Skip to main content

Full text of "Nederlandsch archief voor genees- en natuurkunde"

See other formats


This  is  a  digital  copy  of  a  book  that  was  preserved  for  generations  on  library  shelves  bef  ore  it  was  carefully  scanned  by  Google  as  part  of  a  project 
to  make  the  world's  books  discoverable  online. 

It  has  survived  long  enough  for  the  copyright  to  expire  and  the  book  to  enter  the  public  domain.  A  public  domain  book  is  one  that  was  never  subject 
to  copyright  or  whose  legal  copyright  term  has  expired.  Whether  a  book  is  in  the  public  domain  may  vary  country  to  country.  Public  domain  books 
are  our  gateways  to  the  past,  representing  a  wealth  of  history,  culture  and  knowledge  that 's  often  difficult  to  discover. 

Marks,  notations  and  other  marginalia  present  in  the  original  volume  will  appear  in  this  file  -  a  reminder  of  this  book's  long  journey  from  the 
publisher  to  a  library  and  finally  to  you. 

Usage  guidelines 

Google  is  proud  to  partner  with  libraries  to  digitize  public  domain  materials  and  make  them  widely  accessible.  Public  domain  books  belong  to  the 
public  and  we  are  merely  their  custodians.  Nevertheless,  this  work  is  expensive,  so  in  order  to  keep  providing  this  resource,  we  have  taken  steps  to 
prevent  abuse  by  commercial  parties,  including  placing  technical  restrictions  on  automated  querying. 

We  also  ask  that  you: 

+  Make  non-commercial  use  of  the  files  We  designed  Google  Book  Search  for  use  by  individuals,  and  we  request  that  you  use  these  files  for 
personal,  non-commercial  purposes. 

+  Refrainfrom  automated  querying  Do  not  send  automated  queries  of  any  sort  to  Google's  system:  If  you  are  conducting  research  on  machine 
translation,  optical  character  recognition  or  other  areas  where  access  to  a  large  amount  of  text  is  helpful,  please  contact  us.  We  encourage  the 
use  of  public  domain  materials  for  these  purposes  and  may  be  able  to  help. 

+  Maintain  attribution  The  Google  "watermark"  you  see  on  each  file  is  essential  for  informing  people  about  this  project  and  helping  them  find 
additional  materials  through  Google  Book  Search.  Please  do  not  remove  it. 

+  Keep  it  legal  Whatever  your  use,  remember  that  you  are  responsible  for  ensuring  that  what  you  are  doing  is  legal.  Do  not  assume  that  just 
because  we  believe  a  book  is  in  the  public  domain  for  users  in  the  United  States,  that  the  work  is  also  in  the  public  domain  for  users  in  other 
countries.  Whether  a  book  is  still  in  copyright  varies  from  country  to  country,  and  we  can't  offer  guidance  on  whether  any  specific  use  of 
any  specific  book  is  allowed.  Please  do  not  assume  that  a  book's  appearance  in  Google  Book  Search  means  it  can  be  used  in  any  manner 
any  where  in  the  world.  Copyright  infringement  liability  can  be  quite  severe. 

About  Google  Book  Search 

Google's  mission  is  to  organize  the  world's  Information  and  to  make  it  universally  accessible  and  useful.  Google  Book  Search  helps  readers 
discover  the  world's  books  while  helping  authors  and  publishers  reach  new  audiences.  You  can  search  through  the  full  text  of  this  book  on  the  web 


at|http  :  //books  .  google  .  com/ 


MEDÏCAL    ^CM©©L 
LÜEIEAIIO' 


r 


NEDEELANDSCH  AECfflEP 


VOOB 


GEUEES-  EN  MTÜURKÜNDE 


^sa 


NEDERLANDSen    ARCHIEF 


YOOB 


GENEES-EN  MTÜÜRKÜNDE 

ONDER  MEDEWERKING  VAN 

i  P.  Q.  BRONDGEEST,  M.  IMANS,  A.  P.  VAN  MANSVELT 

'  EN  H.  SNELLEN 

P.  C.  DONDERS  EN  W.  KOSTER 


I>MEa3Bl  JAARG-Aira-. 


UTRECHT. 

W.  F.  DANNENFELSER. 

1868. 


K3 


tjaY'I/:^^'^  -/./•/:  .^ 


Snelperedrnkkerg.  *rr.  a.  W^/WH.dtrWcgw.  —  Utrecht. 


rrfifTVorv-f      vr   ..,.    !.  '  '  r  f    ' '  '  i^  '      "v 


.0>^a:/>^-  ^  T  '-^.r.i    vi 


jT  'I V  12']/  :;  ;^ '"  ."  'J 


INHOUD. 


OORSPRONKELIJKE  BIJDRAGEN. 

Bladi. 

Mao  €hlLl.AtBlr.  De  invloed  van  den  nervuB  ragns  op  de  adem- 

haüngsbewegingen 1 

W.  KoBTBB.    Bijdragen  tot  de  kennis  van  het  mechanisme 

yan  't  ligchaam 21 

I.    De  drakking  der  lacht  op  het  henpgewricht.    .    21 
XI.    De   draaiing  van    het   hoofd  in  de   articulatie 

aÜantioo-ocoipitalis 27 

m.    De  bepaling  van  het  maximum  der  kracht  van 

de  levende  spier 31 

IV,    Het  balanceeren   van  den  romp  op  het  bekken, 

en  de  musoulus  psoas  minor 47 

H.  SsxLLSV  en   H.   G.  Millbb.    Kan  de  cholera  op  dieren 
worden  overgebracht?  Eenige  experimenten  tijdens  decho- 

leïa-epidemie  van  1866 51 

!F.  C.  DoBDBBs.    Onderzoek  van  den  oardiograaf 71 

A.  Tbsvê  van  DB&  Hbül.    De  invloed  der  respiratie^hasen 

op  den  duur  der  hartsperioden 137 

T.  Plaob.    De  oontractie-golf  der  willekeurige  spieren.    .    .  177 

J.  Q.  TAK  deb  Lith.    De  desoensus  testiculorum 242 

Th*  W.  Ehgbucank.    De  trilbeweging 304 

Dbzbëfbb.    Over  de  uiteinden  der  smaakzenuwen  in  de  tong 

van  den  kikvorsch 387 

W.  Kostbb.    Het  uittreden  der  ongekleurde  bloedcellen  door 
de  "vaatWanden  en  de  ziekteprocessen,  welke  daarvan  het 

l^evolg  zijn 414 

F»  O.  DotoBBs.    Over  de  innervatie  van  het  hart»  in  verband 

'  met  die  der  adembeweging «  446 

L    Invloed  der  adembewegingen   op  den  duur  der 
hartsperioden,  en  in  't  bijzonder  op  dien  van  sys- 

tole  en  diastole 447 

II.    Geassocieerde  werking  op  het  hart  b^  diepe  in- 
ademing     455 


▼I 

Bladi. 

III.    Befleotorisoh   onderdrukte  werking  yan  het  cen- 
trum der  vertragende  liartzenuwen 447 

lY.    Twijfel   omtrent   de   rerklaring  Tan  den  invloed 
der  adembewegingen  op  den  duur  der  liartsperioden.    .    .  487 

KLEINE  MEDEDEEDINGEN  VAN  GEMENGDEN  AARD. 

Blads. 

J.  C.  Mooi/.    Oogbolhonder,    gescliikt   als    ophthalmophan- 

tóme,  te  plaatsen  in  een  schedel 91 

A.  Ilokbn.    Een  speekselsteen  in  den  daotns  Whartonianus.    98 
TAV  DBB  Lbb.    Fractuur   van  het  hielbeen,  ten  gevolge  van 

sterke   samentrekking  der  kuitspieren •  100 

W.  Sostbb.    Ontstaan  van  het  aangeboren  niercystoid.    .     .  103 
F.  C.  Dondbbs.    Twee  werktuigen  tot  bepaling  van  den  tijd, 
voor  psychische  processen  benoodigd 106 

F.  C.  DoKDBBS.  Over  de  opstijgende  beweging  der  plastische 
stoffen  in  de  bladsteelen 109 

Th.  W.  £iraBLHAK2r.    Over  schijnbeweging  bij  nabeelden.    .  114 
A.  WiBTZ.    Iets  over  de  pathologische  histologie  der  aandoe- 

ning  van  het  darmkanaal  bij  de  veepest   . 357 

W.  KosTBB.  Fibroma  aan  de  basis  cerebri  en  langs  de  wor- 
tels van  sommige  hersenzenuwen  ...    * •  360 

G.  S.  LüOHTiUKs.  Het  verloop  der  zenuwbundels  in  de  ge- 
mengde zenuwen  .•......•.•.••..  365 

Th.  W.  Engelicanit.  Over  de  plaats  van  prikkeling  in  de 
spiervezel  bij  sluiting  en  opening  van  een  constanten  gal- 
vanischen  stroom 493 

N.  J.  A.  C.  Stbhbebg.  Over  den  invloed  van  nitras  argenti 
op  de  levende  vaten  en  op  het  doordringen  van  bloedli- 
chaampjes  496 

Dr.  SiTGBLVANir  eu  Dr.  Flagb.  Methode  tot  het  voorkomen 
van  unipolaire  stroomen  bij  prikkeling  der  zenuwen .    •    .  603 

Th.  W.  Ekgblillnh.  Over  warmte-metingen  met  Schultze's 
voorwerptafel 506 

F.  C.  DoKDBBs. Naschrift  op  mijn  artikel:  over  de  innervatie 
van  het  hart,  in  verband  met  die  der  adembeweging  (zie 
boven  blz.  446.) 613 

P.  Q.  BBOHDeBBST.    Scu  geval  van  darmstriotuur.    •    .    •    .  616 

C,  H«  D.  Buts  Ballot.    Over  disBOoiatie 623 


VII 

UITTREKSEL  UIT  DE  NEDERLANDSGHE  LITTERATUUR. 

BUdi. 

E.  MuLDiB.    Solieikxindige  aanteekeningen 117 

C.  H.  TiBBouT  Chz.    De  watenitof  in  statu  nascenti.    ...  121 
J>.  HsLUMA.    Eenige  ontleedkondige  afwijkingen,  waargeno- 
men in  de  Bectie-zaal   yan  ket   Marine-Hospitaal  te  Wil- 
lemsoord   125 

G.  S.  LuoHTHAirs.  Het  voorkomen  yan  groepen  yan  fijne 
senuwyezelen  in  de  motorische  of  yoorste  wortels  der  pars 
dorsalis  medollae  spinalis  yan  den  mensok 126 

F.  Zaaubb.  üntersuckungen  neber  die  Form  des  Beckens 
Javaniscker  Franen 127 

J.  C.  DB  Mak.  Besckrijving  van  eenige  in  ket  strand  yan 
Walokeren  gevonden  sckedels  en  van  een  cranium  osteo- 
Bcleroticnm 129 

JoBBFH  Bbbnabdüs  Davis.  On  the  peculiar  crania  oftkein- 
kabitants  of  certain  groups  of  islands  in  the  Western  Pacific.  131 

W.  Xostbb.  Over  den. invloed  der  plooi  van  ket  buikvlies^ 
door  de  arteria  nmbilicalis  in  de  foetale  bnikkolte  gevormd, 
bij  den  descensos  testicnlorom 132 

H.  S.  Bbtz.    De  tkeorie  der  ontsteking 133 

W.  Daiocank.  Kleine  bedrage  tot  de  aetiologie  van  sokenrboik.  134 

J*  A.  Sachsb.  Yersterving  van  vingers  en  teenen ,  voorafge- 
gaan door  een  opmerkelijk  lange  ontkonding  van  voedsel, 
waargenomen  bij  den  scbipbrenkeling   JoknCasey.    .135 

W.  Dahxahk.  De  kerkenning  der  vergroeiing  van  pericar- 
diom  en  plenra 136 

E.  A.  Mbxb,  De  trillingsriokting  in  ket  recktlijnig  gepolari- 
seerd lickt 366 

F.  W.  Kbboeb.  De  verkonding  van  wrjnsteenznnr  tegenover 
gepolariseerd  lickt 367 

B.  MüLDBB.    Sokeikundige  aanteekeningen 368 

B«  A.  VAH  DBB  BüBG.    Ondcrzoek  van  eenige  wateren  te  Bot« 

terdam»  enz 373 

Jl  Bbobxbb.  Onderzoekingen  betreffende  ket  aqna  Lanro-cerasi.  376 

J.  Baabt  DB  IA  Faillb.    Graviditas  tnbo-uterina 378 

D»  Gahtvoobt.  Amenorrkoea,  door  ontbreken  der  vagina,  enz.  383 

P.  HABTura.    Over  Middelbnrgscke  kekers 526 

A«  Hbhtsixts.    Over  kaemoglobine  en  de  omzettingsprodao- 

ten  daarvan.    .    • 527 


VIII 


Blads. 

Dr.  A.  A.  G.  GuYB.  Over  de  bekercellen  der  membnna 
nictitans 628 

Dr.  C.  K.  HoFPiiAiTK.  Orer  degeneratie  van  de  gangliSneellen 
der  hersenen 528 

Dr.  C.  "K.  HoFFUisN.  Over  algemeene  progressieve  paralyae.  691 


BOEKAANKONDItiINGEN. 

Blftds. 

C.  L.  Dboqnat  Landbê.  De  besmettelijkheid  der  Lepra  Ara^ 
bum,  bewezen  door  de  geschiedenis  dezer  ziekte  in  Suriname.  381 

M,  JüDA.  Over  de  abnormale  voortbeweging  van  het  men- 
Bchenei 383 

H.  W.  MiDDBNDOBF.  Het  vliezig  slakkenhuis,  in  zijn  wording 
en  in  den  ontwikkelden  toestand 384 

D.  HüiziKGA.    Eenige  onderzoekingen  over  Ozon 532 

J.  VAN  DBB  HoBVEN.    PhiloBOphica  Zoölogica.  Lugduni  Bata- 

vorum.    1804 636 


NAAM-REGISTEB. 


Baart  de  la  EaiUe,  378. 

Betz,  133. 

Broeker.  376. 

Brondgeest,  516. 

Burg  (van  den)  373. 

Buys  Ballot,  623. 

Dammann,  134,  136. 

Davis,  131. 

Donders,  71.  105,  109,  446,  613. 

Drognat  Landré,  881. 

Engelmann,   114,  304,  387,  493, 

603,  606. 
Gantvoort,  380, 
Guje,  52S. 
Harting,  526. 
Hellema,  125. 
Heynsius,  527, 
Hoeven,  (van  der)  536. 
Hofimann,  629,  531. 
Huizinga,  532. 
Ilcken,  98, 


Jnda,  383. 

Erecke,  367. 

E:oBter,  21,  103,  132,  860,  414. 

Lee,  (van  der)  100. 

Lith,  (van  der)  242. 

Luchtmans,  126,  366. 

Man,  (de)  129. 

Mac  Gillavry,  1. 

Mees,  366. 

Middendorp,  384. 

Mooi],  91. 

Mulder,  117,  868. 

Place,  177. 

Sachse,  135. 

Snellen  en  Miller,  51. 

Sternberg  496. 

Temé  van  der  Houl,  137. 

Thiebout,  121. 

Wirtz,  367. 

Zaaijer,  127. 


DE  INVLOED  VAN  DEN  NERVU8  VA6U8  OP  DE 
ADEMHAURfiSBEWEftlNOEN, 

Dr.  MACGILLAVRY. 


In  nqne  eerste  mededeeling  heb  ik  doen  opmerken,  dat 
de  door  Bosenthal  meegedeelde  experimenten  geen  be- 
wijs leveren  voor  z^ne  stellige  uit^.^  caak :  dat  electrische 
prikkeling  van  het  centrale  uiteinde  van  den  vagus  geene 
contracties  van  het  middelrif  tot  stand  brengt  bij  dieren , 
wier  ademhalingsbewegingen  geheel  stilstaan,  ten  gevolge 
van  bovenmatigen  zuurstofaanvoer  in  het  bloed  (dieren 
in  den  toestand  van  apnoe).  Ik  heb  verder  eigen  proe- 
ven meegedeeld,  waarbij  de  prikkeling  der  zenuw  bij 
hetzelfde  dier  nu  eens  positieve  en  dan  weer  negatieve 
uitkomsten  had  gegeven,  een  resultaat  geheel  overeen- 
komstig met  hetgeen  Bosenthal  ook  wel  eens  heeft  ge- 
vonden (zie  Exp.  III,  pag.  190  en  volgende  der  JÜem- 
bewegungen).  Onder  deze  omstandigheden  scheen  het  m^ 
niet  overbodig  na  te  gaan ,  aan  welken  storenden  invloed 
dit  wisselvallige  in  de  gevolgen  der  vagus-prikkeling  moet 
worden  toegeschreven.  Ik  zal  thans  in  de  eerste  plaats 
de  methode  beschrijven,  waardoor  het  mij  gelukt  is, 
de  gevolgen  der  vagus-prikkeling  onveranderlijk  dezelfde 

1 


te  doen  bleven.  — ^In  glazen  luchtp^pbuiBJes  werd  een  mime 
zydelingsche  opening  gedrild  1).  Deze  buisjes  worden 
met  een  ligatuur  luchtdicht  in  de  trachea  bevestigd,  en 
wanneer  de  borstkas  geopend  wordt  door  een  caoutchouc- 
slang  met  den  blaasbalg  verbonden.  Deze  eenvoudige 
toestel  verdient  verreweg  de  voorkeur  boven  een  ven- 
tiel-inrichting, ten  eerste ,  omdat  hij  geen  schadelijke  ruimte 
'heeft,   die   oorzaak   is,   dat  reeds  uitgeademde  lucht  op 

•*:  .'.        •  niei^'W:  t^ordt  ingeblazen,  ten  anderen,  omdat  de  drukking 
•  *''       '  def 'iticli^  jn  de  long  nu  niet  zoo  hoog  kan  stijgen,  dat 

!  \']  *•':.'  -ér  ibeleróttneringen  in  den  bloedstroom  ontstaan,  waardoor 
wederom  de  zuurstofaanvoer  in  het  bloed  zou  verminde- 
ren.  Bij  voorkeur  worden  pas  volwassen  konijnen  voor 
deze  proeven  uitgekozen.  Jonge  dieren  bezitten,  zooals 
bekend  is,  grooter  longen-elasticiteit  dan  oude,  en  dit  ver- 
schil is  nog  al  aanmerkelijk.  Een  weinig  veerkrachtige  long 
heeft  tamelijk  veel  tijd  noodig,  om  de  in  haar  bevatte 
lucht  uit  te  drigven,  en  de  langere  duur  der  exspiratie 
belet  groote  frequentie  der  blaasbalgbewegingen. 

Herhaalt  men  met  inachtneming  dezer  voorzorgen  Bo- 
senthal's  proef,  zoo  zal  men  zonder  uitzondering  vin- 
den, dat  prikkeling  van  het  centrale  vagus-uiteinde  het 
diaphragma  en  de  over^e  inspiratoren  in  den  toestand 
van  rust  laat.  (Zie  Exp.  II  en  III).  Hiermee  zijn  twee 
toevallige  storingen  aangewezen,  waarvan  de  een  in  onvol- 
komenheid van  mijn  vroeger  gebruikten  toestel  en  de  tweede 
in  onvolledige  veerkracht  der  longen  haren  grond  vindt. 
Het  schijnt  mij  aannemelijk,  dat  dit  laatste  moment  ook 


1)  Voor  boorwerktuig  is  een  driekante  vijl  met  scherp  gesle- 
pen punt  zeer  doelmatig.  Op  de  draaibank  en  onder  be^oohti- 
ging  met  een  oplossing  van  kamfer  in  terpentijn,  rerkrijgt  men 
in  korte  oogenblikken  zuiver  ronde  boorgaten. 


aanleiding  heeft  gegeven  tot  de  wisselvallige  uitkomsten 
van  Bosenthal's  boven  aangehaald  experiment 

Terwigl  thans  nqne  ervaringen  geheel  Bosenthal's 
uitspraak  bevestigen,  dat  prikkelii^  van  het  centrale 
vagos-uiteinde  b^  volledige  apnoe  onveranderlijk  negatieve 
nitkomsten  geeft,  moet  ik  het  hooMbezwaar  ter  sprake 
brengen  tegen  RosenthaTs  verklaring  der  feiten.  Op 
pag.  256  der  Jihembewegungen  zegt  Bosenthal:  *^IHe 
Athmbewegungen  werden  erregt  dureh  den  Beiz  des  BhUe  avf 
das  respiraiarUcie  Centralorgan^\  Vergelekt  men  hiermede 
hetgeen  de  schrijver  zegt  op  pag.  156  en  239  en  in  de 
noot  van  pag.  109,  zoo  wordt  het  duideiyk,  dat  hg  zich 
de  toedracht  der  zaak  ongeveer  aldus  voorstelt:  het  cen- 
trum bevat  de  stoffen,  die  door  scheikundige  omzetting 
het  arbeidsvermogen  voor  de  innervatie  der  inademings- 
zenuwen leveren ;  een  stof  uit  het  bloed  werkt  als  prik- 
kel op  het  centrum,  i.  e.,  z^  bewerkt  het  tot  stand  komen 
der  scheikundige  verbinding.  Heeft  men  nu  de  prikke- 
lende stof  uit  het  bloed  geheel  verwijderd,  dan  blijft  er 
een  centrum  over,  dat  dien  ten  gevolge  wel  tijdelijk  on- 
werkzaam is ,  maar  overigens  alle  voorwaarden  voor  inner- 
vatie der  inspiratoren  in  zich  bevat.  Prikkeling  van  den 
n.  vagus  geeft  gedurende  dien  toestand  negatieve  resulta- 
ten; derhalve  is  bewezen,  dat  de  vagus  niet  in  staat  is, 
de  werkzaamheid  van  het  centrum  te  verhoogen  of,  an- 
ders gezegd,  reflectorisch  inademingsbeweging  tot  stand  te 
brengen. 

De  prikkelende  stof  in  het  bloed  werkt,  vergelgkender- 
wijs  gesproken,  bg  deze  opvatting  evenals  een  droppel 
zoutoplpssing,  die  met  bepaalde  organen  van  hersenen 
of  ruggemerg  in  aanraking  gebracht  wordt.  De  praemisse 
van  Bosenthal 's  redeneering  is  echter  geheel  onbewezen. 
Men  heeft,  zoo  als  gereedelijk  zal  worden  ingezien ,  even- 

1* 


veel  recht  om  aan  te  nemen,  dat  de   zunrstofarme   stof 
op  die  wijze  als  prikkel  werkt,  dat  z^  in  het  centraal- 
orgaan  zuurstof  onttrekt   aan   lichamen,   die  met  haar 
slechts  losse  verbindingen  hebben  aangegaan.  De  oxydatie 
der  zunrstofarme  stof  in  questie  wordt  dan  de  bron  voor 
het  arbeidsvermogen  van  het  centrum.    Houdt  die  bron 
op   te  vloeien,   dan   zal   de  vagus  geen  reflexen  in  het 
ademhalingscentrum    kunnen    opwekken,    al    bezat .  hij 
overigens   het  vermogen  refiectorisch  middélrif-contractie 
voort   te   brengen.-    Zonder   dieper   in   de  zaak  door  te 
dringen,  moet  men,  dunkt  mij,  reeds  op  logische  gronden 
aan   beide  beschouwingen  gelijke  rechten  toekennen.     Ik 
wil   echter   verder  gaan   door  te  beweren,   dat,  zuiver 
speculatief  opgevat,  de  laatst  ontwikkelde  hypothese  het 
waarschijniykst  is.  Terwijl  immers  de  eerste  twee  stoffen 
postuleert,   waarvan   de   een  zich  scheikundig  moet  ver* 
binden  en  de  ander  de  rol  van  praedisponeerend  lichaam 
speelt,    heeft    de    tweede   genoeg  aan   éen   scheikundig 
lichaam,  is  derhalve  eenvoudiger  en  eo  ipso  waarschijn- 
lijker.    Veel  moeite  heb  ik  mij  gegeven,  om  een  experi- 
ment te  bedenken,  dat  noopt  tusschen  beide  hypothesen 
te  kiezen.    In  hoe  verre  ik  geslaagd  ben,   zal  het  ver- 
volg leeren.    Nemen   w§    voorloopig  aan,   dat  de  feiten 
dwingen  de  tweede  hypothese  aan  te  houden  en  de  eerste 
te  verwerpen,  dan  is  het  negatieve  resultaat  der  vagus- 
prikkeling  bij  apnoe  gevolg  van  het  onvermogen  van  het 
centrum,  om  hoegenaamd  iets  te  doen,  voortvloeiende  uit 
ontstentenis  van   grondstof  voor  werkzaamheid.    Verder 
zou  dan  dit  negatieve  resultaat  niets  bewijzen  tegen  de 
stelling,  dat  de  vagus  refiectorisch  inspiratie-bewegingen 
van  het  diaphragma  opwekt. 

De  gang  m^ner  redeneering,   zoo  als  ze  zich  aan  de 
waarneming  heeft  aangesloten,  is  echter  een  omgekeerde 


geweest.    Ik  heb  getracht  direct  aan  te  toonen,  dat  de 
vagus  de  werkzaamheid  van  het  centrum  verhoogt,  of, 
anders  gezegd,  reflectorisch  samentrekking  van  het  mid- 
delrif opwekt     Vindt  men  mijne  argumentatie  afdoende, 
dan  zal  het  verwerpen  der  eerste  en  het  aannemen  der 
tweede  hypothese  van  zelf  moeten  volgen.  Na  deze  specu- 
latieve uitweiding  geef  ik  weer  het  wooid  aan  de  ervaring. 
Dr.  Snellen  deed  in  1854  of  55  de  ontdekking,  dat 
kongnen  met  doorgesneden  vagi  door  sporen  chloroform 
gedood  worden  1).    Rosenthal  heeft  dezelfde  ervaring 
opgedaan  en  spreekt  er  van  als  eene  êonderbare  Beobach" 
tung2).  Brondgeest  vermeldt  eveneens,  dat  chloroform 
kon^nen  met  doorgesneden  vagi  zeer  spoedig  doodt,   en 
heeft,  in  een  vorig  nummer  van  dit  tijdschrift,  uitvoerige , 
met  behulp  van  registreer-methoden  gewonnen   opgaven 
meegedeeld  omtrent  het  afiiemen  van  hartswerking  en  adem- 
haling bij  de  stervende  dieren.  Daartegenover  staat  vast, 
dat  kon^nen  met  intacte  vagi  zonder  gevaar  door  chloro- 
form gevoelloos  kunnen  worden  gemaakt.  De  waarnemers 
zijn  verder  eenstemmig  in  hunne  uitspraak,  dat  de  dood 
door  chloroformisatie  na  doorsnigding  der  vagi  op  rekening 
komt   van   stilstand   van   ademhaling   en   bloedsomloop, 
waarbij  echter  de  eerstgenoemde  verrichting  eerder  ophoudt 
dan  de  tweede.  De  hieronder  meegedeelde  proeven  toonen 
nu   met   onbetwistbare   zekerheid   aan,   dat   men  dieren 
met   intacte  of  doorgesneden  vagi  ongestraft  ruime  hoe- 
veelheden chloroform  kan  toedienen,  wanneer  gelgktijdig 
een   met  een  blaasbalg  voorzien  adsistent  de  functie  van 
het   ademhalingscentrum  overneemt.    Vooral  wensch  ik 


1)   OnderzoeHngen ,  gedaan  in  het  phyBiologisch  laboratorium 
der  IJtrechtsche  Hoogesohool  1854—55  pag.  121  en  Tolgende. 
^   DU  Aikembewegumgent  pag.  28»  in  de  noot. 


6 

hier  reeds  te  doen  altkomen,  dat,  wanneer  niet  zeer 
groote  qnantiteiten  chloroform  in  het  bloed  worden 
gebracht,  de  bloedsomloop  in  stand  blijft  Bij  energische 
kunstmatige  ademhaling  moet  echter  de  hoeveelheid  chlo- 
roform, benoodigd  om  anaesthesie  voort  te  brengen,  grooter 
zijn  dan -wanneer  het  dier  actief  ademt. 

Uit  deze  feiten  volgt  noodzakelijk ,  dat  chloroform  het 
ademhalingscentrum  van  konijnen  met  doorgesneden  vagi 
zoo  volledig  verlamt,  dat  de  hevige  prikkeling  van  dat  orgaan, 
die  den  stikkingsdood  vergezelt,  onmachtig  is  ademhalings- 
bewegingen  tot  stand  te  brengen.  De  proeven  lY  en  Y 
bewezen  verder,  dat,  wanneer  de  verlamming  van  het  cen« 
trum  door  chloroform  eens  is  ingetreden,  de  vagns-prikke- 
ling  steeds  een  negatief  resultaat  oplevert.  Ezp.  lY  toont 
bovendien  aan ,  dat  kunstmatige  ademhaling  b^  nog  voor- 
handen zwakke  hartwerking  het  lethaal  gevolg  der  para- 
lyse  zeker  voorkomt. 

Het  vermoeden  ligt  nu  voor  de  hand,  dat  de  vagus 
het  vermogen  bezit  de  werkzaamheid  van  het  centrum 
te  verhoogen.  Nemen  wij  dit  voor  een  oogenblik  als 
bewezen  aan,  dan  volgt  daaruit,  in  verband  met  de  zoo 
even  besproken  feiten,  dat  de  vagus  door  reflectorische 
inspiratie-bewegingen  op  te  wekken,  voorkomt,  dat  het 
centrum  zoo  volkomen  verlamd  wordt,  dat  het  dier  zonder 
eenige  poging  tot  inspiratie  den  stikkingsdood  sterft.  Maar 
dan  is  het  tevens  waarschijnlgk  geworden,  dat  men  dit 
gevaar  bg  een  konijn  met  doorgesneden  vagi  kan  afwenden, 
met  de  normale  reflexen  van  den  vagus  te  vergoeden 
door  bij  tusschenpoozen  het  centrale  vagus-uiteinde  elec- 
trisch  te  prikkelen,  althans  wanneer  het  gelukt  door  de 
kunstmatige  reflexen  de  normale  te  compenseeren.  Wat 
er  van  dit  alles  is ,  leert  nu  de  volgende  proef. 

'Exf.  I.    Bij   een  pas  volwassen »  goed  gevoed  albino- 


kon^n  (mannetje)  woxdt  een  glazen  lachtp9p*canule  met 
groote  z^delingscbe  opening  in  de  trachea  bevestigd. 
Beide  vagi  worden  oyer  eene  zoo  groot  mogelgke  ruimte 
geïsoleerd  y  onderbonden  en  beneden  de  ligatuur  door- 
geknipt. De  sympathicus  is  niet  mee  begrepen  in  de 
ligatuur.  Nadat  de  tweede  yagus  doorgesneden  is,  zinkt 
onmiddell^k  de  frequentie  der  ademhalingen  aanzienlek 
en  worden  de  inademingen  zeer  diep  (zichtbaar  aan  de 
bew^ing  van  thorax  en  trachea-canule;  eveneens  hoor« 
baar  aan  het  geluid,  dat  de  luchtstroom  in  de  canule 
doet  ontstaan).  £r  wordt  een  acupunctuur-naald  in  het 
middelrif  gestoken. 

11  u.  O  m.  De  trachea-canule  wordt  geschoven  in 
een  papieren  tuit,  die  van  binnen  met  ettelijke  lagen 
linnen  los  bekleed  is  en  een  ruime  hoeveelheid  chloro- 
form bevat.  Toen  de  beweging  der  naald  minder  exeur- 
sieve  diaphragma-contracties  aangaf,  wordt  de  rechter 
vagus  geprikkeld,  dicht  bij  de  ligatuur,  een  oogenblik 
later  op  nieuw,  maar  iets  hooger  op  dan  zoo  even,  en 
zoo  vervolgens,  totdat  de  geheele  vrig  liggende  zenuw 
in  aanraking  is  geweest' met  de  electroden.  Op  dezelfde 
w^ze  worden  daarna  de  prikkelingen  op  de  linker  zenuw 
aangebracht  Mijn  aandacht  was  te  zeer  op  het  behoor- 
lijk plaatsen  der  electroden  gevestigd,  om  nauwkeurig 
den  uitslag  van  elke  prikkeling  te  kunnen  aangeven. 
Op  de  uitspraken  van  nüjn  helper  durf  ik  mg  niet  ver- 
laten. Zooveel  kan  ik  echter  met  zekerheid  meedeelen, 
dat  de  beweging  der  naald  bij  voortduring  tamelijk  diepe 
diaphragma-contracties  heeft  aangegeven ,  zoowel  gedu- 
rende de  prikkeling,  als  tusschen  de  afzonderlijke  prik- 
kelingen in,  en  dat  de  prikkeling  op  den  duur  niet 
krachtig  genoeg  wsa,  om  het  middelrif  in  contractie  te 
doen   stilstaan.    De  afstand  der  rollen  bedroeg  50  mm. 


8 

(zonder  gzerkem) ,  de  afstand  der  rollen  O  mm.  genomen 
in  den  zin  yan  over  elkander  geschoven  rollen. 

Toen  de  beschikbare  mimte  van  beide  zenuwen  ver- 
bruikt was,  werd  de  prikkeling  gi^staakt.  Het  middelrif 
bligft  zich  regelmatig  samentrekken.  Prikken  der  comea 
met  de  punt  van  een  scalpel  heeft  geene  ooglidbeweging 
ten  gevolge.    De  tuit  met  chloroform  wordt  verwijderd. 

Er  was  derialoe  anaestieHe  door  chloroform  verkregen  bij 
een  konijn  met  doorgeeneden  vagi^  zander  dat  het  ademhalingen 
eenirum  verlamd  foae. 

Thans  wordt  de  borstkas  geopend  en  de  kunstmatige 
ademhaling  begonnen.  Gedurende  de  operatie  geeft  het 
dier  geen  teekenen  van  pijn.  De  linker  art.  mamm.  int 
wordt  Ntoevallig  gekwetst.  Met  kracht  spuit  het  bloed 
uit  de  wonde.  Aanleggen  van  een  schui^incet.  Middel- 
rif- en  hartwerking  zwak,  wakkeren  echter  spoedig  aan. 
De  gevoeligheid  geheel  teruggekeerd. 

11  u.  13  m.  Het  middelrif  sedert  eenige  nünuten  ge- 
heel rustig. 

Prikkeling  50  mm.  zonder  yzerkem ,  rechter  vagus , 
negatief.  Prikkeling  als  boven,  linker  vagus,  negatief. 

11  u.  15  m.  Een  sponsje,  ruim  met  chloroform  bedeeld , 
wordt  op  het  ventiel  van  den  blaasbalg  geplaatst  Hart- 
werking neemt  af  in  frequentie  en  kracht 

11  u.  16 Vs  m.  Anaesthesie  (aangetoond  door  prikken 
in  't  hoomvlies).  De  spons  met  chloroform  wordt  ver- 
w^derd. 

11  u.  17.  m.  Hartwerking  neemt  toe. 

11  u.  19Vs  m.  Beageert  op  prikken  in  't  hoomvlies. 
De  kunstmatige  ademhaling  wordt  krachtig  doorgezet 
Het  middelrif  nog  geheel  rustig. 

11  u.  30  m.  Ophouden  met  kunstmatige  ademhaling. 
Na  7  seconden  trekt  het  middelrif  zich  samen,  komt  ech- 


9 

ter  door  onverw^ld  en  energisch  verrichte  kunstmatige 
ademhaling  bgna  onmiddellijk  weer  tot  rust.  De  harts- 
werking  steeds  uitmuntend. 

11  u.  35  KL.  Spontane  samentrekking  van  het  middelrif. 

Prikkeling  aOmm. ,  zonder  ij  zerkem,  rechter  vagus,  negatief. 
19         fi     n        n  '  n       linker      ,1  n 

waarsch^nlijk,  doordien  de  zenuwen  hare  prikkelbaarheid 
reeds  verloren  hebben. 

11  u.  40  m.  Ophouden  met  kunstmatige  ademhaling. 
Onmiddellgk  hevige  middelrif-contracties  en  algemeene 
krampen. 

1 1  u.  41  m.  Alle  spieren  in  rust  behalve  het  hart ,  dat  nog 
samentrekkingen  volbrengt,  krachtig  geno^,  om  een  gering 
nuttig  effect  voor  den  bloedsomloop  te  doen  verwachten. 

Energische  kunstmatige  ademhaling.  Hartwerking  neemt 
iets  toe,  doch  spoedig  voor  goed  af.  Ophouden  kunstma- 
tige ademhaling.  Vernieuwde  middelfif-contracties,  15  in 
getal ,  die  steeds  zwakker  en  zwakker  worden.  De  laatste, 
die  bgna  onmerkbaar  was,  had  plaats  om  11  u.  43V2  m. 

In  aanmerking  nemende,  dat,  wanneer  na  vagus-door- 
sn^ding  de  verlamming  van  het  centrum  eens  tot  stand  is 
gekomen,  hetzg  door  het  opnemen  van  kleine  hoeveelheden 
chloroform  door  actieve  inademing,  hetzij  door  toediening 
van  groote  giften  met  behulp  van  kunstmatige  ademha- 
ling, de  vagus-prikkeling  het  diaphrama  zonder  uitzon- 
dering in  verslapten  toestand  laat,  blijkt  derhalve: 

1®  diU  de  vagus^  gedurende  de  eUorofarm-narcoee  volledige 
verlamming  van  iel  ademhaUngecenirfm  vooriamtf  en 

2^  dal  hij  deze  werking  uUoefenl  door  refiedoriêcA  eamen- 
trekking  van  iel  middelrif  op  te  weiken. 

Er  valt  nog  het  een  en  ander  omtrent  deze  proef  op 
te  merken ,  hetgeen  echter  later  van  zelf  ter  sprake  zal 
komen. 


10 

Eeeren  w§  thans  terug  tot  het  dilemma:  doetdeznor- 
stofarme  stof,  die  den  prikkel  van  het  ademhalingscen- 
trum daarstelt,  enkel  bijv.  katalytiach  of  praedisponee- 
rend  de  scheikundige  verbinding  tot  stand  komen ,  óf  is 
zg  tevens  de  grondstof  voor  het  arbeidsvermogen  van  dat 
orgaan,  —  dan  blijkt,  dat  de  eerste  hjrpothese  niet  in  staat 
is  het  hierboven  meegedeeld  experiment  te  verklaren,  om- 
dat zij  aan  den  vagus  reflectorische  werkzaamheid  ont- 
zegt. De  tweede  is  daarentegen  geheel  in  overeenstem- 
ming met  de  oude  en  de  nieuwe  feiten  en  moet  derhalve 
aangenomen  worden.  Besluit  men  echter  deze  aan  te 
nemen,  dan  volgt  noodzakelijk  destelling:  Bosenthal's 
cardinale  proef  bewijH^  dtU^  in  den  toestand  van  apnoe^  de 
grondetof^  benoodigd  voor  de  werkzaamheid  van  het  ademha- 
Ungecentmm^  ten  eenen  male  ontbreekt. 

Met  het  aantoonen  van  het  reflexie-vermogen  van  den 
n.  vagus  is  slechts  de  eerste  schrede  gedaan  op  een  on- 
afzienbaar gebied.  Vragen  komen  er  in  menichte  op, 
bi)v.  hoe  en  door  wat  wordt  die  reflexie  gedurende  het 
normale  leven  opgewekt,  vragen,  waarop  voorshands  nog 
geen  bevredigend  antwoord  te  geven  is.  Een  voorloopig 
onderzoek  naar  de  plaats ,  waar  de  reflexie  wordt  opge- 
wekt, heeft  mij  slechts  negatieve  resultaten  gegeven,  zoo- 
dat ik  reeds  spoedig  besloot  een  andere  questie  te  behan- 
delen, die  gunstige  uitkomsten  scheen  te  beloven.  Ik 
was  namelijk  opmerkzaam  geworden  op  een  secundaire 
chloroformwerking,  die,  nader  bestudeerd,  kon  dienen, 
om  de  stof  op  te  sporen,  die  den  prikkel  voor  hetadem- 
halingsoentrum  daarstelt  Bij  de  experimenteele  analyse 
stuitte  ik  echter  op  grooter  bezwaren,  dan  ik  verwacht 
had  te  ontmoeten,  en  hoewel  nu  m^ne  onderzoekingen 
slechts  met  zekeren  graad  van  waarsch^nlijkheid  aange- 
ven, dat  deze  stof  de  in  het  bloedplasma  opgeloste  haemo- 


Il 

globine  is ;  wil  ik  ze  hier  aansluiten ,  te  meer ,  omdat  zg 
te  gelijkert^d  de  bewijsstukken  leveren  voor  eenige feiten, 
die  boven  reeds  meegedeeld,  maar  nog  niet  bewezen  zijn. 

Wanneer  de  zuurstof  uit  het  bloed  verdwijnt  en  groote 
hoeveelheden  koolzuur  daarvoor  in  plaats  treden,  zien 
wg ,  dat  het  ademhalingscentrum  zeer  frequente  en  krach- 
tige inspiraties  tot  stand  brengt,  ergo  veel  arbeidsvermo- 
gen ontwikkelt.  Omgekeerd  leert  de  waarneming,  dat 
wanneer  CO*  zoo  volledig  mogelijk  door  het  longslijmvlies 
diffundeert  en  O  in  overmaat  in  het  bloed  aanwezig  is, 
het  centrum  niet  de  minste  werkzaamheid  verricht.  In 
mijn  eerste  stuk  heb  ik  in  korte  trekken  de  feiten  be- 
sproken, die  ons  dwingen  tot  de  hjrpothese ,  dateenzuur- 
stofarme  stof  als  prikkel  voor  het  ademhalingscentrum 
optreedt.  (Ik  zal  in  't  vervolg  deze  stof,  kortheidshalve, 
ademhalingsstof  noemen).  De  conclusie  luidt  dan  aldus: 
wanneer  het  Moed  veel  O  en  weinig  C(f  bevat,  verdwijnt  de 
ademkalin^êstof  uit  iet  bloed,  wanneer  omgekeerd  weinig  O 
en  veel  tCf  in  het  bloed  voorhanden  m,  wordt  de  ademhalingê' 
stof  in  groote  hoeveelheid  gevormd.  Nu  heeft  Pr eij  er  be- 
wezen : 

1®  dat  zoo  volledig  mogel^ke  onttrekking  van  COj  en 
mime  O-aanvoer  op  de  gekleurde  bloedlichaampjes  geen 
waarneembaren  invloed  uitoefenen,  en 

2*  dat  overmaat  van  CO*  en  sporen  van  O  in  het  stroo- 
mende  bloed  bewerken,  dat  het  haemoglobine  van  een 
groot  aantal  bloedlichaampjes  in  het  bloedplasma  wordt 
opgelost  1).  Pre  ij  er  vond,  dat  het  bloed  uit  de  art. 
carotis   en   uit  de   vena  jugul.    ext.  van   een  gestikten 


1)  Ueber  die  Biodung  and  AuBscheidung  der  Blutkohlensaure 
bei  der  Lnngen-niid  Gewebeathmung.  Sitzungsber.  i.  kfus.  Akad. 
der  Wiafemchaftea.  Bd.  XLIZ. 


12 

hond  hetzelfde  voorkomen  bezat,  en  dat  eendrappel  van 
beide  bloedsoorten  onder  het  mikroskoop  binnen  iets  min- 
der dan  twee  minuten  na  de  ontlasting  uit  de  vaten  rijke- 
lijk kristallen  van  haemoglobine  afzette.  Wanneer  de 
kunstmatige  ademhaling  op  een  konijn  wordt  toegepast, 
dan  heeft  men  het  geheel  in  z^n  macht  te  bewerken, 
dat  in  het  bloed  aanwezig  zijn: 

in  ffrootere  hoeveelheid  ^^  kleinere  hoeveelheid, 

m  grootere  noeveelüeid,  ^j  ^  ^^^  ^j^^j  ^^^^ 

COS  O; 

opgelost     haemoglo- 
bine, 
ademhalingsstof. 

óf  O,  CO, 

opgelost  haemoglobine 
ademhalingsstof 

óf  O,  co«, 

opgelost     haemoglo- 
bine, 

ademhalingsstof. 

De  eerste  toestand  treedt  in,  wanneer  de  kunstmatige 
ademhaling  zwak  of  in  het  geheel  niet  werkt,  de  tweede, 
bij  zöo  krachtig  mogel^ke  kunstmatige  ademhaling ,  en  de 
derde,  wanneer  krachtig  wordt  geademd ,  nadat  de  kunstma- 
tige ademhaling  eenigen  tijd  zwak  of  niet  gewerkt  heeft. 

Nieuwere  onderzoekingen  van  Preijer,  meegedeeld  in 
hetCentralblatt  für  dieMedicinischen  Wissenschaften,  1866, 
No.  21,  doen  bovendien  zien,  dat  opgelost  haemoglobine 
zich  met  O  verbindt,  in  verhouding  van  1  gr.  zuiver 
gekristalliseerd  haemoglobine  van  den  hond  met  1,3 
Gcm.  O ,  (gereduceerd  op  o»  G.  en  1  m.  drukking) ,  waar- 
uit volgt,  dat  in  ons  derde  geval  het  opgeloste  haemo- 
globine waarsclqnlijk  reeds  met  O  verbonden  is.   Het  in 


18 

verband  brengen  dezer  feiten  stelt  tot  eene  geyolgtrék* 
king  in  staat,  namel^k  deze:  de  grootere  of  kleinere  koe- 
veeUeid  aiemhdlingestof  in  hei  bloed  gaat  hand  aan  hand 
met  eene  grootere  of  kleinere  hoeveelheid  in  het  bloedplasma 
ppgeloete,  niet  met  O  verbonden  haemoglobine. 

De  vermeerdering  der  opgeloste  haemoglobine  was  in 
bet  schema  van  zoo  even  het  gevolg  van  zuurstofonttrek- 
king aan  de  bloedlichaampjes.  Nu  kan  de  oplossing  van 
haemoglobine  in  het  plasma  nog  op  vele  andere  wgzen 
verkregen  worden,  bijv.  door  het  bloed  te  bedeelen  met 
chloroform,  aether,  water  of  galzure  zouten.  Kan  aange* 
toond  worden ,  dat  na  het  opnemen  dier  stoffen  in  het  bloed 
ook  steeds  de  ademhalingsstof  in  het  bloed  vermeerderd 
wordt,  dan  zou  de  coincidentie  van  zoo  even  reeds  met 
eenige  waarschgnlijkheid  tot  identiteit  van  haemoglobine 
en  ademhalingsstof  kunnen  doen  besluiten.  Het  bl^kt 
uit  de  experimenten,  dat  na  krachtige  chloroformisatie 
lo.  de  kunstmatige  ademhaling  zeer  energisch  moet  zgn, 
om  spontane  contracties  van  het  middelrif  te  voorkomen , 
en  2o.  het  staken  der  kunstmatige  ademhaling  na  wei- 
nige secunden  door  middelrif-contractie  gevolgd  wordt; 
terwgl,  ceteris  paribus,  een  niet  vooraf  gechloroformeerd 
konijn  ettelijke  minuten  met  verslapt  middelrif  blijft  lig- 
gen. De  inwerking  van  chloroform  op  het  dierlijk  orga- 
nisme is  echter  zoo  gecompliceerd  en  nog  zoo  onvolledig 
bekend,  dat  men  niet  dan  in  hoogen  nood  gevolgtrekkin- 
gen uit  deze  feiten  zal  maken.  Ik  hecht  daarom  meer 
waarde  aan  resultaten,  die  verkregen  zijn  door  ini^puiting 
van  water  in  de  bloedvaten,  sik  geef  hier  twee  experi- 
menten over  de  gevolgen  van  waterinspuiting,  en  voeg 
er  enkele  proeven  met  chloroform  bij  1). 


1)  Ter  juistere  beoordeeling  der  in  deze  bedrage  medegedeelde 


14 

Exp.  II.  Volwassen  mannelijk  albino-kon^ni  met  goed 
veerkiachtige  longen. 

Invoering  der  Inchtpijp-Ganule,  doorsnyding  der  vagi; 
twee  draden  worden  op  eenigen  afstand  van  elkander  om 
de  venajugol.  ext.  gelegd ,  doch  de  knoop  niet  toegehaald. 
Opening  der  borstkas,  kunstmatige  ademhaling.  Het 
middelrif  houdt  zich  spoedig  geheel  rustig.  CDe  zijde- 
lingsche  opening  voor  de  ezspiratie  was  bij  deze  en  de 
volgende  proef  in  de  caoutchouc-slang  dadelgk  boven  de 
canule  aangebracht). 

11  u.  30  m.  Prikkeling;  afstand  der  rollen  64  mm., 
met  ijzerkern ,  rechter  vagus ,  negatief.  Eveneens  van  den 
linker  vagus,  negatief. 

Afstand  44  mm.  met  gzerkem,  rechter  vagus,  negatief. 

11  u.  35  m.  Inspuiting  van  It  k  12  ccm.  lauwwarm 
gedestilleerd  water  in  de  vena  jugul.  ext.  naar  het  hart 
toe.  Be  ader  wordt  boven  en  onder  de  wond  onderbonden. 
De  frequentie  der  hartslagen  neemt  toe. 

11  u.  41  m.    Zwakke  contracties  der  hals-inspiratoren. 

11  u.  42  m.    Zwakke  middelnf-contractie. 

11  u.  43  m«  Idem. 

Hierop  volgen  nog  eenige  steeds  sterkere  contracties. 
De  eerste  samentrekkingen  duurden  kort,  en  verminder- 
den de  welving  van  het  middelrif  slechts  weinig. 

11  u.  50  m.    Steeds  krachtiger  middelrif-contracties. 


experimenten  diene,  dat  enkel  de  ToUedigBte  en  meest  afdoende 
Toor  den  druk  zijn  uitgezocht.  Aangezien  ik  meestal  met  onge- 
noegzame halp  heb  moeten  arbeiden,  is  het  mij  Bomtyds,  Tooral 
in  den  beginne,  niet  mogelijk  geweest,  de  aandacht  yolledig  op 
een  punt  te  conoentreeren,  en  wantrouw  ik  de  juistheid  van 
enkele  observaties.  Experimenten,  die  aan  dit  euvel  mank  gaan, 
heb  ik  ter  zijde  gelegd.  Het  getal  genomen  proeven  (de  in  het 
eerste  stukje  meegedeelde  niet  meegerekend)  bedraagt  vijftien. 


15 

11  n.  57  m.  Prikkeling,  44  mm.  met  ijzerkern  ^  rechter 
vagus.  Besultaat  niet  aan  te  geven,  omdat  hevige  alge» 
meene  krampen  ontstatm,  waardoor  het  middelrif  sterk 
in  de  borstholte  wordt  gedreven. 

Prikkeling,  109  mm.  met  ijzerkem,  linker  vagns,  con- 
tractie. 

12  n.  3  m.  Frequente,  sterke  contracties.  Zeer  ver- 
snelde kunstmatige  ademhaling.  Hartwerking  uitmuntend. 

12  n.  12  m.    Middelrif  wordt  meer  rustig. 

12  u.  14  m.  Middelrif  blijft  geheel  rustig.  Ophouden 
met  kunstmatige  ademhaling.  Ka  15  secunden  samen- 
trekking van  het  middelrif;  algemeene  krampen. 

ïlzp.  III.  Volwassen  mannelijk  konijn  met  goed  veer^ 
krachtige  longen. 

Voorbereiding  als  boven. 

NB.  Oedurende  de  geheele  proef  zeer  energische  kunst- 
matige ademhaling. 

11  u.  18  m.    Opening  der  borstkas. 

Middelrif  spoedig  geheel  rustig. 

11  u.  25  m.  Prikkeling  109  mm.,  met ^zerkem, linker 
vagus,  negatief. 

Prikkeling,  109mm., met  ij2serkem,  rechter  vagus,negatief. 

11  u.  30  m.  Zeer  langzame  inspuiting  van  10  k  lOVs 
ccm.  lauwwarm. gedestilleerd  water. 

11  u.  33  m.    Beweging  der  neusvleugels* 

11  u.  34  m.    Lichte  krampen. 

11  u.  42  m.  Nog  geen  samentrekkingen,  noch  der 
lialsspieren ,  noch  van  het  middelrif. 

11  u.  52  m.  Prikkeling,  109  nun.,  met  ijzerkem ,  r^hter 
vagus,  negatief. 

Prikkeling,  109  mm.,  met  ij  zerkem,  linker  vagus,  negatief. 

JI  u.  55  m.    Ophouden  met  kunstmatige  ademhaling. 


16 

Na  15  seconden  middelrif-contracties.  Vernieuwde,  kunst- 
matige ademhaling;  middelrif  komt  weer  tot  rost 

12  JL  Ophouden  met  kunstmatige  ademhaling.  Na  10 
secunden  middelrif-contractie. 

Exp.  lY.  Volwassen  albino-kon^n ,  met  goed  veer- 
krachtige longen. 

Trachea-canule  met  gedrilde  opening.  Doorsn^ding  van 
beide  vagi.  Naald  in  't  diaphragma.  Een  met  chloroform 
gedrenkt,  eenige  keeren  dubbel  gevouwen  lapje  wordt 
los  over  de  canule  gelegd,  zoodat  de  lucht  bg  in-  en 
uitademing  vr^  kan  doorstroomen  en  zich  met  eene  geringe 
hoeveelheid  chloroform  vermengt.  De  naald  toont  aan, 
dat  het  middelrif  eerst  diepere  en  daarna  zeer  irequente 
oppervlakkige  samentrekkingen  volvoert.  De  frequentie 
neemt  af  en  spoedig  staat  de  naald  geheel  siil. 

Prikkeling,  100  mm.,  zonder  ijzerkem,  rechter  vagus, 
drie  keeren  herhaald,  negatief. 

Prikkeling,  50  mm.,  zonder  gzerkem,  beide  vagi  naast 
elkander  op  de  electroden,  negatief. 

De  gelijktijdige  prikkeling  van  beide  zenuwen  wordt 
nog  eens  herhaald,  negatief  1). 

Opening  der  borstkas,  kunstmatige  ademhaling.  Hart- 
werking  wordt  beter.  Middelrif  maakt  samentrekkingen, 
die  echter  spoedig  ophouden.  Door  een  wond  in  de  vèna 
jugul.  ext.  wordt  lucht  in  het  hart  geblazen  en  de  ader 


1)  Het  verrolg  dezer  proef,  hoewel  niet  direkt  tot  ons  onder- 
werp beboorende,  bob  ik  meegedeeld,  omdat  het  een  aanschou- 
welijk bewQs  levert  Toor  de  algemeen  aangenomen  verklaring 
Tan  den  dood  na  intrede  van  lucht  in  de  aderen,  en  ook  omdat 
het  een  gemakkelijk  middel  aan  de  hand  geefl,  om  hyperaemieên 
en  oedemata  op  te  wekken.  Het  spreekt  van  telf,  dat  men  voor 
dit  doel  slechts  een  Tniniynnm  lucht  mag  inbrengen. 


17 

onder  en  boven  de  wond  onderbonden.  Eigenaardig  bor« 
reiend  geluid  in  het  hart;  rechter  hart  sterk  uitgezet; 
de  aderen,  die  in  het  rechter  hart  inmonden,  tot  berstens 
toe  gevuld.  Linker  hart  bloedleeg.  Spoedig  afnemen  der 
hartwerking.  Enkele  zeer  krachtige  bewegbgen  van 
middelrif  en  halsinspiratoren,  algemeene  krampen,  dood. 
De  kunstmatige  ademhaling  is  tot  het  laatste  oogenblik 
in  gang  gehouden. 

De  borst-ingewanden  worden  in  massa  onderbonden  b^ 
de  bovenste  borstkasopening  en  dadelijk  boven  het  middel- 
rif,  daarna  een  paar  dagen  in  sterken  spiritus  bewaard. 
Sectie:  in  het  sterk  uitgezette  rechter  hart  een  groot 
coagulum  met  ruime  luchtholten;  in  het  linker  hart  een 
klein  eoagulum  zonder  een  enkel  luchtblaasje.  De  long- 
slagader en  hare  takken  vol  lucht  De  hartaderen  tot 
berstens  toe  gevuld;  de  hartslagaderen  bloedleeg  en 
samengevallen. 

Exp.  V.    Bijna  volwassen  konijn  (mannetje). 

Luchtpijp-canule  zonder  zijdelingsehe  opening.  Toestel 
voor  kunstmatige  ademhaling  met  een  ventiel  voorzien. 
Schadelijke  ruimte  zoo  klein  mogelgk. 

3  u.  23  m.  Opening  der  borstkas.  Middebif  komt 
niet  volledig  tot  rust. 

Prikkeling,  50  mm.  zonder  ijzerkem,  contractie. 

3  u.  31  m.  Prikkeling  50  mm.  zonder  ijzerkern,  rech- 
ter vagus,  sterke  contractie. 

Prikkeling,  50  mm.  zonder  ijzerkem,  linker  vagus, 
contractie. 

Prikkeling  als  boven,  contractie. 

3  u.  37  m.     Prikkeling  als  boven,  negatief. 

3  u.  39  m.    Prikkeling  als  boven,  contractie. 

3  u.  41  m.     Prikkeling  als  boven,  negatief. 

2 


18 

Ghloroformisatie  door  opleggen  eener  met  chloroform 
gedrenkte  spons  op  het  Tentiel  van  den  blaasbalg. 

3  n.  46  m.  Gevoelloos  (aangetoond  door  prikken  in 
het  hoorn  vlies).  Ophouden  mot  chloroformeeren. 

Prikkeling,  50  mm.  zonder  ijzerkem,  negatief. 

3  u.  47  m.    Spontane  contracties  van  het  middelrif. 

3  n.  48  m.    Hartslag  frequent,   longslagader  verwijd. 

3  u.  49  m.  Samentrekkingen  van  hals-inspiratoren  en 
middelrif,  zeer  krachtig. 

3  u.  57  m.  Prikkeling  50m.iii.  zonder  ijzerkem,  rech« 
ter  vagus,  contractie. 

Prikkeling  als  boven,  linker  vagus,  contractie. 

4  u.  O  m.  Prikkeling  als  boven,  rechter  vagus,  contractie. 
4  u.  5  m.    Herhaalde  chloroformisatie.    Hartslag  ver- 
snelt.   Middelrif  maakt  nog  spontane  samentrekkingen. 

4  u.  6  m.  Anaesthetisch  (aangetoond  door  prikken 
in  't  hoorn  vlies).  Hechter  hart  uitgezet  Kramp  der 
halsspieren. 

4  u.  7  m.    Middelrif  tot  rust. 

4  u.  8  m.  Prikkeling,  50  mm.  zonder  igzerkem ,  rech- 
ter vagus,  negatief. 

Prikkeling  als  boven,  linker  vagus,  negatief. 

4  u.  8V2  m.  Prikkeling,  O  mm.  zonder  ijzerkem,  rech- 
ter vagus,  negatief. 

4  u.  9  m.  Prikkeling  als  boven,  linker  vagus,  negatief. 
'  4  u.  11  m.  De  spons  met  chloroform  wordt  verwijderd. 
Bechter  hart  sterk  overvuld.  Het  diaphragma  blijft  rustig. 
De  hartswerking  neemt  sterk  af.  Bij  prikkeling  van  het 
peripherisch  vagus-uiteinde  blijft  het  hart  in  diastole  stil- 
staan, begint  daarna  weer  onvolkomen,  doch  frequente 
samentrekkingen  te  maken. 

UB.  Bij  de  tweede  chloroformisatie  is  een  enorme  hoe- 
veelheid van  het  anaestheticum  toegediend. 


19 

Niemand  is  meer  dan  ik  zelf  overtuigd,  dat  deze  waar- 
nemingen volstrekt  niet  afdoende  zijn,  om  voor  goed  de 
haemoglobine  te  beschouwen  als  de  grondstof,  die  door 
verbinding  met  zuurstof  het  arbeidsvermogen  van  het 
ademhalingscentrum  produceert.  Ik  ken  aan  deze  opvat- 
ting, zoo  als  reeds  boven  gezegd  is,  slechts  een  zekeren 
graad  van  waarschijnlijkheid  toe.  Voor  het  oogenblik 
stelt  zij  ons  echter  in  staat  de  feiten  te  verklaren,  en 
bovendien  schijnt  ze  zeer  geschikt,  om  experimenteel  on- 
derzoek uit  te  lokken.  Hieipi  vind  ik  redenen,  om  ze 
voorloopig  en  onder  voorbehoud  aan  te  nemen,  tot  ons 
iets  beters  ten  dienste  sta.  Ik  moet  nog  toevoegen, 
dat  men  grond  heeft,  om  aan  te  nemen,  dat,  wanneer 
haemoglobine  zich  in  de  weefsels  met  zuurstof  verbindt, 
deze  verbinding  een  geheel  ander  karakter  zal  hebben, 
dan  de  losse  binding  van  zuurstof  door  opgelost  haemo- 
globine 1). 

In  korte  trekken  wil  ik  nog  de  hoofdpunten  mijner 
beide  mededeelingen  over  den  vagus  samenvatten: 

1.  Het  constant  blijven  der  luchtshoeveelheid  (Ath- 
mungs-grösse)  na  doorsnijding  van  beide  vagi,  bg  een 
konijn,  bewast  niet,  dat  de  werkzaamheid  van  het  adem- 
halingscentrum even  groot  gebleven  is,  en  bijgevolg  niets 
tegen  eene  reflectorische  werking  van  den  vagus  op  de 
inademingspieren. 

2.  Wanneer  door  electrische  prikkeling  van  het  cen- 
trale vagus-uiteinde  gedurende  de  kunstmalige  ademhaling 


1)  Van  eenig  gewicht  Toor  dit  onderwerp  acht  ik  eene  mikro- 
chemifiche  stadie  van  het  kon elig  pigment,  waarmee  de  met  vele 
uitloopers  yoorziene  zenuwcellen  der  substantia  fermginea  op 
den  bodem  der  roitvormige  groeve  gevuld  zijn.  Wanneer  aan- 
getoond kan  worden,  dat  dit  pigment  een  derivaat  van  de  bloed- 
kleurstof  is ,  zou  de  waarschijnlijkheid  mijner  hypothese  toenemen. 

2* 


20 

samentrekking  van  het  middelrif  ontstaat,  bewijst  deze 
samentrekking ,  dat  de  zuurstof-aanvoer  onvoldoende  is ,  om 
volledige  apnoe  voort  te  brengen. 

3.  De  negatieve  resultaten  van  vagus  prikkeling  gedu- 
rende volledige  apnoe  worden  veel  waarschgnlijker  ver- 
klaard, door  aan  het  ademhalingscentrum  gedurende  dien 
toestand  alle  mogelijkheid  tot  werkzaamheid  te  ontzeggen, 
dan  door  ontkenning  van  het  reflectorisch  vermogen  van 
den  vagus. 

4.  De  vagus  voorkomt  volledige  paralyse  van  het  adem- 
halingscentrum gedurende  de  chloroformisatie  van  konij- 
nen ,  en  wel  doof  reflectorisch  inspiraties  op  te  wekken. 

5.  Het  is  zeer  wel  mogelijk  en  zelfs  eenigzins  waar- 
schijnlijk, dat  in  het  bloedplasma  opgeloste,  niet  met  zuur- 
stof verbonden  haemoglobine  de  grondstof  is ,  die  in  het 
ademhalingscentrum  door  ozydatie  het  benoodigd  schei- 
kundig arbeidsvermogen  produceert. 


.     BIJDRAftEN  TOT  DE  KENNIS 
VAN    HET   MECHANISME   VAN   'T  LICHAAM, 

DOOB 

W.    KOSTER. 


I.    De  drukking  der  lucii  op  het  AeupgewriehL 

In  eene  uitvoerige  verhandeling  1)  heeft  E.  Bos  e, 
docent  in  de  chirurgie  te  Berlijn,  op  grond  van  een 
aantal  oorspronkelijke  onderzoekingen  en  scherpzinnige 
beschouwingen,  de  theorie  der  gebroeders  Web  er  over 
de  bevestiging  van  het  heupgewricht  door  de  drukking 
der  lucht  trachten  te  weerlozen. 

Schoon  ik  niet  aarzel,  in  de  hoofdzaak  met  de  denk- 
beelden van  Rosé  in  te  stemmen,  schenen  mij  zijne 
proeven  met  het  heupgewricht  zelve  niet  geheel  juist, 
ten  minste  voor  een  deel  in  strijd  met  hetgeen  ik  zelf 
zoo  dikwijls  had  gezien  en  aan  anderen  doen  zien.  In 
de  laatste  weken  kpn  ik  over  een  tamelijk  groot  aantal 
versche  praeparaten  van  het  heupgewricht  beschikken, 
en  heb  ik  met  de  studenten,  uitvoeriger  dan  gewoonlijk, 
het  mechanisme  van  het  heupgewricht  bestudeerd. 

Volgens  R  o  s  e  =—  en  dit  is  het  experimentum  crucis  — 


1)   Jrehio  fut  Anatomie,  Fhysiologie  u  8.  w.TonBeicherta. 
du  Boi6-£eymoxid  1865,  Hfb.  Y. 


22 

blgft  het  d^been  ook  dikwgls  in  de  heupkom  hangen, 
nadat  men  een  groote  opening  in  den  wand  gemaakt 
heeft,  zonder  dat  men  daarop  den  vinger  zet.  nlch 
tanchte  beide  Stücke  des  Gelenks,  das  noch  überall 
gUnzte,  in  Wasser^  nnd  —  die  Engelscfaale  hing  ohne 
Fingerdruck ,  selbst  nachdem  das  Lig.  teres  abgeschnitten 
und  der  ganze  Inhalt  der  fovea  acetabuli  entfemt,  so 
dass  die  Lnft  frei  Zutritt  hatte.  Bald  glückte  es  aber 
nicht  mehr;  ich  legte  es  dann  nnr  wieder  in  's  Wasser. 
Blieb  es  zn  lange  liegen,  so  ging  es  danach  aber  auch 
nicht." 

Daar  Bose  volkomen  geloofwaardig  is,  kan  men 
moeielijk  de  genoemde  feiten  in  twijfel  trekken.  Ik 
moet  echter  verzekeren,  dat  het  m^  nooit  gelnkt  is,  ze 
bevestigd  te  zien.  Een  enkele  maal  kwam  het  voor,  dat 
het  dijbeenshoofd,  in  de  henpkom  'gebracht,  nadat  er 
een  gat  in  geboord  was ,  bleef  hangen,  nadat  de  vinger 
van  de  booropening  genomen  was,  doch  toen  bleek  het 
duidelijk,  dat  de  opening  uitkwam  in  het  aanhechtings- 
weefsel van  het  ligamentum  teres  in  de  fovea  acetabuli. 
Daarbij  kan  de  opening  licht  verstopt  raken  door  het 
synoviale  weefsel,  dat  door  het  hoofd  van  het  dijbeen  zelf 
er  in  en  tegenaan  gedrukt  wordt,  en  waardoor  de  lucht 
kan  belet  worden  in  te  dringen.  Nam  ik  al  het  weefsel 
uit  de  fovea  acetabuli  weg,  zoodat  de  booropening  geheel 
vrij  was,  dan  bleef  het  dijbeen  nimmer  hangen,  zonder 
dat  ik  van  buiten  de  booropening  met  den  vinger  sloot. 

Ik  kan  echter,  blijkens  de  aangehaalde  woorden  van 
Bose,  deze  verklaring  op  zijn  geval  niet  toepassen, 
vooral  ook  daar  hij  een  gat  van  V4  duim  middellijn 
geboord  had! 

't  Wekt  echter  verwondering,  dat  vooraf  met  hetzelfde 
praeparaat  proeven  genomen  waren,  welke  Bose  aldus 


23 

beschrgft:  „Nachdem  ich  alles  Bohrpulver  entfemt, 
drüokte  ich  jetzt  den  Eopf  wieder  hinein,  und  hielt 
auBsen  den  Finger  anf  dem  Pfannenloch.  Er  sass  fest; 
liess  ich  los,  so  fiel  er,  was  ich  mehrmals  constatirte* 
Dieser  Yersuch  kann  ja  mit  demselben  Bein  nach  Belieben 
wiederholt  werden,  und  gelingt  immer. ^^  Waarom  bleef  het 
dgbeen  ook  nn  niet  door  adhaesie  een  enkele  maal  hangen? 

De  laatstgenoemde  proeven  bewijzen  in  elk  geval  de 
luchtdichte  afsluiting  door  het  labrum  cartilagineum , 
en  de  bevestiging  van  't  gewricht  door  de  luchtdrukking. 
Wel  is  waar  hecht  Rosé  hier  veel  meer  aan  het  indrin- 
gen van  lucht  door  de  booropening,  welke  met  de  sy- 
novia  in  aanraking  gekomen,  de  werking  van  deze  als 
klevende  tusschenstof  opheft,  maar  zgne  eigene  proeven 
met  het  half  afgezaagde  dgbeenshoofd  bewezen  ten  over- 
vloede, dat  werkelijk  de  luchtdrukking  het  dijbeenshoofd 
in  de  heupkom  houdt.  Of  moet  hier  de  adhaesie  tusschen 
het  labrum  cartilagineum  en  den  kleinen  kring  van  het 
d^beenshoofd, die  nu  daarmede  in  aanraking  is,  het  d^been 
dragen?  Dat  komt  mij  hoogst  onwaarschijnlijk  voor.  De 
proeven  met  het  half  afgezaagde  dijbeenshoofd  zijn  wer- 
kelijk zeer  treffend.  De  heupkom  is  dan  voor  een  groot 
deel  met  lucht  gevuld.  Toch  blijft  het  dijbeen,  als  het 
hoofd  goed  aansluitend  tusschen  het  labrum  cartilagineum 
gebracht  is,  weer  hangen,  als  men  de  booropening  van 
buiten  sluit,  en  valt  onmiddel^k  als  men  den  vinger 
oplicht. 

Ik  kan  het  verschil  in  Bose's  resultaten  en  de  mijne 
niet  verklaren.  Heeft  er  wellicht  een  vergissing  plaats 
gehad,  en  hebben  zijne  proeven,  waarbij  het  dijbeen, 
nadat  er  een  gat  in  de  heupkom  geboord  was,  toch 
hangen  bleef,  op  andere  praeparaten  betrekking,  dan 
hetgeen  ik  straks  vermeldde,  en  waarby  dan  andere  ver- 


24 

houdingen  in  't  spel  kunnen  geweest  z^n?  Ik  moet 
afwachten,  of  anderen  Bose's  ervaring  bevestigen ,  en  zal 
dan  erkennen  moeten,  dat  het  toeval  mij  ongunstig  is 
geweest  Immers  het  blijkt,  volgens  Bos  e,  geheel  van 
den  toevalligen  toestand  der  tusschenstof  en  de  positie 
van  dijbeenshoofd  en  heupkom  af  te  hangen ,  of  het  eerste 
in  't  laatste  (door  adhaesie)  blijft  hangen  of  niet 

Dat  de  luchtdmkking  bij  gesloten  gewricht  werkelijk 
het  d^beenshoofd  in  de  heupkom  houdt,  blijkt  duidelg^ 
op  de  volgende  wijze:  Men  snijdt  den  beursband  om  den 
hals  van  het  dijbeen  rondom  los,  ver  van  het  gewricht 
af;  men  trekt  vervolgens  met  groote  kracht  aan  het 
dgbeen,  zoodat  het  hoofd,  bl^kens  de  verplaatsing,  voor 
een  groot  gedeelte  van  het  acetabulum  verwgderd  is. 
Men  ziet  daarbij  het  gedeelte  van  den  beursband,  dat  nog 
aah  de  heupkom  zit,  boven  het  hoofd  naar  binnen  geperst 
worden;  maar  laat  men  het  d^been  los,  voor  dat  het 
geheel  uit  de  holte  van  den  beursband  naar  buiten 
getrokken  is,  dan  glipt  het  met  kracht  terug,  als  een 
zuiger  van  een  spuit,  waarvan  men  de  opening  op  den 
vinger  geplaatst  heeft,  voor  dat  men  den  zuiger  optrok. 

Overigens  stem  ik  volkomen  met  Rosé  overeen  in  de 
meening ,  dat  de  spierwerking  en  de  adhaesie  het  dijbeen 
in  de  heupkom  houden.  Dat  de  mechanische  inrichting 
van  het  gewricht  noodzakelijk  een  luchtdichte  afsluiting 
en  een  bevestiging  door  luchtdmkking  ten  gevolge  moet 
hebben,  is  k  priori  duidel^k  en  blijkt  door  proeven. 
Doch  gedurende  het  leven  komt  dat  mechanisme  wel 
nimmer  in  het  spel  (tenzij  wellicht  bij  dreigende  luxatio 
violenta,  waar  't  geweld  het  dijbeenshoofd  reeds  gedeel- 
telijk uit  de  heupkom  gedreven  heeft,  maar  waarbg 
't  ontstaande  vacuüm  nu  voor  het  tegengaan  der  luxatie 
medewerkt).    De  vele  gevolgtrekkingen,  uit  de  proeven 


25 

van  Web  er  gemaakt,  zoo  als  het  moegelijker  bewegen 
der  onderste  ledematen  op  hooge  bergen  (??)  door  de 
mindere  Incbtdmkking,  en  hoogere  eischen  aan  de  spier- 
werking, enz.,  moeten  vervallen.  Zij  zgn,  in  abstracto, 
afgeleid  uit  de  mechanische  inrichting  van  het  heup- 
gewrioht,  niet  onjuist,  maar  zij  hebben  geen  reëele  betee- 
kenis.  Terecht  zegt  Rosé:  „Wie  weit  der  Luftdruck 
mit  der  Adhaesion  concurrirt,  darüber  habe  ich  keine 
directen  Yersuche  angestellt  Sicher  ist  dass  ihre  Mitwir- 
kung  überflüssig."  —  't  Is  nu  de  vraag  of  bij  volledige 
verlamming  der  heupspieren,  ook  een  luxatio  paralytica 
van  de  d^  ontstaan  zou,  zoo  als  die  bij  verlamming  der 
schouderspieren  (bij  de  atrophia  muscularis  progressiva) 
zich  vormt?  Ik  meen  van  neen,  en  wel  op  grond  der 
luchtdrukking  op  't  heupgewricht,  mits  natuurlijk  de 
zwaarte  der  onderste  extremiteit  niet  grooter  zij  dan 
de  kracht  uitgedrukt  door  r^  ;r  X  ^^  barometerhoogte 
(r=  de  straal  van  't  bolvormige  dijbeenshoofd).  De 
gevallen  van  willekeurige  luxatio  femoris  (o.  a.  door 
Emmert  en  Stanley  1)  waargenomen)  zouden  zeker 
voor  een  ontleedkundig  onderzoek  van  het  gewricht  zeer 
belangrijk  zijn. 

Bij  deze  gelegeuheid  wil  ik  nog  een  paar  bijzonder* 
heden  vermelden,  welke  bij  de  Webersche  proeven  in 
het  oog  vallen.  Wanneer  alles  tot  de  proef  voorbereid 
is,  en  het  darmbeen  in  de  hand  gehouden  wordt,  schijnt 
soms  de  proef  te  mislukken ;  het  dijbeenshoofd  glipt  naar 
buiten,  terwijl  de  booropening  gesloten  was.  Dit  gebeurt 
wanneer  men  het  darmbeen  zóó  houdt,  dat  het^ dijbeen 
ver  naar  buiten  afgevoerd  is.  Het  hoofd  puilt  dan  aan 
de   binnenzijde  uit,   en  aan  de  buitenzijde  is  de  hals  in 


1)   Emmert,  Heelkunde,  yert.  door  Polano,  D.I.  bldz.706. 


26 

het  gewricht  gedrongen.  Het  labrom  caxtilaginenm  van 
den  henpkomsrand  kan  natuurlijk  nu  niet  sluiten;  er 
dringt  lucht  van  buiten  naar  binnen. 

Het  omgekeerde  kan  ook  Toorkomen.  Men  kan  het 
darmbeen  in  betrekking  tot  het  dijbeen  zóó  houden,  dat 
het,  schoon  er  6  kilogrammen  aanhangen,  als  men  den 
vinger  van  de  booropening  a&eemt,  niet  uit  de  heupkom 
glipt.  In  dat  geval  is  de  positie,  gelijk  zij  gedurende 
het  leven  bij  de  uiterste  strekking  der  dij  is,  waarby 
de  zona  orbicularis  Weberi  in  sterke  spanning  komt, 
bij  voorbeeld  als  wg,  rechtop  staande,  het  bekken  zoo- 
veel mogelijk  achterover  buigen.  £g  de  proef  ziet  men 
dan  ook  de  spanning  der  zona;  het  dgbeenshoofd  kan 
niet  uit  het  gewricht,  omdat  het  niet  verder  draaien 
kan ;  het  d^been  met  het  gewicht  hangen  aan  den  band, 
en  men  hoort  dien  kraken  als  men  de  belasting  nog  ver- 
meerdert. 

Uit  de  beschreven  proeven  en  de  bekende  anatomische 
en  physische  feiten  mag  het  volgende  afgeleid  worden: 

V.  De  hermetische  afsluiting  van  het  dijbeenshoofd 
binnen  het  acetabulum  maakt,  dat,  gelijk  Web  er  leerde, 
wij  zonder  spierwerking  in  dat  gewricht  ongeveer  14 
kilogrammen  zouden  kunnen  dragen  (oppervlak  van  een 
groeten  cirkeldoorsnede  van  't  dijbeenhoofd  =  r*  ;;c  = 
21  X  21  X  3,14=  bijna  14  vierkante  centimeters). 

2°.  Bij  sterke  strekking  der  dij  draagt  de  zona  orbi- 
cularis Weberi,  zonder  den  invloed  der  dampkringsdruk- 
king,  hetzelfde  en  nog  grooter  gev^icht. 

Uit  de  physische  proeven  en  de  juiste  redeneringen 
van  Rosé  volgt  echter: 

3o.  Dat  gedurende  het  leven  de  spierspanning  en  de 
adhaesie  der  aaneensluitende  vlakten  van  heupkom  en  dij- 
beenshoofd, de  onderste  ledematen  reeds  dragen ,  zoodat  het 


27 

effect  der  dampkringsdrukking  daarbij    niet  ia  aanmer- 
king komt 

II.  De  draaiing  van  het  hoofd  in  de  arlieulatio  atlantioo- 
ocdpitalis. 

Terwijl  de  mechanische  inrichting  van  het  gewicht  tus- 
schen  atlas  en  epistropheus,  en  de  aanwezigheid  van  een 
b^zondere,  krachtige  draaispier  (mnscnlus  obliqnus  capi- 
tis  posticxis  inferior)  dit  gewricht  tot  een  zuivere  articn- 
latio  rotatoria  stempelen,  is  het  gewricht  tusschen  atlas 
en  achterboofdsbeen  meer  samengesteld.  Dat  er  in  de 
eerste  plaats  de  vóór-  en  achterwaartsche  beweging  van 
het  hoofd  in  geschiedt,  is  bekend.  Verder  wordt  er  al- 
gemeen een  zijwaarts-beweging  van  het  hoofd  (naar  den 
schouder)  in  aangenomen,  uit  den  aard  der  gewrichts- 
vlakten,  de  aanwezigheid  van  den  musculus  rectus  capi- 
tis  lateralis,  en  op  grond  van  proeven  met  een  praeparaat 
gemakkelijk  te  bewijzen. 

In  de  uitgebreide  en  degelijke  onderzoekingen  van 
W.  Henk  e  ))  werd  het  verband  tusschen  draaiing  inde 
articulatio  epistrophicoatlantica  en  de  zijwaars-neiging 
in  de  articulatio  atlantico-occipitalis ,  benevens  het  me- 
chanisme der  banden ,  nauwkeurig  onderzocht ;  van  een 
roiaiie  in  het  laatstgenoemde  gewricht,  welke  de  rotatie 
in  het  eerstgenoemde  ondersteunt ,  spreekt  hij  echter  niet. 
Bg  Hen  Ie  2)  vindt  men  vermeld,  dat  er,  bij  voorover- 
gebogen hoofd,  eenige  draaiing  in  de  articulatio  atlantico- 
occipitalis  mogelijk  is.  Overigens  is  het  mij  niet  bekend, 
dat  er  een  draaiing  in  dat  gewricht  geconstateerd  is. 


1)    Handbuch   der  Anatomie   uii4   M^ol^iuk  de|r  Gelenk^»  S. 
92  u.  f. 
S)  Ba^^d^rlehre,  S.  47* 


28 

Bij  het  demonstreeren  der  diepe  spieren  van  den  nek  f 
welke  het  hoofd  bewegen,  en  van  de  gewrichten  en  be- 
wegingen zelve,  trof  het  m^  reeds  meermalen,  dat,  aan 
een  praeparaat  met  goed  geïsoleerde  spieren,  waarvan 
men  het  achterhoofdbeen  zooveel  mogelijk  naar  ééne  zïjde 
draait,  bgv.  naar  rechts,  niet  alleen  de musculns obliquus 
capitis  inferior  dexter  sterk  verkort  wordt,  maar  bij  het 
einde  der  draaiing  ook  de  musculns  obliquus  capitis  supe- 
rior der  andere  zijde. 

Met  den  student  Schroeder  van  der  Eolk,  den 
zoon  van  mijn  voorganger,  heb  ik  de  zaak  thans  verder 
onderzocht.  Om  den  aard  en  approximatief  de  hoeveel- 
heid der  draaiing  in  beide  gewrichten  te  leeren  kennen, 
gingen  wij  op  de  volgende  wijze  te  werk. 

De  diepe  nekspieren  werden  zorgvuldig  gepraepareerd 
en  geïsoleerd.  De  schedel  was,  na  het  losmaken  van 
slokdarm  en  keel  van  de  voorvlakte  der  halswervelen , 
in  de  verlengde  richting  dezer  voorvlakte  afgezaagd.  Het 
achterste  schedelstuk  werd  nu  ook,  in  de  verlengde  rich- 
ting van  de  processus  spinosi  der  halswervelen,  in  't  fron- 
tale vlak  afgezaagd,  zoodat  er  van  den  schedel  slechts 
een  ring  overbleef,  welke  met  den  atlas  articuleerde. 
Deze  ring  werd  op  den  rand  van  een  tafel  vastgespij- 
kerd, zoodat  de  atlas  nog  boven  den  rand  der  tafel  lag, 
en  op  zijn  beurt  door  krammen,  om  de  uitstekende  pro- 
cessus transversi  heen,  gemakkelijk  op  het  tafelvlak  on- 
bewegelijk kon  gemaakt  worden.  In  den  processus  spi- 
nosus  epistrophei  werd,  loodrecht  op  den  horizont,  een  lange 
naald  gestoken*  Yerder  plaatsten  wij  een  uit  carton  ge- 
sneden bord  met  de  randen  op  de  tafel ,  derwijze  dat  het 
midden  van  den  onderrand  een  genoegzaam  groote  uit- 
snijding had,  om  de  halswervelen  op  te  nemen,  't  Lood- 
recht staande  vlak  van  het  bord  kwam  dus  langs  de  naald 


29 

te  li^en ,  welke  bij  draaiing  van  den  epistropliens  er  zich 
langs  bewoog  en  met  haar  pnnt  een  cirkelboog  beschreef. 

Nam  men  nn  de  halswervelen  in  de  hand,  dan  kon 
men  den  epistrophens  naar  rechts  en  links  draaijen.  De 
pont  der  naald  beschreef  dan  naar  elke  zijde,  bij 
krachtige  draaüng,  een  boog  van  ongeveer  41  graden. 

Maakte  men  nn  op  de  straks  gezegde  wijze  den  atlas 
onbewegelijk,  dan  was  de  nitslag  der  naald  steeds  veel 
minder,  naar  elke  zijde  slechts  ongeveer  33  graden. 

Men  zou  meenen  kunnen ,  dat  dit  verschil  wellicht 
van  de  kracht,  waarmee  de  epistrophens  gedraaid  werd, 
afhing.  De  tegenwerping  vervalt,  doordien  telkens  zoo 
sterk  moffelijk  door  dezelfde  persoon  gedraaid  werd,  en 
doordien  het  verschil  constant  bleef  bij  herhaling  der 
proeven.  Daarentegen  gaf  de  draaiing  van  den  epistro- 
phens alléén,  bg  herhaling,  slechts  verschillen  van  li2 
graden ,  evenzoo  de  draaiing  met  losgelaten  atlas.  Het 
verschil  moet  dns  afhangen  vaii  een  draaiing  in  de  arti- 
cnlatio  atlantico-occipitalis  in  't  ééne,  en  haar  ontbreken 
in  't  andere  geval. 

Absolnnt  mogen  onze  getallen  (wegens  de  sterke  krachts- 
aanwending bij  doode  doelen)  iets  te  groot  zijn,  relatief 
z^n  zg  juist 

Men  ziet  bij  deze  proeven,  wat  men  bg  't  houden  van 
het  praeparaat  in  de  hand  reeds  opmerkt,  weder  duide- 
Igk,  hoe  eerst  de  musculus  obliquus  inferior  der  zijde, 
waarheen  gedraaid  wordt,  en  aan  't  einde  der  draaüng 
de  musculus  obliquus  superior  der  andere  zijde  verkort 
wordt 

Wanneer  derhalve  het  hoofd  rechts  naar  achteren  wordt 
gedraaid^  trekt  zich  eerst  de  musculus  obliquus  inferior 
samen  en  doet  den  atlas  draaien ;  als  hier  het  uiterste 
bereikt  is,  wordt  de  door  den   obliquus  inferior  dext^r 


30 

vastgehouden  atlas  vast  punt  voor  den  musculus  obliquus 
superior  sinister,  die  het  achterhoofdsbeen  nog  de  laatste 
draaiing  naar  rechts  doet  ondergaan. 

Hierbg  voegt  ssich  dan  de  door  Henk  e  bestudeerde 
zijwaarts-buiging  in  't  zelfde  gewricht  (musculus  rectus 
capitis  lateralis,  welke  reeds  van  't  mechanisme  der  ban- 
den afgeleid  kan  worden  en  naar  Henko's  beschrijving 
„nicht  ganz  rein  in  frontalen  Ebenen  geschieht,  sondem 
einige  Drehung  zur  Seite  hin  einschliesst  DerEopfwird 
bei  Neigung  nach  rechts  im  Atlas  ein  wenig  nach  links 
gedreht,  u.  s.  w."  Dit  is  alles  wat  Henk  e  van  de 
draaiing  in  de  articulatie  atlantico-occipitalis  vermeldt. 
'tBesultaat  onzer  proeven  bevestigt  trouwens  z^ne  op- 
merking ,  en  toont,  dat  de  draaiing  in  't  genoemde  gewricht 
ongeveer  Vs  van  de  geheele  draaiing  tusschen  achterhoofds- 
been, atlas  en  epistropheus  bedragen  kan.  De  draaiing 
in  de  articulatie  atlantico-occipitalis  verbindt  zich  gedu- 
rende het  leven  echter  steeds  met  de^zijwaarts-buiging, 
waardoor  de  schuin  naar  boven  gerichte  stand  van  het 
aangezicht,  by  ongedwongen  omdraaiing  van  't  hoofd 
naar  rechts  of  links,  bewerkt  wordt 

Wg  beproefden  ook  de  hoeveelheid  der  totale  draaiing 
van  alle  halswervelen  met  ons  werktuig  te  bepalen ,  door 
alleen  met  kracht  den  zevenden  halswervel  om  te  draaien 
waarbij  de  hooger  gelegene  moesten  volgen.  Dit  geeft 
echter  slechts  gebrekkige  resultaten.  Men  is  niet  zeker, 
dat  alle  wervelen  hooger  op  zoover  mogelijk  gedraaid 
worden,  de  onderste  worden  bovenmatig  uitgerekt,  enz. 
Approximatief  mag  men  de  draaiing  naar  eene  zijde  op 
75  graden  stellen ,  zoodat  daarvan  ongeveer  V19  tusschen 
atlas  en  achterhoofdsbeen,  '/ia — ^/lo  tusschen  epistropheus 
en  atlas,  en  Vio — ^Iw  tusschen  de  overige  halswervelen 
zou  geschieden.     Schroeder  van   der   Kolk  maakte 


31 

terecht  de  opmerking,  dat  deze  verdeeling  der  draaiing 
over  de  yerschUlende  wervelen  voor  de  gelijkmatige  en 
niet  op  één  plaats  overmatige  uitrekking  der  arteriae  ver- 
tebrales  wel  hare  bateekenis  zal  hebben. 

III.     De  èepaUnff  van  kei  maximum  der  kracht  van  de 
levende  spier. 

De  vraag  naar  de  grootste  krachtsuiting ,  waartoe  een 
levende  spier  van  het  menschel^k  lichaam  in  staat  is, 
moest  van  zelf  gesteld  worden,  toen  men  de  physische 
voorwaarden  der  spierwerking  nauwkeuriger  ging  bestu- 
deeren.  Het  is  bekend,  welk  een  belangrijken  invloed  de 
denkbeelden  van  Eduard  Weber  1),  zijne  beschou- 
wing der  spieren  als  elastieke  ligchamen ,  der  spierzamen- 
trekkingen  als  wijzigingen  der  elastieke  krachten,  op 
den  vooruitgang  onzer  kennis  omtrent  de  spierwerking 
gehad  hebben.  In  het  aangehaalde  opstel  van  E.  Weber 
worden  reeds  proeven  vermeld,  welke  door  hem  gedaan 
werden  ter  bepaling  van  het  maximum  der  spierkracht, 
bij  spieren  (van  den  kikvorsch) ,  welke  versch  uit  het 
levende  lichaam  genomen  worden. 

Maar,  gelijk  Weber  zelf  terstond  laat  volgen,  uit 
de  kracht  der  zamentrekking  van  een  spier,  uit  het 
ligchaam  genomen  en  onder  geheel  kunstmatige  omstan- 
digheden onderzocht,  kan  men  geen  besluit  trekken 
omtrent  de  mate  der  kracht,  waarmee  zij  in  het  levende 
lichaam  werkt  Ter  bepaling  der  laatste  nam  Weber 
de  bekende  en  in  alle  handboeken  der  physiologie  telkens 
overgenomen  proeven  met  de  kuitspieren,  welke  bij  het 


1)   Wagner's  Handwörterbuch   der  Physiologie,  Thell  III, 
Artikel:  Moakelbewegung. 


32 

omhoog  tillen  van  het  lichaam  op  de  teenen  een  beken- 
den last  te  torschen  hebben. 

Zooveel  mij  bekend  is,  zijn  er  geene  bedenkingen  tegen 
de  proeven  van  Web  er  gekomen  vóór  het  vorige  jaar, 
toen  F.  Knorz,  onder  de  leiding  van  Prof.  W.  Henke, 
nieuwe  proeven  omtrent  de  bepaling  der  absolute  spier- 
kracht bekend  maakte,  waarbij  hij  onjuistheden  in 
Web  er 's  proeven  aantoonde,  en  daaruit  het  groote  ver- 
schil in  beider  resultaten  trachtte  te  verklaren  1).  Terwijl 
Web  er  nog  geen  kilogram  voor  één  vierkanten  centi- 
meter van  de  dwarse  doorsnede  eener  spier  gevonden 
had,  voerden  de  proeven  van  Henke  en  Knorz  voor 
de  voorarm  buigende  spieren  der  regterz^de  (musc. 
biceps,  brachialis  intemus  en  [supinator  longus)  tot 
8,991  kilogram  (gemiddelde  uit  de  proeven  op  regter  en 
en  linker  voorarm  8,187  kilogr.).  Geheel  overeenkom- 
stige proeven  met  de  buigspieren  van  den  voet  gaven 
echter  slecht  5,9  kilogram  (voor  de  regterzijde). 

Henke  tracht  uit  de  fouten  in  Web  er 's  handelwijze 
af  te  leiden,  dat  deze  niet  één  maar  eigenlijk  vier  kilo- 
grammen als  grootste  krachtsuiting  van  een  vierkanten 
centimeter  van  de  dwarse  doorsnede  der  kuitspieren 
gevonden  heeft  Ik  zal  straks  aantoonen,  dat  in  de  proe- 
ven van  Weber  nog  andere  dan  de  door  Henke  aan- 
getoonde aanleidingen  tot  het  kleine  getal  bestaan ,  maar, 
wanneer  men  dit  voorloopig  ter  zijde  stelt,  is  het  toch 
duidelijk ,  dat  de  verschillen  van  5,9  en  8,9  kilogrammen 
te  groot  zijn  om  alleen  aan  toevallige  wijzigingen  van 
den  toestand  der  spieren  te  worden  toegeschreven. 

1)  Ein  Beitrag  2ur  Bestimmnng  der  absoluten  Muskelkraft. 
Inaugural-Dissertation  von  F.  E  nors.  Die  Grosse  der  absoluten 
Muskelkraft  aua  Tersuchen  nea  berecbnet.  Dissert.  t.  En  ore, 
mitgeiheilt  vonW.  Henke,  inHenleundPfenfer.Bd.XXIV. 


33 

Henke  tracht  het  groote  verschil  tosschen  z^n  getal 
en  dat  van  Web  er  (het  gecorrigeerde)  uit  het  versciiil 
in  de  onderzochte  personen,  bij  Web  er  meer  bejaarde 
geleerden,  bij  Henke  krachtigere  studenten,  te  ver- 
klaren. Het  verschil  in  z^n  eigen  resnltaat  omtrent  de 
kracht  der  voorarm-  en  die  der  voetbuigende  spieren, 
zoekt  hij  eensdeels  in  de  meerdere  oefening  der  eerste  (?), 
anderdeels  in  de  omstandigheid,  dat  de  spieren,  welke 
den  voet  buigen,  bg  de  proeven  reeds  meer  tot  de  uiterste 
grens  der  verkorting  genaderd  zgn  dan  de  tweede.  De 
proeven  toch  werden,  zoo  als  blijken  zal,  genomen  bij 
rechthoekigen  stand  van  voorarm  en  voet,  respectieve- 
lijk op  bovenarm  en  been.  Verder  is  het  bekend,  en 
wordt  het  door  Henke  nog  met  een  enkele  proef  be- 
vestigd, dat  spieren,  welke  in  reeds  zeer  verkorten 
toestand  haar  zamentrekking  beginnen,  minder  kracht 
voortbrengen  dan  die  van  een  gemiddelde  lengte. 

Hoezeer  er  van  deze  verklaringen  iets  aan  kan  zgn, 
en  ik  allerminst  den  invloed  van  individuele,  lokale,  en 
toevallige  toestanden  op  de  grootte  der  spierkracht  wil 
ontkennen,  zoo  bevredigden  mij  toch  de  beschouwingen 
van  Henke  niet  geheel.  Bij  het  bestudeeren  van  het  onder- 
werp en  het  doen  van  eenige  nieuwe  proeven  omtrent  de 
absolute  spierkracht,  kwam  ik  tot  de  overtuiging,  dat: 

1*.  de  uitkomst  der  proeven  van  Web  er,  bij  juister 
beschouwing,  nog  meer  nadett  tot  die  van  Henke,  dan 
deze  zelf  meent, 

2o.  dat  in  de  proeven  van  den  laatste  enkele  fouten 
zijn  ingeslopen,  na  welker  vermijding  het  verschil  tus- 
schen  de  arm-  en  de  beenspieren  f  eel  geringer  wordt. 

Om  deze  twee  stellingen  te  bewijzen,  zal  ik  echter 
de  zaak  wat  breeder  uiteenzetten,  en  zoowel  de  proeven 
van  Weber  als  die  van   Henke  beschouwen  moeten, 

3 


34 

terwijl  ik  in  de  derde  plaats  mijn  eigen  resultaten  samen- 
vatten en  met  die  van  Henk  e  vergelijken  zal. 


1.  Voor  de  wgze,  waarop  de  proeven  van  Web  er  geno- 
men werden,  verwas  ik  naar  het  aangeh&lde  opstel  in 
Wctgner's  Handwörterbuch  der  Fhysiologie.  Met  volle 
recht  noemde  Henk  e  de  redenering  omtrent  de  hef- 
boomsarmen fontief. 

Het  oplichten  van  het  lichaam  met  een  daaraan  haa- 
genden last,  op  de  teenen,  kan  slechts  plaats  hebben 
onder  voorwaarde,  dat  de  loodlgn  uit  het  zwaartepunt 
van  het  lichaam  valt  op  de  draaiingsas  gelegen  in  het 
kleine  ondersteuningsvlak ,  dat  de  hoofdjes  der  ossa  meta- 
tarsi  op  den  bodem  hebben.  Onder  die  omstandigheden 
is  het  mechanisch  problema  geheel  anders  dan  Web  er 
het  zich  voorstelde.  Henk  e  neemt  als  hefboomsarm 
voor  de  zwaarte  (welke  het  lichaam'  in  het  kootgewricht 
voorover  dreigt  te  doen  vallen)  terecht  de  loodlijn  aan, 
uit  de  draayingsas  van  het  kootgewricht  op  de  zwaarte- 
Ign  getrokken.  Maar  minder  juist  neemt  hij  als  hef- 
boomsarm voor  de  spierwerking  den  horizontalen  afstand 
tusschen  genoemde  draaijingsaa  en  de  pees  van  Achilles 
en  wel  Web  er 's  horizontale  afimeting  =  43  millimeters. 
Schoon  Henke  zelf  duidelijk  doet  blijken,  dat  hij  met 
bewustheid  hier  een  minder  juiste  maat  nam  (h^  spreekt 
van  ^den  kürzesten,  ettoa  den  horizontalen  Abstand"), 
meen  ik  toch,  dat  het  verschil  van  belang  genoeg  is,  om 
in  aanmerking  te  komen.  Daar  ik  de  proeven  van 
Web  er,  gewijzigd,  heb  herhaald,  moet  ik  verantwoor- 
den, waarom  ik  voor  de  spierwerking  een  nog  korteren 
hefboomsarm  dan  Henke  genomen  heb,  en  daartoe  het 
mechanisch  probleem  zelf  kortelijk  uiteenzetten. 


35 


De    nevensgaande    figunr    vertegenwoordigt  volkomen 
wat  er  bij  het  gaan  staan  op  de  teenen  gebeurt.  E  stelt 
Fig.  L  het  zwaartepunt  van  het 

lichaam  voor,  steeds  lood- 
recht boven  de  draaiingsas 
in  de  hoofitjes  der  voorvoets- 
beenderen  A  gehouden,  EB 
is  de  richting  van  schenn- 
en dijbeen,  welke  bij  den 
opgerichten  stand  voorover 
hellen ,  B  de  draaiingsas  in 
het  kootgewricht  f  BC  het 
hielbeen,  DG  de  kuitspie- 
ren.  Het  is  duidelijk ,  dat 
bg  eene  verkorting  van 
DG  draaiing  in  A  en  B 
volgen,  en  het  zwaarte- 
punt E  rijzen  moet,  terwijl 
hierbij  de  zwaarte  van  het 
aL---!!!^"''^  j   J^^^C     lichaam  het  scheenbeen  in 

^  het  kootgewricht  B  voor- 

over dreigt  te  doen  vallen.  De  loodljgn,  uit  het  draaipunt 
op  de  richting  dier  kracht  getrokken  is,  ]^  =  ABX 
sin.  EAB,  en  moet  met  de  werking  der  zwaarte  ver- 
menigvuldigd worden.  Daarentegen  komt  der  spierwerking 
de  Ujn  Bx  =  BaX8in.BCD  te  goede. 

Terwijl  dus  als  B^  de  horizontale  projectie  van  AB, 
dat  is:  de  horizontale  afstand  der  draaijingsas  in  't  koot- 
gewricht  van  de  draaiingsas  in  de  hoofdjes  der  ossa 
metatarsi  (bij  Web  er 's  en  Henk  e 's  berekeningen  129 
millimeters),  kan  genomen  worden,  is  de  lijn  Bx  stellig  veel 
kleiner  dan  de  door  Weber  en  Henke  genomen  lijnbG. 
Ik  heb  bij  mijne  berekening  de  lijn  Bx  ongeveer  een 

3* 


36 


vijfde  korter  genomen  dan  de  door  Henk  e  gebruikte 
bC ,  hetgeen  ook  ongeveer  met  het  resxQtaat  van  (trouwens 
zeer  moeijelgk  nauwkeurig  te  verrichten)  metingen  over- 
eenkomt, 35  in  plaats  van  43  millimeters.  Verder  deed 
ik,  na  het  beproeven  van  enkele  andere  methoden,  de 
proeven  met  de  kuitspieren  op  de  volgende  wijze.  Een  ge- 
woon juk,  waaraan  de  boeren  hun  melkemmers  dragen, 
werd  op  de  schouders  gelegd.  Aan  de  haken  der  afhan- 
gende kettingen,  werden  vierkante  platte  houten  weeg- 
schalen gehangen,  zoodat  zij  bg  opgerichten  stand  van 
den  {)er8oon  juist  op  den  grond  stonden,  terwigl  touwen 
en  ketting  matig  gespannen  waren.  Op  de  weegschalen 
konden  nu  verschillende  gewichten  geplaatst  worden.  De 
schalen  stonden  symmetrisch  aan  beide  zijden  van  de 
voeten  desgenen,  die  de  proef  deed.  Door  op  de  teenen 
te  gaan  staan  moest  deze  nu,  behalve  zijn  lichaam,  ook 
het  juk  met  de  aanhangende  gewicl\f»n  van  den  grond 
lichten.  Op  een  reeks  van  personen  werden  de  proeven 
genomen,  en  het  gewicht  bepaald,  dat  zij,  met  groots 
moeite,  nog  even  van  den  grond  konden  tillen.  Juk, 
kettingen,  schalen  enz.,  benevens  het  lichaamsgewicht, 
vormden  nu  den  door  de  kuitspieren  een  oogenblik  opge- 
heven last.    Ik  laat  hier  de  proeven  in  een  tabel  volgen. 


Lichaams- 

Opgetild 

gewicht  in 

gewicht  in 

Totaal. 

kilogramm. 

kilogramm. 

A 

63 

128 

191 

B 

91 

148 

239 

C 

73 

146 

219 

D 

70 

128 

198 

£ 

67 

140 

207 

F 

61 

136 

197 

G 

71 

140 

211 

H 

72 

136 

208 

dus  gemiddeld  =208  kilogranmien. 


37 

Volgens  de  formule  Bx  X  S  =  B^  X  P  (lichaamsgewicht) 

•  Q  /  •  T_  ^,^^  ^X  P  ,  129  X  208  _ 
18    S    (spierkracht)    =    — :^ dus    öt = 

766  kilogr.  —  Hierbg  is  de  horizontale  afstand  der  draai- 
ingsas  in  't  kootgewricht  van  de  zwaartelijn,  even  als  in 
de  proeven  van  Web  er,  op  129  millimeters  gesteld. 

Door  de  kuitspieren  der  beide  zgden  z^n  dus  766  kilo« 
grammen  opgelicht.  Op  elke  groep  komen  dus  383  kilo« 
grammen.  Om  de  maat  voor  één  vierkanten  centimeter 
der  spierdoorsnede  te-  verkrijgen ,  zouden  w^  nu  nog  door 
het  getal,  dat  Web  er  voor  de  doorsnede  der  kuitspieren 
aan  ééne  z^de  gevonden  had,  moeten  deelen.  Zoo  zou 
men  2,5  kilogrammen  verkrggen,  dus  veel  minder  dan 
het  door  Henke  gerectificeerde  Weber'sche  getal.  Jk 
had  vermoed,  vooral  op  grond  der  proeven  van  Henke 
met  den  voorarm,  dat  de  spierkracl^t  veel  grooter  zou 
zgn.  Terwijl  ik  de  verschillende  getallen  en  verhoudingen 
nog  eens  overzag,  viel  mijn  oog  vooral  op  de  153  vier- 
kante centimeters  welke,  volgens  Web  er,  de  doorsnede 
der  kuitspieren  aan  ééne  zijde  zouden  zijn,  en  waardoor 
ik  gedeeld  had.  Thans  werd  het  mij  duidelijk,  dat  hier 
een  groote  fout  schuilde.  Men  stelle  zich  153  als  het 
quadraat  van  12  voor,  't  geen  nog  te  weinig  is,  en  teekene 
dit  quadraat!  Het  is  duidelijk,  dat,  al  had  Weber 
den  sterkst  gespierden  misdadiger  als  voorwerp  van 
onderzoek  voor  de  kuitspier-doorsnede  genomen,  hij  on- 
mogel^k  een  vlakte  kon  verkregen  hebben,  welke  veel 
grooter  is  dan  de  dwarse  doorsnede  van  een  geheel  tame- 
Igk  dik  onderbeen. 

De  oorzaak,  waardoor  Weber  tot  zulk  een  buitenspo- 
rig getal  voor  de  doorsnede  der  kuitspieren  gekomen  is, 
schgnt  voor  de  hand  te  liggen.  In  zijne  verhandeling 
vinden    wij    voor   de  gemiddelde  lengte    der   gastrocne* 


38 

mius-vezels  5,45  voor  den  solens  3,76  centimeters.  Deelt 
men  deze  lengte-getallen  op  het  gevonden  volamen  der  spie- 
ren, dan  krijgt  men  het  grondvlak  van  een  parallelopipedon, 
en  heeft  zich  dit  laatste  voor  te  stellen  als  een  vereeniging 
van  rechtl^nig  naast  elkander  liggende  vezels.,  elk  van 
welke  met  evenveel  kracht  op  de  Achillespees  werken. 
Om  zich  van  de  groote  onjuistheid  hiervan  te  overtnigen , 
behoeft  men  slechts  een  praeparaat  van  de  knitspieren  te 
beschouwen.  Yoor  den  musculus  gastrocnemius  is  de  on- 
juistheid het  geringst,  omdat  daaiVan  betrekkel^k  de 
meeste  vezelen  van  de  oorsprongspunten  aan  de  digbeen- 
knokkels  naar  het  breede  bovenstuk  der  Achillespees 
loopen,  de  buitenste,  lager  de  binnenste  hooger  daarin 
overgaande.  Er  komen  echter  ook  vele  vezelen  van  de 
peesvliezige  uitbreiding  welke  de  buitenvlakte  der  spier 
boven  bedekt,  en  welke  schuiner  naar  de  Achillespees 
gaan.  Het  meten  van  al  deze  vezelen,  zoodanig ,  dat  men 
een  eenigsins  juiste  gemiddelde  verkrggt  komt  mij  on- 
doenlijk voor. 

Maar  vooral  bg  den  musculus  soleus  komt  het  onjuiste 
der  methode  van  Web  er  uit.  H^  heeft  hierbij  voor  de 
gemiddelde  vezellengte  3,76  centimeter.  Het  is  duidelgk 
hoe  dit  bijzonder  kleine  getal,  en  daardoor  de  kolossale 
dwarscoupe,  verkregen  werd.  Bij  de  langere  soleus-vezels 
welke  van  den  peesachtigen,  over  de  vaten  en  zenu- 
wen der  kniekuil  uitgespannen  boog  verloopen  en  recht 
naar  beneden  in  de  Achillespees  overgaan,  voegt  zich 
namelijk  een  nog  veel  grooter  getal  langs  scheen-  en  kuit- 
been  ontspringende ,  en  schuin  naar  de  middell^n  verloo- 
pende,  korte  vezelen,  welke  6f  in  de  eigenlijke  Achilles- 
pees, óf  in  de  peesvliezige  voortzetting  daarvan  naar  bo- 
ven overgaan,  't  Is  mogelgk,  dat  men  door  't  meten  van 
vele,   waaronder   die  korte,   soleusvezels   tot  de  kleine 


39 

gemiddelde  van  Web  er  komt;  maar  't  gaat  niet  aan,  al 
die  vezels  als  parallel  naast  elkander  in  het  straks  ge^ 
noemde  parallelopipedon  liggende,  te  beschouwen.  Alle 
langs  scheen  en  kuitbeen  ontspringende  vezels  hebben  bg 
hare  werking  blikbaar  een  belangrijke  dwarse,  voor  de 
bew^;ing  van  den  voet  in  het  kootgewricht  niet  geldende, 
composante.  Bij  Weber's  handelwijze  krijgt  men  een 
kolossaal  spierlichaam  dat  met  de  werkelijke  spier  vol- 
strekt niet  overeenkomt 

Het  is  bl^kbaax  niet  mogelijk  hier  door  het  bepalen 
▼an  een  gemiddelde  lengte  der  spiervezels  tot  een  eenig- 
zins  juiste  uitkomst  te  geraken,  nog  veel  minder:  het 
nuttige  effect  van  al  die  schuin  verloopende  vezels  te 
bepalen.  Ik  heb  daarom,  om  toch  tot  een  bg  benadering 
juiste  werkzame  doorsnede  der  kuitspieren  te  komen,  de 
laatste  direct  gemeten.  Aan  het  been  zelve  is  dit  niet 
wel  mogelgk,  maar  men  kan  het  aan  nauwkeurige 
afbeeldingen  van  doorsneden  van  het  dikste  der  kuit 
beproeven.  Ik  koos  daartoe  het  zoo  schoone  en  nauw- 
keurige werk  van  Nuhn,  Figuur  4  van  plaat  XXVII 
der  „Chirurgisch-anatomische  Tafeln"  geeft  een  dwarse 
doorsnede  van  een  goed  gespierd  onderbeen  in  natuur- 
lijke grootte  1).  Het  is  niet  moegelijk  den  vierkanten 
inhoud  der  spiervlakten  te  bepalen,  wanneer  men  die 
in  vierhoeken  en  driehoeken,  enz.  verdeelt.  Hierbij  heeft 
men  de  werkelijke  doorsnede  der  spieren  op  het  dikste 
gedeelte.    Er   zullen  reeds  schuin  verloopende  vezels  in 


1)  Kuhn  heeft  zich  juist  Toor  deze  afbeeldingen  de  grootste 
moeite  gegeven.  Hij  zegt  er  Tan:  „Diese  Darstellung  ist  bozüg* 
lich  der  Lage  der  Theile  und  hinsichtlich  des  verschiedenen 
Bildes,  welches  die  durchschnittenen  Muskeln  gewahren,  mit 
einer  Genauigkeit  ansgefahrt,  wie  man  in  keiner  der  bisher 
daraber  vorhandenen  Abbildungen  sie  findet. 


40 


zijn,  welke  niet  met  hare  volle  kracht  in  werking  komen. 
Daarentegen  voegen  zich  later  bg  de  Achillespees  nog 
vele  schnin  verloopende  vezels  van  den  soleus,  welke 
nu  niet  in  de  dwarscoupe  zich  bevinden.  Men  maakt 
dos ,  afgezien  van  de  niet  volkomen  nauwkenrige  meting, 
een  font,  en  wel  zoodanig,  dat  er  een  iets  grootere  door- 
snede van  een  musculns  solens  moet  worden  aangenomen. 
Yoor  den  muscnlos  plantaris  heb  ik  Web  er 's  getal 
genomen.  De  door  hem,  zeer  ten  onregte,  verzuimde 
mnscnli  peronei,  tibialis  posticus  ei\  flexor  digitomm 
pedis,  werden  eveneens  op  de  genoemde  afbeelding 
gemeten.  Daarb^  treft  men  echter  niet  het  dikste  gedeelte 
van  den  mnsculus  flezor  hallncis  longns,  en  nanwel^ks 
den  peronens  brevis.  Een  bepaling  van  de  dwarse  door- 
snede dezer  gevederde  spieren,  volgens  de  methode  van 
Web  er,  beloofde  echter  nog  minder  juiste  nitkomst,  en 
hare  beteekenis  voor  de  opheffing  van  het  lichaam  op 
de  teenen  is  zeer  onbeduidend.  Echter  moet  ook  hierdoor 
de  dwarse  doorsnede  van  het  geheel  der  werkzame  spie- 
ren weder  een  weinig  grooter  worden  genomen. 

Wanneer  men  nu  met  de  op  deze  wgze  verkregen 
getallen  de  absolute  spierkracht  berekent  voor  de  door 
mij  onderzochte  personen,  verkrggt  men  het  volgende: 


SPIEREN. 

Hefboomsann. 

Dwarse  doorsnede. 

Prodoki. 

Oafitrocnem. 

3,5 

31 

108,5 

Solens 

3,5 

30 

105,0 

Plantaris 

3,5 

1,41 

4,9 

Tibialis  postic. 

0,5 

3,60 

1,8 

Peronei 

1,4 

7,00 

9,8 

Totaal  dus  230,0. 


41 

Dit  gedeeld  op  het  vroeger  verkregen  getal  voor  de 

zvraarte  van  't  opgelichte  gewricht  en  den  hefboomsarm 

(208  kilogrammen  en  12,9  centimeter)  geeft 

12,9X208      ,,^^, 

23^r =  11,6  kilogrammen. 

Dit  getal  is,  om  zoo  even  genoemde  redenen,  te  groot 
Wanneer  men  het  op  9  jk  10  stelt  is  men  echter  zeker 
dichter  bij  de  waarheid  dan  wanneer  men  het  4  neemt. 
Yeel  waarde  is  aan  deze  nitkomst  niet  te  hechten.  Zij 
maakt  het  echter  waarschijnlijk,  dat  men,  zoo  de  bepa- 
ling nanwkenrig  mogelijk  ware,  voor  de  knitspieren 
minstens  even  veel,  misschien  iets  meer  dan  voor  de 
armspieren  zou  vinden. 

2.  De  proeven  van  Henk  e,  met  de  buigers  van  den 
voorarm  genomen,  verdienen  blijkbaar  het  meeste  ver- 
tronwen.  Hoeveel  moegelijkheden  het  bepalen  der  afme- 
tingen, welke  men  noodig  heeft,  ook  aanbiedt,  bij  den 
voorarm  kan  het  met  genoegzame  nauwkenrigheid  geschie- 
den; slechts  de  mnsculns  supinator  longns  blijft  groote 
bezwaren  opleveren.  Henke  heeft  dan  ook  tamelijk  wille- 
keurig den  hefboomsarm,  waaraan  die  spier  werkt, 
moeten  aannemen.  Wellicht  mag  men  daarom  zijn  gevon- 
den getallen  nog  iets  grooter  nemen.  Maar  dit  daar- 
gelaten, is  het  in  elk  geval  geheel  doelloos,  gelgk 
Henke  deed,  een  gemiddelde  uit  de  proeven  met  rechter 
en  linker  voorarm  te  nemen.  Ik  vermoed  dat  dit  niet 
zou  geschied  zijn,  indien  daardoor  het  getal,  voor  de 
armspieren  gevonden ,  niet  wat  kon  naderen  tot  het  voor 
de  beenspieren  verkregen  getal.  Immers  wat  moet  de 
gemiddelde  hier  beteekenen?  Wordt  daardoor  het  ver- 
kregen getal  (8,187)  met  meer  nauwkeurigheid  een 
maat  voor  de  absolute  spierkracht  in  't  algemeen?  't  Is 
duidelijk  van  neen.    Men  kan  met  proeven,   zoo  als  de 


42 

door  Henke  en  mij  genomene,  slechts  de  krachtsuiting 
voor  de  onderzochte  spiergroep ,  onder  de  bestaande  lokale 
en  individuele  omstandigheden  bepalen;  meer  niet.  Maar 
daarom  is  het  ook  alleen  te  doen.  Ik  zie  niet  in,  welke 
andere  bedoelingen  men  met  het  zoeken  naar  de  zooge- 
noemde  „absolute  spierkracht"  kan  hebben,  dan  VQor  de 
verschillende  spieren,  onder  zooveel  mogelijk  gelijke,  en 
voor  dezelfde  spieren  onder  allerlei  gewgzigde  omstandig- 
heden, de  krachtsuiting  te  bepalen. 

Mogen  wij  dan  aannemen,  dat  b^  de  door  Henke 
onderzochte  personen  de  kracht  van  één  vierkanten  cen- 
timeter doorsnede  van  den  musculus  biceps  en  brachialis 
internus'  bijna  de  helft  grooter  is  dan  die  van  een  even 
groote  hoeveelheid  van  den  musculus  tibialis  anticus  en 
extensor  longus  digitorum  pedis ;  en  dat  verschil  op  reke- 
ning stellen  van  de  mindere  oefening  (?)  derbeengpieren, 
en  van  hare,  reeds  bij  rechthoekigen  stand  van  den  voet, 
sterkere  verkorting?  Ik  wil  aannemen,  dat  de  absolute 
spierkracht  der  beenspieren  verschilt  van  die  der  arm- 
spieren, maar  het  door  Henke  gevonden  verschil  is  te 
groot,  om  vertrouwen  in  zgn  proef  in  te  boezemen,  ter 
w^l  zijne   verklaringen  eenigzins  gezocht  moeten  heeten. 

Naar  't  mij  voorkomt^  zijn  er  twee  aanleidingen ,  waar- 
door de  kracht  van  de  zoo  even  genoemde  spieren  zoo 
gering  werd  gevonden.  De  eerste  is:  dat  nevens  den 
musculus  tibialis  anticus  ook  de  geheele  extensor  digito- 
rum en  halluois  longus  in  rekening  zijn  gebracht,  terwijl 
met  name  de  extensor  digitorum  slechts  voor  een  gedeelte 
medewerkte.  De  tweede  ligt  in  den  hefboomsarm  der 
spierwerkiDg,  welke  Henke  te  lang  schijnt  genomen  te 
hebben. 

Naar  de  beschrijving,  werd  de  lis,  waaraan  hetgewigt 
hing,  bg    Henke's   proeven,  om   den  voet,  ter  hoogte 


43 

der  basis  van  den  grooten  teen  gehangen.  „IJeber  den 
Eopf  des  Mittelfnssknocliens"  —  zegt  Henk  e,  zonder 
dat  wg  nit  z^ne  beschrijying  met  jnistheid  knnnen  opma- 
ken, ioe  de  lis  lag,  waarop  toch  alles  aankomt  Immers 
de  strekspieren  der  teenen  knnnen  eerst  dan  tot  de  dor- 
saalflexie  van  den  voet  meewerken,  wanneer  de  teenen 
of  in  hnnne  gewrichten  met  de  voorvoetsbeenderen  rigide, 
of  tot  den  nitersten  graad  gestrekt  z^n  geworden.  Maar 
in  't  laatste  geval  z^n  de  spieren  reeds  sterk  gecontra- 
heerd,  en  kan  men  hare  verdere  w;erking,  welke  nn  den 
voet  gaat  bewegen ,  niet  meer  gelijk  stellen  met'  die  van 
den  mnscnlns  tibialis  anticus.  Hing  het  gewicht  geheel 
aan  de  teenen,  dan  zon  de  samentrekking  der  mnscnli 
eztensor  hallucis,  en  digitornm  niets  op  den  voet  knnnen 
doen,  (tenzg  alweder  het  gewicht  door  de  strekking  der 
teenen  tot  den  uitersten  graad  eerst  opgeheven  was  ge- 
worden). Hing  het  achter  de  teenen  op  den  voet  zelven, 
dan  zouden  de  strekspieren  der  teenen  eveneens  slechts 
onder  de  zoo  even  genoemde  ongunstige  omstandigheden 
tot  de  dorsaalflexie  van  den  voet  kunnen  medewerken. 
Wat  er  bg  de  proeven  van  Henk  e  heeft  plaats  gehad, 
is  met  juistheid  niet  te  bepalen.  Maar  't  is  duidelijk, 
dat  voor  de  dorsaalflexie  van  den  voet  slechts  de  muscu- 
lus  tibialis  anticus  en  het  stuk  van  musculus  eztensor 
digitornm,  dat  aan  den  voetrug  vastzit  (m.  peronaeus 
tertius)  met  hun  volle  kracht  in  werking  konden  komen. 
De  grootte  van  dit  laatste  stuk  is  met  geen  naauwkeurig- 
heid  te  bepalen;  evenmin  de  font^  welke  door  het  opnemen 
der  geheele  spierwerking  van  den  eztensor  digitornm  com- 
munis en  hallucis  in  H enke's  formule  is  ingeslopen. 
Maar  ongetwijfeld  heeft  hg  te  veel  spieren  op  den  voet 
en  het  daaraan  hangende  gewicht  laten  werken,  zoodat 
hig  te  weinig  krachtsuiting  voor  een  spiergedeelte  vond* 


44 

Wat,  ten  tweede,  den  hefboomsarm  aangaat,  ik  geloof 
dat  men  dien  volgens  H enke's  methode,  op  lijken  be- 
paald, te  groot  neemt  Bij  rechthoekigen  stand  van  den 
voet  ten  opzichte  van  het  been  loopen  de  strekspieren 
van  den  voet  en  de  teenen  schuin  van  de  tibia  en  fibula  af 
naar  den  voetrug,  worden  daarbg  eerst  door  de  onderste 
sterke  strook  van  de  fascia  cruris,  tusschen  de  enkels 
uitgespannen  (lig.  annulare)  bevestigd,  en  gaan  dan  deels 
door  het  ligamentum  fundiforme  Betzii.  De  trekking  aan 
dezen  band  en  aan  de  verder  naar  voren  plaats  hebbende 
inplanting  der  spieren  trekt  den  voet  omhoog.  Aan  een 
praeparaat  met  losse  spieren  is  de  richting  zoodanig,  dat 
de  door  Henke  getrokken  loodlijn  uit  de  draaüngsas 
ongeveer  juist  is.  De  loop  van  de  pezen  onder  het  liga- 
mentum annulare  (niet  op  den  voetrug,  maar  tusschen 
de  voorvlakte  der  enkels)  geeft  haar  echter  reeds  een  iets 
schuinere  richting  dan  de  spieren  hadden,  zoodat  niet  de 
volle  werking  der  spieren  op  den  voetrug  plaats  heeft, 
welke  voorondersteld  wordt,  wanneer  de  loodlijn,  zoo  als 
Henke  deed,  getrokken  wordt  uit  de  draaüngsas  in  't 
kootgewricht  naar  de  plaats,  waar  de  extensor  digitorom 
communis  door  het  ligamentum  fundiforme  gaat. 

De  loodlijn  zou  moeten  vallen  op  de  fichting  der  pezen 
tiUicAen  het  ligamenUm  annulare  en  het  ligamentum  fundi- 
forme.  Aan  een  praeparaat,  zoo  als  Henke  gebruikte 
bij  zijne  afbeelding  en  meting,  waar  de  fascia  niet  meer 
strak  gespannen  zit,  maar  het  lig.  annulare  een  verplaats- 
bare strook  is  geworden,  vallen  deze  verhoudingen  niet 
meer  in  het  oog.  Zij  zign  daarenboven  zoodanig,  dat  zg 
geene  juistere  bepaling  der  afmetingen  toelaten ;  maar 
ongetw^feld  z^n  zg  door  Henke  iets  te  groot  genomen. 
In  't  algemeen  komen  de  ontleedkundige  verhoudingen 
van  been  en  voet  mg  zóó  ongeschikt  voor  de  proef  voor, 


45 

dat  ik  ze  niet  herhaald  heb ;  maar  het  aangeYoerde  moge 
aantooneiif  dat  het  verschil  in  de  krachtsniting  bij  de 
spieren  van  den  arm  en  het  been ,  zoo  het  bestaati  stellig 
minder  groot  is  dan  Henke  vond. 

3.  Naar  de  meest  nauwkeurige  bepalingen  zou  men 
dus  de  absolute  spierkracht  voor  de  buigers  van  den 
voorarm  op  Tl*  k  8,9  kilogrammen  (volgens  Henke) 
voor  de  kuitspieren  op  9  i.  10  kilogrammen  (volgens 
mijne  proeven)  mogen  stellen,  't  Is  nu  de  vraag,  of 
hieruit  in  't  algemeen  het  besluit  zou  mogen  getrokken 
worden:  dat  de  kuitspieren  sterker  z^n  dan  de  arm- 
spieren. Henke 's  proeven  zijn  op  Duitsche,  de  mijne 
op  Hollandsche  studenten,  op  't  anatomisch  kabinet  werk- 
zaam, gedaan,  't  Scheen  mij  van  eenig  gewicht  bij  dezelfde 
personen  de  kracht  der  kuitspieren  en  der  armspieren  te 
vergelijken.  Daartoe  liet  ik  dezelfde  personen  die  de 
proeven  met  de  kuitspieren  gedaan  hadden ,  ffe&eel  op  de 
mjze  van  Henke,  de  proeven  met  de  armspieren  doen. 
Bij  de  berekening  heb  ik  eveneens  de  getallen  van 
Henke  voor  de  dwarse  doorsnede  der  spieren  en  voor 
de  hefboomsarmen  gebruikt.  Men  vindt  de  tabellen  in 
Henke  *s  verhandeling  opgegeven.  De  uitkomst  daarvan 
is,  dat  de  som  van  de  produkten  der  doorsneden  en  hef- 
boomsarmen 93,3  bedraagt,  waardoor  dus  h^t  opgelichte 
gewicht  moet  gedeeld  worden.  Dezelfde  acht  personen , 
die  de  proeven  met  de  kuitspieren  gedaan  hadden ,  lichtten 
de  volgende,  op  de^ -weegschaal  geplaatste,  en  daarmede 
'   aan    den  stang  hangende  gewichten  op: 


46 


A 

9 

B 

10 

0 

10,3 

D 

11 

£ 

11,6 

F 

11,8 

G 

10 

H 

11,2 

gemiddeld  dus  10,7  küogranunen.    Dit  getal  moet    nu 

45 

nog  met  — .  vermenigvuldigd  worden  (de  betrekking  tns- 
23 

schen  afstanden  van  weegschaal  en  aangrigpingspont  der 

lis  om   de   hand).    Bg   de  uitkomst  =  20,9  moet  nog 

gevoegd  worden   2   kilogrammen   voor  het  gewicht  van 

stang   en  weegschaal  zelve,  met  inachtneining  van  den 

afstand   van   hun   zwaartepunt  tot  het  draaipunt    Zoo 

verkrggt  men: 

^      22,9X30+13'    ..,., 

X=     '     933     — =7,4  kilogrammen, 

waarbg  de  voorarm  =  13  kilogrammen,  de  afstand  tus- 
schen  de  draaiingsas  in  't  elleboogsgewricht  en  de  plaats, 
waar  de  lis  om  de  haud  lag,  =  30  centimeters  gesteld  is. 
Het  resultaat  komt  opmerkel^k  overeen  met  het  door 
Enorz  en  Henke  verkregene.  De  eerste  vond  van 
den  linkerarm  7,38  kilogrammen.  Yoor  den  rechterarm 
daarentegen  bgna  9.  Dit  wordt  toegeschreven  aan  de 
omstandigheid,  dat  alle  onderzochte  personen,  door  bijna 
dagelijks  te  schermen,  den  rechterarm  zeer  ontwikkeld 
hadden.  Zulk  een  aanleiding  bestond  bij  mijne  proeven 
niet,  en  ik  vond  onder  het  proefnemen  bij  verschillende 
personen  zoo  weinig  verschil  tusschen  de  rechter-  en 
linkerzijde,  dat  ik  geen  afzonderlijke  proeven  voor  beide 


47 

ger^istxeerd  heb.    De  bovengenoemde  7,4  kilogrammen 
hebben  op  den  rechter  arm  betrekking. 

Voor  zooveel  dos  de  genomen  proeven  nauwkeurig 
zgn,  mag  men  om  een  gemiddeld  getal  te  hebben,  de 
absolute  spierkracht  op  ongeveer  8  kilogrammen  per 
vierkanten  centimeter  van  de  dwarse  doorsnede  der  spier 
stellen.    Verder  volgt  er  nog  uit: 

l^  Dat  bg  dezelfde  personen  de  kuitspieren  waar- 
schgnl^k  relatief  sterker  zgn  dan  de  voorarmbnigende 
spieren ,  de  laatste  waarschijnlijk  iets  sterker  dan  de  spieren 
welke  den  voet  buigen. 

2°.  Dat  door  eenz^dige  oefening  de  eene  spiergroep 
veel  krachtiger  kan  worden  dan  de  overeenkomstige  andere. 

3\  Dat  men  eigenlijk  van  geen  absolute  spierkracht 
spreken,  maar  slechts  onderzoeken  kan ,  tot  welke  krachts- 
uiting een  bepaalde  spier  onder  bepaalde  omstandigheden 
in  staat  is. 

4^  Dat  slechts  de  methode  van  Henke  met  de  voor- 
armspieren voor  een  bepaald  onderzoek  omtrent  de  spier- 
kracht vertrouwen  verdient. 

Door  verder  onderzoek  van  de  omstandigheden,  waar- 
onder spieren  werken,  en  het  bepalen  van  uitersten  (bij 
zeer  zwakke  en  zeer  sterke  personen)  in  verband  met 
het  onderzoek  der  spieren  zelve,  kan  de  kennis  der  spier- 
kracht voor  de  physiologie  nog  van  eenig  meerder  belang 
worden. 

lY.     Het  balanceeren  van  den  romp  op  het  bekken^  en  ie 
musculuê  psoas  minor. 

Bij  het  praepareeren  der  spieren  van  een  krachtig  gespierd 
Igk  vond  ik  onlangs  een  buitengewoon  sterk  ontwikkel- 
den  musculus  psoas  minor.     De  spier  was  geheel  zelf« 


'      48 

standig,  kon  van  den  psoas  magnus  Yolkomen  geïsoleerd 
worden,  en  ontsprong  van  de  zg vlakten  van  het  lichaam 
des  !■**" — i**"  lendenwerwervels  en  van  de  cartilagines 
intervertebrales.  De  sterke,  éenigzins  platte  pees  liep, 
van  den  vierden  lendenwervel  af,  naast  het  spiervleesch 
van  den  grooten  psoas  naar  beneden,  en  hechtte  zich  geheel 
aan  den  ingang  van  het  kleine  beiken  ^  aan  de  linea  inno- 
minata,  ongeveer  drie  centimeters  achter  het  tuberctdim  üeo- 
pubicum  vast.  Den  naam  van  tensor  fasciae  iliacae  ver- 
diende de  spier  in  dit  geval  nauwelijks,  daar  de  fascia 
iliaca  de  pees  wel  overdekte ,  en  er  zijdelings  meê  samen- 
hing, maar  alle  peesvezelen  zich  zeKstandig  aan  het 
bekken  inplantten ,  zoodat  er  bij  trekking  geen  zichtbare 
spanning  der  fascia  iliaca  ontstond. 

Wat  er  van  aanhechting  van  den  mnscnlns  psoas  minor 
aan  het  bekken  bekend  is,  vindt  men  opgegeven  bi] 
Henle  (Muskellehre,  blz.  243).  Volgens  dezen  loopt 
de  spier,  ontsprongen  gelijk  ik  hem  zoo  even  beschreven 
heb,  met  een  platte  pees  naar  beneden,  bevestigd  in  de 
ÜBuscia  iliaca  „nnd  schiesslich  über  den  vorderen  Band 
des  Beckens  in  dieselbe  ausstrahlend."  Yerder  wordt  de 
waarneming  van  The  il  e  vermeld,  die  splitsing  zag 
plaats  hebben  van  de  pees  der  spier  in  twee  deelen, 
waarvan  het  ééne  zich  aan  de  synchondrose  van  den 
vijfden  lendenwervel  en  het  heiligbeen,  het  tweede  aan 
de  crista  ileopectinea  vasthechtte. 

Bij  de  overige  schr^vers  vindt  men  geene  bijzonder- 
heden omtrent  de  spier  vermeld,  behalve  de  bekende: 
geheel  ontbreken,  of  zeer  geringe  ontwikkeling  der 
spier  in  vele  gevallen.  Hyrtl  maakt  ook  nog  meer 
opzetteligk  gewag  van  de  aanhechting  der  pees  aan  het 
bekken:  „Er  schickt  seine  lange  platte  Sehne,  theils 
an  ^  die   Qrenzlinie   des   grossen   nnd   kleinen   Beckens , 


49 

ÜieiLs  iSsst  er  dieselbe  mit  der  Fascia  fliaca  zusammen- 
fliesseiL"  Quain  eindelijk,  die  de  spier  verkeerdelgk 
psoas  parvTLS  noemt  (een  naam,  welken  Hyrtl  voor  een 
somtgds  bestaand  zelfstandig  gedeelte  yan  den  psoas 
major  gebruikt)  spreekt  alleen  van  een  aanhechting 
„into  the  ilio-pectineal  line  and  eminence,"  zonder  van 
de  verhouding  tot  de  fascia  iliaca  melding  te  maken. 

Het  blijkt  dus,  dat  de  pees  van  den  muscnlus  psoas 
minor  steeds  aan  het  bekken  ingeplant  is.  Ook  in  die 
gevallen,  waar  geen  bepaalde  vasthechting  te  zien  is ,  waar 
uitstraling  in  de  fascia  iUaca  plaats  heeft,  werkt  de  spier 
op  het  bekken ,  daar  de  fascia  iliaca  aan  het  tuberculum 
ilio-pubicum  vastzit  Zulk  een  geheel  zelfstandige  in- 
planting der  pees  aan  de  linea  innominata,  als  inmgn 
geval,  met  zóó  sterke  ontwikkeling  van  het spiervleesch, 
scheut  tot  de  zeldzaamheden  te  behooren. 

Yoor  de  beweging  tusschen  wervelkolom  en  bekken, 
en  voor  het  equilibreeren  ^an  den  romp  op  het  bekken, 
verdient  de  inplanting  van  den  psoas  minor  aan  den  bo- 
venrand  van  het  kleine  bekken  zeker  de  aandacht  Dat 
de  spier,  in  het  door  mij  beschreven  geval,  gedurende 
het  leven  een  krachtig  wakende  spier  moet  geweest  zgn, 
bleek  uit  hare  sterke  ontwikkeling  en  den  toestand  van 
het  spiervleesch.  En  die  werking  kan  geene  andere  ge- 
weest z^n  dan  een  beweging  van  de  lendenwervelen  op  kei 
belken ,  of  omgekeerd.  Die  beweging  is  een  zeer  belangrijke , 
en  behalve  bij  uitgebreide  verplaatsing  van  den  romp  of 
het  bekken  zelve,  vooral  ook  bg  het  staan  en  gaan,  bg 
het  equilibreeren  van  den  romp ,  noodig.  Terwgl  voor  de 
zgwaarts-  en  achterwaarts-buiging  der  lendenwervel-kolom 
sterke  spieren  bestaan  (muscnlus  quadratus  lumborum, 
de  lange  rugspieren,  enz.)  vinden  wig  aan  de  voorvlakte 
der  borst-  en  lendenwervelen  geen  spieren.   De  voorover- 

4 


50 

buiging  moet  middellqk  (door  de  buikspieren)  plaats 
hebben ,  en  voor  de  lenden  wervelen  in  't  bijzonder  door 
den  mnscnlns  psoas  major.  Deze  spier  trekt  (het  been 
als  vast  pnnt  genomen)  de  lendenwervelen,  en,  in  ver- 
binding met  den  muscnlus  iliacns  intemns,  het  bekken 
naar  voren  en  beneden.  Maar  een  verplaatsing  van  de 
lendenwervelen  op  elkander,  of  van  de  geheele  kolom  op 
het  heiligbeen,  is  hierbij  ook  slechts  middellijk  mogelijk, 
daar  tnsschen  het  bekken  en  de  lendenwervelen  geen 
directe  spiertrekking  plaats  beeft 

In  dat  opzicht  verdient  de  mnscnlus  psoas  minor  meer 
belangsteUing  dan  hem  tot  nn  toe  te  beurt  vieL  Eg 
kan  bekken  en  lendenwervelen  ten  opzichte  van  elkan- 
der dired  verplaatsen,  en  wel  zóó,  dat  bij  het  overeind- 
staan  de  lendenwervel-kolom  naar  voren,  of,  bij  het  han- 
gen aan  de  handen  bijvoorbeeld,  het  bekken  naar  boven 
bewogen  wordt  Het  is  de  vraag,  of  niet  altijd,  zelfs  in 
gevallen ,  waar  de  psoas  minor  geheel  schijnt  te  ontbreken, 
een  spanning  der  fascia  iliaca  door  spiervezelen,  en  dos 
directe  werking  tnsschen  lendenwervelen  en  bekken  mo- 
gel^k  is.  Ik  zal,  bij  voorkomende  gevallen,  den  mnscn- 
lus ilio -psoas  en  de  fascia  Uiaca,  met  het  oog  op  deze 
vraag,  bestudeeren. 

U  TB  ECHT,  TeceiDbcr  18C6. 


KAN  DE  CHOLERA  OP  DIEREN  WORDEN 
OVERftEBRACHT? 

mU  EXPERIMENTEN  ÏÏJDBÜS  DB  GHOLBEA  BPIKIII  VAN  18M 


Dr.  H.  SNELLEN  en  Dr.  H.  G.  MILLER. 


Op  het  gebied  der  waarneming  is  ten  aanzien  der  cho- 
lera Teel  gedaan,  ^i  talrijke  bouwstoffen  zijn  bgeengebracht, 
die  tot  de  volledige  kennis  dezer  ziekte  het  hare  zullen 
bijdragen.  Tot  dusverre  zgn  echter  vele  punten  onbeslist 
gebleven,  en  het  schijnt,  dat  noch  van  de  waarneming 
aan  het  ziekbed,  noch  van  de  statistieke  g^vens  de 
gewichtige  vraag:  „hoe  geschiedt  de  voortplanting  der  ziekte 
en  welke  is  de  aard  harer  besmettelijkheid?"  hare  volledige 
beantwoording  te  wachten  heeft.  • 

Waar  de  waarneming  te  kort  schiet,  moet  men  tot 
het  experiment  zijne  toevlucht  nemen.'  Intusschen,  het 
experiment  op  den  mensch  is  uit  den  aard  der  zaak 
aeer  beperkt  Ongetwigfeld  ware  het  van  hoog  belang, 
indien  men  door  proeven  op  dieren  de  vragen  omtrent 
de  besmettelgkheid  der  cholera  kon  toetsen.  Alle  grond 
scheen  er  te  bestaan ,  dat  wij  op  dieren  de  cholera  zouden 

4* 


52 

kannen  oyerbrengen.  In  de  literatuur  ontmoetten  we  overal 
mededeelingen  van  met  cholera  overeenkomende  epizoötieën 
by  de  meest  verscliillende  diersoorten ,  en  zelfs  vonden 
we  vele  feiten  vermeld,  die  er  voor  schenen  te  pleiten, 
dat  de  cholera  van  menschen  op  dieren  kan  overgeplant 
worden. 

Indien  werkelijk  het  dier  voor  cholera  vatbaar  blijkt, 
schijnt  het  ons  niet  moeiel^k,  door  eene  reeks  van  proeven 
de  vraag  te  beantwoorden,  welke  stoffen  wel  de  dragers 
der  smetstof  zgn  en  langs  welken  w^  de  infecteerende 
stof  indringt?  En  deze  vragen  z^n  te  belangrijker, 
omdat  zg  innig  samenhangen  met  de  vraag,  hoe  de 
verdere  uitbreiding  der  epidemie  te  stuiten  zg. 

In  het  vertrouwen,  dat  w^  door  cholera  aangetaste 
dieren  zouden  kunnen  verkrijgen ,  begonnen  wij  onze  proe- 
ven. Onze  vdiwachting  in  dit  opzicht  werd  deerlijk  teleur- 
gesteld. Niet  alleen  poogden  wij  te  vergeefs,  dieren  op 
te  sporen,  bij  welke  op  eenigen  plausibelen  grond  het  be- 
staan der  ziekte  kon  aangenomen  worden,  maar  ook  ge- 
lukte het  ons  op  geenerlei  wijze  b^  eenig  dier  cholera 
te  doen  ontstaan. 

De  uitkomst  van  ons  onderzoek  is  bijgevolg  een  geheel 
andere  geworden  dan  we  ons  hadden  voorgesteld.  Maar 
ook  een  stellig  negatief  antwoord  op  de  vraag:  „kan  de 
cholera  op  dieren  worden  overgebracht?"  schgnt 
ons  niet  geheel  van  wetenschappelijk  belang  ontbloot. 
In  elk  geval  meenen  we  de  mededeeling  onzer  proeven 
niet  te  moeten  terughouden. 

Experiment  I. 

Het  eerste  voorwerp  van  ons  ondenoek  was  een  jonge  big. 
We  vonden  aanleiding  tot  deze  keuze  in  eene  mededeeling,  dat 
een   varken   ziek   was  geworden  in  een  huis,  ynaar  de  cholera 


53 

hevig  had  gewoed.  Bij  v.  d.  B,  in  de  Kerksteeg  was  behalve 
de  vrouw  het  geheele  gezin,  man,  grootmoeder  en  vier  kinderen, 
door  de  cholera  aangetast,  en  allen  waren  overleden.  Gelijktijdig 
met  den  laatsten  zieke  was  ook  het  varken,  zoo  verhaalde  men, 
aangetast  en  dadelijk  voor  eene  kleine  som  van  de  tiand  gedaan. 
Het  dier  was  dadelijk  gedood,  doch  bleek  voor  het  gebruik  niet 
meer  geschikt  De  verdere  berichten  omtrent  den  aard  der  ziekte 
vroren  niet  duidelijk  1). 

We  plaatsten  onmiddellijk  in  hetzelfde  hok ,  zonder  dit  te  doen 
reinigen,  een  jonge  big  en  droegen  de  zorg  daarvoor  op  aan 
vrouw  V.  d.  B.  Tevens  werd  dien  zelfden  dag  aan  het  dier  tot 
▼oedsel  karnemelk  voorgezet,  waarin  versche  faeces  van  een 
cholera-mder  gemengd  waren.  Het  dier  weigerde  deze  te  eten, 
hetgeen  echter  niet  aan  den  aard  van  het  voorgezette  was  toe 
te  schrijven.  Aanvankelijk  meenden  wij  dit,  doch  het  weigerde 
ook  zuivere  melk,  zeker  ten  gevolge  van  de  nieuwe  omgeving, 
waarin  het  zich  bevond. 

Twee  dagen  later,  den  28*^  Juli  wordt  op  meer  afdoende  Mijze 
het  ingeven  bewerksteUigd.  Een  stukje  afgebonden  intestinum 
tenue  met  zijn  inhoud,  ongeveer  ter  lengte  van  2  duim,  af- 
komstig van  een  cholera-lijder,  die  dien  zelfden  morgen  was  over- 
leden, brengen  wij  zoover  achter  in  de  keel,  dat  het  dier  het 
doorslikken  moet.  Het  varken  wordt  nu  nauwkeurig  geobser- 
veerd, maar  bUjft  volkomen  gezond. 

3  Aug*.  Op  dezelfde  vnjze  als  28  Juli  wordt  thans  een  afge- 
bonden stuk  dikke  darm  met  inhoud  aan  het  varken  ingegeven. 
Het  intestinum  vros  genomen  van  het  S.  romanum,  bij  een 
cholera-lijk,  drie  uren  na  den  dood.  Twee  dagen  later,  5Aug*« 
brengt  men  ons  's  morgens  het  bericht,  dat  het  dier  's  nachts 
diarrhee  heeft  gekregen  Wy  constateeren  het  aanwezig-zijn  van 
half-dunne  licht-gryze  faeces.  Overigens  is  het  dier  gezond, 
het  eet  goed,  en  verder  op  den  dag  zijn  de  faeces  ook  weder 

1)  Le^coaturier  nam  in  het  oanton  Pernet  eene  siekte  onder  de 
Tarkens  waar,  die  mot  cholera  overeenkwam.  Annales  de  médeoine 
veterinaire ,  pabliëes  h  Bmzelles  1855. 


54 

normaal.  Den  5*"»  en  den  8"*«*  Augi,  vertoont  zich  weder 
dezelfde  lichte  diarrhee,  die  echter  beide  malen  van  zelve  wijkt, 
zonder  dat  eenige  verdere  verschynselen  van  ziekte  worden  waar- 
genomen. 

^  Den  11^»  Ang<.  moet  het  varkenshok  ontruimd  worden  en 
verhuist  onze  big  naar  een  wel  afgesloten  kelder,  waar  de 
proeven  zullen  worden  voortgezet. 

13  Aug*.  Het  dier  is  welvarende  en  wordt  gevoed  met  een 
stuk  gekookte  ossenpens,  hetwelk  gedoopt  is  in  water,  waarin 
sedert  8  Aug*.  intestina  van  een  choleralijk  hebben  gelegen.  Vol- 
gens Thiers  zou  het  cholera- vergift  zich  eerst  door  gisting 
ontvnkkelen,  en  v^j  zijn  vol  belangstelling,  hoe  het  beest  de  vijf 
dagen  oude  faeces  verdragen  zal.   Het  blijft  volkomen  welvarende. 

Den  23*^  Aug*.  des  morgens  vroeg  is  de  big  uit  het  voor 
baar  afgeschoten  hok  losgebroken  en  heeft  in  den  kelder  groote 
wanorde  teweeggebracht.  Daarbij  komt  zy  terecht  tusschen  eene 
reeks  glazen,  waarin  visschen  geplaatst  zijn,  die  ook  met  hetzelfde 
doel  gevoed  v^rden  met  faeces  van  cholera-lijders.  Wij  vinden 
de  glazen  omvergeworpen  en  de  visschen  verdwenen ,  zoodat  deze 
ongetvnjfeld  in  de  maag  van  de  big  zijn  terecht  gekomen.  Ook 
na  dit  maal  blyft  zij  volkomen  gezond. 

27  Aug*.  wordt  eene  hoeveelheid  braaksel  van  een  cholera-lijder 
hypodermatisch  aan  den  hals  ingespoten. 

Den  28**^  eet  zij  een  geheelen  pot  vol  braaksel ,  dat  den  vorigen 
dag  door  een  Igder  is  opgegeven. 

Niet  de  minste  verschijnselen  van  ongesteldheid.  Als  laatste 
proef  willen  vidj  nu  grootere  hoeveelheden  toedienen.  VersohiOende 
overblijfselen  van  faeces  en  braaksel  en  intestina,  die  van  ver- 
schillende lyders  genomen  zgn  om  tot  andere  proeven  te  dienen , 
worden  bijeengedaan  en,  gemengd  met  voedsel,  voorgezet.  Met 
graagte  wordt  alles  genuttigd,  alleen  met  uitzonderinig  van  een 
gedeelte  intestina,  dat  reeds  zeer  in  ontbinding  verkeerde.  Tot 
onze  verwondering  wordt  ook  deze  groote  massa  fecale  stoffen 
goed  verdragen.  De  big  is  nog  steeds  gezond  en  is  onder  deze 
proeven  belangrijk  gegroeid. 


66 

EXFERIMENT   II. 

Een  stolge  dikke  darm  van  een  cbolera^mk,  ongeveer  ter 
lengte  van  5  centimeters,  aan  beide  zijden  toegebonden,  zoodat 
de  geheele  inhoud  daarin  is  gebleven,  wordt  by  een  ouden 
poedelhond  1)  achter  in  de  keel  gebracht,  zoodat  het  onmiddellijk 
wordt  doorgeslikt.  Er  volgt  geen  braking.  Het  dier  wordt 
nauwkeurig  geobserveerd.  In  alle  opzichten  blyfb  het  normaal.  De 
temperatuur  is  den  volgenden  dag,  evenals  vóór  de  proef ,  39 Vt  C. 

Drie  dagen  later,  d.  i.  8  Aug.,  krijgt  de  hond  eene  hoeveelheid 
darminhoud,  afkomstig  van  hetzelfde  lyk  als  den  5^^  Aug*.; 
een  hierin  gedompeld  stuk  varken^ens  eet  hy  vrgwilUg.  Den 
'iO^n  ^ug,  krygt  h\i  nogmaals  hetzelfde.  Het  l\jk  is  nu  vyf 
dagen  oud.  Den  11^"»  Aug*.  eet  hg  een  visch,  die  gestorven 
was  in  een  glas  water  met  cholerarfaeces.  Den  16^**^  Aug>. 
eet  hy  twee  stukken  brood,  gedoopt  in  faeces,  die  den  11  dan  Aug«. 
van  een  cholera-lyder  waren  gekdmen.  Den  27"^*  Aug*«  wordt 
ruim  een  drachme  uitgebraakt  vocht  in  de  vena  jugularis  ge- 
spoten. Dit  braaksel  was  van  den  vorigen  dag  van  een  cholera- 
leider, die  dienzelfden  dag  stierf. 

Den  28*^*A  Aug*.  krygt  de  hond  eene  massa,  welke  bestaat 
uit  een  mengsel  van  faeces,  braaksel  en  stukken  intestina,  die 
sedert  den  11^*»  Aug'.  voor  verschillende  proeven  waren  bijeen- 
verzameld. Vermengd  met  vleesch  wordt  dit  gretig  genuttigd, 
en  het  vraatzuchtige  dier  heeft  ook  zelfs  de  reeds  zeer  in  ont- 
binding verkeerende  rottende  menschelijke  intestina  opgeslikt. 

Het  beest  bleef  altyd  gezond  en  is  eerst  in  November  aan  eene 
andere  proef  (vergiftiging,  door  croton-olie)  opgeofferd. 

Experiment  Hl. 

Aan  een  gelen  hond  van  middelmatige  grootte  wordt  den  6^^ 
Aug*.    een    stuk    van    een  cholera-lijk    ingegeven.    Het    is   de 


1)  Te  Tunis  (Djezid)  kwam  in  het  jaar  1850,  gelijktijdig  met  de 
cholera  onder  de  menseben,  eene  soortgelgke  siekte  onder  de  honden 
▼oor,  waardoor  een  vierde  van  deze  te  gronde  ging  (Dr.  Morgasoil  , 
Gas.  médicale  N^  29.) 


56 

onderlip  in  hare  geheele  dikte,   en  bevat  dus  huid,   slijmvlies, 
spierweefsel  en  bloed.    Hij  blijft  welvarende. 

Bij  dit  dier  wordt  nu  nagegaan,  of  de  inademing  der  smetstof 
de  ziekte  zou  kunnen  teweegbrengen.  Het  wordt  geplaatst 
in  een  houten  hok ,  aan  alle  kanten  gesloten ,  aan  de  voorzijde  al- 
leen met  eene  betrekkelijk  kleine  opening,  waardoor  de  lucht  toegang 
heeft.  In  dit  hok  worden  potten  geplaatst  met  faeces  en  braaksel 
van  cholera-lijders  en  met  intestina  en  andere  gedeelten  van 
cholera-lijken.  Het  beest  blijft  genoegzaam  voortdurend  van  den 
8>ten  tot  den  27*^  Aug>.  in  dit  hok  aan  de  meest  verpeste 
lucht  blootgesteld.  Het  blijft  steeds  welvarend.  Nu  wordt  llem 
een  clysma  gegeven  van  braaksel,  den  vorigen  dag  door  een 
cholera-lijder  opgegeven,  die  dezen  dag  gestorven  is.  Ook  hierop 
zijn  geene  ziekteverschijnselen  gevolgd,  en  het  dier  bleef  steeds 
welvarende,  totdat  Ynj  het,  door  hypodermatische  injectie  van  gr.  ij 
cjankalium^  hebben  gedood  1). 

Experiment  FV. 

Witte  keeshond  van  middelmatige  grootte.  —  Op  den  buik  van 
een  cholera-lijder  in  het  algide  stadium  wordt  eene  warme  witte- 
broodspap  gelegd  en  blyft  twee  uren  liggen.  Deze  wordt  onmid- 
deimk   door   den  hond  opgegeten  2).    Den  5^*^  Aug««  ontnemen 


1)  Door  bypodermatiBche  aanwending  van  l  k  2  grein  cyankaliam 
sterft  een  bond,  onder  rerscbgnselen ,  die  veel  overeenkomst  met 
cholera  hebben.  Het  dier  begint  na  eenige  minnten  hevig  te  braken; 
krggt  diarrhee  met  witte  dunne  faeces,  en  de  temperatanr  daalt.  Bg 
de  autopsie  vindt  men  dik  teerachtig  bloed  met  weinig  fibrine-coagula; 
de  arteria  aorta  sterk  gevuld;  de  blaas  absoluut  ledig;  het  spiervleesch 
kleverig  en  de  intestina  uitwendig  zeer  geïnjiciëerd. 

Ik  deel  mgne  observaties  hieromtrent  later  uitvoeriger  mede. 

Snellen. 

2)  In  bet  Ned.  Tgdachrift  voor  Geneeskunde  J866,  2e  Reeks  bis.  530, 
sobrgft  de  Geneeskundige  Inspecteur  Ali  Co  hen:  „Bg  dese  waar- 
,,neming  voeg  ik  eene  soortgelijke,  in  1849  te  Groningen  gedaan  en 
„door  mg  medegedeeld  in  bet  Ned.  Prakt.  Tgdsohrift  1849,  bis.  702, 
•en  eene  tweede,  bg  gelegenheid  van  de  tegenwoordige  oholera-epidemie 


57 

we  bloed ,  door  middel  van  bloedige  koppen,  aan  een  cholera«lijder. 
Van  het  vloeibare  gedeelte  hiervan  wordt  ruim  een  drachme 
met  een  spuilje  onder  de  huid  gebracht;  tevens  wordt  een  stukje 
coagulam  door  eene  gesnedene  huidwond  onder  de  huid  gebracht. 
6  Aug>:  het  dier  is  welvarend,  het  eet  goed,  heeft  ruim  gem*ineerd; 
de  temperatuur  is  40.1^  G. 

Den  S*^^  Aug*.  wordt  de  inhoud  genomen  van  den  dikken  darm 
van  een  cholera-lijder,  die  gister  gestorven  is  na  eene  ziekte 
van  één  dag.  Het  darmkanaal  was  sterk  opgezet  en  gevuld  met 
vloeistof  en  gassen.  Deze  inhoud  is  wel  bezonken,  en  nu  wordt 
van  het  bovenstaande  vocht  ruim  een  drachme  hypodermatisch  inge- 
spoten. Tot  den  i2^«B  Aug*.  blijft  de  hond  welvarend.  Den  12^'» 
en  den  id^^  is  hij  blijkbaar  eenigszins  onwel.  Hij  is  niet  vrolijk 
en  eet  minder  dan  gewoonlijk.  Den  14<i«n  Aug*.  is  hij  steUig 
weder  geheel  gezond.  Den  i6^>^  Aug*.  wordt  zijn  voedsel  ver- 
ontreinigd met  cholera-faeces  van  den  8"^*^  Aug*.  Deze  faeces 
waren  dus  acht  dagen  oud.  Den  24*^"  Aug*.  krijgen  wij  geheel 
versche  faeces  van  eene  cholera-lijderesse  in  het  stadium  algidum, 
die  denzelfden  dag  is  gestorven.  Wij  geven  hiervan  onmiddellijk 
een  gedeelte  in,  en  van  deze  zelfde  massa  op  nieuw  den  25>*^ 
en  den  26>teM, 

Den  21*^^  appliceeren  w^jnog  eene  hypodermatische  ii^jectie, 
thans  ongeveer  een  drachme  van  braaksel.  De  hond  blijft  steeds 
welvarende. 

Den  30*^*<^  Aug.  eet  hij  nog,  zonder  eenig  ongeval,  een  beschuit, 
gedoopt  in  bijzonder  stinkende  faeces  van  27  Augs. 

«te  HoUandsche-veld  (gemeente  Hoogeveen)  gedaan.  Een  hond  aldaar 
„had  namelijk  gegeten  van  zuurdeeg ,  dat  hem  was  toegeworpen  en 
«dAt  aan  de  voeten  van  een  aan  cholera  overleden  man  gelegen  had. 
«Kort  daarna  deden  sich  al  de  gewone  verBchijnBelen  van  cholera  voor 
„eu  bezweek  het  dier  eenige  aren  later.  Hierbij  dient  nog  te  worden 
^opgemerkt  —  zoo  voegt  de  plaatselyke  geneeskandigo  te  HoUandache* 
«Tcld,  die  mij  de  mededeeling  deed,  er  b^  — ,  dat  het  innrdecg  zonder 
.mostaard  was  bereid,  weshalve  de  oorzaak  der  schadelijke  werking 
„Tan  het  snardeeg,  zelfs  niet  voor  een  deel,  aan  die  stof  kan  worden 
«toegeschreven/*  * 


58 

Tot  November  hebben  we  het  beest  geobserveerd;  het  wordt 
daarna  gedood  door  endermatische  injeetiën  van  cyankalinm. 

EXPERIBIENT    V. 

Een  kleine,  grijze  mopshond.  —  5  Aug*.  Half-vloeibare  inhoud 
van  den  dikken  darm  van  een  cholera-lijk ,  een  halven  dag  na 
den  dood,  wordt  bij  den  hond  onder  de  huid  gespoten,  aan  den 
rug,  iets  aan  de  linkerzijde,  boven  het  schouderblad. 

Maandag  6  Aug«.  De  hond  is  blijkbaar  onwel,  hij  is  bangerig 
en  vreesachtig.  Hij  weigert  het  hem  aangeboden  brood.  De 
ooren  zijn  koud.    De  temperatuur  in  den  anus  is  40.1^  G. 

De  twee  volgende  dagen  wordt  het  dier  nog  meer  onwel,  het 
ziet  er  lijdende  uit  en  zit  meestal  met  den  kop  tusschen  de 
voorpooten.  Het  eet  weinig.  De  temperatuur  was  woensdag 
morgen  39.2°  C,  woensdag  avond  40^  G. 

Donderdag  9  Aug*.  Ter  plaatse  waar  de  injectie  geschied  is, 
is  de  huid  plaatselijk  gegangraenesceerd  en  veroorzaakt  een 
ondragelijken  stank,  overeenkomende  met  de  lucht  van  de 
geïnjidêerde  massa. 

Ook  den  volgenden  dag  is  de  hond  nog  zeer  ziek  en  blijkbaar 
pijnlijk;  hij  heeft  geen  alvus.  De  huid  wond  wordt  allengs  grooter 
en  de  gevormde  etter  verzakt  onder  de  huid. 

14  Aug*.  ontstaat  eene  tweede  huid  wond  onder  aan  den  buik, 
waardoor  zich  eene  ruime  hoeveelheid  verzakte  etter  ontlast.  ^  Het 
dier  vertoont  zich  zoo  ziek,  dat  het  schijnt  dit  niet  te  boven 
te  zullen  komen.  Na  de  ontlasting  van  den  verzakten  etter 
treedt  echter  allengs  beterschap  in  en  beginnen  de  wonden  te 
genezen. 

Den  27*^1^  Aug«.  is  de  hond  geheel  als  hersteld  te  beschou- 
wen, de  wonden  zijn  gecicatriseerd.  Hij  eet  dien  dag  's  morgens 
weder  ongestraft  een  stuk  brood,  in  het  braaksel  van  een  cho- 
lera-lijder  gedoopt 

Dienzelfden  dag,  27  Aug*.,  wordt  hij  tevens  aan 'eene  zeker 
nog  meer  ingrijpende  kuur  onderworpen.  Wg  hadden  faeces, 
welke   wij  den  24*^  Aug«.  van  eene  patiënte  in  de  Bekkersteeg 


59 

geheel  Yerach  hadden  verkregen.  De  patiënte  was  den  nacht  te 
▼oren  ziek  geworden  en  stierf  den  volgenden  dag.  De  foeces 
syn  seer  vloeibaar  en  vertoonen  onder  het  microscoop  eene 
menigte  vibriones.  Wij  laten  deze  massa,  met  een  weinig  water 
nog  verdond,  bezinken  en  nemen  nu  van  het  bovenstaande  vocht 
ongeveer  1  drachme.  Met  de  vereischte  voorzorgen  wordt  deze 
vloeistof  ingespoten  in  de  vena  jugularis.  De  wond  wordt  zorg- 
vuldig voorzien. 

38  Angi.  Het  dier  is  misselijk  geweest  en  heeft  een  weinig 
diarrhee,  de  nens  is  koel,  de  tong  is  warm,  en  het  heeft  niet 
het  voorkomen  van  onwel-zijn.  Met  smaak  wordt  ook  het  aan- 
geboden voedsel  genuttigd. 

De  volgende  dagen  blijft  het  dier  steeds  welvarende;  diarrhee 
en  misselijkheid  hebben  zich  niet  herhaald.  Wij  hebben  het  dier 
nog  twee  maanden  geobserveerd. 

Experiment  VI. 

Bg  een  gr^s-bont  konijn  wordt  27  Aug*.  ongeveer  V2  drachme 
onder  de  huid  gespoten  van  dezelfde^  hoeveelheid  der  van  cholera- 
faeces  afgeschonkene  vloeistof,  die  bij  den  hond ,  in  Experiment  V, 
op  denzelfden  dag  in  de  vena  jugularis  werd  ingespoten. 

Het  dier  blijft  al  de  volgende  dagen  volkomen  welvarende. 

Experiment  VU. 

Daar  herhaaldeiyk  mededeelingen  z^jn  voorgekomen,  dat  er  bij 
vogels  en  bijzonder  bij  kippen  i)  tijdens  cholera-epidemieën  sterfte 
zou  zgn  waargenomen ,  wordt  ook  eene  proef  met  twee  kippen  in 
het  werk  gesteld.  Terw^l  volgens  Thiersch  de  cholera-foeces 
alleen  in  zekere  periode  van  gisting  vergiftigend  zouden  z^jn,  wordt 
van  eene  en  dezelfde  hoeveelheid  iaeces  eiken  dag  op  nieuw 
een  gedeelte  ingegeven. 


1)  Wi)  daobtea  hierbg  aan  de  bekende  cholera-epidemie  onder  de 
kippen  te  Choisy-Ie-Roi  (Note  sar  repiso^tie  etc>  Joornal  de  M^decine 
et  de  Cbirvr^ie,  1833,  pag.  175)« 


hebben,  doch  door  het  wgken  der  eindemie  ontbrak  ons  tot  ons 
leedwezen  de  gelegenheid  om  deze  proeven  voort  te  zetten. 

Becapitnleeren  wg  mzB  proeven ,  dan  zien  we,  dat 
37maal  met  faeces  verontxeüiigd  voedsel  is  ingegeven. 
De  fecale  stoffen  waien  afkomstig  van  veisdiillende  cho- 
lera-lijders  en  werden  geheel  versch  of  in  verschillende 
tgdperken  van  ontbinding  aangewend.  We  hebben  7maal 
braaksel  toegediend,  Smaal  verschillende  gedeelten  van 
het  Igk,  éénmaal  eene  pap,  die  op  een  cbolera-lgder  ge- 
legen had.  Yerder  hebben  wij  5  maal  faeces,  braaksel 
of  bloed  van  een  cholera-lgder  hypodermatisch  aange- 
wend, 2  maal  in  de  vena  jngolaris  ingespoten,  éénmaal 
als  clysma  geappliceerd.  Op  één  dier  werden  de  inade- 
mingsproeven  volledig  ingesteld,  op  alle  overige  dieren 
ook  eenigermate ,  omdat  zij  allen  in  een  bedompten  kelder 
voortdurend  min  of  meer  blootgesteld  waren  aan  de  nit- 
dampingen  der  toegediende  stoffen. 

Met  belangstelling  zagen  wy ,  dat  gelgktijdig  met  ons 
ook  te  Amsterdam  soortgelgke  proeven  zgn  bewerkstel- 
ligd door  Dr.  Stokvip  en  Dr.  Guye  1).  Met  inspni- 
ting  in  de  maag  werden  13  proeven  genomen,  die  allen 
negatief  uitvielen.  Met  inademing  van  de  over  cholera- 
faeces  strijkende  lucht  8  proeven,  die  allen  evenzeer  nega- 
tieve resultaten  opleverden.  Met  inspuiting  onder  de 
huid  14  proeven,  waarbg  13  negatieve;  met  inspuiting 
in  het  bloed  eindelijk  6  proeven,  waarvan  4  met  nega- 
tief resultaat.  Yan  de  41  proeven  leverden  dus  38  eeii 
stellig  negatief  resultaat.    Bg    de  drie  overigen  volgde 


1)  Vergelijk  Ned.  Tijdschrift  roor  Geneeskunde  1866,  2.  Afd., 
blz.  284:  Infectie-proeven  bq  dieren  met  cholera-exorementen 
door  Dr.  B.  J.  Stokris. 


63 

na  de  inspuitiiig  van  faeces  onder  de  huid  en  in  het 
bloed  wel  een  positief  resultaat,  in  zooverre  spoedige 
dood  hiermede  gemoeid  was;  ze  leyerden  een  bepaald 
negatief  resultaat  in  zooverre  er  sprake  is  van  cholera 
of  van  cholerarachtige  versch^nselen.  Noch  belangrijke 
diarrhee,  nodi  daling  der  temperatuur,  noch  vermindering 
der  urine-secretie ,  noch  pathologisch-anatomische  veran- 
dering van  de  zijde  van  het  darmkanaal  na  den  dood 
werden  hier  gevond^i.  Deze  experimenten  werden  genomen 
op  kozqnen,  honden,  duiven  en  kikvorschen. 

W§  verwgzen  hier  verder  nog  naar  de  proeven  van 
Dr.  F.  Guttman  en  Dr.  A.  Baginsky  1),  te  Berl^n 
ook  gedurende  deze  epidemie  genomen.  Z^  verkregen 
door  het  inbrengen  van  cholera«excrementen  in  de  maag 
niet  de  minste  ziekelijke  verschijnselen.  Daarentegen 
stierven  drie  kon^nen  en  een  hond,  nadat  fecaal-massa. 
onder  de  huid  was  gebracht;  deze  dieren  stierven  intus* 
schen  „nicht  unter  dem  Symptomencomplex  der  Cholera, 
,^ondem,  wenn  man  sich  durchaus  eines  unklaren 
„B^riffes  bedienen  will,  an  Blutvergiftung." 

De  vergelijking  dezer  verschillende  proeven,  allen 
gedurende  deze  epidemie  genomen,  leert  ons  wel  met 
afdoende  zekerheid,  dat  aan  dieren,  ten  minste  aan  var- 
kens, honden,  apen,  konijnen,  kippen,  duiven,  kikvor- 
schen en  visschen,  door  infectie  de  ehdera  niei  kan  overge-^ 
èraeÜ  worden. 

Zgn  de  dieren  inderdaad  niet  vatbaar  voor  de  cholera, 
of  is  het  wellicht  niet  langs  den  weg  der  infectie,  dat 
deze  ziekte  wordt  voortgeplant?  Moeten  wij  terugkomen 
tot    de    voorstelling    van   de   miasmatische   natuur   der 


1)  Centralblatt  1866,  N^  U,  Seite  689.    Znr  Cholera.   Elnige 
Yersnche  an  Thieren. 


64 

cholera?  Zijn  het  cosmisch-tellurische  momenten  die 
hare  ontwikkeling  teweegbrengen?  Z^n  het,  volgens 
de  tegenwoordige  voorstelling  van  Pettenkofer,  de 
rottende  stoffen  in  den  bodem,  die  bij  lagen  stand  van 
het  grondwater  door  infectie  van  cholera-excrementen 
tot  het  werkend  vergift  worden  ?  *  Het  scheen  ons  van 
het  hoogste  gewicht,  ook  met  het  oog  op  deze  vragen 
de  vatbaarheid  der  dieren  voor  de  cholera  te  toetsen. 
Het  is  duidelijk,  dat  wij,  met  het  oog  hierop,  onze  dieren 
slechts  hebben  blool  te  stellen  aan  dezelfde  invloeden, 
waaronder  het  blgkt,  dat  menschen  ziek  zijn  geworden. 
Utrecht  bood  ons  daartoe  de  schoonste  gelegenheid  aan. 
W^  hebben  een  groot  aantal  dieren  aangetroffen  in  of 
onmiddellijk  nabg  woningen,  waar  menschen  door  cho- 
lera waren  aangetast.  Onder  zoodanige  omstandigheden 
hebben  we  geobserveerd  een  groot  aantal  paarden,  run- 
deren, varkens,  geiten,  schapen,  honden,  katten,  konij- 
nen, kippen,  duiven  en  inzonderheid  kleine  vogels.  Wat 
de  laatstgenoemden  aangaat,  vermelden  we  hier,  dat  we 
onder  de  door  ons  bezochte  cholera-lgders  verschillende 
duivenmelkers  en  vogelaars  aantroffen,  terwijl  daaren- 
boven, vooral  in  den  omtrek  der  Wittevrouwenstraat,  vele 
huisgezinnen  door  het  doen  broeien  van  kanarievogels 
eene  kleine  vermeerdering  hunner  inkomsten  zoeken. 
We  vonden  daar  aan  en  somtgds  zelfs  in  de  bedstede, 
waar  de  zieke  lag,  de  kootjes  met  vogels  1).    Bij  onze 


1)  In  het  Eepertorinm,  derde  jaargang,  1849»  leest  men  blz.  96: 
„Vermoedelijke  invloed  der  nabijheid  van  cholera'Zieken  op  vogeU^' 
Door  een  geloofwaardig  persoon  wordt  ons  uit  utrecht  het 
Tolgende  medegedeeld:  „T^dens  de  jongste  epidemie  zijn  een 
aantal  cholera-lijders  uit  het  hospitaal  op  het  Begijnenhof  aldaar, 
wegens  plaatsgebrek,  overgebracht  naar  het  tot  ziekenzaal  ingerichte 
Passantenhuis  op  de  Lange  Nieuwstraat  TuBschen  deze  straat  en  de 


65 

nasporingen  hebbra  wij  deze  dieren  overal  in  den  besten 
toestand  aangetroffen.  Alleen  vonden  w^ ,  behalve  het 
reeds  genoemde  varken  (zie  Experiment  I),  in  de  Gtost- 
hnissteeg  166',  den  7^»  Angnstas  twee  jonge  katten 
met  diarrhee.  Tevens  had  een  kind  aldaar  dianhee.  De 
man  des  hnizes  was  den  18^^  Juni  door  de  cholera  aan- 
getast, doch  thans  sedert  lang  hersteld.  Sedert  6.  Juli 
was  in  de  geheele  Gasthuissteeg  geen  cholera  meer  ont- 
staan. Den  volgenden  dag,  8  Aug«.,  was  een  der  katten 
gestorven,  de  andere  herstelde.  Bij  de  door  ons  ingestelde 
autopsie  bleek  niets  van  cholera:  de  blaas  was  gevuld, 
de  intestina  niet  rood,  het  bloed  was  niet  teerachtig,  maar 
vertoonde  normale  coagula;  de  oorzaak  van  den  dood 
bleek  niet.  Een  ander  geval,  dat  hier  vermelding  ver- 
dient, betreft  een  oude  cacatou,  die  zich  bevond  in 
dezelfde  woning,  waar  onze  proeven  werden  verricht. 
24  Augi.  vertoont  deze  zich  ziek:  de  veeren  z^n  niet 
glad ;  hij  weigert  te  eten ;  de  snavel  en  de  tong  zijn  bui- 
tengewoon koud;  iet  dier  braakt  herhadldelijh ^  zoodat  de 
snavel  en  de  borst  aanhoudend  met  braaksel  verontreinigd 
zgn;  de  faeces  zijn  ongeveer  als  gewoonlijk;  de  stem  is 
niet  veranderd.  Bg  navragen  blijkt  —  en  we  releveeren 
dit,  omdat  dit  niet  onwaarschijnlijk  tijdens  epidemieën 
wel  eens  meer  oorzaak  van  schijnbare  cholera  onder  huis- 
dieren is  geweest  —  dat  gedurende  de  laatste  dagen  door 
verzuim   het   vereischte   drinken  niet  is  gegeven.    Het 


Kieuw^gracht  bevindt  2ich  de  ingang  tot  dat  gebouw  in  een  Bteegje. 
In  eenen  onmiddellijk  aan  dit  steegje  grenzenden  tuin  wordt  eene 
▼olière  gehouden,  met  tralies  voorzien  en  in  de  open  lucht  staande. 
Hierin  bevonden  zich  22  vogeltjes  van  verschillende  soort,  die 
tot  dien  t^'d  volmaakt  gezond  schenen,  waaronder  althans  inden 
laatsten  tijd  geen  sterfte  had  plaats  gegrepen.  Van  dit  getal 
vond  men  er  den  dag  na  het  transport  14  gestorven! 

5 


66 

axme  beest  heeft  (ian  ook  een  ondiagei^ken  dorst  en 
drinkt  met  in  het  oog  loopende  graagte»  Onder  betere 
verzorging  is  bg  den  28"^  geheel  hersteld. 

In  den  zoSlogischen  tuin  te  Botterdam  noch  in  dien 
te  Amsterdam  is  eenig  afdoend  bewys  van  het  bestaan 
van  cholera  waargenomen.  De  heer  Martin ,  Directenr 
van  den  tuin  te  Botterdam,  had  de  welwillendheid  ons 
mede  te  deden,  dat,  behalve  het  voorkomen  vanmnder- 
pest,  de  gezondheidstoestand  der  dieren  dit  jaar  buitra- 
gewoon  gunstig  was.  B^  geene  dierklasse  is  b^zondere 
peiging  tot  diarrhee  waargenomen;  daarentegen  z^n  eenige 
oppassers  der  dieren  in  den  tuin  zelven  door  de  cholera 
aangetast. 

Deze  nitkomst  onzer  naporingen  is  geheel  in  strgd 
met  eene  menigte  nitspraken  van  de  litteratanr  der  laatste 
jaren.  Spinola  zegt  1):  „Die  Beobachtongen,  dass  in 
„Gegenden,  wo  die  Cholera  nnter  den  Menschen  grassirt, 
„die  Yögeln  selten  werden,  Zngvögeln  spSrlicher  sich 
„einfinden,  tlberhanpt  Ghol^ahre  wenig  bélebte  Wftlder 
„nnd  schlechte  Feldjachten  im  (ïefolge  zn  haben  pflegen, 
„Thierkrankheiten:  Dorchfölle  namenüich,  h&ufige  Er- 
„scheinnngen  sind  — >  weisen  znr  Genüge  anf  die  Beden- 
„tung  hin,  welche  die  Cholera  auch  fOr  die  Thierwelt 
„hat."  Bg  Her  ing  lezen  wg  2):  „In  Gegenden,  wo 
„die  asiatische  Cholera  nnter  den  Menschen  herrschte, 
„beobachtete  man  h&ufig  ein  anffallendes  Erkranken  nnter 
„den  Hansthieren  nnd  den  Geflügel,  welches  sogar  in 
„einigw  Fallen  dem  Ansbruche  der  Cholera  bei  Men- 


1)  Dr.  Werner  Th.  Joseph  Spinola:  Handbuch  der  Spe- 
dellen  Pathologie  tl  Therapie  iur  Thierarzic,  2.  Bd.  Seite  406. 

S)  Dr.  E.  Her  ing  I  Spec  Pathologie  n«  Terapie  fur  Thierarste 
1868.  S.  421. 


67 

i^sdieii  voxausgegangen  sein  soll;"  en  big  Oriesingerl) 
„Die  Möglichkeit  Ton  G^ererkrankiingen  an  Gholeia 
„überhaupt  sobeinen  übrigens  dnrcb  Tiéle  EpizoStien 
i^erwiesen  zn  sein,  welcbe  besonders  den  ersten  Epide* 
„mieenzng  der  Cholera  begleiteten  nnd  welcbe  bald  Feder: 
„Tiehi  bald  Pferde,  Eühe  etc.  mitnnter  in  sehr  grosser 
^Anadehmmg  nnd  mit  wobl  cbarakterisirteni  der  mensch- 
„lichen  Cholera  höchst  analogen  Erkrankongen  betrafen." 
Daarentegen  zegt  Gleisberg  2):  ^Die  Cholera  kommt 
ttbei  Thieren  nicht  Tor.'* 

Wg  znllen  hier  niet  alle  b^zondere  gevallen,  die 
omtrent  waarnemingen  van  ^cholera  b§  dieren  z^n  mee- 
gedeeld, herhalen.  Wij  bevelen  daartoe  de  lezing  aan 
Tan  den  belangrijken  arbeid  van  J.  Marshal  3).  In 
de  zeedfl  genoemde  bijdrage  van  Dr.  B.  J.  Stokvis 
vinden  we  eene  volledige  opsomming  van  alle  vroegere 
mededeelingen  hieromtrent  Met  belangstelling  zal  zeker 
een  ieder  kennis  nemen  van  de  aldaar  nitvoerig  aange- 
haalde literatanr.  Intusschen ,  allerminst  zonden  we  dnrven 
onderschrgven  de  conclnsie  van  Dr.  Stokvis  4):  „Ka 
„echter  verschillentl^  epidemieën  ons  bonwstofien  tot  die 
„waamemix^en  geleverd  hebben,  nn  is  eene  overtuiging 


1)  Tirehow*8  Handbueh  for spec. Pathologie u.  Terapie|2.Bd. 
8«  Abt.  S.  269. 

8)  Dr.  J.  P.  Gleisberg:  LehrbachderTergl.Patbologie|S.68. 

8)  J.  Marshal:  British  and  foreign  Medical  Cbirargioal  Beriew 
1863.  Men  vindt  deze  bijdrage  uitroerig  gerefereerd:  Beperto- 
rinm  der  Thierbeillnunde  von  Pro£  £.  Bering,  14.  Jabrg.i The 
Veterinarimn  edited  by  Per oi val  YoL XXYI,  1835;  Canatatt'e 
Jahrbericht  über  die  Fortschritte  der  geaammten  Medioin  im  Jahre 
1863»  Bd. TI»  Thierheilkimde»  8. 16»  en Bepertoriom  van  v.  Has- 
telt  en  Hekmeyer,  8*  deel»  bis.  126. 

4)  T.  a.  p.,  bl2.  286. 

5* 


68 

i,omtX6nt  dit  punt  mogel^k.  En  welke  is  die  overtui- 
nging?  Ik  geloof,  dat  zg  eene  positieve  ssgn  moet,  die 
„den  toets  als  afdoende  erkent  en  de  vatbaarheid  van 
„dieren  voor  cholera  niet  langer  in  twgfel  trekt." 

Het  is  in  het  oogloopend,  dat  de  mededeelingen  omtrent 
cholera  bg  dieren  des  te  positiever  en  meer  bewgzend  sche- 
nen, naarmate  ze  van  onder  datum  zijn  en  uit  meer  afge- 
legen streken  komen.  Uit  Nederland  hebben  we  slechts  ééne 
wetenschappelgke  bijdrage  1):  „Waarnemingen  omtrent 
„gel^kvormige  zidkten  bg  verschillende  diersoorten  en  over- 
„eenkomst  derzelve  in  ziekteverschgnselen  met  de  gelijk- 
„tgdig  heerschende  cholera  bg  den  mensch,  door  J.  A. 
„Dekker,  Bijks  Veearts  der  1'  klasse  te  Amsterdam." 
Dekker  vond  tijdens  de  cholera-epidemie  1848 — 1849 
meer  algemeene  dispositie  der  dieren  tot  doorloop,  braken, 
ongevoeligheid,  spoedig  wegzinken  der  krachten  en  ver- 
magering. H§  nam  dit  waar  in  den  zoölogischen  tuin 
te  Amsterdam  en  ook  in  zgne  burgerpractyk.  Eg  geeft 
vijf  ziekt^evallen  bij  apen  aan,  waar  volgens  hem  de  sym- 
ptomen geheel  met  die  van  cholera  overeenkwamen  en 
welke  doodelgk  eindigden.  Hetzelfde  beschrgft  hij  van 
vele  andere  dieren,  waaronder  herkauwende,  honden, 
knaagdieren  enz.  Beeds  destijds  vonden  de  opgaven  van 
Dekker  krachtige  tegenspraak  2).  De  door  Dekker 
medegedeelde  Igkopeningen  geven  ons  al  zeer  weinig  waar- 
borg voor  de  deugdelijkheid  der  gronden,  waarop  de  ziekte- 
gevallen als  cholera  werden  beschouwd.  Wij  deelen  hier- 
omtrent het  volgende  mede:  „Bg  de  lijkopening,  door  mij 
„in  tegenwoordigheid  van  den  Hoogleeraar  Yrolik  ver- 

1)  Het  Sepertorium,  2«  jaargang,  1848,  bh.  180.  Aldaar  bk.  254 
en  273.    Derde  deel,  bla.  9i. 

2)  Verg.  Geneeak.  Courant  10  Aug.  1848,  K».  83:  «Taai  de 
eholera  dieren  aanP** 


69 

„ligt,  weiden  de  hersenen  en  'borstorganen  in  volkomen 
y,gezonden  toestand  gevonden;  de  bnikorganen  insgel^ks, 
„behalve  eenige  zigtbare  overbl^'&elen  van  vroeger  bestaan 
„hebbende  ontsteking,  als:  vergrooting  der  darmscheilklie* 
„ren,  welke  een  geelroodaohtig  aanzien  hadden,  en  zich 
„als  platliggende  trossen  voordeden;  ziekelgke  aaneenhech- 
„tingen  door  pseudo-membranen  van  de  lever,  gedeelten 
„van  het  darmkanaal  aan  de  buikvliezen  en  onderling; 
„verw^ding  van  derzelver  bloedvaten,  enz. ,  terwijl  overigens 
„in  het  algemeen  alle  teekenen  van  uitputting  zich  voorde- 
„den."  Omtrent  het  ziekte-proces  wordt  o.  a.  medegedeeld: 
„De  eigenaardige  verandering  in  de  huid,  waardoor  plooi- 
,Jen  en  vouwen  in  de  huid  gevormd  en  aanwezig  big  ven, 
„was  niet  duidel^k  bij  den  chimpansé  aanwezig.  De 
„eigenaardige  blik  van  den  mensch,  b§  de  cholera  aan- 
„wezig,  was  niet  te  bespeuren."  Omtrent  aütopsien  lezen 
w^  verder:  „De  openingen  der  gestorvenen  leverden  wei- 
„nig  b^zonders  tot  inlichting  in  dezen  op,  daar  men  niets 
„vond  dan  algemeene  uittering  en  vermagering  der  in« 
„wendige  deelen." 

Alvorens  eene  gelijktijdig  voorkomende  epizoötie  als 
cholera  mag  worden  opgevat,  eischt  eene  gezonde  kritiek: 
1^  dat  er  overeenkomst  besta  in  het  ziekte-proces,  2^  dat 
ook  pathologisch-anatomiBoh  bij  de  autopsie  overeenkomst 
worde  aangetoond,  en  3^  dat  ook  het  optreden  der  epide* 
mie  de  als  eigenaardig  erkende  kenmerken  niet  misse; 
dit  laatste  ten  opzichte  van  tijd  en  plaats  van  optreden, 
alsmede  ten  opzichte  van  den  aard  der  besmettel^kheid. 

Thans  heerscht  gelijktigdig  met  de  „cholera"  als  epi- 
zoötie de  „runderpest."  Niemand  denkt  daarbij  aan  ver- 
band tusschen  cholera  en  runderpest.  Waren  de  feiten 
hieromtrent  ons  minder  bekend,  zooals  het  geval  ia  met 
mededeelingen  van  vro^ren  datum  en  van  meer  a%ele- 


70 

gen  plaatsen  I  dan  zon  weUicht  het  gelgktgdig  optreden 
als  een  krachtig  bewgs  gelden. 

De  thans  heersohende  mnderpest  heeft  met  de  cholera 
slechts  deze  overeenkomst,  dat  de  ziekte  zich  ook  tot 
bijzondere  dieren  bepaalt  1).  Alleen  de  herkanwende  die- 
ren zijn  voor  de  mnderpest  vatbaar.  De  mensch  wordt 
niet  door  de  mnderpest  besmet  2).  Het  is  das  niet  een 
zoo  geheel  op  zich  zelf  staand  feit,  dat  de  cholera  van 
den  mensch  niet  op  andere  dieren  kan  worden  overge- 
bracht 

Utbecht»  Jannari  1807. 


1)  In  December  1866  plaatste  een  van  ons  op  een  stal  met  5 
koeien,  waaronder  de  rondeipest  zioh  vertoonde»  een  ezel,  zoo- 
dat deze  tuflsolien  de  zieke  koeien  stond  en  onmiddeU^jk  daar- 
mede in  aanraking  blee&  De  koeien  stlerren  achtereenvolgens 
en  de  ezel  bleef  yolkomen  welvarend. 

In  den  aedisuiAisatie-tain  in  bet  Bois  de  Boologne  te  Panjjs 
heeft  O.  Leblano  waargenomen,  dat»  behalve  het  gewone  nind, 
nog  vatbaar  z^n  voor  deze  ziekte:  de  zebn,  de  yak,  de  aneros, 
de  gazelle,  de  geit  en  het  hert,  maar  niet  het  schaap.  (Joomal 
de  médecine  vétérinaire,  Decembre  1865.  p.  564.) 

Door  inenting  heeft  F.  C.  Hekmeijer  de  mnderpest  ook 
op  schi^en  kannen  overbrengen*  (Magazgn  voor  Landbouw  en 
Kraidkonde  D.  TL  1866—1867,  bl.  105  ea  Ved.  Staats  Courant 
11  Oet.  1865.) 

2)  Ked.  Tijdschr.  van  Geneeak.,  2«  Eecks,  3«  Jaargang:  F.  C. 
Hekmeyer:  «Gaat  de  smetstof  der  runderpest  op  den  mensch 
overP* 


ONDERZOEK  VAN  OEN  CARDIOBRAAF. 


BOOft 


F.  C.  DONDEBS. 


Bg  het  r^istreeren  der  werking  Tan  het  kart  bedienden 
Ghanvean  en  Marey  zich  van  den  cardiograaf,  een 
werktuig,  evenzeer  geschikt  om  andere  bewegingen  in 
graphischen  vorm  te  brengen.  Terw^l  ik  het  tot  velerlei 
doeleinden  gebmikt  heb  en  verder  denk  te  gebruiken, 
mocht  ik  niet  nalatra  te  onderzoeken,  in  hoeverre  zgne 
aanwijzingen  op  nauwkeurigheid  kunnen  aanspraak  ma- 
ken. Ik  laat  hier  de  uitkomsten  van  zoodanig  onderzoek 
volgen* 

Har  e  7  onderscheidt  aan  den  cardiograaf  een  appareil 
emréguirtur  en  een  appareil  ^phygmographique. 

Het  eerste  bestaat  uit  twee  dunne  cilinders,  door  een 
uurwerk  in  draaiing  gebracht:  door  den  eenen  wordt  het 
tusschen  de  beide  cilinders  uitgespannen  papier  af-,  door 
d^i  anderen  opgerold,  terwijl  de  hef  boompjes  van  het 
appareil  sphygmographique  hunne  beweging  met  inkt  op 
het  uitgespannen  stuk  noteeren.  In  plaats  van  het  systeem 
vau  twee  cilinders,  kan  men  een  enkelen  broederen 
cilinder  gebruiken,   bgv.  dien  van  het  kymographipu , 


72 

zooalB  het  door  Brondgeest  1)  werd  gewgzigd.  Die 
cylinder,  met  gUd  papier  bekleed,  wordt  dan  bg  hori- 
zontalen stand  der  as  langzaam  omgedraaid  over  een 
vlam  van  petroleum,  en  in  de  aldus  verkr^en gelgkmatig 
zwarte  laag  schreven  de  hefboompjes  met  fijne  aluminium- 
veertjes  hunne  scherpe  witte  lijnen:  om  het  zwart  te 
fixeeren,  wordt  het  papier,  na  a%enomen  te  z^n,  door 
met  verms  bedeelden  alcohol  heen  getrokken  en  vervol- 
gens gedroogd. 

Yooral  komt  het  aan  op  den  sphygmographischen  toestel. 
Fig.  1  levert  daarvan  een  voorstelling.    Men  ziet  hier 

Fig.  1. 

A 


drie  hefboompjes  A,  A',  A"  met  toebehooren,  volkomen 
aan  elkander  gelijk  en  onafhankelijk  van  elkander  wer- 
kende, zoodat  zg  in  staat  stellen,  te  gelgker  tijd  drie  ver- 
schillende bewegingen  regt  onder  elkander  te  registeeeren. 
Zoo  schreven  Ghauveau  en  Marey  te  gelgk  de 
zamentrekking  van  boezem,  van  kamer  en  den  hartslag 
bg  het  paard  op.  De  sphygmographische  inrichting  is  nauw- 
keuriger te  zien  op  figuur  2.  Het  buisje  E  e  wordt  op 
de  verticale  stang  geschoven  en  op  de  gewenschte  hoogte 

1)  YenL  en  meded.  der  Kon.  Akad.  van  weiensch.  1863.  D. 
XV.  bL  «67. 
9  PhytioL  méd.  de  Ia  oircolation.  Paria  1863.  p.  47. 


73 

door  een  zgdelingsche  Bchrqef  vastgezet.  Nabij  het  boven- 
einde van  het  buisje  is  een  horizontaal  stuk  bevestigd  S , 


T 

aan  welks  voorste  gedeelte  zioh  de  as  a  van  het  hef  boompje 
A  bevindt.  Dit  hefboompje  rust  op  een  kleine  houten 
kam  of  mesje,  in  het  midden  van  het  veerkrachtig  vlies 
der  trommel  T  vastgehecht  Door  draaiing  der  schroef  v 
gaat  het  stuk  S  met  het  geheele  hefboompje  voor  en 
achteruit,  en  kan  dus  het  rustpunt  op  de  kam  op  ver- 
schillende afstanden  van  de  as  a  gebracht  worden:  hoe 
dichter  bg  de  as,  des  te  meer  vergroot  worden  de  bewe- 
gingen der  kam  aan  het  uiteinde  van  het  hefboompje 
meegedeeld.  De  trommel  T  heeft  5  cent.  middellijn  en  is 
slechts  5  mm.  hoog.  In  die  trommel,  welker  bovenvlakte 
alléén  door  een  vlies  van  caoutchouc  gesloten  is,  opent 
zich  eene  horizontale  buis  B ,  die ,  zooals  verder  op  fig.  1 
te  zien  is,  door  een  korte  gutta-percha  buis  G  met  een 
tweede  metalen  stuk  D  verbonden  is,  bevestigd  op  een 
tweede  verticale  stang,  en  hiervan  gaan  nu  verder  de 
elastieke  buizen  E  uit,  welke  in  gemeenschap  worden 
gebracht  met  de  ruimte,  die  door  de  te  registreeren  be« 
weging  wordt  samengedrukt. 

Het  beginsd,  waarop  de  werking  berust,  is  zeer  een- 
voudig. De  trommel  en  het  geheele  stelsel  van  buizen 
is  met  lucht  gevuld:  wordt  nu  dit  stelsel  op  de  een  of 
andere  plaats  gedrukt,  dan  komt  de  daarin  beslbtene  lucht 
onder  hoogere  spanning,  en  het  zeer  uitrekbare  vlies, 
waarmed  de  trommel  is  afgesloten ,  stijgt  met  de  daarop 
geplaatste  kam,  die  het  hefboompje  oplicht,  om  bg  af- 


74 

nemende  spanning  der  lacht  weer  te  dalen.  Men  begrijpt, 
dat,  om  een  geYoelige  inrichting  hebben,  de  mimte,  in. 
verhouding  tot  de  zamendmkking  die  zg  ondergaat,  niet 
al  te  groot  mag  zgn,  dat  het  hef  boompje  bijzonder  licht 
moet  wezen  en  dat  het  bij  het  schrijven  niet  veel  weer- 
stand mag  ondervinden. 

Marey  hecht  groote  waarde  aan  de  lichtheid  van  het 
hef  boompje,  omdat  de  eigene  bewegingen  daardoor  zou- 
den worden  voorkomen.  Die  voorstelling  is  onvoldoende. 
Een  licht  lichaam  kan  de  daaraan  medegedeelde  bewe- 
gingen even  goed  behouden  als  een  zwaar.  De  lichtheid 
krggt  eerst  beteekenis,  wanneer  er  een  weerstand  te 
overwinnen  is,  waardoor  het  geringe  arbeidsvermogen  der 
beweging  van  een  licht  lichaam  spoedig  wordt  verbruikt. 
Om  voordeel  te  hebben  van  de  lichtheid,  moet  er  dus 
een  weerstand  zgn.  Marey  heeft  dit  gevoeld  big  de 
constructie  van  zign  sphygmograaf.  „Pour  que  Ie  lévier," 
zoo  leest  men  hier,  „ne  soit  pas  projeté  en  l'air  par  les 
„soulévements  brusques,  et  pour  que,  d'autre  part,  sa 
„descente  ne  soit  plus  entravée  par  les  frottements  qui 
„existent  k  son  extrémité  centre  Ie  papier:  unpeiit ressort 
„appwie  sur  la  iase  du  levier^  tendant  constamment  k  Ie 
„faire  descendre"  1).  Op  den  cardiograaf  had  Marey  dit 
aanvankelijk  niet  toegepast  Het  was  mg  echter  gebleken 
noodig  te  z^n.  Met  voldoening  vond  ik  dan  ook  op  een 
later  door  Marey  afgeleverd  exemplaar  een  kleinen 
caoutchouc-ring  aangebracht,  die  het  hefboompje  met  de 
ivoren  kam  verbindt  Hiermede  is  het  dansen  van  het 
hefboompje  op  de  kam  voorkomen.  Yolkomener  nog 
bereikt  men  dit  doel,  door  het  hefboompje  met  een  ge- 
leding aan  de  kam  te  bevestigen,  helgeen  door  Mach 


1)  FhTriologie  médicale  de  la  droolation,  p.  192. 


76 

op  den  sphygmograaf  en  onlangs  door  Marey  op  den 
cardiograaf  is  toepast. 

Alvoiens  tot  de  kritiek  ran  het  werktuig  over  te 
gaan,  wil  ik  zgn  gebruik  en  zgne  geschiedenis  kort 
vermelden* 

Om  b§  het  paard  een  tracé  van  den  haxtstoon  te 
verkrggeni  brachten  Ghauvean  en  Marey  een  van 
alle  B^den  samendrukbaar  zalge  tusschen  de  mjn.  inter- 
costales  extemus  en  intemus,  juist  tegenover  de  kamer, 
aan  welker  afwisselende  drukking  het  dus  bestendig  was 
blootgesteld.  De  oardiograaph  nu,  met  het  zakje  in  ver- 
binding gebracht,  gaf  onderstaand  tracé: 

fig.  8. 


Verder  brachten  z%  bij  het  paard  eene  sonde  met  twee 
kanalen  voorzien,  eindigende  elk  in  eene  veerkrachtige 
verwgding,  tot  in  de  holten  van  boezem  en  kamer;  en 
bg  het  verbinden  der  sonde  met  den  oardiograaph  werd 
de  drukking,  resp.  door  boezem  en  kamer  op  de  verwedde 
plaatsen  uitgeoefend,  doorloopend  geregistreerd.  Dat  deze 
schignbaar  avontuurlijke  proef  alle  vertrouwen  verdient, 
daarvan  werden  w^  overtuigd,  toen  Marey,  op  een  ons 
gebracht  bezoek,  ze  in  de  veeartsen^school  alhier,  in 
tegenwoordigheid  van  Professor  Wellenberg  en  andere 
Leeraren,  verrichtte.  Wordt  hierbij  tevens  naar  de  boven 
beschreven  methode  de  hartslag  geregistreerd,  dan  ver* 
krggt  men  drie  iBochronische  curven  onder  elkander 
(fig.  4):  I  vertegenwoordigt  de  werking  van  den  rechter 


76 


boezem;  II  die  van  de  rechter  kamer  (waarmede  die  der 
linker  kamer  overeeneenkomt) ;  III,  overeenkomstig  met 
fig.  3y  die  van  den  hartslag.  De  stgging  A  (fig.  3) 
'"f/   1  van   den    hartslag 

blijkt  samen  te  val- 
len met  de  contrac- 
tie der  boezems,  en 
wordt  door  Marey 
uit  de  daarbij  ont- 
staande vulling  der 
kamers  afgeleid.  De 
groote  steile  stg- 
ging  B  beantwoordt 
aan  de  samentrek- 
king der  kamer  en 
vindt  hare  verkla- 
ring in  de  vormverandering  die  zij  ondergaat  De  onmid- 
dellijk volgende  daling  valt  samen  met  de  omvangsver- 
mindering  der  kamer,  t^dens  hare  samentrekking,  die 
ondersteld  wordt  ten  einde  te  z^n  bij  G,  waar  de  curve 
bijzonder  snel  daalt,  om  nog  slechts  eene  kleine  golf  te 
vertoonen,  aan  de  sluiting  der  valvulae  semilunares 
to^eschreven. 

Onlangs  leverde  Marey  1)  een  soortgelijk  tracé  van 
den  hartslag  bij  den  mensch.  Beeds  vroeger  had  het  niet 
aan  pogingen  ontbroken,  om  dien  te  registreeren.  De  ge- 
schiedenis hiervan  komt  mij  belangrgk  voor,  omdat  zij 
samenvalt  met  die  van  den  cardiograaf  en  met  die  der 
registreer-toestellen  in  het  algemeen.  De  aanleiding  tot 
de  eerste  pogingen  werd  gevonden  in  de  verschijnselen^ 


1)  Journal   de  ranatomie  et  de  la  physiologie^  publié  par 
Charles  Sobiiu 


77 

bg  Engène  Gronz  1),  een  Igder  aan  fissora  sterni 
congenita,  waargenomen.  Bebalye  den  hartslag  2  op  de 
gewone  plaats  neemt  men  bij  dezen  eene  samentrekking 
a  waar  in  de  fissnra,  en  voelt  boven  a  nog  een  pols- 
slag e.  Klaarblijkelijk  moest  de  beteekenis  dezer  bewe- 
gingen vooral  uit  hare  volgorde  worden  afgeleid.  Het 
eerst  nn  maakte  de  sphygmoscoop  van  Dr.  Scott  AUison 
a  en  i  naast  elkander  gieiibaar  in  de  bewegingen  van 
een  gekleurd  vocht  in  twee  glazen  buisjes.  Daarop 
maakte  Dr.  Upham  te  Boston  het  verschil  in  tijd 
hoorbaar  met  z^n  sphygmosphone ,  dat  de  bewegingen  a 
en  i,  langs  electro-  magnetischen  weg,  door  twee  klok- 
jes van  verschillenden  klank  deed  herhalen.  Eindelgk, 
op  aanv^zing  van  zijn  vriend  F  armer,  registreerde  hij 
ook  de  tgden  met  de  electrische  klok  en  later  zelfs  met 
de  chronoscopische  toestellen  van  het  observatorium  van 
Gambridge,  waarmede  men  zich  te  Boston  in  telegra- 
phische  gemeenschap  had  gesteld. 

In  al  die  gevallen  werd  de  beweging  van  het  hart 
overgenomen  door  een  vliesje  van  caoutchouc,  gespannen 
over  een  glazen  klokje,  waarvan  aan  de  andere  z^de 
een  veerkrachtige  buis  uitgiag.  Gaat  nu  die  buis  in  een 
dun  glazen  buisje  over,  en  is  de  geheele  toestel  tot  in 
dit  buisje  met  een  gekleurd  vocht  gevuld,  dan  heeft  men 
den  sphygmoscoop  van  Allison.  Brengt  men  daarentegen 
aan  het  einde  der  elastieke  buis  een  tweede  klokje,  met 
een  vlieqe  van  caoutchouc  gesloten,  dan  herhaalt  dit 
vliesje  de  bewegingen  van  het  op  de  borst  geplaatste ,  en 
kan  tot  sluiting  en  opening  van  een  stroom  worden  aan- 

1)  Fissura  stemi  oongenita.  Kew  obserrations  and  experiments» 
mado  in  America  and  Great  Britain,  with  illastrationB  of 
the  case  and  instnunentsi  bij  Eu  gêne  Groux,  3.  edition* 
Hamburg.  18d0. 


78 


gewend,  aooals  Farmer  en  üpham  deden.  Met  200- 
danigen  stroom  lieeft  men  nu  slechts  électro-magneten  te 
maken  en  de  momenten  van  aantrdkking  te  registreeren. 
De  ruimte  van  den  geheelen  toestel  werd  bg  de  eerste 
proeven  met  lucht,  bg  de  latoren  met  water  gevold, 
waaraan  men  zich  ten  slotte  hield. 

Deze  proeven  geschiedden  in  1859. 

Nadat  Marey  nu  zgn  sphygmograaf  aan  de  Académie 
des  Sciences  had  aangeboden,  stelde  Gh.  Buisson,  in 
1860,  een  toestel  samen,  als  die  van  Farmer  enüpham, 
met  dit  onderscheid,  dat  hg,  in  plaats  van  de  bewegingen 
van  het  tweede  vlies  tot  sluiting  en  opening  van  een  stroom 
aan  te  wenden ,  die  bewegingen  door  bet  hef  boompje  van 
den  sphygmograaf  van  Marey  liet  registreeren.  Het  vliesje 
werd  te  dien  einde  met  een  uitstekende  kam  voorzien. 


Fig.  6. 


waarop  dat  hefboompje 
rustte.  Den  geheelen  toe- 
stel vulde  hij  met  lucht,  en 
zoowerdBuissondesohep-* 
per  der  r^gistreer-methode 
door  lucht-transport  (car* 
diograaf).  Op  deze  wgze 
verkrop  Buisson  al  aan- 
stonds vrij  voldoende  cur- 
ven van  den  hartslag  en 
van  onderscheidene  slaga- 
deren k  zoo  bg  zich  zelven 
als  bg  anderen.  Zelfs  bleek 
hem,  dat  het  genoeg  is,  era 
wgden  trechter  met  zgn 
mond  in  de  hartstreek  te 
plaatsen,  om,  bg  verbin- 
ding  met  den  cardiograaf , 


T9 

de  hartslagen  te  doen  opgchi^Ten.  Zgne  methode  maakte 
ook  aanschonwelgky  dat  de  pols  eener  slagader  des  te 
later  na  den  hartslag  komt,  hoe  verder  zg  van  het  hart 
verwgderd  is. 

Intnsfichen  scheen  van  verbetering  der  methode  nog 
grootere  volkomenheid  der  curve  te  wachten*  In  de  eerste 
plaats  lag  het  voor  de  hand ,  den  openen  of  door  een  plat 
vlies  afgesloten  trechter  te  vervangen  door  een  toestel 
met  bol  uitgespannen  ylies.  Dezen  nu  vond  Marey  ver- 
wezenl^kt  in  den  stethoscoop  van  König.  Hy  bestaat 
(fig.  5|  doorsnede  in  natiterl^ke  grootte)  uit  een  koperen, 
horologevormig  kastje  A,  waarin  zich  een  ring  bevindt  B, 
die  met  twee  caoutchouc-vliezen  Ct  en  Ca  is  voorzien,  m 
waarover  nog  een  koperen  deksel  past,  die  er  bg  deaan- 
wending  wordt  afgenomen  en  hier  niet  is  afgebeeld.  Tus- 
schen  de  caoutdiouc-vliezen  opent  zich  in  den  ring  een 
buisje  dy  waardoor  men  lucht  kan  inblazen,  zoodat  de 
vliezen  als  G't  en  G'2  bol  worden  uitgespannen  en  ge- 
samenl^k  den  vorm  eener  bi-convexe  lens  aannemen:  door 
sluiting  der  hxaan  i^  onmiddell^k  na  het  opblazen,  be- 
houden nu  G't.  en  Ca  hunnen  stand.  Met  het  koperen 
kastje  communiceert  de  buis  a  tot  opneming  der  guttaper- 
cha-buis  tf,  die,  wanneer  men  ausculteeren  wil,  wordtin 
het  oor  gebracht.  Terw^l  Marey  nu  den  stethoscoop 
appliceerde  ter  plaatse ,  waar  de  hartstoot  het  sterkst  w^ 
gevoeld,  en  de  daarvan  uitgaande  buis  met  den  cardio- 
graaf  verbond,  verkreeg  hij  reeds  betere  curven  dan 
met  een  plat  veerkrachtig  vlies.  De  gevoeligheid  werd 
nu  nog  aanzienlek  verhoogd,  door  de  ruimte  tusschen  de 
vliezen  C't  en  G'a  met  water  in  plaats  van  met  lucht  te 
vullen.  Zoodoende  verkreeg  Marey  bg  den  mensch  eene 
curve,  voorgesteld  door  fig.  6.  üit  vergelgking  met  de 
hg  het  paard  verkregene  curve  (fig.  S) ,  leidt  Marey  af, 


80 

dat  A  beantwoordt  aan  de  systole  van  den  boezem,  B  aan 
die  der  kamer,  dat  de  drie  volgende  golfjes  zgn  voort- 

Fig.  6. 


gebracht  door  de  schommeling  (Ie  claqnement)  van  de 
valvnlae  mitrales,  eindelgk,  dat  de  systole  der  kamer 
Yoortdaiirt  tot  G,  waar  zij  met  het  sloiten  der  valvnlae 
semilunares  eindigt.  De  nu  volgende*  langzame  stijging 
brengt  M  a  r  e  y  weder  in  verband  met  de  allengsche  vnlling 
der  kamer  door  het  temgstroomende  aderlijke  bloed.  Het 
kleine  golfje  D  meent  h^  te  mogen  toeschrijven  aan  het 
plotseling  invallen  van  bloed  in  de  kamer ,  op  het  oogenblik 
dat  deze  zich  ontspant. 

Ik  heb  bg  vele  personen  den  cardiograaf  aangewend. 
Gemakkel^k  verkr^gt  men  b^  de  meesten  eene  voldoende 
curve,  waarop  althans  in  iedere  periode  twee  verheffingen 
(contracties  van  boezem  en  kamer?)  duidel^k  te  herken- 
nen zijn.  Om  de  uitslagen  ecliter  zoo  groot  en  daarbij  met 
zoo  gecompliceerden  vorm  te  verkrijgen,  als  door  Marey 
wordt  afgebeeld  (verg.  fig.  6),  moet  men  een  mager  per- 
soon met  sterken  hartslag  uitzoeken.  Bg  sommigen  ver- 
krggt  men  geheel  afwigkende  vormen.  Later  zal  ik  ge- 
legenheid vinden,  in  verband  met  de  hartstoonen,  eenige 
curven  af  te  beelden:  ik. bepaal  m^  thans  tot  het  onderzoek 
van  het  werktuig  zelf. 

De  methode  van  onderzoek  bestaat  dddrin,  dat  én  de 


81 

drukklDg,  op  den  stethoscoop  uitgeoefend,  en  de  hierdoor 
voortgebrachte  beweging  van  het  hef  boompje  op  denzelfden 
rol  gelgktijdig  geregistreerd  worden.  Werkt  de  cardio- 
^TLiaf  nauwlvcuxig ,  dan  moeten  da  t^iljhJPIffW!:  9|^  al- 
kander gelijk  z^n.      -  ' 

a*  Do  tlrnkking  op  den  iXL  een  klem  bevestigden  ste- 
thoficoop  wordt  plotseling  voortgebracht  door  een  kleine 
i^tttug,  die  bij  het  Bluiten  van  den  stroom  door  een 
ck^tro^magtieet  wordt  aangetrokken.  De  stang  draagt 
aan  bnar  ondervlalc  nabij  de  as  een  ronde  plaat,  druk- 
kende op  het  caoutchouc- vlak  van  den  daaronder  geplaatsten 
stethoscoop,  en  aan  haar  uiteinde  een  fijn  veertje,  dat 
hare  bewegingen  opschrijft.  Het  blijkt  nu,  dat  bij  druk- 
king het  hefboompje  te  hoog  rijst,  bij  het  wijken  der 
drukking  te  laag  daalt,  en  in  beide  gevallen, naargelang 
der  grootte  van  den  uitslag,  twee,  drie  of  meer  natrillin- 
gen  maakt  van  Ve  tot  Vis  sekunde.  Terwgl  een  caoutchouc- 
ringetje  hefboom  en  kam  samen  verbindt,  zijn  de  trillingen 
en  het  doorslaan  niet  aan  het  hefboompje  alleen,  maar 
aan  het  met  kam  en  hefboompje  belaste  elastieke  vlies 
toe  te  schrijven. 

i.  Dezelfde  stang  wordt  door  rhythmisch  sluiten  en 
openen  van  den  stroom  rhythmisch  aangetrokken  en  los- 
gel|!l(|iil||t:^  beweging,  werkende  op  den  stethos- 

coflj^^vm^  die  van  den  cardiograaf 

^P^^jë^Nw*  ^ïlodöénée  verlxgg^  w$  ondefstaaiide  figuur. 

S^i^,^ .%  « '^.  beweging  dej:  stift,  «  dj»  van  den  car- 
diograaf. Wajir  de  lijn  s  daalt  wordt  de  stift  aangetrokken 


1)  Dit  geschiedde  met  yerschillenden  duur  der  perioden  en 
verschillende  Tcrhoading  tusBchen  aantrekking  en  loslatiDg,  met 
behulp  van  een  metronoom  naar  eene  vroeger  beschrevene  me- 
thode. Verg.  mijn  artikel  over  den  rhythmus  der  hartstoonen. 
DL  n.  blz.  143  van  dit  Tijdschrift. 

6 


62 

en  drukt  op  het  vlies  van  den  stethoscoop;  waar  i  weder 
rgst  wordt  de  stift  weder  losgelaten  en  houdt  de  drukking 

Fiff.  7. 


op.  In  plaats  van  de  plotselinge  beweging  te  volgen 
en  overigens  met  de  stift  een  horizontale  lijn  te  beschry  ven, 
zien  wij  bij  drukking  der,  stift  c  merkelijk  te  hoog  stijgen 
en  nog  eenige  trillingen  maken  vóór  ze  tot  rust  komt,  — 
en  evenzoo  bij  het  rijzen  der  stift  te  laag  dalen  en  op 
nieuw  in  trilling  geraken.  De  geheele  periode  bedraagt 
hierbij  Vio  minuut.  Hieruit  blijkt,  dat  de  cardiograaf 
niet  geschikt  is  voor  het  registreeren  van  plotselinge 
stoeten. 

Voor  meer  dan  een  jaar  was  ik  reeds  begonnen,  den 
cardiograaf  op  deze  wijze  te  onderzoeken.  Ik  kreeg  toen 
een  anderen  vorm  van  curven,  hier  afgebeeld  als  fig.  8. 

Fig.  8. 


Blgkbaar  is  de  beweging  van  het  hef  boompje  hier 
trager,  en  de  naschommeling  kleiner  en  langzamer,  waar- 
van wij  de  oorzaak  nader  zullen  leeren  kennen. 

e.  Dè  drukkings-veranderingen  worden  minder  plotse- 
ling voortgebracht.  In  plaats  van  door  afgebroken  werking 
eener  electro-magneet  op  en  neer  te  gaan,  wordt  de  stang 


83 


in  een  periodieke  beweging  gebracht  door  eene  excentrisch 
werkende  draaiende  schijf.  De  rand  dezer  schgf,  met 
bergen  en  dalen  nitgevijld,  dmkt  op  een  op  de  stang 
nitsteekend  knopje,  en  zoo  wordt,  bij  draaiing  der  schijf 
om  eene  vaste  as,  de  stang  door  eiken  berg  neergedrukt, 
om  bij  elk  dal  (door  eene  constante  veer  [naar  boven 
gedrongen)  weer  te  rijzen.  Terwijl  nu  de  bewegingen 
der  stang  door  hare  schrijfstift  worden  opgeteekend,  worden 
zij  in  het  klein  aan  den  boven  de  stang  bevestigden  ste- 
thoscoop medegedeeld,  en  zoo  verkrijgt  men  weder  twee 
isochrone  lijnen,  s  die  van  de  schrijfstift,  de  drukking 
op  den  stethoscoop  voorstellende  en  e  die  van  den  car- 
diograaf,  de  effecten  dezer  drukking  aanwijzende.  Ik  heb 
schijven  van  onderscheiden  vorm  beproefd,  en  het  is  ge- 
bleken, dat  de  beweging  der  stang  goed  gevolgd  wordt, 
mits  er  geene  snelle  stoeten  in  voorkomen.  Onder  anderen 
maakte  ik  gebruik  van  eene  schijf,  die  den  vorm  van 
den  hartstoot  zeer  goed  imiteerde,  en  verkreeg  daarmede, 
by  70  perioden  in  1 ,  onderstaande  figuren. 

Fig.  9. 


Fig.  9  is  eene   houtsneê  naar  een  der  volkomenste, 
Fig.   10  is  eene  oorspronkelijke,  op  den  rol  verkregen 

6* 


84 


m  in  ieder  exemplaar  ingeplakt.  Op  Fig.  9  is  daarom 
e  niet  in  alle  exemplaren  gelgk,  en  zeker  in  weinigen 
overeenkomstig  met  e  van  fig.  8.  Kleine  omstandigheden, 
die  niet  allen  constant  te  houden  zijn,  hebben  invloed 
op  den  vorm,  zooalsdespanning  van  het  vlies,  de  spanning 
der  lucht  in  den  cardiograaf ,  de  wrijving  vooral  van  het 
hef  boompje  op  den  rol,  enz.;  en  bij  voortgezette  draaiing 
doet  zich  bovendien  het  verschillend  interfereeren  der 
verkregen  trillingen  met  de  bijkomende  stoeten  duidelijk 
gevoelen.  Maar  in  het  algemeen  blijkt,  dat  de  cardio- 
graaf de  drukkiDgen  op  den  stethoscoop,  vooral  in  de 
stijgende  lijn,  vrg  wel  reproduceert,  om  eerst  na  de  plot- 
selinge stijging  eenige  eigen  trilling  te  vertoonen. 

Zooveel  over  het  onderzoek  in  het  algemeen. 

In  het  bijzonder  heb  ik  nu  verder,  op  de  onder  a,  b 
en  c  vermelde  wijzen,  den  invloed  der  wrijving  van  het 
hefboompje  op  den  rol  en  der  spanning  van  het  vlies 
nagegaan. 

De  uitkomsten,  hierbij  verkregen,  zijn  allen  geregis-» 
treerd,  en  dus  tot  in  de  kleinste  bijzonderheden  bekend. 

drakloiïp^èrandeij^  geregii^|j^;  j^i^ 
en  talrijker  zijn   ook  de  natrillingen ,   en  des  te  verder 
slaat  de   stift  door,  bij   plotselinge  stodten.     Men  moet 
-fty'  11«  dus  de  wrijving  wij- 

zigen naar  den  gang 
der   curve,   die  men 
^^^^■i^^&^^^^K^^S^^H  te  registreeren  heeft. 

Wordt  de  excentrische 
schijf  slechts  10  of  20 


85 

malen  in  do  minuut  rondgedraaid ,  dan  ver]5Tijgt  men,  bij 
geringe  wrijving,  twee  schier  volkomen  gelijkvormige  curven 
van  cardiograaf  en  van  stift  (fig.  11),  en  bg  dezelfde  wrij- 
ving zijn  30  draaiingen  in  de  minuut  reeds  minder  vol- 
komen en  geven  60  (fig.  12,  eerste  helft)  en  vooral  70 
draaiingen  (tweede  helft),  wegens  natrilling,  geheel  on- 
bruikbare curven. 


Bg  sterker  wrijving  geeft  dezelfde  periode  van  Vio  mi- 
nuut de  boven  als  fig.  9  afgebeelde  en  als  fig.  10  inge- 
plakte  vrg  voldoende  curven.  Daarentegen  vallen  bij 
dezelfde  groote  wrijving  de  curven  van  langere  perioden 
van  Vio  minuut,  V»  minuut,  enz.  zeer  onvolkomen  uit  1). 

2\  Bij  geringe  spanning  van  het  vlies  slaat  het  hef- 
boompje  sterker  door  en  zijn  de  natrillingen  in  het  alge- 
meen grooter,  maar  minder  talrijk.  Zij  is  daarom  niet 
bruikbaar  voor  snelle  perioden  met  sterke  stooten.  Bg 
langzame  perioden  levert  zij  het  voordeel  van  grootere 
ulUliigiim^  ^oodat  Iddue  veranderingen  jiauwkeuriger  her- 
icead  worden*    Uit  1^  en  2^.  vloeit  voort  dat, 

3^.  de  spanning  in  het  algemeen  des  te  grooter  moet 
^Q^  hoe  grooter  de  wrgving  is  en  beide  des  te  grooter, 
hm  lievtg>er  da  etooten  »gia.  Bg  groote  wi^ving  is  geringe 

:'i-^_ • 

j        "     ■ 

Ij  Om  hij   Tersckil   In  lengte   der  perioden,  de  yormen  beter 
Vérvrfifijkbiiiir  ie  mukiii,  hebben  wij  den  cilinder  des  te  langzamer  ^ 
doen  draaien  hoe  hinger  do  perioden  waren. 


8 

spanning  geheel  onbruikbaar.  Het  weinig  gespannen  vlies 
kan  ook  bij  snelle  draaiing  van  den  cylinder  den  weerstand 
alsdan  niet  overwinnen.  Minder  nog  stoort  sterke  span- 
lung  bij  geringe  wrijving:  het  gevolg  is  dan  alleen,  dat  de 
uitslagen  kleiner  en  daardoor  iets  minder  nauwkeurig 
zgn.  Spanning  van  het  vlies  door  vulling  van  den  toestel 
onder  hoogere  drukking  voldoet  niet  De  beste  uitkom- 
sten verkrijgt  men  altijd,  wanneer  de  spanning  één  at- 
mospheer  bedraagt. 

4^  De  drukking  van  het  hef  boompje  op  de  kam.  wordt 
dés  te  grooter,  hoe  dichter  het  rustpunt  bg  de*  as  is. 
DiMurom  kunnen  de  uitslagen  van  het  schrijvende  treertje 
oclk  niet  in  dezefde  evenredigheid  stagen  als  de  afstand 
tiHschen  rustpunt  en  as  afneemt  Met  ireioEtndedqg  van 
dien  afstand  wijzigt  zich  nu  ook  de  snelheid  der  natril- 
lingen:  die  snelheid  is  des  te  grooter,  hoe  minder  het 
elastieke  vlies  bezwaard  is,  dat  is,  hoe  verder  van  zijne 
as  het  hefboompje  op  de  kam  rust.  Bedraagt  die  aüstand 
8.5  mill.,  dan  vinden  wij  natrillingen  van  V13  sec;  bg 
3  miU.  afstand  slechts  van  ruim  Ve  secunde.  Hierin 
vindt  het  verschil  tusschen  fig.  7  en  fig.  8  zijnen  grond. 
Zijn  de  eigen  trillingen  langzamer,  dan  is  de  bewe- 
ging bij  snelle  stoeten  ook  trager.  Opmerkelijk  is  het, 
dat   verschil  in   spanning    van  het  veerkrachtige   vlies 

Ftff.  13. 


87 

op  de  snelheid  der  natrilÜDgen  slechts  weinig  vermag. 
Ik  onderstelde  daarom,  dat  de,  in  den  toestel  bevatte 
lucht  invloed  zou  uitoefenen ,  en  werkelijk  werd  het  aldus 
gevonden:  men  behoeft  slechts  de  lengte  der  buis  te 
wgzigen,  om  de  nateillingen  in  allen  opzichte,  in  vorm, 
in  snelheid  en  in  duur,  te  veranderen.  Bij  het  gebruik 
Tan  zeer  lange  buizen  compliceeren  zij  zich  op  eigenaardige 
wigze.  Bovenstaande  fig.  13  werd  verkregen  met  eene 
buis  van  4  meters  lengte,  terwijl,  al  het  overige  volkomen 
onveranderd  gebleven,  eene  buis  van  0.80  eene  curve 
gaf|  overeenkomstig  met  fig.  7. 

De  uitkomst  nu  van  het  onderzoek  is,  dat  vooreerst 
de  cardiograaf  tot  het  registreeren  van  langzame  bewe- 
gingen met  het  beste  gevolg  kan  worden  aangewend.  Is 
de  periode  niet  te  snel  en  zijn  de  bewegingen  geleidelijk, 
dan  wordt  daarbig  eene  hooge  mate  van  nauwkeurigheid 
bereikt  (verg.  fig.  11).  Dit  nu  geldt  voor  de  ademhalings* 
bew^^gen,  hetzij  geregistreerd  met  den  cylindre  elastique 
van  Harey,  ook  bij  den  mensch  aanwendbaar,  hetzij 
door  middel  van  een  met  lucht  gevuld  veerkrachtig  zakje, 
bij  dieren  in  de  buikholte  onder  het  diapkragma  geschoven 
en  aldus  aan  de  £:ukkingsveranderingen  in  de  buikholte 
blootgesteld,  eene  methode,  die  hier  reeds  vroeger  door 
Dr.  Brondgeest  werd  toegepast  In  de  tweede  plaats 
18  gebleken,  dat  voor  snelle  stoeten  het  registreeren  van  den 
cardiograaf  niet  bnükbaai  is  (verg.  fig.  7  en  12).  Wel  kan 
men  de  eigen  trillingen  herkennen  en  de  lijn  corrigeeren ; 
maar  het  zal  dan  toch  beter  zijn,  in  dit  geval  naar  een 
ander  werktuig  om  te  zien.  Bg  het  registreeren  der 
polsslagen  bij  den  mensch  wordt  reeds  eene  groote  om- 
zichtigheid vereischt.  Hierbij  komt  het  reeds  aan  op  de 
regeling  der  spanning  van   het  vlies  en  vooral  op  de 


88 

wrijving.  Men  moet  in  elk  bijzonder  geval,  de  naschom- 
melingen  bepalen  bij  plotselinge  stooten,  en  vervolgens 
bij  verschillende  wrgving  experimenteeren,  om  zich  te 
honden  aan  het  minimum  van  wrijving,  waarbij  die 
eigen  bewegingen  genoegzaam  verdwenen  zijn.  Bestaat  er 
twijfel,  dan  heeft  men  nog  eene  controle  in  het  experi- 
menteeren met  verschil  van  afstand  tusschen  de  as  en 
het  rustpunt  van  het  hef  boompje,  waarmede,  zooals  wij 
zagen,  ook  de  periode  der  naschommeling  verschilt:  de 
bewegingen  der  curve,  die  daarbij  onveranderd  blijven, 
hangen  niet  van  eigen  trilling  af. 

Bij  nauwkeurige  beschouwing  der  figuren  blijkt,  dat 
eene  flauw  opst^gende  lijn,  met  kleine  golven,  in  den 
regel  nauwkeurig  is.  Eerst  big  eene  snelle  stijging,  zooals 
de  contractie  der  kamer  voortbrengt,  is  het  doorslaan, 
met  opvolgende  schommelingen,  moeielijk  geheel  te  ver- 
mijden. Ik  meen  daarom,  dat  op  de  juistheid  der  kleine 
schommelingen  van  den  top,  door  Marey  verkregen  en 
aan  trilling  der  valvulae  venosae  toegeschreven,  wel  iets 
valt  af  te  dingen.  Het  overige  gedeelte  der  curve  is 
zonder  tegenspraak  juist. 

Marey  heeft  den  stethoscoop  van^König  gebruikt, 
om  grootere  en  nauwkeurigere  uitslagen  van  den  hartstoot 
te  verkrijgen.  In  dit  opzicht  moge  hij  aan  het  doel 
beantwoorden,  —  hij  brengt  het  bezwaar  mede,  van 
bij  beweging  der  vlakte,  waarop  hij  rust,  niet  gelgk- 
jnatig  te  worden  aangedrukt.  Zoo  wordt  bij  het  regis- 
treeren  der  hartslagen  tevens  de  ademhaling  zichtbaar. 
In  zekeren  zin  is  dit  eene  welkome  toegift.  Maar  het 
is  zeer  noodig  te  weten,  dat  men  niet  den  invloed  der 
ademhaling  op  de  hartswerking,  maar  de  ademhaling 
zelve  registreert:  zet  bg  de  inademing  de  borst  zich  üit, 
dan  wordt  de  stethoscoop  sterker  gedrukt,  zwakker  daar- 


89 

entegen,  wanneer  ze  bij  het  inademen  terugwijkt.  Zoo 
stggt  dan  de  lijn  bij  het  inademen,  om  bij  het  uitademen 
te  dalen,  onafhankelijk  van  dehartstooten,  —  deze  veeleer 
eenigszins  in  vorm  wijzigende.  Bij  het  legistreeren  van 
de  bewegingen  der  fontanellen  bleek,  wegens  de  beweging 
van  het  hoofd,  de  stethoscoop  geheel  onbruikbaar  te  zijn. 
Hier  voldeed  een  vlakke  glazen  trechter,  aan  den  rand 
met  vet  besmeerd,  oneindig  beter. 

Het  bovenstaande  was  geschreven  en  in  proef  gezet, 
toen  Marey  ons  weder  bezocht.  Hij  deelde  mij  mede, 
den  stethoscoop  van  Eönig  thans  weder  met  lucht,  niet 
met  water,  gevuld  te  gebruiken.  Hij  gaf  aan  lucht  de 
voorkeur,  omdat  het  water  tot  veel  naschommeling  aan- 
leiding geeft.  Bij  vergelijkend  onderzoek  vond  ik  dit 
bevestigd.  Ik  heb  nu  verder  de  werking  der  verschil- 
lende  excentrieken  bij  lucht  en  bij  water  vergeleken  en 
ben  tot  het  voor  de  praktijk  gewichtig  resultaat  gekomen, 
dat  lucht  te  weinig  en  water  te  veel  geeft.  Kleine  be- 
wegingen in  de  curve  worden  door  den  lucht-houdenden 
stethoscoop  volstrekt  niet  geregistreerd,  maar  eigen  be- 
weging is  er  ook  weinig  in  te  zien.  Daarentegen  geeft 
de  met  water  gevulde  stethoscoop  iedere  kleine  beweging 
der  curve  nauwkeurig  aan;  men  heeft  echter  na  krachtige 
«tooten  veel  schommeling  te  wachten.  De  conclusie  is, 
dat,  tot  het  registreeren  van  langzame  perioden,  zonder 
hevige  schokken ,  het  gebruik  van  water  onvoorwaardelijk 
de  voorkeur  verdient;  dat  men  daarentegen  voor  snelle 
perioden  beide  moet  gebruiken:  de  met  lucht  verkregen 
curve  geeft  dan  ongeveer  den  vorm  aan,  waaraan  de 
kleine  bewegingen  der  met  water  verkregene  lijn,  vooral 
van  het  opstijgende  gedeelte  zijn  toe  te  voegen. 

Gaf  de  cardiograaf  met  zijn  luchttransport  ook  niet 


90 

zoo  nauwkeurige  aanw^zing,  toch  zou  het  werktuig  reeds 
groote  diensten  bewijzen,  omdat  het  zich  uitnemend  leent 
tot  het  isochroon  registreeren  van  een  tal  van  versch^n- 
selen:  den  aanvang  der  verschijnselen  wijst  hij  met  juist- 
heid aan  en  bg  gelijke  lengte  der  toevoerende  buis  en 
gelijke  wrijving  is  die  aanvang  voor  ieder  verschynsel 
dus  vergelijkbaar. 


KLEINE  MEDEDEELINfiEN  VAN  fiEMENQDEN  AARD. 


I.  Oogbolhouder  geschiU  aU  op/Uialmopiantome^  te  plaat- 
een  in  een  echedel  doorC.  de  Mooij,  Officier  van  Gezond- 
heid der  2"  klasse  bij  de  landmagt  te  Maastricht.  Onder 
het  verrichten  van  eenige  kunstbewerkingen  op  een  aan 
ons  tot  oefening  afgestaan  ophthalmo-phantdme ,  is  mg 
gebleken,  dat  dit  werktuig  nog  wel  voor  verbetering 
vatbaar  is.  Zal  men  zich  toch,  met  behulp  van  bo- 
vengenoemd werktuig,  in  de  operatieve  oogheelkunde 
met  vrucht  oefenen,  dan  moet  het  zoodanig  worden  in- 
gericht, dat  men  zooveel  mogelijk  dezelfde  bezwaren 
en  moeielijkheden  ontmoete ,  waarmede  men  gewoonlijk 
in  vivo  onder  het  opereeren  te  kampen  heeft:  bewegelijk- 
heid van  den  oogbol,  weerstandvan  rekbare  oogleden  enz., 
zoodat  alle  instrumenten  en  hulpmiddelen,  welke  tot  het 
doen  gelukken  eener  operatie  benoodigd  zijn,  ook  hierbij 
dienen  te  worden  aangewend. 

Derhalve  stelde  ik  m^,  alvorens  tot  het  uitdenken  van 
een  verbeterd  ophthalmo-phantdme  over  te  gaan,  de  vraag, 
aan  welke  voorwaarden  een  deigelijk  instrument  zou 
moeten  voldoen.  Ik  kwam  dienaangaande  tot  het  vol- 
gende besluit. 

1^.  Het  ophthalmo-phantdme  moet  zooveel  mogelijk  de 


92 

gedaante  hebben  van  een  menschengezicht ,  voorzien  zijn 
van  rekbare  oogleden,  welke  zoo  noodig  door  middel 
van  de  gewone  in  vivo  gebruikte  ooglidhouders  of  door 
de  vingertoppen  open  gehouden  kunnen  worden. 

2^.  Het  voor  de  operatie  bestemde  oog  moet  in  den 
ooffbolAouder  alle  bewegingen  kunnen  ondergaan,  waaraan 
het  levend  oog  gedurende*  de  kunstbewerking  onderwor- 
pen is. 

3°.  Aan  het  oog,  hetwelk  door  verdamping  der  voch- 
ten een  verslapt  en  ingeschrompeld  voorkomen  gekr^n 
heeft,  dient  zijne  normale  spanning  weer  teruggegeven 
te  worden. 

In  de  onderstelling,  dat  een  ophthalmo-phantöme , 
aan  bovengenoemde  voorwaarden  volkomen  beantwoor- 
dende, misschien  iets  zoude  kunnen  bijdragen  tot  betere 
beoefening  der  oogheelkundige  kunstbewerkingen,  heb  ik 
getracht ,  om  der  wille  van  eenvoudigheid  en  goedkoopte, 
een  oogholhouder  naar  een  door  mij  vervaardigd  model 
zoodanig  te  laten  inrichten ,  dat  hij ,  na  het  voor  de 
operatie  bestemde  oog  te  hebben  opgenomen,  in  de  oog- 
holte van  eenen  schedel  geplaatst,  door  middel  van  een 
koord  langs  den  canalis  opticus  aan  de  sella  turcica  kan 
vastgemaakt  worden. 

Zoo  als  hier  boven  reeds  is  gezegd,  is  hot  overbo- 
dig, wanneer  men  in  het  bezit  is  van  een  gesceleteerd 
menschenhoofd ,  de  uitgave  te  doen  voor  een 'uit  caout- 
chouc of  uit  hout  vervaardigd  menschen-gezicht.  Ik  kan 
mij  dus  bepalen  tot  eene  beschryviDg  van  den  oogbol- 
houder en  van  de  wijze,  waarop  het  voor  de  operatie 
bestemde  oog  met  het  instrument  in  de  oogholte  van  den 
voor  phantöme  dienenden  schedel  moet  geplaatst  en  beves- 
tigd worden. 


93 


Fiff.l. 


Fig.  1.  Ten  einde  dui- 
deligk  te  kunnen  zien ,  op 
welke  "wgze  het  komme- 
tje i,  waarin  het  oog 
zal  geplaatst  worden,  zich 
tot  de  overige  deelen  van 
het  werktuig  verhoudt, 
heb  ik  de  voorvlakte  van 
den  oogbolhouder  afge- 
beeld, vóór  dat  daarop 
de  rekbare  oogleden  bevestigd  waren.  Dat  kommetje  k 
is  in  het  midden  van  eene  opening  O  ter  doorlating  van 
den  nervus  opticus  voorzien,  en  zyn  rand  is  ter  hoogte 
van  h ,  h\  waarlangs  de  /nusculus  rectas  in-  en  externus 
moet  gevoerd  werden,  halfmaanswijs  uitgesneden,  ten 
einde,  zooals  nader  beschreven  moet  worden,  de  operatie 
van  het  scheelzien  te  kunnen  verrichten.  In  het  midden 
om  de  opening  O  zijn  eenige  kleine  gaatjes  g  gemaakt, 
om  daarlangs  de  door  de  oogbol  besloten  lucht  uit  het 
kommetje  te  laten  ontsnappen, 

Fig.  2.  •      Fig.  2.  Stelt  voor  de 

i^^--^«?a^  voorzijde  van  den  oog- 

bolhouder, waaraan  de 
rekbare  oogleden  zijn 
vast  gemaakt. 

a.  is  het  voor  de  ope- 
ratie bestemde  oog. 
^  ^^^^^^^^^  d  en  c  zijn  de  uit  caout* 

't  chouc  vervaardigde  rek- 

bare  oogleden.     Zij    behooren   zoo  lang  te  zijn,  dat  zij 
geheel  gesloten  kunnen  worden. 

Om   aan  den   oogbol   de  vereischte  bewegel^kheid  te 
geven,   heb  ik    mij  van  twee    zijner   natuurlijke   assen 


94 


bediend,  nl.  van  de  horizontale  bb  zs;^  fig.  1  en  van  de 
perpendiculaire  pp*;  zoodat  de  in  het  kommetje  opgeno- 
men oogbol  aan  alle  bewegingen ,  behalve  aan  die  om 
zgne  longitudinale  as,  kan  onderworpen  worden. 

^>  3.  Pig.  3.  De  oogbolhou- 

der met  den  daarin  opge- 
nomen oogbol 
a  van  boven  gezien. 
bene  rekbare  oogleden; 
i  het  kommetje,  waarin 
het  varkensoog  is  opge- 
nomen, kan  naar  alle 
richtingen  draaien ,  door- 
dien het  in  twee  ringen  is 
aangebracht,  welke  in  te- 
genovergestelde  richting 
bewegelijk  zijn  (pp  en  zz ,  fig.  1).  «  De  nervus  opticus,  die 
door  de  opening  o  van  het  kommetje  gevoerd  naar  verkiezing 
óf  aan  het  haakje  ikan  vast  gemaakt,  óf  door  eene  kleine 
speld  of  naald  m ,  ter  hoogte  waar  hg  het  kommetje  verlaat, 
bevestigd   worden.    Aan  het  ringetje  r  bevindt  zich  een 


%.  4. 


koorde,  welke  men  met 
behulp  van  eene  lange 
naald  door  den  canalis 
opticus  voert  en  aan  de 
*^sellaturcica  vasthecht. 
Fig.  4.  De  oogbol- 
houder op  zijde  gezien. 

a  is  de  oogbol,  b  en 
c    de    oogleden,   i    het 
bovenste  gedeelte  van  het  kommetje. 

Het    varkensoog,    dat    wg    gewoonlijk    tot    oefening 
gebruiken,   is   van   voren   naar  achteren   eenigzins  plat 


96 

gedrukt.  Be  comea  ovaal  en  dubbel  zoo  dik  als  die 
van  een  menscbenoog.  De  nervos  opticns  is  niet  in 
bet  centrum  van  de  acbtervlakte  der  scleroticaf  maar 
bijna  Vs  dnim  daarboven  ingeplant ,  zoodat  ik ,  om  de  comea, 
juist  zoo  als  b^  fig.  2  is  afgebeeld,  in  het  midden  tus- 
scben  de  beide  rekbare  oogleden  van  den  oogbolbouder 
te  kunnen  plaatsen,  verplicht  ben  geweest,  de  opening 
o  fig.  1  van  het  kommetje  Jt  ook  Vs  duim  boven  het  cen- 
trum aan  te  brengen. 

Is  het  voor  de  operatie  bestemde  oog  in  het  kommetje 
van  den  oogbolhouder  geplaatst,  dan  is  het  duidelijk, 
wanneer  het  oog  niet  te  groot  is,  dat  hier  van  geene 
zgdelingsche  drukking,  zooals  bij  andere  ophthalmo- 
phantdmen  het  geval  is,  sprake  kan  zijn,  daar  het 
daarin  gel^kmatig  ondersteund  en  zwevend  gehouden 
wordt. 

De  gesceleteerde  kop,  waarin  het  ophthalmo-phantöme 
zal  worden  geplaatst,  moet  volgender  wijze  worden  inge- 
richt: Na  het  afzagen  des  schedels  bevestigt  men  het  ach- 
terhoofdsgedeelte  met  eenen  sp^ker  op  een  vierkant 
plankje,  of  legt ,  ten  einde  den  schedel  op  tafel  vast  te 
zetten ,  een  zwaar  stuk  lood  in  de  achterhoofdsholte  en 
maakt  nu  door  middel  van  kleine  haken  en  oogjes,  welke 
aan  den  rand  van  den  schedel  moeten  aangebracht  wor- 
den, deze  weer  op  zgne  plaats  vast.  Daarna  gaat  men 
over,  om  het  voor  de  operatie  bestemde  varkensoog  van 
vet  en  spieren  te  ontdoen ,  hetwelk  voorzichtig  moet  ge- 
schieden, ten  einde  eenen  minstens  1  duim  langen  nervus 
opticns  te  behouden. 

De  gerimpelde  en  verslapte  toestand  des  oogbols  geeft 
te  kennen,  dat  er  vochten  verdampt  zijn,  welke  om  het 
oog  beter  voor  de   operatie   geschikt  te  maken,  dienen 


96 

hersteld   te    worden.     Om  dat   vocht   te  herstellen,  gaat 
jnen  volgender  vrgze  te  werk: 

Daar  het  bekend  is,  dat  de  schuinsche  rigting,  waar- 
mede de  ureteres  de  blaas  doorboren,  oorzaak  is,  dat 
het  eenmaal  in  de  blaas  verzamelde  vocht  niet  meer  langs 
denzelfden  weg  kan  terugvloeien,  zoo  heb  ik  ten  einde 
het  verdampte  vocht  van  den  oogbol  te  herstellen ,  zonder 
dat  het  uit  de  gemaakte  opening  kan  terugvloeien,  bo- 
vengenoemde voorwaarde  in  toepassing  gebracht.  Daarvoor 
gebruikt  men  een  dergelijk  spuitje  als  dat  van  Fravaz, 
steekt,  na  het  met  schoon  water  gevuld  te  hebben,  de 
aan  eene  snijdende  punt  voorziene  canule  in  eene 
schuinsche  rigting,  onverschillig  op  welke  plaats,  door 
de  cornea  tot  in  de  oogkamer,  spuit  nu  zooveel  vocht 
in  als  noodig  is,  om  het  verdampte  te  herstellen,  en 
trekt  daarna  voorzichtig  de  canule  uit  de  gemaakte 
opening  terug.  Hetzelfde  doet  men  op  gelijke  wijze  ook 
in  de  selerotica ,  alwaar  men  naa^r  evenredigheid  meer  vocht 
mag  inspuiten  dan  in  de  oogkamer.  Behalve  met  het 
spuitje  van  Fravaz  kan  men  hetzelfde  met  een  gewoon 
glazen  injectie-spuitje,  mits  van  eene  fijn  uitloopende 
canule  voorzien,  verrichten:  b.  v.  men  steekt  een  vaccinatie- 
lancet, in  den  vorm  van  eene  lans,  op  dezelfde  wijze  in 
eene  schuinsche  richting  voorzichtig  door  de  cornea,  dat 
slechts  een  klein  gedeelte  daarvan  in  de  oogkamer  zicht- 
baar wordt,  trekt  de  lans  terug  en  voert  het  spuitje  in 
de  gemaakte  opening,  tot  dat  zij  deze  geheel  opvult  en 
spuit  nu  zooveel  vocht  als  noodig  is  naax  binnen  1). 


1)  Op  nog  eenvoudiger  wijze  kan  de  tensie  hersteld  worden 
door  endosmose:  men  leggc  het  oog  slechts  in  gedistilleerd  water. 

Ten  behoero  van  den  operatieven  cursus  aan  het  Nederlandscli 
Gasthuis  Toor  oogiijders   alhier,  worden   de    oogen  bewaard  in 


97 

Een  spuitje,  nitslmtend  voor  dit  doel  ingericht,  isb^ 
deiuselfflen  instrumentmaker  verkrggbaar  gesteld. 

Hen  kan  den  oogbolhouder  ook  gebruiken,  om  zich 
in  het  verrichten  der  8trabismus*operatie  te  oefenen.  Daar* 
voor  dient  het  oog  op  de  volgende  wijze  te  worden  inge- 
richt. Prepareer  voorzichtig  den  musculus  rectus  in-  en 
extemus  van  de  overige  zachte  doelen,  die  het  oog  om- 
geven, los:  knip  de  verdere  spieren  en  den  nervus  opticus 
weg,  zoodat  bovengenoemde  spieren  geïsoleerd  gemakke- 
l^k  ieder  aan  eene  naald  en  draad  kunnen  vastge- 
hecht worden,  steek  nu  de  naalden  afzonderlijk  door  de 
halfmaanvormige  insnijdingen  A  A  Fig.  I  van  het  kom- 
metje i  en  maak  die  draden,  terwijl  men  den  oogbol  tus- 
schen  de  oogleden  in  het  kommetje  laat  dalen,  aan  den  haak 
A  Fig.  III  vast  Daar  tcc&xï  natuurlijk  het  oog  moet 
voorstellen  als  naar  binnen-  of  naar  buiten  gedraaid  te 
zijn,  zoo  bindt  men  óf  den  musculus  rectus  intemus  óf 
m.  rectus  extemus  korter  aan  en  volvoert  nu,  na  den 
toestel  op  de  gewone  wijze  in  den  schedel  te  hebben  be- 
vestigd, de  operatie,  zooals  voorgeschreven  is. 

De  oogbolhouder  kan  zoowel  in  de  rechter-  als  in  de 
linker  oogholte  geplaatst  worden.  Mocht  evenwel  de 
opening  der  oogholte  te  nauw  zijn,  om  dezen  te  kunnen 
doorlaten ,  dan  kan  men  den  bovenoogkuilsrand  een 
weinig  wegvglen. 

Daar  het  reeds  bij  den  aanvang  dezer  beschrijving 
mgne  bedoeling  was,  om  een  ieder,  die  zich  in  het  ver- 


solphas   zinoi;    daardoor  wordt  tevens  bederf  het  best  tegen- 
gegaan. 

Men  zorge  vooral  de  varkens  oogen  te  Torkr^'gen,  alvorens 
bet  varken  met  heet  water  behandeld  wordt,  omdat  onder  den 
invloed  daarvan  het  hoomvlies  troebel  wordt.  Red, 

7 


98 

richteii  van  oogheelkundige  knnstbewerkingon  wenscht  te 
oefenen,  daartoe  op  een  eenvoudige  en  goedkoope  wijs 
in  de  gelegenheid  te  stellen,  heb  ik,  onderstellende, 
dat  wel  de  meesten  in  het  bezit  van  eenen  schedel  zullen 
zijn,  dezen  als  een  eenvoudig  en  minst  kostbaar  hulpmid- 
del aanbevolen.  Is  men  echter  niet  in  het  bezit  vaa 
eenen  schedel  en  verlangt  men  liever  een  volkomen 
ophthalmo-phantöme ,  b.v.  een  menschen-gezicht  uit  hout 
of  caoutchouc ,  dat  op  een  halsstuk  naar  alle  richtingen 
bewogen  kan  worden  en  waarin  men  even  als  in  den 
schedel  den  oogbolhouder  kan  plaatsen,  dan  kan  men  dit 
werktuig  bij  denzeKden  instrumentmaker  bestellen. 

Deze  oogbolhouder  is  voor  ƒ  4,50  by  den  instrument- 
maker Sarolea  alhier  verkrijgbaar  gesteld. 

IL  Een  speeisehteen  in  den  ductus  Whartonianus^  door 
A.  Heken.  In  N«.  54,  1866,  der  „Wiener  Wochen- 
schrift"  wordt,  als  eene  merkwaardigheid,  het  geval  be- 
schreven van  een  speekselsteen,  in  het  „Hdpital  Lourcine,*' 
te  Far^s,  den  20"^®^  Februarij  dezes  jaars  uit  den  ductus 
Whartonianus  eener  24jarige  vrouw  verwgderd.  De 
grootste  afmeting  van  dezen  steen  bedroeg  1  centimeter. 

Ik  leid  uit  deze  mededeeling  af,  dat  de  speekselsteen , 
door  mij  uit  den  ductus  Whartonianus  getrokken,  nog 
merkwaardiger  is,  dan  ik  aanvankelijk  dacht.    Immers, 

deze  steen  is  3Vs  centimeter  lang 
1^1^  en  1  centimetef  breed.  Hg 
weegt  thans  (den  2  Oct.),  na 
van  het  aanhechtend  slijm  ontdaan  en  goed  gedroogd  te 
zijn,  2  scrupels,  1  grein. 

De  lijderes,  eene  dame  van  70  jaren,  had  eerst  kort 
te  voren  bemerkt,  dat  er  iets  in  haar  mond  niet  naar 
behooren  was.  Haar  voornaamste  klagt  betrof  den  zilten 


99 

smasik  Tan  een  vocht,  dat  onder  de  tong  opwelde.  Den 
13.  Jnn^  dezes  jaars  kwam  zij  bij  mij.  Ik  vond.  de  ge- 
faeele  rechterhelft  van  den  bodem  der  mondholte,  hard  en 
deze  hardheid  was  ook  uitwendig ,  bij  drukking  achter 
den  hoek  der  onderkaak,  duidelijk  te  voelen.  Naast  het 
frenulum  linguae,  aan  de  rechter  zijde,  bevond  zich  eene 
opening,  het  verwijde  ^rificium  van  den  ductus  Wharto- 
nianus,  waaruit  zich,  bij  drukking  op  den  bodem  der 
mondholte  aan  die  zijde,  een  geelachtig,  dun  vocht  ont- 
lastte, dat  den  zilten  smaak  teweeg  bracht.  De  sonde 
stootte  bij  het  inbrengen  in  deze  opening  aanstonds  op 
een  hard  lichaam.  Ik  verwijdde  de  opening  met  de  ge- 
knopte bistouri  en  kon  nu  ook  de  punt  van  den  steen 
zien;  doch  vruchteloos  was  mijn  trekken  er  aan.  Ook 
bij  het  volgend  bezoek,  een  paar  dagen  later,  moest  ik, 
na  de  zachte  deelen  op  den  steen  met  eene  sterke  Coo- 
per'sche  schaar  over  eene  vrg  groote  uitgestrektheid  door- 
gesneden te  hebben,  nog  van  de  verwijdering  van  den 
steen  afzien ,  vooral  uit  hoofde  der  vrij  hevige  bloeding. 
Bij  het  derde  bezoek,  echter,  weder  een  paar  dagen  later, 
kwam  de  steen,  bij  het  eerste  trekken,  vrij  gemakkelijk 
te  voorschgn. 

Hij  heeft  de  gedaante  van  den  ductus  Whartonianus , 
ifl  dus  een  weinig  gebogen.  Het  gedeelte,  dat  naar  het 
firenulum  gekeerd  was,  is  het  dikste.  De  oppervlakte 
is  ruw,  op  een  klein  gedeelte  van  het  buitenste  uiteinde 
na.  Om  hem  ongeschonden  te  bewaren,  heb  ik  van  een 
scheikundig  onderzoek  moeten  afzien.  Dat  zou  zeker 
ook  geen  ander  resultaat  gehad  hebben,  dan  dat  van 
andere  speekselsteenen  en  van  de  kalkzouten,  die 
sdch  bij  sommigen  tegen  de  tanden  afzetten  (tandsteen). 
De  Igderes  is  tandeloos  en  had  vroeger  last  van  kalk 
aan  de  tanden.  —  De  laagswijze  structuur  van  den  steen 


100 

kan.  men  zien  aan  het  binnenste  uiteinde,  waarvan, 
bij  de  pogingen  tot  extractie  met  bet  pincet,  stokjes  af- 
gesprongen zijn« 

Een  paar  dagen  na  de  verwgdering  van  den  steen 
bespenrde  deze  dame  niets  bijzonders  meer  in  baar  mond. 
De  ontstekingachtige  hardheid  in  den  omtrek  der  buis 
van  Wh  ar  ton  en  der  onderkaaksklier  week  spoedig. 

III.  Fractuur  van  iet  hielbeen  ten  gevolge  van  sterke  zamenirei" 
Jking  der  iuüspieren^  door  Dr.  van  der  Lee  te  Felp.  De 
volgende  mededeeling  betreft,  naar  mgn  inzien,  eene  te 
zeldzame  chirurgische  ziekte,  om  er  niet  met  een  woord 
melding  van  te  maken.  ^ 

In  den  avond  van  24  October  1866  werd  ik  bij  eene 
60-jarige  vrouw  ontboden,  die,  den  kleinen  afstand  van 
Velp  naar  Arnhem  te  voet  hebbende  afgelegd,  in  laatst- 
genoemde plaats,  van  een  stoep  stappende,  dwars  met 
den  linker  voet  in  eene  goot  is  geraakt,  en  tevens  het 
evenwicht  verliezende,  is  neergevallen.  Zg  wil  opstaan 
doch  bemerkt,  dat  zij  op  den  linker  voet  niet  kan  staan 
en  dat  deze  zeer  p^nlijk  is.  Een  chirurg  wordt  ontbo- 
den, die  schoen  en  kous  moet  lossnijden  en  na  een  een- 
voudig verband  te  hebben  aangelegd ,  aan  het  verlangen 
der  vrouw  voldoet,  door  haar  per  as  naar  de  plaats  harer 
inwoning  te  doen  vervoeren. 

Nadat  het  verband  verwgderd  is,  wordt  van  het  been 
en  den  voet  geen  ongewone  stand  gezien.  Patiënte 
klaagt  over  pijn  boven  den  hiel  en  aan  den  enkel.  Op 
eerstgenoemde  plaats  is  het  volgende  waar  te  nemen: 
ongeveer  twee  vingers  breed  boven  het  hielbeen  bevindt 
zich  eene  harde  halvemaanvormige  massa,  die  afgescheiden 
blgkt  te  zijn  van  het  hielbeen;  de  huid  tusschen  die 
massa  en  het  hielbeen  is  naar  binnen  getrokken,  deepi- 


101 

dennis  ter  plaatse,  waar  de  huid  sterk  door  diezelfde 
massa  wordt  gespannen^  opgelicht  door  bloeduitstortingen 
en  zeer  pijnlijk. 

Alle  bewegingen  van  den  voet  zijn  mogelgk-,- wanneer 
op  de  gewone    wijze  het  onderbeen  bevestigd  ëfi  met  de ' 
andere  hand  de  voet  bewogen  wordt:  luxatie*  is:  dus  hiel  '  - 
aanwezig.    Fractuur   in  den  gewonen  zin  is  niet  te  her- 
kennen, daar  én  de  stand  van  den  voet  natuurlijk  is,  én 
de  crepitatie  geheel  ontbreekt. 

Als  diagnose  stellen  wij  na  dat  alles:  a&cheuring 
van  den  tendo  Aohillis  met  een  stuk  van  het  hielbeen 
^  aan. 

De  prognose  werd  in  zooverre  ongunstig  gesteld ,  dat 
geheele  vereeniging  hoogst  twijfelachtig  zoude  zijn,  ter- 
vrijl  de  behandeling  daarop  gericht  moest  wezen,  het  tot 
stand -komen  van  vereeniging  zooveel  mogelijk  te  bevor- 
deren. Een  vast  sluitend  verband  kwam  daarvoor  in 
de  eerste  plaats  in  aanmerking. 

Dien  eersten  avond  een  gipsverband  aan  te  leggen , 
scheen  minder  geschikt,  daar  wij  vreesden,  dat  de  huid 
de  sterke  spanning  niet  zoude  verdragen.  Wij  bepaalden 
ons  dus  tot  het  aanleggen  van  een  eenvoudig  verband 
en  lieten  dit  met .  koud  water-compressen  bedekken.  Den 
volgenden  dag  was  de  zwelling  niet  verminderd,  en  ook 
toen  meenden  wij  geen  recht  te  hebben  een  gipsverband 
aan  te  leggen,  omdat  dit  ons  verhinderen  zou,  den  toe- 
stand der  huid  waar  te  nemen,  zoo  dikwijls  zulks  noodig 
zoude  zijn. 

Yereeniging  kon  alleen  mogelijk  zijn,  wanneer  het  hiel- 
been zoo  digt  mogelgk  bij  het  uiteinde  van  de  pees  ge- 
bracht werd;  verslapping  van  de  kuitspieren  was  daartoe 
evenzeer  noodig  als  een  goede  stand  van  den  voet.  Om 
dit  alles  te  verkrijgen,  lieten  wij  een  toestel  vervaardigen 


102 

(zie  fig.),  bestaande   uit   drie  deelen,  welke  door  schar- 
cc  nieren  aan  elkander  verbon-. 

^       ^  den  zijn.  Op  a  komt  het  bo- 

venbeen te  rustra,  op  h  het 
.  V  :  :••  •  -..'  onderbeen,  op  c  de  voet. 

.:  --Bet  0H4erJ)e.e;i  "èn  den  voet  zwachtelden  vrij  van  boven 
luUcf  *'betiêdt!ii'*ili,'  om  de  pees  zooveel  mogelgk  naar  het 
hielbeen  te  brengen  en  plaatsten  het  geheele  been  in  den 
gezegden  toestel  in  de  houding,  zooals  de  fig.  aanduidt. 
Op  a  rust  de  ondervlakte  der  knie  terwijl  ^  zoo  stomp 
mogelijk  gemaakt  is,  waardoor  de  hiel  naar  achteren  en 
boven,  de  teenen  naar  beneden  gebracht  worden. 

Het  verloop  en  de  behandeling  waren  overigens  vrij 
eenvoudig.  Van  tijd  tot  tijd  vernieuwden  wij  'het  ver- 
band en  eindelijk  meenden  wij  een  proef  te  kunnen  nemen , 
in  hoeverre  patiënte  het  gebruik  van  haren  voet  herkregen 
had.  In  het  begin  van  Januarij  1867  is  zij  zoover  gevorderd, 
dat  zij  op  het  linkerbeen  kan  staan ,  schoon  de  steun  van 
een  stok  haar  onmisbaar  is.  Tusschen  het  hielbeen  en 
de  tendo  heeft  zich  duidelijk  eenige  tusschenstof  (band- 
massa) gevormd,  die  het  mogelijk  maakt  het  hielbeen 
naar  boven  te  brengen,  hoewel  deze  beweging  belemmerd 
is.    De  harde  massa  is  nog  duidelijk  te  voelen. 

Ik  onthoud  mij  van  verdere  beschouwingen  over  dit 
geval,  dat  ik  alleen  om  de  betrekkelijke  zeldzaamheid 
der  beleediging  mededeel.  Schoon  men  zich  somtijds  tot 
meer  ingrijpende  behandelingswgzen  verplicht  schgnt  ge- 
zien te  hebben  (Poncelet  sneed  den  tendo  Achillis 
door,  om  de  stukken  van  het  hielbeen  elkander  te  doen 
naderen  1),  bewgst   dit   geval,  dat  bij  de  gewone  een- 


1)  Emmert,  Heelkunde^  verU  door  Folano  D,  ÏV,  Afl.  3 
bis.  233. 


103 

voudige  behandeÜDg  goede  resultaten  verkregen  kunnen 
worden.  Omtrent  het  ontstaan  der  beleediging  stel  ik  mg 
Toor,  dat  twee  oorzaken  hebben  samengewerkt:  l*"  een 
geweld  van  buiten  op  het  breekbare,  broze  been  (de 
vrouw  was  60  jaar),  en  2**  de  bij  een  misstap  plaats 
hebbende  sterke  samentrekking  der  kuitspieren,  welke 
wel  de  voornaamste  zal  geweest  zijn. 

lY.  Ouisiaanvanieiaan^eborenniercyêtaidiooTW.  Koster, 
In  den  vorigen  jaargang  van  dit  Archief  leverde  ik  een 
opstel  over  „piszuur-infarkt  en  niercystoid."  Op  grond 
van  de  aldaar  (blz.  179  enz.)  uiteengezette  bezwaren, 
meende  ik  de  beschouwing  van  Virchow:  dat  het  aan- 
geboren niercystoid  z^  ontstaan  te  danken  heeft  aan' 
een  „foetale  ontsteking  der  nierpapillen"  onjuist  te  moe- 
ten noemen,  en  gaf  ik  eene  andere  voorstelling  van  den 
gang  van  zaken.  Zij  kwam  daarop  neder ,  dat  het  ont- 
staan der  cystoide  nieren  werd  afgeleid  van  een  abnormale 
OfUwitkding,  een  evolutiestoomis,  vergelijkbaar  met  atresia 
aoi,  niet  ontwikkelen  der  urethra,  abnormale  ontwikke- 
ling van  het  wervelkanaal,  waardoor  hydrocephalus,  spina 
bifida  ontstaan,  enz. 

Al  brengt  deze  voorstelling  niet  terstond  veel  meer 
licht  over  de  bijzonderheden  der  ontwikkeling  van  het 
niercystoid,  zoo  is  toch  het  verschil  met  Virchow'smee- 
ning  groot;  en  voert  zij  een  kleinen  stap  nader  tot  de 
waarheid ,  indien  er  feitelijke  bewijzen  voor  hare  juist- 
heid te  vinden  zijn.  —  Als  zoodanig  kon  ik  vroeger 
alleen  noemen :  het  geheel  ontbreken  van  de  nierkelken , 
het  nierbekken  en  de  ureteres  in  vele  gevallen  van  aan- 
geboren niercystoid ,  en  het  gemis  van  eigenlijke  gronden 
voor  de  foetale  ontsteking  der  niertepels.  Deze  laatste 
10  moer  als  postulaat  der  beschouwing  van  de  niercysten 


106 

registreerende ,  hetzg  eindel^k  van  de  menschelijke  stem, 
of  eenig  ander  geluid,  geregistreerd  door  een  phonauto- 
graaf  of  liever  door  een  yereenvondigd  toestel,  bestaande 
uit  een  gewijzigd  stethoscoop  van  König,  met  elastiek 
vlies  bespannen  en  door  twee  caoutchoucbuizen  met  twee 
mondstukken  verbonden. 

Op  den  prikkel  kan  nu  met  verschillende  signalen 
gereageerd  worden: 

het  sluiten  van  een  stroom  door  drukking  op  een 
zoogenaamden  sleutel,  waarbij  een  electro-magneet  eene 
stift  in  beweging  brengt  (minder  doelmatig  wegens  het 
wankelbare  retard)  ;  b.  het  aanslaan  van  eene  stemvork  of 
het  procudeeren  van  een  stemklank,  bij  sommige  proeven, 
waaruit  vele  prikkels  één  te  onderscheiden  is  noodzakelgk 
vereischt,  e.  het  zijdelings  wegslaan  van  een  horizontaal 
stuk,  onmiddellijk  verbonden  met  een  verticaal  houten 
staaQe ,  aan  welks  bovenste  gedeelte  een  horizontaal  veertje 
verbonden  is ,  schrijvende  op  een  cilinder  en  het  oogenblik 
aangevende ,  wanneer  het  houten  staaQe  door  het  zijdelings 
wegslaan  van  het  horizontale  i^tuk  om  zigne  as  gedraaid 
wordt:  is  het  gezegde  horizontale  stuk  tusschen  twee  vingers 
bevat ,  dan  kan  het  in  verband  met  een  op  te  lossen  dilemma , 
naar  verkiezing  links  of  rechts  worden  weggeslagen. 

Met  de  noematachograaf  kan  men  nu 

a.  Den  physiologischen  tgd  bepalen  bg  indrukken  op 
het  oog,  op  het  oor  en  op  verschillende  plaatsen  van  de 
huid.  Het  eenvoudigste  en  nauwkeurigste  daarop  te  geven 
signaal  is  het  verticale  houten  staalde.  B^  prikkeling 
op  verschillende  plaatsen  der  huid  den  physiologischen 
tgd  bepalende,  verkrijgt  men  eenige  kennis  omtrent  de 
geleidingssnelheid  in  def  zenuwen,  waarbij  echter  én  op 
de  sterkte  van  den  prikkel  én  op  den  geleidingsweg  in 
het  centraalorgaan  te  letten  is. 


107 

6.  Kaa  men  daarmede  onderzoeken,  hoeveel  tijdernoo- 
dig  is,  om  een  dilemma  te  besliBsen  en  in  verband  daar- 
mede een  signaal  te  geven.  Dat  signaal  kan  dan  z^n  óf 
conventioneel  óf  natuurlijk;  door  oefening  kan  het  con- 
ventioneele  tot  het  natuurlijke  naderen,  en  zoodoende  de 
invloed  van  oefening  worden  onderzocht.  Als  conventio- 
neele  signalen  dienen :  V.  het  links  of  rechts  omslaan  van 
het  houten  staafje,  naar  gelang  de  prikkel  op  symetrische 
plaatsen  links  of  rechts  ontvangen  werd ,  naarmate  zich 
rood  of  wit  Kcht  vertoonde,  naarmate  de  vocalen  a  ol  o 
gezien  of  gehoord  worden  enz.;  2°.  het  sluiten  van  den 
stroom  door  drukking,  of  op  den  sleutel  in  de  rechter-  óf 
op  dien  in  de  linkerhand  gehouden,  waarbij  zoodanige 
inrichting  getroffen  is,  dat,  wanneer  men  op  beide  sleutels 
drukt,  de  stroom  niet  gesloten  wordt  (verg.  de  Jaag  er. 
De  phy Biologische  tijd  van  psychische  processen.  Diss.  inaug. 
Utrecht  1865).  —  Als  nabiurlijk  signaal  werd  gebezigd  het 
herhalen  van  een  gehoorden  letterklank,  een  vocaal,  al  of 
niet  van  een  slagconsonant  voorafgegaan.  — Als  geoefend 
signaal  diende  het  uitroepen  van  den  klank  van  een  door  een 
inductievonk  plotseling  te  voorschgn  gebracht  vocaalteeken. 
In  verband  hiermede  kan  de  invloed  van  oefening  met  de 
bovengenoemde  conventioneele  signalen  worden  onderzocht. 

Er  werd  bewezen  ,  dat  de  beslissing  van  een  dilemma 
en  de  daaraan  beantwoordende  terugwerking  meer  tijd 
eischt,  dan  het  eenvoudige  terugwerken  op  een  prikkel, 
en  dat  het  verschil  veel  aanzienlijker  is  bg  conventio- 
neele dan  bij  natuurlijke  signalen,  terw^'1  op  de  eerste 
de  invloed  van  oefening  zich  al  spoedig  doet  gevoelen. 
Het  verschil  in  twee  proeven,  de  eene  met,  de  andere 
zonder  beslissing  van  dilemma,  leert  den  tijd  kennen,  voor 
het  psychische  proces  van  onderscheiding  en  onderscl^ei- 
dende  wilsuiting  benoodig^. 


108 

c.  Ean  met  den  noëmatachograaf  de  vereisohte 
worden  bepaald,  om  uit  meer  dan  twee  prikkels  één  te 
onderscheiden  en  met  een  bepaald  signaal  te  beantwoor-^ 
den.  Hiertoe  dient  vooral  het  herhalen  van  den  gehoor- 
den  steenklank  (natuurlek  signaal)  en  van  het  uitspreken 
van  den  klank  van  een  plotseling  verlicht  vocaalteeken 
(geoefend  conventioneel  teeken).  Er  kunnen  ook  proeven 
worden  genomen  met  conventioneele  signalen  zonder  oefe- 
ning te  geven  op  een  van  meer  dan  twee  vooraf  vastge- 
stelde prikkels. 

d.  Ean  het  werktuig  worden  gebezigd ,  om  te  bepalen , 
hoeveel  tgdsverschil  er  noodig  is,  om  van  twee  prikkels 
te  beslissen,  welke  de  prioriteit  had.  Hiertoe  worden 
bij  het  draaien  twee  veeren,  met  een  toonsverschil  van 
een  quint,  door  twee  uitstekende  stiften  in  trilling  ge- 
bracht; de  afstand  dier  stiften  ^kan  gewijzigd  worden, 
en  daarmede  het  tydsverschil.  Evenzoo  kunnen  twee  von- 
ken ter  z^de  van  den  cilinder  met  ^n  tijdsverschil,  dat 
men  naar  goedvinden  wijzigen  kan,  overspringen. 

Wordt  door  vergelijking  van  de  onder  a.  en  i.  of  c. 
beschreven  proeven ,  als  verschil  van  den  daarbig  gevonden 
tijd,  afgeleid,  hoeveel  tijd  er  noodig  is  voor  de  vereenigde 
dubbele  werking  van  het  onderscheiden  van  een  prikkel 
uit  twee  of  meerderen  en  van  het  terugwerken  op  de 
gemaakte  onderscheiding,  zoo  kan  men  uit  de  onder  d 
vermelde  proeven  vinden,  hoeveel  tijd  eene  voorstelling 
of  eene  gedachte  alléén  kost.  Een  gebrek  bij  deze  laatste 
proeven  is,  dat  de  cilinder  niet  telkens  met  absoluut 
gelijke  snelheid  wordt  gedraaid,  en  dat  men  dus  met  den 
afstand  der  stiften  of  der  verbrekingen,  die  vonken  geven, 
het  tijdsverschil  vóór  de  proef  niet  absoluut  kan  regelen , 
maar  eerst  në.  de  proef  uit  de  trillingen  van  den  ohro- 
noscoop  tusschen  de  beide  stiften  leert  kennen.  Vooreerst 


109 

nu  om  deze  reden  en  -—  tevens  om  de  indrukken  op  twee 
Yerschillende  zintuigen  ten  aanzien  hunner  prioriteit  te 
kunnen  vergelijken,  heb  ik  een  tweede  werktuig  gecon- 
strueerd,  den  noëmatachometer. 

De  Noemataehometer  bestaat  uit  een  prisma,  dat,  belast 
met  een  hoefijzer,  achter  eene  verticale  plank  door  het 
afbranden  van  een  draad  wordt  losgelaten,  en  in  zijn  val 
door  het  verplaatsen  van  een  kurken  hefboompje  zonder 
eenig  geluid  een  stroom  opent,  waarvan  men  den  vonk 
ziet,  en  een  oogenblik  te  voren  of  daarna  zijn  hoef  igzer  op 
twee  koperen  staven  verliest,  van  welken  slag  men  den 
klank  hoort  Terwijl  op  het  vallende  prisma  de  plaats, 
waar  het  hoefijzer  rust,  en  de  stift,  die  het  hefboompje 
beweegt,  verschuifbaar  zijn,  kan  men,  kennende  de  juiste 
snelheid,  waarmede  het  prisma  tegenover  de  opening  in  de 
plank  vallende  is ,  met  volkomen  nauwkeurigheid  regelen , 
hoeveel  de  slag  vroeger  of  later  dan  de  vonk  zal  worden 
voortgebracht.  Met  den  tijd,  vereischt:  om  de  prioriteit 
te  onderscheiden,  meent  spreker  den  tijd,  voor  eene  een- 
voudige gedachte  benoodigd,  gevonden  te  hebben.  Het 
verschil  in  tgd ,  om  den  prikkel  door  het  gehoor  en  door 
het  gezicht  tot  bewustzijn  te  brengen ,  vindt  men  hierbij 
tevens  door  afwisselend  aan  den  eenen  en  aan  den  anderen 
prikkel  de  prioriteit  te  geven. 

YI.  Over  ie  opstijgende  beweging  der  ploètieehe  staf  en  in 
de  bladsieelen,  door  F.  G.  Donders.  De  in  de  planten 
gevormde  organische  stoffen  worden  langs  verschillende 
wegen  naar  de  plaatsen  gevoerd ,  waar  ze  worden  afgezet 
of  tot  cel  vorming  verbruikt.  Reeds  H.  von  Mohl  hield 
sdch  overtuigd ,  dat  de  in  de  chlorophyll-korrels  door  hem 
ontdekte  amylum-kogeltjes  de  bladen  in  opgelosten  toe- 
stand verlaten,  om  elders  te  worden  a%ezet,  en  Sachs 


110 

bewees ,  dat  we  hier  met  eene  continuëele  fanctie  te  doen 
hebben,  wordende  het  amylum  op  den  duur  weggevoerd, 
om  telkens  op  nieuw  onder  den  invloed  van  het  licht , 
in  de  ontwikkelde  bladeren  gevormd  te  worden.  Voor 
een  deel  wordt  de  aldus  weggevoerde  stof  nuonmiddellgk 
tot  celvorming  gebruikt,  voor  een  deel  als  reserve-voedsel 
afgezet,  om  in  het  voorjaar  tot  ontwikkeling  van  knop- 
pen en  bladeren  te  dienen.  Zoo  krijgt  de  in  het  najaar 
neergedaalde  stof  met  de  lente  eene  opwaartsche  beweging. 

Eeeds  voor  meer  dan  5  jaren  te  Eoosendaal  eenige 
weken  doorbrengende,  heb  ik  eenige  proeven  genomen 
op  jeugdige  bladsteelen  van  Ehus  typhinum,  die  met 
die  opstijgende  stofverplaatsing  in  verband  staan.  "V^an 
het  gebruikte  exemplaar  was  de  stam  afgehouwen  en 
bij  gunstige  weersgesteldheid  *  ontwikkelden  zich  de  uit- 
loopende  takken  met  verbazende  snelheid. 

De  proeven  bestonden  in  het  doorsnijden  der  halve 
dikte  van  den  bladsteel  op  verschillende  hoogte,  toege- 
past op  meer  of  minder  ontwikkelde  bladen.  De  normaal 
gevormde  bladen  zijn  symmetrisch.  Het  was  dus  gemak- 
kelyk  door  vergelijking  der  tegenover  elkander  staande 
foliola  te  beoordeelen,  welken  invloed  de  doorsnijding  van 
den  bladsteel  aan  eene  z^de  op  de  ontwikkeling  der  foliola 
aan  de  doorgesneden  en  niet  doorgesneden  zijde  uitoefende. 

Bij  de  insnijding  van  den  bladsteel  vloeit  eene  zekere 
hoeveelheid  melksap  uit,  dat,  aan  de  lucht  blootgesteld, 
spoedig  verdroogt  en  de  gemaakte  wond  als  met  een 
caoutchouc-verband  voorziet,  waardoor  de  stevigheid  op 
de  plaats  van  insn^ding  hersteld  en  verdere  buiging  en 
kneuzing  der  niet  doorgesneden  helft  voorkomen  wordt. 

De  verkregene  resultaten  waren  hoofdzakelijk  de  vol- 
gende: 

1°.  Doorsnijdt  men   aan  ééne  zijde  de  halve  dikte  van 


111 


den  stengel  y  onder  het  eerste  foliolam  (fig.  1|  2  en  3, 
al  de  figuren  zijn  op  een  vierde  der  natnnrl^ke  grootte), 
dan  ontwikkelen  zich  aan  di^  zgde  de  foliola  zoowel  in 
lengte  en  breedte  veel  minder  dan  die  der  tegenoverge- 
Fig.  1.  Fig.  3. 


stelde  zgde.  Het  meest  hlgven  de 
onderste  foliola  achterlijk ;  naar  hoven 
worden  z^  aan  heide  zijden  gel^ker ; 
de  bovenste  z^n  soms  volkomen  gelijk 
(fig.  2  en  3),  en  aan  het  foliolnm 
terminale  is  geen  asymmetrie  te  zien. 
Het  onderste  folioliim  blijft  in  het 


112 


algemeen  des  te  meer  in  zgne  ontwikkeling  terug,  hoe 
nader  bij  z^ne  inhechting  de  doorsnijding  plaats  had. 

2"*.  Doorsnijdt   men   de  halve   dikte   van  den  stengel 
tusschen  de  foliola,  zoodat  eenige  aan  de  boven-,  andere 
Fig.  4.  aan  de  benedenzijde  voor- 

komen, dan  geldt  van  de 
daarboven  gelegene  het* 
zelfde  wat  onder  1^  gezegd 
is.  Daarentegen  heeft  voor 
de  ondergelegene  het  om- 
gekeerde plaats:  zg  ont- 
wikkelen zich  veel  sterket 
dan  die  der  tegenoverge- 
stelde zijde,  en  wel  in  die 
mate  dat  zig  deze  meer  nog 
overtreffen,  dan  de  boven 
de  insnijding  gelegene  voor 
die  der  tegenovergestelde 
zgde  moeten  onderdoen. 

3**.    Doorsnijdt   men   de 
halve  dikte  van  den  blad- 
steel  tegelgk  aan  de  eene 
zijde,  bijv.  aan  de  rechter 
onder  de  foliola ,  aan  de  andere  (de  linker) 
zijde  dichter  bij  den  kop  tusschen  de  foliola, 
dan  blgven  aan  de  rechter  zgde  de  onderste 
W^^  achterlgk,  tot  aan  de  tweede  doorsngding, 
—^^  waar    zich   de   verhouding  op   eens   om- 
keert. 

4^  De  invloed  der  insnijding  zoowel  op 
de  boven  als  onder  de  insnijding  gelegen 
foliola  is  des  te  sterker,  hoe  jeugdiger  het 
blad  was  bij  de  insnijding.     Hij  doet  zich 


^vg.  6. 


113 

echter  nog  gelden  bg  bladeren  die  nagenoeg  de  volkomen 
ontwikkeling  bereikt  hebben. 

5^  De  stengel  zelf  en  de  daarop  voorkomende  haren 
z^n  aan  beide  zijden  genoegzaam  gelijk  ontwikkeld. 

In  deze  proeven  ligt  het  bewijs,  dat  de  ontwikkeling 
der  foliola  onder  den  invloed  van  opstijgende  sappen 
plaats  grijpt.  Uit  de  mindere  ontwikkeling  der  boven 
de  insnijding  gelegene  foliola  zon  dit  resultaat  niet  mogen 
worden  afgeleid:  gebrekkige  toevoer  van  water  en  van 
zouten,  die  ongetwijfeld  langs  de  wortels  opstijgen,  kan 
dat  versch^nsel  reeds  voldoende  verklaren.  Maar  het 
bewgs  vinden  we  in  de  bijzonder  sterke  ontwikkeling 
der  onder  de  plaats  van  insnijding  gelegene  foliola,  die 
die  der  tegenovergestelde  niet  beschadigde  zijde  aanzien- 
lek in  grootte  overtreffen.  Zij  ontvangen  blijkbaar  een 
luimeren  toevoer  van  sappen  en  wel  onder  hoogere  druk- 
king, nu  verder  naar  boven  de  toevoer  gedeeltelijk  ver- 
stopt is.  Wg  leeren  hieruit  tevens ,  dat  voor  deze  sappen 
eene  vis  a  tergo  bestaat,  die  aan  osmose,  het  gevolg 
van  scheikundige  omzetting,  moet  worden  toegeschreven. 
Eerst  later  treedt  de  invloed  van  verdamping  der  bladeren 
meer  op  den  voorgrond.  Intusschen,  zelfs  wanneer  de 
foliola  b^na  hare  volkomen  ontwikkeling  hebben  bereikt, 
worden  onder  de  insnijding  aan  dezelfde  zijde  de  foliola 
nog  grooter  dan  aan  de  tegenovergestelde :  de  actieve  toevoer 
van  beneden  schijnt  dus  tot  de  volkomen  .ontwikkeling 
der  bladen  aan  te  houden.  Ik  wil  hiermede  niet  be- 
weren, dat  ook  niet  vroeger  reeds  voedingsstoffen  uit  de 
bladen  zouden  neerdalen :  het  eene  proces  sluit  het  andere 
niet  uit 

Opmerkelijk  is  voorts,  dat  de  invloed  der  insn^ding 
zicb  naar  boven  gedeeltelijk,  ten  slotte  geheel  verliest* 
Men   mag  daaruit   afleiden,  dat  de  sappen  zich  in  den 

8 


114 

stengel  van  de  eene  naar  de  andere  zgde  knnnen  over- 
gaan. Wellicht  komen  de  melksap-vaten  daarbij  in  het 
spel,  die  niet  slechts  excretie -stoffen,  maar  ook  eiwitstof , 
kool-hydraten  en  vetten  bevatten  (verg.  J.  Sachs,  Hand- 
bnch  der  Experimentalphysiologie  der  Pflanzen.  Leipzig 
1865.  p.  386). 

De  onvolkomenheid  dezer  onderzoekingen  hield  mij 
langen  tijd  van  de  mededeeling  terug.  Ik  hoopte  ze 
voort  te  zetten  en  te  variëeren.  De  invloed  van  het 
afplakken  van  enkele  foliola,  van  insnijding  der  nerven,  enz. 
moet  worden  nagegaan.  Ook  leent  deze  plant  zich  zeer 
goed,  om  den  invloed  van  gedeeltelijke  doorsnijding  van 
den  stengel  op  geheele  bladen  vergelijkend  te  onderzoeken. 
Vooral  echter  moeten  de  proeven  voor  soortgelijke  zamen 
gestelde  bladen  van  niet  melksap  voerende  planten  worden 
gedaan.  Daarbij  zal  men  dan  de  anatomie  der  stengels 
niet  mogen  verwaarloozen  en  door  mikroskopisch  onder- 
zoek der  bladen  moeten  bepalen,  in  hoeverre  de  invloed 
zich  op  de  grootte,  in  hoeverre  op  het  aantal  der  cellen 
doet  gelden.  Eindelijk  zon  ik  ook  wenschen  bepaald  te 
zien ,  of  de  verhouding  tusschen  organische  en  anorganische 
stoffen  in  de  in  hunne  ontwikkeling  bevorderde  en  temg- 
gehoudene  foliola  dezelfde  gebleven  is.  Tijd  en  gelegenheid 
hiertoe  zullen  mij  echter  voor  's  hands  ontbreken,  en  ik 
heb  daarom  op  de  zamengestelde  bladen,  als  bijzonder 
geschikt  object  voor  deze  soort  van  onderzoekingen,  met 
deze  korte  mededeeling  willen  wijzen. 

VII.  Over  scAijnbewegipff  bij  nabeelden^  door  Th.  W. 
Engelmann.  Bij  gelegenheid  eener  spoorwegreis  trachtte 
ik  van  uit  den  wagon  nabeeldon  te  verkrijgen  van  de 
voorwerpen,  die  de  trein  voorbgsnelde.  Dit  gelukte  het 
beste,   wanneer  ik,   het  gelaat  naar  een  der  vensters 


115 

keerende,  de  oogen  gedurende  eene  halye  minuut  onge- 
veer sloot,  ze  dan  voor  een  uiterst  kort  oogenblik  opende 
en  de  weder  geslotene  oogen  onmiddellijk  met  beide 
banden  bedekte,  om  eene  grootere  verduistering  van  het 
gezichtsveld,  en  hiermede  gunstiger  voorwaarden  tot  het 
ontstaan  van  het  positieve  nabeeld  te  verkrijgeii.  Binnen 
weinige  secunden  had  zich  een  nabeeld  gevormd:  op  den 
voorgrond  vertoonde  zich  het  venster  met  de  gordijnen 
op  zijde,  en  een  gedeelte  van  het  inwendige  van  den 
wagon  zeer  scherp;  door  het  venster  heen  was  de  land- 
streek zichtbaar,  en  niet  zelden  konde  ik  daarin , hoewel 
ook  meestal  slechts  met  matig  scherpe  omtrekken,  enkele 
voorwerpen  onderscheiden,  zooals  boomen,  huizen,  een 
licht  veld,  een  weg  enz.,  waar  de  trein  juist  voorbij  ge- 
komen was.  Het  trof  mij  terstond,  dat  ook  in  het 
nabeeld  de  landstreek  zich  scheen  voort  te  bewegen,  en 
wel  in  dezelfde  richting  als  in  werkelijkheid,  dat  is, 
omgekeerd  aan  die,  waarin  de  trein  voortging.  In  het 
nabeeld  schenen  ook  het  venster  met  de  gordgnen  en 
wat  van  het  inwendige  van  den  wagon  te  zien  was, 
volkomen  stil  te  staan.  De  schijnbeweging  in  het  nabeeld 
onderscheidde  zich  didrdoor  wezenlijk  van  de  schijnbe- 
w^ing  der  werkelgke  landstreek,  dat  z-j  niet  als  deze, 
voor  de  dichterbij  zijnde  voorwerpen  sneller,  voor  de 
verder  afgelegene  langzamer  was.  In  het  nabeeld  bewoog 
'sdch  de  geheele  landstreek  veeleer  met  eene,  naar  het 
m^  toescheen,  gelijkmatige  snelheid.  Yolgens  mijne 
schatting  kwam  deze  snelheid  ongeveer  overeen  met  die 
Tan  voorwerpen,  die  zich  op  20  d  30  pas  ter  zijde  van 
den  trein  bevonden ,  en  was  dus  vrij  aanzienlijk.  Was 
het  nabeeld  der  landstreek  scherp ,  zoodat  men  den  omtrek 
der  afzonderlijke  voorwerpen,  bijv.  van  boomen,  die 
duidelijk  tegen  den  helderen  hemel  uitkwamen,  kon  vol- 

•8* 


116 

gen,  dan  kwam  de  schijnbeweging  minder  goed  tot  stand, 
en  vooral  wanneer  de  opmerkzaamheid  op  die  scherp 
begrensde  voorwerpen  was  gericht.  Het  zinsbedrog  was 
het  verrassendste,  wanneer  de  omtrek  der  voorwerpen  in 
de  landstreek  zich  in  het  nabeeld  onduidelijk  vertoonde. 
Het  bleek,  dat  ook  de  snelheid,  waarmede  de  trein  voort- 
ging of  beter  gezegd,  de  voorstelling,  die  ik  mij  van 
deze  snelheid  maakte,  invloed  uitoefende  op  de  snelheid 
der  schijnbeweging  in  het  nabeeld.  Hoe  grooter  zij  was, 
des  te  grooter  scheen  ook  die ,  waarmede  de  landstreek  in 
het  nabeeld  zich  bewoog.  Bij  zeer  geringe  snelheid  van 
den  trein,  bijv.  kort  voor  het  ophouden ,  kwam  de  schijn- 
beweging niet  meer  tot  stand.  Nog  opmerkelijker  echter 
was ,  dat  de  richting  der  beweging  in  het  nabeeld  bepaald 
werd  door  de  voorstelling,  die  men  had  van  de  richting 
van  den  trein.  Wanneer  men ,  zoo  als  bij  gesloten  oogen 
het  geval  is,  alléén  door  het  gevoel  en  het  gehoor  de 
beweging  van  den  trein  gewaar  wordt,  valt  het  niet 
moeielijk  aan  deze  beweging  in  de  voorstelling  hare  wer- 
kelijke of  wel  de  daaraan  juist  tegenovergestelde  richting 
te  geven.  Ik  verschafte  mij  nu,  terwijl  de  trein  in  vollen 
gang  was,  een  nabeeld  der  voorbijtrekkende  landstreek, 
en  verbeeldde  mij  toen  plotseling,  dat  de  trein  zich  in  de 
tegenovergestelde  richting  bewoog.  Onmiddellijk  keerde 
ook  in  het  nabeeld  de  richting  der  beweging  van  de 
landstreek  om.  Veranderde  ik  nu  voor  de  tweede  maal 
in  mgne  voorstelling  de  richting,  zoo  veranderde  oogen- 
blikkelijk  ook  weder  de  richting  der  schijnbeweging  in 
het  nabeeld.  De  snelheid  bleef  dezelfde.  Stelt  men  zich 
bij  den  aanvang  van  het  onderzoek  de  richting  terstond 
tegenovergesteld  aan  de  ware  voor,  dan  heeft  ook  de 
beweging  der  landstreek  in  het  nabeeld  van  den  beginne 
af  de  verkeerde  richting. 


117 


UITTREKSELS  UIT  DE  NEDERLANDSCHE 
LITTERATUUR. 


I.  Scheiiundige  aanteekeningen^  nitgegeves  door  E.  Mulder, 
deel  I.  Aflevering  1,  2  en  3.  De  scheikundige  onder- 
zoekingen van  den  schrijver  hepalen  ssich  hoofdzakel^k 
tot  de  synthetische  scheikunde  van  koolstofhoudende 
lichamen,  en  wel  tot: 

Van  acetan  afgeleide  lichamen.  Laat  men  KHS  inwerken 
op  CJH4CI3O  (dichlooraceton),  zoo  ontstaat  CjH^SO,  zwa- 
velaceton ,  eene  lichtgeel  gekleurde  vloeistof.  Voegt  men 
bij  eene  alkoholische  oplossing  van  CSH4SO  neutraal  azgn- 
zuur  lood,  zoo  zet  zich  een  amorph  rood  lichaam  af  van 
de  formule  CaH^PbaSO,  =  CjHA  +  Pb,S.  Dit  lichaam 
kan  dus  beschouwd  worden  als  eene  verbinding  van  eene 
stof  isomeer  met  glucose  en  zwavellood.  Werkelijk  her- 
leidt dit  lichaam  indigokarmijn  in  alkalische  oplossing, 
eene  reactie,  die  zeer  weinig  lichamen  met  glucose  ge- 
meen hebben.  Het  gelukte  evenwel  S.  niet,  om  een 
lichaam  isomeer  met  glucose  van  Fb^S  af  te  zonderen. 
In  verband  hiermede  is  de  vorming  der  volgende  licha-, 
men  van  gewicht.  Laat  men,  ter  bereiding  van  0,H4Cl2O, 
chloor  in  overmaat  op  aceton  inwerken,  en  ontleedt  het 
product  met  KHO  in  overmaat,  voegt  daarna  zoutzuur 
in  overmaat  toe ,  en  dampt  in,  zoo  neemt  men  den  reuk 
naar  caramel  waar.  Het  terugblijvende  werd  met  alcohol 
uitgetrokken ,  de  alcoholische  oplossing  ingedampt,  en  het 
terugblijvende  met  water  uitgetrokken.  Na  ontkleuring 
der  waterige  oplossing  met  dierlijke  kool,  en  praecipitatie 
met  basisch  azijnzuur  lood,  ontstaat  een  praecipitaat  van 
de  formule  CHjPb204.  De  na  behandeling  met  water 
teruggebleven  massa  werd  opgelost  in  alcohol ,  en  geprae- 
cipiteerd  met  eene  alcoholische  oplossing  van  az^nzuur 
lood ,  waarbij  een  rood  praecipitaat  ontstaat  van  de  formule 
CHjPbOft.  S.  noemt  het  zuur  CgHjoOs  ieapoglueinezunr  ^ 
wegens  de  overeenkomst  in  samenstelling  en  vele  eigen- 
scl^ppen  met  apoglucinezuur,  tot  nog  toe  alleen  van  glucose 
afgeleid. 

Ontleedt  men  het  product ,  erlangd  door  chloor  in  over- 


118 

maat  te  laten  inwerken  op  aceton,  met  eene  alcoholische 
oplossing  van  KHO,  zoo  ontstaat  hierbij  een  zunr  van  de  for- 
mule C7H10O5,  waarvan  S.  het  loodzout  CyH^PbOs  onder- 
zocht, daarenboven  een  lichaam  van  de  waarschijnlijke 
formule  OgHioOj,  dat  dus  zeer  nadert  tot  de  formule  van 
glucose  CfiHisOfi  =  CcHioOj  +  H3O.  CoHioOs  is  evenwel  in 
water  zeer  weinig  oplosbaar.  S.  toonde  aan,  dat  bij  in- 
werking in  KHO  op  CsH^OljO  geen  melkzuur  ontstaat,  do 
ontleding  zou  namelijk  deze  kunnen  zijn: 

C,Kfi\jD  +  2  KHO  =  2  CIK  +  O^HA, 

melkznnr 

maar  meerendeels  azgnzuur  en  mierenzuur.  Bij  inwerking 
van  KHO  op  C3H4CIO,  monochlooraceton,  ontstaat  naar  S. 
geen  propionzuur ,  terwijl  hierbij  eene  schoonroode  verkleu- 
ring plaats  heeft,  als  gevolg  der  vorming  van  een  weinig 
bestendig  lichaam ,  dat  in  eenige  eigenschappen ,  en  waar- 
schijnlijk ook  in  samenstelling  nadert  tot  karm^nzuur 
(dat  evenwel  een  ander  absorptie-spectrum  bezit,)  waarom 
S.  het  bestempelt  met  den  naam  van  aceton-kannijnzuur. 

Tot  nog  toe  waren  C3H5CIO  en  CsHjBrO  alleen  langs  elek- 
trolytischen  weg  verkregen;  S.  maakte  deze  lichamen 
tevens  door  directe  inwerking  van  01  en  Br  op  aceton. 

Bij  inwerking  van  CNK  gaat  naar  S.  C3H4CI3O  over 
in  vasten  staat.  Hierbij  ontstaat  een  kleurloos,  kris- 
tallijn ligchaam  van  de  formule  3  C3H4CI2O,  CN,NH4,  dat 
bij  behandeling  met  zoutzuur  een  kristallijn  ligchaam 
geeft  3  C3H4CI2O  =  CsHisClgOa  üodicAlooraceton.  Bij  in- 
werking van  KHS  op  CaHBrsO  ontstaat  een  geel  amorph 
lichaam  van  de  formule  OgHBrSaO. 

S.  bespreekt  de  omzetting  van  aceton  in  glycerine,  die 
Linnemann  meent  verricht  te  hebben,  eene  ontdekking, 
die  voor  de  synthetische  en  physiologische  scheikunde  van 
het  meeste  gewicht  zou  zijn ,  terwijl  dan  deze  glycerine  in 
glucose  kan  worden  omgezet.  S.  toont  evenwel  aan,  dat 
wat  L.  houdt  voor  epibroomhydrine  (afgeleid  van  glyce- 
rine), is  monobroomaceton  CjHsBrO,  en  dat  de  omzetting 
van  isobroompropyl  CsHjBr  in  glycerine  door  L. ,  op  eene 
dwaling  berust. 

S.  bevestigt  verder  de  formule  van  acetoplatinum- 
chloruur  door  Zeis  e  gegeven,  namelijk  OjHioCljPtjO. 
Verder  wordt  gewezen  op  de  vorming  eener  schoon  groene 
oplossing,  zoo  op  bruinsteen  aanvankelijk eenig zoutzuur. 


119 

daaxna  aceton  wordt  gevoegd,  eene  oplossing  waar- 
achijnlijk  van  MuClj. 

Verband  iusscAen  hel  soortelijk  draaiingsvermogen  bij  kool- 
stoffen.    Wet  der  veelvouden. 

Tot  nog  toe  had  men  geen  verband  trachten  aan  te 
toonen  tosschen  het  soortelijk  draaiings vermogen  bij  kool- 
stoffen. S.  heeft  daartoe  eene  poging  aangewend,  en 
komt  tot  het  volgende  resultaat 

Het  soortelijk  draaiingsvermogen  van  koolstof  houdende 
lichamen,  staat  in  geene  bepaalde  verhouding  tot  die  der 
grondstoffen  daarin  aanwezig,  dus  ook  niet  tot  de  hoe- 
veelheid koolstof  daarin  voorhanden,  maar  moet  gezocht 
worden  in  de  aanwezigheid  van  een  of  meer  werkzame 
radicalen  met  of  zonder  onwerkzame  of  tijdelijk  onwerk- 
zame radicalen.  De  werkzame  radicalen  kunnen  onder 
sommige  invloeden  isomeerisch  of  geheel  ontleed  worden, 
en  daarbij  onwerkzaam  worden,  of  omgezet  worden  in 
andere  werkzame  radicalen,  wier  soortelijk  draaiings- 
vermogen om  een  veelvoud  in  geheele  getallen  verschilt 
van  dat  der  oorspronkelijke  radicalen.  S.  noemt  deze 
wet  „de  wet  der  veelvouden"  die  bij  aanwezigheid  van 
meer  werkzame  radicalen,  dikwerf  in  een  meer  samen- 
gestelden  vorm  optreedt.  Somwijlen  gaat  het  werkzame 
radicaal  over  in  een  ander,  soms  isomeerisch  werkzaam 
radicaal,  dat  met  dit  eerste  in  geen  direct  genetisch  ver- 
band staat,  in  welk  geval  zich  de  wet  der  veelvouden 
niet  doet  gelden.  Alleen  tasschen  lichamen ,  die  dezelfde 
draaiende  radicalen  bezitten ,  kan  met  betrekking  tot  het 
soortelijk  draaiingsvermogen  verband  worden  aangetoond. 

S.  wijst  eindelijk  op  het  gewicht  eener  nadere  analyse 
van  het  soortelijk  draaiingsvermogen  van  koolstofhoudende 
lichamen,  om  dieper  in  «de  constitutie  dezer  te  kunnen 
indringen. 

Scheikundige  beweging  ^  scheikundige  tijdmeier,  S.  behan- 
delt hier  de  scheikundige  beweging  en  de  wijze,  waarop 
de  voortplantingssnelheid  veler  scheikundige  processen 
kan  bepaald  worden.  De  toestel  hiertoe  ingericht  draagt 
den  naam  van  „scheikundige  tijdmeter.''  S.  deed  eenige 
proeven  met  een  tijdmeter  naar  het  volgende  grondbe- 
ginsel ingericht.  Door  een  cilinder  (van  verschillende  stof 
vervaardigd)  gevuld  met  eenig  vast  lichaam  (eene  vloei- 
stof of  een  gas)^  gaan  op  twee  verschillende  afstanden 


120 

een  draad  (haar  enz.)  in  verband  staande  met  twee  looden 
kogeltjes,  die  kunnen  vallen  op  een  hefboomtje  drakkende 
tegen  een  cilinder,  met  zwartsel  bedekt,  op  welken 
cylinder  de  tijd  met  eene  stemvork  wordt  geregistreerd. 
De  draden  branden  af  van  het  ligchaam,  dat  ontleed  (of 
gemaakt)  wordt,  waarna  de  kogeltjes  na  elkander  vallen, 
terwijl  het  verschil  in  snelheid  op  den  cilinder  aange- 
geven, de  voortplantingssnelheid  doet  kennen.  Naar  S. 
schijnt  de  middellijn  van  geen  invloed  te  zijn  op  de  voort- 
plantingssnelheid, terw^l  voor  een  zelfde  lichaam,  de 
snelheid  meer  dan  waarsch^nlijk  omgekeerd  evenredig  ia 
aan  de  dichtheid,  Piobert,  die  vroeger  eenige  proeven 
deed  met  kraidkoek  met  een  chronometer,  hield  tevens 
het  bestaan  dezer  wetten  voor  waarschijnlijk. 

S.  vindt  tevens ,  dat  bij  kristallisatie ,  bijv.  van  eene  over- 
verzadigde oplossing  van  zwavelzure  soda,  de  middellijn 
van  het  vat  op 'de  snelheid  van  geen  invloed  is. 

Kortere  mededeelingen.  Voegt  men  roodrookend  salpeter- 
zuur  bij  aceton ,  en  wascht  het  erlangde  product  met  water, 
lost  het  daarna  op  in  alkohol,  en  voegt  hierbij  azijnzuur 
lood,  zoo  ontstaat  een  geel  gekleurd  lichaam,  eene 
nitroloodverbinding.  Wordt  bij  eene  oplossing  van  phos- 
phorus  in  zwavelkootstof  aceton  gevoegd,  en  vervolgens 
eene  oplossing  van  iodium  in  zwavelkoolstof,  zoo  zet  zich 
in  groote  hoeveelheid  een  schoon  oranjekleurig  lichaam 
af,  hetzij  roode  phosphorus  of  welligt  ioodphosphorus- 
aceton.  S.  geeft  eene  methode  aan,  om  stikstof  in  statu 
nascenti  op  koolstof  houdende  lichamen  te  doen  inwerken , 
namelijk  ammoniak  en  chloor.  Leert  den  eudiometer 
kennen  als  middel  ter  analyse  van  vluchtige  vloeibare  en 
vluchtige  vaste  koolstoffen.  Spreekt  de  meening  uit,  dat 
het  spectrum  der  koolwaterstoffen  wellicht  aan  eenige 
CN-vorming  is  toe  te  schrijven ,  daar  bij  verbranding  eenig 
ondersalpeterzuur  ontstaat,  dat  met  zwaar- koolwaterstof 
cyaan  geeft;  wijst  op  de  gevoeligheid  der  blauwe  ver- 
kleuring van  de  vlam  door  zwavel ,  en  de  eigenschap  dezer, 
om  door  eenigen  aether  te  verdwijnen,  reeds  vroeger 
door  S.  voor  de  groene  verkleuring  der  vlam  door  phos- 
phorus aangetoond,  welke  aether  derhalve  ook  de  spectra 
van  zwavel-  en  phosphorusdamp  opheft. 

S.  geeft  eene  beschrijving  eener  burette  voor  overman- 
gaanzuur  kalium;  van  een  bad  eener  constante  temperatuur, 


121 

van  een  zelfxegelenden  gasoven  ter  elementair-aDalyse. 
Geeft  eene  nieuwe  methode  ter  zwavelbepaling,  daarin 
bestaande,  om  de  zwavel  in  eenig  koolstof  houdende  licha- 
men in  een  zelfde  kroesje  met  salpeterzunr  te  oxydeeren, 
en  als  zwavelznur  loodoxyde  te  bepalen.  Deelt  de  analyse 
mede  van  een  steenachtig  af  zetsel  in  eene  zink-ijzerenpgp 
eener  gaskachel,  welk  afzetsel  bestaat  uit  zwavelzuur, 
zinkoxyde,  gzeroxyde,  ijzeroxydul  en  water;  wijst  op  de 
vorming  van  fcrystaUijn  ZnHO  bij  inwerking  vaü  zink 
op  ammoniak.  Geeft  eene  bereidingswijze  van  taurine, 
waarvan  het  grondbeginsel  is,  om  gal  met  zoutzuur  in 
een  gesloten  vat  in  een  waterbad  te  verhitten. 

S.  wijst  op  de  grens  voor  de  tegenwoordige  synthetische 
scheikunde  der  koolstoffen,  en  de  reeksen,  die  de  schei- 
kunde beheerschen.  Ten  slotte  handelt  S.  over  de  alcoholen 
van  meer  basische  zuren ,  te  onderscheiden  in  betrekkelijkö 
en  volstreile  alcoholen. 

II.  „  De  waierètof  in  êialu  nascentV*  Academisch  proefêchrifi 
door  C.  H.  Thiebout,  CHz.  —  De  werking  der  water- 
stof op  het  oogenblik  van  haar  ontstaan,  of  zeer  korten 
tgd  daarna,  is  in  de  laatste  jaren,  door  de  schei- 
kundige wereld  meer  en  meer  bestudeerd.  Zoo  beweert 
Ozanu  dat  waterstof  bereid  door  ontleding  van  verdund 
zwavelzuur,  langs  galvanischen  weg,  alleen  het  vermogen 
zoude  hebben,  AgO.SO,,  in  verdunde  oplossing  te  redu- 
ceeren,  of  guajachars,  blauw  gekleurd  door  lood  hyper- 
oxyde,  te  ontkleuren,  dat  waterstof  op  eene  andere  wijze 
ontwikkeld,  uit  natrium-amalgama  of  verdund  zwavel- 
zuur en  zink,  die  eigenschap  niet  zoude  bezitten.  Thie- 
bout bevond  dat  noch  de  laatste  waterstof,  noch  de 
electrolytische,  in  AgO.SOs,  na  drie  dagen  onafgebroken 
werking,  een  afzetsel  van  zilver  geeft.  De  uit  hard,  of 
nog  beter  uit  vloeibaar  natrium-amalgama  bereide,  onder 
dezelfde  omstandigheden  op  de  proef  vochten  inwerkende, 
waaronder  Ozann  de  electrolytische  doorvoerde,  geeft  na 
een  dag  duidelijke  reductie  van  AgO.SOj  en  ontkleurt 
reeds  na  een  è.  twee  uren  het  guajacproefvocht.  Thiebout 
deed  eene  hoeveelheid  vloeibaar  natrium-amalgama,  (8  gr. 
natrium  bevattend)  op  oplossingen  AgO.SOgen  AgO-NOg, 
(gelgk  in  graad  van  verdunning) ,  insgelijks  op  diezelfde 
zouten  in  aequivalent  verhouding,  inwerken.   Hij  bevond 


122 

dat  in  beide  gevallen  de  AgO.NOs  veel  sneller  dan  de 
AgO.SOj  wordt  gereduceerd. 

Hij  bewees  door  voorafgaande  reacties  dat  bij  de  AgO.SO, 
de  G  welke  aan  het  natrium,  in  het  amalgama,  gebonden 
kan  zijn,  niet  als  de  oorzaak  van  de  ledactie  kan  be- 
schonwd  worden. 

AgO.SOs  wordt  gereduceerd :  door  H  uit  natrium-amal- 
gama  na  een  halven  dag; 

door  H  uit  Cn,  Zn,  met  verdund  zwavelzuur; 

door  H  uit  gedestilleerd  Zn  en  verdund  zwavelzuur 
na  drie  k  vier  dagen; 

na  langoren  tijd  door  electrolytische  waterstof  en  die 
welke  bereid  is,  uit  klavier  ijzerdraad  en  verdunde  zuren. 

De  waterstof  uit  handelszink  ontwikkeld,  die  volgens 
Brunner  een  sterk reduceerend  vermogen  heeft  op  AgO.SO, 
en  gereinigd  is  door  HO.SOa  en  HO.kaO,  ontleent  dit 
vermogen  aan  de  zwavel  en  het  antimoon.  In  het  neer- 
slag door  Thiebout  in  de  AgO.SOj  gevonden,  hetwelk 
bestond  uit  AgO  en  Ag,  werd  insgelijks,  door  hem,  S 
en  Sb  aangetoond. 

Ter  bereiding  van  het  natrium  amalgama ,  in  het  groot 
is  de  methode  van  Dr.  Beinecke  boven  alle  andere 
aan  te  bevelen.  Men  verhit  op  een  zandbad  een  kilogram 
kwik,  en  voegt  na  het  heete  kwik  daarvan  verwgderd  te 
hebben,  40  gr.  natrium  bij  kleine  stukken  toe.  (Men 
wende  de  zuilvormige  stukken  handelsnatrium  aan).  Na 
bekoeling  wordt  een  harde  regulus  verkregen,  die  uit 
het  schaaltje  wordt  gelicht  en  in  stukken  wordt  geslagen. 

Als  zinkstrooken ,  die  met  tin  aan  koperplaten  zijn 
vastgesoldeerd,  in  eene  alcalische  solutie,  (b.  v.  7  dl. 
water  op  1  deel  natron)  met  nitraten  of  uitriten  van 
alcaliën  in  contact  worden  gelaten,  wordt  volgens  Wolf 
de  stikstof  grootendeels  in  ammoniak  omgezet.  Deze 
methode  is  ecter  niet  geschikt  tot  stikstof-bepaling. 

De  Wilde  bevond  dat  de  waterstof ,  uit  natrium-amal- 
gama,  zich  volstrekt  niet  tot  ammoniak  met  de  stikstof 
verbindt,  wanneer  die  op  bovengenoemde  nitraten  of  nitriten 
of  op  nitras  ammoniae  inwerkt.  Alsdan  ontstaan  meng- 
sels van  NO  en  N. 

Bij  verdunning  van  de  nitraten,  vermeerdert  het  betrek- 
kelijk gehalte  N,  bij  verdunning  van  de  nitriten,  de 
relatieve  hoeveelheid  NO. 


123 

Maly,  privaatdocent  aan  de  universiteit  te  6rë,tz, 
bevond  dat  bij  inwerking  van  na.-am.  op  NH4O.CO3,  of 
bij  combinatie  van  gegranuleerd  Zn.NH4O.CO8  en  heete 
geconcentreerde  kaliloog,  mierenzure  potasch  verkregen 
wordt.  Thiebout  verkreeg  slechts  het  laatste  eind- 
product, toen  hij  geconcentreerde  CO2NH4O4  oplossing, 
met  kristallen  in  overmaat,  onderwierp  aan  de  inwerking 
van  eene  dubbele  hoeveelheid,  vloeibaar  natr.-am  die 
1|  p.  c.  natrium  bevatte. 

Prof.  E.  Mulder  bevond,  dat  wanneer  in  de  veilig- 
heidfibuizen  van  Woulfsche  flesschen  waarin  uit  Zn.  en 
verdund  zwavelzuur  waterstof  wordt  ontwikkeld,  oplos- 
singen van  koolzure  alcaliën  worden  gebracht ,  de  water- 
stof vlam  plotseling  blauw  wordt  gekleurd.  Thiebout 
constateerde  dit  feit.  Het  blauw  worden  der  vlam  duidt 
op  de  wording  van  CO.  Thiebout  deed  dezelfde  hoe- 
veelheid natrium-amalgama  inwerken,  op  bepaalde  hoe- 
veelheden dubbel-koolzure  soda,  koolz.  soda  en  koolz. 
potasch  en  bevond  door  absorbtie-proeven  met  koper- 
chloorzuur  ammoniak-oplossing ,  dat  de  betrekkelijke  hoe- 
veelheid CO  welke  ontstaat  verreweg  het  grootste  is  bij 
het  eerste  zout,  en  het  geringste  bij  de  koolzure  pot- 
asch. Bij  de  inwerking  van  het  amalgama  op  sulphiten: 
NH4O.SO2.NaO.SO2.NaO.  2  (SO2)  en  NaO.SA  werd  slechts 
vorming  van  NaS  waargenomen  bij  het  laatste  zout.  De 
hoeveelheid  is  het  grootst  wanneer  de  zoutsolutie  zeer 
geconcentreerd  wordt  genomen  en  het  amalgama  vloeibaar  is. 

De  meeste  aldehyden  worden  door  na.-am.  in  de  cor- 
respondeerende  alcoholen  omgezet.  Zoo  als  Würtz  bij 
gewoon  aldehyd,  valeral,  F  ried  el  bij  bitteramandelolie 
heeft  aangetoond.  Bij  sommige  geschiedt  deze  omzetting 
gemakkelijk  door  zoutzuur  en  zink.  Linnemann  ver- 
kreeg een  mengsel  van  propyl-  en  allylalcohol,  door  gefrac- 
tooneerd  en  onder  afkoeling  een  mengsel  van  aether ,  zout- 
zuur en  acroleïn  op  Zn  te  doen  inwerken. 

Oxaalaether  geeft  bij  inwerking  van  het  amalgama  een 
nieuw  zuur,  desoxaalzuur.  (Löwig).  Uit  ditdesoxaal- 
zuur  kan  appelzuur  bereid  worden,  door  het  langen  tijd 
in  contact  met  zwavelzuur  op  een  waterbad  te  verhitten. 
Dessaignes  deed  jodium en phosphorus op  wijnsteenzuur 
inwerken  en  verkreeg  barnsteenzuur.  Lauteman,  Smitt 
en  Dessaignes  wendden  later  JH  oplossing  aan  met  het- 


124 

zelfde  resultaat.  Yan  famaarzuur  komt  men  tot  barnBteen- 
zuur  door  natrium-amalgama  naar: 

CsHA  +  H,  =  CaHA. 
Dr.  Max  Hermann  deed  in  een  steeds znre oplossing 
na.    am.    inwerken   op    benzoëzunr.    Bij    de   bewerking 
verkreeg  hij  drie  producten: 
CmHbOj  (alcohol  van  benzoëzunr) 

CuHA 

C14H9O3.HO   (een  nieuw  zuur  door  hem  benzoleïne-zuur 
genoemd). 

Hippuurzuur  gaf  hem  op  dergelijke  wgze  behandeld 
Benzoyl-alcohol. 

Bij  volledige  aanvoering  van  waterstof:  een  groot  quan- 
tum bitteramandelolie  en  CuHyOj  en  CnHjOj.HO. 

De  overvloed  bitteramandelolie  welke  bij  deze  bewerking 
ontstaat,  voert  Hermann  tot  de  meening  dat  deze  eene 
geschikte  methode  zoude  zijn  om  laatstgenoemde  stoffe 
in  het  groot  te  bereiden. 

Hippuurzuur  in  alcalische  solutie  met  het  amalgama 
behandeld  geeft  aanleiding  tot  de  wording  van  twee 
nieuwe  zuren  (Otto.) 

Hydrobenzuurzuur  naar: 
2  (C«H,NO.)  -h  6  H  =  03.H24N,0„ 
en  Hydrobenzyluurzuur  naar: 

2  (C,sH,NOe)  +  8  H  =  03,H,,N0s  +  C,H,NO,. 

Voor  korten  tijd,  gaf  Linnemann  op,  dat  glycose 
die  door  zwavelzuur  geïnterverteerd  was,  door  natrium 
amalgama  in  manniet  wordt  omgezet.  Thiebout  be- 
vond, dat  bij  glycose  door  verdund  zoutzuur  geïnter- 
verteerd, volgens  Pelouse  en  Premy,  in  alcalische 
solutie  die  omzetting  plaats  heeft,  maar  niet  bij  glycose 
die  door  azijnzuur  is  bereid  uit  rietsuiker,  waarbij  de 
oplossing  steeds  zuur  wordt  gehouden. 

Hij  bevond  dat.  nitrobenzol ,  blootgesteld  aan  de  inwer- 
king van  zink  en  koper  in  alcalische  solutie,  voor  een 
deel  wordt  omgezet  in  anilin. 

Werigo   behandelde   nitrobenzol  met  alcohol,  azijn- 
zuur en  natr.-am.  en  verkreeg  een  mengsel  van: 
azobenzid :     en    benzidin : 
C,4H,oN,  C«H,,N, 

Thiebout  bevond  voorts  dat  bij  de  inwerking  van 
het  amalgama  op  geelbloedloogzout,  geen  vrije  ammoniak 


125 

ontstaat.  In  eene  neutrale  PtCl,  solutie  verscheen  name- 
lijk, na  de  inwerking  van  de  gassen  welke  bij  de  bewer- 
king daardoor  waren  gestreken,  geen  neerslag  na  toevoeging 
van  alcohol. 

Allantoïne  wordt  door  natrium-amalgama   omgezet  in 
glycolnril  (Rh  e  in  eek)  naar  de  volgende  formule: 
Allantoïne :  Glycoluril : 

CsHeN.O.  +  H,  =  C,H.N,0,  +  H,0, 

Azodinaphthyldiamin  met  zoutzuur  en  zink  behandeld, 
levert  twee  zouten  waarvan  de  basen  zijn :  naphthylamin 
en    eene   isomeer  met  naphthene-diamin :    (CioH'^e)  ^ 

Yoor  de  synthetische  scheikunde,  is  van  bijzonder 
gewicht,  de  methode  waardoor  Berthelot  aan  C4Ha  ( Ace- 
tylene)  twee  at.  H  heeft  toegevoegd. 

Hij  deed  op  de  koperverbinding  C4HCU,  Zn  en  NH4O 
inwerken  * 

C^HCua  +  Zn  +  NH4O  +  3  HO  = 
C4H4  +  CuaO  +  ZnONH40  +  O. 
De  methode  waardoor  G4H4  in  CJI^  wordt  omgezet,  is 
ook   eene  algemeene,  en  verdient  daarom  insgelyks  met 
een  woord  vermelding.  / 

Broomaethylene,  joodkalium,  water  en  koper  worden 
tot  dit  doel  in  aequivalent  verhouding  in  een  gesloten 
buis  15  uren  bij  275'»  verhit. 

Het  proces  dat  plaats  heeft  kan  aldus  worden  voorgesteld: 
,      C4H4Br,  +  2  KI  +  8  Cu  +  HA  = 
C4H«  +  2  KBr  +  2  Cttjl  +  2  Cu,0. 

III.  JEeniffe  onileedhundige  afwijkingen ,  ioaargemmen  in  de 
êeciiezaal  van  het  marine-hospitaal  ie  Willemsoord,  —  Onder 
dezen  titel  geeft  Dr.  D.  Heil  erna  in  de  Ie  Afl.  van 
den  5ii  jaargang  van  het  Geneeskundig  Tijdschrift  voor 
de  Zeemagt,  korte  beschrijvingen  van: 

l^  Een  afzonderlijken  musculus  cleido-mastoïdeus. 

2^.  Twee  ongewone  spieren  in  plaats  van  den  gewonen 
musculus  subclavius,  ter  weerszode,  in  hetzelfde  lijk. 

S"*.  Een  gedeeltelijke  zelfstandige  inplanting  van  den 
musculus  soleus,  met  een  pees  aan  het  hielbeen. 

4^  Een  musculus  biceps  brachii,  met  een  bijkomend 
hoofd,  van  het  opperarmbeen. 

5^  Een  meer  links  dan  gewoonlijk  gelegen  oorsprong 


126 

der  arteria  anonyma,  zoodat  zij  dwars  voor  de  luchtpijp 
heen,  naar  rechts  verloopt. 

6<».  Een  ongewoon  verloop  van  de  vijfde  halszennw  vóór 
den  mnscnlns  scalenus  anticus  heen. 

7».  Een  abnormale  ligging  der  rechter  capsula  snpra- 
renalis,  zoodat  deze  zich  bij  den  hilus  renalis,  boven 
de  nierader  bevindt,  en  met  de  lever  niet  in  aanraking 
komt. 

8^  Een  dubbel  nierbekken  en  dubbelen  ureter  ter 
linkerzijde,  waarbij  de  laatsten,  ooi  gescheiden^  links  in 
de  blaas  uitmonden. 

De  meeste  dezer  anomalieën  behoeven  geene  nadere  toe- 
lichting, welke  ook  door  den  schrijver  slechts  omtrent 
enkele  gegeven  wordt.  Zoo  meent  hij  terecht,  dat  de 
sub  2o  vermelde  spieren  zich  van  de  tot  nu  toe  beschre- 
venen onderscheiden.  De  eerste  komt  wel  min  of  meer 
met  den  musculus  supraclavicularis  van  Luschka  over- 
een ,  maar  toch  niet  geheel.  Zij  ontspringt  van  de  achter- 
vlakte  der  articulatio  sterno-clavicularis ,  loopt  evenwijdig 
met  het  sleutelbeen,  en  plant  zich  in  aan  denbovenrand 
van  het  schouderblad,  binnenwaarts  van  en  naast  het 
ligamentum  transversum.  De  tweede  der  bedoelde  spieren 
is  een  anormaal  verloopende  musculus  subclavius,  welke 
zich  aan  het  ligamentum  transversum  scapulae  vast- 
hechtte. 

IV.  Bet  voorkomen  van  groepen  van  fijne  zenuwvezelen  j»  de 
moioruiche  of  voorste  tooriele  der  pars  dorsalis  (tAoracica  Bef.) 
medullae  spinalie  van  den  menscL  Men  vindt  over  dit  onder- 
werp onderzoekingen  medegedeeld  door  Dr.  G.  S.  Lucht- 
mans  in  de  ^.Aanteekeningen  van  het  verhandelde  op  de 
Sectievergaderingen  van  het  provinciaal  Utrechtsche  ge- 
nootschap, 1866,  blz.  69  e.  v."  Eeeds  vroeger  had 
Luchtmans  gevonden,  dat  de  achterste  wortels  van 
het  ruggemerg  groepen  van  fijne  zenuwvezels  bevatten, 
die  hij  nevclvlekken  noemde ,  omdat  ze  zich  bij  een  onge- 
veer 300-malige  vergrooting  in  fijne  zenuwvezels  oplossen, 
terwijl  de  voorste  wortels  die  fijne  vezels  missen.  Verder 
vond  hij  die  groepen  van  fijne  vezels  in  de  cauda  equina, 
in  de  ganglia  spinalia,  en  in  alle  onderzochte  gemengde 
zenuwen. 

Door  Prof.   Boogaard   opmerkzaam  gemaakt  op  de 


127 

ondeizoekingen  vati  Beissner,  die  dezelfde  groepen  van 
fijne  sennwvezels  ook  in  de  vowrde  wortels  der  pars 
dorsalis  medxdlae  spinalis  had  gevonden,  stelde  Lncht- 
mans  nieuwe  onderzoekingen  in  het  werk.  Hij  had  de 
voorste  wortels  der  nervi  thoracici  spinales  nooit  onder- 
zocht, maar  vond  nu  de  opgaven  van  Beissner  geheel 
bevestigd.  Verder  bleek  het  hem  op  nieuw  dat  de  voorste 
wortels  der  overige  ruggemergszenuwen  wel  eens  enkele 
geïsoleerde  fijnere  vezels,  maar  nimmer  die  groepen  be- 
vatten, welke  zich  op  de  dwarse  coupe  als  zoogenoemde 
nevelvlekken.  voordoen.  Toch  bestaat  er  tusschen  de 
voorste  en  achterste  zenuwwortels  der  borststreek  nog  een 
belangr^k  verschil ,  volgens  L.  In  de  laatste  vindt  men 
namelijk  de  nevelvlekken  klein  en  door  den  geheelen 
bundel  verspreid,  in  de  voorste  daarentegen  vormen  zij 
grootere  en  scherp  begrensde  groepen.  In  den  nervus 
oculomototius ,  trochlearis,  ramus  lingualis  van  den  nervus 
hypoglossus ,  en  in  de  motorische  bundels  der  cauda  equina 
vond  L.  bij  een  heniieuwd  onderzoek  gemis  van  groepen 
Jijne  zenutavezels ;  daarentegen  toonden  zijne  fraaie  praepa- 
raten  die  op  nieuw  duidel^k  aan  in  den  ramus  ophthal- 
micus  en  maxillaris  superior  van  den  trigeminus,  in  den 
nervus  vagas  enz. 

Ten  slotte  heeft  de  Schrijver  nog  eenige  bedenkingen 
en  opmerkingen,  welker  beteekenis  ons  niet  recht  duide- 
Igk  is  geworden,  waarom  wij  hem  met  zijne  eigene 
woorden  laten  spreken:  „Evenwel  blijven  er  hier  en 
daar  duistere  ponten  ter  opheldering  over,  zoo  bijv., 
waarom  blijven  de  motorische  zenuwen  der  ledematen  niet 
geïsoleerd  zich  als  zoodanig  naar  de  spieren  begeven, 
maar  zich  in  den  nervus  medianus,  ulnaris,  radialis  en 
cruralis  als  gemengde  zenuwen  vertoonen?  Men  kan 
voorloopig  dit  punt  niet  oplossen,  tenzij  men  eene  ver- 
deeling en  vertakking  of  ware  anastomose  der  zenuwen , 
als  bij  de  bloedvaten  aanneme,  dat  ook,  wanneer  men 
praeparaat  No.  11  van  mijne  tweede  verzameling  ziet, 
nog  niet  zoo  geheel  onmogelijk  sch^nt." 

y.  Dntersuckungen  ueher  die  Form  des  Beciene  Javaniecher 
Frauen^  von  Dr.  T.  Zaaijer.  Onder  dezen  titel  is  door 
de  Hollandsche  Maatschappij  van  Wetenschappen  te  Haar- 
lem  (Natuurk.  Verhandelingen,  Deel  XXIV)   een  ver- 


128 

handeling  van  den  Leidschen  Hoogleeraar  Zaaier  nit- 
gegeven ,  welke  een  verdere  voortzetting  vormt  van  diens 
beschrijving  der  bekkens  van  Javaansche  vronwen,  in 
zijne  dissertatie  (1862).  Vooreerst  geeft  de  S.  een 
hüstorisch  overzicht  van  hetgeen  omtrent  den  bekkenbonw 
en  vorm  van  andere  rassen,  dan  het  Eankasische,  be- 
kend is.  G.  Vrolik  vestigde  op  het  verschil  in  het 
bekken  bij  Europeanen,  Negers  en  Javanen  het  eerst  de 
aandacht.  M.  J.  Web  er  gaf  vervolgens  in  een  wetk 
getiteld:  Die  Lehre  von  der  TJr-  nnd  Eacenfonnen, 
eene  afbeelding  van  het  bekken  eener  Javaansche  vrouw. 
E  i  1  i  a  n  ( 1835)  beeldde  eveneens  het  bekken  eener  Javaan- 
sche vrouw  af,  volgens  Zaaijer  een  copie  der  afbeelding 
van  Vrolik. 

De  schrijver  was  in  de  gelegenheid  thans  26  bekkens 
van  Javaansche  vrouwen  te  onderzoeken ,  welke  deels  door 
Dr.  Swaving  deels  door  Dr.  Mens  Fiers  Smeding 
uit  Oost-Indiën  naar  Leiden  gezonden  waren.  Ook  had 
hij  de  schedels  van  vele  der  personen,  wier  bekkens  hy 
onderzocht,  ter  zijner  beschikking. 

De  verschillende  bekkens  worden  vervolgens  afzonder- 
lek beschreven.  Wij  vergenoegen  ons  met  het  vermelden 
der  gevolgtrekkingen,  waartoe  de  S.  ten  slotte  komt,  en 
welke  de  meeningen,  vroeger  in  zijne  dissertatie  uitge» 
sproken,  bevestigen,  gelijk  zg  in  de  hoofdzaak  met  de 
reeds  door  Vrolik  gemaakte  opmerkingen  overeenkomen. 

1^  De  bekkenbeenderen  der  Javaansche  vrouwen  zijn 
teeder,  fijn  van  bouw. 

2^.  De  oppervlakte  der  darmbeensvleugels  is  kleiner  dan 
die  van  Europeesche  bekkens. 

3^  De  darmbeenderen  zijn  sterk  naar  buiten  gebogen 
en  zeer  plat. 

4^  Bij  de  meeste  bekkens  vindt  men  een  sulcus  prae- 
auricularis,  welke  zeer  zelden,  en  dan  slechts  zwak,  bg 
Europeesche  bekkens  aangetrofifen  wordt;  z^  dienen  tot 
aanhechting  der  ligamenta  sacro-iliaca  anteriora. 

ö"".  De  Unea  arcuata  interna  vormt  geen  scherpen  rand , 
maar  is  zeer  afgerond. 

6*".  De  spinae  ischii  steken  zeer  sterk  in  het  bekken  uit. 

7*.  Het  heiligbeen  is  zeer  verschillend  van  vorm,  maar 
steeds  minder  breed  dan  dat  van  Europeesche  bekkens. 

b\   De  Javaansche  bekkens  kunnen  in  twee  groepen 


129 

mdedd  worden.  Bg  sommigen  is  de  bekkeningang  ïood , 
bg  anderen  eirond. 

9^.  Het  verschil  tusschen  de  dwarse  afmetingen  en  de 
a)njiigata  van  den  ingang  is  steeds  gering»  dan  bg 
Enropeesclie  bekkens. 

10°.  Het  promontorinm  pnilt  weinig  uit. 

11*.  Tnsschen  den  schedelvorm  en  ^en  van  het  bekken 
schijnt  geen  samenhang  te  bestaan. 

YI.  Beichrijmng  van  eenige  in  het  Hrand  van  Walcheren  ge- 
vonden  êehedele  en  van  een  eranium  oêleoêelerotteum^  door 
Dr.  J.  G.  de  Man,  te  Middelburg.  (Overgedmkt  uit 
Archief  YI  van  het  Zeeawsch  Genootschap  der  Weten« 
schappen.) 

De  22  schedels,  die  wi)  hier  beschreven  vinden,  z^n 
op  verschillende  t^dstippen  opgedolven  nit  oude  begraaf- 
plaatsen op  Walcheren.  De  metingen  aan  de  schedels 
zelf  en  de  gesteldheid  der  plaatsen,  waar  zij  gevonden 
zgn,  brachten  den  schrijver  tot  de  volgende  gissingen  en 
opmerkingen. 

De  onaerzochte  schedels  zijn  afkomstig  uit  het  laatst 
van  het  frankische  tijdvak  of  de  grafel^ke  regering,  mis- 
schien van  Noormannen,  misschien  van  een  voTk  dat 
reeds  lang  met  Friezen,  Ylamingen,  Franken  en  andere 
in  betrekking  had  gestaan. 

De  meesten  zijn  afkomstig  van  menschen  in  de  kracht 
van  het  leven.  Misschien  wijst  dit  op  malaria  of  anderen 
invloed,   waaronder  velen  vóór  den  ouderdom  bezweken. 

De  gebitten  zijn  meestal  sterk,  effen  en  glad  afgesleten, 
b^  enkelen  zijn  sommige  tanden  niet  goed  geplaatst, 
slechts  aan  één  tand  uit  de  geheele  verzameling  is  een 
carieus  plekje  te  vinden.  Dit  laatste  is  merkwaardig  in 
een  streek  waar  de  scorbuut  inheemsch  is. 

De  gevonden  beenderen  zijn  gezond :  één  wand- en  voor- 
hoofdsbeen  echter  is  sterk  geëxfoliëerd ,  specifiek  licht  en 
zeer  spongieus.  Het  is  niet  in  de  overblijjbelen  van  eene 
kist  gevonden.  Is  het  zoo  spongieus  door  den  invloed 
van  weer  en  water,  of  ten  gevolge  eener  ziekte?  Het 
antwoord  is  moeielljk  te  geven.  De  capaciteit  en  ver- 
schillende gelaatshoeken ,  voor  zoover  zij  gemeten  zijn, 
zonden  niet  tot  een  gunstig  resultaat  leiden  omtrent  de 
intellectnëele  ontwikkeling  der  oorspronkelijke  eigenaars. 

9 


130 

Onder  de  pfevonden  schedels  zijn  er^  volgens  de  in- 
deeling van  Vogt:  4  dolichocephalen ,  waar  de  lengte 
staat  tot  de  breedte  als  100 :  72 ,  17  mesocephalen , 
waar  die  verhouding  100  :  72  &  81 ,  en  1  brachycephalus, 
waar  de  verhouding  100  :  82  is.  De  meeste  hunner 
schijnen  overeen  te  komen  met  die,  welke  onlangs  als 
schedels  uit  den  Merovingischen  tijd  door  Eek  er  teFrei- 
burg  beschreven  zijn  en  volgens  hem  aan  Franken  en 
Alemannen  zouden  behooren. 

Afzonderlijk  wordt  een  schedel  beschreven,  die  volgens 
overlevering  vóór  omstreeks  80  jaar  in  de  Westkapelschen 
dijk  gevonden  is;  de  diepte,  en  dus  de  gesteldheid  van 
den  bodem,  waarin  h^  gevonden  werd,  is  onbekend. 
Hoewel  er  veel  aan  den  schedel  ontbreekt,  weegt  hij  toch 
3100  grammen.  Hg  is  dan  ook  veel  grooter  in  alle  af- 
metingen dan  een  normale  schedel,  het  been  is  echter 
zoo  dik  dat  de  capaciteit  niet  in  de  vergrooting  deelt. 
Wat  de  ziekelijke  ontaarding  betreft,  deelt  de  schrijver 
de  slotsom  van  zijn  mikroskopisch  onderzoek  mede  op 
deze  wijze:  1^  substantia  spongiosa  aan  gewoon  been 
gelijk,  maar  met  groote  mazen  en  neiging  hebbende  om 
door  ouderdom  in  kalk  te  veranderen ;  2*.  subst.  cort.  en 
compacta,  met  vele  beenelementen,  maar  de  talrijke  cellen 
veelal  van  gedaante  veranderd,  en  verkleind,  met  afge- 
brokene  of  ontbrekende  stralen,  en  duidelijke  beenlamellen; 
3°.  kalklaag,  waarin  vezels  aan  vroegere  Haversche  ka- 
naaltjes herinneren,  terwijl  er  slechts  zelden  overblijfsels 
van  cellen  te  zien  zijn.  De  intercellulairstof  zou  dus 
van  aard  veranderd  zijn  en  de  vroegere  organisatie  ver- 
nietigd hebben. 

Het  chemische  onderzoek  leverde  de  volgende  resultaten: 

Spongiense  Bcruil  e        Zoogenaamde 


Organische        ) 
zelfstandigheden    ) 

Phosphorzure  kalk. 

27,77^/o 
65,40 

12,85 

30,37 

Koolzure  kalk 

3,14 

1      57,15 

1  69,63 

Phosphorzure      \ 
magnesia          ) 

0,93 

[ 

> 

1^ 

\ 

1 

VerUes 

2,76 

j  • 

j 

131 

Na  vergel^king  mot  hetgeen  de  litteratuur  over  soort- 
gel^ke  schedels,  als  de  onderhavige,  oplevert,  komt  de 
schrijver  tot  het  besluit,  dat  deze  door  eene  ziekte  was 
aangetast,  toen  hij  nog  den  kindertypus  vertoonde,  dat 
het  product  der  aandoening  overeenkomt  met  hetgeen 
men:  hyperostosis  cranii,  craniosclerosis ,  ebumatio  of 
enormitas  cranii  noemt,  dat  deze  benaming  wel  aan  den 
schedel  iz^ne  plaats  in  een  pathologisch-anatonusch  kabinet 
aanwijst,  doch  dat  daardoor  niet  is  aangewezen  welke 
ziekte  tot  de  misvorming  aanleiding  gaf. 

YII.  On  the  pectdiar  crania  of  the  inkahitants  of  eertam  groupe 
of  iêlands  in  the  Western  Pacific^  bij  Joseph  Barnard 
Davis.  —  Deze  verhandeling,  door  de  Hollandsche 
Maatschappij  van  Wetenschstppen  (Natuurkundige  Ver- 
handelingen Deel  XXIV)  te  Haarlem  uitgegeven,  bevat 
belangrijke  craniologisch-ethnographische  bijzonderheden. 
Davis  levert  daarin  de  eerste  beschrgviag  en  de  opgave 
van  afmetingen  van  tot  nog  toe  niet  onderzochte  schedels. 
Blumenbach  en  Prichard  hadden  wel  op  grond  van 
berichten  van  reizigers  een  bijzonderen  schedelvorm  bij  de 
bewoners  van  Nieuw-Caledoniën ,  de  nieuwe  Hebriden,  en 
andere  daarbg  behoorende  eilandgroepen  aangenomen,  doch 
Davis  is  de  eerste,  die  in  het  bezit  kwam  van  een 
aantal  schedels  der  genoemde  eiland-bewoners.  Het  resul- 
taat zijner  metingen  en  vergeliikingen  met  schedels  van 
andere  menschenrassen  is :  dat  de  bewoners  der  genoemde 
eilandgroepen  zich  door  een  dolichocephalischen ,  maar 
lijzonder  êmallen  en  hooien  schedel  onderscheiden ,  waarom 
daaraan  de  naam  gegeven  wordt  van  hypei-etenoeephali. 
De  Nieuwe-Hebriden  Archipel  waarop  deze  hypsi-steno- 
cephali  wonen ,  strekt  zich  noordelijk  tot  aan  de  Carolina- 
eilanden  uit.  De  door  J.  van  den  Hoeven  onlangs 
beschreven  schedels  van  bewoners  dezer  laatste  eilanden 
zijn,  volgens  Davis,  ook  hypsi-stenocephalisch ,  schoon 
niet  typisch.  Zuidelijk  vormt  Nieuw  Caledoniën  de  grens. 
Oostelijk  behooren  er  de  Viti-eilanden  toe.  Noordwestelijk 
de  Salomon-eilanden.  De  schedels  der  bewoners  van 
Nieuw-Guinea,  der  eilanden  van  den  Indischen  Archipel, 
en  van  de  Phüippijnsche  eilanden  behooren  volstrekt  niet 
meer  tot  de  hypsi-stenocephali. 

Van  de  schedels  der  Australische  negers  onderscheiden 


132 

zicli  de  door  Dayis  beaehrevene^  doordien  de  eerste 
wel  amal  maar  niet  hoog  zijn,  terwijl  hunne  capaciteit 
veel  minder  is,  tot  die  der  laatste  staat  als  66,2  :  73,5. 

Evenmin  komen,  volgens  Davis,  de  bewoners  der 
Nieuw-Hebriden  en  van  Nieuw-Oaledoniën  met  de  A&i- 
kaansche  negers  overeen.  Schoon  ook  de  schedels  van 
dezen  hoog  en  lang  zijn,  onderscheiden  zij  zich  door  een 
grootere  breedte,  zooals  zelfs  met  het  bloote  oog  te 
bespeuren  is,  en  door  tabellen  met  afmetingen,  welke 
wij  hier  niet  kunnen  overnemen,  uitvoerig  aangetoond 
wordt. 

In  verband  met  zijne  meening,  dat  de  bewoners  van 
de  eilanden  der  westelijke  stille  zee ,  een  ras  vormen  van 
de  bewoners  van  Australië,  zoowel  als  van  de  Afri- 
kaansche  negers  verschillend,  acht  de  S.  een  uitvoerigere 
studie  van  hunne  psychische  eigenschappen,  van  hunne 
zeden  en  gewoonten  belangrijk,  ofschoon  hij  van  hooga 
verwachtingen  daaromtrent  teruggehouden  wordt,  door  de 
weinig  troostrijke  gedachte:  „that,  as  European  races, 
when  they  have  visited  these  aboroginal  peoples,  always 
convey  along  with  them  pestilential  influences  that  aie 
fatal  to  these  children  of  nature,  the  period  for  such 
study  of  them  wUl  never  be  satisfactorily  reached,  — 
that  they  will  perish,  before  they  have  been  understood. 

YIII.  Ouer  den  invloed  der  plooi  van  hel  buikvliee ,  door  de 
arterta  umbilicalis  in  de  foetale  buikholte  gevormd^  hij  den 
deecensui  teeticvlorvm  werd  door  Prof.  Koster  in  de 
koninklijke  Akademie  van  Wetenschappen  (Verslag  der 
zitting  van  den  27  September  1866)  eene  mededeeling 
gedaan.  Reeds  tweemaal  trof  hij  bij  ontbreken  der  arteria 
umbilicalis  aan  ééne  zijde,  den  bal  dier  zgde  niet  in  de 
liesstreek,  maar  in  de  holte  van  het  kleine  bekken  aan. 
Één  dier  gevallen  is  beschreven  in  de  dissertatie  van 
K.  Snellen  (zie  ook  dit  Archief,  Jaarg.  lï,  bl.  71  e.  v.) 
het  tweede  nam  hij  later  waar  en  werd  nader  onderzocht 
door  J.  6.  van  der  Lith.  Het  schijnt  dat  de  plooi, 
welke  arteria  de  umbilicalis  doet  ontstaan,  een  soort  van 
dam  vormt,  waarover  de  bal  niet  heen  kan  gaan,  om  ia 
het  kleine  bekken  te  komen,  maar  waardoor  hg  in 
de  liesstreek  wordt  gehouden.  Zoo  zou  het  mogelijk 
wezen,  dat  sommige  gevallen  van  cryptorchismus  unila- 


133 

teralis  door  het  ontbreken  van  één  der  arteriae  nmbili- 
cales,  dat  niet  zoo  zelden  voorkomt,  te  verklaren  waren. 
Bij  de  door  Koster  waargenomen  gevallen  was  echter 
de  bal  aan  de  andere  zijde  ook  niet  in  het  scrotum  neer- 
gedaald, ofischoon  hij  op  de  plaats  van  den  toekomstigen 
inwendigen  liesring  lag.  Er  bestond  daarenboven  eea 
abnormale  toestand  van  het  systema  uro-genitale. 

Het  zou  dns  knnnen  zijn,  dat  bij  zulke  abnormale 
ontwikkelingsprocessen  de  afwezigheid  van  een  arteria 
umbilicalis  slechts  oorzaak  was  van  het  verzakken  van 
den  bal  in  bet  kleine  bekken,  terwijl  bij  het  ontbreken 
van  een  arteria  umbilicalis ,  maar  met  overigens  normalen 
gang  der  ontwikkeling,  en  van  den  descensus  testiculorum, 
toch  de  bal  naar  buiten  kon  worden  gevoerd. 

Uit  latere  onderzoekingen,  in  de  dissertatie  van  J.  Gr. 
van  der  Lith  vervat,  en  waaromtrent  ook  in  de  vol- 
gende aflevering  van  dit  archief  mededeeliag  zal  gedaan 
worden,  is  echter  gebleken  dat  werkelijk  bij  ontbreken 
ééner  sïrteria  umbilicalis  de  bal  dier  zijde  in  de  buik- 
holte achterblijven  kan  tenoyl  hij  aan  de  andere  zijde 
geheel  in  het  scrotum  neergedaald  is, 

IX.  De  theorie  der  ontsteking,  Akademisch  proefschrift  van 
H.  S.  Betz,  Leiden  1866.  —  In  dit  met  veel  belezen- 
heid geschreven  boekje  geeft  de  schrijver  een,  grooten- 
deels kritisch,  voor  een  deel  ook  door  eigen  proefnemingen 
toegelicht,  overzicht  van  de  historische  ontwikkeling  en 
de  gronden  der  tegenwoordige  ontstekings-theorie.  Na 
een  beschouwing  der  oudste  denkbeelden  over  ontsteking, 
groepeert  hij  de  nieuwere  theorieën  in  twee  af  deelingen: 
de  neuro-pathologische  en  de  attractie-theoriën. 

De  voornaamste  vormen ,  welke  de  verschillende  theorieën 
door  bepaalde  personen  verkregen  hebben,  worden  door 
hem  nagegaan  en  kritisch  beschouwd.  Zijn  uitkomst  is: 
dat  de  voorstelling  door  Virchow  van  het  ontstekings- 
proces gegeven ,  het  best  met  de  thans  bekende  feiten  en 
met  de  stand  der  physiologisehe  en  pathologische  weten- 
schap overeenstemmen. 

Het  is  natuurlijk  niet  mogelijk  een  meer  in  bijzonder- 
heden gaand  verslag  van  den  inhoud  der  dissertatie  te 
geven,  daar  de  schrijver  slechts  bekende  feiten  vermeldt, 
en   geen  voor  nadere  overweging  vatbare  meeningen,  of 


134 

tot  conclusiën  leidende  proeven  meedeelt.  De  aard  van 
des  Schrijvers  arbeid  kon  dit  ook  niet  doen  verwachten. 
Er  zou  op  dit  oogenblik  moeijelijk  een  nienwe  en  betere 
ontstekingstheorie  te  geven  zijn ,  dan  die  welke  de  Schrijver 
ten  slotte  ook  als  „zeitgemass"  boven  alle  andere  om- 
helzen moet;  maar  de  wijze,  waarop  hij  zich  rekenschap 
heeft  gegeven  van  de  beteekenis,  en  het  voor  en  tegen 
der  verschillende  denkbeelden,  en  zijne  uiteenzetting  der 
meening  van  Virchow,  verder  zijne  kritiek,  door  enkele 
eigen  proeven  gestaafd,  van  Samuel's  mislukte  leer  der 
trophische  zenuwen  als  oorzaak  der  ontsteking  —  dat  alles 
getuigt  van  zelfstandig  oordeeL 

De  proeven  omtrent  den  trophischen  invloed  van  zenuwen 
(blz.  124 — 129)  werden  onder  de  leiding  van  Prof,  Heij  n- 
s  i  u  s  genomen ,  en  bevestigden  geheel  do  reeds  door  anderen, 
Otto  Weber  enz.,  verkregen  negatieve  uitkomsten. 

Een  eigenaardig,  kort  Hoofdstuk  „Invloed  der  ont- 
stekings-theoneën  op  de  praktijk"  besluit  het  geschrift. 
Het  bekende  voorbeeld  van  Broussais  en  z^ne  school 
wordt  daarin  vooral  vermeld  ter  aantooning  van  den  in- 
vloed, welke  meer  of  minder  juiste  ziektekundige  kennis, 
en  goede  waarneming  op  de  praktijk  der  geneeskunde 
hebben  kunnen. 

X.  Kleine  bijdrage  tot  de  aeiiologie  van  echeurhuik  door  Dr. 
W.  Dammann  (Geneesk.  Tijdschr.  v.  d.  Zeemagt).  Op 
het  eiland  Bonaire^  een  der  Curagaosche  eilanden,  worden 
zoutpannen  geëxploiteerd  door  den  arbeid  van  landslaven. 
Deze  worden  aangetast  door  den  haemorrhagischen  vorm 
van  scheurbuik,  waarvan  de  andere  landslaven  vrij  big  ven, 
hoewel  zij,  wat  woning,  kleeding,  voedsel  en  dnnkwater 
betreft,  in  dezelfde  omstandigheden  leven.  In  de  zout- 
pannen  zet  zich  uit  het  zeewater  aHens^s  een  neerslag  af 
van  eene  gelatineuse  massa,  die  spoedig  in  rotting  geraakt. 
Uit  de  combinatie  van  een  en  ander  meent  de  schiijver 
te  moeten  besluiten,  dat  de  scheurbuik  in  casu  veroor- 
zaakt wordt  door  inademing  van  lucht ,  waarmede  schade- 
lijke gassoorten  gemengd  waren,  welke  zich  uit  dierlijke 
lichamen  ontwikkeld  hadden ,  die  in  ecne  sterk  verzadigde 
zoutoplossing  in  rotting  waren  overgegaan.  Te  Batavia 
meent  de  schrijver  denzelfden  vorm  van  scheurbuik  te 
hebben  zien  ontstaan  door  te  lang  voortgezet  gebruik  van 


135 

indifferent  yoedsel  (rgst  met  melk  gekookt).  Aan  boord 
van  een  schip,  op  de  Noordkust  van  Sandelwood,  ont- 
stond scheurbuik  waarschgnlijk  door  het  gebruik  van  oud 
spek  en  zout  vleesch,  waarvan  de  buitenste  lagen  be- 
gonnen te  rotten.  Uit  een  en  ander  blgkt ,  dcU  lage  tempero' 
twirgraden  niet  noodzakelijk  zijn  lol  onlwikkeling  van  scheurbuik. 

XI.  Ferslerving  van  vingers  en  leenen ,  voorafgegaan  door  eene 
opmerkelifk  lange  onthouding  van  voedsel^  waargenomen  bij  den 
schipbreukeling  John  Gasey,  door  J.  D.  Sachse  (Ge- 
neesk.  Tijdschr.  v.  d.  Zeemagt). 

John  Gasey,  kapitein  van  het Engelsche koopvaardy • 
schip  Jane  Londen^  werd  door  het  Nederl.  koopvaardijschip 
Jda  ElisabelA , «gezagvoerder  van  Doorn,  opgenomen  na 
aeht-en'ivnnlig  dagen  lang  geheel  verstoken  te  zijn  geweest  van 
voedsel  y  en  al  dien  tijd  op  zee  rondgedreven  te  hebben  op 
een  gedeelte  van  het  wrak.  Al  wat  hij  kon  bekomen 
was  regenwater,  dat  hij  uit  een  stuk  zeildoek  zoog.  Bij 
z^ne  opname  op  de  Ida  Elisabelh  werd  hij  liefderijk  ver- 
pleegd onder  leiding  van  een  geneeskundige  (H.  A. 
Schreuder,  voormalig  Off.  v.  Gez.)  Bij  zijne  opname 
in  het  Marine  hospitasi  te  Nieuwe  Diep,  was  zijn  alge- 
meene  toestand  weder  goed ,  •  treurig  zag  het  er  echter 
uit  met  zijne  vingers  en  teenen;  hunne  toppen  waren 
bgna  allen  in  toestand  van  drooge  versterving.  Deze 
toestand  was  het  gevolg  van  den  invloed  van  koude  en 
vochtigheid ,  van  uiterst  geringe  stofwisseling  door  inanitie 
en  van  de  drukking,  die  de  uiterste  extremiteiten  hadden 
ondergaan  gedurende  al  den  tijd,  welken  de  schipbreuke- 
ling aan  het  want  geklemd ,  had  doorgebracht.  De  voeten 
z^n  roosachtig,  oedemateus  gezwollen.  Dit  laatste  ver- 
schijnsel was  sterker  geweest,  maar  door  bestrijking  met 
collodion  reeds  veel  verminderd.  Verder  bestond  de  be- 
handeling hoofdzakelijk  in:  voeding  en  versterking,  was- 
schingen  met  chlor.  calc.  liq.,  inwrijving  van  ol.  terebinth. 
cum  sol.  camphor.  alcoholica,  en  het  bedekken  van  het 
verstorvene  met  wieken,  bestreken  met  ung.  elemi  cum 
camphora.  Later  pappen,  hand  en  voetbaden  met  mf. 
flor.  chamom.  vuig.  Waar  het  voor  de  genezing  noodig  was 
werden  hinderiyke  verstorvene  deelen  door  operatie  ver- 
wyderd.  De  genezing  maakte  geregelde  vorderingen,  de 
man  kon  weder  schrijven  en,  vooral  met  aan  de  punten 


136 

opgevulde  schoenen ,  loopen.  De  teerheid  der  nieuwe  huid- 
plekken, roosachtige  zwelling  dientengevolge,  kwelden 
hem  het  langst.  Den  10  Juni  verliet  hg  het  hospitaal, 
waar  hij  den  1  Februari  was  opgenomen ,  later  vermelde 
nog  een  brief  van  hem  uit  Engeland,  dat  hij  daar  weder 
voor  de  meergemelde  zwelling  in  behandeUug  was  geweest. 

XII.  Be  herkenning  der  vergroeiing  van  perieardium  en 
pleura  zou,  volgens  Dr.  Dammann  (Geneesk.  Tijdschr. 
voor  de  Zeemagt,  1866,  4^  aflev.)  daardoor  mogelijk 
zijn,  dat  de  hartstoot  zich  alsdan  b^  diepe  inademiog 
niet  uit  de  vijfde  tusschenribsruimte  naar  beneden  ver- 
plaatst. Als  men  een  gezond  individu,  met  boven  het 
hoofd  samen  gevouwen  handen  diep  laat  inademen,  ver- 
plaatst zich  de  punt  van  het  hart  uit  de  5«.  tusschen- 
ribsruimte tot  onder  den  processus  ensiformis.  (!)  In  10 
gevallen  kon  de  heer  D.  die  abnorme  vergroeiing  consta- 
teëren.  Hoe  hij  die  geconstateerd  heeft  blijkt  echter  niet; 
alleen  zegt  hij ,  dat  hij  het  niet  verplaatsen  der  hartstoot 
waarnam.  -^ 

Wij  zouden  van  deze*  onjuiste  waarneming  en  be- 
schouwing geen  melding  maken,  indien  zij  niet  door 
Dr.  J.  Hanlo,  zonder  eenig  protest  in  het  Nederland- 
sche  tijdschrift  voor  geneeskunde  gerefereerd  ware;  men 
schijnt  er  dus  eenige  waarde  aan  te  hechten. 

't  Zou  de  grenzen  van  een  referaat  overschreden,  uit- 
voerig aan  te  toonen,  waarom  de  denkbeelden  van  Dr. 
Dammann  onjuist  zijn.  Wij  maken  alleen  de  opmerking, 
dat  alle ,  ook  de  meest  gezonde  mcnschen ,  aan  vergroeiing 
van  perieardium  en  pleura  lijden,  waarvan  een  lijkopening, 
of  een  anatomisch  handboek  den  schrijver  terstond  zullen 
overtuigen.  Zijn  waarneming,  dat  bij  sommige menschen 
na  diepe  inademing  de  hartstoot  niet  lager  gevoeld  wordt, 
moge  juist  zijn  —  de  beteekenis,  welke  hij  er  aan 
hecht  heeft  zij  niet.  Wellicht  heeft  de  S.  vergroeiing 
van  de  pariëtale  en  viscerale  plaat  van  het  perieardium , 
of  andere  organische  veranderingen  in  de  hartstreek  op 
het  oog? 


DE    INVLOED    DER    RESPIRATIE-PHASEN   OP   DEN 
DUUR  DER  HARTSPERiOOEN. 


DOOR 


D*.  A.   TERNE  VAN  DER  HEUL. 


De  hier  medegedeelde  onderzoekiogen  z^n  in  het  phy- 
Biologisch  laboratorium  der  TTtréchtsche  Hoogeschool  onder 
de  leiding  en  medewerking  van  Prof.  Donders  yerricht. 

Onze  arbeid  zal  hoofdzakelijk  nit  drie  deelen  bestaan , 
handelende : 

I.  Over  het  registreeren  der  ademhalingsbewegingen 
II.  Over  het  r^istreeren  der  polsbewegingen ; 
III.  Over   den  invloed  der  ademhalingsphasen  op  den 
pols,   meer  bepaaldel^k   op  den  dunr  der  harts- 
perioden. 

L 

HET  REGISTilEEREN  DER  ADEMHALINGS-BEWEGINGEN. 
A.    Onderzoekingen  van  anderen. 

Om  het  verloop  eener  ademhalingsbeweging  goed  te 
leeren  kennen,  is  het  noodig  de  graphische  methode  aan 
te  wenden.   Verschillende  wegen  zijn  daartoe  ingeslagen. 

10 


13Ö 

Sibson  ^)  onderzocht  met  een  bijzonder  werktuig  ^  ti<h 
racomeler  genoemd ,  de  bewegings-hoeveelheid  der  sagittale 
middellijn  van  borst  en  buik.  De  bewegingen  werden  zoo- 
doende  aan  den  wijzer  eener  wijzerplaat  medegedeeld, 
waarop  ze  nauwkeurig  konden  worden  afgelezen ;  maar  ze 
werden  niet  geregistreerd.  Valentin  ')  paste  het  eigen- 
lijke registreeren  toe.  Daarbij  werden  niet  de  ademhalings- 
bewegingen als  zoodanig  opgeschreven,  maar  wel  de  af- 
wisselende spanjtiing  der  ademhalingslucht.  Dit  geschiedde , 
door  zijdelings  in  de  luchtpijp  een  manometer  te  brengen, 
waarin  zich  een  drijver  bevond,  die  de  bewegingen  van 
het  kwikzilver  op  het  kymographion  opteekende.  Hetzelfde 
had  ook  Prof.  Donders  verricht  bij  zijne  onderzoekin- 
gen  over  de  drukkingsverhoudingen   bij  de  ademhaling. 

De  ademhalingsbewegingen  zelve  leerde  Vierordt 
registreeren.  Kort  nadat  hij  met  een  sphygmograaf  den 
slagaderlijken  pols  bij  den  mensch  gedurende  het  leven 
had  doen  opschrijven ,  deed  hij  hetzelfde  voor  de  adem< 
halingsbewegingen,  wat  voor  deze  voorzeker  gemakke- 
lijker te  verwezenlijken  was.  Wij  vinden  die  onderzoe- 
kingen door  K.  Vierordt  en  G.  Ludwig  uitvoerig 
medegedeeld  in  het  Archiv  fiir  physiologische  Heükunde , 
Jahrgang  XIV.  S.  253. 

Zij  bedienden  zich  van  een  eenvoudigen  hefboom,  die 
niet  nader  beschreven  wordt  De  onderzochte  persoon 
lag  op  den  rug  met  het  bovenligchaam  iets  hooger.  De 
korte  arm  van  den  hefboom ,  260  mm.  lang ,  rustte  op 
de  huid  van  den  buik  in  de  linea  alba,  een  weinig  onder 
den  navel,  terwijl  de  andere  arm,  36Ó   mm.  lang,   de 


«)    Mèdico-chirurgical  Tranaactionfl.    Vol.  XXXI.  p.  363. 
^    GnmdiisB  der  Physiologie,  1845.  S.  211. 


139 

bewegingen  met  een  penseel  op  het  kymographion  no- 
teerde: de  bewegingen  werden  dos  1.4  maal  vergroot. 

Uit  de  waarnemingen  wordt  afgeleid,  dat  de  exspiratie 
langer  dnnrt  dan  de  inspiratie:  de  inspiratie  :=10  aan- 
genomen, was  de  exspiratie,  de  pauze  daaronder  'begre- 
pen ,  =  24.1,  =  20.5,  =  19.1,  =  14.1. 

In  deze  verhouding  (24.1 :  10,  =  20.5 :  10,  enz.)  ligt 
de  eelerüeit  der  respiratie  opgesloten,  die  dus  blijkt  zeer 
verschillend  te  zijn. 

Tusschen  in-  en  exspiratie  werdt  slechts  zelden  eene 
pauze  gevonden ,  die  na  de  exspiratie  alléén  bij  frequente 
adepihaling  zou  ontbreken  en  ongeveer  een  vijfde  van  den 
duur  innemen.  —  Vierordt  en  G.  Ludwig  meenen, 
dat  de  luchtverplaatsingen  voortdurend  aan  de  bewegin- 
gen van  den  buikwand  geëvenredigd  zign,  hetgeen  zeker 
slechts  binnen  zekere  grenzen  gelden  kan  ^). 

Kog  in  datzelfde  jaar  deed  Liebmann  '),  onder  de 
leiding  van  Vierordt,  een  nader  onderzoek  omtrent 
de  ademhalings-bewegingen  bij  dieren.  Hij  bezigde  twee 
honden  en  twee  konijnen  en  onderzocht  de  ademhaling 
in  Qormalen  toestand  bij  verschillende  ligging,  en  voorts 
in  den  toestand'  van  dyspnoe,  van  aether-narcose,  van 
cUoroform-narcose  en  na  doorsnijding  der  nn.  vagi.  De 
resultaten  zijn  in  een  tabel  vereenigd  en  laten  zich 
moeiel^k  in  weinig  woorden  samenvatten.  Terw^l  w^ 
ons  meer  b^zonder  met  de  ademhalings-bewegingen  bij 
den  mensch  bezig  houden,  gaan  wij  ze  met  stilzwijgen 
Toorbig,  alléén  nog  opmerkende,  dat  de  hefboom-toestel, 


<}    Terg.  Donders,    Physiologie  des  Mensohen.     2ta  AuflL 
1859.  B.  IL  8.  402. 

3)    Liebmann.    Yersuche  über  die  Bhythmik  «der  Athembe' 
wegungen.    Tübingen.  1856. 

10* 


140 

daarbij   op  het  voorbeeld  van  Vierordt  gebruikt^  ook 
hier  niet  nader  beschreven  wordt 

Met  een  woord  maken  wij  hier  nog  gewag  van 
het  onderzoek  der  adembewegingen  bij  hersendrnkking*; 
drie  jaren  later  door  Friedreich  Hegelmeijer 
almede  in  het  laboratorium  van  Tübingen  verricht. 
Hij  kwam  tot  het  resultaat,  dat  de  exspiratie-bewegin- 
gen,  evenals  de  ademhalings-bewegingen  in  haar  geheel, 
bij  hersendrukking  minder  frequent  en  gelijkmatiger  van 
duur  zijn,  dat  daarentegen  de  duur  der  inspiraties  daarbij 
ongelijker  en  de  celeriteit  dus  zeer  uiteenloopend  is.  — 
Reeds  vroeger  had  Vierordt  *)  den  invloed  der  adem- 
haliog  op  den  pols  onderzocht,  maar,  zooals  wij  zien 
zullen,  de  ademhaling  daarbij  nog  niet  geregistreerd.  Dit 
nu  is  geschied,  onder  Ludwig's  leiding  door  Dr.  Ein- 
brodt  *).  Somtgds  werden  met  een  hefboom  de  bewe- 
gingen van  den  thorax,  somtiyds  de  spanningsveranderingen 
der  lucht  geregistreerd ,  „In  das  eine  Nasenloch  des  Thiers" 
zoo  lezen  wij :  „wurde  n&mlich  eine  Glasröhre  von  ent- 
sprechender  Weite  eingeführt  und  daselbst  mittelst 
einer  eigenen  Vorrichtung  fixirt;  durch  einen  mit  Wasser 
gefüUten  Kaoutscl^ukslauch  stand  diese  Böhre  met  einem 
kleinen  leichten  Manometer  in  Yerbindung,  dessen  Schwim- 
mer  die  durch  das  Athmen  erzeugten  Schwankungen  im 
Luftdrucke  an  der  Kymographion-trommel  vetzeichnete". 
Om  den  invloed  op  de  hartswerking  te  leeren  kennen, 
werd  gelijktijdig  de  beweging  van  het  kwikzilver  van 
een  iu   de  art  cruralis  gebrachten  haemodynamoter  op 


1)    De  Lehre  vom  Arterienpnls.  Braunscliweig.  1855.  S.  201. 
')    Uber  d^^  £influ«B  der  Athembewegang  auf  Herzschlag  und 
BJutdruck.    Wien  1860  (Sitzingaber.  B.  XL.  S.  361). 


141 

het  kymographion  geregistreerd.    Op  de  verkregen  uit- 
komsten komen  wij  later  terug. 

Ook  bij  het  onderzoek  naar  den  invloed  van  prikkeling 
van  den ^n.  vagus  op  de  ademhaling,  heeft  men  op  verschil- 
lende wgzen  getracht  de  bewegingen  zichtbaar  te  maken. 
Zoo  bracht  H.  Snellen,  nog  student  zijnde,  in  het  oude 
laboratorium  alhier,  eene  lange  naald  in  het  diaphragma , 
door  den  buik  wand  ingestoken,  waarvan  BosenthaP) 
getuigt,  dat  zij  het  voordeel  biedt,  van  het  dier  zeer 
weinig  te  verwonden.  Bosenthal  zelf  wenddci  waar 
het  slechts  om  demonstratie  te  doen  was,  nog  eene  andere 
methode  aan.  Hij  bracht,  hamelgk,  een  caoutchouc- 
zakje,  met  korte  glazen  buis  en  caoutchouc-buis  voor- 
zien, in  de  buikholte  tusschen  lever  en  diaphragma,  en 
verbond  aan  deze  een  fijne  glazen  buis:  was  de  geheels 
ruimte  nu  met  een  gekleurd  vocht  gevuld,  dan  kon  men 
de  bewegingen  der  in-  en  exspiratie  in  de  buis  herhaald 
zien.  —  Naar  deze  beide  methoden  kan  men  de  bewegingen 
tevens  regislreeren.  Aan  de  in  het  diaphragma  gestoken 
naald  behoeft  men  slechts  een  draad  te  bevestigen,  die, 
•  over  een  katrol  loopende ,  een  door  een  zwakke  veer 
teruggehouden  hef  boompje  opheffc,  dat  met  zijn  uiteinde 
de  bew^ngen  op  een  draaienden  cylinder  opteekent 
(  B  r  o  n  d  g  e  e  s  t) .  En  om  de  drukking ,  op  het  caoutchouc- 
zakje  uitgeoefend ,  zichtbaar  te  maken ,  heeft  men  de  buis 
slechts  met  den  schrijftoestel  van  den  cardiograaf  (fig.  1) 
te  verbinden,  die  dan  de  drukkings veranderingen  in  de 
buikholte  zeer  nauwkeurig  registreert.  —  Het  komt  mij 
voor,  dat  met  het  samengestelde  werktuig,  door  Bosen- 


1)    Die    Atbembewegnngen   und    ibre    Beisiehungen  zum  K, 
vagus.    Berlin  1863. 


142 

thal  geconstrueerd  en  onder  den  naam  van  phrenograaf 
beschreven,  geene  betere  resultaten  te  verkregen  zijn* 

Kg.  1. 
K 


Aan  Marey,  die  den  sphygmograaf  tot  een  even 
nauwkeurig  als  practisch  bruikbaar  werktuig  wist  te 
verbefifen,  bebben  wij  ook  een  yoortreffel^ke  methode 
tot  het  registreeren  der  ademhalings-bewegingen  te  dan- 
ken ,  door  hem  pneumographie  genaamd. 

Z^n  pneumograaf  bestaat  uit  een  veerhraehtigen  eylinder^ 
aan  weerszijde  door  een  metalen  plaatje  gesloten,  elk 
plaatje  vooriden  met  een  haak,  wakraan  een  band  bevestigd 
wordt,  die  om  de  borst  wordt  toegebonden.  Bij  de  inade- 
ming wordt  die  cylinder  dus  uitgerekt,  om  zich  bij  de 
uitademing  weer  te  verkorten.  Aan  de  eene  zijde  gaat 
nu  verder  van  de  holte  van  den  cyUnder  een  klein  buisje 
uit,  dat  men  door  middel  van  een  caoutchouc-buis  met 
den  schrijftoestel  (fig.  1)  van  den  cardiograaf  verbindt. 
De  veerkrachtige  cylinder  bestaat  uit  eene  lange  spiraals- 
gew^s  gewonden  veer,  door  een  koker  van  dun  caoutchouo 
bekleed.  De  werking  van  het  werktuig  begrijpt  zich  nu 
vaii  zelf.  Bij  de  inademing,  wanneer  de  ruimte  van  den 
veerkrachtigen  cylinder  toeneemt,  wordt  in  den  geheelen 
toestel  de  lucht  verdund ,  en  het  hef  boompje  van  den 
schrijftoestel  moet  bijgevolg  dalen,  om  bij  de  daaropvol- 
gende uitademing,  terwgl  de  cylinder  tot  zgne  vorige 
lengte  terugkeert,  weder  te  rijzen.  —  Aldus  vinden  wg 
den  pneumograaf  beschreven  in  het  joumal  de  Tanatomie 
et  de  la  physiologie  de  l'homme  et  des  animaux ,  in  het 
Nummer  van  April  1865. 


143 

Een  eerste  voordeel  van  Marey's  methode  is,  dat  het 
onderzoek  in  iedere  houding  van  het  lichaam  kan  geschie- 
den. Voorts  heeft  het  werktuig  eene  groote  mate  van  ge- 
voeligheid en  werkt  zeer  nauwkeurig.  Mare 7  vond 
geiyke  curven  bij  applicatie  op  de  borst  en  op  den  buik: 
alléén  vond  hij  de  uitslagen  bij  applicatie  op  den  buik  iets 
sterker.  Hij  onderzocht  verder,  in  hoever  de  bewegings- 
curven aan  de  verplaatste  luchthoeveelheden  beantwoor- 
den. Te  dien  einde  liet  hij  in-  en  uitademen  in  een  groot 
reservoir  van  ongeveer  200  kub.  decimeters  inhoud,  voorzien 
met  twee  openingen:  eene  grootere  voor  den  mond;  eene 
kleinere  voor  den  schrijftoestel  van  den  cardiograaf.  Hg 
verkreeg  hiermede  curven,  overeenkomende  met  die  der 
ademhalingsbewegingen,  en  trekt  hieruit  het  besluit,  dat 
de  curven  dezer  laatsten  de  verplaatste  luchthoeveelheden 
met  voldoende  juistheid  uitdrukken.  Boven  zagen  wij, 
dat  ook  Yierordt  tot  hetzelfde  besluit  gekomen  was , 
maar  konden  ons  niet  onthouden  daaromtrent  eenigen  twgfel 
te  opperen.  Yoor  gewone  ademhalingsbewegingen  zullen 
evenwel  de  beide  curven  niet  veel  van  elkander  afwgken, 
en  wij  willen  dus  wel  toegeven,  dat  de  graphische  me- 
thode binnen  zeker  grenzen  kan  worden  aangewend,  om 
de  in-  en  uitgeademde  luchtvolununa  bij  benadering  te 
bepalen. 

Wat  de  curven  betreft,  wordt  zoowel  na  de  uitademing 
als  na  de  inademing  de  pauze  door  Mar  e  7  ontkend. 
De  verhouding  van  den  duur  der  in-  en  uitademing 
vindt  Mar 07,  evenals  Vierordt,  zeer  verschillend. 
Bij  de  grootste  celeriteit  staan  de  gemiddelden  van 
eene  geheele  minuut  =  213 :  87  ;  bij  de  geringste  celeri- 
teit =  152  :  148 ,  gemiddeld ,  in  eene  reeks  van  proeven 
op  15  personen  =  186: 114,  in  eene  tweede  reeks  z=: 
169 :  131.    Daarentegen  vindt  hij   veel   meer  gelijkheid 


J144 

dan  Yierordt  voor  eene  reeks  van  respiraties  van  dezelfde 
persoon,  achtereenvolgens  geregistreerd.  —  Marey  onder- 
zocht verder  den  invloed  van  vernauwing  der  luchtwegen , 
waaxbg  h§  een  kleiner  aantal  diepere  ademhalingen  en 
minder  celeriteit  aantrof.  Bij  belemmering  der  respiratie 
vond  hn  de  hartslagen  frequenter. 

B.    Eigen  onderzoek. 

In  de  eerste  plaats  hebben  wg  de  methode  van  Marey 
gebezigd.  Omtrent  de  methode  zelve  viel  weinig  te  on- 
derzoeken. Wij  hebben  echter  willen  nagaan,  in  hoever 
de  bewegingen  van  het  hefboompje  van  den  schrijf  toestel 
geëvenredigd  waren  aan  de  uitrekking  en  inkrimping  van 
den  daarmede  verbonden  cylinder.  Te  dien  einde  werd 
de  met  een  gewicht  van  130  grammen  gespannen  cylin- 
der verder  uitgerekt  door  draaiing  eener  schroef  van 
0.725  mm.  draad  en  bij  iedere  omdraaiing  de  stand  van 
het  hefboompje  bepaald. 

Aldus  vonden  wi) : 


L 

IL 

UL 

IV. 

SehrMfgng. 

Bönng  TUI  hef- 
boompje. 

Oitrekkenae 
gewichten,  in  gram- 
men. 

Spuaing  derlndit, 
in  mm.  water. 

0 

0 

130 

—  0 

1 

11  mm. 

192 

—  6 

2 

22.7 

254 

—  11 

3 

33.6 

317 

—  17 

4 

40.2 

.      384 

—  26 

5 

58.1 

540 

—  35 

In  de  derde  kolom  vindt  men  de  gewichten  opgetee- 
kend,  waardoor  b$  eene  tweede  bepaling  gelgke  uitrek- 


145 

king  yan  den  elastUchen  cylinder  verkregen  werd.  In 
de  vierde  eindel^k  is  de  spanning  der  lucht  in  den  toestel 
sumg^even ,  zooals  die  werd  gevonden  bg  verbinding  van 
een  manometer  met  de  ruimte  van  den  scbr^ftoesteli  bg 
de  correspondeerende  standen  van  het  hefboompje.  Deze 
bepalingen  hebben  natuurlijk  geene  absolute  waarde.  De 
ruimte  van  den  cylinderi  in  verhouding  tot  de  ruimte  van 
den  geheelen  toestel,  bepaalt  den  invloed  der  betrekke- 
l^ke  uitrekking,  en  de  meerdere  of  mindere  weerstand  van 
het  met  het  hefboompje  belaste  elastische  vlies  der  trom- 
mel van  den  cardiograaf  is  beslissend  voor  de  spanning 
der  lucht  b^  de  verschillende  standen  van  het  hefboompje. 
De  getallen  geven  evenwel  eene  voorstelling  van  de 
verhouding,  waaronder  wg  onze  proeven  deden.  Wat 
de  nauwkeurigheid  aangaat,  waarmede  de  schrijftoestel 
van  den  cardiograaf  registreert,  deze  is  onlangs  door 
Prof.  Donders  •)  onderzocht,  en  voor  niet  al  te  snelle 
bewegingen  alleszins  voldoende  bevonden.  Zeker  laat 
deze  voor  het  registreeren  der  langzame  respiratie  van 
den  mensch ,  bg  het  in  acht  nemen  der  aanbevolen  voor- 
zorgen, niets  te  wenschen  over. 

Het  werktuig  van  Uarey  scheen  nog  aan  een  onvol- 
komenheid te  l^den.  De  cylinder  wordt  namelijk  niet 
in  de  richting  zigner  as  uilgerekt,  en  het  gevolg  hier- 
van is,  dat  de  tegen  de  borst  gekeerde  vlakte  van  den 
cylinder  onveranderd  blijft,  terwijl  alléén  de  van  de  borst 
afgewende  vlakte  langer  en  korter  wordt,  zoodat  de 
sluitende  plaatjes  aan  de  uiteinden  eene  divergeerende 
richting  aannemen.  Om  hieraan  te  gemoet  te  komen,  heeft 
Marey  eene,  voor  zoover  wij  weten,  nog  niet  beschre- 


I)    Nederlandfloh    Archief   voor    Natuur-    en    Geneeskuud^, 
P.  m,  bL  71.  1887. 


146 

ven  wijziging  aan  z^n  werktnig  gebracht,  en  had  de 
vriendeiykheidf  een  aldus  gewijzigd  exemplaar  aan  het 
physiologisch  laboratorium  alhier  te  zenden,  zoodat  de 
gelegenheid  het  te  onderzoeken  voor  mg  openstond. 

De  veerkrachtige  cylinder  is  daarbij  uitgespannen  tus- 
schen  twee  horizontale  staafjes,  loodrecht  staande  op  een 
langer  staafje,  dat  dwars  op  de  borst  gelegd  wordt. 
Midden  tujsschen  de  inhechting  der  beide  korte  staafjes, 
kan  het  langere  in  een  scharnier  doorbuigen ,  zoodat  de  twee 
korte  naar  voren  divei^eeren  en  de  daartusschen  uitge- 
spannen elastische  cylinder  wordt  uitgerekt.  Aan  de  beide 
einden  van  het  lange  staafje  bevestigt  men  nu  de  banden, 
die  om  de , borst  worden  geslagen  en  aan  de  voorzijde  weder 
vastgemaakt.  Zoodoende  werken  de  banden  direct  op  dit 
staafje  en  behoeven  niet  op  de  borstkas  te  verschuiven. 
Men  begrijpt,  dat  op  deze  wijze  schier  alleen  door  ver- 
grooting der  sagittale  middellijn  van  ^orst  of  buik  het 
staafje  gebogen  en  de  elastische  cylinder  in  de  richting 
z^ner  as  uitgerekt  wordt.  Die  uitrekking  is  bij  gelijke 
buiging  des  te  sterker,  hoe  meer  naar  voren  de  elastische 
cylinder  tusschen  de  twee  divergeerende  staafjes  is  uit- 
gespannen: men  kan  dus  door  verschuiving  der  ringen, 
waarin  de  haakjes  worden  gehecht,  de  werking  op  den 
elastischen  cylinder,  en  hiermede  de  gevoeligheid  van  het 
werktuig,  regelen. 

Wg  hebben  nu  door  middel  van  een  elastischen  cylin- 
der, onmiddellijk  om  de  borst  gebonden,  en  van  een' 
tweeden,  met  het  beschreven  schamier-toestel  voorzien, 
met  twee  schrgftoestellen  de  bewegingen  van  den  thorax 
tegel^k  doen  opschrijven.  Fig.  2  geeft  een  voorbeeld 
van  de  aldus  verkregen  curven.  A  stelt  de  ademhalings- 
beweging voor  bg  directe  applicatie  van  den  elastischen 
cylinder;   A'  b^  applicatie  met  den  schamier-toestel;  T 


147 

isdet^'d,  —  waarbg  de  afstand  van  iedeire  daling  der  Ign 
tot  de  volgende  daling  =  2  seconden  is.  B^  vergelgking 

Fig.  2. 
A 


van  A  en  A'  springt  terstond  in  het  oog,  dat  op  A' meer 
bijzonderheden  zijn  geregistreerd ,  die,  zooals  w^  later 
zullen  zien,  met  de  hartslagen  in  verband  staan.  Het 
verschil  is  zeker  slechts  ten  deele  afhanhelgk  van  den 
schrijf  toestel  en  van  de  plaats  van  aanwending  op  den 
thorax.  Wij  hebben ,  namel^k,  bij  onveranderde  plaatsing 
der  elastische  cylinders,  de  schrijftoestellen  verwisseld,  en 
verder  de  cylinders  verplaatst,  zonder  verandering  der 
Bchrig  f  toestellen ,  en  telkens  hetzelfde  verschil  in  meer- 
deren of  minderen  graad  teruggevon^n.  Alleen  regis- 
treert de  laatst  ontvangen  cylinder  ook  op  zich  zelven 
nauwkeuriger  dan  de  eerste,  die  zonder  schamier-toestel 
was  afgeleverd.  Verder  hebben  wij  op  te  merken,  dat, 
om  groote  uitslagen  te  krijgen,  de  cylinder,  zonder  schar- 
nier-toestel ,  stevig  om  de  borst  moet  gebonden  worden, 
waardoor  de  ademhaling  wel  eenige  belemmering  ondervindt. 
In  beide  curven  vertegenwoordigt  het  dalende  gedeelte 
der  Ign  de  inademing,  het  rgzende  de  uitademing.  Is 
het  om  niets  anders  te  doen,  dan  om  de  ademhalings- 
bew^ingen  te  kennen ,  dan  is  het  verkieslijk,  eene  plaats 
op  te  zoeken,  waar  het  effect  der  hartslagen  zich  minder 
afteekent,  bijv.  de  regio  umbilicalis,  misschien  ook,  een 
minder  gevoeligen  toestel  te  gebruiken.  Immers  het  punt 
van  dalen  en  r^zen  der  l^n  is  in  A  in  het  algemeen 


148 

Bog  juister  en  zekerder  te  bepalen  dan  in  A':  de  fijnere 
bijkomende  golven  van  A'  zijn  daarbij  storend.  In  (fig.  3) 
zijn  ze  grootendeels  vermeden:  men  kan  deze  als  de  type 
eener  normale  adembalings-beweging  beschouwen. 

Fig.  3. 


Eene  tweede  door  ons  aangewende  methode  is  eenvou* 
diger  nog  dan  de  beschrevene.  Men  heeft  daarbij  geen 
elastischen  cylinder  noodig,  maar  alléén  den  schrijf- 
toestel  van  den  cardiograaf  en  den  cylinder,  waarop 
hij  registreert.  Met  den  schr^ftoestel  communiceert  een 
caoutchouc-buis.  Brengt  men  aan  deze  een  kleinen 
trechter  en  houdt  men  dien  voor  neus  en  mond,  terw^l 
men  ademt,  dan  ziet  men  het  hefboompje  van  den  schrijf- 
toestel  bij  de  inademing  regelmatig  dalen,  bij  de  T;iit- 
ademing  rijzen.  Deze  methode  is  in  het  physiologischo 
laboratorium  alhier  reeds  vroeger  aangewend,  om  bg 
prikkeling  van  den  n.  vagus,  bij  het  registreeren  der 
bewegiDgen  van  fontanellen,  enz.,  tevens  den  rhythmus 
der  ademhaling  op  te  teekenen:  de  trechter  wordt  dan 
eenvoudig  voor  neus  en  mond  van  het  dier  neêi^elegd. 
Klaarbl^ keiijk  neemt  men  hiermede  iets  anders  waar 
dan  met  den  pneumograaf  van  Marey.  Mar^y's  werk- 
tuig leert  ons  de  bewegingen  van  den  thorax  kennen, 
het  hier  gebruikte,  even  als  de  beschreven  methode  van 
Einbrodt,  de  spanning  der  lucht,  zoo  als  die  bij  den 
rhythmus  der  ademhaling  gewijzigd  wordt:  het  zou  dus 
meer  dan  dat  van  Marey  den  naam  van  pneumograaf 
Terdieaen. 


14§ 

Deze  methode  is  op  de  ademhaling  van  den  menschsseer 
goed  aanwendbaar,  en  wel  .met  verschillende  wijzigingen. 

Vooreerst  kan  men  een  kleinen  trechter,  aan  de  caout- 
choncbnis  van  den  schrijf  toestel  bevestigd,  eenvoudig 
ffoar  den  mond  honden.  Men  ademt  dan  door  den  mond, 
maar  tevens  door  den  neus.  Het  is  ons  namelgk  gebleken, 
dat,  wanneer  men  iemand  zegt,  door  den  mond  te 
ademen^  h^  niet  gewoon  is,  den  nens  daarbij  af  te 
slniten.  Aan  het  ademhalingsgeruisch  zelf  kan  men  ook 
kooren,  of  de  nens  is  afgesloten:  het  geroisch  krijgt  dan 
het  karakter  eener  vocaal,  meestal  van  a,  en  men 
behoeft  ook  slechts  bg  het  willekeurig  ademen  een  fluiste- 
rend vocaal-geruisch  voort  te  brengen,  om  onmiddellijk, 
zonder  het  te  willen,  den  neus  af  te  sluiten.  Blijft  de 
weg  naar  den  neus  geopend,  zoo  als  b^  het  natuurlijke 
ademen,  dan  heeft  het  ademhalingsgeruisch  in  de  mond- 
holte een  onbestemd  karakter.  Wil  men  bij  ademhaling 
langs  de  mondholte  met  afsluiting  van  den  neus  regis- 
treeren,  dan  doet  men  beter,  den  neus  door  een  klem 
te  sluiten  dan  met  vocaalgeruisch  te  ademen,  hetgeen 
lichteligk  iets  gedwongens  krggt 

Ten  tweede  kan  men  den  schrijftoestel  met  den  neus 
verbinden,  en  wel  op  verschillende  wijzen.  Men  kan, 
namelijk,'  de  veerkrachtige  buis  met  een  dpp  voorzien, 
die  om  den  neus  past,  of  wel  in  het  eene  neusgat  de 
elastische  buis  met  een  doorboorden  stop  bevestigen ,  terwgl 
gelijktijdig  door  den  mond  en  het  andere  neusgat  geademd 
wordt.  Eindelijk  kan  men  den  mond  hierbij  gesloten 
houden  en  slechts  door  het  eene  neusgat  ademen. 

Voldoende  curven  nu  verkrggt  men  met  den  trechter 
voor  den  mond,  terwijl  men  door  ^nond  en  neus  ademt, 
en  evenzeer  met  den  dop  om  den  neus  of  een  stop 
in  het  eene  neusgat  bij  ademing  door  den  mond.  Bij  het 


150 

ademen  door  een  enkel  neusgat  met  een  stop  in  het  an- 
dere, wordt  by  vele  menschen  de  ademhaling  minder 
zuiver  en  vrij ,  en  worden  de  uitslagen  te  groot  Meer 
voldoende  is  het  resultaat,  wanneer  een  dun  caoutchouc- 
buisje  in  het  eene  neusgat  wordt  gebracht  en  zoodoende 
bij  sluiting  van  den  mond  nog  door  beide  kan  geademd 
worden. 

Van  al  de  hier  aangegevene  methoden  hebben  wjj  tal- 
rgke  curven  gemaakt,  bij  verschillende  personen.  Het 
zal  echter  voldoende  zijn,  hiervan  enkele  op  te  nemen ,  — 
in  verband  met  de  gelijktijdig  naar  de  methode  van 
M  a  r  e  y  verkregene,  opdat  de  uitkomsten  van  beide  metho- 
den onmiddellijk  met  elkander  zouden  kunnen  worden 
vergeleken. 

In  fig.  4  en  5  is  A'  door  den  cylinder  met  het  schar- 
nier-toestel  verkregen;  Ad  (fig.  4)  is  de  curve  der  adem* 
halingsdrukking  met  mondtrechter ,  bg  ademhaling  door 
neus  en  mond  verkregen.  A'd  (fig.  5)  de  ademhaling^druk- 
king  bij  een  stop  in  het  ééne  neusgat  en  ademen  door  het 
andere  en  den  mond;  T  is  weder  de  tijd,  in  perioden  van 
2,  secunden  afgebeeld.  In  A'  is  het  begin  der  inspiratie 
i  en  van  exspiratie  «,  wegens  de  kleine  van  het  hart  af  han- 

Fig.  4. 


kelijke  bewegingen,  die  de  curven  der  achtereenvolgende 
perioden   ook  eenigszins  ongelijk  maken,  niet  volkomen 


151 

zeker  te  zien.  Scherper  en  in  allen  deele  belangrijker 
is  Ad  van  fig.  4.  Hier  beginnen  inspiratie  en  exspiratie 
in  f  en  «,  juist  op  de  lijnaa,  die  als  abscisse  de'  curve 

Fig.  5. 


Ad 

T 

sn^dt  Deze  abscisse  is  getrokken  buiten  den  invloed  der 
respiratie,  dus  bij  o  drukking.  Zoolang  de  curve  boven 
deze  abscisse  is,  duurt  de  uitademing  voort  en  is  ^de 
drukking  positief,  d.  i.  van  e  tot  i;  zoolang  ze  ond^r  de 
abscisse  is,  duurt  de  inademing  en  is  de  drukking  nega- 
tief. Uit  het  snelle  dalen  der  lijn  bij  'i  en  het  snelle 
stijgen  bij  e  blijkt,  dat  zoowel  de  negatieve  als  de 
positieve  drukking  spoedig  haar  maximum  bereiken,  van 
waar  zg  naar  de  abscisse  respectievelijk  weder  rijzen  en 
dalen ,  om  deze  te  bereiken ,  wanneer  de  drukking  weder 
o  is,  dat  is  onmiddell^k  vóór  den  aanvang  der  inspi- 
ratie en  der  exspiratie. 

Niet  alt^d  echter  vangen  in-  en  uitademing  zoo  volko* 
men  op  de  abscisse  aan«  In  fig.  5  bijv.  is  de  aanvang 
der  inspiratie  in  het  jügemeen  scherp  te  zien  op  de  ab- 
scisse, maar  ten  Aanzien  der  exspiratie  zou  men  kunnen 
twffelen ,  of  men  ze  in  «  of  in  /  zoeken  moet.  Voor  een 
ded  ontstaat  die  onzekérhl^d  wel  uit  de  complicatie  der 
bekomende  polsgolven,  die  zich  ook  bg  het  registreeren 
der  lucbtdrukking  laten.-  geilen ;  voor  een  deel  echter 
kan  ook  de  oorzaak  liggen  in  den  schrg  f  toestel,  die  niet 
geheel  zonder  wrijving  werkt  en  daarom  den  stand  van 
o  drukking  niet  zoo  onmiddellijk  juist  zal  aannemen. 


152 

Uit  de  curven  leert  men  verder ,  dat  de  negatieve  span- 
ning, bij  iaademiDg,  de  positieve  bij  uitademing  vrij  aan- 
zienlijk overtreft. 

A^  en  Ad  alsmede  A'  en  A'd  zijn  geheel  in  overeen- 
stemming met  elkander.  Men  ziet,  namelijk,  dat  in  A' 
de  inspiratie  eene  naar  boven  bolle,  de  exspiratie  ook 
weldra  eene  bolle  curve  geeft,  waaruit  blijkt,  dat  de 
eerste  reeds  bij  *  den  aanvang,  de  laatste  ook  al  spoedig 
met  de  grootste  snelheid  plaats  grijpt,  en  zoo  bereiken  de 
positieve  en  negatieve  drukking  in  Ad  en  vooral  in  A'd 
schier  aanstonds  hun  maximum,  om,  in  overeenstemming 
met  de  verlangzaamde  beweging,  weder  af  te  nemen  en 
aan  het  einde  zoowel  van  in-  als  van  uitademing  de  ab- 
scissen  van  o  drukking  te  bereiken. 

Wg  laten  hier  nog  eene  figuur  volgen,  die,  wegens 
de  grootere  uitslagen,  geschikt  is,  aan  te  toonen,hoewy 
de  correspondeerende  punten  der  twee  gelijktijdig  geregis- 


treerde curven  gevonden  hebben.    In  deze  figuur  6  heb- 
ben A',  A'd  en  a  a  weder  dezelfde  beteekenis  als  in  fig.  5. 


15S 

In  S  vindt  men  de  golven  eener  stemvork  van  35.6  tril- 
lingen in  de  secnndOf  die  hier  de  plaats  der  dubbele 
secnnden  van  fig.  3  innemen:  de  stemvork  kondm  wg 
hier  gebruiken,  omdat  wij  den  cylbder  sneller  lieten 
draaien.  Grootere  uitslagen  van  Ad  verkrijgt  men  door 
wijziging  van  den  schrijftoestel,  door,  namelijk,  het  hef- 
boompje  dichter  bij  de  as  op  de  kam  der  trommel  te  doen 
rusten,  —  vanA'  daarenboven,  door  deringen,  waaraan  de 
haken  van  den  veerkrachtigen  cylinder  bevestigd  zijn,  meer 
naar  voren  te  verschuiven  (vergelijk  blz.  12).  In  A'  is 
het  begin  van  inspiratie  i  altijd  duidelijk  te  zien,  het 
begin  van  exspiratie  e  daarentegen  ndnder  scherp.  Omge- 
keerd is  in  A'd  de  aanvang  der  exspiratie  e  doorgaans  scherp 
genoeg  te  herkennen ,  die  der  jjispiratie  daarentegen  twijfel- 
achtig. Nu  is  bij  den  aanvang  der  curve  met  elk  der 
beide  schr^ftoestellen ,  terw^l  de  cylinder  in  rust  was, 
een  boog  getrokken,  en,  waar  de  beide  bogen  elkander 
overkruiBen ,  de  abscis  o  o.  Wil  men  nu  het  correspon- 
deerende  (isochrone)  punt  van  de  curve  A'  op  de  andere 
A'd  vinden ,  zoo  trekt  men  van  het  punt  van  A'  een  boog 
bb  door  00,  met  een  straal,  gelijk  aan  de  lengte  van  het 
schr^vende  hef  boompje,  en  trekt  door  hetzelfde  punt  van 
00  een  tweeden  boog  W,  loopende  door  de  andere  curve 
A^d.  De  middelpunten,  waaruit  men  deze  bogen  trekt, 
moeten  ter  hoogte  der  assen  van  de  beide  hefboompjes 
gelegeo  zijn,  het  eene  op  de  lijn  A' A'  het  andere  op  Ak. 
Zoo  blijkt,  dat  de  punten  i  en  i  alsmede  e  en  e  van  A' 
en  A'd  isochroon  zijn. 

In  betrekking  tot  A'd  valt  hier  verder  op  te  merken, 
dat  de  positieve  uitademingsdrukking  zeker  niet  kleiner, 
misschien  grooter  is  dan  de  negatieve  inademingsdruk- 
king,  en  dat  de  inademing  telkens  begint,  vóór  nog  de 
abseisse  van  o  drukking  is  bereikt 

11 


154 

Zulke  yerscliillen  zijn  deels  van  het  individu,  deels 
van  kleine  modificatiën  der  methode  afhankelijk. 

Wij  hebhen  verder  slechts  vv^einig  toe  te  voegen.  Het 
algemeene  resullaat  m,  dai^  zoo  als  ook  Marey  verklaarde, 
eene  eigenlyie  pauze  ^  een  volkomen  stilêland,  nergens  wordi 
gezien.  Tegen  het  einde  geschiedt  de  uiiademing  teel  hoogst 
langzaam ,  maar  schier  altijd  ziet  men  de  lyn  nog  stijgen ,  tot 
vrij  plotseling  de  inspiratie  invalt^  schier  onmiddellijk  mei 
haar  maximum  van  snelheid.  Na  de  inspiratie  kan  volstrekt 
van  geen  pauze  sprake  zijn:  zij  gaat  schier  ongemerkt  in  de 
uiiademing  over^  die  even  langzaam  begint  als  de  inademing 
eindigt  (verg.  fig.  3).  —  De  celeriteit  loopt  te  veel  uiteen 
om  groote  v^aarde  te  kunnen  hechten  aan  talrijke  bepa- 
lingen, waartoe  overigens  curven  als  fig  2,  waar  in-  en 
uitademing  telkens  op  de  abscisse  beginnen,  zich  zeer 
gemakkelijk  leenen.  Het  zou  nog  wel  der  moeite  waard 
zijn,  onder  verschillende  omstandigheden,  na  rust  en  na 
inspanning,  bij  slapen  en  bij  waken,  bij  ledige  en  ge- 
vulde maag,  enz.,  die  celeriteit,  Ie  gelijk  met  de  grootte 
van  in-  en  uitademing ,  door  pneumographie  te  bepalen. 
Dit  lag  echter  voor  het  oogenblik  buiten  ons  doel. 


IL 


HET  EEGISTEEEBEN  VAN  DEN  POLS. 

Om  den  invloed  der  ademhalingsphasen  op  den  duur 
der  hartsperioden  te  leeren  kennen,  wordt  met  die 
bewegingen  tevens  de  hartslag  of  wel  de  pols  gere- 
gistreerd. Den  hartslag  te  registreeren  heeft  eenige 
zwarigheid.  Vooreerst  is  het  bij  vele  personen  moeilijk, 
ook  naar  de  beste  methoden ,  den  aanvang  of  een  corres- 
pondeerend   deel  eener  reeks  van  hartstooten  bij  de  ver- 


155 

schillende  phasen  der  ademhaling  stellig  te  herkennen. 
Ten  anderen  beperkt  ons  het  daarhg  noodige  aanleggen 
van  den  stethoscoop  van  König  in  de  keuze  der  plaats 
iMor  êm  pueimmgigaf.  €eniabl»lgk  nu  zonden  wg  mefc 
den  sphygmograaf  den  pols  der  art.  radialis  kunnen  op- 
schreven ;  doch  de  sphygmograaf  is  weinig  geschikt,  om 
de  curve  op  den  cylinder  van  het  kymographion  te  schre- 
ven ,  en  terwijl  voor  de  ademhalingsbewegingen  de  schrgf- 
toestel  van  den  cardiograaf  wordt  gebezigd,  is  het  ver- 
kieslijk, een  gelijken  toestel,  die  ook  gelijke  vertraging 
geeft ,  voor  deif  pols  aan  te  wenden.  Het  groote  voordeel  der 
trommels  en  schrijftoesteilen  van  den  cardiograaf  (fig.  1)  is , 
zooals  men  weet,  dat  men  daarme'de  zoo  gemakkelijk  ver- 
schillende 'bewegingen  gelijktijdig  onder  elkander  kan 
doen  opschrijven.  Het  meest  geschikt  nu  vonden  wg  de 
arteria  carotis.  Zij  teekent  haren  pols  voldoende  op  by 
applicatie  van  den  stethoscoop  van  König,  op  gelijke 
wgze  als  door  Marey  de  hartstoot  verkregen  werd. 
Maar  volkomener  curven  nog  verkrijgt  men  bg  de  toe- 
passing eener  wgziging  der  oorspronkelijke  methode  van 
Buisson.  Men  neme  een  borologie-glas ,  doorbore  het 
in  het  midden,  bevestige  met  gesmolten  gutta  percha  in 
de  opening  een  glazen  buisje,  sla  hieromheen  een  caout- 
chouc-buis,  die  naar  den  schrijf  toestel  van  den  cardiograaf 
geleidt,  en  kleve  over  den  geheelen  rand  van  het  horo- 

Fig.  7. 


''fm^iiiMmmmmm^''^'ié>w}mmmi^^ 


logie-glas  een  buigzamen  caoutchouc-zoom,  die  b^  zachte 

drukking  op  de  huid  de  lucht  goed  afsluit.    Drukt  men 

11* 


166 

dan  dat  horologie-glas  ter  zijde  tegen  het  onderste  gedeelte 
van  den  larynx   of  de  luchtpijp,  dan  worden  de  slagen 

Fig.  8. 


der  carotis  geregistreerd,  zooals  bovenstaande  figuren  7 
en  8  aangeven. 

Op  zich  zelvenzgn  dezecurveA,  die  altijd  eenduidelgk 
dicrotisme  (fig.  7),  soms  een  tricrotisme  (fig.  8)  ver- 
toonen,  helangrgk  genoeg.  Maar  voor  ons  doel  hebben 
wij  slechts  te  doen  opmerken ,  dat  de  aanvang  van  lederen 
polsslag  scherp  te  herkennen  is.  Dit  immers  is  voldoende, 
om  den  duur  van  iedere  hartsperiode  nauwkeurig  te  meten, 
en  dus  te  zien,  of  de  phasen  eener  ademhaling  daarop 
invloed  hebben. 

Enkele  malen  hebben  wij,  in  weerwil  der  bovenge- 
noemde bezwaren,  ook  den  hartslag  doen  opschrijven. 
Wij  zullen  later  zien,  dat  het  a  priori  niet  onverschillig 
kon  worden  geacht,  of  men  de  art.  carotis  dan  wel  den 
hartslag  registreert:  met  den  hartslag  registreert  men 
den  aanvang  der  samentrekking,  met  de  carotis  de  aan- 
komst der  bloedgolf,  en  het  was  de  vraag,  of  bij  de 
verschillende  phasen  eener  ademhaling  de  valvulae  semi- 
lunares  even  lang  na  het  begin  der  samentrekking  ge- 
opend worden. 


157 

III. 

INVLOED  DER  ADEÏHALIN6S-PHASEN  OP  DEN  DUUR 
DER  PERIODEN  VAN  HET  HART. 

A.    Methoden  en  resultaten  van  anderen. 

De  invloed  der  ademhaling  op  den  pols  is  veelvuldig 
onderzocht.  Dat  onderzoek  geldt  vooral  de  gevolgen 
van  diepe  in-  en  nitademing  en  van  gewijzigde  druk- 
king. Zoo  had  Joh.  Muller  ')  bij  zich  zei  ven  waar- 
genomen,  dat  bij  eene  diepe  aangehoudene  inspiratie 
de  pols  geheel  verdwijnt.,  hetgeen  hij  later  ')  aan  druk- 
king der  art.  subclavia  door  de  opgestegene  eerste  rib 
toeschreef.  Terzelfder  plaatse  uitte  Frey  het  vermoeden , 
dat  hierbij  directe  zenuwinvloed  op  het  hart  in  het  spel  is. 

Intusschen  had  Prof.  Donders')  aangetoond ,  dat  zoo- 
wel bij  verminderde  als  vermeerderde  ademhalingfsdrukking 
de  werking  van  het  hart  belemmerd  is,  terwijl  E.  Web  er 
had  gbvonden,  dat  door  sterke  uitademingsdrukking  het  hart 
geheel  tot  8tilstë.nd  kan  worden  gebragt.  Tevens  ontkende 
Web  er  den  invloed  van  verminderde  drukking,  ook  bij 
diepe  lang  voortgezette  inademing;  maar  die  invloed  was 
door  Prof.  Donders,  naar  wiens  opmerking  de  sterk 
uitgezette  longen  een  gedeelte  der  luchtsdrukking  torschen, 
reeds  in  vele  gevallen  ontwijfelbaar  bewezen.  Thans  beeldt 
M  a  r  e y  *)  ook  eene  polscurve  van  Chau veau  af,  waarbg. 


>)  Handbuch  der  Physiologie.  B.  1  S.  198. 
3)  Archiv  f.  Anat.  eto.  1845  S.  222. 
>)  I^ederl.  lancet  D.  Y.  bl.  354. 

^  Physiologie  médicale  de  la  oiroulation  da  sang.  Paris  1865. 
p.  23L 


158 

onder  den  invloed  eener  diepe  inademing,  de  pols  plotseling 
ophondt,  als  ware  het  door  prikkeling  van  den  n.  vagas. 
Yeel  minder  nauwkeurig  is,  althans  bij  den  mensch,  de 
invloed  der  normale  ademhaling,  in  hare  verschillende  pha- 
sen ,  waarmede  wij  ons  hoofdzakelijk  zullen  bezig  houden , 
onderzocht  In  zijn  belangrijk  artikel  over  pneumographie 
wgdt  Marey  een  paragraaf  aan  het  „"Rapport  de  fré- 
quence  des  battements  du  coeur  avec  la  respiration"; 
maar  hierin  wordt  alleen  het  verband  tusschen  de  frequentie 
der  ademhaling  en  ^er  hartslagen,  —  niet  de  invloed 
der  verschillende  phasen ,  nagegaan.  Vroeger  had  hij  daar- 
entegen dien  invloed  met  den  sphygmograaf  getracht  te  be- 
palen, en  ook  werkelijk,  althans  bij  tamelijk  diepe  in-  en 
exspiratie  en  bij  belemmering  in  den  doorgang  der  lucht,  een 
invloed  herkend.  Of  echter  de  gang  van  den  sphygmograaf 
regelmatig  genoeg  is ,  om  daarmede  ook  den  invloed  eener 
normale  ademhaling  te  constateeren ,  moeten  wij  betwg- 
felen.  —  Zeker  zijn  ook  de  methoden,  door  Vierordt 
aangewend*),  niet  boven  bedenking  verheven.  Hij  voorzag, 
den  cylinder  van  een  zeker  aantal  lijnen,  op  gelijke  afstan- 
den van  elkander,  en  maakte,  bij  het  draaien  van  den 
cylinder,  voor  eiken  doorgang  van  het  penseel  tusschen 
twee  lijnen  eene  ademhaling.  Zoo  evenwel  was  de  rhyth- 
mus  willekeurig  en  dus  zeker  niet  ongedwongen.  Om 
den  invloed  sterker  te  doen  uitkomen,  ademde  hij  ook 
wel  opzettelijk  sterker  in  en  uit.  Yieirordt  erkent  te 
dezer  plaatse,  dat  het  wenschelijk  zou  geweest  z^n, 
met  de  polsslageur  tevens  de  vrije  ademhaling  te  re- 
gistreeren,  zijn  leedwezen  betuigende,  dat  dit  niet 
geschied  was.  Intusschen  onthoudt  hij  ons  de  door  hem 
verkregen  resultaten  niet.    Vooreerst  vond  hg  den  inspi- 


1)  Die  Lehre  vom  Arterienpuls  1845.  S.  190. 


159 

ratie-pols  iets  lange):  dan  den  exspiratie^pols  in  de  ver- 
houdiog  van  1000:987.  Bij  snelle  ademtochten  verdwijnt 
dit  verschil  bgna  geheel  en  vond  hij  ook  wel  het  teged- 
gestelde;  big  langzame  kwam  het  duidelijker  te  voor- 
schijn, en  wel  in  de  verhouding  van  100:98.  Het  ver- 
schil zou  bestaan  tusschen  de  eerste  helften  der  in-  en 
exspiratie:  tusschen  de  tweede  helft  der  inspiratie  en 
de  eerste  der  exspiratie  zou  geen  verschil  in  den  duur 
van  den  pols  voorkomen.  Bij  de  onvolkomenheid  van 
den  sphygmograaf  van  Yierordt,  moet  het  moeielijk 
geweest  zijn ,  zoo  kleine  verschillen  met  zekerheid  vast  te 
stellen.  In  elk  geval  strekt  het  onderzoek  zich  niet  over 
de  normale  vrije  ademhaling  uit.  Yierordt  herinnert  ons 
echter  nog,  dat  Ludwig  met  den  haemodynamometer 
bg  honden  den  exspiratie-pols  dikwijls  veel  korter  vond 
dan  den  inspitatiepols ,  en  voegt  daarbij ,  dat  hij  zelf 
curven  verkregen  heeft,  die  nog  grootere  afwijkingen 
vertoonen  dan  de  door  Ludwig  gevondene. 

Later,  en  wel  in  1860  liet  Ludwig  het  vraagstuk 
nitvoerig  onderzoeken  door  Einbrodt  >).  Deze  begon 
z^n  onderzoek  met  het  nasporen  van  den  invloed  van 
kunstmatig  verhoogde  en  verminderde  respiratie-drukking 
zoowel  op  de  bloedsdrukkiDg  als  op  het  aantal  hartslagen, 
om  voorts  de  verkregen  resultaten  ten  gronde  te  leggen 
aan  de  verklaring  van  den  invloed  der  normale  ademhalings- 
be wegingen,  die  hij  in  de  derde  plaats  naspoorde.  Hoe  hij 
bierbij  de  ademhaling  en  tevens  de  werking  van  het  hart 
registreerde,  hebben  wij  boven  reeds  vermeld.  Bij  zeer 
frequente,  oppervlakkige  ademhaling  kon  nu  van  den 
gezochten  invloed  niets  blijken.    Maar  was  de  ademhaling 


<)    SiizangBberichte  der  math.  naturw.  Classe  der  Eaiserl*  Aka- 
demie  der  WiBsenschaften.  B.  XL.  S.  861. 


162 

Om  nu  den  invloed  der  ademhaling  op  den  duur  der 
perioden  te  leeren  kennen ,  werden  rechte  lijnen  (zoo  noodig, 
ook  bogen  als  in  fig.  6)  neergelaten  uit  de  punten  van  stg- 
ging  van  C  op  S,  en  het  aantal  trillingen  in  tienden  eener 
trilling,  dat  is  in  SöCsten  van  secunden  afgelezen.  De 
aldus  verkregen  tijden  voor  lederen  polsslag  werden  nu , 
als  zoovele  ordinaten,  op  een  abscis  getrokken  (zie  plaat  I, 
fig.  1 ,  tl ,  t,,  en  t,,  en  volgende  figuren.)  Zoo  vertegenwoor- 
digt de  lijn  Pd  den  duur  der  op  elkander  volgende  hartspe- 
noden,  welke  duur  uit  het  aantal  trillingen,  vóór  de  lijn 
op  de  plaat  aangegeven,  kan  worden  afgelezen.  Onder  de 
curve  Pd  werd  vervolgens  de  den  pols  vergezellende  adem- 
halingscurve A  van  het  kymographion  gecopiëerd.  De 
ademhalingscurve  werd  zoo  getrokken ,  dat  de  ordinaten 
van  den  polsduur  (plaat  I,  fig.  1 ,  t|,  t,,  t,  enz.)  aan 
het  midden  van  den  tijd  tusschen  t^vee  polsslagen  op  de 
ademhalingscurve  beantwoordden.  Op  A  zijn  dus  1,  2, 
i8,  enz.  de  momenten  der  polsslagen,  en  ti  is  het  tijds- 
verloop tusschen  polsslag  1  en  2,  t,  tusschen  polsslag  2 
en  3,  1^  tusschen  polsslag  3  en  4. 

Een  enkele  blik  op  plaat  I  doet  nu  het  verband  tus- 
schen  de  phasen  der  ademhaling  en  den  duur  der  hartspe- 
rioden  uitkomen.  De  beide  curven  stggen  en  dalen  namelijk 
ongeveer  gelijktgdig.  Dit  leert  ons,  dat  in  het  algemeen 
bij  het  begin  der  inademing  de  polsslag  het  langst , 
bij  het  b^^  der  uitademing  het  kortst  duurt  Het 
regelmatigst  zijn  fig.  2  en  3,  van  mij  zelven  afkomstig. 
Telkens  valt  hier  de  langste  polsduur  1,  T,  l"  bij  het 
begin  der  inademing,  en  de  kortste  k  k'  bij  het  begin 
der  uitademing.  £r  komen  evenwel  nog  onregelmatig- 
hedan  voor.  Zoo  zou  k""  in  fig.  2  de  kortste  moeten  sgn 
en  niet  k',  waardoor  ook  de  onregelmatigheid  in  de  curve 
Pd  zou   wegvallen.  —  Minder  regelmatig  is  fig.  1,  van 


163 

Dr.  E.  afkomstig*  Blijkbaar  staat  die  ooregelmatigheid 
echter  in  verband  met  het  ongelgke  ademhalen.  Intus- 
schen  vallen  1,  T  en  V'  altijd  nog  in  het  begin  der  inade- 
ming en  liggen  k ,  k' ,  k"  en  k"'  in  de  nitademingsphase.  — 
Fig.  4,  van  Prof.  D.  afkomstig,  onderscheidt  zich  daar- 
door, dat  1,  r  en  T,  die  zich  op  A  respectievelijk  tas- 
schen  3  en  4,  tusschen  8  en  9  en  tusschen  13  en 
14  uitstrekken,  allen  reeds  vóór  de  inademing  liggen, 
en  hetzelfde  gold  van  eenige  andere  figuren,  van  Prof.  D. 
afkomstig. 

Het  resultaat  is:  dat  bij  rustige  ademhaling,  gedurende 
het  uitademen  de  hartsperioden  in  duur  toenemen,  met 
dien  verstande,  dat  de  langste  tot  in  het  begin  der  inade- 
ming vallen  kan ,  en  dat  ze  van  nu  af  tot  het  begin  der 
nitademing  in  duur  afnemen. 

Het  verschil  in  duur  der  polsslagen ,  voor  dezelfde 
persoon  in  dezelfde  reeks,  is  vrij  aanzienlijk. 

Wg  vonden  bij  de  gewone  ademhaling,  in  trillingen: 


Muimiuii. 

Minimam. 

VtnehiL 

Verboading  s:  lOOi 

Fig.  1 ,    27.7 

23.2 

4.5 

119.4 

r,     2,    28.9 

24.8 

4.1^ 

116.5 

„     3,    27. 

24. 

3.  • 

112.5 

,     4,    35.9 

32.6 

3.3 

110.1 

Voor  de  verschillende  phasen  eener  enkele  ademhaling 
veerden  minder  groote,  maar  nog  altgd  vrij  aanzienlijke 
verschillen  tusschen  de  correspondeerende  hartslagen  ge- 
vonden. Gemiddeld  waren,  namelijk,  die  verschillen, 
TOOT  de  respiratie-perioden  eener  zelfde  serie : 

Maximam.      Miaimam.      VenohiL  Verhoadiag  lOO: 

bg  Prof.  D.         34.75        32.85 

„    Dr:  E.  26.76        24.72 

..      ,        (  28.36        25.7 
„    mg  zelven  ^  ^^^^  ^^^^ 


1.90 

105.8 

2.04 

108.2 

2.66 

110.3 

3.2 

113.8 

164 

Wij  moeten  echter  opmerken ,  dat  bier  de  verscliillen  iets 
grooter  zijn  uitgevallen  dan  hg  sommige  andere  personen , 
waarvan  wij  ook  de  curven  genomen  en  uitgeteld  hebben. 

Reeds  vóór  wij  onze  onderzoekingen  begonnen,  waren 
door  Prof.  Donders  curven  gemaakt  van  het  hart  van 
het  konijn ,  en  wel  door  middel  eener  in  het  hart  gesto- 
ken naald,  waaraan  een  draad  was  bevestigd,  die,  over 
een  katrol  loopende,  een  licht  veerend  hef  boompje  deed 
op  en  neer  gaan.  In  de  curve  der  hartslagen  was  tevens 
die  der  ademhaling  te  zien.  Wij  constateerden  op  deze 
curve  eenen  zeer  geringen,  maar  toch  ontwijfelbaren  in- 
vloed der  ademhaling  op  den  duur  der  hartsperioden. 
Op  den  hond  hoopten  wij  door  applicatie  van  den  pneu- 
mograaf  en  van  den  cardiograaf  hartslagen  en  ademhaling 
beide  te  registreeren ;  maar  onze  pogingen  mislukten, 
zoowel  op  het  gebondene  als  op  het  vrij  staande  dier, 
misschien  wegens  groote  onhandelbaarheid:  gebrek  aan 
tijd  verbood  ons  deze  proeven  langer  voort  te  zetten'). 

üit  het  medegedeelde  volgt  ontwijfelbaar,  dat  de  phasen 
der  gewone  ademhaling  den  duur  der  hartsperioden  bij  den 
mensch  reeds  wijzigen.  Zijn  tevens  andere  oorzaken  van 
onregelmatigheid  in  het  spel ,  dan  kan  bij  eenvoudige  be- 
schouwing der  getallen ,  die  men  bij  het  uittellen  der  trillin- 
gen voor  iedere  periode  verkregen  heeft,  die  invloed  nog 
verborgen  blijven ;  maar  de  twijfel  wgkt ,  zoodra  wij  die  ge- 
tallen tot  ordinaten  maken  van  eene  curve  en  dan  de  adem- 
halingscurve  er  onder  plaatsen,  zooals  op  plaat  I  geschied  ia. 

Op  onderscheidene  plaatsen,  onder  anderen  bij  Vier- 
ordt  en  Marey,  vindt  men  vermeld,  dat  de  invloed 
der   ademhaling,   nauwlgks   merkbaar  in   den  normalen 


1)    Onlangs  zijn  se  uitnemend  gelukt,  —  de  resultaten  later 
mede  te  deelen. 


165 

toestand,  bij  diepere  en  minder  frequente  ademtochten 
duidelijker  te  voorschijn  komt.  Wij  hebben  hierover 
slechts  weinig  proeven  genomen.  Eene  enkele  curve, 
bg  het  ademen  van  Prof.  D.  verkregen,  deelen  wij  mede  op 
plaat  II,  fig.  5.  Opmerkelijk  is  het,  dat  hier  de  gang 
""  van  den  duur  der  hartsperioden  eene  dubbele  kromming 
vertoont  tegenover  één  ademtocht,  en  dat  de  langste 
periode  reeds  bg  de  uitademing  voorkomt,  om  bij  het 
b^gin  der  inademing  door  eene  tweede  betrekkelijk  kleine 
verlenging  van  duur  gevolgd  te  worden.  —  Altijd  blijft 
bet  waar,  dat,  even  als  bij  de  gewone  ademhaling,  de 
perioden  in  het  begin  der  uitademing  anger,  in  het 
begin  der  inademing  korter  worden. 

0£9choon  het  niet  in  onze  bedoeling  lag,  ook  voor  de 
willekeurige  wijzigingen  der  ademhaling  den  invloed  op  den 
polsduur  te  onderzoeken,  hebben  wg  in  8  gevallen  na  een 
paar  gewone  ademtochten  zeer  diep  en  aanhoudend  laten 
in-  of  uitademen,  en  de  in-  of  uitademing  15  of  20  pols- 
slagen laten  aanhouden.  Het  resultaat  was  Tmalen  het- 
zelfde: bij  de  sterke  inademing  ontstond  al  spoedig 
eene  aanzienlijke  vertraging  der  hartslagen,  om  echter 
onder  het  aanhouden  al  weder  voor  kortere  perioden 
plaats  te  maken ,  terwijl  voor  diepe  en  aanhoudende  uit- 
ademing in  allen  deele  het  tegengestelde  werd  gevonden. 
Éénmaal  echter  gaf  ook  eene  diepe  uitademing  vertraging. 

Wij  zouden  gaarne  de  diepe  uit-  en  inademing  met  de 
vergezellende  positieve  en  negatieve  drukking  tot  in  het 
uiterste  gedreven  en  onderzocht  hebben,  in  hoever  daarbij 
de  hartslagen  geheel  tot  stilstand  worden  gebracht.  Maar 
het  bleek  onmogelijk  te  zijn,  alsdan  hetzij  van  het  hart, 
hetzij  van  de  art.  carotis  de  slagen  met  zekerheid  te 
registreeren :  —  de  door  ons  gebezigde  methoden  zijn 
voor  dat  doel  niet  aanwendbaar. 


166 


LaDg  was   het  bekend,    dat  men  b^  het  registreeren 
der  hartslagen,   hetzg  onmiddellijk  van  het  hart,  hetzg 

van  de  slagaderen,  in  het  op- 
en neergaan  der  totale  lijnen 
met  hare  kleine  golven  tevens 
den  rhythmns  dei  respiratie  ver* 
krijgt.  Wij  hebben  nu  gevonden, 
dat  men,  omgekeerd,  in  de  cnrve 
der  ademhalingsbewegingen  on- 
der zekere  omstandigheden  ook 
de  polsslagen  duidelijk  herken- 
nen kan.  Het  verschgnsel  was 
Marey  niet  geheel  ontgaan,  en 
werkelijk  is  het  in  fig.  13  op 
bladz.  41  zijner  verhandeling 
over  pneulhographie  eenigszins  te 
zien.  In  eene  noot  lezen  wij  hier 
dan  ook:  „dans  la  figure  13  on 
„rémarque  des  dentelores  nom- 
„breuses,  snrtont  pendant  la 
„période  d'ezpiration;  des  sacca- 
„des  de  la  courbe  sont  prodoites 
„par  rébranlement  qne  les  batte- 
„ments  du  coeur  amènent  dans 
y,leB  parois  du  thorax  et  de  l'ab- 
„domen."  Wij  hebben  het  ver- 
sclqnael  in  sommige  gevallen 
zoo  sterk  uitgedrukt  gevonden, 
dat  het  geheel  overbodig  scheen, 
den  pols  afzonderlijk  te  regis- 
treeren. Fig.  10  geeft  hiervan 
een  afbeelding:  zij  stelt  eene 
enkele  ademhaling  voor;  bi)  e 


167 

en  e'  begint  de  exspiratie,  bij  i  de  inspiratie.  Zooals  men 
ziet,  beantwoorden  aan  deze  ademhaling  4  polsslagen. 

Vooreerst  hebben  wij  nn  onderzocht,  op  welke  gedeelten 
van  borst  en  bnik  het  verschijnsel  zich  het  duidelijkst 
vertoont.  Daarbij  is  gebleken,  dat  de  ademhalingsbewe- 
gingen,  bij  den  man,  van  boven  tot  in  de  hartstreek  een 
veiüig  in  uitgebreidheid  toenemen,  vervolgens  wel  iets 
verminderen,  om  toch  een  weinig  boven  den  navel  de 
grootste  excursies  te  verl( rijgen,  die  dan  lager  aan  den 
buik  weer  allengs  kleiner  en  boven  de  regio  pubis  schier 
onzichtbaar  worden.  Boven  aan  de  borst  nu  wordt  in 
deze  curve  de  hartswerking  reeds  herkend;  maar  het 
sterkst  komt  zg  uit  in  de  hartstreek,  om  in  de  meeste 
gevallen  aan  den  buik  te  verdwijnen, 

In  den  regel  begint  de  polsbeweging  der  respiratie- 
curve  met  eene  vrij  snelle  rgzing,  enkele  malen  met 
eene  daling,  waarna  dikwijls  nauwelijks  rijzing  te  zien  is. 
Begint  de  polscurve  met  eene  daling,  dan  valt  deze  juist 
vóór  de  contractie  van  het  hart,  op  het  oogenblik  dus ,  dat 
de  grootste  hoeveelheid  bloed  in  den  thorax  voorhanden  is. 
Het  begin  eener  rijzing  valt  daarentegen  volkomen  samen 
met  den  slag  der  art.  carotis  (fig.  11) ,  die  op  hare  beurt 


Fig.  11. 


samenvalt  met  het  maximum  vaii  rgzing  bij  den  hartslag 
(verg.  fig.  12  H).    Kort  voor  dit  maximum  hebben  zich  de 


168 

yalvulae  semilonaxes  geopend  en  treedt  de  bloedgolf  in 
de  art  aorta,  om  al  zeer  spoedig  de  art.  carotis  te  be- 
reiken, welker  slag  nu  met  het  maximum  der  harts- 
werking  samenvalt  Het  stijgen  nu  der  lijn  is  verminde- 
ring van  den  omvang  der  borstkas.  De  hypothese,  dat 
net   uittreden   eener  bloedgolf  uit  de  borst,  zonder  even 


Fig.  12. 


snelle  aanvulling  door  aderlijk  bloed,  tot  die  stijging 
aanleiding  geeft,  ligt  voor  de  hand.  Bevestigd  wordt 
deze  hypothese,  door  het  telkens  gebleken  stellige  feit, 
dat  de  verheffing  niet  coïncideert  met  den  hartsslag,  die 
wel  ongeveer  Vw  secunde  vroeger  invalt,  zoodat  de  directe 
inwerking  van  het  hart  is  uitgesloten:  fig.  12  moge  dit 
verzinnelijken.  —  Is  de  hypothese  juist ,  dan  moet  het  efiect 
der  hartslagen  niet  slechts  bij  applicatie  van  den  elas- 
tischen  cylinder  om  den  thorax,  maar  evenzeer  in  de 
luchtsdrukking  langs  neus  of  mond  zijn  waar  te  nemen. 
En  werkelijk  is  ook  dit  het  geval.  Dat  de  oorzaak  hier- 
van niet  in  den  neus  of  in  den  mond  zelven  te  zoeken  is , 
laat  zich  gemakkelijk  bewijzen.  Sluit  men  namelijk,  door 
een  vocaal  fluisterend  voort  te  brengen  of  een  mondstel- 
ling  aan  te  nemen ,  om  de  letter  p  uit  te  spreken ,  den  neus 
van  de  longen  af,  dan  biyft  langs  den  neus  het  verschijnsel 


169 

uit,  —  zooals  het  langs  den  mond  verdwijnt,  wanneer 
men  de  glottis  sluit  of  een  mondstelling  aanneemt  voor 
het  uitspreken  der  letter  k.  De  polsbeweging  wordt  dus 
uit  de  luchtwegen  aan  de  lucht  in  den  neus  en  in  den 
mond  med^edeeld.  Het  was  nu*  verder  de  vraag,  of  aan 
het  rijzen  der  curve,  bij  applicatie  op  den  thorax  ver- 
kregen, het  dalen  der  curve  in  de  ademhalingsdrukking 
zou  beantwoorden.  Men  had  recht  dit  te  onderstellen. 
Immers,  indien  de  thorax,  bij  het  uittreden  der  bloedgolf 
uit  z^ne  holte,  een  weinig  inzinkt  en  daardoor  de  curve 
plotseling  doet  rijzen,  zou  tevens  de  lucht  een  weinig 
oj^zogen  en  dus  langs  neus  en  mond  eene  daling  gere- 
gistreerd moeten  worden.  En  toch  is  dit  niet  het  geval. 
Wel  ontstaat  de  rijzing,  in  de  thorax-curve  ongeveer  Vts 
Fig.  13.  secunde  vroeger,  zooals  op 

fig.  13 ,  die  bij  ingehouden 
adem  verkregen  werd,  te 
zien  is ;  maar  een  dalen  juist 
tegenover  het  rijzen ,  zooals 
onze  hypothese  deed  voor- 
8  IPHMBHHHHHBH^  zien,   bestaat  niet.     Zou 

ze  hiermede  onvereenigbaar 
z^n?  Een  nader  onderzoek  der  quaestie  is  zeker  nood- 
zakelgk. ') 

Nu  de  invloed  van  de  phasen  der  ademhaling  op  den 
duur  der  vergezellende  hartsperioden  buiten  twijfel  is  ge- 
steld, hebben  wij   te  vragen  naar  de  oorzaak  van   dit 


(]  Onder  het  afdrukken  zien  Tqj,  dat  Carl  Yoit  (ZeitBohrift 
t  Biologie.  B.  1.  S.  390)  op  MDrackschwankuDgen  imLungenranm 
in  Folge  der  Herzbewegangen"  heeft  oplettend  gemaakt.  H^ 
heeft  alléén  eene  directe  werking  van  het  hart  op  de  longen  aan- 
genomen, ronder  te  onderzoeken,  of  het  yerBchijnsel  met  de 
contractie  van  het  hart  Tolkomen  coïncideert 

12 


170 

verband.    Verschillende  hypothesen   kunnen  hieromtrent 
worden  geopperd.  Vooreerst  komt  de  drukking,  waaronder 
het  hart  bij  in-  en  uitademing  staat,  in  aanmerking.    Op 
dit  verschil  van  drukking,  en  meer  nog  op  datgene  wat 
van  de  meer  of  minder  uitgezette  longen  afhankelgk  is^ 
heeft  Prof.  Donders  vóór  vele  jaren  reeds  opmerkzaam 
gemaakt,    en   hij   was  geneigd  eene  door  positieve  druk- 
king belemmerde  uitzetting  en  eene  door  negatieve  druk- 
king   belemmerde    samentrekking    als    den    grond    van 
stoornis   der  hartswerking   op  te  vatten.     Thans  echter 
ziet  hij   meer  bezwaar  in  deze  direct  mechanische  ver- 
klaring.    Ook   voor  den  door  ons  gevonden  invloed  van 
het  normale  ademen  scheut  ze  hem  minder  aannemelijk. 
Vooreerst  wordt  de   duur   der  hartsperiode   het  grootst, 
vóór  nog  de  negatieve  drukking  op  het  hart  haar  maxi- 
mum heeft  bereikt,  en  zeKs  blijkt,  in  het  algemeen,  het 
onderstelde  verband  te  ontbreken.     Maar  bovendien  kan 
men  de  negatieve  drukking  toch  niet  anders  opvatten  dan 
als  een  grooteren  last,  dien  het  hart  zou  hebben  te  over- 
winnen, waaruit  niet  wel  een  later  begin  der  hartswer- 
king, maar  alléén  een  tragere  voortgang  —  en  dus  een  lan- 
gere duur  zou  te  wachten  zijn,  alvorens  de  kracht  van 
het  hart  toereikend  ware,  om  de  valvulae  semilunares  te 
openen.    Trouwens  ook  hierop  heeft,  zooals  nauwkeurige 
metingen  van  het  tijdsverloop  tusschen  den  aanvang  van 
de   geregistreerde   hartstooten   en   van   den  pols  der  art. 
carotis  op  tal  van  curven  ons  geleerd  hebben,  de  adem- 
haliagsphase  geen  invloed.     Die  tijdsverschillen ,  alsmede 
de   hoogst   geringe   afwijkingen   tusschen   de  toppen  der 
hartstooten  en   den   aanvang   der  carotis-slagen ,  hebben 
wij    in   curven   gebracht,   op  gelijke  wijze  als  den  duur 
der  hartsperioden  op  plaat  I  en  plaat  II,  en  de  adem- 
halingscurve mede  daaronder  geteekend,  waarbij  het  ver- 


171 

band,  indien  het  bestond,  stellig  zou  zijn  aan  den  dag 
gekomen;  maar  er  bleek  niets  yan  hoegenaamd. 

Eene  tweede  verklaringswijze  zon  in  den  meer  of  min- 
der mimen  en  gemakkelijken  toevoer  van  bloed  naar  het 
hart,  en  zoodoende  middellijk  in  de drukkingsverhonding 
binnen  den  thorax  bniten  de  longen,  knnnen  gevonden 
worden.  Deze  toevoer  is  zeker  niet  zonder  invloed ;  maar 
de  wijze  van  werking  is  zoo  gecompliceerd  en  de  toevoer 
én  nit  de  longen  én  van  buiten  de  borstkas,  bij  de 
verschillende  phasen  der  ademhaUng,  is  zoo  moeilijk  te 
berekenen,  dat  wij  van  eene  nadere  toetsing  dier  hypo- 
these moeten  afzien. 

Een  derde  hypothese  onderstelt  eene  onmiddellgke  tus- 
schenkomst  van  het  zenuwstelsel.  Hierbij  wordt  het  mecha- 
nisme  nog  veel  gecompliceerder.  Vooreerst  weten  wij,  dat 
centrale  prikkeling  van  den  n.  vagas  de  perioden  verlengt, 
en  het  mag  thans  wel  bewezen  heeten,  dat  nit  het  cen- 
traal-zenuwstelsel eveneens  vezelen  voortkomen,  wier  prik- 
keling deels  direct ,  deels  indirect ,  als  vasomotorische  zenu- 
wen ,  den  duur  der  hartsperioden  verkort.  Beide  nu  kunnen 
hierbg  in  het  spel  zijn.  En  of  zich  dan  'eene  zekere 
synei^e  der  innervatie  van  het  hart  en  van  de  ademha- 
lingsbewegingen  regtstreeks  doet  gelden,  of  wel  het 
mechanisme  der  ademhaling  enkel  het  bloedgehalte  der 
medulla  oblongata  wijzigt  ^),  waardoor  de  ademhaling 
alléén  indirect  op  de  innervatie  van  het  hart  zou  kunnen 
werken,  blijft  dan  nog  onbeslist  Yoor  het  eerste  pleit, 
dat,  bij  geopende  bostkas,  zoolang  de  kunstmatige  adem- 
haling wordt  voortgezet ,  de  hartslagen  regelmate  volgen, 
maar  bij  het  ophouden  der  kunstmatige  ademhaling,  reeds 


>)  Yergelïjk  Einbrodt.    IJeber  den  EinfluBS  der  Athembewe* 
gnngen  aof  HerzBohlag  and  BlutdruoL  S.  19.  Wien  1860. 

12* 


172 

na  eenige  seconden,  jnist  wanneer  zich  automatische  adem- 
halingsbewegingen ontwikkelen,  zeer  vertraagd  worden, 
niettegenstaande  de  ademhaligsbewegingen  bij  geopende 
borstkas  op  de  dilatatie  der  longen  niets  vermogen  en  ook 
in  de  circulatie  geene  wijziging  kunnen  brengen.  Voor  de 
laatste  opvatting  zou  daarentegen  pleiten ,  dat  ook  wille- 
keurig gewijzigde  ademhaling  haren  invloed  op  den  duur 
der  hartsperioden  doet  gelden,  waarbij  dan  trouwens  de 
gewijzigde  bloedstoevoer  naar  den  thorax  de  hoofdrol 
zou  kunnen  spelen.  —  Twee  verschijnselen,  die  tot 
deze  verklaring  betrekking  hebben,  nam  Einbrodt 
bij  honden  waar.  Vooreerst  zag  hij  den  invloed*  der 
respiratie-phasen  op  de  hartsperioden  met  de  doorsnij- 
ding der  nn.  vagi  geheel  ophouden ,  en  ten  anderen 
vond  hij  bij  drukking  van  aderlij  k  bloed  in  de  sinus  der 
dura  mater  aanzienlijke  vertraging  der  hartslagen,  die  bij 
ontlasting  van  bloed  uit  de  vena  jngularis  dan  weer  fre- 
quenter worden.  Deze  verschijnselen  verdienen  zeker  al 
onze  aandacht.  Maar  of  de  bewegingen  van  het  kwik- 
zilver in  den  manometer  een  kleinen  invloed  der  adem- 
halingsbewegingen,  bijaldien  deze  na  doorsnijding  der  nn. 
vagi  overgebleven  ware,  nog  zouden  doen  herkennen  , 
komt  ons  twijfelachtig  voor,  en  drukking  van  aderlijk 
bloed  eenvoudig  als  prikkeling  der  nn.  vagi  op  te  vatten, 
achten  wij  bedenkelijk.  Het  schijnt  daarom,  dat,  hoe 
eenvoudig  het  verschijnsel  zij,  de  verklaring  een  nog 
onopgelost  problema  blijven  moet.  Op  de  proeven  tot 
verklaring  wezen  wij  alleen,  omdat  zij  misschien  het 
uitgangspunt  tot  nader  onderzoek  worden  kunnen. 

Ten  slotte  zij  het  ons  geoorloofd ,  nog  op  twee  punten 
opmerkzaam  te  maken. 
Het  eerste  betreft  de  toepassing  der  aangewende  methode 


173 

ter  demonstratie  van  het  mecliaDisine  van  sommige  spraak- 
klanken.  Wij  hebben  boven  reeds  enkele  malen  gebruik 
gemaakt  van  dat  mechanisme ,  om  de  glottis  en  den  weg 
naar  neus-  en  mondholte  bij  onze  proeven  geopend  of 
gesloten  te  hebben.  Als  contrdle  voor  de  afsluiting,  bijv. 
van  den  neus,  diende  ons  daarbij  de  schrijftoestel  van 
den  cardiograaf.  Deze  is  zoo  gevoelig,  dat  men  bij  de 
verbinding  van  het  werktuig  met  den  neus,  onder  het 
spreken,  telkens  aan  de  rijzing  van  het  hef  boompje  zien 
kan,  of  de  weg  tot  de  neusholte  is  geopend  geworden. 
Op  die  wijze  dus  laat  zich  aantoonen,  dat  zulks  alleen 
plaats  heeft  bij  het  uitspreken  der  resonanten  m,  n,  ng,  en 
tevens  ziet  men ,  dat  onder  het  spreken  niet  slechts  langs 
den  mond,  maar  alt^d  ook  langs  den  neus  wordt  inge- 
ademd. Het  is  zeker  niet  onbelangrijk  en  belooft  wel 
eenige  toepassing,  bij  het  spreken  de  curven  langs  den 
neus  te  doen  schrijven ,  waarbij  niet  slechts  iedere  inade- 
ming, maar  ook  iedere  uitgesproken  resonant  met  de 
vergezellende  uitademingsdrukking  geregistreerd  wordt. 
Bij  de  vocalen  is  de  neus  volkomen  afgesloten  en  blijkt, 
wanneer  men  het  voornemen  heeft  een  resonant  te  doen 
volgen,  gesloten  te  blijven  tot  de  resonant  zelve  daar  is; 
bij  de  uitspraak  van  Fransche  woorden  daarentegen  is, 
zoodra  de  vocaal  gehoord  wordt,  waarop  een  resonant  volgen 
moet,  de  neus  al  aanstonds  een  weinig  open.  In  gevallen 
van  paraese  van  het  zacht  verhemelte,  zooals  na  angina  diph- 
fherina  niet  zelden  wordt  waargenomen ,  kan  men  met  dit 
werktuig  onderzoeken ,  of  en  bij  welke  vocalen  de  neus 
wordt  afgesloten ,  en  niet  slechts  hoeren  maar  ook  zien ,  in 
hoeverre  de  klinkende  slagconsonanten  voor  resonanten 
plaats  maken. 

Eindelgk  eigent  zich  onze  methode  tot  het  onderzoek  der  - 
bewQging  van  het  zachte  gehemelte,  die  naar  de  methodoi 


174 

door  Debrou  tooi  de  beweging  bij  het  slikken  aange- 
wend, door  Gzermack  yoor  de  vocalen  is  onderzocht. 
Men  moet  hierbij  een  doorboorden  stop  in  het  ééne  neusgat 
steken  en  het  andere  sluiten.  Bij  het  rijzen  van  het  den 
neus  afsluitend  gehemelte  moet  dan  de  spanning  der  lucht 
in  de  neusholte  stijgen  en  zich  in  de  beweging  van  het 
hefboompje  te  kennen  geven.  Bij  eenige  voorloopige  onder- 
zoekingen, werd  evenwel  niet  alt^d  hetzelfde  resultaat 
verkregen,  en  wij  onthouden  ons  daarom  van  de  mede- 
deeling:  waarschijnlijk  zal  prof.  Donders  later  daarop 
wel  terugkomen. 

Het  tweede  punt  geldt  een  pathologisch  geval.  Het 
ligt  kennelijk  in  de  bedoeling  van  Marey,  naast  de 
sphygmographie  de  pneumographie  in  de  pathologie  in 
'  te  voeren :  het  geval ,  dat  wij  wenschten  mede  te  deelen , 
gaat  nog  verder  en  betreft  een  pathologischen  invloed 
der  ademhalingsphasen  op  den  duur  der  hartsperioden. 
Deze  kwam  voor  big  eene  jonge  dame ,  onder  behandeling 
voor  hevige  kramp  van  den  musculus  orbicularis ,  gepaard 
met  lichtschuwheid.  Hevige  spinaal-pijnen  waren  voor- 
afgegaan, en  er  bestond  algemeene  neurose,  waarvan  de 
spierkramp  slechts  een  der  meest  in  het  oogloopende  ver- 
sch^nselen  was.  Bij  deze  patiënte  merkte  Prof.  Donders 
een  zeer  onregelmatigen  pols  op,  dien  men  pulsus 
intermittens  zou  willen  noemen.  Onderstellende,  dat  de 
ademhaling  hierop  niet  zonder  invloed  was ,  wenschte  hy 
de  respiratie-bewegingen  tegelijk  met  den  pols  der  art. 
carotis  te  registreeren.  Toen  dit  geschiedde,  was  de  irre- 
gulariteit  voor  den  tastenden  vinger  grootendeels  verdwenen 
en  had  niet  meer  het  karakter  van  intermissie.  Intusschen 
kwamen  nog  eenige  zeer  lange  perioden  voor,  zooals  op 
.  fig.  6  en  7 ,  plaat  II  te  zien  is.  In  het  algemeen  nu  blijkt 
hier  weder  de  invloed  der  ademhaling,  en  duidelgk  ziet 


175 

men,  dat  de  langste  liartsperiode  in  den  regel  bij  den 
aanvang  der  inademing,  de  kortste  in  het  verloop  der 
nitademing  ligt.  Onder  de  hartsperioden ,  die  gemiddeld 
slechts  18  tot  20  trillingen  duurden,  komt  er  in 
figuur  6  eene  voor  van  28,  in  fig.  7  eene  van  27 :  zoo 
groote  verlenging  wordt  inderdaad  als  intermissie  gevoeld. 
Opmerkelijk  is  het  nu,  dat  deze  buitengewoon  lange 
perioden  aan  dezelfde  phasen  der  ademhaling  beantwoorden, 
waarin  ook  gewoonlgk  de  periode  langer  is,  dat  is  aan 
het  einde  der  uitademing  of  het  begin  der  inademing.  De 
ademhaling  vertoont  tegenover  de  buitengewone  lange 
hartsperioden  niets  ongewoons.  —  Willekeurige  diepe  in- 
en  nitademing,  die  wij  deze  patiënte  lieten  bewerkstel- 
ligen, gaven  ook  tot  groote  schommelingen  van  den  duur 
der  hartsperioden  aanleiding,  waarbij  in  den  regel  aan  het 
einde  der  diepe  exspiratie  of  den  aanvang  der  diepe  inspi- 
ratie de  langste  perioden  voorkwamen. 

Wg  hebben  eenige  dagen  later  het  onderzoek  op  dezelfde 
patiënte  herhaald  en  daarbij  geheel  overeenkomstige  resul- 
taten verkregen.  Een  paar  dagen  voor  het  eerste  onder- 
zoek was  hypodermatisch  murias  morphii  aangewend. 
Aanvankelijk  achtten  wij  het  mogelijk,  dat  de  onregel- 
matigheid van  den  pols  hiermede  zou  in  verband  staan. 
Toen  echter  10  k  12  dagen  later,  terwijl  inmiddels 
geen  morphium  was  aangewend ,  het  verschijnsel  onveran- 
derd gebleven  was,  bleek  de  onderstelling  ongegrond  te 
zgn  geweest.  Bovendien  hebben  wg  bij  eene  soortgelijke 
patiënte  den  duur  der  hartsperioden,  tegelijk  met  de 
ademhaling,  geregistreerd,  én  onmiddellijk  voor  de  hypo- 
dermatische  aanwending  van  morphine,  én  slechts  25  mi- 
nuten daarna,  éénmaal,  terwijl  zij  op  den  stoel  in  slaap 
viel ,  maar  ten  aanzien  van  den  invloed  der  respiratie  op 
de  hartsperioden  niets  bijzonders  opgemerkt. 


176 

De  medegedeelde  waarneming  komt  ons  belangrijk 
voor:  het  verband  der  zoogenoemde  intermissie  tot  eene 
bepaalde  phase  der  ademhaling  verplaatst  den  grond  van 
den  invloed  met  groote  waarschijnlijkheid  in  de  mednlla 
oblongata,  en  zet  aan  de  hypothese,  dat  de  genoemde 
invloed,  ook  in  normalen  toestand ,  mede  van  de  mednlla 
oblongata  nitgaat,  nog  grootere  waarschijnlijkheid  bg. 
Het  is  de  vraag,  of  in  gevallen,  waarbij  de  oorzaak  der 
intermissie  in  hartsgebreken  te  zoeken  is,  wel  evenzeer 
de  invloed  der  respiratie  zon  te  constateeren  zijn.  —  In 
het  medegedeelde  geval  ligt  zeker  wel  een  wenk,  om 
niet  alleen  de  pnenmographie,  maar  deze  ook  in  verband 
met  de  hartsperioden ,  in  de  pathologie  in  te  voeren. 


Stemvoii 


Tl    1 


i- "•'••• 


DE  C0NTRACTIE-60LF  OER  WILLEKEURIBE  SPIEREN. 

DOOR 

D\     T.     P  L  A  C  E,      , 


IKLBIOING. 

De  onder  den  invloed  van  prikkels  tot  stand  komende 
contractie  der  levende  spieren  berust  op  eene  moleculaire 
wigziging,  die  eene  gelijktgdige  verkorting  en  verdik- 
king der  primitiefbundels  ten  gevolge  heeft.  Die  wijzi- 
ging bereikt  allengs  een  maximum ,  om  daarna  weer 
langzamerhand  te  w^ken.  Z§  begint  op  de  plaats  der 
prikkeling  en  breidt  zich  van  daar  naar  beide  zijden  uit, 
zoodat  hetzelfde  moleculaire  proces  zioh  in  al  de  overige 
gedeelten  van  den  primitief  bundel  herhaalt  met  een  gering 
tgdsverschil. 

Wg  zien  dus  eene  verandering  in  een  stof  ontstaan  en 
weer  verdwijnen,  die  zich  voortplant  van  uit  de  plaats, 
waar  zg  werd  opgewekt,  en  we  hebben  dus  het  volste 
redit,  hiervoor  den  naam  van  golf,  of  meer  specieéldien 
van  contractiegolf ,  te  bezigen. 

üit  de  definitie  volgt,  dat  wg  ook  dan  nog  van  een 
contractiegolf  mogen  spreken ,  wanneer  het  effect  der  mole- 
culaire wgziging,  namelgk  de  vormverandering,  uitblgft, 
omdat  de  weerstand,  die  aan  de  verkorting  der  spier  in 


178 

den  weg  staat,  te  groot  was.  In  het  algemeen  echter 
zal,  waar  de  vormverandering  zich  kan  vertoonen,  haar 
tijdelijk  verloop  met  dat  der  moleculaire  wijziging  moeten 
samenvallen  en  kunnen  wij  dus  in  de  beschouwing  van 
dit  verloop  aan  het  begrip  der  wijziging  dat  der  vorm- 
verandering substitueeren ,  waardoor  zonder  nadeel  van  de 
juistheid  der  redenering  de  helderheid  zal  worden  be- 
vorderd. 

De  duur  der  spiercontractie  zal  dus  bg  plaatselijke 
prikkeling,  bv.  na  irritatie  der  beweegzenuw,  van  twee 
momenten  afhangen:  ten  eerste  van  den  tijd,  waarin  op 
een  gegeven  punt  het  maximum  van  verdikking  is  bereikt 
en  ten  tweede  van  den  tijd,  noodig  om  den  pnkkel  de 
geheele  lengte  van  den  primitief  bundel  te  laten  doorloopen, 
of,  met  ^dere  woorden,  van  den  duur  der  contractiegolf , 
van  de  snelheid  harer  voortplanting  en  van  de  lengte 
der  primitiefbundels.  Prikkelt  men  daarentegen  den  ge- 
heelen  primitiefbundel  tegelijk,  dan  leeren  w^  uit  het 
tijdelijk  verloop  der  contractie  direct  dat  der  golf  kennen, 
want  er  ontstaat  dan  slechts  eene  golf  in  de  geheele 
spiervezel,  en  de  curven,  die  men  de  spier  bij  hare  ver- 
korting kan  doen  opschreven,  zullen  verschillend  zgn, 
al  naarmate  plaatselijke  of  algemeene  prikkeling  heeft 
plaats  gehad. 

Eene  nadere  beschouwing  intusschen  leert,  dat  dit 
verschil  niet  groot  kan  z^n,  althans  niet  in  het  oogloo- 
pend,  waar  men  gebruik  moet  maken  van  ^ikvorsch- 
spieren,  die  voor  physiologische  proefnemingen  van  dien 
aard  de  eenigste  objecten  zijn. 

De  geleidingssnelheid  is  immers  vrij  aanzienlijk ,  en  bg 
de  geringe  lengte  dezer  spieren  verdwijnt  de  tgd,  waarin 
de  golf  den  primitief  bundel  doorloopt,  schier  geheel  tegen 
dien,  waarin  zij  haar  maximum  bereikt.    Ook  b^  locale 


179 

prikkeling  zal  dus  b^  deze  korte  spieren  de  contractie 
bgna  op  hetzelfde  moment  in  den  geheelen  primitief  bnndel 
een  aanvang  nemen  en  de  carven  znllen  dus  tamelgk 
wel  met  elkander  overeenkomen. 

De  lengte  der  contractiegolf  wordt  bepaald  door  haren 
l^deligken  dnnr  en  door  hare  geleidingssnelheid ,  want  zg 
zal  geligk  moeten  z^n  aan  den  weg,  dien  de  prikkel 
doorloopt  in  den  tijd,  waarin  op  een  gegeven  punt  de 
verdikking  ontstaat  en  weer  verdwijnt. 

De  duur  der  golf  laat  zich  niet  nauwkeurig  aangeven. 
Voor  den  t^d,  dien  zij  noodig  heeft  om  haar  maximum 
te  bereiken,  vonden  wij  ongeveer  0.1  secunde,  en  indien 
wg  dus  voor  beide  phasen  der  golf  denzelfden  tijd  in 
rekening  brengen,  wat  intusschen  niet  geheel  juist  is, 
kunnen  w^  de  gevraagde  grootheid  op  0.2  secunde 
schatten.  De  geleidingssnelheid  bedraagt  ongeveer  1  meter 
in  de  secunde. 

Door  een  eenvoudigen  regel  van  drieën  kunnen  wij  dus 
de  lengte  der  golf  berekenen ,  en  w^  vinden  daarvoor  de 
vraarde  van  2  decimeters.  Hieruit  volgt,  dat  de  primitief- 
bundels der  kikvorschspieren  nooit  meer  dan  een  klein 
gedeelte  eener  golf  kunnen  bevatten. 

Hoe  geringe  verschillen  in  de  curven  dus  ook  proef- 
ondervindelijk kunnen  worden  aangetoond,  uit  de  vooraf- 
gegane beschouwing  bl^kt ,  dat  het  bestaan  dier  verschillen 
toch  boven  allen  twijfel  verheven  is  en  by  zeer  lange 
spieren  of  bij  spieren  waarin  óf  de  voortplantingssnelheid  der 
contractiegolf,  óf  de  duur  der  golf  geringer  zijn,  zullen  zij 
zich  in  de  verkregene  curven  duidelijk  moeten  vertoonen. 

Stellen  wig  bij  voorbeeld,  dat  de  golflengte  geringer 
wordt  dan  de  lengte  van  den  primitiefbundel,  dan  zal, 
terwgl  de  golf  langs  de  spiervezel  afloopt  de  verkorting 
niet   meer   toenemen  en  de  top  der  beschrevene  curve 


180 

zal  in  eene  horizontale  Ign  veranderen,  mits  de  amplitude 
der  golf  gel^k  bl^ve. 

Door  een  experimenteel  onderzoek  nu  heb  ik  trachten 
aan  te  toonen,  in  hoe  verre  de  vorm  der  contractie  bg 
prikkeling  der  zennw  verschilt  van  die  bij  prikkeling 
der  spier  en  had  daarbg  voornamelijk  de  ontwikkeling 
der  elastische  kracht  en  den  verrichten  mechanischen  arbeid 
in  het  oog. 

Het  eerste  gedeelte  van  het  onderzoek ,  waaxbg  de  spier 
direct  werd  geprikkeld,  had  weinig  bezwaren,  doch  daar 
waar  het  gold  de  zenuw  te  irriteeren,  had  ik  met  zoo 
vele  hinderpalen  te  kampen,  dat  ik  geene  resultaten  ver- 
kreeg, op  wier  absolute  nauwkeurigheid  men  staat 
maken  kan. 

Alhoewel  ik  dus  hierin  niet  zoo  ben  geslaagd,  als  ik 
wel  had  gewenscht,  zal  ik  toch  over  deze  proeven  het 
een  en  ander  mededeelen,  vooral  omdat  in  verband  met 
deze  experimenten  eenige  andere  onderzoekingen  werden 
in  *twerk  gesteld,  die  ik  in  mijn  proefschrift  vermelden 
wUde,  en  die,  op  zich  zelf  staande,  allen  samenhang  met 
de  eerste  helft  van  dezen  kleinen  arbeid  zouden  missen. 

Ik  bedoel  hier  eenige  bepalingen  van  de  geleidingssnel- 
heid der  spieren  en  een  microscopisch  onderzoek  van  het 
aantal  zenuwvezels,  dat  in  een  enkelen  primitief bundd 
eindigt. 


HOOFDSTUK  I. 


De  kracht,  die  de  oorzaak  is  van  de  contractie  der 
spier  is  de  .elastische.  De  onderzoekLogen  van  Ed. 
Web  er  hebben  deze  voorstelling  algemeen  ingang  doen 


181 

vinden.  Volgens  hem  moet  men  de  geprikkelde  spier 
beschouwen  als  eene  gespannen  elastische  koord  met 
veranderlijke  yeêrkracht. 

Men  stelt  zich  das  hare  elastische  kracht  voor  als  het 
gevolg  van  uitrekking  en  heeft  zich  voor  iederen  graad 
van  spanning  eene  daaraan  evenredige  uitrekking  te  den* 
ken.  Hoe  grooter  dus  de  elastische  spanning ,  des  te  meer 
zal  de  spier  zich  trachten  te  verkorten ,  of  des  te  geriüger 
zal  de  lengte  zijn,  die  de  spier  aannemen  wil. 

De  eigenaardige  verandering  echter,  die  de  elastische 
kracht  der  spier  bij  de  verkorting  ondergaat  eischt ,  dat  men 
den  gang  van  het  con^a|^;tij9rpi:oce8.  nades  onderzoeken 
Waht^  teïwiji*  bij  eené  gesp^nnoh  elastische  koord  op  het 
oogenblik,  waarop  het  spannend  gewigt  wordt  weggeno- 
men, het  maximum  van  elastische  kracht  is  gegeven  en 
deze  b^  de  verkorting  allengs  te  gelijk  met  de  lengte 
afaeemt,  tot  dat  zij  op  nieuw  met  den  verminderden 
weerstand  evenwicht  maakt,  ziet  men  big  de  contractie 
der  spieren  geheel  andere  wijzigingen  in  die  spanning 
optreden. 

Het  is  dus  van  het  hoogste  belang,  de  ontwikkeling 
der  elastische  kracht  in  de  spieren  na  te  gaan. 

Beeds  in  het  jaar  1850  werd  door  Helmholtz') 
een  belangiijk  onderzoek  hieromtrent  in  het  werk  gesteld, 
dat  onze  aandacht  overwaardig  is.  Helmholtz  stelde 
de  vraag:  „In  welchen  Zeitraumen  und  Stadiën  steigt 
und  sinkt  die  Energie  des  Muskels  nach  momeutaner 
Reizung"  en  heeft,  om  tot  de  beantwoording  daarvan  te 
geraken ,  twee  verschillende  wegen  ingeslagen.  Het  geldt 
hier  uiterst  kleine  tijden  te  meten,  waarvoor  de  directe 


1)  Archir  fur  Anat.  und  Phys.  von  Jolu.Müller.  Jahrgang 
1860.  Seite  276. 


182 

waarneming  ten  eenenmale  ontoereikend  is  en  men  moest 
dns  naar  eene  indirecte  methode  nitzien. 

De  eerste  methode  die  Helmholtz  gebrnikte  is  die 
der  zelfregistreering ,  de  tweede  is  die  van  Fouillet. 

Bij  de  eerste  laat  men  door  een  daarvoor  geschikt 
mechanisme  de  bewegingen,  wier  tijdelijk  verloop  men 
wil  leeren  kennen,  op  een  vlak  opteekenen,  dat  met 
gelijkmatige  snelheid  wordt  voortbewogen.  Eene  bepaalde 
doorloopen  ruimte  is  dan  aan  een  zekeren  verloopen 
tgd  evenredig. 

De  methode  van  Fouillet  berust  daarop,  dat  de 
afwijking  van  de  naald  eens  galvanometers  afhankelijk 
is  van  den  duur  van  den  galvanischen  stroom,  die  de 
windingen  van  het  instrument  doorloopt.  Is  men  dus  in 
staat  juist  aan  het  b^in  der  periode ,  wier  duur  men 
bepalen  wil,  den  stroom  te  sluiten  en  aan  haar  slot  te 
verbreken,  dan  zal  men  den  verloopen  tijd  uit  de  afwijking 
der  naald  kunnen  vinden. 

Helmholtz  heeft  het  eerst  de  registreermethode  gebe- 
zigd, doch  heeft  daarmede  slechts  enkele  voorloopige 
proefnemingen  gedaan ,  daar  zij  niet  de  vereischte  nauw- 
keurigheid bezat.  Aan  een  uitgesneden  gastrocnemius 
van  een  kikvorsch  werd  door  ndddel  van  een  stalen 
staafje  een  gewicht  oj^hangen.  Loodrecht  op  hpt  staalde 
was  een  stalen  pennetje  bevestigd,  dat  op  een  met  rook- 
zwart  bedekt  glasplaatje  eene  fijne  lijn  teekende.  Het 
glasplaatje  werd  door  een  vallend  gewigt  voortbewogen 
en  hoewel  dus  die  beweging  eene  eenparig  versndde 
was,  kon  ze  toch  binnen  de  grenzen  van  den  duureener 
contractie  als  gelijkmatig  worden  aangezien.  Werd  de 
spier  niet  geprikkeld,  dan  beschreef  natuurlijk  het  pen- 
netje eene  horizontale  lijn,  terwijl  er  bij  prikkelingeene 
curve  ontstond.  Als  prikkel  werd  gebezigd  de  openings- 


183 

slag  van  een  electromotor  van  Neef,  die  stellig  veel 
korter  dnnrde  dan  Vsoo  seconde  en  dns  als  momentaan  kon 
beschouwd  worden.  Die  inductieslag  doorliep  de  geheele 
spier;  de  prikkel  was  dus  overal  tegelijk  aanwe2dg. 

Van  de  op  die  wijze  verkregene  curve  vinden  wg  in 
het  werk  van  Helmholtz  een  door  middel  van  het 
microscoop  vergroote  afbeelding. 

Hare  ordinaten  geven  de  hoogte,  waartoe  het  gewicht 
opgeheven  was  gedurende  den  t^d ,  door  de  daarbg  behoo- 
rende  absciseen  uitgedrukt.  Intusschen  bestaat  er  op 
de  hoogte ,  door  de  curve  aangeduid ,  niet  noodzakelijk  even- 
wicht tusschen  de  elastische  kracht  der  spier  en  het  opge- 
heven gewicht.  Immers  indien  wij  de  oorzaken  nagaan, 
die  den  vorm  der  curve  bepalen,  vinden  wg  er  drie,  te 
weten:  V  de  elastische  kracht  der  spier,  2**.  de  zwaarte 
van  het  gewicht  en  3"^  de  eigenbeweging ,  die  aan  het  gewicht 
wordt  medegedeeld.  Aanvankelijk  is  de  eigenbeweging 
gelgk  nul.  Zoodra  het  gewicht  echter  eene  zekere  snel- 
heid  heeft  verkregen ,  zal  het  trachten  zich  in  de  eenmaal 
verkregene  richting  met  die  snelheid  voort  te  bewegen. 

Het  pennetje  zal  dus  bij  de  verkorting  der  spier  eene 
schuinsche  naar  boven  loopende  rechte  Ign  schrgven ,  zoo- 
lang  de  elastische  kracht  der  spier  en  de  zwaarte  van 
het  gewicht,  die  in  tegengestelden  zin  werken,  elkander 
neutraUseeren.  Heeft  echter  eene  van  deze  beide  krachten 
de  overhand ,  dan  zal  de  rechte  lijn  in  eene  curve  moeten 
veranderen,  en  ze  zal  dan  óf  naar  boven,  6f  naar  beneden 
van  de  rechte  Ign  moeten  afwijken.  Daar  waar  de  curve 
concaaf  is  van  boven ,  was  de  elastische  kracht  der  spier 
grooter  dan  de  zwaarte  van  het  gewicht;  waar  de  curve 
convex  is,  was  ze  geringer.  Voor  het  neerdalende  deel  der 
curve  geldt  juist  het  omgekeerde. 

Op  •  al  de  plaatsen  waar  een  concaaf  gedeelte  in  een 


184 

convex  gedeelte  overgaat,  wordt  das  de  elastische  kracht 
door  de  zwaarte  van  het  gewicht  gemeten. 

In  het  geheele  verloop  der  curve  ziet  men  convexe  ge- 
deelten met  concave  afwisselen  en  men  heeft  dus  reeds 
eene  reeks  van  punten,  aan  bepaalde  tijden  beantwoor- 
dende, waar  de  grootte  der  elastische  kracht  der  spier 
bekend  is:  waar  ze  evenwicht  maakt  met  het  opgeheven 
gewicht  Blijkbaar  zijn  er  echter  tusschen  deze  punten 
nog  andere  te  vinden ,  waar  eveneens  dat  evenwicht  bestaat; 
en  uit  hetgeen  boven  gezegd  is  volgt,  dat  men  ze  aan 
de  convexe .^gefleelten.  onder,  aan  de  concave  boven  de 
curve»  te  zoeken  heeft. 

Intusschen  laat  zich  de  curve,  die  de  punten  van 
evenwicht  verbindt,  niet  construeeren:  eene  oppervlakkige 
beschouwing  leert  echter  reeds,  dat  ook  zij,  juist  zooals 
die,  welke  de  spier  b^  hare  verkorting  opschreef,  met 
geringe  schommelingen  stijgende ,  een  hoogste  punt  berei- 
ken zal,  om  van  daar  allengs  weer  neer.  te  dalen  tot  de 
abscis. 

Hieruit  volgt,  dat  de  geprikkelde  spier. bij  verschillende 
lengte^  dezelfde  elastische  spanning  kan  bezitten.  Wij 
moeten  dus  aannemen,  dat  er  gedurende  de  contractie  nog 
elastische  kracht  wordt  in  het  leven  geroepen,  want 
indien  het  TnaTitnnn^  van  spanning  b^  den  aanvang  der 
verkorting  reeds  gegeven  was,  dan  zou  de  elastische 
kracht  gedurende  de  verkorting  stellig  moeten  afnemen, 
zooals  wij  dat  bij  elastische  koorden  zien  plaats  hebben. 

Bij  deze  methode  van  proefneming  leert  men  echter 
slechts  de  veranderingen  in  spanning  der  spier  kennen  ^ 
tegelijk  met  de  verandering  in  lengte,  om  dus  de  ont- 
wikkeling der  elastische  kracht  in  de  werkende  spier 
nauwkeuriger  te  bestuderen,  was  het  noodig  daarbij  de 
verandering  in  lengte  buiten  te  sluiten. 


186 

Dit  bereikte  Helmholtz  door  de  „methode  der  Ueber- 
lastong'',  waarbg  hg  den  tijd  bepaalde  op  de  wgze,door 
Fouillet  aangegeven. 

Hiervoor  werd  een  tamelijk  gecompliceerd  toestel  gebe- 
zigd, waarvan  het  eigenaardige  dddrin  ligt,  dat  aan 
de  spier  een  gewicht  zoodanig  werd  bevestigd,  dat  de 
spier  in  rust  het  niet  behoefde  te  dragen,  doch  zich  niet 
verkorten  kon  zonder  het  gewicht  op  te  heffen.  De  proef 
werd  nu  zoo  ingericht,  dat  tegelijk  met  de  prikkeling 
der  spier  de  tijdmetende  stroom  gesloten  werd  en  juist 
op  dat  oogenblik  werd  verbroken,  waarop  het  gewicht 
werd  opgeheven. 

De  contractie  kon  dus  eerst  dan  aanvangen,  wanneer 
de  elastische  spanning  der  spier  begon  grooter  te  worden 
dan  het  gewicht;  en  de  tgd,  hiervoor  benoodigd ,  kan  uit 
de  afw^king  der  magneetnaald  worden  gevonden.  Helm- 
holtz noemde  dien  tgd  de  periode  der  latente  prikkeling. 

Op  deze  wijze  deed  hg  een  tal  van  proeven,  wlaarbij 
hg  achtereenvolgens  steeds  grootere  en  dan  weder  kleinere 
overgewichten  bezigde,  en  de  uitkomst  hiervan  was ,  dat  de 
duur  der  latente  periode  klimt  met  de  overgewichten.  Voor 
het  ontstaan  van  eene  grootere  elastische  kracht  is  dus 
meer  tijd  noodig:  een  resultaat,  dat  uit  de  beschouwing 
der  curve  reeds  was  te  vooronderstellen.  Buitendien  bleek 
de  vermoeienis  op  den  duur  der  latente  periode  niet 
zonder  in'vloed  te  zijn. 

Deze  proeven  brachten  echter  nog  een  nieuw  feit  aan 
't  licht,  dat  namelijk  ook  dan,  wanneer  de  spier  geen 
overgewicht  behoefde  op  te  heffen,  een  zekere  tijd  ver- 
Hep  eer  de  verkorting  begon.  Gemiddeld  bedroeg  die 
tgd  0,01  seconde.  Er  is  dus  na  de  prikkeling  eene 
periode,  waarin  de  elastische  kracht  der  spier  nog  niet 
begint  te  stijgen. 

13 


186 

Helmholtz  zag  hierin  eene  volkomene  analogie tns- 
Bchen  het  willekeurige  en  het  onwillekeurige  spierweefsel: 
bij  het  laatste  ontstaat  immers  de  contractie  eerst  gerui- 
men  tijd  na  de  prikkeling. 

Wanneer  men  de  resultaten  van  deze  experimenten 
graphisch  voorstelt,  en  door  de  lengte  der  ordinaten  de 
vermeerdering  in  spanniüg,  door  de  abscissen  den  ver- 
loopen  tijd  voorstelt ,  heeft  men  een  gedeelte  eener  curve, 
die  aanvankelijk  met  toenemende,  later  met  afnemende 
snelheid  st^'gt.  Ze  is  eerst  concaaf,  daarna  convex  naar 
boven.  Zij  moet  eenige  overeenkomst  hebben  met  de 
besprokene  curve  van  evenwicht.  Deze  gaf  echter  den 
graad  van  verkorttog  bij  gelijke  spanning,  terwijl 
gene  de  toename  in  spanning  bij  onveranderde  lengte 
aangeeft. 

Helmholtz  kende  aan  de  tweede  hier  beschrevene 
methode  van  experimenteeren  eene  veel  grootere  nauw- 
keurigheid toe,  dan  aan  de  eerste,  en  heeft  van  haar 
dus  bij  voorkeur  gebruikt  gemaakt.  Zij  heeft  eöhter  een 
nadeel.  Hoe  juist  zij  ons  ook  den  duur  der  latente 
periode  leeren  moge,  zij  doet  ons  niets  anders  kennen. 
Zij  stelt  ons  niet  in  staat  de  hef  hoogte  te  bepalen,  noch 
den  tijd ,  waarin  de  geheele  contractie  is  afgeloopen  of  het 
maximum  van  verkorting  is  bereikt  Ook  over  den  ver- 
richten arbeid  laat  zij  ons  in  het  onzekere,  en  het  ligt  voor 
de  hand,  dat,  juist  in  verband  beschouwd  met  den  duur 
der  latente  periode,  het  bestudeeren  van  deze  punten  niet 
van  belang  is  ontbloot. 

Om  nu  echter  tot  de  kennis  van  al  deze  grootheden 
te  geraken,  staat  ons  geen  andere  weg  open  dan  de  spier 
haar  contractie  te  laten  registreeren.  Uit  de  curve  kunnen 
wij  dan  de  gevraagde  waarden  afleiden,  mits  w$  maar 
de    noodige  voorzorgen   nemen,   dat  geenerlei   storende 


187 

invloed  aan   de  nauwkeurigheid  der  bepalingen  te  veel 
afbreuk  doe. 

Wg  zagen  boven,  dat  de  vorm  der  curve  ten  deele 
afhangt  van  de  eigen  beweging  van  het  opgeheven  ge- 
wicht. Blikbaar  zal  daardoor  niet  alleen  de  top  der 
curve  te  veel  naar  rechts  en  te  hoog  gevonden  worden, 
maar  ook  het  verloop  wordt  daardoor  gewgzigd. 

Die  fout  moet  men  trachten  te  ontwgken.  Prof. 
Donders  raadde  daarom  aan,  de  spier  bij  hare  contractie 
eene  stalen  veer  te  laten  spannen  in  plaats  van  een  ge- 
wicht te  laten  opheffen.  Hierdoor  wordt  een  groot  voor- 
deel bereikt.  Immers  de  veer  zal  bijna  geen  eigen 
beweging  verkrijgen;  zg  zal  de  spier  in  hare  beweging 
volgen,  doch  zal,  zoodra  de  spier  te  werken  ophoudt, 
onmiddellgk  tot  rust  komen.  Dit  kan  gemakkelgk  worden 
bewezen.  De  beweging  toch  zal  dan  ophouden,  wanneer 
al  het  arbeidsvermogen  van  beweging  (lebendige  Kraft) , 
dat  by  de  spiercontractie  in  de  veer  of  in  het  gewicht  is 
weggelegd  in  arbeidsvermogen  van  rust  (Spannkraft)  is 
overgegaan,  en  noodzakelijk  zal  dit  veel  spoediger  het 
geval  zyn  bg  de  veer,  wier  spanning  steeds  klimmende 
iB.  Hoe  sneller  dus  de  spanning  der  veer  toeneemt,  des 
te  beter  zal  ze  aan  de  eischen  voldoen. 
\  Men  meene  intusschen  niet,  dat  de  curve  op  die  wgze 
verkregen,  een  absoluut  waar  beeld  geeft  van  den  gang 
der  elastische  krachten  der  spier,  want  het  spreekt  van 
zelf,  dat  iedere •  wijziging  in  die  elastische  kracht  wel 
invloed  hebben  zal  op  den  vorm  der  curve,  maar  even 
duidelgk  is  het,  dat  die  invloed  zich  eerst  een  oogenblik 
daarna  zal  kunnen  doen  kennen.  De  oorzaak  voor  de 
beweging  gaat  de  beweging  altijd  vooraf. 

Het  vrij  langzame  stijgen  der  curve  is  echter  een  be- 
wgs,    dat   de   spanning  der   spier «  dat  der  veer  slechts 

13* 


188 

weinig  overtreft,  want  indien  liet  maximum  van  elastiflchd 
kracht  reeds  bij  liet  begin  der  verkorting  voorhanden  was , 
eoude  de  stgging  veel  sneller  moeten  plaats  hebben. 

Proeven  hieromtrent  genomen  hebben  dit  bewezen.  Wan* 
neer  in  plaats  van  de  spier  een  uitgerekt  elastiekje  aan 
den  hefboom  werd  bevestigd,  dat  plotseling  werd  losge- 
laten,  was  de  geregistreerde  curve  Teel  steiler.  Haar 
top  was  doorgaans  in  Vto  sec.  bereikt,  terwijl  bg  de 
spiercontractie  daarvoor  ongeveer  Vio  jbcc  noodig  is. 

Hoe  langzamer  de  klimming  is,  des  te  geringer  sal  het 
verschil  moeten  zijn  tusschen  het  gewicht  der  last  en  de 
kracht  der  spier  en  daar  men  de  spiercurve  des  te  con- 
vexer  worden  ziet,  hoe  meer  men  den  top  nadert,  wat 
eene  vertraagde  stijging  aantoont,  zoo  zal  aan  den  top 
der  curve  het  verschil  in  spanning  van  veêt  en  spier 
moeten  verdwijnen. 

Ook  bij  die  curven  hebben  wi)  dus  slechts  enkele 
punten,  waarop  wij  de  elastische  kracht  der  spier  kunnen 
schatten.  Er  zijn  ten  minste  drie  zulke  te  vbiden, 
namelyk  daar,  waar  de  curve  de  abscis  verlaat,  waars» 
de  abscis  weer  bereikt  en  aan  haar  top.  Uit  de  overige 
gedeelten  der  curve  kunnen  wg  wel  besluiten  of  de  span- 
ning op  een  zeker  tijdstip  toe-  of  afgenomen  heeft,  doch 
de  elastische  kracht  der  spier  laat  zich  daar  niet  bepalen. 
Yoor  de  oplossing  der  in  dit  hoofdstuk  te  beantwoorden 
vraag ,  betrekkelijk  de  ontwikkeling  der  elastische  kracht, 
kan  echter  alleen  het  eerste  der  drie  vermelde  punten  in 
aanmerking  komen,  want  wij  willen  immers  het  aan- 
groeien der  elastische  spanning  leeren  kennen,  onafhankelijk 
van  de  verandering  in  lengte  of  van  verrichten  arbeid. 

Helmholtz  heeft  zijne  experimenten  gedaan  op  een 
uitgesneden  spier,  en  hoewel  hg  zorg  droeg  het  praepa- 
raat  in  eene  geslotene,  met  waterdamp  verzadigde  mimta 


189 

op  te  haDgen  en  zoodoende  de  uitdrooging  voorkwam , 
zoo  I^dt  liet  toch  geen  twgfel ,  of  de  spier  moest  spoedig 
eigenaardige  veranderingen  ondergaan.  De  stofwisseling 
is  immers  te  eenenmale  belet  en  de  invloed  der  ver- 
moeienis moet  zich  dus  niet  alleen  veel  sneller,  maar 
ook  op  andere  wijze  doen  gevoelen ,  dan  wanneer  de  spier 
nog  met  het  levende  lichaam  is  verbonden.  De  uitwen- 
dige gedeelten  der  spier  sterven  waarschijnlijk  vrij  spoedig 
af,  en  uit  de  snelle  vermindering  der  hef  hoogten  bg  de  con- 
tracties der  uitgesneden  spier  ziet  men,  dat  spoedig  een 
belangrgk  gedeelte  harer  levenseigenschappen  verloren  gaat. 

Bij  de  bepaling  van  de  uitrekbaarheid  der  levende  spieren 
vond  Wundt^)  dan  ook  aanmerkelijke  verschillen,  al 
naarmate  die  bepalingen  geschiedden  op  de  uitgesnedene 
of  niet  uitgesnedene  spier. 

Wij  meenden  dus  onze  proeven  op  den  m.  gastrocnemius 
van  den  levenden  kikvorsch  te  moeten  verrichten,  en 
bezigden  daarbij  een  apparaat,  dat  wij  zullen  beschreven. 

Op  de  twee  voorste  hoeken  van  een  houten  voetstuk, 
dat  bij  eene  lengte  van  circa  20  eene  breedte  van  8 
centimeters  bezit,  z^n  twee  koperen  stellen  bevestigd, 
ter  hoogte  van  ongeveer  15  centimeters,  boven  door 
een  dwarsstuk  verbonden.  Tusschen  deze  stellen  is 
een  plankje  aangebracht ,  dat  door  middel  van  een  schroef 
op  en  neer  kan  bewogen  worden,  dat  echter  wrigving 
geno^  bezit,  om  gedurende  de  proeven  een  onveran- 
derl^ken  stand  te  kunnen  bewaren.  Op  dit  plankje 
kan  door  middel  van  een  grendel  een  ander  soortgelijk 
aan  de  voorzijde  met  kurk  bekleed  plankje,  waarop  de 
kikvorsch  bevestigd  wordt,  gemakkelijk  worden  vast- 
gemaakt. 


I)  Dr.  Wllh  Wundt.    Die  Lekre  von  der  MoBkelbewegung. 


190 

Tussclien  de  twee  vermelde  stellen  zijn  er  op  het 
Yoetstok  twee  kleine  koperen  pilaartjes,  van  stalen  tapjes 
voorzien,  waarin  de  goed  gepolijste  uiteinden  van  een 
klein,  horizontaal  stalen  asje  rusten,  dat  schier  zonder 
wrgving  draaibaar  is.< 

Op  dit  asje  is  een  zeer  licht  houten  hefhoompje  met 
het  eene  einde  onbewegelgk  bevestigd,  dat  dus  in  een 
verticaal  vlak  beweegbaar  is.  Het  vrije  uiteinde  drai^ 
een  fijn  puntig  penneschachtje ,  waardoor  zijne  bewegin* 
gen  op  den  draaienden  cylinder  van  het  kymographion 
kunnen  worden  opgeteekend.  Hét  aangrijpingspunt  van 
den  hefboom  ligt  zeer  dicht  b^  de  as  en  juist  midden 
onder  den  daarboven  bevestigden  kikvorschpoot ,  zoodat 
de  contractie  der  spier  aanmerkelijk  vergroot  wordt 
afgebeeld. 

Het  met  de  as  verbonden  uiteinde  van  den  hefboom 
is  aan  het  eene  einde  van  de  stalen  veer  door  middel 
van  eene  schroef  stevig  verbonden,  zoodat  as,  hefboom 
en  veer  een  geheel  uitmaken. 

Die  stalen  veer  loopt  over  het  voetstuk  naar  achteren 
en  rust  met  haar  uiteinde  op  den  rand  eener  excentri- 
sche schijf,  waardoor  aan  die  veer  eene  willekeurige 
spanning  kan  worden  gegeven.  Aan  het  achtereinde  van 
het  voetstuk  bevindt  zich,  namelgk,  eene  excentrische 
metalen  schgf,  die  om  een  vast  punt  draaibaar  is. 

Bij  haar  omdraaiing  zal  zg  de  veer  oplichten;  het 
voorste  uiteinde  van  den  hefboom  zal  dan  echter  door 
draaiing  om  het  asje  eene  evenredige  daling  ondergaan 
en  de  spanning  der  veer  zal  niet  veranderen.,  indien  de 
de  hefboom  niet  denzelfden  stand  bl^ft  innemen.  Is  dit 
het  geval,  dan  beantwoordt  aan  eiken  stand  van  het 
excentriek  een  bepaalde  graad  van  spanning  der  veör, 
die  empirisch  moest  woréen  bepaald.    Dit  geschiedde  op 


191 

de  volgende  wijze.  Bij  den  laagsten  stand  van  het  excen- 
triek lieten  w^  het  pennetje  op  den  cylinder  van  het 
kymographion  eene  abscis  beschrijven.  De  eene  arm 
eener  gevoelige  balans  werd  door  middel  van  een  koord 
aan  het  aangr^pingspnnt  van  den  hefboom  bevestigd  en 
op  de  schaal  aan  den  anderen  arm  werden  achtereenvol- 
gens  verschillende  ge\^chten  gelegd,, die  den  hefboom 
omhoog  trokken.  Voor  ieder  gewicht  was  een  andere 
stand  van  het  excentriek  noodig,  om  den  hefboom  weer 
op  de  abscis  te  brengen. 

Langs  dezen  weg  werd  eene  scala  vervaardigd,  waarop 
men  de  spanning  der  veer  aflezen  kan  voor  iederen  stand 
der  excentrische  schijf.  Op  gelijke  wijze  werd  ook  be- 
paald, hoeveel  de  spanning  der  veer  toenam  bg  iedere 
r^zing  van  den  hefboom,  en  het  bleek,  dat  de  vermeer- 
dering in  spanning  aan  de  oplichting  tamelijk  evenredig  was. 

Om  de  wrijving  der  veer  op  den  rand  van  het  excen* 
triek  te  verminderen  was  aan  hare  ondervlakte  een  stalen 
mesje  aangebragt;  intusschen  was  er  bij  grooter  spannin- 
gen nog  zoo  veel  vrrijving,  dat  na  elke  draaiing  van 
het  excentriek  de  veer  moest  worden  opgelicht,  om  zeker 
te  zijn,  dat  zg  haren  normalen  stand  hernam. 

De  methode,  om  door  een  excentriek  de  spanning  eener 
veêi  te  regelen,  is  door  M  ar  e  7  in  de  physiologie  ingevoerd. 

Aan  de  voorzijde  van  het  voetstnk  is  een  klein  metalen 
snpport  aangebracht,  dat  door  eene  schroef  hooger  en 
lager  kon  worden  gebracht  en  waarop  de  hefboom  steunen 
kan.  Hierdoor  zgn  wij  in  staat ,  de  belasting  als  overge- 
wicht te  laten  werken;  want  van  den  stand  van  het 
sapport  zal  het  afhangen,  of  de  elastische  kracht  der  veer 
al  of  niet  door  de  spier  gedragen  wordt. 

Na  deze  beschrgving  blijft  ons  nog  over  te  vermelden,  op 
welke  wijze  het  moment  van  prikkeling  werd  geregistreerd. 


192 

Wij  bedienden  ons  hiertoe  van  een'  kleinen  electro- 
motor,  waarvan  het  ankertje  van  een  schrijfpennetje  was 
voorzien,  en  die  dus  hg  het  aantrekken  van  den  mi^eet 
en  bij  het  weer  loslaten  een  verticaal  lijntje  en  bij  ge- 
sloten of  geopenden  stroom  eene  horizontale  lijn  beschreef. 

Door  het  aantrekken  van  het  ankertje  werd  een  tweede 
galvanische  stroom  geopend,  die.de  primaire  spiraal  door- 
liep van  een  Schlittenapparat  van  dn  Bois-Reymond. 

Indien  men  dus  den  stroom  van  den  electromotor  slnit, 
heeft  men  in  de  secundaire  een  openings^inductieslag  te 
wachten,  bij  het  openen  een  sluitingsslag.  Alleen  de 
eerstgenoemde  werd  voor  de  prikkeling  gebruikt,  omdat 
die  wegens  den  uiterst  geringen  duur  verkiesl^k  is. 

Het  afbreken  en  het  sluiten  van  den  induceerenden 
stroom  was,  zooals  men  ziet,  direct  afhankelijk  van  de 
bewegingen  van  het  ankertje,  die  geregistreerd  werden, 
en  de  waarschijnlijke  onregelmatigheid  in  het  ontstaan  van 
het  magnetisme  in  den  electromotor  kon  dus  geen  scha* 
delijken  invloed  hebben  op  onze  tijdsbepaling. 

Eet  moment  der  prikkeling  werd  alzoo  op  het  kymogra- 
phien  aangegeven  door  het  punt,  vóór  de  pen  van  den  electro- 
motor de  abscis  verliet  en  naar  beneden  begon  af  te  wijken. 

De  tijd  werd  geregistreerd  door  een  stemvork ,  die  263 
trillingen  in  de  seconde  volbracht. 

De  apparaten  werden  nu  zoo  geplaatst,  dat  de  drie 
pennetjes  juist  loodrecht  boven  elka&r  den  cylinder  van 
het  kymographion ,  bekleed  met  over  de  lamp  zwart  ge- 
maakt papier,  aanraakten,  en  daarmede  was  alles  voor 
de  proeven  bereid.  In  de  nevenstaande  figuur  is  eene 
schematische  voorstelling  gegeven  van  de  plaatsing  der 
apparaten,  die  ter  nauwemood  nadere  toelichting  be- 
hoeft Het  doel  was  alleen  een  gemakkel^k  overzicht 
te  verschaffen  van  den  gang  der  proefneming,  en  daarom 


Pin. 


193 

is  alles  in  de  teekening  weggelaten ,  wat  overbodig 
scheen.  Zoo  is  op  het  blok  A,  waarop  wij  de  beschre* 
Tone  veer  B  in  haar  hoogsten  stand  en  dus  bg  haar 
grootste  spanning  zien  afgebeeld,  dat  gedeelte  niet  ge- 
teekend,   waaraan  de  kikvorseh  wordt  bevestigd. 

Den  loop  der  galvanische  stroomen,  van  de  twee  voor- 
gestelde batterijen  afkomstig,  zal  men  zonder  moeite 
knnnen  volgen.  De  keten  van  den  eleetromotor  E  is  ge- 
sloten  en  het  ankertje  a  dns. aangetrokken.  De  andere 
keten,  waarin  de  primaire  spiraal  van  het  inductietoestel  I 
is  opgenomen,  is  daarentegen  geopend,  want  de  eene 
harer  pooldraden  is  met  het  ankertje,  de  andere  meteen 
stift  6  verbonden ,  dien  wij  op  geringen  afstand  boven  den 
hefboom  zien,  die  het  ankertje  draagt  Wordt  na  de 
stroom  van  den  eleetromotor  afgebroken,  dan  zal  >de 
hefboom  door  het  veertje  v  opgelicht  en  tegen  de  stift 
gedrukt  worden.  Hiermede  is  dan  de  induceerende  stroom 
gesloten,  en  men  ziet  hoe  iedere  sluiting  en  opening  van 
den  eersigenoemden  stroom  eene  opening  en  sluiting  van 
den  laatstgenoemden  ten  gevolge  heeft. 

De  draden  der  secundaire  spiraal  zien  w^  in  eene  Pohl'sohe 
wip  P  eindigen,  van  waar  twee  draden  loopen  naar  de 
spier  M  en  twee  naar  de  zenuw  «.  De  stand  der  wip  bepaalt 
nu,  of  de  spier  dan  wel  de  zenuw  zal  worden  geïrriteerd. 

Waar  wij  den  gang  der  contractie  onderzochten  bij 
directe  prikkeling ,  hadden  wij  de  laatste  inrichting  natuur* 
lijk  niet  noodig,  doch  hg  het  zoeken  naar  een  verschü,  in 
de  curven  bij  directe  en  indirecte  prikkeling  verkregen, 
moesten  w^  die  afwisselend  doen  plaats  hebben,  daar 
alleen  op  die  wgze  resultaten  te  wachten  waren ,  die  eene 
onderlinge  vergelijking  toelieten. 

Wg  zien  eindelijk,  dat  de  drie  pennetjes,  dat  i^n  den? 
hefboom  der  spier  l,  dat  aan  het  ankertje  vaa  den  electro* 


194 

motor  2  en  dat  3  der  stemvork  T  met  hunne  pnnten  in  eene 
lijn  boven  elkander  li^en,  en  dat  de  hefboom  Tan  de 
spier  op  het  snpport  8  steunt.  De  spanning  der  yeêr  wordt 
dus  niet  door  de  spier  gedragen  en  werkt  als  overgewicht. 

Op  het  met  kurk  bedekte  plankje  werd  een  levende 
kikvorsch  door  middel  van  eenige  spelden  vastgemaakt 
en  het  ondereinde  van  het  femur  van  den  voor  de  proef 
bestemden  poot  werd  met  eene  stevige  naald  onwrikbaar 
op  het  plankje  bevestigd.  Aan  den  hiel  werd  de  huid 
opengesneden  en  de  Achilles-pees  van  het  omliggende 
weefsel  losgemaakt  en  afgeknipt.  Hiermede  gaat  bijna 
geen  bloedverlies  gepaard;  ook  de  vaten  van  den  gas- 
trocnemius  worden  niet  gekwetst,  daar  beide  zoo  wel 
ader  als  slagader  zeer  hoog  in  de  spier  indringen.  Men 
is  dus  zeker,  dat  de  stofwisseling  in  de  spier  geenenoe* 
menswaardige  stoornissen  ondervindt. 

Na  afloop  der  proeven ,  al  werden  die  ook  soms  gedu- 
rende eenige  uren  voortgezet,  was  de  kikvorsch  altijd 
nog  volkomen  normaal,  en  ook  de  spier,  die  toch  voor 
de  helft  was  los  gepraepareerd,  had  na  eenige  dagen  nog 
het  licht  rood,  doorschijnend  aanzien  der  gezonde,  levende 
spieren.  Om  alle  willekeurige  contracties  te  voorkomen,  werd 
de  nervus  ischiadicus  aan  de  achterz^de  der  dij  afgebonden. 

Het  plankje  met  den  kikvorsch  werd  daarop  op  z^ne 
plaats  gebracht  in  den  toestel  en  door  middel  van  een  in 
de  Achilles-pees  gestoken  haakje,  werd  deze  aan  den 
hefboom  bevestigd.  De  eene  der  electroden  werd  met 
dit  haakje  verbonden,  de  andere  met  de  naald,  die  uit  het 
dijbeen  uitsteekt.  In  het  verloop  der  geleid-draden,  die 
van  de  secundaire  spiraal  uitgingen,  was  een  kwikbakje 
geplaatst,  om  door  het  uitnemen  van  den  draad  de  spier 
•vdcir::d^n:  sluitingsinductieslag  te  vrgwaren,  die  bij  het 
af  bVel^ea  vda  den  stroom  van  den  electromotor  ontstond. 


195 

De  klossen  van  het  inductietoestel  werden  over  elka&r 
geschoven  en  de  indnceeiende  stroom  werd  geleverd  door 
twee  Groye'sche  elementen.  De  daardoor  verkr^ene  ope- 
ningsslag was  dan  als  een  maximale  prikkel  te  he« 
schouwen ,  daar  de  hef  hoogte  hg  het  gehruik  maken  van 
drie  cellen  niet  grooter  werd  en  ook  hg  niet  geheel  over 
elkaslr  geschoven  klossen  nog  niet  verminderde. 

B^  het  doel,  dat  wij  hier  trachtten  te  hereiken,  was 
het  noodig ,  de  spanning  der  veer  als  overgewicht  te  laten 
werken.  Aan  het  support  werd  derhalve  de  daarvoor 
vereischte  stand  gegeven.  De  spier  had  dus  de  kracht 
der  veer  niet  te  dragen.  Het  is  intusschen  noodig,  dat 
z^  in  den  toestand  van  rust  eene  zekere  elastische  kracht 
hehhe  en  wel  altijd  dezelfde.  Wij  gaven  haar  daarom 
eene  hepaalde  geringe  spanning  en  wel  doorgaans  die, 
welke  z^   hy  hare  natunrl^ke  lengte  hleek  te  hezitten. 

Dit  werd  op  de  volgende  wijze  bewerkstelligd.  De  pees 
werd  van  een  haakje  voorzien,  doch  werd  nog  niet  a%e- 
knipt.  Het  haakje  werd  aan  den  hefboom  bevestigd,  en 
daarop  werd  de  kikvorsch  zoo  lang  omhoog  geschroefd, 
totdat  het  hefboompje  even  van  de  abcis  begon  opgelicht 
te  worden.  Nu  werd  de  pees  doorgesneden  en  door  het 
terugtrekken  der  spier  sprong  het  hefboompje  omhoog. 

Door  omdraaiing  van  het  excentriek  werd  het  pennetje 
op  nieuw  op  de  abscis  gebracht.  De  spanning  der  veer, 
die  hiervoor  werd  vereischt,  bleek  zeer  gering  te  zijnen 
bedroeg  nooit  meer  dan  10  grammen.  Het  was  onnoodig 
voor  iedere  contractie  de  spanning  der  spier  op  nieuw  te 
regelen ,  daar  ééne  contractie  in  de  lengte  der  spier  eene 
te  geringe  verandering  teweeg  bracht,  om  in  aanmerking 
genomen  te  worden. 

In  plaats  van  uit  te  gaan  van  eene  bepaalde  spanning, 
kan  men  aan  de  spier  voor  iedere  contractie  eene  bepaalde 


196 

lengte  geven:  dit  scheen  echter  minder  doelmatig,  daar 
dan  de  aanyangsspanning  Terandorlijk  geworden  ware. 
Het  hest  ware  het  dan  nog,  van  de  natuurlijke  lengte  uit 
te  gaan;  doch  ook  deze  is  eene  yeranderlijke  grootheid, 
zoodat  hiermede  geen  wezentlijk  voordeel  wordt  bereikt* 

Wij  lieten  nu  de  spier  bij  verschillende  aanvangsspan* 
ning  der  veer  zich  contraheren,  —  aanvankelijk  bij  afwis- 
selende later  bij  klimmende  en  dan  weer  dalende  spanning. 
In  de  volgende  bladzijden  deelen  w^  eenige  reeksen  vai^ 
op  deze  wijze  verkregene  uitkomsten  mede. 

Alhoewel  in  dit  hoofdstuk  alleen  de  ontwikkeling  der 
elastische  kracht  ter  sprake  komt,  en  dus  ook  alleen  de 
duur  der  latente  periode,  in  verband  met  de  grootte  van 
het  overgewicht  van  belang  is,  meenden  wij  toch  reeds 
nu  die  resultaten  uitvoerig  te  mogen  mededeelen.  Da 
tabellen  behoeven  eigentlijk  geene  nadere  verklaring:  alleen 
E^  oj^emerkt,  dat  wij  uit  de  hoogte  der  curve  de  ware 
hef  hoogte  konden  berekenen  door  de  vergrooting,  die  de 
hefboom  aanbracht,  in  aanmerking  te  nemen.  De  eind* 
spanning  der  veer,  bg  het  maximum  der  contractie  was 
bekend,  want,  zooals  w^  boven  zagen,  voor  bepaalde 
spanningsvermeerderingen  der  veer  waren  de  daarvoor 
noodige  oplichtingen  van  den  hefboom  bepaald.  Over  het 
berekenen  van  den  verrichten  mechanischen  arbeid  wordt 
later  gesproken.  Bij  de  eerste  tabellen  hebben  wy  den 
tgd  in  trillingen  der  stemvork  en  in  f|^  seconden  aan- 
gegeven, bij  de  volgende  hebben  wij  den  tijd  alleen  in 
seconden  aangegeven ,  uit  de  trillingen  berekend.  N^et  de 
geheele  spanning  der  veer  werkte  als  overgewicht,  daar  de 
rustende  gastrocnemius  eene  geringe  spanning  bezat.  De 
graad  dier  spanning  is  voor  iedere  reeks  aangegeven: 
door  aftrekking  kan  men  dus  de  grootte  van  het  overge- 
gewicht  vinden, 


197 


(3 

Q 
Q 

08 

o 

M 

u 


OQ 

Cd 

u 

u 

a 

08 

OQ 
O 
« 


iii, 

0  Ë  B  u 

Ijl' 

i 

0 

fc^fH^CqiOeQCDaQOOCO 

t>  oó  t^  QÓ  i>  t«  t«*  00  »'  ad  »' 

0 

203 

2126 

19.6 

21.76 

19.8 

19.26 

20.1 

23  26 

23.0 

21.0 

22.6 

Dunr  der  latente 
periode. 

§ 

g 

0 

s     pH  OÓ  r-i  ^  r-i -^  fH  <Ó  Oi  «>  « 

1 

0 

>0(<*0>00»Or-lOO>0»0 
iH         r-l         iH         f-l 

Mechaniiche 
arbeid 

in  Centim.- 
gram. 

eóoóo!icóc<ir-i«ÖpHdÖ 

Hefhoogte 
in          ' 
mm. 

dödcsooocicSöC)  , 

Hoogte 

der  carré 

in 

mm. 

^kboÓuD^OQpHrHGddcQ   g 

4^ï  i 

«2^  1 

ga§§3ö3ö3S8Si 

rH         iH         r-l         pH         r-f          © 

SSS8S8S8JS838 

^^        f"^        ^^        ^H        ^H        pH 

^ 
S 

vravo 

K 

fHe«ee4iaet»ao»Q>HCii 

198 


o«K@fe5MO«DOD«40»CR^ooSMOQDOD^o&oii^oobOM     1  Komn«r, 


SS  n^ 


«O        OO^Oö       0X1^09       60       o    "    '     ^     "    ^ 


ü 

O» 
er- 

» 

Hf 

Cr- 


•T3 

8» 
0 
0 
►-• 

< 

8» 


oq 

8» 

B 
5 


g88gggg§8g88!§gg888§88888S 


hnt 
nu 


SSSSSSSSS?S3SSS8SS;S8^Së$; 


ooooooooooooooooooooopopp 

8  00  Q  Erf»'  S9QS&QCÖCCOO«0»«Dh^^O«l->Q0»-i»-'«0i>'  M 


?  ^ 


HU 


I 


fcob«obobto(oó»b«^b«c;«^b^óo^ggb«^öbgo 


S 

S 


) 


r 


8geSSSSg2gS2K8S8SëS8SSSSlSS 


Q0p0p00D^00GO0D0D0DpD5O^00^pD,«9Q0^Q0MQO;^Q0M 

iE^koi0C«coMMb«b9O«b9ÓocDC!O*4Mcnbï<CMb«c»S^coi^ 


I 


8 


«8 


199 


-3- 

>>i:£l 


8 


t 
f 

I 

I 


8 


II    I 


s 


f    8    5    i 

n    s        n 


«SI  I 


s|l  i 


00  M  eoeo«>«>t<*a»Qq 00  a>oo^a»eoc«a»c<-<*;ioiOo9e«-'pM-40oo 


ieooooiooooiooooooooioo»eootf)ioooooo 
i9eoiqie)^>Joo»t<;t«oeo<^-^OGOU3a»ioeoooioe«oootoo 


"^aoqcnr-aoaoofei-^eotooo^eO^feo^ao^iOeoooieoooc^ioooo 


000  000  ooödödcödööödööoöcödöóö 


g050e«0'*«'*ap«ccoO'*Qoo 


SS?£?^'^$'^®ccooo<^QOOao«oe«<^Qoe«iocoooo^e«'^ 
«o«>q»^o;qeo*tioqoOi5»^eJoSt^«oeSSwo^§SS« 
^•2^a»c«o»QOioo90«c^dió^'it'^eóiAo«Dt-^oÓQÓo»^.^ocó'^'4t 


^0l0«o^•oo^<-co900l9o^toco^  ^ooc^(N^ooo»aooc--»«i 


^'S  S  S2SS.PS55®  O  oooooooooooooooM 


>«d  r«  è»  O  ^  è<i  O»  ^   tba» 
i -^  <^  <^  iQ  IA  o  lO  >o   m  lO 


I  ^    ^     ^    1^    ^  ^    ^    f^    ^    ^Q^ 


•--ie4eo^iotDt<-oooo^e4ooi4'»o«Dt*aoo»o^e<io9<4<««i<*QOA 


200 


1 


a 

M 

•c 

P« 


ë" 


lil 

211 


aDt>aóaDO>ooooaDoóa6aoaDOioiaóa6a»a6AOOïa»a6< 


aot*a>ao99eot«QOcoi-4e90(i»oo»aQ^C9aoo«Da»ca9i( 


o>09qc^iocq«DC>t«qoeoiOkOi>;COb*fc«td<<«fe«oe3i 


d   Ö  Ó  Ór-i  iHpHrHrHGJ«iGiGiiodOÓadOÓeÓ0»G4ie«ioiC 


I 


^^ 


li'i 


^ 


•iavinoji 


iH  iH  1-i  d  O*  ö  o'  d  ö  d  ö  d  ö  ö  d  ö  o"  o'  ö  O  ö  ö  < 


,Hi-lrHiHC^<N0909eoeQOOCQ 


00  A  ö  pH  G<l  ^lo  09  k«  00  oS  Ö  ^  C^ 
r-liHrHfHiHrHr-lfHrHG*«09G9 


<c<ioo-^»o«Ofc*oo»OfHeQeO'^«o«Dt*oo»Oi-He«fle 

i-^r-lrHrHrHr-lr-li-|i-«r-IO$0^e^9 


201 


>oaoaoaoAaoaoaoQoaoa&QOogbQda»a6oöaoo>QOa&ac)QÖaÓQ6adQdQdQÖaöa()QdQd 


5'^^^«^«^^«0«0q»^q00lOrH0f5C0t^»*lO«0Xt*00iH^i-lOlOlOlQiHrHO 


>OOiHiHiHrHiHrSö40iJe40Ó«c4cÖCQ0QCÓ0ÓGQiW0^«f-ïfHrHiHC>O< 


oia>oiocDoeooQ^ooo«< 


s  kö  eo  ^  co  »s  01 1«  << 


^  r-lfHpHr-l©50ilC«C^««COC0COeQCO3«c5l«s!ifHfH-i?^ 


41 


>aOOO*He9eO^aO«t<.GQOlO'-^O90SJ»Q«Dfc2QQAO»^OqeO^iOCOb»QOO»O'H 


14 


202 


V. 

Be  spier  had  voor  de  contractie  O  grammen 
spanning. 

De  contractiea  gescldedden  om  de  halye  minuut. 


TUd  in  0.01 

MC.  van  bet 

AftBranc»- 

Bind 

EoogtH 

Hefhoogte 

AriMid 

mnning 
der  tc«r 

Bpannittff 

6 

der   »eeï 

dercnrra 

in 

in 

i 

In 

in 

tot  aan  het 

tot  aan  hel 

R 

grammen. 

grammea. 

Inmm. 

mm. 

Clentim.-gr. 

einde 
periode. 

maiimum 

▼an 
eontraetie. 

1 

0 

220 

18.40 

0.92 

10  12 

0.61 

«.16 

2 

25 

256 

18.86 

1.02 

14.38. 

0.68 

6.16 

3 

60 

256 

16.78 

0.90 

13.77 

1.10 

6.17 

4 

76 

284 

16.62 

090 

16  16 

1.86 

6.88 

6 

mo 

282 

14.40 

0  78 

14.90 

1.56 

6.17 

6 

125 

294 

13.46 

0.73 

15.29 

1.71 

6.17 

7 

150 

810 

1?.60 

0.68 

15.64 

1.90 

6.54 

8 

175 

324 

11.30 

061 

15^2 

2.18 

6.50 

9 

200 

833 

9.86 

0.58 

14  02 

2.28 

6.46 

10 

225 

823 

7.36 

0.39 

1069 

2.70 

5.24 

11 

250 

335 

6.48 

0.35 

10  24 

8.00 

5.51 

12 

275 

355 

6.00 

0.32 

1008 

3.12 

6.39 

13 

800 

863 

4.38 

0.24 

7  95 

8.42 

6.05 

14 

825 

363 

2.76 

0.15 

5  61 

4  00 

6.50 

15 

850 

388 

2.66 

0.14 

5.17 

4  18 

6.46 

16 

875 

383 

O  70 

0.04 

1.52 

4.94 

6.46 

17 

400 

( 

Seene    c 

oDtrac t 

ie. 

18 

876 

380 

0.80 

0.016 

0  60 

5  32 

6.17 

19 

850 

873 

1.50 

0.08 

2.89 

4  94 

7.15 

20 

325 

841 

1.36 

0.07 

2.24 

4  37 

6.46 

21 

300 

841 

3.00 

0.16 

6.13 

3.80 

6.16 

22 

275 

298 

1.84 

0.090 

2.84 

4.18 

6.17 

23 

250 

275 

1.96 

0.105 

2.7Ö 

3.95 

6.16 

24 

225 

273 

8  70 

0.19 

4.73 

3  88 

5.70 

25 

200 

271 

5.34 

028 

659 

2.75 

5.17 

26 

175 

262 

6.16 

038 

7.21 

2.41 

6.01 

27 

150 

248 

7.56 

041 

8.12 

2.36 

6.92 

28 

125 

225 

8.00 

043 

7.53 

2.20 

676 

29 

100 

230 

10.40 

0.66 

9  24 

1.75 

6.58 

80 

75 

226 

12.20 

0.66 

9  93 

1.59 

6.65 

31 

50 

208 

13  20 

0.71 

9.16 

1.18 

6.17 

82 

25 

154 

10  90 

O  59 

5.28 

0.91 

6.01 

88 

0 

148 

12.60 

0.68 

5.03 

0.68 

6.01 

riiv. 


1 

-- 

— 

— 

"-- 



1 

1 

— 

- 

— 

— , 

r  *. 
1 — 

\ 

— 

. ' 

[■ 

k\ 

.  ^ 

k\^ 

k 

w 

\ 

• 

r\  1 

1    \ 

\\ 

1  \\ 

\ 

! 

— ^ — X^ 

\\ 

/ 

k. 

j 

\^ 

/ 

s 

y 

1 

•• 

V 



s^_ 

1 — w   ■ 

1 

1 

\ 

^ 

V  \ 

I 
1 

,    ,  -i 

^      I 

\ 

\\ 

*  1 

!            1 

N 

^!\ 

k\ 

\ 

j            1 
1            i 

\ 

V 

i 

1 

1 

I      1 

> 

\\ 

— 

! 

1 ' 1 

— 

\ 

s\ 

1 

1 

\ 

\, 

^^KJ 

1 

1 

' 1 

1  . 

1 

\ 

\  x\ 

1 

\ 

> 

w 

1 

1  \ 

^ 

X 

1 

1 

t 

1  ^ 

^ 

^_ 

1            . 

1  ■ 

1 

1 

1 

^ 

j 

1 

N 

^! 

1 

1 

^ 

, 

i 

1 

1 
1 

^ 

I 

1 

1 

h 

1 

1      1 
i      '- 

1          1 

! 

1 

I 

■ 

'             1 
\ \ 1 

1 

i 

s 


o 
o 


t 

i 

4 


203 

De  resTiltaten  zgn  in  het  algemeen  dezelfde  als  de 
door  Helmholtz  yerkregene.  Met  de  grootte  der  aan- 
yangspanning  der  veer  is  de  duur  der  latente  periode 
veranderl^kf  en  het  l^dt  dus  geen  twijfel ,  of  het  ontstaan 
van  eene  hoogere  elastische  spanning  is  aan  het  verloop 
van  een  zekeren  t^d  gehouden. 

In  de  eerste  reeksen  vinden  wij  voor  de  latente  perioden 
in  het  algemeen  grootere  waarden  dan  in  de  volgende, 
misschien  omdat  voor  de  proeven,  in  de  eerste  tahellen 
vermeld,  kikvorschen  werden  gebruikt,  die  reeds  den 
geheelen  winter  waren  gevangen  en  dus  slechter  gevoed, 
in  één  woord  minder  normaal  waren.  Voor  den  abso- 
laten  duur  der  latente  periode  zijn  die  proeven  daarom 
minder  geschikt,  voor  de  onderlinge  vergelijking,  in 
verband  met  de  aanvangsspanning  der  veer,  blijven  zg 
van  waarde. 

Vooral  daarom  hebben  die  twéé  eerste  reeksen  betee- 
kenis,  omdat  er  vele  proeven  met  dezelfde  spanning  in 
voorkomen  en  wg  dus  door  vergelijking  de  verandering 
4er  latente  periode  kunnen  vinden  in  den  tijd  voor 
hetzelfde  overgewicht.  In  de  eerste  reeks  neemt  voor 
beide  spanningen,  de  duur  der  latente  periode  toe,  in  de 
tweede  neemt  ze  af.  Te  gelijkert^d  zien  wij  de  hefhoogten 
juist  de  omgekeerde  verandering  ondergaan,  waarop  wg 
in  het  volgende  hoofdstuk  terugkomen.  Blijkbaar  hangt 
het  verschijnsel  in  de  eerste  reeks  af  van  vermoeinis,  in 
de  tweede  van  toenemende  prikkelbaarheid. 

In  de  volgende  reeksen  zien  wij  hiervan  niets;  de 
punten  van  vergelijking  zijn  daar  echter  ook  te  spaar- 
zaam gegeven. 

Dat  echter  na  zoovele  contracties  (in  de  vierde  reeks 
61)  de  vermoeienis  zich  nog  weinig  doet  gelden,  heeft 
zgnen   grond  voornamelijk  daarin,  dat  bij  onze  methode 

14* 


204 

van  pToefheming  de  stofwisseling  in  de  spier  behouden 
biyft  en  de  normale  voeding  geene  stoondssen  ondervindt. 
Ook  de  in  't  algemeen  geringere  duur,  dien  wij  voor  de 
latente  periode  vonden ,  is  wellicht  van  dezelfde  omstandig- 
heid afhankelijk.  Vooral  verdienen  de  proeven  in  de 
laatste  tabellen  onze  aandacht,  waarbij  de  veer  geene 
aanvangsspanning  had  en  dus  geen  overgewicht  werd  ge- 
bezigd. Daar  is  de  latente  periode  bijzonder  kort.  Zg 
wordt  nergens  grooter  dan  0.006  seconde  en  is  eenmaal 
slechts  0.0038  secunde,  terwijl  het  geringste  door  Helm- 
holtz  gevondene  cijfer  0.0073  bedroeg.  In  plaats  van 
0.01  secunde  zouden  wij  dus  0.005  sec.  als  gemiddeld 
moeten  aannemen. 

In  de  vijfde  reeks  werd  de  aanvangsspanning  der  veer 
opgevoerd  tot  400  grammen ,  bij  welke  spanning  de  spier 
zich  niet  meer  kon  verkorten. 

Het  maximum  van  elastische  kracht,  dat  zich  in  de 
spier  kon  ontwikkelen,  was  dus  bereikt  en  wig  zijn  der- 
halve in  staat  het  tijdelijk  verloop  van  het  aangroeien 
der  elastische  kracht  tot  aan  het  maximum  na  te  gaan, 

In  de  nevenstaande  figuur  geven  wij  hiervan  eene  gra- 
phische  voorstelling. 

De  getallen  op  de  ordinaten  wijzen  de  elastische  kracht 
in  grammen ,  die  langs  de  abscis  den  tijd  in  Vtoo  seconden 
aan.  Yoor  ieder  punt  in  de  curven  stelt  de  lengte  der 
abscis  den  duur  der  latente  periode  en  de  hoogte  der 
ordinaat  de  spanning  voor,  waarmede  de  verkorting  begon. 

Wij  zien  drie  curven  geteekend ,  de  eerste  beantwoordt 
aan  de  proeven  uit  de  eerste  helft  van  tabel  V,  de  derde 
aan  die  der  tweede  helft.  De  abscissen  zijn  bij  de  laatste 
allen  grooter  dan  die  der  eerste,  daar  de  spier  door  de 
vele  contracties  vermoeid  g:eworden  was. 

Tusschen    deze    twee    curven    zien    wij    eene    door 


206 

eene  dikkexe  lijn  voorgesteld,  die  de  gemiddelde  van 
beide  is. 

Na  de  prikkeling  verloopt  er  eerst  een  zekere  tijd, 
waarin  de  elastische  kracht  nog  niet  begint  te  stijgen  en 
daarom  verlaten  de  curven  de  absois  eerst  bij  de  derde 
ordinaat.  Zij  stijgen  vervolgens,  kleine  schommelingen 
vertoonende,  met  gelijkmatige  snelheid  on  beginnen  eerst 
aan  haar  einde  langzamer  te  klimmen. 

Hieroit  volgt,  dat  de  elastische  kracht  aanvankelijk 
evenredig  met  den  t^d  toeneemt,  doch  dat  nabg  het 
maximum,  voor  dezelfde  spanningsvermeerdeting  meer 
tgd  wordt  gevorderd  dan  aan  het  begin. 

Het  verder  neerdalende  verloop  der  curve  kennen 
wig  niet,  daar  de  proeven  geen  licht  verspreiden  over  de 
w^ze  waarop  de  spanning  der  spier  verdwignt.  Waar- 
sch^Dltjk  echter  is  het,  dat  de  curve  veel  langzamer  dalen 
eal,  dan  zig  geklommen  is. 

Immers  b^  de  geregistreerde  spiercurven  ziet  men ,  dat 
het  neerdalende  gedeelte  veel  langer  is,  dan  het  opstij* 
gende  en  men  mag  daaruit  besluiten,  dat  er  meer  tijd 
noodig  is  om  de  elastische  kracht  te  doen  wijken,  dan 
er  voor  haar  ontstaan  werd  gevorderd. 

De  in  de  figuur  voorgestelde  curven  mogen  echter  niet 
met  de  geregistreerde  curven  worden  vergeleken ,  daar  de 
eersten  het  stagen  der  spanning  hg  gelijk  blijvende  lengte, 
de  anderen  dat  gedurende  de  verkorting  aangeven ,  waarbg 
bovendien  nog  arbeid  werd  verricht. 

Wg  zagen  boven,  dat  daar,  waar  de  aanvangsspanning 
nnl  was,  de  latente  periode  slechts  zeer  kort  duurde  en 
het  is  nu  de  vraag  of  zg  onder  de  gunstigste  omstandig- 
heden ,  niet  nog  kleiner  worden  kan  of  zelfs  tot  nul  kan 
worden  gereduceerd. 

Beedfl  had  Helmholtz  op  de  moogl^kheid  gewezen, 


206 

dat  de  elastische  kracht  in  de  spier  wel  terstond  na  in- 
werking van  den  prikkel  ging  toenemen,  doch  aanvan* 
keiijk  in  zoo  geringe  mate,  dat  ze  door  het  experiment 
niet  kon  worden  aangetoond.  Om  ons  hieromtrent  zeker* 
heid  te  verschaffen ,  hehhen  wij  in  verschillende  richtingen 
proeven  genomen.  Eer  wij  die  echter  gaan  beschreven, 
is  het  noodig,  de  verschillende  momenten,  die  hierbij 
in  aanmerking  komen,  nader  te  overwegen.  Wanneer 
wij  van  een  gering  toenemen  in  spanning  reeds  beweging 
willen  wachten ,  moeten  wij  zorgen ,  dat  de  spier  den  ge- 
heelen  last,  dien  zij  bg  hare  contractie  zal  moeten  opheffen, 
ook  in  den  toestand  van  rast  te  dragen  heeft,  zoodat 
hare  elastische  kracht  gelijk  is  aan  den  te  overwinnen 
weerstand.  Met  andere  woorden,  wij  moeten  eiken 
weerstand,  die  als  overgewicht  werkt,  trachten  te  ver- 
mijden. De  wrijving  speelt  hierbij  de  voornaamste  rol. 
Haar  ontstaan  heeft  z^  aan  de  beweging  te  danken: 
zij  kan  dns  de  spanning  der  metende  spier  niet  vermeer- 
deren en  moet  bij  de  verkorting  toch  worden  overwonnen. 

Die  wrijving  wordt  aangetroffen  vooreerst  in  ons  toestel 
aan  het  asje  van  den  hefboom  en  aan  het  pennetje  op  den 
cylinder,  maar  buitendien  in  de  spier  zelve.  Immers  bg 
hare  vormverandering  hebben  er  belangrijke  verschuivin- 
gen harer  elementen  plaats. 

Het  onderzoek  moest  dos  aan  het  licht  brengen,  in 
hoeverre  de  duur  der  latende  periode  ook  daar  nog  door 
het  bestaan  van  een  overgewicht  kon  worden  veroorzaakt, 
waar  wij  meenden ,  dat  de  spier  zich  zonder  overgewicht 
had  verkort  en  of  dus  de  latente  periode  niet  geheel  en 
al  te  elimineeren  was,  wanneer  wg  de  spier  lieten  con- 
traheeren  bij  een  minimum  van  weerstand. 

Er*  was  echter  nog  een  punt  te  beschouwen ,  de  moge- 
lykheid  nameli}kf  dat  eene  uiterst  geringe  vermeerdering 


207 

in  spamung  onopgemerkt  blijven  kan,  bij  eene  reeds 
bestaande  groote  spanniog  in  de  spier.  Is  dit  waar ,  dan 
moet  ook  9  wanneer  men  de  verschillende  spanningen  der 
veer  niet  als  overgewicht  laat  werken ,  doch  door  de  spier 
laat  gedragen  worden,  een  verschil  in  de  latente  perioden 
worden  gevonden. 

Bleek  dat  zoo  te  zijn ,  dan  zouden  wij  eenig  recht  krij- 
gen tot  het  vermoeden,  dat  de  aangroeiing,  der  elastische 
spanning  onmiddelijk  na  de  prikkeling  begiat.  Een  stellig 
bewijs  is  het  echter  nog  niet.  Bleef  daarentegen  bij  de  ver- 
schillende belastingen  de  duur  der  latente  perioden  ge- 
lijk, dan  verloren  wg  voor  dat  vermoeden  allen  grond. 

Wij  trachtten  dus  bij  de  eerste  reeks  van  proeven  den 
weerstand,  dien  de  spier  te  overwinnen  had,  op  een  mi- 
nimum te  reduceeren  en  gingen  daarbg  op  de  volgende 
wgze  te  werk. 

De  levende  kikvorsch  werd  op  eene  horizontale  plank 
bevestigd  en  de  los-gepraepareerde  en  van  het  hielbeen 
afgeknipte  pees  van  den  gastrocnemius,  werd  doormiddel 
van  een  dun,  kort,  zijden  draadje  bevest^d  aan  een  hef- 
boom, die  een  verticalen  stand  innam  en  om  een  hori- 
zontaal asje  draaibaar  was.  Het  aangrgpingspunt  van 
den  hefboom  lag  dicht  bij  het  draaipunt  en  ter  zelfder 
hoogte  en  in  de  onmiddelgke  nabyheid  van  de  pees. 

De  hefboom  had  een  labiel  evenwicht  en  moest  bij  de 
minste  contractie  overhellen.  Hij  had  een  gering  ge- 
vocht en  schier  geene'  wrijving.  Aan  zgn  top  was  een 
fijn  pennetje  bevestigd,  dat  op  een  horizontalen  cylinder 
achrigven  kon.  De  tijd  werd  geregistreerd  door  middel 
eener  stemvork  en  het  moment  der  prikkeling  werd  op 
zeer  eenvoudige,  mechanische  w^ze  aangegeven.  Met  de 
hand  kon  men  namel^k  een  wipje  omslaan ,  waardoor  én 
de  induceerende  stroom  werd  afgebroken,  én  een  pennetje 


208 

ter  zgie  werd  geslagen,  dat  mede  op  den  cylinder 
schreef. 

De  prikkeling  geschiedde  op  de  hoven  heschreven  wijze. 
De  eene  der  electroden  was  aan  de  naald  verhonden, 
waarmede  het  dijheen  was  hevestigd,  de  andere  liep  in 
een  zeer  dnn  koperdraadje  uit,  dat  in  het  henedeneinde 
van  de  spier  was  gestoken. 

Hierh^  was  schier  alle  wrgving  voorkomen,  de  spier 
lag  in  de  gladde  huid  en  had  hgna  geen  arheid  te  verrichten. 

De  nitkomst  van  deze  proeven  was  echter  voor  onze 
meening  niet  gunstig.  De  latente  periode  had  namelgk 
een  nog  langeren  duur,  dan  wij  hij  de  straks  heschreven 
methode'  hadden  gevonden.  Z^  kon  niet  verder  worden 
gerednceerd  dan  tot  0.008  seconden.  Ook  de  proef  met 
een  nog  lichter  hefhoompje,  dat  niet  meer  woog  dan  0.08 
gram.  had  geen  heter  resultaat. 

De  latente  periode  was  ook  hij  de  verschillende  op  elka&r 
volgende  contracties  zeer  ongeluk.  Haar  grootte  hedroeg 
van  0.008  tot  0.016  seconde  en  het  hleek,  dat  men  langs 
dezen  weg  op  geene  hmikhare  resultaten  rekenen  kon. 

Yoomamelijk  was  die  ongunstige  uitkomst  wel  daaraan 
te  wijten  f  dat  de  spier  nu  inderdaad  in  den  toestand 
van  rust  geene  spanning  had  hoegenaamd.  Na  elke  ver- 
korting moest  ze  met  de  hand  worden  uitgerekt.  Wel* 
licht  was  ze  dus  vóór  de  prikkeling  reeds  korter  dan 
het  onderling  evenwicht  harer  deeltjes  vereischte  en  hegon 
dus  het  proces  van  contractie  zich  eerst  te  uiten,  nadat 
de  elastische  kracht  reeds  eenigen  tgd  gestegen  was. 

Wij  gingen  nu  tot  de  tweede  soort  van  proeven  over, 
waarh^  wij  de  spier  verschillende  helastingen  lieten  dragen. 

Hiervoor  werd  de  hovenheschreven  toestel  gehezigd. 
Het  support  werd  verw^derd ,  daar  w^  de  spanning  der 
veer  niet  als  overgewicht  mochten  laten  werken. 


209 

Wg  lieten  de  spier  achteieenvolgens  met  klimmende 
en  daarna  weer  afnemende  aanvangsspanningen  contraheeren 
en  geven  de  resultaten  dier  proeven  in  de  volgende  tabel. 
Ook  Mer  veroorloven  w^  oüs  de  nitkomsten  reeds  nu 
in  extenso  mede  te  deelen. 


210 


Oi  1^  1^  ^  1^  *k  ».   ^  1^  1^   00  00  09  ee  o»  ee  co  09   o»  o»  to  |s  ie  lo  m  m  lo  ko 


^^i.rfNrf»oio»0(Ooeooo9oeoeo90oioiON>»ONrfi->^^ 

IO€;>«CIO»OCI^OIOV«->IOIOC7*<^U«  lOO  •aC7*K>O^C2«rOO«4U«IO 

ocioo«oo<ooiOP«oo<oa<ou«oo«ootOO»oo«oc^og(Ou«o 


l^»i«Nrfl^lO|o^8tolOloooo»oooooo|^Ooeeo90eooOo»o^9lOtOlOle^9lo^ 
to^ïGo  «o^olOl^a»o»co^lo^•>3moooODC}1|»k.^aooDoooDu«coc^lo»-'^^ 
^aDi^*4a»ODo»u»«oo900»iooeQD^o«co9«co»^too»«c;^cefeoaooDaD 


i-m 


0»tO>^0»*aa»GO-«^i-'GDi^OIOQOtO«QU«V^O)00»^C0009fOO<D-<lcO 


90^bftVb^bi<Dtooóo»oi^oa>bioao^bto»^QDioUbóoiOfOciib 
oo^*o«toood-QOoiK»-  «ca»l^>^9u<»^o»o»-^^GotoM^9lou«QD•aoo 


^-1 


ooooooooooooooooooooooooooooooo 

li 

6«M»oMCOMcoó»ó^^^^ba»bè)^oö(»^óoeiiüi09M  feo«o^« 

1 

•Di^eek9^öó<ob^<oü<a»^  ci^i^  b^bï^  b^b^b»o<oGob^b 


•^«OQDODQoppaDjDOpQOGOQDpT'T'Oeoe^^lOfeoooiooa^opT^T^ 
bb«o<(0bbibVbob^<ióoVbtfvö«&sQD^v«ioiikuitoQoö*#hó*b 


II 

■8  8- 


211 

Wg  zien,  dat  de  duur  der  latente  periode  vrij  con- 
stant blijft.  Zg  varieert  van  0.004  tot  0,007  sec.  De 
kleine  verscliillen ,  die  hier  worden  opgemerkt  zgn 
kleine  schommelingen  ,  die  waarschijnlijk  van  de  tijdelijke 
verandering  der  prikkelbaarheid  of  van  andere  niet  nader 
te  bepalen  invloeden  afhangen.  Althans  door  de  ver- 
schillen in  spanning  zijn  zg  niet  te  verklaren.  Ook  hier 
was  dus  ons  vermoeden,  dat  ons  tot  het  doen  dezer 
proeven  had  geleid,  gelogenstraft,  en  het  schijnt  bewezen 
te  zgn,  dat  er  tusschen  de  prikkeling  en  het  begin  der 
spanningsvermeerdering  in  de  spier  een  zekere  tijd  ver- 
loopen  moet. 

Intosschen  meenen  wg  recht  te  hebben  tot  de  verkla- 
ring, dat,  zoo  die  tijd  al  bestaan  moge,eene  juiste  bepa- 
ling er  van  onmogelgk  is  en  tevens  —  zonder  waarde. 
De  resultaten  zijn  te  zeer  uiteenloopend  en  wg  hebben 
geen  waarborg  of  de  graad  van  fijnheid  van  onze  instru- 
menten niet  hiervan  de  hoofdoorzaak  is. 

Overal ,  waar  er  tgdsbepalingen  worden  vereischt  omtrent 
de  wgziging  van  een  toestand,  die  schier  onmerkbaar 
b^int,  hebben  wij  met  dezen  hinderpaal  te  kampen. 

Zoo  is  het  meten  van  de  snelheid  van  den  galvanischen 
stroom  daardoor  onmogelijk  geworden.  Het  gold  daar 
immers  op  eene  bepaalde  plaats  in  een  geleiddraad  de 
geringste  vermeerdering  in  electrische  spanning  aan  te 
wgzen  en  wg  zijn  slechts  in  staat  den  tijd  te  meten, 
waarin  ze  tot  eene  hoogte  is  gestegen,  wier  waarneming 
binnen  het  bereik  ligt  van  onze  hulpmiddelen. 

Zoo  is  het  ook  bij  onze  proeven ,  en  het  is  te  wachten, 
dat  eene  fijnere  methode,  bij  voorbeeld  met  behulp  van 
het  licht,  voor  den  duur  der  latente  periode  eene  gerin- 
gere waarde  vinden  zal. 


212 


HOOFDSTUK    II. 


In  het  vorige  hoofdstuk  hielden  wij  ons  bezig  met  de 
ontwikkeling  der  elastische  kracht  in  de  spier:  thans  zal 
het  onze  taak  zijn,  op  te  sporen,  in  hoeverre  de  bij  de 
contractie  verrichte  werktuigelijke  arbeid  afhankeljjk  is 
van  de  grootte  van  den  opgeheven  Üsust. 

Niet  alleen  de  absolute  grootte  van  dien  arbeid  behoort 
daarbij  te  worden  nagegaan,  maar  ook  de  tijd,  waarin 
h^  wordt  verricht;  want,  zoolang  de  last  opgeheven  blij  ft, 
zal  er  chemisch  arbeidsvermogen  in  de  spier  worden  ver* 
bruikt,  om  de  spanning  te  doen  voortduren.  Met  het  oog 
op  den  inwendigen  arbeid  der  spier  ia  dus  de  duur  der 
contractie  geenszins  onverschillig. 

Over  deze  punten  kunnen  de  medegedeelde  resulta- 
ten onzer  proeven  eenig  licht  verspreiden.  Eer  w^  echter 
tot  de  beschouwing  dier  uitkomsten  overgaan,  moeten 
wij  nog  vermelden,  op  welke  wijze  de  verrichte  arbeid 
werd  berekend. 

In  het  algemeen  wordt  de  arbeid  bepaald  door  het 
product  van  hef  hoogte  en  opgeheven  gewicht.  Daar  w^ 
echter  niet  gewichten,  maar  eene  elastisch  gespannen 
veer  lieten  oplichten,  wier  spanning  bij  de  opheffing 
stijgt,  is  het  de  vraag,  welke  spanning  wij  met  de  hef- 
hoogte  moeten  vermenigvuldigen.  Het  ligt  voor  de  hand, 
dat  wij  de  gemiddelde  spanning  moeten  kiezen,  en  eene 
eenvoudige  beschouwing  zal  de  juistheid  hiervan  aan  het 
licht  brengen. 

Stellen  w^   ons   voor,   dat  aan   eene  veer,  die  eene 


«ia 

\rillekenrige  spanniiig  =  c  moge  bezitten,  door  aan  het 
spannend  gewicht  achtereenvolgens  oneindig  kleine  ge- 
-wichten  r=:  p  toe  te  voegen,  eene  grootere  spanning 
^ordt  verschaft,  dan  zal  de  elongatie  der  veer  telkens 
met  eene  oneindig  kleine  grootheid  e  vermeerderen.  Ten 
slotte  zal  dos  het  gewicht  geUjk  zijn  aan  c  +  np  en  de 
elongatie  =?  ne.  De  arbeid,  die  hierbij  telkens  wordt  ver- 
bruikt, is  gelgk  aan  het  spannende  gewicht  maal  de  hef- 
hoogte  en  dns  e  (c  +  p) ,  e  (c  +  2p)  , . . .  e  (c  +  np).  De 
geheele  arbeid  is  gel^k  aan  de  som  hiervan,  waarvoor  wg 
kunnen  schrgven  nee  +  ep  (1  +  2  +  3  . . .  +  (n  —  1)  +n) 

,  ,  ,.-1  •  .  /ii'+ïi\  «ne(2c+np)+nep. 
hetgeen  gehjk  is  aan  nee  +  ep  [ — —  |  of — ^ ^ ^ 

Door  —^  wordt  een  oneindig  kleine  arbeid  voorge- 

steld,  dien  wij  kunnen  verwaarloozen  en  het  overige 
der  formule,  in  woorden  uitgedrukt,  beteekent:  het 
product  der  hefhoogte  met  de  spanning  bij  de  halve 
hefhoogte. 

Katuurlgk  geldt  dit  alleen,  omdat  de  elongatie  even< 
redig  klimt  met  de  elastische  kracht  en  de  elasticiteit 
eene  volkomene  is. 

Werpen  wij  thans  een  blik  op  de  resultaten,  die  inde 
boven  medegedeelde  tabellen  zijn  samengevat.  Yoor  iedere 
contractie  vinden  wij  daarin  de  waarden  in  getallen 
aaag^even,  die  wij  voor  onze  beschouwing  noodig 
hebben. 

Yooreerst  de  spanning  der  veer  in  grammen  by  den 
aanvang  en  bij  het  maximum  van  contractie,  voorts  de 
hefhoogte  in  millim.  en  den  uit  die  drie  grootheden  be« 
rekenden  arbeid  in  centimeter-grammen.  Ten  slotte  de 
tyden,  die  er  verloopen  z^n  van  het  moment  der  prik- 
keling tot  den  aanvang  der  contractie  (latente  periode) 


214 

en  tot  dat  het  mazmnm  van  verkorting  is  bereikt  In 
tabel  lY  en  YI  is  baarenboven  de  tijd  aangegeven  tiu- 
schen  de  prikkeling  en  het  oogenblik,  waarop  de  last 
zich  op  0.9  der  hef  hoogte  bevindt,  én  voor  én  na  het 
mazimum  van  contractie,  terwijl  eindelijk  in  tabel  lY 
ook  nog  aangegeven  ia  hoe  lang  de  geheele  contractie 
dunrde,  de  latente  periode  er  onder  begrepen. 

Bij  de  proeven,  in  de  eerste  vier  tabellen  med^;edeeld, 
had  de  spier  een  overgewicht  op  te  lichten,  hetgeen  bg 
reeks  YI  niet  het  geval  was. 

Yoorts  zien  wij,  dat  in  de  twee  eerste  reeksen  de 
spier  slechts  twee  afwisselende  lasten  behoefde  op  te 
heffen,  terwijl  in  de  drie  anderen  de  spanning  der  veer 
voor  iedere  volgende  contractie  met  eene  even  groote  hoe- 
veelheid werd  vermeerderd,  tot  op  een  maximum  en  dan 
weer  op  dezelfde  wigze  verminderd.  Eindelijk  valt  nog 
op  te  merken,  dat  in  de  drie  eerste  reeksen  eene  zwak- 
kere veer  werd  gebezigd,  waarmede  geen  grootere  aan- 
vangsspanning  te  bereiken  was  dan  140  grammen.  Yoor 
de  twee  laatste  werd  een  veer  aangewend ,  wier  aanvangs- 
spanning  tot  op  375  grammen  kon  worden  gebracht.  Yoor 
iedere  contractie  is  de  tijd  aangegeven,  waarop  zg  plaats 
had,  om  te  laten  oordeelen  over  de  snelheid,  waarin  de 
verkortingen  elkander  volgden. 

Terstond  valt  in  het  oog,  dat  de  hef  hoogte  met  het 
klimmen  der  aanvangsspanning  afneemt  Dit  afnemen  heeft 
echter  niet  regelmatig  plaats  en  er  zijn  zelfs  nitzonde- 
ringen  opr  dien  regel  te  vinden.  Niettegenstaande  de 
hef  hoogten  afnemen,  big  ven  de  eindspanningen  klimmen, 
hoewel  ook  hierop  uitzonderingen  voorkomen,  hetgeen 
geene  verwondering  baren  kan,  want  die  eindspanning 
hangt  van  de  hef  hoogte  en  van  de  aanvangsspanning  af. 
De   mechanische   arbeid,   die  door  deze  drie  grootheden 


215 

wordt  bepaald,  vertoont  eene  andere  w^ziging.  Zg  klimt, 
zooals  wij  in  de  drie  laatste  tabellen  zien,  aanvankel^k 
met  de  aanvangsspanning ,  doch  neemt  weldra  af.  Vooral 
is  dat  in  de  drie  laatsten  duidelijk,  daar  in  de  derde 
de  spanningen  der  veer  minder  variëeren. 

Dat  de  eindspanning  der  veer  de  aanvangsspanning 
steeds  overtreft,  wijst  op  eene  belangrijke  toename  van 
elastische  kracht  in  de  spier. 

Want  bij  het  maximum  van  verkorting  heeft  deze 
eene  veel  geringere  lengte  en  zonde  dus,  ware  de  lengte 
onveranderd  gebleven,  een  nog  grootere  kracht  vertoond 
hebben.  Hoe  groot  die  kracht  zijn  zoude ,  laat  zich  niet 
berekenen ,  waarschijnlgk  is  zij  echter  niet  zoo  groot  als 
het  gewicht,  dat  door  de  spier,  zonder  dat  zij  arbeid 
uitoefende,  nog  slechts  even  of  juist  niet  meer  kon  worden 
opgelicht.  Opmerkelijk  ia  het,  dat  bij  de  verkorting  voor 
het  ontstaan  der  elastische  kracht  meer  tijd  noodig  is; 
want  die  tijd  overtreft  zelfs  de  langste  latente  periode  zooals 
in  tabel  V  te  zien  is. 

Ook  uit  de  twee  eerste  tabellen  volgt,  dat  de  hef  hoogte 
bij  eene  groote  aanvangsspanning  geringer  is,  doch  dat 
daarbij  nog  geene  noodzakelijkheid  bestaat,  om  den  ver- 
richten arbeid  kleiner  te  doen  uitvallen.  Deze  tabellen 
leeren  ons  echter  nog  iets,  dat  uit  de  andere  niet  kan 
blgken  en  hetgeen  niet  onbelangrijk  schijnt,  namel^k  de 
verandering,  die  hef  hoogte  en  verrichte  arbeid  ondergaan 
in  den  tijd  bij  telkens  dezelfde  aanvangsspanning.  In  de 
eerste  reeks  zien  wij  beiden  voortdurend  afnëlnen  in  de 
tweede  aanhoudend  stijgen.  In  de  eerste  tabel  zien  wij , 
dat  bij  de  eerste  contractie  met  een  aanvangsspanning  van 
15  grammen  een  arbeid  van  ruim  3  centimeter-grammen 
werd  verricht,  terwijl  de  arbeid  bij  de  laatste  contractie 
onder    dezelfde   omstandigheden   slechts   0.5  centimeter- 


216 

grammen  'bedrog.  Evenjsoo  voor  de  aaDvangMipaiming 
van  100  gram.  waarbij  de  arbeid  gednxende  tien  con- 
tracties van  3  tot  op  0.3  centimetergrammen  daalde. 
Tevens  zien  wij»  dat  de  latente  periode,  die  voor  beide 
spanningen  natnnrlyk  aanmerkelijk  verschillen  moet,  voor 
iedere  volgende  proef,  bij  dezelfde  spanning  verricht,  eene 
andere  wordt  en  dat,  terwijl  hef  hoogte  en  arbeid  geringer 
worden,  de  latente  periode  toenemen  gaat. 

In  de  tweede  tabel  zien  wij  jnist  het  omgekeerde  van 
hetgeen  wg  in  de  eerste  waarnamen.  Daar  stggt  de 
hefhoogte  en  de  arbeid  biy  beide  aanvangsspanningen. 
B^  de  eerste  en  de  laatste  contractie,  die  big  eene  spanning 
van  30  gram  plaats  hadden,  zijn  de  hoeveelheden  arbeid 
2.6  en  4.7  centim.-gr.  terwijl  zij  voor  die,  welke  b^ 
120  gram  tot  stand  kwamen,  2.8  en  6.2  bedragen.  — 
De  latente  perioden  nemen  daarbij  af  en  verminderen 
voor  de  respectieve  spanningen  van  1.9  en  4.3  tot  1.5 
en  3.1  honderdste  seconden.  Wij  zien  hiemit  ten  duide- 
lijkste, dat  de  duur  der  latente  periode  veranderl^k  is, 
en  dat  dan ,  wanneer  de  coDtractie  later  intreedt  ook 
minder  arbeid  wordt  verricht  bij  de  verkorting. 

Wat  nu  de  eerste  reeks  aangaat,  zoo  is  die  verminde» 
ring  in  hefhoogte  waarschijnlgk  te  verklaren  door  de 
groote  uitputting  van  het  dier.  Gedurende  geruimen 
tgd  waren  er  proeven  gedaan  met  den  anderen  gastro* 
cnemius  en  hoewel  in  het  algemeen  de  kikvorseben  onder 
de  proeven  zeer  weinig  schenen  te  Igden,  was  juist  in 
dit  geval  een  langzaam  doch  vrij  aanmerkelijk  bloedver- 
lies, door  verscheuring  van  kleine  vaatstammetjes  by 
het  praepareeren ,  zeker  daarvan  de  oorzaak.  De  stof- 
wisseling was  derhalve  op  een  minimum  gereduceerd  ea 
de  verhoudingen,  waaronder  de  spier  werken  moest,  waien 
dus  niet    veel  beter,   dan   die  eener   uitgesnedene,   en 


217 

w§   weten,   hoe   snel  daar   de   uitputting  pleegt  in  te 
treden. 

De  proeyen  der  tweede  reeks  werden  onder  gunstiger 
condities  verricht.  Niet  alleen  was  al  het  bloedverlies 
vermeden,  de  kikvorsch  was  ook  geheel  versch  en  de  25 
in  de  tabel  vermelde  contracties  waren  de  eersten,  die  van 
de  spier  werden  gevergd.  Het  toenemen  in  den  verrichten 
arbeid  moet  hier  stellig  op  rekening  worden  gebragt  van 
stagende  prikkelbaarheid. 

Bg  proeven  met  uitgesneden  spieren  ziet  men  eveneens 
aanvankel^k  de  hef  hoogte  stijgen,  doch  nadat  eenige 
contracties  hebben  plaats  gegrepen,  gaat  de  hef  hoogte 
afnemen,  omdat  de  uitputting  zich  ras  doet  gevoelen,  en 
juist  in  de  gunstige  verhoudingen,  waaronder  bij  onze 
proeven  de  spier  werken  kan,  licht  de  grond,  dat  de 
prikkelbaarheid  zoolang  blijft  toenemen. 

Om  van  de  resultaten,  die  hier  besproken  zijn  een  * 
gemakkelijk  overzicht  te  verschaffen,  hebben  wij  ereene 
graphische  voorstelling  van  gegeven,  die  op  de  bijgevoegde 
platen  te  vinden  is.  De  vgfde  plaat  heeft  betrekking 
op  reeks  lY ,  de  zesde  op  reeks  YI.  Letten  wij  vooreerst 
op  de  benedenste  helft  der  platen. 

ledere  ordinaat  beantwoordt  aan  eene  contractie  en 
door  verschillende  hoogten  der  ordinaat  van  de  abscis  af 
gerekend  zijn  de  waarden  voorgesteld  van  de  aanvangs- 
spanning  en  van  de  eindspanning  der  veer,  van  de  hef- 
hoogte  en  van  den  verrichten  arbeid.  De  afstand  der  hori- 
zontale lignen  beantwoordt  aan  100  grammen  spanning, 
aan  een  centim.-gram  arbeid  en  aan  0.2  mm.  heflioogte. 
Door  de  correspondeerende  punten  in  de  ordinaten  te  ver- 
binden ontstaan  curven  van  allerlei  vorm. 

De  twee  roode  stellen  den  gang  der  spanning  voor; 
de  benedenste,   die   de  aanvangsspanning  representeert, 

15 


218 

st^gt  en  daalt  natuurlek  gelijkmatig  en  moet  dus  eene 
rechte  lijn  worden,  de  andere  stijgt  en  daalt  eveneens, 
doch  minder  snel  en  ongel^kmatig. 

De  blaauwe  doet  de  verandering  in  hef  hoogte  kennen 
en  wij  zien,  dat  daar,  waar  de  roode  l^nen  het  meest 
naar  de  abscis  naderen,  de  ordinaten  door  de  blaauwe 
curve  bepaald  het  langst  zijn  en  omgekeerd ,  hetgeen  vrg 
natuurlijk  is,  wanneer  wg  bedenken,  dat  bg  groote  aan- 
vangsspanning  de  hefhoogte  kleiner  blijft. 

De  hoogten  der  ordinaten,  door  de  zwarte  curve  bepaald, 
geven  ons  een  beeld  van  den  bij  iedere  verkorting  ver- 
richten werktuigelijken  arbeid.  In  die  curve  zien  vt^  de 
grootste  sprongen.  Te  meer  vallen  die  in  het  oog,  omdat 
vr^  voor  de  arbeids-éénheid  eene  vrij  groote  lengte- éénheid 
moesten  kiezen ,  daar  anders  de  curven  te  veel  in  elkander 
waren  geloopen  en  een  verward  beeld  hadden  gegeven. 

Onmiddellijk  blijkt  ten  eerste,  dat  de  arbeid  met  groote 
schommelingen  aanvankelijk  met  de  aanvangsspanning 
st^gt  en  een  hoogste  punt  bereikt,  om  daarna  weef  af  te 
nemen,  zoodat  met  de  grootste  spanning  de  geringste 
arbeid  samenvalt,  ten  tweede,  dat  in  de  geheele  curve 
eene  helling  van  links  naar  rechts  bestaat.  In  het  begin 
komen  de  grootste  arbeidshoeveelheden  voor;  later  worden 
die  ook  bij  gelgken  last  niet  meer  zoo  groot.  Dit  is  een 
noodzakelijk  gevolg  van  de  vermoeienis.  Indien  nu  echter 
de  arbeid  afneemt,  moeten  natuurlijk  ook  de  hef  hoogten 
en  de  gemiddelde  spanning  kleiner  worden  (en  dus  ook 
de  eindspanning),  en  de  roode  en  blaauwe  curve  moeten 
dus  dezelfde  helling  vertoonen.  Bij  nauwkeurige  be- 
schouwing blijkt  dit  ook  zoo  te  zijn:  alleen  valt  het 
daar  minder  in  het  oog. 

Over  de  groote  schonmielingen  in  de  curve  van  den 
arbeid  mogen  vr§  ons  niet  verwonderen,  afgezien  daarvan 


219 

dat  z§,  zooals  wig  straks  zeiden,  zichtbaarder  worden 
wegens  de  grootere  hoogte  der  ordinaten,  want,  daar  de 
arl^eid  afhankelijk  is  van  spanning  en  hef  hoogte,  znllen 
kleine  schommelingen  in  gelijken  zin  in  de  andere  curven 
alreeds  groote  in  de  curve  van  den  arbeid  ten  gevolge 
moeten  hebben.  Maar  tevens  zal  de  laatste  met  die  der 
hef  hoogten  meer  overeenkomst  moeten  vertoonen,  omdat  de 
hef  hoogte  niet  alleen  direct  maar  ook  indirect,  door  de 
spanning  der  veer  te  vermeerderen,  op  de  grootte  van 
den  arbeid  van  invloed  is.  De  curven  op  beide  platen 
komen  zeer  goed  met  elka&r  overeen;  zij  hebben  volko- 
men denzeKden  gang  ten  opzichte  van  de  vermeerdering 
der.  aan vangBspanniBg ,  en  w^  ssien  hieruit ,  dat  de  invloed 
der  belasting  op  hef  hoogte  en  arbeid  dezelfde  blijft,  indien 
de  last  als  ovei^ewicht  werkt,  of  door  de  spier  wordt  ge- 
dra||[en  reeds  vóór  de  verkorting.  Op  de  tweede  plaat  zijn 
al  ie  ordinaten  van  hefhoogte  en  arbeid  wel  is  waar  iets 
gerimger;  doch  dit  zal  stellig  afhangen  van  de  grootte  en 
van  de  voeding  der  spier:  absoluut  gelgke  resultaten  zgn 
bij  verschillende  spieren  nooit  te  wachten. 

Gaan   wij   thans   na,  wat  er  op  te  merken   valt  over 
het  tydelijk  verloop  der  contractie.     In  de  tabellen  vin- 
.^'êea  wij  de  daarvoor  noodige  gegevens. 

Eeeds  eene  vluchtige  beschouwing  der  geregistreerde 
-  curven  kan  ons  een  denkbeeld  geven  van  de  groote  verschil- 
len, die  in  dat  verloop  te  vinden  zijn,  bij  verschil  van 
belasting,  vooral  naarmate  zij  als  overgewicht  werd  aan- 
gewend of  niet.  Daarom  geven  wij  in  de  volgende  vier 
figuren  eenige  afbeeldingen  van  die  curven,  te  meer, 
4aa3r  hiermede  gelegenheid  gegeven  is ,  over  den  graad  der 
te  bereiken  nauwkeurigheid  te  oordeelen. 

Fig.    1    stelt  eene  curve  voor,  verkregen  zonder  aan- 
vangsspanning  der  veer;  zij  is  ontleend   aan  de  vierde 

15* 


Fig.  L 


teeks,    fig.   2  eene    andere  uit   dezelfde   reeks   bij   een 

Fig.  2. 


"ISinyangsspanning  der  veer  van  375   grammen,    terw^l 
'fig.  3  en  4,  uit   de   zesde  reeks  genomen,  curven  voor* 

Fig.  3. 


stellen  met  eene  aanvangsspanning  van  50  en  375  gram« 
men.  Bij  de  tweede  was  er  dus  oyergewicht,  bij  de 
drie  anderen  niei 


321 


Onder  de  ^ieronrven  ê  sien  w^  de  lijn  ^ , 
4ie  het  peoneljje  van  den  deotromotor 
schreef  en  tusschen  deze  twee  de  trillingen  t 
der  stemyork.  Het  moment  der  prikkeling 
beantwoordt  aan  het  punt  p  waar  w^  de 
benedenste  Uj  n  naar  beneden  zien  afweken. 

De  wgze ,  waarop  de  verschillende  waar- 
den,  die  wij  noodig  hadden,  uit  de  gere- 
gistreerde curven  werden  afgeleid  is  een- 
voudig. 

Om  den  aanvang  der  contractiecurve 
nauwkeurig  to/ bepalen,  werd  eenelineaal 
langs  de  abscis  gelegd  en  met  eene  scherpe 
naald  het  punt  aangeschrapt,  waar  de 
abscis  in  de  curve  overging. 

Op  gelijke  w^ze  werd  voor  de  lijn  e  het 
punt  p  bepaald,  dat  aan  het  moment  der 
prikkeling  beantwoordt 

Voorts  werden  er  uit  de  gevonden  punten 
loodlijnen  op  de  absdssen  getrokken,  die 
de  trillingen  der  stemvork  sneden.  Het 
aantal  trillingen  tusschen  deze  twee  lood- 
Ignen  bevat,  stelt  den  duur  der  latente 
periode  voor.  Met  eene  loupe  kon  0.1 
trilling  worden  geschat. 

Eindelijk  moest  de  hoogte  der  curve 
worden  bepaald  en  de  tgd  worden  gemeten , 
waarin  het  maximum  van  contractie  was 
bereikt. 

Hiervoor  was  het  noodig  den  top  der 
curve  te  kennen,  welke  met  behulp  van 
twee  winkelhaken  werd  gevonden.  De  eene 
werd  met  een   been  langs  de  abscis  ge* 


222 

legd  en  langs  het  andere  been  werd  de  tweede  wisfftel- 
haak  zoolang  verschoven,  tot  dat  diens  aan  de  abtois 
evenwigdig  been  een  niterst  klein  topje  van  de  curve 
afsneed.  Door  dit  topje  midden  door  te  deelen,  werd 
de  ware  top  bepaald. 

Onder  de  cnrve  werd  de  abscis  doorgetrokken,  die 
het  pennetje  van  den  hefboom  geschreven  hebben  zou, 
indien  de  spier  zich  niet  had  verkort.  Uit  den  top 
werd  eene  loodlijn  neergelaten  op  de  abscis  en  met 
een  schuif  passer ,  waaraan  een  nonius  is  aangebracht, 
werd  de  hoogte  der  cnrve  nauwkeurig  gemeten.  Voorts 
werd  met  de  leugte  van  den  hefboom  als  straal  uit 
den  top  der  curve  een  cirkelboog  getrokken.  Het 
middelpunt  van  dien  cirkelboog  lag  in  de  abscis,  daar 
de  hefboom  der  spier  een  horizontalen  stand  innam.  Uit 
het  punt  waar  de  boog  de  abscis  sneed  werd  een  loodlijn 
getrokken  tot  in  de  trillingen  der  stemvork.  Zoodoende 
was  het  moment  gevonden,  dat  aan  den  top  der  curve 
juist  beantwoordde. 

Op  soortgel^ke  wijze  werden  de  punten  bepaald,  die 
aan  0.9  der  hefhoogte  in  het  opstiggend  en  het  neerda- 
lend gedeelte  der  curve  beantwoorden  en,  met  behulp 
van  daaruit  neêrgelatene  loodlijnen ,  werd  de  da^bg  be- 
hoerende  tijd  gevonden. 

In  al  de  curven  zien  wij,  vooral  in  het  opstijgende 
gedeelte  eigenaardige  bochten,  die  van  wrgving  in  het 
gebezigde  toestel  afhankeligk  zijn.  Wanneer  wij  de  spier 
in  plaats  van  de  stalen  veer  een  elastiekje  lieten  spannen 
bij  de  contractie ,  dan  had  de  geregistreerde  curve  altijd  een 
veel  regelmatiger  vorm,  hoe  groot  de  kracht  van  het 
elastiekje  ook  geweest  z^n  moge:  een  duiddijk  bewijs, 
dat  die  bochten  in  onze  curven  niet  door  ^Mseimge 
wgzigingen  in  de  spanning  der  spier  veroorzaakt  worden. 


/ 


223 

r-i, 

Fig.  5  geeft  eene  afbeelding  van  eene  curve  verkregen 
met  aanwending  van  een  elastiekje, 
dat  eene  spanning  bezat  van  17 
grammen.  Zg  behoorde  tot  een 
reeks  proeven ,  vroeger  in  het  phy- 
siologisch  laboratorium  genomen 
en  werd  ons  door  Prof.  Donders 
welwillend  afgestaan. 

De  wrijving  in  het  apparaat  was 
op  geenerlei  wijze  weg  te  nemen 
en  de  proeven  op  eene  andere  wgze 
in  te  richten  was  niet  doenl^k, 
daar  alleen  deze  methode,  met  de 
stalen  veer  en  het  exentriek,  ons 
in  staat  stelde  de  contracties  met 
verschillende  belasting  regelmatig 
en  snel  op  elka&r  te  doen  volgen. 
Dit  gaf  ons  immers  het  recht  de 
resultaten  onderling  te  vergelijken, 
daar  in  zoo  korten  tijd  geene  be- 
langrijke wigzigingen  in  de  spier 
tot  stand  kunnen  komen  en  wij 
dus  alleen  met  de  allengs  intre- 
dende vermoeienis  te  maken  hadden. 
Daar  die  door  de  wrijving  ontstane 
bochten  echter  den  top  der  curve 
niet  onbruikbaar  maakten ,  konden 
^  ^^^^^^191^^1  ^  ^^^^  ^^  juistheid  onzer  resulta- 

ten geen  afbreuk  doen. 

De   curven   zijn   zeer   verschil- 
^  ^g^^^^^  lend  in  hoogte.    Vooral  in  figuur 

'  2  ©n   4    zien    wij,   dat  de  hefhoogte   zeer   gering  was. 

"Voorts  zien  wg  bewaarheid,  hetgeen  omtrent  den  duur 


/ 


224 

der  latente  periode  in  het  eerste  hoofdstuk  is  gezQgd:  . 
in  figuur  1  bedraagt  zg  slechts  eene  trilling,  terw^l  zg 
in  fig.  2  in  het  oogloopend  lang  is  en  voor  fig.  3  en  4 
nauwelijks  verschilt.  Tevens  merken  wij  een  groot  yer- 
scbil  op  in  den  vorm  en  de  lengte  der  curven.  Verge- 
lijken wij  de  curven,  in  fig.  2  en  4  voorgesteld,  waar  de 
veer  in  beide  gevallen  eene  gelijke  en  wel  eene  groote 
aanvangsspanning  had,  is  dit  b^zonder  duidelijk,  want 
terwijl  in  de  eerste  de  verkorting  der  spier  slechts  ge- 
ringen tijd  aanhield  en  de  pen  weldra  weer  daalde  tot 
de  abscis,  zien  wij  in  de  tweede,  dat  de  verkorting 
een'  aanmerkelijken  tijd  bleef  voortduren  en  slechts  lang- 
zaam week,  waardoor  het  neerdalend  gedeelte  der  curve 
slechts  eene  zeer  geringe  helling  verkreeg.  Het  einde 
der  curve  is  in  de  fig.  zelfs  niet  te  zien  en  om  het  af 
te  beelden  zoude  stellig  eene  geheele  en  wel  eene  zeer 
langzame  omdraaiing  van  den  cylinder  van  het  kymo- 
graphion  noodig  geweest  zgn,  waarmede  dan  ook  alle 
tijdsbepaling  in  het  opstijgende  gedeelte  der  curven  on- 
mogelijk ware  geworden. 

Maar  ook  dan  zoude  het  einde  der  contractie  moeielgk 
te  bepalen  z^n  geweest,  omdat  de  lengte  der  spier  bij 
iedere  contractie  verandert.  Zoo  vinden  wij  ook  jn  fig.  1 , 
waar  de  aanvangsspanning  der  veer  gelijk  nul  was,  en 
in  fig.  3,  waar  zg  slechts  50  gr.  bedroeg,  dat  de  curve 
de  abscis  niet  weer  bereikt.  Daarentegen  in  fig.  2 ,  waar- 
aan eene  contractie  met  groote  aanvangsspanning  als 
overgewicht  te  gronde  lag,  zien  wij  de  curven  in  haar 
geheel  tot  stand  komen.  De  geringere  lengte  dier  curve, 
vergeleken  met  die  in  fig.  4 ,  is  vooreerst  af  hankel^k  van 
den  grooteren  duur  der  latente  periode  en  voorts  daarvan , 
dat  de  spier  slechts  een  deel  der  elastische  kracht  behoefde 
te  verUeaen,  om  de  normale  lengte  we6r  aan  te  nemen,  terwgl 


225 

in  fig.  4  de  Moor  den  prikkel  veroorzaakte  spanningsver* 
meerdering  geheel  geweken  moest  zijn,  om  de  verkorting 
te  tennineeren.  " 

Ook  na  afloop  der  curve  in  fig.  2  is  er  dus  een  tijd, 
dien  men  met  de  latente  periode  vei^elijken  mag,  waar 
namel^k  verhoogde  elastische  kracht  bestaat,  die  zich 
echter  niet  kan  doen  gelden,  omdat  zig  door  de  spanning 
der  veer  wordt  overtroffen* 

In  al  de  curven  ziet  men  dat  de  spanning  langzaam 
-wigkt;  want  anders  zoude  de  veer  den  hef  boom  plotseling 
naar  beneden  hebben  gedrukt  Het  duidel^kst  blijkt  dat 
in  fig.  4. 

Alleen  waar  een  groot  overgewicht  gebezigd  was,  kun- 
nen wg  dus  het  einde  der  verkorting  bepalen.  Daarmede 
is  echter  nog  niet  de  ti)d  gevonden,  waarop  de  molecu- 
laire wigziging,  die  de  verkorting  veroorzaakte,  een  einde 
neemt,  en  uit  hetgeen  gezegd  is  volgt,  dat  dit  tijdstip 
niet  te  bepalen  is,  maar  dat  het  zeker  een  geruimentgd 
dnuit  voordat  de  elastische  kracht,  door  den  prikkel 
in  het  leven  geroepen,  geheel  is  geweken. 

De  phasen  der  golf  zijn  dus  niet  gelijk  en  de  golflengte 
is  derhalve  ook  niet  nauwkeurig  te  bepalen. 

Gaan  nfij  nu  de  in  de  tabellen  vermelde  tijdsbepalingen  na. 

Het  begrip  der  contractiegolf ,  dat  aan  de  geheele  be- 
schouwing te  gronde  ligt,  eischt,  dat  de  gevraagde  tijden 
gemeten  worden  van  het  moment  der  prikkeling  af  en 
niet  van  het  b^in  der  verkorting. 

Dat  is  dan  ook  geschied.  Alleen  zou  ons  kunnen  wor- 
den tegengeworpen,  dat  de  golf  eerst  begint  na  het  einde 
der  absolute  latente  periode.  Dit  doet  echter  niets  ter 
zake,  want,  zoo  die  al  bestaan  moge,  is  zij  toch  zeer 
klein ,  zoodat  z$  verwaarloosd  worden  kan ,  waar  het  de 
b^müng  geldt  van  veel  grootere  tgden  zoo  als  die,  waarin 


226 

het  maximum  van  contractie  is  bereikt  of  de  verkorting 
afgeloopen  is. 

In  de  eerste  tabellen,  waar  overgewicht  werd  gebezigd 
en  de  kracht  der  veer  tusschen  twee  grootten  afwisselde, 
ziet  men ,  dat  in  het  algemeen  aan  de  grootste  spanningen 
de  langste  tijden  beantwoorden,  noodig  voor  het  bereiken 
van  het  maximum  van  contractie. 

De  vermoeienis  en  de  toenemende  prikkelbaarheid  schenen 
hierop  weinig  invloed  te  hebben:  althans  de  verschillen 
in  de  getallen  zijn  te  onr^elmatig,  om  eenig  besluit  te 
kunnen  trekken. 

In  de  twee  volgende  reeksen  van  proeven ,  waar  even- 
eens overgewicht  werd  gebezigd,  waaxbi}  echter  de  span- 
ning der  veer  regelmatig  vermeerderd  en  verminderd 
werd,  zien  wij  het  in  de  eerste  tabellen  gevondene  nog 
duidelijker:  met  de  spanning  der  veer  neemt  de  tgd  toe, 
waarin  zich  de  spier  gaat  verkorten. 

Ook  de  tgden,  van  het  moment  der  prikkeling  tot  dat 
de  last  zich  op  0.9  der  hef  hoogte  bevindt,  voor  en  na 
het  maximum  van  contractie,  die  in  tabel  lY  berekend 
zijn,  klimmen  en  dalen  met  het  overgewicht.  Daarentegen 
zien  wij  in  de  laatste  kolom,  waar  de  t^d  gemeten  is 
tot  aan  het  einde  der  verkorting,  die  verschillen  niet 
Bg  geringe  aanvangsspanning  zgn  daar  juist  de  grootste 
getallen  te  vinden,  doch  die  verdienen  het  minste 
vertrouwen,  want  het  einde  der  curve,  was  in  die  ge- 
valleu  moeielijk  te  bepalen.  Bij  de  'geringste  spanning 
was  het  zelfs  onmogelijk,  zoo  als  in  al  de  proeven  van 
reeks  YI,  waar  geen  overgewicht  werd  gebezigd. 

In  de  laatste  reeks,  waar  de  spier  het  gewicht  te 
dragen  had,  zien  wij  de  spanning  der  veer  op  de  tgden 
geen  invloed  uitoefenen.  In  de  eerste  kolom  zijn  de  ge- 
tallen nagenoeg  gelijk,  doch  in  de  twee  andere  zien  w^ 


227 

in  de  eerste  helft  yeel  grootere  waaiden,  dan  in  de 
tweede,  hetgeen  met  yexandeiing  in  prikkelbaarheid  in 
verband  moet  staan. 

Ook  van  dit  tgdsverloop  geven  w^  op  de  reeds  ver- 
melde platen  eene  graphische  voorstelling,  en  wg  hebben 
daarvoor  dezelfde  reeksen  van  proeven  gekozen  als  voor  die 
van  de  hefhoogte  en  den  arbeid.  De  b^  elkaar  hoerende 
zgn  jnist  boven  elkander  geplaatst,  zoodat  iedere  verticale 
l^n  in  haar  benedenste  helft  de  hefhoogte  en  den  arbeid, 
in  haar  bovenste  van  dezelfde  contractie  het  tgdelgk  ver- 
loop leert  kennen. 

De  tgden  zijn  op  de  plaat  aang^even  door  de  hoogten 
der  ordinaten.  De  afstanden  tasschen  de  horizontale  l^nen 
beantwoorden  aan  Vim  sec.  De  beteekenis  der  curven  be- 
hoeft schier  geen  nadere  verklaring.  De  eerste  geeft  het 
einde  der  latente  perioden,  en  w^  zien  dat  zg  op  de  vijfde 
plaat  (reeks  lY)  stggt  en  daalt  met  de  aanvangs -spanning, 
doch  dat  zig  op  de  zesde  (reeks  Y)  in  een  rechte  lijn 
is  veranderd,  wanneer  men  ten  minste  van  kleine  schom- 
melingen Inzien  wil.  Op  de  eerste  plaat  hebben  de  drie 
volgende  cnrven  dezelfde  bocht  als  de  eerste,  doch  min- 
der sterk  uitgedrukt,  terwijl  de  vijfde  een  tamelijk  recht 
verloop  heeft.  De  afstand  der  tweede  en  derde  curve  is 
groot  er,  dan  die  tusschen  de  derde  en  vierde,  waaruit 
volgt,  dat  de  spiercurve  sneller  rijst  dan  daalt 

Op  de  tweede  plaat  zien  wij  in  de  derde  en  vierde 
curve  na  de  vijfde  contractie  eene  snelle  stijging,  waarna 
beide  curven  een  horizontaal  verloop  kragen  en  na  de 
twaalfde  contractie  weer  dalen  tot  op  haar  eerste  hoogte. 
Haar  verder  verloop  is  parallel  aan  de  abscis  evenzoo 
als  dat  der  tweede  curve  in  hfsx  geheel. 

De  gevondene  resultaten  laten  wig  in  't  kort  volgenen 
merken   hierbij    op,  dat  bij  de  proeven,  waaruit  zij  zijn 


238 

afgeleid,  steeds  een  maximaJe  inductde-slag  als  prikkel 
werd  gebruikt. 

V.  Met  ket  klimmen  der  belasting  vermindert  de 
hefhoogte. 

2^  Wordt  de  spier  belet  sick  te  verkorten,  dan  be- 
reikt de  elastische  kracht  den  hoogsten  graad.  Bg  ver- 
korting stijgt  zij ,  tot  dat  het  maximum  van  contractie  i« 
bereikt. 

3"".  De  mechanische  arbeid  stggt  aanvankelgk  met  de 
belasting  en  bereikt  bij  ongeveer  een  derde  van  het  op- 
hefbare maximum  zijn  grootste  waarde,  weldra  neemt 
hig  af  en  is  bij  de  grootste  belasting  het  geringst. 

4^  De  tgd  verloopende  tusschen  de  prikkeling  en  het 
bereiken  van  het  maximum  van  contractie  is  vrij  constant , 
wanneer  de  last  niet  als  overgewicht  werkt.  Is  het  laatste 
het  geval,  dan  neemt  die  t^d  toe  met  de  belasting, doch 
in  veel  geringere  mate  dan  de  latente  periode. 

5"".  De  tgd ,  waarin  de  elastische  kracht  der  spier  stggt, 
is  geringer,  dan  die,  waarin  zg  weer  verdw^nt 

Eer  wig  dit  hoofdstuk  sluiten,  zij  ons  nog  eene  korte 
beschouwing  vergund.  Het  is  namelijk  de  vraag  of  de 
grootere  arbeid  bij  grootere  belasting  daarvan  afhanke- 
lijk is,  dat  er  meer  elastisch  arbeidsvermogen  in  de  spier 
wordt  opgewekt,  dan  wel  daarvan,  dat  er  van  dat  ar- 
beidsvermogen een  grooter  deel  in  mechanischen  arbeid 
omgezet  wordt.  Met  zekerheid  laat  zich  dit  niet  uit- 
maken: onze  proeven  zijn  er  althans  geheel  ontoereikend 
voor.  De  moeielgkheid  ligt  daarin ,  dat  men  het  elastisch 
arbeidsvermogen  nooit  bepalen  kan.  Het  éénige  wat  men 
doen  kan  is  te  bepalen ,  hoeveel  chemisch  arbeidsvermogen 
verbruikt  is ,  door  na  te  gaan,  hoeveel  mechanische  arbeid 
en  warmte,  die  beiden  hun  ontstaan  daaraan  te  danken 
J^ebben,    b^    de  contractie   zijn   ontwikkeld.     Heiden- 


229 

haim)  vond,  dat  de  som  van  deze  beiden  klom  met  de 
spanning  der  spier  en  had  dns  alle  recht  te  stellen,  dat 
dezelfde  prikkel  meer  chemisch  arbeidsvermogen  omzet, 
indien  de  belasting  grooter  is.  Het  is  door  hem  echter 
nog  niet  bewezen ,  dat  er  meer  chemisch  arbeidsvermc^n 
in  elastisch  overging. 

In  het  algemeen  wordt  bij  de  verkorting  van  elastisch 
gespannen  lichamen,  waardoor  een  gewicht  wordt  opge* 
beven,  niet  al  het  arbeidsvermogen  verbrmkt.  Stellen 
wg  ons  een  uitgerekte  veerkrachtige  koord  voor,  die  plot- 
seling wordt  losgelaten  en  daarbij  verschillende  lasten 
heeft  op  te  lichten,  dan  zal  de  last,  zoo  deze  geen  eigen 
bewegii^  heeft,  tot  eene  hoogte  stggen,  waar  z^  even- 
wicht maakt  met  de  spanning  der  koord.  De  meeste 
arbeid  wordt  dan  verricht  met  een  gewicht  half  zoo  zwaar 
als  de  spanning  der  koord:  b^  kleinere  gewichten  wordt 
het  gewicht,  bij  grootere  de  hef  hoogte  te  gering.  Wg 
zien  dns  ongeveer  dezelfde  verhouding  tusschen  arbeid 
en  last  als  wij  bg  de  spier  vonden. 

Bij  de  elastische  koord  gaan  wij  intusschen  altgd  van  de- 
selfde spanning  uit,  terw^l  bij  de  spier  de  graad  der 
elastische  spanning  bg  den  aanvang  der  verkorting  door 
het  gewicht  wordt  «bepaald ;  bg  grootere  lasten  zal  dus 
ook  de  spanning  aanzienl^ker  wezen,  waaronder  de  con- 
tractie intreedt.  Hiervoor  behoeft  echter  niet  meer  che- 
misch arbeidsvermogen  ten  koste  gelegd  te  worden;  want 
v^  kunnen  ons  de  zaak  gemakkelijk  zoo  voorstellen,  als 
volgt.  De  lengte,  die  de  spier  tracht  aan  te  nemen  na 
prikkeling,  is  voor  iedere  irritatie  dezelfde,  wat  ook  de 
last  2s^n  moge.    De  graad  van  uitrekking  is  dus  alt^d 


1)  MechaniBche  Leistang»  Warmeentwieklung  und  Stoffamsai^ 
bei  der  Mnskelthëtigkeit.  1864. 


280 

dezelfde ,  maar  de  kracht,  waardoor  wij  die  uitrekking  ons 
moeten  denken  geworden  te  zgn,  is  afhankelijk  van  het  ge- 
wicht, dat  opgelicht  wordt,  en  daar  het  elastisch  arbeids- 
yermogen  het  prodnct  is  van  den  graad  dier  uitrekking  en 
van  de  kracht,  waarmede  zij  tot  stand  kwam,  zoo  is  de 
hoeveelheid  van  dat  arbeidsvermogen  ook  van  den  last 
afhankel^k.  Ook  de  overeenkomst  in  de  curven,  die  op 
de  platen  de  wijziging  in  den  mechanischen  arbeid  aan- 
toonen,  kan  ons  niet  vreemd  schenen.  Of  de  last  als 
overgewicht  werkte  of  niet  is  inderdaad  onverschillig. 
Immers  bij  den  aanvang  der  contractie  is  hg  gelyke 
aanvangsspanning  der  veer  in  beide  gevallen  ook  de 
elastische  kracht  der  veer  gelijk  en  voor  de  grootte  van 
den  arbeid  is  alleen  de  kracht  van  de  geprikkelde  spier, 
niet  die  der  rustende  van  belang.  De  arbeid  zal  dus  bg 
verschil  van  belasting  bg  de  spier  nog  meer  verschillen 
dan  bij  de  koord,  maar  toch  denzelfden  gang  moeten 
vertoonen  in  die  verandering. 

Dat  de  warmteontwikkeling  klimt  met  de  belasting, 
kan  ons  niet  bevreemden,  daar  wg  zelfs  niet  weten,  in 
welk  verband  de  warmteontwikkeling  staat  tot  de  wording 
van  het  elastisch  arbeidsvermogen.  Het  is  zeer  wel  moge- 
lijk, dat  beide  processen  aan  verfijphillende  wetten  zgn 
gebonden.  Volgens  de  meening  van  Prof.  Donders,') 
moet  de  elastische  spanning ,  die  na  het  maximum  van 
contractie  nog  bestaat ,  in  warmte  overgaan ,  en  in  zooverre 
is  dus  het  ontstaan  van  warmte  onafscheidelijk  aan  dat 
van  het  elastisch  arbeidsvermogen  gebonden,  doch  behalve 
deze  hoeveelheid  warmte  wordt  er  nog  veel  meer  bg  de 
contractie  in   't  leven  geroepen,  want  anders  zoude  juist 


1)  I^ederL  Archief  voor  Genees*  en  I^atnnrkonde  door  F.  C. 
Donders  en  W.  Koster,  Deel  I,  pag«  82. 


231 

bg  grooten  mechanisclien  arbeid  een  kleine  temperatnurs- 
verhooging  in  de  spier  worden  waargenomen,  en  het  ver- 
band tnsschen  die  overige  warmte  en  de  elastische  kracht 
kunnen  wij  niet  gissen. 

Heidenhain  had  dns  volgens  onze  overtuiging  geen 
recht  in  zijn  resultaten  een  bewijs  te  zien  voor  de  onjuist- 
heid van  het  gevoelen  van  Web  er,  en  hij  gaat  te  ver 
waar  hij  zegt: 

„Alles  drangt  mich  also  zu  der  Behauptung,  dass  die 
KrUfte  vermöge  deren  der  Muskei  aus  der  unthatigen  in 
die  thSltige  Form  übergeht,  andrer  Natur  und  andem 
Ursprungs  sind,  als  die  elastische  Kraft,  vermöge  deren 
ein  gedehnter  Gummifaden  zusammenschnellt,  wenn  die 
dehnende  Kraft  zu  wirken  aufhört.  Web  er 's  Theorie, 
die  so  vielen  Thatsachen  gerecht  geworden,  ist  unver- 
einbar  mit  einer  Reihe  andrer  Thatsachen  und  verliert 
desshalb  ihren  bisher  uneingeschrankten  Werth." 

Immers  de  physische  definitie  van  veerkracht  big  ft  van 
toepassing  op  de  kracht ,  die  aan  de  verkorting  te  gronde 
ligt,  al  is  deze  ook  veranderlijk  en  al  heeft  zg  voor  haar 
ontstaan  chemische  omzetting  noodig. 

Het  duidelijkst  blijkt  dit  uit  de  woorden  van  Wilh. 
Weber,  die  door  Volkmann')  worden  aangehaald: 

„Man  nennt  Elasticit^t  bei  einem  festen  Körper  die 
Ursache  der  inneren  KrSfte,  welche  den  aüssem  auf  den 
Körper  wirkenden  Kraften  (Anziehung  der  Erde,  Druck- 
und  Zugkrafte  an  der  Oberflache)  Widerstand  leisten. 
Hiemach  hë^ngen  alle  inneren  KrSlfte  zun&chst  von  der 
Elasticiteit  ab,  was  nicht  hindert,  dass  die  Elasticitat 
selbst,  wieder  von  andem  XJrsachen  abhangig  gemacht 
werde  z.  B.  van  den  Reizen.    Beize  modificiren  dieElas- 


I)  Archiy  für  Anat.  und  Phyi.  ron  Joh.  Muller,  1868. 


ticit&t  und  darch  dieselbe  die  elastischen  Er&fte  ebenso, 
wie  die  Temperator.  Sowie  man  aber  bei  eiaem  elaati* 
scben  Drahte  nicht  nnterecheiden  kann  zwischen  Tempe- 
laturspannung  und  elastischer  Spannnng  des  Drahtes, 
sondem  die  ganze  Kiaft  der  Spannnng  znnachst  anf 
Kechnung  der  Elasticitat  setzen  muss,  die  aber  selbst 
wieder  in  Abh^gigkeit  von  der  Temperatnr  steht, 
ebenso  darf  man  nicht  beim  Mnskel  zwischen  contrac- 
tiler  nnd  elastischer  Eraffc  nnterscheiden ,  sondem  mnss 
stets  die  ganze  Eraft  der  Mnskelspannnng  znnachst  anf 
Bechnnng  seiner  Elasticitat  setzen,  kann  letztere  aber 
sehr  wohl  nach  gewissen  Gesetzen  der  Contractilit&t  von 
der  Keiznng  der  Mnskeln  abhtogig  denken." 

Men  zal  dns  altgd  goed  doen,  om  de  krachten,  die  in 
de  spier  hnisvesten ,  elastische  te  noemen ,  om  niet  door 
eene  geheel  willekenrige  onderscheiding  in  de  grond- 
begrippen, waarop  onze  kennis  der  spierwerking  is  ge- 
bouwd, onnoodig  verwarring  te  brengen. 


HOOFDSTUK    III. 


Het  lag  in  ons  plan ,  de  verschillen  aan  te  toonen 
in  de  contractie-cnxven ,  die  men  b^  totale  en  b]|  plaat- 
selijke prikkeling  der  primitiefbnndels  verkrijgt  en  te 
dien  einde  zonden  de  beschreven  proeven  worden  herhaald 
met  dit  verschil,  dat,  in  plaats  van  de  spier  zelf,  haar 
beweegzennw  werd  geïrriteerd.  Zooals  wy  reeds  in  de 
inleiding  zeiden,  kwam  dit  plan  niet  tot  nitvoering,  om- 
dat het  aan  te  groote  bezwaren  verbonden  was. 


883 

Die  bezwaren  lagen  ten  eerste  in  de  onbestendigheid 
der  galvanische  batterij  en  ten  tweede  in  het  gevaar  van 
nnipolaire  ontladingen. 

De  proeven  werden  naar  dezelfde  methode  ingericht. 
Zooals  op  de  teekening  te  zien  is,  liepen  de  draden  der 
secnndaire  spiraal  van  het  inductietoestel  naar  eene 
Pohl'sche  wip,  van  waar  dan  twee  draden  naar  de  spier 
en  twee  andere  naar  de  zenuw  gingen.  De  twee  laatsten 
eindigden  in  dunne  platinadraden ,  waar  men  den  nervys 
ischiadicus  op  leggen  kon. 

Door  het  omleggen  der  wip  kon  dus,  6f  de  zenuw,  óf 
de  spier  worden  geprikkeld,  om  zoodoende  achtereenvol- 
gens telkens  twee,  onder  overigens  gelijke  condities  vol- 
brachte contracties  te  kunnen  registreeren. 

Zoodra  nu  echter  de  wip  den  voor  de  zenuw-irritatie 
vereischten  stand  innam ,  begon  de  spier  zich  voortdurend 
te  -verkorten,  en  er  ontstond  zelü  nu  en  dan  voorbijgaande 
tetanus.  Zoodra  de  wip  omgelegd  werd,  kwam  de  spier 
tot  rust  —  een  bewijs ,  dat  de  oorzaak  der  contracties 
in  den  galvanischen  stroom  moest  worden  gezocht.  De 
primaire  keten  was  natuurlek  vóór  de  proef  altyd  ge- 
sloten, omdat  voor  de  prikkeling  een  openingsslag  noo- 
dig  was. 

De  Grove'sche  elementen  bleken  dus  onvoldoende  te 
zqn  en  wij  namen  onze  toevlucht  tot  cellen  van  Daniell 
en  daarna  tot  die  van  Meidinger,  die  echter  allen  even 
inconstant  waren. 

Bij  de  gevoeligheid  eener  kikvorschspier  zgn  er  dan 
ook  uiterst  geringe  stroomschommelingen  noodig,  om  in- 
ductiestroomen  te  weeg  te  brengen,  die  contracties  ten 
gevolge  hebben. 

Die    aanhoudende    verkortingen    verdwenen   eerst  bij  ^ 
groeten  afstand  der  klossen,  waarbij  de  prikkel  te  zwak 

16 


234 

was,  om  groote  overgewichten  te  doen  opheffen  en  die  dus 
voor  ons  doel  niet  kon  worden  aangewend. 

Blijkbaar  waren  er,  zoolang  die  stroomschommelingen 
aanhielden  geene  proeven  te  doen,  want  al  was  de  spier 
eens  een  oogenblik  rustig,  zoo  wist  men  toch  niet,  of  zij 
niet  juist  op  het  oogenblik,  waarop  de  induceerende 
stroom  geopend  werd ,  reeds  in  een  geprikkelden  toestand 
verkeerde  en  dus  reeds  elastische  spanning  bezat.  Die 
njiuwkeurigheid ,  welke  het  doel  vereischte,  was  dus 
niet  te  bereiken  en  wij  moesten  van  die  experimenten 
afzien. 

Het  tweede  bezwaar  waren  de  unipolaire  werkingen. 

Deze  berusten  daarop,  dat  de  spauning  der  elec- 
triciteit  aan  de  einden  der  electroden  bij  het  ontstaan 
van  den  inductiestroom  te  groot  wordt,  omdat  de  slecht 
geleidende  zenuw  een  te  groeten  weerstand  biedt.  De 
electriciteit  vloeit  dan  langs  de  zenuw  en  de  spier  af 
naar  den  grond  en  werkt  als  een  directe  prikkel.  Om 
zich  van  het  bestaan  dier  unipolaire  werkingen  te  over- 
tuigen snijdt  men  de  zenuw  door  tusschen  de  electroden 
en  de  spier  en  kleeft  de  einden  weer  aan  elkander.  De 
prikkel  kan  zich  nu  niet  meer  voortplanten;  iedere  con- 
tractie, die  dus  nog  ontstaat,  is  het  gevolg  van  het 
afvloeien  van  electriciteit. 

In  het  algemeen  geldt  de  regel,  dat  het  praeparaat, 
om  die  storende  unipolaire  werkingen  te  vermijden,  vol- 
komen geïsoleerd  moet  zijn.  Waar  men  gebruik  maakt 
van  uitgesneden  spieren  is  dit  vry  gemakkelijk;  in  ons 
geval  kon  dit  echter  niet  in  genoegzame  mate  plaats  vin- 
den, omdat  de  geheele  kikvorsch  werd  gebruikt  en  deze 
onmiddellijk  aan  het  hout  van  het  toestel  was  bevestigd. 
,  Wij  plaatsten  nu  het  geheele  apparaat  op  glas  en  beves- 
tigden de  pees  door  middel  van  een  glazen  haakje  aan 


336 

den  hef  booDL  Dit  was  echter  nog  niet  voldoende  en 
daarom  beproefden  ¥rg  na  een  diaad»  die  met  de  water* 
leidingsbnizen  van  het  laboratorium  in  verband  werd 
gebracht  tegen  het  afgesneden  stok  der  zenuw  aan  te 
leggen  j  naast  de  electroden,  om  de  naar  de  spier  afvloeiende 
electriciteit  af  te  leiden,  en  behaalden  hiermede  reeds 
een  groot  voordeeL  Het  bleek  echter ,  dat  het  doel  even 
goed  werd  bereikt,  door  dien  draad  direct  met  eene  der 
electroden  te  verbinden.  Zonder  het  apparaat  goed  te 
isoleeren ,  voorkwam  die  inrichting  de  unipolaire  contracties 
nog  niet,  en  alleen  dan  bleek  het  voldoende  geïsoleerd 
te  zijn,  wanneer  het  op  een  verwarmd  glas  stond. 

Sij  nauwkeurig  onderzoek  was  ook  bg  geheel  versche 
praeparaten  geen  spoor  van  eene  unipolaire  contractie 
meer  te  bespeuren;  men  behoefde  echter  den  kikvorsch, 
of  eenig  deel  van  den  toestel  slechts  aan  te  raken,  om 
ze  terstond  te  zien  verschijnen. 

De  prikkel  had  bij  die  inrichting  niets  van  zijne  sterkte 
verloren  en  de  methode  had  goede  diensten  kunnen  be- 
wezen, wanneer  ook  het  andere  straks  vermelde  bezwaar 
had  kunnen  uit  den  weg  geruimd  worden. 

Wij  gingen  uit  van  de  voorstelling,  dat  de  prikkeling  der 
bewe^zenuwen  eene  locale  prikkeling  der  primitief  bundels 
ten  gevolge  had,  van  waar  uit  het  contractieproces  zich 
moest  uitbreiden.  Yoor  den  vorm  der  curve  is  het  echter 
geenszins  onverschillig  of  ieder  primitiefbundel  één  of 
meer  zenuweindigingen  bevat,  en  daar  hieromtrent  slechts 
weinig  was  bekend,  hebben  wij  eenige  microscopische 
onderzoekingen  in  het  werk  gesteld. 

Door  de  onderzoekingen  van  Bouget,  Kühne,  £n- 
gelmann,  en  anderen  is  de  w^ze,  waarop  de  zenuw 
in  de  spieren  eindigt,  nauwkeurig  aan  't  licht  gekomen. 

Bij    de   onderscheidene  diersoorten   bestaan  er  in  die 

16* 


236 

wijze  van  eindigiiig  aanmerkelijke  verschillen :  het  essen- 
tiëele  echter,  het  karakteristieke,  is  overal  één  en  hetzelfde, 
dat  namel^k  de  zennwvezel  het  sarcolemma  doorboort 
en  direct  met  den  inhoud  van  den  primitiefbnndel  in 
aanraking  komt. 

Alléén  door  Kühne  schijnt  onderzocht  te  zijn  hoeveel 
zennweindigingen  in  eenen  primitiefbundel  worden  waar- 
genomen. Hij  spreekt  van  7—9  en  geeft  daarvan  ook  af- 
beeldingen. De  vergrooting,  die  door  hem  hiervoor  werd 
gebezigd,  was  uiterst  gering,  slechts  20  maal,  en  daar- 
mede is  het  volstrekt  onmogelijk  een  zenuwvezel  van  een 
bloedvat  met  absolute  zekerheid  te  onderscheiden,  en  het 
schijnt  ons  het  waarschijnlijkst  toe,  dat  zulke  vei^ssia- 
gen  bij  Kühne  dikwijls  hebben  plaats  gegrepen. 

Voor  dit  onderzoek  is  het  noodig  de  primitiefbundels 
volkomen  te  isoleren  en  wel  op  eene  wijze,  waarbg  de 
zenuwen  zoo  weinig  mogelijk  worden  veranderd.  Alleen 
die  praeparaten  verdienen  natuurlijk  vertrouwen,  waar 
men  aan  de  spiervezel  twee  natuurlijke  einden  waar- 
neemt. 

Vooral  bij  warmbloedige  dieren  breken  de  vezels  licht 
af  en  tevens  zgn  zg  veel  minder  gemakkelijk  te  isoleeren. 
De  groote  fijnheid  van  die  vezels  maakt,  dat  zij  met  de 
uiterste  omzichtigheid  moeten  worden  behandeld. 

Het  meest  hebben  wij  van  kikvorschspieren  gebruik 
gemaakt,  doch  ook  eenige  spieren  van  ratten  en  muizen 
zijn  door  ons  onderzocht. 

De  methode,  die  wij  het  doelmatigst  vonden,  was  de 
volgende.  De  spieren  bleven  24  uren  in  eene  ruime 
hoeveelheid  verdund  zuur  liggen  en  werden  daarna  ge- 
durende één  of  twee  dagen  in  gedestilleerd  water  op 
Sb""  Celsius  verwarmd.  Doorgaans  werd  zwavelzuur 
gebezigd   en   wel  volgens  het  voorschnffc  van  Kühne: 


237 

een  deel  op  10000  deelen  water.  Het  bleek  echter,  dat 
eene  verhouding  van  1  op  4000  meestal  betere  resultaten 
gaf.  Ook  verdund  azijnzuur  werd  aangewend;  dit  was 
echter  minder  doelmatig.  De  spieren  werden,  na  zoo 
behandeld  te  zijn ,  geschud  en  de  primitief  bundels  werden 
daardoor  vrg  goed  geisoleerd  en  de  zenuwen  waren  dui- 
delijk te  zien.  Deze  laatsten  werden  nog  duidelijker , 
wanneer  de  geisoleerde  vezelen  nog  24  uren  in  zoutzuur 
(1  op  1000  deelen  water)  gelegen  hadden. 

Voor  het  onderzoek  gebruikten  wg  eene  vergrooting 
van  300  maal.    De  uitkomsten  waren  de  volgende: 

40  onderzochte  vezelen  van  den  musc.  sartorius  van  den 
kikvorsch  hadden  allen  slechts  ééne  zenuweindiging,  die 
in  het  midden  van  den  primitiefbundel  lag,  met  uitzon- 
dering van  vier  vezels,  waar  de  zenuw  vier  mm.  van  het 
niteinde  in  den  vezel  indrong. 

17  Primitief  bundels  van  den  musc.  gastrocnemius  had- 
den eveneens  slechts  eene  zenuweindiging,  die  altijd  dicht 
bg  het  uiteinde  werd  gevonden. 

Daarentegen  bij  den  musc.  adductor  werd  33  maal  ééne 
en  31  maal  2  zenuweindigingen  waargenomen. 

Was  er  maar  ééne,  dan  lag  die  in  het  midden,  waren 
er  twee,  dan  werden  zij  op  ongeveer  Vs  en  '/3  der  lengte 
van  den  primitief  bundel  gezien.  Hierbij  verdient  opge- 
merkt te  worden,  dat  de  voor  deze  spier  bestaande  zenuw- 
stam zich  in  twee  deelen  verdeelt,  die  elk  afzonderlek 
op  verschillende  plaatsen  in  de  spier  indringen. 

Bij  de  warmbloedige  dieren  is  het  onderzoek  minder 
gemakkelijk.  Slechts  kleine  dieren  zijn  voor  het  doel 
geschikt.  Bij  grootere  zijn  de  primitief  bundels  te  lang, 
om  ze  goed  te  isoleeren,  zonder  ze  te  scheuren. 

Ook  hierbij  werd  dezelfde  methode  gevolgd.  Bg  22 
volkomen  Qnbeschadi|;de  priipitief  bundels  uit  den  musc. 


240 

ongeveer  Va  der  lengte  vasthoudt;  aan  het  ondereinde  is 
de  spier  door  middel  van  een  glazen  haakje  A  aan  een  zeer 
licht  hef  boompje  verbonden.  De  tijd  en  de  prikkel  wor- 
den geregistreerd  op  de  boven  beschreven  wijze.  De  eene 
der  electroden  c  is  met  de  bovenste  klem  verbonden ,  die 
door  tusschenvoeging  van  een  stuk  ivoor  i  van  het  metalen 
pilaartje  is  geïsoleerd ,  de  andere  d  wordt  in  de  spier  inge- 
stoken op  ongeveer  1  mm.  afstand  van  de  klem.  De  I 
prikkel  moet  dus  tot  aan  de  benedenste  klem  zijn  voort- 
gegaan, om  het  onderste  gedeelte  der  spier  te  doen  con- 
traheeren.  Op  de  scala  kan  men  dien  afstand  aflezen. 
Bij  de  verschillende  proeven  kan  men  de  onderste  klem 
telkens  een  anderen  stand  geven,  zoodat  het  stuk  spier, 
dat  aan  de  verkorting  geen  deel  neemt  en  den  prikkel 
geleidt,  een  andere  lengte  verkrijgt.  Het  geldt  dus  lè 
bepalen,  hoeveel  tijd  er  verloopt  tusschen  de  prikkeling  J 
en  het  begin  der  contractie  en  uit  de  verschillen  van  die 
tijden  de  geleidingssnelheid  te  berekenen.                                   [ 

Het  bleek,  dat  men  ook  hier  veel  gevaar  loopt  door         j 
unipolaire   werkingen   onbruikbare  resultaten  te  verkrij- 
gen, en  dat  hier  ook  de  toestel  zoo  volkomen  mogel^k 
moest  worden  geiaoleerd,  en  ten  tweede  dat  de  prikkel         ! 
zeer  zwak  moest  genomen  worden.  j 

Indien  maar  altijd  dezelfde  prikkel  werd  aangewend, 
had  dit  weinig  bezwaar.  De  latente  periode  bleek  bij 
zwakkere  prikkels  aanmerkelijk  in  duur  toe  te  nemen. 

De  eerste  proeven  mislukten  allen,  omdat  niet  de 
noodige  zorg  besteed  was,  om  de  unipolaire  prikkeling  te 
voorkomen,  en  voor  een  uitgestrekt  ondeizoek  bleef  ons 
te  weinig  tijd  over.  Wij  bepalen  ons  derhalve  tot  het 
mededeelen  der  resultaten  van  ééne  reeks  experimenten, 
die  met  den  musculus  sartorius  van  den  kikvorsch  ziji^ 
genomen. 


'^   «••   m"m 


--i 1  _T 

1^*       100       »         50        Zi 


241 

De  getallen  geven  de  trillingen  der  stemvork  aan  ge- 
durende de  latente  periode. 

De  onderste  klem  werd  nu  eens  geheel  opengeschroefd , 
en  dan  weder  werd  de  spier  er  ingeklemd  op  1  centim. 
afstand  van  de  in  de  spier  gestokene  electrode.  De  spier 
kan  zich  dus  in  het  eerste  geval  vrij  verkorten  en  in  het 
laatste  moest  de  prikkel  eerst  een  weg  van  een  duim 
lengte  doorloopen ,  eer  hij  het  onderste  vrije  gedeelte  der 
spier  bereikte.  De  kleinere  getallen  beantwoorden  dus 
aan  de  eerste,  de  groote  aan  de  tweede  methode: 
1).    5.3  4).    5.4 

2).    3.—  5).    3.25 

3).    5.75  6).    3.5 

7).  3.65 
.  Het  gemiddelde  verschil  bedraagt  dus  2.13  trillingen 
en  daar  263  trillingen  in  de  seconde  werden  volbracht, 
is  dus  voor  de  geleiding  in  een  centimeter  ongeveer  0.01 
seconde  noodig,  wat  met  de  resultaten  van  Aeby  vrij 
wel  overeenstemt. 


VERKLAEING  DER  PLATEN. 


Iedere  ordinaat  beantwoordt  aan  eene  contractie. 

In  de  benedenste  helft  der  platen  zijn  de  lengten  der  ordinaten , 
door  de  verschillende  curven  bepaald,  van  de  abscis  afgerekend, 
de  uitdrukking  voor  de  aanvangs-  en  eindspanning  der  veór ,  voor 
de  hefboogte  en  voor  den  arbeid,  terwijl  in  de  bovenste  helft 
der  platen ,  waarvoor  de  dikkere  horizontale  lijn  als  abscis  geldt, 
door  de  curven  op  iedere  ordinaat  verschillende  momenten  van 
bet  contractieprocc^  worden  bepaald* 


242 

De  beteekenis  van  iedere  curve  is  ter  zijde  van  de  plaat  aan- 
gegeven. 

De  aanvangsspanning  der  veer,  die  op  Let  verloop  van  al  de 
curven  van  invloed  is,  is  aan  den  voet  van  iedere  ordinaat  voor 
elke  contractie  in  getallen  uitgedrukt,  zij ^ is  echter  ook  door  de 
benedenste  roodc  lijn  voorgesteld  en  de  onderlinge  afstand  der 
twee  roode  lijnen  beantwoordt  dus  voor  elke  contractie  aan  de 
spanningsvermeerdering,  die  gedurende  de  verkorting  plaats  had. 

In  de  eerste  plaat,  die  naar  de  vierde  tabel  is  vervaardigd, 
werkt  de  spanning  der  veer  als  overgewicht,  in  de  tweede, 
waaraan  de  zesde  tabel  te  gronde  ligt,  had  ook  de  rustende 
spier  de  spanning  der  veer  te  dragen. 


DE  DESCENSUS  TESTICULORUM. 

DOOB 

Dr.  J.  G.  VAN  DEE  LITH. 


{Met  Plaat.  7.) 

De  descensus  testiculorani  is^een  onderwerp  i  waarover 
reeds  gedurende  meer  dan  eene  eeuw  vele  meeningen  ge- 
uit en  talr^ke  onderzoekingen  in  het  werk  gesteld  zijn, 
zonder  dat  het  laatste  woord  daarover  nog  gesproken  is. 
Keeds  bij  een  oppervlakkig  onderzoek  omtrent  dit  proces 
blijkt  het,  dat  de  geopperde  meeningen  en  resultaten  te 
veel  verschillen,  dan  dat  zij  met  de  waarheid  overeen- 
komstig zouden  kunnen  zijn.  Eenige  onderzoekingen , 
omtrent  den  descensus  testiculorum  in  het  werk  gesteld, 
gaven  mij  de  overtuiging,  dat  de  klassieke  nasporingen 


243 

en  beschouwingen  van  hem,  die  voor  meer  dan  eene 
eeuw  hierover  zijne  denkbeelden  bekend  maakte  van 
Hun  ter,  bijna  geheel  met  de  waarheid  overeenkwamen. 
Zij  schijnen  echter  grootendeels  vergeten  te  zijn,  terwijl 
nieuwere  onderzoekingen  en  hypothesen  die  van  Hun  ter 
verdrongen  hebben.  Zoo  maakte  voor  twintig  jaren 
E.  H.  Web  er  eenige  onderzoekingen  bekend,  die,  evenals 
zgne  proeve  van  verklaring  van  dit  proces,  in  vele 
opzigten  nieuw  mogen  genoemd  worden.  Een  ander  in 
den  laatsten  tijd  verrigt  onderzoek  is  dat  van  G  lel  and, 
dat  door  Kolliker  meer  algemeen  bekend  is  geworden, 
maar  van  Web  er' s  theorie  zeer  afwijkt;  terwijl  eindelijk 
Curling  eene,  op  langdurige  waarnemingen  gegronde, 
hypothese  heeft  verdedigd,  die  noch  met  Web  er*  s  noch 
met  Gleland's  hypothese  overeenkomt;  van  Hun  ter 
hoeren  wij  echter  slechts  den  naam  in  het  gubemaculum 
Hunteri,  terwijl  zijne  beschouwingen  niet  vermeld,  doch 
ook  niet  weerlegd  worden. 

Het  is  mijn  doel,  hier  in  het  kort  uiteen  te  zetten, 
tot  welke  uitkomsten  eenige  onderzoekingen  door  mij  onder 
leiding  van  Prof.  Koster  ondernomen,  en  die  in  mijn 
academisch  proefschrift  uitgebreider  zijn  medegedeeld, 
hebben  geleid.  Een  kritisch  onderzoek  der  belangrijkste 
hypothesen,  een  op  nieuw  ter  sprake  brengen  der  hypo- 
these van  Hun  ter  en  een  onderzoek  omtrent  den  oor- 
sprong van  het  gubemaculum,  waren  het  hoofddoel  van 
dezen  arbeid.  Niemand  dan  ik  kan  er  sterker  van  over- 
tuigd zijn,  dat  een  uitgebreider  onderzoek,  vooral  naar 
het  eerst  ontstaan  van  het  gubemaculum ,  nog  zeer  noodig 
is,  om  tot  een  juist  inzigt  te  geraken,  doch  men  zal 
inzien  dat  hiertoe  een  lange  rij  van  embryogenetische . 
onderzoekingen  noodig  zijn,  waartoe  doordien  zij  levendba- 
lende  dieren  betreffen,  een  aantal  jaren  zouden  noodig  zijn. 


244 

Wij  zullen  hier  slechts  de  drie  voornaamste  nog  ver- 
dedigd wordende  hypothesen,  die  van  Weber ,  Gleland- 
Kölliker  en  Curling,  beschouwen;  na  die  van  Hunter, 
vermeld  te  hebben.  Wij  moeten  over  het  algemeen  kort 
zijn ,  zoodat  wij  vele  zaken  als  bekend  of  bewezen  veronder- 
stellen 1)  die  in  ons  proefschrift,  uitvoeriger  zijn  behandeld. 

Voordat  wg  tot  de  beschouwing  der  hypothesen  over- 
gaan, zullen  wij  eerst  eenige  minder  bekende  organen, 
en  in  de  eerste  plaats  het  gubemaculum ,  nader  beschouwen, 
om  ten  slotte  het  proces  zel^  zooals  het  ons  waarschijnl^k 
voorkomt,  nader  uiteen  te  zetten. 

A.     Vergelijkend-anat<miich$  opmerkingen:   antwüieling  van 
iet  gubemaculum^  van  het  ecrotumf  enz. 

De  mannelijke  geslachtsklier,  bal  genaamd,  ontstaat  in 
de  buikholte,  terwijl  hij  bij  pasgeborenen  en  volwassenen 
buiten  deze,  in  een  zakvormig  orgaan  is  gelegen;  deze 
verandering  van  ligging  van  den  bal  wordt  met  den  naam 
van  descénsus  testiculorum  bestempeld. 

De  naam  is  niet  juist;  de  bal  toch  daalt  niet  neer, 
maar  stijgt  in  de  meeste  gevallen  naax  boven,  daar  het 
foetus  meestal  met  het  hoofd  naar  beneden  is  gelegen. 
Andere  gebruikte  benamingen,  zooals  „plaats verandering,*' 
„locomotion ,"  „passage  of  the  testicle  into  the  scrotum''  zijn 
evenmin  juist,  omdat  een  actief  proces  aangeduidt  wordt, 
hetgeen  evenwel  in  de  meeste  gevallen  niet  plaats  vindt.  Wg 
zouden  hierom  het  woord  „liggingsverandering"  verkiezen, 
ofschoon  wij  het  woord  „descénsus",  neerdaling,  dat  reeds 
door  het  gebruik  recht  van  bestaan  heeft,  zullen  behouden. 


1)  Bijdragen  tot  de  kennis  van  de  aiekelijke  ontwikkeling  der 
orgona  uro^enitalia  en  den  normalen  deacenaus  teaticulorom  1867. 


245 

De  deelen  die  bij  den  descensus  in  aanmerking  komen, 
zgn  de  bal,  met  bijbal  en  vas  deferens,  het  gubema- 
cnlum  Hunteri,  het  lieskanaal  en  het  scrotum.  Een  dezer 
organen,  het  gubemaculnm  Eunteri,  wordt  bg  een  foetus 
met  neei^edaalden  bal  niet  meer  aangetroffen.  Het  is  door 
Hun  ter  het  eerst  beschreven  en  door  bijna  al  de  latere 
schrijvers  in  verband  met  den  descensus  gebracht.  Het  is 
echter  zeer  te  bejammeren  dat  wij  er  zoo  weinig  van 
vorsten,  daar  een  juist  inzigt,  in  zgne  ontwikkeling  ons 
eene  groote  schrede  verder  zou  brengen.  Wij  laten  hier 
volgen ,  hetgeen  wij  er  van  hebben  nagegaan ,  waarbij  de 
ontwikkelingsgeschiedenis  van  de  geslachtsorganen  als  be- 
kend verondersteld  wordt,  waarvoor  wg  naar  Kölliker's 
„Entwicklungsgeschichte"  verwgzen;  slechts  het  scrotum 
zal  ook  nader  behandeld  worden. 

Wij  brengen  hier  vooraf  in  herinnering  welke  de  lagen 
zgn,  die  bg  eene  doorsnede  door  het  scrotum  en  den  bal 
worden  aangetroffen  en  welke  de  oorsprong  dezer  lagen  is. 

1  De  opperhuid. 

2  Het  coriutJt, 

3  Het  onderiuidsiindweefsel ;  dit  bestaat  bijna  geheel 
uit  ongestreepte  spieren  (tunica  dartos) ;  eene  dunne 
laag  bindweefsel  treft  men  aan  de  binnenzijde  aan. 

4  Een  zeer  dun  peewlies  (fascia  Cooperi). 

5  Eene  laag  dwarsgestreepteapierbundeh  (m.  cremaster). 

6  Een  duidelijk  peesvlies  (tunica  vaginalis  communis). 

7  Een  teeivlies  (tunica  vaginalis  propria  parietalis.) 

8  Een  weivlies  (tunica  vaginalis  propria  visceralis). 

9  De  albuginea  en  de  bal  zelf. 

De  tunica  vaginalis  propria  visceralis  en  parietalis  is 
een  deel  van  het  peritonaeum;  tusschen  beide  bevindt 
zich  eene  holte,  die  geheel  overeenstemt  met  de  holte  die 
tusschen  de  pleura  costalis  en  visceralis,  het  peritonaeum 


246 

parietale  en  viscerale  enz.  bestaat.  Zij  communiceert  bij 
een  7  maanden  oud  foetus  nog  met  de  buikholte  door 
middel  van  een  eng,  buisachtig  verlengsel  van  het  buik- 
vlies. Bij  pasgeborenen  is  dit  verlengsel  meestal  volkomen 
gesloten,  zoodat  de  communicatie  tusschen  beide  holten 
niet  meer  bestaat.  De  tunica  vaginalis  communis  is  een 
verlengsel  van  de  fascia  transversa  abdominis,  die  even 
als  het  peritonaeum  ook  het  buisvormig  verlengsel  om- 
geeft. De  m,  cremaster  is  een  verlengsel  van  den  m. 
obliquus  intemus  (en  transversus?).  De  fascia  Cooperi 
is  bij  den  volwassene  meestal  slechts  bij  het  aanwezig 
zijn  eener  hernia  duidelijk  zichtbaar;  het  is  een  verlengsel 
van  het  peesvlies  van  den  m.  obliquus  extemus. 

De  bal,  door  zijne  hier  gemelde  lagen  omgeven ,  ligt  by 
het  7  maanden  oude  foetus  los  in  de  nu  volgende  lagen, 
welke  laatste  by  een  5  maanden  oud  foetus  alleen  worden 
aangetroflfen ,  terwijl  de  bal  en  de  gemelde  lagen  zich 
alsdan  nog  in  de  buikholte  bevinden,  en  hunne  plaats 
door  eene  sterke  ontwikkeling  van  bindweefeel  —  dat 
later  tot  eene  kleine  laag  inschrompelt  —  wordt  inge- 
nomen. Bij  den  volwassene  vindt  men  strookjes  bind- 
weefsel  tusschen  de  fascia  Cooperi  en  het  bindweefsel  der 
nu  volgende  laag  uitgespannen. 

Het  onderhuidsbindweefsel  is  een  vervolg  van  dat  der 
huid  van  het  onderlijf;  het  kenschetst  zich,  doordien 
het  spierweefsel  zeer  op  den  voorgrond,  het  bindweefsel 
zeer  op  den  achtergrond  geplaatst  z^n.  Het  corium  en 
de  opperhuid  is  evenzoo  een  vervolg  van  de  huid  van  het 
onderlijf. 

Het  scrotum  is  dus  morphologisch  niets  anders  dan  een 
aanhangsel  der  bekleedselen  van  het  onderlijf;  hare  holte 
een  aanhangsel  van  de  buikholte. 

Gaan  wij  nu  na  in  hoever  wij  hetzelfde  bij  de  overige 


247 

dieren  derzelfde  type»  bij  de  gewervelde  dieren  vinden. 
Dit  is  echter  minder  gemakkelijk  dan  men  oppervlakkig 
meenen  zon,  daar  in  de  voor  mij  toegankelijke  werken 
vele  elkaar  tegensprekende  meeningen  zijn  opgeteekend, 
waamit  het  mij  veeltijds  moeijelijk  was  te  kiezen ;  eenige 
eigene  onderzoekingen  gaven  mij  echter  hier  en  daar 
een,  zooals  ik  geloof,  jnister  inzigt. 

Met  den  man  komen  eenige  (vele?)  soorten  der  Quadru- 
manaj  de  Aond^  de  iaiery  de  hengêt^  de  9iier^  e.  a. 
overeen,  d.  i.  dat  de  ballen  in  een  scrotum  liggen,  met 
dit  onderscheid ,  dat  het  bnisachtig  verlengsel ,  processus 
vaginalis,  gedurende  het  geheele  leven  open  blijft.  Men 
heeft  hierin  weder  een  onderscheid  tusschen  mensch  en  dier 
gezien,  doch  geheel  ten  onregte,  daar  bij  den  chimpanzee 
(Owen),den«i^<?fetf  (Camper), eenen  anderen  aap  (CkJiw 
Apella)  (Hunter)  en  zelfs  bij  den  opoMtm  (Hunter),  de 
processus  vaginalis  volkomen  gesloten  is  en  dus  niet  van 
Homo  sapienê  verschilt.  Vele  soorten  van  Quadrumana  zoo- 
wel van  de  eigenlijke  apen  als  van  de  halfapen  hebben  geen 
scrotum;  de  ballen  liggen  nog  binnen  de  buikholte,  of  er 
buiten,  bij  den  annulus  extemus.  Bij  den  oiUr^  civethat^ 
zeeiond^  is  evenzoo  geen  scrotum,  maar  liggen  zij  bij  den 
penis  onder  de  huid  van  het  perinaeum,  of  in  het  lies- 
kanaal ;  de  kameel,  dromedaris  en  lama  zouden  evenzoo  geen 
scrotum  bezitten,  ofschoon  Emmert  bij  den  eerste  een 
scrotum  gevonden  heeft  Het  varken  heeft  de  ballen 
onder  de  huid  van  het  perinaeum,  en  bezit  evenals  do 
geheele  orde,  met  uitzondering  van  den  iapir^  geen 
scrotum. 

Deze  zoogdieren  hebben  dus  eenen  bal  die  zich  buiten 
de  buikholte  bevindt,  en  of  in  een  scrotum  is  bevat,  of, 
waar  dit  ontbreekt,  onder  de  algemeene  huid  of  in  het 
lieskanaal  is  gelegen.    Wij  vonden  slechts  bij   één   aap 


248 

opgegeven  dat  de  bal  binnen  de  buikholte  lag;  er  zijn 
echter  verscheidene  zoogdieren  waarbij  dit  laatste  voor- 
komt. Als  zoodanig  worden  opgegeven:  de  MonoiremaUi^ 
Mentata^  Cetacea^  Sirenia,  Minoeeros,  MepAoê,  Byrax  en 
de  Pinnipedia.  Van  de  laatste  betwijfel  ik  het;  van  de 
Edentaia  komen  zekerlijk  verscheidene  soorten  met  eenen 
buiten  de  buikholte  zich  bevindenden  bal  voor.  Bg  hen, 
alwaar  de  ballen  niet  buiten  de  buikholte  treden,  komt 
geen  scrotum  voor.  Eindelijk  komen  de  3  andere  klassen 
van  gewervelde  met  deze  laatste  zoogdieren  overeen ,  daar  zij 
alleden  bal  in  de  buikholte  hebben  en  geen  scrotum  bezitten. 
De  behandelde  zoogdieren  onderscheiden  zich  wat  de 
geslachtsorganen  betreft  van  de  nu  volgende,  door  een 
algemeen  kenmerk:  dat  de  ballen  gedurende  het  geslachts- 
rijpe  leven  niet  van  plaats  veranderen.  Bg  de  Olireê^ 
Inseciivoraj  ChiropUra  (en  Marsupialia?  1)  veranderen  de 
ballen  van  ligging,  een  proces  dat  met  het  foetale  der  ge- 
noemde zoogdieren  (behalve  gelgk  van  zelf  spreekt  van  die, 
waarbij  de  ballen  voortdurend  in  de  buikholte  big  ven) 
overeenkomt,  m.  a.  w.  de  descensus  testiculorum  heeft 
bij  die  dieren  meermalen  plaats.  Gedurende  den  brons- 
tijd 2)  treden  de  ballen  zij  naar  buiten ,  om  na  afloop  dezer 

1)  Voor  zoover  wij  in  de,  trouwens  niet  ruime,  gelegenheid 
waren,  genitalia  van  Marsupialia  te  onderzoeken,  en  uit  hetgeen 
uit  de  literatuur  mij  bekend  werd,  is  het  mij  zeer  onwaarschijnlijk 
geworden  dat  bij  die  zoogdieren  deze  Terhouding  zou  bestaan; 
Gegenbaur  geeft  het  echter  op.  Dat  het  bij  den  opotMum 
onmogelijk  is,  zal  duidelijk  zijn;  wij  zoudon  ^^ MannpialiaMeyeT 
plaatsen  naast  den  kater  en  de  andere,  boTcn  gemelde  zoogdieren. 

2)  Omtrent  het  konijn  heerscht  nog  Terachil  ran  meening  of 
de  ballen  gedurende  den  bronstijd  naar  binnen  of  naar  buiten 
gaan;  de  in  den  tekst  vermelde  meening  is  mij  het  waarschijnlgkat» 
wanneer  men  er  slechts  bij  in  aanmerking  neemt,  dat  bij  zeer  jonge 
konijnen  de  bal  reeds  naar  buiten  treedt.  Zie  m^ne  Disaert.  p.  73. 


249 

periode  in  het  onderligf  terug  te  keeren.  Zij  komen  ge- 
durende den  bronstijd  in  een  zoogenaamd  scrotum  of  onder 
de  huid  van  het  perinaeum  te  leggen;  bij  het  eenige we- 
ken oud  kon^n  liggen  zij  in  de  liesstreek. 

Wg  hebben  zoo  even  de  uitdrukking  „zoogenaamd 
scrotum"  gebruikt,  en  moeten  de  reden  daarvan  op- 
geven. Het  scrotum  van  den  meusch  is  een  verleugsel 
van  de  bekleedselen  van  de  buikholte  en  komt  als  zoo- 
danig met  dat  van  het  konijn  overeen,  zoodat  men  mor 
phologisch  het  regt  heeft  in  beide  gevallen  van  een  waar 
scrotum  te  spreken.  Genetisch  komen  echter  beiden  in 
geenen  deele  overeen,  waarop  zoover  ik  weet  door  Gegen- 
baur  het  eerst  gewezen  is  1).  Hij  onderscheidt  een 
scrotum ,  dat  eene  uitstulping  der  ligchaamsbekleedsels  bij 
den  annulus  extemus  van  het  lieskanaal  is  en  een  scrotum, 
dat  door  de  verder  ontwikkelde,  bij  het  embryo  voor- 
komende geslachtsplooijen  is  gevormd. 

Bi}  de  Marsvpialia  zou  het  eerste  voorkomen.  Het 
scrotum  dezer  dieren  bevindt  zich  voor  den  penis ,  bij  den 
annulus  extemus,  geheel  van  den  penis  afgescheiden, 
welke  laatste  vlak  voor  den  anus  is  gelegen.  Dit  is 
echter  slechts  een  toevallig  verschil,  en  hangt  daarvan  af 
of  de  penis  naar  voren  groeit  en  zich  onder  de  symphysis 
pubis  vasthecht  zooals  bij  den  meiiscA^  hond^  êiier  e.  a., 
dan  wel  of  h^  de  oorspronkelijke  achterwaartsche  rigting 
bl^ft  behouden,  hetgeen  bij  de  glires  en  marsupialia  plaats 
heeft  2) ,  terwijl  de  geslachtsplooi  bij  alle  oorspronkelijk 
vóór  den  penis  is  gelegen.  Het  eenigste  waarop  het  aan- 
komt ^  is:  bestaat  er  eene  geslachtsplooi  bij  de  Marsupialia? 


1)  Grnindzüge  der  Tergleichenden  Anatomie  p,  697» 
^  G.Cu  vier  Levens  d'anatomie  comparée,  2>ne  édition  VIII 
p.  196. 

17 


250 

Zoo  ja,  dan  behooren  zij  tot  de  tweede  afdeeling.  Het 
onderzoek  van  2  embiyonen  van  THdelphys  (lengte  van  het 
achterhoofd  tot  den  staartwortel  10'";  van  het  achterhoofd  tot 
de  punt  van  den  neus  4"')  en  van  een  foetus  van  Hahna- 
turus  Benetti  (lengte  4" — 1"),  mij  tot  onderzoek  door  Prof. 
Koster  afgestaan,  bewezen  mij,  dat  er  geslachtsplooijen 
voorkomen,  daar  bij  het  mannelijke  embryo,  wiens  ballen 
in  de  buikhglte  waren,  reeds  eene  ^"^  lange,  \^^  breede 
verhevenheid  voorkwam,  die  gedeeltelijk  door  de  huid 
omgeven  was;  zij  stak  c.  |"'  naar  buiten  uit;  b^  het 
vrouwelijke  was  van  deze  verhevenheid  niets  te  zien  J ).  Dit 
bewijst  genoegzaam,  dat  de  meening  van  Carus,  dat 
die  verhevenheid  eene  soort  van  navel  is,  ongegrond  is, 
daar  zij  alsdan  ook  bij  het  vrouwelijke  embryo  moest 
voorkomen.  Bij  het  andere  foetus  waren  de  ballen  reeds 
in  het  4|'"  lange  scrotum,  waarbij  men  moeijelijk  aan 
eene  vorming  door  den  bal  zelf  kon  denken,  O  wen 
spreekt  niet  over  het  ons  bezig  houdend  onderwerp^  doch 
het  blijkt,  dat  hij  eene  nederdaling  van  den  bal  in  een. 
scrotum  aanneemt ,  en  dus  moet  het  scrotum  reeds  vooraf 
gevormd  zijn. 

Wij  zijn  het  dus  in  dit  opzigt  niet  met  Gegenbaur 
eens,  al  erkennen  wij  de  juistheid  der  verdeeling.  Bij  de  Glireê 
komt,  gelijk  wij  zagen,  slechts  zelden  een  scrotum  voor;  • 
waar  dit  voorkomt  (konijn^  kaas)  wordt  het  door  den  bal 
gevormd,  want  bij  pasgeborenen  is  er  niets  van  te  ont- 
dekken. Dit  bewijst,  dat  het  scrotum  van  het  ianijn^ 
en  de  oplichting  der  huid  waaronder  de  ballen  van  de 
overige  glires ,  en  van  vele  andere  zoogdieren  liggen,  slechts 
in  graad  verschilt,  terw^l  daarentegen  er  een  essentieel 
verschil  tusschen  deze  en  tusschen  het  scrotum  van  den 

l)Fig.  6. 


251 

mensch,  hengst  enz.  bestaat,  daar  het  laatste  reeds  bij 
het  embryo  -voorkomt,  en  zonder  hulp  van  den  bal  wordt 
gevormd. 

Het  medegedeelde  leert  ons,  dat  het  scrotum  voor  de 
neerdaling  van  den  bal  niet  noodig  is ,  maar  dat  de  bal  bij 
gemis  van  een  waar  scrotum,  vroeger  (bij  den  annulus 
extemus),  of  later  (perinaeum)  liggen  blijft  en  als  nu  in 
sommige  gevallen  (o.  a.  bij  het  konijn)  de  huid  uitstulpten 
een  oneigenlijk  scrotum  vormt,  waarin  de  mensch  nu  en  dan 
met  de  genoemde  dieren  overeenkomt,  wanneer  de  bal, 
zooalssomt^ds  plaats  heeft,  in  het  perinaeum  komt  te  liggen. 

Bij  het  varken  liggen  de  ballen  niet  in  een  scrotum; 
Kathke  1)  heeft  echter  aangetoond  dat  bij  het  embryo 
geslachtsplooijen  voorkomen,  terwijl  ik  vond  dat  bij  het 
konijn  hetzelfde  plaats  heeft;  bij  6'' lange  embryonenwas 
er  slechts  eene  kegelvormige  geslachtsverhevenheid,  maar 
bij  10"  en  11'"  lange  waren  de  plooijen  duidelijk  aanwe- 
zig. Zg  verdwenen  echter ,  evenals  bij  het  varken ,  zoodat 
bij  bijna  voldragene  foetus  geen  spoor  over  is.  De  ge- 
slachtsplooijen evenals  de  geslachtsverhevenheid  bestaan 
uit  embryonaal  bindweefsel  (slijmstof  Rathke);  zij  zijn 
uitgroegingen  van  het  bindweefsel  dat  den  buikwand  vormt 
waardoor  de  opperhuid  en  het  corium  worden  opgeligt. 
De  dunne  laag  bindweefsel  die  men  bij  den  volwassene 
aantreft  is  een  overblijfsel  van  dit  weefsel. 

Gaan  wij  nu  over  tot  een  ander  orgaan,  het  gubema- 
culum.  Bij  een  embryo,  dat  het  Wolffsch  ligchaam  en  de  ge- 
slachts  klier  bezit,  vindt  men  eenige  plooijen  van  het  buik- 
vlies, dat  nog  uit  eene  laag  cellen  bestaat.  Bij  een  10'''  lang 
konijnenembryo  kan  men  met  Eölliker  onderscheiden  2) : 


1)  Abbandlung  zur  Büdang»>nnd  Entwicldnngsgeschiclite  I  p.  67. 

2)  Entwicklnngsgescliichte  p.  438. 

17* 


252 

het  mesenterium  van  het  Wolffsche  ligchaam,  dat  als 
bovenste  grens  op  het  middelrif  uitloopt,  aldus  de  middel- 
rifsplooi  vormende ;  het  mesenterium  van  de  geslachtsklier 
(mesorchium ,  mesovarium)  ,  dat  als  bovenste  grens  in  het 
middelrif  uitloopt,  weder  eene  middelrifsplooi  vormende, 
na  vooraf  met  die  van  het  Wolffsche  ligchaam  te  zijn 
zamengekomen ,  terwijl  de  onderste  grens  zich  tot  op  den 
Wolffschen  gang  uitstrekt  en  eene  zeer  duidelijke  plooi 
vormt,  welke  zich  aan  dezen  gang  vasthecht,  juist  boven 
de  plaats  alwaar  het  zoogenaamde  gubernaculum  Hunteri 
zich  op  dezen  gang  inplant.  Eindelijk  onderscheidt 
Kölliker  de  liesplooi  van  den  Wolffschen  gang,  dat  is 
het  latere  gubernaculum  Hunteri,  die  wij  echter  om  de 
volgende  reden  niet  als  eene  op  zich  zelf  staande  plooi 
van  het  baikvlies  beschouwen.  Het  peritonaeum  ontstaat 
eerst  nadat  de  darmen  leeds  gevormd  zijn,  als  eene 
„Differenzirung"  der  inwendige  cellagen  der  gespletene 
zijplaten  1).  Hieruit  vloeit  voort,  dat  eene  plooi  van 
het  peritonaeum  nimmer  ontstaat,  wanneer  niet  vooraf 
een  orgaan,  dat  door  de  inwendige  lagen  der  gespletene 
zijplaten  bekleed  is,  zich  ontwikkeld  heeft,  óf  ook,  zooals 
bij  de  boven  vermelde  middelrifsplooi  van  het  Wolffsche 
ligchaam  wordt  waargenomen,  dat  bij  het  achterblijven 
in  groei  van  het  Wolffsche  ligchaam  het  mesenterium 
dezer  klier,  die  zich  tot  het  diaphragma  had  uitgestrekt , 
zich  even  ver  blijft  uitstrekken,  ofschoon  de.  klier  niet 
meer  zoo  ver  reikt.  Dit  heeft  echter  niet  plaats  met  de 
plooi  die  naar  het  lieskanaal  loopt  Deze  bestaat  reeds 
zeer  vroeg,  wanneer  het  Wolffsche  ligchaam  nog  niet 
verkort  is,  en  verschilt  ook  in  dikte  van  de  dunnere 
middelrifsplooi.    Om  welk  orgaan  het  peritonaeum  zich 


1)  Zie  Kölliker.  O.  o.  p.  366. 


253 

ontwikkelt  is  echter  zeer  moeielijk  te  zeggen,  omdat 
omtrent  het  ontstaan  der  liesplooi  zeer  weinig  bekend  is. 
Bathke  zag  de  liesplooi,  m.  a.  w.  het  gnbemacnlum 
Hunteri,  bij  zeer.  jonge  embryonen  van  het  TarJcen.  aan 
het  Wolffsche  ligchaam  vastgehecht  1) ;  hij  beschrijft  het 
aldus:  „op  het  tijdstip  dat  de  geslachtsklier  ontstaat  of 
iets  later,  vormt  zich  ter  weerszijde  van  het  embryo  eene 
buikvliesplooi ;  deze  plooi  hecht  zich  met  het  eene  einde 
aan  den  buitenkant  van  het  Wolffsche  ligchaam  vast,-  op 
eenen  kleinen  afstand  van  het  eind  van  dit  ligchaam, 
terw^l  het  andere  einde  tot  aan  de  aanduiding  van  den 
arcus  pubis  reikt  en  bijna  aan  de  uitwendige  zijde  der 
arteria  umbilicalis  grenst.  Spoedig  hecht  zich  deze  plooi 
op  den  Wolffschen  gang  vast,  en  ontstaat  er  binnen  het 
bovenste  gedeelte  dier  plooi  een  vezelachtig  weefsel,  terwijl 
binnen  het  onderste  gedeelte  zich  slijmstof  ophoopt ;  beide 
deelen  gaan  echter  onmerkbaar  in  elkaar  over."  Joh. 
Muller  beschouwde  het  gubemaculum  als  eene  buikvlies- 
plooi die  zich  aan  het  Wolffsche  ligchaam  en  den  over 
dezen  loopenden  gang  vasthecht;  de  plooi  zou  eenen 
bundel  vezelen  binnen  zich  bevatten  2).  Jacobson, 
zag  het  gubemaculum  slechts  als  eene  buikvliesplooi 
aan  3).  Valentin  eveneens  4)  ;  doch  doordien  volgens 
hem  de  geslachtsklier  uit  eene  buikvliesplooi  ontstaat  i 
geeft  hij  aan  het  woord  buikvlies  eene  andere  beteekenis 
dan  bij  het  volwassen  ligchaam;  er  kan  in  die  liesplooi, 
die  aeussere  Falte,  evenals  in  de  andere,  die  Falte  der 


1)  Beitrage  zur  Oeschichte  der  Thierwelt.  lY.  p.  76.  Abhand* 
longen  zur  Bildungi-  und  SntwickelungsgeBchichte.  I.  p.  69. 

2)  BildungsgeBchichte  der  Genitaliën  p.  69. 

3)  Die  Okensche  Körper  oder  die  Primordialnieren.  1830.  p.  11 
aangehaald  in  Valentin' s  Entwickelungsgeschichte  p.  370. 

4)  Entwickolnngsgeschichte.  p.  387. 


254 

keimbereitenden  Geschlechtsoi^ane ,  de  aanleg  van  eenig 
ander  orgaan  gevonden  worden.  Bischoff  zag  het 
gubernaculum  aanwezig  terwijl  het  Wolfifsche  ligchaam 
nog  in  volle  ontwikkeling  was,  de  geslachtsklieren  nog 
weinig  ontwikkeld  waren  1);  hij  beschrijft  het  als  eene 
buikvliesplooi  die  tnsschen  zich  eenige  vormingsstof  be- 
vat, en  wijst  er  op,  dat  de  natuur  van  dit  orgaan  niet 
bekende  is;  in  zijne  latere  onderzoekingen  is  dit  orgaan 
door  dezen  schrijver  echter  niet  verder  onderzocht 
Kölliker  beschouwt  dit  orgaan,  gelijk  wij  hebben  ge- 
zegd, als  eene  buikvliesplooi;  doch  later  zegt  hij,  dat 
in  de  derde  maand  het  gubernaculum  eene  vezelige  streng 
is,  die  eene  plooi  van  het  buikvlies  bezit  2).  Daar  het 
gewone  buikvlies  nimmer  eene  vezelachtige  streng  vormt, 
bewijst  dit  al  weder  dat  er  een  ander  orgaan  aanwezig 
is  geweest,  dat  ten  tijde  van  het  18"  lang  vrouwelijk 
rundembryo  nog  niet  gevormd  was,  maar  waarvoor  de  voor- 
waarden (de  cellen)  reeds  aanwezig  moeten  geweest  z^n. 

Dit  is,  voor  zoover  ik  weet,  het  hoofdzakelijke  van 
hetgeen  bekend  is,  daar  men  over  het  algemeen  weinig 
op  het  gubernaculum  schijnt  gelet  te  hebben.  Bischoff, 
zeide  ik  reeds,  heeft  bij  zgne  speciële  onderzoekingen  er 
geene    bepaalde    opmerkzaamheid    aan    geschonken    f) ; 

1)  Entwiokelungsgoschichte  dor  Saugethiere  und  des  Me^ischen. 
p.  858. 

2)  O.  c.  p.  4i54. 

t)  Hot  volgondo  kan  o.  a,  het  gezegde  bewijzen.  Terwgl 
Kölliker  het  gubernaculum  bij  een  18'"  lang  rundembryo  af« 
beeldt  1),  beeldt  Joh  Muller  het  bij  een  even  lang  schaapem- 
bryo niet  af  2).  Op  grond  van  de  laatste  ^beelding  zou  men  al 
lichtelijk  beweren,  dat  het  bij  een  zoo  groot  embryo  niet  bestond, 
ofschoon  geheel  ten  onregte. 

1)  O.  e.  p.  438,  fig.  215,  1. 

2)  O.  o.  PI.  UI,  fig.  3,  4. 


255 

C 08 te ^  die  bij  het  onderzoek  van  het  Wolffsche  ligchaam 
goede  gelegenheid  gehad  heeft,  deed  het  evenmin.  Bij 
den  MenscA  is  over  de  eerste  vorming  nieta  bekend ;  bij 
het  35  dagen  ond  embryo  door  Cos  te  beschreven  is  het 
niet  vermeld ,  doch  bij  het  8  weken  ond ,  door  Kölliker 
afgebeeld,  menschelijk  embryo  komt  het  duidelijk  voor  1). 
Bij  het  onderzoek  van  e.  6'"  lange  konijnenembryonen 
trof  ik  het  gnbernaculum  Hunteri  reeds  aan.  Het  Wolflf- 
sche  ligchaam  strekte  zich  tot  het  middelrif  uit,  doch 
het  bovenste  gedeelte  was  dunner  dan  het  overige,  dat 
met  de  gesla^htsklier  was  bezet.  De  lijnvormige  geslachts- 
klier  was  jj'"  lang.  De  Wolffsche  en  MüUersche  gangen 
waren  gescheiden  door  een  weefsel,  dat  van  eene  andere 
kleur  dan  het  Wolffsche  ligchaam  was;  zij  liepen  in  eene 
halve  spiraal  aan  den '  achterkant  van  het  Wolffsche 
ligchaam.  De  laag  cellen ,  die  de  buikholte  en  de  overige 
ingewanden  bekleedt  —  het  latere  peritonaeum  —  be- 
kleedde nog  niet  het  geheele  Wolffsche  ligchaam.  Het 
digst  bij  den  staart  gelegen  gedeelte  en  de  beide  gangen 
nadat  zij  het  Wolffsche  ligchaam  verlaten  hebben  —  die 
alsdan  éénen  stam,  de  genitaal  streng,  vormen  —  lagen 
naakt.  De  plaats  alwaar  het  peritonaeum  —  zooals  wij 
deze  cellaag  zullen  noemen  —  zich  van  onderen  van  het 
Wolffsche  ligchaam  begeeft  en  op  den  buikwand  over- 
slaat ,  ligt  digt  bij  de  arteria  umbilicalis ,  terwijl  de  beide 
gangen  aan  de  binnenzijde  der  arteria  umbilicalis  ver- 
loopen  2).  Wanneer  men  nu  het  peritonaeum  tracht  te 
verwijderen,  gelukt  het  overal,  behalve  juist  aan  de 
buitenzijde  van  de  arteria  umbilicalis,  daar  men  bij  die 
poging  den   buikwand   mede  opheft.    Het  geheel   heeft 


1)  O.  o.  fig.  213. 

2)  Men  Torgelijke  fig,  4  der  Plaat. 


256 

alsdan  met  eenen  zandlooper  overeenkomst;  de  eene  helft 
wordt  door  het  trechtervormig  toeloopend  peritonaeum 
gevormd ,  de  andere  door  den  evenzoo  trechtervormig  toe- 
loopenden bnikwand.  De  geheele  lengte  van  dezen  zand- 
looper is  c.  Y".  Deze  verhouding  bewijst,  dat  het  peri- 
tonaeum op  die  plaats  veel  steviger  met  den  buikwand 
verbonden  is  dan  op  eenige  andere  plaats;  dit  moet  plaats 
hebben  door  cellen,  die  in  allen  geval  van  de  omliggende 
verschillen,  en  dus  de  aanleg  van  een  bepaald  orgaan 
kunnen  zijn.  Daar  wij  nu  bij  10'"  lange  embryonen  een 
orgaan  aantreflFen,  meer  ontwikkeld,  doch  nog  op  dezelfde 
plaats  gelegen  alwaar  de  gemelde  vasthechting  zich  be- 
vond en  dit  laatrte  duidelijk  het  gubemaculum  Hunteri 
is,  mogen  wij  hetgeen  wij  bij  het  6'"  lang  embryo  zagen 
als  het  eerste  begin  van  het  gubemaculum  aanzien. 

Het  gubemaculum  Hunteri  hechtte  zich  bij  de  door 
ons  onderzochte  10"'  lange  embryonen  aan  den  Wolfschen 
gang  vast;  bij  de  6"'  lange  embryonen  bestond  die  vast- 
hechting niet. 

Bij  de  10*'  lange  konijn-embryonen  bleek  het  duidelijk, 
dat  het  gubemaculum  op  dien  leeftijd  (ruim  14  dagen) 
geene  liesplooi  is,  zoo  als  Kölliker  van  een  18"' 
lang,  waarschijnlijk  ouder  1),  embryo  beweert  2).  Bg 
eene  trekking  aan  het  gubemaculum  ontstond  de  in 
figiT  3  11  en  11  afgebeelde  figuur ;  ware  het  eene  plooi  van 
het  peritonaeum,  zoo  zoude  zij  in  het  midden  gescheurd 
zgn,  doch  nimmer  zoude  de  Wolflfsche  gang  overlangs 
gespleten  kunnen  worden  en  hierdoor  de  in  de  figuur 
afgebeelde  verhouding  opleveren.    Het  gubemaculum  ont- 

1)  Dezo  uitspraak  berust  niet  op  de  lengte,  maar  op  de  ver- 
houding  van  het  Wolffsche  ligchaam,  de  geslachtsklieren  en  de 
nieren,  zooals  uit  onze  afbeelding  genoegzaam  blijkt. 

2)  O.  c.  fig.  215,  i. 


257 

sprong  kegelvormig  uit  de  buikspieren ,  liep  strengvormig 
naar  den  Wolffschen  gang,  alwaar  het  omgekeerd  kegel- 
vormig eindigde.  Nog  zij  hier  opgemerkt,  dat  bij  de 
meeste  embryonen  bij  trekking  het  gubemaculum  tusschen 
beide  kegelvormige  uiteinden  vaneen  scheurde.  Bij  deze 
oudere  embryonen  was  duidelijk  eene  buikvliesplooi  van 
het  gubernaculum  aanwezig,  zich  verhoudende  als  een 
mesenterium  (mesorchiagogos). 

Wij  hebben  reeds  gezegd  ons  niet  te  kunnen  voorstellen , 
dat  eene  plooi  van  het  peritonaeum  van  zelf  ontstaat, 
maar  dat  of  het  er  door  omkleed  deel  in  groei  is  achter- 
gebleven, waardoor  het  peritonaeum  eene  plooi  zal  be- 
zitten naar  die  zijde  waar  vroeger  het  deel  zich  bevond, 
of  dat  het  peritonaeum  zich  om  eed  ander  orgaan  ont- 
wikkelt. Bij  een  G"*  lang  embryo  is  echter  van  atrophie 
van  het  Wolffsche  ligchaam  als  oorzaak  geene  sprake; 
integendeel  breidt  zich  het  peritonaeum  later  nog  meer 
naar  de  staartzijde,  over  het  geheele  Wolffsche  ligchaam , 
het  gubernaculum  en  een  gedeelte  der  gangen,  uit 

De  Wolffsche  gang  is,  volgens  His,  van  het  hoornblad 
afkomstig;  volgens  de  vroegere  schrijvers  ontwikkelt  zich 
die  gang  uit  het  motorisch-germinatieve  blad,  doch  ook 
volgens  deze  hypothese  bevindt  zich  die  gang  —  en  het 
Wolffsche  ligchaam  —  in  het  eerste  ontwikkelingstijdperk 
onder  het  hoornblad.  Later  begeeft  zich  het  Wolffsche 
ligchaam  met  zijnen  gang  meer  naar  het  darmklierblad  1) , 
wordende  door  de  middelplaten  omgeven  2).  Ten  slotte 
steken  zij  ,  even  als  eene  darm ,  door  peritonaeum  omhuld , 
in  de  cavitas  peritonaei  uit. 

Wij  keeren  tot  het  6'"  lang  embryo  terug,  alwaar  wij 


1)  Köllikor.  O.  c.  p.  100.  as. 

2)  Ibidem,  p.  55. 


258 

constateren,  dat  het  peritonaeum  niet  het  geheele  WolflF- 
sche  ligchaam  omkleedt ,  en  slechts  op  ééne  plaats ,  oveiv 
eenkomende  met  het  latere  gubernaculum  Hunteri,  met 
de  buikbekleedselen  stevig  verbonden  isj  verder  vinden 
wij  een  klein  deel  van  het  Wolffsche  ligchaam  en  de 
genitaalstreng  door  geenerlei  omkleedsel  van  den  buik- 
wand  afgescheiden.  lÏQt  geslachtslid  is  eene  uitgroeijing 
van  den  ligchaamswand ;  digt  daarbij  bevindt  zich  eene 
andere  nitgroeging,  de  achterste  extremiteiten.  Boven 
hebben  wij  vermeld)  dat  de  geslachtsploo^en  bij  het 
embryo  van  het  konijn  voorkwamen;  nu  schijnt  het,  dat 
deze  bij  al  de  tot  nu  onderzochte  dieren,  welke  een 
gabemacnlam  bezitten,  voorkomen.  Hier  is  het  vooral 
te  betrenren,  dat  AuBn  weinig  of  niets  omtrent  de  ont' 
wikkeling  van  de  geslachtsplooijen  en  het  gabemacalum 
bij  de  meeste  zoogdieren  weet.  Het  volgende  kunnen  wij 
echter  zonder  bezwaar  als  bewezen  aannemen :  bij  de  drie 
lagere  klassen  der  Vertebrata  liggen  de  ballen  binnen  de 
buikholte  en  komt  er  geen  gubernaculum  voor.  Bg  vele 
Bepüliën  en  bij  de  fogeh  komt  eene  kleine  geslachtsver- 
hevenheid  (of  2  verhevenheden)  voor,  maar  nog  nimmer 
ia  het  bestaan  van  geslachtsplooijeix  of  een  scrotum  waar- 
genomen. Bij  OrnithorhynchuB  en  Behidna  bestaat  dezelfde 
verhouding;  bij  een  reeds  vermeld  foetus  van  ISyrmeech 
pAaga  kon  ik  geene  geslachtsplooi  waarnemen;  er  bestaat 
bij  dat  dier  geen  gubernaculum.  Van  Manis^  Dasjfpus^ 
Bradypuê  is  niets  bekend ;  evenzoo  van  de  meeste  overige 
zoogdieren.  Verder  zagen  wij ,  dat  bij  het  Konijn  in  den 
embryonalen  toestand  gedurende  korten  tijd  geslachts- 
plooijen voorkomen;  hetzelfde  heeft,  volgens  Bathke, 
bij  het  Varken  plaats ,  terwijl  bij  het  Schaap ,  Bund^  Paard 
en  MenicAj  die  plooijen,  gelijk  bekend  is,  blijven  be- 
staan, en  ook  bij  DidelpAys  door  ons  een  waar  scrotum 


259 

is  aangetroffen.  Nu  komt  bij  al  deze  dieren  die  een, 
hetzij  rudimentair  f  hetzij-  volkomen  ontwikkeld  waar 
scrotum  bezitten,  een  gubernaculum  voor.  De  geslachts- 
plooijen  zijn  eene  uitgroeijing  van  den  buikwand,  evenals 
het  geslachtslid  en  de  extremiteiten.  Wij  stellen  op  grond 
van  deze  feiten,  als  hypothese:  dai  het  gubernaculum  eene 
woekering  van  een  deel  dee  buikêwande  is^  die  naar  buiten 
tot  geslacAtêlid  en  geelaeAtsplooijen  wordt  en  naar  binnen  iet 
genoemde  orgaan  vormi.  Het  is  eene  hypothese,  doch  zy 
verklaart  de  tot  nu  toe  bekende  feiten,  en  schynt  niet 
met  eene  andere,  beter  vaststaande,  in  strijd.  Zij 
bevestigt  heldeen  Burdach  vroeger  heeft  gezegd 
dat  het  gubernaculum  de  uitdrukking  is  van  het  verband 
tusschen  den  bal  en  het  scrotum;  wanneer  het  laatste 
niet  bestaat  is  ook  het  gubernaculum  niet  aanwezig  1). 

De  buikwand  bestaat  oorspronkelijk  uit  de  hoorn-  en 
huidplaat;  de  spierplaat,  de  zenuwen  en  wervelboogen 
groeijen  eerst  later  in  de  huidplaat.  Ten  slotte  vinden 
wij  den  buikwand  aldus  zamengesteld :  van  buiten  bevindt 
zich  de  hoomplaat;  hierop  volgt  eene  dikke  laag  van  de 
huidplaat  (later  corium  en  onderhuidsbindweefsel) ,  de 
spierplaat,  de  aanleg  der  zenuwen  (n.  intercostales)  en 
beenachtige  vormsels  (ribben) ,  en  eindelijk  eene  dunne 
inwendige  laag,  de  aanleg  van  het  peritonaeum  2).  Het 
geslachtslid  en  de  geslachtsploogen  zijn  eene,  zich  naar 
buiten  verheffende  woekering  van  het  weefsel,  dat  later 
het  onderhuidbindweefsel  vormt.  Wanneer  eene  dergelijke 
woekering  naar  de  buikholte  toe  plaats  heeft,  zal  een 
ander  orgaan  ontstaan  dan  bij  eene  woekering  naar  buiten » 
in  het  laatste  geval  worden  hoornplaat  en  corium  uitge- 


1)  Die  Physiologie  als  Srfateraiigs wissenschaft,  II.  p.  588. 

2)  Zie  EöUiker,  O.  o.  p.  64. 


260 

stulpt,  terwijl  in  het  éérste  spierplaat,  zenuwen  en  been , 
d.  i.  de  buikwand  zonder  de  huid,  uitgestulpt  zullen 
worden.  Daar  echter,  zooals  bekend  is,  in  de  buikstreek 
bij  de  zoogdieren  geene  ribben  voorkomen,  althans  niet 
meer  ontwikkeld  dan  als  een  peesachtig  rudiment,  zullen 
wij  deze  laag  niet  kunnen  aantreffen.  Wanneer  men  het 
onderzoek  van  het  gubernaculum  van  buiten  af  begint, 
treft  men  de  volgende  lagen  aan:  het  peritouaeum,  een 
peesvlies,  de  spierlaag,  een  zeer  dun  peesvlies  en  de  uit 
bindweefsel  bestaande  inwendige  laag;  deze  laatste  zet 
zich  onmiddelijk  in  het  onderhuidsbindweefsel  voort,  dat 
is  in  het  onder  de  hoomplaat  gelegen  gedeelte  der  huid- 
plaat, dat  het  langst  van  al  de  andere  platen  den  embryo- 
nalen  toestand  bl^ft  behouden ;  het  komt  dus  geheel  over- 
een met  den  buikwand ,  daar  die  uit  dezelfde  lagen  bestaat: 
peritonaeum ,  fascia  transversa ,  m.  m.  transversus  en  obli- 
quus  intemus ,  en  de  m.  obliquus  extemus ,  die  voor  een 
deel  slechts  een  peesvlies  is.  Bij  het  6*  lang  konijnen- 
embryo zagen  wij  het  gubernaculum  in  het  ontstaan ;  het 
schijnt  zich  reeds  te  vormen,  voordat  het  gedeelte  van 
het  Wolffsche  ligchaam,  waarmede  die  uitstulping  zich 
verbindt,  door  peritonaeum  bekleed  is  en  zich  in  de  cavitas 
peritonaei  verheft;  daarmede  overeenkomstig  krijgt  het 
gubernaculum,  evenals  dit  deel  van  het  Wolffsche  lig- 
chaam, later  een  mesenterium,  zoodat  het  peritonaeum 
niet  als  een  kapje  wordt  opgeheven,  gelijk  bij  de  andere 
verhouding  zoude  moeten  plaats  hebben  1). 


1)  De  spieren  Terkrijgen  niet  voor  de  vierde  maand  eenige 
aanduiding  van  dwarse  streepjes,  hetgeen  tot  eene  juiste  beoor- 
dceling  van  het  gezegde  niet  moet  vergeten  worden.  (KöUiker, 
Handbuch  der  Gewebelehre.  4te  Auflage.  p.  211.) 


261 


B.    Beèchoutoing  der  Aypotiesen  van  Hanter,  Weber, 
üleland-EöUiker  en  Curling. 

Hypothese  va»  Hanter.  De  bal  ligt  bij  het  foetus  in 
de  buikholte^  hij  is  door  het  peritonaeum ,  evenals  de 
darm  door  het  mesenterium ,  ingehald  en  aan  den  m. 
psoas  bevestigd.  Een  band  loopt  van  de  grens  tusschen 
vas  deferens  en  epididymis  naar  het  scrotum,  in  wiens 
huid  hij  zich  verliest;  Hun  ter  noemde  dezen  het  liga- 
mentum  of  gubemaculum  testis  1).  Het  vreefsel  dat  die 
band  vormde,  was  moeijelijk  te  bepalen;  het  bestond  uit 
vaten  en  vezelen,  welke  laatste  in  de  lengterigting  ver- 
liepen ,  terwijl  de  band  zeK  door  het  peritonaeum  omhuld 
was.  Uit  Plaat  XXV.  fig.  1  blijkt  duidelijk,  dat  volgens 
dezen  schrijver  het  gubemaculum  zich  niet  tot  den  bodem 
van  het  scrotum  voortzet,  maar  bij  den  wortel  van  den 
penis  eindigt  2). 

Bij  de  dieren  wier  ballen  van  ligging  veranderen ,  heeft 
de  m.  cremaster  —  die  door  Hunter  m.  testis  werd 
genoemd  —  bij  het  foetus  en  het  volwassen  dier  eene 
verschillende  ligging ;  b^  het  foetus  is  die  dezelfde  als  bij 
dieren,  wier  ballen  altgd  in  de  buikholte  blijven  3),  m. 
a.  w. ,  de  spier  bedekt  het  gubemaculum  tot  digt  bij  den 
bal  4).  Deze  spier  bestaat  uit  vezelen,  die  van  den  m. 
obliquus  intemus  en  transversus  ontspringen. 


1)  J  o  h  n  H  u  n  t  e  r's  Bemerkusgen  über  die  thierische  oekonomie 
Dentsch  ven  Scheller  19 ene  Anflage.  p.  1  bs.  In  deze  editie 
ontbreken  de  platen,  die  echter  voorkomen  in  de  door  O  wen 
bezorgde  Engelsche  editie:  On  animal  oeconomy  1837. 

2)  Men  vindt  deze  Plaat  overgenomen  in  Loder«  Tabnlae 
anatomicae.  Tab.  LXXVm. 

3)  O.  e.  p.  9. 

4)  O.  c.  p.  10,  12. 


262 

Tot  het  aanwezen  van  den  m.  cremaster  bij  het  men- 
schelijke  foetus  besluit  hij  uit  analogie  met  andere  zoog- 
dieren, omdat  hij  zelf  dien  niet  vinden  kon  1). 

Het  peritonaeum  dat  den  bal  en  bijbal  bekleedt,  is 
met  die  organen  vast  verbonden,  doch  is  met  de  omlig- 
gende organen  —  nieren,  m.  psoas,  m.  iliacus  intemua 
en  onderste  gedeelte  der  buikspieren  —  slechts  los  ver- 
eenigd.  Op  de  plaats  alwaar  het  gubemaculum  uit  de 
buikholte  treedt,  schijnt  het  alsof  het  peritonaeum  de 
laatste  verlaat,  ^doordien  dit  een  grooter  deel  van  het 
gubemaculum  bekleedt  dan  zich  binnen  de  buikholte  be- 
vindt. Spant  men  de  buikspieren  zoo  is  dit  zeer  duide- 
lijk, doordien  het  peritonaeum  met  het  gubemaculum 
stevig  verbonden  is ,  maar  op  de  plaats  alwaar  het  schijn- 
baar de  buikholte  verlaat,  zeer  los  aan  de  omliggende 
deelen  gehecht  is. 

Wanneer  de  bal  tot  den  annulus  inguinalis  is  genaderd, 
ligt  het  gubemaculum  in  den  doorgang  van  de  buikholte 
naar  het  scrotum  2)  ;  is  de  bal  eens  in  het  scrotum,  zoo 
is  het  gubemaculum  nog  aanwezig,  hoewel  verkort  en 
zamengedrukt  3).  De  bal  valt  echter  niet,  evenals  de 
darmen  bij  hemia  acquisita  inguinalis  in  den  breukzak, 
in  het  verlengsel  van  het  peritonaeum,  maar  plijdi  uit 
het  onderlijf  laDgs  den  buikwand,  zoodat  h^  nimmer  van 
alle  kanten  vrij  hangt  4),  De  uittrekbaarheid  van  het 
peritonaeum  en  de  losse  verbinding  met  de  omliggende 
organen  begunstigen  de  verlenging  'en  medeneerdaling  van 
het  peritonaeum  in  het  scrotum.    Wij  laten  hier  eindelijk 


1)  O.  c.  p.  13. 

2)  O.  c.  p.  16. 

3)  O.  c.  p.  17  en  Plaat  XXVI. 

4)  O.  c.  p.  18. 


263 

de  eigene  woorden  van  Hnnter  volgen  1).  „If  we  can 
imagine  a  common  hemial  sac,  reaching  to  the  bottom 
of  the  scrotum  f  covered  hy  the  cremaster  muscle,  and 
that  the  posterior  half  of  the  sac  covers  and  is  nnited 
with  the  testis,  epididymis,  spermatic  vessels  and  vas 
deferens ,  and  that  the  anterior  half  of  the  sac  lies  loose 
before  all  those  parts,  it  will  give  a  perfect  idea  of  the 
state  of  the  peritonenm,  and  of  the  testis  when  it  comes 
first  down  into  the  scrotum." 

De  vraag,  welke  de  naaste  oorzaak  van  de  neerdaling 
is,  wordt  door  Hunter  niet  beantwoord.  Dat  de  m. 
cremaster  de  oorzaak  zou  kunnen  zijn,  meent  hij  te 
moeten  ontkennen,  zoowel  op  grond  van  het  aanwezen 
van  deze  spier  bg  dieren  met  alt^d  in  de  buikholte 
blijvende  ballen,  als  omdat  de  bal  in  alle  geval  niet 
lager  dan  de  buikring  zou  kunnen  komen  2).  Het  guber- 
naculum  testis  zou  de  bal  bg  den  neerdaling  3)  door  den 
buikring  leiden  on  vooraf  plaats  maken  4). 

Wij  moeten  bekennen,  dat  ons  onderzoek  een  resultaat 
heeft  geleverd,  hetgeen  van  Hun  ter 's  voorstelling 
weinig  afwijkt.  Het  verschil  bestaat  hoofdzakelijk  in 
het  volgende.  Dat  op  het  gubemaculum  Hunteri  bij  het 
foetus  dwarsgestreepte  spiervezelen  voorkomen,  kan,  vol- 
gens de  latere  onderzoekingen,  aan  geen  twijfel  onder- 
hevig zijn;  wij  troffen  ze  bij  de  in  meer  verschen  toe- 
stand onderzochte  altijd  aan;  Hunter  kon  ze,  gelijk 
wij  zeiden,  niet  vinden,  doch  eischte  hun  bestaan  uit 
analogie.  Het  is,  zooals  Donders  heeft  aangemerkt, 
soml^ds  zeer  moeijelijk  om  bij   versche  organen  dwars- 

1)  O.  e.  edited  by  O  wen.  p.  10. 

2)  O.  c.  p.  22. 

3)  O.  c.  p.  11. 

4)  O.  e.  p.  16. 


264^ 

gestreepte  spiervezelen  te  vinden;  hieraan  mag  wellicht 
worden  toegeschreven,  dat  Hun  ter  deze  niet  vond. 
Dat  hij  meende,  dat  in  de  spierwerking  de  oorzaak  niet 
kon  gezocht  worden  en  hierdoor  van  ons  verschilt,  is 
e&n  punt  dat  later  wordt  behandeld;  de  anatomische 
feiten  komen,  wij  herhalen  het,  overeen  met  die,  welke 
men  bij  het  onderzoek  aantreft.  —  Wij  moeten  nog  op 
het  gebruik  van  het  woord  gubernaculum  wijzen,  omdat 
dit  niet  door  allen  in  gelijke  beteekenis  wordt  opgevat.  Wan-, 
neer  men  een  orgaan  gubernaculum  Hunteri  noemt 
behoorde  men  er  mede  hetzelfde  te  bedoelen  als  H  unter; 
wij  zagen  dat  deze  het  als  eene  streng  beschouwde, 
waarop  zich  de  m.  cremaster  omslaat.  De  stryd  kan  dos 
slechts  de  vraag  betreffen ,  of  op  het  gubernaculum  Hun- 
teri spiervezelen  voorkomen.  Kölliker  e,  a.  gebruiken 
ten  onregte  den  naam  gubernaculum  (Hunteri)  voor  een 
orgaan,  waaraan  H unter  twee  namen,  gubernaculum 
en  m.  testis,  gaf.  Wij  zullen  dus  in  het  vervolg  aan 
het  woord  guberDaculum  testis  H,  de  door  Hun  ter  er 
aan  gegevene  beteekenis  hechten,  d.  i.  als  de  uit  bind- 
en elastisch  weefsel  bestaande  binnenste  laag ,  terwgl  wg  , 
tot  voorkoming  van  verwarring,  bij  het  gebruik  van  het 
woord  gubernaculum  Hunteri,  als  collectief  voor  guber- 
naculum en  m.  testis,  er  „auctorum"  bijvoegen  of  alleen 
het    woord    „gubernaculum"    gebruiken   zullen  t)«    De 


t)  Bij  de  Tertaling  van  het  werk  Tan  H n n t e r  door  Seheller, 
stelde  de  laatste  als  hypothese,  dat  de  ballen  nit  de  buikholte 
in  het  scrotum  kwamen  doordien  bij  de  geboorte  het  onderlijf 
van  het  foetus  eene  sterke  drukking  ondergaat  1),  Wg  ver- 
melden dit  slechts  als  een  voorbeeld  van  het  miabruik  dat 
men  van  Let  stellen  van  nieuwe  hypothesen  heeft  gemaakt. 
Scheller    had    Hunter's    werk  vertaald  en  kende  dus  de 

1)   O.  c.  p.  15. 


265 

laatste  benaming  kan  bij  zeer  jonge  embryonen ,  alwaar 
yan  spiervezelen  nog  geene  sprake  is,  zeer  goed  gebruikt 
worden.  Hnnter  heeft  tot  deze  verwarrirg  aanleiding 
gegeven  door  het  ligamentum  testis  met  het  ligamentam 
rotnndnm  te  identificeren,  hetgeen  onjuist  is,  omdat  het 
laatste  spiervezelen  bevat,  die  homoloog  zijn  met  den 
m.  testis;  het  ligamentum  rotundum  is  homoloog  met 
het  gubemaculum  Hunteri  der  schrijvers,  niet  met  het 
ligamentum  testis  H. 

Eypoiie^e  van  Web  er.  In  de  door  E.  H.  Web  er 
bezorgde  uitgave  van  Hildebrand's  Anatomie ,  v^  door 
dien  schrijver  de  meening  geuit,  dat  Qunter's  hypothese 
volkomen  met  de  waarheid  overeenstemde ,  en  dat  na  de  vele 
onderzoekingen  moeijelijk  nog  eenigverschil  over  dit  proces 
zou  kunnen  bestaan  1).  Wij  zien  echter  15  jaren  later  dien 
schrijver  met  een  nieuw  onderzoek  voor  den  dag  komen  dat 
tot  eene  hypothese  leidde,  welke  van  die  van  Hun  ter  in 
vele  opzigten  verschilde.  De  schrijver  heeft  zijne  naspo- 
ringen  slechts  in  een  kort  opstel  vermeld  2) ,  terwijl 
zijn  voornemen  was  geweest  het  later  meer  uitgebreid  te 
publiceren;  doch  hij  werd  er  in  verhinderd. 

Het  belangrijkste  punt  in  die  hypothese,  en  waardoor 
zij  van  al  de  overige  afwijkt,  is  de  aanneming  van  eenen 
sereusen  zak ,  bursa  inguinalis  genaamd ,  die  op  de  plaats 

daarin  Yoorkomende  waarnemingen;  nu  komt  op  dezelfde  blad- 
zijde Toor,  dat  de  bal  vóór  de  geboorte  neerdaalt,  en  iets 
verdere),  dat  de  procesBOB  vaginalis  bij  de  geboorte  reeds  geslo- 
ten is,  beide  feiten,  die  met  Scheller 's  Hypothese  nietje 
rijmen  zijn.  Scheller  geeft  zich  echter  zelfs  de  moeite  niet 
om  deze  feiten  te  bespreken. 
2)  o.  c  p.  20. 

1)  O.  o.  IV,  p.  396. 

2)  Müller's  Archi^  184.7,  p.  403  ss.  Bericht  über  die  Ver- 
handlnngen  der  königlich  sachsischen  Gesellschaft  I«  p.  247. 

18 


266 

van  bet  latere  lieskanaal  zou  ontstaan.  Deze  zak  zou 
voor  een  gedeelte  naar  boven  groegen,  waarbij  hij  de 
bundels  der  buikspieren  zon  doen  uiteenwijken,  en  hierna, 
tusachen  de  twee  ploogen  van  het  peritonaeum  dat  den 
bal  bedekt  dringende,  zich  aan  den  bal  vasthechten; 
eenige  vezelen  van  den  m.  obliquus  intemus  zouden 
hierbij  worden  medegesleept.  Dit  (d,  i.  het  bovenste) 
gedeelte  van  den  zak  wordt  later  in  het  onderste  inge- 
stulpt,  dat  echter  vooraf  naar  beneden  groeit  en  tot  in 
het  scrotum  dringt,  aldus  „den  weg  voor  den  bal  berei- 
dende." Het  gubernaculum  is  dus  geen  solide  streng, 
maar  is  'een  zak ,  eene  blaas ,  met  spieren  bedekt. 

Deze  bursa  inguinalis  ontwikkelt  zich  zoowel  bij  den 
mensch  als  bij  het  konijn  ,  evenals  de  descensus  bij  beiden 
op  gelyke  wijze  plaats  vindt.  Deze  geschiedt:  1^  Door  het 
ontwikkelingsprocea  zelf  {iildende  Thatigldt) ,  waardoor  de 
zak  in  de  gemelde  rigtingen  groeit,  zoodat,  na  absorptie 
der  in  dien  zak  bevatte  vloeistof,  de  weg  voor  den  bal 
gereed  is.  2**  Door  de  spiervezelen  die,  van  den  m.  obli- 
quus intemus  afstammende,  op  den  zak  in  dwarse  en 
scheeve  rigting  loopen;  zij  zijn  echter  oorspronkelijk 
eveneens  door  het  ontwikkelingsproces  zelf  gevormd.  Door 
deze  wordt  de  bal  in  het  lieskanaal  getrokken,  3*"  Door 
het  liquor  periionaei  dat  de  blaas  eenigzins  in  stulpt,  waarna 
de  verdere  instulping  door  spierwerking  plaats  heeft. 
Ten  slotte  zegt  Web  er:  eene  mechanische  drukking  kan 
het  niet  verklaren ,  waarom  de  bal  uit  de  buikholte  treedt. 

Web  er  waarschuwt  er  voor,  geene  foetus  te  gebruikea 
die  in  spiritus  gelegen  hebben,  omdat  alsdan  het  vocht 
dat  binnen  de  holte  van  den  zak  ligt,  verdwenen  is^ 
waardoor  de  beide  wanden  tegen  elkaar  komen  te  liggen, 
zoodat  men  zoude  meenen  geenen  zak  voor  zich  te  hebben. 

Deze  hypothese,  die  in  't  begin  vele  aanhangers  heeft 


267 

gevonden,  vond  den  laatsten  tgd  vele  bestrijders.  De 
hoofdvraag:  bestaat  er  al  of  niet  eene  barsa  inguinalis, 
wordt  veelal  ontkennend  beantwoord.  Zoo  zegt  Gleland  1), 
dat  eene  borsa  ingoinalis  slechts  nu  en  dan  wordt  gevon- 
den, maar  niet  coxy^tant  voorkomt;  Kölliker  ontkent 
evenzeer  haar  bestaan  2) ;  Linhart  beschonwt  haar 
als  eene  anomalie  3).  Bij  het  onderzoek  van  mensche- 
lijke  foetus  en  bij  dat  van  kongnen,  die  hierin  geheel 
met  den  mensch  zonden  overeenkomen,  en  die  bijzonder 
geschikt  zyn  omdat  de  descensns  bij  die  dieren  meer- 
malen in  't  leven  plaats  vindt,  werd  noch  door  Prof. 
Koster,  noch  door  mij  eene  bursa  gevonden.  Bij  een 
paar,  in  spiritus  bewaarere  foetus,  trof  ik  eene  holte  aan, 
die  bij  den  eersten  oogopslag  als  bursa  inguinalis  kon 
geduid  worden;  zij  bleek  echter  slechts  veroorzaakt  te 
worden  door  het  praepareren  met  naalden;  zij  is  geen 
wezenlijk  iets,  geen  blaas,  maar  wordt  gemakkelijk  in 
het  vroeger  oedemateuse  bindweefsel  gemaakt  Web  er 
vond  de  bursa  zeer  duidelgk  als  hij  lucht  inblies;  het 
is  echter  bekend  dat  men  op  die  wijze  in  bindweefsel 
zeer  gemakkelijk  eenen  door  lucht  gevulden  zak  kan 
vormen.  Wij  konden  aldus  verschillende  zakken  maken, 
die  nu  eens  in  het  scrotum,  dan  weder  in  de  djjstreek 
uitkwamen. 

Tegen  het  indringen  van  eene  blaas  pleit  ook  het  vol- 
gende: bij  een  8  weken  oud  menschelijk  embryo  en  bij 
een  6'"  lang  konijnen-embryo,  wordt  het  gubernaculum 
Hunteri  (auct.)  reeds  gevonden.  Bij  het  6'"  lange  konijnen- 
embryo kan   dit  orgaan   onmogelijk  eene  buikvliesplooi 

1)  The  mechanigm  of  the  gnbemacolam  testis.  In  Schmidt's 
Jahrbücher  XCYII,  p.  13L 

2)  O.  c.  p.  467. 

3)  Vorlesungen  über  Ünterleibs-Homien  1866»  p.  53. 

18* 


268 

zijn;  de  blaas  die  eerst  later  ontstaat,  zou  dus  moeten 
dringen  binnen  dat  —  oorspronkelijk  —  gubemacnlum , 
om  alsdan  het  orgaan  te  vormen  dat  Web  er  als  gfuber- 
nacnlum  beschouwt. 

HjfpolAeêe  van  Kölliker  1).  Er  ontstaat  in  de  derde 
maand  eene  uitstulping  van  het  peritonaeum ,  die  ten  slotte 
tot  in  het  scrotum  reikt;  alsdan  loopt  ze  als  een  kanaal 
door  het  lieskanaal:  de  processus  vaginalis  peritonaei. 
Eeeds  vroeger  was  eene  vezelige,  door  peritonaeum  be- 
kleede  streng  gevormd,  die  van  den  Wolffschen  gang, 
thans  vas  deferens,  ter  zijde  van  den  processus  vaginalis 
naar  den  liesstreek  liep :  het  gubernaculum  Hunteri.  Deze 
ontwikkelt  zich  te  gelijk  met  genen,  en  komt  ten  slotte 
in  het  scrotum  te  land ,  waarin  zijne  vezelen  zich  ver- 
liezen. Wanneer  dit  alles  gereed  is,  begeeft  zich  de  bal, 
vergezeld  door  zijn  peritonaeaal  bekleedsel,  naar  den  in- 
gang van  den  processus  vaginalis ,  en  treedt  nu  omstreeks 
de  zevende  maand  binnen  de  holte  van  dit  orgaan ;  lang- 
zamerhand verdwijnt  de  bal,  en  komt  eindelijk  in  het 
scrotum  aan.  Van  het  gubernaculum  Hunteri  blijft  de  inwen- 
dige spierhuid  van  den  bal  over,  doch  het  verdwijnt  overigens 
geheel.  Terwijl  het  gubernaculum  in  het  begin  uit  cel- 
lige  elementen  bestaat,  vindt  men  er  later  in:  gladde 
spieren,  dwarsgestreepte  spieren  en  bindweefselbundels. 
De  dwarsgestreepte  spieren  begeven  zich  van  af  het  lies- 
kanaal zoowel  naar  boven  (d.  i. :  naar  den  bal)  ,  als  naar 
onderen  (de  latere  m.  ciemaster).  Deze  spieren  kunnen 
bij  den  descensus  geene  gewigtige  rol  spelen,  zoowel 
omdat  slechts  een  gering  gedeelte  van  dit  proces  er  door 
verklaard  wordt ,  als  omdat  eene  spierwerking  in  het  ge- 
heel niet  bewezen  is.    De  Weber'sche  hypothese  ver- 


1)  Entwick]ang8geschichte  p.  453*  u. 


269 

werpt  Kölliker  1*  op  grond  van  het  onbewezene  van 
spierwerking,  2""  omdat  hij  geenen  hollen  zak  kon  vinden. 
Doch  ook  al  ware  een  spiervezelige  zak  aanwezig,  zou 
deze  schrijver  het  onmogelijk  vinden,  dat  de  descensus 
er  door  verklaard  werd.  Hg  neemt  de  hypothese  van 
G lel  and  aan,  datl"*  een  verschil  in  groei  der  doelen, 
T  eene  inkrimping  van  het  gubernaculum  de  oorzaak 
is.  Als  een  met  het  eerste  analoog  voorbeeld  wijst 
Kölliker  op  den  ascensus ' medullae  spinalis ,  terwijl 
hij  op  de  verlenging  der  arteriae  spermaticae  wgst,  als 
een  feit  dat  tegen  eene  spierwerking  pleit,  terwijl  het 
tevens  «zou  bewijzen,  dat  de  boven  den  bal  gelegene 
deelen  sterker  groeijen  dan  de  onder  dezen  gelegene. 
Voor  den  doorgang  door  het  lieskanaal  eischt  deze  schrij- 
ver een  orgaan,  dat  den  bal  vasthoudt  en  leidt,  en  ziet 
als  zoodanig  het  gubernaculum  aan.  Deze  band  geeft 
l""  eene  bepaalde  rigting  aan  de  beweging  van  den  bal, 
2""  verkort  hij  zich  door  eene  eigendommelijke  ontwik- 
keling zijner  bestanddeelen ,  overeenkomende  met  do  ver- 
andering van  jong  bindweefsel  in  likteekens.  Eene  con- 
tractie der  spieren  van  het  gubernaculum!  sluit  Kölliker 
echter  niet  geheel  buiten. 

Cleland's  IgpotAese  sluit  zich  hieraan;  ^j  hebben 
het  werk  zelf  niet  kunnen  krijgen,  zoodat  wij  met  de 
mededeeling  van  Kölliker  moeten  volstaan.  Wij  merken 
echter  nog  het  volgende  op:  T  heil  e  heeft  eene  kritiek 
van  het  werk  gegeven,  doch  vermeldt  niets  omtrent  een 
verschil  in  groei  1)  ;  hij  zegt  slechts,  dat  die  schrijver 
geene  voorwerpen  genoeg  heeft  onderzocht  en  de  teeke- 
ningen  slecht  zijn.    G  Ie  land  ontkent  het  bestaan  eener 


1)  The    meclianism    of    the  gubemaculam  tesÜB.   1857.    In 
Schmidt'B  Jahrbucher.  XCVII.  p.  131« 


272 

Bij  de  cicatrisatie  van  dit  orgaan  zullen  beide  einden  naar 
elkaar  to^bra^  worden,  tenzij  het  ééne  onbewegelijke 
is.  De  bal  moet  door  het  lieskanaal  worden  getrokken, 
terwgl  de  liesring  eenen  sterken  weerstand  biedt  en  het 
scrotum  eene  losse,  door  huid  bekleedde  massa  is.  Bg 
de  cicatrisatie  zal  dus  het  scrotum  tot  de  uitwendige  lies- 
opening naderen;  eerst  hierna  zal  het  gubemaculum  ge- 
noegzamen  steun  kunnen  vinden  en  kan  de  bal  doortreden. 
Deze  verhouding  is  echter  noch  door  anderen  —  waaronder 
wij  vooral  Blumenbach  noemen  —  noch  door  ons  bij 
den  Man,  den  Hond,  het  Hert,  het  Konijn  gezien  1). 
Dat  met  de  hypothese  volkomen  in  tegenspraak  is,  dat, 
terwgl  het  gubernaculum  Hunteri  (auctorum)  hoe  langer 
hoe  steviger  moest  worden,  dit  bij  oudere  foetus  (5,  6 
maanden)  integendeel  meer  en  meer  moeijelijk  wordt  om 
waar  te  nemen  —  en  bij  den  paó  uit  de  buikholte  ge- 
tredenen  bal  slechts  een  gering  overblijÜBel  (Hun ter), 
uit  hydropisch  bindweefsel  bestaande  (zooals  wij  het  von- 
den) ,  voorkomt,  behoeft  geen  verder  betoog. 

Het  is  echter  iets  anders ,  wanneer  men  aan  het  guber- 
naculum eene  passieve  werking  toekent  Terwgl  men  moek 
eischen,  dat,  wanneer  men  aan  het  gubemaculum  eene 
werking  toeschrijft,  die  overeenkomt  met  hetgeen  door 
jong  bindweefsel  in  likteekens  plaats  heeft,  het  gubema- 
culum vaster  en  vaster  zal  worden ,  is  het  niet  het  geval , 
wanneer  het  gubemaculum  eenvoudig  niet  verder  groeit, 
waarbij  het  meer  en  meer  zal  atrophiëren,  doch  hierbij 
voor  de  deelen,  waaraan  het  is  vastgehecht,  eene  ver- 


1)  Wig  kannen  ons  hier  slechts  op  waarneming  beroepen,  en 
zeggen  met  Beek,  dat  niemand  die  deze  deelen  onbevooroordeeld 
onderzoekt  er  toe  zal  kunnen  komen,  om  de  genoemde  hypothese 
te  stellen. 


273 

andering  in  ligging  moeijelijk  (of  onmogelijk)  zal  maken ; 
wij  gelooven,  dat  dit  duidelijk  genoeg  is.  KöUiker 
verwerpt  de  mogelijkheid,  dat  er  spierwerking  bij  in  het 
spel  is,  niet  geheel,  ofschoon  hij  meent,  dat  die  niet  ge- 
noegzaam is.  Bij  het  Konijn  is  er  echter  geene  andere 
mogelijkheid,  en  dit  bewijst,  dat  het  althans  door  spier- 
werking gebeuren  kan. 

Eypothese  van  Curling.  Deze  hypothese  verdient  eene 
nadere  beschouwing,  daar  die  eenen  meer  algemeenen 
ingang  dan  vele  andere  heeft  gevonden.  Ook  mogen  wij 
verwachten,  dat  eene  hypothese  van  dien  schrijver,  die 
zich  langen  tijd  met  de  anatomie  van  de  testes  heeft  bezig 
gehouden ,  eene  verklaring  der  anatomische  feiten  zal  be- 
vatten, terwijl  hij  ook,  beter  dan  vele  andere,  in  staat 
was  die  feiten  zelf  te  verzamelen. 

Curling  1)  vermeldt  eerst  de  ligging  des  bals  onder 
de  nier,  doch  niets  omtrent  het  eerste  ontstaan  van  het 
gubemaculum;  hierna  het  mesorchium,  het  mesorchiagogos 
en  het  gubemaculum,  dat  volgens  dien  schrijver  inwendig 
uit  embryonaal  bindweefsel  bestaat,  terwijl  de  uitwendige 
laag  uit  dwars  gestreepte  spierbundels  is  gevormd;  een 
dun  laagje  embryonaal  bindweefsel  verbindt  de  laatste 
met  het  peritonaeum  (mesorchiagogos).  Het  gubemaculum 
loopt  in  3  bundels  uit;  de  uitwendige  bundel  is  binnen 
den  canalis  inguinalis  met  het  ligamentum  Foupartii  ver- 
bonden; de  middelste  met  den  bodem  van  het  scrotum; 
de  inwendige  hecht  zich  op  het  os  pubis  en  de  scheede 
van  den  m.  rectus  vast.  Ook  zendt  de  m.  obliquus  inter- 
nus  een  aantal  spiervëzelen  op  de  voorzijde  van  dit  orgaan. 

Tusschen  de  vijfde  en  zesde  maand  begint  de  bal  zich 
van  de  nier  naar  den  inwendigen  liesring  te  bewegen, 


1)  Todd'8  Gfclopaedia.  lY.  p.  982, 


274 

alwaar  hij  in  de  zevende  maand  aankomt;  in  de  achtste 
gaat  hij  door  het  liéskanaal,  en  komt  op  het  einde  van 
de  negende  op  den  bodem  van  het  scrotum  te  liggen.  De 
bal  .komt  niet  in  een  vooraf  door  het  peritonaeum  gevormd 
zakje  te  liggen ,  maar  behoudt  in  dit  opzicht  de  verhouding 
als  toen  hij  nog  onder  de  nier  lag. 

De  doorgang  (passage)  naar  het  scrotum  geschiedt  op 
dezelfde  wijze  als  bij  de  Glires  in  den  bronstgd;  de  uit- 
wendige bundels  van  den  m.  cremaster  trekken  den  bal 
in  den  canalis  inguinalis ;  de  inwendige  buiten  het  kanaal, 
de  middelste  naar  den  bodem  van  het  scrotum;  als  dit 
laatste  plaats  heefit,  wordt  de  m,  cremaster  langzamer- 
hand ten  binnenste  buiten  gekeerd  (éverted).  Is  de  bal 
tot  het  scrotum  genaderd,  zoo  vermindert  de  omvang 
van  het  uit  bindweefsel  bestaand  gedeelte  van  het  guber- 
naculum,  terwijl  de  spieren,  met  uitzondering  der  scro- 
tale  bundels,  blijven  bestaan  (latere  m.  cremaster).  Ten 
slotte  neemt  het  bindweefsel  aandeel  aan  de  vorming  van 
het  weefsel,  dat  men  later  in  het  scrotum  aantreft.  De 
middelste  spierbundels  naar  den  bodem  van  het  scrotum 
verdwijnen  geheel  of  ^  bijna  geheel. 

Deze  voorstelling  is  helder  en  eenvoudig.  Gray  is 
het  geheel  met  die  beschouwing  eens,  doch  het  schijnt, 
dat  hij  zelf  geene  onderzoekingen  heeft  in  het  werk 
gesteld  1 ) .  In  eene  nieuwe  uitgave  van  Curling 's 
werk  2)  is  door  dien  schrijver  dezelfde  hypothese  vol- 
gehouden ,  hetgeen  de  oorzaak  is ,  dat  wij  haar  later  dan 
die  van  Kölliker  opnoemden. 

Hetgeen  wij  in  deze  hypothese  als  onjuist  aanzien,  is 
voornamentlijk,  dat  zij  aanneemt,  dat  er  scrotale  spier- 

1)  O.  c.  p.  713. 

2)  A  practical  treatise  on  the  diseases  of  the  testis.  3*^  edition. 
1866.  In:  Britsch  medico-chirurgical  review.  LX^VI.  p.  408. 


275 

vezelen  aanwezig  zgn,  die  —  wij  herhalen  het  nog- 
maals —  niet  bestaan.  Doordien  Curling  het  proces 
bij  de  Glires  met  dat  bij  den  mensch  vergelijkt,  kunnen 
wg  ook  op  de  eerste  zoogdieren  wijzen,  alwaar  niemand 
die  het  nagaat  zal  willen  beweren,  dat  er  scrotale  vezelen 
bestaan;  wij  verwijzen  dus  naai  een  konijn  in  verschen 
.toestand,  naar  onze  Plaat,  fig.  2,  alwaar  dit  evenzoo 
duidelijk  is,  en  naar  het  reeds  vroeger  medegedeelde. 

De  laatste  schrijver,  die  over  ons  onderwerp  onderzoe' 
Ungen.  in  het  werk  gesteld  heeft,  is  Linhart-  Deze  is 
het  gedeeltelijk  met  Curling  eens,  daar  hij  dezelfde 
inhechting  der  spieren  van  het  gubertiaculum  aanneemt; 
doch  verschilt  er  van,  doordien  hij  een  reeds  vooraf 
bestaand  lieskanaal  en  zakje  van  het  buikvlies  aanneemt 
en  de  oorzaak  der  uittrede  uit  de  buikholte  niet  in  spier- 
werking  ziet,  omdat  de  spieren  atrophiëren.  Wij  zijn, 
volgens  Linhart,  over  de  oorzaak  nog  geheel  in  het  duister y 
en  kennen  slechts  eene  rij  van  anatomische  veranderingen  1). 

G.    Beschouwing  van  hét  mechanisme. 

De  geslachtsklier  ontstaat  als  een  lijnvormig  orgaan 
aan  de  binnenzijde  van  het  Wolffsche  ligchaam,  terwijl 
de  WolfiFsche  en  «de  MüUersche  gangen  aan  de  buitenzijde 
liggen.  Gelijk  bekend  is ,  verbindt  de  geslachtsklier  zich 
met  een  der  beide  gangen,  waarvan  zij  echter  door  de 
geheele  breedte  van  het  Wolffsche  ligchaam  gescheiden 
is.  Deze  verbinding  kan  plaats  hebben,  doordien  de  ge- 
slachtsklier tot  den  gang  nadert,  of  kan  het  omgekeerde 
plaats  hebben.    Het  ee?:ste  schijnt  plaats  te  hebben;  men 


J)    O.   C.  p.  62  88. 


276 

vindt  namenÜijk  dat  bij  jon^e  embryonen  het  gubema- 
culum  Hunteri ,  de  arteria  umbilicalis  en  de  beide  gangen 
elkaar  op  één  punt  kruisen,  terwijl  die  verhouding  ook 
wordt  aangetroffen  bg  oudere  embryonen ,  waarbij  de  ge- 
slachtsklier  zich  met  den  gang  verbonden  heeft.  De  oor- 
zaak van  deze  eerste  liggingsverandering  is  niet  juist 
bekend;  men  kan  zich  zoowel  voorstellen  dat  het  door 
de  atrophie  van  het  Wolffsche  ligchaam  wordt  veroorzaakt, 
als  dat  de  sterke  toename  in  breedte  van  de  geslachts- 
klier  de  oorzaak  zou  zijn  zoowel  van  het  genoemde  proces 
als  van  de  atrophie  van  het  Wolffsche  ligchaam.  Het 
eerste  is  waarschijn^ker ,  omdat  bij  het  Konijn  het  bovenste 
gedeelte  van  het  Wolffsche  ligchaam  atrophieert ,  niettegen- 
staande hier  geene  geslachtsklier  voorkomt ,  en  omdat  bij 
de  kikvorschlarve  de  atrophie  van  het  Wolffsche  ligchaam 
in  geen  verband  met  de  ontwikkeling  der  geslachtsklier 
staat. 

Bij  3  maanden  oude  embryonen  is  van  het  Wolffsche 
ligchaam  reeds  niet  meer  over  dan  men  bij  het  volwassen 
individu  er  van  vindt  1).  De  bal  ligt  juist  onder  de 
niöT  2) ,  op  dezelfde  wijze  als  de  bijnier  er  boven  ligt.  De 
bijbal  ligt  aan  de  buitenzijde  van  den  bal ;  het  vas  defe- 
rens  loopt  in  eene  bogt  boven  de  arteria  umbilicalis  naar 
het  kleine  bekken,  terwijl  het  gubernaculum  als  eëne 
regte  streng  zeer  duidelijk  is  en  zich  in  den  buikwand 
in  de  liesstreek  verliest.  Bij  jongere  embryonen  ligt  de 
nier  achter  den  bal;  de  laatste  schijnt  dus  reeds  nu  eenen 
descensus  te  ondergaan.  Doch  als  men  de  verhouding 
juister  nagaat,  blijkt  het  dat  de  bal  liggen  blijft,  terwijl 
de  nier  meer  naar  de  kopzijde  komt  te  liggen.     Na  den 


1)  Zie  Eölliker  O.  o.  fig.  221. 

2)  Wij  stollen  ons  het  foetus  als  staande  voor. 


277 

afloop  der  atrophie  van  het  Wolffsche  ligcliaam  is  de  gé- 
lieele  geslachtsklier  naast  den  Wolffschen  gang  gelegen, 
waarbg  de  onderste  grens  van  die  klier  (bal)  jnist  tot 
de  plaats,  alwaar  het  gübemacnlnm  in  den  Wolffschen 
gang  nitloopt,  zich  nitstrekt.  Dit  pnnt  behondt  dezelfde 
plaats,  hetgeen  blgkt  nit  de  kruising  met  de  arteria 
mnbilicalis,  daar  die  in  den  bnikwand  bevestigd  is  en 
dus  op  dezelfde  plaats  moet  blijven  liggen. 

Bij  de  oudere  foetus  bemerkt  men  dat  de  nier  verder 
en  verder  van  den  bal  komt  te  liggen,  doch  dat  zij 
niet  van  plaats  verandert. 

De  bal  is  door  het  mesorchium  zeer  los  aan  den  lig* 
chaamswand  verbonden ;  desniettegenstaande  komt  h^  niet 
in  het  kleine  bekken,  maar  blijft  in  het  groote,  niettegen- 
staande hij  zeer  digt  bij  het  kleine  ligt.  Gaan  wij  na 
wat  er  omtrent  dit  proces,  dat  overal  over  het  hoofd  «ge- 
zien is,  bekend  is. 

In  het  voor  2  jaren  verschenen  proefschrift  van  Dr. 
K.  Snellen  1)  was  het  eerst  de  meening  van  Prof.  Koster 
vermeld ,  dat  het  ontbreken  eener  arteria  umbilicalis  aan- 
leiding zou  kunnen  geven,  dat  een  bal  in  het  kleine 
bekken  komt  te  liggen.  Het  in  dat  proefschrift  beschreven 
foetus  was  voldragen  doch  had,  behalve  andere  merk- 
waardige •anomaliën,  beide  ballen  in  de  buikholte,  waar- 
van de  regter  digt  bij  den  inwendigen  liesring  lag,  de 
de  linker  daarentegen  in  het  kleine  bekken  zich  bevond; 
aan  die  zijde  was  de  arteria  umbilicalis  afwezig.  Toen 
in  het  in  mijn  academisch  proefschrift  beschreven  foetus 
dezelfde  verhouding  werd  aangetroffen,   en  bij  een  9^1*' 


1)  Over  abnonnale  ontwikkeling  van  het  systema  urogenitalé 
en  van  het  intestinum  rectum »  p.  83. 


a78 

lang  foetus  met  ééne  arteria  umbilicalis  alweder  eene 
overeenkomstige  verhouding  werd  gevonden,  meende  ik 
genoegzamen  grond  te  hebben  de  meening  van  Prof.  Koster 
als  zeer  waarsch^nlijk  te  kunnen  verdedigen.  / 

De  ingewanden  die  zeer  in  grootte  toenemen  —  waar- 
onder ik  slechts  de  lever  behoef  te  vermelden  —  zoodat 
de  buik  van  het  foetus  naar  voren  gewelfd  is,  zullen 
de  ballen  noodzaken  zich  naar  plaatsen  te  begeven,  al- 
waar men  weinige  organen  vindt.  De  sterk  uitsprin- 
gende buikvlies-plooi,  waarin  de  arteria  umbilicalis  zich 
bevindt,  sluit  het  kleine  bekken  ter  zijde  geheel,  terwijl 
van  voren  en  achteren  de  toegang  van  zelf  is  afgeslo- 
ten; het  kleine  bekken,  dat  in  het  begin  niet  geheel  gevuld 
is ,  zal  dus  nimmer  den  bal  kunnen  bevatten.  Yóór  eenige 
dagen  ontving  het  anatomisch  kabinet  van  de  kraamzaal 
een  tweeling- foetus ,  dat  na  een  levend,  voldragen  man- 
nelijk kind,  dood  ter  wereld  was  gekomen.  Het  was  2V2 
pond  zwaar ,  en  had  ook  verder  de  kenteekenen  van  een 
ongeveer  7  maanden  oud  foetus,  ofschoon  het  (zoo  men 
ten  minste  geen  superfoetatie  aanneemt)  wel,  even  als 
het  andere ,  bijna  9  maanden  oud  moet  geweest  zijn.  B^  de 
opening  bleek,  dat  slechts  ééne  arteria  umbilicalis  aan- 
wezig was,  doch  dat  beide  ballen  in  het  scrotum  waren. 
De  processus  vaginales  waren  nog  geheel  open,  terwijl 
het  kleine  bekken  zeer  weinig  ontwikkeld  was.  Dit 
schijnt  tegen  de  gemelde  hypothese  te  pleiten  doch  wy 
moeten  hierbij  niet  uit  het  oog  verliezen  dat  het  hier 
een  zeer  slecht  ontwikkeld  foetus  betreft.  Wij  hebben 
bij  de  beoordeeling  dezer  quaestie  er  op  te  letten,  dat 
het  kleine  bekken  slechts  in  de  eerste  maanden  genoeg- 
zame ruimte  heeft  om  den  bal  op  te  nemen,  doch  later 
geheel  gevuld  is.  Bij  het  gemelde  foetus  heeft  er  eene 
zeer  langzame  ontwikkeling  plaats  gehad,  die  niet  nood- 


279 

zakelijk  van  het  gemis  ééner  arteria  umbilicalis  afhangt  1 }. 
Verder  was  vooral  de  onderste  lichaamshelft  zeer  weinig 
ontwikkeld,  zoodat  er  naanwelijks  eene  kleine  bekken- 
holte bestond.  De  gevulde  pisblaas  lag  als  't  ware  boven 
het  kleine  hekken,  en  het  peiitonaeum  vormde  van  den 
z^wand  der  buikholte  af  naar  de  pisblaas  eene  plooi,  welke 
wel  den,  anders  door  de  arteria  umbilicalis  gevormden 
dam,  kan  vervangen  hebben.  Betrof  deze  waarneming 
een  goed  ontwikkeld  foetus,  dan  zou  onze  hypothese 
onjuist,  en  gebleken  zijn:  dat  ook  bg  het  ontbreken  eener 
arteria  umbilicalis  de  bal  niet  in  het  kleine  bekken  be- 
hoeft te  geraken,  maar  normaal  naar  buiten  kan  gaan. 

Dat  tot  staving  onzer  hypothese,  zelfs  na  het  geval 
dat  Sandifort  2)  beschreef,  nog  meerdere  gevallen 
Doodig  zijn,  stemmen  wij  gaarne  toe;  het  vermelde  vin- 
den wij  niet  beslissend  om  onze  hypothese  te  verwerpen. 

Vestigen  wij  thans  de  aandacht  op  de  verhouding  zooals 
die  bij  een  O'/a"  lang  foetus  werd  gevonden.  Het  ver- 
toonde niets  abnormaals,  behalve  dat  slechts  ééne arteria 
umbilicalis  werd  gevonden  en  de  ballen  eene  van  elkaar 
verschillende  ligging  aanboden.  Aan  de  zijde  alwaar  de 
arteria  umbilicalis  ontbrak,  lag  de  bal  op  de  grens  tus- 
schen  het  groote  en  kleine  bekken,  terwijl  de  bijbal  zich 
aan  de  buitenzijde  van  den  bal  bevond;  aan  de  andere 
zijde  was  de  bal  in  het  groote  bekken  digt  bij  den 
annulus  intemus,  gelegen,  terwijl  de  bijbal  zich  aan  de 


1)  Het  door  K.  Snellen  beschreyen  foetus  bewijst  dit  genoeg, 
daar  dit  voldragen  en  goed  ontwikkeld  was,  terwijl  door  het  ge* 
mis  der  nieren,  de  ééne  arteria  umbilicalis  alle  producten  der 
stofwisseling,  welke  anders  Toor  een  deel  in  het  amniosrocht 
geraken,  wegvoeren  moest  naar  de  placenta. 

2)  I^ieuwe  Verhandelingen  der  I"*"  klasse  van  het  £oninklijk 
Institunt  VII,  p.  166. 


280 

binnenzgde  van  den  bal  bevond.  De  ligging  was  dus 
aan  deze  zijde  zooals  die  bij  foetus  van  dezen  leeftijd 
gevonden  wordt.  Bij  een  ander  even  oud  foetus  met  eene 
groote  hernia  umbüicalis  lagen  beide  bijballen  aan  de 
buitenzgde  van  den  bal.  Deze  beide  gevallen  bewezen 
weder,  dat  de  arteria  umbilicalis  een  hoofdmoment  is  die 
de  verhuizing  van  den  bal  uit  het  groote  naar  het  kleine 
bekken  tegengaat.  Immers,  wij  vinden  dat  de  bal  bij 
het  eerste  foetus  aan  de  zgde,  alwaar  de  arteria  ontbrak, 
zich  reeds  bijna  in  het  kleine  bekken  bevindt,  doch  niet 
gewenteld  is.  Tot  het  laatste  was  dan  ook  geene  oorzaak 
aanwezig,  want  de  drukking  der  meer  en  meer  in  omvang 
toenemende  ingewanden  zal  den  geheelen  bal  en  bijbal  in 
het  kleine  bekken  duwen,  waartoe  de  ingang  bij  het 
aanwezen  eener  arteria  umbilicalis  afgesloten  is.  Bij 
hernia  umbilicalis  met  ectopia  viscerum  oefenen  de  darmen 
volstrekt  geene  drukking  uit,  zoodat  wij  dan  ook  bij 
deze  de  verhouding  als  bg  het  drie  maand  oud  embryo 
vinden,  dat  is  op  den  leeftijd  dat  de  ingewanden,  die 
nog  slechts  korten  tijd  geheel  in  de  buikholte  zijn  opge- 
nomen, slechts  weinig  drukking  hebben  kunnen  uitoefenen. 
De  bal,  die  los  met  den  buikwand  verbonden  is,  onder- 
gaat eene  drukking  van  de  boven-  en  achterzgde,  waar- 
door de  bal ,  die  niet  naar  het  kleine  bekken  kan  uit- 
wijken ,  naar  de  buitenzijde  uitwijkt ;  hierdoor  moet  hij  om 
den  bijbal  wentelen.  Deze  verhouding  wordt  bij  het  5 
maanden  oud  foetus  gevonden.  Het  gubernaculum  is 
kegelvormig  en  eindigt,  of  beter  verdwijnt,  als  zeer 
dunne  draden  in  het  allerbovenste  gedeelte  van  het  scro- 
tum, bij  het  os  pnbis;  het  is  grootendeels  buiten  de 
buikholte  gelegen.  De  bal  is  door  het  buikvlies  zeer 
los  omkleed  en  ligt  in  de  buikholte  op  eenige  lijnen  van 
den  annulus  inguinalis  verwijderd ;  hy  ligt  in  eene  eenig- 


281 

zins  trechtervormige,  in  den  annnlns  inguinalis  nitloo* 
pecde  holte,  die  door  de  buikspieren  gevormd  wordt; 
bij  een  sterk  aantrekken  van  den  buikwand  verdwijnt 
deze  holte.  Geen  der  schrijvers  vermelden  deze,  nood- 
zakel^k  plaats  hebbende  wenteling  van  den  bal  om  den 
bgbal.  Kö  11  ik  er  die  bij  een  3  maanden  oud  embryo 
de  bal  aan  de  binnenzijde  van  den  bijbal  afbeeldt,  spreekt 
hier  niet  van  1),  evenmin  als  Blumenbach,  die  bij 
een  4  maanden  oud  embryo  de  ballen  voor  een  gedeelte 
op  den  bijbal  liggende  heeft  afgebeeld  2).  Hiermede  komen 
mijne  waarnemingen  overeen ,  daar  ik  bij  7"  lange  (c.  4V« 
maand  oude)  embryonen  de  ballen  boven  op  den  bijbal 
liggende  gevonden  heb ,  hetgeen  men  slechts  als  het  begin 
der  wenteling  kan  duiden. 

Op  het  eind  der  vijfde  maand  kan  men  zonder  geweld 
te  gebruiken  den  bal  niet  aan  de  binnenzijde  van  den 
bijbal  brengen,  en  neemt  hij  alsdan  terstond  weder  zijne  oude 
plaats  in ;  het  omgekeerde  heeft  bij  3  maanden  oude  foetus 
plaats,  terwijl  bij  de  vermelde,  4  maanden  oude,  de  bal 
niet  ter  zijde  van  den  bijbal  kon  gebragt  worden, 

Bg  een  ouder  foetus  (lOj'  lang)  was  het  gedeelte  van 
het  gubemaculum  dat  zich  nog  binnen  de  buikholte  be- 
vond iets  verminderd,  doch  was  nu  zeer  duidelijk  door 
eene  laag  dwarsgestreepte  spieren  omgeven,  zoodat  het 
geheel  eene  grootere  afmeting  had  dan  de  breedte  van 
den  bal  bedroeg.  De  spiervezelen  gingen  duidelijk  op  den 
m.  obliquus  internus  over.  Het  gubernaculum  zelf  was 
onmogelijk  tot  het  einde  te  vervolgen;  eene  verhouding 
waarin  het  geheel  overeenkomt  met  het  ligamentum  rotun- 


1)  EntwicklungsgeBchichte  p.  362. 

2)  Grondbeginselen  der  Natuurkunde  v.  d.  Mensch.   Vertaald 
door  v.  d.  Br  eg  gen.    4e  Druk.  Plaat  III,  fig.  2, 

19 


282 

dum  der  volwassene  vrouw.  Bij  foetus  van  dezen  leeftijd 
vindt  men  aan  de  buitenzijde  van  het  gubemaculum  den 
kleinen  processus  vaginalis,  sacculusBlumenbachiis.  Seileri. 
Bij  het  10}"  lang  foetus  was  het  2"  diep,  zoodat  het  in 
belrekking  tot  het  4  maanden  oud  foetus  zeer  gering  is. 
Wij  vinden  dus  in  deze  periode  van  den  descensus ,  dat 
het  gubemaculum  Hunteri  (auct)  meer  en  meer  uit  de 
buikholte  verdwijnt.  Dit  kan  slechts  aan  de  diktegroei 
van  de  buikspieren  worden  toegeschreven ,  want  de  lengte 
neemt  niet  af,  terwijl  het  orgaan  zelf  meer  en  meer  buiten 
de  buikholte  komt  te  liggen  en  door  de  buikspieren  omgeven 
wordt.  Hierbij  verandert  tevens  de  vorm  van  den  buik- 
wand,  want  het  kleine  bekken  neemt  thans  sterk  in  om- 
vang toe ,  zooöat,  terwijl  vroeger  de  penis  met  het  scrotum 
aan  de  voorzijde  van  den  buikwand  liggen,  zij  later  meer 
naar  onderen  zijn  gelegen,  waardoor  de  afstand  tusschen 
bal  en  scrotum  vergroot  is,*  Doordien  het  gubemaculum 
juist  boven  het  scrotum  eindigt ,  zal  dus  een  grooter  deel 
van  het  gubemaculum  zich  buiten  de  buikholte  moeten 
bevinden  en  tusschen  de  buikspieren  en  in  het  onder- 
huidsbindweefsel  liggen.  De  bal  behoudt  zijne  buikvlies- 
omhulling  (mesorchium,  later  tunica  vaginalis  propria), 
terwijl  het  gubemaculum  haar  meer  en  meer  verliest, 
zich  als  het  ware  achter  het  peritonaeum  schuivende. 
Doordien  dit  niet  volkomen  plaats  vindt,  ontstaat  de 
sacculus  Seileri;  wij  zagen  echter  dat  deze  bij  een  3| 
maanden  oud  foetus  relatief  veel  grooter  is  dan  bg  het 
6  maanden  oud  foetus.  Behalve  dit  feit  kan  reeds  eene 
oppervlakkige  beschouwing  ons  overtuigen,  dat  de  meening 
dat  de  bal  in  dezen  sacculus  zou  vallen,  geheel  onjuist 
is.  Bij  vele  zoogdieren  schijnt  het  gubemaculum  de  ge- 
heele  buikvliesomhuUung  (mesorchiagogos)  te  behouden  ^ 
hetgeen  in  verband  staat  met  iets  waarop  door  Vrolik 


283 

en  Web  er  de  aandacht  is  gevestigd,  namentlgk  dat  bg 
het  Konijn  de  vaten  van  den  bal  in  het  mesorchium  even- 
als in  den  radix  mesenterii  der  dunne  darmen  zijn  bevat, 
terw^l  de  verhouding  bij  denMensch  meer  met  het  mesocolon 
overeen  komt.  In  een  menschelijk  embryo ,  dat  ik  voor  mij 
heb  ,  zie  ik,  dat  het  mesorchiagogos  hierin  met  het  mesor- 
chium overeen  komt,  terwijl  dit  bij  een  konijnenembryo 
van  10"  met  het  mesorchium  van  dit  dier  overeenkomt. 
Hieruit  vloeit  voort  dat  bij  de  meeste  zoogdieren  een 
grootere  sacculus  Seileri  voorkomt,  zooals  bij  hetkon^nen- 
embryo  zeer  duidelijk  is,  terwgl  vele  schrijvers  het  bij 
andere  zoogdieren  vermelden. 

Terwijl  het  gubernaculum  aldus  meer  en  meer  de  buik- 
holte verlaat,  blijft  het  zelf  in  groei  achter.  Met  de  ge- 
slachtsklier  heeft  hetzelfde  plaats ,  daar  de  grootte  bij  een 
3  maanden  oud  foetus  niet  veel  van  die  bij  een  7  maanden 
oud  verschilt.  Hierdoor  nadert  de  bal,  achter  het  peritonaeum 
glijdende ,  schijnbaar  den  annulus  inguinalis.  Ik  zeg  schijn- 
baar, want  in  waarheid  zijn  het  de  omliggende  deelen  die 
door  hunne  sterke  toeneming  in  groei  eene  veranderde  ligging 
veroorzaken.  Het  glijden  moet  men  zich alzoo  voorstellen, 
dat  de  bal  zijn  peritonaeum  geheel  behoudt ,  doch  dat,  ter- 
wgl  het  gedeelte  van  den  wand  van  het  onderlijf  waaraan 
het  mesorchium  gehecht  is  meer  en  meer  groeit ,  de  bal  door 
het  gubernaculum  vastgehouden  wordt,  waardoor  voort- 
durend andere  plaatsen  van  den  wand  van  het  onderlijf 
tegenover  den  bal  komen  te  liggen.  Dit  proces  wordt 
begunstigd  door  de  losse  verbinding  van  het  peritonaeum 
met  den  buikwand ,  waarop  H  u  n  t  e  r  met  recht  de  aandacht 
gevestigd  heeft. 

Nu  zal  eindelijk  de  bal  in  het  lieskanaal  moeten  gera- 
ken, om  ten  slotte  buiten  de  buikholte  te  komen;  deze 
verhouding  is  echter  bij  foetus  zeer  zelden  waargenomen. 

19* 


284 

Blnmenbach  tref  die  verhouding  onder  een  groot  getal 
onderzochte  foetus  slechts  éénmaal  aan  1);  Hunter  noch 
een  der  door  mij  nageslagene  schrgvers  vermelden  haar. 
Het  is  te  betreuren,  dat  Blumenbach  de  door  hem 
waargenomene  verhouding  niet  naauwkeuriger  mededeelt; 
het  schijnt  echter,  dat  de  verhouding  van  den  m.  cremaster 
overeenstemde  met  die,  welke  op  lateren  leeftijd  wordt 
gevonden.  De  annulus  ingiunalis  is  slechts  als  een  duide- 
lijk omschrevene  ruimte  aanwezig,  terwijl  het  lieskanaal 
naauwelijks  bestaat. 

Het  schijnt  dus  dat  de  bal  nagenoeg  altijd  of  binnen 
of  buiten  de  buikholte  wordt  gevonden,  zoodat  de  door- 
treding  door  het  lieskanaal  zeer  snel  gaan  moet.  Ik 
kon  een  7  tot  8  maanden  oud  foetus  onderzoeken,  waarbij 
de  ballen  juist  buiten  het  lieskanaal  lagen.  Kaar  de  zijde 
van  het  scrotum  bevond  zich  eene  massa,  bestaande  uit 
hydropisch  bindweefsel  met  vele  elastische  elementen; 
het  sloot  zich  aan  het  even  zoo  hydropische  bindweefsel 
van  het  scrotum  aan,  terwgl  het  gedeelte  van  den  m. 
cremaster,  dat  zich  aan  den  bijbal  vasthechte,  in  geringen 
graad  hydropisch  was.  De  m.  cremaster  omgaf  den  bal 
als  een  zakje;  er  was  geen  spoor  van  een  gubernaculum, 
dat  zich  in  het  scrotum  voortzetten  zou.  De  geheele  ver- 
houding kwam  overeen  met  de  door  Hunter  op  Plaat 
XXVI  gegevene  figuur;  slechts  het  overblijfsel  van  het 
gubemaculum  was  in  ons  geval  minder  duidelijk.  De 
canalis  vaginalis  was  ruim  open;  de  bal  lag  duidelijk 
ter  zijde  door  eene  buikvliesplooi,  mesorchium,  verbon- 
den, doch  lag  niet  als  een  breuk,  in  welk  geval  het 
mesorchium  van  boven  zoude  komen.  Het  lieskanaal  was 
nog  zeer  weinig  ontwikkeld;  in  verband  hiermede  is  door 


1)  O.  c.  Pi.  IIL  fig.  1. 


285 

Hun  ter  terecht  opgemerkt,  dat  de  annnlas  externus  som- 
tijds een  hinderpaal  voor  den  descensus  is;  zooals  het 
nit  de  opgegevene  verhouding  hlijkt,  is  er  geen  goed 
omschrevene  annnlns  intemus  voor  dat  de  bal  reeds  door 
den  annnlas  externus  is  getreden;  hij  kan  dus  geen  hinder- 
paal zijn. 

De  bal  treedt  dus  vrij  plotseling  door  het  lieskanaal 
uit  de  buikholte  en  overwint  hierbij  eenen  vrij  sterken 
hinderpaal  (den  annulus  inguinalis).  Wij  kunnen  ons  dit 
niet  anders  dan  door  spierwerking  denken;  het  te  boven  ko- 
men van  den  genoemden  hinderpaal  doch  vooral  het  plotse- 
linge van  het  proces  wgzen  hierop ;  het  laatste  sluit  eene 
plaatsverandering  door  het  verschil  van  groei  van  de 
omliggende  deelen  en  van  het  gubemaculum  uit.  Eindelijk 
pleit  tegen  eene  werking  door  likteekenvorming ,  dat  het 
gubemaculum  verdwijnt. 

Wij  raken  hierbij  echter  een  punt  aan,  waarover  men 
altijd  de  meest  tegenstrijdige  meeningen  gehad  heeft. 
Hun  ter  heeft,  gelijk  wij  zagen,  reeds  eene  spierwerking 
aangenomen ,  ofschoon  hij  geene  spiervezelen  vinden  kon ; 
de  laatste  hypothesen  van  Weber  en  Curling  nemen 
haar  aan,  terwijl  zelfs  Kölliker,  ofschoon  eene  andere 
meening  aanklevende,  haar  niet  geheel  verwerpt  Bur- 
dach  verwierp  eene  spierwerking,  omdat  de  descensus 
reeds  bij  een  foetus  van  6  maaiiden  begint,  doch  alsdan 
door  hem  geene  spieren  gevonden  werden.  Dit  bezwaar 
vervalt,  omdat  wij  eerst  bij  oudere  eene  ware  plaats- 
verandering zien  en  wij  slechts  tot  doortreding  door  het 
lieskanaal  spicrwerking  eischen.  Het  is  lange  tijd  bestreden , 
dat  er  spieren  •  op  het  gubemaculum  zouden  voor- 
komeD,  en  men  beschouwde  den  m.  cremaster  als  mede- 
gesleepte  bundels  van  den  m.  obliquus  intemus-  Dat  op 
het  ligamentum  testis  bij  het  foetus  dwarsgestreepte  spier- 


286 

vezselen  loopen  kan  thans  niet  meer  betw^feld  worden; 
de  vergel^kende  ontleedkunde  leert  dit  ook  omtrent  de 
andere  zoogdieren,  terwijl  bepaaldel^k  bij  bet  kongn  en 
de  overige  zoogdieren  wier  ballen  gedurende  den  brons- 
tijd naar  buiten  treden ,  een  uit  dwarsgestreepte  spieren 
bestaand  gubemaculum  wordt  aangetroffen.  B^  deze  dieren 
is  de  m.  testis  van  het  foetus  en  de  m.  cremaster  van 
het  volwassene  dier  dezelfde  spier,  die  slechts  hierin 
verschilt,  dat  de  binnenvlakte  van  den  m.  testis  tot  buiten- 
vlakte  is  geworden ;  ditzelfde  heeft  bij  den  mensch  plaats. 
Het  door  Snellen  beschreven  foetus,  dat  wij  in  de 
gelegenheid  waren  nader  te  onderzoeken,  is  tot  ophelde- 
ring van  dit  proces  zeer  gewichtig  daar  bg  het  achter- 
blijven der  ballen  in  de  buikholte,  b^  overigens  goed 
ontwikkeld  foetus,  het  gubemaculum  nog  in  de  foetale 
verhoudingen  en  sterk  ontwikkeld  gevonden  wordt;  wij 
laten  hier  de  beschrijving  dezer  deelen  volgen,  doordien 
hieruit  de  volkomene  gelijkheid  van  het  gabernaculum 
van  den  mensch  en  van  het  konijn  blykt  1). 

Het  gubemaculum  was  schijnbaar  blaasvormig;  de  blaas 
bestond  uit  bind  weefsel  met  bundels  dwarsgestreepte  spieren, 
terwijl  binnen  den  wand  zich  zeer  los bindweefsel  bevond; 
er  was  eene  dunne  fascia  aan  de  binnenzijde  van  den 
wand  dezer  blaas,  terwijl  het  duidelijk  was,  dat  eenige 
spierbundels  van  den  m.  obliquus  internus  op  het  guber- 
naculum  overgingen,  geheel  gelijk  aan  den  m.  cremaster 
bij  volwassene  personen.  Aan  de  buitenzijde  van  den 
m.  rectus,  iets  naar  voren,  ontsprong  het  gubemaculum 
als  eene  dunne,  3''  lange  fascia,  die  zich  in  spierbundels 
voortzette.  Eenige  bundels  liepen  in  eenen  halven  cirkel 
(fig.  1.  U')  en  gingen  in  den  m.  obliquus  internus  over , 


1)  Zie  de  Claat»  fig.  1. 


287 

ofschoon  de  bundels  tot  aan  het  ligamentum  Foupartii 
afzonderlek  te  vervolgen  waren,  terwijl  andere  bun- 
dels,  die  denzelfden  oorsprong  hadden,  naar  boven  naar 
den  bal  liepen  en  aldus  het  reeds  vermelde ,  blaasachtige 
orgaan  hielpen  vormen  (fig.  1.  11),  Van  buiten  uit 
d.  L  uit  het  onderhuidsbind weefsel  indringende,  kon 
ik  met  een  stylet  binnen  den  spierachtigen  wand  komen ; 
het  bindweefsel  dat  zich  daar  binnen  bevond,  bood  weinig 
weerstand. 

Bij  het  konijn  keert  het  gubernaculum  zich  ten  binnenste 
buiten,  om  later  gedeeltelijk  weder  tot  de  foetale  ver- 
houding terug  te  keeren.  Dit  kan  onmogelijk  door  iets 
anders,  dan  door  spierwerking  worden  verklaard.  Het 
prelum  abdominale  kan  de  oorzaak  niet  zijn,  daar  het 
alsdan  niet  te  begrijpen  is,  waarom  de  bal  niet  altijd 
binnen  de  buikholte  liggen  blijft,  maar  juist  bij  eenen 
grooteren  omvang  —  d.  i.  meerderen  weerstand  —  den 
invloed  van  het  prelum  abdominale  zal  ondervinden. 
Wanneer  men  meent,  dat  het  proces  door  tusschenkomst 
van  het,  meestal  (altijd?)  aanwezige  liquor  peritonaei 
zal  plaats  hebben,  bestaan  dezelfde  bezwaren,  waarbij 
nog  dit  komt;  de  volgens  hydrostatische  wetten  naar  alle 
zgden  plaats  hebbende  drukking  zal  het  gubernaculum  toe- 
drukken,  waardoor  de  bal  onmogelijk  er  in  zal  kunnen  treden. 

Eindelgk  mogen  wij  niet  met  stilzwijgen  voorbijgaan, 
dat  bg  een  prelum  abdominale,  waardoor  de  bal  naar 
buiten  wordt  geduwd ,  de  darmen  noodzakelgk  mede  zullen 
moeten  gaan,  eene  hernia  congenita  dus  ontstaan  zal;  bij 
drukking  door  liquor  peritonaei  vervalt  dit  bezwaar, 
omdat  de  drukking  alsdan  ook  op  de  darmen  plaats  heeft. 
Ofschoon,  volgens  Hausmann,  dit  gebrek  meermalen 
bij  het  Paard  en  het  Varken  voorkomt,  zou  het  echter 
altijd   moeten  voorkomen;  bij   het  Konijn  zagen  wij  het 


288 

nimmer,  ofschoon  bij  die  dieren  ruime  gelegenheid  hiar* 
toe  zou  bestaan.  Owen  gaf  eene  verklaring  van  den 
descensus  bij  eenige  oneigenlijke  phanerorchische  zoogdie- 
ren 1);  de  m.  cremaster  zou  den  bal  naar  den  uitwen- 
digen  liesring  .trekken ,  waarna  de  m.  cremaster  door  de 
werking  van  het  draphragma  en  de  buikspieren  zou  wor- 
den omgekeerd;  na  afloop  van  den  bronstijd  wordt  de 
alsnu  kleiner  gewordene  bal  door  den  m.  cremaster  in 
den  buik  teruggetrokken;  doordien  hij  hier  slechts  van 
den  Egel  en  Mol  spreekt,  en  deze  niet  door  mij  on- 
derzocht zijn,  kan  ik  hierover  niet  oordeelen;  bij  het 
Konijn  kan  het  niet  op  die  wijze  plaats  hebben.  Men 
ziet  namentlijk,  dat  wanneer  de  bal  zich  voor  een  ge- 
deelte in  het  lieskanaal  bevindt,  alsdan  de  door  den  m. 
cremaster  gevormde  zak  reeds  gedeeltelijk  gevormd  is; 
het  onderste  gedeelte  van  den  bal  en  de  globus  minor 
van  den  bijbal  zijn  reeds  voor  een  gedeelte  door  den  m. 
cremaster  omgeven ,  als  het  ware  door  een  naauw  sluitend 
kapje  overdekt.  Dit  kapje  vergroot  zich  meer  en  meer, 
totdat  ten  slotte,  na  volkomen  afloop  van  het  proces,  de 
bal  van  alle  zijden  door  eenen  zak  (den  m.  cremaster) 
omringd  is;  volgens  O  wen 's  voorstelling  zou  het  kapje 
bij  eenen  slechts  gedeeltelijk  van  ligging  veranderden  bal 
niet  moeten  voorkomen.  Wij  kunnen  ons  dit  proces  niet 
anders  verklaren  dan  door  eene  contractie,  die  in  het 
digst  bij  den  bijbal  (en  bal)  gelegene  gedeelte  begint. 
De  globus  minor  is  namentlijk  door  de  spiervezelen  van 
het  gubemaculum  gedurende  Jiei  geheele  leven  kringsgewgze 
omgeven,  en  zal  dus  bij  eene  contractie  van  deze  spier 
zich  binnen  de  holte  van  het  gubemaculum  begeven.  De 
globus   minor   verheft   zich    buiten   den  bal,  die  aldaar 


1)  Hun  tor,  O,  c.  p,  7.  Nót©, 


289 

eenigzins  puntig  emdigt,  waardoor  de  omtrek  geleidelijk 
in  breedte  toeneemt.  Het  gubernaculum  neemt  nu  even- 
zeer in  breedte  toe;  bij  elke  contractie  van  eene  hooger 
liggende  doorsnede  zal  de  bal  dieper  worden  gedrongen? 
men  zou  het  met  hetgeen  bij  de  invaginatio  intestinorum 
plaats  heeft  kunnen  vergelijken.  Is  nu  eenmaal  de  bal 
geheel  ingestulpt,  zoo  zal  bij  eene  contractie  die  aan  de, 
het  verst  van  den  bal  verwijderde  zijde  begint,  het  tegen- 
overgestelde plaats  hebben.  —  De  vroeger  vermelde  hypo- 
these van  Web  er  heeft  met  die  van  O  wen  veel  over- 
eenkomst en  dezelfde  bezwaren. 

Dat  hierbij  het  prelum  abdominale  (O wen)  of  het 
liquor  peritonaei  (Cooper,  Weber)  medehelpt,  is 
niet  te  ontkennen,  zooals  o.  a.  blijkt  uit  het  feit,  dat 
een  achtergeblevene  bal  van  een  kind  somtijds  bij  het 
schreeuwen  te  voorschijn  komt,  doch  —  en  dit  is  in  ver- 
band met  het  gezegde  gewigtig  —  deze  is  alsdan  van 
eene  hernia  congenita  (sit  venia  verbo)  vergezeld.  Het  kan 
echter]  de  gewone  oorzaak  niet  zgn;  het  medegedeelde 
sch^nt  ons  als  zoodanig  het  waarschijnlijkst,  ofschoon  wij 
niet  verzwijgen  r  dat  het  niet  experimenteel  bewezen  is. 
Prof.  Koster  verschafte  mij  de  gelegenheid,  bij  een  levend 
Konijn  te  beproeven,  de  ballen,  welke fbuiten  de  buik- 
holte lagen,  door  galvanische  prikkeling  v  n  het  guber- 
naculum binnen  de  buikholte  te  doen  terugkeeren;  doch, 
ofschoon  vrij  sterke  contractie  zagen,  gelukte  het  niet. 
Echter  moeten  wij  aanmerken ,  ^dat  het  niet  gelukken  a 
priori  waarschijnlijk  was,  daar  natuurlgk  eene  zoo  grove 
prikkeling  van  het  gubernaculum  niet  te  vergelijken  is 
met  het  proces,  dat,  in  bepaalde  levenstijdperken  van 
het  dier,  onder  bepaalde  omstandigheden  van  zenuwwer- 
king ontstaat.  Welligt  zou  de  irritatie  van  sommige 
zenuwen  of  van  een  centraal  punt  hier  betere  resultaten 


290 

kunnen  geven,  waaromtrent  wg  echter  geene  verdere 
onderzoekingen  konden  doen.  Eindelijk  m3rken  wij  aan, 
dat  Donders  bij  eenen  Hond  eene  sterke  contractie  van 
het  gubemacnlom  testis  retenti  heeft  gezien  1). 

Bg  den  Mensch  schgnt  hetzelfde  plaats  te  hebben.  Vele 
van  hen,  die  het  aanwezen  van  spieren  erkennen,  aarzelen 
echter  hierin  de  oorzaak  te  zoeken.  Hun  ter  gaf  reeds 
de  reden  hiervan  op ;  omdat ,  zegt  hij ,  de  bal  alsdan  niet 
verder  dan  tot  den  annulus  extemus  gaan  kan  2).  Hiermede 
stemmen  Meckel  e.  a.  in,  en  slechts  Curling,  die 
scrotale  spiervezelen  aanneemt,  neemt  kortweg  eene  bloote 
spierw^rking  aan.  Het  is  hierbij  gewigtig,  dat  Meckel, 
die  naauwkeurige  onderzoeker,  niettegenstaande  het  ge- 
noemde bezwaar  zonder  aarzelen  eene  spierwerking  aan- 
neemt, ofschoon  hij  zich  niet  uitlaat  hoe  de  bal  verder 
gaat.  Zg ,  die  eene  spierwerking  niet  aannemen  o.  a. 
Eölliker,  vervallen  echter  allen  in  hetzelfde  bezwaar 
als  Hun  ter,  omdat  in  het  scrotum  zich  geen  eigentlijk 
gubemaculum  Hunteri  bevindt. 

Nu  is  de  verhouding  dezer  deelen  bij  den  Mensch  min- 
der goed  dan  bg  het  Konijn  bekend.  Er  is  echter  gecon- 
stateerd, dat  bij  het  6  of  7  maanden  oud  (en  zelfs  jonger) 
foetus  spiervezelen  op  het  ligamentum  testis  H.  loopen, 
(d.  i.  dat  het  gubemaculum  Hunteri  auclorum  spiervezelen 
bevat)  en  dat  de  bal  zich  op  den  top  van  het  gubema- 
culum Hunteri  auct.  bevindt,  hetgeen  broeder  is  dan  de 
diameter  van  den  bal  en  dat  den  globus  minor  geheel  omvat. 
Bij  het  8  maanden  oude  foetus  vinden  wij  den  bal  even 
buiten   den  annulus  inguinalis,  gelegen  in  een  omhulsel 


1)  Ncderlandsch  Lancet,  uitgegeven  door  Donders  on  Jansen 
2dc  Serie,  5^e  Jaargang,  p.  380. 

2)  O.  c.  p.  13. 


291 

uit  bindweefsel  en  uit  spierbundels  gevormd,  welke  laatste 
zich  op  dezelfde  plaats  als  de  m.  cremaster  (m.  testis) 
van  den  pas  geborenen  en  als  de  m.  testis  (m.  cremaster) 
van  het  foetus  inplanten;  en,  terwijl  bij  het  6  maanden 
oud  foetus  het  kegelvormig  ligamentum  testis  H.  wordt 
gevonden,  vindt  men  bij  het  8  maanden  oude  slechts 
hydropisch  bindweefsel  onder  den  bal.  Wanneer  men 
onze  Plaat,  fig:  1  en  2  vergelgkt,  valt  de  overeenkomst 
van  het  gubernaculum  bij  den  Mensch  en  het  Konijn 
duidelijk  in  het  oog;  bij  beiden  is  het  een  spierachtig 
orgaan,  terwijl  wij  er  ook  op  wijzen,  dat  bij  dit  foetus 
de  spiervezelea  volkomen  denzelfden  loop  en  oorsprong 
hebben  als  de  m.  cremaster  bij  een  goed  ontwikkeld, 
volwassen  individu. 

Wij  hebben  dus  hier  in  waarheid  hetzelfde  als  bg  het 
Konijn;  slechts  het  eigenlijke  ligamentum  testis,  d.  i.  de 
binnen  den  m.  testis  bevatte  massa  van  bind-  en  elastiek- 
weefeel,  vonden  wij  niet  bij  het  reeds  geborene  Konijn, 
wiens  ballen  nog  niet  naar  buiten  getreden  waren.  Bij 
een  nog  niet  geboren,  3''8"'  lang  Kongn,  vonden  wij  echter 
eene  bindweeüsellaag.  In  hoofzaak  komen  beiden  overeen., 
en  wij  mogen  dus  wel  tot  gelijke  oorzaken  van  den  des* 
census  testis  b^  Mensch  en  Konijn  besluiten. 

Ook  is  het  niet  van  gewicht  ontbloot,  dat  men  uiterst 
zelden  de  bal  in  den  annulus  inguinalis  vond  (d.  i.  in  het 
korte  lieskanaal) ,  hetgeen  met  onze  beschouwing  overeen- 
komt, omdat  als  de  spierwerking  eens  begonnen  is,  dit 
proces  snel  gaan  zal.  De  annulus  extemus  is  eindelijk 
de  eenigste  plaats  die  sterker  weerstand  biedt ;  wij  eischon 
om  dezen  te  overwinnen  spierwerking.  Doordien  onge- 
streepte spiervezeleu  in  het  gubernaculum  voorkomen,  kan 
men  ook  hieraan  eene  rol  toekennen,  doch  schijnt  die 
mij   niet  genoegzaam  te  zgn  om  er  degeheele  uittreding 


292 

aan  toe  te  schrijven ;  het  is  dan  ook  vooral  door  hen  gesteld , 
die  begrepen,  dat  de  eenigste  verklaring  eene  spierwer- 
king ware ,  maar  die  geene  dwarsgestreepte  spieren  zagen. 

Hier  zij  ook  aangemerkt,  dat  de  verschillende  betee- 
kenissen  die  men  aan  het  woord  gubemacnlnm  Hnnteri 
heeft  gegeven,  eene  oorzaak  van  dwaling  zijn  geworden. 
Seiler,  Bnrdach  e.  a.  zeggen  te  regt,  dat  het  guber- 
naculum  niet  hol  is,  en  zich  dus  niet  omstulpen kan ;  doch 
ofschoon  de  laatste  niet  van  eene  omstulping  van  den 
m.  testis  spreekt,  blijkt  uit  de  beschrijving,  dat  hij  eene 
omstulping  aanneemt.  Nu  meenden  zij ,  die  onder  guber- 
naculum  Hunteri  ook  de  spierlaag  verstaan  en  eene 
omstu]ping  hiervan  aannemen,  dat  Burdach  e. a.  onge- 
lijk hadden;  beide  meenden  hetzelfde.  Het  gubernaculum 
testis  stulpt  zich  niet  om ;  het  spierachtig  bekleedsel , 
m.  testis,  daarentegen  wel. 

Eindelijk  bewijst  de  descensus  retardatus,  die  somtijds 
in  de  puberteit  eerst  plaats  heeft  en  alwaar  van  verschil 
in  groei  geene  sprake  is,  dat  er  spierwerking  moet  bestaan. 
Terwijl  dit  nog  eenig  bezwaar  bij  den  Mensch  kan  geven, 
daar  men  zou  kunnen  denken  aan  het  te  voorsch^n  treden 
van  eenen  in  het  lieskanaal  zittenden  bal  door  het  prelum 
abdominale,  is  het  bij  het  Paard,  dat  overigens  geheel 
met  den  Mensch  hierin  overkomt,  bepaald  aangetoond, 
dat  de  ba^  uit  de  buikholte  kwam.  Doordien  eindelijk 
bij  het  Paard  de  ballen  eerst  na  de  geboorte  te  voor- 
schijn komen,  kan  men  hier  onmogelijk  aan  een  verschil 
in  groei  denken. 

Ten  slotte  z^  hier  nog  aangevoerd,  dat  het  voor  eene 
pas  plaats  gehad  hebbende  werkzaamheid  van  den  m. 
cremaster  pleit,  dat  de  spier  bij  pasgeborene  menschen,  even- 
als bij  het  jonge  paard,  veel  gevoeliger  is  en  voortdurend 
sterker  werkt  dan  bij  den  volwassene. 


293 

Ons  besluit  na  het  gezegde  is  dus,  dat  de  eigenlijke 
plaatsverandering  van  den  bal  d.  i.  het  uittreden  uit  de 
buikholte ,  veroorzaakt  wordt  door  de  zamentrekking  van 
de  op  het  ligamentum  testis  loopende  spieren ,  die  een 
vervolg  zijn  van  de  buikspieren.  Na  de  beschouwing  dor 
verschillende  hypothesen  schijnt  ons  deze  de  eenige  toe, 
die  met  de  waarneming  overeenkomt 

Wanneer  de  bal  de  buikholte  verlaten  heeft,  bevindt 
hij  zich  by  den  annulus  inguinalis  externus,  om  nu 
binnen  eenige  weken  op  den  bodem  van  het  scrotum  te 
komen.  Dit  heeft  op  eene  zuiver  mechanische  wijze  plaats. 
Het  scrotum  toch  is  gevuld  met  bindweefsel,  dat  door 
de  voortdurende  drukking  van  den  bal  langzamerhand 
atrophiëert.  Bij  de  vele  foetus,  die  door  mij  met  Prof. 
Koster  onderzocht  zijn,  kwamen  ninmier  scrotale  spier- 
bundels voor;  Hun  ter  heeft  deze  ook  nooit  gezien,  en 
wij  zeggen  met  Beek;  dat  wanneer  men  foetus  onder- 
zoekt, de  hypothese  niet  kan  gesteld  worden. 

De  boven  aangegevene,  schoon  onvolledige  ontwikke- 
lingsgeschiedenis van  het  gubemaculum,  pleit  ook  tegen 
bet  voorkomen  van  dit  deel  in  het  scrotum,  tenzij 
later  eene  uitgroeijing  —  zooals  door  sommigen,  o.  a. 
Bathke  1),  is  aangenomen  —  naar  het  scrotum  plaats 
heeft.  Het  gubemaculum  ontstaat  op  de  plaats  van  de 
latere  uitwendige  liesopening ,  doordien  van  het  zich  hier 
bevindend  embryonaal-,  later  onderhuidsbindweefsel,  de 
woekering  tot  gubemaculum  en  scrotum  uitgaat.  Wij 
vinden  dan  ook,  gelijk  wij  zeiden,  dat  het  gubemaculum 
bij  het  os  pubis,  d.  i.  bij  den  annulus  externus,  met 
het  onderhuidsbindweefsel  der  ligchaamsbekleedselen  ver- 


1)  Abhandlung  2ur  Bildung^nnd  Entwickelongfigeschichte. I p,71. 


294 

bonden  is,  terwijl  het  scrotum  op  dezelfde  plaats  er  mede 
verbonden  is. 

Pe  gevallen,  zooals  onlangs  een  door  Bar  werd  mede- 
gedeeld, waarbij  een  zich  in  de  liesstreek  bevindende  bal 
plotseling  naar  het  perinaeum  werd  verplaatst,  en  een  ander 
waar  de  bal  in  de  dijstreek  lag,  terwijl  de  zaadstreng 
op  de  gewone  wijze  door  het  lieskanaal  liep,  maar  zich 
nu  naar  de  dijstreek  begaf  1)  ,  zouden  volgens  Curling 's 
hypothese  niet  anders  te  verklaren  zijn,  dan  door  crurale 
en  perinaeale  vezelen,  die  echter  nimmer  gezien  zijn  en 
althans  voor  het  eerste  door  Bar  medegedeelde  geval  van 
eene  plotselinge  verplaatsing  der  testiculi  bij  eenen  jon- 
geling niet  te  hulp  kunnen  geroepen  worden. 

Door  eene  ligte  drukking,  zelfs  door  het  inblazen  van 
lucht,  kan  men  uit  het  lieskanaal  zeer  gemakkelijk  zich 
in  het  scrotum  een  weg  banen ,  waarbij  men  voortdurend 
in  het  onderhuidsbindweefsel  blijft.  Verder  is  het  bekend , 
dat  in  niet  zeer  zeldzame  gevallen  een  gedeelte  der  dar- 
men in  de  labia  majora  (homologa  van  het  scrotum) 
worden  gevonden,  waartoe  zij  het  in  de  laatste  zich 
bevindend  vetweefsel  moeten  verdringen.  De  darmen 
worden  door  geenerlei  andere  kracht  naar  de  labia  gestuwd, 
dan  door  de  drukking  waaronder  de  geheele  buikholte 
zich  bevindt;  bij  den  bal  vinden  wij  hetzelfde.  Zg  staan 
door  den  openen  processus  vaginalis  onder  dezelfde  druk- 
king als  de  zich  in  de  buikholte  bevindende  darmen, 
en  het  met  de  labia  overeenkomende  scrotum  is  door  een 
weefsel  gevuld,  dat  veel  minder  weerstand  zal  bieden 
dan  vetweefsel.  Ku  laten  genoemde  gevallen  zich  onge- 
dwongener  verklaren  door  aan  te  nemen,  dat  de  onder 
het  prelum  abdominalo  staande  ballen  zich  langzamerhand 


1)  Frager  Vierteljahrachrift  1866  p.  91. 


295 

eenen  weg  banen  naar  de  plaats ,  alwaar  de  minste  weer- 
stand is,  dan  aan  te  nemen  dat  er  perinaeale  en  crurale 
spiervezelen  van  het  gnbemaculum  bestaan.  De  eerste 
verklaring  kan  er  op  wijzen,  dat  bij  hernia  labialis, 
alwAar  dezelfde  verhouding  voorkomt,  ook  hetzelfde 
plaats  heeft,  terwijl  de  laatste  zich  op  het  voorkomen 
van  scTotale  spiervezelen  beroept,  die  zelve  minstens 
twijfelachtig  zijn.  De  vergelijkende  ontleedkunde  wijst 
voorbeelden  genoeg  aan,  dat  het  zakje,  waarin  de  bal 
hangt,  door  den  bal  zelf  gevormd  is  zonder  het  bestaan 
van  scrotale  vezelen;  wij  hebben  die  boven  reeds  ver- 
meld. Dit  bewgst,  dat  de  bal  bij  vele  dieren  zijnen 
eigenen  weg  baant,  en  is  dus  eene  vingerwgzing  dat 
het  bij  den  mensch  ook  zoo  zgn  kan;  na  het  gezegde 
is  het  naar  onze  meening  zeer  waarschgnlijk,  dat  het- 
zelfde bg  den  Mensch  —  en  Hond,  Paard,  Kund  —  plaats 
grijpt  Doordien  de  bal  in  eenige,  hoewel  uiterst  zeld- 
zame gevallen,  in  het  perinaeum  gekomen  een  eigen 
zakje  vormt,  blijkt  het,  dat  ook  hierin  de  bal  van  den 
Mensch  met  die  van  vele  andere  Zoogdieren  overeen- 
komen kan. 

Het  is  misschien  overvloedig  hier  aan  te  merken,  dat 
hoewel  de  bal  van  den  Mensch  aldus  zijnen  eigenen  weg 
baant,  er  eenig  verschil  is  met  hetgeen  bg  het  Konijn 
plaats  grijpt.  Terwijl  bij  dit  dier  de  bal  op  dezelfde 
wgze  de  algemeene  bekleedselen  moet  uitstulpen,  als  het 
bij  eenen  in  het  perinaeum  liggenden  bal  van  den  Mensch 
plaats  grijpt,  baant  de  bal  zich  bij  den  laatsten  eenen 
weg  in  een  orgaan,  dat  reeds  in  zgn  ontstaan,  in  zijne 
verdere  ontwikkeling  en  in  zijnen  zamenhang  met  den 
buikwand  ter  plaatse  waar  het  gubernaculum  Hunteri 
(auct.)  ontspringt,  de  voorwaarden  tot  het  opnemen  en 
blijvend  bevatten  van  den  bal  bezit,  en  dat  gevormd  is 


296 

zonder  hulp  van  den  bal ,  dio  slechts  den  weg  behoeft 
te  maken,  waarbij  hij  somtijds  verdwaalt.  Waarom  het 
scrotum  reeds  vooraf  bestaat  is  eene  vraag,  waarin  wg 
niet  nader  kunnen  indringen;  uit  het  boven  gezegde  is 
het  echter  duidelijk,  dat,  daar  het  scrotum  en  gubenra- 
culum  van  dezelfde  plaats  ontspringen,  zij  hierdoor  met 
elkaar  in  verband  staan,  hetgeen  ook  uit  de  wijze  van 
ontstaan  noodzakelijk  voortvloeit. 

De  bal  is  aldus  op  den  bodem  van  het  scrotum  aan- 
gekomen ,  hetgeen  meestal  eenige  weken  voor  de  geboorte 
plaats  heeft.  Doch  de  bal  is  in  het  begin  niet  rustig, 
maar  heeft  groote  neiging  weder  naar  het  lieskanaal  en 
binnen  de  buikholte  te  komen ;  het  is  alsof  de  m.  cremas- 
ter  na  zijnen  verrigten  arbeid  nog  niet  rusten  kan,  iets 
dat  ons  niet  bevreemden  zal;  eene  spier  die  gearbeid  heeft  is 
sterker  dan  eene  spier  die,  zooals  de  m.  cremaster  op 
volwassen  leeftijd,  jaren  bijna  volkomene  rust  gehad 
heeft.  Bij  het  jonge  paard  zien  wij  hetzelfde,  doch  in 
heviger  graad  dan  bij  den  mensch,  zoodat  de  bal  som- 
tijds plotseling  weder  binnen  de  buikholte  treedt  1) ;  de 
dcscensus  geschiedt  bij  dat  dier  dan  ook  later.  De  oorzaak, 
dat  bij  vele  pasgeborenen  slechts  één  of  gééne  der  ballen 
in  het  goed  ontwikkeld  scrotum  zich  bevinden,  kan 
welligt  aan  eene  uitwendige  drukking  van  de  ballen  bg 
de  geboorte  worden  toegeschreven. 

Het  is  mij  onbekend,  of  de  bal  die  eenmaal  naar  de 
buikholte  is  teruggekeerd,  evenals  bij  het  paard  later 
weder  in  het  scrotum  terugkeert.  Eene  waarneming  van 
Marchall,  dat  vele  personen  de  ballen  willekeurig 
kunnen  optrekken  doch  niet  naar  beneden  terugbrengen  ^ 


1)  Hausmann,  über  die  Zengung  und  Entatebung  des  wahren 
weiblichen  Eies  bei  den  Sangethiercn  nnd  Menschen  p.  B, 


297 

zoude  tegen  het  laatste  pleiten.  Het  vruchteloos  aan- 
-wenden  van  eenen  electrischen  of  galvanischen  stroom 
op  het  scrotum  tot  het  te  voorsch^n  brengen  van  den 
bal  was  uit .  het  ontbreken  van  scrotale  vezelen  te  ver- 
wachten, doch  met  Gurling's  hypothese  is  dit  niet 
te  rgmen. 

Dit  laatste  bewijst  hoe  gewigtig  het  ook  uit  een  prac- 
tisch  oogpunt  ware,  wanneer  men  het  proces  der  liggings- 
verandering jtuster  kende;  zonder  de  hypothese  van 
scrotale  spiervezelen  ware  men  waarsch^nlijk  nimmer 
tot  de  genoemde  genezingswigze  gekomen,  en  men  had 
zoowel  aan  den  patiënt  als  aan  zich  zelven  eene  teleur- 
stelling bespaard. 

W^  vermelden  hier  nog  ten  slotte  eene  abnormaliteit, 
die  men  als  bewijs  zou  kunnen  aanvoeren ,  dat  het  guber- 
naculum  den  descensus  niet  kan  veroorzaken.  G^iyk  be- 
kend is,  is  er  een  tijdperk  in  de  ontwikkeling  van  de 
zoogdieren  dat  zg  tot  geene  sexe  behooren;  bij  de  ont- 
wikkeling der  sexe  verdwignt  een  der  beide  Wolffsche  of 
Müllersche  gangen ,  en  verbindt  de  geslachtsklier  er  zich 
later  mede.  Er  is  echter  altijd  slechts  één  gubemaculum 
Hunteri  aanwezig  1)  dat  zich,  naarmate  het  een  manne- 
lijk of  vrouwelijk  individu  wordt,  tot  het  gubemaculum 
testis  of  het  ligamentum  rotundum  ontwikkelt.  In  zeld- 
zame gevallen  blijven  beide  gangen  bestaan,  en  ontstaat 
een  hermaphroditisch  individu.  Zoo  onderzocht  Wrany 
onlangs  een  lateraal  hermaphroditisch  individu  en  vond 
dat  aan  eene  zgde  een  lig.  rotundum  te  gelijk  met  eenen 
neergedaalden  bal  voorkwam ,  terwijl  aan  de  andere  zgde 


1)  Door  Buysch  wordt  een  geval  Tan  dubbelde  ligamenta 
rotunda  aan  eene  zijde  opgegeven , '  doch  zijne  beschrgving  ia 
onroUedig  (opera  omnia  p.  82). 

20 


298 

een  gabemacnlom  Honteri  en  ligamentum  testis  te  gelijk 
Toorkwamen ,  het  ligamentumrotandam  en  testis  zouden  dus 
niet  hetzelfde  orgaan  zijn.  In  mgn  academisch  proefschrift 
kon  ik  het  geyal  niet  vermelden,  omdat, het  mij  eerst 
onder  het  afdrukken  onder  de  oogen  kwam;  die  tegen- 
werping had  ik  echter  mij  reeds  voorgesteld  zoodat  ik 
eenige  andere  gevallen  had  behandeld,  waarb^  neerge- 
naalde  ballen  en  ligamenta  rotunda  gevonden  werden.  Zg 
leidden  nq  tot  het  besluit,  dat  men  tot  eene  dergelgke 
duiding  zeer  ligtel^k  zonder  genoegzamen  grond  overgaat. 
Förster  heeft  bij  het  copieren  eener  door  Berthold 
medegedeelde  teekening  eigendimkel^k  aan  een  deel  den 
naam  van  ligamentum  rotundum  gegeven,  niettegenstaande 
Berthold  uitdrukkel^k  zegt,  dat  dit  orgaan  ontbrak. 
Evenzoo  kwamen  andere  gevallen  door  Förster  en 
May  er  vermeld,,  mg  niet  bewijzend  voor;  zoo  geeft  de 
laatste  den  naam  van  ligamentum  Hunteri  of  rotundum 
aan  strengen,  die  slechts  in  plaatsing  er  eenigzins  mede 
overeenkomen;  eene  streng,  waarvan  wij  de  zamenstelling 
niet  weten,  en  vooral  als  het  onbekend  is,  of  er  al  of 
niet  spiervezelen  in  voorkomen,  mag  niet  genoegzaam 
karakteristiek  beschouwd  worden.  Hetzelfde  moet  naar 
mgne  meening  omtrent  Wrany's  geval  worden  gezegd  1), 
daar  die  schrijver  slechts  van  eenen  bundel  vezelen 
spreekt.  Eene  verdubbeling  van  het  peritonaeum,  waar  tus- 
schen  vaten  en  zenuwen  loopen ,  kan  zich  als  eene  streng 
voordoen ,  tegen  welke  benaming  niets  in  te  brengen  zou 
zgn,  doch  men  heeft  het  regt  niet  er  den  naam  guber- 
naculum  Hunteri  of  ligitmentum  rotundum  aan  te  geven. 
De  door  Wrany  bijgevoegde  teekening  is  niet  bewijzend ; 


1)  Prager  Vierteljahrschrift  XCIII,  p.  67. 


299 

terwgl  voor  onze  opvattiDg,  dat  de  bundels  vezelen  niet 
aan  een  bepaald  orgaan  beantwoorden,  pleit,  dat  in  bet 
lig.  latam  eveneens  vezelen  voorkwamen ,  die  deels  in  bet 
lig.  tereSi  deels  in  de  rudimentaire  tuba  overging;  bet 
lig.  teres  en  Hunteri  ontvangen  nimmer  vezelen  van  bet 
ligamentum  latum. 

Als  de  bal  niet  naar  buiten  treedt,  treft  men  een 
gubemaculum  Hunteri  (auct)  aan;  dit  kanecbter,gelgk 
Meckel  zeer  jxdst  opmerkte,  niets  tegen  de  functie  van 
dit  orgaan  bewijzen.  In  een  dergelijk  door  Gloquet 
besebreven  geval  bg  een  GOjarig  individu  beeft  waat- 
Bcbgnligk  de  contractie  plaats  gebad,  maar  de  normaal 
ontwikkelde  bal  werd  mecbaniscb  —  door  vergroeiing 
met  eene  darmlis  —  tegengebouden. '  In  de  meeste  ge- 
vallen dat  men  een  binderpaal  van  de  z^de  van  den  bal 
of  van  den  annulus  inguinalis  niet  kan  aannemen,  scbignt 
de  contractie  van  den  m.  testis  niet  te  bebben  plaats 
gebad.  Eene  spierwerking  is  trouwens  beter  te  rijmen 
met  de  gevondene  verbouding,  dan  bet  aannemen  eener 
likteekenvorming;  als  bet  gubemaculum  aanwezig  is, 
moet  de  likteekenvorming  en  dus  ook  de  descensus* 
plaats  bebben,  zoodat  de  oorzaak  dat  de  bal  acbter^ 
bl^ft  alsdan  zeer  duister  is.  Yolgens  onze  bypotbese 
daarentegen  moet  er  eene  actieve,  plotselinge  werking 
bekomen;  wg  vinden  dan  ook  in  de  gevallen  van  re- 
tentio  testiquli  bet  gubemaculum  in  den  toestand  als  b§ 
een  7  maanden  ouct  foetus,  voor  dat  de  m.  testis  zicb 
zamentrekt.  Dit  is  o.  a.  zeer  duidelijk  in  bet  reeds  ver- 
melde, door  Snellen  besebreven,  bijna  voldragen  foetus ; 
bet  gubemaculum  is  goed  ontwikkeld  docb  de  duidelijk 
aanwezige  spieren  bebben  zicb  niet  genoeg  ontwikkeld, 
of  niet  gecontrabeerd  ?  De  oorzaak  hiervan  is  ecbter 
onbekend,  en  zal  bet  nog  bligven  zoo  lang  men  bet  cen- 

20* 


300 

trnm  van  waar  de  beweging  van  den  m.  testis,  m.  cie- 
master,  uitgaat,  niet  kent. 

W^  eindigen  met  optemerken,  dat  de  descensus  ovari- 
orum  slechts  in  de  eerste  tijdperken  van  het  embryonale 
leven  met  den  descensus  testiculorum  te  vergeleken  is; 
de  eijerstokken  komen  in  het  kleine  bekken  te  liggen 
doordien  in  de  puberteit  het  kleine  bekken  zeer  sterk  in 
grootte  toeneemt,  terwijl  de  uterus  met  tuba  en  ovaria 
alsdan  weinig  groeijen.  Ik  verwgs  hieromtrent  naar  mgn 
proefschrift,  alwaar  dit  breedvoerig  behandeld  is  en  ver- 
meld het  hier  alleen ,  omdat  men  het  als  een  bewijs  voor 
den  descensus  testiculorum  door  likteekenvorming  heeft 
heeft  opgevat.  De  liggingsverandering  der  mannelgke  en 
vrouwelijke  geslachtsklier  van  den  mensch  is  slechts  in 
de  eerste  perioden  dezelfde;  later  is  het  een  zeer  ver- 
schillend proces.  • 


VERKLARING    DER    PLAAT. 

Fig.  1.  Stelt  het  ondereinde  van  het,  door  R  skellsn  in  lyne 
dissertatie:  Bover  abnormale  ontwikkeling  van  het  9ystema  uro^ 
genitale  en  van  hel  intestinum  redum"  beschreven,  foetus  voon 
Aan  de  regterzyde  liggen  de  organen ,  zooals  zy  op  Plaat  II  van 
die  verhandeling  zijn  afgebeeld ;  ten  einde  den  loop  der  spier- 
vezelen  op  het  gubemaculum  testis  H.  duidelijk  te  maken,  is 
dit  orgaan  aan  de  linkerzyde  gespannen^  waartoe  het  vasdeferens 
doorgesneden  en  de  bal  naar  boven  gebragt  is.  Het  geheel  is 
van  het  peritonaeum  ontdaan.    Natuurlijke  grootte. 

1'.  Aorta  abdominalis. 

4.  Arteria  iliaca  communis  dextra. 

5.  Arteria  iliaca  communis  sinistra. 
7.  Arteria  spèrmatica  sinistra. 

15',  i5'.  Arteria  umbilicalis  dextra. 
r.    Door  meconium  uitgezet  darmstuk. 


301 

g.    Vezellge  streng,  waarin  het  darmkanaal  uitloopt. 

br.  Regter  bal. 

bL   Linker  bal. 

zr.  Regter  Tas  deferens. 

^,  2^.  Linker  vas  deferens,  doorgesneden.  Van  het  onderste 
gedeelte,  zZ,  zet  zich 

è'  eene  bindweefselstrook  voort,  die  zich  tot  het  gabemaculum 
toe  uitstrekt. 

q\  Cioaca,  die  uit  eene  vezelige*  streng  bestaat. 

Ir,  Regter  gubemaculum  Hunteri. 

ü^  IP.  Linker  gubemaculum  Hunteri,  gespannen.  By  {{  ziet 
men  de  overlangs  loopende  spiervezelen ,  die  zich  naar  den  bal 
begeven ;  bij  W  de  in  eene  kromme  lijn  loopende ;  zg  gaan  in  de 
buikspieren  aU  over. 

mr.  Omgeslagene  regter  buikwand. 

aU.  Omgeslagene  linker  buikwand. 

Fig.  2.  Stelt  het  onderste  gedeelte  van  een  volwassen  man- 
nelijk konijn  voor;  de  buikwand  is  ter  zijde  geslagen  en  de  huid 
iveggenomen.  Ten  einde  de  overeenkomst  met  het  in  de  vorige 
figuur  afgebeelde  gubernaculum  bij  retentio  testis  in  het  oog  te 
doen  vallen,  is  de  regter  bal  uit  het  zoogenaamde  scrotum  gehaald 
en  naar  boven  getrokken ,  zoodat  het  gubemaculum  is  gespannen 
geworden.  Er  is  een  stylet^an  uit  het  onderhuids-bindweefsel 
in  de  holte  van  het  omgestulpte  gubernaculum  gebragt.  De  ligging 
als  bij  pasgeborene  mannelijke  konynen.     Natuurlijke  grootte. 

6.    Afgesnedene  arteria  spermatica  dextra. 
,  15',  15'.  Sterk  uitspringende  plooi,  gevormd  door  de  overblijf- 
selen der  arteria  umbilicalis  dextra  (plica  vesico-umbilicalis  late- 
ralis  dextra). 

r.    Rectum. 

V.    Blaas,  uitloopende  in  den  rudimentairen  urachus* 

br.  Regter  bal. 

er,  Regter  bijbal,  in  eene  laag  vet  gehuld,  uitloopendeinden 

gr.  globus  minor  epididymidis. 

zr»  Regter  vas  deferens. 


302 

Ir,   Regier  gubernaculum. 

lr\  Knop  van  het  binnen  de  holte  van  het  gubernaculum  ge- 
bragt  stylet. 

X.    Stylet. 

6.  Radix  peritonaei  vasis  deferentis ,  zich  op  het  gubemaqilum 
omslaande  en  in  het,  dit  orgaan  bekleedend,  buikvlies  overgaande. 

j3«r.Regter  m.  psoas. 

pd.  Linker  m.  psoas. 

Fig.  3.  De  geslachtsorganen  van  een  iO  lijn  lang  konijnen- 
embryo. Aan  de  regterzijde  liggen  de  organen  onveranderd,  terwijl 
aan  de  linkerzijde  door  trekking  van  het  gubernaculum  Hunteri  een 
gedeelte  van  den  Wolffsche  gang  in  tweeën  gespleten  is  waarvan 
een  gedeelte  met  het  gubernaculum  verbonden  is  gebleven ;  daaren- 
tegen is  het  laatste  bij  de  aanhechting  aan  den  Wolffschen  gang 
afgescheurd.   De   vorm  der  gesiachtsklier  is  niet  juist.  Tergroot. 

hd.  De  plooi  van  het  peritonaeum  van  het  WoliFsche  ligchaam , 
die  naar  het  middelrif  loopt. 

n.    Nier. 

w.   WollTsdi  ligchaam. 

g,    Qeslachtsklier.' 

wg,  Wolffsche  gang. 

mg,  Müllersche  gang. 

hg.  De  plooi  van  het  peritonaeum*van  het  Wolffsche  ligchaam,  die 
van  de  gesiachtsklier  naar  den  Wolffschen  en  Müllerschen  gang  loopt. 

Ir.   Ligamentum  Hunteri  dextrum. 

IL  Ligamentum  Hunteri  sinistrum,  afgescheurd  van  den  Wolff- 
schen gang.    Bij 

n    ziet  men  het  nog  met  den  Wolffschen  gang  verbonden  gedeelte. 

r.    Rectum. 

uv.  Urachus  naar  voren  geslagen. 

15.  Arteria  umbilicalis  sinistra. 

De  regterzyde  komt  met  de  linker  overeen. 

Fig.  4.  Een  embryo  van  het  konijn,  van  ter  zijde  gezien, 
lang  6  lijn.  De  extremiteiten  en  do  buikwand  aan  de  linker- 
zijde,  benevens   de   navelblaas  zyn  grootendeels  verwijderd.     De 


vir 


9 

fa 

l 
r 

i 

s 

a 


15: 


303 

navelslagader  is  een  weinig  van  het  Wolifsche  ligchaam  verwQderd. 
ten  einde  het  gubernaculum  Hunteri  duidelyker  te  doen  uitkomen. 
4maal  vergroot. 

a.    De  uitwendige  oppervlakte  van  het  embryo. 

/3.    De  huitplaat  van  de  opperhuid  ontdaan. 

eal.  Linker  voorste  extremiteit,  die  op  de  plaats,  alwaar  zy 
uit  het  ligchaam  ontspringt,  is  afgesneden. 

0p/.  Linker  achterste  extremiteit,  die  op  do  plaats,  alwaar  z\j 
uit  het  ligchaam  ontspringt,  is  afgesneden. 

a.     Oor. 

ge.  Uitwendig  kegelvormig  geslachtsdeel  (de  nog  niet  geschei- 
dene  geslachtsverhevenheid  en  geslachtsplooijen). 

he,  Lever- 

t.     Darmen. 

i'     Maag. 

d.    Middehrif. 

22.  Sinus  venosus  communis  en  ductus  Cuvieri  sinister  door- 
schemerende door  een,  hen  nog  bedekkend,  dun  laagje  van  den 
lateren  borstwand. 

21.  Navelader. 

15.  Het  gedeelte  van  de  linker  navelslagader,  dat  vrij  buiten 
den  buikwand  ligt. 

15*.  (Donkere  tint).  Het  gedeelte  van  de  linker  navelslag-ader, 
dat  tegen  den  buikwand  ligt,  en  ter  z^jde  er  door  omgeven  wordt. 
De  buikwand  is  grootendeels  verwijderd,  zoodat  slechts  een  dun 
laagje  is  achtergebleven  hetgeen  door  de  donkere  tint  is  aange- 
duid. Dit  strekt  zich  uit  tot  II,  aan  welke  zijde  de  geheele 
buikwand  is  verwijderd,  terwijl  aan  de  andere  zijde,  by  |3',  de 
van   de  hoomplaat  ontdane  buikwand  tegen  de  slagader  aanligt. 

w.      Het  Wolffsche  ligchaam,  door  peritonaeum  overdekt. 

wmg.De  Wolffsche  en  Müllersche  gangen,  naast  elkaar  ver- 
loopende,  waartusschen  zich  een,  van  het  Wolffsche  ligchaam 
▼erschillend,  weefsel  bevindt. 

X,  Gedeelte  van  het  Wolffsche  ligchaam,  dat  niet  door  peri- 
tonaeum bekleed  is. 


304 

IL  Ligamentum  Hunieri,  door  verwijdering  der  navelslagader 
van  het  Wolffsche  ligchaam  eenigzins  uitgerekt. 

Fig.  5.  Onderste  helft  van  een  mannelyk  embryo  van  Didel- 
phys,  in  den  tekst  vermeld.  Ruim  4maal  vergroot.  Men  aet 
duidelijk  het  scrotum ,  dat  gedeeltelyk  in  eene  huidplooi  is 
gezonken ,  den  penis ,  ^  die  nog  eene  aanduiding  der  splitsdng 
vertoont,  en  den  onmiddelijk  achter  den  penis  gelegenen  anus. 


OVER    DE    TRILBEWEBINS, 


D».  Th.  W.  ENGELMANN, 

AsBiiUnt  in  hot  Phyiiologiich  Lftboratoriam  der  Utreclitiche  HoogetcbooL 

(Met  Plaat  VnX) 


De  voorv^aarden,  waaronder  de  trilbeweging  plaats 
heeft,  en  de  veranderingen,  die  zij  bij  w^ziging  dezer 
voorwaarden  ondergaat,  zijn  slechts  ten  deele  bekend. 
Valentin  en  Purkin  je  onderzochten  den  invloed, 
dien  verschillende  organische  en  anorganische  stoffen  op  de 
trilbeweging  uitoefenen ;  ook  trachtten  zij ,  evenals  later 
Oalliburoes  en  Kistiakowsky,  den  invloed  der 
temperaluur  en  der  electriciteit  te  leeren  kennen;  Vir- 
chow  ontdekte  de  werkingswijze  van  alkaliën,  en  Kühne 
onderzocht  vóór  korten  tijd  den  invloed  van  gassen. 

Het  scheen  echteri  dat  men  talrijke,  door  deze  en 
andere  onderzoekers  bgééngebrachte  feiten  nog  niet  onder 
een  gemeenschappelijk  gezichtspunt  vereenigen  kon.  Bijna 
nergens  herkent  men  een  streven,  de  verandenngen , 
waarop  de  werkingswijze  der  verschillende  agentia  berust, 
nader  te  bepalen.  Zoo  zijn  nog  vele  feiten  als  curiosa 
op  zich  zelf  staande  gebleven.  Wellicht  zijn  er  in  de 
volgende  proeven  eenige  punten ,  die  tot  grondslag  dienen 


305 

kunnen  eener  vrij  voldoende  voorstelling  der  elementaire 
voorwaarden  tot  trilbeweging. 

De  eerste  aanleiding  tot  het  Mer  medegedeelde  onder- 
zoek was  het  constateeren  van  een  feit^  dat  met  het  tot 
hiertoe  gevondene  niet  overeen  te  brengen  was.  Ik  vond, 
namel^k ,  dat  trilharen ,  die  van  het  slijmvlies  der  mond- 
holte van  een  pas  gedooden  kikvorsch  genomen ,  en  in 
versdi  serum  van  kikvorschenbloed  door  waterstof  tot 
rust  gebracht  waren ,  b^  toevoer  van  zuiver  koolzuur  op 
eens  in  hevige  trilling  geraakten.  Deze  waarneming  ver- 
raste mij  des  te  meer,  naardien ,  volgens  de  mededeelin- 
gen  van  Eühne,  koolzuur  onder  alle  omstandigheden 
vernietigend  op  de  trilbeweging  zou  werken,  en  zelfs 
niet  zou  in  staat  zijn  een  door  alkaliën  veroorzaakten 
stilstand  op  te  heffen.  Om  nu  de  werkingsw^ze  van 
koolzuur  te  begrijpen,  was  hét  noodig,  zooveel  mogelijk 
de  voorwaarden  te  leeren  kennen,  onder  welke  de  tril- 
beweging onderhouden  of  veranderd  wordt  Met.  dit  doel 
w^en  de  hier  medegedeelde  proeven  door  mij  genomen. 

Bg  het  grootste  deel  dezer  proeven  behoefde  ik  een 
toestel,  die  de  inwerkirg  van  gassen  op  het  in  het 
gezichtsveld  van  het  microscoop  geplaatste  object  ver- 
oorloofde. HiertoOv  liet  ik  eene  gaskamer  vervaardigen , 
zoodanig  ingericht,  dat  zij,  zoowel  alléén,  als  in  verbin- 
ding met  de  tot  verwarming  ingerichte  voorwerptafel  kan 
worden  gebruikt  en  tegelijkertijd,  onder  de  meest  ver- 
schillende omstandigheden  electrische  prikkeling  toelaat. 
Bg  dezen  toestel  kunnen  de  sterkste  objectieven  gebruikt 
worden,  en  het  kan,  wijl  het  zoo  klein  is,  zonder  de 
minste  voorbereiding  bij  elk  mikroskoop  worden  aange- 
wend. Men  vindt  er  eene  nauwkeurige  beschrgving  van 
in  de  hier  achter  gevoegde  verklaring  der  plaat.  Hier 
^sta  slechts  het  noodige.    De  gaskamer  dan,  bestaat  uit 


306 

een  plat  kistje,  80  mm.  lang,  42  mm.  breed  en  8  mm. 
hoog.  De  zijwaifden  zijn  van  geel  koper;  de  bodem 
wordt  gevormd  door  eène  glasplaat,  die  met  moeieligk 
smeltbaar  cement  hermetisch  daarin  is  vastgekleefd.  Het 
deksel  van  het  kistje  rust  op  een  nitstekenden  rand 
der  zijwanden  en  kan  worden  afgenomen.  Wanneer  men 
het  gebrnikt ,  worden  de  randen  met  eenig  vet  bestreken 
en  vast  opgedrukt,  en,  zoo  noodig,  er  met  twee  geel 
koperen  klemmen  op  bevestigd.  Ik  gebruik  onderschei- 
dene deksels,  allen  van  dezelfde  afmetingen:  de  lengte 
is  77.5  mm.,  de  breedte  S6  mm.,  de  dikte  1.5  mm. 
Wensch  ik  niet  electrisch  te  prikkelen,  noch  tempera- 
tuursbepalingen  op  de  tot  verwarming  ingerichte  voor- 
werptafel  te  doen ,  zoo  bezig  ik  een  geel  koperen  deksel, 
in  welks  midden  zich  eene  ringvormige  openlig  van 
15  mm.  middellijn  bevindt.  Deze  opening  wordt  gesloten 
door  een  aan  de  binnenz^de  van  het  deksel,  op  gelgke 
w^ze  als  de  bodem,  vastgekleefd  dekglas,  naar  verkie- 
zing van  verschillende  dikte.  Het  object  wordt  in  een 
droppel  aan  die  zgde  van  het  dekglas  gelegd,  die  bg 
het  opleggen  van  het  deksel  naar  het  inwendige  der 
gaskamer  wordt '  toegekeerd.  De  afst^d  tusschen  het 
object  en  de  oppervlakte  der  voorwerptafel  bedraagt  dan 
ongeveer  5  &  6  mm.  Wel  is  waar,  neemt  de  helderheid 
van  het  gezichtsveld  hierb§  eenigszins  af,  doch  zoo 
weinig,  dat  men  den  spiegel  niet  hooger  behoeft  te 
brengen,  en  dat  men  bij  matige  verlichting  zelfs  nauwe 
diaphragmata  in  de  voorwerptafel  kan  gebruiken.  Wil 
men  echter  de  gaskamer  op  de  tot  verwarming  ingerichte 
voorwerptafel  van  Schultze,  die  slechts  een  dunnen 
straalbundel  door  laat,  gebruiken,  dan  wordt  het  wen- 
schelgk,  hoewel  in  de  meeste  gevallen  nog  niet  nood- 
zakelgk,  het  object  dichter  bg  den  spiegel  te  biengeiu 


307 

Hiertoe  dient  een  deksel  met  wgder  opening,  aan  welks 
binnenzijde  een  2.5  mm.  hooge  glasiing  is  gecementeerd, 
die  van  onderen  door  het  dekglas  wordt  gesloten.  De 
afstand  van  het  in  den  droppel,  aan  de  ondervlakte  van 
het  dekglas  zwevende  object  tot  de  oppervlakte  der  voor- 
werptafel  bedraagt  dan  slechts  2.5  è.  3  mm.  Wil  men 
alleen  bij  zwakke  vergrooting  waarnemen,  dan  kan  men 
den  droppel  met  het  voorwerp  ook  op  de  glasplaat  bren- 
gen, die  den  bodem  van  de  gaskamer  vormt  Ook  zou 
men,  hoewel  znlks  minder  praktisch  ware,  den  glasring 
en  het  dekglas  knnnen  achterwege  laten,  aan  den  tubus 
van  het  microscoop  eene  vochtige  kamer  naar  de  con- 
stmctie  van  Recklinghansen  aanbrengen  en  deze 
bniten  op  het  deksel  der  gaskamer  plaatsen.  Het  object 
komt  dan  op  den  bodem  der  gaskamer.  In  dit  geval 
bevindt  het  objectief  stelsel  zich  in  eene  met  de  gas- 
kamer commnniceerende  ruimte  en  kan  door  de  opening 
in  het  deksel  naar  verkiezing  daarin  worden  neergelaten. 
Door  de  grootere  middellgn  der  opening  in  het  deksel 
heeft  men,  zelfs  wanneer  het  objectief  zeer  ver  naar 
beneden  gebracht  is,  toch  voldoende  zijdelingsche  excur- 
sies. Bij  objectief-stelsels  met  niet  te  breede  bussen  is 
het  reeds  voldoende,  wanneer  de  middell^n  der  opening 
in  het  deksel  20  mm.  bedraagt. 

Om  in  de  gaskamer  electrisch  te  kunnen  prikkelen, 
bedien  ik  mij  van  een  glazen  deksel,  van  de  boven  aan- 
g^vene  afmetingen,  in  welks  midden  weder  eene  ronde 
15  mm.  w^de  opening,  van  onderen  door  een  dekglas 
gesloten.  Aan  beide  zgden  van  deze  opening  wordt  het 
deksel  door  de  geleiddraden  doorboord,  die  op  deze  wgze 
in  het  binnenste  der  gaskamer  komen.  Over  de  inrichting 
der  electroden  spreek  ik  bg  eene  andere  gelegenheid. 
Hierbg  bevindt  zich  het  object  in  een  droppel  aan  de 


308 

ondervlakte  van  het  dekglaasje.  Prikkelt  men  op  de  tot 
verwarming  ingerichte  voorwerptafel  dan  is  het  beter  een 
glazen  deksel  met  w^der  opening  te  gebmiken,  en  mea 
kan,  zooals  boven,  het  dekglas  door  een  glasring  lager 
brengen  of  wel  eene  kamer  naar  Becklinghausen 
aanbrengen,  en  het  object  op  den  bodem  der  gafikamer 
plaatsen. 

Om  de  gassen  door  het  apparaat  te  kunnen  voer^i, 
is  in  het  midden  der  beide  kortere  geel  koperen  zg wanden 
een  geel  koperen  buisje  van  5  mm.  dikte  en  3  mm; 
lumen  ingeschroefd ,  waar  een  caoutchouc-buis  wordt 
overheen  getrokken.  Gebruikt  men  het  met  de  tot  ver- 
warming ingerichte  voorwerptafel,  dan  is  het  wenschelgk, 
wegens  het  warm  worden  der  caoutchouc-buizen ,  dat  de 
uiteinden  der  geel  koperen  buisjes  tot  over  den  rand 
dezer  voorwerptafel  uitsteken:  eene  lengte  van  35  mm. 
is  hiertoe  voldoende.  Natuurlijk  kan  men  er,  wanneer 
de  langere  buizen  hinderlijk  mochten  zign,  voor  't  gewone 
gebruik  kortere  aanschroeven. 

Men  kan,  zooals  reeds  gebleken  is,  de  gaskamer  ook 
als  gewone  vochtige  kamer  gebruiken ,  wanneer  men  b^v. 
aan  de  geel  koperen  aanzetbuizen  kleine  met  glazen 
proppen  geslotene  caoutchouc-buizen  aanzet.  Eénige  drop- 
pels water  of  bevochtigd  vloeipapier,  op  den  bodem  der 
gaskamer  gelegd,  houden  de  ruimte  vochtig.  Men  heeft 
daarbij  dit  vóór  bij  de  vochtige  kamer  naar  Keckling- 
hausen,  dat  het  microscoop  en  het  object  niet  in  vaste 
verbinding  met  elkander  staan.  Men  kan  elk  oogenblik, 
zonder  dat  daarom  het  onderzoek  gestoord  wordt,  de 
vochtige  kamer  wegzetten  en  het  microscoop  voor  andere 
doeleinden  gebruiken. 

Voor  bet  grootste  deel  werden  de  proeven  gedaan  met 


309 

tiüliaaTcellen,  die  van  het  Blijmvlies  der  mondliolte  van 
den,  levenden  of  pas  gedooden  kikvorsch  (Sana  tempo- 
laria  en  escnlenta)  genomen  waren^  In  den  regel  werd 
een  stnkje  van  ongeveer  0,5  mm.  breedte  en  2  mm.  leng- 
te uit  het  sl^mvlies  in  de  lengte  nitgesneden  en  in.  een 
droppel  der  gewenschte  vloeistof  gelegd.  Het  is  onnoodig, 
hierbij  het  epithelium  te  isoleeren:  aan  de  randen  van 
het  stok  van  het  slijmvlies  kan  men  de  trilbeweging 
zeer  goed  waarnemen  en  buitendien  zijn  er  altijd  losse 
groepen  van  trilhaarcellen  in  het  praeparaat.  Het  is  van 
groot  gewicht,  zich  big  de  voorbereiding  van  zorgvuldig 
gereinigde  werktuigen  te  bedienen.  Het  geringste  spoor 
van  alkalisch  of  zuur  vocht  aan  de  punten  der  schaar  of 
van  het  pincet  kan  het  resultaat  der  proefneming  omkeeren. 

Behalve  trilhaarcellen  van  het  slijmvlies  der  mond- 
holte van  den  kikvorsch ,  gebruikte  ik  ook  enkele  malen 
trilhaarcellen  van  het  hartezakje  van  den  kikvorsch,  en 
van  het  slijmvlies  der  luchtwegen  van  het  konign.  De 
verschgnselen  komen  in  alle  hoofdpunten  geheel  overeen. 

Ook  werd  nog  eene  andere  reeks  van  proeven  genomen 
met  het  trilhaarepithelium  van  verschillende  zoetwater- 
mollusken  en  wel  in  't  bijzonder  met  het  epithelium  dat 
de  voeUiorens  van  Flanorbis  overdekt  en  met  tnlhaiur- 
epithelium  van  Anodonta. 

Eindelijk  werd  de  trilbeweging  by  verschillende  infu- 
soriën,  in  't  bijzonder  bij  Faramaecium,  Balantidium, 
Plagiotoma  en  Opalina  big  gelegenheid  in  aanpierking 
genomen.  De  bewegmg  der  spermatozoën,  die  onder 
dezelfde  invloeden  gelijksoortige  veranderingen  ondergaat 
als  de  beweging  der  gewone  trilhaarcellen ,  zal  het  onder- 
werp eener  latere  mededeeling  z^n.  Ook  zullen  dan 
proeven  over  de  eigenlijke  Frotoplasmabewegingen  en 
hare  voorwaarden  volgen. 


310 

Vóór  yry  overgaan  tot  de  beschouwing  der  verande- 
ringen, die  de  trilbeweging  onder  verschillende  agentia 
ondergaat,  is  het  noodig,  eenige  opmerkingen  over  de 
trilbeweging,  zooals  zij  onder  normale  omstandigheden 
plaats  grgpt,  te  doen  voorafgaan.  Zoowel  hare  snelheid 
als  haar  vorm  komt  mg  voor  geheel  anders  te  zijn  als 
algemeen  wordt  aangegeven.  Verscheidene  malen  heeft 
men  de  snelheid  gemeten.  Krans  e  geeft  voor  de  frequen- 
tie der  trillingen  (b^  den  mensch?)  190 — 320  slagen 
in  de  minuut  op,  terw^l  Yalentin  1)  er  bg  Anodonia 
slechts  100 — 150  vond,  en  zegt:  „dass  jedes  Haar  bei 
„normaler  Flimmerbewegung  2 — 3,  seltner,  wie  es 
„scheint,  mehr  vollendete  Bewegungen  in  der  Secunde 
„vollenden  dürfte." 

Ik  vind  bg  trilhaarcellen,  die  zich  onder  normale  of 
ten  minste  onder  zooveel  mogelgk  met  de  normale  over- 
eenkomstige voorwaarden  bevinden  de  bewegingen  in  den 
beginne  ontelbaar  snel,  en  zelfs  volgen  de  heen  en  terug- 
slag van  het  trilhaar  elkander  zoo  spoedig  op  dat  men 
een  voortdurenden  gezichtsindruk  ontvangt.  Afzonder- 
Igke  trillingen  zijn  dus  volstrekt  niet  te  onderscheiden. 
In  profil  gezien,  vertoont  zich  de  trilhaarzoom  als  een 
lichte  schaduwstreep,  overal  van  gel^ke  hoogte,  die  zich 
over  de  buitenste  oppervlakte  der  epitheliumcellen  uit- 
strekt. Hij  schijnt  zelf  volkomen  stil  te  staan  en  ver« 
raadt  de  beweging  alléén  door  den  stroom,  dien  hg  in 
het  hem  omringende  vocht  te  we^  brengt.  Het  lang- 
zamer worden  der  bew^ing  wordt  het  eerst  merkbaar 
door  kleine  schaduwen,  die  zich  van  tijd  tot  tgd  even 
met  bUksemsnelheid   in  den  homogeen  schgnenden  zoom 


1)  Yalentin,  Art  Flinmierbewegong  in  B»  W.  Handwortei^ 
buch  der  Fhjüologie,  Bd.  I»  pag.  603. 


311 

veitoonen.    Eerst   komen   ze   maar  zelden  en  op  enkele 
plaatsen   voor,  langzamerhand  echter  volgen  ze  elkander 
sneller  op  en  ontstaan  ook  op  meer  plaatsen  —  en  ein- 
delijk  vertoont   het   grootste   deel  van  den  trilhaarzoom 
dat  trillende   golven   en  wemelen,  dat  der  tnlbeweging 
eigen  is.     Men  kan  de  afzonderlijke  trilharen  echter  nog 
laDg  niet   onderscheiden ,   veel   minder   hunne  trillingen 
tellen.  Alleen  is  de  eerst  schijnbaar  voortdurende  gezichts- 
indruk nn  duidelijk  een  intermitteerende  geworden.  Spoe- 
dt evenwel  worden  de  trillingen  nu  langzamer  en  lang- 
zamer,  en  na  eenigen  tijd  is  het  mogelijk,  ze  te  tellen. 
Met  zekerheid  kan  ik  dit  eerst  doen,  wanneer  het  getal 
trillingen   in   de  secunde  tot  op  8  is  verminderd.     Hoe- 
ver  dit   getal   dat   van  de  bovengenoemde  onderzoekers 
ook   reeds   moge   overtreffen,   toch  geldt  het,  zooals  uit 
het   bovenstaande   blgkt,   slechts  voor  eene  bereids  aan- 
merkelijk  verlangzaamde   beweging.     Ik   moet  zelfs  dan 
reeds   de   beweging  voor   langzamer   geworden  houden, 
wanneer   de   indruk   van  trilling  in   het  algemeen  ont- 
staat,   waaraan   het   verschijnsel   zijn  naam   te   danken 
heeft.    Het  is  in  vele  gevallen  zeer  moeiel^k  den  graad 
der   snelheid  nog  waar  te  nemen,  die  een  voortdurenden 
gezichtsindruk   geeft,    vooral   dan   wanneer   de  trilhaar- 
cellen   niet  aan   het  levende  dier  kunnen  worden  onder- 
zocht   De  waarneming  gelukt  echter  zeer  goed  bij  kleine 
larven   van   Batrachien  of  by  slakken,  die  men  in  toto 
levend   onderzoekt   in   het  water  waarin  zig  voorkomen. 
Infusoria   zijn   ook   zeer  goede  objecten;  in  't  bijzonder 
z^n   daartoe   de   adorale   trilhaarspiralen  van  de  vastzit- 
tende   Vorticellina    (EpistyEs,    Carchesium,    Vorticella 
6.  a.)   zeer  geschikt.    Hier  maakt  de  in  volle  beweging 
zignde  trilhaarzoom  den  indruk  van  een  stilstaande  scha- 
duw,  waarin  hoegenaamd  geene  trilbeweging  te  zien  is. 


312 

't  Qelukte  mg  echter  soms  ook  bg  trilhaarcellen  van  een 
kikvorsclien,  die  versch  in  serum  en  bg  eenigzins  ver- 
hoogde  temperatnur  (25 — 30  C)  werden  onderzocht,  de 
beweging  zóó  versneld  te  vinden,  dat  zg  niet  meer  den 
indrok  van  trilling  maakte. 

Het  zon  van  gewicht  zijn,  te  onderzoeken  hoe  groot 
het  getal  trillingen  is,  dat  een  trilhaar  gedurende  het 
maximum  zgner  beweging  in  de  sècunde  maakt  1) ;  het 
is  de  vraag,  of  dit  getal  verschillend  of  wel  gelijk  is 
bij  trilhaarcellen  van  verschillende  organen  en  organis- 
men, of  ook  wellicht  eene  afhankelgkheid  van  dit  getal 
van  bekende  eigenschappen  der  trilharen  zou  te  bewgzen 
zijn.  Hierover  kan  ik  nog  niets  met  zekerheid  mede- 
deelen.  Intusschen  zal  het  wel  mogelijk  zgn  —  wel- 
licht met  behulp  van  zeer  kortstondige  verlichting  — 
het  getal  trillingen  te  bepalen  dat  een  trilhaar,  in  volle 
bewegin]^  zijnde,  in  de  secunde  maakt  Ik  meen  echter 
nu  reeds  te  mogen  beweren,  dat  dit  getal  grooter  is 
dan  12. 

Een  tweede  punt,  waarvan  ik  van  vroegere  onderzoe- 
kers moet  afwijken,  betreft  den  vorm  der  beweging  van 
het  trilhaar.  Val  en  tin,  wiens  opgaven  in  de  hand- 
boeken voor  Fhysiologie  zgn  overgegaan,  onderscheidt 
vier  verschillende  typen  2):   de  haakvormige,  de  trech- 


1)  Hier  kunnen,  200  als  van  self  spreekt,  slechts  de  in  regel- 
matige perioden  en  van  den  wil  onafhankelgk  schommelende 
trilharen  in  aanmerking  komen.  Het  schijnt,  dat  deze  tot  de 
willekeuiig  beweegbare  en  zonder  regelmatigen  rhjthmus  tril- 
lende organen,  die  men  bij  de  Infusoriên,  bijv.  bij  haast  alle  Hj 
potricha,  rindt,  in  eene  dergelgke  verhouding  staan  als  de  j^or- 
ganische**  spierrezels  tot  de  ^animale." 

2)  B.  Wagner's  Handwörterbuch  der  Phyaiologie*  Bd.  L 
pag.  602.  1842.    Hier  heet  het:   ,yDie  Bewegungsart  der  Wiih- 


313 

teiyoTinigef  de  schommelende  (slingervormige)  en  de 
golvende  beweging.  Van  deze  vier  zon  de  haakvormige 
verreweg  het  meest  voorkomen  (bij  alle  gewervelde  die- 
xen,  Gastropoden,  Schelpdieren,'  enz.)  De  schommelende 
beweging  zon  eerst  dan  ontstaan  wanneer  de  trilbeweging 
in  snelheid  a&eemt ,  en  dan  zelfs  nog  maar  bij  nitzonde^ 
ring.  Even  zelden  en  slechts  wanneer  het  verschijnsel 
nagenoeg  ophield,  meenen  Pnrkinje  en  Yalentin  bij 
hunne  eerste  onderzoekingen  de  golvende  beweging  bi) 
enkele  gewervelde  dieren  te  hebben  gezien.  Yalentin 
had  haar  later  niet  meer  waargenomen.  De  trechtervor- 
mige  beweging  zou  bij  de  meer  rondachtige  trilharen 
niet  zelden  worden  aangetroflfen.  Het  schijnt  dus,  alsof 
de  haakvormige  bewegiDg   door  hen  voor  de  normale 


„pem kann  auf  folgende  vier  Typen  reducirt  werden:  1) 

»die  hakenförmige  Bewegong  (motus  ancinatoB).  Hier  macht 
yjedea  einzelne  Haar  Bewegnngen  gleich  einem  Finger,  welchor 
9,abwechBelnd  gebeugt  irnd  gestreckt  wird.  Bei  kürzeren  Haaren 
«oder  Lappohen  xeigt  sich  bei  dieser  Bewegnngsweise  nnr  eine 
«einfache  Entwioklong;  bei  langeren  dagegen,  z.  B.  an  denen 
„der  Kiemen  von  Anodonta  bisweiien  anch  eine  doppelte,  gans 
„wie  bei  einem  mit  drei  Phalangen  yersehenen  Finger.  Die 
„Bealisation  dieser  Bcwegnng  scheint  nar  denkbar,  indem  wir 
„wns  eine  oontractile,  in  dem  Haare  gelegene  Substanz,  oder 
„indem  wir  eine  analoge  Einrichtung,  wie  dorch  Fingersehnen 
„rcalisiTt  wird,  una  yorstellen.  2)  die  trichterformige  Bewegnng 
„(motus  isfandibalifornds).  Hier  dreht  sioh  das  Haar  um  seine 
„Basis  als  den  Mittelpnnkt  nnd  beschreibt  mit  der  Spitze  einen 
„Tolhtandigen  Ereis,  so  dass  es  im  Ganzen  eine  Kegeloberflacbe 
„bei  ieder  einmaligen  Drehung  durchlaoft.  3)  die  schwankende 
„Bewegnng  (motns  yacillans).  Hier  schwankt  das  Haar  nnr  mekr 
„pendelartig  von  einer  Seite  znr  andem.  Endlich  4)  die  wellen- 
„formige  Bewegung  (motus  undulatus).  Hier  schlangelt  sicU  das 
„Haar,  ungefahr  wie  ein  im  Wasser  sohwimmender  Vibrio  oder 
„wie  der  Faden  eines  Spermatozoon." 

21 


314 

werd  gehouden.  Hierin  ligt  opgesloten,  dat  zg  ook  aan- 
nemen ,  dat  het  trilhaar  slechts  op  enkele  plaatsen  zgner 
geheele  lengte  actief  bewegeligk  is.  In  de  meeste  ge- 
vallen van  haakvormige  beweging  zoude  een  gedeelte  van 
het  trilhaar,  en  wel  hetgeen  het  dichtst  bij  de  basis 
gelegen  is,  actief  bewegelijk  zijn,  het  overige  gedeelte 
tot  aan  de  punt  toe  echter  stil  en  slechts  passief  bewe- 
gelijk.  De  lengte  van  het  passief  bewegelijke  gedeelte 
kan  nu  echter,  zooals  bij  waarneming  blijkt,  ze]&  hg 
trilharen  van  naast  elkander  gelegen  cellen,  zeer  ver- 
schillend zgn.  Soms  is  slechts  het  uiterste  puntje,  soms 
is  integendeel  het  haar  nagenoeg  in  zign  volle  lengte  stgf. 
Ook  komen,  zooals  Yalentin  reeds  vermeldt,  wel  ge- 
vallen voor,  waarin  een  trilhaar  eene  dubbele  haakvormige 
beweging  maakt,  zooals  bij  een  met  drie  phalangen  voor- 
zienen  vinger..  Hier  zou  men,  van  de  basis  van  den  vin- 
ger uitgaande^  eerst  een  bewegelgk,  dan  een  styf  stuk,  dan 
nog  een  bewegelijk  en  na  dit  weder  een  stgf  stuk  hebben. 
Maar  dit  alles  is  slechts  waar  te  nemen  bij  trilharen,  die 
zich  niet  meer  onder  normale  omstandigheden  bevinden. 
Neemt  men  aan ,  dat  alle  trilharen  van  een  en  dezelfde  plaats 
in  alle  hoofdpunten  gelijk  gevormd  zijn ,  —  en  hiertegen 
zal  wel  niemand  iets  wezenlijks  kunneïi  inbrengen ,  —  dan 
moet  men  uit  bovengenoemde  feiten  besluiten,  dat  onder 
normale  omstandigheden  elk  trilhaar ,  op  alle  plaatsen  zgner 
lengte,  actieve  bewegelijkheid  bezit,  dat  echter,  onder 
tot  nog  toe  onbekende  omstandigheden,  dan  het  eene, 
dan  het  andere ,  dan  een  korter  en  dan  weder  een  langer 
gedeelte  er  van  deze  actieve  bewegelijkheid  verliest,  en 
stijf  wordt.  Is  dit  toegegeven,  dan  mag  men  wel  be- 
weren, dat  ook  werkelgk,  onder  normale  verhoudingen^ 
op  alle  plaatsen  der  geheele  haarlengte  eene  actieve  be- 
weging plaats  grijpt,  en  het  is  dan  slechts  de  vraag,  of 


B16 

dit  op  alle  plaatsen  der  haarlengte  tegelijk  geschiedt,  of 
wel  op  verschillende  plaatsen  op  yersehillenden  t^d,  en 
dan  in  welke  opvolging.  De  waarneming  leert ,  dat  de 
beweging  zich  golfswijze  van  de  basis  van  het  haar 
naar  de  pnnt  toe  voortplant.  Men  ziet  dit  nog  al  eens 
bij  trilhaarcellen  van  gewervelde  dieren  of  weekdieren , 
wanneer  de  trillingen  langzamer  worden,  vooral  wanneer 
dit  langzamer  worden  in  zeer  verdunde  oplossingen  van 
kanstische  alkaliën  plaats  heeft.  Datzelfde  heb  ik  ook 
dikw^ls  bij  trilhaarcellen  van  den  kikvorsch  waargeno- 
men ,  wanneer  zij  door  koolznnr  of  andere  znren  nit  den 
stilstand  door  waterstof  werden  opgewekt  De  eerste 
beweging  ving  dan  aan  met  eene  boogvormige  kromming 
van  het  haar,  die  even  als  een  golf  in  een  tonw,  van  de 
basis  naar  de  pnnt  toe  liep.  Uit  den  vorm  der  krom- 
mingen, die  hierbg  het  geheele  trilhaar  achtereenvolgens 
aannam ,  kon  men  opmaken ,  dat  de  golf  ongeveer  in  dat 
oc^nblik  de  pnnt  van  het  haar  bereikt  had,  waarineen 
aan  de  basis  gelegen  pnnt  voor  het  eerst  weer  in  z^n 
evenwichtsstand  was  teruggekomen.  De  lengte  van  het 
haar  was  dus  ongeveer  gelijk  aan  de  halve  golflengte. 
Op  het  oogenblik,  waarin  de  golf  aan  de  punt  komt, 
begint  het  haar  aan  de  basis  zich  opnieuw  boogvormig 
te  krommen,  en  wel  in  eene  richting,  tegenovergesteld 
aan  die  der  eerste  kromming.  Ook  deze  kromming  gaat 
naèr  de  punt  van  het  haar  toe  als  een  golf,  wier  lengte 
nagenoeg  gelgk  is  aan  de  dubbele  lengte  van  het  geheele 
haar,  doch  met  grootere  gemiddelde  snelheid  dan  de 
eerste  1).    Elke  geheele  schommeling  van  een  trilhaar 


1)  Neemt  men  aan,  dat  een  trilhaar  yan  0.01  mm.  lengte  in 
bet  maximnm  zijner  beweging  12  geheele  Bchommelingen  in  de 
•econde  maakt,  dan  yolgt  daaruit,  dat  de  gemiddelde  Yoortplan- 

21* 


316 

is  dus  uit  twee  halve  schommelingen  samengesteld ,  vaa 
welke  de  eerste  langer  dnurt  dan  de  tweede.  —  Hierbg 
Yslt  nog  op  te  merken,  dat  de  jtrillingen  van  dk  haar, 
ten  minste  b^  trillende  dierl^ke  vliezen ,  in  een  plat  vlak 
plaats  hebben,  dat  men  zich  loodrecht  op  de  oppervlakte 
door  de  lengteas  van  het  trilhaar  gelegd  kan  denken. 
Ook  is  de  richting  der  schommeling  xan  naast  elkander 
gelegen  trilhaarcellen  parallel.  Daar  nu  ook  die- halve 
schommelingen,  die  met  de  grootere  snelheid  plaats  grg 
pen ,  door  alle  trilharen  naar  dezelfde  richting  worden 
gemaakt,  komt  er  eene  gelijkmatige  voortbeweging  vaa 
de  vloeistof,  die  de  trillende  oppervlakte  bedekt 

Van  de  wgze,  hoe  de  vorm  der  beweging  van  het 
trilhaar  tot  'stand  komt,  kan  men  zich  de  volgende  voor- 
stelling maken.  Men  denke  zich  een  trilhaar  in  twes 
leogtebelften  verdeeld  door  een  vlak,  dat  loodrecht  op 
het  schommelingsvlak  door  de  lengteas  van  het  haar  ge- 
legen is.  Na  begint  de  eene  lengtehelffe  zich  aan  hara 
basis  in  de  richting  der  lengteas  te  vérkorten,  en  dit 
verkorten  plant  zich,  altyd  tot  die  eene  len^helft  be* 
perkt  tot  aan  de  punt  toe  voort.  Zy  bereikt  die,  wan- 
neer de  deeltjes  aan  de  basis  juist  in  hare  eerste  liggingf 
zijn  teruggekeerd.  Op  dit  oogenbUk  begint  aan  deba^ 
der  andere  lengtehelft  de  verkorting  in  de  richtiDg  der 
lengteas  1),  en  plant  zich  even  zoo,  echter  met  grootere 
gemiddelde  snelheid  tot  aan  de  punt  voort.  Door  rhyt- 
misch   afwisselen  van  deze  twee,  de  beide  lengtehelftea 


tingssnelHeid  ran  hei  bswegingsproces  =  0.24  m.m.  in  de  seconde 
ia.  Deze  kan  bij  het  langzaam  worden  der  beweging  door  alle 
tusschengetallen  tot  op  0.006  dalen. 

1)  Of,  wat  hetzelfde  ia,   nitetrekking  in  de  baaiB  der  eerate 
lengiehelft. 


817 

doorloopende  golven,  moet  de  boven  beschrevene  bewe* 
ging  tot  stand  komen,  aangenomen  sdjnde,  dat  in  elk 
oogenblik  de  resnltante  van  alle  afzonderlijke  de  ver- 
korting  bepalende  krachten  in  het  vlak  der  schommeling 
gelegen  zg. 

Nog  is  de  vraag,  waarom  alle  trilharffli  juist  constant 
naar  eene  richting  toe  met  grootere  snelheid  schommelen 
als  naar  de  daaraan  tegenovergestelde.  Hierover  kan 
het  onderzoek  van  stilstaande  trilharen  wel  eenig  licht 
verspreiden.  Men  neme  uit  een  met  trilhaarcellen  be- 
ldeed slijmvlies,  bv.  van  dat  van  den  oesophagus  van 
den  kikvorsch,  eene  smalle  in  de  lengte  uitgesneden 
strook,  brenge  die  in  serum  of  keukenzoutoplossing  van 
0.57g  in  de  vochtige  kamer,  en  wachte  tot  de  tiilbewe- 
ging  ophoudt.  Na  eenigen  tgd,  bg  het  aanwenden  der 
keukenzoutoplossing  dikwijls  reeds  na  verloop  van  eenige 
minuten  ,  vindt  men  bg  het  onderzoeken  van  den 
tnlhaarzoom  onder  het  microscoop  rijen  van  cellen , 
waarvan  de  trilharen  deels  nog  langzame  en  kleine  be- 
wegingen maken,  deels  reeds  geheel  met  Inrillen  hebben 
opgehouden.  Beziet  men  de  nog  in  matige  beweging 
zgnde  trilharen  bg  sterke  vergrooting,  dan  bligkt,  dat 
meestal  de  punten  der  haren  stigf  zijn  en  slechts  pasdef 
worden  bewogen,  dat  de  basis-gedeelten  daarentegen  zich 
kronunen  en  uitstrekken.  De  excurne-breedte  der  schom- 
melingen is  thans  in  meerdere  of  mindere  mate  afgeno- 
men, gewoonlijk  big  alle  haren  van  dezelfde  cel  in  gelijke 
mate.  Terwijl  een  Irilhaar  in  levendige  trilling,  een 
sector  van  90''  k^n  bestrgken,  bedraagt  hier  de  excursie- 
breedte  slechts  20 \  Het  valt  terstond  in  het  oog,  dat 
de  haren  allen  naar  ééne  zgde  toestaan  en  ook  slechts 
aan  deze  z^de  heen  en  weer  schommelen.  Z^  kunnen 
moh  niet  meer  verticaal  oprichten,  veel  minder  in  een 


318 

ander  quadrant  overschommelen.  Zij  oscilleeren  om  eene 
scheve  eTenwichtsliggiBg.  Deze  helt,  zoo  als  bg  waar- 
neming bligkt,  over  naar  die  zgde,  waarheen  de  stroom 
gericht  is. 

Beschouwt  men  thans  de  volkomen  tot  rost  gekomen 
trÜharen  dan  valt  ook  hier  dadelijk  in  het  oog^  dat 
deze  niet  verticaal  recht  zijn  uitgestrekt ,  maar  allen 
schuin  naar  een  en  dezelfde  zigde  toestaan  en  meestal 
zeer  zwak  concaaf  zijn  gebogen ,  en  het  blgkt  ook  hier 
dat  de  punten  der  haren  naar  die  zijde  overhellen,  waar- 
heen, gedurende  het  leven,  de  stroom  op  de  trillende 
oppervlakte  gericht  is.  Op  het  slijmvlies  van  den  oeso- 
phagus  van  den  kikvorsch  bijv.,  zijn  dus  alle  stilstaande 
trilharen  schuinsch  naar  de  z^de  der  cardia  gericht  De 
afwijking  van  het  trilhaar  van  den  verticalen  stand  kan 
s6ms  meer  bedragen  dan  30^  Meestal  echter  vond  ik 
20**  k  25^  Het  is  natuurlgk  noodig  bij  deze  metingen 
dat  het  trillingsvlak  der  haren  loodrecht  op  de  as  van 
het  microscoop  gericht  zij.  —  Men  neemt  dezelfde  schmn- 
sche  ligging  ook  waar  big  trilharen,  die  in  eene  water- 
stof of  koolzuut-atmospheer  tot  rust  zgn  gebracht. 

Door  mechanische  middelen,  bijv.  met  behulp  van  een 
microskopisch  fijn  afgepunt  glasstaa^e,  kan  men  de 
schuins  staande  trilharen  ook  oprichten  en  achteruit  om- 
buigen. Zoodra  men  ze  echter  loslaat,  springen  zg  in 
hunne  eerste  schuinsche  ligging  terag.  Duidelijk  heeft 
dus  elk  stUstaand  —  en ,  zooals  w^  uit  de  med^edeelde 
waarneming  wel  mogen  opmerken,  ook  elk  trillend  haar, 
de  neiging  om ,  krachtens*  zijne  elasticiteit  in  dien  schuin- 
schen  stand  terug  te  keeren.  De  krachten,  die  het  in 
dezen  toestand  trachten  vast  te  houden,  zullen  aan  de 
terugbeweging  van  het  haar  eenigen  weerstand  bieden , 
en  db  voorwaartsche  bew^ing  dus  ook  bevorderen.  Hier 


319 

mede  is  veiklaard  waarom  de  tnlharen  naar  de  eene 
richtiDg  sneller  sohommelen  dan  naar  de  andere,  en  het 
is  dnidel^k,  dat  zij  jnist  naar  die  richting  het  snelst 
moeten  schommelen,  naar  welke  het  haar,  door  zgne 
elasticiteit  heen  gericht  is. 

Uit  de  omstandigheid,  dat  de  rustende  trilharen  in 
hnnne  geheele  lengte  schnin  naar  eene  zgde  staan, 
daarbg  echter  uitgestrekt,  of  slechts  zeer  weinig  naar 
deze  z^de  toe  concaaf  zgn  gebogen,  mag  men  wel  op- 
maken, dat  de  krachten,  die  zich  tegen  de  temgbewe* 
ging  van  het  haar  verzetten ,  hoofdzakel^k  aan  den  basis 
van  het  haar  werkzaam  zijn ,  en  niet  bijy.  over  de  geheele 
lengte  daarvan  verdeeld.  Men  mag  dus  aannemen,  dat 
de  grootere  snelheid,  waarmede  het  haar  in  de  richting 
van  den  stroom  schommelt,  daaraan  voornamelijk  wordt 
g^^ven,  op  het  oogenblik  wanneer  de  basis  van  het  haar, 
daarin  geholpen  door  genoemde  elastische  krachten,  snel 
verslapt.  1)  Door  de  geheele  overige  lengte  van  het  haar 
plant  de  beweging  zich  waarsch^nlijk  langzamer  voort 
dan  aan  de  basis.  Dit  komfc  wellicht  doordien  hier  zoo 
als  de  uitgestrekte  ligging  der  trilharen  gedurende  den 
stilstand  bewgst,  geen  werkelijk  overmcht  der  elas- 
tische krachten  naar  de  eene  of  de  andere  zijde  bestaat. 
Men  zou  zich  dus  hiernaar  moeten  voorstellen,  dat  de 
grootere  gemiddelde  voortplantingssnelheid  der  verslap- 
pingsgolf  voomamel^k   op   rekening   van  het  aanvangs- 


1)  Wij  willen  de  acte,  waarmede  het  haar  uit  de  naar  voren -^ 
d.  L  in  de  richting  van  den  stroom  —  orerhellende  ligging  in  de 
temggebogen  ligging  overgaat,  contractie,  de  andere  acte,  die 
het  in  de  eerste  ligging  terugbrengt  yerslapping  noemen.  Het 
spreekt  van  zelf  dat  hiermede  orer  het  mechanisme  deser  be- 
wegingen niets  gesegd  is. 


820 

gedeelte  komt  Op  denzelfden  grond  mag  men  vermoe- 
den, dat  de  contractie-golf  aan  de  basis  van  het  haar 
w^ns  de  grootere  elastische  weerstanden,  die  hier  te 
overwinnen  zijn,  zich  het  langzaamst  voortplant.  1) 

Het  waarnemen  van  langzaam  trillende  hazen  met  zéér 
sterke  vergrootingen  heeft  niets  geleerd ,  wat  met  de  hier 
aangegeven  voorstelling  zou  in  strgd  zijn.  Haar  toch 
moet  er  hier  op  worden  gewezen,  dat  men  meestal  slechts 
weinig  trilharen  vindt,  die  b^  aanmerkelijk  vertraagde 
beweging  nog  in  hnnne  volle  lengte  samentrekbaar  zgn, 
en  dos  de  golfvormige  beweging  hebben,  die  ik  voor  de 


1)  Nog  eene  andere  omstandigheid  sou  bij  de  de  yerUaring 
Tan  de  grootere  snelheid  der  Terslappingsgolf  kunnen  in  aanmer- 
king komen.  Neemt  men  men  de  door  Ho fm eister  gemaakte 
hypothese  over  de  mechaniek  der  protoplasma-  en  trilhaarbeire- 
ging  aan,  dan  heeft  men  de  hier  contractie  en  verslap^ng  ge* 
noemde  beweging  op  te  vatten  als  het  resultaat  van  perio- 
dieke, in  eene  sekere  orde  op  elkander  Tolgende  schommelingen 
van  de  capaciteit  der  protoplasma-moleculen  voor  water.  De 
contractie  bestaat  dan  d4arin,  dat  naast  elkander  gelegen  mole- 
culen eensklaps  de  capaciteit  hunner  waterhulsels  aanmerkeli|k 
verminderen,  water  uitstooten  en  sich  daardoor  dieht»  aaneen, 
•luiten.  Wat  wij  verslapping  noemden  berust  op  het  omgekeerde 
proces.  Daar  nu  bij  de  protoplasmarmoleculen,  soo  als  het  onder* 
soek  der  contractiele  yacuolen  in  het  protoplasma  leert,  de  ver- 
hooging  der  capaciteit  voor  water  sneller  pleegt  in  te  treden  dan 
de  vermindering  daarvan,  zoo  zou,  neemt  men  een  dergelijk  proces 
voor  de  trilhaar-moleculen  aib,  verklaard  zijn,  waarom  de  door  ons 
contractie  genoemde  beweging  langzamer  geschiedt  dan  de  verslap* 
ping.  Intosschen  zou,  zoo  als  de  waarneming  der  ia  slingervormige 
beweging  (zie  later)  yerkeerende  trilharen  aantoont,  het  versblul 
in  snelheid  tnssehen  water  opnemen  en  a^even  Tan  de  Terder 
Tan  de  basis  gelden  gedeelten  van  het  trilhaar  niet  noemens. 
waard  z^n.  Verg.  hierover  Hofmeister,  Die  Lehre  von  der 
Fflansenzelle  12  u.  f.  67. 


321 

normale  moet  houden.  Dit  is  hoofdzakelijk  het  geyal 
bg  trilhaaroellen  van  gewerrelde  dieren,  die  in  kenken* 
Bontqplossing  of  in  serum  tot  rost  komen.  Maar  ook 
die  trilharen^  die  gedurende  het  leven  door  water  be- 
spoeld  z^n,  Tertoonen  b^  het  afsterven  in  water  de  golf- 
vormige  beweging  zeldzamer  dan  bijv.  de  haakvormige. 
Dit  geldt  evenzeer  voor  de  trilharen  van  de  vr^e  opper- 
vUJcten  der  mollnsken. 

Hoe  komt  het  nu,  dat  deze  trilharen,  diOf  gel^k  wij 
aannamen,  in  normalen  toestand  golfswijs  schommelen, 
later  eene  haakvormige  of  slingerbew^ing  vertoonen? 
Hoe  komt  het,  dat  nu  de  punten,  dan  de  basisgedeelten, 
dan  weder  het  haar  in  bijna  zijne  geheele  lengte,  z^ne 
actieve  bewegelijkheid  verliest?  Dit  alles  sch^nt  gemak* 
keiijk  verklaarbaar,  wanneer  men  in  het  trilhaar  de 
-vorming  eener  spontaan  stollende  zel&tandigheid ,  dat  is 
een  dergelijk  proces  aanneemt,  als  zich  bij  het  bloed  en 
andere  dierlgke  vochten  als  stoUing,  bij  de  spier  als 
I^kst^fheid  vertoont  Neemt  men  de  principiëele  over- 
eenkomst in  aanmerking,  die,  volgens  de  onderzoekingen 
van  Eühne,  in  de  chemische  samenstelling  der  samen- 
trekbare  substanties  bestaat,  dan  doet  het  aan  onze  voor- 
stelling slechts  weinig  afbreuk,  dat  zg  niet  op  het 
isoleeren  eener  dei^l^ke  zelilstandigheid  als  fibrine  of 
xnyosine  kan  berusten.  Het  ontbrekende  zullen  eenige  in 
den  loop  van  het  hier  volgende  onderzoek  voorkomende 
feiten  wellicht  eenigszins  kunnen  aanvullen. 

Nemen  wg  voorloopig  aan,  dat,  bij  het  afsterven 
der  trilbew^Dg  in  zooveel  mogelök  indifferente  vloei- 
stoffen (onder  overigens  normale  uitwendige  voor- 
waarden) een  langzaam  stollingsproces  in  de  samentrek- 
bare  zelfstandigheid  van  het  trilhaar  plaats  heeft,  en 
trachten  wg  hieruit  de  verschillende  vormen  te  vwklaren, 


322 

die  de  trilbeweging,  bg  het  afaterven  in  die  vloeistofien , 
aanneemt.  Het  is  te  begrijpen,  dat  op  die  plaatsen, 
waar  de  stolling  geschiedt,  de  cohaesie  toeneemt,  de 
Yerschnif baarheid  der  moleculen  afneemt.  De  krachten, 
die  op  deze  plaatsen  de  liggingsverandering  der  mole- 
culen, die  de  contractie  uitmaakt,  te  weeg  brengen, 
kunnen  dit,  door  den  verhoogden  weerstand  nu  niet  meer 
doen ;  de  eerst  samentrekbare  plaatsen  z^n  stgf  geworden. 
Strekt  zich  nu  de  stolling  over  de  geheele  lengte  van  het 
trUhaar,  tot  op  een  klein  gedeelte  aan  de  basis  na,  uit, 
dan  moet  de  boyengenoemde  haakvormige  beweging  tot 
stand  komen,  en  zal,  om  genoemde  redenen,  de  con* 
tractie  langzamer  geschieden  dan  de  verslapping.  Deze 
haakvormige  beweging  zal  dus,  zelfs  wanneer  de  excur- 
siebreedte zeer  verminderd  is,  nog  altijd  een  gel^kmatigen 
stroom  moeten  te  weeg  brengen.  Bij  waarneming  over- 
tuigt men  zich  hiervan  gemakkelgk.  Zooals  reeds  werd 
gezegd  komt  de  haakvorm  verreweg  het  meest  voor  bg 
het  afsterven  der  trilbeweging.  Anders  is  het,  wanneer 
de  stolling  zoowel  aan  de  basis  als  aan  de  punt  plaats 
heeft  en  er  slechts  een  samentrekbaar  middenstuk  over- 
blijft. Dan  treedt  de  slingerbeweging  in:  contractie  en 
verslapping  verloopen,  naar  't  schgnt,  met  nageno^ 
gelijke  snelheid;  het  komt,  ten  minste  wanneer  de  schom- 
melingen niet  meer  in  parallelle  richting  plaats  hebben, 
ook  niet  meer  tot  een  gelgkmatigen  stroom  in  de  vloei- 
stof aan  de  oppervlakte.  Soms  blijft  slechts  de  punt  met 
een  grooter  of  kleiner  gedeelte  van  het  haar  samentrek- 
baar. Buitendien  komen  ook  alle  overgangsvormen  tus- 
sohen  de  genoemde  soorten  van  beweging  voor. 

De  ligging  van  het  schommelingsvlak  verandert  ook 
veelal.  Trilhaarcellen ,  die  aanvankel^k  in  parallelle 
vlakken   schonunelden,  trillen  bij  het  afsterven  in  ver- 


323 

schillende  richtingen.   Bit  is ,  in  het  bgzonder,  bg  de  slin- 
gervormige  beweging  niet  zelden  het  geval,  zooals  ook  dan 
•wanneer  slechts  de  niteinden  nog  trillen,  in  't  algemeen 
wanneer  het  gedeelte  aan  de  basis  stgf  geworden  is. 

De  verklaring  hiervan  is  eenvoudig:  eene  verandering 
der  trillingsrichting  moet  wel  het  gevolg  zijn,  wanneer 
de  stolling  in  het  trilhaar  asymmetrisch  in  betrekking 
tot  het  door  de  lengteas  van  het  haar  gelegd  normaal 
trillingsvlak  plaats  heeft.  Hierdoor  verandert  de  ligging 
der  resultante  van  de  krachten,  die  de  verkorting  te 
weeg  brengen.  Hebben  de  van  de  stolling  vrijgebleven 
gedeelten  eene  spiraalvormige  living  om  de  lengteas  van 
het  trilhaar,  dan  ontstaat  de  trechtervormige  beweging, 
die  echter  zelden  b^  't  afsterven  van  dierlijke  trilhaar- 
cellen  voorkomt.  De  lange  borstelvomüge  eindharen  van 
vele  infasoriën  (Stylonychia  en  de  daarmede  verwante 
soorten,  Enplotes)  hebben  onder  normale  omstandigheden 
dikwijls  dezen  bewegingsvorm.  Naar  Ho  fm  eister 's!) 
mededeelingen  zou  ze  hg  lagere  plantaardige  organismen 
(bij  de  zwermsporen  van  vele  algen  en  fungi,  bij  sper^ 
matozoiden  der  Gharaceen,  Mnscinee  en  kryptogamen) 
onder  normale  omstandigheden  zeer  algemeen  voorkomen. 


FSOEVKN    OP   TKILHAABCSLLEN   VAN   BIN   KIKVOKSOH   SN 
ANBBBB   OEWEBVELDB   BIEBEN. 


I.     Invloed  van  waiersiofffos  op  de  trübeweging, 

Kühne  2)  heeft  onlangs  medegedeeld  dat  de  beweging 
der  trilharen  van  Anodonta  in  zuivere  waterstof  ophield. 


1)  Hofm'eister,  die  Lehre  von  der  Pflanzensello.  Leipzig 
1867,  pag.  28. 
8)  Schultie's  Arohiv  f.  mikr.  Anat.  Bnd.  II,  1866,  p.  878. 


324 

Bij  het  afsluiten  van  zuurstof,  en  vooral  in  eene  water- 
stofatmospheer  had  hg  vroeger  reeds  de  Protoplasma- 
bewegingen  van  Amoeben,  van  Actinophrys,  van  Myxo- 
myceten  en  in  de  cellen  van  de  haren  der  meeldraden 
van  Tradescantia  zien  ophouden  1).  Toevoer  van  zuurstof 
had  dan  zoowel  Frotoplasma-  als  trilbeweging  weder  doen 
ontwaken.  De  waarneming,  waarvan  ik  i>oven  reeds 
melding  maakte,  dat,  namelijk,  trilharen  van  het  slgm* 
vlies  der  mondholte  van  den  kikvorsch,  die  in  een 
waterstofstroom  tot  rust  gebracht  waren,  door  zuiver 
koolzuur  in  de  hevigste  beweging  geraakten,  bracht  er 
mij  toe,  den  stilstand  door  waterstof  nader  te  onder- 
zoeken. In  dit  geval  ten  minste  scheen  het  duidelgk, 
dat  de  werking  van  de  waterstof  niet  enkel  het  gevolg 
was  van  de  verwgdering  der  stof.  Het  was  nu  de  vraag, 
onder  welke  voorwaarden  de  stilstand  door  waterstof  in 
't  algemeen  intreedt  en  onder  welke  omstandigheden  die, 
hetz^  met,  hetzij  zonder  voora%eganen  toevoer  van  zuur- 
stof, is  op  te  heffen. 

De  bij  deze  proeven  gebruikte  waterstof  werd  door  de 
inwerking  van  verdund  zwavelzuur  op  stukken  zinkblik 
gevormd,  vóAr  het  intreden  der  gaskamer  in  salpeterzuur 
zilver  en  potaschloog  gewasschen  en  na  het  uittreden  van 
tijd  tot  tijd  de  zuiverheid  er  van  onderzocht.  Yan  de 
luchtdichte  sluiting  der  gasleidingsbuizen  en  van  de  gas- 
kamer overtuigde  ik  mij  telkens  door  het  toedrukken 
van  de  uitvoerbuis  der  kamer:  de  vloeistof  in  de  flesch, 
waar  het  gas  ontwikkeld  wordt,  rees  dan  oogenblik- 
keiijk  in  de  lange  trechtervormige  buis ,  en  in  de  wasch- 
flesschen  stegen  geen  gasbellen  meer  op. 


1)  üntenuohungen  über  das  Frotoplasma  und  die  Goniiaoti- 
litÜU  Leipsig  1864. 


325 

Meestal  werdea  de  trilhaarcellen  op  de  boven  aanga- 
ge¥en  wgze  van  het  sl^mvlies  der  mondholte  van  den 
levenden  of  pas  gedooden  kikvorsch  genomen  en  in  ver- 
schillende vloeistoffen  onderzocht:   in  kikvorschenbloed, 
in   senun  van  kikvorschenbloed ,  in  lympha,  in  humor 
aqneus  van  den  kikvorsch,  in  serum   en  jodium-serum 
van  ossenbloed,  in  hoendereiwit,  in  keukenzoutoplossing 
van  0.5   tot   l^.o,   in   rietsuikeroplossing  van  2.5"/9,   in 
druivensuikeroplossing    van    B^lo.     Allereerst    werd  on- 
derzocht welke    veranderingen    de    trUbeweging  in  deze 
vloeistoffen     ondergaat,     terwijl     een     stroom     atmos« 
phaerische    lucht   door    de    gaskamar    gebracht    wordt. 
Vroegere   onderzoekingen  hebben  reeds    geleerd,    dat 
de  beweging  der  trilhaarcellen    van    gewervelde     dieren 
in     de     genoemde     oplossingen     geruimen    tijd     bl^ft 
voortbestaan.     In    het    bloed,    en  in    serum   van   het 
bloed  van   den  kikvorsch   of  van  zoogdieren,    en    ook 
in   jodium-serum    vindt    men   dikwijls    na24,  ja    zelfs 
na  48  uren    de  beweging  nog  weinig   verminderd.     De 
afzonderlgke  trillingen   zijn  veelal  nog    niet  te   tellen, 
en  hunne  excursie-breedte  is  niet  noemenswaard   kleiner 
geworden.  De   beweging  kan  ook  in  humor   aqueus  en 
hoendereiwit  uren  lang  zonder    belangrijke    verandering 
voortduren.  In  keukenzoutoplossing  van  0.5  tot  IVo  wordt 
zg  in  het  eerste  half  uur  na  de  praeparatie  een  weinig 
langzamer,  maar  blgft  dan,  indien  ze  aanvankelijk  sterk 
was,   nog  vele  uren,  soms  een  of  twee  dagen  op  eene 
slechts  zeer  langzaam  afnemende  hoogte.     Yele  trilharen 
vertoonen  in   het   eerste   uur  reeds  de  haakvormige  be- 
weging.   Hier  heeft  de  beweging  in  den  regel,  zoowel 
b^  trilharen  van  een  en  dezelfde  cel,  als  bij  eenegroote 
tg  naast  elkander  gelegde  cellen,  synchronisch  in  den- 
zelfden rhythmus  plaats.   De  schommelingsrichtingen  z^n 


326 

meestal  niet  veiandeid.  —  Slechts  een  klein  gedeelte  der 
trilhaien  vertoont  nog  slingerbew^ingen.  Deze  hebben 
meestal,  zelft  b§  eene  en  dezelfde  cel  in  yerachillende 
richtingen  en  niet  synchronisch  plaats,  over  het  algemeen 
echter  met  grootere  snelheid  dan  de  haakvormige  en  golf- 
Yormige,  die  men  ook  nog  gel^ktijdig  waarneemt  De 
laatsten  worden  spoedig  zeldzamer  in  keokenzoutoplos- 
singen  van  0.5  tot  IVo  en  in  suikeroplossingen  Tan2.5Vo; 
z^  honden  echter  lang  staijd  in  eene  dinivensoikeroplo»- 
sing  van  S^/o,  waarin  een  spoor  zeer  verdonde  potasch- 
loog  gemengd  is. 

In  welke  der  genoemde  vloeistoffen  men  nn  de  tril- 
haarcellen  ook  moge  onderzoeken,  altijd  vindt  men  reeds 
onmiddellijk  na  het  maken  van  het  praeparaat,  een 
grooter  of  kleiner  aantal  cellen,  waarvan  de  bew^^g 
geheel  of  nagenoeg  geheel  heeft  opgehouden.  Hoe  sneller 
en  voorzichtiger  het  praeparaat  gemaakt  werd,  dat  is 
hoe  meer  men  mechanische  beleedigingen  vermeed,  des 
te  kleiner  was  dit  aantal.  Heeft  men  echter  bijv.  het 
epithelinm  van  het  slijmvlies  geïsoleerd,  dan  staat  bg 
vele  afzonderl^ke  celgroepen  de  beweging  geheel  stiL 
Zelden  ontstaat  zij  hier  weder  zonder  eenig  ingrgpen. 
Zooals  later  blijken  zal,  kan  men  haar  echter  door  zeer 
verschillende  middelen  weer  te  voorschijn  roepen. 

Gewoonlijk  zocht  ik,  ten  einde  den  invloed  van  water- 
stof op  de  trilbeweging  waar  te  nemen,  znlke  cellen  op, 
waarbij  de  beweging,  wel  is  waar  langzamer  geworden, 
maar  to^ch  nog  levendig  was.  De  nitgezochte  cellen  wer^ 
den  steeds  vooraf  gedurende  5  tot  15  minuten  waarge- 
nomen, terwijl  de  gaskamer  met  atmosphaensche  lucht 
gevuld  was.  Was  de  beweging  dan  niet  merkbaar  ver- 
anderd, zoo  werd  met  het  invoeren  van  waterstofgas  een 
aanvang  gemaakt. 


327 

Zooala  bleek,  was  het  gevolg  der  behandeling  met 
waterstof  in  de  hoofdzaak  hetzelfde,  hetzg  de  trilhaar- 
cellen  in  bloed,  of  bloedsemm,  in  hnmor  aqneus  of  in 
keukenzoutoplossing  van  0.5  tot  l*/o  lagen.  Alt^d  treedt 
afneming  der  beweging  in  en  bij  voortgezette  inperking 
volkomen  stilstand.  In  den  regel  is  gedurende  de  eerste 
minuten  geene  verandering  in  de  beweging  te  bespeuren. 
Het  moment,  waarin  de  waterstof  toetreedt,  wordt  noch 
door  een  versnellen  noch  door  een  vertragen  der  beweging 
merkbaar.  Ha  3  tot  5  minuten,  soms  zelfs  nog  later, 
in  't  algemeen  des  te  vroeger,  naarmate  de  waterstof  de 
atmosphaerische  lucht  in  de  gaskamer  sneller  verdringt, 
vangt  het  langzamer  worden  der  beweging  aan.  Nooit 
geschiedt  dit  plotseling,  maar  langzaam  en  gaat  even 
langzaam  in  den  stilstand  over.  Yaak  duurt  het  een 
half  uur  en  langer  eer  het  grootste  deel  der  trilharen 
heeft  opgehouden  te  bewegen.  —  Het  afnemen  der  be- 
weging heeft  niet  bg  alle  cellen  op  dezelfde  w^ze  plaats. 
B§  het  grootste  deel  daarvan  gaat  het  langzamer  worden 
hand  aan  hand  met  vermindering  van  de  amplitude  der 
schommelingen.  De  meeste  trilharen  hebben  de  haak- 
vormige  beweging  met  steeds  kleiner  wordende  excursies 
aangenomen.  Hier  trillen  de  haren,  die  tot  eene  en  de- 
zelfde cel  behooren,  in  den  regel  tot  aan  het  eind  toe 
synchronisch  en  in  parallelle  richtingen.  Bij  een  ander 
gedeelte  trilhaarcellen  vertoont  zich  de  meer  slingervor- 
mige  beweging,  waarin,  zooals  boven  werd  gezegd,  het 
basisgedeelte  niet  deelt.  De  trillingen  zijn  tot  op  een 
voortdurend  kleiner  wordend  gedeelte  van 'de  punt  van 
het  haar  beperkt,  waarb^  de  excursie-breedte  afneemt, 
maar  de  snelheid  niet  zelden  toeneemt.  De  trillingen  van 
naast  elkander  gelegen  haren  hebben  hier  niet  meer  in 
parallelle  maar  in  veelvuldig  elkaar  doorkruisende  rich* 


328 

tingen  en  niet  meer  Bynchronisch  bg  eene  cal  plaats. 
Eindel^k  ziet  men  nu  nog  sleohts  de  uiterste  punten  der 
haren  kleine,  sidderende  bewegingen  maken.  Deze  wor* 
den  al  spoedig  onmeetbaar  klein,  en  eindel^k  niet  meer 
'waarneembaar.  —  Een  zeer  klein  aantal  trilhaien  blgft 
tot  op  het  laatst  de  golfyormige  beweging  behouden.  Bg 
deze  schommelen  alle  trilharen  derzelfde  cel  tot  aan  het 
einde  toe  synchronisch  en  in  parallelle  richtingen.  De 
snelheid  vermindert  echter  langzamerhand,  zoodat  kort 
vóór  het  ophouden  der  beweging^,  wellicht  slechts  elke 
yyf  seconden  eene  schommeling  plaats  heeft.  Dan  komen 
nog  langere  pauzen  voor,  van  een  kwart  minuut  en  meer, 
ten  slotte  nog  een  laatste  trilling,  eindelijk  niets  meer. 
Is  de  bew^ing  reeds  vóór  het  inbrengen  van  het  gas 
merkbaar  langzamer  geworden  dan  verhaast  de  waterstof 
het  intreden  van  den  stilstand. 

Het  komt  ook  voor,  dat  bg  sommige  cellen  de  bewe- 
ging zelfs  dan  niet  geheel  ophoudt,  wanneer  de  water- 
sto&troom  een  uur  en  langer  in  gelijke  kracht  door 
de  kamer  gevoerd  is,  en  wanneer  zoowel  bg  de  daarnaast 
als  de  verder  afgel^ne  plaatsen  van  het  praeparaat  de 
beweging  reeds  lang  geheel  heeft  opgehouden.  Dit  z^n 
meestal,  maar  toch  volstrekt  niet  altijd,  cellen,  die  bg 
den  aanvcmg  van  het  onderzoek  zeer  sterk  en  snel  schom- 
melden. Men  treft  ze  vooral  aan  bij  't  gebruik  van  bloed 
of  bloedserum  als  onderzoekingsvloeistof,  maar  ook  hier 
zijn  ze  zeldzaam.  Bg  die  cellen  is  de  beweging  ten 
minste  altijd  aanmerkel^k  verlangzaamd  en  zij  houdt  toch 
ook  eindelgk  op,  na  een  verblijf  van  eenige  uren  in  eene 
atmospheer  van  zuiver  wat^rstofgas. 

Aan  de  lichamen  der  trilhaarceUen  z^n  gedurende 
de  inwerking  van  waterstofgas  geene  karakteristieke  ver- 
anderingen te  bespeuren.     Soms  worden   ze  iets   meer 


329 

lichtbrekend,  meer  homogeen.  De  intercellolaire  ruimten 
yertoonen  zich  dan  als  smalle  glinsterende  spleten;  de 
celkernen  zgn  niet  te  onderscheiden.  Deze  veranderingen 
echter,  die  klaarbligkel^k  slechts  op  eene  zwakke  gelijk- 
matige samenschrompeling  der  cellen,  door  verlies  van 
vocht  naar  buiten  berusten,  komen  soms  ook  voor,  wan- 
neer de  gaskamer  met  atmosphaerische  lucht  gevuld  blgft, 
en,  natuurlijk  in  veel  hoogeren  graad  bij  het  aanwenden 
van  wateronttrekkende  vochten.  Bij  alle  hier  medege- 
deelde proeven  was  echter  de  lucht  der  gaskamer  met 
vocht  verzadigd,  zoodat  aan  eene  vermeerdering  van  de 
concentratie  der  onderzoekingsvloeistof  door  verdamping 
niet  te  denken  viel. 

Daar  bij  de  samenschrompeling  de  oppervlakte  der  cellen 
kleiner  wordt,  komen  ook  de  insertiepunten  der  haren 
dichter  bij  elkander.  Het  ziet  er  dan  inderdaad  niet 
zelden  uit ,  alsof  de  haren  dichter  bij  elkander  stonden.  — 
Yerandenng  in  het  aanzien  en  de  dimensies  dertnlharen 
is  niet  waar  te  nemen.  In  elk  geval  zouden,  de  klein- 
heid der  trilharen  in  aanmerking  genomen,  deze  veran- 
deringen al  zeer  aanmerkel^k  moeten  zijn,  wilde  men  er 
in  't  geheel  iets  van  waarnemen.  De  veranderingen,  die 
aan  de  cellen  waargenomen  werden  op  de  trilharen  over 
te  brengen  is  daarom  niet  geoorloofd,  omdat  de  zelfstan- 
digheid, waaruit  het  trilhaar  bestaat,  moge  zij  ook  den 
naam  van  protoplasma  verdienen,  toch  geheel  anders 
moet  gevormd  zijn  als  het  protoplasma  der  cel,  waarop 
het  haar  is  ingeplant.  De  hier  beschreven  veranderingen 
der  trilbeweging  bij  de  cellen  van  het  slijmvlies  der 
mondholte  van  den  kikvorsch,  onder  den  invloed  van 
waterstof,  worden,  bij  onderzoek  in  dezelfde  vloeistoffen 
ook  waargenomen  bij  de  trilbeweging  b^  cellen  van  den 
den  oesophagus  en  van  het  hartzakje  van  den  kikvorsch , 

22 


330 

van  het  tracheaal  slijmylies  en  het  sl^'mvlies  der  nenfi- 
holte  van  het  konijn.  In  oyereenstemming  met  de  nit- 
komsten  yanKühne  bij  Anodonta,  en  met  hetgeen  men 
van  andefe  dierlijke  bewegingen  weet ,  luidt  het  resultaat : 
In  zuiver  foaterëiofgaê  houdt  de  irilbeweffing  op. 

Het  is  thans  de  vraag,  of  de  trUbeweging  in  waterstof 
slechts  ophoudt  doordien  aan  de  cellen  de  zuurstof  ont* 
trokken  wordt  die  zij  tot  het  voortbrengen  van  levei^id 
kracht  behoeven.  Dit  beweert  bgv.  Kühne  op  grond 
z^ner  proeven  op  Anodonta.  Het  is  intusschen  uit  andere 
straks  mede  te  deelen  feiten  gebleken,  dat  de  zaak  zoo 
eenvoudig  niet  is:  bij  den  stilstand  door  waterstof  komen 
verscheidene  factoren  in  't  spel ,  waarvan  de  zuurstofont- 
trekking slechts  eene  is.  W^  komen  hierop  terug  na 
eerst  den  invloed  der  zuurstof  onderzocht  te  hebben. 

II.     Invloed  der  zuurstof  op  de  trilbeweging. 

Vermengt  men  den  waterstofstroom  vóör  het  invoeren 
in  de  gaskamer  voortdurend  met  een  spoor  van  zuurstof , 
dan  blgft  de  beweging  veel  langer  aanhouden  dan  ia 
zuivere  waterstof.  De  hoeveelheid  bijgemengde  zuurstof 
heeft  duidelijk  invloed  op  den  duur  der  beweging.  In 
het  algemeen  houdt  de  beweging  des  te  langer  aan,  naar- 
mate meer  zuurstof  is  bijgemengd,  doch  kleine  hoeveel- 
heden zijn  reeds  toereikend,  om  het  intreden  van  dea 
stilstand  lang  terug  te  houden.  Is  de  hoeveelheid  der 
zuurstof  in  betrekking  tot  die  der  waterstof  zeer  klein  ^ 
een  volumen-procent  of  nog  minder,  dan  volgt  de  stil- 
stand bij  verreweg  de  meeste  cellen  spoediger  dan  onder 
overigens  gelijke  omstandigheden,  b^  toevoer  van  enkel 
atmosphaerische  lucht.  Reeds  na  één  tot  twee  uren  kan 
men  het  grootste  deel  der  cellen  in  rust  vinden.  Het  ia 
miy  echter  nooit  gelukt,  alle  cellen  tot  stilstand  tebren- 


831 

gen ,  zoolang  nog  een  spoor  yan  zuurstof  in  de  gaskamer 
kwam.  In  zuivere  waterstof  blijven  ook,  zoo  als  reeds 
werd  aangemerkt,  eenige  cellen  veel  langer  in  beweging 
dan  de  meeste  anderen.  —  Wordt  eer  e  grootere  hoeveel- 
heid zuurstof,  bgv.  verscheidene  volumen-procenten  in 
den  waterstofstroom  gemengd,  dan  houdeo  de  cellen  zich 
als  in  atmosphaerische  lucht.  Zij  sterven  na  denzelfden 
tijd,  op  dezelfde  wijze  en  onder  dezelfde  veranderingen 
der  beweging,  als  boven  werd  beschreven  van  cellen, 
die  zich  in  atmosphaerische  lucht  bevinden. 

Heeft  men  door  een  stroom  zuivere  waterstof  de  tril- 
beweging  verlangzaamd  en  voert  men  nu  eenige  zuurstof 
toe,  dan  begint  alras  op  alle  plaatsen  de  beweging  te 
versnellen,  met  vergrooting  van  de  amplitude  der  schom- 
melingen. Is  de  toegevoerde  hoeveelheid  zuurstof  zeer 
gering,  dan  duurt  het  vaak  eene  halve  minuut  en  langer, 
eer  de  versnelling  merkbaar  wordt.  Ook  treedt  zij  dan 
niet  plotseling,  maar  langzamerhand  in.  Het  kan  één 
minuut  en  nog  langer  duren,  eer  de  trilharen  weder 
even  snel  schommelen  als  vóór  het  invoeren  der  water- 
stof. —  Is  de  toegevoerde  hoeveelheid  zuurstof  groot, 
dan  ziet  men  reeds  na  tien  sekunden  eene  vrij  plotselinge 
versnelling  en  versterking  der  beweging  ontstaan.  Wei- 
nige sekunden  later,  kan  dan  de  beweging  haar  maxi- 
mum hebben  bereikt,  en  zij  blijft  dan,  mits  slechts 
voortdurend  eene  voldoende  quantiteit  zuurstof  worde 
toegevoerd,  lang  op  deze  hoogte.  Bg  den  aanvang  van 
de  werking  der  zuurstof  neemt  men  tegelijkertijd  eene 
vergrooting  der  excursie,  en  eene  verhooging  der  fre- 
quentie waar.  Trilharen,  die  bij  de  verlangzaming  in 
waterstof  eene  haakvormige  beweging  vertoonden ,  nemen 
dan  somt^ds  nog  weer  de  normale  golfvormige  beweging 
aan.     Het  aanzien  der  cellen  verandert  niet. 

22* 


332 

Wanneer  de  trUbeweging  door  een  waterstofistroom 
geheel  is  tot  rust  gebracht,  hangt  de  snelheid  der  weder- 
opwekking door  zuurstof  van  yerschillende  omstandig- 
heden a£  In  de  eerste  plaats  van  den  tijd,  dien  de 
stilstand  door  waterstof  reeds  geduurd  heeft,  voorts  yan 
de  hoeveelheid  der  toegevoerde  zuurstof.  Staan  de  tril- 
haren  pas  korten  tijd  (eenige  minuten,  een  half  uur)  in 
den  waterstofistroom  stil,  dan  is  er  maar  zeer  weinig 
zuurstof  noodig,  om  ze  weer  in  beweging  te  brengen. 
Ze  komen  echter  des  te  later  en  des  te  langzamer  weer 
in  beweging,  naarmate  zij  langer  in  de  waterstof  heb- 
ben stil  gestaan  en  de  hoeveelheid  zuurstof  kleiner  is. 
Voert  men  eerst  zuurstof  in ,  wanneer  de  stilstand  door 
waterstof  reeds  eenige  uren  heeft  geduurd,  dan  moet 
men  vaak  eenige  minuten  wachten,  vóór  de  beweging 
weder  begint.  Wordt  slechts  zeer  weinig  zuurstof  toe- 
gevoerd  dan  kan  het  zelfs  voorkomen,  dat  de  beweging 
in  het  eerste  kwartier,  of  ook  in  het  geheel  niet  meer 
terugkeert.  Verdringt  men  plotseling  de  waterstof  door 
zuivere  zuurstof,  dan  kan  men  zeker  zijn,  ook  na  lan- 
gen  duur  van  den  stilstand  door  waterstof,  dat  de  meeste 
cellen  weder  in  beweging  geraken.  Men  moet  ook  hier 
echter  wel  eens  minuten  lang  wachten.  Alle  trilharen 
beginnen  dan  niet  te  gelijk  zich  weder  te  bewegen. 
Sommigen  vangen  met  eene  zeer  langzame  groote  schom- 
meling aan,  andere  met  zeer  kleine  haakvormige  bewe- 
gingen, die  allengs  grooter  en  sneller  worden.  Zelden 
echter  bereiken  zij  eene  belangrijke  snelheid,  wanneer 
ze  langen  tijd  in  waterstof  hebben  stilgestaan.  Bij  niet 
weinig  cellen  houdt  een  paar  minuten  na  het  intreden 
der  zuurstof  de  beweging  reeds  weder  op.  Zonder  uit- 
zondering wordt  bij  eenige  weinige  cellen  zelfs  in  zuivere 
zuurstof  geene  beweging  gezien. 


333 

Evenals  de  zuurstof  werkt  ook  koolzuurvrije  atmos- 
phaerische  lucht  op  den  stilstand  door  waterstof. 

De  gunstige  invloed  der  zuurstof  is  dan  zelfs  nog 
merkbaar,  wanneer  de  trilbeweging  in  atmosphaerische 
lucht  begint  te  verlangzamen.  Heeft  men  gedurende 
eenigen  tijd  een  stroom  van  atmosphaerische  lucht  door 
de  gaskamer  heengevoerd,  dan  vertraagt,  zoo  als  reeds 
werd  gezegd,  de  beweging  langzamerhand  bg  alle  cellen. 
Leidt  men  nu  een  stroom  van  zuivere  zuurstof  door  de 
gaskamer,  dan  versnellen  en  versterken  alle  bewegingen 
binnen  weinige  sekunden,  en  kunnen  zich  dan  lang  op 
eene  aanmerkel^ke  hoogte  staande  houden.  Ook  b§  cellen 
die  onmiddellijk  na  het  maken  van  het  praeparaat  reeds 
eene  vertraagde  beweging  hebben,  brengt  het  verdringen 
der  atmosphaerische  lucht  door  zuivere  zuurstof  versnelling 
te  weeg.  Cellen  wier  beweging  gedurende  de  praeparatie 
geheel  ophield,  worden  op  dezelfde  wijze  niet  zelden 
weder  in  matig  sterke  beweging  gebracht.  Bg  deze  houdt 
ze  echter  ook  in  zuivere  zuurstof  na  eenigen  tijd  geheel  op. 

In  een  atmospheer  van  zuivere  zuurstof  sch^nt  de 
trilbeweging  niet  zoo  lang  te  kunnen  voortbestaan  als 
bijv.  in  atmosphaerische  lucht.  Bracht  ik  cellen  van  het 
*  sl^mvlies  der  mondholte  van  den  kikvorsch  in  eene 
keukenzout-oplossing  van  0.5  ^/o  in  de  gaskamer  en  voerde 
ik  er  nu  onophoudelgk  zuivere  zuurstof  door  heen,  dan 
had  na  eenige  uren  de  beweging  meestal  bij  veel  meer 
cellen  opgehouden  dan  het  geval  pleegt  te  zijn ,  wanneer 
atmosphaerische  lucht  over  het  praeparaat  werd  geleid. 
Daar  nu  zelfs  onder  gelgke  uitwendige  voorwaarden  de 
beweging  bg  alle  praeparaten  niet  met  gel^ke  snelheid 
afneemt,  maar  al  naar  de  zoi^vuldigheid  en  den  spoed 
der  praeparatie  iets  sneller  of  iets  langzamer,  is  het 
noodig,  het  praeparaat  eerst  gedurende  eenigen  tijd,  b^v. 


334 

15  tot  30  minuten,  in  atmosphaerische  lucht  waar  te 
nemen.  Blijkt  dan  dat  de  beweging  niet  merkbaar  ver- 
traagd, dan  kan  men  tamelijk  zeker  zijn,  zoo  als  bepaalde 
proeven  mij  leerden,  dat  men,  bij  voortdurend  intreden 
van  atmosphaerische  lucht,  ook  na  eenige  uren,'  de 
meeste  cellen  nog  in  vrij  levendige  beweging  vinden  zal. 
Een  langer  verblijf  in  zuitere  zuurstof  schijnt]  daarentegen 
bij  zulke  praeparaten  den  stilstand  eerder  te  doen  intre- 
den. Intusschen  schijnt  het  verschil  niet  aanzienlek  te 
zijn.  Werd  bloed  of  bloed-serum  als  onderzoekingsvloeistof 
aangewend,  dan  bleef  de  beweging^  gelijkelijk  voort- 
bestasm,  hetzij  zuivere  zuurstof  uren  lang  door  de  gas- 
kamer werd  heengevoerd. 

Staat  de  beweging  eenmaal  in  zuivere  zuurstof  stil , 
dan  wordt  ze  door  koolzuurvrge  lucht  niet  weer  oj^je- 
wekt;  natuurlijk  evenmin  door  waterstof. 

Heeft  men  de  trilbeweging  uit  den  stilstand  door  water- 
stof,  met  zuurstof  of  atmosphaerische  lucht  weder  doen 
herleven,  en  voert  men  nu  op  nieuw  waterstof  toe,  dan 
tieedt  de  stilstand  altijd  binnen  korteren  tijd  in  dan  de 
eerste  maal.  Na  eenige  minuten  reeds  zijn  gewoonlijk 
alle  trilharen  tot  rust  gekomen.  Vaak  gelukt  het,  eene 
en  dezelfde  cel  meermalen  na  elkander  door  waterstof 
tot  rust,  en  door  zuurstof  weer  in  beweging  te  brengen. 
Hoe  meermalen  men  echter  de  proef  reeds  herhaald  heeft, 
des  te  spoediger  treedt  dan  de  stilstand  door  waterstof 
in ,  des  te  langzamer  komt  de  werking  der  zuurstof  tot 
stand ,  en  des  te  kleiner  is  de  hoogte ,  waartoe  de  bewe- 
ging zich  verheft.  Eindelijk  wordt  bij  verscheiden  cellen 
reeds  na  ééne,  bij  velen  pas  na  drie,  vier  en  meermalen 
herhaalde  afwisseling,  de  beweging  door  zuurstof  niet 
meer  opgewekt. 

De  trilharen  en  trilhaarcellen,  die  in  zuivere  zuurstof 


835 

tot  rust  gekomen  zijn^  hebben  betzelfde  aanzien  als  die 
onder  overigens  gelijke  voorwaarden  in  waterstof  of 
atmospbaerische  Incbt  tot  stilstand  zijn  gebraobt.  De 
trilbaren .  be]len  schnins  naar  die  zijde  over,  waarheen 
de  stroom  gericht  is,  zijn  dus  verslapt  (of  uitgestrekt). 
De  lichamen  der  trilhaarceUen  hebben  veelal  een  eenigs ! 
zins  glinsterend  en  homogeen , ,  soms  licht  geelachtig  aan-^ 
zien,  evenals  bij  den  stilstand  door  waterstof.  Blijkbaar 
heeft  in  deze  gevallen  slechts  een  kleine  vermindering 
van  het  volumen  door  vochtverlies  plaats  gehad.  Bg  vele 
cellen  bemerkt  men  hiervan  niets,  hoegenaamd. 

III.    Invloed  van  loohtofzuur  qp  de  ifÜbeweging. 

Volgens  vroegere  opgaven  van  Sharpey,  wier  juist- 
heid door  Yalentinl)  bevestigd  wordt,  zou  de  tril- 
beweging  van  de  kieuwen  der  kikvorschlarven  in  water, 
dat  met  koolstofzuur  verzadigd  is,  ongestoord  big  ven 
voortbestaan.  Nieuwere  waarnemingen  van  Kühne  2) 
op  het  trilhaarepithelium  der  kieuwen  van  Anodonta  leer- 
den, dat  de  beweging  niet  alleen  in  zuiver  koolstofzuur, 
maar  ook  in  eene  matig  koolzuur-houdende  atmospheer, 
spoedig  ophoudt  Vroeger  had  Kühne  hetzelfde  voor 
de  protoplasma-bewegingen  van  verschillende  organismen 
gevonden. 

In  de  eerste  plaats  deel  ik  die  proeven  mede,  die  ik 
op  de  trilhaarceUen  van  gewervelde  dieren,  bepaaldelijk 
op  die  van  den  kikvorsch  heb  genomen.  Even  als  in 
de  tot  hiertoe  medegedeelde  proeven,  werden  de  cellen 


1)  Valentin,  Artikel    Flimmerbewegong  in  B.   Wagners 
Handworterbaoh  der  Phytiologie»  Bd.  L  p.  512. 

2)  L.  0.  pag.  874. 


336 

in  keukenzoutoplossing  van  0.5  tot  l^/o,  in  bloed,  in 
serum  van  bloed  of  in  andere  der  bovengenoemde  be- 
trekkelijk indifferente  vloeistoffen  onderzocht  Het  maken 
van  het  praeparaat  geschiedde  op  gelijke  wgze  als  vroeger. 

Beeds  in  den  aanvang  van  deze  verhandeling  werd 
gezegd ,  dat  de  stilstand  door  waterstof  door  zuiver  kool- 
zuur zonder  het  toetreden  van  zuurstof  kan  worden  op- 
geheven. Dit  feit  moge  als  uitgangspunt  voor  onze 
mededeelingen  over  den  invloed  van  koolstofzuur  dienen. 
De  zaak  is  aldus  gelegen. 

Voert  men  zuivere  waterstof  zoolang  over  de  trilhaar- 
cellen,  tot  de  beweging  op  de  meeste  plaatsen  heeft  op- 
gehouden, sluit  men  dan  den  toegang  tot  de  gaskamer 
voor  de  waterstof  en  laat  uit  eene  communiceerende  buis 
plotseling  een  stroom  zuiver  koolstofzuur  binnendringen, 
dan  begint  de  beweging  na  weinig  secunden  weder  in 
het  geheele  preparaat.  Het  beste  is  dit  te  zien  bij  't  ge- 
bruik van  bloed  of  bloedserum.  Hier  ontwaakt  de  be- 
weging vaak  bij  alle  cellen  te  gelijkertijd  als  door  een 
tooverslag.  De  eerste  bewegingen  onderscheiden  zich 
meestal  reeds  door  groote  amplitude  en  de  snelheid  neemt 
zoo  spoedig  toe,  dat  in  5  tot  10  secunden  na  de  weder- 
opwekking de  schommelingen  niet  meer  te  tellen  z^n. 
Het  in  den  droppel  hangende  stuk  van  het  sl^mvlies 
wordt  door  het  trillen  der  haren  voortbewogen;  geïso- 
leerde groepen  der  trilhaarcellen  geraken  bigna  plotseling 
in  draaiende  beweging.  De  beweging  ontwaakt  des  te 
spoediger  en  bereikt  des  te  eerder  haar  maximum,  naar- 
mate het  koolstofzuur  in  grootere  quantiteit  is  binnen- 
gedrongen, en  de  waterstofstilstand  korter  geduurd  heeft. 
Wanneer  de  cellen  eerst  korten  tijd  stilstonden,  dan  is 
eene  zeer  kleine  hoeveelheid  koolstofzuur,  die  men  in 
den  waterstofstroom  mengt,  reeds  toereikend,  om  de  be- 


337 

weging  op  nieuw  te  doen  ontstaan,  en  zelfs  na  een  stil- 
stand van  eenige  tuen,  behoeft  men  niet  altgd  een  groote 
qnantiteit  koolstofznur  om  hetzelfde  resultaat  te  verkre- 
gen. —  Evenals  de  reeds  ingetreden  waterstofnstilstand 
door  koolstofznur  wordt  opgeheven  kan  men  ook  het 
intreden  er  van  vertragen,  door  eenig  koofstofzuur  met 
den  waterstofstroom  te  vermengen.  In  een  mengsel  van 
5  volumen-procenten  koolstofznur  en  95  waterstof,  bijv. 
bl^ffc  de  trilbeweging  wel  drie  maal  zoo  lang  en  langer 
voortbestaan  dan  in  zuivere  waterstof.  Niet  zelden  ver- 
loopen  er  eenige  uren,  eer  alsnu  de  beweging  van  de 
meeste  cellen  heeft  opgehouden. 

Niet  minder  duidelijk  bl^kt  de  opwekkende  invloed 
van  koolstofznur  bg  cellen,  die  in  de  genoemde  vochten 
in  atmosphaerische  lucht  zijn  tot  rust  gekomen.  Boven 
werd  reeds  vermeld,  dat  niet  weinig  cellen  reeds  onmid- 
dellijk na  de  praeparatie  geene  of  slechts  eene  zeer  lang- 
zame beweging  vertoonen ,  zonder  dat  daarbij  haar  uiter- 
lijk aanzien  veranderd  was.  Ook  werd  opgemerkt,  dat 
men  bg  deze  cellen  door  toevoer  van  zuivere  zuurstof 
de  beweging  voor  korten  tijd  weder  kan  herstellen  of  de 
vertrai^de  beweging  verlevendigen.  Op  deze  cellen  werkt 
koolzuur  nu  veel  kracbliger  opwekkend  dan  zuurstof. 
Vooral  wanneer  men  een  snellen  stroom  zuiver  koolstof- 
znur  door  de  gaskamer  voert  is  binnen  weinige  secunden 
in  het  gansche  praeparaat  de  beweging  in  vollen  gang. 
Trilharen,  die  eerst  geheel  stilstonden,  schommelen  na 
een  kwart  minuut  soms  met  eene  frequentie  van  acht  en 
meer  slagen  in  de  secunde.  Zelfs  een  klein  koolstofzuur- 
gehalte  der  lucht  is  toereikend,  om  alle  bewegingen 
weer  op  te  wekken  en  te  versnellen.  Neemt  men  het 
eene  einde  der  caoutchouobuis ,  die  naar  de  gaskamer 
voert,   in  den  mond,  terwijl  men  tegel^k  door  het  mU 


338 

kroskoop  ziet,  dan  behoeft  men  slechts  langzaam  door 
de  kamer  uit  te  ademen ,  om  overal  de  beweging  krachtig 
verlevendigd  te  zien.  De  proef  gelakt  ook  met  tamel^k 
sterk  afgekoelde  exspiratie-lucht,  en  het  best  wanneer 
men  den  adem  wat  lang  heeft  ingehouden.  —  Ademt 
men  nu  in  door  de  kamer,  en  zuigt  men  zoodoende  het 
koolstofzuur  terug  dan  houdt  na  weinige  minuten  de 
beweging  weder  op  of  wordt  althans  vertraagd.  Een 
nieuwe  exspiratie-stroom  wekt  haar  weder  op  en  zoo  kan 
men,  al  naardat  men  in«  en  uitademt,  verlangzaming  en 
versnelling  doen  afwisselen. 

Trilharén ,  wier  beweging  in  zuivere  zuurstof  is  tot 
rust  gekomen,  worden  ook  door  koolstofzuur  weder  op- 
gewekt, en  wel  in  den  regel  zeer  snel,  binnen  weinige 
secunden.  Mengt  men  dan  in  den  zuurstofstroom  of  in 
de  atmosphaerische  lucht,  vóór  het  binnendringen  in  de 
gaskamer,  bestendig  een  kleine  hoeveelheid  koolstofzuur 
dan  blgft  de  beweging  uren  lang  voortbestaan  ea  de 
ontbinding  maakt  er  eerst  een  einde  aan.  —  Evenzoo 
ontwaakt  bg  trilharén,  die  zoolang  in  eene  waterstof- 
atmospheer  zijn  verbleven,  dat  z^  door  zuivere  zuurstof 
niet  weer  kunnen  worden  in  trilling  gebracht,  de  be- 
weging weer  terstond ,  zoodra  koolstofzuur  met  de  zuurstof 
vermengd  wordt,  en  deze  beweging  kan  dan  ook  in  een 
mengsel  van  atmosphaerische  lucht  met  eenig  koolzuur 
gedurende  langen  tijd  worden  onderhouden. 

Over  den  vorm  der  bewegingen  bg  het  wederontwaken 
uit  den  waterstof-  of  zuurstofstilstand  door  koolstofzuur, 
valt  niet  veel  te  zeggen.  In  vele  gevallen  zgn  de  eerste 
bewegingen  al  aanstonds  gol&gewijs,  en  de  volgende 
behouden  den  vorm.  Vele  trilharén  echter  beginnen  met 
haakvormige  bewegingen ,  die  óf  aanvankelijk  reeds  zeer 
groot  zgn,   óf  het  toch  spoedig  worden:  deze  kunnen 


339 

allengs  in  golfvormige  bewegingen  overgaan.  Weder 
andere  trilharen  maken  slechts  kleine  haakvormige  be- 
wegingen ^  die  geene  groote  amplitude  bereiken.  Het 
tempo  der  bewegingen  bij  het  wederontwaken  is  evenzeer 
verschillend.  In  den  regel  hebben  de  eerste  schomme- 
lingen plaats,  volgen  elkander  dan  sneller  en  sneller  op, 
zoodat  na  5  tot  10  secnnden  reeds  het  maximum  kan 
bereikt  z^n.  Soms  ook  begint  de  beweging  reeds  in  een 
tempo  van  twee  a  drie  trillingen  in  de  secunde. 

Eet  uiterlijk  aanzien  der  cellen  verandert  b^  het  weder 
intreden  der  beweging  niet.  Het  celprotoplasma  wordt 
niet  troebel;  evenmin  worden  de  celkernen  zichtbaar,  ook 
is  geene  zwelling  noch  inschrompeling  der  geheele  cel 
waar  te  nemen.  B^  voortgezetten  ruimeren  toevoer  van 
koólstofzuur  ziet  men  daarentegen  weldra  veranderingen 
ontstaan,  die  met  afneming  der  bewegingen  hand  aan 
hand  gaan. 

In  een  atmospheer  van  zuiver  koolzuur,  houdt  detril- 
be weging  binnen  korten  tijd  op.  Brengt  men  trilhaar- 
ceUen  in  eene  keukenzoutoplossing  of  in  serum  in  de 
gaskamer,  en  verdringt  men  de  atmosphaerische  lucht 
door  een  stroom  zuiver  koólstofzuur,  dan  neemt,  na  één 
of  twee  minuten,  de  beweging  in  het  gansche  praeparaat 
af:  het  tempo  wordt  langzamer  en  de  amplitude  der 
schommelingen  bij  de  meeste  trilharen  kleiner.  Bgna 
allen  hebben  de  haakvormige  beweging  aangenomen. 
Ongeveer  tien  minuten  later  staan  alle  trilharen  stil  en 
wel  in  dezelfde  schuinsche  richting  als  bij  den  stilstand 
door  waterstof.  De  cellen  hebben  nu  een  geelachtig 
troebel  aanzien  verkregen;  de  celkernen  vertoonen  zich 
met  donkere  omtrekken ,  en  ook  de  trilharen  schijnen 
geelachtig  en  minder  doorschijnend  geworden  te  zgn. 
Deze  veranderingen  z^n  meestal  reeds  eenigen  tgd  aan- 


340 

werig  voor  de  beweging  geheel  ophoudt.  EveD  als  in 
zoiver  koolstofzuur  houdt  ook  de  beweging  op  ineene 
sterk  met  koolzuur  vermengde  atmospheer,  maar  des 
te  later,  naarmate  het  koolstofzuur^gehalte  kleiner  is. 
B^  zeer  gering  koolstofzuur-gehalte  der  atmosphaerische 
lucht  daarentegen  blijft  de  beweging,  zooals  reeds  werd 
vermeld,  veel  langer  voortbestaan  dan  in  zuivere  lucht. 
Zijn  de  trilhaarcellen  door  waterstof  tot  rust  gebracht 
en  door  koolstofzuur  weder  opgewekt,  dan  houdt  bg 
voortgezetten  doorvoer  van  zuiver  koolstofzuur  of  in  een 
mengsel  van  waterstof  met  zeer  veel  koolstofzuur,  de 
beweging  ook  spoedig  op,  —  in  zuiver  koolstofzuur 
somwglen  reeds  na  weinige  minuten.  In  den  regel  ver- 
sterkt en  versnelt  de  beweging,  bij  het  weder  ontwaken 
uit  den  waterstofstilstand  door  koolstofzuur,  in  de  eerste 
halve  of  geheele  minuut  in  hooge  mate ,  neemt  gedurende 
de  tweede  minuut  weder  langzaam  af,  zoodat  dan  na 
drie  minuten,  dikwijls  ook  later,  de  meeste  cellen  weer 
in  rust  zijn.  Ook  hierbg  worden  de  cellen  troebel  en 
de  kernen  zichtbaar.  Verdringt  men  nu  het  koolstofzuur 
weder  door  zuivere  waterstof,  dan  komen  na  eene  halve 
minuut  ongeveer,  of  iets  later,  bij  vele  cellen  weder 
langzame,  meestal  kleine  bewegingen  tot  stand,  die  aan- 
vankelijk eenigszins  sneller  en  sterker  worden,  spoedig 
echter  weder  ophouden.  Na  drie  minuten  heeft  de  water- 
stof gewoonlijk  weder  volkomen  stilstand  bewerkt.  Nieuwe 
toevoer  van  zuiver  koolstofzuur  roept  terstond  weder 
krachtige  bewegingen  te  voorschijn,  die  eveneens  onge* 
veer  tegen  het  einde  der  eerste  of  gedurende  de  tweede 
minuut  haar  maximum  bereiken.  Een  of  twee  minuten 
later  staat  alles  weder  stil.  Hernieuwd  verdringen  van 
het  koolstofzuur  door  zuivere  waterstof  brengt  op  nieuw 
menige  zwakke,  en  spoedig  weer  wgkende  trillingen  te 


341 

n^eegf  en  nieuw  koolstofznnr  bewerkt  hierop  ook  weder 
het   ontwaken   van   sterke   bewegingen.    Zoo  kan  men, 
door  afwisselend  koolstofzunr  en  znivere  waterstof  door 
de   gaskamer   heen   te   voeren,   rust   en  beweging  laten 
afwisselen.    Hoe  meermalen  men  de  proef  met  dezelfde 
cel  herhaalt,   des  te  zwakker  worden  de  bewegingen  bij 
de  inwerking  van  koolstofznur,  en  des  te  spoediger  treedt 
zoowel  de  stilstand  door  waterstof  als  die  door  koolstof- 
zuur  in.    Toch  heb  ik  cellen  die  binnen  een  uur  tijds 
acht  malen  aan  de  afwisseling  onderworpen  waren,  nog 
uit  den  waterstof-stilstand  kunnen  doen  ontwaken,  toen 
ik  voor  de  negende  maal  zuiver  koolstofzunr  toevoerde. 
Om   de   proef  echter  zoo  dikwijls  met  eene  en  dezelfde 
cel  te  kunnen  herhalen,  mag  elke  a£zonderl^ke  stilstand 
door  waterstof  en  door  koolstofzunr  niet  langer  dan  Va 
tot  2  minuten  duren.  Wordt  eindelijk,  de  beweging  noch 
door  waterstof,   noch   door   koolstofzunr   meer  te  voor- 
schgn  geroepen,   dan   is   er   slechts   een  stroom  atmos- 
pbaerische   lucht   of   zuurstof  noodig,    om  haar  weer  op 
te   wekken,   en   zelfe   wordt   zij    door  zuivere   lucht  of 
zuurstof  uit  den  stilstand  door  koolstofzunr  veel  zekerder 
dan  uit  dien  door  waterstof  opgewekt,  wanneer  bg  dezen 
laatsten  elk  spoor  van  koolstofzunr  uit  de  gaskamer  was 
verdrongen  geworden. 

Versch  gepraepareerde  trilhaarcellen ,  die  in  koolstof- 
zuur  zijn  tot  rust  gebracht,  komen  bij  het  verdringen 
van  het  koolstofzunr  door  atmosphaerische  lucht  weder 
langzaam  in  beweging  en  deze  beweging  kan,  wanneer 
de  stilstand  door  koolstofzunr'  niet  te  lang  heeft  aange- 
houden, binnen  eenige  minuten  weder  even  levendig  zijn 
als  vóór  het  doorvoeren  van  het  koolstofzunr.  Zij  blijft 
dan  bij  voldoenden  zuurstof-toevoer  langen  t^d  voort- 
bestaan, en  het  schijnt  niet,   dat  de  voorbijgaande  stil- 


342 

stand  door  koolstofzunr  belangrgke  blgvende  stoornis 
heeft  achtergelaten.  Eet  weder  ontstaan  der  bewegingen 
bg  het  yerdringen  yan  het  koolstofznnr  door  atmosphae- 
rische  lucht  of  door  waterstof  heeft  nooit  zóó  plotseling 
plaats,  als  bijv.  het  opwekken  der  beweging  nit  den 
waterstofstilstand  door  toevoer  van  koolstofzunr. 

Het  is  nu  zeer  opmerkenswaardig,  dat  de  beschreven 
yeranderingen  in  het  aanzien  der  cellen,  die  bij  het 
naderen  van  den  stilstand  door  koolstofzunr  intreden, 
bij  het  verdringen  van  het  kodLstofzuur  door  waterstof 
of  atmosphaerische  lucht  op  nieuw  verdwenen.  Zoodra 
de  beweging  weder  aanvangt,  verliezen  de  cellen  haar 
troebel  geelachtig  aanzien,  de  kernen  worden  weder 
onduidelgk  of  wel  geheel  onzichtba^  en  de  haren  sche- 
nen ook  lichter  te  worden.  Deze  wisseling  in  het  aanzien 
der  cellen  herhaalt  zich  even  vaak  als  men  bew^ing  en 
stilstand  door  koolstofzunr  met  elkander  laat  afwisselen. 
Na  al  te  vaak  herhaalde  of  al  te  langdurige  koolstofzunr- 
inwerking  wordt  het  aanzien  der  cellen  door  waterstof 
of  lucht  niet  weder  als  vroeger.  Op  overeenkomstige 
veranderingen  der  bloedlichaampjes  van  den  kikvorsch, 
maakte  Professor  Donders  mg  opmerkzaam.  Hier  worden 
eveneens  bij  toevoer  van  koolstofzunr  de  kernen  plotse- 
ling duidelijk  zichtbaar,  en  verdwijnen  weder,  of  worden 
toch  schier  onzichtbaar,  wanneer  het  koolstofzunr  door 
waterstof  of  atmosphaerische  lucht  wordt  uitgespoeld. 
In  elk  praeparaat  nu  van  trilhaarcellen  zijn  geno^  roode 
bloedlichaampjes  aanwezig.  De  waarneming  leert,  dat 
de  versnelling  der  trilbeweging  door  koolstofzunr  in  den 
regel  iets  vroeger  begint  dan  het  zichtbaar  worden  der 
kernen  in  de  roode  bloedlichaampjes.  Dit  is  het  best  te 
constateeren,  wanneer  genoemde  bloedlichaampjes  dicht 
bij  de  waargenomen  trilhaarcellen  liggen.    Het  verschil 


343 

in  tyd  bedraagt  dikwijls  slechts  weinige  secnnden,  soms 
ook  wel  meer.  Bg  vele  cellen  echter  wordt  de  versnel- 
ling eerst  merkbaar,  nadat  de  kernen  der  nab^  gelegen 
bloedlichaampjes  reeds  zijn  zichtbaar  geworden. 

Onderzoekt  men  de  reactie  van  het  praeparaat  gedu- 
rende de  verschillende  tijdperken  der  koolzunr-inwerking, 
bijv.  door  in  den  droppel  een  stuk  blauw  lakmoes-papier 
te  leggen,  of  fijne  lakmoes-korreltjes  in  de  vloeistof  te 
verdeelen,  dan  begint  in  de  meeste  gevallen  het  weder- 
ontwaken  of  wat  hetzelfde  is  de  versnelling  der  beweging 
door  koolstofzuur  vroeger  dan  de  roode  verkleuring  van 
het  lakmoes.  Maar  de  beweging  bereikt  ook  dikwijls 
eerst  dan  haar  maximum,  nadat  het  lakmoes-papier  in 
den  droppel  reeds  eene  sterk  roode  kleur  heeft  aange- 
nomen, en  in  elk  geval  kan  de  droppel  reeds  eenige 
minuten  lang  zuur  reageeren ,  alvorens  de  laatste  beweging 
ophoudt.  Men  denkt  hierbij  aan  het  feit,  dat  de  spier 
soms  toch  nog  prikkelbaar  is,  wanneer  zij  reeds  zuur 
reageert  Zelden  herstelt  zich  de  beweging  na  den  stil- 
stand door  koolstofzuur,  vóór  dat  de  reactie  weder 
neutraal  is. 

De  invloed  van  koolstofzuur  op  de  irilheweffing  is  dus  een 
dubbele.  Kleine  gmniiteiien  er  van  beletten  niet  alleen  het 
ifiUreden  van  den  stilstand^  maar  doen  ook  de  in  zuurstof^ 
in  atmosphaerische  lucht ,  in  waterstof  tot  rust  gekotnen  be' 
wegingen  weder  ontwaken,  In  grootere  hoeveelheid  brengt  hei 
koolstofzuur  stilstand  te  weeg^  gepaard  met  de  vorming  van 
een  coagulum  in  het  binnenste  der  cellen.  Verdringen  van 
het  koolstofzuur  door  zuurstof  of  waterstof  heft  den  stilstand 
op,  terwijl  het  coagulum  wordt  opgelost.  1) 


1)  In  't  Toorbiijgaan  rij  hier  vermeld,  dat  de  inyloed  van  kool- 
itofznur  op  de  beweging  der  spermatozoën  ran  gewervelde  dieren  in 


344 

Het  was  nu  van  belang,  te  onderzoeken,  hoe  de  tril- 
beweging  door   de  werking  yan  andere  znren  wordt  ge- 


lY.    Invloed  van  andere  zuren  op  de  irMeweging. 

Purkinje  en  Valentinl)  hebben  over  den  invloed 
van  verschillende  zuren  op  de  trilbeweging  reeds  mede- 
deelingen  gedaan.  Door  inwerking  der  door  hen  onder- 
zochte znren  zagen  zij  de  trilbeweging  ophouden.  Azijn- 
zuur werkte  nog  in  10000- voudige  verdunning,  zoutzuur 
en  salpeterzuur  in  1000-voudige,  benzoëzuur,  oxaalzuur 
en  verdund  zwavelzuur  der  pruissische  pharmacopoea  nog 


alle  hoofdzaken  met  dien  op  de  trilbeweging  overeenkomt.  —  De  vol- 
gende feiten ,  die  ik  bij  gelegenheid  waarnam  aign  Ook  niet  van  be- 
lang ontbloot.  De  dwarsgestreepte  darm-apierveaelen  yan  yliegen,  in 
eene  keukenzontoplossing  van  0.6<'/o  gelegd,  geraken  bij  het  in- 
treden ran  zoirer  koolstofznur  in  de  gaskamer  in  herige  rhyth- 
mische  trekkingen.  In  atmosphaeriache  lucht  of  in  waterstof 
verdwijnen  deze  trekkingen  tot  op  een  minimum.  Nieuw  .kool- 
stofzuur  roept  ze  terstond  weer  te  yoorschijn.  Big  Toortgeietten 
toevoer  van  zuiver  koohtofzuur  komen  ze  tot  rust,  terwql  de 
inhoud  der  spier  troebel  wordt.  Bij  't  verdringen  van  het  koolstof- 
zuur  door  atmosphaerische  lucht  ontstaan  de  trekkingen  weder 
voor  een  korten  tijd,  en  gaan  gepaard  met  een  helder  worden 
van  den  inhoud  der  spier.  —  Worden  kikvorschlarven  van  on- 
geveer 5  mm.  lengte  in  de  gaskamer  gebracht,  dan  beginnen  aq 
bij  het  doorvoeren  van  zuiver  koolstofznur  te  trekken  en  zich 
te  krommen.  In  waterstof  of  atmosphaerische  lucht  houden  de 
trekkingen  dan  op,  om  bij  vernieuwd  toetreden  van  koolstofzuur 
weder  te  beginnen. 

1)  Purkinje  et  Yalentin,  De  phaenomeno  genèrali  et 
fundamentali  motus  vibratorii  1833  p.  74—76. 

Talentin,  Art.  Flimmerbewegung  in  B.  Wagners  H.  derPh* 
Bd.  I  p.  512. 


345 

in  100-voudige  yerdtmning.  In  100000-vondige  werkt 
geen  der  onderzochte  lichamen.  Nieuwe  waarnemingen 
van  K.  Sothi)  bevestigen  deze  uitkomsten.  Both 
zag  een  yan  zeer  verdund  azijnzuur  of  chroomzuur  af- 
hankeiyken  stilstand  wyken,  door  een  stroom  van  jodium- 
serum  of  keukenzoutoplossing  van  O.ö^/^  door  het  praepa- 
raat  heen  te  leiden.  Hij  spreekt  eene  vroegere  bewering 
van  Hannover2)  tegen,  dat,  nl.  in  verdund  chroom- 
zuur  de  trilbeweging  zou  k;unnen  blgven  voortbestaan.  — 
Kühne  3)  eindelijk,  die  proeven  met  Anodonta  nam, 
deelt  mede,  dat  men  de  door  ammoniacdampen  tot  rust 
gebrachte  trilbeweging  door  az^nzuurdampen  weer  kan 
doen  herleven.  G-roote  hoeveelheid  van  deze  laatsten 
zou  dan  stilstand  teweeg  brengen,  die  weder  door  alka- 
liën kan  worden  opgeheven. 

Mijne  eigene  proeven ,  die  voornamelijk  met  trilhaarcellen 
van  het  slijmvlies  der  mondholte  van  den  kikvorsch  ge- 
nomen werden,  hebben  betrekking  tot  den  invloed  van 
zoutzuur,  chroomzuur,  oxaalzuur,  azijnzuur  en  melkzuur. 
Vooreerst  onderzocht  ik,  op  welke  wgze  deze  zuren  in- 
vloed oefenen  op  trilhaarcellen,  wier  bewegingen  in  at- 
mosphaerische  lucht  vertraagd  zijn  of  reeds  hebben  op- 
gehouden. De  cellen  lagen ,  even  als  bij  de  vroegere  proe- 
ven, meestal  in  eene  keukenzoütoplossing  van  O.öVo  of 
in  bloed-serum. 

Voerde  ik  een  stroom  atmosphaerische  lucht  door  de 
gaskamer,  waarin  zich  het  praeparaat  bevond,  dan  ver- 
anderde  de   beweging  niet.    De  trilharen,  die  reeds  tot 

1)  Both  über  einige  Beziehungen  des  Himmerepithels  zum 
contractilen  Protoplasma.  In  Virchow'a  Arohiy.  Bd.  37  186d 
pag.  184. 

2)  Hannoyer  in  Müller's  Arch*  1840  pag.  557. 

3)  Kühne  id  M.  Schultze'a  Arch.  1866  p.  375. 

23 


346 

mst  gekomen  waren,  bleven  stilstaan,  de  vertraagde  be- 
wegingen van  anderen  versnelden  niets  hoegenaamd.   Nu 
liet   ik   de   lucht,   kort   voor  haar  binnendringen  in  de 
gaskamer   voorbij    een  met  rookend  zoutzuur  bevochtigd 
glasstaa^e   strijken.    Weinige    secunden  later  worden  de 
bewegingen   op    alle   plaatsen  van  het  praeparaat  sneller 
en    sterker.     Trilharen,   die  eerst  stilstonden,  schommel- 
den na  verloop  van  een  kwart-minuut  met  èene  frequen- 
tie van  meer  dan  acht  trillingen  in  de   secunde,    en  op 
vele   plekken   volgden  de  bewegingen  elkander  zoo  snel 
op,  dat  de  indruk  van  trUling  niet  eens  meer  ontstond. 
Bij    het   herleven   namen   de  trilharen  dikwijls  terstond 
de  golfvormige  beweging  aan,  en  niet  zelden  ook  gingen 
trillingen  die  bij  den  aanvang  der  werking  van  het  zout- 
zuur klein  en  haakvormig  waren,  in  groote  golfvormige 
over.     Bij    voortgezette   inwerking   van   zoutzuurdampen 
vertraagt  de   beweging  weder  en  houdt  vroeger  of  later 
op,   al   naar   de   hoeveelheid   van  het  toegevoerde  zout- 
zuur —  soms  reeds  na  6  tot  10  secunden. 

Az^nzuurdampen  hebben  eene  gelgke  werking.  De 
versnelling  komt  even  spoedig  tot  stand,  en  wanneer 
slechts  eene  zeer  kleine  hoeveelheid  azijnzuur  met  de 
lucht  vermengd  blijft,  kan  de  beweging  langen  tijd  ble- 
ven voortbestaan,  ook  al  had  zij  leeds*  opgehouden  vóór 
het  binnendringen  van  het  zuur.  Grootere  hoeveel- 
heid van  het  zuur  doet  meestal  spoedig  stilstand  intreden. 
Bij  den  overgang  tot  stilstand  verlangzaamt  niet  alleen 
het  tempo,  maar  ook  de  amplitude  der  trillingen  wordt 
in  den  regel  veel  kleiner  en  de  haakvormige  beweging 
de  heerschende.  De  cellen  worden  tegelijker  tg  d  geel- 
achtig, fijn  korrelig  troebel,  de  kernen  vertoonen  zich 
met  donkere  onregelmatige  omtrekken ;  ook  schynen  de 
trilharen   donkerder  omschreven  en  geelachtig,  en  staan 


347 

eindelgk  schuins  en  uitgestrekt  stil,  zoo  als  dit  vro^r 
reeds  werd  beschreven.  De  beweging  versnelt  nog  vóór 
dat  de  kernen  der  in  het  praeparaat  aanwezige  roode 
bloedlichaampjes  door  het  zuur  zijn  zichtbaar  gemaakt. 
Ook  heeft  de  versnelling  vroeger  plaats  aan  een  in  den 
droppel  gelegd  stuk  blauw  lakmoespapier  rood  wordt. 
De  stilstand  is  ook  gewoonlgk  reeds  ddar,  wanneer  de 
kleur  zich  vertoont. 

Heeft  men  den  stilstand  in  zoutzuur  of  azijnzuur  met 
groote  omzichtigheid  teweeggebracht  en  laat  men  terstond 
na  het  intreden  van  dien  stilstand  een  sterken  stroom 
zuivere  atmosphaerische  lucht  door  de  gaskamer  gaan, 
dan  herleven  de  bewegingen  soms  na  eenige  oogenblik- 
ken  (na  eene  halve  tot  eenige  minuten).  Het  komt 
meer  voor,  dat  de  stilstand  bl^ft  aanhouden. 

Om  de  inwerking  van  het  chroomzuur  te  onderzoeken 
bediende  ik  mij  van  een  haarfijn  uitgetrokken  glasbuisje 
waarvan  de  mikroskopisch  fijne  eindopening  (de  middel- 
lijn bedroeg  0.06  mm.)  in  het  midden  van  het  gezichts- 
veld van  het  mikroskoop  dicht  voor  de  waar  te  nemen 
trilhaarcellen  werd  gebracht.  Dit  glazen  buisje  nu  werd 
met  het  zuur  gevuld,  totdat  het  tot  ongeveer  V4  mm. 
van  de  capillaire  opening  stond.  Dompelt  men  nu  de 
punt  van  het  haarbuisje  in  den  droppel,  waarin  zich  de 
trilhaarcellen  bevinden ,  dan  sluit  een  luchtbel  van  V4  mm. 
lengte ,  de  opening  van  het  buisje ,  en  belet  het  zuur  zich 
met  den  droppel  te  vermcDgen.  Is  nu  het  haarbuisje  op 
de  juiste  plaats  gefixeerd,  wat  met  eene  naar  alle  zijden 
beweegbare  klem  gemakkelijk  te  bereiken  is,  dan  drijft 
men  door  het  blazen  in  eene  caoutchoucbuis ,  die  over 
het  andere  uiteinde  van  het  glazen  buiqe  heen  getrokken 
is  de  kleine  luchtbel  uit  de  opening,  waarop  de  vloeistof 
onmiddellijk  volgt.   Al  naarmate  men  nu  harder  of  zachter 

23* 


348 

blaajst,  vloeit  het  vocht  er  sneller  of  langzamer  uit  en 
kan  ook  zoolang  het  niet  te  ver  gekomen  is^  door  op- 
zuigen terstond  weder  in  het  haarbuisje  worden  terug- 
gebracht. Zoo  kan  men  het  toetreden  van  het  zuur 
tamelijk  nauwkeurig  localiseeren  en  alle  tijdperken  der 
inwerking  gemakkelijk  waarnemen. 

Ik  bracht  nu  de  opening  van  het  haarbuisje  voor  eene 
groep  van  cellen^  wier  beweging  deels  vertraagd,  deels 
reeds  geheel  tot  rust  gekomen  was.  Voerde  ik  keuken- 
zoutoplossing van  0.5  %  of  serum  door  het  buisje  op 
de  cellen,  dan  versnelde  de  beweging  niet  merkbaar. 
Anders  was  het,  wanneer  ik  het  buisje  met  chroomzuur 
van  0.1  °/o  gevuld  had.  Op  het  oogenblik,  waarin  het 
licht  geelachtig  vocht  uit  de  opening  van  het  buisje 
toetrad,  werd  de  beweging  bij  de  voor  de  opening  lig- 
gende cellen  aanmerkelijk  sneller  en  sterker  en  sommigen 
ontwaakten  uit  den  stilstand.  Hierop  volgde  stUstand, 
gepaard  met  geelachtig  verkleuren  en  troebel  worden  der 
cellen.  Werd  de  kleine  hoeveelheid  chroomzuur,  die  uit 
het  buisje  gekomen  was,  weder  daarin  teruggezogen , 
dan  begon  de  beweging  op  nieuw,  maar  noch  sterk, 
noch  snel.  De  geelachtige  verkleuring  der  cellen  nam 
daarbij  eenigszins  af. 

Nam  men  oxaalzuur  of  melkzuur  in  plaats  van  chroom- 
zuur, dan  merkte  men  volkomen  dezelfde  wijzigingen 
der  bewegiDg  op:  eerst  versnelling,  dan  vertraging, 
gevolgd  door  stilstand,  waarbij  de  cellen  troebel  en  de 
kernen  zichtbaar  werden.  Zijn  de  zuren  te  geconcen- 
treerd of  drijft  men  ze  zeer  snel  uit  de  opening,  dan 
wordt  somtijds  het  stadium  der  versnelling  onderdrukt 
en  volgt  de  stilstand  oimiiddellijk. 

Men  kan  zich  op  de  hier  aangegeven  wijze  ook  over* 
tuigen  van  de  verlevendigende  werking  van  koolstofzuur 


349 

eene  aanmerkelijke  versnelling  en  versterking  is  waar 
te  nemen,  wanneer  men  een  met  koolstofzuur  gevulde 
luchtbel  door  de  opening  van  het  haarbuisje  tot  aan  de 
cellen  brengt. 

Hiemit  blijkt,  dat  ook  andere  znren,  evenals  koolstof- 
zuur,  de  in  indifferente  vochten  en  in  atmosphaerische 
lucht  tot  rust  gekomen  trilbeweging  weder  opwekken, 
en  eerst  bij  aanwending  in  overvloed  stilstand  te  weeg 
brengen,  gepaard  met  de  vorming  van  een  coagulum  in 
het  binnenste  der  cellen. 

Het  was  nu  waarschijnlijk  geworden,  dat  ook  de  in 
waterstof  tot  rust  gekomen  beweging,  door  andere  zuren, 
evenals  door  koolstofzuur,  zou  kunnen  worden  opgewekt. 
Dit  is  ook  inderdaad  het  geval.  Onder  alle  omstandig- 
heden, waarin  koolstofzuur  den  waterstof  stilstand  opheft, 
kan  dit  ook  door  andere  zuren  geschieden,  wanneer  zij 
slechts  in  de  vereischte  verdunning  worden  aangewend. 
Oni  herhalingen  te  vermijden,  kan  ik  naar  het  by  het 
koolstofzuur  gezegde  verwgzen. 

Zoo  als  al  verder  te  verwachten  was,  is  het,  zelfs 
met  de  meeste  omzichtigheid,  niet mogel^k,  een  stilstand, 
die  door  het  eene  zuur  is  te  weeg  gebracht  door 
het  toevoeren  van  een  ander  zuur  weder  op  te  heffen. 
Heeft  men  echter,  bgv.  een  koolstofzuurstilstand  door 
atmosphaerische  lucht  opgeheven,  en  beginnen  na  eenigen 
tgd  de  bewegingen  daarin  te  vertragen ,  dan  veroorzaakt 
toevoer  van  zoutzuur  of  azijnzuur  even  goed  versnelling 
en  versterking  als  koolstofzuur. 

Uit  al  het  medegedeelde  volgt,  dat  er  in  den  invloed 
van  de  genoemde  zuren  op  de  trilbeweging  geene  princi- 
pieele  verschillen  bestaan. 


350 


YI.    Invloed  van  alkaliën  op  de  trübeweging. 

Virchow  1)  ontdekte  bij  het  onderzoek  dermensche- 
lijke  trachea,  dat  potassa  en  soda  de  tot  rust  gekomen 
trilbeweging  weder  te  voorschgn  roepen  kunnen.  Werd 
bij  een  object,  waarvan  de  aanvankelijk  zeer  levendige 
beweging  deels  geheel  had  opgehouden,  deels  zeer  ver- 
flauwd was,  potassa  gebracht,  dan  zag  h^  „an  allen 
„Stellen  die  Bewegung  sich  wiederbeleben  und  so  lange 
„andauem,  bis  eine  Zerstörung  der  Theile  selbst  durch 
„Corrosion  eintrat."  Evenals  potassa  is,  volgens  Vir- 
chow, de  werking  van  soda;  ammonia  daarentegen  zou 
de  beweging  terstond  doen  ophouden.  Pur  kin  je  en 
Valentin  2)  hadden  vroeger  reeds  gevonden,  datkaus- 
tische  ammonia  nog  in  10000-voudige  verdunning  de  be- 
weging stremde. 

Later  ij3  een  bevorderende  invloed  der  vaste  alkaliëQ 
van  vele  zgden  bevestigd  geworden,  onlangs  weder  door 
M.  Roth  3).  Afzonderlijke  vermelding  verdienen  nog 
de^  opgaven  van  Kühne  4),  die  bij  de  trilhaarcellen  van 
Anodonta  de  door  zwakke  azignzuurdampen  uitgedoofde 
beweging,  met  alkaliën  weder  kon  opwekken.  Omge- 
keerd gelukte  het  hem  ook,  den  door  koolzure  am- 
monia veroorzaakten  stilstand  met  azijnzuurdampen  weder 
te  doen  eindigen.  Door  toevoer  van  koolstofzuur  de  be- 
weging, onder  den  invloed  van  ammonia  uitgedoofd ,  kon 
hg  de  beweging  niet  weder  te  voorschgn  roepen. 


1)  Virchow,  über  die  Erregbarkeit  der  Flimmensellen.    In 
Virohow's  Archv.  Bd.  YI.  1854  pag.  1^3. 

2)  Yalentin  in  £.  Wagner's  Handwörterbach  der Fhysiolo- 
gie.    Bd.  I.  pag.  612. 

3)  Virchow's  Arohiv.  Bd.  36  p.  145  en  Bd.  37.  pag.  129. 

4)  1.  c.  pag.  375. 


351 

De  proeven  met  trilhaarcellen  van  gewervelde  dieren, 
in  het  bijzonder  met  die  van  den  kikvorsch,  waarbij  ik, 
even  als  vroeger,  keukenzoutoplossing  van  0.5Vo,  serum 
of  dergelijke  zooveel  mogel^k  indifferente  vloeistoffen  als 
media  voor  de  cellen  gebruikte,  leerden  het  volgende. 
Bij  trilhaarcellen,  die  in  atmosphaerische  lucht  of  in 
zuivere  zuurstof  zijn  tot  rust  gekomen,  wordt  de  bewe^ 
ging  weer  opgewekt  bij  toevoer  van  potassa  of  soda-op» 
lossing,  en  wanneer  deze  zeer  verdund  wordt  aangewend, 
kan  de  beweging  langen  tgd  blgven  voortbestaan.  Bij 
het  wederkeeren  zijn  de  bewegingen  bijna  uitsluitend 
golfvormig  en  zeer  groot;  het  tempo,  aanvankelijk  door- 
gaans langzaam,  kan  spoedig  tot  die  snelheid  stijgen, 
die  wy  bij  de  inwerking  van  koolzuur  en  andere  zuren 
vonden.  Hoe  minder  veranderingen  bij  het  herleven  der 
beweging  in  het  aanzien  der  cellen  zijn  waar  te  nemen, 
des  te  langer  duurt  dan  de  beweging  voort.  Is  echter 
de  toegevoegde  potassa  of  soda  niet  zeer  verdund, 
dan  ziet  men  deels  reeds  by  het  weder  ontstaan  der 
beweging,  deels  spoedig  daarna,  eene  aanmerkelijke  im- 
bibitie.  De  cellen  zwellen  op  en  worden  geheel  door- 
schonend;  duidelgk  worden  ook  de  trilharen  dikker  en 
lichter  van  kleur;  eindelijk  kunnen  ook  de.  cellen  bersten 
en  alles  gaat  in  oplossing  over.  Eaustische  ammonia  nu 
werkt  geheel  overeenkomstig  op  de  in  zuurstof  of  atmos- 
phaerische lucht  opgehouden  beweging.  Alle  cellen  in 
het  praeparaat  geraken  in  de  levendigste  trilling,  wan- 
neer een  luchtstroom  met  ammonia-dampen  door  de  gas- 
kamer wordt  heengevoerd  1),    De  droppel  neemt  te  ge- 


1)  Ten  overvloede  kan  meu  zich  hier  ook  vóór  do  proef  over- 
tuigen, dat  het  doorvoeren  van  een  stroom  zuivere  atmoBphaeri« 
Bohe  lucht  de  bewegingen  niet  weder  te  voorsohrjn  roept. 


852 

Igker  tgd  eene  alkalisohe  reactie  aan.  De  vorm  en  de 
overige  eigenaardigheden  der  beweging  zgn  bij  het  weder- 
ontstaan  door  ammonia  gel^k  aan  die  bij  de  inwerking 
van  de  vaste  alkaliën.  Bij  voortgezet  doorvoeren  van 
ammoniacgas  treedt  dan  stilstand  in,  nog  voor  dat  de 
cellen  aanmerkelijk  zijn  gezwollen.  Eindelgk  kunnen 
evenals  de  cellen  in  potassa  en  soda,  de  trilharen  daarbg 
worden  opgelost. 

Evenals  in  eene  weinig  koolstofznnrhondende  atmos- 
pheer  blijft  de  trilbeweging  bij  een  gering  gehalte  der 
vloeistof  aan  alkaliën  langer  voortbestaan  dan  by  ge- 
breke daarvan.  Eene  dmivensuikeroplossing  van  S^'/o  die 
met  een  spoor  uiterst  verdunde  potaschloog  is  vermengd, 
bijv.  is  veel  gunstiger  voor  het  instandhouden  der  be- 
weging dan  zuivere  druivensuikeroplossing  van  dezelfde 
concentratie. 

Evenals  de  stilstand  in  atmosphaerische  lucht  of  zuur- 
stof, kan  ook  die  in  waterstof,  zonder  voora%^anen 
zuurstoftoevoer,  door  alkaliën  worden  opgeheven.  Naast 
den  droppel  keukenzoutoplossing  of  serum,  die  de  tril- 
haarcellen  bevatte,  bracht  ik  een  tweeden  droppel  zeer 
verdunde  potassa  of  soda-oplossing,  en  wel  zoo  dicht, 
dat  de  randen  der  beide  droppels  elkander  bijna  raakten. 
Nu  werd  zoolang  waterstof  door  de  gaskamer  gevoerd, 
totdat  de  bew^ng  overal  of  ten  minste  op  de  meeste 
plaatsen  had  opgehouden.  Daarna  hield  ik  het  mikros- 
koop  met  de  gaskamer  eenigszins  schuin ,  zoodat  de  drop- 
pel potassaoplossing  met  den  anderen  ineenvloeide.  Ter- 
stond ving  op  alle  plaatsen  waar  de  potassa  toetrad,  de 
beweging  weder  aan ,  en  wanneer  de  potassa  geno^  ver- 
dund was  geworden  duurde  het  geruimen  tgd,  eer  de 
waterstofstilstand  weder  volgde.  Laat  men  onder  dezelfde 
omstandigheden  een  druppel  serum  of  keukenzoutoplossing 


353 

met  dien  van  het  praeparaat  ineenvloeien ,  dan  wordt  in 
den  regel  geen  spoor  van  verlevendiging  gezien. 

Men  kan  ook  door  het  vermengen  van  de  waterstof 
met  ammonia  den  reeds  ingetreden  waterstofstilstand  snel 
opheffen ,  en  wanneer  de  bijgevoegde  hoeveelheid  ammonia 
klein  genoeg  is,  kan  hg  er  lang  door  worden  tegenge- 
honden,  even  als  door  het  vermengen  van  de  waterstof 
met  eenig  koolstofzaor. 

Bij  het  weder  ontstaan  der  bewegingen  uit  den  water- 
stofstilstand door  alkalën  z^n  zij  meestal  golfvormig  en 
groot.  Het  tempo  kan  reeds  binnen  vigf  secunden  eene 
aanmerkelijke  snelheid  bereikt  hebben.  —  Heeft  de  water- 
stofstilstand  vóór  het  bijvoegen  van  het  alkali  reeds  lang 
geduurd,  dan  ontwaakt  in  den  regel  de  beweging  niet 
weder,  hetzij  ook  zuurstof  worde  toegevoerd.  In  dit 
geval  kan  zij,  hoewel  niet  de  normale,  toch  eene  aan- 
merkelijke hoogte  bereiken. 

Trilharen,  die  door  zuren  voorzichtig  zgn  tot  rust 
gebracht,  kunnen  door  de  vaste  alkaliën  en  door  am- 
monia weder  in  trilling  geraken.  Zijn  bijv.  zoutzuur- 
dampen  zoolang  door  de  gaskamer  heengevoerd,  tot  de 
beweging  juist  ophoudt ,  hetgeen  tameligk  geligktgdig  op  de 
meeste  plaatsen  van  het  praeparaat  pleegt  te  geschieden, 
dan  begint  zij  weder  zeer  spoedig,  zoodra  een  stroom 
ammoniagas  door  de  kamer  wordt  heengevoerd.  Leidt 
men  in  plaats  van  ammonia  zuivere  atmosphaerische  lucht 
door  de  kamer,  dan  blijft  alles  stil.  Oplossingen  van 
potassa  of  soda,  die  men  in  het  praeparaat  laat  vloeien, 
werken  evenals  ammoniadampen.  —  Wanneer  de  alkaliën 
in  grootere  hoeveelheden  worden  toegevoegd,  houdt  de 
beweging  spoedig  op  en  de  stilstand  kan  dan  door  elk 
zulir  zonder  onderscheid  weder  worden  opgeheven.  De 
cellen  worden  bg  eiken  stilstand  door  een  zuur  troebel 


354 

en  geelachtig,  met  zichtbare  kernen  b^  het  toetreden  van 
het  alkali  weder  helder,  z^  zwellen  eenigszins  op,  de 
kernen  verbleeken  weder.  Worden  de  proeven  met  zorg 
genomen,  dan  kan  men  dezelfde  wel  vijf  en  meermalen 
afwisselend  door  alkaliën  (het  best  door  ammonia)  en 
door  zuren  tot  stilstand  en  weder  in  beweging  brengen; 
en  het  schgnt  zelfs  ook  onverschillig  te  zijn,  of  men 
altijd  weer  hetzelfde  zuur  kiest,  dan  telkens  een  ander 
zuur  tot  het  opheffen  van  den  alkali-stilstand  gebruike. 
Wordt  koolstofzuur  in  genoegzame  hoeveelheid  toege- 
voerd,  dan  heft  het  den  door  alkaliën  te  we^  gebrach- 
ten  stilstand  even  goed  op  als  andere  zuren.  De  stilstand 
door  koolstofzuur,  daarentegen  is,  zooals  boven  werd 
gezegd,  door  een  enkelen  luchtstroom  op  te  heffen,  ter- 
wgl  hg  dien  door  andere  zuren  alkali  tot  wederopwekking 
noodzakelijk  is.  —  Het  gelukt  nimmer  een  stilstand  ^ 
door  een  alkali  veroorzaakt ,  door  een  ander  alkali  weder 
op  te  heffen  of  eene  onder  den  invloed  van  een  alkali 
ontstane  verlangzaming  der  beweging  door  een  tweede 
alkali  tegen  te  houden  of  zelfs  de  alreeds  verlangzaamde 
beweging  te  versnellen.  De  stilstand  treedt  hierdoor  altijd 
slechts  des  te  vroeger  in. 

fFervolff  hierna). 


YEBKLABING    DEB   PLAAT. 

Fig.  I.    Gaskamer  van  boven  gezien. 

<ui....  Het  deksel  met  de  centrale  opening  b ,  die  van  binnen 
door  het  dekglaasje  wordt  gesloten  (verg.  Fig.  Il  en  IV). 

0^....  De  klemmen  met  de  sohroeven,  waardoor  het  deksel 
op  de  geel  koperen  zijwanden  wordt  gedrukt.  Zij  zgn  dan 
alleen  noodig,  wanneer  de  lachtdrukking  in  het  binnenste 
der  kamer  zoo  sterk  werd  dat  het  deksel  er  door  werd  opge- 


355 

licht.  Meestal  ie  het  genoeg,  de  randen  van  het  deksel  met 
eenig  yet  te  bestrijken  en  dan  vast  op  te  drukken. 

d^,  Eene  insnijjding  in  het  deksel  die  het  vooruit  trekken 
en  hiermede  het  afnemen  gemakkelijk  maakt. 

«0....  De  geel  )coperen  aanzetbuizen,   tot   het  bevestigen 
der  caoutchoucbuis.    Gebruikt   men  de  kamer  met  de  ver- 
warmbare  voorwerptafel  van  M.  Schultze  worden  aanzet- 
buizen  van  35  mm.  lengte  ingeschroefd. 
Fig.  n.    Verticale  overlangsehe  doorsnede  door  het  midden  der 
gaskamer.  ^ 

aa^t.  Het  deksel. 

b„„  Het  dekglaasje,  dat  de  centrale  opening  van  onderen 
sluit  en  aan  welks  ondervlakte  de  droppel  met  het  object 
gebracht  wordt. 
Cf  d,  e.  Als  in  Fig.  I. 

/.  De  glasplaat  die  den  bodem  der  gaskamer  vormt. 
Fig.  in.  Verticale  dwarse  doorsnede  door  de  kamer  op  de  hoogte 
van  een  der  beide  klemmen.    Toont  de  bevestiging  van  den 
glazen  bodem  /  in  de  zigwanden,  en  die  van  de  klem  ee. 
Fig.  rV.  Verticale    overlangsehe    doorsnede    door    het  glazen 
deksel,  bestemd  voor  eleotrische  prikkeling. 

jT^r....  De  met  cement  gesloten  openingen  in  het  deksel, 
waar  de  metaaldraden  door  in  het  binnenste  der  kamer  komen. 
AA,„.  Twee  glazen  beschuttingslijsten  in  dwarse  doorsnee. 
De  Fig.  I — IV  zijn  in  natuurlijke  grootte  geteekend.    De  afine- 
tingen der  afzonderlijke  gedeelten  zijn  in  den  text  opgegeven. 
Fig.  V  en  VI.    Curven   tot  opheldering   van   den  invloed  van 
waterstof,  zuurstof  en  koolzuur  op  de  trilbeweging.  De  abscisse 
drukt  den    tijd    uit;    de    c^'fers      geven   de     minuten    aan* 
De    ordinaten    drukken    nagenoeg  de   grootte  van  den  weg 
uit,   die   de  punt  van  het  waargenomen  trilhaar  in  de  tgd- 
éénheid  aflegde.  Deze  grootte  kan  tamelijk  nauwkeurig  worden 
aangegeven,   daar    men  het   getal  en  de   excursie-breedte  der 
schommelingen  onder  het  microscoop   kan  bepalen.    Het  pro- 
dukt  uit  beiden  wordt  door  de  ordinaten  uitgedrukt. 
Fig.  V.  Gang  der  trilbeweging  bg  een  in  serum  liggend  praepa- 
raat    van    het  sl^mvlies   der   mondholte   van   den  kikvorsch. 
Gedurende  de  eerste  8  minuten  gaat  een  stroom  atmosphaeri- 


356 

8che  luoht  door  de  kamer.  De  beweging  blijft  op  eene  aan- 
merkelijke hoogte»  Bq  4  wordt  coiyer  watersto^aa  ingoToerd. 
Aanyankelijk  geen  merkbare  invloed.  Na  3  minuten  begint 
verlangzaming  9  binnen  8  minuten  gevolgd  door  bijna  volkomen 
stilstand.  B^  14  wordt  de  waterstofstroom  afgebroken  en  zuiver 
koolzuur  door  het  praeparaat  heengevoerd.  Eeeds  na  V4  minuut 
ontwaakt  de  beweging  weder  en  versnelt  en  versterkt  zoo 
aanmerkelijk  binnen  eene  minuut,  dat  z^  haast  weder  de 
hoogte  bereikt,  waarop  zij  bq  den  aanvang  der  proef  stond* 
Daarop  vertraagt  z^  weder  %n  heeft  bij  18  bgna  geheel  opge> 
houden.  Nu  wordt  zuivere  waterstof  ingevoerd :  in  de  eerste 
minuut  geen  invloed,  in  de  tweede  voorbijgaand  herleven, 
daarop  weör  rust.  Bij  20.6  wordt  atmosphaerische  lucht  inge* 
voerd:  de  beweging  vertoont  zioh  weder,  en  wordt  langzamer- 
hand sneller.  Koolzuur  veroorzaakt  hierop  eene  plotselinge 
toename  der  versnelling,  die  spoedig  door  eene  tot  stilstand 
voerende  verlangzaming  wordt  gevolgd. 
Fig.  YI.  Gang  der  trilbeweging  b^  een  in  keukenzoutoplossing 
van  0.6  ^/o  liggend  praeparaat  van  het  slijmvlies  der  mond- 
holte van  den  kikvorsch.  De  aanvankelijk  in  waterstof  tot 
rust  gebrachte  beweging  wordt  door  koolzuur  weder  opgewekt. 
Waterstof  brengt  hierop  binnen  7  minuten  stüstand  te  weeg- 
Bj  10  wordt  bij  de  waterstof  eene  uiterst  kleine  hoeveelheid 
koolzuur  gemengd:  de  beweging  komt  weer  langzaam  tot 
stand.  Van  14  af  wordt  meer  koolzuur  met  den  waterstofttroom 
vermengd,  de  beweging  versterkt  sneller;  van  18  af  wordt 
weder  een  spoor  koolzuur  bij  de  waterstof  gevoegd,  waarna 
eene  kleine  verlangzaming  is  waar  te  nemen.  Van  22  af  gaat 
zuivere  waterstof  door  het  apparaat:  binnen  6  minuten  volko- 
men  stilstand.  Zuiver  koolzuur  roept  hierop  (b j  29)  plot* 
seling  sterke,  snel  haar  maximum  bereikende  bewegingen 
te  voorschijn. 


■  Ir 


:scz 


— ^ 


c 


pi.vni. 


r-^ 


Q 


O/ 


lis'- 


( 


-^ 


3 


J 


-^^^^^'■w^ 


_flL_ 


JVyX 


JI 


LUI 


%./K 


/ly.T: 


f(?. 


II   i.ij 


I  I 


I   I    I    I    I    1    I    II    11.  I    I    FH.t  M    ■    f    '    ^  '    ■    '    '    ' 


j-^rrTi  ■  I . : .  1 . 1  ■  I .  I 


j     '   J'--'-^   '^   '-i-'J"^  ■  ^  'j^^li  'ji  'ji  'l^'jS     jj     if     18     u    10    11    «    tS    W    t*     «     «    M 


356 

Bche  lucht  door  de  kamer.  De  beweging  blijft  op  eene  aan- 
merkel^'ke  hoogte»  Bq  4  wordt  znirer  watersto^aa  ingeyoerd. 
Aanyankelijk  geen  merkbare  invloed.  Na  8  minuten  begint 
verlangzamingf  binnen  8  minuten  gevolgd  door  bijna  volkomen 
stilstand.  B^  14  wordt  de  waterstofstroom  afgebroken  en  zuiver 
koolzuur  door  het  praeparaat  heengevoerd.  Beeds  na  V4  minuut 
ontwaakt  de  beweging  weder  en  versnelt  en  versterkt  zoo 
aanmerkelijk  binnen  eene  minuut,  dat  z^  haast  weder  de 
hoogte  bereikt,  waarop  zij  bq  den  aanvang  der  proef  stond* 
Daarop  vertraagt  zj  weder  %n  heeft  bij  18  bijna  geheel  opge> 
houden.  Nu  wordt  zuivere  waterstof  ingevoerd :  in  de  eerste 
minuut  geen  invloed,  in  de  tweede  voorbijgaand  herleven, 
daarop  weör  rust.  Bij  20.5  wordt  atmosphaerisohe  lucht  inge- 
voerd: de  beweging  vertoont  zich  weder,  en  wordt  langzamer- 
hand sneller.  Koolzuur  veroorzaakt  hierop  eene  plotselinge 
toename  der  versnelling,  die  spoedig  door  eene  tot  stilstand 
voerende  verlangzaming  wordt  gevolgd. 
Fig.  YI.  Gang  der  trilbeweging  bj  een  in  keukenzoutoplossing 
van  0.6  %  liggend  praeparaat  van  het  slijmvlies  der  mond< 
holte  van  den  kikvorsch.  De  aanvankelijk  in  waterstof  tot 
rust  gebrachte  beweging  wordt  door  koolzuur  weder  opgewekt. 
Waterstof  brengt  hierop  binnen  7  minuten  stilstand  te  weeg- 
B  j  10  wordt  bij  de  waterstof  eene  uiterst  kleine  hoeveelheid 
koolzuur  gemengd:  de  beweging  komt  weer  langzaam  tot 
stand.  Van  14  af  wordt  meer  koolzuur  met  den  waterstofttroom 
vermengd,  de  beweging  versterkt  sneller;  van  18  af  wordt 
weder  een  spoor  koolzuur  bij  de  waterstof  gevoegd,  waarna 
eene  kleine  verlangzaming  is  waar  te  nemen.  Van  22  af  gaat 
zuivere  waterstof  door  het  apparaat:  binnen  6  minuten  volko- 
men stilstand.  Zuiver  koolzuur  roept  hierop  (bQ  29)  plot* 
seling  sterke,  snel  haar  maximum  bereikende  bewegingen 
te  voorschijn. 


pi.yjii. 


»^v— ~^^^ 


L-^ 


d 


Q 


€L 


liS.l 


(V 


J 


.Ml- 


-^rryrr 


%x 


-j«^__n 


LIZL 


%./K 


nüL. 


^y- 


co. 


.  »  I  i.t.l.l.t.l.l.l.l.l.l.l.l.l  I  I  l>4-^l  I  I  I  1  I  ;^.i.i.i.i.T>r->^  I  4^-Os  ■  i^*-T  I  I  M  1.1  i,rT~4^  I 
o   1    t   5  4   S   <   7   8   •  iO  U  U  13  U  iS  li  ir  IS  1»  10  21  tl  23  U  U  26  27  28 


fig.  TL 


COj^  M 


ICO, 


.  :/: 


.l.l.l.l. 


co^ 


lil:  lil  i^j-p-t--rr  I  I  II  i;i.:.i.i.i.i.i.i.!.:.i.i.i>-h-4-44-^,  !  i..  / 

o       1         Z       3      i       i       «7      8      9     JO      a     U     IS     1^     a     16    il     18     J9     «O      U     XI    13     14     25     It     27     28     21 


3B7 


KLEINE  MEDEDEELINGEN  VAN  GEMEN6DEN  AARD. 


I.  Iets  over  de  palhologUeie  hidologie  der  aandoeningen 
tan  het  darmkanaal  by  de  zoogenaamde  FeepeHy  door  A. 
Wirtz,  leeraar  aan  de  B^ks-Veeartsenig school.  — Reeds 
in  het  vorige  jaarverzochtdeHoogleeraar  Koster  mij  om 
inlichtingen  omtrent  sommige  pnnten  betreffende  de  pa- 
thologische anatomie  van  de  toen  heerschende  veepest  en 
om  voorwerpen  voor  eigen  onderzoek ,  voomamelgk  deelen 
van  het  darmkanaal.  Het  voornemen  bestond,  een  meer 
uitgebreid  histologisch  onderzoek  te  doen  plaats  hebben. 
Door  allerlei  omstandigheden,  vooral  in  ambstbezigheden 
gelegen,  werd  ons  voornemen  slechts  voor  een  zeer  klein 
gedeelte  ten  uitvoer  gebracht.  De  literatische  en  histori- 
sche feiten^  welke  ik  reeds  bijeenverzameld  had,  zijn 
voor  eene  mededeeling  in  dit  tgdschrift  minder  geschikt; 
maar  ik  meende,  dat  het  eenig  belang  kon  hebben,  een 
enkel  punt:  de  histogenesis  der  processen  in  dePeijersche 
en  solitaire  follikels,  naar  aanleiding  der  resultaten  van 
het  onderzoek,  dat  op  het  anatomisch  kabinet  alhier  heeft 
plaats  gehad,  met  een  enkel  woord  toe  te  lichten.  Twee 
redenen  mochten  daartoe  leiden:  1^  de  omstandigheid,  dat 
twee  autoriteiten  op  het  gebied  der  veterinaire  pathologie 
Brauell  1)  en  Kavitsch  2),  omtrent  dat  punt  geheel 
van  meening  verschillen,   2^.   de  vraag,  of  de  aard  der 


1)  Nene  Untersuchongen ,  betreffend  die  pathologische  Anato< 
mie  der  Einderpest.  Dorpat»  1862. 

2)  Magazin  fdr  die  geaammte  Thierheilknnde  von  Gnrlt 
Her   my.  Berlin,  1864.  SOter  Band.  Ster  Heft.  p.  313—66. 


359 

dannaandoening  bij  den  typhus  van  den  menachalofniet 
met  dien  b^  de  veepest  overeenkomt 

Branell  meent,  dat  het  lokale  proces  in  bet  darm- 
sl^mvlies  hoofdzakelijk  bestaat,  behalve  in  vetontaarding 
en  afstooting  van  het  epithelium ,  in  eene  nieuwvorming , 
woekering  van  de  cellenlaag  der  slijmklieren ,  waarvan  het 
produkt  evenzoo  meer  of  minder  spoedig  in  vetmetamor» 
phose  overgaat.  Intusschen  wordt  het  echter  ook  nit  de 
klieropeningen  ontlast  en  vormt  dan  op  de  oppervlakte 
der  macosa,  de  naar  mate  van  den  voortgang  van  het 
ontaardingsproces  der  nieuw  gevormde  cellen  meer  en  meer 
weeke  stof,  die  zoo  dikwijls  ten  onregte  als  exsudaat  is 
beschreven  geworden 

Bavitsch  daarentegen  neemt  op  grond  van  uitgebreide 
nasporingen  aan ,  dat  de  slijmklieren  niet  de  hoofdzitplaats 
der  stoornissen  zijn.  Hij  wijst  bovenal  op  het  bind-  (fol- 
likulair  en  adenoïd)  weefsel  der  mucosa  als  het  uitgangs- 
punt der  veranderingen.  Deze  bestaan  in  eene  proliferatie 
der  bindweefselligchaampjes  en  meer  of  minder  rijkel^ke 
produktie  van  kleine,  ronde  lymphoïde  cellen  in  de  folli- 
kels  van  den  darmwand,  het  slijmvliesweefsel  datdiefol- 
likels  omgeeft,  en  grootendeels  ook  in  het  onderslijmvlies- 
bindweefsel,  De  nieuw  gevormde  elementen  vergaan  meer 
of  minder  spoedig  tot  molekulairen  detritus ,  waarmede  eene 
verstoring  van  het  slijmvliesweefsel  gepaard  gaat.  Deze 
ontaarding,  zoo  wel  van  de  weefselelementen  als  van  de 
cellen  treedt  te  eer  en  te  uitgebreider  op,  naar  mate  de 
laatste  in  grooter  hoeveelheid  zijn  opgehoopt ,  zoodat  men 
deze  ook  buitengemeen  rijkelijk  aanwezig  vindt  op  die  plaat 
sen,  waar  reeds  verlies  van  zelfstandigheid  te  bespeuren  is. 

De  Peijersche  en  solitaire  klieren  zijn  in  het  begin  der 
ziekte  altijd  gezwollen  en  overvuld  met  lymphecellen , 
waarmede  ook  het  interfollikulairweefsel  in  dier  mate  ge- 


359 

geïnfiltreerd  is ,  dat  het  slechts  aan  zijne  vezelbnndels  kan 
herkend  worden.  Bovendien  bestaat  overal  eene  zeer  in- 
tensieve proliferatie  der  bindweeüsellichaampjes ,  vooral 
dnidel^k  in  de  submucosa  en  tusschen  de  Lieberkühnsche 
klieren.  In  een  later  tijdperk  der  ziekte  zijn  de  follikels 
grootendeels,  vooral  in  hun  midden,  gevold  met geele mo- 
leknlairmassa  en  aan  hun  gewelfd  gedeelte  gebarsten.  De 
deels  uitgetreden  inhoud  vormt  dan  grootere  of  kleinere, 
vaste  of  ten  deele  reeds  verweekte ,  geelachtig  witte  pla- 
ten van  verschillende  dikte.  Sommige  foUikels  zijn  ook 
zeer  rood  gekleurd  en  met  extravasaten  of  zwartroode 
korsten  belegd.  De  ontaarding  van  het  follikulair  weefsel 
breidt  zich  bovendien  naar  den  omtrek  uit,  zoodat  na 
verwgdering  der  platen  of  korsten ,  de  geareoleerde  klier 
achter  blijft  met  ruwe,  gecorrodeerde  f oUikelwanden ,  of, 
meer  zeldzaam  met  groot  verlies  van  zelfstandigheid  in 
den  vorm  van  ulcera.  De  aandoening  der  buisvormige 
klieren  is  secundair  en  evenredig  aan  de  intensiteit  van 
het  beschreven  proces;  zig  z^n  of  nog  aanwezig,  of,  ten 
gevolge  van  de  veranderingen  in  hunne  omgeving,  meer 
of  minder ,  ten  laatste  geheel  verwoest  en  in  molekulair- 
massa  veranderd. 

Het  mikroskopisch  onderzoek,  op  het  ontleedkundig 
kabinet  alhier,  van  solitaire  en  Peijersche  klieren,  waar 
het  proces  pas  begon,  bevestigde  geheel  de  juistheid  der 
meeningen  van  Bavitsch.  Er  werden  gezwollen  plaat- 
sen gevonden,  waar  het  slijmvlies  nog  geheel  over  de  op- 
pervlakte doorliep  en  de  nog  onveranderde  Lieberkühn- 
sche klieren  duidelgk  vertoonde;  terwijl  daaronder  en  tus- 
schen de  basis  der  klieren  eene  gezwollen  en  met  lym- 
phoïde  cellen  geïnfiltreerde  bindweefselmassa  (adenoid 
weefsel)  zich  bevond.  Is  het  proces  iets  verder  gevor- 
derd, zoodat  in  het  centrum  der  gewoekerde  massa  de 


360 

eerste  spoxen  van  a&tearven  en  detritasvorming  reeds  be- 
ginnen, dan  is  ook  het  sl^mvlies  abnormaal,  vertoont  de 
klierlaag  naauweligks  meer  ea  wordt  weldra  in  het  infil- 
tratie- en  verwoestingi^oces  opgenomen,  zoodat  er  of  eene 
opening  ontstaat  waardoor  de  detritasmassa  nit  de  diepte 
zich  ontlast  of  grootere  stukjes  van  het  sl^mvlies  als  eene 
a%estorvene   massa  met   de   onderliggende   laag  worden 


Fathologisch-histologisch  zou  men  dus  de  darmaandoe- 
ningen bij  de  zoogenaamde  veepest  en  den  typhus  van 
den  mensch  op  ééne  lijn  mogen  stellen.  Het  zou  echter 
zeker  minsteus  zeer  gewaagd  zijn,  wanneer  men,  alleen 
op  grond  dezer  analogia,  ten  deze  eene  stellige  uitspraak 
wüde  doen. 

utrecht  12  September  1867. 

II.  Fibrcma  aan  de  iasiê  cerebri  e»  langt  d&  toortelivan 
sommiffe  hersemenmoen  door  W.  Koster.  —  In  het  midden 
van  de  maand  Augustus  van  dit  jaar,  verrichtte  ik  in 
het  ziekenhuis  alfaier  de  l^kopening  van  een  sterk  ge- 
bouwden, krachtig  gespierden  man  vanSSjaren,  b§  wien 
gedurenden  zijn  leven  de  versch^nselen  van  een  „tumor  in 
cerebro"  waren  waargenomen.  Die  versch^nselen ,  zoomin 
als  het  ziekte-verloop  in  't  algemeen,  vereischen hier  een 
meer  uitvoerige  mededeeling,  daar  z^  geen  noemenswaarde 
by  zonderheden  aanboden.  Alleen  verdient  vermelding  dat 
de  man  in  de  laatste  twee  maanden  v%n  z^n  l^den  doof 
begon  te  worden.  De  doofheid  nam  zoozeer  toe,  dat  zg 
weldra  volkomen  was.  Daardoor  werd  de  reeds  gemaakte 
diagnose  omtrent  den  zitplaats  van  den  tumor  aan  het 
achterste  gedeelte  van  de  basis  cerebri  zeer  bevestigd. 
Verschijnselen  van  gezichtsstoomis  ontbraken.  Nuendaa 
ontstaande  hersen-hyperaemien  dreigden  telkens  den  dood  ^ 


361 

die  eindeiyk   onder  kennelijke  verschijnselen  van  verlam 
tning  der  mednlla  oblongata  volgde. 

In  het  lijk  werden  geene  ziekelijke  veranderingen,  be- 
halve binnen  de  schedelholte,  aangetrofifen.  Bloedovervnl- 
ling  van   groote  en  kleine  vaten ,  hydropische  uitzetting 
van   alle  kamers,  vooral  van  de  derde,  en  eenbelangrijk 
gezwel  aan  de  ondervlakte  en  den  voorrand  van  het  ce- 
rebellnm   vielen    terstond   in   het  oog.     De  aard  en  uit- 
breiding  van   dit  gezwel  zijn  het  met  name,  welke  mij 
een  korte  vermelding  waard  schenen.  Het  gezwel  bestond, 
even   als   de  kleine  hersenen ,  uit  twee  z^helften ,  welke 
door  middel  van  een  dwars  verbindingstnk,  vóór  den  pons 
Yarolii   heen,  samenhingen.   Aan  de  linkerzgde  was  het 
gezwel  het  grootst,  puilde  vóór  en  boven  de  kleine  her- 
senhelft dier  zijde  uit,  als  het  ware  een  tweede  kleinere 
hemispheer  vormende.  Het   hing  echter  met  de  hersen- 
massa vast  zamen,  daar  het  geheele  gezwel  onder, o/* Am 
tninsle  in  de  pia  mater,  ontstaan,  en  zóó  ook  in  de  massa 
der   kleine  hersenen   gedrongen   was,    echter   niet  diep. 
Bechts   puilde  het  gezwel  minder  uit,   vormde  als  het 
ware   de  vóór-  en  ondervlakte  der  kleine  hersenhemispheer 
zelve,   waarvan   de    substantie,    even  als  aan  de  andere 
z^de   voor    een   gedeelte   in   den  tumor  was  opgenomen. 
Deze  bijzonderheden  zag  men  natuurlijk  eerst  na  het  weg- 
nemen van  het  tentorium  cerebelli.     Het  middenstuk  van 
hel  gezwel  lag  plat  vóór  den  pons  Varolii  en  strekte  zich 
langs    den    clivus  Blumenbachii   door  de  groote  opening 
van  het  tentorium  naar  voren  uit  tot  aan  het  tuber  cine- 
reum.  De  vlakte  van  den  clivus  en  het  dorsum  ephipphii 
waren   uitgehold  door  de  drukking  van  den  tumor,  ter- 
wigl  daardoor  tevens  de  holte  voor  de  glandula  pituitaria 
verkleind,  en  de  laatste  zelve  geatrophiëerd  was.    Naar 
achteren   hadden  de  zghelften  van  het  gezwel  afgeronde 

24 


362 

randen,  welke  in  de  kuilen  van  het  achterhoofdsbeen  la- 
gen, en  ook  daar  eenige  meerdere  uitholling  en  usuur  van 
het  been  hadden  teweeggebracht.  Naar  voren  zetten  zich 
aanhangsels  van  den  tumor  langs  sommige  zenuwoorspron- 
gen voort,  voornamelijk  langs  den  nervus  trigeminus,  en 
langs  den  nervus  acusticus  en  facialis  in  den  meatusau- 
ditorius  intemus.  De  nervus  vagus  en  glossopharyngeus 
waren  slechts  ter  zijde  gedrongen.  De  nervus  abducens 
viel  bij  het  uitnemen  der  hersenen,  toen  de  tumor  langs 
den  clivus  Blumenbachii  voor  den  dag  kwam,  niet  in  het 
oog.  Ook  na  het  uitnemen  der  hersenen  kon  ik  den  oor- 
sprong der  zenuw  niet  herkennen,  daar  het  middenstuk 
van  den  tumor  vast  tegen  de  voorste  afdeeling  van  den 
pons  Varolii  aangedrukt  lag.  Ik  vermoed  dat  de  zenuw 
naar  voren  en  boven  geschoven  heeft  gelegen. 

Om  een  denkbeeld  te  geven  van  de  voortwoekering  van 
het  gezwel  in  den  gehoorgang  geef  ik  hier  een  afbeelding 
vaif  de  achtervlakte  van  het  os  petrosum  aan  eene  zijde. 
De  meatus  auditorius  is  tot  een  kanaal  van  2  centimeters 
middell^n  door  het  ingegroeide  gezwel  verwijd.  De  nervus 
acusticus  en  facialis,  geheel  in  de  woekerende  massa  van 
het  gezwel  bevat,  zijn  temaauwemood  te  herkennen  (links 
van  de  woekering  in  de  schets  nog  iets  te  duidelijk  voorge- 
steld) .  B  en  C  geven  de  plaatsen  van  den  nervus  glossopharyn- 
geus en  vagus  aan,  A  de  woekerende  massa  in  den  gehoorgang. 


363 

Het  gezwel  yormde  binnen  den  uitgezetten  meatus  au- 
ditorins  intemns  een  afgerond  eindigende  massa,  welker 
vlakte  men  na  het  openen  der  trommelholte  van  boven 
in  den  schedel  zag,  zoodat  het  vestibulum  geheel  verdron- 
gen was.  Gaarne  had  ik  de  vormverandering  van  de 
overige  deelen  des  schedels  nauwkeuriger  afgebeeld,  maar 
de  lijkopening  had  in  het  geheim  plaats^  en  het  uitge-- 
beitelde  rotsbeen,  was  alles  wat  ik,  niet  zonder  moeite, 
kon  verkregen.  Belangrijk  zou  vooral  een  naauwkeuriger 
onderzoek,  in  [situ,  van  de  voortwoekering  van  het  ge- 
zwel langs  den  nervus  trigeminus  en  het  ganglion  Gas- 
seri  geweest  zijn.  De  dura  mater,  welke  het  zoogenoemde 
cavum  Meckelii  overdekt,  was  opgelicht,  en  de  uiteenge- 
drongen en  nauwelijks  te  herkennen  massa  der  zenuwen 
van  het  ganglion  was  vervat  in  de  woekerende  massa, 
welke  zich  tot  aan  de  fissura  orbitalis  superior  nog  liet 
aantoonen. 

Toen  ik  het  nader  onderzoek  van  de  uitgenomen  deelen 
van  het  gezwel  begon,  meende  ik  weder  een  Sarcoma  te 
zullen  vinden,  zooals  zij   zoo  dikwijls  in  de  schedelholte 
voorkomen,  en  ook  vroeger  (dit  Archief , Deel  I  blz. 429) 
en  later   herhaaldelijk   door   mij    werden   waargenomen. 
Echter  hadden  het  hobbelige  der  oppervlakte ,  en  de  hard- 
heid van  het  gezwel  aan  de  linkerzgde,  reeds  mijn  aan- 
dacht getrokken.  Het  bleek  mij  bij  het  mikroskopisch  on- 
derzoek  dat  het   gezwel   een   fibroid,  of  liever  (om  zijn 
groei  en  uitbreiding)  een  fibroma  diffusum  moest  heeten. 
Het  meest  vrij  uitpuilende  linker  gedeelte  had  geheel  het 
voorkomen,   ook   op  de  doorsnede,   van  een  dier  kleine 
fibreuse   gezwellen,   welke   men  zoo  veelvuldig  aan  den 
uterus  vindt.    De  meer  zachte  deelen  van  het  gezwel  be- 
stonden ook  geheel   uit    vezelig   bindweefsel,  maar  met 

amelijk  veel  bloedvaten.  Bij  het  onderzoek  der  deelen  van 

24* 


364 

bet  gezwel  welke  langs  de  zenuwoorsprongen  gewoekerd 
waien,  trof  men  in  vele  stukjes,  zoo  als  te  yerwachten 
was,  zenuwweefsel  aan. 

Slechts  op  enkele  plaatsen  was  er  in  den  tumor  een 
neiging  tot  celformatie  zichtbaar.  In  plaats  van  de  ronde 
of  een  weinig  verlengde  kernen  van  het  bindweefsel  zag 
men  namelijk  groepjes  van  grootere  onregelmatig  liggende 
cellen,  doch  zóó  spaarzaam  en  zóó  weinig  karakteristiek ,  dat 
ik  den  tumor  geen  carcinoma  fibrosum  zou  durven  noemen- 
Behalve  door  zitplaats  en  uitbreiding  onderscheidt  zich 
dus  de  tumor  ook  zeer  door  zijn  samenstelling.  Wezen- 
lek fibreuse  vormsels,  zgn  in  de  hersenvliezen  en  herse- 
nen zeldzaam.  Behalve  van  enkele  in  de  literatuur  ver- 
spreide gevallen ,  maakt  F  ö  r  s  t  e  r  gewag  van  een  waame 
ming  van  Eokitansky,  een  cavemeuzen tumor  der  pia 
mater  betreffende,  en  van  een  geval  van  Thilenius: 
„ein  Pibroid  von  Hühnereigrösse  in  der  Pia  mater;  die 
Geschwulst  war  aussen  höckrig  und  innen  gleichmèlssig 
fibrös."  (Förster,  Handbuch,  I,  pag.  604.) 

Terwijl  de  door  Virch o w  vooral  naauwkeurigbestuur- 
deerde  hersengezwellen,  als  sarcoma  fusocellulare  en  glio- 
sarcoma,   een  eigenaardigen   groep  van  neoplasmata  der 
zenuwmiddenpunten  vormen ,  tegenover  de  fibromata  (nen- 
romata)   van  het  peripherische  zenuwstelsel,  maken  de 
gezwellen,   zoo   als  het  beschrevene,  blijkbaar  den  ove]> 
gang,   wat    de  zitplaats  aai^aat.     In  dit  opzicht,  en  in 
verband  met  de  voortwoekering  van  het  door  mij  beschre- 
ven fibroma  langs  den  nervustrigeminusenacusticus,  zijn 
de   woorden   van  Förster  opmerkelijk  „Die  Neuromata 
kommen  meist  an  den   peripherischen  Stammen  der  Spi- 
nalnerven   vor,  zuweilen   auch   an    den    Himerven   itu* 
iesondere  am  Jcuêticuê.^* 
UtrecHt ,  1  September  1867 


365 

m.  Het  verloop  der  zennwbundels  in  de  gemengde  zenuwen^ 
door  Dr.  G.  S.  Luchtmans.  —  Tot  opheldering  van 
de  onduidelijke  zinsnede  in  m^ne  mededeeling  in  de  sec- 
tie-vergadering van  het  TTtrechtsch  Frov.  genootschap  v. 
kunsten  en  wetenschappen.  (Zie  dit  Archief.  Deel  III,  blz. 
127)  moge  dienen,  dat  de  bnndels  der  dwarse  coupes  van  ge- 
mengde zenuwen,  zoo  als  de  nervus  medianus ,  radialis  en 
ulnaris,  toen  door  mij  vervaardigd,  zich  voordeden  als  gevoel- 
zenuwbundels.  Ik  moest  daaruit  besluiten ,  dat  de  beweeg- 
zenuw-vezels  in  die  bundels  bevat  waren,  en  zich  daaruit 
moesten  isoleren  om  naar  de  spieren  te  gaan.  Dit  zoude 
op  geene  andere  wijze  mogel^k  zijn  geweest,  dan  dat  de 
dikke  vezels,  uit  verschillende  bundels  samengetreden, 
de  hoofdstammen  verlieten ,  hetgeen  ik  meende  te  mogen 
vergelijken  met  de  vertakking  der  bloedvaten.  Hierop 
doelde  het  praeparaat  N».  11  in  genoemde  mededeeling 
vermeld. 

Latere  pogingen,  door  mij  ter  beslissing  en  oplossing 
van  dit  punt  in  het  werk  gesteld,  hebben  mij  zeer  duide- 
ligke  en  schoone  praeparaten  doen  verkrijgen,  die  bewe- 
zen, dat  in  de  gemengde  zenuwen  de  beweegzenuw-bundels 
wel  degelijk  afgescheiden  van  de  gevoebsenuw-bundels 
voorkomen. 


366 


UITREKSELS   UIT  DE  NEDERLANDSCHE 
LITERATUUR. 


^  I.  De  trüUngwichting  in  het  recUlynig  gepolarUeerdc 
licht.  Academisch  proefschrift  \an E.  A.  Mees.  —  Schrg- 
ver  vangt  aan  met  te  herinneren  aan  de  hoofdeigenschap- 
pen aan  den  ether  toegekend.  Afgaande  op  de  bekende 
verschijnselen  neemt  men  aan,  dat  in  gewoon  licht  de  tril- 
lingen transversaal  f  als  in  gepolariseerd  licht)  ,  in  alle 
richtingen  loodregt  op  ae  straal  plaats  hebben,  bij  rechtlijnig 
gepolariseerd  licht  daarentegen  slechts  in  eene  zelfde  rich- 
ting. De  eigenschappen  van  eene  rechtlijnig  gepolariseerde 
straal,  (rechtlijnig,  omdat  de  beweging  in  eene  rechte  lijn 
plaats  heeft) ,  zijn  symmetrisch  ten  opzigte  van  een  be- 
paald vlak ,  polarisatie-vlak ,  door  die  straal  gelegd,  de  rich- 
ting van  welk  vlak  ten  opzigte  van  een  ander  door  de 
straal  gaand  vlak  wordt  bepaald.  £r  blijft  dus  over  na 
te  gaan,  in  welke  richting  de  ether  trilt,  namelijk  lood- 
recht op,  of  in  dit  polarisatie-vlak.  Het  is  dit  onderwerp ,  dat 
de  schnjver  behandelt.  De  hypothese  die  aanneemt,  dat 
de  ether  loodregt  trilt  op  het  polarisatie-vlak  noemt  S. 
Fresnel's  hypothese,  en  die  welke  aanneemt,  dat  die 
trilling  geschiedt  in  genoemd  vlak,  Neumann's  hy- 
pothese. 

Schrijver  voert  geene  nieuwe  daadzaken  aan ,  om  deze 
of  gene  hypothese  waarschijnlijker  te  maken ,  maar  tracht 
tusschen  het  bekende  wat  meer  verband  aan  te  toonen, 
en  de  bekende  verschijnselen  nader  aan  beide  hypothesen 
te  toetsen.  S.  wgst  er  op,  hoe  men  langs  twee  ver- 
schillende wegen  zou  kunnen  komen  tot  eene  keuze  tus- 
schen deze  hypothesen ,  en  wel  1*.  door  uitgaande  van  eene 
dezer  hypothesen  vooraf  te  bepalen ,  welke  verschijnselen 
zich  moeten  voordoen ,  zoo  men  het  licht  aan  eenige  proef 
onderwerpt,  en  dan  het  resultaat  der  theoretische  beschou- 
wingen aan  de  proef  te  toetsen,  en  2*.  zooveel  mogelgk 
te  dringen  in  de  constitutie  van  den  ether  in  verschillende 
stoffen,  welke  constitutie  in  een  nauw  verband  staat 
met  de  trillingsrichting. 

Het  resultaat,  waartoe  schrijver  meent  gekomen  te  zgn, 


367 

is,  dat  de  verschgnselea  der  gewone  terugkaatsing  met 
knstall^ne  stofiEen  meerdere  waarschijnl^kheid  geeft  aan  de 
theorie  van  Fresnel  boven  die  van  Nenmanni  dat 
het  geval  niet  is  met  betrekking  tot  de  verschijnselen 
van  dubbele  straalbreking ,  buiging  en  diffusie.  De  aber- 
ratieverschijnselen en  proeven  van  Pr  e  snel ,  omtrent 
de  snelheid  van  het  licht  in  stroomend  water,  leiden,  naar 
S.  tot  het  besluit ,  dat  de  dichtheid  van  den  ether  in  alle 
ligchamen  niet  dezelfde  is.  Daar  nu  het  al  of  niet 
kunnen  bestaan  der  hypothese  van  Neumann  de  aan- 
neming in  zich  sluit,  dat  deze  dichtheid  wel  dezelfde  is , 
dat  niet  het  geval  is  met  de  hypothese  van  Fresnel| 
zoo  komt  S.  tot  het  besluit,  dat  de  hypothese  van  Fres- 
nel te  verkiezen  is  boven  die  van  Neumann. 

Ten  slotte  waarschuwt  S.  tegen  het  gevaarlijke,  om 
aan  den  ether  eigenschappen  toe  te  kennen,  waartoe 
door  de  bekende  feiten  geene  noodzakelijkheid  bestaat 

n.  De  verh&uding  van  wijtuteemuuT  tegenover  gepolarueerd 
lieM'\  Academisch  proefschrift  van  F.  W.  Krecke. 
Schrijver  behandelt  hierin  in  de  eerste  plaats  de  verschil- 
lende methoden  ter  bepaling  van  het  soortelijk  draaiend 
,vermogen  van  vloeistoffen,  en  geeft  eene  uitvoerige  be- 
schrijving van  de  methoden  door  hem  aangewend.  Het 
meerendeel  der  bepalingen  zijn  door  Schrgver  verricht  op 
de  gele  natriumstreep,  deels  ook  op  strepen  van  het 
zonnespectum,  en  de  cijfers  daarmede  erlangd  laten 
niets  te  wenschen  overig,  in  vergelijking  namelijk  met  die 
naar  deze  en  andere  methoden  door  Pasteur  enz.  be- 
komen. De  waarnemingen  werden  aangevangen  op  het  schei- 
kundig Laboratorium  dezer  Hoogeschool,  onder  de  leiding 
van  Prof.  E.  Mulder,  en  wel  hoofdzakelijk  met  het  doel, 
om  aan  de  „wet  der  veelvouden"  meer  uitbreiding  te  geven. 

Schr^ver  trekt  uit  zijne  onderzoekingen  het  volgende 
besluit: 

1®.  Het  soortelijk  draaiend  vermogen  van  wgnsteen- 
zuur  neemt  voor  de  verschillende  lichtstralen  en  bij  elk 
watergehalte  toe  met  de  temperatuur. 

2^  De  formule  [q]  =  A  +  Be  van  Biot  (waarin 
[q\  het  soortelijk  dr aaij endvermogen,  A  en  È  twee 
constanten,  het  watergehalte  aanduidt),  moet  als  eene 
benaderings-formiüe  beschouwd  worden. 


368 

3^  Bij  toeneming  van  temperatuur  verandert  A.  niet , 
maar  neemt  B.  toe. 

4".  Voor  zeer  geconcentreerde  oplossingen  van  wgn- 
steenzuur ,  verplaatst  zich  het  maximum  van  draaiing, 
bij  verwarming,  van  het  groene  deel  naar  de  meer  breek- 
bare zijde  van  het  spectnun.  Verhooging  van  temperatuur 
oefent  denzelfden  invloed  uit,  als  vermeerdering  van  water- 
gehalte. 

5°.  Alle  door  Schrijver  onderzochte  wijnsteenzure 
zouten,  namelijk  2  (C4  H4  K,  0^)  +  H^  O,  C4  H4  Na- 
O,  +  2  H,  O,  C4  E,  (N  HOa  O.  C,  H^  K  Na  O^-h 
4  H,  O,  C4  H4  (C  H^)^  O.,  2  C4  H4  K  (Sb  O)  0^  H- 
H3  O,  volgen  de  vierde  wet  van  Biot,  in  dien  zin 
evenwel,  dat  [q]  X2  niet  toeneemt  naar  de  violette  zgde 
van  het  spectrum,  maar  een  maximum  heeft  in  de  groene  • 
stralen. 

6^.  Bij  de  onderzochte  neutrale  zouten,  is  het  soor- 
delijk  draaiend  vermogen  constant  bij  verschillende  tem- 
peraturen, alleen  neemt  dit  bij  tartras  potassae  et  sodae 
bij  verhooging  der  temperatuur  een  weinig  toe ,  bij  braak- 
wynsteen  daarentegen  af. 

7».  Treedt  wijnsteenzuur  in  verbinding  met  bases, 
dan  wordt  het  soortelijk  draaiend  vermogen  bij  de  neutrale 
zouten  der  alkaliën  driemaal  grooter. 

III.  Scheikundige  aanteekeningen  uitgegeven  door  E. 
Mulder,  Deel  I.  aflevering  4.  De  onderzoekingen  van  den 
schrijver  hebben  hoofdzakelijk  betrekking  tot  het  gebied 
der  synthetische  scheikunde  van  koolstofhoudende  licha- 
men, namelijk  tot: 

Triêulfocarbonzuur  aceionium.  Hlasiwetz  erlangde 
door  inwerking  van  ammoniak  en  zwavelkoolstof  op  aceton 
een  geelgekleurd  kristallijn  ligchaam  volgens  hem  van  de 
verhoudingsformule  C30  Hjj  Nj  S,,  en  de  groeperings- 
formule 2  Cs  H„  S,  C,  H4  N,  S,  +  4  (C,  H„  ONS). 
Naar  Stadeier  zou  de  verhoudingsformule  z^n  C|o  Hjo 
N2  Sj,  en  de  groeperingsformuJe  C,o  H,8  N,  Sj,  Hj  S. 
Stadeier  noemt  Cio  U»  Ns  S,,  earbolAiacetanine  ^  en  der- 
halve C,o  H,8  N,  Sj  Hj  S,  zwavelwaterstofzure  carbothiace- 
tonine. 

Teneinde  de  constitutie  van  dit  Ugchaam  nader  te 
onderzoeken,  vroeg  Schrijver  ^ich  in  de  eerste  plaats  af, 


369 

welke  lichamen  onstaan  bij  inwerking  van  ammoniak  op 
zwavelkoolstof.  Hierbij  nu  ontstaat  (NH4)  2  S,  CS2,  dat 
onder  verlies  van  Hj  S  kan  overgaan  in: 

(NH,)2  S,  CS,  —  H,  S=  CH,  (NH,)  NS^. 
Dit  laatste  kan  onder  verlies  van  Ha  S  overgaan  in: 
CH3  (NH,)  NSa  —  H,  S  =  (CNS,  NH,). 

Schrijver  ging  dus  de  inwerking  na  van  (NH4)2  S, 
CSj  tnsulfocarbonzuur  ammonium,  CH,  (NH4)  NSj 
sulfocarbaminezuur  ammonium,  en  CNS,  NH4  rhodaan- 
ammonium ,  op  aceton  na. 

Rhodaanammonium   werkt  niet  in  op  aceton.  Sulfocar- 
baminezuur ammonium   vormt  daarmede  een  nieuw  lig- 
chaam,   terwijl   trisulfocarbonzuur  ammonium  en  aceton 
het  ligchaam  vormen  van  Hlasiwetz,  en  wel  aldus: 
(NHO,  S,  CS,  +  3  C,  H,  O  =  Co  H20  NS3  +  3  H2  O. 

Bij  inwerking  van  verdunde  zuren  bij  gewone  tempe- 
ratuur op  dit  Cio  Hjo  N2  Sj,  komt  geen  Hj  S  vrij,  dus 
kan  het  niet  zijn  Cio  H,8  Nj  S2,  Hn  S,  zoo  als  Stadeier 
meent.  Bij  verwarming  evenwel  ontwijkt  Ho  S ,  en  ontstaat 
een  zout,  zoutzure  acetonine  C,  Hig  N,,  2  H  Cl  -h  H,  O, 
zoodat  zich  de  vorming  in  verband  met  de  constitutie  al- 
dus laat  voorstellen: 

(N  H,)2  S,  CSa  +  3  C3  H,  O  =  (O,  H,o  N,)  S,CS2 
-h  3  Hj  O.  Het  ligchaam  van  Hlasiwetz  zou  dus  zgn 
trisulfocarbonzuur  acetonium;  acetonium  is  namelijk  C, 
Hjo  Nj  en  dus  acetoinne  C,  Hjs  N,.  Bij  inwerking  van 
zuringzuur  erlangde  schrijver  dan  ook  zuringzure  acetonine. 
üit  de  groeperingsformule  van  Halsiwetz  blijkt,  dat 
deze  scheikundige  de  aanwezigheid  aannam  van  rhodaan 
in  z^n  ligchaam.  Na  behandeling  onder  verwarming  met 
K  H  O  en  toevoeging  later  van  een  zuur ,  en  vervolgens 
van  ijzer-chloride,  treedt  dan  ook  werkelijk  de  rhodaan* 
reactie  te  voorschijn.  Alvorens  dus  te  besluiten  tot  de 
groeperingsformule  (Cg  H20  Ng)  S,  CS2,  moet  aan  deze 
rhodaanvorming  eene  verklaring  gegeven  worden.  Schrij- 
ver bepaalde  deze  hoeveelheid  rhodaan,  door  oplossing 
van  eene  bekende  hoeveelheid  van  het  ligchaam  van 
H.  in  K  H  O,  toevoeging  van  Cl  N  H4,  indamping, 
oplossing  in  water,  filtratie  en  praecipitatie  met  zwa- 
venzuur  koperoxydul;  met  andere  woorden,  het  rhodaan 
werd  bepaald  als  koperrhodanzuur.  Op  Cjo  H20  N3  S3 
werd  1  C  N  S  erlangd.    Was  de  formule  werkelijk  C,  Hj^ 


370 

(C  N  S)  N  Sj  =  Cio  Hjo  Nj  S,,  zoo  was  de  vorming 
van  acetonine  C,  H,8  N3  niet  te  verklaren,  terwijl  het 
ontstaan  van  rhodaan.  zeer  wel  voor  verklaring  vatbaar 
is.  (N  H4)3  S,  CSa  geeft  namelijk  bij  behandeling  met 
K  H  O  rhodaankalium ,  terw^l  het  eerste  reeds  b^  staan  aan 
de  lucht  langzamerhand  overgaat  in  rhodaanammonium : 
(N  HO,  S,  C  S,  — 2  H2  S  =  C  N  S,  N  H,. 
Men  mag  dns  voor  de  groeperingsformule  van  het  lig- 
chaam  van  H,  aannemen  (C,  H,o  N,)  S,  CS,, 

)  •    ■ 

CS         ( 

=        "       \  s,. 

C,  H„  N,   ^ 
Naar  schrgver  in  de  afiiidteits-formale : 
O  S 


S    S 

I 
H 


i 


C.N. 


3C  Hj.  3C  Ha* 

Sulfocarbaminezuur  acelonium.  Dit  lichaam  ontstaat  bg 
inwerking  van  aceton  op  sulfocarbaminezuur  acetonium , 
en  wel  aldus: 

2  CH,    (NHO    NS2   +   3  C,  H.  O  =  2  CH^  NS,,  C, 
H-^  N3  -h  3  Hj  O. 

De  nadere  groeperingsformule  van  dit  ligchaam  (krys- 
talliseert  in  licht  geel  gekleurde  kristallen,  oplosbaar  in 
water)  is: 

(CS),    > 

"       s, 

.     .   C,  H«  N  J 
CarbotAialdine  is  naar  de  ontdekkers  LiebigenRedten* 
bacher  eene  basis.    Schrijver   wijst  evenwel  op  de  ver- 
houding tusschen  N  en  S  in  verbanct  met  de  bereidings- 


371 

wijze.  De  formule  namelijk  van  carbothialdine  is  naar 
L.  en  B.  Cj  Hio  Nj  S,,  en  sulfocarbarminezuur  ammo- 
nium  is  CHg  (N  H4)  NSj.  Werkelijk  geeft  ook  car- 
bothialdine op  Cs  Hio  Na  Sj ,  1  ONS , .  en  vertoont  het 
in  alkoholische  oplossing  en  na  koking  met  water ,  alle 
reacties  van  CH,  (N  H4)  NS,,  terwijl  bij  inwerking  van 
aethaldehyd  op  CH3  (N  H4)  N  83,  carbothialdine  ont- 
staat. Naar  schrijver  is  dus  carbothialdine  CH2(NC4  H8)NS8. 

Het  lichaam  van  QuadraL  B^  inwerking  van  CS3 
en  anunoniek  op  benzaldehyd  erlangde  Quadrat  een  kleur- 
loos, krystallijn  lichaam  naar  hem  Cg  H5  NS  =  CNS, 
C7  H5.  Schrgver  vond  evenwel ,  aangenomen  dat  de  vor- 
ming plaats  heeft  als  bg  carbothialdine: 
2  C;HeO  +  2NH,  +  CS,  =  C„HuN3S3  +  2  H,0,  op 
Ci5  Hi4  Nj  S2,  1  C  N  S ,  overeenkomende  met  18  p.  c.  rho- 
daan,  terwijl  de  formule  CNS,  C7  Hj  eischt  39, 4p.c.  rhodaan. 

In  alkoholische  oplossing  bezit  dan  ook  dit  lichaam 
de  reactiën  van  sulfocarbaminezuur,  terwgl  het  naar 
schrijver  tot  groeperingsformule  heeft:  Cu  H14  Nj  Sg  =r 
CH,  (NC14  H«)  NS3.  f 

(NH4) 4  S ,  Cö,  geeft  met  benzaldyd  een  ligchaam  met  gele 
kleur,  waarschijnlijk  van  de  constitutie  als  dat  van  Hlasiwetz. 

In  de  inwerking  van  acetonen  en  aldehyden  op  NH4)2 
N,  CS2  en  CH,  (NH4)  NS,,  heeft  men,  als  uit  het 
medegedeelde  blgkt,  eene  nieuwe  bron  ter  bereiding  van 
stikstof  houdende  bases. 

Na  de  ontleding  van  amylsulfocarbaminezuur  amyl- 
ammine  onder  den  invloed  van  warmte  besproken  te 
hebben ,  gaat  schrijver  over  tot  het  geven  eener  verklaring 
van  het  geringe  verschil  in  kookpunt  tasschen  mono- 
chlooraceton  C3  H5  CIO  116**— 119''  en  dichlooraceton  C,  H4 
Cl,  O  120^  Schrijver  zette  C,^  H5  CIO  door  chloor  om  in 
C,H4C1, 0,  en  erlangde  grootendeels  gewoon  dichloor- 
aceton, daarenboven  in  kleine  hoeveelheid  een  ligchaam 
dat  hiermede  isomeer  is.  Het  gewone  dichlooraceton  wordt 
C,  H4  Cl,  O,  het  andere  fi  C3  H4  Cl,  O  genoemd.  Naar 
schr^ver  is  de  affiniteits-formule  van  a  C,  H4  Cl,  O  = 
C  H  Cl, 


io 


.i 


H, 


372 

en  die  van  |J  C,   H^  Clj  O  = 
C  H,  01 

Ao 

C  H,  Cl. 
Wat  het  geringe  verschil  betreft  in  kookpunt  tusschen 
C3  Hg  Cl  O  en  a  Cj  H4  Clj  O ,  hetzelfde  treft  men  ook  aan 
tusschen  C,  H,  Cl  O,  Cl;  C»  HCl,  O,  Cl  en  C^  Cl,  O, 
Cl ,  terwijl  C3  H5  Cl  O  en  |?  Cs  H4  Clj  O  kunnen  beschouwd 
worden  als  C,  H,  Cl  O,  C  H,  en  Cj  H  Cl,  Q,  CH,. 
(C3  Hj  O  kan  namelijk  beschouwd  worden  als  :=:  C 
H3  +  CO.) 

Naar  schrijver  ontstaat  bij  inwerking  van  zinkaethyl 
op  aceton  in  overmaat,  geen  pkaron;  bij  inwerking  van 
zinkaethyl  op  a  C3  H4  CI5  O ,  wordt  het  chloor  niet  ver- 
plaatst door  aethyl.  Vervolgens  geeft  S.  eenige  wgzin- 
gen  in  de  methode  ter  bereiding  van  zinkaethyl  naar 
Alexeijeff,  Rieth  en  Beilsteig. 

VehtreUe  en  hetreihelijhe  alioholen  van  meerbadsche  zuren. 
Schrijver  ontwikkelt  hierin  nader  zijne  methode,  ommeer- 
basische  zuren  tot  hunne  alkoholen  terug  te  brengen ,  en 
onderscheidt  betrekkelyhe  en  vohireUe  alkoholen.  Zoo  is 
bgv.  van: 

zuringzuur  Ca  H,  O4  +  2  H  —  O  = 
aethylenzuur  C^  H4  O3  +  2  H  —  O  = 
aethylenalokhol  Ca  Hj  O,. 
Aethylenzuur  is  de    betrekkelijke  en  aethylenalkohol  de 
volstrekte  alkohol  van  zuringzuur. 

Zijn  er  meer  betrekkelijke  alkoholen,  zoo  benoemt  S. 
die  met  de  eerste  letters  vanhetGxiekschealphabet,  b^v. 
Chinazuur  C,  Hu  O5 
betrekkelijke  a  alkohol  C7  H14  O5 
II  ?        n      ^1  H16  O4 

W  y  Jf  Cy    H18     Os 

volstrekte  alkohol    C7  H«,  Oj. 

De  betrekkelijke  en  volstrekte  alkoholen  kunnen  in  iso- 
meriën  optreden. 

Schrijver  eindigt  deze  aflevering  met  het  geven  eener 
nieuwe  methode  ter  nadere  toetsing  der  leer  van  Ber- 
thoUet,  waarvan  het  grondbeginsel  hier  op  neder  komt, 
dat  het  draaiend  vermogen  van  eenige  koolstofhoudende 


37» 

znren  en  bases,  afhankelijk  kan  zgn  van  de  natunr  der  bases 
en  znren ,  waarmede  beide  tot  zouten  z^n  vereenigd. 

lY.  Onderzoek  van  eenige  wateren ,  te  Rotterdam  ah 
drinkwater  in  gebruik ,  en  van  duinwater,  uit  een  Aygiënieeh 
oogpunt  en  in  betrekking  tot  Cholera.  Academisch  proefschrift 
door  E.  A.  van  der  Burg. — Deze  verhandeling  heeft 
haar  ontstaan  te  danken  aan  het  Koninklijk  besluit  van 
16  Juli  1866  waarbij  eene  commissie  is  benoemd ,  om  het 
drinkwater  in  Nederland  in  verband  met  de  Gholerate  onder- 
zoeken. Door  de  Gezondheidscommissie  der  stad  Eotterdam 
werd  dit  onderzoek  van  het  drinkwater  aan  den  heer  E.  A. 
van  der  Burg  opgedragen  die  reeds  vroeger  een  twaalftal 
analysen  van  het  water  van  Eotterdam  hsid  verrigt. 

De  heer  van  der  Burg  verzocht  aan  de  Gezondheids- 
commissie verlof,  de  resultaten  van  dit  onderzoek  tot  on- 
derwerp eener  dissertatie  te  mogen  bezigen,  hetgeen  hem 
werd  toegestaan. 

Zoo  kwam  dit  proefschrift  tot  stand,  dat  voor  de  ken- 
nis van  de  wateren  van  Eotterdam  van  groot  belang  moet 
worden  geacht,  en  dat  in  vele  opzigten  voortrefiFelijk mag 
worden  genoemd ,  niet  alleen  wegens  de  groote  nauw- 
keurigheid waarmede  de  analysen  verricht,  en  de  moeielijke 
bepalingen  van  salpeterzuur  en  anunonia  in  organische  stoffen 
werden  ten  uitvoer  gebracht,  maar  ook  wegens  de  onpar- 
tgdige  en  onbevooroordeelde  waarheidsliefde  waarmede  de 
gevolgen ,  die  uit  het  onderzoek  zijn  af  te  leiden ,  in 
verband  met  de  Cholera,  worden  beschouwd. 

Een  dertigtal  wateranalysen  werden  verricht  van  wate- 
ren uit  de  buitenstad ,  van  de  polder-  en  binnenstad,  ter- 
wgl  voor  vergelijking  het  regenwater  (dit  laatste  alleen 
voor  ammoniao  en  salpeterzuur)  en  het  duinwater,  dat 
in  Amsterdam  gedronken  wordt,  mede  aan  het  onderzoek 
werden  onderworpen. 

Het  onderzoek  strekte  zich  uit  op  de  bepaling  van  de 
vaste  stoffen,  koolzure  kalk,  zwavelzuur,  salpeterzuur, 
ammonia,  het  verlies  bij  glooiing,  en  de  hoeveelheid  gere- 
duceerden  permanganas  potassae;  deze  beide  laatste  metho- 
den ter  bepaling  van  de  hoeveelheden  organische  stoffen 
in  de  wateren.  Volgens  de  methoden  van  Clark  e  werd 
de  hardheid  bepaald.  De  bezinksels  der  wateren  werden 
met  het  mikroskoop  onderzocht. 


374 

Na  de  analysen  der  onderzochte  waters  te  hebben  ge- 
geven, behandelt  de  schrijver  eenige  by zonderheden  nit 
het  onderzoek  voortvloeiende  die  wg  kortelijk  zullen  ver- 
melden. 

In  de  eerste  plaats  nam  h^  geen  verband  waar  tns- 
schen  het  verlies  bg  gloeiing  en  de  hoeveelheid  geredn- 
ceerden  permanganas  potassae,  zoo  als  de  schrgver  aan- 
vankelijk gehoopt  had  te  zullen  vinden,  waarom  hij  dan 
ook  de  methode  van  bepaling  der  organische  stoffen  door 
middel  van  gereduceerd  permanganas  potassae  bezigde, 
hoewel  hij  op  hare  nauwkeurigheid  veel  heeft  aan  te 
merken.  Wanneer  men  verschillende  waters  onderzoekt, 
die  eene  grootere  hoeveelheid  perm.  potass.  reduceren, 
derhalve  een  grooter  gehalte  aan  organische  stoffen  ver- 
raden, treft  men  geen  regelmatig  grooter  vérlies  bij  gloei- 
ing aan.  Dit  wordt  teweeggebragt  door  de  verschillende 
geaardheid  en  hoeveelheid  der  organische  stoffen ,  endoor 
LPi  verschillende  verhouding  bij  gloeiing  der  anorganische, 
waarvan  zoo  als  bekend  is,  sommige  zich  ontleden  en 
vervlugtigen. 

Tusschen  het  ammonia  en  salpeterzuurge-halte  vond  de 
schrgver  insgelgks  geen  verband,  evenmin  als  tusschen 
df  cijfers  die  het  gloeiverlies ,  gezuiverd  permanganas  po- 
tassae, ammonia  en  salpeterzuur-gehalte  vertegenwoordi- 
gen en  tuschen  organische  stoffen  en  zwavelzuur.  Tus- 
schen de  hardheid  in  het  gehalte  aan  koolzure  kalk  kon  de 
schrijver,  zoo  als  a  priori  reeds  was  op  te  maken,  wel 
verband  aantoonen. 

De  onderlinge  vergelijking  van  de  wateren  van  de  bui- 
tenstad met  het  Maaswater,  leerde  dat  deze  laatste  bij 
vloed  verzameld  boven  de  stad,  de  geringste  hoeveelhe- 
den vaste  stof,  koolzuren  kalk  en  zwavelzuur  bevatten. 
Het  water  van  de  Nieuwehaven  bevat  iets  meer  kalk, 
zwavelzuur  en  ammonia,  iets  minder  salpeterzuur  dan 
dat  van  de  Leuve-haven. 

Het  water  uit  de  Maas  bevat  eenige  klei-  en  slibdeel- 
tjes;  na  bezinken  en  Altereren  is  dit  water  echter 
volkomen  helder.  Wegens  de  eigenschappen  die  het  onder- 
zoek van  het  Maaswater  aan  den  schrijver  hebben  doen 
kennen:  gering  gehalte  aan  opgeloste  vaste  stoffen,  kool- 
zure kalk,  en  ammonia  (het  zwavelzuur  gehalte  is  be- 
trekkelijk  groot  bij   de  geringe  quantiteit  vaste  stoffen) 


375 

zoude  de  schrijver  het  wenschelijk  achten,  dat Eotterdam 
voorzien  werd  van  eene  waterleiding  van  gefiltreerd  Maas- 
water  boven  Eotterdam  in  de  buurt  van  Kralingen  aan 
de  Maas  ontleend.  Dit  water  acht  hij  om  zijne  mmdere 
hardheid  en  geringer  gehalte  aan  ammonia  nog  te  verkie- 
zen boven  dat  van  de  Amsterdamscbe  duinwaterleiding. 

De  wateren  van  de  polder-  en  binnenstad  verschillen 
zeer  van  elkander.  Het  Schiewater  bevatte  driemaal  meer 
vaste  stoffen  dan  het  Delftsche  vaarwater,  dat  echter  met 
Maaswater  vermengd  wordt.  Het  bezit  echter  toch  een 
zeer  sterke  reuk  naar  fecale  stoffen,  terwijl  het  Schiewa- 
ter eene  groote  hoeveelheid  plantaardige  stoffen  bevat  en 
in  het  Schiedamsche  Vestwater  eene  geringe^  hoeveelheid 
vaste  stoffen  aanwezig  is,  zoodat  dit  in  alle  opzigten  zich 
van  de  beide  vorige  gunstig  onderscheidt. 

Het  welwater  der  polder-  en  binnenstad  bevat  weder 
eene  grootere  hoeveelheid  vaste  stoffen,  vooral  koolzure 
kalk,  dan  het  water  in  de  Schiedamsche  Vest  en  de  Delftsche 
va^  en  eene  zeer  geringe  hoeveelheid  zwavelzuur.  Het 
bevat  hiervan  veel  minder  dan  het  Maaswater.  Deschrg- 
ver  vermoedt  als  oorzaak  van  dit  vreemde  verschijnsel  dat 
de  sulfaten  van  het  Maaswater,  dat  den  bodem  doordringt 
en  zoodoende  het  welwater  vormt,  door  de  organische 
stoffen  in  den  bodem,  tot  onoplosbare  zwavelmetalen  wor- 
den gereduceerd,  tot  zwavelcalcium  of  zwavelijzer. 

Volgens  den  schrijver  bestaat  er  verband  tusschen  de 
wateren  der  buiten-  en  die  der  polder  en  binnenstad.  Het 
water  namel^k  uit  de  Schiedamsche  Vest  is  op  ééne  lijn 
te  stellen  met  dat  van  de  Nieuwe  en  Leuvehaven  en  komt 
behalve  een  weinig  hooger  gehalte  aan  ammonia  en  or- 
ganische stoffen  vrij  wel  met  Maaswater  overeen. 

Het  water  van  de  Delftsche  vaart  is  veel  onreiner  ter- 
wijl het  welwater  van  de  Zeevischmarkt  even  als  dat  van 
de  polder-  en  binnenstad  moet  beschouwd  worden  als  Maas- 
water met  iets  meer  koolzure  kalk,  veel  meer  ammonia 
en  eene  geringe  hoeveelheid  zwavelzuur. 

Het  Schiewater  is  een  geheel  ander  water.  Het  bevat 
van  al  de  onderzochte  wateren  de  grootste  hoeveelheid 
vaste  stoffen,  koolzure  kalk,  zwavelzuur,  salpeterzuur, 
en  organische  stoffen,  echter  een  minimum  ammonia.  In 
vele  opzigten  komt  het  met  het  welwater  van  het  huis  van 
Arrest  overeen.    Volgens  den  schrijver  zoude  men  geneigd 


376 

zyn  te  beweren  dat  ze  vooral  plantaardige  stoffen  opge- 
lost honden. 

In  het  laatste  gedeelte  van  zijn  arbeid  treedt  de  schrij- 
ver in  beschouwingen  omtrent  de  onderzochte  wateren  uit 
een  hygiënisch  oogpunt  en  met  betrekking  tot  de  Cholera  ^ 
waarvan  wij  nog  eenige  belangrijke  punten  willen  mede- 
deelen.  De  schrijver  meent  op  grond  van  het  onderzochte 
gegevens  genoeg  te  hebben  om  het  gebruik  van  het  Maas- 
water  aan  te  bevelen,  mits  het  gefiltreerd  zij,  als  het  beste 
water  voor  Rotterdam,  Het  bevat  geene  schadelijke  be- 
standdeelen,  en  de  bijzondere  purgerende  werking  door  velen 
aan  dit  water  toegeschreven,  komt  hem  voor  bij  nauwkeu- 
rig onderzoek  overdreven  te  zijn,  en  door  de  bestanddee- 
len  van  het  water  geenszins  verklaard  te  worden. 

Tevens  wijst  hi]  op  het  opmerkelijk  feit  door  de  cholera- 
commissie  vermeld ,  dat  toen  in  Eotterdam  de  Cholera  het 
hevigst  heerschte  en  zich  in  de  vier  eerste  weken  verba- 
zend snel  uitbreidde,  er  terstond  eene  aanmerkelgke ver- 
mindering in  de  ziekte  was  op  te  merken,  zoodra  er  al- 
gemeen gelegenheid  bestond  zuiver  drinkwater  te  verkrg- 
gen  —  en  dit  drinkwater  was  Maaswater. 

Aan  het  gehalte  van  drinkwater  aan  ammonia,  dat 
volgens  Prof.  Mulder,  zoo  het  eenigzins  aanzienlijk  is, 
ons  moet  doen  besluiten  het  te  verwerpen,  meent  de  schrg- 
ver  dat  men  zich  niet  uitsluitend  moet  vasthouden  bij  het 
afkeuren  van  het  water.  Zoo  vindt  hij ,  dat  het  water  van 
het  huis  van  Arrest,  waarin  vele  slagtoffers  der  Cholera 
voorkwamen,  een  zeer  onzuiver  en  slecht  drinkwater  is, 
wegens  de  vele  onreinheden  die  het  bevat,  dat  echter  dit 
water   een  zeer  gering  gehalte  aan  ammonia  bezit 

Met  betrekking  tot  de  Cholera  vond  de  schrijver  in 
geene  der  wateren  iets  bijzonders,  wat  de  karigheid  van 
haar  voorkomen  in  sommige  buurten  verklaarde.  Wel  wa- 
ren er  in  sommige  wateren  sterke  bezinksels  op  te  merken » 
deze  bestonden  echter  uit  geene  bijzondere  stoffen.  Het 
waren  bekende  wiersoorten,  infusorien,  rotatorien,  crus- 
taceën,  die  in  vele  wateren  gevonden  worden. 

V.  Onderzoehingen  betreffende  het  aqua  laurocesan,  door  J. 
Broek  er,  müitair  apotheker.  Dit  stuk  bevat  opgaven 
betreffende  het  Aq.  laurocerasi  uit  verschillende  schrijvers 
en  pharmacopaeae ;  en  onderzoekingen  van  B.  zelven.  Bg 


377 


deze  stelde  hg  zich  ter  beantwoording:  de  vraag  welken 
invloed  de  tgd  van  inzameling  der  bladen  op  het  gehalte 
aan  blauwzunr  hebben  kan.  Om  die  vraag  te  beantwoor- 
den zamelde  hij  gedurende  een  geheel  jaar  iedere  maand 
versche  bladeren  van  Fmnus  Laurocerasus  in,  en  be- 
reidde daaruit  telkens  naar  het  voorschrift  der  Ned.  Apo- 
theek, het  Aq.  laurocerasi.  De  resultaten  dezer  reeks 
van  proefiaemingen  luiden  aldus. 


Maanden. 

op  1  vae    (1  ttne) 

Villlgr. 

Greinen  (Hh) 

Nov.  1864. 

Dec.    H 
Jaa.     1866 
Febr.      „ 
Maart     „ 
April      n 

Junii      „ 

JV^            M 

Septl       l 
Oct 

6  dr.  folia  laurooraai  ^Jijn  gesneden, 
met  12  dr.  water  24  uren  gedige- 
reerd bij  15*C  hiervan  afgedeBtill. 
uit  glazen  retort  metontr.6dr. 

MM                      M               M           M               M 
MM                      M               M           M               M 

MM                      M               M            M               M 

MM                      M               M           M               M 
MM                      M               M           M               M 

MM                      M               M           M               M 
M               M                      M               MM               M 

260 
170 
170 
120 
220 
170 
200 
260 
300 
240 
280 

f''' 

O 

4V3 

Uit  deze  opgaven  blgkt  dat  in  1865 1  eenjaar, waarin 
de  zomer  zeer  warm  en  de  plantengroei  buitengewoon 
vroegtijdig  en  voordeelig  plaats  had ,  de  bladen  in  Juli 
geplukt  de  grootste  hoeveelheid  cyanzilver  in  het  Aq. 
Uuroc.  leverden.  In  het  volgende  jaar  bleken  de  October- 
bladen  het  sterkste  water  te  leveren.  Natuurlek  zuUen 
bodem  en  weder  deze  uitkomsten  steeds  kunnen  wijzigen. 
Wat  de  bereidingswijze  aangaat  leerde  de  ervaring  aan 
B.  dat  men  het  sterkste  water  verkrijgt  door  de  bladeren 
Jlfn  ie  snijden  en  daarop  onmiddellijk  te  destilleeren.  De 
bladeren  geheel  te  destilleeren  is  eene  vluggere  methode, 
die  gewoonl^k  een  water  levert,  dat  nog  sterker  is, dan 
de  Nederl.  Apotheek  verlangt. 

25 


378 

yi.  Verianiding  over  gravidituÈ  tubthuterina,  naar  aan" 
leiding  van  een  waargenomen  geval,  door  J.  Baart  de  la 
Faille  Jr.,  med.  chir.  Aart.  obsi  doet  te  GroAingen. 
Het  geval,  door  den  schrijver  waargenomen,  was  de  vierde 
zwangerschap  eener'  28jarige  vrouw.  De  vorige  zwanger- 
schappen waren  ongestoord  verloopen.  De  waarneming 
begon  toen  de  laatste  zwangerschap  3  maanden  bestond ; 
de  ziekteverschgnselen  waren:  groote  pijnlijkheid  opeene 
kleine  plaats  in  de  regio  hypochondriaca  dextra,  niet  toe- 
nemend bij  urineren  of  defaecatie.  De  p^n  week  aanvan- 
kelijk na  toediening  van  hirudines,  pnlv.  Doveri,  later 
calomel ,  opium  en  een  clysma  laxans.  — -  Zonder  bekende 
aanleiding  kwam  de  pijn  plotseling  hevig  terug,  de  vrouw 
verloor  hare  bewustheid.  Thans  was  de  buik  papachtig  op 
het  aanvoelen,  met  matten  percussietoon,  niet  opgezet; 
geene  metrorrhagie.  Het  coUum  uteri  normaal,  het  onficium 
week,  het  scheidde  een  weinig  bloedig  sl^m  af;  pols 
langzaam,  bleek  gelaat;  hals,  extremiteiten  koud  en  bleek; 
lippen  en  tandvleesch  wit;  oogen  gesloten;  op  voorhoofd 
en  neus  koud  zweet.  Deze  versch^nselen  wezen  op  st^k 
bloedverlies.  Dit,  nam  blgkbaar  gedurende  het  volgende 
etmaal  toe,  de  klachten  betroffen  afgematheid  en  neiging 
tot  braken.  Zonder  noemenswaardige  verandering  in  de 
verschgnselen  overleed  de  patiënt  42  uren  na  de  eerste 
flauwte.  —  De  lijkopening^  14  uren  na  den  dood  verricht, 
gaf  de  volgende  resultaten : 

Geene  lijkverstijving  en  geene  teekenen  van  ontbinding.  De 
buik  was  deegachtig  opgezet,  zeer  weinig  tympaniüsch.  Bij  ope- 
ning der  buikholte  waren  de  intesüna  zeer  bleek ,  met  gas  gevuld. 
Onder  in  de  buikholte  waren  vele  bloedklonters,  maar  eene  nog 
grooter  hoeveelheid  duii  bloed,  dat  er  uitgenomen  werd  en  bg 
approximatie  6  ponden  bedroeg.  Terstond  hierop  kwam  een  foetus 
zonder  vliezen  voor  den  dag,  dat  nog  met  de  navelstreng  verbon- 
den was,  maar  van  de  placenta  afgescheurd,  misschien  het  ge- 
volg van  het  verwijderen  van  de  bloedcoagula.  —  Daarop  viel  ons 
de  uterus  in  het  oog,  die  aan  de  rechter  zijde  van  den  fundos 
geheel  uitpuilde  in  den  vorm  van  een  vrij  grooten  tumor,  en  op 
die  plaats  aan  de  zijde  gescheurd  en  met  coagula  bedekt  was: 
de  uterus  had  dezelfde  grootte  als  in  de  vierde  maand  der  zwan- 
gerschap. Ook  het  foetus  scheen  ruim  drie  maanden  oud  te  zijn. 
Het  orifidum  uteri  was  langwerpig,  een  weinig  geopend  en  met 
eene  taaie,  van  bloedstrepen  voorziene,  dunne slijmprop opgevuld. 

De  lengte  van  den  uterus  vms ii,5  Ned.  duim 


379 

De  breedte  van  den  fundus,  uteri.     .     .     :     13,0  Ned.  duim 
De  breedte  van  den  üindus ,  zonder  de  uitge- 
zette plaats  ter  rechter  zijde  ••••..       7,0       )>       b 
De  voor-  achterwaartsche  diameter  van  den  »       » 

uterus • 5,0 

De   dikte  der  wanden  van  den  uterus     •     .      0,7       »       j> 
De  lengte  van  de  navelstreng  •     •     •     ;     •      7,0      »       » 

De  lengte  van  het  foetus 9,0      »       b 

Bij  doorsnijding  van  de  holte  van  den  uterus,  bleek  deze  met 
eene  vrij  dikke  laag  decidua  bekleed  te  zijn,  en  hier  en  daar 
waren,  vooral  in  het  onderste  gedeelte,  eenige  slijmpolypen  te 
zien.  Tot  het  uitpuilende  gedeelte  van  den  fundus  aan  de  rech- 
terzijde, zette  de  decidua  zich  voort;  hier  waren  de  gescheurde 
overblijfselen  der  eivliezen  duidelijk  zichtbaar.  De  placenta  was 
aan  het  voorste  gedeelte  van  de  uitgezette  plaats  gehecht,  en 
werd  door  de  in  die  plaats  gemaakte  dwarse  snede  juist  in  twee 
helften  verdeeld.  De  eene  helft  der  placenta  voorzichtig  losma- 
kende zag  ik  de  cotyledon-  vormige  oppervlakte,  aan  deze  helft 
was  nog  een  zeer  klein  gedeelte  der  streng  te  vinden.  De  wan- 
den van  de  uitgezette  plaats  waren  zeer  dun,  vooral  waar  zij 
meer  de  scheur  naderden.  Achter  de  placenta  was  de  holte  te 
zien,  vmarin  het  foetus  gelegen  baden  de  eivliezen  nog  aanwe- 
zig waren.  Van  een  tusschenschot  tusschen  de  uterusholte  en  den 
vmchtzak  was  een  gering  spoor  voorhanden.  —  De  beide  tubae 
waren  gesloten  en  lieten  geen  lucht  bij  inblazing  door,  waar- 
schijnlijk door  dat  het  praeparaat  eenigen  tijd  in  spiritus  gelegen 
had ,  vóór  dat  ik  het  onderzoek  dezer  kanalen  verrichtte ;  de  blaas 
was  ledig  even  als  het  intestinum  rectum,  en  vertoonde  geene 
bijzonderheden,  evenmin  als  de  andere  organen  der  buikholte. 
(Achter  de  verhandeling  z\)n  2  platen  in  kleurendruk  gevoegd.) 

Nn  de  beschrijving  van  zijn  geval ,  geeft  de  Schr.  nog 
een  kritisch  overzicht  van  24  gevallen,  zijnde  al  degene 
welke  hij  nit  de  litteratuur  kon  opzamelen.  Hg  geeft  den 
naam  van  gravidUas  tubo-iUerina  aan  al  die  gevallen,  waar 
het  ovnlnm  zich  ontwikkelde  in  dat  gedeelte  der  tuba, 
dat  door  de  uterus-zelfstandigheid  heen  loopt.  — 'Van 
de  opgenoemde  gevallen  behooren  17  tot  deze  soort, hier- 
van had  9  malen  de  zwangerschap  in  de  rechterzijde  van 
den  fandus  nteri  plaats,  in  1  geval  was  de  fandns  uteri 
in  twee  boven  elkander  liggende  verdiepingen  gescheiden 
en  wordt  er  niet  van  rechter-  of  linkerzijde  gewaagd. 
Onder  de  17  vrouwen. waren  2  primiparae,  bi]  11  had  de 
baring  reeds  meermalen  plaats  gehad ,  van  de  4  anderen 
wordt  dit  niet  vermeld.  In  alle  gevallen  was  de  afloop 


380 

doodelijk,  de  dood  volgde  in  twee  gevallen  plotseling, in 
een  geval  na  11  jaren.  De  zwangerschap  dunrde  in  1  ge- 
val 6  weken,  in  1  geval  8  weken,  in  6  gevallen  10 — 12 
weken ,  in  1  geval  16  weken ,  in  3  gevallen  langer  dan 
16  weken,  zelfs  negen  maanden.  —  De  schrijver  ver- 
klaart zich  voor  de  verdeeliug  der  graviditaa  extra-nte- 
rina  in  3  soorten  (aangenomen  door  Rosshirt,  de 
Wees  en  Scanzon i)  ovarialis,  tubaria  en abdominaüs , 
waarbij  de  tubo-uterina  eene  ODcLer  afdeeling  der  tubaria 
is.  Braun  en  T) e zeim ei ïb  noemen  fframdiloêtuio-ute' 
rina  den  vorm,  waarbij  het  ovnlum  na  eenige  ontwikke- 
ling in  de  tuba  langzamerhand  in  het  cavnm  nteri  komt. 
Dezen  vorm  noemt  de  schrijver,  even  als  Behse  gravi- 
dUas  uterina  abnormalU^  indien  men  recht  heeft  het  voor- 
komen er  van  aan  te  nemen. 

Als  oorzaak  voor  het  ontstaan  van  g,  tubo-iUerina  moet 
men  aannemen,  dat  het  ost.  uterinum  tnbae  door  de 
eene  of  andere  pathologische  oorzaak  zoo  vemanwd  is  dat 
wel  de  spermatozoiden ,  doch  geen  bevmcht  ovnlum  er 
door  heen  kan  komen. 

Wanneer  de  g.  tubo-uterina  vóór  de  ruptuur  herkend 
kan  worden,  zou  de  eenige  rationeele  therapie  bestaan  in 
doeden  van  het  foetus  door  injecties,  punctuur  of  op 
eenige  andere  w^ze. 

YII.  Jmenorrioea  ten  gevolge  van  het  ontbreken  der  t»- 
gina ,  kunstmatige  daarstelling  van  deze  en  punctie  van  den 
uterus ,  genezing ,  door  D.  Gantvoort  geneesheer  te  Neede. 
Bg  een  meisje  van  14  jaren  hadden  zich  sedert  eenige 
maanden  periodiek  terugkeeren  pijnen  in  buik  en  lende- 
streek vertoond.  De  geheele  lendestreek  was  bij  drukking 
gevoelig.  Bij  lokaal  onderzoek  bleken  de  uitwendige  ge- 
nitalia  goed  ontwikkeld  te  zijn:  in  plaats  echter  van  een  va- 
gina was  er  slechts  een  zeer  ondiep  groefje.  Boven  de 
pubis  vond  men  in  de  buikholte  een  hard,  rond  gezwel, 
(uterus)  bg  exploratie  door  het  rectum  bleek  de  bekken- 
holte door  een  rond  gezwel  gevuld  te  zijn,  waarin  de 
uitwendige  openiog  een  rond  kuiltje  vormde.  Dit  laatste 
gezwel  was  blijkbaar  het  verkorte  collum  uteri.  —  Ope- 
ratief ingrijpen  was  noodig.  Om  urethra  of  rectum  niet 
te  kwetsen  besloot  men  zooveel  mogelijk  met  stompe  in- 
strumenten  te  werken.    Men  begon  met  een  catheter  in 


381 

de  blaas  te  brengen  om  tot  richtsnoer  te  dienen.  Daarna 
werd  in  het  groe^e^  dat  als  rudiment  van  ingang  kon 
gelden,  met  de  sonde  en  het  hecht  van  een  scalpel  de 
mncosa  verschenrd,  en,  langzaam  voorwaarts  gaande, het 
celweefsél,  dat  de  wanden  van  de  urethra  en  het  rectum 
stevig  verbond,  vaneen  gescheiden.  Tot  op  2  &  2V,dnim 
ingedrongen,  stootte  de  vinger  op  eene  spierlaag  mét  ^ 
overlangsche  vezelen,  die  door  een  stomp  werktuig  niet 
kon  worden  gescheiden,  terw^l  de  gemaakte  opening  te 
naaaw  was  om  eene  bistonrie  op  geleide  van  den  vinger 
in  te  brengen.  Ook  was  de  Igderes  zoo  geagiteerd,  dat 
haar  vooreerst  rust  moest  gegeven  worden.  Nadafc  3  da- 
sen  het  gemaakte  kanaal  door  dmkspons  was  opengehou- 
den, werd  de  spierlaag,  benevens  de  uterus,  dïe  er  ter- 
stond achter  lag,  met  een  troicart  door  gestoken,  waarop 
aanstonds  eene  siroopachtige,  teerkleurige  massa  in  ruime 
hoeveelheid  uitvloeide.  Door  de  canule  werd  nu  lauw  wa- 
ter ingespoten  en  de  opening  door  drukspons  opengehou- 
den. Een  paar  maanden  later  traden  de  menses  tevoor- 
schgn,  en  keerden  geregeld  weder,  onder  verbetering vaa 
den  geheelen  habitus  der  patiënt.  Lokaal  onderzoek  werd 
niet  verder  toegestaan. 


BOEKAANKONDIGINGEN. 


G.  L.  Drognat  Landré,  JDe  heêmettélijkheid  der  Lepra 
Arabum ,  bewezen  door  de  feseiiedeniê  dezer  ziekte  Jn  SuH- 
name.  Akademisch  proefschrift,  Utrecht, bij  J.  L, Begers. 
(Ook  in  den  handel  verkrijgbaar). 

De  schr^ver  was  door  toevallige  omstandigheden  in  de 
gelegenheid,  zeer  belangr^ke  lustorische  en  statistieke 
bedragen  tot  de  kennis  der  Lepra  in  West-Indië  te  le- 
veren.   Z^n  vader,  die  lang  als  geneesheer  in  Suriname 


382 

werkzaam  was^  en  vooral  zijn  studie  aan  het  ontstaan  en 
de  yerspreiding  der  Lepra  w^dde,  stelde  hem  daartoe  in 
staat.  Hij  heeft  van  de  in  zijn  handen  gestelde  stukken 
een  uitstekend  gebruik  gemaakt,  en  daarover,  in  verband 
met  een  ruime  studie  van  het  vraagstuk  omtrent  de  be* 
smettelijkheid  der  Lepra  ook  in  andere  landen,  een  ge* 
wichtige  bijdrage  tot  onze  nadere  kennis  dezer  vreesselgke 
ziekte  in  het  licht  gegeven. 

In   het  eerste  Hoofdstuk  geeft  de  S  een  overzicht  van 

jSie  geschiedenis  der  melaatschheid  in  de  kolonie  Suriname. 

Het  tweede   draagt  ten  titel:    Beschouwingen  over  de 

aetiologie   der   Lepra  Arabum,  waarin  achtereenvolgens 

behandeld  worden: 

1®.    De  Lepra  in  het  Noorden  van  Europa; 
2^.    De  Lepra  in  het  Zuiden  van  Europa; 
3<>.     De   Lepra  in  Amerika;  de  vraag  omtrent  de  mo- 
gelijkheid  van   spontane   ontwikkeling;   contagiositeit  en 
herediteit 'der  ziekte. 

De  slotsom  van  des  schrijvers  beschouwingen  is:  „En 
zoo  omhelzen  wij  weder  de  meening  der  middeleeuwen , 
dat  de  Lepra  Antbum  zich  slechts  door  contagium  ver- 
breidt". 

Deze  uitspraak  is  het  gevolg  van  een  zeer  ruime,  en 
van  scherpzinnigheid  getuigende  vergelijking  en  kritiek 
der  meeningen  en  statistieke  bewijsgronden  van  de  voor- 
standers der  hereditaire  voortplanting  der  ziekte  eensdeels , 
van  een  naauwkeurige  studie  harer  ontwikkeling  en  ver- 
breiding in  de  kolonie  Suriname  andersdeels.  Dit  laatste 
gedeelte  van  het  betoog  is  vooral  klemmend.  De  Lepra 
was  onbekend  onder  de  inboorlingen  onzer  West-Indische 
koloniën,  en  men  kan,  volgens  den  schrijver,  historisch 
aantoonen,  dat  zij  eerst  door  den  invoer  van  ïnelaatsche 
Afrikaansche  negers  ontstond,  en  later  zoowel  op  de  in- 
boorlingen als  de  Europeanen  overging.  De  laatste  kunnen 
de  ziekte  niet  uit  Europa  hebben  medegebracht,  daar  de 
Lepra  in  Suriname  ontstond  in  een  t^d  toen  zg  in  de 
meeste  deelen  van  Europa  reeds  zoo  goed  als  uitgeroeid  > 
was.  —  Doch  wij  kunnen  den  schrijver  niet  verder  in 
zijn  betoog  volgen,  daar  een  volledig  referaat  of  een  eigen- 
Igke  beoordeeling  van  zijn  geschrift  onze  grenzen  over* 
schrijdt ,  en  een  uitvoerigen  opzettelijken  arbeid  zou  verei- 
schen.    Wij  moeten  het  dus  bij  deze  korte  aankondiging 


383 


laten,  onze  lezers  verzekerende,  dat  hetzy  hun  de  uit- 
spraak van  Dr.  Landré  bewezen  schijnt  of  niet,  z^in 
elk  geval  zijn  goed  geschreven  boekje  met  genoegen  zul- 
len lezen. 


M.  Ju  da.  Over  de  abnormale  voortbeweging  van  hei  men- 
sciefi'ei.  Academisch  proefschrift.  Utrecht,  J.  de  Kruij  ff, 
1867. 

Ofschoon  de  schrijver  dezer  verhandeling  geen  eigen 
waarnemingen ,  of  nieuwe  onderzoekingen  meedeelt ,  ves- 
tigen vrij  met  een  enkel  woord  de  aandacht  op  het 
boelge,  omdat  het  een  volledige  opgave  der  verspreide 
gevallen  van  zoogenoemde  „TJeberwanderung  des  Eies'* 
bevat,  en  omdat  er  aan  het  slot  een  kritiek,  der  be- 
schouwingen omtrent  de  krachten  weD^e  het  ei  voort- 
bewegen, in  voorkomt.  De  schrijver  vindt  in  geen  der 
door  hem  verzamelde  gevallen  aanleiding'  om  een  eigen- 
lijke „TJeberwanderung",  dat  is,  een  voortleiden  van  het 
eitje  uit  de  ééne  tuba  Fallopii  door  de  uterusholte  in  de 
tuba  der  andere  zijde,  en  zóó  graviditas  tubaria  aldaar, 
aan  te  nemen.  Ook  het  laatst  gepubliceerde  geval  van 
Bernhard  S.  Schultze,  waarin  door  denwaarnemer 
de  genoemde  zonderlinge  reis  van  het  ovulum  verdedigd 
wordt ,  kan  volgens  den  schrijver,  ongedwongener  verklaaïd 
worden;  door  aan  te  nemen:  dat  hei  ei  van  hei  ovarium 
der  ééne  zijde  direct  naar  de  tuba  der  nndere  zijde  kan  ge- 
voerd  worden ,  of  dat  de  tuba  der  ééne  met  het  evarium  der 
andere  zijde  in  aanraking  komen  han.  Zulk  een  zooge- 
noemde extraiUerine  abnormale  voortbeweging  van  het  eitje 
wordt  door  den  schrijver  verdedigd  in  al  .die  gevallen, 
waar  de  aard  der  zwangerschap  blijkbaar  de  normale 
voortleiding  van  het  ei  door  de  tuba  der  gelijknamige 
z^de  naar  de  uterus-holte  buitensloot. 


386 

nenste  haarcellen"  van  Deiters,  tossclien  welke  h^ 
fijne  glasheldere  vezelen  verloopenzagimetdeeindvezelen 
der  skkkenhuiszennw  niet  aantoonen,  maar  is,  even  als 
Deiters,  om  de  verhonding  tot  de  genoemde  fijne  veze- 
len ,  en  om  de  gedaante  der  cellen  zeer  geneigd  die  aan 
te  nemen. 

Het  boek  van  Middendorp  zal  zeker  als  een  nitmxm- 
tende  monographie,  en  niet  minder  om  de  zeer  instmc- 
tive  afbeeldjngen  naar  eigen praeparaten  vervaardigd,  door 
ieder  gewaardeerd  worden,  die  zich  met  de  ontleedkunde 
der  zintuigen  meer  in  b^zonderheden  wil  bezig  houden. 


sssee 


/-/i 


K 


OVER   DE  UITEINDEN   DER  SMAAKZENUWEN 
IN  DE  TONG  VAN  DEN  KIKVORSCH. 

DOOB 

Th.  W,  ENGELMANN, 

Assistent  bg  het  phyBioIogiscb  laboratorium  to  Utrecht. 

Met  Plaat. 


Weinige  maanden  geleden  heb  ik,  onder  medewerking 
van  den  Heer  Scliroeder  van  der  Kolk  med.  cand., 
een  onderzoek  ondernomen  aangaande  de  uiteinden  der 
smaakzonuwen  in  de  tong  van  den  kikvorsch.  De  resultaten 
hiervan  zijn  in  de  volgende  bladzijden  opgeteekend. 

Billroth  1)  had  gevonden,  dat  slechts  de  papillae 
fungiformes  der  tong  met  zenuwen  zijn  voorzien.  Vol- 
gens hem  treedt  in  iedere  papilla  een  bundel  zenuw- 
vezelen,  die  nabij  de  oppervlakte,  onder  het  epithe- 
lium,  hare  donkere  randen  verliezen  en  smaller  worden. 
Tevens  constateerde  hij  een  feit,  reeds  vroeger  door 
Leydig  opgemerkt,  dat,  namelijk,  de  eindvlakte  der 
papillae  fungiformes  met  een  eigenaardig  epithelium  be- 
kleed is.  Naar  aanleiding  van  de  onderzoekingen  over 
de   uiteinden  der  reukzenuwen  in  het  slijmvlies  van  den 


1)  Billroth  in  JVtüUer'a  Archiv.  1868.  png.  159. 

26 


388 

neus,  weinige  jaren  geleden  door  M.  Schalt  ze  gedaan, 
achtte  hij  een  samenhang  tusschen  de  zenuwen  èn  dé 
epitheliumcellen  van  de  eindvlakte  der  papillae  niet 
onwaarschijnlijk.  Hij  kon  de  zenuwen  echter  niet  tot 
in  het  epithelium  vervolgen;  evenmin  gelukte  het  hem 
analoga  der  reukcellen  van  Schultze  te  vinden. 

Ook  Pixsen  1)  kon  de  zenuwen  slechts  tot  in  het  hind- 
weefsel  der  papilla  nagaan :  hier  eindigen  zij ,  volgens 
hem,  plotseling,  somtijds  met  knoestige  aanzwelling. 
Pixsen  beweert  zelfs,  dat  er  geen  verschil  bestaat 
tusschen  de  epitheliumcellen  van  de  eindvlakte  der 
papillae  fungiformes  en  de  overige  epitheliumcellen  der 
tong  (behalve  de  trilhaarcellen).  Volgens  Hoyer  2), 
die  weinige  jaren  later  de  tong  van  den  kikvorsch 
onderzocht,  eindigen  de  zenuwen  stomp  in  het  bind- 
weefsel,  waarop  het  epithelium  van  de  eindvlakte  der 
papilla  rust.  Hoewel  toegevende,  dat  dit  epithelium 
bijzondere  eigenschappen  bezit,  ontkent  hij  evenwel  een 
samenhang  tusschen  deze  cellen  en  de  zenuwen, 

E.A.  Key3)  deed  eene  gewichtige  schrede  voorwaarts. 
Hij  ontdekte  niet  alleen  in  het  epithelium  der  papilla 
eigenaardige  cellen,  door  hem  smaakcellen  genoemd; 
maar  hij  zag  ook  de  donker  gerande  zenuwen  zich  voort- 
zetten in  fijne  varikeuse  vezelen,  die  in  het  epithelium 
opstegen.  Elke  smaakcel  bezit,  volgens  hem,  aan  haar 
centraal  einde  een  dunnen  varikeusen  uitlooper,  die  in 
een  fijne  zenuwvezel  overgaat. 

Deze  gewichtige  uitkomsten,  onder  de  leiding  van 
M.    Schultze   verkregen,    zgn   later   door    E,   Hart- 


1)  C  a r  ol.  F  i  z  B  e  n.  De  lingoae raninae  teztora.  Dorpat  1857. 

2)  Hoyer  in  Arch.  f.  Anat  u.  PhyBiol.  1859.  pag.  481. 
3j  £  e  y  in  Arcli.  f.  Anat.  u.  Phyfliol.  1861,  pag.  329. 


389 

mann  4)  betwist  geworden.  Deze,  niet  in  staat  de  smaak- 
cellen  en  de  fijne  zenuwvezelen  van  Key  te  vinden, 
verklaarde  ze  voor  artefacta.  —  In  den  laatsten  tijd 
zijn,  voor  zoover  mij  bekend  is,  geene  nieuwe  onder- 
zoekingen over  de  uiteinden  der  smaakzenuwen  van  den 
kikvoisch  gedaan. 

De  volgende  mededeelingen  hebben  betrekking  op  vol- 
wassene exemplaren  van  Rana  temporaria. 

Van  den  groveren  bouw  der  papillae,  van  het  verloop 
der  donker  gerande  zenuwen  in  de  papillae ,  en  van  eenige 
eigenschappen  van  het  epithelium,  dat  de  papilla  be- 
kleedt, kan  men  zich  door  zeer  verschillende  methoden 
van  onderzoek  spoedig  eenige  kennis  verschaffen.  Hetzij 
men  in  serum  of  in  zout-oplossing,  in  zuren  of  alka- 
liën onderzoekt,  men  ziet,  dat  de  kringvormige  eind- 
vlakte  der  papilla  door  een  auder  soort  van  epithelium 
is  bekleed  dan  de  zijvlakten  der  papilla  en  de  overige 
oppervlakte  der  tong.  Men  ziet  verder,  dat,  nog  in 
het  bindweefsel,  dicht  onder  deze  eigenaardige  epithe- 
liumschijf,  de  donker  gerande  zenuwvezelen  hare  merg- 
scheede  verliezen  en  daardoor  schijnbaar  eindigen.  Maar 
bij  de  twee  punten,  waarop  het  klaarblijkelijk  vóór  alles 
aankomt,  het  lot,  namelijk,  der  zenuwen ,  nadat  zij  haar 
merg  hebben  verloren ,  en  in  de  tweede  plaats ,  het  maak- 
sel der  elementen,  waaruit  het  epithelium  der  eindvlakte 
is  samengesteld,  —  bij  deze  twee  punten  is,  om  toteene 
beslissende  uitkomst  te  geraken ,  de  methode  van  onderzoek 
niet  onverschillig.  Wij  zullen  de  door  ons  aangewende 
methoden  in  den  loop  van  het  onderzoek  meêdeelen. 

Beginnen  wij  met  eene  schildering  van  het  epithelium, 
dat  de  kringvormige  eindvlakte  der  papilla  bedekt.    Het 


4)  Hartmann  ibii.  1863.  pag.  63-1. 

26^ 


390 

bestaat  uit  drie  soorten  van  cellen,  die  wij  kelkcellen, 
cylindercellen  en  vorkcellen  noemen  willen.  Alle  drie 
soorten  zijn  kenmerkend  voor  de  eindvlakte  der  papUla; 
men  treft  ze  op  gcene  andere  plaats  van  de  oppervlakte 
der  tong  aan.  Ze  zijn  tevens  scherp  van  elkander  onder- 
scheiden; er  komen  geene  overgangsvormen  tusschen 
voor.  Zoolang  de  cellen  nog  in  samenhang  op  de  papilla 
zitten — reeds  naar  vroegere  waarnemers  zitten  zij  hierop 
met  groote  hardnekkigheid  vast  —  kan  men,  de  papilla 
in  profiel  diende,  hoogstens  twee  soorten  onderscheiden. 
Vooral  vallen  de  kelkcellen  in  het  oog,  waaruit  verre- 
weg de  grootste  massa  van  het  epithelium  bestaat.  Tus- 
schen deze  herkent  men  echter  al  spoedig  meer  of  minder 
duidelijk,  talrijke  andere  vormen,  die  elk  uit  een 
diep  gelegen,  klein  ellipsoidisch  lichaam  schijnen  te  be- 
staan, dat  zich  in  een  smallen,  cylindrischen  en  tot 
aan  de  oppervlakte  van  het  epithelium  reil^cnden  nit- 
looper  voortzet.  Dit  kan  men  b.  v.  gemakkelijk  zien 
bij  cellen,  die  uit  eene  versche  tong  gesneden  en  in 
water,  beter  nog  in  speeksel,  onderzocht  worden.  De 
lichamen  met  den  smallen  uitlooper  treden  dan  vaak 
reeds  na  weinige  minuten  als  glinsterende,  fleschvormige 
holten  tusschen  de  meer  troebele  kelkcellen  te  voor- 
schijn. Men  ziet  ook  wel,  dat  de  cylindrische  buik  der 
flesch  bijna  geheel  met  een  blaasvormige  kern,  die  een 
duidelijk  centraal  kerntje  bevat,  is  opgevuld,  en  soms 
neemt  men  zelfs  fijne  uitloopers  waar,  die  de  richting 
naar  het  binnenste  der  papilla  inslaan,  zonder  ze  echter 
tot  daartoe  te  kunnen  vervolgen.  Met  andere  methoden, 
waarbij  het  epithelium  in  samenhang  blijft,  komt  men 
niet  verder.  Het  gelukte  ons  niet,  een  middel  te  vin- 
den, dat  slechts  een  van  de  drie  celsoorten  kleurjje. 
Goudchlorid  kleurde  alle  cellen;  osmiumzuur  hadden  wij 


391 

niet  tot  onze  bescliikldng.  Ook  is  van  dergelijke  mid- 
delen bij  de  papilla  der  tong  slechts  weinig  hulp  te  ver- 
wachten, Ladiea  het  gebruik  daarvan  niet  met  isolatie 
der  elementen  gepaard  gaat.  Want  altijd  wordt  de 
waarneming  door  de  dikte  van  het  epithelium  belemmerd. 
Het  is  niet  mogelijk  dwarse  doorsneden  te  maken,  wegens 
de  kleinheid  en  de  bewegelijkheid  der  papillae.  Om 
die  reden  hebben  wij  getracht  de  cellen  te  isoleeren, 
natuurlijk  in  een  zooveel  mogelijk  onbeschadigden  toe- 
stand. De  vaak  beproefde  eigenschappen  vanhetjodium- 
serum  kwamen  ons  hierbij  te  pas.  Legt  men  daarin  de 
tong  van  een  kikvorsch,  dan  vermindert  reeds  binnen 
de  eerste  2-4  uren  de  samenhang  tusschen  de  epithelium- 
cellen  dermate,  dat,  na  herhaald  schudden  der  tong 
in  een  glas,  de  meeste  cellen  van  de  oppervlakte  der 
tong  hebben  losgelaten  en  het  bindweefeel  van  het  slijm- 
vlies bloot  ligt.  Maar  in  den  regel  blijft  het  epithelium 
op  de  eindvlakte  der  papillae  fungiformes  vastzitten  en 
is  door  enkel  schudden  niet  te  verwijderen.  Laat  men 
de  tong  een  of  meer  dagen  in  het  jodiumserum  liggen, 
dan  kan  het  gebeuren,  dat  het  epithelium  in  zijnen 
geheelen  samenhang  als  eene  k ringvormige  schijf  van 
de  papilla  loslaat.  Bijzonder  instructief  zijn  echter  die 
gevallen,  waarvan  wij  er  een  in  fig.  5  hebben  afgebeeld. 
Hier  zijn  namelijk  onder  den  invloed  van  het  jodium- 
serum alle  door  ons  kelk-  en  vorkcellen  genoemde 
epitheliumcellen  weggevallen,  terwijl  de  cylindercellen 
zijn  blijven  zitten.  Het  is  echter  niet  altijd' mogelijk, 
de  epitheliumcellen  zonder  bijzondere  mechanische  hulp- 
middelen te  isoleeren.  Meestal  moet  het  epithelium 
met  fijne  naalden  nader  worden  verdeeld.  Ten  dien  einde 
gebruikte  ik  met  goed  gevolg  fijne  glasnaalden.  Ik  ver-' 
schafte   mij  die,   door  glasstaafjes  fijn  uit  te  trekken  en 


392 

kon  op  deze  wijze  punten  verkrijgen  ,  die  naauwelijks 
dikker  dan  een  epitheliumcel  en  niettemin  voldoende  stevig 
waren.  Somtijds  verkrijgt  de  punt  bij  de  uittrekking 
van  het  glas  eene  kleine  haakachtige  kromming,  waar- 
mede vele  deelen  gemakkelijk  kunnen  worden  geïso- 
leeid.  Behalve  de  buitengewone  fijnheid  der  punten  zijn 
ook  de  gladheid  en  reinheid  van  het  glas  van  groot  voor- 
deel: de  geïsoleerde  elementen  blijven  daaraan  bijna 
nooit  kleven.  Gewoonlijk  bezig  ik  twee  glasnaalden 
vkn  verschillende  dikte:  een  grovere  vaste,  waarmede 
de  papilla  wordt  gefixeerd  en  een  zeer  fijne  buig- 
zamere tot  het  isoleeren  der  cellen.  De  praeparatie  ge- 
schiedde in  dier  voege,  dat  eerst  eenige  papillae  onder 
een  enkelvoudig  microscoop  met  behulp  van  stalen  naal- 
den werden  geïsoleerd  en  zooveel  mogelijk  van  het  daar 
aan  hangend  weefsel  bevrijd.  Dan  brachten  wij  ze  op 
een  nieuw  objectglas  in  een  zuiveren  droppel  en  begon- 
nen dan  het  epithelium  bij  ongeveer  twintig-malige  ver- 
grooting onder  het  enkelvoudig  mikroskoop  met  glas- 
punten  te  bewerken.  Op  zoodanige  wijze  konden  wij 
het  epithelium  in  drie  soorten  van  cellen  verdeelen  en 
niet  enkel  bij  tongen,  die  gedurende  eenigen  tijd  in 
jodium-serum  hadden  gelegen,  maar  ook  bij  versche 
papillae,  waarbij  slechts  eenig  speeksel  gevoegd  was  ge- 
worden. In  beide  gevallen  kwamen  de  resultaten  over- 
een. Insgelijks  zijn  papillae  aan  te  bevelen,  die  weinige 
minuten  in  bichromas  kalicus  van  0.  47o  hebben  ge- 
legen. Buitengewoon  volkomen  kon  ik  de  cellen  met 
glasstaafjes  isoleeren  bij  tongen,  die  een  of  meerdere 
dagen  in  een  mengsel  van  sterke  glycerine  en  bichromas 
kalicus  van  O,  4°/o,  gelijke  deelen ,  hadden  verwijld.  Min- 
der dienstig  vond  ik  de  door  Key  aangewende  oplos- 
singen van  chroomzuur  en  bichromas  kalicus.  Daarentegen 


393 

verkreeg  ik  gunstige  resultaten  van  jodium-serum,  waar 
chroomzuur  (1  ccm.  zuur  van  2.  7o  op  20  ccm.  serum) 
mede  was  vermengd.  —  In  al  deze  gevallen  berust  de 
voordeelige  invloed  van  het  chroomzuur  op  het  vaster 
worden  der  cellen.  Het  misvormt  ze,  weliswaar,  ook, 
zoo  als  bij  vergelijking  met  versche  cellen  blijkt.  Ik 
heb  mij  echter  overtuigd,  dat  bij  de  boven  aanbevolene 
methoden,  de  misvorming  schier  bij  uitsluiting  de  kelk- 
cellen treft,  terwijl  de  cylinder-  en  vorkcellen  meer 
door  drukken  en  trekken  worden  beschadigd,  hetgeen 
bij  het  isoleeren  met  de  naalden  onvermijdelijk  is* 

De  ielkcellen.  Elk  van  deze,  door  Key  als  „modi- 
ficirte  Epithelzellen"  onderscheiden  elementen  bestaat  uit 
een  cylindrisch  lichaam ,  0.02 — 0.024  nmi.  lang  en  0.01 — 
0.012  mm.  breed,  loodrecht  op  de  oppervlakte  der  papilla 
staande.  In  het  onderste  derde  deel  van  dezen  cylinder 
ligt  de  kern,  een  kogelrond  blaasje  van  ongeveer  0.008 
mm. ,  waarin  een  centraal  kemtje  van  0.001  mm.  middel- 
lijn. Ylak  onder  de  kern  wordt  de  cel  smaller  en  zet 
zich  in  een  uitlooper  van  onregelmatigen  vorm  voort. 
Het  cylindrisch  cellichaam  is  ter  zgde  door  eene  vaste, 
naar  boven  met  scherpe  begrenzing  geopende  membraan 
als  door  een  kelk  omsloten.  Deze  kelk  is  tot  aan  zijn 
rand  gevuld  met  uiterst  fijn  korrelig,  doorzichtig  proto- 
plasma  van  een  bijna  homogeen  aanzien.  Naar  beneden 
zet  de.  membraan  zich,  allengs  dunner  wordend,  ein- 
delijk geheel  onzichtbaar,  op  den  uitlooper  voort,  die 
even  als  de  cel  zelve  uit  zeer  fijn  korrelig  protoplasma 
bestaat. 

De  kelkcellen,  die  ten  getale  van  meerdere  honderden 
op  grootere  papillae  zitten,  vormen  de  buitenste  laag 
van  het  epithelium,  dat  de  eindvlakte  der  papilla  be- 
kleedt.   De  uitloopers  er  van  reiken  tot  in  de  binnenste 


394 

laag,  wier  hoofdmassa  uit  de  lichamen  der  beide  andere 
celsoorten  bestaat.  Al  de  kelkcellen  eener  zelfde  papilla 
hebben  gelijke  afmetingen:  ten  minste  geldt  dit  voor  de 
cylindrische  lichamen  der  cellen.  Door  de  wederzijdsche 
afplatting  vertoonen  zij  zich  vijf-  of  zeshoekig  op  de 
dwarse  doorsnede  (fig  2).  Hare  kernen  liggen  allen 
nagenoeg  in  hetzelfde  vlak,  0.018  mm.  ongeveer  onder 
de  vrije  oppervlakte  van  het  epithelium.  De  buiten- 
gewoon fijne  korreligheid  en  de  kleurloosheid  van  het 
protoplasma  der  kelkcellen  is  oorzaak,  dat  het  epithelium 
van  de  eindvlakte  der  papilla  zich,  bij  doorvallend  licht, 
aanmerkelijk  helderder  vertoont  dan  zelfs  veel  dunnere 
lagen  van  het  gewone  tong-epithelium,  en  ook  van  dat, 
waarmede  de  zijden  der  papilla  bekleed  zijn. 

De  hier  gegeven  beschrijving  betreft  de  geheel  versche 
kelkcellen.  Onder  den  invloed  van  verschillende  reagen- 
tia ondergaan  zij  eene  reeks  van  veranderingen,  waar- 
van wij  de  meest  kenmerkende  moeten  vermelden.  Een 
der  meefet  gewone  en  belangrijkste  bestaat  daarin, 
dat  het  protoplasma  uit  het  bovenste  cylindrische  deel 
der  cel,  den  eigenlijken  kelk,  wegvloeit  (fig.  7,  8);  de 
kern  blijft  geregeld  onderin  zitten.  De  dikke  celmem- 
braan vouwt  zich  hierbij  samen  en  vormt  lengteplooien , 
meestal  drie  of  vier,  die  vaak  sterk  vooruitspringen. 
De  vroeger  kringvormige  dwarse  doorsnede  der  cel  wordt 
nu  kruisvormig,  ook  wel  zooals  in  fig.  9  is  afgebeeld. 
Ik  heb  bijv.  bij  cellen,  die  twaalf  uren  in  jodium-serum 
hadden  gelegen,  het  ledigloopen  van  den  protoplasma- 
cylinder  van  den  aanvang  tot  aan  het  einde  toe  gevolgd. 
Ten  slotte  ligt  het  protoplasma  als  een  kogelvormige 
droppel  voor  de  nu  feamengevallene  opening  der  cel.  De 
vormverandering ,  die  hierdoor  de  cel  ondergaat ,  is  der- 
mate groot  (zooals  uit  de  bijgevoegde  figuren  6—9  blgkt), 


395 

dat  men  bij  den  eersten  blik,  en  zonder  de  overgangs- 
vormen te  kennen,  zou  meenen  eene  geheel  nieuwe  cel- 
soort vóór  zich  te  zien.  Eene  dergelijke  vormveran- 
dering treft  men  bij  geene  andere  celsoort  van  het  tong-e- 
pithelium  aan.  Bij  de  kelkcellen  komt  zij  intusschen 
als  gevolg  van  zeer  verschillende  behandelingswijzen 
voor ,  soms  zelfs  bij  het  gebruik  van  zeer  verdunde  op- 
lossingen van  chroomzuur  of  van  bichromas  kalicus, 
wanneer  deze  in  de  boven  aangegeven  verbinding  met 
jodium-serum,  of  ook  wel  alleen  worden  aangewend.  In 
den  regel  belet  echter  het  chroomzuur  het  wegvloeien 
van  het  protoplasma ,  daar  het  de  stolling  er  van  te  weeg 
brengt,  terwijl  het  nog  in  den  membraneusen  kelk  is 
bevat. 

Door  verschillende  zuren  en  in  het  bijzonder  door  azijn- 
zuur wordt  het  protoplasma  der  kelkcellen  zeer  troebel , 
en  terwijl  het  eerst  lichter  was  dan  de  gewone  epithe- 
lium- cellen  wordt  het  dan  veel  donkerder  dan  deze. 

Eene  vrij  moeielijk  te  beslissen  vraag  is  die  naar  den 
vorm  en  de  wederzijdsche  ligging  der  uitloopers  van  de 
kelkcellen,  die  zich  naar  beneden,  naar  de  papilla  toe 
uitstrekken.  Bij  de  in  jodium-serum  en  in  de  andere 
bovengenoemde  vloeistoffen  geïsoleerde  cellen  is  de  uit- 
looper  nu  eens  een  langere,  onregelmatige,  kegelvormige 
protoplasma-streng,  die  aan  de  punt  enkelvoudig  of  ook 
wel  in  verscheidene  korte  takken  is  verdeeld,  dan  weder 
heeft  hij  meer  den  vorm  van  een  breeden,  korten  met 
verscheiden  slippen  voorzienen  band.  Zijn  voim  is  altijd 
onregelmatig  en  zijne  optische  en  chemische  eigen- 
schappen zijn  die  van  fijn  korrelig  protoplasma.  Moge 
hij  ook  soms  door  den  invlo'ed  van  het  chioomzuur,  en 
meer  nog  door  het  trekken  met  de  praepareemaalden 
op  vreemde  wijze  worden  misvormd,  zooveel  althans  leert 


396 

het  onderzoek  der  cellen,  die  in  jodium-serum  en  zonder 
behulp  van  naalden  zijn  geïsoleerd,  dat  zijn  vorm,  ook 
reeds  in  verschen  toestand,  onregelmatig  is,  en  in  *tbg- 
zonder,  dat  de  aan  de  uitloopers  waar  te  nemen  ver- 
takkingen niet  enkel  kunstprodukten  zijn. 

Fijne  vezelachtige  uitloopers,  die  het  aanzien  hadden 
van  bleeke  zenuwvezelen  heb  ik  aan  de  kelkcellen  nooit 
opgemerkt.  Het  schijnt  nu,  alsof  de  protoplasmatische 
voortzettingen  van  de  kelkcellen  aan  hare  uiteinden 
inéénsmelten  en  zoo  een  netwerk  van  protoplasma-zelf- 
standigheid  in  de  onderste  laag  van  het  epithelium  vor- 
men. Bij  de  maceratie  in  jodium-serum  verkrijgt  men 
soms  geïsoleerde  groepen  van  drie,  vier  kelkcellen,  wier 
uitloopers  in  elkander  schijnen  over  te  gaan.  Vaker 
nog  ziet  men  dit  aan  chroomzuur-praeparaten ,  die  met 
naalden  fijn  verdeeld  zijn.  Maar  het  is  ook  mogelijk, 
dat  de  uitloopers  der  kelkcellen  slechts  dicht  aanéén- 
liggen  en  bij  het  isoleeren  aan  elkander  blijven  kleven. 
Kernen  heb  ik  in  het  protoplasma  der  uitloopers  nooit 
opgemerkt. 

Het  lijdt  geen  twijfel»  dat  de  kelkcellen  niet  de  uit- 
einden der  zenuwen,  maar  slechts  eigenaardige,  trou- 
wens voor  de  smaakpapilla  wezenlijke  karakteristieke 
epitheliumcellen  zijn. 

Be  cylindercellen.  Deze  bestaan  uit  een  ellipsoïdisch , 
in  de  diepste  laag  van  het  epithelium  zittend  lichaam, 
waarvan  de  grootste  as  eene  lengte  van  0.006 — 0.008 
mm.,  de  kleinste  van  0.004  mm.  heeft.  Het  lichaam 
zet  zich  voort  in  een  rechten  cylindrischen  uitlooper, 
ongeveer  0.032  nun.  lang  en  0.002  mm.  breed,  die  tot 
aan  de  buitenste  oppervlakte  van  het  epithelium  reikt 
(fig.  2  en  3).  Het  lichaam  is  bijna  geheel  opgevuld 
met  een  ellipsoïdisch  blaasje,  de  kern,  in  welks  centrum 


397 

een  klein  kerntje  ligt  (fig.  10).  Slechts  eene  dunne 
protoplasmalaag  omgeeft  de  kern.  De  lange  cylindrische 
nitlooper  bestaat  uit  een  buitengewoon  fijn  korrelig, 
doorzichtig  protoplasnia  en  schijnt  eene  dunne  membraan 
te  bezitten.  De  cylindercel  zelve  zit  vast  op  het  bind- 
weefselachtig  stratum  der  papilla;  hier  breidt  zich  ook 
zijn  protoplasma  een  weinig  uit,  meestal  in  den  vorm 
van  eenige  zoer  korte,  horizontaal  gerichte  voortzettingen. 

De  lichamen  der  cylindercellen  staan,  ten  getale  van 
meerdere  honderden,  zeer  dicht  bij  één ;  de  smalle  tusschen- 
ruimten  tusschen  hen  worden  door  de  straks  te  beschrij- 
ven centrale  uitloopers  der  vorkcellen  aangevuld.  In 
de  breedere  ruimten  die  tusschen  de  lange  cylindrische 
uitloopers  der  cylindercellen  openblijven,  liggen  onderin 
de  lichamen  der  vorkcellen  en  de  protoplasmatische  uit- 
loopers der  kelkcellen,  meer  bovenin  de  lichamen  der 
kelkcellen  en  de  tanden  der  vorkcellen.  Van  boven  ge- 
zien, verkrijgt  men  dus  een  beeld  als  in  fig.  2.  Hier 
vertoonen  zich  de  vrije  uiteinden  der  cylindercellen  op 
de  optische  doorsnede  als  matte  kringen,  met  een  mid- 
dellijn van  ongeveer  0.002  mm.  tusschen  de  groote  hoe- 
kige kelkcellen. 

De  veranderingen ,  die  de  cylindercellen  onder  den  in- 
vloed van  reagentia  ondergaan  ,  zijn  niet  zoo  in  't  oog 
vallend  als  die  der  kelkcellen.  Zuren,  b.  v.  azijnzuur 
en  chroomzuur ,  brengen  een  korrelig  praecipitaat  in  het 
protoplasma  te  weeg  en  maken  het  daardoor  ondoor- 
schgnender.  Ook  de  kernen  worden  troebeler  en  het 
kerntje  meestal  onzichtbaar;  zij  verkrggen  echter  een 
vrij  sterken  glans',  die,  onder  gelijke  omstandigheden, 
de  kernen  der  kelkcellen  missen ,  de  lichamen  der  vork- 
cellen daarentegen  in  nog  eenigszins  hoogeren  graad  be- 
zitten.    Bij   jodium-serum   praeparaten    heb  ik  herhaalde 


!iitTl>rlï«z.   i»:o  al*  -iit  r:'Z  Trr!  iz.  "l  -yzg  ri^'r^'.-^  zq 

Lire  linz^  zizIz'z^tT^  c:-:r  ee^e  dir^r.  :«:TrC  e*^  ^■^^- 
cr<fr:rg:  Tr-irzir-e  n-^zi'^n^zi  r7-  ozz^rTrZ- 

Tercreied  ■:•:'  .>:k  ■£  :•:  r  trrürii  crLZj.tz.izr'-  k  szziller  «"orifï:. 
IV    krrte    L:rii:z:ile    zIü^ztis,    iif,    Ilil*    crifr    ir 

rers  .Itz  Tcrkr-fl'fz.  rizr^z.  die  eilt^r  ü:i  Lzzme  :f- 
roniTr?  fjz'zri:,  sa-  >.zz.  rr^fkziiii^  cylindzzscjL^n  Tcm 
en  5trikfr^n  irl^zs  te  lerkr'z^ïi  zrz. 

^^-i^^^^r    is--^    cz^e  beTirHzr»n  «azzez^T^ttr:: .   f  ju  k'> 

n-n  wi;  te:  Le:  rf^nltüt,  Ji:  c-:k  de  cylinifr.-IIf:!  zie: 

rfz    cp    te    T^^rrai    als    iczz^-arzitciri-rz.    ziz^xr   zls  ce^s 

ei^T^^zi^  STcrt  rzitie'^-rzr^llrz .  die,   £::r  h^retiz^x:- 

s^'ha.'re:t    a-srTz.-rrkTi-k    taz   azifrr  et itiielizzz  zwellen  rer- 

sclilie:!:  rf  r^^  ^telüz  T>:r  h-t  ^.ctite  d^el  de  ^sUaI- 

je<^v.IIri**    Ti-    Kev  cpE-^rfst.     IV  d:cr  dexezi  ^^tc-, 

a:>?^:dircei:,    Toonl  £^,  5.   7.  10,  11  b.  c,  5,  ^^z: 

bes    waarscb^^nlrk    dit   ^7   re  g^e-  en  Yo:-r  de  cbid-r- 

sraix.n    eer    2Denw-e-i  g^rbrzifi:  heefl     E'f  wierzi  «  eci- 

ter    a.>awn    c,:    ^e    tez-tcri  te  lesclr:=Ve-  Torkcdkn. 

^pra;«nrux:    1,:^  .v,^,^  ex^nrl^en,    die  t-:  c^Iedei:  tii- 


399 

den ,  schijnen  onder  de  oogen  gekomen  te  zijn  (verg.  fig. 
7b,  10b  en  e,  en  11  a,  d,  e  bij  Key).  Wij  hebben  het 
aan  de  door  ons  toegepaste  methoden  te  danken  die 
eene  gemakkelijker  en  met  minder  nadeel  voor  de 
elementen  verbonden  isolatie  toelaten ,  dan  die  van  Key, 
dat  wij  tot  een  nauwkeuriger  onderscheiding  gekomen  zijn. 

Ve  voriceUeti,  Deze  opmerkelijke  apparaten,  die  naau- 
welijks  meer  den  naam  van  cel  verdienen,  «ijn, 
niettegenstaande  menigvuldige  onderlinge  verschillen , 
toch  naar  één  en  denzelfden  typns  gevormd.  Zij  bestaan 
allen  uit  een  lichaam,  met  vezelachtige  uitloopers  voorzien 
(verg.  fig.  3,  4,  12 — 19).  Het  lichaam  heeft  den  vorm 
van  een  gestrekten  ellipsoïd,  met  eene  groote  as  van 
0.006—0.008  mm.,  eene  kleine  van  0.003—0.004  mm., 
en  is  bijna  geheel  gevuld  met  een  kern  van  deti  vorm 
van  een  blaasje,  met  nagenoeg  centraal  kemtje.  De 
uitloopers  ontspringen  aan  de  beide  polen  van  den  ellip- 
soïd, welke  laatsten  wij  als  peripherische  en  centrale 
pool  willen  onderscheiden. 

Aan  de  peripherische  pool  ontspringt  een  over  't  alge- 
meen gafFelvormige  uitlooper  ,  wiens  gezamenlijke  lengte 
0.021 — 0.030  mm.  bedraagt,  en  wiens  vrije  uiteinden 
juist  de  oppervlakte  van  het  epitheliura  bereiken.  Men 
kan  dezen  vorkuitlooper  in  tweeën  verdeelen:  den  steel 
van  de  vork  en  de  tanden.  Den  steel  noem  ik  de  onver- 
deelde, kegelvormige  of  cylindrische  voortzetting  van  het 
ellipsoïdische  cellichaam,  waaruit  de  vorktanden  ont- 
springen. De  lengte  van  den  steel  is  bij  verschillende 
cellen  derzelfde  papilla  zeer  ongelijk.  Hoe  langer  hij 
is,  des  te  korter  zijn  de  van  hem  uitgaande  tanden,  en 
omgekeerd.  Zijne  lengte  kan  0.008  bedragen  (fig.  13); 
in  het  meerendeel  der  gevallen  echter  is  hij  0.004  tot 
0.006'  mm.  lang  (fig.  3,  16,  17),  niet  zelden  is  hij  nog 


400 

sd&y  en    dan    ontspringen    de  tanden 
'^-2i€nscae  pool  van  hetcellïchaani-     Hoe 
I      is,    des   te   breeder  is  hg   aan  ^ii  ™^- 
<i^r   largoTg   stoelen  bedraagt  op  0O36 
de  pool    meestal    O.OOl — OOQ2;     op 
•^    mineer,  op  kleineien  afiitand  meesc 
'^g'-fr^^itf   Todeelt  de  steel  aic^  in  den  xegd. 
in  drie   azmen    (fig-    16)  ,  die  als 
Toik  niteen^w^ken.      Soms    (fig-   l^i 
order    he^    niteinde    vmn  den  sted, 
j:i-1  Tin  de  p«:x>l  ^¥^n  't  cellichaam,  eai 
^xr?    I&c^er«    "^y^r    gevroonl^k:  minder 
i--r^    2:'>?:it;iiiden-      Deze  prioiaire  tandes 
ozr'I^?r^5«Ae£ien  hocgten  ipreder  vexdeelea, 
«sre  Torken  vennen.      Meestal  verdeelt 
^:?   eec  ier  bei  Ie  pximaixe  tanden  xich 
-r?:zi .  terw^l  de  ander  onverdedd  bl^ft. 
•£-e!r-I«   orie    Heb    ik    niet    opgemerkL 
•-L=i=ir    Tassge&onden  f    dat    de  vrge  uit- 
«w-xz-EsraBroen  in  een    vlak:,     namelqk   de 
^<r     ^rriieliTiz:^.  H^S^^    («S-  3»  4),    Alle 
LJ-'^-^ï^si   cxnne  cylindiiscbe  staaQes;   zg 
-:=r  i-=  ^-  •'-^  ^frl^rciits  vreinig  of  niet  toege- 
^  ^*  J  ^    »   üocit  ^Txwter  dan  O.OOl  mm. 
=:      -=ï^^-^ii  slecLrs  ongeveer  C.0005  mm. 
-if-ri^a^ilec    x^n  .   is  bnnne  dikte  in 
'=^  '-'-  -  ^-->^*^  cr?--:^:  de  tanden  der  tweede 
,_;:  -j_-jLr«r  ^jji  cie  eer  eerste.  —  De  op- 
=»      ^"-^^  '^^^  v-risteel   en  de  tanden  zgn 
—^     V<e^i^  s;^^:=^wvexels:   ze  hebben  bet 
-^""^     -^^a  »^:^^  S^axuK  als  b.  v.gevon- 
-  ^^"5^  *^^  ia  de  achterste  lagen 
_.  -.^.cr-^i  v-vrrioiaoiu      Ook  chemisch 


V 


401 

schijnen   zij    bijna  geheel  overeenkomstig  mét  deze.    Zi] 
zijn  verder  bnigzam  en  vrg  elastisch. 

Zooals  reeds  opgemerkt  werd,  ontspringen  nn  ook 
uitloopers  aan  de  centrale  pool  van  het  lichaam  der  vork- 
cellen. Het  meest  vindt  men  een  enkelvoudig  en  met 
een  eenigzins  verhreede  basis  ontspringenden  cylindrischen 
nitlooper,  die  een  dikte  van  ongeveer  0.001  tot  0.002 
mm.  heeft,  en  zich  op  onderscheidene  afstand  van  de 
pool  dichotomisch  verdeelt.  Zijne  lengte  kan  tot  0.025 
mm.  bedragen,  echter  ook  bijna  gelijk  O  zijn  (fig.  14) ; 
zeer  dikwijls  stemt  deze  met  de  gemiddelde  lengte  van 
den  vorkstecl  (0.006  mm.)  overeen  (fig.  3,  4,  13). 
Over  't  algemeen  zijn  de  door  de  verdeeling  der  enkel- 
voudige voortzetting  ontstane  takken  des  te  langer, 
naarmate  de  verdeelin^  dichter  nabij  de  pool  plaats 
had.  Doorgaans  verdeelt  zich  ook  deze  weder  in  kleine 
takken  der  tweede  en  deze  soms  weder  in  nog  kortere 
takken  der  derde  orde.  De  verdeeling  is  steeds  dicho- 
tomisch. De  figuren  3,  4,  12,  13,  14,  15,  18,  19 
geven  hiervan  eenige  voorbeelden. 

Minder  vaak  komt  het  voor,  dat  twee  of  drie  uitloo- 
pers, van  gelijke  of  verschillende  dikte ,  onmiddellijk  aan 
de  centrale  pool  van  het  vorkcellichaam  ontspringen. 
Het  verdient  wel  de  aandacht,  dat  vorkcellen  wier  periphe- 
rische  vertakking  gelijk  is,  in  hare  centrale  vertakking 
zeer  veel  van  elkander  kunnen  verschillen.  Slechts  hoogst 
zelden  vindt  men  twee  geheel  met  elkander  overeen- 
komende cellen.  —  De  dikte  der  over  *t  algemeen  cylin- 
drische  uitloopers  neemt  allengs  af  met  het  toenemen  van 
den  afstand  van  de  pool,  zoodat  de  takken  der  tweede 
en  derde  orde  de  dunsten  zijn.  Vaak  bereiken  deze 
naauweligks  eene  'dikte  van  0.0005  mm.  Ook  de  centrale 
uitloopers   der   vorkcellen  komen  in  hunne  physische  en 


402 

chemische  eigenschappen  met  fijne   as-cylinders   overeen. 

De  vorkcellen ,  wier  aantal  wellicht  dubbel  zoo  groot 
is  als  dat  der  kelkcellen,  vullen  met  hare  lichamen  de 
ruimten  tusschen  de  lichamen  der  cylindercellen  aan  de 
eene,  en  die  der  kelkcellen  aan  de  andere  zijde  aan. 
Hare  peripherische  voortzettingen,  de  vorken  met  hare 
tanden,  stijgen  tusschen  de  kelkcellen  en  recht  naar  bo- 
ven ,  tot  aan  de  oppervlakte  van  het  epitheliura.  Hare 
•centrale  voortzettingen  met  de  dichotomische  verdeelingen 
liggen  in  de  ruimten  tusschen  de  lichamen  der  cylinder- 
cellen, en  bereiken  met  hare  uiteinden  de  oppervlakte 
van  het  bindweefselaclitig  stratum  der  papilla.  Dit  bezit 
op  deze  plaats  eene  weldra  te  beschrijven  schy&chtige 
verdichting,  die  door  een  rijk  tak  werk  van  zeer  fijne 
bleeke  zenuwvezels  wordt  doorboord. 

Gecompliceerde  methoden  zijn  geon  vereischte  om  alles 
te  zien,  wat  hier  over  de  vorkcellen  en  hare  betrekking 
tot  de  andere  elementen  van  het  zenuw-epithelium  is 
medegedeeld.  Reeds  bij  geheel  versche  papillae,  waarby 
een  droppel  bloedwei  is  gevoegd,  kan  men  eenige  der 
gewichtigste  verhoudingen  leeren  kennen.  Beziet  men, 
namelijk,  zulk  eene  papilla  recht  van  boven,  bij  300- 
malige  of  nog  sterker  vergrooting,  dan  herkent  men, 
zooals  in  fig.  2  is  afgebeeld,  de  tanden  der  vorkcellen 
op  de  optische  doorsnede  als  talrijke,  uiterst  kleine  en 
glansrijke  kringen  tusschen  de  hoekig  afgeplatte  kelk- 
cellen. Men  kan  ze  niet  verwarren  met  de  veel  grootere 
en  minder  talrijke  matte  kringen,  die  de  optische  door- 
sneden van  de  uitloopers  der  cylindercellen  zijn.  Ziet 
men  schuin  op  de  papilla,  dan  neemt  men  den  staafjes- 
vorm  der  vorktanden  waar ,  en  kan  ze  ook  wel  tot  in 
de  binnenste  laag  van  het  epithelium  vervolgen.  Men 
ziet  dit  echter  niet  altijd  even  goed :    dikwijls  gcuft  men 


403 

zieh  vergeefsche  moeite  om  de  kleine  kringen  te  Tinden; 
dan  weder  zgn  zij  b^na  bij  alle  papillae  duideligk..  Ook 
bij  toevoeging  van  jodium-serum  of  speeksel  bg  versche 
papillae  gelnkt  het  dan  eens  beter,  dan  eens  minder  goed, 
in  den  regel  echter  vrij  gemakkelijk ,  de  vorktanden  op 
de  dwarse  doorsnede  waar  te  nemen.  Zij  worden  het 
dnidelijkst,  wanneer  de  papillae  eerst  gedurende  eenige 
minnten  in  den  sernm-droppel  gelegen  hebben,  en  kan- 
nen dan  uren  lang  zichtbaar  bligven.  Brengt  men  den 
focus  op  verschillende  hoogten,  dan  merkt  men  op,  dat 
het  getal  der  kleine  kringen  het  grootst  aan  de  opper- 
vlakte van  het  epithelium,  en,  iets  daar  beneden,  ge- 
ringer is.  Dit  stemt  overeen  met  wat  boven  over  de 
verdeeling  der  vorken  werd  gezegd.  Beziet  men  eene 
versche,  in  serum  liggende  papilla  van  ter  zgde,  dat  is 
in  de  optische  overlangsche  doorsnede,  dan  vertoonen 
zich  vaak  tusschen  de  kelkcellen  vele  heldere  strepen, 
die,  parallel  aan  elkander,  van  de  binnenste  epithelium- 
laag  tot  naar  de  oppervlakte  loepen.  Het  is  echter  on- 
mogelijk, uit  deze  beelden  met  zekerheid  op  te  maken, 
of  men  vezels  dan  wel  overlangsche  spleten  tusschen 
de  kelkcellen  voor  zich  heeft.  Duidelijker  herkent 
men  soms,  wegens  hunne  grootere  breedte,  de  uit- 
loopers  der  cylindercellen.  Nergens  ziet  men  uitloopers 
buiten  de  vrije  oppervlakte  van  het  epithelium  uitsteken. 
In  de  binnenste  epitheliumlaag  vertoonen  zich  de  kernen 
der  vorkcellen  en  daar  beneden  die  der  cylindercellen 
als  fijn  omschreven  matte  blaasjes.  Buitendien  ontdekt 
men  hoogstens  nog  eenige  fijne  glinsterende  uitloopers,  die 
van  uit  de  kernen  der  vorkcellen  recht  of  schuin  naar 
beneden,  naar  de  papilla  toe  loopen  en  zich  op  dezen 
weg  ook  wel  verdeelen. 
Meer  nauwkeurige  kennis   omtrent  de  vorkcellen  en 

27 


404 

hare  Tiitioopers  verkrijgt  men  eerst  bij  het  isoleeren.  Dit 
geschiedt  soms  geheel  van  zelf,  wanneer  de  tongen  ge- 
ruimen  tijd  in  jodinm-serum  vertoeven.  Maar  ook  bg 
geheel  versche  papillae  kan  men  met  behulp  van  glaas- 
staaQes  de  cellen  zonder  groote  moeite  isoleeren  en  zich 
omtrent  hare  hoofdeigenschappen  kennis  verschaffen.  Wel 
Igden,  wegens  hunne  groote  weekheid  in  den  verschen 
toestand  de  uitloopers  der  cellen  hierbg  dikwijls  veel. 
Vaak  scheuren  alle  voortzettingen  bg  het  praepareeren 
af  en  behoudt  men  dus  slechts  de  cellen  met  de  keruen. 
Met  eenige  volhardiug  echter  vindt  men  een  genoegzaam 
aantal  onbeschadigde  cellen,  en  deze  stemmen  in  vorm  en 
in  getal  der  uitloopers  zoo  volkomen  overeen  met  de  cel- 
len, die  men  bg  aanwending  van  het  mengsel  van  glyce- 
rine met  bichromas  kalicus  verkrijgt  dat  zij  een  waar- 
borg geven  voor  de  geschiktheid  dezer  laatste  vloeistof. 
Dit  boven  reeds  aanbevolen  mengsel  levert  het  voordeel 
op,  dat  de  cellen  in  al  hare  deelen  vaster  en ,  ten  minste 
voor  naalden,  gemakkelgk  isoleerbaar  worden.  Het  heeft 
dit  voor  boven  oplossingen  van  zuiver  chroomzunr  en 
bichromas  kalicus ,  dat  het  de  deelen  niet  bros  maakt 
De  kernen  schrompelen  daarin  een  weinig  samen  en  het 
kemtje  wordt  meestal  onduidelijk;  de  peripherische  zoo- 
wel als  de  centrale  uitloopers  verkrijgen  een  vrij  sterken 
glans,  die  het  gemakkelijker  maakt  ze  van  de  meer 
korrelige  troebele  protoplasma-voortzettingen  te  onder- 
scheiden. Wat  reeds  aan  geheel  versch  geïsoleerde  vork- 
cellen is  waar  te  nemen,  valt  ook  hier  in  't  oog,  dat, 
namelijk,  de  vrije  einden  van  de  centrale  uitloopers  der  vork- 
cellen  niet  zoo  recht  en  cyUndrisch  eindigen  als  de  peripheri- 
sche, devorkuitloopers,  maar  dat  zg  meestal  kleine  knoop- 
achtige aanzwellingen  hebben,  even  als  zeer  fijne  zenuw- 
vezels ze  krijgen  op  die  plaatsen  waar  ze  zijn  doorgescheurd. 


405 

Wg  behoeven  nanwelgks  op  te  merken,  dat  bij  het  praepa- 
reeien  met  naalden  vele  van  deze  cellen  worden  bescha* 
digd,  hoofdzakel^k  dddrdoor,  dat  de  centrale  enperiphe- 
rische  nitloopers  op  de  verschillendste  plaatsen  afbreken. 
Het  valt  niet  moeigelijk,  aan  dos  beschadigde  vorkcellen 
de  plaatsen  te  herkennen,  waar  een  uitlooper  afgebroken 
is.  B^zonder  dikwijls  komt  het  voor,  dat  één  der  twee 
vorktanden  afbreekt ,  en  dan  ziet  het  er  bij  oppervlakkige 
beschouwiog  uit,  alsof  de  cellen  slechts  één  onverdeel- 
den peripherischen  uitlooper  hadden,  die  nit  een  dikker 
onder-  en  een  dunner  bovengedeelte  bestond.  Key  nu 
schijnt  ook  vorkcellen  gezien  te  hebben,  die  op  deze  wijze 
waren  verminkt  geworden;  de  figuren  7b,  11  a,  d,  e, 
op  zijne  afbeeldingen  maken  dit  ten  minste  waarschijn- 
lijk 1).  Bolt  men  nu  zulke  cellen  om  hare  lengte-as, 
dan  neemt  men  tweederlei  waar:  vooreerst  dat  het  dun- 
nere bovengedeelte  van  den  uitlooper  niet  in  de  verlen- 
ging der  as  van  het  dikker  ondergedeelte  ligt,  maar  ter 
z^de  afwijkt,  en  in  de  tweede  plaats,  dat,  vlak  naast  de 
plek,  waar  hij  uit  denvorksteel  ontspringt,  deze  nog  eene 
kleinere  oneflTenheid  vertoont,  soms  zelfs  een  zeer  korte 
uitlooper  bezit,  het  overschot  van  den  afgebroken  vork- 
tand.  Men  vindt  inderdaad  alle  overgangen  van  deze 
cellen  tot  die,  waarvan  de  beide  vorktanden  in  hunne  volle 
lengte  zijn  bewaard  gebleven.  In  de  bijgevoegde  figuren 
12,  15,  16,  18,  19  heb  ik  eenige  voorbeelden  gegeven 
van  vorkcellen,  die  door  het  praepareeren  waren  ver- 
minkt geworden. 

De  vraag ,   of  de  centrale  nitloopers  van  verschillende 
vorkcellen  in  elkander  overgaan,   dan  wel  elk  afzonder- 


1)  Ook  Tan  de  figuren  taü  Billroth  (1.  e.  Tab.  VU  fig.  12) 
kunnen  er  een  of  twee  yorkcelleu  geweest  zign. 

27* 


406 

Igk  tot  op:  het  buuLweefEielacIitig  stratam  der  papilk 
neerdalen  I  waag  ik  niet  te  beslissen.  In  élk  geval  vox- 
men  deze  müoopers  met  hnnne  dichotomisohe  vertak- 
kingen een  buitengewoon  dicht  vezelvlechtwerk,  dat  do 
raimte  tusschen  de  lichamen  der  cylinder-  en  der  onder- 
ste Yorkcellen  bijna  volkomen  aénvult  Bg  de  over* 
groote  fijnheid,  die  deze  vezels,  ten  minste  in  honne  tak- 
ken der  tweede  en  derde  orde,  bezitten,  is  het  niet  uit 
te  maken ,  of  de  anastomosen  die  men  niet  zelden  aan 
geïsoleerde  kleine  celgroepen  opmerkt,  werkelijk  of  slechtB 
schijnbaar  anastomosen  z^n.  Het  schijnt,  dat  tusschen 
de  takken  der  eerste  orde  geene  anastomosen  voorkomen; 
evenmin  tusschen  vorkcellen  en  uiÜoopers  der  kelk-  en 
cylindercellen. 

Terwijl  wij  na  in  de  beide  laatstgenoemde  ceLsooiten 
lechts  eigenaardig  gebouwde  epitheliumcellen  hebben  her- 
kend, kunnen  wig  van  de  vorkcellen  reeds  hier  uitspre- 
ken wat  uit  de  weldra  volgende  beschrijving  der  zenu- 
wen nog  duidelijker  blgken  zal:  dat  zij  de  uiteinden 
zijn  der  smaakzenuwen.  —  Buiten  de  kelk-,  de  cylin- 
der- en  de  vorkcellen  met  hare  uitloopers  komen 
geene  andere  elementen  in  het  epitheUum  van  de 
eindvlakte  der  papilla  voor.  Kleine  gangUënceladhtige 
lichaampjes,  die  ik  aanvankelijk  in  groeten  getale  in 
de .  diepere  laag  van  het  epithelium  vermoedde  en  en- 
kele malen  meende  geïsoleerd  te  hebben,  zgn  geble- 
ken misvormde  vork-  of  cylindercellen  te  zijn.  De  ver- 
deeling der  drie  celsoorten  op  de  eindvlakte  der  papilla 
is  vrg  gelijkmatig;  zij  zijn  in  het  centrum  der  epi- 
theliumschgf  in  dezelfde  verhoudingen  geplaatst  als 
aan  de  peripherie;  misschien  staan  de  cylinder-  en  voik- 
cellen  in  het  centrum  iets  dichter  inéén  dan  aan  den 
rand. 


407 

Nog  een  paar  wootden  over  het  epitiielram,  dat  de 
overige  oppervlakte  der  papilla  bekleedt.  Het  bestaat 
uit  trilbaarcellen  en  tnlbaarvrge  cylinder^pithelinmcellen. 
De  trilbaarcelleil  vormen ,  als  een  smalle  gordel,  een  krans 
om  de  ronde  schijf  van  het  zennw-epithelium,  een  ge- 
sloten ring,  als  't  ware,  die  de  breedte  van  één,  hoog- 
stens twee  trilhaarcellen  heeft.  Het  trilhaar-epithelium 
strekt  sdch  derhalve  niet,  zooals  vroegere  waarnemers  be- 
weerden, nit  over  de  geheele  oppervlakte  der  papiUa, 
die  niet  door  zennw-epithelium  is  ingenomen.  De  z^den 
der  papilla  zign  bedekt  met  gewoon ,  trilhaarvrij  cylinder- 
epithélinm.  Zoowel  de  trilhaar-  als  de  cylinder-epithe- 
liumcellen  onderscheiden  zich ,  behalve  door  andere  eigen- 
schappen, reeds  door  hare  aanmerkeligkè  grootte  van  de 
elementen  van  het  zennw-epithelium. 

De  zenufovezels  der  emaaiptqnllae.  De  loop  der  zenuw- 
vezels in  het  bindweefiselstroma  der  paplla  is  gemak- 
kel^k  te  vatten ,  wanneer  w^  eerst  den  bouw  dezer  laatste 
zullen  hebben  beschouwd.  Het  KndweeffeUuAUg  stratum  der 
papilla  heeft  den  vorm  van  een  lagen  cylinder.  Men  kon 
aan  dezen  een  grooter  ondergedeelte ,  dat  uit  losser  bind- 
weefsel  is  gevormd ,  onderscheiden  en  een  kleiner  boven- 
deel, sch^fvormig,  dat  uit  diohter  bindweefsel  bestaat. 
Het  ondergedeelte  bevat  de  bloedvaten,  de  uiteinden  der 
verdeelte  spiervezels  en  de  donker  begrensde  zenuwhuizen. 
Zijn  bindweefsel  is  zeer  overeenkomstig  aan  dat,  wathdt 
stratum  van  het  overige  slijmvlies  der  tong  vormt,  los; 
vezelachtig,  bevat  vrg  veel  bindweefsel-Uchaampjes  en 
is  door  weinige  elastieke  vezels  doorvlochten.  Het  boven- 
deel van  het  stroma  der  papilla,  eene  vaste  schijf,  0.01 
tot  0.015  mm.  dik,  die  wij  het  fsenutchuuen  noemen  wil- 
len, bestaat  uit  zeer  dicht,  b^'na  homogeen  schijnend 
bindweefsel,   dat  in   zijne  veranderingen  door  reagentia 


408 

de  meeste  oyereenkomst  heeft  met  de  gewoonlijk  als  elas- 
tica  anterior  aangeduide  voorste  lamelle  der  comea  yao 
den  kikvorsch.  Het  staat  dus  met  het  oog  op  zijn  weêi- 
standsvermogen  tegenover  zuren  en  alkaliën  ongeveer  in 
het  midden  tusschen  elastiek  weefsel  en  fibrillaire  bind* 
stof,  Naar  beneden  toe  is  het  zenuwkussen  vrij  vast 
met  het  andere  bindweefsel  der  papilla  verbonden,  naar 
boven  en  naar  buiten ,  naar  het  epithelium  toe  is  het 
scherp  begrensd.  Er  liggen  noch  bindweefsel-lichaampjes, 
noch  kernen,  noch  uitloopers  der  spiervezels ,  noch  bloed- 
vaten, noch  elastieke  vezels  in,  wel  echter  eene  verras- 
send groote  hoeveelheid  uiterst  fijne  bleeke  zenuwvezels, 
tot  welker  beschouwing  w^  terstond  zullen  overgaan 
Het  zenuwkussen  vormt  den  bodem,  waarop  hetgezamen 
Igke  zenuw-epitheUum  rust. 

De  v^f  tot  tien  merghoudende  zenuwvezels  der  papilla 
loopen  in  de  as  van  deze,  onverdeeld  tot  aan  de  onder- 
vlakte  van  het  zenuwkussen.  Bij  haar  intreden^  hierin , 
of  kort  te  voren,  worden  zij  spitser  en  verliezen  zy  plot- 
seling hare  donkere  omtrekken ;  haar  neurilemma  echter 
smelt  samen  met  het  vaste  weefsel  van  het  zenuwkussen. 
Onmiddellijk  na  haar  intreden  verdeelen  zich  de  thans 
reeds  zeer  dun  (ongeveer  0.002  tot  0.003  mm.)  en  bleek 
geworden  zenuwvezels  en  vormen  onder  herhaalde  dicho- 
tomische  verdeeling  een  fijn  zenuwvlechtwerk,  dat  zich 
horizontaal  door  de  geheele  onderste  helft  van  het  zenuw- 
kussen verbreidt  en  waaruit  zeer  talrijke,  uiterst  fijne 
takken,  die  zich  zelven  gewoonlgk  weder  verdeelen, 
tamelijk  recht  tot  op  de  vrge  oppervlakte  van  het  zenuw- 
kussen opstggen  (fig.  1).  De  voortzettingen  in  het  epi- 
thelium van  deze  takken,  die  het  zenuwkussen  doorbooren, 
zijn  de  boven  beschreven  centrale  uitloopers  der  vork- 
cellen. 


409 

De  voorstelling ,  die  wij  hier  van  den  bouw  van  het 
bindweefselstroma  der  papilla,  en  in  't  b^  zonder  van 
het  zenuwkussen  hebben  gegeven,  berust  op  het  onder- 
zoek, zoowel  van  versche  papiUae  als  van  zoodanige, 
die  met  de  verschillendste  reagentia  waren  behandeld 
geworden.  Vroegere  waarnemers  hebben  reeds  het  zenuw- 
kussen  gezien,  doch  z^n  bouw  anders  opgevat.  Key 
hield  het  voor  eene  kolossale  verbreeding  van  het  neuri- 
lemma,  en  noemde  het  „Nervenschale."  Ik  heb  deze  be* 
naming  verworpen,  w^l  hij  een  verkeerden  vorm  aan- 
geeft; wij  hebben  hier  niet  met  een  uitgehold,  maar  met 
een  vast,  vr^'  dik,  schijfvormig  lichaam  te  doen.  —  De 
zenuwen  en  hare  verbreiding  in  het  zenuwkussen  heb  ik 
beschreven  naar  praeparaten  van  papillae,  die  versch  in 
serum  zooveel  mogelijk  van  het  epithelium  waren  ont- 
daan en  daarna  48  uren  in  vrij  sterke  glycerine  hadden 
gelegen.  Eig.  1  is  naar  zulk  een  praeparaat  geteekend 
en  bevat  niets  wat  schematisch  heeten  kan.  Bg  ge- 
heel versche,  in  serum  liggende  papillae  is  het  bgzonder 
moeijelijk,  de  zenuwen  verder  te  vervolgen  dan  hare 
donkere  omtrekken  reiken.  Juist  die  plaatsen,  waar  zg 
bleek  worden,  zijn  in  den  regel  nog  door  bloedvaten  be- 
dekt. Men  doet  derhalve  wel,  de  kikvorschen  aan 
verbloeding  te  laten  sterven,  zoodat  de  capillairvaten 
hunne  gekleurde  bloedlichaampjes  verliezen.  Dit  gelukt 
ook  geregeld.  —  Bij  papillae  die  langer  in  serum  heb- 
ben gelegen,  ziet  men  dan  somtijds  een  deel  der  bleeke 
vezels  in  het  zenuwkussen;  zij  vertoonen  zich  als  zwak 
glinsterende  vezels  zonder  varicositeiten ,  of  als  uiterst 
fijne  sterker  glinsterende  parelsnoeren,  zoo  als  men  onder 
gelgke  omstandigheden  ook  bg  de  bleeke  zenuwvezels 
van  het  voorste  epithelium  der  comea  van  denkikvorsch 
waarneemt    Zg    schgnen  door  reagentia  geheel  overeen- 


410 

komstige  Teranderingen  te  ondergaan  als  deze.  Hieruit 
zoowel  als  uit  de  beschouwing  van  haren  oorsprong  uit 
de  donker  gerande  vezels,  van  hare  karakteristieke  uit- 
breiding en  vertakking,  in  verband  met  haren  vorm  en 
hare  afinetingen,  blgkt,  dat  zg  in  der  daad  zenuwvezels 
zgn.  Key  heeft  ze  gezien;  hg  neemt  echter  een  meer 
penseelvormig  uiteenvallen  der  zenuwvezels  in  allerfijnste 
varikeuse  talges  aan  en  heeft  de  rijke  dichotonusohe  ver- 
deelingen niet  bemerkt  Beelden,  zooals  Key  op  Tab. 
YIII,  fig.  4  en  5  geeft,  heb  ik  nooit  aangetroffen.  In 
den  verschen  toestand  zijn  de  vezels,  zooals  over  't  alge- 
meen alle  fijne  zenuwvezels,  zeker  niet  vankeus, 
zg  kunnen  het  echter  binnen  eenigen  tijd  worden.  Of 
er  ware  anastomosen  tusschen  de  bleeke  vezels  in  het 
zenuwkussen  voorkomen,  is  ook  hier,  uithoofde  van  de 
kleinheid  van  't  object  niet  uit  te  maken:  na  al  wat  ik 
gezien  heb,  komt  het  mg  echter  onwaarschgnlgk  voor. 
De  verreweg  gewichtigste  vraag,  wat,  namel^k,  uit 
de  zenuwvezels  wordt,  wanneer  zg  het  epithelium hebben 
bereikt,  kan  naar  aanleiding  van  het  boven  medege- 
deelde, zoo  niet  met  zekerheid,  dan  toch  met  uiterst 
groote  waarschijnlijkheid,  aldus  worden  beantwoord:  dat 
er  een  samenhang  bestaat  tusfichen  de  zenuwen  en  de 
vorkcellen.  Somtgds  meent  men  dezen  samenhang  waar 
te  nemen,  wanneer  bij  pogingen  tot  isoleeren  enkele  vork* 
cellen  op  de  papilla  blijven  zitten.  Zulke  waamemingea 
liggen  intusschen  zoo  dicht  aan  de  grenzen  van  het  ver- 
mogen onzer  optische  hulpmiddelen,  dat  zg  niet  als  over- 
tuigend gelden  kunnen.  Hierbij  voegt  zich  nog  de  onge- 
lukkige omstandigheid ,  dat  de  methoden,  waarbij  de  zenu- 
wen het  duidelijkst  z^n  waar  te  nemen ,  niet  dezelfde 
zgn  als  die,  welke  voor  de  vorkcellen  de  beste  resul- 
taten geven.    Wg  worden  echter,  naar  mgne  meeuing 


411 

hiervoor  schadeloos  gesteld  door  de  feiten,  die  w^ 
bij  afzonderlek  onderzoo  van  zenuwen  en  epithelium 
hebben  kunnen  vaststellen.  Wig  zien  fijne  bleeke  zenuw* 
veisels  op  zéér  vele  punten  de  oppervlakte  van  het  zenuw- 
kussen  bereiken ,  wg  zien  van  deze  oppervlakte  even  fijnoi 
uiterst  talrijke  vezels ,  die  dezelfde  eigenschappen  hebben 
als  bleeke  zenuwvezels,  uitgaan,  en  zich  direct  in  de 
zelfstandigheid  der  vorkcellen  voortzetten.  Nemen  wg 
nu  een  samenhang  aan  tusschen  de  eerste  vezels  met 
deze  laatste,  dan  doen  wi)  slechte  het  noodige:  w§ 
nemen  aan,  heldeen  verreweg  het  waarschijnlijkste  is. 
Hiermede  doen  zich  nu  verder  eenige  nieuwe,  voor 
de  physiologie  der  zintuigen  zeer  gewichtige  vragen  op- 
Hangt,  zoo  vraagt  men  vooreerst,  elke  vorkcel  samen  met 
één  of  met  verscheidene  donker  gerande  zenuwvezels? 
De  dichotomische  vertakkingen  van  de  centrale  tdtloo- 
pers  der  vorkcellen  maken  het  laatste  waarschijnlgker. 
Ook  de  verdeeling  der  zenuwvezels  in  het  zenuwkussen 
pleit  hiervoor;  want  z^  sohignt  dusdanig  te  zgn,  dat 
op  alle  punten  takken  van  verschillende  donker  gerande 
zenuwen  dicht  nevens  elkander  de  oppervlakte  van  het 
zenuwkussen  bereiken.  Eene  vorkcel  wier  centrale  uit- 
looper  zich  in  zes  takken  verdeelt  (meer  schenen  er 
niet  voor  te  komen)  zou  dus  wel  met  zes  verschillende 
zenuwvezels  kunnen  samenhangen.  Of  zoo  iete  werkelijk 
voorkomt,  is  echter  met  onze  hulpmiddelen  niet  uit  te 
maken.  Hing  zulk  eene  cel  slechte  met  ééne  of  weinig 
zenuwprimitiefvezels  samen,  dan  zouden  de  bleeke  zenuw- 
vezels, zich  eerst  verdeelende  en  dan  weder  in  één  een* 
tralen  uiüooper  van  eene  vorkcel  samenloopende ,  ner- 
veuse  wondemetten  vormen*  Het  mikroskopisch  onder- 
zoek beslist  ook  hieromtrent  niete.  —  Wg  hebben  gezien, 
dat  de  vorkoellen  eene  grooto  verscheidenheid  beaitten. 


él2 

V7at  het  getal,  den  oorsprong  en  de  afmetingen  van  hare  peii- 
pherische  uitloopers  aangaat.  Men  zou  dus  verder  kan- 
nen vragen,  of  vorkcellen  van  een  bepaalden  bouw  ook 
aan  bepaalde  zennwvezels  beantwoorden ,  of  bijv.  de  eene 
zennwvezel  slechts  niet  cellen  samenhing  die  twee  vork- 
tanden  hebben,  de  andere  slechts  met  zulke,  die  in  drie 
tanden  uitloopen.  Bij  de  onmogelijkheid  echter,  om  elke 
zenuwvezel  tot  in  al  hare  eindorganen  to  volgen,  moet 
ook  deze  vraag  onbeantwoord  blijven.  Wij  stellen  ons 
derhalve  voorloopig  te  vreden  met  het  resultaat,  dat  de 
peripherische  uiteinden  der  smaakzenuwen  eigenaardig 
gebouwde  organen  zijn,  de  vorkcellen,  die  zich  op 
kenmerkende  w^ze  onderscheiden  van  de  peripherische 
eind-apparaten  van  andere  zenuwen ,  —  een  nieuw  bewgs 
voor  de  stelling,  dat  specifieke  functies  aan  specifieke 
vormen  zgn  gebonden. 


•     VEEKLARING  DER  PLAAT. 

Al  de  figuren  zijn  by  450-maUge,  aUeen  fig.  3  bij  600-  en 
fig.  5  bij  400-voudige  vergrooting  geteekend. 
f.  De  zenuwen  der  smaakpapUla  en  hare  uitbreiding  io  de  bind- 
weefselacbtige  dekschijf  der  papilla  (zenuwkussen).  Vóór 
of  bij  haar  intreden  verliezen  zij  plotseling  hare  donkere 
omtrekken,  en  zetten  zich^  met  talrijke  dichotomische  ver- 
takkingen, als  Qjne  bleeke  vezels  voort,  die  allen  op  de 
oppervlakte  der  dekschijf  uitloopen.  Enkele  bleeke  vezels 
ziet  men  er  vrij  uitsteken.  —  De  papilla  was  versch  in 
jodium-serum  van  haar  epithelium  ontdaan  en  daarna  48 
uren  in  verdunde  glycerine  bewaard. 

Om  de  figuur  niet  al  te  zeer  te  compliceeren,  is  hier 
slechts  de  uitbreiding  van  twee  zenuvnrezels  geteekend,  en 
ook  deze  alleen  in  zooverre  zy  nagenoeg  in  hetzelfde  vlak  Ugt. 


413 

2.  Een  gedeelte  van  het  zenuwepithelium ,  van  boven  gezien, 
versch,  na  inwerking  van  jodium-senim  gedurende  5  minu- 
ten. Men  ziet  hier  in  eene  optische  dwarae  doorsnede  de 
lichamen  der  kelkcellen  als  vijf-  of  zeshoeken;  daartusschen, 
als  kleine  kringen,  de  uitloopers  van  verscheidene  cylinder- 
ceUen,  en  buitendien  in  grooten  gftale  zeer  kleine  heldere 
kringen,  de  tanden  der  vorkcellen. 

3.  Twee  kelkceUen,  één  cylindercel  en  twee  vorkcellen,  in 
samenhang  met  elkander  geïsoleerd.  Yan  eene  tong,  die 
twee  dagen  in  het  in  den  tekst  aangegeven  mengsel  van 
glycerine  met  chroomzuur  had  gelegen.  —  Zet  men  fig.  3 
op  fig.  1 ,  dan  vertoonen  als  van  zelf  de  onderste  uitloo« 
pers  der  vorkcellen  zich  als  de  voortzetting  der  bleeke 
zenuwvezels ,  zoo  als  in  werkelijkheid  ongetwijfeld  het  geval  is. 

4.  Eene  kelkcel  en  eene  daaraan  vastzittende  vorkcel.  Yan  de- 
zelfde tong. 

5.  Gedeelte  eener  smaakpapilla ,  van  welke  door  maceratie  in 
jodium-serum  alle  kelk-  en  vorkcellen  weggevallen ,  en  slechts 
de  cylindercellen  gebleven  waren.  Door  uitvloeien  van 
protoplasma  is  de  cylindervorm  van  den  uitlooper  hier  in 
een  band-  of  lineaalvorm  overgegaan. 

6.  Eene  kelkcel,  versch,  in  jodium-serum. 

7.  Kelkcel,  waaruit  het  protoplasma  wegvloeit,  terwgl  de 
membraan  zich  samenvouwt. 

8.  Kelkcel,  uit  wier  bovengedeelte  het  protoplasma  geheel  is 
weggevloeid. 

9.  Gel  als  in  8,   van  boven  gezien.    Jodium-serum-praeparaat. 

10.  Cylindercel,  versch  in  speeksel  geïsoleerd. 

11.  Cylindercel  uit  een  glycerine-chroomzuur  praeparaat. 

12.  Yorkcel,  versch  in  jodium-serum  geïsoleerd. 

15-19.  Yorkcellen  van  verschillenden  vorm,  door  middel  van 
glasstaaQes  geïsoleerd  uit  papillae,  die  eenige  dagen  in  het 
genoemde  mengsel  van  glycerine  met  bichromas  kalicus 
hadden  gelegen»  15,  16,  18  en  19  zijn  bij  de  praepa- 
ratie,  door  het  afbreken  van  uitloopers,  misvormd  geworden. 


HET  UITTREDEN  DEfi  ONeEKLEURDE  BLOEDCELLEN 

DOOR  DE  VAATWANDEN  EN  DE  ZIEKTEPROCESSEN. 

WELKE  DAARVAN  HET  GEVOLS  ZIJN. 


DOOB 

W.   KOSTEB. 


Door  eene  ontdekkiiig  van  Gohnheim  in  Berlijn,  is 
de  pathologie  met  een  belangrijk  feit  verrijkt  geworden, 
dat  reeds  nu  van  invloed  op  onze  kennis  der  ziekelgke 
voedingsverandeiingen  is,  en  in  nog  grootere  mate  belooft 
te  worden  1). 

De  beteekenis  van  dat  feit  voor  de  beschouwing  der 
ettervorming  in  het  algemeen  is  door  Gohnheim  genoeg- 
zaam aangetoond ;  ik  wil  in  de  volgende  bladzgden  eenige 
waarnemingen  en  onderzoekingen  mededeelen,  welke  den 
invloed  daarvan  op  de  beoordeeUng  van  enkele  andere 
ziekteprocessen,  en  van  de  ettervorming  in  de  lever  kun- 
nen in  het  licht  stellen. 

Ik  mag  den  inhoud  der  verhandeling  van  Gohnheim 
als  bekend  veronderstellen,  en  zal  dus  alleen  het  feit, 
waarop  het  aankomt,  zoover  het  voor  de  inleiding  tot 
mgn    eigen   beschouwing  noodig  is,  kort  omschrgven. 


1)  Zie  de  rerhandeling:  üeber  Bntzfindtmg  und  Eiterong»  in 
Yirohow's  Arohiv,  Bd*  XI^  bis.  1. 


4kl$ 

Boor  een  eenvoudige  en  gemakkelijk  te  herlialen  proef 
met  het  mesenteriam  van  een  kikyorsck,  kan  men  zich 
overtuigen  dat  b^  het  begin  van  een  ontstekingsjproces , 
terwijl  de  roode  bloedcellen  nog  met  groote  snelheid  door 
de  as  van  het  vat  voortbewogen  worden ,  de  ongekleurde 
bloedcellen  aan  de  binnenvlakte  der  kleinste  aderen  en 
haarvaten  blgven  vastkleven.  Spoedig  ziet  men,  vooral 
aan  de  kleinste  aderen ,  de  ongekleurde  bloedcellen  in  en 
weldra  door  den  wand  heendringen,  en  zich  langzamerhand 
in  het  tusschenliggende  weefsel  verder  begeven*  Daarbg 
veranderen  zij  nu  en  dan,  als  amoebae,  haren  vorm, 
verkrijgen  een  of  meer  spitse  uitloopers,  toonen  in  één 
woord  duidelijk  hare  contractiliteit. 

Schoon  men  ook  hier  en  daar,  vooral  als  het  mesen- 
terium  langer  bloot  gelegen  en  het  ontstekingsproces  zich 
9 verder  onwikkeld  heeft,  enkele  roode  bloedcellen  uit  de 
vaten  getreden  ziet,  berust  het  proces  van  naar  buiten 
gaan  der  ongekleurde  cellen  volstrekt  niet  op  een  eigen- 
ügke  ruptuur  van  den  vaatwand.  Terw^l  er  op  een  be- 
paald punt  10  tot  20  ongekleurde  cellen  in  het  weefsel 
rondom  de  vaten  liggen ,  ziet  men  de  kolom  der  gekleurde 
cellen  regelmatig  met  groote  snelheid  daar  voorbij  gaan. 
Men  ziet  verder  werkelgk  den  vaatwand  na  het  uittreden 
▼an  een  cel,  welke  men  in  het  oog  hield,  weder  zich 
sluiten,  als  het  ware  zich  dicht  knapen  achter  de  naar 
buiten  gedrongen  cel. 

Dit  feit  moet  blikbaar  in  verband  gebracht  worden 
met  den  aggregatie-toestand  van  het  protoplasma,  in  het 
algemeen  met  dien  der  levende  dierlgke  deelen ,  bepaalde- 
lijk ook  met  de  stomata  1)  van  dunne  epithelium-lagen 


1)  Door  Oohnheim  ook  in  de  epitheliumlaag  der  vaatwandeti 
aangetoond»  1.  o.  p»  68« 


416 

en  de  stmctanr  van  het  bindweefsel,  en  verder  met  de 
reeds  bekende  verschijnselen  van  cellen  welke  zich  door 
sclqnhaar  vaste  'weefsels  heen  voortbewegen  1). 

Over  deze  verschijnselen ,  welker  nanwkenriger  kennis 
voor  physiologie  en  pathologie  beide  zeker  zeer  belang- 
rgk  worden  zal ,  wil  ik  niet  verder  nitwgden.  Eveneens 
honden  wij  ons  niet  op  bg  de  wigzigingen  in  de  beschon- 
wing,  omtrent  de  knnstmatig  in  de.  comea  opgewekte 
ontsteking,  welke  door  Gohnheim's  proeven  ontstaan 
zgn.  Zij  zijn  in  de  reeds  aangehaalde  verhandeliog  uit- 
voerig te  vinden.  Het  feit  staat  vast:  dat,  zonder  rup- 
tuur van  vaatwanden,  big  irritatie  van  een  lichaamsdeel, 
de  ongekleurde  bloedcellen  in  groote  hoeveelheid  door  de 
vaten  naar  buiten  dringen.  Het  belangrijke  gevolg,  door 
Gohnheim  natuurlijk  terstond  hieruit  afgeleid,  luidde: 
de  etter  na  ontsteking  ontstaan,  is,  wat  de  daarin  be- 
vatte cellen  aangaat,  zoo  niet  geheel,  dan  toch  zeker 
voor  het  grootste  gedeelte,  het  produkt  van  de  onge- 
kleurde bloedcellen. 

Een  onverwacht  licht  komt  deze  uitspraak  op  eens  op 
sommige  pathologische  feiten  werpen:  de  overeenkomst 
tusschen  ettercellen  en  ongekleurde  bloedcellen ,  de  onmoge- 
lijkheid der  zoo  veel  geschrgf  opgewekt  hebbende  onder- 
scheiding van  beide  in  het  bloed,  de  morphologische 
overeenkomst  tusschen  een  versch  ezsudaat  (bg  een  pneu- 
monie of  een  pleuritis  bijvoorbeeld)  en  het  etterige 
verweekings-produkt  daarvan,  bij  mikroskopi^h  onder- 
zoek, enz. 

Een  onverwachten  schok  komt  verder  üohnheim^s 


1)  Zie:  de  vroegere  waarnemingen  vanr.Eeoklinghausen, 
éni  die  Hornhaut  dei  Auges»  von  Th.  W.  Engelmann,  L«iip- 
rig,  1867»  bl2.  2. 


417 

ontdekking  toebrengen  aan  de  algemeen  aangenomen  ont- 
stekings-theorie ,  volgens  welke  de  nieuwgevormde  cellen 
bg  ontsteking,  en  later  de  ettercellen,  bet  produkt  zijn 
van  eene  proliferatie  der  bindweefsellichaampjes ,  of,  in 
het  algemeen,  der  weefselbestanddeelen.  Ook  over  deze 
zgde  van  het  vraagstuk  verwijs  ik  naar  Cohnheim's 
opstel,  terwijl  zij  aan  het  einde  mijner  verhandeling  van 
zelve  nog  ter  sprake  zal  moeten  komen.  Ik  zal  deze  in 
vier  deelen  splitsen  waarvan  de  laatste  m^n  onderzoe- 
kingen over  ettervorming  in  de  lever  bevatten  zal. 


L  In  Januari  1866  was  ik  in  de  gelegenheid  het  lijk 
te  onderzoeken  van  een  lijder  aan  sterk  ontwikkelde 
leukaemie.  Nog  nimmer  had  ik  zulk  een  duidelijk,  zelf- 
standig voorbeeld  dier  ziekte  gezien.  Gedurende  het  leven 
was  de  lijder  een  bg  den  eersten  oogopslag  te  herkennen 
type ;  en  het  was  niet  moeielijfc ,  reeds  toen  waar  te  nemen , 
dat  er  een  gemengde,  lymphatisch-Uenale,  vorm  der  ziekte 
bestond.  Een  uittreksel  der  ziektegeschiedenis  laat  ik 
hier  volgen. 

De  man  was  25  jaren  oud ,  gehuwd ,  van  beroep  timmer- 
man. Den  16.  October  1865  kwam  hg  in  het  ziekenhuis. 
Hg  had  een  tamelgk  krachtigen  lichaamsbouw,  donker 
haar  en  bruine  oogen.  Hij  leed  in  zijn  jeugd  aan  scrofu' 
leuêe  aandoeningen^  was  overigens  later  gezond,  en  wist 
het  begin  zijner  tegenwoordige  ziekte  niet  nauwkeurig  op 
te  geven.  Ongeveer  1\  jaar  voor  zgn  opname  in  het 
ziekenhuis  schgnen  de  ganglia  Ijrmphatica  aan  den  hals 
te  zgn  gaan  zwellen,  en  ontstonden  er  verschijnselen  van 
zwakte  en  oligaemie.  Bij  de  opname  waren  de  ganglia 
lymphatica  aan  de  linkerzijde  van  den  hals  zeer  sterk, 
de  ganglia  submazillaria,  axillaria  en  inguinalia  eveneens 


418 

gezwollen  en  pgnlgk  b$  drukking.  De  milt  Ueek  b§ 
percussie  meer  dan  het  dubbele  van  den  normalen  omvaog 
te  hebben.  De  huidkleur  was  bleek-wasachtig.  Er  be- 
stond een  sterk  gastricismus,  waarvoor  de  l^der  in  de 
eerste  plaats  doelmatig  behandeld  werd. 

Aanvankelijk  kwam  er  verbetering ,  en  weldra  kon  men 
tot  de  toediening  van  jodetum  kalicum  inwendig,  van 
unguentum  hydrargyri  uitwendig  overgaan.  Spoedig  moest 
men  echter  met  het  gebruik  dier  geneesmiddelen  ophouden: 
het  eerste  veroorzaakte  irritatie  van  de  maag,  het  laatste 
zeer  spoedig  aaadoening  van  het  tandvleesch.  G^ruimen 
tyd  werd  nu  de  lijder,  bij  een  doelmatig  dieet,  met  sulpbas 
chinicus  behandeld.  Tot  in  het  begin  van  December  ging 
het  vrij  goed.  Toen  echter  nam  de  eetlust  weer  af,  en 
namen  de  versch^nselen  van  hydraemie  en  verzwakkiug 
zichtbaar  toe.  Martialia  werden  in  het  geheel  niet  ve^ 
dragen;  wijn  in  ^en  geschikt  vehikel  werd  voortdurend 
gebruikt  Den  18.  December  ontstond  er  oedema  pedum, 
den  25.  ascites,  eenige  dagen  daarna  vertoonden  zich 
versch^'nselen  van  hydrotorax  aan  de  linkerzgde.  In  de 
urine  volstrekt  geen  albumen.  Half  Januari  nam  de 
hydrops  ascites  zeer  toe.  De  lijder  moest  voortdurend 
overeind  in  het  bed  zitten,  werd  gekweld  door  hoest- 
buien, met  opgeven  van  schuimende  sputa;  voedsel  werd 
bijna  niet  meer  verdragen,  met  uitzondering  van  wat 
soep  en  een  ei.  De  pols  werd  steeds  leêger  en  kleiner, 
en  onder  toenemende  versch^nselen  van  uitputting  stierf 
de  man  den  23.  Januari. 

Yan  het  onderzoek  van  het  lijk  deel  ik  slechts 
mede  wat  op  ons  onderwerp  betrekking  heeft.  Het 
bloed  bevatte  b^na  evenveel  ongekleurde  als  gekleurde 
cellen.  De  weeke  fibrine-coagula  in  het  rechter  hart 
waren   ook  buitengewoon  vol   ongekleurde  bloedcellea. 


419 

De  milt  was  buitengewoon  vergroot,  en  bevatte  ver- 
Bcheidene  witte  plekken,  voor  een  deel  reeds  aan  de 
oppervlakte  zichtbaar ,  ter  grootte  van  hazelnoten,  en 
andere  nog  grooter  en  meer  wigvormig,  met  de  breedste 
afdeeling  aan  de  oppervlakte.  De  okselklieren  der  rechter 
z^de  vormden  één  sterk  gezwollen  massa,  door  hyper- 
trophie  van  het  wee£3el  der  klieren  zelve.  Links  waren 
de  okselklieren  ook  gezwollen,  maar  vormden  nog  afzon- 
derlijke tumoren.  De  glandulae  mesaraicae  waren  weinig 
gezwollen.  De  overige  plaatsen  waar  lytnphatische  klieren 
gezwollen  waren,  z^n  uit  de  ziektegeschiedenis  bekend. 
Het  onderzoek  der  milt  en  der  hypertrophische  ganglia 
Ijrmphatica  leverde  niets  op,  dan  de  bekende  verande- 
ringen bij  leukaemie. 

In  de  beide  pleura-holten  was  eene  kleine  hoeveelheid 
kleverig  serum,  met  enkele  fibrineuse  vlokken,  vervat. 
Ook  de  buikholte  bevatte  een  grootere  hoeveelheid  serum 
van  dezelfde  opaliserende  geaardheid.  De  onderste  lede- 
maten waren  gezwollen  door  infiltratie  van  het  bind- 
weefsel  met  een  lymphatisch  vocht,  geen  gewoon  helder 
of  licht  geelachtig  serum. 

De  weivliezen,  zoowel  de  pleurae,  als  het  peritonaetmi 
war,en  glad  van  oppervlakte.  Nergens  sporen  van  ont- 
steking. De  darmen  waren  zeer  samengetrokken,  met 
een  bleeke  mucosa  en  een  melkachtig  witte  serosa.  Dezelfde 
melkachtig  witte  kleur  had  het  geheele  peritonaeum  parie- 
tale,  het  bekleedsel  der  lever,  enz.  Ook  de  onderste  ge- 
deelten der  pleurae  hadden  die  witte  kleur.  Verdikt  kon 
men  de  serosae  nauwelijks  noemen ;  de  verandering  hing  meer 
af  van  een  witachtig  ondoorschijnend  worden  van  het  sereuse 
en  subsereuse  bindweefsel,  dat  ook  iets  vaster  en  dichter 
dan  normaal  was,  terwijl  er  tusschen  het  sereuse  vlies  en 
het  subsereuse  bindweefsel  geen  scherpe  grens  bestond. 

28 


420 

Het  vocht  uit  de  buikholte ,  dat,  OTen  als  het  perito- 
ju^um  verder  meer  bepaald  onderzocht  werd,  was  dun  ge- 
Jatineus,  half  doorschijnend,  en  bevatte  gestolde  dradea 
eu  vlokken  gesuspendeerd.  Hier  én  daar  hingen  die 
vlokken  ook  los  aan  het,  overigens  geheel  gladde,  bloede- 
looze  peritonaeum. 

Sij  het  mikroslopisch  onderzoek  vonden  wij  in  die  etoheli^ 
zoowel  alê  in  iet  vocht  ^  en  eveneens  in  het  weef  tel  van  hel 
peritonaeum  een  ongeloofelyke  hoeveelheid  ongekleurde  bloed- 
cellen.  Het  was  alsof  er  een  groote  hoeveelheid,  aan 
cellen  rijke,  ware  lympha  in  de  buikholte  opgehoopt  was. 

Het  vocht  dat  in  de  pleura-holten  zich  bevond,  bevatte 
eveneens  eene  groote  hoeveelheid  ongekleurde  bloedcellen 
of  lympha-lichaampjes. 

De  Fe^ersche  kliergroepen  van  het  darmkanaal  waren 
duidelijk  zichtbaar,  een  weinig  uitpuilende  boven  de 
mucosa. 

Het  peritonaeum  parietale  werd,  met  het  oog  op  de 
veranderingen  welke  het  aanbood,  en  op  de  in  de  buik- 
holte zich  bevindende  vloeistof,  nauwkeuriger  onderzocht. 
Het  epithelium  was  op  de  onderzochte  plaatsen  duidelgk 
aanwezig,  en  deed  geene  veranderingen  waarnemen.  Het 
weefisel  der  serosa  en  en  der  subserosa  waren  ook  vol- 
strekt niet  ziekelijk  veranderd ;  slechte  vonden  wij  heide  vol 
lympha-edlen.  Deze  lagen  tusschen  de  biadweefselvezels 
overal  verspreid.  Vergrooting  van  de  bindweefsellichaampjes 
veelmin  nieuwvormig  van  cellen  daarin,  was  niet  duiddgk 
waar  te  nemen.  Een  onderzoek  meer  in  bijzonderheden 
naar  de  verhouding  tusschen  lymphvaten,  bindweefsel  en 
de  hierin  in  zoo  groote  hoeveelheid  opgehoopte  cellen 
kon,  zoo  als  begrijpel^k  is,  niet  plaats  hebben. 

B^  het  demonstreren  van  de  leerrgke  bijzonderheden , 
welke  deze  l^kopening  opleverde,  heb  ik  toenmaals  reeds 


421 

de  meening  verdedigd,  dat  de  cellen,  in  liet  voclit  der 
buikholte  en  der  plenxae,  aanwezig,  ongehleurdelloedeellefi 
waren  in  dien  zin,  dat  z^  beschouwd  moesten  worden 
als  a&omstig  uit  het  bloed.  De  eenige  weg,  langs 
welken  dit  kon  geschied  zijn  was  blgkhaar,  daar  er  geen 
enkele  roode  bloedcel  uitgetreden  was,  dat  de  ongekleurde 
bloedcellen  door  de  vaatwanden  waren  heengedrongen ,  en 
verder  tut  het  bindweefsel  en  tusschen  de  epithelium- 
cellen  door  in  de  cavitas  peritonaei  en  pleurae  waren  ge- 
raakt. De  mogel^kheid  eener  nieuwvorming  in  het  bind- 
w;ee£sel  der  serosae  werd  wel  niet  uit  het.  oog  verloren ; 
maar  om  vele  redenen  scheen  m^  die  onwaarschijnlijk , 
gelijk  weldra  bligken  zal.  In  elk  geval  moest  ook  dan 
het  dringen  der  cellen  door  het  epithelium  der  serosae 
heen  worden  aangenomen. 

Bet  sch^nt  dat  zulke  hydropische  ophoopingen  bg 
leukaemie  niet  dikwijls  zijn  waargenomen.  Slechts  oedema 
pedum  et  crurum  wordt  dikwijls  vermeld  1). 

Toch  ontbreekt  het  niet  aan  waarnemingen  van  ver- 
anderingen der  serosae,  met  name  der  pleurae,  welke 
met  de  door  mg  beschrevene  overeenstemmen,  maar  in 
minder  ontwikkelden  graad.  Onder  velen,  verwig  sik  naar 
een  geval  van  Friedreich  2)  waarbij  eveneens  in  de 
buikholte  „etwa  ein  Maass  einer  gelblich-opalescirenden 
Elüssigkeit''  werd  aangetroffen.  Een  mikroskopisch  onder- 
zoek van  dit  vocht  schgnt  echter  niet  te  hebben  plaats 
gehad.  Friedreich  meende  tevens  de  in  de  serosa  op- 
gehoopte cellen  welke  geheel  met  ongekleurde  bloedcellen 


1)  Zie  o.  a.  de  dissertatie  Tan  A.  O.  vanBwgks  leis  over 
Leukaemie,  enz.,  Leiden  1863,  waar  een  zeer  volledig  oTendoht 
over  de  in  de  literatuor  verspreide  gevallen  wordt  gevonden. 

2)  Yirchow's  Archiv,  Bd.  XU,  1856. 

28* 


422 

overeen  kwamen,  te  mogen  afleiden  ,,yon  einer  Wnche- 
mng  der  praeëxistirendèn  Bindegewebskörper  der  Pleuia." 
Zoo  werd  ook  algemeen  aangenomen,  dat  de  groote  hoeyeel* 
heden  ongekleurde  bloedcellen,  welke  b^'  lenkaemie  in 
het  interstitieële  bindweefsel  van  vele  organen  (lever, 
nieren)  worden  aangetroffen,  in  dat  bindweefisél  gevormd 
werden.  Ook  in  het  door  mij  medegedeelde  geval  ont* 
braken  die  celophoopingen  in  lever  en  nieren  niet.  Ik 
heb  mig  echter  van  een  proliferatie  der  bindweefsellichaamp- 
jes,  evenmin  als  in  het  peritonaeum,  kunnen  overtuigen. 

Bij  andere  waarnemingen,  te  vele  in  getal  om  ze  af- 
zonderlek hier  na  te  gaan,  wordt  van  de  witte  vlekken 
,,Milchflecke''  op  de  pleurae  en  het  peritonaeum  dikw^ls 
melding  gemaakt.  De  meeste  onderzoekers  hebben  echter 
omtrent  de  histiogenese  geen  zoo  stellige  meening  als 
Friedreich  uitgesproken.  Sommigen,  zoo  als  Mosier 
(Berliner  Klin.  Wochenschrift  No.  12 — 15,  1864)  noemen 
ze  slechts  onbepaald  „lymphatische  Neubildungen."  In 
het  geval  van  Mosier  werd  wegens  den  hoogen  graad 
der  ascites  gedurende  het  leven  paracentese  gedaan.  Yan 
het  vocht  wordt  niets  vermeld ;  ook  na  den  dood  schijnt 
er  geen  mikroskopisch  onderzoek  van  het  peritonaeum  of 
den  inhoud  daarvan  te  hebben  plaats  gehad. 

Het  is  de  vraag  of  er  veel  waarde  aan  de  meening 
der  nieuwvorming  in  het  bindweefsel,  op  zóó  verspreide 
plaatsen,  bij  leukaemie  moet  gehecht  worden.  De  heer- 
schende  theorie  der  produktie  van  ettercellen,  door  de 
weefsels  zelve,  heeft  ook  in  de  comea  de  vorming  van 
ettercellen  uit  de  woekerende  hoomvliescellen  doen  aan- 
nemen. Hier  was  ten  minste  de  vergrooting  en  de  ver- 
meerdering van  het  protoplasina  duidelgk  te  zien,  en 
toch  heeft  Gohnheim  onweerlegbaar  aangetoond,  dat 
de  cellen  in  het  hoomvUes,  bg  ontsteking,  niet  van  de 


423 

geirriteerde  plaats  in  het  midden,  maar  van  den  rand 
der  comea,  waar  de  bloedvaten  loopen,  afkomstig  zijn. 

Zonder  hier ,  evenmin  als  bij  het  vraagstak  der  etter- 
vorming, dat  thans  eene  nieuwe  phase  ingetreden  is,  een 
volkomen  beslissende  uitspraak  te  kunnen  doen ,  meen  ik 
met  grond  te  mogen  aannemen ,  dat  bij  de  overlading  van 
het  bloed  met  ongekleurde  cellen  {in  de  milt  en  de  watervaats' 
klieren  gevormd)  die  cellen  in  groote  hoeveelheid  door  de  vaaU 
wanden  naar  buiten  gaan.  Yooral  de  door  mij,  bij  het 
geval  van  van  leukaemie  beschreven  ophoopingen  in  de 
cavitas  peritonaei  et  pleurae  schijnen  mg  niet  anders 
verklaard  te  kunnen  worden.  Die  ophoopingen  zijn  blijk- 
baar van  geheel  anderen  aard  dan  bij  dd  gewone  vormen 
van  hydrops  ascites,  met  een  helder,  geelachtig,  dun 
vloeibaar  serum,  dikwijls  zonder  een  spoor  van  vormbe- 
standdeelen.  Ook  van  produkten  eener  chronische  ont- 
steking onderscheidt  zich  het  vocht  zeer.  Het  is  geen 
sero-fibrineus  vocht;  veel  minder  is  er  etter  (in  den 
makroskopischen  zin  van  het  woord)  gevormd.  Waarom 
het  vocht  nu  geen  etter  geworden  is  en  welke  voorwaarden 
er  bij  een  „ontstekingsproces"  in  het  peritonaeum  be- 
staan, waardoor  de  uitzweetingsprodukten  etter  worden  | 
laten  wg  voor  het  oogenblik  in  het  midden.  Opmerkelgk 
is  dé  volkomen  overeenkomst,  bg  nukroskopisoh  onder- 
zoek, tusschen  het  „leukaemisohe  vocht"  en  een  versch 
fibrineus  ezsudaat  (van  de  pleura  bijvoorbeeld).  Maar 
het  laatste  is  ontstaan  onder  voorwaarden ,  welke  verdere 
organisatie  of  vorming  van  etter  ten  gevolge  hebben, 
terwijl  het  leukaemische  vocht  maanden  lang  onveranderd 
in  de  sereuse  holten  ligt. 

Ik  onthoud  mij  hier  opzettelijk,  vooral  met  het  oog  op 
de  ridmte  die  er  voor  noodig  zou  zijn,  van  een  vol- 
ledige discussie  over  alle  vragen  welke  omtrent  den  oor- 


424 

sprong  van  het  „leukaemische  vocht"  nog  zouden  kunnea 
opgeworpen  worden.  Indien  de  waarneming  van  Pried- 
reich  hevestigd  werd,  zon  het  blijken  dat  er  werkelijk 
„lymphatiscfie  Neubildongen"  tot  stand  kannen  komen. 
Ik  vind  het  echter  onwaarschgnlijk ,  en  moet  het,  op 
grond  van  mgn  onderzoek  van  het  peritonaenmi  in  m^n 
geval,  ontkennen.  Ik  houd  de  milt  en  de  watervaats- 
klieren  b^  leukaemie  voor  de  bron  der  ongekleurde  bloed- 
cellen; misschien  mogen  ook  sommige  slgmvliezen,  met 
name  het  darmslgmvlies  die  beteekenis  hebben.  Maar  de 
aandoeningen  van  het  bindweefsel  houd  ik  voor  secundair, 
voor  eene  infiltratie  vau  het  bloed  uit,  even  als  den 
„leukaemischen  hydrops.'*  Yerder  onderzoek  zal  echter 
ook  hier,  even  als  omtrent  ettervorming,  menige  vraag 
moeten  beantwoorden.  Ik  wil  er  alleen  nog  op  wgzen 
dat  ook  onze  physiologische  kennis  met^jn  voorstelling 
geheel  overeenkomt.  Het  is  bekend  dat  de  lympha, 
welke  door  de  watervaatsklieren  gegaan  is,  eerst  rijk  aan 
cellen  wordt  gevonden,  terwijl  van  oene  vorming  in  het 
bindweefsel,  waaruit  de  lymphvaten  voortkomen,  niets 
bekend  is.  Men  zou  kunnen  tegenwerpen  dat  de  lymphe , 
alvorens  de  watervaatsklieren  gepasseerd  te  zijn,  toch 
somtijds  enkele  cellen  bevat.  Maar  het  is  de  vraag  of 
die  niet  ook  in  normalen  toestand  uit  het  bloed  afkomstig 
z^n.  Het  is  volstrekt  niet  onwaarsch^nlgk  dat,  ook  bij 
den  physiologischen  bloedsomloop,  of  bg  die  wigzigingen 
welke  binnen  de  grenzen  van  het  normale  vallen,  enkele 
ongekleurde  bloedcellen  door  de  vaatwanden  naar  buiten 
dringen,  en  dooir  de  lympha  weder  worden  meegevoerd. 
De  onderzoekingen  van  von  Becklinghausen  kunnen 
dit  bewezen  1)»    Hg  vond  ong^eurde  bloedcellen,  met 

1)  Centnlbl.  för  die  medio.  WiBtenschaften,  von  Dr.  L.  Her- 
mann»  1807»  No.  81. 


425 

cinnaber  gevuld ,  in  het  bindweefsel  van  gezonde  organen , 
nadat  h^  cinnaber  in  de  lympha-zakken  van  kikvorschen 
gebracht  had. 


II.  Een  andere  waarneming,  op  ziekteknndig  terrein, 
welke  met  de  emigratie  der  ongekleurde  bloedcellen  uit 
de  vaten  samenhangt,  betreft  een  geval  van  typhus  ab- 
dominalis  b^  een  meisje  van  16  jaren,  eenige  weken  ge- 
leden  in  het  ziekenhuis  alhier  overleden.  Het  verloop 
der  ziekte  was  langzaam  geweest,  en  eerst  in  de  zevende 
week  volgde  de  dood.  Het  is  overbodig  een  uitvoerige 
ziektegeschiedenis  te  geven.  'Slechts  merk  ik  op  dat  de 
eigenlgke  koortsverschignselen  reeds  eenige  dagen  lang 
vóór  den  dood  geweken  schenen,  maar  het  meisje  bleef 
zwak,  hield  diarrhoea  en  stierf  meer  aan  uitputting, dan 
aan  den  direkten  invloed  van  het  typhus-proces. 

B^  de  Igkopening  vonden  wij:  oligaemie,  zeer  onbe- 
duidende stelsels  in  het  hart,  geringen  graad  van  stedr 
tosis  hepatis  et  renum,  en  in  het  onderste  gedeelte  van 
het  intestinum  ileum  7  of  8  nog  niet  genezene  niet  groote 
zweren,  beantwoordende  aan  Pegerache  kliergroepen.  De 
zweren  waren  ^blijkbaar  ouder  dan  typhus-zweren  uit 
de  derde  of  vierde  week;  met  weinig  verhev^i  rand^, 
zonder  belaogrijke  vaatinjectie  in  de  omgeving,  met  een 
vlakken  grigs-roodachtigen  bodem ,  door  de  onderste  lagen 
der  tunica  mucosa  of  de  muscolaris  gevormd.  De  darm- 
scheilsklieren  waren  merkbaar,  maar  niet  belangrgk  ge- 
zwollen. De  milt  was  groot ,  bleekrood  van  kleur  en 
vast  van  wee&eL 

Tot  zooverre  scheen  de  Igkopening  niets  bgzondem  op 
te  leveren.  Na  het  uitnemen  en  insngden  der  rechter 
long  vonden  wig   echter  de  onderkwab  doorzaaid  met 


426 

melkachtig  witte  of  iets  meer  grijsachtige  punten,  ter 
grootte  van  speldenknoppen  of  hennipzaad-korrels,  slechts 
enkele  ter  grootte  eener  erwt.  De  eerste  indmk  van  een 
„tabercolosis  acnta,"  onder  het  beeld  van  een  typhus 
verloopen,  verdween  terstond,  t9en  w^  de  overige  doelen 
der  long  en  de  geheele  linker  long  normaal  vonden;  en 
bij  het  nauwkeuriger  onderzoek  der  onderste  rechter  long- 
kwab. Verder  vonden  wg  op  de  bovenste  afdeelisg  van 
de  voorvlakte  der  rechter  nier  een  rijk  net  van  uitgezette 
fijne  bloedvaten,  aan  de  oppervlakte  onder  de  tunica 
albuginea^,  en  langs  het  verloop  dier  vaatjes  talrgke  witte 
knobbeltjes  zoo  groot  als  gierstkorrels  en  iets  grooter; 
benevens  enkele  witachtige  puntjes  in  de  corticale  stof 
dier  zelfde  nier. 

De  linker  nier  vertoonde  van  deze  aandoening  niets, 
maar  slechts  de  reeds  bovengemelde  lichte  steatosis  van 
de  epitheliumcellen. 

Het  weefsel  der  rechter  onderste  longkwab  was  tusschen 
de  verspreide  witte  knobbeltjes  normaal  luchthoudend  en 
knetterend.  Nergens  vond  men  sporen  van  hepatisatie. 
Op  lobulaire  pneumoniën  geleken  de  genoemde  knobbeltjes 
in  het  minst  niet.  Deze  laatste  waren  matig  week  hadden 
allen  hetzelfde  voorkomen  en  denzelfden  graad  van  ont- 
wikkeling, mët  uitzondering  der  grootste  die  in  het 
midden  veel  woeker  waren.  De  mikroskopische  bestand- 
doelen  der  knobbeltjes  waren  kleine  ronde  cellen,  geligkende 
op  ongekleurde  bloedcellen ,  en ,  vooral  in  de  meest  weeke , 
korrelige  massa  en  vetbolletjes.  Enkele  grootere  proto- 
plasma-klompjes  van  onregelmatigen  vorm,  en  met  eea 
kern  in  het  midden  werden  hier  en  daar  aangetroflTen. 

In  de  witte  punten  op  de  nier  vonden  wij  dezelfde  be- 
standdeelen.  Karakteristiek  was  het  voorkomen  der  punten 
langs  het  uitgezette  vaatnet    Zg  hingen  als  het  ware 


427 

hier  en  daar  aan  een  bloedvat.  De  lymphoide  cellen 
waren  in  de  mazen  van  het  perivascolaire  bindweefsel 
vervat. 

Een  weefselwoekering,  een  ontstekingachtige  prolife- 
ratie, kon  nergens  waargenomen  worden,  tenzij  men  de 
zeer  enkele  grootere,  onregelmatige  cellen  of  klompjes  als 
een  bew^s  ^daarvan  wilde  laten  gelden. 

Bondom  de  darmzweren,  wier  nader  onderzoek  niets 
belangr^ks  opleverde,  was  de  mucosa  nog  een  weinig 
hobbelig  van  oppervlakte,  doch  zoo  dat  de  afzonderlijke 
knobbeltjes  ter  nauwemood  in  het  oog  vielen ,  terwijl  de 
oppervlakte  zelve  geen  ziekelijke  verandering,  maar  een 
gewoon  slijmvliesvlak  vertoonde.  Een  later  mikroskopisch 
onderzoek  leerde  op  die  plaatsen  een  vergrooting  van  het 
adenoide  weefsel,  een  infiltratie  met  lymphoide  cellen, 
kennen. 

Het  is  bekend ,  hoezeer  ,  op  zekeren  t^d  der  ontwik- 
keling, de  typheuse,  tnbercnleuse  en  leukaemische  pro- 
ducten op  elkander  gelijken.  Het  verloop  van  het  proces 
in  zijn  geheel  is  echter ,  vooral  voor  de  typheuse  verande- 
ringen, karakteristiek  genoeg.  Minder  scherp  is  dikwijls 
onderscheiden  geworden  tusschen  tuberculeuse  en  leukae- 
mische produkten,'en  men  moet  bekennen  dat  de  onder- 
scheiding, vooral  door  het  histologisch  onderzoek  alleen, 
dikwijls  niet  mogeiyk  is  1). 


1)  In  typische  gevallen  kan  men,  big  onze  vermeerderde  kennis 
der  processen,  misschien  tot  groote  waarsohignlijkheid  komen.  Ik 
verwijs  9  behalve  naar  een  aantal  in  den  laatsten  t^d  bekend  ge* 
maakte  waarnemingen,  naar  die  van  A.  Bottoher  in  YirchoVs 
Archiv,  Bd.  XXX VIL  Door  het  onderzoek  van  het  l^k  kwam 
B.  er  toe,  de  vermeende  longtuberknlose  tot  een  lenkaemisch 
proces  terug  te  brengen.  Hij  vond  in  het  bloed  belangrijke  ver- 
meerdering der  ongekleurde  cellen»  de  miliaire  knobbeltjes  «reine 


428 

Wat  ik  in  dit  geval  aan  de  oppervlakte  der  nier ,  en 
in  de  omgeving  der  darmzweren  vond  (en  wat  ik  niet 
voor  „tubercnleus*'  houd)  stemt  zoo  volkomen  overeen 
met  beschr^'ving  van  naauwkenrige  waarnemingen  omtrent 
het  begin  der  tubercnlose  bij  Bindfleisch  1)  dat  ik 
niet  nalaten  kan  zijne  woorden  aan  te  halen : 

„Dieselben  Localitë.ten ,  an  welchen  die  typhösen  Yer- 
ftnderungen  Platz  greifen ,  sind  auch  der  Hauptsitz  der 
Tuberculose.  Nur  dass  sich  der  Frocess  nicht  in  der 
Weise  des  Typhus  auf  die  lynphatischen  Drüsen  und  ihre 
nSchste  ümgebung  beschrankt  sondem  diese  zur  Aus- 
gangspunkt  hat,  um  spë-ter  einen  besonderen  Verbreitungs- 
gezetze  zu  folgen  (langs  de  bloedvaten  namelijk  —  van 
daar  de   latere    gordelvorm  der    tuberculeuse  zweren). 


Anhftüfangen  lymphaÜBcher  Elementen,"  en  vennoedtdat  de 
„relatiy  oft  bei  Leac&mie  ak  oomplioirende  Krankheit  erwahnte 
Longentuberculose  Tielleicht  haüfiger  auf  specififieh  leucamische 
FroceBse  zuruokzufohren  seL*'  —  Hoe  ontataan  dan  echter  die 
LeukaemiBohe  proceBsenP  Door  nieuwrorming  in  hei  longweef- 
Bel  zelTe,  of  door  infiltratie ,  van  het  bloed  uitP  Böttcher 
rond  in  het  slijmvlieB  der  bronehiën  „eine  Wuchenmg,  die  aua 
dicht  gedrangten  lymphoiden  zeilen  besteht**  In  het  darmBlijm- 
vlies,  zoo  als  uit  zijn  afbeelding  blijkt,  vond  hij  ook  vergrooting 
der  bindweeftellichaampjesr  Schoon  hij  de  histiogenese  niet  op- 
zettelijk ter  sprake  brengt,  neemt  hij  blijkbaar  de  nieuwvorming 
der  lymphoïde  cellen  in  het  geproformeerde  bindweefsel  aan.  Doch 
zelfs  voor  den  darmwand  (waar  die  nieuwvorming  om  vele  redenen 
waarschijnlijk  is)  zal  men  zijn  afbeelding  niet  als  een  duidefijk 
bewQs  kunnen  laten  gelden.  En  voor  het  overige  blijfb  de  queestie 
onopgelost.  De  pogingen  door  Bindfleisch  gedaan  om  ,,mit 
Hülfe  der  neueren  Untersuehungsmethoden  in  das  anatomische 
Wesen  des  ^hus  einzudringen"  vindt  men  met  min  of  «leer 
wanhopige  bewoordingen  beschreven  in  zijn:  Lehrbuch  der  pih 
thologisohen  Gewebelehre,  S.  303. 
I>  Lehrbueh  der  patfadog.  Gewebelefare,  Seite  309. 


429 

Und  gerade  diese  primëxen  Affectionen  smd  nichi  tuher- 
eulöêer  Art.  Die  graue  Intumescenz ,  welche  den  einzelnen 
Follikel  etwa  nm  das  Dreifache  seines  normalen  Yolnmens 
Tergrössert ,  beruht  anf  derselben  einseitigen  Neubildung 
von  Lymplikörperclien  in  den  Lymphbahnen  und  dem  reti- 
cul&ren  Parencbym  der  Follikel ,  welche  wir  als  TJrsache 
der  scropbulösen  Bubo  kennen  lemten  n.  s.  w. 

Toch  geloof  ik  —  zoo  als  ik  reeds  zeide  —  dat  de 
beschreven  verandering  in  de  onderkwab  der  rechter  long 
en  aan  de  oppervlakte  der  rechter  nier,  als  leukaemische, 
niet  als  tnbercnlense ,  moeten  worden  beschonwd.  Ik  kan 
uit  den  aard  der  zaak  geen  voldingend  bewijs  hiervoor 
leveren ;  maar  meen  dat  de  zaak ,  zonder  eenlang gerekt 
betoog,  duidelijk  genoeg  is.  Het  is  bekend  dat ,  juist 
na  typhus,  zich  lichtelgk  leukaemie  ontwikkelt.  Het  bloed 
dat  gedurende  het  leven  niet  onderzocht  was ,  bevatte  veel 
ongekleurde  cellen,  echter  niet  zoo  bovenmatig  als  in  sterk 
ontwikkelde  gevallen  van  leukaemie.  Een  naauwkeuri^ 
telling  heeft  niet  plaats  gehad.  Ook  de  groote  vaste  milt 
was  zeer  rijk  aan  Ijmphoide  cellen. 

Ook  in  dit  geval  meen  ik ,  dat  die  zoogenoemde  „leu- 
kaemische Heubildungen''  beschouwd  moeten  worden  ah 
produiten  van  uittreding  der  ongeklmtrde  bleedcellen,  In  ver- 
band met  deze  hypothese  is  het  uitgezette  vaatnet  aan  de 
oppervlakte  der  rechter  nier ,  langs  hetwelk  de  witte  plek- 
ken voorkwamen ,  van  gewicht  Er  is  geen  enkelereden 
om  in  het  bind  weefsel  ^  daar  ter  plaatse,  een  nieuwvor- 
ming van  lymphoide  cellen  aan  te  nemen. 

mit,  darmsl^mvlies  en  darmscheilsklieren  zijn  in  dit 
geval  blikbaar  de  bron  der  overmatige  vorming  van 
ongekleurde  bloedcellen  geweest.  Omtrent  de  milt  en 
de  darmscheilsklieren  vond  ik  geen  vermeldingswaar- 
dige  mikroskopische  bigzonderhede&    De  fdliculair  ge- 


430 

zwollen  doelen  van  het  dannsl^mYlies  werden  nog  opzette- 
lijk later  onderzocht.  Wij  vonden  de  overvulling  van  het 
bindweefsel  met  lymphoide  cellen,  maar  zonder  merk- 
bare afwijking ,  de  hoeveelheid  der  cellen  uitgezonderd  , 
van  den  normalen  toestand  eens  follikels.  Omtrent  de 
nog  zoo  weinig  gekende  bijzonderheden  van  het  ontstaan 
der  lymphoide  cellen  in  het  „adenoide''  weefsel,  kon  ik 
hier ,  zooals  te  begrijpen  is ,  geen  b^zoDderheden  waar- 
nemen, met  uitzondering  der  bekende  vergrooting  der 
bindweefseUichaampjes ,  doch  zonder  dat  nieuwvorming 
van  cellen  daarin  geconstateerd  kon  worden. 

Het  schijnt  dat  men  aan  de  emigratie  van  ongekleurde 
bloedcellen  bij  leukaemie  niet  gedacht  heeft,  b&choon  er 
toch  in  enkele  gevallen  wel  aanleiding  toe  bestond.  Ik 
bedoel  niet  alleen  de  infiltratie  van  het  bindweefsel ,  op 
plaatsen  waar  in  normalen  toestand  geen  lymphbide  cellen 
gevormd  worden,  of  de  hydropische  verschgnsels,  waarb^ 
het  mikroskopische  onderzoek  tot  nog  toe  verzuimd  schijnt 
te  zijn ,  maar  ook  het  voorkomen  vap  zoogenoemde  etter- 
cellen in  de  urine,  waarvan  in  sommige  waarnemingen 
gesproken  wordt. 

Zoo  vindt  men  in  waarnemingen  van  Mosier  en  Kör- 
ner  1)  vermeld,  dat  de  urine  van  een  lijder  aan  leukae- 
mie, tijdens  den  koortsigen  toestand  een  ,,reichliches  Se- 
diment von  hamsaurem  Natron  mit  zahlreichen  EUer* 
und  Epithelialzellen"  bevatte.  Gedurende  den  koorts- 
vrijen  toestand  was  dit  niet  het  geval.  Van  ettervorming 
in  den  gewonen  zin ,  in  de  nieren,  was  hier  geen  sprake. 
Zouden  deze  zoogenoemde  ettercellen,  niet  uit  de  glome- 
ruli  afkomstige  ongekleurde  bloedcellen  zgn? 


1)  Zxa  Blui-  und  Hamanaijse  bei  Leukamie,  in  Virohow*! 
ArohiT,  Bd.  XXY,  S.  142. 


431 

IIL  Aan  de  niteenzettmg  mgner  meening  omtrent  de 
emigratie  der  ongeklenrde  bloedcellen  bij  leukaemie  sluit 
zich  vam  zelf  nog  een  korte  beschonwing  van  den  zoo- 
genoemden hydrops  lymphaticns  van  Virchow.  Schoon 
ik  er  zelf  geen  waarnemingen  over  doen  kon,  bieden  de 
bekende  feiten  enkele  b^'zonderheden  aan,  welke  hier 
even  opgemerkt,  en  misschien  onder  een  nieuw  gezichts* 
punt  gebracht  mogen  worden. 

Virchow  heeft  dien  naam  gegeven  1)  aan  de  half 
gelatineuse,  en  door  bijvoeging  van  fibrinoplastische  stof- 
fen nog  verder  stollende  vochtophoopingen,  welke  somtijds 
in  de  pleura-  en  peritonaeum-holte,  en  vooral  bij  hydro- 
cele  in  de  tunica  vaginalis  voorkomen.  Ook  het  vocht, 
dat  bg  de  induratio  telae  cellulosae  neonatorum,  het  scle- 
rema,  en  bij  de  Elephantiasis  2)  in  het  bindweefsel 
voorkomt,  beschouwt  h^  overeenkomstig.  Meer  bijzonder 
worden  nog  onderzoekingen  medegedeeld  over  den  hydrops 
lymphaticns,  zooals  die  bij  zoogenoemde  hydrocele,  dik- 
wijls door  Virchow  is  waargenomen  3). 

Nergens  echter  vindt  men  vermeld  of  dat  vocht  in  het 
begin  reeds  lymphoide  cellen  bevat.  Bg  de  uitvoerige 
beschouwingen  der  laatstgenoemde  gevallen  wordt  van 
een  proliferatie  der  weefselbestanddeelen  der  serosa  in 
een  later  tijdperk  gesproken,  waarvan  de  verdikking  der 
tunica  vaginalis  afhankelijk  is ,  en  waardoor  ook  vorm- 
bestanddeelen  in  het  vocht  komen  kunnen.  Bij  het  in 
't  „Handbuch  der  speciellen  Pathologie"  t.  a.  p.,  over 
den  hydrops  Isrmphaticus  gezegde ,  wordt  de  toestand  als 


1)  Handbuch  iet  Bpéciellen  Pathologie  tmd  Therapie,  redigirt 
von  Virchow,  Bd.  I,  S.  217. 

2)  Die  krankhaften  Geschwülste,  Bd.  I,  S.  300  u.  8.  w. 
8)  Die  krankhaften  Geschwülate,  Bd.  I,  S.  168. 


432 

em  «^laiclit  entzündliclie"  gekarakteriseerd,  en  gewaar- 
schuwd, dat  men  „wenn  sich  bei  der  Faracentese  eine 
Bolche  Iflüssigkeit  enüeert,  der  baldigen  Wiedererzengnng 
der  Flüssigkeit  entgegen  sehen  kann". 

Doch  een  nukroskopisch  onderzoek  van  zulk  een  vocht 
schgnt  niet  te  hebben  plaats  gehad«  Het  moet  ongetw^* 
feld,  wg  mogen  het  na  Gohnheim's  ontdekking,  en  op 
grond  van  de  aanwezigheid  der  cellen  in  versche  fibxinense 
exsndaten  voor  zeker  houden  een  groote  hoeveelheid  on- 
gekleurde bloedcellen  bevatten.  Toekomstig  onderzoek 
van  „hydrops  Isrmphaticus  der  sereuse  holten"  zal  het 
moeten  leeren.  Wat  in  mijn  eerste  waarneming  in  de 
buik-  en  borstholte  gevonden  werd,  herinnert  aan  het 
vocht,  dat  Virchow  bij  zijn  „hydrops  lymphaticus" 
beschryft.  Dat  in  zulk  een  vocht  bij  het  sclerema,  en 
by  de  elephantiasis  de  lymphoide  cellen  niet  ontbreken 
zullen ,  is  duidelijk ,  daar ,  vooral  bg  het  laatste  zeer  sa- 
mengestelde proces,  werkelijke  vermeerdering  van  lymph- 
vaten,  vergrooting  van  lymphklieren  en  verstopping  van 
grootere  lymphvaatstammen  plaats  hebben.  Latere  onder- 
zoekingen hebben  ook  bij  het  sclerema  de  overgroote  hoe- 
veelheid Ijrmphoide  cellen  aangetoond.  Y.  Rasmussen  1) 
vond  de  kleine  bloedvaten  „wie  eingebettet  in  eiuer  Scheidé' 
von  lymphoiden  Zeilen",  wat  door  den  Duitschen  refe- 
rent als  een  „neuer  Befund"  vermeld  wordt. 


tv.  t)e  voorafgaande  Waarnemingen  en  beschonwin* 
gen  staan  in  nauw  verband  met  de  gewichtige  ontdek- 
king van  Cohnheim,  en  voor  de  pyogenesis  zoowel  als 


1)  On  Bclerodermift  and  ito  relation  to  Elephantiieis  Anbum. 
Gerefereerd  in  het  Centralblatt  fur  die  medio.  WisBensbh.  n.  ■•  w. 
1867,  No.  49. 


43S 

voor  het  ontstaan  der  zoogenoemde  lympliomata  (Yir- 
chow)  zal  fhans  verder  onderzoek  moeten  uitmaken , 
hoeveel  op  rekening /der  emigratie  van  ongekleurde  bloed- 
cellen moet  komen,  en  wat  er  misschien  nog  van  nieuw- 
vorming in  de  .weefsels  afhangt. 

Terwijl  door  Gohnheim's  proef  de  mogelijkheid  der 
vorming  van  etter  onmiddeligk  uit  de  geëxsudeerde  en 
geëmigreerde  hloedbestanddeelen  positief  aangetoond  kan 
worden,  is  het  natuurlijk  onmogelijk  voor  het  ontstaan 
der  lymphoide  cellen  in  de  serosae  enz.  bij  leukaemie 
zulk  een  direkt  bewijs  te  leveren.  Ofschoon  ik  reeds 
b^na  twee  jaren  geleden  het  doortreden  der  ongekleurde 
bloedcellen  door  de  vaatwanden  aangenomen  en  betoogd 
heb,  werd  ik  van  een  openbaarmaking  dier  meening  te- 
ruggehouden door  de  zucht  om,  zoo  mogelijk,  tot  meer 
zekerheid  te  komen.  Thans,  nu  zooveel  positieve  feiten 
omtrent  zelfstandige  voortbeweging  van  contractiele  cellen 
in  het  lichaam  bekend  zijn,  en  de  vorming  der  ettercel- 
len in  de  weefsels,  minstens  twijfelachtig  is  geworden, 
scheen  de  tijd  gekomen,  om  het  vraagstuk  der  leukae- 
mische  nieuwvorming  naast  dat  der  pyogenesis  te  plaat- 
sen. 1) 


1)  Het  behoefl  geen  betoog  dat  het  mij  door  de  mededeeling 
xn^ner  waarnemingen  over  leokaemie,  niet  in  het  minat  te  doen 
kan  E^n,  om  eenige  aanspraak  te  maken  op  de  prioriteit  der  ont- 
dekking dat  de  ongekleurde  bloedcellen  Eonder  raptnnr  der  raat- 
wanden  naar  bniten  kannen  gaan,  al  heb  ik  zelfstandig  die 
xneening  uitgesproken.  Trouwens,  indien  het  aannemen  van  het 
feit  op  de  prioriteit  recht  kon  geven,  eou  die  nog  eer  aan  Ad- 
dison  toekomen,  wiens  opmerkelijke  beschrijying  door  Gohn- 
lieim  2elf  wordt  aangehaald  (blads.  57  in  de  noot).  Doch  de 
^lukkige  vondst  van  Oohnheim  geeft  aan  het  feit  eerst  a^n 
eigenl^ke  beteekenis,  en  hem  komt  de  eer  der  ontdekking  onge* 
twijfeld  toe. 


434 

Voor  beide  vragen  heb  ik,  zooveel  ik  kon,  naar  een 
vollediger  antwoord  gezocht 

Zoo  als  het  bij  alle  belangnjke  ontdekkingen  gaat,  ia  het  niet 
moeilijk  de  daardoor  bewezen  meening,  ala  hypothese  reeds  vroeger 
te  vinden.  Zonder  nog  aan  de  diatheaia  pnmlenta  primariavan 
Bedillot,  of  aan  de  Haemitis  en  de  ettercellen  in  de  ontste- 
kingskorst  van  Piorry,  gewioht  te  hechten»  kan  ik  niet  nalaten 
in  't  voorb^'gaan  op  de  waarnemingen  van  Gendrin  te  wjsen» 
die,  zoo  hj  de  ongekleurde  bloedcellen  gekend  had,  wellicht  tot 
een  jnistere  nitkomst  zon  geraakt  zijn.  Men  vindt  die  waarne- 
mingen in:  „k.  N.  Gendrin,  Histoire  anatomiqne  des  inflam- 
mations.  Paris,  1826,  Tomé  second,  page  480  etc."  Zijne  wijze 
van  onderzoek  bestond  o.  a.  daarin,  dat  hij  eerst  door  eenseton 
ontsteking  en  ettervonning(P)  opwekte  in  een  kikyorsch-zwemTlies. 
Was  er  met  het  bloote  oog  etter  waar  te  nemen,  dan  débd  hij. 
het  volgende:  „Une  lancette  tres  poliè  passée  soos  nne  lamelle 
excessivement  fine  dn  bord  de  la  plaie,  sert  d'objectif  ponr  exa- 
miner  oette  lamelle;  on  yoit  alors  Ie  sang  ralentir  son  cours  en 
s'approchant  de  l'aréole  dans  les  capillaires  dilatës;  ses  globnlet 
se  décolorent  progressivement,  et  se  convertissent  en  globnlesde 
pus.  Le  sang,  ainsi  altéré  yient  enfin  aveo  one  extreme  lentenr 
Bortir  par  la  plaie  sous  la  forme  de  pus."  —  In  het  werk  vsn 
Miescher,  (De  inflaminatione  ossium,  Berolini  1836)  waar  (op 
blz.  179)  over  ettervorming  in  't  algemeen  gehandeld  en  naar  de 
Dnitsche  vertaling  van  Gendrin  verwezen  wordt,  vindt  men 
een  bestrijding  van  de  mogelijkheid  der  uittreding  van  bloedcel-* 
len  uit  de  vaten,  en  een  blijkbaren  achteruitgang,  zoo  als  volgt 
uit  de  woorden:  „Obstat  praeterea,  quod,  uti  notum  est  omnibua 
et  experiri  quotidie  Heet,  in  vulneri  simplici  suppurante  pua 
primum  secretum  non  puris  speciem,  sed  liquorem  tenuem,  ela* 
rum  refert.'*  Gendrin  heeft  de  moeielijkheid  wel  gevoeld  ran 
het  uittreden  van  het  bloed  of  een  gedeelte  daarvan  uit  het  ge- 
sloten vaatstelseL  Doch  veel  duidelijks  zegt  hij  daarvan  niet. 
Zijne  voorstellingen  blijken  nog  het  meest  uit  hetgeen  op  bis. 
483  gevonden  wordt:  „Il  s'opère  dono  dans  les  tissus  enflamméa 
une  yéritable  sécrétion  morbide  interstitiell^,  soit  par  des  voiea 
exhalantes  que  nous  ne  pouvons  voir,  soit  par  celles  que  déter- 
mine  la  violence  de  Tinflammation  en  produisantlarupturespoii» 


485       r  '  n 

Wat  de  leukaamie  betreft,  heb  ik  m^n  negatieve  uit* 
komsten  omtrent  bet  onderzoek  naar  de  yorming  in  de 
serosae  enz.  reeds  boven  vermeld.  Men  zou  nog  alleen 
knnnen  vragen  of  er ,  behalve  de  eveneens  reeds  vermelde 
waarneming  van  Friedreich,  dan  geen  andere  positieve 
feiten  gevonden  zijn.  Yan  zelf  richt  zich  dan  onze  blik 
naar  Virchow,  die  de  grondlegger  is  der  leer  van  de 
vorming  der  cellen,  bij  lenkaemische  produkten  en  big 
ettering ,  in  de  weefsels.  In  de  „Pathogenie  der  leukae- 
mischen  Lymphome  1)  vinden  wg  de  positieve  uitspraak: 
„Die  directe  Beobachtung  lehrt,  dass  die  Elemente  der 
metastatischen  Lymphome  sich  in  loco  aus  demBindege- 
webe  entwicklen,  dass  es  sich  also  nicht  um  Ablagemn- 
•gen  handelt,  sondem  nm  ganz  nnzweifelhaften  Neubil- 
dungen".  Voor  het  nadere  bewgs  dezer  uitspraak  wordt 
verwezen  naar:^  Gesammelten  Abhandlungen ,  S.  208. 
Wanneer  men  echter  de  daar  te  vinden  verhandeling  over 


tanée  des  capillaires,   Boit  par  celles  que  la  catise  de  la  maladie 
a  produites  en  diyisant  elle-même  les  capillaireB." 

De  ongekleurde  bloedcellen  schijnt  Gendrin  niet  gekend  te 
hebben,  schoon  zij  toch  reeds  in  1773  door  een  Engelsch  onder- 
soeker,  Hewson,  bekend  geworden  waren  (zie  Milne  Ed- 
war  ds»  Lefons  sur  la  physiologie  et  l'anatomie  comparéCyTome 
I,  page  71). 

Grondiger  dan  in  het  aangehaalde  werk  vim  Miescher  wordt 
de  theorie  van  Gendrin  onderzocht  en  weerlegd  in  de  mono- 
graphie  van  Julius  Vogel:  Physiologisch-pathologische  Unter- 
aachungen  ueber  Eiter,  Eiterung,  nnd  die  damit  yerwandten 
Vorgange;  Erlangen,  18b8,  bladz.  179  e.  v.  —  Vogel  strijdt 
echter  ook  weder  tegen  den  overganger  van  gekleurde  bloedcellen 
in  ettercellen,  éti  schijnt  op  de  ongekleurde  cellen  volstrekt  niet 
gelet  te  hebben,  zooals  vooral  blijkt  nit  zijne  beschouwing  van 
het  onderscheid  tusschen  bloed  en  etter,  en  de  herkenning  van 
etter  in  het  bloed. 

1)  Die  Krankhaften  GeachwiUste,  Bd.  H,  blz.  676. 

29 


436 

lenkaemie  raadpleegt  ^  zal  men  bezwaarlgk  de  zaak  voor 
bewezen  houden;  vooral  omdat  de  scheiding  tusschen  or- 
ganen, waar  ook  in  normalen  toestand  ODgetwijfeld  lymph- 
cellen  gevormd  worden ,  (milt,  ganglia)  en  die,  waarvan 
wg  dit  niet  met  grond  aannemen  kannen  (serosae,  orgaan- 
interstitia)  nog  niet  in  het  oog  is  gehouden.  Op.  sommige 
plaatsen  zou  men  zelfs  eerder  aan  een  bewijs  voor  de 
emigratie  uit  het  bloed  denken ;  zoo  als  op  blz.  207,  waar  wg 
bg  de  beschrijving  van  „lymphatischen  Neubildungen"  in 
een  lever,  lezen:  „Diese  Infiltration  schienvon  derPfort- 
ader  auszugehen,  da  hauptsë^chlich  von  ihr  aus  die  granen 
Streife  sich  ausbreiteten".  Overigens  rust  de  meening 
der  vorming  in  de  weefsels,  even  als  voor  de  ettervor- 
ming, meer  op  de  algemeene  theorie;  die  hier  zelfs,  om 
consequent  te  worden  toegepast  een  eenigzins  mystieken 
vorm  moet  aannemen:  „Man  kann  daher  nicht  umhin, 
neben  der  lymphatischen  Dyscrasie,  noch  eine  Art  von 
lymphatischer  Diathese,  eine  progressive  Neigung  der 
Organe  zur  Hervorbringung  lymphatischer  Elemente  zu- 
zulassen"  (1.  c.  pag.  208). 

Verder  is  door  nog  een  nieuweren  onderzoeker,  Wal- 
deijer  (Virchow's  Archiv.  Bd.  XXXV,  blz.  214)  de 
groote  hoeveelheid  lymphcellen ,  welke  hij  in  de  intercel- 
lulaire gangen  der  lever  vond,  in  een  geval  van  lenkae- 
mie, als  een  proces  van  nieuwvorming  beschreven.  „Der 
Befand  an  Leber  und  Nieren  lasst  den  Ausgangspunkt 
zweifellos  erkennen.  Die  im  Bindegewebe  als  nicht  durch 
den  Pinsel  entfembar  erkannten  Zeilen  zeigten  hatifige 
Theüungsformen ;  dazu  kommen  die  stufenweise  Ueber- 
gange  zwischen  kleinen  mit  Zeilen  gefüUten  Interstitien 
zü  den  grös^n  Hohlraumen.  Beides  weist  darauf  hin, 
dass  die  Bindegewebszellen  die  lymphatischen  Elemente 
erzeugten.''    Vergelekt  men  echter  hiermee  de  zeer  dui- 


437 

del^ke  afbeeldingen,  dan  is  een  tegenstelling  tnsschen 
deze  en  het  gesclirevene  niet  te  miskennen.  Tnsschen  de 
rijen  van  levercellen  ziet  men  hier  ophoopingen  van  gelijk- 
matig groote,  ronde  cellen,  waarvan  sommige  groepen 
zeer  gelijken  op  hetgeen  ik  later  hg  ettervorming  in  de 
lever  zal  beschrijven. 

Intusschen  heb  ik  te  weinig  positieve  waarnemingen 
om  de  zaak  voor  beslist  te  houden,  maar  de  y^directe 
Beobachtnng"  waarop  Virchow  wijst,  schijnt  mij  toe 
nog  geenszins  bewezen  te  hebben  dat  de  ongekleurde 
bloedcellen  in  de  weefsels  bij  leukaemie,  allen  in  die 
weefsels  gevormd  zijn. 

Wat  de  ettervorming  aangaat,  heb  ik  door  talrgke 
proeven  getracht  nog  meer  bijzonderheden  omtrent  den 
gang  van  zaken  in  verschillende  weefsels  waar  te  nemen. 
De  herhaling  der  proeven  van  Cohnhaim  door  opwek- 
king van  peritonitis  bij  konijnen,  een  onderzoek  omtrent 
de  epitheliale  ettfirvorming  en  de  etiervormng  in  iet  Und" 
weefsel  bij  ontsteking  der  serosae,  zoo  als  Rindfleisch 
die  beschrijft  1)  doen  mij  geheel  met  de  uitspraken  van 
Cohnheim  instemmen.  Ik  kon  mij  van  eenwezenlgke 
celvorming  en  celverdeeling  in  het  bindweefsel  niet  over- 
tuigen ,  en  geloof  dat  de  kolossale  hoeveelheid  lymphoide 
cellen,  waaruit  de  versche  pseudomembranen  reeds  be- 
staan genoegzaam  de  aanwezigheid  der  cellen  in  den  lateren 
etter  verklaren.  En  men  zal  het  nu  wel  niet  meer  be- 
twijfelen dat  die  lymphoide  cellen  reeds  van  het  begin  af 
bij  het  ontstekingsproces  uit  de  vaten  zijn  geëmigreerd. 
Niettemin  neemt  het  bindweefsel  zeer  belangrj}k  in  om- 
vang toe,  deels  door  vocht,  deels  door  vrij  verspreide 
lymphoide  cellen,  deels  door  de  toch  werkelgk bestaande 


1)  Lehrbuch  der  pathologiBohéü  Gewebelehte,  S«  211'-217. 

29* 


488 

veigrooting  der  bindweefsel-lichaampjes.  Nu  in  het  moeie* 
Igk  met  zekerheid  te  bewijzen,  dat  de  laatste  volstrekt 
geen  vormbestanddeelen  in  het  ezsndaat  (den  lateren  etter) 
leyeren,  maar  —  ook  zoo  dit  nog  bewezen  mocht  wor- 
den —  treedt  de  beteekenis  daarvan  zeer  op  den  achter- 
grond. Voor  latere  weefselveranderingen  bg  ontsteking 
zal  het  proces  van  nieuwvorming  in  het  weefsel  echter 
stellig  in  het  oog  moeten  gehouden  worden,  waarop  ik 
aan  het  slot  dezer  verhandeling  nog  terugkom. 

Van  groot  belang  scheen  het  mij,  verder  na  te  gaan, 
hoe  het  proces  van  ontsteking  in  meer  samengestelde 
deelen,  organen  met  parenchyma  en  interstitieel  bind- 
weefsel,  verloopt.  Het  best  leende  zich  tot  dit  onderzoek 
de  lever  van  konijnen.  Door  het  openen  der  J^uikholte 
en  het  trekken  van  draden  met  tinctura  cantharidum 
gedrenkt,  of  doo]:  het  insteken  van  gloeiende  naalden  op 
verschillende  plaatsen,  werd  een  peritonitis  en  hepatitis 
acuta  opgewekt,  en  konden  de  ontstekingachtige  verande- 
ringen in  geheel  verschen  toestand,  en  later  aan  de  in 
wgngeest' geharde  levers  worden  onderzocht 

Terstond  blijkt  het,  dat  het  proces  hier  geheel  anders 
verloopt  dan  bij  de  ontsteking  eener  serosa ,  bij  het  bloot- 
liggende  mesenterium  van  een  konijn.  In  de  twee  eerste 
dagen  na  de  irritatie,  terwijl  op  en  in  het  weefsel  van 
het  peritonaeum  reeds  ontelbare  ongekleurde  bloedcellen 
in  het  fibrineuse  exsudaat  zich  bevinden,  treft  men  het 
leverweefsel  weinig  veranderd  aan.  Het  beeld  dat  men 
van  versche  of  geharde  praeparaten  verkrijgt,  is  volkomen, 
wat  Virchow  als  „trtibe  Schwellung"  bg  de'parenchy- 
mateuse  ontsteking  beschrgft.  De  levercellen  zgn  ont- 
zaggelijk vergroot,  haar  inhoud  is  fijnkorrelig  troebel; 
het  interlobulaire  bindweefsel  is  ook  troebel  en  gezwollen. 
Dit  ziet  men ;  aan  plekken  waar,  makroskopisch,  reeds 


439 

ontwgfelbaar  „ontsteking"  Kestaat;  waar  rondom  de  ge- 
irriteerde  plaats  zwelling,  ontklenring  der  lever,  een 
eindweegs  doorloopend ,  of  meer  als  omschreyen  plekken , 
is  te  zien.  Ziüke  plekken  steken,  vooral  als  zij  aan  de 
oppervlakte  gelegen  zijn,  st^rk  tegen  de  onveranderde 
bruine  omgeving  af. 

Op  den  derden,  en  beter  nog  op  den  vierden  dag  der 
ontsteking,  zijn  er  echter  belangrijker  verap^eringen  waar 
te  nemen.  De  ontstoken  plekken,  tot  nog  toe  in  vast- 
heid weinig  van  het  omgevende  normale  weefsel  verschil- 
lende, slechts  iets  broozer,  z^n  nu  weeker,  breiachtig 
geworden.  Nog  later  vloeit  op  doorsnede  een  gedeelte 
dier  weeke  massa  (etter,  schoon  nog  wemig  gel^kende 
op  het  pus  bonum  et  laudabile  uit  een  phlegmoneus  abs- 
ces  weg,  zoodat  er  kleine  holten  in  het  leverwee&el  be- 
staan. Die  plekken  zijn  voor  het  onderzoek  het  best.  Men 
maakt  doorsneden,  zoodanig  dat  men  den  rand,  die  aan 
de  verweekte  massa  grensde  en  het  aanliggende  lever- 
weefsel  kan  onderzoeken.  De  sneden  moeten  zeer  dun  zign, 
van  in  spiritus  gelegde  leverstukken;  anders  is  het  beeld 
niet  te  ontwarren.  Na  afspoelen  met  water  is  bijvoeging 
van  glycerine  met  een  spoor  van  azijnzuur  het  meest 
geschikt.  Carmijn-inbibitie  gaf  geen  voordeelen. 

Men  kan  nu,  van  den  verweekten  rand  uit, gemakke- 
lijk plekken  vinden ,  waar  de  bloedvaten  in  het  interlo- 
bulaire  weefsel  dwars  of  meer  schuin  zijn  doorsneden.  Men 
vindt  daarom  heen  het  bindweefsel  gezwollen,  en  dat| 
even  als  de  onmiddelijke  omgeving  der  vaatwanden,  opge- 
propt  vol  lymphoide  cellen.  De  verweekte  massa  bevat  deze 
ook  in  groote  hoeveelheid,  benevens  geheele  levercellen, 
fragmenten  daarvan,  en  een  groote  hoeveelheid  korrelige 
stol  De  groepen  van  lymphoide  cellen  zetten  zich,  hier 
meer  daar  minder  ver,  tusschen  rgen  van   leveroelltta 


440 

voort  f  echter  nooit  tot  in  hèt  midden ,  zoodat  ik  rondom 
een  vena  intralobularis  nooit  lymphoide  cellen,  maar  slechts 
dicht  opeengepakte,  troebele  levercellen  vond.  Ook  daar, 
waar  geen  lymphoide  cellen  aan  den  rand  der.  lobnli  tns- 
schen  rijen  van  levercellen  liggen,  zijn  toch  de  intercel- 
lulaire gangen  sterk  uitgezet,  en  van  afstand  tot  afstand 
weder  ingesnoerd,  hetgeen  het  beeld  van  bleeke  cellen  met 
een  vloeibaren,  inhoud  kan  teweeg  brengen.  1)  De  lever- 
cellen hebben  intusschen  een  nog  troebeler  voorkomen 
verkregen ,  zeer  onduidelijke  omtrekken,  waar  zij  tegen 
elkander  aanli^en,  maar  zijn  in  grootte  op  vele  plaat- 
sen weder  eer  af-  dan  toegenomen.  £en  verdere  voortgang 
van  dit  tijdperk  der  exsudatie  en  emigratie,  met  verdrin- 
ging en  regressieve  veranderingen  der  levercellen  moet 
spoedig  de  weeke  „etterige"  plekken  leveren,  waaraan  het 
zoo  veranderde  weefsel  grenst. 

Het  blijkt  dus,  dat  in  de  eerste  tijdperken  der  acute 
traumatische  leverontsteking,  anders  dan  bij  de  peritoni- 
tis ,  geen  noemenswaarde  emigratie  van  ongekleurde  bloed- 
cellen plaats  heeft.  De  laatste  zijn  ten  minste  dan  nog 
niet  te  vinden;  maar  weldra  bg  het  begin  der  verwee- 
king welke  het  gevolg  van  de  ontstekingachtige  voedings- 
verandering zgn  moet,  zijn  het  bindweefsel  rondom  de 
vasa  interlobularia  en  enkele  ruimten  tusschen  de  rgen  le- 
vercellen met  lymphoide  cellen  gevuld.  Er  is  wel  geea 
twijfel  aan,  of  die  lymphoide  cellen  moeten  als  exsuda- 
tie en  emigratie-produkten  worden  beschouwd.  Men  zou 
kunnen  vragen ,  of  zij  niet  van  de  „bindweefselwoekering" 


1)  Omtrent  het  haarvaatnet  ben  ik  thans  bezig,  door  injectie 
van  ontstoken  leren ,  nog  nasporingen  te  doen.  Voor  m^n 
tegenwoordig  doel  kon  dit  achterwege  blijven,  en  moest  iksélik 
aan  het  histologisoh  ondersoek  der  geheel  onveranderde  loFer 
de  Yoorkeor  geven. 


441 

afhangen,  maar  ik  geloof  niet  dat  iemand,  die  de  zaak 
onderzoekt,  thans  nog  die  meening  zal  verdedigen.  Men 
vindt  wel  het  bindweefsel  in  omvang  toegenomen,  de 
spoelvormige  cellen  daarvan  duidelijk  en  gezwollen,  maar 
het  blijkt  niet  dat  daarin  ronde  cellen  nieuw  gevormd 
worden.  De  laatste  liggen  verspreid,  dicht  opeengehoopt 
om  den  wand  van  de  doorgesneden  vaten,  of  meer  diffuus 
in  het  bindweefseL 

Eerst  na  het  opteekenen  dezer  bijzonderheden  kwam 
de  verhandeling  van  F.  Holm  „Experimentelle  Unter- 
suchungen  über  die  traumatische  Leberentzündubg"  1) 
in  mijn  hajiden.  De  schrijver  heeft  op  dezelfde  wijze 
proeven  genomen,  blijbbaar  veel  overeenkomstigs  gezien, 
maar  meent,  dat  de  ettercellen  vooral  het  produkt  zijn  der 
zich  verdeelende  kernen  van  de  levercellen.  Hij  maakt 
melding  van  korrelig- vettige  verandering  der  levercellen , 
die  hare  kleur  verliezen,  eivormig  of  meer  rond  worden, 
en  waarin  hij  meent  dat  de  kleine  „Rundzellen"  gevormd 
worden,  die  ook  in  groote  hoeveelheid  in  hét  ontstoken 
weefsel  voorkomen.  Verder  beweert  hij  kernen  van 
levercellen  in  verschillende  tijdperken  van  verdeeling  te 
hebben  gevonden.  Dit  alles  kon  echter  de  schrgver  eerst 
op  den  zesden  dag  na  de  irritatie  waarnemen ,  terwigl  het 
ontstoken  weefsel  op  den  vierden  dag  „ein  schwer  zu 
entwirrendes  blasses  Gewebe  darstellt,  mit  grossen  Zel« 
ligen  Gebilden.''  Hierin  zal  de  verklaring  van  Holm's 
onjuiste  resultaten  wel  liggen.  Mgn  praeparaten  van  den 
derden  en  het  begin  van  den  vierden  dag  zijn,  als  de 
doorsneden  dun  genoeg  zijn,  gemakkelijk  te  ontwarren, 
en  men  overtuigt  zich  lichtelijk  dat  dan  van  een  celvor- 


1)  Wiener  Acad.  SitEungsberichte,  Mathem.  lï'atarw.  Cl.  2. 
Abth.  LY;  en  Centrabl,  for  die  medio.  Wissensoh.  1867.  No.  42. 


442 

ming  in  levercellen  geen  sprake  kan  z^n.  Men  vindt  de 
boven  beschrevene  groote  hoeveelheden  „Hundzellen" 
(ongekleurde  bloedcellen)  rondom  de  vasa  interlobnlaria, 
en  hier  en  daar  in  verwijde  intercelluXaire  gangen  van 
het  leverkwabje.  De  lever  cellen  liggen  dan  nog  geheel 
regelmatig  en  zijn,  met  uitzondering  van  de  zweUing  en 
het  troebele  van  den  inhoud,  geheel  onveranderd.  Hier- 
door wordt  reeds  voldingend  bewezen,  dat  de  „Rund- 
zeilen"  van  Ho  lm  niet  door  de  levercellen  worden  ge- 
leverd. Verder  vermoed  ik  dat  zijne  „bleek  gewor- 
den levercellen''  niets  anders  zgn  dan  de  boven  door 
mij  beschreven,  met  3  of  4  lymphoide  cellen  gevulden 
ruimten  tusschen  levercellen-rijen.  Vooral  in  latere 
stadiën,  als  de  etterige  verweeking  begonnen  is,  vindt 
men  die  lymphoide  cellen  in  een  half  doorschgnende ,  of 
licht  korrelige  massa  van  ronden  of  meer  eironden  vorm 
besloten,  welke  mij  zelven  soms  een  oogenblik  aan 
endogene  vorming  van  cellen  deden  denken.  De  massa 
welke  de  lymphoide  cellen  omgeeft  heeft  echter  geen 
duidelijke  eigen  grenzen,- is  niets  dan  een  „gestolde plas- 
matische  stof"  of  misschien  veranderd  bindweefsel  1). 
Wanneer  men  de  eerste  tijdperken  van  ophooping  der 
lymphoide  cellen  om  de  vasa  interlobularia ,  en  daarbg 
dezelfde  figuren,  welke  men  later  als  de  levercellen  uit- 
eenvallen, vrij  ziet  ronddrgven,  tusschen  de  rijen  van 
levercellen  ziet,  soms  met  kleine  ronde  cellen,  meestal 
nog  zonder,  zal  wel  niemand  er  de  beteekenis  aan  hechten , 
welke  Ho  lm  er  aan  toekende.  Ik  moet  echter  natuurlijk 
toegeven  dat  in  den  „leveretter"  wel  vormbestanddeelen 


1)  Vergelijk  met  deze  beschrijying  de  vroeger  reeds  geciteerde 
afbeelding  van  een  leukaemiBche  lerer  door  Waldeyer  (Vir- 
chow's  Archiv,  Bd.  XXXV,  pL  VH). 


443 

van  de  levercellen  en  kernen  gevonden  worden,  doch  als 
prodokten  van  regressieve  verandering,  niet  als  die  van 
proliferatie. 

Zoo  zal  het  ook  wel,  mutatis  mutandis,  gaan  in  andere 
samengestelde  organen,  waaromtrent  ik  nog  geen  eigen 
waarnemingen  heb.  Men  denke  slechts  aan  de  elastische 
vezelen  in  longetter ,  aan  het  vet  in  de  ahscessen  op  vet- 
rgke  plaatsen.  De  typische  etter  zoo  als  die  door  exsndatie 
en  emigratie  in  en  op  een  sereus  vlies  ontstaat  1)  moet 
in  een  samengesteld  deel  met  de  bestanddeelen  daarvan 
vermengd  zijn,  hetzij  die  nog  als  zoodanig  aan  hun  vorm 
te  herkennen,  hetzij  zg  vervloeid  of  korrelig  uiteenge- 
vallen zijn.  Belangrijk  zal  het  zijn  thans  ook  de  etter- 
vorming in  andere  samengestelde  organen ,  de  spieren  bgv. , 
met  het  oog  op  Gohnheim's  ontdekking ,  te  bestaderen. 


1)  In  't  Yoorbijgaan  moet  ik  hier  wijzen  op  de  leerrijke  en 
zaakrijke  verhandeling  van  W.  His,  Die  Haute  nnd  Hohlendes 
Körperi,  Basel,  1866.  Men  vindt  er  een  beBchouwing  van  de 
histiogenetische  beteekenis  der  drie  embryonale  kiembladen  in, 
welke  een  tal  van  feiten  verbindt,  en  onder  een  algemeen  gezichts- 
punt brengt.  Indien,  zoo  als  waarschijnlijk  is,  de  theorie  van 
Cohnheim  over  het  ontstaan  van  etter  zich  beyes  tigt ,  sluit  ziy  zich 
geheel  aan  de  beschouwing  van  His  aan,  welke  een  gansch  ander 
uitgangspunt  heeft.  Hij  onderscheidt,  als  een  eigenaardigheid  van 
het  nüddelste  kiemblad,  de  MSpaltbildungen".  De  daardoor  ge- 
vormde holten  doen  zich  voor  als:  lo.  seröse  und  synoviale 
Höblen,  2o.  vasculare  Baüme,  So.  Bindegewebsinterstitien,  4i>.Ya- 
cuolen  der  Lymphdrüsen,  5o.  auf  pathologischen  Gebiete :  Aèseesi- 
kohlen.  Natuurlijk  zou  de  beschouwing  niet  veranderen,  al  werd, 
200  als  His  zelf  voor  de  comea  verdedigde,  etter  in  de  bind- 
weefselcellen  gevormd.  Maar  ik  heb  het  oog  op  de  tegenstelling 
van  ettervorming  alleen  als  functie  van  het  middenste  kiemblad, 
en  nooit  ab  produkt  van  verandering  der  weefsels,  welke  uit  het 
sensoriële  of  het  trophische  z^'n  voortgekomen,  b^v.  als  produkt 
van  levercellen,  of  zenuwbuisjes ,  of  lensvezels. 


4U 

Wanneer  ik^nu  mgn  voorstelling  omtrent  do  ettervor- 
xning  in  de  konijnenlever  nog  kortelijk  mag  samenvatten, 
verkrijgt  men  het  volgende : 

lo.  In  de  twee  eerste  dagen  zwelling  der  vormbestand- 
deelen ,  door  vloeibaar  of  gestold  vockt ,  met  belangrijke 
wgziging  van  bloedsomloop  en  voeding,  maar  zonder  dat 
men  nog  nieuwe  vormbestanddeelen  aantreft. 

2°,  Op  den  derde  en  vierden  dag  in  het  interlobulaire 
bindweefsel  rondom  de  doorgesneden  vaten ,  dicht  opeen- 
gedrongen  ,  soms  als  een  epithelium  aaneenliggende ,  op 
ongekleurde  bloedlichaampjes  gelijkende  cellen;  uitzetting 
der  intercellulaire  gangen  en  verspreiding  der  nieuwe  kleine 
cellen  daarin. 

3o.  Door  verdere  ontwikkeling  van  dit  proces  en  re- 
gressieve verandering  der  levercellen  verweeking ,  en  etter- 
vorming. Eondom  zulke  „etterfoci"  vindt  men  dan  vooral 
een  groote  hoeveelheid  bindweefsel ,  waarin  alweder  vele 
kleine  ronde  (etter)  cellen.  Door  verderen  voortgang  van 
dit  proces  en  vermeerderingen  verdichting  van  het  om- 
grenzende  bindweefsel  ontstaat  blikbaar  de  eigene  soms 
tamelijk  dikke  membraan  „de  membrana  pyogenetica  der 
ouden"  welke  men  om  leverabscessen  en  andere  etterhol* 
ten  bij  den  mensch  dikwijls  vindt 

De  gang  van  zaken  bij  deze.  bindweefsel- woekering , 
welke  rondom  suppurerende  plekken ,  of  in  een  chronisch 
ontstoken  deel,  ook  zonder  ettering,  «oo  bekend  is,  ligt 
nog  als  een  moeielijk  probleem  voor  ons;  voor  welks  op- 
lossing onze  kennis  der  normale  bindweefselvorming  even- 
eens naauwkeuriger  moet  worden.  Terstond  rgst  daarbg 
de  vraag  op  naar  de  beteekenis  der  ongekleurde  bloed- 
cellen,  en  het  aandeel  van  het  reeds  bestaande  bind- 
weefsel, welks  protoplasmatische  bestanddeelen  ongetwijfeld 
in  omvang  toenemen.    De  bindweefsel-woekering,  schoon 


445 

voor  de  ontsteking  en  ettering  in  engeren  zin  van  haar  hy- 
pothetiscli  gewicht  beroofd,  blijft  Toor  het  ontstaan  van 
de  I, nieuwvorming",  waartoe  de  ontsteking  aanleiding  kan 
geven,  zeker  van  groot  belang.  Zoo  zon  door  Cohn- 
heim's  theorie  der  pyogenesis,  tusschen  hetgeen  Vir- 
chow  nntritieve  en  fonnatieve  ziekteprocessen  noemde, 
een  veel  duidelijker  grens  bestaan,  dan  tot  nog  toe  kon 
aangewezen  worden. 

Zoo  het  weldra  gelukt  om  nog  een  meer  positieve  en 
duidelijke  verklaring  van  het  ontstaan  der  verandering 
van  den  bloedsomloop,  als  uitgangspunt  der  ontsteking, 
te  verkrijgen,  zal  zonder  twijfel  door  de  feiten,  in  de 
laatste  jaren  ontdekt,  een  groot  licht  verspreid  worden 
over  een  proces,  waarvan  men  in  het  algemeen  mag  be- 
weren wat  Cruveilhier  van  de  phlebitis  in  't  bijzon- 
der zeide:  „qu'elle  domine  toute  la  pathologie." 

Utrecht,  6  December  1867. 


NASCHRIFT. 


Ter  bevestiging  der  meening,  dat  ongekleurde  bloed- 
cellen  uit  de  bloedvaten  emigreren  en  dan  door  de  lympha- 
vaten  weer  voortgevoerd  worden  kunnen,  hetgeen  door 
de  medegedeelde  waarneming  van  V  on  E  ecklinghau  se  n 
reeds  zoo  goed  als  zeker  was,  moet  ik  nog  wijzen  op 
latere  onderzoekingen  van  He  ring  (Sitzungsberichte  der 
KaiserL  Akad.,  Wien  1867). 

H  e  r in  g  heeft  het  feit  gezien ,  en  brengt  het ,  zeer  terecht, 
in  verband  met  de  zwelling  der  lymphatische  klieren  in 
de  omgeving  van  ontstoken  deelen. 


OVER  DE  INNERVATIE  VAN  HET  HART,  IN  VER- 
BAND MET  DIE  DER  ADEMBEWEGING, 


DOOB 

F-    C.    DONDERS. 


Vóór  ettelijke  jaren  leverde  ik  eenige  bijdragen  over 
den  invloed  der  ademhaling  op  den  bloedsomloop  1).  Op- 
merkzaam geworden  op  de  beteekenis  van  den  weerstand 
der  veerkrachtige  longen,  die  het  overdragen  van  de 
spanning  der  lucht  op  de  buiten  de  longen  gelegen  deelen 
verminderen  met  het  bedrag  van  dien  weerstand  zelven, 
had  ik  dezen  bij  verschillende  graden  van  uitzetting  der 
longen  gemeten  en  de  drukking  op  het  hart  en  de  vaten 
der  borstholte  hieruit  afgeleid.  Zoodoende  was  gebleken, 
dat  zelfs  tgdens  de  uitademiug  de  drukking  op  het  hart 
en  de  groote  vaten  negatief  blijft,  om  allééu  bi]  sterke 
uitademingsdrukking,  wanneer  de  spanning  der  lacht  in 
de  longen  meer  toeneemt  dan  de  longen  er  van  dragen 
kuimen,  grooter  dan  één  atmospheer,  dat  is  positief, 
te  worden. 


1)  Zij  zijn  opgenomen  in  het  NederlandBch  Lanceti  1848  tot 
1851,  2«  Ber.  D,  Y  en  YI,  en  voor  een  deel  in  ZeiUchrift  fcLr 
rationelle  Medecin»  yon  Heale  «•  Pfeufer,  uit  dieselfde  jaren. 


447 

Uit  dit  gezichtspunt  werd  de  invloed  der  ademhaling 
op  den  bloedsomloop  onderzocht  en  trachtte  ik  van  vele 
versch^nselen,  onder  anderen,  van  de  diastolische  zuiging 
van  het  hart,  van  de  veranderingen  der  hartsperioden 
h^  diepe  in-  efn  uitademing,  van  de  met  de  ademhalings- 
phasen  fluctueerende  bloedsdrukking  en  van  de  hersen- 
bewegingen  rekenschap  te  geven. 

lüjn  uitnemende  vriend  Garl  Ludwig  toonde  aan, 
dat  tot  verklaring  van  sommige  dierversch^nselendew^- 
zigingen  in  drukking,  als  zoodanig,  niet  toereikend  zijn, 
dat  deze  althans,  bepaaldelijk  op  den  duur  der  hartspe- 
rioden en  de  bloedsdrukking,  haren  invloed  ook  op  indi- 
recte wijze  doen  gelden,  en  wel,  naar  hij  aanneemt,  door 
wigziging  der  circulatie  in  de  medulla  oblongata  en  eene 
hiervan  af  hankelijke  prikkeling  der  nn.  vagi.  Mocht  Lud- 
wigs  verklaring  nog  betwistbaar  zgn,  zooveel  was  met 
zekerheid  gebleken,  dat  de  genoemde  zenuwen  in  het 
verband  der  verschgnselen  van  bloedsomloop  en  adem- 
haling eene  rol  spelen,  en  hierin  vond  ik  aanleiding, 
om  dat  verband  met  de  betere  hulpmiddelen,  die  ons 
thans  ten  dienste  staan,  op  nieuw  te  onderzoeken.  Bg 
dit  onderzoek  nu  ontdekte  ik  eepige  feiten,  die  voor  de 
innervatie  van  het  hart ,  in  verband  met  die  der  adem* 
beweging,  van  genoegzaam  gewicht  z^n,  om  ze  hier  mede 
te  deelen. 

I.  Invloed  der  adenAewegingen  op  den  duur  der  hartiperioden^ 
en  in  H  hy»onder  op  dien  van  systole  en  diaetole. 

In  mijn  bovenbedoeld  onderzoek  handelde  ik  alleen 
over  den  invloed  van  diepe  in-  en  uitademing.  Die  der 
gewone  ademhaling  liet  zich  met  de  hulpmiddelen,  die 
m^  ten  dienst  stonden,  bij  den  mensch  althans,  niet  vast- 


448 

tellen.  Geheel  anders  was  het  bij  den  hond,  waar  die  in- 
vloed meestal  zeer  sterk  is  en  bij  het  waarnemen  yan 
den  hartslag  met  de  hand  reeds  was  opgemerkt,  vóór  h^ 
in  de  curven  der  bloedsdrokking,  door  L  ad  wig  het  eerst 
geregistreerd,  in  volle  klaarheid  aan  het  licht  kwam.  De 
betrekking  tot  de  ademhalingsphasen ,  die  hierbg  nog  on- 
zeker gebleven  was,  werd  eenige  jaren  later  door  Ein- 
brodt  vastgesteld,  die  bij  een  nader  onderzoek,  op  aan- 
sporing van  Lndwig  ondernomen,  tot  nitkomst  ver- 
kreeg: dat  in  den  regel  de  frequentie  t^dens  het  inademen 
toeneemt,  tijdens  het  uitademen  afneemt. 

Toen  Marey  een  gemakkelijk  middel  had  aan  de  hand 
gedaan ,  om  de  adembewegingen  te  registreeren,  wenschte 
ik  nu  ook  bij  den  mensch  haar  verband  tot  den  duur  der 
hartsperioden  te  leeren  kennen.  Het  onderzoek ,  waaraan 
ik  zelf  deel  nam,  droeg  ik  op  aan  den  Heer  van  der 
Heul  1.)  De  lezer  zal  zich  herinneren, dat  de  hartslagen 
en  de  adembewegingen  gelijktgdig  geregistreerd  werden, 
en  dat  de  vergezellende  trillingen  eener  stemvork  daarbg 
dienden  als  chronoscoop.  Tegen  de  methode  is,  meen  ik, 
niets  in  te  brengen.  Het  resultaat  nu  was:  dat,  bij  rus- 
tige ademhaling,  de  hartsperioden  tijdens  het  uitademen 
allengs  langer  worden,  met  dien  verstande,  dat  de  langste 
tot  in  het  begin  der  inademing  vallen  kan ,  en  dat  zg  van 
hier  tot  aan.  het  begin  der  uitademing  steeds  in  duur 
afnemen. 

Bij  onze  eerste  pogingen  gaf  deze  methode  bg  den  hond 
geene  resultaten.  Maar  het  onderzoek  voortzettende,  ver- 
kreeg  ik  juist  bij  dezen  de  schoonste  en  leerrijkste  cur- 
ven. Om  den  hartstoot  goed  te  registreeren,  moet  men 
aan  de  vivisectie-tafel,  waarop  de  hond    gebonden   is. 


1)  Zie  dit  TijdachrifU  D.  m.  bl.  137. 


449 

eene  zoodanige  helling  geven,  dat  het  hart  tegen  den 
borstwand  rust.  Hier  appliceerden  wij  nu  een  klein 
werktuig,  eigenlijk  een  vereenvoudigden  stethoscoop  van 
ISlönig,  dat  wij  hehtkusien  noemen  zullen.  Het  be- 
staat uit  een  metalen  schoteltje ,  van  den  vorm  van  een 
diep  horologieglas,  waarover  twee  lagen  zacht  caoutchouc 
gespannen  worden.  Tusschen  deze  lagen  wordt  ónder  zekere 
spanning  lucht  gebracht,  zoodat  ze  een  luchtkussen  vor- 
men, dat  de  gedaante  heeft  eener  biconvexe  lens.  In  den 
bodem  van  het  schotelije  opent  zich  een  kort  buisje,  tot 
verbinding  met  de  caoutchouc-buis  van  den  cardiograaph. 
Om  de  hartslagen  te  registreeren,  appliceert  men  dit  kus- 
sen ter  plaatse,  waar  ze  met  de  hand  het  duidelijkst  te  voelen 
zijn.  Tevens  kan  men  de  adembewegingen  op  een  der  bg 
van  der  Heul  beschreven  vrijzen  laten  opschrijven.  Bij 
zwakke  honden ,  en  vooral  bij  konijnen,  biedt  de  pneumo- 
graaph  van  Marey,  die  wij  bij  den  mensch  gebruikten , 
te  veel  weerstand  en  belemmert  de  adembeweging.  Hier 
nu  voldeed  ons  luchtkussen  voor  de  adembeweging  schier 
even  goed  als  voor  den  hartstoot :  't  is  voldoende ,  dit  op 
eenigerlei  wijze  tegen  den  borst- of  buikwand  te  bevestigen. 
Bg  applicatie  op  de  borst  worden  niet  zelden  hartstoot 
en  adembeweging  door  hetzelfde  luchtkussen  voldoende 
geregisteerdl).  Op  deze  wijze  verkregen  wg  een  tal  van 
curven,  als  onderstaande  fig.  1. 

E  is  de  curve  der  respiratie  (waarop  ook  van  de  hart- 
slagen iets  te  zien  is);  H.  die  der  hartslagen,  5,  6,  7 
enz. ;  S  de  trillingen  eener  stemvork  (33.6  trillingen  in  1''). 

Om  den  invloed  der  respiratie-phase  aanschouwelijk  VQor 
te  stellen,  werden  de  in  tienden  van  trillingen  uitgemeten 


1)  Het  luchtkussen  met  veerkrachtige  buis,  die  tot  in  het 
oor  reikt,  is  ook  zeer  geschikt,  om  bij  zich  zelven  en  anderen 
het  spiergerTiisch  te  hoorén. 


450 


hartsperioden  als  oidinatea  op  eene  absdsBe  gebtaeht, 
(fig.2) 

Fig.  L 


boven  de  vergezellende  adembew^ng  B.  De  nnmmers  5» 
ö ,   enz,   op   de   abacisse  zijn  de  hartslagen ;  de  orditial 


5\  6',  en2.  vert^nwoordigen  den  dnnr  der  hartsperioden, 

respectieveligk  tnsschen  de  hartslagen  5  en  6,  6  en  7,  enz. 

Terw^l   in  dit  geval  7  hartsperioden  P  op  ééne  adem- 


451 


halii^  B  komen,  volgt  de  kortste  periode  op  den  eeoaten, 
de  langste  op  den  derden  slag  aa  het  begin  der  ini^irtttiey 
on  nn  worden  de  periodea  weör  korter  en  korter,  Bonder 
dat  het  b^;m  der  inspiratie  op  den  gang  ingrijpt 

Een  tweede  geval,  waarvan'  wg   hier  de  eorve  laten 
volgen,  betreft  een  hond,  waarbg  vier  weken  te  voren 

JB||4iMakaroiBaii 
en  #A  de  kortste  periode  met  het  begin 
ling  samen ;  de  langste  (meestal  reeds  de  vol- 
gde, soms  de  tweede)  ging,  evenals  boven,  aan  de 
inademing  vooiaf  (verg,  fig.  3  en  4 ,  analoog  aan  1  en  2.) 

Fig.  3. 


^cuw.'■^^\N^^'^^\'Hm 


Op  fig.  2  en  4  komen  tegenover  a  eene  tweede  reeks 
van  pnnten  5",  6",  enz.  voor.  Hunne  afistanden  van  de 
abscisse  vertegenwoordigen  den  dnnr  der  contracties  van 
het  hart.  Men  lette  op  den  vorm  der  hartscurve  van  fig. 
1  en  3:  dnidel^k  is  in  een  plotseling  stagen  en  in  een 
even  plotseling  dalen  voor  iederen  hartslag  het  begin  en 
het  eind  der  contractie  te  zien.  De  duur  a  der  contractie 
kon  dus  voor  iedere  periode  ^piden  uitgétdd  (na  het  trek- 
ken van  bogen  uit  de  aanvanga-f  unten  van  stgging  en 

30 


452 


daling  naar  de  atemvorklgn,  zooals  op  figuixr  3  geschied 
is)  en  weid  als  1\  8"  enz.  op  de  fig.  gebracht  Wg  zien 
nUi  dat  a  voor  alle  perioden  genoegzaam  even  lang  is, 
zoodat  het  verschil  in  dunr  de  pauzen  treft  Een  gering 
VBESohil  levert  echter  ook  a  op.  Van  een  geheelen  om- 
IKg.4.1) 


gang  namen  wij  de  5  langste  en  de  5  kortste  periodw, 
en  vonden  nu  gemiddeld: 


Trilli 
P 

ingen 

a 

1.  Langste  periode    12.7 

.  5.08 

Kortste        „         9.1 

;4.84 

2.  Langste        .      20.83 

6.18 

Kortste         „        14.8 

6.10 

1)  Dese  fignur  is  ingekort:  het  aantal  trillingen^  er  TÓór  ge- 
plaatst, geeft  de  ware  lengte  der  ordinaten  aan. 


453 

Opmerkelgk  is  het,  dat  a  en  «,  bg  den  eenen  en  b§ 
den  anderen  hond,  veel  minder  verschillen  dan  A  en  A 
(de  dnnr  der  palizen)  of  P  en  P  (die  der  geheele  perio- 
den): dit  strookt  met  hetgeen  ik  bij  den  mensch  zoowel 
voo|  verschillende  personen  als  bij  dezelfde  persoon  onder 
verschillende  omstandigheden^nit  de  hartstoonen  afleidde  l), 
Wg  zouden  van  talr^ke  proeven  van  gelijken  aard  hier 
nog  de  uitkomsten  kunnen  mededeelen ;  maar  wij  zien  er 
van  af,  omdat  z^  in  de  hoofdzaak  met  de  reeds  vermelde 
en,  wat  den  invloed  op  de  geheele  periode  betreft,  met  die 
van  Einbrodt  overeenstemmen.  Bovendien  zullen  wg 
later ,  bg  het  onderzoek  van  den  iavloed  der  adembe* 
wegingen  op  de  bloedsdmkking,  gel^nheid  hebben,  een 
tal  van  curven  te  zien,  waaruit  ook  het  verband  der 
adembewegingen  tot  den  duur  der  hartsperioden  blgken 
zal.  Yoorloopig  vermelden  wg  hiervan  alleen,  dat  bg 
zeer  lange  respiraties,  waarop  20  en  meer  hartsperioden 
voorkomen,  deze  nauwelgks  eenig  verschil  ia  duur  op- 
leveren. Ook  Einbrodt  had  dit  reeds  gevonden,  en 
wanneer  wg  vroeger  de  juistheid  dezer  uitkomst  betwg- 
felden,  omdat  die  duur  op  de  curve  van  den  kwikzilver- 
manometer  gemeten  was,  thans  hebben  wg,  door  gelgk- 
tgdig  de  hartslagen  te  registreeren  met  den  cardiograaph, 
ons  overtuigd,  dat  de  aanwgzingen  van  den  manometer  in 
dit  opzicht  nauwkeurig  genoeg  zijn.  Yoor  het  oogenblik 
behoeven  wg  niet  in  nadere  bgzonderheden  omtrekt  die 
curven  te  treden. 

De  vraag  deed  zich  nu  voor,  hoe  de  invloed  der 
adembeweging  op  den  duur  der  hartsperioden  te  verkla- 
ren zg.   In  mgne  oude  bgdragen  heb  ik  medegedeeld  en 


1)  Verg.  dit  Igdschnfli  O.  I,  bis.  189. 

80« 


454 

nu  teelal  beyefitigd  {gevonden ,  dat  b§  diepe  inademing  de 
polMlagen  zeldzaiber  worden,  doms  2el&  geheel  yerdw^- 
nen.  Dien  invloed  meende  ik  direct  te  mogen  afleiden 
liit  de  drukkingsverandering  op  het  hart  Thans  is  echter 
gebleken,  dat,  in  zoover  de  gewone  adembeweging  de 
freq^aentie  wijzigt ,  die  invloed  een  tegengestelde  is. 
Hy  is  dus  zeker  niet  direct  uit  de  dmkkmgsverhonding 
te  verklaren.  Einbrodt  nu  trachtte  aan  te  toonen, 
d^t  prikkeling  van  den  n.  vagns  daarbg  in  het  spel 
is.  Deze  zon  door  het  tem^ehonden  venense  bloed  bg 
de  nitademing  ontstaan,  om  bij  de  inademiog  weder  te 
verdwenen.  Stellig  bewezen  is  het  door  de  beweging 
van  ontbloote  hersenen  en  zeKs  van  groote  fontanellen, 
—  beide  door  mg  ook  met  het  luchtknssen  geregis- 
tteerd,  —  dat  tijdens  het  uitademen  de  drukking  in 
de  hersenen  toeneemt  en  de  bloedsomloop  dus  gewijzigd 
#ordt,  en  men  heeft  daarom  alle  recht,  daarbij  aan  eene 
gewijzigde  prikkeling  der  op  het  hart  werkende  zenuwen  te 
denken.  Wanneer  Einbrodt  nu  verder  vond,  dat,  na 
doorsnigding  der  nn.  vagi,  de  invloed  der  adembewegingen 
op  de  hartsperioden  geheel  heeft  opgehouden ,  en  dat  bg 
honden  de  stilstand  van  het  hart,  door  veriioogde 
luöhtsdrukkmg  in  de  longen  teweeggebracht,  bg  ontlasting 
van  aderlgk  bloed  uit  de  venae  jugulares  verdwgnt, 
dan  ligt  het  voor  de  hand »  tot  de  tusschenkomst  der  nn. 
tagi  lid  besMten. — Maar  hoe  hiermede  dan  te  rgmen,  dat 
bg  diepe,  lang  voortgezette  inademing  de  hartsperioden 
langer  worden  en  de  slagen  soms  geheel  uitblyven? 

Met  het  óog  op  deze  vraag,  scheen  het  mg  van  gewicht 
te  onderzoeken,  of  adembewegingen  bij  geopenden  thorax, — 
koze  adembewegingen  wil  ik  ze  noemen,  —  ook  invloed 
bebben  op  den  duur  der  hartsperioden,  of,  algemeener 
gezegd,  daarmede  in  verband  staan. 


455 

Big  de  looze  adembewegingen  ontbreekt  vooreerst  de 
invloed  van  de  aspiratie  der  boratkas.  Verwedt  zdch  de 
thorax,  de  lucbt  dringt  vrg  van  buiten  in ,  ssonder n^erk- 
bare  verdunning  te  ondergaan,  en  de  longen  blgvei^  £|a- 
mengekrompen  liggen.  Ook  de  werking  op  de  hersenen 
is  uitgesloten,  doordien  noch  de  slagaderlijke  bloedsdmk- 
king,  noch  de  texngvoer  van  het  aderl^ke  bloed  nit  de 
hersenen  worden  gew^zigd«  In  weerwil  hiervan  kwam  een 
verband  der  hartsperioden  tot  de  adembewegingen  te 
voorschgni  dat  ons  zeer  verraste.    Het  w^st  op  eene 

II,  OeassociSèrde  toerUng  op  het  hart^  ig  dig>e  inademing. 

't  Was  niet  moeielijk  de  verschijnselen,  die  wg  wenschten 
te  kennen,  te  registreeren.  De  borstkas  werd,  door  het 
wegnemen  van  het  middelste  tnsschen  twee  ligaturen  be- 
vatte gedeelte  van  het  stemum  en  van  een  gedeelte  der, 
ribben,  ruim  geopend.  De  ligaturen  maakten  het  bloedverlies 
gering.  Bij  de  eerste  proeven  werd  ook  het  hartezakje 
verwijderd  en  het  luchtkussen  op  het  ontbloote  hart  ge- 
plaatst, bij  latere  proeven  op  het  hartezakje  zelfl  't  Gelukte 
daarby,  het  luchtkussen  zóó  aan  te  leggen ,  dat  bevestiging 
met  de  hand  overbodig  was,  en  dat  de  uitzetting  der 
longen  bij  de  kunstmatige  respiratie  geen  belemmering 
ondervond.  Een  tweede  luchtkussen,  met  een  om  ^et  li^f 
geslagen  veerkrachtigen  band  op  de  onderste  ribben  aaaor 
gelegd ,  registreerde  de  looze  adembewegingen. 

In  den  regel  werd  nu  het  diei  in  den  tQestw4  TW 
apnoea  gebracht  en  de  kunstmatige  ademhaling  onderhou- 
den tot  het  oogenblik ,  dat  de  cylinder  werd  in  beweging 
gezet  en  het  registreeren  begon.  De  hartslagen  volgden 
nu  elkander  gelijkmatig  op,  in  perioden,  bg  de  eerste  proe- 
ven van  8 ,  later  van   10,  12  ep  meer  tril)ingeiij    De 


456 


apnoea  dnnide  meeetal  5  tot  12  sectinden:  hierop  volgdea 
adembewegingen,  aanvankeligk  klein,  maar  zeer  r^elma« 
tig  in  grootte  toenemende ,  aan  het  eind  ook  met  afne- 
mende frequentie.  Bg  de  eerste  kleine  adembewegingen 
bleef  de  rhjrthmns  der  hartsperioden  nog  onveranderd,  maar 
allengs,  dikwgls  eerst  na  de  achtste  of  tiende,  werden  de 
pauzen  langer  en  langer.  Hierbg  deed  zich  nu  het 
merkwaardige  verschijnsel  op,  dat,  na  den  hartslag,  samen- 
vallende ongeveer  met  het  begin  der  uitademing,  de  pauze 
buitengewoon  verlengd  werd.  Die  verlenging  werd  grooter 
en  grooter  bij  iedere  volgende  adembeweging,  en  soms 
ontstond  hieruit  eene  vaste  verhouding  tusschen  het  aantal 
adembewegingen  en  hartsperioden:  zoo  kwamen  vaak  twee 
hartsperioden  op  ééne  ademhaling,  een  lange,  nagenoeg 
aan  het  begin  der  uitademing,  een  korte  aan  hét  begin 
der  inademing  beantwoordende ;  in  andere  gevallen  bleef, 
ten  slotte,  voor  elke  ademhaling  slechts  één  hartslag  over, 
samenvallende  met  de  inademing  of  met  den  overgang  van 
in-  en  uitademing,  en  deze  verhouding  duurde  voort, 
tot  er  convulsies  ontstonden,  die  noodzaaken  de  kunst- 
matige respiratie  te  hervatten:  zelfs  kon  nog  wel  eens 
een  hartslag  wegvallen,  zoodat  voor  twee  adembewe- 
gingen slechts  één  hartslag  overbleef.  Ewam  er  onderde 
ademperioden  door  onbekende  oorzaken  eene  bijzonder  lange 
voor,  dan  was  het  aantal  correspondeerende  hartsperioden 
ook  grooter,  —  altijd  intusschen  met  de  langste  pauze  bg 
het  begin  der  uitademing,  om  van  hier  tot  de  volgende 
nitademing  in  duur  af  te  nemen.  Er  was  dus  niets  nood- 
zakelijks in  die  vaste  verhouding,  die  slechts  daarom  vaak 
een  tgd  lang  stand  hield,  omdat  er  na  de  lange  pauze  óf 
slechts  voor  één  of  zelfi9  voor  géén  hartslag  tgd  overbleef, 
alvorens  de  volgende  inspiratie  inviel,  waarmede  dan  weder 
een  lange  pauze  was  voorbereid.  — Doorsngding  van  een 


467 

der  im.vagi  had  betrekkel^k  weinig  invloed  ;doQr8ngding 
van  beiden  hief  het  verband  tnsschende  adembewegingen 
en  de  hartsperioden ,  die  nn  allen. even  kort  bleven,  ten 
eenenmale  op.  Welke  verandering  overigens  de  dnnr  der 
harts-  en  ademperioden  daarb^  ondergaan  had,  2sal  nader 
worden  gezegd. 

Wig  laten  hier  nn  de  beschrgving  van  eenige  proeven 
volgen,  sommigen  met  afbeelding  der  cnrven,  die  de  niikom- 
stien  aanschouwelijk  maken.  Zij  znllen  mg  ook  gelegen- 
heid  geven,  op  eenige  uitkomsten  te  wgzen,  die  daarbij  tevens 
verkregen  werden.  Omtrent  die  curven  (FL  IX)  hebben 
wg  slechts  weinig  op  te  merken.  Zij  werden  getrouw 
gecopiëerd.  Alléén  werd,  ia  plaats  van  de  stemvork-tril- 
lingen  af  te  beelden,  zooals  hij  't  begin  van  fig.  1  ge- 
schied is,  slechts  het  aantal  trillingen  op  eene  rechte  lijn 
S  vermeld:  in  fig.  1  tot  10  zijn  100  trillingen  nage- 
no^  =  3  secunden ;  van  fig.  10  tot  15  werd  een  andere 
stemvork  gebruikt  van  slechts  15  trillingen  in  de  secunde. 
H  zgn  de  hartsperioden ,  B  de  respiraties:  het  stagende 
deel  der  lijn  is  de  inspiratie ,  het  dalende  de  exspiratie, 
welker  begin  scherp  te  zien  is.  De  lijnen  H,  B  enz. 
staan  niet  altijd  juist  onder  elkander :  de  isochrone  punten 
kunnen  van  de  aanvangsbogen  O,  die  met  het  registree- 
rend  hef  boompje  zijn  getrokken,  met  een  passer  worden 
uitgemeten;  bovendien  zijn  hier  en  daar  op  de  Ign  der 
hartsperioden  de  punten  i  en  e  geplaatst,  die  isoohroon 
zijn  met  het  begin  van  inspiratie  en  exspiratie. 

Proef  L  Bij  een  groot  konijn,  op  den  toestel  van  Giermak 
bevestigd,  wordt  een  glazen  buis  in  de  trachea  gebracht;  de 
beide  nn.  Tagi  met  omringend  celweefsel  gepraepareerd  en  be- 
dekt gehouden;  de  thorax,  na  afbinding  Tan  hetstemnm  boven 
en  beneden ,  geopend ,  en  de  kunstmatige  ademhaling  onder- 
houden. Aanvankelijk  wordt  gemakkelgk,  later  moeiel^ker  apnoea 


468 

Tolregeii.  Hét  ludiikiifsen  wordt  omniddeBök  op  het  hart 
geplaatst  en  de  bartsperioden  worden  tegelijk  met  de  adembe- 
w^gingea  door  middel  van  den  cardlograaph  op  het  IgrmGgra* 
l^hioa  geregistreerd,  achtereenvolgens  op  vier  bladen. 
.  Blad  h  Omgang  1  en  2  dienen  tot  regeling  van  de  grootte 
der  uitslage»:  door  een  zijdelings  aangebrachte  buis  werd  de 
kunstmatige  ademhaling  geregistreerd,  hetgeen  later  bleek  over- 
bodig te  zyn. 

Omgang  3.    Onvolkomen  apnoea. 
>       4    Apnoea  volkomen. 

Bij  de  eerste  kleine  adembeweging  reeds  eene  verlenging  van 
de  pauze  der  hartsperiode.  Later  op  iedere  ademhaling  slechts 
één  hartslag,  7  maal  achtereen ^  tot  convulsies  volgden. 

Blad  IL  Omgang  1  en  S  zgn  merkwaardig,  doordien  sidi  al 
^spoedig  op  iedere  ademhaling  twee  bartsperioden  vertoonden, 
«en  lange  samenvallende  met  de  nit-,  een  korte  samenvaUende 
.met  de  inademing. 

Omgang  2  is  afgebeeld  als  Fig.  1  (zie  PLIX).  Het  blykt,  dat 
geene  apnoea  verkregen  was;  want  reeds  b\i  het  begin  van  den 
(Hngaagi  waar.  de  kunstmatige  respiratie  werd  gestaakt,  zyn 
adembewegingen  te  zien,  aanvankelijk  klein,  maar  regelmatig 
grooter  wordende ,  met  verlenging  ook  der  perioden :  de  eersten 
'duren  slechts  20,  de  laatsten  bijna  70  trillingen.  Eerst  na  de 
negende  ademhaling  worden  de  bartsperioden  van  ongelyken  duur. 
Afwisselend  verschilt  ook  de  vorm  der  hartslagen;  maar  dit  ver- 
schil is  uit  den  onmiddellijken  invloed  der  thorax*beweging  op  het 
iuditkussen,  dat  in  deze  proef  nog  met  de  hand  bevestigd  werd, 
4e  verklaren. 

Omgang. Z f  4  ea  5  hehoeven  geen  bgiondere  vermelding. 

Blad  EL  Omgang  1.  Spoedig  na  de  apnoea  zwakike  respira- 
ties, met  göringen  invloed  op  de  bartsperioden.  In  het  midden 
van  den  omgang  'worden  plotseling  de  beide  nn.  vagi  doorge- 
sneden: onmiddellijk,  verki^gen  de  ademperioden  de  dubbele 
lengte  en  worden  de  bartsperioden  onregelmatig.     In 

Omgang  2  zijn  ze  reeds  volkomen  regelmatig  geworden,  fre- 
quent en  van  geleken  duur:  de  trage  adembewegingen  hebben, 


459 

•  • 

na  doorsnijding  der  nu.  vagi,  daarq>  geen  in?l0ed  meer  hoe- 
genaamd. 

In  omgang  3,  4,  5  en  6,  die  telkens  door  kunstmatige  respi- 
ratie waren  voorafgegaan,  vertoonen  zich  geen  adembewegingen 
meer,  en  worden  de  hartslagen  zwakker  en  zwakker,  eindelijk 
ook  langzamer  en  langzamer. 

Blad  IV  levert  in  een  tal  van  omgangen  verder  een  merkwaardig 
beeld  van  het  stervende  hart.  De  hartslagen  worden  al  zwak- 
ker en  zwakker  en  volgen  elkander  steeds  trager  op.  Weldra 
ziet  men  tusschen  twee  contracties  van  boezem  en  kamer,  twee, 
drie  en  meer  samentrekkingen  enkel  van  de  boezems;  ten  slotte 
bleven  alléén  samentrekkingen  der  boezems  over,  die  verder  en 
verder  uit  elkander  liggen  en  kleiner  en  ^kleiner  worden:  de 
laatste  volgt  acht  seconden  op  de  voorlaatste* 

Zoo  Bterft  het  hart  6if  dowrgesneim  tfogi. 

Proef  II.  Kongn,  op  gelijke  wgze  behandeld;  de  nn.  vagi 
eenigszins  gepraepareerd,  maar  gedekt.  De  borstkas  geopend; 
geen  bloedverlies.  Het  luchtkussen  wordt  op  het  hartezalge  ga- 
pbMtst  en  eenigszins  geklemd  onder  de  ribben,  zonder  te  worden 
vastgehondeo.  Een  tweede  luchtkussen  wordt  met  een  band  om 
het  bovenste  deel  van'  den  buik  bevestigd  tot  het  registreeren 
der  adembewegingen.  In  den  aanvang  is  gemakkelyk,  bg  de 
Isrtere  omgangen  moeielijker  apnoea  te  verkrygen. 

Blad  I.  Omgang  1.  Eerste  gedeelte,  langzame  draai- 
ing. Apnoea,  lang  aanhoudende  na  het  begin  der  draaiing, 
vraarmede  de  kunstmatige  ademhaling  gestaakt  werd.  Aanvan- 
kel^  kleine  adembewegingen  zonder  eifeet  op  de  hartsperiode; 
allengs  grootere  met  sterke  verlenging  van  die  pauzen  welke  in  het 
begin  der  extpiraüe  valt.  Tweede  gedeelte.  Op  nieuw  lange 
apnoea.  Onder  de  sterke  adembewegingen  is  eene  enkele  van 
langoren  duur,  waarin  nu  twee  hartslagen  vallen  na  dien  met  de 
lange  pauze*  Een  paar  malen  is  die  pauze  reeds  verlengd ,  welke 
isochtoon  is  mét  hei  begin  der   extptraüe. 

Omgang  8.    Lange  apnoea  verkregen.    De  derde  adembewa- 


460 

ging  toont  reeds  effect  op  het  verlengen  der  hartspanse  bij  het 
begin  der  uitademing. 

Omgang  3.  Wij  vnüen  dezen,  in  verband  met  F!g.  2,  vrat 
nauwkeuriger  beschreven. 

De  vóór  dezen  omgang  verkregen  apnoea  duurt  slechts  3 
secunden;  de  respiraties  beginnen  zeer  klein  en  stijgen  met 
een  groote  regelmatigheid.  De  duur  der  ademhalingspoioden 
neemt  eerst  langzaam,  daarna  sneller  (van  minder  dan  éën  tot 
ruim  twee  secunden)  toe;  daarbij  wordt,  merkwaardiger  wijze, 
de  duur  der  inademing  niet  alleen  relatief,  maar  zelfs  absoluut 
korter.  Na  de  zevende  inademing  is  de  pauze  der  hartsperioden 
aanzienlijk  verlengd ,  —  juist  waar  de  adembeweging  de  sterkste 
stijging  heeft  ondergaan.  Nu  vallen  6  malen  achtereen  op  éën 
adembeweging  regelmatig  twee  hartsperioden ,  een  met  lange  pauze 
in  het  begin  der  exspiratie ,  een  met  korte  pauze  in  de  inspiratie. 
Eenmaal  komen  op  twee  adembewegingen  slechts  drie  hartslagen , 
waaronder  twee  met  langere  pauzen  achter  elkander.  Hierop 
herstelt  zich  weder  de  orde  van  twee  P  op  R,  telkens  met 
kortere,  maar  toch  ook  verlengde  pauze  bij  de  inspiratie,  lan- 
gere by  de  exspiratie.  Eindelijk  bij  de  laatste  zeer  verlengde 
en  diepe  adembeweging  volgen,  op  éën  hartslag  met  lange,  twee 
hartslagen  met  kortere  pauzen ,  en  hierbij  valt  het  begin  der 
uitademing  e '  reeds  iu  de  lange  pauze ,  —  een  bewijs ,  dat  zij 
haren  grond  niet  in  de  exspiratie  vinden  kan.  Uit  dezen  omgang 
blijkt  weder  de  neiging  tot  ontwikkeling  van  2  P  op  R,  maar 
tevens,  —  dat  deze  verhouding  niet  noodzakelyk  is. 

Omgang  4.  Deze  geschiedde  met  snellere  draaiing  van  den 
cylinder,  waaruit  het  effect  der  eerste  respiraties  nauwkeuriger 
kon  worden  uitgemeten,  maar  waarbij  de  wenteling  ten  einde 
was,  vóór  dyspnoea  met  sterke  adembewegingen  v?as  gevolgd. 
Het  uitmeten  leert,  dat  de  zes  eerste  adembewegingen  geen  effect 
hebben  op  verlenging  der  pauzen. 

Omgang  5.  Verg.  Fig.  3.  Het  begin  der  curve  is  w^ge- 
laten,  als  genoegzaam  overeenstemmend  met  Fig.  2.  Merkwaar- 
dig is  in  fig.  3,  dat  de  vijfde  hier  afgebeelde  adembeweging 
eene  zonder  bekende  oorzaak  verlengde  exspiratie  heef);,    waarin 


461 

nu,  op  de  periode  met  lange  panze,  drie  perioden  met  allengs  in 
duur  afoem^de  pauzen  volgen.  Ook  de  eerste,  achtste  en  negende 
respiratie  hebben  drie  perioden  met  afoemenden  duur  der  pauzen. 

Deze  omgang  toont  bijzonder  duideügki  dat  bepaal- 
delgk  de  eerste  hartspanze ,  na  het  maTrimiiTn  der  inade- 
ming, de  langste  is,  en  dat  bij  lange  hartsperioden  dat 
TnaTinrmTn  zelfs  in  het  begin  dier  pauze  vallen  kan. 

Blad  II.  Omgang  1.  Bijna  geheel  overeenkomstig  met  om- 
gang 3  van  blad  I,  fig.  2.  Lange  apnoea.  Eerst  met  de  tiende 
ademhaling  verlenging  te  zien  der  eerste  hartspanze  na  't  maximum 
der  inademing.  Doorgaans  3  P  op  R  met  regelmatig  afnemenden 
duur  der  pauzen,  gerekend  van  het  begin  der  uitademing. 

Omgang  2,  met  snellere  draaiing.  De  apnoea  duurt  36 
hartsperioden ;  eerst  van  de  elfde  inspiratie  is  effect  op  verlen- 
ging der  pauze  te  zien. 

Omgang  3.  Er  was  geen  apnoea  verkregen.  Nu  werd  de 
kunstmatige  ademhaling  gedurende  de  proef  onderhouden,  waar- 
van de  beweging  zich  zoowel  aan  de  curve  der  respiratie  als 
aan  die  der  hartsperiode  direct  mededeelde.  De  polsslagen  zijn 
daardoor  moeielijk  te  tellen,  en  de  snelle  golven  der  kunstmatige  re- 
spiratie compliceeren  de  langzame  looze  adembewegingen  van  het 
dier,  zoodat  begin  van  in-  en  exspiratie  niet  scherp  genoeg 
te  zien  zijn*  , 

Omgang  4  en  5.  Vergee^he  poging,  om  de  kunstmatige 
respiratie  onzichtbaar  te  maken  op  de  curven  H  en  R. 

Blad  ni.  Omgang  1,  Fig.  4.  Geene  apnoea  te  verkrijgen. 
Maar  het  was  gelukt,  de  kunstmatige  ademhaling  zóó  te  onder- 
houden, dat  er  matige  looze  adembewegingen  ontstonden,  zon- 
der dyspnoea,  en  deze  bewegingen  te  registreeren ,  zonder  dat  de 
kunstmatige  ademhaling  zich  mechanisch  aan  de  curve  mede- 
deelde* De  adembewegingen  bleven  van  het  begin  tot  het  einde 
aan  elkander  gelijk ,  —  ongeveer  overeenkomende  met  de  zevende 
ademhaling  na  apnoea,  in  de  vroegere  proeven,  waarby  de  duur 
der   inademing   genoegzaam   aan  dien  der  uitademing  gelyk  is. 


462 

Van  een  effect  der  c^demhaling^hasen  op  den  duur  der  hart»- 
perioden  is  b^deisneigenoeg  normale  adembevi}egingen  niets  te  zien* 

Omgang  9.    Geheel  OTereenkomstig  met  omgang  1. 

Omgang  3.  De  aanvang  gelijk  aan  omgang  I  en  2.  Na  de 
▼ijfde  ademhaling  worden  de  beide  nn.  vagi  op  eenmaal  doorge- 
sneden. De  hartslagen,  die,  bij  het  onderhouden  van  de  kunst- 
>  matige  respiratie  met  kleine  slagen,  reeds  regelmatig  geworden 
waren,  ondergaan  hierdoor  geene  zichtbare  verandering.  De 
ademhaling  wordt  onregelmatig  en  het  dier  krijgt  een  paar 
schokken.  Maar  na  W  hartsperioden ,  ieder  van  21  trillingen , 
d«  i.  na  12  secunden,  is  zij  weder  regelmatig  geworden,  aUéën 
nog  iets  versneld.  Zij  wordt  na  allengs  een  weinig  langzamer :  vóór 
het  doorsnijden  der  nn.  vagi  duurde  de  periode  51  trillingen;  de  twee 
eerste  regelmatige  na  de  doorsnyding  89  en  42  trillingen ;  in  de 
vijftiende  na  de  doorsnijding  was  de  duur  tot  64  trillingen  gestegen. 

Omgang  4.  De  kunstmatige  ademhaling  wordt  onderhouden 
tot  het  begin  der  draaiing  van  den  cylinder.  Er  volgen  24 
ademhalingen  en  60  hartslagen;  hierop  ontstaan  hevige  oon- 
vulsies,  waarin  het  dier  sterft:  er  zijn  door  artificiëele  respiratie 
geene  adembewegingen  meer  op  te  wekken,  en  de  hartslagen 
verdwijnen  op  de  wijze,  boven  beschreven.  De  hartslagen  zija 
daarbij  tot  het  oogenblik,  waarop  de  convulsies  ontstaan,  volko- 
men onveranderd  gebleven ,  zoowel  in  kracht  als  in  duur  der 
perioden.  De  respiraties  daarentegen  z\jn  regelmatig  dieper  en 
dieper  geworden,  even  als  bij  asphyxie,  zonder  doorsnijding  der 
nn.  vagi,  insgelijks  met  steeds  afnemenden  duur  der  inspiraties, 
maar  toch  met  dit  onderscheid,  dat  de  perioden  van  de  1*  tot 
de  17«  korter  en  korter  en  van  de  17*  tot  de  24«  langer  en 
langer  werden:  de  ,8*  is  van  68  trillingen,  de  17*  van  46,  de 
de  24*  van  73  trillingen. 

Proef  ni.  Het  kon^^  gebonden  op  de  vivi8ectie4afel ,  had 
vóór  den  aanvang  der  proef  op  iedere  secunde  ééne  adembaliog 
en  op  éëne  ademhaling  byna  vier  pcdsslagen, 

De  borstkas  wordt  geopend  en  de  ademhaling  kunstmatig  on- 
derhouden. 


468 

Blad  1.  Omgtmg  I*  Mtet  het  be^^n  van  den  omgang  irordt 
de  kanstmatige  t*espiratie  gestaakt  Er  is  geene  apndea  ver- 
kregen. De  invloed  der  respiratie-phasen  <^  den  dunr  der  harts- 
perioden  komt  niet  duidelijk  aan  den  dag:  de  oorzaak  blijkt  te 
zijn,  dat  brj  de  eerste  respiratie-phasen  de  dyspnoea  ontbreekt 
en  dat  bij  de  laatsten  op  elke  R  slechts  ëën  P  voorkomt ;  eene 
buitengewoon  lange  R  heeft  echter  3  P  met  telkens  kortere  pauzen. 
De  respiraties  worden  regelmatig  dieper  exk  dieper  en  al  spoedig 
ook  minder  frequent  ^  de  polsslagen  steeds  minder  frequent. 

Omgang  2.  Overeenkomst^^  met  omgang  I.  Opmexkelijk 
bl^ft  de  geringe  frequentie  van  den  pols,  waaraan  het  is  toe  te 
schrijven,  dat  in  de  laatste  zes  R,  die  de  convulsies  voorafgaan, 
door  verlenging  der  pauzen  aan  elke  R  slechts  ëën  P  beant- 
woordt, de  eerste  daarvan  met  28,  de  laatste  met  85  trillingen. 
Het  begin  vaa  den  hartslag  valt  samen  met  het  begin  der 
ini^iratie,  die  sledits  9  trillingen  duurt 

Omgang  3.  Al  weder  geeue  apnoea.  Even  als  2«  Aan  de 
laatste  elf  adembewegingen  beantwoordt  telkens  weder  juist  één 
hartslag,  samenvallende  met  het  begin  der  inspiratie.  De  kunst- 
matige ademhaling  wordt  nu  hervat,  vóór  nog  convulsies  zyn  inge- 
treden. Hierdoor  worden  spoedig  de  hartslagen  weder  frequenter. 

Veel  heUwgr^ker  is 

Blad  n.  Door  sterker  kunstmatige  ademhaling  wordt  apnoea 
veriur^en.  * 

Omgang  1.  De  kunstmatige  ademhaling  is  met  het  begin 
van  den  omgang  gestaakt  Na  20  hartslagen  beginnen  de  adem* 
bewegmgen,  regelmatig  sterker  en  sterker  VTordende,  aanvanke- 
lijk met  perioden  van  afnemenden  duur,  bij  het  begin  der  dys- 
pnoea met  perioden  van  toenemenden  duur,  zonder  verlenging 
der  inspiraties.  Bij  de  dyspnoea  komt  op  iedere  adembeweging 
weinig  meer  dan  één  hartslag  en  van  alle  hartslagen  zyn  nu  de 
perioden  verlengd. 

Omgang  2,  3  en  4  zijn  afgebedd  als  Fig.  5,  6  en  7. 

Omgang  9  (Fig.  5)  komt  genoegzaam  overeen  met  omgang  1. 
Bij  vergelijking  met  flg«  2  ea  3  wordt  het  duidelyk ,  dat  hier  de 
betrekkelijk  geringe  frequentie  der  hartslagen,  reeds  byhetbegia 


464 

der  dyspnoea,  tot  byna  gelijkmatige  verlenging  der  hartsperio-" 
den  onder  den  invloed  der  ademhalingsphasen  moet  aanleiding 
geven,  zoodat  de  hartsperioden  van  het  begin  tot  het  einde 
regelmatig  langer  en  langer  worden:  de  9  laatste  adembewegin- 
gen, hoezeer  van  perioden  met  stygenden  duur,  hebben  toch 
ieder  slechts  éën  correspondeerenden  hartslag,  die  weder  nage- 
noeg met  het  begin  der  korte  inademing  samenvalt*  In  de 
voorafgaanden,  waarin  ongeveer  S  P  op  2  R  komen,  is  bg 
nauwkeurige  analyse  nog  wel  te  zien,  hoe  de  periode,  die  met 
het  einde  der  inademing  begint,  het  meest  verlengd  is. 

W^  zullen  dezen  omgang  nog  nader  vexgelgken  met 
omgang  3  en  4. 

Omgang  3.  (Fig.  6).  De  linker  n.  vagus  is  doorgesneden. 
Na  de  apnoea  ziet  men  eenige  onregelmatige  schommeling  in 
de  curve  der  adembewegingen,  alvorens  deze  met  regelmatig 
stijgende  kracht  aanvangen.  De  duur  der  adeihperioden,  aan- 
vankelijk*^ gelijk  aan  dien  van  omgang  3  (Fig  4),  wordt  weldra 
grooter  dan  deze.  Het  aantal  hartsperioden  overtreft  dan  ook 
overal  dat  der  adembewegingen,  en  de  invloed  der  inspiratie 
op  de  verlenging  der  onmiddellijk  volgende  hartsperiode  is 
daarom  hier  wedec  meer  dan  eens  duidelyk  te  zien. 

Omgang  4.  (fig.  7).  De  beide  nn.  vagi  zijn  dooi^:esneden. 
Op  den  aanvang  der  respiratie-lijn  ziet  men  nog  de  laatste  kxcasU 
matige  ademhaling  (merkbaar  ook  op  H)  met  de  daarop  vol- 
gende apnoea.  .  De  eerste  looze  adembeweging  na  de  apnoea  is 
reeds  betrekkelijk  groot,  en  van  de  tweede  af  nemen  zij  zeer  lang- 
zaam in  grootte,  en  met  toenemende  snelheid  in  duur  toe.  De 
adembewegingen  karakteriseeren  zich  bijzonder  door  snelle  in-  en 
uitademing  en  door  lange  uitademingspauzen.  Zeer  kenmeriiend  is 
de  gelijkmatige  duur  der  hartsperioden,  die  door  de  adembevre- 
gingen  volstrekt  niet  worden  aangedaan  en  naar  het  einde,  — 
na  kleine  onregelmatige  bewegingen  van  het  dier,  die  minder  de 
hartslagen  zelven  dan  den  geregistreerden  vorm  wijzigen,  en 
daarop  gevolgde  convnlsies,  —  slechts  weinig  langer  zijn  dan  by 
den  aanvang. 


465 

üit  vergel^kiiig  van  fig.  5,  6  en  7  blijkt: 

1^  Gednrende  de  apnoea  worden  de  hartsperioden  in  fig.  6 
een  weinig,  in  fig.  7  aanzienlek  korter  dan  in  fig  5.  Dit 
bewijst,  dat  de  doorsnijding  van  één  nervns  vagus  de  harts- 
beweging  een  weinig,  die  van  beiden  in  hoogeren  graad 
frequenter  maakt, —  geheel  onafhankelijk  van  de  adembewe- 
ging en  evenzeer  van  drükkingsverandering  in  de  borst- 
holte door  de  kunstmatige  ademhaling,  zoo  als  bg  niet 
geopenden  thorax  zou  te  wachten  zgn. 

2^  Bg  den  overgang  van  apnoea  in  dyspnoea  nemen 
de  adembewegingen  in  kracht  toe,  maar  in  frequentie  af, 
na  doorsngding  van  één  en  vooral  van  beide  nn.  vagL 

8°.  Na  doorsngding  van  één  der^beide  nn.  vagi  (fig.  6) 
vertoont  zich  enkele  malen  nog  de  invloed  eener  diepe 
inspiratie  in  verlenging  der  pauze  van  den  volgenden  hart- 
slag, evenwel  minder  dan  bij  ongestoorde  nn.  vagi  (fig.  5); 
van  het  samenvallen  van  P  met  B,  zooals  in  fig.  5 
aan  het  eind  9  malen  voorkomt,  is  nu  geen  sprake  meer. 

4°.  Na  doorsngding  der  beide  nn.  vagi  is  de  invloed 
der  adembewegingen  op  den  duur  der  hartsperioden  geheel 
verdwenen,  en  nemen  gedurende  den  omgang  de  hartspe- 
rioden slechts  een  weinig  in  duur  toe,  zooals  ze  in  het 
geheele  verloop  der  proef,  ook  bg  oagakrenkte  nn.  vagi, 
plegen  te  doen. 

De  invloed  van  doorsnijding  der  nn.  vagi  gedurende 
apnoea  wordt  aanschouwelijk  in  fig.  5.  De  ordinaten 
op  eene  abscisse  (8  trillingen  onder  de  figuur  te  zoeken) 
stellen  den  duur  der  hartslagen  voor.  De  curven  1^  2,  3,  4 
zgn  de  resultaten  der  omgangen  1 , 2, 3,  4 ;  curve  1  b  zonder 
doorgesneden  vagi,  2  insgelijks,  maar  reeds  ^ijn^  wegens 
het  verloop  van  eenige  minuten  en  de  bij  omgang  1  door- 
gestane dyspnoeai  de  hartslagen  ndnder  frequent  geworden; 
3  is  de  curve  na  doorsngding  van'ëéiit  4  die  na  door- 


466 


snijding  van  beide  nn.  vagL  Indien  de  mu  végi  niet  door- 
gesneden wai^o,  aonden  de  perioden  in  8  en  4  nog  langer 
Fig.  5.  geweest  zgn  dan  die  van  2,  waarop  sg 

volgd^i:  de  invloed  van  dooisn^ding 
op  de  verkorting  der  periode  is  dos 
onmiskenbaar.  Opmerkeligk  is  het  in- 
tosschen,  dat  in  't  begin  der  apnoea 
de  verschillen  ved  geringer  ssqn  en 
eerst  duidelijk  voor  den  dag  komen, 
wanneer  de  period^i  van  1  en  3  tegen 
't  einde  der  apnoea  wat  langer  gewor- 
den sgn» 


In  bovenstaande  proeven  lag  het 
bewgs,  dat  bg  iedere  adempeijode  een 
prikkel  uit  het  zenuwcentrum  in  de 
baan  der  nn.  vagi  naar  het  bart  ge- 
leid wordt,  die  tot  verlenging  vooral 
van  ééne  hartspauze  voor  iedere  adem- 
beweging aanleiding  geeft.  Die  lange 
pauze  valt ,  zooals  wïg  zagen ,  door- 
gaans in  het  begin  der  uitademing; 
'somtgds  echter  was  z^  reeds  vóór  het 
begin  der  uitademing  aangevangen.  In 
verband  met  een  vroeger  onderzoek, 
waarbij  gebleken  was,  dat  prikke- 
ling van  den  n.  vagus  niet  op  het- 
zelfde oogenblik  het  hart  tot  stilstand 
brengt,  kon  hieruit  worden  cqigemaakt, 
dat  de  prikkeling  der  nn.  vagi  in  het 
centraal-orgaan  reeds  tgdens  de  in- 
ademing" plaats  greep.  Wg  besifeten 
nu,  ons  hiervan  te  vergewissen,  door» 


467 

sa  doorsnijding  der  beide  nn.  yagi ,  het  peripherisohé  stok 
door  inductie-slagen  te  prikkelen,  op  het  oc^nbUk,  dat 
bij  de  dyspnoea  de  inademing  begon.  Dit  geschiedde  reeds 
op  het  konign,  dat  ons  de  bovenstaande  resultaten  van  Blad  I 
en  van  4  omgangen  van  Blad  II  gegeven  had,  en  wel  in 
omgang  5  en  verder  op  Blad  III  en  IV.  Terwijl  het  dier 
in  apnoea  verkeerde ,  werd  alles  voor  de  proef  ingericht. 
De  zenuw  werd  op  de  electroden  gebracht ,  en  aan  den 
interrupteur  van  den  slede-toestel  was  een  haartje  beves- 
tigd,  dat  z^ne  102  trillingen,  d.  i.  204  inductie-slagen, 
in  de  secunde  registreerde.  De  primaire  stroom  was  ge- 
opend, en  die  behoefde  slechts  gesloten  te  worden,  om 
terstond  den  interrupteur  in  bew^ing  te  stellen  2):  bij 


1)  Op  het  Toorbeeld  van  Fflüger  (üntersnohnngen  aus  dem 
pbysiologischen  Laboratorium  zu  Bonn,  1865  S.  26  n.  f.)  werd  de 
eerste  werking  van  yagnsprikkeling  op  de  hartslagen  hier  reeds 
vóór  gemimen  tijd  onderzocht.  De  methode  was  eene  andere»  ik 
mag  wel  zeggen  meer  nauwkeurige,  de  tijd  werd  juister  gemeten 
en .  het  resultaat  werd  verkregen,  zonder  dat  het  hart  door  een 
naald  verwond  werd,  eenvoudig  door  applicatie  van  hetluohtkus- 
sen,  uitwendig  op  den  thorax.  De  uitkomst  verschilde  nu  ook  van 
die  vanPflüger:  altijd  was,  bij  het  konijn,  de  pauze,  volgende  op 
den  eersten  hartslag  na  de  prikkeling  reeds  verlengd  (verg.  Pro* 
ces-verbaal  van  de  gewone  vergadering  dor  Slon.  Acad.  van 
Wetenschappen,  Afd.  Natuurkunde.  26  April  1867).  De  Heer  P  rahl 
med.  cand  heeft  dit  onderzoek  voortgezet  en  zal  daarvan  het  onder- 
werp maken  zijner  dissertatie.  D:  zal  er  daarom  hier  niet  meer  van 
zeggen  dan  ten  goeden  verstande  mijner  proeven  wordt  vereischt, 

2)  Het  openen  en  sluiten  geschiedde  in  den  primairen  stroom , 
om  de  triUingen  van  den  stroombreker  te  kunnen  registreeren. 
Big  voorkeur  brengen  wij  anders  den  sleutel  in  den  seoundairen 
stroom,  hoofdzakelijk,  om  den  buitengewonen  sterken  openings 
slag  te  vermijden,  die  big  de  laatste  opening  ontstaat:  de  Helm 
holtz'sche  modificatie  is  voor  dien  slag  illusoir.  Thans  hebben 
we  een  inrichting  getroffen,  om  de  beide  draden  van  den  seoon* 

31 


M8 

opening  kwam  hg  dan  weer  in  mat  Wanneer  nn  de 
Ikdembew^ingen  na  de  apnoea  aanyingen ,  werd  by  h^ 
b^in  van  iedere  inademing  die  primaire  stroom  een 
oogenblik  gesloten:  hierdoor  werden  telkens  ongeveer  30 
trillingen  y  d*  L  60  indnctie-slagen  verkregen,  waarvan 
vterke  verlenging  van  eene  pauze,  a&emende  in  de  vol- 
gende, het  gevolg  was.  De  verlengde  pauze  kwam  echter 
aanmerkel^k  vroeger  dan  Uj  de  adembewegingen,  zonder 
vagn8-doox8n|ding:  blijkbaar  viel  de  prikkeling  in  het 
oentraal*orgaan  dos  niet  samen  met  het  begin  der  inade* 
ming.  Zooveel  was  op  omgang  5  van  Blad  II  gebleken. 
De  proeven  werden  nu  voortgezet  op 

Blad  III,  in  de  verschillende  omgangen,  met  een  ve^ 
schil  van  afstand  tusschen  seonndairen  en  primairen  rol 
van  21  tot  29  centimeters.  Het  effect  was  daarbij  steeds 
afnemende,  maar  toch  ook  in  omgang  5,  bij  een  rolafstand 
van  29  centimeters  (er  werd  maar  één  Grove'sche  cel 
gebmikt) ,  nog  zeer  merkbaar,  zooals  fig.  8,  pi.  IX  aantoont 
De  Hjn  Y  is  de  stroombrekende  veer,  waarop  de  verkregen 
trillingen,  tot  gemak  van  den  graveur,  slechts  als  ver- 
dikking der  lijn  zijn  afgebeeld. 

Bij  vergelijking  met  fig.  2  en  3  blgkt,  dat  het  effect 
ook  hier  te  vroeg  komt :  het  begin  der  uitademing  valt 
namelijk  ongeveer  in  het  midden  der  verlengde  pauze , 
niettegenstaande  de  prikkeling  soms  eerst  na  het  begin 
der  inademing  aanvangt.  Men  ziet  verder,  dat  door  deze 
kortstondige  prikkeling  (eindigende  trouwens  met  een 
kraohtigen  opeuingsslag,  verg.  noot  2  van  bl.  467)  ook 
de  pauze  van  den  tweeden  hartslag  nog  verlengd  is. 


dairen  stroom  gel^ktijdig  af  te  breken  en  het  moment  te  regi«- 
treoren:  een  anker,  dat  den  Beoondairen  stroom  alnit,  wordt 
door  de  eleotromagneet  van  een  tweeden  stroom  opgeheren  en 
teekent  het  oogenblik  van  stijging  op. 


469 

Ik  ging  nn  uit  van  de  onderstelling,  dat  de  prikkeling 
in  het  centraal-oigaan  blijvend  is,  maar  eerst  bij  heè 
einde  der  inademing  tot  eene  belangrijke  hoogte  stijgt, 
en  om  het  efifect  hiervan  na  te  bootsen,  werd  en  bleef 
de  primaire  stroom  gesloten  bij  een  rolafstand  van  35 
cent. ,  waarbij  het  effect  op  vermindering  der  hartslagen 
nog  niet  of  nauwelijks  merkbaar  was.  Zoodra  nn  na  de 
apnoea  sterke  adembewegingen  tot  stand  kwamen ,  ver: 
schoof  ik  den  secundairen  rol  tijdens  het  inadeiyxen  meft 
toenemende  snelheid  naar  den  primairen,  tot  op  een  zeker 
punt,  om  hem  tegen  het  uitademen  plotseling  op  35 
centimeter  terug  te  trekken. 

Op  blad  in,  omgang  1 ,  geschiedde  de  verschuiving  tossebeh 
35  en  29  centimeters,  en  werd  nauwelijks  eenig  eifect  hierTati 
waargenomen. 

Omgang  2.  Roherschuivuig  van  35  op  SU  cent.  vertoonde 
eene  verlenging  der  pauze,  tamelijk  overeenkomstig  met  de  b|j 
geassocieerde  prikkeling  in  het  centraalorgaan  vvaargenomene 
(bijv.  met  fig.  3). 

In  omgang  3  gelakte  mij  de  verschuiving  van  den  rol,  in 
verband  met  de  adembeweging,  nog  volkomener,  en  verkreeg 
ik  een  resultaat  (PI.  I  üg,  9),  dat  zich  in  geenerlei  opzicht  on- 
derscheidt van  het  directe  physiologisch  effect  bij  niet  doorge- 
sneden^nn.  vagi. 

Hiermede  was  bewezen,  dat  de  prikkeling  der  nn. 
vagi  in  het  centraalorgaan  tegen  het  einde  der  inademing 
haar  nuudmum  bereikt. 

Omgang  4  was  gelijk  aan  omgang  3,  maar  minder  goed  gelukt. 

In  omgang  5  werd,  om  de  twee  adembewegingen,  de  rol  S 
cent.  ingeschoven  en  telkens  slechts  bij  het  begin  der  inademing 
de  primaire  stroom  een  oogenblik  gesloten.  Zoo  bleek  het  effect 
van  verschillende  intensiteit  der  inductie-slagen,  waarvan  vrij  de 
nadere  uiteenzetting  aan  den  Heer  Prahl  overlaten. 

31* 


470 

Het  konijn  had  ons  meer  dan  voldaan.  Het  werd  verder  ge- 
bezigd,  om  nog  eens  de  wijze  van  sterven  van  het  hart  door 
asphyxie  bg  doorgesneden  nn«  vagi  te  registreeren. 

Dezelfde  resnltaten  werden  nog  op  tal  van  konijnen  ver- 
kregen :  zij  bleken  geheel  constant  te  zijn.  De  proeven  wer- 
den vervolgens  op  honden  verricht,  waarop  gelijktijdig  ook 
nog  de  bloedsdrakking  werd  geregistreerd.  Het  bleek, 
dat  bij  honden  niet  gemakkelijk  apnoea  te  verkrijgen  is* 
Ook  wad  het  vertragend  effect  der  inademing  minder  sterk 
dan  bij  konijnen,  maar  toch  even  zeker  en  regelmatig. 
Kanwkenriger  nog  dan  bij  konijnen  konden  wij  opmerken, 
dat  eerst  bij  samentrekking  der  halsspieren ,  bepaaldelijk 
b^  die  van  den  stemo-mastoidens,  de  vertragende  werking 
op  de  hartspauze  een  aanvang  nam.  Wij  meenen  ook  een 
dezer  proeven  op  honden  te  moeten  mededeelen. 

£  Blad  I.  Bij  een  kleinen  hond ,  gebonden  op  de  vivisectie-tafel, 
schommelt  het  kwik  zilver  in  den  manometer,  verbonden  met 
de  arteria  cruralis,  in  verband  met  de  ademhaling,  tusschen 
80  en  137  mill.  drukking.  Die  schommelingen  worden  geregis- 
treerd op  het  kymographion  en  tevens,  op  de  gewone  wijze, 
de  adembewegingen.  De  inspiratie  geschiedt  snel,  de  exspiratie 
langzaam,  onder  medewerking  der  uitademingsspieren  en  na- 
genoeg gesloten  stemspleet  (het  dier  kreunt).  Op  iedere  adem- 
haling komen  eerst  12,  later  15  hartslagen.  De  stijging  van  het 
kwikzilver  begint  een  oogenblik  vóór  de  exspiratie  onder  den  in- 
vloed der  bij  de  inspiratie  ontstaande  kortere  perioden,  en  daalt 
op  het  midden  tusschen  exspiratie  en  inspiratie ,  om  bij  het  be- 
gin der  inspiratie  nog  sneller  te  dalen  en  even  vóór  de  volgende 
exspiratie  weder  te  stijgen.  In  een  anderen  omgang  wordt  kort 
na  het  begin  der  exspiratie  een  buitengewoon  lange  pauze  waar- 
genomen, waarbij  de  manometer  aanzienlijk  daalt. 

Thans  wordt  een  tubus   in    de   trachea  gebragt,   zoodat  de 
stemspleet  niet  meer  kan  vernaauwd  worden  en  sterke  uitade- 


471 

mingsdrakking  onmogelijk    is.    Tegenover   het  sternnm    is  de 
huid  reeds  verwijderd  en  het  dier  geeft  teekenen  van  pijm 

Blad  2.  Omgang  1.  De  adembeweging  is  na  firequent:  zij 
duurt  slechts  8  trillingen  (van  15  trillingen  in  de  secunde); 
de  duur  der  inspiratie  staat  tot  dien  der  ezspiratie  ssa  5  :  3Vs*  Op 
twee  adembewegingen  komen  5  hartslagen  voor.  De  blDedsdruk- 
king  schommelt  slechts  tusschen  116  en  122  mill.:  zij  rijst  hij 
de  uitademing  en  daalt  bij  de  inademing. 

Omgang  %  De  wijde  luchtbuis  wordt  met  den  vinger  gedeeltelijk  ge- 
sloten. Terstond  wordt  de  periode  der  adembewegingen  langer =13 
trillingen ;  duur  der  inspiratie  staat  tot  die  der  exspiratie  =s7.7 :  5.3. 
Op  iedere  ademperiode  3  tot  Si/,  hartsperioden.  Het  kwikzilver 
schommelt  tusschen  126  en  143,  stijgende  juist  bij  de  exspiratie , 
dalende  juist  bij  de  inspiratie.  Op  de  tweede  helft  van  den  omgang 
wordt  de  aderobuis  weer  vrijgelaten ,  en  schier  onmiddellijk  herstelt 
zich  de  rhythmus  van  de  adembewegingen  van  omgang  1. 

Omgang  3.  De  borstholte  is  geopend:  de  kunstmatige  respi* 
ratie  wordt  bij  het  begin  van  den  omgang  gestaakt.  Er  is 
apnoea  verkregen.  De  bloedsdrukking  is  aanzienlijk  gedaald, 
blijft  op  gelijke  hoogte  in  de  apnoea,  maar  stijgt,  zoodra  de 
adembewegingen  beginnen,  allengs  40  millimeters.  De  looze 
adembewegingen,  die  onmiddellijk  na  de  apnoea  reeds  groot 
zijn,  hebben  geen  invloed  op  de  bloedsdrukking;  ook  de  hart- 
slagen blijven  aanvankelijk  zeer  gelijk.  Dyspnöea  wordt  ook  niet 
bereikt,  omdat  wegens  het  in  elkander  vervtrarren  der  schrijvende 
hefboompjes,  de  kunstmatige  ademhaling  hervat  wordt.  Op  het 
zelfde  oogenblik  komt  het  schrijfpennelje  van  den  manometer  ' 
weder  vrij,  en  dit  daalt  thans,  onder  het  voortzetten  der  kunst- 
matige ademhaling,  met  merkwaardige  gelijkmatigheid  tot  aan 
het  einde  van  den  omgang. 

Omgang  4.  De  apnoea  duurt  slechts  twee  seconden;  De 
bloedsdrukking  is  weder  laag ,  maar  begint  met  of  zelfs  iets 
vóór  de  eerste  adembeweging  te  stijgen.  De  eerste  adembe« 
weging  is  reeds  groot,  even  als  in  omgang  3.  In  het  tweede 
gedeelte  van  dezen  omgang  wordt  de  kunstmatige  ademhaling 
in  matigen  graad  onderbonden,  zoodat  er  looze  adembewegingen 


412 

ootstwi  yaa  19  trillingen,  bij  bartsperiodea  van  4  trillingen. 
De  bloedsdrukking  blyfl  luerbij  op  gelyke  hoogte  met  merkwaar- 
de regelmatigheid^  de  hartaperiodea  ala  kleine  golven  regis- 
treerende :  de  l\jn  der  bloedsdrukking  komt  overeen  met  die 
eenex'  langzaam  trillende  stemvork. 

Blad  IQ.  Omgang  1.  B^j^het  onderhouden  der  kunstmatige 
ademhaling  komen  regelmatige  looze  adembeveegingen  voor  van 
23  trillingen,  waarvan  13  op  de  inspiratie,  10  op  de  exspiratie, 
met  hartslagen  onveranderlijk  van  byna  5  trillingen,  en  eene 
gelijkmatige  bloedsdrukking,  waarvan  de  golven  weder  als  de 
trillingen  eener  stemvork  geregistreerd  worden. 

Omgang  2»  Er  is  eene  korte  apnoea  verkregen ;  weldra  ont- 
staan looze  adembewegingen.  Deze  worden  sterker  en  sterker, 
waarb\i  de  hartsperioden  zoo  goed  als  onveranderd  blijven,  totdat 
op  eenmaal  aan  het  einde  eener  sterke  inademing  eene  zeer  lange 
pauze  verkregen  wordt,  gevolgd  door  kortere  perioden,  die  even- 
wel allen  langer  zijn  dan  de  voorafgaande.  ,  Bij  eene  tweede  diepe 
inademing  herhaalt  zich  hetzelfde.  Intusschen  was  de  bloedsdruk- 
king reeds  stijgende  geweest,  vóór  de  diepe  inademing  met  ver^ 
lenging  der  hartspauze  zich  voordeed. 

Omgang  3.  Verschilt  van  omgang  2  hoofdzakelijk  door  allengs 
toenemende  verlenging  der  pauzen  aan  het  einde  der  inspiratie 
(fig.  10.)  De  artifidëele  respiratie  is  aangehouden  tot  bet  begin 
van  den  omgang.  Er  z\jn  terstond  looze  adembewegingen  zicht- 
baar ,  die  regelmatig  sterker  en  trager  worden ,  —  met  lange 
nademing  ea  korte  uitademing,  by  de  laatste  ad'emperioden 
|door  eene  pauze  gevolgd.  Sterker  en  sterker  herkent  men  den 
invloed  der  diepe  inademing  op  de  verlenging  van  eenige  peri- 
oden, vooral  van  de  eerstvolgende.  Hetzelfde  is  beter  nog  zicht^ 
baar  in  de  bloedsdrukking,  die  met  de  djspnoea  gestegen  was, 
maar  telkens  by  de  lange  hartspauze  een  sterken  val  doet.  Om- 
trent de  hartslagen  moet  worden  opgemerkt,  dat  de  sterke 
uitslagen  tegenover  de  inademing  zoo  niet  geheel,  toch  grooten- 
deels  onmiddellijk  afhangen  van  het  mechanisme  der  adembe- 
weging^ dat  lichtel\p|;  een  kleine  drukking  op  het  luchtkossen 
van  het  hivrt  ten  gevolge  had. 


«3 

Omgang  4  ia  merkwaardig  door  de  gelijkmaiiga  stQging  der 
bloedsdrukking  als  kleine  polsgolven  op  eeoe  rechte  lyn,  zeer 
kort  nadat  de  kunstmatige  ademhaling,  waarmede  de  omgang 
was  aangevangen ,  werd  gestaakt.  Hetzelfde  is  bij  herhaling 
opgemerkt.  De  bloedsdrukking  y  die  het  Itiagst  is  hj^apnoea^kan 
reeds  stjjgen,  vóór  de  adembewegingen  beginnen  ^  siygt  verder 
met  deze^  vooral  bij  hei  ontstaan  van  dyspnoea^  om  b^  hd  toif- 
ken  hiervan ,  onder  den  invloed  van  kunstmatige  ademhaJting , 
Moeder  zeer  regelmatig  te  dalen  ^  tot  op  nieuw  apnoea  verkregen  is^ 

Deze  proeven  werden  op  vele  andere  dieren  herhaald, 
zooveel  mogelijk  met  omkeering  der  orde,  en  zondeir 
nitzondering  werden  daarb^  dezelfde  resultaten  verkregen. 

Wij  zien  hierdoor  met  zekerheid  vaalgesteld,  dat  tegen 
het  einde  eener  diepe  inademing  eene  vertragende  werking 
op  het  hart  wordt  uitgeoefend,  en  dat  deze  het  gevolg 
is  eener  prikkeling,  die  de  nervos  vagns  in  hetoentraal- 
orgaan  ondervindt  op  hetzelfde  oogenblik,  dat  daarvan 
de  impulsie  tot  diepe  inademing  ni^aat.  De  werking 
is  gebonden  aan  de  impulsie,  als  zoodanig,  geheel  on*» 
afhankelijk  van  eenig  effect,  dat  de  bewegingen  te  wee^ 
brengen.  Zij  moet  dus  beschouwd  worden,  als  geassocieerd 
aan  die  bewegingen  zelve,  alvast  wanneer  die  bewegin- 
gen het  gevolg  zijn  van  een  toestand  van  dyspaoea. 

Het  is  bekend,  dat  de  vertragende  zenuwen  van  het 
hart,  die  in  de  baan  van  den  n.  vagus  verloopen,  uit 
den  n.  acceasorius  Willisü  afkomstig  zijn.  Schiff  was 
reeds  tot  dit  resultaat  gekomen,  en  de  ondexzoekingen 
van  Heidenhain  laten  hieromtrent  geen  twgfól  over» 
De  n.  aocessorius  nu  geeft,  behalve  de  vezelen,  die  in 
den  n.  vagus  ovei^aan  om  het  hart  te  bereiken,  takken 
af  aan  verschillende  spieren,  die  bj  diepe  inademing  ia 
werking  treden.  Bepaaldel^k  by  het  kongn  worden^  be^ 
halve  de  spieren  van  pharynx  en  larynxi  de  nmi».  atorne- 


474 

mastoidei,  cleido-mastoidei  en  cacallariis  door  den  n.  ac- 
cessorins  van  takken  voorzien.  Opmerkelijk  nu  is  het,  dat, 
jnist  wanneer  deze  spieren  zich  bij  stggende  dyspnoea  samen- 
trekken, de  vertragende  werking  op  het  hart  wordt  waar- 
genomen.  Dit  is  ons  gebleken  bij  het  kon^n  en  niet  minder 
dnidel^k  big  den  hond.  Wij  hebben  ons  ook  overtuigd,  dat 
het  niet  de  samentrekking  dezer  spieren  is,  die  de  pauzen 
van  het  hart  verlengt,  hetzij  door  drukking  op  de  vaten 
of  zenuwen  van  den  hals ,  hetzg  op  andere  w^ze:  het  effect 
op  het  hart  vertoonde  zich  even  duidelijk,  wanneer  w| 
de  spieren  hadden  doorgesneden,  en  eene  indirecte  wer- 
king, uitgaande  van  hare  contractie,  zoodoende  volkomen 
zeker  hadden  uitgesloten.  W^  kunnen  dus  het  verkr^en 
resultaat  eenvoudig  formuleeren ,  als  volgt :  dat  bg  sterke 
dyspnoea  de  geheele  n.  accessorius  in  de  periodieke  im- 
pulsie  tot  inademing  begrepen  wordt,  en  dat  derhalve 
de  vertragende  werking  op  het  hart  in  allen  deele  ïb 
gelijk  te  stellen  met  eene  geassocieerde  beweging.  Wg 
vinden  hier  een  voorbeeld  eener  aan  de  werking  van 
willekeurige  spieren  verbondene  associatie  in  het  voe- 
dingsleven. 

III.    Befleetoriêci' onderdrukte  noerUng  van  het  centrum 
der  vertragende  hartzenuioen. 

In  zijn  belangrgk  onderzoek  over  de  adembewegingen, 
heeffcBosenthal  aangetoond,  dat  bij  prikkeling  van  het 
centraal-einde  van  den  n.  vagus  tetanische  samentrek- 
king van  zekere  inademingsspieren  wordt  verkregen.  Die 
tetanus  zou  echter  niet  in  alle  inademingsspieren  tot  stand 
komen,  maar  slechts  in  diegenen,  waarop  de  impulsie  tot 
inademing  reeds  werkzaam  was.  In  den  toestand  van 
dyspnoea  moet  die  tetanus  dus  alle  inspiratores  treffen. 


475 

Bosenthal  noemt  niet  in  het  b^zonder  de  spieren,  die 
door  den  n.  accessorins  worden  beheerscht.  Maar  ik 
meende  te  mogen  aannemen,  dat  de  door  hem  gevonden 
regel  ook  op  deze  zou  van  toepassing  zijn.  Daarom  wUde 
ik  beproeven,  of,  in  den  toestand  van  dyspnoea,  bij 
prikkeling  van  het  centraaleinde  van  den  nervus  vagas, 
met  de  contractie  dezer  spieren  de  vertragende  werking 
van  het  hart  zich  insgel^ks  zou  doen  gevoelen. 

Bg  deze  proeven  stuitte  ik  op  één  bezwaar:  de  onze- 
kerheid van  den  invloed  der  genoemde  prikkeling  op  de 
ademhalingsspieren,  Bosenthal  heeft  vooral  gewaar- 
schuwd tegen  stroomlissen  en  unipolaire  ontlading.  Doch 
hiervan  kon  in  onze  proeven  geene  sprake  zijn:  de 
afleiding  van  de  onderste  electrode  naar  de  ijzermassa  van 
het  gebouw,  waarop  Dr.  Place  in  zgne  dissertatie  (1) 
reeds  met  een  woord  heeft  opmerkzaam  gemaakt,  waar- 
borgde ons  hiertegen  ten  volle.  Intusschen  het  bezwaar 
viel  weg;  want,  welk  eflPect  wg  bg  het  tetaniseeren 
mochten  verkrggen ,  hetzij  stilstand  der  adembewegingen, 
in  diepe,  in  oppervlakkige,  of  in  twijfelachtige  inspi- 
ratie, hetzg  voortduring  der  adembewegingen  met  ver- 
traging of  versnelling,  hetzij  de  borst  in  tetanus  werd 
opgeheven  en  alléén  het  diaphragma  kleine  bewegingen 
voortzette,  —  het  eflfect  op  de  hartsperioden  was  onver- 
anderlijk hetzelfde:  was  er  door  dyspnoea  vertraging 
ontstaan,  prikkeling  van  het  centraal-einde  van  den  n. 
vagus  maakte  ze  terstond  frequenter.  In  meer  dan  vgftig 
omgangen  bij  verschillende  dieren,  zoowel  bg  honden  als 
konijnen,  werd  zonder  uitzondering  die  uitkomst  verkre^ 
gen.  In  denzelfden  omgang  kon  drie  tot  zesmalen  de 
vertraging  en  de  versnelling,   resp.  na  het  beginnen  en 


1)  Over  de  contraotie-golf  der  spieren.  1866. 


476 

het  eindigen  van  prikkeling,  worden  opgemerkt.  Werd 
de  prikkeling  lang  voortgezet,  en  steeg  daarbg,  wegens 
onvoldoende  adembeweging,  de  dyspnoea,  dan  werden  de 
pauzen  regelmatig  weer  iets  langer,  om  eerst  bij  de  krachtige 
adembewegingen,  die  met  het  ophouden  der  prikkeling 
ontstaan,  de  vroeger  beschrevene  buitengewone  verlen- 
ging der  pauze  tegen  h^t  einde  der  inspiratie  te  doen  volgen* 

Deze  proeven  leiden  tot  het  merkwaardig  resultaat:  dat 
in  den  nervus  vagus  vezelen  voorkomen ,  die  door  reflectie 
de  werking  der  centrifugaal  werkende  vertragende  hart- 
zenuwen  in  dezelfde  baan  onderdrukken.  In  den  toestand 
van  apnoea  en  zelfs  bij  de  gewone  adembewegingen,  zoo- 
lang niet  door  een  begin  van  dyspnoea  de  hartslagen 
verlangzaamd  z^n«  heeft  de  prikkeling  van  het  centraal 
einde  van  den  n.  vagus  geen  invloed  hoegenaamd  op  de 
frequentie  der  hartslagen.  Het  is  dus  eerst  de  verhoogde 
werking,  in  het  centraalorgaan  der  vertragende  ssenuwen 
ontstaan,  die. door  de  aangewende  prikkeling  cmderdrukt 
wordt  Had  de  invloed  op  andere  wijze  plaats,  bgv.  door 
tusschenkomst  der  vaatzenuwen,  dan  ware  hij  evenzeer 
te  wachten,  waar  ook  geene  vertraging  der  hartswerking 
was  voorafgegaan,  en  dan  zou  ook  de  invloed  niet  uit- 
blijven, wanneer  de  tweede  n.  vagus  was  doorgesneden. 

B^  het  resultaat,  dat  in  de  baan  van  den  n.  vagus 
vezelen  verloopen,  die  door  centripetale  werking  de  haxt< 
slagen  versnellen,  zoowel  als  vezelen,  die  ze  door  cen- 
trifugale werking  vertragen,  lag  het  vopr  de  hand  te 
onderzoeken,  of  het  effect  van  prikkeling  der  laatste  ook 
^door  die  der  eerste  kon  worden  opgeheven.  Na  dooi^ 
snijding  dus  der  zenuw,  werd  het  onderste  einde  zwak 
geprikkeld,  zoodat  eene  duidelgke  vertraging  ontstond, 
en  hiermede  afwisselend  krachtige  prikkeling  van  het  bo- 
venste uiteinde  verbonden ;  maar  zoolang  geeu  spoor  van 


477 

dyapnoea  was  gevolgd,  altgd  zonder  merkbaren  invloed. 
Die  uiikomst  bevreemdde  ons  niet.  Integendeel  wg 
hadden  ze  niet  anders  gewacht  W^  stelden  ons  namelijk 
voor,  dat  door  prikkeling  van  het  centraal-einde  de  ver- 
hoogde werking  in  het  centraalorgaan  werd  onderdrukt, 
maar  geenszins  de  vertraagde  werking  in  het  hart  zelf, 
en  bij  onze  prikkeling  van  het  peripherisch  uiteinde  van 
den  n.  vagus  bestond  slechts  deze  laatste,  terwijl  de 
perste  geheel  ontbrak. 

In  geval  de  versnelling  der  door  dyspnoea  vertraagde  . 
hartslagen  alléén  bij  niet  geopenden  thorax  voorkwam, 
was  er  nog  eenige  grond  te  vermoeden,  dat  de  adembe- 
wegingen, hetz^  door  drukkingsverandering  in  de  borst- 
holte, hetzij  door  secundair  den  bloedsomloop  in  de  her- 
senen te  wijzigen,  hierbij  eene  rol  spelen.  Maar  duidelijk 
en  standvastig  vooral  is  het  effect  bij  geopenden  thorax , 
met  z^ne  looze  adembewegingen,  waarbij  andere  mode- 
ficeerende  factoren  zijn  uitgesloten  en  de  proeven  gemak- 
kelijker bij  alle  graden  van  dyspnoea  kunnen  geregeld 
worden.  Daarenboven  hebben  wig  in  onderscheiden  curven 
verkorting  der  hartspauzen  geconstateerd,  vóór  de  prik- 
keling nog  verandering  in  de  adembew^ng  had  voort- 
gebracht. 

Al  de  genoemde  resultaten  werden  met  de  grootste 
zekerheid  verkregen ,  en  wg  zouden  ze  voor  eiken  graad 
van  dyspnoea,  en  voor  prikkeling  in  verschillenden  graad, 
zoowel  door  blijvend  als  door  intermitteerend  tetaniseeren, 
alles  met  geopenden  en  gesloten  thorax ,  met  de  verkregen 
curven  kunnen  staven ,  vreesden  wg  niet  te  uitvoerig  te 
worden.  Wij  bepalen  ons  daarom  bij  de^  vermelding  van 
eon.  paar  proeven  en  het  afbeelden  van  enkele  vormen. 


478 

Proef  V.  Groot  konija;  glazen  buis  in  de  luchtpijp,  de  nn. 
vagi  gepraepareerd  ^  de  thorax  geopend. 

Blad  I.  Omgang  1.  Artificiëele  respiratie  toto;  geen  volkomen 
apnoea.  De  respiratie  zeer  frequent,  en  bij  de  allengs  verlengde 
hartsperioden  kan  daarom  de  invloed  der  respiratie-phasen  zich 
niet  doen  gelden. 

Omgang  2.  In  het  algemeen  overeenkomstig  met  1.  Aan  het 
einde  der  curve  is  het  getal  respiratie-perioden  grooter  zelfs  dan 
dat  der  hartsperioden. 

Omgang  3.  Bij  de  snelle  respiratie-perioden  ontwikkelt  &ch 
hier  al  spoedig  één  hartsperiode  op^iedere  adembeweging,  evenals 
vroeger  bij  de  inspiratie  invallende ,  en  van  tijd  tot  tijd  blijft 
zelfs  tegenover  eene  adembeweging  *een  polsslag  weg.  Om  dit  te 
doen  zien,  wordt  een  gedeelte  dezer  curve  als  fig.  11  afgebeeld, 
waarop  dit  bij  't  begin  en  bij  't  einde  voorkomt. 

Omgang  4.  Door  artificiëele  respiratie  wordt  de  apnoea  voort- 
durend onderhouden  en  daarbij  een  der  nn.  vagi  doorgesneden: 
onmiddellijk  na  de  doorsnijding  komt  eene  veel  en  eene  tweede 
weinig  langere  pauze  voor,  waarop  dan  weer  frequente  hartslagen 
volgen  van  gelijken  duur  als  de  voorafgaande. 

Omgang  5.  (Het  middelste  gedeelte  afgebeeld  als  fig.  12.)  Kunst- 
matige respiratie  tot  o.  Lange  apnoea,  regelmatige  verlenging 
der  respiratie-  en  der  hartsperioden*  Irritatie ,  met  rolafstand 
van  24  centim.  bij  gevolgde  verlenging:  onmiddeü^k  na  den 
eerstvolgenden  hartslag  verkorting  der  pauzen  en  verlenging  der 
ademperioden. 

Blad  IL  Omgang  1.  Kunstmatige  respiratie  tot  o;  korte 
apnoea,  aan  het  einde  dyspnoea.  In  de  dyspnoea  prikkeling  van 
het  centraal-einde  van  den  n.  vagus,  met  24  centimeters  rolaf- 
stand: vertraagde^  onregelmatige  adembewegingen,  kortere  harts- 
perioden, die  bij  voortgezette  prikkeling  allengs  weder  langer  worden. 

Omgang  2.  Prikkeling  i^et  rolafstand  16;  overigens  hetzelfde. 
Kort  na  de  prikkeling  eene  groote  adembeweging  en  daarop  stil- 
stand, terwijl  de  hartsperioden  aanzienlijk  korter  zijn  dan  vóór 
de  prikkeling. 

Omgang  3.    Prikkeling  met  rola&tand  13;  overigens  hetzelfde: 


479 

Kort  na  de  prikkeling  een  groote  adembeweging ,  en  daarop  stil- 
stand,  terwijl  de  hartsperioden  veel  korter  zijn  dan  vóór  de 
prikkeling. 

Omgang  4.  Kunstmatige  respiratie  tot  10  secunden  vóór  o; 
overigens  hetzelfde:  bij  vergevorderde  dyspnoea  ziet  men  na  den 
aanvang  der  prikkeling  weder  een  groote  snelle  inspiratie,  gevolgd 
door  matige  exspiratie  en  stilstand,  de  hartslagen  tevens  frequenter. 
Vóór  de  prikkeling  kwamen  op  4  respiraties  slechts  3  hartspe- 
rioden, vmarbij,  zooals  van  zelf  spreekt,  de  invloed  der  respiratie- 
phasen  op  de  verlenging  eener  pauze  niet  kan  aan  den  dag  komen. 

Omgang  5.  Artifidëele  respiratie  gestaakt  20  secunden  vóór 
o;  overigens  als  omgang  4.  Prikkeling  van  het  centraal  einde 
van  den  n.  vagus,  bij  begonnen  dyspnoea,  geeft  weder  terstond 
verkorting  der  reeds  verlengde  hartsperioden  en,  na  eene  snelle 
respiratie-beweging,  langdurigen  stilstand,  slechts  door  twee 
adembewegingen  afgebroken ,  die  geen  invloed  toonen  op  den  duur 
der  hartsperioden.  Na  het  staken  der  prikkeling  terstond  weder 
langere  hartsperioden  en  onregelmatige  adembewegingen. 

Omgang  6.  Het  luchtkussen,  dat  de  adembewegingen  regis- 
treert ,  wordt  bij  deze  proef  van  den  buik  op  het  bovenste  ge- 
deelte van  de  borst  verplaatst.  Kunstmatige  respiratie  tot  20  secun* 
den  vóór  o.  Met  o  z\jn  de  adembewegingen  reeds  aangevangen : 
zy  zijn  langzamer,  en  nu  komen  regelmatig  weder  twee  hartslagen 
op  ëéne  ademperiode,  eene  met  lange  pauze,  geïnduceerd  door 
de  inademing,  eene  met  korte  pauze.  Kort  na  de  prikkeling  eene 
diepe  snellere  inademing,  gevolgd  door  uitademing  en  daarop 
stilstand,  afgebroken  door  eene  enkele,  later  door  onregelmatige 
adembewegingen.  Bij  het  prikkelen  worden  de  hartslagen  ter- 
stond frequenter,  en  de  eerste  adembeweging  na  de  prikkeling  is 
reeds  zonder  vertragende  werking  op  de  hartsperiode.  Aan  het 
einde  worden,  in  weerwil  der  voortgezette  prikkeling,  de  harts- 
perioden onder  het  stijgen  der  dyspnoea  allengs  weder  iets  langer. 

Blad  in.  Omgang  1.  Kunstmatige  respuratie  tot  o ;  lange 
apnoea,  allengs  adembewegingen  met  verlenging  der  hartsperioden. 
In  dezen  omgang  wordt  vooreerst  geprikkeld  bij  de  apnoea,  zon- 
der eenig  gevolg   op  de  lengte  der  hartsperioden ;  tweedens  na 


480 

óé  eente  zichtbare  req^ratia-bewegiiigeii ,  die  daariiQ  nordén 
oftderdrakt,  maar  in^geiyks  londer  eenigen  invloed  op  den  daar 
der  hartsperioden;  derdens  na  den  terogkeer  van  sterke  adem- 
bewegingen met  eenige  Terlen^g  der  hartspanzen ,  die  na  door 
de  piikkeliag  weder  joiet  tot  haren  oorsprankelijkai  door  wor- 
den teruggebracht;  tierdens  na  krachtiger  terogkeeren  der 
adem-bewegingen ,  met  nog  sterker  Terlenging  der  hartqperio- 
den,  die  nu  by  prikkeling  weder  onmiddellijk  korter  worden, 
hoezeer   de   adembewegingen   niet  meer   zoo   volkomen  worden 

onderdrukt. 

« 

Omgang  %  In  dezen  omgang  wordt  5  malen  de  prikkéfing 
gedurende  6  seconden  hervat,  telkens  met  eene  pauze  van  6 
secundi  i  en  even  duidelyk  is  telkens  het  effect  der  prikkeliog 
zoowel  op  het  onderdrukken  der  adembewegingen  ak  op  het  ver- 
snellen der  vertraagde  hartsperioden. 

Omgang  3.  Snellere  en  onregelmatig  afwisselende  prikkeling, 
die  nu  haren  tweeledigen  invloed  slechts  hier  en  daar  duidelgk 
openbaart 

Omgang  i.  De  hartslagen  zijn  zonder  bekende  redenen  zeer 
langzaam  geworden.  De  invloed  der  prikkeling  is  minder  stand- 
vastig. 

Omgang  5.  De  tweede  n.  vagus  wordt  doorgesneden, 'zonder 
belangrijk  efléct  Prikkeling  van  het  peripherische  einde  heeft 
nu  ook  geen  werking  meer.    Het  dier  sterft 

Proef  VI.  Konijn ;  glazen  buis  in  de  luch^^p ;  nn.  vagi  ge- 
praepareerd ;  thorax  geopend ,  even  als  het  vorige ;  aanvankelijk 
met  langzame  draaiing  van  den  cylinder,  ten  einde  twee  proe- 
ven op  een  omgang  te  kunnen  registreeren. 

Blad  L  Omgang  1.  Kunstmatige  ademhaling  tot  o ;  lange 
apnoea ;  frequente  adembewegingen,  die  allengs  grooter  en  trager 
worden;  gelijkmatige  vertraging  der  hartslagen,  waarvan  ten 
slotte  slechts  één  op  elke  adembeweging  op  de  gewone  plaats; 
convulsies.  Het  tweede  gedeelte  van  dezen  omgang,  na  her- 
nieuwde kunstmatige  respiratie,  toont  weder  apnoea,  gevolgd 
door  kleine  frequente  adembewegingeü ,  die  van  den  beginne  af 


481 

EtAb  korter  zijn  dan  de  hartsperioden ,  en  te  gelijk  met  dese 
allengs  langer  worden* 

Omgang  %  Kunstmatige  ademhaling  tot  o.  Na  de  apnoea 
beginnen  op  nieuw  zeer  frequente  adembewegingen  (V3  Becunde)w 
Zij  worden  allengs  langen  Terwijl  ze  s/^  secunde  bereikt  heb- 
ben en  de  hartsperioden  van  1/4  ^^^  Va  secunde  zijn  voiengd, 
wordt  ëén  der  nn.  vagi  doorgesneden,  zonder  blijkbaren  invloed 
op  de  hartslagen;  maar  weldra  worden  de  ademperioden  langer, 
zoodat  nu  twee  hartsperioden  (een  lange  en  een  korte  daaren- 
boven) op  elke  adembeweging  voorkomen:  in  omgang  1,  vóór 
het  doorsnijden  van  den  n.  vagus,  had  bij  de  dyspnoea  iedere 
adembeweging  slechts  ééne  hartsperiode.  —  In  het  tweede  gedeelte 
van  dezen  omgang  vindt  men  ook  weder  langere  ademperioden, 
hoezeer  de  omgang  vóór  het  intreden  van  dyspnoea  ten  einde  is. 

Omgang  3.  Kunstmatige  ademhaling  tot  o.  Prikkeling  van 
2V2  sek.,  met  pauzen  van  2Vs8ek.  afgewisseld^  van  het  centraal- 
niteinde  van  den  n.  vagus,  in  de  eerste  helft  met  17  ,  in  de 
tweede  met  13  cent*  rolafstand:  aanvankelijk  zonder  effect,  maar 
regelmatig  met  verkorting  der  hartsperioden  bij  het  prikkelen , 
nadat  zij  door  het  begin  van  dyspnoea  verlengd  waren;  tevens 
neiging  tot  verlenging  der  ademperioden  gedurende  het  prikkelen. 

Omgang  4.  Dezelfde  proef,  rolafstand  13,  maar  met  prikke- 
ling en  prikkelingspauzen  van  4  sec. :  hetzelfde  effect  van  versnel- 
ling der  hartsperioden  te  constateeren  bij  de  prikkeling ;  verlang- 
zaming daarentegen  van  de  ademperioden. 

Omgang  5.  Dezelfde  proef,  met  prikkeling  en  prikkelings- 
pauzen  van  slechts  VI ^  sec;  rolafstand  8:  hoogst  onregelmatige 
adembewegingen.  Ook  op  den  duur  der  hartsperioden  is  het  effect 
van  dit  tetaniseeren  met  zeer  korte  intermissies  diffuus  geworden. 

Blad  !!•  Omgang  i.  Dezelfde  proef.  Kunstmatige  ademhaling 
tot  8  sec  vóór  o;  prikkeling  en  prikkeliugspauzen  van  38  tril* 
lingen:  gedurende  het  tetaniseeren  telkens  korte  hartsperioden 
en  onderdrukte  adembewegingen ,  gevolgd  door  ééne  zeer  extensieve. 

Omgang  2.  Dezelfde  proef,  by  rolafstand  8  en  met  prikkeling 
en  prikkelingspauzen  van  50  trillingen :  effect  als  boven. 

Omgang  3.    Dezelfde   proef,   prikkeling  en   prikkelingspauzen 


482 

van  34  trillingen:  zoolang  de  hartslagen  niet  vertraagd  zgn, 
geen  effect  te  zien ;  maar  onmiddelijk  na  de  vertraging  zes  malen 
achtereenvolgens  onderdrukking  dei^.  adembewegingen  en  ver- 
korting der  hartslagen. 

Omgang  4.  (Verg.  fig.  13.)  Kunstmatige  respiratie  tot  42 
sec.  vóór  o.  Met  o  zijn  de  adembewegingen  reeds  begonnen. 
Prikkeling  en  prikkelingspauzen  (tétaniseeren  met  8  cent.  rolaf- 
stand)  van  3'/s  sec,  7  malen  op  denzelfden  omgang.  De  eerste 
maal  worden  de  kleine  adembewegingen  onderdrukt,  zonder  invloed 
op  de  hartslagen ;  de  tweede  maal,  ademperioden  verlengd  en  min- 
der extensief,  met  verkorting  der  hartsperioden ,  die  vóór  de 
prikkeling  reeds  iets  verlengd  waren.  De  derde  maal,  ééne  krachtige 
snelle  adembeweging  onder  het  prikkelen  en  verkorting  der 
hartsperioden.  Voorts  telkens  bij  elke  prikkeling  verkorting  der 
hartsperioden,  onderdrukking  der  adembewegingen  en  aan  het 
einde  der  prikkeling  een  snelle  diepe  inademing. 

Omgang  5.    In  alle  opzichten  overeenkomstig  met  omgang  3. 

Omgang.  6.  Nadat  met  het  begin  van  dyspnoea  de  adembe- 
wegingen grooter  en  trager  en  de  hartsperioden  langer  geworden 
waren,  wordt  de  tweede  n.vagus  doorgesneden,  met  het  gevolg, 
dat  na  de  derde  hartsperiode  allen  reeds  aanzienlijk  korter  zyn, 
terwijl  de  ademperioden  veel  langere  pauzen  toonen,  gedeeltelijk 
met  meer  extensieve  beweging. 

Omgang  7.  Na  de  apnoea  zijn  de  adembewe^gen  terstond 
grooter  en  langer  dan  in  de  vroegere  omgangen  (vóór  de  door- 
snijding), aanvankelijk  vrij  snel  in  grootte  en  duur  toenemende, 
zeer  weinig  daarentegen  in  het  tweede  gedeelte  van  den  omgang ; 
de  hartsperioden  zeer  regelmatig,  bij  den  aanvang  van  5,  aan 
het  einde  van  den  omgang  5V2  trillingen. 

Op  het  derde  blad  wordt  de  invloed  van  prikkeling  van  het 
peripherisch  uiteinde^ >an  den  n.  vagus  onderzocht,  waarover 
nader  door  den  Heer  Prahl. 

Proef  Vu.  Konijn;  de  rechter  n.  vagus  gepraepareerd  en 
laag   doorgesneden,    om   het  centraal  uiteinde  te  prikkelen.    De 


483 

adembewegingen  worden  midden  op  den  buik  R  en  boven  op  de 
borat   R'    met  lachtkiusens  geregistreerd ;  in  R  waren  tevens  de 
hartslagen  bijzonder  duidelyk  te  lien,  en  hierom  wordt  het  dier 
gebruikt  voor  proeven,  zonder  opening  van  den  thorax.    Als  chro- 
noscoop  dient   de    stemvork  met  i5  vibraties.     Den  eersten  dag 
worden  op   dit  dier  6  bladen  verkregen,    ieder  van  6  of  7  om- 
gangen, en  den  volgenden  dag,  na  doorsnijding  van  den  tweeden 
n.  vagus,  op  nieuw  6  bladen,  bestemd  tot  vergelijking  der  effecten 
van  prikkeling  op  verschillende  w\jze  en  in  verschillenden  graad 
na    doorsnijding  van  één  en  van  de  beide  nn.  vagL    Het  onder- 
zoek  geschiedde   vooral   met   het   oog   op  de  adembewegingen ; 
maar  ook  om  den  invloed  van  beginnende  asphyxie  (doorsluiting 
van  mond  en  neus  te  weeg  gebracht)  en  van  prikkeling  van  het 
centraal  uiteinde  van  den  n.  vagus  bij  gesloten  thorax  te  leeren  ken- 
nen.   Voor  de  hartsperioden  leverden  deze  proeven  afdoende  uit- 
komsten.   In   betrekking   hiertoe   kan  ik  mg  bij  de  beschrijving 
van    Blad  Y    van  den  eersten  dag  bepalen ,  en  zal ,  om  over  de 
uitkomst   juist  te  doen  oordeelen ,  een  der  omgangen  afbeelden. 
Blad  V.     Omgang  i.    Luchtwegen    afgesloten  by   o.     Adem- 
bewegingen allengs  langzamer  en  intensiever,  maar  eenigzins  on- 
regelmatig;   hartsperioden    zeer  vertraagd.     Prikkeling   van   het 
centraal-uiteinde,  met  40  cent.  rolafstand :  adembewegingen  zeer 
klein,  hartsperioden  veel  korter,  om  by  het  eindigen  der  10 sec. 
voortgezette  prikkeling  weder  terstond  langer  te  worden.   Weldra 
volgen  nu  convulsies  en  worden  de  luchtwegen  weder  vrijgelaten. 
Omgang  2    Overeenkomstig  met  omgang  i.    In  dezen  omgang 
wordt  eenmaal  7  en  eenmaal  10  sec  geprikkeld,  telkens  met  het 
gevolg ,  dat  de  vertraagde  hartslagen  frequenter  worden ,  en  dat 
de  adembewegingen  byna  geheel  worden  onderdrukt. 

Omgang  3.  (fig.  15  stelt  het  begin  van  dezen  omgang  voor.) 
Na  twee  normale  adembewegingen  worden  de  luchtwegen 
gesloten ,  waarop  de  bewegingen  trager  en  kleiner  worden ,  om 
bij  prikkeling  met  10  cent.  rolafstand  (niet  meer  zichtbaar  op 
de  figuur)  bijna  geheel  te  worden  onderdrukt,  met  daling  der 
buiklijn  R,    en    stijging    der  borstlyn  R'.     Bij  den  aanvang  der 

32 


t 


4M 

prikkefing  en  9  sec  later,  één  kncklige 

wi  den  boiky  gevolgd  door   onngolBWl 

loofauig  de  prikkefing  nog  dnort,   bo  het  ophovden  der  prikkA» 

fing  ipoedig  voor  regdmaUge  plaats  makende.  De  reedt  icrtraagde 

hartslagen   worden  hq  het  begin  der  prikkeling  frequenter,  om 

hij  de  sterke  ademhewegingen  aan  het  eind  veder  te  vertragen. 

Omgang  4.  Overeenkomstig  met  oasgang  8,  maar  hg  roia^ 
stand  12,  waarbg  flanwe  adembewegingen  voortiwstaaa,  aoo- 
wel  bij  de  eerste  als  bij  de  met  eene  pooae  van  6  aec  herhaalde 
prikkeling  van  8  sec  Bg  ledere  prikkeling,  vooral  bij  de  tweede, 
is  verkorting  der  hartsperioden  aeer  in  het  oog  loopend. 

Omgang  5.  (Flg.  14)  Van  o  af  de  Inchtweg^  afgesloten. 
De  adembeweglogen  sijn  terstond  trager  en  oppervlakkiger,  met 
korte  boikinademlng,  waarbg  de  borst,  waarscfaynlyk  wegens 
negatieve  drukking  op  de  binnenvlakte,  iminkt.  De  hartslagen 
worden  al  spoedig  minder  frequent,  met  buitengewoon  verien|;de 
pausen  op  den  slag  na  het  maximum  der  huikinademing:  Bij 
prikkeling  terstond  frequentere  hartslagen ,  die  na  de  prikkeliqg 
weder  allengs  vertragen,  om  door  een  tweede  prikkeling  op 
nieuw  korter  ie  worden.  Gedurende  de  prikkeling  agn  de  adem» 
bewegingen  kleiner  en  fi^equenter.  R',  de  Ign  der  borstbeweging 
rijst  bg  de  prikkeling  hier  minder  dan  in  de  volgende  omgangen 
en  vooral  minder  dan  in 

Omgang  6.  Prikkeling  met  rolalktand  67,.  A^esloten  hidit- 
wegen  van  o  at  Adembewegingen  traag  ,  hartsperioden  wekira 
grooter.  Bij  de  prikkeling  terstond,  met  fi^uentere hartslagen, 
styging  van  R'  en  daling  (passieve,  door  negatieve  drukking 
op  de  bovenvlakta  van  het  middelrif?)  van  R  en  daarop  gelyk- 
tgdige,  seer  extensieve,  snelle  in-  en  uitadenüng,  tegelijk  op 
R  en  R'  sichtbaar:  de  lucht  wordt  met  een  blaxend  geruisdi 
uitgedreven.  Zoodanige  krampachtige  adembewegingen  komen 
ty  sterke  prikkeling  van  het  centraal^inde  der  nn.  vagi  veel* 
vnldig  voor   en  herhalen  sicfa  soms  gedurende  het  prikkelen. 

Wy    vingen  de  laatste   reeks  van  proeven  aan  in  de 


485 

onderstelling,  dat  prikkeling  van  het  centraal-einde  van 
den  n.  yagns,  in  den  toestand  van  dyspnoea,  te  gelijk 
met  contractie  van  de  mm.  cncullares ,  de  sterno-mastoiiei 
en  cleido-mastoidei,  tot  vertraging*  der  hartswerking  zou 
aanleiding  geven.  Zooals  men  gezien  heeft,  was  de  uit- 
komst juist  omgekeerd:  bij  alle  graden  en  vormen  vaü 
prikkeling  en  in  alle  graden  van  dyspnoea  werden  de 
hartsl^en  frequenter.  Zou  hieruit  volgen,  dat  aan  dé 
samentrekking  der  genoemde  spieren  tot  inademing  bg 
dyspnoea  geene  werking  op  de  vertragende  vezelen  van  het 
hart  zou  zijn  geassocieerd  P  In  geenen  deele.  Wij  kun- 
nen met  dit  laatste  resultaat  het  eerste  staande  houden. 
Vooreerst  gelukte  het  zeer  zelden,  door  het  tetaniseeren 
van  het  centrale  uiteinde  van  den  n.  vagus  de  genoemde 
spieren  in  contractie  te  brengen:  slechts  éénmaal  (onlangs 
een  tweede  maal)  heb  ik  dit  met  zekerheid  kunnen  con- 
stateeren.  Maar,  ten  anderen,  kan  juist  door  de  thans 
gevondene  onderdrukking  der  werkiug  van  het  centraal- 
orgaan  der  hartsvertraging  de  invloed  der  vroeger  gevon- 
dene associatie  verborgen  blijven.  De  beide  feiten  zgn 
dus  onafhankelijk  van  elkander  vastgesteld,  weerspreken 
elkander  niet  en  kunnen  zelfs  beide  in  verband  staan 
met  eene  zelfregeling,  omtrent  welke  ik  mij  voorshands 
van  alle  bespiegeling  onthoude. 

In  het  bovenstaande  komen  eenige  feiten  en  opmerkin- 
gen voor  betrekkelijk  den  invloed  van  den  n.  vagus  óp 
de  adembewegingen.  Hoezeer  gaarne  hulde  brengende 
aan  het  verdienstelijke  en  nauwgezette  onderzoek  van 
Rosenthal,  moet  ik  als  mijn  gevoelen  uitspreken,  dat 
daarmede  onze  kennis  omtrent  dit  onderwerp  nog  geenszins 
tot  rijpheid  is  gebracht.  Ik  zal  daarom  in  een  volgend  ar- 
tikel mijne  resultaten  ,  die  ik  voor  een  deel  ook  nog  nader 

ensch    te  controleeren,  uitvoeriger  mededeelen,   terwijl 

32* 


4U6 

ik  mij  thans  tot  de  yermelcling  van  een  enkel  feit  bepaal: 
ik  bedoel  den  invloed  van  periodieke  prikkeling  na  door- 
snijding  der  beide  nn.  vagi.  De  adembewegingen  zijn 
na  de  doorsn^ding  langzaam  en  diep  geworden:  nu  k&n 
men  door  jnist  geregelde  periodieke  prikkeling  van  het 
centraal-einde  van  een  der  nn.  vagi,  ze  zoodanig  w^zi- 
gen,  dat  z^  in  dnor  en  omvang  weder  gelijk  worden 
aan  hetgeen  zij  waren  vóór  de  doorsnijding  der  zenuwen. 
Zijn  dan  ook,  in  normalen  toestand,  denn.  vagi  in  hunne 
peripherische  uitbreiding  aan  periodieke  prikkeling  onderwor- 
pen? —  Op  deze  vraag  hoop  ik  weldra  het  antwoord  te  geven. 

Nadat  ik  de  associatie  der  vertragende  hartzenuwen 
met  de  werking  der  meermalen  genoemde  spieren  bij  de 
aan  dyspnoea  eigene  diepe  automatische  inspiratie  had 
leeren  kennen,  kwam  de  vraag  bg  mij  op,  of  willekeu- 
rige samentrekking  dier  spieren  niet  van  gelgk  effect  zou 
vergezeld  gaan;  en,  inderdaad,  —  bij  de  eerste  krachtige 
contractie  der  mm.  stemo-cleido-mastoidei  verdween  bij  mij 
zei  ven  de  pols  geheel  en  al,  nadat  eenige  zwakke,  evenwel 
niet  duidelijk  vertraagde  slagen  waren  voorafgegaan.  Ver- 
scheidene mijner  vrienden,  o.  a.  Dr.  Snellen  en  Dx. 
Engelmann,  hebben  zich  b^  mij  van  dat  effect  over- 
tuigd. Toch  is  het  niet  constant.  Vaak  genoeg  heb  ik 
op  alle  wigzen  getracht,  het  te  weeg  te  brengen,  door 
verschil  in  stand  en  houding  van  het  hoofd  enz.,  zonder 
dat  het  mij  gelukte,  en  de  grond  van  deze  onbestendig- 
heid is  mij  verborgen  gebleven.  Thans  herhaal  ik  de 
proef  niet  gaarne ,  omdat  zij  eenigen  hinder  bij  m^  nalaat, 
en  ik  heb  tot  dusverre  slechts  een  persoon  gevonden,  bij 
wien  het  effect  even  duidelijk  was  als  bij  mij  zelven, 
maar  nog  inconstanter.  Het  feit  interesseert  mij  genoeg, 
om  het  niet  geheel  uit  het  oog  te  verliezen. 


487 


IV.     Twijfel  omtrent  de  verklaring  van  den  invloed  der 
adembewegingen  op  den  duur  der  Aarteperioden. 

Ons  onderzoek  ging  uit  van  eene  poging  tot  verklaring 
van  bet  verband  tnsscben  den  duur  der  hartsperioden  bij 
gewone  en  buitengewone  adembewegingen.  Zijn  wij  nu 
in  staat  daarvan  rekenschap  te  geven  P  Ik  durf  het  niet 
beweren.  In  den  normalen  toestand  is  die  betrekking 
zeer  gecompliceerd.  Wij  hebben  niet  enkel  te  doen  met 
een  direct  verband  tusschen  de  werking  der  betrokken 
zenuwen ;  maar  de  ademhaling  werkt  eerstens  mechanisch 
op  den  bloedsomloop  door  de  longen  en  op  den  toevoer  van 
bloed  naar  den  thorax  en  naar  het  hart  in  het  bijzonder, 
en  tweedons  brengt  z^  eene  wijziging  mede  in  de  circu- 
latie der  hersenen,  die  haren  invloed  op  de  centraalor- 
ganen der  in  het  spel  tredende  zenuwen  kan  doen  gelden. 
Het  is  daarom  niet  vreemd,  dat  de  buitengewone  verlen- 
ging der  hartspauze ,  aan  de  diepe  inspiratie  bij  dyspnoea 
verbonden,  zich  in  onze  proeven  bg  niet  geopenden  tho« 
raz  ook  niet  zoo  regelmatig  openbaarde.  Trouwens  gaan 
de'  pogingen  tot  in-  en  uitademing,  bij  het  afsluiten  der 
luchtwegen,  met  buitengewoon  sterke  afwisseling  van 
positieve  en  negatieve  ademhalingsdrukking  gepaard,  en 
deze  kan  niet  nalaten  eiken  anderen  invloed  meer  of  min- 
der te  verbergen.  Maar  ook  bij  gewone  zeer  diepe  inade- 
ming, zonder  afsluiting  der  luchtwegen,  moeten  de  effecten 
in  de  borstholte  en  wellicht  in  de  hersenholte  zich  doen 
gevoelen ;  en  aan  het  gecompliceerde  der  hier  werkzame 
factoren  meen  ik  te  mogen  toeschrijven,  dat  de  wijzigingen 
der  hartsperioden  bij  diepe  meer  of  minder  aangehoudene 
adembewegingen  zoo  verschillend  uitvallen.  Dit  is  mij  inder- 
daad gebleken  het  geval  te  zijn.  Het  vroeger  hieromtrent 
door  anderen   zoowel  als  door  mij  zelven  medegedeelde 


488 

moge  in  het  algemeen  juist  zijn,  de  yerschijnselen  moeten 
veel  nauwkeuriger  worden  onderzocht  en  wel  geregistreerd, 
tegeligk  met  de  beweging  van  borst  en  buik  en  met  de 
in*  en  uitademingsdrukking ,  om  met  goed  gevolg  tot 
eene  analyse  en  verklaring  over  te  gaan.  Yind  ik  een 
mijner  discipelen  bereid,  hieraan  zijne  krachten  te  wijden, 
dan  hoop  ik  later  hierop  terug  te  komen. 

Inmiddels  is  ook  de  door  Ludwig  en  Einbrodt 
gegeven  verklaring  van  het  verlengen  der  hartsperioden 
tijdens  de  exspiratie  mij  twijfelachtig  geworden.  Aan- 
vankelijk dacht  ik  aan  eene  geassocieerde  zenuw  werking, 
zoo  als  ik  bij  de  diepe  inademing  in  den  toestand  van 
dyspnoea  gevonden  had.  Maar  noch  bij  konijnen  noch 
ook  bij  houden,  wier  hartsperioden  in  de  onderscheidene 
respiratie  phasen  zoo  verschillend  van  duur  zijn,  werd  bij 
geopenden  thorax  eenige  invloed  van  de  gewone  adem- 
beweging opgemerkt :  eerst  bij  dyspnoea  kwam  die  te  voor- 
schijn en  wel,  zooals  wij  gezien  hebben,  op  geheel  eigen- 
aardige wijze.  Terwijl  nu  bewezen  is,  dat  bij  niet  geo- 
penden thorax  de  tusschenkomst  der  nu.  vagi  wordt 
vereischt,  had  de  verklaring  van  Ludwig  zeker  veel 
aannemelijks.  Het  bloed  wordt  werkelijk  bij  de  exspi- 
raiie  eenigszins  in  de  hersenholte  teruggehouden,  en  veneus 
bloed  heeft  de  eigenschap  door  prikkeling  van  het  cen- 
traalorgaan der  vertragende  hartzenuwen  de  hartsperioden 
te  verlengen.  Maar  hiertegenover  stond,  dat  eene  kleine 
uitademingsdrukking  bij  gesloten  mond  en  neus,  die  nog 
veel  sterker  op  het  terughouden  van  het  bloed  in  de 
schedelholte  werkt  dan  de  gewone  exspiratie,  op  den  duur 
der  hartsperioden  slechts  weinig  vermag,  en  dat,  bg 
onze  proeven  met  geopenden  thorax ,  de  hartslagen,  wan- 
neer de  adembewegingen  reeds  ^e  normale  grootte  hebben 
verkrègea    en    bet    bloed    du8    reeds    tamelijk   veneus 


489 

was,  meestal  xu^  geene  merkbare  vertraging  hebben 
ondergaan.  Ik  besloot  daarom  eenige  proeven  te  nemen 
oret  den  invloed  van  periodiek  terughonden  van  bet 
bloed  in  de  hersenen ,  onafhankelijk  van  adembeweging, 
als  op  zich  zelf  staand  verschgnseL  Daartoe  werd  bg 
kon^nen  onder  de  venae  jugnlares  extemae  en  intemae 
een  don  koord  gebracht,  hetgeen  slechts  even  behoefde 
te  worden  opgelicht,  om  het  Inmen  geheel  af  te  slniten. 
Terwigl  nn  de  kimstmatige  ademhaling  werd  onderbon- 
den, werd  op  deze  wijze,  zoowel  in  den  toestand  van 
apnoea  als  b^  meer  of  minder  gevorderde  looze  adem* 
bewegingen,  hetzij  in  bepaalde  perioden  van  eenige  se- 
cunden,  hetzg  in  direct  verband  met  die  adembewegin- 
gen, de  bloedstroom  in  de  genoemde  venae  opgeheven, 
maar  geen  effect  hoegenaamd  op  den  dnur  der  hartspe- 
rioden  hiervan  gezien.  Om  allen  afvoer  van  bloed  uit 
de  hersenen  onmogel^k  te  maken,  brachten  wg  op  ge- 
l^ke  wijze  koorden  om  de  beide  venae  cavae  snperiores, 
hetgeen  bij  geopenden  thorax  zeer  gemakkelijk  geschie- 
den kan.  Bg  het  verwgderen  van  het  vetweefsel  dat 
de  rechter  vens  cava  superior  bedekt,  werd  vertra- 
ging der  hartslagen  waargenomen,  zeker  van  irritatie 
der  hier  verloopende  zenuwen  afhankelgk;  maar  latere 
proeven  op  hetzelfde  dier  bewezen  toch,  dat  de  beide  nn. 
vagi  ongekrenkt  hunnen  vertragenden  invloed  deden  gelden. 
Dezelfde  proeven,  op  de  venae  jugnlares  verricht,  werden 
nu  op  deze  groote  venae  cavae  snperiores  toegepast,  en 
wel  met  hetzelfde  negatieve  gevolg.  Was  er  dyspnoea,  dan 
trad  het  gewone  gevolg  in  der  looze  adembeweging ;  was  er 
geen ,  dan  bleven  de  hartsperioden  onveranderd.  De  ge- 
geven verklaring  van  het  verlengen  der  hartsperioden  bij 
de  uitademing  schijnt  mg  daarom  nog  eenigszins  proble- 
matisch.   Het  ligt  zeker  voor  de  hand,  aan  eene  inwer- 


490 

king  te  denken  der  adembewegingen  op  centripetaal  gelei- 
dende vezelen  in  de  borstholte,  hetzij  direct  mechanisch, 
hetzg  ingrijpend  in  de  voeding,  welke  inwerking,  door 
reflexie  in  de  meduUa,  zich  op  het  hart  zon  kunnen 
doen  gevoelen.  Yan  een  veelzijdig  onderzoek  van  alle 
factoren,  zooveel  mogel^k  geïsoleerd,  heeft  men  op  deze 
en  op  vele  andere  vragen  het  antwoord  te  wachten. 

De  slotsom  is  deze,  dat  het  doel,  waarmede  het  boven- 
staand onderzoek  aanvankelijk  werd  ondernomen  —  de 
verklaring  van  het  verband  tnsschen  de  adembewegingen 
en  den  duur  der  hartsperioden  — ,  in  geenen  deele  is  be- 
reikt ;  maar  dat  inmiddels,  onder  anderen,  twee  niet  ver- 
wachte feiten  zijn  gevonden,  die  voor  het  zenuwmecha- 
nisme van  ademhaling  en  bloedsomloop  niet  zonder  betee- 
kenis  zijn: 

l^  Bij  dyspnoea  associeert  zich  eene  met  de  inspiratie 
telkens  sterk  stijgende  prikkeling  van  de  vertragende 
zenuwen  van  het  hart. 

2^  In  de  baan  van  den  n.  vagus  verloopen  centripetaal 
werkende  zenuwvezelen,  die  de  werkdadigheid  van  het 
centraalorgaan  der  vertragende  zenuwen  van  het  hart 
onderdrukken. 


PLAAT  IX 

Verklaring  der  figuren. 

In  alle  figuren  ii 
H,  de  curve  der  hartsperioden. 
B,  ^        der  ademperioden» 

8,  de  trillingen  eener  stemrorlc,  fig.  1 — 9  van  83.6,  fig.  9—15 
van  J6  trillingen  in  1/. 


491 

Y,  de  trillingen  der  Btroombrekende  veer,  door  yerdikking  der 
lijn  aangegeven.  (B^  alle  proeven  werd  een  Ghrore's  oei  gebmikt). 
t.  Inspiratie. 
0,  Exspiratie. 

Fig.  1.  Konijn,  thorax  geopend,  kunstmatige  ademHaling  ge- 
staakt bij  den  aanvang  o  der  curven.  Geen  apnoea.  Op 't  laatst 
2  hartsperloden  P  op  één  ademperioden  B. 

Fig  2.  Zonijn,  even  als  fig.  1.  Apnoea  verkregen.  Eerste  pauze  na 
bet  einde  der  inspiratie  verlengd  Op  't  laatst  veelal  2  F  op  B. 

Fig.  3.  Kon^'n,  even  als  fig.  1,  maar  't  begin  der  curve  niet 
afgebeeld:  er  komt  ééne  lange  ademperiode  voor,  die  4  hartsla- 
gen heeft,  met  afnemenden  duur  der  pauzen, 

Fig.  4.  Konijn,  thorax  geopend,  kunstmatige  ademhaling  zaoht 
onderhouden,  zoodat  de  looze  adembewegingen  in  matigen 
graad  gelijkmatig  aanhouden,  zonder  wezenlijken  invloed  op 
den  duur  der  hartspauzen. 

Fig.  6.  Kon^n,  thorax  geopend,  kunstmatige  respiratie  tot  o: 
bij  de  verlenging  der  hartspauzen  1  P  op  B. 

Fig.  6.  Hetzelfde  konijn,  na  doorsnijding  van  één  n.  vagus,  4 
minuten  later  dan  fig.  6:  langere  apnoea,  tragere  adembewe- 
gingen, met  korte  inspiraties,  minder  vertraagde  hartsperioden. 

Fig.  7.  Betzelfde  konijn,  na  doorsnijding  der  beide  nn.  vagi, 
4  minuten  later  dan  fig  6 :  na  de  lange  apnoea  terstond  groo- 
tere tragere  adembewegingen  met  lange  exspiratie-pauzen ; 
hartsperioden,  hiervan  geheel  onafhankelijk  en  nauwelijks 
▼erlengd. 

Fig.  8.  Hetzelfde  konijn,  alzoo  na  doorsnijding  der  beide  nn. 
vagi.  Kunstmatig  verlengde  hartspauze ,  door  korte  prikkeling 
van  het  peripherische  einde  van  één  der  nn.  vagi,  met  induc- 
tie-slagen, ongeveer  bj  't  begin  van  iedere  inademing,  na  het 
ontstaan  van  djspnoea. 

Fig.  9.  Hetzelfde  konijn:  voortdurende  prikkeling  van  één  der 
nn.  vagi,  met  iedere  inademing  door  verschuiving  van  den  secun- 
dairen  rol  versterkt,  tot  nabootsing  van  den  aan  de  inspiratie 
geassocieerden  invloed  der  medulla  oblongata  op  de  niet  door- 
gesneden nn.  vagi. 

Fig.  10.  Hond.  Thorax  geopend,  kunstmatige  respiratie,  ge- 
staakt bg  o.    Onvolkomen  apnoea.   De  sterk  ^  hartslagen,  nabg 


492 

]i6t  einde  vaix  H>  bq  de  groote  adembewegingen  •  sgn  Kip 

dmpte  dnxklpog  op  bet  Inobtkiusen  toe  te  icbrijVen. 

B.  de   bloedtdruicking»   weldra  stijgende;   na  't  maximum  der 

Toorlaatste  inademing ,  b^'   een  seer  lange  pause»  plaatiel^ke 

daling. 

Pig.  11.  Eonyn.  Tboraz  geopend.  Gedeelte  eener  cnrre,  met 
frequente  adembeweging  bg  dyspnoea,  waarbg  soms  2  BopP. 

Pig.  12.  Eon^n.  Gedeelte  eener  ourre,  waarbij  bet  centraal- 
einde van  een  doorgesneden  n.  vagns  geprikkeld  is  metindao> 
tte-slagen,  nadat  door  djspnoea  de  bartsperioden  zeer  vertraagd 
waren  (een  vagus  ongedeerd). 

Fig.  13.  Konijn.  Tboraz  geopend.  Kunstmatige  respiratie  tot 
12  sek.  vóór  o.  AfWisselend  tetaniseeren  van  bet  centraal- 
eindo van  een  doorgesneden  n.  vagiu :  b^  iedere  prikkeling , 
na  ontstane  vertraging»  versnelling  der  bartslagen,  met  onder- 
drukking der  adembeweging  (één  vagos  ongedeerd  gebleven.) 

Fig.  14.  Kon^n.  Tboraz  niet  geopend;  vr^e  respiratie  toto. 
waar  neus  en  mond  gesloten  worden.  Na  ontstane  vertraging 
tweemalen,  met  tusscbenpoozing,  prikkeling  van  bet  centraal- 
einde van  één  doorgesneden  n.  vagus. 

Fig.  15.  Kon^n.  Tboraz  niet  geopend.  Na  twee  normale  adem* 
bewegingen,  bg  |  neus  en  mond  gesloten,  waardoor  de  adem- 
beweging en  ook  allengs  d^bartslagen  trager  en  langzamer 
worden,  en  de  tboraz  (B')  invalt  (door  lucbtverdunning)  bij  de 
contractie  van  bet  diapbragma. 


493 


KLEINE  HEDEDEELINftEN  VAN  SEIENSDER  AARD. 


T.  Over  de  plaaiê  van  prikkeling  in  de  9f  iervezel  ^  hij 
duUing  en  opening  van  een  eonetanien  galvanieeien  etroom^ 
door  Th.  W.  Engelmann.  Fflüger  heeft  aangetoond^ 
dat  bg  sluiting  en  opening  van  een  constanten  galvani- 
schen  stroom,  de  irritatie  niet  op  alle  plaatsen  van  het 
intrapolaire  zennwgedeelte  tot  stand  komt,  maar  alléén 
aan  de  polen.  De  wet  luidt  aldus:  de  zenuw  wordt 
geprikkeld  door  het  ontstaan  van  katelectrotonus  en  het 
verdwenen  van  anelectrotonus.  Het  was  de  vraag,  of 
ook  in  de  spiervezel  de  irritatie  b^  sluiting  van  den 
stroom  slechts  aan  de  negatieve  pool,  bij  opening  slechts 
aan  de  positieve  plaats  heeft  Hierover  zij n  door  v.  B  ez  o  1  d 
en  Aeby  proeven  genomen,  v.  Bezold  kwam  tot  de 
conclusie,  dat  de  wet,  door  Fflüger  voor  de  zenuw 
vastgesteld,  ook  voor  de  spiervezel  van  toepassing  is. 
Aeby  daarentegen  beweert,  dat  de  irritatie  én  b^  slui- 
ting én  bg  opening  van  den  stroom  op  alle  plaatsen  van 
het  intrapolaire  spiergedeelte  geschiedt. 

Deze  tegenstr^dige  resultaten  werden  a%eleid  uit  proe- 
ven, dienaar  slechts  weinig  verschillende  methoden  genomen 
werden,  v.  Bezold  bepaalde  den  tgd,  dien  de  contrac- 
tie-golf noodig  heeft,  om  zich  van  een  direct  geprikkeld 
spiergedeelte  naar  een  verder  afgelegen  stuk  van  dezelffle 
spiervezel  voort  te  planten.  Het  oogenblik ,  waarop  de 
contractie-golf  hier  aankwam,  werd  door  de  spiervezel 
zelve  met  een  door  de  verkorting  opgeheven  hefboonqpje 
op  den  zwart  gemaakten  draaienden  cylinder  van  het 
myographion  van  Helmholtz  opgeschreven.   Het  moment 


494 

van  sluiting  of  opening  van  den  galvanisclien  stroom 
werd  op  denzelfden  cylinder  geregistreerd.  Wanneer 
nu  de  irritatie  bij  sluiting  van  den  stroom  aan  de  kathode, 
bg  opening  aan  de  anode  plaats  had,  zoo  moest,  b^v. 
bg  opening  van  den  stroom,  bet  registreerend  spierge- 
deelte zich  vroeger  contraheeren ,  als  de  kathode  verder 
daarvan  afgelegen  was  dan  de  anode,  en  wel  zooveel 
vroeger,  als  de  irritatie  noodig  had,  om  zich  door  het 
intrapolaire  spiergedeelte  voort  te  planten.  Werd  daar* 
entegen  de  spier  op  alle  plaatsen  van  het  intrapolaire 
gedeelte  gelijktgdig  geïrriteerd,  dan  moest  bij  sluiting 
en  bij  opening  een  gelijke  tijd  tusschen  prikkeling  en 
contractie  verloopen ,  onafhankelijk  van  de  richting  van 
den  stroom.  Von  Bezold  vond  het  eerste;  Aeby, 
die  niet  de  verkorting  maar  de  verdikking  der  spier  door 
het  hef  boompje  liet  registreer  en,  nam  het  laatste  waar. 
Ik  ben  in  staat,  eene  proef  mede  te  deelen,  die  op 
eenvoudige  wijze  het  pleit  beslist. 

De  musculus  sartorius  van  een  kikvorsch  wordt  zuiver 
gepraepareerd ,  afgesneden,  en  aan  het  boveneinde,  door 
middel  van  een  klem,  opgehangen.  Plaatst  men  nu 
weinige  millimeters  beneden  de  klem  eene  electrode  aan 
den  rechter,  de  tweede  aan  den  linker  scherpen  rand 
der  spier,  dan  wijkt  deze  bij  sluiting  van  den  stroom 
naar  de  zijde  der  kathode,  bij  opening  naar  de  zijde  der 
anode  af.  Wanneer  de  stroom  gericht  is  als  in  nevenstaande 
figuur,  dan  neemt  de  spier  bij  de 
sluitings-contractie  de  ligging  S,  b§  de 
openings-contractie  de  li^;ing  O  aan- 
De  proef  kan  nog  op  eene  andere 
wijze  genomen  worden.  Men  splitse 
de  spier  door  eene  snede,  die  weinige 
millimeters  onder   de  klem  eindigt, 


495 

in  twee  lengtehelften,  en  honde  deze  uitëén  b.  y. 
door  middel  van  een  glazen  staafje,  waarop  de  spier  als 
een  ruiter  zit.  B^  de  sluiting  van  den  stroom  contra- 
beert  zicb  nu  slecbts  de  aan  de  zijde  der  kathode ,  bij 
opening  slecbts  de  aan  de  zijde  der  anode  gelegene  belft 
Verandert  men  door  middel  van  een  wip  de  ricbting  van 
den  stroom,  dan  verandert  ook  de  sluitings-  en  de  openings- 
contractie van  plaats.  —  Men  kan  in  stede  van  den  m. 
sartorius  ook  andere  spieren  nemen,  wier  vezels  parallel 
door  bare  gebeele  lengte  loopen. 

Op  bet  gelukken  der  proef  heeft  de  plaatsing  der 
electroden  groeten  invloed.  Wel  is  waar  kan  men,  ook 
wanneer  de  electroden  op  goed  geluk  aan  de  spier  wor- 
den aangelegd,  opmerken,  dat  de  sluitings-contractie 
eene  andere  richting  aan  de  spier  geeft  dan  de  openings- 
contractie; maar  een  overtuigend  resultaat  is  slechts  bij 
eene  bepaalde  ligging  der  electroden  te  verkrijgen.  Deze 
wordt  in  de  meeste  gevallen  spoedig  gevonden,  indien 
men  slechts  dddrop  let,  dat  de  electroden  alléén  den 
scherpen  rand  der  spier,  en  zoo  weinig  mogelijk  hare 
breede  voor-  of  acbtervlakte  raken.  —  Ten  tweede 
mag  de  intenstiteit  van  den  galvanischen  stroom  ,  ten 
minste  bij  spieren  van  booge  prikkelbaarheid  ,  niet  te 
groot  z^n.  Meestal  gebruikte  ik  één  cel  van  Daniell, 
welker  stroom  door  middel  van  een  rheochord  naar  wel- 
gevallen nog  verzwakt  kon  worden.  Met  een  zwakken 
stroom  verkrijgt  men  somtgds  bij  eene  bepaalde  ligging 
der  electroden  slechts  de  openingscontractie,  en  bij  om- 
keering van  den  stroom  de  sluitingscontractie  aan  dezelfde 
zijde.  Verschuift  men  dan  de  aan  de  andere  zijde  lig- 
gende electrode  een  weinig,  dan  komt  weder  sluitings- 
coD tractie  aan  ^q  eene,  opeoingscon tractie  aan  de  andere 
zijde   der   spier   tot  stand.     Dit  wordt  genoegzaam  dddr- 


496 

door  verklaard,  dat  van  de  oppervlakkig  geldene  spier- 
vezels  enkele  vroeger,  andere  later  hare  prikkelbaarheid 
verliezen.  Raakt  nu  de  eene  electrode  aan  een  groep  van 
spier  vezels,  die  reeds  hare  prikkelbaarheid  hebben  ver- 
loren ,  terwijl  de  aan  de  andere  electrode  gelegene  vezels 
die  nog  hebben  behonden,  dan  contraheeren  zich  ook 
slechts  de  laatste,  en  het  hangt  van  de  richting  van  den 
stroom  af,  of  dit  bij  de  slniting  dan  wel  bij  de  opening  daar- 
van geschiedt. 

De  proeven  gelnkken  even  goed  bg  normale  spieren 
als  bij  zulke,  die  met  curare  zijn  vergiftigd.  Zij  bewij- 
zen ,  dat  de  irritatie  in  de  spiervezel  bij  slniting  van  een 
constanten  galvanischen  stroom  aan  de  negatieve  pool, 
bij  opening  aan  de  positieve  pool  plaats  heeft.  Wy  be- 
zitten tevens  in  ons  praeparaat  een  physiologisch  rheos- 
koop,  dat,  even  als  de  magneetnaald,  niet  alleen  de  aan- 
wezigheid, maar  ook  de  richting  van  een  electrischen 
stroom  vermag  aanjte  toonen. 

II.  Over  den  invloed  van  nürae  argenti  op  de  levende  vaUn 
en  op  hel  doordringen  van  bloedliehaampjeè ,  door  N.  J.  A.  C. 
Stemberg,  med.  cand.  Bij  prikkeling  der  cornea  ziet  men 
spoedig  een  tal  van  cellen  in  de  cornea,  overeenkomstig 
met  ongekleurde  bloedlichaampjes.  Algemeen  werd  onder- 
steld, dat  deze  door  cel  ver  meerdering  in  de  cornea  ont- 
staan. Onafhankelijk  van  elkander  vonden  nu  onlangs 
Cohnheim  en  Becklinghausen  met  Hoffman, 
dat  cellen  uit  de  lymphatische  vaten  haren  weg  vinden 
tot  in  de  geprikkelde  cornea.  Bij  injectie ,  namelijk,  van 
fijne  cinnaber  (Recklinghausen)  of  aniline  (Cohn- 
beim)  in  lymphatische  zakken  van  den  kikvorschpoot 
treden  deze  moleculen,  zoo  als  bekend  is,  in  de  lympha- 
cellen ,  en  in  de  cornea  werden ,  na  prikkeling,  nu  weldra 


497 

cellen  gezien,  met  klewstof kogeltjes  bedeeld.  Gohn- 
heim  vond,  dat  m  langs  den  weg  d^  bloedyaten  der- 
waarts worden  gevoerd.  Dit  bracht  hem  tot  de  onder* 
stelling,  dat  zg  .door  de  wanden  der  bloedvaten  naar 
buiten  treden.  En^  werkelgk  bleek,  dat,  wanneer  het 
mesenterinm  van  den  kikvorsch  een  tgd  lang  aan  de 
lucht  wordt  blootgesteld,  ongekleurde  lichaampjes  zich 
in  de  peripherische  vaten  ophoopen  en  al  spoedig  door 
de  wanden  der  venae  en  zelfé  van  die  der  capillaria  naar 
buiten  treden.  Later  volgen  gewoonlgk  gekleurde  li- 
chaampjes. Het  geheele  proces  is  door  Cohnheim  nauw- 
keurig beschreven  en  hoogst  gemakkel^k  te  constateeren. 
Het  werd  ons,  even  als  de  overgang  der  kleurstofdeeltjes 
houdende  cellen  uit  den  lympha-zak  in  de  geprikkelde 
comea,  terstond  na  het  bekend  worden  der  resultaten 
van  Cohnheim,  door  Dr.  Engelmann  getoond. 
Cohnheim  is  van  meening,  dat  al  de  in  het  hoorn- 
vlies gevonden  ettercellen  uitgetreden  bloedlichaampjes 
zgn;  Becklinghausen  zegt  evenwel 'Dok  eene  vermeer- 
dering in  loco,  namelijk  in  de  uitgesneden  comea,  gezien 
te  hebben. 

Professor  Donders  vond  het  nu  van  gewicht,  na  te  gaan, 
of  de  ettercellen  bij  syndesmitis  mucipara  eveneens  di- 
rect uit  de  vaten  afkomstig  zgn,  hetgeen  hem  a  priori 
niet  onwaarschijnlijk  voorkwam.  De  merkwaardige  invloed 
van  nitras  argenti,  die  eene  gewone  S3mdesmitis  muci- 
para met  slijmvermeerdering  meestal  spoedig  bedwiogt, 
en,  op  een  gezond  bindvlies  aangewend,  tijdelijke  pro- 
ductie van  etter-slijm  ten  gevolge  heeft,  wenschte  hg 
daarbg  tevens  onderzocht  te  zien. 

In  de  eerste  plaats  werd  de  inwerking  van  nitras 
argenti  op  de  vaten  van  het  mesenterium  van  den  kik- 
vorsch  nagegaan.    Dit   werd   daartoe  behandeld  met  op- 


498 

lossingen  van  één  deel  nitrasargenti  in  4800, — 2400, — 480, 
48  en  12  deelen  water.  Wij  merkten  op,  dat  al  de  genoemde 
soluties,  te  beginnen  met  die  van  de  sterkte  van  Vaisi 
(1  op  2400)  contractie  van  den  vaatwand  voortbrengen.  Het 
eerste  effect,  vooral  waar  te  nemen  bij  behandeling  met 
zwakke  soluties,  was  verwijding  van  het  vat,  die  slechts 
eenige  oogenblik^en  aanhield,  om  opgevolgd  te  worden 
door  eene  sterke  samentrekking.  Langzamerhand,  vaak 
eerst  na  eenige  uren,  maakte  deze  dan  weder  plaats  voor 
verwijding,   zoodat   ten    slotte  het  oorspronkel^k  lumen 

'  doorgaans  werd  overschreden.    De  veranderingen  golden- 
inzonderheid  ^  de  slagaderen ;    de   aderen  werden  meestal 
slechts  weinig  aangedaan. 

Bij  slappe  soluties  werd  de  geringe  contractie  spoedig 
door  verwijding  opgevolgd.  Over  het  algemeen  waren  de 
contracties,  door  sterke  soluties  verkregen,  niet  veel 
grooter;  maar  de  vernauwing  hield  langer  aan.  Zeer 
sterke  soluties,  b.  v.  van  V12,  gaven  bijzonder  zwakke 
vernauwing,  hetgeen  waarschijnlijk  is  toe  te  schrijven 
aan  den  destrueerenden  invloed  van  het  zilverzout,  op 
den  vaatwand  uitgeoefend.  Hierbij  werden  de  grenzen 
der  epithelia  op  de  bekende  wijze  zichtbaar. 

Behalve  den  invloed,  dien  nitras  argenti  op  het  lumen 
der  vaten  uitoefent,  zagen  wij,  als  onmiddellijk  gevolg 
der  contractie,  een  verminderd,  zoo  al  niet  geheel  belem- 
merd uittreden  der  bloedlichaampjes :  soluties  van  V«o  en 
i/)0s  beletten  het  nog  niet  geheel  en  al,  maar  beperkten 
het  toch  tot  slechts  enkele,  terwijl  eene  oplossing  van 
Viao  het  geheel  en  al  opheft. 
Wij    laten   hier    de   uitkomsten   van   eenige   proeven 

volgen.     Het   lumen   werd    b^     150-malige    vergrooting 

a  doublé  vue  gemeten. 


499 

I.  MeBenterinm  yan  den  kikvorsch.  Applicatie  yan  nitras 
argenti:  b§  1  deel  op  4800  is  de  werking  twijfelachtig. 


Tijd.            Lumen  der  arterie. 

«nr.        min. 

2  —  30            45 

millimeters :  150. 

2  —  32            45 

D 

2  —  35            45 

It 

2  —  33            45 

II 

2  —  40            45 

II 

2  —  45            47 

n 

2  —  48            49 

tl 

2  —  60           50 

n 

2  —  52           50 

n 

3  —                 48 

n 

3  —  7             47 

II 

3— '13           48 

n 

3  —  25           50 

n 

3  —  45           50 

f» 

II.  Ook  bij  1  op  2400  i 

aog  niet 

;  dnidelgk. 

Tijd.           Lnmen  der  arterie. 

au.        Bia. 

3  —  49 

50    milL:150. 

3  —  51 

60 

II 

3  —  54 

48 

n 

3  —  57 

45 

n 

4  —  2 

45 

n 

4  —  15 

45 

9 

4  —  20 

45 

n 

Den  volg.  morgen  10^  —  40 

40 

II 

III.    De  -werking  yan  1  op  ! 

2400  is 

dnidel^ker  b^ 

de  volgende  proef. 

Tgd.          Lumen  der  arterie. 

Lumen  der  vena. 

■nr.          ■!■■• 

10—5                  70  mm. 

40  mm. :  150. 

10  —  10                  70    „ 

40    „ 

10  —  15                  73    „ 

38     „ 

10  —  20                  80    „ 

40    „ 

10  —  25                  83    „ 

43    „ 

10  —  30                  81    „ 

45    „ 

10  —  32                  81     „ 

45    „ 

10  —  33                  78    „ 

50    „ 

10  —  36                  73    „ 

55     „ 
33 

500 


Tgd. 

Lxuaen  der  arterie. 

Lumen  der  yena. 

mr.          BÜB* 

10  —  88 

63 

mm. 

66  mm.:  160. 

10  —  40 

60 

n 

65 

ff 

10  —  ,43 

20 

n 

46 

n 

10  —  44 

16 

n 

46 

t§ 

10  —  46 

16 

n 

40 

n 

10  —  48 

16 

n 

41 

tl 

10  —  49 

20 

n 

42 

n 

10  —  61 

28 

tt 

42 

9 

10  —  64 

44 

n 

43 

n 

10  —  67 

66 

y) 

44 

n 

11  —  3 

70 

n 

49 

fi 

11  —  10 

71 

ft 

62 

fi 

11  —  20 

88 

ff 

66 

n 

12  —  6 

86 

1) 

60 

1» 

2  —  40 

88 

» 

60 

» 

lY.  Spoediger  Tolgde  contractie bg  1  op  1440,  onmiddellijk 
na  de  eerste  waarneming  geappliceeixL 

Tijd.        Lumen  der  arterie. 


2  —  2 

33 

mm. :  160. 

2  —  16 

33 

n 

2  —  16 

36 

n 

2  —  18 

36 

fy 

2—19 

36 

f) 

2  —  20 

34 

If 

2  —  21 

32 

tl 

2  —  22 

30 

II 

2  —  23 

28 

n 

2  —  24 

24 

» 

2  —  26 

20 

n 

2  —  27 

18 

19 

2  —  29 

16 

n 

2  —  33 

16 

n 

2  —  40 

16 

n 

2  —  46 

18 

it 

2  —  65 

20 

. 

3 

22 

n 

4  —  30 

24 

n 

&<H 


V.  App; 

lioatae  van 

1  op  480. 

Tgd. 

Lumen  \m 

het  vat. 

uur.          niB. 

11  —  20 

?2 

mm. :  150. 

11  —  30 

45 

n 

11  —  35 

35 

)f 

11  —  40 

20 

fi 

11—45 

10 

it 

11  —  60 

10 

fi 

12 

13 

n 

12  —  5 

15 

tl 

12  —  16 

19 

19 

12  —  20 

22 

f) 

12  —  25    - 

25 

n 

12  —  30 

27 

n 

12  —  40 

30 

f) 

r 

32 

M 

1  —  10 

33 

19 

1  —  25 

34 

99 

1  —  35 

35 

99 

1  —  60 

35 

99 

2  —  6 

35 

99 

VI, 

.  Applicatie  van  1  op  48,  onmiddellijk  na  < 

Ie  eerste  metinsf. 

Tijd.    Arterie  I. 

Arterie  II. 

Arterie  III.  Arterie  IV. 

uur. 

DtD. 

11 

—  20        32  mm 

t.      22  ] 

nm 

22  mm.    20  mm.:  150. 

11 

—  25        30    „ 

18 

n 

17     „ 

15      n 

11 

—30        25    „ 

14 

ff 

13    „ 

12 : 

11 

—  35        23     „ 

13 

j} 

11     » 

10    „ 

11 

—  40        16    „ 

10 

n 

11     „ 

8     „ 

11 

-45        13    „ 

9 

n 

10    „ 

7      n 

12 

12    „ 

8 

n 

9    „ 

7    ff 

12 

-15        12    „ 

8 

n 

9    » 

8    fT 

12 

-30        24    „ 

12 

ff 

11    » 

14      9, 

1 

—  20        30    „ 

18 

» 

18     „ 

17     „ 

VI] 

[.  Applicatie  van  1  deel  nitras  argenti  op  12  deelen  water. 

Tijd.        Lumen  der  Arterie.        Lumen  der  vena. 

■sr,       min. 

2  —  45 

35  mm. 

28  mm. :  160. 

2  —  50 

30    „ 

20    „ 

2  —  51 

25    , 

20    „ 

3  —  10 

25 : 

20 : 

3  —  18 

25    „ 

25    „ 

4  —  25 

25    „ 

25    , 

33* 


502 

Een  tweede  punt  van  onderzoek  gold  den  oorsprong 
der  sl^mbollen  b§  ontsteking  der  conjonctiva.  Daartoe 
gebruikten  wij  het  eerst  de  membrana  nictitans  Tan  den 
kikvorsch,  die  wij  plaatselijk  met  eene  sterke  solutie  van 
nitras  argenti  behandelden.  Hierdoor  ontstonden  echter 
geene  duidelgke  yersch^nselen  van  ontsteking,  waaisch^n- 
Igk  omdat  de  laag  epithelium* cellen,  waardoor  de  nitras 
argenti  zich  een  weg  moest  banen,  het  slgmvlies  beschermde. 
Daarop  stipten  w^  de  membrana  nictitans  met  nitras 
argenti  in  substantie  aan,  en  vonden  nu  na  een  paar 
uren  tusschen  comea  en  membrana  nictitans  reeds  vele 
ettercellen  verzameld.  De  membrana  nictitans,  afgeknipt 
en  onder  het  mikroskoop  gebracht,  vertoonde  nu  eene 
massa  ongekleurde  bloedlichaampjes  en  daarenboven  eenige 
roode,  in  het  weefsel  verspreid ,  voomamelgk  echter  langs 
de  vaten.  Hier  en  daar  zag  men  de  bloedlichaampjes  ook 
tusschen  de  epithelium-cellen  in  gelegen.  Op  de  plaats,  waar 
gecauteriseerd  was ,  was  geen  enkel  lichaampje  uitgetreden. 

Wij  hebben  vervolgens  bg  kon^nen  eene  oplossing  inge- 
druppeld  van  één  deel  nitras  argenti  op  480  deelen  water 
en  vonden  nu  na  verloop  van  een  half  uur  gewoonl^k 
reeds  vele  ongekleurde  lichaampjes  in  de  plica  conjuno- 
tivae.  Bg  het  onderzoek,  of  ook  reeds  zonder  voorafgegane 
prikkeling  zoodanige  lichaampjes  op  de  conjunctiva  voor^ 
komen,  kregen  w^  eene  positieve  uitkomst:  bij  hetkongn 
en  vooral  bg  den  mensch  ontbreken  zg  niet  geheel,  en 
het  is  dus  niet  onwaarsch^nlijk,  dat  ook  in  normalen 
toestand  ongekleurde  bloedlichaampjes  tot  op  dit  slgmvlies 
doordringen.  Onlangs  lazen  w^,  dat  ook  Hering  het 
uittreden  van  ongekleurde  lichaampjes  in  normalen  toe* 
stand  heeft  aangenomen,  die  volgens  hem  in  de  lympha- 
zakken  zouden  te  recht  komen.  Het  is  echter  altgd  slechts 
eene  enkele  cel,  die  men  door  aanraking  met  een  zeer 


503 

klein  dekglaasje  van  de  gezonde  conjunctiTa  yerkrggt, 
terwijl  er  na  voorafgegane  prikkeling  honderden  worden 
gezien.  Snijdt  men  in  dezen  toestand  een  stnk  der  conjnnc- 
tiva  nit|  dan  vindt  men  ook  weder  ontelbare  lichaampjes 
in  het  weefsel  der  conjunctiva  verspreid,  vooral  rondom 
de  vaten,  daarbi]  veel  minder  gekleurde  dan  bg  den 
kikvorsch,  —  en  ook  eenige  tosschen  de  epithelium-cellen. 

III.  Methode  tot  hei  voorhamen  van  unipolaire  etroomen^  bif 
prikheling  der  zenuwen^  onderzocht  door  Dr.  Engelmann 
en  Dr.Flace.  HieromtrentwerddoorF.G. Donders,  in 
de  zitting  der  Eoninkl^ke  Academie  van  Wetenschappen  van 
29  Febmarg  1868»  het  volgende  medegedeeld.  „Brengt  men 
eene  electrode  onder  een  zenuwstam,  die  niet  is  doorgesneden 
en  dus  aan  beide  zgden  met  het  dier  sameniiangt,  dan  vormt 
het  dier  eene  bijkomende  sluiting,  waardoor  stellig  een  stroom 
gaat:  daarom  reeds  moet  altgd  de  zenuw  zijn  doorgesneden, 
hetgeen  bovendien  het  voordeel  levert,  dat  de  verschijn- 
selen, van  centripetale  en  van  centrifugale  geleiding  afr 
hankel^k ,  afzonderlek  worden  verkregen.  Maar  ook  bg 
prikkeling  na  doorsngding  vormt  het  interpolsire  stuk  der 
zenuw,  wegens  zijn  groeten  weerstand ,  slechts  een  onvolko- 
men sluiting,  die  niet  tegen  unipolaire  ontlading' vrg waart 
Alleen  bij  het  volkomenste  isoleeren  van  al  wat  met  de 
zenuw  samenhangt  kan  men  tamelijk  sterke  inductie-slagen 
voortbrengen,  zonder  afleiding  buiten  het  interpolaire  «tuk. 
Dit  is  gebleken  bg  de  in  het  physiologisch  laboratorium 
verrichtte  onderzoekingen  van  Dr.  Place  aangaande  de  con- 
tractie-golf der  spieren  (verg.  dit  ^dschrift  D.  IIL  bl.  177). 
Het  doel  was  o.  a.  de  golf  te  vergeleken  bg  prikkeling 
der  zenuw  en  bg  die  der  spier  zelve:  bij  prikkeling 
der  zenuw  moest  deze  laatste  dus  zorgvuldig  vermeden 
worden.    Om  volkomen  te  isoleeren,  werden  de  toestellen 


504 

op  eene  met  bijna  kokend  water  gevulde,  hermetisck 
geslotene  groote  cylinder-flesch  geplaatst,  waarop  nren  lang 
uitwendig  zich  geen  waterdamp  afzette,  en  dit  bleek  dan 
voldoende  te  zijn  voor  de  proeven  met  een  afzonderlijke 
spier  ('t  gewone  kikvorsch-praeparaat).  Maar  bleef  de 
spier  in  samenhang  met  het  dier,  om  de  circulatie  er 
in  td  onderhouden,  dan  deden  zich  in  het  afvloeien  van 
bloed  enz.  praktische  bezwaren  op,  die  niet  te  over* 
'ivinnen  waren. 

Dit  nu  bracht  op  het  denkbeeld ,  om  de  electriciteit,  die 
langs  de  zenuw  afstroomde,  onmiddellijk  naar  den  grond 
te  leiden.  De  Heer  Place  wilde  daarbij  uitgaan  van  de 
zenuw ,  de  Heer  Engelmann  van  de  onderste  elektrode , 
en  de  uitkomst  leerde  al  aanstonds,  dat  op  beide  wijzen 
het  doel  werd  bereikt.  Om  verschillende  redenen  is  het 
echter  beter,  van  de  elektrode  af  te  leiden,  en  deze  methode 
werd  door  de  beide  Heeren  nader  onderzocht.  De  afleiding 
geschiedde  naar  de  gasbuizen.  Z^  was  des  te  werkzamer, 
hoe  dichter  bij  de  zenuw  zg  van  de  elektrode  uitging. 
Stroomen ,  veel  sterker  dan  noodig  waren ,  om  door  ééa 
inductieslag  het  maximum  van  contractie  te  verkregen, 
werkten  nu  uitsluitend  op  het  interpolaire  stuk:  de  gewone 
tgd  voor  de  zenuw-geleiding  en  de  latente  prikkeling  in 
de  spier  verliepen  regelmatig ,  vóór  de  contractie  intrad , 
6n  eif  ontstond  geen  spoor  van  contractie,  wanneer  de 
zenuw  was  doorgesneden  en  de  beide  stukken  slechts 
tegen  elkander  gelegd  waren.  Werd  nu  de  afleiding  weg- 
genomen ,  dan  volgde  onmiddellgk,  even  als  bij  opzettelgke 
prikkeling  der  spier  zelve,  contractie  der  spier,  even 
goed  b$  doorgesneden  zenuw  met  aaneengelegde  stukken, 
als  b^  ongedeerde  zenuw.  —  Bg  zeer  sterke  slagen  bligft 
het  intusschen,  ook  bg  het  afleiden  der  onderste  electrode, 
nog  iirénschelgk,  het  deel  tatnelgk  goed  te  isoleeren. 


505 

De  verkkring  ligt  voor  de  hand:  de  electriciteit  der 
onderste  elektrode  gaat  nl.  onmiddellgk  in  de  gasbnizen 
OTer ,  zonder  de  zenuw  te  irriteeren ;  die  van  de  bovenste 
gaat  door  het  interpolaire  stak,  om,  aan  de  onderste 
electrode  gekomen,  daarin  over  te  gaan  en  zich  eveneens 
langs  de  gasbnizen  te  verliezen.  Opmerkel^k  nu  is  het^ 
zooals  proeven  met  zwakke  stroomen  leerden,  dat  bg  de 
afleiding  van  de  onderste  electrode  naar  de  gasbnizen  de 
prikkelende  werking  van  den  stroom  op  de  zenuw,  big- 
kende  nit  de  hoeveelheid  der  spierverkorting,  onveran- 
derd bl^ft. 

Greschiedde  de  afleiding  van  de  bovenste  electrode,  dan 
was  het  effect  juist  omgekeerd:  er  vloeide  veel  meer 
electriciteit  langs  de  zenuw  af,  en  de  unipolaire  onÜading 
in  het  dier  was  veel  sterker,  dan  zonder  afleiding.  Ook 
hiervan  kan  men  zich  de  oorzaak  gemakkel^k  voor- 
stellen: de  electriciteit  der  bovenste  electrode  vloeit  nu 
onmiddellgk  weg;  maar  die  der  onderste  breidt  zich  ge- 
makkel^ker  over  de  zenuw  naar  de  spier  uit,  omdat  haar 
in  het  interpolaire  stuk  geene  tegengestelde  electriciteit 
meer  te  gemoet  komt  —  Overigens,  zooals  omkeering 
van  den  inductie-stroom  leerde,  is  in  't  algemeen  bg 
neerdalenden  stroom  door  de  zenuw  het  contractie-effect 
grooter  dan  bij  opstggenden. 

De  stroom  in  de  afleiding  naar  de  gasbnizen  liet  zich 
aantoonen ,  door  de  zenuw  van  een  kikvorsch-praeparaat 
op  den  draad  te  l^gen,  waarvan  de  spier ,  liggende  op  een 
glasplaat,  zich  onmiddellijk  samentrok,  wanneer  zg  door 
aanraking  met  den  grond  werd  verbonden,  niet  zonder  die 
aanraking.  Werd  de  afleidende  draad  doorgesneden  en 
de  zenuw  in  den  stroom  gelasoht,  dan  kreeg  men  door 
hare  prikkeling  altgd  een  sterke  contractie.  Hoewel  door 
dit  inlasschen  der  zenuw  de  weerstand  in  de  afleiding 


506 

naar  de  gasbnizen  zeer  verhoogd  werd,  vrgwaarde  tocli 
ook  deze  nu  voldoende  tegen  onipolaire  stroomen,  langs  de 
zenuw  op  liet  dier  afvloeiende,  wanneer  het  dier  slechts 
tamelgk  goed  geïsoleerd  was." 

IV.  Over  foamU&^Miingen  mei  Schultze's  voonoerpiafel^ 
door  TL  W.  Engelmann.  Bg  het  onderzoek  van  den 
invloed,  dien  hoogere  warmtegraden  op  de  trilbeweging 
uitoefenen,  was  ik  meermalen  verplicht,  gebruik  te  maken 
van  de  verwarmbare  voorwerptafel  van  Max  Schultze. 
Dit  gaf  aanleiding  tot  het  toetsen  van  de  Ihermometer- 
opgaven  van  dit  instrument,  onder  verschillende  omstan- 
digheden. De  verwarmbare  voorwerptafel,  wier  samen- 
stelling wij  hier  als  bekend  willen  onderstellen,  liet 
Max  Schultze  vervaardigen  met  het  doel,  mikroskopi- 
sche  voorwerpen,  „bei  beliebigen,  messbaren,  zu-  und 
,.abnehmenden  so  wie  auch  constant  zu  erhaltenden  Tem- 
„peraturgraden  zu  beobachten."  Vroeger  waren  reeds 
verschillende  apparaten  gebruikt,  die  het  verwarmen  van 
het  in  het  gezichtsveld  van  het  mikroskoop  liggende  object 
toelieten;  maar  b^  geene  enkele  daarvan  kon  de  tempe- 
ratuur worden  gemeten.  Een  instrument,  't  welk  dit 
gebrek  zou  kunnen  verhelpen,  moest  klaarblgkelgk,  zou 
het  volkomen  zijn,  zoodanig  z^n  ingericht,  dat  de  tem- 
peratuur, die  aan  het  instrument  gemeten  werd,  aan  de 
gelgktgdige  temperatuur  van  het  waargenomen  object 
beantwoordde.  In  hoeverre  nu  de  voorwerptafel  van 
Schultze  aan  dezen  eisch  voldoet,  heeft  de  uitvinder 
ervan  zelf  onderzocht.  Schnitzel)  vraagt:  „Entspricht 
„die  an  der  Scale  abgelesene  Temperatur  wirklich  dexje* 
„nigen  der  genauen  Mitte  des  Objecttisches ,  also  deije- 


1)  AiohiT  f.  mikr.  Anat.  Bd.  I,  1865. 


607 

„nigen  des  mittleren  Theils  des  mikroskopischen  Fraeparats, 
„welches  jedesmal  im  G^sichtsfeld  liegt?"  Tot  het  be- 
antwoorden dezer  vraag  nam  Schuit  ze  controleerende 
proeven.  Hij  bepaalde  het  smeltpunt  van  vetten  (paraf- 
fine en  stearine)  onder  het  mikroskoop  en  vergeleek  dit 
met  het  ware  smeltpunt  dier  zelfde  stofifen.  Met  het 
aanwenden  nu  van  zekere  voorzichtigheidsmaatregelen 
bleek,  dat  op  het  oogenblik,  waarin  de  in  het  gezichts- 
veld van  het  mikroskoop  liggende  kristallijne  vetko- 
geitjes  vloeibaar  werden,  de  thermometer  van  de  ver- 
warmbare  voorwerptafel  het  ware  smeltpunt  aangaf,  nl. 
51^  tot  52'^  voor  paraffine.  De  voorzichtigheidsmaatregelen 
bestonden  voornamelijk  in  het  langzaam  verwarmen  van 
het  apparaat.  Voor  het  brengen  der  temperatuur  van 
40"*  tot  op  50*  werden  minstens  5  minuten  gerekend. 
Eene  glazen  kamer,  op  den  objectdrager  geplaatst  en 
den  tubus  van  het  mikroskoop  omvattende,  beschermde  het 
praeparaat  tegen  luchtstroomen.  Echter  gaven  niet  al 
de  door  Schultze  onderzochte  exemplaren  van  de  ver- 
warmbare  voorwerptafel  het  smeltpunt  juist  aan.  „Der 
„h&ufigere  Fall  war,  dass  das  Thermometer  die  Tempe- 
„ratur  etwas  früher  anzeigte,  als  das  Fraeparat,  so  zu 
„sagen  vorging."  Omgekeerd  gebeurde  het  ook,  dat  de 
paraffine  reeds  was  gesmolten,  terwijl  de  thermometer  nog 
maar  A&^  aanwees.  Deze  verschillen  konden  worden  weg- 
genomen, door  de  thermometerspiraal,  die  zich  in  het 
binnenste  der  voorwerptafel  in  een  geel  koperen  kastje 
bevindt,  door  middel  van  een  stuk  papier  een  weinig 
van  den  wand  van  het  kastje  te  verwijderen  of  er  dichter 
tegen  aan  te  leggen.  Naar  dit  alles,  meent  Schultze, 
zal  men  in  de  meeste  gevallen  in  staat  z^n,  de  wellicht 
voorkomende  fouten  der  verwarmbare  voorwerptafel  te 
corrigeeren.  —  Intusschen  is  het  appiuraat  zeer  verbreid 


508 

geworden;  maar  niemand  schijnt  na  Sohnltze  den  graad 
van  nauwkeurigheid  er  van  onderzocht  te  hebhen.  Het 
zal  derhalve  niet  overhodig  zijn,  hier  op  eenige  bronnen 
van  dwaling  bij  het  genoemde  instrument  opmerkzaam  te 
maken,  waarvan  het  verzuim,  zoodra  het  temperatuur* 
meticgen  betreft,  tot  de  grofste  fouten  kan  aanleiding 
geven. 

De  verreweg  gewichtigste  bron  van  dwaling  bestaat  in 
de  afkoeling,  die  het  op  de  verwarmbare  voorwerptafel 
liggende  object  door  het  objectief  van  het  mikroskoop 
ondervindt.  Deze  invloed  is  zoo  in  het  oog  vallend,  dat 
het  nauwelijks  te  begrijpen  is,  hoe  h^  niet  terstond  werd 
bemerkt.  Hoe  geringer  de  afstand  is  tusschen  het  object 
en  de  ondervlakte  van  het  objectief,  hoe  broeder  de  me- 
talen rand  der  onderste  lens,  en  hoe  lager  de  temperatuur 
van  het  objectief,  des  te  grooter  moet,  onder  overigens 
gelijke  omstandigheden,  de  afkoeling  van  het  praeparaat 
zijn.  De  invloed,  dien  de  afstand  tusschen  objectief  en 
object  op  de  temperatuur  van  dit  laatste  doet  gelden, 
komt  in  de  volgende  proeven  duidelgk  aan  het  licht.  Ik 
bepaalde  het  smeltpunt  van  geëmulsioneerde  stearine  op 
de  verwarmbare  voorwerptafel.  Deze,  meteen  diaphragma 
van  slechts  1  mill.  wgdte,  was  op  de  voorwerptafel  van 
een  klein  hoefijzer-mikroskoop  van  Hartnack  bevestigd; 
de  emulsie-droppel  lag  op  een  gewonen,  1.2  muL  dikken 
glazen  voorwerpdrager,  was  met  een  dekglasvanO.1  mm. 
dikte  bedekt  en  werd  met  het  objectief  N^  7  der  nieuwe 
constructie  waargenomen.  Het  vet  werd  vloeibaar  bg  een 
thermometerstand  van  52'' C els.  Door  verder  verschuiven 
der  spirituslampen  liet  ik  de  temperatuur  nu  tot  op  50» 
afdalen,  en  hield  ze  constant  op  deze  hoogte.  Het  vet 
was  weder  gestold.  Werd  nu  de  tubus  met  het  objectief 
2  mnu  of  meer  opgeschoven  en  na  een  kwart-minuut  of 


509 

nog  eerder  weder  snel  neêrgelateni  dan  bleek,  dat  het 
vet  weder  Tloeibaar  was  geworden.  Weinig  seconden 
later  werd  het  dan  stijf,  om  b^  herhaald  omhoog  brengen 
yan  den  tubns  weder  te  smelten.  Omgekeerd  kon  ook 
Tet,  dat  bij  joisten  brandpuntsafstand  nog  even  vloeibaar 
bleef,  door  neerlaten  van  het  objectief  N°.  7  tot  stolling 
worden  gebracht,  terwijl  de  thermometer  onveranderl^k 
op  52''tot  öS''  stond.  Het  was  thans  te  wachten,  dat,  bg 
het  aanwenden  van  verschillende  objectiefsysiemen,  de 
thermometer  verschillende  smeltpnnten  zon  aangeven.  Deze 
moesten  des  te  lager  zijn,  naarmate  de  brandpuntsafstand 
grooter  was,  en  omgekeerd.  Proeven,  die  met  al  de  door 
Schnltze  aanbevolen  voorzichtigheidsmaatregelen  werden 
genomen,  gaven,  voor  verschillende  objectieven,  de  vol- 
gende thermometerstanden  bg  het  smelten  van  stearine  aan : 
Objectief  Thermometerstand 


4 

46'.5  —  47' 

5 

48°.5 

7 

54»  —  55» 

8 

60'.5 

10  (immenie) 

60'  —  70* 

Bij  stelsels  met  correctie -apparaat  verkrijgt  men  zelfs 
voor  verschillende  standen  der  correctie-schroef  bg  het- 
zelfde stelsel  verschillende  thermometer-opgaven  als  smelt- 
punt  van  stearine;  b.  v.  voor  objectief  N®.  10  van  Hart- 
nack,  dat  bg  deze  proeven  droog  gebruikt  werd,  60** — 61" 
bg  den  hoogsten  stand  der  schroef  (grootste  brandpunts- 
afstand) en  69' — 10>  bij  den  laagsten  stand  der  schroef 
(kleinste  brandpuntsafstand).  Maar  ook  verschillende 
exemplaren  van  hetzelfde  objectiefstelsel  veroorzaken  an- 
dere thermometeropgaven ,  wanneer  de  metalen  randen  niet 
gelgk  zijn.  Zoo  wees  de  thermometer  bg  verscheidene 
f  roeven  voor  een  nieuw  objectief  KT.  7,  dat  een  breederen 


5ia 

rand  bezat,  het  smeltpunt  van  stearine  b§  51» — 52^  aan, 
voor  een  oud,  dat  2sich  daarvan  alleen  maar  door  een 
eenigszins  smalleren  metalen  rand  onderscheidde,  b§  49"* — 
50°.  De  brandpuntsafstand  der  beide  stelsels  was  gelijk. 
De  mate  der  afkoeling  van  het  praeparaat  hangt  nu 
verder,  zooals  reeds  van  zelf  spreekt,  zeer  zeker  af  van 
de  temperatuur  van  het  objectief  en  dus  ook,  daar  dit 
laatste  met  de  groote  metaalmassa  van  het  mikroskoop 
in  uitmuntend  goed  geleidende  verbinding  staat,  van  de 
temperatuur  van  het  geheele  mikroskoop.  In  't  algemeen 
nu  is  de  temperatuur  van  het  mikroskoop  die  der  kamer. 
In  een  koud  vertrek  staat  dus  de  thermometer  der  ver- 
warmbare  voorwerptafel ,  bij  gel^ke  temperatuur  van  het 
praeparaat,  hooger  dan  in  een  warm.  Het  objectief  wordt 
gedurende  de  waarneming  op  de  verwarmbare  object-tafel 
gedurig  van  onderen  verwarmd.  De  invloed  dezer  al- 
lengsche  verwarming  laat  zich  vooral  bij  het  begin  van 
vele  proeven  duidelgk  gelden.  Wordt  b.  v.  de  tafel  ver- 
warmd, tot  dat  de  op  den  voorwerpdrager  liggende  stea- 
rine juist  gesmolten  blijft,  en  laat  men  nu  den  tubus  met 
het  objectief,  die  beiden  kamer-temperatuur  hebben,  snel 
neer  tot  op  den  brandpuntsafstand,  dan  stolt  het  vet  bin- 
nen weinige  secunden.  De  temperatuur  moet  nu  nog  veel 
stggen,  om  het  weder  te  doen  smelten.  Langzamerhand 
echter,  bij  klimmende  verwarming  van  het  objectief, 
daalt  het  door  den  thermometer  aangewezen  smeltpunt, 
en  blgft  dan,  bij  zooveel  mogelijk  geligkmatigen warmte- 
toevoer, op  eene  zekere  hoogte  staan.  Dit  constante 
smeltpunt  ligt,  zooals  uit  bovengenoemde  getallen  reeds 
blijkt,  des  te  hooger,  naarmate  de  afistand  tusschen prae- 
paraat en  objectief  geringer  is,  dus  over  het  algemeen, 
hooger  bg  de  sterkere  objectiefstelsels.  Zoo  vond  ik  eens 
by  objectief  No.  7  van  Hartnack  het  smeltpunt  b$  de 


611 

eerste  waarneming  bg  56%  na  10  minaten  bij  52^  weder 
10  minuten  later  bij  50^  en  hierop  bleef  het  dan  staan; 
bij  objectief  K^  8  waren  de  aangegevene  temperaturen 
590 — gQo^  i3,t6r  constant  bVb.  Evenzoo  bij  andere  objec- 
tieven. 

De  temperatuur  van  het  praeparaat  hangt,  behalve  van 
het  objectief,  ook  af  van  de  dimensies  en  het  materiaal 
van  den  voorwerpdrager,  waarop  het  ligt.  Twee  glazen 
voorwerpdragers  van  verschillende  dimensies  en  vooral 
van  verschillende  dikte  geven  verschillende  resultaten. 
Bg  het  gebruiken  van  een  metalen  voorwerpdrager  wor- 
den andere  temperaturen  aangegeven  dan  bij  een  glazen. 
Als  voorbeeld  hiervan  kunnen  de  volgende  proeven  die- 
nen, bijj  welke  objectief  N®.  7  van  Hartnack  werd 
gebruikt  en  de  voorwerptafel  zoo  langzaam  werd  ver- 
warmd, dat,  bg  temperaturen  boven  de  40**  graden,  het 
stijgen  van  eiken  graad  minstens  eene  halve  minuut 
duurde.  De  thermometer  stond  bg  het  smelten  van  stea- 
rine (emulsie  in  gom)  op  55** — 56**,  wanneer  een  glazen 
voorwerpdrager  van  2  mm.  dikte,  76  mm.  lengte  en  25 
mm.  breedte  werd  gebruikt,  op  53^  by  een  van  1.3  muL 
dikte  met  overigens  gelgke  dimensies,  op  52''  bij  een 
dergelijken  van  1  mm.  dikte.  Was  de  voorwerpdrager 
slechts  25  mm.  lang,  17  mm.  breed,  echter  in  het  eene 
geval  2  mm. f  in  de  beide  andere  1  en  0.2  mm.  dik, 
dan  waren  de  daaraan  beantwoordende  thermometerstan- 
den  54**,  51**.5  en  47'.  —  Bij  zeer  dunne  voorwerpdragers 
zijn  de  verschillen  tusschen  de  thermometeropgaven  bij 
verschillende  objectieven  niet  zoo  groot  als  bij  de  dikkere. 
Zoo  smelt  de  stearine  op  een  dekglaasje  van  0.2  dikte 
by  de  volgende  thermometerstanden : 


512 

Objectief.  Thermometerstand. 

4  .450 

7  50o 

10  (grootste  brandptmtaafstand)  52^—53^ 
10  (kleinste  „  )  60' 

Uit  deze  voorbeelden  is  genoegzaam  op  te  maken,  dat  de 
verwarmbare  voorwerptafel ,  zooals  zij  tot  nog  toe  werd 
gebruikt,  voor  het  meten  van  warmtegraden  niet  dienen 
kan.  Zonder  twijfel  geldt  ditzelfde  van  de  apparaten 
die  Thomé  en  Naegeli  en  Schwendener  hebben 
aanbevolen.  *t  Blijkt  nit  de  beschrijvingen,  dat  ook  bg  deze 
op  de  afkoeling  door  het  objectief  geen  acht  geslagen  is. 

Uet  is  nu  de  vraag,  óf  en  hoe  men  de  hier  aange- 
wezen gebreken  zal  kannen  verhelpen,  't  Spreekt  van 
zelf,  dat  afkoeling  door  het  objectief  slechts  alléén 
door  het  verwarmen  er  van  kan  worden  vermeden.  De 
van  den  verhitten  voorwerpdrager  uitgaande  warmte  doet 
dit  duidelijk,  maar  in  een  nog  veel  te  geringen  graad. 
Het  gebruiken  van  eene  vochtige  glazen  kamer,  die  het 
objectief  gedurig  met  verwarmde  lucht  doet  omgeven  zgn, 
verschaft  slechts  een  gerirg  voordeel:  ik  heb  voor  ver- 
schillende objectieven  slechts  zeer  weinig  verschillende 
thermometerstanden  bij  het  smelten  van  stearine  ge- 
vonden ,  hetzij  nu  het  objectief  met  een  glazen  kamer  was 
omringd  of  niet.  't  Best  zou  natuurlijk  zijn  den  voor- 
werpdrager en  't  objectief  altijd  op  gelijke  temperatuur 
te  brengen;  dan  zou  het  tusschen  beiden  liggende  prae- 
paraat  denzelfden  warmtegraad  aannemen.  Het  volkomen 
uitvoeren  hiervan  zou  echter  een  geheel  nieuw  apparaat 
vereischen.  Ik  heb  beproefd  met  het  behouden  der  ver- 
warmbare  taiel ,  hetzelfde  doel  te  bereiken,  door  tusschen 
objectief  en  tubus  van  het  mikroscoop  een  ivoren  buis 
van   30  mm.   lengte  in  te  schroeven.     Hierdoor  worden 


513 

de  van  de  afkoeling  door  het  objectief  afhankel^ke  foa- 
ten  aanzienlijk  yerminderd,  vooral  wanneer  het  objectief 
gelijktgdig  met  een  glazen  kamer  is  omgeven.  Het  objec- 
tief neemt  'dan  vr^  spoedig  een  hoogere  temperatuur  aan 
en  behoudt  die,  wijl  het  slecht  geleidende  stuk  ivoor  het 
van  de  overige  metaalmassa  van  het  mikroskoop  isoleert. 
Men  spaart  tijd,  wanneer  men  het  ivoren  buisje  onmid- 
dell^k  vóór  de  proef  warm  maakt.  Bij  verscheidene  proe- 
ven bedroeg  het  smeltpunt  van  stearine ,  onder  het  gebruik 
van  een  glazen  voorwerpdrager  van  2  mm.  dikte,  voor 
objectief  N®.  10  (droog,  mei  gemiddelden  stand  der  cor- 
rectie-schroef) 50^ — 52°;  onder  dezelfde  omstandigheden, 
zonder  ivoor,  65''.  Voor  objectief  4  waren  de  daaraan 
beantwoordende  thermometerstanden  45**  en  '47^  Het  ge- 
lijktijdig aanwenden  van  zeer  dunne  voorwerpdragers ,  b. 
V.  van  dunne  dekglaasjes,  verschafte  geene  meerdere  voor- 
deden. De  kleinste  verschillen  der  thermometer-standen 
bedroegen,  bij  het  smelten  van  stearine,  voor  objectief 
N*.  4  en  objectief  N^  10,  nog  altijd  5^  Wanneer  nu 
hiermede  ook  de  grofste  fouten  zijn  geweken,  zoo  blijft 
toch  het  apparaat  voor  nauwkeuriger  temperatuursbe- 
palingen  ontoereikend.  De  verdienste  er  van  moet  hoofd- 
zakelijk dddrin  worden  gezocht,  dat  het  in  staat  stelt  den 
invloed  van  verwarming  over  het  algemeen  op  mikros- 
kopische  voorwerpen  in  alle  phasen  waar  te  nemen. 

Y.  Noiehrifl  ojo  mijn  artikel:  over  de  innervatie  van  het 
hart  f  in  verband  met  die  der  adembeweging  (zie  boven,  bl. 
446),  door  F.  C.  Donders.  In  de  dissertatie  van  den 
Heer  Terne  van  der  Heul  (de  invloed  der  respiratie- 
phasen  op  den  duur  der  hartsperioden,  verg.  dit  Tijdschrift 
D.  III  bl.  171)  wordt  de  proef:  „dat,  bij  geopende  borstkas, 
„zoolang   de   kunstmatige   ademhaling  wordt  voortgezet 


514 

„de  hartslagen  regelmatig  volgen  ^  maar  b^  het  ophouden 
„der  kunstmatige  ademhaling ,  reeds  na  eenige  seconden , 
„juist  wanneer  zich  automatische  adembewegingen  ont- 
„ wikkelen,  zeer  vertraagd  worden*',  als  bekend  voorge- 
steld. Beeds  vroeger  maakte  ik  zelf  ook  al  melding  van 
die  proef  (Ned.  Archief.  D.  II,  bL  160).  „Algemeen 
„genoeg  bekend  „zoo  schreef  ik*'  is  de  uitkomst  eemer 
„merkwaardige  proef,  die  ik  niet  weet  tot  haren  auteur 
„terug  te  brengen,  maar  die  ik  het  eerst  zag  bg  Pflü- 
„ger  en  jaarlijks  op  mijne  lessen  herhaal  Zg  is  deze: 
„dat  bij  een  konijn  met  geopende  borst,  zoolang  de 
„kunstmatige  ademhaling  onderhouden  wordt,  de  harts- 
„slagen  regelmatig  voortgaan,  maar  dat,  wanneer  de 
„kunstmatige  ademhaling  niet  langer  wordt  voortgezet, 
„bij  de  nu  ontstaande  pogingen  tot  ademhalen,  vóór  nog 
„de  asphyxie  dreigt ,  het  hart  bijna  stilstaat ,  of  liever 
„zeer  lange  perioden  van  rust  tusschen  zijne  samentrek- 
„kiDgen  vertoont.'* 

In  mijn  boven  (bl.  446  e.  v.)  medegedeeld  stuk  over 
de  innervatie  van  het  hart ,  in  verband  mei  die  der  adem- 
beweging^ heb  ik  nu  de  adembewegingen  en  de  hartslagen 
bij  genoemde  proef  gelijktijdig  geregistreerd,  en  daaruit 
is  gebleken,  dat  de  buitengewone  verlenging  der  harts- 
pausen  aan  eene  bepaalde  phase  der  adembewegingen 
verbonden  is:  tot  dus  verre  had  ik  mij  voorgesteld,  dat 
er  slechts  een  regelmatige  aan  de  toenemende  dyspnoea 
geëvenredigde  vertraging  intrad,  als  gevolg  eener  gelijk- 
matig stijgende  prikkeling  in  de  meduUa  oblongata. 

l^aar  aanleiding  van  het  door  den  Heer  Prahl  onder- 
nomen onderzoek  over  den  invloed  van  den  n.  vagus  op 
de  hartswerking ,  waarvan  boven  werd  melding  gemaakt 
(bl.  467),  doorliep  ik  op  nieuw  de  „kritische  und  experi- 
i,mentelle    Untersuchungen  zur  Theorie  der  Hemmunga* 


515 

„nerven  van  E.  Pfiüger,  opgenomen  in  de  Untersu- 
„chungen  aus  dem  pbysiol.  Laboratorium  zu  Bonn,  — 
en  las  aldaar  S.  50  het  volgende  :„  Sehr  schön  kannman 
„für  Vorlesungen,  wie  ich  es  seit  Jahren  thue ,  die  hem- 
„mende  Innervation  bei  jeder  Inspiration  folgendermaassen 
„ demons triren.  Man  befestigt  ein  Kaninchen  auf  den 
„ Yivisectionsbrett  mit  dem  Rücken ,  eröffnet  beide  Plen- 
„rahöhlen  dnrch  Abtragen  der  vordern  Thoraxwand  und 
„instituirt  die  künstliche  Respiration.  Sobald  man  recht 
„rasch  Luft  einblast,  vermindem  sich  bekanntlich  die 
„Athembewegungen  der  Brustwand  und  des  Zwerchfelles 
„sehr  oder  versch winden  ganzlich;  wenn  man  aber  sehr 
^langsam  und  unzureichend  die  Luftströmung  unterhalt, 
„beginnen  alsbald  ausserst  tiefe,  ja  tetanische  Inspiratie- 
„nen.  Jetzt  sieht  man  jedesmal  unmittelbar  naeh  dem 
„Beginn  der  Inspiration  das  Herz  aussetzen ,  ja  bei  sehr 
„energischen  Innervationen  vollkommen  auf  einige  Zeit 
„stillstehen.  Dieser  Versuch  lasst  sich,  wenn  man  die 
„künstliche  Athmung  nicht  zu  lange  unterbricht,  wodurch 
„das  Herz  paralysirt  wird  ,  of  t  wiederholen ;  er  gelingt 
„aber  von  dem  Moment  ab  nicht  mehr,  wo  die  Vagi 
„zerschnitten  sind." 

Uit  deze  woorden  blijkt  ten  duidelijkste ,  dat  de  ver- 
traging der  hartslagen  bij  de  hier  behandelde  proef  door 
Pfiüger  reeds  aan  eene  bepaalde  pha^e  der  adembewe- 
ging verbonden  werd.  Terwijl  Pfiüger  de  bewegingen 
niet  registreerde,  kon  hij  de  phase  niet  nauwkeurig  be- 
palen en  de  algemeene  vertraging  niet  wel  van  de  buiten- 
ge^Yone  onderscheiden.  Maar  een  verband  tot  zekere 
phase  der  adembeweging  had  Pfiüger  opgemerkt,  en 
ik  acht  mij  gelukkig,  dit  hier  nog  onder  de  oogen  der 
lezers  te  kunnen  brengen,  in  hetzelfde  nummer,  waarin 
mijn  onderzoek  is  opgenomen. 

34 


516 

VI.  jS?i»  peifal  van  dofputrietmr  ^  waai^nomeii  door 
Dr«  F.  Q.  Brondgee^t.  In  het  vorige  jaar  werd  door 
mg  een  geval  van  eene  strictuur  van  het  colon  waarge- 
nomen, dat  wegens  de  moeijelijkhedeuy  aan  de  diagnosis 
verbonden,  en  de  vermoedelijke  oorzaak  van  haar  ontstaan 
ons  voor  de  lezers  van  dit  tgdschrift  niet  onbelangrgk 
voorkomt.  De  historia  morbi,  die  wij  hier  platen  volgen, 
is  door  ons  aan  Dr.  de  Boer  voor  de  bewerking  van 
zgne  academische  dissertatie  (Bijdrage  tot  de  pathogenie 
der  darm-stricturen)  medegedeeld.    Zij  is  deze: 

In  de  laatste  helft  van  December  1866  werd  mijne 
hulp  ingeroepen  bg  eene  ongehuwde  dame  van  30  jaren. 
Vóór  eenige  jaren  was  zij  Igdende  geweest  aan  een  em- 
stigen  typhus  abdominalis  en  had  daarna  weder  eene  goede 
gezondheid  genoten.  Twee  jaren  bleef  zg  gezond,  waarna 
zi)  aan  een  febris  continua  remittecs  ziek  werd  en  tege* 
Igkertyd  door  diarrhoea  werd  gekweld,  die  met  veel  bor- 
relen in  den  buik  gepaard  ging.  Dit  heeft  17  dagen 
geduurd.  Toen  zg  reconvalescente  was,  herhaalden  zich 
diezelfde  verschijnselen  van  koorts  en  diarrhoe,  evenwel 
in  lichteren  graad.  Het  scheen  dus  wel,  dat  er  een 
relapsing  f  ever  aanwezig  was.  £en  paar  jaren,  vóórdat  zg 
leed  aan  de  ziekte ,  waarvoor  op  bovengemelden  datum 
mgne  hulp  werd  ingeroepen,  heeft  zij  eenmaal  eene  As- 
caris  lumbricoïdes  uitgebraakt. 

In  den  laatsten  tijd  vóór  hare  ziekte  klaagde  zij  er 
over,  dat  zg  bg  den  afgang  hevig  moest  persen.  Overi- 
gens kon  zg  zich  in  het  laatste  jaar  in  den  regel  over 
eene  goede  gezondheid  verheugen,  doch  was  in  het  oog 
vallend  bleek  en  mager. 

Ik  vond  de  patiënte  op  het  tijdstip,  dat  zg  voor  het 
laatst  mijne  hulp  inriep,  klagende  over  misselijkheid  en 
een  weinig  pijn  in  de  regio  hypochondriaoa  dextra.    Bra- 


kingen  hadden  reeds  den,  gebeelen  nacht  geduurd  en  had- 
den tegen  den  morgen  opgehouden.  De  opgebraakte  massa, 
die  men  mij  vertoonde,  was  waterachtig,  licht  groen  gekleurd 
en  bestond  voornamelijk  uit  maagsap  met  een  weinig  gal. 
De- pols  was  normaal,  ongeveer  80  slagen,  de  tong  niet 
beslagen,  ook  niet  bijzonder  rood,  terwijl  er  goede  defi^ 
catie  had  plaats  ge^jiad.  Bij  het  onderzoek  van  den  buik 
werd  noch  bij  percussie^  noch  bij  palpatie  iets  b^ssonders 
waargenomen,  terwgl  ook  p^n  bg  drukking  ontbrak. 
Over  het  algemeen  gaf  de  patiënte  den  indruk,  dat  haar 
toestand  niet  van  ernstigen  aard  was.  Ka  het  toedienen 
van  poeders  uit  extr.  opü  en  bicarb.  sodae  en  het  leggen 
van  warme  cataplasmata  op  den  buik  bleek  b§  het  avond- 
bezoek,  dat  zoowel  de  braking  als  de  pijn  waren  gewe- 
ken. Onder  het  gebruik  van  licht  verteerbaar  voedsel  was 
de  patiënte  na  veiloop  van  twee  k  drie  dagen  weder  ge- 
heel hersteld  en  verliet  in  het  laatst  van  December  voor 
eenige  dagen  de  stad.  liet  scheen  dus  wel,  alsof  de' 
gebeele  toest$Lnd  het  gevolg  was  geweest  eener  indigestie. 

Na  eenige  dagen  uit  de  stad  te  zijn  geweest,  kreeg  z^ 
een  dergelijken  aanval ,  die  echter  spoedig  weder  bedaarde, 
zoodat  zij  gezond  huiswaarts  keerde. 

Omstreeks  de  laatste  helft  van  Januar^  ontstond  een 
derde  aanval,  vergezeld  van  braken  en  buikpijn.  De 
boven  vermelde  poeders  vermochten  dien  echter  niet  te 
bedaren,  waarom  extr.  bellad.  werd  toegediend,  waarop 
de  verschijnselen,  nadat  er  nog  een  Ascaris  lumbricoides 
was  uitgebraakt,  tot  staan  kwamen. 

By  het  toedienen  van  santonine  met  calomel  werden 
geen  ascariden  uitgedreven.  Het  onderzoek  der  urine 
leverde  niets  op,  behalve  dat  er  een  sterk  sediment  van 
urates  in  aanwezig  was. 

Na  eenige  dagen  gevoelde  de  patiënte  zich  weder  geheel 

34* 


518 

hersteld,  verdroeg  voedfiel  goed  en  nam  op  nieuw  hare 
bezigheden  waar. 

Dit  duurde  ongeveer  10  dagen ,  toen  het  braken  zich 
herhaalde  en  de  pijn  in  de  regter  regio  hypochondriaca 
zeer  hevig  werd,  niet  alleen  bij  drukking,  maar  ook 
zonder  deze. 

In  de  onderstelling,  dat  zich  een.  ontstekingstoestand 
zoude  ontwikkelen,  werden  op  de  pijnlijke  plaats  6  hiru- 
dines  geappliceerd  en  opium  met  calomel  toegediend, 
waarna  de  verschijnsels  weken.  Absolute  rust  werd 
aanbevolen,  en  de  kamer  niet  verlatende,  bevond  patiënte 
zich  aanvankelijk  weder  tamelijk  wel. 

Nog  geen  acht  dagen  waren  verloopen ,  of  de  versch^n- 
sels  van  braking  en  pijn  vertoonden  zich  weder.  De  pols 
was  zonder  afw^king  (80 -slagen  in  de  minuut),  de  tong 
was  ook  niet  rood.-  Bij  nogmaals  zeer  nauwkeurig  inge- 
steld onderzoek  van  den  buik,  bleek  alleen,  dat  de  rechter 
]leo*coecaalstreek  gezwollen  was.  De  percussie-toon  was 
overal  tympanitisch.  Bij  oppervlakkige  en  diepere  druk- 
king  was  nergens  eene  hardheid  of  tumor  te  voelen,  ter- 
wgl  op  verschillende  plaatsen  bij  zeer  oppervlakkige  druk- 
king pijn  bestond.  Dit  deed  denken  aan  eene  hyperaes- 
fhesie  van  den  buikwand.  Tegen  de  braking  en  p^n  werd 
nu  's  morgens  en  's  avonds  Ve  gr.  acet.  Inorphii  subcu- 
taan  geinjiciëerd.  De  ontlasting  van  normaal  aanzien, 
maar  gering,  volgde  gemakkelijk  na  een  clysma.  De 
braking  hield  intusschen  op,  om  naverloopvan  vijf  dagen 
temg  te  keeren.  De  patiënte  begon  nu  over  hevige  aan- 
vallen van  kramp  te  klagen,  en  onder  een  dergelijken 
aanval  kon  men  duidelijk  den  krampachtig  samengetrok- 
ken darm  als  eene  harde  streng  voelen.  —  De  diagnose 
bleef  nog  onzeker :  men  vermoedde  spasmus  van  de  inge- 
wanden,  vergezeld  van  geringe  locale  peritonitis,  waar- 


519 

tegen  dan  ook  tinct.  jodii  uitwendig  op  den  buik  in  de 
eoecaal-  en  colonstreek  werd  geappliceerd.  Met  de  injectie 
yan  acetas  morphii  werd  intusschen  's  morgens  en  's  avonds 
voortgegaan,  en  wel  in] grootere  doses,  telkens  een  half 
grein.  Bij  afwezigheid  van  pyn  en  braking,  bevond  de 
patiënte  zich  redelijk  wel.  Pols  nog  steeds  80  slagen ;  de 
tong  niet  beslagen.  Ku  begon  het  braken  zich  menig- 
vnldiger  te  herhalen,  met  vrije  tnsschentgden  van  slechts 
twee,  dan  drie,  somtijds  ook  wel  v^f  dagen.  De  pgn  werd 
bg  den  aanval  van  kramp  nog  heviger  en  de'  opzetting 
in  de  ileo-coecaalstreek  nam  aanmerkelijk  toe ,  zoodat  in 
het  algemeen  de  toestand  veel  verergerde. 

Toen  in  het  begin  van  Maart ,  terwijl  de  patiënte  over 
hevige  p^n  klaagde,  plotseling  vrij  krachtig  op  het  uit- 
gezette coecum  gedrukt  werd ,  volgde  onmiddellijk  daarop 
braking  en  werd  met  kracht  eene  groote  hoeveelheid  half 
vloeibare  stoffen  ontlast.  Kort  te  voren  had  de  patiënte 
nog  iets  gebruikt:  als  voedsel  nam  zi)  toen  nog  melk, 
zachte  eijeren  en  'kippenvleescL  Dit  hevig  braken  na 
plotseling  drukken  deed  het  vermoeden  ontstaan,  dat  de 
geheele  toestand  afhankel^k  zoude  zign  van  eene  stenosis 
waarschijnlijk  niet  ver  onder  het  coecum  in  de  dikke 
darmen  te  zoeken,  —  zeker  vrij  hoog,  wijl  de  defaecatiei 
hoewel  niet  ruim,  niets  buitengewoons  opleverde.  De 
opzetting  van  het  coecum  was  tgdens  de  kramp-aanvallen 
zoo  sterk ,  dat  men  zou  gemeend  hebben ,  een  tamelgk 
harden  tumor  te  voelen ,  zooals  dan  ook  door  een  genees- . 
heer,  die  uit  vroegere  betrekking  de  patiënte  bezocht,  een 
tumor  ovarii  werd  gediagnosticeerd,  waarvan  overigens 
geen  enkel  verschignsel  aanwezig  was.  De  vermeende 
tumor  was  na  het  ophouden  der  kramp  in  weinige  minu- 
ten geheel  en  al  verdwenen. 

De  toestand  werd  nu  hoe  langer  hoe  treuriger.    Voort* 


520 

dnrehd  werd  de  lijderes  door  hevige  pijnen  gekweld ;  bgna 
geen  dag  ging  voorbij  zonder  braking,  meestal  twee  & 
drie  nren  na  het  gebruik  van  voedsel.  De  pols  echter 
bleef  nog  vrij  goed ,  werd  alleen  iets  zwakker ;  versch^n- 
sels  van  koorts  deden  zich  niet  voor;  de  tong  was  niet 
beslagen,  hare  randen  niet  rood.  De  patiënte  vermagerde 
ftterk  en  werd  terecht  angstig  over  haren  toestand. 

In  het  laatst  van  Maart  begonnen  de  krachten  snel  te 
verminderen.  De  injeotiën  met  acetas  morphii,  bleven  nu 
zonder  effect,  en  alleen  door  clysmata  met  extr.  bellad., 
tweemaal  daags  aangewend,  konden  de  hevige  brakings- 
versch^nselen  en  krampen  voor  ongeveer  12  nren  gestild 
worden.  Als  voedsel  werd  alleen  ezelinnemelk  gebmikt. 
Onder  deze  behandeling  gelnkte  het  nog  drie  dagen  het 
braken  te  keeren.  Daarna  begon  het  weder:  de  pijn  werd 
ondragelijk  en  de  krachten  namen  spoedig  af;  de  pols 
bereikte  120  slagen. 

Zij  overleed  eindeligk  bewusteloos  in  de  eerste  dagen 
fan  April,  na  een  lijden  van  meer  dan  drie  maanden. 

Bij  de  l^kopening  ble^k,  dat  de  biuk  opgezet,  de  dar* 
inen  met  gas  gevald  waren.  Het  colon  adscendens  was 
üaar  achteren  gedrongen;  de  lever  eveneens  ter  zijde  en 
naar  onderen  geschoven,  terwijl  de  overige  deelen  van 
den  dikken  darm  in  plooien ,  als  het  wéxe  zigzagsgew^ze, 
óver  de  danne  darmen  uitgestrekt  lagen. 

Het  abnormaal  verwijde  coecum  vernauwde  zich  trech- 
tervormig en  werd  bg  den  overgang  van  het  coecum  in 
het  colon  adscendens  het  nauwst :  men  bemerkt  daar  ter 
plaatse  eene  ringvormig  het  coecum  omgevende  strictuur, 
ter  lengte  van  ongeveer  4  i  5  centimeters.  Achter 
de  vernauwing  verwgdt  zich  het  colon  weder  tot  zgn 
normaal  lumen  en  behoudt  dit  in  het  verdere  verloop. 
In   het  begin  van  het  verwijde  gedeelte  van  het  coecum 


521 

ziet  men  eene  tamelijk  gladde  slgmvliesoppervlakte  ^  waar 
het  epiihelium  i6  afgestooten  ea  hier  en  daar  verspreide 
ronde  likteekens ,  als  overbl^fsels  van  yerzwering  der 
solitaire  kliertjes,  traar  de  sl^myliesrand  langzamerhand 
met  de  basis  der  zweer  versmolten  is.  Op  andere  plaatsen 
vertoonen  zich  ronde  uithollingen  met  opgezette  randen  ^ 
terwijl  ook  een  of  twee  groepen  van  meesr  of  min  elliptischen 
Vorm  worden  waargenomen.  Zoodra  het  coecum  zich 
trechtervormig  begint  te  vernauwen ,  verdwgnt  de  gladde 
oppervlakte,  ota  voor  een  nu  meer  gestreept  aanzien  plaats 
te  maken,  hetgeen  aètn  eeüe  zijd^  van  het  coecum  echter 
reeds  vroeger  begonnen  iö.  Hce  meer  men  de  vernauwing 
üadert,  des  te  meer  wordt  dit  gestreepte  aanzien  vlokachtig. 
t)e  darm  is  hier  nu  als  bezaaid  met  Tonde  lidteekenen 
en  nog  niet  in. genezing  overgegane  zweertjes,  waartus- 
schen  zich  enkele  verheven  plaatsen  vertoonen.  Niet  al- 
leen deze  verhevene  plaatsen ,  welke  waarschijnlijk  geïn- 
filtreerde foUiculi  zijn,  maar  ook  het  slijmvlies  rondom 
der.o  is  geïnfiltreerd.  Het  lumen  vernauwt  zich  daarna 
jsoodanig  ^  dat  AH  op  de  meeH  veruauwde  plaaU  weinig  meer 
dan  een  peuê^êekaeht  doorlaat.  Het  geheele  weefsel  is  hier 
ringvormig  samengesuoerd.  Aan  de  voorzgde  ziet  men 
nog  het  weivliesbekleedsel,  aan  de  andere  zijde  hier  en 
daar  bindweefselstrengen ,  die  den  darm  in  dwarse  richting 
voor  de  helft  omsnoeren. 

De  mesenteriaalklieren  z^n  zeer  gezwollen.  Het  mesen* 
terium  is  op  de  plaats  der  vernauwing  tot  eene  samen* 
gepakte  massa  vergroeid ,  gehypertrophiëerd  en  aan  den 
darm  vastgehecht.  —  Verdere  pathologische  toestanden 
werden  niet  gezien. 

Zoo  bleek  dan,  dat  dit  langdurig  l^den  veroorzaakt 
iras  door  het  verergeren  van  êen  toestand,  die  reeds  lang 
bestaan   had  —  vernauwing  namelijk  van   het  coecum, 


522 

ter  plaatse  waar  het  colon  adscendons  daarin  overgaat 
Alle  verschgnselen,  bij  het  leven  waargenomen,  zijn  door 
het  vinden  van  dezen  pathologischen  toestand  volkomen 
opgehelderd.  De  aanvallen  van  braking  en  pijn  hadden 
in  den  aanvang  der  ziekte  slechts  dan  plaats,  wan- 
neer  de  doorgang  door  het  vernauwde  lumen  werd  belem- 
merd; de  defaecatie  bleef  dan  echter  nog  mogelijk  wegens 
de  hooge  zitplaats  der  strictuur ,  en  aan  de  uitgebraakte 
massa  ontbrak  de  faecale  lucht,  w^l  meestSed  alleen  de 
inhoud  der  maag  werd  opgegeven.  Voeg  hierbg,  dat 
in  den  aanvang  het  physisch  onderzoek  negatieve  resul* 
taten  opleverde,  dan  zal  men  gemakkel^k  begrijpen,  dat 
er  toen  geen  gegronde  redenen  waren,  zulk  een  ernstig 
lijden  te  vermoeden :  dit  kon  eerst  geschieden ,  toen  bg 
het  later  verrichte  onderzoek  de  krampachtig  gespannen 
en  uitgezette  darm  kon  worden  gevoeld,  de  ileo-coecaal 
streek  sterk  uitpuilde  en  bij  drukking  op  den  uitgezetten 
darm  eene  groote  hoeveelheid  maag-  en  darminhoud  werd 
uitgebraakt.  Dat  de  vernauwing  hoog  in  de  darmen  hare 
zitplaats  had,  kon  daaruit  worden  opgemaakt,  dat  er  nog 
defaecatie  plaats  had,  hoewel  in  het  laatste  tijdperk  der 
ziekte  weinig.  —  Het  sclignt  overbodig,  ook  de  verdere 
symptomen  met  de  resultaten  der  lijkopening  in  verband 
te  brengen. 

Bij  de  afwezigheid  van  tuberculosis  en  carcinoma  komt 
het  ons  voor,|  dat  het  proces,  dat  tot  de  vorming 
der  strictuur  aauleidiog  gaf,  oorspronkelijk  eene  uitge- 
breide typheuse  of  folliculaire  verzweeriug  van  het  slgm- 
vUes  van  het  coecum  is  geweest,  hetgeen  later  voor  het 
grootste  gedeelte  tot  genezing  is  overgegaan  met  het  nood* 
lottige  resultaat,  dat  ten  gevolge  daarvan  eene  nieuw- 
vorming van  bind  weefsel' en  eene  ringvormige  strictuur 
is  ontstaan.    Vooral  de  korte  boven  medegedeelde  anam- 


523 

nesoi  waaruit  blijkt,  dat  de  patiënte  lijdende  is  geweest 
aan  typhns  abdorm'alis  en  twee  jaren  later  aan  langda- 
rige  diarrhoea^  gepaard  met  koortsen,  maakt  deze  wijze 
yan  ontstaan  der  strictuur  waarschijnlijk. 

VII.  Over  dissociatie^  uit  een  schrijven  van  C.  H.  D.  Buij  s 
Ballot  aan  F.C.  Donders,  van  3  Febmarij  1867  1).  Toen 
ik  eenige  exemplaren  van  nevensgaand  uittreksel  uit  een  brief 
van  mij  heden  avond  ontving  en  er  u  een  van  toedacht, 
meende  ik  ook  nog  een  enkel  woord  te  moeten  zeggen  over  het 
beginsel,  dat  ik  gisteren  avond  vermeldde,  maar  niet  uitvoeri- 
ger wUde  uiteenzetten,  omdat  ik  reeds  zoo  lang  gesproken  had. 

Opmerkende,  dat  §  51  van  mijne  schets  eener  Physiologie 
van  het  onbewerktuigde  rijk  (Haeckel  zou  ze  genoemd 
hebben  schets  der  Abiologie)  onjuist  is — ik  schijn,  namelijk, 
toen  niet  begrepen  te  hebben,  dat  een  ander  timbre  een  ander- 
samenstel  van  tonen  is,  omdat  ik  door  twee  proeven  van 
Melloni,  die  Knoblauch  nog  wel  zegt  herhaald 
en  juist  bevonden  te  hebben ,  op  den  dwaalweg  geleid 
was,  —  verwees  ik  naar  §  52  en  53  p.  27,  naar  §  54,  naar  de 
definiüe  van  temperatuur  §  222  en  naar  de  gevolgtrekkingen, 
daaruit  afgeleid  §  245  en  246.  In  Fogg..  Ann.  GIII 
heb  ik  voor  het  eerst  uitdrukkelijk  gesproken  over  de 
mogelijkheid ,  dat  op  een  zelfde  temperatuur  toch  sommige 
deeltjes  grooter  amplituden  kunnen  hebben  dan  andere. 
Ik  houd  het  zelfs  voor  onmogelijk,  dat  het  anders  zou 
zijn.  Hoe  zou  een  (voor  een  temperatuur  T  en  een  massa 
M  =  3»  4-  «»'  -H  I»"   enz.)    standvastige   som   2  m  vt 


1)  In  Fogg.  Annalen  B.  CXXXI»  8.  66,  1867  komt  «ene 
overeenkomstige  besohoawing  vo9r  van  C.  P  faun  dl  er.  Op  mijn 
▼erzoek  fitond  mijn  vriend  Burjs  Ballot  mij  toe,  zijn  vroeger 
voor  m\j  alléén  bestemd  schreven  te  laten  drakken.  D. 


524 

l^èi^  óver  élk  deeltje  «i,  »\  rf»"  ems.  veüdé€fïdfeiiiM&  K§h  ? 
Niet  alleèóf  iaA  het  Van  hhinié  plaatèiin:^  M  ifhai^n  ën 
clus  een  hoogere  of  lagërè  tempërathtir  óp  znlk  ëëh  {ilMtü 
zou  kunnen  teweeg  brengen,  maar  wat  meer  zegt:  benr- 
telings  zal  het  eene  deeltje,  dan  weder  het  andere  grootere 
èxcnrsies  maken.  Juist  de  vele  verschillende  trillingen, 
die  een  zelfde  deeltje  moet  maken,  brengen  te  weeg,  dat 
het  zich  de  eene  maal  veel  verder  van  het  evenwichtsplunt 
verwijdert  dan  het  andere;  maar  daarei^boven  kunnen  tt 
nioeten  er  interferenties  plaats  hebben,  i) 

Welnu,  zulke  toevallig  versnelde  deeltjes  springen  daar** 
door  juist  over  den  labilen  evenwichtsafstand  heen,  en 
veranderen  van  aggregatietoestand ,  als  zij  homogeen  aijn , 
worden  gebonden  of  ontbonden,  als.z^  heterogeen  waren: 
in  zooverre  vond  ik,  dat  Deville  ver  genoeg  gaat  (in 
Vén  opzigt  te  ver),  als  h^  verdamping  en  dissociatie  pa« 
rellel  stelt. 

Alléén  doof  de  bovenstaande  beschouwing  kan  ik  ver- 
damping mogelijk  rekeiien  op  alle  temperaturen.  Bg  vaste 
Hchamen,  althans  de  meeste,  is  zg  toch  al  zeer  gering. 
Maar,  zóó  ook  geschiedt  oniUnding  bij  alle  mogelgke  te.n* 
peraturen.  Het  Neptunisme  ware  zónder  dit  onmogelgk. 
De  ongelijkheid  der  excursiën  wordt  nu  nög  bevorderd 
door  bijkomende  heterogene  stoffen,  vooral  door  platinnm,  — 
eigenlek    door    alles    wat    heterogeen    is,  naar    mgne 


1)  Mij  dunkt,  alB  CUusius  (Pog^.  Annalen  V),  in  aat- 
woord  op  een  van  mijne  in  het  bovenaangehaalde  stuk  aange- 
voerde bezwaren,  reeds  ran  gemiddelde  wegen  der  gas-deeltjea 
■preekt,  op  welk  roettpoor  Maxwell  en  O.  E  Meyer(Pogg. 
Ann.  CXXV  sn  OXXVII)  hem  volgeti,  dan  sullen  dese  uitate- 
kende  geleerden  ook  wel  geen  bezwaar  kannen  hebben  tegei^ 
m^e  Toorstelling. 


525 

§§  8  8eg[q.  Zoowel  als  goud  verdampt  in  onse  tempa»- 

tuur,  zoowel  kan  men  evensfoo  aseggen,  dat  waterdamp 
ontleed  wordt; .maar  als  het  vrij  geworden  hydrogenium 
niet  in  een  ander  gaz  ontwijkt,  niet  door  een  poreusen 
wand  ontsnappen  kan,  niet  door  wat  anders  gegrepen 
wordt,  schiet  het  weder  in  het  naaste  darap-atoom,  en  zoo 
gaat  licM  van  deeltje  tot  deeltje  dit  H  weder  voort ,  tot 
dat  het  zijn  O  gevonden  heeft,  overeenkomstig  met  de 
theorie  van  Grothnss.  Gel^k  er  echter  een  tempera- 
tuur is,  waarop  water  damp  wordt  voor  elke  drukking , 
zoo  is  er  ook  een  temperatuur,  waarop  water  gescheiden 
wordt  en  hlijft  in  H  en  O.  Ik  geloof  echter  niet ,  zoo- 
als  Deville,  dat  door  drukking  H  en  O  noodzakelijk 
zouden  moeien  vereenigd  worden  i  omdat  ik  zeer  onbepaald 
de  theorie  van  Dalton  huldig.  Er  is*  een  klein  onder- 
ècheid  in  de  beide  gevallen,  en  dus  durf  ik  niet  beslissen, 
of  het  zoo  moei  zijn ,  —  alléén  maar ,  dat  het  zoo  tan  wezen. 
Het  voornaamste  gevolg  nu  uit  deze  beschouwing  is 
dit:  dat ,  —  evenals  uit  water  in  een  gesloten  toestel  steeds 
nieuwe  deeltjes  tot  damp  overgaan  en  daarentegen  weder 
dampdeeltjes  zich  tot  water  verdichten,  tot  dat  er  een 
equiliiriuM  mobile  tot  stand  komt ,  —  zoo  ook  tusschen  schei- 
ding en  verbinding  zoodanig  een  equilibrium  mobile  hexeïkt 
wordt,  verschillend  naar  de  drukking  en  de  temperatuur, 
waaraan  de  stof  is  blootgesteld,  de  ruimte,  waarin  ze 
zich  kan  uitbreiden  en  de  hoeveelheid  van  andere  stoffen, 
die  zich  daarin  tevens  bevinden.  Naar  dat  beginsel  moe- 
ten dan  ook  de  verschijnselen,  door  A.  Wüllneren 
W.  Muller  beschreven  (Pogg.  Ann.  CXXIX  S.  353 
en  459),  geheel  anders  voorgesteld  en  verklaard  worden. 


526 


UITTREKSELS  UIT  DE  NEOERLANDSCHE 
LITERATUUR. 


I.  Over  middelburgiche  kykera^  door  P.  Harting.  De 
Heer  H.  had  gelegenheid  de  kekers  te  onderzoeken,  door 
den  Heer  Snijders  aan  het  Zeenwsch  Genootschap  ge- 
schonken, als  vervaardigd  door  Zacharias  Janssen. 
Zij  bestaan  uit  twee  lange  blikken  bnizen,  aan  het  eene  einde 
met  eene  trechtervormige  verwijding.  In  deze  trechter- 
vormige verwijding  is  een  objectief  bevat.  Op  het  eene 
dezer  objectiven  leest  men,  met  een  diamant  geschreven: 
10  voet^  op  het  andere  14  voet.  Bg  onderzoek  bleek, 
dat  de  ware  brandpuntsafstanden  van  beide  glazen  z^n 
3.21  en  3.96  meter.  Oculairen  zijn  in  de  buizen  niet 
aanwezig.  Het  vermoeden,  dat  een  vroeger  onderzocht 
werktuig  ook  een  daarbij  behoorend  terrestrisch  oculair 
kon  zijn ,  werd  bij  beproeving  niet  bevestigd.  Daarentegen 
voldeed  het  voorste  glas  van  dit  als  oculair  zeer  goed. 
De  hiermede  verkregen  vergrootingen  bedroegen  3ö  en 
en  42  maal. 

De  Heer  H.  doet  opmerken:  dat  in  de  getuigenissen 
van  Joannes  Zachariassen,  den  zoon,  en  van  Sara 
Goedart,  de  zuster  van  Zacharias  Janssen,  melding 
wordt  gemaakt  van  de  uitvinding  der  lange  kykera  (eou- 
êpictlia  longa^  tubi  lon^i),  waarmede  men  naar  de  maan, 
de  planeten  en  de  sterren  ziet,  als  van  eene  bijzondere 
uitvinding,  wel  te  onderscheiden  van  die  der  harte  kijkere. 
Ook  Boreel  schrijft  in  zijnen  brief  de  uitvinding  der 
lange  kijkers  in  1610  aan  Zacharias  Janssen  toe. 
Men  kan  nu  bijna  met  zekerheid  aannemen,  dat  de 
zoogenaamde  korte  kijkers,  door  Lippershey  en  door 
Metius  in  1608  aan  de  Staten-Generaal  aangeboden,  nit 
een  bol  objectief  en  een  hol  oculair  bestonden,  terw^l 
de  lange  kijkers  een  bol  oculair  vorderden.  Zeer  waar- 
schijnlijk is  het  dus,  dat  Zacharias  Janssen  die  het 
eerst  daarvoor  gebruikt  heeft,  evenals  reeds  vroeger  voor 
het  door  hem  en  zijn  vader  uitgevonden  zamengesteld 
microscoop. 

Uit  een  en   ander   besluit  Spr. :  dat  V*  Zacharias 


527 

JansseD,  hetzij  alleen  of  met  zijn  zoon  Joannes  Za- 
chariassen,  zeer  waarschijnlijk  de  eerste  maker  van 
kijkers  met  een  bol  oculair  is  geweest,  en  2**.  dat  de 
thans  aan  het  Zeeuwsch  genootschap  behoorende  kijkers 
hetzij  omstreeks  1655  of  reeds  vroeger  vervaardigd  zijn, 
en  dat  het  zeer  wel  mogelijk  is,  dat  de  overlevering , 
volgens  welke  zij  uit  de  werkplaats  van  Zacharias 
Janssen  afkomstig  ^ijn,  op  waarheid  berust.  (Proces- 
verbaal Kon.  Akad.  v.  Wetenschappen.   29  Junij   lb67). 

II.  Over  Aaemoglohine  en  de  omzettingsproducten  daarvan^ 
door  A.  Heynsius.  In  vereeniging  met  een  zijner  leer- 
lingen heeit  H.  de  inwerking  van  koolzuur  op  verdunde 
haemoglobine-oplossing  nagegaan  en  gevonden,  dat  na 
langdurige  inwerking  van  dit  gas  de  haemoglobine-strepen 
in  het  spectrum  zwakker  worden  en  ten  slotte  verdwijnen, 
terwijl  gelijktijdig  tusschen  C  en  D  de  streep  van  zure 
haematine  te  voorschijn  komt  en  allengs,  naarmate  de 
haemoglobine-strepen  verminderen,  in  intensiteit  toeneemt. 
Zijnde  haemoglobine-strepen  niet  meer  te  zien,  dan  is  de 
zure  haematinestreep  het  sterkst  ontwikkeld,  hoewel, 
indien  men  van  verdund  bloed  is  uitgegaan ,  de  vloeistof 
nog  duidelijk  alcalisch  reageert.  Toevoeging  van  alcali 
en  toetreding  van  de  lucht  roept  de  haemoglobine-strepen 
dan  wederom  te  voorschijn. 

Wordt  haemoglobine  in  alcalische  oplossing  met  redu- 
ceerende  stoflfen  behandeld,  dan  treedt  bij  matige  inwerking 
gereduceerde  haemoglobine  op.  Was  de  inwerkinj:^  van 
alcali  heviger  of  is  men  van  haematine  uitgegaan,  dan 
verkrijgt  men  door  reduceerende  stoffen  gereduceerde 
haematine,  kenbaar  aan  eene  duidelijke,  goed  begrensde 
streep  op  de  plaats  tusschen  de  haemoglobine-strepen  ge- 
legen en  eene  tweede  minder  scherpe  streep  aan  gene 
zijde  van  de  tweede  haemoglobine  streep.  Een  uitmun- 
tend middel  tot  reductie  is  druiven-  of  melksuiker  met 
ammonia.  £ookt  men  in  ammonia  opgeloste  haematine 
met  druivensuiker,  dan  verandert  de  kleur  der  oplossing 
in  het  oog  vallend:  zij  wordt  veel  helderder  bruinrood, 
en  uit  deze  oplossing  wordt  nu  door  toevoeging  vaa 
zoutzuur  eene  bruinroode  kleurstof  neergeslagen.  Die 
kleurstof  wordt  thans  nader  onderzocht.  (Proces-verbaal 
Kon.  Akad.  v.  Wetenschappen.  28  December  1867). 


528 

III.    Over  de   leJcerceUen  der  membrana  nicêilam  van  den 
likvor^ck,  door  Dr.  A.  A,G.  Gruye.  Het  gxonclweefsel  van 
de  membrana  nictitaixs,  waarin  de  bloedvaten  verloopen,  is 
zeer  doorschijnend  en  heeft  overeenkomst  met  het  weefsel 
der  cornea.    Hier  en  daar  vertoont  het  zeer  schoone  ver- 
takte pigmentcellen,  die  deels  geel,  deels  zwart  pigment 
bevatten.     Andere   pigmentcellen  zijn  niet  vertakt,  maar 
doen  zich  dan  voor  als^  ronde,  regelmatig  verspreide  cel- 
len. Naar  den  vrijen  rand  nemen  de  zwarte  pigmentceUen 
zoo  in  aantal  toe,    dat  het  vlies  daardoor  geheel  ondoor- 
schijnend wordt.  De  beide  oppervlakten  nn  der  membrana 
zijn  met  epithelinm  bekleed.  Op  de  buitenste  oppervlakte 
treft   men    eerst  ééne,  somtijds  twee  lagen  groote,  veel- 
hoekige cellen  aan,  wier  diameter  0.020 — 0.024  millime- 
ters bedraagt;  z^  bezitten  eene  meestal  duidelijk  zichtbare 
kern.     Op  de  plaatsen,    waar  de  grenslijnen  dezer  cellen 
elkander  kruisen,  of  somtijds  midden  in  de  lijn,  die  twee 
epitheliumcellen   van    elkander  scheidt,  ziet  men  hier  en 
daar.  cirkelvormige   openingen,   van   0.002 — 0  004  milli- 
meters diameter,    wier  rand  men  duidelijk  in  de  omtrek- 
ken der  epitheliumcellen   ziet  overgaan.     Wanneer  men 
nu    de  mikroskoop-buis  naar  beneden  beweegt,   ziet  men 
duidelijk,  dat  het  de  openingen  zijn  van  kleine,  ronde  of 
eenigszins   peervormige   bekercellen.     Enkele  bekercellen 
treft  men  aan   vlak  onder  eene  der  groote  epitheliumcel- 
len;   er   is   dan   evenwel  nog  geene  opening  aan  te  her- 
kennen;  zij    bezitten   dan  dikwerf  een  eenigzins  schuin- 
schen  stand,  hetgeen  wel  van  het  opzoeken  van  een  locus 
minoria   resistentiae  tusschen  de  epitheliumcellen  zal   af- 
hangen.    Beweegt   men    nu   de  mikroskoopbuis  nog  een 
weinig  lager,  dan  vindt  men  iééne  of  somtijds  twee  lagen 
van    cellen,    welker    diameter  ongeveer   0,01   millimeter 
bedraagt,  en  die  op  den  eersten  aanblik  wel  eenige  over- 
eenkomst  met   kraakbeencellen    vertoonen;    zij    schijnen 
eene    vrij    groote   holte   te   bezitten  en  kunnen  volstrekt 
niet  met  de  veel  grootere,  oppervlakkige  epitheliumcellen 
verwisseld   worden.     Heeft   men    ze    door   maceratie   in 
chroomzuur  van  0.01  pCt.  geïsoleerd,   dan  laten  zij  zich 
van    deze   nog   altijd   zeer  duidelijk  onderscheiden.    Het 
onderzoek  van  versche  praeparaten  heeft  hem  tot  de  over- 
tuiging  geleid,    dat    uit   deze  cellen  de  eigenlijke  beker- 
cellen   ontstaan   en   wel  op   de  volgende  wijze;  van  tijd 


529 

tot  tgd  fw^t  de  holt^  in  eene  dezer  cellen  op,  en  deze 
cel  dringt  tosschei^  de  epitheliumcellen  door  tot  aan  de 
oppervlakte,  waar  zij  dan  eene  openiog  verkrijgt  en  nn 
aan  al  de  kenmerken  eener  bekercel  beantwoordt.  Het 
komt  hem  waarschijnlijk  voor,  «dat,  nadat  zy  haar  slijm- 
achtigen  inhoud  heeft  uitgestort,  z^  in  haar  geheel  naar 
de  oppervlakte  blijft  voortdringea,  of  liever  voortgedron- 
gen  wordt,  om  ten  slotte  afgestooten  te  worden,  terwijl 
de  epitheliumcellen,  die  haar  den  doortocht  hebben  ver- 
leend, met  hare  randen  weder  tot  elkander  komen. 

De  vraag  blijft  nu  nog  over,  of  de  groote,  oppervlak- 
kige epitheliumcellen  ook  afkomstig  zijn  van  diezelfde 
cellen,  waaruit  die  bekercellen  ontstaan. 

Het  verschil  in  grootte  is  belangrijk,  de  afscheiding 
scherp,  maar  niet  belangrijker  en  niet  scherper  dan  in 
de  epidermis  van  den  mensch,  bijv.  tusschen  de  eigenlijke 
epidermiscellen  en  de  cellen  van  het  rete  Malpiojhii.  G. 
gelooft  derhalve,  dat  in  de  membrana  nictitans  epithelium- 
cellen en  bekercellen  uit  dezelfde  primitieve  elementen 
ontstaan,  en  wellicht  is  dat  ook  in  het  algemeen  waar, 
hoewel  het  op  sommige  plaatsen  nog  moeielijker  is , 
deze  opvatting  vol  te  houden:  zoo  is  in  dat  gedeelte  van 
de  epidermis  van  den  aal,  vanwaar  de  afgebeelde  cellen 
afkomstig  ?ijn,  het  verschil  tusschen  de  bekercellen 
en  de  tusschenliggendo  epidermiscellen,  die  er  niet  bij 
afgebeeld  zijn,  nog  veel  grooter.  Hier  zijn,  in  tegen- 
overstelling met  hetgeen  in  de  membrana  nictitariS  het 
geval  is,  de  epidermiscellen,  in  verhouding  tot  de  beker- 
cellen, uiterst  klein,  en  men  kan  zich  nauwelijks  voor- 
stellen ,  dat  zij  met  deze  inderdaad  reusachtige  cellen  eene 
gemeenschappelijke  afkomst  hebben.  In  het  slijmvlies 
van  het  darmkanaal  bestaat  die  moeielijkheid  niet:  daar 
z^n  de  afmetingen  niet  zeer  verschillend. 

Wat  de  ondervlakte  der  membrana  nictitans  betreft, 
hier  grenst  de  epitheliumlaag  onmiddellijk  aan  de  laag 
waarin  de  capillaria  bevat  z^n.  Z\j  is  dunner  dan  de 
laag  aan  de  boven  vlakte,  maar  wijkt  daarvan  overigens 
in  de  hoofdzaak  niet  af.  (Nederl.  Tijdsch.  v.  geneeskunde. 
D.  IV.  afd.  2.  bl.  135). 

IV,  Over  degeneratie  van  de  ffangtiëneellen  der  iersenen , 
door  Dr.  C.  E.  Hoffmann.     In  de  subst.  corticalis  van 


530 

aan  chronische  manie,  melancholie,  maar  vooral  aan  de- 
►  mentia  lijdenden,  zag  H.  glinsterende,  ineenp^eschrorapelde, 
min  of  meer  driehoekige  O.OOQ'"— 0.015*'  groote  lig- 
chaampjes,  die  niets  anders  zijn  dan  de  laatste  term  eeiier 
reeks  van  pathologisc h-anatomische  veranderingen  der 
gangliëncel.     Hij  beschrijft  het  proces,  als  volgt: 

„Nadat  eerst  de  gangliëncel  bijna  e^eheel  met  vet  en 
pigment-moleculen  doortrokken  was  (waarbij  echter  de 
nncleus  en  nucleolus  altijd  intact  bleven  en  de  eerste 
alleen  een  weinig  saamgedrongen  zich  voordeed)  scheen 
er  eene  langzame  resorptie  dezer  pigment-  en  vetmoleculen 
plaats  te  vinden.  Hierbij  trok  zich  het  nog  overgeblevene 
protoplasma  al  meer  en  meer  om  de  kern  samen  e^  zoo- 
wel het  aantal  als  de  omvang  der  protoplasmanitloopers 
verminderde;  eindelijk  was  het  bijna  niet  meer  mogelijk 
eene  protoplasmalaag  om  de  kern  te  onderscheiden,  dan 
alleen  daar,  waar  de  zeer  dun  gewordene  nitloopef'S  uit- 
gingen. De  kern  begon  nu  meer  eene  peervormige  ge- 
daante aan  te  nemen  en  kreeg  een  glinsterend  uiterlijk. 
De  zenuwdraad,  die  bij  normale  gangliëncellen  slechts 
met  de  uiterste  zorgvuldigheid  te  conserveeren  is ,  scheen 
hier  veel  langer  bewaard  te  bhiven.  Ik  vond  althans 
dikwijls  bij  gargliëncellen,  die  zeer  dun  en  smal  geworden 
waren  en  de  protoplasma  uitloopers  bijna  allen  verloren 
hadden,  den  zenuw- uitlooper  nog  zeer  goed  bewaard. 

De  vorm  van  den  nucleus  werd  nu  al  meer  en  meer 
driehoekig;  de  protoplasnia-uitloopers  tot  één  è.  twee  uiterst 
dunne  draden  gereduceerd,  gingen  eindelijk  geheel  ver- 
loren; het  protoplasma  zelf  verdween  geheel  en  al;  de 
nucleolus,  die  het  langst  aan  de  pathologische  verande- 
ring weerstand  scheen  te  bieden,  deed  zich  op  het  laatst 
met  moeite  bij  de  sterkste  vergrooting  nog  als  een  uiterst 
klein  glinsterend  stipje  voor  en  verdween  eindelijk  geheel, 
en  nu  vond  men  de  zoo  even  beschrevene  driehoekige 
lichaampjes  als  de  laatste  schakel  der  keten  van  het 
proces  der  regressieve  metamorphose.  Zelfs  dair,  waar 
al  het  protoplasma  verdwenen,  de  kern  ineengeschrom- 
peld, maar  de  nucleolus  nog  bewaard  was  gebleven,  vond 
ik  enkele  malen  nog  een  zenuwdraad  aan  de  kern  hangen.'* 
Bij  onderzoek  van  den  normalen  bouw  der  subst.  cor- 
ticaiis  cerebri  vond  H.  eenige  malen  bij  jonge  dieren 
(konijnen)  geïsoleerde  gangliëncellen,  waaraan  de  zenuw- 


631- 

uitlooper  cog  zeer  duidelijk  was  waar  te  nemen.  Bij  8terl:è 
vergrooting  en  nauwkeurige  beschouwing  kon  hij  den 
zenuw-uitlooper  door  het  protoplasma  en  de  kern  tot  aan 
den  nucleolus  vervolgen ,  zoodat  ook  bij  de  gangliëncellen 
der  centraalorganen  (van  de  konijnen  ten  minste)  de 
zenuw-uitlooper  van  den  nucleolus  zijn  oorsprong  schijnt 
te  nemen,  even  als  Be  al  e  en  Arnold  dit  voor  de  gan- 
gliëncellen van  den  n.  sympatbicus  van  den  kikvorsch 
hebben  aangetoond.  —  Hoe  verder  het  degeneratie-proces 
gevorderd  is,  hoe  bleelser  de  kleur  der  corticalis  schijnt 
en  hoe  meer  zij  zich  geatrophiëerd  voordoet.  (NederL 
.Tijdsch.  V.  geneeskunde.  D.  IV.  afd.  2.  bl.  111). 

V.  Over  algemeene  progreêsieve  parali/sey  door  Dr.  C.  K. 
E  of  f  ma  nn.  Bij  de  autopsieën  van  aan  algemeene  para- 
lyse  gestorvenen,  die  H.  in  de  gelegenheid  was  te  ver- 
richten ,  vond  hij  nu  eens  sterke  verdikking  van  den  vaat- 
wand  (ook  in  de  witte  stof) ,  met  bijna  volkomen  integri- 
teit der  gangliëncellen,  dan  eens,  vooral  wanneer  de 
dementia  sterk  uitgedrukt  was,  eene  exquisiete ,  met  verdik- 
king vanden  vaatwand  gepaarde,  duidelijke  vettig-pigmen- 
teuse  degeneratie  der  gangliëncellen  en  regressieve  meta- 
morphose.  Tevens  waren  de  gangliëncellen  van  den  tha- 
lamus  opticus  en  het  corpus  striatum  zeer  sterk  vettig- 
pigmenteus  gedegenereerd. 

Huogst  interessant  is  de  verhouding  van  hetruggemei^ 
bg  de  algemeene  progressieve  paraïyse.  Nadat ^Vestphal 
er  reeds  vroeger  opmerkzaam  op  gemaakt  had,  dat  bij 
eenige  aan  algemeene  paralyse  gestorvenen  (ten  minste 
bij  dien  vorm,  bij  welken  jaren  lang  van  te  voren  hevige 
excentrische  pijnen  aan  de  motiliteilssioomissen  der  onder- 
ste extremiteiten  voorafgingen  en  die  een  analoog  karak- 
ter als  de  tabes  dorsalis  vertoonde)  ook  eene  aandoening 
van  het  ruggemerg  voorkomt,  bestaande  in  eene  degene- 
ratie der  acnterjJte  strengen,  heeft  hij  hierop  in  den  laat- 
sten  tijd  wederom  de  aandacht  gevestigd  (Virchow's 
Arcfiiv,  lb67,  Bd.  XXXIX,  pag.  90,  350,  6^»2),  en  is 
na  een  langdurig  voortgezet  onderzoek  tot  het  resul- 
taat gekomen ,  dat  niet  alleen  by  den  zoo  even  vermelden 
vorm,  maar  bij  alle  aan  algemeene  paralyse  lijdenden, 
eene  aandoening  van  het  ruggemerg  voorkomt  Hij  heeft 
niet  alleen  eene  degeneratie  der  achterste  strengen,  maar 

35 


532 

ook  der  zgdelingsche  strengen  van  het  mggemerg  aange- 
toond en  deze  pathologisch-anatomische  verandering  zdfs 
tot  in  de  medulla  oblongata  en  den  pons  kannen 
nagaan. 

Yoornameligk  de  laatste  mededeelinffen  van  Westpkal 
spoorden  Hoffmann  aan,  zijne  onderzoekingen  te  her- 
halen. Slechts  één  geval  van  aJgemeene  paralyse  deed  zich 
na  dien  t^d  aan  hem  voor,  en  hier  was  hij  in  staat 
WestphaPs  oi.derzoekingen  volkomen  bevestigd  te  vin- 
den :'ver8ch,  zoowel  als  na  behandeling  in  bichrom.  pot., 
vertoonden  zich  in  de  achterste  strengen  talrijke  corpuscula 
amylacea,  Kömchenzellen  en  Körnchenhaufen ,  terwijl  het 
onderzoek  van  doorsneden  van  verharde  praeparaten  zeer 
duidelijk  verlies  van  zennw-elementen  deed  kennen.  Boven- 
dien was  hij  in  de  gelegenheid,  het  mggemerg  van  aan 
algemeene  paralyse  gestorvenen,  die  van  vroegere  sectiën 
in  eene  oplossing  van  acid.  chrom.  bewaard  waren,  te  on- 
derzoeken, en  vond  ook  hier  Westphal's  mededeelingen 
over  degeneratie  in  de  achterste  en  gedeeltelijk  ook  in 
de  zgdelingsche  strengen  volkomen  bevestigd.  (Nederl. 
Tijdflch.  V.  geneeskunde.  D.  IV.  afd.  2.  bl.  126). 


BOEKAANKOIIDIGIIIGEII. 


JEeni^e  onderzoetingen  over  Ozon.  Dissertatie  van  D. 
Huizinga,  verdedigd  28  Juni  1867  te  (Jroningen.  57 
bladz»;  v^f  Hoofdstukken  en  een  Aanhangsel. 

In  Hoofdstuk  I  levert  de  schrijver  eene  op  het  expe- 
riment gegrondveste  kritiek  der  gebruikelijke  wijzen  om 
ozon  te  bereiden.  Hij  besluit  tot  de  verwerping  van  vier 
•methoden  en  houdt  zich  aan  eene  vijfde,  door  hem  ge- 
doemd: de  bereidingswijze  door  electrische  ontladingen. 
Zuuistofgas,  zooveel  mogelijk  vrij  van  stikstof,  en  ont- 
staan door  de  verwarming  bij  50> — 60''  van    chloorkalk- 


533 

melk  bedeeld  met  chloorkobalt-oplossing  (Fleitmann 
en  Stolba),  wordt  uit  een  gazometer  geleid  door  eene 
reeks  droogbuizen  in  den  als  ozoni»atieapparaat  fungee- 
renden  toestel  van  Siemens,  waarin  het  gas  aan  den 
invloed  van  iDductie-electriciteit  wordt  blootgesteld.  Rein 
en  droog  zuurstofgas  (niet  gewone  lacht,  want  dan  vormt 
zich  acidnm  nitrosum)  bleek  tot  de  bereiding  van  zuiver 
ozon  een  noodwendig  vereischte. 

In  Hoofdstuk  II  Imndelt  de  S.  over  de  wijze,  om  ozon 
aan  te  toonen  en  in  hoeveelheid  te  bepalen.  Hij  staat 
stil  bij  zes  qualitatieve  methoden:  guajakhars,  joodka- 
lium,  vochtig  zilver,  zwavelzuur  mangaanoxydul ,  zwa- 
vellood  en  indigo»  die  door  verschillende  geleerden  zijn 
gebruikt  Hij  wijst  op  de  gebreken,  die  ze  aankleven, 
daar  salpeterzuur,  dat  ozon  in  dea  regel  vergezelt,  ge- 
noemde reagentiën  eveneens  ontleedt,  en  handelt  uitvoe- 
riger over  tAalliumoxydul j  door  Schönbein  aanbevolen, 
doch  niet  beproefd.  Genoemde  verbinding  bereidt  H ui- 
zin  ga  uit  thallium  sulfaat-solutie  door  verwijdering  van 
het  zwavelzuur  met  barytwater.  Het  oxydul  blijft  in 
alcalische  oplossing  terug,  waarin  door  ozon  een  bruin 
neerslag,  of  op  papier,  daarmede  gedrenkt,  eene  bruine 
verkleuring  ontstaat,  door  acidum  nitrosum  daarentegen 
niet.  De  door  ozon  gevormde  hoogere  ozydatietrap  wordt 
echter  door  ac.  nitrosum  weder  gereduceerd,  zoodat  ook 
deze  methode  gebrekkig  is.  Zg  geeft  goede  uitkomsten, 
evenzoo  vele  der  andere  methoden,  zoo  salpeterzuur  vooraf 
uit  het  gasmengsel  .wordt  verwijderd.  —  Ter  gewichts- 
bepaling van  ozon  acht  de  S.  het  best  uit  te  gaan  van 
sulfas  manganosus  of  van  thalliumoxydul,  mits  geen  ac. 
nitrosum  voorhanden  zg.  Men  bepaalt  öf  het  quantum 
oxyde,  door  ozon  gevormd,  öf  de  hoeveelheid  oxydul, 
na  afloop  der  proef  teruggebleven,  waaruit  de  hoeveel- 
heid opgenomen  zuurstof  is  af  te  leiden.  De  inwerking 
van  het  reagens  op  het  met  ozon  bedeelde  gas  zou  kun- 
nen geschieden  in  een  glazen  ballon,  op  bijzondere  wijze 
hiertoe  ingericht.  De  uitkomsten,  langs  dezen  weg  te 
verkrijgen,  zijn  echter  niet  boven  bedenking  verheven, 
zooals  de  S.  zelf  erkent  Eene  tweede  methode,  door 
van  Kerckhoff  aangegeven  en  berustende  op  de  uit- 
zetting van  ozon,  wanneer  het  door  verwarming  in  zuur- 
stof overgaat,  heeft  hij  niet  beproefd. 


534 

Hnizinga  wijst  in  Hoofdstuk  III  op  onze  onvolle- 
dige kennis  van  Ael  atmosphaerisch  ozon  en  op  het  gebrek- 
kige zijner  bepaling,  volgens  demethodevanSchönbein 
en  Ho  UZ  eau,  metjoodkalium-zetmeelpapier.  Hij  deelt  een 
eigen  onderzoek  mede  van  ozon  in  den  dampkring  te 
Texel  (Juli  en  Aug.  1866)  met  door  thalliumoxydul- 
oplosaing  gedrenkt  Zweedsch  filtreerpapier ,  elke  vk.  centm. 
houdende  circa  1  mgr.  Th^O.  Ter  bepaling  van  den  graad 
vaiK  bruinkleuring  bedient  de  waarnemer  zich  van  eene 
ruwe  schaal,  die  hij  nader  omschrijft ,  beschouwt  zijne 
uitkomsten  in  verband  met  de  windkracht  en  de  getallen 
met  Schönbein's  papier  verkregen  op  hetmeteor.  Insti- 
tuut aan  den  Helder,  op  IVa  afstand,  eu  leidt  uit  zijne 
proeven  af:  Thallium-papier  wordt  bruin  aan  de  lucht 
en  wel  door  ozon,  zoo  er  geen  andere  stoffe  in  de  atmos- 
feer voorhanden  is,  die  eveneens  verkleuring  teweeg  brengt. 
De  verkleuring  is  's  nachts  minder  dan  over  dag;  zij  is 
krachtiger,  wanneer  bij  meer  wind  meer  dampkring.^lucht 
in  den  zelfden  tijd  met  het  papier  in  aanraking  komt;  met 
de  verkleuring  van  Schönbein's  papier  houdt  zij  geen 
gelijken  tred,  betgeen  de  schrijver  verklaart  uit  het  ac. 
nitrosum,  dat  in  de  atmosfeer  in  afwisselende  hoeveelheid 
voorkomt  en  Schönbein's  papier  verkleurt,  terwijl  het 
op  thalliumpapier  eene  ontkleurende  werking  uitoefent. 

Te  Groningen  had  in  dezelfde  maanden  geene  verkleu- 
ring van  thalliumpapier  plaats.  Wordt  het  geplaatst  tus- 
schen  de  bladeren  van  welig  groeiende  planten,  dan  ver- 
kleurt Eet  niet  krachtiger  dan  in  gewone  lucht.  Dit  pleit 
niet  voor  eene  afscheiding  van  ozon  door  groene  planten- 
(deelen,  zooals  spmmigen  hebben  beweerd. 

„  Oison  in  het  bloeéP^  is  het  onderwerp  van  het  4*^©  Hoofdstuk. 
.  De  S.  geeft  een  historiach  overzicht  der  op  dat  gebied 
reeds  verrichte  proeven  van  His,  Al.  Schmidt,  Lewis- 
son,  Pokrowsky  en  anderen,  vergelgkt^ze  onderling 
en  toetst  hare  waarde  aan  de  uitkomsten  van  een  nader  on- 
derzoek. Door  een  druppel  verdund  bloed  (van  een  mensch, 
hond,  konijn,  schaap,  varken,  met  10—15  vol.  water) 
ontstaat  op  bijna  droog  filtreerpapier,  gedrenkt  met  versoh 
bereide  guajak-tinctuur,  een  blaauwe  rand,  duidende  op 
oxydatie.  "Usii^x  guajak.,  uitgebreid  op  eene  poreuse  onder- 
laag (grof  filtreerpapier,  gebakken  aarde  enz.)  wordt 
gonder  bloed  eveneens  blauw ,  doch  langzamer.    Behake 


535 

dooi  bloed  verkr^gt  men  dezelfde  verkleuring  zoowel  door 
reduceerende :  suKas  ferrosus ,  man  gaanoxydul-hydraat , 
lijnolie,  als  door  oxydeerende  stoffen,  chroomzuur,  per- 
mangauas  kalicns,  bichromas  kalicns  enz.  Haemoglobine 
(uit  hondenbloed)  verhoudt  zich  tegenover  guajak  even» 
als  bloed  zelf.  Zuurstofvrije  en  oxyhaemoglobiae  ver- 
kleuren guajak  even  snel  en  met  dezelfde  intensiteit.  In 
welken  toestand  echter  de  zuurstof  de  blauwe  verkleuring 
teweeg  brengt,  durft  de  S.  niet  beslissen:  hg  Acht  twee- 
ërlei verklaring  mogelijk.  —  De  theorie  van  Schönbein 
(ozon  en  antozon)  bevredigt  hem  niet.  Hij  meent,  dat 
men  vooralsnog  geen  recht  heeft  tot  de  uitspraak :  ^^bloed 
bevat  ozon",  want  dan  dient  men  in  vele  andere  stoffen, 
die  evenzoo  werken  als  bloed,  ook  ozon  aan  te  nemen, 
waarvoor  het  bewijs  ontbreekt.  Evenmin  bestaat  er  zeker- 
heid, of  bloed  de  zuurstof  ozoniseert,  waarmede  het  in 
aanraking  komt.  Eindelijk  durft  de  S.,  op  grond  van 
door  hem  genomen  proeven,  niet  beslissen  of  bloed  al 
dan  niet  een  ozon*  overdragend  vermogen  bezit. 

In  het  laatste  Hoofdstuk  deelt  Huizinga  een  onder- 
zoek mede  over  de  „Scheikundige  verbindingen  vapi  ozon", 
verricht  met  den  in  Hoofdstuk  I  beschreven  toestel,  waarin 
de  ozon-houdende  zuurstof  bereid  en  in  een  langzamen 
stroom  (1  liter  per  Va  uur)  geleid  werd  door  eene  reeks 
van  kolfjes,  waarvan  het  eerste  de  door  ozon  te  oxydeeren 
verbinding,  de  overige  joodkalium,  zoutzuur,  kali  enz. 
bevatten,  om  het  niet  opgenomen  ozon,  ammonia,  kool- 
zuur enz.  te  absorbeeren.  Hij.  nam  proeven  met  1".  ge* 
dUtilleerd  uitgekookt  water  ^  geen  waterstofperoxyde  werd 
gevormd;  slechts  een  spoor  ac.  nitrosum  opgenomen.  2^ 
Ureum ^  in  neutrale  solutie  niet  veranderd;  ook  niet  na 
toevoeging  van  een  weinig  kali  (verschil  met  Gorup- 
Besanez).  3^  Glucose  in  getitreerde  oplossing ;  haar  gehalte 
aan  suiker  blijft  onveranderd,  doch,  met  kali  bedeeld, 
oxydeerde  glucose  ten  deele  tot  koolzuur  en  mierenzuur. 
4'='.  Mszuur  wordt  langzaam  aano[eta8t  in  neutrale,  sneller 
in  alcalische  solutie;  ureum  en  allantoïne  zijn  geen  ont- 
ledingsproducten; ook  ontstaan  geen  alloxaanzuur  en  para- 
banzuur  (verschil  met  G-orup-Besanez) ;  wat  er  gevormd 
wordt,  heeft  de  S.  niet  toegelicht,  ö"*.  Haemoglobine  m 
oplossing,  ook  verdund  bloed,  wordt,  bij  doorvoeren 
van  oaon,. aanvankelijk  4oi^l^^rood,  ten  slotte  lichtval, 


536 

onder  afscheiding  van  een  vuilwit  vlokkig  neerslag.  De 
ontÊlenrde  vloeistof  bevat  onder  anderen  eiwit  ^  ijzer  door 
ferrocyankaUnm  aanwijsbaar,  en  leucine.  De  spectraal- 
analyse  leerde,  dat  haematine  niet  werd  gevormd.  De 
twee  haemoglobine-streepen  verdwijnen  na  lang  doorvoe- 
ren. In  verdund  en  haematine-houdend  (door  az^nzuur) 
bloed,  met  ozon  bedeeld,  blijft  de haematine-streep langer 
zichtbaar,  dan  in  gewoon  bloed  de  haemaglobine-streepen. 
Waterstofperoxyde  werkt  op  bloed  evenals  ozon,  mits 
de  oplossing  zuur  of  alcalisch  zij. 

In  een  Aanhangsel  vermeldt  de  Schrijver  een  mihros- 
hopisch  onderzoek  van  kikvorsch-bloedcellen,  in  eene 
opzettelijk  daartoe  vervaardigde  gaskamer  blootgesteld 
aan  den  invloed  van  ozon  houdende  zuurstof.  De  ovale 
bloedcellen  zwellen  op;  hare  kern  wordt  op  eens  zeer 
duidelijk;  spoedig  treedt  ontkleuring  in;  ten  slotte  wordt 
het  stroma  aangetast  en  verdwijnt;  de  kern  blijft  over. 
De  meer  ronde  en  de  witte  bloedcellen  worden  minder  snel 
veranderd.  —  Op  de  Flimmerbeweging  der  darmparasiten 
van  den  kikvorsch,  de  Opalinen,  heeft  ozon  veel  invloed. 
Hare  beweging  wordt  gedurende  een  zeer  kort  oogenblik 
zeer  versneld,  daarna  langzamer,  en  houdt  ten  slotte, 
na  1 — 3  minuten,  geheel  op.  Dit  gaat  gepaard  met  een 
langzaam  vervloeien  der  Opalina's. 

J.  van  der  Hoeven.  PAUoêopiia  zoölogiea.  Lugduni 
Batavorum,   1864. 

Beeds  vroeger  had  van  dit  boek  van  onzen  beroemden 
landgenoot  eenige  melding  in  dit  tijdschrift  gemaakt  moeten 
worden.  Door  verschillende  omstandigheden  werd  dit  tel- 
kens uitgesteld.  In  het  buitenland  heeft  men  op  de  „phi- 
losophia  zoölogica"  meer  de  algemeene  aandacht  gevestigd 
dan  in  ons  vaderland;  zoodat  er  thans  te  Turijn  een  Ita- 
liaansche  vertaling  op  het  punt  is  van  te  verschijnen,  terw^l 
Claparède  een  aankondiging  van  het  boek  geeft,  welke 
van  de  grootste  ingenomenheid  getuigt,  in  de  „Bibliothèque 
universelle  et  Revue  Suisse''  (Archives  des  Sciences  physi- 
ques  et  naturelles;  Nr.  121,  Janvier  1868).  Desohrgver 
zal  echter  in  dit  alles  wel  geen  bewys  zien,  dat  zijn  boek 
minder  in  ons  vaderland  op  prijs  gesteld  wordt  dan  elders; 
de  beperkte  kring  van  lezers,  welke  het  uit  denaaxdder 


537 

zaak  onder  de  geDeesknndigen  vindt  i  verklaart  het  vol- 
doende, dat  in  de  geneeskundige  t^dschriften  van  de  „phi- 
losophia  zoölogica"  tot  heden  geen  aankondiging  geschiedde. 

Wg  meenen  zelfs,  dat  het  voor  een  eigenlijke  heoordee- 
ling  van  het  boek  hier  de  plaats  niet  is,  doch  maken 
van  deze  gelegenheid  gaarne  gebruik,  om  de  aandacht 
onzer  landgenooten  op  de  bovengenoemde  beoordeeling 
van  Claparède  te  vestigen,  waarvan  w^  enkele  deelen 
willen  overnemen. 

Na  op  de  bekende  overeenkomst  van  de  philosophia 
zoölogica  van  van  der  Hoeven  met  de  philosophia  bo- 
tanica van  Linnaeus  gewezen,  doch  tevens  het  ruimere 
standpunt  van  onzen  landgenoot  bij  de  behandeling  zgner 
stof  in  het  licht  gesteld  te  hebben,  zegt  Claparède: 
„Uoe  compendieas  het  werk  schijne,  men  beschouwe  het 
toch  niet  als  een  handboek  voor  studeerenden,  hoezeer 
het  dezen  van  groot  nut  en  een  onuitputtelijke  bron 
van  nieuwe  gezichtspunten  zijn  kan.  Men  herkent  in 
den  schrijver  een  geleerde,  die  een  lange  baan  van  ernstig 
onderzoek  en  onmeetbaren  arbeid  afgeloopen  heeft.  Aan 
het  einde  daarvan  werpt  hij  een  blik  achterwaarts,  en 
omvat  met  één  oogopslag  het  veld  van  wetenschap  dat  hij 
heeft  doorloopen.  Zulk  een  blik  „i  vol  d'oiseau,"  zulk 
een  tafereel  waarin  de  bijzondere  feiten  verdwijnen  in  de 
harmonie  van  het  geheel,  vinden  wij  in  de  Philosophia 
zoölogica.  Ieder  beminnaar  der  wetenschap,  ieder  ge- 
leerde van  vak  zal  dit  boek  in  handen  nemen,  langzaam 
doorbladeren,  en  het  vervolgens  zoodanig  in  zijn  biblio- 
theek plaatsen,  dat  hij  het  zoo  spoedig  mogelijk  weer 
vinden  kan.  Want  het  is  een  dier  zeldzame  werken, 
welke  men  zoo  dikwijls  moet  raadplegen  als  de  behoefte 
*aan  een  raadgever  of  een  gids  zich  doet  gevoelen." 

„Wij  kunnen  —  zegt  Claparède  verder  —  de  sober- 
heid en  de  verstandige  keuze  der  stof  uit  de  verschillende 
deelen  der  groote  zoölogische  wetenschap  niet  genoeg 
prgzen." 

„De  nomenclatuur  komt  grootendeels,  wat  hare  grond- 
slagen betreft,  met  die  der  philosophia  botanica  van 
Linnaeus  overeen.  Oüschoon  wij  hier  liever  de  grootere 
nauwkeurigheid  en  zekerheid  ontmoet  hadden,  welke  de 
botanisten,  naar  het  voorstel  van  Alph.  de  Can dolle, 
op  het  congres  te  Parijs  vroeger  aangenomen,  thans  be- 


538 

reiken  kunnen ,  gelooven  wij  ^  dat  die  in  de  zoölogie  nog 
niet  mogelijk  waren.  De  botanie  is  een  betrekkelijk  veel 
meer  gevorderde  wetenschap  dan  de  zoölogie.  Haar  veld 
is  minder  omvangrijk ,  een  poging  tot  een  stelsel,  gegrond 
op  de  natuurlijke  verwantschap,  en,  in  verband  daarmee, 
een  meer  logische  nomenclataur ,  is  daardoor  mogelijk. 
Het  doel  der  zoölogie  is  echter  ongetwijfeld  hetzelfde. 
De  ontleedkunde,  de  ontwikkelingsgeschiedenis  en  de 
physiologie,  die  zeker  den  sleutel  vormen  voor  het  ont- 
dekken van  de  natuurlijke  verwantschap  der  deelea,  zijn 
evenwel  in  veel  opzichten  nog  in  haar  kindschheid,  en 
studie  van  deze  afzonderlijke  deelen  der  wetenschap  is 
voorloopig  het  streven  der  meeste  onderzoekers,  achter 
welk  streven  het  ware  doel :  de  samenstelling  van  het 
natuurlijk  stelsel,  nauwelijks  gezien  wordt.  Vandaar  ook, 
dat  de  nomenclatuur  der  zoölogie  veel  minder  zeker  is 
dan  die  der  botanie,  en  in  't  oog  der  meesten  voor  het 
oogenblik  veeleer  middel  dan  doel.  De  dag,  waarop 
het  zoölogische  stelsel  beschouwd  zal  kunnen  worden  als 
een  volledige  samenvatting  der  vergelijkende  ontleed- 
kunde, zal  tevens  deze  laatste,  thans  zelfstandi.::  zoo 
belangrijke  wetenschap  opheffen,  om  haar  tot  een  deel  te 
maken  van  de  in  haar  waar  karakter  zich  vertoonende 
zoölogie.     Maar  wij   zijn  nog  zoo  ver  niet," 

Verder  ontveinst  Claparède  ook  niet,  dat  sommige 
bijzonderheden  tot  aanmerkingen  aanleiding  zouden  kunnen 
geven.  Zoo  had  hij  gaarne,  na  de  beschouwing  van  de 
longen  der  zoogdieren,  der  vogels  en  der  amphibiën,  de 
zwemblaas  der  visschen,  die  het  analogon  eener  long  is, 
behandeld  gezien,  terwijl  van  der  Hoeven,  bij  de 
rangschikking  der  organen  een  physiologisch  verderjlings- 
beginsel  volgende,  die  zwemblaas  in  de  comparatieve 
anatomie  niet  vermeldt,  omdat  zij,  bij  de  visschen,  met 
uilzonderii  g  der  lepidosiren ,  met  als  iong  functioneert 

Toch  zijn  deze  en  enkele  overeenkomstige  bezwaren, 
welke  uit  het  verdeelingsbeginser'Syan  van  der  Hoeven 
vcoitvlceien ,  van  weinig  belang,  want  „il  est  irapossible 
de  trouver  une  distiibu'ion  du  sujet^'^rfaite  è.  toiis  les 
egards.  Le  principal  désideratum  esl  qthünWjjit  pas 
de  lacune  tensible.  A  ce  point  de  vue,  lebêl  ouvrage 
de  M.  van  der  Hoeven  n*offre  guère  le  flanc  aux 
leproches." 


DATE  DUE  SLIP 

UmVKBSITT  Or  CAUrOBMIA  UIOICAL  SCHOOL  UBBART 


TmS  BOOK  IS  DTTE  ON  THE  I.A8T  DATE 
BTAMPED  BEI.OW 


APR  1  3  1966 


l^i^.'LI8RARY  LOAN 
.-Z-DAYS  Xf3?  RECBb(t 

RETURNEQ 

APK  2  2  1966 


7DAY 

OEC  18  1968 

RETURNED 


3mlO,'S4