van zelf van eindigheid of oneindigheid 
geen sprake zijn. Op de Substantie zijn geen begrippen van duur toepasselijk. 
Reeds de »Scholastici docuerunt quod aeternitas non sit temporis sine fine aut 
principio successio, sed Nune Stans; i. e. idem nobis Nunc esse quod erat 
Nune Adamo; i. e. inter nunc et tunc nullam esse differentiam.” Hopses, 
Leviathan, cap. 46, 


448 


zekere hoogte gestaafd wordt door de conclusie, die men uit 
het onderscheid in de omzetbaarheid der verschillende vor- 
men van arbeidsvermogen getrokken heeft. Wij weten dat 
massa-beweging in warmte kan worden omgezet en vice versa. 
Doch men heeft de opmerking gemaakt, dat de omzetting van 
warmte in massa-beweging niet zoo gemakkelijk geschiedt als 
met het omgekeerde het geval is. De omzetting nl. van 
warmte in massa-beweging is niet mogelijk zonder bijkomen- 
den arbeid, terwijl de steen bijv, door wiens val de veran- 
dering van beweging in warmte wordt teweeggebracht, zich 
geheel van zelf van de rots losmaakt, en bij zijnen val op de 
aarde massa-beweging in atoombeweging omzet. De veran- 
dering van aanschouwbare beweging in warmte geschiedt dus 
in de Natuur op gemakkelijker wijze dan het omgekeerde. 
Carnot en Tromson hebben in onze eeuw de wet opgesteld, 
dat alleen, wanneer de warmte van een warmer op een kouder 
lichaam overgaat, zij in mechanischen arbeid kan omgezet 
worden, en ook dan nog slechts gedeeltelijk. J. R. Mayer, 
Corpine, Joure, Crausrus en HermnoLrtz hebben deze natuur- 
wet nader gestaafd en bevestigd en in zijne verhandeling 
„over de Wisselwerking der Natuurkrachten (1854)” schetst 
Hermnorrz de gevolgtrekkingen, die daaruit kunnen afgeleid 
worden, op de volgende wijze: »De warmte eener massa, 
»die wij niet verder kunnen afkoelen, kunnen wij ook niet 
»in eene andere werkingswijze: in mechanischen, elektri- 
»schen of chemischen arbeid omzetten. Indien de gezamen- 
»lijke lichamen in de Natuur een en dezelfde temperatuur be- 
„zaten, zoude het onmogelijk zijn eenig deel der warmte weder 
„om te zetten in arbeid. Dienovereenkomstig kunnen wij den 
»gezamenlijken voorraad kracht des Heelals in twee deelen ver- 
„deelen: het eene daarvan is warmte en moet warmte blijven ; 
»het andere, waartoe een deel van de warmte der heetere 
lichamen en de geheele voorraad chemische, mechanische en 
„elektrische krachten behoort, is tot de veelvuldigste vormver- 
»anderingen in staat, en onderhoudt den geheelen rijkdom van 


Pf 


449 


afwisselende veranderingen in de Natuur. Doch de warmte 
»van heete lichamen streeft er voortdurend naar, door geleiding 
„en straling op de minder warme over te gaan, en evenwicht 
»van temperatuur tot stand te brengen. Bij iedere beweging 
»van aardsche lichamen gaat door wrijving of botsing een deel 
»mechanische kracht in warmte over, waarvan slechts een ge- 
»deelte verder omzetbaar is. Hetzelfde is in den regel bij ieder 
„chemisch en elektrisch proces het geval. Daaruit volgt dus, 
„dat het eerste gedeelte van den krachtvoorraad, de niet om- 
»zetbare warmte, voortdurend toeneemt, terwijl het tweede, 
„dat der mechanische, chemische en elektrische krachten , voort- 
„durend afneemt; en wanneer het Heelal ongestoord aan den 
»loop van deszelfs physische processen wordt overgelaten , zal 
»eindelijk alle kracht tot warmte worden, en alle warmte in 
»een evenwicht van temperatuur geraken. Dan is iedere mo- 
„gelijkheid eener verdere verandering uitgeput, dan moet er 
„volslagen stilstand ontstaan in alle natuurprocessen van elke 
„denkbare soort. Het Heelal zal van dan af tot eeuwige rust 
»veroordeeld zijn.” (xt) 

Uit deze theorie nu zoude voortvloeien, dat de natuurwetten 
zoo zijn ingericht, dat zij uit zich zelve met logische nood- 
zakelijkheid tot opheffing van het wereldproces moeten leiden. 
Hebben wij hieruit te besluiten tot het redelooze van den aanhef ? 
Want de redelijkheid in den aanhef van een proces, dat men aan- 
vangt om het weder te doen ophouden, is hoegenaamd niet in te 
zien. Het proces zoude dus iets moeten zijn, dat van de hand 
valt te wijzen, en de logische natuurwetten het redelijk regula- 
tief wezen, toegepast op het alogische (in zijne gevolgen antilogi- 
sche), dat is grondelooze begin. Opmerkelijk blijft het in dit ge- 
val, dat eene gevolgtrekking opgemaakt uit de mechanische 
warmtetheorie, tot op zekere hoogte in overeenstemming blijkt 
met de finaliteit of doelbeooging, die wij met het oog op het 
streefvermogen der wereldsubstantie in het Heelal te erken- 
nen hebben. Doelbeooging, namelijk, vooronderstelt een 


(1) Vorträge und Reden, 1 42. 


450 


toestand die niet moest zijn, in laatsten aanleg dus eene 
»restitutio in statwm quo fuit Absolutum ante naturam.”’ _Daar- 
bij onderscheidt de keten der finaliteit zich hierin van die 
der causaliteit, dat zij niet eindeloos kan gedacht worden. 
Alle absolute doelbeooging moet op een eindpaal gericht zijn, 
daar bij de finaliteit iedere voorafgaande schakel der keten 
door den volgenden is bepaald, zoodat anders eene voleindigde 
oneindigheid van doeleinden in de voorstelling omvat zoude 
moeten worden, en toch nog al de oneindig vele finale scha- 
kels als onmogelijk in de lucht moesten blijven zweven, 
vermits ze te vergeefs wachten op het einddoel dat ze eerst 
bepalen zal. 

Over de finaliteit zelve hier nog het volgende. Daar de in 
dit geschrift uiteengezette wereldopvatting »monistisch” is, kan 
de finaliteit die ik bedoel alleen smmanent, niet transcendent, 
zijn. Dit beteekent dat wij de teleologie op ons standpunt 
niet hebben op te vatten als afgescheiden van de natuurwetten 
die de wetenschap tracht op te sporen: wat voor den physicus 
oorzaak is der werking, is voor den metaphysicus meteen 
middel tot het doel. De finaliteit in onze panpsychistische een- 
heidsleer is niet dan de noodzakelijke keerzijde der door de 
natuurwetenschap opgespoorde causaliteit, en valt met haar te 
zamen in eene hoogere eenheid: de logische noodzakelijk- 
heid. Het complex der gezamenlijke natuurwetten wordt op 
die wijze tot eene absolute ungavs, het middel tot het univer- 
seele fo, dat in het absoluut logische bestaat. 

Het wetenschappelijk recht van den metaphysicus, de na- 
tuurwet in teleologischen zin op te vatten, wordt, met het 
oog op de voorzienigheidsleer van orthodoxe godgeleerden, 
door den natuurgeleerde menigmaal met heftigheid bestreden. 
Ten onrechte. Door het feit. dat er om te beginnen althans 
in menschen en dieren doelbeooging wordt aangetroffen , wor- 
den wij genoopt, ergens den oorsprong, de bronwel of oorzaak 
dier doelbeooging te onderstellen, en wij hebben geenszins het 
logisch recht den mensch, het integrante deel der Natuur, doel- 


451 


matig handelen toe te kennen, en der Natuur als geheel, 
waarvan toch de mensch niet dan eene voorbijgaande bestaans- 
wijze is, alle intelligentie en doelbeooging te ontzeggen. Het 
gaat niet aan de finaliteit voor de vervaardiging eener camera ob- 
scura, orgelpijp of piano te laten gelden,en ze te verloochenen 
ten aanzien der natuurwonderen, die zich bij de ontleding 
van oog, keel en oor aan ons verstand opdringen. Alle orga- 
nische schikking naar omringende levensvoorwaarden, met 
name het ontstaan der op de latere levensverrichtingen bere- 
kende zintuigen in een embryo, of het plotseling rudimentair 
worden van het een of ander lichaamsdeel, zoude zonder eene 
intuitieve finaliteit in het Absolute, ons aller bestaansgrond, 
geheel en al onmogelijk zijn. De doelbeooging in het phae- 
nomenale individu kan niet dan eene voortzetting wezen van 
hetzelfde beginsel dat reeds het organisme zelf geconstrueerd 
heeft, en het springt in het oog, dat de finaliteit die met den 
arm een kunstwerk tot stand brengt, ook moet steken in het 
beginsel dat den arm zelven gevormd heeft. Men bedenke hier de 
oude waarheid, dat uit niets niets worden kan. (£) 

Bij wijze van polemiek tegen de »levenskracht” van oudere 
teleologen, is er menigmaal gewezen op de fabricatie van wat 
men vroeger hield voor specitiek organische stoffen in de 
retorten der chemici. Naar men weet is BerrueLOT erin ge- 
slaagd, om suiker, ether en alcohol langs kunstmatigen weg te 
reconstrueeren; hij heeft daardoor op afdoende wijze de organi- 
sche chemie met de anorganische verbonden, eene uitkomst 
overigens waarvoor reeds vele jaren te voren door Wönrer de 
baan gebroken was, vermits bereids die geleerde er in was ge- 
slaagd urinestof saam te stellen. Het staat dus vast dat een 
natuurgeleerde onder omstandigheden zoo knap kan worden 
als eene plant, of althans indirect de Natuur nog eens kan 
laten fabriceeren, wat zij in onze organismen ieder oogenblik 
van zelve samenstelt. Maar waarom is het wel beschouwd te 


… ad Ld ‘ ap hd „ Ld bd pe , 
(1) Ex ro yap ph éovros duhyavóv éort yevéo0ar, 


To T'êov EEóluadar dvhvuorov zal drpnxrov. …— EMPEDOKLES. 


452 


doen, als men van organismen spreekt? Om de materie die 
door het levend wezen verwerkt wordt? Zonder twijfel neen: 
het leven zelf is nog een geheel ander geheim. Het is niet 
door zijne bestanddeelen, maar door zijn bij alle stofwisseling 
identisch blijvenden vorm, dat het levend lichaam zich van het 
onbezielde onderscheidt. Men heeft het ontstaan der voorhanden 
organische vormen willen verklaren door den zoogenaamden 
strijd om het bestaan, en ik bedoel niet te ontkennen dat dit 
verklaringsbeginsel hier in menig opzicht van nut kan zijn. 
Doch wanneer ik te Batavia een dun katoenen gewaad en op 
Nowaja Zemlja een pels draag, dan is het physisch verschil 
in temperatuur tusschen die oorden weliswaar de toereikende 
aanleiding voor het vervaardigen en dragen der betrokken 
kleedingstukken, maar de werkende oorzaak is het niet. Zon- 
der mijne medewerking, zonder een uit mij zelf komend streven 
tot overeenstemming met den omringenden toestand der natuur 
is het vereveningsproces der drachtverandering niet denkbaar. 
Op dezelfde wijze moet er in de organische accommodatiën 
der Natuur iets steken wat zich accommodeert in actieven zin, 
iets dat op spontane wijze zorgt voor de instandhouding, ver- 
erving, en doelmatige wijziging van de bereikte organische 
standpnnten. (£) 

Vallen op ons standpunt natuurwet en wetgever, causaliteit 
en finaliteit, in één beginsel te zamen: kunnen wij met Spr- 
NOzZA niet dan identische begrippen zien in de woorden »Sub- 
slantia sie Deus swe Natura”: nimmer toch mogen wij tot 
eene zoodanige eenheidsleer trachten te geraken door geweld- 
dadige ignoratie van het actwiteitsbeginsel in de Natuur. Op 
alle pogingen tot blind- en doodverklaring der Natuur, op 
alle neiging tot eenzijdige hypostaseering eener blinde natuur- 


(Ì) “Aromovy To gh oleo0au Everd Tou piyveolar, Eav pn tÜwor To zwoor 
Boudhevaápevov. Kuttor zat ú TEyvn où (Boukeverat * zat yap et Evúv EV Tö 
Eulp fh vavrnyu, opotws dv púaet êmoler: bar et év Th TEyvN EveoTt TO 
Everd TOU, zat év pÚCEL, Maáduoru OE Oúdhov rav tus tarpeún éavTóv: TOUTW 


yap Eouxev h puous. Aristor. Phys. II 8. 


455 


wet, passen volkomen de woorden van Paur Janet: »Une loi 
»sans législateur est une loi morte et vaine, dont je puis tou- 
»jours m’affranchir s’il me plait. Si je nele puis, c'est qu'elle 
»a sa raison ailleurs que dans moi-même, j'entends dans 
»mon moi @diwviduel et contingent; elle a sa source dans une 
„essence supérieure, à laquelle je communique par ma conscience 
»et ma raison. (est cette essence”, voegen wij er met hem 
»bij, »qui décidera de ma destinée, et à qui il appartient de 
»juger, si la justice et sa bonté lui font un devoir de nous 
„assurer au delà de la tombe une autre existence. (£) Quant à 
„nous, cela ne nous regarde pas; et nous n’avons pas d'autre 
»devoir que de faire le bien, en nous abandonnant avec confi- 
»ance aux mains de celui qui nous a créés.”” Doch hoe men 
overigens denken moge over de waarschijnlijkheid van een 
relatief individualisme ook beneden de oppervlakte der ver- 
schijnselen, zeker is het, dat van de andere zijde het aan de 
atoomfunectiën en individueele geesten ten grondslag liggende 
Wereldwezen niet anders dan als eenig kan worden gedacht. 
Eene wereld, die voor alle phaenomenale individua gemeen- 
schappelijk bestaat, eene bestendige onderlinge wisselwerking 
van krachtsuitingen mogelijk maakt en over en weer tot het 
ontstaan van onderlinge correlate denkbeelden aanleiding geeft, 
is alleen denkbaar bij de onderstelling dat de voortbrenger als 
identisch substraat aan alle bestaande veelheid ten grondslag 
ligt. Zonder dat wij voortaan hetzij theistische dualisten of 
_atheistische monisten behoeven te zijn, houdt bij eene zoo- 
danige zienswijze de materie geheel op, de doode nederslag , het 
caput mortuum te wezen van eene al of niet plaats gehad 


(1) Curiositeitshalve maak ik hier gewag van het geschrift de Immortali- 
tate Animae (1516), door Perrus Pomronarrus [1462 — 1525], wiens ge- 
dachten meer waarde hebben dan zijn Latijn. P. wijst erop, dat het men- 
schelijk verstand het algemeene alleen in het bijzondere leert kennen, en dat 
ons denken nooit zonder denkbeelden kan wezen, hoedanige in de waar- 
neming hun grondslag vinden, nimmer buiten ruimte en tijd optreden, en 
daarom aan een lichamelijk orgaan gebonden zijn, met hetwelk zij dan ook 
vergaan. 


454 


hebbende scheppingsdaad. Alle blind-mechanische noodzake- 
lijkeid is in het panpsychisme van HE. v. HARTMANN uit de 
Natuur verbannen. De materie is thans een labiele, steeds 
wisselende toestand van evenwicht in het levend spel van 
krachten, dat zijn ruimte-scheppende uitingen der zelve 
buiten ruimte en tijd subsisteerende eenige en geestelijke Zelf- 
standigheid. Zoo bestaat wel bezien de Natuur nooit als voort- 
brengsel, maar als iets dat aanhoudend wordt voortgebracht; 
haar bestaan is als het ware, om met den H. Aveusrinus 
(554 — 450) te spreken, eene voortdurende schepping; zij is 
nooit, maar wordt altijd door, en al hare afzonderlijke voort- 
brengselen zijn ten slotte slechts schijnproducten, die zich bij 
nader toezien oplossen in een onderling reageeren der idee- 
dragende werkingen van Gop, den absoluten oorsprong aller 
phaenomenale dingen. Parmenipes en HerrAKveErros, Spinoza en 
ArisrorecEs hebben hier hunne hoogere synthese gevonden. 

‚In de erkenning van een bovenzinnelijken bestaangrond der 
» verschijnselen ligt de eenige mogelijkheid, om van de zijde der we- 
» tenschap tot een vergelijk te komen met de godsdienstige behoeften 
„der menschheid. Deze behoefte is feitelijk voorhanden , en eischt 
»hare bevrediging in de eene of andere gedaante. Men heeft 
„het zelfs als een der gewichtigste problemen van onzen tijd 
»te beschouwen, godsdienst en wetenschap met elkander te ver- 
»zoenen. Doch hoe zal dat geschieden? Er bestaan eenzijdig 
»doordravende natuuronderzoekers, en lieden van beteekenis in 
»hun vak, die van meening zijn, dat naast de wetenschap voor 
»den godsdienst in het geheel geene plaats meer overschiet, en 
„dat de eerste in de plaats van den laatste te treden heeft. 
»Volgens het gevoelen dezer mannen behoort het weten alleen- 
»heerscher te zijn in het rijk des geestes, en moet het geloof , in 
»welke gestalte het ook optrede, voor bijgeloof worden verklaard. 
„Men zal niet kunnen bestrijden, dat de stand van zaken is 
»zooals ik hem hier voorstel. Maar het valt zonder moeite te 
»betoogen, dat de ware verhouding van godsdienst en weten- 
„schap anders is dan uit deze voorstelling zoude voortvloeien. 


455 


»Er bestaat een grondslag, waarop een vergelijk tusschen beide 
„mogelijk is: men behoeft slechts met vrijen blik rond 
te zien. 

„Met hem, voorzeker, die van gevoelen is,dat de godsdienst 
„eene veelduizendjarige dwaling moet heeten, welke van de zijde 
»der wetenschap eenvoudig dient opgehelderd en uitgeroeid : met 
„den zoodanige hebben wij hier niet te rechten. Met eene der- 
„gelijke zienswijze, die het toppunt van zinneloosheid uitmaakt , 
»kan men niet onderhandelen. De eerste voorwaarde tot een 
„vergelijk tusschen wetenschap en godsdienst bestaat in de er- 
»kenning, dat zelfs in de ruwste vormen van den laatste eene 
»grondwaarheid verborgen ligt. Deze waarheid kan door uit- 
»wendige toevoegsels bedekt, door dogmakraam kan zij tot on- 
»kenbaarwordens toe misvormd worden, — maar toch is het 
»geener physische macht gegeven, het voorwerp van het gods- 
„dienstig gevoel te niet te doen. Is het gevolgelijk de in alle 
„godsdiensten verborgen waarheid, niet deze of gene belijdenis, 
»tegenover welke wij ons standpunt hebben te verduidelijken, 
»dan blijkt daaruit, dat de grondslag aller godsdiensten als zoo- 
»danig een uiterst afgetrokken beginsel moet wezen. Ontleden 
»wij nu de verschillende leerstelsels , waarvan elk in den loop der 
»tijden is opgetreden met de bewering dat het in het bezit der 
»volle en uitsluitende waarheid was, zoo zullen wij bevinden, 
»dat datgene wat aan deze bewering ten grondslag ligt, de 
»groote, maar door de vurigste verkondigers schier altijd het 
»slechtst gevatte waarheid is, daf aan alles wat zich aan onze 
»zintwigen als werkelijkheid. voordoet en ons verstand voedsel en 
»bezigheid verschaft, dat aan dit alles een lets beantwoordt het- 
»welk niet aan het licht treedt, en wat geen verstand met zijn 
„denken vermag te bereiken. 

„Maar is dit niet geheel dezelfde afgetrokken grondwaarheid, 
»waartoe ook de laatste gevolgtrekkingen der wetenschap leiden ? 
„Hebben wij in hetgeen is voorafgegaan niet duidelijk aange- 
»toond, dat er buiten den grond die den samenhang der ver- 
»schijnselen verklaart, ook nog een grond moet bestaan , waar- 


456 


„door het eerst denkbaar wordt, dat'er iets aan het licht treedt, 
en die gevolgelijk de voorwaarden bevat voor de mogelijkheid 
„zelve eener wereld van verschijnselen? Voorzeker erlangen wij 
»door middel der natuurwetenschap geen antwoord op de vraag 
„naar dezen diepsten grond van alle zijn, maar juist deze om- 
»standigheid is het, die het bestaan der godsdiensten rechtvaar- 
»digt op dezelfde bevredigende wijze, als de op het inzicht in 
»het oorzakelijk verband gerichte wetenschap het bestaan recht- 
„vaardigt der afzonderlijke takken van onderzoek.” (t) 

Het wordt inderdaad hoog tijd, dat wij wederom meer 
godsdienstig ontzag krijgen voor den onpeilbaren en ondoor- 
grondelijken, maar in geen geval blindstoffelijken Bestaansgrond 
der Natuur, Het Wereldwezen is iets geheel anders dan eene 
onmetelijke ruimtekast met blind en doelloos dooreen warrelende 
stofhoopen. Het is bovenzinneliijk, het ligt in het duister. 
Deszelfs bedoelingen en eigenschappen kunnen alleen van meer 
of min aannemelijke waarschijnlijkheidsredeneeringen het onder- 
werp zijn. Niet dan uiterst schemerachtig kan het Wereld- 
beginsel uit de wereld onzer waarnemingen worden opgemaakt. 
Dit echter staat vast; het laatste woord der natuurwetenschap 
is de blinde natuurwet, maar deze kan niet het laatste woord 
des wereldraadsels wezen. Er kunnen wetten zonder vooruit- 
gang, ja zelfs met aanhoudenden achteruitgang worden ge- 
dacht. De natuurwet heeft dus zelve behoefte aan verklaring ; 
met haar is het gesluierde beeld van Saïs nog geenszins ont- 
huld. Het stuk wereld, dat wij van meer nabij overzien, toont 
eene onder leed en smart voortschrijdende ontwikkeling tot iets 
hoogers. Dit streven moet in de natuurwet zelve liggen. Er 
kan niet meer liggen in de openbaringswijzen, dan er in aanleg 
reeds in den bestaansgrond voorhanden is. Vangt dus de ont- 
wikkelingsgang van ons wereldstelsel met den chaotisch ver- 
strooiden nevel aan, en is hij in onzen tijd gevorderd tot een ont- 
wikkelingsverloop in den menschelijken geest en deszelfs hoogste 


(1) Dr. O. Zacnamas, zgelöste und ungel. Probleme”, blz. 29 vlg. 


457 


bloesems: wetenschap, kunst en zedeleer, dan moet de kieni 
dier bloesems bereids in het Absolute, in de Substantie, be- 
sloten zijn; de natuurwetten moeten op de eene of andere 
wijze worden gedacht als met verstand en intuïtie doorweven. 
Het blinde onverstand kan geen verstand ontwikkelen, en dáár 
er verstand wordt ontwikkeld, kan dus het onverstand geen 
bestaansgrond onzer gedachten zijn. Materialisten kunnen wij 
bij rijpe overweging in geen geval blijven; wij hebben slechts 
de keuze tusschen theisme en pantheisme. Wanneer echter 
het materialisme, die bronwel van verwildering en barbaarsch- 
heid, is overwonnen, dan blijft het, althans van een praktisch 
standpunt gesproken, tamelijk onverschillig of wij theisten dan 
wel pantheisten, dualisten of monisten, naief geloovige Chris- 
tenen dan wel speculatieve philosophen zijn. In allen gevalle is 
ons zonnestelsel berekend op de ontwikkeling van bewustzijn, 
kennis en gevoel; voor den dualist is die ontwikkeling een proces 
van bekendwording eens objects; voor den monist is het de 
ontwikkeling der zelfkennis eens subjects. (£) 

Ontmoedigend, maar niet te verwonderen is het, dat de me- 
taphysica in hare bespiegelingen over het wezen der wereld 
slechts tot gebrekkige, onzekere en weifelende uitkomsten ge- 
raakt. De Substantie kan alleen worden opgemaakt uit hare 
uitingen, waarvan wij zoo droevig weinig weten, en daarbij 
nog alleen in zooverre als er finaliteit in doorschemert, want 
eene physische berekening van den samenhang der verschijn- 
selen laat het wezen der Natuur volkomen onverklaard. Betreffende 
het doel van het natuurverloop echter kunnen wij slechts 
weinig met zekerheid beweren; de schrale uitkomst der on- 
derzoekingen moet zich dus noodzakelijk afspiegelen in onze 
overwegingen betreffende het wereldbeginsel, dat op zich zelf 
voor ons verborgen blijft. Met betrekking tot het vraagstuk 
der finaliteit wordt men genoopt tot de stelling , dat er physische 
planmatigheid voorhanden is in de astronomische ordening 


1) Vgl. Dr. Carr pu Prez, »die Entwicklungsgesch. des Weltalls,” bla, 
189, en voor de vlg. passage, blz. 155. 


458 


der materie, waardoor de instandhouding van den mechanischen 
Kosmos wordt bewerkt; in de levensverschijnselen zien wij doel- 
matigheid, voor zoo verre de van binnen komende »aanpassing’’ 
de levensvatbaarheid der organische vormen bewerkt. Het 
bovenzinnelijk einddoel der wereld is wel beschouwd geheel 
ondoorgrondelijk, maar wij kunnen tot deszelfs bestaan be- 
sluiten uit de omstandigheid dat uit de opstijgende levensreeks 
meer blijkt dan eene enkel physische en mechanische planma- 
tigheid. Het is der Natuur om het leven te doen, en wel, 
zooals door de organische ontwikkelijkelingsleer bewezen wordt, 
om de hóógste levensverschijnselen. De hoogste verschijnselen 
nu, die uit deze opklimmende reeks voortspruiten, zijn ver- 
stand en zedeleer. De afkomst dezer laatsten is wellicht ge- 
wichtiger dan hun voorloopige inhoud. Zij ontluiken juist op 
dat gebied, waar een metaphysisch natuurdoel met zekerheid 
kenbaar wordt; dus moeten verstand en zedeleer uit de kern 
der Natuur opduiken. Is dus theoretisch genomen de oogst 
van het natuuronderzoek zeer schraal, onbestrijdbaar is het, 
dat hij praktisch genomen van het hoogste gewicht is. Wij 
weten immers nu, dat wij het geheimzinnig doel onzes levens 
en der Natuur alleen dan bevorderen, wanneer Verstand en 
Plichtgevoel de leidsterren onzes levens zijn. Daaruit volgt, 
dat alle ware metaphysica ook ethica moet wezen, en dat ge- 
volgelijk de beteekenis des Christendoms als morééle wereld- 
beschouwing niet hoog genoeg kan worden aangeslagen; dat 
deze echter eene aanvulling verlangt, naardien ook aan het 
streven naar kennis en inzicht eene metaphysische waarde dient 
toegekend. De natuurwetenschap onzer dagen heeft herhaal- 
delijk met meer bitterheid dan zelfkennis op het onzekere ge- 
wezen van de uitkomsten aller metaphysische bespiegelingen. 
Doch men behoorde te meer vast te houden aan het weinige 
dat zeker is. Het recht tot klagen dienaangaande voegt allicht 
geener generatie minder dan de onze, die verzonken in atomis- 
tisch zelfbejag eri blind-mechanistische stofvergodiug, het 
Christelijk zedelijkheidsbeginsel verloren heeft, en der mensche- 


459 


dijke kennis alleen aardsche, zelfzuchtige en sensueele beteekenis 
toekent. — Kennis vs Macht! ‘Zoo hebben wij dan, bij al onze 
hoog opgevijzelde empirische wetenschap veel vergeten en 
principieel niets geleerd, en klagen nu over het weinige dat 
er te leeren valt, nog eer wij ons hebben toegeeigend wat er 
te leeren vs. | 

De verhouding tusschen het eeuwige en het tijdelijke te 
doorgronden, is nog nimmer iemand gegeven geweest; wij 
hebben echter, hoop ik, allengs leeren inzien, dat men daarom 
toeh volstrekt nog niet het recht heeft om tot de gevolgtrek- 
king te komen, dat er buiten de materieele verschijnselen niets 
bestaat. ‘Wat wij waarnemen bestaat uit niets dan wisselende 
phaenomena; de bestaansgrond dier verschijnselen, het Abso- 
lute zelf, kan nimmer “een voorwerp van waarneming voor 
onze zintuigen worden. Uit de onaanschouwbaarheid van het 
Keuwige echter de gevolgtrekking te maken, dat er van zoo 
dets als een Opperwezen geen sprake behoeft te zijn, zoude 
het tegendeel van wetenschappelijk wezen. Niets kan platter 
zijn dan de quasi-objectieve bereidwilligheid van een Ruporr 
‘Fars, om God te proclameeren zoodra hij Hem »vindt.” (#) 
Tot eene dergelijke houding tegenover deugdelijke postulaten 
geraakt men wanneer men in de kinderlijke metaphysica is bevan- 
gen van de kracht-en-stoffelingen, met hunne aetherstof en 
andere verzinsels. Als er sets zeker is, dan is dit het bestaan 
van eene onstoffelijke en gééstelijke wereldessentie. Reeds bij 
nawwlettend zelfonderzoek bevinden wij, dat er in ons eigen 
organisme een »intelligibel”’ subject steekt, dat denkt en voelt 
en wil,-en met eene ophooping van stofjes niets heeft te maken : 
een ik, dat wel de afzonderlijke functiën des lichaams behéérscht, 
maar „geenszins eene bloote som der lichaamsdeelen is, moge 
ook overigens de mogelijkheid van deszelfs bestaansopenbaringen 


(4) R. Parr zvon den Umwälzungen 1m Weltall, Weenen 1881, blz. 
83. Met dat boekje vergelijke men een geschrift van Dr. R. Hörnes, »die 
Erdbebentheorie R. KFalbs und ihre wissensch. Grundl. kritisch erörtert”, 
Weenen 1881. 


30 


460 


van de configuratie der georganiseerde materie afhangen. Ook 
voor mijn »empirisch” subject, mijn bewust c%, is het tot 
op zekere hoogte onverschillig , hoevele samenstellende atoomeen- 
heden aan mij voorhanden zijn, mijn ik-gevoel blijft hetzelfde 
hetzij ik 70 dan wel 75 kilogram weeg. Reeds de mensche- 
lijke geest is in zoo verre bovenzinnelijk en onbegrensd, dat hij 
zijne eigene grenzen leert inzien: wij zijn ons het gebrekkige 
onzer ervaring bewust, alsook het kortstondige en_ voorbij- 
gaande in de waargenomen veelheid: wij bevroeden het on- 
wezenlijke en veranderlijke karakter der phaenomenale stof, 
zoowel als de ledigheid en de subjectiviteit onzer kategorieën 
of denkvormen, en naar aanleiding van dit bewustzijn zoekt men 
dan in de concrete ervaring voortdurend naar een ideaal, dat 
daar onmogelijk belichaamd kan gevonden worden. Onze geest 
heeft in zich een beginsel van oneindigheid, zelfstandigheid en 
onvergankelijkheid, dat hem in staat stelt de kortstondigheid, 
onwezenlijkheid en beperktheid van zijne eigene bestaansopen- 
baringen te beseffen. Buiten de spheer der verschijnselen moet dus 
iets onveranderlijks subsisteeren, iets dat blijft en onvergankelijk 
is; zonder dat ware alle objectieve tijdsbepaling, en dus ook alle 
ervaring, onmogelijk. Zullen wij kunnen onderscheiden tus- 
schen gelijktijdigheid en opvolging, dan moet tegenover de 
phaenomenale wereld iets bestendigs en onveranderlijks staan. 
Was er niet iets dat absoluut onveranderlijk is, dan konde het 
begrip »veranderlijkheid” niet opduiken. Er moet dus zoo iets 
bestaan als een eeuwig en onstoffelijk wezen, een iets m.a. w. 
dat met zijn denk-en streefvermogen op zich zelf buiten alle 
vormen van tijd en ruimte subsisteert. Van dit wezen moet 
in waarheid gelden wat wij lezen bij Kant : » Bei allem Wechsel 
„der Erscheinungen beharrt die Substanz, und das Quantum 
„derselben wird weder vermehrt noch vermindert.” (*) 

Het is deze eeuwigheid en onveranderlijkheid onzer geestelijke 
onderlaag, welke tot op zekere hoogte eene verklaring oplevert 


(a) »Kritik der reinen Vernunft’. Text B (1787), ble’ 175 in de uit- 
gave van Dr. Karr Krnrpacn. 


461 

van onze doorloopende ontevredenheid met hetgeen bij ervaring 
voorhanden is. Ons denken meet de empirie naar zijn eigen 
wezen af, en bevindt dat deze verweg te kort schiet. In 
zijn synthetischen drang eischt het in zijne objecten eene soort 
van eenheid of identiteit, die het niet in staat is in de natuur- 
lijke voorwerpen van kennis aan le treffen. Het is deze eisch 
onzer vrede, deze drang tot abstract ideëele versmelting van de 
gegevens der ervaring, die den mensch reeds als wilde boven 
een uitsluitend dierlijk of plantaardig bestaan verheft. Ont- 
moedigend en verheffend is het tegelijk, te moeten inzien dat 
deze wereld van eindige en afzonderlijke dingen nooit de 
eischen van ons verstand bevredigen kan, een bewustzijn dat 
tot aanhoudende wanbevrediging met onze eigene phaeno- 
menale begrensdheid en kortstondigheid aanleiding geeft. Daar- 
bij komt, dat bij het verwerven van kennis de geest spontaan 
de aanschouwingsvormen en kategorieën moet aanbrengen ; 
waardoor wij in staat worden gesteld, de empirische gege- 
vens logisch te verwerken. De behoefte echter aan eene 
zoodanige verwerking: de vraag volgens welke wetten de ge- 
beurtenissen plaats hebben, sluit in dat het voorbijgaand 
en contingent verschijnsel op zich zelf niet voldoet aan een 
ideaal van waarheid en realiteit, dat de geest medebrengt, en 
dat hij als maatstaf op de verschijnselen toepast. Aan de voor- 
bijgaande bestaansvormen van de wereld der hichamen ligt onmis- 
kenbaar eene geestelijke en eeuwige essentie tenegrondslag. Deze 
waarheid wordt door geene pathologische toestanden, door 
geen alterneerend of zelfs te loor gaand bewustzijn verkort, 
vermits het hier niet de vraag is of de vorm der menschelijke 
bewustheid als zoodanig wisselend en vergankelijk zij, maar wel 
wat zich in dien vorm wit, of eraan ten grondslag ligt. Overi- 
gens concludeere meu uit deze uitkomst niet verkeerd. Het 
spreekt van zelf, dat het bestaan van een »intelligibel subject” 
evenmin het bestaan van substantieele menschenzielen impliceert, 
als daaruit tot de subsistentie van planten- en dierenzielen kan 
worden besloten. Veeleer is het waarschijnlijk dat het intelli- 


gibele subjeet in alle organismen identisch is, en dat alleen de 
verschillende bewustzijnsspheren — de »empirische subjecten”— 
existentieel gescheiden zijn. Zelfs een mogelijk relatief en kos- 
misch pluralisme beneden de oppervlakte der verschijnselen, 
zooals dat door talentvolle mannen als HerrensAcn en Du Prér 
wordt voorgestaan, zoude aan de centrale eenheid van het Heelal 
niet het minste afdoen. »Divisiones sunt operationum, idem 
„vero Deus gm operatur omma in ommbus.” (Vurcara, I 'Kor. 
XII 6.) 


Het denkbeeld, dat de in werkelijkheid hestaande veelheid 
slechts phaenomenaal is, en tot eenheid van bestaansgrond moet 
teruggevoerd, is niet nieuw. ScHELLING 1775—1854) noemt zelfs 
het gevoel »dat bij God alleen het Zijn, en daarom alle Zijn niet 
„dan het Zijn Gods is”, het waarlijk oorspronkelijkste gevoel 
der menschheid. EpuvarD von HaARTMANN zegt: »De identiteits- 
„hypothese is voor elk onbevangen denker de duidelijkste zaak 
»ter wereld, en zij is alleen daardoor in miskrediet gebracht, 
„dat. men voor de essentieele eenheid van werkelijkheid en be- 
»wustzijn hun phaenomenaal onderscheid verwaarloosde, en 
»zoodoende de eenheid tot in het ongerijmde overspande.” 

Buiten Europa zijn het vooral de Arische Indiërs, die opmer- 
king verdienen om hunne reeds vroeg ontwikkelde eenheidsleer. 
De monistische wereldheschouwing dezer oosterlingen, echter, 
is van de abstracte en quietistische, wetenschappelijk geheel 
onbruikbare soort; het loochent in zijn streng esoterischen vorm 
het bestaan eener werkelijke veelheid, en is uit dien hoofde 
voor wetenschappelijke vervorming en ontwikkeling niet vatbaar. 
De Vedânta-philosophie der oude Hindoes leert op abstract 
monistische wijze het bestaan van een onpersoonlijken Algeest, 
dien de Hindoes het Brahm of Brahman (ATET) noemen , en wiens 
splitsing in eene veelheid van werkelijk bestaande zaken niets 
dan illusie is: wij zijn omstrikt in den sluier der Maya (ATaT me 
begoocheling), of liever dit is het geval met het Brahman zelf. 
Jrahman is het eenig bestaande: een tweede beginsel buiten 
Brahman bestaat niet: het is adwaita (B&&), »zonder tweede”. 


465 


Beroemd en tegenwoordig algemeen bekend is de oude Indische 
spreuk »Ta/ twam asi Aaf&)”, »dat zijt gij,” waarmede 
de eenheid van wezen in de slechts schijnbaar voorhanden 
veelheid wordt aangeduid. (*) 

In Europa wordt XeNopnanes (525 v chr.) als de eerste ge- 
noemd, die de leer heeft verkondigd van de eenheid alter dingen: 
onder anderen vermeldt Arisroreres (564—522) hem als zooda- 
nig in zijne Metaplyysica (L 5). Sexrous Eueimrcus (250 n. Chr, 
de bekende schrijver der skeptische school, zegt van hem: 
»KENOPHANES leerde, dat het Al één, en God aan alle dingen 
» mmanent is.” (©) Verder zijn het in de klassieke oudheid 
voornamelijk de stoïcijnen geweest, die aan hunne wereldhe- 
schouwing eene pantheistische kleur gaven. Bij Droceres 
Larrtius (200 n. Chr.) heet het van Zero (500 v. Chr): »Als 
„essentie van God beschouwt Zero het gansche Heelal en den 
»Hemel.” (5) Ook Seneca heeft zich hier en daar op beslist 
pantheïstische wijze uitgelaten, bijv. in de Quaesttones Naturales 
prolog. 15 en Il 45.5. Op de eerste plaats beet het: »Wat 
» IS God? De ziel des Heelals. Het geheel dat gij ziet en niet 
»ziet. Dan eerst wordt Hem zijne ware grootte toegekend, 
» welke het grootste is dat men zich denken kan , wanneer Hij 
„alleen alles is, en Zijne schepping van buiten en binnen om- 
»vat.” (£). Op, de andere plaats verklaart Seneca het voor enkel 

(1) Over de wereldbeschouwing der Indiërs cfr. B. v. Barra. »das religiöse 
Bewusstsein”, blz. 271-—365, benevens A. B. Govan, = The Philosophy of the 
Upanishads,” Ldn. 1882. Indië heeft ook eene pluralistische wereldbeschou- 
wing voortgebracht, bekend als: de zoogenaamde Sankhya-phitosophie van 
Kara; val. J. Davies, „Hindu Philosophy,’ Ldn. 1881. 

(2) Etat Òë Tuveg of meot TO mavyros ws Uv prds ovons wiosws drsgpivaro. 
[Arssr. Met. 1, 5.) ‘Edoypáctls 5 Zevoodvns Ey zivat TO rv, zat chu 
soy cuupvù voie mäow. [Sexrus, Pyrrh. 1, 225. | 

(5) Ovstar Tou Oenù Zúvov ono Thy ohov zoomor zat Tov ovo4vós VIT, 148. 

(#) >Quid est Deus? Mens universi. Quid est Deus? Quod vides totum 
etl quod non vides totum. Sic demum magnitudo sua illt redditur, qua 
nihil majus excogitari potest, si solus est omnia, opus suum et eytra el 
intra tenet.” 


164 


verschil in woorden , of men de hoogste macht Jupiter of Noodlot. 
Voorzienigheid dan wel Natuur of Wereld gelieft te noemen. (*) 
Ook Prormos (205—270), in zijne zoogenoemd neoplatonische 
Enneaden , schuwt niet de beslist monistische stelling, dat alles 
wat is, in God is. Het Opperwezen bewerkt alles, en is in 
dit zijn werken in alles tegenwoordig; alles heeft er deel aan, 
alles bestaat erin. Prorrxos vat deze wezenseenheid zoo op, dat 
het vele zich geheel in het Eene bevindt, niet echter het Eene 
in het vele. De immanentie der ‘dingen in God is hun bewerkt 
worden door God; het Absolute is even goed nergens als overal; 
uit zijn aard is het van al het eindige geheel! onderscheiden ; het 
is datgene wat alles bewerkt en in zooverre alomtegenwoordig 
is, zoo goed als het anderzijds geheel op zich zelf bestaat. (2) 

Logische kiemen voor eene streng monistische wereldopvat- 
ting vindt men ook in het exoterisch anders zoo pluralistisch 
gekleurde Christendom. (%) Het geloof aan één Goddelijk wezen 
in drie afzonderlijke personen, sluit blijkbaar het geloof in aan 
de onpersoonlijkheid Gods. Zoo opgevat verkrijgt het leerstuk der 
Drieëenheid, als uitdrukking van het duister besef eener identiteit 
van wezen (oùste) bij pluralisme van bestaansopenbaringen 
(moösora) een diepen en eerbiedwaardigen zin en wordt de strijd 


(1) „Ne hoc quidem crediderunt, Jovem qualem in Capitolio el in ceteris 
aedibus colimus mittere manu fulmina, sed eundem quem nos Jovem intelle- 
Bunt, rectorem custodemque universi, animum ac spiritum mundi, operis 
huius dominum et artificem, cui nomen omne convenit. Vis illum Fatum 
vocare ? Non errabis. Hic est ex quo suspensa sunt ommia , causa causarum. 
Vis illum Providentiam dicere: recte dices. Est enim cuius consilio huic 
mundo providetur, ut inoffensus exeat et actus suos explicet. … Vis illum 
Naturam vocare: non peccabis. Hic est ex quo nata sunt omnia, cuius spiritu 
vivimus. Vis illum vocare Mundum: non falleris. Ipse enim est hoc quod 
vidis totum, partibus suis inditus, el se sustimens et sua’. 

(2) Over Prorisos handelt Zeuren: Die Philosophie der Griechen, 3e 
deel 2e afd, 3e uitg. [1881], blz. 466—631. 

5) Over het Christendom handelt Harrmann: »dic Selbstzerselzung des 
Ohristentums u. die Religion der Zukunft” (1874), »die Krisis des Christen- 
tums i. d. mod. Theologie” (1880), en das religiöse Bewusstsein d. Mensch 
heit im Stufengang seiner Entwicklung” (1882), blz. 513-534 en 546—627. 


465 


van »verlichte lieden” ook tegen de goddelijke natuur van den 
Man van Smarten een beetjen plat en kinderachtig. (*) Verder 
denke men aan Godes alomtegenwoordigheid, alsmede aan de 
zienswijze, dat het voortduren van het bestaan der wereld 
eigenlijk op aanhoudende schepping berust, en God des ver- 
kiezende elk oogenblik de wereld in het niet zoude kunnen 
doen terugzinken. Het geloof aan de ubiquiteit Gods leidt 
blijkbaar tot pantheistische gevolgtrekkingen, volgens welke 
Deus est omma (niet: omnia sunt Dùu!); ook het tweede sluit 
in, dat God de eenige ware zelfstandigheid is. Wat door den 
wil van iels anders bestaat is geene » zelfstandigheid” : afgeleide 
substanties zijn geen substanties. »Onder eene substantie 
„kunnen wij niets anders verstaan, dan eene zaak die zóó be- 
„staat, dat zij tot haar bestaan geene andere noodig heeft.” (2) 

In de geschriften van Christelijke schrijvers vinden wij reeds 
vroeg herhaaldelijk gezegden, die een onwillekeurig en niet 
bedoeld pantheistisch karakter dragen. Wie denkt hier niet 
aan de schoone uiting van den grooten heidenapostel in het 
boek der Handelingen? »Hij heeft gemaakt,’ zegt Paurus, 
„uit éénen bloede alle volkeren der menschheid... … opdat 


(1) SepopenmaveR: »Bene moeder had haren kinderen, tot hunne vorming 
en verbetering, de fabelen van Arsoor te lezen gegeven, Maar al spoedig 
brachten zij haar het boek terug. De oudste, erg verstandig, uitte zich als 
volgt: »Dat is geen boek voor ons, ’t is veel te kinderachtig en te dom. 
Dat vossen, wolven en raven zouden kunnen praten, laten wij ons niet meer 
wijs maken: over dien onzin zijn wij al lang henen!” — Wie herkent niet 
in dezen hoopvollen spruit den toekomstigen »verlichten rationalist”? 

(2) „Per substantiam nihil aliud intelligere possumus quam rem quae ila 
existit, ul nulla alia re indigeat ad existendum. — Et quidem substantia, 
quae nulla plane re ind!geat, unica tantum potest intellegi, nempe Deus; alias 
vero omnes non nisi ope concursus Dei existere posse percipimus; atque 
ideo nomen substanttae non convenit Deo et illis univoce, ut dici solet in 
scholis, hoe est nulla ejus nominis significatio potest distincte intellegi quae 
Deo et creaturis sit communis; possent autem subsantia corporea et mens 
sive substantia cogitans creata sub hoc communi conceptu intellegi, quod 
sint res quae solo Dei concursu egent ad existendum”. Descarres, Principia 
L,51-—52. 


466 


»zij zouden zoeken den Heér, of zij Hem konden voelen en 
„vinden, hoewel Hij niet verre is van een iegelijk onzer: want 
»in Hem leven wij en bewegen wij ons en hebben wij ons 
»bestaan””. (1) Op eene andere plaats herhaalt hij dit geniale 
apercu in korteren vorm: »Uit en door en voor Hem zijn 
„alle dingen,” heet het in zijnen brief aan de Romeinen. (2) 
En in zijnen eersten brief aan de Korinthiërs verklaart hijc: 
„Voor ons bestaat er slechts één God, de Vader, uit wien 
valle dingen, en wij voor Hem.” (5) Betrekkelijk kort na den 
apostolischen tijd heet het in den dialoog. Octavius van Mixv- 
cms Feux (+ 175), den oudsten Latijnschen. apologeet des 
Christendoms: »Allerwege is ons God niet alleen nabij, maar 
»immanent; wij leven niet alleen in zijne oogen, maar ook in 
„zijnen schoot.” (*) Lacrtanrwus (dE 510), om zijnen zuiveren 
stijl »de Christelijke Craero’”’ geheeten, zegt ergens op echt 
Paulinische wijze: »God kan niet anders zijn dan eenig , z00- 
»dat in Hem zijn alle dingen”. (*) | 

In de middeleeuwen is vooral de geniale JouANNES Scorus 
Errerna (810 —877) merkwaardig om zijne beslist pantheistische 
wereldbeschouwing, die hij heeft nedergelegd in een lijvig 
werk de Divisione Naturae, en welke hem de vervolging van 
Nikoraas IT (paus 858—867) op den hals haalde. Ook Amarrik 
vAN Berna (+ 1206, te Parijs) en diens leerling DAvip vAn 
Dinant leerden wezenseenheid van Schepper en Schepping. 
Volgens hen is God de eenige essentie aller schepselen. Al 


(1) Emoing: ze 8E Evag atuaros mav EÔvos dvOpornmwy..… Gneis Tov Kúptov, 
zi dou ye Pnhaphasrav wiTbv val súpotev, vatvorye ou vaxpav ATO Evos 
Sydacos huôv Drdpyovre èv adr pan Bopev val zwovpela zat Enger. 
Handelingen NVIM, 26—28. 

(2) °EÉ aùroù vat de adrou zat sis adtov mdvra. Rom. XI, 36+ 
(3) ‘Hpi els @ehe '6' marnp, 25 ov Ta mdvra, var husis els avróv. Ll Kor, 
VIII, 6. 

(4) »Ubique non tantum nobis proximus sed infusus est Deus; non solum 
in oeulis eius sed et in sinu vivimus. Capp. 32 en 33. 

(3) „Deus vero non potest esse nisi unus, ut in eo sint omnia”. Laer. 
Inst. Div. 13. 


467 


het gedeelde en veranderlijke keert ten slotte in God terug, 
God is alles. | 

Aangezien de geschriften van J. Scor: Erreeva niet in ieders 
handen zijn, en zijne nagedachtenis toch recht heeft, in eere 
te worden. gehouden} door een. iegelijk, die met eenigen histo- 
rischen zin bedeeld is, wil ik hier eenige samengeschikte ui- 
tingen van dien grooten middeleeuwschen denker mededeelen. 
Allicht zal de lezer, evenals ik, met weemoedigen eerbied 
verbaasd staan over zooveel diepzinnigheid in de duisternis 
der IX° eeuw. Men oordeele. 

»Niet buiten de Goddelijke natuur leven wij; het is onder 
„ons thans witgemaakt, dat alleen zij in waarheid eu eigenlijk 
„gezegd in alles subsisteert, zoodat er niets hestaat, dat niet 
„in waarheid God zelf is. Alzoo hebben wij niet Schepper en 
»Sehepsel als twee gescheiden wezens te beschouwen , maar als 
„een en hetzelfde, want het schepsel bestaat « God, en God 
»wordt in het schepsel op wonderbaarlijke en onuitsprekelijke 
»wijze geschapen, zich zelven openbarende.....….. alles voort- 
„brengende en in alles voortgebracht, de maker van alles en 
„tegelijk in alles wordend. — Wat God ziet dat schept Hij; in 
„Hem namelijk gaat niet de conceptie aan de verwerkelijking 
„vooraf, dewijl veeleer idee en werking gezamenlijk van eeuwig- 
„heid bestaan. — Het wezen aller dingen is Hij zelf: Hij is de 
„eenige ware Substantie. — Hij is het begin, het midden en het 
„einde; het begin, wijt uit Hem alle dingen zijn, die aan het 
»wezen deelhebben; het nridden, dewijl in en door Hem alte 
„dingen bestaan: het einde, omdat zij zich tot Hem heenbewe- 
„gen, rust zoekende van hunne beweging, en bestendiging 
„hunner volmaking. — In ons heeft de H. Drievuldigheid zich 
»zelve lief: in ons ziet en beweegt Zij zich zelve. — Het Alwe- 
„zen deelt zich aan niemand in meerdere of mindere mate ter 
„deelneming mede, evenals ook} het geval is met het licht ten 
„opzichte der oogen. — En terwijl God zoo geordend in alles 
„aan het licht treedt, maakt Hij zelf alles, en wordt /alles in 
„allen, om, terwijl Hij alles in zich terugroept, tegelijk tot 


468 


»zichzelf terug te keeren. Ofschoon Hij in alles wordt, houdt 
»hij toch niet op, boven alles te staan. — In Hem zullen alle 
„dingen hunne bevrediging vinden, en in een toestand verblij- 
»ven van eenheid, ongedeeldheid en onveranderlijkheid”. (#) 
Na. EriGeNA zijn het vooral Duitsche mystici geweest , die 
te midden van de theistisch-duatistische wereldopvatting der 
groote menigte de pantheistisch-monistische conceptie in Europa 
voor algeheele uitdooving hebben bewaard. Ik noem hiero. a. 
Meester Kekuarr (1260-1527), Jakon Bönue (1575—1624) en 
ANGELUS Siresius (1624— 1677). Volgens Eekuarr is de wereld 
eeuwig in God als eene wereld van ideeën, van voorafgaande 
beelden. Menigvuldigheid en afgrenzing van eindige dingen 
zijn eerst door hunne tijdelijke schepping uit niets ontstaan. 
Buiten God is het schepsel zuiver niets; tijd en ruimte en de 
daardoor bepaalde veelheid zijn niets op zich zelve. Het eind- 
doel. van het wereldproces is de vernietiging aller veelheid in de 
_ rustige verborgenheid van het Absolute _ Jacor Bömur , verder, 
leerde dat in God alles en God zelf alles is. God, meende hij, is 
allen dingen nabij, en toeh begrijpt Hem geen hunner. God 
op zich zelf buiten de Natuur en het schepsel is de eeuwige eenheid 
als het onmetelijke eenige goed, dat niets achter. of voor zich 
heeft. Zonder allen oorsprong in den tijd bestaat Hij in zich zelf, 
cenig: Hij heeft nergens oord of plaats. Buiten de Natuur is 
zod een mysterie, namelijk in het Niets: want huiten de Na- 
tuur «is het Niets. Im de eeuwigheid als den ongrond buiten 
de Natuur is niets dan eene stilte zonder wezen, eene vrijheid 
zonder smart; het ‘is eene eeuwige rust zonder aanvang of 
einde. God is in zich zelven, de Ongrond , het eenige Wezen, 


(1) De Divisione Naturae, passim. — Over J. Scor. Erie. handelen o. a. 
UrgerweG-Heinze, Gesch. der Phil, 2e dl, 6e uitg, blz. 124 — 133; 
ERDuany, Gesch. der. Phil, 3e uitg. le dl, blz. 243 — 250; Ksenr, Allgem 
Gesch. der Lit. des Mittelulters, 2e dl, blz. 257 — 267; en Noack, Pholor 
sophie-geschichtliches Levikon, blu. 449-454. Voor den niet met het” 
Latijn bekenden lezer is eene Duitsche vertaling van ErraeNa’s hoofdwerk 
beschikbaar in de philosophische bibliotheek van Grorc Wesss, te Heidelberg, 
met afzonderlijk verkrijgbare toeliehtingen van Noack, 


469 


het Niets en het Alles; Hij is licht noch duisternis , liefde noch 
toorn, maar het eeuwige Eene, de eenige Substantie, die zich 
in zich zelven bevat. Het geheele Goddelijke Wezen bevindt 
zich in voordurende geboorte; de grondelooze wil, een eeuwig zien, 
brengt zich tot eene voortdurende aanschouwing van zich zelf, 
en zoodoende brengt zich de Ongrond tot zelfopenbaring. God 
is een werken in zich zelf, een voortbrengen en vinden: Hij 
is door alles en in alles; zijne geboorte is alom en daarbuiten 
niets: Hij is Tijd en Eeuwigheid, Grond en Ongrond , en bevat 
alleen zich zelf. Van Aneeuvs Simesmus, eindelijk , wordt veler- 
wege het volgende couplet aangehaald: 


»Ich weiss dass ohne mich Gott nicht em Nu kaun leben; 
Werde ich zu nicht, Er muss vor Not den Geist aufgeben”’, 


Een merkwaardig man op het stuk der monistische wereld- 
opvatting, wijl grootwaardigheidsbekleeder der Katholieke 
Kerk, was de kardinaal Nikor aas CusAnus (1401-1464), in wien 
de philosophie op de scheilinie staat tusschen het scholasticisme 
en de moderne gedachte. Volgens hem is God het inbegrip 
van alle Zijn: doordat Hij alles bevat, alles uit zich ontvouwt, 
existeert Hij in alles op begrensde, concrete wijze (»contrac- 
té”). Daar het Opperwezen boven alle tegenstellingen verhe- 
ven is, staat het ook niet tegenover het niet-zijn; ja zelfs staat 
het nader bij het Niets dan bij het lets. God moet het groot- 
ste zijn, want Hij omvat alles; en het kleinste, want Hij is 
in alles; het Opperwezen verblijft buiten alle samenkomst van 
tegenstellingen. Daarom ook vindt in God geene tegenstelling 
plaats tusschen kunnen en zijn, tusschen mogelijkheid en 
werkelijkheid. Alle dingen zijn uit en door en voor God; Hij 
moet als drieëenig, als tricausaal, gedacht worden, naardien 
Hij de formeele, de bewegende en de finale oorzaak aller din- 
gen is. De materie daarentegen 1s miels op zich zelve genomen, 
en men kan zeggen dat de dingen ontstaan doordat God zich 
ontvouwt in het Niets »hinein.” Evenals ErtceNA, noemt onze 
prelaat de dingen meermalen »theophanieën”’, gelijk het Heelal 


470 


hem eene »explicatio.Dei?’ is. Als de volstrekte grond der dingen is 
God. op. absolute wijze. wat in. dezelve waarlijk 25: ook het 
Heelal is wat de dingen. zijn, maar op begrensde en concrete 
wijze. Evenals God is ook de mensch, de »mikrokosmos”’, 
een inbegrip der dingen, doeh hij bevat die niet, gelijk het 
Opperwezen op scheppende, maar alleen op reproductieve wijze. 
Gods denken brengt de dingen. voort, het menschelijk denken 
spiegelt die en stelt ze zieh voor: daarom zijn ook im het 
Goddelijk denken de vormen der dingen. voorafgaande voor- 
beelden, terwijk de »universalia” of algemeene begrippen in het 
menschelijk denken niet dan door abstractie gevonden af beel- 
dingen zijn: gene zijn (intuitieve) sdeeën , deze zijn (discursieve) 
begrippen. Evenals alle afzonderlijke dingen zijn ook de al- 
zonderlijke menschen allen onderling verschilllend, noch ook 
denkt de een, gelijk de ander. Ons denken, betreffende God 
en; de Wereld kan vergeleken worden met de, wijze waarop 
holle spiegels van verschillende kromming de voorwerpen weer- 
geven; het onderscheid. bestaat hierin, dat de levende spiegels 
hunne krommingsvlakken; zelve vermogen te wijzigen. (*) 

Na Nikoraas Gusanus en Grorpano Bruro (1550—1600) komt 
NPINOzA (1652—1677), met zijne grootsche, doch, star-Eleati- 
sche. conceptie, welke eene aanvulling door de. Aristotelische 
teleologie behoeft. Grondelementen. van het spinozisme zijn: 
eenheid van al het bestaande, noodzakelijkheid van samenhang 
in al hetgeen er geschiedt, en identiteit van geest en natuur. 
Spixoza spreekt herhaaldelijk van »Deus sive Natura:” _ Hier- 
mede bedoelt hij niet dat God in de Materie opgaat. Hij be- 
staat, en leeft als binnenzijde van hetzelfde groote geheel dat 
zich aan onze zintuigen als Natuur voordoet. Spinoza's een- 
heidsleer is van de strengste en starste soort. _»Buiten God 
>kan er geene substantie bestaan noch gedacht worden; al het- 
„geen bestaat, is in God, en niets kan zonder God zijn of 


(B Val. JE. Erpmasn, Gesch. der Phil, 3° uitg. 1e dl. Berl. 1878, 
blz. 450 vlg. 


De ad 
tk 


„voorgesteld worden’” (1), zoo luidt het in zijne Ethica, 1e ge- 
deelte, stelling 14 en 15. Op voorbeeld van Descartes sla- 


tueert Spinoza aan de Substantie de attributen denken en uitge- 


breidheid. Weliswaar vormen deze begrippen volstrekt ‚geene 
tegenstelling, want ook in het denken immers bevindt zich 
uitgebreidheid of afmeting. Eene. tegenstelling wordt slechts 
gevormd door denken en reëele of zakelijke afmeting, hoedanige 
door Sprxoza dan ook bedoeld is. Tusschen de -begrippen-den- 
hen en reëele uitgebreidheid, nu, is de tegenstelling wederom 
niet te vinden in denken en witgebreidheid, maar in denken 
en reëel, of voorstelling en werkelijkheid: niet de afmetingen 
maken de “werkelijkheid: zij zelve moeten eerst reëel worden 
gemaakt, om met het denken eene tegenstelling te kunnen 
vormen. Het tweede attribuut van Spinoza zoude gevolgelijk 
datgene “moeten “wezen, hetgeen verwerkelijkt of reëel maakt: 
dit echter is niets anders dan het door ons overgehouden -dv- 
namisch beginsel der kracht == wil). Kerst wanneer men de 
kracht of den wil in de plaats stelt der uitgebreidheid , wordt 
SPINOzA's ontologie tot wat zij behoort te zijn; zij blijkt dan, 
afgezien van haar ateleologisch karakter, saam te vallen met 


de theorie van Epvarp v. HARTMANN op het stuk der begrippen 


substantie en attribuut. 

Ook de Fransche metaphysicus MAreBRANCHE (1658—1715), 
schoon R. K. priester, moet tot op zekere hoogte onder: de 
pantheïsten gerangschikt worden. Deze schrandere denker 
was ‘om zoo te zeggen pantheïst tegen wil en dank. Jm zijn 
hoofdwerk laat hij zich op de volgende wijze uit: » Nous voyons 
»houtes choses en Dieu. — Il est absolument nécessaireque Dieu ait 
ven lui-même les idées de tous les êtres qu’il a créés,. puis- 
»gu’autrement il n’aurait pas pu les produire. — Il est le lieu 

(1) »Praeter Deum Mind” dari neque concipi potest subs’antia ; quidquid 
est in Deo est, et nihil sine Deo esse neque concipi potest.” — Deum ‘óm- 
nium rerum causam immanentem, ut ajunt, non vero transeuntem statuo. 
Omnia inquam in Deo esse et in Deo moveri cum Paulo affirmo et forteetiam 
eum omnibus antiquis philosophis, licet alio modo.” [Epist, XXI ad Olden- 
burgium. | 


472 


„des esprits, de mème que les espaces sont en un seus le lieu 
»des corps. — Mais il faut bien remarquer qu’on ne peut pas con- 
»clure que les esprits voient essence de Dieu, de ce qu’ils voient 
» toutes choses en Dieu de cette manière. Lessence de Dieu, c'est 
„son être absolu, et les esprits ne voient point la substance divine 
» prise absolument, mais seulement en tant que relative aux eréa- 
» tures on participable par elles.— Ils voient de la matière divisible, 
»figurée, etc., et en Dieu il n'y a rien qui soit divisible ou 
»figuré: car Dieu est tout être parcequ’il est infind etl qu'il 
»comprend tout: mois dl west aucun tre en particulier. _Ge- 
»pendant ce que nous vovons n'est qu'un ou plusieurs êtres en 
„particulier, et nous ne comprenons point cette simplicité par- 
»faite de Dieu qui renferme tous les êtres.”” (t) — Men ziet. 
dat het pantheïsme van MareBrancge vrij scherp geteekend was : 
toch noemde hij Spinoza wegens diens leer »un misérable”, 
iets waarvan trouwens de psychologische oorzaak niet ver is te 
zoeken. Het onderscheid, overigens, tusschen de leer van 
Spinoza en de wereldbeschouwing van MarrBrancme bestond 
volgens den laatste hierin, dat voor Spinoza God in het Heelal, 
voor hem daarentegen het Heelal in God was. Minder scru- 
puleus dan MareBRANCHE was de Dominicaner monnik L. M. 
Descnaues (1716—1774), wiens grondstelling nederkwam op de 
bewering: »Le Tout Universel est un être qui existe; c'est 
»le fond dont tous les êtres sensibles sont des nuances.” 
Drscnaurs beleed in stilte een. gewijzigd spinozisme; Spinoza's 
attributief dualisme trachtte hij door eene hylozoistische een- 
heidsleer weg te werken. 

Eerst in onze eeuw heeft allengs het pantheisme, onder 
opneming van Aristotelische, Spinozistische en Kantische ele- 
menten, beslist wetenschappelijken vorm verkregen en meer 
algemeene verbreiding gevonden. Het is gaandeweg tot alzij- 
dige rijpheid gekomen in het subjectivistisch absolutisme van 
Freurr (17621814), de identiteitsphilosophie en de (latere) 
positieve philosophie van Seuerrine (17751854), het panlo- 


(1) MargBraANcue, Recherche de la Verité Ill, 6, 


or 


„ie 
_Ì 


gismé van Hrern (1770—1851), het panthelisme van Scuno- 
PENHAUER (1788— 1860) en het panpsychisme van EpvARD von 
HARTMANN (geb. in 1842) (H. De gezamenlijke na-kantische 
systemen zijn met groote wateren te vergelijken, door wier 
samenvloeiing een nieuwe hedendaagsche stroom , het panpsychis- 
tisch concreet monisme van HARTMANN, is ontstaan. Meer 
wellicht dan eenig ander schrijver uit onze eeuw is deze uni- 
verseele kop geschikt om ons de waarheid te verduidelijken 
van het apercu, dat de ontwikkelingsgang der menschelijke 
gedachte zich in een spiraal beweegt, zoodat het telkens en 
telkens dezelfde raadsels zijn, waartoe wij op steeds hooger en 
hooger standpunt van bewustzijn terugkeeren. In die eigenaar- 
digheid, in hare volkomene continuiteit met den geheelen ont- 
wikkelingsgang der wijsbegeerte, bestaat de grootheid van Harr- 
MANN's recapituleerende, doch tegelijk ook anticipieerende , we- 
reldbeschouwing : niettegenstaande de veelvuldige aanleiding, die 
ook zijne geschriften geven tot afbrekende, negatieve kritiek , ver- 
tegenwoordigt deze groote en alles omvattende systematicus over 
het geheel den hoogsten trap, die tot dusverre in den ontwikkKe- 
lmgsgang der speculatieve gedachte is bereikt. De philosophen 
buiten Duitschland komen naast dezen resumeerenden epigoon van 
Kant, Heeer en Scrorenmaver nauwelijks in aanmerking; waar 
men, als in de Dialogues el Fragments plulosophiques (1876) van 
Ernest Renan, aan HArtManN herinnerd wordt, krijgt men den in- 
druk eener carricatuur. Frankrijk en Engeland schijnen hunne 
rollen in de evolutie der philosophische gedachte te hebben afge- 
speeld; waar hunne denkers op philosophisch gebied iets produ- 


(t) Hoofdwerken: Die Philosophie des Unbewussten, Das sittliche Be- 
wusstsein, Das religiöse Bewusstsein der Menschheit im Stufengang seiner 
Entwicklung, Die Religion des Geistes, Die deutsche Aesthetik seit Kant, 
Die Philosoplme des Schönen. Bijwerken: Kritische Grundlegung des 
transcendentalen Realismus, Wahrheit und Irrtum im Darwinismus, Ge- 
sammelte Studien und Aufsätze, Der Spiritismus, enz. enz. Onze philosoof 
is van de allervruchtbaarste soort; ik heb een paar jaar gezette studie 
noodig gehad, om al zijne geschriften door te lezen. Maar de arbeid loont 
de moeite. 


474 

ceeren, dat van de Duitsche philosophie onafhankelijk is , hebben 
hunne geschriften tegenwoordig voor den deskundige veelal een 
droevig oppervlakkig aanzien: zij zien er dan uit als gemoderni- 
seerde bewerkingen van geschriften uit de vorige eeuw, »das 
Zeitalter der rationalistischen Aufklärung.” Waar wen zich in 
Frankrijk en Engeland boven dit niveau verheft, heeft men 
veelal te doen met de reproductie van Duitsche gedachten. 


Keeren wij na bovenstaand historisch overzicht, dat, hoe 
vluchtig ook, den naturalistischen lezer allicht reeds te lang is 
geworden, tot het onderwerp van ons betoog terug. De starre, 
harde, trage en doode stof heeft zich voor onze kritiek ver- 
vluchtigd; als eenig mogelijk werkelijkheidsbeginsel hebben wij 
kracht, levende en werkende energie, overgehouden, en wij 
hebben ons gedrongen gevoeld, dit beginsel als funetioneel ge-_ 
splitst op te vatten. Bovendien hebben wij bevonden , dat dit 
werkelijkheidsbeginsel hetzelfde moet zijn als de wil, die zich 
in ons waarneembaar maakt door wat wij gewoon zijn onze 
gewaarwordingen te noemen. 

Als ‚kosmogonische factor moet het beginsel der werkelijk- 
heid, de kracht, aan al het bestaande zonder uitzondering ten 
grondslag liggen. De wet der analogie en der organische ont- 
wikkeling eischt, dat bijv. wij menschen ons niet als door eene 
klove van de overige natuur gescheiden denken. Evenzeer dus 
als aan de-eene zijde onze ‘menschelijke gedachtenreeksen door 
materie-vormende kracht (== wil) gedragen worden, en alzoo 
hare materieele zijde hebben, zoo ook kan er aan de «andere 
zijde in de werkelijkheid, in de Natuur buiten onzen gedachten- 
kring, niets bestaan dat volslagen leven- en gedachteloos, ab- 
soluut inert en anorganisch is. Alles 15 een in wezen, een 
apercu dat wij verworven hebben, niet door ontzieling der le- 
vende ‘wereld , maar door bezieling der anorganische Natuur. 

De bestaansgrond ook der geheele bewerktuigde wereld is 
erikel wil, dat is ideedragend streefvermogen. De organische 
vormen ontwikkelen zich als gevolg van een ontwikkelingsdrang, 


475 


die in elk geval begrensd, bepaald moet zijn, daar ieder or- 
ganisme een door zijn schematisme bepaald en afgegrensd in- 
dividu is. Als iets immaterieels kan de organische drang tot 
‚ individueele ontwikkeling en opbouwing slechts door iets im- 
materieels worden bepaald; — niet dus door de concrete dingen 
zelve, maar door de te verwerkelijken intuitieve voorstelling 
der dingen. Ook het organiseerend beginsel moet dus een idee- 
dragende drang, een wel zijn. Kortom, de Kracht wordt al- 
gemeen tot Wil, en de wil zoodoende tot algemeen kosmogo- 
nisch beginsel. 

Is alle kracht herleidbaar tot wil, omgekeerd is dit echter 
niet het geval. De identiteit van ons zelfbewustzijn op ver- 
schillende tijdstippen kan niet de resultante zijn van de 
verbinding der dynamiden, die onophoudelijk komen en 
gaan: aan ons ik-bewustzijn moet alzoo eene constante ten 
grondslag liggen. Deze gevolgtrekking laat zich van een 
physiologisch standpunt verduidelijken en bevestigen. Men 
denke bijv. aan het wezen van gezondheid en ziekte. Alle 
ziekte in het algemeen kan men omschrijven als een toestand 
van gedeeltelijke anarchie, ten gevolge der zelfzuchtige, cen- 
trifugale neigingen in individua van lagere orde. De gezond- 
heid daarentegen is evarchie. Het besturend beginsel of archon 
dezer planmatig geordende verhouding kan niet meer in indivi- 
duen van lagere orde gezocht worden, maar alleen in een 
afzonderlijken wil van hoogere orde Het organiseerend be- 
ginsel kan evenmin een atoomwil als een zelfstandige indivi- 
dueele wil lagere orde, noch ook eerst een verbindings-_ 
gevolg, een resultante, van atoomwillen en andere zelfstandige 
individueele willen van lagere orde wezen. Het moet een wil 
van hoogere orde zijn, die al de ondergeschikte wilsuitingen 
zoo leidt en bestuurt, dat ze hunne energie niet tot zelfzuchtige 
partieele belangen gebruiken, maar die veeleer aan hoogere 
collectieve doeleinden dienstbaar maken. Het komt er in dezen 
voor de levensleer op aan, zich de oude Aristotelische grond- 
stelling te herinneren, dat in het organisme het geheel (als 

1 


476 


idee) „vroeger voorhanden is dan zijne deelen (als werkelijk- 
heden), en dat het deze laatste bepaalt. Dit kan, om iets te 
noemen, bevorderd worden door het in het licht stellen van de 
wet. der zoogenoemde correlatie, die in den grond der zaak 
niet dan eene nieuwe uitdrukking is voor de oude Aristotelische 
gedachte, en zelfs in hare Darwinistische toepassing duidelijk 
wijst op een duister bewustzijn van de heerschappij des ge- 
heels over zijne deelen. 

Wat voor de natuurphilosophie uit het bovenstaande voort- 
vloeit, is de waarschijnlijkheid der volgende stelling: Wil is 
het genus, kracht de species; de functiën van het organiseerend 
beginsel, het intelligibel subject, behooren: niet tot de species 
kracht. Deze laatste is van de eventueel zelfs in ruimte-afme- 
tingen werkende, maar geheel psychisch blijvende wilsuitingen 
streng onderscheiden, doordat zij op mechanisch-schematische 
wijze tot de aanschouwing van materie aanleiding geeft; door- 
dat al hare werkingsrichtingen ten eerste rechtlijnig zijn, en 
ten tweede elkander achterwaarts snijden in een mathe- 
matisch punt, den zoogenoemden zetel der kracht, terwijl de 
geheel psychische wilsuitingen, ook wanneer ze werkingen in 
de ruimte veróórzaken, eene zoodanige localisatie in een ima- 
ginair uitgangspunt van energie ontberen. Hieruit vloeit ook 
voort, dat geene occasionalistische werking van hoogere en 
psychische wilsuitingen aan de hoeveelheid der mechanische 
energie, dat is de som der geschematiseerde en gelocaliseerde 
krachten, iets hoegenaamd kan af- of toedoen, zoodat de wet 
van de constantheid der kracht door de onderstelling van een 
doelbeoogend en ordenend beginsel in de levende lichamen on- 
„aangeroerd gelaten wordt. 

Wil en Voorstelling, de factoren der werkelijkheid, kunnen 
alleen discursief, d. w. z. in de menschelijke en afgetrokken 
redeneering, worden gescheiden en gehypostaseerd; in waarheid 
moeten zij even onafscheidelijk zijn als de binnen- en buitenzijde 
van eenen cirkel. Waren wil en idee afzonderlijke zelfstandig- 
heden, dan zoude de mogelijkheid van hun wederzijdschen 


477 


invloed even weinig zijn in te zien, als de mogelijkheid van 
gemeenschap of wisselwerking tusschen de afzonderlijke indi- 
viduen op den grondslag van een consequent pluralisme denk- 
baar is. Een onoverwinnelijk dualisme, een doorloopende 
tweespalt of scheuring moest zich dan in de geheele wereld 
doen gelden en zich ook in de ziel van het bewust individu 
merkbaar maken, van welk dualisme echter in dezen zin ner- 
gens iels te bespeuren is. Veeleer is duidelijk, dat een wil 
die niet ves wil, ook eene zinledige kracht dus, niet existent 
kan worden, evenals ook de idee zonder dynamisch substraat 
de spheer der potentialiteit nimmer uit zich zelve verlaten kan. 
De wereld bestaat uit enkel willende, gevolgelijk ook voorstellende 
wezens. Kindstelling onzer redeneering over het krachtbegrip 
is, dat het een en hetzelfde wezen moet zijn, dat zich als 
willend en voorstellend wezen in een functioneel dualisme van 
attributen openbaart. Als laatste principe vinden wij dus niet 
de absolute idee, als Hreer, noch ook den blinden wil, als 
SCHOPENHAUER, maar veeleer den absoluten Geest, waarvan idee 
en wil niet dan uitingswijzen zijn. De Natuur moet de labiele 
zelfopenbaring wezen eener zich in de factoren Wil en Idee 
pluralistisch uitende levende en geestelijke zelfstandigheid. De 
geheele Natuur is eene theophanie; hare factoren zijn de ideeën en 
wilsuitingen van den Algeest. Deze eindstelling vormt de hoogste 
en laatste abstractie, waartoe wij in ons nadenken over het 
wezen en den oorsprong der Natuur kunnen opklimmen; het 
» waaruit’, » waardoor” en » waartoe” der Substantie zelve is eene 
vraag, die niemand ooit ofte immer zal beantwoorden. Over 
datgene, wat in al het bestaande het wezen is, kan nimmer 
eenige wijsbegeerte heengeraken: hier staan wij voor het 
uiteraard volslagen onoplosbaar grondprobleem. De aarde 
rust op den olifant, de olifant staat op de schildpad, en de 
schildpad? … Het vermogen om voor het raadsel van het gron- 
delooze Zijn als voor het hoofd der Medusa te verstijven en te 
verstommen, is de ware toetssteen van philosophischen aanleg. 
Het bevredigd zijn met eene toevlucht tot God den Schepper 


418 


of een surrogaat daarvan — zooals bijv. de eeuwige »Stof”” — 
is het ware kenmerk van gedachtelooze gemakzucht des geestes. 
De poging tot eene »dialektische zelfverwekking” van den 
eersten aanvang ware het toppunt eener verstand-moordende 
sophistiek. Voor het begrip hebben het Niets en het lets op 
zijn minst gelijke rechten , doch alleen voor het begrip, dat altijd 
toch reeds weder de subsistentie van het denken vooronderstelt. 
Maar van waar dit aan het begrip ten grondslag liggende be- 
staan? Was er in het geheel niets, geen wereld, geen proces 
en geene substantie, noch ook iemand die in wijsgeerige ver- 
bazing geraakt, dan was er niets wonderbaars, dat was dan 
„ontzaglijk natuurlijk”, en er viel nooit een raadsel op te lossen. 
Maar dat er iets bestaat, een iets van laatsten aanleg , waaraan 
alles hangt (al was dit ook maar het begrip zelf à la Hreer), 
dat is zoo grondeloos verbazend, zoo ganschelijk zonder logica 
of zin, dat de arme kleine mensch, nadat hij dit laatste aller - 
raadselen gesteld heeft, en een tijd lang met de armen zijns 
verstands onmachtig heeft gerukt en geschud aan de traliën 
van dezen kerker des Niet-nietzijns, ten laatste geheel ophoudt 
zich nog over de bijzonderheden van de inrichting der wereld 
te verbazen; ongeveer zooals een verlicht natuuronderzoeker 
uit den nieuweren tijd, wanneer hij op eene tot wetenschap- 
pelijke doeleinden ondernomen luchtreis aan gene zijde der wol- 
ken op een feeënslot van luchtgeesten stiet, van overmatige 
verbazing over het pure voorhanden zijn van dit slot, kwalijk 
nog adem zoude vinden om zich te verwonderen over de bij- 
zonderheden der inwendige inrichting. Het is voor dit laatste 
aller raadselen ook volstrekt onverschillig wat men voor het 
Jaatste houdt: zij het de zelfbewuste God der Christenen of de 
substantie van Spinoza, het begrip van Heeer of de wil van 
SCHOPENHAUER, de subjectieve droom der Indiërs of de stof der 
materialisten. Het is alles hetzelfde, er blijft een zelfstandig 
iets benevens deszelfs hoedanigheden als grondbeginsel over. 
Dit vets echter met zijne hoedanigheid, hoe komt het ertoe te 
bestaan, als iets van die en die hoedanigheid, daar uit niets 


479 


niets worden kan? Men geraakt hier in verzoeking te beweren, 
dat een zelfbewuste God waanzinnig zoude moeten worden van 
vertwijfeling over de onoplosbaarheid van dit eeuwig hem be- 
wuste raadsel van eigen grondeloos bestaan ,— waanzinnig, of, 
zoo Hij slechts konde, tot zelfmoordenaar! De natuur van den 
mênschelijken geest, voorzeker, staat in hare dofheid veel te 
laag, om zich niet spoedig ook aan het hoogste hem omringende 
wonder te gewennen, en ten slotte de juiste opstelling of for- 
muleering des raadsels, niet deszelfs oplossing voor zijne taak te 
houden. En toch, zooals het eenmaal is, mag het nog maar 
goed heeten, dat het wijsgeerig pathos slechts in voorbijgaande 
oogenblikken van geestesverheffing opflikkert, opdat nl. ook de 
verwondering over de ondergeschikte problemen tot haar recht 
kome (Ph. v. h. 0. CG XV 4). 

Wat wij van het Absolute , den bestaansgrond aller dingen , in 
laatsten aanleg vermogen te zeggen, is alleen dit; dat het beant- 
woordt aan het denkbeeld van eenheid aller dingen met den 
geest die ze kent, —een ideaal dat in alle kennis besloten ligt. 
De taak der wetenschap, om met Tynparr te spreken, is dan 
ook niet, het Heelal te ontdoen van zijne wonderen en ge- 
heimenissen, maar veeleer zelfs aan alledaagsche zaken en 
feiten het wonderbare en geheimzinnige te leeren opmerken en 
aan te toonen. Het menschelijk verstand schiet te kort in de 
doorgronding van das Ding an sich; verbazing is het alpha en 
omega aller wijsbegeerte. (*) Op de Platonische vraag: »Wat 


(1) Zreworot miv yep mrakduar zara pyuia vEgUUTAr, 
moda de det» Eura Ta TayBhúvovor meptuvas. 
maùüpov de Eans dBtov gêpoc ddphoavres, 

oúpzopot zamvoto dins dplévreg améntav, 

aùro móvoy meroÔëvres Gro moosérupaer ExaaTos, 
mávrog’ E\auvvógevot. To d'ólov mas eÜyerar eùpel 
aùrws” oúr emtdeprra Tad avdpdory ot Èraxovora, 
oúre vóo meptdnntd. Eu d'oùv, èreï dd udolns 


\ Ld hd Ld El , _ e = 
meugert ou mhéov ne Booten uvüris oparar. EMPEDOKLES. 


480 


»is het, dat van eeuwigheid bestaande, geen oorsprong heeft ? 
»Wat is het, dat voortdurend in wording verkeert, in waarheid 
„echter nimmer 45?” (1) begint men allicht met Gorte te zeg- 
gen: »Ob nicht Natur zuletzt sich doch ergründe?” De rela- 
tieve oplossing, die ik waarschijnlijk heb trachten te maken, 
bestaat in de vergeestelijking des Heelals, en het herleiden van 
de werkelijkheid tot wilsuitingen eener Panpsyche. Wat echter 
wederom het eigen wezen van den wil in het bijzonder, alsook 
het wezen der Substantie in het algemeen betreft, zoo eindigt 

ons onderzoek waarmede het begonnen was: met een vraag- 
teeken. Met de functiebepalingen van Schauen und Wollen is in 
laatsten aanleg over het wezen van het Absolute zelf niets gezegd. 


„Geheimnisvoll am lichten Tag. 
Lässt sich Natur des Schleiers nicht berauben. 
Und was sie anserm Geist nicht oftenbaren mag. 
Das zwingt man ihr nicht ab mit Hebeln und mit Schrauben.” 


Schijnbaar ontmoedigend en negatief als eene dergelijke uit- 
komst moet heeten, toch is het resultaat van ons onderzoek in 
secundair opzicht zeer positief en van groot gewicht. Wij 
hebben leeren begrijpen, dat de geheele oneindige wereld, die wij 
aanschouwen, niets is dan onze scheppende geest zelf in einde- 
looze producties en reproducties. Alles wat wij leeren kennen 
is het voortbrengsel van onzen eigen geest; niets komt van bui- 
ten in onze bewustheid binnenloopen : de onderstelde werkingen 
“van buiten kunnen slechts aanleidingen, geen toereikende grond, 
voor den inhoud van ons bewustzijn wezen. Wat wij leeren 
kennen zijn dus onze eigene voorstellingen; geen wereld van 
doode stofjes meer! Alles is geest. 

Voor den materialist en den empirist van lageren rang is de 
wereld en de geheele werkelijkheid iets dat onzen denkenden 
geest oorspronkelijk vreemd is en daarmede geen verwantschap 
heeft, buiten den toevalligen en raadselachtigen invloed, dien zij, 


11 Ets hg sip , aL ’ x \ ‘ ‘ so igs 1 sp AS 8e 
ì Fet TO Ov ast Event OE OV EOV apr 2 Aden Ad el YEYvOpEvor UEY HEL, OU DE 
Ai Pl 4 ie bi é j 8 à 


oùdénorg; Tmarus V, p. 27.D, 


481 

het doode, op hem, het levende, uitoefent, hoewel op de keper bezien 
zij, het blinde en doode, den levenden geest toch weder als voorbij- 
gaanden en onwezenlijken bestaansvorm het aanzijn geeft. Niette- 
min beheerscht ook in den materialistisch gezinden empiricus het _ 
toevallige en onwezenlijke (de geest) de substantieele stof eener 
zoodanige doode wereld met wetten die, hij weet zelf niet hoe, 
in zijzen geest liggen voorbereid, en die als vonken door zijn 
eigen verstand uit de wereld der ervaring geslagen wor- 
den. Wat voor iederen dieper doordenkenden mensch uit dit 
feit voortvloeit, is de gevolgtrekking, dat de Natuur voor- 
af, dus teleologisch, bepaald is door den geest die uit haar 
te voorschijn zal komen, evenals deze laatste genetisch, dus 
causaal, door de Natuur wordt bepaald. Van den Geest door 
de Natuur tot den Geest is de formule voor eene waarlijk 
kritische zienswijze of opvatting aangaande den aard van 
het wereldproces. »De noodzakelijke strekking aller natuur- 
» wetenschap”, zegt Scuerrine in zijn System des transcendentalen 
Idealismus (1800), vis van de Natuur op het intelligente te 
„komen. Dit en niets anders ligt ten grondslag aan het streven 
„om in de natuurverschijnselen theorie te brengen. — De vol- 
„maakte theorie der Natuur zoude diegene wezen, door welke 
»de geheele Natuur zich in ééne Intelligentie oploste. De doode 
„en bewustelooze natuurvoortbrengselen zijn slechts mislukte 
„pogingen der natuur om zich zelve te spiegelen; in het 
„algemeen gesproken is de zoogenoemde doode Natuur niets dan 
„eene onrijpe intelligentie, waarom dan ook in hare verschijnse- 
„len nog bewusteloos reeds het intelligent karakter doorschemert. 
„Het hoogste doel: zich zelve object te worden , bereikt de Natuur 
„eerst in hare hoogste en laatste reflectie , welke niets anders is 
„dan de mensch, of, algemeener gesproken, datgene wat wij 
„onze Rede noemen, in dewelke de Natuur voor het eerst tot 
»zich zelve terugkeert, en waardoor het duidelijk wordt, dat zij 
„oorspronkelijk identisch is met datgene wat in ons als intelli- 
»gentie en bewust wezen tot kennis geraakt.” (!) 


(1) Een woord van waardeering voor. de beteekenis van den genialen den- 


482 


Ziedaar ons dan wel verre van het atheisme en materialis- 
me, dat nog zoo menig »beschaafd en ontwikkeld” mensch 
als de eenige wetenschappelijke natuuropvatting beschouwt, doch 
dat in waarheid den dieper doordenkenden metaphysicus te al- 
len tijde eene wereldbeschouwing van geestelijk onrijpe lieden 
heeft toegeschenen. »Si Fon prend la moyenne et la résultante 
‚entre tous les grands systèmes de philosophie depuis Praron 
»jusqu'à Heee, on verra que la conception d'un ordre divin, 
„principe, type et but de l'ordre terrestre et matériel, l'em- 
„porte de heaucoup par le nombre des adhérents, et la gran- 
»deur des génies qui lont soutenu, sur la conception con- 
»traire.” (f) »Wat wij winnen, wanneer wij ons losmaken van de 
»redelooze en onwetenschappelijke zienswijze die alleen een 
»(dood) natuur-mechanisme erkent, buiten hetwelk verder niets 
»voorhanden zoude zijn dan tallooze kleinere mechanismen die 
„men organische wezens noemt, — wat wij met de verwerping _ 
„dezer tot voorbijgaande macht geraakte dwaalleer voor gewin 
»erlangen, is dit: eene geheel andere en hoogere wijding van 
„ons eigen leven en streven. Want wanneer alle dingen open- 
„baringen eener macht zijn, die ons kenvermogen te hoven 
»gaat, dan zijn ook wij menschen en ieder afzonderlijk individu 
„onder ons, agentia waardoor de onbekende oorzaak werkzaam 
„Is, en daarmede erlangen wij voor ons zelve en voor de wereld, 
»waarvan wij een deel uitmaken, eene beteekenis die ons ver- 
»heft en adelt, die ons doet volharden in zege en nederlaag, 
»die ons doet voortleven ook wanneer de dood te verkiezen 
»ware en die ons in vrede laat sterven, ook wanneer wij niet 
»weten wat, zonder betrekking tot een organisch lichaam, dat- 
»gene wel mag zijn wat wij gedurende deszelfs bezit met 


ker, wiens woorden ik hier heb aangehaald: »Sedert het optreden van Heeer 
en ScmeruinG is de aandacht der geleerden in de verschillende takken van 
geesteswetenschap levendiger en aanhoudender op hun geestelijken inhoud 
en doel gericht gebleven, dan wellicht in de voorafgegane eeuwen het geval 
is geweest; en de groote arbeid dier philosophie is derhalve niet geheel te 
vergeefs verricht”. Hermnorrz, V. u. R., IT, 125. 

(1) Paur Janer, Le Matérialisme contemporain, 4e éd, (1885), blz. 137. 


485 


»aanduiden. Moge ervan komen wat er wil — er is in ons jels 
„werkzaam dat niet te gronde kan gaan, ook wanneer de 
„aardbol op de zon stortte en zich daar in eene wolk van 
»gloeiend gas veranderde. Datgene, wat het werk der teleolo- 
»gische oorzaak aan en in ons is, kan onmogelijk te niet gaan, 
„ook wanneer het mechanisme van de wereld der verschijnselen 
„eene van de tegenwoordige geheel verschillende gedaante mocht 
„aannemen. Dat is eene eenvoudige logische, en daarom we- 
»tenschappelijke, gevolgtrekking. Meer echter te beweren dan 
»dat, ware een onderwinden dat de Engelsche philosoof HerBeRrT 
»SPENCER zeer treffend »transcendentale onbescheidenheid” 


„genoemd heeft.” (t) 


‚In ons allen”, zegt ScueLLine, »woont een geheimzinnig en 
»wonderbaar vermogen om ons uit de wisseling van den tijd 
»terug te trekken in ons binnenste, ontdaan van alles wat van 
„buiten kwam, en daar onder den vorm der onveranderlijkheid 
„het eeuwige te aanschouwen; deze aanschouwing is de inner- 
»lijkste, eigenste ervaring, waarvan alleen alles af hangt wat wij 
aangaande eene bovenzinnelijke wereld weten of gelooven” Het 
is de glorie van den menschelijken geest, dat hij zich problemen 
vermag te stellen sub specie aeternitatis. Stellen, — doch ook 
oplossen? De kritische philosoof antwoordt, dat al onze kennis 
van betrekkelijken aard is, en dat de wijsgeer voor altijd met 
den drang tot het zoeken van eeuwige waarheden de overtui- 
ging heeft te verbinden, dat de extramentale of transsubjectieve 
waarde onzer voorstellingen problematisch is. (®) In geen ge- 
val kunnen wij met onze redeneeringen het wezen zelf der 
Natuur bereiken; repraesentatieve, meer of min adaequate 
symbolenkennis is alles wat ons mogelijk blijft. »Dat het eene 
»contradietio in adjecto is, het werkelijke of Kant’s Ding an sich 
»in positieve bepalingen te willen voorstellen, zonder het toch 


(1) OQ. Zacnarias, über gelöste u. ungel. Probleme der Naturf., blz. 86. 
(2) „Nous avons une impuissance à prouver, invincible à tout le dogmatis- 
_ me; nous avons une idée de la vérité, invincible à tout le pyrrhonisme”. 
Brarse Pascar, (1625 — 1662), Pensées, art. NNI 


484 


sin den vorm van ons voorstellen op te nemen, behoef ik niet 
„meer uiteen te zetten. Dat ís meermalen besproken. Wat 
„wij bereiken kunnen, is de kennis der weten orde in het rijk 
„der werkelijkheid, — en dan nog slechts opgesteld in het tee- 
»kensysteem onzer zinsindrukken. Alles Vergängliche is nur ein 
»(Gleichniss.”” (#) Wat ik vermag te weten en te denken is 
altoos afhankelijk van de mij gegeven eigenaardigheid mijns 
voorstellingsvermogens. Hoever ik ook kome met al mijne 
overpeinzingen. altijd blijf ik afhankelijk van de scheppings- 
kracht, welke mij een verstand met zulke, en geene andere, 
eigenaardigheden geschonken heeft. Daar mijn denken zich 
dien ten gevolge in apriorische, dat zijn van te voren gegeven, 
vormen te bewegen heeft, kan ik alzoo nimmer absolute, 
maar altijd slechts relatieve, waarheid erlangen , — een inzicht 
lat bij den eersten aanblik ontmoedigend moge schijnen, maar 
dat inderdaad een kompas is, hetwelk Kanr der wijsbegeerte 
voor alle tijden in de hand gegeven heeft. Hoezeer ons ken- 
vermogen aan het betrekkelijke en subjectieve is gebonden kan 
men o. a. däáraan nagaan, dat geene waarneming van een 
rustend, dus waar en eeuwig Zijn, onzen drang tot onderzoek 
kan opwekken; eerst wanneer wij aan eene zaak veranderingen 
en bewegingen zien plaats hebben, vragen wij naar de oorzaak 
dier feiten en beginnen wij te onderzoeken. Nu is het voor- 
zeker de drang tot opsporing van het blijvende en algemeene, 
dat aan alle verandering ten grondslag ligt, die ons bij alle 
onderzoek min of meer helder voor den geest staat, doch deze 
drang schijnt tot eeuwige onuitvoerbaarheid veroordeeld. Bij 
alle genialiteit der philosophen en naturalisten van hoogeren 
rang is het der natuurphilosophie tot op den buidigen dag niet 
beschoren geweest, het probleem op te lossen, hoe wisseling 
en verandering in iets blijvends en onveranderlijks haren grond 
kan vinden; en bij elke poging tot verklaring van dit raadsel 
maakt zich eene tegenstrijdigheid in het denken merkbaar. 
Absolute zekerheid vermogen wij in geenerlei richting en in 


mmm 


(1) HermnoLrtz, V. vw. R., II, 246. 


485 


geen enkel opzicht te bereiken ; waarschijnlijkheidskennis is alles 
wat wij in staat zijn op te doen. Het is in dien geest, dat 
Epvarp von HARTMANN zijne philosophemen opstelt, en dat een 
gedeelte van zijne wereldbeschouwing door mij tot het middel- 
punt van dit betoog is gemaakt. 

Zullen echter, zelfs op dien bescheiden voet, de vooraf- 
gegane redeneeringen door den lezer worden geaccepteerd? 
Ik houd het voor niet onwaarschijnlijk, dat tegen de iden- 
tificatie van de objectieve en de subjectieve zijde der Na- 
tuur, tegen de herleiding der atoomkrachten tot wilsuitingen 
van den absoluten Geest (een kenmerkende en beslissende 
trek in HArrMmanN’s wereldopvatting), door menigeen bezwaar zal 
worden gemaakt. Ik voorzie bij dezen en genen tegenwer- 
pingen als: »>Anthropomorphisme!” »Hypostasen van subjec- 
tieve begrippen!” Doch men bezinne zich. Alles wat door 
een zoogenoemd »exact empiricus” kan worden aangevoerd 
tegen een anthropomorphisme, als door mij is uiteengezet, 
berust op misverstand en gebrek aan zelfkennis. Niet alle 
anthropomorphisme, maar alleen een kinderlijk en onnadenkend 
anthropopáthisme valt te veroordeelen. Het philosophisch an- 
thropomorphisme abstraheert van al het contingente en specifiek 
menschelijke in onze natuur, en beweert alleen dat de primaire, 
in begrip niet verder ontleedbare factoren onzes bestaans ook 
de wereldfactoren zijn, en de makrokosmos geene andere essen- 
tieele attributen kan bezitten dan de mikrosmos van ons eigen 
ik, het eenige dat rechtstreeks te onzer kennis komt. De 
mensch zelf is een integrant deel der Natuur; moeten dan 
zijne bestaansfactoren niet in de Natuur zijn terug te vinden? 
Om de werkelijkheid te leeren kennen hééft de mensch niet eens 
een ander middel of standpunt van waarneming dan zijn eigen 
geest; en de empirist, gewoon als hij is aan eene gedachtelooze 
hypostase van de objectieve zijde onzer bewustheid, verkeert in 
eene kinderlijke dwaling, zoo hij meent op andere wijze te ‘werk 
te gaan. Wat anders zijn wiskundige formules voor zoogenaamde 
natuurwetten dan spinsels uit °s menschen eigen brein, uitvloeisels 


486 


van de logische zijde onzer eigene menschelijke natuur? Zoude 
het geen »anthropomorphisme”’ zijn, geen »hypostase van sub- 
jectieve voorstellingen” wanneer men bewustzijn en wil onver- 
schillig in welke andere wezens onderstelt, wanneer men van 
»arbeidsvermogen” in de Natuur, van gewaarwording in de 
lagere organismen spreekt? Percipieerl men dien wil en dat 
bewustzijn, dat arbeidsvermogen en die gewaarwordingen in 
andere wezens” Neen, men neemt ze niet rechtstreeks waar: 
alleen ideëele en zuiver intramentale phaenomena worden waar- 
genomen; de overtuiging van het bestaan van geestesfunctiën 
buiten ons berust op eene trouwens onvermijdelijke overdracht en 
onderstelling. En geeft men het goed recht der analogie eenmaal in 
beginsel toe, dan vervalt alle reden tot verzet tegen omzichtige 
hypostasen als zoodanig. De dan eens voor al geldige wet der 
analogie noopt ons tot de gevolgtrekking dat men , òf gewaarwor- 
ding, voorstelling en streefvermogen , ten spijt van alle inwendige 
waarneming, zelfs in onze hoogste geestesfunctiën moet loochenen, 
of wel, bij erkenning daarvan in zich zelf en andere gelijk- 
soortige wezens, ze verder door tot in de laagste reflexwer- 
kingen, en in laatsten aanleg in alle functiën der wereldsub- 
stanties erkennen moet, hetzij deze al dan niet atomistisch 
gesplitst en in eene extramentale ruimte van drie afmetingen 
existent zijn. Zijn onze eigene gedachten de concave binnen- 
zijde eener spheer, waarvan de Wil het onaanschouwbare maar 
onmisbare activiteitscorrelaat is, dan moeten in de geheele 
Natuur geestesleven en werkelijkheid als substantieel identische 
hinnen- en buitenzijde zich tot elkaar verhouden. In ons kan 
niets tot ontvouwing gekomen zijn, wat niet van alle eeuwig- 
heid in het Wereldwezen is vervat geweest. Uit niets wordt 
niets. Onze gedachten en begeerten, onze gewaarwordingen 
en wilsuitingen zijn dus gedachten en begeerten, gewaarwor- 
dingen en wilsuitingen der in ons tot zelfbezinning gerakende 
Natuur, en niets is aannemelijker dan de, empirisch voorzeker 
niet verifieerbare, onderstelling, dat dezelfde macht (= Wil) 
die de slurf van den olifant heen en weêr beweegt ook het 


487 


ontstaan dier slurf veroorzaakt heeft. Zij, die zich verzetten 
tegen de herleiding der atoomkrachten tot de geschematiseërde 
en gelocaliseerde wilsuitingen eener Panpsyche, hebben zich 
duidelijk te maken, wat ook een zoogenoemd »exact empirist” 
eigenlijk onder verklaring en verklaringsheginselen verstaat. 
Men bedenke, dat bij alle praktische onmisbaarheid der atomisti- 
sche hypothese, het atoom zelf geen zier minder metaphysisch 
is dan het algemeen ethelistisch beginsel waartoe het döör 
Hartmann wordt herleid, en dat men zonder opklimming van 
het bijzondere tot het algemeene nooit tot eenige verklaring 
van natuurfeiten kan geraken, die waarlijk dien naam verdient. 
Doch laat mij het wetenschappelijk recht van een gezuiverd 
anthropomorphisme nog ietwat nader uitwerken: er is met 
het declameeren tegen metaphysische hypostasen, tegen eene 
vermenschelijkende opvatting der hoogste wereldbeginselen reeds 
veel onbillijks en onverstandigs gezegd. 

Het bestaan eener rechtstreeks waarneembare, en toch önaf- 
hankelijk van ons voorhanden , stoffelijke wereldsubstantie blijkt 
bij nauwlettende overweging op zelf bedrag te berusten ; dit is eene 
vaststaande uitkomst van wetenschappelijk onderzoek. Eene 
onafhankelijk van ons voorhandene trage en doode en starre 
zelfstandigheid bestaat niet: wat wij daarvoor hielden, is een 
complex van wisselende en onderling in elkander overgaande 
waarnemingswijzen in onzen geest. Wat nu aan het afgetrokken 
natuurschema, dat wij ons vormen na aftrek van de contingente 
eigenschappen der voorwerpen, de mogelijkheid van een 
werkelijk, d. i. werkend, bestaan buiten onzen geest verleent 
en ons voor solipsisme en illusionisme behoedt, is dat 
iets anders dan het krachtbegrip? Dit begrip verheft eerst 
de dansende, rondwarrelende punten der theoretische phy- 
sica tot reëele en werkende entiteiten. Doch op dit kracht- 
begrip zouden wij nooit gekomen zijn, als wij niet in onzen 
eigen wil een activiteitsbeginsel hadden leeren kennen, en 
het woord »kracht” blijft volslagen zinledig tenzij men implicite 
of explicite de voorstelling van zijn eigen wil er aan ten grondslag 


488 

legge. De natuurwetenschap zie toe waar zij blijft, bij ver- 
werping der ethelistische hypothese! Solipsisme en illusionisme 
zouden daarvan het logisch gevolg zijn! 

Anthropomorphisme tegenover de Natuur in het algemeen 
en de kracht in het bijzonder te willen vermijden, staat gelijk 
met den wensch om over eigen schaduw heen te stappen. 
Overzien wij, om in het algemeen te spreken, de uit onze 
bewustzijnstoestanden opgemaakte buitenwereld, dan blijkt bij 
den eersten kritischen oogopslag, dat alles, wat wij der Natuur 
toeschrijven, enkel en alleen op overdracht uit onzen eigen geest 
berust, en er na aftrek onzer transcendentale projecties niets over- 
blijft. Bestaan, werking, werkelijkheid, eenheid en veelheid, 
noodzakelijkheid, zelfstandigheid, oorzaak en gevolg, zijn voor ons 
weten niets dan zuivere verstandsbegrippen, abstracte katego- 
rieën waarin het menschelijk denken zich beweegt; ruimte, 
tijd en beweging zijn rechtstreeks genomen niet dan intra- 
mentale vormen van waarneming, bestaanswijzen onzer voor- 
stellingen. Kracht en gewaarwording zijn als wil en ge- 
dachte de grondbegrippen der geesteswetenschap. Kortom, 
eene werkelijkheid of Natuur buiten onzen geest vermogen 
wij alleen te denken in overeenstemming met de schematische 
vormen van ons eigen bewustzijn. Hij, die zich in allen ernst 
wilde onthouden van alle »vermenschelijking” in zijn onver- 
mijdelijk en onuitroeibaar streven om over zijn eigen ik heen te 
geraken en in de Natuur buiten hem door te dringen, zoude gelij- 
ken op iemand die zijn eigen huid uit wilde sluipen, of wel eene 
plaats wilde bereiken zonder een punt van uitgang te nemen. 
Wij construeeren de werkelijkheid hypothetisch uit twee in 
onze bewustheid zich openbarende hoofdelementen: het eerste 


bestaat uit de schematische vormen van den inhoud onzes 


bewustzijns (ruimte, tijd en kategorieën), het andere uit de grond- 


factoren van ons geestesleven zelf (wil, gevoel, gedachte). Is - 


slechts een dezer beide analogieën, welke eene soort van » harmonie 
préétablie” onderstellen, onhoudbaar en ongegrond, dan is onze 
voorstelling eener werkelijkheid enkel illusie, dan zijn wij met ons 


vn nn 


489 


zelven alleen en bestaat er geene Natuur voor ons, — eene gevolg: 
trekking, die met ons zelfgevoel als minnende en hatende, begee- 
rende en handelende wezens in stuitende tegenspraak zoude zijn. 

Strijken wij de »vermenschelijkende” overdracht van wil of 
kracht en voorstelling of gewaarwording, dan houden wij niets 
over dan een abstract en spookachtig ruimte-schema, met be- 
weeglijke punten zonder eenige beteekenis, dat niet in staat is 
eenige werking op den geest uit te oefenen, en derhalve niet 
alleen ophoudt iets te kunnen verklaren, maar ook niet meer 
door gegronde sluitredenen uit zijne werkingen op onzen geest 
kenbaar is. Gaan wij zoo ver, dat wij met de extreme bewust- 
zijnsidealisten de overdracht onzer denk- en waarnemings- 
vormen op eene onafhankelijk van onze waarneming voorhanden 
Natuur als onbewijsbaar en ongegrond ook hypothetisch laten 
vervallen, dan verliezen niet alleen alle op quantiteitsverhoudingen 
en betrekking van ruimte en tijd steunende natuurwetenschap- 
pelijke verklaringen te eenen male allen zin en beteekenis, 
maar met de denkkategorieën causaliteit, realiteit, substantie, 
gaat zelfs het buiten het bewustzijn verblijvende (extramen- 
tale, gnoseologisch transcendente) subject, de drager zelf onzer 
gedachten en begeerten te loor, en bestaat er niets meer, waarop 
onze gedachtenwereld kan betrokken worden. Is eene dezer on mis- 
bare overdrachten, of zijn ze beide, op illusie gegrond. dan bestaat 
er kort en goed voor ons geene Natuur, maar is alles eene zin- 
nelooze phantasmagorie, een droom gedroomd door het Niets, 
en de gewaande natuurwetenschap is dan met de alchimie en 
astrologie in de rommelkamer der voorkritische begoochelingen 
te werpen. Men moge de conclusiën bemantelen zoo veel men 
wil: de afgrond van een bodemloos Niets grijnst ons dan aan: 
Bestrijdt dus de »empirist’” de toepasselijkheid van alle meta- 
physisch anthropomorphisme bij ’s menschen pogingen tot het 
vormen eener wereldverklaring, dan heft hij daarmede alle we- 
tenschap op: laat hij het recht der hypostase in beginsel gelden, 
dan bekent hij daarmede dat wij ons de werkelijkheid alleen 
volgens geestelijke voorbeelden kunnen denken, en dat wij van 


490 


dezelve alleen in zooverre inzicht en begrip kunnen hopen te 
erlangen, als onze menschelijke overdracht reikt en onze re- 
praesentalieve begrippen transcendente geldigheid bezitten. 
Niemand kan buiten eigen huid sluipen: ook de menschelijke 
geest blijft onverbiddelijk binnen eigen grenzen besloten. On- 
dersteld dus dat er iets te begrijpen val/, wat wij allen in- 
stinetmatig blijven vasthouden, zoo kan de denkende geest de 
Natuur slechts uit zieh zelf verstaan, en heeft geene andere 
bron van kennis der werkelijkheid dan repraesentatieve gedach- 
ten en gewaarwordingen. Onverbiddelijk geldt voor ons weten 
de leuze: »De mensch is de maat aller dingen” 

Tegenover den metaphysica-schuwenden empirist blijft het 
dus bij de slotsom onzer voorafgegane redeneeringen: stof 
bestaat miet: alles is geest. Het wezen der werkelijkheid 
1s kracht: alle kracht is geschematiseerde en gelocaliseerde wils- 
kracht. In laatsten aanleg lost de kracht zich op in Wil 
en Idee, de in hun wezen onderling onafscheidelijke fac- 
foren van ons eigen geestelijk bestaan. Op hunne beurt zijn 
deze factoren op te vatten als functiën of wtingswijzen der an 
har wezen niet blinde en doode maar intuïtieve en levende Sub- 
sttmtie, pluralistisch gesplitste manifestaties van een eenig en 
ondoorgrondelijk Alwezen, in hetwelk alleen alle Zijn vs. De attri- 
butieve tweeheid van wil en idee aan het Absolute heeft men 
te vérdedigen ook tegen den geheel idealistisch gezinden em- 
piríst, tegen den »von des Gedankens Blässe angekränkelten” 
neokantiaan (Varmineer bijv), wiens wijsheid haar toppunt 
heeft bereikt in de illusionistische leuze: »Buiten mijn eigen 
denken weet ik van niets.” Tegenover den zoodanige, zoowel 
als tegenover den volgeling van Heee, heeft men met nadruk 
te doen gelden, dat met zijne begrippen en voorstellingen het 
wezen van al wat bestaat niet omvat kan zijn, maar nog 
noodzakelijk een iets buiten het bewustzijn als oorzaak en 
substraat der ideeën moet worden aangenomen. Alle doctrinaire 
beweringen van blootelijk empirische (=intramentale) waarde der 
kategorieën wederleggen zich zelf. Reeds Jakonr (1745-1819) 


a nd 


491 


heeft scherp en duidelijk het dilemma aangegeven, dat doodelijk 
wordt voor een realiteit-loochenend idealisme en een trans- 
cendentaal realisme noodzakelijk maakt: de aandoeningen; 
waardoor wij de empirisch gegeven stof der waarneming 
ontvangen, moet òf van verschijnselen, of van eene transcen- 
dente realiteit uitgaan. Het eerste is ongerijmd , wijl verschijn- 
selen in Kantischen zin zelve niet dan voorstellingen zijn, en 
er dus op die onderstelling vóór alle voorstellingen bereids 
voorstellingen voorhanden moesten wezen; het andere, met 
richtig instinct maar inconsequentie van leer, door Kant zelf 
aangenomen, is in strijd met de leer, dat verhouding van 
oorzaak en gevolg alleen binnen het denkend bewustzijn geldt, 
en de kategorie der oorzaak niet leiden kan tot eenige zelf- 
standigheid buiten den denkenden geest. Naar men weet is dit de 
grove inconsequentie geweest die aldra de Kantische » Vernunft- 
kritdk’” kort na hear verschijnen in duigen dreigde te doen 
vallen. Volgens Kanr slaat de kategorie der oorzaak slechts 
op verschijnselen of voorstellingen, en toch zoude de affectie 
van »Dinge an sich” uitgaan. Is nu eene uitsluitend immanente 
opvatting van de kategorie der oorzaak onhoudbaar: sluit zij de 
ongerijmdheid in, dat (het ontstaan onzer voorstellingen alleen 
door andere voorafgegane voorstellingen wordt bepaald en dus) onze 
voorstellingen in ons causeeren voordat zij nog bestaan: dan 
heb ‚ik werking op mij van buiten te erkennen, en verval daar- 
door van zelf tot de noodzakelijkheid om in den een of anderen 
vorm de dynamische hypothese weder op te vatten. Het wezen 
der dingen gaat dan ook niet op in idee; eene gedachte en 
eene in handeling omgezette gedachte zijn twee zeer verschil- 
lende entiteiten. Gedachte en werkelijkheid behooren bij elkaar 
als de concave en convexe zijden van eenen cirkel; zij zijn als 
de beide zijden eener medaille, die evenals de maan ons slechts 
eenen kant — hier den ideëelen — laat zien. De werkelijke Natuur 
is nog.iets anders dan voorstelling ; bij den gedachten inhoud moet 
nog een nescio quid komen, opdat er werkelijkheid uit worde. 
Niet als denkend wezen ondervinden wij het bestaan van wat 
32 


492 


dan ook, maar als werkend. wezen: alleen door hoogst reëele 
botsingen van ons eigen streefvermogen met vreemde bestaans- 
uitingen wordt het Zijn voor ons bewust en waarneembaar 

Het gaat niet aan, wegens de onvatbaarheid van het begrip 
Wil voor logische ontleding, al wat aan gene zijde der bewuste 
gedachte ligt te loochenen; het verstand behoort niet, ten spijt 
der leer die wij door iederen stoot aan een hoek op doen, te 
blijven staan bij de bewering dat alles niets is dan enkel denken, 
de wereld niets dan louter idee. Ook maakt het niets uit, of 
men het beweerde samenvallen der werkelijkheid met de bewuste 
gedachte opvatte op de wijze van BerkKerey, Frente of Hecer, 
of zelfs verdwaald zij geraakt onder de op hunne onwetendheid 
verliefde neokantianen, philosophen die men vergelijken kan bij 
zwemmers van beroep die nooit zullen verdrinken, eenvoudig 
omdat zij nooit te water gaan. Hoe men de zaak ook beschouwe, 
altijd is het grimmige op elkander botsen der natuurkrachten 
meer dan eene tegenstelling van dialektisch te vereenigen be- 
grippen à la Heeren. De wilskracht van een sterk karakter 
is nog. iets anders dan de som der gedachte voorbeelden, in 
wier verwerkelijking die wilskracht zich uit. Wij zelf zijn 
iets meer dan gedachte: alleen doordat de waarnemer zelf iets 
werkelijks #s, komt, hij ertoe eene werkelijkheid ook buiten 
zich te erkennen: alleen doordat het weten gedragen wordt 
door een werkend en handelend; willend en energie ontwikke- 
lend wezen, blijkt het in staat de werkelijkheid als buiten zich 
voorhanden te denken, in weerwil dat het dit alleen betrekke- 
lijk en negatief in zich vermag te construeeren, als de keer- 
zijde van zich zelf: het weten of zuiver ideëele. 

Tegenover het materialisme blijft het (bewustzijns-) idealisme 
zijne volle. bewijskracht behouden. De loochenaar eener geeste- 
lijke zelfstandigheid, de verkondiger van de onzeggelijk platte 
en plompe leer, dat de blinde stof de eenige »substantie” is, 
heeft te leeren beseffen, wat het zeggen wil, dat alle bestaan 
hetwelk wij kennen, uitsluitend is een bewust bestaan, en uit 
der aard binnen den kring der gedachte besloten blijft. Is nu. 


493 


een gedacht bestaan het eenige dat ons weten binnentreedt: 
is het bewuste begrip de eenige in alle wetenschap aanwend- 
bare maatstaf: dan is de Geest de eenige medespreker, 
de eenige getuige en rechter in den strijd over de waar- 
heid, en wordt het eene dwaasheid, een grondeloos streven, 
onzen gedachtenkring tot een — Bücarer begrijpe op welke wijze 
vastgelijmd — aanhangsel te willen maken eener onderstelde 
maar nergens kenbaar wordende, heterogene en doode » stof.” 
Het wordt dan in den-letterlijken zin des woords eene zelf- 
loochening , van de gedachtenwereld, die ware woonplaats des 
geestes, te spreken als van eene onzelfstandige en onwezenlijke 
appendix, in tegenstelling met eene ruimte-vullende, volkomen 
harde en trage, blinde en doode realiteit. 


De geest, die in ons tot zelfkennis geraakt, is bewuste geest. 
Eigenaardigheid van het bewustzijn is de onderscheiding tusschen 
het voorstellen (als abstracten vorm), den voorsteller (het subject) 
en de voorstelling (het object). Het voorstellen als feit wordt 
in ons bewustzijn van subject en object gescheiden, en als functie 
tot beide in betrekking gesteld, zoodat men in zijne bewustheid 
eene soort van polariteit leert onderscheiden. Het primaire feit 
van alle bewustzijn is de gewilde inspanning, waarin subjecti- 
viteit en objectiviteit vereenigd besloten liggen. Door middel 
van den ondervonden tegenstand leert de constante, welke ons 
organisme te zamen houdt en bestuurt, het intelligibel subject 
m. a. w., zich als begrensd en geïndividualiseerd kennen , en het 
komt tot wat men bewustzijn noemt , doordat het met energische 
noodzakelijkheid een net-ik. gewaar wordt. Zoo ontstaat door 
den waargenotnen tegenstand onze betrekkelijke zelfkennis, 
waarin wij ons zelve leeren kennen als gevoelende en willende en 
idee-dragende wezens, kortom als levende krachten, als hoedanig 
wij ook de individua buiten ons hebben te beschouwen, met 
welke wij in reëele botsing en ideëele gemeenschap geraken. (t) 


4) Over het ontstaan des bewustzijns vergelijke men de Philosophie van 
het Onhewuste , hoofdst. GC, III, benevens O. Prümacner’s geschrift over den 
„Kampf ums Unbewusste” (Berl. 1881), blz. 40—75. 


494 


Bij eenig nadenken vloeit uit het bovenstaande voort, dat 
de ‚grond „en -bronwel van ons bewust bestaan niet zelf reeds 
met ons „menschelijk bewustzijn kan behept wezen, evenmin 
als „de ‘krachten, die den grondslag der droomen uitmaken, 
zelve reeds droomen zijn. De bewuste voorstelling draagt een 
secundair „karakter , daar zij geproduceerd wordt. naar aanlei- 
ding „van botsingen tusschen bereids existente krachten of wils- 
uitingen. „Denkt men de mogelijkheid weg van collisiën, tusschen 
ons intuitief geconstrueerd organisme en de overige werkelijk- 
heid ‘buiten ons, dan vervalt ook de mogelijkheid van het 
ontstaan des bewustzijns. Evenmin als stoffelijk kan dus onze 
bestaansgrond a priori bewust wezen, een toestand die begren- 
zing, eindigheid en tegenstand van iets anders vooronderstelt. 
Als grondslag van aanschouwde materie en bewustheid kan 
het Wereldwezen op zich zelf geen dezer twee zijn. Wat 
kan het dan nog zijn? Niets anders dan onstoffelijk en onbewust, 
eene geestelijke bronwel van zuiver intuïtieve, zonder reflectie 
of redeneering verwerkelijkte, en dus in onzeù zin onbewuste, 
ideeën , — kortom, onbewuste Geest, het zoo befaamde Onbewuste 
van Epvarp von HARTMANN. Wij hebben gezien, dat de inhoud. 
der Natuur idee moet zijn; bij de realisatie nu der wereldidee 
kan het Absolute zich zijner niet op menschelijke wijze bewust 
wezen, omdat er buiten het Absolute niets bestaat, in onder- 
scheiding waarvan het zich in zijn transcendent bestaan buiten 
de spheer der realiteit als iels bijzonders kan leeren kennen. 
Bewust wordt de absolute Geest zich alleen secondair in de 
afzonderlijke organismen, in de individueele zielen, door HARTMANN 
opgevat als stralenbundels van intuitieve wilsuitingen, in tweeden 
aanleg en voorbijgaande gericht op een bepaalde groep van 
primaire wilsfunctiën, — de uit atoomkrachten opgebouwde 
organismen. Eene mogelijke suprabewustheid van het Absolute 
blijft daarbij voor ons weten transcendent. 

‚De bewuste en discursieve vorm, waarin wij denken, kan 
niet „behooren tot het primaire wezen der Natuur; het rede- 
neerend bewustzijn als zoodanig is geene blijvende zelfstandigheid, 


495 


maar resulteert eerst uit eene veelheid van uitingen of-werkingen 
van het Alwezen, welks eenigheid en absoluutheid-eene-on vermij: 
delijke onderstelling is, omdat. van de onzelfstandigheid. onzer. 
eigene persoonlijkheid de mogelijkheid. van. alle, het bewustzijn 
overschrijdende, kennis afhangt. Alle individualiteit, steekt: in 
ons bewustzijn; de bestaansgrond daarvan, het intelligibele 
subject, is één in wezen met de geheele overige. natuur. (£) 
Doordat, om zoo te zeggen, de. onbewuste en zuiver intuitieve 
Centraalzon. haar licht uitstraalt op den. hollen, spiegel der 
organismen, wordt. dit licht teruggekaatst, om. zich. te ver- 
eenigen. in het brandpunt van. den- zelfbewusten , gereflecteer- 
den, geest. Zoo ontstaan de afmetinglooze centra. der. bewuste 
persoonlijkheden; met, deze houdt het absolute. centrum. 
geene rechtstreeksche gemeenschap, maar alleen. door. middel 
van de onbewuste (— zuiver intuitieve, vaus sich: heraus. tre- 
tende”) stralen of functiën, die het organisme der. hersenen, 
treffen, en die dan in het brandpunt onzer bewuste. persoon: 
lijkheid te zamen komen. Wat wij ons o% plegen. te noemen, 
is een verschijnsel als de regenboog in de wolk; wat aan mij- 
wezen is, is niet het empirisch 4, hetwelk. veeleer tegenover 
zijn object: eene soort van onzelfstandig polarisatieproduct.moet 
heeten. Op dezelfde plaats kan later wellicht weer een andere 
regenboog staan, die volkomen op den eersten gelijkt, maar, toch 
is die dan niet dezelfde, want de samenhang in den tijd. ontbreekt. 
Zoo ook kan in mijne plaats eens een volkomen. gelijkend 
optreden, maar dat zals% dan niet meer zijn: alleen de-zon-straalt 
altijd door, die ookin deze wolk zich spiegelt ; alleen-de-absolute 
Geest subsisteert eeuwig door, die ook. in mijn brein: tot be- 
wustzijn komt. Het is geene tegenstrijdigheid ten opzichte 
van de substantieele eenheid der geheele Natuur, dat het-per- 
soonlijke zelfgevoel des menschen: met. de klimmende ontwikke- 
ling des bewustzijns steeds door: verhoogd en verscherpt wordt. 

(1) »Sumus igitur modi Mentis; si auferas modum, remanet ipse Deus” 


GeuriNx, in het 2e gedeelte zijner Metaphysica vera et-ad: mentem Peri: 
pateticorum [ 1691). 


496 


en tot een zuiver zelfbewustzijn wordt opgevoerd. Alle be- 
wuste gedachten blijven uiteraard besloten binnen de bestaans- 
voorwaarden van dat bewustzijn, doch daarbij kan zeer wel 
de eenheid des bestaansgronds gehandhaafd worden, de een- 
heid nl. van datgene wat nooit binnen het bewustzijn kan 
komen, wijl het immers als substraat der bewustzijnsspheren 
er buiten en achter ligt. | 

Het aan de natuurverschijnselen ten grondslag liggende on- 
stoffelijke Onbewuste begint voor de inwendige psychologische 
functie praecies daar, waar het bewustzijn ophoudt; de on- 
bewust geestelijke grondslag van het bewust worden der indi- 
vidueele gewaarwordingen is hetzelfde, wat tegen andere van 
zijns gelijken gericht, de objectieve of materieele verschijnselen 
uitmaakt. Den als uiteraard bewust gedachten geest kan men 
niet als materie aanschouwbaar denken; deze, als het onbe- 
wust bestaande, zoude dan iets zijn dat met den geest onge- 
lijkslachtig is, en ten opzichte waarvan men volstrekt niet 
zoude kunnen verklaren, hoe het Zijn in het Weten over- 
gaat, of hoe in het algemeen eenige gemeenschap tusschen 
beide tot stand kan komen. Het is juist het onnadenkend vast- 
houden aan het bewust en discursief karakter van den geest, 
dat bij het inzicht in de onmogelijkheid van gemeenschap 
tusschen twee volslagen ongelijkslachtige grootheden , den idealist 
ertoe gebracht heeft, alles te loochenen wat materie, wat niet 
bewuste gedachte is, evenals van den tegenovergestelden kant 
de materialist het bestaan eener psychische zelfstandigheid be- 
strijdt. Idealisme en materialisme zijn beide overwonnen door 
onze dubbele ontkenning; het wezen der substantie moge op 
zich zelf zijn wat het wil, het is in allen gevalle van ons 
standpunt genomen onstoffelijk en onbewust. Uitsluitend negatief 
is niettemin onze uitkomst niet, maar veeleer beslist spiritu- 
alistisch, daar wij met onze beide negaties de stelling verbinden, 
dat het Absolute intuitief en strevend fungeert, dat het de 
bronwel is van alle menschelijke logica en inzicht, en dus als 
absolute Geest moet worden opgevat. 


497 


Is eenmaal het onbewust-geestelijk karakter erkend van 
het Wezen dat in de Natuur subsisteert, dan zal men van 
zelf ophouden de geestelijke binnenzijde, de keerzijde der aan- 
schouwbaar geworden „werkelijkheid, als toevallig accident te 
beschouwen aan de op zich zelve blinde en stoffelijke Natuur, 
die, zooals ik heb getracht waarschijnlijk te maken, niets is 
dan eene fheophanie, eene door Gad in het aanzijn geroepen 
labiele en onzelfstandige verschijning. Deze einduitkomst be- 
houdt hare waarde, ook wanneer wij weigeren in het negatief 
praedicaat »onbewust” iets anders te zien dan eene zuiver 
relatieve bewering, opgesteld van het standpunt onzer men- 
schelijke bewustheid. Ik voor mij gevoel mij hiertoe genoopt : 
tot dus verre heb ik nagenoeg geheel van HARTMANN’s stand- 
punt uit geredeneerd, doch persoonlijk wenseh ik het thans 
in het midden te laten, in hoeverre het negatief praedicaat 
»bewusteloos” voor den Wereldgeest eene meer dan relatieve 
beteekenis heeft met betrekking tot het bewustzijn dat wij 
leeren kennen. Eene mogelijke suprabewustheid blijft mijns 
erachtens voor ons weten ganschelijk daargelaten, en het wil 
er bij mij niet in, dat een Wezen, hetwelk met zijne intuïtie 
den inhoud der geheele Natuur- moet gedacht worden te om- 
vatten, en in dien zin dus alziend en alwetend moet heeten, 
van zich zelf niets zoude weten, m. a. w. onwetend zoude zijn 
van het eenige wezenlijke dat er bestaat. Wij raken hier 
op het gebied der zoogenoemde metaphysische »aporieën”’, die 
in elk door menschen uitgedacht stelsel van wereldverklaring 
onvermijdelijk worden aangetroffen. Evenals andere beoefenaars 
der wijsbegeerte vind ook ik die in het stelsel, dat overigens 
in relatieven zin door mij wordt beaamd; doch in stede 
van de logische zwarigheden, die ik bij Har rTmANN bespeur of 
meen te bespeuren, op triomfantelijken toon in den breede uit 
te meten, laat ik het liever aan den vooruitgang der philosophie 
over, de voor der hand overgebleven bezwaren en tegenstrijdig- 
heden positief te boven te komen , iets wat trouwens altijd slechts 
onder asymptotische nadering tot het ideaal onzer kennis het 


498 


geval zal kunnen. zijn. De door sommige, zelf- natuurlijk veelal 
onvruchtbare, vitters. bij. wijze van beroep uitgeoefende negatieve 
kritiek of jacht op onbestaanbaarheden en tegenstrijdigheden. 
acht, ik met Dr RarHaeL van Koeser van betrekkelijk weinig 
wetenschappelijke waarde, en ik vind meer smaak in de houding 
van een Kar Perers, die in » Willenswelt und Weltwille” aan 
zijne. immanente kritiek eene, overigens mislukte, poging tot 
positieve »Fortbildung” paart. Zuiver negatieve kritiek tegen- 
over de werken van groote mannen wijst maar al te vaak op 
laatdunkendheid. en. geestelijke ondiepte; en het komt niet bij 
mij. op, het getal der keffers rondom den hedendaagschen pro- 
tagonist der metaphysica door mijn gevit en. »beter weten” 
te vergrooten. Door persoonlijke mededeeling , zoowel als door 
de lezing zijner werken, weet ik, hoezeer E. v. HARTMANN 
zich de aporieën in zijne wereldverklaring. zelf bewust is. Had 
hij. met het uitgeven zijner leerrijke geschriften moeten wachten, 
tot. de. logische harmonie in zijne concepties haar definitief 
beslag had: gekregen? Volgens dien, stelregel zoude er nooit 
een. wijsgeerig betoog het licht zien, of eene wetenschappelijke 
hypothese geopperd worden. Buitendien, daar alle onzin. wat 
den vorm, betreft volkomen juist en, vrij van tegenstrijdigheden 
kan wezen, heeft men zich op de alleen formeele afwerking 
van. een metaphysisch systeem niet te beroemen. Doch. logi- 
sche samenhang vindt zich in geen enkel menschelijk brein in 
absoluten. zin verwezenlijkt; het menschelijk inzicht verkeert 
veeleer in aanhoudende wording. De wording nu van kennis en 
inzicht is niet mogelijk zonder dwaling en moeite en strijd, 
zonder zelfkritiek en zelfverbetering, dus ook niet zonder on- 
bestaanbaarheden en, tegenstrijdigheden. in ’s menschen ziens- 
wijze, Hij die zich eens voor al de beteekenis. der woorden 
»geschiedenis’” en »ontwikkeling” aan het verstand heeft laten 
brengen, zal. dankbaar aannemen wat voorloopig bereikt 
is, daar hij. dan de onvermijdelijkheid beseft van labiele onbe- 
staanbaarheden in de spheer der idee zoowel als in de wereld 
der. werkelijkheid; voor den zoodanige zal al het afschrikkende 


499 


en bedenkelijke verdwijnen in het denkbeeld. van den. Geest 
als iets dat, zoolang het einddoel niet is bereikt, onophoude- 
lijk veranderingen. ondergaat en in een doorloopenden. toestand 
van overgang verkeert, — juist wijl het leeft. Wat meta- 
physisch en dynamisch in de reaaldialektiek der natuurkrachten 
zijnen grond heeft, behoeft subjectief. zoo angstig niet verme- 
den te worden, want ten eerste steekt er niets verkeerds. of 
beschamends in, en: ten tweede helpt immers het zorgvuldigst 
vermijden. toch niets, vermits hetgene wij vermijden willen 
ons eigen innerlijkste wezen is. De beste kritiek van de 
zwakke zijden eener theorie ligt bij slot van rekening in. het 
opstellen eener hoogere hypothese, waarin weder eenige nieuwe, 
nadere verklaring en verevening eischende , moeilijkheden hare op- 
lossing vinden. Het verkeerde elimineert zich dan zonder leven 
of geraas van zelf. Hun eindelijk, die uit het hier aangeduide 
inzicht in de relativiteit en incongruentie der menschelijke wijs- 
heid het logisch verbod putten, om zich dan. nog verder. in te 
laten met het opbouwen van natuurphilosophische, »uit- der 
aard onbestaanbare en onvergankelijke luchtkasteelen”, ant- 
woord ik dat de constructieve bemoeiingen’ der. philosophiselie 
systematici niet dan de algemeenste en hoogste uitingen zijn 
van-den synthetischen en synoptischen drang, die aan alle weten- 
schappelijke. hypothese ten grondslag ligt. Kreeg ooit de on- 
derdukking van den drang tot speculatieve synthese haar wer- 
kelijk beslag, niet alleen de dood der metaphysica, maar de 
ondergang van alle wetenschap zoude daarmede bezegeld. zijn. 
Tegenover den metaphysicus, dien hypothesenmaker in de 
tweede macht, gevoele men veeleer eene uit bewondering 
en meewarigheid gemengde sympathie dan vijandig leedvermaak, 
wanneer men bepeurt hoe zelfs de diepzinnigste denker bij al 
zijn gezwoeg zich te vergeefs aftobt, om de waarheid door 
zijne bespiegelingen op te diepen. Onverklaard zal nl. dit 
groote: mysterie van het bestaan onzer wereld voor. den armen 
aardbewoner wel- altijd. blijven; doch is het daarom minder 
achtenswaardig, wanneer des menschen drang naar kennis 


500 


hem voortdurend aandrijft, om in titanische volharding met de 
machinerie der begrippen zoo ver doenlijk tot aan de smar- 


telijk gevoelde grenzen van het menschelijk denken door te 


dringen ? 

Ik resumeer: 

„La matière n'est plus cette masse inerte, immobile, que 
»les sens ou imagination croient saisir. Elle se résoul en 
„esprit, c'est-à-dire en activité et en idée. « Elle est, pour 
»parler le langage de M. pr HARTMANN, une fonction de ’Incon- 
»seient, où nous retrouvons, comme dans toutes les autres 
»manifestations de lEtre, association d’une volonté et d'une 
»pensée inconscientes. La conception qui domine la science 
„aujourd'hui définit les atomes comme des points indivisibles, 
»de purs centres de forces. Que Fon distingue des atomes cor- 
„porels et des atomes d’éther, les premiers agissant par attrac- 
»tion, les seconds par répulsion, ou qu'on adopte toute autre 
„hypothèse suivant les besoins et les conditions variables de 
„expérience, on ne saurait admettre que les atomes soïent 
»êtendus. Les matérialistes, qui venlent associer la force à 
„étendue, oublient qu’il est impossible de faire d’atomes éten- 
„dus des centres indivisibles, des points d'application des forces 
»mécaniques, tels que le calcul mathématique les exige. Si Pon 
»veut d’ailleurs expliquer la figure qu'on prète à ces divers 
„éléments de la matière, il faut voir en eux autre chose que 
»de la simple étendue géométrique, c'est-à-dire qu’une 
»juxtaposition de parties divisibles et séparables à l'infini. On 
»ne comprend pas davantage comment les forces d’attraction ou 
»de répulsion réussiraient à se déployer dans des atomes dé- 
»pourvus d'intelligence, conformément aux lois mathématiques 
»de la mécanique. 1 y a, en un mot, de Faction, et une 
saction réglée, dans l'atome. Or, qui dit action dit un vouloir, 
„et par suite une fin poursuivie avec ou sans conscience. Les 
»atomes sont des individus, expression finie de Pindividu su- 
»prême, de |FUn-Tout, modes inférieurs de activité phénomeé- 
»nale de |Inconscient ,‚ mais fondement et support de la réalité 


nn tn nd 


501 


„sensible: ainsi les pierres du monument ; et les lois mécaniques. 
»qui règlent inflexiblement leurs rapports, sont Ja condition de 
»toutes les combinaisons supérieures auxquelles lindustrie et 
»Part peuvent les faire servir. M. pe HARTMANN appelle sa théorie 
„un atomisme dynamique. Il croit que la science et la spécula- 
»tion philosophique y trouvent une égale et légitime satisfaction. 
»La physique mathématique ne peut se passer pour ses applica- 
»tions mécaniques de l'hypothêse des atomes; la métaphysique se 
„refuse à en faire des principes étrangers à la pensée et à la 
„volonté, ce qui romprait unité de l'èêtre, et, en contredisant 
»les grands principes de lanalogie et de la continuité, intro- 
»duirait un dualisme insupportable.” (*) 

Men zoude toonen, HARTMANNS concrete eenheidsleer des 
onbewusten Geestes al zeer slecht te hebben begrepen, wilde 
men in zijne aan een metaphysiseh panpsychisme verbonden 
dynamische atomistiek eene soort van speritisme zien, omdat 
zijne leer de atomen als zuivere krachtwezens opvat. Het 
spiritisme als wereldbeschouwing is alleen denkbaar op de 
onderstelling van een dualisme tusschen (den eo ipso als bewust 
gedachten) geest en (de bewustelooze) stof, een dualisme dat 
juist is opgeheven door de aanneming van een al-eenen, onbe- 
wusten, Wereldgeest. Zooals van zelf spreekt, kan het spiri- 
tisme alleen bewuste en daarbij toch onlichamelijke, dus van 
de stof gescheiden en deze bij gevolg bereids vooronderstellende , 
geesten gebruiken. Zoo natuurlijk van het standpunt eener 
intuitieve Panpsyche de zoogenoemde nachtzijden des mensche- 
lijken levens te verklaren zijn, daar zij op den samenhang 
van het individu met het Absolute. berusten, zoo geheel in 
strijd met alle eenheidsleer en in het bijzonder met HARTMANN'S 
wereldopvatting moet het spiritisme zijn, ook dan wanneer 
men den atomen bewustzijn toeschrijft (een punt, dat ik met 
opzet onbesproken heb gelaten). Immers, ten gevolge van de 
armoede zijns inhouds ware een atomistisch bewustzijn slechts 


1) Prof. D. Noren, in zijne inleiding tot de Fransche vertaling der 
Philosophie v. h. Onbewuste, blz. XX—XXII. 


502 


te denken, als een. bewustzijn. van. den. laagst denkbaren: graad, 
terwijl; daarentegen het, bewustzijn der »spirits” òf het: na 
het. Goddelijke hoogst denkbare, òf: ten: minste een onzeggelijk. 
hooger bewustzijn. dan. dat, van. den. mensch, zoude. moeten. 
wezen. (Ì) | 


Bij wijze van toegift wil ik hier nog een drietal. uitingen 
citeeren van bekende geleerden, met de bedoeling, den natuur- 
geleerden lezer tot nadenken te stemmen over de houding die 
in onzen tijd door de naturalisten velerwege wordt aangenomen 
tegen de philosophie in het bijzonder, en tegen elke meer 
idealistisch gekleurde wereldbeschouwing in het algemeen. 

Het eerste citaat is van Ernst Harckrr. Deze geleerde, die 
met zijne hylozoistisch-mechanistische natuuropvatting een 
onhoudbaar, doch van vooruitgang getuigend, midden inneemt 
tusschen materialisten en spiritualisten (2, zegt in de tweede 
uitgave zijner Natuurlijke Scheppingsgeschiedenis: »De onmassa 
»van nieuwe empirische feiten, waarmede de reusachtige vor- 
„deringen der nieuwere wetenschap ons hebben bekend gemaakt , 
„heeft eene overwegende neiging in het leven geroepen tot 
» speciale bestudeering van bijzondere verschijnselen en van kleine, 
„eng begrensde ervaringsrubrieken. Daarbij wordt dan de kennis 
„der overige deelen en voornamelijk van het groote , omvattende 
„gehéél der Natuur meestal volslagen verwaarloosd…. Nog veel 
»nadeeliger echter dan genoemde eenzijdige richting is voor het 
„algemeen inzicht in het ensemble der Natuur het gebrek aan 
» philosophische vorming, waardoor de meeste natuuronderzoekers 
„onzer dagen zich onderscheiden…. Uit de beklagenswaardige 
„vervreemding der natuurwetenschap van de philosophie, uit 
„het ruwe empirisme, dat heden ten dage helaas! door de 
„meeste natuuronderzoekers als »exacte wetenschap” wordt 


(1) Vel. Dr. R. v. Korner, das plul: System E. v. Harruann’s (Breslau 
1884), blz. 253. Over het vraagstuk zelf, vergelijke men B. v. HARTMANN: 
der Spiritismus [1885|, Moderne Probleme (1886) No. XII, en Geister 
ader Hallneinationen? in het tijdschrift »Sphinx’’, jaargang 1887. 

2) Cfr. Dr. R‚ v. Koenen, «Ist B. Haeckel Materialist?” Berlijn1887. 


505 


„opgehemeld, ontstaan die wonderlijke dwarssprongen vanhet 
„verstand, die grove zonden tegen de elementaire logica, «dat . 
„onvermogen tot de eenvoudigste sluitredenen, die men tegen- 
»woordig op alle wegen der natuurwetenschap kan aantreffen. 
„Hier „wreekt zich de verwaarloozing der philosophische vorming 
„ophet gevoeligst.” (blz. 659—41.) 

De beroemde Heumnourz zegt in.eene voordracht »Over de 
verhouding der Natuurwetenschap tot de gezamenlijke Weten- 
schappen”: >De aesthetict en theologen zullen licht den natuur- 
»vorscher geneigd vinden tot. mechanische en materialistische ver- 
»klaringen die hun triviaal voorkomen, en waardoor zij in de 
„warmte van hun gevoel en in hunne geestdrift worden ge» 
»stoord. De philoloog en de historicus, met wie de jurist en-de 
„godgeleerde steeds door gemeenschappelijke philologische en histo- 
„rische studiën nauw verbonden blijven, zullen den natuur- 
„onderzoeker in het oog loopend onverschillig vinden voor litte- 
»rarische schatten, ja zelfs allicht onverschilliger dan goed is 
»voor de geschiedenis zijner eigene wetenschap. Eindelijk valt 
„niet te loochenen, dat de geesteswetenschappen zich geheel 
„onmiddellijk bezig houden met de dierbaarste belangen van den 
»menschelijken geest, en met de regelingen door dezen in de 
„wereld ingevoerd; terwijl daarentegen de natuurwetenschappen 
»zich bezig houden met uitwendige en onverschillige stof, die 
»wij blijkbaar ter wille van het praktisch nut niet kunnen 
„ontberen, maar die allicht geen onmiddellijk belang voor de 
„vorming des geestes heeft” (V. u. R. blz. 126.) 

Het derde citaat is van Aveusr Scureromer, den sinds eenige 
jaren overleden schrijver van het theoretisch thans verouderde , 
maar nog altijd niet vervangen, »Compendium der vergleichen- 
den Grammatik der indogermanischen Sprachen” (4 opl. 1876). 
Naar men weet was Scnrercner ook in de natuurwetenschap 
een bevoegd medespreker. Over het in deze verhandeling te 
berde gebrachte onderwerp heeft hij zich op de volgende wijze 
uitgelaten: 

‚De richting van het denken in den nieuweren tijd doopt 


504 


vonmiskenbaar op monisme uit. Het dualisme, men moge het 
‚ „opvatten als tegenstelling van geest en natuur, inhoud en 
„vorm, wezen en verschijnsel, of hoe men het overigens aan- 
„duide, is voor de natuurwetenschappelijke beschouwingswijze 
„onzer dagen een volkonren overwonnen standpunt. Voor deze 
„laatste bestaat er geen materie zonder geest, … … maar evenmin 
„ook” (bewuste) »geest zonder materie. Of liever, er bestaat 
»noch geest noch materie in den gewonen zin, maar slechts 
»iets dat heide tegelijk is. Deze op waarneming berustende 
»zienswijze van materialisme te beschulligen, is even verkeerd 
»als haar van spiritualisme te willen betichten … … Alle materie 
»is. voor ons levend, d. w. z. van den Goddelijken geest, van 
»wet en noodzakelijkheid doordrongen. Wij kennen geene 
„materie zonder dezen Goddelijken geest, geen geest zonder 
„materie. Wie daarentegen van eene geestelooze en ruwe materie 
„spreekt, die bewijst: daarmede slechts de geesteloosheid en ruw- 
»heid zijner eigene opvatting van de materie” (5 


Mijn overzicht is ten einde. De beoordeeling van de 
waarde der door mij hier uiteengezette wereldbeschouwing, 
die men van een physisch standpunt dynamisch atomisme, 
in metaphysischen zin panpsychisme kan noemen, zij den lezer 
overgelaten. Vrij ondubbelzinnig. heb ik naar ik meen het 
hypothetisch karakter der theorie op den voorgrond gesteld: 
ik heb daarbij te kennen gegeven dat ik zelf het er niet 
voor houd, dat in HARTMANN’s geschriften het laatste woord 
der menschelijke wijsheid gesproken is, zij het ook overigens 
onbestrijdbaar dat geen tegenstander het hem tot dusverre 
verbeterd _ heeft. De transcendentie en immanentie van 
het Absolute, de absolute negativiteit van het einddoel der 
Natuur , de mogelijkheid van een relatief pluralisme ook bene- 
den de oppervlakte der verschijnselen , het ontstaan en de 
teleologische. beteekenis van het bewustzijn, — ziedaar zoo- 


(1) Aangeh. door Dr. Karr pu Prer: der gesunde Menschenverst. vor 
den Profemen der Wissensch. (Berl. 1872), blz. 25. 


dend 


505 


vele punten van discussie, betreffende welke HARTMAAN'S 
redeneeringen ook den bescheiden en voorzichtigen beoor- 
deelaar meer of min onbevredigd laten en tot tegenspraak 
uitlokken. Doch wat wil men? HARTMANN's geschrif- 
ten zijn menschenwerk en zullen op hunne beurt door 
latere werken worden geantiqueerd. Deze zienswijze strookt 
trouwens volkomen met de door dezen grooten epigoon der 
klassieke _philosophen verkondigde ontwikkelingsleer. Onze 
Berlijner leermeester is zelf de laatste om zich te ergeren, 
mocht men hem met de woorden van den dichter Rückert 
(1788-1866) willen toeroepen: 


‚Du hast den Geistern: der Geschicht’ ihr Recht gethan, 
Wenn du sie alle nimmst als Fortschritt auf der Bahn, 
Die wahre Seite erkennst an den Einseitigkeiten, 

Und gleichst in Einsicht aus, der Ansicht Streitigkeiten : 
Und dir geschieht dein Recht, wie ihnen ihr’s geschehn, 
Wenn wir die Wahrheit auch in deinem Irrtum sehn,” 


Hoe overigens met betrekking tot het opbouwend gedeelte 
mijner verhandeling het eindoordeel des ontwikkelden lezers 
uitvalle, men zal mijns erachtens zooveel althans als voor goed 
bewezen moeten toegeven, dat wetenschappelijk gesproken het 
woord »stof” als aanduiding eener substantie eene vor mihli is, 
en op ons standpunt van geestesontwikkeling de natuuropvat- 
ting van een Demokritos, Lucrerius en HorpacH alleen in 
historischen zin ter sprake mogen komen. De geestloochenende 
slofjesleer is geheel onhoudbaar, en slaat bij grondig door- 
denken in haar tegendeel om , — in eene stofloochenende geestes- 
leer. Deze uitkomst staat vast, geheel afgezien nog van de ethisch- 
praktische overweging, dat de materialist eerlijker wijze dient 
te erkennen, dat in zijne natuuropvatting het spreken over 
plichtbesef en zelfverloochening geen zin heeft. (£) Wordt er 
in het natuurproces niets solidairs beoogd, is de wereld. niets 


(1) Het is het besef dezer waarheid, dat aan Vorrairr (1694—1778) aan- 
leiding gaf tot de befaamde verklaring: >Si Dieu n'existait pas, il faudrait 
Vinventer, mais toute la Nature nous crie qu'il existe.” 


506 


dan een matuur- en wiskundig vraagstuk en de mensch een 
zuiver scheikundig probleem, dan hehbe men ook de conse- 
quentie om alle zedeleer, tegelijk met alle andere »buitenissig- 
heden”, het physisch-chemische automatengezelschap uit te wer- 
pen. Voorzeker valt te erkennen dat het-moderne materialisme, 
hoe canfusionistisch en onkritisch ook in wetenschappelijk opzicht, 
altijd eene groote ‘historische verdienste zal blijven behouden: 
het ‘heeft krachtdadig bijgedragen tot opruiming van alle bijgeloof 
aan zinlooze wonderen, grilligheden en willekeur in de Natuur : 
het „heeft medegewerkt tot uitroeiing der kinderlijke vrees voor 
duivelen en daemonen. Als richtsnoer van onderzoek kan het 
ook nu nog dienst doen. Het materialisme heeft echter om zoo 
te zeggen het kind tegelijk met zijn badwater weggeworpen, en 
zijne stellende bewering ; de uitsluitende substantialiteit der stof, is 
voor de rechtbank eener wetenschappelijke kritiek onhoudbaar 
gebleken. „De hoofdstelling der materialisten wordt weerlegd door 
de twee glansrijkste veroveringen der nieuwere natuurwetenschap. 
De wet van het behoud en de omzetbaarheid van arbeidsver- 
mogen, door LerBriz reeds opgesteld, maar eerst in onze eeuw 
door mannen als Mayer en Youre proefondervindelijk gestaafd, 
maakt de identische kracht tot constant substraat van de wis- 
selende materieele verschijnselen, hetgeen juist het omgekeerde 
is van de materialistische bewering, dat de kracht accidens en 
de stof substraat is. Het onstoffelijke en bovenzinnelijke, dat 
door den materialist werd gelooehend, is zoodoende tot den 
grondslag geworden der geheele waarneembare Natuur. De 
physiologie der zintuigen heeft bovendien tot het inzicht geleid, 
dat er meer werkelijkheid is dan in ons empirisch waarneem- 
baar kan worden; dat buitendien de waarneembare wereld, 
ons eigen lichaam medegerekend, niet dan voorstelling, pro- 
duct van onze voorbewuste synthetische functie is, zoodat wij 
handelen en wandelen in eene spheer van werkelijkheid , die in 
haar eigen wezen onverbiddelijk buiten onze waarneming en recht- 
streeksehe bevatting blijft. In de twee hier aangeduide hoofd- 
punten stemt Hermrorrz, Duitschlands grootste levende natuur- 


507 


geleerde, met Ep. v. HARTMANN, den protagonist der heden- 
daagsche metaphysica, volkomen overeen. 

Door de geheele geschiedenis der wijsbegeerte loopt als een 
roode draad het allengs helderder en algemeener geworden 
bewustzijn, dat de waarneembare wereld, het wereldbeeld dat 
ons zoogenaamd door onze zintuigen »toevloeit”, niets is dan 
reactieproduct, voortbrengsel van eigen psychische functie; dat wij 
niet de werkelijkheid leeren kennen , maar alleen de wijze waarop 
ons organisme op de werkelijkheid terugwerkt of reageert. 
Daarom is alle redeneering over de Natuur zelve uit haren aard 
niets dan een spreken over het bovenzinnelijke, d. w. z. metaphy- 
sica. De materialist beseft dat niet; hij houdt op kinderlijke wijze 
de verschijnselen in zijnen geest voor zelfstandige dingen buiten 
hem. Van de ware beteekenis van het door Karr eens voor 
al aan de orde gestelde kennisprobleem heeft hij geen flauw 
besef; eene gnoseologie of leer der kennis bestaat voor hem niet: 
veelal onderstelt hij dat Kant’s hoofdwerk voornamelijk beoogt, 
„langs metaphysischen weg” de metaphysica in hare nietigheid ten 
toon te stellen. In eenen philosoof vindt hij dan dat streven 
nogal amusant, schoon vrij overbodig, en hij bevroedt niet dat 
Kant’s bewijzen voor de uitsluitende phaenomenaliteit der ons 
bekend wordende wereld in de eerste plaats hèm treffen. In 
zijne uit platte onkunde voortspruitende verachting voor alle spe- 
culatieve philosophie ziet hij in Kant’s betoog voor de waarheid, 
dat ons weten altijd slechts een weten omtrent empirische ver- 
schijnselen zal blijven, een tamelijk overtollig verslaan van 
een toch reeds overwonnen vijand, de metaphvsica. »KaANr 
„s'est donné des peines infinies pour enfoncer des portes ouvertes”, 
zegt ANDRE Lerèvre, de »empiristisch” gezinde schrijver van een 
philosopisch werk, zooals men dat van een Franschman uit 
de eeuw van Avcusre Comte (1798—1857) (t) verwachten 
kan. (©) Kortom, de stoffeling is geheel bevangen in den schijn 


4) A. Cour leert men het gevoeglijkst kennen in een uittreksel : Aucustr 
Contre, la Philosophie positive, résumée par Juurs Rie, Paris 1881. 
@) A. Lerbvre, la Philosophie. Paris, Reinwald et Cie, 1879. 
33 


508 


der Sansàra; hij houdt het oog voor een blootelijk passieven 
spiegel der feiten. Zooals de wereld daar buiten is, zoo zit ze 
ook in zijn hoofd; hij gelijkt op iemand die een blauwen bril 
draagt, en nu uit de voorwerpen zelve hunne blauwheid ver- 
klaren wil (pu Prer). Louter philosophische spitsvindigheid 
blijft voor hem eene redeneering zoo eenvoudig als deze: daar 
buiten de dingen: in den schedel de hersenen; de dingen wan- 
delen het hoofd niet binnen; de hersenen loopen niet naar buiten 
om de zaken op te nemen, — ergo, geene andere verhouding 
tusschen intellect en buitenwereld dan die der instinctmatige 
gevolgtrekkingen van werking op oorzaak, — ergo, de werke- 
lijkheid zelve alleen indirect, dat is langs metaphysischen weg , 
kenbaar. De materialist houdt zich maar aan hetgeen hij ziet 
en voelt, en daarmede uit; van het bestaan van iets boven- 
zinnelijks wil hij niets weten; bij het hooren van het woord 
God wordt hij ongeduldig, want het wisselende en vergankelijke 
is voor hem laatste en absolute realiteit, het eenige ook dat waarde 
heeft. In de ruwe en boersche naiveteit, in de platte eenzijdig- 
heid en ploertige alledaagschheid eener zoodanige wereldbe- 
schouwing, ligt het geheim harer waarlijk schrikbarende en 
verderfbrengende verbreiding onder het geestelijk gepeupel der 
menschheid. De philosoof heeft, helaas! meer moeite om zijne 
menigmaal bespotte »lucubraties” ingang te doen vinden; hij 
kan geen beroep doen op zoogenoemde waarheden , die voor het 
„gezond verstand” van Jan Alleman (= het verstand van een 
gezonden Jan Alleman) van zelf spreken; zijne bewijsvoeringen 
vereischen meer inspanning van gedachten dan de » beschaafde” 
lezer zich meestal kan of wil getroosten. De bewering van den 
philosoof, dat wat wij voor de realiteit houden, geen realiteit 
is, wil er bij de meesten onzer in den sluier der Maya 
bevangen en aan den Mammon verkochte tijdgenooten nog 
niet gemakkelijk in. Meer dan 100 jaar na het verschijnen 
van Karrt’s onsterfelijke kritiek van het menschelijk ken- 
vermogen dient erkend, dat het volle bewustzijn van de essen- 
tieele geestelijkheid der geheele Natuur nog niet eens onder de 


DE EE 


509 


opperlieden der wetenschap is doorgedrongen, laat staan dat het 
volk als gehéél van deze waarheid eenig besef zoude hebben. 
Toch heeft middelerwijl de wetenschap onbewust en zonder het 
te willen de taak op zich genomen, om de grondstelling aller 
echte philosophie: Het Zijn dat wij kennen is uitsluitend een 
gedacht Zijn, op hare wijze en volgens hare methode proef- 
ondervindelijk in het licht te stellen. Het is sedert lang zoo 
ver gekomen, dat een materialistisch opgevat sensualisme zich 
zelf zoude’ moeten opgeven, als men slechts overal inzicht genoeg 
had om de conclusiën te trekken uit zijne eigene resultaten van 
onderzoek; het materialisme heeft zich zelf wederlegd, zelf als 
het ware den tak afgezaagd waarop het zat. In de physiologie 
der waarneming is eens vooral bewezen, dat waarneembaar- 
heid en werkelijk bestaan niet eens op sensualistisch standpunt 
verwisselbare begrippen zijn. Er zijn zonnestralen die wij 
niet zien, luchtgolvingen die wij niet hooren, moleculaire 
trillingen die wij niet voelen. De magnetische en elektrische 
krachten onttrekken zich geheel aan onze waarneming, en 
zouden niet eens te constateeren zijn, konden ze zich niet om- 
zetten in evenredige hoeveelheden van andere werkingswijzen, 
hoedanige in staat zijn tot de ons gegeven zintuigen te spreken. 
In de theoretische physica heeft men zich gedrongen gevoeld 
tet opstelling, uitwerking en toepassing der atoomleer; het 
atoom echter is iets geheel onwaarneembaars; voor ons is het 
eene gedachte, niets anders, het zuiver logisch en ideëel prac- 
paraat eener laatste eenheid, waarmede men rekent. Op deze 
wijze is de empirist en de materialistisch gezinde mechanicus 
tot metaphysicus geworden tegen wil en dank. O ironie der 
geschiedenis! De stofjesman dobberende op den donkeren 0ce- 
aan van het bovenzinnelijke, — & son insu! 

Het bewustzijn, dat achter het aanschouwbare mechanisme 
der waarneembare Natuur een gemeenschappelijk Substraat 
ligt, hetwelk het mogelijk maakt, dat de Natuur geen aggre- 
gaat van onderling onafhankelijke deelen, maar een organisch 
geheel is, maakt eene wereldopvatting noodzakelijk, welke in 


510 


hare solidariteit lijnrecht staat ook tegenover het ethisch ato- 
misme, dat van de stofjesleer als natuurtheorie het onvermij- 
delijk gevolg moet heeten. Evenals al het andere moeten 
ethische driften, als de drang tot zelfverloochening, plichtbesef 
en waarheidszin, naastenliefde en billijkheidsgevoel, in de We- 
reldsubstantie hun toereikenden grond vinden; en daar wij bij 
intuitie weten, dat het in ons zich aan het licht worstelend 
zedelijk bewustzijn het hoogere is tegenover de meer primi- 
lieve natuurdriften die wij met de dieren gemeen hebben, zoo 
behooren wij voortaan weder den nadruk te leggen op de vol- 
making onzer zedelijke zijde, en niet op de zich meer en 
meer verfijnende zinnelijke genietingen, welker najaging onze 
eeuw hoe langer zoo zenuwachtiger en ontevredener heeft ge- 
maakt. In onzen tijd klinkt eene dergelijke waarheid wel erg 
ouderwetsch , maar zij is er toch niet minder behartigenswaard 
om. Zal zij op den duur weder meer ingang vinden? Wij 
willen het hopen. In allen gevalle leven wij in een tijdvak 
van geestelijke krisis. Moge ons geslacht eindelijk eens weder, 
na uitgisting der troebelen op theoretisch en praktisch gebied, 
eene poolster, eene vast voorgeteekende richting verwerven 
voor ons streven en onze overtuigingen ; moge ook mijne zwakke 
en compilatorische bijdrage eene vingerwijzing blijken geweest 
te zijn in de goede richting ! 


NAWOORD. 


‚In die Traum- und Zaubersphäre, 
‚Sind wir, scheint es, eingegangen”’. 
MeruisTOpHeLES. 


De schrijver der voorafgegane verhandeling ontveinst het 
zieh niet, dat in hen, die bij deze gelegenheid voor het eerst 
kennis hebben gemaakt met een uitgewerkt philosophisch betoog, 
in hen ook, die bij deze gelegenheid voor het eerst iets naders 
hebben vernomen over Epvarp vor HARTMANN, den repraesen- 
tatieven metaphysicus onzer dagen, onaangename bevreem- 
ding en misverstand, een duizelig gevoel zelfs van bodem- 
loosheid, bijkants onvermijdelijk zijn. Beknopte uittreksels of 
overzichten als het mijne zijn evenwel niet bestemd om er 
verbluft bij te blijven staan, maar behooren veeleer als punt van 
uitgang voor nader en grondiger onderzoek te dienen. In 
het onderhavig geval is mijns erachtens eigen onderzoek weten- 
schappelijke plicht: eenige mate van kennis betreffende Harr- 
MANNS leer is langzamerhand een vereischte geworden voor een 
iegelijk die op algemeene, niet enghartig specialistische , ont wik- 
keling aanspraak maakt. De werken van den schrijver der 
Phulosophie van het Onbewuste zijn bereids tot » Anstandslectüre” 
geworden voor ieder wel onderwezen persoon, wien het ernst 
is met den wensch om op de hoogte van zijnen tijd te staan. Tot 
accessorische toelichting van HARrTMANN’s wetenschappelijke betee- 
„kenis diene alsnog het volgende. 

Bij HaArTMANN’s optreden in 1868 waren zijne denkbeelden 
van hoogst paradoxen aard. Op het gegeven oogenblik heeft 
de wetenschap zich reeds met zijne allengs nader uitgewerkte 
wereldbeschouwing gemeenzaam gemaakt: een levendige en 


512 


uitgebreide pennestrijd ligt te dezer zake reeds achter ons: 
destijds waren de in de Philosophie van het Onbewuste ver- 
kondigde denkbeelden de »>haute nouveauté” van den dag, 
De geheele wereld sprak over het onbewuste en de zwaar: 
moedige levensopvatting van den jeugdigen Pruisischen den- 
ker. Op zijn 26° jaar werd HARTMANN met een enkelen slag 
wat men een »modephilosoof”” genoemd heeft, een epitheton 
dat hem bijwijlen nu nog door bestrijders van minder allooi 
met smadelijke bedoeling naar het hoofd wordt geworpen. En 
voorzeker is HARTMANN tot op heden de modephilosoof van Eu- 
ropa, maar in den edelen zin des woords: zijne geschriften 
vormen om zoo te zeggen eene encyklopaedie, waarin de veel- 
zijdigste, in den loop der tijden opgedoken ideeën op origineele 
wijze zijn verwerkt en te zamen gebracht. (!) Wie kan zijne 
werken inzien, zonder te bevroeden, dat zij in hoogeren zin 
eene uitdrukking zijn van het theoretisch bewustzijn onzer 
dagen? Zij intusschen, dit zij in het voorbijgaan gezegd, die 
zich, afgaande op de benaming »modephilosoof”, de werken 
van onzen wijsgeer mochten willen aanschaffen met de bedoeling 
er bij gelegenheid een vluchtig achtermiddagleetuurtje van te 
maken, zouden aldra tot hunne deemoediging ontwaren, dat 
HARTMANN's pikante bevattelijkheid en spreekwoordelijke helder- 
heid zeer betrekkelijk is, en cum grano salis moet opgevat; 


(1) Voor den natuurgeleerde wil ik nogeens van WarrmanN’s geschriften 
uitdrukkelijk de volgende releveeren: dic Philosophie des Unbewussten; das 
Unbewusste vom Standpunkt der Physiologie und Descendenstheorie; 
Wahrheit und Irrtum vm Darwinismus; Gesammelte Studien und Auf- 
sätze, Abt. C & Ds; Neukantianismus, Schopenhauerianismus und Hege- 
lianismus; der Spiritismus: Kritische Grundlegung des transcendentalen 
Realismus; J. H‚ v. Kirenmann’s Erkenntnistheoretischer Realismus. Daar- 
bij komen: A. Taurerr , Philosoplie gegen naturwissenschaftliche Ueber- 
hebung [1872]; Dr. CarL pu Prer, der gesunde Menschenverstand vor den 
Problemen der Wissenschaft [1872]; M. Venetianen, der Allgeist [1874,; 
Fr. v. Gorrer-Ravenspure, die Darwin’sche Theortze [1876]; E. Karr, 
Grundlinien einer bhilosophie der Technik (1877); 0. Prümacner, der 
Kampf ums Unbewusste ; 1881]; Dr. B. v. Koenen, das philosophische 
System B. v. HARTMANN’'s [1884]. 


515 


alzijdige grondigheid en strenge wetenschappelijkheid zijn van 
HARTMANN’s slijl wel het allerminst uitgesloten. Geen schrijver 
van naam zelfs is wellicht bij zijn eerste optreden in de meest 
uiteenloopende richtingen verkeerder begrepen en opgevat dan 
dezelfde Epvarp vaN HARTMANN. | 

Het was dan ook een wonderlijk, een paradox systeem, die 
Philosophie van het Onbewuste. Op ergerlijke wijze schokte het 
alle mogelijke overtuigingen. Reeds de titel van het dikke 
boek leende zich uitmuntend tot quasi-geestige uitvallen tegen 
den jeugdigen schrijver, vooral bij lieden, die zonder ernstigen 
onderzoekingsgeest gaarne meepraten over onderwerpen van den 
dag, onder het verkoopen van occasioneele aardigheden. Aar- 
digheden regende het zelfs in dichtmaat. (*) Tot straf voor 
zijne onmiddellijke beroemdheid werd het boek een wrijfpaal 
voor de bezitters van het »gezond verstand” dier dagen, zoowel 
als voor hen wier »gemoed’” tegen HARTMANN's »ongerijmde en 
stuitende” leer in opstand kwam. Materialisten en empiristen, 
die woedend waren over de herleving van » buitenissige” wereld- 


Pnnenend 


(1) Nog in 1879 trachtte M. Reymonp in zijn » Buch vom bewussten und 
unbewussten. Herrn Meyer” de wereldopvatting van onzen philosoof in 
dichtmaat te persiffleeren. Men leest daar o. a. op blz. 94: 


‚Ich möchte von bewussten Drei’n, Der so mit Blindheit ist geschlagen. 
Nicht Einen bloss für sich allein; Durch Scnervinc nur kann es ge- 
Doch, nimmt man Eins un Drei, le giert es (lingen, 
Durch Zwei und macht daraus ein Den Burschen zur Vernun(t zu brin- 

| Viertes, [ gen; 

Dann giebt’s ein Ganzes voll’ Genie. Durch SenervinG nur rückt die Idee. 
Und das ist meine Philosophie ! In des realen Willens Nöh! 
Von Heee nehm ich die Entwicklung. Den puren Unverstand erhellt 
Jedoeh mit Senervine’scher Vernick- Der pure Urverstand der Welt, 

(lune, Verschmilzt mit ihm zum Dotterbrei 
Denn auf die Logik ganz allein Im philosoph’schen Columbusei. 
Fällt heut’ zu Tage niemand ’rein. Und was sich dieses Eies Kruste 
Den Willen borgt mir ScHoPENHAUER ; Als Gott und Welt zugleich ent- 
Doeh zieht auch der nicht aut die [ringt, 

(Dauer , Und jegliches Atom durchdringt, 


Weil wenge einen Herrn vertagen, Das ist das grosse UnBEwussrr | 


514 


beschouwingen en in hunne verbeelding reeds met schrik de 
dagen van de wonderwerkende teleologie der middeleeuwsche 
godgeleerdheid zagen terugkeeren; menschelijke struisvogels, 
die door HARTMANN’S onderzoekingen, rakende de eudaemonolo- 
gische waarde des levens, uit hun gedachteloozen dommel waren 
opgeschrikt; godsdienstige lieden, die zich ergerden over de 
verkondiging van een zich wel doelmatig uitenden maar onper- 
soonlijken en op zich zelven onbewusten Algeest : lieden , kortom , 
van de meest uiteenloopende zienswijzen staken zenuwachtig hun- 
ne discordante bazuinen ten aanval tegen de dood gewaande, maar 
op onbeschaamde wijze herrezen metaphysica, tegen een werk 
dat optrad met de onzinnige pretensie, de restaurator te worden 
eener sinds eenige decennia allengs meer in minachting gevallen 
wijze van natuuropvatting. Het regende schotschriften van den 
vaak onhebbelijksten aard. Uit het kamp der materialisten 
werden quasi-wetenschappelijke protesten kond , die de erbarme- 
lijke oppervlakkigheid van de natuuropvatting der schrijvers in 
het helderste daglicht stelden; en die door de aan de andere 
zijde niet ontbrekende bewonderaars van den nieuwen meta- 
physicus behoorlijk op hunne plaats werden gezet. Intusschen, 
in één opzicht bleef de pennestrijd, die zich onmiddellijk 
rondom het nieuwe werk had ontsponnen, aanvankelijk nog 
onvolledig: afgezien van sporadische, veelal ongunstige, uitlatin- 
gen, hulden de korypheeën der natuur wetenschap, eigenlijk naast 
de philosophen de eenige bevoegde beoordeelaars, zich in den gerie- 
felijken en tevens voornamen mantel der ignoratie. Litterarische 
en theologische en philosophische beoordeelingen regende het 
van alle kanten: van bevoegde natuurwetenschappelijke zijde 
echter bleef aanvankelijk alle zakelijke en grondige bespreking 
uit. En juist de kritiek van die zijde was het, welke in dezen 
het meest gewenscht was. De Phulosophme van het Onbewuste , im- 
mers, als metaphysisch systeem eene concordantie van de antithe- 
sen Heeren en ScHOPENHAUER op het voetspoor van SCHELLING , was 
tegelijk opgetreden met de bewering een begin van synthese te zijn 
tusschen metaphysica en natuurwetenschap. HARTMANN wilde 


515 


wezen de philosoof, staande op den breeden grondslag der 
physische empirie, maar met speculatieve diepzinnigheid de 
problemen der wetenschap ten einde denkende. Wijsgeer en 
metaphysicus als hij was, had hij meteen de vaan der inductie 
opgestoken, en zich daardoor openlijk voor de rechtbank der 
natuurwetenschap gesteld. Als evolutionist erkende hij vol- 
gaarne, dat waarschijnlijk zijne eerste proeve van synthese bij 
zakelijke kritiek zoude blijken verbetering en omwerking te 
behoeven; lag dit bij de zoo beslist door hem verkondigde ont- 
wikkelingsleer niet in den aard der zaak? Die grondige kritiek 
nu, welke in dezen zoo ter zake was, zij bleef voorderhand 
uit. Wat uit het kamp der natuurwetenschap gehoord werd, 
bepaalde zich tot losse uitingen, veelal doorvlochten met be- 
woordingen als »metaphysische roman”, »wetenschappelijk 
dilettantisme” en dgl. 

Ten leste, bijna vier jaren na het verschijnen der Plulosophie 
van het Onbewuste, in 1872, verscheen er eene diepgaande 
naturalistische beoordeeling van het zooveel geruchts makende 
boek, onder den titel: » Het Onbewuste van het standpunt der Physio- 
logie en Afstammangsleer”” Het werk kwam anoniem uit, maar 
verwekte in de geleerde wereld niettemin al aanstonds groot 
opzien. De bespreking, in dit geleerd geschrift aan het nieuwe 
stelsel van wijsbegeerte gewijd, was voor de Philosophie van het 
Onbewuste, die jongste poging om teleologie en metaphysica 
weer tot eere te brengen, in de oogen der natuurgeleer- 
den volslagen verpletterend. In zijn voorwoord tot de vierde 
oplage zijner » Natuurlijke Scheppingsgeschiedenis” (blz. XXXVII) 
zeide de welbekende hoogleeraar Ernst HarckerL van de bedoelde 
kritiek: »Dit uitstekend geschrift zegt in hoofdzaak alles wat 
»ik zelf mijnen lezers over de Philosophie van het Onbewuste had 
„kunnen zeggen, en ik kan er derhalve hen, die zich voor de 
»zaak interesseeren, eenvoudig naar verwijzen.” Velen gisten 
dan ook op Harcker als den schrijver van het boek in quaestie. 

De Augsburger Allgemeine Zeitung voor 1875, N°. 1, zegt 
ervan: »Op het gebied der afstammingsleer is het onderhavig 


516 


„geschrift buiten kijf het gewichtigste en grondigste werk , dat 
„met betrekking tot de philosophische zijde der vraag en de 
»physiologie der geestesfunctiën verschenen is. — Naar te hopen 
„staat zal het voortreffelijk geschrift, waarop wij door het bo- 
»venstaande de aandacht hebben willen richten, spoedig de ver- 
„breiding vinden die met zijne beteekenis strookt : voornamelijk 
„echter mag men verwachten, dat zonder grondige bestu- 
»deering van dit boek (zooals in het algemeen van de betrok- 
»ken litteratuur) niemand voortaan meer over de darwinistische 
»theorie zijn eceterwin censeo zal doen hooren” | 

Dr. Grore Semrrrz, toenmaals privaatdocent der zoölogie 
aan de boogeschoot te Dorpat, zegt in zijn boek over »de 
» Darwinistische Theorie”, 2e uitg. (Lpz. 1875) blz. 21: »Het 
„meeste echter. in de. noodzakelijke reactie van het darwinisme 
stegen de philosophie heeft de reeds meermalen aangehaalde 
„anonyme schrijver van het werk »het Onbewuste enz” gepraes- 
teerd, van wien wij echter niet kunnen weten of hij tot de 
»philosophen dan wel.tot de natuuronderzoekers is te rekenen. 
»Te oordeelen naar de te zijner beschikking staande physiologi- 
»sche kundigheden is voorzeker eer het laatste aan te nemen.”— 
En blz, 17: »De genoemde invloed op de philosophie, tegen 
„dewelke zich natuurlijk alle eenzijdig doordravende philosophen 
„met hand en tand verzetten, wordt in het verloop van het 
»zoo even aangehaald geschrift grondig en treffend aangetoond; 
»want behalve het bewijs, dat het thans met alle teleologie uit 


»is, worden daar met name alle intellectueele functiën van dieren - 


»en menschen als zuiver physiologische processen blootgelegd , en 
» daarmede deze vakken van onderzoek, waarop de philosophen van 
„oudsher de huitensporigste phantasieën gebouwd hadden, voor 
»goed op vasten, natuurwetenschappelijken, bodem overgebracht.” 

De kort geleden als Berlijnsch hoogleeraar overleden Dr. 
OskAR Scumipr. destijds professor der zoölogie en vergelijkende 
anatomie, zegt in zijn geschrift over »de Natuurwetenschappe- 
lijke Grondslagen der Philosophie van het Onbewuste”” (Lpz. 1876) 
blz. 54: _»Weliswaar had zich onder de talrijke geschriften 


517 


„en beoordeelingen die door de Phalosophie van het Onbewuste 
»waren uitgelokt, reeds meer dan een van natuurwetenschap- 
» pelijk en darwinistisch standpunt tegen het geheele beginsel of 
„tegen zijne eenzijdigheid gewend. Ik noem de bespreking van 
„Krein in het Ausland” (1872), maar vooral het scherpzinnige 
„kleine werk van een helaas onbekend persoon: »het Onbewuste 
»van het standpunt der Physvologie en Afstammangsteer.” Krein's 
„kritiek is te aphoristisch om duurzamen invloed te hebben; 
„daarentegen heeft het geschrift van den Anonymus allen, die 
»niet aan het Onbewuste verkocht zijn, volkomen in hunne 
„overtuiging bevestigd, dat wij door het darwinisme het doel- 
»matigheidsbeginsel voor goed uit den weg hebben geruimd; dat 
»het instinct als overgeërfd geheugen zijne volle natuurlijke verkla- 
»ring vindt, en dat in aansluiting hierbij eene reeks van zielsver- 
»schijnselen : karakter, aanleg, vaardigheden , denkvormen , aan 
»de supranaturalistische onverklaarbaarheid ontrukt zijn. Hij 
„herleidt de reflexbewegingen en het zoogenoemde berstellings- 
„vermogen tot werkingen van het geheugen ; maakt er opmerk- 
»zaam op, welk een bevredigend inzicht in de rudimentaire 
„organen het darwinisme ons geeft in tegenstelling met de 
» Philosophie van het Onbewuste,en toont aan dat in het algemeen 
»elke onderstelling van teleologische ingrijpingen een asylum {gno- 
»rantvae is.” 

Onbekend met de tweede uitgave van voornoemde veelge- 
prezen kritiek, schreef nog B. Carnerr in zijn werk , »der 
Mensch als Selbstzweek, eine positwe Kritik des Unbewussten 
(Weenen 1877), blz. 62: »Als het grondigste en degelijkste 
„geschrift tegen HARTMANN gelooven wij te mogen noemen »hetf 


22 


»Onbewuste Daàr wordt tegenover hem de geza- 
»menlijke moderne wetenschap gesteld, en punt voor punt, 
»waar het om reeds verklaarde feiten te doen is, het over- 
»hodige, waar de verklaring nog te vinden staat, het onbe- 
»vredigende zijner bewijsvoering aangetoond”. 

Zoo was dan de Philosophie van het Onbewuste, in hare 


pretensie eene op wetenschappelijke gronden steunende teleologi- 


518 


sche wereldverklaring te leveren, voor de kritiek onbestaanbaar 
gebleken. De organische ontwikkelingsleer, die zij als eene 
der grondzuilen van haar systeem meende te kunnen opstellen 
(CG X) had zich met vernietigende kracht tegen haar gekeerd. 
Zelfs het door HARTMANN inmiddels uitgegeven geschrift over 
» Waarheid en Dwaling en het Darwinisme” (1875) werd niet 
erkend aan dit feit eenige noemenswaardige afbreuk te hebben 
gedaan. Daar verscheen in 1877 de tweede uitgave van de 
boven besproken voornaamste uiting der tot dusverre uitgeoefen- 
de naturalistische kritiek, thans echter met den naam van 
den schrijver. Die schrijver was —- EpuArp von HARTMANN. 
In eene reeks van toelichtingen tot zijne zelfkritiek stelde hij 
thans al het eenzijdige en oppervlakkige der naturalistische, 
antiphilosophische, argumentaties op de kaak, en diende aan 
0. Sermipr, den toejuicher en ophemelaar zijner naturalistische 
zelfkritiek, den hooner en verguizer zijner metaphysische denk- 
kracht, in eene afzonderlijke, als aanhangsel der 2e uitgave 
gedrukte verhandeling eene verpletterende bestraffing toe , waar- 
tegen die op zich zelven verdienstelijke natuurgeleerde uooit 
in geschrifte heeft durven opkomen. Ettelijke correcties in 
zijn systeem nam HARTMANN uit zijne, thans door hem bij 
tripliek weerlegde, zelfkritiek over. 

Erger poets had den verstokten voorstanders eener blind- 
mechanistische natuurverklaring niet kunnen gespeeld worden : 
de door hen als meest bevoegde apologeet hunner zienswijze 
zoo hoog geroemde schrijver had zich ontmaskerd als gefingeerd 
verdediger en wezenlijk tegenstander. Hunne eigene impotentie tot 
grondig onderzoek van de algemeene grondbegrippen en praemis- 
sen der wetenschap, zoowel als de principieele onhoudbaar- 
heid van hun eenzijdig naturalistisch standpunt. hadden niet 
tweffender en verpletterender kunnen worden aangetoond. De 
erbarmelijke eenzijdigheid van een geborneerd materialisme en 
darwinisme waren op het onwederlegbaarst ten toon gesteld. 

De redenen, die HARTMANN tot rechtvaardiging der aanvan- 
kelijke en voorloopige anonymiteit van zijn geschrift in de 


519 


voorrede tot de 2e uitgave ervau opgeeft, zijn voor een iegelijk, 
die zien wil, duidelijk en bevredigend genoeg. Men sla ze er 
zelf na. Bij de beslist antiphilosophische geestesstrooming in 
de natuurwetenschap van die dagen had men, òf eene met 
HARTMANN’s naam verschijnende kritiek der Philosophie van het 
Onbewuste niet ernstig opgevat, en ze dien ten gevolge onop- 
gemerkt gelaten onder miskenning der intrinsieke wetenschap- 
pelijke waarde, òf wel men had ze beschouwd als eene 
herroeping zijner specifiek philosophische meeningen , — een on- 
recht dat onze metaphysicus zijner overtuiging zelfs niet tijde- 
lijk mocht aandoen. 

Lazar B. Herrenpacu schrijft in het 2° deel van zijn werk 
over »de Vooroordeelen der Menschheid’” (Weenen, 1° uitg. 1879), 
op blz. 58—59 het volgende neder naar aanleiding van HARTMANN'’s 
hier besproken geschrift: »De boekenmarkt is overvoerd met 
„uit een verkeerd begrepen darwinisme voortgesproten boeken , 
„brochures en brochuurtjes. Kant hebben deze moderne auteurs 
»in het geheel niet of slechts oppervlakkig gelezen : ze gelooven 
„hem en de heele philosophie met het moderne stopwoord 
»»metaphysische bespiegelingen !’ te kunnen afdoen. ScHOPENHAUER 
»hebhben zij doodgezwegen; eerst toen HARTMANN met natuur- 
» wetenschappelijk geschut aanving gaten in het kaartenhuis te 
„schieten en zijne philosophie talrijke lezers vond, hieven zij 
„een vervaarlijk geschreeuw aan, en ieder die HARTMANN een 
»trap gaf waande zich zelven een groot man. Dat nu was 
„voorzeker binnen den kring hunner eigene coterie een goed- 
»koope zegepraal. Toen speelde HARTMANN dezen heeren de poets, 
„incognito zich zelven te bekampen, welke stap van hunne 
»zijde met een kolossaal gejubel werd begroet, en geprezen 
»werd als het beste dat tegen HARTMANN was geschreven. Welk 
»eene verrassing, toen hij ten slotte zelf de schrijver bleek te 
»zijn! Hij juist heeft de natuurwetenschap nader bezien , terwijl 
»de natuuronderzoekers de philosophie versmaden , maar toch — 
„op hunne manier — philosopheeren willen. Hartmann heeft 


520 


„tegenover hen de voordeelen van eenen speler, die niet alleen 
„zijne eigene maar ook de vreemde kaarten ziel”. 

Professor Dr. D. Noren, verder, laat zich op de volgende wijze 
uit in de »Aevue Phnlosophique’”” van het jaar 1882, N° 2, blz. 
148: . . .. . . »On sait la singulière fortune de ce dernier 
„ouvrage. Paru d’abord sous le voile de Panonyme; rendu 
„célébre par une solennelle déclaration de Harcker , qui se ralliait 
»à la métaphysique de la philosophie de PInconscient sous celte 
»forme nouvelle; successivement attribué à Zöruxer et à Haneker 
» lui-même; opposé malicieusement au livre de M. pr HARTMANN 
„comme l'oeuvre d'un disciple supérieur au maître par la consé. 
»quence de la doctrine et la sûreté des connaissances; et publië 
»tout à coup‚ en 1877, lors de la deuxième édition, sous le 
»nom de M. pe HARTMANN lui-même , le véritable auteur: ce curieux 
„ouvrage démontre victorieusement, par les malentendus mêmes 
»auxquels il a donné naissance, que les principes, les méthodes, 
»les découvertes et le langage même de la science n’avaient pas 
»de secrets pour M. pr HARTMANN, et que ce n’était ni faute de 
»les connailre, ni faute de les entendre, qu'il lui arrivail 
»de s'en écarter ou même de les contredire dans ses autres 
»ouvrages. Comme Platon dans le Parmémde, M. pe H. avait 
„pris et jou momentanément le personnage de Padversaire. 
»Jamais la cause du mécanisme scientifique n’avait été 
»soutenue avec plus de force et de conséquence; mais jamais 
„aussi l'insuffisance et la pauvreté de la doetrine ne s'était 
„plus clairement manifestées. L'ironie de cette apologie insidieuse 
»échappait naturellement aux regards prévenus des matérialis- 
stes: mais la lecon n’en fut que plus décisive lorsque Vauteur 
»vint se charger lui-même de dissiper Yillusion et de complé- 
»ter la: démonstration. Les savants, en tout cas, ne pouvaient 
»contester que la nouvelle philosophie de la nature , exposée par 
»M. pe H., fùt sortie d'un commerce assidu et intelligent avec 
»toutes les sciences du temps.” k 

Sedert het verschijnen der 2° uitgave van HArtmanN’s zelf- 
kritiek is de natuurwetenschap, als bij stille overeenkomst, 


531 


te zijnen opzichte in een welsprekend zwijgen vervallen. Hem 
openlijk en eerlijk als den Meester erkennen, wil men niet: 
tegen zijne bevoegdheid om in natuurwetenschappelijke pro- 
blemen mede te spreken fan men niets meer aanvoeren , nadat 
men zich zelven door den aan zijne anonyme zelfkritiek toege- 
zwaaiden lof de handen gebonden heeft: tegen het door hem 
vertegenwoordigd philosophisch standpunt wee/ men principieel 
niets deugdelijks meer te zeggen, nadat hij deszelfs superio- 
riteit boven het standpunt der eenzijdig-naturalistische natuur- 
verklaring ad oculos gedemonstreerd heeft. Zonder de noodige 
philosophische waarborgen in het honderd met hem voort te 
disputeeren, alleen om gelijk te houden, zal menigeen allicht 
niet toelachen na het exempel van welverdiende tuchtiging 
dat onze philosoof aan O. Senmipr, een der bekwaamsten van 
het gilde, gesteld heeft. Het zwijgen is in zulke omstandig- 
heden psychologisch verklaarbaar, en heeft ten gevolge gehad 
dat de 2° uitgave van »het Onbewuste van het standpunt der 
Physiologie en Afstammingsleer” met de aangehangen weder- 
legging van prof. 0. Seuurpr, in naturalistische kringen zoo 
weinig mogelijk is bekend geworden. Menig bezadigd natuurge- 
leerde intusschen, hoewel geene roeping of bevoegdheid gevoelende 
om in dezen zijne stem persoonlijk te verheffen, verblijdt zich allicht 
privatim over de in dit nawoord geschilderde nederlaag der een- 
zijdig-mechanistische natuuropvatting in de wetenschap, eene 
zienswijze die langzamerhand — en voor een groot deel ongetwij- 
feld door HARrTMANN’s bemoetingen — althans onder de Himalaya- 
Loppen der menschheid hare plausibiliteit als systeem verloren 
heeft, zij het ook dat zij haren nimbus nog eene wijle zal behouden 
onder de half-ontwikkelde lezers der kracht-en-stoflectuur. 
Wij voor ons weten nu, dat mechanisme, materialisme en 
organische ontwikkelingsleer niet dan elementen behooren te 
zijn in een panpsychistisch op te vatten concreet monisme, 
het philosophisch systeem van Epvarp vor HARTMANN, dat ik 
bij voortduring den lezer met kracht ter bestudeering blijf 
aanbevelen. | 


Ar 
529 


Als zwaartepunt zijner werkzaamheid tot dusverre beschouwt 
de Meester fpersoonlijk zijne drie hoofdwerken der laatste tien 
jaren op het gebied der zedeleer, godsdienstphilosophie en 
schoonheidsleer (*):; dât alleen acht hij systematische deelen in 
eene organische ontvouwing van zijn philosophisch standpunt. 
Al het overige noemt hij programmen, schetsen, monographieën, 
studiën, gelegenheidsgeschriften, of fook »allotria”}, die hij tot 
zijne verpoozing geschreven heeft, maar waaraan men ook 
doen kan zonder philosoof te zijn. Dezen stand van zaken 
begint de philosophische vakkritiek eerst in hare voornaamste 
vertegenwoordigers te begrijpen, terwijl de ijver waarmede 
de kritiek over het algemeen genomen zich met zijne werken 
heeft bezig gehouden, niet zoozeer evenredig is geweest aan 
de systematische) beteekenis en wijsgeerige diepte dier ge- 
schriften, als wel aan de paradoxie hunner verschijning en de 
lichtheid van de taak hunner veroordeeling. Zoo is er bijv. 
indertijd een stortvloed verschenen van strijdschriften tegen 
de brochure over »de Zelfoplossing des Christendoms’”” (1874), 
die toch slechts bestond uit een afdruk van feuilletons, en 


haren veranderden titel eenig en alleen den uitgever te danken . 


had; terwijl de reeds veel dieper in de problemen doordrin- 
gende »Krisis des Christendoms” (1880) alsmede het eerste, 
kritisch-historische, gedeelte van HARTMANN's godsdienstphilo- 
sophie (»het Godsdienstig Bewustzijn der Menschheid in de stadiën 
zijner ontwikkeling’, 1882) elk slechts ééne bekamping hebben 
uitgelokt. Tegen het tweede of systematische gedeelte zijner 
godsdienstphilosophie: »de Godsdienst des Geestes” (1882), is 
in het geheel geen strijdschrift verschenen. Het is dan ook 
gemakkelijker, op een feuilletonistisch pamflet aan te vallen, 
dan een omvattend systematisch werk te verstaan en aan te 
grijpen. Toen de »Philosophe van het Onbewuste” verschenen 
was, zag eene reeks van uitvoerige aanvallen het licht, die 
van materialistisch en darwinistisch standpunt zich kantten 


(1) Die dutsche Aesthetik seit Karr (1886): Die Philosophie des 
Schönen (1887). 


525 


legen het teleologisch karakter van HartMANN’s natuurphiloso- 
phie; toen echter in 1877 de 2° oplage zijner anonyme zelf- 
kritiek in het licht was gegeven met zijnen naam, met de 
wederlegging van den text der 1° oplage en met de wederleg- 
ging der aanvallen van prof. 0. Senmipr, toen stelde, zooals 
wij gezien hehben, de natuurgeleerde wereld, als bij geheime 
afspraak, een hardnekkig zwijgen tegenover HARTMANN’s perti- 
nente uitdaging om thans eens met de metaphysica in eene ernstige 
wetenschappelijke discussie te treden. Desgelijks is het gegaan 
met het pessimisme. Zoolang deze thenrie slechts als empirisch 
pessimisme in de »Phil. v. h. Onb.”” door HARTMANN ontvouwd 
was, verscheen er een stroom van strijdschriften, die bijna 
alle van wetenschappelijke waarde ontbloot zijn. Toen de 
zedelijke beteekenis van het pessimisme in de » Phaenomenologie 
van het Zedelijk Bewustzijn” (1879) door onzen philosoof was 
uiteengezet en in eene afzonderlijke bijdrage »tot de (seschiedenis 
en Bevestiging van het Pessimisme’” (1880) was toegelicht, toen 
kwamen er nog maar een twaalftal geschriften te voorschijn, 
waarvan reeds het meerendeel op wetenschappelijke waarde 
kan aanspraak maken. Nadat Hartmann echter ook de gods- 
dienstige beteekenis van het pessimisme heeft blootgelegd, en 
daarmede het optimisme uit zijn laatsten schuilhoek heeft ver- 
dreven, thans verroert zich, in weerwil zijner dringende oproe- 
pingen geene enkele pen, om den strijd over het pessimisme 
in zijn laatste stadium uit te vechten; en wat nog hier en 
daar bij gelegenheid het licht ziet, is niet dan eene irrelevante 
nalezing uit vroegere stadiën, waarbij het aan eigenlijk inzicht in 
den laatsten stand der vraag ten eenen male mangelt. 
Ja zelfs zijn er nog altoos geleerde schrijvers van dikke boeken, 
die van HArTMANN verder niets kennen dan eene der oudste 
oplagen der Philosophie van het Onbewuste, en op deze kennis 
een oordeel ex cathedra gronden over den geheelen philosoof; 
en voor het groote publiek, dat zich altijd slechts door den 
eersten indruk laat leiden, zal HARTMANN waarschijnlijk nog lan- 
gen tijd niets verder zijn dan de »philosoof van het Onbewuste.”” 
34 


524 


Edoch, de bezadigde en objectieve waardeering begiut te 
komen. Zoo zegt Rrcuarp FarckenBerG in zijne hoogst ver- 
dienstelijke geschiedenis der nieuwere wijsbegeerte: »Het is 
„eene door de mannen van het vak niet genoeg gewaardeerde 
„verdienste van Epvarp von HARTMANN, dat hij in een van be- 
„spiegeling afkeerigen tijd zijne kracht heeft gewijd aan de 
„hoogste problemen der metaphysica, in wier behandeling hij 
„met wetenschappelijken ernst en met omvattende en grondige 
„verwerking van wat vroeger gepraesteerd was, te werk is 
„gegaan. Ook verdient zijne metaphysische grondgedachte , dat 
>het Absolute is op te vatten als eenheid van Wil en Idee, in 
„hare algemeenheid levendiger toestemming dan aan dezelve is 
»te beurt gevallen, terwijl de verwerping van een onbegrensd 
» Bewustzijn met méér recht op tegenspraak is gestooten”. (*) 
En in het Duitsche » Tijdschrift voor Philosophie en plilosoplusche 
Kritiek’ lezen wij:…… »EpvArp von HaARrTMANN heeft te lijden 
„gehad onder een nadeel dat niet zijne eigene schuld was, maar 
„als het gevolg van onzen beschavingstoestand moet worden 
„aangezien. Een krachtig, tot vruchtbare werkzaamheid ge- 
»roepen, brein knoopt zijne bemoeiingen vast aan de tijdsom- 
„standigheden waarin het te werken heeft: voor HARTMANN was 
„het de natuurwetenschap met hare inductieve denkgewoonten. 
>De tweespalt, waarin hij daardoor met de gangbare opvattingen 
„is geraakt, heeft geschaad aan de waardeering, die hem in 
„hoogste mate toekomt. Ook dit tijdschrift heeft hem die lang 
„onthouden, en wenscht dat goed te maken. HARTMANN grondde 
„zich op een complex van feiten, die door eene almachtige 
»theorie reeds waren in beslag genomen, en voor de bemoei- 
vingen der philosophen slechts oppervlakkig konden worden 
„ontsloten. Van de natuurwetenschap had hij uit dien hoofde 
„slechts vijandschap te wachten, en den philosophen ontbraken 
»de middelen om hem op hun eigen gebied in te halen……. 
»Toen de bevoegde kampvechter, tot aan de tanden gewapend, 


4) Dr. R. FarckenBerG, »Geschichte der neuern Philosophie von Niko- 
laus von Kues bis zur Gegenwart’; Lpz. 1886, blz. 459. | 


525 


„in het strijdperk trad, was het bij deze philosophen aanvallen 
„of zwijgen. Geen hunner had het volle bewustzijn, dat hier 
»meer op het spel stond en nog staat, dan de zege van onto- 
„logische of kriticistische leerstellingen; dat de man, die hier 
»zijne stem verhief, ver boven de schooltwisten van zijnen tijd 
„uitzag, en met gespierde vuist de erfenis van een groot ver- 
leden begon uit te spreiden op de altaren van een door de 
„goden verlaten tijdvak. Een philosoof, die den moed heeft en_ 
»de kracht, God en de Gôddelijke oekonomie logisch te denken 
vin den samenhang van historisch hreed gefundeerde en ethisch 
„ernstig bedoelde geschriften, is in onze dagen een verschijnsel, 
„eenig in zijne soort. Én wanneer dan deze man door het 
„verlangen wordt gedreven, het metaphysisch vacuum, waarin 
„onze generatie veroordeeld is te ademen, uit eigen kracht (zij 
>het ook wellicht tégen den natuurlijken aanleg van den schrijver 
»in) met nieuwen inhoud te vullen: wanneer hij dan een 
»nieuwen godsdienst bedenkt, liever dan de laatste sporen van 
„godsdienst uit den gedachtenkring der beschaafde wereld te 
»laten verdwijnen, — dan nemen wij voor zulk een idealisme 
„kortweg den hoed af, volkomen overtuigd, dat hij te hoog staat 
»boven zijnen tijd om gewaardeerd, laat staan begrepen te worden. 

„Dikwijls wordt aangaande van Hartmann de tegenwerping 
»vernomen, dat het begrip van het Onbewuste der erkenning 
»zijner exceptioneele denkkracht nadeelig moet blijven. De 
»heweegredenen dezer tegenwerping zijn doorzichtig genoeg: 
»zij spruiten voort uit den intellectualistischen grondslag waarop 
„onze beschaving gevestigd is, en men ducht van bedoeld begrip 
„eene ondermijning dier basis. De petitio principiüi schijnt in 
»zulk eene ongestaafde verwerping niet te worden ingezien. 
» Wij daarentegen zijn van meening, dat E. v. HARTMANN het 
„begrip van het Onbewuste op het ervaringsgebied der ver- 
»schijnselen zoo alzijdig en afdoende heeft aangetoond , dat het van 
»rechtswege niet meer behoorde bestreden te worden. Als gegrond 
„zoude de aanstoot kunnen gelden dien men genomen heeft aan 
»zijne metaphysische gevolgtrekkingen uit dat begrip. Toch 


526 


„vordert de billijkheid de erkenning, dat geen philosophisch 
»systematicus anders te werk kan gaan , noch ooit anders te werk 
„gegaan 1s: eene inductie uit overeenstemmende feiten leidt 


„consequent tot een overeenkomstigen , eraan beantwoordenden, . 


„grond. De philosophie pleegt in algemeenheden voort te schrij- 
„den, die natuurlijk ruimer en, zooals wij toegeven, vager 
„worden, naarmate de kring der reflectie zich verruimt. En 
„men miskent de gezindheid van den wijsgeer, als men meent 
»dat hij vasthoudt aan zijn centraal begrip ter wille van dat 
„begrip zelf, terwijl hij er veeleer slechts waarde aan hecht 
„als voertuig dat hem voortdraagt door de wereld der te door- 
„gronden dingen. Het praestatievermogen van het begrip is 
»voor hem de maatstaf van deszelfs waarde. Intusschen ge- 
»schiedt het meestal, dat men van de philosophen alleen dit 
»hun grondbegrip kent, hetwelk toch bij allen gelijkelijk ontoe- 
»reikend moet wezen, terwijl dan deszelfs ontvouwing tot de 
»concreties van den wereldinhoud als eene ondergeschikte toegift 
»wordt aangezien. Zoo kan eene enkele aardigheid over het 
»hoofdbegrip ertoe dienen, de door hetzelve gedragen gedachten- 
»reeksen in het ongerijmde om te zetten, en te recht, zoodra 
„men alleen het grondbegrip als zoodanig in het oog vat. Maar 
» vermoedelijk zoude de geestigheid verstommen, wanneer men 
»in staat was de verdere manipulaties te volgen; want het 
„zoude dan blijken, dat met het eenvoudigste gedachtensymbool 
»donkere verhoudingen worden opgehelderd: dat ver liggende 
vrelaties nader gebracht, ongelijke verevend worden, — juist 
»zooals het zijne onbewuste functie is. Het ware te wenschen, 
»dat EpvArp vor HarTMANN met ter harte neming van dezen 


\ 


„wenk bestudeerd werd.” (*) 
En nu een woord tot besluit aan het adres van den natuur- 
geleerden lezer. Ik citeer de woorden van een verdienstelijk, 


thans overleden, hoogleeraar, iemand die zelfs in zijne spiri- 


1) »Zeitschrift für Philosophie und phitosophische Kritik’, Band 89 
(18861, blz. 77 vlg. 


. 


527 


tistische afdwalingen de aandacht der wetenschap altijd is 
waardig gebleven. 

„Met zienersblik scheidde Scnirrer bij het begin dezer eeuw 
»de philosophen van de natuuronderzoekers, toen hij hun ge- 
„biedend, maar vol inzicht de woorden toeriep : 


„Feindschaft sei zwischen euch! Noch kommt das Bündniss zu frühe! 
«Wenn ihr im Suchen euch trennt. wird erst die Wahrheit erkannt. 


„Evenals echter twee geliefden, na lang en onvriendelijk ge- 
»mok, aan uit-en inwendige ondervinding verrijkt, eindelijk 
»hun beiderzijdsch onrecht inzien en, door een onwederstaanbaar 
„verlangen aangegrepen, elkaar de hand reiken tot een eeuwig 
„verbond: zoo ook verkondigen in onzen tijd duizend verneem- 
„bare teekenen den naderenden dag van de verzoening der 
» philosophie en natuurwetenschap. — Ontspruiten zal dan uit dat 
„verbond van het exacte onderzoek met eene gezuiverde wijs- 
»hegeerte de nieuwe wereldhbeschouwing der komende eeuw, 
»in ongedachte grootheid en helderheid van inzicht.” (!) — Dat 
zij zoo! 


BArAvia, Sept. 1887. 


(1) Prof. ZöruneR „über die Natur der Kometen” |Lpz. 1872), voor- 
rede blz. 71. 


VULKANISCHE VERSCHIJNSELEN 


EN 


AARDBEVINGEN 


IN DEN 0. Î. ARCHIPEL WAARGENOMEN 
GEDURENDE DE MAANDEN Januari — Junt VAN HET JAAR 1887, 
verzameld 


DOOR 
Dr. S. FIGEE en Dr. H. ONNEN, 


LEDEN DER AARDBEVINGSCOMMISSIE. 


A. VULKANISCHE VERSCHIJNSELEN. 


De maand Januari levert de talrijkste berichten omtrent vul- 
kanische werkingen op. Zoowel in de Preanger als in Midden- 
en Oost-Java hebben de vulkanen van zich doen spreken. 

De Heer G. A. Marca (N°. 50) te Tanah Goha (Res. Preanger 
Reg.) deelt, dd. 51 Januari mede, dat hij van den 26°" Januari 
af des avonds in de richting van den G. Goentoer aanhoudend , 
doch met korter of langer tusschenpoozen , een onderaardsch 
gerommel hoorde, dat op donder geleek: het scheen zich naar 
het Westen te verplaatsen. 

Uit Poerbolinggo (Res. Banjoemas) meldt de Heer GC. J. 
HasseLMAN (N°. 297) dd. 27 Januari het volgende: »Sinds een 
»dag of 14 wordt hier dagelijks vooral in den avond en ’s nachts 


529 


„een dof gerommel gehoord, dat geen {donder of onweer zijn 
»kan en steeds van hetj Oosten komt. Vooral in hetffgebergte 
„(op den Slamat) op eene hoogte van 5000 à 4000 voet is dit 
„geluid zeer. duidelijk hoorbaar; nu en dan) hoort men het ook 
_»op de hoofdplaats Poerbolinggo, hoewel niet zoo duidelijk als 
‚in het gebergte. De geluiden houden geen seconde aan en 
»volgen elkander op met zeer verschillende tusschenpoozen, 
»soms van eenige minuten, soms van eenige uren”…… » Wel- 
»licht zijn deze geluiden van den }Merapi afkomstig”. 

Op den 11°"en 12°" Januari werd door den Heer H. VRENDENBERG 
(N°. 554) te Karanganjar (Res. Kediri, Afd. Blitar), vooral 
‘s morgens en ‘savonds een vrij sterk, eenigszins rollend geluid 
vernomen, terwijl de Heer L. Wrcuers (N°. 552) te Soekaradja 
(Afd. Trengalek) uitvoerige mededeelingen doet omtrent knallen, 
door hem en anderen op 15, 16 en 17 Januari waargenomen. 
De knallen geleken op in de verte geloste kanonschoten. Een 
mandoer, die den 16°" op een bergtop werkte, verklaarde, dat 
hij, toen het op een oogenblik helder weer was, om den Kloet 
dikke wolken gezien had. In Toeloeng Agoeng werden de knal- 
len zeer duidelijk gehoord in de richting van den Kloet, zoodat 
men aldaar meende, dat deze berg werkende was. Toen ech- 
ter de Heer Wicners in den ochtend van den 17e, van Soeka- 
radja uit, den Kloet, den Kawt en den Ardjoeno zeer helder 
zien kon en aan eerstgenoemden berg niets te bespeuren was, 
terwijl daarentegen de Semeroe, toen hij even zichtbaar werd, 
een rookende kruin vertoonde, rees bij hem het vermoeden, dat 
deze vulkaan de oorzaak der knallen geweest was. 

De verhoogde werkzaamheid van den Bromo, die, volgens 
de vroeger (blz. 147) medegedeelde berichten van den Heer 
H., Herz (N°. 627) te Soekapoera, den 11°? November 1886 
begonnen was, heeft aangehouden tot 25 Januari. De Heer 
Herz deelt hieromtrent nog de volgende bijzonderheden mede: 
‚In den‚„nacht van 9 op 10 Januari wierp de berg asch uit, 
„die tot op — 4 paal afstands neerviel, doch geene schade 
„aanrichtte. In de volgende week verminderde de werkzaam, 


550 


„heid, misschien in verband met de vermindering der regens. 
„Op 16 Januari werkte de berg weer iets heviger, tot 25 Januari, 
»toen bericht werd, dat hij zeer rustig was.” | 

In de overige maanden van dit halfjaar schijnen de Javasche 
vulkanen zich in het algemeen vrij rustig gehouden te hebben. 
Behalve van den Heer A. Lrerorp, tuinman te Tyjibodas bij 
Sindanglaija (Res. Preanger Reg.), die melding maakt van een 
sterk gebrom, bij tusschenpoozen waargenomen van 24 tot 26 
Februari, volgens zeggen der Inlanders, afkomstig van den G. 
Hanjawang in de onmiddellijke nabijheid van den Tangkoeban 
Prahoe, zijn uit de Preanger geene andere berichten ingekomen. 
De Heer E. K. H. A. Hammune (N°. 525) op het landhuis 
Soekaboemie (Res. Soerakarta, Afd, Bojolali), gelegen op de ooste- 
lijke helling van den Merapi aan den binnenweg van Bojolalt 
naar de Kedoe op ongeveer 7 paal van Bojolah (hoogte boven 
zee 5170 voet), deelt mede, dat op den 11° April eene afstor- 
ting plaats had van een gedeelte van den eruptiekegel en kra- 
terwand aan de zijde van djoerang Blongkeng. Ofschoon aan- 
vankelijk voor het oog nog eene kolossale massa kraterwand 
op instorten stond, is het, blijkens latere waarnemingen in de 
eerste dagen van Juni, bij de afstorting op 11 April gebleven. 
Het bleek toen tevens, dat zich aan de noordzijde van Blong- 
keng in den kraterwand een flinke scheur vormde. De Meraps 
stootte veel rook uit en liet nu en dan met ongelijke tusschen- 
poozen een vrij sterk gebrom hooren. Het water in de Gax- 
dool, Djoeroeg. Apoe en Pabelan kwam den Heer Haumune hooger 
voor, dan het, naar zijne herinnering, in de laatste 5 jaar 
geweest was. 

Eindelijk meldt nog de Heer G. J. HassrLMmAN (N°. 297) te 
Poerbolinggo (Res, Banjoemas), dat er op 50 Mei, des ochtends 
tegen half 11 uur te Poerbolinggo en in de omliggende dessa’s 
een dof rommelend geluid gehoord is, komende van het noord- 
oosten en overeenkomst hebbende met het geluid van den donder 
of wel van een kali, die banjirt. De lucht was echter volko- 
men helder en van banjir was geen sprake, Het geluid duurde 


551 


10 à 15 sec. De inlanders schreven het toe aan den een of 
anderen vuurspuwenden berg. 

De eerste berichten omtrent de eruptie van den vulkaan Kaba 
(Sindangstreken, Res. Palembang) zijn van 5 en 4 Februari 
(G. R. 2557/87), op welke dagen zware rookwolken met doffe 
slagen uit den berg opstegen, gepaard met trilling van den 
grond en lichte aschregen: te Oelak Tanding was een vuurgloed 
op den krater zichtbaar. Heviger was evenwel de werking op 
het einde van Maart en in het begin van April. Op 24 en 25 
Maart kwam er een aschregen uit den berg, die tot voorbij 
Moeara blitie werd waargenomen; de asch was zwart en zande- 
rig. In den nacht van 28 op 29 Maart, werden zware slagen 
vernomen, waardoor huizen en grond trilden, terwijl den 50°, 
des ochtends te half zes, zware langdurige aardschokken plaats 
hadden. Men meende toen reeds op te merken, dat om den 
grooten krater drie nieuwe kraters ontstaan waren (G. R. 
5280/87 en 5528/87). De herhaalde aardbevingen van 8 tot 10 
Juni gingen gepaard met gerommel en eindigden in den nacht 
van 10 op 11 Juni met zeer harde slagen en een hooge vuur- 
zuil uit den Kaba (G, R. 5946/87). De resultaten van het on- 
derzoek, dat later omtrent den toestand van den berg Kaba 
werd ingesteld (G. R. 7107/87) zijn reeds medegedeeld op blz. 
172 en vgg. van dit deel. 

De Heer A. Arprr (N°. 702) te Padang deelt mede, dat hij 
op 25, 28, 29 en 50 Maart, te Goenoeng Soloh zijnde, uit den 
piek van Jndrapoera sterke rookmassa’s heeft zien komen; op 
de tusschenliggende dagen was de piek van daar uit niet goed 
te zien; hij acht het daarom niet onwaarschijnlijk, dat de 
piek de geheele week door sterk gerookt heeft. De Merap: 
en Talang schenen den Heer ApprL rustig toe, daar slechts 
zeer weinig rook werd waargenomen. 

Bij de aardbevingsberichten van 17 en 25 April uit Menado 
(G. R. 11658/87) werd de mededeeling gevoegd, dat de vuur- 
spuwende berg te Stauw voortdurend werkte, daar hij nu en 
dan rook en aschwolken uitstootte. 


552 


B AARDBEVINGEN. 
Aanvulling der aardbevingswaarnemingen over Juli tm December 1886. 


A _B 
| Residentie 


of 
Gouvernement. (Bataviasche tyd), | 


Berichtgever. Waarnemingsplaats. Tijdsbepaling. 


IINummer in de lijst 
der Medewerkers 


S» 
NC) 
IS | 


| 
| 
M. Herz. gars | Ngadisari. Probolinggo. 6 Oct. + 6", bres SCOREN d 
EF. M. A. Niels. | Senana. (Ternate. 12 Dec. 11° 13°. 
| _ 


Aardbevingsberichten over Januari 1887. 


mmm memmemmnmmmnnm ennn 


G. hk. 2893/97. Gorontalo. Menado. 2 Jan. 13° 357. 


56 [D. Burger. Goenoeng Melatie, {Preanger Reg. 3 4° 29". Vrij langdur 
G. R. 1522/87. Tontoli. Celebes en Onderh. | 3 > E13.  |anned 
835 [E. Goedbloed. Tondano (Masarang). |Menado. 6,» 0 AFK SRP, jah ineen 
G. R. 2593/87. Ratahan. Menado. 6 >» 17° 12 
860 [W. G. G. Wiggers.| Galela. Ternate. 6 >» + 17" 30".|één minunt 
G. R. 1835/87. Negara Batin. Benkoelen. 8 » … 5° 11”! 2 secondenf 
9 » 20° 24".|+ 3 seconde 
van Banchet. 
534 [H. Vrendenberg. | Karanganjar. Kediri. 9 > A0 ALL re k 


534 |J. J. Geul. Sekaran. Kediri. en 8e 38°. 3 à 4 sec.l! 
584 |J. W. Ottolander. | Pangonan Djem. Pasoeroean. 9 >» 20° 31”.| ruim 2 m 
587 |G. A. F.J. Oosthout.| Malang. Pasoeroean. 9 » 20° 3.| 6 seconde 
591 |G. Kaulbach. - | Soember Peting. Pasoeroean. 9 >» 20° 26”.f10sec.en 6 
595 |R. W. Jesse. Soember Ningko. Pasoeroean. 9 >» 20" 8°.| 2 seconde 
599 |J. M. W. Francken.{ Land Limburg. Pasoeroean. 9 >» +20" 30"./12 seconde 
Ruys. - Sono Sekor. Pasoeroean. 9. » 19° 55".| 3 à 4 sec} 


.R. 1032/87. Pakis en Toeren. Pasoeroean. 9e [20% APRES 


.J. Wichers. Kajoe Enak. Probolinggo. [9 » 20" 14".| 4 seconde 
590 |A. de Stoppelaar. Jr.| Soember Telago. Pasoeroean. 10 » 20" 31". 4 seconde 
Probolinggo. 10: <:  TO ORR | 
Menado. IL err 10% BARN ab: 
Pasoeroean. 12 >» 15°34**|16 seconde 
Soerabaja. [14 >» 6° 11*.[ 3 secondeif 
Palembang. hi » 1" 2e Jelke schok 4} 


.R. 2893/87. Tondano. 
„ Kaulbach. Soember Peting. 
. Reinking. Ngembeh. 
767 |G. A. Schouten. Tandjong Radja. 


G 
J 
A 
J. J. Wichers. Kajoe Enak. 
G 
G 
L 


seconden. 1 


533 |A. Ph. W. Segond| Blitar. | K 


553 | 


C D E Ô 
Ren Intensiteit Bijkomende verschijnselen IN 
E Richting. en Ai 
| | en aard der beweging. opmerkingen Hi 
“ k Borseboaautnene « ………| Zwak; trillende beweging. | ij | 
„0. Twee kort op elkander volgende, | Ii 
| schokken van aardbeving. | a il 

| | IE 
EW —0. Twee kort op elkander volgende! | iN 
schokken. | Hi 


Lichte aardbeving. In de laatste dagen laat zich een berg voortduren 


hooren. Warm weer en ongekend droog. 


Bao 
| î À 


—W. (Vrij hevige schok. di 

10. Lichte schok. | 
ANW—Z0. “ {Vrij hevige horizontale schok. 
IN. Hevige horizontale schok. ij 
WO —_NW. |Een vrij hevige schok. il: 
LEN W. __ {Horizontale schok. Se ii 
zi | Ot —_NWtW be horizontale schokken. Zwak. Het houten huis op steenen voet onderging kor! if 
Í trillingen. Opgehangen slinger was meer in tri \/ 
lende dan in slingerende beweging. ii 

eenen eender deendanssheenees Met gerommel. KL 
0. Zware aardschudding. Geheele huis kraakte. Voorafgegaan door zwar || 
| donkere rookzuilen uit den Bromo; te 20“ 46" ee || 
groote rookkolom is wederom op den Bromo zich | 

| baar. î \ 

k | eenen ene rtnebeeversavsn onniveverha Volgens rapport van het districtshoofd. Richting e | 
Ì tijd niet zeer vertrouwbaar. __ | 
INZ. 1e. schok 6, 2°. 5; verticaal, Aankomende met gedruisch, zich verliezende om « 
| | Zuid. EE 
DW. 2. Voorafgegaan door een onderaardsch gedruisch. 1 
bt AE … | Verticaal. Gepaard met onderaardsch gedruisch. if 
DT AR Hevige horizontale schok, daarna een | Vergezeld van een zeer hevig loetend geluid, dat zic 
|__nog heviger verticale schok, daar-|_ duidelijk naar den Semerae voortplantte. Plaa | 

_ | na verwarde trillingen. van waarneming: Koffieland op den Semeroe. | 

—W. 12 hevige horizontale schokken, ge-[Eveneens waargenomen in de dessa Tosarie, Podoky | 

| volgd door een lichtere. ‚_ _Wonokitrie, Ngadiwono, in de richting Zl! 

LijN —Z. Een schok. | ij 
LT Eerste schok 4—5. | ú 
| Tweede schok 5—6. | | 
NE Zachte schok. | ik 
4 AW NO Korte vrij hevige horizontale schok. H 
ljN —7. 5—6. Verticaal, | 1 
UN RE re Twee vrij hevige aardschuddingen… ' 
Kpl5e. 6. Twee kort op elkaar volgende 
Ì | schokken. 

| | 


ee 


| ä 
j 4 
5 | Residentie. In En Ì 
Berichtgever. Waarnemingsplaats. of | kane: Duur: 
| Gouvernement. (Bataviasche tijd.) 
(8 R. 1917/87. Tandjong Radjah. _{Palembang. 14 Jan. ‘snachts. 10 seconden. 
G. R. 2665/87. Indrapoera. Padangsche Benedenl.:14 - »t 10°-23%.| 4 sechidin 
‚ Penjaboengan. Tapanoeli. 16 »’s MOERS. rn. 
| Observatorium. Batavia. Batavia. 17 >» MO ZO 
| 
40 \p. F. Sijthoff. Tjilaki. Preanger Reg. 17 5 "EN oen pad 
E. Kentjen. Manondjaja. Preanger Ree. 7 OR seoudhn: 
88 (Willem Kessler Tjampakka Warna. (Preanger Reg. 1d Laet Kolder En 
G. R. 1280,87. Garoet. Preanger Reg. be 2 35e. HD een 
G. R. 127987. Galoeh. Cheribon. 17 0 VO ZA | 
G. R. 1198/87. Cheribon. Cheribon. 17 » __15* 30”./10 on | 
235 ‘Mr. C. W. Kist. Poerwokerto. Banjoemas. EE added zeer kort. 
208 ‚€. J. Schotel. Bandjar-negara. ‚Banjoemas. 19 „+ 16° 19e 
| C.R. 1502/87. Band) -negara, Tjilatj./Banjoemas. 17 s. 15° Ze 
243 À 6 bike Kebdenién. Bagelen. ERR rd 
| 
245 on 1. Sweep. Gombong. Bagelen. 1775015 en | 
| | 
Ü e 
K. Maurenbrecher. | Poerworedjo. Bagelen. 17 » 15°43"*.| 3 seconden. 
G. R. 1505/87. Keboemen. Bagelen. 17 4 15 AE | 
G. R. 1339/87. Wonosobo. Bagelen. 17.» 15. | 
532 'L. Wichers. Soekaradja. Kediri. 17 » 15° 10*.[+ 5 seconden: Í 
305 |G. van Beuningen) Solo-Djebbres. Soerakarta. 18 … 3 OTA 
van Helsdingen. 
6. R. 2665/87. Rau. Padangsche Benedenl./19 »+ 10°. eenige sec 
G. R. 1436/87. Garoet. Preanger Reg. 21 ot TL SO. 
ES G. Gersen. Segli. Ei 25,» 9" 16°./4 seconden. 
'G. R. 1880/87. Boeleleng. Bali en Lombok. Ar 1" 26".[10 seconden. 
| | 
9 \P. E. van Oven. Rangkas-Betoeng. Bantam. (28 > 6" 45.130 seconden. 
(Observatorium. Batavia. Batavia. 28 » _ 6" 39*,|10 seconden. 
| 
G. R. 1645/87. _ | Batavia. |Batavid. VER ee 
68 |E. J. Kerkhoven. | Sinagar. Preanger Reg. NE 6* JOE 
C. Bimmerman. Indragiri. Preanger Reg. 28 > 11" 30”.|/#15 seconden 
'G. R. 2035/87. Tjitjoeroeg. Preanger Reg. (28 > (REAR 


ij 

ÍÛ Ai 
Î D . allt À 

nn » mam _ | 

| 8 


C | D E d 

| Intensiteit. Bijkomende verschijnselen | 
Richting. en Ë 
| en aard der beweging. ‚ opmerkingen. EI 

ä 


Twee kort op elkander volgende kj 
schokken. ij 
Eenige schokken. (| 
Vrij hevige schok. | | 
nn GE ande Waargenomen aan de photographische kromme van. 


| 
de horizontale kracht van het aardmagnetisme. De « 
beweging moet uiterst gering zijn geweest, daar 


de storing nauwelijks merkbaar was. 


jk 


ld. Draaiende beweging. | 
JW—Z0. Nog al sterk. Ook te Parigi gevoeld. ij 
Men. en verticale schok, niet lang doch ä 
„f evig. Ì 

d. Twee schokken van aardbeving, 

0. Vrij hevige schok. 


iN. Zachte horizontale golvingen. 
nF W. in CM 


NO.—WZW. [Horizontale schok. 

vpe... IT wee kort op elkander volgende 

krachtige verticale stooten. Daarna 

schommelende beweging gevolgd 
| van een paar lichte schokken. 
lek. Kort golvend. Intensiteit redelijk. Bamboe gebouwen schommelden sterk zichtbaar. _ 
" | Het dakwerk op steenen gebouwen kraakte, enz. 
j De Slamat vertoont sinds eenige dagen geen rook meer. 
0. 2. | 
Menn oe: Lichte verticale schokken. | 
nd l—Z. Ee, Bne aardschudding. 


ed 


Jesse ses vasvnereeee 


leng {Een regulateur bleet stilstaan. 
—d. Eene schudding. l 
dj EE Een paar schokken. k ô 
„i "—0. Vrij hevig; horizontaal. | | 
1 D—NW. Twee schokken, de laatste 6 minuten 
en. | na de eerste, Verticaal. dj 
di. 5 ( 
Be. Geene aanwijzing van deze aardbeweging werd gege- 
lens ven door de seismoscopen Olland en Lepsius. Daaren- 
. tegen werd zij zeer scherp opgeteekend door de 
photographisch zelfregistreerende instrumenten. _« 
—_NW Twee lichte schokken. | 
OEE Lichte aardbeving. | 
la ZW. ___{Vrij hevige schok. In de laatste dagen en vooral op den, 26°" Januari 


liet de Gedeh een hevig gebrom hooren, gepaard 
met het uitstooten van groote rookkolommen. 


ut 


7 
en 


35 
an 
EEN 
__ 
@ 
5 
I= 
E 
Ez 
4, 


Lat L 


| 
‚866 C.F. 


_NS ND 


2 


hed 


5 CN 


Berichtgever. 


der Medewerkers. 


G. R. 2666/87. 


Pietersz. 
6. R. 4388/87. 


Aardbevingsberichten over Februari 1887. 


50 c. A. Malga. 
86 |E. Ketjen. 
G. RB. 2320/87. 
K. F. Holle. 
G. R. 2357/87. 
G. R. 2490/87. 
G. R. 4387/87 


J. J. Wichers. 
G. R. 2610/87. 
Observatorium. 


27 |Dr.R. D. M. Verbeek. 


G. R. 2489,87. 
40 [P. F. Sythoff. 


56 |D. Burger Dz. 


68 |E. J. Kerkhoven. 
88 [Willem Kessler. 


G. R. 2519/87. 
G. R. 3621,87. 


_ 46 |A. H. Berkhout. 


G. R. 2894/87. 
Gortmans. 


ee 


| 
| 

| Waarnemingsplaats. 
| 


Kroë. 


Kajelie. 
Kajelie. 


Tanah Goha. 


Manondjaja. 


Tjiamis. 
Waspada. 
Garoet. 

Tasik malaija. 


‚Kairatoe. 


Amboina. 
Kairatoe. 

Kajoe Enak. 
Rangkas Betoeng. 
Batavia. 


Buitenzorg. 


Buitenzorg. 
Tjulaki. 

Goenoeng melatie. 
Sinagar. 


Tjampacca Warna. 


Poerwokerto. 
Negara Batin. 
Tjiandjoer. 
Soekaboemi. 
Widodaren. 


A 
| 


of 


Gouvernement. 


Benkoelen. 


AÁmboina. 
Amboina. 


Berichten, dat geene aardbevingsverschijnselen gedurende de maand Januari werden waargen: F 
Res. Probolinggo: 622. Res. Padangsche Benede u 


Preanger Reg. 


[Cheribon. 
Preanger Reg. 
Preanger Reg. 
Preanger Reg. 
Ambo'na. 
Amboina. 
Amboina. 
Probolinggo. 
Bantam. 
Batavia. 


Batavia. 


Batavia. 


Preanger Reg. 
Preanger Reg. 
Preanger Reg. 


Preanger Reg. 


Banjoemas. 
Benkoelen. 


Preanger Reg. 
Preanger Reg. 


Besoeki. 


Residentie 


Preanger Reg. 


Tijdsbepaling. 
(Bataviasche tijd.) 


| 


Ì 
28 Jan. 6 5 seconden. | be 
29 >» 8" 45".113 seconden ls 
29 


18° 45e, oe 13 sec. 


Ì 


landen : 702, | zi 


| 


3 Febr. 21° 6.40 seconden: Í 


À EN ee É 
3 EU 

BET SDE st seconde} 
4» Ge ROE Len 

4 DEN 

6 » 5e 20e 4 seconden} ä 
dst SJ 
EER | 
9 > 19° 45".| 2 secondenifs 
10» 4 5 seconden” 
10 … ’ Í— 


je 6 ef OO reren fi 


10 » 1" 5".fkort. 


OP ONS N- 


10 » 

10 >» £ 0’. 8 
10 » 0" 50! 5 secondef"* 
10 » 1 BN | In 
10 » Je ‚6. 1 minuut. k 
[1022 „ser TEEN IE Mier b 
1107» 0° 56. 3: Bea 
11 » Ar 

1 » ge: Enkele sec. | bn 
12 3 3 seconden| ij 


C 


Richting. 


Á 


HIj 54 Puet Ss vsdre e e 


En | Ee ij 

Intensiteit Bijkomende verschijnselen Hi 

en ik: 

en aard der beweging. rkingen. | 

| d der beweging | opmerkingen Î 


nne 


ene oee 


Vrij hevige, kort op elkander vol- 


Ook te Vlakke hoek waargenomen. 
gende horizontale schokken. 


ik 
al —0. Hevige schok. | l 
EE Hivige schok. | | 
| Ï 
ijn ‚ zijn ingekomen van H.I. Medewerkers, die onder de volgende nummers in de lijst voorkomen: | 
ek Benkoelen: 735 „764 (Benkoelen). Res. Timor: 861. | 
bd Res. Billiton: : 805. \ 
| ij 
ME AA Vrij hevig. De Wanjang had den vorigen dag gedurende 1/9 uur « 
| sterk gerookt. | 
Ede \Twee schokken. De eerste korte Vergezeld van gedreun. 4 
N doch hevige trilling, na 5 seconden 4 
| een tweele van langer trilling Ì 
| overgaande in schommeling. ! 
N—N0. Twee schokken, de laatste vrij hevig. | | 
wepp—ZW. Hevige schok. Verticaal. | 
NS 0 hann ed Een paar hevige schokken. | 
Mos Een paar vrij hevige schokken. _ / | 
iof W. Zachte schok. | | 
—W. Drie lichte schokken. | | 
JW. Hevige schokken. | Í 
EE OR (Gepaard met een hevige windvlaag. á 
genen enen Schokken. Ook te Anjer waargenomen. i 
—N. 3. Horizontaal. Tijd afgeleid uit magnetographische kromme. Rich- Í 
E ting uit seismograaf Lepsius ; seismograaf Olland 
heeft niet gewerkt. k 
MT se CAS Horizontale aardbeving, voor afge- | 
gaan door twee veel kortere en | 1 
zwakkere. 4 
N20. | 
IT w. Vrij sterke aardbeving. Ook waargenomen te Soekaboemi, Tjandjoer en Bui 
ES tenzorg. i 
‚IW —_ 40 Twee schokken die beide zacht be- Deuren en ramen rammelden. ik 
i gonnen, overgaande in een korte ij 
schommeling; de 1°was het hevigst. e 
| ZN. Vrij zware schokken. : d 
u DAW. Vrij zware horizontale schokken. | 
st Geringe schok. | 
st Hevige verticale schok. | 
ni =W. Horizontaal. | I 


dn Ki N 


ecg 


| Nummer in de lijst ij 


| 


| Berichtgever. 


| 


der Medewerkers.| 


[ek | 
eN 
ee} 


Mr. Mac. Lean. 


531 |P. Schippers. 


m4 
Ge 
de} 


van Banchet. 
596 {F. W. Morren. 
537 IJ. J. Geul. 


541 |F. Walter. 

945 |A. de Jager. 
555 |J. 
564 


K. A. Marcx. 
. van Lennep. 
590 
595 [R. W. Jesse. 


‚R. 3035/87. 


J. Wichers. 
R. 2536/87. 
R. 3220/87. 
R. 3219/87. 


ld 


her} 
ee) 
En 
Cam 


. W. Ottolander. 


600 |J. Kreemer. 
M. Herz. 


714 |J. G. Schot. 
G. R. 9695/37. 


H. van Dorp. 


A. Ph. W. Segond 


J 
587 |G. A. F. J. Oosthout. 
A. de Stoppelaar Jr. 


R 
602 |J. H. F. ter Meulen. 
G 


‚_Waarnemingsplaats. 


Patjitan. 
Toeloeng Agoeng. 


Blitar. 


Bantaran. 
Sekaran. 


Blitar. 
Branggah. 


Lawang. 


Djaë. 
Malang. 
Soember Telago. 


Soember Nongko. 
Kota Malang. 
Poespo. 


Ngadiwono en 
sarie. 

Nagenoe 
afd. Malang. 


Pasrepan. 


Kajoe Enak. 
Sendoro. 


Goenoeng Kentjana. 


District Tjitjoeroeg. 


Pangonan Djem. 


Kendal-Pajak. 


Soekapoera. 


Singkarah. 


Madioen. 
Madioen. 
Kediri. 
Kediri. 
Kediri, 
Kediri. 
Kediri. 
Soerabaija. 


Soerabaija. 


Pasoeroean. 
Pasoeroean. 


Pasoeroean. 
Pasoeroean. 
Pasoeroean. 
District Tengger, te| Pasoeroean. 


de geheele| Pasoeroean. 
Pasoeroean. 


Probolinggo. 
Probolinggo. 


Bantam. 


Preanger Reg. 


Pasoeroean. 


Pasoeroean. 
Probolinggo. 


Padangsche Bovenl. 


Babber, Loeanger Ser-| Amboina. 


matta. 
Benkoelen. 


Benkoelen. 


Residentie 

| of 
|_Gouvernement. 
| 


13 Febr. 
13 » 3" 37. 


» 


Tijdsbepaling. 
Bataviasche tijd. 


3" 282, 


RENNEN OT 


325 


3" 28°. 
4" 36". 


…esveeesseceee. 


3" 36°. 
3 ge 


3" 36°. 


325 
3 37°. 
3" 22°, 


3e. 
3 22°. 
3" 407. 
3" 40°, 


…eveveeeseevee d Ir 


EE 


30 seconden. Û- 


[30 secondenf… 


enkele sec. |l 

4_seconden{W. 
2 à 3 secondel … 
„15 à 6 seconderl 0, 


„110 à 15 sect 0 


egeeeeetcensveeene Mi, 


EE AA ad (10 
EN 

9" _5Pr.fll/p secondeif, s 

Or 1OP| end 1 
21° 16°.f 3 seconden} , 


DD 
Intensiteit 


| 
| 
| 


E 


Bijkomende verschijnselen. 
en 


eene wf eee e ae ee ea a em es ee ee ee se se ue.  e 8 


„Twee schokken, 4, horizontaal. 


(REE Lien. 
AN—Z. 

se N —dÁ. 

len WEN 2 
ulZ— O0. (2) 
laf. … WE ee 
len ; —W. | 

m0 —W. 

af Ar 
N / —W. 

lk 0; 

nek... prend pn 
LO — W. 


| 
seC Á O.—N W. 


| 
ke 
| 
En 


Zware golfvormige aardtrillingen, 


aanhoudende tot 4* 36°, 


Lichte schokken, de laatste echter 
was zoo hevig dat een bamboezen 


huis er van instortte. 
Vrij hevige verticale schokken. 


Krachtige en lange horizontale gol- 


vingen. 
Verticaal. 


„|Vrij hevige verticale schok. 


. 0e es see es es se ee es se . . se os se. es. eee 


Verticaal 1° schok 5, 


EP 


_{Tware schok, 3. 


Vermoedelijk verticaal. 
(Vrij hevige schokken. 
Hevige schokken. 


„Verticale schokken. 


Een zeer hevige golvende schok. 


„……| Hevige verticale schok 
«Vrij hevige verticale schok. 
{Vrij hevige horizontale schok. 


zn hevige aardschokken. 
| 


| Vrij hevige aardbeving. 


ee eee ae eee ss eee ese es se saas se se 


oe 
Vrij hevige schok van aardbeving. 


en aard der beweging. opmerkingen I 


ran 


Uit den, slaap gewekt. Deuren en vensters rammeld\\ 


en 


ze 


In den loop van den dag nu en dan een dof gerci 


mel waargenomen in de richting van den Semer 


| 


a 


| 


enneh 


In de laatste dagen herhaaldelijk slagen gehoord | | 


komstig van den Bromo. 


Uit den slaap gewekt. 
Tot de kinderen toe werden wakker. 


Ook gevoeld te Probolinggo. 


In den morgen van dezen dag heeft het Gedeh-e! | 
bergte herhaalde malen een zwaar gebrom dos; 


hooren. 


Het geheele huis kraakte, de zinken platen van hi} 
Vell 
scheiden plaatsen zijn grovte scheuren ontstaan 


dak hoorde men over elkander schuren. Op 


| 


ook hadden eenige aardstortingen plaats. Ii 


De klokken stonden op eens stil, terwij 
deuren zich met geruisch bewogen. 

In eenige dessa’s \ 
genomen, o. a. te Soekapoera en Tjepoko. 

Wanden kraken. 


| 
ij 


| 


| ramen «:} 


s van Probolinggo en. Tenger waal, 


er mi nes En 


| 


Beeren ble maort 108. over Maart 1887, 


G. R. Pd Madjalengka. 
G. R. 5253/87 Vlakke hoek. 
zt G. R. 3722/67 Anjer Lor. 
_ 591 {G. Kaulbach. Soember Peting. 
G. R. 5253/87. Vlakke hoek. 
© 597 |J. J. Geul. Sekaran. 
… 531 |P. Schippers. Toeloeng-Agoeng. . 
532 |L. Wichers. Trengaleh. 
‘536 [F. W. Morren. Bantaran. 
‚595 |R. W. Jesse, * Soember Nöngko. 
| G. R. 6718/87. Bima. 
G. R. 8220/87. Afdeeling Wetter. 
597 |J. J Geul. Sekaran. 
594 |H. van Dorp. Benkoelen. 
764 |Dr. Stammeshaus. {| Benkoelen. 
G. R. 5975/87. Benkoelen. 
67 |G. W. Eekhout. Pasirtelagawarna. 
… 435 [H. van Dorp. Benkoelen. 


| 


Ë | A 
== 
5 asian 
3 Berichtgever. | Waarnemingsplaats. 
5 Beren 
8 | 
Í 
G. R. 4306/87. | Bintoehan. Renkoelen. 
G. R. 3621/87. | Laïs Benkoelen. 
(763 |J. Peelen. | Bandar. | Palembang. 
| G. R. ROEL :Tebing- Linggi. Palembang. 
G. R. 4159/87 Lahat en _Banding/Palembang. 
Agoeng. 
735 H. van Dorp. Benkoelen. |Benkoelen. 
764 en Stammeshaus. | Benkoelen. (Benkoelen. 
G. R. 3620/87. Benkoelen. Benkoelen. 


Cheribon. 
Benkoelen. 
Bantam. 


Pasoeroean. 
Benkoelen. 


Kediri. 


Kediri. 
Kediri. 


| Kediri. 


Pasoeroean. 


Celebes en Onderh, 


Amboina. 


Micediki. 


Benkoelen. 
Benkoelen. 


Benkoelen. 


Preanger Reg. 


| Benkoelen. 


| B 

| Tiebenal og mik 

| (Bataviasche tijd) 5 

Í Ì 

20 Febr. 21°. 4 seconden, |, 
(20 » 21" 19.130 seconden. |L 
20 » 20° 55.110 seconden 
20 >» #21" 15".f 4 seconden. 
20 1e 20E TOP En | 
26 ©» 12° 1". 4 seconden. 
25 >» 11" 58".| enige sec. Jf 
25 » 11" 58".jel0 secondens[M 


Berichten, dat geene aardbevingsverschijnselen gedurende de maand Februari werden waargenc!| 
Res. Probolinggo: 622. Res. Padangsche Bel 


nedenl: 702. 

| ee 
|-1 Maart 6 See 
| 2 > 22° 54".jenkele sec. | 
(In den nacht van|11/ minuut. |” 
| 2 op 3 Maart ‚e 
| 3 Maart 15° 41”./24 seconden. |h_ 
|3 >» 6" 4*.jenkele sec. 
| 12" 2450 
| 4 » _ 4" 37".jeenige sec. 
a 
Ar ooren 
‘4 3: 39".110 seconden. |, 
| 4 » 3" 597.|10 seconden. 

9 » 20" 48".leenige sec. | 
IE En 5 seconden. ki 
17 » 10° 53”.feen paar sec. 
27 » 11° 16".| 3 seconden. |” 
27. > 1122 
27 >» 11° 18”.feenige sec 
28 548%. veerde 
29 > 67 JA 
90 » 5" 45".| 3 seconden. | 


C 


Richting. 


Peete …eensserree 


en 


{omen, zijn ingekomen van H.H. Medewerkers, die onder de volgende nummers in de lijst voorkomen | 


bál ij 


p e | 
Intensiteit Bijkomende verschijnselen Hi 

en il | 

Ô A 

en aard der beweging. opmerkingen. ál 


Hevige schokken. 


Verticaal (2) gering. 


Schokken. Ook te Laïs waargenomen. 


| 


| 
\ 


| . Riouw en Onderh: 790. Res. Timor: 861. | 
iss. Res. Billiton: 805. 
f—N. Vrij hevige schokken. | if 
A EN eet onunn Lichte horizontale schokken. | 
| 
u —W. 5—6. Met krakend geluid. | 
dT Lichte verticale schokken. | 
k Weds „tLichte verticale schokken. | | 
jk Horizontale schokken, waaronder | il 
een hevige. | 
jn ‚|Een horizontale aardschudding 3. | if 
EE ede Zachte golvende beweging, eenige\Deuren en ramen kraakten. | 
Ik, ferme schokken. | | 
ln, ‚NZ. 34. (Onderaardasch gerommel. Í 
kaf — W. Zware schok 2. | 4 
zien 0 Lichte verticale schok. | Ï 
lnN-—0. Twee aardschuddingen, de eerste be- Ï 
8 staande uit drie zware schokken, 
k met tusschenpoozen van 5 à 6 se- 
his conden, de tweede twee uur later, 
ns slechts een schok, minder sterk. | 
lW. Lichte schokken. | | 
efen ……|6. Verticaal. | | en 
eK On ‚}Korte hevige schok. DE | 
t SW. Vrij hevige verticale schokken. |Omtrent denzelfden tijd werden ook te Taba Penan- 
| __t _djoeng schokken waargenomen. | ij 
wet LW. Vrij bevige verticale schokken. | 
wl wides vvereveers ol wee zeer korte schokken, meteen|Elke schok werd voorafgaan door onderaardsch ge- 
Nt tusschentijd van 11 à 2 min. \ rommel. Bij elken schok kraakte het huis. 
een. 4. Verticaal. | | 


1 


bá9 


En 


SE | À | 
zi kt Ts | 
EE 8 | | Residentie. Ti idsbepali 
Ë 3 Berichtgever. _ |’ Waarnemingsplaats. _ of mre Duur. | 
Ee |_Gouvernement. | Betawasche tijd). | 
EE | | li 
» ha =| EE | 
d Des zE 
764 \Dr.W. Stammeshaus{ Benkoelen. |Benkoelen. 30 Maand 30Lsec. — 


Berichten, dat geene aardbevingsverschijnselen gedurende de maand „Maart werden en Ji 
Res. Padangsche Benedenl: 702 (1—14 Maart). Res. Riouw: en Onderh : 


mdm emmen 


Aardbevingsberichten over April 1887. 


| | 1 
590 |A. de Stoppelaar. | Soember Telago. | Pasoeroean. 1 April 21“”26"./35 seconder | 


_ 591 |G. Kaulbach. Soember Peting. ‘Pasoeroean. 1 > 21" 16°./40 secondent 
435 |H. van Dorp. Benkoelen. }Benkoelen. 6 >» 8" 517.) 2 seconden 


764 [Dr.W.Stammeshaus| Benkoelen. ‚Benkoelen. 6 >» In den loop) … svenn | 
van den dag. [ft 
G. R, 5976/87. Benkoelen. Benkoelen. 6 >» 8:38" 
G. R. 5946,87. Sindangstreken. __{Palembang. 8, 9 en 10 April” Fresnes d Á 
| | I 
722 |L. Stibbe. Loeboe Selasi. Padangsche Bovenl. | 9 gn EE Ben 5 seconden} 
733 IN. J. Stadlmair. Magelang. \Kedoe. [17 7 9 à 4 sec Fr 
| | | | | 
591 |G. Kaulbach. Soember Peting. __ \Pasoeroean. [17 «15° 40°,/70 seconderk|_ 
| | 
G. R. 11638/87. | Siauw (Sangie-eil.) |Menado. 17 » 1446". 3 minutenl 
86 E. Ketjen. Manondjaja. Preanger Reg. 18 „LUSS, 2PENT". | 
235 |Mr. C. JW. Kist. Poerwokerto. Banjoemas. P18 7 anr DOE). rsese ree Mi 
238 |C. J. Schotel. ‚ Bandjarnegara. Banjoemas. [18 > do4t, 6 à 7 sec} 
247 |P. L. A. Collard. | Gombong. Banjoemas. 18 … 13° 595.130 seconde} 
G. R. 6803/87. _ { Banjoemas. Banjoemas. „18 »2E93" 487,10 seconde 
245 [A. C. Uljee. Keboemen. Bagelen. 18! 52 103* MAT, ET 
G. R. 6659/87. Poerworedjo en“Ke-|Bagelen. 18 sATA | 
boemen. bed 
G. R. 6329/87. Magelang. Kedoe. 18 » _ "37 36*./10 seconden} | 


nnen 


DD 
Intensiteit 


RE 


| Richting. 
| en aard der beweging. 


Hevige schok, verticaal. 


di } nog in 
8 Res. Billiton: 805. Res. Timor: 861, 


eee. ver seeeere 


_op volgde hevige schudding. 


2-4. 2 bewegingen. 
3. Op denzelfden dag werden nog twee-lichte schokken 
te. 11" 48° en 13° 48» waargenomen, en van tijd tot \}_ 
tijd een dof gebrom. De berg Kaba is sinds ee- || 
nige maanden rookende en neemt daarin toe. 
Es ne Eenige lichte schokken. 
| W. Twee kort op elkander volgende{Deze schokken herhaalden zich nog in den loop van 
| schokken. Horizontaal. den dag 3 malen doch in geringer. mate en duur. 
DEN Herhaalde aardbeving. Op 10 April, van-9" 30" tot 16°, 22 schokken: Op 
| 11 April harde slagen en hooge vuurzuil uit de 
| Kaba.. Zie voor nadere bijzonderheden: »De vul- 
u kaan Kaba’, Blz. 172: 
ME verige vene Ferme schok. ij 
—ZW. Aardtrilling. Ramen en jalouzieën rammelden. De lampen bewogen 
zich niet. Op sommige plaatsen ontstonden scheuren Ik 
| in metselwerk. Een loopende'inlandsche -schild- 
ok wacht vertelde, dat hij bijna gevallen was. ll 
| 4. 27. Het was de zwaarste en langdurigste schok, die er tot 


Lichte doch langdurige aardbeving. 
Twee lichte schokken. 
ge epntal 


jee anee a severeene jessev asarse …auetenensverenveeveresseeseee 


hevige schokken, gevolgd door ver- 
scheidene hichtere. 
Twee horizontale schokken. 


| 


gekomen van H.H. Medewerkers, die onder de volgende nummers in de lijst voorkomen: 


Op vhetzelfde tijdsup werden te Tjilatjap ook hori- 


| 


‘Twee kort op elkander volgende vrij/Deuren_ en vensters- rammeldeu hevig, zoowel die 


en 


E 
Bijkomende. verschijnselen 
| opmerkingen. 


| 


am rn an n mmm me ete wei 
arr nnn enne en wrm nn Te =n _ 


Eerst een eigenaardige beving, daarjLampen trilden doch:slingerden niet. De Semeroe 


werkt en bromt veel meer dan hij in de laatste 
zes maanden gedaan heeft. 


nu toe geweest is. Begin kalm ; nam eerst toe tot 45 
sec. en toen plotseling weer af; alles kraakte _ 
geweldig. 


hi 


zontale aardschuddingen waargenomen van 0.-+W: 


N.—Z. als die 0.—W* staan. 
van lampen :-_NO0—ZW. 


{ 
Pi 


Flauwe beweging 


IE: 


Lig 
IE 


mmm a 


| 


ii 


$ 
Eet 


(8 


| 
ij 
Hij: 
Ïij 


U 


Ë 


É 


| 
| 


PE 5 A 
; E E | Residentie 
Bik: Berichtgever. Waarnemingsplaats. of 
À a | ‚Gouvernement. 
AS ENE 
ed 
‚ 313 Ip. W. Henning) Klaten. Soerakarta. 
Hornung. | 
| e= | 
314 'F. Roorda _van/ Onderneming Geneng|Soerakarta. 
Eisinga. Sart. 
316 HI. Heijmering. Demangan. Soerakarta. 
‘ =317 Collard. Bojolalt. Soerakarta. 
323 E. K. U. A. Hamming, Soekaboemi (Bojolali). Soerakarta. 
Î ‚G. R. 6487/87. Soerakarta, Bojolal1, Soerakarta. 
| Klaten en Wonogiri. 
| 334 |B. J. Eekhout. Djocjacarta. Djocjacarta. 
| 340 |A. P. Dufour. Rewoeloe. (Djocjacarta. 
E P. L. Keyser. Djocja. Djocjacarta. 
Hi G. R. 6328 87. Djocja. Djocjacarta. 
… 518 (Mr. Mac. Lean. Patjitan. Madioen. 
di | | 
$ Í 
K R. 6658/8 Madioen. Madioen. 
ih R. 6658/87. In alle afdeelingen. _{Madioen. 
| ‚GR. 7004/87. Ngrambee en Simo ,/Madioen. 
| afd. Ngawi. 
IS. Verweij. Madioen. Madioen. 
èn \ | 
‚527 ade ‚Neeb. | Kediri. Kediri. 
vo | 
Î B P. Schippers. Toeloeng Agoeng. _ Kediri. 
[ | 
Mi 532 5 Wichers. Soekaradja. Kediri. 
O8 193 |A. Ph. W. Segond| Blitar. Kediri. 
di | van Banchet. | 
„9 »37 |J. J. Geul. Sekaran. ‘Kediri. 
© 41 |F. Walter. Blitar. Kediri. 
git: | G. R. 7135/87. Afdeelingen Kediri, Kediri. 
Mi: | Trenggalek en Blitar.| 
__ 64 |J. van Lennep. Djaë. ‘Soerabaja. 
Eg 90 |A. de Stoppelaar. Waamker Telago. \Pasoeroean. 
Ì 
{© „|G. A F.J. Oosthout.| Malang. (Pasoeroean. 
td 
U Afd. Malang Pasoeroean 


_|G. R. 6802/87. ‚ Malang. 


544 


yder an Near ai Aj AL rien dd de 


Tijdsbepaling. 


| 

| 

| 

| | 
| (Bataviasche tijd.) Duur. 
| 


18 April 3" 42".jeenige sec. f 
| | 
18 » 37 80Lal za Eea WOR | 
| 

18 > - 3 AG 
[18 » En (Bel 
18-77 1 | seconden. 
118 > _ 3° 45", |eenige sec. Pr 
| en 
185 obolge ate h 
| 

18 3 ATIE seconder. | 
(18 > 3" 41". 3 seconden. |} 
13 3d 
18 : d 3' 4E 

| 

lik » 3e Dlt ee 

Î 

PB OG 

| | 
18 » + 4* 40".f 6 seconden. |} 
| 8 
18 » 3" 47”.}12 seconden. |} 
hi | 
18. > 3" 41°,/45 seconden. ij 
18 SA | 
(18 Je 56,40 seconden, 
18 » 3e 36",[2 à 3 seconden./ 
Í | 
18 AND a OE 
18 SA 
18 to AR Enkel SCC, 

18 + 3" 3725 seconden. 
18 » 3" 41.182 seconden 
18 3e 4001 Al Nn 
kien 4", _ 20 seconden. 


el ) 

C | DD E 
| | Intensiteit | Bijkomende verschijnselen | 
Wtichting. en 

| en aard der beweging. | opmerkingen. | 
_ En zb EE en 
Wk Vrij hevig. fs (Regulateur in bet postkantoorgebouw heeft niet | 
| \_ stilgestaan. Richting muur N.5°0. In den slaap, 
| | ‚__ wakker geschud. | 
jZ. (Vrij hevig. |Vermoedelijk afkomstig van den Merapi. 
RE eten (Twee zeer korte slooten. Een kleine pendule is stl blijven staan. | 
Bidt rijk 'e „Geringe schok. | 
da —_WNW. 13. eren: waargenomen op de geheele onderneming. 
Ee oee ee (Kleine scheuren ontstonden in de muren der ge-| 
C lbnogiri). ‚_ vangenis. 
ZW. [35 Een slingerpendule van NW. op ZO. loopende bleef stil 
E: ‚… staan. ! 
Verticale schokken. | | 


kf ZW. |Hevig. A 3 minuten weder een schok, maar minder hevig. | 
u [Vrij belangrijke loodrechte schokken. 
TO 6—7. Twee langdurige aanhouden-|Gepaard met onderaardsch geluid, hevige schudding | | 
ke de schuddingen. Verticaal. | van deuren en vensters Berichtgever vlucht uit zijn | 

| woning. | 

v—N0. Drie kort op elkander volgende schok- \Richting waargenomen aan slingeruurwerken ; scha-! 
ken. De 2° was het meest merk-, de werd slechts toegebracht aan het op zeer slap- 


baar en duurde 4 sec. Homgontaal, pen grond gebouwde residentiekantoor. | 
‚| ___Pocorogo) Verticaal te Magetan. 
BEW. | 
en} |Vrij hevige schokken. Een dof gebrom werd waargenomen, daarna stak een 
| hevige “wind 0 
nZW. ‚Horizontaal. Alle klokken (die of NZ. of 0—W. hangen) op de bu-: 
| Í ‚_reaux SS. stonden stil. Volgens bericht van halte-! 
chef te Kediri en Bendo ook aldaar waargenomen. 
lj —0. Horizontaal. Vrij sterk. Vensters trilden, deuren kraakten, iedereen wakker; 
geschud. ik 
venijn (6. Horizontaal, vrij lang aanhou- Ik 
dende en uit eenige sterke en veel | 
| zwakke schokken bestaande. | 
ij Z. 6. Verticaal. Een schudding, die hoe langer hoe heviger werd. iN 
MER: Eenige zware schokken. | 
JW. Twee __achtereenvolgende hevige{7® 12" alweder een hevige schok met trillingen. 
| _schokken met (rillingen. ik 
es... +... | Vrij hevige schokken. Klok, O.——W. is blijven sul staan. dk 
-W. Eenige schokken van een golvende{Deze schokken overtroffen in hevigheid alle in der} 
| aardbeving. laatsten tijd waargenomen aardschuddingen. 
mi di 
[--W. Niet zeer hevig, horizontaal. De Semeroe geeft minder geluid, doch werpt eeN 
| uit en loopt zoo nu en dan over. 
4. Deuren en vensters in de muurvlakken W. en N. ram. 


en |__melden. Lampen slingerden. Het regent voortdurend | 
D.—ZW. Hevige horizontale schok. | 


in 


asne en Ui IN 
mer In qe IJ 
der Medewerkers, 


Num 


Berichtgever. 


L. Wichers. 
G. R. 6365/87. 


G. R. 6660/87. 
F. WV. Morren. 


K, F. Holle. 
ie Meijer. 
G. R. 6673/87. 


G. R‚ 6877/87. 

P. B. van Oven. 
Dr, S. Figee. 

D. Burger Dzn. 


G. W. Eekhout. 


|E. J. Kerkhoven. 
‚Willem Kessler. 


K. F. Holle. 
G. R. 6915/87. 


P. Schippers. 
L. Wichers. 

A. _Segond 
Banchet. 

|G. Kaulbach. 
G. R. 11638/87. 


Mrs P.A. Ls Me, 


Lean. 
il. van Dorp. 


G. R. 7676/87. 


Mr. P. Mac. Lean. 


L. Wichers. 
G. R. 7396/87. 


ee 
“___ Aardbevingsberichten over Mei 1887. 


G. R. 10330/87. 
6: R. 8995/87. 


Waarnemingsplaats. 


Goenoeng Kentjana. 

Rangkas Betoeng Goe- 
noeng Kentjana. 

Rangkas Betoeng. 


Goenoeng Melati. 


Pasir Telagawarna. 


Tjampaka Warna. 


dd 


Toeloeng Agoeng. 
van 


Soember Peting. 


Residentie 


of 


Gouvernement. 


Probolinggo. 
Probolinggo. 


Besoeki. 
Kediri. 


Preanger Reg. 


Bantam. 
Bantam. 


Bantam. 
Bantam. 
Batavia. 


Preanger Reg. 


Preanger Reg. 
Preanger Reg. 
Preanger Reg. 


p Preanger Reg. 
Onderdistrict Bodjong Preanger Reg. 


Kediri. 


Kediri. 


Kediri. 
Pasoeroean. 
Menado. 
Madioen. 
Benkoelen. 


Benkoelen. 


Madioen. 


Kediri. 


Soerakarta. 


Padangsche Benedenl. 
Res. Benkoelen. 


Tijdsbepaling. 


Duur. [H 
(Bataviasche tijd.) ei 


18. April _3° 32°,130 secondensl! 
18» 340 


18 » + 3° 30°. Vrij lang. _& 
19 » 3" 24r, 30 seconden: 


10e ek m 10 seconde 
21 » 7" 55e. 5 seconden. 
21 » 8" 2m, E 5seconderfe 


AEEA | 
O1, 7 3 | 
gj EEn oe Jer Gple A Û 
2E en BA se 


21» 7" 30°. 4 seconden. |. 
ph REAR 4" 50".IE 12 sec. 
21 2" 54”. 1 minuut. 


21 > 8 [E10 see. he 
á ) sE ö°. ease ett Adere eN |W 


25 » 16 10 


25 » 16° 33,10 seconden. | 
5 » E16 5E... DA 
95 … _16* 16",/15 seconden. Ì 
25» 17" 46°.) 5 minuten. 


26 16" 147". 3 à 4 seconden} 
29 » 197 32r.f 2 seconden. |K 
2 5 TA 


30 > +22" 3*.f 3 seconden. 
30 2 DD 
20 Ee 4 seconden. 


| Mei 13° 44"! 
4 » tusschen 3 
en 4°. 


ee ee ee ee eee. | 


547 


EE Intensiteit Bijkomende verschijnselen 
ì Richting. en 

| en aard der beweging. opmerkingen. 
inZ. Twee kort op elkander volgende|Waarschijnlijk werking Bromo. 


hevige schokken. 
…… [Vrij hevige aardbeving met schok-{Steenen koffiepakhuis onbeduidend gescheurd. 
kende beweging. 


JW. Horizontaal, schommelend. Ii 
lef. . 56. Trillende schokken, tegen het einde het hevigst, ge- 
luid ruischend als van een sterke windvlaag. | 
nlalV— ZO. 2 lichte schokken. Horizontaal. iid 
-W. 4. | 
nl W, 
B. ‚ [Drie schokken. 
atd. 2. 
JW. 3 lichte schokken. 
ee. Hevige stoot. Lampen, schilderijen en biaren slingeren, maar re | 
| gulateur staat stil. Stoot vergezeld van romme , 
Ki lend geluid. 
leuf..-..……..……[Golvende aardbeweging. Gedeh heeft in de laatste dagen weer gerommeld. 
„JZ. Vrij zware schok. 
iu PZW. Zachte lang aanhoudende _schom-{Lampen schommelden een sn Te, q in her-, 
| meling. haald. 


AME is [Twee liehte schokken. | 
…Pp—ZW. Vrij hevige schokken. | 


12; hichte aardschudding. 


mn ee dd 


ho e…..|5-6. Verticaal. 
EB, Aardtrillingen. | | 
leu P--ZW. 34. 
LR | 
TE ER Pdf 9—4. Verticaal. Hanglampen trilden doch slingerden niet. | 
NW. D. Het rooken von den Kaba is sedert het laatste be- | 
richt veel verminderd. | 
B Oele Vrij hevige aardbeving. |Ook ter hoofdplaats waargenomen omstreeks den-, 
| zelfden tijd, duur 1 à2 seconden. l 
Eis oren 34. Verlicaal. Onderaardsch geluid. | 
ole... {Ben enkele verticale schok. Uit EE gewekt. | 
MN RED De schok was vrij hevig en ver-|Deed de gebouwen “minstens vier seconden dreu-| 
licaal. | nen, geen ongevallen. 


dl nen, zijn ingekomen van H.H. Medewerkers, Te onder Úe volgende nummers in de Ist voorkomen: 
. Riouw en Onderh: 790. Ass-Res. Bi/liton: 805. | 


il en ee ee nn ee ed | 
Î E 


_AN—Z0. EAR 
PZW. Golvende bewegingen van aardbe- 
| vingen, welke + 2 sec. aanhielden. 


N 


| ! Berichten, dat, geene aardbevingsverschijnselen gedurende de maand Met werden waargeno-}ä 
| Res. Padangsche Benedenl: 702. Res. Tapanoeli: 709, ee. fe 
„__Benkoelen: 135,764 ‘Benkoelen). FN 


| ‚G. R. 11470/87. 
Ik (G. R. 9725/87. 
| „135 H. van lorp. 


Aardbevingsberichten over Juni 1886. 


t 


Í Ë 
| Penjaboengan. Tapanoeli. | 2 
‚ Taba Penandjoeng: |{Benkoelen. | 5 


Had Benkoelen. (Benkoelen, 


8 | A | Lid 
8 | Residentie | Tijdsbepaling. | | 
3 Berichtgever. | Waarnemingsplaats. of | (Bataviasche tijd.) | Duur. 
a | Gouvernement. | 
3 Dien mda 
| lc. R. 10330/87. Indrapoera. Padangsche Benedenl.| 5 Mei. 11" 24".| 8 seconden. fl 
590 |A. de Stoppelaar. | Soember Telago. Pasoeroean. » 19“ 43*.} 7 seconden. | 
G. R. 8026/87. District Toeren. Pasoeroean. Brton 19°. _ {20 seconden. 
8 K. F. Holle. Waspada. Preanger Reg. gs hie DOP 10 seconden. 
b! G. R. 7729/87. Tebing tinggi. Palembang. 10 …» +17" 30% 
DE | G. R. 11638/87. Taboekan. Menado. Il » 9e 46°. 2 minuten. 
88 [Willem Kessler. Tjampacca Warna. |Preanger Reg. 13 » 1524 
Í, G. R. 10531/87. | Eilanden Neira, Groot-!Amboina. [5 jn 25 seconden 
ik Has sl de Vuurberg | | 
Ei. | | | toll | 5 seconden. 
Mt oec | | | 
/ k | 
G. R. 10330/87. Painan, Ajerhadjie, In-|Padangsche Bovenl. #16 >» & 6° 30"./4—8 sec. 
| drapoera, Padang | 
Ik Pandjang. | 
03 |A. A, Gersen. Segli. Atjeh en Onderh. pe : 4" 34".| 3 seconden 
| | »83 |E. Zell. Lwaantjesdroogte. _|Madoera. 22 rn 20° AAJ EN 
nr G. R. 10330/87. Indrapoera , Balei Se-[Padangsche Benedenl.;23 » 11" 14*.| 2 seconden. 
Hi | lassa. | 
583 ‚E. Zell. Zwaantjesdroogte. _{Madoera. [201 oominro 2 MALE ee 
… __G.R. 9530/87. Banding-Agoeng. Palembang. 125 annie 
1 9 |P. BE. van Oven. Rangkasbetoeng. Bantam. 26 » 13°" 57".| 3 seconden 
* _‚G. R. 8944/87. Binoewangeun, afd./Bantam. [26 oe 
| Lebak. | 
| ‚Posthouder v. Soela.| Senana. (Ternate 26 » 13° 14”.jeenige sec. 
We G. R. 11638/87. Gorontalo. Menado. ‚29 » 11" 48"./15 seconden. | 
Ë ‚G. R. 12330/87. _ Manganitoe (land Menado 30 » twee minuten} 
‚Groot Sangi. | | | 
;709 r Twiss. ‚ Natal. Tapanoelie. 31 > 21" 31”./10 seconden. Pe 
| | 
| | | Ee 


549 


B 
K 
k 


Ee nn 
B 4 D E | 
EE Intensiteit | Bijkomende verschijnselen Ii 
‚Richting. en 
| en aard der beweging. opmerkingen. 
n PZW. Eenige hevige trillingen. | 


nf. —0. Twee zware schokken à 3 sec. ieder, 
met een lichte nabeving ; verticaal. 


u f--W. Hevige horizontale schok. 
{Lichte horizontale schokken. 


N | 
In Ii 
…-W. Vrij hevige schok. | If 
mal sene. Verticaal. Gepaard met onderaarsch gerommel. De muren van, 
| | enkele partikuliere woningen scheurden; ook ont-, 
| |_stond een horizontale scheur in een muur van het, 
4 |_ass. res. huis. If 
mN. Lichte golvende beweging. ‘Des avonds te 19° vond een zwakke herhaling van) 
|__den stoot plaats. Na deze aardstooten stootte de, 
| \_vuurberg meer rook uit dan de voorde 
Ks |_dagen. |: 
ZW. Eenige schokken. Te Ajerhadjie voorafgegaan door onderaardsch ge-# 
| | rommel en gedreun. | 
mn V—Z0. Vrij sterke horizontale schok. \Voorafgegaan door een zeer hoorbare branding op, 
| Zee. | 
oale ever. ………:… (Verticaal. Lichte schokken. | Si 
it ZW. Eenige lichte schokken. (Te B. S. waargenomen om 10" 54*en ’savonds te} 
ee 6° Gm H 
‚|Lichte horizontale schokken. | 
ad „|Lichte schok. | | 
IN B: 3. 
JO. | | 
NW. [Lichte horizontale schok. 
mn I0—ZZ4W. 'Lichte schokken. al 
wf —O. | | 
Ì 
lon, [7 0. he 
E e RES | 


mp zijn ingekomen van H.H. Medewerkers, die onder de volgende nummers in de lijst voorkomen: 
al Ss. Riouw en Onderh: 790. Ass. Res. Billiton: 805. 


nn 

…….. [Lichte schok. 

……. | Vrij hevige schok. 
9. 


550 


E Bernentie Tijdsbepaling. 
E Berichtgever. Waarnemingsplaats. 
* oo eefdpege | REMenod ob ineo co EEEN darna (Batapiasche WA) 
ij En ki) \ | 
' 6... 9725/87. Laïs. Benkoelen: 6 Juni, 7" 4j 3 sonde 
G. R. 11469/87. Vlakke hoek. Benkoelen. ar 15 A4*,{10 seconden. 
840 [G. A. Sedee. Gorontalo. Menadó. 127 ea seconden, 
Observatorium. Batavia. Batavia. 13, » a Larie sn 
G. R. 11470,87. Taloe. Padangsche Benedenl./13, >» +20", |... il 
H. van Dorp. Benkoelen. Benkoelen. 13 » MA Ï 
J64 Dr. w. Stammeshaus Benkoelen. Benkoelen. is » 20" 25”,/30 seconden. dl 
Û rf | | 
5 R. 11468/87. _ | Mokko Mokko. Benkoelen. 13 » 20° 33°} 8 seconden. 
GR. 10368/87. | Banding Agoeng. Palembang. 13 » 20° 23”.|40 seconden. 
Lahat, Boengamas en|Palembang. 13 » 20 1 | 
Moeara Enim. | Í 
G. R. 9984/87. Kepahiang , Talang , Palembang. Be | 
Padang’ en Tebing 
tinggi. | : H 
G. A. Sedee. Gorontalo. Menado. 13 » _ _6* 20*./ 4 seconden. | 
G. R. 11470/87. Rau. Padangsche Benedenl. 14 >»  13".24e|..…... Hi 
‚H. van Dorp. Benkoelen. Benkoelen. 14. 3 52 seconden. il 
‘Dr. W.Stammeshaus| Benkoelen. Benkoelen. 14 » APET Ji 
G. R. 10532/87. Benkoelen. Benkoelen. 14 … 20° 267, 90 seconden. | 
G. R. 12330/87. Manganitoe (eiland {/Menado. VOREN 
groot Sangi). Í 
G. R. 10531/87. Amboina. Amboina. 18,2 L0* HOi || 
BO Wbp 
G. R. 10369/87. Tjiamis. (ed Cheribon. dere 1° 40e se B 
/ Berichten, dat geene aardbevingsverschijnselen gedurende de maand Juni werden waarge- 
kf Res. Riouw en Onderh: 790} 


EEE 


ne gn 


C 
Richting. 
| N 
| 
IN | 
__ 
BNO. 
| 
| vo. EEN ns. 
Id | 
î ZR BME 
ED 
DNO. 
nEN—Z. 
NO. 
LS... 
INO0.—-2W 
ng 
en 


Intensiteit 


| 
| 
| 
| 
| 


Vrij hevige aardbeving. 


Horizontale schokken. 


eN ee pe ee ee ee eee ee u 0 ò ese ee es e'e v 6 en 


Biene alnie ea niels niu pe se, et ep eee. es 


[Twee zware schokken. 
vei hevig. 

Vrij hevige schok. 

Vrij hevig. 

Eenige schokken. 


Hevige schok. 


5. 
ril golvende beweging. 


Van lichten aard. 
Vrij hevige aardbeving. 


Twee lichte verticale aardstooten. 


Lichte schok. 


= omen, zijn ingekomen van H.H. Medewerkers, die onder de volgende nummers in de lijst voorkomes, 
ie Ass. Res. Billiton: 805. 
gg 


_— f 
ij 


en aard der beweging. 


ann 


5b1 


Bijkomende verschijnselen 
en 
opmerkingen. 


Ter hoofdplaats Benkoelen werd deze aardbevi 
eveneens waargenomen. 


] 


| 
Sterk trillend. 


uiterst kleine doch duidelijke aardbeweging merkbaa! 
Den 14°" s’ middags 13° 10" herhaald. | 
Afvallen van pleister, algemeene ontsteltenis, get 
schade. 
Van het huis gingen een aantal pannen los. Berich 
gever verliet met het geheele gezin het huis, dat | 
voortdurende beweging was. | 
| 
| 


Sterk trillend. 


mm id 


In den hierop volgenden nacht herhaalde zich het ve 
schijnsel twee malen om 3* 10" en 5° 33° 
minder hevige mate. 


| 
| 
| 
| 
| 


dsanjstaart obagmo dit | sioriarbiak 
Ch ER RE Need NE 
Asguidnemdo Aigo ode ERTBh. 119 


hk kd EN A Bk We tE EE 6 5 ; ace irditn hadi 
mn nn q an temen pn rn mopperde zene amel ven den mma me en a mn dad De Ee ds dede Ge rr me th 


Î 


3 


tedbang. axôht broes nolsodaed einslghlood agt 
ME ef AMONG WIERF Atrans 7 


h guiro sau sd HA 
Bite nn Baes gee ro Aokodlne afstaosrokk 

TED rater sDaollijn ABA JEAN 
iwodade. ub wen ei/bijt motogduin ddne dol KELE dao SE Koned MAA on EI A 
ie Hrlbraf otstitostrort ob may. apt orudront odozidef | HN 
bedlrorn Btigetrodkes odiilabarh doch oaiolik 1eaatiu | | # 
heere blended SOLON egehbint d PER, nn on er ane Beda 

Br aetoiladeteo: dtosmagla „rtsiolg -aer aollevtA: tosldodan A1stes van 
it | 4 N EL 

vin 
Ld 


4 Sbndoá Cj Ji 


GN 38 z0l donuaq, Istaat 199, wogsis sid tael as f „alva irt 
hele eit dod ninou oloorden dad dort sothov veran EN 160 100 ER 


ra 


abu oargomed ohnonrrh}0ar 


û: d De 
EE has RE AD | Aad ogivadt Ie 


BEMI era aard san zis 


Bn: | prs | DT en vennen, Si alors 


„haalkerr #01! BNS 
il „autaomott obirav lod freien 
CET NRE, van Je „Irie aasdort de 
v Jail s'ahlerdaöd iser HbRERTOV gol aal ek aunvracieuar opitott jk 
REGE Etn FOL "6E mo nafta aes loans? ei 0 
als oàtvad «abai 


eq kde bien irr 


e / 
3 NRE x Í 
in Île en Ned vee dr made og ijn 

en ae tee 


RBmooor legt ab ui srâeenrm abi 


ee - ê . ‚ ng en ne ee 
. martin a ep - ad 


sáh zahia ait 21de shel REN 16 A8 
| Kij 


meden vn EE ne eere bm gn re er - . tes Le 


OVER EENIGE NIEUWE EN MINDER BEKENDE GE- 
VALLEN VAN AANPASSING EN SAMENLEVING 
VAN SOMMIGE DIEREN EN PLANTEN VAN 
JAVA'S KUST. 


VooRDRACHT . GEHOUDEN IN DE BESTUURS-VERGADERING VAN 
15 JANUARI 1887, 


DOOR 


Dr. ©. Ph. SLUITER. 


Voor ik tot de beschrijving der merkwaardige in het boven- 
staande bedoelde verhoudingen uit het leven van eenige dieren 
en planten overga, is het misschien wenschelijk eerst een 
oogenblik bij de twee begrippen »aanpasseng” en »samenleving” 
stil te staan. 

Hoewel het woord »aanpassing” in de Hollandsche taal 
eigenlijk niet bestond, heeft het in de laatste jaren in de na- 
tuurwetenschap zulk een burgerrecht verkregen, dat ook tegen 
een meer algemeen gebruik er van geen bezwaar wezen kan. 
Ook in Duitschland was de uitdrukking »Anpassung” weinig of 
niet gebruikelijk, tot zij hoofdzakelijk door de zoo veel, ook 
door leeken, gelezen werken van Eryst HarckeL algemeen in 
gebruik kwam. Onder het begrip van aanpassing verstaat” 
men dan in de hiologie »het feit, dat het organisme ten ge- 
volge der-omgevende buitenwereld, zekere nieuwe eigenaardig- 
heden in zijn levenswijze, samenstel en vorm aanneemt, die 
het niet van zijne ouders geërfd heeft; terwijl aan deze indi- 
vidueel verkregen eigenschappen de overgeërfde in zekeren zin 
tegenover staan, die zijne ouders en voorouders op hem heb- | 
ben overgedragen,” 


36 


554 


Het is genoeg bekend hoe de twee begrippen »overerving” 
en »aanpassing’” na Darwin bij een groot deel vooral der jon- 
gere natuuronderzoekers als de eigenlijke werkende oorzaken 
werden aangemerkt van het ontstaan der oneindige verschei- 
denheid in de levende wereld, en Harcker zelfs zoover ging, 
dat hij de Descendentieleer, als zijnde nu geheel uit mechanische | 
oorzaken verklaard, in waarde gelijk stelde aan Newron’s theorie 
der zwaartekracht. De »aanpassing’”” was het progressieve, de 
»overerving’”” het ‘conservatieve beginsel, en men meende 
in deze beide begrippen als het ware den tooversleutel ge- 
vonden te hebben om het ontstaan van alle organismen, van 
den meest primitieven Moneer af tot een Goerne en DARWIN 
toe, langs zoogenaamd mechanischen weg te kunnen verklaren. 
Door de verlokkende eenvoudigheid en het veelbelovende der 
theorie, door de, wegens zijne buitengewone natuurwetenschap- 
pelijke kennis, zoo overtuigende geschriften van Darwin, door 
het warme zelotisme van HaArcker en anderen, en misschien 
wel bovenal door de tendenz van den tijdgeest zelf, heeft de Des- 
cendentieleer zooals men meende, als mechanische verklaring 
van het ontstaan der organismen, de verbazende waardeering 
gevonden zoowel bij de meer ontwikkelde leeken op natuur- 
historisch gebied als bij de natuuronderzoekers. Zeker is 
Darwin niet verantwoordelijk te stellen voor het vele misbruik, 
dat later van zijne grondstellingen gemaakt is. Ook hier geldt 
weer de oude bekende spreekwijze: »wat in de hand van den 
bekwamen geneesheer een medicijn is, wordt een vergift in de 
hand van den onwetende”. Vele meenden het ontstaan van 
eenig organisme mechanisch verklaard te hebben, als zij slechts 
de aanpassing aan bijzondere levensomstandigheden en in ver- | 
band daarmee de overerving en natuurlijke teeltkeus konden __ 
aantoonen, in de eerste plaats vergetende, hoe wel is waar, 
»aanpassing’”” door natuurlijke teeltkeus ééne der oorzaken tot 
verandering der organismen wezen kon, maar zeker niet de 
eenige, wat ook Darwin zelf uitdrukkelijk betuigd heeft, en 
in de tweede plaats over het hoofd ziende, hoe zij wel een 


555 


werktuig wezen kon tot vervorming der bestaande organismen, 
maar nooit de eigenlijke oorzaak zelve. 

Op het oogenblik evenwel wensch ik mij niet verder in 
deze vragen te verdiepen. Een door niemand geloochend feit 
blijft het in elk geval, dat verschillende organismen een 
»aanpassing”’ aan allerlei levensomstandigheden vertoonen. Alleen 
hiermee wensch ik mij nu op te houden, geheel de vraag 
daarlatende of het ontstaan dezer aanpassing te verklaren zou 
kunnen zijn langs zoogenaamd mechanischen weg, of dat men 
door waarneming en nadenken gedwongen wordt tot het erken- 
nen van een teleologisch werkend beginsel. (£) 

In de eerste plaats dan wensch ik uwe aandacht te vestigen 
op de merkwaardige wijze van voortplanting bij de Mangro- 
ven. De meest gewone mangrove op het strand der koraalei- 
landen ten noorden van Java is de Ëhzzophora mucronata (Lau.). 
Het is genoeg bekend hoe deze planten met hare korte stam- 
men op de wijd uitstaande kroon van wortels aan bijna alle 
tropische stranden gevonden worden, waar zij een modderigen 
bodem, en eene niet te zware branding vinden. Gedurende den 
vloed worden de wortels geheel door de zee bedekt, bij eb 
worden zij ontbloot. Gemakkelijk is het in te zien, dat deze 
planten al zeer weinig kans zouden hebben zich door middel van 
zaden te vermeerderen, wanneer er geene bijzondere inrichtin- 
gen waren, waardoor het aan deze laatste mogelijk werd zich een 
veilig steunpunt aan het strand te verschaffen. Deze bijzondere 
inrichting bestaat nu in hoofdzaak hierin, dat het eenige zaad 
der vrucht reeds gaat kiemen, terwijl de vrucht nog aan den 
boom hangt. Een ieder weet, dat zich in een rijp zaad reeds 
een jong klein plantje, de kiem, bevindt, die uit een klein 
worteltje en een klein stengeltje met een paar miniatuurblaadjes 
(het zoo genaamde pluimpje) bestaat. In alle gewone gevallen 
begint deze kiem pas uit te groeien en buiten het zaad zicht- 


4) Op uitnoodiging der Directie der Kon. Nat. Vereeniging heeft de heer 
G. J. P. J. Borvanp in twee voordrachten, die in Deel 47 (pg 38 — 144) 
gedrukt zijn, deze vraag uitvoerig behandeld. 


556 


baar te worden, nadat de vrucht van den boom is afgevallen 
en bij voldoend hooge temperatuur op een geschikte onderlaag 
komt. Bij de Ahszophora mucronata en andere mangroven even- 
wel groeit, als de vrucht nog aan den boom hangt, het wor- 
teltje van de kiem tot een betrekkelijk reusachtig orgaan uit, 
het pluimpje evenwel blijft voorloopig nog slechts klein. Ik 
heb soms dergelijke uitgegroeide wortels tot 4 d. M. lengte bij 
nog aan den boom hangende vruchten gevonden. Wat er nu 
evenwel verder met deze kiemende vruchten geschiedt, wordt 
gewoonlijk meer of minder verkeerd voorgesteld. Dikwijls leest 
men, dat deze wortels aan den boom blijven tot zij den bodem 
bereiken, en tot luchtwortels worden van de moederplant zelve. 
Dat deze voorstelling eene onzinnige is, behoeft wel geen betoog, 
en men vindt haar dan ook slechts in niet wetenschappelijke 
werken , reisbeschrijvingen en dergelijken. Echter ook in spe- 
ciaal botanische werken vindt men vrij scheeve voorstellingen 
der zaak. Zoo staat in A. GerrspBacu’s Vegetation der Erde, 
Leipzig 1884 pag. 21, dat de hauwvormig uitgerekte en naar 
beneden hangende vruchten zich dan eerst van de moederplant 
losmaken, als een nieuwe boom uit haar ontstaan is, die als 
een vaartuig, dat op verscheidene ankers rust, krachtig genoeg 
gesteund wordt, om aan de beweging der golven weerstand te 
bieden. Deze voorstelling is veel te overdreven, zooals wij 
aanstonds zullen zien. In Deel [ van het »Report of the 
screntofie Results” van de Challenger-Expeditie wordt door W. 
Bortine Heusrey in de Appendix, pg. 291 de voorstelling gege- 
ven alsof de vrucht met den kiemenden wortel, die zwaar en 
scherp gepunt is, van den boom afvalt, door den val in de 
modder dringt en nu tot eene nieuwe plant uitgroeit, terwijl 
hij in het midden laat hoe of door de zee meegevoerde ontkiemde 


vruchten (zaden), tot verdere ontwikkeling kunnen komen. 


Deze twee voorbeelden uit den laatsten tijd mogen volstaan, 
en ik wil nu mededeelen wat ik in de mangroven-boschjes op 
de koraaleilanden in de Javazee heb waargenomen. Zooals ik 
daareven reeds zeide, heb ik den wortel van nog aan de moe- 


557 


derplant hangende vruchten tot 4 d. M. lang zien worden. 
Deze wortel is betrekkelijk zeer zwaar, maar nooit heb ik 
gezien, dat zij zich nog aan de moederplant vertakte, zooals 
GriseBacH vertelt. Heeft nu de wortel deze lengte bereikt, dan 
valt de kiem van de vrucht af, de van het reservevoedsel be- 
roofde vrucht zelf evenwel blijft nog aan den boom hangen. 
Het pluimpje namelijk is dan nog slechts zeer los aan de eigen- 
lijke vrucht bevestigd, zoodat een zwakke beweging in staat is 
het jonge plantje, uit den grooten en zwaren spilvormigen wortel 
en het kleine pluimpje bestaande, van de vrucht en dus van de 
moederplant los te maken. Meermalen heb ik zelf het oogen- 
blik getroffen, dat met eene plotseling opkomende windvlaag in 
den westmoesson, juist de embryo’s van de oude vruchten wer- 
den los gerukt, en de vruchten bleven hangen. De vraag 
blijft nu nog hoe kunnen deze losgemaakte jonge plantjes een 
houvast in den bodem vinden om tot nieuwe mangroven uit te 
groeien. Wanneer het ook al nu en ‘dan voor moge komen, dat 
het embryo met den zwaren en scherpen wortel van de vrucht 
loslatende in de modder valt, en daar diep genoeg indringt 
om te blijven stand houden, geloof ik toch dat dit tot de uit- 
sonderingen zal behooren. De jonge plantjes zouden op die wijze 
alleen in de onmiddellijke nabijheid der ouderen kunnen staan, 
wat volstrekt niet het gewone geval is, en bovendien is de bo- 
dem op de koraaleilanden in de baai van Batavia slechts zelden 
200 week, dat een dergelijk indringen mogelijk zou zijn. Ver- 
reweg het meest gewone geval is het, dat het embryo van de 
vrucht afvalt en in het water te recht komt. Men vindt dan 
ook dikwijls tal van deze embryo’s zonder de vruchten er aan 
drijvende aan het strand der koraaleilanden, en deze blijven dan 
bij eb in de, van de open zee door hoogere dammetjes afgescheiden, 
ondiepe plassen liggen. Hier vinden zij nu vooral de gunstige 
omstandigheden tot bevestiging. Daar het zwaartepunt van het 
embryo niet in het midden, maar veel dichter bij de punt van 
den wortel dan bij het pluimpje ligt, drijft het embryo schuin 
in het water. Terwijl in die plassen bij eb slechts één of een 


paar c‚ M. water blijft staan, komt de punt van den wortel tegen 
den grond, en tusschen de daarop liggende stukjes koraal of 
andere steentjes. Nu eerst groeien de eerste bijwortels uit, en 
deze omklemmen de steentjes en koraalstukjes, waardoor dit 
ondereind nog zwaarder wordt en het plantje meer en meer recht 
op gaat staan, hetgeen door de heliotropie van stengel en wortel 
ondersteund wordt. Nu dringt de wortel verder den bodem 
in, terwijl voortdurend de jonge bijwortels zich vast klem- 
men om alle harde voorwerpen, die zij ontmoeten, en de 
handhaving der plant op die plek is-verzekerd. Alle mogelijke 
verschillende overgangstoestanden heb ik gezien, en plantjes, 
waarvan ik zeker weet, dat zij pas 5 dagen oud waren, kon 
ik slechts met moeite uit den grond trekken. Ken jongen nieuwen 
opslag van mangroven vindt men dan ook , voor zoover ik gezien 
heb, alleen in dergelijke afgesloten en beschutte inhammen in 
de kust. Ter verduidelijking van het medegedeelde wil ik u 
de verschillende ontwikkelingsstadiën der kiemende vrucht van 
de bloem af tot het zich aan koraalstukjes vastklemmende jonge 
plantje toe, en een paar photographiën van oudere mangroven 
en van een jongen nieuwen opslag in een inham op het eiland 
Leiden laten zien. 

Een ander merkwaardig geval van aanpassing wil ik uit het 
dierenrijk kiezen. Zeer bekend zijn de zoogenaamde St. Bern- 
hardskreeften, in Holland ook wel »oude wijven” genoemd. 
Het achterlijf van deze dieren heeft langzamerhand geheel de 
harde schaal, die zij in vroeger tijden even goed gehad hebben, 
als andere kreeften, verloren, en wel doordat zij gewoon zijn 
dit geheele achterlijf in de schelp van een of andere zeeslak te 
verstoppen, en nu gemakkelijker hun prooi kunnen machtig 
worden, die de bijna geheel in de schelp verborgene dieren 
niet als een vijand herkent. Aan deze levenswijze heeft 
dus het achterlijf van de kreeft zich aangepast en ook 
de pooten zijn daaraan verdwenen, met uitzondering van het 
laatste of de twee laatste paren. Deze zijn evenwel naar 
den rug toe omgebogen, en dienen om de schelp, waarmede 


559 


zij rondloopen, vast te houden. Dit is een zeer algemeen 
bekende zaak, maar iets minder bekend mag het wel zijn, 
dat er vele krabben zijn, die op een dergelijke wijze door 
verschuiling haar prooi trachten te bemachtigen, en waarvan 
ik u eenige merkwaardige gevallen zal laten zien. Ook in 
Europa is een krab bekend, tot het geslacht Dromia behoorende, 
die zich geheel onder een spons bedekt, deze vast houdt door 
middel van de twee laatste paren van pooten, die kort zijn, 
naar den rug omgebogen, en de laatste geleding tot een sterken 
haakvormigen nagel omgebogen hebben, waaraan zij de spons 
vasthaken. Dit verschijnsel is gemakkelijk op het strand der 
koraalriffen waar te nemen, waar men bij eb tal van groo- 
tere en kleinere vormlooze stukken spons ziet voortbewegen, 
die bij nader onderzoek, alleen bestaande in het omkeeren der 
stukjes spons, blijken op den rug van kleinere en grootere 
krabben bevestigd te zijn. Grappig is het om te zien, hoe 
deze dieren zich gedragen als zij de hen beschuttende spons 
verloren hebben. Allerlei voorwerpen, die zij maar eenigszins 
geschikt achten, trachten zij op hun rug te brengen en met 
den grooten haak aan hun voorlaatste paar pooten vast te houden. 
Platte stukjes koraal, de eene helft van tweekleppige schelpen, 
schalen van vruchten, en zelfs stukjes zeemleer , die ik in mijne 
aquariën wierp, werden dadelijk als beschutting boven den rug 
vastgehouden. Merkwaardig is het dat de heer A. G. VoRDERMAN 
in de Wijnkoopsbaai op het strand een, ook tot deze familie 
der Dromiaden behoorend, krabbetje (Homola LracuH) vond , dat, 
hoewel zelf slechts 22 ce. M. groot, een groote Mactra-schelp 
van 6 c. M. lengte als een pajong boven zich droeg. Voor dit 
dier schijnt deze beschutting wel de normale geweest le zijn, 
daar zoowel de vorm van het lichaam als de plaats en vorm 
der groote haken aan het 4° paar pooten nauwkeurig in over- 
eenstemming waren met de holte van de schelp en met de 
gleuven in het slot, waarin de haken juist pasten. 

Ook nog op andere wijzen trachten krabben zich onzicht- 
baar, of ten minsten onkenbaar te maken, door namelijk niet 


560 


één voorwerp boven hun lichaam vast te houden, maar door 
zich met tal van kleine levende en levenlooze voorwerpen te 
behangen. Reeds in 1879 heb ik in ons tijdschrift een der- 
gelijk geval beschreven, bij een klein krabbetje door mij 
Chorinus algetectus genoemd. Daarna heb ik nog vele andere 
dergelijke gevallen aangetroffen en heeft ook Graerrr hetzelfde 
bij verscheidene krabben uit de Middellandsche zee beschreven. 
Op de pooten dezer krabben staan tal van vrij stijve haren, 
en tusschen deze ‘op ongeveer gelijke afstanden van elkaar 
sterk omgebogen haakjes, die blijkbaar niet anders dan ver- 
vormde haren zijn. Op de koraalriffen, evenwel altijd onder 
water blijvende, vindt men deze dieren langzaam rondkruipen 
terwijl aan alle haakjes der pooten de meest verschillende 
voorwerpen aangehaakt zijn. Toch schijnen de verschillende 
soorten hare voorliefde voor bepaalde zaken te hebben. Som- 
mige vond ik altijd met stukjes wier, andere met sponzen 
behangen. 

Gedurende langen tijd heb ik verscheidene dezer dieren 
levend in mijn aquarium gehouden, en hun leven nagegaan. Over 
dag houden zij zieh gewoonlijk schuil, alleen nu en dan lang- 
zaam rondkruipende om hun prooi te bemachtigen. Van het 
geheele dier is zoo goed als niets te zien, aan alle kanten ziet 
men slecht de aangehangen sponzen. Merkwaardig is het hoe 
zij zich van een nieuwe bekleeding voorzien, wanneer de oude 
versleten raakt. Een vrij groote Maja-soort leefde gedurende 
eenige maanden in mijn aquarium, tot dat de sponzen, waar- 
mede het dier behangen was, begonnen af te sterven, en het 
bijna geheel naakt werd. Het gedroeg zich zeer ongelukkig en 
vertoonde zich niet, kwam niet onder de koraalstukken uit. Ik 
bracht toen in den bak waarin het zich bevond eenige koloniën 
van een fraaie karmijnrood gekleurde spons, die vrij gewooû op 
de koraalriffen is. ’s Avonds vond ik mijn Maja druk aan het 
werk. Met zijn scharen aan het voorste paar pooten werden stukjes 
spons van ongeveer 1 c. M. lengte afgeknepen, en dan ook door 
middel van dit voorste paar pooten zorgvuldig aan de haakjes 


561 


op de andere pooten en op den rug één voor één aangehaakt. 
In den tijd van ongeveer anderhalf uur was het geheele lichaam 
met grootere en kleinere stukken van de karmijnroode spons 
behangen. Blijkbaar scheen het dier met zijn nieuwe beklee- 
ding zeer ingenomen, daar ik het den volgenden dag bijna 
voortdurend boven op de koraalstukken zag rondkruipen. 
Later heeft deze zelfde krab, toen de sponzen weer afgestor- 
ven waren, een Actinie of zoogenaamde zeeroos in stukken 
gescheurd en deze. aan zijn haakjes vastgehecht. Men noemt 
een dergelijk geval van samenleving »$Symbiose,” 

Hoewel de sponzen nog vrij lang kunnen blijven leven, na- 
dat zij op de krab zijn aangehecht, is het aan den anderen 
kant toch ook niet aan te nemen, dat zij er een bijzonder 
voordeel van zouden trekken, zooals de krab van haar doet. 
Er zijn evenwel ook gevallen, waarbij twee levende wezens 
te zamen leven, en wederkeerig elkander van nut zijn. In 
dergelijke gevallen noemt men dit samenleven: Mutudlismus en 
ook hiervan kan ik u een paar merkwaardige gevallen uit 
onze Indische zeefauna laten zien. 

Ten eerste dan vindt men zulk een mutualismus bij de reeds 
beschreven St. Bernhardskreeft. Reeds voor eenige jaren had 
men van een in de Middellandsche Zee levende St. Bernhards- 
kreeft waargenomen, dat hij een soort van vriendschapsbond 
gesloten had met een zeeroos, de Adamsia palhata, een dier- 
soort, die ieder, die ooit een koraalrif gezien heeft, zonder 
twijfel kent. Een geheel hieraan identisch geval heb ik ook op de 
koraalriffen aangetroffen en de beide in vriendschap levende 
dieren hield ik gedurende langen tijd levend in mijn aquarium. 

Op de schelp, waarin een soort dezer St. Bernhardskreeften 
zijn achterlijf verstopt, vindt men geregeid dicht bij de opening 
een zeeroos, die met de schelp door de kreeft wordt rondgevoerd. 

Het voordeel dat beide dieren uit de samenleving trekken, 
bestaat hierin, dat aan den eenen kant den zeeroos, die zelf slechts 
zeer langzaam van plaats kan veranderen, rondgevoerd wordende, 
veel gemakkelijker en talrijker kleine diertjes vangen kan. die haar 


562 


tot voedsel dienen. Aan den anderen kant evenwel heeft ook 
onze kreeft een niet onbelangrijk voordeel van deze samenle- 
ving, daar de zeeroos haar vriend tegen de aanvallen van zijne 
vijanden, zooals visschen en inktvisschen vrijwaart. De zeeroos 
heeft namelijk, zooals alle Actiniën, zoogenaamde netelorganen 
in hare talrijke vangarmen verborgen, die bij de minste aan- 
raking een langen draad uitwerpen, die een bijtend vocht afzon- 
dert. De zeeroos wordt daarom door andere dieren gemeden, 
en onze kreeft trekt hier zijn voordeel van. Dat werkelijk 
de beide dieren niet zonder elkaar kunnen leven is gemakkelijk 
door proeven na te gaan. De zeeroos ten minste gaat na 
eenige dagen onverbiddelijk dood, wanneer zij afzonderlijk in 
het Aquarium geplaatst wordt. De kreeft bleef wel nog langen 
tijd in leven, was evenwel zeer schuw en durfde zijn kop slechts 
zelden uit de schelp steken. Zeer merkwaardig is eene proef, 
die het eerst in het Aquarium te Napels genomen is,en die ik 
met goed gevolg met onze indische heide vrienden heb nagedaan. 
Oscar Hertwic heeft deze proef met de volgende woorden, die 
geheel op ons geval van toepassing zijn, beschreven: »Men 
»neme een St. Bernhardskreeft uit zijn schelp waarop de zeeroos 
»zit en vulle de holte van deze met stukjes linnen stijf op, en 
»legge die daarna weer in het aquarium terug. Spoedig kan 
»men nu getuige zijn van eene hoogst merkwaardige scène. Eerst 
»tracht de Bernhardskreeft met alle macht de stukjes linnen uit 
»zijn vroegere woning, waarop de zeeroos nog zit, te verwijde- 
»ren, en eerst dan , als hem dit na veel moeite niet lukt, zoekt hij 
»zijn lichaam in een andere leege schelp, die men daartoe in 
„het aquarium legt, in veiligheid te brengen. Maar nog altijd 
„ontbreekt hem zijne vriendin. Hij gaat nu met zijn nieuwe 
»pantser bewapend naar de oude verlaten woning, betast de 
»zeeroos met zijn scharen en pooten, probeert haar van de schelp 
»los te maken, en rust niet, voor zij, aan zijne aansporingen 
»gehoor gevende, op de nieuwe schelp is overgegaan.” 

Bijna woordelijk kan ik het bovenstaande toepassen op het 
door mij waargenomen geval. 


 — 


565 


Een zeker niet minder merkwaardig en wel tot nu toe nog 
niet beschreven geval van vriendschappelijke samenleving met 
wederzijdsch dienstbetoon, kan men op de koraalriffen in de 
buurt van Batavia waarnemen. De eene der beide vrienden is 
in dit geval weer een zeeroos of zoogenaamde Actinie, maar 
een “veel grootere, namelijk aan den bovenkant met een mid- 
dellijn van 1 tot 5d.M. Dit dier zit met den breeden vleezigen 
lichtblauwachtig-grauw gekleurden voet op de ondiepe, bij eb 
bijna droog vallende, kusten onzer koraaleilanden op en tusschen 
doode koraalstukken vastgegroeid. Tallooze voelers van ongeveer 
2 e.M. lang, staan in vele kransen om den mond. Deze voelers 
zijn donkerder of lichter violet gekleurd. Bijna altijd kan men 
nu tusschen deze talrijke voelers van onze zeeroos twee of 
soms ook wel meer kleine zeer sierlijke vischjes vinden, die 
onvermoeid daar tusschen rondzwemmen. De diertjes hebben 
twee rugvinnen, waarvan de voorste met stekelstralen voorzien 
is; de grondkleur is oranje, met drie breede helderwitte 
dwarsbanden, één vlak achter den kop, één midden over het 
lichaam, en één aan het begin van den staart. Deze witte ban- 
den en ook alle vinnen hebben aan den rand een smallen zwarten 
zoom. Deze zoo aantrekkelijke en uiterst levenslustige diertjes 
voelen zich zoo veilig tusschen de met milloenen netelorganen 
voorziene voelers der groote zeeroos, dat zij deze in geen geval 
verlaten. Tracht men de diertjes met een stokje te verdrijven, 
zoo vluchten zij overal tusschen de voelers door , maar zijn van 
hunne gastvrouw niet weg te krijgen. Zelfs, wanneer men de 
geheele zeeroos uit het water neemt, blijven de vischjes op de 
zeeroos liggen en laten zich op die wijze gemakkelijk uit het 
water tillen. Het groote voordeel, dat onze vischjes van hun 
eigenaardig verblijf trekken is natuurlijk hierin gelegen, dat zij 
tusschen de voelers der zeeroos niet door de grootere visschen 
vervolgd worden. Brengt men de diertjes alleen, zonder hunne 
bescherming, in een aquarium , waarin zich grootere visschen be- 
vinden, dan worden zij bijna dadelijk door de laatste verslonden. 
Merkwaardig is het dat onze kleine vischjes zelf in het geheel 


564 


niet door de netels der zeeroos benadeeld worden, of liever 
dat de zeeroos hen geheel ongemoeid laat. Ook hun voedsel 
krijgen zij, ten minste gedeeltelijk , van hunne gastvrouw , daar 
de voor de zeeroos onverteerbare massa, bijv. vet, door deze uit 
den mond weer wordt verwijderd, en de vischjes deze stukjes 
gretig ophappen. Bovendien eten zij ook van de prooi, die de 
zeeroos met haar voelers maakt, voor dat die tot haar mond is 
gebracht. In allerlei opzichten hebben dus onze vischjes voordeel 
van hun verblijf, maar aan den anderen kant doen zij ook een 
belangrijken wederdienst aan hunne gastvrouw. Door het voort- 
durend bijna rusteloos rondzwemmen tusschen de voelers veroor- 
zaken zij een aanhoudenden stroom van versch zeewater , wat de 
zeeroos zeer noodig heeft. Ik kon deze zeeroozen in mijne aquariën 
slechts korten tijd, niet meer dan hoogstens 14 dagen, in leven 
houden, wanneer de vischjes ontbraken, met de vischjes even- 
wel heb ik er nu reeds een paar gedurende 6 maanden in mijn 
aquarium, en deze zien er nog zoo gezond uit als toen ik ze 
van het rif haalde. Eigenaardig is het, dat ik de vischjes 
slechts bij eene bepaalde soort van zeeroos vond, en wel eene 
die slechts op zeer ondiepe plaatsen van het rif leeft, waar het 
water veel stiller is en minder overvloedig ververscht wordt, 
zooals meer aan den buitenkant der riffen. Ook in den natuur- 
staat schijnen deze zeeroozen de door de vischjes veroorzaakte 
slrooming van water noodig te hebben, daar ik slechts zelden 
een exemplaar zonder haar gasten aantrof. 


NOTULEN 


VAN DE 
VERGADERING EN 


DER 


KONINKLIJKE NATUURKUNDIGE VEREENIGING 


IN 


NEDERLANDSCH-INDIË 


GEDURENDE UET JAAR 1887. 
OLEN 


Vergadering der Directie, gehouden op 
15 Januari 1887. 


Tegenwoordig zijn de Heeren JANssEN vAN Raay, Dr: v. D. 
Stok, Mr. Piepers, HARDEMAN, Dr. ONnNeN, Dr. CretIeR, 
VORDERMAN, TEN BRUMMELER, Dr. Kroos en Dr. Fricer. 

De vergadering wordt geopend door den Voorzitter die daar- 
ua het woord verleent aan Dr. Srurrer, tot het houden eener 
voordracht, » Over eenige nieuwe en minder bekende gevallen van 
aanpassing en samenleving van sommige dieren en planten van 
Java's kust.” 

Deze voorlezing zal in het Tijdschrift worden opgenomen. 

De Voorzitter betuigt den Heer Stuirer den dank der toe- 
hoorders voor zijne voordracht. 

De notulen der vorige vergadering worden na lezing goed- 
gekeurd en geteekend. 


566 


1. Wordt gelezen het besluit van den Gouverneur-Generaal 
van N. IL. N° 2/e. d°. 2 Januari 1887 waarbij aan het bestuur 
der Kon. Nat. Vereeniging wordt te kennen gegeven, dat: 
»de Regeering geen termen kan vinden om Botanische of Zoölo- 
„gische onderzoekingen op kosten van den Lande te doen ge- 
»schieden, maar dat zij, de fondsen daartoe beschikbaar heb- 
„bende, in bijzondere gevallen niet ongenegen zal zijn aan reeds 
»met aanvankelijk goed resultaat ingestelde onderzoekingen van 
»dien aard eenigen steun te verleenen. 

Naar aanleiding van deze laatste zinsnede wordt de op- 
merking gemaakt, dat de onderzoekingen, door Dr. SLUITER 
ingesteld, zeer zeker reeds met aanvankelijk goed resultaat 
zijn bekroond geworden. De vergadering besluit, naar aanlei- 
ding hiervan zich nogmaals tot de Regeering te wenden, om, 
met referte aan genoemde zinsnede, eenigen steun voor Dr. 
SLuItER’s zoölogische onderzoekingen te verzoeken. 


IL. De Voorzitter deelt mede, dat in de laatst gehouden 
Bestuursvergadering der Maatschappij van Nijverheid en Land- 
bouw het voorgestelde plan van verbouwing is goedgekeurd, zoo- 
dat dus met die verbouwing een aanvang zal gemaakt worden. 

Verder deelt hij mede dat genoemde Maatschappij aanbiedt 
om de voor die verbouwing benoodigde gelden aan onze Ver- 
eeniging voor te schieten. 

De Thesaurier meent evenwel dat wij van dit aanbod geen 
gebruik behoeven te maken, omdat er nog gelden genoeg in 
kas zijn. De vergadering besluit dus, hoewel zij zeer erken- 
telijk is voor het aanbod der Maatschappij voornoemd, om de 
kosten voor deze verbouwing uit eigen middelen te bestrijden. 


IL. Goedgekeurd wordt het doen van eenige herstellin- 
gen, die, volgens het advies van den Voorzitter, noodzakelijk aan 
het gebouw moeten verricht worden. 


IV. Worden gelezen missiven van de Heeren vAn Erpen, 
Hoek en Weerers Berrink, waarbij deze hun dank betuigen 


67 


St 


voor hun benoeming tot correspondeerende Leden der Vereeniging 
en verklaren dat lidmaatschap te aanvaarden. 


V. Wordt gelezen eene missive van het Bataviaasch genoot- 
schap van Kunsten en Wetenschappen, waarin de ontvangst 
bericht wordt van den gedenkpenning geslagen ter herinnering 
aan het 50-jarig professoraat van den Heer P. J. vAn Benepen. 


VL. Worden gelezen missiven van de Heeren ScHuurMaN en 
Dr. TreuB, waarin zij mededeelen , dat zij, wegens vertrek , ver- 
plicht zijn af te treden als dirigeerende Leden der Vereeniging. 


VIL. Van de ledenlijst worden afgevoerd de Heeren Gorpes, 
Dr. Scunremer, Terwer, DeuMeni, Kuipers en Dr. Hoorwee, 
terwijl tot leden benoemd worden de Heeren: 

Dr. J. M. E. Künerr, officier van gezondheid te Kota Radja, 

S.G. v. MusscHenBroeK , administrateur te Tjvomal, Pekalongan, 

H. G. Derx, Inspect.-Gen. der Staatsspoorwegen te Buitenzorg. 


VIII. Wordt voorgelezen missive N°. 105 d°. 5 Januari 1887 
van den Directeur van 0. E. en N. waarbij wordt verzocht 
de bijdrage voor het koloniaal verslag zoo vroeg mogelijk te 
willen indienen. 

Den Secretaris wordt opgedragen deze bijdrage samen te stellen. 


IX. De Heer ren Brummerer, Thesaurier, dient zijne reke- 
ning en verantwoording over het afgeloopen jaar 1886 in. De 
Voorzitter verzoekt de Heeren HARDEMAN en Crerier zich in 
Commissie te willen vereenigen, ten einde deze rekening en 
verantwoording na te gaan, en in de volgende vergadering 
daarvan verslag uit te brengen. Beide Heeren nemen deze 
opdracht aan. 


X. De heer Onnen, Redacteur, deelt mede dat hij met 
de uitgevers van het Tijdschrift heeft beraadslaagd om de 
groote onkosten, verbonden aan de uitgave van het Tijdschrift, 
zooveel mogelijk te verminderen. Een aanmerkelijke besparing 


568 


zal kunnen gevonden worden indien de overdrukken, die aan 
schrijvers van bijdragen worden verstrekt, in stede van op 
beter papier, zooals tot nu toe, op het gewone voor het Tijd- 
schrift gebezigde, gedrukt worden. 
De vergadering besluit dienovereenkomstig. 
Daar er verder niets meer aan de orde is sluit de President 
de vergadering. 
Goedgekeurd in de vergadering 
van 17 Februarr 1887. 
JANSSEN v. Raay, Voorzitter. 
S. Frere, Secretaris. 


Vergadering der Directie, gehouden op 
17 Februari 1887. 


Aanwezig zijn de Heeren JANSSEN vAn Raay, Dr. vAn per 
SrorK, Dr. Srurrer, Dr. Onnen en Dr. Frcer. | 

De Voorzitter opent de vergadering, waarna de Secretaris 
de notulen der vorige vergadering voorleest. Deze worden, 
na goedkeuring, door President en Secretaris geteekend. 


L Van de ledenlijst worden gevoerd de Heeren H. G. 
BarreLps, J. Kreemer en M. J. van Bosse. 

IL. Tot leden worden benoemd de Heeren: 

Cu. G. Cramer, civiel geneesheer, te Sidhoardjo. 

L. F. Deezer, officier van gezondheid, te Soerabaija. 

L. G. van Teyn, civiel en militair Gouverneur, te Atjeh. 

Dr. E. CG. H. Branps, officier van gezondheid, te Soerakarta. 

S. H. Anscrürz, officier van gezondheid, te Magelang. 

Dr. J. J. Prekaup, civiel geneesheer, te Modjokerto. 

F. J. CorneuisseN, inspecteur geneesk. dienst te Batavia. _ 

Dr. Tu. H. Krsierr, civiel geneesheer, te Kendal. 

J. BERMAN, inspecteur Post en Telegraphie, te Batavia. 

G. Tu. pr Brumm, secretaris B. 0. W., te Batavia. 

Ko-Mo-Ax, koopman, te Djokja. 


569 


IL. Wordt gelezen de missive van den Directeur van 0. E. en N. 
N°. 629 dd. 19 Januari 1887, bijlagen vier, ter begeleiding van 
twee photographiën van het eiland Krakatau, met bijbehoorende 
toelichting. 


IV. Wordt gelezen de missive N°. 298 dd. 15 Januari 1887 
van de Ned. Indische Maatschappij van Nijverheid en Landbouw, 
waarin wordt medegedeeld dat deze Maatschappij genoegen 
neemt met het ontwerp der verbouwing ons bekend. 


V. Wordt gelezen de missive N°, 500 dd. 19 Januari 1887 
van dezelfde Maatschappij, waarin wordt medegedeeld dat over 
eenige weken onze Vereeniging door tusschenkomst van de 
firma Oemvie & Co. zal ontvangen een tiental overdrukken 
van het resumé der rapporten over de ploegen bedoeld in de 
missive onzerzijds dd. 15 Februari 1884, N°. 5. 


VL, Wordt’ gelezen een schrijven van den Heer En. Brok 
te Magelang, waarin deze den steun inroept der Nat. Vereeni- 
ging bij het determineeren van Kedoesche vlinders. 

De Secretaris deelt mede dat door hem reeds aan den Heer 
Brok is geantwoord door aan ZEd. het adres op te geven van 
den Heer Piepers, die zich bereid heeft verklaard den Heer 
Brok zooveel mogelijk behulpzaam te zijn. 


VIL. De Voorzitter brengt zijn verslag uit over den toestand 
der Vereeniging gedurende het afgeloopen jaar 1886. 


VIII. De Voorzitter deelt mede, dat hij, ingevolge besluit van 
de vorige vergadering, met den Secretaris, namens het Bestuur 
der Vereeniging, een request heeft ingediend aan Z. E. den 
Gouverneur-Generaal. 

Dit request is van den volgenden inhoud: 

37 


570 


Aan 
Zijne Excellentie den Gouverneur-Generaal 
van 


Nederlandsch- Indië. 


Geeft eerbiedig te kennen het ondergeteekende Bestuur der 
Koninklijke Natuurkundige Vereeniging in Nederlandsch-{ndië. 

Bij Uwer Excellenties besluit van den 2 Januari dezes jaars 
N°. 2e. werd ons naar aanleiding van het door ons gedaan 
verzoek om in 1886 en 1887 een som van f 2500 te erlan- 
gen, ten einde twee Nederlandsche Natuuronderzoekers in 
staat te stellen zich naar Nederlandsch-Indië te begeven, om, 
hetzij aan het Botanisch observatorium bij ’s Lands Planten- 
tuin te Bwtenzorg, hetzij aan het Zoölogisch Station onzer 
Vereeniging te Batavia, tijdelijk werkzaam te zijn, te kennen 
gegeven, dat de Regeering geen termen kan vinden om de 
bedoelde onderzoekingen op kosten van den Lande te doen 
geschieden, maar dat zij, de fondsen daartoe beschikbaar 
hebbende, in bijzondere gevallen niet ongenegen zal zijn, aan 
reeds met aanvankelijk goede uitkomst ingestelde onderzoe- 
kingen van dien aard eenigen steun te verleenen. 

Mochten wij in deze zoo welwillende toezegging een ver- 
nieuwd bewijs zien van de belangstelling der Regeering in het 
natuurwetenschappelijk onderzoek in deze gewesten, wij ver- 
namen ze met te meer genoegen, omdat onderzoekingen, als 
de door de Regeering bedoelde, reeds geschieden en op de 
tot dusver daarvan verkregen uitkomsten met voldoening mag 
gewezen worden, terwijl zij bij een krachtiger steun dan 
onze Vereeniging in staat is te verleenen, nog zoo veel rijkere 
vruchten beloven. 

Wij bedoelen het onderzoek, waarmede Dr. C. Pu. Suurrer, 
sinds zijn verblijf in Nederlandsch-Indië voortdurend bezig is; 
en dat dit onderzoek reeds zeer vruchtbaar is geweest kan uit 
de vele verhandelingen en mededeelingen blijken, die in het 
Natuurkundig Tijdschrift van Nederlandsch-Indië en in andere 


571 


tijdschriften zijn opgenomen, en waarvan wij hier de titels 
doen volgen: 


1. 


Gt 


14, 


Bijdrage tot de kennis der Crustaceën-Fauna van Java’s 
Noordkust. Nat. Tijdschr. v. Nederl. Indië Dl. 40. 
Über einige neue Holothuriën von der West. Küste Java’s. 
Nat. Tijdschr. v. Nederl. Indië Dl, 40. 

Beiträge zu der Kenntnis der Gephyreën aus dem 
Malayischen Archipel. 1ste Mitt. Nat. Tijdschr. v. Nederl. 
Indië Dl. 41. 

Neue Holothuriën von der West Küste Java’s. Versl. en 
Meded. d. K. Ak. v. Wetensch. 2de Reeks DI. 16. 
Beiträge zu der Kenntnis der Gephvriën aus dem Ma- 
layischen Archipel. 2te Mitt. Nat. Tijdschr. v. Nederl. 
Indië Dl. 41. 

Notiz über die Segmentalorgane und Geschlechtsdrüsen 
einiger tropischen Sipunculiden. Tijdschr. dierk. Ver. DI. VI. 
Über die Segmentalorgane und _Geschlechtsdrüsen 
einiger Sipunculiden des Malayischen Archipels. Zool. 
Anzeiger v. Prof. Vior. CArus. IV Jahrg. 

Über einen Indischen Sternaspis und seine Verwant- 
schaft zu den Echiuren. Nat. Tijdschr. voor Nederl. 
Indië Dl. 41. 

Beiträge zu der Kenntnis der Gephyreën aus dem Ma- 
layischen Archipel, 5te Mitt. Nat. Tijdschr. v. Nederl. 
Indië Dl. 45. 

Idem. 4te Mitth. Nat. Tijdschr. v. Nederl. Indië DI. 45. 
Über einige einfachen Ascidien von der Insel Billiton. 
Nat. Tijdschr. v. Nederl. Indië Dl. 45. 

Einfache Ascidien aus der Bai von Batavia. Nat. 
Tijdschr. v. Nederl. Indië Dl. 46. 

Die Evertebraten aus der Sammlung des Königlichen 
Naturwissenschaftlichen Vereins in Niederl. Indien. I Die 
Echinodermen. Nat. Tijdschr. v. Nederl. Indië Dl. 47. 
Üeber die bei den Oxyrhynchen vorkommende Maskirung. 
Zool, Anzeiger v. V. Garus Jahrg. VI. 


512 


15. Ueber einige Sternwürmer des Indischen Archipels. Zool. 
Anzeiger v. V. Carus Jahrg. VI. 


Geholpen door geldelijke bijdragen van een paar Nederland- 
sche Genootschappen heeft onze Vereeniging in een gedeelte 
van haar gebouw eenige eenvoudige zeewater-aquariën inge- 
richt, die het mogelijk hebben gemaakt omtrent de levenswijze 
der ‘tropische zeefauna, waarvan nog zoo weinig bekend is, 
reeds verschillende belangrijke waarnemingen te doen , die door 
den heer Srumrer, ten deele in onze vergaderingen of in de 
vorenvermelde verhandelingen medegedeeld zijn. 

Deze aquariën hebben het verder mogelijk gemaakt om aan 
verschillende buitenlandsche geleerden materiaal voor bijzondere 
onderzoekingen te zenden. Zoo is thans Professor Sven Loven 
te Stockholm bezig aan een onderzoek van den zoo merkwaar- 
digen Palaeostoma mirabile (Gray), die in de modder van de 
Javazee leeft en Professor R. von Kocon te Darmstadt aan een 
onderzoek omtrent de voor Indië zoo belangrijke ontwikkeling 
der rifbouwende koraal en de orgelkoraal van de kust van 
Java, voor welke onderzoekingen het materiaal uit onze aquariën 
geleverd werd; terwijl wij ook nog aan het verzoek van Prof. 
Ep. van Benepen en Dr. Cu. Jurin om toezending van op bij- 
zondere wijze geprepareerde Ascidiën konden gevolg geven. 

Onze inrichting is echter te eenvoudig om aan alle aanvra- 
gen, die wij ontvingen te kunnen voldoen, en om nog zoovele 
belangrijke vraagstukken betreffende de levensgeschiedenis 
en de ontwikkeling van een groot aantal dieren tot oplossing 
te kunnen brengen. Ofschoon wij, zooals wij reeds hiervoren 
zeiden, met voldoening op de uitkomsten mogen wijzen, die 
onze zoo uiterst eenvoudige inrichting heeft opgeleverd , moeten 
wij het aan den anderen kant des te meer betreuren, dat nog 
zoo veel ongedaan moet blijven, waartoe onze Vereeniging iu 
staat zoude zijn, wanneer wij aan onze inrichting eenige uit- 
breiding konden geven. 

Daarvoor is in de eerste plaats het maken van grootere 
gemetselde bakken en een verbetering der inrichtingen voor 


575 


luchtdoorvoer noodig. Dit vordert echter een uitgaaf van 
ongeveer f 1500, een uitgaaf die de krachten onzer Vereeni- 
ging, welke, hoofdzakelijk ten gevolge van de ongunstige tijds- 
omstandigheden, haar ledental van 458 op 1 Januari 1882 tot 
288 op 1 Januari 1887 zag verminderen, te boven gaat, en 
wij durfden ons daarom zelfs niet eens met de hoop vleien de 
zoo gewenschte verbetering nog te eeniger tijd tot stand te 
kunnen brengen. 

De welwillende verzekering van Uwe Excellentie opent ons 
daartoe echter op nieuw het uitzicht en wij naderen Haar 
daarom met het eerbiedige verzoek wel een som van f 1500— 
ten behoeve van de uitbreiding en verbetering der Aquariën 
onzer Vereeniging te willen beschikbaar stellen, overtuigd als 
wij zijn dat door die verbetering de door de Regeering be- 
doelde onderzoekingen op de eenvoudigste en meest doeltreffende 
wijze zullen gebaat worden. 


Het Bestuur der Koninklijke Natuurkundige 
Vereeniging in Ned. Indië. 


(w. g.) JANSSEN vAN Raay, President. 
(w. g.) S. Fiere, Secretaris. 


BATAviA, 5 Februari 1887. 


Daar er verder niets meer aan de orde is, sluit de Voor- 
zitter de vergadering. 
Goedgekeurd in de vergadering 
van 9 Maart 1887. 
JANSSEN vAN Raay, Voorzitter. 
S. Ficeg, Secretaris. 


Vergadering der Directie, gehouden op 
9 Maart 1887. 
Aanwezig zijn de Heeren JANSSEN vAN Raay, Mr. Prepers, Dr. 


SruiteR, Dr. v. p. SroK, Dr. Onnen, HARDEMAN, Dr. Kroos en 
en Dr. Ficee. 


574 


De Voorzitter opent de vergadering en verleent het woord 
aan den Heer BorLanp tot het houden eener voordracht over: 
Voorzienigheid. en Natuurwet. Bene hermeuwde bespreking der 
oude vraag » Werkt de natuur volgens doeleinden” 

Deze voordracht zal in het Tijdschrift der vereeniging wor- 
den opgenomen. Na afloop betuigt de Voorzitter aan spreker 
den dank der vergadering. 

Hierna worden de notulen der vorige vergadering gelezen 
en na goedkeuring geteekend. 


1. Tot Leden worden benoemd de Heeren : 

J. M. van Vreuren, directeur B. B. te Batavia. 

D. van Aarsr, apotheker te Solo. 

J. A. van Derpen, koopman, te Batavia. 

J. Scrürein, civiel geneesheer, te Madioen. 

Dr. J. H. Gonnie, ambtenaar ter beoefening der Indische 
talen, Batavia. 

Maurits Cuarrouvrs, arts, te Klatten. 

Liem Lrone HreN, majoor der Chineezen, te Semarang. 

E. EncerBeRTtS, voor de Vereeniging van Djocjasche Land- 
huurders, te Djocja. 


IL. De Voorzitter deelt mede dat de Heeren HARDEMAN en 
Crerier de rekening en verantwoording van den Thesaurier 
onderzocht en accoord bevonden hebben. 


II. De Heer Piepers toont eenige merkwaardige voorbeel- 
den van mimicry aan bij eenige rupsen, wier kop volkomen 
den vorm van een slangenkop aanneemt bij naderend gevaar. 

Daar er niets meer aan de orde is sluit de Voorzitter de 
vergadering. 

Goedgekeurd in de vergadering 
van 14 April 1887 


JANSSEN VAN Raay, President. 
S. Freee, Secretaris. 


515 


Vergadering der Directie gehouden op 
14 April 1887. 


Tegenwoordig zijn de Heeren JANSSEN vaN Raay, Dr. v. Dn. 
Stok, Dr. pe Roo, HARDEMAN, Dr. Srurrer, Dr. ONNEN en Dr. 
Freer. 

Van de Heeren Mr. Prepers en TEN BrummeLER werd bericht 
ontvangen dat zij de vergadering niet konden bijwonen. 

Na opening der vergadering verleent de Voorzitter het woord 
aan den-Heer BorLanp, die daarop zijn in de vorige Vergade- 
ring gehouden voordracht over »Voorzienigheid en natuur- 
wet” voortzet. 

Nadat de Voorzitter den Heer BorLanp den dank de verga- 
dering heeft uitgebracht, wordt overgegaan tot het lezen der 
notulen der vorige vergadering, die worden goedgekeurd en 
geteekend. 


L. Tot Leden worden benoemd de Heeren; 

A. Stenvers. agent Javasche Bank, Pasoeroean. 

J. A, Ovporp KorreBrANT, adjunct-inspecteur der in- en uit- 
voerrechten en accijnzen, Batavia. 

Dr. S. MonnikenDAMm. arts, officier v. gez. 2e kl. Makasser. 

Lie Tsor Hone, majoor der Chineezen, Batavia. 

W. F. SrerK, arts, off. v. gez. Serang. 

Dr. J. CampBerr GRAHAM, geneesheer, Bindjey. 

GC. J. Smrrn, 1e luitenant der mil. adm., Batavsa. 

G. P. J. Treunissen, off v. gez. te kl. Palembang. 

P. ENereLMAmER, civiel geneesheer, Sitoebondo. 

J. vaN Verzen, ing. 1e kl. B. 0. W. Probolinggo. 

Dr. Lupwrie Martin, arts, Deli. 

Dr. Scrönran, officier van gezondheid, Poerworedjo. | 

D. P. JerrinkK, assistent-resident der Doesonlanden Z. O0. afdee- 
ling van Borneo, Moeara Teweh. 

S. J. Numaxs, ingenieur v. d. waterstaat, Soerabaija. 

A. VAN MoerKerKEN, hoofdonderwijzer, Poerbolinggo. 

E. S. de Jons, koopman, Batavia. 


576 


IL. Van de ledenlijst worden gevoerd de Heeren: J. À. 
ScHRÖDER, W. A. GEERTSEMA, À. v. D. Gon NerscHer, A. Douw 
v. D. Krap, CG. F.E. Prarrorrus, G. J. pu Croux, H. J. G. 
FERZENAAR, Dr. L'AncE Hver, Mr. H. Krern. 


II. Wordt gelezen een missive van den Heer GROENEVELDT, 
waarbij deze kennis geeft van de aanvaarding van het beheer 
van het Departement van 0. E. en N. 

Wordt voor kennisgeving aangenomen. 

IV. De Heer JANssen van Raay deelt het volgende mede: 

In September van het vorige jaar (1886) kwam men tot de 
ontdekking, dat de middellijn der ijzeren palen van het stroom- 
juk der in 1885 voltooide brug over Aer Wierah (Kwala Rano- 
randang) in den weg van Tomohon naar Sonder op de grens 
„der afdeelingen Amoerang en Tondano (Res. Menado), die oor- 
spronkelijk 0.127 M. bedroeg, van af den bodem tot op de 
hoogte van den gewonen waterstand ongeveer 0.05 M. was 
afgenomen. 

Daar zich in de onmiddellijke nabijheid van de brug zwavel- 
bronnen bevinden scheen het niet gewaagd het waargenomen 
verschijnsel aan de werking van zwavelzuur toe te schrijven. 
Al aanstonds werden daarom de palen, ten einde verdere in- 
vreting te voorkomen, van af 0.50 M. onder den bodem tot 
boven den hoogsten waterstand met lood bekleed en daarom 
heen eene hbemetseling tot op dezelfde hoogte aangebrachí. Een 
nader onderzoek zal nog moeten uitmaken of deze voorzorgs- 
maatregelen de brug voor ondergang zullen behoeden. 

Een scheikundig onderzoek van het water ingesteld door den 
dirigeerenden apotheker 1e klasse, eersten Laborant bij het 
scheikundig Laboratorium te Batavia Neunaus, leverde de vol- 
gende uitkomsten op: 

Het water is kleurloos en een weinig opaliseerend ; indien het 
stilstaat wordt het spoedig helder, terwijl zich een licht be- 
zinksel afzet. 


517 


Het riekt sterk naar zwavelwaterstof en werkt op loodpapier. 
De smaak is zuur, samentrekkend en het reageert zwak zuur. 
Bij verdamping wordt de zure reactie sterker, terwijl einde- 
lijk een hoeveelheid vloeistof overblijft, die alle kenteekenen 
van zwavelzuur vertoont. 

Het specifiek gewicht bedraagt bij 27° G. 1.00022. 

De hoeveelheid vaste bestanddeelen bedraagt : 


gedroogd: bij 169 C.……….……………… 0.2800 gram per Liter 
leerde nnscawd eben 0.189 E 10 Hp 
verder bevat het: 

RN … 0.0128 gram per Liter 
gebonden zwavelzuur. … … … 0.033D Arne ads 
NEEN 00479 vtm. 7 eneen 
RN AE O:0RAF om Lint Ad 
ENE 0:0069. via, aten 


vrij chloor-waterstofzuur kon niet met zekerheid worden aan- 
getoond. 

Het water uit de Zyilowong te Batavia bevat niet meer dan 
0.0059 gram zwavelzuur per Liter en alleen gebonden, voorts: 
ijzeroxyde en aluinaarde.…………… … … 0.0054 gram per Liter 
REE OESLO ee. nihil. 


Op grond van het groot zwavelzuurgehalte moet het water 
uit de Aer Wierah worden beschouwd als van vulkanischen 
oorsprong, ’t zij middellijk of onmiddellijk afkomstig uit zure 
kratermeren of beekjes. Van dezen is bekend, dat ze veel 
zwavelzuur bevatten. 

Voorbeelden hiervan zijn: 

Kawa Domas, Tjiberoeboer van de Tangkoeban Prahoe op Java 
en de Riovinegro in Zuid-Amerika. 

Volgens analyse van den majoor P. J. Marer bedraagt het 
vrij zwavelzuur in het water uit de Kawa Domas + 0.5 gram 
per Liter; en volgens BousincAuLr voert de Riovinegro jaarlijks 
58000 kilogram zwavelzuur af. 


V. De President doet voorlezing van een concept-contract 


578 


met den Heer Breek, betrekking hebbende op de huur van het 
nieuw gebouwde woonhuis aan de Oostzijde van het gebouw der 
Vereeniging. | 

Tegen den inhoud van dit eonecept-contract bestaan geen 
bezwaren. De President stelt echter voor om het oordeel van 
den Heer Piepers daarover nader in te winnen. 


VI. Daar er niets meer aan de orde is sluit de Voorzitter 
deze vergadering. 
Goedgekeurd in de vergadering 
van 12 Mei 1887. 


JANSSEN VAN Raay, President. 
S. Frere, Secretaris. 


Vergadering der Directie, gehouden op 
12 Mei 1887. 


Aanwezig zijn de Heeren JANSSEN vAN RAAY, Dr. Sruirer , Dr. 
Onnen en Dr. Ficer, terwijl het lid de Heer Groenemever deze 
vergadering bijwoont. 

Afwezig met kennisgeving zijn de Heeren Ter BRUMMELER , HAR- 
DEMAN, Mr. Prepers en Dr. Kroos. 

De notulen der vorige vergadering worden na lezing goed- 
gekeurd en geteekend. 


1. Tot gewone leden worden benoemd de Heeren: 

Jons. Visser, apotheker, Batavva. 

D. M. Kruseman, hoofdonderwijzer Batavia. 

L. van per Est, leeraar H. B. S. Semarang. 

J. F. var Win, particulier „ Semarang. 

U. J. J. Heep, agent van de Javasche Bank, Makasser. 

P. H. Brreen, mil. apotheker 2e kl. Batavia. 

J. H. Damman, hoofdonderwijzer Pamekasan. 

Mr. GC. W. BARoN vAN HeeckereN, advocaat en procureur, 
Semarang. 


579 


H. P. van Heukerom, president N. L. Handelsbank, Batavia. 
W. Buurman, inspecteur van het Boschwezen, Batavia. 


U. Van de ledenlijst worden gevoerd de Heeren: F. H. 
EyvpManN, P. Herpine, H. P. Jursme, GC. W. Paru, J. B. 
Wesrtensere, V. WerrensteyN, J. EB. Gririne, W. Pontier , G. 
H. Beremans, A. Horre, P. J. van Houren,S. Jacogs, A. J. 
WaLreR. 


HI. De Voorzitter deelt mede dat blijkens de circulaire, 
waarbij de Bestuursleden in kennis werden gesteld met 
een voorstel van Dr. Kroos ter benoeming tot Bestuurslid 
van den Heer G. J. P. J. Borranp, deze Heer met algemeene 
stemmen is aangenomen. De Heeren Ten BrumMeLER en Piepers, 
beiden van Batavia afwezig, hebben van den inhoud van deze 
circulaire geen kennis kunnen nemen. 


IV. Wordt gelezen een missive van de N. 1. Mij. van Nijverheid 
en Landbouw waarin wordt voorgesteld om in plaats van den 
Heer GROENEMEYER, die wegens zijn nieuwe betrekking niet 
langer als Directeur der gebouwen kan optreden, den Heer A. 
Mier, e. a. Ingenieur alhier, uit te noodigen genoemde functie 
op zich te willen nemeu. 

Den Secretaris wordt opgedragen aan de N. [. Maatschappij 
van N.en L. te antwoorden dat het Bestuur der K. N. V. ten 
volle met de voorgestelde verandering genoegen kan nemen. 


V. Wordt voorgelezen een missive van den Heer Buysman 
uit Middelburg. 

Voor de uitgave van een algemeen analytisch Herbarium 
wenscht deze in betrekking te komen met meerdere personen 
in Ned. Indië, welke zich bereid zouden willen verklaren hem 
met gedroogde planten te assisteeren. Hiertoe roept hij de 
hulp der Natuurkundige Vereeniging in. 

Wordt besloten dit schrijven aan Dr. Burek te zenden met 
verzoek om advies. 


580 


VL. De Voorzitter biedt namens Dr. Kroos aan voor de 
bibliotheek der Vereeniging N° 1—2 der Sammlungen des 
Geologischen Reichs-museums in Leiden. Beiträge zur Geologie 
von Nied. West-Indiën und angrenzenden Gebiete. bewerkt door 
Prof. Kroos te Brunswijk. | 


VIL De Heer Groenemeyer deelt het volgende mede omtrent 
de verhuring der bijgebouwen van het gebouw aan het Konings- 
plein. De Heer Beck is ongenegen om de oostelijke bijgebouwen, 
het nieuw gebouwde gedeelte, te betrekken. Hierdoor komt de 
behandeling van het in de vorige vergadering ter tafel ge- 
brachte concept-contract met den Heer Brok te vervallen. Dr. 
Sruirer evenwel wil het nieuw gebouwde gedeelte metterwoon 
betrekken, indien er eenige veranderingen worden aangebracht 
die hem de vrijheid van terrein voor en naar het nieuwe huis 
verzekeren. Volgens den Heer GROENEMEYER zouden deze veran- 
deringen voor ongeveer f 500 kunnen worden aangebracht, van 
welk bedrag de Heer Breek bereid is / 125 te betalen. 

Wel is waar is er op de oorspronkelijke begrooting eene be- 
sparing gevonden doordat de kamers voor het onderzoek van 
het gas in het hoofdgebouw konden gevonden worden, doch tegen- 
over deze besparing staan onvoorziene uitgaven zooals voor de 
noodzakelijke aanbrenging van een goot achter het gebouw, enz. 

De Heer Grornemever stelt dus voor aan het Bestuur der 
Nat. Vereeniging om gezamenlijk met het Bestuur der Maat- 
schappij voor Nijverheid en Landbouw een bedrag van f 175 
disponibel te stellen. 

_Dit voorstel wordt aangenomen, en verder wordt goedge- 
vonden om een contract op te maken metden Heer Srurrer ter 
verhuring van het oostelijk bijgebouw voor den tijd van vijf jaren. 

Daar er verder niets meer te behandelen is, sluit de Voor- 
zitter de vergadering. 

Goedgekeurd, in de vergadering 

van 25 Jum 1887. 
JANSSEN vAN Raay, President. 
S. Frere, Secretaris. 


581 


Algemeene Vergadering van de Leden der Koninklijke 
Natuurkundige Vereeninging in N. I. gehouden 
op Donderdag, 25 Juni 1887. 


De Voorzitter opent de vergadering en verleent het woord 
aan Professor C. A. Prkermarine, tot het houden der aangekor- 
digde voordracht over: »De Beteekenis van Bacteriën voor de 
gezondheid van den mensch.” 

Z. H. Gel. begon zijne voordracht met eene korte uitweiding 
over den vorm, waarin bacteriën zich, onder het microscoop 
gezien, voordoen, hetwelk door een fraaie teekening werd 
toegelicht. Al naar den vorm verdeelt men deze organismen 
in groepen: in mierococcen, in bacillen en in spirillen. De 
eersten naderen in vorm tot den bol, de tweeden meer tot 
den staafvorm, de derden hebben een spiraalvormige gedaante. 
Daartusschen echter heeft men nog andere vormen. De wijze 
waarop bacteriën zich voortbewegen is niet van allen bekend, 

wel heeft men bij sommigen aan het achtereinde haren waar- 
genomen, maar het is niet uitgemaakt of deze voor locomotie 
moeten dienen. Van sommigen, bijvoorbeeld van de spirillen, 
is het waargenomen dat zij door vormverandering van plaats 
kunnen veranderen. De vermenigvuldiging geschiedt door ver- 
deeling, door middel van tusschenschotten. Zoo is de door 
Koen gevonden kommabacille waarschijnlijk een gedeelte van 
een spiraalvormige bacterie. Deze vermenigvuldiging heeft 
zeer snel plaats, vooral wanneer de bacterie in een geschikte 
omgeving wordt gebracht. Pasteur bezigt hiervoor bij voor- 
keur eene vloeistof, terwijl Kocu daartoe liever een vasten 
bodem, bestaande uit gelatine of agar-agar, met bouillon ge- 
drenkt en op een glazen plaat uitgespreid, gebruikt. Worden 
de bacteriën op zulk een cultuurbodem gebracht, dan verme- 
nigvuldigen zij zich snel, en ter plaatse waar oorspronkelijk een 
microscopisch klein organisme zich bevond, kan men na ver- 
loop van korten tijd met het bloote oog groote stippen waar- 
nemen, welke bestaan uit koloniën van bacteriën van één soort, 


582 


welke alsdan aan een nader onderzoek kunnen worden onder- 
worpen. Door het tellen van het aantal koloniën kan op deze 
wijze het aantal bacteriën worden bepaald, die zich in een 
bepaald volume lucht bevinden. Eenige dergelijke preparaten 
werden ter bezichtiging rondgedeeld. 

Bacteriën worden nu overal in grooten getale, minder op 
zee misschien, aangetroffen. Ook de mensch voert millioenen 
en millioenen met zich mede. Vooral in het speeksel kunnen 
zij gevonden worden, en van allerlei soort, zelfs de beruchte 
kommabacille ontbreekt niet. Wel een bewijs dat zij den 
gezonden mensch direct geen kwaad doen. De eenige directe 
werking, die van de aanwezigheid in het speeksel te consta- 
teeren valt, is het bederf der tanden, hetwelk aan de werking 
der bacteriën is toe te schrijven. 

Overigens is hunne schadelijke werking op den gezonden mensch 
nihil, of ten minste zeer weinig merkbaar, ja, men mag zelfs 
beweren dat zij voor de gezondheid onontbeerlijk zijn, daar zij 
onmiskenbaar eene belangrijke rol bij de spijsvertering spelen. 
Het is nu vooral opmerkelijk dat, waar de bacteriën in de 
mond- en lichaamsholte overvloediglijk voorkomen, zij noch in 
de dieper gelegen deelen, noch in de vochten des lichaams bij 
den gezonden mensch worden gevonden. Dit bewijst dat de 
wand van de lichaamsholte eene onoverkomelijke barrière voor 
deze organismen vormt. En dit blijkt te meer uit het micros- 
copisch onderzoek van de cellen van dien wand, waarin wel 
bacteriën worden aangetroffen, maar zoodanig vervormd, dat 
er niet aan te twijfelen is, dat zij bij die poging om door dat 
wändweefsel heen te dringen, worden gedood. 

Iets anders echter is het wanneer de bacteriën in afgestor- 
ven weefsel een bodem vinden, waarop zij welig kunnen 
tieren. Dan is het mogelijk dat, na verloop van langer of « 
korter tijd, een gedeelte van dat afgestorven weefsel met de 
zich daarop bevindende bacteriën in den bloedsomloop worden 
medegevoerd, om ergens te worden afgezet, waar zij in groo- 
tere of kleinere, in aantal steeds toenemende, groepen voort- 


585 


woekerende, een zoo groot gedeelte van die plaats tot afsterven 
brengen, dat daardoor levensgevaar ontstaat, zooals bijv. het 
geval is met de tuberkel-bacille. 

Behalve deze wijze, waarbij de bacteriën door eene locale 
werking de gezondheid van den mensch in gevaar kunnen 
brengen, is er nog een andere, waarbij zij, algemeen in het 
lichaam verspreid zijnde, eene schadelijke werking kunnen uit- 
oefenen. Men dient namelijk in het oog te houden dat de 
bacteriën levende wezens zijn, wier stofwisseling gepaard gaat 
met de vorming van met alcaloiden overeenkomende scheikun- 
dige verbindingen, zoogenaamde ptomainen, die in het bloed 
opgenomen eene sterke vergiftigende werking op het geheele 
organisme van den mensch kunnen uitoefenen. Zoo kan dus 
door indirecte werking der bacteriën bijv. het geheele merk- 
waardige stelsel van evenwicht verstoord worden, waardoor 
de temperatuur van den mensch, niettegenstaande de voortdu- 
rende afkoeling, standvastig wordt gehouden. Door de opname 
van bacteriën in het bloed kan dus op eene dergelijke wijze 
de temperatuur (hoewel niet altijd) worden verhoogd. 

Spreker wijst verder op de waarschijnlijkheid dat zoowel bij 
miasmatische ziekten (waarbij de besmetting niet direct van 
mensch op mensch wordt overgebracht, zooals bij cholera, 
miasmatische koortsen) als bij contagieuse (zooals pokken, 
roodvonk) bacteriën de dragers der besmetting zijn. En hoewel 
voor elke speciale ziekte de bacterie zeker niet gevonden is, 
is het gelukkig dat de wijze van bestrijding voor allen wel 
dezelfde is, namelijk goede desinfectie. Waar bijv. vroeger 
‚een groot aantal menschen stierven aan bij verwondingen op- 
tredende wondkoorts, veroorzaakt door uit de lucht op de 
wond nedervallende bacteriën, en waar men dikwijls om die 
redenen groote operatiën niet aandurfde, is thans door de 
beroemde desinfectie-methode, door Lister het eerst aangegeven 
en in toepassing gebracht, het gevaar voor het ontstaan van die 
wondkoortsen tot een minimum gereduceerd. 

Ten slotte wijst spreker er op hoe men nog aan het begin 


584 


van dit onderzoek staat, ’t welk eerst een tiental jaren oud is, 
doch dat het reeds verkregen succes eene aanmoediging geeft 
voor het vervolg, en dat hierbij meer geldt dan een bloot 
wetenschappelijk onderzoek, of een nieuwsgierig zoeken naar 
dingen, die men niet kent. 

Een heirleger van onvermoeide onderzoekers is aan het werk 
getogen en veel geld wordt ten behoeve van dit onderzoek 
besteed, maar er is niemand die niet zal willen toegeven, dat 
het nut van de zaak de daaraan bestede kosten en arbeid 
niet ten volle waard is. 

Na afloop dezer voordracht betuigt de Voorzitter den spreker 
met eenige korte woorden den dank der vergadering, waar- 
mede de aanwezige leden blijkens het op deze woorden vol- 
gende applaus ter volle instemmen. Hierna sluit de Voorzitter de 
algemeene vergadering. | | 
Goedgekeurd in de vergadering 

van 14 Juli 1887. 


JANSSEN VAN Raay, President. 
S. Freer, Secretaris. 


Vergadering der Directie gehouden op 
25 Juni 1887. 


Aanwezig zijn de Heeren Jansen v. Raay, Dr. v. pn. Stok, Dr. 
GurreLine, Dr. Srurrer, Dr. Onnen, BorLannp, VORDERMAN, Dr. 
Crerier, Dr. Kroos en Dr, Froer. 

De Voorzitter opent de vergadering met een woord van 
welkomst aan den Heer Borranp, die heden voor het eerst als 
dirigeerend Lid zitting neemt. 

De notulen der vorige vergadering worden na lezing goed- 
gekeurd en geteekend. r 


1. De Voorzitter deelt naar aanleiding van N°. VII der zooeven 
gehoorde notulen mede, dat in overleg met den Heer Beck 
de werkzaamheden aan het gebouw zoo zijn geregeld, dat deze 


585 


met een laatste bijdrage ad f/ 115 der beide belanghebbende 
Vereenigingen als geeindigd kunnen beschouwd worden. 


U. Tot leden worden benoemd de Heeren : 
Vreror LemmaN, offie. van gezondheid, Semarang ; 
J. KE. pe Meurer, ingenieur, B. 0. W. Batavia: 
W. G. Barker, hoofdonderwijzer, Ternate; 
B. M. H. Heuverpor, inspecteur van financiën, Batavia; 
H. van Lokuorsr, chef van den milit. geneesk. dienst, Batavia; 
W. J. Oosrernorr, dirigeerend officier van gezondheid , Batavia; 
Dr. Maurits Gresnorr, militair apotheker, Batavia; 
Rt Wismans, chef 2e afdeeling Depart. van Marine, Batavia; 
W. M. Orrow, militair apotheker, Batavia; 
A. Stoor, mijningenieur, Batavia; 
S. 1. G. van Oververpr, ingenieur B. 0. W. Batavia; 
H. Rorrr, dirigeerend apotheker, Batava; 
Mr. W.C. Veenstra, Raadsheer in het Hoog Gerechtshof, Batavia; 
W. CG. G. BrrokKMann, leeraar aan het Gymn. Willem III, Batavia. 


TIL. De Heer Borranp vraagt wanneer den vergadering zijne 
volgende lezingen over »Kracht en Stof” zal willen aanhooren. 
Dr. Srurrer geeft hem in overweging hiermede te wachten 
totdat de eerste lezing in de weldra te verschijnen aflevering 
van het Tijdschrift in handen der leden zal zijn gekomen. 


IV. Wordt gelezen eene missive van den waarnemenden 
Directeur van ’s Lands Plantentuin te Bwtenzorg waarin deze 
naar aanleiding van het hem toegezonden schrijven van den 
Heer Buisman te Middelburg (zie Notulen Vergadering 12 Mei 
sub V) antwoordt dat een herbarium voor den Heer Buisman 
in gereedheid wordt gebracht. 

De Secretaris deelt mede dat door hem in overleg met den 
Voorzitter het schrijven van den Heer Bursman aan den Redac- 
teur is toegezonden tot opneming in het Tijdschrift, zoodat de 
leden der K. N. V. kennis kunnen nemen van het door den 
Heer Buisman verlangde. 


38 


586 


V. De Heer Vorperman heeft een schrijven ontvangen var 
den Heer Pasreur, eenigen tijd geleden belast met den aanleg 
van eene telegraaflijn in het Kedirische. Daarbij werden kapok- 
boomen als telegraaf-lijnen gebezigd, en het was nu den Heer 
Pasteur opgevallen dat deze boomen zeer sterk werden aange- 
tast door een vogel. Een exemplaar daarvan werd door den 
Heer Pasteur geschoten en den Heer VorprerMan toegezonden. 

Dit bleek nu de ook hieer wel bekende specht te zijn. De 
Heer VorpeRMAN meent dat deze vogel zich door het bekende 
gedruisch, door telegraafdraden veroorzaak! , heeft laten ver- 
schalken, en insekten onder den bast van die boomen heeft 
meefien te vinden 

Hoewel in deze streken (West-Java) ook dikwijls kapok- 
boomen als telegraafpalen gebruikt worden heeft de spreker 
nooit vernomen dat deze meer dan andere vrijstaanden door 
deze vogelsoort werden bezocht. Hij brengt in herinnering 
dat in noordelijke streken ook beren door telegraafpalen 
werden aangetrokken, die waarschijnlijk bijenzwermen daarin 
vermoedden en dus honing meenden te vinden. 


VL. De Voorzitter brengt in herinnering dat het aantal 
Buitenlandsche correspondeerende Leden door den dood van den 
Heer Görperr incompleet is en verzoekt de vergadering te 
willen overwegen welke personen voor het correspondeerend 
lidmaatschap in het Buitenland in aanmerking kunnen komen. 

Hierna sluit de Voorzitter de vergadering. 


Goedgekeurd in de vergadering 
van 14 Jul: 1887. 


JANSSEN VAN Raay, President. 
S. Fieer, Secretaris. 


Vergadering der Directie, gehouden op 
14 Juli 1887. 


Tegenwoordig zijn de Heeren JANSSEN vAN Raay , Dr. v. p. STOK, 


587 


Dr. Srurrer, HARDEMAN, Dr. Onnen, Dr. Crerter en Dr. Ficeë, 
terwijl Professor PeKernarine de vergadering met zijn tegen- 
woordigheid vereert. 

Afwezig met kennisgeving de Heer TEN BRUMMELER. 

De notulen der algemeene vergadering en die der daarop 
gevolgde directie-vergadering gehouden op Donderdag 25 Juni 
worden gelezen en goedgekeurd. 


L. Van de ledenlijst worden afgevoerd de Heeren Mr. Tu. 
DER Kinperen en Dr. L. W. CG. pe Roo, terwijl als leden 
worden ingeschreven de Heeren: 

Mr. G. J. Keiser, President v/d. Raad van Justitie, Batavia, 
‚M. A. van Hasserrt, adj. Inspecteur v. d. Post- en Telegraaf- 
dienst in N. I., Batavia. | 

J. (. Prakke, assistent Deli Mij. Loeboe-dalem. 

D. J. Jur, suikerfabrikant, Modjokerto. 

Dr. J. H. FK. Sorrewun Geveke, Resident, Cheribon. 

Dr. J. G. Kramers, Directeur van het Proefstation Oost- 
Java te Pasoeraoean. 

J. pe Jore, militair apotheker 2e kl. Soerabaja. 

J. H. HARTMANN, militair apotheker 2e kl. Soerabaja. 

D. P. F. Drressen, Gouvernements veearts, Batavia. 

H. W. van Darrsen, administrateur van Galoewan, Kedirt. 

M. G. J. Kempers, le Luitenant artillerie, Batavia. 

M.J. H. rer Linpen, leeraar Gymnasium, Batavia. 

G. M. Wrieman, hoofd-commies Dpt. financiën, Batavia. 

G. Brinks, onderwijzer, Weltevreden. 

G. Buns Cz. onderwijzer, Batavia. 

H. W. Praasrerink, leeraar Gymnasium, Weltevreden. 

W. Koorman, onderwijzer, Mr. Cornelis. 


HL. De Heer v. p. Srok brengt in herinnering hoe het aan 
BreeovereL, Nieper pe Sr. Vricror en anderen reeds gelukt was 
om kleuren te photographeeren, dat eerstgenoemde er zelfs 
in geslaagd was een photographie van het spectrum, een sou- 


588 


venir du spectre, zooals hij het noemde, te bekomen. Genoemde 
onderzoekers waren er echter niet in geslaagd om deze kleuren 
te fixeeren, waarvan de oorzaak wel hieraan moet worden 
toegeschreven dat de zilververbinding, welke die gevoeligheid 
voor kleuren vertoonde, slechts in een oneindig kleine hoeveel- 
heid disponibel was, en dus aan geen verder onderzoek kon 
worden onderworpen. Het is nu in den laatsten tijd aan een 
Amerikaansch scheikundige, Mr. Carey Lra, gelukt deze zilver- 
verbinding in grootere hoeveelheid te bereiden (the American 
Journal of Science N°. 197 May 1887). Volgens dezen chemicus 
bestaat ook deze zilververbinding in het latente beeld op een 
in de camera geexponeerde lichtgevoelige plaat. Dit zout, waar- 
aan Lea den naam geeft van photochloride, is waarschijn- 
lijk een subchloride van zilver of eene verbinding daarvan met 
chloride; het vertoont al naar de bereidingswijze verschillende 
kleuren, als wit, lichtvleeschkleur, rosé, koperkleur, cho- 
colade en zwart. Ook hebben al deze variëteiten , maar vooral 
de rosé-kleurige al bijzonder sterk, de eigenschap om de kleur 
aan te nemen van het licht waardoor zij warden beschenen. 
Spreker vertoont nu een weinig van dit zout door hem bereid 
volgens een van de voorschriften van Carey Lea. Dit zout heeft 
eene kleur, volkomen gelijk aan die van langs galvanischen 
weg neergeslagen koper. De Heer v p. Srok meent dat, nu 
men eenmaal zoover is dat men dergelijke voor gekleurd licht 
gevoelige zouten in grootere quantiteit kan bereiden, het 
ook wel gelukken zal om de aldus verkregen kleur te fixeeren, 
waardoor het vraagstuk der kleuren-photographie een belang- 
rijke schrede nader tot zijne oplossing zal worden gebracht. 


UI. Verder spreekt de Heer v. n. Srok nog over de wijze 
waarop de drie grondeenheden van het CG. G. S.-stelsel kun- 
nen worden verkregen en gereproduceerd, en hij bespreekt 
daarbij voornamelijk eene nieuwe methode om eene onverander- 
lijke tijdseenheid te verkrijgen, welke methode onlangs door 
LipPMANN is aangegeven. (Comptes rendus 1887 T. CIV pg. 1070). 


589 


De duur van de tegenwoordige secunde toch, gebaseerd op 
de dagelijksche omwenteling der aarde om hare as, is niet 
geheel onveranderlijk te noemen, en, wat erger is, er kunnen 
invloeden werkzaam zijn die vertragend of versnellend op de 
omwentelingssnelheid van den aardbol werken, welke buiten 
het bereik van onze contrôle vallen. Het is dus zeer wen- 
schelijk eene methode te bezitten waardoor het mogelijk is 
ten alle tijde een bepaald onveranderlijk tijdsinterval te kunnen 
reproduceeren. Spreker tracht nu langs twee wegen aan te 
toonen dat de specifieke galvanische weerstand van kwik slechts 
afhankelijk is van den tijd, dus eigenlijk slechts een tijds- 
interval is. Bij de eene methode maakt hij gebruik van de 
analogie tusschen den galvanischen stroom en water dat door 
een buis stroomt, bij de andere meer streng wetenschappelijke 
methode leidt hij het bovenstaande af uit de wet van Onu in 
verband met de leer der dimensiën. 

De methode van Lippmann, eene zoogenaamde zero-methode, 
komt nu op het volgende neder. 

Om een zelfden galvanometer worden twee stroomen geleid, 
in tegengestelden zin. De eerste, een voortdurende, wordt 
geleverd door eene constante batterij. De tweede is af komstig 
van eene condensator, welke voortdurend door middel van een 
bijzonderen stroomwisselaar geladen wordt door dezelfde batterij 
en daarna langs den galvanometer ontladen wordt. Deze tweede 
stroom is dus een intermitteerende, en zijne intensiteit (dus 
zijne werking op den galvanometer) zal, onder meer , ook af han- 
gen van de snelheid waarmede de conmutator zijn werk 
doet, dus van het trillingsgetal der stemvork, die als com- 
mutator gebezigd wordt. Dit trillingsgetal wordt nu zoo 
geregeld dat de galvanometer geene of slechts eene zeer kleine 
afwijking vertoont. Deze laatste kan men zelfs op eene of 
andere wijze registreeren. 

Men krijgt nu door gelijkstelling van beide uitdrukkingen voor 
die twee stroomen eene betrekking tusschen den weerstand R van 
den galvanometer, de capaciteit van den condensator en het trillings- 


590 


getal van de stemvork. Deze drie grootheden kunnen met de 
meeste nauwkeurigheid bepaald worden en daar in den weer- 
stand R de specifieke weerstand van het kwik in bekende verhou- 
ding is begrepen, blijft er slechts een lineair verband over tusschen 
den specifieken weerstand en den trillingsduur van de stemvork , 
welke in secunden is uitgedrukt. Daar nu de specifieke weerstand 
van kwik eene onveranderlijke grootheid is zal men dus altijd het- 
zelfde getal daarvoor moeten krijgen, indien de duur der secunde 
eveneens onveranderlijk blijft, mits namelijk de omstandigheden 
waaronder geëxperimenteerd wordt, bijv. temperatuur, dezelfde 
blijven. | 

De Voorzitter bedankt den Heer v. p. Srok voor zijne mede- 
deelingen. 


IV. Op voorstel van den Secretaris wordt toegestaan het 
aanschaffen van een bord, alsmede van een zuurstofzak met toe- 
behooren, om bij de voorlezingen in de vergaderingen dienst 
te doen. De kosten hiervoor zullen f 200 mogen bedragen. 

Daar er niets meer aan de orde is, sluit de Voorzitter de 
vergadering. 


Goedgekeurd on de vergadering 
van 11 Augustus 1887. 


JANSSEN VAN Raay, President. 
S. Frere, Secretaris. 


Vergadering der Directie, gehouden op 
11 Augustus 1887, 


Tegenwoordig zijn de Heeren JANssEN vAN Raay, Dr. v. Dn. STOK, 
Dr. Srurrer, BorLanp, Dr. Onnen en Dr. Ficer. 

De notulen der vorige vergadering worden gelezen en goed- 
gekeurd. 


591 


1. Van de Ledenlijst worden gevoerd de Heeren W.J. 
Zuur, W. J. Rwreers en J. H. Anscuurz, terwijl tot leden 
worden benoemd de Heeren: 

J. H. Burren, kantoorchef P. en T. Soerakarta. 

S. P. Ham, adspiranthoutvester , Modjokerto. 

W. A. de Kanter, controleur B. B. Bandjermasin. 

W. CG. Knroors, chef expl. Semarang-Joana tramweg, Semarang. 

W. L. Meeecink, Leeraar Gymnasium, Meester-Cornelis. 

W. P. Qvarrero, controleur B. B. Gending. 

L. J. F. Titmermans, gepens. majoor, Weltevreden. 

J. A. Waenrer, werktuigkundig Ingenieur, Semarang. 


IL. Wordt gelezen de missive van den Directeur van Binnen- 
landsch bestuur N°. 4526 dd. 8 Augustus 1887, bijlagen 5, 
waarin, ter publiceering in het Tijdschrift der Vereeniging, 
wordt aangeboden een duplicaat van het door den Directeur der 
Gouvernements-kina-onderneming op Java, omtrent die onder- 
neming over 1886 uitgebracht verslag met de daarbij behooren- 
de bijlagen. 

Dit verslag zal in het tijdschrift worden opgenomen. 


HIL. Wordt gelezen de missive van den Direeteur van Bin- 
nenlandsche bestuur N°. 225/B. dd. 1 Augustus 1887 als beglei- 
ding van drie kisten, inhoudende voorwerpen door den tech- 
nischen ambtenaar bij het Boschwezen S. H. Koorpers op de 
Karimon Djawa-eilandeu verzameld en bestemd voor de Natuur- 
kundige Vereeniging. 


IV. De Heer Srurrer deelt mede dat hij een schrijven ontvangen 
heeft van den Heer S. H. Koorpers waarbij ter publiceering 
in het Tijdschrift wordt aangeboden een stuk over de Goenoeng 
Moeria. 

De Heer Srurrer zegt dat dit stuk door hem bereids aan 
den Heer Dr. VerBeek ter beoordeeling is toegezonden, die 
tot opneming in het tijdschrift adviseerde. 


592 


Hiertoe wordt besloten, terwijl tevens wordt toegestaan eene 
uitgaaf ad f 60 voor de vervaardiging van een bij dit stuk 
behoorend kaartje. 


V. De Heer Borvaxp biedt voor het tijdschrift aan eene 
verhandeling getiteld »Schijn en Wezen, algemeene beschouwin- 
gen over de begrippen Stof en Kracht”. 


VI. Tot correspondeerend Lid der Vereeniging in Nederland 
wordt met algemeene stemmen benoemd de Heer Prof. Da. C. 
A. PekKerHArinG, terwijl evenzoo tot buitenlandsch correspon- 
deerend Lid wordt benoemd de Heer ArrxanpeR Woerkor, 
president van de Geographische vereeniging te Sl. Petersburg. 

Daar er niets meer aan de orde is, sluit de President de 
vergadering & 

Goedgekeurd in de vergadering 
van 8 September 1887. 


JANSSEN vAN Raay, President. 
S. Frere. Secretaris. 


Vergadering der Directie, gehouden op 
8 September 1887. 


Aanwezig de Heeren JANSSEN vaN RAAY, DR. vAN DER STOK, 
Dr. Srurrer, Dr. Onnen en Dr. Fioee. 

De notulen der vorige vergadering worden na lezing goed- 
gekeurd en geteekend. 


IL. De navolgende Heeren worden tot gewone Leden benoemd. 

Zijne Excellentie de Luitenant-Generaal A. Haca, Komman- 
dant van het Leger, Weltevreden. 

Mr. J. H. Beresma, Lid in den raad van Nederlandsch-Indië, 
Weltevreden. 

B. Kerrsses, Ingenieur B. 0. W. Patjlan. 

H. Rexvers, chef b/d. post- en telegraafdienst, Pats. 


595 


_W. P. J. Jansen, adj.-Inspecteur byd. post- en telegraafdienst , 
Benkoelen. | 

G. Apams, hoofdonderwijzer, Palembang , 

HerRMAN van Boeker, hoofdonderwijzer, Ngandjoek. 

S. W. H. Murrer, hoofdonderwijzer, Bondowoso. 

A. pe Graarr, chef bjd. post- en telegraafdienst , Pekalongan. 

Dr. A. J. Verwey, ambtenaar ter beschikking, Batavia. 

J. Dermour, Administrateur-Ingenieur der N. [. Bierbrouwerij 
de Kroon, Weltevreden. 


II. Van de ledenlijst wordt afgevoerd de Heer J. CG. 
Kummer Cz. 


ni. Wordt voorgelezen het extract uit het Register der 
besluiten van den Gouverneur-Generaal van N. IL. No. 6fe. d° 17 
Augustus 1887, waarin aan het Bestuur der K. N. V. wordt 
toegestaan eene subsidie voor het jaar 1887 groot f 1500.— 
ter tegemoetkoming in de kosten van uitbreiding en verbe- 
tering der aquariën. 


IV. Dr. Srurrer vertoont een koker van Serpula door hem 
in het museum gevonden. 

Dit exemplaar is merkwaardig, omdat het bijzonder lang 
is, langer dan een meter, terwijl de gewone exemplaren slechts 
een lengte van eenige decimeters hebben, Omtreut de herkomst 
van dit exemplaar heeft Dr. Srurrer noch in het museum noch 
in de notulen iets kunnen vinden. Dr. vaN per Stok meent 
__dat dit exemplaar eigenlijk beter geplaatst is in het Geologisch 
Museum te Leiden, en daarom wordt besloten dezen koker 
aan te bieden aen den Directeur van 0. E.en N. ter opzending 
aan den Directeur van gemelde inrichting. 


V. Dr. vaN per Srok deelt mede dat op den 14°? November 
van dit jaar te Utrecht feestelijk zal herdacht worden het feit 
dat Professor CG. H. D. Burss Barrvor voor 40 jaar het profes- 
soraat in de Faculteit der Wis- en Natuurkunde der Utrecht- 


594 


sche Universiteit aanvaardde, en hij stelt voor, ook met het 
oog op de omstandigheid dat Professor Buis BarLor reeds 
sinds 1855 Correspondeerend Lid onzer Vereeniging is, om 
van de belangstelling der Directie in dit feest te doen blijken. 
Wordt besloten Professor Burms BaArvor met dit feest geluk 
te wenschen. 
Hierna sluit de President de vergadering. 


Goedgekeurd in de vergadering 
van 15 October 1887. 
JANSSEN vAN Raay, President, 

S. Fieer, Secretaris. 


Vergadering der Directie gehouden op 
15 October. 1887, 


Tegenwoordig zijn de Heeren Janssen vaN Raav, Dr. SLurren, 
HARDEMAN, Dr. Kroos, Dr. OnneN en Dr. Froer. 

De notulen der vorige vergadering worden gelezen en goed- 
gekeurd. 


1. Tot leden worden benoemd de Heeren: 

A. S. J. van Kesteren, generaal-majoor, te Weltevreden. 

H D. A. pe Worrr, chef Post en Telegraaf-kantoor, Cheribon. 
A. Burssman, controleur B. B. Goenoeng Soegih. 

W. Baron van Voorst ror Voorst, erfpachter, Mobo Ardjo. 
J. A. Rocuussen, controleur B. B. Bikéroe. 
H. C. L. D. Comueerin, chef Post en Telegraaf-kantoor , Lahat. 
R. Surinca, bewaarder van het kadaster Batavia. 


IL. Van de ledenlijst wordt afgevoerd de Heer J. Groornorr. 


HI. Wordt voorgelezen de missive van den Directeur van 
O. E. en N. Ne. 8867 d°. S Sept. 1887 waarin, met het oog 
op de samenstelling der begrooting van 1889 wordt gevraagd 


595 


of de gewone gouvernements-subsidie voor dat jaar door de 
Natuurkundige Vereeniging al dan niet zal kunnen worden 
ontbeerd. 

De President deelt mede dat het antwoord hierop reeds 
verzonden is, luidende: dat de Directie der K. N. V. den 
Directeur van 0. EB. en N. verzoekt om deze subsidie ook voor 
het jaar 1889 op het ontwerp der begrooting te willen brengen. 


IV. Dr. Srurrer deelt mede dat het zijn voornemen is in 
de volgende maand een voordracht voor de leden te houden. 


V. De Secretaris leest het volgende voor uit een schrijven 
van den Heer vaN per Vinne, te Blitar. 

„Den 6e Augustus jl. vertoonde de maan zich s'morgens om _ 
»vijf uur met drie kleine bijmanen en een ellipsvormigen kring 
»door de maan heen, gekleurd met de kleuren van den regen- 
„boog. De lucht was geheel helder, met een prachtigen ster- 
»renhemel.” À 


VI. De Secretaris deelt mede dat de voorraad reglementen _ 
nagenoeg is uitgeput. Hij wordt gemachtigd het reglement 
met de indertijd gemaakte wijzigingen tot een aantal van 500 
exemplaren te doen herdrukken. 

Daar er verder niets meer aan de orde is, sluit de President 
de vergadering. 


Goedgekeurd im de vergadering 
van 10 November 1887. 


JANSSEN VAN Raay, President. 
S. Frieee, Secretaris. 


emendat 


Vergadering der Directie, gehouden op 
10 November 1887. 


Tegenwoordig zijn de Heeren: JANSSEN vAN Raay, Dr. v. D. 
Stok, Dr. Srurrer, Mr. Prrepers, DR. ONNEN, TEN BRUMMELER, 


596 


Herinea, Dr. Kroos en Dr. Freee, benevens een aantal gewone 
leden der Vereeniging. 


De Voorzitter opent de vergadering en verleent het woord 
aan Dr. Srurrer tot het houden der aangekondigde voordracht 
over: »De nieuwere ideëen omtrent het mechanisme der over- 
erving en veranderlijkheid bij levende wezens.” 

Een bekende zaak is het, dat de twee begrippen »overerving’”’ 
en »veranderlijkheid’” als de mechanische hulpmiddelen zijn 
aan te merken, waardoor de organische wereld haar tegen woordig 
aanzien heeft verkregen, en spreker meende zelfs tegen deze 
opvatting weinig of geen tegenspraak, van welke zijde ook, te 
zullen ondervinden, wanneer hij slechts in het midden liet of deze 
‚ veranderlijkheid een bepaalde richting of tendenz vertoont of 
geheel in het onbepaalde werkt. Onder den eenen factor, de 
overerving, heeft men dan het feit te verstaan, dat in hoofd- 
zaak de afstammelingen weer op de ouders gelijken, terwijl 
door de veranderlijkheid het geleidelijk ontstaan van nieuwe 
vormen mogelijk wordt. Wil men nu aan de eene zijde in 
deze veranderlijkheid een teleologische richting, door een on- 
bekende godheid geleid, zien, of wil men als volbloed mate- 
rialist alleen de natuurlijke teeltkeus in de richting, die deze 
veranderlijkheid nemen zal, doen ingrijpen, altijd zal toch het 
feit der veranderlijkheid der organismen als de onmiddellijke 
oorzaak van het ontstaan van nieuwe vormen in de levende 
wereld erkend moeten worden. Een ieder weet hoe verder 
Darwin het was, die uit deze beide factoren , in verband met de 
natuurlijke teeltkeus, het ontstaan van alle levensvormen trachtte 
te verklaren. 

Reeds Darwin zelf evenwel voelde, dat, zoo wij in het begrij- 
pen van het ontstaan der levende wereld iets verder wilden 
komen, in de eerste plaats de twee begrippen overerving en 
veranderlijkheid zelve een vasteren bodem moesten hebben, of 
met andere woorden naar de verdere oorzaken der overerving 
en veranderlijkheid moest gezocht worden. Uit het gevoel de- 


, 


597 


zer behoefte ontstond bij Darwin zijn bekende hypothese der 
Pangenese. | 
Na Darwin zijn er velerlei pogingen gedaan om een meer 
zichtbaren drager dezer overervingstendenzen en een oorzaak 
der veranderlijkheid op te sporen. Spreker herinnert slechts 
aan de meest vruchtbare dezer pogingen, die van Näcert, na- 
melijk de zoogenaamde Idioplasma-theorie. In de laatste jaren 
hebben even wel deze tot nu toe geheel hypothetische dragers dezer 
eigenschappen een meer bepaalden zichtbaren vorm gekregen. 
Om duidelijk te maken, welke stof het schijnt te zijn, die 
als de drager der overervingstendenz aan te merken is, geeft 
spreker eerst een overzicht van den fijneren bouw der cellen, 
opgehelderd door op de muur geprojecteerde afbeeldingen. In 
iedere cel is het plasma, de celkern met de kernlichaampjes 
en bij planten-cellen een cellulosewand te onderscheiden. 
Oorspronkelijk bestaat ieder organisme uit slechts één cel ter- 
wijl uit de deeling van deze oorspronkelijke of ei-cel in meer- 
dere cellen en door het groeien dezer dochtercellen het latere 
organisme ontstaat. Daar evenwel een cel zelf nog een vrij 
gecompliceerd orgaantje is, kan niet door een eenvoudige 
splitsing in tweeën het doel der vermeerdering bereikt worden. 
In ieder der dochtercellen moeten dezelfde deelen, die in de 
moedercel voorkwamen, weer vertegenwoordigd zijn. Het oude 
Remar’sche schema was nu eenvoudig, dat eerst ieder kern- 
lichaampje, daarna de kern en dan het plasma zich in tweeën 
splitste. Zoo eenvoudig gaat het evenwel niet in zijn werk. Daar- 
op laat spreker een aantal verschillende stadiën zien van cellen, 
die in deeling zijn en beschrijft de zoogenaamde Karyokinese, 
zoowel bij plantaardige als dierlijke cellen. Deze geheele 
wijze van deeling schijnt wel hoofdzakelijk hierop berekend 
te zijn, dat iedere dochtercel een zoo evenmatig mogelijk deel 
der stoffen der moedercel met zich krijge. In de eerste plaats 
geldt dit wel voor de eigenaardige korrelige massa, die het 
netwerk in iedere celkern vormt, het zoogenaamde Chromatin 
waartusschen zich het kernsap bevindt. Dit Chromatin rang- 


598 


schikt zich, wanneer de cel zich gaat deelen, in U-vormige beugels, 
welke zich door een lengtespleet in twee gelijkvormige beugels 
deelen. De twee verschillende helften van alle beugels worden 
door de plasmastrooming in de plotseling optredende spoel- 
vormige figuur ieder naar een tegenovergestelde pool der ei-cel 
gevoerd. 

Ook nog door andere waarnemingen wordt men in de op- 
vatting, dat het Chromatin der celkern een zeer belangrijk 
hestanddeel voor het leven der cel en dus ook voor het 
geheele organisme is, versterkt. Spreker vertoonde daartoe de 
kunstmatige deeling door plasmolyse, van het plasma in cellen 
van Zygnema, zooals dit door Kress is medegedeeld , waaruit 
bleek hoe verschillende levensfunctiën slechts in die plasma- 
stukken, die de kern in zich bevatten, plaats vonden, zoo als 
de omhulling met een nieuwen cellulosewand. | 

Ook bij kunstmatig gedeelde Infusoren werden dergelijke 
verschijnselen vertoond. | 

Een nog veel sterker steun krijgt deze opvatting van het 
belang der celkern door de gecompliceerde veranderingen, 
die bij de bevruchting plaats grijpen. Naar de tegenwoordig 
vrij algemeen aangenomen zienswijze, bestaat het meest be- 
langrijke feit der bevruchting in de vereeniging der kernen 
van een vrouwelijke en mannelijke cel. Spreker vertoonde 
daarop de afbeeldingen van de verschijnselen, die v. BENEDEN 
bij de bevruchting van een Ascaris waarnam. Hieruit 


blijkt, dat waarschijnlijk in iedere cel van het latere organisme 


een gedeelte van de kern van de moeder en een gedeelte 
van den vader zich bevindt. Door SrrassBUuRGER werden over- 
eenkomstige waarnemingen bij planten gedaan, hetgeen ook 
door afbeeldingen werd opgehelderd. 
Nadat spreker nog eenige oogenblikken bij de theoretische 
beschouwingen van VAN BenepeN had stilgestaan en de be- 
zwaren daartegen had medegedeeld, kwam hij tot de tegen- 
woordig door velen, in navolging van Herrtwie, gehuldigde hy- 
pothese, dat het Chromatin der celkern als de drager der 


599 


overervingstendenzen te beschouwen is. Het Chromatin vol- 
doet aan de eischen, die Náerrr aan zijn Zdioplasma stelt, en 
komt overeen met het Kiemplasma van Wersmann. Dit kiem- 
plasma is het, dat veroorzaakt of uit een ei-cel een mensch, 
een kwal of een frijstplant zal ontstaan. Wanneer van één 
enkel individu hetzij door parthenogenese, hetzij door deeling 
(bij lagere dieren en planten, en ook bij hoogere planten door 
stekken, etc.) afstammelingen gekweekt worden, dan bezitten 
deze uitsluitend slechts kiemplasma van het moeder-organisme en 
zouden geheel overeenstemmen zoo de uitwendige omstandig- 
heden gelijk waren. Het is bekend genoeg hoe men bij planten 
dan ook juist op deze wijze, door de zoogenaamd niet ge- 
slachtelijke vermeerdering, bijzondere eigenschappen tracht te 
bestendigen. (Kina, vruchtboomen, etc). De gedurende het 
leven door uitwendige omstandigheden verkregen eigenschappen 
van een organisme, worden dan ook voor zoover men weet 
niet op de afstammelingen overgeërfd. Goed geconstateerde 
feiten daaromtrent zijn er ten minsten op het oogenblik niet 
van bekend. Dit kiemplasma schijnt dus zeer constant te zijn 
en slechts uiterst moeilijk wijzigingen te ondergaan, 

De vraag blijft dan: hoe komt de veranderlijkheid, die men 
toch feitelijk waarneemt, tot stand? Prof. WersmanN meent nu 
juist in de sexueele voortplanting de oorzaak gevonden te heb- 
ben van de individueel overerfelijke verschillen. Door de 
vereeniging van het CGhromatin of kiemplasma van twee, van 
verschillende individuen afstammende cellen, tot een nieuwe 
celkern, ontstaat een mengsel van kiemplasma hetgeen tot dat 
oogenblik nog niet bestaan had. Dit nieuwe kiemplasma is nu 
voor zich weer onveranderlijk, dat wil zeggen: de eigenaar- 
digheden, die het uit dit nieuwe mengsel van kiemplasma ont- 
stane organisme gedurende zijn leven verkrijgt, worden niet 
op zijn afstammelingen overgeplant, maar wel die, die haar 
ontstaan aan deze bijzondere vermenging der beide kiemplasmen 
te danken hebben. Dat nu de afstammelingen van één oude- 
renpaar elkander niet geheel gelijk zijn, kan men zich daar- 


600 


door ontstaan denken, dat de vermenging van het mannelijke 
en vrouwelijke Chromatin niet altijd volkomen gelijk zal zijn, 
zoodat soms meer Chromatin van den vader soms meer van 
de moeder in het nieuwe mengsel zal zijn. Ter bereiking 
van dit doel: een zooveel mogelijke veranderlijkheid der af- 
stammelingen, meent Wersmann dat ook de vorming der he- 
kende poollichaampjes kunnen bijdragen, waardoor een gedeelte 
van het Chromatin uit de moedercel verwijderd wordt, terwijl 
toch bij geen twee ei-cellen ooit deze afzondering een geheel 
gelijke wezen zal. Ook bij menschen vindt men dat die twee- 
lingen, die slechts één Amnion en één Ghorion hadden,en dus 
uit één ei, dus met slechts één en hetzelfde mengsel van 
kiemplasmen, ontstaan zijn, de zeldzame gevallen van spre- 
kende gelijkenis vertoonen; terwijl bij het veel meer gewone 
geval, dat tweelingen niet op elkaar gelijken, elk een eigen Am- 
nion en CGhorion heeft, zoodat zij uit twee eieren, die 
tegelijkertijd bevrucht werden en dus met twee verschillende 
mengsels van kiemplasma voorzien waren, ontstaan zijn. 

De Voorzitter bedankt namens de leden den spreker, en 
heet daarna den Heer Herinca, die wederom als dirigeerend 
lid zitting neemt, welkom. 

Hierna worden de Notulen der vorige vergadering gelezen , 
goedgekeurd en geteekend. | 


1. Van de ledenlijst worden afgevoerd de Heeren J. H. E. 
TrrezartT, D. H. Prurm Mertz en vAN LEEUWEN. 


II. Tot leden worden benoemd de Heeren: 

L. F. van pen Urpwrcn, Luitenant-kolonel, Batavia. 
H. CG. A. Rueupor, Kolonel der infanterie, Batavia. 
W. Hursman, algemeen pakhuismeester, Batavia. 
A. E. Morr, chineesche tolk, Batavaa. 

J. G. Serorr, controleur B. B., Fort de Kock. 


II. Van de Heeren Professoren CG. A. PeKELHARING en À. 
Woerikor worden missiven gelezen, waarbij zij hunne benoeming 


601 


tot correspondeerende leden der K. N. V. verklaren te aanvaar- 
den en daarvoor hun dank betuigen. 


IV. Komt ter tafel missive N°. 515/B van den Directeur 
B. B. waarbij wordt aangeboden ter opneming in het Tijdschrift 
der Vereeniging, het verslag van een dienstreis naar en in den 
Karimon-Djawa-Archipel door den technisch-ambtenaar bij het 
Boschwezen S, H. Koorpers. 

Vele leden maken bezwaar om dit lijvig verslag in zijn ge- 
heel in het Tijdschrift op te nemen. Wordt besloten het in 
handen te stellen van den Redacteur, met verzoek om te willen 
nagaan welke gedeelten zonder schade kunnen worden weg- 
gelaten. , 


V. Ter aanvulling van het door hem medegedeelde in de ver- 
gadering van den 15°" Januari 1885 (Deel XLV, pg. 548, 
sub IX) omtrent ruspen, die de theeplanten in de Preanger 
vernielden, zegt de Heer Prepers dat hij thans de soort heeft kun- 
nen determineeren. De naam is » Gracilaria chrospilella, SNELLEN.” 


VI. DefHeer ten Brumaerer deelt mede hoe op zijn last op eenige 
telegraafkantoren ter Westkust van Sumatra aanteekening is 
gehouden van de richting en eenigermate van de intensiteit der 
aardstroomen. De tijd van waarneming was des avonds na 
afloop der werkzaamheden, wanneer de lijnen zonder batterij 
met de aarde in verbinding waren gebracht. Hij meende dat 
de richting en sterkte dier stroomen wellicht in verband kon 
den staan met de werking van nabij gelegen vulkanen. Daar 
hij echter uit deze waarnemingen geen zoodanig verband 
kon opmaken, had hij de staking ervan gelast. 

De Heer vAN per Stok meent dat alle waarnemingen, al zijn 
zìj wat grof, van dit nog zoo weinig bekende verschijnsel haar 
nut kunnen hebben en verzoekt inzage van die waarnemingen. 
Het komt hem evenwel bedenkelijk voor dat op twee kantoren 
dikwijls tegelijkertijd stroomen in tegengestelde richting wer- 
den waargenomen. 


602 


VIT. De Voorzitter zegt dat hij de volgende vergadering niet 
zal kunnen bijwonen, en verzoekt dus den Vice-president om 
op de volgende vergadering het praesidium op zich te willen 
nemen. | 

Hierna sluit hij de vergadering. | 

Goedgekeurd in de vergadering 
van 8 December 1887. 


VAN DER Stok, WVice-President. 
S. Fiege, Secretaris. 


Vergadering der Directie, gehouden op 
8 December 1887. 


Tegenwoordig «zijn de Heeren Dr. vAn Der SroK, Dr. SLUITER, 
Dr. Onnen, HARDEMAN, BorLanp, Dr. Kroos en Dr. Fiege, be- 
nevens een aantal gewone Lieden. 

De Vice-president opent de vergadering en noodigt den Heer 
Borraxp uit tòt het houden der aangekondigde voordracht »Over 
de wereld-beschouwing der toekomst”. 

De Voorzitter zegt na âäfloop den Heer BorLanp dank voor 
de vele moeïte en zorg aan dit onderwerp besteed. | 

Hierna worden de notulen der vorige vergadering gelezen 
en ra góedkettring geteekend. 

T. ‘Van de ledenlijst worden afgevoerd de Heeren M. S. G. 
Kemnrers, E. Porágk, Apex. E. ‘Lando, W. pe Boer, W.S. 
Cramer, Mr. Tm. J. A. Keus eu Dr. Ersincer. 

II. Tot gewone leden worden benoemd de Heeren: 

‘A. J. Swover Hureronse , notaris, Soerabaia, 

J. A.H. Brevmans, coritröleur ‘te-kl., Sungkarak, 

J.'C. Hovsman, arts off. v. gez. Batoe-Djadja, 

G. 'G. Ovwerrwe, luitenant-kolonel-intendant, Weltevreden. 
H. F.'0. van CartesBuren, majoor-intendant , Weltevreden. 
N. Wine Easton, mijningenieur, Batavia. 


605 


Dr. C, ErsckMan, off. v. gez. Weltevreden. 

II. Komen ter tafel: 

een circulaire van de Vereeniging tot bevordering der Ge- 
neeskundige Wetenschappen in N. L, betrekking hebbende op 
de herziening van het reglement dier Vereeniging, 

een circulaire van de firma Ernst & Go. alhier betrekking 
hebbende op het 2e deel van Dr. v. pn. Bure’s »De Genees- 
heer in Nederlandsch-Indië”, 

een circulaire van het Uitvoerend Comité der Commissie, 
die zich in Nederland gevormd heeft om aan Professor F. GC. 
Donpers, op zijn eerlang te bereiken zeventigsten verjaardag 
een hulde zijner waardig te brengen, en 

een circulaire van de Sub-commissie, die zich met hetzelfde 
doel in Nederlandsch-Indië heeft geconstitueerd. 

Alle deze worden voor kennisgeving aangenomen. 

IV. Komt ter tafel een schrijven van het lid der Vereeni- 
ging, den majoor der Chineezen te Djocja, Ko Mo An, waarbij 
voor de Bibliotheek der Vereeniging twee boekwerken ten ge- 
schenke worden aangeboden. 

Deze worden onder dankbetuiging aanvaard. 

V. Komt ter tafel een schrijven van den 2°2 Luitenant Post- 
kommandant te Nanga-Pinoh den Heer L, Fanoy, waarbij deze 
zich aanbiedt tot het doen van meteorologische waarnemingen. 

Den Secretaris. wordt opgedragen dit schrijven te beantwoorden. 

VL. Wordt overgegaan tot het kiezen van functionarissen in 
het Bestuur voor den jare 1888. Bij opening der stembriefjes blijkt 
dat de tegenwoordige allen zijn herkozen. 

Daar er niets meer aan de orde is, sluit de Voorzitter de ver- 
gadering. 

(roedgekeurd in de vergadering 
van 12 Januari 1887. 


JANSSEN VAN Raay, President. 
S. Freee, Secretaris. 


re 


a i ë SEA, 


äi À 18 dense in ee gr 


Lef 


nd gsf suibeuad CAM doed: dadals vi 
deksel heldin gl Angvaalgor. 1 0d h 
adel aaistie, „09 Be reren abe) spel 

ega „ate nao, Af al ke lonliktal. usa 

ENEN Ehelad- -doehja vrhinfE 
aleine) db ind genk sad, Haten 
ie aovaslort nes tao Heeft; bhi vang bel 

„Balniper matie vas” groeid af: giek 1d Ri Kk: 

A, Ak baders EEn afsl 45, albe er on 
| olifant torn 


nf B sil Kd di ek, de ee 


Kk in OEE Re gend 
A bk. Hen det bau ganse har af 
ze wone OE KEN UE ae: Dz 69 telers A 
ti MARIE CAGE ADE HD Aer: dijen 030 
| gain sttoehabteuodfnra ik a eaaas Û 
| dbttaogelk êvt Aporia. Hike wers nre ged His par 
ek eneen Peel iner kod. laik. ns PE ober 
ier pe dha ge ue "881 Hed sein zt 
oere, W: eit dh afisodteet? fijvee Pd hak 
„ ed PRoifeza0 vh Tite ki hit aid da vwo ig 


KS hz vj 
Are RE 
Ais „el Er 


Een 
nd Co 


risê vat 6, a 


\ k En 7 OR 
Oe ek: & % 4 De PS ge het : 
\ À wt. Rhee 4 LA ren + 5 ; 
g } = e, ve, k se PE IA AEA 
' Rt SANA nd ef à pe - 
y % en B nit > MVSE 4 gaoEk © 7 de ves erk een: 
" Res Mnl Te EN d 
' nj e Sne ve ROS er pe mer 
s u be wÛ ij „ y "ii 4 x . d 
s 


METEOROLOGISCHE WAARNEMINGEN 


IN 
NEDERLANDSCH-INDIË. 


JANUARI 1887. 


« 
| 
4 
ar 


* 


Át 
GUI GAAIK ST 
thi 


t 
b 


Br40 


… 
… 
d/ 


Ed 
Pee 


Ba 


L. S. 


Ten einde het afdrukken en de toezending aan de waarne- 
mers te bespoedigen zullen de meteorologische waarnemingen, 
welke tot nu in de afleveringen van het Tijdschrift der Konink- 
lijke Natuurkundige Vereeniging werden gepubliceerd, voortaan 
afzonderlijk maandelijks verschijnen. De waarnemingen, 
welke na het afdrukken nog ontvangen worden zullen aan het 
einde des jaars in een afzonderlijken tabel worden samengevat. 

Deze publicatie omvat nu: 

1. De waarnemingen van de windrichting in verschillende 
deelen van den N. L. Archipel. Daar het wenschelijk is 
dat in deze eenvoudige waarnemingen meer eenvormigheid 
heersche, worden H.H. waarnemers verzocht zooveel mogelijk 
op te geven de windrichting op dezelfde uren van den dag 
namelijk 9“ v. m., 2" n. m. en 6“ n. m. Opgaven als Landwind, 
Zeewind zijn minder gewenscht. Bijzondere prijs wordt echter 
gesteld op een spoedige toezending, vooral uit de Buiten-bezit- 
tingen. 

2. Regenwaarnemingen. 

Het aantal waarnemings-stations onder deze rubriek opgeno- 
men bedroeg met den aanvang van het jaar 20. Op zes 
daarvan geschiedden de waarnemingen met regenmeters welke 
door tusschenkomst van den Secretaris der K. N. V. werden 
verstrekt. 

De nauwkeurigheid der waarneming zal voor de verschillen- 
de stations wel niet dezelfde zijn. Daar echter deze waarnemin- 
gen alle geheel vrijwillig geschieden , is de nauwkeurigheid van 


et 


4 


waarneming zeer waarschijnlijk voldoende genoeg om de 
opneming er van in het tijdschrift der K. N, V. te rechtvaar- 
digen. 

De stations waar regenmeters van de K. N. V. geplaatst zijn 
zijn Tjiogreg, Perbawatie, Parakan-salak, Widodaren, Hilversum 
en Tjibodas. 

Te Pontjowatie geschieden de waarnemingen met een gouver- 
nements-regenmeter. Omtrent de waarnemingen te Padangan 
en Bowerno zie deel XLII, serie 8 pag. 148. 

De regenmeters te Gambang Waloh en te Sennah zijn ge- 
copieerd naar het model van den Gouvernements regenmeter. 
De waarnemer te Madjoe bedient zich van een petroleum-blik 
en meet de regenhoogte direct met den maatstok op. 

35°. Meteorologische waarnemingen te Tjibodas, bergeultuur- 
tuin van s’Lands plantentuin te Buitenzorg. | 

Er is niemand die het nut van goede en geregelde waarne- 
mingen op hoog gelegen punten op Java zal betwijfelen. 
Daarom was het mij zeer aangenaam dat de Heer Lrerorp, 
tuinman te Tjibodas, zich bereid verklaarde de gewenschte 
eenvoudige waarnemingen op gezette tijden te doen. Daartoe 
werden door mij op een geschikte plaats, voor directe zon- 
nestraling beschut, opgesteld een maximum- een minimum- 
en twee gewone thermometers. De bol van een dezer 
met netel-doek bekleed, wordt een kwartier voor de waar- 
neming bevochtigd. Uit het verschil van de aanwijzing van 
den droogen en natten thermometer wordt de betrekkelijke 
vochtigheid op de bekende wijze afgeleid, De beide thermo- 
meters zijn ongelukkig niet van de zelfde gevoeligheid , en dus 
verdienen de getallen voor de betrekkelijke vochtigheid min- 
der vertrouwen. (*) 

Behalve deze waarnemingen, welke te 6 v. m. 12*en 6“ n. m. 
geschieden, worden nog opgegeven de windrichting als mede 
de bewolking des hemels uitgedrukt door een der getallen 


(1) Op den 10en Maart zijn deze beide thermometers door een beter stel van 
dezelfde gevoeligheid vervangen. 


+ 
J 


van OQ tot 10, waarbij het getal O een geheel wolkeloozen en 
het getal 10 een geheel bedekten hemel aangeeft. 

De regenwaarnemingen vindt men onder rubriek 2. 

De tuin is gelegen op een hoogte van 1425 meter in het 
District Tjipoetri, afdeeling Tjiandjoer, Residentie Preanger 
Regentschappen op ongeveer 107°—6’ O0. L. van Greenwich 
en 6°—44’ 4. B. 

Ten Z.W., ten W. en ten N.W. bevinden zich op ongeveer 10 
kilometer afstand de G. Gedeh (2950 meter hoog) de G. Pange- 
rango (5020 meter hoog en) de Geger Benteng (2055 meter hoog) 
ten zuiden en ten oosten is het terrein evenwel sterk dalende en 
wordt het uitzicht door niets belemmerd. | 

Hierachter volgt nog een opgaaf omtrent de geographische 
ligging der stations voor windwaarneming, alsmede een korte 
opgaaf betrekking hebbende op de regenstations. 


Batavia, 20 Mei 1887. 
S. FIGEE. 


Ole == 


DD DA BKF 


EN 
O m OS 


Jed 


LR 


1 


bemad. 


© 


hek jk 
or 


1 


EN SS 
CO OO 


an) 


LO Le LE IE 17 LE 1e 1D 17 LS 
OO 1 OL Ol ee 


ide) 


KN 
Ligging der Stations voor Windwaarnemingen, 
STATIONS BREEDTE LenereE 0. vAN 


GREENWICH, 
Poeloe. Bras; . . . Bob 0! N. 95458 


Oleh-leh . . . . . 5—25 N. 95—20 
Poeloe Bodjo . . . 0—58—50 N. . 98—51—10. 
Padang . . . … . O—58— 1 Z. . 100—20—57 . 
Poeloe Pandang . . O—b6—46 Z. . 100— 7—56 . 
Benkoelen …. …. …. …. 5—47—50 Z. . 102—14—55 
Bengkalis (e+ 7404: vee vl =26 N. . 102— 6. 
Muntok . . . . … 2 418 Z. . 105— 9—50 . 
Tandjong Pandan. . 0—55—50 N. . 104-608 
Java 1° Punt . . . 6—45—53 Z. … 105—11—58. 
Vlakke hoek . … . B— Báb Zi, . 10452 DBE 
Noord- Wachter. . . 5—12—50 Z. . 106—26—58 . 
Edam. . . . . … b—b7—29 Z. 10650. 
Batavia (Observatorium) 6—10—56 Z. . 106—49—55 . 
Tjilatjap. . . . . 7—46—50 Z. .109— 215. 
Semarang …. . …«. ….'’6—57— 9 Z. . 11025 WOK 
Mandelieke . . . . 6—20— 5 Z. . 110—55—öl . 
Soerabaja . . . . 7—24—10 Z. . 112—b8 46E 
Sembilangan . . . 7— 5—48 Z. . 112—40—56. 
BOEKAEREP Sen ES L. . 115—54 
Boeleleng …. …. …. . 8— 5—50 Z. .115— 5—48 
BAMA Se ed EN 
Koepang . >. . .10— 9—49 Z. . 123533 Dy 
Bandjermasin . . - 5—18—55 Z. . 114—54—b56 
Bonthain. . . . . 5—55—16 Z. . 119—56—29. 
Tontol.. rn ed) N. . 120—14. 
Denans. ett ED ZL. .126—0. 
Amboina. . . . . 5—41—50 Z. . 128—10—16. 
Naparoea. …. … … . 5—54—57 Z. . 128—58— Di. 


id 
OPGAVE OMTRENT DE LIGGING DER STATIONS VOOR REGENWAARNEMING. 


Pjiogreg, afdeeling Buitenzorg dE 500 meter hoog gelegen op 
een van de hoogste uitloopers van den Gedeh. 

Perbawatie, gelegen 7 paal benoorden Soekaboemi op de 
zuidelijke helling van den Gedeh, op een hoogte van 1160 meter 
boven de zee. | 

Parakansalak , gelegen aan de Zuidelijke helling van den berg 
. Endoet, Soekaboemi, Preanger Regentschappen. 

Soekaboemi, Hoofdplaats van de afdeeling van dien naam. 
Preanger Regentschappen. 

Pontjowatie Res: Krawang, 7 paal bewesten de districtshoofd- 
plaats Dawoean op een hoogte van —+ 40 meter. 

Dadap bor, Djoentt, Kamal, Tjaplek, Tandjoeng Poera, gelegen 
in de Residentie Cheribon. 

Gambang Waloh, residentie Kedoe, afdeeling Temangoeng 
op het Djamboe gebergte, ruim 900 meter boven zee. 

Bowerno, Padangan, gelegen in de afdeeling Bodjonegoro, 
Residentie Rembang. 

Kedewon. Marine Boschexploitatie. Residentie Rembang 
afdeeling Bodjonegoro, district Tenawon. 

Bantaran, Residentie Kedirie ; hoogte boven zee 600 Meter. 

Widodaren, district Tangoel, afdeeling Djember, Residentie 
Besoeki. Hoogte boven zee 500 meter. 

Madjoe. Bij Solok, Padangsche bovenlanden. 

Sennah. Onderneming van de Deli Batavia Maatschappij. 

Ehlversum, tabaksonderneming afd. Assahan Sumatra’s Oostkust, 


7 LEERT 


JANUARI 1861 


ae) 


2 pn © © © en) o © © © © 
8 & ODE Ee ES RG Ne RES 
| EE E 
: 5 Re EE > t 5 bon 
S & > a NN 2 PZ EN N Pia Ees EE Eer Be 
2 ek ee T ee Se EE A 
eene rame es EE NE nt BS En 
z > © © © > B = 2 > 
Ie = o ete or 
Ss 8 zo 2 EN zQSESEs S 2 zE 
©» Ek C EERDE MUR RME AE RB tia Zee 
a 
-5) Ee eee 
of a ENeeeES opne Den De Biet nee & 

s & mi N NN Oz Nn © Z 
EN EN en ek 
=: oosssoososevsersoressseseessesesesBFoenE 
id EN EE NER NEE NEN ENNE N 


“ned | 


Se 5 Re - z 
SEgoeooooksososoosoosoosoososossceconZokorns 


mn ee en a 


sar CEP HP DS LOS Ie © 


ee 


mi GUIG HI OO D= OO DO mTLD AID OD MH ODO mm CUI MID CO D= MO HO 
vage nd gl pe gg a ee Tl U A CT U U U U U AIN EO 


VINDRICHTING. 
ML 6 | 7 | 8 
— ENE ea ete 
Poeloe Pandang. Benkoelen. | Bengkalis. | Muntok. 

v/m. | n/m. | _njm. jm. | nm | n/m vam. | n/m. | _n/m. | v/m. | n/m. | _n/m. 
Bo | ex | eo | 2x | ee | 9 | 2 | Geo) Geo CER 
| | | | | | | 

ROE ENW | NW | NO | ZZW | — | N N N 
| 0 NW | NW | NO 7 7.0 | ie | ES ser NW W N 
EE O0 NW (Nw | o | WZW 140 | Sr Aes Sj N N N 
BEE ZW | NW | NW | 0 | Z | 0z0 5 si 2 N NW N 
15 o W | Zw 0 WZW en SA SL & INW | NW | NNO 
6 o | w | w 0 NW} AAW S S SI _w | NWN 
BIE NO | NW | NW | NO | Z 020 ENE S [NW [NW | NW 
St ON | wi w Rad NW | NNW | 3 3 3 | Nw N N 
Oi o | zw Z< | NO zet ozon U N | NWN 
Ol zo z Zh a vv 140 | | RAISE N 
1 o 20 Z 0 |[WZW/ 0 N NO zis Neen NW N 
2 o NW | NW | NO | WNW | NNO N NW | _N | N N N 
3 0 ZW | w | o |wnNwl| ozo N NW Nr N W 
4 zo 1 Z | No | zt zo, Ni NWeel 20 | ZW 1 400 N0RD 
DN N NW NO | ZZW | — | ZW | eh 0 WAW NW N 
BIE 0 | Nw | nw | No | Nw | NNol N | NO {NN | NWoj NW N 
Zj ON | zw / 0 1 0 N | 0 O0) Wij NW N 
Sy o Z 7 NO | 44W | 020 N [PN N | NW | eN NO 
K 70 LZ | o | ZZW | 020 N | N No ENG EARN N 
’ ZO | NW | NW 0 Z40 | NO N | No AN Neng N 
LN NW | NW o | wNwl z20 No if AEN N 
a N NW {| NW NO 1 020 N | Nip eN 4e NW DENN N 
B zo | ZW | ZW | NO | NNW | ZW N |A NN N 
ál o ET 7 7 — N EE N 
Bi NO | NW | NW | 0 wl NNW IN No Noe NSV Pa N 
6| No | NW | N | NO | WNW| _N N | NW NWN |H N 
| N | NW NEW NW | 0Z0 N | ZW | NO | NW | NWf NW 
B Nw NW | NW | zo [ WNW[ _N N NW | NOef Ne NWN 
JI NO | NW | NW 0 NW | _NNO N ZW | NO NW |_N N 
Of No | NW | zw | no | nw | n N Nek NOS en N N 
Ll Nw | No N | NW | ww N N AL N 

| 
| | 


dreke 


JANUARI 184 


en On î 
9 | 10 | WEES. 12 
Tandjong Pandan. | Java’s 1° Punt. Vlakke hoek. Noordwachter 
E v/m E 12 eg n/m. | v/m. 19 EN and vim. | 19 n/m. Im. | Ds | n/n 
5 | 
et Ee nk zn en Eh ft 
«| Be ae | 
LI wNw | Nw | wo w W | ZW w W_| NW |_NW |_NW 
AE WO HEN WSW NW | NW N | N N N NW | _NW | NW 
5 w W_[ WNW w w W | NO | NO NO | NW | NW | NW 
All Nw | Nw W | 20 ZW | ZW | N NW INW | NW {NWN 
5 w | wW_ [WNW ZW | ZW ZW z\-2W AW ZW oe ZW 
6 Nw | NNW | Nw | No N NW N | _N N ZW | NW | NW 
7 Nw | NW | WNW| ZW | ZW | ZW | W | z ZZW W w. 
5, WNW | NNW| ON {_N N W /) Z Nw | Nw | Nw 
9 WNW | WNW |_NW | NW [NW |W Z L 2 NW | NW _|_Nwil 
10f — | WNW| NW | NO NO NO Z z | 20 | NW NW wij 
11E wNw | NW {NNW | NO | NO NO | NW | NW {ZZ { NW | NW _|_NWI 
12 — | — W N N N N | NNW N NW | NW N | 
13 || w Wee N N N | _o | zo | zo| NW of NW j Nw 
14 || 0 Z | ZZW |. N N ZW | Wi DE ABe 1 wij al 
15 Il wzw | w | Nw 0 NO 10 Ae Nn N | zw wi we Nw 
16 || Nw | NNW | NW | ON N N o | 220 Z | NW | NW | NW 
17 | wNw{ Nw | Nw | N N N N | zw | zzw | Nw | N | N.| 
18 | wzw | w | wzw[ NO N N Zw 220 ps 2 Nw Nw L_N/ 
19 Il wNw | Nw | Nw | N N NL NW DRR RE PD Ni Nw 
20 | WNW | NW | NNW [ON N Nt ned o 0 JWL NWN 
21 — W_ [WNW N N N | Zele Zj ZW NW NN 
22 | Nw | NNW | NW | w | w w NIN {oz Nw NN 
25 | NW | __N N zw w | zw | NW | Wiz NW NW NW 
A en en / L z W | Z40 | 20 | ZWN | Ni | 
25 | WNW | NW [AWJ ON N N | WZW zZz INW NNM 
261 NNw | Nw | wNwj 0 | 0 NO | L L 2 | Nw |_NW NW 
274 NW | NNW NW | W | N N N | zzw\ 4 | wl wNWI NW 
28 || N NW | WNW| Wi w | ZW | w Z ze A Wo Wij 
29 Il wNw | WNW | w W | w w N N ZW | W WNW 
50 anw ow | w | wi nw law | Nn | nw | w NW | NW NW 
31 — WI WNW| Wi w waw, | nw. | nw. | WNW WNW NW 
| | 


Î 


WANDRICHTING. 


15 | mk De 15 | she een 
d Pe, | PRE | 
| Batavia. Tjilatjap Semarang. 

: Edam. en mn evana hes EEN 
IE | v/m. | nm | n/m | v/m 12 mjm. v/m. 12 | n/m 
EE A Re eG A nde Ere 
| | A EE TELT EE | 
WEL NNW | _NW NE WZW WZW | WZW | zo WNW |_NW 
IPA w KN ZW | ZW | ZW | 20 Waw NW 
WES NW | NW | NNW | ZW Z 1 20, WNW | NW 
Wij NNW N N ZW __ ZW // ZO | WNW | NW 
vis. zw | Nn | ozo | Zwi zw | Zw | 20 WNW | NW 
6 L0 N W | zw ) 1 20 ww| NW 

À 0Z0 <_NNO N À // /) ZO | WNW | NW 
IS NNW | NNO | ZW | W ZW | Zw 20 de NW 
Wig WNW | NNW | _W | WNW: ZW ZW | ZO | WNW [ NW 
jo. À NW | NNW | N N_|_NNO | NO 20 | WNW | NW 
WL S 7 NT NW WNW ION [NNW | zo [waw Nw 
2 S NO N {No | Nw! Nw | Nw | zo [WNW NW 
U) = N N N NNO NO NO ZO | WNW | NW 
U4 5 WZW [_N NW | 020 , 040 2 | zo | WNW, NW 
IS 5 NW | NNO w_| zzo | zzo | z20 | zo WNW, NW 
16 3 NW | NW | Nw | 220 | L 1 20 WNW | ZW 
F7 S NW | NNW N L4W | Z4W | ZZW | 20. | WNW | NW 
IK = Ne & N | Wij ZW | ZW | 0 [WNW NW 
JK S NW ON ON | zw zw | zw |_Z0 | WNW | NW 
WO = NNO NIN | zw | wzw | wzw | 20 WNW [_NW 
Ing S ONO | NNW ON | WNW WNW | WNW | ZO { WNW | NW 
[2 3 NNW [_NNO | ZZW | 0 | 020 | 020 | 20 | WNW| NW 
15, NNW | N | \N | 0 | 0zo | 020 | zo | WNWj NW 
14 | ZZW | _NNO | Ni 440 20 ZO | ZO WNW | NW 
15 [WZW |__NO |_NO | zo zo | 020 | zo | WNW NW 
16 AN NNW | _N ZZ40 220 | 220 | ZO | WNW | NW 
17 | N | NNW { NW | zo  z0 1 20 | WNW | ZW 
8 | W | WNW ( ZW | 20 Z0 20 ZO | WNW | NW 
1,9 LW | NNW | ZW | 020 020 | 020 ZO _{ WNW | ZO 
0 |_NW | N | ZZW | WZW, WZW dd ZO i WNW NW 
1 | W W | WZW | WZW. WZW | WZW | Z0 | WNW | NW 
Ë Í | Í 

| | 


| 


a IN EEE EEE EE NE EE IE EE TET EE Ee 


13° 


{ 


RAN REE B TE ed er 


5 “uabuwaguo waburwau va uaat) 
= - 
sb E 
| Ke % Ro, f 
a 5 wautowaf ma JN 
2 
| == 
Bee boe 
S © | “wabupagpuo vaburwoutppa uaat) 
| 8 
un 
Sl BEEEEEEE RE CamanmmemaatanenEEERt 
2 — en & e e 
Saal EEEEEREERESE 
er) es zz pet par je, 
lms E EE , EERENS genmmmeanammRmRaRaaRaE 
IE Ne | 
ss & PERRE aNzeOorERENNANSEEEEsES 
ge NN NN N N NN N N N N N NN N N N N an lanen 
ZK BER EneatamegsSkolzssElf less 
Ei A a Ben Sa 
| Ed ERN TET zi en 
| hae IN 
CAN Erk REEeeEEveerErEPEbEER SEE | 
Ge zenne EN EE OE 
AE Er NE En Nannes 
| é: RERERERRr AN MA 0 ANN 
| eis SEREBEEEREE NEN > > | | a 2 
He dE  L 
r= 2 2 UIWOUID ADD A JAN] 
— a 8 
— 
l=) _—__ 
af CUI HD OI ODO AMON ONDO = 
eee Ln ene EER Aen men enter BEES 


13 


INDRICHTING. 


ij 
‘ 


mm | gn 


“wawowabmDaa Jo 
| 
| 
| 


EE 
© Ô 
NE nowouab mp JOIN 
en on | es 
; Ake  eaf ie en 

Zal rEEEkrrennnrBEEEEkEEEenenngnees 
rr |T EE 
Í 

=n le ee =) 

Zj Erol eeste ne 
len) 5 = Bte ke … an) 
all 2 Al BREEENEBEESENNEEEENBEESSNENNSEIEZEER 

En En ENRNEEEOENSEEAa ON OV RTNTE E ERL Ee SO 

S 2 > | 2 À ) 

Le Elek Eede ee en | Pee bisa 

or 
| =: EERE a: zoz en © 
EE Be NER ee 

7 Ini er Ee ee EE WEE hera gE 
5 . 
ti EEE BE EEE EES ek ERE 2 
al EEA eSlESSEeereSSSEeRSneoRkElEeESEES 
= en 
5 
En zi B > ES d | EO es) SO ie > 
dal =| leEreblEBarlie=E8leleteEljleël 
SN REE et. GEN een scha 
| |Eel SErkkEEncEkakegeEEEERESEnSeREE 
| = zE 5 EEE o BPR Rek E 
Ne K Ei: 
= Al IS 
ol Edda eErrbertrEbEe 
© = NRR RS samma ieRREERGERRD 
ie En. 
de oksel Ve A ae Se Se 
he EE B lend WE deld in Gd De A) COD CG OU KR) ST A) Cb OO Oe CO mt OV LO plee mie oM ra en 


<t 


| Sol ZammaSBgopEBElElooBBEllsoofeneEr 
Sn DE TT 3 
BIS msmginsoog Eeke lEesgesoognnEEeE 
5 Gd 
5 | Wet! hones > EE dpi: Sin 5 
= E ® ee eee aes [ese site Se Rm z 
ok ES EL See 
= nn 4 ! BED 
ar dz BREBEEEREERER)TIEEERElERlTEElE 
5 ls ERE kennen EEE EAM | mem | Ee | 7 
= ete aen EEn En = 
enen eell een 
on geen EEEN ef, EE En Es 
le €) 
d Rn dealen taal A Se Ee An BE Nn A) ld 
pete, Ee | | ! 
ar En: vi Ee ARA de ne Mae En 3 Ke 
5 
Zi 
ns 
anr) 


Senana. 


“une mm GULO Ml MD OO I= MO OV S 


15 


148 


rd SEIRD EEE EEE EEE 10 


Suoofpue ry, 
Ee en eN ADE EK 
Me) = He ele © © 
ee TEEN 
| t ERE | A en 
jeuzen UE VR RATE Ser SS 
EN A TE EN 
| Buste op mel etchekel ede et Eep Seek edad sed | pees 
a al Ne Ee che | ne oo 
Ok BANOE re on eene DAA MA US ee oe dee 
Z EEE 1 ste er ad 
En le 2 el ‚20 th A has kler) > er) 5) n= © KO USED |M 
B jon BMERRO IS en Joeht afl os nee he B a bne ae 
mf el OMEN BATDNDEN PE RE OE IMT NER Ue Be En 
jn | ae ch DE Ae, tOE-to O Lt 0 ONANSPRDPOA| 
ed | “sepoqily, | | dc | | ti CT | | mi GV CI 1D MD 1 oe 
2 | 
De EE EE EE Hee DRO NARIOR AN 0 ate | el 
De “TWAOYE IOS | lek en EN AAA Al A | to S 
=) 
Z OSE TEE APO EP EMA EL MEE EE Ne pn 
ms | “yeresurgeaed | | | LOS 4e | |= gin ee be Eeen er 
OA een ET Pee en 
MN ENE 
Zoasort | dE En EE 
SIA HSO DOROENIG HM ON ORD EAI HDO DRO = 
“wanted ee et ANA AAANANAAAINDIE 


16° 


JANUARI 1887 REGENVAL. 


peuuos nt 


ANA PK NOOSSS 
“aofpen | | | == | to 1Ô | vd | afd es ms U 
0 OO OO OO ttr mO Ir el 6 
“uadepopr AA Le ED sk OND | Okt 
DHO AMO oo, Oto 

ueaerueg Rr rt | | | Ne t° 10 
5 tr Se 0 OO OO == GI mh DD A == 

woavopov — | _ | AA == 10 | _ 19 | 
-ueSueped “wabupajuo vobunuou mpm 

Ke) DA IO 4 oo 

“OUA OG | De mel | =D | 4 | | mt Kel 

5 Te 9 HD OORI MOA Or 
ore AA | | | | LO en SH | HA en | 

Suequer 

mT AA OE ONO melt OE 0 GP 
Une Kah nl eh one an A en man boen 


to © Ht GV o 
arden aen Daan en B 
el eN ee a lS Ke Ke) 
OA GA | haf 5 
AHO 0 Pr@AaAloO 
El et ok | #10 en 
=H AO LG t° CO 1 0D GD ID > 
| a | lt O | z 
n= er el eel Aaa |© 
| on | | MOES 2 
U9IL) 
ml AD D leien, Ben 
am | | Je) pet | 3 
ml OS S CO OO ble) 
EN Beech en 0 oe | 


dd 
en nn nn enne 
‘mm 


18’ 


MI 


METEOROLOGISCHE WA 


JANUARI 1887. 


Î 


pr 


| 
Ke 


| 


12° s'middags. 


ene 


[OMA | 


“Bur yon 
-PUTAA 


“yonqooA 


| png | 


| Yloa og | 


BUIGI 

‚|| PUM 
El | 
=| m0 | 
| Eno | 
| | 
| | 
| ‘duo, 
! 
| | 
! 
oe Gak. | 
| 
wnd 


n ae de een en 


zn 


en > , ei … 
EE 
 , OA 0OROAOER 
o|OrreEnrDERi 0 
Es af OD etoeeID +» 
eN ne le oe on 
hann, TGA mmm == Gl 


mi GUIDO 2D LO N= MO ED mm TIG 2 


hm an an an an as! 


i … 
SE beh Bien Bore de ek © 
ee ee En ETET SPEER ode NIE 
REL Kanentnees| Á 
ween eee 
KD GO OOODESLELNANDE OA _ 
ISA SSASesdsH | 
AA ASA AAA AAA nee [CO 
A 
POM OAD GEO Ie OM O8 |G 
A, 
: Me 
ee . n od N ee 
poe keR EE eRORREE EEE 
Zi z 
heee 1 
| IN | en! Ne Me | boj dd oi 
EL on en EE eerd Se 
Eed EE EE ES 
: Ï De en et 
DO ORO ml HM DARO! E 
mAAR EAI | 5 
5 


WMINGEN TE TJIBODAS. 


a need nn Se 


| Thermometer, 


6* n/m 

EN AE ERR | | OPMERKINGEN. 
e= on AE: EE OE | | 
AS | sl | 2E A5 EO Max. ‘ Min. | 
GEER Bal 

amen: Enne en ee mene 

| | | 

BEB 96 | 0 10 Ger | 11.8 sterke nevel. 
42 184 | 100, sn LO It ENG » 
B 100 ro | 9 ee » 
8 4 | Bn 94 | zo | 8 — ke » Een wind. 
B 98 | zo | 8 DD en » 
ij 6 MEN 98 © zo | 8 — | 12.2 | oe — 
87 | MRG 88 | nw | 9 — 12.6 | » 

B 0 | nw 10 | — | 124) 

9 | 182 | ox | 10 | — | 128 | s 
10 18.2 | 86 aa LOR » 

LI Re 100 | nw | 10 eee p 
BIS | 100 | nw | 10 en EA ; 

15 | 19.2 JS NW 10 — | 15.8 » 

14 If 19.0 94 NW 10 — | 154 | » „wind. 
15 | 18.6 96 NW 10 I— | 146} » » 
16 | BRE 86 | w | HO eem eG » 
B 04 | Nw | 10 | 240 124 

18 | Ee d8 | aw ROEM Er , 
100 xr | 7 | 224| 158 ns 
B20 | 192| 98 | Nn 9 | 226-146} » 
B21 | 19.0 | OE NW | 9 25.2 1 15.6 » 
EEE 100 | ro | 10 240 | 15.6 , 

25 19.4 92 Nome 0 242 158, p 

24 BEEZ | 100 w 10 22.8 | “15,8 | p 

25 KE 100 w 10 | 228\ 140} ’ 

26 BRS 92 N 1 254 144 » 

27 176 | 98 | nw LOE AE 5 | ’ 

28 17.0 | 94 w 9 | 154} 5 

29 16.6 | 100 | NW 10 | 226) 14,0 | 

B | 96 | On 10: sl 24001 15.8 „_ hevige storm. 
ED t he174 98 NW 8 220 | 15:8 » ’ 
EMIDD. | 17.95 | 95.9 9.5 |25.15 | 15.15 | 


1 | Be eros 5 
Poeloe Bras. Oleh-leh. | Poeloe Bodjo. 
| 

5 v/m. | n/m | n/m vim n/m. | n/m. | 

= 5 | kN v/m. | nfm. {_n/m. 

Oe le re | | zel 6 

| ER 

N we | #30 | o | w NO 0 | _NNO 
0 a 0Z0 N NW | NW 
0 OE | NNO | W NO 0 Z0 
NO o | zo | ONO | __NO 70 z Zo 
0 NO | 0 ONO | ONO | 24W | ZZW | ZZW 
0 0 | zov NW | oz0 Z ZW | ZW 
NO N 0Z0 N NW | 20 W N 
z z Z0 w ZW | NO Ww NW 
7 z Zo W W W | NNW | N 
N N ZO | ONO | ONO | NNW | NNW | NNW 
N N 0 ONO | ONO { NO NO W 
z Z0 0 ONO | ONO | Ww NNO | ZZW 
g 4 0 ONO “[__NO ZW | NW | NW 
N N 0 N NO { NW 0 W 
z Z0 0 NNO | NO NO 0 ONO 
0 0 0 NO NO | NW | WNW| W 
0 0 o NO NO 0 ZZW | 24W 
0 0 7.0 NO NO ZW | ZW [| WZW 
40.| zo 70 0 z NNW | NNW | W 
Zo z 0 NO 0 N N w 
ZO 7 0 NO NO NO | ONO | WZW 
20 Z0 0 ONO | NO 0 N NO 
Zo Z 0 ZW { ZW | NO NO | NNW 
W W 20 Zw | ZO N Z | WNW 
N N Z | N NW | _NNO | W NW 
z0 // 20 N ZW N NO NW 
z Z20 7 ZW W NO [| WNW| N 
NW N ZW | NW _AEENNEEEE ZW N N | NNW 


Datum. 


OH AD GH AID ee 


32° 


FEBRUARI 1887 WINDRICHTING. 


5 | 6 de 7 | 8 
Poeloe Pandang. Benkoelen. Muntok. 
| Bengkalis. == 
v/m. | n/m. | njm. { v/m. | n/m. | n/m. vm. | n/m. | n/mf 
Gr gu 6: gr ge 6: ge gef 6" 
NO N N NW | NNW | wW | N N N 
NO NW | n.w. | NO NW | WZW LN N N 
z NW W 0 NW | WZW N N Nik 
0 NNW N NO W — N N N 
020 0 NO 0) ZIW| — N NW ‚N 
0 Zw | w 0 | WNW | WZW N NW | NM 
oN0 | w | NW | No | Nw 0 Nw | NW | Nv 
020 w ZW | NW | NW | NNO NW N ‚N 
N NW NW 0 WNW | _NNO N N ‚N 
N W | NW | W | NW | NNO 4 NW N N 
NO | WZW| ZW | 0 | NW | WZW EL N | _NW:| NW 
Zw | ZW | ZW 0 ZZW | W 5 N NW | NE 
0zo | ZW | Nw 0 |WNW| N 8 ES L_w NW NE 
NO NW | NW w |WZW| N > W WZW | zvl, 
0 z Zw | w | wzwl| No ES ZW | w | Nv 
NNO | w {Nw | vo {wNwl Nn Ei EE. N 
0 ZZW Z 0 w NW S NW | NW 
0 Z 1240 | NO | WZW | NO ES NW N N 
N [WZW| w 0 | WNW | NO S NW N 
Now 1 ZW ot waw o s N N N 
N NW | w W | WNW | WZW S N NW |_NV 
Nô |wzZwl zw | o | zzw | — 5 Nw | _NW | NN 
NNW | w | WZW| 0 z 020 N N _‚N 
NNO W w 0 ZZW | 020 NW | NNW | °N 
Zw w [WZwW| o z 0Z0 NW [| WNW | _N 
N w Zw 0 | WNW| NO _NW z ir / 
NW | W | Nw | “© W jw ZW | NW [ NV, 
N NW W NO W NW ZO {_NNO | NN 


Í 
ì 


25 


FEBRUARI 1887, WINDRICHTING. 


9 Et Cammer ame BA eee 2 > 


Tandjong Pandan. |__Java’s 1° Punt. Vlakke hoek. Noordwachter. 


vjm. | 49 n/m. |_ v/m. 19 | n/m. | v/m. | zg | PM 

ge 4e ge 4e ge 4e 
NW w W W W W W W w w 
En w W NW. Ww w w w w w. 
NW. |_NW_ | NW WNW. w W W w w | wzw 
WNW NW | NW | w w w w_| WNW | WNW| ZW 
ww. NW, |_NW w W W W w W NW 
WZW. W NW. |_NW, ZW | WNW| NW | 20 
NW. | NW, | NW | NW W | WNW | WNW| ZO 
NW | NW W lk ZW W. W NW | NW | NW 
WNW | NNW. NW NW | NW w NW | NW | NW 
NW N NW | NW w W | WNW| NW | NW 
WNW. NW | NW NW WL WNW | WNW | WNW, 
WNW. W| WNW | W W | WNW WNW | WNW 
NW, |__NW | _NW, {WNW w | wNwl Nw | NW 


NNW NW NW W, 


RKENEN 
z 


REKER ENE: 


24 


FEBRUARI 1887 WINDRICHTING. 


15 | 14 | 15 
Batavia. Tjilatjap. 
z Edam. 
iz) vm. | _n/m. | n/m. | v/m. 12 | 
las] 
= IJ, ge De | 6: 10° | 
1 w N ZW | w ZW 
D) WZW | NNW [ NNW | WZW | ZW 
5 WNW | Ww | NW | ZZW | ZZW 
jA WNW NWA NW We WEN 
5 W_| WNW | WNW WNW | WNW 
6 WNW | WNW | WNW WZW Z 
| WNW | WNW | WNW WZW | WZW 
8 WZW | WNW | NW | NW | W 
9 WZW! N W NW | NW 
10 Ä ZW NW | NNW N 0) 
11 8 WNW | NW W NW NW 
12 5 WNW | NNW | _W WNW | NW 
13 S N NW | NW WZW | WZW 
14 S NW | WZW | NNW | z ZW 
15 S NW | NNW N | WZW | WZW 
16 ES NW | NNW | _N | WZW | WZW 
17 ES NW | WNW | NW W W 
18 E NW | NW | WZW | WNW | WNW 
19 5 WNW | WNW |_NW | NW | WZW 
20 s w | Nw | Nw | zw z 
21 S WZW | NNW | 240 N W 
29 5 220 | wzw | Nn | WNW | z2w 
25 wzw | NO N | zw | zw 
24 0 NNO | NNW NW | ZW 
25 ZZW | NNO | _N { ZW | Zw 
26 WNW | _NNO | ZW ' ZW Z 
27 WZW N ZW ZW Z 
28 Z0 N | WNW; ZW | ZW 


en 
An. 
| 


n/m. | v/m 
6 8: 
ZW 40 
ZW VAN 
ZZW | 20 
WZW | ZO 
WNW | ZO 
Z 40 
WZW VAL 
W Zo 
W Z0 
0 NW 
NW NW 
WZW | WZW 
WZW | NW 
ZW NW 
Z NW 
WZW | ZW 
WZW | ZW 
W vAU 
WZW Zo 
Z VAN 
W Zo 
/À 40 
ZW Zo 
ZW 40 
ZW ZO 
Z40 40 
Z VAL 
W Zo 


19 0 21 
Soerabaia. Sembilangan. | Boeleleng. 

8 IMandelieke Soemenep./ 
= vjm. | n/m. | njm. | vm. | njm. | n/m. v‚m. | n/m. ‚ n/m. 
à ef TE ge LNE 

| | | 
NW W NW | WZW| W Ww | 
| W w NW | WZW| W A Men IS s 
| w w W | WZW | WNW | NW | 5 5 5 
Û w NW | NW | WZW | WNW| w IS S ES 
W | Nw N ZW | NW | NW ak En 5 
— INW | ON | WZW | WNW | WNW S Ss | 8 
EE NW N w NW | _NW 5 S 8 
w | Nw N ZW { NW | Nw Re 3 
W | NW | NW | ZW | NW | NW be <= 
w ww N ZW | NW | _NW E | 

W | Nw N \wzwi w NW S NW NW w 
w NW | NW | WZW| W w S NW W Zw 
en w | NW | Nw W | WNW | WNW ES NNW _NW 
| S W | NW | NW W w w > NW | NW | NW 
15 S W | NW | Nw w w w 3 NW | NW | Nw 
16 SD Wij NW | NW [| ZW | NW | NW 8 ZW | ZW | ZW 
17 5 W | NW | NW | ZW | WNW | WNW S ZW | ZW | zw 
18 8 W | NW | NW | ZW | NW | NW = ZW | ZW | ZW 
19 .S W | NW | NW | WZW| NW | NW S 0 0 0 
20 5 Wi NW | NW [WNW| NW | NW > 0 0 o 
21 — |_NW N ZW NW | NW 5 ) 0 ) 
22 0 NW N ZW | NW | NW (5 0 ij 0 
25 W NW | 0 ZW | NW | NW 0 ft) ft) 
24 A NW | _NW ZW | NW | NW 0 NW | NW 
25 w NW N 20 NW | NW NW NW | NW 
26 w NW N ZW | NW | Nw 0 NW | NW 
27 W | NW N ZW | NW | w 0 ZW | ZW 
28 w NW N ZW | NW | NW ij ZW | ZW 


26° 


FEBRUARI. 1887 WINDRICHTING. 


29 ir 25 | 24 hoa 25 
| | Koepang. Bandjermasin. 
d Bima. | : 
5, (v/m. | n/m. | n/m. | v/m. ‚ njm, 
S pe | Ge ge 6: | Ge gu 
1 NW | NW | NW w. ZW 
2 NW | NW | NNW N W 
5 N ZZW 
4 N nn 
5e É N W 
6 — w 
rÂik W Z 
8 S ES N Zo 
sl (EEE am) w 
10 En he Ss 8 [NNW | w 
11 8 | >| >| > | NW | Nw 
12 S S S S | Nw 
13 ES S Ss S NW W 
Ll q SN ME A 
15 S S | & | & | Nw | No 
16! Ei | ONO | oNO 
17 5 N NO 
18 S ZW N 
19) S NO Z 
20! = NO NO 
21 5 NNO | NW | w | ONO | zo 
99 5 NO |_NNW | NW | — | zw 
25 ||, |_NO | NNW | ZW | NNO | zw 
24) ÓNO bh BK le AW ZW 
25 NO | WNW | WZW|[ NNO | — 
26 WNW | WNW! NW | NNW | ZW 
27 |_NO NO | WNW| NW | ZW 
NNO | NW | NW | NW | — 


da 


FEBRUARI 1887 WINDRICHTING. 


29 


27 


2 


Senana. Amboina. 


Tontoli. 


Saparoea. 


enen ne 


“uabupaguo waburwoudvvan uaar) 


LEEESIEEIEEEIERISEEIEEEREN IE 
EEEERIEREERRIEEIEERIEENEEN IE 
DE Ada Bel LEAB TAA LIE MA 
RARA AA Adda dd 
zeRkrEnkEntREEnkeenseeenkeer 
bnEehEpEEeokEEabenEneERRErEn 


“uawowob.mmpaa Jo 


“wawouab.mmva JN] 


EBER BBEREEELLELEEAERREE 


Zea z ZZ 


mt GIRO oft 


NOI 0D HD AIO HAD OEP MO HDD GLD MAO D= 
en 1 Nede FEROASRANAAAAAN 


98° 


FEBRUARI 1887 REGENVAL., 


5150 


al 

“yajydely, | ia 

EAU & 

“Jewe y fn 

Ih, es) de) oo 

nuoolq RISE | 8 
sE OD ED eh =- Ak pet 

dale EARN A IEI SS Eri | & 

to RIA to A © 0 to OMO 4 © © 5 to er) 

onesehwod [P* RR IBRRRTLISZ LIES | 8 
NDE ORN KOONSIIOOO KD | ren 

“sepoqif.r, SR, © AOR miss | Ds 

EE, | 28 DO an en HE ien he 5 a) wend 

“TugOq eas | | | | Ee 
PEZEN ANDA OE ee ks On CI de Mee Mie) ie 

baro yeresueseded == = bol ie 8 

EEE Lees Id Al neen 
| NLO AMD OMOL WM OA He OD el et D= D= © ski 
“Tee _ Ae) hm CN! _— == _— CT ml en | | | | Ke) _ S 
t 

: AREODNROAS IOA 50 OA rt CU OO D= Nel 

“Baasorly, U eN 2D He 0 Ne he al = 

ö É 

-umed EIO HM ON DORADO ENIS HON DAO mt ALO KO D= MO s 

ed a ae ae ae an ae el et DEMEN @M EEE È 


29° 


_ 
ns” 
5 
ZZ 
el 
5 
ca) 
ef 
n= 
oe) 
5e) 
ei 
rme 
2 
— 
am) 
mf 
aa 
== 
== 


-WASLAATH 


"yeuuos 


oolpen 


“UAIEPOPIAA 


“ UOA9PAM 


‘uesueped 


“OUJIAAOG 


“yore AA 
Suequer) 


21 


| 
Sa EAESIS TENTEN REA 
vi PRK ien ed 2 
ee 0 Seal D= de) 
lee eet le En 
OH m0 A te O to OIO Aan, ie) 
| en al elk Er an 
=OrOOeD INI 5 0 Al sa 
| ei RER IISRE | à 


a (oi) 

kap | 
LIS SSe rj sejsjest 
(>) Ne zl (am) idee) DO © 
EE Ne Di 

me 229 EAISAjsTen 


2 


Datum. 


CO Ol KF AI == 


6“. v/m. 


Wind- 
richting 


Bewolk 


Jm 


Om OO O0 


ek — me 
NS OSS CSO SSS 


Sm DIO Ie KK On OO O 


6.8 


50° 


12° s'middags. 


Wind 


Betrekk 
Vochtigh 
richting 


96 Ww 
92 N 
85 W 
94 NW 
Zit w 
70 NW 
79 NW 
91 0 
94 0 
94 w 
85 W 
81 Ww 
89 W 
89 w 
94 Z0 
92 W 
90 w 
87 W 
82 Ww 
79 NW 
84 NW 
81 NW 
74 NW 
86.4 
| 


mmm 
memmen nn 
pt mmmmmmmgmmmmsee 
. 
. . . 
- 
1 . 
e . 
. 
. 
. 
. . 
. 
. 
gn nmrmnr 
mmm 


DN 


DN 
ADO ORO OS DOS SDO 


8.5 


51 
FEBRUARI 1887. METEOROLOGISCHE WAARNEMINGEN TE TJIBODAS. 
ee Ine | 


6° v/m. 


6 n/m. Thermoineter, 
E En OPMERKINGEN. 
iz) á Ep EO „ad 
& E SE EE E Max. Min. 
BS EE 
1 16.2 87 | NO fe) 22.9 | 15.6 || Storm, 
8 17.4 98 NO 9 2 4 14.6 || Wind. 
5 17.2 100 NW 10 22.6 14.4 » 
4 17.0 94 Z 10 j| 22.0 15.0 » Nevel. 
5 18.2 100 W 9) 21.4 14.0 » 
6 rd, 100 NW 10 22.8 14.6 » 
}: 18.2 | 100 NW 10 21.6 | 14.8 || Wind. Nevel. 
8 16 8 90 0 10 21.8 15.0 » » 
9 16.6 96 W 10 21.2 | 15.6! Storm. 
10 16 8 85 NW 9 18.6 14.6 » 
el 16.6 96 W 9 21.0 15.4 » 
12 18.2 92 N 10 210 15.6 » Nevel 
15 17.0 100 N 10 25.6 15.6 » » 
14 16.2 96 W 9 25%: 1658 » » 
15 17.2 84 W 8 25.2 15.0 » » 
16 17.2 2 W 9 18.2 14.6 » » 
E77 17.2 78 W 10 18.4 15.4 | Wind. » 
18 17.4 92 N 10 21.2 15.2 » 
19 — —— Te — DIE 14.6 » 
20 17.8 94 NW 9 ZA 154 Nevel 
21 17.2 100 NW 8 20.3 14.0 
22, 19.2 94 W 10 20.6 14.4 Nevel 
25 19.0 88 NW 8 25.0 12.6 » 
24 18.4 98 NW 7 De 12.8 » 
25 19.2 100 NW 10 22.4 15:0 » 
26 17.4 98 N 10 24.0 14 8 » 
27 16.6 96 W 9 25.8 15.6 » 
28 19.0 96 W 10 24.0 12 4 » 
ENE BEE A 
IEMIDD.|| 17.50 | 95.8 9,5 || 21.80 | 14.51 


52 


MAART 1887 WINDRICHTING. 


1 | 2 | 5 | 
Poeloe Bras. Oleh-leh. | Poeloe Bodjo. 
lemen ee 
3 v/m. | nm. | n/m. | v/m. | nm. {n/m. | v/m. | njm | njm. | v/m. 
Ege Jeder de De gege lege Poken 
1 0 NO N Z NW Zw N NW NW 0 
2 || NO N N 0Z0 NO 0 NO Zo W NO 
50 NO N fi) NO fj NO Z NW | 0 
All zo z ) 0Z0 | NW | ONO NO NO NW NO 
BIJ N N N o N NNO NO 0 Zo NO 
6 0 NO NO 0Z0 NO NO NO NO ZW 0 
7 20 0 (0) (0) Zw ZW | NNO NW NW 0 
8|| No Z Z o ONO | ONO W NW NW (0) 
9|| zo NO NO Oo NW ZW N Z W NO 
10 0 N N 0Z0 NO NO W NW W 0 
11 o 0 o Z0 ZW NW 0 zo zo 0 
12 ZW s/ Z o ZW NW NO ZW w 0) 
13 0 0 N Z0 N ZW NO W ZW | NO 
14 0 0 N z0 NO NO Z0 w ZW NO 
15 (0) N N 20 NO NO NO wW ZW 0 
16 N N N z0 NO NO ZW ww W 0 
17 0 NO N 9) NW N Zo ZW W fj 
181| zo 0 NO Zo NW N NO 0 N 0) 
19 Z Z Z f W ZW NO W NW 0 
20 | Zw Zw VAA ZZW | ZW Zo ZW W Wim 
21 0 N (0) 0Z0 N ZW NW W NW | Z 
22, ) N N 020 NO NNO N NW W | fi) 
25|| 0 NO NO Zo 0 NO N w. | Zw | w 
24 fi) NO NO A ZO NO fi) NO w w 
25 0 0 AET AET NO NO 0) 0 w fi) 
26 0 — N NW Z 0 0 NO Z o 
27 0 NO N W ZW ZW Z zo WI 
28 || N w | zw | ZZW| zw | Zw | Nw | w | zwj 0 
29 z EWA ZW IOUEW IJ ZW ZW NW A OW Zwe 
50 fi) Z Z ZZW | ZW | ZZW | ZO NW Wa sD 
51 0 ZW Zw zo 5 Zw NW NO Zw | (0) 


Ì 
É 


5 


Poeloe Pandang. 


MAART 1887 WINDRICHTING. 


6 
Benkoelen. 

n/m. | _n/m 
2 6: 
W NNO 
W NW 
W NNW 

WNW N 
WZW | 020 
WNW | ZZW 
ZZW W 
WNW NO 
WNW | 020 
WNW | 0Z0 
Z 00 
240 NO 
WZW | 020 
WZW | 0Z0 
vÀ 0Z0 
WNW NO 
WNW | NNO 
WNW | _NNO 
WNW | NNO 
NW NNO 
WNW NO 
WZW { NO 
NW | WZW 
Z 0Z0 
Z 0z0 
Z 0Z0 
Z W 
NW NO 
NW NNO 
WZW == 
NW 040 


55 


7 8 
Muntok. 
Bengkalis. 
v/m. | n/m. { n/m 
gr 2 6: 
040 N ZZW 
0 N N 
W | NNW N 
W N NO 
Zo N NO 
N N NO 
ZW | NW o 
ING N N 
0 N N 
Ee Z20 | NW N 
S ZW | NW N: 
8 W NW { NO 
= A N NO 
S Z NW | _NW 
S ZZW | NW | NW 
Ei W | NW | NW 
S w N Zo 
= ZZW N N 
S ZW NO NO 
> NW | NW | NW 
S Ww N N 
5 NW N NW 
NW N N 
W NW N 
N N N 
N NW | NW 
ZW N N 
W N N 
N N N 
N N N 
N N N 


mn 
ggf 
mmm mannen smmmmmmmmnmmmmmmsmmmmmmmmmmmmmmmmmmsmm 
A 
. . . . . . 
nn nmnnnmmnemcmmmmmmgmgmmmmmmzmm enmet 


AE 


. Demande mn | 


E v/m | n/m v/m n/m. | v/m | 
En Alt WE ee 12° EL BDS 
an, et 6 ge 4e ge 
| 0 WNW | ONO W W W W | W 
9 0) W | WNW| w — W N N 
5 WNW | NW | NNW W W W W W 
4 0 W [WNW W W W W W 
BIIWNW| W NW NW N N W W 
6 NW [ WNW | NNO NW NW NW NW w 
7 NW [| WNW | WNW | NW NW NW NW NW 
8 | WNW W W N N N NW NW 
Q w NW 0 nw. nw. N.W. W W 
10 || 0Z0 Ww 0 nw. | N.W. | N.W. N NO 
11 || oNO W 0 nW.| NW. UW. | NW W 
19 || 0Z0 |. W W nw. nwW.| N.W. Zo 0 
13 0 WNW | _NO nw. NW. | N.W. 0 NO 
14 || ONO NNW | NNW Z Z Z N N 
15 || W [WNW/| NW _— N ZW Zo Zo 
Me es W Z 7 Z NO N 
17 II WNW | NW N Zo Z ZN w wW 
18 | W [WNW 0 NW NW NW NW NW 
19 II WNW | w W NW | NW | NW | NW | NW 
20 N NNW | NW ZW ZW ZW NW NW 
91 IE WNW [| WNW 0 wW W W NO NO 
99 W [WNW | NW W W w w w 
25 W [WZW | WNW | NW NW NW NW NW 
I4| NW W ZW NW NW N ZW W 
95 ZW Z Zo ZW ZW W W we 
26 WZW W | WNW|[ W NW NW NW NW 
97 N NW | NNO w we W w W 
98 0 — — wW W W NO N 
99 | 0ZO ZO [WZW | NW NW NW NW NW 
50 W N NO W w ZW W W 
31 NW | WNW | NW W NW w w Ww 


4) 


Tandjong Pandan. 


TEER 


Java’s 1° Punt. 


DEE mr 


Vlakke hoek. 


nne ee 


12 | 
Noordwachter. 
 — 
v/m. | 49. nj 9 
Gu 
zw | — | zw 
Zw | WNW | Nw 
W_ | WNW | wav 
WNW | WNW | Nwi 
z NW | _N 
NW | _NW | Z 
NW | _NW | _NW/ 
w NW | NO 
zo N 0 
waw was 
zw | zo | 0z0 
ONO | _NO | ONO 
o | ONO N 
0zo | WNwWi ok 
w | WNw| zwi 
N Z 020. 
WZW | WZW | — 
Z ZW | Zw 
w_LwNw | wNvl 
WNW |_NW N 
w IwWNw | Nw 
WNW | WNW | WNW 
ZW | w _| wNw 
WZW| zZz | WZv 
w w | wN 
w w W | 
Zw | ZW N. 
NW | WNW | WN 
zw | WZW| Zo 
WZW | ZW | ZW | 
WZW | ZW | 


# 


55 


MAART 1887 WINDRICHTING. 


WNW 
ONO 


WZW | ZW | WNW | WNW 


15 | 14 | 15 | 16 
Eiland Edam. Batavia. « Tjilatjap. Semarang. 
n/m. | n/m. | v/m. { n/m. | n/m v/m. eee Ee 192 n/m. | v/m. KE ae 
12: 4e ge De 6" 10° 6" ör 
ZW | Zw | w NO | NW Ni 0 Z Zo | ono 
NW | _N | WZW | NNO | NNW | N ‘NO 0 ZW | Nw 
N N | WNW| NW | WNW | NNO ONO 0 ZO | WNW 
ZW N NW | NNW | NNW | W ‘NO 0 Zo | wNw 
w w_I wNwl NW | NNW | NW | N 0 ZO | WNW 
NW N NW | _NW | WNW[ W WZW | WZW | NW | WNW 
ZW | NW NW N N ZW ; ZW ZW | _NW | WNW 
z Zw | zo Z z ZW : ZW | ZW | NW | WNW 
Zo NO ZO |- NO N AN z ZO | WNW 
NW N NNW | _NNO | 240 | Zw ' zw Z Zo NO 
NW N o NO N NW 0 020 z | wNw 
NO 0 NNW | _NO NO | WNW | 0 0 Zo NW 
N N Zo No | zzw | ozo | ozo | ozo | zo NW 
N N Z0 N N N 0 0 Z0 NW 
NW | Nw | NNO | NNW | Zw | 0zo | 0zo | 0z0 | zo NW 
N N 0 NO N o 0zo | 0zo | 20 | ONO 
NW Z ZW | ONO Z N 0 0 zo | ONO 
N NW Z N 7 020 | 020 Z zo ONO 
NW N z NNO | WZW| N {| 0Z0 | 0Z0 | ZO | ONO 
NW | NW N NNO | _NNO NAE 0 NO | WNW 
ZW | NW | NW | NW | NW | WZW, ZW 7 Zo | ONO 
w W W NW | ZW | WNW; WNW | WNW | ZO | ONO 
w N | WNW | WNW | ZW N 0 0z0 | Zo | WNW 
NW | Nw | WZW | NNW | W | 0Z0 Z ZW | zo | WNW 
N W_[ WNW | NNO | W N NNO NW | ONO 
NW | ww W | WNW | WNW | _N 0 zo | ONO 
NW N WL NNW | NNW ONO 


MAART 1887 WINDRICHTING. 


en 7 NE 
1 18 
Soerabaia. 
= Mandelieke 
z vjm. | n/m. | n/m. 
S Ge a 6 
1 w NW N 
2 ed NWN 
5 W NW | _N 
4 we NW N 
5 W NW N 
6 W NW. N 
zl W NW N 
8 w NW. N 
9 ww NW en 
10 ; — — — 
li ole — 
12 5 a NWsj 
15 ES — | NW — 
14 S — | NW — 
15 5 — | _NW — 
16. 2 0 0 in 
47 S — 0 — 
18 S el Nin 
19 S — | NW — 
20 > NW NW 
21 S il NW N 
2 5 — | NW | — 
25 — | NW — 
24 z NW | NW 
25 ne Inn _— 
26 — | Nw N 
27 — | NW N 
28 — | NW — 
9,9 NW — —- 
50 NW | NW en 
51 —l NW eN 


| 


19 


_ Sembilangan. 


vm. | n/m. 
Qu gu 
ZW NW 
ZW NW. 
ZW NW 
ZW NW 
WZW | WNW 
WZW | WNW 
ZW NW 
ZW NW 
ZW NW 
ZW NW 
ZW N 
ZW NW 
ZW N 

ZW N 
ZW N 
20 N 
VAC Z 
ZW NW 
ZW NW 
ZW NW 
ZW NW 
ZW NW 
ZW NW 
VAL NW 
ZW NW 
ZW N 
ZW W 
ZW NW 
N N 
ZW NW 
NW NW 


n/m. 


6: 


E 55 T 


Soemenep. 


Geen waarnemingen ontvangen. 


ETEN EN 
! 


il 
_i 


MAART 1887 WINDRICHTING. 


22 | Jk | 24 | RS Er 
| Koepang. | Bandjermasin. Bonthain. 
| Bima. 
vm. jm. gn ere Aen v/m. ‚ n/m. | n/m. | v/m n/m. 
gla leislslelsel| 2x | ee 
ee EO A 
WENDELL NW ONO N00 ZZVN ZN ZO W NO 
__NNO | NW | WNW | NO | NW | w AART Eik 
NNW | NW | NW | NO 0 NW | — | NW W 
NW | NW | NNW | NO | NW | NO w N Zo 
|_NO| NW N NNO | N NO — | Ww — 
| ONO [NNW | _N Eve NW | NWO IK zt 
L_N@ NW | _NNO — ONO NO Z | 20 NW 
LON 1 WNW | WNW | — zo NO 20 z dee 
NNO | NNW | WNW | NNO | ZW | W — | — 
| NO | WNW| W 0 ZW | ZO — | — ee 
3 NNO | NW | WZW|[ ZW | ZZW | W 0 ZW W 
ER NNO { NW | W NO 0 NW 0 NW | NO 
S |_NO [WNW/| ZW 0 0 o Z ZW | NW 
S N | NNW | ZW | — | z 220 0 Z w 
S NO WNW | ZZW | — Et —: Z VAN 
Ei NO | Nw | zo { NNo | zo | z — | zo | zw 
S ONO NW | 20 | ONO | W | — 0 dor 
= L0 NW Z4W | _NO w |j w — 0 W 
8 | NO | NNW | NW Niel WZW KW Z w NW 
3 |_NW | NW z NNO | ZZW | ZZW | — 0) w 
3 NNO NW | ZO — | ZW | — | ZW 0 W 
zn | ONO | NNW | W {NW Wj W|ZW| ZW | ZW 


MAART 1887 WINDRICHTING. 


‘ 


ee SN 
’ | : | 
keb) 
ze ) & amaeNnERSengeaaRmaQSE EES |eskEERs 
5 Mede Bie ROR 
2 een he A ae el Ge 
pd ee > k > … 
| Ell Eh ean Bennen lkEEnEeleelelelEst: 
| A neee TEN 
| Mez EE + > 
ol ES | EEKE IEEE EERoRElEelogs Ere | 
| 4 | ee eee 
| 
| ot el lenen 
| 
| Feel reelkesss III IL Ee 
| . 
es 
=| ed © 
Rl Efa PrerrEeaseostEEergogeoRsessrtEErEE 
fp 
| Een EN 
| Sa) FEEEERSQSOREAREOSREREREERERwWEERER 
he | 
| | “wowowab moa JAN 
Al 2 “wautouobamoa zor 
en EST OON 
8% III INE ID IAD AIA 
ee 
| "wnred == GUI HMD OI ORO AMON ODD mt GIO HIM OD MO HD ODO 
U Ï meae a a a a a mt EEE EEE 6 Al 10 to 


59 


MAART 1687 REGENVAL. 


st er n tj ED @ |= 
ee Nee ee BREE: 
f ao 20 Oo, Om ©. 
vi edn ee de hea ne A Beal ne nn REE 
ì 
map |J ISTHA BTS ETET EES? IJE 
© 
Sue1o83ueuly, | | | | -vawouab ppm 1A1N | | a | | | a, en > | ES 2 | e= KS A Se | 5 
eredeSen “wawouob mma JAN 
BE 0 en ee 
1ieg Suepuis | | | | wawouafiann ma JAN | | | HOLD 19 _ Per Be 
"BUIBAA . 
edn wawouab Da JAN 
nnen ee ee 
ee 
“TUaOYeHOS | PE | rs | 5 | A | “ge | enk || = | z 
er Eek en he HE BAE 
yyepesungered | js A | dE VON Ee en ED 
mene | PALERTEAEES SENA ERBSRS AAL IFT |E 
| Boafort sa le Ee | a ES +00 om | Baga TE 
GERE re EE 
une Es IO HD OFDORO AIM HON DRO =O ODD ni 
AAR. ae SEESESELESARRANAAAAARD|S 


we rd vanda 


yeuuos ah hi ih nn il 


baten DE RE Be 2e B Pei ner BE 
Koren: ms MO OO OOM D= | Den. © | OO dl de gien (de) 
“UoTePOPIAA AA en | | An an | Seer | mi | n> 
am | ISRieineegsjergen sgenansnanzijg 
uedegneg hk r- @ ES: Ne) re en E 
_ 
gn, g: EE vn ee EEE 
5 uoavopox ee eget ae Ee en se ET Ie 
a En Je oe: e Dt 
= ueBeepeg | | IBSSACSSIIIIIIINIIEINSSL ISP I& 
_ 4 
Dr) oe Mr ph nd EE Vn EN eg Ee EE 
-® 
0 wga le ola ida | Saleen eh aal 5ì 
© 
En Ne En EE CN pe 
Es zUOreM | ORO HODAI 0 AGN 2 Preis al, ee 13 0 © 0 
= ee ee ae Re ee HSE 
bede Eeeh dla LES a Beels 
“yojdely, | Ì el to | A | AAO — 
der OTO tee EIA AR ISA IRI RRS BRE 
eey allle ANR esi eter. IE 
3 
= 
wnged EURO HD OD HO EIN WON ODO ms AID HON ORO ml EE 
de en EE AA AE A AIO 10 En 


BE 


| MAART 1887. METEOROLOGISCHE WAARNEMINGEN TE TJIBODAS. 


nen nn r [ 
8 | | | En mi ! 

2 8 25 5 Bl 8 29 | 2 
| E | ER st as | eed zi 
EE en 

ì 054 w Í De Ad a LR 

> | Di. ee las CAERE 244 re 8 
5 B oel mw al 1861 AB | w 10 
4 B dook ‘wo “bel: s06 | Be jk 9 
5 156 | 9 w 4 192) B | mw | 8 
6 15.2 | 100 / B 0) BE mj HO 
7 B de ie AS CC HDS 10 
8 16.6 | Bw | 10 OM ow | Ho 
rees toner 20 | AR EE is 
il op MD 19.0 | 96 | sw 8 
E 52 | eN 10001. de 8 
11 | 152 98 nn: 0 ow 8 
N s —_ Î 
f Bie are Ah ld ee | RA 7 
14 ae oe eee 
15 BE 98, Om 9 | 104 | Jae | nwij do 
16 14.8 de sw 1 200! 91 | nw 8 
17 MR aol wr | & Ir 180 | Be 0 
WE Oe nm Bh el Oe pt 
19 52 | aoe en 20e ALL 
: Ul W j ed | Benrd 
E ar eet O4 REN SN 
53 B oet or De lere he | Ae 
Ee BE 90 9196) 88 de 7 
408 w 8 21.2 8 w 
E ee er tene a | 253 | “70 w 7 
ee 15.2 | 93 w 6 || 192 \ ‘94 wv 10 
ab 15.6 Dal o | 254 | 85 be 3 
ae 14.4 O5 Nw le {Da | De w 10 
Be | 180 | 94 w_ | 40 
15.8 96 ww | 
En 15.4 | 98 | w 1180) 86 | w | 0 
W 
31 14.0 Be ow 5 | 190 96 9 
: . | a 


42° 


MAART 1887. METEOROLOGISCHE WAARNEMINGEN TE TJIBODAS. 


6: v/m. | 
| 6° n/m. | Thermoineter. | | 
E Er EE | OPMERKINGEN. 
= 5 L® el E 5 Max. Min. 
= ss | 22 & | 
| | Á 
1 me of | EEn be | 23.6 | 11.4 
2 18.6 | 9 | w 10 || 242 | 11.6 || Nevel. 
3 18.6 | 96 | w 10 || 24.6 | 12.6 : 
4 | 182| 100 | w | 10 | 210| 156 | >» Wind. „NR 
5 182 Iel0O ln ee GI SR Pets » 8 | 
6 172 0D VetRetAD 23.0 | 142 8 Ë 
7 17.2 | 100 | nw | 10 || 226 | 14.0 ; k | 
8 PB 04 nw a 10 156 TED À í 
9 17.8 | 92 Nies 1 A0 
10 17.6 86 Nia 10 22.8 | 15.0 || Nevel. Wind. 
11 17.4 98 | N 10 25.8 15 0 » 
12 19.0 1 100 | nw 10 1 250} 140 Ë 
13 16.4 | 96 | zo “DO A 4 430 k 
kek SSA 96 Nw | 10 25.0 12% 
15 17.4 | 100 | nw | 8 || 20 | 12.8 5 
16 186 | 88 | w | 10 | 222! 146 Â 
17 18.2 | 96 | nw | 10 | 240} 14,0 
18 17.6 96 W | 9 22.0 15.4 || Nevel. 
P9 11701 94 | Welke IN A46 ASD Á 
20 En gen ON BEM s 
21 18.0 94 | w 9 Dr et 
22 || 178| 98 | w | 10 || 252| 14.0 || Nevel. 
235 18.2 | 9% we 40 | 199 ids ; 
24 19.2 | 94 | w | 8 || 26 | 15.6 ; 
26 | 182| 94 | w | 104} 252| 140 > 
26 18.2 | 96 | _w | 10 | 240| 15.6 5 
27 19.2 | 98 | nw 10 || 21.0 | 14.0 ; 
28 17,4 | 94 | Nw | 10 || 25.4 | 15.8 ; 
29 18.0 | 96 w 10 || 21.6 | 15.6 d 
51 15.6 | 98 | zw 9 | 226 | 15.2 
> Gemipp. 17.91 | 95.6 9.6 22.94 | 15.49 | 


45 


Omtrent de nieuw bijgekomen plaatsen, voor welke de re- 
genval hiervoor werd opgegeven, kunnen de volgende 
inlichtingen worden gegeven. | 

Sindangsari. Deze onderneming is gelegen 7 paal ten zuiden 
van Soekaboemi, 600 meter boven de zee. Zij is besloten 
tusschen twee heuvelruggen, waarvan de plantengroei hoofd 
zakelijk bestaat uit glaga en alang-alang met enkele boschjes 
klein wildhout; de richting der twee bergruggen is Oost-West. 
Waarnemer de Heer J. 0. v. p. Moore. 

Tjinangerang. De regenmeter is opgesteld op een geheel 
open plaats in een der theetuinen, op een hoogte van + 925 
meter boven zee. 

De onderneming Tyjinangerang ligt op de noordelijke helling 
van het Kareumbi-gebergte waarvan de nog met bosch begroeide 
toppen die tot 1600 meter boven zee reiken, zich op ongeveer 
een paal afstands van den regenmeter bevinden. Ten Noorden , 
tegenover de onderneming en daarvan slechts gescheiden door 
het diepe ravijn van de rivier de Tjipelles ligt een ander ge- 
bergte, waarvan de Manglajan een der toppen is. Van dit 
gebergte zijn mede slechts de toppen nog met hout begroeid. 

Ten Oosten en ten Westen wordt de omgeving gevormd door 
kale ruggen en ravijnen, alles dicht begroeid met alang-alang 
en andere grassoorten. 

Ten Noord- westen op ongeveer 50 paal afstands bevindt zich 
de berg Tempo-Mas, waarlangs men bij helder weder de 
zee kan zien aan de kust van Krawang en Indramaijoe. 

Waarnemer de Heer L. H. pu Perron. 

Margapala. Deze onderneming ligt op een helling van het 
Kareumbi-gebergte op een uur afstands van Soemedang in Z. W. 
richting. Op circa een paal afstands ten zuiden begint het 
bosch van het bovengenoemde gebergte. Juist ten Noorden 
verheft zich de Tempo-Mas in het Cheribonsche, de afstand 
van daar wordt op 30 palen in rechte lijn geschat. 

De regenmeter staat op een hoogte van 2975 Rijnlandsche 
voeten. Het geheele omliggende terrein is erg stijl en geacci- 


44 


denteerd en geheel ontwoud, dank zij den rootbouw der Inlanders. 
De vlakte is bedekt met Sawahs. 

Waarnemer de Heer A. I. Ovryx. 

Tjampaka Warna. Deze onderneming vormt een uitkapping 
van 430 bouws in maagdelijk bosch en is gelegen op een hoogte 
van 5500—4700 voet hoven zee tegen de zuidelijke helling van 
den Papandajan. _ 

De afstand tot de zuidkust bedraagt —- 10 paal, zoodat de 
zeewind tegen den Papandajan stoot als eerste hindernis op 
zijn tocht landwaarts. De dampen bekoelen zich boven ‘èn om 
de onderneming en komen deze als regen ten beste. 

Nog zij opgemerkt dat zelfs in de hevigste Oost-mousson 
de Oostewind slechts gedurende den nacht waait, terwijl ge- 
durende den dag de Z.W. en Z.0. winden règeeren. 

Waarnemer de Heer Wirven KesSLer. 

Op alle deze vier plaatsen geschieden de waarnemingen met 
een regenmeter , “door tüsschenkomst van de Kon. Nat. Veree- 
niging in N. L. verstrekt. 


45 


2 


APRIL 1887 WINDRICHTING. 


. - 3 =S 
dol gensbBiofejesbensrgEEPEESReRrE 
Ep Een 2 2 sE 2 
= ke) 2 Ri} 
5 SS A PNF eENEENEEeSEENSERE sop 
SI S NE ee 2E S 
of in a ek , NEWER ive EES eet De, te 
= =S oEnodoeomzkorkRooooesss 
> fi 
A 
z z IE Aij Ere 
AE EEE EN ME a Pel 
ED. ERR 
S z > - > ie 
Plan ee EE EET BR 2 
ie zoRE TE ee NN Pen 
ade Re Ad eeste 
det de. Bath 
a: > el -T od 2 
Eel ZeextaghesrbionberrpuebneEs es 
> Ee 
B 2E z BRRRBEOREREERSE 
Ee) „EhaBepEkAARegeBEEEKEAReEERAAR 
jn) 4 
Saul orErrdorskerRehreecbEEEEEEDEEEE 
5 rk’ ERP NER Us EN RNN ZNN NS 
= gen te ARE En Emer 
é e | E, 
LE SgRengnEeEeEngoergEneEEEESREERE 
> 
AOS il EE ; ee TE PN 
eeE Se 
EN GERE 
Z 5 WeRnsl ra de a mei 
5 rl > ’ 
: EEE Els 
zz Eea nd © 3 S 2 Z NN NN Ep E 
© > NSoONNONENNSEE SN 7 
@ OENE EERE Le en 
kee) 
ni . . 


spkrooeoïroinsgghiesrieenSenker 


46° 


Tandjong Pandan. 


Muntok. 


Bengkalis. 


APRIL 1887 WINDRICHTING. 


Benkoelen. 


Poeloe Pandang. 


N 
NNW | 


WZW | 0240 


0 


ENNE 


de 


APRIL 1887 WINDRICHTING. 


11 kton 2. | 15 
wike eek. Eil. Noordwachter. Eiland Edam. 
vm. | 19e n/m. | v/m. 12 Ps vim. | 49 n/m. 
Sd) NE: gr 4 
| | | | 
w | w | W_{WZW| ZW | ZW | ZW | A ZW 
NW | w | wl|zw|z2w zw| zw | ZW | Zw 
NW | NW { NW | Zw | Zw | zw | zw | W_| WZW 
Nw wl w|wzw| w { zw| zw | NW | wzw 
ww wi wl|lzwl{lwzw Nn | w NW | _NW 
7 BRAD w | w | w | zw | NW | NW 
w \Nwl w |\wzwl w w W | zw| N 
NW ' Zw | ZZW | W WEL WZW EO IW NW 
A w wi NW INW INW | zw | Z NW 
MZ EZ EN NW | _NW z | ZW | _NW 
Bent Bel ZA ZW | Z NW |__N 
ZW | z Z Z ZW | ZW | w | ZW | ZW 
NON Zw | zw | zw | zw ) N Z 
NW _‚_NW W [WZW | WZW[ Zw | ZW waw ZW 
N N | ZZW | WNW | WNW | NW [ Z | w | Nw 
he ez 2 | wl wi wl|zzwl| zw | wzw 
wi awlzwl wi wizwlzw| zw | zw 
w | w wi zw wizwl|zwl|zwl| zw 
w w w | zw \wzw| zw | zw | NW | Zw 
W | w W ZW | WZW | ZW A N 
WZW |W W | WZw | NW | Nw | ZZW | NW | NNW 
ww Izzwlwzwi wi wlzwl wlNNW 
w w w | Zw | Zw | w ze NW [| WNW 
NW | w W | ZW [WZW |Wzw| w w w 
ww w w W | WZW| ZW | w w w 
NW |W wij zw zw|zw| z N N 
Www W 7 EE, ZZW Z W N 
ww w | zo z |zzw| 0 N N 
AD W Waarnemingen 7 N N 
N {NW | Nw | miet ontvangen. / N N 


48° 


APRIL 1887 WINDRICHTING. 


14 | 15 | Tb | 17 
= mel 5 Rr he MEDE EEG Nn 2 en enden ee 
| Batavi | | 
avla. Semarang. | Mandalieke. 
E 5 | Tjilatjap. en een 
2 v/m | n/m. | mjm. | v/m. | 19 n/m. | v/m. | n/m. 
en u u u | p | f 
0) 2 df 6 SEN ep Bel | 8: | 4 gr 12: 
| | 
L W [WZW w Z0 0 ZW | 20 | ze 
aj W WSW W | Zo 0 ZW | W | NW 
SW NW W |_ZO 0) 
All w | WNw! Nw | | ei de gn : 
d 270 0 |_NW 20 W | WN 
bil Ww | ZZwW | zw 20 0 | NW | NNW. Nw 
6 WZW | _NNO Bh |_zo 0 | NW | W WNW 
Á W. NNO |“ ZZW | Z0 ONO | _NW Zo | Nw 
4 ZW | NNW | NW ‚20 0 NO ZZ eN 
WZW | _NNO | NNW | zo 0 NW | 220 | Nw 
10 | Nw Zw | NW |_ ZO 0 NW W WNW 
11 W W N | Z0 0 ZW ZO ; NW 
12 Z NW NW 120 0 ZW | ZZ0 ‘ NNW 
13 | WNW | _NNO | _NNw 3 | Zw 0 NW | w W 
14 | NNo | NNO | ZZW S |_ZW ZW | ZW | ZZW © NNW 
ie NW | WNW | WZW S | Zo 0 ZO | W {WNW 
W NW | NW Te 70 0 20 | 
17 IL WNW | wNw | w 8 | W.| a A 
n 5 NW N NW | WNW | WNW 
18 | NW | WNW! ZW ki NW NW NW | WZW | WNW 
ie WNW | WNW | WNW E ZW NW NW | WZW | WNW 
wl WNW | WNw ri | NW N N ZW | WZW 
21 IL wNw | NNw | N [NW | NW | Nw | Zw | Nw 
@ ze 8 Ô 
22 [WNW| W | WZW IEN N | NW | zo | WNW 
25 | WNW| NW | NW | z 0 N | ZO nn 
24 || WNW | NNO | WZW habe 0 N ld | NW 
25 WNW | _NW | NNW | z 0 N | Zw |’ Nw 
ONO NO NO | zo fi) N | zo NW 
dl 220 NO N 7 ONO N | zo NW. 
8 Z NNO | N V/ 0) N Zo NO 
29 || ZZW | NNO N …/ Z fi) N Zo zo 
30 N WZW | _NNO | Zo 0 N zo | WNW 


ank 


APRIL 1887 WINDRICHTING. 


Sell REENscCoucoNnoOoEENBEERBSESEEsSsoosse 
2 Re 


€ ZAAN EZ ZZ 

ep ARE En EE AT ENEN Ls 
D + '5 t 
rr) E a eb ess eres See sE Oe See 
EE S= Z ZN N Ln] AR ZZAN 
z EE en Ee 

E & SooBoBFoooocoooBBEEEEEEEEooooseses 

> 7, Kd eg Ae ze d 


5 
: uabunaguo waburuwoudpna UooL 
5 
z k is 5 
„ee EEErkiennenkikenrerKGekEeenene 
5 En RR RE 
Os Ee 1 5 
5 Za zeker EennnnnnbbERBREREEEERERRR 
5 a ne ak 5 
0) 
2 Eer | ie 
Bal SEKEEERRERERSERREEERERRSEEROS8S 


és hatiliklhllkernererserrErEEenN 
EGA) EEEREEERBEEERRBEEBRBELRENEEREEE 
Rl zt 


sm dh bele mee EP Berebios 


v/m 
g: 
Z40 
Z40 
240 


GE et DR SE da, en ee 


— = ene 


1 
Ô 


WINDRICHTING. 


APRIL 1887. 


z ef >) r o 
SEE FREERK EN GARR SRE Ge 
on Ee ete onu En ze Ee Eet 
S B IE DE RD A IE 
Ee NS | NN Zi NN ee NN e 
es k | o 2 EE 
Ë& RRESSIEERERKIKOROSEEERRSEEREIS 
E zE e 
+ E B EERE eRREEES ij 
en a = NV 
@l Z = NN ZN N | EENES | NN Ag Ng 2 
Ga min AN mm emmen __ nd a ed 
5 
0 OBE Bro Ee oe kB te o E 
Sen á OzNeE ze > lg Ze) ZN N ze Nr 
en 
£& | “wawouab amp JN 
EN an eee A Ee Et LA ee CC 
BE SCE “wawouob mom zor 
z EEE Me 
| 3 ed ed 
al EEREsBBanchengsonknbEEEenKEEn 
À = “wabuvpaguo wobuwruwtourva waar 
z 
Ì 
zo 3 n= _=t GIED A AD O D= DO RO == GUL ek 1D CO D= DO DO 
Vite ne el et LLN al at eet ol 


4% 
Di 


APRIL 1887. WINDRICHTING. 


ks 5 
5 
SENS | eeengReEjiEREsElenesBkoeggjBeees 
à En é eN 
Kbm tn ease nne rene 
Sol ZEEIKRRIISEEEseEiReERERSER De | | 
elan 
al El & a[SIeEEISS|EggsSpeEerssbensl | 
| BEE ek EESEANEN ee mm ee 
beej bead GEE a DES ELSE 
| gel reEEEEIIIEENKBFBER  ieeelt inn 
: : Bal @REEE=ARGEEEEeEREeebeenesdadd 
3 krt 
8 & AAT LR ee 
| 


| “uowoudb som Jo 


bant — nn _ men 


“wowouof.moa AIN 


52 


REGENVAL. 


APRIL 1887. 


“oneaoljuod 


Sue1983ueuily, 


“eredesae nm 
“yajeourlg, 


“Ties Suepuis 


“CUM 


-eyeduelg, 


“sepoqil 


“TUBOTEYIOS - 


“yeresueyered 


“TeAeqo I 


“Saasorly, 


“unjed 


“1077 depeg | 


ee 


oo een 


zin nn 1 RE ren 


290 | 85 | 184 Wl5{ 


en OD EEn © 
Ken ORI ls Me a A a aa ae 

a er) ms Om, 19 ern A Ae Te 

ie Ee ee Ae head B ee nde Sd 
BE MO (ziesosors 6, =ts o 9 10 oo 
ROS Ee) Laa en dh a Be 
wl seh TE A ren De O0 0 4 Rn | oe 
8 DOS [SA | Ee 
wawrouaf som FIN] | josme | |& Be 
EE en Or 0 te ene tee O0 en Ene ee Ae 
ATI SP RAT SBS, reen 
en ei IO MODPANOOARO O8 NE 
Ae ee SLO Ee RE Aen ke 
CI EE MO NO TO == Assenede =O de) 
| rl Anseele ee el ed 5 
eer 08, | |KELSORRPOREr Or - alkesd 
0 | sh | | | 5D | | | Sr 
geeen Ea RER. | EN EE 
me 
je 
vi GA NO e D OD ODO UL NIOD OHD =O HAD ON OO < 
aaa an a En nn EEM AN EEEE el @V 10 5 
haf 


55 
REGENVAL. 


APRIL 1887. 


astbsr aje SP ISS le ek A henk 6 
das Se beth IJ IEB Kik 
C) 
ofer | TIEN EERDE. 
mal |j“|Seesjeg eggen ANS -E|t 
uoepopLm, le ee [Sa | 5 kde lol À HE 
RN EEE ee RR ke 
5 ana ee - ms en ie) S @l IO ler) 
-uoMmapoy |A el | [Ja [|s | BISS2 Ig 
esopeg  ISSBIIIN ISIS  IIIIIIIS* [PSS8I |E 
“OUJOAMOE “wobupaguo voburwaurmom Uoor) 
Srem | an Bombe erk Pelle | Bk Ui EE 
sd | IISEIIIISSSIel IERSSR INI | 
rdelL A 
le) 
mey | III S II IERSE IE IZS IIS 2 
| et el 
tE EESRARRAARRARR |E 


APRIL 1887. METEOROLOGISCHE WAARNEMINGEN TE TJIBODAS. g 


6°. v/m. | 12° s'middags. _ 


; ee | 
5 ERK AR KE 
3 | 8 asl asl z |8 se zen 
== | 5 Ei | ==) en Dr el | B 
| | | | | | 
1 tense ADB Iet et 5 20.0 | 91 w 10 
D) 15.3 | 96 | va | 7 || 90.0 2 9 
5 14,4 | 95 0 20.0 87 w 9 
4 14.2 | BL jj à W | 4 19.6 90 NW 9 
5 db 8 dE LOR Tap aa 8 19.0 94 w 10} 
6 15.8 | 95 AET TS 22.0 79 NW 6 | 
7 12.2 B aw dte 09 be NW zi 
8 15.0 | 98 EEN 20.0 87 N 10 
9 14.0 « 95 WZ | 5 91.0 82 W 9 
10 15.6: 935 welt 23.4 67 w | 
11 15.6 | 98 | nw | 1 || 186 | 96 w 10 
12 Le — ns es dk ds —e A 
15 146 4E 95 w 1 21.8 | 86 w 8 
14 146 ek 95 | iEW 4 Iéto.G | 96 w 10 Î 
15 i&4 sl OB sw 5 || 180 | 96 w 10 | 
16 14:4 | 93 | w 7. 184 | 96 zw. | 101 
17 14.4 98 w 9 219 84 w 9 
18 18.4 | 71 | zw 8 91.8 89 NW 9 
19 17.6 78 NW 9 35.8 73 | NW 9) 
20 17.2 | 94 | zw 7 208 | 85 NW 9 
21 18.2 76 NW g 19.9 85 NW 9 
23 17.4 86 | NW 10 18.4 | 98 1 10 
25 16.6 90 | w 8 20.6 | 89 NW 10 
24 162 , 98 | Nw 8 20.8 | 87 w 10 
25 14.2 95 | HeZ A 19.4 | 85 A 10 | 
26 15.2 | 86 | Nw 5 20.2 \ 85 w 9 
27 15.0 05 …L 17W Q 30.8 80 NW 9 | 
28 14.8 98 | NW 7 19.0 94 w 10 
29 13.6 « 88 w 9 22.9 69 0 5 
50 14.9 ‘ 93 N B) 20.4 85 w 8 | 
Gempp. | 14.92, 922 5.5 [20.52 |866 | 


1e unt 


414) 


APRIL 1887. METEOROLOGISCHE WAARNEMINGEN TE TJIBODAS. 


5 en EE | eel „in Thermometer, OPMERKINGEN. 
B EPE EE | e 
2 2 28 | 2 E 3 Max. Min. 
1 160 | 98 | w 8 | 210| 158 
2 18.6 | 94 | w 9 | 220 | 158 
5 17.2 | 96 | nw | 10 | 21.2 | 13:6 
4 10 9 | w 10 || 224 | 13,0 
5 16.6 | 96 7 9 | 226 | 148 
6 19.0 | 96 N_ | 10 | 224 | 1352 || Nevel. 
Mi 17.6 | 9% N 8 | 252 | 11.6 
P 8 182 | 94 | Nw 9 | 226 | 118 
9 16.4 | 98 | w 8 | 259| 128 
10 18:2 | 98 | nw 7 | 256 | 128 | Nevel 
Cit || 192 | 98 | NW 8 | 48 150 
12 a Gl nelik Mdenn Er — — | 
15 116 | M | zw | 9 || 44 138 | 
ik || 174| 98 | w | 9 | 246 156 
15 19.0 | 9% | w | 91-224 140 
16 182 | 4 | w 8 | 214 el Nevel 
17 18.6 | 98 | w 10 [224 | 15.8 
_18 KE 98 | vw 10 v| 21.64 15.6 | Wind. 
19 B 88 | w 9 | 40 154 |» 
_20 19.0 | 92 N 10 || 25.0 \ 14.8 || Nevel. 
B 110 | 98 | NW 10 || 25.2 | 16.8 || Wind. 
22 17.2 | 90 ws: 10 li 104 > 
1235 18.4 | 100 | NW { 10 || 218 { 15.6 || Nevel. 
Bax | 184| 96 | w | 10 | 254} 154} 
25 180 | 96 | nw | 6 || 2.8! 156 
‚26 19.0 | 94 | w 8 | 2.4 | 140 
"27 188 | 94 | Nw | 10 | 222 120 | Nevel. 
28 17.8 | 98 N 10 | 226 15,4 > 
29 18.2 | 96 N 8 | 2%.6| 12,6 
50 18.4 96 N 10 24.0 | 156 Nevel 


MEI 1887. WINDRICHTING. 


| E & ooneoREEn9EonooecesoeoosoeocoocokorEo 
| > | © ze Ne NS 
| EA ee 
| Ee zEEerrEgnbannanbbbenSonSSEeEnEs 
AR | bemmel rennen En nn mes Er 
ee AE EB BRo en BNN ae en) el 
el ER EESSEeekEnGeknEERKOSRRRREneN S 
8 EEn ENEN ESE ne 
as 5 2 2 
8 & ERRBonBesanBetkEEanngnnsEEEEEnge 
Hi ed ae NEE £ ze 
| dol BEBBEBROEEERRERBREREEEBEEBEREE EB 
F=i NN NS NN NN N NSNNNNNNSNGNNNNNNN NNNNNN A 
5 en fen named 
5 n B EREERE ee 
GENE AET ARNE PA PEEL BAR RAB AGH 
| (en) Et En RE peen Bl er  EME Rr Ne at el 
| ir B 2 EEE Bez SE ee zB 
E en ok En eet On 
| dol vrenprBErnannRnEnEEnkERREREEREEE 
OE en en ee 
E | 
=| gjda) SSeprekkekbenEEeSSEEERSBEEERERS 
©® Ere 
ken) 
ef 
gal PNERSPEERennenEEEENSGAAERKRSEEEEN 
ae weg| "SP +POPOPOTN ARONA 
a nd td a at a mt EEE ED to 


57 


MEI 1887. WINDRICHTING. 


_ Poeloe Pandang. 


8-5 
Le) 
X 
sE A 
5 Ther 
5 
Es 
ek 
en 
A 
ie: 
ae 
fm 
keb} 
fm) 
hi 
s 
= 
(eb) 
En) a 
© ES A 
ES s 
keb] 
=el 
ER 
> CG 
= ar 
Lm >) 
[mf 
8 & 
jm 


2 Z 
waurouab DM JAN] SoVO88P EERS S 
zz BEE oNBeoooeoeee 2 Reede deet 
RE ee Rt eelde al N 
6 © z ed 
uawouobvoaa JAN dh eea asen 
‘wawouab.oD a JAN 
BEE LE ScebE ee 
ERE A Ae 
ee kerke ME 
Bene Seen een 
Einen eee pe 2 NEN EES NN 
3 Sis @ © ©Qese Q Ie 
SofeogogooooZoorZsRSooooogeesosoge 
zE N > 2 
Eese ErEEbeeoEREErEREERnAPAS 
BE A BEE BEERERERREERE EERE 
EENERREREEREEREERARREERGRESREER 


rs 
KKETLET EI 


Datum. 
me nd 


58 


MEI 1887. WINDRICHTING. | 
ne A „ 
9 | 10 | 11 | 12 
Tandjong Pandan. Java’s 1° Punt. Vlakke hoek. 
Noordwachter. | # 
vjm. | 49» nm. | v/m. | 19 n/m. | v/m. | 49. | n/m 6 
Gr Gr qe 4e gr 4 | 
[ | Ik 
Z | — | 20 ZW | ZW | ZW Ww w | ZW | 
0 EWS WZW EO | ZR AZ W zw U | 
N No | zo a OEE” w z zi | | 
zzo | zzo | zzw | zo | zo | zw | Nw | NW | wi | 
EWI LZW (SONO'|. Zo 47201 ‘Zo N WO | 
0ZO0 A 0 zo Zo ZW | W W | W EE 
0Z0 Z ONO'N. : ZOM LN N W W w | 
zo zZ | No | zo | zo | zo | w | Zw | Wzw 
Zo z ONO | _NW | w w w w | w 
zz0 | zw | o NN z{rz0 z Aj E Ë 
z | ZZW | ZZW | zo | © Zo N N | z > Ì 
0 ZZW | ZZW zo ZO (0) N W W Ss 8 
220 VÀ ZZW | ZO | 040 | 0Z0 | NW Wz 5 K/ 
zo | z ZW | 0Z0 0 0 Z ZO | Z20 E 
Z Z 0 0 0 w NC SIEN ee | 
ZZW | ZW | — 0 | 0 0 NW | ww w ES | 
ge Patan os DH 020} zo «0 220 S | 
— | 220 7 020 0 0 ZO 0 Öu) s 
0 0 Zo 0 0 0 N NO GRCNE 5 
Z ZW | 0Z0 | 0 0 0 N Z Z s 
Zw | WZW| Z Zo 0 0 N N 0 ES 
20 | 020 /À 020 0 Zo N07 Zz0.… 1:20 Es 
0zo | 20 Z 0 0 ZO 0 0 ZZ0 
ONO Z | WwZw| NO NO | NW N NO | WZW 
NW N N N Z w NW | NW | W 
0 Zo | Wzw{ zo ZO 7 ZO | 020 | ZO 
0 Zo z w ZW Z w A W 
ZO | 020 | ONO Z ZW / w z Z 
— | zw z NW | NW | W Z Z Z 
— | — | _NNO 0 0 ZO | NW W ZW 
ZO ZW z 0 0 ZO 0 0 0 
hd 


: BRKEERROREREERSoOEEEosoEe EE 
ren EEISEEEEEESEEEEEREEEARRKSREREEES 
Leb} 
ú 
‚e 2 E eg 2E 4 2 © Z Ss 3 
_-| 5 N Erne EroPFRBorzeeoBooFeoorEE8ESE8S8S 
5: - Sj Z S ZZAN 5 8 
ele En Pee 5 ie 
5 nd v. pm en Dn _ — mn tg nd _ mn nn 
3 z Nd EN . 
© 
Eel SR8SELLLEERRESSSEIERRERLEREERS 
hand 
I= © 
EE monnnnbnnnnakBhEgnnannmngngoore 
5 ek ; ne Te 
2 ol 2 A NooooodooocoooekoeoeloeZooes 
= a jn in zz © SG = en mh ln 
Er 5 rie 
Ge 5 
jm, A 5 eN 
En |= © NNNNNYNYENNNNNONNNNNNNNNNNSSNES 
ee mes kt en EAD VN AEN 
SB & 
he 5 6 
an 5 UIWOUIDADD NL JAN 
EL & 
Go En de, med 
oe te re A NA RENEE 
S 2 or oE BEE BRB o 22 
_ zet In € Siep oz 2 © © 2 s ee) 
= BES Roe CARNE en 
SE 
IS S z 
=i EZ IE & ooSeESSoEeS, Pooter eSoBoEEBEEFse 
Zeja EEEEER EEE Soens EEn 
ul 
Pl 
ZE & CRE SEE 
Ee pe ESS Ei sl, Ze AS 


| 


60 


WINDRICHTING. 


MEI 1887. 


ep 
= 
ker, 
E ER oooFBEgEokoooooososeosesgZgoooeegeo 
2 
iz ee ee zo 
A5 oecoocoorokogoeg goeooossgoeookEoo 
Sn \ 
lsb 
=> 5 
a El “uabupaguo voburwautvpma woor 
5 
07) 
EN: ZEEEEEQAKAENEREREOOOOERQL eo SES 
elise Z S 5 EE akan 
5 
all 2 
Be S 5 =) n 
Ba = SN umBERaNKENsEEmnEBeoRSRERSEEESgORE 
=| E 
dì 
z © 3 oe One Ee 
Se re 
esdek deed ke wete ee Seule AIEE 
5 
go ES 5 Z en PP 
TE ef BREBRBOoOoooofsoOoROORKROORSBREEER KE 
A 
Se I © © oe © Be sE 
BER NM PD DI SNN NS SEEENSSS 
wed EIO MID ON ODO KMO DOAD=-A KMO ORD = 
a a an a a a tm MINA EN IO ND 


61° 


= 
p cal Ken 
Ï 5 : Ee 
RI EEA OSSREESK III IEPESRgeonooslelellkee 
ES 
Se © =S 
£& ol SBRERNEIJEeneesstadssen ies 
2 © Zoeceo 
Eel eEEllsEls=lilIEEERegsEl |I IERSS? 
= 
. ‘7 zes Ene Se en ve 
5 5 zRE ERE BEE 2 B 
2 5 © zB BE pe 
2 a Sla RARRESRERERInEIESselegenlEESEEE 
e=) 
7 EN een nennen 
ze À DS © © o 2 
© ooo oo o 
ez A5 gEokjogreklEneleggglseloeeslj | Eere 
5 eN a drente aider 
=d © © en) 
S 8 RS N SS © © NN NN NN 
. ap mr} Tie Ee Wenneke borne. 
nd Ss k en) oe ooo oo ©ooedeeseo 
Nen el is z o © Te © o 
8 [aj EAA) eoSKokoRSsS8SeeSSSRREERSSESSEREe 
| © 
pe Er 
ed 
<5 = eFoPFoRStokseRBBaeS ess 
= ih NRN ooNSasNdeoeeNES Sens 


| 
| 
! 
t 


“wabupagwo woburwausppm waor) 


29 


62° 
MEI 1887. WINDRICHTING. 


| 
é 


ET on eten nde 

jm OlINIEFEFEIZEEROERS | # Í Per DE a an a 

gj | | | : 

jee} E B 

EIS | orogBlBoOREREERSEERSREBDERERREE | 

d DEE a ln ed A kien AOR: Ht Lein A 
Rl ahl or ee Ke he an 
nl NRG HAER 

az) ee en Ee EN en 

KR 7 

en Na 

5 Ed een: EE tk Et ke 
RAe eel ele bedelde Be edel el held 
ee eee el kde ehh es Lik 

Kel : ee en en ne et Mn 

8 E& Keeken egeesnektonk le 

u li DE Ec 
Ee noopn|Begr|jskekiikogesoprdonnon 
Ee elen Ge EELS. 
| “uawouab mna zo 

eh ne rie ie or SE Een 

= “uauouob moa JN 

= nne ET A 
Be) EEnmanmoooooSSSEELLEEEERRRREREE 

RE BR 
“unjed mm GTLO HAD OI ODO mEt KIM ON ODD et ON ORO 
met mda a ea en mt NAA EEN GN Ie MO 


65 
MEI 1887. REGENVAL. 


nnen 


SER Ee NEREDE 
Bk ete) = = S IJi 5 | sE sl 2 5) k 
8 A: Aat SLEE Bl 
Be Eil El: EEE Pli Sl sj 8 
en mi 2 E 2 ne ECP SE 5 5 = =y 
| EIKEN 
| 
i 1 6 38 40 at 2 | it RE 
1 2 MSS Gi 18 | 2 SE | 8 Sk 
AE: De EE A A 
| 6 =| 20 |l 1e 6 95 15 
5 MERSID il al — EL ee es 
12 15 — | 38) 8| 7 AST da en 
7 MEN 1 21 — Berto do Er) 95 ak en 
L 8 NEC Oe A on 
ak: MS ee dn nd Eee 
ER - — OE Nn BEE 
11 — 1 Ee OS En dn 
MBE OF | 15) 6} — | 4l| 30) 47) 37) — | — | | 
813 l&| 15| 2%) 6| 18| 8) — {| 55| 45) 9} — | — 
14 EE 2e 8-40} ta AO er 8 
15 B 721046 50 fel AT | == tis 
| 16 ES |: 20-r 101 35) 11 10} 44) Dl 
| 17 BE 52 4 31 54 — | 50 9% 10705 
| 18 KO — 62 | — 9 nl LE en zee Er 
j 19 De att 4 BOS NE D) 
BO || — AEN ee AN No EA En Mea EE 
21 MEE 261-959 8 Ll 10 == ME Ee 
E 8 17 — 8: fOo} 101 23 | 145 29 SANS 
E 23 Mo 9 5:99 40191 1| | — one 
| sh EE 42 55 42 5} 2) 14 Te 
5 25 BENE 0 Ob — ae Ren 5] 
26 MD fr 2 8 IA | es 
P-27 ee le de en 
| | 
_ 28 BE ee 184 18-104 1 
29 75 24 50891 ot St == 
50 EO Ae 60 LES 14 en 
B 51 | 521 50 6| 10| — kl 65 on EE 


rammen |gen | nn | | nn | mn  ennmnmd Menem Oee onm 
Knee 


Mloraar. 454 |B16 | 452 | 587 | 418 | 451 | 555 | 271 | 585 | 172 | 62 | 5O 


64 


REGENVAL. 


MEI 1887. 


A er a Mn en ee ad EE PE OS B WN, A, UW 


- 


Ld 
wees | TAS SRS ET |E 
bt BEREK Bd ele ERE entel delmd 

por | STOEI 12E SETS S8s 
En eed RER pees med. 
vos ESS ER rr Peer 8 
EE EEEN EE 
onsen ILL S ELS HBr rn tr" |g 
A EE ENT E 
zoootpeeg | LIDELL EE SL ISLE |E 
weer OOTES IS ISR LIS 
Beebe le fall peer |t PS 
BE en TE TE 
bk mgee Le EE SE 
| 


OE ns nn a 


65° 


MEI 1887. METEOROLOGISCHE WAARNEMINGEN TE TJIBODAS. 


6 v/m. | 12" s'middags. 
| = 
RE = ei we Te ar 
ME | 2E E EEn IS Z 5 | Sel ES 8 
1 14.0 95 N 1 19% | 92 NW 10 
2 15.2 96 | w 6 || 19.0 | 98 NW 10 
5 14.6 935 | w àl 206 | 85 NW 9 
4 14.2 5 | w 6 26 à2 w 8 
5 14.0 95 | _w Re SER W_ 9 
B 6 14.6 91 w 2 || 198 | 89 w 9 
RK 7 15.4 95 | _Nw 1 19.2 | 92 w 10 
EE 8 15.8 95 NW 1 — — De — 
EE 0 13.0 | 100 | w 9 Sate NW 6 
B 10 14.0 95 w 9 | 19.4 | 90 w 10 
B 11 15.6 95 Bil 6 | 82 w 9 
12 14.6 95 | _Nw 10 || 20.4 | 89 w 10 
13 14,4 91 w 4 | 194 | 98 w 10 
14 16.4 92 | w 6 || 19.0 | 94 NW 10 
15 15.4 9% | w 1 Ee Ee oen en, 
16 14.6 95 w 1 19.6 | 87 NW 10 
17 14.2 95 w 1 19.4 92 NW 10 
18 16.4 98 1 | 196 | 98 NW 10 
19 16.4 96 |_Nw 10: [+182 | 96 w 10 
ER 20 16.0 96 | w Orri z8 NW 9 
21 15.6 95 zi 1 | 190 | 94 NW 10 
E22 14.8 95 w Bilk 0 75 N 9 
23 15.6 96 N 10 || 200 | 85 NW 10 
B 24 17.0 94 | _Nw 10 || 194 | 9 w 10 
25 16.8 94 0 qe | 66 w 8 
26 14.6 9% | w Tl 200 | 85 w 9 
27 15.8 95 | zw 9 | 198 | 90 w 10 
28 14.8 95 Z Giso ge) 87 0 10 
29 14.6 95 0 8 25 2E EG: e 
Ee 30 De —d — 19.6 | 9% w 10 
EE 31 14.0 95 | _Nw 2 | 208 | 85 w 9 
ÍGemioo. | 14.75 | 94.6 b.túl 20.41 FP SAMEN 94 


sn 


MEI 1887. 
5 8E 
& 5e 

IES 

1 17.8 

5 18.4 

5 18.6 

4 18.0 

5 17.6 

6 16.2 

7 17.0 

8 16.2 

9 17.6 
10 16.4 
11 18.2 
12 us 6 
13 16.4 
14 17.0 
15 18.0 
16 17.0 
17 18.6 
18 17.6 
19 17.2 
20 17.8 
21 17.2 
DN 17.4 
95 17.4 
24 17.4 
95 17.6 
26 18.4 
27 17.4 
98 17.6 
29 En 
50 17.2 
51 17.0 


GeMiDpD.| 17.45 


METEOROLOGISCHE WAARNEMINGEN TE TJIBODAS. 


Betrekk 
Vochtigh 


96.1 


66 


Wind 
richting 


EREN 


EEE: 


Bewolk 


6° v/m. 
Thermometer. 
Max. Min. 
92.6 15.0 
22,8 14.6 
25.4 14.0 
25.0 15.2 
25.4 15.8 
25.8 14.0 
24.0 15:0 
24.0 15.4 
22.8 11.6 
22.6 12.4 
22.0 15.0 
21.8 14.0 
21.6 15.4 
22.0 15.0 
22.0 15.0 
21.6 13.0 
21.4 15.6 
29.4 14.0 
21.8 15.6 
19.8 14.8 
29.0 15.0 


GE erde | OPMERKINGEN. 


Nevel. 
Nevel. 


mmm end 


67° 


JUNI 1887. WINDRICHTING. 


2 | 5 | 
Oleh-leh. | Poeloe Bodjo. | 
v/m. | n/m n/m. { v/m. | n/m | njm 
ge | Je Uig ger ver ge 


Z0 ZZW | ZZW | NO 0 WNW Oo w NW 
VA ZW ZW 0 ZO Z 0 Zw ZW 
ZZW | ZW ZW W ONO ZO NW 0 0 
ZZW NO NW NO 0Z0 NW NW NW NO 
ZZW | ZW ZW | _NNO N N 0 ZW W 
ZW | ZZW | ZW W NO NW 0 ZZW | NW 
ZZW | ZW ZW N W NW 0 W w 
Zw ZW ZW Z WNW | _NO Oo ZZW | ZW 
ZW | ZZW | ZZW | NNO 0 NO 0 w w 
ZW ZW ZW Z0 VN AU Z NNW Oo 0 
ZW ZW | ZZW | ZZO 0 NW 0 ZW 0 
Zo NW ZW NO Z NO 0 ZW | ZZW 
ZO Ww W ZO 0Z0 Z Z Z 0 
Z W W 0 ZW ZW 0 W Z 
W W W Z0 0 N 0 NW NW 
W W W NNO ZW NO NO NW ON 
ZZW | ZZW W NO N NW V4 Z Z 
Z0 Z Z N NO NW 0 ZW NO 
ZW | ZW W NW Z0 NW W W 
W w W N Z NW 0 0 0 
W w W W 240 ZW 0 W W 
Zw ZW NO NW w — W Ww 
ZW ZW | ZZW | NW ys ZW Oo Z 0 
Zw ZW ZW N 40 VA 0 ZW Zw 
ZW  W ZW NW W ZW NO NW NW 
w W ZW NW W Z 0 Z Z 
ZW W W NW N N 0 ZZW | __NO 
W ZW ZW NW W NW 0 Z Z 
NMS W W NW W NW 0 ZW ZW 


68° 


JUNI 1887. WINDRICHTING. 


5 6 
Poeloe Pandang. Benkoelen. 

E 

Ee v/m. | njm. | njm. | v/m. | n/m. | n/m 
jm ge gu 6° ge gu 6: 

ij zo NW wW 0 Z 0Z0 

2, 0 NW NO NO | WNW | ONO 

5|| NO w ZW 0 WZW | 020 

Al 220 | NNW w 0 WZW | ZO 

5 0 NW NW 0 Z 020 

6 No | NNW | NW 0 WNW | __N 

7I| ZZ0 NW | NNW 0 NW | WZW 

8Sij NO NW | NW Oo | WZW Z 

9 zo NW | NNW Oo [WNW| — 
10 || NO | NNW | NW NO | NNW | NO 
ON z zo o | WZW | 020 
12|| o NNW | NW ) Z — 
131 NO | NNW | NNW | 020 jÀ 020 
14 | O0 N NW 0 z NO 
15 0 ZW N 0) NW zo 
16 || ZW NW N (0) NW | 020 
17 0 NO NO 0 | WNW | WZW 
18 0 NO NO 0 ZZW | — 
19 0 NW | NW 0 W 020 
20 || NO NW NW Or WZW | 0Z0 
21 | NO NW | NW o | wzwl| 0zo 
22 O0 NW | NW ) 220 0 
25 N NW NW 0 NW NO 
24 N NNW | NNW ) Z N 
25 || NO NW | NW 0 | WZW| 20 
26 || zo ZW ZW 0) 420 | 0Z0 
DIEN NW N „0 ZZW | — 
28 || NO NW NW 0 Z Z0 
29 || NO N N 0 Z 0Z0 
50 N NW NW | 0Z0 Z WNW 


1 | 


Bengkalis. 


Z4W 


Niet waargenomen. 


69° 


JUNI 1887. WINDRICHTING. 


ee 
9 | 10 | Et | 12 
Tandjong Pandan. Java's 1° Punt. Vlakke hoek. Eil. Noordwachter. 
vm. | 19 n/m. | v/m. | 19 n/m. | v/m. ge | Pm | v/m. | 49 n/m. 
6: 6e | 9 ONE 4 3: 4 
0Z0 VAL 0 0 Zo | VAL Z | /À /AU vAU 00 


00 ZW | WZW | ZZW | ZZW | ZZW 


W 
A 
Z ZW | WZW| Zz Z Z W W ZW | ZZW | ZW 
W | WNW| NNO | — Z Z N N Beas ZI (12 Z 
0 Z —- Ww ZW | ZW | NW W | ZZW Z Z Z4W 
ZO | 4ZW Á ZW | ZW | ZW Z Z ZW Z Z Z 
Z vj ZO | ZZW | ZZW | ZZW | W W W | ZZW | ZW | ZW 
ONO | _NO — | ZZW Z Z W w W ZW | ZW | ZZW 
Zo Z0 Z z ZW Z z Z Z 220 | 220 Z 
Z Z0 20 Z Z z Zo 20 ZO jk 220 Z ZLW 
ONO Zo ZW Z Z Z Z Z Z | ZZW | ZW | ZW 
ZZW V/ Z Z 7 Z N ZO | ZO | ZZW | ZZW | ZZW 
0 Z ZW Z Z Z N ZW Z ZZW | ZZW | ZZ4W 
WZW | ZW Z Z Z Z NW | NW | NW | ZZW | ZZW | Z4W 
Z0 Z ZW Z Z4W Z w W w ZW | ZW | ZW 
Z ZZW | ZW Z Z Z w. W ZW | ZZW | 20 | 220 
NNW | _N ONO 0 0 0 0 Zo ZO ZO | 020 | 0Z0 
ZO | 220 0 0 0 0 NO 0 0 20 Z0 Zo 
0Z0 Z | ZZW 0 0 z N NW | ZZW | ZO 240 Z0 
WZW | W — | — 0 0 N Z0 Z0 ZW | 0Z0 ZO 
ZO | 220 0 Z0 Z0 Z ij 0 0 Zo Z 240 
) 0Z0 | 20 0 0 Z0 Zo Z0 | ZO | 020 Z0 0 
NNO 0 020 Z0 20 Zo 0 GiNk „0 Z0 Z0 Z0 
0 0Z0 | 020 | zo Zo ZO 0 0 0 Zo Zo Z0 
ONO o 02071 ZO ZO Z0 NO 0 0 Z0 Z0 Zo 
Z0 0) 0Z0 | ZO Z0 Zo 0 0 0 Z0 Zo | 00 
020 | 020 0 Z0 Zo Zo 0 NO | 0 020 { 0Z0 | 0Z0 
ONO 0) 0 Z0 Zo ZO 0 0 0 0Z0 ZO Z 


Datum. 


DO Od TO OUIS em 


70° 


JUNI 1887. WINDRICHTING. 


13 | 
Edam. 
19 n/m v/m. 
4e ge 


n.wW. | n.W. ZZE 
nAV. | nAW. 


ZW 
N.W. | NW. | NW 
N N | WNW 
N N ZZW 
N N 40 
N N 240 
N N Z 
N N W 
Z Z | WZW 
N N Z 
N N N 
N N | WZW 
W N W 
NW W N 
Ww W ZW 
NNW | NW | ZW 
NNW | NW | WZW 
ZO zo | 020 
fi) 0 020 
Z0 0 Z40 
_0 NO Z 
NO | NNO | 0Z0 
0 N fi) 
N N Z4W 
N N | ZZW 
N NO Z0 
0 0 N 
0 NO | 220 
N N NO 


14 | 
Batavia. 
n/m. { _n/m. 
Ju 6 
NNO N 
N WNW 
NW | — 
N VN AU 
N lens 
NO NO 
NNO WZW 
N N 
NNW N 
W | ZZW 
NO NNO 
NO En 
N N 
NO NO 
NNO NW 
NNW | — 
WNW | WNW 
020 0 
0 0 
NO 00 
ONO ZZW 
Or Bi n0 
ONO {| _N 
ONO | ONO 
0Z0 NO 
0 ONO 
NO N 
0 ONO 
NNO NO 
NNW N 
| 


15 


Tjilatjap. 


Miet waargenomen. 


16 A 


Semarang. 

ren 
v/m. | zo | elrijk 
8: 1E 
NO___NW Nl 
NO ‚ NW | NE 
NW * W zi ) 
NO ___NNO ik 
NO  _NNO ih 
zo | z dE 
Zo … No | zit 
ZONE zij: 
Z0 fi) 

NNW | _W zij 
WNW zij 
ZW Ww zj: 
Zo Zo z, 
NW N aj dà 
NO N ki hd 
Zo Z | 
NW N zi 
NO N 4 
NO N \ 
Zo NO ld 
ZW Z | 
0 Nw | 
Zó hel 
o | NW | hi 
zo | N | bil 
ot NOR 
0 | zo l| 
Zo NO | 
Zo On |: 
Z0 o | afd 


n 
mgee 


71 


WINDRICHTING. 


JUNI 1887. 


20 


19 


Soemenep. 


n/m. 
6 | 


Sembilangan. 
n/m 
gu 


vm. 
Ge 


1 


n/m. 
6: 


Soerabaia. 
n/m 
zhe 


vjm. 
Ge 


n/m. 
4e 


Poeloe Mandelieke. 


“wabupaguo waburwoura waar 


N 
N 
VAL 
0 
N 
0 
0 
0 
0 
0 
0 
N 
N 
N 
N 
N 
N 
N 
NO 
0 
NW 
0 
NO 
NO 
40 
0 
0 
0 
0 
NO 


BESNSRSSSESERSREEEERBEooocooRES 
se deedeetee Meese 


be Se Ss 
OOERBEEEooooosoosoosooNSEEES 


W 
W 
0 
0 
0 
0 
0 
0 


ZZW 
ZW 


NW 
0 


WNW 
Z0 


ZW 
W 


12 


WINDRICHTING. 


JUNI 1887. 


E EA sol eskSoerkkarelSiesseres sek 
ken) 
=e 
Hal Bel heskelebel il ElsegoReeRoek 

„|Eel IilkePgaieeeregentiEgglalklen? 
7 ren 
Sal ErEgsbekeEnekkEBgsElasleBoëlks 
fm) 
S Es [8RERnSogEEESReElegeslseerlgngl| 

£ “wabupaguo waburwoumvan woar 

ae 


Ee 
E “wabupaguo waburwourpma Uoar 
25 
zn © 2 EEEEREE 
ZS 5 pessoas seek EERE 
te 
Ae 
en 8 z zo 
© eN ooooooooosoomkzEgeSooSsssrReSSSososososses es 
je 
= 
dg E IS BEEEEEEEE 
en SPR ESNE Ne eEN mn en ee 
UNIC IO HON DAO AI HI ON ODO mA KON OAO 
vd ee el lt UAE EGT GA kO 


13 


WINDRICHTING. 


JUNI 1887. 


28 


27 


Saparoea. 


Amboina. 


Tontoli. 


|oogosgonoozlelsjleecosrmookRkROOSeSS dS 
NE 
oogl|zooookooeel| lee 


EEE en 


VAL 
0 
N 
O0 
0 
/À 

NO 
0 
0 
0 


meme te eem he slee Ne ane ge [rr 
Ee OD ENENEE ES 


EEE So ores ol os Srem 


NO 
NO 


‘mn 


ee Ee NOR EE eee Groe eee eTe 


‘emt 


PSI bi AIEE LE tele ge SER 


5 
5 “uabuwaguo wabburwoumpm uaa) 
É 
te 
“wawouabmmna JAN] 
“wawouob amo JN 
8 & cooocooooocosooesosesosososcsossssesessssSs ss 


EN vr PER on ER 2 


aeg Le nen eee ne anadet 
mn On | CR, 


TS = == = == == ns 


14 


JUNI 1887. 


REGENVAL. 


|= 


-eyedure{y, 


mmm 


BT 


aoj depeg 


“oneaofjuod 


3uedo83ueuil, 


veredeSren 
“yojooyrkL, 


“EULA 


“IES Suepuis 


‘sepoqilL 


“TWAOYeHIOS 


a 


“yeresueyeded 


“eAeT Hd 


dj} 


“Baasorlg, 


“wnjed 


Er tee ee Re EO PEN « SE n zi 
5 muren le 
EE EE A OER ER EE Re. 

=me EYe) en) tele 2) o 
Aen he Ee eee: 
elen) af MO <t De Ln | nd le «) 
ee er S 
ne LE 

ED OU D= HD ED OO ALD die) leken) lep) r= | De 
Seele Aa Dal 

0 ID OO ok) ke) mi © =) Lier) hi 
REE ISS TS LIS IR LE 8 
GI 1 0 OO SRO A Gm em OS A le») mn em DD 1 Ke) 
KGN RS SOS 
on de) DS @l tÔ DS a. el a | == 19 OO es ®) 
le ee hed dT 
rt DD GD MOM EO, ble) e oe) st ln 
AVESBESSPSE ISS ISI | 
D= D= ml 20 Deng sales Ne) Ko vl | 
NCT NE EEE ENA Ees 

=>) Hie ve ef ed GD ham OO mm in eeMer en) 
annees sekte RAB 
OO Or TOOG MOH SS ll == OO © _ r- GA 
me DO AAM | td ERE & 
SS 0 r= CO OG 10 Et D= 19 OO h Cn 
ROTEREN AA 1 TESA 8 
id hed 

mi GIO HD OD MDHRO mTLD A ID OO D= OD DO == UID KID OO D= erkee = 
ae a a a en a a et MU MAME A AT U on Se) ES 

oe, 


75 


sh er) KH OO GO ie) ml 

mso | BISL HEEE ESS [8 
TEE ke 

OO A © 

en ee 

ee oo =O AIO IS meinen 

Ne edes ENE NK: 

=O 20 OO OO MDH 1 de) en) En, Re Ê re 

| eee | TSARSBR ii Ere r |8 
5 5 Ars OO mm OO KM ple) Ge On DO sk GI ee) afl ES 
ANN el BN Eh EN Ke NE 
5 g STe 
Kam, de) HH ble) 

5 bebnrpea medi fa EA EENRDEEERNEn 
| B EC NE 
EP emmer HIE EES EEL Er tt | & 
Eh, GA 
hmm) “UOTE A, CS) rn am 0) A _ ler) 
NE EER ENDRERE eaten. 
laar”) eije 
“eJo0d HA A ro a 0 sh 

aofpieg, | SSRI ISL ISS LE 

.v F on U ple) ler) [eo Se) Ep 

edel | STRATIE ELSE EE Erg 

3 E= © ee) er er) er) | 

em | SESEtrkEIS EELS EE ke alde es 

5 

Tel | VERILEELEEENSARSDE Nene 


| 


76° 


JUNI 1887. METEOROLOGISCHE WAARNEMINGEN $TE TJIBODAS. 


gmmmnmmmmwmmmgmwmwmmmmmmgm etna 


6". 

5 PE 
es 2u ao 
AS 

1 15.4 | 81 
2 14.6 | 95 
5 14.8 95 
4 15.4 | 88 
5 15.4 95 
6 14.8 95 
7 15.2 | 9 
8 1.56 | 96 
9 15.2 95 
10 16.0 | 85 
11 12.6 | 95 
12 12.6 | 95 
15 15.8 | 80 
14 12.8 | 9 
15 12.2 | 90 
16 144 | 95 
de 11.8 95 
18 14.8 89 
ke) 12.4 88 
20 14.2 95 
21 14,4 95 
22 16.2 89 
25 15.6 95 
24 15.4 | 95 
25 11.2 97 
26 135:2 86 
27 14.8 91 
28 14.0 | 86 
29 15.8 96 
50 12.4 95 


GeMipD.|| 15.97 | 91.4 


EE 


ek 
5 


Wind. 
richting. 


z 
ee 


Ang 


KERKEN EEE LEER 


Bewolk. 


DN 


eN 
mi Oe ek en RLD DO Om ONO en en ek © DD MO OLO em OO 


| ad 
er; 


19.99 


12° s'middags. 


Wind- 


Betrekk 
Vochtigh 
richting. 


84.5 


79 | Ww 
9 NW 
89 NW 
89 w 
99, NW 
90 W 
94 NW 
94 NW 
98 NW 
85 NW 
98 NW 
84 NW 
19, W 
85 W 
82 W 
92, NW 
87 W 
88 NW 
Sl NW 
92 W 
86 W 
94 NW 
56 W 
78 NO 
66 w 
66 N 
N 
wW 


Bewolk. 


eN eN _k eN 


# 


go 
or 


6° n/m. | 6° v/m. | 
| 5 5 ET E Thermometer, OPMERKINGEN. 
D Sai AE 3 
4 Ss [88 22 | 5 || Max | Min. | 
| | 
E 1 17.0 | __96 | w 9 22.6 | 14.4 | 
ik 2 17.4 92 w 5 224 | 15.6 | Nevel. 
kk 3 17.2 98 NW 9 25.4 | 15.4 
Í 4 16.4 98 w 10 21.0 | 10.0 
Í 5 17.0 98 w 10 22.0 | 12.0 
KH 6 17.0 98 NW 9 21.8 | 12.6 
7 168 | 96 | nw | 10 | 226 | 146} Nevel 
E 8 17.4 96 NW 10 20.4 | 14.6 
9 16.6 96 NW 9 21.6 | 146 || Nevel 
10 16.8 98 w 10 21.0 | 14.2 
11 16.4 98 w 5 20.4 | 12.0 
12 16.6 96 w 5 22.0 | 10.8 || Nevel 
13 17.4 88 w 8 222 | 11.0 
E14 17.0 98 w 1 928 | 11.4 
15 18.0 94 ww 10 4.4 11.4 
16 17.4 98 w 5 25.4 | 12.0 
17 16.8 | 96 NW 10 234 | 11,4 
18 16.8 96 w 10 222 | 13.4 
19 15.8 95 w 9 32.4 | 11,6 || Nevel. 
20 17.4 96 NW 10 335,4 | 12.2 || Nevel. 
| 21 16.4 98 w 10 22.0 | 15.8 
29 16.8 96 w 8 222 | 12.8 
| 23 en eel zen Ee 214 126 
24 16.4 93 N 10 95.6 | 12.8 || Nevel. 
25 14.4 91 1 9 21.0 | 102 
26 16.0 93 N 10 252 | 11.8 
ER 27 16,8 94 w 4 NEON 154 
28 17.0 | __98 w 10 25.6 11.0 
29 16.4 96 w 9, 232 114 
50 16.0 96 NW 5 23.0 11.0 
GeMipp.l 16.74 | 95.6 7.8 || 22.55 | 12.40 | 


vk 


JUNI 1887. METEOROLOGISCHE WAARNEMINGEN TE TJIBODAS. 


78 


JULI 1887. WINDRICHTING. 


Poeloe Bodjo. 


Oleh-leh. 


Poeloe Bras. 


-umged | 


= hed 
al 


Jm. 
6 
W 

ZW 


njm 
25 
NO 
W 


m 
6: 
ZW 
ZW 


€ 


ZW 


SEnNEnEn 
NNOoOooogo 
sEnggank 
baasen 
en 
BeEREEER 
SerBeBeEE 
EReEErrE 
EEENSNEN 
SNEANSEN 


0 
0 
0 


ZW 
NW | WZW 
ZW 


ZW 
ZW 


Zo 


ZW 
VAL 


ZW | WZW 


15 


B8onBrrrkanasrEr 
gognrgiebEngiene 
ErkbeenErEEnEn 
ERR EEEERREEEEEE 
zEnnrRheRiEeRsen 
moBoorkBarshhen 


16 
17 
18 
19 
20 


Won 


| k JULI 1887. WINDRICHTING. 


Poeloe Pandang. Benkoelen. Muntok. 


Bengkalis. | 

n/m. | nm. | v/m. | n/m. | n/m. v/m. | n/m. | n/m 
Nd NK A A gr En 

| I 
NW | NW | 0Z0 z 020 20 20 20 
NW | NW | 0zZ0 | Zw | 020 | 20 Zo Zo 
NW | NW o | WZw| NO 20 Zo Zo 
NW | NW | 0Z0 Z 0Z0 | Zo | 0 0 
N Z ZO | ZZW | WNW | z Z0 20 
BRR ZW) 0Z0| 220%) Z zo| 0 p Zò 
Zw | ZW | 0z0 z 0z0 | 20 Zo z0 
Zw | Zw | 0zo z ee | Z 70 Z0 
BENK ZW zo sl ZZ0’| — | AU Z0 Zó 

| 

| 

| 


Geen waarnemingen ontvangen. 


80° 


WINDRICHTING. 


JULI 1887. 


ka 


Eil. Noordwachter. 


Vlakke hoek. 


Java’s 1° Punt. 


Tandjong Pandan. 


En 
st 
AN] 
== 


oo 


VAL VAD 0z0 


VAL 


440 


NO 


Ti 


E 


NS ON 


40 
Z 


NW 


NO 


ZW 
NW 
NW 


VAL 


25 || 0Z0 


040 
0Z0 


Zo 
0 


ZW 


vAU 


VAL 


nt EA ED _—=t 4 DD nd Ee pe) > je TD Tj 
- == SA TN SA == EN GT FU EOD EOD 


ZW 


mn > ie CR Ee oooeo NS 
Den NN NS © en) 
EET EEE SE AOT TE ES MEP OENE B TE ea ete AEL SO Ohe 
ERS sees es ek se ed S 
NS NN ZN Lan me Lan | 
A nl SCi kde 
en) en) © z © 
e=) = © e =) 

SEN SEN nnee een 
LS = Se SATE ee 
ek nes ness ese Re 
ee eee Ree NeR 
geeen oseseS ens erg 
8 » oo Nee Din Fie oooeo 
Ens RI Ne SNS RR 5 NN NS X NN ONS N 
2 dede) sees fe se eeie eee 
a et ede et Ë NNS NNNNSPNERNSNSNS 
Ss LUUENLLLQeoRQ VELE E 
Te | NN NN NN ZZ NN NN NN N NN NN N NN NN WN NN NN N NN 

ers © © © © © © © 
NN ZNONeCOeSSNSeEES N NN QNON STe 
© © N © N SS2Sls IK © N N 

© SM) © o en) 
mh SN QN QNE S XN Si OO Se SNS Se 
[SS SSS | ELEN NS NSS KR 
en) ere © o oo 

het) © en) © Wee 
ol SSSESeogeOERESe | [SSSSSo 
vt CTL HMD OI. MD DO mt GT MD A ID CO N= MO DO mi OU RO 
ea a a et mt U A U U 


81 


JULI 1887. WINDRICHTING. 


|| Datum. 


mi DO CO Ol TD OK OLO 


NN NN NN NN N 


NO 


To | 14 | 15 | 16 
Edam. Batavia. Semarang. 
Tjilatjap. 
zoe | jm. f v/m. | nm. | n/m v/m. | zg | 2m 
4e ge gu 6: 8: 4e 
N N Zw | NO NO Zo 1) NO 
0 Z0 NO NO — ZO | 1) NO 
0 0 ZO | ONO 0) ZZ0 20 NO 
NO 0 0 NO | ZZW zo | zzo | No 
0 NNW | ZZW | _NNO wW ZO 0) NO 
ZW N | WZW| ZZ NO zo | 0 NO 
fi) 0 ZZW 0) NO Zo 0 0 
) N | ZZW | ONO N Z0 | fi) NO 
NO N Zw N N ZO 0 NO 
N N N NNO | NO s Z zo ij 
N N NNO | NO | _NNO 5, vÀ z Z0 
N N NNO | _NNO | NO 5 Z 220 0 
N N NO | NNO | NO ES ZO 0 NO 
N N 7 NNO ZW Ee Zo Z0 NO 
N N 220 | _NNO Neef 5 Z0 fi) NO 
NO | _N | 24w| N N 3 zo | N 
N N N NNO NO 5 ZO 0 NO 
N N z NO NO S Z0 fi) NO 
NO NO | 0Z0 | NO NO S 20 fi) NO 
NO | NO | ono | NNO | ono = z Zo 0 
N NO Z NNO | ONO S z Zo 0 
No | No | ZZW | N | NNW 5 z Zo 0 
N NO | ZZW | NO N z Z0 020 
NNO | NNO | ZW | NO NO Z | 20 fi) 
NO NO Zo | NNO | ONO 20 20 Z0 
ONO | ONO Zo NO fi) Z 220 0 
NW N fi) NNO | WZW ZO 0 NO 
N N Z NO W Z0 0 1) 
N N ZZW | NO W Z0 ) NW 
NO NO ZW | NNO | ZZW 20 NO N 
NW | NW | ZW | NO N 20 NO N 


EEE 
| 


Datum. 


CO OO TJD CUI mk 


JULI 1887. WINDRICHTING. 


82 


1 


Poeloe Mandelieke. 


vjm. 


8: 


njm. 
12° 


N OO N N N 


n/m. 
4 


18 | 19 | 20 
Soerabaia. Sembilangan. 
en Soemenep. 
v/m. | n/m. | n/m. | vm. | nfm. | njm. 
ge | 2 6: ge Dr 6: 
— | 020 — | ZW N NO 
zo z0 -— ZW | NO NO 
ZO NW — Zo | NO NO 
20 NW — | Z0Z 20 20 
NW NW | — ZO N N 
0 NW — ZO ZO 20 
W NW — ii) 0 0 
— | NW — Z0 0 0 
// 0 — / ZW “| 220 ) 
fi) 0 — ZW ) ii) s 
0) 0 — | ZW 0 NO 8 
— | 020 | — | ZW 0 0) 5 
END Ie Ik HAD NO NO ES 
— 0Z0 — Z0 0 NO » 
— 0 — | ZW ZO NO 5 
zo | zo | o | zw { zwede no 3 
ZO 20 0 Zo Z0 NO S 
Z0 Z0 0 Z0 NO NO 5 
Zo 20 fi) 0 ij Zo 3 
20 40 0) ZW NO 0 S 
20 0 0 ZW 0 N S 
Zo 0 o | zw | No | No 5 
Z0 0 — | ZW NO NO 
Z0 0 — | ZW NO NO 
Z0 1) — /} N 0 
20 0 _— 20 0 ) 
20 0 —— ZO 0) 0 
20 0 — | ZW NO ) 
20 0) — | ZW NO NO 
40 fi) — | ZW NO 0 
— 0 — | ZW NO NO 


amen 


gere ni Pol WD 


85 


WINDRICHTING. 


JULI 1887. 


8 2 OEoEleoenOSOOoOsoEeERLeSe SooBooilEZie 
5 NS 
5 = © SREEISS SERSOSSSSS||IeSSESS|IEISeE 
‘rn a 
EE : as 
= S 2 o © © SS SS BOO GS © ss ® 
Et Se REnpEEEnRRaeRSERORRRSRERAE LER 
Ei z 5 
fe | ke nd 
| 5 ‘ 
== 9 o©Soooose en) oo © 2 © el 
ried oz | |S8S8RRelgeRRlEZlIRSeZoeolego 
8 2 o 22oZooeoeo ooo 2 oo S Oo 
md ooognokZeEerserorsekonkorgoerser 
ep ee 
el Ss | 8 z ooooooBeSoeoeLLdoeooodooeBEeSonoeedo Se 
IS & Zi zz ZZ Z Z N © © Zi 
ad 
= ooeooee oSoedoereSosoesses © se So e 
5 zz Zi ZZ zz © o en) Oz Z 
5 ANN Ez SE A Z 2 ZN SEE 
ea 5 
ä E wabupaguo woburwoaudvvan Woar 
fe) . 
- mes so 
25 EEEBoooooooocooooococoosoeoeosoeosoeeosoer? 
ep 
= \ 
zE ccesEFesese oo © oooooooeoerse 
en) 
=e) 
Sz BEER EBE BEREEEE Zoe 
Sól EEEEZOoOeSoocsososorERREESesesS RBE 
md 
rr ET Me AERO AT AA eK ren 


IE 21 | 


ne ae ee 


84 


WINDRICHTING. 


JULI 1887. 


VET 


28 


26 


pu = ZOOONONoON 
ij n 
es ne 
keb 
2 A 
= Sq ono l|loooll|lernseselenseselelegBeoesosoen 
Z EE Tt GE 
zie 
> © ooogoeoNnooeloeoscoel|ozonZooloeosoeonNnenNneess 
SE 4 © E] 
Ei oee de lees se | Fee se Di 
5 
Ri =| E-] 
à a epen eres eget eel eel 115 
mi . 
== ee) L ee) 
[5 & Sel ph eeen j=eijsetghesoter Beh | felis onl | 
EE 
5 “wobupaguo wabburuauwmvm waat 
dì 
“wawouab op JAN] 
Ee en 
Rad . 
5 uowowob pa JN 
=- Ed 
8 & SCO O0 Goese eg ee toe eiken 
— 60 MN IE A EA AI 
| 
Bol egellisgeggoooeosooogorergorsee 
E 
es . 
= Ë & Ste GSR morehead lereietetst ie oto P'OmiPets.o 
À 
dal sogolnoegZegggoosogooorgLgoorgss 
: : KO HO ORO AI HOI ORO = 
Ged EE Ee Rn Ne 


REGENVAL., 


85 


JULI 1887. 


Ee RRA Aad 
er SS TA 
RE B Lee edele ede 
ek lele A Seelen 
te deens seal steenen ae 
ate A eee ee 
morte PELT A rr 

‘SOeg SALLE ee 
ee SEREN SDE AMNBEER Aee 
le Bed “wagjalqIU0 temen en BE 
meme | Er Ae A an 
Bh LS oe dee Bokmal 
‘umjed vanssorsagniniteEEeRaARAARRRASn|À 
Er niin j et 


86° 


REGENVAL. 


JULI 1887. 


_"yeuuos 
“aofpen 


“uorepopr A 


“uee neg 


-uoaopex 


"uesueped 


mens 


“OUJAAMOE 


ore M 
Suequie”) 


“eI90d 
Suoofpuey, 


NE 


“yordelr, 
Teu 


"uoolg 


-wnjed 


nnen ae == = = == == = oe 


_woabuparmuo woburuoutppm UI 


tE RE PE Le 
AT RA RES 
ERE Se A 
eea el ER PEEPER SCE 

aen ge a el rm GI GI EI ET CT U eN A GT U IO IO £ 


87 


' 


JULI 1887. METEOROLOGISCHE WAARNEMINGEN TE TJIBODAS. 


er) 
GI 

een 
5 


en 


12° s'middags. 
be ol 

| 3 & 5 „EP ee E: dE | 4 =d S 
a ENE SEINE ARRA 
| B ss ES) 5 Pd PES TAS 5 
| A5 En La zz me 5 [=| es 
1 15.8 935 | Nw 10 Dn 20.0 81 | NW 10 — 
Ra 158 "89 w 10 — || 20.0 | ge EE 
5 — — | — | — — || 202! 78 | -W 9 | — 
B 148 | 95 | nw 2 | — | 198| 87 | 9 AL 
5 | 150 | 9% w 9 — | 20.8 | 80 IN 
6 || 11.4 93 | W 1 — | 226| 41 NW 0 aen 
7 6 198 | w 0 — | 20.61 51 w ORS 
8 BE 07 | w 0 ER DO Hen BOR zo An 
9 | 70| 9%| w 0 kt -30-Bulg’ 17 w 9IJ |B 
10 || 10.4 | 80 | nw Did DE ION 
BNN 95 z 0 ak Abba 86 UN we UE 
12 12.4 86 W 0 EE 19.2 rw, NW 7 Ln 
15 | 116 | 95| z 0 Elk B 2e BD IRW ol | AE 
| 14 || 15.6 | 88 | Nw 0 100 8E 0 NW 0 MON deed: 
Bib 156 | 935) w A — | 20.2| 62 w 10-| 
16 15.0 86 W 0 SES 21.0 78 NW 5 BE 
BRE 192 -88| z 0 ll 21.21 68 1: NW 1 JE 
(Rie | 93 | z 0 — aA Sr ne 74 P8 NW AN DEE: 
BON 156 | z 1 — || 23.Ô| 60 | Nw bl et 
0D) | w 1 — || 220{ 70 | Nw 78E 
21 | 126 | 93| w 1 — 3 24.81.56 ond Me 
22 | 148 | 89| z 9 kl 225.271 60 NL 5 
25 || 15.8 | 95 9) 2 || 23.8 | 65 ws GHR 
| 24 | 164 | 96 | Nw 9 2 | 19.4! 87 | Nw 9 AE 
25 | 124|\ 9% | z Os 18. 0 86 af RWW | ‚bie et 2 
| 6 || 134| 9| z0 1 10 | 20.8{ 82 | Nw 6 | ss 
B | 134 \ 93 | w 1 — |l 19.0 |- 92 w gil EE 
ER | COR 2 0 == 20.41 91 | W 8. BE 
29 | 12.2| WW z 0 — |F 20.2| 91 | Nw 80E 
50 || 13.0 | 95 | w BEN OR 91 0 tZO RR BES 
51 || 12.4 | 100) w 5 b || 19.4 90 | Nw 10 22 
| — 


er) 
1 


id 


XEMIDD. 12.51 | 92.9 1.8 1.9 20.61) 75.4 


JULI 1887. METEOROLOGISCHE WAARNEMINGEN TE TJIBODAS. 


88° 


fs SE 
z EE: 
mm) 5 25 

al AS 

| 

1 16.6 | _92 
WJ Be Jij BVE 
5 17.4 |_ 96 
A 15.4 | 98 
5 16.4 |_ 96 
6 14.8 : 100 
7 12.2 * 100 
8 14.2 | 95 
9 15.2 | 91 
10 15.6 ‚98 
11 15.2 | 100 
12 16.0 | 91 


Jami 
kj 
ss 
ee 
NS) 
de) 
GO 


19 17.8 92 
20 18.4 92 
21 18.4 96 
22 18.0 94 
25 17.2 94 
24 17.6 96 
25 16.6 94 
26 17.0 96 
27 17.0 96 
28 17.2 90 
29 16.4 | 100 
50 16.2 | 100 
51 16.2 98 


GeMimop.ll 16,41 | 95.7 


EEE CEE ROET EE. 


Wind- 
richting. 


oogsdl|s 


SZ 
EEE: 


NW 


A 


6° v/m. 
4 E | Thermometer, 
© se) 
5 Ep Max. Min. | 
aa as 
10 — 22.4 15.2 
— — 22.6 12 
10 en == Nevel. 
9 he 22.4 15.4 
8 — 21.6 12.4 
7 ee 22.8 10.8 
0 _— 25% 6.0 
5 Ee 29.8 5.2 
9 en 25.4 6.8 
9 — 90 8.4 
8 ee 21.4 10.0 
9 meet Ne 9.6 
9 ) 21.4 10.6 
10 20 22:92 12.4 
7 De 21.4 15.0 
10 6 22.6 10.8 
9 oe 25.6 11.2 
8 = 25.0 10.6 
9 2e 22.6 12.6 
8 24.2 12.4 Nevel 
10 En 24.9 11.8 » 
9 Ee 24.8 15.6 
9 Ee 24.8 12.2 
10 5 24.9 12.4 
7 zE Bi. 12.0 || Nevel 
0 es 22.4 12.0 
10 99 29.6 12.6 
10 Se 21.6 12.8 
A 9 25.2 11.8 
10 24 25.4 12.4 
9 6 25.6 12.0 
8.1 | 96°} 22.77 | 11.24 || 


Î 
1. 
ije 


IEN 


OO AD UH UID == 


En 


OOAD ADO ANR mm OI O 


AUGUSTUS 1887. WINDRICHTING. 
1 | 2 | 5 TE! 
Poeloe Bras. Oleh-leh. | Poeloe Bodjo. Padang 
n/m. | n/m. | v/m. | n/m. | n/m. | v/m. | njm. | n/m. | v/m. { n;m. { njm. 
Be | Og | gel ge ge | el Geef Ge 
ZW w | NW | ZW | ZZW | NNO | ONO | ONO 0) z Z0 
WV ZW | NW | ZW | ZZW | 0z0o | 0zZ0 | ONO NO w | ZZW 
w EWI ZW | ZW. ZZW ZZO0 ZO | ZZW z z 40 
W z ZW ww W | ZZW | WZW | NW NO VA 20 
Z0 W NW W Zw NO W |I WNW| 0 ZW 0 
w | Zw z NNW ij NNO W W z // ) 
ZW 0 ZW | Nw N ZW | ZW |WZW| Z ) ZO 
ZW W W W ZW 20 NO w z / ) 
W w ZW | ZW | ZW z z ZO 20 z z 
W NE | Z4W | ZW ZW z fi) 020 0 // z 
W w W NW | NW | NW | NW N 0 | WZW | NNO 
Bet w W W | NNW Z ZZ0 z 0 w W 
2 | w 0) NW | _NW À 40 NW fi) Z zo 
ZW | ZW ww ZW | 4W NO N w 0 w 20 
z w ZW w w NO ONO NW 0 W N 
73 W NW W W NO 0 w 0 W fi) 
Ekel W ZW w N NO z ZW W V/ 0 
VAA w NW | NW | NNW | NO W Z fi) ZW 0 
ZW W N NO N [WNW) W WZW O0 | WZW 0) 
W ZW w NW | ZW 0 ONO | WNW[ 0 w N 
w w Zw | w Zw | NW 2 | WZW| NO Z ZO 
ZW W W ZW | ZW | NNW | NW | NW 0 _w N 
W W ZW | ZW w W w [WZw|l 0 w fi) 
Zw Ww w | w Zw | _NW | NNW [ NW 0 w N 
ZW w W ZW | ZZW | NNO 0 0 0) w fi) 
w w ZW | ZW | ZW Z NW w 0 w ) 
ZW | ZW | ZW | ZW w NW W NW NO ZW 0 
ZW W NW w w N NW | NW 0 W NO 
W ZW N NO N Z0 N NW 0 w N 
w W N NW | NW W | NNW | NNO 0 w N 
A W Ww W NW | NO N NO 0 w N 


29 


5 | 6 | 7 
Poeloe Pandang. Benkoelen. 

= Bengkalis. 

= v/m. { n/m. | njm | v/m. | n/m. | n/m 

EN ot ak ND a 

1|| No NO NO 0) 420 | 020 

Mi 0 Zop Z 0Z0 | 220 | 0Z0 

5e ZO Z ZZW 0 Z 020 

Al z0 zo t/ 240 0 Z 020 

5 0 NW zo 0 jj 020 

6 || 0zo NW NO 0 WNW |_NNO 

rh SR EO ek Af o 7 020 

8 ij zo ZW ZW fi) 7 020 

9 || zo ZW | ZZW | 0Z0 Z 020 
10|| No | Zw | ZW 0 Z 020 Le 
d lat Ò W NW 0 Z 020 S 
12 || NO N ZW | ZO Z zo | 5 
45 N NW | ZW 0 | Z 020 ES 
14 || N NW | _NW | ZO 5 úf OZ0 S 
15 zo | zw | zw | zo | ) | 020 3 
16 || z zv zw ZO er. «ZK OZ 3 
174 w W | ZW | Z0 Z NNO ES 
18 || zo 7 ZW | _w | WNW | NNO S 
19 || zo Z | ZZW | ZO Z 020 S 
201 NW | WZW| ZW Z0 Z 0Z0 S 
21 zw W w 8 0Z0 5 
22 o | zw | zw | o | z | ozo E 
25 || NO wW Z | z0 Z NNO 
24 w W | WNW| 0 WNW | __N 
25 0 NW W W NW | _NNO 
BOO NNW NW IO NW | NNW 
27 | NO NW W 0 NW | _NNO 
28| N w W 0 NW | _NNO 
291 w Zw W 0 WZW | 020 
50 || NW NW | NO | W NW | _NNO 
51 NO ZW | W | 0 020 

| 


AUGUSTUS 1887. WINDRICHTING. 


90 


91’ 


AUGUSTUS 1887. WINDRICHTING. 


EE 210 [GEE Te 


Tandjong Pandan. |___Vlakke hoek. __{_Eil. Noordwachter. 
ave te Puntje Dn 
v/m. BETE njm v/m. | 49u | n/m. 
NS En 7 
WoW ij w 0 0 0 
NW | W Zw | Zw | Zw Z 
| 40 vie ZO Aen 0 0 
Ii 0 — | WZw ZO | 20 ZW 0 o 0 
A05 0) 020 40 Oi, ZO Z 0 0 fi) 
UR6 II zzo | — 0 ZO |. ZO 20 0 020 o 
OEZ | zo Z0 420 NO NO fi) Z | WNW | 0z0 
0 ZZ0 0 Z0 Z0 Z 0 0 0 
NE — Zoe dh 20 Z0 0 {WNW | wNw 
0zo | ZO zo 20 kr 20 20 Zo Zo Z0 
0Z0: | 2 1 S Z Z z zo | zo | zo 
0 fi) 0Z0 8 240 VAN Z Zo vAU // 
0 Zo 0Z0 2 zo 0 (0) Zo YÁU ZZW 
ZO 020 Zo S Zo 0 0) Z0 VAD 040 
0 0 020 S 0 0 fi) 0Z0 | 0Z0 0 
SE 20 | ZO Ei 0 0 0 0 0 0 
(7 | 0Z0 | ZO 20 SS 0 0 0 020 | 0Zo | 020 
IKS || ozo 0 ONO S 0 0 ZO | 0z0 | 020 0 
RO zzo | zo | 220 S 0 o |ozoj o | 0zo | 0 
MO ozo | zo | zo | ES 0 0 or 0zo: 1E 20 0 
MM ozo | zo | o | 5 0 0 o_| 0zo | 0z0 0 
B2 No 0 — | 5 Zo Z0 Z0 Zo ZO \ ONO 
MSI zo | ZZW | WZW Z0 20 Zo — IS OZON NO 
RA || ZZO Z0 w 020 fi) zo | 0z0o | — | 
Mi — |WZW| — NNW | NW | _w Zw | ZW | ZW 
6 | en Zo Zo 0 Zo ZO | ONO 
Ek Z — 0 0 0 0 0 | ZZW | — 
ke | z ZW | WZW NO 0 0 ij fi) 0 
129 ZO Z0 0 | NW W 0 20 ZW | ONO 
| | Q 0 Z0 | WZW 0) 0 ZO 020 | 0Z0 | 020 
bi | 020 | ZO 0 W | w W | ZW | ZW | ZW 


AUGUSTUS 1887. WINDRICHTING. 


92 


Datum. 


OS OTK AI me 


Edam. 


Geen waarnemingen ontvangen. 


15 


Tjilatjap. 


vjm. 
8: 


ORNNNN 


NS 


Semarang. 


16 


12" 


ane 


95 


| | AUGUSTUS: 1887. WINDRICHTING. 


De ma: 5 
ke E ple ant 


ij Evi fe vim, 


gjerie. Ì n/m 
È 


nnn 
— men ì » r 
Í 
r | 
{ . . | . 
’ 
kj 
b | 
nete 


E 
Eb & 4 1 Ë Ár l 
| Be | f 
Klozo dn 2 oto — 0 0 VIS | ! 
hs Domo ® oo 2 AU 0 0 NA | WS ‚S 
ij IË NO gs Ò oto Ó 020 0 0 H | US IE: 
Wijs NW vas © ds 20 020 0 0 HA WE & 
ils O oxsNOuryn 0 0Z0 0 0 0 ws |ë 
HN 0 orx 20 oxx ZW 020 0 0 O7 MS 15, 
zis ZO os Z ax NO ZO 0 0 07 8 IN 
(Ss Z onx 2 qr zp 0Z0 0 0 D NN ö 
Je: ZW de 20 gs Z Z 0 0 O7 vs |E 
Jo. Is RE: 20 it ZO 0 0 On 4 WS HOE 
EL) ‘20 os ZO Js ZW 0 0 3 10 en 
IN O qr ZZOoxs ZO 0 0 0 
Í5.| 0 IN 220oks 20 0 0 0 ES ) AE 
4 NO as 0 opo 20 0 0 0,2, nt 
| NO zis 0 osn 20 0 0 0 3 Oe 
3 NO oo 0 # ZO 0 0 0 ES 0 lat 
B Il NNO as NO oks Q 0 0 E Ss OTA 
BI -NNO ox NO dx Ô 0 0 o 8 o Hei 
IDs NO ox O oko ZO 0 0 o 8 wartet 
0 dli< NO ogo 0 EN 40 0 0 o 3 LAN | Og 
Il No dx © © zo 0 0 0 8 ws ig 
0 “ 20 oko ZW 0 0 8 5 KNA En 
j KU 7. ds ZW 0 0 Ì 0 ES 
| 0 0 0 o Tae 
0 0 as Iëe 
0 fi) 07 j ii ie KS 
0 Ô a HNE 
L 0 0 o 88 
0 0 0 HN Eg 
0 ij 0 … ws [O8 
fi) 0 j o It 


94 


AUGUSTUS 1887. 


WINDRICHTING. 


Bandjermasin. 
Koepang. 
n 


Bima. 


ed 


ET 


Boeleleng. 
jm 
2 


re == AD CO EE GO > 


5 5 


o oo o © en) oo © en) © 
© o o o oooek?Seseses o o Ss 
SERESSREQARESSRERLSEROESERENS |E 
© © a) Lee en) © © SS © © en) 
SC SQ CC NNS NANSNSSoO SZNANE zo 
SOSNENSSS NO S SN SN eN ess 
“wabupaguo woburwaudvom Uadt) 
en ke ko end 
wobupapuo woburwautppan woor) 
ooosoe z Z 
okEEoeseesgesEEecooocesevsccokekoooss 
SRE ee ee deete eis ebi eis s esse sees. 
AAA ESE Z 
sE 2 5 ZEE E 2 2E 
BEEEEEEEEEoooecsoecooskkkeookooekke 
Kas N DO ORO AID HWMON ORO SNIA HOON ORO 
GIN PA DE PD EE ern ANA N Me R  te 


8 & COOEOENNOES ZeON se EE ON OO NsOerchen 8 
hk at 
all Èl- B Dee 3 
er a a, OO SRE OR GORE GEE SRE GEGE ERR 
5 
E © CONONOaOEGSRIG ONS RSS Ns CG eNveeNe ue 
ET DE en 5 
ee | 8 & eef jes llen eee 
me 5 il EE 
AAE 
7 Ied 
Beas eedt ga delen es Re Panias eel dede 
=d < 
| 
s | Bal obli eld ePsit Siel eier 
ERE en = menen on 
eh Ee D= 2 
EN 5 “uabupaguo wabunuoumpan woot 
= Pz) 
n I- Ean 
Si z 
n fe B ‘pumaag bopraao “punry spuoan s 
mn) Io, © î 
2 | - 
ace mee 
| Evol PeegeoBonocooZoRrggoBozoPEEPEeRgO 
IK E& sedens Rees. 
Sl 
5 En 


van ECE 


14 
a 


a) 


96% 
TUS, 1887, REGENVAL. 


8 


K 


Ueu 


A 


dd, 


ee | So 55 S =d BR ô ER ek 
yoreonl || Ziobudayio waburuiautpvi úraa. 


IE | “euzeA | | She 
LD | -eyedurely, | | | NRA EN Ken Bend dn J | 
k | Ro Ko En he E 
Ne ne 
} Re’ Ì wi re 
I z toto KIORDENKD sdi 99 


sepolL | ane lea Haise 


led 


VFL DROP LEDE TAL EAR VOLT NEEDE PEELEN E NENDE RE TEN UV 


Tv 


6 | 227 


5 


NEE EIT ETND 


arr 


Lb 
_ Le = n n sh 5 p je ben : pen | H 
| GIO HMD ONMORO EAI HON ORO KA ODN ORO pl | 

| ses» em krEre mrt Ch GESL ET EE LOHE Ct rar En 

en 


9 
REGENVAL. 


AUGUSTUS 1887. 


wnszoaTiH 


wobupapuo woliumwoutva woor 
um Pe Re 
oon je jeje Eri TAI SAE TETE 
A ERP EEEEREERE EERE 
mer | TE STR 
Neede mdalal 
ate | TA IAA AAS EBEN 
omamort | PAT AT dd Tee 
aan shehebeess shaped liskehesf [ab stshelafe tte fell 
a etende magere Eras n 
BELL ek delelelelddelelelele ea 
EN EEE EE 
En 
haai | pevsser voeren 


98 


| 
Ï 
| 
| 


AUGUSTUS 1887. METEOROLOGISCHE WAARNEMINGEN TE TJIBODAS. Pi 


6°. v/m. | | 12" s'middags. | 


= ee 
= Es WE: ITS Mee ennn 
= SS Se 2 Z nf s5 ir | 8 | E 
| | 
1 15.4 95 Z 2 >) 20.6 85 NW | 9 en 
2 15:0 935 | NW 2 21.2 87 NW 5 
z 12.2 98 | w Li == be Tetra 5 En 
4 12.4 95 z 0 — 21.0 82 NW 10 in 
5 | 15.2 96 |_NW 9 | — || 20.6 | 78 | Nw 86 em 
Bake 95 We 9 15 1-22 | Bp NW bn 
7 | 14.0 98 | _NW 5 | — || 19.8 | 89 | Nw en | 
8 | 14.0 89 |_NW 1 | — || 192 | 79 | NW 5 In 
9 | 10.4 87 |_NW 0 | — || 190| 4% | — 5 Rn 
10 || 10.4 95 |_NW ON ns aa — | ed 
dt 10.2 97 |_NW 0 | — | 202 80 | — 5 En 
18 11.6 85 | w 5 | — | 218! 58 | Nw MES 
15 || 11.6 95 | z0 4 | — | 23.0 | 67 | Nw 6 ln 
keb De le dOO NW PA oe id — | 
15 || 14.0 95 | w 7 | — | 200[ 80 | Nw Lór ane 
16 || 16.0 | 100} Nw Gat Lari 2301214 w OE: 2 
AT adb4 89 | _NW 3 | — | 20.8 95 | NW 101 TEE 
18 || 15.6 | 100 | Nw 5 | — | 350} 76 | NW Lore 
10 13:20), 100 NW hl — N06 je 74 IN be 
20 || 118 85 | z0 1) — | 2.6 | 69 w EI 
Pte 15:4 BOO LO =D TEN be 
Dae lt 85u — 0 | — || 19.0 | 86 w LON | MES 
23 4 15,4 TE a OSR NI 49.60 5 NEEN 105 IE 
24 || 15.0 a en 0 2 | 20.0 87 w 10 1 EE 
25 || 15.8 05 AN 9 | — | 484100 | SW OENE 
26 15.2 95 | _NW 9 10 | 22.8 76 NW 4 40 
27 13.8 || 100 |t Zo 1 16. fe 20:0 | 85} AW 1 SEN 
28 | 12.6 95 | ww 3 OE — NS 
29 || 15.4 95 |_NW 4 | — | 190| 94 | NW SEN 
50 || 14.2 98 | w 9 Ze 20.6 82 wi Sn 
OA 1 4461 95 ij NW 9 | — 222 74 | Nw | 9 
| | 


99 


| AUGUSTUS 1887. METEOROLOGISCHE WAARNEMINGEN TE TJIBODAS. 


6“ n/m. | 6° v/m. 
| 8 ie | ep 4 E | Thermometer, OPMERKINGEN, 
% se 3 >= pe E = 
l ij Ee 5e 29 5 Ep | Max. | Min. | 
df B> = aal as 
B. AN 
ER 1 17.6 | 94 | Nw | 5 == | 9301 15.0 
ER 2 16.8 | 96 | Nw 9 13.| 220) 11:8 
MR 5 16.8 94 NW 4 — De Pet 0 
R + 16.8 92, W 5 5 22.6 11.6 | 
MI 172 | 96 | nw | 10 | — || 228 | 14,0 
RE 6 16.8 [| 94 | Nw OI NOLB 
| 7 #7.0 92 NW 5 — 25.0 12.8 
RK 8 16.4 98 w 4 25.6 10.6 
RE 9 16.0 | 89 | nw De BRE | 
E10 15.0 | 100 | Nw RE NN 
Rm i1 15.6 95 NW Á — 22.2 9.0 
EE 12 18.2 | 100 | Nw 9 EEE 22.8 9.0 
m 15 17.2 98 NW 10 24.6 11.0 
14 16.4 96 NW 5 — 24.4 12.0 5 
15 16.8 | 100 NW 6 5 24.4 12.6 
16 18.0 90 NW 10 — 2i. 15.0 
17 17.4 | 100 | Nw 10 =S 23,4 | 13.0 || Nevel. 
18 18.0 92 NW 10 8 22.6 14.0 
19 18.0 98 NW 10 — 25.8 11.0 
20 16.4 | 100 W 6 —- 25.6 10.6 
E 21 18.4 | 86 w 10 =S 254 A18 eN 
22 18.2 | 100 NW 10 en 24.4 12.0 » 
25 MEO 11 100 W 10 2, 25.4 14.0 
24 17.4 98 W 10 16 24.2 | 15.0 || Nevel 
25 17,2 | 100 NW 10 10 25.0 15.0 » 
26 17.6 98 w 10 kT 22.4 15.0 » 
27 | 17.4 100 NW 10 2 25.8 12.8 » 
28 16.4 100 NW 7 — 21,4 12.0 
29 16.0 f 100 W 10 61 25.0 12.0 
50 18.0 98 NW 10 — 21.6 14.0 
51 15.8 | 100 N 10 40 25.0 15.0 
GeMipp.| 17.05 | 96.5 8.0 17 22 AMEN DE 


ETE ET EEN EE he EE dr ee 


| 
| 
| 


= 


_ 


dd 
me 


Ke 
ad 


Ever 


IE 


101’ 
WINDRICHTING. 


SEPTEMBER 1887. 


le) © 
SozoeegmuuabkErmoeogugnenomonkegee 


ER 
= 
| 
+ ie BENEENBBERBEBEREEENBENNNEREERE 
à 


5 BennnnnprbhrREEerrrEREERRPEReEE 


86 oooooocooosoooosoozxosooooeooeseosososoosososese 
bd AE orbirgrErkEninnbEkoREGEEERo Bok 
e5 SEE gEheErgkannnennnbponbo8krrBeek 

iT. zBingenenbegnggnnbekkogirnkoak 
ig E TEE ETE 
al Êlaal zrrkrekknkekkAkERRbREnnEieEker 
5 | 

Hi: PEER ESF 
El Sol BEEnnnrrEErERerEBoRproRREREEEK 
„| Elda) eRavenkekervonkkaokeeenkknkkeE 

£ 


ame || AI HM ON DODO NIG HRO DAO KMO ID ORO 


Ch 


’) 
) 
A 
2 
5 
y, 


103 


SEPTEMBER 1887. WINDRICHTING. 


k 


b | 6 | 7 | 
Poeloe Pandang. Benkoelen. Bengkalis. 
= 
5 vm. { n/m. { nym. | vjm. | n/m. | n/m. | v/m. | n/m. | n/m. { v/m 
ee g 6: ge Je 6 ge De 6: ge 
1 Oo ZW ZW 0 Z 020 W NW N 20 
2 zo W W 0 Z 020 NW | NW N zo 
5 0 ZW | ZW | O0 2 _[WNW/[ Ww NW | NNW | 20 
4 0 Z /AU NO | WZW | 220 A Z4W NO Zo 
5 0 NO NO (D) Z 020 0 7 W Zo 
6 || NO NO NO 0 Z 020 A ZW N À 
7 N NW NW o Z 020 NW w 0 Z 
Si NW NW W 0 Z 020 f Z0 70 Zo 
9 N NNW | NNW Z Z NNO 0 0 NO Zo 
10 N NNW | NNW (0 WZW | NW N 7 ZW Zo 
111 NNW | NNW | NNW 0 NW { _NNO 0 W NW Z0 
12 || NW NW N NO NW NNO N 0 NW W 
15 || NO NO N 0 NW | _NNO NW W w 020 
14|| NO NW | NW 0 | WNW | NNO ZW W ZW A 
15 || NO NW NW 0 WNW | _NO NW W NW A 
16 || No Nw | NW | 0 | WNW| NNO | Nw | w | ono | ZZW 
17 || NO NW NW 0 WNW | _NNO NO ZZW Zo 20 
18 N W W W | WNW N 20 0 z Z 
19 0 W W 0 WNW | _NNO z Z NO Z 
20 Oo ‚NW NW 0 NW |{ _NNO N ZZW Zo 20 
21 0 W W 0 WZW | 020 N NO ONO Zo 
292 || NO 0 0 0 WZW | 020 Zo 7 0 ZW 
25 | NO N NO (0) WZW | 0Z0 Z 20 ZW | 020 
24 NW NW NW (1) WNW | _NNO Ak ZW W v/ 
95 || NO N NW 0 ZZW | 020 20 N 0 ZZW 
96 || NO NW NW 0 Z 0Z0 A W NO ZW 
27 || NO NO NW (I) V/ NW Z 0 (IJ) Zo 
28 | NO NO NW | 020 | WZW | 0Z0 | ZZW | 220 [ N.W. ZW 
99 || NO NW NW 0 ZZW | 020 | NW. | N.W. | N.W. Z 
350 0 /À VAV NO | WZW | 020 | W.| N.W. | NW. | ZZW 


103 


SEPTEMBER 1887. WINDRICHTING. 


10 11 


Vlakke hoek. 


9 [ 


Tandjong Pandan. Java’s 1° Punt. 


lij vm. | 19e n/m. Jm | DN n/m. | v/m jg | mjm. 
ij = 6: gr | 4e ge 4e 
| 
1 40 040 VÀ Z 20 0 ) 0 
12 BIS ZZW he ZO Pp: ZO Jt ZO [YONO | N 0 
15 BR 0zo |. 0 0 zò Ik 020 |k:0z0 175 z 
4 20 0 Z0 ZO Z0 NW | 220 40 
ED 40 Z Z0 Zo ZO ij 0) 0 
16 | 020 0) Z0 Z0 Z 0 0 0Z0 
Ik OOo | ZO |. ZO / 0 0 0 
18 BANK ZO {0 zo ozo {rv zo 0 0 0 
19 0 ZO | 220 | ZZO Z 0 0 0 
ILO MER 0Z0 | zo | zo z 0 0 w 
A1 Zo | 020 | z0 Zo zo | zw z ) 
L2 0 Z0 0 0 |. W N W NW 
13 0 ZO | NW | 0 | ZZW | NO | oNo | 0 
14 20 |“ zo- | ozo | 0Zo- | zo NO 0 0 
KE 210 Z NO NO N NW NW W 
| z4w | ê Z ) Z N Z /) 
0Z0 | ZO Z Z Z Z j} w 
ZZ0 | ZO ZO 0 zo | Nw Z Z 
Zo d 40. PEZZ0 45220 INW z w 
z | zzw | zo ZO AKZO UNS W 0 0 
ZZW | Z Z ZO Zo Zo Zo Zo 
BB 0Zo | ZO ZO Zo w | NW z 
Z Zo Zo Zo Z N N 020 
ZZW | ZW Z ZO Zo Z Z Z 
ZZW | Z Z Z Z |_NNW| w w 
020 0 z z Z Z Zo Zo 
Z4W 4 z Z Z 0 0 0 
zo | ZW Z Z ZZ0 Z Z Zo 
Z 020 z Z Z Z0 W_| ZZW 
ZZW | 0 BOUNZZW  Z Z Z ZO 


en) 


IET e n 


Eil. Noordwachter. 


SooS Met waargenomen. 


jen) 


RK 12° 


EE 
e 


© Ne ese Met waargenomen 


=| 


e © © © Miet waargenomen 


040 


104 


SEPTEMBER 1887. WINDRICHTING. 


15 | 14 
Batavia. 
8 Edam. 
Ez, v/m. | n/m. | n/m 
2 en 
1 Z0 N N 
9 0Z0 | __NO NO 
3 ZW | _NNO N 
4 ZZW | _NNO N 
5 || W NNO | _NNO 
6 Z20 | NO N 
7 w NNO N 
8 NO NNO | _NNO 
9 ZZW | NO NO 
10 ek ZZW | _NNO | NO 
11 5, 020 | _NNO | ONO 
12 S 020 | NO NW 
13 = 0 0 0 
14 S Zo | NNO | ZW 
15 S Z NNO N 
16 Ss ZW | _NNO | ONO 
17 5 220 N ONO 
18 5 } NNO | NNW 
19 3 WNW N N 
30 S Z NNO | ZZW 
21 3 220 NO NO 
99, 5 NNO | NO NW 
95 Z NNO | _NO 
94 ZW | _NNO W 
25 WZW | N | WZW 
96 w N NNO 
27 WNW |_N N 
928 N NO NO 
99 ONO | _NNO | WZW 
50 Z N NNW 


15 16 | 
Dn enne 
Tjilatjap. Semarang. | 
Á | 19: | n/m. | v/m. | _n/m. | 
6: ge 2r 1 
0Z0o _ 020 | NO Z0 
20 | Z0 20 ZW 
0Z0 sit) ZÓ Z0 20 
Zo | zo N NO 
0Z0 : 20 Z ZO 
Z0 | 20 Z0 20 
ZO | 20 40 Z0 
020 _ 020 | ZO NO 
020 020 | 20 ZW 
ZO 7 V/ Zw 
020 _ 020 N NO 
020 : 0Z0 20 0 
0Z0 020 | NO NO 
z Ji) NO 0 
Z0 Z0 Z0 0 
20 Zo NO 0 
7 vl Z 20 
020 Z0 Z0 20 
Z0 20 NO 0 
ZW Z NO 0 
0Z0 | 020 20 ZW 
Z0 Z0 NW w 
Z Z NW w 
020 | 020 NO 0 
020 20 NW 0 
20 20 0 NO 
0Z0 | 020 | NO 0 
Z0 ZO NO fi) 
020 20 Zo 20 
020 Z Z0 Z 


5 
= 
len) @ 26 b 
A E wabuvpaguo woburmauwpm uadr) 
8 
7 
5 | I= =N ooooooocooosoerezeSesese en) 
Ze Ë 5 NEER IN 
2 ' 
— 2 SNS NE 
E 5 EE 
er) El © © oeooooceoosesesees os oOaooe E 
= ha 5 E & SER SN AE ANN RA EN eN 
5 5 
Ze Bik - B: BRE EEoE 
= SS oFEEEEOESEREEoOEENNSoanSnngRges 
5 > NN NN N N NS N NS NN NS NS 
ES ens 
5 E® ceed eers ss 
9D 
han | 5 
es . 
a ed 5 ie ooooooocooRkooooooocooeososososoosososessess 
== 8 
en 07) 
ca) 5 pn ese ee SS ene 
5 Eb EES SEELEEEFRERSARERSS SS SAE 
25 En = EREN OS 
De 5 = I= e=) © Se: oe 
EN z ooooooooeoseesesese SO zE 
Bla SOOP EREN ERR NRR RER EE 
Tn NN 
E 
n= 
— = Ea eVZoOoOoosesessssscosoogSCSSERESS 
@ u Nn Ee SE 
B 
feb) . 
© © © 8 © o 
S [del oQZLREREEEIEZoogsnsnnnennose 


AIO KON DARO ALE 


he 
Û 
() 
1 
À 
L 
| 
Ü 


106 


WINDRICHTING. 


SEPTEMBER 1887. 


Bonthain. 


Bandjermasin. 


Boeleleng. 


wen ed 


VAL 020 ONO VAL 
ONO 
0 


ZW 
20 


NO 


Zo 
NO 


© EO 


NO 


0 


ONO 


vAU 
0 


40 ZW 
vAU 


ZW 


440 


VAL 


lei 4 > © 5 z 
oesZsoZooocooZoeoosoesER n 
ej 
emee eG ee oe Peene 
© © ej z 
o © 
Si El tied ti an 
=> SeonEneleSsSeee Sese 
SESESSSEnS|SSSSRenSgERen 
: > 
os 2 = os 2E 
NOCONBBEENZSENeCQoANEN NN 
NN N NN N N NS an) NN N Z N 
STe Ss eere oor 
SRNOOSSNEEOEENSAENOEEESO 
z z 
“wabupaguo vobunuoumopm UoaL) 


“wafwpapuo waburuouwmpa Woot) 


OO CROOKS ONORONS SOON OrSrOrOrerenerS 


ONONOrOROORSCRONSLONDE ONS OS OON ONO Ore OO 


OON NOFONORONOFO OOS OOR OS 


D= ODO mt UID KID ODO DCOr OO 
i el nn IE on nn An en an, GI @I GA GA LO 


107” 


WINDRICHTING. 


SEPTEMBER 1887. 


29 


| 


28 


26 


Saparoca. 


Amboina. 


Tontoli. 


Senana. 


oeonoonoelsnsoolsl|lesocelenzoonNnenNe 


fe) 
one Goe Gonesse js ks Gem ie 
nea 
onteerd 
ocoosooooolosegloBoogegoËnelge 
ee 
‘wabupapwo waobunuoudvoa UAL) 

CSSRSeS ZES SessSsSsse sss 
CEES EE 
EEERKEEBEerRRELERKEEERDERERENS 


en 


Pane ne kate mm G 


OHM OP ODO HON OPO SAI KMO D 


ez; 


C Tel 


REGENVAL. 


108 


SEPTEMBER 1887. 


vante 


| 


A -aegooueweg | tit Taak ‚» 
oneavefjuod ISES rr rj I8SPPAIS SBER | 8 
| | { | ke | 
k fen | ble) ORO D= mt 20 U © it HCI a ND _ >) 
Bupoues |I LIS LT IN SPRTRSR TE PET [8 
d el Bin) GAF IR 0 @l 00 26 © 
dsten PS ISES RER IP |E 
“EUIEAM mt GI D= CU el D= 61 Gì to D= IOO ml Dr OO MD E 
-eyedwefi, af el Ee Ae ie | 5 
En en 
: à ae) DO == ble) ee} def er OR, 
tueel | it S SE RISE 8 
3 A6 TEL DO A OO kie od 
es Bpel III HIS St | 
î | IN 20 Te) A HD le et DD Be 2) 
sport | SPI ERBRTS t |8 
- == oh _ ee) th Aga, el D= 
me nee Ie A IE B 
e[eS UejeIed “wabupaguo woburwoudpnm UL) 
neavegvod SEE pe | We Ees ek E 
"BoaBor NAE LRR ELT EIRSE IST (ERE IEEE |Z 
a 
- ) em GII HMD OD ADO me 1D ON ONDO mEt HON ONO pe 
Unjed me EAA AAA el A 1D 5 
dnf 


109 


REGENVAL. 


SEPTEMBER 1887. 


aofpen 


“uaTepopr Mm 


"uedejueg 


“UoAAopa 
uesueped 


“OUAMO 


“Buequrer) 


“eI0d 


Suoofpuey, 


yordelz, 


Tewey 


nuoolq 


‘107 depeg 


-wnjed 


PHOOUU UI, TJ 


“wabuvaguo waburuwaurpma uoor 


VASE TE ET TEN 
PE el eerpels 
pe Sole bedek alseen 
BRAD ee SEREN Caem Ee OMGE. 
terde Settle Lea edel ee 


110 


REGENVAL. 


SEPTEMBER 1887. 


"RaOg 
Suofpue y, 


‘Zuepedas 


yeodaorr 


WNSOATH 


"yeuuos 


"wned 


‘buvquojpJ onuopisey ‘yopyg ue wy uvb) Sureopze ‘voog buolpuvy 
‘bupquorp ‘SOU 
‘wsvaoluvg uo upayp Sureopye ‘svn uanoqg op uee ‘bupprdag 9040077 
‘Puppy enuopisoy ‘uoyoounuw 
“uoddmyrsyuobiorg vobuworj ‘Soy 901eg (iq buvlpvyly 
:ufiz (iz ‘ uowouosdo 
uogumjeopopow ozop Ûiq jeauosoa op JPpdoam suorejs oMNAIU IIIA UEA 


E = rl er 0 I= 
et De MOREE el KANN 
| | al | | | | | | & [=S [| | | 55 EO 19 =O 1 D= ek 


Yer) s 
| EN | ee CO ve | | 
“wabuwaguo vohburuaudpa woar 


“wabupaguo uobunuwourpa UooL) 


em CTED ND OO D= OH DD mt UID HD OD OO HO 
a ie ae a mi CI 


TorAAL. 


tad” 


SEPTEMBER 1887. METEOROLOGISCHE WAARNEMINGEN TE TJIBODAS. 


ler) 
E 
kes 
5 


12° s'middags. 


= Ee in 
Le BE TnT Nn ° E Ee DE . _ 
MN ELSE [Sen 
nn 
1 12.8 90 ) 9 22.0 74 NW 5 ane 
2 15.8 98 | Nw 8 19.0 90 w 10 ee 
a 15.6 96 | Nw 10 Ee — — — — — 
4 13.4 86 | Nw 2 5 | 21.4 80 W 8 — 
5 11.4 95 W 0 == 21.0 79, w 8 — 
6 15.6 98 | Nw 8 19.0 85 NW 9 En 
7 14.8 100 — 1 5 21.0 82 W 9 = 
MR 8 | 15.6 98 N BO pt 20.8 1e 85 EN NW 10 En 
E 9 18.8 86 W 5 a 21.8 75 NW 1 Ree 
Ig NW p) en 25.6 13 Ww 8 „el, 
w 8 Te 25.6 60 Ww 8 dare 
NW 9, 91.6 75 N 5 — 
NW 10 18.2 99, Ww 9 — 
NW 5 5 21.0 78 NW 10 — 
NW 9 eel Eee am — 9 
N 4 10 18.6 96 _N 10 — 
N 10 en 17.6 98 N 10 5 
W 4 55 20.0 85 N 10 1 
w 9 en 21.4 75 NW 10 En 
ee 8 _— 19.4 | 100 w 10 MEE 
AN EE 5 Ek DA en | 1e en 
id 5 — 22.6 74 Ww 8 —— 
0 8 — 25.2 59 NW 4 — 
6.2 65 [20.84 {| 80.2 8.5 À 


eme 2 TE NE it EET Er En ge TEER 


SEPTEMBER 1887. METEOROLOGISCHE WAARNEMINGEN TE TJIBODA 


112 


5 | 
z d 
ä 5 
_— 
1 18.0 
9 17.6 | 
3 df 
4 17.6 
5 16.6 
6 17.4 
7 17.6 
8 17.6 
9 19.0 
10 18.0 
u 18.0 
12 17.2 
15 17.6 
14 16.8 
15 16.2 
16 17.4 
17 17.4 
18 18.2 
19 16.8 
20 k: 
21 Es 
22 El 
25 Eid 
24 4 
25 el 
96 de 
27 je 
28 15.6 
99 16.6 
50 15.4 


GeMimpp.l 17.27 


Betrekk 
Vochtigh. 


96 
98 
100 


96.7 


er) 
G) 

=n 
=, 


Wind- 
richting. 


EEEN: 


zz 
4 4 


nn 


ke te ee 


Pewolk. 


9.2 


Regen val. 


94 


6° v/m. 


Thermometer, 


Max. 


24.2 
24.8 


25.18 


Min. 


10.8 
12.8 
14.4 
11.6 
10.6 
15.0 
15.2 
14.0 
15.4 


12.66 


OPMERKINGEL | 


Nevel. 


Nevel. 
Nevel. 
Nevel. 


WINDRICHTING. 


OCTOBER 1887. 


86 ZENNOERIOE ONE mf: S-m mom Re: OON GS 


kt) 
= 2 
„| SEA BRNNEERNRENERERERRRREEnnBEEnEES 
=e 
EE & es Le Ee ES SO OA 
> 
Beb >REE ES EE 
EG FeReekeakREGSthekbeRAekAEEREE 
Ne,’ ed Z N > 2 5 
2 les - 
z 
ke) 
ea zz MN en) SEE 2 
kn En ak RERAERRSARRSlKArnerrEkoEknerlEg 
EE 
je) 
An z > 2 Ss Rie SG © z 
en) fe) ee) © ee) ODE fam) d 
ES EREERS=RERERSnenngrEREEReReEeEn 
k > ie) z © o 
kh rrmeEEEZorgeoRoEBEEERRRoRooog 
5 Ean eed ss 
al ZA GEREDEN Re en 
© 
E& brrr RsebaceRdedreoss ee | 
| = | 
> > > me en j 
Zo) eEEEreESKErReaERKRRoORKEREERERS 
PA ee 
= = ei : owe ® © © 2 = 
Wa: ERS, CEREEPOREEEMGENENAE RR 
E md 
u 
= je) 
Ek SERRES AR RER BRR 


Brel ps. Maar ï ê 


“unje IO HON DAO HMD ON DAO Et KON ADO 
te dj (1 . kk: gres han en En en ER en mi 1 CU cn | @l CI GS ET @1 ] iS 


nn a ä on 


114’ 


OCTOBER 1887. WINDRICHTING. 


5 | 6 | 7 | 8 

Poeloe Pandang. Benkoelen. Bengkalis. 

vjm. | n/m. | nym. } v/m. | n/m. | n/m. | v/m. | n/m. | n/m. nijn, 
EI EE OREN Oe an ES Ni 
Zo Z 0 0 ZZ0 | 020 | nw. | N.W. | N.W z 
Zo ZW | ZO ‘| 0Z0 | 220 o |aw.l nw. nw. zi 
0 Zo ZW 0 1 zZw | ozo | n.w. | N.W. | N.W zo 
Zo z Z 0 /| ZZW | 0Z0 Z Zo N adi 
ZZW | N NO 0 ZZO l. OZO { ZZW’ Z Z0 z 

0 NO NO 0 ZZO | 020 0 Z z N 
0 ZW | ZW 0 ZZO | 0Z0 | 220 Z 0 Zo 
0 ZW | ZW ) ZZW |_NO NNO Z NO 0 
8 WSZZW db Z 0 | wzw| 0zo Z Z ZW Nok 
0 // Z 0 Z 020 | W Z Did ONC 
Zo z z 0 vh zzof ozo | zw} zo Z NO/ 
0 zzo | zzo | zo | zzo | 0z0 | ZZW | ZO { _NNO N 
ZO | ZZW | ZZW | ZO Z 020 { _NNO Z NO NO 
o | ZZW | ZW 0 Z 020 | ZW Z NO Ni 
ZO | 24W | ZZW | O0 ZZo | 020 | ZW | Z0 | NNO N 
NO W | ZZW | 0 ZZ0 | 0z0 | z0 Z 020 o 
NO W W 0 Z 0Z0 | ZZW | _N ZO N 
NO W A 0 Z NO Z Ww N N 
Zo w W NO Z | WZw| ZW | W NO N 
NO W w 0 | WZW | NNO N 7 A N 
0 w W 0 Z NNO | ZW N N 
0 W w 0 | ZZW | NNW | ZZW { NW { ONO Nik 
NO w W O0 | ZZW | NO ZW | Ww N Nik 
NO NW | _NW 0 | WZW| 020 | ZW Z No if 
NO | NW | NW 0 z 020 | _W Z N zo 
ONO | Nw | _NW o | WZw| NO ZW | _W N zo 
ONO | NW | NW 0 | WZW | NNO | ZZW | ZW { W N° 
NW | NW | NW | __NO / 0z0 | ZZW | NW | NW N 
0 z Z 0 Z 0zo | ZW | NW N N 
NW | NW | NW 0 W N W_ | NW N N/ 
NO | 0 0 w W W N W W „NNY 


hd 
… et dn er 
e 


a 


ee Ge 


en 
reen 


EEEEELEEEE 


OD AD U in UID 


9 


Tandjong Pandan. 


ee) 
zZz 
jen) 


115 


OCTOBER 1887. 


Java's 1° Punt. 


vee Tmanraeen Ia 


11 


WINDRICHTING. 


Vlakke hoek. 


12 


Eil. Noordwachter. 


vim. 


12" 


116° 


OCTOBER 1887. WINDRICHTING. 


15 EE a: 15 RE 
Edam. Batavia. Tjilatjap. Semarang. 

5 nd en Beed 

|| v/m 12 n/m. | v/m n/m n/m. | v/m n/m. | n/m. | vjm n/m 

El 9 a | ge | 2 | 6 | 5 | 10 ar og | 

1 .w. | n.w. | N.W. Z NNO | NNW | 0Z0 | 0Z0 | 020 40 0 

2 nw. | N.W. | N.W. | ZZW N N 0Z0 | 020 | 0Z0 NO 0 

5 Z N N ZW | _NNO — 0Z0 | 0Z0 | 020 0120 

4 Z N N Zo N N zo z0 Z NO | 0 

5 Z N N ZW | _NNO NO NO NO 020 NO 0 

6 Z N N Z N N NO NO 020 NO 0 

7 ZW NO 0 Zo NNO ONO | NNW NO 020 N NO 

8 o NO NO z0 ONO | ONO | 0Z0 | 020 ZW NO 20 

9! 0z0 0 ONO 0 0 N NNO | NNO | 020 NO 20 

10 0 NNO | _NNO 0 N NO NNO | NNO | 020 Z0 Z0 

11 0 N N ONO | _NNO | _NNO [WNW | WNW Z Z0 z0 
12 0 NO NNO | WZW | NO NO W W ZW Zo NO 

15 vÀ NO NO 0 NO — | WNW | WNW[ ZW Z0 Z0 

14 || zo NO NO 020 NO Z4W N NO 020 ZO Z 

15 || zo NO NO 0Z0 | _NNO — W | WZW| ZW 40 N f 
16 /À NO NO ZW NO N 0z0 [ 020 | 020 A ZW | 
17 || ZO NO NO ZW N 0 0Z0 | 020 | 020 [ZW 0 | 
18 || zo | No | NO Z 0zo | o | 0zo | 020 | 0Z0 Z 0 
19 || o NO NO 0z0o | _NNO | NNO NO NO | 0Z0 VA 0 kb 
20 || zo NO NO 0z0 | _NNO | _NNO | WZW | ZW VA V) 0 kb 
21 zo N N ZO | _NNO 1 0Z0 | 0Z0 [ 020 | ZW | N ' 
29 o N N z40 | _N | NNo | ozo | ozo | 0z0 } z 0 
gol ZO N N 020 N Z Z0 Zo Z AN 0 
24|| O0 N _N VÀ NNO { ZW | 0Z0 zo Z z 0 
25 Z N N ZW | _NNO | _NNO | WZW | WZW { WZW | ZW N 

261 'z N N ZZW | NNO | ZZW | NO NO | NNW Z 0 
7 ZO N N Z0 NO NNO N NO | WNW | ZW N 
28|| 0 NO N NNO | __NO N {WNW WNW| Z ZW N 
99 || zZz N N 20 NNO | WNW | _W | WNW/|WNW[ Z N 
50 Z N N ZW N N WZW ; WZW | WZW | ZW N 
51 Z NW | NW ZW | _NNO ZW W | WZwW| WZW | ZW NO 


117" 


WINDRICHTING. 


OCTOBER 1887. 


19 


18 


Soerabaia. Sembilangan. 


Poeloe Mandelieke. 


En 


Soemenep. 


n/m. 


6 


n/m. 


ge 


v/m: 


njm. 


Ge 


6 


n/m. 
on 


“wabupagwo woburwoutmvm uaa 


NO 
NO 
NO 
NO 
N 

NO 
NO 
NO 
NO 

N 

N 


EN 

SS 
Empe geo Det made 
EonEneeeeee © 2 2E o 
SESQRRNEERRSREESSAReonsgeneESNg Ss 


Ss © SSS ee eee eee ss > S 


* 


OS S-©-0-0-0- O-0-0-S-O--0'-0-0-0- GO e-e-C-e-G eee: 


ZO 
Zo 
VAL 
VAC 
Zo 
VAL 
zo 
Zo 
VAD 
Zo 
VAD 
VAL 
Zo 
Zo 
VAL 
VA 
vAU 
VAN 
VAL 
VAL 
VAL 
Zo 
20 
VAC 
20 
vAU 
VA 
VAD 
VAL 
Zo 
VAD 


0 
0 
0 
NO 
Zo 
0 
0 
0 
0 
0 
NO 
0 


SS © © © © © fen) © 
A ei ed a 


UID ek MD OD ORO HOL ODO Et HD OD ODO ml 
_ oade : ii gl gl ml OU GA GA EN ON OV ON GN EJ Ei) 


nn mr ee 5 5 ne 


REGENVAL. 


OCTOBER 1887, 


| “aneaofjuod 


MAAR SS VUR 


_ ze 


| ‘ueyoouewed || 


“BueJogueuilg, 


vooyoutlL 
eredese nw 


“RUIEAA 
-eyyedurefy, 


BaelpesilL 


“eg Buepurs 


sepoqif, 


“TwoogeHoos || 


“yejes uejeled 


mmm a 


|| “neaeqdeod 


“Soasorl, 


ned 


made 


a WO mt AD >) e &) ler) 
Hennen ae dee eee 
EO LO ao OO 
woe ene esann neden 
on} Lee) sh CO OV MD am! ED IO ED em Le) Ae) nn 
es Begmg ie 
Kan) lon TO le ©} GI HI SA 
EEPELEP ETI ESTE IEI 
ti Eee) ex Mir Mere Keri: Hrs OEM HDO rf a 
BEEREN [II TTRETTER ERE 
ee a 
fi aag An ER OE D= OO DO AU 1D MD OD D= OO | D= 
Ree LLSESSER IK 5 
| | el 
or A OO an AE Kerll iele Se] dee ES 
EPS RE [[RRRESTPEE SRE 
| | | | We br [sPTTRSE Brenk “Sa He 
| io | 
| | | Bes Bet dt Ea | ROE AS 2 
ts: N 
— 
© 
Kzal E= © rr DS MO ro) OM) el GIR ATD 
vl hm an en! el am) À zen! 
EET ISI RRT RP (BERE RTAAARAIE 
ä 
sneden re orekbabErBERE Eef 
en! 


121 


REGENVAL. 


OCTOBER 1887. 


“UaIepopi Mm 
"ueaejueg 
“uoAAopoy 
"uesueped 


"OUJ9AAO] 


"Buequer) 


"eI90d 
Suoolpuey, 


yordel 
[Eeue 
nuoolq 


‘10T depeq 


eee ke eee ee 
LE Loeb 
PRE PRE en 
EL 
EEDE AA E88 | 
BEREKEN neemen 
LASTE eN 
A tft de SEE TE 
“wobupaguo wobunuoudva woar) 
el bell ela ellela eld 
uobupaguo woburwouwmna uooL 
vanrmerteerEnEAREERRARRARRRAARTE 


“wabupaguo woburwourmpm uoor 


Datum. 


122 


OCTOBER 1887. REGENVAL. 


Hilversum 


Loeboek 
Sepadang. 
Boea. 


Tandjong 


Or | S | | 
IOA KO 


1 
| 


Kline 
en 6 
2 5 
6 | 102 
dele 

(5e eres 
5 21 
16 51 
ED Rn 
WO 
gE 
12 21 
66 12 
Bel en 
Tl 
-— 10 
27 14 
1 8 
BRR 

rg 
AT es 
1 55 
— 2 

5 | 


125° 
| OCTOBER 1887. METEOROLOGISCHE WAARNEMINGEN TE TJIBODAS. 
| 


Á 


e 
E 5 6". v/m. | 12" s'middags. 
BE EN HN e | Bie ere Te 
Ee Se SS rS lee IEEE EE BAN 
È ABA RES ee 
( aje = aa 25 ani je at AT 
3 Beba 78 | kern ek lS OR 0 BOE 
ME LL | 00) w dl St 24. BO NEE W Bie 
RK 5 12.6 86 | Nw 8 — 19.8 74 NW 9 — 
BEE 85 | Me 25 55 nn his 
5 10.8 95 W — — 21.4 69 NW 9 —— 
Rm 6 8.6 84 w h -— 20.4 68 NW 8 — 
RE 7 | 14.6 89 | NW Denn 4504 r. 69 ww 4 — 
RK 8 | 156 | 91| w 5 4 | 256 | 64 {Nw Een 
MR 9 | 162 | 89| w bel tif 22.0r 79 nw Kee OE 
MR 10 | 158 | 91| w BaO F 6% JEON 8d 
MN 11 | 456 | 95 | zo Sil 220 77 JON KU En 
B 12 144 | 89) w Bap 22.6 74 JP NW on LEE 
B 15 | 150 | 95|j 0 Bir 22 Ode 77 Ke NW HO 
14 || 15.6 | 96 {| o Bie ER A50 | 55 0 8 He 
Mi 148 | 91 | o Gre en 25.6 | 65 7 8 
RE 16 | 142 | 98| 0 bet 0» 96 1-20 ie te 
MS oi oc -10 | — sf 254 53 d> zo AREAS 
RE 18 | 152 | 89) zw Bef Ies 70 dU z0 rbe 
EO h0.4 [0:87 | No Oi 26 64 OLO 9E 
RE 20 | 152 | 98) 0 Geek 21.6 77 GOIZ0 8 | Os 
Metel 17.4 | 88| o Behe on A04 78 JOL 0 Ts 
22 | 154 | 96| w 10 bof 64 81 0 6e 
B 25 || 15.4 95 | 0 8 Bf — — Jo dik 
R 2 | 156 | 95 | w 5 Br 24,0: 64 JE-20 Gite 
NE 25 | 146 | 95) o Beel BAO MG. 62 JLD 8) ESE 
RE 26 15.4 95 0 3 — Oe 77 ZO 5 ER 
KR 27 || 15.8 | 81 | zo kel BIO 92,00 87 0 ge £ 
28 | 13.6 | 95) 0 8 bof. 2261 75-0020 der Bias 
29 | 162 | | o 9 Dok 2200: 73 U 20 90E 
B 50 | 144 | 9% | o 7 20 22.641 708 0 Ohe 
51 || 15.4 | 87 | Nw 9 Sop: 22.0:1" 69:40 O0 ANT RNR 
159 |[22.16 | 70.4 | 619 ue 


Grmmp.| 14.28 | 90.7 | | 5.4 


OCTOBER 1887. METEOROLOGISCHE WAARNEMINGEN TE TJIBODAS 


124 


| 


mk 
N Kan 
de) 


6“ n/m 6" v/m. 
5 Ë EN ‚eb Ln en Thermometer. OPMERKINGE! 
Ee B | EP 5 Ë Max. | Min. | 
1 14,6 | 100 |_w 4 249 | 9.0 | 
2 14.4 | 91 | Nw 10 || 250 | 10.0 es 
5 15.8 | 95 w 8 — || 2.0 | 114 5 
A 16.0 \7 91 20 2| — | 2 92 At 
5 15.6 89 w 3 ll 12547) LU Ep 
6 16.4 2 | Nw 5 E06 ND ‚Ep 
7 18.0 77100 NW 10 — 25.4 11.2 BS 
8 18.8 "798 w 10 it 246 118 u 
9 17.0 "7-96 |. Nw 10 20 248 | 14.4 © 
10 17.8 ‘96 N 9 En 24.0 | 15.0 E 
11 17.4 '” 98 N 10 1 25.0 | 15.0 || Nevel. S 
12 17.4 96 | Nw 10 it AMD RE 
15 1584406 ij ND 10 8 24.4 | 12,0 4 
14 18.2 98 0 10 20 25.4 14.6 Nevel. == 
15 17.0 | __96 0 9 3 || 268 | 10.8 2 
16 17.0 | _ 94 0 9 113661 AED ei 
17 16.2 | __89 o 8 IE 124 B EEN 5 
18 172 ot ok HJT zo 9 til 256 TEM E 
19 15.6 | 100 w 10 58 || 25.4 | 15.0 E 
20 18.6 | 100 | Nw 10 til 1256 NL FAD 8 
21 16.4 | 100 0 10 5 | 246 | 142 al 
22 18.0 «_96 z 10 ERN (22161 AD À 
25 15.6 | 100 N 10 «| HG | 250 108 len 
24 16.4 | 96 | zw 10 el 61 LOB 5 
25 17.6 | 100 0 10 ee Bt AOR ee 
26 18.4 92 NO 10 — 24.0 12.2 n 
27 18.6 | 96 | zo 10 — || 252 | 15.0 z 
28 18.2 | __ 90 0 10 6 || 242 | 12.0 = 
29 17,4 \- 96 | zo 10 5 | 2.4 | 15.4 | Nevel. BS 
50 17.8 | 96 | zw 10 25461 JO 5 | 
31 17.4 | 96 | zw 10 256 || 158 8 
Geuipp.ll 16.99 | 95.6. 8.9 | 24.73 | 12.57 


BOEK WERKEN 


TER TAFEL GEBRACHT IN DE VERGADERINGEN VAN DE DIRECTIE 


DER 


KONINKLIJKE NATUURKUNDIGE VEREENIGING 


GEDURENDE HET JAAR 1887. 


nd 


METEOROLOGIE (B.) 


62 Observations made at the Magnetical and meteorologscal 
observatory Batavia. Vol VI Supplement. Magnetical obser- 
vations made from July 1** 1882 to August. 51“ 1885 
Vol. IX (1886). Batavia 1886. 

59 Regenwaarnemingen in Ned. Indië 8°° Jaargang, 1886 
door J. P. v. Dn. Srok. Batavia 1887. 

16 Nederl. Meteorologisch Jaarboek voor 1878 (Jaarg. 27, 
gie Dl.) en voor 1886. (Jaarg. 58). Utrecht 1887. 

158 A.E. Arkengour ScnokKkKer. Les perturbations atmosphéri- 
ques, étudiëes au moyen d'observations horaires. Utrecht 

1886. | 

159 Observations météorologiques faites à Luxembourg. Moyen- 

| nes de la période 1854—1885, par F. Reuter CHoMe, 
4° Vol. 1887. 


PHYSICA (C.) 


99 Electrcitt, Revue scientifique illustré hebdomadaire. Vol. 
10, N°, 47—51, Vol. 11 N°. 1—44. Paris 1886. 


106 


120 


95 


98 


97 


ü 
P Electricien. Tome X, XI N°. 188-257. Paris 1886. 


Roprico DE BONAVENTURA Martins Perrina. La rotation 
et le mouvement curviligne. Lisbonne 1885 4°. 


CHEMIE (Da.) 


The chemical. News. Vol. 54,55,56 N°. 1409—1457. 
London 1886. 
Recueil des travaum chimiques des Pays-bas. Tome V. 
(N°. 5,6,7). Vol. VI (1—5). Leide 1886. 

Berichte der Deutschen Chemischen Gesellschaft, 19" Jahrsg. 
(N°. 16—19) 20'r Jahrg. (N°. 1-—14). Berlin 1886. 
Photographische Mittheilungen. Herausgeg. v. Prof. H. W. 
Vogel. 25 Jahrg. (N°. 551—559) 24 Jahrg. (N°. 540— 
552). Berlin 1886. | 

Ap. Wûrrz. Dictionnaire de Chimie pure et appliquée. 
Supplément 1° et 2° Partie A—Z. » Paris 1887. 


LANDBOUW (Db.) 


Mededeelingen van het Proefstation voor Midden Java te 
Semarang December 1886. Jan.— Oct. 1887 Jaarverslag 
op 29 April 1887. 

Report of the Commissioner of Agriculture 1885. 
Washangton 1885. 

Rapporten over proeven met ploegen uit de engelsche Fa- 
briek te Ipswich van Ransomes, Head en Jefferies. Over- 


‚druk: Tijdsch. Nijv. Landb. te Batavia. Febr. 1887. 10 Ex. 


Proefstation voor suikerriet in West Java. Bulletin N°. 
2,5,4 Cheribon 1886. 


GEOLOGIE (E.) 


Mitteilungen des Vereins für HErdkunde zu Halle a/S Jahrg. 
1886, Halle 1886. 

Bulletino decadico dellOsservatorio ed Archivio centrale ge- 
odtnamico. _R. Comitato Geologico Roma. Anno II 1886 
N°. 2254. 


259 


262 


275a 
256 


265 


451a 


ut 
Mittheilungen des Vereins für Erdkunde zu Leipzig 1885. 
Leipzig 1886. 
Notizblatt des Vereins für Erdkunde zu Darmstadt, her- 
ausgeg. voor R. Lreesius. IV Folge. Hft. 6. 1885. Darmstadt. 
United States Geological Survey. Director J. W. Powers. 
bh Annual Report 1885—1884. Washington, 1885 | 
United States Geological Survey. Bulletin N°. 24—55 
Washington , 1885—1886. 
United States Geological Survey. Monographs IX Wash- 
ington 1 885. 
Photografie en »Note” van R. D. M. VerBeeK van Kra- 
katau. Bwtenzorg, Dec. 1886. 
Jaarboek van het mijnwezen in Ned. Oost-Indië. Uitg. op 
last van Z, E. den Min. v. Kolonien. 15% Jaargang 1886. 
Technisch en Administratief Gedeelte. Wetenschappelijk 
Gedeelte. Amsterdam, 8°. Idem Jaargang 1887. 
Bulletins du Commité Géologique. St. Petersbourg, 1886, 
Vol V‚ N°. 9—11 Vol VI (N°. 1—7) 1887. 
Bibliothèque Géologique de la Aussie 1886. 
Transactions of the seismologrcal Society of Japan Vol X, 1887. 
J. H. Kroos. Untersuchungen ueber Gesteine und Mine- 
ralien aus West-Indien. (Aus: Sammlungen des Geol. 
Reichsmuseums in Leiden IL N°. 1—2 Leiden 1887.) 
Jahrbuch der K. K. Geolog. Reichsanstalt. Jahrg. 1886 
Bd. 36, Heft 2-4, Wien 1886. 
Sammlungen des Geolog. Reichsmuseums in Leiden, Bd, 
IV (2.) Bd. II (5.) Bd III (6) 
Verein für Erdkunde zu Metz. IX Jahresbericht. 1886. 
Metz. 1887. 
Mémoires du Commuté Geologique de Russie. Vol IV (N°. 1) 
4° Pétersbourg 1887. 


BOTANIE (F.) 


Catalogus: der Bibliotheek van ’sLands Plantentuin te 
Buitenzorg. Batavia 1887. 


450 


12 


iv 
Irmischia. _Korrespondenzblatt des Botan. Vereins für 
Thüringen VI Jahrg. N°, 5—8. Sondershausen 1886. 
Report on the scientific results of the voyage of H. M. 
S. CHALLENGER, during the years 1875—1876 Botany. 
Vol. 1. 
F. GC. Semügerer, Norges Vaextrige, et Bidrog til Nord 
Europas Natur-og Culturhistorie 1=* Bd. (2) 2de Bd. (1). 
Christiania 1886. 


ZOOLOGIE (G.) 
TigDsCHRIFTEN MET GEMENGD ZOOLOGISCHEN INHOUD (Gb.) 


Zeitschrift für wissenschaftliche Zoologie, herausgeg. von A. 
Körriker und B. Enrers Bd. 44 (5,4) Bd. 45 (1—4). 
Leipzig 1886. | 

Centralblatt für Bacteriologie und Parasitenkunde heraus- 
geg. von Dr. 0. Uurworm. Bd. 1 N°. 1 Jena. 
Archiwves.de Biologie, publiées par E. v. BenepeN et Cu. 
v. BamseKe. Tome VI Fasc. III. Paris 1887. 
Zoologischer Jahresbericht für 1885, herausgeg. von der 
Zool. Station zu Neapel. LI, IT, HI, IV Abth. Berlin 1886. 
Fauna und Flora des Golfes von Neapel, herausg. von 
der Zoologischen Station zu Neapel. XIV Monographie 
Polygordius von Prof. J. Fraipont. Berlin 1887. 


ZOOLOGISCHE REIZEN (Gd). 


Reisen im Archipel der Philippinen von Dr. C. Semper 
ger Th. 4© Bd. 2e Abth. Die Landdeckelschnecken von 
Dr: W. Kogerrt. Wiesbaden 1886. 

II Th. 2e Bd. Malacologische Untersuchungen. Supplement 
Heft IV. Die Marseniaden. 

Report on the scientific results of the voyage of H. M. 
S. CHALLENGER, during the years 1875—1876. Zoology Vol. 
XVII, XVIII (Part-1.2 and Plates), XIX, XX, XXI (Atlas 
and Text). London, Edinburgh. 4° 1886—1887. 


82 


477 


55 


49 


ol 
to 


22 


80 


6 
AVES (Gg). 


The Ibis, a quarterly journal of ornithology . edited by 
Pa. L. Scraren. Vol. V (N°. 17—20). 


MOLLUSCA (GI). 


Systematisches Conchylien Cabinet von Martinr und. Cueu- 
niTz. Lief. 540—545. 


INSECTA (Miscellanea) (Gm). 


Tijdschrift voor Entomologie, uitgev. door Ned. Entom. 


Ver. Dl. 29 (4) DI. 50 (1—4) ’s-Gravenhage 1886—1887. 


Entomologisk Tidskrift pà föranstaltande af entomologiska 
Föreningen i Stockholm utgifven af J. Spansere. Stockholm 
1886. Arg. 7. Häft 1—4, 

Annales de la Société entomologique de Belgique T. 50 1886. 


MOLLUSCOIDEA, VERMES (Gp). 


CG. Pua. Srurrer. KEinfache Ascidien aus der Bai von Ba- 
tavia, Sep. Abdr. Nat. Tijdschr. v. Nederl. Indië Bd. 46. 


ECHINODERMATA (Gq). 


GC. Pu. Srurrer. Die Evertebraten aus der Sammlung 
des Königlichen Naturw. Vereins in Niederl. Indiën in 
Batavia. Die Echinodermen (U) Sep. Abdr. Nat. Tijdschr. 
v. Neerl. Indië Bd. 47. Batavia 1887. 


MEDISCHE VAKKEN (H)._ 


Geneeskundig tijdschrift voor Ned. Indië, uitgeg. d. d. _ 
Ver. ter bevordering der Gen. Wetensch. in N. IL. DI. 26. 
Afl. 2, 5, Dl. 27, (1—4). 


85b Mémorres couronnés et autres meémosres publiés par 


‚ PAcademie royale de medicine de Belgique. T. VIII 


(2, 5, 4). Bruxelles 1887. 


VI 


GESCHRIFTEN VAN AKADEMIEN EN GENOOTSCHAPPEN. TIJDSCHRIFTEN 


ib 


ha 


Be 


19 


18 


13a 


16 


MET GEMENGDEN INHOUD (J). 


NeEperLANDSCH Inpië (Ja). 


Notulen van de Algemeene en Bestuursvergaderingen - 
van het Bataviaasch Genootschap van Kunsten en We- 
tenschappen. DI. 24 (Afl. IV). 25 (Afl. 1, 2, 5). 
Tijdschrift van het Kon. Instituut van Ingenieurs Afd. 
Ned. Indië 1885-1886. Batavia 1887. 

Idem. Concept Notulen Alg. Vergad. Batavia 51 Jan. 1887. 


NeEperLAND (Jb.) 


Indisch Genootschap. Verslagen der Algemeene vergade- 
ringen October 1886, Febr. Maart, Mei 1887 ’sGravenhage 
1886/7. 

Album der Natuur. Jaarg. 1887 (2—12). Haarlem 1887. 
Bataafsch Genootschap der proef ondervindelijke Wijsbegeerte 
te Rotterdam. Programma 1886. 

Koninklijk Instituut van Ingemeurs. Tijdschrift 1886— 
1887 1ste Afl. (1,2) 2 Afl. (1,2) 3de Afl. (1,2) 4de (1,2) 
5de (1,2) Algemeen Verslag over 1886—1887. 

Archives du Musée Teyler, Sér. IT Vol II (4). Catalogue 
de la Bibliothèque. Livr. 5, 4. 

Verslagen en Mededeelingen der Koninklijke Akademie van 
Wetenschappen, Afd. Natuurkunde 35° Reeks Dl. III (12,5) 
Afd. Letterkunde 5îe Reeks Dl. III (1—5). Amsterdam 1887. 
Archives Néerlandaises des sciences exactes et naturelles 
publiëes par la Soc. Holl. des sciences a Harlem. T 24 
(1—5) T 22 (1). Harlem 1886, 1887. _ 

Annales de Ecole Polytechnique de Delft. T II (1—4) 
Leide 1887. | 

Jaarboek van de Kon. Akademie v Wetenschappen te 
Amsterdam voor 1885. Amsterdam. 


4 


7 


11 


11c 


Sa 


VII 


Verhandelingen der Kon. Akademie van Wetenschappen 


Dl. 25 Amsterdam 1887. 
Hollandsche Maatschappij der Wetenschappen te Haarlem. 
Natuurkundige Verhandelingen. 5de Verz. Dl. IV (4. 
Provinaaal Utrechtsch Genootschap v. K. en W. Aantee- 
keningen van het verhandelde in de Algemeene Vergade- 
ring 28 Sept. 1886. Utrecht 1886. 

Idem. . Verslag 
v. het verhandelde in de Alg. Vergadering 28 Sept. 1886. 


Berere (Jo) 


Bulletin du Musée royal È'histoire naturelle de Belgique 
T IV N°, 4. Bruxelles 1886. 


Noorp DurrscHLAnD (Jd.) 


Senckenbergische _naturforschende Gesellschaft. _Abhand- 
langen Bd 14 (2. 5.) Frankfurt, 1886. 

1886. 1887 Frankfurt, 1886—1887. 

Annalen der Physik und Chenve, begr. d. Poggendorff 
herausgeg. v. G. WriepeEMANN. Neue Folge Bd 29, 1886. 
N°. 12 Bd 50, 51 (N°. 1—10) 1887, 

Beiblättter zu den Annalen der Physik und Chemie, her- 
ausgeg. v. G. u. E. Wrepemann. Bd. X, 1886. N°. 11, 
12 Sach u. Namenregister zu Bd. X Bd. XI (N°. 1—9) 1887. 
Monatliche Mitthedungen aus dem Gesammtgebiete der 
Naturwiss des Naturw. Vereins zu Frankfurt 4® Jahrg. 
N°. 2—12 1886/1887. 5e Jahrg. (1—5). 

Institut royal grand ducal de Luxembourg (Section des 
sciences Naturelles & Math.) Tome 20, 1886. 
Festschrift des Vereuns für Naturkunde zu Cassel zur 
Feier seines 50 jährigen Bestehens. Cassel 1886. 

Archiv für Naturgeschichte, herausgeg. v. F. HiLGeNDorr 


Bericht, 


17 


la 


18 


24 


bo 


SO 


19 


11 


vil 


Jahrg. 51. (6) Jahrg. 52. 1 Bd Heft 2. 5. Jahre. 55 
(1). Berlin 1886. 

Jenaische Zeitschrift für Naturwissenschaft. Bd. 20. Heft. 
Kei Beke Ad 

Sitzungsberichte der Königlich-Preussischen Akadenue der 
Wissenschaften zu Berlin 1886. N°. 40—55, 1887 N°. 1—59 
Schriften der Phys. ökon. Gesellschaft zu Königsberg. 
Jahrg. 27. 1886. Königsberg 1887. 

Verhandlungen des Vereins für naturw. Unterhaltung zu 
Hamburg 1885—1885. Hamburg, 1887. 

Physikalische Abhandl. d. Kön. Ak. d. Wissenschaften 
zu Berlin. 1886. 4° Berlin, 1887. 

Abhandlungen der K. Gesellsch. d. Wiss. zu Göttingen. Bd. 
55. (Göttingen 1886. 

Nachrichten d, K. Gesellsch, d. Wiss zu Göttingen, 
Aus dem Jahre 1886 N°. 1—20. | 
Göltingische gelehrte Anzeigen d. K. Gesellsch, d. Wis- 
senschaften 1886 (1,2). 

Bericht des Vereins für Naturkunde zu Cassel, Ber. 52, 
55 (1884—1886). 

Bericht der Wetterauischen Gesellschaft f. d. ges. Natur- 
kunde zu Hanau, Hanau 1887 1 April 1885 —51 März 1887. 
Jahres-Berichte des naturwissenschaftlichen Vereins in 
Elberfeld. Heft 7. Elberfeld 1887. 

Die Fortschritte der Physik im Jahre 1881. Dargestellt 
von der Physikalischen Gesellschaft zu Berlin. 57 Jahrg. 
ze Abth. Physik der Erde. Berlin 1887. ) 


Zumw-DourrscnLAnD, ZwitSERLAND (le). 


Jahresbericht der Gewerbeschule zu Bistritz in Sieben- 


bürgen 1885/1886. Bistritz 1886. 
Schriften des Vereins zur Verbreitung naturwissen- 
schaftlicher Kenntnisse in Wien. Bd 26, 27 Wien 1886/87. 


28 


IX 


Jahreshefte des Vereins für vaterländische Naturkunde in 
Württemberg, 42° Jahrg. Stuttgart 1886. 
Verhandlungen der K. K. Zool. Bot. Gesellschaft in Wien. 
Bd. 56 III, IV Quartal: Bd. 5,7 (1,2), Wien 1886. 
Annalen des K. K. Naturhist. Hofmuseums, red. von 
Dr. Fr. Ritter von Haur, Bd. IT N°. 5,4 Bd. II 1,2 


„Wien 1886. 


Naturforschende Gesellschaft in Basel. Verhandlungen. 
Th. VIT Heft 2,5 mit Anhang »Die Basler Mathematiker 
Bernoulli und Euler. Theil VIII (Heft I).Basel 1884—1886. 


27a Vierteljahrschrift der Naturforschende Gesellschaft in 
Zürich 50°r Jahrg. (Heft 1—4) 51 Jahrg (Heft 1,2). 
la Sitzungsberichte der K. bayr. Akademie der Wissenschaften 


7a 


7b 


Lo 


22 


zu München, math. phys. Classe. Jahrg. 1885 (4) 1886 
(1—2,) Inhaltsverzeichniss Jahrg 1871— 1885. 
Abhandlungen der K. b. Akademie der Wissenschaften 
zu München 15°“ Band. (5® Abth.) München 1886 und 
Gedächtnissrede auf C. Tr. v. SteBoup von R. Hertwia. 
Mittheslungen des Naturw. Vereins für Steiermark. Jahrg. 
1886. (Der ganzen Reilhe 25 Heft.) Graz. 1887. 
Sitzungsberichte der Kaiserlichen Akademie der Wissen- 
schaften. 41ste Abth. (Min. Bot.. Zool., Geol., Paläont.) 
Bd. 91 (5) Bd. 92 (1—5) Bd. 95 (1—5). 
nn etn Abe Math 
Phys. ete.) Bd. 91 (4, 5) Bd 92 (1—5) Bd. 95 (1, 2). 
teem 5'e Abth. (Physiol. 
Anat. Med.) Bd. 91 (5—5) Bd. 92 (1—5). 
Almanach der Akademie d. Wiss. 56'* Jahrg 1886 
Wien. 
Denkschriften der Kais. Akademie d. Wiss. Math. Nat. 
Cl. Bd. 50. Wien 1885. 
Sitzungsberichte der phys. mediz. Societät zu Erlangen 
Heft. 18. (1885-1886). 
Bolletino della Società Adriatica di Scienze naturali in 
Trieste. Vol. X. Trieste 1887. 


10 


12 


12 


14 


X 
NOORWEGEN, ZWEDEN ‚EN DENEMARKEN (Jf.) 


Oversigt over det Kongelige Danske Videnskabernes Sels- 
kabs Forhandlinger. Aaret 1886. Ne. 1, 2, 5, 1887 
Nos di 

Kongelige Danske vidensk. Selskabs Skriften. Naturv. og 
math. Afd. 6 Sér. Vol 2 (N°. 8—11) Vol. III (Ne. 2, 
4) Vol. IV (N°. 1—5). _ 

Den Norske Nordhavs-Expedition 1876—1878. XVI. 
Zoologi. Mollusca Il. ved. H. Frrere, Christiania 1886. 
XVII Aleyonida ved. D. C. DANreLssen. 

Forhandlinger i Videnskabs-Selskabet i Christiania. Aar 
1886. Christiana 1887. 

Videnskabelige Meddelelser fra den naturhistoriske Fore- 


_ning i Kjöbenhavn for Aarene 1884—1886 Kjobenhavn. 


ENGELAND (Jg). 


Report and Proceedings of the Belfast Natural History and 
Philosophical Society. Session 1885/1886. 

The Journal of the Linnean Society. Botany Vol 21 (N°. 158, 
159, 140) Vol 22 (N° 141—144, 150). Zoology Vol 19 
(N°. 109— 115) List of the Linnean Society of London. 
London 1885/1886. 

The Transactions of the Linnean Society of London. Zoo- 


logy 2° Ser. Vol IT (12, 15—17) Vol III (4). 
FRANKRIJK (Jh). 


Comptes rendus hebdomadaires des séances de l Acadenue 
des sciences. Tome 105 N°. 20—26, T 104 (1—26) 
Tome 105. (1—17) Paris 1887. 

Mémoires del’ Acadérme des sciences, arts el belles-lettres de 
Dyon. 5° Sér. F. VIII, IX Années 1885—1886 Dyon 
1885, 1887 

Memoires de la Société des sciences plyysiyues et natu- 
relles de Bordeaux 5° Sér. Tome I, II (1) Bordeaux 1884 


Le 


XI 


Appendix. Observations pluviomêtriques et thermomeé- 
triques, 1885—1885, Rapport sur les orages de 1885, 
1884. Bordeaur 1885, 1884. 

Bulletin de la Société Académique “Indo-Chinoise de 
France. 2° Sér. T. 2 Années 1882—1885. Paris 1885. 
Annales de Chimie et de Physique par Chevreul ete. 6° 
Sér. T. IX Dec. 1886, T. X, XI, XII (Janv—Octobre) 
Bulletin de la Société Linnéenne du Nord de la France, T. 
VIT (N°. 139—150) Amiens 1884—188ö. 

Memoires de la Société Linnéenne du Nord de la France 
T. 67, 1884—1886, Amiens 1885. 


[rarre (Jk). 


Cosmos del Prof. Gumo Cora. Vol VIII (10--12) 1884/85 
Vol IX (1) 1886, 1887 


Rusranp (II). 


Bulletin de l'Académie ompérvale des sciences de St. Péters- 
bourg. Tome 50 N°. 1, 5, 4 T. 51 (2,5) 1886. 
Mémoires de l Academie impériale des sciences de St. Péters- 
bourg, VII® Série T. 55 (N°. 6—8) T. 54 (N°. 1—11). 
Nouveaux Mémoires de la Société imperiale des Natura- 
listes de Moscou Tome 15 Livr. 4. 

Sutzungsberichte der Naturforscher-Geselischaft bei der 
Universität Dorpat. Bd. 7 (Heft 2) 1885 Bd. 8 1886 1. 
Dorpat, 1886—1887. 

Archiv für die Naturkunde Liv. Ehst und Kurlands, He- 
rausg. v. d. Dorpater Naturt. Gesellschaft Bd. IX (2,5,4). 


Noorp Amerika (lm). 


Transactions of the New-York Academy of Sciences. Vol. 
V N°. 2—6:1885/1886. 

Annals of the New-York Academy of Sciences, Vol [II 
N°.”9,10; | 


el 


Le 


XII 


Transactions of the Wisconsin Academy of Sciences, Arts, 
and Letters. Vol. VL 1881—1885. 

Bulletin of the Califorma Academy of Sciences. Vol. 
2 N°. 5 1886. | 
Proceedings of the Academy of Natural Sciences of Phi- 
ladelphia 1886 Part 1, II. | 
Bulletin of the Essex Institute. Vol. 17, 1885. Salem. 
Pocket Guide Salem, Mass 1885. 

Annual Report of the Smithonian Institution for the year 
1884 (1, II) 

Proceedings of the Boston Society of Natural History 
Boston 1886 Vol. 25 (2). 

Memoirs of the Boston Society of Natural History. Vol 
HI, N°. 12, 15. Boston 1886. 

Memoirs of the American Academy of Arts and Sciences. 
Centennial Volume. Vol. XI Park. IV N°. IV Cambridge 
1886. 

Proceedings of the American Academy of Arts ‘and Scien- 
ces Vol. 21, Part 2. 

Transactions of the Gonnecticut Academy of Arts and 
Sciences Vol. VII (1). New Haven 1886. 

Transactions of the Anthropological Society of Washing- 
ton. Vol II, III (18821885). 

Transactions of the Wagner Free Institute of Science of 
Philadelphia Vol. 1 1887. | 

The Journal of Comparative Medicine and Surgery Vol. 
VIII (4) New York, Philadelphma 1887. 


Zum Amerika (Jm). 


Buletin de la Academva nacional de ciencias en 
Cordoba (Rep. Arg.) T. IX Entregas 1—4 Buenos 
Aires 1886. 

Verhandlungen des deutschen wissenschaftlichen Vereins 
zu Santiago. 4 Heft. Valparaiso. 1886 


11 


XIII 


Azie, Ausrrarie (Jo). 


The Proceedings of the Linnean Society of NewSouth Wales. 
II Series Vol. 1 (5,4) Vol. II(1,2) Sydey 1886—1887. 
Journal and Proceedings of the Royal Society of New 
South Wales Vol. 19, 1885 Sydney 1886. - 

Journal of the Asiatic Society of Bengal Vol. 55 Part II 
(4) Vol. 55 Pt. II N°. II, IV, 1886 Calcutta. 


la Proceedings of the Asiatic Society Bengal 1886 N'. 


5 


27 


28 


Ie | 
ej 


40 


59 


29 


8, 9, 10 1887 (N°. IV). 


Mattheilungen der Deutschen Gesellschaft für Natur und 


Völkerkunde Ostasiens in Tokio Heft 56, 57, (Bd. IV). 
Jokohama 1887. 


HISTORIE (K.) 


P. H. v. po. Kene. Over de opvatting der geestelijke heer- 
schappij in de Middeleeuwen. Batavia 1887. 

Mr. J. A. v. p. Cais. Dagh Register gehouden int Casteel 
Batavia Anno 1640—1641. Uitgeg. door Bat. Gen. v. 
K. en W. Batavia. ’s Hage 1887. 


GEOGRAPHIE (M.) 


Uitkomsten van de in 1885 uitgevoerde Nauwkeurigheids 
Waterpassing 57—41. 

Tijdschrift! van het Aardrijkskundig Gen. te Amsterdam 
2de Ser. Dl. III Afd. Meer uitgebr. Art. N°. 5 Dl. IV 
(1—6) Afd. Versl. en Aardrijksk. Meded. N°. 9, 10. 
Mittheilungen der K. K. Geographischen Gesellschaft in 
Wien, Band 29. Wien 1886. 

Jahresbericht des Frankfurter Vereins für Geographie u. 
Statistik boer Jahr. 1885-1886. Frankfurt 1887. 
Jahresbericht der Geograf. Gesellsch. zu Greifswald II Th. 
1885— 1886. 


170 


158 


40 


a 


40c 


XIV 


ETHNOGRAFIE EN REIZEN (N). 


Bijdragen tot de Taal Land- en Volkenkunde van Ned. 
Indië, uitgeg. d. h. K. Inst. v. Taal-Land- en Volkenkunde 
v. N. LL. bie Sér. Dl. 2 (Afl. 1—4). 

Catalogus der Archeologische Verzameling van het Bata- 
viaasch Genootschap van Kunsten en Wetenschappen, door 
W. P. Groeneverpt, met Aanteekeningen etc. door Dr. J 
L. A. Branpes. Batavia 1887. 

Realia. Register op de generale resolutien van het kasteel 
Batavia 16352—1805. Uitgeg. d. Bat. Genootsch. v. 
K. en W. Batava 1886. 

Tijdschrift voor Ind. Taal-Land-en Volkenkunde, uitgeg. 
d. Bat. Gen. v. K. en W. DI. -51(5,6)"52(f). 

0. Finse. Hausbau, Häuser und Siedelungen an der 
Südostküste von Neu Guinea (Seperatabdr aus. Mitth.d. 
Anthrop. Ges. in Wien. Bd. 17) Wien 1887. 

0. Fmsen. Canoes und Canoebau in den Marshall Inseln. 
(Sep. Abdr. Berl. Anthrop. Gesellsch. Berlin 15 Jan. 1887. 
0. Finscr. Catalog der Ausstellung für vergleichende 
Völkerkunde der westlichen Südsee. (Geogr. Ges. Bremen). 
Bremen 1887. | 

Midden Sumatra. Reizen en onderzoekingen der Sumatra 
expeditie 1877—1879. Dl. IV ie Afl. 

O0. Fisen. Uber Naturprodukte der westlichen Südsee 
besonders der deutschen Schutzgebiete. Berlin 1887. 


TECHNOLOGIE (0). 


Tijdschrift, wilgegeven door de Nederl. Maatschappij van 


Nijverheid 4%° Reeks, Dl. X, November, Dec. XI Jan— 
October. Wet 1886. | 
Tijdschrift voor Nijverheid en Landbouw in Ned. Indië uit- 
geg. dd. Mij. v. Nijv. en Landb. DI. 54 Afl. 1—4 DL. 55 (1—5). 
Beschrijvende Catalogus van het Koloniaal Museum te _ 
Haarlem, uitgeg. d. Ned. Mij. ter bevord. v. Nijv. Dl. 
(2) Haarlem 1887. 


XV 
MISCELLANEA (P.) 


Bibliotheca Historico-naturalis et Mathematica. Lager- 
Catalog von Ih. Friepranper & Sohn. 1886. Berlin. 
27ste en 28° Jaarlijksch Verslag door de Hoofdeommissie 
aan de leden van de Ver. tot daarst. v. eene openbare 
Bibliotheek te Rotterdam, medeged. in de Alg. Verg. van 
27 Febr. 1886 en 26 Febr. 1886. | 
Koloniaal Verslag van 1886 met Bijlagen en Vervolg. blz. 
105—208. 

Encyclopaedia brittanmeca. Vol. XXI, XXII. London 1886. 
The official Record of the New Zealand industrial Exhibition 
1885 Wellington. Wellington 1886. 

Josepn O’Dru pre Rever. Message de Dieu aux hommes 
de mon temps et a ceux de l'avenir, ou Dieu et Penfant. 
Grenoble. 

G. Versenuur. Door Amerika Reisherinneringen. Am- 
sterdam 1877. 

T. H. pe Beer. Hoe men van kinderen gelukkige en 
nuttige menschen maakt. Nieuwe uitgave. Amsterdam 1878. 
J. A. v. p. Curss. Nederlandsch Plakaatboek 1602— 
1811 4% Deel 1709—1745. Batavia, ’s Hage 1887. 


NATUURWETENSCHAPPELIJKE WERKEN MET GEMENGDEN INHOUD (R.) 


78 Unser Wissen von der Erde. Allgemeine Erdkunde und 


Länderkunde von Europa II Bd. Lf. 66—95. Leipzig, 
Prag 1887. 


Fis rk 6 ' she tor ein 4: rds inhet EI id ied 
vR beden eta AE rlddn agt 
viefaifinlaalt: she rdf jekas Zen Kent RE ait sh 


Modaagornne eine lak. fohn, 


8 roheig 
si ANA BN ed / 


dn Gids hed “roland. pis 
Ne B, BEE ek. waders. nde af 


id | gon zaan slan ek tie adat De Re 
/ De tad ir Aerden net Je 3, bj 
di dte, HE bende j seb ‚kad 


e\ 


&, 


% 


Wlan wieBtetnos waltius #À Flo beval 


We ds sh ardea 3 BES u! ee hel OA 
zi megen „ris initio ziet bj davailijse. 


Ee 


vend stelln hj is Ton its Hit: } VEK nbs "rj hid ie ge io aak 
EAR ee » É / En A ES he zh 


As ig 
Boot, HEK ; 
ke Nen ee ME ì Á \ 
SNE batt F Diar lia EP 2 1 
WEEET RR er at 7 EIA | 


reke, EN ë Ô Mi € rr Ae. 


td adi 


ok ik: ene” 


dk 


k Gn ao ee pidans no. 1en: ui Henk u RLS 
4 BN, kn â , : el tE Ad 
en Baat A „aA 40 ek Hines Ag 


te: 


PORTE KERS 7 4 COLA EN DTO, FD PARADISE BI | 
Oet ute Ge « Ri  EERIS 4 hits | 
mn / " jp Z 


Vlg oe | de 


# nf LS , TG « s 4 
RE bs DEE. 
Be E ok EN 
k be Ë 
Ae 3 vi 
Pt % 
VA U 
d É 
is de 
‚Me. A » 
; kî 
1 EA 
Ke) k 
f. . 
pi 
inn 


Cf 
Rad } 


& 


LARA 


Ten rn, 


Y ki in E 
MN EEN 
Eler, Nibe hal 
Je he Ke nk , 
Ati et, 
Me dere 
VIE AE ld 


Íbr 


RN 
RL HE 
pe Poste, 


he _ 
Ï 
KS 
df 5, 
- 
dt d 
_ 
1 
ad 
EN 
- 
S ke fi 
í 
be - 
4 Lf 
he 
: 
{ 
t 
nj 
fi 
ï he 
if 
a it, 
Le Ö 
eN Ì 
LIN, 
{ 
\ N 
‘ 
í 
‚ 
Ï 
y 
f Ie [ 
\ Ni) Ve d ie 
Û ie 4 LOES 
A eel 
h Ï Á Er 
RN LI 
Ì Î jb 
f RAN A 
{ ij LJ Mad! va 
| Eik Lel 
“ib 
jj j d E 
a Di Á 
Ed bs 
pi Í ' 


XK 


: | | ' | \ 
Het Kav uu 
EGON RULE CO. hs a pn ann 


PN IN AN UL WL b 
B non RULE CO. | US4 | He