This is a digital copy of a book that was preserved for generations on library shelves bef ore it was carefully scanned by Google as part of a project
to make the world's books discoverable online.
It has survived long enough for the copyright to expire and the book to enter the public domain. A public domain book is one that was never subject
to copyright or whose legal copyright term has expired. Whether a book is in the public domain may vary country to country. Public domain books
are our gateways to the past, representing a wealth of history, culture and knowledge that 's often difficult to discover.
Marks, notations and other marginalia present in the original volume will appear in this file - a reminder of this book's long journey from the
publisher to a library and finally to you.
Usage guidelines
Google is proud to partner with libraries to digitize public domain materials and make them widely accessible. Public domain books belong to the
public and we are merely their custodians. Nevertheless, this work is expensive, so in order to keep providing this resource, we have taken steps to
prevent abuse by commercial parties, including placing technical restrictions on automated querying.
We also ask that you:
+ Make non-commercial use of the files We designed Google Book Search for use by individuals, and we request that you use these files for
personal, non-commercial purposes.
+ Refrainfrom automated querying Do not send automated queries of any sort to Google's system: If you are conducting research on machine
translation, optical character recognition or other areas where access to a large amount of text is helpful, please contact us. We encourage the
use of public domain materials for these purposes and may be able to help.
+ Maintain attribution The Google "watermark" you see on each file is essential for informing people about this project and helping them find
additional materials through Google Book Search. Please do not remove it.
+ Keep it legal Whatever your use, remember that you are responsible for ensuring that what you are doing is legal. Do not assume that just
because we believe a book is in the public domain for users in the United States, that the work is also in the public domain for users in other
countries. Whether a book is still in copyright varies from country to country, and we can't offer guidance on whether any specific use of
any specific book is allowed. Please do not assume that a book's appearance in Google Book Search means it can be used in any manner
any where in the world. Copyright infringement liability can be quite severe.
About Google Book Search
Google's mission is to organize the world's Information and to make it universally accessible and useful. Google Book Search helps readers
discover the world's books while helping authors and publishers reach new audiences. You can search through the full text of this book on the web
at|http : //books . google . com/
MEDÏCAL ^CM©©L
LÜEIEAIIO'
r
NEDEELANDSCH AECfflEP
VOOB
GEUEES- EN MTÜURKÜNDE
^sa
NEDERLANDSen ARCHIEF
YOOB
GENEES-EN MTÜÜRKÜNDE
ONDER MEDEWERKING VAN
i P. Q. BRONDGEEST, M. IMANS, A. P. VAN MANSVELT
' EN H. SNELLEN
P. C. DONDERS EN W. KOSTER
I>MEa3Bl JAARG-Aira-.
UTRECHT.
W. F. DANNENFELSER.
1868.
K3
tjaY'I/:^^'^ -/./•/: .^
Snelperedrnkkerg. *rr. a. W^/WH.dtrWcgw. — Utrecht.
rrfifTVorv-f vr ..,. !. ' ' r f ' ' ' i^ ' "v
.0>^a:/>^- ^ T '-^.r.i vi
jT 'I V 12']/ :; ;^ '" ." 'J
INHOUD.
OORSPRONKELIJKE BIJDRAGEN.
Bladi.
Mao €hlLl.AtBlr. De invloed van den nervuB ragns op de adem-
haüngsbewegingen 1
W. KoBTBB. Bijdragen tot de kennis van het mechanisme
yan 't ligchaam 21
I. De drakking der lacht op het henpgewricht. . 21
XI. De draaiing van het hoofd in de articulatie
aÜantioo-ocoipitalis 27
m. De bepaling van het maximum der kracht van
de levende spier 31
IV, Het balanceeren van den romp op het bekken,
en de musoulus psoas minor 47
H. SsxLLSV en H. G. Millbb. Kan de cholera op dieren
worden overgebracht? Eenige experimenten tijdens decho-
leïa-epidemie van 1866 51
!F. C. DoBDBBs. Onderzoek van den oardiograaf 71
A. Tbsvê van DB& Hbül. De invloed der respiratie^hasen
op den duur der hartsperioden 137
T. Plaob. De oontractie-golf der willekeurige spieren. . . 177
J. Q. TAK deb Lith. De desoensus testiculorum 242
Th* W. Ehgbucank. De trilbeweging 304
Dbzbëfbb. Over de uiteinden der smaakzenuwen in de tong
van den kikvorsch 387
W. Kostbb. Het uittreden der ongekleurde bloedcellen door
de "vaatWanden en de ziekteprocessen, welke daarvan het
l^evolg zijn 414
F» O. DotoBBs. Over de innervatie van het hart» in verband
' met die der adembeweging « 446
L Invloed der adembewegingen op den duur der
hartsperioden, en in 't bijzonder op dien van sys-
tole en diastole 447
II. Geassocieerde werking op het hart b^ diepe in-
ademing 455
▼I
Bladi.
III. Befleotorisoh onderdrukte werking yan het cen-
trum der vertragende liartzenuwen 447
lY. Twijfel omtrent de rerklaring Tan den invloed
der adembewegingen op den duur der liartsperioden. . . 487
KLEINE MEDEDEEDINGEN VAN GEMENGDEN AARD.
Blads.
J. C. Mooi/. Oogbolhonder, gescliikt als ophthalmophan-
tóme, te plaatsen in een schedel 91
A. Ilokbn. Een speekselsteen in den daotns Whartonianus. 98
TAV DBB Lbb. Fractuur van het hielbeen, ten gevolge van
sterke samentrekking der kuitspieren • 100
W. Sostbb. Ontstaan van het aangeboren niercystoid. . . 103
F. C. Dondbbs. Twee werktuigen tot bepaling van den tijd,
voor psychische processen benoodigd 106
F. C. DoKDBBS. Over de opstijgende beweging der plastische
stoffen in de bladsteelen 109
Th. W. £iraBLHAK2r. Over schijnbeweging bij nabeelden. . 114
A. WiBTZ. Iets over de pathologische histologie der aandoe-
ning van het darmkanaal bij de veepest . 357
W. KosTBB. Fibroma aan de basis cerebri en langs de wor-
tels van sommige hersenzenuwen ... * • 360
G. S. LüOHTiUKs. Het verloop der zenuwbundels in de ge-
mengde zenuwen .•......•.•.••.. 365
Th. W. Engelicanit. Over de plaats van prikkeling in de
spiervezel bij sluiting en opening van een constanten gal-
vanischen stroom 493
N. J. A. C. Stbhbebg. Over den invloed van nitras argenti
op de levende vaten en op het doordringen van bloedli-
chaampjes 496
Dr. SiTGBLVANir eu Dr. Flagb. Methode tot het voorkomen
van unipolaire stroomen bij prikkeling der zenuwen . • . 603
Th. W. Ekgblillnh. Over warmte-metingen met Schultze's
voorwerptafel 506
F. C. DoKDBBs. Naschrift op mijn artikel: over de innervatie
van het hart, in verband met die der adembeweging (zie
boven blz. 446.) 613
P. Q. BBOHDeBBST. Scu geval van darmstriotuur. • . • . 616
C, H« D. Buts Ballot. Over disBOoiatie 623
VII
UITTREKSEL UIT DE NEDERLANDSGHE LITTERATUUR.
BUdi.
E. MuLDiB. Solieikxindige aanteekeningen 117
C. H. TiBBouT Chz. De watenitof in statu nascenti. ... 121
J>. HsLUMA. Eenige ontleedkondige afwijkingen, waargeno-
men in de Bectie-zaal yan ket Marine-Hospitaal te Wil-
lemsoord 125
G. S. LuoHTHAirs. Het voorkomen yan groepen yan fijne
senuwyezelen in de motorische of yoorste wortels der pars
dorsalis medollae spinalis yan den mensok 126
F. Zaaubb. üntersuckungen neber die Form des Beckens
Javaniscker Franen 127
J. C. DB Mak. Besckrijving van eenige in ket strand yan
Walokeren gevonden sckedels en van een cranium osteo-
Bcleroticnm 129
JoBBFH Bbbnabdüs Davis. On the peculiar crania oftkein-
kabitants of certain groups of islands in the Western Pacific. 131
W. Xostbb. Over den. invloed der plooi van ket buikvlies^
door de arteria nmbilicalis in de foetale bnikkolte gevormd,
bij den descensos testicnlorom 132
H. S. Bbtz. De tkeorie der ontsteking 133
W. Daiocank. Kleine bedrage tot de aetiologie van sokenrboik. 134
J* A. Sachsb. Yersterving van vingers en teenen , voorafge-
gaan door een opmerkelijk lange ontkonding van voedsel,
waargenomen bij den scbipbrenkeling JoknCasey. .135
W. Dahxahk. De kerkenning der vergroeiing van pericar-
diom en plenra 136
E. A. Mbxb, De trillingsriokting in ket recktlijnig gepolari-
seerd lickt 366
F. W. Kbboeb. De verkonding van wrjnsteenznnr tegenover
gepolariseerd lickt 367
B. MüLDBB. Sokeikundige aanteekeningen 368
B« A. VAH DBB BüBG. Ondcrzoek van eenige wateren te Bot«
terdam» enz 373
Jl Bbobxbb. Onderzoekingen betreffende ket aqna Lanro-cerasi. 376
J. Baabt DB IA Faillb. Graviditas tnbo-uterina 378
D» Gahtvoobt. Amenorrkoea, door ontbreken der vagina, enz. 383
P. HABTura. Over Middelbnrgscke kekers 526
A« Hbhtsixts. Over kaemoglobine en de omzettingsprodao-
ten daarvan. . • 527
VIII
Blads.
Dr. A. A. G. GuYB. Over de bekercellen der membnna
nictitans 628
Dr. C. K. HoFPiiAiTK. Orer degeneratie van de gangliSneellen
der hersenen 528
Dr. C. "K. HoFFUisN. Over algemeene progressieve paralyae. 691
BOEKAANKONDItiINGEN.
Blftds.
C. L. Dboqnat Landbê. De besmettelijkheid der Lepra Ara^
bum, bewezen door de geschiedenis dezer ziekte in Suriname. 381
M, JüDA. Over de abnormale voortbeweging van het men-
Bchenei 383
H. W. MiDDBNDOBF. Het vliezig slakkenhuis, in zijn wording
en in den ontwikkelden toestand 384
D. HüiziKGA. Eenige onderzoekingen over Ozon 532
J. VAN DBB HoBVEN. PhiloBOphica Zoölogica. Lugduni Bata-
vorum. 1804 636
NAAM-REGISTEB.
Baart de la EaiUe, 378.
Betz, 133.
Broeker. 376.
Brondgeest, 516.
Burg (van den) 373.
Buys Ballot, 623.
Dammann, 134, 136.
Davis, 131.
Donders, 71. 105, 109, 446, 613.
Drognat Landré, 881.
Engelmann, 114, 304, 387, 493,
603, 606.
Gantvoort, 380,
Guje, 52S.
Harting, 526.
Hellema, 125.
Heynsius, 527,
Hoeven, (van der) 536.
Hofimann, 629, 531.
Huizinga, 532.
Ilcken, 98,
Jnda, 383.
Erecke, 367.
E:oBter, 21, 103, 132, 860, 414.
Lee, (van der) 100.
Lith, (van der) 242.
Luchtmans, 126, 366.
Man, (de) 129.
Mac Gillavry, 1.
Mees, 366.
Middendorp, 384.
Mooi], 91.
Mulder, 117, 868.
Place, 177.
Sachse, 135.
Snellen en Miller, 51.
Sternberg 496.
Temé van der Houl, 137.
Thiebout, 121.
Wirtz, 367.
Zaaijer, 127.
DE INVLOED VAN DEN NERVU8 VA6U8 OP DE
ADEMHAURfiSBEWEftlNOEN,
Dr. MACGILLAVRY.
In nqne eerste mededeeling heb ik doen opmerken, dat
de door Bosenthal meegedeelde experimenten geen be-
wijs leveren voor z^ne stellige uit^.^ caak : dat electrische
prikkeling van het centrale uiteinde van den vagus geene
contracties van het middelrif tot stand brengt bij dieren ,
wier ademhalingsbewegingen geheel stilstaan, ten gevolge
van bovenmatigen zuurstofaanvoer in het bloed (dieren
in den toestand van apnoe). Ik heb verder eigen proe-
ven meegedeeld, waarbij de prikkeling der zenuw bij
hetzelfde dier nu eens positieve en dan weer negatieve
uitkomsten had gegeven, een resultaat geheel overeen-
komstig met hetgeen Bosenthal ook wel eens heeft ge-
vonden (zie Exp. III, pag. 190 en volgende der JÜem-
bewegungen). Onder deze omstandigheden scheen het m^
niet overbodig na te gaan , aan welken storenden invloed
dit wisselvallige in de gevolgen der vagus-prikkeling moet
worden toegeschreven. Ik zal thans in de eerste plaats
de methode beschrijven, waardoor het mij gelukt is,
de gevolgen der vagus-prikkeling onveranderlijk dezelfde
1
te doen bleven. — ^In glazen luchtp^pbuiBJes werd een mime
zydelingsche opening gedrild 1). Deze buisjes worden
met een ligatuur luchtdicht in de trachea bevestigd, en
wanneer de borstkas geopend wordt door een caoutchouc-
slang met den blaasbalg verbonden. Deze eenvoudige
toestel verdient verreweg de voorkeur boven een ven-
tiel-inrichting, ten eerste , omdat hij geen schadelijke ruimte
'heeft, die oorzaak is, dat reeds uitgeademde lucht op
•*: .'. • niei^'W: t^ordt ingeblazen, ten anderen, omdat de drukking
• *'' ' def 'iticli^ jn de long nu niet zoo hoog kan stijgen, dat
! \'] *•':.' -ér ibeleróttneringen in den bloedstroom ontstaan, waardoor
wederom de zuurstofaanvoer in het bloed zou verminde-
ren. Bij voorkeur worden pas volwassen konijnen voor
deze proeven uitgekozen. Jonge dieren bezitten, zooals
bekend is, grooter longen-elasticiteit dan oude, en dit ver-
schil is nog al aanmerkelijk. Een weinig veerkrachtige long
heeft tamelijk veel tijd noodig, om de in haar bevatte
lucht uit te drigven, en de langere duur der exspiratie
belet groote frequentie der blaasbalgbewegingen.
Herhaalt men met inachtneming dezer voorzorgen Bo-
senthal's proef, zoo zal men zonder uitzondering vin-
den, dat prikkeling van het centrale vagus-uiteinde het
diaphragma en de over^e inspiratoren in den toestand
van rust laat. (Zie Exp. II en III). Hiermee zijn twee
toevallige storingen aangewezen, waarvan de een in onvol-
komenheid van mijn vroeger gebruikten toestel en de tweede
in onvolledige veerkracht der longen haren grond vindt.
Het schijnt mij aannemelijk, dat dit laatste moment ook
1) Voor boorwerktuig is een driekante vijl met scherp gesle-
pen punt zeer doelmatig. Op de draaibank en onder be^oohti-
ging met een oplossing van kamfer in terpentijn, rerkrijgt men
in korte oogenblikken zuiver ronde boorgaten.
aanleiding heeft gegeven tot de wisselvallige uitkomsten
van Bosenthal's boven aangehaald experiment
Terwigl thans nqne ervaringen geheel Bosenthal's
uitspraak bevestigen, dat prikkelii^ van het centrale
vagos-uiteinde b^ volledige apnoe onveranderlijk negatieve
nitkomsten geeft, moet ik het hooMbezwaar ter sprake
brengen tegen RosenthaTs verklaring der feiten. Op
pag. 256 der Jihembewegungen zegt Bosenthal: *^IHe
Athmbewegungen werden erregt dureh den Beiz des BhUe avf
das respiraiarUcie Centralorgan^\ Vergelekt men hiermede
hetgeen de schrijver zegt op pag. 156 en 239 en in de
noot van pag. 109, zoo wordt het duideiyk, dat hg zich
de toedracht der zaak ongeveer aldus voorstelt: het cen-
trum bevat de stoffen, die door scheikundige omzetting
het arbeidsvermogen voor de innervatie der inademings-
zenuwen leveren ; een stof uit het bloed werkt als prik-
kel op het centrum, i. e., z^ bewerkt het tot stand komen
der scheikundige verbinding. Heeft men nu de prikke-
lende stof uit het bloed geheel verwijderd, dan blijft er
een centrum over, dat dien ten gevolge wel tijdelijk on-
werkzaam is , maar overigens alle voorwaarden voor inner-
vatie der inspiratoren in zich bevat. Prikkeling van den
n. vagus geeft gedurende dien toestand negatieve resulta-
ten; derhalve is bewezen, dat de vagus niet in staat is,
de werkzaamheid van het centrum te verhoogen of, an-
ders gezegd, reflectorisch inademingsbeweging tot stand te
brengen.
De prikkelende stof in het bloed werkt, vergelgkender-
wijs gesproken, bg deze opvatting evenals een droppel
zoutoplpssing, die met bepaalde organen van hersenen
of ruggemerg in aanraking gebracht wordt. De praemisse
van Bosenthal 's redeneering is echter geheel onbewezen.
Men heeft, zoo als gereedelijk zal worden ingezien , even-
1*
veel recht om aan te nemen, dat de zunrstofarme stof
op die wijze als prikkel werkt, dat z^ in het centraal-
orgaan zuurstof onttrekt aan lichamen, die met haar
slechts losse verbindingen hebben aangegaan. De oxydatie
der zunrstofarme stof in questie wordt dan de bron voor
het arbeidsvermogen van het centrum. Houdt die bron
op te vloeien, dan zal de vagus geen reflexen in het
ademhalingscentrum kunnen opwekken, al bezat . hij
overigens het vermogen refiectorisch middélrif-contractie
voort te brengen.- Zonder dieper in de zaak door te
dringen, moet men, dunkt mij, reeds op logische gronden
aan beide beschouwingen gelijke rechten toekennen. Ik
wil echter verder gaan door te beweren, dat, zuiver
speculatief opgevat, de laatst ontwikkelde hypothese het
waarschijniykst is. Terwijl immers de eerste twee stoffen
postuleert, waarvan de een zich scheikundig moet ver*
binden en de ander de rol van praedisponeerend lichaam
speelt, heeft de tweede genoeg aan éen scheikundig
lichaam, is derhalve eenvoudiger en eo ipso waarschijn-
lijker. Veel moeite heb ik mij gegeven, om een experi-
ment te bedenken, dat noopt tusschen beide hypothesen
te kiezen. In hoe verre ik geslaagd ben, zal het ver-
volg leeren. Nemen w§ voorloopig aan, dat de feiten
dwingen de tweede hypothese aan te houden en de eerste
te verwerpen, dan is het negatieve resultaat der vagus-
prikkeling bij apnoe gevolg van het onvermogen van het
centrum, om hoegenaamd iets te doen, voortvloeiende uit
ontstentenis van grondstof voor werkzaamheid. Verder
zou dan dit negatieve resultaat niets bewijzen tegen de
stelling, dat de vagus refiectorisch inspiratie-bewegingen
van het diaphragma opwekt.
De gang m^ner redeneering, zoo als ze zich aan de
waarneming heeft aangesloten, is echter een omgekeerde
geweest. Ik heb getracht direct aan te toonen, dat de
vagus de werkzaamheid van het centrum verhoogt, of,
anders gezegd, reflectorisch samentrekking van het mid-
delrif opwekt Vindt men mijne argumentatie afdoende,
dan zal het verwerpen der eerste en het aannemen der
tweede hypothese van zelf moeten volgen. Na deze specu-
latieve uitweiding geef ik weer het wooid aan de ervaring.
Dr. Snellen deed in 1854 of 55 de ontdekking, dat
kongnen met doorgesneden vagi door sporen chloroform
gedood worden 1). Rosenthal heeft dezelfde ervaring
opgedaan en spreekt er van als eene êonderbare Beobach"
tung2). Brondgeest vermeldt eveneens, dat chloroform
kon^nen met doorgesneden vagi zeer spoedig doodt, en
heeft, in een vorig nummer van dit tijdschrift, uitvoerige ,
met behulp van registreer-methoden gewonnen opgaven
meegedeeld omtrent het afiiemen van hartswerking en adem-
haling bij de stervende dieren. Daartegenover staat vast,
dat kon^nen met intacte vagi zonder gevaar door chloro-
form gevoelloos kunnen worden gemaakt. De waarnemers
zijn verder eenstemmig in hunne uitspraak, dat de dood
door chloroformisatie na doorsnigding der vagi op rekening
komt van stilstand van ademhaling en bloedsomloop,
waarbij echter de eerstgenoemde verrichting eerder ophoudt
dan de tweede. De hieronder meegedeelde proeven toonen
nu met onbetwistbare zekerheid aan, dat men dieren
met intacte of doorgesneden vagi ongestraft ruime hoe-
veelheden chloroform kan toedienen, wanneer gelgktijdig
een met een blaasbalg voorzien adsistent de functie van
het ademhalingscentrum overneemt. Vooral wensch ik
1) OnderzoeHngen , gedaan in het phyBiologisch laboratorium
der IJtrechtsche Hoogesohool 1854—55 pag. 121 en Tolgende.
^ DU Aikembewegumgent pag. 28» in de noot.
6
hier reeds te doen altkomen, dat, wanneer niet zeer
groote qnantiteiten chloroform in het bloed worden
gebracht, de bloedsomloop in stand blijft Bij energische
kunstmatige ademhaling moet echter de hoeveelheid chlo-
roform, benoodigd om anaesthesie voort te brengen, grooter
zijn dan -wanneer het dier actief ademt.
Uit deze feiten volgt noodzakelijk , dat chloroform het
ademhalingscentrum van konijnen met doorgesneden vagi
zoo volledig verlamt, dat de hevige prikkeling van dat orgaan,
die den stikkingsdood vergezelt, onmachtig is ademhalings-
bewegingen tot stand te brengen. De proeven lY en Y
bewezen verder, dat, wanneer de verlamming van het cen«
trum door chloroform eens is ingetreden, de vagns-prikke-
ling steeds een negatief resultaat oplevert. Ezp. lY toont
bovendien aan , dat kunstmatige ademhaling b^ nog voor-
handen zwakke hartwerking het lethaal gevolg der para-
lyse zeker voorkomt.
Het vermoeden ligt nu voor de hand, dat de vagus
het vermogen bezit de werkzaamheid van het centrum
te verhoogen. Nemen wij dit voor een oogenblik als
bewezen aan, dan volgt daaruit, in verband met de zoo
even besproken feiten, dat de vagus door reflectorische
inspiratie-bewegingen op te wekken, voorkomt, dat het
centrum zoo volkomen verlamd wordt, dat het dier zonder
eenige poging tot inspiratie den stikkingsdood sterft. Maar
dan is het tevens waarschijnlgk geworden, dat men dit
gevaar bg een konijn met doorgesneden vagi kan afwenden,
met de normale reflexen van den vagus te vergoeden
door bij tusschenpoozen het centrale vagus-uiteinde elec-
trisch te prikkelen, althans wanneer het gelukt door de
kunstmatige reflexen de normale te compenseeren. Wat
er van dit alles is , leert nu de volgende proef.
'Exf. I. Bij een pas volwassen » goed gevoed albino-
kon^n (mannetje) woxdt een glazen lachtp9p*canule met
groote z^delingscbe opening in de trachea bevestigd.
Beide vagi worden oyer eene zoo groot mogelgke ruimte
geïsoleerd y onderbonden en beneden de ligatuur door-
geknipt. De sympathicus is niet mee begrepen in de
ligatuur. Nadat de tweede yagus doorgesneden is, zinkt
onmiddell^k de frequentie der ademhalingen aanzienlek
en worden de inademingen zeer diep (zichtbaar aan de
bew^ing van thorax en trachea-canule; eveneens hoor«
baar aan het geluid, dat de luchtstroom in de canule
doet ontstaan). £r wordt een acupunctuur-naald in het
middelrif gestoken.
11 u. O m. De trachea-canule wordt geschoven in
een papieren tuit, die van binnen met ettelijke lagen
linnen los bekleed is en een ruime hoeveelheid chloro-
form bevat. Toen de beweging der naald minder exeur-
sieve diaphragma-contracties aangaf, wordt de rechter
vagus geprikkeld, dicht bij de ligatuur, een oogenblik
later op nieuw, maar iets hooger op dan zoo even, en
zoo vervolgens, totdat de geheele vrig liggende zenuw
in aanraking is geweest' met de electroden. Op dezelfde
w^ze worden daarna de prikkelingen op de linker zenuw
aangebracht Mijn aandacht was te zeer op het behoor-
lijk plaatsen der electroden gevestigd, om nauwkeurig
den uitslag van elke prikkeling te kunnen aangeven.
Op de uitspraken van nüjn helper durf ik mg niet ver-
laten. Zooveel kan ik echter met zekerheid meedeelen,
dat de beweging der naald bij voortduring tamelijk diepe
diaphragma-contracties heeft aangegeven , zoowel gedu-
rende de prikkeling, als tusschen de afzonderlijke prik-
kelingen in, en dat de prikkeling op den duur niet
krachtig genoeg wsa, om het middelrif in contractie te
doen stilstaan. De afstand der rollen bedroeg 50 mm.
8
(zonder gzerkem) , de afstand der rollen O mm. genomen
in den zin yan over elkander geschoven rollen.
Toen de beschikbare mimte van beide zenuwen ver-
bruikt was, werd de prikkeling gi^staakt. Het middelrif
bligft zich regelmatig samentrekken. Prikken der comea
met de punt van een scalpel heeft geene ooglidbeweging
ten gevolge. De tuit met chloroform wordt verwijderd.
Er was derialoe anaestieHe door chloroform verkregen bij
een konijn met doorgeeneden vagi^ zander dat het ademhalingen
eenirum verlamd foae.
Thans wordt de borstkas geopend en de kunstmatige
ademhaling begonnen. Gedurende de operatie geeft het
dier geen teekenen van pijn. De linker art. mamm. int
wordt Ntoevallig gekwetst. Met kracht spuit het bloed
uit de wonde. Aanleggen van een schui^incet. Middel-
rif- en hartwerking zwak, wakkeren echter spoedig aan.
De gevoeligheid geheel teruggekeerd.
11 u. 13 m. Het middelrif sedert eenige nünuten ge-
heel rustig.
Prikkeling 50 mm. zonder yzerkem , rechter vagus ,
negatief. Prikkeling als boven, linker vagus, negatief.
11 u. 15 m. Een sponsje, ruim met chloroform bedeeld ,
wordt op het ventiel van den blaasbalg geplaatst Hart-
werking neemt af in frequentie en kracht
11 u. 16 Vs m. Anaesthesie (aangetoond door prikken
in 't hoomvlies). De spons met chloroform wordt ver-
w^derd.
11 u. 17. m. Hartwerking neemt toe.
11 u. 19Vs m. Beageert op prikken in 't hoomvlies.
De kunstmatige ademhaling wordt krachtig doorgezet
Het middelrif nog geheel rustig.
11 u. 30 m. Ophouden met kunstmatige ademhaling.
Na 7 seconden trekt het middelrif zich samen, komt ech-
9
ter door onverw^ld en energisch verrichte kunstmatige
ademhaling bgna onmiddellijk weer tot rust. De harts-
werking steeds uitmuntend.
11 u. 35 KL. Spontane samentrekking van het middelrif.
Prikkeling aOmm. , zonder ij zerkem, rechter vagus, negatief.
19 fi n n ' n linker ,1 n
waarsch^nlijk, doordien de zenuwen hare prikkelbaarheid
reeds verloren hebben.
11 u. 40 m. Ophouden met kunstmatige ademhaling.
Onmiddellgk hevige middelrif-contracties en algemeene
krampen.
1 1 u. 41 m. Alle spieren in rust behalve het hart , dat nog
samentrekkingen volbrengt, krachtig geno^, om een gering
nuttig effect voor den bloedsomloop te doen verwachten.
Energische kunstmatige ademhaling. Hartwerking neemt
iets toe, doch spoedig voor goed af. Ophouden kunstma-
tige ademhaling. Vernieuwde middelfif-contracties, 15 in
getal , die steeds zwakker en zwakker worden. De laatste,
die bgna onmerkbaar was, had plaats om 11 u. 43V2 m.
In aanmerking nemende, dat, wanneer na vagus-door-
sn^ding de verlamming van het centrum eens tot stand is
gekomen, hetzg door het opnemen van kleine hoeveelheden
chloroform door actieve inademing, hetzij door toediening
van groote giften met behulp van kunstmatige ademha-
ling, de vagus-prikkeling het diaphrama zonder uitzon-
dering in verslapten toestand laat, blijkt derhalve:
1® diU de vagus^ gedurende de eUorofarm-narcoee volledige
verlamming van iel ademhaUngecenirfm vooriamtf en
2^ dal hij deze werking uUoefenl door refiedoriêcA eamen-
trekking van iel middelrif op te weiken.
Er valt nog het een en ander omtrent deze proef op
te merken , hetgeen echter later van zelf ter sprake zal
komen.
10
Eeeren w§ thans terug tot het dilemma: doetdeznor-
stofarme stof, die den prikkel van het ademhalingscen-
trum daarstelt, enkel bijv. katalytiach of praedisponee-
rend de scheikundige verbinding tot stand komen , óf is
zg tevens de grondstof voor het arbeidsvermogen van dat
orgaan, — dan blijkt, dat de eerste hjrpothese niet in staat
is het hierboven meegedeeld experiment te verklaren, om-
dat zij aan den vagus reflectorische werkzaamheid ont-
zegt. De tweede is daarentegen geheel in overeenstem-
ming met de oude en de nieuwe feiten en moet derhalve
aangenomen worden. Besluit men echter deze aan te
nemen, dan volgt noodzakelijk destelling: Bosenthal's
cardinale proef bewijH^ dtU^ in den toestand van apnoe^ de
grondetof^ benoodigd voor de werkzaamheid van het ademha-
Ungecentmm^ ten eenen male ontbreekt.
Met het aantoonen van het reflexie-vermogen van den
n. vagus is slechts de eerste schrede gedaan op een on-
afzienbaar gebied. Vragen komen er in menichte op,
bi)v. hoe en door wat wordt die reflexie gedurende het
normale leven opgewekt, vragen, waarop voorshands nog
geen bevredigend antwoord te geven is. Een voorloopig
onderzoek naar de plaats , waar de reflexie wordt opge-
wekt, heeft mij slechts negatieve resultaten gegeven, zoo-
dat ik reeds spoedig besloot een andere questie te behan-
delen, die gunstige uitkomsten scheen te beloven. Ik
was namelijk opmerkzaam geworden op een secundaire
chloroformwerking, die, nader bestudeerd, kon dienen,
om de stof op te sporen, die den prikkel voor hetadem-
halingsoentrum daarstelt Bij de experimenteele analyse
stuitte ik echter op grooter bezwaren, dan ik verwacht
had te ontmoeten, en hoewel nu m^ne onderzoekingen
slechts met zekeren graad van waarsch^nlijkheid aange-
ven, dat deze stof de in het bloedplasma opgeloste haemo-
Il
globine is ; wil ik ze hier aansluiten , te meer , omdat zg
te gelijkert^d de bewijsstukken leveren voor eenige feiten,
die boven reeds meegedeeld, maar nog niet bewezen zijn.
Wanneer de zuurstof uit het bloed verdwijnt en groote
hoeveelheden koolzuur daarvoor in plaats treden, zien
wg , dat het ademhalingscentrum zeer frequente en krach-
tige inspiraties tot stand brengt, ergo veel arbeidsvermo-
gen ontwikkelt. Omgekeerd leert de waarneming, dat
wanneer CO* zoo volledig mogelijk door het longslijmvlies
diffundeert en O in overmaat in het bloed aanwezig is,
het centrum niet de minste werkzaamheid verricht. In
mijn eerste stuk heb ik in korte trekken de feiten be-
sproken, die ons dwingen tot de hjrpothese , dateenzuur-
stofarme stof als prikkel voor het ademhalingscentrum
optreedt. (Ik zal in 't vervolg deze stof, kortheidshalve,
ademhalingsstof noemen). De conclusie luidt dan aldus:
wanneer het Moed veel O en weinig C(f bevat, verdwijnt de
ademkalin^êstof uit iet bloed, wanneer omgekeerd weinig O
en veel tCf in het bloed voorhanden m, wordt de ademhalingê'
stof in groote hoeveelheid gevormd. Nu heeft Pr eij er be-
wezen :
1® dat zoo volledig mogel^ke onttrekking van COj en
mime O-aanvoer op de gekleurde bloedlichaampjes geen
waarneembaren invloed uitoefenen, en
2* dat overmaat van CO* en sporen van O in het stroo-
mende bloed bewerken, dat het haemoglobine van een
groot aantal bloedlichaampjes in het bloedplasma wordt
opgelost 1). Pre ij er vond, dat het bloed uit de art.
carotis en uit de vena jugul. ext. van een gestikten
1) Ueber die Biodung and AuBscheidung der Blutkohlensaure
bei der Lnngen-niid Gewebeathmung. Sitzungsber. i. kfus. Akad.
der Wiafemchaftea. Bd. XLIZ.
12
hond hetzelfde voorkomen bezat, en dat eendrappel van
beide bloedsoorten onder het mikroskoop binnen iets min-
der dan twee minuten na de ontlasting uit de vaten rijke-
lijk kristallen van haemoglobine afzette. Wanneer de
kunstmatige ademhaling op een konijn wordt toegepast,
dan heeft men het geheel in z^n macht te bewerken,
dat in het bloed aanwezig zijn:
in ffrootere hoeveelheid ^^ kleinere hoeveelheid,
m grootere noeveelüeid, ^j ^ ^^^ ^j^^j ^^^^
COS O;
opgelost haemoglo-
bine,
ademhalingsstof.
óf O, CO,
opgelost haemoglobine
ademhalingsstof
óf O, co«,
opgelost haemoglo-
bine,
ademhalingsstof.
De eerste toestand treedt in, wanneer de kunstmatige
ademhaling zwak of in het geheel niet werkt, de tweede,
bij zöo krachtig mogel^ke kunstmatige ademhaling , en de
derde, wanneer krachtig wordt geademd , nadat de kunstma-
tige ademhaling eenigen tijd zwak of niet gewerkt heeft.
Nieuwere onderzoekingen van Preijer, meegedeeld in
hetCentralblatt für dieMedicinischen Wissenschaften, 1866,
No. 21, doen bovendien zien, dat opgelost haemoglobine
zich met O verbindt, in verhouding van 1 gr. zuiver
gekristalliseerd haemoglobine van den hond met 1,3
Gcm. O , (gereduceerd op o» G. en 1 m. drukking) , waar-
uit volgt, dat in ons derde geval het opgeloste haemo-
globine waarsclqnlijk reeds met O verbonden is. Het in
18
verband brengen dezer feiten stelt tot eene geyolgtrék*
king in staat, namel^k deze: de grootere of kleinere koe-
veeUeid aiemhdlingestof in hei bloed gaat hand aan hand
met eene grootere of kleinere hoeveelheid in het bloedplasma
ppgeloete, niet met O verbonden haemoglobine.
De vermeerdering der opgeloste haemoglobine was in
bet schema van zoo even het gevolg van zuurstofonttrek-
king aan de bloedlichaampjes. Nu kan de oplossing van
haemoglobine in het plasma nog op vele andere wgzen
verkregen worden, bijv. door het bloed te bedeelen met
chloroform, aether, water of galzure zouten. Kan aange*
toond worden , dat na het opnemen dier stoffen in het bloed
ook steeds de ademhalingsstof in het bloed vermeerderd
wordt, dan zou de coincidentie van zoo even reeds met
eenige waarschgnlijkheid tot identiteit van haemoglobine
en ademhalingsstof kunnen doen besluiten. Het bl^kt
uit de experimenten, dat na krachtige chloroformisatie
lo. de kunstmatige ademhaling zeer energisch moet zgn,
om spontane contracties van het middelrif te voorkomen ,
en 2o. het staken der kunstmatige ademhaling na wei-
nige secunden door middelrif-contractie gevolgd wordt;
terwgl, ceteris paribus, een niet vooraf gechloroformeerd
konijn ettelijke minuten met verslapt middelrif blijft lig-
gen. De inwerking van chloroform op het dierlijk orga-
nisme is echter zoo gecompliceerd en nog zoo onvolledig
bekend, dat men niet dan in hoogen nood gevolgtrekkin-
gen uit deze feiten zal maken. Ik hecht daarom meer
waarde aan resultaten, die verkregen zijn door ini^puiting
van water in de bloedvaten, sik geef hier twee experi-
menten over de gevolgen van waterinspuiting, en voeg
er enkele proeven met chloroform bij 1).
1) Ter juistere beoordeeling der in deze bedrage medegedeelde
14
Exp. II. Volwassen mannelijk albino-kon^ni met goed
veerkiachtige longen.
Invoering der Inchtpijp-Ganule, doorsnyding der vagi;
twee draden worden op eenigen afstand van elkander om
de venajugol. ext. gelegd , doch de knoop niet toegehaald.
Opening der borstkas, kunstmatige ademhaling. Het
middelrif houdt zich spoedig geheel rustig. CDe zijde-
lingsche opening voor de ezspiratie was bij deze en de
volgende proef in de caoutchouc-slang dadelgk boven de
canule aangebracht).
11 u. 30 m. Prikkeling; afstand der rollen 64 mm.,
met ijzerkern , rechter vagus , negatief. Eveneens van den
linker vagus, negatief.
Afstand 44 mm. met gzerkem, rechter vagus, negatief.
11 u. 35 m. Inspuiting van It k 12 ccm. lauwwarm
gedestilleerd water in de vena jugul. ext. naar het hart
toe. Be ader wordt boven en onder de wond onderbonden.
De frequentie der hartslagen neemt toe.
11 u. 41 m. Zwakke contracties der hals-inspiratoren.
11 u. 42 m. Zwakke middelnf-contractie.
11 u. 43 m« Idem.
Hierop volgen nog eenige steeds sterkere contracties.
De eerste samentrekkingen duurden kort, en verminder-
den de welving van het middelrif slechts weinig.
11 u. 50 m. Steeds krachtiger middelrif-contracties.
experimenten diene, dat enkel de ToUedigBte en meest afdoende
Toor den druk zijn uitgezocht. Aangezien ik meestal met onge-
noegzame halp heb moeten arbeiden, is het mij Bomtyds, Tooral
in den beginne, niet mogelijk geweest, de aandacht yolledig op
een punt te conoentreeren, en wantrouw ik de juistheid van
enkele observaties. Experimenten, die aan dit euvel mank gaan,
heb ik ter zijde gelegd. Het getal genomen proeven (de in het
eerste stukje meegedeelde niet meegerekend) bedraagt vijftien.
15
11 n. 57 m. Prikkeling, 44 mm. met ijzerkern ^ rechter
vagus. Besultaat niet aan te geven, omdat hevige alge»
meene krampen ontstatm, waardoor het middelrif sterk
in de borstholte wordt gedreven.
Prikkeling, 109 mm. met ijzerkem, linker vagns, con-
tractie.
12 n. 3 m. Frequente, sterke contracties. Zeer ver-
snelde kunstmatige ademhaling. Hartwerking uitmuntend.
12 n. 12 m. Middelrif wordt meer rustig.
12 u. 14 m. Middelrif blijft geheel rustig. Ophouden
met kunstmatige ademhaling. Ka 15 secunden samen-
trekking van het middelrif; algemeene krampen.
ïlzp. III. Volwassen mannelijk konijn met goed veer^
krachtige longen.
Voorbereiding als boven.
NB. Oedurende de geheele proef zeer energische kunst-
matige ademhaling.
11 u. 18 m. Opening der borstkas.
Middelrif spoedig geheel rustig.
11 u. 25 m. Prikkeling 109 mm., met ^zerkem, linker
vagus, negatief.
Prikkeling, 109mm., met ij2serkem, rechter vagus,negatief.
11 u. 30 m. Zeer langzame inspuiting van 10 k lOVs
ccm. lauwwarm. gedestilleerd water.
11 u. 33 m. Beweging der neusvleugels*
11 u. 34 m. Lichte krampen.
11 u. 42 m. Nog geen samentrekkingen, noch der
lialsspieren , noch van het middelrif.
11 u. 52 m. Prikkeling, 109 nun., met ijzerkem , r^hter
vagus, negatief.
Prikkeling, 109 mm., met ij zerkem, linker vagus, negatief.
JI u. 55 m. Ophouden met kunstmatige ademhaling.
16
Na 15 seconden middelrif-contracties. Vernieuwde, kunst-
matige ademhaling; middelrif komt weer tot rost
12 JL Ophouden met kunstmatige ademhaling. Na 10
secunden middelrif-contractie.
Exp. lY. Volwassen albino-kon^n , met goed veer-
krachtige longen.
Trachea-canule met gedrilde opening. Doorsn^ding van
beide vagi. Naald in 't diaphragma. Een met chloroform
gedrenkt, eenige keeren dubbel gevouwen lapje wordt
los over de canule gelegd, zoodat de lucht bg in- en
uitademing vr^ kan doorstroomen en zich met eene geringe
hoeveelheid chloroform vermengt. De naald toont aan,
dat het middelrif eerst diepere en daarna zeer irequente
oppervlakkige samentrekkingen volvoert. De frequentie
neemt af en spoedig staat de naald geheel siil.
Prikkeling, 100 mm., zonder ijzerkem, rechter vagus,
drie keeren herhaald, negatief.
Prikkeling, 50 mm., zonder gzerkem, beide vagi naast
elkander op de electroden, negatief.
De gelijktijdige prikkeling van beide zenuwen wordt
nog eens herhaald, negatief 1).
Opening der borstkas, kunstmatige ademhaling. Hart-
werking wordt beter. Middelrif maakt samentrekkingen,
die echter spoedig ophouden. Door een wond in de vèna
jugul. ext. wordt lucht in het hart geblazen en de ader
1) Het verrolg dezer proef, hoewel niet direkt tot ons onder-
werp beboorende, bob ik meegedeeld, omdat het een aanschou-
welijk bewQs levert Toor de algemeen aangenomen verklaring
Tan den dood na intrede van lucht in de aderen, en ook omdat
het een gemakkelijk middel aan de hand geefl, om hyperaemieên
en oedemata op te wekken. Het spreekt van telf, dat men voor
dit doel slechts een Tniniynnm lucht mag inbrengen.
17
onder en boven de wond onderbonden. Eigenaardig bor«
reiend geluid in het hart; rechter hart sterk uitgezet;
de aderen, die in het rechter hart inmonden, tot berstens
toe gevuld. Linker hart bloedleeg. Spoedig afnemen der
hartwerking. Enkele zeer krachtige bewegbgen van
middelrif en halsinspiratoren, algemeene krampen, dood.
De kunstmatige ademhaling is tot het laatste oogenblik
in gang gehouden.
De borst-ingewanden worden in massa onderbonden b^
de bovenste borstkasopening en dadelijk boven het middel-
rif, daarna een paar dagen in sterken spiritus bewaard.
Sectie: in het sterk uitgezette rechter hart een groot
coagulum met ruime luchtholten; in het linker hart een
klein eoagulum zonder een enkel luchtblaasje. De long-
slagader en hare takken vol lucht De hartaderen tot
berstens toe gevuld; de hartslagaderen bloedleeg en
samengevallen.
Exp. V. Bijna volwassen konijn (mannetje).
Luchtpijp-canule zonder zijdelingsehe opening. Toestel
voor kunstmatige ademhaling met een ventiel voorzien.
Schadelijke ruimte zoo klein mogelgk.
3 u. 23 m. Opening der borstkas. Middebif komt
niet volledig tot rust.
Prikkeling, 50 mm. zonder ijzerkem, contractie.
3 u. 31 m. Prikkeling 50 mm. zonder ijzerkern, rech-
ter vagus, sterke contractie.
Prikkeling, 50 mm. zonder ijzerkem, linker vagus,
contractie.
Prikkeling als boven, contractie.
3 u. 37 m. Prikkeling als boven, negatief.
3 u. 39 m. Prikkeling als boven, contractie.
3 u. 41 m. Prikkeling als boven, negatief.
2
18
Ghloroformisatie door opleggen eener met chloroform
gedrenkte spons op het Tentiel van den blaasbalg.
3 n. 46 m. Gevoelloos (aangetoond door prikken in
het hoorn vlies). Ophouden mot chloroformeeren.
Prikkeling, 50 mm. zonder ijzerkem, negatief.
3 u. 47 m. Spontane contracties van het middelrif.
3 n. 48 m. Hartslag frequent, longslagader verwijd.
3 u. 49 m. Samentrekkingen van hals-inspiratoren en
middelrif, zeer krachtig.
3 u. 57 m. Prikkeling 50m.iii. zonder ijzerkem, rech«
ter vagus, contractie.
Prikkeling als boven, linker vagus, contractie.
4 u. O m. Prikkeling als boven, rechter vagus, contractie.
4 u. 5 m. Herhaalde chloroformisatie. Hartslag ver-
snelt. Middelrif maakt nog spontane samentrekkingen.
4 u. 6 m. Anaesthetisch (aangetoond door prikken
in 't hoorn vlies). Hechter hart uitgezet Kramp der
halsspieren.
4 u. 7 m. Middelrif tot rust.
4 u. 8 m. Prikkeling, 50 mm. zonder igzerkem , rech-
ter vagus, negatief.
Prikkeling als boven, linker vagus, negatief.
4 u. 8V2 m. Prikkeling, O mm. zonder ijzerkem, rech-
ter vagus, negatief.
4 u. 9 m. Prikkeling als boven, linker vagus, negatief.
' 4 u. 11 m. De spons met chloroform wordt verwijderd.
Bechter hart sterk overvuld. Het diaphragma blijft rustig.
De hartswerking neemt sterk af. Bij prikkeling van het
peripherisch vagus-uiteinde blijft het hart in diastole stil-
staan, begint daarna weer onvolkomen, doch frequente
samentrekkingen te maken.
UB. Bij de tweede chloroformisatie is een enorme hoe-
veelheid van het anaestheticum toegediend.
19
Niemand is meer dan ik zelf overtuigd, dat deze waar-
nemingen volstrekt niet afdoende zijn, om voor goed de
haemoglobine te beschouwen als de grondstof, die door
verbinding met zuurstof het arbeidsvermogen van het
ademhalingscentrum produceert. Ik ken aan deze opvat-
ting, zoo als reeds boven gezegd is, slechts een zekeren
graad van waarschijnlijkheid toe. Voor het oogenblik
stelt zij ons echter in staat de feiten te verklaren, en
bovendien schijnt ze zeer geschikt, om experimenteel on-
derzoek uit te lokken. Hieipi vind ik redenen, om ze
voorloopig en onder voorbehoud aan te nemen, tot ons
iets beters ten dienste sta. Ik moet nog toevoegen,
dat men grond heeft, om aan te nemen, dat, wanneer
haemoglobine zich in de weefsels met zuurstof verbindt,
deze verbinding een geheel ander karakter zal hebben,
dan de losse binding van zuurstof door opgelost haemo-
globine 1).
In korte trekken wil ik nog de hoofdpunten mijner
beide mededeelingen over den vagus samenvatten:
1. Het constant blijven der luchtshoeveelheid (Ath-
mungs-grösse) na doorsnijding van beide vagi, bg een
konijn, bewast niet, dat de werkzaamheid van het adem-
halingscentrum even groot gebleven is, en bijgevolg niets
tegen eene reflectorische werking van den vagus op de
inademingspieren.
2. Wanneer door electrische prikkeling van het cen-
trale vagus-uiteinde gedurende de kunstmalige ademhaling
1) Van eenig gewicht Toor dit onderwerp acht ik eene mikro-
chemifiche stadie van het kon elig pigment, waarmee de met vele
uitloopers yoorziene zenuwcellen der substantia fermginea op
den bodem der roitvormige groeve gevuld zijn. Wanneer aan-
getoond kan worden, dat dit pigment een derivaat van de bloed-
kleurstof is , zou de waarschijnlijkheid mijner hypothese toenemen.
2*
20
samentrekking van het middelrif ontstaat, bewijst deze
samentrekking , dat de zuurstof-aanvoer onvoldoende is , om
volledige apnoe voort te brengen.
3. De negatieve resultaten van vagus prikkeling gedu-
rende volledige apnoe worden veel waarschgnlijker ver-
klaard, door aan het ademhalingscentrum gedurende dien
toestand alle mogelijkheid tot werkzaamheid te ontzeggen,
dan door ontkenning van het reflectorisch vermogen van
den vagus.
4. De vagus voorkomt volledige paralyse van het adem-
halingscentrum gedurende de chloroformisatie van konij-
nen , en wel doof reflectorisch inspiraties op te wekken.
5. Het is zeer wel mogelijk en zelfs eenigzins waar-
schijnlijk, dat in het bloedplasma opgeloste, niet met zuur-
stof verbonden haemoglobine de grondstof is , die in het
ademhalingscentrum door ozydatie het benoodigd schei-
kundig arbeidsvermogen produceert.
. BIJDRAftEN TOT DE KENNIS
VAN HET MECHANISME VAN 'T LICHAAM,
DOOB
W. KOSTER.
I. De drukking der lucii op het AeupgewriehL
In eene uitvoerige verhandeling 1) heeft E. Bos e,
docent in de chirurgie te Berlijn, op grond van een
aantal oorspronkelijke onderzoekingen en scherpzinnige
beschouwingen, de theorie der gebroeders Web er over
de bevestiging van het heupgewricht door de drukking
der lucht trachten te weerlozen.
Schoon ik niet aarzel, in de hoofdzaak met de denk-
beelden van Rosé in te stemmen, schenen mij zijne
proeven met het heupgewricht zelve niet geheel juist,
ten minste voor een deel in strijd met hetgeen ik zelf
zoo dikwijls had gezien en aan anderen doen zien. In
de laatste weken kpn ik over een tamelijk groot aantal
versche praeparaten van het heupgewricht beschikken,
en heb ik met de studenten, uitvoeriger dan gewoonlijk,
het mechanisme van het heupgewricht bestudeerd.
Volgens R o s e =— en dit is het experimentum crucis —
1) Jrehio fut Anatomie, Fhysiologie u 8. w.TonBeicherta.
du Boi6-£eymoxid 1865, Hfb. Y.
22
blgft het d^been ook dikwgls in de heupkom hangen,
nadat men een groote opening in den wand gemaakt
heeft, zonder dat men daarop den vinger zet. nlch
tanchte beide Stücke des Gelenks, das noch überall
gUnzte, in Wasser^ nnd — die Engelscfaale hing ohne
Fingerdruck , selbst nachdem das Lig. teres abgeschnitten
und der ganze Inhalt der fovea acetabuli entfemt, so
dass die Lnft frei Zutritt hatte. Bald glückte es aber
nicht mehr; ich legte es dann nnr wieder in 's Wasser.
Blieb es zn lange liegen, so ging es danach aber auch
nicht."
Daar Bose volkomen geloofwaardig is, kan men
moeielijk de genoemde feiten in twijfel trekken. Ik
moet echter verzekeren, dat het m^ nooit gelnkt is, ze
bevestigd te zien. Een enkele maal kwam het voor, dat
het dijbeenshoofd, in de henpkom 'gebracht, nadat er
een gat in geboord was , bleef hangen, nadat de vinger
van de booropening genomen was, doch toen bleek het
duidelijk, dat de opening uitkwam in het aanhechtings-
weefsel van het ligamentum teres in de fovea acetabuli.
Daarbij kan de opening licht verstopt raken door het
synoviale weefsel, dat door het hoofd van het dijbeen zelf
er in en tegenaan gedrukt wordt, en waardoor de lucht
kan belet worden in te dringen. Nam ik al het weefsel
uit de fovea acetabuli weg, zoodat de booropening geheel
vrij was, dan bleef het dijbeen nimmer hangen, zonder
dat ik van buiten de booropening met den vinger sloot.
Ik kan echter, blijkens de aangehaalde woorden van
Bose, deze verklaring op zijn geval niet toepassen,
vooral ook daar hij een gat van V4 duim middellijn
geboord had!
't Wekt echter verwondering, dat vooraf met hetzelfde
praeparaat proeven genomen waren, welke Bose aldus
23
beschrgft: „Nachdem ich alles Bohrpulver entfemt,
drüokte ich jetzt den Eopf wieder hinein, und hielt
auBsen den Finger anf dem Pfannenloch. Er sass fest;
liess ich los, so fiel er, was ich mehrmals constatirte*
Dieser Yersuch kann ja mit demselben Bein nach Belieben
wiederholt werden, und gelingt immer. ^^ Waarom bleef het
dgbeen ook nn niet door adhaesie een enkele maal hangen?
De laatstgenoemde proeven bewijzen in elk geval de
luchtdichte afsluiting door het labrum cartilagineum ,
en de bevestiging van 't gewricht door de luchtdrukking.
Wel is waar hecht Rosé hier veel meer aan het indrin-
gen van lucht door de booropening, welke met de sy-
novia in aanraking gekomen, de werking van deze als
klevende tusschenstof opheft, maar zgne eigene proeven
met het half afgezaagde dgbeenshoofd bewezen ten over-
vloede, dat werkelijk de luchtdrukking het dijbeenshoofd
in de heupkom houdt. Of moet hier de adhaesie tusschen
het labrum cartilagineum en den kleinen kring van het
d^beenshoofd, die nu daarmede in aanraking is, het d^been
dragen? Dat komt mij hoogst onwaarschijnlijk voor. De
proeven met het half afgezaagde dijbeenshoofd zijn wer-
kelijk zeer treffend. De heupkom is dan voor een groot
deel met lucht gevuld. Toch blijft het dijbeen, als het
hoofd goed aansluitend tusschen het labrum cartilagineum
gebracht is, weer hangen, als men de booropening van
buiten sluit, en valt onmiddel^k als men den vinger
oplicht.
Ik kan het verschil in Bose's resultaten en de mijne
niet verklaren. Heeft er wellicht een vergissing plaats
gehad, en hebben zijne proeven, waarbij het dijbeen,
nadat er een gat in de heupkom geboord was, toch
hangen bleef, op andere praeparaten betrekking, dan
hetgeen ik straks vermeldde, en waarby dan andere ver-
24
houdingen in 't spel kunnen geweest z^n? Ik moet
afwachten, of anderen Bose's ervaring bevestigen , en zal
dan erkennen moeten, dat het toeval mij ongunstig is
geweest Immers het blijkt, volgens Bos e, geheel van
den toevalligen toestand der tusschenstof en de positie
van dijbeenshoofd en heupkom af te hangen , of het eerste
in 't laatste (door adhaesie) blijft hangen of niet
Dat de luchtdmkking bij gesloten gewricht werkelijk
het d^beenshoofd in de heupkom houdt, blijkt duidelg^
op de volgende wijze: Men snijdt den beursband om den
hals van het dijbeen rondom los, ver van het gewricht
af; men trekt vervolgens met groote kracht aan het
dgbeen, zoodat het hoofd, bl^kens de verplaatsing, voor
een groot gedeelte van het acetabulum verwgderd is.
Men ziet daarbij het gedeelte van den beursband, dat nog
aah de heupkom zit, boven het hoofd naar binnen geperst
worden; maar laat men het d^been los, voor dat het
geheel uit de holte van den beursband naar buiten
getrokken is, dan glipt het met kracht terug, als een
zuiger van een spuit, waarvan men de opening op den
vinger geplaatst heeft, voor dat men den zuiger optrok.
Overigens stem ik volkomen met Rosé overeen in de
meening , dat de spierwerking en de adhaesie het dijbeen
in de heupkom houden. Dat de mechanische inrichting
van het gewricht noodzakelijk een luchtdichte afsluiting
en een bevestiging door luchtdmkking ten gevolge moet
hebben, is k priori duidel^k en blijkt door proeven.
Doch gedurende het leven komt dat mechanisme wel
nimmer in het spel (tenzij wellicht bij dreigende luxatio
violenta, waar 't geweld het dijbeenshoofd reeds gedeel-
telijk uit de heupkom gedreven heeft, maar waarbg
't ontstaande vacuüm nu voor het tegengaan der luxatie
medewerkt). De vele gevolgtrekkingen, uit de proeven
25
van Web er gemaakt, zoo als het moegelijker bewegen
der onderste ledematen op hooge bergen (??) door de
mindere Incbtdmkking, en hoogere eischen aan de spier-
werking, enz., moeten vervallen. Zij zgn, in abstracto,
afgeleid uit de mechanische inrichting van het heup-
gewrioht, niet onjuist, maar zij hebben geen reëele betee-
kenis. Terecht zegt Rosé: „Wie weit der Luftdruck
mit der Adhaesion concurrirt, darüber habe ich keine
directen Yersuche angestellt Sicher ist dass ihre Mitwir-
kung überflüssig." — 't Is nu de vraag of bij volledige
verlamming der heupspieren, ook een luxatio paralytica
van de d^ ontstaan zou, zoo als die bij verlamming der
schouderspieren (bij de atrophia muscularis progressiva)
zich vormt? Ik meen van neen, en wel op grond der
luchtdrukking op 't heupgewricht, mits natuurlijk de
zwaarte der onderste extremiteit niet grooter zij dan
de kracht uitgedrukt door r^ ;r X ^^ barometerhoogte
(r= de straal van 't bolvormige dijbeenshoofd). De
gevallen van willekeurige luxatio femoris (o. a. door
Emmert en Stanley 1) waargenomen) zouden zeker
voor een ontleedkundig onderzoek van het gewricht zeer
belangrijk zijn.
Bij deze gelegeuheid wil ik nog een paar bijzonder*
heden vermelden, welke bij de Webersche proeven in
het oog vallen. Wanneer alles tot de proef voorbereid
is, en het darmbeen in de hand gehouden wordt, schijnt
soms de proef te mislukken ; het dijbeenshoofd glipt naar
buiten, terwijl de booropening gesloten was. Dit gebeurt
wanneer men het darmbeen zóó houdt, dat het^ dijbeen
ver naar buiten afgevoerd is. Het hoofd puilt dan aan
de binnenzijde uit, en aan de buitenzijde is de hals in
1) Emmert, Heelkunde, yert. door Polano, D.I. bldz.706.
26
het gewricht gedrongen. Het labrom caxtilaginenm van
den henpkomsrand kan natuurlijk nu niet sluiten; er
dringt lucht van buiten naar binnen.
Het omgekeerde kan ook Toorkomen. Men kan het
darmbeen in betrekking tot het dijbeen zóó houden, dat
het, schoon er 6 kilogrammen aanhangen, als men den
vinger van de booropening a&eemt, niet uit de heupkom
glipt. In dat geval is de positie, gelijk zij gedurende
het leven bij de uiterste strekking der dij is, waarby
de zona orbicularis Weberi in sterke spanning komt,
bij voorbeeld als wg, rechtop staande, het bekken zoo-
veel mogelijk achterover buigen. £g de proef ziet men
dan ook de spanning der zona; het dgbeenshoofd kan
niet uit het gewricht, omdat het niet verder draaien
kan ; het d^been met het gewicht hangen aan den band,
en men hoort dien kraken als men de belasting nog ver-
meerdert.
Uit de beschreven proeven en de bekende anatomische
en physische feiten mag het volgende afgeleid worden:
V. De hermetische afsluiting van het dijbeenshoofd
binnen het acetabulum maakt, dat, gelijk Web er leerde,
wij zonder spierwerking in dat gewricht ongeveer 14
kilogrammen zouden kunnen dragen (oppervlak van een
groeten cirkeldoorsnede van 't dijbeenhoofd = r* ;;c =
21 X 21 X 3,14= bijna 14 vierkante centimeters).
2°. Bij sterke strekking der dij draagt de zona orbi-
cularis Weberi, zonder den invloed der dampkringsdruk-
king, hetzelfde en nog grooter gev^icht.
Uit de physische proeven en de juiste redeneringen
van Rosé volgt echter:
3o. Dat gedurende het leven de spierspanning en de
adhaesie der aaneensluitende vlakten van heupkom en dij-
beenshoofd, de onderste ledematen reeds dragen , zoodat het
27
effect der dampkringsdrukking daarbij niet ia aanmer-
king komt
II. De draaiing van het hoofd in de arlieulatio atlantioo-
ocdpitalis.
Terwijl de mechanische inrichting van het gewicht tus-
schen atlas en epistropheus, en de aanwezigheid van een
b^zondere, krachtige draaispier (mnscnlus obliqnus capi-
tis posticxis inferior) dit gewricht tot een zuivere articn-
latio rotatoria stempelen, is het gewricht tusschen atlas
en achterboofdsbeen meer samengesteld. Dat er in de
eerste plaats de vóór- en achterwaartsche beweging van
het hoofd in geschiedt, is bekend. Verder wordt er al-
gemeen een zijwaarts-beweging van het hoofd (naar den
schouder) in aangenomen, uit den aard der gewrichts-
vlakten, de aanwezigheid van den musculus rectus capi-
tis lateralis, en op grond van proeven met een praeparaat
gemakkelijk te bewijzen.
In de uitgebreide en degelijke onderzoekingen van
W. Henk e )) werd het verband tusschen draaiing inde
articulatio epistrophicoatlantica en de zijwaars-neiging
in de articulatio atlantico-occipitalis , benevens het me-
chanisme der banden , nauwkeurig onderzocht ; van een
roiaiie in het laatstgenoemde gewricht, welke de rotatie
in het eerstgenoemde ondersteunt , spreekt hij echter niet.
Bg Hen Ie 2) vindt men vermeld, dat er, bij voorover-
gebogen hoofd, eenige draaiing in de articulatio atlantico-
occipitalis mogelijk is. Overigens is het mij niet bekend,
dat er een draaiing in dat gewricht geconstateerd is.
1) Handbuch der Anatomie uii4 M^ol^iuk de|r Gelenk^» S.
92 u. f.
S) Ba^^d^rlehre, S. 47*
28
Bij het demonstreeren der diepe spieren van den nek f
welke het hoofd bewegen, en van de gewrichten en be-
wegingen zelve, trof het m^ reeds meermalen, dat, aan
een praeparaat met goed geïsoleerde spieren, waarvan
men het achterhoofdbeen zooveel mogelijk naar ééne zïjde
draait, bgv. naar rechts, niet alleen de musculns obliquus
capitis inferior dexter sterk verkort wordt, maar bij het
einde der draaiing ook de musculns obliquus capitis supe-
rior der andere zijde.
Met den student Schroeder van der Eolk, den
zoon van mijn voorganger, heb ik de zaak thans verder
onderzocht. Om den aard en approximatief de hoeveel-
heid der draaiing in beide gewrichten te leeren kennen,
gingen wij op de volgende wijze te werk.
De diepe nekspieren werden zorgvuldig gepraepareerd
en geïsoleerd. De schedel was, na het losmaken van
slokdarm en keel van de voorvlakte der halswervelen ,
in de verlengde richting dezer voorvlakte afgezaagd. Het
achterste schedelstuk werd nu ook, in de verlengde rich-
ting van de processus spinosi der halswervelen, in 't fron-
tale vlak afgezaagd, zoodat er van den schedel slechts
een ring overbleef, welke met den atlas articuleerde.
Deze ring werd op den rand van een tafel vastgespij-
kerd, zoodat de atlas nog boven den rand der tafel lag,
en op zijn beurt door krammen, om de uitstekende pro-
cessus transversi heen, gemakkelijk op het tafelvlak on-
bewegelijk kon gemaakt worden. In den processus spi-
nosus epistrophei werd, loodrecht op den horizont, een lange
naald gestoken* Yerder plaatsten wij een uit carton ge-
sneden bord met de randen op de tafel , derwijze dat het
midden van den onderrand een genoegzaam groote uit-
snijding had, om de halswervelen op te nemen, 't Lood-
recht staande vlak van het bord kwam dus langs de naald
29
te li^en , welke bij draaiing van den epistropliens er zich
langs bewoog en met haar pnnt een cirkelboog beschreef.
Nam men nn de halswervelen in de hand, dan kon
men den epistrophens naar rechts en links draaijen. De
pont der naald beschreef dan naar elke zijde, bij
krachtige draaüng, een boog van ongeveer 41 graden.
Maakte men nn op de straks gezegde wijze den atlas
onbewegelijk, dan was de nitslag der naald steeds veel
minder, naar elke zijde slechts ongeveer 33 graden.
Men zou meenen kunnen , dat dit verschil wellicht
van de kracht, waarmee de epistrophens gedraaid werd,
afhing. De tegenwerping vervalt, doordien telkens zoo
sterk moffelijk door dezelfde persoon gedraaid werd, en
doordien het verschil constant bleef bij herhaling der
proeven. Daarentegen gaf de draaiing van den epistro-
phens alléén, bg herhaling, slechts verschillen van li2
graden , evenzoo de draaiing met losgelaten atlas. Het
verschil moet dns afhangen vaii een draaiing in de arti-
cnlatio atlantico-occipitalis in 't ééne, en haar ontbreken
in 't andere geval.
Absolnnt mogen onze getallen (wegens de sterke krachts-
aanwending bij doode doelen) iets te groot zijn, relatief
z^n zg juist
Men ziet bij deze proeven, wat men bg 't houden van
het praeparaat in de hand reeds opmerkt, weder duide-
Igk, hoe eerst de musculus obliquus inferior der zijde,
waarheen gedraaid wordt, en aan 't einde der draaüng
de musculus obliquus superior der andere zijde verkort
wordt
Wanneer derhalve het hoofd rechts naar achteren wordt
gedraaid^ trekt zich eerst de musculus obliquus inferior
samen en doet den atlas draaien ; als hier het uiterste
bereikt is, wordt de door den obliquus inferior dext^r
30
vastgehouden atlas vast punt voor den musculus obliquus
superior sinister, die het achterhoofdsbeen nog de laatste
draaiing naar rechts doet ondergaan.
Hierbg voegt ssich dan de door Henk e bestudeerde
zijwaarts-buiging in 't zelfde gewricht (musculus rectus
capitis lateralis, welke reeds van 't mechanisme der ban-
den afgeleid kan worden en naar Henko's beschrijving
„nicht ganz rein in frontalen Ebenen geschieht, sondem
einige Drehung zur Seite hin einschliesst DerEopfwird
bei Neigung nach rechts im Atlas ein wenig nach links
gedreht, u. s. w." Dit is alles wat Henk e van de
draaiing in de articulatie atlantico-occipitalis vermeldt.
'tBesultaat onzer proeven bevestigt trouwens z^ne op-
merking , en toont, dat de draaiing in 't genoemde gewricht
ongeveer Vs van de geheele draaiing tusschen achterhoofds-
been, atlas en epistropheus bedragen kan. De draaiing
in de articulatie atlantico-occipitalis verbindt zich gedu-
rende het leven echter steeds met de^zijwaarts-buiging,
waardoor de schuin naar boven gerichte stand van het
aangezicht, by ongedwongen omdraaiing van 't hoofd
naar rechts of links, bewerkt wordt
Wg beproefden ook de hoeveelheid der totale draaiing
van alle halswervelen met ons werktuig te bepalen , door
alleen met kracht den zevenden halswervel om te draaien
waarbij de hooger gelegene moesten volgen. Dit geeft
echter slechts gebrekkige resultaten. Men is niet zeker,
dat alle wervelen hooger op zoover mogelijk gedraaid
worden, de onderste worden bovenmatig uitgerekt, enz.
Approximatief mag men de draaiing naar eene zijde op
75 graden stellen , zoodat daarvan ongeveer V19 tusschen
atlas en achterhoofdsbeen, '/ia — ^/lo tusschen epistropheus
en atlas, en Vio — ^Iw tusschen de overige halswervelen
zou geschieden. Schroeder van der Kolk maakte
31
terecht de opmerking, dat deze verdeeling der draaiing
over de yerschUlende wervelen voor de gelijkmatige en
niet op één plaats overmatige uitrekking der arteriae ver-
tebrales wel hare bateekenis zal hebben.
III. De èepaUnff van kei maximum der kracht van de
levende spier.
De vraag naar de grootste krachtsuiting , waartoe een
levende spier van het menschel^k lichaam in staat is,
moest van zelf gesteld worden, toen men de physische
voorwaarden der spierwerking nauwkeuriger ging bestu-
deeren. Het is bekend, welk een belangrijken invloed de
denkbeelden van Eduard Weber 1), zijne beschou-
wing der spieren als elastieke ligchamen , der spierzamen-
trekkingen als wijzigingen der elastieke krachten, op
den vooruitgang onzer kennis omtrent de spierwerking
gehad hebben. In het aangehaalde opstel van E. Weber
worden reeds proeven vermeld, welke door hem gedaan
werden ter bepaling van het maximum der spierkracht,
bij spieren (van den kikvorsch) , welke versch uit het
levende lichaam genomen worden.
Maar, gelijk Weber zelf terstond laat volgen, uit
de kracht der zamentrekking van een spier, uit het
ligchaam genomen en onder geheel kunstmatige omstan-
digheden onderzocht, kan men geen besluit trekken
omtrent de mate der kracht, waarmee zij in het levende
lichaam werkt Ter bepaling der laatste nam Weber
de bekende en in alle handboeken der physiologie telkens
overgenomen proeven met de kuitspieren, welke bij het
1) Wagner's Handwörterbuch der Physiologie, Thell III,
Artikel: Moakelbewegung.
32
omhoog tillen van het lichaam op de teenen een beken-
den last te torschen hebben.
Zooveel mij bekend is, zijn er geene bedenkingen tegen
de proeven van Web er gekomen vóór het vorige jaar,
toen F. Knorz, onder de leiding van Prof. W. Henke,
nieuwe proeven omtrent de bepaling der absolute spier-
kracht bekend maakte, waarbij hij onjuistheden in
Web er 's proeven aantoonde, en daaruit het groote ver-
schil in beider resultaten trachtte te verklaren 1). Terwijl
Web er nog geen kilogram voor één vierkanten centi-
meter van de dwarse doorsnede eener spier gevonden
had, voerden de proeven van Henke en Knorz voor
de voorarm buigende spieren der regterz^de (musc.
biceps, brachialis intemus en [supinator longus) tot
8,991 kilogram (gemiddelde uit de proeven op regter en
en linker voorarm 8,187 kilogr.). Geheel overeenkom-
stige proeven met de buigspieren van den voet gaven
echter slecht 5,9 kilogram (voor de regterzijde).
Henke tracht uit de fouten in Web er 's handelwijze
af te leiden, dat deze niet één maar eigenlijk vier kilo-
grammen als grootste krachtsuiting van een vierkanten
centimeter van de dwarse doorsnede der kuitspieren
gevonden heeft Ik zal straks aantoonen, dat in de proe-
ven van Weber nog andere dan de door Henke aan-
getoonde aanleidingen tot het kleine getal bestaan , maar,
wanneer men dit voorloopig ter zijde stelt, is het toch
duidelijk , dat de verschillen van 5,9 en 8,9 kilogrammen
te groot zijn om alleen aan toevallige wijzigingen van
den toestand der spieren te worden toegeschreven.
1) Ein Beitrag 2ur Bestimmnng der absoluten Muskelkraft.
Inaugural-Dissertation von F. E nors. Die Grosse der absoluten
Muskelkraft aua Tersuchen nea berecbnet. Dissert. t. En ore,
mitgeiheilt vonW. Henke, inHenleundPfenfer.Bd.XXIV.
33
Henke tracht het groote verschil tosschen z^n getal
en dat van Web er (het gecorrigeerde) uit het versciiil
in de onderzochte personen, bij Web er meer bejaarde
geleerden, bij Henke krachtigere studenten, te ver-
klaren. Het verschil in z^n eigen resnltaat omtrent de
kracht der voorarm- en die der voetbuigende spieren,
zoekt hij eensdeels in de meerdere oefening der eerste (?),
anderdeels in de omstandigheid, dat de spieren, welke
den voet buigen, bg de proeven reeds meer tot de uiterste
grens der verkorting genaderd zgn dan de tweede. De
proeven toch werden, zoo als blijken zal, genomen bij
rechthoekigen stand van voorarm en voet, respectieve-
lijk op bovenarm en been. Verder is het bekend, en
wordt het door Henke nog met een enkele proef be-
vestigd, dat spieren, welke in reeds zeer verkorten
toestand haar zamentrekking beginnen, minder kracht
voortbrengen dan die van een gemiddelde lengte.
Hoezeer er van deze verklaringen iets aan kan zgn,
en ik allerminst den invloed van individuele, lokale, en
toevallige toestanden op de grootte der spierkracht wil
ontkennen, zoo bevredigden mij toch de beschouwingen
van Henke niet geheel. Bij het bestudeeren van het onder-
werp en het doen van eenige nieuwe proeven omtrent de
absolute spierkracht, kwam ik tot de overtuiging, dat:
1*. de uitkomst der proeven van Web er, bij juister
beschouwing, nog meer nadett tot die van Henke, dan
deze zelf meent,
2o. dat in de proeven van den laatste enkele fouten
zijn ingeslopen, na welker vermijding het verschil tus-
schen de arm- en de beenspieren f eel geringer wordt.
Om deze twee stellingen te bewijzen, zal ik echter
de zaak wat breeder uiteenzetten, en zoowel de proeven
van Weber als die van Henke beschouwen moeten,
3
34
terwijl ik in de derde plaats mijn eigen resultaten samen-
vatten en met die van Henk e vergelijken zal.
1. Voor de wgze, waarop de proeven van Web er geno-
men werden, verwas ik naar het aangeh&lde opstel in
Wctgner's Handwörterbuch der Fhysiologie. Met volle
recht noemde Henk e de redenering omtrent de hef-
boomsarmen fontief.
Het oplichten van het lichaam met een daaraan haa-
genden last, op de teenen, kan slechts plaats hebben
onder voorwaarde, dat de loodlgn uit het zwaartepunt
van het lichaam valt op de draaiingsas gelegen in het
kleine ondersteuningsvlak , dat de hoofdjes der ossa meta-
tarsi op den bodem hebben. Onder die omstandigheden
is het mechanisch problema geheel anders dan Web er
het zich voorstelde. Henk e neemt als hefboomsarm
voor de zwaarte (welke het lichaam' in het kootgewricht
voorover dreigt te doen vallen) terecht de loodlijn aan,
uit de draayingsas van het kootgewricht op de zwaarte-
Ign getrokken. Maar minder juist neemt hij als hef-
boomsarm voor de spierwerking den horizontalen afstand
tusschen genoemde draaijingsaa en de pees van Achilles
en wel Web er 's horizontale afimeting = 43 millimeters.
Schoon Henke zelf duidelijk doet blijken, dat hij met
bewustheid hier een minder juiste maat nam (h^ spreekt
van ^den kürzesten, ettoa den horizontalen Abstand"),
meen ik toch, dat het verschil van belang genoeg is, om
in aanmerking te komen. Daar ik de proeven van
Web er, gewijzigd, heb herhaald, moet ik verantwoor-
den, waarom ik voor de spierwerking een nog korteren
hefboomsarm dan Henke genomen heb, en daartoe het
mechanisch probleem zelf kortelijk uiteenzetten.
35
De nevensgaande figunr vertegenwoordigt volkomen
wat er bij het gaan staan op de teenen gebeurt. E stelt
Fig. L het zwaartepunt van het
lichaam voor, steeds lood-
recht boven de draaiingsas
in de hoofitjes der voorvoets-
beenderen A gehouden, EB
is de richting van schenn-
en dijbeen, welke bij den
opgerichten stand voorover
hellen , B de draaiingsas in
het kootgewricht f BC het
hielbeen, DG de kuitspie-
ren. Het is duidelijk , dat
bg eene verkorting van
DG draaiing in A en B
volgen, en het zwaarte-
punt E rijzen moet, terwijl
hierbij de zwaarte van het
aL---!!!^"''^ j J^^^C lichaam het scheenbeen in
^ het kootgewricht B voor-
over dreigt te doen vallen. De loodljgn, uit het draaipunt
op de richting dier kracht getrokken is, ]^ = ABX
sin. EAB, en moet met de werking der zwaarte ver-
menigvuldigd worden. Daarentegen komt der spierwerking
de Ujn Bx = BaX8in.BCD te goede.
Terwijl dus als B^ de horizontale projectie van AB,
dat is: de horizontale afstand der draaijingsas in 't koot-
gewricht van de draaiingsas in de hoofdjes der ossa
metatarsi (bij Web er 's en Henk e 's berekeningen 129
millimeters), kan genomen worden, is de lijn Bx stellig veel
kleiner dan de door Weber en Henke genomen lijnbG.
Ik heb bij mijne berekening de lijn Bx ongeveer een
3*
36
vijfde korter genomen dan de door Henk e gebruikte
bC , hetgeen ook ongeveer met het resxQtaat van (trouwens
zeer moeijelgk nauwkeurig te verrichten) metingen over-
eenkomt, 35 in plaats van 43 millimeters. Verder deed
ik, na het beproeven van enkele andere methoden, de
proeven met de kuitspieren op de volgende wijze. Een ge-
woon juk, waaraan de boeren hun melkemmers dragen,
werd op de schouders gelegd. Aan de haken der afhan-
gende kettingen, werden vierkante platte houten weeg-
schalen gehangen, zoodat zij bg opgerichten stand van
den {)er8oon juist op den grond stonden, terwigl touwen
en ketting matig gespannen waren. Op de weegschalen
konden nu verschillende gewichten geplaatst worden. De
schalen stonden symmetrisch aan beide zijden van de
voeten desgenen, die de proef deed. Door op de teenen
te gaan staan moest deze nu, behalve zijn lichaam, ook
het juk met de aanhangende gewicl\f»n van den grond
lichten. Op een reeks van personen werden de proeven
genomen, en het gewicht bepaald, dat zij, met groots
moeite, nog even van den grond konden tillen. Juk,
kettingen, schalen enz., benevens het lichaamsgewicht,
vormden nu den door de kuitspieren een oogenblik opge-
heven last. Ik laat hier de proeven in een tabel volgen.
Lichaams-
Opgetild
gewicht in
gewicht in
Totaal.
kilogramm.
kilogramm.
A
63
128
191
B
91
148
239
C
73
146
219
D
70
128
198
£
67
140
207
F
61
136
197
G
71
140
211
H
72
136
208
dus gemiddeld =208 kilogranmien.
37
Volgens de formule Bx X S = B^ X P (lichaamsgewicht)
• Q / • T_ ^,^^ ^X P , 129 X 208 _
18 S (spierkracht) = — :^ dus öt =
766 kilogr. — Hierbg is de horizontale afstand der draai-
ingsas in 't kootgewricht van de zwaartelijn, even als in
de proeven van Web er, op 129 millimeters gesteld.
Door de kuitspieren der beide zgden z^n dus 766 kilo«
grammen opgelicht. Op elke groep komen dus 383 kilo«
grammen. Om de maat voor één vierkanten centimeter
der spierdoorsnede te- verkrijgen , zouden w^ nu nog door
het getal, dat Web er voor de doorsnede der kuitspieren
aan ééne z^de gevonden had, moeten deelen. Zoo zou
men 2,5 kilogrammen verkrggen, dus veel minder dan
het door Henke gerectificeerde Weber'sche getal. Jk
had vermoed, vooral op grond der proeven van Henke
met den voorarm, dat de spierkracl^t veel grooter zou
zgn. Terwijl ik de verschillende getallen en verhoudingen
nog eens overzag, viel mijn oog vooral op de 153 vier-
kante centimeters welke, volgens Web er, de doorsnede
der kuitspieren aan ééne zijde zouden zijn, en waardoor
ik gedeeld had. Thans werd het mij duidelijk, dat hier
een groote fout schuilde. Men stelle zich 153 als het
quadraat van 12 voor, 't geen nog te weinig is, en teekene
dit quadraat! Het is duidelijk, dat, al had Weber
den sterkst gespierden misdadiger als voorwerp van
onderzoek voor de kuitspier-doorsnede genomen, hij on-
mogel^k een vlakte kon verkregen hebben, welke veel
grooter is dan de dwarse doorsnede van een geheel tame-
Igk dik onderbeen.
De oorzaak, waardoor Weber tot zulk een buitenspo-
rig getal voor de doorsnede der kuitspieren gekomen is,
schgnt voor de hand te liggen. In zijne verhandeling
vinden wij voor de gemiddelde lengte der gastrocne*
38
mius-vezels 5,45 voor den solens 3,76 centimeters. Deelt
men deze lengte-getallen op het gevonden volamen der spie-
ren, dan krijgt men het grondvlak van een parallelopipedon,
en heeft zich dit laatste voor te stellen als een vereeniging
van rechtl^nig naast elkander liggende vezels., elk van
welke met evenveel kracht op de Achillespees werken.
Om zich van de groote onjuistheid hiervan te overtnigen ,
behoeft men slechts een praeparaat van de knitspieren te
beschouwen. Yoor den musculus gastrocnemius is de on-
juistheid het geringst, omdat daaiVan betrekkel^k de
meeste vezelen van de oorsprongspunten aan de digbeen-
knokkels naar het breede bovenstuk der Achillespees
loopen, de buitenste, lager de binnenste hooger daarin
overgaande. Er komen echter ook vele vezelen van de
peesvliezige uitbreiding welke de buitenvlakte der spier
boven bedekt, en welke schuiner naar de Achillespees
gaan. Het meten van al deze vezelen, zoodanig , dat men
een eenigsins juiste gemiddelde verkrggt komt mij on-
doenlijk voor.
Maar vooral bg den musculus soleus komt het onjuiste
der methode van Web er uit. H^ heeft hierbij voor de
gemiddelde vezellengte 3,76 centimeter. Het is duidelgk
hoe dit bijzonder kleine getal, en daardoor de kolossale
dwarscoupe, verkregen werd. Bij de langere soleus-vezels
welke van den peesachtigen, over de vaten en zenu-
wen der kniekuil uitgespannen boog verloopen en recht
naar beneden in de Achillespees overgaan, voegt zich
namelijk een nog veel grooter getal langs scheen- en kuit-
been ontspringende , en schuin naar de middell^n verloo-
pende, korte vezelen, welke 6f in de eigenlijke Achilles-
pees, óf in de peesvliezige voortzetting daarvan naar bo-
ven overgaan, 't Is mogelgk, dat men door 't meten van
vele, waaronder die korte, soleusvezels tot de kleine
39
gemiddelde van Web er komt; maar 't gaat niet aan, al
die vezels als parallel naast elkander in het straks ge^
noemde parallelopipedon liggende, te beschouwen. Alle
langs scheen en kuitbeen ontspringende vezels hebben bg
hare werking blikbaar een belangrijke dwarse, voor de
bew^;ing van den voet in het kootgewricht niet geldende,
composante. Bij Weber's handelwijze krijgt men een
kolossaal spierlichaam dat met de werkelijke spier vol-
strekt niet overeenkomt
Het is bl^kbaax niet mogelijk hier door het bepalen
▼an een gemiddelde lengte der spiervezels tot een eenig-
zins juiste uitkomst te geraken, nog veel minder: het
nuttige effect van al die schuin verloopende vezels te
bepalen. Ik heb daarom, om toch tot een bg benadering
juiste werkzame doorsnede der kuitspieren te komen, de
laatste direct gemeten. Aan het been zelve is dit niet
wel mogelgk, maar men kan het aan nauwkeurige
afbeeldingen van doorsneden van het dikste der kuit
beproeven. Ik koos daartoe het zoo schoone en nauw-
keurige werk van Nuhn, Figuur 4 van plaat XXVII
der „Chirurgisch-anatomische Tafeln" geeft een dwarse
doorsnede van een goed gespierd onderbeen in natuur-
lijke grootte 1). Het is niet moegelijk den vierkanten
inhoud der spiervlakten te bepalen, wanneer men die
in vierhoeken en driehoeken, enz. verdeelt. Hierbij heeft
men de werkelijke doorsnede der spieren op het dikste
gedeelte. Er zullen reeds schuin verloopende vezels in
1) Kuhn heeft zich juist Toor deze afbeeldingen de grootste
moeite gegeven. Hij zegt er Tan: „Diese Darstellung ist bozüg*
lich der Lage der Theile und hinsichtlich des verschiedenen
Bildes, welches die durchschnittenen Muskeln gewahren, mit
einer Genauigkeit ansgefahrt, wie man in keiner der bisher
daraber vorhandenen Abbildungen sie findet.
40
zijn, welke niet met hare volle kracht in werking komen.
Daarentegen voegen zich later bg de Achillespees nog
vele schnin verloopende vezels van den soleus, welke
nu niet in de dwarscoupe zich bevinden. Men maakt
dos , afgezien van de niet volkomen nauwkenrige meting,
een font, en wel zoodanig, dat er een iets grootere door-
snede van een musculns solens moet worden aangenomen.
Yoor den muscnlos plantaris heb ik Web er 's getal
genomen. De door hem, zeer ten onregte, verzuimde
mnscnli peronei, tibialis posticus ei\ flexor digitomm
pedis, werden eveneens op de genoemde afbeelding
gemeten. Daarb^ treft men echter niet het dikste gedeelte
van den mnsculus flezor hallncis longns, en nanwel^ks
den peronens brevis. Een bepaling van de dwarse door-
snede dezer gevederde spieren, volgens de methode van
Web er, beloofde echter nog minder juiste nitkomst, en
hare beteekenis voor de opheffing van het lichaam op
de teenen is zeer onbeduidend. Echter moet ook hierdoor
de dwarse doorsnede van het geheel der werkzame spie-
ren weder een weinig grooter worden genomen.
Wanneer men nu met de op deze wgze verkregen
getallen de absolute spierkracht berekent voor de door
mij onderzochte personen, verkrggt men het volgende:
SPIEREN.
Hefboomsann.
Dwarse doorsnede.
Prodoki.
Oafitrocnem.
3,5
31
108,5
Solens
3,5
30
105,0
Plantaris
3,5
1,41
4,9
Tibialis postic.
0,5
3,60
1,8
Peronei
1,4
7,00
9,8
Totaal dus 230,0.
41
Dit gedeeld op het vroeger verkregen getal voor de
zvraarte van 't opgelichte gewricht en den hefboomsarm
(208 kilogrammen en 12,9 centimeter) geeft
12,9X208 ,,^^,
23^r = 11,6 kilogrammen.
Dit getal is, om zoo even genoemde redenen, te groot
Wanneer men het op 9 jk 10 stelt is men echter zeker
dichter bij de waarheid dan wanneer men het 4 neemt.
Yeel waarde is aan deze nitkomst niet te hechten. Zij
maakt het echter waarschijnlijk, dat men, zoo de bepa-
ling nanwkenrig mogelijk ware, voor de knitspieren
minstens even veel, misschien iets meer dan voor de
armspieren zou vinden.
2. De proeven van Henk e, met de buigers van den
voorarm genomen, verdienen blijkbaar het meeste ver-
tronwen. Hoeveel moegelijkheden het bepalen der afme-
tingen, welke men noodig heeft, ook aanbiedt, bij den
voorarm kan het met genoegzame nauwkenrigheid geschie-
den; slechts de mnsculns supinator longns blijft groote
bezwaren opleveren. Henke heeft dan ook tamelijk wille-
keurig den hefboomsarm, waaraan die spier werkt,
moeten aannemen. Wellicht mag men daarom zijn gevon-
den getallen nog iets grooter nemen. Maar dit daar-
gelaten, is het in elk geval geheel doelloos, gelgk
Henke deed, een gemiddelde uit de proeven met rechter
en linker voorarm te nemen. Ik vermoed dat dit niet
zou geschied zijn, indien daardoor het getal, voor de
armspieren gevonden , niet wat kon naderen tot het voor
de beenspieren verkregen getal. Immers wat moet de
gemiddelde hier beteekenen? Wordt daardoor het ver-
kregen getal (8,187) met meer nauwkeurigheid een
maat voor de absolute spierkracht in 't algemeen? 't Is
duidelijk van neen. Men kan met proeven, zoo als de
42
door Henke en mij genomene, slechts de krachtsuiting
voor de onderzochte spiergroep , onder de bestaande lokale
en individuele omstandigheden bepalen; meer niet. Maar
daarom is het ook alleen te doen. Ik zie niet in, welke
andere bedoelingen men met het zoeken naar de zooge-
noemde „absolute spierkracht" kan hebben, dan VQor de
verschillende spieren, onder zooveel mogelijk gelijke, en
voor dezelfde spieren onder allerlei gewgzigde omstandig-
heden, de krachtsuiting te bepalen.
Mogen wij dan aannemen, dat b^ de door Henke
onderzochte personen de kracht van één vierkanten cen-
timeter doorsnede van den musculus biceps en brachialis
internus' bijna de helft grooter is dan die van een even
groote hoeveelheid van den musculus tibialis anticus en
extensor longus digitorum pedis ; en dat verschil op reke-
ning stellen van de mindere oefening (?) derbeengpieren,
en van hare, reeds bij rechthoekigen stand van den voet,
sterkere verkorting? Ik wil aannemen, dat de absolute
spierkracht der beenspieren verschilt van die der arm-
spieren, maar het door Henke gevonden verschil is te
groot, om vertrouwen in zgn proef in te boezemen, ter
w^l zijne verklaringen eenigzins gezocht moeten heeten.
Naar 't mij voorkomt^ zijn er twee aanleidingen , waar-
door de kracht van de zoo even genoemde spieren zoo
gering werd gevonden. De eerste is: dat nevens den
musculus tibialis anticus ook de geheele extensor digito-
rum en halluois longus in rekening zijn gebracht, terwijl
met name de extensor digitorum slechts voor een gedeelte
medewerkte. De tweede ligt in den hefboomsarm der
spierwerkiDg, welke Henke te lang schijnt genomen te
hebben.
Naar de beschrijving, werd de lis, waaraan hetgewigt
hing, bg Henke's proeven, om den voet, ter hoogte
43
der basis van den grooten teen gehangen. „IJeber den
Eopf des Mittelfnssknocliens" — zegt Henk e, zonder
dat wg nit z^ne beschrijying met jnistheid knnnen opma-
ken, ioe de lis lag, waarop toch alles aankomt Immers
de strekspieren der teenen knnnen eerst dan tot de dor-
saalflexie van den voet meewerken, wanneer de teenen
of in hnnne gewrichten met de voorvoetsbeenderen rigide,
of tot den nitersten graad gestrekt z^n geworden. Maar
in 't laatste geval z^n de spieren reeds sterk gecontra-
heerd, en kan men hare verdere w;erking, welke nn den
voet gaat bewegen , niet meer gelijk stellen met' die van
den mnscnlns tibialis anticus. Hing het gewicht geheel
aan de teenen, dan zon de samentrekking der mnscnli
eztensor hallucis, en digitornm niets op den voet knnnen
doen, (tenzg alweder het gewicht door de strekking der
teenen tot den uitersten graad eerst opgeheven was ge-
worden). Hing het achter de teenen op den voet zelven,
dan zouden de strekspieren der teenen eveneens slechts
onder de zoo even genoemde ongunstige omstandigheden
tot de dorsaalflexie van den voet kunnen medewerken.
Wat er bg de proeven van Henk e heeft plaats gehad,
is met juistheid niet te bepalen. Maar 't is duidelijk,
dat voor de dorsaalflexie van den voet slechts de muscu-
lus tibialis anticus en het stuk van musculus eztensor
digitornm, dat aan den voetrug vastzit (m. peronaeus
tertius) met hun volle kracht in werking konden komen.
De grootte van dit laatste stuk is met geen naauwkeurig-
heid te bepalen; evenmin de font^ welke door het opnemen
der geheele spierwerking van den eztensor digitornm com-
munis en hallucis in H enke's formule is ingeslopen.
Maar ongetwijfeld heeft hg te veel spieren op den voet
en het daaraan hangende gewicht laten werken, zoodat
hig te weinig krachtsuiting voor een spiergedeelte vond*
44
Wat, ten tweede, den hefboomsarm aangaat, ik geloof
dat men dien volgens H enke's methode, op lijken be-
paald, te groot neemt Bij rechthoekigen stand van den
voet ten opzichte van het been loopen de strekspieren
van den voet en de teenen schuin van de tibia en fibula af
naar den voetrug, worden daarbg eerst door de onderste
sterke strook van de fascia cruris, tusschen de enkels
uitgespannen (lig. annulare) bevestigd, en gaan dan deels
door het ligamentum fundiforme Betzii. De trekking aan
dezen band en aan de verder naar voren plaats hebbende
inplanting der spieren trekt den voet omhoog. Aan een
praeparaat met losse spieren is de richting zoodanig, dat
de door Henke getrokken loodlijn uit de draaüngsas
ongeveer juist is. De loop van de pezen onder het liga-
mentum annulare (niet op den voetrug, maar tusschen
de voorvlakte der enkels) geeft haar echter reeds een iets
schuinere richting dan de spieren hadden, zoodat niet de
volle werking der spieren op den voetrug plaats heeft,
welke voorondersteld wordt, wanneer de loodlijn, zoo als
Henke deed, getrokken wordt uit de draaüngsas in 't
kootgewricht naar de plaats, waar de extensor digitorom
communis door het ligamentum fundiforme gaat.
De loodlijn zou moeten vallen op de fichting der pezen
tiUicAen het ligamenUm annulare en het ligamentum fundi-
forme. Aan een praeparaat, zoo als Henke gebruikte
bij zijne afbeelding en meting, waar de fascia niet meer
strak gespannen zit, maar het lig. annulare een verplaats-
bare strook is geworden, vallen deze verhoudingen niet
meer in het oog. Zij zign daarenboven zoodanig, dat zg
geene juistere bepaling der afmetingen toelaten ; maar
ongetw^feld z^n zg door Henke iets te groot genomen.
In 't algemeen komen de ontleedkundige verhoudingen
van been en voet mg zóó ongeschikt voor de proef voor,
45
dat ik ze niet herhaald heb ; maar het aangeYoerde moge
aantooneiif dat het verschil in de krachtsniting bij de
spieren van den arm en het been , zoo het bestaati stellig
minder groot is dan Henke vond.
3. Naar de meest nauwkeurige bepalingen zou men
dus de absolute spierkracht voor de buigers van den
voorarm op Tl* k 8,9 kilogrammen (volgens Henke)
voor de kuitspieren op 9 i. 10 kilogrammen (volgens
mijne proeven) mogen stellen, 't Is nu de vraag, of
hieruit in 't algemeen het besluit zou mogen getrokken
worden: dat de kuitspieren sterker z^n dan de arm-
spieren. Henke 's proeven zijn op Duitsche, de mijne
op Hollandsche studenten, op 't anatomisch kabinet werk-
zaam, gedaan, 't Scheen mij van eenig gewicht bij dezelfde
personen de kracht der kuitspieren en der armspieren te
vergelijken. Daartoe liet ik dezelfde personen die de
proeven met de kuitspieren gedaan hadden , ffe&eel op de
mjze van Henke, de proeven met de armspieren doen.
Bij de berekening heb ik eveneens de getallen van
Henke voor de dwarse doorsnede der spieren en voor
de hefboomsarmen gebruikt. Men vindt de tabellen in
Henke *s verhandeling opgegeven. De uitkomst daarvan
is, dat de som van de produkten der doorsneden en hef-
boomsarmen 93,3 bedraagt, waardoor dus h^t opgelichte
gewicht moet gedeeld worden. Dezelfde acht personen ,
die de proeven met de kuitspieren gedaan hadden , lichtten
de volgende, op de^ -weegschaal geplaatste, en daarmede
' aan den stang hangende gewichten op:
46
A
9
B
10
0
10,3
D
11
£
11,6
F
11,8
G
10
H
11,2
gemiddeld dus 10,7 küogranunen. Dit getal moet nu
45
nog met — . vermenigvuldigd worden (de betrekking tns-
23
schen afstanden van weegschaal en aangrigpingspont der
lis om de hand). Bg de uitkomst = 20,9 moet nog
gevoegd worden 2 kilogrammen voor het gewicht van
stang en weegschaal zelve, met inachtneining van den
afstand van hun zwaartepunt tot het draaipunt Zoo
verkrggt men:
^ 22,9X30+13' ..,.,
X= ' 933 — =7,4 kilogrammen,
waarbg de voorarm = 13 kilogrammen, de afstand tus-
schen de draaiingsas in 't elleboogsgewricht en de plaats,
waar de lis om de haud lag, = 30 centimeters gesteld is.
Het resultaat komt opmerkel^k overeen met het door
Enorz en Henke verkregene. De eerste vond van
den linkerarm 7,38 kilogrammen. Yoor den rechterarm
daarentegen bgna 9. Dit wordt toegeschreven aan de
omstandigheid, dat alle onderzochte personen, door bijna
dagelijks te schermen, den rechterarm zeer ontwikkeld
hadden. Zulk een aanleiding bestond bij mijne proeven
niet, en ik vond onder het proefnemen bij verschillende
personen zoo weinig verschil tusschen de rechter- en
linkerzijde, dat ik geen afzonderlijke proeven voor beide
47
ger^istxeerd heb. De bovengenoemde 7,4 kilogrammen
hebben op den rechter arm betrekking.
Voor zooveel dos de genomen proeven nauwkeurig
zgn, mag men om een gemiddeld getal te hebben, de
absolute spierkracht op ongeveer 8 kilogrammen per
vierkanten centimeter van de dwarse doorsnede der spier
stellen. Verder volgt er nog uit:
l^ Dat bg dezelfde personen de kuitspieren waar-
schgnl^k relatief sterker zgn dan de voorarmbnigende
spieren , de laatste waarschijnlijk iets sterker dan de spieren
welke den voet buigen.
2°. Dat door eenz^dige oefening de eene spiergroep
veel krachtiger kan worden dan de overeenkomstige andere.
3\ Dat men eigenlijk van geen absolute spierkracht
spreken, maar slechts onderzoeken kan , tot welke krachts-
uiting een bepaalde spier onder bepaalde omstandigheden
in staat is.
4^ Dat slechts de methode van Henke met de voor-
armspieren voor een bepaald onderzoek omtrent de spier-
kracht vertrouwen verdient.
Door verder onderzoek van de omstandigheden, waar-
onder spieren werken, en het bepalen van uitersten (bij
zeer zwakke en zeer sterke personen) in verband met
het onderzoek der spieren zelve, kan de kennis der spier-
kracht voor de physiologie nog van eenig meerder belang
worden.
lY. Het balanceeren van den romp op het bekken^ en ie
musculuê psoas minor.
Bij het praepareeren der spieren van een krachtig gespierd
Igk vond ik onlangs een buitengewoon sterk ontwikkel-
den musculus psoas minor. De spier was geheel zelf«
' 48
standig, kon van den psoas magnus Yolkomen geïsoleerd
worden, en ontsprong van de zg vlakten van het lichaam
des !■**" — i**" lendenwerwervels en van de cartilagines
intervertebrales. De sterke, éenigzins platte pees liep,
van den vierden lendenwervel af, naast het spiervleesch
van den grooten psoas naar beneden, en hechtte zich geheel
aan den ingang van het kleine beiken ^ aan de linea inno-
minata, ongeveer drie centimeters achter het tuberctdim üeo-
pubicum vast. Den naam van tensor fasciae iliacae ver-
diende de spier in dit geval nauwelijks, daar de fascia
iliaca de pees wel overdekte , en er zijdelings meê samen-
hing, maar alle peesvezelen zich zeKstandig aan het
bekken inplantten , zoodat er bij trekking geen zichtbare
spanning der fascia iliaca ontstond.
Wat er van aanhechting van den mnscnlns psoas minor
aan het bekken bekend is, vindt men opgegeven bi]
Henle (Muskellehre, blz. 243). Volgens dezen loopt
de spier, ontsprongen gelijk ik hem zoo even beschreven
heb, met een platte pees naar beneden, bevestigd in de
ÜBuscia iliaca „nnd schiesslich über den vorderen Band
des Beckens in dieselbe ausstrahlend." Yerder wordt de
waarneming van The il e vermeld, die splitsing zag
plaats hebben van de pees der spier in twee deelen,
waarvan het ééne zich aan de synchondrose van den
vijfden lendenwervel en het heiligbeen, het tweede aan
de crista ileopectinea vasthechtte.
Bij de overige schr^vers vindt men geene bijzonder-
heden omtrent de spier vermeld, behalve de bekende:
geheel ontbreken, of zeer geringe ontwikkeling der
spier in vele gevallen. Hyrtl maakt ook nog meer
opzetteligk gewag van de aanhechting der pees aan het
bekken: „Er schickt seine lange platte Sehne, theils
an ^ die Qrenzlinie des grossen nnd kleinen Beckens ,
49
ÜieiLs iSsst er dieselbe mit der Fascia fliaca zusammen-
fliesseiL" Quain eindelijk, die de spier verkeerdelgk
psoas parvTLS noemt (een naam, welken Hyrtl voor een
somtgds bestaand zelfstandig gedeelte yan den psoas
major gebruikt) spreekt alleen van een aanhechting
„into the ilio-pectineal line and eminence," zonder van
de verhouding tot de fascia iliaca melding te maken.
Het blijkt dus, dat de pees van den muscnlus psoas
minor steeds aan het bekken ingeplant is. Ook in die
gevallen, waar geen bepaalde vasthechting te zien is , waar
uitstraling in de fascia iUaca plaats heeft, werkt de spier
op het bekken , daar de fascia iliaca aan het tuberculum
ilio-pubicum vastzit Zulk een geheel zelfstandige in-
planting der pees aan de linea innominata, als inmgn
geval, met zóó sterke ontwikkeling van het spiervleesch,
scheut tot de zeldzaamheden te behooren.
Yoor de beweging tusschen wervelkolom en bekken,
en voor het equilibreeren ^an den romp op het bekken,
verdient de inplanting van den psoas minor aan den bo-
venrand van het kleine bekken zeker de aandacht Dat
de spier, in het door mij beschreven geval, gedurende
het leven een krachtig wakende spier moet geweest zgn,
bleek uit hare sterke ontwikkeling en den toestand van
het spiervleesch. En die werking kan geene andere ge-
weest z^n dan een beweging van de lendenwervelen op kei
belken , of omgekeerd. Die beweging is een zeer belangrijke ,
en behalve bij uitgebreide verplaatsing van den romp of
het bekken zelve, vooral ook bg het staan en gaan, bg
het equilibreeren van den romp , noodig. Terwgl voor de
zgwaarts- en achterwaarts-buiging der lendenwervel-kolom
sterke spieren bestaan (muscnlus quadratus lumborum,
de lange rugspieren, enz.) vinden wig aan de voorvlakte
der borst- en lendenwervelen geen spieren. De voorover-
4
50
buiging moet middellqk (door de buikspieren) plaats
hebben , en voor de lenden wervelen in 't bijzonder door
den mnscnlns psoas major. Deze spier trekt (het been
als vast pnnt genomen) de lendenwervelen, en, in ver-
binding met den muscnlus iliacns intemns, het bekken
naar voren en beneden. Maar een verplaatsing van de
lendenwervelen op elkander, of van de geheele kolom op
het heiligbeen, is hierbij ook slechts middellijk mogelijk,
daar tnsschen het bekken en de lendenwervelen geen
directe spiertrekking plaats beeft
In dat opzicht verdient de mnscnlus psoas minor meer
belangsteUing dan hem tot nn toe te beurt vieL Eg
kan bekken en lendenwervelen ten opzichte van elkan-
der dired verplaatsen, en wel zóó, dat bij het overeind-
staan de lendenwervel-kolom naar voren, of, bij het han-
gen aan de handen bijvoorbeeld, het bekken naar boven
bewogen wordt Het is de vraag, of niet altijd, zelfs in
gevallen , waar de psoas minor geheel schijnt te ontbreken,
een spanning der fascia iliaca door spiervezelen, en dos
directe werking tnsschen lendenwervelen en bekken mo-
gel^k is. Ik zal, bij voorkomende gevallen, den mnscn-
lus ilio -psoas en de fascia Uiaca, met het oog op deze
vraag, bestudeeren.
U TB ECHT, TeceiDbcr 18C6.
KAN DE CHOLERA OP DIEREN WORDEN
OVERftEBRACHT?
mU EXPERIMENTEN ÏÏJDBÜS DB GHOLBEA BPIKIII VAN 18M
Dr. H. SNELLEN en Dr. H. G. MILLER.
Op het gebied der waarneming is ten aanzien der cho-
lera Teel gedaan, ^i talrijke bouwstoffen zijn bgeengebracht,
die tot de volledige kennis dezer ziekte het hare zullen
bijdragen. Tot dusverre zgn echter vele punten onbeslist
gebleven, en het schijnt, dat noch van de waarneming
aan het ziekbed, noch van de statistieke g^vens de
gewichtige vraag: „hoe geschiedt de voortplanting der ziekte
en welke is de aard harer besmettelijkheid?" hare volledige
beantwoording te wachten heeft. •
Waar de waarneming te kort schiet, moet men tot
het experiment zijne toevlucht nemen.' Intusschen, het
experiment op den mensch is uit den aard der zaak
aeer beperkt Ongetwigfeld ware het van hoog belang,
indien men door proeven op dieren de vragen omtrent
de besmettelgkheid der cholera kon toetsen. Alle grond
scheen er te bestaan , dat wij op dieren de cholera zouden
4*
52
kannen oyerbrengen. In de literatuur ontmoetten we overal
mededeelingen van met cholera overeenkomende epizoötieën
by de meest verscliillende diersoorten , en zelfs vonden
we vele feiten vermeld, die er voor schenen te pleiten,
dat de cholera van menschen op dieren kan overgeplant
worden.
Indien werkelijk het dier voor cholera vatbaar blijkt,
schijnt het ons niet moeiel^k, door eene reeks van proeven
de vraag te beantwoorden, welke stoffen wel de dragers
der smetstof zgn en langs welken w^ de infecteerende
stof indringt? En deze vragen z^n te belangrijker,
omdat zg innig samenhangen met de vraag, hoe de
verdere uitbreiding der epidemie te stuiten zg.
In het vertrouwen, dat w^ door cholera aangetaste
dieren zouden kunnen verkrijgen , begonnen wij onze proe-
ven. Onze vdiwachting in dit opzicht werd deerlijk teleur-
gesteld. Niet alleen poogden wij te vergeefs, dieren op
te sporen, bij welke op eenigen plausibelen grond het be-
staan der ziekte kon aangenomen worden, maar ook ge-
lukte het ons op geenerlei wijze b^ eenig dier cholera
te doen ontstaan.
De uitkomst van ons onderzoek is bijgevolg een geheel
andere geworden dan we ons hadden voorgesteld. Maar
ook een stellig negatief antwoord op de vraag: „kan de
cholera op dieren worden overgebracht?" schgnt
ons niet geheel van wetenschappelijk belang ontbloot.
In elk geval meenen we de mededeeling onzer proeven
niet te moeten terughouden.
Experiment I.
Het eerste voorwerp van ons ondenoek was een jonge big.
We vonden aanleiding tot deze keuze in eene mededeeling, dat
een varken ziek was geworden in een huis, ynaar de cholera
53
hevig had gewoed. Bij v. d. B, in de Kerksteeg was behalve
de vrouw het geheele gezin, man, grootmoeder en vier kinderen,
door de cholera aangetast, en allen waren overleden. Gelijktijdig
met den laatsten zieke was ook het varken, zoo verhaalde men,
aangetast en dadelijk voor eene kleine som van de tiand gedaan.
Het dier was dadelijk gedood, doch bleek voor het gebruik niet
meer geschikt De verdere berichten omtrent den aard der ziekte
vroren niet duidelijk 1).
We plaatsten onmiddellijk in hetzelfde hok , zonder dit te doen
reinigen, een jonge big en droegen de zorg daarvoor op aan
vrouw V. d. B. Tevens werd dien zelfden dag aan het dier tot
▼oedsel karnemelk voorgezet, waarin versche faeces van een
cholera-mder gemengd waren. Het dier weigerde deze te eten,
hetgeen echter niet aan den aard van het voorgezette was toe
te schrijven. Aanvankelijk meenden wij dit, doch het weigerde
ook zuivere melk, zeker ten gevolge van de nieuwe omgeving,
waarin het zich bevond.
Twee dagen later, den 28*^ Juli wordt op meer afdoende Mijze
het ingeven bewerksteUigd. Een stukje afgebonden intestinum
tenue met zijn inhoud, ongeveer ter lengte van 2 duim, af-
komstig van een cholera-lijder, die dien zelfden morgen was over-
leden, brengen wij zoover achter in de keel, dat het dier het
doorslikken moet. Het varken wordt nu nauwkeurig geobser-
veerd, maar bUjft volkomen gezond.
3 Aug*. Op dezelfde vnjze als 28 Juli wordt thans een afge-
bonden stuk dikke darm met inhoud aan het varken ingegeven.
Het intestinum vros genomen van het S. romanum, bij een
cholera-lijk, drie uren na den dood. Twee dagen later, 5Aug*«
brengt men ons 's morgens het bericht, dat het dier 's nachts
diarrhee heeft gekregen Wy constateeren het aanwezig-zijn van
half-dunne licht-gryze faeces. Overigens is het dier gezond,
het eet goed, en verder op den dag zijn de faeces ook weder
1) Le^coaturier nam in het oanton Pernet eene siekte onder de
Tarkens waar, die mot cholera overeenkwam. Annales de médeoine
veterinaire , pabliëes h Bmzelles 1855.
54
normaal. Den 5*"» en den 8"*«* Augi, vertoont zich weder
dezelfde lichte diarrhee, die echter beide malen van zelve wijkt,
zonder dat eenige verdere verschynselen van ziekte worden waar-
genomen.
^ Den 11^» Ang<. moet het varkenshok ontruimd worden en
verhuist onze big naar een wel afgesloten kelder, waar de
proeven zullen worden voortgezet.
13 Aug*. Het dier is welvarende en wordt gevoed met een
stuk gekookte ossenpens, hetwelk gedoopt is in water, waarin
sedert 8 Aug*. intestina van een choleralijk hebben gelegen. Vol-
gens Thiers zou het cholera- vergift zich eerst door gisting
ontvnkkelen, en v^j zijn vol belangstelling, hoe het beest de vijf
dagen oude faeces verdragen zal. Het blijft volkomen welvarende.
Den 23*^ Aug*. des morgens vroeg is de big uit het voor
baar afgeschoten hok losgebroken en heeft in den kelder groote
wanorde teweeggebracht. Daarbij komt zy terecht tusschen eene
reeks glazen, waarin visschen geplaatst zijn, die ook met hetzelfde
doel gevoed v^rden met faeces van cholera-lijders. Wij vinden
de glazen omvergeworpen en de visschen verdwenen , zoodat deze
ongetvnjfeld in de maag van de big zijn terecht gekomen. Ook
na dit maal blyft zij volkomen gezond.
27 Aug*. wordt eene hoeveelheid braaksel van een cholera-lijder
hypodermatisch aan den hals ingespoten.
Den 28**^ eet zij een geheelen pot vol braaksel , dat den vorigen
dag door een Igder is opgegeven.
Niet de minste verschijnselen van ongesteldheid. Als laatste
proef willen vidj nu grootere hoeveelheden toedienen. VersohiOende
overblijfselen van faeces en braaksel en intestina, die van ver-
schillende lyders genomen zgn om tot andere proeven te dienen ,
worden bijeengedaan en, gemengd met voedsel, voorgezet. Met
graagte wordt alles genuttigd, alleen met uitzonderinig van een
gedeelte intestina, dat reeds zeer in ontbinding verkeerde. Tot
onze verwondering wordt ook deze groote massa fecale stoffen
goed verdragen. De big is nog steeds gezond en is onder deze
proeven belangrijk gegroeid.
66
EXFERIMENT II.
Een stolge dikke darm van een cbolera^mk, ongeveer ter
lengte van 5 centimeters, aan beide zijden toegebonden, zoodat
de geheele inhoud daarin is gebleven, wordt by een ouden
poedelhond 1) achter in de keel gebracht, zoodat het onmiddellijk
wordt doorgeslikt. Er volgt geen braking. Het dier wordt
nauwkeurig geobserveerd. In alle opzichten blyfb het normaal. De
temperatuur is den volgenden dag, evenals vóór de proef , 39 Vt C.
Drie dagen later, d. i. 8 Aug., krijgt de hond eene hoeveelheid
darminhoud, afkomstig van hetzelfde lyk als den 5^^ Aug*.;
een hierin gedompeld stuk varken^ens eet hy vrgwilUg. Den
'iO^n ^ug, krygt h\i nogmaals hetzelfde. Het l\jk is nu vyf
dagen oud. Den 11^"» Aug*. eet hg een visch, die gestorven
was in een glas water met cholerarfaeces. Den 16^**^ Aug>.
eet hy twee stukken brood, gedoopt in faeces, die den 11 dan Aug«.
van een cholera-lyder waren gekdmen. Den 27"^* Aug*« wordt
ruim een drachme uitgebraakt vocht in de vena jugularis ge-
spoten. Dit braaksel was van den vorigen dag van een cholera-
leider, die dienzelfden dag stierf.
Den 28*^*A Aug*. krygt de hond eene massa, welke bestaat
uit een mengsel van faeces, braaksel en stukken intestina, die
sedert den 11^*» Aug'. voor verschillende proeven waren bijeen-
verzameld. Vermengd met vleesch wordt dit gretig genuttigd,
en het vraatzuchtige dier heeft ook zelfs de reeds zeer in ont-
binding verkeerende rottende menschelijke intestina opgeslikt.
Het beest bleef altyd gezond en is eerst in November aan eene
andere proef (vergiftiging, door croton-olie) opgeofferd.
Experiment Hl.
Aan een gelen hond van middelmatige grootte wordt den 6^^
Aug*. een stuk van een cholera-lijk ingegeven. Het is de
1) Te Tunis (Djezid) kwam in het jaar 1850, gelijktijdig met de
cholera onder de menseben, eene soortgelgke siekte onder de honden
▼oor, waardoor een vierde van deze te gronde ging (Dr. Morgasoil ,
Gas. médicale N^ 29.)
56
onderlip in hare geheele dikte, en bevat dus huid, slijmvlies,
spierweefsel en bloed. Hij blijft welvarende.
Bij dit dier wordt nu nagegaan, of de inademing der smetstof
de ziekte zou kunnen teweegbrengen. Het wordt geplaatst
in een houten hok , aan alle kanten gesloten , aan de voorzijde al-
leen met eene betrekkelijk kleine opening, waardoor de lucht toegang
heeft. In dit hok worden potten geplaatst met faeces en braaksel
van cholera-lijders en met intestina en andere gedeelten van
cholera-lijken. Het beest blijft genoegzaam voortdurend van den
8>ten tot den 27*^ Aug>. in dit hok aan de meest verpeste
lucht blootgesteld. Het blijft steeds welvarend. Nu wordt llem
een clysma gegeven van braaksel, den vorigen dag door een
cholera-lijder opgegeven, die dezen dag gestorven is. Ook hierop
zijn geene ziekteverschijnselen gevolgd, en het dier bleef steeds
welvarende, totdat Ynj het, door hypodermatische injectie van gr. ij
cjankalium^ hebben gedood 1).
Experiment FV.
Witte keeshond van middelmatige grootte. — Op den buik van
een cholera-lijder in het algide stadium wordt eene warme witte-
broodspap gelegd en blyft twee uren liggen. Deze wordt onmid-
deimk door den hond opgegeten 2). Den 5^*^ Aug«« ontnemen
1) Door bypodermatiBche aanwending van l k 2 grein cyankaliam
sterft een bond, onder rerscbgnselen , die veel overeenkomst met
cholera hebben. Het dier begint na eenige minnten hevig te braken;
krggt diarrhee met witte dunne faeces, en de temperatanr daalt. Bg
de autopsie vindt men dik teerachtig bloed met weinig fibrine-coagula;
de arteria aorta sterk gevuld; de blaas absoluut ledig; het spiervleesch
kleverig en de intestina uitwendig zeer geïnjiciëerd.
Ik deel mgne observaties hieromtrent later uitvoeriger mede.
Snellen.
2) In bet Ned. Tgdachrift voor Geneeskunde J866, 2e Reeks bis. 530,
sobrgft de Geneeskundige Inspecteur Ali Co hen: „Bg dese waar-
,,neming voeg ik eene soortgelijke, in 1849 te Groningen gedaan en
„door mg medegedeeld in bet Ned. Prakt. Tgdsohrift 1849, bis. 702,
•en eene tweede, bg gelegenheid van de tegenwoordige oholera-epidemie
57
we bloed , door middel van bloedige koppen, aan een cholera«lijder.
Van het vloeibare gedeelte hiervan wordt ruim een drachme
met een spuilje onder de huid gebracht; tevens wordt een stukje
coagulam door eene gesnedene huidwond onder de huid gebracht.
6 Aug>: het dier is welvarend, het eet goed, heeft ruim gem*ineerd;
de temperatuur is 40.1^ G.
Den S*^^ Aug*. wordt de inhoud genomen van den dikken darm
van een cholera-lijder, die gister gestorven is na eene ziekte
van één dag. Het darmkanaal was sterk opgezet en gevuld met
vloeistof en gassen. Deze inhoud is wel bezonken, en nu wordt
van het bovenstaande vocht ruim een drachme hypodermatisch inge-
spoten. Tot den i2^«B Aug*. blijft de hond welvarend. Den 12^'»
en den id^^ is hij blijkbaar eenigszins onwel. Hij is niet vrolijk
en eet minder dan gewoonlijk. Den 14<i«n Aug*. is hij steUig
weder geheel gezond. Den i6^>^ Aug*. wordt zijn voedsel ver-
ontreinigd met cholera-faeces van den 8"^*^ Aug*. Deze faeces
waren dus acht dagen oud. Den 24*^" Aug*. krijgen wij geheel
versche faeces van eene cholera-lijderesse in het stadium algidum,
die denzelfden dag is gestorven. Wij geven hiervan onmiddellijk
een gedeelte in, en van deze zelfde massa op nieuw den 25>*^
en den 26>teM,
Den 21*^^ appliceeren w^jnog eene hypodermatische ii^jectie,
thans ongeveer een drachme van braaksel. De hond blijft steeds
welvarende.
Den 30*^*<^ Aug. eet hij nog, zonder eenig ongeval, een beschuit,
gedoopt in bijzonder stinkende faeces van 27 Augs.
«te HoUandsche-veld (gemeente Hoogeveen) gedaan. Een hond aldaar
„had namelijk gegeten van zuurdeeg , dat hem was toegeworpen en
«dAt aan de voeten van een aan cholera overleden man gelegen had.
«Kort daarna deden sich al de gewone verBchijnBelen van cholera voor
„eu bezweek het dier eenige aren later. Hierbij dient nog te worden
^opgemerkt — zoo voegt de plaatselyke geneeskandigo te HoUandache*
«Tcld, die mij de mededeeling deed, er b^ — , dat het innrdecg zonder
.mostaard was bereid, weshalve de oorzaak der schadelijke werking
„Tan het snardeeg, zelfs niet voor een deel, aan die stof kan worden
«toegeschreven/* *
58
Tot November hebben we het beest geobserveerd; het wordt
daarna gedood door endermatische injeetiën van cyankalinm.
EXPERIBIENT V.
Een kleine, grijze mopshond. — 5 Aug*. Half-vloeibare inhoud
van den dikken darm van een cholera-lijk , een halven dag na
den dood, wordt bij den hond onder de huid gespoten, aan den
rug, iets aan de linkerzijde, boven het schouderblad.
Maandag 6 Aug«. De hond is blijkbaar onwel, hij is bangerig
en vreesachtig. Hij weigert het hem aangeboden brood. De
ooren zijn koud. De temperatuur in den anus is 40.1^ G.
De twee volgende dagen wordt het dier nog meer onwel, het
ziet er lijdende uit en zit meestal met den kop tusschen de
voorpooten. Het eet weinig. De temperatuur was woensdag
morgen 39.2° C, woensdag avond 40^ G.
Donderdag 9 Aug*. Ter plaatse waar de injectie geschied is,
is de huid plaatselijk gegangraenesceerd en veroorzaakt een
ondragelijken stank, overeenkomende met de lucht van de
geïnjidêerde massa.
Ook den volgenden dag is de hond nog zeer ziek en blijkbaar
pijnlijk; hij heeft geen alvus. De huid wond wordt allengs grooter
en de gevormde etter verzakt onder de huid.
14 Aug*. ontstaat eene tweede huid wond onder aan den buik,
waardoor zich eene ruime hoeveelheid verzakte etter ontlast. ^ Het
dier vertoont zich zoo ziek, dat het schijnt dit niet te boven
te zullen komen. Na de ontlasting van den verzakten etter
treedt echter allengs beterschap in en beginnen de wonden te
genezen.
Den 27*^1^ Aug«. is de hond geheel als hersteld te beschou-
wen, de wonden zijn gecicatriseerd. Hij eet dien dag 's morgens
weder ongestraft een stuk brood, in het braaksel van een cho-
lera-lijder gedoopt
Dienzelfden dag, 27 Aug*., wordt hij tevens aan 'eene zeker
nog meer ingrijpende kuur onderworpen. Wg hadden faeces,
welke wij den 24*^ Aug«. van eene patiënte in de Bekkersteeg
59
geheel Yerach hadden verkregen. De patiënte was den nacht te
▼oren ziek geworden en stierf den volgenden dag. De foeces
syn seer vloeibaar en vertoonen onder het microscoop eene
menigte vibriones. Wij laten deze massa, met een weinig water
nog verdond, bezinken en nemen nu van het bovenstaande vocht
ongeveer 1 drachme. Met de vereischte voorzorgen wordt deze
vloeistof ingespoten in de vena jugularis. De wond wordt zorg-
vuldig voorzien.
38 Angi. Het dier is misselijk geweest en heeft een weinig
diarrhee, de nens is koel, de tong is warm, en het heeft niet
het voorkomen van onwel-zijn. Met smaak wordt ook het aan-
geboden voedsel genuttigd.
De volgende dagen blijft het dier steeds welvarende; diarrhee
en misselijkheid hebben zich niet herhaald. Wij hebben het dier
nog twee maanden geobserveerd.
Experiment VI.
Bg een gr^s-bont konijn wordt 27 Aug*. ongeveer V2 drachme
onder de huid gespoten van dezelfde^ hoeveelheid der van cholera-
faeces afgeschonkene vloeistof, die bij den hond , in Experiment V,
op denzelfden dag in de vena jugularis werd ingespoten.
Het dier blijft al de volgende dagen volkomen welvarende.
Experiment VU.
Daar herhaaldeiyk mededeelingen z^jn voorgekomen, dat er bij
vogels en bijzonder bij kippen i) tijdens cholera-epidemieën sterfte
zou zgn waargenomen , wordt ook eene proef met twee kippen in
het werk gesteld. Terw^l volgens Thiersch de cholera-foeces
alleen in zekere periode van gisting vergiftigend zouden z^jn, wordt
van eene en dezelfde hoeveelheid iaeces eiken dag op nieuw
een gedeelte ingegeven.
1) Wi) daobtea hierbg aan de bekende cholera-epidemie onder de
kippen te Choisy-Ie-Roi (Note sar repiso^tie etc> Joornal de M^decine
et de Cbirvr^ie, 1833, pag. 175)«
hebben, doch door het wgken der eindemie ontbrak ons tot ons
leedwezen de gelegenheid om deze proeven voort te zetten.
Becapitnleeren wg mzB proeven , dan zien we, dat
37maal met faeces verontxeüiigd voedsel is ingegeven.
De fecale stoffen waien afkomstig van veisdiillende cho-
lera-lijders en werden geheel versch of in verschillende
tgdperken van ontbinding aangewend. We hebben 7maal
braaksel toegediend, Smaal verschillende gedeelten van
het Igk, éénmaal eene pap, die op een cbolera-lgder ge-
legen had. Yerder hebben wij 5 maal faeces, braaksel
of bloed van een cholera-lgder hypodermatisch aange-
wend, 2 maal in de vena jngolaris ingespoten, éénmaal
als clysma geappliceerd. Op één dier werden de inade-
mingsproeven volledig ingesteld, op alle overige dieren
ook eenigermate , omdat zij allen in een bedompten kelder
voortdurend min of meer blootgesteld waren aan de nit-
dampingen der toegediende stoffen.
Met belangstelling zagen wy , dat gelgktijdig met ons
ook te Amsterdam soortgelgke proeven zgn bewerkstel-
ligd door Dr. Stokvip en Dr. Guye 1). Met inspni-
ting in de maag werden 13 proeven genomen, die allen
negatief uitvielen. Met inademing van de over cholera-
faeces strijkende lucht 8 proeven, die allen evenzeer nega-
tieve resultaten opleverden. Met inspuiting onder de
huid 14 proeven, waarbg 13 negatieve; met inspuiting
in het bloed eindelijk 6 proeven, waarvan 4 met nega-
tief resultaat. Yan de 41 proeven leverden dus 38 eeii
stellig negatief resultaat. Bg de drie overigen volgde
1) Vergelijk Ned. Tijdschrift roor Geneeskunde 1866, 2. Afd.,
blz. 284: Infectie-proeven bq dieren met cholera-exorementen
door Dr. B. J. Stokris.
63
na de inspuitiiig van faeces onder de huid en in het
bloed wel een positief resultaat, in zooverre spoedige
dood hiermede gemoeid was; ze leyerden een bepaald
negatief resultaat in zooverre er sprake is van cholera
of van cholerarachtige versch^nselen. Noch belangrijke
diarrhee, nodi daling der temperatuur, noch vermindering
der urine-secretie , noch pathologisch-anatomische veran-
dering van de zijde van het darmkanaal na den dood
werden hier gevond^i. Deze experimenten werden genomen
op kozqnen, honden, duiven en kikvorschen.
W§ verwgzen hier verder nog naar de proeven van
Dr. F. Guttman en Dr. A. Baginsky 1), te Berl^n
ook gedurende deze epidemie genomen. Z^ verkregen
door het inbrengen van cholera«excrementen in de maag
niet de minste ziekelijke verschijnselen. Daarentegen
stierven drie kon^nen en een hond, nadat fecaal-massa.
onder de huid was gebracht; deze dieren stierven intus*
schen „nicht unter dem Symptomencomplex der Cholera,
,^ondem, wenn man sich durchaus eines unklaren
„B^riffes bedienen will, an Blutvergiftung."
De vergelijking dezer verschillende proeven, allen
gedurende deze epidemie genomen, leert ons wel met
afdoende zekerheid, dat aan dieren, ten minste aan var-
kens, honden, apen, konijnen, kippen, duiven, kikvor-
schen en visschen, door infectie de ehdera niei kan overge-^
èraeÜ worden.
Zgn de dieren inderdaad niet vatbaar voor de cholera,
of is het wellicht niet langs den weg der infectie, dat
deze ziekte wordt voortgeplant? Moeten wij terugkomen
tot de voorstelling van de miasmatische natuur der
1) Centralblatt 1866, N^ U, Seite 689. Znr Cholera. Elnige
Yersnche an Thieren.
64
cholera? Zijn het cosmisch-tellurische momenten die
hare ontwikkeling teweegbrengen? Z^n het, volgens
de tegenwoordige voorstelling van Pettenkofer, de
rottende stoffen in den bodem, die bij lagen stand van
het grondwater door infectie van cholera-excrementen
tot het werkend vergift worden ? * Het scheen ons van
het hoogste gewicht, ook met het oog op deze vragen
de vatbaarheid der dieren voor de cholera te toetsen.
Het is duidelijk, dat wij, met het oog hierop, onze dieren
slechts hebben blool te stellen aan dezelfde invloeden,
waaronder het blgkt, dat menschen ziek zijn geworden.
Utrecht bood ons daartoe de schoonste gelegenheid aan.
W^ hebben een groot aantal dieren aangetroffen in of
onmiddellijk nabg woningen, waar menschen door cho-
lera waren aangetast. Onder zoodanige omstandigheden
hebben we geobserveerd een groot aantal paarden, run-
deren, varkens, geiten, schapen, honden, katten, konij-
nen, kippen, duiven en inzonderheid kleine vogels. Wat
de laatstgenoemden aangaat, vermelden we hier, dat we
onder de door ons bezochte cholera-lgders verschillende
duivenmelkers en vogelaars aantroffen, terwijl daaren-
boven, vooral in den omtrek der Wittevrouwenstraat, vele
huisgezinnen door het doen broeien van kanarievogels
eene kleine vermeerdering hunner inkomsten zoeken.
We vonden daar aan en somtgds zelfs in de bedstede,
waar de zieke lag, de kootjes met vogels 1). Bij onze
1) In het Eepertorinm, derde jaargang, 1849» leest men blz. 96:
„Vermoedelijke invloed der nabijheid van cholera'Zieken op vogeU^'
Door een geloofwaardig persoon wordt ons uit utrecht het
Tolgende medegedeeld: „T^dens de jongste epidemie zijn een
aantal cholera-lijders uit het hospitaal op het Begijnenhof aldaar,
wegens plaatsgebrek, overgebracht naar het tot ziekenzaal ingerichte
Passantenhuis op de Lange Nieuwstraat TuBschen deze straat en de
65
nasporingen hebbra wij deze dieren overal in den besten
toestand aangetroffen. Alleen vonden w^ , behalve het
reeds genoemde varken (zie Experiment I), in de Gtost-
hnissteeg 166', den 7^» Angnstas twee jonge katten
met diarrhee. Tevens had een kind aldaar dianhee. De
man des hnizes was den 18^^ Juni door de cholera aan-
getast, doch thans sedert lang hersteld. Sedert 6. Juli
was in de geheele Gasthuissteeg geen cholera meer ont-
staan. Den volgenden dag, 8 Aug«., was een der katten
gestorven, de andere herstelde. Bij de door ons ingestelde
autopsie bleek niets van cholera: de blaas was gevuld,
de intestina niet rood, het bloed was niet teerachtig, maar
vertoonde normale coagula; de oorzaak van den dood
bleek niet. Een ander geval, dat hier vermelding ver-
dient, betreft een oude cacatou, die zich bevond in
dezelfde woning, waar onze proeven werden verricht.
24 Augi. vertoont deze zich ziek: de veeren z^n niet
glad ; hij weigert te eten ; de snavel en de tong zijn bui-
tengewoon koud; iet dier braakt herhadldelijh ^ zoodat de
snavel en de borst aanhoudend met braaksel verontreinigd
zgn; de faeces zijn ongeveer als gewoonlijk; de stem is
niet veranderd. Bg navragen blijkt — en we releveeren
dit, omdat dit niet onwaarschijnlijk tijdens epidemieën
wel eens meer oorzaak van schijnbare cholera onder huis-
dieren is geweest — dat gedurende de laatste dagen door
verzuim het vereischte drinken niet is gegeven. Het
Kieuw^gracht bevindt 2ich de ingang tot dat gebouw in een Bteegje.
In eenen onmiddellijk aan dit steegje grenzenden tuin wordt eene
▼olière gehouden, met tralies voorzien en in de open lucht staande.
Hierin bevonden zich 22 vogeltjes van verschillende soort, die
tot dien t^'d volmaakt gezond schenen, waaronder althans inden
laatsten tijd geen sterfte had plaats gegrepen. Van dit getal
vond men er den dag na het transport 14 gestorven!
5
66
axme beest heeft (ian ook een ondiagei^ken dorst en
drinkt met in het oog loopende graagte» Onder betere
verzorging is bg den 28"^ geheel hersteld.
In den zoSlogischen tuin te Botterdam noch in dien
te Amsterdam is eenig afdoend bewys van het bestaan
van cholera waargenomen. De heer Martin , Directenr
van den tuin te Botterdam, had de welwillendheid ons
mede te deden, dat, behalve het voorkomen vanmnder-
pest, de gezondheidstoestand der dieren dit jaar buitra-
gewoon gunstig was. B^ geene dierklasse is b^zondere
peiging tot diarrhee waargenomen; daarentegen z^n eenige
oppassers der dieren in den tuin zelven door de cholera
aangetast.
Deze nitkomst onzer naporingen is geheel in strgd
met eene menigte nitspraken van de litteratanr der laatste
jaren. Spinola zegt 1): „Die Beobachtongen, dass in
„Gegenden, wo die Cholera nnter den Menschen grassirt,
„die Yögeln selten werden, Zngvögeln spSrlicher sich
„einfinden, tlberhanpt Ghol^ahre wenig bélebte Wftlder
„nnd schlechte Feldjachten im (ïefolge zn haben pflegen,
„Thierkrankheiten: Dorchfölle namenüich, h&ufige Er-
„scheinnngen sind — > weisen znr Genüge anf die Beden-
„tung hin, welche die Cholera auch fOr die Thierwelt
„hat." Bg Her ing lezen wg 2): „In Gegenden, wo
„die asiatische Cholera nnter den Menschen herrschte,
„beobachtete man h&ufig ein anffallendes Erkranken nnter
„den Hansthieren nnd den Geflügel, welches sogar in
„einigw Fallen dem Ansbruche der Cholera bei Men-
1) Dr. Werner Th. Joseph Spinola: Handbuch der Spe-
dellen Pathologie tl Therapie iur Thierarzic, 2. Bd. Seite 406.
S) Dr. E. Her ing I Spec Pathologie n« Terapie fur Thierarste
1868. S. 421.
67
i^sdieii voxausgegangen sein soll;" en big Oriesingerl)
„Die Möglichkeit Ton G^ererkrankiingen an Gholeia
„überhaupt sobeinen übrigens dnrcb Tiéle EpizoStien
i^erwiesen zn sein, welcbe besonders den ersten Epide*
„mieenzng der Cholera begleiteten nnd welcbe bald Feder:
„Tiehi bald Pferde, Eühe etc. mitnnter in sehr grosser
^Anadehmmg nnd mit wobl cbarakterisirteni der mensch-
„lichen Cholera höchst analogen Erkrankongen betrafen."
Daarentegen zegt Gleisberg 2): ^Die Cholera kommt
ttbei Thieren nicht Tor.'*
Wg znllen hier niet alle b^zondere gevallen, die
omtrent waarnemingen van ^cholera b§ dieren z^n mee-
gedeeld, herhalen. Wij bevelen daartoe de lezing aan
Tan den belangrijken arbeid van J. Marshal 3). In
de zeedfl genoemde bijdrage van Dr. B. J. Stokvis
vinden we eene volledige opsomming van alle vroegere
mededeelingen hieromtrent Met belangstelling zal zeker
een ieder kennis nemen van de aldaar nitvoerig aange-
haalde literatanr. Intusschen , allerminst zonden we dnrven
onderschrgven de conclnsie van Dr. Stokvis 4): „Ka
„echter verschillentl^ epidemieën ons bonwstofien tot die
„waamemix^en geleverd hebben, nn is eene overtuiging
1) Tirehow*8 Handbueh for spec. Pathologie u. Terapie|2.Bd.
8« Abt. S. 269.
8) Dr. J. P. Gleisberg: LehrbachderTergl.Patbologie|S.68.
8) J. Marshal: British and foreign Medical Cbirargioal Beriew
1863. Men vindt deze bijdrage uitroerig gerefereerd: Beperto-
rinm der Thierbeillnunde von Pro£ £. Bering, 14. Jabrg.i The
Veterinarimn edited by Per oi val YoL XXYI, 1835; Canatatt'e
Jahrbericht über die Fortschritte der geaammten Medioin im Jahre
1863» Bd. TI» Thierheilkimde» 8. 16» en Bepertoriom van v. Has-
telt en Hekmeyer, 8* deel» bis. 126.
4) T. a. p., bl2. 286.
5*
68
i,omtX6nt dit punt mogel^k. En welke is die overtui-
nging? Ik geloof, dat zg eene positieve ssgn moet, die
„den toets als afdoende erkent en de vatbaarheid van
„dieren voor cholera niet langer in twgfel trekt."
Het is in het oogloopend, dat de mededeelingen omtrent
cholera bg dieren des te positiever en meer bewgzend sche-
nen, naarmate ze van onder datum zijn en uit meer afge-
legen streken komen. Uit Nederland hebben we slechts ééne
wetenschappelgke bijdrage 1): „Waarnemingen omtrent
„gel^kvormige zidkten bg verschillende diersoorten en over-
„eenkomst derzelve in ziekteverschgnselen met de gelijk-
„tgdig heerschende cholera bg den mensch, door J. A.
„Dekker, Bijks Veearts der 1' klasse te Amsterdam."
Dekker vond tijdens de cholera-epidemie 1848 — 1849
meer algemeene dispositie der dieren tot doorloop, braken,
ongevoeligheid, spoedig wegzinken der krachten en ver-
magering. H§ nam dit waar in den zoölogischen tuin
te Amsterdam en ook in zgne burgerpractyk. Eg geeft
vijf ziekt^evallen bij apen aan, waar volgens hem de sym-
ptomen geheel met die van cholera overeenkwamen en
welke doodelgk eindigden. Hetzelfde beschrgft hij van
vele andere dieren, waaronder herkauwende, honden,
knaagdieren enz. Beeds destijds vonden de opgaven van
Dekker krachtige tegenspraak 2). De door Dekker
medegedeelde Igkopeningen geven ons al zeer weinig waar-
borg voor de deugdelijkheid der gronden, waarop de ziekte-
gevallen als cholera werden beschouwd. Wij deelen hier-
omtrent het volgende mede: „Bg de lijkopening, door mij
„in tegenwoordigheid van den Hoogleeraar Yrolik ver-
1) Het Sepertorium, 2« jaargang, 1848, bh. 180. Aldaar bk. 254
en 273. Derde deel, bla. 9i.
2) Verg. Geneeak. Courant 10 Aug. 1848, K». 83: «Taai de
eholera dieren aanP**
69
„ligt, weiden de hersenen en 'borstorganen in volkomen
y,gezonden toestand gevonden; de bnikorganen insgel^ks,
„behalve eenige zigtbare overbl^'&elen van vroeger bestaan
„hebbende ontsteking, als: vergrooting der darmscheilklie*
„ren, welke een geelroodaohtig aanzien hadden, en zich
„als platliggende trossen voordeden; ziekelgke aaneenhech-
„tingen door pseudo-membranen van de lever, gedeelten
„van het darmkanaal aan de buikvliezen en onderling;
„verw^ding van derzelver bloedvaten, enz. , terwijl overigens
„in het algemeen alle teekenen van uitputting zich voorde-
„den." Omtrent het ziekte-proces wordt o. a. medegedeeld:
„De eigenaardige verandering in de huid, waardoor plooi-
,Jen en vouwen in de huid gevormd en aanwezig big ven,
„was niet duidel^k bij den chimpansé aanwezig. De
„eigenaardige blik van den mensch, b§ de cholera aan-
„wezig, was niet te bespeuren." Omtrent aütopsien lezen
w^ verder: „De openingen der gestorvenen leverden wei-
„nig b^zonders tot inlichting in dezen op, daar men niets
„vond dan algemeene uittering en vermagering der in«
„wendige deelen."
Alvorens eene gelijktijdig voorkomende epizoötie als
cholera mag worden opgevat, eischt eene gezonde kritiek:
1^ dat er overeenkomst besta in het ziekte-proces, 2^ dat
ook pathologisch-anatomiBoh bij de autopsie overeenkomst
worde aangetoond, en 3^ dat ook het optreden der epide*
mie de als eigenaardig erkende kenmerken niet misse;
dit laatste ten opzichte van tijd en plaats van optreden,
alsmede ten opzichte van den aard der besmettel^kheid.
Thans heerscht gelijktigdig met de „cholera" als epi-
zoötie de „runderpest." Niemand denkt daarbij aan ver-
band tusschen cholera en runderpest. Waren de feiten
hieromtrent ons minder bekend, zooals het geval ia met
mededeelingen van vro^ren datum en van meer a%ele-
70
gen plaatsen I dan zon weUicht het gelgktgdig optreden
als een krachtig bewgs gelden.
De thans heersohende mnderpest heeft met de cholera
slechts deze overeenkomst, dat de ziekte zich ook tot
bijzondere dieren bepaalt 1). Alleen de herkanwende die-
ren zijn voor de mnderpest vatbaar. De mensch wordt
niet door de mnderpest besmet 2). Het is das niet een
zoo geheel op zich zelf staand feit, dat de cholera van
den mensch niet op andere dieren kan worden overge-
bracht
Utbecht» Jannari 1807.
1) In December 1866 plaatste een van ons op een stal met 5
koeien, waaronder de rondeipest zioh vertoonde» een ezel, zoo-
dat deze tuflsolien de zieke koeien stond en onmiddeU^jk daar-
mede in aanraking blee& De koeien stlerren achtereenvolgens
en de ezel bleef yolkomen welvarend.
In den aedisuiAisatie-tain in bet Bois de Boologne te Panjjs
heeft O. Leblano waargenomen, dat» behalve het gewone nind,
nog vatbaar z^n voor deze ziekte: de zebn, de yak, de aneros,
de gazelle, de geit en het hert, maar niet het schaap. (Joomal
de médecine vétérinaire, Decembre 1865. p. 564.)
Door inenting heeft F. C. Hekmeijer de mnderpest ook
op schi^en kannen overbrengen* (Magazgn voor Landbouw en
Kraidkonde D. TL 1866—1867, bl. 105 ea Ved. Staats Courant
11 Oet. 1865.)
2) Ked. Tijdschr. van Geneeak., 2« Eecks, 3« Jaargang: F. C.
Hekmeyer: «Gaat de smetstof der runderpest op den mensch
overP*
ONDERZOEK VAN OEN CARDIOBRAAF.
BOOft
F. C. DONDEBS.
Bg het r^istreeren der werking Tan het kart bedienden
Ghanvean en Marey zich van den cardiograaf, een
werktuig, evenzeer geschikt om andere bewegingen in
graphischen vorm te brengen. Terw^l ik het tot velerlei
doeleinden gebmikt heb en verder denk te gebruiken,
mocht ik niet nalatra te onderzoeken, in hoeverre zgne
aanwijzingen op nauwkeurigheid kunnen aanspraak ma-
ken. Ik laat hier de uitkomsten van zoodanig onderzoek
volgen*
Har e 7 onderscheidt aan den cardiograaf een appareil
emréguirtur en een appareil ^phygmographique.
Het eerste bestaat uit twee dunne cilinders, door een
uurwerk in draaiing gebracht: door den eenen wordt het
tusschen de beide cilinders uitgespannen papier af-, door
d^i anderen opgerold, terwijl de hef boompjes van het
appareil sphygmographique hunne beweging met inkt op
het uitgespannen stuk noteeren. In plaats van het systeem
vau twee cilinders, kan men een enkelen broederen
cilinder gebruiken, bgv. dien van het kymographipu ,
72
zooalB het door Brondgeest 1) werd gewgzigd. Die
cylinder, met gUd papier bekleed, wordt dan bg hori-
zontalen stand der as langzaam omgedraaid over een
vlam van petroleum, en in de aldus verkr^en gelgkmatig
zwarte laag schreven de hefboompjes met fijne aluminium-
veertjes hunne scherpe witte lijnen: om het zwart te
fixeeren, wordt het papier, na a%enomen te z^n, door
met verms bedeelden alcohol heen getrokken en vervol-
gens gedroogd.
Yooral komt het aan op den sphygmographischen toestel.
Fig. 1 levert daarvan een voorstelling. Men ziet hier
Fig. 1.
A
drie hefboompjes A, A', A" met toebehooren, volkomen
aan elkander gelijk en onafhankelijk van elkander wer-
kende, zoodat zg in staat stellen, te gelgker tijd drie ver-
schillende bewegingen regt onder elkander te registeeeren.
Zoo schreven Ghauveau en Marey te gelgk de
zamentrekking van boezem, van kamer en den hartslag
bg het paard op. De sphygmographische inrichting is nauw-
keuriger te zien op figuur 2. Het buisje E e wordt op
de verticale stang geschoven en op de gewenschte hoogte
1) YenL en meded. der Kon. Akad. van weiensch. 1863. D.
XV. bL «67.
9 PhytioL méd. de Ia oircolation. Paria 1863. p. 47.
73
door een zgdelingsche Bchrqef vastgezet. Nabij het boven-
einde van het buisje is een horizontaal stuk bevestigd S ,
T
aan welks voorste gedeelte zioh de as a van het hef boompje
A bevindt. Dit hefboompje rust op een kleine houten
kam of mesje, in het midden van het veerkrachtig vlies
der trommel T vastgehecht Door draaiing der schroef v
gaat het stuk S met het geheele hefboompje voor en
achteruit, en kan dus het rustpunt op de kam op ver-
schillende afstanden van de as a gebracht worden: hoe
dichter bg de as, des te meer vergroot worden de bewe-
gingen der kam aan het uiteinde van het hefboompje
meegedeeld. De trommel T heeft 5 cent. middellijn en is
slechts 5 mm. hoog. In die trommel, welker bovenvlakte
alléén door een vlies van caoutchouc gesloten is, opent
zich eene horizontale buis B , die , zooals verder op fig. 1
te zien is, door een korte gutta-percha buis G met een
tweede metalen stuk D verbonden is, bevestigd op een
tweede verticale stang, en hiervan gaan nu verder de
elastieke buizen E uit, welke in gemeenschap worden
gebracht met de ruimte, die door de te registreeren be«
weging wordt samengedrukt.
Het beginsd, waarop de werking berust, is zeer een-
voudig. De trommel en het geheele stelsel van buizen
is met lucht gevuld: wordt nu dit stelsel op de een of
andere plaats gedrukt, dan komt de daarin beslbtene lucht
onder hoogere spanning, en het zeer uitrekbare vlies,
waarmed de trommel is afgesloten , stijgt met de daarop
geplaatste kam, die het hefboompje oplicht, om bg af-
74
nemende spanning der lacht weer te dalen. Men begrijpt,
dat, om een geYoelige inrichting hebben, de mimte, in.
verhouding tot de zamendmkking die zg ondergaat, niet
al te groot mag zgn, dat het hef boompje bijzonder licht
moet wezen en dat het bij het schrijven niet veel weer-
stand mag ondervinden.
Marey hecht groote waarde aan de lichtheid van het
hef boompje, omdat de eigene bewegingen daardoor zou-
den worden voorkomen. Die voorstelling is onvoldoende.
Een licht lichaam kan de daaraan medegedeelde bewe-
gingen even goed behouden als een zwaar. De lichtheid
krggt eerst beteekenis, wanneer er een weerstand te
overwinnen is, waardoor het geringe arbeidsvermogen der
beweging van een licht lichaam spoedig wordt verbruikt.
Om voordeel te hebben van de lichtheid, moet er dus
een weerstand zgn. Marey heeft dit gevoeld big de
constructie van zign sphygmograaf. „Pour que Ie lévier,"
zoo leest men hier, „ne soit pas projeté en l'air par les
„soulévements brusques, et pour que, d'autre part, sa
„descente ne soit plus entravée par les frottements qui
„existent k son extrémité centre Ie papier: unpeiit ressort
„appwie sur la iase du levier^ tendant constamment k Ie
„faire descendre" 1). Op den cardiograaf had Marey dit
aanvankelijk niet toegepast Het was mg echter gebleken
noodig te z^n. Met voldoening vond ik dan ook op een
later door Marey afgeleverd exemplaar een kleinen
caoutchouc-ring aangebracht, die het hefboompje met de
ivoren kam verbindt Hiermede is het dansen van het
hefboompje op de kam voorkomen. Yolkomener nog
bereikt men dit doel, door het hefboompje met een ge-
leding aan de kam te bevestigen, helgeen door Mach
1) FhTriologie médicale de la droolation, p. 192.
76
op den sphygmograaf en onlangs door Marey op den
cardiograaf is toepast.
Alvoiens tot de kritiek ran het werktuig over te
gaan, wil ik zgn gebruik en zgne geschiedenis kort
vermelden*
Om b§ het paard een tracé van den haxtstoon te
verkrggeni brachten Ghauvean en Marey een van
alle B^den samendrukbaar zalge tusschen de mjn. inter-
costales extemus en intemus, juist tegenover de kamer,
aan welker afwisselende drukking het dus bestendig was
blootgesteld. De oardiograaph nu, met het zakje in ver-
binding gebracht, gaf onderstaand tracé:
fig. 8.
Verder brachten z% bij het paard eene sonde met twee
kanalen voorzien, eindigende elk in eene veerkrachtige
verwgding, tot in de holten van boezem en kamer; en
bg het verbinden der sonde met den oardiograaph werd
de drukking, resp. door boezem en kamer op de verwedde
plaatsen uitgeoefend, doorloopend geregistreerd. Dat deze
schignbaar avontuurlijke proef alle vertrouwen verdient,
daarvan werden w^ overtuigd, toen Marey, op een ons
gebracht bezoek, ze in de veeartsen^school alhier, in
tegenwoordigheid van Professor Wellenberg en andere
Leeraren, verrichtte. Wordt hierbij tevens naar de boven
beschreven methode de hartslag geregistreerd, dan ver*
krggt men drie iBochronische curven onder elkander
(fig. 4): I vertegenwoordigt de werking van den rechter
76
boezem; II die van de rechter kamer (waarmede die der
linker kamer overeeneenkomt) ; III, overeenkomstig met
fig. 3y die van den hartslag. De stgging A (fig. 3)
'"f/ 1 van den hartslag
blijkt samen te val-
len met de contrac-
tie der boezems, en
wordt door Marey
uit de daarbij ont-
staande vulling der
kamers afgeleid. De
groote steile stg-
ging B beantwoordt
aan de samentrek-
king der kamer en
vindt hare verkla-
ring in de vormverandering die zij ondergaat De onmid-
dellijk volgende daling valt samen met de omvangsver-
mindering der kamer, t^dens hare samentrekking, die
ondersteld wordt ten einde te z^n bij G, waar de curve
bijzonder snel daalt, om nog slechts eene kleine golf te
vertoonen, aan de sluiting der valvulae semilunares
to^eschreven.
Onlangs leverde Marey 1) een soortgelijk tracé van
den hartslag bij den mensch. Beeds vroeger had het niet
aan pogingen ontbroken, om dien te registreeren. De ge-
schiedenis hiervan komt mij belangrgk voor, omdat zij
samenvalt met die van den cardiograaf en met die der
registreer-toestellen in het algemeen. De aanleiding tot
de eerste pogingen werd gevonden in de verschijnselen^
1) Journal de ranatomie et de la physiologie^ publié par
Charles Sobiiu
77
bg Engène Gronz 1), een Igder aan fissora sterni
congenita, waargenomen. Bebalye den hartslag 2 op de
gewone plaats neemt men bij dezen eene samentrekking
a waar in de fissnra, en voelt boven a nog een pols-
slag e. Klaarblijkelijk moest de beteekenis dezer bewe-
gingen vooral uit hare volgorde worden afgeleid. Het
eerst nn maakte de sphygmoscoop van Dr. Scott AUison
a en i naast elkander gieiibaar in de bewegingen van
een gekleurd vocht in twee glazen buisjes. Daarop
maakte Dr. Upham te Boston het verschil in tijd
hoorbaar met z^n sphygmosphone , dat de bewegingen a
en i, langs electro- magnetischen weg, door twee klok-
jes van verschillenden klank deed herhalen. Eindelgk,
op aanv^zing van zijn vriend F armer, registreerde hij
ook de tgden met de electrische klok en later zelfs met
de chronoscopische toestellen van het observatorium van
Gambridge, waarmede men zich te Boston in telegra-
phische gemeenschap had gesteld.
In al die gevallen werd de beweging van het hart
overgenomen door een vliesje van caoutchouc, gespannen
over een glazen klokje, waarvan aan de andere z^de
een veerkrachtige buis uitgiag. Gaat nu die buis in een
dun glazen buisje over, en is de geheele toestel tot in
dit buisje met een gekleurd vocht gevuld, dan heeft men
den sphygmoscoop van Allison. Brengt men daarentegen
aan het einde der elastieke buis een tweede klokje, met
een vlieqe van caoutchouc gesloten, dan herhaalt dit
vliesje de bewegingen van het op de borst geplaatste , en
kan tot sluiting en opening van een stroom worden aan-
1) Fissura stemi oongenita. Kew obserrations and experiments»
mado in America and Great Britain, with illastrationB of
the case and instnunentsi bij Eu gêne Groux, 3. edition*
Hamburg. 18d0.
78
gewend, aooals Farmer en üpham deden. Met 200-
danigen stroom lieeft men nu slechts électro-magneten te
maken en de momenten van aantrdkking te registreeren.
De ruimte van den geheelen toestel werd bg de eerste
proeven met lucht, bg de latoren met water gevold,
waaraan men zich ten slotte hield.
Deze proeven geschiedden in 1859.
Nadat Marey nu zgn sphygmograaf aan de Académie
des Sciences had aangeboden, stelde Gh. Buisson, in
1860, een toestel samen, als die van Farmer enüpham,
met dit onderscheid, dat hg, in plaats van de bewegingen
van het tweede vlies tot sluiting en opening van een stroom
aan te wenden , die bewegingen door bet hef boompje van
den sphygmograaf van Marey liet registreeren. Het vliesje
werd te dien einde met een uitstekende kam voorzien.
Fig. 6.
waarop dat hefboompje
rustte. Den geheelen toe-
stel vulde hij met lucht, en
zoowerdBuissondesohep-*
per der r^gistreer-methode
door lucht-transport (car*
diograaf). Op deze wgze
verkrop Buisson al aan-
stonds vrij voldoende cur-
ven van den hartslag en
van onderscheidene slaga-
deren k zoo bg zich zelven
als bg anderen. Zelfs bleek
hem, dat het genoeg is, era
wgden trechter met zgn
mond in de hartstreek te
plaatsen, om, bg verbin-
ding met den cardiograaf ,
T9
de hartslagen te doen opgchi^Ten. Zgne methode maakte
ook aanschonwelgky dat de pols eener slagader des te
later na den hartslag komt, hoe verder zg van het hart
verwgderd is.
Intnsfichen scheen van verbetering der methode nog
grootere volkomenheid der curve te wachten* In de eerste
plaats lag het voor de hand , den openen of door een plat
vlies afgesloten trechter te vervangen door een toestel
met bol uitgespannen ylies. Dezen nu vond Marey ver-
wezenl^kt in den stethoscoop van König. Hy bestaat
(fig. 5| doorsnede in natiterl^ke grootte) uit een koperen,
horologevormig kastje A, waarin zich een ring bevindt B,
die met twee caoutchouc-vliezen Ct en Ca is voorzien, m
waarover nog een koperen deksel past, die er bg deaan-
wending wordt afgenomen en hier niet is afgebeeld. Tus-
schen de caoutdiouc-vliezen opent zich in den ring een
buisje dy waardoor men lucht kan inblazen, zoodat de
vliezen als G't en G'2 bol worden uitgespannen en ge-
samenl^k den vorm eener bi-convexe lens aannemen: door
sluiting der hxaan i^ onmiddell^k na het opblazen, be-
houden nu G't. en Ca hunnen stand. Met het koperen
kastje communiceert de buis a tot opneming der guttaper-
cha-buis tf, die, wanneer men ausculteeren wil, wordtin
het oor gebracht. Terw^l Marey nu den stethoscoop
appliceerde ter plaatse , waar de hartstoot het sterkst w^
gevoeld, en de daarvan uitgaande buis met den cardio-
graaf verbond, verkreeg hij reeds betere curven dan
met een plat veerkrachtig vlies. De gevoeligheid werd
nu nog aanzienlek verhoogd, door de ruimte tusschen de
vliezen C't en G'a met water in plaats van met lucht te
vullen. Zoodoende verkreeg Marey bg den mensch eene
curve, voorgesteld door fig. 6. üit vergelgking met de
hg het paard verkregene curve (fig. S) , leidt Marey af,
80
dat A beantwoordt aan de systole van den boezem, B aan
die der kamer, dat de drie volgende golfjes zgn voort-
Fig. 6.
gebracht door de schommeling (Ie claqnement) van de
valvnlae mitrales, eindelgk, dat de systole der kamer
Yoortdaiirt tot G, waar zij met het sloiten der valvnlae
semilunares eindigt. De nu volgende* langzame stijging
brengt M a r e y weder in verband met de allengsche vnlling
der kamer door het temgstroomende aderlijke bloed. Het
kleine golfje D meent h^ te mogen toeschrijven aan het
plotseling invallen van bloed in de kamer , op het oogenblik
dat deze zich ontspant.
Ik heb bg vele personen den cardiograaf aangewend.
Gemakkel^k verkr^gt men b^ de meesten eene voldoende
curve, waarop althans in iedere periode twee verheffingen
(contracties van boezem en kamer?) duidel^k te herken-
nen zijn. Om de uitslagen ecliter zoo groot en daarbij met
zoo gecompliceerden vorm te verkrijgen, als door Marey
wordt afgebeeld (verg. fig. 6), moet men een mager per-
soon met sterken hartslag uitzoeken. Bg sommigen ver-
krggt men geheel afwigkende vormen. Later zal ik ge-
legenheid vinden, in verband met de hartstoonen, eenige
curven af te beelden: ik. bepaal m^ thans tot het onderzoek
van het werktuig zelf.
De methode van onderzoek bestaat dddrin, dat én de
81
drukklDg, op den stethoscoop uitgeoefend, en de hierdoor
voortgebrachte beweging van het hef boompje op denzelfden
rol gelgktijdig geregistreerd worden. Werkt de cardio-
^TLiaf nauwlvcuxig , dan moeten da t^iljhJPIffW!: 9|^ al-
kander gelijk z^n. - '
a* Do tlrnkking op den iXL een klem bevestigden ste-
thoficoop wordt plotseling voortgebracht door een kleine
i^tttug, die bij het Bluiten van den stroom door een
ck^tro^magtieet wordt aangetrokken. De stang draagt
aan bnar ondervlalc nabij de as een ronde plaat, druk-
kende op het caoutchouc- vlak van den daaronder geplaatsten
stethoscoop, en aan haar uiteinde een fijn veertje, dat
hare bewegingen opschrijft. Het blijkt nu, dat bij druk-
king het hefboompje te hoog rijst, bij het wijken der
drukking te laag daalt, en in beide gevallen, naargelang
der grootte van den uitslag, twee, drie of meer natrillin-
gen maakt van Ve tot Vis sekunde. Terwgl een caoutchouc-
ringetje hefboom en kam samen verbindt, zijn de trillingen
en het doorslaan niet aan het hefboompje alleen, maar
aan het met kam en hefboompje belaste elastieke vlies
toe te schrijven.
i. Dezelfde stang wordt door rhythmisch sluiten en
openen van den stroom rhythmisch aangetrokken en los-
gel|!l(|iil||t:^ beweging, werkende op den stethos-
coflj^^vm^ die van den cardiograaf
^P^^jë^Nw* ^ïlodöénée verlxgg^ w$ ondefstaaiide figuur.
S^i^,^ .% « '^. beweging dej: stift, « dj» van den car-
diograaf. Wajir de lijn s daalt wordt de stift aangetrokken
1) Dit geschiedde met yerschillenden duur der perioden en
verschillende Tcrhoading tusBchen aantrekking en loslatiDg, met
behulp van een metronoom naar eene vroeger beschrevene me-
thode. Verg. mijn artikel over den rhythmus der hartstoonen.
DL n. blz. 143 van dit Tijdschrift.
6
62
en drukt op het vlies van den stethoscoop; waar i weder
rgst wordt de stift weder losgelaten en houdt de drukking
Fiff. 7.
op. In plaats van de plotselinge beweging te volgen
en overigens met de stift een horizontale lijn te beschry ven,
zien wij bij drukking der, stift c merkelijk te hoog stijgen
en nog eenige trillingen maken vóór ze tot rust komt, —
en evenzoo bij het rijzen der stift te laag dalen en op
nieuw in trilling geraken. De geheele periode bedraagt
hierbij Vio minuut. Hieruit blijkt, dat de cardiograaf
niet geschikt is voor het registreeren van plotselinge
stoeten.
Voor meer dan een jaar was ik reeds begonnen, den
cardiograaf op deze wijze te onderzoeken. Ik kreeg toen
een anderen vorm van curven, hier afgebeeld als fig. 8.
Fig. 8.
Blgkbaar is de beweging van het hef boompje hier
trager, en de naschommeling kleiner en langzamer, waar-
van wij de oorzaak nader zullen leeren kennen.
e. Dè drukkings-veranderingen worden minder plotse-
ling voortgebracht. In plaats van door afgebroken werking
eener electro-magneet op en neer te gaan, wordt de stang
83
in een periodieke beweging gebracht door eene excentrisch
werkende draaiende schijf. De rand dezer schgf, met
bergen en dalen nitgevijld, dmkt op een op de stang
nitsteekend knopje, en zoo wordt, bij draaiing der schijf
om eene vaste as, de stang door eiken berg neergedrukt,
om bij elk dal (door eene constante veer [naar boven
gedrongen) weer te rijzen. Terwijl nu de bewegingen
der stang door hare schrijfstift worden opgeteekend, worden
zij in het klein aan den boven de stang bevestigden ste-
thoscoop medegedeeld, en zoo verkrijgt men weder twee
isochrone lijnen, s die van de schrijfstift, de drukking
op den stethoscoop voorstellende en e die van den car-
diograaf, de effecten dezer drukking aanwijzende. Ik heb
schijven van onderscheiden vorm beproefd, en het is ge-
bleken, dat de beweging der stang goed gevolgd wordt,
mits er geene snelle stoeten in voorkomen. Onder anderen
maakte ik gebruik van eene schijf, die den vorm van
den hartstoot zeer goed imiteerde, en verkreeg daarmede,
by 70 perioden in 1 , onderstaande figuren.
Fig. 9.
Fig. 9 is eene houtsneê naar een der volkomenste,
Fig. 10 is eene oorspronkelijke, op den rol verkregen
6*
84
m in ieder exemplaar ingeplakt. Op Fig. 9 is daarom
e niet in alle exemplaren gelgk, en zeker in weinigen
overeenkomstig met e van fig. 8. Kleine omstandigheden,
die niet allen constant te houden zijn, hebben invloed
op den vorm, zooalsdespanning van het vlies, de spanning
der lucht in den cardiograaf , de wrijving vooral van het
hef boompje op den rol, enz.; en bij voortgezette draaiing
doet zich bovendien het verschillend interfereeren der
verkregen trillingen met de bijkomende stoeten duidelijk
gevoelen. Maar in het algemeen blijkt, dat de cardio-
graaf de drukkiDgen op den stethoscoop, vooral in de
stijgende lijn, vrg wel reproduceert, om eerst na de plot-
selinge stijging eenige eigen trilling te vertoonen.
Zooveel over het onderzoek in het algemeen.
In het bijzonder heb ik nu verder, op de onder a, b
en c vermelde wijzen, den invloed der wrijving van het
hefboompje op den rol en der spanning van het vlies
nagegaan.
De uitkomsten, hierbij verkregen, zijn allen geregis-»
treerd, en dus tot in de kleinste bijzonderheden bekend.
drakloiïp^èrandeij^ geregii^|j^; j^i^
en talrijker zijn ook de natrillingen , en des te verder
slaat de stift door, bij plotselinge stodten. Men moet
-fty' 11« dus de wrijving wij-
zigen naar den gang
der curve, die men
^^^^■i^^&^^^^K^^S^^H te registreeren heeft.
Wordt de excentrische
schijf slechts 10 of 20
85
malen in do minuut rondgedraaid , dan ver]5Tijgt men, bij
geringe wrijving, twee schier volkomen gelijkvormige curven
van cardiograaf en van stift (fig. 11), en bg dezelfde wrij-
ving zijn 30 draaiingen in de minuut reeds minder vol-
komen en geven 60 (fig. 12, eerste helft) en vooral 70
draaiingen (tweede helft), wegens natrilling, geheel on-
bruikbare curven.
Bg sterker wrijving geeft dezelfde periode van Vio mi-
nuut de boven als fig. 9 afgebeelde en als fig. 10 inge-
plakte vrg voldoende curven. Daarentegen vallen bij
dezelfde groote wrijving de curven van langere perioden
van Vio minuut, V» minuut, enz. zeer onvolkomen uit 1).
2\ Bij geringe spanning van het vlies slaat het hef-
boompje sterker door en zijn de natrillingen in het alge-
meen grooter, maar minder talrijk. Zij is daarom niet
bruikbaar voor snelle perioden met sterke stooten. Bg
langzame perioden levert zij het voordeel van grootere
ulUliigiim^ ^oodat Iddue veranderingen jiauwkeuriger her-
icead worden* Uit 1^ en 2^. vloeit voort dat,
3^. de spanning in het algemeen des te grooter moet
^Q^ hoe grooter de wrgving is en beide des te grooter,
hm lievtg>er da etooten »gia. Bg groote wi^ving is geringe
:'i-^_ •
j " ■
Ij Om hij Tersckil In lengte der perioden, de yormen beter
Vérvrfifijkbiiiir ie mukiii, hebben wij den cilinder des te langzamer ^
doen draaien hoe hinger do perioden waren.
8
spanning geheel onbruikbaar. Het weinig gespannen vlies
kan ook bij snelle draaiing van den cylinder den weerstand
alsdan niet overwinnen. Minder nog stoort sterke span-
lung bij geringe wrijving: het gevolg is dan alleen, dat de
uitslagen kleiner en daardoor iets minder nauwkeurig
zgn. Spanning van het vlies door vulling van den toestel
onder hoogere drukking voldoet niet De beste uitkom-
sten verkrijgt men altijd, wanneer de spanning één at-
mospheer bedraagt.
4^ De drukking van het hef boompje op de kam. wordt
dés te grooter, hoe dichter het rustpunt bg de* as is.
DiMurom kunnen de uitslagen van het schrijvende treertje
oclk niet in dezefde evenredigheid stagen als de afstand
tiHschen rustpunt en as afneemt Met ireioEtndedqg van
dien afstand wijzigt zich nu ook de snelheid der natril-
lingen: die snelheid is des te grooter, hoe minder het
elastieke vlies bezwaard is, dat is, hoe verder van zijne
as het hefboompje op de kam rust. Bedraagt die aüstand
8.5 mill., dan vinden wij natrillingen van V13 sec; bg
3 miU. afstand slechts van ruim Ve secunde. Hierin
vindt het verschil tusschen fig. 7 en fig. 8 zijnen grond.
Zijn de eigen trillingen langzamer, dan is de bewe-
ging bij snelle stoeten ook trager. Opmerkelijk is het,
dat verschil in spanning van het veerkrachtige vlies
Ftff. 13.
87
op de snelheid der natrilÜDgen slechts weinig vermag.
Ik onderstelde daarom, dat de, in den toestel bevatte
lucht invloed zou uitoefenen , en werkelijk werd het aldus
gevonden: men behoeft slechts de lengte der buis te
wgzigen, om de nateillingen in allen opzichte, in vorm,
in snelheid en in duur, te veranderen. Bij het gebruik
Tan zeer lange buizen compliceeren zij zich op eigenaardige
wigze. Bovenstaande fig. 13 werd verkregen met eene
buis van 4 meters lengte, terwijl, al het overige volkomen
onveranderd gebleven, eene buis van 0.80 eene curve
gaf| overeenkomstig met fig. 7.
De uitkomst nu van het onderzoek is, dat vooreerst
de cardiograaf tot het registreeren van langzame bewe-
gingen met het beste gevolg kan worden aangewend. Is
de periode niet te snel en zijn de bewegingen geleidelijk,
dan wordt daarbig eene hooge mate van nauwkeurigheid
bereikt (verg. fig. 11). Dit nu geldt voor de ademhalings*
bew^^gen, hetzij geregistreerd met den cylindre elastique
van Harey, ook bij den mensch aanwendbaar, hetzij
door middel van een met lucht gevuld veerkrachtig zakje,
bij dieren in de buikholte onder het diapkragma geschoven
en aldus aan de £:ukkingsveranderingen in de buikholte
blootgesteld, eene methode, die hier reeds vroeger door
Dr. Brondgeest werd toegepast In de tweede plaats
18 gebleken, dat voor snelle stoeten het registreeren van den
cardiograaf niet bnükbaai is (verg. fig. 7 en 12). Wel kan
men de eigen trillingen herkennen en de lijn corrigeeren ;
maar het zal dan toch beter zijn, in dit geval naar een
ander werktuig om te zien. Bg het registreeren der
polsslagen bij den mensch wordt reeds eene groote om-
zichtigheid vereischt. Hierbij komt het reeds aan op de
regeling der spanning van het vlies en vooral op de
88
wrijving. Men moet in elk bijzonder geval, de naschom-
melingen bepalen bij plotselinge stooten, en vervolgens
bij verschillende wrgving experimenteeren, om zich te
honden aan het minimum van wrijving, waarbij die
eigen bewegingen genoegzaam verdwenen zijn. Bestaat er
twijfel, dan heeft men nog eene controle in het experi-
menteeren met verschil van afstand tusschen de as en
het rustpunt van het hef boompje, waarmede, zooals wij
zagen, ook de periode der naschommeling verschilt: de
bewegingen der curve, die daarbij onveranderd blijven,
hangen niet van eigen trilling af.
Bij nauwkeurige beschouwing der figuren blijkt, dat
eene flauw opst^gende lijn, met kleine golven, in den
regel nauwkeurig is. Eerst big eene snelle stijging, zooals
de contractie der kamer voortbrengt, is het doorslaan,
met opvolgende schommelingen, moeielijk geheel te ver-
mijden. Ik meen daarom, dat op de juistheid der kleine
schommelingen van den top, door Marey verkregen en
aan trilling der valvulae venosae toegeschreven, wel iets
valt af te dingen. Het overige gedeelte der curve is
zonder tegenspraak juist.
Marey heeft den stethoscoop van^König gebruikt,
om grootere en nauwkeurigere uitslagen van den hartstoot
te verkrijgen. In dit opzicht moge hij aan het doel
beantwoorden, — hij brengt het bezwaar mede, van
bij beweging der vlakte, waarop hij rust, niet gelgk-
jnatig te worden aangedrukt. Zoo wordt bij het regis-
treeren der hartslagen tevens de ademhaling zichtbaar.
In zekeren zin is dit eene welkome toegift. Maar het
is zeer noodig te weten, dat men niet den invloed der
ademhaling op de hartswerking, maar de ademhaling
zelve registreert: zet bg de inademing de borst zich üit,
dan wordt de stethoscoop sterker gedrukt, zwakker daar-
89
entegen, wanneer ze bij het inademen terugwijkt. Zoo
stggt dan de lijn bij het inademen, om bij het uitademen
te dalen, onafhankelijk van dehartstooten, — deze veeleer
eenigszins in vorm wijzigende. Bij het legistreeren van
de bewegingen der fontanellen bleek, wegens de beweging
van het hoofd, de stethoscoop geheel onbruikbaar te zijn.
Hier voldeed een vlakke glazen trechter, aan den rand
met vet besmeerd, oneindig beter.
Het bovenstaande was geschreven en in proef gezet,
toen Marey ons weder bezocht. Hij deelde mij mede,
den stethoscoop van Eönig thans weder met lucht, niet
met water, gevuld te gebruiken. Hij gaf aan lucht de
voorkeur, omdat het water tot veel naschommeling aan-
leiding geeft. Bij vergelijkend onderzoek vond ik dit
bevestigd. Ik heb nu verder de werking der verschil-
lende excentrieken bij lucht en bij water vergeleken en
ben tot het voor de praktijk gewichtig resultaat gekomen,
dat lucht te weinig en water te veel geeft. Kleine be-
wegingen in de curve worden door den lucht-houdenden
stethoscoop volstrekt niet geregistreerd, maar eigen be-
weging is er ook weinig in te zien. Daarentegen geeft
de met water gevulde stethoscoop iedere kleine beweging
der curve nauwkeurig aan; men heeft echter na krachtige
«tooten veel schommeling te wachten. De conclusie is,
dat, tot het registreeren van langzame perioden, zonder
hevige schokken , het gebruik van water onvoorwaardelijk
de voorkeur verdient; dat men daarentegen voor snelle
perioden beide moet gebruiken: de met lucht verkregen
curve geeft dan ongeveer den vorm aan, waaraan de
kleine bewegingen der met water verkregene lijn, vooral
van het opstijgende gedeelte zijn toe te voegen.
Gaf de cardiograaf met zijn luchttransport ook niet
90
zoo nauwkeurige aanw^zing, toch zou het werktuig reeds
groote diensten bewijzen, omdat het zich uitnemend leent
tot het isochroon registreeren van een tal van versch^n-
selen: den aanvang der verschijnselen wijst hij met juist-
heid aan en bg gelijke lengte der toevoerende buis en
gelijke wrijving is die aanvang voor ieder verschynsel
dus vergelijkbaar.
KLEINE MEDEDEELINfiEN VAN fiEMENQDEN AARD.
I. Oogbolhouder geschiU aU op/Uialmopiantome^ te plaat-
een in een echedel doorC. de Mooij, Officier van Gezond-
heid der 2" klasse bij de landmagt te Maastricht. Onder
het verrichten van eenige kunstbewerkingen op een aan
ons tot oefening afgestaan ophthalmo-phantdme , is mg
gebleken, dat dit werktuig nog wel voor verbetering
vatbaar is. Zal men zich toch, met behulp van bo-
vengenoemd werktuig, in de operatieve oogheelkunde
met vrucht oefenen, dan moet het zoodanig worden in-
gericht, dat men zooveel mogelijk dezelfde bezwaren
en moeielijkheden ontmoete , waarmede men gewoonlijk
in vivo onder het opereeren te kampen heeft: bewegelijk-
heid van den oogbol, weerstandvan rekbare oogleden enz.,
zoodat alle instrumenten en hulpmiddelen, welke tot het
doen gelukken eener operatie benoodigd zijn, ook hierbij
dienen te worden aangewend.
Derhalve stelde ik m^, alvorens tot het uitdenken van
een verbeterd ophthalmo-phantdme over te gaan, de vraag,
aan welke voorwaarden een deigelijk instrument zou
moeten voldoen. Ik kwam dienaangaande tot het vol-
gende besluit.
1^. Het ophthalmo-phantdme moet zooveel mogelijk de
92
gedaante hebben van een menschengezicht , voorzien zijn
van rekbare oogleden, welke zoo noodig door middel
van de gewone in vivo gebruikte ooglidhouders of door
de vingertoppen open gehouden kunnen worden.
2^. Het voor de operatie bestemde oog moet in den
ooffbolAouder alle bewegingen kunnen ondergaan, waaraan
het levend oog gedurende* de kunstbewerking onderwor-
pen is.
3°. Aan het oog, hetwelk door verdamping der voch-
ten een verslapt en ingeschrompeld voorkomen gekr^n
heeft, dient zijne normale spanning weer teruggegeven
te worden.
In de onderstelling, dat een ophthalmo-phantöme ,
aan bovengenoemde voorwaarden volkomen beantwoor-
dende, misschien iets zoude kunnen bijdragen tot betere
beoefening der oogheelkundige kunstbewerkingen, heb ik
getracht , om der wille van eenvoudigheid en goedkoopte,
een oogholhouder naar een door mij vervaardigd model
zoodanig te laten inrichten , dat hij , na het voor de
operatie bestemde oog te hebben opgenomen, in de oog-
holte van eenen schedel geplaatst, door middel van een
koord langs den canalis opticus aan de sella turcica kan
vastgemaakt worden.
Zoo als hier boven reeds is gezegd, is hot overbo-
dig, wanneer men in het bezit is van een gesceleteerd
menschenhoofd , de uitgave te doen voor een 'uit caout-
chouc of uit hout vervaardigd menschen-gezicht. Ik kan
mij dus bepalen tot eene beschryviDg van den oogbol-
houder en van de wijze, waarop het voor de operatie
bestemde oog met het instrument in de oogholte van den
voor phantöme dienenden schedel moet geplaatst en beves-
tigd worden.
93
Fiff.l.
Fig. 1. Ten einde dui-
deligk te kunnen zien , op
welke "wgze het komme-
tje i, waarin het oog
zal geplaatst worden, zich
tot de overige deelen van
het werktuig verhoudt,
heb ik de voorvlakte van
den oogbolhouder afge-
beeld, vóór dat daarop
de rekbare oogleden bevestigd waren. Dat kommetje k
is in het midden van eene opening O ter doorlating van
den nervus opticus voorzien, en zyn rand is ter hoogte
van h , h\ waarlangs de /nusculus rectas in- en externus
moet gevoerd werden, halfmaanswijs uitgesneden, ten
einde, zooals nader beschreven moet worden, de operatie
van het scheelzien te kunnen verrichten. In het midden
om de opening O zijn eenige kleine gaatjes g gemaakt,
om daarlangs de door de oogbol besloten lucht uit het
kommetje te laten ontsnappen,
Fig. 2. • Fig. 2. Stelt voor de
i^^--^«?a^ voorzijde van den oog-
bolhouder, waaraan de
rekbare oogleden zijn
vast gemaakt.
a. is het voor de ope-
ratie bestemde oog.
^ ^^^^^^^^^ d en c zijn de uit caout*
't chouc vervaardigde rek-
bare oogleden. Zij behooren zoo lang te zijn, dat zij
geheel gesloten kunnen worden.
Om aan den oogbol de vereischte bewegel^kheid te
geven, heb ik mij van twee zijner natuurlijke assen
94
bediend, nl. van de horizontale bb zs;^ fig. 1 en van de
perpendiculaire pp*; zoodat de in het kommetje opgeno-
men oogbol aan alle bewegingen , behalve aan die om
zgne longitudinale as, kan onderworpen worden.
^> 3. Pig. 3. De oogbolhou-
der met den daarin opge-
nomen oogbol
a van boven gezien.
bene rekbare oogleden;
i het kommetje, waarin
het varkensoog is opge-
nomen, kan naar alle
richtingen draaien , door-
dien het in twee ringen is
aangebracht, welke in te-
genovergestelde richting
bewegelijk zijn (pp en zz , fig. 1). « De nervus opticus, die
door de opening o van het kommetje gevoerd naar verkiezing
óf aan het haakje ikan vast gemaakt, óf door eene kleine
speld of naald m , ter hoogte waar hg het kommetje verlaat,
bevestigd worden. Aan het ringetje r bevindt zich een
%. 4.
koorde, welke men met
behulp van eene lange
naald door den canalis
opticus voert en aan de
*^sellaturcica vasthecht.
Fig. 4. De oogbol-
houder op zijde gezien.
a is de oogbol, b en
c de oogleden, i het
bovenste gedeelte van het kommetje.
Het varkensoog, dat wg gewoonlijk tot oefening
gebruiken, is van voren naar achteren eenigzins plat
96
gedrukt. Be comea ovaal en dubbel zoo dik als die
van een menscbenoog. De nervos opticns is niet in
bet centrum van de acbtervlakte der scleroticaf maar
bijna Vs dnim daarboven ingeplant , zoodat ik , om de comea,
juist zoo als b^ fig. 2 is afgebeeld, in het midden tus-
scben de beide rekbare oogleden van den oogbolbouder
te kunnen plaatsen, verplicht ben geweest, de opening
o fig. 1 van het kommetje Jt ook Vs duim boven het cen-
trum aan te brengen.
Is het voor de operatie bestemde oog in het kommetje
van den oogbolhouder geplaatst, dan is het duidelijk,
wanneer het oog niet te groot is, dat hier van geene
zgdelingsche drukking, zooals bij andere ophthalmo-
phantdmen het geval is, sprake kan zijn, daar het
daarin gel^kmatig ondersteund en zwevend gehouden
wordt.
De gesceleteerde kop, waarin het ophthalmo-phantöme
zal worden geplaatst, moet volgender wijze worden inge-
richt: Na het afzagen des schedels bevestigt men het ach-
terhoofdsgedeelte met eenen sp^ker op een vierkant
plankje, of legt , ten einde den schedel op tafel vast te
zetten , een zwaar stuk lood in de achterhoofdsholte en
maakt nu door middel van kleine haken en oogjes, welke
aan den rand van den schedel moeten aangebracht wor-
den, deze weer op zgne plaats vast. Daarna gaat men
over, om het voor de operatie bestemde varkensoog van
vet en spieren te ontdoen , hetwelk voorzichtig moet ge-
schieden, ten einde eenen minstens 1 duim langen nervus
opticns te behouden.
De gerimpelde en verslapte toestand des oogbols geeft
te kennen, dat er vochten verdampt zijn, welke om het
oog beter voor de operatie geschikt te maken, dienen
96
hersteld te worden. Om dat vocht te herstellen, gaat
jnen volgender vrgze te werk:
Daar het bekend is, dat de schuinsche rigting, waar-
mede de ureteres de blaas doorboren, oorzaak is, dat
het eenmaal in de blaas verzamelde vocht niet meer langs
denzelfden weg kan terugvloeien, zoo heb ik ten einde
het verdampte vocht van den oogbol te herstellen , zonder
dat het uit de gemaakte opening kan terugvloeien, bo-
vengenoemde voorwaarde in toepassing gebracht. Daarvoor
gebruikt men een dergelijk spuitje als dat van Fravaz,
steekt, na het met schoon water gevuld te hebben, de
aan eene snijdende punt voorziene canule in eene
schuinsche rigting, onverschillig op welke plaats, door
de cornea tot in de oogkamer, spuit nu zooveel vocht
in als noodig is, om het verdampte te herstellen, en
trekt daarna voorzichtig de canule uit de gemaakte
opening terug. Hetzelfde doet men op gelijke wijze ook
in de selerotica , alwaar men naa^r evenredigheid meer vocht
mag inspuiten dan in de oogkamer. Behalve met het
spuitje van Fravaz kan men hetzelfde met een gewoon
glazen injectie-spuitje, mits van eene fijn uitloopende
canule voorzien, verrichten: b. v. men steekt een vaccinatie-
lancet, in den vorm van eene lans, op dezelfde wijze in
eene schuinsche richting voorzichtig door de cornea, dat
slechts een klein gedeelte daarvan in de oogkamer zicht-
baar wordt, trekt de lans terug en voert het spuitje in
de gemaakte opening, tot dat zij deze geheel opvult en
spuit nu zooveel vocht als noodig is naax binnen 1).
1) Op nog eenvoudiger wijze kan de tensie hersteld worden
door endosmose: men leggc het oog slechts in gedistilleerd water.
Ten behoero van den operatieven cursus aan het Nederlandscli
Gasthuis Toor oogiijders alhier, worden de oogen bewaard in
97
Een spuitje, nitslmtend voor dit doel ingericht, isb^
deiuselfflen instrumentmaker verkrggbaar gesteld.
Hen kan den oogbolhouder ook gebruiken, om zich
in het verrichten der 8trabismus*operatie te oefenen. Daar*
voor dient het oog op de volgende wijze te worden inge-
richt. Prepareer voorzichtig den musculus rectus in- en
extemus van de overige zachte doelen, die het oog om-
geven, los: knip de verdere spieren en den nervus opticus
weg, zoodat bovengenoemde spieren geïsoleerd gemakke-
l^k ieder aan eene naald en draad kunnen vastge-
hecht worden, steek nu de naalden afzonderlijk door de
halfmaanvormige insnijdingen A A Fig. I van het kom-
metje i en maak die draden, terwijl men den oogbol tus-
schen de oogleden in het kommetje laat dalen, aan den haak
A Fig. III vast Daar tcc&xï natuurlijk het oog moet
voorstellen als naar binnen- of naar buiten gedraaid te
zijn, zoo bindt men óf den musculus rectus intemus óf
m. rectus extemus korter aan en volvoert nu, na den
toestel op de gewone wijze in den schedel te hebben be-
vestigd, de operatie, zooals voorgeschreven is.
De oogbolhouder kan zoowel in de rechter- als in de
linker oogholte geplaatst worden. Mocht evenwel de
opening der oogholte te nauw zijn, om dezen te kunnen
doorlaten , dan kan men den bovenoogkuilsrand een
weinig wegvglen.
Daar het reeds bij den aanvang dezer beschrijving
mgne bedoeling was, om een ieder, die zich in het ver-
solphas zinoi; daardoor wordt tevens bederf het best tegen-
gegaan.
Men zorge vooral de varkens oogen te Torkr^'gen, alvorens
bet varken met heet water behandeld wordt, omdat onder den
invloed daarvan het hoomvlies troebel wordt. Red,
7
98
richteii van oogheelkundige knnstbewerkingon wenscht te
oefenen, daartoe op een eenvoudige en goedkoope wijs
in de gelegenheid te stellen, heb ik, onderstellende,
dat wel de meesten in het bezit van eenen schedel zullen
zijn, dezen als een eenvoudig en minst kostbaar hulpmid-
del aanbevolen. Is men echter niet in het bezit vaa
eenen schedel en verlangt men liever een volkomen
ophthalmo-phantöme , b.v. een menschen-gezicht uit hout
of caoutchouc , dat op een halsstuk naar alle richtingen
bewogen kan worden en waarin men even als in den
schedel den oogbolhouder kan plaatsen, dan kan men dit
werktuig bij denzeKden instrumentmaker bestellen.
Deze oogbolhouder is voor ƒ 4,50 by den instrument-
maker Sarolea alhier verkrijgbaar gesteld.
IL Een speeisehteen in den ductus Whartonianus^ door
A. Heken. In N«. 54, 1866, der „Wiener Wochen-
schrift" wordt, als eene merkwaardigheid, het geval be-
schreven van een speekselsteen, in het „Hdpital Lourcine,*'
te Far^s, den 20"^®^ Februarij dezes jaars uit den ductus
Whartonianus eener 24jarige vrouw verwgderd. De
grootste afmeting van dezen steen bedroeg 1 centimeter.
Ik leid uit deze mededeeling af, dat de speekselsteen ,
door mij uit den ductus Whartonianus getrokken, nog
merkwaardiger is, dan ik aanvankelijk dacht. Immers,
deze steen is 3Vs centimeter lang
1^1^ en 1 centimetef breed. Hg
weegt thans (den 2 Oct.), na
van het aanhechtend slijm ontdaan en goed gedroogd te
zijn, 2 scrupels, 1 grein.
De lijderes, eene dame van 70 jaren, had eerst kort
te voren bemerkt, dat er iets in haar mond niet naar
behooren was. Haar voornaamste klagt betrof den zilten
99
smasik Tan een vocht, dat onder de tong opwelde. Den
13. Jnn^ dezes jaars kwam zij bij mij. Ik vond. de ge-
faeele rechterhelft van den bodem der mondholte, hard en
deze hardheid was ook uitwendig , bij drukking achter
den hoek der onderkaak, duidelijk te voelen. Naast het
frenulum linguae, aan de rechter zijde, bevond zich eene
opening, het verwijde ^rificium van den ductus Wharto-
nianus, waaruit zich, bij drukking op den bodem der
mondholte aan die zijde, een geelachtig, dun vocht ont-
lastte, dat den zilten smaak teweeg bracht. De sonde
stootte bij het inbrengen in deze opening aanstonds op
een hard lichaam. Ik verwijdde de opening met de ge-
knopte bistouri en kon nu ook de punt van den steen
zien; doch vruchteloos was mijn trekken er aan. Ook
bij het volgend bezoek, een paar dagen later, moest ik,
na de zachte deelen op den steen met eene sterke Coo-
per'sche schaar over eene vrg groote uitgestrektheid door-
gesneden te hebben, nog van de verwijdering van den
steen afzien , vooral uit hoofde der vrij hevige bloeding.
Bij het derde bezoek, echter, weder een paar dagen later,
kwam de steen, bij het eerste trekken, vrij gemakkelijk
te voorschgn.
Hij heeft de gedaante van den ductus Whartonianus ,
ifl dus een weinig gebogen. Het gedeelte, dat naar het
firenulum gekeerd was, is het dikste. De oppervlakte
is ruw, op een klein gedeelte van het buitenste uiteinde
na. Om hem ongeschonden te bewaren, heb ik van een
scheikundig onderzoek moeten afzien. Dat zou zeker
ook geen ander resultaat gehad hebben, dan dat van
andere speekselsteenen en van de kalkzouten, die
sdch bij sommigen tegen de tanden afzetten (tandsteen).
De Igderes is tandeloos en had vroeger last van kalk
aan de tanden. — De laagswijze structuur van den steen
100
kan. men zien aan het binnenste uiteinde, waarvan,
bij de pogingen tot extractie met bet pincet, stokjes af-
gesprongen zijn«
Een paar dagen na de verwgdering van den steen
bespenrde deze dame niets bijzonders meer in baar mond.
De ontstekingachtige hardheid in den omtrek der buis
van Wh ar ton en der onderkaaksklier week spoedig.
III. Fractuur van iet hielbeen ten gevolge van sterke zamenirei"
Jking der iuüspieren^ door Dr. van der Lee te Felp. De
volgende mededeeling betreft, naar mgn inzien, eene te
zeldzame chirurgische ziekte, om er niet met een woord
melding van te maken. ^
In den avond van 24 October 1866 werd ik bij eene
60-jarige vrouw ontboden, die, den kleinen afstand van
Velp naar Arnhem te voet hebbende afgelegd, in laatst-
genoemde plaats, van een stoep stappende, dwars met
den linker voet in eene goot is geraakt, en tevens het
evenwicht verliezende, is neergevallen. Zg wil opstaan
doch bemerkt, dat zij op den linker voet niet kan staan
en dat deze zeer p^nlijk is. Een chirurg wordt ontbo-
den, die schoen en kous moet lossnijden en na een een-
voudig verband te hebben aangelegd , aan het verlangen
der vrouw voldoet, door haar per as naar de plaats harer
inwoning te doen vervoeren.
Nadat het verband verwgderd is, wordt van het been
en den voet geen ongewone stand gezien. Patiënte
klaagt over pijn boven den hiel en aan den enkel. Op
eerstgenoemde plaats is het volgende waar te nemen:
ongeveer twee vingers breed boven het hielbeen bevindt
zich eene harde halvemaanvormige massa, die afgescheiden
blgkt te zijn van het hielbeen; de huid tusschen die
massa en het hielbeen is naar binnen getrokken, deepi-
101
dennis ter plaatse, waar de huid sterk door diezelfde
massa wordt gespannen^ opgelicht door bloeduitstortingen
en zeer pijnlijk.
Alle bewegingen van den voet zijn mogelgk-,- wanneer
op de gewone wijze het onderbeen bevestigd ëfi met de '
andere hand de voet bewogen wordt: luxatie* is: dus hiel ' -
aanwezig. Fractuur in den gewonen zin is niet te her-
kennen, daar én de stand van den voet natuurlijk is, én
de crepitatie geheel ontbreekt.
Als diagnose stellen wij na dat alles: a&cheuring
van den tendo Aohillis met een stuk van het hielbeen
^ aan.
De prognose werd in zooverre ongunstig gesteld , dat
geheele vereeniging hoogst twijfelachtig zoude zijn, ter-
vrijl de behandeling daarop gericht moest wezen, het tot
stand -komen van vereeniging zooveel mogelijk te bevor-
deren. Een vast sluitend verband kwam daarvoor in
de eerste plaats in aanmerking.
Dien eersten avond een gipsverband aan te leggen ,
scheen minder geschikt, daar wij vreesden, dat de huid
de sterke spanning niet zoude verdragen. Wij bepaalden
ons dus tot het aanleggen van een eenvoudig verband
en lieten dit met . koud water-compressen bedekken. Den
volgenden dag was de zwelling niet verminderd, en ook
toen meenden wij geen recht te hebben een gipsverband
aan te leggen, omdat dit ons verhinderen zou, den toe-
stand der huid waar te nemen, zoo dikwijls zulks noodig
zoude zijn.
Yereeniging kon alleen mogelijk zijn, wanneer het hiel-
been zoo digt mogelgk bij het uiteinde van de pees ge-
bracht werd; verslapping van de kuitspieren was daartoe
evenzeer noodig als een goede stand van den voet. Om
dit alles te verkrijgen, lieten wij een toestel vervaardigen
102
(zie fig.), bestaande uit drie deelen, welke door schar-
cc nieren aan elkander verbon-.
^ ^ den zijn. Op a komt het bo-
venbeen te rustra, op h het
. V : :•• • -..' onderbeen, op c de voet.
.: --Bet 0H4erJ)e.e;i "èn den voet zwachtelden vrij van boven
luUcf *'betiêdt!ii'*ili,' om de pees zooveel mogelgk naar het
hielbeen te brengen en plaatsten het geheele been in den
gezegden toestel in de houding, zooals de fig. aanduidt.
Op a rust de ondervlakte der knie terwijl ^ zoo stomp
mogelijk gemaakt is, waardoor de hiel naar achteren en
boven, de teenen naar beneden gebracht worden.
Het verloop en de behandeling waren overigens vrij
eenvoudig. Van tijd tot tijd vernieuwden wij 'het ver-
band en eindelijk meenden wij een proef te kunnen nemen ,
in hoeverre patiënte het gebruik van haren voet herkregen
had. In het begin van Januarij 1867 is zij zoover gevorderd,
dat zij op het linkerbeen kan staan , schoon de steun van
een stok haar onmisbaar is. Tusschen het hielbeen en
de tendo heeft zich duidelijk eenige tusschenstof (band-
massa) gevormd, die het mogelijk maakt het hielbeen
naar boven te brengen, hoewel deze beweging belemmerd
is. De harde massa is nog duidelijk te voelen.
Ik onthoud mij van verdere beschouwingen over dit
geval, dat ik alleen om de betrekkelijke zeldzaamheid
der beleediging mededeel. Schoon men zich somtijds tot
meer ingrijpende behandelingswgzen verplicht schgnt ge-
zien te hebben (Poncelet sneed den tendo Achillis
door, om de stukken van het hielbeen elkander te doen
naderen 1), bewgst dit geval, dat bij de gewone een-
1) Emmert, Heelkunde^ verU door Folano D, ÏV, Afl. 3
bis. 233.
103
voudige behandeÜDg goede resultaten verkregen kunnen
worden. Omtrent het ontstaan der beleediging stel ik mg
Toor, dat twee oorzaken hebben samengewerkt: l*" een
geweld van buiten op het breekbare, broze been (de
vrouw was 60 jaar), en 2** de bij een misstap plaats
hebbende sterke samentrekking der kuitspieren, welke
wel de voornaamste zal geweest zijn.
lY. Ouisiaanvanieiaan^eborenniercyêtaidiooTW. Koster,
In den vorigen jaargang van dit Archief leverde ik een
opstel over „piszuur-infarkt en niercystoid." Op grond
van de aldaar (blz. 179 enz.) uiteengezette bezwaren,
meende ik de beschouwing van Virchow: dat het aan-
geboren niercystoid z^ ontstaan te danken heeft aan'
een „foetale ontsteking der nierpapillen" onjuist te moe-
ten noemen, en gaf ik eene andere voorstelling van den
gang van zaken. Zij kwam daarop neder , dat het ont-
staan der cystoide nieren werd afgeleid van een abnormale
OfUwitkding, een evolutiestoomis, vergelijkbaar met atresia
aoi, niet ontwikkelen der urethra, abnormale ontwikke-
ling van het wervelkanaal, waardoor hydrocephalus, spina
bifida ontstaan, enz.
Al brengt deze voorstelling niet terstond veel meer
licht over de bijzonderheden der ontwikkeling van het
niercystoid, zoo is toch het verschil met Virchow'smee-
ning groot; en voert zij een kleinen stap nader tot de
waarheid , indien er feitelijke bewijzen voor hare juist-
heid te vinden zijn. — Als zoodanig kon ik vroeger
alleen noemen : het geheel ontbreken van de nierkelken ,
het nierbekken en de ureteres in vele gevallen van aan-
geboren niercystoid , en het gemis van eigenlijke gronden
voor de foetale ontsteking der niertepels. Deze laatste
10 moer als postulaat der beschouwing van de niercysten
106
registreerende , hetzg eindel^k van de menschelijke stem,
of eenig ander geluid, geregistreerd door een phonauto-
graaf of liever door een yereenvondigd toestel, bestaande
uit een gewijzigd stethoscoop van König, met elastiek
vlies bespannen en door twee caoutchoucbuizen met twee
mondstukken verbonden.
Op den prikkel kan nu met verschillende signalen
gereageerd worden:
het sluiten van een stroom door drukking op een
zoogenaamden sleutel, waarbij een electro-magneet eene
stift in beweging brengt (minder doelmatig wegens het
wankelbare retard) ; b. het aanslaan van eene stemvork of
het procudeeren van een stemklank, bij sommige proeven,
waaruit vele prikkels één te onderscheiden is noodzakelgk
vereischt, e. het zijdelings wegslaan van een horizontaal
stuk, onmiddellijk verbonden met een verticaal houten
staaQe , aan welks bovenste gedeelte een horizontaal veertje
verbonden is , schrijvende op een cilinder en het oogenblik
aangevende , wanneer het houten staaQe door het zijdelings
wegslaan van het horizontale i^tuk om zigne as gedraaid
wordt: is het gezegde horizontale stuk tusschen twee vingers
bevat , dan kan het in verband met een op te lossen dilemma ,
naar verkiezing links of rechts worden weggeslagen.
Met de noematachograaf kan men nu
a. Den physiologischen tgd bepalen bg indrukken op
het oog, op het oor en op verschillende plaatsen van de
huid. Het eenvoudigste en nauwkeurigste daarop te geven
signaal is het verticale houten staalde. B^ prikkeling
op verschillende plaatsen der huid den physiologischen
tgd bepalende, verkrijgt men eenige kennis omtrent de
geleidingssnelheid in def zenuwen, waarbij echter én op
de sterkte van den prikkel én op den geleidingsweg in
het centraalorgaan te letten is.
107
6. Kaa men daarmede onderzoeken, hoeveel tijdernoo-
dig is, om een dilemma te besliBsen en in verband daar-
mede een signaal te geven. Dat signaal kan dan z^n óf
conventioneel óf natuurlijk; door oefening kan het con-
ventioneele tot het natuurlijke naderen, en zoodoende de
invloed van oefening worden onderzocht. Als conventio-
neele signalen dienen : V. het links of rechts omslaan van
het houten staafje, naar gelang de prikkel op symetrische
plaatsen links of rechts ontvangen werd , naarmate zich
rood of wit Kcht vertoonde, naarmate de vocalen a ol o
gezien of gehoord worden enz.; 2°. het sluiten van den
stroom door drukking, of op den sleutel in de rechter- óf
op dien in de linkerhand gehouden, waarbij zoodanige
inrichting getroffen is, dat, wanneer men op beide sleutels
drukt, de stroom niet gesloten wordt (verg. de Jaag er.
De phy Biologische tijd van psychische processen. Diss. inaug.
Utrecht 1865). — Als nabiurlijk signaal werd gebezigd het
herhalen van een gehoorden letterklank, een vocaal, al of
niet van een slagconsonant voorafgegaan. — Als geoefend
signaal diende het uitroepen van den klank van een door een
inductievonk plotseling te voorschgn gebracht vocaalteeken.
In verband hiermede kan de invloed van oefening met de
bovengenoemde conventioneele signalen worden onderzocht.
Er werd bewezen , dat de beslissing van een dilemma
en de daaraan beantwoordende terugwerking meer tijd
eischt, dan het eenvoudige terugwerken op een prikkel,
en dat het verschil veel aanzienlijker is bg conventio-
neele dan bij natuurlijke signalen, terw^'1 op de eerste
de invloed van oefening zich al spoedig doet gevoelen.
Het verschil in twee proeven, de eene met, de andere
zonder beslissing van dilemma, leert den tijd kennen, voor
het psychische proces van onderscheiding en onderscl^ei-
dende wilsuiting benoodig^.
108
c. Ean met den noëmatachograaf de vereisohte
worden bepaald, om uit meer dan twee prikkels één te
onderscheiden en met een bepaald signaal te beantwoor-^
den. Hiertoe dient vooral het herhalen van den gehoor-
den steenklank (natuurlek signaal) en van het uitspreken
van den klank van een plotseling verlicht vocaalteeken
(geoefend conventioneel teeken). Er kunnen ook proeven
worden genomen met conventioneele signalen zonder oefe-
ning te geven op een van meer dan twee vooraf vastge-
stelde prikkels.
d. Ean het werktuig worden gebezigd , om te bepalen ,
hoeveel tgdsverschil er noodig is, om van twee prikkels
te beslissen, welke de prioriteit had. Hiertoe worden
bij het draaien twee veeren, met een toonsverschil van
een quint, door twee uitstekende stiften in trilling ge-
bracht; de afstand dier stiften ^kan gewijzigd worden,
en daarmede het tydsverschil. Evenzoo kunnen twee von-
ken ter z^de van den cilinder met ^n tijdsverschil, dat
men naar goedvinden wijzigen kan, overspringen.
Wordt door vergelijking van de onder a. en i. of c.
beschreven proeven , als verschil van den daarbig gevonden
tijd, afgeleid, hoeveel tijd er noodig is voor de vereenigde
dubbele werking van het onderscheiden van een prikkel
uit twee of meerderen en van het terugwerken op de
gemaakte onderscheiding, zoo kan men uit de onder d
vermelde proeven vinden, hoeveel tijd eene voorstelling
of eene gedachte alléén kost. Een gebrek bij deze laatste
proeven is, dat de cilinder niet telkens met absoluut
gelijke snelheid wordt gedraaid, en dat men dus met den
afstand der stiften of der verbrekingen, die vonken geven,
het tijdsverschil vóór de proef niet absoluut kan regelen ,
maar eerst në. de proef uit de trillingen van den ohro-
noscoop tusschen de beide stiften leert kennen. Vooreerst
109
nu om deze reden en -— tevens om de indrukken op twee
Yerschillende zintuigen ten aanzien hunner prioriteit te
kunnen vergelijken, heb ik een tweede werktuig gecon-
strueerd, den noëmatachometer.
De Noemataehometer bestaat uit een prisma, dat, belast
met een hoefijzer, achter eene verticale plank door het
afbranden van een draad wordt losgelaten, en in zijn val
door het verplaatsen van een kurken hefboompje zonder
eenig geluid een stroom opent, waarvan men den vonk
ziet, en een oogenblik te voren of daarna zijn hoef igzer op
twee koperen staven verliest, van welken slag men den
klank hoort Terwijl op het vallende prisma de plaats,
waar het hoefijzer rust, en de stift, die het hefboompje
beweegt, verschuifbaar zijn, kan men, kennende de juiste
snelheid, waarmede het prisma tegenover de opening in de
plank vallende is , met volkomen nauwkeurigheid regelen ,
hoeveel de slag vroeger of later dan de vonk zal worden
voortgebracht. Met den tijd, vereischt: om de prioriteit
te onderscheiden, meent spreker den tijd, voor eene een-
voudige gedachte benoodigd, gevonden te hebben. Het
verschil in tgd , om den prikkel door het gehoor en door
het gezicht tot bewustzijn te brengen , vindt men hierbij
tevens door afwisselend aan den eenen en aan den anderen
prikkel de prioriteit te geven.
YI. Over ie opstijgende beweging der ploètieehe staf en in
de bladsieelen, door F. G. Donders. De in de planten
gevormde organische stoffen worden langs verschillende
wegen naar de plaatsen gevoerd , waar ze worden afgezet
of tot cel vorming verbruikt. Reeds H. von Mohl hield
sdch overtuigd , dat de in de chlorophyll-korrels door hem
ontdekte amylum-kogeltjes de bladen in opgelosten toe-
stand verlaten, om elders te worden a%ezet, en Sachs
110
bewees , dat we hier met eene continuëele fanctie te doen
hebben, wordende het amylum op den duur weggevoerd,
om telkens op nieuw onder den invloed van het licht ,
in de ontwikkelde bladeren gevormd te worden. Voor
een deel wordt de aldus weggevoerde stof nuonmiddellgk
tot celvorming gebruikt, voor een deel als reserve-voedsel
afgezet, om in het voorjaar tot ontwikkeling van knop-
pen en bladeren te dienen. Zoo krijgt de in het najaar
neergedaalde stof met de lente eene opwaartsche beweging.
Eeeds voor meer dan 5 jaren te Eoosendaal eenige
weken doorbrengende, heb ik eenige proeven genomen
op jeugdige bladsteelen van Ehus typhinum, die met
die opstijgende stofverplaatsing in verband staan. "V^an
het gebruikte exemplaar was de stam afgehouwen en
bij gunstige weersgesteldheid * ontwikkelden zich de uit-
loopende takken met verbazende snelheid.
De proeven bestonden in het doorsnijden der halve
dikte van den bladsteel op verschillende hoogte, toege-
past op meer of minder ontwikkelde bladen. De normaal
gevormde bladen zijn symmetrisch. Het was dus gemak-
kelyk door vergelijking der tegenover elkander staande
foliola te beoordeelen, welken invloed de doorsnijding van
den bladsteel aan eene z^de op de ontwikkeling der foliola
aan de doorgesneden en niet doorgesneden zijde uitoefende.
Bij de insnijding van den bladsteel vloeit eene zekere
hoeveelheid melksap uit, dat, aan de lucht blootgesteld,
spoedig verdroogt en de gemaakte wond als met een
caoutchouc-verband voorziet, waardoor de stevigheid op
de plaats van insn^ding hersteld en verdere buiging en
kneuzing der niet doorgesneden helft voorkomen wordt.
De verkregene resultaten waren hoofdzakelijk de vol-
gende:
1°. Doorsnijdt men aan ééne zijde de halve dikte van
111
den stengel y onder het eerste foliolam (fig. 1| 2 en 3,
al de figuren zijn op een vierde der natnnrl^ke grootte),
dan ontwikkelen zich aan di^ zgde de foliola zoowel in
lengte en breedte veel minder dan die der tegenoverge-
Fig. 1. Fig. 3.
stelde zgde. Het meest hlgven de
onderste foliola achterlijk ; naar hoven
worden z^ aan heide zijden gel^ker ;
de bovenste z^n soms volkomen gelijk
(fig. 2 en 3), en aan het foliolnm
terminale is geen asymmetrie te zien.
Het onderste folioliim blijft in het
112
algemeen des te meer in zgne ontwikkeling terug, hoe
nader bij z^ne inhechting de doorsnijding plaats had.
2"*. Doorsnijdt men de halve dikte van den stengel
tusschen de foliola, zoodat eenige aan de boven-, andere
Fig. 4. aan de benedenzijde voor-
komen, dan geldt van de
daarboven gelegene het*
zelfde wat onder 1^ gezegd
is. Daarentegen heeft voor
de ondergelegene het om-
gekeerde plaats: zg ont-
wikkelen zich veel sterket
dan die der tegenoverge-
stelde zijde, en wel in die
mate dat zig deze meer nog
overtreffen, dan de boven
de insnijding gelegene voor
die der tegenovergestelde
zgde moeten onderdoen.
3**. Doorsnijdt men de
halve dikte van den blad-
steel tegelgk aan de eene
zijde, bijv. aan de rechter
onder de foliola , aan de andere (de linker)
zijde dichter bij den kop tusschen de foliola,
dan blgven aan de rechter zgde de onderste
W^^ achterlgk, tot aan de tweede doorsngding,
—^^ waar zich de verhouding op eens om-
keert.
4^ De invloed der insnijding zoowel op
de boven als onder de insnijding gelegen
foliola is des te sterker, hoe jeugdiger het
blad was bij de insnijding. Hij doet zich
^vg. 6.
113
echter nog gelden bg bladeren die nagenoeg de volkomen
ontwikkeling bereikt hebben.
5^ De stengel zelf en de daarop voorkomende haren
z^n aan beide zijden genoegzaam gelijk ontwikkeld.
In deze proeven ligt het bewijs, dat de ontwikkeling
der foliola onder den invloed van opstijgende sappen
plaats grijpt. Uit de mindere ontwikkeling der boven
de insnijding gelegene foliola zon dit resultaat niet mogen
worden afgeleid: gebrekkige toevoer van water en van
zouten, die ongetwijfeld langs de wortels opstijgen, kan
dat versch^nsel reeds voldoende verklaren. Maar het
bewgs vinden we in de bijzonder sterke ontwikkeling
der onder de plaats van insnijding gelegene foliola, die
die der tegenovergestelde niet beschadigde zijde aanzien-
lek in grootte overtreffen. Zij ontvangen blijkbaar een
luimeren toevoer van sappen en wel onder hoogere druk-
king, nu verder naar boven de toevoer gedeeltelijk ver-
stopt is. Wg leeren hieruit tevens , dat voor deze sappen
eene vis a tergo bestaat, die aan osmose, het gevolg
van scheikundige omzetting, moet worden toegeschreven.
Eerst later treedt de invloed van verdamping der bladeren
meer op den voorgrond. Intusschen, zelfs wanneer de
foliola b^na hare volkomen ontwikkeling hebben bereikt,
worden onder de insnijding aan dezelfde zijde de foliola
nog grooter dan aan de tegenovergestelde : de actieve toevoer
van beneden schijnt dus tot de volkomen .ontwikkeling
der bladen aan te houden. Ik wil hiermede niet be-
weren, dat ook niet vroeger reeds voedingsstoffen uit de
bladen zouden neerdalen : het eene proces sluit het andere
niet uit
Opmerkelijk is voorts, dat de invloed der insn^ding
zicb naar boven gedeeltelijk, ten slotte geheel verliest*
Men mag daaruit afleiden, dat de sappen zich in den
8
114
stengel van de eene naar de andere zgde knnnen over-
gaan. Wellicht komen de melksap-vaten daarbij in het
spel, die niet slechts excretie -stoffen, maar ook eiwitstof ,
kool-hydraten en vetten bevatten (verg. J. Sachs, Hand-
bnch der Experimentalphysiologie der Pflanzen. Leipzig
1865. p. 386).
De onvolkomenheid dezer onderzoekingen hield mij
langen tijd van de mededeeling terug. Ik hoopte ze
voort te zetten en te variëeren. De invloed van het
afplakken van enkele foliola, van insnijding der nerven, enz.
moet worden nagegaan. Ook leent deze plant zich zeer
goed, om den invloed van gedeeltelijke doorsnijding van
den stengel op geheele bladen vergelijkend te onderzoeken.
Vooral echter moeten de proeven voor soortgelijke zamen
gestelde bladen van niet melksap voerende planten worden
gedaan. Daarbij zal men dan de anatomie der stengels
niet mogen verwaarloozen en door mikroskopisch onder-
zoek der bladen moeten bepalen, in hoeverre de invloed
zich op de grootte, in hoeverre op het aantal der cellen
doet gelden. Eindelijk zon ik ook wenschen bepaald te
zien , of de verhouding tusschen organische en anorganische
stoffen in de in hunne ontwikkeling bevorderde en temg-
gehoudene foliola dezelfde gebleven is. Tijd en gelegenheid
hiertoe zullen mij echter voor 's hands ontbreken, en ik
heb daarom op de zamengestelde bladen, als bijzonder
geschikt object voor deze soort van onderzoekingen, met
deze korte mededeeling willen wijzen.
VII. Over scAijnbewegipff bij nabeelden^ door Th. W.
Engelmann. Bij gelegenheid eener spoorwegreis trachtte
ik van uit den wagon nabeeldon te verkrijgen van de
voorwerpen, die de trein voorbgsnelde. Dit gelukte het
beste, wanneer ik, het gelaat naar een der vensters
115
keerende, de oogen gedurende eene halye minuut onge-
veer sloot, ze dan voor een uiterst kort oogenblik opende
en de weder geslotene oogen onmiddellijk met beide
banden bedekte, om eene grootere verduistering van het
gezichtsveld, en hiermede gunstiger voorwaarden tot het
ontstaan van het positieve nabeeld te verkrijgeii. Binnen
weinige secunden had zich een nabeeld gevormd: op den
voorgrond vertoonde zich het venster met de gordijnen
op zijde, en een gedeelte van het inwendige van den
wagon zeer scherp; door het venster heen was de land-
streek zichtbaar, en niet zelden konde ik daarin , hoewel
ook meestal slechts met matig scherpe omtrekken, enkele
voorwerpen onderscheiden, zooals boomen, huizen, een
licht veld, een weg enz., waar de trein juist voorbij ge-
komen was. Het trof mij terstond, dat ook in het
nabeeld de landstreek zich scheen voort te bewegen, en
wel in dezelfde richting als in werkelijkheid, dat is,
omgekeerd aan die, waarin de trein voortging. In het
nabeeld schenen ook het venster met de gordgnen en
wat van het inwendige van den wagon te zien was,
volkomen stil te staan. De schijnbeweging in het nabeeld
onderscheidde zich didrdoor wezenlijk van de schijnbe-
w^ing der werkelgke landstreek, dat z-j niet als deze,
voor de dichterbij zijnde voorwerpen sneller, voor de
verder afgelegene langzamer was. In het nabeeld bewoog
'sdch de geheele landstreek veeleer met eene, naar het
m^ toescheen, gelijkmatige snelheid. Yolgens mijne
schatting kwam deze snelheid ongeveer overeen met die
Tan voorwerpen, die zich op 20 d 30 pas ter zijde van
den trein bevonden , en was dus vrij aanzienlijk. Was
het nabeeld der landstreek scherp , zoodat men den omtrek
der afzonderlijke voorwerpen, bijv. van boomen, die
duidelijk tegen den helderen hemel uitkwamen, kon vol-
•8*
116
gen, dan kwam de schijnbeweging minder goed tot stand,
en vooral wanneer de opmerkzaamheid op die scherp
begrensde voorwerpen was gericht. Het zinsbedrog was
het verrassendste, wanneer de omtrek der voorwerpen in
de landstreek zich in het nabeeld onduidelijk vertoonde.
Het bleek, dat ook de snelheid, waarmede de trein voort-
ging of beter gezegd, de voorstelling, die ik mij van
deze snelheid maakte, invloed uitoefende op de snelheid
der schijnbeweging in het nabeeld. Hoe grooter zij was,
des te grooter scheen ook die , waarmede de landstreek in
het nabeeld zich bewoog. Bij zeer geringe snelheid van
den trein, bijv. kort voor het ophouden , kwam de schijn-
beweging niet meer tot stand. Nog opmerkelijker echter
was , dat de richting der beweging in het nabeeld bepaald
werd door de voorstelling, die men had van de richting
van den trein. Wanneer men , zoo als bij gesloten oogen
het geval is, alléén door het gevoel en het gehoor de
beweging van den trein gewaar wordt, valt het niet
moeielijk aan deze beweging in de voorstelling hare wer-
kelijke of wel de daaraan juist tegenovergestelde richting
te geven. Ik verschafte mij nu, terwijl de trein in vollen
gang was, een nabeeld der voorbijtrekkende landstreek,
en verbeeldde mij toen plotseling, dat de trein zich in de
tegenovergestelde richting bewoog. Onmiddellijk keerde
ook in het nabeeld de richting der beweging van de
landstreek om. Veranderde ik nu voor de tweede maal
in mgne voorstelling de richting, zoo veranderde oogen-
blikkelijk ook weder de richting der schijnbeweging in
het nabeeld. De snelheid bleef dezelfde. Stelt men zich
bij den aanvang van het onderzoek de richting terstond
tegenovergesteld aan de ware voor, dan heeft ook de
beweging der landstreek in het nabeeld van den beginne
af de verkeerde richting.
117
UITTREKSELS UIT DE NEDERLANDSCHE
LITTERATUUR.
I. Scheiiundige aanteekeningen^ nitgegeves door E. Mulder,
deel I. Aflevering 1, 2 en 3. De scheikundige onder-
zoekingen van den schrijver hepalen ssich hoofdzakel^k
tot de synthetische scheikunde van koolstofhoudende
lichamen, en wel tot:
Van acetan afgeleide lichamen. Laat men KHS inwerken
op CJH4CI3O (dichlooraceton), zoo ontstaat CjH^SO, zwa-
velaceton , eene lichtgeel gekleurde vloeistof. Voegt men
bij eene alkoholische oplossing van CSH4SO neutraal azgn-
zuur lood, zoo zet zich een amorph rood lichaam af van
de formule CaH^PbaSO, = CjHA + Pb,S. Dit lichaam
kan dus beschouwd worden als eene verbinding van eene
stof isomeer met glucose en zwavellood. Werkelijk her-
leidt dit lichaam indigokarmijn in alkalische oplossing,
eene reactie, die zeer weinig lichamen met glucose ge-
meen hebben. Het gelukte evenwel S. niet, om een
lichaam isomeer met glucose van Fb^S af te zonderen.
In verband hiermede is de vorming der volgende licha-,
men van gewicht. Laat men, ter bereiding van 0,H4Cl2O,
chloor in overmaat op aceton inwerken, en ontleedt het
product met KHO in overmaat, voegt daarna zoutzuur
in overmaat toe , en dampt in, zoo neemt men den reuk
naar caramel waar. Het terugblijvende werd met alcohol
uitgetrokken , de alcoholische oplossing ingedampt, en het
terugblijvende met water uitgetrokken. Na ontkleuring
der waterige oplossing met dierlijke kool, en praecipitatie
met basisch azijnzuur lood, ontstaat een praecipitaat van
de formule CHjPb204. De na behandeling met water
teruggebleven massa werd opgelost in alcohol , en geprae-
cipiteerd met eene alcoholische oplossing van az^nzuur
lood , waarbij een rood praecipitaat ontstaat van de formule
CHjPbOft. S. noemt het zuur CgHjoOs ieapoglueinezunr ^
wegens de overeenkomst in samenstelling en vele eigen-
scl^ppen met apoglucinezuur, tot nog toe alleen van glucose
afgeleid.
Ontleedt men het product , erlangd door chloor in over-
118
maat te laten inwerken op aceton, met eene alcoholische
oplossing van KHO, zoo ontstaat hierbij een zunr van de for-
mule C7H10O5, waarvan S. het loodzout CyH^PbOs onder-
zocht, daarenboven een lichaam van de waarschijnlijke
formule OgHioOj, dat dus zeer nadert tot de formule van
glucose CfiHisOfi = CcHioOj + H3O. CoHioOs is evenwel in
water zeer weinig oplosbaar. S. toonde aan, dat bij in-
werking in KHO op CsH^OljO geen melkzuur ontstaat, do
ontleding zou namelijk deze kunnen zijn:
C,Kfi\jD + 2 KHO = 2 CIK + O^HA,
melkznnr
maar meerendeels azgnzuur en mierenzuur. Bij inwerking
van KHO op C3H4CIO, monochlooraceton, ontstaat naar S.
geen propionzuur , terwijl hierbij eene schoonroode verkleu-
ring plaats heeft, als gevolg der vorming van een weinig
bestendig lichaam , dat in eenige eigenschappen , en waar-
schijnlijk ook in samenstelling nadert tot karm^nzuur
(dat evenwel een ander absorptie-spectrum bezit,) waarom
S. het bestempelt met den naam van aceton-kannijnzuur.
Tot nog toe waren C3H5CIO en CsHjBrO alleen langs elek-
trolytischen weg verkregen; S. maakte deze lichamen
tevens door directe inwerking van 01 en Br op aceton.
Bij inwerking van CNK gaat naar S. C3H4CI3O over
in vasten staat. Hierbij ontstaat een kleurloos, kris-
tallijn ligchaam van de formule 3 C3H4CI2O, CN,NH4, dat
bij behandeling met zoutzuur een kristallijn ligchaam
geeft 3 C3H4CI2O = CsHisClgOa üodicAlooraceton. Bij in-
werking van KHS op CaHBrsO ontstaat een geel amorph
lichaam van de formule OgHBrSaO.
S. bespreekt de omzetting van aceton in glycerine, die
Linnemann meent verricht te hebben, eene ontdekking,
die voor de synthetische en physiologische scheikunde van
het meeste gewicht zou zijn , terwijl dan deze glycerine in
glucose kan worden omgezet. S. toont evenwel aan, dat
wat L. houdt voor epibroomhydrine (afgeleid van glyce-
rine), is monobroomaceton CjHsBrO, en dat de omzetting
van isobroompropyl CsHjBr in glycerine door L. , op eene
dwaling berust.
S. bevestigt verder de formule van acetoplatinum-
chloruur door Zeis e gegeven, namelijk OjHioCljPtjO.
Verder wordt gewezen op de vorming eener schoon groene
oplossing, zoo op bruinsteen aanvankelijk eenig zoutzuur.
119
daaxna aceton wordt gevoegd, eene oplossing waar-
achijnlijk van MuClj.
Verband iusscAen hel soortelijk draaiingsvermogen bij kool-
stoffen. Wet der veelvouden.
Tot nog toe had men geen verband trachten aan te
toonen tosschen het soortelijk draaiings vermogen bij kool-
stoffen. S. heeft daartoe eene poging aangewend, en
komt tot het volgende resultaat
Het soortelijk draaiingsvermogen van koolstof houdende
lichamen, staat in geene bepaalde verhouding tot die der
grondstoffen daarin aanwezig, dus ook niet tot de hoe-
veelheid koolstof daarin voorhanden, maar moet gezocht
worden in de aanwezigheid van een of meer werkzame
radicalen met of zonder onwerkzame of tijdelijk onwerk-
zame radicalen. De werkzame radicalen kunnen onder
sommige invloeden isomeerisch of geheel ontleed worden,
en daarbij onwerkzaam worden, of omgezet worden in
andere werkzame radicalen, wier soortelijk draaiings-
vermogen om een veelvoud in geheele getallen verschilt
van dat der oorspronkelijke radicalen. S. noemt deze
wet „de wet der veelvouden" die bij aanwezigheid van
meer werkzame radicalen, dikwerf in een meer samen-
gestelden vorm optreedt. Somwijlen gaat het werkzame
radicaal over in een ander, soms isomeerisch werkzaam
radicaal, dat met dit eerste in geen direct genetisch ver-
band staat, in welk geval zich de wet der veelvouden
niet doet gelden. Alleen tasschen lichamen , die dezelfde
draaiende radicalen bezitten , kan met betrekking tot het
soortelijk draaiingsvermogen verband worden aangetoond.
S. wijst eindelijk op het gewicht eener nadere analyse
van het soortelijk draaiingsvermogen van koolstofhoudende
lichamen, om dieper in «de constitutie dezer te kunnen
indringen.
Scheikundige beweging ^ scheikundige tijdmeier, S. behan-
delt hier de scheikundige beweging en de wijze, waarop
de voortplantingssnelheid veler scheikundige processen
kan bepaald worden. De toestel hiertoe ingericht draagt
den naam van „scheikundige tijdmeter.'' S. deed eenige
proeven met een tijdmeter naar het volgende grondbe-
ginsel ingericht. Door een cilinder (van verschillende stof
vervaardigd) gevuld met eenig vast lichaam (eene vloei-
stof of een gas)^ gaan op twee verschillende afstanden
120
een draad (haar enz.) in verband staande met twee looden
kogeltjes, die kunnen vallen op een hefboomtje drakkende
tegen een cilinder, met zwartsel bedekt, op welken
cylinder de tijd met eene stemvork wordt geregistreerd.
De draden branden af van het ligchaam, dat ontleed (of
gemaakt) wordt, waarna de kogeltjes na elkander vallen,
terwijl het verschil in snelheid op den cilinder aange-
geven, de voortplantingssnelheid doet kennen. Naar S.
schijnt de middellijn van geen invloed te zijn op de voort-
plantingssnelheid, terw^l voor een zelfde lichaam, de
snelheid meer dan waarsch^nlijk omgekeerd evenredig ia
aan de dichtheid, Piobert, die vroeger eenige proeven
deed met kraidkoek met een chronometer, hield tevens
het bestaan dezer wetten voor waarschijnlijk.
S. vindt tevens , dat bij kristallisatie , bijv. van eene over-
verzadigde oplossing van zwavelzure soda, de middellijn
van het vat op 'de snelheid van geen invloed is.
Kortere mededeelingen. Voegt men roodrookend salpeter-
zuur bij aceton , en wascht het erlangde product met water,
lost het daarna op in alkohol, en voegt hierbij azijnzuur
lood, zoo ontstaat een geel gekleurd lichaam, eene
nitroloodverbinding. Wordt bij eene oplossing van phos-
phorus in zwavelkootstof aceton gevoegd, en vervolgens
eene oplossing van iodium in zwavelkoolstof, zoo zet zich
in groote hoeveelheid een schoon oranjekleurig lichaam
af, hetzij roode phosphorus of welligt ioodphosphorus-
aceton. S. geeft eene methode aan, om stikstof in statu
nascenti op koolstof houdende lichamen te doen inwerken ,
namelijk ammoniak en chloor. Leert den eudiometer
kennen als middel ter analyse van vluchtige vloeibare en
vluchtige vaste koolstoffen. Spreekt de meening uit, dat
het spectrum der koolwaterstoffen wellicht aan eenige
CN-vorming is toe te schrijven , daar bij verbranding eenig
ondersalpeterzuur ontstaat, dat met zwaar- koolwaterstof
cyaan geeft; wijst op de gevoeligheid der blauwe ver-
kleuring van de vlam door zwavel , en de eigenschap dezer,
om door eenigen aether te verdwijnen, reeds vroeger
door S. voor de groene verkleuring der vlam door phos-
phorus aangetoond, welke aether derhalve ook de spectra
van zwavel- en phosphorusdamp opheft.
S. geeft eene beschrijving eener burette voor overman-
gaanzuur kalium; van een bad eener constante temperatuur,
121
van een zelfxegelenden gasoven ter elementair-aDalyse.
Geeft eene nieuwe methode ter zwavelbepaling, daarin
bestaande, om de zwavel in eenig koolstof houdende licha-
men in een zelfde kroesje met salpeterzunr te oxydeeren,
en als zwavelznur loodoxyde te bepalen. Deelt de analyse
mede van een steenachtig af zetsel in eene zink-ijzerenpgp
eener gaskachel, welk afzetsel bestaat uit zwavelzuur,
zinkoxyde, gzeroxyde, ijzeroxydul en water; wijst op de
vorming van fcrystaUijn ZnHO bij inwerking vaü zink
op ammoniak. Geeft eene bereidingswijze van taurine,
waarvan het grondbeginsel is, om gal met zoutzuur in
een gesloten vat in een waterbad te verhitten.
S. wijst op de grens voor de tegenwoordige synthetische
scheikunde der koolstoffen, en de reeksen, die de schei-
kunde beheerschen. Ten slotte handelt S. over de alcoholen
van meer basische zuren , te onderscheiden in betrekkelijkö
en volstreile alcoholen.
II. „ De waierètof in êialu nascentV* Academisch proefêchrifi
door C. H. Thiebout, CHz. — De werking der water-
stof op het oogenblik van haar ontstaan, of zeer korten
tgd daarna, is in de laatste jaren, door de schei-
kundige wereld meer en meer bestudeerd. Zoo beweert
Ozanu dat waterstof bereid door ontleding van verdund
zwavelzuur, langs galvanischen weg, alleen het vermogen
zoude hebben, AgO.SO,, in verdunde oplossing te redu-
ceeren, of guajachars, blauw gekleurd door lood hyper-
oxyde, te ontkleuren, dat waterstof op eene andere wijze
ontwikkeld, uit natrium-amalgama of verdund zwavel-
zuur en zink, die eigenschap niet zoude bezitten. Thie-
bout bevond dat noch de laatste waterstof, noch de
electrolytische, in AgO.SOs, na drie dagen onafgebroken
werking, een afzetsel van zilver geeft. De uit hard, of
nog beter uit vloeibaar natrium-amalgama bereide, onder
dezelfde omstandigheden op de proef vochten inwerkende,
waaronder Ozann de electrolytische doorvoerde, geeft na
een dag duidelijke reductie van AgO.SOj en ontkleurt
reeds na een è. twee uren het guajacproefvocht. Thiebout
deed eene hoeveelheid vloeibaar natrium-amalgama, (8 gr.
natrium bevattend) op oplossingen AgO.SOgen AgO-NOg,
(gelgk in graad van verdunning) , insgelijks op diezelfde
zouten in aequivalent verhouding, inwerken. Hij bevond
122
dat in beide gevallen de AgO.NOs veel sneller dan de
AgO.SOj wordt gereduceerd.
Hij bewees door voorafgaande reacties dat bij de AgO.SO,
de G welke aan het natrium, in het amalgama, gebonden
kan zijn, niet als de oorzaak van de ledactie kan be-
schonwd worden.
AgO.SOs wordt gereduceerd : door H uit natrium-amal-
gama na een halven dag;
door H uit Cn, Zn, met verdund zwavelzuur;
door H uit gedestilleerd Zn en verdund zwavelzuur
na drie k vier dagen;
na langoren tijd door electrolytische waterstof en die
welke bereid is, uit klavier ijzerdraad en verdunde zuren.
De waterstof uit handelszink ontwikkeld, die volgens
Brunner een sterk reduceerend vermogen heeft op AgO.SO,
en gereinigd is door HO.SOa en HO.kaO, ontleent dit
vermogen aan de zwavel en het antimoon. In het neer-
slag door Thiebout in de AgO.SOj gevonden, hetwelk
bestond uit AgO en Ag, werd insgelijks, door hem, S
en Sb aangetoond.
Ter bereiding van het natrium amalgama , in het groot
is de methode van Dr. Beinecke boven alle andere
aan te bevelen. Men verhit op een zandbad een kilogram
kwik, en voegt na het heete kwik daarvan verwgderd te
hebben, 40 gr. natrium bij kleine stukken toe. (Men
wende de zuilvormige stukken handelsnatrium aan). Na
bekoeling wordt een harde regulus verkregen, die uit
het schaaltje wordt gelicht en in stukken wordt geslagen.
Als zinkstrooken , die met tin aan koperplaten zijn
vastgesoldeerd, in eene alcalische solutie, (b. v. 7 dl.
water op 1 deel natron) met nitraten of uitriten van
alcaliën in contact worden gelaten, wordt volgens Wolf
de stikstof grootendeels in ammoniak omgezet. Deze
methode is ecter niet geschikt tot stikstof-bepaling.
De Wilde bevond dat de waterstof , uit natrium-amal-
gama, zich volstrekt niet tot ammoniak met de stikstof
verbindt, wanneer die op bovengenoemde nitraten of nitriten
of op nitras ammoniae inwerkt. Alsdan ontstaan meng-
sels van NO en N.
Bij verdunning van de nitraten, vermeerdert het betrek-
kelijk gehalte N, bij verdunning van de nitriten, de
relatieve hoeveelheid NO.
123
Maly, privaatdocent aan de universiteit te 6rë,tz,
bevond dat bij inwerking van na.-am. op NH4O.CO3, of
bij combinatie van gegranuleerd Zn.NH4O.CO8 en heete
geconcentreerde kaliloog, mierenzure potasch verkregen
wordt. Thiebout verkreeg slechts het laatste eind-
product, toen hij geconcentreerde CO2NH4O4 oplossing,
met kristallen in overmaat, onderwierp aan de inwerking
van eene dubbele hoeveelheid, vloeibaar natr.-am die
1| p. c. natrium bevatte.
Prof. E. Mulder bevond, dat wanneer in de veilig-
heidfibuizen van Woulfsche flesschen waarin uit Zn. en
verdund zwavelzuur waterstof wordt ontwikkeld, oplos-
singen van koolzure alcaliën worden gebracht , de water-
stof vlam plotseling blauw wordt gekleurd. Thiebout
constateerde dit feit. Het blauw worden der vlam duidt
op de wording van CO. Thiebout deed dezelfde hoe-
veelheid natrium-amalgama inwerken, op bepaalde hoe-
veelheden dubbel-koolzure soda, koolz. soda en koolz.
potasch en bevond door absorbtie-proeven met koper-
chloorzuur ammoniak-oplossing , dat de betrekkelijke hoe-
veelheid CO welke ontstaat verreweg het grootste is bij
het eerste zout, en het geringste bij de koolzure pot-
asch. Bij de inwerking van het amalgama op sulphiten:
NH4O.SO2.NaO.SO2.NaO. 2 (SO2) en NaO.SA werd slechts
vorming van NaS waargenomen bij het laatste zout. De
hoeveelheid is het grootst wanneer de zoutsolutie zeer
geconcentreerd wordt genomen en het amalgama vloeibaar is.
De meeste aldehyden worden door na.-am. in de cor-
respondeerende alcoholen omgezet. Zoo als Würtz bij
gewoon aldehyd, valeral, F ried el bij bitteramandelolie
heeft aangetoond. Bij sommige geschiedt deze omzetting
gemakkelijk door zoutzuur en zink. Linnemann ver-
kreeg een mengsel van propyl- en allylalcohol, door gefrac-
tooneerd en onder afkoeling een mengsel van aether , zout-
zuur en acroleïn op Zn te doen inwerken.
Oxaalaether geeft bij inwerking van het amalgama een
nieuw zuur, desoxaalzuur. (Löwig). Uit ditdesoxaal-
zuur kan appelzuur bereid worden, door het langen tijd
in contact met zwavelzuur op een waterbad te verhitten.
Dessaignes deed jodium en phosphorus op wijnsteenzuur
inwerken en verkreeg barnsteenzuur. Lauteman, Smitt
en Dessaignes wendden later JH oplossing aan met het-
124
zelfde resultaat. Yan famaarzuur komt men tot barnBteen-
zuur door natrium-amalgama naar:
CsHA + H, = CaHA.
Dr. Max Hermann deed in een steeds znre oplossing
na. am. inwerken op benzoëzunr. Bij de bewerking
verkreeg hij drie producten:
CmHbOj (alcohol van benzoëzunr)
CuHA
C14H9O3.HO (een nieuw zuur door hem benzoleïne-zuur
genoemd).
Hippuurzuur gaf hem op dergelijke wgze behandeld
Benzoyl-alcohol.
Bij volledige aanvoering van waterstof: een groot quan-
tum bitteramandelolie en CuHyOj en CnHjOj.HO.
De overvloed bitteramandelolie welke bij deze bewerking
ontstaat, voert Hermann tot de meening dat deze eene
geschikte methode zoude zijn om laatstgenoemde stoffe
in het groot te bereiden.
Hippuurzuur in alcalische solutie met het amalgama
behandeld geeft aanleiding tot de wording van twee
nieuwe zuren (Otto.)
Hydrobenzuurzuur naar:
2 (C«H,NO.) -h 6 H = 03.H24N,0„
en Hydrobenzyluurzuur naar:
2 (C,sH,NOe) + 8 H = 03,H,,N0s + C,H,NO,.
Voor korten tijd, gaf Linnemann op, dat glycose
die door zwavelzuur geïnterverteerd was, door natrium
amalgama in manniet wordt omgezet. Thiebout be-
vond, dat bij glycose door verdund zoutzuur geïnter-
verteerd, volgens Pelouse en Premy, in alcalische
solutie die omzetting plaats heeft, maar niet bij glycose
die door azijnzuur is bereid uit rietsuiker, waarbij de
oplossing steeds zuur wordt gehouden.
Hij bevond dat. nitrobenzol , blootgesteld aan de inwer-
king van zink en koper in alcalische solutie, voor een
deel wordt omgezet in anilin.
Werigo behandelde nitrobenzol met alcohol, azijn-
zuur en natr.-am. en verkreeg een mengsel van:
azobenzid : en benzidin :
C,4H,oN, C«H,,N,
Thiebout bevond voorts dat bij de inwerking van
het amalgama op geelbloedloogzout, geen vrije ammoniak
125
ontstaat. In eene neutrale PtCl, solutie verscheen name-
lijk, na de inwerking van de gassen welke bij de bewer-
king daardoor waren gestreken, geen neerslag na toevoeging
van alcohol.
Allantoïne wordt door natrium-amalgama omgezet in
glycolnril (Rh e in eek) naar de volgende formule:
Allantoïne : Glycoluril :
CsHeN.O. + H, = C,H.N,0, + H,0,
Azodinaphthyldiamin met zoutzuur en zink behandeld,
levert twee zouten waarvan de basen zijn : naphthylamin
en eene isomeer met naphthene-diamin : (CioH'^e) ^
Yoor de synthetische scheikunde, is van bijzonder
gewicht, de methode waardoor Berthelot aan C4Ha ( Ace-
tylene) twee at. H heeft toegevoegd.
Hij deed op de koperverbinding C4HCU, Zn en NH4O
inwerken *
C^HCua + Zn + NH4O + 3 HO =
C4H4 + CuaO + ZnONH40 + O.
De methode waardoor G4H4 in CJI^ wordt omgezet, is
ook eene algemeene, en verdient daarom insgelyks met
een woord vermelding. /
Broomaethylene, joodkalium, water en koper worden
tot dit doel in aequivalent verhouding in een gesloten
buis 15 uren bij 275'» verhit.
Het proces dat plaats heeft kan aldus worden voorgesteld:
, C4H4Br, + 2 KI + 8 Cu + HA =
C4H« + 2 KBr + 2 Cttjl + 2 Cu,0.
III. JEeniffe onileedhundige afwijkingen , ioaargemmen in de
êeciiezaal van het marine-hospitaal ie Willemsoord, — Onder
dezen titel geeft Dr. D. Heil erna in de Ie Afl. van
den 5ii jaargang van het Geneeskundig Tijdschrift voor
de Zeemagt, korte beschrijvingen van:
l^ Een afzonderlijken musculus cleido-mastoïdeus.
2^. Twee ongewone spieren in plaats van den gewonen
musculus subclavius, ter weerszode, in hetzelfde lijk.
S"*. Een gedeeltelijke zelfstandige inplanting van den
musculus soleus, met een pees aan het hielbeen.
4^ Een musculus biceps brachii, met een bijkomend
hoofd, van het opperarmbeen.
5^ Een meer links dan gewoonlijk gelegen oorsprong
126
der arteria anonyma, zoodat zij dwars voor de luchtpijp
heen, naar rechts verloopt.
6<». Een ongewoon verloop van de vijfde halszennw vóór
den mnscnlns scalenus anticus heen.
7». Een abnormale ligging der rechter capsula snpra-
renalis, zoodat deze zich bij den hilus renalis, boven
de nierader bevindt, en met de lever niet in aanraking
komt.
8^ Een dubbel nierbekken en dubbelen ureter ter
linkerzijde, waarbij de laatsten, ooi gescheiden^ links in
de blaas uitmonden.
De meeste dezer anomalieën behoeven geene nadere toe-
lichting, welke ook door den schrijver slechts omtrent
enkele gegeven wordt. Zoo meent hij terecht, dat de
sub 2o vermelde spieren zich van de tot nu toe beschre-
venen onderscheiden. De eerste komt wel min of meer
met den musculus supraclavicularis van Luschka over-
een , maar toch niet geheel. Zij ontspringt van de achter-
vlakte der articulatio sterno-clavicularis , loopt evenwijdig
met het sleutelbeen, en plant zich in aan denbovenrand
van het schouderblad, binnenwaarts van en naast het
ligamentum transversum. De tweede der bedoelde spieren
is een anormaal verloopende musculus subclavius, welke
zich aan het ligamentum transversum scapulae vast-
hechtte.
IV. Bet voorkomen van groepen van fijne zenuwvezelen j» de
moioruiche of voorste tooriele der pars dorsalis (tAoracica Bef.)
medullae spinalie van den menscL Men vindt over dit onder-
werp onderzoekingen medegedeeld door Dr. G. S. Lucht-
mans in de ^.Aanteekeningen van het verhandelde op de
Sectievergaderingen van het provinciaal Utrechtsche ge-
nootschap, 1866, blz. 69 e. v." Eeeds vroeger had
Luchtmans gevonden, dat de achterste wortels van
het ruggemerg groepen van fijne zenuwvezels bevatten,
die hij nevclvlekken noemde , omdat ze zich bij een onge-
veer 300-malige vergrooting in fijne zenuwvezels oplossen,
terwijl de voorste wortels die fijne vezels missen. Verder
vond hij die groepen van fijne vezels in de cauda equina,
in de ganglia spinalia, en in alle onderzochte gemengde
zenuwen.
Door Prof. Boogaard opmerkzaam gemaakt op de
127
ondeizoekingen vati Beissner, die dezelfde groepen van
fijne sennwvezels ook in de vowrde wortels der pars
dorsalis medxdlae spinalis had gevonden, stelde Lncht-
mans nieuwe onderzoekingen in het werk. Hij had de
voorste wortels der nervi thoracici spinales nooit onder-
zocht, maar vond nu de opgaven van Beissner geheel
bevestigd. Verder bleek het hem op nieuw dat de voorste
wortels der overige ruggemergszenuwen wel eens enkele
geïsoleerde fijnere vezels, maar nimmer die groepen be-
vatten, welke zich op de dwarse coupe als zoogenoemde
nevelvlekken. voordoen. Toch bestaat er tusschen de
voorste en achterste zenuwwortels der borststreek nog een
belangr^k verschil , volgens L. In de laatste vindt men
namelijk de nevelvlekken klein en door den geheelen
bundel verspreid, in de voorste daarentegen vormen zij
grootere en scherp begrensde groepen. In den nervus
oculomototius , trochlearis, ramus lingualis van den nervus
hypoglossus , en in de motorische bundels der cauda equina
vond L. bij een heniieuwd onderzoek gemis van groepen
Jijne zenutavezels ; daarentegen toonden zijne fraaie praepa-
raten die op nieuw duidel^k aan in den ramus ophthal-
micus en maxillaris superior van den trigeminus, in den
nervus vagas enz.
Ten slotte heeft de Schrijver nog eenige bedenkingen
en opmerkingen, welker beteekenis ons niet recht duide-
Igk is geworden, waarom wij hem met zijne eigene
woorden laten spreken: „Evenwel blijven er hier en
daar duistere ponten ter opheldering over, zoo bijv.,
waarom blijven de motorische zenuwen der ledematen niet
geïsoleerd zich als zoodanig naar de spieren begeven,
maar zich in den nervus medianus, ulnaris, radialis en
cruralis als gemengde zenuwen vertoonen? Men kan
voorloopig dit punt niet oplossen, tenzij men eene ver-
deeling en vertakking of ware anastomose der zenuwen ,
als bij de bloedvaten aanneme, dat ook, wanneer men
praeparaat No. 11 van mijne tweede verzameling ziet,
nog niet zoo geheel onmogelijk sch^nt."
y. Dntersuckungen ueher die Form des Beciene Javaniecher
Frauen^ von Dr. T. Zaaijer. Onder dezen titel is door
de Hollandsche Maatschappij van Wetenschappen te Haar-
lem (Natuurk. Verhandelingen, Deel XXIV) een ver-
128
handeling van den Leidschen Hoogleeraar Zaaier nit-
gegeven , welke een verdere voortzetting vormt van diens
beschrijving der bekkens van Javaansche vronwen, in
zijne dissertatie (1862). Vooreerst geeft de S. een
hüstorisch overzicht van hetgeen omtrent den bekkenbonw
en vorm van andere rassen, dan het Eankasische, be-
kend is. G. Vrolik vestigde op het verschil in het
bekken bij Europeanen, Negers en Javanen het eerst de
aandacht. M. J. Web er gaf vervolgens in een wetk
getiteld: Die Lehre von der TJr- nnd Eacenfonnen,
eene afbeelding van het bekken eener Javaansche vrouw.
E i 1 i a n ( 1835) beeldde eveneens het bekken eener Javaan-
sche vrouw af, volgens Zaaijer een copie der afbeelding
van Vrolik.
De schrijver was in de gelegenheid thans 26 bekkens
van Javaansche vrouwen te onderzoeken , welke deels door
Dr. Swaving deels door Dr. Mens Fiers Smeding
uit Oost-Indiën naar Leiden gezonden waren. Ook had
hij de schedels van vele der personen, wier bekkens hy
onderzocht, ter zijner beschikking.
De verschillende bekkens worden vervolgens afzonder-
lek beschreven. Wij vergenoegen ons met het vermelden
der gevolgtrekkingen, waartoe de S. ten slotte komt, en
welke de meeningen, vroeger in zijne dissertatie uitge»
sproken, bevestigen, gelijk zg in de hoofdzaak met de
reeds door Vrolik gemaakte opmerkingen overeenkomen.
1^ De bekkenbeenderen der Javaansche vrouwen zijn
teeder, fijn van bouw.
2^. De oppervlakte der darmbeensvleugels is kleiner dan
die van Europeesche bekkens.
3^ De darmbeenderen zijn sterk naar buiten gebogen
en zeer plat.
4^ Bij de meeste bekkens vindt men een sulcus prae-
auricularis, welke zeer zelden, en dan slechts zwak, bg
Europeesche bekkens aangetrofifen wordt; z^ dienen tot
aanhechting der ligamenta sacro-iliaca anteriora.
ö"". De Unea arcuata interna vormt geen scherpen rand ,
maar is zeer afgerond.
6*". De spinae ischii steken zeer sterk in het bekken uit.
7*. Het heiligbeen is zeer verschillend van vorm, maar
steeds minder breed dan dat van Europeesche bekkens.
b\ De Javaansche bekkens kunnen in twee groepen
129
mdedd worden. Bg sommigen is de bekkeningang ïood ,
bg anderen eirond.
9^. Het verschil tusschen de dwarse afmetingen en de
a)njiigata van den ingang is steeds gering» dan bg
Enropeesclie bekkens.
10°. Het promontorinm pnilt weinig uit.
11*. Tnsschen den schedelvorm en ^en van het bekken
schijnt geen samenhang te bestaan.
YI. Beichrijmng van eenige in het Hrand van Walcheren ge-
vonden êehedele en van een eranium oêleoêelerotteum^ door
Dr. J. G. de Man, te Middelburg. (Overgedmkt uit
Archief YI van het Zeeawsch Genootschap der Weten«
schappen.)
De 22 schedels, die wi) hier beschreven vinden, z^n
op verschillende t^dstippen opgedolven nit oude begraaf-
plaatsen op Walcheren. De metingen aan de schedels
zelf en de gesteldheid der plaatsen, waar zij gevonden
zgn, brachten den schrijver tot de volgende gissingen en
opmerkingen.
De onaerzochte schedels zijn afkomstig uit het laatst
van het frankische tijdvak of de grafel^ke regering, mis-
schien van Noormannen, misschien van een voTk dat
reeds lang met Friezen, Ylamingen, Franken en andere
in betrekking had gestaan.
De meesten zijn afkomstig van menschen in de kracht
van het leven. Misschien wijst dit op malaria of anderen
invloed, waaronder velen vóór den ouderdom bezweken.
De gebitten zijn meestal sterk, effen en glad afgesleten,
b^ enkelen zijn sommige tanden niet goed geplaatst,
slechts aan één tand uit de geheele verzameling is een
carieus plekje te vinden. Dit laatste is merkwaardig in
een streek waar de scorbuut inheemsch is.
De gevonden beenderen zijn gezond : één wand- en voor-
hoofdsbeen echter is sterk geëxfoliëerd , specifiek licht en
zeer spongieus. Het is niet in de overblijjbelen van eene
kist gevonden. Is het zoo spongieus door den invloed
van weer en water, of ten gevolge eener ziekte? Het
antwoord is moeielljk te geven. De capaciteit en ver-
schillende gelaatshoeken , voor zoover zij gemeten zijn,
zonden niet tot een gunstig resultaat leiden omtrent de
intellectnëele ontwikkeling der oorspronkelijke eigenaars.
9
130
Onder de pfevonden schedels zijn er^ volgens de in-
deeling van Vogt: 4 dolichocephalen , waar de lengte
staat tot de breedte als 100 : 72 , 17 mesocephalen ,
waar die verhouding 100 : 72 & 81 , en 1 brachycephalus,
waar de verhouding 100 : 82 is. De meeste hunner
schijnen overeen te komen met die, welke onlangs als
schedels uit den Merovingischen tijd door Eek er teFrei-
burg beschreven zijn en volgens hem aan Franken en
Alemannen zouden behooren.
Afzonderlijk wordt een schedel beschreven, die volgens
overlevering vóór omstreeks 80 jaar in de Westkapelschen
dijk gevonden is; de diepte, en dus de gesteldheid van
den bodem, waarin h^ gevonden werd, is onbekend.
Hoewel er veel aan den schedel ontbreekt, weegt hij toch
3100 grammen. Hg is dan ook veel grooter in alle af-
metingen dan een normale schedel, het been is echter
zoo dik dat de capaciteit niet in de vergrooting deelt.
Wat de ziekelijke ontaarding betreft, deelt de schrijver
de slotsom van zijn mikroskopisch onderzoek mede op
deze wijze: 1^ substantia spongiosa aan gewoon been
gelijk, maar met groote mazen en neiging hebbende om
door ouderdom in kalk te veranderen ; 2*. subst. cort. en
compacta, met vele beenelementen, maar de talrijke cellen
veelal van gedaante veranderd, en verkleind, met afge-
brokene of ontbrekende stralen, en duidelijke beenlamellen;
3°. kalklaag, waarin vezels aan vroegere Haversche ka-
naaltjes herinneren, terwijl er slechts zelden overblijfsels
van cellen te zien zijn. De intercellulairstof zou dus
van aard veranderd zijn en de vroegere organisatie ver-
nietigd hebben.
Het chemische onderzoek leverde de volgende resultaten:
Spongiense Bcruil e Zoogenaamde
Organische )
zelfstandigheden )
Phosphorzure kalk.
27,77^/o
65,40
12,85
30,37
Koolzure kalk
3,14
1 57,15
1 69,63
Phosphorzure \
magnesia )
0,93
[
>
1^
\
1
VerUes
2,76
j •
j
131
Na vergel^king mot hetgeen de litteratuur over soort-
gel^ke schedels, als de onderhavige, oplevert, komt de
schrijver tot het besluit, dat deze door eene ziekte was
aangetast, toen hij nog den kindertypus vertoonde, dat
het product der aandoening overeenkomt met hetgeen
men: hyperostosis cranii, craniosclerosis , ebumatio of
enormitas cranii noemt, dat deze benaming wel aan den
schedel iz^ne plaats in een pathologisch-anatonusch kabinet
aanwijst, doch dat daardoor niet is aangewezen welke
ziekte tot de misvorming aanleiding gaf.
YII. On the pectdiar crania of the inkahitants of eertam groupe
of iêlands in the Western Pacific^ bij Joseph Barnard
Davis. — Deze verhandeling, door de Hollandsche
Maatschappij van Wetenschstppen (Natuurkundige Ver-
handelingen Deel XXIV) te Haarlem uitgegeven, bevat
belangrijke craniologisch-ethnographische bijzonderheden.
Davis levert daarin de eerste beschrgviag en de opgave
van afmetingen van tot nog toe niet onderzochte schedels.
Blumenbach en Prichard hadden wel op grond van
berichten van reizigers een bijzonderen schedelvorm bij de
bewoners van Nieuw-Caledoniën , de nieuwe Hebriden, en
andere daarbg behoorende eilandgroepen aangenomen, doch
Davis is de eerste, die in het bezit kwam van een
aantal schedels der genoemde eiland-bewoners. Het resul-
taat zijner metingen en vergeliikingen met schedels van
andere menschenrassen is : dat de bewoners der genoemde
eilandgroepen zich door een dolichocephalischen , maar
lijzonder êmallen en hooien schedel onderscheiden , waarom
daaraan de naam gegeven wordt van hypei-etenoeephali.
De Nieuwe-Hebriden Archipel waarop deze hypsi-steno-
cephali wonen , strekt zich noordelijk tot aan de Carolina-
eilanden uit. De door J. van den Hoeven onlangs
beschreven schedels van bewoners dezer laatste eilanden
zijn, volgens Davis, ook hypsi-stenocephalisch , schoon
niet typisch. Zuidelijk vormt Nieuw Caledoniën de grens.
Oostelijk behooren er de Viti-eilanden toe. Noordwestelijk
de Salomon-eilanden. De schedels der bewoners van
Nieuw-Guinea, der eilanden van den Indischen Archipel,
en van de Phüippijnsche eilanden behooren volstrekt niet
meer tot de hypsi-stenocephali.
Van de schedels der Australische negers onderscheiden
132
zicli de door Dayis beaehrevene^ doordien de eerste
wel amal maar niet hoog zijn, terwijl hunne capaciteit
veel minder is, tot die der laatste staat als 66,2 : 73,5.
Evenmin komen, volgens Davis, de bewoners der
Nieuw-Hebriden en van Nieuw-Oaledoniën met de A&i-
kaansche negers overeen. Schoon ook de schedels van
dezen hoog en lang zijn, onderscheiden zij zich door een
grootere breedte, zooals zelfs met het bloote oog te
bespeuren is, en door tabellen met afmetingen, welke
wij hier niet kunnen overnemen, uitvoerig aangetoond
wordt.
In verband met zijne meening, dat de bewoners van
de eilanden der westelijke stille zee , een ras vormen van
de bewoners van Australië, zoowel als van de Afri-
kaansche negers verschillend, acht de S. een uitvoerigere
studie van hunne psychische eigenschappen, van hunne
zeden en gewoonten belangrijk, ofschoon hij van hooga
verwachtingen daaromtrent teruggehouden wordt, door de
weinig troostrijke gedachte: „that, as European races,
when they have visited these aboroginal peoples, always
convey along with them pestilential influences that aie
fatal to these children of nature, the period for such
study of them wUl never be satisfactorily reached, —
that they will perish, before they have been understood.
YIII. Ouer den invloed der plooi van hel buikvliee , door de
arterta umbilicalis in de foetale buikholte gevormd^ hij den
deecensui teeticvlorvm werd door Prof. Koster in de
koninklijke Akademie van Wetenschappen (Verslag der
zitting van den 27 September 1866) eene mededeeling
gedaan. Reeds tweemaal trof hij bij ontbreken der arteria
umbilicalis aan ééne zijde, den bal dier zgde niet in de
liesstreek, maar in de holte van het kleine bekken aan.
Één dier gevallen is beschreven in de dissertatie van
K. Snellen (zie ook dit Archief, Jaarg. lï, bl. 71 e. v.)
het tweede nam hij later waar en werd nader onderzocht
door J. 6. van der Lith. Het schijnt dat de plooi,
welke arteria de umbilicalis doet ontstaan, een soort van
dam vormt, waarover de bal niet heen kan gaan, om ia
het kleine bekken te komen, maar waardoor hg in
de liesstreek wordt gehouden. Zoo zou het mogelijk
wezen, dat sommige gevallen van cryptorchismus unila-
133
teralis door het ontbreken van één der arteriae nmbili-
cales, dat niet zoo zelden voorkomt, te verklaren waren.
Bij de door Koster waargenomen gevallen was echter
de bal aan de andere zijde ook niet in het scrotum neer-
gedaald, ofischoon hij op de plaats van den toekomstigen
inwendigen liesring lag. Er bestond daarenboven eea
abnormale toestand van het systema uro-genitale.
Het zou dns knnnen zijn, dat bij zulke abnormale
ontwikkelingsprocessen de afwezigheid van een arteria
umbilicalis slechts oorzaak was van het verzakken van
den bal in bet kleine bekken, terwijl bij het ontbreken
van een arteria umbilicalis , maar met overigens normalen
gang der ontwikkeling, en van den descensus testiculorum,
toch de bal naar buiten kon worden gevoerd.
Uit latere onderzoekingen, in de dissertatie van J. Gr.
van der Lith vervat, en waaromtrent ook in de vol-
gende aflevering van dit archief mededeeliag zal gedaan
worden, is echter gebleken dat werkelijk bij ontbreken
ééner sïrteria umbilicalis de bal dier zijde in de buik-
holte achterblijven kan tenoyl hij aan de andere zijde
geheel in het scrotum neergedaald is,
IX. De theorie der ontsteking, Akademisch proefschrift van
H. S. Betz, Leiden 1866. — In dit met veel belezen-
heid geschreven boekje geeft de schrijver een, grooten-
deels kritisch, voor een deel ook door eigen proefnemingen
toegelicht, overzicht van de historische ontwikkeling en
de gronden der tegenwoordige ontstekings-theorie. Na
een beschouwing der oudste denkbeelden over ontsteking,
groepeert hij de nieuwere theorieën in twee af deelingen:
de neuro-pathologische en de attractie-theoriën.
De voornaamste vormen , welke de verschillende theorieën
door bepaalde personen verkregen hebben, worden door
hem nagegaan en kritisch beschouwd. Zijn uitkomst is:
dat de voorstelling door Virchow van het ontstekings-
proces gegeven , het best met de thans bekende feiten en
met de stand der physiologisehe en pathologische weten-
schap overeenstemmen.
Het is natuurlijk niet mogelijk een meer in bijzonder-
heden gaand verslag van den inhoud der dissertatie te
geven, daar de schrijver slechts bekende feiten vermeldt,
en geen voor nadere overweging vatbare meeningen, of
134
tot conclusiën leidende proeven meedeelt. De aard van
des Schrijvers arbeid kon dit ook niet doen verwachten.
Er zou op dit oogenblik moeijelijk een nienwe en betere
ontstekingstheorie te geven zijn , dan die welke de Schrijver
ten slotte ook als „zeitgemass" boven alle andere om-
helzen moet; maar de wijze, waarop hij zich rekenschap
heeft gegeven van de beteekenis, en het voor en tegen
der verschillende denkbeelden, en zijne uiteenzetting der
meening van Virchow, verder zijne kritiek, door enkele
eigen proeven gestaafd, van Samuel's mislukte leer der
trophische zenuwen als oorzaak der ontsteking — dat alles
getuigt van zelfstandig oordeeL
De proeven omtrent den trophischen invloed van zenuwen
(blz. 124 — 129) werden onder de leiding van Prof, Heij n-
s i u s genomen , en bevestigden geheel do reeds door anderen,
Otto Weber enz., verkregen negatieve uitkomsten.
Een eigenaardig, kort Hoofdstuk „Invloed der ont-
stekings-theoneën op de praktijk" besluit het geschrift.
Het bekende voorbeeld van Broussais en z^ne school
wordt daarin vooral vermeld ter aantooning van den in-
vloed, welke meer of minder juiste ziektekundige kennis,
en goede waarneming op de praktijk der geneeskunde
hebben kunnen.
X. Kleine bijdrage tot de aeiiologie van echeurhuik door Dr.
W. Dammann (Geneesk. Tijdschr. v. d. Zeemagt). Op
het eiland Bonaire^ een der Curagaosche eilanden, worden
zoutpannen geëxploiteerd door den arbeid van landslaven.
Deze worden aangetast door den haemorrhagischen vorm
van scheurbuik, waarvan de andere landslaven vrij big ven,
hoewel zij, wat woning, kleeding, voedsel en dnnkwater
betreft, in dezelfde omstandigheden leven. In de zout-
pannen zet zich uit het zeewater aHens^s een neerslag af
van eene gelatineuse massa, die spoedig in rotting geraakt.
Uit de combinatie van een en ander meent de schiijver
te moeten besluiten, dat de scheurbuik in casu veroor-
zaakt wordt door inademing van lucht , waarmede schade-
lijke gassoorten gemengd waren, welke zich uit dierlijke
lichamen ontwikkeld hadden , die in ecne sterk verzadigde
zoutoplossing in rotting waren overgegaan. Te Batavia
meent de schrijver denzelfden vorm van scheurbuik te
hebben zien ontstaan door te lang voortgezet gebruik van
135
indifferent yoedsel (rgst met melk gekookt). Aan boord
van een schip, op de Noordkust van Sandelwood, ont-
stond scheurbuik waarschgnlijk door het gebruik van oud
spek en zout vleesch, waarvan de buitenste lagen be-
gonnen te rotten. Uit een en ander blgkt , dcU lage tempero'
twirgraden niet noodzakelijk zijn lol onlwikkeling van scheurbuik.
XI. Ferslerving van vingers en leenen , voorafgegaan door eene
opmerkelifk lange onthouding van voedsel^ waargenomen bij den
schipbreukeling John Gasey, door J. D. Sachse (Ge-
neesk. Tijdschr. v. d. Zeemagt).
John Gasey, kapitein van het Engelsche koopvaardy •
schip Jane Londen^ werd door het Nederl. koopvaardijschip
Jda ElisabelA , «gezagvoerder van Doorn, opgenomen na
aeht-en'ivnnlig dagen lang geheel verstoken te zijn geweest van
voedsel y en al dien tijd op zee rondgedreven te hebben op
een gedeelte van het wrak. Al wat hij kon bekomen
was regenwater, dat hij uit een stuk zeildoek zoog. Bij
z^ne opname op de Ida Elisabelh werd hij liefderijk ver-
pleegd onder leiding van een geneeskundige (H. A.
Schreuder, voormalig Off. v. Gez.) Bij zijne opname
in het Marine hospitasi te Nieuwe Diep, was zijn alge-
meene toestand weder goed , • treurig zag het er echter
uit met zijne vingers en teenen; hunne toppen waren
bgna allen in toestand van drooge versterving. Deze
toestand was het gevolg van den invloed van koude en
vochtigheid , van uiterst geringe stofwisseling door inanitie
en van de drukking, die de uiterste extremiteiten hadden
ondergaan gedurende al den tijd, welken de schipbreuke-
ling aan het want geklemd , had doorgebracht. De voeten
z^n roosachtig, oedemateus gezwollen. Dit laatste ver-
schijnsel was sterker geweest, maar door bestrijking met
collodion reeds veel verminderd. Verder bestond de be-
handeling hoofdzakelijk in: voeding en versterking, was-
schingen met chlor. calc. liq., inwrijving van ol. terebinth.
cum sol. camphor. alcoholica, en het bedekken van het
verstorvene met wieken, bestreken met ung. elemi cum
camphora. Later pappen, hand en voetbaden met mf.
flor. chamom. vuig. Waar het voor de genezing noodig was
werden hinderiyke verstorvene deelen door operatie ver-
wyderd. De genezing maakte geregelde vorderingen, de
man kon weder schrijven en, vooral met aan de punten
136
opgevulde schoenen , loopen. De teerheid der nieuwe huid-
plekken, roosachtige zwelling dientengevolge, kwelden
hem het langst. Den 10 Juni verliet hg het hospitaal,
waar hij den 1 Februari was opgenomen , later vermelde
nog een brief van hem uit Engeland, dat hij daar weder
voor de meergemelde zwelling in behandeUug was geweest.
XII. Be herkenning der vergroeiing van perieardium en
pleura zou, volgens Dr. Dammann (Geneesk. Tijdschr.
voor de Zeemagt, 1866, 4^ aflev.) daardoor mogelijk
zijn, dat de hartstoot zich alsdan b^ diepe inademiog
niet uit de vijfde tusschenribsruimte naar beneden ver-
plaatst. Als men een gezond individu, met boven het
hoofd samen gevouwen handen diep laat inademen, ver-
plaatst zich de punt van het hart uit de 5«. tusschen-
ribsruimte tot onder den processus ensiformis. (!) In 10
gevallen kon de heer D. die abnorme vergroeiing consta-
teëren. Hoe hij die geconstateerd heeft blijkt echter niet;
alleen zegt hij , dat hij het niet verplaatsen der hartstoot
waarnam. -^
Wij zouden van deze* onjuiste waarneming en be-
schouwing geen melding maken, indien zij niet door
Dr. J. Hanlo, zonder eenig protest in het Nederland-
sche tijdschrift voor geneeskunde gerefereerd ware; men
schijnt er dus eenige waarde aan te hechten.
't Zou de grenzen van een referaat overschreden, uit-
voerig aan te toonen, waarom de denkbeelden van Dr.
Dammann onjuist zijn. Wij maken alleen de opmerking,
dat alle , ook de meest gezonde mcnschen , aan vergroeiing
van perieardium en pleura lijden, waarvan een lijkopening,
of een anatomisch handboek den schrijver terstond zullen
overtuigen. Zijn waarneming, dat bij sommige menschen
na diepe inademing de hartstoot niet lager gevoeld wordt,
moge juist zijn — de beteekenis, welke hij er aan
hecht heeft zij niet. Wellicht heeft de S. vergroeiing
van de pariëtale en viscerale plaat van het perieardium ,
of andere organische veranderingen in de hartstreek op
het oog?
DE INVLOED DER RESPIRATIE-PHASEN OP DEN
DUUR DER HARTSPERiOOEN.
DOOR
D*. A. TERNE VAN DER HEUL.
De hier medegedeelde onderzoekiogen z^n in het phy-
Biologisch laboratorium der TTtréchtsche Hoogeschool onder
de leiding en medewerking van Prof. Donders yerricht.
Onze arbeid zal hoofdzakelijk nit drie deelen bestaan ,
handelende :
I. Over het registreeren der ademhalingsbewegingen
II. Over het r^istreeren der polsbewegingen ;
III. Over den invloed der ademhalingsphasen op den
pols, meer bepaaldel^k op den dunr der harts-
perioden.
L
HET REGISTilEEREN DER ADEMHALINGS-BEWEGINGEN.
A. Onderzoekingen van anderen.
Om het verloop eener ademhalingsbeweging goed te
leeren kennen, is het noodig de graphische methode aan
te wenden. Verschillende wegen zijn daartoe ingeslagen.
10
13Ö
Sibson ^) onderzocht met een bijzonder werktuig ^ ti<h
racomeler genoemd , de bewegings-hoeveelheid der sagittale
middellijn van borst en buik. De bewegingen werden zoo-
doende aan den wijzer eener wijzerplaat medegedeeld,
waarop ze nauwkeurig konden worden afgelezen ; maar ze
werden niet geregistreerd. Valentin ') paste het eigen-
lijke registreeren toe. Daarbij werden niet de ademhalings-
bewegingen als zoodanig opgeschreven, maar wel de af-
wisselende spanjtiing der ademhalingslucht. Dit geschiedde ,
door zijdelings in de luchtpijp een manometer te brengen,
waarin zich een drijver bevond, die de bewegingen van
het kwikzilver op het kymographion opteekende. Hetzelfde
had ook Prof. Donders verricht bij zijne onderzoekin-
gen over de drukkingsverhoudingen bij de ademhaling.
De ademhalingsbewegingen zelve leerde Vierordt
registreeren. Kort nadat hij met een sphygmograaf den
slagaderlijken pols bij den mensch gedurende het leven
had doen opschrijven , deed hij hetzelfde voor de adem<
halingsbewegingen, wat voor deze voorzeker gemakke-
lijker te verwezenlijken was. Wij vinden die onderzoe-
kingen door K. Vierordt en G. Ludwig uitvoerig
medegedeeld in het Archiv fiir physiologische Heükunde ,
Jahrgang XIV. S. 253.
Zij bedienden zich van een eenvoudigen hefboom, die
niet nader beschreven wordt De onderzochte persoon
lag op den rug met het bovenligchaam iets hooger. De
korte arm van den hefboom , 260 mm. lang , rustte op
de huid van den buik in de linea alba, een weinig onder
den navel, terwijl de andere arm, 36Ó mm. lang, de
«) Mèdico-chirurgical Tranaactionfl. Vol. XXXI. p. 363.
^ GnmdiisB der Physiologie, 1845. S. 211.
139
bewegingen met een penseel op het kymographion no-
teerde: de bewegingen werden dos 1.4 maal vergroot.
Uit de waarnemingen wordt afgeleid, dat de exspiratie
langer dnnrt dan de inspiratie: de inspiratie :=10 aan-
genomen, was de exspiratie, de pauze daaronder 'begre-
pen , = 24.1, = 20.5, = 19.1, = 14.1.
In deze verhouding (24.1 : 10, = 20.5 : 10, enz.) ligt
de eelerüeit der respiratie opgesloten, die dus blijkt zeer
verschillend te zijn.
Tusschen in- en exspiratie werdt slechts zelden eene
pauze gevonden , die na de exspiratie alléén bij frequente
adepihaling zou ontbreken en ongeveer een vijfde van den
duur innemen. — Vierordt en G. Ludwig meenen,
dat de luchtverplaatsingen voortdurend aan de bewegin-
gen van den buikwand geëvenredigd zign, hetgeen zeker
slechts binnen zekere grenzen gelden kan ^).
Kog in datzelfde jaar deed Liebmann '), onder de
leiding van Vierordt, een nader onderzoek omtrent
de ademhalings-bewegingen bij dieren. Hij bezigde twee
honden en twee konijnen en onderzocht de ademhaling
in Qormalen toestand bij verschillende ligging, en voorts
in den toestand' van dyspnoe, van aether-narcose, van
cUoroform-narcose en na doorsnijding der nn. vagi. De
resultaten zijn in een tabel vereenigd en laten zich
moeiel^k in weinig woorden samenvatten. Terw^l w^
ons meer b^zonder met de ademhalings-bewegingen bij
den mensch bezig houden, gaan wij ze met stilzwijgen
Toorbig, alléén nog opmerkende, dat de hefboom-toestel,
<} Terg. Donders, Physiologie des Mensohen. 2ta AuflL
1859. B. IL 8. 402.
3) Liebmann. Yersuche über die Bhythmik «der Athembe'
wegungen. Tübingen. 1856.
10*
140
daarbij op het voorbeeld van Vierordt gebruikt^ ook
hier niet nader beschreven wordt
Met een woord maken wij hier nog gewag van
het onderzoek der adembewegingen bij hersendrnkking*;
drie jaren later door Friedreich Hegelmeijer
almede in het laboratorium van Tübingen verricht.
Hij kwam tot het resultaat, dat de exspiratie-bewegin-
gen, evenals de ademhalings-bewegingen in haar geheel,
bij hersendrukking minder frequent en gelijkmatiger van
duur zijn, dat daarentegen de duur der inspiraties daarbij
ongelijker en de celeriteit dus zeer uiteenloopend is. —
Reeds vroeger had Vierordt *) den invloed der adem-
haliog op den pols onderzocht, maar, zooals wij zien
zullen, de ademhaling daarbij nog niet geregistreerd. Dit
nu is geschied, onder Ludwig's leiding door Dr. Ein-
brodt *). Somtgds werden met een hefboom de bewe-
gingen van den thorax, somtiyds de spanningsveranderingen
der lucht geregistreerd , „In das eine Nasenloch des Thiers"
zoo lezen wij : „wurde n&mlich eine Glasröhre von ent-
sprechender Weite eingeführt und daselbst mittelst
einer eigenen Vorrichtung fixirt; durch einen mit Wasser
gefüUten Kaoutscl^ukslauch stand diese Böhre met einem
kleinen leichten Manometer in Yerbindung, dessen Schwim-
mer die durch das Athmen erzeugten Schwankungen im
Luftdrucke an der Kymographion-trommel vetzeichnete".
Om den invloed op de hartswerking te leeren kennen,
werd gelijktijdig de beweging van het kwikzilver van
een iu de art cruralis gebrachten haemodynamoter op
1) De Lehre vom Arterienpnls. Braunscliweig. 1855. S. 201.
') Uber d^^ £influ«B der Athembewegang auf Herzschlag und
BJutdruck. Wien 1860 (Sitzingaber. B. XL. S. 361).
141
het kymographion geregistreerd. Op de verkregen uit-
komsten komen wij later terug.
Ook bij het onderzoek naar den invloed van prikkeling
van den ^n. vagus op de ademhaling, heeft men op verschil-
lende wgzen getracht de bewegingen zichtbaar te maken.
Zoo bracht H. Snellen, nog student zijnde, in het oude
laboratorium alhier, eene lange naald in het diaphragma ,
door den buik wand ingestoken, waarvan BosenthaP)
getuigt, dat zij het voordeel biedt, van het dier zeer
weinig te verwonden. Bosenthal zelf wenddci waar
het slechts om demonstratie te doen was, nog eene andere
methode aan. Hij bracht, hamelgk, een caoutchouc-
zakje, met korte glazen buis en caoutchouc-buis voor-
zien, in de buikholte tusschen lever en diaphragma, en
verbond aan deze een fijne glazen buis: was de geheels
ruimte nu met een gekleurd vocht gevuld, dan kon men
de bewegingen der in- en exspiratie in de buis herhaald
zien. — Naar deze beide methoden kan men de bewegingen
tevens regislreeren. Aan de in het diaphragma gestoken
naald behoeft men slechts een draad te bevestigen, die,
• over een katrol loopende , een door een zwakke veer
teruggehouden hef boompje opheffc, dat met zijn uiteinde
de bew^ngen op een draaienden cylinder opteekent
( B r o n d g e e s t) . En om de drukking , op het caoutchouc-
zakje uitgeoefend , zichtbaar te maken , heeft men de buis
slechts met den schrijftoestel van den cardiograaf (fig. 1)
te verbinden, die dan de drukkings veranderingen in de
buikholte zeer nauwkeurig registreert. — Het komt mij
voor, dat met het samengestelde werktuig, door Bosen-
1) Die Atbembewegnngen und ibre Beisiehungen zum K,
vagus. Berlin 1863.
142
thal geconstrueerd en onder den naam van phrenograaf
beschreven, geene betere resultaten te verkregen zijn*
Kg. 1.
K
Aan Marey, die den sphygmograaf tot een even
nauwkeurig als practisch bruikbaar werktuig wist te
verbefifen, bebben wij ook een yoortreffel^ke methode
tot het registreeren der ademhalings-bewegingen te dan-
ken , door hem pneumographie genaamd.
Z^n pneumograaf bestaat uit een veerhraehtigen eylinder^
aan weerszijde door een metalen plaatje gesloten, elk
plaatje vooriden met een haak, wakraan een band bevestigd
wordt, die om de borst wordt toegebonden. Bij de inade-
ming wordt die cylinder dus uitgerekt, om zich bij de
uitademing weer te verkorten. Aan de eene zijde gaat
nu verder van de holte van den cyUnder een klein buisje
uit, dat men door middel van een caoutchouc-buis met
den schrijftoestel (fig. 1) van den cardiograaf verbindt.
De veerkrachtige cylinder bestaat uit eene lange spiraals-
gew^s gewonden veer, door een koker van dun caoutchouo
bekleed. De werking van het werktuig begrijpt zich nu
vaii zelf. Bij de inademing, wanneer de ruimte van den
veerkrachtigen cylinder toeneemt, wordt in den geheelen
toestel de lucht verdund , en het hef boompje van den
schrijftoestel moet bijgevolg dalen, om bij de daaropvol-
gende uitademing, terwgl de cylinder tot zgne vorige
lengte terugkeert, weder te rijzen. — Aldus vinden wg
den pneumograaf beschreven in het joumal de Tanatomie
et de la physiologie de l'homme et des animaux , in het
Nummer van April 1865.
143
Een eerste voordeel van Marey's methode is, dat het
onderzoek in iedere houding van het lichaam kan geschie-
den. Voorts heeft het werktuig eene groote mate van ge-
voeligheid en werkt zeer nauwkeurig. Mare 7 vond
geiyke curven bij applicatie op de borst en op den buik:
alléén vond hij de uitslagen bij applicatie op den buik iets
sterker. Hij onderzocht verder, in hoever de bewegings-
curven aan de verplaatste luchthoeveelheden beantwoor-
den. Te dien einde liet hij in- en uitademen in een groot
reservoir van ongeveer 200 kub. decimeters inhoud, voorzien
met twee openingen: eene grootere voor den mond; eene
kleinere voor den schrijftoestel van den cardiograaf. Hg
verkreeg hiermede curven, overeenkomende met die der
ademhalingsbewegingen, en trekt hieruit het besluit, dat
de curven dezer laatsten de verplaatste luchthoeveelheden
met voldoende juistheid uitdrukken. Boven zagen wij,
dat ook Yierordt tot hetzelfde besluit gekomen was ,
maar konden ons niet onthouden daaromtrent eenigen twgfel
te opperen. Yoor gewone ademhalingsbewegingen zullen
evenwel de beide curven niet veel van elkander afwgken,
en wij willen dus wel toegeven, dat de graphische me-
thode binnen zeker grenzen kan worden aangewend, om
de in- en uitgeademde luchtvolununa bij benadering te
bepalen.
Wat de curven betreft, wordt zoowel na de uitademing
als na de inademing de pauze door Mar e 7 ontkend.
De verhouding van den duur der in- en uitademing
vindt Mar 07, evenals Vierordt, zeer verschillend.
Bij de grootste celeriteit staan de gemiddelden van
eene geheele minuut = 213 : 87 ; bij de geringste celeri-
teit = 152 : 148 , gemiddeld , in eene reeks van proeven
op 15 personen = 186: 114, in eene tweede reeks z=:
169 : 131. Daarentegen vindt hij veel meer gelijkheid
J144
dan Yierordt voor eene reeks van respiraties van dezelfde
persoon, achtereenvolgens geregistreerd. — Marey onder-
zocht verder den invloed van vernauwing der luchtwegen ,
waaxbg h§ een kleiner aantal diepere ademhalingen en
minder celeriteit aantrof. Bij belemmering der respiratie
vond hn de hartslagen frequenter.
B. Eigen onderzoek.
In de eerste plaats hebben wg de methode van Marey
gebezigd. Omtrent de methode zelve viel weinig te on-
derzoeken. Wij hebben echter willen nagaan, in hoever
de bewegingen van het hefboompje van den schrijf toestel
geëvenredigd waren aan de uitrekking en inkrimping van
den daarmede verbonden cylinder. Te dien einde werd
de met een gewicht van 130 grammen gespannen cylin-
der verder uitgerekt door draaiing eener schroef van
0.725 mm. draad en bij iedere omdraaiing de stand van
het hefboompje bepaald.
Aldus vonden wi) :
L
IL
UL
IV.
SehrMfgng.
Bönng TUI hef-
boompje.
Oitrekkenae
gewichten, in gram-
men.
Spuaing derlndit,
in mm. water.
0
0
130
— 0
1
11 mm.
192
— 6
2
22.7
254
— 11
3
33.6
317
— 17
4
40.2
. 384
— 26
5
58.1
540
— 35
In de derde kolom vindt men de gewichten opgetee-
kend, waardoor b$ eene tweede bepaling gelgke uitrek-
145
king yan den elastUchen cylinder verkregen werd. In
de vierde eindel^k is de spanning der lucht in den toestel
sumg^even , zooals die werd gevonden bg verbinding van
een manometer met de ruimte van den scbr^ftoesteli bg
de correspondeerende standen van het hefboompje. Deze
bepalingen hebben natuurlijk geene absolute waarde. De
ruimte van den cylinderi in verhouding tot de ruimte van
den geheelen toestel, bepaalt den invloed der betrekke-
l^ke uitrekking, en de meerdere of mindere weerstand van
het met het hefboompje belaste elastische vlies der trom-
mel van den cardiograaf is beslissend voor de spanning
der lucht b^ de verschillende standen van het hefboompje.
De getallen geven evenwel eene voorstelling van de
verhouding, waaronder wg onze proeven deden. Wat
de nauwkeurigheid aangaat, waarmede de schrijftoestel
van den cardiograaf registreert, deze is onlangs door
Prof. Donders •) onderzocht, en voor niet al te snelle
bewegingen alleszins voldoende bevonden. Zeker laat
deze voor het registreeren der langzame respiratie van
den mensch , bg het in acht nemen der aanbevolen voor-
zorgen, niets te wenschen over.
Het werktuig van Uarey scheen nog aan een onvol-
komenheid te l^den. De cylinder wordt namelijk niet
in de richting zigner as uilgerekt, en het gevolg hier-
van is, dat de tegen de borst gekeerde vlakte van den
cylinder onveranderd blijft, terwijl alléén de van de borst
afgewende vlakte langer en korter wordt, zoodat de
sluitende plaatjes aan de uiteinden eene divergeerende
richting aannemen. Om hieraan te gemoet te komen, heeft
Marey eene, voor zoover wij weten, nog niet beschre-
I) Nederlandfloh Archief voor Natuur- en Geneeskuud^,
P. m, bL 71. 1887.
146
ven wijziging aan z^n werktnig gebracht, en had de
vriendeiykheidf een aldus gewijzigd exemplaar aan het
physiologisch laboratorium alhier te zenden, zoodat de
gelegenheid het te onderzoeken voor mg openstond.
De veerkrachtige cylinder is daarbij uitgespannen tus-
schen twee horizontale staafjes, loodrecht staande op een
langer staafje, dat dwars op de borst gelegd wordt.
Midden tujsschen de inhechting der beide korte staafjes,
kan het langere in een scharnier doorbuigen , zoodat de twee
korte naar voren divei^eeren en de daartusschen uitge-
spannen elastische cylinder wordt uitgerekt. Aan de beide
einden van het lange staafje bevestigt men nu de banden,
die om de , borst worden geslagen en aan de voorzijde weder
vastgemaakt. Zoodoende werken de banden direct op dit
staafje en behoeven niet op de borstkas te verschuiven.
Men begrijpt, dat op deze wijze schier alleen door ver-
grooting der sagittale middellijn van ^orst of buik het
staafje gebogen en de elastische cylinder in de richting
z^ner as uitgerekt wordt. Die uitrekking is bij gelijke
buiging des te sterker, hoe meer naar voren de elastische
cylinder tusschen de twee divergeerende staafjes is uit-
gespannen: men kan dus door verschuiving der ringen,
waarin de haakjes worden gehecht, de werking op den
elastischen cylinder, en hiermede de gevoeligheid van het
werktuig, regelen.
Wg hebben nu door middel van een elastischen cylin-
der, onmiddellijk om de borst gebonden, en van een'
tweeden, met het beschreven schamier-toestel voorzien,
met twee schrgftoestellen de bewegingen van den thorax
tegel^k doen opschrijven. Fig. 2 geeft een voorbeeld
van de aldus verkregen curven. A stelt de ademhalings-
beweging voor bg directe applicatie van den elastischen
cylinder; A' b^ applicatie met den schamier-toestel; T
147
isdet^'d, — waarbg de afstand van iedeire daling der Ign
tot de volgende daling = 2 seconden is. B^ vergelgking
Fig. 2.
A
van A en A' springt terstond in het oog, dat op A' meer
bijzonderheden zijn geregistreerd , die, zooals w^ later
zullen zien, met de hartslagen in verband staan. Het
verschil is zeker slechts ten deele afhanhelgk van den
schrijf toestel en van de plaats van aanwending op den
thorax. Wij hebben , namel^k, bij onveranderde plaatsing
der elastische cylinders, de schrijftoestellen verwisseld, en
verder de cylinders verplaatst, zonder verandering der
Bchrig f toestellen , en telkens hetzelfde verschil in meer-
deren of minderen graad teruggevon^n. Alleen regis-
treert de laatst ontvangen cylinder ook op zich zelven
nauwkeuriger dan de eerste, die zonder schamier-toestel
was afgeleverd. Verder hebben wij op te merken, dat,
om groote uitslagen te krijgen, de cylinder, zonder schar-
nier-toestel , stevig om de borst moet gebonden worden,
waardoor de ademhaling wel eenige belemmering ondervindt.
In beide curven vertegenwoordigt het dalende gedeelte
der Ign de inademing, het rgzende de uitademing. Is
het om niets anders te doen, dan om de ademhalings-
bew^ingen te kennen , dan is het verkieslijk, eene plaats
op te zoeken, waar het effect der hartslagen zich minder
afteekent, bijv. de regio umbilicalis, misschien ook, een
minder gevoeligen toestel te gebruiken. Immers het punt
van dalen en r^zen der l^n is in A in het algemeen
148
Bog juister en zekerder te bepalen dan in A': de fijnere
bijkomende golven van A' zijn daarbij storend. In (fig. 3)
zijn ze grootendeels vermeden: men kan deze als de type
eener normale adembalings-beweging beschouwen.
Fig. 3.
Eene tweede door ons aangewende methode is eenvou*
diger nog dan de beschrevene. Men heeft daarbij geen
elastischen cylinder noodig, maar alléén den schrijf-
toestel van den cardiograaf en den cylinder, waarop
hij registreert. Met den schr^ftoestel communiceert een
caoutchouc-buis. Brengt men aan deze een kleinen
trechter en houdt men dien voor neus en mond, terw^l
men ademt, dan ziet men het hefboompje van den schrijf-
toestel bij de inademing regelmatig dalen, bij de T;iit-
ademing rijzen. Deze methode is in het physiologischo
laboratorium alhier reeds vroeger aangewend, om bg
prikkeling van den n. vagus, bij het registreeren der
bewegiDgen van fontanellen, enz., tevens den rhythmus
der ademhaling op te teekenen: de trechter wordt dan
eenvoudig voor neus en mond van het dier neêi^elegd.
Klaarbl^ keiijk neemt men hiermede iets anders waar
dan met den pneumograaf van Marey. Mar^y's werk-
tuig leert ons de bewegingen van den thorax kennen,
het hier gebruikte, even als de beschreven methode van
Einbrodt, de spanning der lucht, zoo als die bij den
rhythmus der ademhaling gewijzigd wordt: het zou dus
meer dan dat van Marey den naam van pneumograaf
Terdieaen.
14§
Deze methode is op de ademhaling van den menschsseer
goed aanwendbaar, en wel .met verschillende wijzigingen.
Vooreerst kan men een kleinen trechter, aan de caout-
choncbnis van den schrijf toestel bevestigd, eenvoudig
ffoar den mond honden. Men ademt dan door den mond,
maar tevens door den neus. Het is ons namelgk gebleken,
dat, wanneer men iemand zegt, door den mond te
ademen^ h^ niet gewoon is, den nens daarbij af te
slniten. Aan het ademhalingsgeruisch zelf kan men ook
kooren, of de nens is afgesloten: het geroisch krijgt dan
het karakter eener vocaal, meestal van a, en men
behoeft ook slechts bg het willekeurig ademen een fluiste-
rend vocaal-geruisch voort te brengen, om onmiddellijk,
zonder het te willen, den neus af te sluiten. Blijft de
weg naar den neus geopend, zoo als b^ het natuurlijke
ademen, dan heeft het ademhalingsgeruisch in de mond-
holte een onbestemd karakter. Wil men bij ademhaling
langs de mondholte met afsluiting van den neus regis-
treeren, dan doet men beter, den neus door een klem
te sluiten dan met vocaalgeruisch te ademen, hetgeen
lichteligk iets gedwongens krggt
Ten tweede kan men den schrijftoestel met den neus
verbinden, en wel op verschillende wijzen. Men kan,
namelijk,' de veerkrachtige buis met een dpp voorzien,
die om den neus past, of wel in het eene neusgat de
elastische buis met een doorboorden stop bevestigen , terwgl
gelijktijdig door den mond en het andere neusgat geademd
wordt. Eindelijk kan men den mond hierbij gesloten
houden en slechts door het eene neusgat ademen.
Voldoende curven nu verkrggt men met den trechter
voor den mond, terwijl men door ^nond en neus ademt,
en evenzeer met den dop om den neus of een stop
in het eene neusgat bij ademing door den mond. Bij het
150
ademen door een enkel neusgat met een stop in het an-
dere, wordt by vele menschen de ademhaling minder
zuiver en vrij , en worden de uitslagen te groot Meer
voldoende is het resultaat, wanneer een dun caoutchouc-
buisje in het eene neusgat wordt gebracht en zoodoende
bij sluiting van den mond nog door beide kan geademd
worden.
Van al de hier aangegevene methoden hebben wjj tal-
rgke curven gemaakt, bij verschillende personen. Het
zal echter voldoende zijn, hiervan enkele op te nemen , —
in verband met de gelijktijdig naar de methode van
M a r e y verkregene, opdat de uitkomsten van beide metho-
den onmiddellijk met elkander zouden kunnen worden
vergeleken.
In fig. 4 en 5 is A' door den cylinder met het schar-
nier-toestel verkregen; Ad (fig. 4) is de curve der adem*
halingsdrukking met mondtrechter , bg ademhaling door
neus en mond verkregen. A'd (fig. 5) de ademhaling^druk-
king bij een stop in het ééne neusgat en ademen door het
andere en den mond; T is weder de tijd, in perioden van
2, secunden afgebeeld. In A' is het begin der inspiratie
i en van exspiratie «, wegens de kleine van het hart af han-
Fig. 4.
kelijke bewegingen, die de curven der achtereenvolgende
perioden ook eenigszins ongelijk maken, niet volkomen
151
zeker te zien. Scherper en in allen deele belangrijker
is Ad van fig. 4. Hier beginnen inspiratie en exspiratie
in f en «, juist op de lijnaa, die als abscisse de' curve
Fig. 5.
Ad
T
sn^dt Deze abscisse is getrokken buiten den invloed der
respiratie, dus bij o drukking. Zoolang de curve boven
deze abscisse is, duurt de uitademing voort en is ^de
drukking positief, d. i. van e tot i; zoolang ze ond^r de
abscisse is, duurt de inademing en is de drukking nega-
tief. Uit het snelle dalen der lijn bij 'i en het snelle
stijgen bij e blijkt, dat zoowel de negatieve als de
positieve drukking spoedig haar maximum bereiken, van
waar zg naar de abscisse respectievelijk weder rijzen en
dalen , om deze te bereiken , wanneer de drukking weder
o is, dat is onmiddell^k vóór den aanvang der inspi-
ratie en der exspiratie.
Niet alt^d echter vangen in- en uitademing zoo volko*
men op de abscisse aan« In fig. 5 bijv. is de aanvang
der inspiratie in het jügemeen scherp te zien op de ab-
scisse, maar ten Aanzien der exspiratie zou men kunnen
twffelen , of men ze in « of in / zoeken moet. Voor een
ded ontstaat die onzekérhl^d wel uit de complicatie der
bekomende polsgolven, die zich ook bg het registreeren
der lucbtdrukking laten.- geilen ; voor een deel echter
kan ook de oorzaak liggen in den schrg f toestel, die niet
geheel zonder wrijving werkt en daarom den stand van
o drukking niet zoo onmiddellijk juist zal aannemen.
152
Uit de curven leert men verder , dat de negatieve span-
ning, bij iaademiDg, de positieve bij uitademing vrij aan-
zienlijk overtreft.
A^ en Ad alsmede A' en A'd zijn geheel in overeen-
stemming met elkander. Men ziet, namelijk, dat in A'
de inspiratie eene naar boven bolle, de exspiratie ook
weldra eene bolle curve geeft, waaruit blijkt, dat de
eerste reeds bij * den aanvang, de laatste ook al spoedig
met de grootste snelheid plaats grijpt, en zoo bereiken de
positieve en negatieve drukking in Ad en vooral in A'd
schier aanstonds hun maximum, om, in overeenstemming
met de verlangzaamde beweging, weder af te nemen en
aan het einde zoowel van in- als van uitademing de ab-
scissen van o drukking te bereiken.
Wg laten hier nog eene figuur volgen, die, wegens
de grootere uitslagen, geschikt is, aan te toonen,hoewy
de correspondeerende punten der twee gelijktijdig geregis-
treerde curven gevonden hebben. In deze figuur 6 heb-
ben A', A'd en a a weder dezelfde beteekenis als in fig. 5.
15S
In S vindt men de golven eener stemvork van 35.6 tril-
lingen in de secnndOf die hier de plaats der dubbele
secnnden van fig. 3 innemen: de stemvork kondm wg
hier gebruiken, omdat wij den cylbder sneller lieten
draaien. Grootere uitslagen van Ad verkrijgt men door
wijziging van den schrijftoestel, door, namelijk, het hef-
boompje dichter bij de as op de kam der trommel te doen
rusten, — vanA' daarenboven, door deringen, waaraan de
haken van den veerkrachtigen cylinder bevestigd zijn, meer
naar voren te verschuiven (vergelijk blz. 12). In A' is
het begin van inspiratie i altijd duidelijk te zien, het
begin van exspiratie e daarentegen ndnder scherp. Omge-
keerd is in A'd de aanvang der exspiratie e doorgaans scherp
genoeg te herkennen , die der jjispiratie daarentegen twijfel-
achtig. Nu is bij den aanvang der curve met elk der
beide schr^ftoestellen , terw^l de cylinder in rust was,
een boog getrokken, en, waar de beide bogen elkander
overkruiBen , de abscis o o. Wil men nu het correspon-
deerende (isochrone) punt van de curve A' op de andere
A'd vinden , zoo trekt men van het punt van A' een boog
bb door 00, met een straal, gelijk aan de lengte van het
schr^vende hef boompje, en trekt door hetzelfde punt van
00 een tweeden boog W, loopende door de andere curve
A^d. De middelpunten, waaruit men deze bogen trekt,
moeten ter hoogte der assen van de beide hefboompjes
gelegeo zijn, het eene op de lijn A' A' het andere op Ak.
Zoo blijkt, dat de punten i en i alsmede e en e van A'
en A'd isochroon zijn.
In betrekking tot A'd valt hier verder op te merken,
dat de positieve uitademingsdrukking zeker niet kleiner,
misschien grooter is dan de negatieve inademingsdruk-
king, en dat de inademing telkens begint, vóór nog de
abseisse van o drukking is bereikt
11
154
Zulke yerscliillen zijn deels van het individu, deels
van kleine modificatiën der methode afhankelijk.
Wij hebhen verder slechts vv^einig toe te voegen. Het
algemeene resullaat m, dai^ zoo als ook Marey verklaarde,
eene eigenlyie pauze ^ een volkomen stilêland, nergens wordi
gezien. Tegen het einde geschiedt de uiiademing teel hoogst
langzaam , maar schier altijd ziet men de lyn nog stijgen , tot
vrij plotseling de inspiratie invalt^ schier onmiddellijk mei
haar maximum van snelheid. Na de inspiratie kan volstrekt
van geen pauze sprake zijn: zij gaat schier ongemerkt in de
uiiademing over^ die even langzaam begint als de inademing
eindigt (verg. fig. 3). — De celeriteit loopt te veel uiteen
om groote v^aarde te kunnen hechten aan talrijke bepa-
lingen, waartoe overigens curven als fig 2, waar in- en
uitademing telkens op de abscisse beginnen, zich zeer
gemakkelijk leenen. Het zou nog wel der moeite waard
zijn, onder verschillende omstandigheden, na rust en na
inspanning, bij slapen en bij waken, bij ledige en ge-
vulde maag, enz., die celeriteit, Ie gelijk met de grootte
van in- en uitademing , door pneumographie te bepalen.
Dit lag echter voor het oogenblik buiten ons doel.
IL
HET EEGISTEEEBEN VAN DEN POLS.
Om den invloed der ademhalingsphasen op den duur
der hartsperioden te leeren kennen, wordt met die
bewegingen tevens de hartslag of wel de pols gere-
gistreerd. Den hartslag te registreeren heeft eenige
zwarigheid. Vooreerst is het bij vele personen moeilijk,
ook naar de beste methoden , den aanvang of een corres-
pondeerend deel eener reeks van hartstooten bij de ver-
155
schillende phasen der ademhaling stellig te herkennen.
Ten anderen beperkt ons het daarhg noodige aanleggen
van den stethoscoop van König in de keuze der plaats
iMor êm pueimmgigaf. €eniabl»lgk nu zonden wg mefc
den sphygmograaf den pols der art. radialis kunnen op-
schreven ; doch de sphygmograaf is weinig geschikt, om
de curve op den cylinder van het kymographion te schre-
ven , en terwijl voor de ademhalingsbewegingen de schrgf-
toestel van den cardiograaf wordt gebezigd, is het ver-
kieslijk, een gelijken toestel, die ook gelijke vertraging
geeft , voor deif pols aan te wenden. Het groote voordeel der
trommels en schrijftoesteilen van den cardiograaf (fig. 1) is ,
zooals men weet, dat men daarme'de zoo gemakkelijk ver-
schillende 'bewegingen gelijktijdig onder elkander kan
doen opschrijven. Het meest geschikt nu vonden wg de
arteria carotis. Zij teekent haren pols voldoende op by
applicatie van den stethoscoop van König, op gelijke
wgze als door Marey de hartstoot verkregen werd.
Maar volkomener curven nog verkrijgt men bg de toe-
passing eener wgziging der oorspronkelijke methode van
Buisson. Men neme een borologie-glas , doorbore het
in het midden, bevestige met gesmolten gutta percha in
de opening een glazen buisje, sla hieromheen een caout-
chouc-buis, die naar den schrijf toestel van den cardiograaf
geleidt, en kleve over den geheelen rand van het horo-
Fig. 7.
''fm^iiiMmmmmm^''^'ié>w}mmmi^^
logie-glas een buigzamen caoutchouc-zoom, die b^ zachte
drukking op de huid de lucht goed afsluit. Drukt men
11*
166
dan dat horologie-glas ter zijde tegen het onderste gedeelte
van den larynx of de luchtpijp, dan worden de slagen
Fig. 8.
der carotis geregistreerd, zooals bovenstaande figuren 7
en 8 aangeven.
Op zich zelvenzgn dezecurveA, die altijd eenduidelgk
dicrotisme (fig. 7), soms een tricrotisme (fig. 8) ver-
toonen, helangrgk genoeg. Maar voor ons doel hebben
wij slechts te doen opmerken , dat de aanvang van lederen
polsslag scherp te herkennen is. Dit immers is voldoende,
om den duur van iedere hartsperiode nauwkeurig te meten,
en dus te zien, of de phasen eener ademhaling daarop
invloed hebben.
Enkele malen hebben wij, in weerwil der bovenge-
noemde bezwaren, ook den hartslag doen opschrijven.
Wij zullen later zien, dat het a priori niet onverschillig
kon worden geacht, of men de art. carotis dan wel den
hartslag registreert: met den hartslag registreert men
den aanvang der samentrekking, met de carotis de aan-
komst der bloedgolf, en het was de vraag, of bij de
verschillende phasen eener ademhaling de valvulae semi-
lunares even lang na het begin der samentrekking ge-
opend worden.
157
III.
INVLOED DER ADEÏHALIN6S-PHASEN OP DEN DUUR
DER PERIODEN VAN HET HART.
A. Methoden en resultaten van anderen.
De invloed der ademhaling op den pols is veelvuldig
onderzocht. Dat onderzoek geldt vooral de gevolgen
van diepe in- en nitademing en van gewijzigde druk-
king. Zoo had Joh. Muller ') bij zich zei ven waar-
genomen, dat bij eene diepe aangehoudene inspiratie
de pols geheel verdwijnt., hetgeen hij later ') aan druk-
king der art. subclavia door de opgestegene eerste rib
toeschreef. Terzelfder plaatse uitte Frey het vermoeden ,
dat hierbij directe zenuwinvloed op het hart in het spel is.
Intusschen had Prof. Donders') aangetoond , dat zoo-
wel bij verminderde als vermeerderde ademhalingfsdrukking
de werking van het hart belemmerd is, terwijl E. Web er
had gbvonden, dat door sterke uitademingsdrukking het hart
geheel tot 8tilstë.nd kan worden gebragt. Tevens ontkende
Web er den invloed van verminderde drukking, ook bij
diepe lang voortgezette inademing; maar die invloed was
door Prof. Donders, naar wiens opmerking de sterk
uitgezette longen een gedeelte der luchtsdrukking torschen,
reeds in vele gevallen ontwijfelbaar bewezen. Thans beeldt
M a r e y *) ook eene polscurve van Chau veau af, waarbg.
>) Handbuch der Physiologie. B. 1 S. 198.
3) Archiv f. Anat. eto. 1845 S. 222.
>) I^ederl. lancet D. Y. bl. 354.
^ Physiologie médicale de la oiroulation da sang. Paris 1865.
p. 23L
158
onder den invloed eener diepe inademing, de pols plotseling
ophondt, als ware het door prikkeling van den n. vagas.
Yeel minder nauwkeurig is, althans bij den mensch, de
invloed der normale ademhaling, in hare verschillende pha-
sen , waarmede wij ons hoofdzakelijk zullen bezig houden ,
onderzocht In zijn belangrijk artikel over pneumographie
wgdt Marey een paragraaf aan het „"Rapport de fré-
quence des battements du coeur avec la respiration";
maar hierin wordt alleen het verband tusschen de frequentie
der ademhaling en ^er hartslagen, — niet de invloed
der verschillende phasen , nagegaan. Vroeger had hij daar-
entegen dien invloed met den sphygmograaf getracht te be-
palen, en ook werkelijk, althans bij tamelijk diepe in- en
exspiratie en bij belemmering in den doorgang der lucht, een
invloed herkend. Of echter de gang van den sphygmograaf
regelmatig genoeg is , om daarmede ook den invloed eener
normale ademhaling te constateeren , moeten wij betwg-
felen. — Zeker zijn ook de methoden, door Vierordt
aangewend*), niet boven bedenking verheven. Hij voorzag,
den cylinder van een zeker aantal lijnen, op gelijke afstan-
den van elkander, en maakte, bij het draaien van den
cylinder, voor eiken doorgang van het penseel tusschen
twee lijnen eene ademhaling. Zoo evenwel was de rhyth-
mus willekeurig en dus zeker niet ongedwongen. Om
den invloed sterker te doen uitkomen, ademde hij ook
wel opzettelijk sterker in en uit. Yieirordt erkent te
dezer plaatse, dat het wenschelijk zou geweest z^n,
met de polsslageur tevens de vrije ademhaling te re-
gistreeren, zijn leedwezen betuigende, dat dit niet
geschied was. Intusschen onthoudt hij ons de door hem
verkregen resultaten niet. Vooreerst vond hg den inspi-
1) Die Lehre vom Arterienpuls 1845. S. 190.
159
ratie-pols iets lange): dan den exspiratie^pols in de ver-
houdiog van 1000:987. Bij snelle ademtochten verdwijnt
dit verschil bgna geheel en vond hij ook wel het teged-
gestelde; big langzame kwam het duidelijker te voor-
schijn, en wel in de verhouding van 100:98. Het ver-
schil zou bestaan tusschen de eerste helften der in- en
exspiratie: tusschen de tweede helft der inspiratie en
de eerste der exspiratie zou geen verschil in den duur
van den pols voorkomen. Bij de onvolkomenheid van
den sphygmograaf van Yierordt, moet het moeielijk
geweest zijn , zoo kleine verschillen met zekerheid vast te
stellen. In elk geval strekt het onderzoek zich niet over
de normale vrije ademhaling uit. Yierordt herinnert ons
echter nog, dat Ludwig met den haemodynamometer
bg honden den exspiratie-pols dikwijls veel korter vond
dan den inspitatiepols , en voegt daarbij , dat hij zelf
curven verkregen heeft, die nog grootere afwijkingen
vertoonen dan de door Ludwig gevondene.
Later, en wel in 1860 liet Ludwig het vraagstuk
nitvoerig onderzoeken door Einbrodt >). Deze begon
z^n onderzoek met het nasporen van den invloed van
kunstmatig verhoogde en verminderde respiratie-drukking
zoowel op de bloedsdrukkiDg als op het aantal hartslagen,
om voorts de verkregen resultaten ten gronde te leggen
aan de verklaring van den invloed der normale ademhalings-
be wegingen, die hij in de derde plaats naspoorde. Hoe hij
bierbij de ademhaling en tevens de werking van het hart
registreerde, hebben wij boven reeds vermeld. Bij zeer
frequente, oppervlakkige ademhaling kon nu van den
gezochten invloed niets blijken. Maar was de ademhaling
<) SiizangBberichte der math. naturw. Classe der Eaiserl* Aka-
demie der WiBsenschaften. B. XL. S. 861.
162
Om nu den invloed der ademhaling op den duur der
perioden te leeren kennen , werden rechte lijnen (zoo noodig,
ook bogen als in fig. 6) neergelaten uit de punten van stg-
ging van C op S, en het aantal trillingen in tienden eener
trilling, dat is in SöCsten van secunden afgelezen. De
aldus verkregen tijden voor lederen polsslag werden nu ,
als zoovele ordinaten, op een abscis getrokken (zie plaat I,
fig. 1 , tl , t,, en t,, en volgende figuren.) Zoo vertegenwoor-
digt de lijn Pd den duur der op elkander volgende hartspe-
noden, welke duur uit het aantal trillingen, vóór de lijn
op de plaat aangegeven, kan worden afgelezen. Onder de
curve Pd werd vervolgens de den pols vergezellende adem-
halingscurve A van het kymographion gecopiëerd. De
ademhalingscurve werd zoo getrokken , dat de ordinaten
van den polsduur (plaat I, fig. 1 , t|, t,, t, enz.) aan
het midden van den tijd tusschen t^vee polsslagen op de
ademhalingscurve beantwoordden. Op A zijn dus 1, 2,
i8, enz. de momenten der polsslagen, en ti is het tijds-
verloop tusschen polsslag 1 en 2, t, tusschen polsslag 2
en 3, 1^ tusschen polsslag 3 en 4.
Een enkele blik op plaat I doet nu het verband tus-
schen de phasen der ademhaling en den duur der hartspe-
rioden uitkomen. De beide curven stggen en dalen namelijk
ongeveer gelijktgdig. Dit leert ons, dat in het algemeen
bij het begin der inademing de polsslag het langst ,
bij het b^^ der uitademing het kortst duurt Het
regelmatigst zijn fig. 2 en 3, van mij zelven afkomstig.
Telkens valt hier de langste polsduur 1, T, l" bij het
begin der inademing, en de kortste k k' bij het begin
der uitademing. £r komen evenwel nog onregelmatig-
hedan voor. Zoo zou k"" in fig. 2 de kortste moeten sgn
en niet k', waardoor ook de onregelmatigheid in de curve
Pd zou wegvallen. — Minder regelmatig is fig. 1, van
163
Dr. E. afkomstig* Blijkbaar staat die ooregelmatigheid
echter in verband met het ongelgke ademhalen. Intus-
schen vallen 1, T en V' altijd nog in het begin der inade-
ming en liggen k , k' , k" en k"' in de nitademingsphase. —
Fig. 4, van Prof. D. afkomstig, onderscheidt zich daar-
door, dat 1, r en T, die zich op A respectievelijk tas-
schen 3 en 4, tusschen 8 en 9 en tusschen 13 en
14 uitstrekken, allen reeds vóór de inademing liggen,
en hetzelfde gold van eenige andere figuren, van Prof. D.
afkomstig.
Het resultaat is: dat bij rustige ademhaling, gedurende
het uitademen de hartsperioden in duur toenemen, met
dien verstande, dat de langste tot in het begin der inade-
ming vallen kan , en dat ze van nu af tot het begin der
nitademing in duur afnemen.
Het verschil in duur der polsslagen , voor dezelfde
persoon in dezelfde reeks, is vrij aanzienlijk.
Wg vonden bij de gewone ademhaling, in trillingen:
Muimiuii.
Minimam.
VtnehiL
Verboading s: lOOi
Fig. 1 , 27.7
23.2
4.5
119.4
r, 2, 28.9
24.8
4.1^
116.5
„ 3, 27.
24.
3. •
112.5
, 4, 35.9
32.6
3.3
110.1
Voor de verschillende phasen eener enkele ademhaling
veerden minder groote, maar nog altgd vrij aanzienlijke
verschillen tusschen de correspondeerende hartslagen ge-
vonden. Gemiddeld waren, namelijk, die verschillen,
TOOT de respiratie-perioden eener zelfde serie :
Maximam. Miaimam. VenohiL Verhoadiag lOO:
bg Prof. D. 34.75 32.85
„ Dr: E. 26.76 24.72
.. , ( 28.36 25.7
„ mg zelven ^ ^^^^ ^^^^
1.90
105.8
2.04
108.2
2.66
110.3
3.2
113.8
164
Wij moeten echter opmerken , dat bier de verscliillen iets
grooter zijn uitgevallen dan hg sommige andere personen ,
waarvan wij ook de curven genomen en uitgeteld hebben.
Reeds vóór wij onze onderzoekingen begonnen, waren
door Prof. Donders curven gemaakt van het hart van
het konijn , en wel door middel eener in het hart gesto-
ken naald, waaraan een draad was bevestigd, die, over
een katrol loopende, een licht veerend hef boompje deed
op en neer gaan. In de curve der hartslagen was tevens
die der ademhaling te zien. Wij constateerden op deze
curve eenen zeer geringen, maar toch ontwijfelbaren in-
vloed der ademhaling op den duur der hartsperioden.
Op den hond hoopten wij door applicatie van den pneu-
mograaf en van den cardiograaf hartslagen en ademhaling
beide te registreeren ; maar onze pogingen mislukten,
zoowel op het gebondene als op het vrij staande dier,
misschien wegens groote onhandelbaarheid: gebrek aan
tijd verbood ons deze proeven langer voort te zetten').
üit het medegedeelde volgt ontwijfelbaar, dat de phasen
der gewone ademhaling den duur der hartsperioden bij den
mensch reeds wijzigen. Zijn tevens andere oorzaken van
onregelmatigheid in het spel , dan kan bij eenvoudige be-
schouwing der getallen , die men bij het uittellen der trillin-
gen voor iedere periode verkregen heeft, die invloed nog
verborgen blijven ; maar de twijfel wgkt , zoodra wij die ge-
tallen tot ordinaten maken van eene curve en dan de adem-
halingscurve er onder plaatsen, zooals op plaat I geschied ia.
Op onderscheidene plaatsen, onder anderen bij Vier-
ordt en Marey, vindt men vermeld, dat de invloed
der ademhaling, nauwlgks merkbaar in den normalen
1) Onlangs zijn se uitnemend gelukt, — de resultaten later
mede te deelen.
165
toestand, bij diepere en minder frequente ademtochten
duidelijker te voorschijn komt. Wij hebben hierover
slechts weinig proeven genomen. Eene enkele curve,
bg het ademen van Prof. D. verkregen, deelen wij mede op
plaat II, fig. 5. Opmerkelijk is het, dat hier de gang
"" van den duur der hartsperioden eene dubbele kromming
vertoont tegenover één ademtocht, en dat de langste
periode reeds bg de uitademing voorkomt, om bij het
b^gin der inademing door eene tweede betrekkelijk kleine
verlenging van duur gevolgd te worden. — Altijd blijft
bet waar, dat, even als bij de gewone ademhaling, de
perioden in het begin der uitademing anger, in het
begin der inademing korter worden.
0£9choon het niet in onze bedoeling lag, ook voor de
willekeurige wijzigingen der ademhaling den invloed op den
polsduur te onderzoeken, hebben wg in 8 gevallen na een
paar gewone ademtochten zeer diep en aanhoudend laten
in- of uitademen, en de in- of uitademing 15 of 20 pols-
slagen laten aanhouden. Het resultaat was Tmalen het-
zelfde: bij de sterke inademing ontstond al spoedig
eene aanzienlijke vertraging der hartslagen, om echter
onder het aanhouden al weder voor kortere perioden
plaats te maken , terwijl voor diepe en aanhoudende uit-
ademing in allen deele het tegengestelde werd gevonden.
Éénmaal echter gaf ook eene diepe uitademing vertraging.
Wij zouden gaarne de diepe uit- en inademing met de
vergezellende positieve en negatieve drukking tot in het
uiterste gedreven en onderzocht hebben, in hoever daarbij
de hartslagen geheel tot stilstand worden gebracht. Maar
het bleek onmogelijk te zijn, alsdan hetzij van het hart,
hetzij van de art. carotis de slagen met zekerheid te
registreeren : — de door ons gebezigde methoden zijn
voor dat doel niet aanwendbaar.
166
LaDg was het bekend, dat men b^ het registreeren
der hartslagen, hetzg onmiddellijk van het hart, hetzg
van de slagaderen, in het op-
en neergaan der totale lijnen
met hare kleine golven tevens
den rhythmns dei respiratie ver*
krijgt. Wij hebben nu gevonden,
dat men, omgekeerd, in de cnrve
der ademhalingsbewegingen on-
der zekere omstandigheden ook
de polsslagen duidelijk herken-
nen kan. Het verschgnsel was
Marey niet geheel ontgaan, en
werkelijk is het in fig. 13 op
bladz. 41 zijner verhandeling
over pneulhographie eenigszins te
zien. In eene noot lezen wij hier
dan ook: „dans la figure 13 on
„rémarque des dentelores nom-
„breuses, snrtont pendant la
„période d'ezpiration; des sacca-
„des de la courbe sont prodoites
„par rébranlement qne les batte-
„ments du coeur amènent dans
y,leB parois du thorax et de l'ab-
„domen." Wij hebben het ver-
sclqnael in sommige gevallen
zoo sterk uitgedrukt gevonden,
dat het geheel overbodig scheen,
den pols afzonderlijk te regis-
treeren. Fig. 10 geeft hiervan
een afbeelding: zij stelt eene
enkele ademhaling voor; bi) e
167
en e' begint de exspiratie, bij i de inspiratie. Zooals men
ziet, beantwoorden aan deze ademhaling 4 polsslagen.
Vooreerst hebben wij nn onderzocht, op welke gedeelten
van borst en bnik het verschijnsel zich het duidelijkst
vertoont. Daarbij is gebleken, dat de ademhalingsbewe-
gingen, bij den man, van boven tot in de hartstreek een
veiüig in uitgebreidheid toenemen, vervolgens wel iets
verminderen, om toch een weinig boven den navel de
grootste excursies te verl( rijgen, die dan lager aan den
buik weer allengs kleiner en boven de regio pubis schier
onzichtbaar worden. Boven aan de borst nu wordt in
deze curve de hartswerking reeds herkend; maar het
sterkst komt zg uit in de hartstreek, om in de meeste
gevallen aan den buik te verdwijnen,
In den regel begint de polsbeweging der respiratie-
curve met eene vrij snelle rgzing, enkele malen met
eene daling, waarna dikwijls nauwelijks rijzing te zien is.
Begint de polscurve met eene daling, dan valt deze juist
vóór de contractie van het hart, op het oogenblik dus , dat
de grootste hoeveelheid bloed in den thorax voorhanden is.
Het begin eener rijzing valt daarentegen volkomen samen
met den slag der art. carotis (fig. 11) , die op hare beurt
Fig. 11.
samenvalt met het maximum vaii rgzing bij den hartslag
(verg. fig. 12 H). Kort voor dit maximum hebben zich de
168
yalvulae semilonaxes geopend en treedt de bloedgolf in
de art aorta, om al zeer spoedig de art. carotis te be-
reiken, welker slag nu met het maximum der harts-
werking samenvalt Het stijgen nu der lijn is verminde-
ring van den omvang der borstkas. De hypothese, dat
net uittreden eener bloedgolf uit de borst, zonder even
Fig. 12.
snelle aanvulling door aderlijk bloed, tot die stijging
aanleiding geeft, ligt voor de hand. Bevestigd wordt
deze hypothese, door het telkens gebleken stellige feit,
dat de verheffing niet coïncideert met den hartsslag, die
wel ongeveer Vw secunde vroeger invalt, zoodat de directe
inwerking van het hart is uitgesloten: fig. 12 moge dit
verzinnelijken. — Is de hypothese juist , dan moet het efiect
der hartslagen niet slechts bij applicatie van den elas-
tischen cylinder om den thorax, maar evenzeer in de
luchtsdrukking langs neus of mond zijn waar te nemen.
En werkelijk is ook dit het geval. Dat de oorzaak hier-
van niet in den neus of in den mond zelven te zoeken is ,
laat zich gemakkelijk bewijzen. Sluit men namelijk, door
een vocaal fluisterend voort te brengen of een mondstel-
ling aan te nemen , om de letter p uit te spreken , den neus
van de longen af, dan biyft langs den neus het verschijnsel
169
uit, — zooals het langs den mond verdwijnt, wanneer
men de glottis sluit of een mondstelling aanneemt voor
het uitspreken der letter k. De polsbeweging wordt dus
uit de luchtwegen aan de lucht in den neus en in den
mond med^edeeld. Het was nu* verder de vraag, of aan
het rijzen der curve, bij applicatie op den thorax ver-
kregen, het dalen der curve in de ademhalingsdrukking
zou beantwoorden. Men had recht dit te onderstellen.
Immers, indien de thorax, bij het uittreden der bloedgolf
uit z^ne holte, een weinig inzinkt en daardoor de curve
plotseling doet rijzen, zou tevens de lucht een weinig
oj^zogen en dus langs neus en mond eene daling gere-
gistreerd moeten worden. En toch is dit niet het geval.
Wel ontstaat de rijzing, in de thorax-curve ongeveer Vts
Fig. 13. secunde vroeger, zooals op
fig. 13 , die bij ingehouden
adem verkregen werd, te
zien is ; maar een dalen juist
tegenover het rijzen , zooals
onze hypothese deed voor-
8 IPHMBHHHHHBH^ zien, bestaat niet. Zou
ze hiermede onvereenigbaar
z^n? Een nader onderzoek der quaestie is zeker nood-
zakelgk. ')
Nu de invloed van de phasen der ademhaling op den
duur der vergezellende hartsperioden buiten twijfel is ge-
steld, hebben wij te vragen naar de oorzaak van dit
(] Onder het afdrukken zien Tqj, dat Carl Yoit (ZeitBohrift
t Biologie. B. 1. S. 390) op MDrackschwankuDgen imLungenranm
in Folge der Herzbewegangen" heeft oplettend gemaakt. H^
heeft alléén eene directe werking van het hart op de longen aan-
genomen, ronder te onderzoeken, of het yerBchijnsel met de
contractie van het hart Tolkomen coïncideert
12
170
verband. Verschillende hypothesen kunnen hieromtrent
worden geopperd. Vooreerst komt de drukking, waaronder
het hart bij in- en uitademing staat, in aanmerking. Op
dit verschil van drukking, en meer nog op datgene wat
van de meer of minder uitgezette longen afhankelgk is^
heeft Prof. Donders vóór vele jaren reeds opmerkzaam
gemaakt, en hij was geneigd eene door positieve druk-
king belemmerde uitzetting en eene door negatieve druk-
king belemmerde samentrekking als den grond van
stoornis der hartswerking op te vatten. Thans echter
ziet hij meer bezwaar in deze direct mechanische ver-
klaring. Ook voor den door ons gevonden invloed van
het normale ademen scheut ze hem minder aannemelijk.
Vooreerst wordt de duur der hartsperiode het grootst,
vóór nog de negatieve drukking op het hart haar maxi-
mum heeft bereikt, en zeKs blijkt, in het algemeen, het
onderstelde verband te ontbreken. Maar bovendien kan
men de negatieve drukking toch niet anders opvatten dan
als een grooteren last, dien het hart zou hebben te over-
winnen, waaruit niet wel een later begin der hartswer-
king, maar alléén een tragere voortgang — en dus een lan-
gere duur zou te wachten zijn, alvorens de kracht van
het hart toereikend ware, om de valvulae semilunares te
openen. Trouwens ook hierop heeft, zooals nauwkeurige
metingen van het tijdsverloop tusschen den aanvang van
de geregistreerde hartstooten en van den pols der art.
carotis op tal van curven ons geleerd hebben, de adem-
haliagsphase geen invloed. Die tijdsverschillen , alsmede
de hoogst geringe afwijkingen tusschen de toppen der
hartstooten en den aanvang der carotis-slagen , hebben
wij in curven gebracht, op gelijke wijze als den duur
der hartsperioden op plaat I en plaat II, en de adem-
halingscurve mede daaronder geteekend, waarbij het ver-
171
band, indien het bestond, stellig zou zijn aan den dag
gekomen; maar er bleek niets yan hoegenaamd.
Eene tweede verklaringswijze zon in den meer of min-
der mimen en gemakkelijken toevoer van bloed naar het
hart, en zoodoende middellijk in de drukkingsverhonding
binnen den thorax bniten de longen, knnnen gevonden
worden. Deze toevoer is zeker niet zonder invloed ; maar
de wijze van werking is zoo gecompliceerd en de toevoer
én nit de longen én van buiten de borstkas, bij de
verschillende phasen der ademhaUng, is zoo moeilijk te
berekenen, dat wij van eene nadere toetsing dier hypo-
these moeten afzien.
Een derde hypothese onderstelt eene onmiddellgke tus-
schenkomst van het zenuwstelsel. Hierbij wordt het mecha-
nisme nog veel gecompliceerder. Vooreerst weten wij, dat
centrale prikkeling van den n. vagas de perioden verlengt,
en het mag thans wel bewezen heeten, dat nit het cen-
traal-zenuwstelsel eveneens vezelen voortkomen, wier prik-
keling deels direct , deels indirect , als vasomotorische zenu-
wen , den duur der hartsperioden verkort. Beide nu kunnen
hierbg in het spel zijn. En of zich dan 'eene zekere
synei^e der innervatie van het hart en van de ademha-
lingsbewegingen regtstreeks doet gelden, of wel het
mechanisme der ademhaling enkel het bloedgehalte der
medulla oblongata wijzigt ^), waardoor de ademhaling
alléén indirect op de innervatie van het hart zou kunnen
werken, blijft dan nog onbeslist Yoor het eerste pleit,
dat, bij geopende bostkas, zoolang de kunstmatige adem-
haling wordt voortgezet , de hartslagen regelmate volgen,
maar bij het ophouden der kunstmatige ademhaling, reeds
>) Yergelïjk Einbrodt. IJeber den EinfluBS der Athembewe*
gnngen aof HerzBohlag and BlutdruoL S. 19. Wien 1860.
12*
172
na eenige seconden, jnist wanneer zich automatische adem-
halingsbewegingen ontwikkelen, zeer vertraagd worden,
niettegenstaande de ademhaligsbewegingen bij geopende
borstkas op de dilatatie der longen niets vermogen en ook
in de circulatie geene wijziging kunnen brengen. Voor de
laatste opvatting zou daarentegen pleiten , dat ook wille-
keurig gewijzigde ademhaling haren invloed op den duur
der hartsperioden doet gelden, waarbij dan trouwens de
gewijzigde bloedstoevoer naar den thorax de hoofdrol
zou kunnen spelen. — Twee verschijnselen, die tot
deze verklaring betrekking hebben, nam Einbrodt
bij honden waar. Vooreerst zag hij den invloed* der
respiratie-phasen op de hartsperioden met de doorsnij-
ding der nn. vagi geheel ophouden , en ten anderen
vond hij bij drukking van aderlij k bloed in de sinus der
dura mater aanzienlijke vertraging der hartslagen, die bij
ontlasting van bloed uit de vena jngularis dan weer fre-
quenter worden. Deze verschijnselen verdienen zeker al
onze aandacht. Maar of de bewegingen van het kwik-
zilver in den manometer een kleinen invloed der adem-
halingsbewegingen, bijaldien deze na doorsnijding der nn.
vagi overgebleven ware, nog zouden doen herkennen ,
komt ons twijfelachtig voor, en drukking van aderlijk
bloed eenvoudig als prikkeling der nn. vagi op te vatten,
achten wij bedenkelijk. Het schijnt daarom, dat, hoe
eenvoudig het verschijnsel zij, de verklaring een nog
onopgelost problema blijven moet. Op de proeven tot
verklaring wezen wij alleen, omdat zij misschien het
uitgangspunt tot nader onderzoek worden kunnen.
Ten slotte zij het ons geoorloofd , nog op twee punten
opmerkzaam te maken.
Het eerste betreft de toepassing der aangewende methode
173
ter demonstratie van het mecliaDisine van sommige spraak-
klanken. Wij hebben boven reeds enkele malen gebruik
gemaakt van dat mechanisme , om de glottis en den weg
naar neus- en mondholte bij onze proeven geopend of
gesloten te hebben. Als contrdle voor de afsluiting, bijv.
van den neus, diende ons daarbij de schrijftoestel van
den cardiograaf. Deze is zoo gevoelig, dat men bij de
verbinding van het werktuig met den neus, onder het
spreken, telkens aan de rijzing van het hef boompje zien
kan, of de weg tot de neusholte is geopend geworden.
Op die wijze dus laat zich aantoonen, dat zulks alleen
plaats heeft bij het uitspreken der resonanten m, n, ng, en
tevens ziet men , dat onder het spreken niet slechts langs
den mond, maar alt^d ook langs den neus wordt inge-
ademd. Het is zeker niet onbelangrijk en belooft wel
eenige toepassing, bij het spreken de curven langs den
neus te doen schrijven , waarbij niet slechts iedere inade-
ming, maar ook iedere uitgesproken resonant met de
vergezellende uitademingsdrukking geregistreerd wordt.
Bij de vocalen is de neus volkomen afgesloten en blijkt,
wanneer men het voornemen heeft een resonant te doen
volgen, gesloten te blijven tot de resonant zelve daar is;
bij de uitspraak van Fransche woorden daarentegen is,
zoodra de vocaal gehoord wordt, waarop een resonant volgen
moet, de neus al aanstonds een weinig open. In gevallen
van paraese van het zacht verhemelte, zooals na angina diph-
fherina niet zelden wordt waargenomen , kan men met dit
werktuig onderzoeken , of en bij welke vocalen de neus
wordt afgesloten , en niet slechts hoeren maar ook zien , in
hoeverre de klinkende slagconsonanten voor resonanten
plaats maken.
Eindelgk eigent zich onze methode tot het onderzoek der -
bewQging van het zachte gehemelte, die naar de methodoi
174
door Debrou tooi de beweging bij het slikken aange-
wend, door Gzermack yoor de vocalen is onderzocht.
Men moet hierbij een doorboorden stop in het ééne neusgat
steken en het andere sluiten. Bij het rijzen van het den
neus afsluitend gehemelte moet dan de spanning der lucht
in de neusholte stijgen en zich in de beweging van het
hefboompje te kennen geven. Bij eenige voorloopige onder-
zoekingen, werd evenwel niet alt^d hetzelfde resultaat
verkregen, en wij onthouden ons daarom van de mede-
deeling: waarschijnlijk zal prof. Donders later daarop
wel terugkomen.
Het tweede punt geldt een pathologisch geval. Het
ligt kennelijk in de bedoeling van Marey, naast de
sphygmographie de pneumographie in de pathologie in
' te voeren : het geval , dat wij wenschten mede te deelen ,
gaat nog verder en betreft een pathologischen invloed
der ademhalingsphasen op den duur der hartsperioden.
Deze kwam voor big eene jonge dame , onder behandeling
voor hevige kramp van den musculus orbicularis , gepaard
met lichtschuwheid. Hevige spinaal-pijnen waren voor-
afgegaan, en er bestond algemeene neurose, waarvan de
spierkramp slechts een der meest in het oogloopende ver-
sch^nselen was. Bij deze patiënte merkte Prof. Donders
een zeer onregelmatigen pols op, dien men pulsus
intermittens zou willen noemen. Onderstellende, dat de
ademhaling hierop niet zonder invloed was , wenschte hy
de respiratie-bewegingen tegelijk met den pols der art.
carotis te registreeren. Toen dit geschiedde, was de irre-
gulariteit voor den tastenden vinger grootendeels verdwenen
en had niet meer het karakter van intermissie. Intusschen
kwamen nog eenige zeer lange perioden voor, zooals op
. fig. 6 en 7 , plaat II te zien is. In het algemeen nu blijkt
hier weder de invloed der ademhaling, en duidelgk ziet
175
men, dat de langste liartsperiode in den regel bij den
aanvang der inademing, de kortste in het verloop der
nitademing ligt. Onder de hartsperioden , die gemiddeld
slechts 18 tot 20 trillingen duurden, komt er in
figuur 6 eene voor van 28, in fig. 7 eene van 27 : zoo
groote verlenging wordt inderdaad als intermissie gevoeld.
Opmerkelijk is het nu, dat deze buitengewoon lange
perioden aan dezelfde phasen der ademhaling beantwoorden,
waarin ook gewoonlgk de periode langer is, dat is aan
het einde der uitademing of het begin der inademing. De
ademhaling vertoont tegenover de buitengewone lange
hartsperioden niets ongewoons. — Willekeurige diepe in-
en nitademing, die wij deze patiënte lieten bewerkstel-
ligen, gaven ook tot groote schommelingen van den duur
der hartsperioden aanleiding, waarbij in den regel aan het
einde der diepe exspiratie of den aanvang der diepe inspi-
ratie de langste perioden voorkwamen.
Wg hebben eenige dagen later het onderzoek op dezelfde
patiënte herhaald en daarbij geheel overeenkomstige resul-
taten verkregen. Een paar dagen voor het eerste onder-
zoek was hypodermatisch murias morphii aangewend.
Aanvankelijk achtten wij het mogelijk, dat de onregel-
matigheid van den pols hiermede zou in verband staan.
Toen echter 10 k 12 dagen later, terwijl inmiddels
geen morphium was aangewend , het verschijnsel onveran-
derd gebleven was, bleek de onderstelling ongegrond te
zgn geweest. Bovendien hebben wg bij eene soortgelijke
patiënte den duur der hartsperioden, tegelijk met de
ademhaling, geregistreerd, én onmiddellijk voor de hypo-
dermatische aanwending van morphine, én slechts 25 mi-
nuten daarna, éénmaal, terwijl zij op den stoel in slaap
viel , maar ten aanzien van den invloed der respiratie op
de hartsperioden niets bijzonders opgemerkt.
176
De medegedeelde waarneming komt ons belangrijk
voor: het verband der zoogenoemde intermissie tot eene
bepaalde phase der ademhaling verplaatst den grond van
den invloed met groote waarschijnlijkheid in de mednlla
oblongata, en zet aan de hypothese, dat de genoemde
invloed, ook in normalen toestand , mede van de mednlla
oblongata nitgaat, nog grootere waarschijnlijkheid bg.
Het is de vraag, of in gevallen, waarbij de oorzaak der
intermissie in hartsgebreken te zoeken is, wel evenzeer
de invloed der respiratie zon te constateeren zijn. — In
het medegedeelde geval ligt zeker wel een wenk, om
niet alleen de pnenmographie, maar deze ook in verband
met de hartsperioden , in de pathologie in te voeren.
Stemvoii
Tl 1
i- "•'•••
DE C0NTRACTIE-60LF OER WILLEKEURIBE SPIEREN.
DOOR
D\ T. P L A C E, ,
IKLBIOING.
De onder den invloed van prikkels tot stand komende
contractie der levende spieren berust op eene moleculaire
wigziging, die eene gelijktgdige verkorting en verdik-
king der primitiefbundels ten gevolge heeft. Die wijzi-
ging bereikt allengs een maximum , om daarna weer
langzamerhand te w^ken. Z§ begint op de plaats der
prikkeling en breidt zich van daar naar beide zijden uit,
zoodat hetzelfde moleculaire proces zioh in al de overige
gedeelten van den primitief bundel herhaalt met een gering
tgdsverschil.
Wg zien dus eene verandering in een stof ontstaan en
weer verdwijnen, die zich voortplant van uit de plaats,
waar zg werd opgewekt, en we hebben dus het volste
redit, hiervoor den naam van golf, of meer specieéldien
van contractiegolf , te bezigen.
üit de definitie volgt, dat wg ook dan nog van een
contractiegolf mogen spreken , wanneer het effect der mole-
culaire wgziging, namelgk de vormverandering, uitblgft,
omdat de weerstand, die aan de verkorting der spier in
178
den weg staat, te groot was. In het algemeen echter
zal, waar de vormverandering zich kan vertoonen, haar
tijdelijk verloop met dat der moleculaire wijziging moeten
samenvallen en kunnen wij dus in de beschouwing van
dit verloop aan het begrip der wijziging dat der vorm-
verandering substitueeren , waardoor zonder nadeel van de
juistheid der redenering de helderheid zal worden be-
vorderd.
De duur der spiercontractie zal dus bg plaatselijke
prikkeling, bv. na irritatie der beweegzenuw, van twee
momenten afhangen: ten eerste van den tijd, waarin op
een gegeven punt het maximum van verdikking is bereikt
en ten tweede van den tijd, noodig om den pnkkel de
geheele lengte van den primitief bundel te laten doorloopen,
of, met ^dere woorden, van den duur der contractiegolf ,
van de snelheid harer voortplanting en van de lengte
der primitiefbundels. Prikkelt men daarentegen den ge-
heelen primitiefbundel tegelijk, dan leeren w^ uit het
tijdelijk verloop der contractie direct dat der golf kennen,
want er ontstaat dan slechts eene golf in de geheele
spiervezel, en de curven, die men de spier bij hare ver-
korting kan doen opschreven, zullen verschillend zgn,
al naarmate plaatselijke of algemeene prikkeling heeft
plaats gehad.
Eene nadere beschouwing intusschen leert, dat dit
verschil niet groot kan z^n, althans niet in het oogloo-
pend, waar men gebruik moet maken van ^ikvorsch-
spieren, die voor physiologische proefnemingen van dien
aard de eenigste objecten zijn.
De geleidingssnelheid is immers vrij aanzienlijk , en bg
de geringe lengte dezer spieren verdwijnt de tgd, waarin
de golf den primitief bundel doorloopt, schier geheel tegen
dien, waarin zij haar maximum bereikt. Ook b^ locale
179
prikkeling zal dus b^ deze korte spieren de contractie
bgna op hetzelfde moment in den geheelen primitief bnndel
een aanvang nemen en de carven znllen dus tamelgk
wel met elkander overeenkomen.
De lengte der contractiegolf wordt bepaald door haren
l^deligken dnnr en door hare geleidingssnelheid , want zg
zal geligk moeten z^n aan den weg, dien de prikkel
doorloopt in den tijd, waarin op een gegeven punt de
verdikking ontstaat en weer verdwijnt.
De duur der golf laat zich niet nauwkeurig aangeven.
Voor den t^d, dien zij noodig heeft om haar maximum
te bereiken, vonden wij ongeveer 0.1 secunde, en indien
wg dus voor beide phasen der golf denzelfden tijd in
rekening brengen, wat intusschen niet geheel juist is,
kunnen w^ de gevraagde grootheid op 0.2 secunde
schatten. De geleidingssnelheid bedraagt ongeveer 1 meter
in de secunde.
Door een eenvoudigen regel van drieën kunnen wij dus
de lengte der golf berekenen , en w^ vinden daarvoor de
vraarde van 2 decimeters. Hieruit volgt, dat de primitief-
bundels der kikvorschspieren nooit meer dan een klein
gedeelte eener golf kunnen bevatten.
Hoe geringe verschillen in de curven dus ook proef-
ondervindelijk kunnen worden aangetoond, uit de vooraf-
gegane beschouwing bl^kt , dat het bestaan dier verschillen
toch boven allen twijfel verheven is en by zeer lange
spieren of bij spieren waarin óf de voortplantingssnelheid der
contractiegolf, óf de duur der golf geringer zijn, zullen zij
zich in de verkregene curven duidelijk moeten vertoonen.
Stellen wig bij voorbeeld, dat de golflengte geringer
wordt dan de lengte van den primitiefbundel, dan zal,
terwgl de golf langs de spiervezel afloopt de verkorting
niet meer toenemen en de top der beschrevene curve
180
zal in eene horizontale Ign veranderen, mits de amplitude
der golf gel^k bl^ve.
Door een experimenteel onderzoek nu heb ik trachten
aan te toonen, in hoe verre de vorm der contractie bg
prikkeling der zennw verschilt van die bij prikkeling
der spier en had daarbg voornamelijk de ontwikkeling
der elastische kracht en den verrichten mechanischen arbeid
in het oog.
Het eerste gedeelte van het onderzoek , waaxbg de spier
direct werd geprikkeld, had weinig bezwaren, doch daar
waar het gold de zenuw te irriteeren, had ik met zoo
vele hinderpalen te kampen, dat ik geene resultaten ver-
kreeg, op wier absolute nauwkeurigheid men staat
maken kan.
Alhoewel ik dus hierin niet zoo ben geslaagd, als ik
wel had gewenscht, zal ik toch over deze proeven het
een en ander mededeelen, vooral omdat in verband met
deze experimenten eenige andere onderzoekingen werden
in *twerk gesteld, die ik in mijn proefschrift vermelden
wUde, en die, op zich zelf staande, allen samenhang met
de eerste helft van dezen kleinen arbeid zouden missen.
Ik bedoel hier eenige bepalingen van de geleidingssnel-
heid der spieren en een microscopisch onderzoek van het
aantal zenuwvezels, dat in een enkelen primitief bundd
eindigt.
HOOFDSTUK I.
De kracht, die de oorzaak is van de contractie der
spier is de .elastische. De onderzoekLogen van Ed.
Web er hebben deze voorstelling algemeen ingang doen
181
vinden. Volgens hem moet men de geprikkelde spier
beschouwen als eene gespannen elastische koord met
veranderlijke yeêrkracht.
Men stelt zich das hare elastische kracht voor als het
gevolg van uitrekking en heeft zich voor iederen graad
van spanning eene daaraan evenredige uitrekking te den*
ken. Hoe grooter dus de elastische spanning , des te meer
zal de spier zich trachten te verkorten , of des te geriüger
zal de lengte zijn, die de spier aannemen wil.
De eigenaardige verandering echter, die de elastische
kracht der spier bij de verkorting ondergaat eischt , dat men
den gang van het con^a|^;tij9rpi:oce8. nades onderzoeken
Waht^ teïwiji* bij eené gesp^nnoh elastische koord op het
oogenblik, waarop het spannend gewigt wordt weggeno-
men, het maximum van elastische kracht is gegeven en
deze b^ de verkorting allengs te gelijk met de lengte
afaeemt, tot dat zij op nieuw met den verminderden
weerstand evenwicht maakt, ziet men big de contractie
der spieren geheel andere wijzigingen in die spanning
optreden.
Het is dus van het hoogste belang, de ontwikkeling
der elastische kracht in de spieren na te gaan.
Beeds in het jaar 1850 werd door Helmholtz')
een belangiijk onderzoek hieromtrent in het werk gesteld,
dat onze aandacht overwaardig is. Helmholtz stelde
de vraag: „In welchen Zeitraumen und Stadiën steigt
und sinkt die Energie des Muskels nach momeutaner
Reizung" en heeft, om tot de beantwoording daarvan te
geraken , twee verschillende wegen ingeslagen. Het geldt
hier uiterst kleine tijden te meten, waarvoor de directe
1) Archir fur Anat. und Phys. von Jolu.Müller. Jahrgang
1860. Seite 276.
182
waarneming ten eenenmale ontoereikend is en men moest
dns naar eene indirecte methode nitzien.
De eerste methode die Helmholtz gebrnikte is die
der zelfregistreering , de tweede is die van Fouillet.
Bij de eerste laat men door een daarvoor geschikt
mechanisme de bewegingen, wier tijdelijk verloop men
wil leeren kennen, op een vlak opteekenen, dat met
gelijkmatige snelheid wordt voortbewogen. Eene bepaalde
doorloopen ruimte is dan aan een zekeren verloopen
tgd evenredig.
De methode van Fouillet berust daarop, dat de
afwijking van de naald eens galvanometers afhankelijk
is van den duur van den galvanischen stroom, die de
windingen van het instrument doorloopt. Is men dus in
staat juist aan het b^in der periode , wier duur men
bepalen wil, den stroom te sluiten en aan haar slot te
verbreken, dan zal men den verloopen tijd uit de afwijking
der naald kunnen vinden.
Helmholtz heeft het eerst de registreermethode gebe-
zigd, doch heeft daarmede slechts enkele voorloopige
proefnemingen gedaan , daar zij niet de vereischte nauw-
keurigheid bezat. Aan een uitgesneden gastrocnemius
van een kikvorsch werd door ndddel van een stalen
staafje een gewicht oj^hangen. Loodrecht op hpt staalde
was een stalen pennetje bevestigd, dat op een met rook-
zwart bedekt glasplaatje eene fijne lijn teekende. Het
glasplaatje werd door een vallend gewigt voortbewogen
en hoewel dus die beweging eene eenparig versndde
was, kon ze toch binnen de grenzen van den duureener
contractie als gelijkmatig worden aangezien. Werd de
spier niet geprikkeld, dan beschreef natuurlijk het pen-
netje eene horizontale lijn, terwijl er bij prikkelingeene
curve ontstond. Als prikkel werd gebezigd de openings-
183
slag van een electromotor van Neef, die stellig veel
korter dnnrde dan Vsoo seconde en dns als momentaan kon
beschouwd worden. Die inductieslag doorliep de geheele
spier; de prikkel was dus overal tegelijk aanwe2dg.
Van de op die wijze verkregene curve vinden wg in
het werk van Helmholtz een door middel van het
microscoop vergroote afbeelding.
Hare ordinaten geven de hoogte, waartoe het gewicht
opgeheven was gedurende den t^d , door de daarbg behoo-
rende absciseen uitgedrukt. Intusschen bestaat er op
de hoogte , door de curve aangeduid , niet noodzakelijk even-
wicht tusschen de elastische kracht der spier en het opge-
heven gewicht. Immers indien wij de oorzaken nagaan,
die den vorm der curve bepalen, vinden wg er drie, te
weten: V de elastische kracht der spier, 2**. de zwaarte
van het gewicht en 3"^ de eigenbeweging , die aan het gewicht
wordt medegedeeld. Aanvankelijk is de eigenbeweging
gelgk nul. Zoodra het gewicht echter eene zekere snel-
heid heeft verkregen , zal het trachten zich in de eenmaal
verkregene richting met die snelheid voort te bewegen.
Het pennetje zal dus bij de verkorting der spier eene
schuinsche naar boven loopende rechte Ign schrgven , zoo-
lang de elastische kracht der spier en de zwaarte van
het gewicht, die in tegengestelden zin werken, elkander
neutraUseeren. Heeft echter eene van deze beide krachten
de overhand , dan zal de rechte lijn in eene curve moeten
veranderen, en ze zal dan óf naar boven, 6f naar beneden
van de rechte Ign moeten afwijken. Daar waar de curve
concaaf is van boven , was de elastische kracht der spier
grooter dan de zwaarte van het gewicht; waar de curve
convex is, was ze geringer. Voor het neerdalende deel der
curve geldt juist het omgekeerde.
Op • al de plaatsen waar een concaaf gedeelte in een
184
convex gedeelte overgaat, wordt das de elastische kracht
door de zwaarte van het gewicht gemeten.
In het geheele verloop der curve ziet men convexe ge-
deelten met concave afwisselen en men heeft dus reeds
eene reeks van punten, aan bepaalde tijden beantwoor-
dende, waar de grootte der elastische kracht der spier
bekend is: waar ze evenwicht maakt met het opgeheven
gewicht Blijkbaar zijn er echter tusschen deze punten
nog andere te vinden , waar eveneens dat evenwicht bestaat;
en uit hetgeen boven gezegd is volgt, dat men ze aan
de convexe .^gefleelten. onder, aan de concave boven de
curve» te zoeken heeft.
Intusschen laat zich de curve, die de punten van
evenwicht verbindt, niet construeeren: eene oppervlakkige
beschouwing leert echter reeds, dat ook zij, juist zooals
die, welke de spier b^ hare verkorting opschreef, met
geringe schommelingen stijgende , een hoogste punt berei-
ken zal, om van daar allengs weer neer. te dalen tot de
abscis.
Hieruit volgt, dat de geprikkelde spier. bij verschillende
lengte^ dezelfde elastische spanning kan bezitten. Wij
moeten dus aannemen, dat er gedurende de contractie nog
elastische kracht wordt in het leven geroepen, want
indien het TnaTitnnn^ van spanning b^ den aanvang der
verkorting reeds gegeven was, dan zou de elastische
kracht gedurende de verkorting stellig moeten afnemen,
zooals wij dat bij elastische koorden zien plaats hebben.
Bij deze methode van proefneming leert men echter
slechts de veranderingen in spanning der spier kennen ^
tegelijk met de verandering in lengte, om dus de ont-
wikkeling der elastische kracht in de werkende spier
nauwkeuriger te bestuderen, was het noodig daarbij de
verandering in lengte buiten te sluiten.
186
Dit bereikte Helmholtz door de „methode der Ueber-
lastong'', waarbg hg den tijd bepaalde op de wgze,door
Fouillet aangegeven.
Hiervoor werd een tamelijk gecompliceerd toestel gebe-
zigd, waarvan het eigenaardige dddrin ligt, dat aan
de spier een gewicht zoodanig werd bevestigd, dat de
spier in rust het niet behoefde te dragen, doch zich niet
verkorten kon zonder het gewicht op te heffen. De proef
werd nu zoo ingericht, dat tegelijk met de prikkeling
der spier de tijdmetende stroom gesloten werd en juist
op dat oogenblik werd verbroken, waarop het gewicht
werd opgeheven.
De contractie kon dus eerst dan aanvangen, wanneer
de elastische spanning der spier begon grooter te worden
dan het gewicht; en de tgd, hiervoor benoodigd , kan uit
de afw^king der magneetnaald worden gevonden. Helm-
holtz noemde dien tgd de periode der latente prikkeling.
Op deze wijze deed hg een tal van proeven, wlaarbij
hg achtereenvolgens steeds grootere en dan weder kleinere
overgewichten bezigde, en de uitkomst hiervan was , dat de
duur der latente periode klimt met de overgewichten. Voor
het ontstaan van eene grootere elastische kracht is dus
meer tijd noodig: een resultaat, dat uit de beschouwing
der curve reeds was te vooronderstellen. Buitendien bleek
de vermoeienis op den duur der latente periode niet
zonder in'vloed te zijn.
Deze proeven brachten echter nog een nieuw feit aan
't licht, dat namelijk ook dan, wanneer de spier geen
overgewicht behoefde op te heffen, een zekere tijd ver-
Hep eer de verkorting begon. Gemiddeld bedroeg die
tgd 0,01 seconde. Er is dus na de prikkeling eene
periode, waarin de elastische kracht der spier nog niet
begint te stijgen.
13
186
Helmholtz zag hierin eene volkomene analogie tns-
Bchen het willekeurige en het onwillekeurige spierweefsel:
bij het laatste ontstaat immers de contractie eerst gerui-
men tijd na de prikkeling.
Wanneer men de resultaten van deze experimenten
graphisch voorstelt, en door de lengte der ordinaten de
vermeerdering in spanniüg, door de abscissen den ver-
loopen tijd voorstelt , heeft men een gedeelte eener curve,
die aanvankelijk met toenemende, later met afnemende
snelheid st^'gt. Ze is eerst concaaf, daarna convex naar
boven. Zij moet eenige overeenkomst hebben met de
besprokene curve van evenwicht. Deze gaf echter den
graad van verkorttog bij gelijke spanning, terwijl
gene de toename in spanning bij onveranderde lengte
aangeeft.
Helmholtz kende aan de tweede hier beschrevene
methode van experimenteeren eene veel grootere nauw-
keurigheid toe, dan aan de eerste, en heeft van haar
dus bij voorkeur gebruikt gemaakt. Zij heeft eöhter een
nadeel. Hoe juist zij ons ook den duur der latente
periode leeren moge, zij doet ons niets anders kennen.
Zij stelt ons niet in staat de hef hoogte te bepalen, noch
den tijd , waarin de geheele contractie is afgeloopen of het
maximum van verkorting is bereikt Ook over den ver-
richten arbeid laat zij ons in het onzekere, en het ligt voor
de hand, dat, juist in verband beschouwd met den duur
der latente periode, het bestudeeren van deze punten niet
van belang is ontbloot.
Om nu echter tot de kennis van al deze grootheden
te geraken, staat ons geen andere weg open dan de spier
haar contractie te laten registreeren. Uit de curve kunnen
wij dan de gevraagde waarden afleiden, mits w$ maar
de noodige voorzorgen nemen, dat geenerlei storende
187
invloed aan de nauwkeurigheid der bepalingen te veel
afbreuk doe.
Wg zagen boven, dat de vorm der curve ten deele
afhangt van de eigen beweging van het opgeheven ge-
wicht. Blikbaar zal daardoor niet alleen de top der
curve te veel naar rechts en te hoog gevonden worden,
maar ook het verloop wordt daardoor gewgzigd.
Die fout moet men trachten te ontwgken. Prof.
Donders raadde daarom aan, de spier bij hare contractie
eene stalen veer te laten spannen in plaats van een ge-
wicht te laten opheffen. Hierdoor wordt een groot voor-
deel bereikt. Immers de veer zal bijna geen eigen
beweging verkrijgen; zg zal de spier in hare beweging
volgen, doch zal, zoodra de spier te werken ophoudt,
onmiddellgk tot rust komen. Dit kan gemakkelgk worden
bewezen. De beweging toch zal dan ophouden, wanneer
al het arbeidsvermogen van beweging (lebendige Kraft) ,
dat by de spiercontractie in de veer of in het gewicht is
weggelegd in arbeidsvermogen van rust (Spannkraft) is
overgegaan, en noodzakelijk zal dit veel spoediger het
geval zyn bg de veer, wier spanning steeds klimmende
iB. Hoe sneller dus de spanning der veer toeneemt, des
te beter zal ze aan de eischen voldoen.
\ Men meene intusschen niet, dat de curve op die wgze
verkregen, een absoluut waar beeld geeft van den gang
der elastische krachten der spier, want het spreekt van
zelf, dat iedere • wijziging in die elastische kracht wel
invloed hebben zal op den vorm der curve, maar even
duidelgk is het, dat die invloed zich eerst een oogenblik
daarna zal kunnen doen kennen. De oorzaak voor de
beweging gaat de beweging altijd vooraf.
Het vrij langzame stijgen der curve is echter een be-
wgs, dat de spanning der spier « dat der veer slechts
13*
188
weinig overtreft, want indien liet maximum van elastiflchd
kracht reeds bij liet begin der verkorting voorhanden was ,
eoude de stgging veel sneller moeten plaats hebben.
Proeven hieromtrent genomen hebben dit bewezen. Wan*
neer in plaats van de spier een uitgerekt elastiekje aan
den hefboom werd bevestigd, dat plotseling werd losge-
laten, was de geregistreerde curve Teel steiler. Haar
top was doorgaans in Vto sec. bereikt, terwijl bg de
spiercontractie daarvoor ongeveer Vio jbcc noodig is.
Hoe langzamer de klimming is, des te geringer sal het
verschil moeten zijn tusschen het gewicht der last en de
kracht der spier en daar men de spiercurve des te con-
vexer worden ziet, hoe meer men den top nadert, wat
eene vertraagde stijging aantoont, zoo zal aan den top
der curve het verschil in spanning van veêt en spier
moeten verdwijnen.
Ook bij die curven hebben wi) dus slechts enkele
punten, waarop wij de elastische kracht der spier kunnen
schatten. Er zijn ten minste drie zulke te vbiden,
namelyk daar, waar de curve de abscis verlaat, waars»
de abscis weer bereikt en aan haar top. Uit de overige
gedeelten der curve kunnen wg wel besluiten of de span-
ning op een zeker tijdstip toe- of afgenomen heeft, doch
de elastische kracht der spier laat zich daar niet bepalen.
Yoor de oplossing der in dit hoofdstuk te beantwoorden
vraag , betrekkelijk de ontwikkeling der elastische kracht,
kan echter alleen het eerste der drie vermelde punten in
aanmerking komen, want wij willen immers het aan-
groeien der elastische spanning leeren kennen, onafhankelijk
van de verandering in lengte of van verrichten arbeid.
Helmholtz heeft zijne experimenten gedaan op een
uitgesneden spier, en hoewel hg zorg droeg het praepa-
raat in eene geslotene, met waterdamp verzadigde mimta
189
op te haDgen en zoodoende de uitdrooging voorkwam ,
zoo I^dt liet toch geen twgfel , of de spier moest spoedig
eigenaardige veranderingen ondergaan. De stofwisseling
is immers te eenenmale belet en de invloed der ver-
moeienis moet zich dus niet alleen veel sneller, maar
ook op andere wijze doen gevoelen , dan wanneer de spier
nog met het levende lichaam is verbonden. De uitwen-
dige gedeelten der spier sterven waarschijnlijk vrij spoedig
af, en uit de snelle vermindering der hef hoogten bg de con-
tracties der uitgesneden spier ziet men, dat spoedig een
belangrgk gedeelte harer levenseigenschappen verloren gaat.
Bij de bepaling van de uitrekbaarheid der levende spieren
vond Wundt^) dan ook aanmerkelijke verschillen, al
naarmate die bepalingen geschiedden op de uitgesnedene
of niet uitgesnedene spier.
Wij meenden dus onze proeven op den m. gastrocnemius
van den levenden kikvorsch te moeten verrichten, en
bezigden daarbij een apparaat, dat wij zullen beschreven.
Op de twee voorste hoeken van een houten voetstuk,
dat bij eene lengte van circa 20 eene breedte van 8
centimeters bezit, z^n twee koperen stellen bevestigd,
ter hoogte van ongeveer 15 centimeters, boven door
een dwarsstuk verbonden. Tusschen deze stellen is
een plankje aangebracht , dat door middel van een schroef
op en neer kan bewogen worden, dat echter wrigving
geno^ bezit, om gedurende de proeven een onveran-
derl^ken stand te kunnen bewaren. Op dit plankje
kan door middel van een grendel een ander soortgelijk
aan de voorzijde met kurk bekleed plankje, waarop de
kikvorsch bevestigd wordt, gemakkelijk worden vast-
gemaakt.
I) Dr. Wllh Wundt. Die Lekre von der MoBkelbewegung.
190
Tussclien de twee vermelde stellen zijn er op het
Yoetstok twee kleine koperen pilaartjes, van stalen tapjes
voorzien, waarin de goed gepolijste uiteinden van een
klein, horizontaal stalen asje rusten, dat schier zonder
wrgving draaibaar is.<
Op dit asje is een zeer licht houten hefhoompje met
het eene einde onbewegelgk bevestigd, dat dus in een
verticaal vlak beweegbaar is. Het vrije uiteinde drai^
een fijn puntig penneschachtje , waardoor zijne bewegin*
gen op den draaienden cylinder van het kymographion
kunnen worden opgeteekend. Hét aangrijpingspunt van
den hefboom ligt zeer dicht b^ de as en juist midden
onder den daarboven bevestigden kikvorschpoot , zoodat
de contractie der spier aanmerkelijk vergroot wordt
afgebeeld.
Het met de as verbonden uiteinde van den hefboom
is aan het eene einde van de stalen veer door middel
van eene schroef stevig verbonden, zoodat as, hefboom
en veer een geheel uitmaken.
Die stalen veer loopt over het voetstuk naar achteren
en rust met haar uiteinde op den rand eener excentri-
sche schijf, waardoor aan die veer eene willekeurige
spanning kan worden gegeven. Aan het achtereinde van
het voetstuk bevindt zich, namelgk, eene excentrische
metalen schgf, die om een vast punt draaibaar is.
Bij haar omdraaiing zal zg de veer oplichten; het
voorste uiteinde van den hefboom zal dan echter door
draaiing om het asje eene evenredige daling ondergaan
en de spanning der veer zal niet veranderen., indien de
de hefboom niet denzelfden stand bl^ft innemen. Is dit
het geval, dan beantwoordt aan eiken stand van het
excentriek een bepaalde graad van spanning der veör,
die empirisch moest woréen bepaald. Dit geschiedde op
191
de volgende wijze. Bij den laagsten stand van het excen-
triek lieten w^ het pennetje op den cylinder van het
kymographion eene abscis beschrijven. De eene arm
eener gevoelige balans werd door middel van een koord
aan het aangr^pingspnnt van den hefboom bevestigd en
op de schaal aan den anderen arm werden achtereenvol-
gens verschillende ge\^chten gelegd,, die den hefboom
omhoog trokken. Voor ieder gewicht was een andere
stand van het excentriek noodig, om den hefboom weer
op de abscis te brengen.
Langs dezen weg werd eene scala vervaardigd, waarop
men de spanning der veer aflezen kan voor iederen stand
der excentrische schijf. Op gelijke wijze werd ook be-
paald, hoeveel de spanning der veer toenam bg iedere
r^zing van den hefboom, en het bleek, dat de vermeer-
dering in spanning aan de oplichting tamelijk evenredig was.
Om de wrijving der veer op den rand van het excen*
triek te verminderen was aan hare ondervlakte een stalen
mesje aangebragt; intusschen was er bij grooter spannin-
gen nog zoo veel vrrijving, dat na elke draaiing van
het excentriek de veer moest worden opgelicht, om zeker
te zijn, dat zg haren normalen stand hernam.
De methode, om door een excentriek de spanning eener
veêi te regelen, is door M ar e 7 in de physiologie ingevoerd.
Aan de voorzijde van het voetstnk is een klein metalen
snpport aangebracht, dat door eene schroef hooger en
lager kon worden gebracht en waarop de hefboom steunen
kan. Hierdoor zgn wij in staat , de belasting als overge-
wicht te laten werken; want van den stand van het
sapport zal het afhangen, of de elastische kracht der veer
al of niet door de spier gedragen wordt.
Na deze beschrgving blijft ons nog over te vermelden, op
welke wijze het moment van prikkeling werd geregistreerd.
192
Wij bedienden ons hiertoe van een' kleinen electro-
motor, waarvan het ankertje van een schrijfpennetje was
voorzien, en die dus hg het aantrekken van den mi^eet
en bij het weer loslaten een verticaal lijntje en bij ge-
sloten of geopenden stroom eene horizontale lijn beschreef.
Door het aantrekken van het ankertje werd een tweede
galvanische stroom geopend, die.de primaire spiraal door-
liep van een Schlittenapparat van dn Bois-Reymond.
Indien men dus den stroom van den electromotor slnit,
heeft men in de secundaire een openings^inductieslag te
wachten, bij het openen een sluitingsslag. Alleen de
eerstgenoemde werd voor de prikkeling gebruikt, omdat
die wegens den uiterst geringen duur verkiesl^k is.
Het afbreken en het sluiten van den induceerenden
stroom was, zooals men ziet, direct afhankelijk van de
bewegingen van het ankertje, die geregistreerd werden,
en de waarschijnlijke onregelmatigheid in het ontstaan van
het magnetisme in den electromotor kon dus geen scha*
delijken invloed hebben op onze tijdsbepaling.
Eet moment der prikkeling werd alzoo op het kymogra-
phien aangegeven door het punt, vóór de pen van den electro-
motor de abscis verliet en naar beneden begon af te wijken.
De tijd werd geregistreerd door een stemvork , die 263
trillingen in de seconde volbracht.
De apparaten werden nu zoo geplaatst, dat de drie
pennetjes juist loodrecht boven elka&r den cylinder van
het kymographion , bekleed met over de lamp zwart ge-
maakt papier, aanraakten, en daarmede was alles voor
de proeven bereid. In de nevenstaande figuur is eene
schematische voorstelling gegeven van de plaatsing der
apparaten, die ter nauwemood nadere toelichting be-
hoeft Het doel was alleen een gemakkel^k overzicht
te verschaffen van den gang der proefneming, en daarom
Pin.
193
is alles in de teekening weggelaten , wat overbodig
scheen. Zoo is op het blok A, waarop wij de beschre*
Tone veer B in haar hoogsten stand en dus bg haar
grootste spanning zien afgebeeld, dat gedeelte niet ge-
teekend, waaraan de kikvorseh wordt bevestigd.
Den loop der galvanische stroomen, van de twee voor-
gestelde batterijen afkomstig, zal men zonder moeite
knnnen volgen. De keten van den eleetromotor E is ge-
sloten en het ankertje a dns. aangetrokken. De andere
keten, waarin de primaire spiraal van het inductietoestel I
is opgenomen, is daarentegen geopend, want de eene
harer pooldraden is met het ankertje, de andere meteen
stift 6 verbonden , dien wij op geringen afstand boven den
hefboom zien, die het ankertje draagt Wordt na de
stroom van den eleetromotor afgebroken, dan zal >de
hefboom door het veertje v opgelicht en tegen de stift
gedrukt worden. Hiermede is dan de induceerende stroom
gesloten, en men ziet hoe iedere sluiting en opening van
den eersigenoemden stroom eene opening en sluiting van
den laatstgenoemden ten gevolge heeft.
De draden der secundaire spiraal zien w^ in eene Pohl'sohe
wip P eindigen, van waar twee draden loopen naar de
spier M en twee naar de zenuw «. De stand der wip bepaalt
nu, of de spier dan wel de zenuw zal worden geïrriteerd.
Waar wij den gang der contractie onderzochten bij
directe prikkeling , hadden wij de laatste inrichting natuur*
lijk niet noodig, doch hg het zoeken naar een verschü, in
de curven bij directe en indirecte prikkeling verkregen,
moesten w^ die afwisselend doen plaats hebben, daar
alleen op die wgze resultaten te wachten waren , die eene
onderlinge vergelijking toelieten.
Wg zien eindelijk, dat de drie pennetjes, dat i^n den?
hefboom der spier l, dat aan het ankertje vaa den electro*
194
motor 2 en dat 3 der stemvork T met hunne pnnten in eene
lijn boven elkander li^en, en dat de hefboom Tan de
spier op het snpport 8 steunt. De spanning der yeêr wordt
dus niet door de spier gedragen en werkt als overgewicht.
Op het met kurk bedekte plankje werd een levende
kikvorsch door middel van eenige spelden vastgemaakt
en het ondereinde van het femur van den voor de proef
bestemden poot werd met eene stevige naald onwrikbaar
op het plankje bevestigd. Aan den hiel werd de huid
opengesneden en de Achilles-pees van het omliggende
weefsel losgemaakt en afgeknipt. Hiermede gaat bijna
geen bloedverlies gepaard; ook de vaten van den gas-
trocnemius worden niet gekwetst, daar beide zoo wel
ader als slagader zeer hoog in de spier indringen. Men
is dus zeker, dat de stofwisseling in de spier geenenoe*
menswaardige stoornissen ondervindt.
Na afloop der proeven , al werden die ook soms gedu-
rende eenige uren voortgezet, was de kikvorsch altijd
nog volkomen normaal, en ook de spier, die toch voor
de helft was los gepraepareerd, had na eenige dagen nog
het licht rood, doorschijnend aanzien der gezonde, levende
spieren. Om alle willekeurige contracties te voorkomen, werd
de nervus ischiadicus aan de achterz^de der dij afgebonden.
Het plankje met den kikvorsch werd daarop op z^ne
plaats gebracht in den toestel en door middel van een in
de Achilles-pees gestoken haakje, werd deze aan den
hefboom bevestigd. De eene der electroden werd met
dit haakje verbonden, de andere met de naald, die uit het
dijbeen uitsteekt. In het verloop der geleid-draden, die
van de secundaire spiraal uitgingen, was een kwikbakje
geplaatst, om door het uitnemen van den draad de spier
•vdcir::d^n: sluitingsinductieslag te vrgwaren, die bij het
af bVel^ea vda den stroom van den electromotor ontstond.
195
De klossen van het inductietoestel werden over elka&r
geschoven en de indnceeiende stroom werd geleverd door
twee Groye'sche elementen. De daardoor verkr^ene ope-
ningsslag was dan als een maximale prikkel te he«
schouwen , daar de hef hoogte hg het gehruik maken van
drie cellen niet grooter werd en ook hg niet geheel over
elkaslr geschoven klossen nog niet verminderde.
B^ het doel, dat wij hier trachtten te hereiken, was
het noodig , de spanning der veer als overgewicht te laten
werken. Aan het support werd derhalve de daarvoor
vereischte stand gegeven. De spier had dus de kracht
der veer niet te dragen. Het is intusschen noodig, dat
z^ in den toestand van rust eene zekere elastische kracht
hehhe en wel altijd dezelfde. Wij gaven haar daarom
eene hepaalde geringe spanning en wel doorgaans die,
welke z^ hy hare natunrl^ke lengte hleek te hezitten.
Dit werd op de volgende wijze bewerkstelligd. De pees
werd van een haakje voorzien, doch werd nog niet a%e-
knipt. Het haakje werd aan den hefboom bevestigd, en
daarop werd de kikvorsch zoo lang omhoog geschroefd,
totdat het hefboompje even van de abcis begon opgelicht
te worden. Nu werd de pees doorgesneden en door het
terugtrekken der spier sprong het hefboompje omhoog.
Door omdraaiing van het excentriek werd het pennetje
op nieuw op de abscis gebracht. De spanning der veer,
die hiervoor werd vereischt, bleek zeer gering te zijnen
bedroeg nooit meer dan 10 grammen. Het was onnoodig
voor iedere contractie de spanning der spier op nieuw te
regelen , daar ééne contractie in de lengte der spier eene
te geringe verandering teweeg bracht, om in aanmerking
genomen te worden.
In plaats van uit te gaan van eene bepaalde spanning,
kan men aan de spier voor iedere contractie eene bepaalde
196
lengte geven: dit scheen echter minder doelmatig, daar
dan de aanyangsspanning Terandorlijk geworden ware.
Het hest ware het dan nog, van de natuurlijke lengte uit
te gaan; doch ook deze is eene yeranderlijke grootheid,
zoodat hiermede geen wezentlijk voordeel wordt bereikt*
Wij lieten nu de spier bij verschillende aanvangsspan*
ning der veer zich contraheren, — aanvankelijk bij afwis-
selende later bij klimmende en dan weer dalende spanning.
In de volgende bladzijden deelen w^ eenige reeksen vai^
op deze wijze verkregene uitkomsten mede.
Alhoewel in dit hoofdstuk alleen de ontwikkeling der
elastische kracht ter sprake komt, en dus ook alleen de
duur der latente periode, in verband met de grootte van
het overgewicht van belang is, meenden wij toch reeds
nu die resultaten uitvoerig te mogen mededeelen. Da
tabellen behoeven eigentlijk geene nadere verklaring: alleen
E^ oj^emerkt, dat wij uit de hoogte der curve de ware
hef hoogte konden berekenen door de vergrooting, die de
hefboom aanbracht, in aanmerking te nemen. De eind*
spanning der veer, bg het maximum der contractie was
bekend, want, zooals w^ boven zagen, voor bepaalde
spanningsvermeerderingen der veer waren de daarvoor
noodige oplichtingen van den hefboom bepaald. Over het
berekenen van den verrichten mechanischen arbeid wordt
later gesproken. Bij de eerste tabellen hebben wy den
tgd in trillingen der stemvork en in f|^ seconden aan-
gegeven, bij de volgende hebben wij den tijd alleen in
seconden aangegeven , uit de trillingen berekend. N^et de
geheele spanning der veer werkte als overgewicht, daar de
rustende gastrocnemius eene geringe spanning bezat. De
graad dier spanning is voor iedere reeks aangegeven:
door aftrekking kan men dus de grootte van het overge-
gewicht vinden,
197
(3
Q
Q
08
o
M
u
OQ
Cd
u
u
a
08
OQ
O
«
iii,
0 Ë B u
Ijl'
i
0
fc^fH^CqiOeQCDaQOOCO
t> oó t^ QÓ i> t« t«* 00 »' ad »'
0
203
2126
19.6
21.76
19.8
19.26
20.1
23 26
23.0
21.0
22.6
Dunr der latente
periode.
§
g
0
s pH OÓ r-i ^ r-i -^ fH <Ó Oi «> «
1
0
>0(<*0>00»Or-lOO>0»0
iH r-l iH f-l
Mechaniiche
arbeid
in Centim.-
gram.
eóoóo!icóc<ir-i«ÖpHdÖ
Hefhoogte
in '
mm.
dödcsooocicSöC) ,
Hoogte
der carré
in
mm.
^kboÓuD^OQpHrHGddcQ g
4^ï i
«2^ 1
ga§§3ö3ö3S8Si
rH iH r-l pH r-f ©
SSS8S8S8JS838
^^ f"^ ^^ ^H ^H pH
^
S
vravo
K
fHe«ee4iaet»ao»Q>HCii
198
o«K@fe5MO«DOD«40»CR^ooSMOQDOD^o&oii^oobOM 1 Komn«r,
SS n^
«O OO^Oö 0X1^09 60 o " ' ^ " ^
ü
O»
er-
»
Hf
Cr-
•T3
8»
0
0
►-•
<
8»
oq
8»
B
5
g88gggg§8g88!§gg888§88888S
hnt
nu
SSSSSSSSS?S3SSS8SS;S8^Së$;
ooooooooooooooooooooopopp
8 00 Q Erf»' S9QS&QCÖCCOO«0»«Dh^^O«l->Q0»-i»-'«0i>' M
? ^
HU
I
fcob«obobto(oó»b«^b«c;«^b^óo^ggb«^öbgo
S
S
)
r
8geSSSSg2gS2K8S8SëS8SSSSlSS
Q0p0p00D^00GO0D0D0DpD5O^00^pD,«9Q0^Q0MQO;^Q0M
iE^koi0C«coMMb«b9O«b9ÓocDC!O*4Mcnbï<CMb«c»S^coi^
I
8
«8
199
-3-
>>i:£l
8
t
f
I
I
8
II I
s
f 8 5 i
n s n
«SI I
s|l i
00 M eoeo«>«>t<*a»Qq 00 a>oo^a»eoc«a»c<-<*;ioiOo9e«-'pM-40oo
ieooooiooooiooooooooioo»eootf)ioooooo
i9eoiqie)^>Joo»t<;t«oeo<^-^OGOU3a»ioeoooioe«oootoo
"^aoqcnr-aoaoofei-^eotooo^eO^feo^ao^iOeoooieoooc^ioooo
000 000 ooödödcödööödööoöcödöóö
g050e«0'*«'*ap«ccoO'*Qoo
SS?£?^'^$'^®ccooo<^QOOao«oe«<^Qoe«iocoooo^e«'^
«o«>q»^o;qeo*tioqoOi5»^eJoSt^«oeSSwo^§SS«
^•2^a»c«o»QOioo90«c^dió^'it'^eóiAo«Dt-^oÓQÓo»^.^ocó'^'4t
^0l0«o^•oo^<-co900l9o^toco^ ^ooc^(N^ooo»aooc--»«i
^'S S S2SS.PS55® O oooooooooooooooM
>«d r« è» O ^ è<i O» ^ tba»
i -^ <^ <^ iQ IA o lO >o m lO
I ^ ^ ^ 1^ ^ ^ ^ f^ ^ ^Q^
•--ie4eo^iotDt<-oooo^e4ooi4'»o«Dt*aoo»o^e<io9<4<««i<*QOA
200
1
a
M
•c
P«
ë"
lil
211
aDt>aóaDO>ooooaDoóa6aoaDOioiaóa6a»a6AOOïa»a6<
aot*a>ao99eot«QOcoi-4e90(i»oo»aQ^C9aoo«Da»ca9i(
o>09qc^iocq«DC>t«qoeoiOkOi>;COb*fc«td<<«fe«oe3i
d Ö Ó Ór-i iHpHrHrHGJ«iGiGiiodOÓadOÓeÓ0»G4ie«ioiC
I
^^
li'i
^
•iavinoji
iH iH 1-i d O* ö o' d ö d ö d ö ö d ö o" o' ö O ö ö <
,Hi-lrHiHC^<N0909eoeQOOCQ
00 A ö pH G<l ^lo 09 k« 00 oS Ö ^ C^
r-liHrHfHiHrHr-lfHrHG*«09G9
<c<ioo-^»o«Ofc*oo»OfHeQeO'^«o«Dt*oo»Oi-He«fle
i-^r-lrHrHrHr-lr-li-|i-«r-IO$0^e^9
201
>oaoaoaoAaoaoaoQoaoa&QOogbQda»a6oöaoo>QOa&ac)QÖaÓQ6adQdQdQÖaöa()QdQd
5'^^^«^«^^«0«0q»^q00lOrH0f5C0t^»*lO«0Xt*00iH^i-lOlOlOlQiHrHO
>OOiHiHiHrHiHrSö40iJe40Ó«c4cÖCQ0QCÓ0ÓGQiW0^«f-ïfHrHiHC>O<
oia>oiocDoeooQ^ooo«<
s kö eo ^ co »s 01 1« <<
^ r-lfHpHr-l©50ilC«C^««COC0COeQCO3«c5l«s!ifHfH-i?^
41
>aOOO*He9eO^aO«t<.GQOlO'-^O90SJ»Q«Dfc2QQAO»^OqeO^iOCOb»QOO»O'H
14
202
V.
Be spier had voor de contractie O grammen
spanning.
De contractiea gescldedden om de halye minuut.
TUd in 0.01
MC. van bet
AftBranc»-
Bind
EoogtH
Hefhoogte
AriMid
mnning
der tc«r
Bpannittff
6
der »eeï
dercnrra
in
in
i
In
in
tot aan het
tot aan hel
R
grammen.
grammea.
Inmm.
mm.
Clentim.-gr.
einde
periode.
maiimum
▼an
eontraetie.
1
0
220
18.40
0.92
10 12
0.61
«.16
2
25
256
18.86
1.02
14.38.
0.68
6.16
3
60
256
16.78
0.90
13.77
1.10
6.17
4
76
284
16.62
090
16 16
1.86
6.88
6
mo
282
14.40
0 78
14.90
1.56
6.17
6
125
294
13.46
0.73
15.29
1.71
6.17
7
150
810
1?.60
0.68
15.64
1.90
6.54
8
175
324
11.30
061
15^2
2.18
6.50
9
200
833
9.86
0.58
14 02
2.28
6.46
10
225
823
7.36
0.39
1069
2.70
5.24
11
250
335
6.48
0.35
10 24
8.00
5.51
12
275
355
6.00
0.32
1008
3.12
6.39
13
800
863
4.38
0.24
7 95
8.42
6.05
14
825
363
2.76
0.15
5 61
4 00
6.50
15
850
388
2.66
0.14
5.17
4 18
6.46
16
875
383
O 70
0.04
1.52
4.94
6.46
17
400
(
Seene c
oDtrac t
ie.
18
876
380
0.80
0.016
0 60
5 32
6.17
19
850
873
1.50
0.08
2.89
4 94
7.15
20
325
841
1.36
0.07
2.24
4 37
6.46
21
300
841
3.00
0.16
6.13
3.80
6.16
22
275
298
1.84
0.090
2.84
4.18
6.17
23
250
275
1.96
0.105
2.7Ö
3.95
6.16
24
225
273
8 70
0.19
4.73
3 88
5.70
25
200
271
5.34
028
659
2.75
5.17
26
175
262
6.16
038
7.21
2.41
6.01
27
150
248
7.56
041
8.12
2.36
6.92
28
125
225
8.00
043
7.53
2.20
676
29
100
230
10.40
0.66
9 24
1.75
6.58
80
75
226
12.20
0.66
9 93
1.59
6.65
31
50
208
13 20
0.71
9.16
1.18
6.17
82
25
154
10 90
O 59
5.28
0.91
6.01
88
0
148
12.60
0.68
5.03
0.68
6.01
riiv.
1
--
—
—
"--
1
1
—
-
—
— ,
r *.
1 —
\
—
. '
[■
k\
. ^
k\^
k
w
\
•
r\ 1
1 \
\\
1 \\
\
!
— ^ — X^
\\
/
k.
j
\^
/
s
y
1
••
V
s^_
1 — w ■
1
1
\
^
V \
I
1
, , -i
^ I
\
\\
* 1
! 1
N
^!\
k\
\
j 1
1 i
\
V
i
1
1
I 1
>
\\
—
!
1 ' 1
—
\
s\
1
1
\
\,
^^KJ
1
1
' 1
1 .
1
\
\ x\
1
\
>
w
1
1 \
^
X
1
1
t
1 ^
^
^_
1 .
1 ■
1
1
1
^
j
1
N
^!
1
1
^
,
i
1
1
1
^
I
1
1
h
1
1 1
i '-
1 1
!
1
I
■
' 1
\ \ 1
1
i
s
o
o
t
i
4
203
De resTiltaten zgn in het algemeen dezelfde als de
door Helmholtz yerkregene. Met de grootte der aan-
yangspanning der veer is de duur der latente periode
veranderl^kf en het l^dt dus geen twijfel , of het ontstaan
van eene hoogere elastische spanning is aan het verloop
van een zekeren t^d gehouden.
In de eerste reeksen vinden wij voor de latente perioden
in het algemeen grootere waarden dan in de volgende,
misschien omdat voor de proeven, in de eerste tahellen
vermeld, kikvorschen werden gebruikt, die reeds den
geheelen winter waren gevangen en dus slechter gevoed,
in één woord minder normaal waren. Voor den abso-
laten duur der latente periode zijn die proeven daarom
minder geschikt, voor de onderlinge vergelijking, in
verband met de aanvangsspanning der veer, blijven zg
van waarde.
Vooral daarom hebben die twéé eerste reeksen betee-
kenis, omdat er vele proeven met dezelfde spanning in
voorkomen en wg dus door vergelijking de verandering
4er latente periode kunnen vinden in den tijd voor
hetzelfde overgewicht. In de eerste reeks neemt voor
beide spanningen, de duur der latente periode toe, in de
tweede neemt ze af. Te gelijkert^d zien wij de hefhoogten
juist de omgekeerde verandering ondergaan, waarop wg
in het volgende hoofdstuk terugkomen. Blijkbaar hangt
het verschijnsel in de eerste reeks af van vermoeinis, in
de tweede van toenemende prikkelbaarheid.
In de volgende reeksen zien wij hiervan niets; de
punten van vergelijking zijn daar echter ook te spaar-
zaam gegeven.
Dat echter na zoovele contracties (in de vierde reeks
61) de vermoeienis zich nog weinig doet gelden, heeft
zgnen grond voornamelijk daarin, dat bij onze methode
14*
204
van pToefheming de stofwisseling in de spier behouden
biyft en de normale voeding geene stoondssen ondervindt.
Ook de in 't algemeen geringere duur, dien wij voor de
latente periode vonden , is wellicht van dezelfde omstandig-
heid afhankelijk. Vooral verdienen de proeven in de
laatste tabellen onze aandacht, waarbij de veer geene
aanvangsspanning had en dus geen overgewicht werd ge-
bezigd. Daar is de latente periode bijzonder kort. Zg
wordt nergens grooter dan 0.006 seconde en is eenmaal
slechts 0.0038 secunde, terwijl het geringste door Helm-
holtz gevondene cijfer 0.0073 bedroeg. In plaats van
0.01 secunde zouden wij dus 0.005 sec. als gemiddeld
moeten aannemen.
In de vijfde reeks werd de aanvangsspanning der veer
opgevoerd tot 400 grammen , bij welke spanning de spier
zich niet meer kon verkorten.
Het maximum van elastische kracht, dat zich in de
spier kon ontwikkelen, was dus bereikt en wig zijn der-
halve in staat het tijdelijk verloop van het aangroeien
der elastische kracht tot aan het maximum na te gaan,
In de nevenstaande figuur geven wij hiervan eene gra-
phische voorstelling.
De getallen op de ordinaten wijzen de elastische kracht
in grammen , die langs de abscis den tijd in Vtoo seconden
aan. Yoor ieder punt in de curven stelt de lengte der
abscis den duur der latente periode en de hoogte der
ordinaat de spanning voor, waarmede de verkorting begon.
Wij zien drie curven geteekend , de eerste beantwoordt
aan de proeven uit de eerste helft van tabel V, de derde
aan die der tweede helft. De abscissen zijn bij de laatste
allen grooter dan die der eerste, daar de spier door de
vele contracties vermoeid g:eworden was.
Tusschen deze twee curven zien wij eene door
206
eene dikkexe lijn voorgesteld, die de gemiddelde van
beide is.
Na de prikkeling verloopt er eerst een zekere tijd,
waarin de elastische kracht nog niet begint te stijgen en
daarom verlaten de curven de absois eerst bij de derde
ordinaat. Zij stijgen vervolgens, kleine schommelingen
vertoonende, met gelijkmatige snelheid on beginnen eerst
aan haar einde langzamer te klimmen.
Hieroit volgt, dat de elastische kracht aanvankelijk
evenredig met den t^d toeneemt, doch dat nabg het
maximum, voor dezelfde spanningsvermeerdeting meer
tgd wordt gevorderd dan aan het begin.
Het verder neerdalende verloop der curve kennen
wig niet, daar de proeven geen licht verspreiden over de
w^ze waarop de spanning der spier verdwignt. Waar-
sch^Dltjk echter is het, dat de curve veel langzamer dalen
eal, dan zig geklommen is.
Immers b^ de geregistreerde spiercurven ziet men , dat
het neerdalende gedeelte veel langer is, dan het opstij*
gende en men mag daaruit besluiten, dat er meer tijd
noodig is om de elastische kracht te doen wijken, dan
er voor haar ontstaan werd gevorderd.
De in de figuur voorgestelde curven mogen echter niet
met de geregistreerde curven worden vergeleken , daar de
eersten het stagen der spanning hg gelijk blijvende lengte,
de anderen dat gedurende de verkorting aangeven , waarbg
bovendien nog arbeid werd verricht.
Wg zagen boven, dat daar, waar de aanvangsspanning
nnl was, de latente periode slechts zeer kort duurde en
het is nu de vraag of zg onder de gunstigste omstandig-
heden , niet nog kleiner worden kan of zelfs tot nul kan
worden gereduceerd.
Beedfl had Helmholtz op de moogl^kheid gewezen,
206
dat de elastische kracht in de spier wel terstond na in-
werking van den prikkel ging toenemen, doch aanvan*
keiijk in zoo geringe mate, dat ze door het experiment
niet kon worden aangetoond. Om ons hieromtrent zeker*
heid te verschaffen , hehhen wij in verschillende richtingen
proeven genomen. Eer wij die echter gaan beschreven,
is het noodig, de verschillende momenten, die hierbij
in aanmerking komen, nader te overwegen. Wanneer
wij van een gering toenemen in spanning reeds beweging
willen wachten , moeten wij zorgen , dat de spier den ge-
heelen last, dien zij bg hare contractie zal moeten opheffen,
ook in den toestand van rast te dragen heeft, zoodat
hare elastische kracht gelijk is aan den te overwinnen
weerstand. Met andere woorden, wij moeten eiken
weerstand, die als overgewicht werkt, trachten te ver-
mijden. De wrijving speelt hierbij de voornaamste rol.
Haar ontstaan heeft z^ aan de beweging te danken:
zij kan dns de spanning der metende spier niet vermeer-
deren en moet bij de verkorting toch worden overwonnen.
Die wrijving wordt aangetroffen vooreerst in ons toestel
aan het asje van den hefboom en aan het pennetje op den
cylinder, maar buitendien in de spier zelve. Immers bg
hare vormverandering hebben er belangrijke verschuivin-
gen harer elementen plaats.
Het onderzoek moest dos aan het licht brengen, in
hoeverre de duur der latende periode ook daar nog door
het bestaan van een overgewicht kon worden veroorzaakt,
waar wij meenden , dat de spier zich zonder overgewicht
had verkort en of dus de latente periode niet geheel en
al te elimineeren was, wanneer wg de spier lieten con-
traheeren bij een minimum van weerstand.
Er* was echter nog een punt te beschouwen , de moge-
lykheid nameli}kf dat eene uiterst geringe vermeerdering
207
in spamung onopgemerkt blijven kan, bij eene reeds
bestaande groote spanniog in de spier. Is dit waar , dan
moet ook 9 wanneer men de verschillende spanningen der
veer niet als overgewicht laat werken , doch door de spier
laat gedragen worden, een verschil in de latente perioden
worden gevonden.
Bleek dat zoo te zijn , dan zouden wij eenig recht krij-
gen tot het vermoeden, dat de aangroeiing, der elastische
spanning onmiddelijk na de prikkeling begiat. Een stellig
bewijs is het echter nog niet. Bleef daarentegen bij de ver-
schillende belastingen de duur der latente perioden ge-
lijk, dan verloren wg voor dat vermoeden allen grond.
Wij trachtten dus bij de eerste reeks van proeven den
weerstand, dien de spier te overwinnen had, op een mi-
nimum te reduceeren en gingen daarbg op de volgende
wgze te werk.
De levende kikvorsch werd op eene horizontale plank
bevestigd en de los-gepraepareerde en van het hielbeen
afgeknipte pees van den gastrocnemius, werd doormiddel
van een dun, kort, zijden draadje bevest^d aan een hef-
boom, die een verticalen stand innam en om een hori-
zontaal asje draaibaar was. Het aangrgpingspunt van
den hefboom lag dicht bij het draaipunt en ter zelfder
hoogte en in de onmiddelgke nabyheid van de pees.
De hefboom had een labiel evenwicht en moest bij de
minste contractie overhellen. Hij had een gering ge-
vocht en schier geene' wrijving. Aan zgn top was een
fijn pennetje bevestigd, dat op een horizontalen cylinder
achrigven kon. De tijd werd geregistreerd door middel
eener stemvork en het moment der prikkeling werd op
zeer eenvoudige, mechanische w^ze aangegeven. Met de
hand kon men namel^k een wipje omslaan , waardoor én
de induceerende stroom werd afgebroken, én een pennetje
208
ter zgie werd geslagen, dat mede op den cylinder
schreef.
De prikkeling geschiedde op de hoven heschreven wijze.
De eene der electroden was aan de naald verhonden,
waarmede het dijheen was hevestigd, de andere liep in
een zeer dnn koperdraadje uit, dat in het henedeneinde
van de spier was gestoken.
Hierh^ was schier alle wrgving voorkomen, de spier
lag in de gladde huid en had hgna geen arheid te verrichten.
De nitkomst van deze proeven was echter voor onze
meening niet gunstig. De latente periode had namelgk
een nog langeren duur, dan wij hij de straks heschreven
methode' hadden gevonden. Z^ kon niet verder worden
gerednceerd dan tot 0.008 seconden. Ook de proef met
een nog lichter hefhoompje, dat niet meer woog dan 0.08
gram. had geen heter resultaat.
De latente periode was ook hij de verschillende op elka&r
volgende contracties zeer ongeluk. Haar grootte hedroeg
van 0.008 tot 0.016 seconde en het hleek, dat men langs
dezen weg op geene hmikhare resultaten rekenen kon.
Yoomamelijk was die ongunstige uitkomst wel daaraan
te wijten f dat de spier nu inderdaad in den toestand
van rust geene spanning had hoegenaamd. Na elke ver-
korting moest ze met de hand worden uitgerekt. Wel*
licht was ze dus vóór de prikkeling reeds korter dan
het onderling evenwicht harer deeltjes vereischte en hegon
dus het proces van contractie zich eerst te uiten, nadat
de elastische kracht reeds eenigen tgd gestegen was.
Wij gingen nu tot de tweede soort van proeven over,
waarh^ wij de spier verschillende helastingen lieten dragen.
Hiervoor werd de hovenheschreven toestel gehezigd.
Het support werd verw^derd , daar w^ de spanning der
veer niet als overgewicht mochten laten werken.
209
Wg lieten de spier achteieenvolgens met klimmende
en daarna weer afnemende aanvangsspanningen contraheeren
en geven de resultaten dier proeven in de volgende tabel.
Ook Mer veroorloven w^ oüs de nitkomsten reeds nu
in extenso mede te deelen.
210
Oi 1^ 1^ ^ 1^ *k ». ^ 1^ 1^ 00 00 09 ee o» ee co 09 o» o» to |s ie lo m m lo ko
^^i.rfNrf»oio»0(Ooeooo9oeoeo90oioiON>»ONrfi->^^
IO€;>«CIO»OCI^OIOV«->IOIOC7*<^U« lOO •aC7*K>O^C2«rOO«4U«IO
ocioo«oo<ooiOP«oo<oa<ou«oo«ootOO»oo«oc^og(Ou«o
l^»i«Nrfl^lO|o^8tolOloooo»oooooo|^Ooeeo90eooOo»o^9lOtOlOle^9lo^
to^ïGo «o^olOl^a»o»co^lo^•>3moooODC}1|»k.^aooDoooDu«coc^lo»-'^^
^aDi^*4a»ODo»u»«oo900»iooeQD^o«co9«co»^too»«c;^cefeoaooDaD
i-m
0»tO>^0»*aa»GO-«^i-'GDi^OIOQOtO«QU«V^O)00»^C0009fOO<D-<lcO
90^bftVb^bi<Dtooóo»oi^oa>bioao^bto»^QDioUbóoiOfOciib
oo^*o«toood-QOoiK»- «ca»l^>^9u<»^o»o»-^^GotoM^9lou«QD•aoo
^-1
ooooooooooooooooooooooooooooooo
li
6«M»oMCOMcoó»ó^^^^ba»bè)^oö(»^óoeiiüi09M feo«o^«
1
•Di^eek9^öó<ob^<oü<a»^ ci^i^ b^bï^ b^b^b»o<oGob^b
•^«OQDODQoppaDjDOpQOGOQDpT'T'Oeoe^^lOfeoooiooa^opT^T^
bb«o<(0bbibVbob^<ióoVbtfvö«&sQD^v«ioiikuitoQoö*#hó*b
II
■8 8-
211
Wg zien, dat de duur der latente periode vrij con-
stant blijft. Zg varieert van 0.004 tot 0,007 sec. De
kleine verscliillen , die hier worden opgemerkt zgn
kleine schommelingen , die waarschijnlijk van de tijdelijke
verandering der prikkelbaarheid of van andere niet nader
te bepalen invloeden afhangen. Althans door de ver-
schillen in spanning zijn zg niet te verklaren. Ook hier
was dus ons vermoeden, dat ons tot het doen dezer
proeven had geleid, gelogenstraft, en het schijnt bewezen
te zgn, dat er tusschen de prikkeling en het begin der
spanningsvermeerdering in de spier een zekere tijd ver-
loopen moet.
Intosschen meenen wg recht te hebben tot de verkla-
ring, dat, zoo die tijd al bestaan moge,eene juiste bepa-
ling er van onmogelgk is en tevens — zonder waarde.
De resultaten zijn te zeer uiteenloopend en wg hebben
geen waarborg of de graad van fijnheid van onze instru-
menten niet hiervan de hoofdoorzaak is.
Overal , waar er tgdsbepalingen worden vereischt omtrent
de wgziging van een toestand, die schier onmerkbaar
b^int, hebben wij met dezen hinderpaal te kampen.
Zoo is het meten van de snelheid van den galvanischen
stroom daardoor onmogelijk geworden. Het gold daar
immers op eene bepaalde plaats in een geleiddraad de
geringste vermeerdering in electrische spanning aan te
wgzen en wg zijn slechts in staat den tijd te meten,
waarin ze tot eene hoogte is gestegen, wier waarneming
binnen het bereik ligt van onze hulpmiddelen.
Zoo is het ook bij onze proeven , en het is te wachten,
dat eene fijnere methode, bij voorbeeld met behulp van
het licht, voor den duur der latente periode eene gerin-
gere waarde vinden zal.
212
HOOFDSTUK II.
In het vorige hoofdstuk hielden wij ons bezig met de
ontwikkeling der elastische kracht in de spier: thans zal
het onze taak zijn, op te sporen, in hoeverre de bij de
contractie verrichte werktuigelijke arbeid afhankeljjk is
van de grootte van den opgeheven Üsust.
Niet alleen de absolute grootte van dien arbeid behoort
daarbij te worden nagegaan, maar ook de tijd, waarin
h^ wordt verricht; want, zoolang de last opgeheven blij ft,
zal er chemisch arbeidsvermogen in de spier worden ver*
bruikt, om de spanning te doen voortduren. Met het oog
op den inwendigen arbeid der spier ia dus de duur der
contractie geenszins onverschillig.
Over deze punten kunnen de medegedeelde resulta-
ten onzer proeven eenig licht verspreiden. Eer w^ echter
tot de beschouwing dier uitkomsten overgaan, moeten
wij nog vermelden, op welke wijze de verrichte arbeid
werd berekend.
In het algemeen wordt de arbeid bepaald door het
product van hef hoogte en opgeheven gewicht. Daar w^
echter niet gewichten, maar eene elastisch gespannen
veer lieten oplichten, wier spanning bij de opheffing
stijgt, is het de vraag, welke spanning wij met de hef-
hoogte moeten vermenigvuldigen. Het ligt voor de hand,
dat wij de gemiddelde spanning moeten kiezen, en eene
eenvoudige beschouwing zal de juistheid hiervan aan het
licht brengen.
Stellen w^ ons voor, dat aan eene veer, die eene
«ia
\rillekenrige spanniiig = c moge bezitten, door aan het
spannend gewicht achtereenvolgens oneindig kleine ge-
-wichten r=: p toe te voegen, eene grootere spanning
^ordt verschaft, dan zal de elongatie der veer telkens
met eene oneindig kleine grootheid e vermeerderen. Ten
slotte zal dos het gewicht geUjk zijn aan c + np en de
elongatie =? ne. De arbeid, die hierbij telkens wordt ver-
bruikt, is gelgk aan het spannende gewicht maal de hef-
hoogte en dns e (c + p) , e (c + 2p) , . . . e (c + np). De
geheele arbeid is gel^k aan de som hiervan, waarvoor wg
kunnen schrgven nee + ep (1 + 2 + 3 . . . + (n — 1) +n)
, , ,.-1 • . /ii'+ïi\ «ne(2c+np)+nep.
hetgeen gehjk is aan nee + ep [ — — | of — ^ ^ ^
Door —^ wordt een oneindig kleine arbeid voorge-
steld, dien wij kunnen verwaarloozen en het overige
der formule, in woorden uitgedrukt, beteekent: het
product der hefhoogte met de spanning bij de halve
hefhoogte.
Katuurlgk geldt dit alleen, omdat de elongatie even<
redig klimt met de elastische kracht en de elasticiteit
eene volkomene is.
Werpen wij thans een blik op de resultaten, die inde
boven medegedeelde tabellen zijn samengevat. Yoor iedere
contractie vinden wij daarin de waarden in getallen
aaag^even, die wij voor onze beschouwing noodig
hebben.
Yooreerst de spanning der veer in grammen by den
aanvang en bij het maximum van contractie, voorts de
hefhoogte in millim. en den uit die drie grootheden be«
rekenden arbeid in centimeter-grammen. Ten slotte de
tyden, die er verloopen z^n van het moment der prik-
keling tot den aanvang der contractie (latente periode)
214
en tot dat het mazmnm van verkorting is bereikt In
tabel lY en YI is baarenboven de tijd aangegeven tiu-
schen de prikkeling en het oogenblik, waarop de last
zich op 0.9 der hef hoogte bevindt, én voor én na het
mazimum van contractie, terwijl eindelijk in tabel lY
ook nog aangegeven ia hoe lang de geheele contractie
dunrde, de latente periode er onder begrepen.
Bij de proeven, in de eerste vier tabellen med^;edeeld,
had de spier een overgewicht op te lichten, hetgeen bg
reeks YI niet het geval was.
Yoorts zien wij, dat in de twee eerste reeksen de
spier slechts twee afwisselende lasten behoefde op te
heffen, terwijl in de drie anderen de spanning der veer
voor iedere volgende contractie met eene even groote hoe-
veelheid werd vermeerderd, tot op een maximum en dan
weer op dezelfde wigze verminderd. Eindelijk valt nog
op te merken, dat in de drie eerste reeksen eene zwak-
kere veer werd gebezigd, waarmede geen grootere aan-
vangsspanning te bereiken was dan 140 grammen. Yoor
de twee laatste werd een veer aangewend , wier aanvangs-
spanning tot op 375 grammen kon worden gebracht. Yoor
iedere contractie is de tijd aangegeven, waarop zg plaats
had, om te laten oordeelen over de snelheid, waarin de
verkortingen elkander volgden.
Terstond valt in het oog, dat de hef hoogte met het
klimmen der aanvangsspanning afneemt Dit afnemen heeft
echter niet regelmatig plaats en er zijn zelfs nitzonde-
ringen opr dien regel te vinden. Niettegenstaande de
hef hoogten afnemen, big ven de eindspanningen klimmen,
hoewel ook hierop uitzonderingen voorkomen, hetgeen
geene verwondering baren kan, want die eindspanning
hangt van de hef hoogte en van de aanvangsspanning af.
De mechanische arbeid, die door deze drie grootheden
215
wordt bepaald, vertoont eene andere w^ziging. Zg klimt,
zooals wij in de drie laatste tabellen zien, aanvankel^k
met de aanvangsspanning , doch neemt weldra af. Vooral
is dat in de drie laatsten duidelijk, daar in de derde
de spanningen der veer minder variëeren.
Dat de eindspanning der veer de aanvangsspanning
steeds overtreft, wijst op eene belangrijke toename van
elastische kracht in de spier.
Want bij het maximum van verkorting heeft deze
eene veel geringere lengte en zonde dus, ware de lengte
onveranderd gebleven, een nog grootere kracht vertoond
hebben. Hoe groot die kracht zijn zoude , laat zich niet
berekenen , waarschijnlgk is zij echter niet zoo groot als
het gewicht, dat door de spier, zonder dat zij arbeid
uitoefende, nog slechts even of juist niet meer kon worden
opgelicht. Opmerkelijk ia het, dat bij de verkorting voor
het ontstaan der elastische kracht meer tijd noodig is;
want die tijd overtreft zelfs de langste latente periode zooals
in tabel V te zien is.
Ook uit de twee eerste tabellen volgt, dat de hef hoogte
bij eene groote aanvangsspanning geringer is, doch dat
daarbij nog geene noodzakelijkheid bestaat, om den ver-
richten arbeid kleiner te doen uitvallen. Deze tabellen
leeren ons echter nog iets, dat uit de andere niet kan
blgken en hetgeen niet onbelangrijk schijnt, namel^k de
verandering, die hef hoogte en verrichte arbeid ondergaan
in den tijd bij telkens dezelfde aanvangsspanning. In de
eerste reeks zien wij beiden voortdurend afnëlnen in de
tweede aanhoudend stijgen. In de eerste tabel zien wij ,
dat bij de eerste contractie met een aanvangsspanning van
15 grammen een arbeid van ruim 3 centimeter-grammen
werd verricht, terwijl de arbeid bij de laatste contractie
onder dezelfde omstandigheden slechts 0.5 centimeter-
216
grammen 'bedrog. Evenjsoo voor de aaDvangMipaiming
van 100 gram. waarbij de arbeid gednxende tien con-
tracties van 3 tot op 0.3 centimetergrammen daalde.
Tevens zien wij» dat de latente periode, die voor beide
spanningen natnnrlyk aanmerkelijk verschillen moet, voor
iedere volgende proef, bij dezelfde spanning verricht, eene
andere wordt en dat, terwijl hef hoogte en arbeid geringer
worden, de latente periode toenemen gaat.
In de tweede tabel zien wij jnist het omgekeerde van
hetgeen wg in de eerste waarnamen. Daar stggt de
hefhoogte en de arbeid biy beide aanvangsspanningen.
B^ de eerste en de laatste contractie, die big eene spanning
van 30 gram plaats hadden, zijn de hoeveelheden arbeid
2.6 en 4.7 centim.-gr. terwijl zij voor die, welke b^
120 gram tot stand kwamen, 2.8 en 6.2 bedragen. —
De latente perioden nemen daarbij af en verminderen
voor de respectieve spanningen van 1.9 en 4.3 tot 1.5
en 3.1 honderdste seconden. Wij zien hiemit ten duide-
lijkste, dat de duur der latente periode veranderl^k is,
en dat dan , wanneer de coDtractie later intreedt ook
minder arbeid wordt verricht bij de verkorting.
Wat nu de eerste reeks aangaat, zoo is die verminde»
ring in hefhoogte waarschijnlgk te verklaren door de
groote uitputting van het dier. Gedurende geruimen
tgd waren er proeven gedaan met den anderen gastro*
cnemius en hoewel in het algemeen de kikvorseben onder
de proeven zeer weinig schenen te Igden, was juist in
dit geval een langzaam doch vrij aanmerkelijk bloedver-
lies, door verscheuring van kleine vaatstammetjes by
het praepareeren , zeker daarvan de oorzaak. De stof-
wisseling was derhalve op een minimum gereduceerd ea
de verhoudingen, waaronder de spier werken moest, waien
dus niet veel beter, dan die eener uitgesnedene, en
217
w§ weten, hoe snel daar de uitputting pleegt in te
treden.
De proeyen der tweede reeks werden onder gunstiger
condities verricht. Niet alleen was al het bloedverlies
vermeden, de kikvorsch was ook geheel versch en de 25
in de tabel vermelde contracties waren de eersten, die van
de spier werden gevergd. Het toenemen in den verrichten
arbeid moet hier stellig op rekening worden gebragt van
stagende prikkelbaarheid.
Bg proeven met uitgesneden spieren ziet men eveneens
aanvankel^k de hef hoogte stijgen, doch nadat eenige
contracties hebben plaats gegrepen, gaat de hef hoogte
afnemen, omdat de uitputting zich ras doet gevoelen, en
juist in de gunstige verhoudingen, waaronder bij onze
proeven de spier werken kan, licht de grond, dat de
prikkelbaarheid zoolang blijft toenemen.
Om van de resultaten, die hier besproken zijn een *
gemakkelijk overzicht te verschaffen, hebben wij ereene
graphische voorstelling van gegeven, die op de bijgevoegde
platen te vinden is. De vgfde plaat heeft betrekking
op reeks lY , de zesde op reeks YI. Letten wij vooreerst
op de benedenste helft der platen.
ledere ordinaat beantwoordt aan eene contractie en
door verschillende hoogten der ordinaat van de abscis af
gerekend zijn de waarden voorgesteld van de aanvangs-
spanning en van de eindspanning der veer, van de hef-
hoogte en van den verrichten arbeid. De afstand der hori-
zontale lignen beantwoordt aan 100 grammen spanning,
aan een centim.-gram arbeid en aan 0.2 mm. heflioogte.
Door de correspondeerende punten in de ordinaten te ver-
binden ontstaan curven van allerlei vorm.
De twee roode stellen den gang der spanning voor;
de benedenste, die de aanvangsspanning representeert,
15
218
st^gt en daalt natuurlek gelijkmatig en moet dus eene
rechte lijn worden, de andere stijgt en daalt eveneens,
doch minder snel en ongel^kmatig.
De blaauwe doet de verandering in hef hoogte kennen
en wij zien, dat daar, waar de roode l^nen het meest
naar de abscis naderen, de ordinaten door de blaauwe
curve bepaald het langst zijn en omgekeerd , hetgeen vrg
natuurlijk is, wanneer wg bedenken, dat bg groote aan-
vangsspanning de hefhoogte kleiner blijft.
De hoogten der ordinaten, door de zwarte curve bepaald,
geven ons een beeld van den bij iedere verkorting ver-
richten werktuigelijken arbeid. In die curve zien vt^ de
grootste sprongen. Te meer vallen die in het oog, omdat
vr^ voor de arbeids-éénheid eene vrij groote lengte- éénheid
moesten kiezen , daar anders de curven te veel in elkander
waren geloopen en een verward beeld hadden gegeven.
Onmiddellijk blijkt ten eerste, dat de arbeid met groote
schommelingen aanvankelijk met de aanvangsspanning
st^gt en een hoogste punt bereikt, om daarna weef af te
nemen, zoodat met de grootste spanning de geringste
arbeid samenvalt, ten tweede, dat in de geheele curve
eene helling van links naar rechts bestaat. In het begin
komen de grootste arbeidshoeveelheden voor; later worden
die ook bij gelgken last niet meer zoo groot. Dit is een
noodzakelijk gevolg van de vermoeienis. Indien nu echter
de arbeid afneemt, moeten natuurlijk ook de hef hoogten
en de gemiddelde spanning kleiner worden (en dus ook
de eindspanning), en de roode en blaauwe curve moeten
dus dezelfde helling vertoonen. Bij nauwkeurige be-
schouwing blijkt dit ook zoo te zijn: alleen valt het
daar minder in het oog.
Over de groote schonmielingen in de curve van den
arbeid mogen vr§ ons niet verwonderen, afgezien daarvan
219
dat z§, zooals wig straks zeiden, zichtbaarder worden
wegens de grootere hoogte der ordinaten, want, daar de
arl^eid afhankelijk is van spanning en hef hoogte, znllen
kleine schommelingen in gelijken zin in de andere curven
alreeds groote in de curve van den arbeid ten gevolge
moeten hebben. Maar tevens zal de laatste met die der
hef hoogten meer overeenkomst moeten vertoonen, omdat de
hef hoogte niet alleen direct maar ook indirect, door de
spanning der veer te vermeerderen, op de grootte van
den arbeid van invloed is. De curven op beide platen
komen zeer goed met elka&r overeen; zij hebben volko-
men denzeKden gang ten opzichte van de vermeerdering
der. aan vangBspanniBg , en w^ ssien hieruit , dat de invloed
der belasting op hef hoogte en arbeid dezelfde blijft, indien
de last als ovei^ewicht werkt, of door de spier wordt ge-
dra||[en reeds vóór de verkorting. Op de tweede plaat zijn
al ie ordinaten van hefhoogte en arbeid wel is waar iets
gerimger; doch dit zal stellig afhangen van de grootte en
van de voeding der spier: absoluut gelgke resultaten zgn
bij verschillende spieren nooit te wachten.
Gaan wij thans na, wat er op te merken valt over
het tydelijk verloop der contractie. In de tabellen vin-
.^'êea wij de daarvoor noodige gegevens.
Eeeds eene vluchtige beschouwing der geregistreerde
- curven kan ons een denkbeeld geven van de groote verschil-
len, die in dat verloop te vinden zijn, bij verschil van
belasting, vooral naarmate zij als overgewicht werd aan-
gewend of niet. Daarom geven wij in de volgende vier
figuren eenige afbeeldingen van die curven, te meer,
4aa3r hiermede gelegenheid gegeven is , over den graad der
te bereiken nauwkeurigheid te oordeelen.
Fig. 1 stelt eene curve voor, verkregen zonder aan-
vangsspanning der veer; zij is ontleend aan de vierde
15*
Fig. L
teeks, fig. 2 eene andere uit dezelfde reeks bij een
Fig. 2.
"ISinyangsspanning der veer van 375 grammen, terw^l
'fig. 3 en 4, uit de zesde reeks genomen, curven voor*
Fig. 3.
stellen met eene aanvangsspanning van 50 en 375 gram«
men. Bij de tweede was er dus oyergewicht, bij de
drie anderen niei
321
Onder de ^ieronrven ê sien w^ de lijn ^ ,
4ie het peoneljje van den deotromotor
schreef en tusschen deze twee de trillingen t
der stemyork. Het moment der prikkeling
beantwoordt aan het punt p waar w^ de
benedenste Uj n naar beneden zien afweken.
De wgze , waarop de verschillende waar-
den, die wij noodig hadden, uit de gere-
gistreerde curven werden afgeleid is een-
voudig.
Om den aanvang der contractiecurve
nauwkeurig to/ bepalen, werd eenelineaal
langs de abscis gelegd en met eene scherpe
naald het punt aangeschrapt, waar de
abscis in de curve overging.
Op gelijke w^ze werd voor de lijn e het
punt p bepaald, dat aan het moment der
prikkeling beantwoordt
Voorts werden er uit de gevonden punten
loodlijnen op de absdssen getrokken, die
de trillingen der stemvork sneden. Het
aantal trillingen tusschen deze twee lood-
Ignen bevat, stelt den duur der latente
periode voor. Met eene loupe kon 0.1
trilling worden geschat.
Eindelijk moest de hoogte der curve
worden bepaald en de tgd worden gemeten ,
waarin het maximum van contractie was
bereikt.
Hiervoor was het noodig den top der
curve te kennen, welke met behulp van
twee winkelhaken werd gevonden. De eene
werd met een been langs de abscis ge*
222
legd en langs het andere been werd de tweede wisfftel-
haak zoolang verschoven, tot dat diens aan de abtois
evenwigdig been een niterst klein topje van de curve
afsneed. Door dit topje midden door te deelen, werd
de ware top bepaald.
Onder de cnrve werd de abscis doorgetrokken, die
het pennetje van den hefboom geschreven hebben zou,
indien de spier zich niet had verkort. Uit den top
werd eene loodlijn neergelaten op de abscis en met
een schuif passer , waaraan een nonius is aangebracht,
werd de hoogte der cnrve nauwkeurig gemeten. Voorts
werd met de leugte van den hefboom als straal uit
den top der curve een cirkelboog getrokken. Het
middelpunt van dien cirkelboog lag in de abscis, daar
de hefboom der spier een horizontalen stand innam. Uit
het punt waar de boog de abscis sneed werd een loodlijn
getrokken tot in de trillingen der stemvork. Zoodoende
was het moment gevonden, dat aan den top der curve
juist beantwoordde.
Op soortgel^ke wijze werden de punten bepaald, die
aan 0.9 der hefhoogte in het opstiggend en het neerda-
lend gedeelte der curve beantwoorden en, met behulp
van daaruit neêrgelatene loodlijnen , werd de da^bg be-
hoerende tijd gevonden.
In al de curven zien wij, vooral in het opstijgende
gedeelte eigenaardige bochten, die van wrgving in het
gebezigde toestel afhankeligk zijn. Wanneer wij de spier
in plaats van de stalen veer een elastiekje lieten spannen
bij de contractie , dan had de geregistreerde curve altijd een
veel regelmatiger vorm, hoe groot de kracht van het
elastiekje ook geweest z^n moge: een duiddijk bewijs,
dat die bochten in onze curven niet door ^Mseimge
wgzigingen in de spanning der spier veroorzaakt worden.
/
223
r-i,
Fig. 5 geeft eene afbeelding van eene curve verkregen
met aanwending van een elastiekje,
dat eene spanning bezat van 17
grammen. Zg behoorde tot een
reeks proeven , vroeger in het phy-
siologisch laboratorium genomen
en werd ons door Prof. Donders
welwillend afgestaan.
De wrijving in het apparaat was
op geenerlei wijze weg te nemen
en de proeven op eene andere wgze
in te richten was niet doenl^k,
daar alleen deze methode, met de
stalen veer en het exentriek, ons
in staat stelde de contracties met
verschillende belasting regelmatig
en snel op elka&r te doen volgen.
Dit gaf ons immers het recht de
resultaten onderling te vergelijken,
daar in zoo korten tijd geene be-
langrijke wigzigingen in de spier
tot stand kunnen komen en wij
dus alleen met de allengs intre-
dende vermoeienis te maken hadden.
Daar die door de wrijving ontstane
bochten echter den top der curve
niet onbruikbaar maakten , konden
^ ^^^^^^191^^1 ^ ^^^^ ^^ juistheid onzer resulta-
ten geen afbreuk doen.
De curven zijn zeer verschil-
^ ^g^^^^^ lend in hoogte. Vooral in figuur
' 2 ©n 4 zien wij, dat de hefhoogte zeer gering was.
"Voorts zien wg bewaarheid, hetgeen omtrent den duur
/
224
der latente periode in het eerste hoofdstuk is gezQgd: .
in figuur 1 bedraagt zg slechts eene trilling, terw^l zg
in fig. 2 in het oogloopend lang is en voor fig. 3 en 4
nauwelijks verschilt. Tevens merken wij een groot yer-
scbil op in den vorm en de lengte der curven. Verge-
lijken wij de curven, in fig. 2 en 4 voorgesteld, waar de
veer in beide gevallen eene gelijke en wel eene groote
aanvangsspanning had, is dit b^zonder duidelijk, want
terwijl in de eerste de verkorting der spier slechts ge-
ringen tijd aanhield en de pen weldra weer daalde tot
de abscis, zien wij in de tweede, dat de verkorting
een' aanmerkelijken tijd bleef voortduren en slechts lang-
zaam week, waardoor het neerdalend gedeelte der curve
slechts eene zeer geringe helling verkreeg. Het einde
der curve is in de fig. zelfs niet te zien en om het af
te beelden zoude stellig eene geheele en wel eene zeer
langzame omdraaiing van den cylinder van het kymo-
graphion noodig geweest zgn, waarmede dan ook alle
tijdsbepaling in het opstijgende gedeelte der curven on-
mogelijk ware geworden.
Maar ook dan zoude het einde der contractie moeielgk
te bepalen z^n geweest, omdat de lengte der spier bij
iedere contractie verandert. Zoo vinden wij ook jn fig. 1 ,
waar de aanvangsspanning der veer gelijk nul was, en
in fig. 3, waar zg slechts 50 gr. bedroeg, dat de curve
de abscis niet weer bereikt. Daarentegen in fig. 2 , waar-
aan eene contractie met groote aanvangsspanning als
overgewicht te gronde lag, zien wij de curven in haar
geheel tot stand komen. De geringere lengte dier curve,
vergeleken met die in fig. 4 , is vooreerst af hankel^k van
den grooteren duur der latente periode en voorts daarvan ,
dat de spier slechts een deel der elastische kracht behoefde
te verUeaen, om de normale lengte we6r aan te nemen, terwgl
225
in fig. 4 de Moor den prikkel veroorzaakte spanningsver*
meerdering geheel geweken moest zijn, om de verkorting
te tennineeren. "
Ook na afloop der curve in fig. 2 is er dus een tijd,
dien men met de latente periode vei^elijken mag, waar
namel^k verhoogde elastische kracht bestaat, die zich
echter niet kan doen gelden, omdat zig door de spanning
der veer wordt overtroffen*
In al de curven ziet men dat de spanning langzaam
-wigkt; want anders zoude de veer den hef boom plotseling
naar beneden hebben gedrukt Het duidel^kst blijkt dat
in fig. 4.
Alleen waar een groot overgewicht gebezigd was, kun-
nen wg dus het einde der verkorting bepalen. Daarmede
is echter nog niet de ti)d gevonden, waarop de molecu-
laire wigziging, die de verkorting veroorzaakte, een einde
neemt, en uit hetgeen gezegd is volgt, dat dit tijdstip
niet te bepalen is, maar dat het zeker een geruimentgd
dnuit voordat de elastische kracht, door den prikkel
in het leven geroepen, geheel is geweken.
De phasen der golf zijn dus niet gelijk en de golflengte
is derhalve ook niet nauwkeurig te bepalen.
Gaan nfij nu de in de tabellen vermelde tijdsbepalingen na.
Het begrip der contractiegolf , dat aan de geheele be-
schouwing te gronde ligt, eischt, dat de gevraagde tijden
gemeten worden van het moment der prikkeling af en
niet van het b^in der verkorting.
Dat is dan ook geschied. Alleen zou ons kunnen wor-
den tegengeworpen, dat de golf eerst begint na het einde
der absolute latente periode. Dit doet echter niets ter
zake, want, zoo die al bestaan moge, is zij toch zeer
klein , zoodat z$ verwaarloosd worden kan , waar het de
b^müng geldt van veel grootere tgden zoo als die, waarin
226
het maximum van contractie is bereikt of de verkorting
afgeloopen is.
In de eerste tabellen, waar overgewicht werd gebezigd
en de kracht der veer tusschen twee grootten afwisselde,
ziet men , dat in het algemeen aan de grootste spanningen
de langste tijden beantwoorden, noodig voor het bereiken
van het maximum van contractie.
De vermoeienis en de toenemende prikkelbaarheid schenen
hierop weinig invloed te hebben: althans de verschillen
in de getallen zijn te onr^elmatig, om eenig besluit te
kunnen trekken.
In de twee volgende reeksen van proeven , waar even-
eens overgewicht werd gebezigd, waaxbi} echter de span-
ning der veer regelmatig vermeerderd en verminderd
werd, zien wij het in de eerste tabellen gevondene nog
duidelijker: met de spanning der veer neemt de tgd toe,
waarin zich de spier gaat verkorten.
Ook de tgden, van het moment der prikkeling tot dat
de last zich op 0.9 der hef hoogte bevindt, voor en na
het maximum van contractie, die in tabel lY berekend
zijn, klimmen en dalen met het overgewicht. Daarentegen
zien wij in de laatste kolom, waar de t^d gemeten is
tot aan het einde der verkorting, die verschillen niet
Bg geringe aanvangsspanning zgn daar juist de grootste
getallen te vinden, doch die verdienen het minste
vertrouwen, want het einde der curve, was in die ge-
valleu moeielijk te bepalen. Bij de 'geringste spanning
was het zelfs onmogelijk, zoo als in al de proeven van
reeks YI, waar geen overgewicht werd gebezigd.
In de laatste reeks, waar de spier het gewicht te
dragen had, zien wij de spanning der veer op de tgden
geen invloed uitoefenen. In de eerste kolom zijn de ge-
tallen nagenoeg gelijk, doch in de twee andere zien w^
227
in de eerste helft yeel grootere waaiden, dan in de
tweede, hetgeen met yexandeiing in prikkelbaarheid in
verband moet staan.
Ook van dit tgdsverloop geven w^ op de reeds ver-
melde platen eene graphische voorstelling, en wg hebben
daarvoor dezelfde reeksen van proeven gekozen als voor die
van de hefhoogte en den arbeid. De b^ elkaar hoerende
zgn jnist boven elkander geplaatst, zoodat iedere verticale
l^n in haar benedenste helft de hefhoogte en den arbeid,
in haar bovenste van dezelfde contractie het tgdelgk ver-
loop leert kennen.
De tgden zijn op de plaat aang^even door de hoogten
der ordinaten. De afstanden tasschen de horizontale l^nen
beantwoorden aan Vim sec. De beteekenis der curven be-
hoeft schier geen nadere verklaring. De eerste geeft het
einde der latente perioden, en w^ zien dat zg op de vijfde
plaat (reeks lY) stggt en daalt met de aanvangs -spanning,
doch dat zig op de zesde (reeks Y) in een rechte lijn
is veranderd, wanneer men ten minste van kleine schom-
melingen Inzien wil. Op de eerste plaat hebben de drie
volgende cnrven dezelfde bocht als de eerste, doch min-
der sterk uitgedrukt, terwijl de vijfde een tamelijk recht
verloop heeft. De afstand der tweede en derde curve is
groot er, dan die tusschen de derde en vierde, waaruit
volgt, dat de spiercurve sneller rijst dan daalt
Op de tweede plaat zien wij in de derde en vierde
curve na de vijfde contractie eene snelle stijging, waarna
beide curven een horizontaal verloop kragen en na de
twaalfde contractie weer dalen tot op haar eerste hoogte.
Haar verder verloop is parallel aan de abscis evenzoo
als dat der tweede curve in hfsx geheel.
De gevondene resultaten laten wig in 't kort volgenen
merken hierbij op, dat bij de proeven, waaruit zij zijn
238
afgeleid, steeds een maximaJe inductde-slag als prikkel
werd gebruikt.
V. Met ket klimmen der belasting vermindert de
hefhoogte.
2^ Wordt de spier belet sick te verkorten, dan be-
reikt de elastische kracht den hoogsten graad. Bg ver-
korting stijgt zij , tot dat het maximum van contractie i«
bereikt.
3"". De mechanische arbeid stggt aanvankelgk met de
belasting en bereikt bij ongeveer een derde van het op-
hefbare maximum zijn grootste waarde, weldra neemt
hig af en is bij de grootste belasting het geringst.
4^ De tgd verloopende tusschen de prikkeling en het
bereiken van het maximum van contractie is vrij constant ,
wanneer de last niet als overgewicht werkt. Is het laatste
het geval, dan neemt die t^d toe met de belasting, doch
in veel geringere mate dan de latente periode.
5"". De tgd , waarin de elastische kracht der spier stggt,
is geringer, dan die, waarin zg weer verdw^nt
Eer wig dit hoofdstuk sluiten, zij ons nog eene korte
beschouwing vergund. Het is namelijk de vraag of de
grootere arbeid bij grootere belasting daarvan afhanke-
lijk is, dat er meer elastisch arbeidsvermogen in de spier
wordt opgewekt, dan wel daarvan, dat er van dat ar-
beidsvermogen een grooter deel in mechanischen arbeid
omgezet wordt. Met zekerheid laat zich dit niet uit-
maken: onze proeven zijn er althans geheel ontoereikend
voor. De moeielgkheid ligt daarin , dat men het elastisch
arbeidsvermogen nooit bepalen kan. Het éénige wat men
doen kan is te bepalen , hoeveel chemisch arbeidsvermogen
verbruikt is , door na te gaan, hoeveel mechanische arbeid
en warmte, die beiden hun ontstaan daaraan te danken
J^ebben, b^ de contractie zijn ontwikkeld. Heiden-
229
haim) vond, dat de som van deze beiden klom met de
spanning der spier en had dns alle recht te stellen, dat
dezelfde prikkel meer chemisch arbeidsvermogen omzet,
indien de belasting grooter is. Het is door hem echter
nog niet bewezen , dat er meer chemisch arbeidsvermc^n
in elastisch overging.
In het algemeen wordt bij de verkorting van elastisch
gespannen lichamen, waardoor een gewicht wordt opge*
beven, niet al het arbeidsvermogen verbrmkt. Stellen
wg ons een uitgerekte veerkrachtige koord voor, die plot-
seling wordt losgelaten en daarbij verschillende lasten
heeft op te lichten, dan zal de last, zoo deze geen eigen
bewegii^ heeft, tot eene hoogte stggen, waar z^ even-
wicht maakt met de spanning der koord. De meeste
arbeid wordt dan verricht met een gewicht half zoo zwaar
als de spanning der koord: b^ kleinere gewichten wordt
het gewicht, bij grootere de hef hoogte te gering. Wg
zien dns ongeveer dezelfde verhouding tusschen arbeid
en last als wij bg de spier vonden.
Bij de elastische koord gaan wij intusschen altgd van de-
selfde spanning uit, terw^l bij de spier de graad der
elastische spanning bg den aanvang der verkorting door
het gewicht wordt «bepaald ; bg grootere lasten zal dus
ook de spanning aanzienl^ker wezen, waaronder de con-
tractie intreedt. Hiervoor behoeft echter niet meer che-
misch arbeidsvermogen ten koste gelegd te worden; want
v^ kunnen ons de zaak gemakkelijk zoo voorstellen, als
volgt. De lengte, die de spier tracht aan te nemen na
prikkeling, is voor iedere irritatie dezelfde, wat ook de
last 2s^n moge. De graad van uitrekking is dus alt^d
1) MechaniBche Leistang» Warmeentwieklung und Stoffamsai^
bei der Mnskelthëtigkeit. 1864.
280
dezelfde , maar de kracht, waardoor wij die uitrekking ons
moeten denken geworden te zgn, is afhankelijk van het ge-
wicht, dat opgelicht wordt, en daar het elastisch arbeids-
yermogen het prodnct is van den graad dier uitrekking en
van de kracht, waarmede zij tot stand kwam, zoo is de
hoeveelheid van dat arbeidsvermogen ook van den last
afhankel^k. Ook de overeenkomst in de curven, die op
de platen de wijziging in den mechanischen arbeid aan-
toonen, kan ons niet vreemd schenen. Of de last als
overgewicht werkte of niet is inderdaad onverschillig.
Immers bij den aanvang der contractie is hg gelyke
aanvangsspanning der veer in beide gevallen ook de
elastische kracht der veer gelijk en voor de grootte van
den arbeid is alleen de kracht van de geprikkelde spier,
niet die der rustende van belang. De arbeid zal dus bg
verschil van belasting bg de spier nog meer verschillen
dan bij de koord, maar toch denzelfden gang moeten
vertoonen in die verandering.
Dat de warmteontwikkeling klimt met de belasting,
kan ons niet bevreemden, daar wg zelfs niet weten, in
welk verband de warmteontwikkeling staat tot de wording
van het elastisch arbeidsvermogen. Het is zeer wel moge-
lijk, dat beide processen aan verfijphillende wetten zgn
gebonden. Volgens de meening van Prof. Donders,')
moet de elastische spanning , die na het maximum van
contractie nog bestaat , in warmte overgaan , en in zooverre
is dus het ontstaan van warmte onafscheidelijk aan dat
van het elastisch arbeidsvermogen gebonden, doch behalve
deze hoeveelheid warmte wordt er nog veel meer bg de
contractie in 't leven geroepen, want anders zoude juist
1) I^ederL Archief voor Genees* en I^atnnrkonde door F. C.
Donders en W. Koster, Deel I, pag« 82.
231
bg grooten mechanisclien arbeid een kleine temperatnurs-
verhooging in de spier worden waargenomen, en het ver-
band tnsschen die overige warmte en de elastische kracht
kunnen wij niet gissen.
Heidenhain had dns volgens onze overtuiging geen
recht in zijn resultaten een bewijs te zien voor de onjuist-
heid van het gevoelen van Web er, en hij gaat te ver
waar hij zegt:
„Alles drangt mich also zu der Behauptung, dass die
KrUfte vermöge deren der Muskei aus der unthatigen in
die thSltige Form übergeht, andrer Natur und andem
Ursprungs sind, als die elastische Kraft, vermöge deren
ein gedehnter Gummifaden zusammenschnellt, wenn die
dehnende Kraft zu wirken aufhört. Web er 's Theorie,
die so vielen Thatsachen gerecht geworden, ist unver-
einbar mit einer Reihe andrer Thatsachen und verliert
desshalb ihren bisher uneingeschrankten Werth."
Immers de physische definitie van veerkracht big ft van
toepassing op de kracht , die aan de verkorting te gronde
ligt, al is deze ook veranderlijk en al heeft zg voor haar
ontstaan chemische omzetting noodig.
Het duidelijkst blijkt dit uit de woorden van Wilh.
Weber, die door Volkmann') worden aangehaald:
„Man nennt Elasticit^t bei einem festen Körper die
Ursache der inneren KrSfte, welche den aüssem auf den
Körper wirkenden Kraften (Anziehung der Erde, Druck-
und Zugkrafte an der Oberflache) Widerstand leisten.
Hiemach hë^ngen alle inneren KrSlfte zun&chst von der
Elasticiteit ab, was nicht hindert, dass die Elasticitat
selbst, wieder von andem XJrsachen abhangig gemacht
werde z. B. van den Reizen. Beize modificiren dieElas-
I) Archiy für Anat. und Phyi. ron Joh. Muller, 1868.
ticit&t und darch dieselbe die elastischen Er&fte ebenso,
wie die Temperator. Sowie man aber bei eiaem elaati*
scben Drahte nicht nnterecheiden kann zwischen Tempe-
laturspannung und elastischer Spannnng des Drahtes,
sondem die ganze Kiaft der Spannnng znnachst anf
Kechnung der Elasticitat setzen muss, die aber selbst
wieder in Abh^gigkeit von der Temperatnr steht,
ebenso darf man nicht beim Mnskel zwischen contrac-
tiler nnd elastischer Eraffc nnterscheiden , sondem mnss
stets die ganze Eraft der Mnskelspannnng znnachst anf
Bechnnng seiner Elasticitat setzen, kann letztere aber
sehr wohl nach gewissen Gesetzen der Contractilit&t von
der Keiznng der Mnskeln abhtogig denken."
Men zal dns altgd goed doen, om de krachten, die in
de spier hnisvesten , elastische te noemen , om niet door
eene geheel willekenrige onderscheiding in de grond-
begrippen, waarop onze kennis der spierwerking is ge-
bouwd, onnoodig verwarring te brengen.
HOOFDSTUK III.
Het lag in ons plan , de verschillen aan te toonen
in de contractie-cnxven , die men b^ totale en b]| plaat-
selijke prikkeling der primitiefbnndels verkrijgt en te
dien einde zonden de beschreven proeven worden herhaald
met dit verschil, dat, in plaats van de spier zelf, haar
beweegzennw werd geïrriteerd. Zooals wy reeds in de
inleiding zeiden, kwam dit plan niet tot nitvoering, om-
dat het aan te groote bezwaren verbonden was.
883
Die bezwaren lagen ten eerste in de onbestendigheid
der galvanische batterij en ten tweede in het gevaar van
nnipolaire ontladingen.
De proeven werden naar dezelfde methode ingericht.
Zooals op de teekening te zien is, liepen de draden der
secnndaire spiraal van het inductietoestel naar eene
Pohl'sche wip, van waar dan twee draden naar de spier
en twee andere naar de zenuw gingen. De twee laatsten
eindigden in dunne platinadraden , waar men den nervys
ischiadicus op leggen kon.
Door het omleggen der wip kon dus, 6f de zenuw, óf
de spier worden geprikkeld, om zoodoende achtereenvol-
gens telkens twee, onder overigens gelijke condities vol-
brachte contracties te kunnen registreeren.
Zoodra nu echter de wip den voor de zenuw-irritatie
vereischten stand innam , begon de spier zich voortdurend
te -verkorten, en er ontstond zelü nu en dan voorbijgaande
tetanus. Zoodra de wip omgelegd werd, kwam de spier
tot rust — een bewijs , dat de oorzaak der contracties
in den galvanischen stroom moest worden gezocht. De
primaire keten was natuurlek vóór de proef altyd ge-
sloten, omdat voor de prikkeling een openingsslag noo-
dig was.
De Grove'sche elementen bleken dus onvoldoende te
zqn en wij namen onze toevlucht tot cellen van Daniell
en daarna tot die van Meidinger, die echter allen even
inconstant waren.
Bij de gevoeligheid eener kikvorschspier zgn er dan
ook uiterst geringe stroomschommelingen noodig, om in-
ductiestroomen te weeg te brengen, die contracties ten
gevolge hebben.
Die aanhoudende verkortingen verdwenen eerst bij ^
groeten afstand der klossen, waarbij de prikkel te zwak
16
234
was, om groote overgewichten te doen opheffen en die dus
voor ons doel niet kon worden aangewend.
Blijkbaar waren er, zoolang die stroomschommelingen
aanhielden geene proeven te doen, want al was de spier
eens een oogenblik rustig, zoo wist men toch niet, of zij
niet juist op het oogenblik, waarop de induceerende
stroom geopend werd , reeds in een geprikkelden toestand
verkeerde en dus reeds elastische spanning bezat. Die
njiuwkeurigheid , welke het doel vereischte, was dus
niet te bereiken en wij moesten van die experimenten
afzien.
Het tweede bezwaar waren de unipolaire werkingen.
Deze berusten daarop, dat de spauning der elec-
triciteit aan de einden der electroden bij het ontstaan
van den inductiestroom te groot wordt, omdat de slecht
geleidende zenuw een te groeten weerstand biedt. De
electriciteit vloeit dan langs de zenuw en de spier af
naar den grond en werkt als een directe prikkel. Om
zich van het bestaan dier unipolaire werkingen te over-
tuigen snijdt men de zenuw door tusschen de electroden
en de spier en kleeft de einden weer aan elkander. De
prikkel kan zich nu niet meer voortplanten; iedere con-
tractie, die dus nog ontstaat, is het gevolg van het
afvloeien van electriciteit.
In het algemeen geldt de regel, dat het praeparaat,
om die storende unipolaire werkingen te vermijden, vol-
komen geïsoleerd moet zijn. Waar men gebruik maakt
van uitgesneden spieren is dit vry gemakkelijk; in ons
geval kon dit echter niet in genoegzame mate plaats vin-
den, omdat de geheele kikvorsch werd gebruikt en deze
onmiddellijk aan het hout van het toestel was bevestigd.
, Wij plaatsten nu het geheele apparaat op glas en beves-
tigden de pees door middel van een glazen haakje aan
336
den hef booDL Dit was echter nog niet voldoende en
daarom beproefden ¥rg na een diaad» die met de water*
leidingsbnizen van het laboratorium in verband werd
gebracht tegen het afgesneden stok der zenuw aan te
leggen j naast de electroden, om de naar de spier afvloeiende
electriciteit af te leiden, en behaalden hiermede reeds
een groot voordeeL Het bleek echter , dat het doel even
goed werd bereikt, door dien draad direct met eene der
electroden te verbinden. Zonder het apparaat goed te
isoleeren , voorkwam die inrichting de unipolaire contracties
nog niet, en alleen dan bleek het voldoende geïsoleerd
te zijn, wanneer het op een verwarmd glas stond.
Sij nauwkeurig onderzoek was ook bg geheel versche
praeparaten geen spoor van eene unipolaire contractie
meer te bespeuren; men behoefde echter den kikvorsch,
of eenig deel van den toestel slechts aan te raken, om
ze terstond te zien verschijnen.
De prikkel had bij die inrichting niets van zijne sterkte
verloren en de methode had goede diensten kunnen be-
wezen, wanneer ook het andere straks vermelde bezwaar
had kunnen uit den weg geruimd worden.
Wij gingen uit van de voorstelling, dat de prikkeling der
bewe^zenuwen eene locale prikkeling der primitief bundels
ten gevolge had, van waar uit het contractieproces zich
moest uitbreiden. Yoor den vorm der curve is het echter
geenszins onverschillig of ieder primitiefbundel één of
meer zenuweindigingen bevat, en daar hieromtrent slechts
weinig was bekend, hebben wij eenige microscopische
onderzoekingen in het werk gesteld.
Door de onderzoekingen van Bouget, Kühne, £n-
gelmann, en anderen is de w^ze, waarop de zenuw
in de spieren eindigt, nauwkeurig aan 't licht gekomen.
Bij de onderscheidene diersoorten bestaan er in die
16*
236
wijze van eindigiiig aanmerkelijke verschillen : het essen-
tiëele echter, het karakteristieke, is overal één en hetzelfde,
dat namel^k de zennwvezel het sarcolemma doorboort
en direct met den inhoud van den primitiefbnndel in
aanraking komt.
Alléén door Kühne schijnt onderzocht te zijn hoeveel
zennweindigingen in eenen primitiefbundel worden waar-
genomen. Hij spreekt van 7—9 en geeft daarvan ook af-
beeldingen. De vergrooting, die door hem hiervoor werd
gebezigd, was uiterst gering, slechts 20 maal, en daar-
mede is het volstrekt onmogelijk een zenuwvezel van een
bloedvat met absolute zekerheid te onderscheiden, en het
schijnt ons het waarschijnlijkst toe, dat zulke vei^ssia-
gen bij Kühne dikwijls hebben plaats gegrepen.
Voor dit onderzoek is het noodig de primitiefbundels
volkomen te isoleren en wel op eene wijze, waarbg de
zenuwen zoo weinig mogelijk worden veranderd. Alleen
die praeparaten verdienen natuurlijk vertrouwen, waar
men aan de spiervezel twee natuurlijke einden waar-
neemt.
Vooral bij warmbloedige dieren breken de vezels licht
af en tevens zgn zg veel minder gemakkelijk te isoleeren.
De groote fijnheid van die vezels maakt, dat zij met de
uiterste omzichtigheid moeten worden behandeld.
Het meest hebben wij van kikvorschspieren gebruik
gemaakt, doch ook eenige spieren van ratten en muizen
zijn door ons onderzocht.
De methode, die wij het doelmatigst vonden, was de
volgende. De spieren bleven 24 uren in eene ruime
hoeveelheid verdund zuur liggen en werden daarna ge-
durende één of twee dagen in gedestilleerd water op
Sb"" Celsius verwarmd. Doorgaans werd zwavelzuur
gebezigd en wel volgens het voorschnffc van Kühne:
237
een deel op 10000 deelen water. Het bleek echter, dat
eene verhouding van 1 op 4000 meestal betere resultaten
gaf. Ook verdund azijnzuur werd aangewend; dit was
echter minder doelmatig. De spieren werden, na zoo
behandeld te zijn , geschud en de primitief bundels werden
daardoor vrg goed geisoleerd en de zenuwen waren dui-
delijk te zien. Deze laatsten werden nog duidelijker ,
wanneer de geisoleerde vezelen nog 24 uren in zoutzuur
(1 op 1000 deelen water) gelegen hadden.
Voor het onderzoek gebruikten wg eene vergrooting
van 300 maal. De uitkomsten waren de volgende:
40 onderzochte vezelen van den musc. sartorius van den
kikvorsch hadden allen slechts ééne zenuweindiging, die
in het midden van den primitiefbundel lag, met uitzon-
dering van vier vezels, waar de zenuw vier mm. van het
niteinde in den vezel indrong.
17 Primitief bundels van den musc. gastrocnemius had-
den eveneens slechts eene zenuweindiging, die altijd dicht
bg het uiteinde werd gevonden.
Daarentegen bij den musc. adductor werd 33 maal ééne
en 31 maal 2 zenuweindigingen waargenomen.
Was er maar ééne, dan lag die in het midden, waren
er twee, dan werden zij op ongeveer Vs en '/3 der lengte
van den primitief bundel gezien. Hierbij verdient opge-
merkt te worden, dat de voor deze spier bestaande zenuw-
stam zich in twee deelen verdeelt, die elk afzonderlek
op verschillende plaatsen in de spier indringen.
Bij de warmbloedige dieren is het onderzoek minder
gemakkelijk. Slechts kleine dieren zijn voor het doel
geschikt. Bij grootere zijn de primitief bundels te lang,
om ze goed te isoleeren, zonder ze te scheuren.
Ook hierbij werd dezelfde methode gevolgd. Bg 22
volkomen Qnbeschadi|;de priipitief bundels uit den musc.
240
ongeveer Va der lengte vasthoudt; aan het ondereinde is
de spier door middel van een glazen haakje A aan een zeer
licht hef boompje verbonden. De tijd en de prikkel wor-
den geregistreerd op de boven beschreven wijze. De eene
der electroden c is met de bovenste klem verbonden , die
door tusschenvoeging van een stuk ivoor i van het metalen
pilaartje is geïsoleerd , de andere d wordt in de spier inge-
stoken op ongeveer 1 mm. afstand van de klem. De I
prikkel moet dus tot aan de benedenste klem zijn voort-
gegaan, om het onderste gedeelte der spier te doen con-
traheeren. Op de scala kan men dien afstand aflezen.
Bij de verschillende proeven kan men de onderste klem
telkens een anderen stand geven, zoodat het stuk spier,
dat aan de verkorting geen deel neemt en den prikkel
geleidt, een andere lengte verkrijgt. Het geldt dus lè
bepalen, hoeveel tijd er verloopt tusschen de prikkeling J
en het begin der contractie en uit de verschillen van die
tijden de geleidingssnelheid te berekenen. [
Het bleek, dat men ook hier veel gevaar loopt door j
unipolaire werkingen onbruikbare resultaten te verkrij-
gen, en dat hier ook de toestel zoo volkomen mogel^k
moest worden geiaoleerd, en ten tweede dat de prikkel !
zeer zwak moest genomen worden. j
Indien maar altijd dezelfde prikkel werd aangewend,
had dit weinig bezwaar. De latente periode bleek bij
zwakkere prikkels aanmerkelijk in duur toe te nemen.
De eerste proeven mislukten allen, omdat niet de
noodige zorg besteed was, om de unipolaire prikkeling te
voorkomen, en voor een uitgestrekt ondeizoek bleef ons
te weinig tijd over. Wij bepalen ons derhalve tot het
mededeelen der resultaten van ééne reeks experimenten,
die met den musculus sartorius van den kikvorsch ziji^
genomen.
'^ «•• m"m
--i 1 _T
1^* 100 » 50 Zi
241
De getallen geven de trillingen der stemvork aan ge-
durende de latente periode.
De onderste klem werd nu eens geheel opengeschroefd ,
en dan weder werd de spier er ingeklemd op 1 centim.
afstand van de in de spier gestokene electrode. De spier
kan zich dus in het eerste geval vrij verkorten en in het
laatste moest de prikkel eerst een weg van een duim
lengte doorloopen , eer hij het onderste vrije gedeelte der
spier bereikte. De kleinere getallen beantwoorden dus
aan de eerste, de groote aan de tweede methode:
1). 5.3 4). 5.4
2). 3.— 5). 3.25
3). 5.75 6). 3.5
7). 3.65
. Het gemiddelde verschil bedraagt dus 2.13 trillingen
en daar 263 trillingen in de seconde werden volbracht,
is dus voor de geleiding in een centimeter ongeveer 0.01
seconde noodig, wat met de resultaten van Aeby vrij
wel overeenstemt.
VERKLAEING DER PLATEN.
Iedere ordinaat beantwoordt aan eene contractie.
In de benedenste helft der platen zijn de lengten der ordinaten ,
door de verschillende curven bepaald, van de abscis afgerekend,
de uitdrukking voor de aanvangs- en eindspanning der veór , voor
de hefboogte en voor den arbeid, terwijl in de bovenste helft
der platen , waarvoor de dikkere horizontale lijn als abscis geldt,
door de curven op iedere ordinaat verschillende momenten van
bet contractieprocc^ worden bepaald*
242
De beteekenis van iedere curve is ter zijde van de plaat aan-
gegeven.
De aanvangsspanning der veer, die op Let verloop van al de
curven van invloed is, is aan den voet van iedere ordinaat voor
elke contractie in getallen uitgedrukt, zij ^ is echter ook door de
benedenste roodc lijn voorgesteld en de onderlinge afstand der
twee roode lijnen beantwoordt dus voor elke contractie aan de
spanningsvermeerdering, die gedurende de verkorting plaats had.
In de eerste plaat, die naar de vierde tabel is vervaardigd,
werkt de spanning der veer als overgewicht, in de tweede,
waaraan de zesde tabel te gronde ligt, had ook de rustende
spier de spanning der veer te dragen.
DE DESCENSUS TESTICULORUM.
DOOB
Dr. J. G. VAN DEE LITH.
{Met Plaat. 7.)
De descensus testiculorani is^een onderwerp i waarover
reeds gedurende meer dan eene eeuw vele meeningen ge-
uit en talr^ke onderzoekingen in het werk gesteld zijn,
zonder dat het laatste woord daarover nog gesproken is.
Keeds bij een oppervlakkig onderzoek omtrent dit proces
blijkt het, dat de geopperde meeningen en resultaten te
veel verschillen, dan dat zij met de waarheid overeen-
komstig zouden kunnen zijn. Eenige onderzoekingen ,
omtrent den descensus testiculorum in het werk gesteld,
gaven mij de overtuiging, dat de klassieke nasporingen
243
en beschouwingen van hem, die voor meer dan eene
eeuw hierover zijne denkbeelden bekend maakte van
Hun ter, bijna geheel met de waarheid overeenkwamen.
Zij schijnen echter grootendeels vergeten te zijn, terwijl
nieuwere onderzoekingen en hypothesen die van Hun ter
verdrongen hebben. Zoo maakte voor twintig jaren
E. H. Web er eenige onderzoekingen bekend, die, evenals
zgne proeve van verklaring van dit proces, in vele
opzigten nieuw mogen genoemd worden. Een ander in
den laatsten tijd verrigt onderzoek is dat van G lel and,
dat door Kolliker meer algemeen bekend is geworden,
maar van Web er' s theorie zeer afwijkt; terwijl eindelijk
Curling eene, op langdurige waarnemingen gegronde,
hypothese heeft verdedigd, die noch met Web er* s noch
met Gleland's hypothese overeenkomt; van Hun ter
hoeren wij echter slechts den naam in het gubemaculum
Hunteri, terwijl zijne beschouwingen niet vermeld, doch
ook niet weerlegd worden.
Het is mijn doel, hier in het kort uiteen te zetten,
tot welke uitkomsten eenige onderzoekingen door mij onder
leiding van Prof. Koster ondernomen, en die in mijn
academisch proefschrift uitgebreider zijn medegedeeld,
hebben geleid. Een kritisch onderzoek der belangrijkste
hypothesen, een op nieuw ter sprake brengen der hypo-
these van Hun ter en een onderzoek omtrent den oor-
sprong van het gubemaculum, waren het hoofddoel van
dezen arbeid. Niemand dan ik kan er sterker van over-
tuigd zijn, dat een uitgebreider onderzoek, vooral naar
het eerst ontstaan van het gubemaculum , nog zeer noodig
is, om tot een juist inzigt te geraken, doch men zal
inzien dat hiertoe een lange rij van embryogenetische .
onderzoekingen noodig zijn, waartoe doordien zij levendba-
lende dieren betreffen, een aantal jaren zouden noodig zijn.
244
Wij zullen hier slechts de drie voornaamste nog ver-
dedigd wordende hypothesen, die van Weber , Gleland-
Kölliker en Curling, beschouwen; na die van Hunter,
vermeld te hebben. Wij moeten over het algemeen kort
zijn , zoodat wij vele zaken als bekend of bewezen veronder-
stellen 1) die in ons proefschrift, uitvoeriger zijn behandeld.
Voordat wg tot de beschouwing der hypothesen over-
gaan, zullen wij eerst eenige minder bekende organen,
en in de eerste plaats het gubemaculum , nader beschouwen,
om ten slotte het proces zel^ zooals het ons waarschijnl^k
voorkomt, nader uiteen te zetten.
A. Vergelijkend-anat<miich$ opmerkingen: antwüieling van
iet gubemaculum^ van het ecrotumf enz.
De mannelijke geslachtsklier, bal genaamd, ontstaat in
de buikholte, terwijl hij bij pasgeborenen en volwassenen
buiten deze, in een zakvormig orgaan is gelegen; deze
verandering van ligging van den bal wordt met den naam
van descénsus testiculorum bestempeld.
De naam is niet juist; de bal toch daalt niet neer,
maar stijgt in de meeste gevallen naax boven, daar het
foetus meestal met het hoofd naar beneden is gelegen.
Andere gebruikte benamingen, zooals „plaats verandering,*'
„locomotion ," „passage of the testicle into the scrotum'' zijn
evenmin juist, omdat een actief proces aangeduidt wordt,
hetgeen evenwel in de meeste gevallen niet plaats vindt. Wg
zouden hierom het woord „liggingsverandering" verkiezen,
ofschoon wij het woord „descénsus", neerdaling, dat reeds
door het gebruik recht van bestaan heeft, zullen behouden.
1) Bijdragen tot de kennis van de aiekelijke ontwikkeling der
orgona uro^enitalia en den normalen deacenaus teaticulorom 1867.
245
De deelen die bij den descensus in aanmerking komen,
zgn de bal, met bijbal en vas deferens, het gubema-
cnlum Hunteri, het lieskanaal en het scrotum. Een dezer
organen, het gubemaculnm Eunteri, wordt bg een foetus
met neei^edaalden bal niet meer aangetroffen. Het is door
Hun ter het eerst beschreven en door bijna al de latere
schrijvers in verband met den descensus gebracht. Het is
echter zeer te bejammeren dat wij er zoo weinig van
vorsten, daar een juist inzigt, in zgne ontwikkeling ons
eene groote schrede verder zou brengen. Wij laten hier
volgen , hetgeen wij er van hebben nagegaan , waarbij de
ontwikkelingsgeschiedenis van de geslachtsorganen als be-
kend verondersteld wordt, waarvoor wg naar Kölliker's
„Entwicklungsgeschichte" verwgzen; slechts het scrotum
zal ook nader behandeld worden.
Wij brengen hier vooraf in herinnering welke de lagen
zgn, die bg eene doorsnede door het scrotum en den bal
worden aangetroffen en welke de oorsprong dezer lagen is.
1 De opperhuid.
2 Het coriutJt,
3 Het onderiuidsiindweefsel ; dit bestaat bijna geheel
uit ongestreepte spieren (tunica dartos) ; eene dunne
laag bindweefsel treft men aan de binnenzijde aan.
4 Een zeer dun peewlies (fascia Cooperi).
5 Eene laag dwarsgestreepteapierbundeh (m. cremaster).
6 Een duidelijk peesvlies (tunica vaginalis communis).
7 Een teeivlies (tunica vaginalis propria parietalis.)
8 Een weivlies (tunica vaginalis propria visceralis).
9 De albuginea en de bal zelf.
De tunica vaginalis propria visceralis en parietalis is
een deel van het peritonaeum; tusschen beide bevindt
zich eene holte, die geheel overeenstemt met de holte die
tusschen de pleura costalis en visceralis, het peritonaeum
246
parietale en viscerale enz. bestaat. Zij communiceert bij
een 7 maanden oud foetus nog met de buikholte door
middel van een eng, buisachtig verlengsel van het buik-
vlies. Bij pasgeborenen is dit verlengsel meestal volkomen
gesloten, zoodat de communicatie tusschen beide holten
niet meer bestaat. De tunica vaginalis communis is een
verlengsel van de fascia transversa abdominis, die even
als het peritonaeum ook het buisvormig verlengsel om-
geeft. De m, cremaster is een verlengsel van den m.
obliquus intemus (en transversus?). De fascia Cooperi
is bij den volwassene meestal slechts bij het aanwezig
zijn eener hernia duidelijk zichtbaar; het is een verlengsel
van het peesvlies van den m. obliquus extemus.
De bal, door zijne hier gemelde lagen omgeven , ligt by
het 7 maanden oude foetus los in de nu volgende lagen,
welke laatste by een 5 maanden oud foetus alleen worden
aangetroflfen , terwijl de bal en de gemelde lagen zich
alsdan nog in de buikholte bevinden, en hunne plaats
door eene sterke ontwikkeling van bindweefeel — dat
later tot eene kleine laag inschrompelt — wordt inge-
nomen. Bij den volwassene vindt men strookjes bind-
weefsel tusschen de fascia Cooperi en het bindweefsel der
nu volgende laag uitgespannen.
Het onderhuidsbindweefsel is een vervolg van dat der
huid van het onderlijf; het kenschetst zich, doordien
het spierweefsel zeer op den voorgrond, het bindweefsel
zeer op den achtergrond geplaatst z^n. Het corium en
de opperhuid is evenzoo een vervolg van de huid van het
onderlijf.
Het scrotum is dus morphologisch niets anders dan een
aanhangsel der bekleedselen van het onderlijf; hare holte
een aanhangsel van de buikholte.
Gaan wij nu na in hoever wij hetzelfde bij de overige
247
dieren derzelfde type» bij de gewervelde dieren vinden.
Dit is echter minder gemakkelijk dan men oppervlakkig
meenen zon, daar in de voor mij toegankelijke werken
vele elkaar tegensprekende meeningen zijn opgeteekend,
waamit het mij veeltijds moeijelijk was te kiezen ; eenige
eigene onderzoekingen gaven mij echter hier en daar
een, zooals ik geloof, jnister inzigt.
Met den man komen eenige (vele?) soorten der Quadru-
manaj de Aond^ de iaiery de hengêt^ de 9iier^ e. a.
overeen, d. i. dat de ballen in een scrotum liggen, met
dit onderscheid , dat het bnisachtig verlengsel , processus
vaginalis, gedurende het geheele leven open blijft. Men
heeft hierin weder een onderscheid tusschen mensch en dier
gezien, doch geheel ten onregte, daar bij den chimpanzee
(Owen),den«i^<?fetf (Camper), eenen anderen aap (CkJiw
Apella) (Hunter) en zelfs bij den opoMtm (Hunter), de
processus vaginalis volkomen gesloten is en dus niet van
Homo sapienê verschilt. Vele soorten van Quadrumana zoo-
wel van de eigenlijke apen als van de halfapen hebben geen
scrotum; de ballen liggen nog binnen de buikholte, of er
buiten, bij den annulus extemus. Bij den oiUr^ civethat^
zeeiond^ is evenzoo geen scrotum, maar liggen zij bij den
penis onder de huid van het perinaeum, of in het lies-
kanaal ; de kameel, dromedaris en lama zouden evenzoo geen
scrotum bezitten, ofschoon Emmert bij den eerste een
scrotum gevonden heeft Het varken heeft de ballen
onder de huid van het perinaeum, en bezit evenals do
geheele orde, met uitzondering van den iapir^ geen
scrotum.
Deze zoogdieren hebben dus eenen bal die zich buiten
de buikholte bevindt, en of in een scrotum is bevat, of,
waar dit ontbreekt, onder de algemeene huid of in het
lieskanaal is gelegen. Wij vonden slechts bij één aap
248
opgegeven dat de bal binnen de buikholte lag; er zijn
echter verscheidene zoogdieren waarbij dit laatste voor-
komt. Als zoodanig worden opgegeven: de MonoiremaUi^
Mentata^ Cetacea^ Sirenia, Minoeeros, MepAoê, Byrax en
de Pinnipedia. Van de laatste betwijfel ik het; van de
Edentaia komen zekerlijk verscheidene soorten met eenen
buiten de buikholte zich bevindenden bal voor. Bg hen,
alwaar de ballen niet buiten de buikholte treden, komt
geen scrotum voor. Eindelijk komen de 3 andere klassen
van gewervelde met deze laatste zoogdieren overeen , daar zij
alleden bal in de buikholte hebben en geen scrotum bezitten.
De behandelde zoogdieren onderscheiden zich wat de
geslachtsorganen betreft van de nu volgende, door een
algemeen kenmerk: dat de ballen gedurende het geslachts-
rijpe leven niet van plaats veranderen. Bg de Olireê^
Inseciivoraj ChiropUra (en Marsupialia? 1) veranderen de
ballen van ligging, een proces dat met het foetale der ge-
noemde zoogdieren (behalve gelgk van zelf spreekt van die,
waarbij de ballen voortdurend in de buikholte big ven)
overeenkomt, m. a. w. de descensus testiculorum heeft
bij die dieren meermalen plaats. Gedurende den brons-
tijd 2) treden de ballen zij naar buiten , om na afloop dezer
1) Voor zoover wij in de, trouwens niet ruime, gelegenheid
waren, genitalia van Marsupialia te onderzoeken, en uit hetgeen
uit de literatuur mij bekend werd, is het mij zeer onwaarschijnlijk
geworden dat bij die zoogdieren deze Terhouding zou bestaan;
Gegenbaur geeft het echter op. Dat het bij den opotMum
onmogelijk is, zal duidelijk zijn; wij zoudon ^^ MannpialiaMeyeT
plaatsen naast den kater en de andere, boTcn gemelde zoogdieren.
2) Omtrent het konijn heerscht nog Terachil ran meening of
de ballen gedurende den bronstijd naar binnen of naar buiten
gaan; de in den tekst vermelde meening is mij het waarschijnlgkat»
wanneer men er slechts bij in aanmerking neemt, dat bij zeer jonge
konijnen de bal reeds naar buiten treedt. Zie m^ne Disaert. p. 73.
249
periode in het onderligf terug te keeren. Zij komen ge-
durende den bronstijd in een zoogenaamd scrotum of onder
de huid van het perinaeum te leggen; bij het eenige we-
ken oud kon^n liggen zij in de liesstreek.
Wg hebben zoo even de uitdrukking „zoogenaamd
scrotum" gebruikt, en moeten de reden daarvan op-
geven. Het scrotum van den meusch is een verleugsel
van de bekleedselen van de buikholte en komt als zoo-
danig met dat van het konijn overeen, zoodat men mor
phologisch het regt heeft in beide gevallen van een waar
scrotum te spreken. Genetisch komen echter beiden in
geenen deele overeen, waarop zoover ik weet door Gegen-
baur het eerst gewezen is 1). Hij onderscheidt een
scrotum , dat eene uitstulping der ligchaamsbekleedsels bij
den annulus extemus van het lieskanaal is en een scrotum,
dat door de verder ontwikkelde, bij het embryo voor-
komende geslachtsplooijen is gevormd.
Bi} de Marsvpialia zou het eerste voorkomen. Het
scrotum dezer dieren bevindt zich voor den penis , bij den
annulus extemus, geheel van den penis afgescheiden,
welke laatste vlak voor den anus is gelegen. Dit is
echter slechts een toevallig verschil, en hangt daarvan af
of de penis naar voren groeit en zich onder de symphysis
pubis vasthecht zooals bij den meiiscA^ hond^ êiier e. a.,
dan wel of h^ de oorspronkelijke achterwaartsche rigting
bl^ft behouden, hetgeen bij de glires en marsupialia plaats
heeft 2) , terwijl de geslachtsplooi bij alle oorspronkelijk
vóór den penis is gelegen. Het eenigste waarop het aan-
komt ^ is: bestaat er eene geslachtsplooi bij de Marsupialia?
1) Grnindzüge der Tergleichenden Anatomie p, 697»
^ G.Cu vier Levens d'anatomie comparée, 2>ne édition VIII
p. 196.
17
250
Zoo ja, dan behooren zij tot de tweede afdeeling. Het
onderzoek van 2 embiyonen van THdelphys (lengte van het
achterhoofd tot den staartwortel 10'"; van het achterhoofd tot
de punt van den neus 4"') en van een foetus van Hahna-
turus Benetti (lengte 4" — 1"), mij tot onderzoek door Prof.
Koster afgestaan, bewezen mij, dat er geslachtsplooijen
voorkomen, daar bij het mannelijke embryo, wiens ballen
in de buikhglte waren, reeds eene ^"^ lange, \^^ breede
verhevenheid voorkwam, die gedeeltelijk door de huid
omgeven was; zij stak c. |"' naar buiten uit; b^ het
vrouwelijke was van deze verhevenheid niets te zien J ). Dit
bewijst genoegzaam, dat de meening van Carus, dat
die verhevenheid eene soort van navel is, ongegrond is,
daar zij alsdan ook bij het vrouwelijke embryo moest
voorkomen. Bij het andere foetus waren de ballen reeds
in het 4|'" lange scrotum, waarbij men moeijelijk aan
eene vorming door den bal zelf kon denken, O wen
spreekt niet over het ons bezig houdend onderwerp^ doch
het blijkt, dat hij eene nederdaling van den bal in een.
scrotum aanneemt , en dus moet het scrotum reeds vooraf
gevormd zijn.
Wij zijn het dus in dit opzigt niet met Gegenbaur
eens, al erkennen wij de juistheid der verdeeling. Bij de Glireê
komt, gelijk wij zagen, slechts zelden een scrotum voor; •
waar dit voorkomt (konijn^ kaas) wordt het door den bal
gevormd, want bij pasgeborenen is er niets van te ont-
dekken. Dit bewijst, dat het scrotum van het ianijn^
en de oplichting der huid waaronder de ballen van de
overige glires , en van vele andere zoogdieren liggen, slechts
in graad verschilt, terw^l daarentegen er een essentieel
verschil tusschen deze en tusschen het scrotum van den
l)Fig. 6.
251
mensch, hengst enz. bestaat, daar het laatste reeds bij
het embryo -voorkomt, en zonder hulp van den bal wordt
gevormd.
Het medegedeelde leert ons, dat het scrotum voor de
neerdaling van den bal niet noodig is , maar dat de bal bij
gemis van een waar scrotum, vroeger (bij den annulus
extemus), of later (perinaeum) liggen blijft en als nu in
sommige gevallen (o. a. bij het konijn) de huid uitstulpten
een oneigenlijk scrotum vormt, waarin de mensch nu en dan
met de genoemde dieren overeenkomt, wanneer de bal,
zooalssomt^ds plaats heeft, in het perinaeum komt te liggen.
Bij het varken liggen de ballen niet in een scrotum;
Kathke 1) heeft echter aangetoond dat bij het embryo
geslachtsplooijen voorkomen, terwijl ik vond dat bij het
konijn hetzelfde plaats heeft; bij 6'' lange embryonenwas
er slechts eene kegelvormige geslachtsverhevenheid, maar
bij 10" en 11'" lange waren de plooijen duidelijk aanwe-
zig. Zg verdwenen echter , evenals bij het varken , zoodat
bij bijna voldragene foetus geen spoor over is. De ge-
slachtsplooijen evenals de geslachtsverhevenheid bestaan
uit embryonaal bindweefsel (slijmstof Rathke); zij zijn
uitgroegingen van het bindweefsel dat den buikwand vormt
waardoor de opperhuid en het corium worden opgeligt.
De dunne laag bindweefsel die men bij den volwassene
aantreft is een overblijfsel van dit weefsel.
Gaan wij nu over tot een ander orgaan, het gubema-
culum. Bij een embryo, dat het Wolffsch ligchaam en de ge-
slachts klier bezit, vindt men eenige plooijen van het buik-
vlies, dat nog uit eene laag cellen bestaat. Bij een 10''' lang
konijnenembryo kan men met Eölliker onderscheiden 2) :
1) Abbandlung zur Büdang»>nnd Entwicldnngsgeschiclite I p. 67.
2) Entwicklnngsgescliichte p. 438.
17*
252
het mesenterium van het Wolffsche ligchaam, dat als
bovenste grens op het middelrif uitloopt, aldus de middel-
rifsplooi vormende ; het mesenterium van de geslachtsklier
(mesorchium , mesovarium) , dat als bovenste grens in het
middelrif uitloopt, weder eene middelrifsplooi vormende,
na vooraf met die van het Wolffsche ligchaam te zijn
zamengekomen , terwijl de onderste grens zich tot op den
Wolffschen gang uitstrekt en eene zeer duidelijke plooi
vormt, welke zich aan dezen gang vasthecht, juist boven
de plaats alwaar het zoogenaamde gubernaculum Hunteri
zich op dezen gang inplant. Eindelijk onderscheidt
Kölliker de liesplooi van den Wolffschen gang, dat is
het latere gubernaculum Hunteri, die wij echter om de
volgende reden niet als eene op zich zelf staande plooi
van het baikvlies beschouwen. Het peritonaeum ontstaat
eerst nadat de darmen leeds gevormd zijn, als eene
„Differenzirung" der inwendige cellagen der gespletene
zijplaten 1). Hieruit vloeit voort, dat eene plooi van
het peritonaeum nimmer ontstaat, wanneer niet vooraf
een orgaan, dat door de inwendige lagen der gespletene
zijplaten bekleed is, zich ontwikkeld heeft, óf ook, zooals
bij de boven vermelde middelrifsplooi van het Wolffsche
ligchaam wordt waargenomen, dat bij het achterblijven
in groei van het Wolffsche ligchaam het mesenterium
dezer klier, die zich tot het diaphragma had uitgestrekt ,
zich even ver blijft uitstrekken, ofschoon de. klier niet
meer zoo ver reikt. Dit heeft echter niet plaats met de
plooi die naar het lieskanaal loopt Deze bestaat reeds
zeer vroeg, wanneer het Wolffsche ligchaam nog niet
verkort is, en verschilt ook in dikte van de dunnere
middelrifsplooi. Om welk orgaan het peritonaeum zich
1) Zie Kölliker. O. o. p. 366.
253
ontwikkelt is echter zeer moeielijk te zeggen, omdat
omtrent het ontstaan der liesplooi zeer weinig bekend is.
Bathke zag de liesplooi, m. a. w. het gnbemacnlum
Hunteri, bij zeer. jonge embryonen van het TarJcen. aan
het Wolffsche ligchaam vastgehecht 1) ; hij beschrijft het
aldus: „op het tijdstip dat de geslachtsklier ontstaat of
iets later, vormt zich ter weerszijde van het embryo eene
buikvliesplooi ; deze plooi hecht zich met het eene einde
aan den buitenkant van het Wolffsche ligchaam vast,- op
eenen kleinen afstand van het eind van dit ligchaam,
terw^l het andere einde tot aan de aanduiding van den
arcus pubis reikt en bijna aan de uitwendige zijde der
arteria umbilicalis grenst. Spoedig hecht zich deze plooi
op den Wolffschen gang vast, en ontstaat er binnen het
bovenste gedeelte dier plooi een vezelachtig weefsel, terwijl
binnen het onderste gedeelte zich slijmstof ophoopt ; beide
deelen gaan echter onmerkbaar in elkaar over." Joh.
Muller beschouwde het gubemaculum als eene buikvlies-
plooi die zich aan het Wolffsche ligchaam en den over
dezen loopenden gang vasthecht; de plooi zou eenen
bundel vezelen binnen zich bevatten 2). Jacobson,
zag het gubemaculum slechts als eene buikvliesplooi
aan 3). Valentin eveneens 4) ; doch doordien volgens
hem de geslachtsklier uit eene buikvliesplooi ontstaat i
geeft hij aan het woord buikvlies eene andere beteekenis
dan bij het volwassen ligchaam; er kan in die liesplooi,
die aeussere Falte, evenals in de andere, die Falte der
1) Beitrage zur Oeschichte der Thierwelt. lY. p. 76. Abhand*
longen zur Bildungi- und SntwickelungsgeBchichte. I. p. 69.
2) BildungsgeBchichte der Genitaliën p. 69.
3) Die Okensche Körper oder die Primordialnieren. 1830. p. 11
aangehaald in Valentin' s Entwickelungsgeschichte p. 370.
4) Entwickolnngsgeschichte. p. 387.
254
keimbereitenden Geschlechtsoi^ane , de aanleg van eenig
ander orgaan gevonden worden. Bischoff zag het
gubernaculum aanwezig terwijl het Wolfifsche ligchaam
nog in volle ontwikkeling was, de geslachtsklieren nog
weinig ontwikkeld waren 1); hij beschrijft het als eene
buikvliesplooi die tnsschen zich eenige vormingsstof be-
vat, en wijst er op, dat de natuur van dit orgaan niet
bekende is; in zijne latere onderzoekingen is dit orgaan
door dezen schrijver echter niet verder onderzocht
Kölliker beschouwt dit orgaan, gelijk wij hebben ge-
zegd, als eene buikvliesplooi; doch later zegt hij, dat
in de derde maand het gubernaculum eene vezelige streng
is, die eene plooi van het buikvlies bezit 2). Daar het
gewone buikvlies nimmer eene vezelachtige streng vormt,
bewijst dit al weder dat er een ander orgaan aanwezig
is geweest, dat ten tijde van het 18" lang vrouwelijk
rundembryo nog niet gevormd was, maar waarvoor de voor-
waarden (de cellen) reeds aanwezig moeten geweest z^n.
Dit is, voor zoover ik weet, het hoofdzakelijke van
hetgeen bekend is, daar men over het algemeen weinig
op het gubernaculum schijnt gelet te hebben. Bischoff,
zeide ik reeds, heeft bij zgne speciële onderzoekingen er
geene bepaalde opmerkzaamheid aan geschonken f) ;
1) Entwiokelungsgoschichte dor Saugethiere und des Me^ischen.
p. 858.
2) O. c. p. 4i54.
t) Hot volgondo kan o. a, het gezegde bewijzen. Terwgl
Kölliker het gubernaculum bij een 18'" lang rundembryo af«
beeldt 1), beeldt Joh Muller het bij een even lang schaapem-
bryo niet af 2). Op grond van de laatste ^beelding zou men al
lichtelijk beweren, dat het bij een zoo groot embryo niet bestond,
ofschoon geheel ten onregte.
1) O. e. p. 438, fig. 215, 1.
2) O. o. PI. UI, fig. 3, 4.
255
C 08 te ^ die bij het onderzoek van het Wolffsche ligchaam
goede gelegenheid gehad heeft, deed het evenmin. Bij
den MenscA is over de eerste vorming nieta bekend ; bij
het 35 dagen ond embryo door Cos te beschreven is het
niet vermeld , doch bij het 8 weken ond , door Kölliker
afgebeeld, menschelijk embryo komt het duidelijk voor 1).
Bij het onderzoek van e. 6'" lange konijnenembryonen
trof ik het gnbernaculum Hunteri reeds aan. Het Wolflf-
sche ligchaam strekte zich tot het middelrif uit, doch
het bovenste gedeelte was dunner dan het overige, dat
met de gesla^htsklier was bezet. De lijnvormige geslachts-
klier was jj'" lang. De Wolffsche en MüUersche gangen
waren gescheiden door een weefsel, dat van eene andere
kleur dan het Wolffsche ligchaam was; zij liepen in eene
halve spiraal aan den ' achterkant van het Wolffsche
ligchaam. De laag cellen , die de buikholte en de overige
ingewanden bekleedt — het latere peritonaeum — be-
kleedde nog niet het geheele Wolffsche ligchaam. Het
digst bij den staart gelegen gedeelte en de beide gangen
nadat zij het Wolffsche ligchaam verlaten hebben — die
alsdan éénen stam, de genitaal streng, vormen — lagen
naakt. De plaats alwaar het peritonaeum — zooals wij
deze cellaag zullen noemen — zich van onderen van het
Wolffsche ligchaam begeeft en op den buikwand over-
slaat , ligt digt bij de arteria umbilicalis , terwijl de beide
gangen aan de binnenzijde der arteria umbilicalis ver-
loopen 2). Wanneer men nu het peritonaeum tracht te
verwijderen, gelukt het overal, behalve juist aan de
buitenzijde van de arteria umbilicalis, daar men bij die
poging den buikwand mede opheft. Het geheel heeft
1) O. o. fig. 213.
2) Men Torgelijke fig, 4 der Plaat.
256
alsdan met eenen zandlooper overeenkomst; de eene helft
wordt door het trechtervormig toeloopend peritonaeum
gevormd , de andere door den evenzoo trechtervormig toe-
loopenden bnikwand. De geheele lengte van dezen zand-
looper is c. Y". Deze verhouding bewijst, dat het peri-
tonaeum op die plaats veel steviger met den buikwand
verbonden is dan op eenige andere plaats; dit moet plaats
hebben door cellen, die in allen geval van de omliggende
verschillen, en dus de aanleg van een bepaald orgaan
kunnen zijn. Daar wij nu bij 10'" lange embryonen een
orgaan aantreflFen, meer ontwikkeld, doch nog op dezelfde
plaats gelegen alwaar de gemelde vasthechting zich be-
vond en dit laatrte duidelijk het gubemaculum Hunteri
is, mogen wij hetgeen wij bij het 6'" lang embryo zagen
als het eerste begin van het gubemaculum aanzien.
Het gubemaculum Hunteri hechtte zich bij de door
ons onderzochte 10"' lange embryonen aan den Wolfschen
gang vast; bij de 6"' lange embryonen bestond die vast-
hechting niet.
Bij de 10*' lange konijn-embryonen bleek het duidelijk,
dat het gubemaculum op dien leeftijd (ruim 14 dagen)
geene liesplooi is, zoo als Kölliker van een 18"'
lang, waarschijnlijk ouder 1), embryo beweert 2). Bg
eene trekking aan het gubemaculum ontstond de in
figiT 3 11 en 11 afgebeelde figuur ; ware het eene plooi van
het peritonaeum, zoo zoude zij in het midden gescheurd
zgn, doch nimmer zoude de Wolflfsche gang overlangs
gespleten kunnen worden en hierdoor de in de figuur
afgebeelde verhouding opleveren. Het gubemaculum ont-
1) Dezo uitspraak berust niet op de lengte, maar op de ver-
houding van het Wolffsche ligchaam, de geslachtsklieren en de
nieren, zooals uit onze afbeelding genoegzaam blijkt.
2) O. c. fig. 215, i.
257
sprong kegelvormig uit de buikspieren , liep strengvormig
naar den Wolffschen gang, alwaar het omgekeerd kegel-
vormig eindigde. Nog zij hier opgemerkt, dat bij de
meeste embryonen bij trekking het gubemaculum tusschen
beide kegelvormige uiteinden vaneen scheurde. Bij deze
oudere embryonen was duidelijk eene buikvliesplooi van
het gubernaculum aanwezig, zich verhoudende als een
mesenterium (mesorchiagogos).
Wij hebben reeds gezegd ons niet te kunnen voorstellen ,
dat eene plooi van het peritonaeum van zelf ontstaat,
maar dat of het er door omkleed deel in groei is achter-
gebleven, waardoor het peritonaeum eene plooi zal be-
zitten naar die zijde waar vroeger het deel zich bevond,
of dat het peritonaeum zich om eed ander orgaan ont-
wikkelt. Bij een G"* lang embryo is echter van atrophie
van het Wolffsche ligchaam als oorzaak geene sprake;
integendeel breidt zich het peritonaeum later nog meer
naar de staartzijde, over het geheele Wolffsche ligchaam ,
het gubernaculum en een gedeelte der gangen, uit
De Wolffsche gang is, volgens His, van het hoornblad
afkomstig; volgens de vroegere schrijvers ontwikkelt zich
die gang uit het motorisch-germinatieve blad, doch ook
volgens deze hypothese bevindt zich die gang — en het
Wolffsche ligchaam — in het eerste ontwikkelingstijdperk
onder het hoornblad. Later begeeft zich het Wolffsche
ligchaam met zijnen gang meer naar het darmklierblad 1) ,
wordende door de middelplaten omgeven 2). Ten slotte
steken zij , even als eene darm , door peritonaeum omhuld ,
in de cavitas peritonaei uit.
Wij keeren tot het 6'" lang embryo terug, alwaar wij
1) Köllikor. O. c. p. 100. as.
2) Ibidem, p. 55.
258
constateren, dat het peritonaeum niet het geheele WolflF-
sche ligchaam omkleedt , en slechts op ééne plaats , oveiv
eenkomende met het latere gubernaculum Hunteri, met
de buikbekleedselen stevig verbonden isj verder vinden
wij een klein deel van het Wolffsche ligchaam en de
genitaalstreng door geenerlei omkleedsel van den buik-
wand afgescheiden. lÏQt geslachtslid is eene uitgroeijing
van den ligchaamswand ; digt daarbij bevindt zich eene
andere nitgroeging, de achterste extremiteiten. Boven
hebben wij vermeld) dat de geslachtsploo^en bij het
embryo van het konijn voorkwamen; nu schijnt het, dat
deze bij al de tot nu onderzochte dieren, welke een
gabemacnlam bezitten, voorkomen. Hier is het vooral
te betrenren, dat AuBn weinig of niets omtrent de ont'
wikkeling van de geslachtsplooijen en het gabemacalum
bij de meeste zoogdieren weet. Het volgende kunnen wij
echter zonder bezwaar als bewezen aannemen : bij de drie
lagere klassen der Vertebrata liggen de ballen binnen de
buikholte en komt er geen gubernaculum voor. Bg vele
Bepüliën en bij de fogeh komt eene kleine geslachtsver-
hevenheid (of 2 verhevenheden) voor, maar nog nimmer
ia het bestaan van geslachtsplooijeix of een scrotum waar-
genomen. Bij OrnithorhynchuB en Behidna bestaat dezelfde
verhouding; bij een reeds vermeld foetus van ISyrmeech
pAaga kon ik geene geslachtsplooi waarnemen; er bestaat
bij dat dier geen gubernaculum. Van Manis^ Dasjfpus^
Bradypuê is niets bekend ; evenzoo van de meeste overige
zoogdieren. Verder zagen wij , dat bij het Konijn in den
embryonalen toestand gedurende korten tijd geslachts-
plooijen voorkomen; hetzelfde heeft, volgens Bathke,
bij het Varken plaats , terwijl bij het Schaap , Bund^ Paard
en MenicAj die plooijen, gelijk bekend is, blijven be-
staan, en ook bij DidelpAys door ons een waar scrotum
259
is aangetroffen. Nu komt bij al deze dieren die een,
hetzij rudimentair f hetzij- volkomen ontwikkeld waar
scrotum bezitten, een gubernaculum voor. De geslachts-
plooijen zijn eene uitgroeijing van den buikwand, evenals
het geslachtslid en de extremiteiten. Wij stellen op grond
van deze feiten, als hypothese: dai het gubernaculum eene
woekering van een deel dee buikêwande is^ die naar buiten
tot geslacAtêlid en geelaeAtsplooijen wordt en naar binnen iet
genoemde orgaan vormi. Het is eene hypothese, doch zy
verklaart de tot nu toe bekende feiten, en schynt niet
met eene andere, beter vaststaande, in strijd. Zij
bevestigt heldeen Burdach vroeger heeft gezegd
dat het gubernaculum de uitdrukking is van het verband
tusschen den bal en het scrotum; wanneer het laatste
niet bestaat is ook het gubernaculum niet aanwezig 1).
De buikwand bestaat oorspronkelijk uit de hoorn- en
huidplaat; de spierplaat, de zenuwen en wervelboogen
groeijen eerst later in de huidplaat. Ten slotte vinden
wij den buikwand aldus zamengesteld : van buiten bevindt
zich de hoomplaat; hierop volgt eene dikke laag van de
huidplaat (later corium en onderhuidsbindweefsel) , de
spierplaat, de aanleg der zenuwen (n. intercostales) en
beenachtige vormsels (ribben) , en eindelijk eene dunne
inwendige laag, de aanleg van het peritonaeum 2). Het
geslachtslid en de geslachtsploogen zijn eene, zich naar
buiten verheffende woekering van het weefsel, dat later
het onderhuidbindweefsel vormt. Wanneer eene dergelijke
woekering naar de buikholte toe plaats heeft, zal een
ander orgaan ontstaan dan bij eene woekering naar buiten »
in het laatste geval worden hoornplaat en corium uitge-
1) Die Physiologie als Srfateraiigs wissenschaft, II. p. 588.
2) Zie EöUiker, O. o. p. 64.
260
stulpt, terwijl in het éérste spierplaat, zenuwen en been ,
d. i. de buikwand zonder de huid, uitgestulpt zullen
worden. Daar echter, zooals bekend is, in de buikstreek
bij de zoogdieren geene ribben voorkomen, althans niet
meer ontwikkeld dan als een peesachtig rudiment, zullen
wij deze laag niet kunnen aantreffen. Wanneer men het
onderzoek van het gubernaculum van buiten af begint,
treft men de volgende lagen aan: het peritouaeum, een
peesvlies, de spierlaag, een zeer dun peesvlies en de uit
bindweefsel bestaande inwendige laag; deze laatste zet
zich onmiddelijk in het onderhuidsbindweefsel voort, dat
is in het onder de hoomplaat gelegen gedeelte der huid-
plaat, dat het langst van al de andere platen den embryo-
nalen toestand bl^ft behouden ; het komt dus geheel over-
een met den buikwand , daar die uit dezelfde lagen bestaat:
peritonaeum , fascia transversa , m. m. transversus en obli-
quus intemus , en de m. obliquus extemus , die voor een
deel slechts een peesvlies is. Bij het 6* lang konijnen-
embryo zagen wij het gubernaculum in het ontstaan ; het
schijnt zich reeds te vormen, voordat het gedeelte van
het Wolffsche ligchaam, waarmede die uitstulping zich
verbindt, door peritonaeum bekleed is en zich in de cavitas
peritonaei verheft; daarmede overeenkomstig krijgt het
gubernaculum, evenals dit deel van het Wolffsche lig-
chaam, later een mesenterium, zoodat het peritonaeum
niet als een kapje wordt opgeheven, gelijk bij de andere
verhouding zoude moeten plaats hebben 1).
1) De spieren Terkrijgen niet voor de vierde maand eenige
aanduiding van dwarse streepjes, hetgeen tot eene juiste beoor-
dceling van het gezegde niet moet vergeten worden. (KöUiker,
Handbuch der Gewebelehre. 4te Auflage. p. 211.)
261
B. Beèchoutoing der Aypotiesen van Hanter, Weber,
üleland-EöUiker en Curling.
Hypothese va» Hanter. De bal ligt bij het foetus in
de buikholte^ hij is door het peritonaeum , evenals de
darm door het mesenterium , ingehald en aan den m.
psoas bevestigd. Een band loopt van de grens tusschen
vas deferens en epididymis naar het scrotum, in wiens
huid hij zich verliest; Hun ter noemde dezen het liga-
mentum of gubemaculum testis 1). Het vreefsel dat die
band vormde, was moeijelijk te bepalen; het bestond uit
vaten en vezelen, welke laatste in de lengterigting ver-
liepen , terwijl de band zeK door het peritonaeum omhuld
was. Uit Plaat XXV. fig. 1 blijkt duidelijk, dat volgens
dezen schrijver het gubemaculum zich niet tot den bodem
van het scrotum voortzet, maar bij den wortel van den
penis eindigt 2).
Bij de dieren wier ballen van ligging veranderen , heeft
de m. cremaster — die door Hunter m. testis werd
genoemd — bij het foetus en het volwassen dier eene
verschillende ligging ; b^ het foetus is die dezelfde als bij
dieren, wier ballen altgd in de buikholte blijven 3), m.
a. w. , de spier bedekt het gubemaculum tot digt bij den
bal 4). Deze spier bestaat uit vezelen, die van den m.
obliquus intemus en transversus ontspringen.
1) J o h n H u n t e r's Bemerkusgen über die thierische oekonomie
Dentsch ven Scheller 19 ene Anflage. p. 1 bs. In deze editie
ontbreken de platen, die echter voorkomen in de door O wen
bezorgde Engelsche editie: On animal oeconomy 1837.
2) Men vindt deze Plaat overgenomen in Loder« Tabnlae
anatomicae. Tab. LXXVm.
3) O. e. p. 9.
4) O. c. p. 10, 12.
262
Tot het aanwezen van den m. cremaster bij het men-
schelijke foetus besluit hij uit analogie met andere zoog-
dieren, omdat hij zelf dien niet vinden kon 1).
Het peritonaeum dat den bal en bijbal bekleedt, is
met die organen vast verbonden, doch is met de omlig-
gende organen — nieren, m. psoas, m. iliacus intemua
en onderste gedeelte der buikspieren — slechts los ver-
eenigd. Op de plaats alwaar het gubemaculum uit de
buikholte treedt, schijnt het alsof het peritonaeum de
laatste verlaat, ^doordien dit een grooter deel van het
gubemaculum bekleedt dan zich binnen de buikholte be-
vindt. Spant men de buikspieren zoo is dit zeer duide-
lijk, doordien het peritonaeum met het gubemaculum
stevig verbonden is , maar op de plaats alwaar het schijn-
baar de buikholte verlaat, zeer los aan de omliggende
deelen gehecht is.
Wanneer de bal tot den annulus inguinalis is genaderd,
ligt het gubemaculum in den doorgang van de buikholte
naar het scrotum 2) ; is de bal eens in het scrotum, zoo
is het gubemaculum nog aanwezig, hoewel verkort en
zamengedrukt 3). De bal valt echter niet, evenals de
darmen bij hemia acquisita inguinalis in den breukzak,
in het verlengsel van het peritonaeum, maar plijdi uit
het onderlijf laDgs den buikwand, zoodat h^ nimmer van
alle kanten vrij hangt 4), De uittrekbaarheid van het
peritonaeum en de losse verbinding met de omliggende
organen begunstigen de verlenging 'en medeneerdaling van
het peritonaeum in het scrotum. Wij laten hier eindelijk
1) O. c. p. 13.
2) O. c. p. 16.
3) O. c. p. 17 en Plaat XXVI.
4) O. c. p. 18.
263
de eigene woorden van Hnnter volgen 1). „If we can
imagine a common hemial sac, reaching to the bottom
of the scrotum f covered hy the cremaster muscle, and
that the posterior half of the sac covers and is nnited
with the testis, epididymis, spermatic vessels and vas
deferens , and that the anterior half of the sac lies loose
before all those parts, it will give a perfect idea of the
state of the peritonenm, and of the testis when it comes
first down into the scrotum."
De vraag, welke de naaste oorzaak van de neerdaling
is, wordt door Hunter niet beantwoord. Dat de m.
cremaster de oorzaak zou kunnen zijn, meent hij te
moeten ontkennen, zoowel op grond van het aanwezen
van deze spier bg dieren met alt^d in de buikholte
blijvende ballen, als omdat de bal in alle geval niet
lager dan de buikring zou kunnen komen 2). Het guber-
naculum testis zou de bal bg den neerdaling 3) door den
buikring leiden on vooraf plaats maken 4).
Wij moeten bekennen, dat ons onderzoek een resultaat
heeft geleverd, hetgeen van Hun ter 's voorstelling
weinig afwijkt. Het verschil bestaat hoofdzakelijk in
het volgende. Dat op het gubemaculum Hunteri bij het
foetus dwarsgestreepte spiervezelen voorkomen, kan, vol-
gens de latere onderzoekingen, aan geen twijfel onder-
hevig zijn; wij troffen ze bij de in meer verschen toe-
stand onderzochte altijd aan; Hunter kon ze, gelijk
wij zeiden, niet vinden, doch eischte hun bestaan uit
analogie. Het is, zooals Donders heeft aangemerkt,
soml^ds zeer moeijelijk om bij versche organen dwars-
1) O. e. edited by O wen. p. 10.
2) O. c. p. 22.
3) O. c. p. 11.
4) O. e. p. 16.
264^
gestreepte spiervezelen te vinden; hieraan mag wellicht
worden toegeschreven, dat Hun ter deze niet vond.
Dat hij meende, dat in de spierwerking de oorzaak niet
kon gezocht worden en hierdoor van ons verschilt, is
e&n punt dat later wordt behandeld; de anatomische
feiten komen, wij herhalen het, overeen met die, welke
men bij het onderzoek aantreft. — Wij moeten nog op
het gebruik van het woord gubernaculum wijzen, omdat
dit niet door allen in gelijke beteekenis wordt opgevat. Wan-,
neer men een orgaan gubernaculum Hunteri noemt
behoorde men er mede hetzelfde te bedoelen als H unter;
wij zagen dat deze het als eene streng beschouwde,
waarop zich de m. cremaster omslaat. De stryd kan dos
slechts de vraag betreffen , of op het gubernaculum Hun-
teri spiervezelen voorkomen. Kölliker e, a. gebruiken
ten onregte den naam gubernaculum (Hunteri) voor een
orgaan, waaraan H unter twee namen, gubernaculum
en m. testis, gaf. Wij zullen dus in het vervolg aan
het woord guberDaculum testis H, de door Hun ter er
aan gegevene beteekenis hechten, d. i. als de uit bind-
en elastisch weefsel bestaande binnenste laag , terwgl wg ,
tot voorkoming van verwarring, bij het gebruik van het
woord gubernaculum Hunteri, als collectief voor guber-
naculum en m. testis, er „auctorum" bijvoegen of alleen
het woord „gubernaculum" gebruiken zullen t)« De
t) Bij de Tertaling van het werk Tan H n n t e r door Seheller,
stelde de laatste als hypothese, dat de ballen nit de buikholte
in het scrotum kwamen doordien bij de geboorte het onderlijf
van het foetus eene sterke drukking ondergaat 1), Wg ver-
melden dit slechts als een voorbeeld van het miabruik dat
men van Let stellen van nieuwe hypothesen heeft gemaakt.
Scheller had Hunter's werk vertaald en kende dus de
1) O. c. p. 15.
265
laatste benaming kan bij zeer jonge embryonen , alwaar
yan spiervezelen nog geene sprake is, zeer goed gebruikt
worden. Hnnter heeft tot deze verwarrirg aanleiding
gegeven door het ligamentum testis met het ligamentam
rotnndnm te identificeren, hetgeen onjuist is, omdat het
laatste spiervezelen bevat, die homoloog zijn met den
m. testis; het ligamentum rotundum is homoloog met
het gubemaculum Hunteri der schrijvers, niet met het
ligamentum testis H.
Eypoiie^e van Web er. In de door E. H. Web er
bezorgde uitgave van Hildebrand's Anatomie , v^ door
dien schrijver de meening geuit, dat Qunter's hypothese
volkomen met de waarheid overeenstemde , en dat na de vele
onderzoekingen moeijelijk nog eenigverschil over dit proces
zou kunnen bestaan 1). Wij zien echter 15 jaren later dien
schrijver met een nieuw onderzoek voor den dag komen dat
tot eene hypothese leidde, welke van die van Hun ter in
vele opzigten verschilde. De schrijver heeft zijne naspo-
ringen slechts in een kort opstel vermeld 2) , terwijl
zijn voornemen was geweest het later meer uitgebreid te
publiceren; doch hij werd er in verhinderd.
Het belangrijkste punt in die hypothese, en waardoor
zij van al de overige afwijkt, is de aanneming van eenen
sereusen zak , bursa inguinalis genaamd , die op de plaats
daarin Yoorkomende waarnemingen; nu komt op dezelfde blad-
zijde Toor, dat de bal vóór de geboorte neerdaalt, en iets
verdere), dat de procesBOB vaginalis bij de geboorte reeds geslo-
ten is, beide feiten, die met Scheller 's Hypothese nietje
rijmen zijn. Scheller geeft zich echter zelfs de moeite niet
om deze feiten te bespreken.
2) o. c p. 20.
1) O. o. IV, p. 396.
2) Müller's Archi^ 184.7, p. 403 ss. Bericht über die Ver-
handlnngen der königlich sachsischen Gesellschaft I« p. 247.
18
266
van bet latere lieskanaal zou ontstaan. Deze zak zou
voor een gedeelte naar boven groegen, waarbij hij de
bundels der buikspieren zon doen uiteenwijken, en hierna,
tusachen de twee ploogen van het peritonaeum dat den
bal bedekt dringende, zich aan den bal vasthechten;
eenige vezelen van den m. obliquus intemus zouden
hierbij worden medegesleept. Dit (d, i. het bovenste)
gedeelte van den zak wordt later in het onderste inge-
stulpt, dat echter vooraf naar beneden groeit en tot in
het scrotum dringt, aldus „den weg voor den bal berei-
dende." Het gubernaculum is dus geen solide streng,
maar is 'een zak , eene blaas , met spieren bedekt.
Deze bursa inguinalis ontwikkelt zich zoowel bij den
mensch als bij het konijn , evenals de descensus bij beiden
op gelyke wijze plaats vindt. Deze geschiedt: 1^ Door het
ontwikkelingsprocea zelf {iildende Thatigldt) , waardoor de
zak in de gemelde rigtingen groeit, zoodat, na absorptie
der in dien zak bevatte vloeistof, de weg voor den bal
gereed is. 2** Door de spiervezelen die, van den m. obli-
quus intemus afstammende, op den zak in dwarse en
scheeve rigting loopen; zij zijn echter oorspronkelijk
eveneens door het ontwikkelingsproces zelf gevormd. Door
deze wordt de bal in het lieskanaal getrokken, 3*" Door
het liquor periionaei dat de blaas eenigzins in stulpt, waarna
de verdere instulping door spierwerking plaats heeft.
Ten slotte zegt Web er: eene mechanische drukking kan
het niet verklaren , waarom de bal uit de buikholte treedt.
Web er waarschuwt er voor, geene foetus te gebruikea
die in spiritus gelegen hebben, omdat alsdan het vocht
dat binnen de holte van den zak ligt, verdwenen is^
waardoor de beide wanden tegen elkaar komen te liggen,
zoodat men zoude meenen geenen zak voor zich te hebben.
Deze hypothese, die in 't begin vele aanhangers heeft
267
gevonden, vond den laatsten tgd vele bestrijders. De
hoofdvraag: bestaat er al of niet eene barsa inguinalis,
wordt veelal ontkennend beantwoord. Zoo zegt Gleland 1),
dat eene borsa ingoinalis slechts nu en dan wordt gevon-
den, maar niet coxy^tant voorkomt; Kölliker ontkent
evenzeer haar bestaan 2) ; Linhart beschonwt haar
als eene anomalie 3). Bij het onderzoek van mensche-
lijke foetus en bij dat van kongnen, die hierin geheel
met den mensch zonden overeenkomen, en die bijzonder
geschikt zyn omdat de descensns bij die dieren meer-
malen in 't leven plaats vindt, werd noch door Prof.
Koster, noch door mij eene bursa gevonden. Bij een
paar, in spiritus bewaarere foetus, trof ik eene holte aan,
die bij den eersten oogopslag als bursa inguinalis kon
geduid worden; zij bleek echter slechts veroorzaakt te
worden door het praepareren met naalden; zij is geen
wezenlijk iets, geen blaas, maar wordt gemakkelijk in
het vroeger oedemateuse bindweefsel gemaakt Web er
vond de bursa zeer duidelgk als hij lucht inblies; het
is echter bekend dat men op die wijze in bindweefsel
zeer gemakkelijk eenen door lucht gevulden zak kan
vormen. Wij konden aldus verschillende zakken maken,
die nu eens in het scrotum, dan weder in de djjstreek
uitkwamen.
Tegen het indringen van eene blaas pleit ook het vol-
gende: bij een 8 weken oud menschelijk embryo en bij
een 6'" lang konijnen-embryo, wordt het gubernaculum
Hunteri (auct.) reeds gevonden. Bij het 6'" lange konijnen-
embryo kan dit orgaan onmogelijk eene buikvliesplooi
1) The mechanigm of the gnbemacolam testis. In Schmidt's
Jahrbücher XCYII, p. 13L
2) O. c. p. 467.
3) Vorlesungen über Ünterleibs-Homien 1866» p. 53.
18*
268
zijn; de blaas die eerst later ontstaat, zou dus moeten
dringen binnen dat — oorspronkelijk — gubemacnlum ,
om alsdan het orgaan te vormen dat Web er als gfuber-
nacnlum beschouwt.
HjfpolAeêe van Kölliker 1). Er ontstaat in de derde
maand eene uitstulping van het peritonaeum , die ten slotte
tot in het scrotum reikt; alsdan loopt ze als een kanaal
door het lieskanaal: de processus vaginalis peritonaei.
Eeeds vroeger was eene vezelige, door peritonaeum be-
kleede streng gevormd, die van den Wolffschen gang,
thans vas deferens, ter zijde van den processus vaginalis
naar den liesstreek liep : het gubernaculum Hunteri. Deze
ontwikkelt zich te gelijk met genen, en komt ten slotte
in het scrotum te land , waarin zijne vezelen zich ver-
liezen. Wanneer dit alles gereed is, begeeft zich de bal,
vergezeld door zijn peritonaeaal bekleedsel, naar den in-
gang van den processus vaginalis , en treedt nu omstreeks
de zevende maand binnen de holte van dit orgaan ; lang-
zamerhand verdwijnt de bal, en komt eindelijk in het
scrotum aan. Van het gubernaculum Hunteri blijft de inwen-
dige spierhuid van den bal over, doch het verdwijnt overigens
geheel. Terwijl het gubernaculum in het begin uit cel-
lige elementen bestaat, vindt men er later in: gladde
spieren, dwarsgestreepte spieren en bindweefselbundels.
De dwarsgestreepte spieren begeven zich van af het lies-
kanaal zoowel naar boven (d. i. : naar den bal) , als naar
onderen (de latere m. ciemaster). Deze spieren kunnen
bij den descensus geene gewigtige rol spelen, zoowel
omdat slechts een gering gedeelte van dit proces er door
verklaard wordt , als omdat eene spierwerking in het ge-
heel niet bewezen is. De Weber'sche hypothese ver-
1) Entwick]ang8geschichte p. 453* u.
269
werpt Kölliker 1* op grond van het onbewezene van
spierwerking, 2"" omdat hij geenen hollen zak kon vinden.
Doch ook al ware een spiervezelige zak aanwezig, zou
deze schrijver het onmogelijk vinden, dat de descensus
er door verklaard werd. Hg neemt de hypothese van
G lel and aan, datl"* een verschil in groei der doelen,
T eene inkrimping van het gubernaculum de oorzaak
is. Als een met het eerste analoog voorbeeld wijst
Kölliker op den ascensus ' medullae spinalis , terwijl
hij op de verlenging der arteriae spermaticae wgst, als
een feit dat tegen eene spierwerking pleit, terwijl het
tevens «zou bewijzen, dat de boven den bal gelegene
deelen sterker groeijen dan de onder dezen gelegene.
Voor den doorgang door het lieskanaal eischt deze schrij-
ver een orgaan, dat den bal vasthoudt en leidt, en ziet
als zoodanig het gubernaculum aan. Deze band geeft
l"" eene bepaalde rigting aan de beweging van den bal,
2"" verkort hij zich door eene eigendommelijke ontwik-
keling zijner bestanddeelen , overeenkomende met do ver-
andering van jong bindweefsel in likteekens. Eene con-
tractie der spieren van het gubernaculum! sluit Kölliker
echter niet geheel buiten.
Cleland's IgpotAese sluit zich hieraan; ^j hebben
het werk zelf niet kunnen krijgen, zoodat wij met de
mededeeling van Kölliker moeten volstaan. Wij merken
echter nog het volgende op: T heil e heeft eene kritiek
van het werk gegeven, doch vermeldt niets omtrent een
verschil in groei 1) ; hij zegt slechts, dat die schrijver
geene voorwerpen genoeg heeft onderzocht en de teeke-
ningen slecht zijn. G Ie land ontkent het bestaan eener
1) The meclianism of the gubemaculam tesÜB. 1857. In
Schmidt'B Jahrbucher. XCVII. p. 131«
272
Bij de cicatrisatie van dit orgaan zullen beide einden naar
elkaar to^bra^ worden, tenzij het ééne onbewegelijke
is. De bal moet door het lieskanaal worden getrokken,
terwgl de liesring eenen sterken weerstand biedt en het
scrotum eene losse, door huid bekleedde massa is. Bg
de cicatrisatie zal dus het scrotum tot de uitwendige lies-
opening naderen; eerst hierna zal het gubemaculum ge-
noegzamen steun kunnen vinden en kan de bal doortreden.
Deze verhouding is echter noch door anderen — waaronder
wij vooral Blumenbach noemen — noch door ons bij
den Man, den Hond, het Hert, het Konijn gezien 1).
Dat met de hypothese volkomen in tegenspraak is, dat,
terwgl het gubernaculum Hunteri (auctorum) hoe langer
hoe steviger moest worden, dit bij oudere foetus (5, 6
maanden) integendeel meer en meer moeijelijk wordt om
waar te nemen — en bij den paó uit de buikholte ge-
tredenen bal slechts een gering overblijÜBel (Hun ter),
uit hydropisch bindweefsel bestaande (zooals wij het von-
den) , voorkomt, behoeft geen verder betoog.
Het is echter iets anders , wanneer men aan het guber-
naculum eene passieve werking toekent Terwgl men moek
eischen, dat, wanneer men aan het gubemaculum eene
werking toeschrijft, die overeenkomt met hetgeen door
jong bindweefsel in likteekens plaats heeft, het gubema-
culum vaster en vaster zal worden , is het niet het geval ,
wanneer het gubemaculum eenvoudig niet verder groeit,
waarbij het meer en meer zal atrophiëren, doch hierbij
voor de deelen, waaraan het is vastgehecht, eene ver-
1) Wig kannen ons hier slechts op waarneming beroepen, en
zeggen met Beek, dat niemand die deze deelen onbevooroordeeld
onderzoekt er toe zal kunnen komen, om de genoemde hypothese
te stellen.
273
andering in ligging moeijelijk (of onmogelijk) zal maken ;
wij gelooven, dat dit duidelijk genoeg is. KöUiker
verwerpt de mogelijkheid, dat er spierwerking bij in het
spel is, niet geheel, ofschoon hij meent, dat die niet ge-
noegzaam is. Bij het Konijn is er echter geene andere
mogelijkheid, en dit bewijst, dat het althans door spier-
werking gebeuren kan.
Eypothese van Curling. Deze hypothese verdient eene
nadere beschouwing, daar die eenen meer algemeenen
ingang dan vele andere heeft gevonden. Ook mogen wij
verwachten, dat eene hypothese van dien schrijver, die
zich langen tijd met de anatomie van de testes heeft bezig
gehouden , eene verklaring der anatomische feiten zal be-
vatten, terwijl hij ook, beter dan vele andere, in staat
was die feiten zelf te verzamelen.
Curling 1) vermeldt eerst de ligging des bals onder
de nier, doch niets omtrent het eerste ontstaan van het
gubemaculum; hierna het mesorchium, het mesorchiagogos
en het gubemaculum, dat volgens dien schrijver inwendig
uit embryonaal bindweefsel bestaat, terwijl de uitwendige
laag uit dwars gestreepte spierbundels is gevormd; een
dun laagje embryonaal bindweefsel verbindt de laatste
met het peritonaeum (mesorchiagogos). Het gubemaculum
loopt in 3 bundels uit; de uitwendige bundel is binnen
den canalis inguinalis met het ligamentum Foupartii ver-
bonden; de middelste met den bodem van het scrotum;
de inwendige hecht zich op het os pubis en de scheede
van den m. rectus vast. Ook zendt de m. obliquus inter-
nus een aantal spiervëzelen op de voorzijde van dit orgaan.
Tusschen de vijfde en zesde maand begint de bal zich
van de nier naar den inwendigen liesring te bewegen,
1) Todd'8 Gfclopaedia. lY. p. 982,
274
alwaar hij in de zevende maand aankomt; in de achtste
gaat hij door het liéskanaal, en komt op het einde van
de negende op den bodem van het scrotum te liggen. De
bal .komt niet in een vooraf door het peritonaeum gevormd
zakje te liggen , maar behoudt in dit opzicht de verhouding
als toen hij nog onder de nier lag.
De doorgang (passage) naar het scrotum geschiedt op
dezelfde wijze als bij de Glires in den bronstgd; de uit-
wendige bundels van den m. cremaster trekken den bal
in den canalis inguinalis ; de inwendige buiten het kanaal,
de middelste naar den bodem van het scrotum; als dit
laatste plaats heefit, wordt de m, cremaster langzamer-
hand ten binnenste buiten gekeerd (éverted). Is de bal
tot het scrotum genaderd, zoo vermindert de omvang
van het uit bindweefsel bestaand gedeelte van het guber-
naculum, terwijl de spieren, met uitzondering der scro-
tale bundels, blijven bestaan (latere m. cremaster). Ten
slotte neemt het bindweefsel aandeel aan de vorming van
het weefsel, dat men later in het scrotum aantreft. De
middelste spierbundels naar den bodem van het scrotum
verdwijnen geheel of ^ bijna geheel.
Deze voorstelling is helder en eenvoudig. Gray is
het geheel met die beschouwing eens, doch het schijnt,
dat hij zelf geene onderzoekingen heeft in het werk
gesteld 1 ) . In eene nieuwe uitgave van Curling 's
werk 2) is door dien schrijver dezelfde hypothese vol-
gehouden , hetgeen de oorzaak is , dat wij haar later dan
die van Kölliker opnoemden.
Hetgeen wij in deze hypothese als onjuist aanzien, is
voornamentlijk, dat zij aanneemt, dat er scrotale spier-
1) O. c. p. 713.
2) A practical treatise on the diseases of the testis. 3*^ edition.
1866. In: Britsch medico-chirurgical review. LX^VI. p. 408.
275
vezelen aanwezig zgn, die — wij herhalen het nog-
maals — niet bestaan. Doordien Curling het proces
bij de Glires met dat bij den mensch vergelijkt, kunnen
wg ook op de eerste zoogdieren wijzen, alwaar niemand
die het nagaat zal willen beweren, dat er scrotale vezelen
bestaan; wij verwijzen dus naai een konijn in verschen
.toestand, naar onze Plaat, fig. 2, alwaar dit evenzoo
duidelijk is, en naar het reeds vroeger medegedeelde.
De laatste schrijver, die over ons onderwerp onderzoe'
Ungen. in het werk gesteld heeft, is Linhart- Deze is
het gedeeltelijk met Curling eens, daar hij dezelfde
inhechting der spieren van het gubertiaculum aanneemt;
doch verschilt er van, doordien hij een reeds vooraf
bestaand lieskanaal en zakje van het buikvlies aanneemt
en de oorzaak der uittrede uit de buikholte niet in spier-
werking ziet, omdat de spieren atrophiëren. Wij zijn,
volgens Linhart, over de oorzaak nog geheel in het duister y
en kennen slechts eene rij van anatomische veranderingen 1).
G. Beschouwing van hét mechanisme.
De geslachtsklier ontstaat als een lijnvormig orgaan
aan de binnenzijde van het Wolffsche ligchaam, terwijl
de WolfiFsche en «de MüUersche gangen aan de buitenzijde
liggen. Gelijk bekend is , verbindt de geslachtsklier zich
met een der beide gangen, waarvan zij echter door de
geheele breedte van het Wolffsche ligchaam gescheiden
is. Deze verbinding kan plaats hebben, doordien de ge-
slachtsklier tot den gang nadert, of kan het omgekeerde
plaats hebben. Het ee?:ste schijnt plaats te hebben; men
J) O. C. p. 62 88.
276
vindt namenÜijk dat bij jon^e embryonen het gubema-
culum Hunteri , de arteria umbilicalis en de beide gangen
elkaar op één punt kruisen, terwijl die verhouding ook
wordt aangetroffen bg oudere embryonen , waarbij de ge-
slachtsklier zich met den gang verbonden heeft. De oor-
zaak van deze eerste liggingsverandering is niet juist
bekend; men kan zich zoowel voorstellen dat het door
de atrophie van het Wolffsche ligchaam wordt veroorzaakt,
als dat de sterke toename in breedte van de geslachts-
klier de oorzaak zou zijn zoowel van het genoemde proces
als van de atrophie van het Wolffsche ligchaam. Het
eerste is waarschijn^ker , omdat bij het Konijn het bovenste
gedeelte van het Wolffsche ligchaam atrophieert , niettegen-
staande hier geene geslachtsklier voorkomt , en omdat bij
de kikvorschlarve de atrophie van het Wolffsche ligchaam
in geen verband met de ontwikkeling der geslachtsklier
staat.
Bij 3 maanden oude embryonen is van het Wolffsche
ligchaam reeds niet meer over dan men bij het volwassen
individu er van vindt 1). De bal ligt juist onder de
niöT 2) , op dezelfde wijze als de bijnier er boven ligt. De
bijbal ligt aan de buitenzijde van den bal ; het vas defe-
rens loopt in eene bogt boven de arteria umbilicalis naar
het kleine bekken, terwijl het gubernaculum als eëne
regte streng zeer duidelijk is en zich in den buikwand
in de liesstreek verliest. Bij jongere embryonen ligt de
nier achter den bal; de laatste schijnt dus reeds nu eenen
descensus te ondergaan. Doch als men de verhouding
juister nagaat, blijkt het dat de bal liggen blijft, terwijl
de nier meer naar de kopzijde komt te liggen. Na den
1) Zie Eölliker O. o. fig. 221.
2) Wij stollen ons het foetus als staande voor.
277
afloop der atrophie van het Wolffsche ligcliaam is de gé-
lieele geslachtsklier naast den Wolffschen gang gelegen,
waarbg de onderste grens van die klier (bal) jnist tot
de plaats, alwaar het gübemacnlnm in den Wolffschen
gang nitloopt, zich nitstrekt. Dit pnnt behondt dezelfde
plaats, hetgeen blgkt nit de kruising met de arteria
mnbilicalis, daar die in den bnikwand bevestigd is en
dus op dezelfde plaats moet blijven liggen.
Bij de oudere foetus bemerkt men dat de nier verder
en verder van den bal komt te liggen, doch dat zij
niet van plaats verandert.
De bal is door het mesorchium zeer los aan den lig*
chaamswand verbonden ; desniettegenstaande komt h^ niet
in het kleine bekken, maar blijft in het groote, niettegen-
staande hij zeer digt bij het kleine ligt. Gaan wij na
wat er omtrent dit proces, dat overal over het hoofd «ge-
zien is, bekend is.
In het voor 2 jaren verschenen proefschrift van Dr.
K. Snellen 1) was het eerst de meening van Prof. Koster
vermeld , dat het ontbreken eener arteria umbilicalis aan-
leiding zou kunnen geven, dat een bal in het kleine
bekken komt te liggen. Het in dat proefschrift beschreven
foetus was voldragen doch had, behalve andere merk-
waardige •anomaliën, beide ballen in de buikholte, waar-
van de regter digt bij den inwendigen liesring lag, de
de linker daarentegen in het kleine bekken zich bevond;
aan die zijde was de arteria umbilicalis afwezig. Toen
in het in mijn academisch proefschrift beschreven foetus
dezelfde verhouding werd aangetroffen, en bij een 9^1*'
1) Over abnonnale ontwikkeling van het systema urogenitalé
en van het intestinum rectum » p. 83.
a78
lang foetus met ééne arteria umbilicalis alweder eene
overeenkomstige verhouding werd gevonden, meende ik
genoegzamen grond te hebben de meening van Prof. Koster
als zeer waarsch^nlijk te kunnen verdedigen. /
De ingewanden die zeer in grootte toenemen — waar-
onder ik slechts de lever behoef te vermelden — zoodat
de buik van het foetus naar voren gewelfd is, zullen
de ballen noodzaken zich naar plaatsen te begeven, al-
waar men weinige organen vindt. De sterk uitsprin-
gende buikvlies-plooi, waarin de arteria umbilicalis zich
bevindt, sluit het kleine bekken ter zijde geheel, terwijl
van voren en achteren de toegang van zelf is afgeslo-
ten; het kleine bekken, dat in het begin niet geheel gevuld
is , zal dus nimmer den bal kunnen bevatten. Yóór eenige
dagen ontving het anatomisch kabinet van de kraamzaal
een tweeling- foetus , dat na een levend, voldragen man-
nelijk kind, dood ter wereld was gekomen. Het was 2V2
pond zwaar , en had ook verder de kenteekenen van een
ongeveer 7 maanden oud foetus, ofschoon het (zoo men
ten minste geen superfoetatie aanneemt) wel, even als
het andere , bijna 9 maanden oud moet geweest zijn. B^ de
opening bleek, dat slechts ééne arteria umbilicalis aan-
wezig was, doch dat beide ballen in het scrotum waren.
De processus vaginales waren nog geheel open, terwijl
het kleine bekken zeer weinig ontwikkeld was. Dit
schijnt tegen de gemelde hypothese te pleiten doch wy
moeten hierbij niet uit het oog verliezen dat het hier
een zeer slecht ontwikkeld foetus betreft. Wij hebben
bij de beoordeeling dezer quaestie er op te letten, dat
het kleine bekken slechts in de eerste maanden genoeg-
zame ruimte heeft om den bal op te nemen, doch later
geheel gevuld is. Bij het gemelde foetus heeft er eene
zeer langzame ontwikkeling plaats gehad, die niet nood-
279
zakelijk van het gemis ééner arteria umbilicalis afhangt 1 }.
Verder was vooral de onderste lichaamshelft zeer weinig
ontwikkeld, zoodat er naanwelijks eene kleine bekken-
holte bestond. De gevulde pisblaas lag als 't ware boven
het kleine hekken, en het peiitonaeum vormde van den
z^wand der buikholte af naar de pisblaas eene plooi, welke
wel den, anders door de arteria umbilicalis gevormden
dam, kan vervangen hebben. Betrof deze waarneming
een goed ontwikkeld foetus, dan zou onze hypothese
onjuist, en gebleken zijn: dat ook bg het ontbreken eener
arteria umbilicalis de bal niet in het kleine bekken be-
hoeft te geraken, maar normaal naar buiten kan gaan.
Dat tot staving onzer hypothese, zelfs na het geval
dat Sandifort 2) beschreef, nog meerdere gevallen
Doodig zijn, stemmen wij gaarne toe; het vermelde vin-
den wij niet beslissend om onze hypothese te verwerpen.
Vestigen wij thans de aandacht op de verhouding zooals
die bij een O'/a" lang foetus werd gevonden. Het ver-
toonde niets abnormaals, behalve dat slechts ééne arteria
umbilicalis werd gevonden en de ballen eene van elkaar
verschillende ligging aanboden. Aan de zijde alwaar de
arteria umbilicalis ontbrak, lag de bal op de grens tus-
schen het groote en kleine bekken, terwijl de bijbal zich
aan de buitenzijde van den bal bevond; aan de andere
zijde was de bal in het groote bekken digt bij den
annulus intemus, gelegen, terwijl de bijbal zich aan de
1) Het door K. Snellen beschreyen foetus bewijst dit genoeg,
daar dit voldragen en goed ontwikkeld was, terwijl door het ge*
mis der nieren, de ééne arteria umbilicalis alle producten der
stofwisseling, welke anders Toor een deel in het amniosrocht
geraken, wegvoeren moest naar de placenta.
2) I^ieuwe Verhandelingen der I"*" klasse van het £oninklijk
Institunt VII, p. 166.
280
binnenzgde van den bal bevond. De ligging was dus
aan deze zijde zooals die bij foetus van dezen leeftijd
gevonden wordt. Bij een ander even oud foetus met eene
groote hernia umbüicalis lagen beide bijballen aan de
buitenzgde van den bal. Deze beide gevallen bewezen
weder, dat de arteria umbilicalis een hoofdmoment is die
de verhuizing van den bal uit het groote naar het kleine
bekken tegengaat. Immers, wij vinden dat de bal bij
het eerste foetus aan de zgde, alwaar de arteria ontbrak,
zich reeds bijna in het kleine bekken bevindt, doch niet
gewenteld is. Tot het laatste was dan ook geene oorzaak
aanwezig, want de drukking der meer en meer in omvang
toenemende ingewanden zal den geheelen bal en bijbal in
het kleine bekken duwen, waartoe de ingang bij het
aanwezen eener arteria umbilicalis afgesloten is. Bij
hernia umbilicalis met ectopia viscerum oefenen de darmen
volstrekt geene drukking uit, zoodat wij dan ook bij
deze de verhouding als bg het drie maand oud embryo
vinden, dat is op den leeftijd dat de ingewanden, die
nog slechts korten tijd geheel in de buikholte zijn opge-
nomen, slechts weinig drukking hebben kunnen uitoefenen.
De bal, die los met den buikwand verbonden is, onder-
gaat eene drukking van de boven- en achterzgde, waar-
door de bal , die niet naar het kleine bekken kan uit-
wijken , naar de buitenzijde uitwijkt ; hierdoor moet hij om
den bijbal wentelen. Deze verhouding wordt bij het 5
maanden oud foetus gevonden. Het gubernaculum is
kegelvormig en eindigt, of beter verdwijnt, als zeer
dunne draden in het allerbovenste gedeelte van het scro-
tum, bij het os pnbis; het is grootendeels buiten de
buikholte gelegen. De bal is door het buikvlies zeer
los omkleed en ligt in de buikholte op eenige lijnen van
den annulus inguinalis verwijderd ; hy ligt in eene eenig-
281
zins trechtervormige, in den annnlns inguinalis nitloo*
pecde holte, die door de buikspieren gevormd wordt;
bij een sterk aantrekken van den buikwand verdwijnt
deze holte. Geen der schrijvers vermelden deze, nood-
zakel^k plaats hebbende wenteling van den bal om den
bgbal. Kö 11 ik er die bij een 3 maanden oud embryo
de bal aan de binnenzijde van den bijbal afbeeldt, spreekt
hier niet van 1), evenmin als Blumenbach, die bij
een 4 maanden oud embryo de ballen voor een gedeelte
op den bijbal liggende heeft afgebeeld 2). Hiermede komen
mijne waarnemingen overeen , daar ik bij 7" lange (c. 4V«
maand oude) embryonen de ballen boven op den bijbal
liggende gevonden heb , hetgeen men slechts als het begin
der wenteling kan duiden.
Op het eind der vijfde maand kan men zonder geweld
te gebruiken den bal niet aan de binnenzijde van den
bijbal brengen, en neemt hij alsdan terstond weder zijne oude
plaats in ; het omgekeerde heeft bij 3 maanden oude foetus
plaats, terwijl bij de vermelde, 4 maanden oude, de bal
niet ter zijde van den bijbal kon gebragt worden,
Bg een ouder foetus (lOj' lang) was het gedeelte van
het gubemaculum dat zich nog binnen de buikholte be-
vond iets verminderd, doch was nu zeer duidelijk door
eene laag dwarsgestreepte spieren omgeven, zoodat het
geheel eene grootere afmeting had dan de breedte van
den bal bedroeg. De spiervezelen gingen duidelijk op den
m. obliquus internus over. Het gubernaculum zelf was
onmogelijk tot het einde te vervolgen; eene verhouding
waarin het geheel overeenkomt met het ligamentum rotun-
1) EntwicklungsgeBchichte p. 362.
2) Grondbeginselen der Natuurkunde v. d. Mensch. Vertaald
door v. d. Br eg gen. 4e Druk. Plaat III, fig. 2,
19
282
dum der volwassene vrouw. Bij foetus van dezen leeftijd
vindt men aan de buitenzijde van het gubemaculum den
kleinen processus vaginalis, sacculusBlumenbachiis. Seileri.
Bij het 10}" lang foetus was het 2" diep, zoodat het in
belrekking tot het 4 maanden oud foetus zeer gering is.
Wij vinden dus in deze periode van den descensus , dat
het gubemaculum Hunteri (auct) meer en meer uit de
buikholte verdwijnt. Dit kan slechts aan de diktegroei
van de buikspieren worden toegeschreven , want de lengte
neemt niet af, terwijl het orgaan zelf meer en meer buiten
de buikholte komt te liggen en door de buikspieren omgeven
wordt. Hierbij verandert tevens de vorm van den buik-
wand, want het kleine bekken neemt thans sterk in om-
vang toe , zooöat, terwijl vroeger de penis met het scrotum
aan de voorzijde van den buikwand liggen, zij later meer
naar onderen zijn gelegen, waardoor de afstand tusschen
bal en scrotum vergroot is,* Doordien het gubemaculum
juist boven het scrotum eindigt , zal dus een grooter deel
van het gubemaculum zich buiten de buikholte moeten
bevinden en tusschen de buikspieren en in het onder-
huidsbindweefsel liggen. De bal behoudt zijne buikvlies-
omhulling (mesorchium, later tunica vaginalis propria),
terwijl het gubemaculum haar meer en meer verliest,
zich als het ware achter het peritonaeum schuivende.
Doordien dit niet volkomen plaats vindt, ontstaat de
sacculus Seileri; wij zagen echter dat deze bij een 3|
maanden oud foetus relatief veel grooter is dan bg het
6 maanden oud foetus. Behalve dit feit kan reeds eene
oppervlakkige beschouwing ons overtuigen, dat de meening
dat de bal in dezen sacculus zou vallen, geheel onjuist
is. Bij vele zoogdieren schijnt het gubemaculum de ge-
heele buikvliesomhuUung (mesorchiagogos) te behouden ^
hetgeen in verband staat met iets waarop door Vrolik
283
en Web er de aandacht is gevestigd, namentlgk dat bg
het Konijn de vaten van den bal in het mesorchium even-
als in den radix mesenterii der dunne darmen zijn bevat,
terw^l de verhouding bij denMensch meer met het mesocolon
overeen komt. In een menschelijk embryo , dat ik voor mij
heb , zie ik, dat het mesorchiagogos hierin met het mesor-
chium overeen komt, terwijl dit bij een konijnenembryo
van 10" met het mesorchium van dit dier overeenkomt.
Hieruit vloeit voort dat bij de meeste zoogdieren een
grootere sacculus Seileri voorkomt, zooals bij hetkon^nen-
embryo zeer duidelijk is, terwgl vele schrijvers het bij
andere zoogdieren vermelden.
Terwijl het gubernaculum aldus meer en meer de buik-
holte verlaat, blijft het zelf in groei achter. Met de ge-
slachtsklier heeft hetzelfde plaats , daar de grootte bij een
3 maanden oud foetus niet veel van die bij een 7 maanden
oud verschilt. Hierdoor nadert de bal, achter het peritonaeum
glijdende , schijnbaar den annulus inguinalis. Ik zeg schijn-
baar, want in waarheid zijn het de omliggende deelen die
door hunne sterke toeneming in groei eene veranderde ligging
veroorzaken. Het glijden moet men zich alzoo voorstellen,
dat de bal zijn peritonaeum geheel behoudt , doch dat, ter-
wgl het gedeelte van den wand van het onderlijf waaraan
het mesorchium gehecht is meer en meer groeit , de bal door
het gubernaculum vastgehouden wordt, waardoor voort-
durend andere plaatsen van den wand van het onderlijf
tegenover den bal komen te liggen. Dit proces wordt
begunstigd door de losse verbinding van het peritonaeum
met den buikwand , waarop H u n t e r met recht de aandacht
gevestigd heeft.
Nu zal eindelijk de bal in het lieskanaal moeten gera-
ken, om ten slotte buiten de buikholte te komen; deze
verhouding is echter bij foetus zeer zelden waargenomen.
19*
284
Blnmenbach tref die verhouding onder een groot getal
onderzochte foetus slechts éénmaal aan 1); Hunter noch
een der door mij nageslagene schrgvers vermelden haar.
Het is te betreuren, dat Blumenbach de door hem
waargenomene verhouding niet naauwkeuriger mededeelt;
het schijnt echter, dat de verhouding van den m. cremaster
overeenstemde met die, welke op lateren leeftijd wordt
gevonden. De annulus ingiunalis is slechts als een duide-
lijk omschrevene ruimte aanwezig, terwijl het lieskanaal
naauwelijks bestaat.
Het schijnt dus dat de bal nagenoeg altijd of binnen
of buiten de buikholte wordt gevonden, zoodat de door-
treding door het lieskanaal zeer snel gaan moet. Ik
kon een 7 tot 8 maanden oud foetus onderzoeken, waarbij
de ballen juist buiten het lieskanaal lagen. Kaar de zijde
van het scrotum bevond zich eene massa, bestaande uit
hydropisch bindweefsel met vele elastische elementen;
het sloot zich aan het even zoo hydropische bindweefsel
van het scrotum aan, terwgl het gedeelte van den m.
cremaster, dat zich aan den bijbal vasthechte, in geringen
graad hydropisch was. De m. cremaster omgaf den bal
als een zakje; er was geen spoor van een gubernaculum,
dat zich in het scrotum voortzetten zou. De geheele ver-
houding kwam overeen met de door Hunter op Plaat
XXVI gegevene figuur; slechts het overblijfsel van het
gubemaculum was in ons geval minder duidelijk. De
canalis vaginalis was ruim open; de bal lag duidelijk
ter zijde door eene buikvliesplooi, mesorchium, verbon-
den, doch lag niet als een breuk, in welk geval het
mesorchium van boven zoude komen. Het lieskanaal was
nog zeer weinig ontwikkeld; in verband hiermede is door
1) O. c. Pi. IIL fig. 1.
285
Hun ter terecht opgemerkt, dat de annnlas externus som-
tijds een hinderpaal voor den descensus is; zooals het
nit de opgegevene verhouding hlijkt, is er geen goed
omschrevene annnlns intemus voor dat de bal reeds door
den annnlas externus is getreden; hij kan dus geen hinder-
paal zijn.
De bal treedt dus vrij plotseling door het lieskanaal
uit de buikholte en overwint hierbij eenen vrij sterken
hinderpaal (den annulus inguinalis). Wij kunnen ons dit
niet anders dan door spierwerking denken; het te boven ko-
men van den genoemden hinderpaal doch vooral het plotse-
linge van het proces wgzen hierop ; het laatste sluit eene
plaatsverandering door het verschil van groei van de
omliggende deelen en van het gubemaculum uit. Eindelijk
pleit tegen eene werking door likteekenvorming , dat het
gubemaculum verdwijnt.
Wij raken hierbij echter een punt aan, waarover men
altijd de meest tegenstrijdige meeningen gehad heeft.
Hun ter heeft, gelijk wij zagen, reeds eene spierwerking
aangenomen , ofschoon hij geene spiervezelen vinden kon ;
de laatste hypothesen van Weber en Curling nemen
haar aan, terwijl zelfs Kölliker, ofschoon eene andere
meening aanklevende, haar niet geheel verwerpt Bur-
dach verwierp eene spierwerking, omdat de descensus
reeds bij een foetus van 6 maaiiden begint, doch alsdan
door hem geene spieren gevonden werden. Dit bezwaar
vervalt, omdat wij eerst bij oudere eene ware plaats-
verandering zien en wij slechts tot doortreding door het
lieskanaal spicrwerking eischen. Het is lange tijd bestreden ,
dat er spieren • op het gubemaculum zouden voor-
komeD, en men beschouwde den m. cremaster als mede-
gesleepte bundels van den m. obliquus intemus- Dat op
het ligamentum testis bij het foetus dwarsgestreepte spier-
286
vezselen loopen kan thans niet meer betw^feld worden;
de vergel^kende ontleedkunde leert dit ook omtrent de
andere zoogdieren, terwijl bepaaldel^k bij bet kongn en
de overige zoogdieren wier ballen gedurende den brons-
tijd naar buiten treden , een uit dwarsgestreepte spieren
bestaand gubemaculum wordt aangetroffen. B^ deze dieren
is de m. testis van het foetus en de m. cremaster van
het volwassene dier dezelfde spier, die slechts hierin
verschilt, dat de binnenvlakte van den m. testis tot buiten-
vlakte is geworden ; ditzelfde heeft bij den mensch plaats.
Het door Snellen beschreven foetus, dat wij in de
gelegenheid waren nader te onderzoeken, is tot ophelde-
ring van dit proces zeer gewichtig daar bg het achter-
blijven der ballen in de buikholte, b^ overigens goed
ontwikkeld foetus, het gubemaculum nog in de foetale
verhoudingen en sterk ontwikkeld gevonden wordt; wij
laten hier de beschrijving dezer deelen volgen, doordien
hieruit de volkomene gelijkheid van het gabernaculum
van den mensch en van het konijn blykt 1).
Het gubemaculum was schijnbaar blaasvormig; de blaas
bestond uit bind weefsel met bundels dwarsgestreepte spieren,
terwijl binnen den wand zich zeer los bindweefsel bevond;
er was eene dunne fascia aan de binnenzijde van den
wand dezer blaas, terwijl het duidelijk was, dat eenige
spierbundels van den m. obliquus internus op het guber-
naculum overgingen, geheel gelijk aan den m. cremaster
bij volwassene personen. Aan de buitenzijde van den
m. rectus, iets naar voren, ontsprong het gubemaculum
als eene dunne, 3'' lange fascia, die zich in spierbundels
voortzette. Eenige bundels liepen in eenen halven cirkel
(fig. 1. U') en gingen in den m. obliquus internus over ,
1) Zie de Claat» fig. 1.
287
ofschoon de bundels tot aan het ligamentum Foupartii
afzonderlek te vervolgen waren, terwijl andere bun-
dels, die denzelfden oorsprong hadden, naar boven naar
den bal liepen en aldus het reeds vermelde , blaasachtige
orgaan hielpen vormen (fig. 1. 11), Van buiten uit
d. L uit het onderhuidsbind weefsel indringende, kon
ik met een stylet binnen den spierachtigen wand komen ;
het bindweefsel dat zich daar binnen bevond, bood weinig
weerstand.
Bij het konijn keert het gubernaculum zich ten binnenste
buiten, om later gedeeltelijk weder tot de foetale ver-
houding terug te keeren. Dit kan onmogelijk door iets
anders, dan door spierwerking worden verklaard. Het
prelum abdominale kan de oorzaak niet zijn, daar het
alsdan niet te begrijpen is, waarom de bal niet altijd
binnen de buikholte liggen blijft, maar juist bij eenen
grooteren omvang — d. i. meerderen weerstand — den
invloed van het prelum abdominale zal ondervinden.
Wanneer men meent, dat het proces door tusschenkomst
van het, meestal (altijd?) aanwezige liquor peritonaei
zal plaats hebben, bestaan dezelfde bezwaren, waarbij
nog dit komt; de volgens hydrostatische wetten naar alle
zgden plaats hebbende drukking zal het gubernaculum toe-
drukken, waardoor de bal onmogelijk er in zal kunnen treden.
Eindelgk mogen wij niet met stilzwijgen voorbijgaan,
dat bg een prelum abdominale, waardoor de bal naar
buiten wordt geduwd , de darmen noodzakelgk mede zullen
moeten gaan, eene hernia congenita dus ontstaan zal; bij
drukking door liquor peritonaei vervalt dit bezwaar,
omdat de drukking alsdan ook op de darmen plaats heeft.
Ofschoon, volgens Hausmann, dit gebrek meermalen
bij het Paard en het Varken voorkomt, zou het echter
altijd moeten voorkomen; bij het Konijn zagen wij het
288
nimmer, ofschoon bij die dieren ruime gelegenheid hiar*
toe zou bestaan. Owen gaf eene verklaring van den
descensus bij eenige oneigenlijke phanerorchische zoogdie-
ren 1); de m. cremaster zou den bal naar den uitwen-
digen liesring .trekken , waarna de m. cremaster door de
werking van het draphragma en de buikspieren zou wor-
den omgekeerd; na afloop van den bronstijd wordt de
alsnu kleiner gewordene bal door den m. cremaster in
den buik teruggetrokken; doordien hij hier slechts van
den Egel en Mol spreekt, en deze niet door mij on-
derzocht zijn, kan ik hierover niet oordeelen; bij het
Konijn kan het niet op die wijze plaats hebben. Men
ziet namentlijk, dat wanneer de bal zich voor een ge-
deelte in het lieskanaal bevindt, alsdan de door den m.
cremaster gevormde zak reeds gedeeltelijk gevormd is;
het onderste gedeelte van den bal en de globus minor
van den bijbal zijn reeds voor een gedeelte door den m.
cremaster omgeven , als het ware door een naauw sluitend
kapje overdekt. Dit kapje vergroot zich meer en meer,
totdat ten slotte, na volkomen afloop van het proces, de
bal van alle zijden door eenen zak (den m. cremaster)
omringd is; volgens O wen 's voorstelling zou het kapje
bij eenen slechts gedeeltelijk van ligging veranderden bal
niet moeten voorkomen. Wij kunnen ons dit proces niet
anders verklaren dan door eene contractie, die in het
digst bij den bijbal (en bal) gelegene gedeelte begint.
De globus minor is namentlijk door de spiervezelen van
het gubemaculum gedurende Jiei geheele leven kringsgewgze
omgeven, en zal dus bij eene contractie van deze spier
zich binnen de holte van het gubemaculum begeven. De
globus minor verheft zich buiten den bal, die aldaar
1) Hun tor, O, c. p, 7. Nót©,
289
eenigzins puntig emdigt, waardoor de omtrek geleidelijk
in breedte toeneemt. Het gubernaculum neemt nu even-
zeer in breedte toe; bij elke contractie van eene hooger
liggende doorsnede zal de bal dieper worden gedrongen?
men zou het met hetgeen bij de invaginatio intestinorum
plaats heeft kunnen vergelijken. Is nu eenmaal de bal
geheel ingestulpt, zoo zal bij eene contractie die aan de,
het verst van den bal verwijderde zijde begint, het tegen-
overgestelde plaats hebben. — De vroeger vermelde hypo-
these van Web er heeft met die van O wen veel over-
eenkomst en dezelfde bezwaren.
Dat hierbij het prelum abdominale (O wen) of het
liquor peritonaei (Cooper, Weber) medehelpt, is
niet te ontkennen, zooals o. a. blijkt uit het feit, dat
een achtergeblevene bal van een kind somtijds bij het
schreeuwen te voorschijn komt, doch — en dit is in ver-
band met het gezegde gewigtig — deze is alsdan van
eene hernia congenita (sit venia verbo) vergezeld. Het kan
echter] de gewone oorzaak niet zgn; het medegedeelde
sch^nt ons als zoodanig het waarschijnlijkst, ofschoon wij
niet verzwijgen r dat het niet experimenteel bewezen is.
Prof. Koster verschafte mij de gelegenheid, bij een levend
Konijn te beproeven, de ballen, welke fbuiten de buik-
holte lagen, door galvanische prikkeling v n het guber-
naculum binnen de buikholte te doen terugkeeren; doch,
ofschoon vrij sterke contractie zagen, gelukte het niet.
Echter moeten wij aanmerken , ^dat het niet gelukken a
priori waarschijnlijk was, daar natuurlgk eene zoo grove
prikkeling van het gubernaculum niet te vergelijken is
met het proces, dat, in bepaalde levenstijdperken van
het dier, onder bepaalde omstandigheden van zenuwwer-
king ontstaat. Welligt zou de irritatie van sommige
zenuwen of van een centraal punt hier betere resultaten
290
kunnen geven, waaromtrent wg echter geene verdere
onderzoekingen konden doen. Eindelijk m3rken wij aan,
dat Donders bij eenen Hond eene sterke contractie van
het gubemacnlom testis retenti heeft gezien 1).
Bg den Mensch schgnt hetzelfde plaats te hebben. Vele
van hen, die het aanwezen van spieren erkennen, aarzelen
echter hierin de oorzaak te zoeken. Hun ter gaf reeds
de reden hiervan op ; omdat , zegt hij , de bal alsdan niet
verder dan tot den annulus extemus gaan kan 2). Hiermede
stemmen Meckel e. a. in, en slechts Curling, die
scrotale spiervezelen aanneemt, neemt kortweg eene bloote
spierw^rking aan. Het is hierbij gewigtig, dat Meckel,
die naauwkeurige onderzoeker, niettegenstaande het ge-
noemde bezwaar zonder aarzelen eene spierwerking aan-
neemt, ofschoon hij zich niet uitlaat hoe de bal verder
gaat. Zg , die eene spierwerking niet aannemen o. a.
Eölliker, vervallen echter allen in hetzelfde bezwaar
als Hun ter, omdat in het scrotum zich geen eigentlijk
gubemaculum Hunteri bevindt.
Nu is de verhouding dezer deelen bij den Mensch min-
der goed dan bg het Konijn bekend. Er is echter gecon-
stateerd, dat bij het 6 of 7 maanden oud (en zelfs jonger)
foetus spiervezelen op het ligamentum testis H. loopen,
(d. i. dat het gubemaculum Hunteri auclorum spiervezelen
bevat) en dat de bal zich op den top van het gubema-
culum Hunteri auct. bevindt, hetgeen broeder is dan de
diameter van den bal en dat den globus minor geheel omvat.
Bij het 8 maanden oude foetus vinden wij den bal even
buiten den annulus inguinalis, gelegen in een omhulsel
1) Ncderlandsch Lancet, uitgegeven door Donders on Jansen
2dc Serie, 5^e Jaargang, p. 380.
2) O. c. p. 13.
291
uit bindweefsel en uit spierbundels gevormd, welke laatste
zich op dezelfde plaats als de m. cremaster (m. testis)
van den pas geborenen en als de m. testis (m. cremaster)
van het foetus inplanten; en, terwijl bij het 6 maanden
oud foetus het kegelvormig ligamentum testis H. wordt
gevonden, vindt men bij het 8 maanden oude slechts
hydropisch bindweefsel onder den bal. Wanneer men
onze Plaat, fig: 1 en 2 vergelgkt, valt de overeenkomst
van het gubernaculum bij den Mensch en het Konijn
duidelijk in het oog; bij beiden is het een spierachtig
orgaan, terwijl wij er ook op wijzen, dat bij dit foetus
de spiervezelea volkomen denzelfden loop en oorsprong
hebben als de m. cremaster bij een goed ontwikkeld,
volwassen individu.
Wij hebben dus hier in waarheid hetzelfde als bg het
Konijn; slechts het eigenlijke ligamentum testis, d. i. de
binnen den m. testis bevatte massa van bind- en elastiek-
weefeel, vonden wij niet bij het reeds geborene Konijn,
wiens ballen nog niet naar buiten getreden waren. Bij
een nog niet geboren, 3''8"' lang Kongn, vonden wij echter
eene bindweeüsellaag. In hoofzaak komen beiden overeen.,
en wij mogen dus wel tot gelijke oorzaken van den des*
census testis b^ Mensch en Konijn besluiten.
Ook is het niet van gewicht ontbloot, dat men uiterst
zelden de bal in den annulus inguinalis vond (d. i. in het
korte lieskanaal) , hetgeen met onze beschouwing overeen-
komt, omdat als de spierwerking eens begonnen is, dit
proces snel gaan zal. De annulus extemus is eindelijk
de eenigste plaats die sterker weerstand biedt ; wij eischon
om dezen te overwinnen spierwerking. Doordien onge-
streepte spiervezeleu in het gubernaculum voorkomen, kan
men ook hieraan eene rol toekennen, doch schijnt die
mij niet genoegzaam te zgn om er degeheele uittreding
292
aan toe te schrijven ; het is dan ook vooral door hen gesteld ,
die begrepen, dat de eenigste verklaring eene spierwer-
king ware , maar die geene dwarsgestreepte spieren zagen.
Hier zij ook aangemerkt, dat de verschillende betee-
kenissen die men aan het woord gubemacnlnm Hnnteri
heeft gegeven, eene oorzaak van dwaling zijn geworden.
Seiler, Bnrdach e. a. zeggen te regt, dat het guber-
naculum niet hol is, en zich dus niet omstulpen kan ; doch
ofschoon de laatste niet van eene omstulping van den
m. testis spreekt, blijkt uit de beschrijving, dat hij eene
omstulping aanneemt. Nu meenden zij , die onder guber-
naculum Hunteri ook de spierlaag verstaan en eene
omstu]ping hiervan aannemen, dat Burdach e. a. onge-
lijk hadden; beide meenden hetzelfde. Het gubernaculum
testis stulpt zich niet om ; het spierachtig bekleedsel ,
m. testis, daarentegen wel.
Eindelijk bewijst de descensus retardatus, die somtijds
in de puberteit eerst plaats heeft en alwaar van verschil
in groei geene sprake is, dat er spierwerking moet bestaan.
Terwijl dit nog eenig bezwaar bij den Mensch kan geven,
daar men zou kunnen denken aan het te voorsch^n treden
van eenen in het lieskanaal zittenden bal door het prelum
abdominale, is het bij het Paard, dat overigens geheel
met den Mensch hierin overkomt, bepaald aangetoond,
dat de ba^ uit de buikholte kwam. Doordien eindelijk
bij het Paard de ballen eerst na de geboorte te voor-
schijn komen, kan men hier onmogelijk aan een verschil
in groei denken.
Ten slotte z^ hier nog aangevoerd, dat het voor eene
pas plaats gehad hebbende werkzaamheid van den m.
cremaster pleit, dat de spier bij pasgeborene menschen, even-
als bij het jonge paard, veel gevoeliger is en voortdurend
sterker werkt dan bij den volwassene.
293
Ons besluit na het gezegde is dus, dat de eigenlijke
plaatsverandering van den bal d. i. het uittreden uit de
buikholte , veroorzaakt wordt door de zamentrekking van
de op het ligamentum testis loopende spieren , die een
vervolg zijn van de buikspieren. Na de beschouwing dor
verschillende hypothesen schijnt ons deze de eenige toe,
die met de waarneming overeenkomt
Wanneer de bal de buikholte verlaten heeft, bevindt
hij zich by den annulus inguinalis externus, om nu
binnen eenige weken op den bodem van het scrotum te
komen. Dit heeft op eene zuiver mechanische wijze plaats.
Het scrotum toch is gevuld met bindweefsel, dat door
de voortdurende drukking van den bal langzamerhand
atrophiëert. Bij de vele foetus, die door mij met Prof.
Koster onderzocht zijn, kwamen ninmier scrotale spier-
bundels voor; Hun ter heeft deze ook nooit gezien, en
wij zeggen met Beek; dat wanneer men foetus onder-
zoekt, de hypothese niet kan gesteld worden.
De boven aangegevene, schoon onvolledige ontwikke-
lingsgeschiedenis van het gubemaculum, pleit ook tegen
bet voorkomen van dit deel in het scrotum, tenzij
later eene uitgroeijing — zooals door sommigen, o. a.
Bathke 1), is aangenomen — naar het scrotum plaats
heeft. Het gubemaculum ontstaat op de plaats van de
latere uitwendige liesopening , doordien van het zich hier
bevindend embryonaal-, later onderhuidsbindweefsel, de
woekering tot gubemaculum en scrotum uitgaat. Wij
vinden dan ook, gelijk wij zeiden, dat het gubemaculum
bij het os pubis, d. i. bij den annulus externus, met
het onderhuidsbindweefsel der ligchaamsbekleedselen ver-
1) Abhandlung 2ur Bildung^nnd Entwickelongfigeschichte. I p,71.
294
bonden is, terwijl het scrotum op dezelfde plaats er mede
verbonden is.
Pe gevallen, zooals onlangs een door Bar werd mede-
gedeeld, waarbij een zich in de liesstreek bevindende bal
plotseling naar het perinaeum werd verplaatst, en een ander
waar de bal in de dijstreek lag, terwijl de zaadstreng
op de gewone wijze door het lieskanaal liep, maar zich
nu naar de dijstreek begaf 1) , zouden volgens Curling 's
hypothese niet anders te verklaren zijn, dan door crurale
en perinaeale vezelen, die echter nimmer gezien zijn en
althans voor het eerste door Bar medegedeelde geval van
eene plotselinge verplaatsing der testiculi bij eenen jon-
geling niet te hulp kunnen geroepen worden.
Door eene ligte drukking, zelfs door het inblazen van
lucht, kan men uit het lieskanaal zeer gemakkelijk zich
in het scrotum een weg banen , waarbij men voortdurend
in het onderhuidsbindweefsel blijft. Verder is het bekend ,
dat in niet zeer zeldzame gevallen een gedeelte der dar-
men in de labia majora (homologa van het scrotum)
worden gevonden, waartoe zij het in de laatste zich
bevindend vetweefsel moeten verdringen. De darmen
worden door geenerlei andere kracht naar de labia gestuwd,
dan door de drukking waaronder de geheele buikholte
zich bevindt; bij den bal vinden wij hetzelfde. Zg staan
door den openen processus vaginalis onder dezelfde druk-
king als de zich in de buikholte bevindende darmen,
en het met de labia overeenkomende scrotum is door een
weefsel gevuld, dat veel minder weerstand zal bieden
dan vetweefsel. Ku laten genoemde gevallen zich onge-
dwongener verklaren door aan te nemen, dat de onder
het prelum abdominalo staande ballen zich langzamerhand
1) Frager Vierteljahrachrift 1866 p. 91.
295
eenen weg banen naar de plaats , alwaar de minste weer-
stand is, dan aan te nemen dat er perinaeale en crurale
spiervezelen van het gnbemaculum bestaan. De eerste
verklaring kan er op wijzen, dat bij hernia labialis,
alwAar dezelfde verhouding voorkomt, ook hetzelfde
plaats heeft, terwijl de laatste zich op het voorkomen
van scTotale spiervezelen beroept, die zelve minstens
twijfelachtig zijn. De vergelijkende ontleedkunde wijst
voorbeelden genoeg aan, dat het zakje, waarin de bal
hangt, door den bal zelf gevormd is zonder het bestaan
van scrotale vezelen; wij hebben die boven reeds ver-
meld. Dit bewgst, dat de bal bij vele dieren zijnen
eigenen weg baant, en is dus eene vingerwgzing dat
het bij den mensch ook zoo zgn kan; na het gezegde
is het naar onze meening zeer waarschgnlijk, dat het-
zelfde bg den Mensch — en Hond, Paard, Kund — plaats
grijpt Doordien de bal in eenige, hoewel uiterst zeld-
zame gevallen, in het perinaeum gekomen een eigen
zakje vormt, blijkt het, dat ook hierin de bal van den
Mensch met die van vele andere Zoogdieren overeen-
komen kan.
Het is misschien overvloedig hier aan te merken, dat
hoewel de bal van den Mensch aldus zijnen eigenen weg
baant, er eenig verschil is met hetgeen bg het Konijn
plaats grijpt. Terwijl bij dit dier de bal op dezelfde
wgze de algemeene bekleedselen moet uitstulpen, als het
bij eenen in het perinaeum liggenden bal van den Mensch
plaats grijpt, baant de bal zich bij den laatsten eenen
weg in een orgaan, dat reeds in zgn ontstaan, in zijne
verdere ontwikkeling en in zijnen zamenhang met den
buikwand ter plaatse waar het gubernaculum Hunteri
(auct.) ontspringt, de voorwaarden tot het opnemen en
blijvend bevatten van den bal bezit, en dat gevormd is
296
zonder hulp van den bal , dio slechts den weg behoeft
te maken, waarbij hij somtijds verdwaalt. Waarom het
scrotum reeds vooraf bestaat is eene vraag, waarin wg
niet nader kunnen indringen; uit het boven gezegde is
het echter duidelijk, dat, daar het scrotum en gubenra-
culum van dezelfde plaats ontspringen, zij hierdoor met
elkaar in verband staan, hetgeen ook uit de wijze van
ontstaan noodzakelijk voortvloeit.
De bal is aldus op den bodem van het scrotum aan-
gekomen , hetgeen meestal eenige weken voor de geboorte
plaats heeft. Doch de bal is in het begin niet rustig,
maar heeft groote neiging weder naar het lieskanaal en
binnen de buikholte te komen ; het is alsof de m. cremas-
ter na zijnen verrigten arbeid nog niet rusten kan, iets
dat ons niet bevreemden zal; eene spier die gearbeid heeft is
sterker dan eene spier die, zooals de m. cremaster op
volwassen leeftijd, jaren bijna volkomene rust gehad
heeft. Bij het jonge paard zien wij hetzelfde, doch in
heviger graad dan bij den mensch, zoodat de bal som-
tijds plotseling weder binnen de buikholte treedt 1) ; de
dcscensus geschiedt bij dat dier dan ook later. De oorzaak,
dat bij vele pasgeborenen slechts één of gééne der ballen
in het goed ontwikkeld scrotum zich bevinden, kan
welligt aan eene uitwendige drukking van de ballen bg
de geboorte worden toegeschreven.
Het is mij onbekend, of de bal die eenmaal naar de
buikholte is teruggekeerd, evenals bij het paard later
weder in het scrotum terugkeert. Eene waarneming van
Marchall, dat vele personen de ballen willekeurig
kunnen optrekken doch niet naar beneden terugbrengen ^
1) Hausmann, über die Zengung und Entatebung des wahren
weiblichen Eies bei den Sangethiercn nnd Menschen p. B,
297
zoude tegen het laatste pleiten. Het vruchteloos aan-
-wenden van eenen electrischen of galvanischen stroom
op het scrotum tot het te voorsch^n brengen van den
bal was uit . het ontbreken van scrotale vezelen te ver-
wachten, doch met Gurling's hypothese is dit niet
te rgmen.
Dit laatste bewijst hoe gewigtig het ook uit een prac-
tisch oogpunt ware, wanneer men het proces der liggings-
verandering jtuster kende; zonder de hypothese van
scrotale spiervezelen ware men waarsch^nlijk nimmer
tot de genoemde genezingswigze gekomen, en men had
zoowel aan den patiënt als aan zich zelven eene teleur-
stelling bespaard.
W^ vermelden hier nog ten slotte eene abnormaliteit,
die men als bewijs zou kunnen aanvoeren , dat het guber-
naculum den descensus niet kan veroorzaken. G^iyk be-
kend is, is er een tijdperk in de ontwikkeling van de
zoogdieren dat zg tot geene sexe behooren; bij de ont-
wikkeling der sexe verdwignt een der beide Wolffsche of
Müllersche gangen , en verbindt de geslachtsklier er zich
later mede. Er is echter altijd slechts één gubemaculum
Hunteri aanwezig 1) dat zich, naarmate het een manne-
lijk of vrouwelijk individu wordt, tot het gubemaculum
testis of het ligamentum rotundum ontwikkelt. In zeld-
zame gevallen blijven beide gangen bestaan, en ontstaat
een hermaphroditisch individu. Zoo onderzocht Wrany
onlangs een lateraal hermaphroditisch individu en vond
dat aan eene zgde een lig. rotundum te gelijk met eenen
neergedaalden bal voorkwam , terwijl aan de andere zgde
1) Door Buysch wordt een geval Tan dubbelde ligamenta
rotunda aan eene zijde opgegeven , ' doch zijne beschrgving ia
onroUedig (opera omnia p. 82).
20
298
een gabemacnlom Honteri en ligamentum testis te gelijk
Toorkwamen , het ligamentumrotandam en testis zouden dus
niet hetzelfde orgaan zijn. In mgn academisch proefschrift
kon ik het geyal niet vermelden, omdat, het mij eerst
onder het afdrukken onder de oogen kwam; die tegen-
werping had ik echter mij reeds voorgesteld zoodat ik
eenige andere gevallen had behandeld, waarb^ neerge-
naalde ballen en ligamenta rotunda gevonden werden. Zg
leidden nq tot het besluit, dat men tot eene dergelgke
duiding zeer ligtel^k zonder genoegzamen grond overgaat.
Förster heeft bij het copieren eener door Berthold
medegedeelde teekening eigendimkel^k aan een deel den
naam van ligamentum rotundum gegeven, niettegenstaande
Berthold uitdrukkel^k zegt, dat dit orgaan ontbrak.
Evenzoo kwamen andere gevallen door Förster en
May er vermeld,, mg niet bewijzend voor; zoo geeft de
laatste den naam van ligamentum Hunteri of rotundum
aan strengen, die slechts in plaatsing er eenigzins mede
overeenkomen; eene streng, waarvan wij de zamenstelling
niet weten, en vooral als het onbekend is, of er al of
niet spiervezelen in voorkomen, mag niet genoegzaam
karakteristiek beschouwd worden. Hetzelfde moet naar
mgne meening omtrent Wrany's geval worden gezegd 1),
daar die schrijver slechts van eenen bundel vezelen
spreekt. Eene verdubbeling van het peritonaeum, waar tus-
schen vaten en zenuwen loopen , kan zich als eene streng
voordoen , tegen welke benaming niets in te brengen zou
zgn, doch men heeft het regt niet er den naam guber-
naculum Hunteri of ligitmentum rotundum aan te geven.
De door Wrany bijgevoegde teekening is niet bewijzend ;
1) Prager Vierteljahrschrift XCIII, p. 67.
299
terwgl voor onze opvattiDg, dat de bundels vezelen niet
aan een bepaald orgaan beantwoorden, pleit, dat in bet
lig. latam eveneens vezelen voorkwamen , die deels in bet
lig. tereSi deels in de rudimentaire tuba overging; bet
lig. teres en Hunteri ontvangen nimmer vezelen van bet
ligamentum latum.
Als de bal niet naar buiten treedt, treft men een
gubemaculum Hunteri (auct) aan; dit kanecbter,gelgk
Meckel zeer jxdst opmerkte, niets tegen de functie van
dit orgaan bewijzen. In een dergelijk door Gloquet
besebreven geval bg een GOjarig individu beeft waat-
Bcbgnligk de contractie plaats gebad, maar de normaal
ontwikkelde bal werd mecbaniscb — door vergroeiing
met eene darmlis — tegengebouden. ' In de meeste ge-
vallen dat men een binderpaal van de z^de van den bal
of van den annulus inguinalis niet kan aannemen, scbignt
de contractie van den m. testis niet te bebben plaats
gebad. Eene spierwerking is trouwens beter te rijmen
met de gevondene verbouding, dan bet aannemen eener
likteekenvorming; als bet gubemaculum aanwezig is,
moet de likteekenvorming en dus ook de descensus*
plaats bebben, zoodat de oorzaak dat de bal acbter^
bl^ft alsdan zeer duister is. Yolgens onze bypotbese
daarentegen moet er eene actieve, plotselinge werking
bekomen; wg vinden dan ook in de gevallen van re-
tentio testiquli bet gubemaculum in den toestand als b§
een 7 maanden ouct foetus, voor dat de m. testis zicb
zamentrekt. Dit is o. a. zeer duidelijk in bet reeds ver-
melde, door Snellen besebreven, bijna voldragen foetus ;
bet gubemaculum is goed ontwikkeld docb de duidelijk
aanwezige spieren bebben zicb niet genoeg ontwikkeld,
of niet gecontrabeerd ? De oorzaak hiervan is ecbter
onbekend, en zal bet nog bligven zoo lang men bet cen-
20*
300
trnm van waar de beweging van den m. testis, m. cie-
master, uitgaat, niet kent.
W^ eindigen met optemerken, dat de descensus ovari-
orum slechts in de eerste tijdperken van het embryonale
leven met den descensus testiculorum te vergeleken is;
de eijerstokken komen in het kleine bekken te liggen
doordien in de puberteit het kleine bekken zeer sterk in
grootte toeneemt, terwijl de uterus met tuba en ovaria
alsdan weinig groeijen. Ik verwgs hieromtrent naar mgn
proefschrift, alwaar dit breedvoerig behandeld is en ver-
meld het hier alleen , omdat men het als een bewijs voor
den descensus testiculorum door likteekenvorming heeft
heeft opgevat. De liggingsverandering der mannelgke en
vrouwelijke geslachtsklier van den mensch is slechts in
de eerste perioden dezelfde; later is het een zeer ver-
schillend proces. •
VERKLARING DER PLAAT.
Fig. 1. Stelt het ondereinde van het, door R skellsn in lyne
dissertatie: Bover abnormale ontwikkeling van het 9ystema uro^
genitale en van hel intestinum redum" beschreven, foetus voon
Aan de regterzyde liggen de organen , zooals zy op Plaat II van
die verhandeling zijn afgebeeld ; ten einde den loop der spier-
vezelen op het gubemaculum testis H. duidelijk te maken, is
dit orgaan aan de linkerzyde gespannen^ waartoe het vasdeferens
doorgesneden en de bal naar boven gebragt is. Het geheel is
van het peritonaeum ontdaan. Natuurlijke grootte.
1'. Aorta abdominalis.
4. Arteria iliaca communis dextra.
5. Arteria iliaca communis sinistra.
7. Arteria spèrmatica sinistra.
15', i5'. Arteria umbilicalis dextra.
r. Door meconium uitgezet darmstuk.
301
g. Vezellge streng, waarin het darmkanaal uitloopt.
br. Regter bal.
bL Linker bal.
zr. Regter Tas deferens.
^, 2^. Linker vas deferens, doorgesneden. Van het onderste
gedeelte, zZ, zet zich
è' eene bindweefselstrook voort, die zich tot het gabemaculum
toe uitstrekt.
q\ Cioaca, die uit eene vezelige* streng bestaat.
Ir, Regter gubemaculum Hunteri.
ü^ IP. Linker gubemaculum Hunteri, gespannen. By {{ ziet
men de overlangs loopende spiervezelen , die zich naar den bal
begeven ; bij W de in eene kromme lijn loopende ; zg gaan in de
buikspieren aU over.
mr. Omgeslagene regter buikwand.
aU. Omgeslagene linker buikwand.
Fig. 2. Stelt het onderste gedeelte van een volwassen man-
nelijk konijn voor; de buikwand is ter zijde geslagen en de huid
iveggenomen. Ten einde de overeenkomst met het in de vorige
figuur afgebeelde gubernaculum bij retentio testis in het oog te
doen vallen, is de regter bal uit het zoogenaamde scrotum gehaald
en naar boven getrokken , zoodat het gubemaculum is gespannen
geworden. Er is een stylet^an uit het onderhuids-bindweefsel
in de holte van het omgestulpte gubernaculum gebragt. De ligging
als bij pasgeborene mannelijke konynen. Natuurlijke grootte.
6. Afgesnedene arteria spermatica dextra.
, 15', 15'. Sterk uitspringende plooi, gevormd door de overblijf-
selen der arteria umbilicalis dextra (plica vesico-umbilicalis late-
ralis dextra).
r. Rectum.
V. Blaas, uitloopende in den rudimentairen urachus*
br. Regter bal.
er, Regter bijbal, in eene laag vet gehuld, uitloopendeinden
gr. globus minor epididymidis.
zr» Regter vas deferens.
302
Ir, Regier gubernaculum.
lr\ Knop van het binnen de holte van het gubernaculum ge-
bragt stylet.
X. Stylet.
6. Radix peritonaei vasis deferentis , zich op het gubemaqilum
omslaande en in het, dit orgaan bekleedend, buikvlies overgaande.
j3«r.Regter m. psoas.
pd. Linker m. psoas.
Fig. 3. De geslachtsorganen van een iO lijn lang konijnen-
embryo. Aan de regterzijde liggen de organen onveranderd, terwijl
aan de linkerzijde door trekking van het gubernaculum Hunteri een
gedeelte van den Wolffsche gang in tweeën gespleten is waarvan
een gedeelte met het gubernaculum verbonden is gebleven ; daaren-
tegen is het laatste bij de aanhechting aan den Wolffschen gang
afgescheurd. De vorm der gesiachtsklier is niet juist. Tergroot.
hd. De plooi van het peritonaeum van het WoliFsche ligchaam ,
die naar het middelrif loopt.
n. Nier.
w. WollTsdi ligchaam.
g, Qeslachtsklier.'
wg, Wolffsche gang.
mg, Müllersche gang.
hg. De plooi van het peritonaeum*van het Wolffsche ligchaam, die
van de gesiachtsklier naar den Wolffschen en Müllerschen gang loopt.
Ir. Ligamentum Hunteri dextrum.
IL Ligamentum Hunteri sinistrum, afgescheurd van den Wolff-
schen gang. Bij
n ziet men het nog met den Wolffschen gang verbonden gedeelte.
r. Rectum.
uv. Urachus naar voren geslagen.
15. Arteria umbilicalis sinistra.
De regterzyde komt met de linker overeen.
Fig. 4. Een embryo van het konijn, van ter zijde gezien,
lang 6 lijn. De extremiteiten en do buikwand aan de linker-
zijde, benevens de navelblaas zyn grootendeels verwijderd. De
vir
9
fa
l
r
i
s
a
15:
303
navelslagader is een weinig van het Wolifsche ligchaam verwQderd.
ten einde het gubernaculum Hunteri duidelyker te doen uitkomen.
4maal vergroot.
a. De uitwendige oppervlakte van het embryo.
/3. De huitplaat van de opperhuid ontdaan.
eal. Linker voorste extremiteit, die op de plaats, alwaar zy
uit het ligchaam ontspringt, is afgesneden.
0p/. Linker achterste extremiteit, die op do plaats, alwaar z\j
uit het ligchaam ontspringt, is afgesneden.
a. Oor.
ge. Uitwendig kegelvormig geslachtsdeel (de nog niet geschei-
dene geslachtsverhevenheid en geslachtsplooijen).
he, Lever-
t. Darmen.
i' Maag.
d. Middehrif.
22. Sinus venosus communis en ductus Cuvieri sinister door-
schemerende door een, hen nog bedekkend, dun laagje van den
lateren borstwand.
21. Navelader.
15. Het gedeelte van de linker navelslagader, dat vrij buiten
den buikwand ligt.
15*. (Donkere tint). Het gedeelte van de linker navelslag-ader,
dat tegen den buikwand ligt, en ter z^jde er door omgeven wordt.
De buikwand is grootendeels verwijderd, zoodat slechts een dun
laagje is achtergebleven hetgeen door de donkere tint is aange-
duid. Dit strekt zich uit tot II, aan welke zijde de geheele
buikwand is verwijderd, terwijl aan de andere zijde, by |3', de
van de hoomplaat ontdane buikwand tegen de slagader aanligt.
w. Het Wolffsche ligchaam, door peritonaeum overdekt.
wmg.De Wolffsche en Müllersche gangen, naast elkaar ver-
loopende, waartusschen zich een, van het Wolffsche ligchaam
▼erschillend, weefsel bevindt.
X, Gedeelte van het Wolffsche ligchaam, dat niet door peri-
tonaeum bekleed is.
304
IL Ligamentum Hunieri, door verwijdering der navelslagader
van het Wolffsche ligchaam eenigzins uitgerekt.
Fig. 5. Onderste helft van een mannelyk embryo van Didel-
phys, in den tekst vermeld. Ruim 4maal vergroot. Men aet
duidelijk het scrotum , dat gedeeltelyk in eene huidplooi is
gezonken , den penis , ^ die nog eene aanduiding der splitsdng
vertoont, en den onmiddelijk achter den penis gelegenen anus.
OVER DE TRILBEWEBINS,
D». Th. W. ENGELMANN,
AsBiiUnt in hot Phyiiologiich Lftboratoriam der Utreclitiche HoogetcbooL
(Met Plaat VnX)
De voorv^aarden, waaronder de trilbeweging plaats
heeft, en de veranderingen, die zij bij w^ziging dezer
voorwaarden ondergaat, zijn slechts ten deele bekend.
Valentin en Purkin je onderzochten den invloed,
dien verschillende organische en anorganische stoffen op de
trilbeweging uitoefenen ; ook trachtten zij , evenals later
Oalliburoes en Kistiakowsky, den invloed der
temperaluur en der electriciteit te leeren kennen; Vir-
chow ontdekte de werkingswijze van alkaliën, en Kühne
onderzocht vóór korten tijd den invloed van gassen.
Het scheen echteri dat men talrijke, door deze en
andere onderzoekers bgééngebrachte feiten nog niet onder
een gemeenschappelijk gezichtspunt vereenigen kon. Bijna
nergens herkent men een streven, de verandenngen ,
waarop de werkingswijze der verschillende agentia berust,
nader te bepalen. Zoo zijn nog vele feiten als curiosa
op zich zelf staande gebleven. Wellicht zijn er in de
volgende proeven eenige punten , die tot grondslag dienen
305
kunnen eener vrij voldoende voorstelling der elementaire
voorwaarden tot trilbeweging.
De eerste aanleiding tot het Mer medegedeelde onder-
zoek was het constateeren van een feit^ dat met het tot
hiertoe gevondene niet overeen te brengen was. Ik vond,
namel^k , dat trilharen , die van het slijmvlies der mond-
holte van een pas gedooden kikvorsch genomen , en in
versdi serum van kikvorschenbloed door waterstof tot
rust gebracht waren , b^ toevoer van zuiver koolzuur op
eens in hevige trilling geraakten. Deze waarneming ver-
raste mij des te meer, naardien , volgens de mededeelin-
gen van Eühne, koolzuur onder alle omstandigheden
vernietigend op de trilbeweging zou werken, en zelfs
niet zou in staat zijn een door alkaliën veroorzaakten
stilstand op te heffen. Om nu de werkingsw^ze van
koolzuur te begrijpen, was hét noodig, zooveel mogelijk
de voorwaarden te leeren kennen, onder welke de tril-
beweging onderhouden of veranderd wordt Met. dit doel
w^en de hier medegedeelde proeven door mij genomen.
Bg het grootste deel dezer proeven behoefde ik een
toestel, die de inwerkirg van gassen op het in het
gezichtsveld van het microscoop geplaatste object ver-
oorloofde. HiertoOv liet ik eene gaskamer vervaardigen ,
zoodanig ingericht, dat zij, zoowel alléén, als in verbin-
ding met de tot verwarming ingerichte voorwerptafel kan
worden gebruikt en tegelijkertijd, onder de meest ver-
schillende omstandigheden electrische prikkeling toelaat.
Bg dezen toestel kunnen de sterkste objectieven gebruikt
worden, en het kan, wijl het zoo klein is, zonder de
minste voorbereiding bij elk mikroskoop worden aange-
wend. Men vindt er eene nauwkeurige beschrgving van
in de hier achter gevoegde verklaring der plaat. Hier
^sta slechts het noodige. De gaskamer dan, bestaat uit
306
een plat kistje, 80 mm. lang, 42 mm. breed en 8 mm.
hoog. De zijwaifden zijn van geel koper; de bodem
wordt gevormd door eène glasplaat, die met moeieligk
smeltbaar cement hermetisch daarin is vastgekleefd. Het
deksel van het kistje rust op een nitstekenden rand
der zijwanden en kan worden afgenomen. Wanneer men
het gebrnikt , worden de randen met eenig vet bestreken
en vast opgedrukt, en, zoo noodig, er met twee geel
koperen klemmen op bevestigd. Ik gebruik onderschei-
dene deksels, allen van dezelfde afmetingen: de lengte
is 77.5 mm., de breedte S6 mm., de dikte 1.5 mm.
Wensch ik niet electrisch te prikkelen, noch tempera-
tuursbepalingen op de tot verwarming ingerichte voor-
werptafel te doen , zoo bezig ik een geel koperen deksel,
in welks midden zich eene ringvormige openlig van
15 mm. middellijn bevindt. Deze opening wordt gesloten
door een aan de binnenz^de van het deksel, op gelgke
w^ze als de bodem, vastgekleefd dekglas, naar verkie-
zing van verschillende dikte. Het object wordt in een
droppel aan die zgde van het dekglas gelegd, die bg
het opleggen van het deksel naar het inwendige der
gaskamer wordt ' toegekeerd. De afst^d tusschen het
object en de oppervlakte der voorwerptafel bedraagt dan
ongeveer 5 & 6 mm. Wel is waar, neemt de helderheid
van het gezichtsveld hierb§ eenigszins af, doch zoo
weinig, dat men den spiegel niet hooger behoeft te
brengen, en dat men bij matige verlichting zelfs nauwe
diaphragmata in de voorwerptafel kan gebruiken. Wil
men echter de gaskamer op de tot verwarming ingerichte
voorwerptafel van Schultze, die slechts een dunnen
straalbundel door laat, gebruiken, dan wordt het wen-
schelgk, hoewel in de meeste gevallen nog niet nood-
zakelgk, het object dichter bg den spiegel te biengeiu
307
Hiertoe dient een deksel met wgder opening, aan welks
binnenzijde een 2.5 mm. hooge glasiing is gecementeerd,
die van onderen door het dekglas wordt gesloten. De
afstand van het in den droppel, aan de ondervlakte van
het dekglas zwevende object tot de oppervlakte der voor-
werptafel bedraagt dan slechts 2.5 è. 3 mm. Wil men
alleen bij zwakke vergrooting waarnemen, dan kan men
den droppel met het voorwerp ook op de glasplaat bren-
gen, die den bodem van de gaskamer vormt Ook zou
men, hoewel znlks minder praktisch ware, den glasring
en het dekglas knnnen achterwege laten, aan den tubus
van het microscoop eene vochtige kamer naar de con-
stmctie van Recklinghansen aanbrengen en deze
bniten op het deksel der gaskamer plaatsen. Het object
komt dan op den bodem der gaskamer. In dit geval
bevindt het objectief stelsel zich in eene met de gas-
kamer commnniceerende ruimte en kan door de opening
in het deksel naar verkiezing daarin worden neergelaten.
Door de grootere middellgn der opening in het deksel
heeft men, zelfs wanneer het objectief zeer ver naar
beneden gebracht is, toch voldoende zijdelingsche excur-
sies. Bij objectief-stelsels met niet te breede bussen is
het reeds voldoende, wanneer de middell^n der opening
in het deksel 20 mm. bedraagt.
Om in de gaskamer electrisch te kunnen prikkelen,
bedien ik mij van een glazen deksel, van de boven aan-
g^vene afmetingen, in welks midden weder eene ronde
15 mm. w^de opening, van onderen door een dekglas
gesloten. Aan beide zgden van deze opening wordt het
deksel door de geleiddraden doorboord, die op deze wgze
in het binnenste der gaskamer komen. Over de inrichting
der electroden spreek ik bg eene andere gelegenheid.
Hierbg bevindt zich het object in een droppel aan de
308
ondervlakte van het dekglaasje. Prikkelt men op de tot
verwarming ingerichte voorwerptafel dan is het beter een
glazen deksel met w^der opening te gebmiken, en mea
kan, zooals boven, het dekglas door een glasring lager
brengen of wel eene kamer naar Becklinghausen
aanbrengen, en het object op den bodem der gafikamer
plaatsen.
Om de gassen door het apparaat te kunnen voer^i,
is in het midden der beide kortere geel koperen zg wanden
een geel koperen buisje van 5 mm. dikte en 3 mm;
lumen ingeschroefd , waar een caoutchouc-buis wordt
overheen getrokken. Gebruikt men het met de tot ver-
warming ingerichte voorwerptafel, dan is het wenschelgk,
wegens het warm worden der caoutchouc-buizen , dat de
uiteinden der geel koperen buisjes tot over den rand
dezer voorwerptafel uitsteken: eene lengte van 35 mm.
is hiertoe voldoende. Natuurlijk kan men er, wanneer
de langere buizen hinderlijk mochten zign, voor 't gewone
gebruik kortere aanschroeven.
Men kan, zooals reeds gebleken is, de gaskamer ook
als gewone vochtige kamer gebruiken , wanneer men b^v.
aan de geel koperen aanzetbuizen kleine met glazen
proppen geslotene caoutchouc-buizen aanzet. Eénige drop-
pels water of bevochtigd vloeipapier, op den bodem der
gaskamer gelegd, houden de ruimte vochtig. Men heeft
daarbij dit vóór bij de vochtige kamer naar Keckling-
hausen, dat het microscoop en het object niet in vaste
verbinding met elkander staan. Men kan elk oogenblik,
zonder dat daarom het onderzoek gestoord wordt, de
vochtige kamer wegzetten en het microscoop voor andere
doeleinden gebruiken.
Voor bet grootste deel werden de proeven gedaan met
309
tiüliaaTcellen, die van het Blijmvlies der mondliolte van
den, levenden of pas gedooden kikvorsch (Sana tempo-
laria en escnlenta) genomen waren^ In den regel werd
een stnkje van ongeveer 0,5 mm. breedte en 2 mm. leng-
te uit het sl^mvlies in de lengte nitgesneden en in. een
droppel der gewenschte vloeistof gelegd. Het is onnoodig,
hierbij het epithelium te isoleeren: aan de randen van
het stok van het slijmvlies kan men de trilbeweging
zeer goed waarnemen en buitendien zijn er altijd losse
groepen van trilhaarcellen in het praeparaat. Het is van
groot gewicht, zich big de voorbereiding van zorgvuldig
gereinigde werktuigen te bedienen. Het geringste spoor
van alkalisch of zuur vocht aan de punten der schaar of
van het pincet kan het resultaat der proefneming omkeeren.
Behalve trilhaarcellen van het slijmvlies der mond-
holte van den kikvorsch , gebruikte ik ook enkele malen
trilhaarcellen van het hartezakje van den kikvorsch, en
van het slijmvlies der luchtwegen van het konign. De
verschgnselen komen in alle hoofdpunten geheel overeen.
Ook werd nog eene andere reeks van proeven genomen
met het trilhaarepithelium van verschillende zoetwater-
mollusken en wel in 't bijzonder met het epithelium dat
de voeUiorens van Flanorbis overdekt en met tnlhaiur-
epithelium van Anodonta.
Eindelijk werd de trilbeweging by verschillende infu-
soriën, in 't bijzonder bij Faramaecium, Balantidium,
Plagiotoma en Opalina big gelegenheid in aanpierking
genomen. De bewegmg der spermatozoën, die onder
dezelfde invloeden gelijksoortige veranderingen ondergaat
als de beweging der gewone trilhaarcellen , zal het onder-
werp eener latere mededeeling z^n. Ook zullen dan
proeven over de eigenlijke Frotoplasmabewegingen en
hare voorwaarden volgen.
310
Vóór yry overgaan tot de beschouwing der verande-
ringen, die de trilbeweging onder verschillende agentia
ondergaat, is het noodig, eenige opmerkingen over de
trilbeweging, zooals zij onder normale omstandigheden
plaats grgpt, te doen voorafgaan. Zoowel hare snelheid
als haar vorm komt mg voor geheel anders te zijn als
algemeen wordt aangegeven. Verscheidene malen heeft
men de snelheid gemeten. Krans e geeft voor de frequen-
tie der trillingen (b^ den mensch?) 190 — 320 slagen
in de minuut op, terw^l Yalentin 1) er bg Anodonia
slechts 100 — 150 vond, en zegt: „dass jedes Haar bei
„normaler Flimmerbewegung 2 — 3, seltner, wie es
„scheint, mehr vollendete Bewegungen in der Secunde
„vollenden dürfte."
Ik vind bg trilhaarcellen, die zich onder normale of
ten minste onder zooveel mogelgk met de normale over-
eenkomstige voorwaarden bevinden de bewegingen in den
beginne ontelbaar snel, en zelfs volgen de heen en terug-
slag van het trilhaar elkander zoo spoedig op dat men
een voortdurenden gezichtsindruk ontvangt. Afzonder-
Igke trillingen zijn dus volstrekt niet te onderscheiden.
In profil gezien, vertoont zich de trilhaarzoom als een
lichte schaduwstreep, overal van gel^ke hoogte, die zich
over de buitenste oppervlakte der epitheliumcellen uit-
strekt. Hij schijnt zelf volkomen stil te staan en ver«
raadt de beweging alléén door den stroom, dien hg in
het hem omringende vocht te we^ brengt. Het lang-
zamer worden der bew^ing wordt het eerst merkbaar
door kleine schaduwen, die zich van tijd tot tgd even
met bUksemsnelheid in den homogeen schgnenden zoom
1) Yalentin, Art Flinmierbewegong in B» W. Handwortei^
buch der Fhjüologie, Bd. I» pag. 603.
311
veitoonen. Eerst komen ze maar zelden en op enkele
plaatsen voor, langzamerhand echter volgen ze elkander
sneller op en ontstaan ook op meer plaatsen — en ein-
delijk vertoont het grootste deel van den trilhaarzoom
dat trillende golven en wemelen, dat der tnlbeweging
eigen is. Men kan de afzonderlijke trilharen echter nog
laDg niet onderscheiden , veel minder hunne trillingen
tellen. Alleen is de eerst schijnbaar voortdurende gezichts-
indruk nn duidelijk een intermitteerende geworden. Spoe-
dt evenwel worden de trillingen nu langzamer en lang-
zamer, en na eenigen tijd is het mogelijk, ze te tellen.
Met zekerheid kan ik dit eerst doen, wanneer het getal
trillingen in de secunde tot op 8 is verminderd. Hoe-
ver dit getal dat van de bovengenoemde onderzoekers
ook reeds moge overtreffen, toch geldt het, zooals uit
het bovenstaande blgkt, slechts voor eene bereids aan-
merkelijk verlangzaamde beweging. Ik moet zelfs dan
reeds de beweging voor langzamer geworden houden,
wanneer de indruk van trilling in het algemeen ont-
staat, waaraan het verschijnsel zijn naam te danken
heeft. Het is in vele gevallen zeer moeiel^k den graad
der snelheid nog waar te nemen, die een voortdurenden
gezichtsindruk geeft, vooral dan wanneer de trilhaar-
cellen niet aan het levende dier kunnen worden onder-
zocht De waarneming gelukt echter zeer goed bij kleine
larven van Batrachien of by slakken, die men in toto
levend onderzoekt in het water waarin zig voorkomen.
Infusoria zijn ook zeer goede objecten; in 't bijzonder
z^n daartoe de adorale trilhaarspiralen van de vastzit-
tende Vorticellina (EpistyEs, Carchesium, Vorticella
6. a.) zeer geschikt. Hier maakt de in volle beweging
zignde trilhaarzoom den indruk van een stilstaande scha-
duw, waarin hoegenaamd geene trilbeweging te zien is.
312
't Qelukte mg echter soms ook bg trilhaarcellen van een
kikvorsclien, die versch in serum en bg eenigzins ver-
hoogde temperatnur (25 — 30 C) werden onderzocht, de
beweging zóó versneld te vinden, dat zg niet meer den
indrok van trilling maakte.
Het zon van gewicht zijn, te onderzoeken hoe groot
het getal trillingen is, dat een trilhaar gedurende het
maximum zgner beweging in de sècunde maakt 1) ; het
is de vraag, of dit getal verschillend of wel gelijk is
bij trilhaarcellen van verschillende organen en organis-
men, of ook wellicht eene afhankelgkheid van dit getal
van bekende eigenschappen der trilharen zou te bewgzen
zijn. Hierover kan ik nog niets met zekerheid mede-
deelen. Intusschen zal het wel mogelijk zgn — wel-
licht met behulp van zeer kortstondige verlichting —
het getal trillingen te bepalen dat een trilhaar, in volle
bewegin]^ zijnde, in de secunde maakt Ik meen echter
nu reeds te mogen beweren, dat dit getal grooter is
dan 12.
Een tweede punt, waarvan ik van vroegere onderzoe-
kers moet afwijken, betreft den vorm der beweging van
het trilhaar. Val en tin, wiens opgaven in de hand-
boeken voor Fhysiologie zgn overgegaan, onderscheidt
vier verschillende typen 2): de haakvormige, de trech-
1) Hier kunnen, 200 als van self spreekt, slechts de in regel-
matige perioden en van den wil onafhankelgk schommelende
trilharen in aanmerking komen. Het schijnt, dat deze tot de
willekeuiig beweegbare en zonder regelmatigen rhjthmus tril-
lende organen, die men bij de Infusoriên, bijv. bij haast alle Hj
potricha, rindt, in eene dergelgke verhouding staan als de j^or-
ganische** spierrezels tot de ^animale."
2) B. Wagner's Handwörterbuch der Phyaiologie* Bd. L
pag. 602. 1842. Hier heet het: ,yDie Bewegungsart der Wiih-
313
teiyoTinigef de schommelende (slingervormige) en de
golvende beweging. Van deze vier zon de haakvormige
verreweg het meest voorkomen (bij alle gewervelde die-
xen, Gastropoden, Schelpdieren,' enz.) De schommelende
beweging zon eerst dan ontstaan wanneer de trilbeweging
in snelheid a&eemt , en dan zelfs nog maar bij nitzonde^
ring. Even zelden en slechts wanneer het verschijnsel
nagenoeg ophield, meenen Pnrkinje en Yalentin bij
hunne eerste onderzoekingen de golvende beweging bi)
enkele gewervelde dieren te hebben gezien. Yalentin
had haar later niet meer waargenomen. De trechtervor-
mige beweging zou bij de meer rondachtige trilharen
niet zelden worden aangetroflfen. Het schijnt dus, alsof
de haakvormige bewegiDg door hen voor de normale
„pem kann auf folgende vier Typen reducirt werden: 1)
»die hakenförmige Bewegong (motus ancinatoB). Hier macht
yjedea einzelne Haar Bewegnngen gleich einem Finger, welchor
9,abwechBelnd gebeugt irnd gestreckt wird. Bei kürzeren Haaren
«oder Lappohen xeigt sich bei dieser Bewegnngsweise nnr eine
«einfache Entwioklong; bei langeren dagegen, z. B. an denen
„der Kiemen von Anodonta bisweiien anch eine doppelte, gans
„wie bei einem mit drei Phalangen yersehenen Finger. Die
„Bealisation dieser Bcwegnng scheint nar denkbar, indem wir
„wns eine oontractile, in dem Haare gelegene Substanz, oder
„indem wir eine analoge Einrichtung, wie dorch Fingersehnen
„rcalisiTt wird, una yorstellen. 2) die trichterformige Bewegnng
„(motus isfandibalifornds). Hier dreht sioh das Haar um seine
„Basis als den Mittelpnnkt nnd beschreibt mit der Spitze einen
„Tolhtandigen Ereis, so dass es im Ganzen eine Kegeloberflacbe
„bei ieder einmaligen Drehung durchlaoft. 3) die schwankende
„Bewegnng (motns yacillans). Hier schwankt das Haar nnr mekr
„pendelartig von einer Seite znr andem. Endlich 4) die wellen-
„formige Bewegung (motus undulatus). Hier schlangelt sicU das
„Haar, ungefahr wie ein im Wasser sohwimmender Vibrio oder
„wie der Faden eines Spermatozoon."
21
314
werd gehouden. Hierin ligt opgesloten, dat zg ook aan-
nemen , dat het trilhaar slechts op enkele plaatsen zgner
geheele lengte actief bewegeligk is. In de meeste ge-
vallen van haakvormige beweging zoude een gedeelte van
het trilhaar, en wel hetgeen het dichtst bij de basis
gelegen is, actief bewegelijk zijn, het overige gedeelte
tot aan de punt toe echter stil en slechts passief bewe-
gelijk. De lengte van het passief bewegelijke gedeelte
kan nu echter, zooals bij waarneming blijkt, ze]& hg
trilharen van naast elkander gelegen cellen, zeer ver-
schillend zgn. Soms is slechts het uiterste puntje, soms
is integendeel het haar nagenoeg in zign volle lengte stgf.
Ook komen, zooals Yalentin reeds vermeldt, wel ge-
vallen voor, waarin een trilhaar eene dubbele haakvormige
beweging maakt, zooals bij een met drie phalangen voor-
zienen vinger.. Hier zou men, van de basis van den vin-
ger uitgaande^ eerst een bewegelgk, dan een styf stuk, dan
nog een bewegelijk en na dit weder een stgf stuk hebben.
Maar dit alles is slechts waar te nemen bij trilharen, die
zich niet meer onder normale omstandigheden bevinden.
Neemt men aan , dat alle trilharen van een en dezelfde plaats
in alle hoofdpunten gelijk gevormd zijn , — en hiertegen
zal wel niemand iets wezenlijks kunneïi inbrengen , — dan
moet men uit bovengenoemde feiten besluiten, dat onder
normale omstandigheden elk trilhaar , op alle plaatsen zgner
lengte, actieve bewegelijkheid bezit, dat echter, onder
tot nog toe onbekende omstandigheden, dan het eene,
dan het andere , dan een korter en dan weder een langer
gedeelte er van deze actieve bewegelijkheid verliest, en
stijf wordt. Is dit toegegeven, dan mag men wel be-
weren, dat ook werkelgk, onder normale verhoudingen^
op alle plaatsen der geheele haarlengte eene actieve be-
weging plaats grijpt, en het is dan slechts de vraag, of
B16
dit op alle plaatsen der haarlengte tegelijk geschiedt, of
wel op verschillende plaatsen op yersehillenden t^d, en
dan in welke opvolging. De waarneming leert , dat de
beweging zich golfswijze van de basis van het haar
naar de pnnt toe voortplant. Men ziet dit nog al eens
bij trilhaarcellen van gewervelde dieren of weekdieren ,
wanneer de trillingen langzamer worden, vooral wanneer
dit langzamer worden in zeer verdunde oplossingen van
kanstische alkaliën plaats heeft. Datzelfde heb ik ook
dikw^ls bij trilhaarcellen van den kikvorsch waargeno-
men , wanneer zij door koolznnr of andere znren nit den
stilstand door waterstof werden opgewekt De eerste
beweging ving dan aan met eene boogvormige kromming
van het haar, die even als een golf in een tonw, van de
basis naar de pnnt toe liep. Uit den vorm der krom-
mingen, die hierbg het geheele trilhaar achtereenvolgens
aannam , kon men opmaken , dat de golf ongeveer in dat
oc^nblik de pnnt van het haar bereikt had, waarineen
aan de basis gelegen pnnt voor het eerst weer in z^n
evenwichtsstand was teruggekomen. De lengte van het
haar was dus ongeveer gelijk aan de halve golflengte.
Op het oogenblik, waarin de golf aan de punt komt,
begint het haar aan de basis zich opnieuw boogvormig
te krommen, en wel in eene richting, tegenovergesteld
aan die der eerste kromming. Ook deze kromming gaat
naèr de punt van het haar toe als een golf, wier lengte
nagenoeg gelgk is aan de dubbele lengte van het geheele
haar, doch met grootere gemiddelde snelheid dan de
eerste 1). Elke geheele schommeling van een trilhaar
1) Neemt men aan, dat een trilhaar yan 0.01 mm. lengte in
bet maximnm zijner beweging 12 geheele Bchommelingen in de
•econde maakt, dan yolgt daaruit, dat de gemiddelde Yoortplan-
21*
316
is dus uit twee halve schommelingen samengesteld , vaa
welke de eerste langer dnurt dan de tweede. — Hierbg
Yslt nog op te merken, dat de jtrillingen van dk haar,
ten minste b^ trillende dierl^ke vliezen , in een plat vlak
plaats hebben, dat men zich loodrecht op de oppervlakte
door de lengteas van het trilhaar gelegd kan denken.
Ook is de richting der schommeling xan naast elkander
gelegen trilhaarcellen parallel. Daar nu ook die- halve
schommelingen, die met de grootere snelheid plaats grg
pen , door alle trilharen naar dezelfde richting worden
gemaakt, komt er eene gelijkmatige voortbeweging vaa
de vloeistof, die de trillende oppervlakte bedekt
Van de wgze, hoe de vorm der beweging van het
trilhaar tot 'stand komt, kan men zich de volgende voor-
stelling maken. Men denke zich een trilhaar in twes
leogtebelften verdeeld door een vlak, dat loodrecht op
het schommelingsvlak door de lengteas van het haar ge-
legen is. Na begint de eene lengtehelffe zich aan hara
basis in de richting der lengteas te vérkorten, en dit
verkorten plant zich, altyd tot die eene len^helft be*
perkt tot aan de punt toe voort. Zy bereikt die, wan-
neer de deeltjes aan de basis juist in hare eerste liggingf
zijn teruggekeerd. Op dit oogenbUk begint aan deba^
der andere lengtehelft de verkorting in de richtiDg der
lengteas 1), en plant zich even zoo, echter met grootere
gemiddelde snelheid tot aan de punt voort. Door rhyt-
misch afwisselen van deze twee, de beide lengtehelftea
tingssnelHeid ran hei bswegingsproces = 0.24 m.m. in de seconde
ia. Deze kan bij het langzaam worden der beweging door alle
tusschengetallen tot op 0.006 dalen.
1) Of, wat hetzelfde ia, nitetrekking in de baaiB der eerate
lengiehelft.
817
doorloopende golven, moet de boven beschrevene bewe*
ging tot stand komen, aangenomen sdjnde, dat in elk
oogenblik de resnltante van alle afzonderlijke de ver-
korting bepalende krachten in het vlak der schommeling
gelegen zg.
Nog is de vraag, waarom alle trilharffli juist constant
naar eene richting toe met grootere snelheid schommelen
als naar de daaraan tegenovergestelde. Hierover kan
het onderzoek van stilstaande trilharen wel eenig licht
verspreiden. Men neme uit een met trilhaarcellen be-
ldeed slijmvlies, bv. van dat van den oesophagus van
den kikvorsch, eene smalle in de lengte uitgesneden
strook, brenge die in serum of keukenzoutoplossing van
0.57g in de vochtige kamer, en wachte tot de tiilbewe-
ging ophoudt. Na eenigen tgd, bg het aanwenden der
keukenzoutoplossing dikwijls reeds na verloop van eenige
minuten , vindt men bg het onderzoeken van den
tnlhaarzoom onder het microscoop rijen van cellen ,
waarvan de trilharen deels nog langzame en kleine be-
wegingen maken, deels reeds geheel met Inrillen hebben
opgehouden. Beziet men de nog in matige beweging
zgnde trilharen bg sterke vergrooting, dan bligkt, dat
meestal de punten der haren stigf zijn en slechts pasdef
worden bewogen, dat de basis-gedeelten daarentegen zich
kronunen en uitstrekken. De excurne-breedte der schom-
melingen is thans in meerdere of mindere mate afgeno-
men, gewoonlijk big alle haren van dezelfde cel in gelijke
mate. Terwijl een Irilhaar in levendige trilling, een
sector van 90'' k^n bestrgken, bedraagt hier de excursie-
breedte slechts 20 \ Het valt terstond in het oog, dat
de haren allen naar ééne zgde toestaan en ook slechts
aan deze z^de heen en weer schommelen. Z^ kunnen
moh niet meer verticaal oprichten, veel minder in een
318
ander quadrant overschommelen. Zij oscilleeren om eene
scheve eTenwichtsliggiBg. Deze helt, zoo als bg waar-
neming bligkt, over naar die zgde, waarheen de stroom
gericht is.
Beschouwt men thans de volkomen tot rost gekomen
trÜharen dan valt ook hier dadelijk in het oog^ dat
deze niet verticaal recht zijn uitgestrekt , maar allen
schuin naar een en dezelfde zigde toestaan en meestal
zeer zwak concaaf zijn gebogen , en het blgkt ook hier
dat de punten der haren naar die zijde overhellen, waar-
heen, gedurende het leven, de stroom op de trillende
oppervlakte gericht is. Op het slijmvlies van den oeso-
phagus van den kikvorsch bijv., zijn dus alle stilstaande
trilharen schuinsch naar de z^de der cardia gericht De
afwijking van het trilhaar van den verticalen stand kan
s6ms meer bedragen dan 30^ Meestal echter vond ik
20** k 25^ Het is natuurlgk noodig bij deze metingen
dat het trillingsvlak der haren loodrecht op de as van
het microscoop gericht zij. — Men neemt dezelfde schmn-
sche ligging ook waar big trilharen, die in eene water-
stof of koolzuut-atmospheer tot rust zgn gebracht.
Door mechanische middelen, bijv. met behulp van een
microskopisch fijn afgepunt glasstaa^e, kan men de
schuins staande trilharen ook oprichten en achteruit om-
buigen. Zoodra men ze echter loslaat, springen zg in
hunne eerste schuinsche ligging terag. Duidelijk heeft
dus elk stUstaand — en , zooals w^ uit de med^edeelde
waarneming wel mogen opmerken, ook elk trillend haar,
de neiging om , krachtens* zijne elasticiteit in dien schuin-
schen stand terug te keeren. De krachten, die het in
dezen toestand trachten vast te houden, zullen aan de
terugbeweging van het haar eenigen weerstand bieden ,
en db voorwaartsche bew^ing dus ook bevorderen. Hier
319
mede is veiklaard waarom de tnlharen naar de eene
richtiDg sneller sohommelen dan naar de andere, en het
is dnidel^k, dat zij jnist naar die richting het snelst
moeten schommelen, naar welke het haar, door zgne
elasticiteit heen gericht is.
Uit de omstandigheid, dat de rustende trilharen in
hnnne geheele lengte schnin naar eene zgde staan,
daarbg echter uitgestrekt, of slechts zeer weinig naar
deze z^de toe concaaf zgn gebogen, mag men wel op-
maken, dat de krachten, die zich tegen de temgbewe*
ging van het haar verzetten , hoofdzakel^k aan den basis
van het haar werkzaam zijn , en niet bijy. over de geheele
lengte daarvan verdeeld. Men mag dus aannemen, dat
de grootere snelheid, waarmede het haar in de richting
van den stroom schommelt, daaraan voornamelijk wordt
g^^ven, op het oogenblik wanneer de basis van het haar,
daarin geholpen door genoemde elastische krachten, snel
verslapt. 1) Door de geheele overige lengte van het haar
plant de beweging zich waarsch^nlijk langzamer voort
dan aan de basis. Dit komfc wellicht doordien hier zoo
als de uitgestrekte ligging der trilharen gedurende den
stilstand bewgst, geen werkelijk overmcht der elas-
tische krachten naar de eene of de andere zijde bestaat.
Men zou zich dus hiernaar moeten voorstellen, dat de
grootere gemiddelde voortplantingssnelheid der verslap-
pingsgolf voomamel^k op rekening van het aanvangs-
1) Wij willen de acte, waarmede het haar uit de naar voren -^
d. L in de richting van den stroom — orerhellende ligging in de
temggebogen ligging overgaat, contractie, de andere acte, die
het in de eerste ligging terugbrengt yerslapping noemen. Het
spreekt van zelf dat hiermede orer het mechanisme deser be-
wegingen niets gesegd is.
820
gedeelte komt Op denzelfden grond mag men vermoe-
den, dat de contractie-golf aan de basis van het haar
w^ns de grootere elastische weerstanden, die hier te
overwinnen zijn, zich het langzaamst voortplant. 1)
Het waarnemen van langzaam trillende hazen met zéér
sterke vergrootingen heeft niets geleerd , wat met de hier
aangegeven voorstelling zou in strgd zijn. Haar toch
moet er hier op worden gewezen, dat men meestal slechts
weinig trilharen vindt, die b^ aanmerkelijk vertraagde
beweging nog in hnnne volle lengte samentrekbaar zgn,
en dos de golfvormige beweging hebben, die ik voor de
1) Nog eene andere omstandigheid sou bij de de yerUaring
Tan de grootere snelheid der Terslappingsgolf kunnen in aanmer-
king komen. Neemt men men de door Ho fm eister gemaakte
hypothese over de mechaniek der protoplasma- en trilhaarbeire-
ging aan, dan heeft men de hier contractie en verslap^ng ge*
noemde beweging op te vatten als het resultaat van perio-
dieke, in eene sekere orde op elkander Tolgende schommelingen
van de capaciteit der protoplasma-moleculen voor water. De
contractie bestaat dan d4arin, dat naast elkander gelegen mole-
culen eensklaps de capaciteit hunner waterhulsels aanmerkeli|k
verminderen, water uitstooten en sich daardoor dieht» aaneen,
•luiten. Wat wij verslapping noemden berust op het omgekeerde
proces. Daar nu bij de protoplasmarmoleculen, soo als het onder*
soek der contractiele yacuolen in het protoplasma leert, de ver-
hooging der capaciteit voor water sneller pleegt in te treden dan
de vermindering daarvan, zoo zou, neemt men een dergelijk proces
voor de trilhaar-moleculen aib, verklaard zijn, waarom de door ons
contractie genoemde beweging langzamer geschiedt dan de verslap*
ping. Intosschen zou, zoo als de waarneming der ia slingervormige
beweging (zie later) yerkeerende trilharen aantoont, het versblul
in snelheid tnssehen water opnemen en a^even Tan de Terder
Tan de basis gelden gedeelten van het trilhaar niet noemens.
waard z^n. Verg. hierover Hofmeister, Die Lehre von der
Fflansenzelle 12 u. f. 67.
321
normale moet houden. Dit is hoofdzakelijk het geyal
bg trilhaaroellen van gewerrelde dieren, die in kenken*
Bontqplossing of in serum tot rost komen. Maar ook
die trilharen^ die gedurende het leven door water be-
spoeld z^n, Tertoonen b^ het afsterven in water de golf-
vormige beweging zeldzamer dan bijv. de haakvormige.
Dit geldt evenzeer voor de trilharen van de vr^e opper-
vUJcten der mollnsken.
Hoe komt het nu, dat deze trilharen, diOf gel^k wij
aannamen, in normalen toestand golfswijs schommelen,
later eene haakvormige of slingerbew^ing vertoonen?
Hoe komt het, dat nu de punten, dan de basisgedeelten,
dan weder het haar in bijna zijne geheele lengte, z^ne
actieve bewegelijkheid verliest? Dit alles sch^nt gemak*
keiijk verklaarbaar, wanneer men in het trilhaar de
-vorming eener spontaan stollende zel&tandigheid , dat is
een dergelijk proces aanneemt, als zich bij het bloed en
andere dierlgke vochten als stoUing, bij de spier als
I^kst^fheid vertoont Neemt men de principiëele over-
eenkomst in aanmerking, die, volgens de onderzoekingen
van Eühne, in de chemische samenstelling der samen-
trekbare substanties bestaat, dan doet het aan onze voor-
stelling slechts weinig afbreuk, dat zg niet op het
isoleeren eener dei^l^ke zelilstandigheid als fibrine of
xnyosine kan berusten. Het ontbrekende zullen eenige in
den loop van het hier volgende onderzoek voorkomende
feiten wellicht eenigszins kunnen aanvullen.
Nemen wg voorloopig aan, dat, bij het afsterven
der trilbew^Dg in zooveel mogelök indifferente vloei-
stoffen (onder overigens normale uitwendige voor-
waarden) een langzaam stollingsproces in de samentrek-
bare zelfstandigheid van het trilhaar plaats heeft, en
trachten wg hieruit de verschillende vormen te vwklaren,
322
die de trilbeweging, bg het afaterven in die vloeistofien ,
aanneemt. Het is te begrijpen, dat op die plaatsen,
waar de stolling geschiedt, de cohaesie toeneemt, de
Yerschnif baarheid der moleculen afneemt. De krachten,
die op deze plaatsen de liggingsverandering der mole-
culen, die de contractie uitmaakt, te weeg brengen,
kunnen dit, door den verhoogden weerstand nu niet meer
doen ; de eerst samentrekbare plaatsen z^n stgf geworden.
Strekt zich nu de stolling over de geheele lengte van het
trUhaar, tot op een klein gedeelte aan de basis na, uit,
dan moet de boyengenoemde haakvormige beweging tot
stand komen, en zal, om genoemde redenen, de con*
tractie langzamer geschieden dan de verslapping. Deze
haakvormige beweging zal dus, zelfs wanneer de excur-
siebreedte zeer verminderd is, nog altijd een gel^kmatigen
stroom moeten te weeg brengen. Bij waarneming over-
tuigt men zich hiervan gemakkelgk. Zooals reeds werd
gezegd komt de haakvorm verreweg het meest voor bg
het afsterven der trilbeweging. Anders is het, wanneer
de stolling zoowel aan de basis als aan de punt plaats
heeft en er slechts een samentrekbaar middenstuk over-
blijft. Dan treedt de slingerbeweging in: contractie en
verslapping verloopen, naar 't schgnt, met nageno^
gelijke snelheid; het komt, ten minste wanneer de schom-
melingen niet meer in parallelle richting plaats hebben,
ook niet meer tot een gelgkmatigen stroom in de vloei-
stof aan de oppervlakte. Soms blijft slechts de punt met
een grooter of kleiner gedeelte van het haar samentrek-
baar. Buitendien komen ook alle overgangsvormen tus-
sohen de genoemde soorten van beweging voor.
De ligging van het schommelingsvlak verandert ook
veelal. Trilhaarcellen , die aanvankel^k in parallelle
vlakken schonunelden, trillen bij het afsterven in ver-
323
schillende richtingen. Bit is , in het bgzonder, bg de slin-
gervormige beweging niet zelden het geval, zooals ook dan
•wanneer slechts de niteinden nog trillen, in 't algemeen
wanneer het gedeelte aan de basis stgf geworden is.
De verklaring hiervan is eenvoudig: eene verandering
der trillingsrichting moet wel het gevolg zijn, wanneer
de stolling in het trilhaar asymmetrisch in betrekking
tot het door de lengteas van het haar gelegd normaal
trillingsvlak plaats heeft. Hierdoor verandert de ligging
der resultante van de krachten, die de verkorting te
weeg brengen. Hebben de van de stolling vrijgebleven
gedeelten eene spiraalvormige living om de lengteas van
het trilhaar, dan ontstaat de trechtervormige beweging,
die echter zelden b^ 't afsterven van dierlijke trilhaar-
cellen voorkomt. De lange borstelvomüge eindharen van
vele infasoriën (Stylonychia en de daarmede verwante
soorten, Enplotes) hebben onder normale omstandigheden
dikwijls dezen bewegingsvorm. Naar Ho fm eister 's!)
mededeelingen zou ze hg lagere plantaardige organismen
(bij de zwermsporen van vele algen en fungi, bij sper^
matozoiden der Gharaceen, Mnscinee en kryptogamen)
onder normale omstandigheden zeer algemeen voorkomen.
FSOEVKN OP TKILHAABCSLLEN VAN BIN KIKVOKSOH SN
ANBBBB OEWEBVELDB BIEBEN.
I. Invloed van waiersiofffos op de trübeweging,
Kühne 2) heeft onlangs medegedeeld dat de beweging
der trilharen van Anodonta in zuivere waterstof ophield.
1) Hofm'eister, die Lehre von der Pflanzensello. Leipzig
1867, pag. 28.
8) Schultie's Arohiv f. mikr. Anat. Bnd. II, 1866, p. 878.
324
Bij het afsluiten van zuurstof, en vooral in eene water-
stofatmospheer had hg vroeger reeds de Protoplasma-
bewegingen van Amoeben, van Actinophrys, van Myxo-
myceten en in de cellen van de haren der meeldraden
van Tradescantia zien ophouden 1). Toevoer van zuurstof
had dan zoowel Frotoplasma- als trilbeweging weder doen
ontwaken. De waarneming, waarvan ik i>oven reeds
melding maakte, dat, namelijk, trilharen van het slgm*
vlies der mondholte van den kikvorsch, die in een
waterstofstroom tot rust gebracht waren, door zuiver
koolzuur in de hevigste beweging geraakten, bracht er
mij toe, den stilstand door waterstof nader te onder-
zoeken. In dit geval ten minste scheen het duidelgk,
dat de werking van de waterstof niet enkel het gevolg
was van de verwgdering der stof. Het was nu de vraag,
onder welke voorwaarden de stilstand door waterstof in
't algemeen intreedt en onder welke omstandigheden die,
hetz^ met, hetzij zonder voora%eganen toevoer van zuur-
stof, is op te heffen.
De bij deze proeven gebruikte waterstof werd door de
inwerking van verdund zwavelzuur op stukken zinkblik
gevormd, vóAr het intreden der gaskamer in salpeterzuur
zilver en potaschloog gewasschen en na het uittreden van
tijd tot tijd de zuiverheid er van onderzocht. Yan de
luchtdichte sluiting der gasleidingsbuizen en van de gas-
kamer overtuigde ik mij telkens door het toedrukken
van de uitvoerbuis der kamer: de vloeistof in de flesch,
waar het gas ontwikkeld wordt, rees dan oogenblik-
keiijk in de lange trechtervormige buis , en in de wasch-
flesschen stegen geen gasbellen meer op.
1) üntenuohungen über das Frotoplasma und die Goniiaoti-
litÜU Leipsig 1864.
325
Meestal werdea de trilhaarcellen op de boven aanga-
ge¥en wgze van het sl^mvlies der mondholte van den
levenden of pas gedooden kikvorsch genomen en in ver-
schillende vloeistoffen onderzocht: in kikvorschenbloed,
in senun van kikvorschenbloed , in lympha, in humor
aqneus van den kikvorsch, in serum en jodium-serum
van ossenbloed, in hoendereiwit, in keukenzoutoplossing
van 0.5 tot l^.o, in rietsuikeroplossing van 2.5"/9, in
druivensuikeroplossing van B^lo. Allereerst werd on-
derzocht welke veranderingen de trUbeweging in deze
vloeistoffen ondergaat, terwijl een stroom atmos«
phaerische lucht door de gaskamar gebracht wordt.
Vroegere onderzoekingen hebben reeds geleerd, dat
de beweging der trilhaarcellen van gewervelde dieren
in de genoemde oplossingen geruimen tijd bl^ft
voortbestaan. In het bloed, en in serum van het
bloed van den kikvorsch of van zoogdieren, en ook
in jodium-serum vindt men dikwijls na24, ja zelfs
na 48 uren de beweging nog weinig verminderd. De
afzonderlgke trillingen zijn veelal nog niet te tellen,
en hunne excursie-breedte is niet noemenswaard kleiner
geworden. De beweging kan ook in humor aqueus en
hoendereiwit uren lang zonder belangrijke verandering
voortduren. In keukenzoutoplossing van 0.5 tot IVo wordt
zg in het eerste half uur na de praeparatie een weinig
langzamer, maar blgft dan, indien ze aanvankelijk sterk
was, nog vele uren, soms een of twee dagen op eene
slechts zeer langzaam afnemende hoogte. Yele trilharen
vertoonen in het eerste uur reeds de haakvormige be-
weging. Hier heeft de beweging in den regel, zoowel
b^ trilharen van een en dezelfde cel, als bij eenegroote
tg naast elkander gelegde cellen, synchronisch in den-
zelfden rhythmus plaats. De schommelingsrichtingen z^n
326
meestal niet veiandeid. — Slechts een klein gedeelte der
trilhaien vertoont nog slingerbew^ingen. Deze hebben
meestal, zelft b§ eene en dezelfde cel in yerachillende
richtingen en niet synchronisch plaats, over het algemeen
echter met grootere snelheid dan de haakvormige en golf-
Yormige, die men ook nog gel^ktijdig waarneemt De
laatsten worden spoedig zeldzamer in keokenzoutoplos-
singen van 0.5 tot IVo en in suikeroplossingen Tan2.5Vo;
z^ honden echter lang staijd in eene dinivensoikeroplo»-
sing van S^/o, waarin een spoor zeer verdonde potasch-
loog gemengd is.
In welke der genoemde vloeistoffen men nn de tril-
haarcellen ook moge onderzoeken, altijd vindt men reeds
onmiddellijk na het maken van het praeparaat, een
grooter of kleiner aantal cellen, waarvan de bew^^g
geheel of nagenoeg geheel heeft opgehouden. Hoe sneller
en voorzichtiger het praeparaat gemaakt werd, dat is
hoe meer men mechanische beleedigingen vermeed, des
te kleiner was dit aantal. Heeft men echter bijv. het
epithelinm van het slijmvlies geïsoleerd, dan staat bg
vele afzonderl^ke celgroepen de beweging geheel stiL
Zelden ontstaat zij hier weder zonder eenig ingrgpen.
Zooals later blijken zal, kan men haar echter door zeer
verschillende middelen weer te voorschijn roepen.
Gewoonlijk zocht ik, ten einde den invloed van water-
stof op de trilbeweging waar te nemen, znlke cellen op,
waarbij de beweging, wel is waar langzamer geworden,
maar to^ch nog levendig was. De nitgezochte cellen wer^
den steeds vooraf gedurende 5 tot 15 minuten waarge-
nomen, terwijl de gaskamer met atmosphaensche lucht
gevuld was. Was de beweging dan niet merkbaar ver-
anderd, zoo werd met het invoeren van waterstofgas een
aanvang gemaakt.
327
Zooala bleek, was het gevolg der behandeling met
waterstof in de hoofdzaak hetzelfde, hetzg de trilhaar-
cellen in bloed, of bloedsemm, in hnmor aqneus of in
keukenzoutoplossing van 0.5 tot l*/o lagen. Alt^d treedt
afneming der beweging in en bij voortgezette inperking
volkomen stilstand. In den regel is gedurende de eerste
minuten geene verandering in de beweging te bespeuren.
Het moment, waarin de waterstof toetreedt, wordt noch
door een versnellen noch door een vertragen der beweging
merkbaar. Ha 3 tot 5 minuten, soms zelfs nog later,
in 't algemeen des te vroeger, naarmate de waterstof de
atmosphaerische lucht in de gaskamer sneller verdringt,
vangt het langzamer worden der beweging aan. Nooit
geschiedt dit plotseling, maar langzaam en gaat even
langzaam in den stilstand over. Yaak duurt het een
half uur en langer eer het grootste deel der trilharen
heeft opgehouden te bewegen. — Het afnemen der be-
weging heeft niet bg alle cellen op dezelfde w^ze plaats.
B§ het grootste deel daarvan gaat het langzamer worden
hand aan hand met vermindering van de amplitude der
schommelingen. De meeste trilharen hebben de haak-
vormige beweging met steeds kleiner wordende excursies
aangenomen. Hier trillen de haren, die tot eene en de-
zelfde cel behooren, in den regel tot aan het eind toe
synchronisch en in parallelle richtingen. Bij een ander
gedeelte trilhaarcellen vertoont zich de meer slingervor-
mige beweging, waarin, zooals boven werd gezegd, het
basisgedeelte niet deelt. De trillingen zijn tot op een
voortdurend kleiner wordend gedeelte van 'de punt van
het haar beperkt, waarb^ de excursie-breedte afneemt,
maar de snelheid niet zelden toeneemt. De trillingen van
naast elkander gelegen haren hebben hier niet meer in
parallelle maar in veelvuldig elkaar doorkruisende rich*
328
tingen en niet meer Bynchronisch bg eene cal plaats.
Eindel^k ziet men nu nog sleohts de uiterste punten der
haren kleine, sidderende bewegingen maken. Deze wor*
den al spoedig onmeetbaar klein, en eindel^k niet meer
'waarneembaar. — Een zeer klein aantal trilhaien blgft
tot op het laatst de golfyormige beweging behouden. Bg
deze schommelen alle trilharen derzelfde cel tot aan het
einde toe synchronisch en in parallelle richtingen. De
snelheid vermindert echter langzamerhand, zoodat kort
vóór het ophouden der beweging^, wellicht slechts elke
yyf seconden eene schommeling plaats heeft. Dan komen
nog langere pauzen voor, van een kwart minuut en meer,
ten slotte nog een laatste trilling, eindelijk niets meer.
Is de bew^ing reeds vóór het inbrengen van het gas
merkbaar langzamer geworden dan verhaast de waterstof
het intreden van den stilstand.
Het komt ook voor, dat bg sommige cellen de bewe-
ging zelfs dan niet geheel ophoudt, wanneer de water-
sto&troom een uur en langer in gelijke kracht door
de kamer gevoerd is, en wanneer zoowel bg de daarnaast
als de verder afgel^ne plaatsen van het praeparaat de
beweging reeds lang geheel heeft opgehouden. Dit z^n
meestal, maar toch volstrekt niet altijd, cellen, die bg
den aanvcmg van het onderzoek zeer sterk en snel schom-
melden. Men treft ze vooral aan bij 't gebruik van bloed
of bloedserum als onderzoekingsvloeistof, maar ook hier
zijn ze zeldzaam. Bg die cellen is de beweging ten
minste altijd aanmerkel^k verlangzaamd en zij houdt toch
ook eindelgk op, na een verblijf van eenige uren in eene
atmospheer van zuiver wat^rstofgas.
Aan de lichamen der trilhaarceUen z^n gedurende
de inwerking van waterstofgas geene karakteristieke ver-
anderingen te bespeuren. Soms worden ze iets meer
329
lichtbrekend, meer homogeen. De intercellolaire ruimten
yertoonen zich dan als smalle glinsterende spleten; de
celkernen zgn niet te onderscheiden. Deze veranderingen
echter, die klaarbligkel^k slechts op eene zwakke gelijk-
matige samenschrompeling der cellen, door verlies van
vocht naar buiten berusten, komen soms ook voor, wan-
neer de gaskamer met atmosphaerische lucht gevuld blgft,
en, natuurlijk in veel hoogeren graad bij het aanwenden
van wateronttrekkende vochten. Bij alle hier medege-
deelde proeven was echter de lucht der gaskamer met
vocht verzadigd, zoodat aan eene vermeerdering van de
concentratie der onderzoekingsvloeistof door verdamping
niet te denken viel.
Daar bij de samenschrompeling de oppervlakte der cellen
kleiner wordt, komen ook de insertiepunten der haren
dichter bij elkander. Het ziet er dan inderdaad niet
zelden uit , alsof de haren dichter bij elkander stonden. —
Yerandenng in het aanzien en de dimensies dertnlharen
is niet waar te nemen. In elk geval zouden, de klein-
heid der trilharen in aanmerking genomen, deze veran-
deringen al zeer aanmerkel^k moeten zijn, wilde men er
in 't geheel iets van waarnemen. De veranderingen, die
aan de cellen waargenomen werden op de trilharen over
te brengen is daarom niet geoorloofd, omdat de zelfstan-
digheid, waaruit het trilhaar bestaat, moge zij ook den
naam van protoplasma verdienen, toch geheel anders
moet gevormd zijn als het protoplasma der cel, waarop
het haar is ingeplant. De hier beschreven veranderingen
der trilbeweging bij de cellen van het slijmvlies der
mondholte van den kikvorsch, onder den invloed van
waterstof, worden, bij onderzoek in dezelfde vloeistoffen
ook waargenomen bij de trilbeweging b^ cellen van den
den oesophagus en van het hartzakje van den kikvorsch ,
22
330
van het tracheaal slijmylies en het sl^'mvlies der nenfi-
holte van het konijn. In oyereenstemming met de nit-
komsten yanKühne bij Anodonta, en met hetgeen men
van andefe dierlijke bewegingen weet , luidt het resultaat :
In zuiver foaterëiofgaê houdt de irilbeweffing op.
Het is thans de vraag, of de trUbeweging in waterstof
slechts ophoudt doordien aan de cellen de zuurstof ont*
trokken wordt die zij tot het voortbrengen van levei^id
kracht behoeven. Dit beweert bgv. Kühne op grond
z^ner proeven op Anodonta. Het is intusschen uit andere
straks mede te deelen feiten gebleken, dat de zaak zoo
eenvoudig niet is: bij den stilstand door waterstof komen
verscheidene factoren in 't spel , waarvan de zuurstofont-
trekking slechts eene is. W^ komen hierop terug na
eerst den invloed der zuurstof onderzocht te hebben.
II. Invloed der zuurstof op de trilbeweging.
Vermengt men den waterstofstroom vóör het invoeren
in de gaskamer voortdurend met een spoor van zuurstof ,
dan blgft de beweging veel langer aanhouden dan ia
zuivere waterstof. De hoeveelheid bijgemengde zuurstof
heeft duidelijk invloed op den duur der beweging. In
het algemeen houdt de beweging des te langer aan, naar-
mate meer zuurstof is bijgemengd, doch kleine hoeveel-
heden zijn reeds toereikend, om het intreden van dea
stilstand lang terug te houden. Is de hoeveelheid der
zuurstof in betrekking tot die der waterstof zeer klein ^
een volumen-procent of nog minder, dan volgt de stil-
stand bij verreweg de meeste cellen spoediger dan onder
overigens gelijke omstandigheden, b^ toevoer van enkel
atmosphaerische lucht. Reeds na één tot twee uren kan
men het grootste deel der cellen in rust vinden. Het ia
miy echter nooit gelukt, alle cellen tot stilstand tebren-
831
gen , zoolang nog een spoor yan zuurstof in de gaskamer
kwam. In zuivere waterstof blijven ook, zoo als reeds
werd aangemerkt, eenige cellen veel langer in beweging
dan de meeste anderen. — Wordt eer e grootere hoeveel-
heid zuurstof, bgv. verscheidene volumen-procenten in
den waterstofstroom gemengd, dan houdeo de cellen zich
als in atmosphaerische lucht. Zij sterven na denzelfden
tijd, op dezelfde wijze en onder dezelfde veranderingen
der beweging, als boven werd beschreven van cellen,
die zich in atmosphaerische lucht bevinden.
Heeft men door een stroom zuivere waterstof de tril-
beweging verlangzaamd en voert men nu eenige zuurstof
toe, dan begint alras op alle plaatsen de beweging te
versnellen, met vergrooting van de amplitude der schom-
melingen. Is de toegevoerde hoeveelheid zuurstof zeer
gering, dan duurt het vaak eene halve minuut en langer,
eer de versnelling merkbaar wordt. Ook treedt zij dan
niet plotseling, maar langzamerhand in. Het kan één
minuut en nog langer duren, eer de trilharen weder
even snel schommelen als vóór het invoeren der water-
stof. — Is de toegevoerde hoeveelheid zuurstof groot,
dan ziet men reeds na tien sekunden eene vrij plotselinge
versnelling en versterking der beweging ontstaan. Wei-
nige sekunden later, kan dan de beweging haar maxi-
mum hebben bereikt, en zij blijft dan, mits slechts
voortdurend eene voldoende quantiteit zuurstof worde
toegevoerd, lang op deze hoogte. Bg den aanvang van
de werking der zuurstof neemt men tegelijkertijd eene
vergrooting der excursie, en eene verhooging der fre-
quentie waar. Trilharen, die bij de verlangzaming in
waterstof eene haakvormige beweging vertoonden , nemen
dan somt^ds nog weer de normale golfvormige beweging
aan. Het aanzien der cellen verandert niet.
22*
332
Wanneer de trUbeweging door een waterstofistroom
geheel is tot rust gebracht, hangt de snelheid der weder-
opwekking door zuurstof van yerschillende omstandig-
heden a£ In de eerste plaats van den tijd, dien de
stilstand door waterstof reeds geduurd heeft, voorts yan
de hoeveelheid der toegevoerde zuurstof. Staan de tril-
haren pas korten tijd (eenige minuten, een half uur) in
den waterstofistroom stil, dan is er maar zeer weinig
zuurstof noodig, om ze weer in beweging te brengen.
Ze komen echter des te later en des te langzamer weer
in beweging, naarmate zij langer in de waterstof heb-
ben stil gestaan en de hoeveelheid zuurstof kleiner is.
Voert men eerst zuurstof in , wanneer de stilstand door
waterstof reeds eenige uren heeft geduurd, dan moet
men vaak eenige minuten wachten, vóór de beweging
weder begint. Wordt slechts zeer weinig zuurstof toe-
gevoerd dan kan het zelfs voorkomen, dat de beweging
in het eerste kwartier, of ook in het geheel niet meer
terugkeert. Verdringt men plotseling de waterstof door
zuivere zuurstof, dan kan men zeker zijn, ook na lan-
gen duur van den stilstand door waterstof, dat de meeste
cellen weder in beweging geraken. Men moet ook hier
echter wel eens minuten lang wachten. Alle trilharen
beginnen dan niet te gelijk zich weder te bewegen.
Sommigen vangen met eene zeer langzame groote schom-
meling aan, andere met zeer kleine haakvormige bewe-
gingen, die allengs grooter en sneller worden. Zelden
echter bereiken zij eene belangrijke snelheid, wanneer
ze langen tijd in waterstof hebben stilgestaan. Bij niet
weinig cellen houdt een paar minuten na het intreden
der zuurstof de beweging reeds weder op. Zonder uit-
zondering wordt bij eenige weinige cellen zelfs in zuivere
zuurstof geene beweging gezien.
333
Evenals de zuurstof werkt ook koolzuurvrije atmos-
phaerische lucht op den stilstand door waterstof.
De gunstige invloed der zuurstof is dan zelfs nog
merkbaar, wanneer de trilbeweging in atmosphaerische
lucht begint te verlangzamen. Heeft men gedurende
eenigen tijd een stroom van atmosphaerische lucht door
de gaskamer heengevoerd, dan vertraagt, zoo als reeds
werd gezegd, de beweging langzamerhand bg alle cellen.
Leidt men nu een stroom van zuivere zuurstof door de
gaskamer, dan versnellen en versterken alle bewegingen
binnen weinige sekunden, en kunnen zich dan lang op
eene aanmerkel^ke hoogte staande houden. Ook b§ cellen
die onmiddellijk na het maken van het praeparaat reeds
eene vertraagde beweging hebben, brengt het verdringen
der atmosphaerische lucht door zuivere zuurstof versnelling
te weeg. Cellen wier beweging gedurende de praeparatie
geheel ophield, worden op dezelfde wijze niet zelden
weder in matig sterke beweging gebracht. Bg deze houdt
ze echter ook in zuivere zuurstof na eenigen tijd geheel op.
In een atmospheer van zuivere zuurstof sch^nt de
trilbeweging niet zoo lang te kunnen voortbestaan als
bijv. in atmosphaerische lucht. Bracht ik cellen van het
* sl^mvlies der mondholte van den kikvorsch in eene
keukenzout-oplossing van 0.5 ^/o in de gaskamer en voerde
ik er nu onophoudelgk zuivere zuurstof door heen, dan
had na eenige uren de beweging meestal bij veel meer
cellen opgehouden dan het geval pleegt te zijn , wanneer
atmosphaerische lucht over het praeparaat werd geleid.
Daar nu zelfs onder gelgke uitwendige voorwaarden de
beweging bg alle praeparaten niet met gel^ke snelheid
afneemt, maar al naar de zoi^vuldigheid en den spoed
der praeparatie iets sneller of iets langzamer, is het
noodig, het praeparaat eerst gedurende eenigen tijd, b^v.
334
15 tot 30 minuten, in atmosphaerische lucht waar te
nemen. Blijkt dan dat de beweging niet merkbaar ver-
traagd, dan kan men tamelijk zeker zijn, zoo als bepaalde
proeven mij leerden, dat men, bij voortdurend intreden
van atmosphaerische lucht, ook na eenige uren,' de
meeste cellen nog in vrij levendige beweging vinden zal.
Een langer verblijf in zuitere zuurstof schijnt] daarentegen
bij zulke praeparaten den stilstand eerder te doen intre-
den. Intusschen schijnt het verschil niet aanzienlek te
zijn. Werd bloed of bloed-serum als onderzoekingsvloeistof
aangewend, dan bleef de beweging^ gelijkelijk voort-
bestasm, hetzij zuivere zuurstof uren lang door de gas-
kamer werd heengevoerd.
Staat de beweging eenmaal in zuivere zuurstof stil ,
dan wordt ze door koolzuurvrge lucht niet weer oj^je-
wekt; natuurlijk evenmin door waterstof.
Heeft men de trilbeweging uit den stilstand door water-
stof, met zuurstof of atmosphaerische lucht weder doen
herleven, en voert men nu op nieuw waterstof toe, dan
tieedt de stilstand altijd binnen korteren tijd in dan de
eerste maal. Na eenige minuten reeds zijn gewoonlijk
alle trilharen tot rust gekomen. Vaak gelukt het, eene
en dezelfde cel meermalen na elkander door waterstof
tot rust, en door zuurstof weer in beweging te brengen.
Hoe meermalen men echter de proef reeds herhaald heeft,
des te spoediger treedt dan de stilstand door waterstof
in , des te langzamer komt de werking der zuurstof tot
stand , en des te kleiner is de hoogte , waartoe de bewe-
ging zich verheft. Eindelijk wordt bij verscheiden cellen
reeds na ééne, bij velen pas na drie, vier en meermalen
herhaalde afwisseling, de beweging door zuurstof niet
meer opgewekt.
De trilharen en trilhaarcellen, die in zuivere zuurstof
835
tot rust gekomen zijn^ hebben betzelfde aanzien als die
onder overigens gelijke voorwaarden in waterstof of
atmospbaerische Incbt tot stilstand zijn gebraobt. De
trilbaren . be]len schnins naar die zijde over, waarheen
de stroom gericht is, zijn dus verslapt (of uitgestrekt).
De lichamen der trilhaarceUen hebben veelal een eenigs !
zins glinsterend en homogeen , , soms licht geelachtig aan-^
zien, evenals bij den stilstand door waterstof. Blijkbaar
heeft in deze gevallen slechts een kleine vermindering
van het volumen door vochtverlies plaats gehad. Bg vele
cellen bemerkt men hiervan niets, hoegenaamd.
III. Invloed van loohtofzuur qp de ifÜbeweging.
Volgens vroegere opgaven van Sharpey, wier juist-
heid door Yalentinl) bevestigd wordt, zou de tril-
beweging van de kieuwen der kikvorschlarven in water,
dat met koolstofzuur verzadigd is, ongestoord big ven
voortbestaan. Nieuwere waarnemingen van Kühne 2)
op het trilhaarepithelium der kieuwen van Anodonta leer-
den, dat de beweging niet alleen in zuiver koolstofzuur,
maar ook in eene matig koolzuur-houdende atmospheer,
spoedig ophoudt Vroeger had Kühne hetzelfde voor
de protoplasma-bewegingen van verschillende organismen
gevonden.
In de eerste plaats deel ik die proeven mede, die ik
op de trilhaarceUen van gewervelde dieren, bepaaldelijk
op die van den kikvorsch heb genomen. Even als in
de tot hiertoe medegedeelde proeven, werden de cellen
1) Valentin, Artikel Flimmerbewegong in B. Wagners
Handworterbaoh der Phytiologie» Bd. L p. 512.
2) L. 0. pag. 874.
336
in keukenzoutoplossing van 0.5 tot l^/o, in bloed, in
serum van bloed of in andere der bovengenoemde be-
trekkelijk indifferente vloeistoffen onderzocht Het maken
van het praeparaat geschiedde op gelijke wgze als vroeger.
Beeds in den aanvang van deze verhandeling werd
gezegd , dat de stilstand door waterstof door zuiver kool-
zuur zonder het toetreden van zuurstof kan worden op-
geheven. Dit feit moge als uitgangspunt voor onze
mededeelingen over den invloed van koolstofzuur dienen.
De zaak is aldus gelegen.
Voert men zuivere waterstof zoolang over de trilhaar-
cellen, tot de beweging op de meeste plaatsen heeft op-
gehouden, sluit men dan den toegang tot de gaskamer
voor de waterstof en laat uit eene communiceerende buis
plotseling een stroom zuiver koolstofzuur binnendringen,
dan begint de beweging na weinig secunden weder in
het geheele preparaat. Het beste is dit te zien bij 't ge-
bruik van bloed of bloedserum. Hier ontwaakt de be-
weging vaak bij alle cellen te gelijkertijd als door een
tooverslag. De eerste bewegingen onderscheiden zich
meestal reeds door groote amplitude en de snelheid neemt
zoo spoedig toe, dat in 5 tot 10 secunden na de weder-
opwekking de schommelingen niet meer te tellen z^n.
Het in den droppel hangende stuk van het sl^mvlies
wordt door het trillen der haren voortbewogen; geïso-
leerde groepen der trilhaarcellen geraken bigna plotseling
in draaiende beweging. De beweging ontwaakt des te
spoediger en bereikt des te eerder haar maximum, naar-
mate het koolstofzuur in grootere quantiteit is binnen-
gedrongen, en de waterstofstilstand korter geduurd heeft.
Wanneer de cellen eerst korten tijd stilstonden, dan is
eene zeer kleine hoeveelheid koolstofzuur, die men in
den waterstofstroom mengt, reeds toereikend, om de be-
337
weging op nieuw te doen ontstaan, en zelfs na een stil-
stand van eenige tuen, behoeft men niet altgd een groote
qnantiteit koolstofznur om hetzelfde resultaat te verkre-
gen. — Evenals de reeds ingetreden waterstofnstilstand
door koolstofznur wordt opgeheven kan men ook het
intreden er van vertragen, door eenig koofstofzuur met
den waterstofstroom te vermengen. In een mengsel van
5 volumen-procenten koolstofznur en 95 waterstof, bijv.
bl^ffc de trilbeweging wel drie maal zoo lang en langer
voortbestaan dan in zuivere waterstof. Niet zelden ver-
loopen er eenige uren, eer alsnu de beweging van de
meeste cellen heeft opgehouden.
Niet minder duidelijk bl^kt de opwekkende invloed
van koolstofznur bg cellen, die in de genoemde vochten
in atmosphaerische lucht zijn tot rust gekomen. Boven
werd reeds vermeld, dat niet weinig cellen reeds onmid-
dellijk na de praeparatie geene of slechts eene zeer lang-
zame beweging vertoonen , zonder dat daarbij haar uiter-
lijk aanzien veranderd was. Ook werd opgemerkt, dat
men bg deze cellen door toevoer van zuivere zuurstof
de beweging voor korten tijd weder kan herstellen of de
vertrai^de beweging verlevendigen. Op deze cellen werkt
koolzuur nu veel kracbliger opwekkend dan zuurstof.
Vooral wanneer men een snellen stroom zuiver koolstof-
znur door de gaskamer voert is binnen weinige secunden
in het gansche praeparaat de beweging in vollen gang.
Trilharen, die eerst geheel stilstonden, schommelen na
een kwart minuut soms met eene frequentie van acht en
meer slagen in de secunde. Zelfs een klein koolstofzuur-
gehalte der lucht is toereikend, om alle bewegingen
weer op te wekken en te versnellen. Neemt men het
eene einde der caoutchouobuis , die naar de gaskamer
voert, in den mond, terwijl men tegel^k door het mU
338
kroskoop ziet, dan behoeft men slechts langzaam door
de kamer uit te ademen , om overal de beweging krachtig
verlevendigd te zien. De proef gelakt ook met tamel^k
sterk afgekoelde exspiratie-lucht, en het best wanneer
men den adem wat lang heeft ingehouden. — Ademt
men nu in door de kamer, en zuigt men zoodoende het
koolstofzuur terug dan houdt na weinige minuten de
beweging weder op of wordt althans vertraagd. Een
nieuwe exspiratie-stroom wekt haar weder op en zoo kan
men, al naardat men in« en uitademt, verlangzaming en
versnelling doen afwisselen.
Trilharén , wier beweging in zuivere zuurstof is tot
rust gekomen, worden ook door koolstofzuur weder op-
gewekt, en wel in den regel zeer snel, binnen weinige
secunden. Mengt men dan in den zuurstofstroom of in
de atmosphaerische lucht, vóór het binnendringen in de
gaskamer, bestendig een kleine hoeveelheid koolstofzuur
dan blgft de beweging uren lang voortbestaan ea de
ontbinding maakt er eerst een einde aan. — Evenzoo
ontwaakt bg trilharén, die zoolang in eene waterstof-
atmospheer zijn verbleven, dat z^ door zuivere zuurstof
niet weer kunnen worden in trilling gebracht, de be-
weging weer terstond , zoodra koolstofzuur met de zuurstof
vermengd wordt, en deze beweging kan dan ook in een
mengsel van atmosphaerische lucht met eenig koolzuur
gedurende langen tijd worden onderhouden.
Over den vorm der bewegingen bg het wederontwaken
uit den waterstof- of zuurstofstilstand door koolstofzuur,
valt niet veel te zeggen. In vele gevallen zgn de eerste
bewegingen al aanstonds gol&gewijs, en de volgende
behouden den vorm. Vele trilharén echter beginnen met
haakvormige bewegingen , die óf aanvankelijk reeds zeer
groot zgn, óf het toch spoedig worden: deze kunnen
339
allengs in golfvormige bewegingen overgaan. Weder
andere trilharen maken slechts kleine haakvormige be-
wegingen ^ die geene groote amplitude bereiken. Het
tempo der bewegingen bij het wederontwaken is evenzeer
verschillend. In den regel hebben de eerste schomme-
lingen plaats, volgen elkander dan sneller en sneller op,
zoodat na 5 tot 10 secnnden reeds het maximum kan
bereikt z^n. Soms ook begint de beweging reeds in een
tempo van twee a drie trillingen in de secunde.
Eet uiterlijk aanzien der cellen verandert b^ het weder
intreden der beweging niet. Het celprotoplasma wordt
niet troebel; evenmin worden de celkernen zichtbaar, ook
is geene zwelling noch inschrompeling der geheele cel
waar te nemen. B^ voortgezetten ruimeren toevoer van
koólstofzuur ziet men daarentegen weldra veranderingen
ontstaan, die met afneming der bewegingen hand aan
hand gaan.
In een atmospheer van zuiver koolzuur, houdt detril-
be weging binnen korten tijd op. Brengt men trilhaar-
ceUen in eene keukenzoutoplossing of in serum in de
gaskamer, en verdringt men de atmosphaerische lucht
door een stroom zuiver koólstofzuur, dan neemt, na één
of twee minuten, de beweging in het gansche praeparaat
af: het tempo wordt langzamer en de amplitude der
schommelingen bij de meeste trilharen kleiner. Bgna
allen hebben de haakvormige beweging aangenomen.
Ongeveer tien minuten later staan alle trilharen stil en
wel in dezelfde schuinsche richting als bij den stilstand
door waterstof. De cellen hebben nu een geelachtig
troebel aanzien verkregen; de celkernen vertoonen zich
met donkere omtrekken , en ook de trilharen schijnen
geelachtig en minder doorschijnend geworden te zgn.
Deze veranderingen z^n meestal reeds eenigen tgd aan-
340
werig voor de beweging geheel ophoudt. EveD als in
zoiver koolstofzuur houdt ook de beweging op ineene
sterk met koolzuur vermengde atmospheer, maar des
te later, naarmate het koolstofzuur^gehalte kleiner is.
B^ zeer gering koolstofzuur-gehalte der atmosphaerische
lucht daarentegen blijft de beweging, zooals reeds werd
vermeld, veel langer voortbestaan dan in zuivere lucht.
Zijn de trilhaarcellen door waterstof tot rust gebracht
en door koolstofzuur weder opgewekt, dan houdt bg
voortgezetten doorvoer van zuiver koolstofzuur of in een
mengsel van waterstof met zeer veel koolstofzuur, de
beweging ook spoedig op, — in zuiver koolstofzuur
somwglen reeds na weinige minuten. In den regel ver-
sterkt en versnelt de beweging, bij het weder ontwaken
uit den waterstofstilstand door koolstofzuur, in de eerste
halve of geheele minuut in hooge mate , neemt gedurende
de tweede minuut weder langzaam af, zoodat dan na
drie minuten, dikwijls ook later, de meeste cellen weer
in rust zijn. Ook hierbg worden de cellen troebel en
de kernen zichtbaar. Verdringt men nu het koolstofzuur
weder door zuivere waterstof, dan komen na eene halve
minuut ongeveer, of iets later, bij vele cellen weder
langzame, meestal kleine bewegingen tot stand, die aan-
vankelijk eenigszins sneller en sterker worden, spoedig
echter weder ophouden. Na drie minuten heeft de water-
stof gewoonlijk weder volkomen stilstand bewerkt. Nieuwe
toevoer van zuiver koolstofzuur roept terstond weder
krachtige bewegingen te voorschijn, die eveneens onge*
veer tegen het einde der eerste of gedurende de tweede
minuut haar maximum bereiken. Een of twee minuten
later staat alles weder stil. Hernieuwd verdringen van
het koolstofzuur door zuivere waterstof brengt op nieuw
menige zwakke, en spoedig weer wgkende trillingen te
341
n^eegf en nieuw koolstofznnr bewerkt hierop ook weder
het ontwaken van sterke bewegingen. Zoo kan men,
door afwisselend koolstofzunr en znivere waterstof door
de gaskamer heen te voeren, rust en beweging laten
afwisselen. Hoe meermalen men de proef met dezelfde
cel herhaalt, des te zwakker worden de bewegingen bij
de inwerking van koolstofznur, en des te spoediger treedt
zoowel de stilstand door waterstof als die door koolstof-
zuur in. Toch heb ik cellen die binnen een uur tijds
acht malen aan de afwisseling onderworpen waren, nog
uit den waterstof-stilstand kunnen doen ontwaken, toen
ik voor de negende maal zuiver koolstofzunr toevoerde.
Om de proef echter zoo dikwijls met eene en dezelfde
cel te kunnen herhalen, mag elke a£zonderl^ke stilstand
door waterstof en door koolstofzunr niet langer dan Va
tot 2 minuten duren. Wordt eindelijk, de beweging noch
door waterstof, noch door koolstofzunr meer te voor-
schgn geroepen, dan is er slechts een stroom atmos-
pbaerische lucht of zuurstof noodig, om haar weer op
te wekken, en zelfe wordt zij door zuivere lucht of
zuurstof uit den stilstand door koolstofzunr veel zekerder
dan uit dien door waterstof opgewekt, wanneer bg dezen
laatsten elk spoor van koolstofzunr uit de gaskamer was
verdrongen geworden.
Versch gepraepareerde trilhaarcellen , die in koolstof-
zuur zijn tot rust gebracht, komen bij het verdringen
van het koolstofzunr door atmosphaerische lucht weder
langzaam in beweging en deze beweging kan, wanneer
de stilstand door koolstofzunr' niet te lang heeft aange-
houden, binnen eenige minuten weder even levendig zijn
als vóór het doorvoeren van het koolstofzunr. Zij blijft
dan bij voldoenden zuurstof-toevoer langen t^d voort-
bestaan, en het schijnt niet, dat de voorbijgaande stil-
342
stand door koolstofzunr belangrgke blgvende stoornis
heeft achtergelaten. Eet weder ontstaan der bewegingen
bg het yerdringen yan het koolstofznnr door atmosphae-
rische lucht of door waterstof heeft nooit zóó plotseling
plaats, als bijv. het opwekken der beweging nit den
waterstofstilstand door toevoer van koolstofzunr.
Het is nu zeer opmerkenswaardig, dat de beschreven
yeranderingen in het aanzien der cellen, die bij het
naderen van den stilstand door koolstofzunr intreden,
bij het verdringen van het kodLstofzuur door waterstof
of atmosphaerische lucht op nieuw verdwenen. Zoodra
de beweging weder aanvangt, verliezen de cellen haar
troebel geelachtig aanzien, de kernen worden weder
onduidelgk of wel geheel onzichtba^ en de haren sche-
nen ook lichter te worden. Deze wisseling in het aanzien
der cellen herhaalt zich even vaak als men bew^ing en
stilstand door koolstofzunr met elkander laat afwisselen.
Na al te vaak herhaalde of al te langdurige koolstofzunr-
inwerking wordt het aanzien der cellen door waterstof
of lucht niet weder als vroeger. Op overeenkomstige
veranderingen der bloedlichaampjes van den kikvorsch,
maakte Professor Donders mg opmerkzaam. Hier worden
eveneens bij toevoer van koolstofzunr de kernen plotse-
ling duidelijk zichtbaar, en verdwijnen weder, of worden
toch schier onzichtbaar, wanneer het koolstofzunr door
waterstof of atmosphaerische lucht wordt uitgespoeld.
In elk praeparaat nu van trilhaarcellen zijn geno^ roode
bloedlichaampjes aanwezig. De waarneming leert, dat
de versnelling der trilbeweging door koolstofzunr in den
regel iets vroeger begint dan het zichtbaar worden der
kernen in de roode bloedlichaampjes. Dit is het best te
constateeren, wanneer genoemde bloedlichaampjes dicht
bij de waargenomen trilhaarcellen liggen. Het verschil
343
in tyd bedraagt dikwijls slechts weinige secnnden, soms
ook wel meer. Bg vele cellen echter wordt de versnel-
ling eerst merkbaar, nadat de kernen der nab^ gelegen
bloedlichaampjes reeds zijn zichtbaar geworden.
Onderzoekt men de reactie van het praeparaat gedu-
rende de verschillende tijdperken der koolzunr-inwerking,
bijv. door in den droppel een stuk blauw lakmoes-papier
te leggen, of fijne lakmoes-korreltjes in de vloeistof te
verdeelen, dan begint in de meeste gevallen het weder-
ontwaken of wat hetzelfde is de versnelling der beweging
door koolstofzuur vroeger dan de roode verkleuring van
het lakmoes. Maar de beweging bereikt ook dikwijls
eerst dan haar maximum, nadat het lakmoes-papier in
den droppel reeds eene sterk roode kleur heeft aange-
nomen, en in elk geval kan de droppel reeds eenige
minuten lang zuur reageeren , alvorens de laatste beweging
ophoudt. Men denkt hierbij aan het feit, dat de spier
soms toch nog prikkelbaar is, wanneer zij reeds zuur
reageert Zelden herstelt zich de beweging na den stil-
stand door koolstofzuur, vóór dat de reactie weder
neutraal is.
De invloed van koolstofzuur op de irilheweffing is dus een
dubbele. Kleine gmniiteiien er van beletten niet alleen het
ifiUreden van den stilstand^ maar doen ook de in zuurstof^
in atmosphaerische lucht , in waterstof tot rust gekotnen be'
wegingen weder ontwaken, In grootere hoeveelheid brengt hei
koolstofzuur stilstand te weeg^ gepaard met de vorming van
een coagulum in het binnenste der cellen. Verdringen van
het koolstofzuur door zuurstof of waterstof heft den stilstand
op, terwijl het coagulum wordt opgelost. 1)
1) In 't Toorbiijgaan rij hier vermeld, dat de inyloed van kool-
itofznur op de beweging der spermatozoën ran gewervelde dieren in
344
Het was nu van belang, te onderzoeken, hoe de tril-
beweging door de werking yan andere znren wordt ge-
lY. Invloed van andere zuren op de irMeweging.
Purkinje en Valentinl) hebben over den invloed
van verschillende zuren op de trilbeweging reeds mede-
deelingen gedaan. Door inwerking der door hen onder-
zochte znren zagen zij de trilbeweging ophouden. Azijn-
zuur werkte nog in 10000- voudige verdunning, zoutzuur
en salpeterzuur in 1000-voudige, benzoëzuur, oxaalzuur
en verdund zwavelzuur der pruissische pharmacopoea nog
alle hoofdzaken met dien op de trilbeweging overeenkomt. — De vol-
gende feiten , die ik bij gelegenheid waarnam aign Ook niet van be-
lang ontbloot. De dwarsgestreepte darm-apierveaelen yan yliegen, in
eene keukenzontoplossing van 0.6<'/o gelegd, geraken bij het in-
treden ran zoirer koolstofznur in de gaskamer in herige rhyth-
mische trekkingen. In atmosphaeriache lucht of in waterstof
verdwijnen deze trekkingen tot op een minimum. Nieuw .kool-
stofzuur roept ze terstond weer te yoorschijn. Big Toortgeietten
toevoer van zuiver koohtofzuur komen ze tot rust, terwql de
inhoud der spier troebel wordt. Bij 't verdringen van het koolstof-
zuur door atmosphaerische lucht ontstaan de trekkingen weder
voor een korten tijd, en gaan gepaard met een helder worden
van den inhoud der spier. — Worden kikvorschlarven van on-
geveer 5 mm. lengte in de gaskamer gebracht, dan beginnen aq
bij het doorvoeren van zuiver koolstofznur te trekken en zich
te krommen. In waterstof of atmosphaerische lucht houden de
trekkingen dan op, om bij vernieuwd toetreden van koolstofzuur
weder te beginnen.
1) Purkinje et Yalentin, De phaenomeno genèrali et
fundamentali motus vibratorii 1833 p. 74—76.
Talentin, Art. Flimmerbewegung in B. Wagners H. derPh*
Bd. I p. 512.
345
in 100-voudige yerdtmning. In 100000-vondige werkt
geen der onderzochte lichamen. Nieuwe waarnemingen
van K. Sothi) bevestigen deze uitkomsten. Both
zag een yan zeer verdund azijnzuur of chroomzuur af-
hankeiyken stilstand wyken, door een stroom van jodium-
serum of keukenzoutoplossing van O.ö^/^ door het praepa-
raat heen te leiden. Hij spreekt eene vroegere bewering
van Hannover2) tegen, dat, nl. in verdund chroom-
zuur de trilbeweging zou k;unnen blgven voortbestaan. —
Kühne 3) eindelijk, die proeven met Anodonta nam,
deelt mede, dat men de door ammoniacdampen tot rust
gebrachte trilbeweging door az^nzuurdampen weer kan
doen herleven. G-roote hoeveelheid van deze laatsten
zou dan stilstand teweeg brengen, die weder door alka-
liën kan worden opgeheven.
Mijne eigene proeven , die voornamelijk met trilhaarcellen
van het slijmvlies der mondholte van den kikvorsch ge-
nomen werden, hebben betrekking tot den invloed van
zoutzuur, chroomzuur, oxaalzuur, azijnzuur en melkzuur.
Vooreerst onderzocht ik, op welke wgze deze zuren in-
vloed oefenen op trilhaarcellen, wier bewegingen in at-
mosphaerische lucht vertraagd zijn of reeds hebben op-
gehouden. De cellen lagen , even als bij de vroegere proe-
ven, meestal in eene keukenzoütoplossing van O.öVo of
in bloed-serum.
Voerde ik een stroom atmosphaerische lucht door de
gaskamer, waarin zich het praeparaat bevond, dan ver-
anderde de beweging niet. De trilharen, die reeds tot
1) Both über einige Beziehungen des Himmerepithels zum
contractilen Protoplasma. In Virchow'a Arohiy. Bd. 37 186d
pag. 184.
2) Hannoyer in Müller's Arch* 1840 pag. 557.
3) Kühne id M. Schultze'a Arch. 1866 p. 375.
23
346
mst gekomen waren, bleven stilstaan, de vertraagde be-
wegingen van anderen versnelden niets hoegenaamd. Nu
liet ik de lucht, kort voor haar binnendringen in de
gaskamer voorbij een met rookend zoutzuur bevochtigd
glasstaa^e strijken. Weinige secunden later worden de
bewegingen op alle plaatsen van het praeparaat sneller
en sterker. Trilharen, die eerst stilstonden, schommel-
den na verloop van een kwart-minuut met èene frequen-
tie van meer dan acht trillingen in de secunde, en op
vele plekken volgden de bewegingen elkander zoo snel
op, dat de indruk van trUling niet eens meer ontstond.
Bij het herleven namen de trilharen dikwijls terstond
de golfvormige beweging aan, en niet zelden ook gingen
trillingen die bij den aanvang der werking van het zout-
zuur klein en haakvormig waren, in groote golfvormige
over. Bij voortgezette inwerking van zoutzuurdampen
vertraagt de beweging weder en houdt vroeger of later
op, al naar de hoeveelheid van het toegevoerde zout-
zuur — soms reeds na 6 tot 10 secunden.
Az^nzuurdampen hebben eene gelgke werking. De
versnelling komt even spoedig tot stand, en wanneer
slechts eene zeer kleine hoeveelheid azijnzuur met de
lucht vermengd blijft, kan de beweging langen tijd ble-
ven voortbestaan, ook al had zij leeds* opgehouden vóór
het binnendringen van het zuur. Grootere hoeveel-
heid van het zuur doet meestal spoedig stilstand intreden.
Bij den overgang tot stilstand verlangzaamt niet alleen
het tempo, maar ook de amplitude der trillingen wordt
in den regel veel kleiner en de haakvormige beweging
de heerschende. De cellen worden tegelijker tg d geel-
achtig, fijn korrelig troebel, de kernen vertoonen zich
met donkere onregelmatige omtrekken ; ook schynen de
trilharen donkerder omschreven en geelachtig, en staan
347
eindelgk schuins en uitgestrekt stil, zoo als dit vro^r
reeds werd beschreven. De beweging versnelt nog vóór
dat de kernen der in het praeparaat aanwezige roode
bloedlichaampjes door het zuur zijn zichtbaar gemaakt.
Ook heeft de versnelling vroeger plaats aan een in den
droppel gelegd stuk blauw lakmoespapier rood wordt.
De stilstand is ook gewoonlgk reeds ddar, wanneer de
kleur zich vertoont.
Heeft men den stilstand in zoutzuur of azijnzuur met
groote omzichtigheid teweeggebracht en laat men terstond
na het intreden van dien stilstand een sterken stroom
zuivere atmosphaerische lucht door de gaskamer gaan,
dan herleven de bewegingen soms na eenige oogenblik-
ken (na eene halve tot eenige minuten). Het komt
meer voor, dat de stilstand bl^ft aanhouden.
Om de inwerking van het chroomzuur te onderzoeken
bediende ik mij van een haarfijn uitgetrokken glasbuisje
waarvan de mikroskopisch fijne eindopening (de middel-
lijn bedroeg 0.06 mm.) in het midden van het gezichts-
veld van het mikroskoop dicht voor de waar te nemen
trilhaarcellen werd gebracht. Dit glazen buisje nu werd
met het zuur gevuld, totdat het tot ongeveer V4 mm.
van de capillaire opening stond. Dompelt men nu de
punt van het haarbuisje in den droppel, waarin zich de
trilhaarcellen bevinden , dan sluit een luchtbel van V4 mm.
lengte , de opening van het buisje , en belet het zuur zich
met den droppel te vermcDgen. Is nu het haarbuisje op
de juiste plaats gefixeerd, wat met eene naar alle zijden
beweegbare klem gemakkelijk te bereiken is, dan drijft
men door het blazen in eene caoutchoucbuis , die over
het andere uiteinde van het glazen buiqe heen getrokken
is de kleine luchtbel uit de opening, waarop de vloeistof
onmiddellijk volgt. Al naarmate men nu harder of zachter
23*
348
blaajst, vloeit het vocht er sneller of langzamer uit en
kan ook zoolang het niet te ver gekomen is^ door op-
zuigen terstond weder in het haarbuisje worden terug-
gebracht. Zoo kan men het toetreden van het zuur
tamelijk nauwkeurig localiseeren en alle tijdperken der
inwerking gemakkelijk waarnemen.
Ik bracht nu de opening van het haarbuisje voor eene
groep van cellen^ wier beweging deels vertraagd, deels
reeds geheel tot rust gekomen was. Voerde ik keuken-
zoutoplossing van 0.5 % of serum door het buisje op
de cellen, dan versnelde de beweging niet merkbaar.
Anders was het, wanneer ik het buisje met chroomzuur
van 0.1 °/o gevuld had. Op het oogenblik, waarin het
licht geelachtig vocht uit de opening van het buisje
toetrad, werd de beweging bij de voor de opening lig-
gende cellen aanmerkelijk sneller en sterker en sommigen
ontwaakten uit den stilstand. Hierop volgde stUstand,
gepaard met geelachtig verkleuren en troebel worden der
cellen. Werd de kleine hoeveelheid chroomzuur, die uit
het buisje gekomen was, weder daarin teruggezogen ,
dan begon de beweging op nieuw, maar noch sterk,
noch snel. De geelachtige verkleuring der cellen nam
daarbij eenigszins af.
Nam men oxaalzuur of melkzuur in plaats van chroom-
zuur, dan merkte men volkomen dezelfde wijzigingen
der bewegiDg op: eerst versnelling, dan vertraging,
gevolgd door stilstand, waarbij de cellen troebel en de
kernen zichtbaar werden. Zijn de zuren te geconcen-
treerd of drijft men ze zeer snel uit de opening, dan
wordt somtijds het stadium der versnelling onderdrukt
en volgt de stilstand oimiiddellijk.
Men kan zich op de hier aangegeven wijze ook over*
tuigen van de verlevendigende werking van koolstofzuur
349
eene aanmerkelijke versnelling en versterking is waar
te nemen, wanneer men een met koolstofzuur gevulde
luchtbel door de opening van het haarbuisje tot aan de
cellen brengt.
Hiemit blijkt, dat ook andere znren, evenals koolstof-
zuur, de in indifferente vochten en in atmosphaerische
lucht tot rust gekomen trilbeweging weder opwekken,
en eerst bij aanwending in overvloed stilstand te weeg
brengen, gepaard met de vorming van een coagulum in
het binnenste der cellen.
Het was nu waarschijnlijk geworden, dat ook de in
waterstof tot rust gekomen beweging, door andere zuren,
evenals door koolstofzuur, zou kunnen worden opgewekt.
Dit is ook inderdaad het geval. Onder alle omstandig-
heden, waarin koolstofzuur den waterstof stilstand opheft,
kan dit ook door andere zuren geschieden, wanneer zij
slechts in de vereischte verdunning worden aangewend.
Oni herhalingen te vermijden, kan ik naar het by het
koolstofzuur gezegde verwgzen.
Zoo als al verder te verwachten was, is het, zelfs
met de meeste omzichtigheid, niet mogel^k, een stilstand,
die door het eene zuur is te weeg gebracht door
het toevoeren van een ander zuur weder op te heffen.
Heeft men echter, bgv. een koolstofzuurstilstand door
atmosphaerische lucht opgeheven, en beginnen na eenigen
tgd de bewegingen daarin te vertragen , dan veroorzaakt
toevoer van zoutzuur of azijnzuur even goed versnelling
en versterking als koolstofzuur.
Uit al het medegedeelde volgt, dat er in den invloed
van de genoemde zuren op de trilbeweging geene princi-
pieele verschillen bestaan.
350
YI. Invloed van alkaliën op de trübeweging.
Virchow 1) ontdekte bij het onderzoek dermensche-
lijke trachea, dat potassa en soda de tot rust gekomen
trilbeweging weder te voorschgn roepen kunnen. Werd
bij een object, waarvan de aanvankelijk zeer levendige
beweging deels geheel had opgehouden, deels zeer ver-
flauwd was, potassa gebracht, dan zag h^ „an allen
„Stellen die Bewegung sich wiederbeleben und so lange
„andauem, bis eine Zerstörung der Theile selbst durch
„Corrosion eintrat." Evenals potassa is, volgens Vir-
chow, de werking van soda; ammonia daarentegen zou
de beweging terstond doen ophouden. Pur kin je en
Valentin 2) hadden vroeger reeds gevonden, datkaus-
tische ammonia nog in 10000-voudige verdunning de be-
weging stremde.
Later ij3 een bevorderende invloed der vaste alkaliëQ
van vele zgden bevestigd geworden, onlangs weder door
M. Roth 3). Afzonderlijke vermelding verdienen nog
de^ opgaven van Kühne 4), die bij de trilhaarcellen van
Anodonta de door zwakke azignzuurdampen uitgedoofde
beweging, met alkaliën weder kon opwekken. Omge-
keerd gelukte het hem ook, den door koolzure am-
monia veroorzaakten stilstand met azijnzuurdampen weder
te doen eindigen. Door toevoer van koolstofzuur de be-
weging, onder den invloed van ammonia uitgedoofd , kon
hg de beweging niet weder te voorschgn roepen.
1) Virchow, über die Erregbarkeit der Flimmensellen. In
Virohow's Archv. Bd. YI. 1854 pag. 1^3.
2) Yalentin in £. Wagner's Handwörterbach der Fhysiolo-
gie. Bd. I. pag. 612.
3) Virchow's Arohiv. Bd. 36 p. 145 en Bd. 37. pag. 129.
4) 1. c. pag. 375.
351
De proeven met trilhaarcellen van gewervelde dieren,
in het bijzonder met die van den kikvorsch, waarbij ik,
even als vroeger, keukenzoutoplossing van 0.5Vo, serum
of dergelijke zooveel mogel^k indifferente vloeistoffen als
media voor de cellen gebruikte, leerden het volgende.
Bij trilhaarcellen, die in atmosphaerische lucht of in
zuivere zuurstof zijn tot rust gekomen, wordt de bewe^
ging weer opgewekt bij toevoer van potassa of soda-op»
lossing, en wanneer deze zeer verdund wordt aangewend,
kan de beweging langen tgd blgven voortbestaan. Bij
het wederkeeren zijn de bewegingen bijna uitsluitend
golfvormig en zeer groot; het tempo, aanvankelijk door-
gaans langzaam, kan spoedig tot die snelheid stijgen,
die wy bij de inwerking van koolzuur en andere zuren
vonden. Hoe minder veranderingen bij het herleven der
beweging in het aanzien der cellen zijn waar te nemen,
des te langer duurt dan de beweging voort. Is echter
de toegevoegde potassa of soda niet zeer verdund,
dan ziet men deels reeds by het weder ontstaan der
beweging, deels spoedig daarna, eene aanmerkelijke im-
bibitie. De cellen zwellen op en worden geheel door-
schonend; duidelgk worden ook de trilharen dikker en
lichter van kleur; eindelijk kunnen ook de. cellen bersten
en alles gaat in oplossing over. Eaustische ammonia nu
werkt geheel overeenkomstig op de in zuurstof of atmos-
phaerische lucht opgehouden beweging. Alle cellen in
het praeparaat geraken in de levendigste trilling, wan-
neer een luchtstroom met ammonia-dampen door de gas-
kamer wordt heengevoerd 1), De droppel neemt te ge-
1) Ten overvloede kan meu zich hier ook vóór do proef over-
tuigen, dat het doorvoeren van een stroom zuivere atmoBphaeri«
Bohe lucht de bewegingen niet weder te voorsohrjn roept.
852
Igker tgd eene alkalisohe reactie aan. De vorm en de
overige eigenaardigheden der beweging zgn bij het weder-
ontstaan door ammonia gel^k aan die bij de inwerking
van de vaste alkaliën. Bij voortgezet doorvoeren van
ammoniacgas treedt dan stilstand in, nog voor dat de
cellen aanmerkelijk zijn gezwollen. Eindelgk kunnen
evenals de cellen in potassa en soda, de trilharen daarbg
worden opgelost.
Evenals in eene weinig koolstofznnrhondende atmos-
pheer blijft de trilbeweging bij een gering gehalte der
vloeistof aan alkaliën langer voortbestaan dan by ge-
breke daarvan. Eene dmivensuikeroplossing van S^'/o die
met een spoor uiterst verdunde potaschloog is vermengd,
bijv. is veel gunstiger voor het instandhouden der be-
weging dan zuivere druivensuikeroplossing van dezelfde
concentratie.
Evenals de stilstand in atmosphaerische lucht of zuur-
stof, kan ook die in waterstof, zonder voora%^anen
zuurstoftoevoer, door alkaliën worden opgeheven. Naast
den droppel keukenzoutoplossing of serum, die de tril-
haarcellen bevatte, bracht ik een tweeden droppel zeer
verdunde potassa of soda-oplossing, en wel zoo dicht,
dat de randen der beide droppels elkander bijna raakten.
Nu werd zoolang waterstof door de gaskamer gevoerd,
totdat de bew^ng overal of ten minste op de meeste
plaatsen had opgehouden. Daarna hield ik het mikros-
koop met de gaskamer eenigszins schuin , zoodat de drop-
pel potassaoplossing met den anderen ineenvloeide. Ter-
stond ving op alle plaatsen waar de potassa toetrad, de
beweging weder aan , en wanneer de potassa geno^ ver-
dund was geworden duurde het geruimen tgd, eer de
waterstofstilstand weder volgde. Laat men onder dezelfde
omstandigheden een druppel serum of keukenzoutoplossing
353
met dien van het praeparaat ineenvloeien , dan wordt in
den regel geen spoor van verlevendiging gezien.
Men kan ook door het vermengen van de waterstof
met ammonia den reeds ingetreden waterstofstilstand snel
opheffen , en wanneer de bijgevoegde hoeveelheid ammonia
klein genoeg is, kan hg er lang door worden tegenge-
honden, even als door het vermengen van de waterstof
met eenig koolstofzaor.
Bij het weder ontstaan der bewegingen uit den water-
stofstilstand door alkalën z^n zij meestal golfvormig en
groot. Het tempo kan reeds binnen vigf secunden eene
aanmerkelijke snelheid bereikt hebben. — Heeft de water-
stofstilstand vóór het bijvoegen van het alkali reeds lang
geduurd, dan ontwaakt in den regel de beweging niet
weder, hetzij ook zuurstof worde toegevoerd. In dit
geval kan zij, hoewel niet de normale, toch eene aan-
merkelijke hoogte bereiken.
Trilharen, die door zuren voorzichtig zgn tot rust
gebracht, kunnen door de vaste alkaliën en door am-
monia weder in trilling geraken. Zijn bijv. zoutzuur-
dampen zoolang door de gaskamer heengevoerd, tot de
beweging juist ophoudt , hetgeen tameligk geligktgdig op de
meeste plaatsen van het praeparaat pleegt te geschieden,
dan begint zij weder zeer spoedig, zoodra een stroom
ammoniagas door de kamer wordt heengevoerd. Leidt
men in plaats van ammonia zuivere atmosphaerische lucht
door de kamer, dan blijft alles stil. Oplossingen van
potassa of soda, die men in het praeparaat laat vloeien,
werken evenals ammoniadampen. — Wanneer de alkaliën
in grootere hoeveelheden worden toegevoegd, houdt de
beweging spoedig op en de stilstand kan dan door elk
zulir zonder onderscheid weder worden opgeheven. De
cellen worden bg eiken stilstand door een zuur troebel
354
en geelachtig, met zichtbare kernen b^ het toetreden van
het alkali weder helder, z^ zwellen eenigszins op, de
kernen verbleeken weder. Worden de proeven met zorg
genomen, dan kan men dezelfde wel vijf en meermalen
afwisselend door alkaliën (het best door ammonia) en
door zuren tot stilstand en weder in beweging brengen;
en het schgnt zelfs ook onverschillig te zijn, of men
altijd weer hetzelfde zuur kiest, dan telkens een ander
zuur tot het opheffen van den alkali-stilstand gebruike.
Wordt koolstofzuur in genoegzame hoeveelheid toege-
voerd, dan heft het den door alkaliën te we^ gebrach-
ten stilstand even goed op als andere zuren. De stilstand
door koolstofzuur, daarentegen is, zooals boven werd
gezegd, door een enkelen luchtstroom op te heffen, ter-
wgl hg dien door andere zuren alkali tot wederopwekking
noodzakelijk is. — Het gelukt nimmer een stilstand ^
door een alkali veroorzaakt , door een ander alkali weder
op te heffen of eene onder den invloed van een alkali
ontstane verlangzaming der beweging door een tweede
alkali tegen te houden of zelfs de alreeds verlangzaamde
beweging te versnellen. De stilstand treedt hierdoor altijd
slechts des te vroeger in.
fFervolff hierna).
YEBKLABING DEB PLAAT.
Fig. I. Gaskamer van boven gezien.
<ui.... Het deksel met de centrale opening b , die van binnen
door het dekglaasje wordt gesloten (verg. Fig. Il en IV).
0^.... De klemmen met de sohroeven, waardoor het deksel
op de geel koperen zijwanden wordt gedrukt. Zij zgn dan
alleen noodig, wanneer de lachtdrukking in het binnenste
der kamer zoo sterk werd dat het deksel er door werd opge-
355
licht. Meestal ie het genoeg, de randen van het deksel met
eenig yet te bestrijken en dan vast op te drukken.
d^, Eene insnijjding in het deksel die het vooruit trekken
en hiermede het afnemen gemakkelijk maakt.
«0.... De geel )coperen aanzetbuizen, tot het bevestigen
der caoutchoucbuis. Gebruikt men de kamer met de ver-
warmbare voorwerptafel van M. Schultze worden aanzet-
buizen van 35 mm. lengte ingeschroefd.
Fig. n. Verticale overlangsehe doorsnede door het midden der
gaskamer. ^
aa^t. Het deksel.
b„„ Het dekglaasje, dat de centrale opening van onderen
sluit en aan welks ondervlakte de droppel met het object
gebracht wordt.
Cf d, e. Als in Fig. I.
/. De glasplaat die den bodem der gaskamer vormt.
Fig. in. Verticale dwarse doorsnede door de kamer op de hoogte
van een der beide klemmen. Toont de bevestiging van den
glazen bodem / in de zigwanden, en die van de klem ee.
Fig. rV. Verticale overlangsehe doorsnede door het glazen
deksel, bestemd voor eleotrische prikkeling.
jT^r.... De met cement gesloten openingen in het deksel,
waar de metaaldraden door in het binnenste der kamer komen.
AA,„. Twee glazen beschuttingslijsten in dwarse doorsnee.
De Fig. I — IV zijn in natuurlijke grootte geteekend. De afine-
tingen der afzonderlijke gedeelten zijn in den text opgegeven.
Fig. V en VI. Curven tot opheldering van den invloed van
waterstof, zuurstof en koolzuur op de trilbeweging. De abscisse
drukt den tijd uit; de c^'fers geven de minuten aan*
De ordinaten drukken nagenoeg de grootte van den weg
uit, die de punt van het waargenomen trilhaar in de tgd-
éénheid aflegde. Deze grootte kan tamelijk nauwkeurig worden
aangegeven, daar men het getal en de excursie-breedte der
schommelingen onder het microscoop kan bepalen. Het pro-
dukt uit beiden wordt door de ordinaten uitgedrukt.
Fig. V. Gang der trilbeweging bg een in serum liggend praepa-
raat van het sl^mvlies der mondholte van den kikvorsch.
Gedurende de eerste 8 minuten gaat een stroom atmosphaeri-
356
8che luoht door de kamer. De beweging blijft op eene aan-
merkelijke hoogte» Bq 4 wordt coiyer watersto^aa ingoToerd.
Aanyankelijk geen merkbare invloed. Na 3 minuten begint
verlangzaming 9 binnen 8 minuten gevolgd door bijna volkomen
stilstand. B^ 14 wordt de waterstofstroom afgebroken en zuiver
koolzuur door het praeparaat heengevoerd. Eeeds na V4 minuut
ontwaakt de beweging weder en versnelt en versterkt zoo
aanmerkelijk binnen eene minuut, dat z^ haast weder de
hoogte bereikt, waarop zij bq den aanvang der proef stond*
Daarop vertraagt z^ weder %n heeft bij 18 bgna geheel opge>
houden. Nu wordt zuivere waterstof ingevoerd : in de eerste
minuut geen invloed, in de tweede voorbijgaand herleven,
daarop weör rust. Bij 20.6 wordt atmosphaerische lucht inge*
voerd: de beweging vertoont zioh weder, en wordt langzamer-
hand sneller. Koolzuur veroorzaakt hierop eene plotselinge
toename der versnelling, die spoedig door eene tot stilstand
voerende verlangzaming wordt gevolgd.
Fig. YI. Gang der trilbeweging b^ een in keukenzoutoplossing
van 0.6 ^/o liggend praeparaat van het slijmvlies der mond-
holte van den kikvorsch. De aanvankelijk in waterstof tot
rust gebrachte beweging wordt door koolzuur weder opgewekt.
Waterstof brengt hierop binnen 7 minuten stüstand te weeg-
Bj 10 wordt bij de waterstof eene uiterst kleine hoeveelheid
koolzuur gemengd: de beweging komt weer langzaam tot
stand. Van 14 af wordt meer koolzuur met den waterstofttroom
vermengd, de beweging versterkt sneller; van 18 af wordt
weder een spoor koolzuur bij de waterstof gevoegd, waarna
eene kleine verlangzaming is waar te nemen. Van 22 af gaat
zuivere waterstof door het apparaat: binnen 6 minuten volko-
men stilstand. Zuiver koolzuur roept hierop (b j 29) plot*
seling sterke, snel haar maximum bereikende bewegingen
te voorschijn.
■ Ir
:scz
— ^
c
pi.vni.
r-^
Q
O/
lis'-
(
-^
3
J
-^^^^^'■w^
_flL_
JVyX
JI
LUI
%./K
/ly.T:
f(?.
II i.ij
I I
I I I I I 1 I II 11. I I FH.t M ■ f ' ^ ' ■ ' ' '
j-^rrTi ■ I . : . 1 . 1 ■ I . I
j ' J'--'-^ '^ '-i-'J"^ ■ ^ 'j^^li 'ji 'ji 'l^'jS jj if 18 u 10 11 « tS W t* « « M
356
Bche lucht door de kamer. De beweging blijft op eene aan-
merkel^'ke hoogte» Bq 4 wordt znirer watersto^aa ingeyoerd.
Aanyankelijk geen merkbare invloed. Na 8 minuten begint
verlangzamingf binnen 8 minuten gevolgd door bijna volkomen
stilstand. B^ 14 wordt de waterstofstroom afgebroken en zuiver
koolzuur door het praeparaat heengevoerd. Beeds na V4 minuut
ontwaakt de beweging weder en versnelt en versterkt zoo
aanmerkelijk binnen eene minuut, dat z^ haast weder de
hoogte bereikt, waarop zij bq den aanvang der proef stond*
Daarop vertraagt zj weder %n heeft bij 18 bijna geheel opge>
houden. Nu wordt zuivere waterstof ingevoerd : in de eerste
minuut geen invloed, in de tweede voorbijgaand herleven,
daarop weör rust. Bij 20.5 wordt atmosphaerisohe lucht inge-
voerd: de beweging vertoont zich weder, en wordt langzamer-
hand sneller. Koolzuur veroorzaakt hierop eene plotselinge
toename der versnelling, die spoedig door eene tot stilstand
voerende verlangzaming wordt gevolgd.
Fig. YI. Gang der trilbeweging bj een in keukenzoutoplossing
van 0.6 % liggend praeparaat van het slijmvlies der mond<
holte van den kikvorsch. De aanvankelijk in waterstof tot
rust gebrachte beweging wordt door koolzuur weder opgewekt.
Waterstof brengt hierop binnen 7 minuten stilstand te weeg-
B j 10 wordt bij de waterstof eene uiterst kleine hoeveelheid
koolzuur gemengd: de beweging komt weer langzaam tot
stand. Van 14 af wordt meer koolzuur met den waterstofttroom
vermengd, de beweging versterkt sneller; van 18 af wordt
weder een spoor koolzuur bij de waterstof gevoegd, waarna
eene kleine verlangzaming is waar te nemen. Van 22 af gaat
zuivere waterstof door het apparaat: binnen 6 minuten volko-
men stilstand. Zuiver koolzuur roept hierop (bQ 29) plot*
seling sterke, snel haar maximum bereikende bewegingen
te voorschijn.
pi.yjii.
»^v— ~^^^
L-^
d
Q
€L
liS.l
(V
J
.Ml-
-^rryrr
%x
-j«^__n
LIZL
%./K
nüL.
^y-
co.
. » I i.t.l.l.t.l.l.l.l.l.l.l.l.l I I l>4-^l I I I 1 I ;^.i.i.i.i.T>r->^ I 4^-Os ■ i^*-T I I M 1.1 i,rT~4^ I
o 1 t 5 4 S < 7 8 • iO U U 13 U iS li ir IS 1» 10 21 tl 23 U U 26 27 28
fig. TL
COj^ M
ICO,
. :/:
.l.l.l.l.
co^
lil: lil i^j-p-t--rr I I II i;i.:.i.i.i.i.i.i.!.:.i.i.i>-h-4-44-^, ! i.. /
o 1 Z 3 i i «7 8 9 JO a U IS 1^ a 16 il 18 J9 «O U XI 13 14 25 It 27 28 21
3B7
KLEINE MEDEDEELINGEN VAN GEMEN6DEN AARD.
I. Iets over de palhologUeie hidologie der aandoeningen
tan het darmkanaal by de zoogenaamde FeepeHy door A.
Wirtz, leeraar aan de B^ks-Veeartsenig school. — Reeds
in het vorige jaarverzochtdeHoogleeraar Koster mij om
inlichtingen omtrent sommige pnnten betreffende de pa-
thologische anatomie van de toen heerschende veepest en
om voorwerpen voor eigen onderzoek , voomamelgk deelen
van het darmkanaal. Het voornemen bestond, een meer
uitgebreid histologisch onderzoek te doen plaats hebben.
Door allerlei omstandigheden, vooral in ambstbezigheden
gelegen, werd ons voornemen slechts voor een zeer klein
gedeelte ten uitvoer gebracht. De literatische en histori-
sche feiten^ welke ik reeds bijeenverzameld had, zijn
voor eene mededeeling in dit tgdschrift minder geschikt;
maar ik meende, dat het eenig belang kon hebben, een
enkel punt: de histogenesis der processen in dePeijersche
en solitaire follikels, naar aanleiding der resultaten van
het onderzoek, dat op het anatomisch kabinet alhier heeft
plaats gehad, met een enkel woord toe te lichten. Twee
redenen mochten daartoe leiden: 1^ de omstandigheid, dat
twee autoriteiten op het gebied der veterinaire pathologie
Brauell 1) en Kavitsch 2), omtrent dat punt geheel
van meening verschillen, 2^. de vraag, of de aard der
1) Nene Untersuchongen , betreffend die pathologische Anato<
mie der Einderpest. Dorpat» 1862.
2) Magazin fdr die geaammte Thierheilknnde von Gnrlt
Her my. Berlin, 1864. SOter Band. Ster Heft. p. 313—66.
359
dannaandoening bij den typhus van den menachalofniet
met dien b^ de veepest overeenkomt
Branell meent, dat het lokale proces in bet darm-
sl^mvlies hoofdzakelijk bestaat, behalve in vetontaarding
en afstooting van het epithelium , in eene nieuwvorming ,
woekering van de cellenlaag der slijmklieren , waarvan het
produkt evenzoo meer of minder spoedig in vetmetamor»
phose overgaat. Intusschen wordt het echter ook nit de
klieropeningen ontlast en vormt dan op de oppervlakte
der macosa, de naar mate van den voortgang van het
ontaardingsproces der nieuw gevormde cellen meer en meer
weeke stof, die zoo dikwijls ten onregte als exsudaat is
beschreven geworden
Bavitsch daarentegen neemt op grond van uitgebreide
nasporingen aan , dat de slijmklieren niet de hoofdzitplaats
der stoornissen zijn. Hij wijst bovenal op het bind- (fol-
likulair en adenoïd) weefsel der mucosa als het uitgangs-
punt der veranderingen. Deze bestaan in eene proliferatie
der bindweefselligchaampjes en meer of minder rijkel^ke
produktie van kleine, ronde lymphoïde cellen in de folli-
kels van den darmwand, het slijmvliesweefsel datdiefol-
likels omgeeft, en grootendeels ook in het onderslijmvlies-
bindweefsel, De nieuw gevormde elementen vergaan meer
of minder spoedig tot molekulairen detritus , waarmede eene
verstoring van het slijmvliesweefsel gepaard gaat. Deze
ontaarding, zoo wel van de weefselelementen als van de
cellen treedt te eer en te uitgebreider op, naar mate de
laatste in grooter hoeveelheid zijn opgehoopt , zoodat men
deze ook buitengemeen rijkelijk aanwezig vindt op die plaat
sen, waar reeds verlies van zelfstandigheid te bespeuren is.
De Peijersche en solitaire klieren zijn in het begin der
ziekte altijd gezwollen en overvuld met lymphecellen ,
waarmede ook het interfollikulairweefsel in dier mate ge-
359
geïnfiltreerd is , dat het slechts aan zijne vezelbnndels kan
herkend worden. Bovendien bestaat overal eene zeer in-
tensieve proliferatie der bindweeüsellichaampjes , vooral
dnidel^k in de submucosa en tusschen de Lieberkühnsche
klieren. In een later tijdperk der ziekte zijn de follikels
grootendeels, vooral in hun midden, gevold met geele mo-
leknlairmassa en aan hun gewelfd gedeelte gebarsten. De
deels uitgetreden inhoud vormt dan grootere of kleinere,
vaste of ten deele reeds verweekte , geelachtig witte pla-
ten van verschillende dikte. Sommige foUikels zijn ook
zeer rood gekleurd en met extravasaten of zwartroode
korsten belegd. De ontaarding van het follikulair weefsel
breidt zich bovendien naar den omtrek uit, zoodat na
verwgdering der platen of korsten , de geareoleerde klier
achter blijft met ruwe, gecorrodeerde f oUikelwanden , of,
meer zeldzaam met groot verlies van zelfstandigheid in
den vorm van ulcera. De aandoening der buisvormige
klieren is secundair en evenredig aan de intensiteit van
het beschreven proces; zig z^n of nog aanwezig, of, ten
gevolge van de veranderingen in hunne omgeving, meer
of minder , ten laatste geheel verwoest en in molekulair-
massa veranderd.
Het mikroskopisch onderzoek, op het ontleedkundig
kabinet alhier, van solitaire en Peijersche klieren, waar
het proces pas begon, bevestigde geheel de juistheid der
meeningen van Bavitsch. Er werden gezwollen plaat-
sen gevonden, waar het slijmvlies nog geheel over de op-
pervlakte doorliep en de nog onveranderde Lieberkühn-
sche klieren duidelgk vertoonde; terwijl daaronder en tus-
schen de basis der klieren eene gezwollen en met lym-
phoïde cellen geïnfiltreerde bindweefselmassa (adenoid
weefsel) zich bevond. Is het proces iets verder gevor-
derd, zoodat in het centrum der gewoekerde massa de
360
eerste spoxen van a&tearven en detritasvorming reeds be-
ginnen, dan is ook het sl^mvlies abnormaal, vertoont de
klierlaag naauweligks meer ea wordt weldra in het infil-
tratie- en verwoestingi^oces opgenomen, zoodat er of eene
opening ontstaat waardoor de detritasmassa nit de diepte
zich ontlast of grootere stukjes van het sl^mvlies als eene
a%estorvene massa met de onderliggende laag worden
Fathologisch-histologisch zou men dus de darmaandoe-
ningen bij de zoogenaamde veepest en den typhus van
den mensch op ééne lijn mogen stellen. Het zou echter
zeker minsteus zeer gewaagd zijn, wanneer men, alleen
op grond dezer analogia, ten deze eene stellige uitspraak
wüde doen.
utrecht 12 September 1867.
II. Fibrcma aan de iasiê cerebri e» langt d& toortelivan
sommiffe hersemenmoen door W. Koster. — In het midden
van de maand Augustus van dit jaar, verrichtte ik in
het ziekenhuis alfaier de l^kopening van een sterk ge-
bouwden, krachtig gespierden man vanSSjaren, b§ wien
gedurenden zijn leven de versch^nselen van een „tumor in
cerebro" waren waargenomen. Die versch^nselen , zoomin
als het ziekte-verloop in 't algemeen, vereischen hier een
meer uitvoerige mededeeling, daar z^ geen noemenswaarde
by zonderheden aanboden. Alleen verdient vermelding dat
de man in de laatste twee maanden v%n z^n l^den doof
begon te worden. De doofheid nam zoozeer toe, dat zg
weldra volkomen was. Daardoor werd de reeds gemaakte
diagnose omtrent den zitplaats van den tumor aan het
achterste gedeelte van de basis cerebri zeer bevestigd.
Verschijnselen van gezichtsstoomis ontbraken. Nuendaa
ontstaande hersen-hyperaemien dreigden telkens den dood ^
361
die eindeiyk onder kennelijke verschijnselen van verlam
tning der mednlla oblongata volgde.
In het lijk werden geene ziekelijke veranderingen, be-
halve binnen de schedelholte, aangetrofifen. Bloedovervnl-
ling van groote en kleine vaten , hydropische uitzetting
van alle kamers, vooral van de derde, en eenbelangrijk
gezwel aan de ondervlakte en den voorrand van het ce-
rebellnm vielen terstond in het oog. De aard en uit-
breiding van dit gezwel zijn het met name, welke mij
een korte vermelding waard schenen. Het gezwel bestond,
even als de kleine hersenen , uit twee z^helften , welke
door middel van een dwars verbindingstnk, vóór den pons
Yarolii heen, samenhingen. Aan de linkerzgde was het
gezwel het grootst, puilde vóór en boven de kleine her-
senhelft dier zijde uit, als het ware een tweede kleinere
hemispheer vormende. Het hing echter met de hersen-
massa vast zamen, daar het geheele gezwel onder, o/* Am
tninsle in de pia mater, ontstaan, en zóó ook in de massa
der kleine hersenen gedrongen was, echter niet diep.
Bechts puilde het gezwel minder uit, vormde als het
ware de vóór- en ondervlakte der kleine hersenhemispheer
zelve, waarvan de substantie, even als aan de andere
z^de voor een gedeelte in den tumor was opgenomen.
Deze bijzonderheden zag men natuurlijk eerst na het weg-
nemen van het tentorium cerebelli. Het middenstuk van
hel gezwel lag plat vóór den pons Varolii en strekte zich
langs den clivus Blumenbachii door de groote opening
van het tentorium naar voren uit tot aan het tuber cine-
reum. De vlakte van den clivus en het dorsum ephipphii
waren uitgehold door de drukking van den tumor, ter-
wigl daardoor tevens de holte voor de glandula pituitaria
verkleind, en de laatste zelve geatrophiëerd was. Naar
achteren hadden de zghelften van het gezwel afgeronde
24
362
randen, welke in de kuilen van het achterhoofdsbeen la-
gen, en ook daar eenige meerdere uitholling en usuur van
het been hadden teweeggebracht. Naar voren zetten zich
aanhangsels van den tumor langs sommige zenuwoorspron-
gen voort, voornamelijk langs den nervus trigeminus, en
langs den nervus acusticus en facialis in den meatusau-
ditorius intemus. De nervus vagus en glossopharyngeus
waren slechts ter zijde gedrongen. De nervus abducens
viel bij het uitnemen der hersenen, toen de tumor langs
den clivus Blumenbachii voor den dag kwam, niet in het
oog. Ook na het uitnemen der hersenen kon ik den oor-
sprong der zenuw niet herkennen, daar het middenstuk
van den tumor vast tegen de voorste afdeeling van den
pons Varolii aangedrukt lag. Ik vermoed dat de zenuw
naar voren en boven geschoven heeft gelegen.
Om een denkbeeld te geven van de voortwoekering van
het gezwel in den gehoorgang geef ik hier een afbeelding
vaif de achtervlakte van het os petrosum aan eene zijde.
De meatus auditorius is tot een kanaal van 2 centimeters
middell^n door het ingegroeide gezwel verwijd. De nervus
acusticus en facialis, geheel in de woekerende massa van
het gezwel bevat, zijn temaauwemood te herkennen (links
van de woekering in de schets nog iets te duidelijk voorge-
steld) . B en C geven de plaatsen van den nervus glossopharyn-
geus en vagus aan, A de woekerende massa in den gehoorgang.
363
Het gezwel yormde binnen den uitgezetten meatus au-
ditorins intemns een afgerond eindigende massa, welker
vlakte men na het openen der trommelholte van boven
in den schedel zag, zoodat het vestibulum geheel verdron-
gen was. Gaarne had ik de vormverandering van de
overige deelen des schedels nauwkeuriger afgebeeld, maar
de lijkopening had in het geheim plaats^ en het uitge--
beitelde rotsbeen, was alles wat ik, niet zonder moeite,
kon verkregen. Belangrijk zou vooral een naauwkeuriger
onderzoek, in [situ, van de voortwoekering van het ge-
zwel langs den nervus trigeminus en het ganglion Gas-
seri geweest zijn. De dura mater, welke het zoogenoemde
cavum Meckelii overdekt, was opgelicht, en de uiteenge-
drongen en nauwelijks te herkennen massa der zenuwen
van het ganglion was vervat in de woekerende massa,
welke zich tot aan de fissura orbitalis superior nog liet
aantoonen.
Toen ik het nader onderzoek van de uitgenomen deelen
van het gezwel begon, meende ik weder een Sarcoma te
zullen vinden, zooals zij zoo dikwijls in de schedelholte
voorkomen, en ook vroeger (dit Archief , Deel I blz. 429)
en later herhaaldelijk door mij werden waargenomen.
Echter hadden het hobbelige der oppervlakte , en de hard-
heid van het gezwel aan de linkerzgde, reeds mijn aan-
dacht getrokken. Het bleek mij bij het mikroskopisch on-
derzoek dat het gezwel een fibroid, of liever (om zijn
groei en uitbreiding) een fibroma diffusum moest heeten.
Het meest vrij uitpuilende linker gedeelte had geheel het
voorkomen, ook op de doorsnede, van een dier kleine
fibreuse gezwellen, welke men zoo veelvuldig aan den
uterus vindt. De meer zachte deelen van het gezwel be-
stonden ook geheel uit vezelig bindweefsel, maar met
amelijk veel bloedvaten. Bij het onderzoek der deelen van
24*
364
bet gezwel welke langs de zenuwoorsprongen gewoekerd
waien, trof men in vele stukjes, zoo als te yerwachten
was, zenuwweefsel aan.
Slechts op enkele plaatsen was er in den tumor een
neiging tot celformatie zichtbaar. In plaats van de ronde
of een weinig verlengde kernen van het bindweefsel zag
men namelijk groepjes van grootere onregelmatig liggende
cellen, doch zóó spaarzaam en zóó weinig karakteristiek , dat
ik den tumor geen carcinoma fibrosum zou durven noemen-
Behalve door zitplaats en uitbreiding onderscheidt zich
dus de tumor ook zeer door zijn samenstelling. Wezen-
lek fibreuse vormsels, zgn in de hersenvliezen en herse-
nen zeldzaam. Behalve van enkele in de literatuur ver-
spreide gevallen , maakt F ö r s t e r gewag van een waame
ming van Eokitansky, een cavemeuzen tumor der pia
mater betreffende, en van een geval van Thilenius:
„ein Pibroid von Hühnereigrösse in der Pia mater; die
Geschwulst war aussen höckrig und innen gleichmèlssig
fibrös." (Förster, Handbuch, I, pag. 604.)
Terwijl de door Virch o w vooral naauwkeurigbestuur-
deerde hersengezwellen, als sarcoma fusocellulare en glio-
sarcoma, een eigenaardigen groep van neoplasmata der
zenuwmiddenpunten vormen , tegenover de fibromata (nen-
romata) van het peripherische zenuwstelsel, maken de
gezwellen, zoo als het beschrevene, blijkbaar den ove]>
gang, wat de zitplaats aai^aat. In dit opzicht, en in
verband met de voortwoekering van het door mij beschre-
ven fibroma langs den nervustrigeminusenacusticus, zijn
de woorden van Förster opmerkelijk „Die Neuromata
kommen meist an den peripherischen Stammen der Spi-
nalnerven vor, zuweilen auch an den Himerven itu*
iesondere am Jcuêticuê.^*
UtrecHt , 1 September 1867
365
m. Het verloop der zennwbundels in de gemengde zenuwen^
door Dr. G. S. Luchtmans. — Tot opheldering van
de onduidelijke zinsnede in m^ne mededeeling in de sec-
tie-vergadering van het TTtrechtsch Frov. genootschap v.
kunsten en wetenschappen. (Zie dit Archief. Deel III, blz.
127) moge dienen, dat de bnndels der dwarse coupes van ge-
mengde zenuwen, zoo als de nervus medianus , radialis en
ulnaris, toen door mij vervaardigd, zich voordeden als gevoel-
zenuwbundels. Ik moest daaruit besluiten , dat de beweeg-
zenuw-vezels in die bundels bevat waren, en zich daaruit
moesten isoleren om naar de spieren te gaan. Dit zoude
op geene andere wijze mogel^k zijn geweest, dan dat de
dikke vezels, uit verschillende bundels samengetreden,
de hoofdstammen verlieten , hetgeen ik meende te mogen
vergelijken met de vertakking der bloedvaten. Hierop
doelde het praeparaat N». 11 in genoemde mededeeling
vermeld.
Latere pogingen, door mij ter beslissing en oplossing
van dit punt in het werk gesteld, hebben mij zeer duide-
ligke en schoone praeparaten doen verkrijgen, die bewe-
zen, dat in de gemengde zenuwen de beweegzenuw-bundels
wel degelijk afgescheiden van de gevoebsenuw-bundels
voorkomen.
366
UITREKSELS UIT DE NEDERLANDSCHE
LITERATUUR.
^ I. De trüUngwichting in het recUlynig gepolarUeerdc
licht. Academisch proefschrift \an E. A. Mees. — Schrg-
ver vangt aan met te herinneren aan de hoofdeigenschap-
pen aan den ether toegekend. Afgaande op de bekende
verschijnselen neemt men aan, dat in gewoon licht de tril-
lingen transversaal f als in gepolariseerd licht) , in alle
richtingen loodregt op ae straal plaats hebben, bij rechtlijnig
gepolariseerd licht daarentegen slechts in eene zelfde rich-
ting. De eigenschappen van eene rechtlijnig gepolariseerde
straal, (rechtlijnig, omdat de beweging in eene rechte lijn
plaats heeft) , zijn symmetrisch ten opzigte van een be-
paald vlak , polarisatie-vlak , door die straal gelegd, de rich-
ting van welk vlak ten opzigte van een ander door de
straal gaand vlak wordt bepaald. £r blijft dus over na
te gaan, in welke richting de ether trilt, namelijk lood-
recht op, of in dit polarisatie-vlak. Het is dit onderwerp , dat
de schnjver behandelt. De hypothese die aanneemt, dat
de ether loodregt trilt op het polarisatie-vlak noemt S.
Fresnel's hypothese, en die welke aanneemt, dat die
trilling geschiedt in genoemd vlak, Neumann's hy-
pothese.
Schrijver voert geene nieuwe daadzaken aan , om deze
of gene hypothese waarschijnlijker te maken , maar tracht
tusschen het bekende wat meer verband aan te toonen,
en de bekende verschijnselen nader aan beide hypothesen
te toetsen. S. wgst er op, hoe men langs twee ver-
schillende wegen zou kunnen komen tot eene keuze tus-
schen deze hypothesen , en wel 1*. door uitgaande van eene
dezer hypothesen vooraf te bepalen , welke verschijnselen
zich moeten voordoen , zoo men het licht aan eenige proef
onderwerpt, en dan het resultaat der theoretische beschou-
wingen aan de proef te toetsen, en 2*. zooveel mogelgk
te dringen in de constitutie van den ether in verschillende
stoffen, welke constitutie in een nauw verband staat
met de trillingsrichting.
Het resultaat, waartoe schrijver meent gekomen te zgn,
367
is, dat de verschgnselea der gewone terugkaatsing met
knstall^ne stofiEen meerdere waarschijnl^kheid geeft aan de
theorie van Fresnel boven die van Nenmanni dat
het geval niet is met betrekking tot de verschijnselen
van dubbele straalbreking , buiging en diffusie. De aber-
ratieverschijnselen en proeven van Pr e snel , omtrent
de snelheid van het licht in stroomend water, leiden, naar
S. tot het besluit , dat de dichtheid van den ether in alle
ligchamen niet dezelfde is. Daar nu het al of niet
kunnen bestaan der hypothese van Neumann de aan-
neming in zich sluit, dat deze dichtheid wel dezelfde is ,
dat niet het geval is met de hypothese van Fresnel|
zoo komt S. tot het besluit, dat de hypothese van Fres-
nel te verkiezen is boven die van Neumann.
Ten slotte waarschuwt S. tegen het gevaarlijke, om
aan den ether eigenschappen toe te kennen, waartoe
door de bekende feiten geene noodzakelijkheid bestaat
n. De verh&uding van wijtuteemuuT tegenover gepolarueerd
lieM'\ Academisch proefschrift van F. W. Krecke.
Schrijver behandelt hierin in de eerste plaats de verschil-
lende methoden ter bepaling van het soortelijk draaiend
,vermogen van vloeistoffen, en geeft eene uitvoerige be-
schrijving van de methoden door hem aangewend. Het
meerendeel der bepalingen zijn door Schrgver verricht op
de gele natriumstreep, deels ook op strepen van het
zonnespectum, en de cijfers daarmede erlangd laten
niets te wenschen overig, in vergelijking namelijk met die
naar deze en andere methoden door Pasteur enz. be-
komen. De waarnemingen werden aangevangen op het schei-
kundig Laboratorium dezer Hoogeschool, onder de leiding
van Prof. E. Mulder, en wel hoofdzakelijk met het doel,
om aan de „wet der veelvouden" meer uitbreiding te geven.
Schr^ver trekt uit zijne onderzoekingen het volgende
besluit:
1®. Het soortelijk draaiend vermogen van wgnsteen-
zuur neemt voor de verschillende lichtstralen en bij elk
watergehalte toe met de temperatuur.
2^ De formule [q] = A + Be van Biot (waarin
[q\ het soortelijk dr aaij endvermogen, A en È twee
constanten, het watergehalte aanduidt), moet als eene
benaderings-formiüe beschouwd worden.
368
3^ Bij toeneming van temperatuur verandert A. niet ,
maar neemt B. toe.
4". Voor zeer geconcentreerde oplossingen van wgn-
steenzuur , verplaatst zich het maximum van draaiing,
bij verwarming, van het groene deel naar de meer breek-
bare zijde van het spectnun. Verhooging van temperatuur
oefent denzelfden invloed uit, als vermeerdering van water-
gehalte.
5°. Alle door Schrijver onderzochte wijnsteenzure
zouten, namelijk 2 (C4 H4 K, 0^) + H^ O, C4 H4 Na-
O, + 2 H, O, C4 E, (N HOa O. C, H^ K Na O^-h
4 H, O, C4 H4 (C H^)^ O., 2 C4 H4 K (Sb O) 0^ H-
H3 O, volgen de vierde wet van Biot, in dien zin
evenwel, dat [q] X2 niet toeneemt naar de violette zgde
van het spectrum, maar een maximum heeft in de groene •
stralen.
6^. Bij de onderzochte neutrale zouten, is het soor-
delijk draaiend vermogen constant bij verschillende tem-
peraturen, alleen neemt dit bij tartras potassae et sodae
bij verhooging der temperatuur een weinig toe , bij braak-
wynsteen daarentegen af.
7». Treedt wijnsteenzuur in verbinding met bases,
dan wordt het soortelijk draaiend vermogen bij de neutrale
zouten der alkaliën driemaal grooter.
III. Scheikundige aanteekeningen uitgegeven door E.
Mulder, Deel I. aflevering 4. De onderzoekingen van den
schrijver hebben hoofdzakelijk betrekking tot het gebied
der synthetische scheikunde van koolstofhoudende licha-
men, namelijk tot:
Triêulfocarbonzuur aceionium. Hlasiwetz erlangde
door inwerking van ammoniak en zwavelkoolstof op aceton
een geelgekleurd kristallijn ligchaam volgens hem van de
verhoudingsformule C30 Hjj Nj S,, en de groeperings-
formule 2 Cs H„ S, C, H4 N, S, + 4 (C, H„ ONS).
Naar Stadeier zou de verhoudingsformule z^n C|o Hjo
N2 Sj, en de groeperingsformuJe C,o H,8 N, Sj, Hj S.
Stadeier noemt Cio U» Ns S,, earbolAiacetanine ^ en der-
halve C,o H,8 N, Sj Hj S, zwavelwaterstofzure carbothiace-
tonine.
Teneinde de constitutie van dit Ugchaam nader te
onderzoeken, vroeg Schrijver ^ich in de eerste plaats af,
369
welke lichamen onstaan bij inwerking van ammoniak op
zwavelkoolstof. Hierbij nu ontstaat (NH4) 2 S, CS2, dat
onder verlies van Hj S kan overgaan in:
(NH,)2 S, CS, — H, S= CH, (NH,) NS^.
Dit laatste kan onder verlies van Ha S overgaan in:
CH3 (NH,) NSa — H, S = (CNS, NH,).
Schrijver ging dus de inwerking na van (NH4)2 S,
CSj tnsulfocarbonzuur ammonium, CH, (NH4) NSj
sulfocarbaminezuur ammonium, en CNS, NH4 rhodaan-
ammonium , op aceton na.
Rhodaanammonium werkt niet in op aceton. Sulfocar-
baminezuur ammonium vormt daarmede een nieuw lig-
chaam, terwijl trisulfocarbonzuur ammonium en aceton
het ligchaam vormen van Hlasiwetz, en wel aldus:
(NHO, S, CS, + 3 C, H, O = Co H20 NS3 + 3 H2 O.
Bij inwerking van verdunde zuren bij gewone tempe-
ratuur op dit Cio Hjo N2 Sj, komt geen Hj S vrij, dus
kan het niet zijn Cio H,8 Nj S2, Hn S, zoo als Stadeier
meent. Bij verwarming evenwel ontwijkt Ho S , en ontstaat
een zout, zoutzure acetonine C, Hig N,, 2 H Cl -h H, O,
zoodat zich de vorming in verband met de constitutie al-
dus laat voorstellen:
(N H,)2 S, CSa + 3 C3 H, O = (O, H,o N,) S,CS2
-h 3 Hj O. Het ligchaam van Hlasiwetz zou dus zgn
trisulfocarbonzuur acetonium; acetonium is namelijk C,
Hjo Nj en dus acetoinne C, Hjs N,. Bij inwerking van
zuringzuur erlangde schrijver dan ook zuringzure acetonine.
üit de groeperingsformule van Halsiwetz blijkt, dat
deze scheikundige de aanwezigheid aannam van rhodaan
in z^n ligchaam. Na behandeling onder verwarming met
K H O en toevoeging later van een zuur , en vervolgens
van ijzer-chloride, treedt dan ook werkelijk de rhodaan*
reactie te voorschijn. Alvorens dus te besluiten tot de
groeperingsformule (Cg H20 Ng) S, CS2, moet aan deze
rhodaanvorming eene verklaring gegeven worden. Schrij-
ver bepaalde deze hoeveelheid rhodaan, door oplossing
van eene bekende hoeveelheid van het ligchaam van
H. in K H O, toevoeging van Cl N H4, indamping,
oplossing in water, filtratie en praecipitatie met zwa-
venzuur koperoxydul; met andere woorden, het rhodaan
werd bepaald als koperrhodanzuur. Op Cjo H20 N3 S3
werd 1 C N S erlangd. Was de formule werkelijk C, Hj^
370
(C N S) N Sj = Cio Hjo Nj S,, zoo was de vorming
van acetonine C, H,8 N3 niet te verklaren, terwijl het
ontstaan van rhodaan. zeer wel voor verklaring vatbaar
is. (N H4)3 S, CSa geeft namelijk bij behandeling met
K H O rhodaankalium , terw^l het eerste reeds b^ staan aan
de lucht langzamerhand overgaat in rhodaanammonium :
(N HO, S, C S, — 2 H2 S = C N S, N H,.
Men mag dns voor de groeperingsformule van het lig-
chaam van H, aannemen (C, H,o N,) S, CS,,
) • ■
CS (
= " \ s,.
C, H„ N, ^
Naar schrgver in de afiiidteits-formale :
O S
S S
I
H
i
C.N.
3C Hj. 3C Ha*
Sulfocarbaminezuur acelonium. Dit lichaam ontstaat bg
inwerking van aceton op sulfocarbaminezuur acetonium ,
en wel aldus:
2 CH, (NHO NS2 + 3 C, H. O = 2 CH^ NS,, C,
H-^ N3 -h 3 Hj O.
De nadere groeperingsformule van dit ligchaam (krys-
talliseert in licht geel gekleurde kristallen, oplosbaar in
water) is:
(CS), >
" s,
. . C, H« N J
CarbotAialdine is naar de ontdekkers LiebigenRedten*
bacher eene basis. Schrijver wijst evenwel op de ver-
houding tusschen N en S in verbanct met de bereidings-
371
wijze. De formule namelijk van carbothialdine is naar
L. en B. Cj Hio Nj S,, en sulfocarbarminezuur ammo-
nium is CHg (N H4) NSj. Werkelijk geeft ook car-
bothialdine op Cs Hio Na Sj , 1 ONS , . en vertoont het
in alkoholische oplossing en na koking met water , alle
reacties van CH, (N H4) NS,, terwijl bij inwerking van
aethaldehyd op CH3 (N H4) N 83, carbothialdine ont-
staat. Naar schrijver is dus carbothialdine CH2(NC4 H8)NS8.
Het lichaam van QuadraL B^ inwerking van CS3
en anunoniek op benzaldehyd erlangde Quadrat een kleur-
loos, krystallijn lichaam naar hem Cg H5 NS = CNS,
C7 H5. Schrgver vond evenwel , aangenomen dat de vor-
ming plaats heeft als bg carbothialdine:
2 C;HeO + 2NH, + CS, = C„HuN3S3 + 2 H,0, op
Ci5 Hi4 Nj S2, 1 C N S , overeenkomende met 18 p. c. rho-
daan, terwijl de formule CNS, C7 Hj eischt 39, 4p.c. rhodaan.
In alkoholische oplossing bezit dan ook dit lichaam
de reactiën van sulfocarbaminezuur, terwgl het naar
schrijver tot groeperingsformule heeft: Cu H14 Nj Sg =r
CH, (NC14 H«) NS3. f
(NH4) 4 S , Cö, geeft met benzaldyd een ligchaam met gele
kleur, waarschijnlijk van de constitutie als dat van Hlasiwetz.
In de inwerking van acetonen en aldehyden op NH4)2
N, CS2 en CH, (NH4) NS,, heeft men, als uit het
medegedeelde blgkt, eene nieuwe bron ter bereiding van
stikstof houdende bases.
Na de ontleding van amylsulfocarbaminezuur amyl-
ammine onder den invloed van warmte besproken te
hebben , gaat schrijver over tot het geven eener verklaring
van het geringe verschil in kookpunt tasschen mono-
chlooraceton C3 H5 CIO 116**— 119'' en dichlooraceton C, H4
Cl, O 120^ Schrijver zette C,^ H5 CIO door chloor om in
C,H4C1, 0, en erlangde grootendeels gewoon dichloor-
aceton, daarenboven in kleine hoeveelheid een ligchaam
dat hiermede isomeer is. Het gewone dichlooraceton wordt
C, H4 Cl, O, het andere fi C3 H4 Cl, O genoemd. Naar
schr^ver is de affiniteits-formule van a C, H4 Cl, O =
C H Cl,
io
.i
H,
372
en die van |J C, H^ Clj O =
C H, 01
Ao
C H, Cl.
Wat het geringe verschil betreft in kookpunt tusschen
C3 Hg Cl O en a Cj H4 Clj O , hetzelfde treft men ook aan
tusschen C, H, Cl O, Cl; C» HCl, O, Cl en C^ Cl, O,
Cl , terwijl C3 H5 Cl O en |? Cs H4 Clj O kunnen beschouwd
worden als C, H, Cl O, C H, en Cj H Cl, Q, CH,.
(C3 Hj O kan namelijk beschouwd worden als :=: C
H3 + CO.)
Naar schrijver ontstaat bij inwerking van zinkaethyl
op aceton in overmaat, geen pkaron; bij inwerking van
zinkaethyl op a C3 H4 CI5 O , wordt het chloor niet ver-
plaatst door aethyl. Vervolgens geeft S. eenige wgzin-
gen in de methode ter bereiding van zinkaethyl naar
Alexeijeff, Rieth en Beilsteig.
VehtreUe en hetreihelijhe alioholen van meerbadsche zuren.
Schrijver ontwikkelt hierin nader zijne methode, ommeer-
basische zuren tot hunne alkoholen terug te brengen , en
onderscheidt betrekkelyhe en vohireUe alkoholen. Zoo is
bgv. van:
zuringzuur Ca H, O4 + 2 H — O =
aethylenzuur C^ H4 O3 + 2 H — O =
aethylenalokhol Ca Hj O,.
Aethylenzuur is de betrekkelijke en aethylenalkohol de
volstrekte alkohol van zuringzuur.
Zijn er meer betrekkelijke alkoholen, zoo benoemt S.
die met de eerste letters vanhetGxiekschealphabet, b^v.
Chinazuur C, Hu O5
betrekkelijke a alkohol C7 H14 O5
II ? n ^1 H16 O4
W y Jf Cy H18 Os
volstrekte alkohol C7 H«, Oj.
De betrekkelijke en volstrekte alkoholen kunnen in iso-
meriën optreden.
Schrijver eindigt deze aflevering met het geven eener
nieuwe methode ter nadere toetsing der leer van Ber-
thoUet, waarvan het grondbeginsel hier op neder komt,
dat het draaiend vermogen van eenige koolstofhoudende
37»
znren en bases, afhankelijk kan zgn van de natunr der bases
en znren , waarmede beide tot zouten z^n vereenigd.
lY. Onderzoek van eenige wateren , te Rotterdam ah
drinkwater in gebruik , en van duinwater, uit een Aygiënieeh
oogpunt en in betrekking tot Cholera. Academisch proefschrift
door E. A. van der Burg. — Deze verhandeling heeft
haar ontstaan te danken aan het Koninklijk besluit van
16 Juli 1866 waarbij eene commissie is benoemd , om het
drinkwater in Nederland in verband met de Gholerate onder-
zoeken. Door de Gezondheidscommissie der stad Eotterdam
werd dit onderzoek van het drinkwater aan den heer E. A.
van der Burg opgedragen die reeds vroeger een twaalftal
analysen van het water van Eotterdam hsid verrigt.
De heer van der Burg verzocht aan de Gezondheids-
commissie verlof, de resultaten van dit onderzoek tot on-
derwerp eener dissertatie te mogen bezigen, hetgeen hem
werd toegestaan.
Zoo kwam dit proefschrift tot stand, dat voor de ken-
nis van de wateren van Eotterdam van groot belang moet
worden geacht, en dat in vele opzigten voortrefiFelijk mag
worden genoemd , niet alleen wegens de groote nauw-
keurigheid waarmede de analysen verricht, en de moeielijke
bepalingen van salpeterzuur en anunonia in organische stoffen
werden ten uitvoer gebracht, maar ook wegens de onpar-
tgdige en onbevooroordeelde waarheidsliefde waarmede de
gevolgen , die uit het onderzoek zijn af te leiden , in
verband met de Cholera, worden beschouwd.
Een dertigtal wateranalysen werden verricht van wate-
ren uit de buitenstad , van de polder- en binnenstad, ter-
wgl voor vergelijking het regenwater (dit laatste alleen
voor ammoniao en salpeterzuur) en het duinwater, dat
in Amsterdam gedronken wordt, mede aan het onderzoek
werden onderworpen.
Het onderzoek strekte zich uit op de bepaling van de
vaste stoffen, koolzure kalk, zwavelzuur, salpeterzuur,
ammonia, het verlies bij glooiing, en de hoeveelheid gere-
duceerden permanganas potassae; deze beide laatste metho-
den ter bepaling van de hoeveelheden organische stoffen
in de wateren. Volgens de methoden van Clark e werd
de hardheid bepaald. De bezinksels der wateren werden
met het mikroskoop onderzocht.
374
Na de analysen der onderzochte waters te hebben ge-
geven, behandelt de schrijver eenige by zonderheden nit
het onderzoek voortvloeiende die wg kortelijk zullen ver-
melden.
In de eerste plaats nam h^ geen verband waar tns-
schen het verlies bg gloeiing en de hoeveelheid geredn-
ceerden permanganas potassae, zoo als de schrgver aan-
vankelijk gehoopt had te zullen vinden, waarom hij dan
ook de methode van bepaling der organische stoffen door
middel van gereduceerd permanganas potassae bezigde,
hoewel hij op hare nauwkeurigheid veel heeft aan te
merken. Wanneer men verschillende waters onderzoekt,
die eene grootere hoeveelheid perm. potass. reduceren,
derhalve een grooter gehalte aan organische stoffen ver-
raden, treft men geen regelmatig grooter vérlies bij gloei-
ing aan. Dit wordt teweeggebragt door de verschillende
geaardheid en hoeveelheid der organische stoffen , endoor
LPi verschillende verhouding bij gloeiing der anorganische,
waarvan zoo als bekend is, sommige zich ontleden en
vervlugtigen.
Tusschen het ammonia en salpeterzuurge-halte vond de
schrgver insgelgks geen verband, evenmin als tusschen
df cijfers die het gloeiverlies , gezuiverd permanganas po-
tassae, ammonia en salpeterzuur-gehalte vertegenwoordi-
gen en tuschen organische stoffen en zwavelzuur. Tus-
schen de hardheid in het gehalte aan koolzure kalk kon de
schrijver, zoo als a priori reeds was op te maken, wel
verband aantoonen.
De onderlinge vergelijking van de wateren van de bui-
tenstad met het Maaswater, leerde dat deze laatste bij
vloed verzameld boven de stad, de geringste hoeveelhe-
den vaste stof, koolzuren kalk en zwavelzuur bevatten.
Het water van de Nieuwehaven bevat iets meer kalk,
zwavelzuur en ammonia, iets minder salpeterzuur dan
dat van de Leuve-haven.
Het water uit de Maas bevat eenige klei- en slibdeel-
tjes; na bezinken en Altereren is dit water echter
volkomen helder. Wegens de eigenschappen die het onder-
zoek van het Maaswater aan den schrijver hebben doen
kennen: gering gehalte aan opgeloste vaste stoffen, kool-
zure kalk, en ammonia (het zwavelzuur gehalte is be-
trekkelijk groot bij de geringe quantiteit vaste stoffen)
375
zoude de schrijver het wenschelijk achten, dat Eotterdam
voorzien werd van eene waterleiding van gefiltreerd Maas-
water boven Eotterdam in de buurt van Kralingen aan
de Maas ontleend. Dit water acht hij om zijne mmdere
hardheid en geringer gehalte aan ammonia nog te verkie-
zen boven dat van de Amsterdamscbe duinwaterleiding.
De wateren van de polder- en binnenstad verschillen
zeer van elkander. Het Schiewater bevatte driemaal meer
vaste stoffen dan het Delftsche vaarwater, dat echter met
Maaswater vermengd wordt. Het bezit echter toch een
zeer sterke reuk naar fecale stoffen, terwijl het Schiewa-
ter eene groote hoeveelheid plantaardige stoffen bevat en
in het Schiedamsche Vestwater eene geringe^ hoeveelheid
vaste stoffen aanwezig is, zoodat dit in alle opzigten zich
van de beide vorige gunstig onderscheidt.
Het welwater der polder- en binnenstad bevat weder
eene grootere hoeveelheid vaste stoffen, vooral koolzure
kalk, dan het water in de Schiedamsche Vest en de Delftsche
va^ en eene zeer geringe hoeveelheid zwavelzuur. Het
bevat hiervan veel minder dan het Maaswater. Deschrg-
ver vermoedt als oorzaak van dit vreemde verschijnsel dat
de sulfaten van het Maaswater, dat den bodem doordringt
en zoodoende het welwater vormt, door de organische
stoffen in den bodem, tot onoplosbare zwavelmetalen wor-
den gereduceerd, tot zwavelcalcium of zwavelijzer.
Volgens den schrijver bestaat er verband tusschen de
wateren der buiten- en die der polder en binnenstad. Het
water namel^k uit de Schiedamsche Vest is op ééne lijn
te stellen met dat van de Nieuwe en Leuvehaven en komt
behalve een weinig hooger gehalte aan ammonia en or-
ganische stoffen vrij wel met Maaswater overeen.
Het water van de Delftsche vaart is veel onreiner ter-
wijl het welwater van de Zeevischmarkt even als dat van
de polder- en binnenstad moet beschouwd worden als Maas-
water met iets meer koolzure kalk, veel meer ammonia
en eene geringe hoeveelheid zwavelzuur.
Het Schiewater is een geheel ander water. Het bevat
van al de onderzochte wateren de grootste hoeveelheid
vaste stoffen, koolzure kalk, zwavelzuur, salpeterzuur,
en organische stoffen, echter een minimum ammonia. In
vele opzigten komt het met het welwater van het huis van
Arrest overeen. Volgens den schrijver zoude men geneigd
376
zyn te beweren dat ze vooral plantaardige stoffen opge-
lost honden.
In het laatste gedeelte van zijn arbeid treedt de schrij-
ver in beschouwingen omtrent de onderzochte wateren uit
een hygiënisch oogpunt en met betrekking tot de Cholera ^
waarvan wij nog eenige belangrijke punten willen mede-
deelen. De schrijver meent op grond van het onderzochte
gegevens genoeg te hebben om het gebruik van het Maas-
water aan te bevelen, mits het gefiltreerd zij, als het beste
water voor Rotterdam, Het bevat geene schadelijke be-
standdeelen, en de bijzondere purgerende werking door velen
aan dit water toegeschreven, komt hem voor bij nauwkeu-
rig onderzoek overdreven te zijn, en door de bestanddee-
len van het water geenszins verklaard te worden.
Tevens wijst hi] op het opmerkelijk feit door de cholera-
commissie vermeld , dat toen in Eotterdam de Cholera het
hevigst heerschte en zich in de vier eerste weken verba-
zend snel uitbreidde, er terstond eene aanmerkelgke ver-
mindering in de ziekte was op te merken, zoodra er al-
gemeen gelegenheid bestond zuiver drinkwater te verkrg-
gen — en dit drinkwater was Maaswater.
Aan het gehalte van drinkwater aan ammonia, dat
volgens Prof. Mulder, zoo het eenigzins aanzienlijk is,
ons moet doen besluiten het te verwerpen, meent de schrg-
ver dat men zich niet uitsluitend moet vasthouden bij het
afkeuren van het water. Zoo vindt hij , dat het water van
het huis van Arrest, waarin vele slagtoffers der Cholera
voorkwamen, een zeer onzuiver en slecht drinkwater is,
wegens de vele onreinheden die het bevat, dat echter dit
water een zeer gering gehalte aan ammonia bezit
Met betrekking tot de Cholera vond de schrijver in
geene der wateren iets bijzonders, wat de karigheid van
haar voorkomen in sommige buurten verklaarde. Wel wa-
ren er in sommige wateren sterke bezinksels op te merken »
deze bestonden echter uit geene bijzondere stoffen. Het
waren bekende wiersoorten, infusorien, rotatorien, crus-
taceën, die in vele wateren gevonden worden.
V. Onderzoehingen betreffende het aqua laurocesan, door J.
Broek er, müitair apotheker. Dit stuk bevat opgaven
betreffende het Aq. laurocerasi uit verschillende schrijvers
en pharmacopaeae ; en onderzoekingen van B. zelven. Bg
377
deze stelde hg zich ter beantwoording: de vraag welken
invloed de tgd van inzameling der bladen op het gehalte
aan blauwzunr hebben kan. Om die vraag te beantwoor-
den zamelde hij gedurende een geheel jaar iedere maand
versche bladeren van Fmnus Laurocerasus in, en be-
reidde daaruit telkens naar het voorschrift der Ned. Apo-
theek, het Aq. laurocerasi. De resultaten dezer reeks
van proefiaemingen luiden aldus.
Maanden.
op 1 vae (1 ttne)
Villlgr.
Greinen (Hh)
Nov. 1864.
Dec. H
Jaa. 1866
Febr. „
Maart „
April n
Junii „
JV^ M
Septl l
Oct
6 dr. folia laurooraai ^Jijn gesneden,
met 12 dr. water 24 uren gedige-
reerd bij 15*C hiervan afgedeBtill.
uit glazen retort metontr.6dr.
MM M M M M
MM M M M M
MM M M M M
MM M M M M
MM M M M M
MM M M M M
M M M MM M
260
170
170
120
220
170
200
260
300
240
280
f'''
O
4V3
Uit deze opgaven blgkt dat in 1865 1 eenjaar, waarin
de zomer zeer warm en de plantengroei buitengewoon
vroegtijdig en voordeelig plaats had , de bladen in Juli
geplukt de grootste hoeveelheid cyanzilver in het Aq.
Uuroc. leverden. In het volgende jaar bleken de October-
bladen het sterkste water te leveren. Natuurlek zuUen
bodem en weder deze uitkomsten steeds kunnen wijzigen.
Wat de bereidingswijze aangaat leerde de ervaring aan
B. dat men het sterkste water verkrijgt door de bladeren
Jlfn ie snijden en daarop onmiddellijk te destilleeren. De
bladeren geheel te destilleeren is eene vluggere methode,
die gewoonl^k een water levert, dat nog sterker is, dan
de Nederl. Apotheek verlangt.
25
378
yi. Verianiding over gravidituÈ tubthuterina, naar aan"
leiding van een waargenomen geval, door J. Baart de la
Faille Jr., med. chir. Aart. obsi doet te GroAingen.
Het geval, door den schrijver waargenomen, was de vierde
zwangerschap eener' 28jarige vrouw. De vorige zwanger-
schappen waren ongestoord verloopen. De waarneming
begon toen de laatste zwangerschap 3 maanden bestond ;
de ziekteverschgnselen waren: groote pijnlijkheid opeene
kleine plaats in de regio hypochondriaca dextra, niet toe-
nemend bij urineren of defaecatie. De p^n week aanvan-
kelijk na toediening van hirudines, pnlv. Doveri, later
calomel , opium en een clysma laxans. — - Zonder bekende
aanleiding kwam de pijn plotseling hevig terug, de vrouw
verloor hare bewustheid. Thans was de buik papachtig op
het aanvoelen, met matten percussietoon, niet opgezet;
geene metrorrhagie. Het coUum uteri normaal, het onficium
week, het scheidde een weinig bloedig sl^m af; pols
langzaam, bleek gelaat; hals, extremiteiten koud en bleek;
lippen en tandvleesch wit; oogen gesloten; op voorhoofd
en neus koud zweet. Deze versch^nselen wezen op st^k
bloedverlies. Dit, nam blgkbaar gedurende het volgende
etmaal toe, de klachten betroffen afgematheid en neiging
tot braken. Zonder noemenswaardige verandering in de
verschgnselen overleed de patiënt 42 uren na de eerste
flauwte. — De lijkopening^ 14 uren na den dood verricht,
gaf de volgende resultaten :
Geene lijkverstijving en geene teekenen van ontbinding. De
buik was deegachtig opgezet, zeer weinig tympaniüsch. Bij ope-
ning der buikholte waren de intesüna zeer bleek , met gas gevuld.
Onder in de buikholte waren vele bloedklonters, maar eene nog
grooter hoeveelheid duii bloed, dat er uitgenomen werd en bg
approximatie 6 ponden bedroeg. Terstond hierop kwam een foetus
zonder vliezen voor den dag, dat nog met de navelstreng verbon-
den was, maar van de placenta afgescheurd, misschien het ge-
volg van het verwijderen van de bloedcoagula. — Daarop viel ons
de uterus in het oog, die aan de rechter zijde van den fundos
geheel uitpuilde in den vorm van een vrij grooten tumor, en op
die plaats aan de zijde gescheurd en met coagula bedekt was:
de uterus had dezelfde grootte als in de vierde maand der zwan-
gerschap. Ook het foetus scheen ruim drie maanden oud te zijn.
Het orifidum uteri was langwerpig, een weinig geopend en met
eene taaie, van bloedstrepen voorziene, dunne slijmprop opgevuld.
De lengte van den uterus vms ii,5 Ned. duim
379
De breedte van den fundus, uteri. . . : 13,0 Ned. duim
De breedte van den üindus , zonder de uitge-
zette plaats ter rechter zijde ••••.. 7,0 )> b
De voor- achterwaartsche diameter van den » »
uterus • 5,0
De dikte der wanden van den uterus • . 0,7 » j>
De lengte van de navelstreng • • • ; • 7,0 » »
De lengte van het foetus 9,0 » b
Bij doorsnijding van de holte van den uterus, bleek deze met
eene vrij dikke laag decidua bekleed te zijn, en hier en daar
waren, vooral in het onderste gedeelte, eenige slijmpolypen te
zien. Tot het uitpuilende gedeelte van den fundus aan de rech-
terzijde, zette de decidua zich voort; hier waren de gescheurde
overblijfselen der eivliezen duidelijk zichtbaar. De placenta was
aan het voorste gedeelte van de uitgezette plaats gehecht, en
werd door de in die plaats gemaakte dwarse snede juist in twee
helften verdeeld. De eene helft der placenta voorzichtig losma-
kende zag ik de cotyledon- vormige oppervlakte, aan deze helft
was nog een zeer klein gedeelte der streng te vinden. De wan-
den van de uitgezette plaats waren zeer dun, vooral waar zij
meer de scheur naderden. Achter de placenta was de holte te
zien, vmarin het foetus gelegen baden de eivliezen nog aanwe-
zig waren. Van een tusschenschot tusschen de uterusholte en den
vmchtzak was een gering spoor voorhanden. — De beide tubae
waren gesloten en lieten geen lucht bij inblazing door, waar-
schijnlijk door dat het praeparaat eenigen tijd in spiritus gelegen
had , vóór dat ik het onderzoek dezer kanalen verrichtte ; de blaas
was ledig even als het intestinum rectum, en vertoonde geene
bijzonderheden, evenmin als de andere organen der buikholte.
(Achter de verhandeling z\)n 2 platen in kleurendruk gevoegd.)
Nn de beschrijving van zijn geval , geeft de Schr. nog
een kritisch overzicht van 24 gevallen, zijnde al degene
welke hij nit de litteratuur kon opzamelen. Hg geeft den
naam van gravidUas tubo-iUerina aan al die gevallen, waar
het ovnlnm zich ontwikkelde in dat gedeelte der tuba,
dat door de uterus-zelfstandigheid heen loopt. — 'Van
de opgenoemde gevallen behooren 17 tot deze soort, hier-
van had 9 malen de zwangerschap in de rechterzijde van
den fandus nteri plaats, in 1 geval was de fandns uteri
in twee boven elkander liggende verdiepingen gescheiden
en wordt er niet van rechter- of linkerzijde gewaagd.
Onder de 17 vrouwen. waren 2 primiparae, bi] 11 had de
baring reeds meermalen plaats gehad , van de 4 anderen
wordt dit niet vermeld. In alle gevallen was de afloop
380
doodelijk, de dood volgde in twee gevallen plotseling, in
een geval na 11 jaren. De zwangerschap dunrde in 1 ge-
val 6 weken, in 1 geval 8 weken, in 6 gevallen 10 — 12
weken , in 1 geval 16 weken , in 3 gevallen langer dan
16 weken, zelfs negen maanden. — De schrijver ver-
klaart zich voor de verdeeliug der graviditaa extra-nte-
rina in 3 soorten (aangenomen door Rosshirt, de
Wees en Scanzon i) ovarialis, tubaria en abdominaüs ,
waarbij de tubo-uterina eene ODcLer afdeeling der tubaria
is. Braun en T) e zeim ei ïb noemen fframdiloêtuio-ute'
rina den vorm, waarbij het ovnlum na eenige ontwikke-
ling in de tuba langzamerhand in het cavnm nteri komt.
Dezen vorm noemt de schrijver, even als Behse gravi-
dUas uterina abnormalU^ indien men recht heeft het voor-
komen er van aan te nemen.
Als oorzaak voor het ontstaan van g, tubo-iUerina moet
men aannemen, dat het ost. uterinum tnbae door de
eene of andere pathologische oorzaak zoo vemanwd is dat
wel de spermatozoiden , doch geen bevmcht ovnlum er
door heen kan komen.
Wanneer de g. tubo-uterina vóór de ruptuur herkend
kan worden, zou de eenige rationeele therapie bestaan in
doeden van het foetus door injecties, punctuur of op
eenige andere w^ze.
YII. Jmenorrioea ten gevolge van het ontbreken der t»-
gina , kunstmatige daarstelling van deze en punctie van den
uterus , genezing , door D. Gantvoort geneesheer te Neede.
Bg een meisje van 14 jaren hadden zich sedert eenige
maanden periodiek terugkeeren pijnen in buik en lende-
streek vertoond. De geheele lendestreek was bij drukking
gevoelig. Bij lokaal onderzoek bleken de uitwendige ge-
nitalia goed ontwikkeld te zijn: in plaats echter van een va-
gina was er slechts een zeer ondiep groefje. Boven de
pubis vond men in de buikholte een hard, rond gezwel,
(uterus) bg exploratie door het rectum bleek de bekken-
holte door een rond gezwel gevuld te zijn, waarin de
uitwendige openiog een rond kuiltje vormde. Dit laatste
gezwel was blijkbaar het verkorte collum uteri. — Ope-
ratief ingrijpen was noodig. Om urethra of rectum niet
te kwetsen besloot men zooveel mogelijk met stompe in-
strumenten te werken. Men begon met een catheter in
381
de blaas te brengen om tot richtsnoer te dienen. Daarna
werd in het groe^e^ dat als rudiment van ingang kon
gelden, met de sonde en het hecht van een scalpel de
mncosa verschenrd, en, langzaam voorwaarts gaande, het
celweefsél, dat de wanden van de urethra en het rectum
stevig verbond, vaneen gescheiden. Tot op 2 & 2V,dnim
ingedrongen, stootte de vinger op eene spierlaag mét ^
overlangsche vezelen, die door een stomp werktuig niet
kon worden gescheiden, terw^l de gemaakte opening te
naaaw was om eene bistonrie op geleide van den vinger
in te brengen. Ook was de Igderes zoo geagiteerd, dat
haar vooreerst rust moest gegeven worden. Nadafc 3 da-
sen het gemaakte kanaal door dmkspons was opengehou-
den, werd de spierlaag, benevens de uterus, dïe er ter-
stond achter lag, met een troicart door gestoken, waarop
aanstonds eene siroopachtige, teerkleurige massa in ruime
hoeveelheid uitvloeide. Door de canule werd nu lauw wa-
ter ingespoten en de opening door drukspons opengehou-
den. Een paar maanden later traden de menses tevoor-
schgn, en keerden geregeld weder, onder verbetering vaa
den geheelen habitus der patiënt. Lokaal onderzoek werd
niet verder toegestaan.
BOEKAANKONDIGINGEN.
G. L. Drognat Landré, JDe heêmettélijkheid der Lepra
Arabum , bewezen door de feseiiedeniê dezer ziekte Jn SuH-
name. Akademisch proefschrift, Utrecht, bij J. L, Begers.
(Ook in den handel verkrijgbaar).
De schr^ver was door toevallige omstandigheden in de
gelegenheid, zeer belangr^ke lustorische en statistieke
bedragen tot de kennis der Lepra in West-Indië te le-
veren. Z^n vader, die lang als geneesheer in Suriname
382
werkzaam was^ en vooral zijn studie aan het ontstaan en
de yerspreiding der Lepra w^dde, stelde hem daartoe in
staat. Hij heeft van de in zijn handen gestelde stukken
een uitstekend gebruik gemaakt, en daarover, in verband
met een ruime studie van het vraagstuk omtrent de be*
smettelijkheid der Lepra ook in andere landen, een ge*
wichtige bijdrage tot onze nadere kennis dezer vreesselgke
ziekte in het licht gegeven.
In het eerste Hoofdstuk geeft de S een overzicht van
jSie geschiedenis der melaatschheid in de kolonie Suriname.
Het tweede draagt ten titel: Beschouwingen over de
aetiologie der Lepra Arabum, waarin achtereenvolgens
behandeld worden:
1®. De Lepra in het Noorden van Europa;
2^. De Lepra in het Zuiden van Europa;
3<>. De Lepra in Amerika; de vraag omtrent de mo-
gelijkheid van spontane ontwikkeling; contagiositeit en
herediteit 'der ziekte.
De slotsom van des schrijvers beschouwingen is: „En
zoo omhelzen wij weder de meening der middeleeuwen ,
dat de Lepra Antbum zich slechts door contagium ver-
breidt".
Deze uitspraak is het gevolg van een zeer ruime, en
van scherpzinnigheid getuigende vergelijking en kritiek
der meeningen en statistieke bewijsgronden van de voor-
standers der hereditaire voortplanting der ziekte eensdeels ,
van een naauwkeurige studie harer ontwikkeling en ver-
breiding in de kolonie Suriname andersdeels. Dit laatste
gedeelte van het betoog is vooral klemmend. De Lepra
was onbekend onder de inboorlingen onzer West-Indische
koloniën, en men kan, volgens den schrijver, historisch
aantoonen, dat zij eerst door den invoer van ïnelaatsche
Afrikaansche negers ontstond, en later zoowel op de in-
boorlingen als de Europeanen overging. De laatste kunnen
de ziekte niet uit Europa hebben medegebracht, daar de
Lepra in Suriname ontstond in een t^d toen zg in de
meeste deelen van Europa reeds zoo goed als uitgeroeid >
was. — Doch wij kunnen den schrijver niet verder in
zijn betoog volgen, daar een volledig referaat of een eigen-
Igke beoordeeling van zijn geschrift onze grenzen over*
schrijdt , en een uitvoerigen opzettelijken arbeid zou verei-
schen. Wij moeten het dus bij deze korte aankondiging
383
laten, onze lezers verzekerende, dat hetzy hun de uit-
spraak van Dr. Landré bewezen schijnt of niet, z^in
elk geval zijn goed geschreven boekje met genoegen zul-
len lezen.
M. Ju da. Over de abnormale voortbeweging van hei men-
sciefi'ei. Academisch proefschrift. Utrecht, J. de Kruij ff,
1867.
Ofschoon de schrijver dezer verhandeling geen eigen
waarnemingen , of nieuwe onderzoekingen meedeelt , ves-
tigen vrij met een enkel woord de aandacht op het
boelge, omdat het een volledige opgave der verspreide
gevallen van zoogenoemde „TJeberwanderung des Eies'*
bevat, en omdat er aan het slot een kritiek, der be-
schouwingen omtrent de krachten weD^e het ei voort-
bewegen, in voorkomt. De schrijver vindt in geen der
door hem verzamelde gevallen aanleiding' om een eigen-
lijke „TJeberwanderung", dat is, een voortleiden van het
eitje uit de ééne tuba Fallopii door de uterusholte in de
tuba der andere zijde, en zóó graviditas tubaria aldaar,
aan te nemen. Ook het laatst gepubliceerde geval van
Bernhard S. Schultze, waarin door denwaarnemer
de genoemde zonderlinge reis van het ovulum verdedigd
wordt , kan volgens den schrijver, ongedwongener verklaaïd
worden; door aan te nemen: dat hei ei van hei ovarium
der ééne zijde direct naar de tuba der nndere zijde kan ge-
voerd worden , of dat de tuba der ééne met het evarium der
andere zijde in aanraking komen han. Zulk een zooge-
noemde extraiUerine abnormale voortbeweging van het eitje
wordt door den schrijver verdedigd in al .die gevallen,
waar de aard der zwangerschap blijkbaar de normale
voortleiding van het ei door de tuba der gelijknamige
z^de naar de uterus-holte buitensloot.
386
nenste haarcellen" van Deiters, tossclien welke h^
fijne glasheldere vezelen verloopenzagimetdeeindvezelen
der skkkenhuiszennw niet aantoonen, maar is, even als
Deiters, om de verhonding tot de genoemde fijne veze-
len , en om de gedaante der cellen zeer geneigd die aan
te nemen.
Het boek van Middendorp zal zeker als een nitmxm-
tende monographie, en niet minder om de zeer instmc-
tive afbeeldjngen naar eigen praeparaten vervaardigd, door
ieder gewaardeerd worden, die zich met de ontleedkunde
der zintuigen meer in b^zonderheden wil bezig houden.
sssee
/-/i
K
OVER DE UITEINDEN DER SMAAKZENUWEN
IN DE TONG VAN DEN KIKVORSCH.
DOOB
Th. W, ENGELMANN,
Assistent bg het phyBioIogiscb laboratorium to Utrecht.
Met Plaat.
Weinige maanden geleden heb ik, onder medewerking
van den Heer Scliroeder van der Kolk med. cand.,
een onderzoek ondernomen aangaande de uiteinden der
smaakzonuwen in de tong van den kikvorsch. De resultaten
hiervan zijn in de volgende bladzijden opgeteekend.
Billroth 1) had gevonden, dat slechts de papillae
fungiformes der tong met zenuwen zijn voorzien. Vol-
gens hem treedt in iedere papilla een bundel zenuw-
vezelen, die nabij de oppervlakte, onder het epithe-
lium, hare donkere randen verliezen en smaller worden.
Tevens constateerde hij een feit, reeds vroeger door
Leydig opgemerkt, dat, namelijk, de eindvlakte der
papillae fungiformes met een eigenaardig epithelium be-
kleed is. Naar aanleiding van de onderzoekingen over
de uiteinden der reukzenuwen in het slijmvlies van den
1) Billroth in JVtüUer'a Archiv. 1868. png. 159.
26
388
neus, weinige jaren geleden door M. Schalt ze gedaan,
achtte hij een samenhang tusschen de zenuwen èn dé
epitheliumcellen van de eindvlakte der papillae niet
onwaarschijnlijk. Hij kon de zenuwen echter niet tot
in het epithelium vervolgen; evenmin gelukte het hem
analoga der reukcellen van Schultze te vinden.
Ook Pixsen 1) kon de zenuwen slechts tot in het hind-
weefsel der papilla nagaan : hier eindigen zij , volgens
hem, plotseling, somtijds met knoestige aanzwelling.
Pixsen beweert zelfs, dat er geen verschil bestaat
tusschen de epitheliumcellen van de eindvlakte der
papillae fungiformes en de overige epitheliumcellen der
tong (behalve de trilhaarcellen). Volgens Hoyer 2),
die weinige jaren later de tong van den kikvorsch
onderzocht, eindigen de zenuwen stomp in het bind-
weefsel, waarop het epithelium van de eindvlakte der
papilla rust. Hoewel toegevende, dat dit epithelium
bijzondere eigenschappen bezit, ontkent hij evenwel een
samenhang tusschen deze cellen en de zenuwen,
E.A. Key3) deed eene gewichtige schrede voorwaarts.
Hij ontdekte niet alleen in het epithelium der papilla
eigenaardige cellen, door hem smaakcellen genoemd;
maar hij zag ook de donker gerande zenuwen zich voort-
zetten in fijne varikeuse vezelen, die in het epithelium
opstegen. Elke smaakcel bezit, volgens hem, aan haar
centraal einde een dunnen varikeusen uitlooper, die in
een fijne zenuwvezel overgaat.
Deze gewichtige uitkomsten, onder de leiding van
M. Schultze verkregen, zgn later door E, Hart-
1) C a r ol. F i z B e n. De lingoae raninae teztora. Dorpat 1857.
2) Hoyer in Arch. f. Anat u. PhyBiol. 1859. pag. 481.
3j £ e y in Arcli. f. Anat. u. Phyfliol. 1861, pag. 329.
389
mann 4) betwist geworden. Deze, niet in staat de smaak-
cellen en de fijne zenuwvezelen van Key te vinden,
verklaarde ze voor artefacta. — In den laatsten tijd
zijn, voor zoover mij bekend is, geene nieuwe onder-
zoekingen over de uiteinden der smaakzenuwen van den
kikvoisch gedaan.
De volgende mededeelingen hebben betrekking op vol-
wassene exemplaren van Rana temporaria.
Van den groveren bouw der papillae, van het verloop
der donker gerande zenuwen in de papillae , en van eenige
eigenschappen van het epithelium, dat de papilla be-
kleedt, kan men zich door zeer verschillende methoden
van onderzoek spoedig eenige kennis verschaffen. Hetzij
men in serum of in zout-oplossing, in zuren of alka-
liën onderzoekt, men ziet, dat de kringvormige eind-
vlakte der papilla door een auder soort van epithelium
is bekleed dan de zijvlakten der papilla en de overige
oppervlakte der tong. Men ziet verder, dat, nog in
het bindweefsel, dicht onder deze eigenaardige epithe-
liumschijf, de donker gerande zenuwvezelen hare merg-
scheede verliezen en daardoor schijnbaar eindigen. Maar
bij de twee punten, waarop het klaarblijkelijk vóór alles
aankomt, het lot, namelijk, der zenuwen , nadat zij haar
merg hebben verloren , en in de tweede plaats , het maak-
sel der elementen, waaruit het epithelium der eindvlakte
is samengesteld, — bij deze twee punten is, om toteene
beslissende uitkomst te geraken , de methode van onderzoek
niet onverschillig. Wij zullen de door ons aangewende
methoden in den loop van het onderzoek meêdeelen.
Beginnen wij met eene schildering van het epithelium,
dat de kringvormige eindvlakte der papilla bedekt. Het
4) Hartmann ibii. 1863. pag. 63-1.
26^
390
bestaat uit drie soorten van cellen, die wij kelkcellen,
cylindercellen en vorkcellen noemen willen. Alle drie
soorten zijn kenmerkend voor de eindvlakte der papUla;
men treft ze op gcene andere plaats van de oppervlakte
der tong aan. Ze zijn tevens scherp van elkander onder-
scheiden; er komen geene overgangsvormen tusschen
voor. Zoolang de cellen nog in samenhang op de papilla
zitten — reeds naar vroegere waarnemers zitten zij hierop
met groote hardnekkigheid vast — kan men, de papilla
in profiel diende, hoogstens twee soorten onderscheiden.
Vooral vallen de kelkcellen in het oog, waaruit verre-
weg de grootste massa van het epithelium bestaat. Tus-
schen deze herkent men echter al spoedig meer of minder
duidelijk, talrijke andere vormen, die elk uit een
diep gelegen, klein ellipsoidisch lichaam schijnen te be-
staan, dat zich in een smallen, cylindrischen en tot
aan de oppervlakte van het epithelium reil^cnden nit-
looper voortzet. Dit kan men b. v. gemakkelijk zien
bij cellen, die uit eene versche tong gesneden en in
water, beter nog in speeksel, onderzocht worden. De
lichamen met den smallen uitlooper treden dan vaak
reeds na weinige minuten als glinsterende, fleschvormige
holten tusschen de meer troebele kelkcellen te voor-
schijn. Men ziet ook wel, dat de cylindrische buik der
flesch bijna geheel met een blaasvormige kern, die een
duidelijk centraal kerntje bevat, is opgevuld, en soms
neemt men zelfs fijne uitloopers waar, die de richting
naar het binnenste der papilla inslaan, zonder ze echter
tot daartoe te kunnen vervolgen. Met andere methoden,
waarbij het epithelium in samenhang blijft, komt men
niet verder. Het gelukte ons niet, een middel te vin-
den, dat slechts een van de drie celsoorten kleurjje.
Goudchlorid kleurde alle cellen; osmiumzuur hadden wij
391
niet tot onze bescliikldng. Ook is van dergelijke mid-
delen bij de papilla der tong slechts weinig hulp te ver-
wachten, Ladiea het gebruik daarvan niet met isolatie
der elementen gepaard gaat. Want altijd wordt de
waarneming door de dikte van het epithelium belemmerd.
Het is niet mogelijk dwarse doorsneden te maken, wegens
de kleinheid en de bewegelijkheid der papillae. Om
die reden hebben wij getracht de cellen te isoleeren,
natuurlijk in een zooveel mogelijk onbeschadigden toe-
stand. De vaak beproefde eigenschappen vanhetjodium-
serum kwamen ons hierbij te pas. Legt men daarin de
tong van een kikvorsch, dan vermindert reeds binnen
de eerste 2-4 uren de samenhang tusschen de epithelium-
cellen dermate, dat, na herhaald schudden der tong
in een glas, de meeste cellen van de oppervlakte der
tong hebben losgelaten en het bindweefeel van het slijm-
vlies bloot ligt. Maar in den regel blijft het epithelium
op de eindvlakte der papillae fungiformes vastzitten en
is door enkel schudden niet te verwijderen. Laat men
de tong een of meer dagen in het jodiumserum liggen,
dan kan het gebeuren, dat het epithelium in zijnen
geheelen samenhang als eene k ringvormige schijf van
de papilla loslaat. Bijzonder instructief zijn echter die
gevallen, waarvan wij er een in fig. 5 hebben afgebeeld.
Hier zijn namelijk onder den invloed van het jodium-
serum alle door ons kelk- en vorkcellen genoemde
epitheliumcellen weggevallen, terwijl de cylindercellen
zijn blijven zitten. Het is echter niet altijd' mogelijk,
de epitheliumcellen zonder bijzondere mechanische hulp-
middelen te isoleeren. Meestal moet het epithelium
met fijne naalden nader worden verdeeld. Ten dien einde
gebruikte ik met goed gevolg fijne glasnaalden. Ik ver-'
schafte mij die, door glasstaafjes fijn uit te trekken en
392
kon op deze wijze punten verkrijgen , die naauwelijks
dikker dan een epitheliumcel en niettemin voldoende stevig
waren. Somtijds verkrijgt de punt bij de uittrekking
van het glas eene kleine haakachtige kromming, waar-
mede vele deelen gemakkelijk kunnen worden geïso-
leeid. Behalve de buitengewone fijnheid der punten zijn
ook de gladheid en reinheid van het glas van groot voor-
deel: de geïsoleerde elementen blijven daaraan bijna
nooit kleven. Gewoonlijk bezig ik twee glasnaalden
vkn verschillende dikte: een grovere vaste, waarmede
de papilla wordt gefixeerd en een zeer fijne buig-
zamere tot het isoleeren der cellen. De praeparatie ge-
schiedde in dier voege, dat eerst eenige papillae onder
een enkelvoudig microscoop met behulp van stalen naal-
den werden geïsoleerd en zooveel mogelijk van het daar
aan hangend weefsel bevrijd. Dan brachten wij ze op
een nieuw objectglas in een zuiveren droppel en begon-
nen dan het epithelium bij ongeveer twintig-malige ver-
grooting onder het enkelvoudig mikroskoop met glas-
punten te bewerken. Op zoodanige wijze konden wij
het epithelium in drie soorten van cellen verdeelen en
niet enkel bij tongen, die gedurende eenigen tijd in
jodium-serum hadden gelegen, maar ook bij versche
papillae, waarbij slechts eenig speeksel gevoegd was ge-
worden. In beide gevallen kwamen de resultaten over-
een. Insgelijks zijn papillae aan te bevelen, die weinige
minuten in bichromas kalicus van 0. 47o hebben ge-
legen. Buitengewoon volkomen kon ik de cellen met
glasstaafjes isoleeren bij tongen, die een of meerdere
dagen in een mengsel van sterke glycerine en bichromas
kalicus van O, 4°/o, gelijke deelen , hadden verwijld. Min-
der dienstig vond ik de door Key aangewende oplos-
singen van chroomzuur en bichromas kalicus. Daarentegen
393
verkreeg ik gunstige resultaten van jodium-serum, waar
chroomzuur (1 ccm. zuur van 2. 7o op 20 ccm. serum)
mede was vermengd. — In al deze gevallen berust de
voordeelige invloed van het chroomzuur op het vaster
worden der cellen. Het misvormt ze, weliswaar, ook,
zoo als bij vergelijking met versche cellen blijkt. Ik
heb mij echter overtuigd, dat bij de boven aanbevolene
methoden, de misvorming schier bij uitsluiting de kelk-
cellen treft, terwijl de cylinder- en vorkcellen meer
door drukken en trekken worden beschadigd, hetgeen
bij het isoleeren met de naalden onvermijdelijk is*
De ielkcellen. Elk van deze, door Key als „modi-
ficirte Epithelzellen" onderscheiden elementen bestaat uit
een cylindrisch lichaam , 0.02 — 0.024 nmi. lang en 0.01 —
0.012 mm. breed, loodrecht op de oppervlakte der papilla
staande. In het onderste derde deel van dezen cylinder
ligt de kern, een kogelrond blaasje van ongeveer 0.008
mm. , waarin een centraal kemtje van 0.001 mm. middel-
lijn. Ylak onder de kern wordt de cel smaller en zet
zich in een uitlooper van onregelmatigen vorm voort.
Het cylindrisch cellichaam is ter zgde door eene vaste,
naar boven met scherpe begrenzing geopende membraan
als door een kelk omsloten. Deze kelk is tot aan zijn
rand gevuld met uiterst fijn korrelig, doorzichtig proto-
plasma van een bijna homogeen aanzien. Naar beneden
zet de. membraan zich, allengs dunner wordend, ein-
delijk geheel onzichtbaar, op den uitlooper voort, die
even als de cel zelve uit zeer fijn korrelig protoplasma
bestaat.
De kelkcellen, die ten getale van meerdere honderden
op grootere papillae zitten, vormen de buitenste laag
van het epithelium, dat de eindvlakte der papilla be-
kleedt. De uitloopers er van reiken tot in de binnenste
394
laag, wier hoofdmassa uit de lichamen der beide andere
celsoorten bestaat. Al de kelkcellen eener zelfde papilla
hebben gelijke afmetingen: ten minste geldt dit voor de
cylindrische lichamen der cellen. Door de wederzijdsche
afplatting vertoonen zij zich vijf- of zeshoekig op de
dwarse doorsnede (fig 2). Hare kernen liggen allen
nagenoeg in hetzelfde vlak, 0.018 mm. ongeveer onder
de vrije oppervlakte van het epithelium. De buiten-
gewoon fijne korreligheid en de kleurloosheid van het
protoplasma der kelkcellen is oorzaak, dat het epithelium
van de eindvlakte der papilla zich, bij doorvallend licht,
aanmerkelijk helderder vertoont dan zelfs veel dunnere
lagen van het gewone tong-epithelium, en ook van dat,
waarmede de zijden der papilla bekleed zijn.
De hier gegeven beschrijving betreft de geheel versche
kelkcellen. Onder den invloed van verschillende reagen-
tia ondergaan zij eene reeks van veranderingen, waar-
van wij de meest kenmerkende moeten vermelden. Een
der meefet gewone en belangrijkste bestaat daarin,
dat het protoplasma uit het bovenste cylindrische deel
der cel, den eigenlijken kelk, wegvloeit (fig. 7, 8); de
kern blijft geregeld onderin zitten. De dikke celmem-
braan vouwt zich hierbij samen en vormt lengteplooien ,
meestal drie of vier, die vaak sterk vooruitspringen.
De vroeger kringvormige dwarse doorsnede der cel wordt
nu kruisvormig, ook wel zooals in fig. 9 is afgebeeld.
Ik heb bijv. bij cellen, die twaalf uren in jodium-serum
hadden gelegen, het ledigloopen van den protoplasma-
cylinder van den aanvang tot aan het einde toe gevolgd.
Ten slotte ligt het protoplasma als een kogelvormige
droppel voor de nu feamengevallene opening der cel. De
vormverandering , die hierdoor de cel ondergaat , is der-
mate groot (zooals uit de bijgevoegde figuren 6—9 blgkt),
395
dat men bij den eersten blik, en zonder de overgangs-
vormen te kennen, zou meenen eene geheel nieuwe cel-
soort vóór zich te zien. Eene dergelijke vormveran-
dering treft men bij geene andere celsoort van het tong-e-
pithelium aan. Bij de kelkcellen komt zij intusschen
als gevolg van zeer verschillende behandelingswijzen
voor , soms zelfs bij het gebruik van zeer verdunde op-
lossingen van chroomzuur of van bichromas kalicus,
wanneer deze in de boven aangegeven verbinding met
jodium-serum, of ook wel alleen worden aangewend. In
den regel belet echter het chroomzuur het wegvloeien
van het protoplasma , daar het de stolling er van te weeg
brengt, terwijl het nog in den membraneusen kelk is
bevat.
Door verschillende zuren en in het bijzonder door azijn-
zuur wordt het protoplasma der kelkcellen zeer troebel ,
en terwijl het eerst lichter was dan de gewone epithe-
lium- cellen wordt het dan veel donkerder dan deze.
Eene vrij moeielijk te beslissen vraag is die naar den
vorm en de wederzijdsche ligging der uitloopers van de
kelkcellen, die zich naar beneden, naar de papilla toe
uitstrekken. Bij de in jodium-serum en in de andere
bovengenoemde vloeistoffen geïsoleerde cellen is de uit-
looper nu eens een langere, onregelmatige, kegelvormige
protoplasma-streng, die aan de punt enkelvoudig of ook
wel in verscheidene korte takken is verdeeld, dan weder
heeft hij meer den vorm van een breeden, korten met
verscheiden slippen voorzienen band. Zijn voim is altijd
onregelmatig en zijne optische en chemische eigen-
schappen zijn die van fijn korrelig protoplasma. Moge
hij ook soms door den invlo'ed van het chioomzuur, en
meer nog door het trekken met de praepareemaalden
op vreemde wijze worden misvormd, zooveel althans leert
396
het onderzoek der cellen, die in jodium-serum en zonder
behulp van naalden zijn geïsoleerd, dat zijn vorm, ook
reeds in verschen toestand, onregelmatig is, en in *tbg-
zonder, dat de aan de uitloopers waar te nemen ver-
takkingen niet enkel kunstprodukten zijn.
Fijne vezelachtige uitloopers, die het aanzien hadden
van bleeke zenuwvezelen heb ik aan de kelkcellen nooit
opgemerkt. Het schijnt nu, alsof de protoplasmatische
voortzettingen van de kelkcellen aan hare uiteinden
inéénsmelten en zoo een netwerk van protoplasma-zelf-
standigheid in de onderste laag van het epithelium vor-
men. Bij de maceratie in jodium-serum verkrijgt men
soms geïsoleerde groepen van drie, vier kelkcellen, wier
uitloopers in elkander schijnen over te gaan. Vaker
nog ziet men dit aan chroomzuur-praeparaten , die met
naalden fijn verdeeld zijn. Maar het is ook mogelijk,
dat de uitloopers der kelkcellen slechts dicht aanéén-
liggen en bij het isoleeren aan elkander blijven kleven.
Kernen heb ik in het protoplasma der uitloopers nooit
opgemerkt.
Het lijdt geen twijfel» dat de kelkcellen niet de uit-
einden der zenuwen, maar slechts eigenaardige, trou-
wens voor de smaakpapilla wezenlijke karakteristieke
epitheliumcellen zijn.
Be cylindercellen. Deze bestaan uit een ellipsoïdisch ,
in de diepste laag van het epithelium zittend lichaam,
waarvan de grootste as eene lengte van 0.006 — 0.008
mm., de kleinste van 0.004 mm. heeft. Het lichaam
zet zich voort in een rechten cylindrischen uitlooper,
ongeveer 0.032 nun. lang en 0.002 mm. breed, die tot
aan de buitenste oppervlakte van het epithelium reikt
(fig. 2 en 3). Het lichaam is bijna geheel opgevuld
met een ellipsoïdisch blaasje, de kern, in welks centrum
397
een klein kerntje ligt (fig. 10). Slechts eene dunne
protoplasmalaag omgeeft de kern. De lange cylindrische
nitlooper bestaat uit een buitengewoon fijn korrelig,
doorzichtig protoplasnia en schijnt eene dunne membraan
te bezitten. De cylindercel zelve zit vast op het bind-
weefselachtig stratum der papilla; hier breidt zich ook
zijn protoplasma een weinig uit, meestal in den vorm
van eenige zoer korte, horizontaal gerichte voortzettingen.
De lichamen der cylindercellen staan, ten getale van
meerdere honderden, zeer dicht bij één ; de smalle tusschen-
ruimten tusschen hen worden door de straks te beschrij-
ven centrale uitloopers der vorkcellen aangevuld. In
de breedere ruimten die tusschen de lange cylindrische
uitloopers der cylindercellen openblijven, liggen onderin
de lichamen der vorkcellen en de protoplasmatische uit-
loopers der kelkcellen, meer bovenin de lichamen der
kelkcellen en de tanden der vorkcellen. Van boven ge-
zien, verkrijgt men dus een beeld als in fig. 2. Hier
vertoonen zich de vrije uiteinden der cylindercellen op
de optische doorsnede als matte kringen, met een mid-
dellijn van ongeveer 0.002 mm. tusschen de groote hoe-
kige kelkcellen.
De veranderingen , die de cylindercellen onder den in-
vloed van reagentia ondergaan , zijn niet zoo in 't oog
vallend als die der kelkcellen. Zuren, b. v. azijnzuur
en chroomzuur , brengen een korrelig praecipitaat in het
protoplasma te weeg en maken het daardoor ondoor-
schgnender. Ook de kernen worden troebeler en het
kerntje meestal onzichtbaar; zij verkrggen echter een
vrij sterken glans', die, onder gelijke omstandigheden,
de kernen der kelkcellen missen , de lichamen der vork-
cellen daarentegen in nog eenigszins hoogeren graad be-
zitten. Bij jodium-serum praeparaten heb ik herhaalde
!iitTl>rlï«z. i»:o al* -iit r:'Z Trr! iz. "l -yzg ri^'r^'.-^ zq
Lire linz^ zizIz'z^tT^ c:-:r ee^e dir^r. :«:TrC e*^ ^■^^-
cr<fr:rg: Tr-irzir-e n-^zi'^n^zi r7- ozz^rTrZ-
Tercreied ■:•:' .>:k ■£ :•: r trrürii crLZj.tz.izr'- k szziller «"orifï:.
IV krrte L:rii:z:ile zIü^ztis, iif, Ilil* crifr ir
rers .Itz Tcrkr-fl'fz. rizr^z. die eilt^r ü:i Lzzme :f-
roniTr? fjz'zri:, sa- >.zz. rr^fkziiii^ cylindzzscjL^n Tcm
en 5trikfr^n irl^zs te lerkr'z^ïi zrz.
^^-i^^^^r is--^ cz^e beTirHzr»n «azzez^T^ttr:: . f ju k'>
n-n wi; te: Le: rf^nltüt, Ji: c-:k de cylinifr.-IIf:! zie:
rfz cp te T^^rrai als iczz^-arzitciri-rz. ziz^xr zls ce^s
ei^T^^zi^ STcrt rzitie'^-rzr^llrz . die, £::r h^retiz^x:-
s^'ha.'re:t a-srTz.-rrkTi-k taz azifrr et itiielizzz zwellen rer-
sclilie:!: rf r^^ ^telüz T>:r h-t ^.ctite d^el de ^sUaI-
je<^v.IIri** Ti- Kev cpE-^rfst. IV d:cr dexezi ^^tc-,
a:>?^:dircei:, Toonl £^, 5. 7. 10, 11 b. c, 5, ^^z:
bes waarscb^^nlrk dit ^7 re g^e- en Yo:-r de cbid-r-
sraix.n eer 2Denw-e-i g^rbrzifi: heefl E'f wierzi « eci-
ter a.>awn c,: ^e tez-tcri te lesclr:=Ve- Torkcdkn.
^pra;«nrux: 1,:^ .v,^,^ ex^nrl^en, die t-: c^Iedei: tii-
399
den , schijnen onder de oogen gekomen te zijn (verg. fig.
7b, 10b en e, en 11 a, d, e bij Key). Wij hebben het
aan de door ons toegepaste methoden te danken die
eene gemakkelijker en met minder nadeel voor de
elementen verbonden isolatie toelaten , dan die van Key,
dat wij tot een nauwkeuriger onderscheiding gekomen zijn.
Ve voriceUeti, Deze opmerkelijke apparaten, die naau-
welijks meer den naam van cel verdienen, «ijn,
niettegenstaande menigvuldige onderlinge verschillen ,
toch naar één en denzelfden typns gevormd. Zij bestaan
allen uit een lichaam, met vezelachtige uitloopers voorzien
(verg. fig. 3, 4, 12 — 19). Het lichaam heeft den vorm
van een gestrekten ellipsoïd, met eene groote as van
0.006—0.008 mm., eene kleine van 0.003—0.004 mm.,
en is bijna geheel gevuld met een kern van deti vorm
van een blaasje, met nagenoeg centraal kemtje. De
uitloopers ontspringen aan de beide polen van den ellip-
soïd, welke laatsten wij als peripherische en centrale
pool willen onderscheiden.
Aan de peripherische pool ontspringt een over 't alge-
meen gafFelvormige uitlooper , wiens gezamenlijke lengte
0.021 — 0.030 mm. bedraagt, en wiens vrije uiteinden
juist de oppervlakte van het epitheliura bereiken. Men
kan dezen vorkuitlooper in tweeën verdeelen: den steel
van de vork en de tanden. Den steel noem ik de onver-
deelde, kegelvormige of cylindrische voortzetting van het
ellipsoïdische cellichaam, waaruit de vorktanden ont-
springen. De lengte van den steel is bij verschillende
cellen derzelfde papilla zeer ongelijk. Hoe langer hij
is, des te korter zijn de van hem uitgaande tanden, en
omgekeerd. Zijne lengte kan 0.008 bedragen (fig. 13);
in het meerendeel der gevallen echter is hij 0.004 tot
0.006' mm. lang (fig. 3, 16, 17), niet zelden is hij nog
400
sd&y en dan ontspringen de tanden
'^-2i€nscae pool van hetcellïchaani- Hoe
I is, des te breeder is hg aan ^ii ™^-
<i^r largoTg stoelen bedraagt op 0O36
de pool meestal O.OOl — OOQ2; op
•^ mineer, op kleineien afiitand meesc
'^g'-fr^^itf Todeelt de steel aic^ in den xegd.
in drie azmen (fig- 16) , die als
Toik niteen^w^ken. Soms (fig- l^i
order he^ niteinde vmn den sted,
j:i-1 Tin de p«:x>l ^¥^n 't cellichaam, eai
^xr? I&c^er« "^y^r gevroonl^k: minder
i--r^ 2:'>?:it;iiiden- Deze prioiaire tandes
ozr'I^?r^5«Ae£ien hocgten ipreder vexdeelea,
«sre Torken vennen. Meestal verdeelt
^:? eec ier bei Ie pximaixe tanden xich
-r?:zi . terw^l de ander onverdedd bl^ft.
•£-e!r-I« orie Heb ik niet opgemerkL
•-L=i=ir Tassge&onden f dat de vrge uit-
«w-xz-EsraBroen in een vlak:, namelqk de
^<r ^rriieliTiz:^. H^S^^ («S- 3» 4), Alle
LJ-'^-^ï^si cxnne cylindiiscbe staaQes; zg
-:=r i-= ^- •'-^ ^frl^rciits vreinig of niet toege-
^ ^* J ^ » üocit ^Txwter dan O.OOl mm.
=: -=ï^^-^ii slecLrs ongeveer C.0005 mm.
-if-ri^a^ilec x^n . is bnnne dikte in
'=^ '-'- - ^-->^*^ cr?--:^: de tanden der tweede
,_;: -j_-jLr«r ^jji cie eer eerste. — De op-
=» ^"-^^ '^^^ v-risteel en de tanden zgn
—^ V<e^i^ s;^^:=^wvexels: ze hebben bet
-^""^ -^^a »^:^^ S^axuK als b. v.gevon-
- ^^"5^ *^^ ia de achterste lagen
_. -.^.cr-^i v-vrrioiaoiu Ook chemisch
V
401
schijnen zij bijna geheel overeenkomstig mét deze. Zi]
zijn verder bnigzam en vrg elastisch.
Zooals reeds opgemerkt werd, ontspringen nn ook
uitloopers aan de centrale pool van het lichaam der vork-
cellen. Het meest vindt men een enkelvoudig en met
een eenigzins verhreede basis ontspringenden cylindrischen
nitlooper, die een dikte van ongeveer 0.001 tot 0.002
mm. heeft, en zich op onderscheidene afstand van de
pool dichotomisch verdeelt. Zijne lengte kan tot 0.025
mm. bedragen, echter ook bijna gelijk O zijn (fig. 14) ;
zeer dikwijls stemt deze met de gemiddelde lengte van
den vorkstecl (0.006 mm.) overeen (fig. 3, 4, 13).
Over 't algemeen zijn de door de verdeeling der enkel-
voudige voortzetting ontstane takken des te langer,
naarmate de verdeelin^ dichter nabij de pool plaats
had. Doorgaans verdeelt zich ook deze weder in kleine
takken der tweede en deze soms weder in nog kortere
takken der derde orde. De verdeeling is steeds dicho-
tomisch. De figuren 3, 4, 12, 13, 14, 15, 18, 19
geven hiervan eenige voorbeelden.
Minder vaak komt het voor, dat twee of drie uitloo-
pers, van gelijke of verschillende dikte , onmiddellijk aan
de centrale pool van het vorkcellichaam ontspringen.
Het verdient wel de aandacht, dat vorkcellen wier periphe-
rische vertakking gelijk is, in hare centrale vertakking
zeer veel van elkander kunnen verschillen. Slechts hoogst
zelden vindt men twee geheel met elkander overeen-
komende cellen. — De dikte der over *t algemeen cylin-
drische uitloopers neemt allengs af met het toenemen van
den afstand van de pool, zoodat de takken der tweede
en derde orde de dunsten zijn. Vaak bereiken deze
naauweligks eene 'dikte van 0.0005 mm. Ook de centrale
uitloopers der vorkcellen komen in hunne physische en
402
chemische eigenschappen met fijne as-cylinders overeen.
De vorkcellen , wier aantal wellicht dubbel zoo groot
is als dat der kelkcellen, vullen met hare lichamen de
ruimten tusschen de lichamen der cylindercellen aan de
eene, en die der kelkcellen aan de andere zijde aan.
Hare peripherische voortzettingen, de vorken met hare
tanden, stijgen tusschen de kelkcellen en recht naar bo-
ven , tot aan de oppervlakte van het epitheliura. Hare
•centrale voortzettingen met de dichotomische verdeelingen
liggen in de ruimten tusschen de lichamen der cylinder-
cellen, en bereiken met hare uiteinden de oppervlakte
van het bindweefselaclitig stratum der papilla. Dit bezit
op deze plaats eene weldra te beschrijven schy&chtige
verdichting, die door een rijk tak werk van zeer fijne
bleeke zenuwvezels wordt doorboord.
Gecompliceerde methoden zijn geon vereischte om alles
te zien, wat hier over de vorkcellen en hare betrekking
tot de andere elementen van het zenuw-epithelium is
medegedeeld. Reeds bij geheel versche papillae, waarby
een droppel bloedwei is gevoegd, kan men eenige der
gewichtigste verhoudingen leeren kennen. Beziet men,
namelijk, zulk eene papilla recht van boven, bij 300-
malige of nog sterker vergrooting, dan herkent men,
zooals in fig. 2 is afgebeeld, de tanden der vorkcellen
op de optische doorsnede als talrijke, uiterst kleine en
glansrijke kringen tusschen de hoekig afgeplatte kelk-
cellen. Men kan ze niet verwarren met de veel grootere
en minder talrijke matte kringen, die de optische door-
sneden van de uitloopers der cylindercellen zijn. Ziet
men schuin op de papilla, dan neemt men den staafjes-
vorm der vorktanden waar , en kan ze ook wel tot in
de binnenste laag van het epithelium vervolgen. Men
ziet dit echter niet altijd even goed : dikwijls gcuft men
403
zieh vergeefsche moeite om de kleine kringen te Tinden;
dan weder zgn zij b^na bij alle papillae duideligk.. Ook
bij toevoeging van jodium-serum of speeksel bg versche
papillae gelnkt het dan eens beter, dan eens minder goed,
in den regel echter vrij gemakkelijk , de vorktanden op
de dwarse doorsnede waar te nemen. Zij worden het
dnidelijkst, wanneer de papillae eerst gedurende eenige
minnten in den sernm-droppel gelegen hebben, en kan-
nen dan uren lang zichtbaar bligven. Brengt men den
focus op verschillende hoogten, dan merkt men op, dat
het getal der kleine kringen het grootst aan de opper-
vlakte van het epithelium, en, iets daar beneden, ge-
ringer is. Dit stemt overeen met wat boven over de
verdeeling der vorken werd gezegd. Beziet men eene
versche, in serum liggende papilla van ter zgde, dat is
in de optische overlangsche doorsnede, dan vertoonen
zich vaak tusschen de kelkcellen vele heldere strepen,
die, parallel aan elkander, van de binnenste epithelium-
laag tot naar de oppervlakte loepen. Het is echter on-
mogelijk, uit deze beelden met zekerheid op te maken,
of men vezels dan wel overlangsche spleten tusschen
de kelkcellen voor zich heeft. Duidelijker herkent
men soms, wegens hunne grootere breedte, de uit-
loopers der cylindercellen. Nergens ziet men uitloopers
buiten de vrije oppervlakte van het epithelium uitsteken.
In de binnenste epitheliumlaag vertoonen zich de kernen
der vorkcellen en daar beneden die der cylindercellen
als fijn omschreven matte blaasjes. Buitendien ontdekt
men hoogstens nog eenige fijne glinsterende uitloopers, die
van uit de kernen der vorkcellen recht of schuin naar
beneden, naar de papilla toe loopen en zich op dezen
weg ook wel verdeelen.
Meer nauwkeurige kennis omtrent de vorkcellen en
27
404
hare Tiitioopers verkrijgt men eerst bij het isoleeren. Dit
geschiedt soms geheel van zelf, wanneer de tongen ge-
ruimen tijd in jodinm-serum vertoeven. Maar ook bg
geheel versche papillae kan men met behulp van glaas-
staaQes de cellen zonder groote moeite isoleeren en zich
omtrent hare hoofdeigenschappen kennis verschaffen. Wel
Igden, wegens hunne groote weekheid in den verschen
toestand de uitloopers der cellen hierbg dikwijls veel.
Vaak scheuren alle voortzettingen bg het praepareeren
af en behoudt men dus slechts de cellen met de keruen.
Met eenige volhardiug echter vindt men een genoegzaam
aantal onbeschadigde cellen, en deze stemmen in vorm en
in getal der uitloopers zoo volkomen overeen met de cel-
len, die men bg aanwending van het mengsel van glyce-
rine met bichromas kalicus verkrijgt dat zij een waar-
borg geven voor de geschiktheid dezer laatste vloeistof.
Dit boven reeds aanbevolen mengsel levert het voordeel
op, dat de cellen in al hare deelen vaster en , ten minste
voor naalden, gemakkelgk isoleerbaar worden. Het heeft
dit voor boven oplossingen van zuiver chroomzunr en
bichromas kalicus , dat het de deelen niet bros maakt
De kernen schrompelen daarin een weinig samen en het
kemtje wordt meestal onduidelijk; de peripherische zoo-
wel als de centrale uitloopers verkrijgen een vrij sterken
glans, die het gemakkelijker maakt ze van de meer
korrelige troebele protoplasma-voortzettingen te onder-
scheiden. Wat reeds aan geheel versch geïsoleerde vork-
cellen is waar te nemen, valt ook hier in 't oog, dat,
namelijk, de vrije einden van de centrale uitloopers der vork-
cellen niet zoo recht en cyUndrisch eindigen als de peripheri-
sche, devorkuitloopers, maar dat zg meestal kleine knoop-
achtige aanzwellingen hebben, even als zeer fijne zenuw-
vezels ze krijgen op die plaatsen waar ze zijn doorgescheurd.
405
Wg behoeven nanwelgks op te merken, dat bij het praepa-
reeien met naalden vele van deze cellen worden bescha*
digd, hoofdzakel^k dddrdoor, dat de centrale enperiphe-
rische nitloopers op de verschillendste plaatsen afbreken.
Het valt niet moeigelijk, aan dos beschadigde vorkcellen
de plaatsen te herkennen, waar een uitlooper afgebroken
is. B^zonder dikwijls komt het voor, dat één der twee
vorktanden afbreekt , en dan ziet het er bij oppervlakkige
beschouwiog uit, alsof de cellen slechts één onverdeel-
den peripherischen uitlooper hadden, die nit een dikker
onder- en een dunner bovengedeelte bestond. Key nu
schijnt ook vorkcellen gezien te hebben, die op deze wijze
waren verminkt geworden; de figuren 7b, 11 a, d, e,
op zijne afbeeldingen maken dit ten minste waarschijn-
lijk 1). Bolt men nu zulke cellen om hare lengte-as,
dan neemt men tweederlei waar: vooreerst dat het dun-
nere bovengedeelte van den uitlooper niet in de verlen-
ging der as van het dikker ondergedeelte ligt, maar ter
z^de afwijkt, en in de tweede plaats, dat, vlak naast de
plek, waar hij uit denvorksteel ontspringt, deze nog eene
kleinere oneflTenheid vertoont, soms zelfs een zeer korte
uitlooper bezit, het overschot van den afgebroken vork-
tand. Men vindt inderdaad alle overgangen van deze
cellen tot die, waarvan de beide vorktanden in hunne volle
lengte zijn bewaard gebleven. In de bijgevoegde figuren
12, 15, 16, 18, 19 heb ik eenige voorbeelden gegeven
van vorkcellen, die door het praepareeren waren ver-
minkt geworden.
De vraag , of de centrale nitloopers van verschillende
vorkcellen in elkander overgaan, dan wel elk afzonder-
1) Ook Tan de figuren taü Billroth (1. e. Tab. VU fig. 12)
kunnen er een of twee yorkcelleu geweest zign.
27*
406
Igk tot op: het buuLweefEielacIitig stratam der papilk
neerdalen I waag ik niet te beslissen. In élk geval vox-
men deze müoopers met hnnne dichotomisohe vertak-
kingen een buitengewoon dicht vezelvlechtwerk, dat do
raimte tusschen de lichamen der cylinder- en der onder-
ste Yorkcellen bijna volkomen aénvult Bg de over*
groote fijnheid, die deze vezels, ten minste in honne tak-
ken der tweede en derde orde, bezitten, is het niet uit
te maken , of de anastomosen die men niet zelden aan
geïsoleerde kleine celgroepen opmerkt, werkelijk of slechtB
schijnbaar anastomosen z^n. Het schijnt, dat tusschen
de takken der eerste orde geene anastomosen voorkomen;
evenmin tusschen vorkcellen en uiÜoopers der kelk- en
cylindercellen.
Terwijl wij na in de beide laatstgenoemde ceLsooiten
lechts eigenaardig gebouwde epitheliumcellen hebben her-
kend, kunnen wig van de vorkcellen reeds hier uitspre-
ken wat uit de weldra volgende beschrijving der zenu-
wen nog duidelijker blgken zal: dat zij de uiteinden
zijn der smaakzenuwen. — Buiten de kelk-, de cylin-
der- en de vorkcellen met hare uitloopers komen
geene andere elementen in het epitheUum van de
eindvlakte der papilla voor. Kleine gangUënceladhtige
lichaampjes, die ik aanvankelijk in groeten getale in
de . diepere laag van het epithelium vermoedde en en-
kele malen meende geïsoleerd te hebben, zgn geble-
ken misvormde vork- of cylindercellen te zijn. De ver-
deeling der drie celsoorten op de eindvlakte der papilla
is vrg gelijkmatig; zij zijn in het centrum der epi-
theliumschgf in dezelfde verhoudingen geplaatst als
aan de peripherie; misschien staan de cylinder- en voik-
cellen in het centrum iets dichter inéén dan aan den
rand.
407
Nog een paar wootden over het epitiielram, dat de
overige oppervlakte der papilla bekleedt. Het bestaat
uit trilbaarcellen en tnlbaarvrge cylinder^pithelinmcellen.
De trilbaarcelleil vormen , als een smalle gordel, een krans
om de ronde schijf van het zennw-epithelium, een ge-
sloten ring, als 't ware, die de breedte van één, hoog-
stens twee trilhaarcellen heeft. Het trilhaar-epithelium
strekt sdch derhalve niet, zooals vroegere waarnemers be-
weerden, nit over de geheele oppervlakte der papiUa,
die niet door zennw-epithelium is ingenomen. De z^den
der papilla zign bedekt met gewoon , trilhaarvrij cylinder-
epithélinm. Zoowel de trilhaar- als de cylinder-epithe-
liumcellen onderscheiden zich , behalve door andere eigen-
schappen, reeds door hare aanmerkeligkè grootte van de
elementen van het zennw-epithelium.
De zenufovezels der emaaiptqnllae. De loop der zenuw-
vezels in het bindweefiselstroma der paplla is gemak-
kel^k te vatten , wanneer w^ eerst den bouw dezer laatste
zullen hebben beschouwd. Het KndweeffeUuAUg stratum der
papilla heeft den vorm van een lagen cylinder. Men kon
aan dezen een grooter ondergedeelte , dat uit losser bind-
weefsel is gevormd , onderscheiden en een kleiner boven-
deel, sch^fvormig, dat uit diohter bindweefsel bestaat.
Het ondergedeelte bevat de bloedvaten, de uiteinden der
verdeelte spiervezels en de donker begrensde zenuwhuizen.
Zijn bindweefsel is zeer overeenkomstig aan dat, wathdt
stratum van het overige slijmvlies der tong vormt, los;
vezelachtig, bevat vrg veel bindweefsel-Uchaampjes en
is door weinige elastieke vezels doorvlochten. Het boven-
deel van het stroma der papilla, eene vaste schijf, 0.01
tot 0.015 mm. dik, die wij het fsenutchuuen noemen wil-
len, bestaat uit zeer dicht, b^'na homogeen schijnend
bindweefsel, dat in zijne veranderingen door reagentia
408
de meeste oyereenkomst heeft met de gewoonlijk als elas-
tica anterior aangeduide voorste lamelle der comea yao
den kikvorsch. Het staat dus met het oog op zijn weêi-
standsvermogen tegenover zuren en alkaliën ongeveer in
het midden tusschen elastiek weefsel en fibrillaire bind*
stof, Naar beneden toe is het zenuwkussen vrij vast
met het andere bindweefsel der papilla verbonden, naar
boven en naar buiten , naar het epithelium toe is het
scherp begrensd. Er liggen noch bindweefsel-lichaampjes,
noch kernen, noch uitloopers der spiervezels , noch bloed-
vaten, noch elastieke vezels in, wel echter eene verras-
send groote hoeveelheid uiterst fijne bleeke zenuwvezels,
tot welker beschouwing w^ terstond zullen overgaan
Het zenuwkussen vormt den bodem, waarop hetgezamen
Igke zenuw-epitheUum rust.
De v^f tot tien merghoudende zenuwvezels der papilla
loopen in de as van deze, onverdeeld tot aan de onder-
vlakte van het zenuwkussen. Bij haar intreden^ hierin ,
of kort te voren, worden zij spitser en verliezen zy plot-
seling hare donkere omtrekken ; haar neurilemma echter
smelt samen met het vaste weefsel van het zenuwkussen.
Onmiddellijk na haar intreden verdeelen zich de thans
reeds zeer dun (ongeveer 0.002 tot 0.003 mm.) en bleek
geworden zenuwvezels en vormen onder herhaalde dicho-
tomische verdeeling een fijn zenuwvlechtwerk, dat zich
horizontaal door de geheele onderste helft van het zenuw-
kussen verbreidt en waaruit zeer talrijke, uiterst fijne
takken, die zich zelven gewoonlgk weder verdeelen,
tamelijk recht tot op de vrge oppervlakte van het zenuw-
kussen opstggen (fig. 1). De voortzettingen in het epi-
thelium van deze takken, die het zenuwkussen doorbooren,
zijn de boven beschreven centrale uitloopers der vork-
cellen.
409
De voorstelling , die wij hier van den bouw van het
bindweefselstroma der papilla, en in 't b^ zonder van
het zenuwkussen hebben gegeven, berust op het onder-
zoek, zoowel van versche papiUae als van zoodanige,
die met de verschillendste reagentia waren behandeld
geworden. Vroegere waarnemers hebben reeds het zenuw-
kussen gezien, doch z^n bouw anders opgevat. Key
hield het voor eene kolossale verbreeding van het neuri-
lemma, en noemde het „Nervenschale." Ik heb deze be*
naming verworpen, w^l hij een verkeerden vorm aan-
geeft; wij hebben hier niet met een uitgehold, maar met
een vast, vr^' dik, schijfvormig lichaam te doen. — De
zenuwen en hare verbreiding in het zenuwkussen heb ik
beschreven naar praeparaten van papillae, die versch in
serum zooveel mogelijk van het epithelium waren ont-
daan en daarna 48 uren in vrij sterke glycerine hadden
gelegen. Eig. 1 is naar zulk een praeparaat geteekend
en bevat niets wat schematisch heeten kan. Bg ge-
heel versche, in serum liggende papillae is het bgzonder
moeijelijk, de zenuwen verder te vervolgen dan hare
donkere omtrekken reiken. Juist die plaatsen, waar zg
bleek worden, zijn in den regel nog door bloedvaten be-
dekt. Men doet derhalve wel, de kikvorschen aan
verbloeding te laten sterven, zoodat de capillairvaten
hunne gekleurde bloedlichaampjes verliezen. Dit gelukt
ook geregeld. — Bij papillae die langer in serum heb-
ben gelegen, ziet men dan somtijds een deel der bleeke
vezels in het zenuwkussen; zij vertoonen zich als zwak
glinsterende vezels zonder varicositeiten , of als uiterst
fijne sterker glinsterende parelsnoeren, zoo als men onder
gelgke omstandigheden ook bg de bleeke zenuwvezels
van het voorste epithelium der comea van denkikvorsch
waarneemt Zg schgnen door reagentia geheel overeen-
410
komstige Teranderingen te ondergaan als deze. Hieruit
zoowel als uit de beschouwing van haren oorsprong uit
de donker gerande vezels, van hare karakteristieke uit-
breiding en vertakking, in verband met haren vorm en
hare afinetingen, blgkt, dat zg in der daad zenuwvezels
zgn. Key heeft ze gezien; hg neemt echter een meer
penseelvormig uiteenvallen der zenuwvezels in allerfijnste
varikeuse talges aan en heeft de rijke dichotonusohe ver-
deelingen niet bemerkt Beelden, zooals Key op Tab.
YIII, fig. 4 en 5 geeft, heb ik nooit aangetroffen. In
den verschen toestand zijn de vezels, zooals over 't alge-
meen alle fijne zenuwvezels, zeker niet vankeus,
zg kunnen het echter binnen eenigen tijd worden. Of
er ware anastomosen tusschen de bleeke vezels in het
zenuwkussen voorkomen, is ook hier, uithoofde van de
kleinheid van 't object niet uit te maken: na al wat ik
gezien heb, komt het mg echter onwaarschgnlgk voor.
De verreweg gewichtigste vraag, wat, namel^k, uit
de zenuwvezels wordt, wanneer zg het epithelium hebben
bereikt, kan naar aanleiding van het boven medege-
deelde, zoo niet met zekerheid, dan toch met uiterst
groote waarschijnlijkheid, aldus worden beantwoord: dat
er een samenhang bestaat tusfichen de zenuwen en de
vorkcellen. Somtgds meent men dezen samenhang waar
te nemen, wanneer bij pogingen tot isoleeren enkele vork*
cellen op de papilla blijven zitten. Zulke waamemingea
liggen intusschen zoo dicht aan de grenzen van het ver-
mogen onzer optische hulpmiddelen, dat zg niet als over-
tuigend gelden kunnen. Hierbij voegt zich nog de onge-
lukkige omstandigheid , dat de methoden, waarbij de zenu-
wen het duidelijkst z^n waar te nemen , niet dezelfde
zgn als die, welke voor de vorkcellen de beste resul-
taten geven. Wg worden echter, naar mgne meeuing
411
hiervoor schadeloos gesteld door de feiten, die w^
bij afzonderlek onderzoo van zenuwen en epithelium
hebben kunnen vaststellen. Wig zien fijne bleeke zenuw*
veisels op zéér vele punten de oppervlakte van het zenuw-
kussen bereiken , wg zien van deze oppervlakte even fijnoi
uiterst talrijke vezels , die dezelfde eigenschappen hebben
als bleeke zenuwvezels, uitgaan, en zich direct in de
zelfstandigheid der vorkcellen voortzetten. Nemen wg
nu een samenhang aan tusschen de eerste vezels met
deze laatste, dan doen wi) slechte het noodige: w§
nemen aan, heldeen verreweg het waarschijnlijkste is.
Hiermede doen zich nu verder eenige nieuwe, voor
de physiologie der zintuigen zeer gewichtige vragen op-
Hangt, zoo vraagt men vooreerst, elke vorkcel samen met
één of met verscheidene donker gerande zenuwvezels?
De dichotomische vertakkingen van de centrale tdtloo-
pers der vorkcellen maken het laatste waarschijnlgker.
Ook de verdeeling der zenuwvezels in het zenuwkussen
pleit hiervoor; want z^ sohignt dusdanig te zgn, dat
op alle punten takken van verschillende donker gerande
zenuwen dicht nevens elkander de oppervlakte van het
zenuwkussen bereiken. Eene vorkcel wier centrale uit-
looper zich in zes takken verdeelt (meer schenen er
niet voor te komen) zou dus wel met zes verschillende
zenuwvezels kunnen samenhangen. Of zoo iete werkelijk
voorkomt, is echter met onze hulpmiddelen niet uit te
maken. Hing zulk eene cel slechte met ééne of weinig
zenuwprimitiefvezels samen, dan zouden de bleeke zenuw-
vezels, zich eerst verdeelende en dan weder in één een*
tralen uiüooper van eene vorkcel samenloopende , ner-
veuse wondemetten vormen* Het mikroskopisch onder-
zoek beslist ook hieromtrent niete. — Wg hebben gezien,
dat de vorkoellen eene grooto verscheidenheid beaitten.
él2
V7at het getal, den oorsprong en de afmetingen van hare peii-
pherische uitloopers aangaat. Men zou dus verder kan-
nen vragen, of vorkcellen van een bepaalden bouw ook
aan bepaalde zennwvezels beantwoorden , of bijv. de eene
zennwvezel slechts niet cellen samenhing die twee vork-
tanden hebben, de andere slechts met zulke, die in drie
tanden uitloopen. Bij de onmogelijkheid echter, om elke
zenuwvezel tot in al hare eindorganen to volgen, moet
ook deze vraag onbeantwoord blijven. Wij stellen ons
derhalve voorloopig te vreden met het resultaat, dat de
peripherische uiteinden der smaakzenuwen eigenaardig
gebouwde organen zijn, de vorkcellen, die zich op
kenmerkende w^ze onderscheiden van de peripherische
eind-apparaten van andere zenuwen , — een nieuw bewgs
voor de stelling, dat specifieke functies aan specifieke
vormen zgn gebonden.
• VEEKLARING DER PLAAT.
Al de figuren zijn by 450-maUge, aUeen fig. 3 bij 600- en
fig. 5 bij 400-voudige vergrooting geteekend.
f. De zenuwen der smaakpapUla en hare uitbreiding io de bind-
weefselacbtige dekschijf der papilla (zenuwkussen). Vóór
of bij haar intreden verliezen zij plotseling hare donkere
omtrekken, en zetten zich^ met talrijke dichotomische ver-
takkingen, als Qjne bleeke vezels voort, die allen op de
oppervlakte der dekschijf uitloopen. Enkele bleeke vezels
ziet men er vrij uitsteken. — De papilla was versch in
jodium-serum van haar epithelium ontdaan en daarna 48
uren in verdunde glycerine bewaard.
Om de figuur niet al te zeer te compliceeren, is hier
slechts de uitbreiding van twee zenuvnrezels geteekend, en
ook deze alleen in zooverre zy nagenoeg in hetzelfde vlak Ugt.
413
2. Een gedeelte van het zenuwepithelium , van boven gezien,
versch, na inwerking van jodium-senim gedurende 5 minu-
ten. Men ziet hier in eene optische dwarae doorsnede de
lichamen der kelkcellen als vijf- of zeshoeken; daartusschen,
als kleine kringen, de uitloopers van verscheidene cylinder-
ceUen, en buitendien in grooten gftale zeer kleine heldere
kringen, de tanden der vorkcellen.
3. Twee kelkceUen, één cylindercel en twee vorkcellen, in
samenhang met elkander geïsoleerd. Yan eene tong, die
twee dagen in het in den tekst aangegeven mengsel van
glycerine met chroomzuur had gelegen. — Zet men fig. 3
op fig. 1 , dan vertoonen als van zelf de onderste uitloo«
pers der vorkcellen zich als de voortzetting der bleeke
zenuwvezels , zoo als in werkelijkheid ongetwijfeld het geval is.
4. Eene kelkcel en eene daaraan vastzittende vorkcel. Yan de-
zelfde tong.
5. Gedeelte eener smaakpapilla , van welke door maceratie in
jodium-serum alle kelk- en vorkcellen weggevallen , en slechts
de cylindercellen gebleven waren. Door uitvloeien van
protoplasma is de cylindervorm van den uitlooper hier in
een band- of lineaalvorm overgegaan.
6. Eene kelkcel, versch, in jodium-serum.
7. Kelkcel, waaruit het protoplasma wegvloeit, terwgl de
membraan zich samenvouwt.
8. Kelkcel, uit wier bovengedeelte het protoplasma geheel is
weggevloeid.
9. Gel als in 8, van boven gezien. Jodium-serum-praeparaat.
10. Cylindercel, versch in speeksel geïsoleerd.
11. Cylindercel uit een glycerine-chroomzuur praeparaat.
12. Yorkcel, versch in jodium-serum geïsoleerd.
15-19. Yorkcellen van verschillenden vorm, door middel van
glasstaaQes geïsoleerd uit papillae, die eenige dagen in het
genoemde mengsel van glycerine met bichromas kalicus
hadden gelegen» 15, 16, 18 en 19 zijn bij de praepa-
ratie, door het afbreken van uitloopers, misvormd geworden.
HET UITTREDEN DEfi ONeEKLEURDE BLOEDCELLEN
DOOR DE VAATWANDEN EN DE ZIEKTEPROCESSEN.
WELKE DAARVAN HET GEVOLS ZIJN.
DOOB
W. KOSTEB.
Door eene ontdekkiiig van Gohnheim in Berlijn, is
de pathologie met een belangrijk feit verrijkt geworden,
dat reeds nu van invloed op onze kennis der ziekelgke
voedingsverandeiingen is, en in nog grootere mate belooft
te worden 1).
De beteekenis van dat feit voor de beschouwing der
ettervorming in het algemeen is door Gohnheim genoeg-
zaam aangetoond ; ik wil in de volgende bladzgden eenige
waarnemingen en onderzoekingen mededeelen, welke den
invloed daarvan op de beoordeeUng van enkele andere
ziekteprocessen, en van de ettervorming in de lever kun-
nen in het licht stellen.
Ik mag den inhoud der verhandeling van Gohnheim
als bekend veronderstellen, en zal dus alleen het feit,
waarop het aankomt, zoover het voor de inleiding tot
mgn eigen beschouwing noodig is, kort omschrgven.
1) Zie de rerhandeling: üeber Bntzfindtmg und Eiterong» in
Yirohow's Arohiv, Bd* XI^ bis. 1.
4kl$
Boor een eenvoudige en gemakkelijk te herlialen proef
met het mesenteriam van een kikyorsck, kan men zich
overtuigen dat b^ het begin van een ontstekingsjproces ,
terwijl de roode bloedcellen nog met groote snelheid door
de as van het vat voortbewogen worden , de ongekleurde
bloedcellen aan de binnenvlakte der kleinste aderen en
haarvaten blgven vastkleven. Spoedig ziet men, vooral
aan de kleinste aderen , de ongekleurde bloedcellen in en
weldra door den wand heendringen, en zich langzamerhand
in het tusschenliggende weefsel verder begeven* Daarbg
veranderen zij nu en dan, als amoebae, haren vorm,
verkrijgen een of meer spitse uitloopers, toonen in één
woord duidelijk hare contractiliteit.
Schoon men ook hier en daar, vooral als het mesen-
terium langer bloot gelegen en het ontstekingsproces zich
9 verder onwikkeld heeft, enkele roode bloedcellen uit de
vaten getreden ziet, berust het proces van naar buiten
gaan der ongekleurde cellen volstrekt niet op een eigen-
ügke ruptuur van den vaatwand. Terw^l er op een be-
paald punt 10 tot 20 ongekleurde cellen in het weefsel
rondom de vaten liggen , ziet men de kolom der gekleurde
cellen regelmatig met groote snelheid daar voorbij gaan.
Men ziet verder werkelgk den vaatwand na het uittreden
▼an een cel, welke men in het oog hield, weder zich
sluiten, als het ware zich dicht knapen achter de naar
buiten gedrongen cel.
Dit feit moet blikbaar in verband gebracht worden
met den aggregatie-toestand van het protoplasma, in het
algemeen met dien der levende dierlgke deelen , bepaalde-
lijk ook met de stomata 1) van dunne epithelium-lagen
1) Door Oohnheim ook in de epitheliumlaag der vaatwandeti
aangetoond» 1. o. p» 68«
416
en de stmctanr van het bindweefsel, en verder met de
reeds bekende verschijnselen van cellen welke zich door
sclqnhaar vaste 'weefsels heen voortbewegen 1).
Over deze verschijnselen , welker nanwkenriger kennis
voor physiologie en pathologie beide zeker zeer belang-
rgk worden zal , wil ik niet verder nitwgden. Eveneens
honden wij ons niet op bg de wigzigingen in de beschon-
wing, omtrent de knnstmatig in de. comea opgewekte
ontsteking, welke door Gohnheim's proeven ontstaan
zgn. Zij zijn in de reeds aangehaalde verhandeliog uit-
voerig te vinden. Het feit staat vast: dat, zonder rup-
tuur van vaatwanden, big irritatie van een lichaamsdeel,
de ongekleurde bloedcellen in groote hoeveelheid door de
vaten naar buiten dringen. Het belangrijke gevolg, door
Gohnheim natuurlijk terstond hieruit afgeleid, luidde:
de etter na ontsteking ontstaan, is, wat de daarin be-
vatte cellen aangaat, zoo niet geheel, dan toch zeker
voor het grootste gedeelte, het produkt van de onge-
kleurde bloedcellen.
Een onverwacht licht komt deze uitspraak op eens op
sommige pathologische feiten werpen: de overeenkomst
tusschen ettercellen en ongekleurde bloedcellen , de onmoge-
lijkheid der zoo veel geschrgf opgewekt hebbende onder-
scheiding van beide in het bloed, de morphologische
overeenkomst tusschen een versch ezsudaat (bg een pneu-
monie of een pleuritis bijvoorbeeld) en het etterige
verweekings-produkt daarvan, bij mikroskopi^h onder-
zoek, enz.
Een onverwachten schok komt verder üohnheim^s
1) Zie: de vroegere waarnemingen vanr.Eeoklinghausen,
éni die Hornhaut dei Auges» von Th. W. Engelmann, L«iip-
rig, 1867» bl2. 2.
417
ontdekking toebrengen aan de algemeen aangenomen ont-
stekings-theorie , volgens welke de nieuwgevormde cellen
bg ontsteking, en later de ettercellen, bet produkt zijn
van eene proliferatie der bindweefsellichaampjes , of, in
het algemeen, der weefselbestanddeelen. Ook over deze
zgde van het vraagstuk verwijs ik naar Cohnheim's
opstel, terwijl zij aan het einde mijner verhandeling van
zelve nog ter sprake zal moeten komen. Ik zal deze in
vier deelen splitsen waarvan de laatste m^n onderzoe-
kingen over ettervorming in de lever bevatten zal.
L In Januari 1866 was ik in de gelegenheid het lijk
te onderzoeken van een lijder aan sterk ontwikkelde
leukaemie. Nog nimmer had ik zulk een duidelijk, zelf-
standig voorbeeld dier ziekte gezien. Gedurende het leven
was de lijder een bg den eersten oogopslag te herkennen
type ; en het was niet moeielijfc , reeds toen waar te nemen ,
dat er een gemengde, lymphatisch-Uenale, vorm der ziekte
bestond. Een uittreksel der ziektegeschiedenis laat ik
hier volgen.
De man was 25 jaren oud , gehuwd , van beroep timmer-
man. Den 16. October 1865 kwam hg in het ziekenhuis.
Hg had een tamelgk krachtigen lichaamsbouw, donker
haar en bruine oogen. Hij leed in zijn jeugd aan scrofu'
leuêe aandoeningen^ was overigens later gezond, en wist
het begin zijner tegenwoordige ziekte niet nauwkeurig op
te geven. Ongeveer 1\ jaar voor zgn opname in het
ziekenhuis schgnen de ganglia Ijrmphatica aan den hals
te zgn gaan zwellen, en ontstonden er verschijnselen van
zwakte en oligaemie. Bij de opname waren de ganglia
lymphatica aan de linkerzijde van den hals zeer sterk,
de ganglia submazillaria, axillaria en inguinalia eveneens
418
gezwollen en pgnlgk b$ drukking. De milt Ueek b§
percussie meer dan het dubbele van den normalen omvaog
te hebben. De huidkleur was bleek-wasachtig. Er be-
stond een sterk gastricismus, waarvoor de l^der in de
eerste plaats doelmatig behandeld werd.
Aanvankelijk kwam er verbetering , en weldra kon men
tot de toediening van jodetum kalicum inwendig, van
unguentum hydrargyri uitwendig overgaan. Spoedig moest
men echter met het gebruik dier geneesmiddelen ophouden:
het eerste veroorzaakte irritatie van de maag, het laatste
zeer spoedig aaadoening van het tandvleesch. G^ruimen
tyd werd nu de lijder, bij een doelmatig dieet, met sulpbas
chinicus behandeld. Tot in het begin van December ging
het vrij goed. Toen echter nam de eetlust weer af, en
namen de versch^nselen van hydraemie en verzwakkiug
zichtbaar toe. Martialia werden in het geheel niet ve^
dragen; wijn in ^en geschikt vehikel werd voortdurend
gebruikt Den 18. December ontstond er oedema pedum,
den 25. ascites, eenige dagen daarna vertoonden zich
versch^'nselen van hydrotorax aan de linkerzgde. In de
urine volstrekt geen albumen. Half Januari nam de
hydrops ascites zeer toe. De lijder moest voortdurend
overeind in het bed zitten, werd gekweld door hoest-
buien, met opgeven van schuimende sputa; voedsel werd
bijna niet meer verdragen, met uitzondering van wat
soep en een ei. De pols werd steeds leêger en kleiner,
en onder toenemende versch^nselen van uitputting stierf
de man den 23. Januari.
Yan het onderzoek van het lijk deel ik slechts
mede wat op ons onderwerp betrekking heeft. Het
bloed bevatte b^na evenveel ongekleurde als gekleurde
cellen. De weeke fibrine-coagula in het rechter hart
waren ook buitengewoon vol ongekleurde bloedcellea.
419
De milt was buitengewoon vergroot, en bevatte ver-
Bcheidene witte plekken, voor een deel reeds aan de
oppervlakte zichtbaar , ter grootte van hazelnoten, en
andere nog grooter en meer wigvormig, met de breedste
afdeeling aan de oppervlakte. De okselklieren der rechter
z^de vormden één sterk gezwollen massa, door hyper-
trophie van het wee£3el der klieren zelve. Links waren
de okselklieren ook gezwollen, maar vormden nog afzon-
derlijke tumoren. De glandulae mesaraicae waren weinig
gezwollen. De overige plaatsen waar lytnphatische klieren
gezwollen waren, z^n uit de ziektegeschiedenis bekend.
Het onderzoek der milt en der hypertrophische ganglia
Ijrmphatica leverde niets op, dan de bekende verande-
ringen bij leukaemie.
In de beide pleura-holten was eene kleine hoeveelheid
kleverig serum, met enkele fibrineuse vlokken, vervat.
Ook de buikholte bevatte een grootere hoeveelheid serum
van dezelfde opaliserende geaardheid. De onderste lede-
maten waren gezwollen door infiltratie van het bind-
weefsel met een lymphatisch vocht, geen gewoon helder
of licht geelachtig serum.
De weivliezen, zoowel de pleurae, als het peritonaetmi
war,en glad van oppervlakte. Nergens sporen van ont-
steking. De darmen waren zeer samengetrokken, met
een bleeke mucosa en een melkachtig witte serosa. Dezelfde
melkachtig witte kleur had het geheele peritonaeum parie-
tale, het bekleedsel der lever, enz. Ook de onderste ge-
deelten der pleurae hadden die witte kleur. Verdikt kon
men de serosae nauwelijks noemen ; de verandering hing meer
af van een witachtig ondoorschijnend worden van het sereuse
en subsereuse bindweefsel, dat ook iets vaster en dichter
dan normaal was, terwijl er tusschen het sereuse vlies en
het subsereuse bindweefsel geen scherpe grens bestond.
28
420
Het vocht uit de buikholte , dat, OTen als het perito-
ju^um verder meer bepaald onderzocht werd, was dun ge-
Jatineus, half doorschijnend, en bevatte gestolde dradea
eu vlokken gesuspendeerd. Hier én daar hingen die
vlokken ook los aan het, overigens geheel gladde, bloede-
looze peritonaeum.
Sij het mikroslopisch onderzoek vonden wij in die etoheli^
zoowel alê in iet vocht ^ en eveneens in het weef tel van hel
peritonaeum een ongeloofelyke hoeveelheid ongekleurde bloed-
cellen. Het was alsof er een groote hoeveelheid, aan
cellen rijke, ware lympha in de buikholte opgehoopt was.
Het vocht dat in de pleura-holten zich bevond, bevatte
eveneens eene groote hoeveelheid ongekleurde bloedcellen
of lympha-lichaampjes.
De Fe^ersche kliergroepen van het darmkanaal waren
duidelijk zichtbaar, een weinig uitpuilende boven de
mucosa.
Het peritonaeum parietale werd, met het oog op de
veranderingen welke het aanbood, en op de in de buik-
holte zich bevindende vloeistof, nauwkeuriger onderzocht.
Het epithelium was op de onderzochte plaatsen duidelgk
aanwezig, en deed geene veranderingen waarnemen. Het
weefisel der serosa en en der subserosa waren ook vol-
strekt niet ziekelijk veranderd ; slechte vonden wij heide vol
lympha-edlen. Deze lagen tusschen de biadweefselvezels
overal verspreid. Vergrooting van de bindweefsellichaampjes
veelmin nieuwvormig van cellen daarin, was niet duiddgk
waar te nemen. Een onderzoek meer in bijzonderheden
naar de verhouding tusschen lymphvaten, bindweefsel en
de hierin in zoo groote hoeveelheid opgehoopte cellen
kon, zoo als begrijpel^k is, niet plaats hebben.
B^ het demonstreren van de leerrgke bijzonderheden ,
welke deze l^kopening opleverde, heb ik toenmaals reeds
421
de meening verdedigd, dat de cellen, in liet voclit der
buikholte en der plenxae, aanwezig, ongehleurdelloedeellefi
waren in dien zin, dat z^ beschouwd moesten worden
als a&omstig uit het bloed. De eenige weg, langs
welken dit kon geschied zijn was blgkhaar, daar er geen
enkele roode bloedcel uitgetreden was, dat de ongekleurde
bloedcellen door de vaatwanden waren heengedrongen , en
verder tut het bindweefsel en tusschen de epithelium-
cellen door in de cavitas peritonaei en pleurae waren ge-
raakt. De mogel^kheid eener nieuwvorming in het bind-
w;ee£sel der serosae werd wel niet uit het. oog verloren ;
maar om vele redenen scheen m^ die onwaarschijnlijk ,
gelijk weldra bligken zal. In elk geval moest ook dan
het dringen der cellen door het epithelium der serosae
heen worden aangenomen.
Bet sch^nt dat zulke hydropische ophoopingen bg
leukaemie niet dikwijls zijn waargenomen. Slechts oedema
pedum et crurum wordt dikwijls vermeld 1).
Toch ontbreekt het niet aan waarnemingen van ver-
anderingen der serosae, met name der pleurae, welke
met de door mg beschrevene overeenstemmen, maar in
minder ontwikkelden graad. Onder velen, verwig sik naar
een geval van Friedreich 2) waarbij eveneens in de
buikholte „etwa ein Maass einer gelblich-opalescirenden
Elüssigkeit'' werd aangetroffen. Een mikroskopisch onder-
zoek van dit vocht schgnt echter niet te hebben plaats
gehad. Friedreich meende tevens de in de serosa op-
gehoopte cellen welke geheel met ongekleurde bloedcellen
1) Zie o. a. de dissertatie Tan A. O. vanBwgks leis over
Leukaemie, enz., Leiden 1863, waar een zeer volledig oTendoht
over de in de literatuor verspreide gevallen wordt gevonden.
2) Yirchow's Archiv, Bd. XU, 1856.
28*
422
overeen kwamen, te mogen afleiden ,,yon einer Wnche-
mng der praeëxistirendèn Bindegewebskörper der Pleuia."
Zoo werd ook algemeen aangenomen, dat de groote hoeyeel*
heden ongekleurde bloedcellen, welke b^' lenkaemie in
het interstitieële bindweefsel van vele organen (lever,
nieren) worden aangetroffen, in dat bindweefisél gevormd
werden. Ook in het door mij medegedeelde geval ont*
braken die celophoopingen in lever en nieren niet. Ik
heb mig echter van een proliferatie der bindweefsellichaamp-
jes, evenmin als in het peritonaeum, kunnen overtuigen.
Bij andere waarnemingen, te vele in getal om ze af-
zonderlek hier na te gaan, wordt van de witte vlekken
,,Milchflecke'' op de pleurae en het peritonaeum dikw^ls
melding gemaakt. De meeste onderzoekers hebben echter
omtrent de histiogenese geen zoo stellige meening als
Friedreich uitgesproken. Sommigen, zoo als Mosier
(Berliner Klin. Wochenschrift No. 12 — 15, 1864) noemen
ze slechts onbepaald „lymphatische Neubildungen." In
het geval van Mosier werd wegens den hoogen graad
der ascites gedurende het leven paracentese gedaan. Yan
het vocht wordt niets vermeld ; ook na den dood schijnt
er geen mikroskopisch onderzoek van het peritonaeum of
den inhoud daarvan te hebben plaats gehad.
Het is de vraag of er veel waarde aan de meening
der nieuwvorming in het bindweefsel, op zóó verspreide
plaatsen, bij leukaemie moet gehecht worden. De heer-
schende theorie der produktie van ettercellen, door de
weefsels zelve, heeft ook in de comea de vorming van
ettercellen uit de woekerende hoomvliescellen doen aan-
nemen. Hier was ten minste de vergrooting en de ver-
meerdering van het protoplasina duidelgk te zien, en
toch heeft Gohnheim onweerlegbaar aangetoond, dat
de cellen in het hoomvUes, bg ontsteking, niet van de
423
geirriteerde plaats in het midden, maar van den rand
der comea, waar de bloedvaten loopen, afkomstig zijn.
Zonder hier , evenmin als bij het vraagstak der etter-
vorming, dat thans eene nieuwe phase ingetreden is, een
volkomen beslissende uitspraak te kunnen doen , meen ik
met grond te mogen aannemen , dat bij de overlading van
het bloed met ongekleurde cellen {in de milt en de watervaats'
klieren gevormd) die cellen in groote hoeveelheid door de vaaU
wanden naar buiten gaan. Yooral de door mij, bij het
geval van van leukaemie beschreven ophoopingen in de
cavitas peritonaei et pleurae schijnen mg niet anders
verklaard te kunnen worden. Die ophoopingen zijn blijk-
baar van geheel anderen aard dan bij dd gewone vormen
van hydrops ascites, met een helder, geelachtig, dun
vloeibaar serum, dikwijls zonder een spoor van vormbe-
standdeelen. Ook van produkten eener chronische ont-
steking onderscheidt zich het vocht zeer. Het is geen
sero-fibrineus vocht; veel minder is er etter (in den
makroskopischen zin van het woord) gevormd. Waarom
het vocht nu geen etter geworden is en welke voorwaarden
er bij een „ontstekingsproces" in het peritonaeum be-
staan, waardoor de uitzweetingsprodukten etter worden |
laten wg voor het oogenblik in het midden. Opmerkelgk
is dé volkomen overeenkomst, bg nukroskopisoh onder-
zoek, tusschen het „leukaemisohe vocht" en een versch
fibrineus ezsudaat (van de pleura bijvoorbeeld). Maar
het laatste is ontstaan onder voorwaarden , welke verdere
organisatie of vorming van etter ten gevolge hebben,
terwijl het leukaemische vocht maanden lang onveranderd
in de sereuse holten ligt.
Ik onthoud mij hier opzettelijk, vooral met het oog op
de ridmte die er voor noodig zou zijn, van een vol-
ledige discussie over alle vragen welke omtrent den oor-
424
sprong van het „leukaemische vocht" nog zouden kunnea
opgeworpen worden. Indien de waarneming van Pried-
reich hevestigd werd, zon het blijken dat er werkelijk
„lymphatiscfie Neubildongen" tot stand kannen komen.
Ik vind het echter onwaarschgnlijk , en moet het, op
grond van mgn onderzoek van het peritonaenmi in m^n
geval, ontkennen. Ik houd de milt en de watervaats-
klieren b^ leukaemie voor de bron der ongekleurde bloed-
cellen; misschien mogen ook sommige slgmvliezen, met
name het darmslgmvlies die beteekenis hebben. Maar de
aandoeningen van het bindweefsel houd ik voor secundair,
voor eene infiltratie vau het bloed uit, even als den
„leukaemischen hydrops.'* Yerder onderzoek zal echter
ook hier, even als omtrent ettervorming, menige vraag
moeten beantwoorden. Ik wil er alleen nog op wgzen
dat ook onze physiologische kennis met^jn voorstelling
geheel overeenkomt. Het is bekend dat de lympha,
welke door de watervaatsklieren gegaan is, eerst rijk aan
cellen wordt gevonden, terwijl van oene vorming in het
bindweefsel, waaruit de lymphvaten voortkomen, niets
bekend is. Men zou kunnen tegenwerpen dat de lymphe ,
alvorens de watervaatsklieren gepasseerd te zijn, toch
somtijds enkele cellen bevat. Maar het is de vraag of
die niet ook in normalen toestand uit het bloed afkomstig
z^n. Het is volstrekt niet onwaarsch^nlgk dat, ook bij
den physiologischen bloedsomloop, of bg die wigzigingen
welke binnen de grenzen van het normale vallen, enkele
ongekleurde bloedcellen door de vaatwanden naar buiten
dringen, en dooir de lympha weder worden meegevoerd.
De onderzoekingen van von Becklinghausen kunnen
dit bewezen 1)» Hg vond ong^eurde bloedcellen, met
1) Centnlbl. för die medio. WiBtenschaften, von Dr. L. Her-
mann» 1807» No. 81.
425
cinnaber gevuld , in het bindweefsel van gezonde organen ,
nadat h^ cinnaber in de lympha-zakken van kikvorschen
gebracht had.
II. Een andere waarneming, op ziekteknndig terrein,
welke met de emigratie der ongekleurde bloedcellen uit
de vaten samenhangt, betreft een geval van typhus ab-
dominalis b^ een meisje van 16 jaren, eenige weken ge-
leden in het ziekenhuis alhier overleden. Het verloop
der ziekte was langzaam geweest, en eerst in de zevende
week volgde de dood. Het is overbodig een uitvoerige
ziektegeschiedenis te geven. 'Slechts merk ik op dat de
eigenlgke koortsverschignselen reeds eenige dagen lang
vóór den dood geweken schenen, maar het meisje bleef
zwak, hield diarrhoea en stierf meer aan uitputting, dan
aan den direkten invloed van het typhus-proces.
B^ de Igkopening vonden wij: oligaemie, zeer onbe-
duidende stelsels in het hart, geringen graad van stedr
tosis hepatis et renum, en in het onderste gedeelte van
het intestinum ileum 7 of 8 nog niet genezene niet groote
zweren, beantwoordende aan Pegerache kliergroepen. De
zweren waren ^blijkbaar ouder dan typhus-zweren uit
de derde of vierde week; met weinig verhev^i rand^,
zonder belaogrijke vaatinjectie in de omgeving, met een
vlakken grigs-roodachtigen bodem , door de onderste lagen
der tunica mucosa of de muscolaris gevormd. De darm-
scheilsklieren waren merkbaar, maar niet belangrgk ge-
zwollen. De milt was groot , bleekrood van kleur en
vast van wee&eL
Tot zooverre scheen de Igkopening niets bgzondem op
te leveren. Na het uitnemen en insngden der rechter
long vonden wig echter de onderkwab doorzaaid met
426
melkachtig witte of iets meer grijsachtige punten, ter
grootte van speldenknoppen of hennipzaad-korrels, slechts
enkele ter grootte eener erwt. De eerste indmk van een
„tabercolosis acnta," onder het beeld van een typhus
verloopen, verdween terstond, t9en w^ de overige doelen
der long en de geheele linker long normaal vonden; en
bij het nauwkeuriger onderzoek der onderste rechter long-
kwab. Verder vonden wg op de bovenste afdeelisg van
de voorvlakte der rechter nier een rijk net van uitgezette
fijne bloedvaten, aan de oppervlakte onder de tunica
albuginea^, en langs het verloop dier vaatjes talrgke witte
knobbeltjes zoo groot als gierstkorrels en iets grooter;
benevens enkele witachtige puntjes in de corticale stof
dier zelfde nier.
De linker nier vertoonde van deze aandoening niets,
maar slechts de reeds bovengemelde lichte steatosis van
de epitheliumcellen.
Het weefsel der rechter onderste longkwab was tusschen
de verspreide witte knobbeltjes normaal luchthoudend en
knetterend. Nergens vond men sporen van hepatisatie.
Op lobulaire pneumoniën geleken de genoemde knobbeltjes
in het minst niet. Deze laatste waren matig week hadden
allen hetzelfde voorkomen en denzelfden graad van ont-
wikkeling, mët uitzondering der grootste die in het
midden veel woeker waren. De mikroskopische bestand-
doelen der knobbeltjes waren kleine ronde cellen, geligkende
op ongekleurde bloedcellen , en , vooral in de meest weeke ,
korrelige massa en vetbolletjes. Enkele grootere proto-
plasma-klompjes van onregelmatigen vorm, en met eea
kern in het midden werden hier en daar aangetroflTen.
In de witte punten op de nier vonden wij dezelfde be-
standdeelen. Karakteristiek was het voorkomen der punten
langs het uitgezette vaatnet Zg hingen als het ware
427
hier en daar aan een bloedvat. De lymphoide cellen
waren in de mazen van het perivascolaire bindweefsel
vervat.
Een weefselwoekering, een ontstekingachtige prolife-
ratie, kon nergens waargenomen worden, tenzij men de
zeer enkele grootere, onregelmatige cellen of klompjes als
een bew^s ^daarvan wilde laten gelden.
Bondom de darmzweren, wier nader onderzoek niets
belangr^ks opleverde, was de mucosa nog een weinig
hobbelig van oppervlakte, doch zoo dat de afzonderlijke
knobbeltjes ter nauwemood in het oog vielen , terwijl de
oppervlakte zelve geen ziekelijke verandering, maar een
gewoon slijmvliesvlak vertoonde. Een later mikroskopisch
onderzoek leerde op die plaatsen een vergrooting van het
adenoide weefsel, een infiltratie met lymphoide cellen,
kennen.
Het is bekend , hoezeer , op zekeren t^d der ontwik-
keling, de typheuse, tnbercnleuse en leukaemische pro-
ducten op elkander gelijken. Het verloop van het proces
in zijn geheel is echter , vooral voor de typheuse verande-
ringen, karakteristiek genoeg. Minder scherp is dikwijls
onderscheiden geworden tusschen tuberculeuse en leukae-
mische produkten,'en men moet bekennen dat de onder-
scheiding, vooral door het histologisch onderzoek alleen,
dikwijls niet mogeiyk is 1).
1) In typische gevallen kan men, big onze vermeerderde kennis
der processen, misschien tot groote waarsohignlijkheid komen. Ik
verwijs 9 behalve naar een aantal in den laatsten t^d bekend ge*
maakte waarnemingen, naar die van A. Bottoher in YirchoVs
Archiv, Bd. XXX VIL Door het onderzoek van het l^k kwam
B. er toe, de vermeende longtuberknlose tot een lenkaemisch
proces terug te brengen. Hij vond in het bloed belangrijke ver-
meerdering der ongekleurde cellen» de miliaire knobbeltjes «reine
428
Wat ik in dit geval aan de oppervlakte der nier , en
in de omgeving der darmzweren vond (en wat ik niet
voor „tubercnleus*' houd) stemt zoo volkomen overeen
met beschr^'ving van naauwkenrige waarnemingen omtrent
het begin der tubercnlose bij Bindfleisch 1) dat ik
niet nalaten kan zijne woorden aan te halen :
„Dieselben Localitë.ten , an welchen die typhösen Yer-
ftnderungen Platz greifen , sind auch der Hauptsitz der
Tuberculose. Nur dass sich der Frocess nicht in der
Weise des Typhus auf die lynphatischen Drüsen und ihre
nSchste ümgebung beschrankt sondem diese zur Aus-
gangspunkt hat, um spë-ter einen besonderen Verbreitungs-
gezetze zu folgen (langs de bloedvaten namelijk — van
daar de latere gordelvorm der tuberculeuse zweren).
Anhftüfangen lymphaÜBcher Elementen," en vennoedtdat de
„relatiy oft bei Leac&mie ak oomplioirende Krankheit erwahnte
Longentuberculose Tielleicht haüfiger auf specififieh leucamische
FroceBse zuruokzufohren seL*' — Hoe ontataan dan echter die
LeukaemiBohe proceBsenP Door nieuwrorming in hei longweef-
Bel zelTe, of door infiltratie , van het bloed uitP Böttcher
rond in het slijmvlieB der bronehiën „eine Wuchenmg, die aua
dicht gedrangten lymphoiden zeilen besteht** In het darmBlijm-
vlies, zoo als uit zijn afbeelding blijkt, vond hij ook vergrooting
der bindweeftellichaampjesr Schoon hij de histiogenese niet op-
zettelijk ter sprake brengt, neemt hij blijkbaar de nieuwvorming
der lymphoïde cellen in het geproformeerde bindweefsel aan. Doch
zelfs voor den darmwand (waar die nieuwvorming om vele redenen
waarschijnlijk is) zal men zijn afbeelding niet als een duidefijk
bewQs kunnen laten gelden. En voor het overige blijfb de queestie
onopgelost. De pogingen door Bindfleisch gedaan om ,,mit
Hülfe der neueren Untersuehungsmethoden in das anatomische
Wesen des ^hus einzudringen" vindt men met min of «leer
wanhopige bewoordingen beschreven in zijn: Lehrbuch der pih
thologisohen Gewebelehre, S. 303.
I> Lehrbueh der patfadog. Gewebelefare, Seite 309.
429
Und gerade diese primëxen Affectionen smd nichi tuher-
eulöêer Art. Die graue Intumescenz , welche den einzelnen
Follikel etwa nm das Dreifache seines normalen Yolnmens
Tergrössert , beruht anf derselben einseitigen Neubildung
von Lymplikörperclien in den Lymphbahnen und dem reti-
cul&ren Parencbym der Follikel , welche wir als TJrsache
der scropbulösen Bubo kennen lemten n. s. w.
Toch geloof ik — zoo als ik reeds zeide — dat de
beschreven verandering in de onderkwab der rechter long
en aan de oppervlakte der rechter nier, als leukaemische,
niet als tnbercnlense , moeten worden beschonwd. Ik kan
uit den aard der zaak geen voldingend bewijs hiervoor
leveren ; maar meen dat de zaak , zonder eenlang gerekt
betoog, duidelijk genoeg is. Het is bekend dat , juist
na typhus, zich lichtelgk leukaemie ontwikkelt. Het bloed
dat gedurende het leven niet onderzocht was , bevatte veel
ongekleurde cellen, echter niet zoo bovenmatig als in sterk
ontwikkelde gevallen van leukaemie. Een naauwkeuri^
telling heeft niet plaats gehad. Ook de groote vaste milt
was zeer rijk aan Ijmphoide cellen.
Ook in dit geval meen ik , dat die zoogenoemde „leu-
kaemische Heubildungen'' beschouwd moeten worden ah
produiten van uittreding der ongeklmtrde bleedcellen, In ver-
band met deze hypothese is het uitgezette vaatnet aan de
oppervlakte der rechter nier , langs hetwelk de witte plek-
ken voorkwamen , van gewicht Er is geen enkelereden
om in het bind weefsel ^ daar ter plaatse, een nieuwvor-
ming van lymphoide cellen aan te nemen.
mit, darmsl^mvlies en darmscheilsklieren zijn in dit
geval blikbaar de bron der overmatige vorming van
ongekleurde bloedcellen geweest. Omtrent de milt en
de darmscheilsklieren vond ik geen vermeldingswaar-
dige mikroskopische bigzonderhede& De fdliculair ge-
430
zwollen doelen van het dannsl^mYlies werden nog opzette-
lijk later onderzocht. Wij vonden de overvulling van het
bindweefsel met lymphoide cellen, maar zonder merk-
bare afwijking , de hoeveelheid der cellen uitgezonderd ,
van den normalen toestand eens follikels. Omtrent de
nog zoo weinig gekende bijzonderheden van het ontstaan
der lymphoide cellen in het „adenoide'' weefsel, kon ik
hier , zooals te begrijpen is , geen b^zoDderheden waar-
nemen, met uitzondering der bekende vergrooting der
bindweefseUichaampjes , doch zonder dat nieuwvorming
van cellen daarin geconstateerd kon worden.
Het schijnt dat men aan de emigratie van ongekleurde
bloedcellen bij leukaemie niet gedacht heeft, b&choon er
toch in enkele gevallen wel aanleiding toe bestond. Ik
bedoel niet alleen de infiltratie van het bindweefsel , op
plaatsen waar in normalen toestand geen lymphbide cellen
gevormd worden, of de hydropische verschgnsels, waarb^
het mikroskopische onderzoek tot nog toe verzuimd schijnt
te zijn , maar ook het voorkomen vap zoogenoemde etter-
cellen in de urine, waarvan in sommige waarnemingen
gesproken wordt.
Zoo vindt men in waarnemingen van Mosier en Kör-
ner 1) vermeld, dat de urine van een lijder aan leukae-
mie, tijdens den koortsigen toestand een ,,reichliches Se-
diment von hamsaurem Natron mit zahlreichen EUer*
und Epithelialzellen" bevatte. Gedurende den koorts-
vrijen toestand was dit niet het geval. Van ettervorming
in den gewonen zin , in de nieren, was hier geen sprake.
Zouden deze zoogenoemde ettercellen, niet uit de glome-
ruli afkomstige ongekleurde bloedcellen zgn?
1) Zxa Blui- und Hamanaijse bei Leukamie, in Virohow*!
ArohiT, Bd. XXY, S. 142.
431
IIL Aan de niteenzettmg mgner meening omtrent de
emigratie der ongeklenrde bloedcellen bij leukaemie sluit
zich vam zelf nog een korte beschonwing van den zoo-
genoemden hydrops lymphaticns van Virchow. Schoon
ik er zelf geen waarnemingen over doen kon, bieden de
bekende feiten enkele b^'zonderheden aan, welke hier
even opgemerkt, en misschien onder een nieuw gezichts*
punt gebracht mogen worden.
Virchow heeft dien naam gegeven 1) aan de half
gelatineuse, en door bijvoeging van fibrinoplastische stof-
fen nog verder stollende vochtophoopingen, welke somtijds
in de pleura- en peritonaeum-holte, en vooral bij hydro-
cele in de tunica vaginalis voorkomen. Ook het vocht,
dat bg de induratio telae cellulosae neonatorum, het scle-
rema, en bij de Elephantiasis 2) in het bindweefsel
voorkomt, beschouwt h^ overeenkomstig. Meer bijzonder
worden nog onderzoekingen medegedeeld over den hydrops
lymphaticns, zooals die bij zoogenoemde hydrocele, dik-
wijls door Virchow is waargenomen 3).
Nergens echter vindt men vermeld of dat vocht in het
begin reeds lymphoide cellen bevat. Bg de uitvoerige
beschouwingen der laatstgenoemde gevallen wordt van
een proliferatie der weefselbestanddeelen der serosa in
een later tijdperk gesproken, waarvan de verdikking der
tunica vaginalis afhankelijk is , en waardoor ook vorm-
bestanddeelen in het vocht komen kunnen. Bij het in
't „Handbuch der speciellen Pathologie" t. a. p., over
den hydrops Isrmphaticus gezegde , wordt de toestand als
1) Handbuch iet Bpéciellen Pathologie tmd Therapie, redigirt
von Virchow, Bd. I, S. 217.
2) Die krankhaften Geschwülste, Bd. I, S. 300 u. 8. w.
8) Die krankhaften Geschwülate, Bd. I, S. 168.
432
em «^laiclit entzündliclie" gekarakteriseerd, en gewaar-
schuwd, dat men „wenn sich bei der Faracentese eine
Bolche Iflüssigkeit enüeert, der baldigen Wiedererzengnng
der Flüssigkeit entgegen sehen kann".
Doch een nukroskopisch onderzoek van zulk een vocht
schgnt niet te hebben plaats gehad« Het moet ongetw^*
feld, wg mogen het na Gohnheim's ontdekking, en op
grond van de aanwezigheid der cellen in versche fibxinense
exsndaten voor zeker houden een groote hoeveelheid on-
gekleurde bloedcellen bevatten. Toekomstig onderzoek
van „hydrops Isrmphaticus der sereuse holten" zal het
moeten leeren. Wat in mijn eerste waarneming in de
buik- en borstholte gevonden werd, herinnert aan het
vocht, dat Virchow bij zijn „hydrops lymphaticus"
beschryft. Dat in zulk een vocht bij het sclerema, en
by de elephantiasis de lymphoide cellen niet ontbreken
zullen , is duidelijk , daar , vooral bg het laatste zeer sa-
mengestelde proces, werkelijke vermeerdering van lymph-
vaten, vergrooting van lymphklieren en verstopping van
grootere lymphvaatstammen plaats hebben. Latere onder-
zoekingen hebben ook bij het sclerema de overgroote hoe-
veelheid Ijrmphoide cellen aangetoond. Y. Rasmussen 1)
vond de kleine bloedvaten „wie eingebettet in eiuer Scheidé'
von lymphoiden Zeilen", wat door den Duitschen refe-
rent als een „neuer Befund" vermeld wordt.
tv. t)e voorafgaande Waarnemingen en beschonwin*
gen staan in nauw verband met de gewichtige ontdek-
king van Cohnheim, en voor de pyogenesis zoowel als
1) On Bclerodermift and ito relation to Elephantiieis Anbum.
Gerefereerd in het Centralblatt fur die medio. WisBensbh. n. ■• w.
1867, No. 49.
43S
voor het ontstaan der zoogenoemde lympliomata (Yir-
chow) zal fhans verder onderzoek moeten uitmaken ,
hoeveel op rekening /der emigratie van ongekleurde bloed-
cellen moet komen, en wat er misschien nog van nieuw-
vorming in de .weefsels afhangt.
Terwijl door Gohnheim's proef de mogelijkheid der
vorming van etter onmiddeligk uit de geëxsudeerde en
geëmigreerde hloedbestanddeelen positief aangetoond kan
worden, is het natuurlijk onmogelijk voor het ontstaan
der lymphoide cellen in de serosae enz. bij leukaemie
zulk een direkt bewijs te leveren. Ofschoon ik reeds
b^na twee jaren geleden het doortreden der ongekleurde
bloedcellen door de vaatwanden aangenomen en betoogd
heb, werd ik van een openbaarmaking dier meening te-
ruggehouden door de zucht om, zoo mogelijk, tot meer
zekerheid te komen. Thans, nu zooveel positieve feiten
omtrent zelfstandige voortbeweging van contractiele cellen
in het lichaam bekend zijn, en de vorming der ettercel-
len in de weefsels, minstens twijfelachtig is geworden,
scheen de tijd gekomen, om het vraagstuk der leukae-
mische nieuwvorming naast dat der pyogenesis te plaat-
sen. 1)
1) Het behoefl geen betoog dat het mij door de mededeeling
xn^ner waarnemingen over leokaemie, niet in het minat te doen
kan E^n, om eenige aanspraak te maken op de prioriteit der ont-
dekking dat de ongekleurde bloedcellen Eonder raptnnr der raat-
wanden naar bniten kannen gaan, al heb ik zelfstandig die
xneening uitgesproken. Trouwens, indien het aannemen van het
feit op de prioriteit recht kon geven, eou die nog eer aan Ad-
dison toekomen, wiens opmerkelijke beschrijying door Gohn-
lieim 2elf wordt aangehaald (blads. 57 in de noot). Doch de
^lukkige vondst van Oohnheim geeft aan het feit eerst a^n
eigenl^ke beteekenis, en hem komt de eer der ontdekking onge*
twijfeld toe.
434
Voor beide vragen heb ik, zooveel ik kon, naar een
vollediger antwoord gezocht
Zoo als het bij alle belangnjke ontdekkingen gaat, ia het niet
moeilijk de daardoor bewezen meening, ala hypothese reeds vroeger
te vinden. Zonder nog aan de diatheaia pnmlenta primariavan
Bedillot, of aan de Haemitis en de ettercellen in de ontste-
kingskorst van Piorry, gewioht te hechten» kan ik niet nalaten
in 't voorb^'gaan op de waarnemingen van Gendrin te wjsen»
die, zoo hj de ongekleurde bloedcellen gekend had, wellicht tot
een jnistere nitkomst zon geraakt zijn. Men vindt die waarne-
mingen in: „k. N. Gendrin, Histoire anatomiqne des inflam-
mations. Paris, 1826, Tomé second, page 480 etc." Zijne wijze
van onderzoek bestond o. a. daarin, dat hij eerst door eenseton
ontsteking en ettervonning(P) opwekte in een kikyorsch-zwemTlies.
Was er met het bloote oog etter waar te nemen, dan débd hij.
het volgende: „Une lancette tres poliè passée soos nne lamelle
excessivement fine dn bord de la plaie, sert d'objectif ponr exa-
miner oette lamelle; on yoit alors Ie sang ralentir son cours en
s'approchant de l'aréole dans les capillaires dilatës; ses globnlet
se décolorent progressivement, et se convertissent en globnlesde
pus. Le sang, ainsi altéré yient enfin aveo one extreme lentenr
Bortir par la plaie sous la forme de pus." — In het werk vsn
Miescher, (De inflaminatione ossium, Berolini 1836) waar (op
blz. 179) over ettervorming in 't algemeen gehandeld en naar de
Dnitsche vertaling van Gendrin verwezen wordt, vindt men
een bestrijding van de mogelijkheid der uittreding van bloedcel-*
len uit de vaten, en een blijkbaren achteruitgang, zoo als volgt
uit de woorden: „Obstat praeterea, quod, uti notum est omnibua
et experiri quotidie Heet, in vulneri simplici suppurante pua
primum secretum non puris speciem, sed liquorem tenuem, ela*
rum refert.'* Gendrin heeft de moeielijkheid wel gevoeld ran
het uittreden van het bloed of een gedeelte daarvan uit het ge-
sloten vaatstelseL Doch veel duidelijks zegt hij daarvan niet.
Zijne voorstellingen blijken nog het meest uit hetgeen op bis.
483 gevonden wordt: „Il s'opère dono dans les tissus enflamméa
une yéritable sécrétion morbide interstitiell^, soit par des voiea
exhalantes que nous ne pouvons voir, soit par celles que déter-
mine la violence de Tinflammation en produisantlarupturespoii»
485 r ' n
Wat de leukaamie betreft, heb ik m^n negatieve uit*
komsten omtrent bet onderzoek naar de yorming in de
serosae enz. reeds boven vermeld. Men zou nog alleen
knnnen vragen of er , behalve de eveneens reeds vermelde
waarneming van Friedreich, dan geen andere positieve
feiten gevonden zijn. Yan zelf richt zich dan onze blik
naar Virchow, die de grondlegger is der leer van de
vorming der cellen, bij lenkaemische produkten en big
ettering , in de weefsels. In de „Pathogenie der leukae-
mischen Lymphome 1) vinden wg de positieve uitspraak:
„Die directe Beobachtung lehrt, dass die Elemente der
metastatischen Lymphome sich in loco aus demBindege-
webe entwicklen, dass es sich also nicht um Ablagemn-
•gen handelt, sondem nm ganz nnzweifelhaften Neubil-
dungen". Voor het nadere bewgs dezer uitspraak wordt
verwezen naar:^ Gesammelten Abhandlungen , S. 208.
Wanneer men echter de daar te vinden verhandeling over
tanée des capillaires, Boit par celles que la catise de la maladie
a produites en diyisant elle-même les capillaireB."
De ongekleurde bloedcellen schijnt Gendrin niet gekend te
hebben, schoon zij toch reeds in 1773 door een Engelsch onder-
soeker, Hewson, bekend geworden waren (zie Milne Ed-
war ds» Lefons sur la physiologie et l'anatomie comparéCyTome
I, page 71).
Grondiger dan in het aangehaalde werk vim Miescher wordt
de theorie van Gendrin onderzocht en weerlegd in de mono-
graphie van Julius Vogel: Physiologisch-pathologische Unter-
aachungen ueber Eiter, Eiterung, nnd die damit yerwandten
Vorgange; Erlangen, 18b8, bladz. 179 e. v. — Vogel strijdt
echter ook weder tegen den overganger van gekleurde bloedcellen
in ettercellen, éti schijnt op de ongekleurde cellen volstrekt niet
gelet te hebben, zooals vooral blijkt nit zijne beschouwing van
het onderscheid tusschen bloed en etter, en de herkenning van
etter in het bloed.
1) Die Krankhaften GeachwiUste, Bd. H, blz. 676.
29
436
lenkaemie raadpleegt ^ zal men bezwaarlgk de zaak voor
bewezen houden; vooral omdat de scheiding tusschen or-
ganen, waar ook in normalen toestand ODgetwijfeld lymph-
cellen gevormd worden , (milt, ganglia) en die, waarvan
wg dit niet met grond aannemen kannen (serosae, orgaan-
interstitia) nog niet in het oog is gehouden. Op. sommige
plaatsen zou men zelfs eerder aan een bewijs voor de
emigratie uit het bloed denken ; zoo als op blz. 207, waar wg
bg de beschrijving van „lymphatischen Neubildungen" in
een lever, lezen: „Diese Infiltration schienvon derPfort-
ader auszugehen, da hauptsë^chlich von ihr aus die granen
Streife sich ausbreiteten". Overigens rust de meening
der vorming in de weefsels, even als voor de ettervor-
ming, meer op de algemeene theorie; die hier zelfs, om
consequent te worden toegepast een eenigzins mystieken
vorm moet aannemen: „Man kann daher nicht umhin,
neben der lymphatischen Dyscrasie, noch eine Art von
lymphatischer Diathese, eine progressive Neigung der
Organe zur Hervorbringung lymphatischer Elemente zu-
zulassen" (1. c. pag. 208).
Verder is door nog een nieuweren onderzoeker, Wal-
deijer (Virchow's Archiv. Bd. XXXV, blz. 214) de
groote hoeveelheid lymphcellen , welke hij in de intercel-
lulaire gangen der lever vond, in een geval van lenkae-
mie, als een proces van nieuwvorming beschreven. „Der
Befand an Leber und Nieren lasst den Ausgangspunkt
zweifellos erkennen. Die im Bindegewebe als nicht durch
den Pinsel entfembar erkannten Zeilen zeigten hatifige
Theüungsformen ; dazu kommen die stufenweise Ueber-
gange zwischen kleinen mit Zeilen gefüUten Interstitien
zü den grös^n Hohlraumen. Beides weist darauf hin,
dass die Bindegewebszellen die lymphatischen Elemente
erzeugten.'' Vergelekt men echter hiermee de zeer dui-
437
del^ke afbeeldingen, dan is een tegenstelling tnsschen
deze en het gesclirevene niet te miskennen. Tnsschen de
rijen van levercellen ziet men hier ophoopingen van gelijk-
matig groote, ronde cellen, waarvan sommige groepen
zeer gelijken op hetgeen ik later hg ettervorming in de
lever zal beschrijven.
Intusschen heb ik te weinig positieve waarnemingen
om de zaak voor beslist te houden, maar de y^directe
Beobachtnng" waarop Virchow wijst, schijnt mij toe
nog geenszins bewezen te hebben dat de ongekleurde
bloedcellen in de weefsels bij leukaemie, allen in die
weefsels gevormd zijn.
Wat de ettervorming aangaat, heb ik door talrgke
proeven getracht nog meer bijzonderheden omtrent den
gang van zaken in verschillende weefsels waar te nemen.
De herhaling der proeven van Cohnhaim door opwek-
king van peritonitis bij konijnen, een onderzoek omtrent
de epitheliale ettfirvorming en de etiervormng in iet Und"
weefsel bij ontsteking der serosae, zoo als Rindfleisch
die beschrijft 1) doen mij geheel met de uitspraken van
Cohnheim instemmen. Ik kon mij van eenwezenlgke
celvorming en celverdeeling in het bindweefsel niet over-
tuigen , en geloof dat de kolossale hoeveelheid lymphoide
cellen, waaruit de versche pseudomembranen reeds be-
staan genoegzaam de aanwezigheid der cellen in den lateren
etter verklaren. En men zal het nu wel niet meer be-
twijfelen dat die lymphoide cellen reeds van het begin af
bij het ontstekingsproces uit de vaten zijn geëmigreerd.
Niettemin neemt het bindweefsel zeer belangrj}k in om-
vang toe, deels door vocht, deels door vrij verspreide
lymphoide cellen, deels door de toch werkelgk bestaande
1) Lehrbuch der pathologiBohéü Gewebelehte, S« 211'-217.
29*
488
veigrooting der bindweefsel-lichaampjes. Nu in het moeie*
Igk met zekerheid te bewijzen, dat de laatste volstrekt
geen vormbestanddeelen in het ezsndaat (den lateren etter)
leyeren, maar — ook zoo dit nog bewezen mocht wor-
den — treedt de beteekenis daarvan zeer op den achter-
grond. Voor latere weefselveranderingen bg ontsteking
zal het proces van nieuwvorming in het weefsel echter
stellig in het oog moeten gehouden worden, waarop ik
aan het slot dezer verhandeling nog terugkom.
Van groot belang scheen het mij, verder na te gaan,
hoe het proces van ontsteking in meer samengestelde
deelen, organen met parenchyma en interstitieel bind-
weefsel, verloopt. Het best leende zich tot dit onderzoek
de lever van konijnen. Door het openen der J^uikholte
en het trekken van draden met tinctura cantharidum
gedrenkt, of doo]: het insteken van gloeiende naalden op
verschillende plaatsen, werd een peritonitis en hepatitis
acuta opgewekt, en konden de ontstekingachtige verande-
ringen in geheel verschen toestand, en later aan de in
wgngeest' geharde levers worden onderzocht
Terstond blijkt het, dat het proces hier geheel anders
verloopt dan bij de ontsteking eener serosa , bij het bloot-
liggende mesenterium van een konijn. In de twee eerste
dagen na de irritatie, terwijl op en in het weefsel van
het peritonaeum reeds ontelbare ongekleurde bloedcellen
in het fibrineuse exsudaat zich bevinden, treft men het
leverweefsel weinig veranderd aan. Het beeld dat men
van versche of geharde praeparaten verkrijgt, is volkomen,
wat Virchow als „trtibe Schwellung" bg de'parenchy-
mateuse ontsteking beschrgft. De levercellen zgn ont-
zaggelijk vergroot, haar inhoud is fijnkorrelig troebel;
het interlobulaire bindweefsel is ook troebel en gezwollen.
Dit ziet men ; aan plekken waar, makroskopisch, reeds
439
ontwgfelbaar „ontsteking" Kestaat; waar rondom de ge-
irriteerde plaats zwelling, ontklenring der lever, een
eindweegs doorloopend , of meer als omschreyen plekken ,
is te zien. Ziüke plekken steken, vooral als zij aan de
oppervlakte gelegen zijn, st^rk tegen de onveranderde
bruine omgeving af.
Op den derden, en beter nog op den vierden dag der
ontsteking, zijn er echter belangrijker verap^eringen waar
te nemen. De ontstoken plekken, tot nog toe in vast-
heid weinig van het omgevende normale weefsel verschil-
lende, slechts iets broozer, z^n nu weeker, breiachtig
geworden. Nog later vloeit op doorsnede een gedeelte
dier weeke massa (etter, schoon nog wemig gel^kende
op het pus bonum et laudabile uit een phlegmoneus abs-
ces weg, zoodat er kleine holten in het leverwee&el be-
staan. Die plekken zijn voor het onderzoek het best. Men
maakt doorsneden, zoodanig dat men den rand, die aan
de verweekte massa grensde en het aanliggende lever-
weefsel kan onderzoeken. De sneden moeten zeer dun zign,
van in spiritus gelegde leverstukken; anders is het beeld
niet te ontwarren. Na afspoelen met water is bijvoeging
van glycerine met een spoor van azijnzuur het meest
geschikt. Carmijn-inbibitie gaf geen voordeelen.
Men kan nu, van den verweekten rand uit, gemakke-
lijk plekken vinden , waar de bloedvaten in het interlo-
bulaire weefsel dwars of meer schuin zijn doorsneden. Men
vindt daarom heen het bindweefsel gezwollen, en dat|
even als de onmiddelijke omgeving der vaatwanden, opge-
propt vol lymphoide cellen. De verweekte massa bevat deze
ook in groote hoeveelheid, benevens geheele levercellen,
fragmenten daarvan, en een groote hoeveelheid korrelige
stol De groepen van lymphoide cellen zetten zich, hier
meer daar minder ver, tusschen rgen van leveroelltta
440
voort f echter nooit tot in hèt midden , zoodat ik rondom
een vena intralobularis nooit lymphoide cellen, maar slechts
dicht opeengepakte, troebele levercellen vond. Ook daar,
waar geen lymphoide cellen aan den rand der. lobnli tns-
schen rijen van levercellen liggen, zijn toch de intercel-
lulaire gangen sterk uitgezet, en van afstand tot afstand
weder ingesnoerd, hetgeen het beeld van bleeke cellen met
een vloeibaren, inhoud kan teweeg brengen. 1) De lever-
cellen hebben intusschen een nog troebeler voorkomen
verkregen , zeer onduidelijke omtrekken, waar zij tegen
elkander aanli^en, maar zijn in grootte op vele plaat-
sen weder eer af- dan toegenomen. £en verdere voortgang
van dit tijdperk der exsudatie en emigratie, met verdrin-
ging en regressieve veranderingen der levercellen moet
spoedig de weeke „etterige" plekken leveren, waaraan het
zoo veranderde weefsel grenst.
Het blijkt dus, dat in de eerste tijdperken der acute
traumatische leverontsteking, anders dan bij de peritoni-
tis , geen noemenswaarde emigratie van ongekleurde bloed-
cellen plaats heeft. De laatste zijn ten minste dan nog
niet te vinden; maar weldra bg het begin der verwee-
king welke het gevolg van de ontstekingachtige voedings-
verandering zgn moet, zijn het bindweefsel rondom de
vasa interlobularia en enkele ruimten tusschen de rgen le-
vercellen met lymphoide cellen gevuld. Er is wel geea
twijfel aan, of die lymphoide cellen moeten als exsuda-
tie en emigratie-produkten worden beschouwd. Men zou
kunnen vragen , of zij niet van de „bindweefselwoekering"
1) Omtrent het haarvaatnet ben ik thans bezig, door injectie
van ontstoken leren , nog nasporingen te doen. Voor m^n
tegenwoordig doel kon dit achterwege blijven, en moest iksélik
aan het histologisoh ondersoek der geheel onveranderde loFer
de Yoorkeor geven.
441
afhangen, maar ik geloof niet dat iemand, die de zaak
onderzoekt, thans nog die meening zal verdedigen. Men
vindt wel het bindweefsel in omvang toegenomen, de
spoelvormige cellen daarvan duidelijk en gezwollen, maar
het blijkt niet dat daarin ronde cellen nieuw gevormd
worden. De laatste liggen verspreid, dicht opeengehoopt
om den wand van de doorgesneden vaten, of meer diffuus
in het bindweefseL
Eerst na het opteekenen dezer bijzonderheden kwam
de verhandeling van F. Holm „Experimentelle Unter-
suchungen über die traumatische Leberentzündubg" 1)
in mijn hajiden. De schrijver heeft op dezelfde wijze
proeven genomen, blijbbaar veel overeenkomstigs gezien,
maar meent, dat de ettercellen vooral het produkt zijn der
zich verdeelende kernen van de levercellen. Hij maakt
melding van korrelig- vettige verandering der levercellen ,
die hare kleur verliezen, eivormig of meer rond worden,
en waarin hij meent dat de kleine „Rundzellen" gevormd
worden, die ook in groote hoeveelheid in hét ontstoken
weefsel voorkomen. Verder beweert hij kernen van
levercellen in verschillende tijdperken van verdeeling te
hebben gevonden. Dit alles kon echter de schrgver eerst
op den zesden dag na de irritatie waarnemen , terwigl het
ontstoken weefsel op den vierden dag „ein schwer zu
entwirrendes blasses Gewebe darstellt, mit grossen Zel«
ligen Gebilden.'' Hierin zal de verklaring van Holm's
onjuiste resultaten wel liggen. Mgn praeparaten van den
derden en het begin van den vierden dag zijn, als de
doorsneden dun genoeg zijn, gemakkelijk te ontwarren,
en men overtuigt zich lichtelijk dat dan van een celvor-
1) Wiener Acad. SitEungsberichte, Mathem. lï'atarw. Cl. 2.
Abth. LY; en Centrabl, for die medio. Wissensoh. 1867. No. 42.
442
ming in levercellen geen sprake kan z^n. Men vindt de
boven beschrevene groote hoeveelheden „Hundzellen"
(ongekleurde bloedcellen) rondom de vasa interlobnlaria,
en hier en daar in verwijde intercelluXaire gangen van
het leverkwabje. De lever cellen liggen dan nog geheel
regelmatig en zijn, met uitzondering van de zweUing en
het troebele van den inhoud, geheel onveranderd. Hier-
door wordt reeds voldingend bewezen, dat de „Rund-
zeilen" van Ho lm niet door de levercellen worden ge-
leverd. Verder vermoed ik dat zijne „bleek gewor-
den levercellen'' niets anders zgn dan de boven door
mij beschreven, met 3 of 4 lymphoide cellen gevulden
ruimten tusschen levercellen-rijen. Vooral in latere
stadiën, als de etterige verweeking begonnen is, vindt
men die lymphoide cellen in een half doorschgnende , of
licht korrelige massa van ronden of meer eironden vorm
besloten, welke mij zelven soms een oogenblik aan
endogene vorming van cellen deden denken. De massa
welke de lymphoide cellen omgeeft heeft echter geen
duidelijke eigen grenzen,- is niets dan een „gestolde plas-
matische stof" of misschien veranderd bindweefsel 1).
Wanneer men de eerste tijdperken van ophooping der
lymphoide cellen om de vasa interlobularia , en daarbg
dezelfde figuren, welke men later als de levercellen uit-
eenvallen, vrij ziet ronddrgven, tusschen de rijen van
levercellen ziet, soms met kleine ronde cellen, meestal
nog zonder, zal wel niemand er de beteekenis aan hechten ,
welke Ho lm er aan toekende. Ik moet echter natuurlijk
toegeven dat in den „leveretter" wel vormbestanddeelen
1) Vergelijk met deze beschrijying de vroeger reeds geciteerde
afbeelding van een leukaemiBche lerer door Waldeyer (Vir-
chow's Archiv, Bd. XXXV, pL VH).
443
van de levercellen en kernen gevonden worden, doch als
prodokten van regressieve verandering, niet als die van
proliferatie.
Zoo zal het ook wel, mutatis mutandis, gaan in andere
samengestelde organen, waaromtrent ik nog geen eigen
waarnemingen heb. Men denke slechts aan de elastische
vezelen in longetter , aan het vet in de ahscessen op vet-
rgke plaatsen. De typische etter zoo als die door exsndatie
en emigratie in en op een sereus vlies ontstaat 1) moet
in een samengesteld deel met de bestanddeelen daarvan
vermengd zijn, hetzij die nog als zoodanig aan hun vorm
te herkennen, hetzij zg vervloeid of korrelig uiteenge-
vallen zijn. Belangrijk zal het zijn thans ook de etter-
vorming in andere samengestelde organen , de spieren bgv. ,
met het oog op Gohnheim's ontdekking , te bestaderen.
1) In 't Yoorbijgaan moet ik hier wijzen op de leerrijke en
zaakrijke verhandeling van W. His, Die Haute nnd Hohlendes
Körperi, Basel, 1866. Men vindt er een beBchouwing van de
histiogenetische beteekenis der drie embryonale kiembladen in,
welke een tal van feiten verbindt, en onder een algemeen gezichts-
punt brengt. Indien, zoo als waarschijnlijk is, de theorie van
Cohnheim over het ontstaan van etter zich beyes tigt , sluit ziy zich
geheel aan de beschouwing van His aan, welke een gansch ander
uitgangspunt heeft. Hij onderscheidt, als een eigenaardigheid van
het nüddelste kiemblad, de MSpaltbildungen". De daardoor ge-
vormde holten doen zich voor als: lo. seröse und synoviale
Höblen, 2o. vasculare Baüme, So. Bindegewebsinterstitien, 4i>.Ya-
cuolen der Lymphdrüsen, 5o. auf pathologischen Gebiete : Aèseesi-
kohlen. Natuurlijk zou de beschouwing niet veranderen, al werd,
200 als His zelf voor de comea verdedigde, etter in de bind-
weefselcellen gevormd. Maar ik heb het oog op de tegenstelling
van ettervorming alleen als functie van het middenste kiemblad,
en nooit ab produkt van verandering der weefsels, welke uit het
sensoriële of het trophische z^'n voortgekomen, b^v. als produkt
van levercellen, of zenuwbuisjes , of lensvezels.
4U
Wanneer ik^nu mgn voorstelling omtrent do ettervor-
xning in de konijnenlever nog kortelijk mag samenvatten,
verkrijgt men het volgende :
lo. In de twee eerste dagen zwelling der vormbestand-
deelen , door vloeibaar of gestold vockt , met belangrijke
wgziging van bloedsomloop en voeding, maar zonder dat
men nog nieuwe vormbestanddeelen aantreft.
2°, Op den derde en vierden dag in het interlobulaire
bindweefsel rondom de doorgesneden vaten , dicht opeen-
gedrongen , soms als een epithelium aaneenliggende , op
ongekleurde bloedlichaampjes gelijkende cellen; uitzetting
der intercellulaire gangen en verspreiding der nieuwe kleine
cellen daarin.
3o. Door verdere ontwikkeling van dit proces en re-
gressieve verandering der levercellen verweeking , en etter-
vorming. Eondom zulke „etterfoci" vindt men dan vooral
een groote hoeveelheid bindweefsel , waarin alweder vele
kleine ronde (etter) cellen. Door verderen voortgang van
dit proces en vermeerderingen verdichting van het om-
grenzende bindweefsel ontstaat blikbaar de eigene soms
tamelijk dikke membraan „de membrana pyogenetica der
ouden" welke men om leverabscessen en andere etterhol*
ten bij den mensch dikwijls vindt
De gang van zaken bij deze. bindweefsel- woekering ,
welke rondom suppurerende plekken , of in een chronisch
ontstoken deel, ook zonder ettering, «oo bekend is, ligt
nog als een moeielijk probleem voor ons; voor welks op-
lossing onze kennis der normale bindweefselvorming even-
eens naauwkeuriger moet worden. Terstond rgst daarbg
de vraag op naar de beteekenis der ongekleurde bloed-
cellen, en het aandeel van het reeds bestaande bind-
weefsel, welks protoplasmatische bestanddeelen ongetwijfeld
in omvang toenemen. De bindweefsel-woekering, schoon
445
voor de ontsteking en ettering in engeren zin van haar hy-
pothetiscli gewicht beroofd, blijft Toor het ontstaan van
de I, nieuwvorming", waartoe de ontsteking aanleiding kan
geven, zeker van groot belang. Zoo zon door Cohn-
heim's theorie der pyogenesis, tusschen hetgeen Vir-
chow nntritieve en fonnatieve ziekteprocessen noemde,
een veel duidelijker grens bestaan, dan tot nog toe kon
aangewezen worden.
Zoo het weldra gelukt om nog een meer positieve en
duidelijke verklaring van het ontstaan der verandering
van den bloedsomloop, als uitgangspunt der ontsteking,
te verkrijgen, zal zonder twijfel door de feiten, in de
laatste jaren ontdekt, een groot licht verspreid worden
over een proces, waarvan men in het algemeen mag be-
weren wat Cruveilhier van de phlebitis in 't bijzon-
der zeide: „qu'elle domine toute la pathologie."
Utrecht, 6 December 1867.
NASCHRIFT.
Ter bevestiging der meening, dat ongekleurde bloed-
cellen uit de bloedvaten emigreren en dan door de lympha-
vaten weer voortgevoerd worden kunnen, hetgeen door
de medegedeelde waarneming van V on E ecklinghau se n
reeds zoo goed als zeker was, moet ik nog wijzen op
latere onderzoekingen van He ring (Sitzungsberichte der
KaiserL Akad., Wien 1867).
H e r in g heeft het feit gezien , en brengt het , zeer terecht,
in verband met de zwelling der lymphatische klieren in
de omgeving van ontstoken deelen.
OVER DE INNERVATIE VAN HET HART, IN VER-
BAND MET DIE DER ADEMBEWEGING,
DOOB
F- C. DONDERS.
Vóór ettelijke jaren leverde ik eenige bijdragen over
den invloed der ademhaling op den bloedsomloop 1). Op-
merkzaam geworden op de beteekenis van den weerstand
der veerkrachtige longen, die het overdragen van de
spanning der lucht op de buiten de longen gelegen deelen
verminderen met het bedrag van dien weerstand zelven,
had ik dezen bij verschillende graden van uitzetting der
longen gemeten en de drukking op het hart en de vaten
der borstholte hieruit afgeleid. Zoodoende was gebleken,
dat zelfs tgdens de uitademiug de drukking op het hart
en de groote vaten negatief blijft, om allééu bi] sterke
uitademingsdrukking, wanneer de spanning der lacht in
de longen meer toeneemt dan de longen er van dragen
kuimen, grooter dan één atmospheer, dat is positief,
te worden.
1) Zij zijn opgenomen in het NederlandBch Lanceti 1848 tot
1851, 2« Ber. D, Y en YI, en voor een deel in ZeiUchrift fcLr
rationelle Medecin» yon Heale «• Pfeufer, uit dieselfde jaren.
447
Uit dit gezichtspunt werd de invloed der ademhaling
op den bloedsomloop onderzocht en trachtte ik van vele
versch^nselen, onder anderen, van de diastolische zuiging
van het hart, van de veranderingen der hartsperioden
h^ diepe in- efn uitademing, van de met de ademhalings-
phasen fluctueerende bloedsdrukking en van de hersen-
bewegingen rekenschap te geven.
lüjn uitnemende vriend Garl Ludwig toonde aan,
dat tot verklaring van sommige dierversch^nselendew^-
zigingen in drukking, als zoodanig, niet toereikend zijn,
dat deze althans, bepaaldelijk op den duur der hartspe-
rioden en de bloedsdrukking, haren invloed ook op indi-
recte wijze doen gelden, en wel, naar hij aanneemt, door
wigziging der circulatie in de medulla oblongata en eene
hiervan af hankelijke prikkeling der nn. vagi. Mocht Lud-
wigs verklaring nog betwistbaar zgn, zooveel was met
zekerheid gebleken, dat de genoemde zenuwen in het
verband der verschgnselen van bloedsomloop en adem-
haling eene rol spelen, en hierin vond ik aanleiding,
om dat verband met de betere hulpmiddelen, die ons
thans ten dienste staan, op nieuw te onderzoeken. Bg
dit onderzoek nu ontdekte ik eepige feiten, die voor de
innervatie van het hart , in verband met die der adem*
beweging, van genoegzaam gewicht z^n, om ze hier mede
te deelen.
I. Invloed der adenAewegingen op den duur der hartiperioden^
en in H hy»onder op dien van systole en diaetole.
In mijn bovenbedoeld onderzoek handelde ik alleen
over den invloed van diepe in- en uitademing. Die der
gewone ademhaling liet zich met de hulpmiddelen, die
m^ ten dienst stonden, bij den mensch althans, niet vast-
448
tellen. Geheel anders was het bij den hond, waar die in-
vloed meestal zeer sterk is en bij het waarnemen yan
den hartslag met de hand reeds was opgemerkt, vóór h^
in de curven der bloedsdrokking, door L ad wig het eerst
geregistreerd, in volle klaarheid aan het licht kwam. De
betrekking tot de ademhalingsphasen , die hierbg nog on-
zeker gebleven was, werd eenige jaren later door Ein-
brodt vastgesteld, die bij een nader onderzoek, op aan-
sporing van Lndwig ondernomen, tot nitkomst ver-
kreeg: dat in den regel de frequentie t^dens het inademen
toeneemt, tijdens het uitademen afneemt.
Toen Marey een gemakkelijk middel had aan de hand
gedaan , om de adembewegingen te registreeren, wenschte
ik nu ook bij den mensch haar verband tot den duur der
hartsperioden te leeren kennen. Het onderzoek , waaraan
ik zelf deel nam, droeg ik op aan den Heer van der
Heul 1.) De lezer zal zich herinneren, dat de hartslagen
en de adembewegingen gelijktgdig geregistreerd werden,
en dat de vergezellende trillingen eener stemvork daarbg
dienden als chronoscoop. Tegen de methode is, meen ik,
niets in te brengen. Het resultaat nu was: dat, bij rus-
tige ademhaling, de hartsperioden tijdens het uitademen
allengs langer worden, met dien verstande, dat de langste
tot in het begin der inademing vallen kan , en dat zg van
hier tot aan. het begin der uitademing steeds in duur
afnemen.
Bij onze eerste pogingen gaf deze methode bg den hond
geene resultaten. Maar het onderzoek voortzettende, ver-
kreeg ik juist bij dezen de schoonste en leerrijkste cur-
ven. Om den hartstoot goed te registreeren, moet men
aan de vivisectie-tafel, waarop de hond gebonden is.
1) Zie dit TijdachrifU D. m. bl. 137.
449
eene zoodanige helling geven, dat het hart tegen den
borstwand rust. Hier appliceerden wij nu een klein
werktuig, eigenlijk een vereenvoudigden stethoscoop van
ISlönig, dat wij hehtkusien noemen zullen. Het be-
staat uit een metalen schoteltje , van den vorm van een
diep horologieglas, waarover twee lagen zacht caoutchouc
gespannen worden. Tusschen deze lagen wordt ónder zekere
spanning lucht gebracht, zoodat ze een luchtkussen vor-
men, dat de gedaante heeft eener biconvexe lens. In den
bodem van het schotelije opent zich een kort buisje, tot
verbinding met de caoutchouc-buis van den cardiograaph.
Om de hartslagen te registreeren, appliceert men dit kus-
sen ter plaatse, waar ze met de hand het duidelijkst te voelen
zijn. Tevens kan men de adembewegingen op een der bg
van der Heul beschreven vrijzen laten opschrijven. Bij
zwakke honden , en vooral bij konijnen, biedt de pneumo-
graaph van Marey, die wij bij den mensch gebruikten ,
te veel weerstand en belemmert de adembeweging. Hier
nu voldeed ons luchtkussen voor de adembeweging schier
even goed als voor den hartstoot : 't is voldoende , dit op
eenigerlei wijze tegen den borst- of buikwand te bevestigen.
Bg applicatie op de borst worden niet zelden hartstoot
en adembeweging door hetzelfde luchtkussen voldoende
geregisteerdl). Op deze wijze verkregen wg een tal van
curven, als onderstaande fig. 1.
E is de curve der respiratie (waarop ook van de hart-
slagen iets te zien is); H. die der hartslagen, 5, 6, 7
enz. ; S de trillingen eener stemvork (33.6 trillingen in 1'').
Om den invloed der respiratie-phase aanschouwelijk VQor
te stellen, werden de in tienden van trillingen uitgemeten
1) Het luchtkussen met veerkrachtige buis, die tot in het
oor reikt, is ook zeer geschikt, om bij zich zelven en anderen
het spiergerTiisch te hoorén.
450
hartsperioden als oidinatea op eene absdsBe gebtaeht,
(fig.2)
Fig. L
boven de vergezellende adembew^ng B. De nnmmers 5»
ö , enz, op de abacisse zijn de hartslagen ; de orditial
5\ 6', en2. vert^nwoordigen den dnnr der hartsperioden,
respectieveligk tnsschen de hartslagen 5 en 6, 6 en 7, enz.
Terw^l in dit geval 7 hartsperioden P op ééne adem-
451
halii^ B komen, volgt de kortste periode op den eeoaten,
de langste op den derden slag aa het begin der ini^irtttiey
on nn worden de periodea weör korter en korter, Bonder
dat het b^;m der inspiratie op den gang ingrijpt
Een tweede geval, waarvan' wg hier de eorve laten
volgen, betreft een hond, waarbg vier weken te voren
JB||4iMakaroiBaii
en #A de kortste periode met het begin
ling samen ; de langste (meestal reeds de vol-
gde, soms de tweede) ging, evenals boven, aan de
inademing vooiaf (verg, fig. 3 en 4 , analoog aan 1 en 2.)
Fig. 3.
^cuw.'■^^\N^^'^^\'Hm
Op fig. 2 en 4 komen tegenover a eene tweede reeks
van pnnten 5", 6", enz. voor. Hunne afistanden van de
abscisse vertegenwoordigen den dnnr der contracties van
het hart. Men lette op den vorm der hartscurve van fig.
1 en 3: dnidel^k is in een plotseling stagen en in een
even plotseling dalen voor iederen hartslag het begin en
het eind der contractie te zien. De duur a der contractie
kon dus voor iedere periode ^piden uitgétdd (na het trek-
ken van bogen uit de aanvanga-f unten van stgging en
30
452
daling naar de atemvorklgn, zooals op figuixr 3 geschied
is) en weid als 1\ 8" enz. op de fig. gebracht Wg zien
nUi dat a voor alle perioden genoegzaam even lang is,
zoodat het verschil in dunr de pauzen treft Een gering
VBESohil levert echter ook a op. Van een geheelen om-
IKg.4.1)
gang namen wij de 5 langste en de 5 kortste periodw,
en vonden nu gemiddeld:
Trilli
P
ingen
a
1. Langste periode 12.7
. 5.08
Kortste „ 9.1
;4.84
2. Langste . 20.83
6.18
Kortste „ 14.8
6.10
1) Dese fignur is ingekort: het aantal trillingen^ er TÓór ge-
plaatst, geeft de ware lengte der ordinaten aan.
453
Opmerkelgk is het, dat a en «, bg den eenen en b§
den anderen hond, veel minder verschillen dan A en A
(de dnnr der palizen) of P en P (die der geheele perio-
den): dit strookt met hetgeen ik bij den mensch zoowel
voo| verschillende personen als bij dezelfde persoon onder
verschillende omstandigheden^nit de hartstoonen afleidde l),
Wg zouden van talr^ke proeven van gelijken aard hier
nog de uitkomsten kunnen mededeelen ; maar wij zien er
van af, omdat z^ in de hoofdzaak met de reeds vermelde
en, wat den invloed op de geheele periode betreft, met die
van Einbrodt overeenstemmen. Bovendien zullen wg
later , bg het onderzoek van den iavloed der adembe*
wegingen op de bloedsdmkking, gel^nheid hebben, een
tal van curven te zien, waaruit ook het verband der
adembewegingen tot den duur der hartsperioden blgken
zal. Yoorloopig vermelden wg hiervan alleen, dat bg
zeer lange respiraties, waarop 20 en meer hartsperioden
voorkomen, deze nauwelgks eenig verschil ia duur op-
leveren. Ook Einbrodt had dit reeds gevonden, en
wanneer wg vroeger de juistheid dezer uitkomst betwg-
felden, omdat die duur op de curve van den kwikzilver-
manometer gemeten was, thans hebben wg, door gelgk-
tgdig de hartslagen te registreeren met den cardiograaph,
ons overtuigd, dat de aanwgzingen van den manometer in
dit opzicht nauwkeurig genoeg zijn. Yoor het oogenblik
behoeven wg niet in nadere bgzonderheden omtrekt die
curven te treden.
De vraag deed zich nu voor, hoe de invloed der
adembeweging op den duur der hartsperioden te verkla-
ren zg. In mgne oude bgdragen heb ik medegedeeld en
1) Verg. dit Igdschnfli O. I, bis. 189.
80«
454
nu teelal beyefitigd {gevonden , dat b§ diepe inademing de
polMlagen zeldzaiber worden, doms 2el& geheel yerdw^-
nen. Dien invloed meende ik direct te mogen afleiden
liit de drukkingsverandering op het hart Thans is echter
gebleken, dat, in zoover de gewone adembeweging de
freq^aentie wijzigt , die invloed een tegengestelde is.
Hy is dus zeker niet direct uit de dmkkmgsverhonding
te verklaren. Einbrodt nu trachtte aan te toonen,
d^t prikkeling van den n. vagns daarbg in het spel
is. Deze zon door het tem^ehonden venense bloed bg
de nitademing ontstaan, om bij de inademiog weder te
verdwenen. Stellig bewezen is het door de beweging
van ontbloote hersenen en zeKs van groote fontanellen,
— beide door mg ook met het luchtknssen geregis-
tteerd, — dat tijdens het uitademen de drukking in
de hersenen toeneemt en de bloedsomloop dus gewijzigd
#ordt, en men heeft daarom alle recht, daarbij aan eene
gewijzigde prikkeling der op het hart werkende zenuwen te
denken. Wanneer Einbrodt nu verder vond, dat, na
doorsnigding der nn. vagi, de invloed der adembewegingen
op de hartsperioden geheel heeft opgehouden , en dat bg
honden de stilstand van het hart, door veriioogde
luöhtsdrukkmg in de longen teweeggebracht, bg ontlasting
van aderlgk bloed uit de venae jugulares verdwgnt,
dan ligt het voor de hand » tot de tusschenkomst der nn.
tagi lid besMten. — Maar hoe hiermede dan te rgmen, dat
bg diepe, lang voortgezette inademing de hartsperioden
langer worden en de slagen soms geheel uitblyven?
Met het óog op deze vraag, scheen het mg van gewicht
te onderzoeken, of adembewegingen bij geopenden thorax, —
koze adembewegingen wil ik ze noemen, — ook invloed
bebben op den duur der hartsperioden, of, algemeener
gezegd, daarmede in verband staan.
455
Big de looze adembewegingen ontbreekt vooreerst de
invloed van de aspiratie der boratkas. Verwedt zdch de
thorax, de lucbt dringt vrg van buiten in , ssonder n^erk-
bare verdunning te ondergaan, en de longen blgvei^ £|a-
mengekrompen liggen. Ook de werking op de hersenen
is uitgesloten, doordien noch de slagaderlijke bloedsdmk-
king, noch de texngvoer van het aderl^ke bloed nit de
hersenen worden gew^zigd« In weerwil hiervan kwam een
verband der hartsperioden tot de adembewegingen te
voorschgni dat ons zeer verraste. Het w^st op eene
II, OeassociSèrde toerUng op het hart^ ig dig>e inademing.
't Was niet moeielijk de verschijnselen, die wg wenschten
te kennen, te registreeren. De borstkas werd, door het
wegnemen van het middelste tnsschen twee ligaturen be-
vatte gedeelte van het stemum en van een gedeelte der,
ribben, ruim geopend. De ligaturen maakten het bloedverlies
gering. Bij de eerste proeven werd ook het hartezakje
verwijderd en het luchtkussen op het ontbloote hart ge-
plaatst, bij latere proeven op het hartezakje zelfl 't Gelukte
daarby, het luchtkussen zóó aan te leggen , dat bevestiging
met de hand overbodig was, en dat de uitzetting der
longen bij de kunstmatige respiratie geen belemmering
ondervond. Een tweede luchtkussen, met een om ^et li^f
geslagen veerkrachtigen band op de onderste ribben aaaor
gelegd , registreerde de looze adembewegingen.
In den regel werd nu het diei in den tQestw4 TW
apnoea gebracht en de kunstmatige ademhaling onderhou-
den tot het oogenblik , dat de cylinder werd in beweging
gezet en het registreeren begon. De hartslagen volgden
nu elkander gelijkmatig op, in perioden, bg de eerste proe-
ven van 8 , later van 10, 12 ep meer tril)ingeiij De
456
apnoea dnnide meeetal 5 tot 12 sectinden: hierop volgdea
adembewegingen, aanvankeligk klein, maar zeer r^elma«
tig in grootte toenemende , aan het eind ook met afne-
mende frequentie. Bg de eerste kleine adembewegingen
bleef de rhjrthmns der hartsperioden nog onveranderd, maar
allengs, dikwgls eerst na de achtste of tiende, werden de
pauzen langer en langer. Hierbg deed zich nu het
merkwaardige verschijnsel op, dat, na den hartslag, samen-
vallende ongeveer met het begin der uitademing, de pauze
buitengewoon verlengd werd. Die verlenging werd grooter
en grooter bij iedere volgende adembeweging, en soms
ontstond hieruit eene vaste verhouding tusschen het aantal
adembewegingen en hartsperioden: zoo kwamen vaak twee
hartsperioden op ééne ademhaling, een lange, nagenoeg
aan het begin der uitademing, een korte aan hét begin
der inademing beantwoordende ; in andere gevallen bleef,
ten slotte, voor elke ademhaling slechts één hartslag over,
samenvallende met de inademing of met den overgang van
in- en uitademing, en deze verhouding duurde voort,
tot er convulsies ontstonden, die noodzaaken de kunst-
matige respiratie te hervatten: zelfs kon nog wel eens
een hartslag wegvallen, zoodat voor twee adembewe-
gingen slechts één hartslag overbleef. Ewam er onderde
ademperioden door onbekende oorzaken eene bijzonder lange
voor, dan was het aantal correspondeerende hartsperioden
ook grooter, — altijd intusschen met de langste pauze bg
het begin der uitademing, om van hier tot de volgende
nitademing in duur af te nemen. Er was dus niets nood-
zakelijks in die vaste verhouding, die slechts daarom vaak
een tgd lang stand hield, omdat er na de lange pauze óf
slechts voor één of zelfi9 voor géén hartslag tgd overbleef,
alvorens de volgende inspiratie inviel, waarmede dan weder
een lange pauze was voorbereid. — Doorsngding van een
467
der im.vagi had betrekkel^k weinig invloed ;doQr8ngding
van beiden hief het verband tnsschende adembewegingen
en de hartsperioden , die nn allen. even kort bleven, ten
eenenmale op. Welke verandering overigens de dnnr der
harts- en ademperioden daarb^ ondergaan had, 2sal nader
worden gezegd.
Wig laten hier nn de beschrgving van eenige proeven
volgen, sommigen met afbeelding der cnrven, die de niikom-
stien aanschouwelijk maken. Zij znllen mg ook gelegen-
heid geven, op eenige uitkomsten te wgzen, die daarbij tevens
verkregen werden. Omtrent die curven (FL IX) hebben
wg slechts weinig op te merken. Zij werden getrouw
gecopiëerd. Alléén werd, ia plaats van de stemvork-tril-
lingen af te beelden, zooals hij 't begin van fig. 1 ge-
schied is, slechts het aantal trillingen op eene rechte lijn
S vermeld: in fig. 1 tot 10 zijn 100 trillingen nage-
no^ = 3 secunden ; van fig. 10 tot 15 werd een andere
stemvork gebruikt van slechts 15 trillingen in de secunde.
H zgn de hartsperioden , B de respiraties: het stagende
deel der lijn is de inspiratie , het dalende de exspiratie,
welker begin scherp te zien is. De lijnen H, B enz.
staan niet altijd juist onder elkander : de isochrone punten
kunnen van de aanvangsbogen O, die met het registree-
rend hef boompje zijn getrokken, met een passer worden
uitgemeten; bovendien zijn hier en daar op de Ign der
hartsperioden de punten i en e geplaatst, die isoohroon
zijn met het begin van inspiratie en exspiratie.
Proef L Bij een groot konijn, op den toestel van Giermak
bevestigd, wordt een glazen buis in de trachea gebracht; de
beide nn. Tagi met omringend celweefsel gepraepareerd en be-
dekt gehouden; de thorax, na afbinding Tan hetstemnm boven
en beneden , geopend , en de kunstmatige ademhaling onder-
houden. Aanvankelijk wordt gemakkelgk, later moeiel^ker apnoea
468
Tolregeii. Hét ludiikiifsen wordt omniddeBök op het hart
geplaatst en de bartsperioden worden tegelijk met de adembe-
w^gingea door middel van den cardlograaph op het IgrmGgra*
l^hioa geregistreerd, achtereenvolgens op vier bladen.
. Blad h Omgang 1 en 2 dienen tot regeling van de grootte
der uitslage»: door een zijdelings aangebrachte buis werd de
kunstmatige ademhaling geregistreerd, hetgeen later bleek over-
bodig te zyn.
Omgang 3. Onvolkomen apnoea.
> 4 Apnoea volkomen.
Bij de eerste kleine adembeweging reeds eene verlenging van
de pauze der hartsperiode. Later op iedere ademhaling slechts
één hartslag, 7 maal achtereen ^ tot convulsies volgden.
Blad IL Omgang 1 en S zgn merkwaardig, doordien sidi al
^spoedig op iedere ademhaling twee bartsperioden vertoonden,
«en lange samenvallende met de nit-, een korte samenvaUende
.met de inademing.
Omgang 2 is afgebeeld als Fig. 1 (zie PLIX). Het blykt, dat
geene apnoea verkregen was; want reeds b\i het begin van den
(Hngaagi waar. de kunstmatige respiratie werd gestaakt, zyn
adembewegingen te zien, aanvankelijk klein, maar regelmatig
grooter wordende , met verlenging ook der perioden : de eersten
'duren slechts 20, de laatsten bijna 70 trillingen. Eerst na de
negende ademhaling worden de bartsperioden van ongelyken duur.
Afwisselend verschilt ook de vorm der hartslagen; maar dit ver-
schil is uit den onmiddellijken invloed der thorax*beweging op het
iuditkussen, dat in deze proef nog met de hand bevestigd werd,
4e verklaren.
Omgang. Z f 4 ea 5 hehoeven geen bgiondere vermelding.
Blad EL Omgang 1. Spoedig na de apnoea zwakike respira-
ties, met göringen invloed op de bartsperioden. In het midden
van den omgang 'worden plotseling de beide nn. vagi doorge-
sneden: onmiddellijk, verki^gen de ademperioden de dubbele
lengte en worden de bartsperioden onregelmatig. In
Omgang 2 zijn ze reeds volkomen regelmatig geworden, fre-
quent en van geleken duur: de trage adembewegingen hebben,
459
• •
na doorsnijding der nu. vagi, daarq> geen in?l0ed meer hoe-
genaamd.
In omgang 3, 4, 5 en 6, die telkens door kunstmatige respi-
ratie waren voorafgegaan, vertoonen zich geen adembewegingen
meer, en worden de hartslagen zwakker en zwakker, eindelijk
ook langzamer en langzamer.
Blad IV levert in een tal van omgangen verder een merkwaardig
beeld van het stervende hart. De hartslagen worden al zwak-
ker en zwakker en volgen elkander steeds trager op. Weldra
ziet men tusschen twee contracties van boezem en kamer, twee,
drie en meer samentrekkingen enkel van de boezems; ten slotte
bleven alléén samentrekkingen der boezems over, die verder en
verder uit elkander liggen en kleiner en ^kleiner worden: de
laatste volgt acht seconden op de voorlaatste*
Zoo Bterft het hart 6if dowrgesneim tfogi.
Proef II. Kongn, op gelijke wgze behandeld; de nn. vagi
eenigszins gepraepareerd, maar gedekt. De borstkas geopend;
geen bloedverlies. Het luchtkussen wordt op het hartezalge ga-
pbMtst en eenigszins geklemd onder de ribben, zonder te worden
vastgehondeo. Een tweede luchtkussen wordt met een band om
het bovenste deel van' den buik bevestigd tot het registreeren
der adembewegingen. In den aanvang is gemakkelyk, bg de
Isrtere omgangen moeielijker apnoea te verkrygen.
Blad I. Omgang 1. Eerste gedeelte, langzame draai-
ing. Apnoea, lang aanhoudende na het begin der draaiing,
vraarmede de kunstmatige ademhaling gestaakt werd. Aanvan-
kel^ kleine adembewegingen zonder eifeet op de hartsperiode;
allengs grootere met sterke verlenging van die pauzen welke in het
begin der extpiraüe valt. Tweede gedeelte. Op nieuw lange
apnoea. Onder de sterke adembewegingen is eene enkele van
langoren duur, waarin nu twee hartslagen vallen na dien met de
lange pauze* Een paar malen is die pauze reeds verlengd , welke
isochtoon is mét hei begin der extptraüe.
Omgang 8. Lange apnoea verkregen. De derde adembewa-
460
ging toont reeds effect op het verlengen der hartspanse bij het
begin der uitademing.
Omgang 3. Wij vnüen dezen, in verband met F!g. 2, vrat
nauwkeuriger beschreven.
De vóór dezen omgang verkregen apnoea duurt slechts 3
secunden; de respiraties beginnen zeer klein en stijgen met
een groote regelmatigheid. De duur der ademhalingspoioden
neemt eerst langzaam, daarna sneller (van minder dan éën tot
ruim twee secunden) toe; daarbij wordt, merkwaardiger wijze,
de duur der inademing niet alleen relatief, maar zelfs absoluut
korter. Na de zevende inademing is de pauze der hartsperioden
aanzienlijk verlengd , — juist waar de adembeweging de sterkste
stijging heeft ondergaan. Nu vallen 6 malen achtereen op éën
adembeweging regelmatig twee hartsperioden , een met lange pauze
in het begin der exspiratie , een met korte pauze in de inspiratie.
Eenmaal komen op twee adembewegingen slechts drie hartslagen ,
waaronder twee met langere pauzen achter elkander. Hierop
herstelt zich weder de orde van twee P op R, telkens met
kortere, maar toch ook verlengde pauze bij de inspiratie, lan-
gere by de exspiratie. Eindelijk bij de laatste zeer verlengde
en diepe adembeweging volgen, op éën hartslag met lange, twee
hartslagen met kortere pauzen , en hierbij valt het begin der
uitademing e ' reeds iu de lange pauze , — een bewijs , dat zij
haren grond niet in de exspiratie vinden kan. Uit dezen omgang
blijkt weder de neiging tot ontwikkeling van 2 P op R, maar
tevens, — dat deze verhouding niet noodzakelyk is.
Omgang 4. Deze geschiedde met snellere draaiing van den
cylinder, waaruit het effect der eerste respiraties nauwkeuriger
kon worden uitgemeten, maar waarbij de wenteling ten einde
was, vóór dyspnoea met sterke adembewegingen v?as gevolgd.
Het uitmeten leert, dat de zes eerste adembewegingen geen effect
hebben op verlenging der pauzen.
Omgang 5. Verg. Fig. 3. Het begin der curve is w^ge-
laten, als genoegzaam overeenstemmend met Fig. 2. Merkwaar-
dig is in fig. 3, dat de vijfde hier afgebeelde adembeweging
eene zonder bekende oorzaak verlengde exspiratie heef);, waarin
461
nu, op de periode met lange panze, drie perioden met allengs in
duur afoem^de pauzen volgen. Ook de eerste, achtste en negende
respiratie hebben drie perioden met afoemenden duur der pauzen.
Deze omgang toont bijzonder duideügki dat bepaal-
delgk de eerste hartspanze , na het maTrimiiTn der inade-
ming, de langste is, en dat bij lange hartsperioden dat
TnaTinrmTn zelfs in het begin dier pauze vallen kan.
Blad II. Omgang 1. Bijna geheel overeenkomstig met om-
gang 3 van blad I, fig. 2. Lange apnoea. Eerst met de tiende
ademhaling verlenging te zien der eerste hartspanze na 't maximum
der inademing. Doorgaans 3 P op R met regelmatig afnemenden
duur der pauzen, gerekend van het begin der uitademing.
Omgang 2, met snellere draaiing. De apnoea duurt 36
hartsperioden ; eerst van de elfde inspiratie is effect op verlen-
ging der pauze te zien.
Omgang 3. Er was geen apnoea verkregen. Nu werd de
kunstmatige ademhaling gedurende de proef onderhouden, waar-
van de beweging zich zoowel aan de curve der respiratie als
aan die der hartsperiode direct mededeelde. De polsslagen zijn
daardoor moeielijk te tellen, en de snelle golven der kunstmatige re-
spiratie compliceeren de langzame looze adembewegingen van het
dier, zoodat begin van in- en exspiratie niet scherp genoeg
te zien zijn* ,
Omgang 4 en 5. Vergee^he poging, om de kunstmatige
respiratie onzichtbaar te maken op de curven H en R.
Blad ni. Omgang 1, Fig. 4. Geene apnoea te verkrijgen.
Maar het was gelukt, de kunstmatige ademhaling zóó te onder-
houden, dat er matige looze adembewegingen ontstonden, zon-
der dyspnoea, en deze bewegingen te registreeren , zonder dat de
kunstmatige ademhaling zich mechanisch aan de curve mede-
deelde* De adembewegingen bleven van het begin tot het einde
aan elkander gelijk , — ongeveer overeenkomende met de zevende
ademhaling na apnoea, in de vroegere proeven, waarby de duur
der inademing genoegzaam aan dien der uitademing gelyk is.
462
Van een effect der c^demhaling^hasen op den duur der hart»-
perioden is b^deisneigenoeg normale adembevi}egingen niets te zien*
Omgang 9. Geheel OTereenkomstig met omgang 1.
Omgang 3. De aanvang gelijk aan omgang I en 2. Na de
▼ijfde ademhaling worden de beide nn. vagi op eenmaal doorge-
sneden. De hartslagen, die, bij het onderhouden van de kunst-
> matige respiratie met kleine slagen, reeds regelmatig geworden
waren, ondergaan hierdoor geene zichtbare verandering. De
ademhaling wordt onregelmatig en het dier krijgt een paar
schokken. Maar na W hartsperioden , ieder van 21 trillingen ,
d« i. na 12 secunden, is zij weder regelmatig geworden, aUéën
nog iets versneld. Zij wordt na allengs een weinig langzamer : vóór
het doorsnijden der nn. vagi duurde de periode 51 trillingen; de twee
eerste regelmatige na de doorsnyding 89 en 42 trillingen ; in de
vijftiende na de doorsnijding was de duur tot 64 trillingen gestegen.
Omgang 4. De kunstmatige ademhaling wordt onderhouden
tot het begin der draaiing van den cylinder. Er volgen 24
ademhalingen en 60 hartslagen; hierop ontstaan hevige oon-
vulsies, waarin het dier sterft: er zijn door artificiëele respiratie
geene adembewegingen meer op te wekken, en de hartslagen
verdwijnen op de wijze, boven beschreven. De hartslagen zija
daarbij tot het oogenblik, waarop de convulsies ontstaan, volko-
men onveranderd gebleven , zoowel in kracht als in duur der
perioden. De respiraties daarentegen z\jn regelmatig dieper en
dieper geworden, even als bij asphyxie, zonder doorsnijding der
nn. vagi, insgelijks met steeds afnemenden duur der inspiraties,
maar toch met dit onderscheid, dat de perioden van de 1* tot
de 17« korter en korter en van de 17* tot de 24« langer en
langer werden: de ,8* is van 68 trillingen, de 17* van 46, de
de 24* van 73 trillingen.
Proef ni. Het kon^^ gebonden op de vivi8ectie4afel , had
vóór den aanvang der proef op iedere secunde ééne adembaliog
en op éëne ademhaling byna vier pcdsslagen,
De borstkas wordt geopend en de ademhaling kunstmatig on-
derhouden.
468
Blad 1. Omgtmg I* Mtet het be^^n van den omgang irordt
de kanstmatige t*espiratie gestaakt Er is geene apndea ver-
kregen. De invloed der respiratie-phasen <^ den dunr der harts-
perioden komt niet duidelijk aan den dag: de oorzaak blijkt te
zijn, dat brj de eerste respiratie-phasen de dyspnoea ontbreekt
en dat bij de laatsten op elke R slechts ëën P voorkomt ; eene
buitengewoon lange R heeft echter 3 P met telkens kortere pauzen.
De respiraties worden regelmatig dieper exk dieper en al spoedig
ook minder frequent ^ de polsslagen steeds minder frequent.
Omgang 2. Overeenkomst^^ met omgang I. Opmexkelijk
bl^ft de geringe frequentie van den pols, waaraan het is toe te
schrijven, dat in de laatste zes R, die de convulsies voorafgaan,
door verlenging der pauzen aan elke R slechts ëën P beant-
woordt, de eerste daarvan met 28, de laatste met 85 trillingen.
Het begin vaa den hartslag valt samen met het begin der
ini^iratie, die sledits 9 trillingen duurt
Omgang 3. Al weder geeue apnoea. Even als 2« Aan de
laatste elf adembewegingen beantwoordt telkens weder juist één
hartslag, samenvallende met het begin der inspiratie. De kunst-
matige ademhaling wordt nu hervat, vóór nog convulsies zyn inge-
treden. Hierdoor worden spoedig de hartslagen weder frequenter.
Veel heUwgr^ker is
Blad n. Door sterker kunstmatige ademhaling wordt apnoea
veriur^en. *
Omgang 1. De kunstmatige ademhaling is met het begin
van den omgang gestaakt Na 20 hartslagen beginnen de adem*
bewegmgen, regelmatig sterker en sterker VTordende, aanvanke-
lijk met perioden van afnemenden duur, bij het begin der dys-
pnoea met perioden van toenemenden duur, zonder verlenging
der inspiraties. Bij de dyspnoea komt op iedere adembeweging
weinig meer dan één hartslag en van alle hartslagen zyn nu de
perioden verlengd.
Omgang 2, 3 en 4 zijn afgebedd als Fig. 5, 6 en 7.
Omgang 9 (Fig. 5) komt genoegzaam overeen met omgang 1.
Bij vergelijking met flg« 2 ea 3 wordt het duidelyk , dat hier de
betrekkelijk geringe frequentie der hartslagen, reeds byhetbegia
464
der dyspnoea, tot byna gelijkmatige verlenging der hartsperio-"
den onder den invloed der ademhalingsphasen moet aanleiding
geven, zoodat de hartsperioden van het begin tot het einde
regelmatig langer en langer worden: de 9 laatste adembewegin-
gen, hoezeer van perioden met stygenden duur, hebben toch
ieder slechts éën correspondeerenden hartslag, die weder nage-
noeg met het begin der korte inademing samenvalt* In de
voorafgaanden, waarin ongeveer S P op 2 R komen, is bg
nauwkeurige analyse nog wel te zien, hoe de periode, die met
het einde der inademing begint, het meest verlengd is.
W^ zullen dezen omgang nog nader vexgelgken met
omgang 3 en 4.
Omgang 3. (Fig. 6). De linker n. vagus is doorgesneden.
Na de apnoea ziet men eenige onregelmatige schommeling in
de curve der adembewegingen, alvorens deze met regelmatig
stijgende kracht aanvangen. De duur der adeihperioden, aan-
vankelijk*^ gelijk aan dien van omgang 3 (Fig 4), wordt weldra
grooter dan deze. Het aantal hartsperioden overtreft dan ook
overal dat der adembewegingen, en de invloed der inspiratie
op de verlenging der onmiddellijk volgende hartsperiode is
daarom hier wedec meer dan eens duidelyk te zien.
Omgang 4. (fig. 7). De beide nn. vagi zijn dooi^:esneden.
Op den aanvang der respiratie-lijn ziet men nog de laatste kxcasU
matige ademhaling (merkbaar ook op H) met de daarop vol-
gende apnoea. . De eerste looze adembeweging na de apnoea is
reeds betrekkelijk groot, en van de tweede af nemen zij zeer lang-
zaam in grootte, en met toenemende snelheid in duur toe. De
adembewegingen karakteriseeren zich bijzonder door snelle in- en
uitademing en door lange uitademingspauzen. Zeer kenmeriiend is
de gelijkmatige duur der hartsperioden, die door de adembevre-
gingen volstrekt niet worden aangedaan en naar het einde, —
na kleine onregelmatige bewegingen van het dier, die minder de
hartslagen zelven dan den geregistreerden vorm wijzigen, en
daarop gevolgde convnlsies, — slechts weinig langer zijn dan by
den aanvang.
465
üit vergel^kiiig van fig. 5, 6 en 7 blijkt:
1^ Gednrende de apnoea worden de hartsperioden in fig. 6
een weinig, in fig. 7 aanzienlek korter dan in fig 5. Dit
bewijst, dat de doorsnijding van één nervns vagus de harts-
beweging een weinig, die van beiden in hoogeren graad
frequenter maakt, — geheel onafhankelijk van de adembewe-
ging en evenzeer van drükkingsverandering in de borst-
holte door de kunstmatige ademhaling, zoo als bg niet
geopenden thorax zou te wachten zgn.
2^ Bg den overgang van apnoea in dyspnoea nemen
de adembewegingen in kracht toe, maar in frequentie af,
na doorsngding van één en vooral van beide nn. vagL
8°. Na doorsngding van één der^beide nn. vagi (fig. 6)
vertoont zich enkele malen nog de invloed eener diepe
inspiratie in verlenging der pauze van den volgenden hart-
slag, evenwel minder dan bij ongestoorde nn. vagi (fig. 5);
van het samenvallen van P met B, zooals in fig. 5
aan het eind 9 malen voorkomt, is nu geen sprake meer.
4°. Na doorsngding der beide nn. vagi is de invloed
der adembewegingen op den duur der hartsperioden geheel
verdwenen, en nemen gedurende den omgang de hartspe-
rioden slechts een weinig in duur toe, zooals ze in het
geheele verloop der proef, ook bg oagakrenkte nn. vagi,
plegen te doen.
De invloed van doorsnijding der nn. vagi gedurende
apnoea wordt aanschouwelijk in fig. 5. De ordinaten
op eene abscisse (8 trillingen onder de figuur te zoeken)
stellen den duur der hartslagen voor. De curven 1^ 2, 3, 4
zgn de resultaten der omgangen 1 , 2, 3, 4 ; curve 1 b zonder
doorgesneden vagi, 2 insgelijks, maar reeds ^ijn^ wegens
het verloop van eenige minuten en de bij omgang 1 door-
gestane dyspnoeai de hartslagen ndnder frequent geworden;
3 is de curve na doorsngding van'ëéiit 4 die na door-
466
snijding van beide nn. vagL Indien de mu végi niet door-
gesneden wai^o, aonden de perioden in 8 en 4 nog langer
Fig. 5. geweest zgn dan die van 2, waarop sg
volgd^i: de invloed van dooisn^ding
op de verkorting der periode is dos
onmiskenbaar. Opmerkeligk is het in-
tosschen, dat in 't begin der apnoea
de verschillen ved geringer ssqn en
eerst duidelijk voor den dag komen,
wanneer de period^i van 1 en 3 tegen
't einde der apnoea wat langer gewor-
den sgn»
In bovenstaande proeven lag het
bewgs, dat bg iedere adempeijode een
prikkel uit het zenuwcentrum in de
baan der nn. vagi naar het bart ge-
leid wordt, die tot verlenging vooral
van ééne hartspauze voor iedere adem-
beweging aanleiding geeft. Die lange
pauze valt , zooals wïg zagen , door-
gaans in het begin der uitademing;
'somtgds echter was z^ reeds vóór het
begin der uitademing aangevangen. In
verband met een vroeger onderzoek,
waarbij gebleken was, dat prikke-
ling van den n. vagus niet op het-
zelfde oogenblik het hart tot stilstand
brengt, kon hieruit worden cqigemaakt,
dat de prikkeling der nn. vagi in het
centraal-orgaan reeds tgdens de in-
ademing" plaats greep. Wg besifeten
nu, ons hiervan te vergewissen, door»
467
sa doorsnijding der beide nn. yagi , het peripherisohé stok
door inductie-slagen te prikkelen, op het oc^nbUk, dat
bij de dyspnoea de inademing begon. Dit geschiedde reeds
op het konign, dat ons de bovenstaande resultaten van Blad I
en van 4 omgangen van Blad II gegeven had, en wel in
omgang 5 en verder op Blad III en IV. Terwijl het dier
in apnoea verkeerde , werd alles voor de proef ingericht.
De zenuw werd op de electroden gebracht , en aan den
interrupteur van den slede-toestel was een haartje beves-
tigd, dat z^ne 102 trillingen, d. i. 204 inductie-slagen,
in de secunde registreerde. De primaire stroom was ge-
opend, en die behoefde slechts gesloten te worden, om
terstond den interrupteur in bew^ing te stellen 2): bij
1) Op het Toorbeeld van Fflüger (üntersnohnngen aus dem
pbysiologischen Laboratorium zu Bonn, 1865 S. 26 n. f.) werd de
eerste werking van yagnsprikkeling op de hartslagen hier reeds
vóór gemimen tijd onderzocht. De methode was eene andere» ik
mag wel zeggen meer nauwkeurige, de tijd werd juister gemeten
en . het resultaat werd verkregen, zonder dat het hart door een
naald verwond werd, eenvoudig door applicatie van hetluohtkus-
sen, uitwendig op den thorax. De uitkomst verschilde nu ook van
die vanPflüger: altijd was, bij het konijn, de pauze, volgende op
den eersten hartslag na de prikkeling reeds verlengd (verg. Pro*
ces-verbaal van de gewone vergadering dor Slon. Acad. van
Wetenschappen, Afd. Natuurkunde. 26 April 1867). De Heer P rahl
med. cand heeft dit onderzoek voortgezet en zal daarvan het onder-
werp maken zijner dissertatie. D: zal er daarom hier niet meer van
zeggen dan ten goeden verstande mijner proeven wordt vereischt,
2) Het openen en sluiten geschiedde in den primairen stroom ,
om de triUingen van den stroombreker te kunnen registreeren.
Big voorkeur brengen wij anders den sleutel in den seoundairen
stroom, hoofdzakelijk, om den buitengewonen sterken openings
slag te vermijden, die big de laatste opening ontstaat: de Helm
holtz'sche modificatie is voor dien slag illusoir. Thans hebben
we een inrichting getroffen, om de beide draden van den seoon*
31
M8
opening kwam hg dan weer in mat Wanneer nn de
Ikdembew^ingen na de apnoea aanyingen , werd by h^
b^in van iedere inademing die primaire stroom een
oogenblik gesloten: hierdoor werden telkens ongeveer 30
trillingen y d* L 60 indnctie-slagen verkregen, waarvan
vterke verlenging van eene pauze, a&emende in de vol-
gende, het gevolg was. De verlengde pauze kwam echter
aanmerkel^k vroeger dan Uj de adembewegingen, zonder
vagn8-doox8n|ding: blijkbaar viel de prikkeling in het
oentraal*orgaan dos niet samen met het begin der inade*
ming. Zooveel was op omgang 5 van Blad II gebleken.
De proeven werden nu voortgezet op
Blad III, in de verschillende omgangen, met een ve^
schil van afstand tusschen seonndairen en primairen rol
van 21 tot 29 centimeters. Het effect was daarbij steeds
afnemende, maar toch ook in omgang 5, bij een rolafstand
van 29 centimeters (er werd maar één Grove'sche cel
gebmikt) , nog zeer merkbaar, zooals fig. 8, pi. IX aantoont
De Hjn Y is de stroombrekende veer, waarop de verkregen
trillingen, tot gemak van den graveur, slechts als ver-
dikking der lijn zijn afgebeeld.
Bij vergelijking met fig. 2 en 3 blgkt, dat het effect
ook hier te vroeg komt : het begin der uitademing valt
namelijk ongeveer in het midden der verlengde pauze ,
niettegenstaande de prikkeling soms eerst na het begin
der inademing aanvangt. Men ziet verder, dat door deze
kortstondige prikkeling (eindigende trouwens met een
kraohtigen opeuingsslag, verg. noot 2 van bl. 467) ook
de pauze van den tweeden hartslag nog verlengd is.
dairen stroom gel^ktijdig af te breken en het moment te regi«-
treoren: een anker, dat den Beoondairen stroom alnit, wordt
door de eleotromagneet van een tweeden stroom opgeheren en
teekent het oogenblik van stijging op.
469
Ik ging nn uit van de onderstelling, dat de prikkeling
in het centraal-oigaan blijvend is, maar eerst bij heè
einde der inademing tot eene belangrijke hoogte stijgt,
en om het efifect hiervan na te bootsen, werd en bleef
de primaire stroom gesloten bij een rolafstand van 35
cent. , waarbij het effect op vermindering der hartslagen
nog niet of nauwelijks merkbaar was. Zoodra nn na de
apnoea sterke adembewegingen tot stand kwamen , ver:
schoof ik den secundairen rol tijdens het inadeiyxen meft
toenemende snelheid naar den primairen, tot op een zeker
punt, om hem tegen het uitademen plotseling op 35
centimeter terug te trekken.
Op blad in, omgang 1 , geschiedde de verschuiving tossebeh
35 en 29 centimeters, en werd nauwelijks eenig eifect hierTati
waargenomen.
Omgang 2. Roherschuivuig van 35 op SU cent. vertoonde
eene verlenging der pauze, tamelijk overeenkomstig met de b|j
geassocieerde prikkeling in het centraalorgaan vvaargenomene
(bijv. met fig. 3).
In omgang 3 gelakte mij de verschuiving van den rol, in
verband met de adembeweging, nog volkomener, en verkreeg
ik een resultaat (PI. I üg, 9), dat zich in geenerlei opzicht on-
derscheidt van het directe physiologisch effect bij niet doorge-
sneden^nn. vagi.
Hiermede was bewezen, dat de prikkeling der nn.
vagi in het centraalorgaan tegen het einde der inademing
haar nuudmum bereikt.
Omgang 4 was gelijk aan omgang 3, maar minder goed gelukt.
In omgang 5 werd, om de twee adembewegingen, de rol S
cent. ingeschoven en telkens slechts bij het begin der inademing
de primaire stroom een oogenblik gesloten. Zoo bleek het effect
van verschillende intensiteit der inductie-slagen, waarvan vrij de
nadere uiteenzetting aan den Heer Prahl overlaten.
31*
470
Het konijn had ons meer dan voldaan. Het werd verder ge-
bezigd, om nog eens de wijze van sterven van het hart door
asphyxie bg doorgesneden nn« vagi te registreeren.
Dezelfde resnltaten werden nog op tal van konijnen ver-
kregen : zij bleken geheel constant te zijn. De proeven wer-
den vervolgens op honden verricht, waarop gelijktijdig ook
nog de bloedsdrakking werd geregistreerd. Het bleek,
dat bij honden niet gemakkelijk apnoea te verkrijgen is*
Ook wad het vertragend effect der inademing minder sterk
dan bij konijnen, maar toch even zeker en regelmatig.
Kanwkenriger nog dan bij konijnen konden wij opmerken,
dat eerst bij samentrekking der halsspieren , bepaaldelijk
b^ die van den stemo-mastoidens, de vertragende werking
op de hartspauze een aanvang nam. Wij meenen ook een
dezer proeven op honden te moeten mededeelen.
£ Blad I. Bij een kleinen hond , gebonden op de vivisectie-tafel,
schommelt het kwik zilver in den manometer, verbonden met
de arteria cruralis, in verband met de ademhaling, tusschen
80 en 137 mill. drukking. Die schommelingen worden geregis-
treerd op het kymographion en tevens, op de gewone wijze,
de adembewegingen. De inspiratie geschiedt snel, de exspiratie
langzaam, onder medewerking der uitademingsspieren en na-
genoeg gesloten stemspleet (het dier kreunt). Op iedere adem-
haling komen eerst 12, later 15 hartslagen. De stijging van het
kwikzilver begint een oogenblik vóór de exspiratie onder den in-
vloed der bij de inspiratie ontstaande kortere perioden, en daalt
op het midden tusschen exspiratie en inspiratie , om bij het be-
gin der inspiratie nog sneller te dalen en even vóór de volgende
exspiratie weder te stijgen. In een anderen omgang wordt kort
na het begin der exspiratie een buitengewoon lange pauze waar-
genomen, waarbij de manometer aanzienlijk daalt.
Thans wordt een tubus in de trachea gebragt, zoodat de
stemspleet niet meer kan vernaauwd worden en sterke uitade-
471
mingsdrakking onmogelijk is. Tegenover het sternnm is de
huid reeds verwijderd en het dier geeft teekenen van pijm
Blad 2. Omgang 1. De adembeweging is na firequent: zij
duurt slechts 8 trillingen (van 15 trillingen in de secunde);
de duur der inspiratie staat tot dien der ezspiratie ssa 5 : 3Vs* Op
twee adembewegingen komen 5 hartslagen voor. De blDedsdruk-
king schommelt slechts tusschen 116 en 122 mill.: zij rijst hij
de uitademing en daalt bij de inademing.
Omgang % De wijde luchtbuis wordt met den vinger gedeeltelijk ge-
sloten. Terstond wordt de periode der adembewegingen langer =13
trillingen ; duur der inspiratie staat tot die der exspiratie =s7.7 : 5.3.
Op iedere ademperiode 3 tot Si/, hartsperioden. Het kwikzilver
schommelt tusschen 126 en 143, stijgende juist bij de exspiratie ,
dalende juist bij de inspiratie. Op de tweede helft van den omgang
wordt de aderobuis weer vrijgelaten , en schier onmiddellijk herstelt
zich de rhythmus van de adembewegingen van omgang 1.
Omgang 3. De borstholte is geopend: de kunstmatige respi*
ratie wordt bij het begin van den omgang gestaakt. Er is
apnoea verkregen. De bloedsdrukking is aanzienlijk gedaald,
blijft op gelijke hoogte in de apnoea, maar stijgt, zoodra de
adembewegingen beginnen, allengs 40 millimeters. De looze
adembewegingen, die onmiddellijk na de apnoea reeds groot
zijn, hebben geen invloed op de bloedsdrukking; ook de hart-
slagen blijven aanvankelijk zeer gelijk. Dyspnöea wordt ook niet
bereikt, omdat wegens het in elkander vervtrarren der schrijvende
hefboompjes, de kunstmatige ademhaling hervat wordt. Op het
zelfde oogenblik komt het schrijfpennelje van den manometer '
weder vrij, en dit daalt thans, onder het voortzetten der kunst-
matige ademhaling, met merkwaardige gelijkmatigheid tot aan
het einde van den omgang.
Omgang 4. De apnoea duurt slechts twee seconden; De
bloedsdrukking is weder laag , maar begint met of zelfs iets
vóór de eerste adembeweging te stijgen. De eerste adembe«
weging is reeds groot, even als in omgang 3. In het tweede
gedeelte van dezen omgang wordt de kunstmatige ademhaling
in matigen graad onderbonden, zoodat er looze adembewegingen
412
ootstwi yaa 19 trillingen, bij bartsperiodea van 4 trillingen.
De bloedsdrukking blyfl luerbij op gelyke hoogte met merkwaar-
de regelmatigheid^ de hartaperiodea ala kleine golven regis-
treerende : de l\jn der bloedsdrukking komt overeen met die
eenex' langzaam trillende stemvork.
Blad IQ. Omgang 1. B^j^het onderhouden der kunstmatige
ademhaling komen regelmatige looze adembeveegingen voor van
23 trillingen, waarvan 13 op de inspiratie, 10 op de exspiratie,
met hartslagen onveranderlijk van byna 5 trillingen, en eene
gelijkmatige bloedsdrukking, waarvan de golven weder als de
trillingen eener stemvork geregistreerd worden.
Omgang 2» Er is eene korte apnoea verkregen ; weldra ont-
staan looze adembewegingen. Deze worden sterker en sterker,
waarb\i de hartsperioden zoo goed als onveranderd blijven, totdat
op eenmaal aan het einde eener sterke inademing eene zeer lange
pauze verkregen wordt, gevolgd door kortere perioden, die even-
wel allen langer zijn dan de voorafgaande. , Bij eene tweede diepe
inademing herhaalt zich hetzelfde. Intusschen was de bloedsdruk-
king reeds stijgende geweest, vóór de diepe inademing met ver^
lenging der hartspauze zich voordeed.
Omgang 3. Verschilt van omgang 2 hoofdzakelijk door allengs
toenemende verlenging der pauzen aan het einde der inspiratie
(fig. 10.) De artifidëele respiratie is aangehouden tot bet begin
van den omgang. Er z\jn terstond looze adembewegingen zicht-
baar , die regelmatig sterker en trager worden , — met lange
nademing ea korte uitademing, by de laatste ad'emperioden
|door eene pauze gevolgd. Sterker en sterker herkent men den
invloed der diepe inademing op de verlenging van eenige peri-
oden, vooral van de eerstvolgende. Hetzelfde is beter nog zicht^
baar in de bloedsdrukking, die met de djspnoea gestegen was,
maar telkens by de lange hartspauze een sterken val doet. Om-
trent de hartslagen moet worden opgemerkt, dat de sterke
uitslagen tegenover de inademing zoo niet geheel, toch grooten-
deels onmiddellijk afhangen van het mechanisme der adembe-
weging^ dat lichtel\p|; een kleine drukking op het luchtkossen
van het hivrt ten gevolge had.
«3
Omgang 4 ia merkwaardig door de gelijkmaiiga stQging der
bloedsdrukking als kleine polsgolven op eeoe rechte lyn, zeer
kort nadat de kunstmatige ademhaling, waarmede de omgang
was aangevangen , werd gestaakt. Hetzelfde is bij herhaling
opgemerkt. De bloedsdrukking y die het Itiagst is hj^apnoea^kan
reeds stjjgen, vóór de adembewegingen beginnen ^ siygt verder
met deze^ vooral bij hei ontstaan van dyspnoea^ om b^ hd toif-
ken hiervan , onder den invloed van kunstmatige ademhaJting ,
Moeder zeer regelmatig te dalen ^ tot op nieuw apnoea verkregen is^
Deze proeven werden op vele andere dieren herhaald,
zooveel mogelijk met omkeering der orde, en zondeir
nitzondering werden daarb^ dezelfde resultaten verkregen.
Wij zien hierdoor met zekerheid vaalgesteld, dat tegen
het einde eener diepe inademing eene vertragende werking
op het hart wordt uitgeoefend, en dat deze het gevolg
is eener prikkeling, die de nervos vagns in hetoentraal-
orgaan ondervindt op hetzelfde oogenblik, dat daarvan
de impulsie tot diepe inademing ni^aat. De werking
is gebonden aan de impulsie, als zoodanig, geheel on*»
afhankelijk van eenig effect, dat de bewegingen te wee^
brengen. Zij moet dus beschouwd worden, als geassocieerd
aan die bewegingen zelve, alvast wanneer die bewegin-
gen het gevolg zijn van een toestand van dyspaoea.
Het is bekend, dat de vertragende zenuwen van het
hart, die in de baan van den n. vagus verloopen, uit
den n. acceasorius Willisü afkomstig zijn. Schiff was
reeds tot dit resultaat gekomen, en de ondexzoekingen
van Heidenhain laten hieromtrent geen twgfól over»
De n. aocessorius nu geeft, behalve de vezelen, die in
den n. vagus ovei^aan om het hart te bereiken, takken
af aan verschillende spieren, die bj diepe inademing ia
werking treden. Bepaaldel^k by het kongn worden^ be^
halve de spieren van pharynx en larynxi de nmi». atorne-
474
mastoidei, cleido-mastoidei en cacallariis door den n. ac-
cessorins van takken voorzien. Opmerkelijk nu is het, dat,
jnist wanneer deze spieren zich bij stggende dyspnoea samen-
trekken, de vertragende werking op het hart wordt waar-
genomen. Dit is ons gebleken bij het kon^n en niet minder
dnidel^k big den hond. Wij hebben ons ook overtuigd, dat
het niet de samentrekking dezer spieren is, die de pauzen
van het hart verlengt, hetzij door drukking op de vaten
of zenuwen van den hals , hetzg op andere w^ze: het effect
op het hart vertoonde zich even duidelijk, wanneer w|
de spieren hadden doorgesneden, en eene indirecte wer-
king, uitgaande van hare contractie, zoodoende volkomen
zeker hadden uitgesloten. W^ kunnen dus het verkr^en
resultaat eenvoudig formuleeren , als volgt : dat bg sterke
dyspnoea de geheele n. accessorius in de periodieke im-
pulsie tot inademing begrepen wordt, en dat derhalve
de vertragende werking op het hart in allen deele ïb
gelijk te stellen met eene geassocieerde beweging. Wg
vinden hier een voorbeeld eener aan de werking van
willekeurige spieren verbondene associatie in het voe-
dingsleven.
III. Befleetoriêci' onderdrukte noerUng van het centrum
der vertragende hartzenuioen.
In zijn belangrgk onderzoek over de adembewegingen,
heeffcBosenthal aangetoond, dat bij prikkeling van het
centraal-einde van den n. vagus tetanische samentrek-
king van zekere inademingsspieren wordt verkregen. Die
tetanus zou echter niet in alle inademingsspieren tot stand
komen, maar slechts in diegenen, waarop de impulsie tot
inademing reeds werkzaam was. In den toestand van
dyspnoea moet die tetanus dus alle inspiratores treffen.
475
Bosenthal noemt niet in het b^zonder de spieren, die
door den n. accessorins worden beheerscht. Maar ik
meende te mogen aannemen, dat de door hem gevonden
regel ook op deze zou van toepassing zijn. Daarom wUde
ik beproeven, of, in den toestand van dyspnoea, bij
prikkeling van het centraaleinde van den nervus vagas,
met de contractie dezer spieren de vertragende werking
van het hart zich insgel^ks zou doen gevoelen.
Bg deze proeven stuitte ik op één bezwaar: de onze-
kerheid van den invloed der genoemde prikkeling op de
ademhalingsspieren, Bosenthal heeft vooral gewaar-
schuwd tegen stroomlissen en unipolaire ontlading. Doch
hiervan kon in onze proeven geene sprake zijn: de
afleiding van de onderste electrode naar de ijzermassa van
het gebouw, waarop Dr. Place in zgne dissertatie (1)
reeds met een woord heeft opmerkzaam gemaakt, waar-
borgde ons hiertegen ten volle. Intusschen het bezwaar
viel weg; want, welk eflPect wg bg het tetaniseeren
mochten verkrggen , hetzij stilstand der adembewegingen,
in diepe, in oppervlakkige, of in twijfelachtige inspi-
ratie, hetzg voortduring der adembewegingen met ver-
traging of versnelling, hetzij de borst in tetanus werd
opgeheven en alléén het diaphragma kleine bewegingen
voortzette, — het eflfect op de hartsperioden was onver-
anderlijk hetzelfde: was er door dyspnoea vertraging
ontstaan, prikkeling van het centraal-einde van den n.
vagus maakte ze terstond frequenter. In meer dan vgftig
omgangen bij verschillende dieren, zoowel bg honden als
konijnen, werd zonder uitzondering die uitkomst verkre^
gen. In denzelfden omgang kon drie tot zesmalen de
vertraging en de versnelling, resp. na het beginnen en
1) Over de contraotie-golf der spieren. 1866.
476
het eindigen van prikkeling, worden opgemerkt. Werd
de prikkeling lang voortgezet, en steeg daarbg, wegens
onvoldoende adembeweging, de dyspnoea, dan werden de
pauzen regelmatig weer iets langer, om eerst bij de krachtige
adembewegingen, die met het ophouden der prikkeling
ontstaan, de vroeger beschrevene buitengewone verlen-
ging der pauze tegen h^t einde der inspiratie te doen volgen*
Deze proeven leiden tot het merkwaardig resultaat: dat
in den nervus vagus vezelen voorkomen , die door reflectie
de werking der centrifugaal werkende vertragende hart-
zenuwen in dezelfde baan onderdrukken. In den toestand
van apnoea en zelfs bij de gewone adembewegingen, zoo-
lang niet door een begin van dyspnoea de hartslagen
verlangzaamd z^n« heeft de prikkeling van het centraal
einde van den n. vagus geen invloed hoegenaamd op de
frequentie der hartslagen. Het is dus eerst de verhoogde
werking, in het centraalorgaan der vertragende ssenuwen
ontstaan, die. door de aangewende prikkeling cmderdrukt
wordt Had de invloed op andere wijze plaats, bgv. door
tusschenkomst der vaatzenuwen, dan ware hij evenzeer
te wachten, waar ook geene vertraging der hartswerking
was voorafgegaan, en dan zou ook de invloed niet uit-
blijven, wanneer de tweede n. vagus was doorgesneden.
B^ het resultaat, dat in de baan van den n. vagus
vezelen verloopen, die door centripetale werking de haxt<
slagen versnellen, zoowel als vezelen, die ze door cen-
trifugale werking vertragen, lag het vopr de hand te
onderzoeken, of het effect van prikkeling der laatste ook
^door die der eerste kon worden opgeheven. Na dooi^
snijding dus der zenuw, werd het onderste einde zwak
geprikkeld, zoodat eene duidelgke vertraging ontstond,
en hiermede afwisselend krachtige prikkeling van het bo-
venste uiteinde verbonden ; maar zoolang geeu spoor van
477
dyapnoea was gevolgd, altgd zonder merkbaren invloed.
Die uiikomst bevreemdde ons niet. Integendeel wg
hadden ze niet anders gewacht W^ stelden ons namelijk
voor, dat door prikkeling van het centraal-einde de ver-
hoogde werking in het centraalorgaan werd onderdrukt,
maar geenszins de vertraagde werking in het hart zelf,
en bij onze prikkeling van het peripherisch uiteinde van
den n. vagus bestond slechts deze laatste, terwijl de
perste geheel ontbrak.
In geval de versnelling der door dyspnoea vertraagde .
hartslagen alléén bij niet geopenden thorax voorkwam,
was er nog eenige grond te vermoeden, dat de adembe-
wegingen, hetz^ door drukkingsverandering in de borst-
holte, hetzij door secundair den bloedsomloop in de her-
senen te wijzigen, hierbij eene rol spelen. Maar duidelijk
en standvastig vooral is het effect bij geopenden thorax ,
met z^ne looze adembewegingen, waarbij andere mode-
ficeerende factoren zijn uitgesloten en de proeven gemak-
kelijker bij alle graden van dyspnoea kunnen geregeld
worden. Daarenboven hebben wig in onderscheiden curven
verkorting der hartspauzen geconstateerd, vóór de prik-
keling nog verandering in de adembew^ng had voort-
gebracht.
Al de genoemde resultaten werden met de grootste
zekerheid verkregen , en wg zouden ze voor eiken graad
van dyspnoea, en voor prikkeling in verschillenden graad,
zoowel door blijvend als door intermitteerend tetaniseeren,
alles met geopenden en gesloten thorax , met de verkregen
curven kunnen staven , vreesden wg niet te uitvoerig te
worden. Wij bepalen ons daarom bij de^ vermelding van
eon. paar proeven en het afbeelden van enkele vormen.
478
Proef V. Groot konija; glazen buis in de luchtpijp, de nn.
vagi gepraepareerd ^ de thorax geopend.
Blad I. Omgang 1. Artificiëele respiratie toto; geen volkomen
apnoea. De respiratie zeer frequent, en bij de allengs verlengde
hartsperioden kan daarom de invloed der respiratie-phasen zich
niet doen gelden.
Omgang 2. In het algemeen overeenkomstig met 1. Aan het
einde der curve is het getal respiratie-perioden grooter zelfs dan
dat der hartsperioden.
Omgang 3. Bij de snelle respiratie-perioden ontwikkelt &ch
hier al spoedig één hartsperiode op^iedere adembeweging, evenals
vroeger bij de inspiratie invallende , en van tijd tot tijd blijft
zelfs tegenover eene adembeweging *een polsslag weg. Om dit te
doen zien, wordt een gedeelte dezer curve als fig. 11 afgebeeld,
waarop dit bij 't begin en bij 't einde voorkomt.
Omgang 4. Door artificiëele respiratie wordt de apnoea voort-
durend onderhouden en daarbij een der nn. vagi doorgesneden:
onmiddellijk na de doorsnijding komt eene veel en eene tweede
weinig langere pauze voor, waarop dan weer frequente hartslagen
volgen van gelijken duur als de voorafgaande.
Omgang 5. (Het middelste gedeelte afgebeeld als fig. 12.) Kunst-
matige respiratie tot o. Lange apnoea, regelmatige verlenging
der respiratie- en der hartsperioden* Irritatie , met rolafstand
van 24 centim. bij gevolgde verlenging: onmiddeü^k na den
eerstvolgenden hartslag verkorting der pauzen en verlenging der
ademperioden.
Blad IL Omgang 1. Kunstmatige respiratie tot o; korte
apnoea, aan het einde dyspnoea. In de dyspnoea prikkeling van
het centraal-einde van den n. vagus, met 24 centimeters rolaf-
stand: vertraagde^ onregelmatige adembewegingen, kortere harts-
perioden, die bij voortgezette prikkeling allengs weder langer worden.
Omgang 2. Prikkeling i^et rolafstand 16; overigens hetzelfde.
Kort na de prikkeling eene groote adembeweging en daarop stil-
stand, terwijl de hartsperioden aanzienlijk korter zijn dan vóór
de prikkeling.
Omgang 3. Prikkeling met rola&tand 13; overigens hetzelfde:
479
Kort na de prikkeling een groote adembeweging , en daarop stil-
stand, terwijl de hartsperioden veel korter zijn dan vóór de
prikkeling.
Omgang 4. Kunstmatige respiratie tot 10 secunden vóór o;
overigens hetzelfde: bij vergevorderde dyspnoea ziet men na den
aanvang der prikkeling weder een groote snelle inspiratie, gevolgd
door matige exspiratie en stilstand, de hartslagen tevens frequenter.
Vóór de prikkeling kwamen op 4 respiraties slechts 3 hartspe-
rioden, vmarbij, zooals van zelf spreekt, de invloed der respiratie-
phasen op de verlenging eener pauze niet kan aan den dag komen.
Omgang 5. Artifidëele respiratie gestaakt 20 secunden vóór
o; overigens als omgang 4. Prikkeling van het centraal einde
van den n. vagus, bij begonnen dyspnoea, geeft weder terstond
verkorting der reeds verlengde hartsperioden en, na eene snelle
respiratie-beweging, langdurigen stilstand, slechts door twee
adembewegingen afgebroken , die geen invloed toonen op den duur
der hartsperioden. Na het staken der prikkeling terstond weder
langere hartsperioden en onregelmatige adembewegingen.
Omgang 6. Het luchtkussen, dat de adembewegingen regis-
treert , wordt bij deze proef van den buik op het bovenste ge-
deelte van de borst verplaatst. Kunstmatige respiratie tot 20 secun*
den vóór o. Met o z\jn de adembewegingen reeds aangevangen :
zy zijn langzamer, en nu komen regelmatig weder twee hartslagen
op ëéne ademperiode, eene met lange pauze, geïnduceerd door
de inademing, eene met korte pauze. Kort na de prikkeling eene
diepe snellere inademing, gevolgd door uitademing en daarop
stilstand, afgebroken door eene enkele, later door onregelmatige
adembewegingen. Bij het prikkelen worden de hartslagen ter-
stond frequenter, en de eerste adembeweging na de prikkeling is
reeds zonder vertragende werking op de hartsperiode. Aan het
einde worden, in weerwil der voortgezette prikkeling, de harts-
perioden onder het stijgen der dyspnoea allengs weder iets langer.
Blad in. Omgang 1. Kunstmatige respuratie tot o ; lange
apnoea, allengs adembewegingen met verlenging der hartsperioden.
In dezen omgang wordt vooreerst geprikkeld bij de apnoea, zon-
der eenig gevolg op de lengte der hartsperioden ; tweedens na
480
óé eente zichtbare req^ratia-bewegiiigeii , die daariiQ nordén
oftderdrakt, maar in^geiyks londer eenigen invloed op den daar
der hartsperioden; derdens na den terogkeer van sterke adem-
bewegingen met eenige Terlen^g der hartspanzen , die na door
de piikkeliag weder joiet tot haren oorsprankelijkai door wor-
den teruggebracht; tierdens na krachtiger terogkeeren der
adem-bewegingen , met nog sterker Terlenging der hartqperio-
den, die nu by prikkeling weder onmiddellijk korter worden,
hoezeer de adembewegingen niet meer zoo volkomen worden
onderdrukt.
«
Omgang % In dezen omgang wordt 5 malen de prikkéfing
gedurende 6 seconden hervat, telkens met eene pauze van 6
secundi i en even duidelyk is telkens het effect der prikkeliog
zoowel op het onderdrukken der adembewegingen ak op het ver-
snellen der vertraagde hartsperioden.
Omgang 3. Snellere en onregelmatig afwisselende prikkeling,
die nu haren tweeledigen invloed slechts hier en daar duidelgk
openbaart
Omgang i. De hartslagen zijn zonder bekende redenen zeer
langzaam geworden. De invloed der prikkeling is minder stand-
vastig.
Omgang 5. De tweede n. vagus wordt doorgesneden, 'zonder
belangrijk efléct Prikkeling van het peripherische einde heeft
nu ook geen werking meer. Het dier sterft
Proef VI. Konijn ; glazen buis in de luch^^p ; nn. vagi ge-
praepareerd ; thorax geopend , even als het vorige ; aanvankelijk
met langzame draaiing van den cylinder, ten einde twee proe-
ven op een omgang te kunnen registreeren.
Blad L Omgang 1. Kunstmatige ademhaling tot o ; lange
apnoea ; frequente adembewegingen, die allengs grooter en trager
worden; gelijkmatige vertraging der hartslagen, waarvan ten
slotte slechts één op elke adembeweging op de gewone plaats;
convulsies. Het tweede gedeelte van dezen omgang, na her-
nieuwde kunstmatige respiratie, toont weder apnoea, gevolgd
door kleine frequente adembewegingeü , die van den beginne af
481
EtAb korter zijn dan de hartsperioden , en te gelijk met dese
allengs langer worden*
Omgang % Kunstmatige ademhaling tot o. Na de apnoea
beginnen op nieuw zeer frequente adembewegingen (V3 Becunde)w
Zij worden allengs langen Terwijl ze s/^ secunde bereikt heb-
ben en de hartsperioden van 1/4 ^^^ Va secunde zijn voiengd,
wordt ëén der nn. vagi doorgesneden, zonder blijkbaren invloed
op de hartslagen; maar weldra worden de ademperioden langer,
zoodat nu twee hartsperioden (een lange en een korte daaren-
boven) op elke adembeweging voorkomen: in omgang 1, vóór
het doorsnijden van den n. vagus, had bij de dyspnoea iedere
adembeweging slechts ééne hartsperiode. — In het tweede gedeelte
van dezen omgang vindt men ook weder langere ademperioden,
hoezeer de omgang vóór het intreden van dyspnoea ten einde is.
Omgang 3. Kunstmatige ademhaling tot o. Prikkeling van
2V2 sek., met pauzen van 2Vs8ek. afgewisseld^ van het centraal-
niteinde van den n. vagus, in de eerste helft met 17 , in de
tweede met 13 cent* rolafstand: aanvankelijk zonder effect, maar
regelmatig met verkorting der hartsperioden bij het prikkelen ,
nadat zij door het begin van dyspnoea verlengd waren; tevens
neiging tot verlenging der ademperioden gedurende het prikkelen.
Omgang 4. Dezelfde proef, rolafstand 13, maar met prikke-
ling en prikkelingspauzen van 4 sec. : hetzelfde effect van versnel-
ling der hartsperioden te constateeren bij de prikkeling ; verlang-
zaming daarentegen van de ademperioden.
Omgang 5. Dezelfde proef, met prikkeling en prikkelings-
pauzen van slechts VI ^ sec; rolafstand 8: hoogst onregelmatige
adembewegingen. Ook op den duur der hartsperioden is het effect
van dit tetaniseeren met zeer korte intermissies diffuus geworden.
Blad !!• Omgang i. Dezelfde proef. Kunstmatige ademhaling
tot 8 sec vóór o; prikkeling en prikkeliugspauzen van 38 tril*
lingen: gedurende het tetaniseeren telkens korte hartsperioden
en onderdrukte adembewegingen , gevolgd door ééne zeer extensieve.
Omgang 2. Dezelfde proef, by rolafstand 8 en met prikkeling
en prikkelingspauzen van 50 trillingen : effect als boven.
Omgang 3. Dezelfde proef, prikkeling en prikkelingspauzen
482
van 34 trillingen: zoolang de hartslagen niet vertraagd zgn,
geen effect te zien ; maar onmiddelijk na de vertraging zes malen
achtereenvolgens onderdrukking dei^. adembewegingen en ver-
korting der hartslagen.
Omgang 4. (Verg. fig. 13.) Kunstmatige respiratie tot 42
sec. vóór o. Met o zijn de adembewegingen reeds begonnen.
Prikkeling en prikkelingspauzen (tétaniseeren met 8 cent. rolaf-
stand) van 3'/s sec, 7 malen op denzelfden omgang. De eerste
maal worden de kleine adembewegingen onderdrukt, zonder invloed
op de hartslagen ; de tweede maal, ademperioden verlengd en min-
der extensief, met verkorting der hartsperioden , die vóór de
prikkeling reeds iets verlengd waren. De derde maal, ééne krachtige
snelle adembeweging onder het prikkelen en verkorting der
hartsperioden. Voorts telkens bij elke prikkeling verkorting der
hartsperioden, onderdrukking der adembewegingen en aan het
einde der prikkeling een snelle diepe inademing.
Omgang 5. In alle opzichten overeenkomstig met omgang 3.
Omgang. 6. Nadat met het begin van dyspnoea de adembe-
wegingen grooter en trager en de hartsperioden langer geworden
waren, wordt de tweede n.vagus doorgesneden, met het gevolg,
dat na de derde hartsperiode allen reeds aanzienlijk korter zyn,
terwijl de ademperioden veel langere pauzen toonen, gedeeltelijk
met meer extensieve beweging.
Omgang 7. Na de apnoea zijn de adembewe^gen terstond
grooter en langer dan in de vroegere omgangen (vóór de door-
snijding), aanvankelijk vrij snel in grootte en duur toenemende,
zeer weinig daarentegen in het tweede gedeelte van den omgang ;
de hartsperioden zeer regelmatig, bij den aanvang van 5, aan
het einde van den omgang 5V2 trillingen.
Op het derde blad wordt de invloed van prikkeling van het
peripherisch uiteinde^ >an den n. vagus onderzocht, waarover
nader door den Heer Prahl.
Proef Vu. Konijn; de rechter n. vagus gepraepareerd en
laag doorgesneden, om het centraal uiteinde te prikkelen. De
483
adembewegingen worden midden op den buik R en boven op de
borat R' met lachtkiusens geregistreerd ; in R waren tevens de
hartslagen bijzonder duidelyk te lien, en hierom wordt het dier
gebruikt voor proeven, zonder opening van den thorax. Als chro-
noscoop dient de stemvork met i5 vibraties. Den eersten dag
worden op dit dier 6 bladen verkregen, ieder van 6 of 7 om-
gangen, en den volgenden dag, na doorsnijding van den tweeden
n. vagus, op nieuw 6 bladen, bestemd tot vergelijking der effecten
van prikkeling op verschillende w\jze en in verschillenden graad
na doorsnijding van één en van de beide nn. vagL Het onder-
zoek geschiedde vooral met het oog op de adembewegingen ;
maar ook om den invloed van beginnende asphyxie (doorsluiting
van mond en neus te weeg gebracht) en van prikkeling van het
centraal uiteinde van den n. vagus bij gesloten thorax te leeren ken-
nen. Voor de hartsperioden leverden deze proeven afdoende uit-
komsten. In betrekking hiertoe kan ik mg bij de beschrijving
van Blad Y van den eersten dag bepalen , en zal , om over de
uitkomst juist te doen oordeelen , een der omgangen afbeelden.
Blad V. Omgang i. Luchtwegen afgesloten by o. Adem-
bewegingen allengs langzamer en intensiever, maar eenigzins on-
regelmatig; hartsperioden zeer vertraagd. Prikkeling van het
centraal-uiteinde, met 40 cent. rolafstand : adembewegingen zeer
klein, hartsperioden veel korter, om by het eindigen der 10 sec.
voortgezette prikkeling weder terstond langer te worden. Weldra
volgen nu convulsies en worden de luchtwegen weder vrijgelaten.
Omgang 2 Overeenkomstig met omgang i. In dezen omgang
wordt eenmaal 7 en eenmaal 10 sec geprikkeld, telkens met het
gevolg , dat de vertraagde hartslagen frequenter worden , en dat
de adembewegingen byna geheel worden onderdrukt.
Omgang 3. (fig. 15 stelt het begin van dezen omgang voor.)
Na twee normale adembewegingen worden de luchtwegen
gesloten , waarop de bewegingen trager en kleiner worden , om
bij prikkeling met 10 cent. rolafstand (niet meer zichtbaar op
de figuur) bijna geheel te worden onderdrukt, met daling der
buiklijn R, en stijging der borstlyn R'. Bij den aanvang der
32
t
4M
prikkefing en 9 sec later, één kncklige
wi den boiky gevolgd door onngolBWl
loofauig de prikkefing nog dnort, bo het ophovden der prikkA»
fing ipoedig voor regdmaUge plaats makende. De reedt icrtraagde
hartslagen worden hq het begin der prikkeling frequenter, om
hij de sterke ademhewegingen aan het eind veder te vertragen.
Omgang 4. Overeenkomstig met oasgang 8, maar hg roia^
stand 12, waarbg flanwe adembewegingen voortiwstaaa, aoo-
wel bij de eerste als bij de met eene pooae van 6 aec herhaalde
prikkeling van 8 sec Bg ledere prikkeling, vooral bij de tweede,
is verkorting der hartsperioden aeer in het oog loopend.
Omgang 5. (Flg. 14) Van o af de Inchtweg^ afgesloten.
De adembeweglogen sijn terstond trager en oppervlakkiger, met
korte boikinademlng, waarbg de borst, waarscfaynlyk wegens
negatieve drukking op de binnenvlakte, iminkt. De hartslagen
worden al spoedig minder frequent, met buitengewoon verien|;de
pausen op den slag na het maximum der huikinademing: Bij
prikkeling terstond frequentere hartslagen , die na de prikkeliqg
weder allengs vertragen, om door een tweede prikkeling op
nieuw korter ie worden. Gedurende de prikkeling agn de adem»
bewegingen kleiner en fi^equenter. R', de Ign der borstbeweging
rijst bg de prikkeling hier minder dan in de volgende omgangen
en vooral minder dan in
Omgang 6. Prikkeling met rolalktand 67,. A^esloten hidit-
wegen van o at Adembewegingen traag , hartsperioden wekira
grooter. Bij de prikkeling terstond, met fi^uentere hartslagen,
styging van R' en daling (passieve, door negatieve drukking
op de bovenvlakta van het middelrif?) van R en daarop gelyk-
tgdige, seer extensieve, snelle in- en uitadenüng, tegelijk op
R en R' sichtbaar: de lucht wordt met een blaxend geruisdi
uitgedreven. Zoodanige krampachtige adembewegingen komen
ty sterke prikkeling van het centraal^inde der nn. vagi veel*
vnldig voor en herhalen sicfa soms gedurende het prikkelen.
Wy vingen de laatste reeks van proeven aan in de
485
onderstelling, dat prikkeling van het centraal-einde van
den n. yagns, in den toestand van dyspnoea, te gelijk
met contractie van de mm. cncullares , de sterno-mastoiiei
en cleido-mastoidei, tot vertraging* der hartswerking zou
aanleiding geven. Zooals men gezien heeft, was de uit-
komst juist omgekeerd: bij alle graden en vormen vaü
prikkeling en in alle graden van dyspnoea werden de
hartsl^en frequenter. Zou hieruit volgen, dat aan dé
samentrekking der genoemde spieren tot inademing bg
dyspnoea geene werking op de vertragende vezelen van het
hart zou zijn geassocieerd P In geenen deele. Wij kun-
nen met dit laatste resultaat het eerste staande houden.
Vooreerst gelukte het zeer zelden, door het tetaniseeren
van het centrale uiteinde van den n. vagus de genoemde
spieren in contractie te brengen: slechts éénmaal (onlangs
een tweede maal) heb ik dit met zekerheid kunnen con-
stateeren. Maar, ten anderen, kan juist door de thans
gevondene onderdrukking der werkiug van het centraal-
orgaan der hartsvertraging de invloed der vroeger gevon-
dene associatie verborgen blijven. De beide feiten zgn
dus onafhankelijk van elkander vastgesteld, weerspreken
elkander niet en kunnen zelfs beide in verband staan
met eene zelfregeling, omtrent welke ik mij voorshands
van alle bespiegeling onthoude.
In het bovenstaande komen eenige feiten en opmerkin-
gen voor betrekkelijk den invloed van den n. vagus óp
de adembewegingen. Hoezeer gaarne hulde brengende
aan het verdienstelijke en nauwgezette onderzoek van
Rosenthal, moet ik als mijn gevoelen uitspreken, dat
daarmede onze kennis omtrent dit onderwerp nog geenszins
tot rijpheid is gebracht. Ik zal daarom in een volgend ar-
tikel mijne resultaten , die ik voor een deel ook nog nader
ensch te controleeren, uitvoeriger mededeelen, terwijl
32*
4U6
ik mij thans tot de yermelcling van een enkel feit bepaal:
ik bedoel den invloed van periodieke prikkeling na door-
snijding der beide nn. vagi. De adembewegingen zijn
na de doorsn^ding langzaam en diep geworden: nu k&n
men door jnist geregelde periodieke prikkeling van het
centraal-einde van een der nn. vagi, ze zoodanig w^zi-
gen, dat z^ in dnor en omvang weder gelijk worden
aan hetgeen zij waren vóór de doorsnijding der zenuwen.
Zijn dan ook, in normalen toestand, denn. vagi in hunne
peripherische uitbreiding aan periodieke prikkeling onderwor-
pen? — Op deze vraag hoop ik weldra het antwoord te geven.
Nadat ik de associatie der vertragende hartzenuwen
met de werking der meermalen genoemde spieren bij de
aan dyspnoea eigene diepe automatische inspiratie had
leeren kennen, kwam de vraag bg mij op, of willekeu-
rige samentrekking dier spieren niet van gelgk effect zou
vergezeld gaan; en, inderdaad, — bij de eerste krachtige
contractie der mm. stemo-cleido-mastoidei verdween bij mij
zei ven de pols geheel en al, nadat eenige zwakke, evenwel
niet duidelijk vertraagde slagen waren voorafgegaan. Ver-
scheidene mijner vrienden, o. a. Dr. Snellen en Dx.
Engelmann, hebben zich b^ mij van dat effect over-
tuigd. Toch is het niet constant. Vaak genoeg heb ik
op alle wigzen getracht, het te weeg te brengen, door
verschil in stand en houding van het hoofd enz., zonder
dat het mij gelukte, en de grond van deze onbestendig-
heid is mij verborgen gebleven. Thans herhaal ik de
proef niet gaarne , omdat zij eenigen hinder bij m^ nalaat,
en ik heb tot dusverre slechts een persoon gevonden, bij
wien het effect even duidelijk was als bij mij zelven,
maar nog inconstanter. Het feit interesseert mij genoeg,
om het niet geheel uit het oog te verliezen.
487
IV. Twijfel omtrent de verklaring van den invloed der
adembewegingen op den duur der Aarteperioden.
Ons onderzoek ging uit van eene poging tot verklaring
van bet verband tnsscben den duur der hartsperioden bij
gewone en buitengewone adembewegingen. Zijn wij nu
in staat daarvan rekenschap te geven P Ik durf het niet
beweren. In den normalen toestand is die betrekking
zeer gecompliceerd. Wij hebben niet enkel te doen met
een direct verband tusschen de werking der betrokken
zenuwen ; maar de ademhaling werkt eerstens mechanisch
op den bloedsomloop door de longen en op den toevoer van
bloed naar den thorax en naar het hart in het bijzonder,
en tweedons brengt z^ eene wijziging mede in de circu-
latie der hersenen, die haren invloed op de centraalor-
ganen der in het spel tredende zenuwen kan doen gelden.
Het is daarom niet vreemd, dat de buitengewone verlen-
ging der hartspauze , aan de diepe inspiratie bij dyspnoea
verbonden, zich in onze proeven bg niet geopenden tho«
raz ook niet zoo regelmatig openbaarde. Trouwens gaan
de' pogingen tot in- en uitademing, bij het afsluiten der
luchtwegen, met buitengewoon sterke afwisseling van
positieve en negatieve ademhalingsdrukking gepaard, en
deze kan niet nalaten eiken anderen invloed meer of min-
der te verbergen. Maar ook bij gewone zeer diepe inade-
ming, zonder afsluiting der luchtwegen, moeten de effecten
in de borstholte en wellicht in de hersenholte zich doen
gevoelen ; en aan het gecompliceerde der hier werkzame
factoren meen ik te mogen toeschrijven, dat de wijzigingen
der hartsperioden bij diepe meer of minder aangehoudene
adembewegingen zoo verschillend uitvallen. Dit is mij inder-
daad gebleken het geval te zijn. Het vroeger hieromtrent
door anderen zoowel als door mij zelven medegedeelde
488
moge in het algemeen juist zijn, de yerschijnselen moeten
veel nauwkeuriger worden onderzocht en wel geregistreerd,
tegeligk met de beweging van borst en buik en met de
in* en uitademingsdrukking , om met goed gevolg tot
eene analyse en verklaring over te gaan. Yind ik een
mijner discipelen bereid, hieraan zijne krachten te wijden,
dan hoop ik later hierop terug te komen.
Inmiddels is ook de door Ludwig en Einbrodt
gegeven verklaring van het verlengen der hartsperioden
tijdens de exspiratie mij twijfelachtig geworden. Aan-
vankelijk dacht ik aan eene geassocieerde zenuw werking,
zoo als ik bij de diepe inademing in den toestand van
dyspnoea gevonden had. Maar noch bij konijnen noch
ook bij houden, wier hartsperioden in de onderscheidene
respiratie phasen zoo verschillend van duur zijn, werd bij
geopenden thorax eenige invloed van de gewone adem-
beweging opgemerkt : eerst bij dyspnoea kwam die te voor-
schijn en wel, zooals wij gezien hebben, op geheel eigen-
aardige wijze. Terwijl nu bewezen is, dat bij niet geo-
penden thorax de tusschenkomst der nu. vagi wordt
vereischt, had de verklaring van Ludwig zeker veel
aannemelijks. Het bloed wordt werkelijk bij de exspi-
raiie eenigszins in de hersenholte teruggehouden, en veneus
bloed heeft de eigenschap door prikkeling van het cen-
traalorgaan der vertragende hartzenuwen de hartsperioden
te verlengen. Maar hiertegenover stond, dat eene kleine
uitademingsdrukking bij gesloten mond en neus, die nog
veel sterker op het terughouden van het bloed in de
schedelholte werkt dan de gewone exspiratie, op den duur
der hartsperioden slechts weinig vermag, en dat, bg
onze proeven met geopenden thorax , de hartslagen, wan-
neer de adembewegingen reeds ^e normale grootte hebben
verkrègea en bet bloed du8 reeds tamelijk veneus
489
was, meestal xu^ geene merkbare vertraging hebben
ondergaan. Ik besloot daarom eenige proeven te nemen
oret den invloed van periodiek terughonden van bet
bloed in de hersenen , onafhankelijk van adembeweging,
als op zich zelf staand verschgnseL Daartoe werd bg
kon^nen onder de venae jugnlares extemae en intemae
een don koord gebracht, hetgeen slechts even behoefde
te worden opgelicht, om het Inmen geheel af te slniten.
Terwigl nn de kimstmatige ademhaling werd onderbon-
den, werd op deze wijze, zoowel in den toestand van
apnoea als b^ meer of minder gevorderde looze adem*
bewegingen, hetzij in bepaalde perioden van eenige se-
cunden, hetzg in direct verband met die adembewegin-
gen, de bloedstroom in de genoemde venae opgeheven,
maar geen effect hoegenaamd op den dnur der hartspe-
rioden hiervan gezien. Om allen afvoer van bloed uit
de hersenen onmogel^k te maken, brachten wg op ge-
l^ke wijze koorden om de beide venae cavae snperiores,
hetgeen bij geopenden thorax zeer gemakkelijk geschie-
den kan. Bg het verwgderen van het vetweefsel dat
de rechter vens cava superior bedekt, werd vertra-
ging der hartslagen waargenomen, zeker van irritatie
der hier verloopende zenuwen afhankelgk; maar latere
proeven op hetzelfde dier bewezen toch, dat de beide nn.
vagi ongekrenkt hunnen vertragenden invloed deden gelden.
Dezelfde proeven, op de venae jugnlares verricht, werden
nu op deze groote venae cavae snperiores toegepast, en
wel met hetzelfde negatieve gevolg. Was er dyspnoea, dan
trad het gewone gevolg in der looze adembeweging ; was er
geen , dan bleven de hartsperioden onveranderd. De ge-
geven verklaring van het verlengen der hartsperioden bij
de uitademing schijnt mg daarom nog eenigszins proble-
matisch. Het ligt zeker voor de hand, aan eene inwer-
490
king te denken der adembewegingen op centripetaal gelei-
dende vezelen in de borstholte, hetzij direct mechanisch,
hetzg ingrijpend in de voeding, welke inwerking, door
reflexie in de meduUa, zich op het hart zon kunnen
doen gevoelen. Yan een veelzijdig onderzoek van alle
factoren, zooveel mogel^k geïsoleerd, heeft men op deze
en op vele andere vragen het antwoord te wachten.
De slotsom is deze, dat het doel, waarmede het boven-
staand onderzoek aanvankelijk werd ondernomen — de
verklaring van het verband tnsschen de adembewegingen
en den duur der hartsperioden — , in geenen deele is be-
reikt ; maar dat inmiddels, onder anderen, twee niet ver-
wachte feiten zijn gevonden, die voor het zenuwmecha-
nisme van ademhaling en bloedsomloop niet zonder betee-
kenis zijn:
l^ Bij dyspnoea associeert zich eene met de inspiratie
telkens sterk stijgende prikkeling van de vertragende
zenuwen van het hart.
2^ In de baan van den n. vagus verloopen centripetaal
werkende zenuwvezelen, die de werkdadigheid van het
centraalorgaan der vertragende zenuwen van het hart
onderdrukken.
PLAAT IX
Verklaring der figuren.
In alle figuren ii
H, de curve der hartsperioden.
B, ^ der ademperioden»
8, de trillingen eener stemrorlc, fig. 1 — 9 van 83.6, fig. 9—15
van J6 trillingen in 1/.
491
Y, de trillingen der Btroombrekende veer, door yerdikking der
lijn aangegeven. (B^ alle proeven werd een Ghrore's oei gebmikt).
t. Inspiratie.
0, Exspiratie.
Fig. 1. Konijn, thorax geopend, kunstmatige ademHaling ge-
staakt bij den aanvang o der curven. Geen apnoea. Op 't laatst
2 hartsperloden P op één ademperioden B.
Fig 2. Zonijn, even als fig. 1. Apnoea verkregen. Eerste pauze na
bet einde der inspiratie verlengd Op 't laatst veelal 2 F op B.
Fig. 3. Kon^'n, even als fig. 1, maar 't begin der curve niet
afgebeeld: er komt ééne lange ademperiode voor, die 4 hartsla-
gen heeft, met afnemenden duur der pauzen,
Fig. 4. Konijn, thorax geopend, kunstmatige ademhaling zaoht
onderhouden, zoodat de looze adembewegingen in matigen
graad gelijkmatig aanhouden, zonder wezenlijken invloed op
den duur der hartspauzen.
Fig. 6. Kon^n, thorax geopend, kunstmatige respiratie tot o:
bij de verlenging der hartspauzen 1 P op B.
Fig. 6. Hetzelfde konijn, na doorsnijding van één n. vagus, 4
minuten later dan fig. 6: langere apnoea, tragere adembewe-
gingen, met korte inspiraties, minder vertraagde hartsperioden.
Fig. 7. Betzelfde konijn, na doorsnijding der beide nn. vagi,
4 minuten later dan fig 6 : na de lange apnoea terstond groo-
tere tragere adembewegingen met lange exspiratie-pauzen ;
hartsperioden, hiervan geheel onafhankelijk en nauwelijks
▼erlengd.
Fig. 8. Hetzelfde konijn, alzoo na doorsnijding der beide nn.
vagi. Kunstmatig verlengde hartspauze , door korte prikkeling
van het peripherische einde van één der nn. vagi, met induc-
tie-slagen, ongeveer bj 't begin van iedere inademing, na het
ontstaan van djspnoea.
Fig. 9. Hetzelfde konijn: voortdurende prikkeling van één der
nn. vagi, met iedere inademing door verschuiving van den secun-
dairen rol versterkt, tot nabootsing van den aan de inspiratie
geassocieerden invloed der medulla oblongata op de niet door-
gesneden nn. vagi.
Fig. 10. Hond. Thorax geopend, kunstmatige respiratie, ge-
staakt bg o. Onvolkomen apnoea. De sterk ^ hartslagen, nabg
492
]i6t einde vaix H> bq de groote adembewegingen • sgn Kip
dmpte dnxklpog op bet Inobtkiusen toe te icbrijVen.
B. de bloedtdruicking» weldra stijgende; na 't maximum der
Toorlaatste inademing , b^' een seer lange pause» plaatiel^ke
daling.
Pig. 11. Eonyn. Tboraz geopend. Gedeelte eener cnrre, met
frequente adembeweging bg dyspnoea, waarbg soms 2 BopP.
Pig. 12. Eon^n. Gedeelte eener ourre, waarbij bet centraal-
einde van een doorgesneden n. vagns geprikkeld is metindao>
tte-slagen, nadat door djspnoea de bartsperioden zeer vertraagd
waren (een vagus ongedeerd).
Fig. 13. Konijn. Tboraz geopend. Kunstmatige respiratie tot
12 sek. vóór o. AfWisselend tetaniseeren van bet centraal-
eindo van een doorgesneden n. vagiu : b^ iedere prikkeling ,
na ontstane vertraging» versnelling der bartslagen, met onder-
drukking der adembeweging (één vagos ongedeerd gebleven.)
Fig. 14. Kon^n. Tboraz niet geopend; vr^e respiratie toto.
waar neus en mond gesloten worden. Na ontstane vertraging
tweemalen, met tusscbenpoozing, prikkeling van bet centraal-
einde van één doorgesneden n. vagus.
Fig. 15. Kon^n. Tboraz niet geopend. Na twee normale adem*
bewegingen, bg | neus en mond gesloten, waardoor de adem-
beweging en ook allengs d^bartslagen trager en langzamer
worden, en de tboraz (B') invalt (door lucbtverdunning) bij de
contractie van bet diapbragma.
493
KLEINE HEDEDEELINftEN VAN SEIENSDER AARD.
T. Over de plaaiê van prikkeling in de 9f iervezel ^ hij
duUing en opening van een eonetanien galvanieeien etroom^
door Th. W. Engelmann. Fflüger heeft aangetoond^
dat bg sluiting en opening van een constanten galvani-
schen stroom, de irritatie niet op alle plaatsen van het
intrapolaire zennwgedeelte tot stand komt, maar alléén
aan de polen. De wet luidt aldus: de zenuw wordt
geprikkeld door het ontstaan van katelectrotonus en het
verdwenen van anelectrotonus. Het was de vraag, of
ook in de spiervezel de irritatie b^ sluiting van den
stroom slechts aan de negatieve pool, bij opening slechts
aan de positieve plaats heeft Hierover zij n door v. B ez o 1 d
en Aeby proeven genomen, v. Bezold kwam tot de
conclusie, dat de wet, door Fflüger voor de zenuw
vastgesteld, ook voor de spiervezel van toepassing is.
Aeby daarentegen beweert, dat de irritatie én b^ slui-
ting én bg opening van den stroom op alle plaatsen van
het intrapolaire spiergedeelte geschiedt.
Deze tegenstr^dige resultaten werden a%eleid uit proe-
ven, dienaar slechts weinig verschillende methoden genomen
werden, v. Bezold bepaalde den tgd, dien de contrac-
tie-golf noodig heeft, om zich van een direct geprikkeld
spiergedeelte naar een verder afgelegen stuk van dezelffle
spiervezel voort te planten. Het oogenblik , waarop de
contractie-golf hier aankwam, werd door de spiervezel
zelve met een door de verkorting opgeheven hefboonqpje
op den zwart gemaakten draaienden cylinder van het
myographion van Helmholtz opgeschreven. Het moment
494
van sluiting of opening van den galvanisclien stroom
werd op denzelfden cylinder geregistreerd. Wanneer
nu de irritatie bij sluiting van den stroom aan de kathode,
bg opening aan de anode plaats had, zoo moest, b^v.
bg opening van den stroom, bet registreerend spierge-
deelte zich vroeger contraheeren , als de kathode verder
daarvan afgelegen was dan de anode, en wel zooveel
vroeger, als de irritatie noodig had, om zich door het
intrapolaire spiergedeelte voort te planten. Werd daar*
entegen de spier op alle plaatsen van het intrapolaire
gedeelte gelijktgdig geïrriteerd, dan moest bij sluiting
en bij opening een gelijke tijd tusschen prikkeling en
contractie verloopen , onafhankelijk van de richting van
den stroom. Von Bezold vond het eerste; Aeby,
die niet de verkorting maar de verdikking der spier door
het hef boompje liet registreer en, nam het laatste waar.
Ik ben in staat, eene proef mede te deelen, die op
eenvoudige wijze het pleit beslist.
De musculus sartorius van een kikvorsch wordt zuiver
gepraepareerd , afgesneden, en aan het boveneinde, door
middel van een klem, opgehangen. Plaatst men nu
weinige millimeters beneden de klem eene electrode aan
den rechter, de tweede aan den linker scherpen rand
der spier, dan wijkt deze bij sluiting van den stroom
naar de zijde der kathode, bij opening naar de zijde der
anode af. Wanneer de stroom gericht is als in nevenstaande
figuur, dan neemt de spier bij de
sluitings-contractie de ligging S, b§ de
openings-contractie de li^;ing O aan-
De proef kan nog op eene andere
wijze genomen worden. Men splitse
de spier door eene snede, die weinige
millimeters onder de klem eindigt,
495
in twee lengtehelften, en honde deze uitëén b. y.
door middel van een glazen staafje, waarop de spier als
een ruiter zit. B^ de sluiting van den stroom contra-
beert zicb nu slecbts de aan de zijde der kathode , bij
opening slecbts de aan de zijde der anode gelegene belft
Verandert men door middel van een wip de ricbting van
den stroom, dan verandert ook de sluitings- en de openings-
contractie van plaats. — Men kan in stede van den m.
sartorius ook andere spieren nemen, wier vezels parallel
door bare gebeele lengte loopen.
Op bet gelukken der proef heeft de plaatsing der
electroden groeten invloed. Wel is waar kan men, ook
wanneer de electroden op goed geluk aan de spier wor-
den aangelegd, opmerken, dat de sluitings-contractie
eene andere richting aan de spier geeft dan de openings-
contractie; maar een overtuigend resultaat is slechts bij
eene bepaalde ligging der electroden te verkrijgen. Deze
wordt in de meeste gevallen spoedig gevonden, indien
men slechts dddrop let, dat de electroden alléén den
scherpen rand der spier, en zoo weinig mogelijk hare
breede voor- of acbtervlakte raken. — Ten tweede
mag de intenstiteit van den galvanischen stroom , ten
minste bij spieren van booge prikkelbaarheid , niet te
groot z^n. Meestal gebruikte ik één cel van Daniell,
welker stroom door middel van een rheochord naar wel-
gevallen nog verzwakt kon worden. Met een zwakken
stroom verkrijgt men somtgds bij eene bepaalde ligging
der electroden slechts de openingscontractie, en bij om-
keering van den stroom de sluitingscontractie aan dezelfde
zijde. Verschuift men dan de aan de andere zijde lig-
gende electrode een weinig, dan komt weder sluitings-
coD tractie aan ^q eene, opeoingscon tractie aan de andere
zijde der spier tot stand. Dit wordt genoegzaam dddr-
496
door verklaard, dat van de oppervlakkig geldene spier-
vezels enkele vroeger, andere later hare prikkelbaarheid
verliezen. Raakt nu de eene electrode aan een groep van
spier vezels, die reeds hare prikkelbaarheid hebben ver-
loren , terwijl de aan de andere electrode gelegene vezels
die nog hebben behonden, dan contraheeren zich ook
slechts de laatste, en het hangt van de richting van den
stroom af, of dit bij de slniting dan wel bij de opening daar-
van geschiedt.
De proeven gelnkken even goed bg normale spieren
als bij zulke, die met curare zijn vergiftigd. Zij bewij-
zen , dat de irritatie in de spiervezel bij slniting van een
constanten galvanischen stroom aan de negatieve pool,
bij opening aan de positieve pool plaats heeft. Wy be-
zitten tevens in ons praeparaat een physiologisch rheos-
koop, dat, even als de magneetnaald, niet alleen de aan-
wezigheid, maar ook de richting van een electrischen
stroom vermag aanjte toonen.
II. Over den invloed van nürae argenti op de levende vaUn
en op hel doordringen van bloedliehaampjeè , door N. J. A. C.
Stemberg, med. cand. Bij prikkeling der cornea ziet men
spoedig een tal van cellen in de cornea, overeenkomstig
met ongekleurde bloedlichaampjes. Algemeen werd onder-
steld, dat deze door cel ver meerdering in de cornea ont-
staan. Onafhankelijk van elkander vonden nu onlangs
Cohnheim en Becklinghausen met Hoffman,
dat cellen uit de lymphatische vaten haren weg vinden
tot in de geprikkelde cornea. Bij injectie , namelijk, van
fijne cinnaber (Recklinghausen) of aniline (Cohn-
beim) in lymphatische zakken van den kikvorschpoot
treden deze moleculen, zoo als bekend is, in de lympha-
cellen , en in de cornea werden , na prikkeling, nu weldra
497
cellen gezien, met klewstof kogeltjes bedeeld. Gohn-
heim vond, dat m langs den weg d^ bloedyaten der-
waarts worden gevoerd. Dit bracht hem tot de onder*
stelling, dat zg .door de wanden der bloedvaten naar
buiten treden. En^ werkelgk bleek, dat, wanneer het
mesenterinm van den kikvorsch een tgd lang aan de
lucht wordt blootgesteld, ongekleurde lichaampjes zich
in de peripherische vaten ophoopen en al spoedig door
de wanden der venae en zelfé van die der capillaria naar
buiten treden. Later volgen gewoonlgk gekleurde li-
chaampjes. Het geheele proces is door Cohnheim nauw-
keurig beschreven en hoogst gemakkel^k te constateeren.
Het werd ons, even als de overgang der kleurstofdeeltjes
houdende cellen uit den lympha-zak in de geprikkelde
comea, terstond na het bekend worden der resultaten
van Cohnheim, door Dr. Engelmann getoond.
Cohnheim is van meening, dat al de in het hoorn-
vlies gevonden ettercellen uitgetreden bloedlichaampjes
zgn; Becklinghausen zegt evenwel 'Dok eene vermeer-
dering in loco, namelijk in de uitgesneden comea, gezien
te hebben.
Professor Donders vond het nu van gewicht, na te gaan,
of de ettercellen bij syndesmitis mucipara eveneens di-
rect uit de vaten afkomstig zgn, hetgeen hem a priori
niet onwaarschijnlijk voorkwam. De merkwaardige invloed
van nitras argenti, die eene gewone S3mdesmitis muci-
para met slijmvermeerdering meestal spoedig bedwiogt,
en, op een gezond bindvlies aangewend, tijdelijke pro-
ductie van etter-slijm ten gevolge heeft, wenschte hg
daarbg tevens onderzocht te zien.
In de eerste plaats werd de inwerking van nitras
argenti op de vaten van het mesenterium van den kik-
vorsch nagegaan. Dit werd daartoe behandeld met op-
498
lossingen van één deel nitrasargenti in 4800, — 2400, — 480,
48 en 12 deelen water. Wij merkten op, dat al de genoemde
soluties, te beginnen met die van de sterkte van Vaisi
(1 op 2400) contractie van den vaatwand voortbrengen. Het
eerste effect, vooral waar te nemen bij behandeling met
zwakke soluties, was verwijding van het vat, die slechts
eenige oogenblik^en aanhield, om opgevolgd te worden
door eene sterke samentrekking. Langzamerhand, vaak
eerst na eenige uren, maakte deze dan weder plaats voor
verwijding, zoodat ten slotte het oorspronkel^k lumen
' doorgaans werd overschreden. De veranderingen golden-
inzonderheid ^ de slagaderen ; de aderen werden meestal
slechts weinig aangedaan.
Bij slappe soluties werd de geringe contractie spoedig
door verwijding opgevolgd. Over het algemeen waren de
contracties, door sterke soluties verkregen, niet veel
grooter; maar de vernauwing hield langer aan. Zeer
sterke soluties, b. v. van V12, gaven bijzonder zwakke
vernauwing, hetgeen waarschijnlijk is toe te schrijven
aan den destrueerenden invloed van het zilverzout, op
den vaatwand uitgeoefend. Hierbij werden de grenzen
der epithelia op de bekende wijze zichtbaar.
Behalve den invloed, dien nitras argenti op het lumen
der vaten uitoefent, zagen wij, als onmiddellijk gevolg
der contractie, een verminderd, zoo al niet geheel belem-
merd uittreden der bloedlichaampjes : soluties van V«o en
i/)0s beletten het nog niet geheel en al, maar beperkten
het toch tot slechts enkele, terwijl eene oplossing van
Viao het geheel en al opheft.
Wij laten hier de uitkomsten van eenige proeven
volgen. Het lumen werd b^ 150-malige vergrooting
a doublé vue gemeten.
499
I. MeBenterinm yan den kikvorsch. Applicatie yan nitras
argenti: b§ 1 deel op 4800 is de werking twijfelachtig.
Tijd. Lumen der arterie.
«nr. min.
2 — 30 45
millimeters : 150.
2 — 32 45
D
2 — 35 45
It
2 — 33 45
II
2 — 40 45
II
2 — 45 47
n
2 — 48 49
tl
2 — 60 50
n
2 — 52 50
n
3 — 48
n
3 — 7 47
II
3— '13 48
n
3 — 25 50
n
3 — 45 50
f»
II. Ook bij 1 op 2400 i
aog niet
; dnidelgk.
Tijd. Lnmen der arterie.
au. Bia.
3 — 49
50 milL:150.
3 — 51
60
II
3 — 54
48
n
3 — 57
45
n
4 — 2
45
n
4 — 15
45
9
4 — 20
45
n
Den volg. morgen 10^ — 40
40
II
III. De -werking yan 1 op !
2400 is
dnidel^ker b^
de volgende proef.
Tgd. Lumen der arterie.
Lumen der vena.
■nr. ■!■■•
10—5 70 mm.
40 mm. : 150.
10 — 10 70 „
40 „
10 — 15 73 „
38 „
10 — 20 80 „
40 „
10 — 25 83 „
43 „
10 — 30 81 „
45 „
10 — 32 81 „
45 „
10 — 33 78 „
50 „
10 — 36 73 „
55 „
33
500
Tgd.
Lxuaen der arterie.
Lumen der yena.
mr. BÜB*
10 — 88
63
mm.
66 mm.: 160.
10 — 40
60
n
65
ff
10 — ,43
20
n
46
n
10 — 44
16
n
46
t§
10 — 46
16
n
40
n
10 — 48
16
n
41
tl
10 — 49
20
n
42
n
10 — 61
28
tt
42
9
10 — 64
44
n
43
n
10 — 67
66
y)
44
n
11 — 3
70
n
49
fi
11 — 10
71
ft
62
fi
11 — 20
88
ff
66
n
12 — 6
86
1)
60
1»
2 — 40
88
»
60
»
lY. Spoediger Tolgde contractie bg 1 op 1440, onmiddellijk
na de eerste waarneming geappliceeixL
Tijd. Lumen der arterie.
2 — 2
33
mm. : 160.
2 — 16
33
n
2 — 16
36
n
2 — 18
36
fy
2—19
36
f)
2 — 20
34
If
2 — 21
32
tl
2 — 22
30
II
2 — 23
28
n
2 — 24
24
»
2 — 26
20
n
2 — 27
18
19
2 — 29
16
n
2 — 33
16
n
2 — 40
16
n
2 — 46
18
it
2 — 65
20
.
3
22
n
4 — 30
24
n
&<H
V. App;
lioatae van
1 op 480.
Tgd.
Lumen \m
het vat.
uur. niB.
11 — 20
?2
mm. : 150.
11 — 30
45
n
11 — 35
35
)f
11 — 40
20
fi
11—45
10
it
11 — 60
10
fi
12
13
n
12 — 5
15
tl
12 — 16
19
19
12 — 20
22
f)
12 — 25 -
25
n
12 — 30
27
n
12 — 40
30
f)
r
32
M
1 — 10
33
19
1 — 25
34
99
1 — 35
35
99
1 — 60
35
99
2 — 6
35
99
VI,
. Applicatie van 1 op 48, onmiddellijk na <
Ie eerste metinsf.
Tijd. Arterie I.
Arterie II.
Arterie III. Arterie IV.
uur.
DtD.
11
— 20 32 mm
t. 22 ]
nm
22 mm. 20 mm.: 150.
11
— 25 30 „
18
n
17 „
15 n
11
—30 25 „
14
ff
13 „
12 :
11
— 35 23 „
13
j}
11 »
10 „
11
— 40 16 „
10
n
11 „
8 „
11
-45 13 „
9
n
10 „
7 n
12
12 „
8
n
9 „
7 ff
12
-15 12 „
8
n
9 »
8 fT
12
-30 24 „
12
ff
11 »
14 9,
1
— 20 30 „
18
»
18 „
17 „
VI]
[. Applicatie van 1 deel nitras argenti op 12 deelen water.
Tijd. Lumen der Arterie. Lumen der vena.
■sr, min.
2 — 45
35 mm.
28 mm. : 160.
2 — 50
30 „
20 „
2 — 51
25 ,
20 „
3 — 10
25 :
20 :
3 — 18
25 „
25 „
4 — 25
25 „
25 ,
33*
502
Een tweede punt van onderzoek gold den oorsprong
der sl^mbollen b§ ontsteking der conjonctiva. Daartoe
gebruikten wij het eerst de membrana nictitans Tan den
kikvorsch, die wij plaatselijk met eene sterke solutie van
nitras argenti behandelden. Hierdoor ontstonden echter
geene duidelgke yersch^nselen van ontsteking, waaisch^n-
Igk omdat de laag epithelium* cellen, waardoor de nitras
argenti zich een weg moest banen, het slgmvlies beschermde.
Daarop stipten w^ de membrana nictitans met nitras
argenti in substantie aan, en vonden nu na een paar
uren tusschen comea en membrana nictitans reeds vele
ettercellen verzameld. De membrana nictitans, afgeknipt
en onder het mikroskoop gebracht, vertoonde nu eene
massa ongekleurde bloedlichaampjes en daarenboven eenige
roode, in het weefsel verspreid , voomamelgk echter langs
de vaten. Hier en daar zag men de bloedlichaampjes ook
tusschen de epithelium-cellen in gelegen. Op de plaats, waar
gecauteriseerd was , was geen enkel lichaampje uitgetreden.
Wij hebben vervolgens bg kon^nen eene oplossing inge-
druppeld van één deel nitras argenti op 480 deelen water
en vonden nu na verloop van een half uur gewoonl^k
reeds vele ongekleurde lichaampjes in de plica conjuno-
tivae. Bg het onderzoek, of ook reeds zonder voorafgegane
prikkeling zoodanige lichaampjes op de conjunctiva voor^
komen, kregen w^ eene positieve uitkomst: bij hetkongn
en vooral bg den mensch ontbreken zg niet geheel, en
het is dus niet onwaarsch^nlijk, dat ook in normalen
toestand ongekleurde bloedlichaampjes tot op dit slgmvlies
doordringen. Onlangs lazen w^, dat ook Hering het
uittreden van ongekleurde lichaampjes in normalen toe*
stand heeft aangenomen, die volgens hem in de lympha-
zakken zouden te recht komen. Het is echter altgd slechts
eene enkele cel, die men door aanraking met een zeer
503
klein dekglaasje van de gezonde conjunctiTa yerkrggt,
terwijl er na voorafgegane prikkeling honderden worden
gezien. Snijdt men in dezen toestand een stnk der conjnnc-
tiva nit| dan vindt men ook weder ontelbare lichaampjes
in het weefsel der conjunctiva verspreid, vooral rondom
de vaten, daarbi] veel minder gekleurde dan bg den
kikvorsch, — en ook eenige tosschen de epithelium-cellen.
III. Methode tot hei voorhamen van unipolaire etroomen^ bif
prikheling der zenuwen^ onderzocht door Dr. Engelmann
en Dr.Flace. HieromtrentwerddoorF.G. Donders, in
de zitting der Eoninkl^ke Academie van Wetenschappen van
29 Febmarg 1868» het volgende medegedeeld. „Brengt men
eene electrode onder een zenuwstam, die niet is doorgesneden
en dus aan beide zgden met het dier sameniiangt, dan vormt
het dier eene bijkomende sluiting, waardoor stellig een stroom
gaat: daarom reeds moet altgd de zenuw zijn doorgesneden,
hetgeen bovendien het voordeel levert, dat de verschijn-
selen, van centripetale en van centrifugale geleiding afr
hankel^k , afzonderlek worden verkregen. Maar ook bg
prikkeling na doorsngding vormt het interpolsire stuk der
zenuw, wegens zijn groeten weerstand , slechts een onvolko-
men sluiting, die niet tegen unipolaire ontlading' vrg waart
Alleen bij het volkomenste isoleeren van al wat met de
zenuw samenhangt kan men tamelijk sterke inductie-slagen
voortbrengen, zonder afleiding buiten het interpolaire «tuk.
Dit is gebleken bg de in het physiologisch laboratorium
verrichtte onderzoekingen van Dr. Place aangaande de con-
tractie-golf der spieren (verg. dit ^dschrift D. IIL bl. 177).
Het doel was o. a. de golf te vergeleken bg prikkeling
der zenuw en bg die der spier zelve: bij prikkeling
der zenuw moest deze laatste dus zorgvuldig vermeden
worden. Om volkomen te isoleeren, werden de toestellen
504
op eene met bijna kokend water gevulde, hermetisck
geslotene groote cylinder-flesch geplaatst, waarop nren lang
uitwendig zich geen waterdamp afzette, en dit bleek dan
voldoende te zijn voor de proeven met een afzonderlijke
spier ('t gewone kikvorsch-praeparaat). Maar bleef de
spier in samenhang met het dier, om de circulatie er
in td onderhouden, dan deden zich in het afvloeien van
bloed enz. praktische bezwaren op, die niet te over*
'ivinnen waren.
Dit nu bracht op het denkbeeld , om de electriciteit, die
langs de zenuw afstroomde, onmiddellijk naar den grond
te leiden. De Heer Place wilde daarbij uitgaan van de
zenuw , de Heer Engelmann van de onderste elektrode ,
en de uitkomst leerde al aanstonds, dat op beide wijzen
het doel werd bereikt. Om verschillende redenen is het
echter beter, van de elektrode af te leiden, en deze methode
werd door de beide Heeren nader onderzocht. De afleiding
geschiedde naar de gasbuizen. Z^ was des te werkzamer,
hoe dichter bij de zenuw zg van de elektrode uitging.
Stroomen , veel sterker dan noodig waren , om door ééa
inductieslag het maximum van contractie te verkregen,
werkten nu uitsluitend op het interpolaire stuk: de gewone
tgd voor de zenuw-geleiding en de latente prikkeling in
de spier verliepen regelmatig , vóór de contractie intrad ,
6n eif ontstond geen spoor van contractie, wanneer de
zenuw was doorgesneden en de beide stukken slechts
tegen elkander gelegd waren. Werd nu de afleiding weg-
genomen , dan volgde onmiddellgk, even als bij opzettelgke
prikkeling der spier zelve, contractie der spier, even
goed b$ doorgesneden zenuw met aaneengelegde stukken,
als b^ ongedeerde zenuw. — Bg zeer sterke slagen bligft
het intusschen, ook bg het afleiden der onderste electrode,
nog iirénschelgk, het deel tatnelgk goed te isoleeren.
505
De verkkring ligt voor de hand: de electriciteit der
onderste elektrode gaat nl. onmiddellgk in de gasbnizen
OTer , zonder de zenuw te irriteeren ; die van de bovenste
gaat door het interpolaire stak, om, aan de onderste
electrode gekomen, daarin over te gaan en zich eveneens
langs de gasbnizen te verliezen. Opmerkel^k nu is het^
zooals proeven met zwakke stroomen leerden, dat bg de
afleiding van de onderste electrode naar de gasbnizen de
prikkelende werking van den stroom op de zenuw, big-
kende nit de hoeveelheid der spierverkorting, onveran-
derd bl^ft.
Greschiedde de afleiding van de bovenste electrode, dan
was het effect juist omgekeerd: er vloeide veel meer
electriciteit langs de zenuw af, en de unipolaire onÜading
in het dier was veel sterker, dan zonder afleiding. Ook
hiervan kan men zich de oorzaak gemakkel^k voor-
stellen: de electriciteit der bovenste electrode vloeit nu
onmiddellgk weg; maar die der onderste breidt zich ge-
makkel^ker over de zenuw naar de spier uit, omdat haar
in het interpolaire stuk geene tegengestelde electriciteit
meer te gemoet komt — Overigens, zooals omkeering
van den inductie-stroom leerde, is in 't algemeen bg
neerdalenden stroom door de zenuw het contractie-effect
grooter dan bij opstggenden.
De stroom in de afleiding naar de gasbnizen liet zich
aantoonen , door de zenuw van een kikvorsch-praeparaat
op den draad te l^gen, waarvan de spier , liggende op een
glasplaat, zich onmiddellijk samentrok, wanneer zg door
aanraking met den grond werd verbonden, niet zonder die
aanraking. Werd de afleidende draad doorgesneden en
de zenuw in den stroom gelasoht, dan kreeg men door
hare prikkeling altgd een sterke contractie. Hoewel door
dit inlasschen der zenuw de weerstand in de afleiding
506
naar de gasbnizen zeer verhoogd werd, vrgwaarde tocli
ook deze nu voldoende tegen onipolaire stroomen, langs de
zenuw op liet dier afvloeiende, wanneer het dier slechts
tamelgk goed geïsoleerd was."
IV. Over foamU&^Miingen mei Schultze's voonoerpiafel^
door TL W. Engelmann. Bg het onderzoek van den
invloed, dien hoogere warmtegraden op de trilbeweging
uitoefenen, was ik meermalen verplicht, gebruik te maken
van de verwarmbare voorwerptafel van Max Schultze.
Dit gaf aanleiding tot het toetsen van de Ihermometer-
opgaven van dit instrument, onder verschillende omstan-
digheden. De verwarmbare voorwerptafel, wier samen-
stelling wij hier als bekend willen onderstellen, liet
Max Schultze vervaardigen met het doel, mikroskopi-
sche voorwerpen, „bei beliebigen, messbaren, zu- und
,.abnehmenden so wie auch constant zu erhaltenden Tem-
„peraturgraden zu beobachten." Vroeger waren reeds
verschillende apparaten gebruikt, die het verwarmen van
het in het gezichtsveld van het mikroskoop liggende object
toelieten; maar b^ geene enkele daarvan kon de tempe-
ratuur worden gemeten. Een instrument, 't welk dit
gebrek zou kunnen verhelpen, moest klaarblgkelgk, zou
het volkomen zijn, zoodanig z^n ingericht, dat de tem-
peratuur, die aan het instrument gemeten werd, aan de
gelgktgdige temperatuur van het waargenomen object
beantwoordde. In hoeverre nu de voorwerptafel van
Schultze aan dezen eisch voldoet, heeft de uitvinder
ervan zelf onderzocht. Schnitzel) vraagt: „Entspricht
„die an der Scale abgelesene Temperatur wirklich dexje*
„nigen der genauen Mitte des Objecttisches , also deije-
1) AiohiT f. mikr. Anat. Bd. I, 1865.
607
„nigen des mittleren Theils des mikroskopischen Fraeparats,
„welches jedesmal im G^sichtsfeld liegt?" Tot het be-
antwoorden dezer vraag nam Schuit ze controleerende
proeven. Hij bepaalde het smeltpunt van vetten (paraf-
fine en stearine) onder het mikroskoop en vergeleek dit
met het ware smeltpunt dier zelfde stofifen. Met het
aanwenden nu van zekere voorzichtigheidsmaatregelen
bleek, dat op het oogenblik, waarin de in het gezichts-
veld van het mikroskoop liggende kristallijne vetko-
geitjes vloeibaar werden, de thermometer van de ver-
warmbare voorwerptafel het ware smeltpunt aangaf, nl.
51^ tot 52'^ voor paraffine. De voorzichtigheidsmaatregelen
bestonden voornamelijk in het langzaam verwarmen van
het apparaat. Voor het brengen der temperatuur van
40"* tot op 50* werden minstens 5 minuten gerekend.
Eene glazen kamer, op den objectdrager geplaatst en
den tubus van het mikroskoop omvattende, beschermde het
praeparaat tegen luchtstroomen. Echter gaven niet al
de door Schultze onderzochte exemplaren van de ver-
warmbare voorwerptafel het smeltpunt juist aan. „Der
„h&ufigere Fall war, dass das Thermometer die Tempe-
„ratur etwas früher anzeigte, als das Fraeparat, so zu
„sagen vorging." Omgekeerd gebeurde het ook, dat de
paraffine reeds was gesmolten, terwijl de thermometer nog
maar A&^ aanwees. Deze verschillen konden worden weg-
genomen, door de thermometerspiraal, die zich in het
binnenste der voorwerptafel in een geel koperen kastje
bevindt, door middel van een stuk papier een weinig
van den wand van het kastje te verwijderen of er dichter
tegen aan te leggen. Naar dit alles, meent Schultze,
zal men in de meeste gevallen in staat z^n, de wellicht
voorkomende fouten der verwarmbare voorwerptafel te
corrigeeren. — Intusschen is het appiuraat zeer verbreid
508
geworden; maar niemand schijnt na Sohnltze den graad
van nauwkeurigheid er van onderzocht te hebhen. Het
zal derhalve niet overhodig zijn, hier op eenige bronnen
van dwaling bij het genoemde instrument opmerkzaam te
maken, waarvan het verzuim, zoodra het temperatuur*
meticgen betreft, tot de grofste fouten kan aanleiding
geven.
De verreweg gewichtigste bron van dwaling bestaat in
de afkoeling, die het op de verwarmbare voorwerptafel
liggende object door het objectief van het mikroskoop
ondervindt. Deze invloed is zoo in het oog vallend, dat
het nauwelijks te begrijpen is, hoe h^ niet terstond werd
bemerkt. Hoe geringer de afstand is tusschen het object
en de ondervlakte van het objectief, hoe broeder de me-
talen rand der onderste lens, en hoe lager de temperatuur
van het objectief, des te grooter moet, onder overigens
gelijke omstandigheden, de afkoeling van het praeparaat
zijn. De invloed, dien de afstand tusschen objectief en
object op de temperatuur van dit laatste doet gelden,
komt in de volgende proeven duidelgk aan het licht. Ik
bepaalde het smeltpunt van geëmulsioneerde stearine op
de verwarmbare voorwerptafel. Deze, meteen diaphragma
van slechts 1 mill. wgdte, was op de voorwerptafel van
een klein hoefijzer-mikroskoop van Hartnack bevestigd;
de emulsie-droppel lag op een gewonen, 1.2 muL dikken
glazen voorwerpdrager, was met een dekglasvanO.1 mm.
dikte bedekt en werd met het objectief N^ 7 der nieuwe
constructie waargenomen. Het vet werd vloeibaar bg een
thermometerstand van 52'' C els. Door verder verschuiven
der spirituslampen liet ik de temperatuur nu tot op 50»
afdalen, en hield ze constant op deze hoogte. Het vet
was weder gestold. Werd nu de tubus met het objectief
2 mnu of meer opgeschoven en na een kwart-minuut of
509
nog eerder weder snel neêrgelateni dan bleek, dat het
vet weder Tloeibaar was geworden. Weinig seconden
later werd het dan stijf, om b^ herhaald omhoog brengen
yan den tubns weder te smelten. Omgekeerd kon ook
Tet, dat bij joisten brandpuntsafstand nog even vloeibaar
bleef, door neerlaten van het objectief N°. 7 tot stolling
worden gebracht, terwijl de thermometer onveranderl^k
op 52''tot öS'' stond. Het was thans te wachten, dat, bg
het aanwenden van verschillende objectiefsysiemen, de
thermometer verschillende smeltpnnten zon aangeven. Deze
moesten des te lager zijn, naarmate de brandpuntsafstand
grooter was, en omgekeerd. Proeven, die met al de door
Schnltze aanbevolen voorzichtigheidsmaatregelen werden
genomen, gaven, voor verschillende objectieven, de vol-
gende thermometerstanden bg het smelten van stearine aan :
Objectief Thermometerstand
4
46'.5 — 47'
5
48°.5
7
54» — 55»
8
60'.5
10 (immenie)
60' — 70*
Bij stelsels met correctie -apparaat verkrijgt men zelfs
voor verschillende standen der correctie-schroef bg het-
zelfde stelsel verschillende thermometer-opgaven als smelt-
punt van stearine; b. v. voor objectief N®. 10 van Hart-
nack, dat bg deze proeven droog gebruikt werd, 60** — 61"
bg den hoogsten stand der schroef (grootste brandpunts-
afstand) en 69' — 10> bij den laagsten stand der schroef
(kleinste brandpuntsafstand). Maar ook verschillende
exemplaren van hetzelfde objectiefstelsel veroorzaken an-
dere thermometeropgaven , wanneer de metalen randen niet
gelgk zijn. Zoo wees de thermometer bg verscheidene
f roeven voor een nieuw objectief KT. 7, dat een breederen
5ia
rand bezat, het smeltpunt van stearine b§ 51» — 52^ aan,
voor een oud, dat 2sich daarvan alleen maar door een
eenigszins smalleren metalen rand onderscheidde, b§ 49"* —
50°. De brandpuntsafstand der beide stelsels was gelijk.
De mate der afkoeling van het praeparaat hangt nu
verder, zooals reeds van zelf spreekt, zeer zeker af van
de temperatuur van het objectief en dus ook, daar dit
laatste met de groote metaalmassa van het mikroskoop
in uitmuntend goed geleidende verbinding staat, van de
temperatuur van het geheele mikroskoop. In 't algemeen
nu is de temperatuur van het mikroskoop die der kamer.
In een koud vertrek staat dus de thermometer der ver-
warmbare voorwerptafel , bij gel^ke temperatuur van het
praeparaat, hooger dan in een warm. Het objectief wordt
gedurende de waarneming op de verwarmbare object-tafel
gedurig van onderen verwarmd. De invloed dezer al-
lengsche verwarming laat zich vooral bij het begin van
vele proeven duidelgk gelden. Wordt b. v. de tafel ver-
warmd, tot dat de op den voorwerpdrager liggende stea-
rine juist gesmolten blijft, en laat men nu den tubus met
het objectief, die beiden kamer-temperatuur hebben, snel
neer tot op den brandpuntsafstand, dan stolt het vet bin-
nen weinige secunden. De temperatuur moet nu nog veel
stggen, om het weder te doen smelten. Langzamerhand
echter, bij klimmende verwarming van het objectief,
daalt het door den thermometer aangewezen smeltpunt,
en blgft dan, bij zooveel mogelijk geligkmatigen warmte-
toevoer, op eene zekere hoogte staan. Dit constante
smeltpunt ligt, zooals uit bovengenoemde getallen reeds
blijkt, des te hooger, naarmate de afistand tusschen prae-
paraat en objectief geringer is, dus over het algemeen,
hooger bg de sterkere objectiefstelsels. Zoo vond ik eens
by objectief No. 7 van Hartnack het smeltpunt b$ de
611
eerste waarneming bg 56% na 10 minaten bij 52^ weder
10 minuten later bij 50^ en hierop bleef het dan staan;
bij objectief K^ 8 waren de aangegevene temperaturen
590 — gQo^ i3,t6r constant bVb. Evenzoo bij andere objec-
tieven.
De temperatuur van het praeparaat hangt, behalve van
het objectief, ook af van de dimensies en het materiaal
van den voorwerpdrager, waarop het ligt. Twee glazen
voorwerpdragers van verschillende dimensies en vooral
van verschillende dikte geven verschillende resultaten.
Bg het gebruiken van een metalen voorwerpdrager wor-
den andere temperaturen aangegeven dan bij een glazen.
Als voorbeeld hiervan kunnen de volgende proeven die-
nen, bijj welke objectief N®. 7 van Hartnack werd
gebruikt en de voorwerptafel zoo langzaam werd ver-
warmd, dat, bg temperaturen boven de 40** graden, het
stijgen van eiken graad minstens eene halve minuut
duurde. De thermometer stond bg het smelten van stea-
rine (emulsie in gom) op 55** — 56**, wanneer een glazen
voorwerpdrager van 2 mm. dikte, 76 mm. lengte en 25
mm. breedte werd gebruikt, op 53^ by een van 1.3 muL
dikte met overigens gelgke dimensies, op 52'' bij een
dergelijken van 1 mm. dikte. Was de voorwerpdrager
slechts 25 mm. lang, 17 mm. breed, echter in het eene
geval 2 mm. f in de beide andere 1 en 0.2 mm. dik,
dan waren de daaraan beantwoordende thermometerstan-
den 54**, 51**.5 en 47'. — Bij zeer dunne voorwerpdragers
zijn de verschillen tusschen de thermometeropgaven bij
verschillende objectieven niet zoo groot als bij de dikkere.
Zoo smelt de stearine op een dekglaasje van 0.2 dikte
by de volgende thermometerstanden :
512
Objectief. Thermometerstand.
4 .450
7 50o
10 (grootste brandptmtaafstand) 52^—53^
10 (kleinste „ ) 60'
Uit deze voorbeelden is genoegzaam op te maken, dat de
verwarmbare voorwerptafel , zooals zij tot nog toe werd
gebruikt, voor het meten van warmtegraden niet dienen
kan. Zonder twijfel geldt ditzelfde van de apparaten
die Thomé en Naegeli en Schwendener hebben
aanbevolen. *t Blijkt nit de beschrijvingen, dat ook bg deze
op de afkoeling door het objectief geen acht geslagen is.
Uet is nu de vraag, óf en hoe men de hier aange-
wezen gebreken zal kannen verhelpen, 't Spreekt van
zelf, dat afkoeling door het objectief slechts alléén
door het verwarmen er van kan worden vermeden. De
van den verhitten voorwerpdrager uitgaande warmte doet
dit duidelijk, maar in een nog veel te geringen graad.
Het gebruiken van eene vochtige glazen kamer, die het
objectief gedurig met verwarmde lucht doet omgeven zgn,
verschaft slechts een gerirg voordeel: ik heb voor ver-
schillende objectieven slechts zeer weinig verschillende
thermometerstanden bij het smelten van stearine ge-
vonden , hetzij nu het objectief met een glazen kamer was
omringd of niet. 't Best zou natuurlijk zijn den voor-
werpdrager en 't objectief altijd op gelijke temperatuur
te brengen; dan zou het tusschen beiden liggende prae-
paraat denzelfden warmtegraad aannemen. Het volkomen
uitvoeren hiervan zou echter een geheel nieuw apparaat
vereischen. Ik heb beproefd met het behouden der ver-
warmbare taiel , hetzelfde doel te bereiken, door tusschen
objectief en tubus van het mikroscoop een ivoren buis
van 30 mm. lengte in te schroeven. Hierdoor worden
513
de van de afkoeling door het objectief afhankel^ke foa-
ten aanzienlijk yerminderd, vooral wanneer het objectief
gelijktgdig met een glazen kamer is omgeven. Het objec-
tief neemt 'dan vr^ spoedig een hoogere temperatuur aan
en behoudt die, wijl het slecht geleidende stuk ivoor het
van de overige metaalmassa van het mikroskoop isoleert.
Men spaart tijd, wanneer men het ivoren buisje onmid-
dell^k vóór de proef warm maakt. Bij verscheidene proe-
ven bedroeg het smeltpunt van stearine , onder het gebruik
van een glazen voorwerpdrager van 2 mm. dikte, voor
objectief N®. 10 (droog, mei gemiddelden stand der cor-
rectie-schroef) 50^ — 52°; onder dezelfde omstandigheden,
zonder ivoor, 65''. Voor objectief 4 waren de daaraan
beantwoordende thermometerstanden 45** en '47^ Het ge-
lijktijdig aanwenden van zeer dunne voorwerpdragers , b.
V. van dunne dekglaasjes, verschafte geene meerdere voor-
deden. De kleinste verschillen der thermometer-standen
bedroegen, bij het smelten van stearine, voor objectief
N*. 4 en objectief N^ 10, nog altijd 5^ Wanneer nu
hiermede ook de grofste fouten zijn geweken, zoo blijft
toch het apparaat voor nauwkeuriger temperatuursbe-
palingen ontoereikend. De verdienste er van moet hoofd-
zakelijk dddrin worden gezocht, dat het in staat stelt den
invloed van verwarming over het algemeen op mikros-
kopische voorwerpen in alle phasen waar te nemen.
Y. Noiehrifl ojo mijn artikel: over de innervatie van het
hart f in verband met die der adembeweging (zie boven, bl.
446), door F. C. Donders. In de dissertatie van den
Heer Terne van der Heul (de invloed der respiratie-
phasen op den duur der hartsperioden, verg. dit Tijdschrift
D. III bl. 171) wordt de proef: „dat, bij geopende borstkas,
„zoolang de kunstmatige ademhaling wordt voortgezet
514
„de hartslagen regelmatig volgen ^ maar b^ het ophouden
„der kunstmatige ademhaling , reeds na eenige seconden ,
„juist wanneer zich automatische adembewegingen ont-
„ wikkelen, zeer vertraagd worden*', als bekend voorge-
steld. Beeds vroeger maakte ik zelf ook al melding van
die proef (Ned. Archief. D. II, bL 160). „Algemeen
„genoeg bekend „zoo schreef ik*' is de uitkomst eemer
„merkwaardige proef, die ik niet weet tot haren auteur
„terug te brengen, maar die ik het eerst zag bg Pflü-
„ger en jaarlijks op mijne lessen herhaal Zg is deze:
„dat bij een konijn met geopende borst, zoolang de
„kunstmatige ademhaling onderhouden wordt, de harts-
„slagen regelmatig voortgaan, maar dat, wanneer de
„kunstmatige ademhaling niet langer wordt voortgezet,
„bij de nu ontstaande pogingen tot ademhalen, vóór nog
„de asphyxie dreigt , het hart bijna stilstaat , of liever
„zeer lange perioden van rust tusschen zijne samentrek-
„kiDgen vertoont.'*
In mijn boven (bl. 446 e. v.) medegedeeld stuk over
de innervatie van het hart , in verband mei die der adem-
beweging^ heb ik nu de adembewegingen en de hartslagen
bij genoemde proef gelijktijdig geregistreerd, en daaruit
is gebleken, dat de buitengewone verlenging der harts-
pausen aan eene bepaalde phase der adembewegingen
verbonden is: tot dus verre had ik mij voorgesteld, dat
er slechts een regelmatige aan de toenemende dyspnoea
geëvenredigde vertraging intrad, als gevolg eener gelijk-
matig stijgende prikkeling in de meduUa oblongata.
l^aar aanleiding van het door den Heer Prahl onder-
nomen onderzoek over den invloed van den n. vagus op
de hartswerking , waarvan boven werd melding gemaakt
(bl. 467), doorliep ik op nieuw de „kritische und experi-
i,mentelle Untersuchungen zur Theorie der Hemmunga*
515
„nerven van E. Pfiüger, opgenomen in de Untersu-
„chungen aus dem pbysiol. Laboratorium zu Bonn, —
en las aldaar S. 50 het volgende :„ Sehr schön kannman
„für Vorlesungen, wie ich es seit Jahren thue , die hem-
„mende Innervation bei jeder Inspiration folgendermaassen
„ demons triren. Man befestigt ein Kaninchen auf den
„ Yivisectionsbrett mit dem Rücken , eröffnet beide Plen-
„rahöhlen dnrch Abtragen der vordern Thoraxwand und
„instituirt die künstliche Respiration. Sobald man recht
„rasch Luft einblast, vermindem sich bekanntlich die
„Athembewegungen der Brustwand und des Zwerchfelles
„sehr oder versch winden ganzlich; wenn man aber sehr
^langsam und unzureichend die Luftströmung unterhalt,
„beginnen alsbald ausserst tiefe, ja tetanische Inspiratie-
„nen. Jetzt sieht man jedesmal unmittelbar naeh dem
„Beginn der Inspiration das Herz aussetzen , ja bei sehr
„energischen Innervationen vollkommen auf einige Zeit
„stillstehen. Dieser Versuch lasst sich, wenn man die
„künstliche Athmung nicht zu lange unterbricht, wodurch
„das Herz paralysirt wird , of t wiederholen ; er gelingt
„aber von dem Moment ab nicht mehr, wo die Vagi
„zerschnitten sind."
Uit deze woorden blijkt ten duidelijkste , dat de ver-
traging der hartslagen bij de hier behandelde proef door
Pfiüger reeds aan eene bepaalde pha^e der adembewe-
ging verbonden werd. Terwijl Pfiüger de bewegingen
niet registreerde, kon hij de phase niet nauwkeurig be-
palen en de algemeene vertraging niet wel van de buiten-
ge^Yone onderscheiden. Maar een verband tot zekere
phase der adembeweging had Pfiüger opgemerkt, en
ik acht mij gelukkig, dit hier nog onder de oogen der
lezers te kunnen brengen, in hetzelfde nummer, waarin
mijn onderzoek is opgenomen.
34
516
VI. jS?i» peifal van dofputrietmr ^ waai^nomeii door
Dr« F. Q. Brondgee^t. In het vorige jaar werd door
mg een geval van eene strictuur van het colon waarge-
nomen, dat wegens de moeijelijkhedeuy aan de diagnosis
verbonden, en de vermoedelijke oorzaak van haar ontstaan
ons voor de lezers van dit tgdschrift niet onbelangrgk
voorkomt. De historia morbi, die wij hier platen volgen,
is door ons aan Dr. de Boer voor de bewerking van
zgne academische dissertatie (Bijdrage tot de pathogenie
der darm-stricturen) medegedeeld. Zij is deze:
In de laatste helft van December 1866 werd mijne
hulp ingeroepen bg eene ongehuwde dame van 30 jaren.
Vóór eenige jaren was zij Igdende geweest aan een em-
stigen typhus abdominalis en had daarna weder eene goede
gezondheid genoten. Twee jaren bleef zg gezond, waarna
zi) aan een febris continua remittecs ziek werd en tege*
Igkertyd door diarrhoea werd gekweld, die met veel bor-
relen in den buik gepaard ging. Dit heeft 17 dagen
geduurd. Toen zg reconvalescente was, herhaalden zich
diezelfde verschijnselen van koorts en diarrhoe, evenwel
in lichteren graad. Het scheen dus wel, dat er een
relapsing f ever aanwezig was. £en paar jaren, vóórdat zg
leed aan de ziekte , waarvoor op bovengemelden datum
mgne hulp werd ingeroepen, heeft zij eenmaal eene As-
caris lumbricoïdes uitgebraakt.
In den laatsten tijd vóór hare ziekte klaagde zij er
over, dat zg bg den afgang hevig moest persen. Overi-
gens kon zg zich in het laatste jaar in den regel over
eene goede gezondheid verheugen, doch was in het oog
vallend bleek en mager.
Ik vond de patiënte op het tijdstip, dat zg voor het
laatst mijne hulp inriep, klagende over misselijkheid en
een weinig pijn in de regio hypochondriaoa dextra. Bra-
kingen hadden reeds den, gebeelen nacht geduurd en had-
den tegen den morgen opgehouden. De opgebraakte massa,
die men mij vertoonde, was waterachtig, licht groen gekleurd
en bestond voornamelijk uit maagsap met een weinig gal.
De- pols was normaal, ongeveer 80 slagen, de tong niet
beslagen, ook niet bijzonder rood, terwijl er goede defi^
catie had plaats ge^jiad. Bij het onderzoek van den buik
werd noch bij percussie^ noch bij palpatie iets b^ssonders
waargenomen, terwgl ook p^n bg drukking ontbrak.
Over het algemeen gaf de patiënte den indruk, dat haar
toestand niet van ernstigen aard was. Ka het toedienen
van poeders uit extr. opü en bicarb. sodae en het leggen
van warme cataplasmata op den buik bleek b§ het avond-
bezoek, dat zoowel de braking als de pijn waren gewe-
ken. Onder het gebruik van licht verteerbaar voedsel was
de patiënte na veiloop van twee k drie dagen weder ge-
heel hersteld en verliet in het laatst van December voor
eenige dagen de stad. liet scheen dus wel, alsof de'
gebeele toest$Lnd het gevolg was geweest eener indigestie.
Na eenige dagen uit de stad te zijn geweest, kreeg z^
een dergelijken aanval , die echter spoedig weder bedaarde,
zoodat zij gezond huiswaarts keerde.
Omstreeks de laatste helft van Januar^ ontstond een
derde aanval, vergezeld van braken en buikpijn. De
boven vermelde poeders vermochten dien echter niet te
bedaren, waarom extr. bellad. werd toegediend, waarop
de verschijnselen, nadat er nog een Ascaris lumbricoides
was uitgebraakt, tot staan kwamen.
By het toedienen van santonine met calomel werden
geen ascariden uitgedreven. Het onderzoek der urine
leverde niets op, behalve dat er een sterk sediment van
urates in aanwezig was.
Na eenige dagen gevoelde de patiënte zich weder geheel
34*
518
hersteld, verdroeg voedfiel goed en nam op nieuw hare
bezigheden waar.
Dit duurde ongeveer 10 dagen , toen het braken zich
herhaalde en de pijn in de regter regio hypochondriaca
zeer hevig werd, niet alleen bij drukking, maar ook
zonder deze.
In de onderstelling, dat zich een. ontstekingstoestand
zoude ontwikkelen, werden op de pijnlijke plaats 6 hiru-
dines geappliceerd en opium met calomel toegediend,
waarna de verschijnsels weken. Absolute rust werd
aanbevolen, en de kamer niet verlatende, bevond patiënte
zich aanvankelijk weder tamelijk wel.
Nog geen acht dagen waren verloopen , of de versch^n-
sels van braking en pijn vertoonden zich weder. De pols
was zonder afw^king (80 -slagen in de minuut), de tong
was ook niet rood.- Bij nogmaals zeer nauwkeurig inge-
steld onderzoek van den buik, bleek alleen, dat de rechter
]leo*coecaalstreek gezwollen was. De percussie-toon was
overal tympanitisch. Bij oppervlakkige en diepere druk-
king was nergens eene hardheid of tumor te voelen, ter-
wgl op verschillende plaatsen bij zeer oppervlakkige druk-
king pijn bestond. Dit deed denken aan eene hyperaes-
fhesie van den buikwand. Tegen de braking en p^n werd
nu 's morgens en 's avonds Ve gr. acet. Inorphii subcu-
taan geinjiciëerd. De ontlasting van normaal aanzien,
maar gering, volgde gemakkelijk na een clysma. De
braking hield intusschen op, om naverloopvan vijf dagen
temg te keeren. De patiënte begon nu over hevige aan-
vallen van kramp te klagen, en onder een dergelijken
aanval kon men duidelijk den krampachtig samengetrok-
ken darm als eene harde streng voelen. — De diagnose
bleef nog onzeker : men vermoedde spasmus van de inge-
wanden, vergezeld van geringe locale peritonitis, waar-
519
tegen dan ook tinct. jodii uitwendig op den buik in de
eoecaal- en colonstreek werd geappliceerd. Met de injectie
yan acetas morphii werd intusschen 's morgens en 's avonds
voortgegaan, en wel in] grootere doses, telkens een half
grein. Bij afwezigheid van pyn en braking, bevond de
patiënte zich redelijk wel. Pols nog steeds 80 slagen ; de
tong niet beslagen. Ku begon het braken zich menig-
vnldiger te herhalen, met vrije tnsschentgden van slechts
twee, dan drie, somtijds ook wel v^f dagen. De pgn werd
bg den aanval van kramp nog heviger en de' opzetting
in de ileo-coecaalstreek nam aanmerkelijk toe , zoodat in
het algemeen de toestand veel verergerde.
Toen in het begin van Maart , terwijl de patiënte over
hevige p^n klaagde, plotseling vrij krachtig op het uit-
gezette coecum gedrukt werd , volgde onmiddellijk daarop
braking en werd met kracht eene groote hoeveelheid half
vloeibare stoffen ontlast. Kort te voren had de patiënte
nog iets gebruikt: als voedsel nam zi) toen nog melk,
zachte eijeren en 'kippenvleescL Dit hevig braken na
plotseling drukken deed het vermoeden ontstaan, dat de
geheele toestand afhankel^k zoude zign van eene stenosis
waarschijnlijk niet ver onder het coecum in de dikke
darmen te zoeken, — zeker vrij hoog, wijl de defaecatiei
hoewel niet ruim, niets buitengewoons opleverde. De
opzetting van het coecum was tgdens de kramp-aanvallen
zoo sterk , dat men zou gemeend hebben , een tamelgk
harden tumor te voelen , zooals dan ook door een genees- .
heer, die uit vroegere betrekking de patiënte bezocht, een
tumor ovarii werd gediagnosticeerd, waarvan overigens
geen enkel verschignsel aanwezig was. De vermeende
tumor was na het ophouden der kramp in weinige minu-
ten geheel en al verdwenen.
De toestand werd nu hoe langer hoe treuriger. Voort*
520
dnrehd werd de lijderes door hevige pijnen gekweld ; bgna
geen dag ging voorbij zonder braking, meestal twee &
drie nren na het gebruik van voedsel. De pols echter
bleef nog vrij goed , werd alleen iets zwakker ; versch^n-
sels van koorts deden zich niet voor; de tong was niet
beslagen, hare randen niet rood. De patiënte vermagerde
ftterk en werd terecht angstig over haren toestand.
In het laatst van Maart begonnen de krachten snel te
verminderen. De injeotiën met acetas morphii, bleven nu
zonder effect, en alleen door clysmata met extr. bellad.,
tweemaal daags aangewend, konden de hevige brakings-
versch^nselen en krampen voor ongeveer 12 nren gestild
worden. Als voedsel werd alleen ezelinnemelk gebmikt.
Onder deze behandeling gelnkte het nog drie dagen het
braken te keeren. Daarna begon het weder: de pijn werd
ondragelijk en de krachten namen spoedig af; de pols
bereikte 120 slagen.
Zij overleed eindeligk bewusteloos in de eerste dagen
fan April, na een lijden van meer dan drie maanden.
Bij de l^kopening ble^k, dat de biuk opgezet, de dar*
inen met gas gevald waren. Het colon adscendens was
üaar achteren gedrongen; de lever eveneens ter zijde en
naar onderen geschoven, terwijl de overige deelen van
den dikken darm in plooien , als het wéxe zigzagsgew^ze,
óver de danne darmen uitgestrekt lagen.
Het abnormaal verwijde coecum vernauwde zich trech-
tervormig en werd bg den overgang van het coecum in
het colon adscendens het nauwst : men bemerkt daar ter
plaatse eene ringvormig het coecum omgevende strictuur,
ter lengte van ongeveer 4 i 5 centimeters. Achter
de vernauwing verwgdt zich het colon weder tot zgn
normaal lumen en behoudt dit in het verdere verloop.
In het begin van het verwijde gedeelte van het coecum
521
ziet men eene tamelijk gladde slgmvliesoppervlakte ^ waar
het epiihelium i6 afgestooten ea hier en daar verspreide
ronde likteekens , als overbl^fsels van yerzwering der
solitaire kliertjes, traar de sl^myliesrand langzamerhand
met de basis der zweer versmolten is. Op andere plaatsen
vertoonen zich ronde uithollingen met opgezette randen ^
terwijl ook een of twee groepen van meesr of min elliptischen
Vorm worden waargenomen. Zoodra het coecum zich
trechtervormig begint te vernauwen , verdwgnt de gladde
oppervlakte, ota voor een nu meer gestreept aanzien plaats
te maken, hetgeen aètn eeüe zijd^ van het coecum echter
reeds vroeger begonnen iö. Hce meer men de vernauwing
üadert, des te meer wordt dit gestreepte aanzien vlokachtig.
t)e darm is hier nu als bezaaid met Tonde lidteekenen
en nog niet in. genezing overgegane zweertjes, waartus-
schen zich enkele verheven plaatsen vertoonen. Niet al-
leen deze verhevene plaatsen , welke waarschijnlijk geïn-
filtreerde foUiculi zijn, maar ook het slijmvlies rondom
der.o is geïnfiltreerd. Het lumen vernauwt zich daarna
jsoodanig ^ dat AH op de meeH veruauwde plaaU weinig meer
dan een peuê^êekaeht doorlaat. Het geheele weefsel is hier
ringvormig samengesuoerd. Aan de voorzgde ziet men
nog het weivliesbekleedsel, aan de andere zijde hier en
daar bindweefselstrengen , die den darm in dwarse richting
voor de helft omsnoeren.
De mesenteriaalklieren z^n zeer gezwollen. Het mesen*
terium is op de plaats der vernauwing tot eene samen*
gepakte massa vergroeid , gehypertrophiëerd en aan den
darm vastgehecht. — Verdere pathologische toestanden
werden niet gezien.
Zoo bleek dan, dat dit langdurig l^den veroorzaakt
iras door het verergeren van êen toestand, die reeds lang
bestaan had — vernauwing namelijk van het coecum,
522
ter plaatse waar het colon adscendons daarin overgaat
Alle verschgnselen, bij het leven waargenomen, zijn door
het vinden van dezen pathologischen toestand volkomen
opgehelderd. De aanvallen van braking en pijn hadden
in den aanvang der ziekte slechts dan plaats, wan-
neer de doorgang door het vernauwde lumen werd belem-
merd; de defaecatie bleef dan echter nog mogelijk wegens
de hooge zitplaats der strictuur , en aan de uitgebraakte
massa ontbrak de faecale lucht, w^l meestSed alleen de
inhoud der maag werd opgegeven. Voeg hierbg, dat
in den aanvang het physisch onderzoek negatieve resul*
taten opleverde, dan zal men gemakkel^k begrijpen, dat
er toen geen gegronde redenen waren, zulk een ernstig
lijden te vermoeden : dit kon eerst geschieden , toen bg
het later verrichte onderzoek de krampachtig gespannen
en uitgezette darm kon worden gevoeld, de ileo-coecaal
streek sterk uitpuilde en bij drukking op den uitgezetten
darm eene groote hoeveelheid maag- en darminhoud werd
uitgebraakt. Dat de vernauwing hoog in de darmen hare
zitplaats had, kon daaruit worden opgemaakt, dat er nog
defaecatie plaats had, hoewel in het laatste tijdperk der
ziekte weinig. — Het sclignt overbodig, ook de verdere
symptomen met de resultaten der lijkopening in verband
te brengen.
Bij de afwezigheid van tuberculosis en carcinoma komt
het ons voor,| dat het proces, dat tot de vorming
der strictuur aauleidiog gaf, oorspronkelijk eene uitge-
breide typheuse of folliculaire verzweeriug van het slgm-
vUes van het coecum is geweest, hetgeen later voor het
grootste gedeelte tot genezing is overgegaan met het nood*
lottige resultaat, dat ten gevolge daarvan eene nieuw-
vorming van bind weefsel' en eene ringvormige strictuur
is ontstaan. Vooral de korte boven medegedeelde anam-
523
nesoi waaruit blijkt, dat de patiënte lijdende is geweest
aan typhns abdorm'alis en twee jaren later aan langda-
rige diarrhoea^ gepaard met koortsen, maakt deze wijze
yan ontstaan der strictuur waarschijnlijk.
VII. Over dissociatie^ uit een schrijven van C. H. D. Buij s
Ballot aan F.C. Donders, van 3 Febmarij 1867 1). Toen
ik eenige exemplaren van nevensgaand uittreksel uit een brief
van mij heden avond ontving en er u een van toedacht,
meende ik ook nog een enkel woord te moeten zeggen over het
beginsel, dat ik gisteren avond vermeldde, maar niet uitvoeri-
ger wUde uiteenzetten, omdat ik reeds zoo lang gesproken had.
Opmerkende, dat § 51 van mijne schets eener Physiologie
van het onbewerktuigde rijk (Haeckel zou ze genoemd
hebben schets der Abiologie) onjuist is — ik schijn, namelijk,
toen niet begrepen te hebben, dat een ander timbre een ander-
samenstel van tonen is, omdat ik door twee proeven van
Melloni, die Knoblauch nog wel zegt herhaald
en juist bevonden te hebben , op den dwaalweg geleid
was, — verwees ik naar § 52 en 53 p. 27, naar § 54, naar de
definiüe van temperatuur § 222 en naar de gevolgtrekkingen,
daaruit afgeleid § 245 en 246. In Fogg.. Ann. GIII
heb ik voor het eerst uitdrukkelijk gesproken over de
mogelijkheid , dat op een zelfde temperatuur toch sommige
deeltjes grooter amplituden kunnen hebben dan andere.
Ik houd het zelfs voor onmogelijk, dat het anders zou
zijn. Hoe zou een (voor een temperatuur T en een massa
M = 3» 4- «»' -H I»" enz.) standvastige som 2 m vt
1) In Fogg. Annalen B. CXXXI» 8. 66, 1867 komt «ene
overeenkomstige besohoawing vo9r van C. P faun dl er. Op mijn
▼erzoek fitond mijn vriend Burjs Ballot mij toe, zijn vroeger
voor m\j alléén bestemd schreven te laten drakken. D.
524
l^èi^ óver élk deeltje «i, »\ rf»" ems. veüdé€fïdfeiiiM& K§h ?
Niet alleèóf iaA het Van hhinié plaatèiin:^ M ifhai^n ën
clus een hoogere of lagërè tempërathtir óp znlk ëëh {ilMtü
zou kunnen teweeg brengen, maar wat meer zegt: benr-
telings zal het eene deeltje, dan weder het andere grootere
èxcnrsies maken. Juist de vele verschillende trillingen,
die een zelfde deeltje moet maken, brengen te weeg, dat
het zich de eene maal veel verder van het evenwichtsplunt
verwijdert dan het andere; maar daarei^boven kunnen tt
nioeten er interferenties plaats hebben, i)
Welnu, zulke toevallig versnelde deeltjes springen daar**
door juist over den labilen evenwichtsafstand heen, en
veranderen van aggregatietoestand , als zij homogeen aijn ,
worden gebonden of ontbonden, als.z^ heterogeen waren:
in zooverre vond ik, dat Deville ver genoeg gaat (in
Vén opzigt te ver), als h^ verdamping en dissociatie pa«
rellel stelt.
Alléén doof de bovenstaande beschouwing kan ik ver-
damping mogelijk rekeiien op alle temperaturen. Bg vaste
Hchamen, althans de meeste, is zg toch al zeer gering.
Maar, zóó ook geschiedt oniUnding bij alle mogelgke te.n*
peraturen. Het Neptunisme ware zónder dit onmogelgk.
De ongelijkheid der excursiën wordt nu nög bevorderd
door bijkomende heterogene stoffen, vooral door platinnm, —
eigenlek door alles wat heterogeen is, naar mgne
1) Mij dunkt, alB CUusius (Pog^. Annalen V), in aat-
woord op een van mijne in het bovenaangehaalde stuk aange-
voerde bezwaren, reeds ran gemiddelde wegen der gas-deeltjea
■preekt, op welk roettpoor Maxwell en O. E Meyer(Pogg.
Ann. CXXV sn OXXVII) hem volgeti, dan sullen dese uitate-
kende geleerden ook wel geen bezwaar kannen hebben tegei^
m^e Toorstelling.
525
§§ 8 8eg[q. Zoowel als goud verdampt in onse tempa»-
tuur, zoowel kan men evensfoo aseggen, dat waterdamp
ontleed wordt; .maar als het vrij geworden hydrogenium
niet in een ander gaz ontwijkt, niet door een poreusen
wand ontsnappen kan, niet door wat anders gegrepen
wordt, schiet het weder in het naaste darap-atoom, en zoo
gaat licM van deeltje tot deeltje dit H weder voort , tot
dat het zijn O gevonden heeft, overeenkomstig met de
theorie van Grothnss. Gel^k er echter een tempera-
tuur is, waarop water damp wordt voor elke drukking ,
zoo is er ook een temperatuur, waarop water gescheiden
wordt en hlijft in H en O. Ik geloof echter niet , zoo-
als Deville, dat door drukking H en O noodzakelijk
zouden moeien vereenigd worden i omdat ik zeer onbepaald
de theorie van Dalton huldig. Er is* een klein onder-
ècheid in de beide gevallen, en dus durf ik niet beslissen,
of het zoo moei zijn , — alléén maar , dat het zoo tan wezen.
Het voornaamste gevolg nu uit deze beschouwing is
dit: dat , — evenals uit water in een gesloten toestel steeds
nieuwe deeltjes tot damp overgaan en daarentegen weder
dampdeeltjes zich tot water verdichten, tot dat er een
equiliiriuM mobile tot stand komt , — zoo ook tusschen schei-
ding en verbinding zoodanig een equilibrium mobile hexeïkt
wordt, verschillend naar de drukking en de temperatuur,
waaraan de stof is blootgesteld, de ruimte, waarin ze
zich kan uitbreiden en de hoeveelheid van andere stoffen,
die zich daarin tevens bevinden. Naar dat beginsel moe-
ten dan ook de verschijnselen, door A. Wüllneren
W. Muller beschreven (Pogg. Ann. CXXIX S. 353
en 459), geheel anders voorgesteld en verklaard worden.
526
UITTREKSELS UIT DE NEOERLANDSCHE
LITERATUUR.
I. Over middelburgiche kykera^ door P. Harting. De
Heer H. had gelegenheid de kekers te onderzoeken, door
den Heer Snijders aan het Zeenwsch Genootschap ge-
schonken, als vervaardigd door Zacharias Janssen.
Zij bestaan uit twee lange blikken bnizen, aan het eene einde
met eene trechtervormige verwijding. In deze trechter-
vormige verwijding is een objectief bevat. Op het eene
dezer objectiven leest men, met een diamant geschreven:
10 voet^ op het andere 14 voet. Bg onderzoek bleek,
dat de ware brandpuntsafstanden van beide glazen z^n
3.21 en 3.96 meter. Oculairen zijn in de buizen niet
aanwezig. Het vermoeden, dat een vroeger onderzocht
werktuig ook een daarbij behoorend terrestrisch oculair
kon zijn , werd bij beproeving niet bevestigd. Daarentegen
voldeed het voorste glas van dit als oculair zeer goed.
De hiermede verkregen vergrootingen bedroegen 3ö en
en 42 maal.
De Heer H. doet opmerken: dat in de getuigenissen
van Joannes Zachariassen, den zoon, en van Sara
Goedart, de zuster van Zacharias Janssen, melding
wordt gemaakt van de uitvinding der lange kykera (eou-
êpictlia longa^ tubi lon^i), waarmede men naar de maan,
de planeten en de sterren ziet, als van eene bijzondere
uitvinding, wel te onderscheiden van die der harte kijkere.
Ook Boreel schrijft in zijnen brief de uitvinding der
lange kijkers in 1610 aan Zacharias Janssen toe.
Men kan nu bijna met zekerheid aannemen, dat de
zoogenaamde korte kijkers, door Lippershey en door
Metius in 1608 aan de Staten-Generaal aangeboden, nit
een bol objectief en een hol oculair bestonden, terw^l
de lange kijkers een bol oculair vorderden. Zeer waar-
schijnlijk is het dus, dat Zacharias Janssen die het
eerst daarvoor gebruikt heeft, evenals reeds vroeger voor
het door hem en zijn vader uitgevonden zamengesteld
microscoop.
Uit een en ander besluit Spr. : dat V* Zacharias
527
JansseD, hetzij alleen of met zijn zoon Joannes Za-
chariassen, zeer waarschijnlijk de eerste maker van
kijkers met een bol oculair is geweest, en 2**. dat de
thans aan het Zeeuwsch genootschap behoorende kijkers
hetzij omstreeks 1655 of reeds vroeger vervaardigd zijn,
en dat het zeer wel mogelijk is, dat de overlevering ,
volgens welke zij uit de werkplaats van Zacharias
Janssen afkomstig ^ijn, op waarheid berust. (Proces-
verbaal Kon. Akad. v. Wetenschappen. 29 Junij lb67).
II. Over Aaemoglohine en de omzettingsproducten daarvan^
door A. Heynsius. In vereeniging met een zijner leer-
lingen heeit H. de inwerking van koolzuur op verdunde
haemoglobine-oplossing nagegaan en gevonden, dat na
langdurige inwerking van dit gas de haemoglobine-strepen
in het spectrum zwakker worden en ten slotte verdwijnen,
terwijl gelijktijdig tusschen C en D de streep van zure
haematine te voorschijn komt en allengs, naarmate de
haemoglobine-strepen verminderen, in intensiteit toeneemt.
Zijnde haemoglobine-strepen niet meer te zien, dan is de
zure haematinestreep het sterkst ontwikkeld, hoewel,
indien men van verdund bloed is uitgegaan , de vloeistof
nog duidelijk alcalisch reageert. Toevoeging van alcali
en toetreding van de lucht roept de haemoglobine-strepen
dan wederom te voorschijn.
Wordt haemoglobine in alcalische oplossing met redu-
ceerende stoflfen behandeld, dan treedt bij matige inwerking
gereduceerde haemoglobine op. Was de inwerkinj:^ van
alcali heviger of is men van haematine uitgegaan, dan
verkrijgt men door reduceerende stoffen gereduceerde
haematine, kenbaar aan eene duidelijke, goed begrensde
streep op de plaats tusschen de haemoglobine-strepen ge-
legen en eene tweede minder scherpe streep aan gene
zijde van de tweede haemoglobine streep. Een uitmun-
tend middel tot reductie is druiven- of melksuiker met
ammonia. £ookt men in ammonia opgeloste haematine
met druivensuiker, dan verandert de kleur der oplossing
in het oog vallend: zij wordt veel helderder bruinrood,
en uit deze oplossing wordt nu door toevoeging vaa
zoutzuur eene bruinroode kleurstof neergeslagen. Die
kleurstof wordt thans nader onderzocht. (Proces-verbaal
Kon. Akad. v. Wetenschappen. 28 December 1867).
528
III. Over de leJcerceUen der membrana nicêilam van den
likvor^ck, door Dr. A. A,G. Gruye. Het gxonclweefsel van
de membrana nictitaixs, waarin de bloedvaten verloopen, is
zeer doorschijnend en heeft overeenkomst met het weefsel
der cornea. Hier en daar vertoont het zeer schoone ver-
takte pigmentcellen, die deels geel, deels zwart pigment
bevatten. Andere pigmentcellen zijn niet vertakt, maar
doen zich dan voor als^ ronde, regelmatig verspreide cel-
len. Naar den vrijen rand nemen de zwarte pigmentceUen
zoo in aantal toe, dat het vlies daardoor geheel ondoor-
schijnend wordt. De beide oppervlakten nn der membrana
zijn met epithelinm bekleed. Op de buitenste oppervlakte
treft men eerst ééne, somtijds twee lagen groote, veel-
hoekige cellen aan, wier diameter 0.020 — 0.024 millime-
ters bedraagt; z^ bezitten eene meestal duidelijk zichtbare
kern. Op de plaatsen, waar de grenslijnen dezer cellen
elkander kruisen, of somtijds midden in de lijn, die twee
epitheliumcellen van elkander scheidt, ziet men hier en
daar. cirkelvormige openingen, van 0.002 — 0 004 milli-
meters diameter, wier rand men duidelijk in de omtrek-
ken der epitheliumcellen ziet overgaan. Wanneer men
nu de mikroskoop-buis naar beneden beweegt, ziet men
duidelijk, dat het de openingen zijn van kleine, ronde of
eenigszins peervormige bekercellen. Enkele bekercellen
treft men aan vlak onder eene der groote epitheliumcel-
len; er is dan evenwel nog geene opening aan te her-
kennen; zij bezitten dan dikwerf een eenigzins schuin-
schen stand, hetgeen wel van het opzoeken van een locus
minoria resistentiae tusschen de epitheliumcellen zal af-
hangen. Beweegt men nu de mikroskoopbuis nog een
weinig lager, dan vindt men iééne of somtijds twee lagen
van cellen, welker diameter ongeveer 0,01 millimeter
bedraagt, en die op den eersten aanblik wel eenige over-
eenkomst met kraakbeencellen vertoonen; zij schijnen
eene vrij groote holte te bezitten en kunnen volstrekt
niet met de veel grootere, oppervlakkige epitheliumcellen
verwisseld worden. Heeft men ze door maceratie in
chroomzuur van 0.01 pCt. geïsoleerd, dan laten zij zich
van deze nog altijd zeer duidelijk onderscheiden. Het
onderzoek van versche praeparaten heeft hem tot de over-
tuiging geleid, dat uit deze cellen de eigenlijke beker-
cellen ontstaan en wel op de volgende wijze; van tijd
529
tot tgd fw^t de holt^ in eene dezer cellen op, en deze
cel dringt tosschei^ de epitheliumcellen door tot aan de
oppervlakte, waar zij dan eene openiog verkrijgt en nn
aan al de kenmerken eener bekercel beantwoordt. Het
komt hem waarschijnlijk voor, «dat, nadat zy haar slijm-
achtigen inhoud heeft uitgestort, z^ in haar geheel naar
de oppervlakte blijft voortdringea, of liever voortgedron-
gen wordt, om ten slotte afgestooten te worden, terwijl
de epitheliumcellen, die haar den doortocht hebben ver-
leend, met hare randen weder tot elkander komen.
De vraag blijft nu nog over, of de groote, oppervlak-
kige epitheliumcellen ook afkomstig zijn van diezelfde
cellen, waaruit die bekercellen ontstaan.
Het verschil in grootte is belangrijk, de afscheiding
scherp, maar niet belangrijker en niet scherper dan in
de epidermis van den mensch, bijv. tusschen de eigenlijke
epidermiscellen en de cellen van het rete Malpiojhii. G.
gelooft derhalve, dat in de membrana nictitans epithelium-
cellen en bekercellen uit dezelfde primitieve elementen
ontstaan, en wellicht is dat ook in het algemeen waar,
hoewel het op sommige plaatsen nog moeielijker is ,
deze opvatting vol te houden: zoo is in dat gedeelte van
de epidermis van den aal, vanwaar de afgebeelde cellen
afkomstig ?ijn, het verschil tusschen de bekercellen
en de tusschenliggendo epidermiscellen, die er niet bij
afgebeeld zijn, nog veel grooter. Hier zijn, in tegen-
overstelling met hetgeen in de membrana nictitariS het
geval is, de epidermiscellen, in verhouding tot de beker-
cellen, uiterst klein, en men kan zich nauwelijks voor-
stellen , dat zij met deze inderdaad reusachtige cellen eene
gemeenschappelijke afkomst hebben. In het slijmvlies
van het darmkanaal bestaat die moeielijkheid niet: daar
z^n de afmetingen niet zeer verschillend.
Wat de ondervlakte der membrana nictitans betreft,
hier grenst de epitheliumlaag onmiddellijk aan de laag
waarin de capillaria bevat z^n. Z\j is dunner dan de
laag aan de boven vlakte, maar wijkt daarvan overigens
in de hoofdzaak niet af. (Nederl. Tijdsch. v. geneeskunde.
D. IV. afd. 2. bl. 135).
IV, Over degeneratie van de ffangtiëneellen der iersenen ,
door Dr. C. E. Hoffmann. In de subst. corticalis van
530
aan chronische manie, melancholie, maar vooral aan de-
► mentia lijdenden, zag H. glinsterende, ineenp^eschrorapelde,
min of meer driehoekige O.OOQ'"— 0.015*' groote lig-
chaampjes, die niets anders zijn dan de laatste term eeiier
reeks van pathologisc h-anatomische veranderingen der
gangliëncel. Hij beschrijft het proces, als volgt:
„Nadat eerst de gangliëncel bijna e^eheel met vet en
pigment-moleculen doortrokken was (waarbij echter de
nncleus en nucleolus altijd intact bleven en de eerste
alleen een weinig saamgedrongen zich voordeed) scheen
er eene langzame resorptie dezer pigment- en vetmoleculen
plaats te vinden. Hierbij trok zich het nog overgeblevene
protoplasma al meer en meer om de kern samen e^ zoo-
wel het aantal als de omvang der protoplasmanitloopers
verminderde; eindelijk was het bijna niet meer mogelijk
eene protoplasmalaag om de kern te onderscheiden, dan
alleen daar, waar de zeer dun gewordene nitloopef'S uit-
gingen. De kern begon nu meer eene peervormige ge-
daante aan te nemen en kreeg een glinsterend uiterlijk.
De zenuwdraad, die bij normale gangliëncellen slechts
met de uiterste zorgvuldigheid te conserveeren is , scheen
hier veel langer bewaard te bhiven. Ik vond althans
dikwijls bij gargliëncellen, die zeer dun en smal geworden
waren en de protoplasma uitloopers bijna allen verloren
hadden, den zenuw- uitlooper nog zeer goed bewaard.
De vorm van den nucleus werd nu al meer en meer
driehoekig; de protoplasnia-uitloopers tot één è. twee uiterst
dunne draden gereduceerd, gingen eindelijk geheel ver-
loren; het protoplasma zelf verdween geheel en al; de
nucleolus, die het langst aan de pathologische verande-
ring weerstand scheen te bieden, deed zich op het laatst
met moeite bij de sterkste vergrooting nog als een uiterst
klein glinsterend stipje voor en verdween eindelijk geheel,
en nu vond men de zoo even beschrevene driehoekige
lichaampjes als de laatste schakel der keten van het
proces der regressieve metamorphose. Zelfs dair, waar
al het protoplasma verdwenen, de kern ineengeschrom-
peld, maar de nucleolus nog bewaard was gebleven, vond
ik enkele malen nog een zenuwdraad aan de kern hangen.'*
Bij onderzoek van den normalen bouw der subst. cor-
ticaiis cerebri vond H. eenige malen bij jonge dieren
(konijnen) geïsoleerde gangliëncellen, waaraan de zenuw-
631-
uitlooper cog zeer duidelijk was waar te nemen. Bij 8terl:è
vergrooting en nauwkeurige beschouwing kon hij den
zenuw-uitlooper door het protoplasma en de kern tot aan
den nucleolus vervolgen , zoodat ook bij de gangliëncellen
der centraalorganen (van de konijnen ten minste) de
zenuw-uitlooper van den nucleolus zijn oorsprong schijnt
te nemen, even als Be al e en Arnold dit voor de gan-
gliëncellen van den n. sympatbicus van den kikvorsch
hebben aangetoond. — Hoe verder het degeneratie-proces
gevorderd is, hoe bleelser de kleur der corticalis schijnt
en hoe meer zij zich geatrophiëerd voordoet. (NederL
.Tijdsch. V. geneeskunde. D. IV. afd. 2. bl. 111).
V. Over algemeene progreêsieve parali/sey door Dr. C. K.
E of f ma nn. Bij de autopsieën van aan algemeene para-
lyse gestorvenen, die H. in de gelegenheid was te ver-
richten , vond hij nu eens sterke verdikking van den vaat-
wand (ook in de witte stof) , met bijna volkomen integri-
teit der gangliëncellen, dan eens, vooral wanneer de
dementia sterk uitgedrukt was, eene exquisiete , met verdik-
king vanden vaatwand gepaarde, duidelijke vettig-pigmen-
teuse degeneratie der gangliëncellen en regressieve meta-
morphose. Tevens waren de gangliëncellen van den tha-
lamus opticus en het corpus striatum zeer sterk vettig-
pigmenteus gedegenereerd.
Huogst interessant is de verhouding van hetruggemei^
bg de algemeene progressieve paraïyse. Nadat ^Vestphal
er reeds vroeger opmerkzaam op gemaakt had, dat bij
eenige aan algemeene paralyse gestorvenen (ten minste
bij dien vorm, bij welken jaren lang van te voren hevige
excentrische pijnen aan de motiliteilssioomissen der onder-
ste extremiteiten voorafgingen en die een analoog karak-
ter als de tabes dorsalis vertoonde) ook eene aandoening
van het ruggemerg voorkomt, bestaande in eene degene-
ratie der acnterjJte strengen, heeft hij hierop in den laat-
sten tijd wederom de aandacht gevestigd (Virchow's
Arcfiiv, lb67, Bd. XXXIX, pag. 90, 350, 6^»2), en is
na een langdurig voortgezet onderzoek tot het resul-
taat gekomen , dat niet alleen by den zoo even vermelden
vorm, maar bij alle aan algemeene paralyse lijdenden,
eene aandoening van het ruggemerg voorkomt Hij heeft
niet alleen eene degeneratie der achterste strengen, maar
35
532
ook der zgdelingsche strengen van het mggemerg aange-
toond en deze pathologisch-anatomische verandering zdfs
tot in de medulla oblongata en den pons kannen
nagaan.
Yoornameligk de laatste mededeelinffen van Westpkal
spoorden Hoffmann aan, zijne onderzoekingen te her-
halen. Slechts één geval van aJgemeene paralyse deed zich
na dien t^d aan hem voor, en hier was hij in staat
WestphaPs oi.derzoekingen volkomen bevestigd te vin-
den :'ver8ch, zoowel als na behandeling in bichrom. pot.,
vertoonden zich in de achterste strengen talrijke corpuscula
amylacea, Kömchenzellen en Körnchenhaufen , terwijl het
onderzoek van doorsneden van verharde praeparaten zeer
duidelijk verlies van zennw-elementen deed kennen. Boven-
dien was hij in de gelegenheid, het mggemerg van aan
algemeene paralyse gestorvenen, die van vroegere sectiën
in eene oplossing van acid. chrom. bewaard waren, te on-
derzoeken, en vond ook hier Westphal's mededeelingen
over degeneratie in de achterste en gedeeltelijk ook in
de zgdelingsche strengen volkomen bevestigd. (Nederl.
Tijdflch. V. geneeskunde. D. IV. afd. 2. bl. 126).
BOEKAANKOIIDIGIIIGEII.
JEeni^e onderzoetingen over Ozon. Dissertatie van D.
Huizinga, verdedigd 28 Juni 1867 te (Jroningen. 57
bladz»; v^f Hoofdstukken en een Aanhangsel.
In Hoofdstuk I levert de schrijver eene op het expe-
riment gegrondveste kritiek der gebruikelijke wijzen om
ozon te bereiden. Hij besluit tot de verwerping van vier
•methoden en houdt zich aan eene vijfde, door hem ge-
doemd: de bereidingswijze door electrische ontladingen.
Zuuistofgas, zooveel mogelijk vrij van stikstof, en ont-
staan door de verwarming bij 50> — 60'' van chloorkalk-
533
melk bedeeld met chloorkobalt-oplossing (Fleitmann
en Stolba), wordt uit een gazometer geleid door eene
reeks droogbuizen in den als ozoni»atieapparaat fungee-
renden toestel van Siemens, waarin het gas aan den
invloed van iDductie-electriciteit wordt blootgesteld. Rein
en droog zuurstofgas (niet gewone lacht, want dan vormt
zich acidnm nitrosum) bleek tot de bereiding van zuiver
ozon een noodwendig vereischte.
In Hoofdstuk II Imndelt de S. over de wijze, om ozon
aan te toonen en in hoeveelheid te bepalen. Hij staat
stil bij zes qualitatieve methoden: guajakhars, joodka-
lium, vochtig zilver, zwavelzuur mangaanoxydul , zwa-
vellood en indigo» die door verschillende geleerden zijn
gebruikt Hij wijst op de gebreken, die ze aankleven,
daar salpeterzuur, dat ozon in dea regel vergezelt, ge-
noemde reagentiën eveneens ontleedt, en handelt uitvoe-
riger over tAalliumoxydul j door Schönbein aanbevolen,
doch niet beproefd. Genoemde verbinding bereidt H ui-
zin ga uit thallium sulfaat-solutie door verwijdering van
het zwavelzuur met barytwater. Het oxydul blijft in
alcalische oplossing terug, waarin door ozon een bruin
neerslag, of op papier, daarmede gedrenkt, eene bruine
verkleuring ontstaat, door acidum nitrosum daarentegen
niet. De door ozon gevormde hoogere ozydatietrap wordt
echter door ac. nitrosum weder gereduceerd, zoodat ook
deze methode gebrekkig is. Zg geeft goede uitkomsten,
evenzoo vele der andere methoden, zoo salpeterzuur vooraf
uit het gasmengsel .wordt verwijderd. — Ter gewichts-
bepaling van ozon acht de S. het best uit te gaan van
sulfas manganosus of van thalliumoxydul, mits geen ac.
nitrosum voorhanden zg. Men bepaalt öf het quantum
oxyde, door ozon gevormd, öf de hoeveelheid oxydul,
na afloop der proef teruggebleven, waaruit de hoeveel-
heid opgenomen zuurstof is af te leiden. De inwerking
van het reagens op het met ozon bedeelde gas zou kun-
nen geschieden in een glazen ballon, op bijzondere wijze
hiertoe ingericht. De uitkomsten, langs dezen weg te
verkrijgen, zijn echter niet boven bedenking verheven,
zooals de S. zelf erkent Eene tweede methode, door
van Kerckhoff aangegeven en berustende op de uit-
zetting van ozon, wanneer het door verwarming in zuur-
stof overgaat, heeft hij niet beproefd.
534
Hnizinga wijst in Hoofdstuk III op onze onvolle-
dige kennis van Ael atmosphaerisch ozon en op het gebrek-
kige zijner bepaling, volgens demethodevanSchönbein
en Ho UZ eau, metjoodkalium-zetmeelpapier. Hij deelt een
eigen onderzoek mede van ozon in den dampkring te
Texel (Juli en Aug. 1866) met door thalliumoxydul-
oplosaing gedrenkt Zweedsch filtreerpapier , elke vk. centm.
houdende circa 1 mgr. Th^O. Ter bepaling van den graad
vaiK bruinkleuring bedient de waarnemer zich van eene
ruwe schaal, die hij nader omschrijft , beschouwt zijne
uitkomsten in verband met de windkracht en de getallen
met Schönbein's papier verkregen op hetmeteor. Insti-
tuut aan den Helder, op IVa afstand, eu leidt uit zijne
proeven af: Thallium-papier wordt bruin aan de lucht
en wel door ozon, zoo er geen andere stoffe in de atmos-
feer voorhanden is, die eveneens verkleuring teweeg brengt.
De verkleuring is 's nachts minder dan over dag; zij is
krachtiger, wanneer bij meer wind meer dampkring.^lucht
in den zelfden tijd met het papier in aanraking komt; met
de verkleuring van Schönbein's papier houdt zij geen
gelijken tred, betgeen de schrijver verklaart uit het ac.
nitrosum, dat in de atmosfeer in afwisselende hoeveelheid
voorkomt en Schönbein's papier verkleurt, terwijl het
op thalliumpapier eene ontkleurende werking uitoefent.
Te Groningen had in dezelfde maanden geene verkleu-
ring van thalliumpapier plaats. Wordt het geplaatst tus-
schen de bladeren van welig groeiende planten, dan ver-
kleurt Eet niet krachtiger dan in gewone lucht. Dit pleit
niet voor eene afscheiding van ozon door groene planten-
(deelen, zooals spmmigen hebben beweerd.
„ Oison in het bloeéP^ is het onderwerp van het 4*^© Hoofdstuk.
. De S. geeft een historiach overzicht der op dat gebied
reeds verrichte proeven van His, Al. Schmidt, Lewis-
son, Pokrowsky en anderen, vergelgkt^ze onderling
en toetst hare waarde aan de uitkomsten van een nader on-
derzoek. Door een druppel verdund bloed (van een mensch,
hond, konijn, schaap, varken, met 10—15 vol. water)
ontstaat op bijna droog filtreerpapier, gedrenkt met versoh
bereide guajak-tinctuur, een blaauwe rand, duidende op
oxydatie. "Usii^x guajak., uitgebreid op eene poreuse onder-
laag (grof filtreerpapier, gebakken aarde enz.) wordt
gonder bloed eveneens blauw , doch langzamer. Behake
535
dooi bloed verkr^gt men dezelfde verkleuring zoowel door
reduceerende : suKas ferrosus , man gaanoxydul-hydraat ,
lijnolie, als door oxydeerende stoffen, chroomzuur, per-
mangauas kalicns, bichromas kalicns enz. Haemoglobine
(uit hondenbloed) verhoudt zich tegenover guajak even»
als bloed zelf. Zuurstofvrije en oxyhaemoglobiae ver-
kleuren guajak even snel en met dezelfde intensiteit. In
welken toestand echter de zuurstof de blauwe verkleuring
teweeg brengt, durft de S. niet beslissen: hg Acht twee-
ërlei verklaring mogelijk. — De theorie van Schönbein
(ozon en antozon) bevredigt hem niet. Hij meent, dat
men vooralsnog geen recht heeft tot de uitspraak : ^^bloed
bevat ozon", want dan dient men in vele andere stoffen,
die evenzoo werken als bloed, ook ozon aan te nemen,
waarvoor het bewijs ontbreekt. Evenmin bestaat er zeker-
heid, of bloed de zuurstof ozoniseert, waarmede het in
aanraking komt. Eindelijk durft de S., op grond van
door hem genomen proeven, niet beslissen of bloed al
dan niet een ozon* overdragend vermogen bezit.
In het laatste Hoofdstuk deelt Huizinga een onder-
zoek mede over de „Scheikundige verbindingen vapi ozon",
verricht met den in Hoofdstuk I beschreven toestel, waarin
de ozon-houdende zuurstof bereid en in een langzamen
stroom (1 liter per Va uur) geleid werd door eene reeks
van kolfjes, waarvan het eerste de door ozon te oxydeeren
verbinding, de overige joodkalium, zoutzuur, kali enz.
bevatten, om het niet opgenomen ozon, ammonia, kool-
zuur enz. te absorbeeren. Hij. nam proeven met 1". ge*
dUtilleerd uitgekookt water ^ geen waterstofperoxyde werd
gevormd; slechts een spoor ac. nitrosum opgenomen. 2^
Ureum ^ in neutrale solutie niet veranderd; ook niet na
toevoeging van een weinig kali (verschil met Gorup-
Besanez). 3^ Glucose in getitreerde oplossing ; haar gehalte
aan suiker blijft onveranderd, doch, met kali bedeeld,
oxydeerde glucose ten deele tot koolzuur en mierenzuur.
4'='. Mszuur wordt langzaam aano[eta8t in neutrale, sneller
in alcalische solutie; ureum en allantoïne zijn geen ont-
ledingsproducten; ook ontstaan geen alloxaanzuur en para-
banzuur (verschil met G-orup-Besanez) ; wat er gevormd
wordt, heeft de S. niet toegelicht, ö"*. Haemoglobine m
oplossing, ook verdund bloed, wordt, bij doorvoeren
van oaon,. aanvankelijk 4oi^l^^rood, ten slotte lichtval,
536
onder afscheiding van een vuilwit vlokkig neerslag. De
ontÊlenrde vloeistof bevat onder anderen eiwit ^ ijzer door
ferrocyankaUnm aanwijsbaar, en leucine. De spectraal-
analyse leerde, dat haematine niet werd gevormd. De
twee haemoglobine-streepen verdwijnen na lang doorvoe-
ren. In verdund en haematine-houdend (door az^nzuur)
bloed, met ozon bedeeld, blijft de haematine-streep langer
zichtbaar, dan in gewoon bloed de haemaglobine-streepen.
Waterstofperoxyde werkt op bloed evenals ozon, mits
de oplossing zuur of alcalisch zij.
In een Aanhangsel vermeldt de Schrijver een mihros-
hopisch onderzoek van kikvorsch-bloedcellen, in eene
opzettelijk daartoe vervaardigde gaskamer blootgesteld
aan den invloed van ozon houdende zuurstof. De ovale
bloedcellen zwellen op; hare kern wordt op eens zeer
duidelijk; spoedig treedt ontkleuring in; ten slotte wordt
het stroma aangetast en verdwijnt; de kern blijft over.
De meer ronde en de witte bloedcellen worden minder snel
veranderd. — Op de Flimmerbeweging der darmparasiten
van den kikvorsch, de Opalinen, heeft ozon veel invloed.
Hare beweging wordt gedurende een zeer kort oogenblik
zeer versneld, daarna langzamer, en houdt ten slotte,
na 1 — 3 minuten, geheel op. Dit gaat gepaard met een
langzaam vervloeien der Opalina's.
J. van der Hoeven. PAUoêopiia zoölogiea. Lugduni
Batavorum, 1864.
Beeds vroeger had van dit boek van onzen beroemden
landgenoot eenige melding in dit tijdschrift gemaakt moeten
worden. Door verschillende omstandigheden werd dit tel-
kens uitgesteld. In het buitenland heeft men op de „phi-
losophia zoölogica" meer de algemeene aandacht gevestigd
dan in ons vaderland; zoodat er thans te Turijn een Ita-
liaansche vertaling op het punt is van te verschijnen, terw^l
Claparède een aankondiging van het boek geeft, welke
van de grootste ingenomenheid getuigt, in de „Bibliothèque
universelle et Revue Suisse'' (Archives des Sciences physi-
ques et naturelles; Nr. 121, Janvier 1868). Desohrgver
zal echter in dit alles wel geen bewys zien, dat zijn boek
minder in ons vaderland op prijs gesteld wordt dan elders;
de beperkte kring van lezers, welke het uit denaaxdder
537
zaak onder de geDeesknndigen vindt i verklaart het vol-
doende, dat in de geneeskundige t^dschriften van de „phi-
losophia zoölogica" tot heden geen aankondiging geschiedde.
Wg meenen zelfs, dat het voor een eigenlijke heoordee-
ling van het boek hier de plaats niet is, doch maken
van deze gelegenheid gaarne gebruik, om de aandacht
onzer landgenooten op de bovengenoemde beoordeeling
van Claparède te vestigen, waarvan w^ enkele deelen
willen overnemen.
Na op de bekende overeenkomst van de philosophia
zoölogica van van der Hoeven met de philosophia bo-
tanica van Linnaeus gewezen, doch tevens het ruimere
standpunt van onzen landgenoot bij de behandeling zgner
stof in het licht gesteld te hebben, zegt Claparède:
„Uoe compendieas het werk schijne, men beschouwe het
toch niet als een handboek voor studeerenden, hoezeer
het dezen van groot nut en een onuitputtelijke bron
van nieuwe gezichtspunten zijn kan. Men herkent in
den schrijver een geleerde, die een lange baan van ernstig
onderzoek en onmeetbaren arbeid afgeloopen heeft. Aan
het einde daarvan werpt hij een blik achterwaarts, en
omvat met één oogopslag het veld van wetenschap dat hij
heeft doorloopen. Zulk een blik „i vol d'oiseau," zulk
een tafereel waarin de bijzondere feiten verdwijnen in de
harmonie van het geheel, vinden wij in de Philosophia
zoölogica. Ieder beminnaar der wetenschap, ieder ge-
leerde van vak zal dit boek in handen nemen, langzaam
doorbladeren, en het vervolgens zoodanig in zijn biblio-
theek plaatsen, dat hij het zoo spoedig mogelijk weer
vinden kan. Want het is een dier zeldzame werken,
welke men zoo dikwijls moet raadplegen als de behoefte
*aan een raadgever of een gids zich doet gevoelen."
„Wij kunnen — zegt Claparède verder — de sober-
heid en de verstandige keuze der stof uit de verschillende
deelen der groote zoölogische wetenschap niet genoeg
prgzen."
„De nomenclatuur komt grootendeels, wat hare grond-
slagen betreft, met die der philosophia botanica van
Linnaeus overeen. Oüschoon wij hier liever de grootere
nauwkeurigheid en zekerheid ontmoet hadden, welke de
botanisten, naar het voorstel van Alph. de Can dolle,
op het congres te Parijs vroeger aangenomen, thans be-
538
reiken kunnen , gelooven wij ^ dat die in de zoölogie nog
niet mogelijk waren. De botanie is een betrekkelijk veel
meer gevorderde wetenschap dan de zoölogie. Haar veld
is minder omvangrijk , een poging tot een stelsel, gegrond
op de natuurlijke verwantschap, en, in verband daarmee,
een meer logische nomenclataur , is daardoor mogelijk.
Het doel der zoölogie is echter ongetwijfeld hetzelfde.
De ontleedkunde, de ontwikkelingsgeschiedenis en de
physiologie, die zeker den sleutel vormen voor het ont-
dekken van de natuurlijke verwantschap der deelea, zijn
evenwel in veel opzichten nog in haar kindschheid, en
studie van deze afzonderlijke deelen der wetenschap is
voorloopig het streven der meeste onderzoekers, achter
welk streven het ware doel : de samenstelling van het
natuurlijk stelsel, nauwelijks gezien wordt. Vandaar ook,
dat de nomenclatuur der zoölogie veel minder zeker is
dan die der botanie, en in 't oog der meesten voor het
oogenblik veeleer middel dan doel. De dag, waarop
het zoölogische stelsel beschouwd zal kunnen worden als
een volledige samenvatting der vergelijkende ontleed-
kunde, zal tevens deze laatste, thans zelfstandi.:: zoo
belangrijke wetenschap opheffen, om haar tot een deel te
maken van de in haar waar karakter zich vertoonende
zoölogie. Maar wij zijn nog zoo ver niet,"
Verder ontveinst Claparède ook niet, dat sommige
bijzonderheden tot aanmerkingen aanleiding zouden kunnen
geven. Zoo had hij gaarne, na de beschouwing van de
longen der zoogdieren, der vogels en der amphibiën, de
zwemblaas der visschen, die het analogon eener long is,
behandeld gezien, terwijl van der Hoeven, bij de
rangschikking der organen een physiologisch verderjlings-
beginsel volgende, die zwemblaas in de comparatieve
anatomie niet vermeldt, omdat zij, bij de visschen, met
uilzonderii g der lepidosiren , met als iong functioneert
Toch zijn deze en enkele overeenkomstige bezwaren,
welke uit het verdeelingsbeginser'Syan van der Hoeven
vcoitvlceien , van weinig belang, want „il est irapossible
de trouver une distiibu'ion du sujet^'^rfaite è. toiis les
egards. Le principal désideratum esl qthünWjjit pas
de lacune tensible. A ce point de vue, lebêl ouvrage
de M. van der Hoeven n*offre guère le flanc aux
leproches."
DATE DUE SLIP
UmVKBSITT Or CAUrOBMIA UIOICAL SCHOOL UBBART
TmS BOOK IS DTTE ON THE I.A8T DATE
BTAMPED BEI.OW
APR 1 3 1966
l^i^.'LI8RARY LOAN
.-Z-DAYS Xf3? RECBb(t
RETURNEQ
APK 2 2 1966
7DAY
OEC 18 1968
RETURNED
3mlO,'S4