Skip to main content

Full text of "Nederlandsche aesthetika: of Leer van 't schoon en den kunstsmaak"

See other formats


This is a digital copy of a book that was preserved for generations on library shelves bef ore it was carefully scanned by Google as part of a project 
to make the world's books discoverable online. 

It has survived long enough for the copyright to expire and the book to enter the public domain. A public domain book is one that was never subject 
to copyright or whose legal copyright term has expired. Whether a book is in the public domain may vary country to country. Public domain books 
are our gateways to the past, representing a wealth of history, culture and knowledge that 's often difficult to discover. 

Marks, notations and other marginalia present in the original volume will appear in this file - a reminder of this book's long journey from the 
publisher to a library and finally to you. 

Usage guidelines 

Google is proud to partner with libraries to digitize public domain materials and make them widely accessible. Public domain books belong to the 
public and we are merely their custodians. Nevertheless, this work is expensive, so in order to keep providing this resource, we have taken steps to 
prevent abuse by commercial parties, including placing technical restrictions on automated querying. 

We also ask that you: 

+ Make non-commercial use of the files We designed Google Book Search for use by individuals, and we request that you use these files for 
personal, non-commercial purposes. 

+ Refrainfrom automated querying Do not send automated queries of any sort to Google's system: If you are conducting research on machine 
translation, optical character recognition or other areas where access to a large amount of text is helpful, please contact us. We encourage the 
use of public domain materials for these purposes and may be able to help. 

+ Maintain attribution The Google "watermark" you see on each file is essential for informing people about this project and helping them find 
additional materials through Google Book Search. Please do not remove it. 

+ Keep it legal Whatever your use, remember that you are responsible for ensuring that what you are doing is legal. Do not assume that just 
because we believe a book is in the public domain for users in the United States, that the work is also in the public domain for users in other 
countries. Whether a book is still in copyright varies from country to country, and we can't offer guidance on whether any specific use of 
any specific book is allowed. Please do not assume that a book's appearance in Google Book Search means it can be used in any manner 
any where in the world. Copyright infringement liability can be quite severe. 

About Google Book Search 

Google's mission is to organize the world's Information and to make it universally accessible and useful. Google Book Search helps readers 
discover the world's books while helping authors and publishers reach new audiences. You can search through the full text of this book on the web 



at |http : //books . google . com/ 




Over dit boek 

Dit is een digitale kopie van een boek dat al generaties lang op bibliotheekplanken heeft gestaan, maar nu zorgvuldig is gescand door Google. Dat 
doen we omdat we alle boeken ter wereld online beschikbaar willen maken. 

Dit boek is zo oud dat het auteursrecht erop is verlopen, zodat het boek nu deel uitmaakt van het publieke domein. Een boek dat tot het publieke 
domein behoort, is een boek dat nooit onder het auteursrecht is gevallen, of waarvan de wettelijke auteur srechttermijn is verlopen. Het kan per land 
verschillen of een boek tot het publieke domein behoort. Boeken in het publieke domein zijn een stem uit het verleden. Ze vormen een bron van 
geschiedenis, cultuur en kennis die anders moeilijk te verkrijgen zou zijn. 

Aantekeningen, opmerkingen en andere kanttekeningen die in het origineel stonden, worden weergegeven in dit bestand, als herinnering aan de 
lange reis die het boek heeft gemaakt van uitgever naar bibliotheek, en uiteindelijk naar u. 

Richtlijnen voor gebruik 

Google werkt samen met bibliotheken om materiaal uit het publieke domein te digitaliseren, zodat het voor iedereen beschikbaar wordt. Boeken 
uit het publieke domein behoren toe aan het publiek; wij bewaren ze alleen. Dit is echter een kostbaar proces. Om deze dienst te kunnen blijven 
leveren, hebben we maatregelen genomen om misbruik door commerciële partijen te voorkomen, zoals het plaatsen van technische beperkingen op 
automatisch zoeken. 

Verder vragen we u het volgende: 

+ Gebruik de bestanden alleen voor niet-commerciële doeleinden We hebben Zoeken naar boeken met Google ontworpen voor gebruik door 
individuen. We vragen u deze bestanden alleen te gebruiken voor persoonlijke en niet-commerciële doeleinden. 

+ Voer geen geautomatiseerde zoekopdrachten uit Stuur geen geautomatiseerde zoekopdrachten naar het systeem van Google. Als u onderzoek 
doet naar computervertalingen, optische tekenherkenning of andere wetenschapsgebieden waarbij u toegang nodig heeft tot grote hoeveelhe- 
den tekst, kunt u contact met ons opnemen. We raden u aan hiervoor materiaal uit het publieke domein te gebruiken, en kunnen u misschien 
hiermee van dienst zijn. 

+ Laat de eigendomsverklaring staan Het "watermerk" van Google dat u onder aan elk bestand ziet, dient om mensen informatie over het 
project te geven, en ze te helpen extra materiaal te vinden met Zoeken naar boeken met Google. Verwijder dit watermerk niet. 

+ Houd u aan de wet Wat u ook doet, houd er rekening mee dat u er zelf verantwoordelijk voor bent dat alles wat u doet legaal is. U kunt er 
niet van uitgaan dat wanneer een werk beschikbaar lijkt te zijn voor het publieke domein in de Verenigde Staten, het ook publiek domein is 
voor gebruikers in andere landen. Of er nog auteursrecht op een boek rust, verschilt per land. We kunnen u niet vertellen wat u in uw geval 
met een bepaald boek mag doen. Neem niet zomaar aan dat u een boek overal ter wereld op allerlei manieren kunt gebruiken, wanneer het 
eenmaal in Zoeken naar boeken met Google staat. De wettelijke aansprakelijkheid voor auteursrechten is behoorlijk streng. 

Informatie over Zoeken naar boeken met Google 

Het doel van Google is om alle informatie wereldwijd toegankelijk en bruikbaar te maken. Zoeken naar boeken met Google helpt lezers boeken uit 
allerlei landen te ontdekken, en helpt auteurs en ui tgevers om een nieuw leespubliek te bereiken. U kunt de volledige tekst van dit boek doorzoeken 



op het web via http: //books .google . com 



NEDERLANDSCHE AESTHETIKA 



LEER VAN T SCHOON EN DEN KÜNSTSMAAK. 



Deventer. — Druk van Ter Gunne 6* Plant inga. 



/o ~ 

NEDERLANDSCHE 



AESTHETIKA 



OF 



LEER VAN T SCHOON EN DEN KUNSTSMAAK, 

NAAR UIT. EN INHEEMSCHE BRONNEN, 



DOOR 



• J, VAN VLOTEN, 
Derde 9 herziene 9 en renneerderde nitgare. 

(Eerete Oiel. 



^eji*a>?- 



SCHOONHOVEN, 
S. E. VAN NOOTEN EN Zoon. 
1881. ' 



LOAN STACK 



ISSI 



v7 

„*t Mag inderdaad een jammerlijk verschiinsel heeten, hoe weinig 
ten onzent, in *t algemeen, de Kunstzin ontwikkeld is; hoe hij, in 
onze opleiding en beschaving, nog steeds zijn deugdelijke werking 
derven moet. Voor een goed deel moet dat zeker aan den uitsluiten- 
den invloed geweten worden, van den hervormingstijd af, aan de kerk 
en hare leerstellingen op *s volks zedelijke ontwikkeling toegekend, 
als in welke men alles begrepen achtte, wat tot zijn hoogere leiding 
strekken moest. Gelukkig begint zich die invloed allengs minder on- 
bepaald te doen gelden ; en moge dus ook nog het kerkelijk beginsel ^ 
voor ieder onbevooroordeelde — een maar al te overwegend bestand- 
deel van den Nederlandaard vormen; hoe langer zoo meer dringen 
zich daarnaast toch. ook andere belangen , dan die eener louter kerkelijke 
ontwikkeling, op den voorgrond. Men gaat bezefTen, dat 'smenschen 
zedelijke natuur zich, in haar veredelende beschaving, niet binnen de 
wanden eener katechizeerkamer bannen laat. Naarmate echter de kerk 
en haar invloed minder worden, moet dé kunst noodzakelijk wassen. 
Haar louterende werking moet zich steeds meer onder ons doen gelden , 
haar schoone gewrochten, uit ouden en nieuwer tijd, hun welda- 
digen invloed öp ons oefenen. Slechts bij uitzondering toch was 
dat tot dusver, bij dezen en genen onder ons, vooral voor de beel- 
dende kunsten, het geval. Eigen aandrang of toevallige omstandig- 
heden moesten er hen toe leiden, er hun aandacht op te vestigen, 
er een veredelend genot uit te leeren putten. Dit mag evenwel niet 
zoo blijven. Kunstbezef en Kunstgenot moeten, hoe langer zoo meer, 
een zedelijke behoefte van onweérstaanbaren aandrang worden voor 
ieder Nederlander, die op den naam van beschaafd mensch aanspraak 
maken wil". 

Zoo schreef ik vóór omstreeks vijftien jaar, bij de eerste uitgave van 
dit werkjen. De blijde verwachting, dat ik er geen onnutten arbeid 
meê verricht had, bleek door de graagte,, waarmee zij ontvangen 
werd, en dem betrekkelijk korten tijd, waarin zij geheel uitverkocht, 
en een tweede druk noodig was. Daarin werd het eerste, algemeenege- 

5^4 



VI — 

deelte — tot zeven hoofdstukken uitgedijd — geheel omgewerkt, waarbij 
ik mij voor een deel naar de doeltreffende beschouwingen van Lemcke's 
Populare Aesthetik richtte.' Beide volgende hoofdstukken werden her- 
zien en, waar *t noodi^ bleek, vermeerderd en verbeterd. 

Thans volgt eene derde uitgave, op nieuw herzien en, zooveel 
noodig, uitgebreid. Gelijk bij beide vorige blijf ik er bij voorkeur 
den geschied weg bewandelen, wat sedert de uitbreiding der vooraf- 
gaande bespiegelende hoofdstukken des te meer voor de hand lag. 
Degelijke iEsthetika moet daarenboven , wil zij niet in de lucht scher- 
men, van de geschiedkennis der verschillende kunsten en haar ge- 
wrochten uitgaan. „Uit louter algemeene begrippen", als reeds Lessing 
in zijn Laokodn schreef, „over de Kunst te haarkloven, leidt slechts tot 
spitsvondige grillen, die men, tot zijn beschaming, over kort of lang, 
door de gewrochten der Kunst zelf ziet weerleggen". 

Heeft nu echter de stem van 't beschaafde Nederland, door de alge- 
meene belangstelling in dezen arbeid betoond, van zijn zucht ook naar 
aesthetische ontwikkeling doen blijken; dan wordt het des te meer de 
plicht ook der nederlandsche regeering, niet langer te marreb, om, 
zoo op hooger als middelbare scholen, het aesthetisch onderwijs, dat 
er tot heden nog maar al te veel verwaarloosd blijft, algemeen in te 
voeren, en zoo tot de voldoening dier zedelijke behoefte bij te dragen, 
van welke boven sprake was. 

Zoo alleen kunnen wij aUengs eene toekomst te gemoet gaan , 
waarin van werkelijk aesthetisch gevormde menschen te spreken valt; 
wanneer men namelijk onder zulk eene „vorming" dèt* verstaat, wat 
er, naar het woord van een weldenkend Duitscher\ inderdaad door 
verstaan moet worden: „verheffing en verhooging van 't menschelijk 
bewustzijn tot waar de levendige gewaarwording van 't Schoone, 
Goede, en Ware tot een bezieling geworden is, die eiken lageren 
aandrang voor goed onderdrukt". 

Haarlem, Aug. 1881. 
▼. Vl. 

1 Dr. A. Jung, bij zijn uitgave van SckilUrs Brieft über die aesthe- 
tische Erxiehung des Meftschen, u. s. w, (Leipzig 1875). 



LESR van 'T xSCHOON 



EN 



1* ™ £ 



I. 



'SMENSCHEN GEESTVERMOGENS. — iESTHETIKA OF DE LEER VAN 
't schoon en den KUNSTSMAAK. — ^ESTHETISCHE STEMMING 
EN SCHOONHEIDSZIN. — WAT SCHOON IS, EN WAT DAARTOE 
VEREISCHT WORDT. — EVENREDIGHEIDSLEER VOLGENS ZEISING. — 
EVEN- EN TEGENWICHT. — INHOUD EN VORM. — 



Driederlei vermogen pleegt men in 'smenschen geest te on- 
derscheiden : denken , willen , en gevoelen. Beide eersten gaan 
van het laatste , in zijn meest algemeene beteekenis , uit of 
hangen er ten nauwste meê samen. Voelen toch heet in 't al- 
gemeen door indrukken van buiten geprikkeld te worden, en 
reeds de plant heeft in dit opzicht gevoel. De zonnebloem keert 
zich naar de zon , de blaadjens van den roer-me-niet sluiten zich 
bij de minste aanraking. De plant kan zich echter nog niet 
van den verkregen indruk onderscheiden; zij kan dier werking 
van buiten nog geen bewuste wederwerking tegenstellen. Eerst 
het dier onderscheidt zich van de dingen buiten zich, en wordt 
zoowel de veranderingen in zijn eigen toestand gewaar, als dat 
wat dien toestand teweeg brengt. De plant voelt wel den prikkel 
van *t licht, maar zij is zich van dat gevoel niet bewust; wel 
zullen warmte of koü haar aandoen, maar zij geeft zich geen 
rekenschap van litht, koü, noch warmte. Het dier voelt de hitte 
en koü, waardoor het aangedaan of geprikkeld wordt, even als 
ook de plant den prikkel van *t licht, als 't ware, bespeurt; 
maar bij het dier geldt die aandoening tevens zijn eigen toestand, 
zij is inderdaad eene gewaarwording. Wordt nu door zulk eene 
gewaarwording zijn levens-, zijn werkkracht verhoogd, oefent zij 
een weldadige werking op hem uit, zoo spruit daar een aange- 
naam gevoel van welgevallen uit voort; stremt zij daarentegen 
die werkkracht, zoo verwekt zij een onbehagelijk gevoel van 

1 



kwelling. Is dit laatste bij dieren of menschen het geval, zoo 
zullen zij naar zulke gewaarwordingen streven, als hun welkom 
schijnen, maar zich tegen alles kanten, wat vijandig op hen 
indringt. Hun voelen wordt dan een begeeren of een schuwen , 
en zoo ontwikkelt zich de wil uit het gevoel. Maar evenzoo 
ook het denken en kennen: zoo toch geen dingen van buiten 
op den mensch werkten, zoo ze hem niet prikkelden en aan- 
deden, zou zich zijn geest ook geen voorstellingen vormen noch 
gedachten scheppen kunnen. Het kennen vangt aan met het 
gewaarworden der dingen, die den mensch prikkelen of een 
gewaarwording in hem geboren doen worden, en dat begin van 
kennis heet eene waarneming. 

Zulke waarnemingen worden door elk onzer zinnen tot stand 
gebracht. Gelijk door 't oog die van 't gezicht en der kleuren, 
zoo door ^t oor die van 't gehoor en den klank, door den neus 
die van den reuk en der geuren, door de tong die van den 
smaak , door den tastzin van 't geen hard of zacht is. ledere 
waarneming echter moet van een of ander voorwerp uitgaan , 
zij het ook onzen eigen inwendigen toestand, ons leed of ons 
lief, dat wij tot een onderwerp onzer beschouwing^ kunnen 
maken, ons trachten te verklaren en te verstaan. Daarin onder- 
scheiden wij ons van het dier, dat zich zijne waarnemingen niet 
verklaren, ze niet verstaan kan. Het dier kan die waarnemingen 
niet onder gemeenschappelijke kenmerken samenvatten, ze niet 
tot een gezamenlijke voorstelling verbinden, er zich geen denk- 
beeld van vormen, ze niet — begrijpen. Het paard ziet wel, 
zoo goed 9,ls de mensch , beuk of eik of den , maar het blijft 
bij zijn tijdelijke onvolledige waarneming staan, en vat de on-* 
derscheiden boomsoorten niet in het gemeenschappelijk begrip, 
den geslachtsnaam booniy samen. De mensch ziet daarentegen, 
reeds als kind, in ieder boom den boom, weet dezen in zijn 
eigenaardigheid te onderscheiden, en zal, heeft hij bijv. eerst 
met een wilg of peppel kennis gemaakt, en daarna een eik of 
beuk onder 't oog gekregen, ook deze laatsten terstond als 
boomen herkennen Voor het dier vloeyen de kenmerken van 
soort en geslacht verwarrend ineen ; het weet ze niet te schei- 
den noch te verbinden. Het ziet de wereld steeds als een bont 
mengelmoes voor zich, en gelijk zijne kennis — als men 't zoo 
noemen mag — tot dat oppervlakkig uiterlijk bepaald , aan de 
zinnelijke oppervlakte gebonden is; zoo ook is zijn gevoel en 



begeerte tot het louter zinnelijk eu tijdelijk aangename en on- 
aangename beperkt, en niet bij machte die beperkte grenzen 
te overschrijden. 

Geheel anders 'smenschen vrije geest, die zich wel den zin- 
nelijken indrukken der buitenwereld niet onttrekken kan , maar 
ze met de macht van zijn denken beheerscht. De mensch is, 
zoo goed als het dier, op zijn welzijn uit, maar voelt zich met 
geen dierlijk genot voldaan; hij streeft naar waarheid en recht, 
en zijn zinnelijke begeerte veredelt zich tot een zedelijken wil. 
Zijn blijdschap over een opgespoorde waarheid, zijn tevreden- 
heid over een wel volbrachte taak, verschaft hem een weelde 
en genot, waarbij geen louter zinnelijke vreugde haalt. In 
*smenschen geest ontwikkelen zich zijne gewaarwordingen tot 
een zedelijk gevoelen en handelen, gelijk hij zich itf zijn den- 
ken tot waarnemingen en begrippen verheft. En omgekeerd 
weet hij tevens, als zinnelijk wezen, het zedelijke in zinnelijk 
schoon te hullen, aanschouwt en geniet hij het onzinnelijke in 
zinnelijk schoonen vorm. De gedachten zijns geestes vereenigen 
zich met zijn lichamelijke gewaarwordingen tot dat gevoel voor 
't schoone, door 't welk zijne zinlijkheid zelve gelouterd en 
veredeld wordt. 

Zulk een veredelend gewaarworden, uit de daardoor gelou- 
terde zinnelijkheid zelve geboren, heet in de taal der oude 
Grieken cesthésis ^ en daaruit is — in 't midden der vorige 
eeuw — onder de Duitschers het kunstwoord van cesthetika ge- 
boren*, als de naam der wetenschap, die de kennis en ontwik- 
keling van 's menschen schoouheidszin tén doel heeft. In 't Hol- 
landsch zal men haar 't best leer van '/ Schoon en den Kunst'^ 
smaak ^ in zijn algemeene -beginselen en zijn geschiedkundige 
ontwikkeling, noemen. Wij verbinden er dien laatsten naam 
meê, om zoo des te beter alle misverstand te voorkomen, als 
kon ons de ^Esthetika niet slechts het schoone beter leeren ge- 
nieten, maar ook leeren scheppen. Zij zoekt het wel te ver- 
klaren, en als tot zijn binnenste kern door te dringen; verder 



1 Door Prof. Baumgarten van Jlalle , die haar als de „theorie der onbe- 
stemde gewaarwordingen" of „der lagere**, zoogenoemd „zinnelijke kennis- 
neming",, omschreef. Verg. over hem, en zijn verhouding tot vroeger en 
later bespiegeling , vooral Joh. Schmidt's prijsverhandeling Leibnitz und 
Baumgarten ; ein Beitrag zur GeschichU der deutschen Aesthetik, Halle, 1875. 

1* 



4 

echter gaat haar bedoeling noch vermogen niiet. Dwaas daarom 
ieder, die meer van haar eischte dan de louterende vorming 
van zijn kunstsmaak, zijn als ingeschapen gevoel voor 't schoon 
in natuur en kunstwereld. Met die vorming echter is zij op 
veredeling van geheel zijn aanzijn uit. Hare weldadige werking 
geldt 's menschen zinnelijk beide en zedelijke zijn , 's menschen 
volle en geheele leven. Alle 's menschen zedelijke krachten wor- 
den door de aanschouwing van 't schoone opgewekt, en terwijl 
zich geen van haar boven de andere eenzijdig verheft, blijven 
alle daarbij op 't innigst versmolten. Wanneer de mensch over 
een of andere waarheid ernstig en diep nadenkt, is zijn den- 
kende geest uitsluitend in hem werkzaam, weert hij alle indruk- 
ken van buiten zooveel doenlijk af, zoekt hij als oor en oog te 
sluiten , om zich door niets buiten zich te laten afleiden. Komt 
hij , op een guren winterdag , van een noodzakelijken tocht 
buitens huis in zijn welverwarmde kamer terug, dan ervaart hij 
een aangename gewaarwording, een weldadig gevoel; maar een 
zelfde gewaarwording als, onder gelijke omstandigheden, ook 
een dier ze hebben zou. Begeeft hij zich, uil vriendschappelijk 
of plicht-gevoel naar een gevaarlijken, besraettelijken zieke, zoo 
is hij zedelijk werkzaam, maar tevens in strijd met zijn zinne- 
lijkheid. In de drie aangehaalde voorbeelden zien wij hem dus, 
als denkend, gevoelend, en willend — maar steeds als één der 
drie . hoofdzakelijk — werkzaam. Stellen wij hem ons daaren- 
tegen voor, in het aanhooren eener symfonie van Beethoven 
verdiept, zoo vinden wij zijn zinnelijk gehoor gestreeld en ver- 
rukt door de boeyendste afwisseling van blijde en ernstige tonen; 
maar die zinnelijke weelde zijner ooren gaat alras in een zedelijk 
zielsgenot over, dat hem aan alle aardsche zorg en kommer als 
ontrukt, en in hooger sfeer doet herleven. Wel komen die wel- 
luidende klanken van buiten tot hem, maar zij laten hem niet 
slechts lijdend tegenover hunne werking; zijn eigen werkkracht 
wordt door hen opgewekt en verlevendigd; allerlei beelden en 
gedachten doemen op voor zijn geest, menige stemming des 
verledens wordt hem weder levendig en helder, en hij voelt ten 
slotte zijn geheele aanzijn als verjongd en vertrischt, en zich 
tot blijden arbeid gesterkt en geprikkeld. Dan verkeert hij in 
een asthetischen toestand , dan is zijn schoonheids- of kunstzin 
veredelei^d bij hem werkzaam. 

Tot zulk een verkwikkelijke stemming moet ons nu het schoone 



steeds brengen, en het zal dat te meer doen, naar mate het in 
hooger mate schoon is. Gelijk die stemming ons de volkomen 
overeenstemming aanduidt van onzen zinnelijken en zedelijken 
mensch; gelijk zij ons ons lichaam en onzen geest in de ge- 
lukkigste harmonie schetst; kan men ook het schoone omschrij- 
ven als de samenstemmende , harmonische eenheid van geest en 
stof, als den in zinnelijken vorm volkomen uitgedrukten geest. 
Door den geest en 't leven, die uit het zinnelijke beeld ons 
tegenstralen , werkt dit op ónzen geest ;j door den stofiFelijken 
vorm werkt het op onze zinnelijke waarneming. 

De wereld is dus schoon, voor zoover zij ons den hoogsten 
geest in den volkomensten vorm openbaart, de volkomenste 
voorstelling van het oneindig herboren leven is; en ieder wezen 
is schoon, voor zoo ver het die hoofdgedachte, dien levensgloed 
van 't geheel, in eigenaardigen vorm laat doorstralen en weer- 
schijnen. Schoonheid laat zich uit dit oogpunt als een volkomen 
leven verklaree , volkomen aanschouwelijk gemaakt. Het in 't kunst- 
gewrocht tintelende leven is alleen schoon voor zoo ver het, 
aanschouwelijk en tastbaar, in harmonischen vorm zich uit; 
door dien vorm wordt de ziellooze stof, wat zij wezen moet , 
om bezielend tot ons te spreken, en door ons zinlijk oog wel- 
dadig op onzen geest te werken. Is dat oog voor den schoonen 
vorm geopend, waarin zich dat leven voor ons uit; zoo erlangt 
die geest het volle genot van 't hem geopenbaarde schoon. 
Levenswaarheid is de leus aller kunst; het zijn de diepten der 
werkelijkheid, die zij met haar zuiver licht verheldert'. Alles 
wat ten koste dier waarheid oorspronkelijk wil zijn, is onna- 
tuurlijk, stuitend, en wansmakelijk. Aan het levea en zijn 
natuurlijke waarheid is de scheppende verbeelding van den kun- 
stenaar zoo goed gebonden , als die van zijn bewonderenden 
toeschouwer. Die kunstenaar doet daarbij niets , dan het natuur- 
lijk schoon aan zijn afhankelijk bestaan in de natuur onttrekken, 
en het , in al den gloed zijns door de kunst verhoogden levens , 



1 „Es ist", als Fiedler het uitdrukte, „eine Lust, eine Freude an dem 
lebendigen Sein der Dingen, die über Unterschiede wie dem von schön und 
h&sslich steht; es ist ein Erfassen nicht einzelner, der Empfindung sich 
enthüUender Eigenschaften sondern der Natur selbst, die sich eist nachher 
als die Tragerin jener Eigenschaften erweist**. {Ueber die Beurtheilung von 
Werken der bildenden Kunst, Leipzig, 1876, S. 28.) 



6 

in beeld aan ons voorstellen. Bij zulk een kunstblik op de 
dingen, en gelijk zij zich in hun eigen levensvolle schoon door 
de kunst herboren aan ons voordoen, dringen zich de anders 
door 't heelal verspreide stralen van 't volle leven als op één 
punt van tijd en ruimte samen, om zich dadr in harmonischen 
vorm te uiten. Alle schoonheid is dus harmonisch zich uitend, 
d. i. in tijd en ruimte aan den dag tredend, leven; en ieder 
kunstgewrocht daarom ook noodwendig in tijd en ruimte be- 
grensd. Waar het slechts een samenhangend deel van een 
grooter of oneindig geheel uitmaakt, daar moet het oog van 
den kunstenaar die begrenzing en afperking volbrengen; niet 
willekeurig natuurlijk, maar geheel naar den eigen innerlijken 
aard der bedoelde voorstelling, en zóó dat haar volle leven 
daarin sprekend en afgerond aan den dag komt. 

Waarheid dus, en wel algemeen menschelijke niet minder dan 
natuur- waarheid , hetzij het menschen- of 't natuur-leven het onder- 
werp van 't kunstwerk is, is de hoofdvoorwaarde van 't kunst- 
schoon. Ieder echt kunstgewrocht verrast ons door zijn alge- 
meene waarheid; het legt den algemeen bekenden en toch ver- 
holen levensgrond zichtbaar voor ons bloot. Zoo lang er kunst- 
genot en kunstwerken zijn , die ons zulk een genot verschaffen , 
uit zich dit, en zal het zich blijven uiten, in woorden van ver- 
rassing en bewondering voor dit altoos nieuwe en altoos oude 
leven, dat altijd waar blijft en on€ zoo sprekend en treffend 
tegenstraalt. En dit geldt van de natuur- zoo goed als van de 
zedelijke wereld en haar verschijnselen; ook haar weigetroffen 
beeld, haar water, licht, en lucht, haar planten en dieren 
treden ons, in ieder waar kunstgewrocht, aanschouwelijk en 
tastbaar voor oogen. Ook dddr fs niets schoon, wat niet den 
mensch daardoor treft, dat het de algemeene levenswaarheid in 
blijvende trekken openbaart, en zoo tot den mensch — als haar 
edelste uiting — in den mensch spreekt. De toeschouwer wenscht 
in ieder voorstelling zijn eigen innerlijke natuur terug te vinden , 
zijn algemeene verwantschap, zijn verband en samenhang met 
alle wereldverschijnselen uitgedrukt te zien. Het allen door- 
dringende leven , dat zich in hem gelijk in de hem omgevende 
natuur uit , moet hem , in verrassende waarheid , uit ieder kunst- 
gewrocht toespreken. Kunstschoon is het zielvöl weerspiegelde, 
en in die weerspiegeling als veredelde leven. 

Wanneer wij daarbij van volkomenheid gewagen , zoo nemen 



wij *t woord natuurlijk uiet in volstrekten zin , maar denken 
slechts aan zulk een eigenaardige gesteldheid der dingen, dat 
er onze geest, bij 't aanschouwen, aan niets anders buiten noch 
in zich bij herinnerd wordt, en dat hij er dus niets gebrekkigs 
noch overtolligs in opmerkt. Het is een treffend beeld, daar- 
omtrent ergens door Winckelraann gebezigd, als hij het wezen 
der hoogste schoonheid , bij het zuiverste uit de bron zelf ge- 
putte water vergelijkt, dat te krachtiger en gezonder geacht 
wordt y naarmate het van alle vreemde bestanddeelen en daaruit 
voortspruitenden bijsmaak vrijer is. Gaan wij daarom thanö na, 
welke meer bepaalde eigenschappen er voor zulk een betrekkelijke 
volkomenheid, zulk een beantwoording ^n de eischen der volle 
levenswaarheid in *t zuivere kunstschoon, in de dingen gevor- 
derd worden; vragen wij met andere woorden, aan welke wetten 
en voorschriften van ons eigen gevoels-,en aanschouwingsleven 
zij daartoe voldoen moeten? 

Orde en regelmaat in de eerste plaats , die zich in allen deele 
tast- zicht- ot hoorbaar voor onze zinnen uit, en daartoe in 
beweging aan 't licht treed*^ ^<?«/<^«^ toch is het grondbeginsel 
van alle zinnelijk en aanschouwelijk leven, dat zich in de op- 
wekkelijkste verscheidenheid voordoet. Zonder die verscheiden- 
heid heeft ons waarnemend oog of oor geenerlei rustpunt in zijn 
streven , wordt het door een afmattende eentonigheid verlamd 
en verdoofd. Met die verscheidenheid moet zich echter eenheid 
paren; zonder eenheid geen bevattelijkheid noch genot voof 
onzen geest. Wat wij met dezen niet omspannen kunnen, valt 
voor ons in 't onbevattelijke en onbestaanbare, in 't redelooze 
en tegennatuurlijke , omdat het met ons eigen eenheidsvoUe 
menschenbestaan in strijd is. Eenheid in verscheidenheid is 
dus een der hoofdwetten van onzen kunstsmaak. Wat schoon 
is moet één tevens en verscheiden zijn , zal het aan de onmis- 
kenbare eischen van onzen geest voldoen. 

Ware eenheid evenwel wordt slechts uit een levendig en 
sprekend geheel geboren. Zulk een geheel wijst zich als van zelf 
door een aanvang en einde, een kennelijk begin en slot, uit. 
Zoo lang wij , om de hoofdzaak te verstaan , nog tot een vooraf- 
•gaande of volgende bijzaak onze toevlucht moeten nemen , kan 
er van geen afgerond geheel sprake zijn, dat ons welgevallig 
aandoet of als volledige eenheid behaagt. 

Gelijk eenheid zonder verscheidenheid eentonig en afmattend^ 



8 

werkt verscheidenheid zonder eenheid verwarrend en verbijsterend, 
en kan evenmin , als gene , onzen schoonheidszin of kunstsraaak 
voldoen. De verscheidenheidsvolle eenheid moet daarom ordelijk 
af gedeeld zijn , maar daarbij evenmin een bepaald getal en maat 
van deelen, als een algemeene grens en omvang overschrijden. 

Smelten de deelen van een geheel welbehagelijk samen, zoo 
roemen wij die samensmelting als harmonisch. Harmonie , leven- 
dige overeenstemming, in den ruimsten zin van 't woord ge- 
nomen , is dus eeu hoofdvereischte van ieder kunstgewrocht , 
dat ons door zijn eenheid in verscheidenheid weldadig aan- 
doen zal. 

Zulk een eenheid in verscheidenheid geeft echter tevens de 
genotrijkste afwisseling. Een afwisseling , die zich in regelmatige 
beweging, in schoenen maatgaug — eurythtnie^ naar den griek- 
schen kunstterm — uit. Terwijl de harmonie den samenhang 
en 't verband der deelen geldt , drukt de eurythmie hun levens- 
volle verscheidenheid uit. 

Uit het bovengezegde volgt, dat de eenvoudigste bevrediging 
dè.n voor ons geboren wordt, wanneer een geheel uit regel- 
matige deelen is saamgesteld, en er voor iedere wijze van zijn 
slechts één maat bestaat. Zoo doét zich bij de lijn slechts één 
kenteeken , dat der uitgestrektheid , voor , en is de rechte lijn daar- 
door de regelmatigste. In den cirkel hebben wij de regelma- 
tigst omspannen ruimte voor ons, en daarbij tevens een lijn, 
die zich naar een bepaalde wet beweegt , en ons op alle punten 
een gelijken afstand van haar middelpunt toont. Het vierkant 
verschaft ons den regelmatigsten vierhoek, met vier volkomen 
gelijke hoeken en zijden, enz. In deze regelmaat heerscht een- 
heid; maar die eenheid zal tot eentonigheid worden, zoo er 
zich geen verscheidenheid meê paart. Ieder volstrekte gelijk- 
vormigheid laat zich wijzigen; hare hoofdbestanddeelen kunnen 
zich ouderling veranderen, en in verschillend verband treden. 
Zoo is bijv. de regelmaat van een rechthoek reeds vrijer dan 
die van een vierkant; bleven de hoeken ook gelijk, de omslui- 
tende lijnen traden in andere verhouding. 

Een veel vrijer regelmaat is de zoo belangrijke , algemeen aan- 
gewende symmetrie of evenmaat. Zij is de van één middelpunt 
of middellijn uitgaande gelijkmatigheid der beide, aan weers- 
kanten liggende zijden. Een evenmatig of symmetrisch lichaam 
Jaat zich daardoor als in twee geheel overeenkomstige helften 



9 

splitsen. Bij die evenmaat bestaat dan echter gelegenheid tot 
de grootstmogelijke verscheidenheid van vormen. Door die strenge 
gelijkmatigheid wordt onze zin voor orde en regelmaat, door 
die gestadige afwisseling onze vrije bewegingszin bevredigd. 
Deze is echter op nog veel rijker verscheidenheid uit , en kan 
't met die tweeledige evenmaat onmogelijk geheel voor lief 
nemen. Om hem volkomen genoegen te geven, wendt de kunst 
dus verschillende samenstellingen van eenzelfde maat aan, om 
zoo gewrochten te scheppen , welke die maat wel tot algemeenen 
grondslag hebben, maar haar in de rijkste niet minder dan 
regelmatigste verscheidenheid zien toepassen. De eenheid van 
die maat kenmerkt toch steeds al de verschillende deelen , en ver- 
bindt het schijnbaar zoo uiteenloopend geheel. Voor symmetrie 
of evenmaat treedt hier proportie of evenredigheid in de plaats. 
Gelijk bij gene orde en regelmaat openlijk aan den dag komen 
en onmiddelijk zelf in 't oog springen, liggen zij hier meer 
verholen en uiten zich slechts door hun algemeene werking. 
Ook de minste zweem zelfs van dwang is verre , de meest onge- 
dwongen vrijheid schijnt er te heerschen ; en toch — gelijk het 
bij ware vrijheid alleen bestaanbaar is — alle ongebonden wille- 
keur en onmatige buitensporigheid is er niet minder verbannen. 
Ordelijke en regelmatige vrijheid, bewegingsvolle orde en regel- 
maat, treden ons hier in het gelukkigst verband, en met de 
weldadigste en verkwikkelijkste werking, voor oogen. 

Het was de duitsche sesthetikus Adolf Zeising, die, in de 
zoogenoemde wet der gulden snede — de in de wiskundige weten- 
schappen welbekende aurea sectio — het gulden grondbeginsel 
dier evenredigheidsleer het eerst meer bepaaldelijk in 't helderste 
licht stelde, en even scherpzinnig als duidelijk ontvouwde*. 
Het berust op beide eenvoudige opmerkingen , dat de evenredig- 
heid uit de verhouding tusschen het geheel en zijn deelen voort- 
spruit, en dat er aan zulk een verhouding eigenlijk slechts in 
drieledigen zin kan te denken vallen : de verhouding , namelijk , 
tusschen de kleiner en grooter helft, tusschen de grootere helft 
en 't geheel, en tusschen de kleinere helft en dat geheel. Ver- 
gelijken wij echter deze verhoudingen onderling, zoo blijkt ons 

* In zijne Neue Lehre von den Fr oport ionen des menschhchen Körpers ; 
Lcipzig, Rud. Weigel, 1854, en 'm zijne Aestkeiiscke ForscAun^en ; Frankfurt 
a/M. 1855, §. 165—187. Verg. ook Th. Wittstein, Der goldene Schnittund 
die Anwendung desselben in der Kunst ; Hannover, 1874. 



10 

terstond dat eeoe overeenstemming der beide laatste met elkadr 
geheel onmogelijk is, daar ds kleinste helft noodzakelijk in een 
andere verhouding tot het geheel moet staan, dan de grootste. 
Kan er dus van zulk een overeenstemming slechts tusschen beide 
eerste verhoudingen gesproken worden , zoo laat zich het gansche 
grondbeginsel in de volgende stelling samenvatten: 

wil zich een in ongelijke helften verdeeld geheel als schoon 
doen gelden , dan moet de kleinste heltt tot de grootste in gelijke 
verhouding staan, als de .grootste tot het geheeL 

Ziedaar, in haar eenvoudigste uitdrukking en hoofdgedachte, 
de evenredigheidswet van Zeising. De daaruit geboren aesthe- 
tische evenredigheid overtreft ieder andere, omdat zij, vooreerst ^ 
niet alleen eene bemiddeling tusschen twee willekeurig saam- 
gebrachte grootheden, maar tusschen het geheel en zijn kleinste 
helft teweeg brengt; zoodat dus ook de bij haar ten grondslag 
liggende verhouding geensins willekeurig , noch wisselvalHg, maar 
noodwendig en zich overal gelijkblijvend is , hoe klein of groot 
ook het afgedeelde geheel wezen moge; en omdat, ten tweede, 
beide kleinere deelen , als twee helften , steeds te zamen aan het 
grootste, als hun geheel, gelijk zijn, en dus het kleinste deel 
steeds ter aanvulling van 't grootste, gelijk het grootste tot die 
van *t kleinste, strekt. De evenredigheid is daarom ook niet 
louter, meet- , maar in zekeren zin tevens rekenkunstig , daar zich 
hare deelen niet alleen als factoren van gelijke producten , maar 
ook als de beide elkander aanvullende leden eener som voor- 
doen. 

Een verder voordeel dezer verhouding is de gemakkelijkheid, 
waarmee zij zich vervolgen en doorzetten laat. De zoogenoemde 
minor of mindere helft van 't grootere deel wordt , bij die voort- 
zetting namelijk, steeds de meerdere helft of zoogenoemde »^a;V 
van 't kleinere, en men heeft dit laatste dus steeds maar van 
het dan tot geheel verheven grooter deel af te trekken , om een 
nieuwe minderhelft te verkrijgen. In ronde of benaderende 
cijfers uitgedrukt', erlangen wij daardoor de volgende ge- 
talreeks : 

i: 2: 3: s: 8: 13: 21: 34: 55: 89: 144, enz. 

• De kleine breukdeelen zijn daarbij toch verwaarloosd, wat men vooral 
bij de drie lagere cijfers niet uit het oog verliezen moet; bij beide vol- 
gende is het verschil reeds vrij onbeduidend, en van luttel of geen invloed ' 
op de verhouding. 



il 

cijfers , op welker gewicht ook reeds vroeger , gelijk met name 
door Krause, als grondcijfers voor de toonkunst, en voorts bij 
't in *t licht stellen der evenredigheid van de menschelijke 
lichaamsdeelen gewezen werd, maar welker veelzijdige belang- 
rijkheid eerst Zeising vooral aan 't licht heeft zoeken te brengen. 

Hij tracht hunne algemeene wetsgeldigheid bovenal uit den 
natuurlijken bouw van 't menschelijk lichaam aan te toonen. 
Hij betoogt , hoe de mensch , naar de gulden snede ingedeeld , 
uit een bovenlijf, van den schedel tot den navel, en een onder- 
lijf, van den navel tot de voetzool bestaat. Van deze beiden 
staat het kortere onder- tot het langere bovenlijf, gelijk dit laatste 
tot het geheele lichaam. De voortgezette indeeling van 't boven- 
lijf heeft, door de scheidingslijn tusschen hoofd en romp, aan 
het strottenhoofd plaats; waardoor het bovenlijf op zich zelf 
weder zoo wordt ingedeeld, dat de hoogte van 't bovendeel tot 
die van den romp, gelijk deze tot die van 't gansche bovenlijf 
staat. Het onderlijf laat zich bij de knieschijf in tweön splitsen : 
het langere boven- en 't kortere onderdeel; terwijl het hoofd, 
op zijne beurt, door een over de wenkbrauwen getrokken lijn 
in twee gelijksoortige deelen verdeeld wordt. Ook op de breedte 
van 't lichaam laat zich dezelfde wet toepassen ; zoodat de helft 
of het geheel der evenmatig gerichte dwarsspil van ieder der 
vier hoofdafdeelingen met den minor of major der overeenkom- 
stige hoogte-as evenredig is. Zoo is de gansche menschenge- 
stalte naar een en dezelfde verhouding saamgesteld, en treedt 
haar harmonische aanleg voor ieder in 't licht. 

Niet slechts in de menschenwereld echter , ook in .'t delfstoffen-, 
planten- en 't verdere jiierenrijk is deze wet van toepassing. In 
't eerste doet zij zich bepaaldelijk in de verschillende kristal- 
vormen aan ons voor. In de plantenwereld toont zij zich bijv. 
bij boomen , wier stam en takken zich volgens hare bepalingen 
verhouden, en die daardoor schooner zijn dan andere, waar dit 
niet het geval is. Zelfs de zoogenaamde bladstelling, d. i. de 
schikking der takken en bladeren om den stam , regelt zich naar 
deze wet. Zoodra zij toch niet zóó gerangschikt zijn , dat de 
omtrek van den stam in drie of vier , enz. geheel gelijke deelen 
verdeeld is, bestaat de afwijking van 't eerste blad van het 
wat hooger staande tweede , van het tweede van het wat hooger 
derde blad — naar de geheel onafhankelijk van deze wet be- 
rekende voorstelling der Gebr. Bravais — doorgaans uit een 



12 

hoek, die nauwkeurig met den minor van den naar deze wet 
ingedeelden cirkelomtrek overeenkomt. Uit de standvastige hand- 
having van dezen afwijkingshoek bij de spiraalvorraige schikking 
der takken of bladeren om boomstam of bloemstengel , vloeit 
voorts niet alleen een altoos fijnere indeeling van den omtrek 
volgens deze wel voort, maar ook een evenredige verhouding 
van het aantal bladeren tot dat der windingen binnen een en 
hetzelfde blad. Ook dit toch staat steeds tot dat, gelijk de 
minor tot het geheel, of gelijk 2: 5, 3; 8, enz., en dezelfde 
verhouding laat zich ook nog bij vele planten in de rangschikking 
der kelkbladen, bloembladen, meeldraden, enz opmerken. 

Als met het planten- is het nu ook met het dierenrijk, gelijk 
op 't gebied der schoone kunsten. Bij 't eezste volgen wij haar 
hier echter verder niet, en teekenen omtrent het laatste slechts 
aan , dat de verhoudingen , waarop de werking van veel der be- 
roemdste gebouwen van Oudheid en Middeneeuwen, het Par- 
thenon te Athene , het gedenkteeken van Lysikrates , den Keul- 
schen Dom, de Fr.eiburger Monsterkerk, en tal van anderen 
berust, op de verrassendste wijs met die der evenredigheidswet 
overeenstemmen , en dat dus natuur beide en kunst , onwille- 
keurig en onbewust, haar als ingeschapen beginsel volgen. 

Gelijk bekend is , werd de golvende lijn steeds voor een 
wezenlijk bestanddeel der schoonheid van den vorm gehouden, 
en heeft zelfs Hogarth in de zijne het kortbegrip van alle schoon 
meenen te vinden. Intusschen laat zich dat zoo algemeen niet 
volhouden. Niet alle golvende lijnen toch zijn schoon, en Ho- 
garth zelf geeft toe, dat er lijnen van al te buitensporige , gelijk 
van al te vlakke golvingen' zijn kunnen. Niet in die lijnen zelf 
ligt dan ook dat schoon , maar in hare evenredige verhoudingen ; 
en is het ook hier weder Zeisings evenredigheidswet , die den juis- 
ten maatstaf aan de hand geeft. Lijnen toch, die zoowel met be- 
trekking tot de verschillende hoogte en* lengte harer golvingen, 
als tot de maat der heffingen en dalingen en harer afstanden 
van elkander, aan deze evenredigheidsverhouding beantwoorden, 
zijn juist dezulken , die ons noch te hoog noch te vlak gebogen 
schijnen, en ons oog de grootste bevrediging verschaffen. Dit 
blijkt daaruit, dat juist de schoonste gebogen lijnen, die van 
*t menschelijke lichaam namelijk, in hare in- en uit-buigingen , 
hare daling en heffing , 4 alleen door de evenredige verhouding 
der stralen binnen de hoofddeelen van 't lichaam bepaald worden. 



13 

Het spreekt vanzelf, dat, gelijk overal elders , ook bij Zeislngs 
wet de uitzondering den regel maakt, en dus eükele afwijkingen 
kunnen voorkomen; dat zelfs (gelijk dat gewoonlijk gaat) dé 
ingenomenheid van den ontwerper, in hare alzijdige toepassing, 
niet van overdrijving is vrij te pleiten. Zoo maakte Fechner o. a. 
de opmerking , dat een geringe afwijking, bij een of ander recht- 
hoek, van den evenmaat den smaakvollen indruk meer afbreuk 
doet, dan een betrekkelijk grootere van de guldensneê verhouding; 
dat ook bij de indeeling een er vlakke lengte die verhouding 
nadeelig afsteekt bij een van gelijke afmeting *. In 't algemeen 
echter staat het vast : bij 't afdeelen eener eenheid , laat zich 
slechts dééx van een welgeordende en schoone verscheidenheid 
spreken, waar het kleinere deel tot het grootere slaat, gelijk 
het grootere tot het geheel. 

Evenmaat en evenredigheid paren zich in de gewrochten der 
schoone kunst met even- en tegenwicht in hun verschillende 
deelen. Alom in 't heelal heerscht de zwaartewet. Waar wij- 
' deze geschonden zien , kwelt ons een gevoel van onvoldaanheid 
en onrust. In de kunst wordt zij ook zelfs dddr gevonden , waar 
geen evenmaat heerscht, en brengt zij dan een weldadige; of althans 
bevredigende harmonie te weeg. Stellen wij ons bijv. het in vijf 
bedrijven gesplitste tooneeldicht voor: wegen daarin beide laatste 
bedrijven door hun 'belangrijkheid niet tegen de drie eerste op, 
zoo valt het stuk af, daar de eerste helft dan door haar lengte 
het overwicht heeft. Evenzoo bij een uit voor- en nazin saam- 
gestelden zin; hoe korter de laatste is, des te belangrijker en 
treffender moet hij zijn, en kan één woord daarin tal van snor- 
rende zinsneden opwegen. Weet men hem echter niet het 
'noodige tegenwicht te geven, zoo is hij als een slag in de lucht, 
en mist alle werking. Voor klink- en puntdicht of bijschrift 
geldt geheel dezelfde wet. 

Gemakkelijk la^t zich die wet ook bij schoone voorwerpen of 
lichamen aantoonen. Bij de streng evenmatige verstaat zij zich van 
zelf; maar ook bij de onevenmatige , gelijk bijv. het profiel van een 
of ander mensch. Hier toch komt het tegenwicht op 't kennelijkst 
uit. Het schei pgeteekende, sprekende gelaat verschaft het tegen- 
over het achterhoofd en den haartooi. Dat gelaat werkt daarbij 

« In zijne Vorschule der Aestetik, Leipzig, 1876 I. S. 192, waar hij 
evenwel tevens niet aarzelt „das Interesse und Verdienst der Zeisingschen 
Entdeckung" te erkennen , ja er ,^usdrücklich eine Entdeckung" in te zien. 



14 

Voornamelijk door het vaste en beenige zijner deelen. Evenzoö 
wegen de krachtige lijnen van borst en heup, de eerste tegen 
de niet minder krachtige schouders, de laatste, in haar kloek- 
heid en kracht , tegen de zwellende vormen van 't achterste op. 
Bij ieder overwicht aan een van beide zijden , voelen wij ons 
daarentegen onaangenaam of lachwekkend aangedaan ; zoo bij 
den dikbuik bijv., vooral als hij tevens billoos is, of bij *t uit- 
puilende onderlijf eener hottentotsche schoone. 

Een ander evenwicht geeft ons — hier, gelijk bij *t tooneel- 
dicht en den zin — de evenredigheidswet aan de hand ; volgens 
deze weegt bijv. het stevige en belangrijke bovenlijf tegen het 
onderlijf op , terwijl het ons op een innerlijke gelijkheid bij uit- 
wendige ongelijkheid wijst. 

Ook in de dierenwereid Is dat tegenwicht van *t hoogste be- 
lang. Stellen wij ons bijv. het paard voor. Van voren gezien 
doet het zich ons symmetrisch of evenmatig voor; van ter zij 
moet het evenwicht toonen , wil het op schoonheid aanspraak 
maken. Een loodlijn tusschen rug en schoft doorgetrokken, 
moet den indruk teweeg brengen , dat het voorste gedeelte — 
kop, hals, borst, schouders, voorpooten — tegen het achterdeel 
opweegt. Daarbij doet natuurlijk een scherpgeteekende , beenige 
kop, een levendig en sprekend oog, een gansch andere werking 
dan een pafiig en slaperig uitzicht. Houdt de romp het over- 
wicht', zoo schijnt het — als ieder dier — meer buikdier; het 
is lager en plomper. Is er evenwicht, zoodat de edeler deelen 
van gelijke kracht als de andere schijnen, zoo kunnen wij van 
schoonheid spreken; zelfs mogen zij in belangrijkheid — maar 
natuurlijk niet onvoorwaardelijk — de overhand houden. Alle 
overmaat echter wordt onnatuurlijk, leelijk , en afzichtelijk , of " 
maakt den indruk van een karikatuur; en zoo zal reeds de 
Arabier ieder paard verwerpen, bij 't welk niet de lengte van 
den bek , over kop en hals , tot de schoft , even lang is , als 
van daar tot het begin van den staart. En even als hij, bij een 
goed renpaard, nog wat meerdere lengte van 't voorste deel ver- 
langt, valt in 't algemeen bij alle vormen, die een drang naar 
voren uitdrukken, en geenerlei oponthoud noch dralen dulden, 
dat denkbeeld van evenwicht weg, en houdt het voorste deel 
dc overhand. Dikwerf treedt dan ook hier de natuur met een 
lesthetisch tegenwicht tusschen beiden. Zoo o. a. veelvuldig bij 
do vogels, wier stj^rt zij daartoe dienstbaar maakt. Die staart 



15 

weegt tegen het schuin opwaarts gerichte bovenlijf op. Te lang, 
maakt hij den vogel slepend; te kort, terstond een min of meer 
grappigen indruk. Uitstekend, en van ter zij gezien bijna sym- 
metrisch , ontplooit zich de staart van den haan , als in esthe- 
tisch tegenwicht. En evenzoo geeft ons het zittende eekhoorn* 
tjen, dat, met zijn harige staart en lijf, het voorkomen van 
een lier heeft, een even aangenamen en bevalligen indruk, als 
het, met dienzelfden staart, als uitgespreide achtervaan , op onze 
lachspieren werkt. 

In de bouwkunst laat zich de wet van even- en tegenwicht 
lichtelijk herkennen. Men stelle zich slechts een middenbouw 
met zijvleugels voor: wanneer dat midden zijn beide vleugels 
niet in grootte en belangrijkheid in evenwicht houdt, valt het 
geheel als uiteen en maakt een onverkwikkelijken indruk. Even 
zoo krachtig komt zij in *t profiel uit; dat van een gothischen 
Dom bijv., bij welken de toren tegen het gebouw moet opwegen. 
Schiet hij daarin te kort, zoo vervalt alle verheffing; komt hij 
te sterk en krachtig uit, zoo ontbreekt als 't ware de romp, 
en schiet het geheel, bij wijze van vuurpijl, omhoog 

In de beeldhouwkunst werkt dezelfde wet met des te grooter 
kracht , als zij daar te meer voor het menschenbeeld in aan- 
merking komt. Stellen wij ons de groep van Laokoön voor, en 
laten wij, in onze gedachten, daarbij een loodlijn tusschen de 
oogen van den vader doorvallen, zoo krijgen wij twee ongelijke 
helften, van welke echter de kleinere — die met den stervenden 
zoon — geheel tegen de grootere opweegt. 

In de schilderkunst heeft mede hetzelfde plaats. Licht en 
schaduw en coloriet werken hier met belangrijke kracht. Niet 
minder eindelijk geJdt zij ook voor toon- en dichtkunst, als ons 
bij beider behandeling later genoegzaam blijken zal. 

■Buiten de verhouding en overeenstemming tusschen 't geheel 
en de deelen, gelijk van die deelen onderling, komt ook de 
overeenstemming of harmonie van wezen en vorm, karakter en 
beeld , innerlijk en uiterlijk der voorgestelde zaak , bij 't kunst- 
werk in aanmerking, en is gewisselijk van geen minder belang. 
Met den levendigsten bijval zullen wij zelfs in 't dagelijksche 
leven steeds alle overeenstemming van beiden begroeten , en den 
weerzin moeilijk onderdrukken kunnen door hun weêrstrijd bij 
ons verwekt. Niet minder is ook in de kunst de onweerspre- 
kelijke eenheid van inhoud én vorm*, uitdrukking en innerlijk, 



16 

de algemeene wet. Stemmen beiden overeen, zoo vinden wij 
ons weldadig getroffen en ons kunstbesef bevredigd ; is dit niet 
het geval , zoo voelen wij ons ontstemd en pijnlijk aangedaan. 
Willen .wij den indruk der schoonheid erlangen, zoo mag geen 
weerspraak tusschen beiden ons treffen. 

Het is daarbij geheel onverschillig, wat het afgebeelde of 
voorgestelde voorwerp zij; slechts zal het kunstgewrocht steeds 
zooveel hooger staan, als de aard van 't voorgestelde het den 
kunstenaar moeilijker maakte, die overeenstemming te bewerk- 
stelligen. Van hoe geringer beteekenis , hoe ondergeschikter na- 
tuur het is, zooveel te gemakkelijker zal het vallen, dit te vol- 
brengen. Hoe hooger het in den rij des wezens, den kreits der 
dingen staat, des te moeilijker, het naar zijn waren aard en 
wezen voor te stellen. Daarvan hangt dus ook voor een goed 
deel de rang der verschillende kunst vakken af. Niet geheel echter; 
want, al staat bijv. de mensch in 't algemeen onmiskenbaar 
hooger dan het dier of 't landschap, het komt er tevens op 
aan , in welk verband men een en ander voorstelt , en met welke 
omgeving of bijwerk. En hetzelfde geldt voor den rang der 
kunsten onderling. Het best is daarom, alle redetwist op dit 
punt stil te laten rusten. Legge ieder er zich op toe , het schoon- 
ste in zijn vak voort te brengen , en daardoor de vereischte 
overeenstemming tusschen inhoud en vorm , innerlijk en uiter- 
lijk, te verwezenlijken. 

Een tweede vraag is die der voorstelling van 't geen boos en 
slecht, schadelijk en verderfelijk is. De kunst is daarin geheel vrij, 
en behoeft naar geen andere wetten dan die van 't schoon te 
luisteren. Verderf en boosheid gaan haar op zich zelf niet het 
minste aan ; daargelaten nog , dat beiden in veel opzichten geheel 
betrekkelijke begrippen zijn. Dezelfde bloera of plant, die hier 
door haar gif tot schade strekt , kan dddr heilzaam werken ; het 
roofdier, dat ons hindert, omdat het ons gevogelte wegkaapt 
en verscheurt; de vogel zelf, die ons zaad wegpikt en ons daar- 
door plaagt, kunnen ons bij eene andere gelegenheid van dienst 
zijn, omdat zij ons ongedierte verslinden of ons jioor hun zang 
vervrolijken. Het eenige wat hier dus in aanmerking komt, is 
onze eigen vrijheid en onafhankelijkheid van alle bijgedachte en 
vooringenomenheid. Beschouwen wij de ons gegeven voorstelling 
niet uit het oogpunt der zuivere kunst, maar met de herinnering 
aan 't geen zij in de werkelijkheid wezen zou; laten wij ons bij 



i7 

een of ander afbeelding door de gedachte afleiden der strek- 
king van de voorgestelde zaak, zoo zijn wij bevooroordeeld, en 
ontoegankelijk voor alle zuiver en onvervalscht kunstgenot. Ge- 
lijk echter de toeschouwer, moet ook de kunstenaar geheel on- 
bevooroordeeld en zonder alle vooringenomenheid wezen. Laat 
zich in hem een of ander bijgedachte niet ontveinzen; bespeu- 
ren wij bijv. ook in *t minst maar, dat hij, behalve de treffende 
voorstelling zelve eener misdadige handeling of stemmmg , in 
't misdadige zelf van beiden behagen schept, zich daarin ver- 
meit en verlustigt, dan is hij als kunstenaar veroordeeld, en 
zijne voorstelling mislukt. Slechts wat gemeen en laag, wat 
wanhebbelijk esa ploertig is, zal zich door eene overeenkomstige 
opvatting en uitdrukking gestreeld vinden. Steeds echter zal 
daarin de hoogste omzichtigheid van oordeel en uitspraak moe- 
ten heerschen, wil men tot geen onbillijkheid geleid worden, 
noch gevaar loopen van een averrechtsch vonnis te vellen. Wat 
men onzedelijkheid van strekking noemt , is dikwerf slechts een 
verkeerd begrepen en toegepaste opvatting van het doel en de 
schepping des kunstenaars. Dddr alleen kan van werkelijke on- 
zedelijkheid sprake zijn, waar de gedachte daaraan zich open- 
baart. Alles komt ten slotte op den geest en op de bedoeling 
aan , waarin of waarmee een of ander kuustgewrocht opgevat en 
voortgebracht werd. De gulden Latijnsche spreuk, dat den 
reinen alles rein is — casfts omnia casta — geldt op kunstge- 
bied vooral in den wijdsten omvang. 



— '®(s*<'«®@r'- 



II. 

NATUURGEVOEL EN NATUURSCHOON. 



De wereld, zeiden wij, is schoon voor zoo ver zij de vol- 
komenste voorstelling van *t oneindig herboren leven is. Het is 
één groot verband, dat er millioenen wezens in vereenigt. Ge- 
lijk op aarde de delfstoffelijke krachten samenwerkenr, om der 
plantenwereld ten dienst te staan, en er als tot hooger ontwik* 
keling in over te gaan; en gelijk het leven der planten weder 
dat der dieren voorbereidt en bepaalt, ten gemeenschappelijken 
dienst van dat der menschen ; gelijk die aarde dus als één groot 
lichaam met ontelbare leden is, op zijne beurt weder aan een 
hooger wereldlichaam , de zon gebonden , om daar licht en leven 
door te ontvangen; zoo hangt ook die zon weder met een hoo- 
ger zonnestelsel samen , en wordt het wereldal één harmonisch 
geheel, van den rijksten levensgeest doorweven en bezield. De 
geestvolle Grieken noemden dan ook wereld en schoonheid met 
één woord : kosmos. Wie de natuur met een helderen , frisschen 
geest aanschouwt, ziet hoe zij overal, zelfs in 't kleinste harer 
deelen , een harmonische levensvolheid ademt ; hoe zich in ieder 
harer wezens de grootsche levensgedachte herhaalt, hoe dit — 
met andere woorden — ieder hoofdgedachte van *t geheel, laat 
doorstralen en weerschijnen. Zelfs in het kruipend en sluipend 
gedierte , in den armzaligen worm , gelijk in de afzichtelijke pad , 
is een met dat van 't wereldal overeenkomstig leven , 'twelk even- 
zeer de eenheid der natuurgedachte uitdrukt, als dat wat ons 
in 't vriendelijk lachend schoon van vogels en bloemen toe- 
straalt en aantrekt. De bloeyende roos toont ons haar leven in 
de rijkste volheid en pracht, en zelfs de ruwe mensch voelt 
zich door haar schoon getroffen. Het verwelken der bloemen 
daarentegen, het sterven van dieren en menschen, spreekt van 



19 

iets onvolkomens, hun vernietiging van iets onschoons. Doch 
wie de geheelé natuur overziet en haar werken keqt , ziet tevens , 
dat zij slechts enkele vormen doet vergaan, om er andere en 
nieuwe te doen geboren worden , en dat niets — ook het kleinste 
stoken niet - te gronde gaat, maar er uit zijn dood weer een 
nieuw leven ontkiemt. 

Niemand wane echter, dat men natuurvorscher behoeft te zijn , 
om de schoonheid der natuur te kunnen beseffen. Integendeel, 
de aanschouwing van *t schoon zal slechts dan ware aanschou- 
wing en waarlijk aesthetisch werkzaam zijn, als alle denken over 
*t aanschouwde voorwerp op den achtergrond treedt. Zonder 
sterrekundige te zijn, zal ook de gemeene man, voor zoover hij 
een ontvankel^k gemoed heeft, zich door *t schoon van den 
sterrenhemel getroffen en verheven voelen. De duisternis der 
aarde ontrukt den geest aan alle bekrompen overpeinzingen , be- 
vrijdt hem van de kwellende banden des alledaagschen levens, 
verheelt hem al het vergankelijke en gemeene, dat zich anders 
om hem gelden laat. Boven de aarde echter doet zich de hemel 
op, met zijn millioeuen vonkelende bollen. Nergens een begin, 
nergens een einde; de oneindigheid zelve schijnt zichtbaar ge- 
worden. Het licht, dat van de sterren afstraalt, wordt nog 
hemelscher door de nachtelijke duisternis. Het is zoo helder, 
zoo zuiver, zoo zacht, zoo rustig, en onwillekeurig vloeyen ons 
als de woorden des dichters * uit den mond : 

Daar rijsfe het tintlend starrenheer, 

En de aarde zwijgt verbaasd! 
't Gestamte spiegelt zich in 't meer, 

Waarop geen windjen blaast, 
't Is alles hemel, wat men ziet; 

Zelfs bergen vluchten heen; 
't Verdorde blaadjen schuifelt niet, 

't Gestamte spreekt aUeen; 

of, gelijk een ander* zingt: 

Het duistre groeit, een nieuw heelal 

Ontrolt zich in de schaüw; 
De kleuren zijn verzwijmd in U grauw, 
Er schemert, in den damp en dauw. 
Een eindloos schimmental. 



1 Van Alphen, in zijn bekende Cantette, 
3 Bogaers, in zijn Zomeravond, 



2* 



20 

Als daalde met een vredepalm 

Een minlijke Engel neer, 
Zoo rustig wordt hei heinde en veer; 
Alleen bij poozen klinkt aan 't meer 

Des roerdomps zware galm. 
Hij mengt, de watren langs getrild, 

Iets dieps en ernstigs in de stilt, ' 

Dat zucht tot mijmren wekt. 
Iets plechtigs, dat zoo wél zich paart 

Aan d'indruk, dien de ziel ervaart, 
Nu al de pracht, aan 't zwerk vergadrd, 

Haar als ten hemel trekt. 
Ja, dddr geschouwd, met oog en hart. 

Waar de eindlooze ether vloeit, 

Van tintelvonken overgloeid, 
Wier tal, dat bij het tellen groeit. 

Het stoutste brein verwart! 

De gemeene man kan wel dezen, door den sterrenhemel ge- 
wekten indruk niet zoo volkomen uiten, als het de dichter ver- 
mag, maar hij zal hem niettemin onwillekeurig gevoelen. Knal 
kent hij de wetten niet , waaraan de loop der sterren onderworpen 
is, door den sterrekundige zoo juist berekend; toch wordt hem 
uit den aanblik dier sterren haar afgemeten en bepaalde regelmaat, 
het als goddelijk verstand dat zich in haar schikking uit, aan- 
schouwelijk en klaar. Hoe dikwijls zal daarentegen ook niet de 
hoogbeschaafde zich door de schoonheid van een natuurtooneel 
weggesleept voelen , zonder zich in woorden rekenschap te geven 
van de denkbeelden daardoor in hem gewekt! 

Verwonderlijk is het echter, hoe velen dien levendigen zin 
voor natuurschoon missen, en hoe vreemd den menschen in 
*t algemeen de natuur is, die hen toch van alle zijden omgeeft , 
en die hun leven en adem, en wel en wee verschaft. Zoodra 
zij zich toch aan hun eersten gebonden toestand ontworstelen, 
hebben zij zich ook allengs van de natuur verwijderd, en zijn 
slechts met haar in betrekking gebleven, voor zoo ver zij hunne 
behoeften bevredigt. De menschen handelen daarom als ver- 
troetelde en ondankbare kinderen, die zich alleen dan weer tot 
hun moeder wenden , v/anneer zij weder nieuwe weldaden ver- 
langen, maar die haar anders dikwerf vergeten en verwaar- 
loozen. Hoe geheel anders wist een dichter als Göthe haar 
steeds in waarde te houden, en haar van zijn jeugd aan te 
doel gelden. „Natuur!" — gelijk hij, in zijn dertigste levensjaar, 



24 

schreef* — „wij zijn van haar omgeven en omvangen, onvermo- 
gend buiten haar te treden, en onvermogend dieper in haar 
door te dringen. Ongevraagd en onaangemaand neemt zij ons 
in haar oinloop op en drijft ons met haar voort , tot wij ver- 
moeid haar armen ontzinken. Zij schijnt alles op een enkel leven 
aangelegd te hebben , en maakt zich toch niets uit den enkeling ; 
zij bouwt en verwoest altijd door, en haar werkplaats is ontoe- 
gankelijk. De menschen zijn allen in haar , en zij is in allen ; met 
allen speelt zij haar vriendelijk spel , en verblijdt zich , hoe meer 
men 't haar afwint. Haar schouwspel is altijd nieuw, omdat 
zij zich altijd nieuwe toeschouwers vormt. Leven is haar schoon- 
ste vinding, en de dood haar kunstgreep, om veel leven te 
hebben. Haar kroon is de liefde ; alleen door deze komt men ' 
haar nabij; zij vormt kloven tusschen alle wezens, en wil alles 
verslinden, waar zij alles slechts vereenzaamt, om het bijeen 
te brengen. Door een paar teugen uit den beker der liefde stelt 
zij voor een leven vol zorg en moeite schadeloos". 

Op wie haar niet zoo weten te waardeeren , weet haar veronacht- 
zaming zich soms kennelijk te wreken , en haalt hun , die zich 
daaraan schuldig maken , al die leemten en gebreken , al dat jammer 
en lijden van geest en lichaam op den hals, dat den overbe- 
schaafden mensch zoo duizendvoud plaagt en kwelt. Onnatuur- 
lijkheid is eene ziekte , tegen welke er geen heelmiddel bestaat , 
dan in den terugkeer tot de verlaten natuur zelf. In de laatste 
helft der vorige eeuw was die ziekelijke verhouding ten toppunt 
gestegen , en dezelfde Göthe geeft ons elders eene treffende bij- 
drage tot hare kennis , waar hij van zijn verkeer gewaagt met 
zulk een gevoelzieken , van de natuur vervreemden persoon, als 
er toen zoo veel gevonden werden. Deze lijder had een macht 
van kennis opgedaan, die echter van geen weldadigen, bevre- 
digenden invloed op hem was , maar hem veeleer met zich zelf 
en de gansche wereld in strijd bracht. Hij wist niet terstond 
de plaats te vinden, die hem naar zijne meening toekwam; ter- 
wijl hij al , wat zich daartoe voorloopig voor hem opdeed , eigen- 
zinnig verwierp. Allerlei opgevatte meeningen hield hij stjjf- 
hoofdig staande, en was weldra ontevreden met alles wat hem 
omgaf. In deze stemming schreef hij aan Göthe, die toen, 
door zijn „Lijden van den jongen Werther", alle dergelijke ge- 



Die Natur {aphoristisch). Sammtl Werke (1875), IX. S. 661, 



22 

moederen aantrok en voor zich innam. In dien roman toch had 
hij zulk een met zich en de wereld in weêrstrijd geraakten jon- 
gen mensch geschilderd,, om zoo zelf de gevoelziekte van den 
tijd, waaraan hij zich evenzeer onderhevig voelde, van zich af 
te schudden. Göthe antwoordde hem niet, maar bezocht hem, 
zonder zich te noemen, op een winterreis door den Harts, en 
vond toen een man in hem, wel door studie veelzijdig ontwik- 
keld, maar zonder eenige kennis der buitenwereld, omdat zich 
zijn neiging en kracht geheel naar binnen gekeerd had. Te 
vergeefs dat zich Göthe, steeds onbekend blijvende, zelf ver- 
ontschuldigde , toen de man zich over het niet beantwoorden 
zijner brieven bitter beklaagde. Te vergeefs, dat hij hem ver- 
zekerde, uit zulk een pijnlijken, jammervollen staat van zelf- 
kwelling geen anderen uitweg te kennen, dan door levendige 
tiatuurbeschouwing en hartelijke belangstelling in de buitenwereld. 
Reeds de meest algemeene bekendheid met de natuur (meende 
hij), van welke zijde dan ook; een werkzaam aandeel in haar 
leven, 't zij als tuinman of landbouwer, als jager of bergwer- 
ker, moest afleiding geven. De richting van onzen geest op de 
levensvolle verschijnselen der werkelijkheid moest hem allengs het 
grootste genoegen, moest hem een leerrijk genot verscfaafSm. 
De ander toonde er zich slechts verdrietig en ongeduldig over , 
als over een vreemde en verwarde taal, die hij niet begreep en 
die hem daardoor ergerde ; en hij verzekerde dat hem niets ter 
wereld kop noch zou voldoen. Göthe verliet hem daarop, zon- 
der zich bekend te maken, en de ongelukkige man bracht zijn 
verder leven in dezen jammerstaat, zonder vrede en vreugde 
en zonder rust voor de wereld, door. Dergelijke ongelukkigen 
zijn er ook in onzen tijd nog meer dan een , die eigenzinnig 
en hardnekkig op hun averechtsche levensbeschouwing bepaald , 
zich niet willen noch kunnen helpen,^ en dan niet zelden tot 
krankzinnigheid vervallen of hun leven in vertwijfeling en zelf- 
moord eindigen. 

Zijn echter schijnbare verfijning en overprikkelde beschaving, 
op kosten van meer degelijke deugden en gezonden schoon- 
heidszin verkregen , verachtelijk en verwerpelijk ; een krachtige , 
fiksche greep in de dingen van 't dagelijksche leven zal daaren- 
tegen ook het best tot een waar en verkwikkend besef van 
't ontspannende schoonheidsgenot leiden. En wel verre, dat de 
beoefening en bewondering van 't schoon ons ongeschikt en 



23 

ODlustig zouden maken voor de vervulling onzer dagelijksche 
plichten, moeten zij ons tot deze niet minder sterken, dan zij 
er ons ter verademing uit ontspannen. Daartoe moet dan echter 
dat schoonheidsgenot, en in de eerste plaats dat van *t natuur- 
schoon, niet tot die vooral bij vrouwen niet ongewone dweperij 
ontaarden, die zich in een opgewonden geestdrift voor 't geheel 
uit, zonder zich de moeite te geven, de verschillende bestand* 
deelen juist te leeren kennen en beschouwen; die zich in de 
onbekookte klanken van: „o, hoe heerlijk, hoe goddelijk I" open- 
baart , maar het voorts bij den oppervlakkigsten indruk laat blij* 
ven. Neen, van den aanvang af moeten zich, bij de bespiege- 
ling der natuur, en om al haar schoon juist te leeren inzien 
en verstaan, onze zinnen oefenen in de beschouwing van haar 
verschillende bestanddeelen , van haar steenen en metalen met 
hun zwaarte en bouw, samenstelling en verven, van haar ver- 
wonderlijk regelmatige kristalvormen , de rijke verscheidenheid 
van de wortels, bloemen, en bladeren harer planten. Men behoeft 
nog geen aard- noch kruid- of dierkunde als wetenschap te be- 
oefenen, met geheel het geleerde stelsel en al den omhaal van 
kunstwoorden en namen zich bekend te maken , om althans de 
meest dagelijksche , in 't vaderland en den naasten omtrek voor- 
komende natuurgewrochten, steenen en planten, groote en kleine 
dieren nauwkeurig te kennen. Men kan zelfs, met behulp van 
't mikroskoop, ook een blik werpen in de duizendvoud afwis- 
selende wereld van 't kleine, om zich zoo bijv. ook in de lief- 
lijke vormen van 't den winter tartende mosgroen evenzeer te 
leeren vermeyen, als in den trotschen bouw van eik of beuk*. 
Zijn de zinnen slechts ontsloten, is de geest eenmaal geopend, 
dan ontsluit zich ons ook weldra een oneindige wereld van schoon- 
heid, en geen schijnbaar nog zoo misdeelde beemd, die ons 
niet zijn eigenaardige, in een ot ander opzicht schoone ge- 
wrochten te bespieden en te genieten gave! Om ons bij de 
planten te bepalen, herinneren wij ons slechts de lieve vergeet- 
mij-niet, het bescheiden viooltjen, de bevallige veronica, de 
weidsche waterroos , de sierlijke keizerskroon , den purperen 
vingerhoed, . \^elke verwonderlijke en toch uitlokkende vormen 



1 Een uitnemende leidsman daarbij is de geletterde leidsche hortulanus 
Witte, in zijne verschillende geschriften van grooter en kleiner omvang, 
daarop betrekkelijk. 



24 

bieden ons onze standelkruiden {orchideèn) niet, en hoe feestelijk 
schitteren de bloeyende bloemschermen en aren onzer witte 
spireênl Wel een verscheidenheid van vorming bij slechts ééne 
onaanzienlijke plantsoortl De wilgbladige spiree heeft enkel- 
voudige langwerpige lancetvormige blaadjens, terwijl de moeras- 
sige en afgebrokengevinde een driespletig eindblaadjen draagt, 
en het blad det knollige eindelijk met langwerpig^ vindeelige 
blaadjens prijkt. In al die verschillende vormen heerscht een 
bepaalde wet, en zelfs de wijze, waarop de blaadjens zich aan 
den stengel hechten, is bij ieder plant weder oorspronkelijk en 
eigenaardig. Zoo wij om den tak van een eik spiraalsgewijs een 
draad winden , bemerken wij dat het zesde blad altoos loodrecht 
boven het eerste, gelijk het zevende boven het tweede staat. 
En in geheel den bouw welk een harmonie I Die krachtige, 
knoestige, horizontaal gestrekte takken met heerlijk gebogen, in 
zachte kromming geronde bladeren, wier liefelijk groen den 
harden en stijven takken een vriendelijke zachtheid bijzet, en 
die toch, in geheel den vorm en de kracht van hun maaksel, 
met het stoute karakter van den boom in de volkomenste over- 
eenstemming zijn! Hoe geheel anders de gepuntronde bladeren 
der linde, door hun beweeglijken steel voor ieder tochtjen toe- 
gankelijk, en in overeenstemming met de buigzame takken der 
heerlijke kroon, die boogvormig neerdalen en de schoonste ron- 
ding vormen. De scherp geteekende bladvorm had aan zijn 
rand geen zachte afronding noodig, als die reeds in de takken 
zelve gegeven was. Zoo doet zich overal een vaste regel voor, 
op een eenheid in de verscheidenheid en een verzoening aller 
tegenstellingen gegrond , waardoor ons , in het natuurschoon van 
't plantenrijk, een even treffend als bevredigend schouwspel voor 
oogen treedt. 

Wat in de kristallen van 't delfstoflfelijk gebied slechts aan- 
geduid is: een uit een onafgedeelden klomp te voorschijn tre- 
dende, zich tot een eenling ontwikkelende vorm; dat wordt in 
't plantenrijk bewerkstelligd. Uit het bijkans onzichtbare be- 
ginsel eener eenvoudige cel wordt allengs een weefsel geboren; 
uit het teerste aller huidjens het stevigste hout, de taaiste bast, 
de hardste schors, die weer en wind trotseeren kan; terwijl het 
plantensap zelf niet, als 't kristal vocht , tot de onbeweeglijke 
rust van een voor altoos afgesloten, wiskunstigen vorm verstijft; 
maar altoosdoor nieuwe vormen , in de rijkste verscheidenheid 



25 

van kleur en gedaante, geboren doet worden. En hoewel het ge- 
heel zich afdeelt, zoodat wortel en stam, takken en bladen, 
bloem en vrucht zich kennelijk onderscheiden, en ieder op. hunne 
wijs den eenvormigen bouw der cel vermenigvuldigen en herha- 
len ; zoo werken toch al die onderscheiden deelen , in hun eigen- 
aardige werkzaamheid, tot één doel, één grootsch geheel te 
zamen. 

Wel stuiten, met hun barbaarschen galm, de geleerde namen 
der kruidkunde ons oor, en zijn zij, in het wansmakelijk men- 
gelmoes hunner grieksch-latijnsche klanken , voor den ongeleerde 
onverstaanbaar, moet hij ze zich geheel werktuigelijk eigen ma- 
ken; maar niet die namen houden ons, bij *t genot en de be- 
schouwing der natuur , bezig. Slechts de geheimzinnige wet doet 
dat, het' groote raadsel, waardoor alle plantwording gelijkvor- 
mig, en toch niet volkomen gelijk is. Daartoe beschouwen wij 
de plant in hare wording , en hoe hare uit het zaad ontkiemende 
blaadjens den prikkel van *t licht te gemoet streven. Reeds in 
den zaadkorrel kiemt het ontwerp en beeld der toekomstige 
plant, haar blad, haar wortel, en kroon. Haar eerste ver- 
schijnen is echter eenvormig, gelijk ook het menschenkind een- 
vormig en zonder verscheidenheid van trekken in 't licht treedt. 
Van de wording der blaadjens af, wordt dan die plant steeds 
rijker en meer ontwikkeld van vorm, tot zij volledig voor ons 
staat, en, als met onbedwingbare groeidrift, maar altoos door 
sehijnt te willen streven. Zij is er echter niet toe bestemd , alleen 
stengel en bladeren te dragen; de natuur stremt haar heftigen 
wasdom en leidt haar sap tot tederer vormen. Zoo wordt' de 
bloem geboren en uit de bloem de vrucht , terwijl zich haar 
meeldraadjens als voor 't gewijde echt-altaar verbinden, en on- 
der zoete geuren hun hoogtijd vieren; vormend zinkt het zaad 
in den schoot der kelk, en doet er de vrucht ontkiemen. Daar- 
mede is dan bij de enkele plant de wordingskracht voltrokken; 
maar ook na haar verwelken en sterven werkt de scheppings- 
kracht der natuur nog voort. Een nieuw leven vangt met dat 
sterven aan; nauwlijks is de rijpe vrucht gevallen, dekken de 
verdorde bladeren in den herfst den grond , of het in dien grond 
geborgen zaad ontkiemt tot een nieuwe wording. „Zooveel", ge- 
lijk de dichter* zingt: 



Rttckert, in Ten Kates vertaling van zijn Stervende Bloem, 



26 

Zooveel planten als er zijn, 
Leven in haar zaaisel voort; — 
Strooye, in wilde zegepraal, 
Haar de doodswind door den hof, 
Zij herrijzen duizendmaal. 
Zich vernieuwende uit haar stof. 

Om de natuur in haar ware schoon te kennen , moet men , 
van eeue belangstellende bespieding eiker byzonderheid , tot die 
van 't geheel in zijn eenheid en verscheidenheid opklimmen. Die 
belangstelling en bewondering zal dan steeds toenemen , wanneer 
men gewaar wordt, hoe uit den eenvoudigsten kiem trapsgewijs 
de meest saamgestelde bouw zich, in de schoonste overeenstem- 
ming, ontwikkelt; hoe ieder lager trap zich in denhoogeren, in 
altoos rijker verscheidenheid, herhaalt; gelijk het harde asbest, 
waaruit men draden spint en linnen weeft, een voorschaduwing 
van den plantvezel is, gelijk de kristalbouw dien der planten 
voorafgaat, en in poliep en kora^ilgewas plant en dier als sa- 
mensmelt. Wanneer men verder bedenkt, hoe de zaadkorrel als 
een eitjen is, van een harder en dikker schil omgeven, en met 
het eiwit voorzien, waaruit de jonge spruit zijn eerste voedsel 
put , geheel als bij het eigenlijke ei , waaruit het jonge vogeltjen 
geboren wordt ; — wanneer men eindelijk opmerkt , hoe de af- 
zonderlijke organen van ei of plant niet alleen zoo zijn , maar 
zoo moeten zijn in de volkomenste overeenstemming met geheel 
beider bestemming. Bewonderend staren wij dan den heerlijken 
bouw van visch of vogel , ja van vorsch of spin aan ; en niet 
minder hem, die de kroon der schepping is, den mensch, in 
wien wij alle organen , ons in lager natuurgebied afzonderlijk 
kenbaar geworden, tot de schoonste samenwerking vereenigd, 
en met een hooger geest als aangeblazen zien. 

Een dergelijke natuurbeschouwing leidt ons verder, dan een 
bloot werktuigelijke ontleding van haar gewrochten , die ons in den 
vogel bijv. slechts een vlieg- of zang- toestel , in de bloem slechts 
bladeren en meelvaatjens woü doen zien. Veeleer dan ons 
zulk een doodsche voorstelling te geven , moet zij , door den on- 
ui tputtelij ken rijkdom van haar vormen en kleuren , haar klanken 
en tonen, een overeenkomstige stemming in 's menschen gemoed 
in 't leven roepen. De rijke verscheidenheid van haar vormen 
en schakeeringen, moet als het zinnebeeld van zijn zieleleven 
worden; hem als een diepzinnig beeldschrift zijn, doch dat door 



27 

ieder kinderlijk eenvoudigen geest gelezen en verklaard worden 
kan. De geest, die er steeds meer op uit is, de uitkomsten 
der doorwrochte wetenschap , in bevattelijken vorm en boeyen- 
den stijl, ook voor den minder geletterden tijdgenoot verstaan- 
baar en toegankelijk te maken , draagt daar in menig algemeen 
bevattelijk geschrift het zijne toe bij. 

Is voor een juiste waardeering van 't natuurschoon, in zijn ge- 
heel, een voorafgaande belangstellende kennisneming zijner by- 
zondere bestanddeelen , eenige opleidende natuurkennis noodig; 
dat schoon in 't algemeen ; dat , wat de bekoorlijkheid van een 
of ander streek of landschap in zijn geheel uitmaakt, wordt 
door de gelukkige samenwerking en onderlinge verhouding van 
alle deelen der daarin bevatte, bewerktuigde beide en onbe- 
werktuigde wereld, en den daaruit geboren indruk bij ons te 
weeg gebracht. In het rijzen en dalen van den grond, de ver- 
houding van vlakte en hoogte, van heuvel of berg en dal, de 
tegenstelling van vasten grond en water, van 't luchtmeer, 
waarin de zonnestralen in zoo verschillende kleuren gebroken 
worden, en den bebouwden grond, waarover het licht in zoo 
velerlei tinten speelt ; — in de rijke verscheidenheid al dier na- 
tuurtooneelen, wordt de eenheid uit een verzoening der tegen- 
stellingen geboren, die, in welken schijnbaren weérstrijd ook 
met elkander, zich onderling aantrekken en vereenigen, en als 
tot een harmonisch accoord voor zintuig en geest versmelten. 
Door die eenheid ronden zij zich af, en omgeven zich onwille- 
keurig als met een grenslijn en lijst, die ze, voor 't oog en de 
gedachten van den beschouwer, als een zelfslandig gewrocht , een 
afgesloten geheel te genieten geeft. Stellen wij ons een gol- 
vende landstreek voor , die zich uren lang op dezelfde eentonige 
wijs voortwentelt , zonder eenig hooger uitstekende heuvelspits of 
eenige uitgestrekte vlakte, om haar eenvormige golvingen te 
breken; hoe vruchtbaar en welbebouwd zij wezen mag, tot eene 
sesthèthisch afgeronde eenheid brengt zij 'teniet; zij kan zich 
nimmer voor ons als omlijsten. Denken wij ons echter aan 
't eind dier streek een berg- of heuvelreeks , zoo krijgen hatre 
golvingen voor ons een beteekenis, onze blik een rustpunt, dat 
haar, in al haar eigenaardig schoon, voor ons doet uitkomen. 
Brengt ónze voet ons op eene wandeling uit een donker denne- 
woud voor een heldergroen welvlak, van zilveren berkestammen 
omgord, of aan den zoom van een klein, met frissche water- 



28 

planten versierd meer; zoo werken dennewoud en wel of water 
allergunstigst op elkander , en gelijk dèt uit dézen meerder frisch- 
heid en leven erlangt , zoo zullen dézen door d^t een meer ver- 
heven en grootscher indruk wekken , dan hun anders eigen ware. 
Wanneer men van de zwitsersche zijde van *t bekende Boden- 
meer op den wurtembergschen oever staart, geniet wel het 
oog door de schoone watervlakte; maar aan dat water , dat meer, 
schijnt iets toch te ontbreken, omdat het oog aan de overzij te 
vergeefs naar een afdoend rustpunt uitziet. Hoe geheel anders 
echter, wanneer het nu, van de duitsche zijde uit, de zwitser- 
sche bergen gewaar wordt, wier voet het blauwgroene water 
verfrisschend te besproeyen schijnt , al liggen ze op ettelijke uren 
afstands. Maar ook in veel vlakker, schijnbaar meer misdeelde 
streken, mist de eigenaardige verdeeling harer bestanddeelen 
hare liefelijke werking niet. Wie 't bespeuren wil, wende zich 
slechts, bij een wandeling in 't versmade Westfriesland, op een 
zonnigen lentemorgen, van Ooster- naar Westerblokker, bij 
't laatste dorp links af, en trede de lange eentonige laan in , die 
hem op den belommerden Blokdijk brengen zal. Aan 't einde van 
dezen stuit hij, op een kwartier afstands van Hoorn, tegen den 
breeden zeedijk, en wanneer hij dien beklommen heeft, vindt 
hij een landschap voor zich uitgebreid, door weinigen geëven- 
aard. Vóór hem , het gezicht op de stad en hare groene wallen ; 
links, de frissche, lichtgrijze zeevlakte, met een deel der noord - 
holiandsche kust en Edams weidsche kerk in de blauwende verte ; 
rechts, aan zijne voeten, het verkwikkelijke groen &er malschte 
weide , waarop , om met den wcstfrieschen dichter te spreken , 

de gladde koeyen treden 
In 't gras, bijna tot de ooren toe...i 

Inderdaad men zou verkeerd doen te wanen, dat niet ieder 
vlakke beemd haar eigenaardig natuurschoon voor den gevoel- 
vollen beschouwer zoo goed ten toon spreidt, als de zooge- 
noemde „schilderachtigste" streken ; dat slechts bergen , hooge 
bergen, bruischende watervallen, steile afgronden, onmetelijke 
ijsvlakten, en wat verder tot de stofFeering van een echt Zwit- 
sersch landschap behooren mag, bezielend tot ons spreken kun- 



^ Hoogkarspels Lofzang in de herdrukte Gedichten van Corn. Maerts ^ 
Amsterdam, Fred. Muller, 1851. 



29 

nen; terwijl het platte ondichterlijke land, met de v)akke een- 
tonige wei> de stijve rechtlijnige sloten, slechts een kwelling en 
gruwel moeten zijn voor ieder als „poëtisch" en verheven ge- 
roemd gemoed. Alsof de poözie slechts in de hoogte of in de 
diepte zat , of in de steilte , of in het gedruisch ! — Alsof niet 
alleen maar het proza van den beschouwer de oorzaak ware van zijn 
wrevel, en niet de beemd zijner minachting haar poözie, maar 
zijn bekrompen geest alleen het gevoel miste voor wat haar 
vlakte, sloot, en wel een rijker gemoed te genieten geven. En 
wien dit wonderspreukig schijnen mocht, mogen wij voor den 
rechterstoel dagen van een man, die zulk een gemoed bezat, 
die dat gevoel in hooge mate rijk was; die een oog had ook 
voor de poëzie van de vlakste beemden, den nederlandschen 
schilder — Jacob Ruysdael. 

Er zijn op het Mauritshuis twee — zoo men wil drie, maar 
wij hebben er hier slechts van twee te spreken — twee schilde- 
rijen alzoo van dien Ruysdael ; landschappen , die op den beschou- 
wer met al die tooverkracht werken, waarmee de meester de 
natuur op zijn doek weet te doen spreken. Het eene verplaatst 
ons in eene „schilderachtige", als het domme woord luidt, eene 
„verhevene" natuur : eene wilde woudbeek bruischt , kronkelend , 
door een rotsachtige maar boschrijke streek, over afgebrokkelde 
rotsstukken; ter rechterzijde onderlangs een kleine, door het 
hout omgeven, kapel, aan welker zij men een herder met wei- 
nige verspreide schapen gewaar wordt; links, onder een onge- 
regelde boomgroep voorbij , met welker planting en wasdom zich 
alleen de natuur onledig hield, en daar tusschen een enkelen 
neêrgevelden stam. Achter de kapel kronkelt zich de stroom, 
en lokt het oog, om , terwijl geheel de voorgrond in de schaduw 
ligt, zijn in het verschiet door de zon bestraalden, maar verder 
niet zichtbaren loop te bespieden ; eene begoocheling van den be- 
schouwer, die den schilder geheel gelukt is; gene toch vindt 
zich onwillekeurig gedrongen, het werk van dezen tot verder, 
daq het hem door de beperkte ruimte vergund werd, voort te 
zetten , en hij waant, in plaats van het kleine bestek , dat hij voor 
zich heeft, een onbegrensden grond voor zich uitgestrekt te zien. 
Men behoeft overigens slechts weinig oogeublikken voor het 
stukjen vertoefd te hebben, om zich geheel met het bekoorlijke 
landschap te vereenzelvigen, en in de stemming te deelen , waar- 
mee het ons toespreekt: welk een kabnte en rust, welk eene 



30 

zoete, vredige stilte, ademt er in die streek, wier oorspron- 
kelijke min of meer ongezellige wildheid , door den vriendelijken 
aanblik der kapel, en het lachende zonlicht in de verte, tot een 
liefelijk en minzaam oord wordt , waarin men , in de gelukkigste 
gemoedstemming, uren lang zou willen toeven. De meest af- 
doende proef voorzeker voor de deugdelijkheid van het stuk, 
wanneer althans die kunstkenner recht had, die meende dat het 
gezicht van een welgeslaagd landschap den lust moet opwekken 
er in rond te dooien, er zich geheel in thuis moet doen voelen 
en eens paeê doen zijn. Welk een wonder? zulk een poëtische streek! 
zegt men, en wij wenden ons daarom lot het andere stukjen, 
dat wij op het oog hadden, en waarvan men dit, bij eene 
vluchtige opsomming der bestanddeelen zijner voorstelling , zeker 
niet zoo terstond beamen zal. Of, wat wil men „verhevens" 
en „schilderachtigs" vinden in het vlakke proza van een paar 
hollandsche bleekerijen, met haar rechtlijnig uitgespannen lin- 
nen , hare sloten en knotwilgen , die er den hoofdgrond van uit- 
maken, links door de bijbehoorende woningen, rechts door een 
klein , half in *t geboomte gedoken landhuis , begrensd ; in het 
verschiet, dat door geen enkelen heuvel gebroken wordt, het 
uitzicht op de stad Haarlem , omgeven door den groenen krans 
harer cingels ? — Alles zoo hollandsch , plat-hollandsch , als 
er iets te denken valt; maar voor den ontvankelijken be- 
schouwer vol van de liefelijkste , de reinste poëzie ; — wie het 
loochent, ga tot Ruysdael en worde 't wijs. En hij wane niet 
dat deze er iets in gelegd heeft, dat er oorspronkelijk niet in 
lag, er iets van het zijne heeft bijgedaan, om het mooi te ma- 
ken , het te doen pronken , al was het met geleende veeren. 
Hij behoeft slechts voor het stuk te treden, om te zien hoe 
geheel dat portret , hoe het enkel werkelijkheid is , maar deze in 
al de liefelijkheid, de bekoorlijkheid van haar leven en wezen, 
die hij er misschien nimmer in gezocht, althans in gevonden 
had ; doch die hij zal moeten bekennen dat er in ligt , dat der 
natuur, ook dezer hollandsche natuur, uit haar aard. eigen is. 
Want juist in die werkelijkheid ligt het geheim van den schil- 
der, maar ook de poêzy van het landschap; gene heeft het in- 
nigste leven weten te vatten waarvan dit bezield is , en die ziel der 
„prozaïsche" beemd heeft hij op zijn doek weten te doen spreken. 
Ziet, hoe uitlokkend het eenvoudige bleekershuis onder zijn 
gezellig dak rust belooft voor zijne bewoners, die, hier en 



31 

ginds, op het uitgestrekte bleekveld verspreid, door eene 
warme zon beschenen , in hun bedrijf bezig zijn ! Van de duin- 
hoogte en op den afstand, waarop de schilder ons geplaatst 
heeft, worden wij nauwelijks de menschelijke beeldjens ge- 
waar, die zich voor onze oogen bewegen, en toch welk een 
leven in hunne bewegingen, welk een uitdrukking in hun voor- 
komen ! — Aan de linkergrens van het veld staat een reeks 
knotwilgeu , het meest ondichterlijke zeker van alle onaanzienlijk 
geboomte, een gruwel in het oog van ieder verzwitserde ; maar 
hoe gelukkig zijn zij hier geplaatst, hoe overeenkomstig den 
aanleg van het geheel , hoe zeer behooren zij bij het veld en de 
woning; men zou ze missen zoo ze er niet waren, en de leemte 
zou hinderlijk zijn. Aan de andere, de schaduw-zijde van het 
landschap , omgeeft een verhevener boomsoort het wat aanzien- 
lijker huis, welks dak slechts daaruit zich verheft. Het strekt 
echter evenmin om zijn nederigen van de zon beschenen nabuur 
te verdringen, als die donkere boomgroep het oog vangindsche 
bescheidene, maar door de zon bestraalde wilgen afleiden kan; 
integendeel, hun donker maakt het licht der andere en van 
den achtergrond des te vriendelijker en blijder. Achter het 
eerste bleekveld met zijn bedrijvige beeldjens, volgt een ander 
dat op dit oogenblik ledig ligt, en waarop slechts een paar 
windmolentjens hunne wieken, als waren het dwergen-armpjens , 
uit de groene vlakte opheffen. Van daar tot de stad en de 
groene smalte van haar wallen niets dan van de zon bestraalde wel , 
die aangenaam op dat donkere cingelgroen en het licht-rood en 
blauw der huizen en kerken, die het omkranst, uitloopt; maar 
welk eene overeenstemming in dat geheel I welk eene eenheid 
van karakter, vau stemming, van ziel, van zin, zoo men het 
woord van een landschap wil laten gelden ; en hoe gelukkig is 
die zin, die ziel, die stemming! hoe weldadig werkt ze op den 
beschouwer I Hoe kalm, hoe tevreden, hoe zalig stemt zij hem 
zelven! Waarlijk hij kan den Duitscher (Prof. Visscher) geea 
ongelijk geven, die bij een dergelijk plat-HoUandsch landschap 
van Ruysdael (te Munchen) uitriep, dat men er „aan den golf 
van Napels het heimwee naar zou krijgen!" — 

Waar het oog te vergeefs naar een omlijsting zoekt, gelijk in 
de eindelooze preirien van Amerika of op het grenzelooze zee- 
vlak , waar de gewone maatstaf voor grootte en uitgestrektheid 
ontoereikend blijkt, en het schoone in het verhevene overslaat j — 



32 

daar schijnt zich wel een onbegrensd natuurtafereel, zonder die 
vereischte verscheidenheid van instellingen , aan onze oogen voor 
te doen; doch het schijnt maar zoo. Vooreerst toch brengen 
wij in die woestenij of vlakte de tegenstelling zelve meé, in 
onze herinnering aan de ons eigen geworden bebouwde beem- 
den , waarin wij thuis zijn ; terwijl op zee zelfs het waggelende 
schip ons nog als een brok van 't vasteland voorkomt, gelijk 
de karavaan in de woestijn ons een deel van 't beschaafde we- 
reldleven schetst. Voorts blijft er altoos de hoofdtegenstelling 
van aarde en hemel , en een — hoe ver dan ook verschietende — 
gezichteinder over; ook dat eigenaardig kleurenspel van lucht 
en zonlicht begeeft ons nergens , dat zelfs der eentonigheid zelve 
een sesthetischen glans verleent. Een noord-amerikaansch reiziger , 
Bayard Taylor, schildert (in zijn Reis naar Midden- Af rika) '^tn 
eersten indruk der afrikaansche zandvlakten: „ik vond" (schrijft 
hij) „een onuitsprekelijke betoovering in de verheven eenzaam- 
heid der woestijn. Dikwerf zag ik daar de zon opgaan , zonder 
dat zich binnen den uitgestrekten gezichteinder eenig levend we- 
zen bespeuren liet; zij rees, als een Godheid, in ontzagwek- 
kende heerlijkheid, en het ware slechts natuurlijk geweest, hadde 
ik mij in aanbidding voor haar in 't stof geworpen. De plotse- 
linge verandering in de tinten van 't landschap , zcodra zij zich 
vertoonde; die warme goudgloed, waar het zand meé straalde, 
en de paarsche purpurtinten der porfierbergen in 't verschiet; — 
het was een wondervol gewrocht van den ochtend, waarop men 
niet zonder eerbied staren kon. De rijke kleurschakeeringen 
deden de woestijn van schoonheid vonkelen; zij werd er te 
kleurig en glansrijk door, om den indruk eener woestenij te 
maken. Het landschap, verre van mij neerslachtig te maken, 
bezielde en verruimde mij. Ik had een gevoel van natuurlijke, 
lichamelijke gezondheid en kracht, gelijk ik nog nooit onder- 
vonden had , en ik zou , van 's morgens tot 's avonds , mijn over- 
vloeyend geluk luidkeels hebben willen uitgalmen. De lucht was 
mij een levens- teug, zoo verkwikkelijk zuiver en verfrisschend als 
die , welke de eerste mensch op den scheppingsmorgen indronk; 
ik ademde het onvervalschte element van den dampkring in , 
door geen uitwasemingen van een vochtige aarde, van planten , 
stof, of walm en rook uit de woningen der menschen, veront- 
reinigd en bedorven. Inderdaad schijnt die lucht veeleer, dan 
hare stilte en eenzaamheid, het geheim onzer liefde voor de 



33 

woestijn. Waar alle bekoorlijkheden der natuur ontbreken, waar 
geen groen voor het oog, geen bron voor de verdroogde lippen 
is, geen. rots bijna zijn schaduw leent, om den vermoeiden 
wandelaar voor de brandende middagzon te beschutten ; daar 
werd Gods zoetste en tederste adem over de wildernis uitge- 
goten, om het oog helderheid, het lichaam kracht, en den geest 
opgeruimdheid te geven". 

Stellen wij , naast deze natuurschildering uit de heete lucht- 
streek, een tweede, uit de ijsvelden van *t kille Noorden. De 
helaas! te vroeg gestorven Noordpoolreiziger E. Kane, die zoo 
meesterlijk ook de aesthetische zijde der ijsstreek wist voor te 
stellen, kon, in spijt aller ongemakken en bezwaren, die een 
tocht op die ijsvlakten na zich sleept , niet laten ook de schoon- 
heid van den Noordpoolwinter te bewonderen, en in die ijs- 
beemden te schetsen. „De tint hunner kleurschakeeringen legt 
eene merkwaardige vereeniging van warmte en koü in den zomer 
bloot; eene stoute, zonderlinge afwisseling van vormen doet er 
zich voor, een straflfe helderheid, door 't penseel van den geest- 
volsten schilder met geen mogelijkheid weer te^ geven. Wie 
toch zou ons een ijsberg teekenen, met zijn stoute omtrekken 
en tevens versmeltende vormen, of die kille tegenstelling van 
het schaduwlooze wit en het blauwend halfdonker der ijskloof? 
Daar verheffen zich zwarte heuvelhoogten, donkere vlekken op 
de golvende sneeuwvelden ; de ijsvlakte is van schotsen om- 
boord en breidt zich van de kliprijke kust, als een voorgebergte, 
ver in zee uit; het blauwe water ligt geheel vlak en stil. In die 
kille rust komt echter beweging , wanneer de ijsschotsen kraken , 
en de ijsberg , ofschoon zelf vergankelijk , zich toch in de groot- 
ste kalmte verheft, en de kleine ijsbrokken rustig op zich laat 
aanstormen. Verzachtend spreidt zich daarover de wasem van 
een kleurigen dampkring; de hemel van Baffins-baai, hoe ook 
den Noordpool nabij, draagt een even warmen tint, als die 
van de baai van Napels na een zoelen Juny-regen". 

Waar de plantengroei , van koü verstijfd , een einde neemt , 
is het vooral het verhevene, schilderachtige, en wondervolle , 
het vreeselijke en huiveringwekkende, zijn het ernst, zwaar- 
moedigheid en rouw , die zich voor onze oogen vertoonen. Waar 
planten groeyen en bloeyen, daar komt leven en blijheid in 
het strakke en levenlooze , en het is bovenal die plantentooi , 
die den verschillenden aardgordels en luchtstreken hun eigen- 

3 



34 

aardig karakter verleent. Inzonderheid werken er de van verre 
reeds in 't oog vallende boomen en struiken, en hun verhou* 
ding tot het aangebouwde land toe meê , om een landstreek haar 
bepaalde kleur te geven. Eerst de poolgordel met zijn kruiden 
en mossen en heesterachtige boomgewassen, die als struiken 
over den grond kruipen en door elkadr slingeren, als wilden zij 
zich zoo verwarmen, en waar men over een geheel woud van 
door de sneeuw overdekte dwergwilgen heenschrijdt , zonder het 
te bemerken. Hoe verschilt niet die uiterste aardgordel reeds 
van de, daarop volgende, gematigd koude luchtstreek, met hare 
donkere dennebosschen , haar hoog opschietende berken met 
zoo blinkend witte stammen, die door haar ranken bouw, buig- 
zame takken, en vriendelijk gebladert, een vrolijken lichtstraal 
werpen over het donkerkleurige landschap, als wilden zij van 
het blijde licht van 't Zuiden spreken. En dan de gematigd warme 
luchtstreek weder met hare groene weidevlakten , haar eiken- en 
beükenwouden , die in den heeten zomertijd een verkwikkend 
koele schaiiuw spreiden, en sierlijke lichtkransen over den aard- 
bodem doen spelen, wanneer een zachte wind door het volle 
dichte lommer ruischt! — Hoe geheel anders voelt zich hier 
gemoed en geest aangetrokken en gestemd, dan in de daaraan 
grenzende warme luchtstreek met haar eeuwig groene eiken 
myrthen, en pistaciën; — het kruidboek van Zuid-Europa telt 
bij de 300 houtgewassen, die ook den winter door hun bladeren 
meestal behouden ; — met haar oranje-appèls , haar vijgen , en 
andere vruchtboomen , met het donker vonkelend , als leder stijve 
lover van boomen en heesters, de uit warme rotsen spruitende, 
geurige lippen-bloemen, en de vele stekelige en doornige planten 
en heesters ! 

Reeds dddronder vinden wij groote, prachtige bloemen, die 
aan de heete luchtstreek doen denken, in welke ook de groot- 
ste en schitterendste boomen bontkleurige bloemen dragen. 
Hoe nader wij den evenaar komen , des te grooter der planten- 
wereld volheid en pracht. Welk een grootsche verscheidenheid 
reeds in de oude en nieuwe wereld! — Men denke slechts 
aan de theestruiken en camellia's van Azië*s Oostkant, aan de 
heerlijke magnolia's van Amerika, aan de onafzienbare cypres- 
senwouden van den Mississippi, of het boomaardige setnper- 
vivum (dat bij ons als huislook over de daken kruipt), en aan 
de balsemgeurige wolfsmelk {euforbia) op Madeira, die als sta* 



35 

tige boom haar voedzaam zoete melksap ten beste geeft, In 
de eigenlijke heete luchtstreek, den keerkringgordel, gelijk in 
den evenaarsgordel zelf, vertoonen zich dan die hoogste en 
weelderigste plantensoorten van palm en banjaan , varen en boom- 
gras, pizang en aloë, brood- en vijgenboom, uit wier takken 
weder worteldraden ter aarde dalen, om nieuwe stammen te 
vormen, en zoo den moederstam als met geheel een woud te 
omgeven; terwijl de adansonie of apenbroodboom, bij eene hoogte 
van slechts 30 voet, een omvang van 77 voet erlangt, en vele 
palmsoorten zich, los en bevallig, tot 180 voeten toe verheffen, 
om eerst op deze hoogte haar zware bladeren als een waayer 
uit te spreiden. In de dichte scheppings wouden, waar lang af- 
gestorven, vermolmde stammen nog door de hen omslingerende 
woekerplanten worden staande gehouden, schiet, als een dunne 
rietstok, het zoogenaamde draak-riet vele honderden voeten op, 
en trekt dan zijne 500 voet lange strengen, als bindgaren, van 
boom tot boom! Terwijl onaanzienlijke leverkruiden en wollige 
mossen de boomschors onzer wouden dekken, woekeren op de 
schors der tropische planten de heerlijkste orchidefin (ook de 
vanille is zulk een woekerplant) en andere bloemrijke pronkplan- 
ten, die het sieraad onzer bloemkasseu uitmaken. De lianen en 
slingerplanten stellen haar groote bloemen hoog in de boom- 
takken ten toon. Reeds in de wouden van Missoeri, boven 
St. Louis, ziet men met doornen gewapende rozestruiken tot in 
den top der hooge boomen opklimmen, en daar met tallooze 
helderroode bloemen prijken. Onze klimop, die, langs een ouden 
eik opschietend, slechts door het donker, schoongemarmerd groen 
zijner blaadjens het oog bekoort, komt daar maar armoedig 
tegen uit. En toch vervrolijkt alle pracht der tropische gewassen 
meer het uitwendig oog alleen: de trotsche palmboom heeft 
meetkunstig bepaalde lijnen, de groote boombloemen verbazen 
den aanschouwer door haar weidsch^ pracht; een bamboeswoud 
door zijn fantastisch loof: — maar, gelijk in de overdadige plan- 
tenwereld der heete luchtstreek zóó velerlei zich daarbij aansluit 
en er meê opwast, dat 's menschen blik nauwelijks een rust- 
punt vindt; gelijk ieder boom meer zelfstandig te voorschijn 
treedt ; gelijk reeds het loof niet toelaat , dat , als in de noord- 
sche wouden , de bladeren zich dooreenweven , zacht voortwiegelen 
en die bevallige, zachtgolvende groepen vertoonen; — zoo kun- 
nen zich ook onze eiken- en beuken- wouden, onze linden- en 

3* 



36 

olmeik- of iepen-groepen genisteüjk met de tropische wouden 
meien y en overtreffen ze in teekenachtig schoon, zoowel als in 
verfrisschende werking op het gemoed. Droomend en peinzend,, 
toeft dit in onze deunen- beide en blader- bosschen , om er 
nieuwe kracht voor denkbeelden en werkzaamheid te erlangen. 

Wij zouden ons op de uitspraak van beroemde reizigers be- 
roepen kunnen, die eerlijk bekennen , dat zij in de dadelbosschen 
en kokoswoüden geensins vonden wat zij verwachtten ; wij roeren 
't vraagpunt echter alleen aan, om niet, door een overdreven 
voorstelling van 't onbekende tropische natuurschoon , het oog te 
laten verblinden voor den eenvoudiger tooi der vaderlandsche 
beemden. Men mag het evenwel een belangrijk middel ter sesthe- 
tische vorming achten , den zin voor eigenaardige natuurtooneelen, 
in de verschillende luchtstreken , vroegtijdig te wekken en aan 
te kweeken, waartoe goede afbeeldingen en teekeningen in groote 
mate kunnen medewerken. In deze moet zich dan natuurlijk de 
olijf- en vijgeboom van Italië en Griekenland, onder den hemel 
van zijn geboortegrond , en met zijn eigenaardige dampkring en 
omgeving vertoonen, en tevens de krachtige tegenstelling uit- 
komen van den kalen, scherpgeteekenden rotsgrond, met de 
lichtgroene planten, die uit zijn spleten te voorschijn dringen» 
Om de bergen van Zuid-Europa moeten tevens de paarsche en 
purperroode tinten vonkelen, waarmee hen de ondergaande zon 
omstraalt; even als men de hooge majesteit der kokospalmen 
eerst recht leert bewonderen , wanneer men, na een lange, moei- 
tevolle zeereis, plotseling de groene kust van 't land uit de 
golven verrijzen ziet, of gelijk ook de bekoorlijkheid van een 
dadelbosch in 't oog springt, wanneer men dagen lang over 
't heete woestijnzand getredqn heeft. De verbeelding heeft echter 
een scheppende kracht, die reeds bij geringe medewerking veel 
vermag. Onze oranjerien en kruidtuinen , al kunnen ze ons geen 
tropische gewassen in volle grootte en schoonheid vertoonen, 
kunnen ons toch eenigermate een denkbeeld geven van hun vorm 
en kleur. Onze inheemsche planten zelf kunnen ons daarbij van 
veel dienst zijn. Ons varenkruid verschaft ons althans een voor- 
stelling van de boomaardige varens uit warmer luchtstreek ; onze 
paardestaarten en schaafgras van de nieuw-hoUandsche kasua- 
rinen met haar soortgelijke takken; het blad van onze malven 
van de bladen der tropische malvaceen en wolboomeu (bomba- 
ceön) , met die groote hartvormige en gekorven bladen, waartoe 



37 

ook de straks genoemde apen-broodboom behoort. De tederge- 
takte mimosa*s vinden iets dergelijks reeds in onze zoogenoemde 
acacia , en de aroldeên , met hare lange helder groene , als tuiten 
saamgerolde bldren, hebben reeds in onze kalmus en Aarons- 
kelk een voorbeeld. 

Zoo trede men ter kweeking van zijn schoonheidszin gerust 
de rijke plantenwereld binnen; men zal er, met steeds afnemende 
inspanning, zich weldra thuis gaan voelen en haar met open 
oog en hart leeren genieten. Wie voor 't natuurschoon geen 
gevoel heeft, zal daarentegen ook moeilijk dat der kunst leeren 
waardeeren. Doch slaan wij thans dat eerste nog wat nader, 
in zijn verschillende bestanddeelen en werking, gd. 



-r^*»^^ 



m. 



BEWEGING, KLANK, EN LICHT; KLEUREN; HET NATUURSCHOON 
IN DE DRIE RIJKEN. 



De natuurkunde leert ons, dat klank en licht slechts ver- 
schillende verschijnselen der beweging zijn. De lucht, met zekere 
snelheid in trilling gebracht , doet een klank geboren worden. 
Acht trillingen iö de seconde laten het eerst een onbestemd ge- 
ruisch vernemen; meer dan 36,500 zich niet meer als klank of 
toon bespeuren. Eerst na aanmerkelijke toeneming dier trillin- 
gen erlangen onze zintuigen weder indrukken. Niet minder dan 
475 biljoen geven onzer gezichtszenuw dien van karmozijnrood; 
en tusschen deze eerste en de laatste in den rij der kleuren, 
het paarsch, ligt een schaal van bijna 400 biljoen. Daarna ver- 
dwijnt alle kleuren-indruk , en wordt door elektrische en andere 
verschijnselen vervangen. Bepalen wij ons hier tot hetgeen daar- 
van met het natuurschoon in betrekking staat; in de eerste plaats, 
de beweging in 't algemeen. 

Waar geen beweging is, schijnt ons de dood te heerschen. 
Leven en zich bewegen zijn ons als één. Het leven vervult ons 
met blijdschap en vrolijkheid , de dood met mishagen en afschuw. 
Bewegingloosheid geeft ons de meest onaangename gewaarwor- 
dingen; verscheidenheid van beweging verschaft ons genot. Als 
eerste uitdrukking van beweging kan ons de rechte lijn tegen- 
over het beweginglooze punt gelden, uit welks verplaatsing zij 
geboren wordt. Zulk een lijn laat zich als van punt tot punt 
nagaan , tot dat zij ons in haar onafgebroken rechtheid eentonig 
wordt, en wij haar gaarne voor een andere van bewegingsvolle 
afwisseling prijs geven. Wij vinden die in de golvende of kromme 
lijn. Gaf ons de rechte slechts een eentonig eenerlei , hier ver- 
meyen wij ons in de rijkste verscheidenheid, waarvan slechts alle 
willekeur moet uitgesloten blijven. 



39 

Uit aaneensluiting en samenwerking van lijnen worden vlakken 
geboren. Zij , zoowel als die lijnen , hebben steeds een belang- 
rijke rol in *t natuur- en kunstschoon gespeeld. Gelijk ieder over- 
dreven regelmaat daarbij mishagen moet, brengt ieder grillige 
en onnatuurlijke richting een onaangenai^en indruk teweeg. 

Elke al te langzame , gelijk elke al te rassche beweging werkt 
hinderlijk; de eerste door hare plompe en geestdoodende traag- 
heid, de laatste door hare verwarrende en verbijsterende vaart. 
Rustigheid van beweging maakt een waardigen , statigen indruk ; 
los en licht, zouder een zweem van inspanning, moet ieder 
beweging zijn, die op bevalligheid van indruk wil aanspraak 
maken. Onzekerheid van beweging laat zich in den vorm eener 
lijn denken, overal door tegenstrijdige afwijkingen eu uithoeken 
ontsierd. Evenzoo laten zich scherpe en overdreven , of wan- 
kelende en stompe bewegingen gemakkelijk naar haar verschil- 
lende indrukken voorstellen. Onharmonische bewegingen geven 
ons die van tegen elkander indruischende , elkander hinderlijk 
doorkruisende lijnen. 

Elke plotselinge beweging , van welker oorzaak men zich geen 
rekenschap kan geven, werkt verontrustend. Die van een kogel 
laat zich slechts door hare werking waarnemen ; meer aesthetisch 
dan hij, werken dus ook steen, pijl, en lans, doordien zij 
bij hun vlucht zelf zichtbaar blijven , en oorzaak en werking door 
de lijn, die zij beschrijven, verbonden zijn. Onze vuurwapenen 
zijn daarom ook slechts door hun geknal aesthetisch; slechts 
bommen en derg. maken daarop een uitzondering, omdat men 
ze in hun loop kan volgen, en ze vooral in den donker, met 
hunne vurige bochten van de hoogste aBSthetische werking zijn. 

Ook de dierlijke beweging mist hare eigenaardige werking 
niet. Het kruipen der slang, het sluipen van *t roofdier maakt 
een niet minder onaangeuamen indruk, dan het overhaaste ge- 
scharrel der muis , die onze oogen in haar snelheid onmogelijk 
kunnen volgen. Alle krioelend gewemel en scharrelend door 
elkander woelen werkt verbijsterend en benauwend. 

Ook lachwekkend echter kan een of ander beweging werken. 
De vergeefsche pogingen van een hoen bijv. om zich in vogel- 
vlucht te verheffen * , of het hopeloos gefladder van een gekort- 

1 Geen onhandiger voorsteUing daarom gewis ook dan die, door een ver- 
eerder der vrijmetselarij, eens te Deventer beproefd, om hare hooge vlucht 
onder het beeld van een zijn wieken uitslaanden haan te schetsen. 



40 

wiekte ekster of raaf. Onredzaamheid , plompheid , of losheid 
van beweging kunnen , al naar omstandigheden , een óf koraischen 
óf hinderlijken indruk maken. 

£n als met de beweging is het met den klank. Een stilte als 
die des grafs is van gelijke beangstigende werking, als een vol- 
strekte bewegingloosheid. Dringt er ook bij de meest inge- 
spannen opmerkzaamheid geenerlei geluid tot ons door, zoo 
wordt het ons angstig te moede. Reeds het eentonig getik van 
een uurwerk, waardoor zulk een doodsche stilte wordt afge- 
broken, zal ons dan verademing schenken; de heldere slag van 
een klok, het gekraai van een haan, het geblaf van een hond, 
ons in het nachtelijk zwijgen der natuur uit die pijnlijke rust 
als tot een nieuw leven wekken. Wij voelen ons dan niet meer 
verlaten en alleen ; er is leven om ons heen , en het zwijgen des 
doods heeft een einde genomen. 

Ieder krachtige toon daarentegen werkt opwekkend en prikkelend 
op onzen zedelijken, gelijk op onzen zinnelijken mensch. Zelfs het 
luidruchtig kermisrumoer , het verwarde gedruisch van allerlei 
menschen- en dierenstemmen , van trom en trompet , van vedel 
en bekkens, maakt, mits niet te oorverdoovend , een opwekke- 
lijken indruk, die dan echter natuurlijk voor meer verfijnde 
gehoorzenuwen al ras onaangenaam wordt, en slechts voor ruwer 
naturen aanhoudend genoegen kan geven. 

Eentonigheid is niet minder onverkwikkelijk , dan oorverdovende 
verwarring van klanken. De raaatslag brengt er afwisseling en 
orde in aan. Versterking en verzwakking, heffing en daling van 
toon brengt er die rhythmische beweging bij teweeg, die wij 
als een der voorwaarden van 't schoon leerden kennen. Har- 
monisch is daarbij de regelmatige samenwerking, melodisch de 
opeenvolging der tonen. En dat in de natuur gelijk in de kunst. 
Een lang aangehouden gelijkheid en voortdurende herhaling van 
tonen wekt verveling, of zelfs benauwing en walging; boven- 
matige kortheid, onrust en gejaagdheid. Een al te krachtige 
verheffing en daling, zwelling en uitgang van tonen geeft den 
indruk van onmeetbaarheid, en zal stuitend of schrikwekkend 
zijn. Is er regelmaat in hun onmetelijkheid, zoo worden zij 
verheven. Zoo is het met den statig rollenden donder: zijn slag 
baart angst en beving ; of met het woest gehuil van den storm : 
eerst een reeks van gelijke tonen, die eentonigheid te weeg 
brengen, wrevelige verveling, somberheid, angst; daarop plot- 



41 

seling een aantal scherpe , korte op elkander hortende stooten , 
die onrust en gejaagdheid wekken ; dan toenemende verheffing , 
altoos klimmende kracht ; hoe lang dat nog duren , waarmee 
het eindigen zal! Men voelt zich gedrukt en verslagen; het hart 
zinkt in de schoenen; tal van schrikbeelden en spookgestalten 
waren er voor den geest ; aarde en hemel schijnen der vernie- 
tiging als prijs gegeven. — Eensklaps is alles weder stil; maar 
die stilte niet minder vreeselijk en ontzettend. 

Herinneren wij ons , naast deze luidruchtige werking van wind 
en wolken, de verschillende tonen van het water — gelijk het 
droppelt, en plast, en murmelt en bruischt, en borrelt en 
zmgt, en gromt en brult, en brandt en raast — een gansche 
vloed van tonen , en de verschillende stemming daardoor te 
weeg gebracht: de vrolijke onrust van het geplas eener fon- 
tein , het donderende geraas van een waterval , de zware , krach- 
tige golfslag der zee, de grommende, brullende baren der bran- 
ding op de klippen. 

En wat niet al verdere klanken en geluiden in de natuur! 
Welk een gegons en gezuis en geklepper en gezang en geschal 
en geschetter en gebrom en gekraak, van het eentonig gonzend 
insect en het slaperig suizende riet tot het kraken van den 
vulkaan en 't geloei van den stormwind. 

Wenden wij ons van *t geluid tot het licht, dat hoofdbeding 
van ons gansche bestaan. Zonder licht geen leven. De duisternis 
is ons stremmend en hinderlijk; zij is in slrijd met onze werk- 
dadige levenslust. Slechts waar «en tijdelijke vermoeidheid en 
afmatting ons tot slapen noopt, is ons de donker welkom bij 
ons korte vaarwel aan het leven , en in het uitzicht op een spoe- 
dige herrijzenis. Maar de volstrekte duisternis, de ondoordring- 
bare nacht van het graf wekt ons afgrijzen ; het spert ons zijne 
kaken open als een afgrond der vernietiging, waarmee geheel 
ons bestaan een einde neemt, en welks verpletterenden indruk 
wij dan ook alleen verwinnen door te beseffen, dat aan ons 
persoonlijk aanzijn de wereld niet gebonden is, en dat wij te 
minder tegen die persoonlijke scheidingsure behoeven op te zien , 
naarmate wij ons aanhoudender gewend hebben, niet voor en 
in ons zelf alleen te leven , maar ons levensgenot bepaaldelijk in 
dat van anderen te zoeken , het van het hunne , van het wereld- 
leven in 't algemeen, afhankelijk te stellen, en daarin als meê 
te leven. Welk een sombere, drukkende werking de duisternis 



42 

heeft , kan voorts licht ieder zich voorstellen , die 't zij in onder- 
aardll&ke holen of mijnen afdaalde , of ook maar met den spoor- 
trein een langen tunnel doorsnorde. Wij leven als op bij de 
eerste flauwe schemering, die wij van 't daglicht weer gewaar 
worden. Zoo verblijdt zich alles in het licht, en voelt er zich 
door verruimd en vervrolijkt. In zijne voorstelling alleen reeds 
legt het die van al wat vrolijk en aangenaam is. Al wat licht, 
klaar, helder, en zonnig is, straalt ons als met leveuwekkenden 
glans, tegenover den droefgeestigen , pijnlijken indruk van 
*t sombere, donkere, en duistere toe. Even als het licht ons 
aantrekt, stoot ons alles af, wat het schuwt en vliedt. Alles 
wat den nacht en den duister zoekt , om zijn eigenlijke leven 
te beginnen, verwekt vrees en afgrijzen, en wordt te recht of 
te onrecht geschuwd en ontweken. 

Wanneer licht en donker zich vereenigd voordoen, ontstaat 
het zoogenoemde lichtdonker of clair-obscur. Daarin wordt de 
verblindende scherpte van *t licht door de weldadige werking 
van 't donker verzacht en getemperd. Wij genieten dit laatste, 
in plaats van er afkeer van te gevoelen , omdat wij zeker zijn 
het eerste geen oogenblik te moeten missen, en er telkens ons 
weer geheel in te kunnen baden, wanneer ons oog er behoefte 
aan heeft, 't Is als de verkwikkende invloed van de sluimering , 
na de inspanning van den arbeid, en in het genoegelijk uitzicht , 
er verfrischt uit te ontwaken. Tot dit lichtdonker behoort ook 
de weerschijn, door een sterk verlicht lichaam op de donkere 
kant van een of ander voorwerp of landschap geworpen. 

Door het licht worden ook de kleuren geboren, die bevallige 
dosch, die bekoorlijke tooi der natuur, waar zij haar verkwik- 
kelijksten indruk, haar betooverendste werking aan dankt. Hoe 
vreemd het op het eerste denkbeeld schijnen moge , heeft ons 
toch de natuurkunde geleerd , dat zij , wel verre , als men vroeger 
waande, in zelfstandig bestaan tot het wezen der dingen zelf te 
behooren, zonder hen, die haar waarnemen , niet bestaan zouden ; 
dat zij de voortbrengselen onzer eigen lichamelijke en zedelijke 
bewerktuiging zijn. Wel zijn er tevens werkelijke toestanden 
en verrichtingen voorhanden , die mei hare gewaarwording in 
oorzakelijk verband slaan; maar die verrichtingen hebben niets 
van haar eigen natuur; het zijn slechts trillende bewegingen van 
oneindig kleine indeeling. En dat de eene soort dezer bewegin- 
gen , op ons netvlies overgebracht , ons de gewaarwording geeft van 



43 

*tgecn wij blauw ^ de ander die van 't geen wij geel^ de derde die 
van *t geen wij wit noemen , een vierde eindelijk ons in 't ge- 
heel geen kleurenindruk biedt, en slechts de gewaarwording van 
warmte bij ons te weeg brengt; — dat spruit blijkbaar uit de 
eigenaardigheid der gewaarwordende of de gewaarwording voor- 
bereidende organen voort. De trillingen zelf en daaruit geboren 
stralen zijn nóch blauw, noch rood, noch wit, noch warm. 
Deze verschillend gewijzigde gewaarwordingen zijn slechts de 
terugwerking van ons bewustzijn op verschillende prikkels; en 
de kleuren , onder wier naam wij ons haar vertegenwoordigen , 
slechts de zinlijke uitdrukking van zekere toestanden en ver- 
richtingen , van welke wij alleen langs dezen weg kennis erlangen. 
In de werkelijkheid dus bestaat die kleurenpracht, ons door 
natuur en kunst voor 't oog getooverd, niet. Zij is hel voort- 
brengsel onzer eigen bewerktuiging, of wel der wederkeerige 
werking dier bewerktuiging en der wereld buiten haar. 

Als het element, waarin die trillingen plaats grijpen, neemt men 
gewoonlijk een onzichtbaren zoogenoemden ether of luchtstof 
aan, die de gansche ruimte vervult. Alleen zulke trillingen 
brengen door hare prikkeling van 't netvlies licht te voorschijn , 
die tusschen de 400 en 800 millioenste deelen van een streep 
lang zijn, en geven dan die gewaarwording van dat licht, naar 
mate van haar lengte binnen die beide cijfers , in verschillende soort 
van zoogenóemde kleuren. Het geleidelijkst laat zich daarbij 
aannemen , dat zich de in het netvlies plaats grijpende foto- 
chemische werking naar den eigen aard van 't licht zelf wijzigt, 
zoodat de werking der kortste trillingen weder aan die der langste 
gelijk wordt. Daaruit volgt toch van zelf, dat er een tusschen 
hare grenspunten liggend verschil van duur is , bij 't welk het ver- 
schil van gewaarwording het duidelijkst uitkomt , en dan de hoofd- 
kleuren vormt ; en laat het zich verder verklaren , dat zich bij een 
bepaald verschil van duur foto-chemische werkingen voordoen , 
welke met die van gemengd licht gelijk staan, en dan de zoo- 
genoemde aanvuUingskleuren tot stand brengen *. 

Het gebroken licht van 't prismatische zonnebeeld of van den 
regenboog , die niet anders is dan een natuurlijk zonneprisma , 
waarin de regendroppels de rol van 't kristal vervullen, stelt 



1 Zie A^undt, Lehrbuch der Physiolo^ie des Mensckên^ 4te umgearbeitete 
Auflage (Stuttgart, 1878), S. 660. 



44 



ons de zes hoofdkeuren (rood^ oranje^ geel^ groen ^ blauw ^ en 
paarsch) voor oogen , die zich dan , naar het stelsel van Young 
en Helmhollz, tot drie oorspronkelijke kleuren {rood^ groen y en 
paarsch of violet) laten herleiden. 

Buiten die hoofdkleuren stralen ons echter, op 't gansche na- 
tuurgebied, een aantal andere toe, die wij als schakeeringen van 
gene of als gemengde kleuren waarnemen, en welker gewaar- 
wording uit de verbinding der meest verschillende lichtsoorten 
geboren wordt, die gelijktijdig het oog treffen en het netvlies 
prikkelen. Zulk een gemengde kleur is bovenal het wit^ hoe- 
veel Göthe — die in 't geheel het sedert in nieuwe kracht her- 
rezen trillingstelsel van Huyghens en Newton bestreed — er 
tegen hebben mocht, dit als uit de overige kleuren saamgesteld 
te erkennen. De wetenschap toch heeft , na zijn dood , onweder- 
legbaar bewezen, dat dit wel het geval is. De gewaarwording 
van 't geen wij wit noemen — hoe oorspronkelijk en onsamen- 
gesteld ons dit schijnen moge — spruit uit de meest verschillende 
vermenging voort. Niet alleen toch geven alle gebroken hoofd- 
kleuren bij haar hereeniging te samen wit^ maar ook andere 
verbindingen hebben denzelfden uitslag. Zelfs wordt er tegen- 
over iedere hoofdkleur eene andere gevonden, die in juiste ver- 
houding met haar verbonden , wit doet geboren worden. Twee 
dergelijke tot wit zich vereenigende kleuren, noemt men aan- 
vullingskleuren. Rood en groen, geel en paarsch, oranje en 
blauw vullen elkander op die wijze aan ; waarvan men zich door 
nevenstaande figuur de beste voorstelling maken kan. 

Elke twee hier op elkander 
volgende kleuren missen hare 
aan vullingskleur,en zullen daar- 
om te zamen een minder ge- 
lukkige werking doen. Al 
moge de natuur dit bij ver- 
schillende gelegenheden schij- 
nen te weerspreken , er werken 
dan zooveel bijoorzaken tot 
wijziging en opheffing dier 
minder aangename werking 
meê , dat het zich in beginsel 
werkelijk niet weerleggen laat. 

Onder de gemengde kleuren 



groen 




oranje 



blauw 



paarsch 



rood 



verdient vooral het uit de ver- 



45 



menging van rood en paarsch geboren purper genoemd te wor- 
den, dat, als *t ware, den kreits der kleuren sluit, wanneer wij 
ze ons als tot een ring verbonden voorstellen , daar het dan 
den overgang tusschen de kleuren van beide uiteinden {^ood en 
paarsch) vormt. Alle verdere gemengde kleuren verschillen slechts 
weinig van de overige in aard. De verbinding van twee of meer 
kleursoorten brengt een gewaarwording te weeg , die slechts door 
een wit bijmengsel van een door de hoofdkleur gewekte gewaar- 
wording verschilt. Rood en lichtgroen licht bijv. zal de gewaar- 
wording van een geel in 't leven roepen , dat zich van de hoofd- 
kleur geel slechts door een witachtigen weerschijn onderscheidt. 
De wet, waar deze gemengde kleuren naar ontstaan, is zeer 
eenvoudig, en laat zich door de volgende figuur verduidelijken, 
in welke de zes hoofdkleuren en 't purper zoo gerangschikt 
staan , dat de aanvuUingskleuren tegenover elkander geplaatst 
zijn. De vermenging van twee onvermengde kleuren geeft dan 
telkens de tusschen haar in liggende kleur met een bijmenging 
van wit; een bijmenging, naar dezelfde mate sterker, als de 
kleuren verder van elkander staan. 

Gelijk het wit de 
samensmeltende een- 



rood 



purper 



oranje 



paarsch 



donkerblauw 



lichtblauw 




lichtgeel 



lichtgroen 



heid aller kleuren, 
is het zwart de ont- 
donkergeel ijg^ng van alle kleur 
in 't algemeen, en 
staan beide als licht 
en duisternis tegen- 
over elkadr. Van 
oudsher heeft zich 
dan ook deze tegen- 
stelling van beiden 
in de opvatting der indrukken geopenbaard , door beiden te weeg 
gebracht. Gelijk het wit als de kleur der reinheid en onschuld , 
van 't licht en 't leven is , is het zwart die van den rouw en de 
bitterheid , van den jammer en den dood. Eene werking , welker 
waarheid niemand weerspreken zal , en die tevens in 't kennelijkst 
verband staat met den opwekkelijken indruk , de verkwikkende 
werking, door al wat kleur is op den mensch gemaakt. Ons 
oog heeft er behoefte aan , gelijk aan 't licht in 't algemeen ; en 
wie herinnert zich dan ook den aangenamen indruk niet, als 



donkergroen 



46 

op een somberen dag de zon, door de nevelen heendringend, 
hare stralen over een deel van *i landschap werpt, en er alles 
in helderen glans doet vonken? 

Dat voorts de verschillende kleuren een verschillende werking 
doen, ieder op onderscheiden wijs tot ons gemoed spreekt, laat 
zich evenmin loochenen. Bekend is de door Göthe, in zijn 
Kleurenleer ^ aangehaalde opmerking van een geestig Franschman , 
die beweerde , dat de toon van zijn gesprekken geheel gewijzigd 
was, sinds behang en meubels der kamer, waarin hij ze voerde, 
van karmozijn in blauw veranderd waren. 

Het rood^ om daarmee te beginnen , geeft ons , naar ïijn rijken 
aanleg, den indruk zoowel van ernst en waardigheid , als van be- 
valligheid en glans. Het eerste in zijn meer donkere , het laatste 
in zijn lichtere schakeeringen. Zoo is het de kleur van het jeug- 
dig tintelende leven , den frisschen levenslust , de blakende liefde, 
en werkt het (gelijk men weet) op sommige dieren zelfs verontrus- 
tend en verwilderend ; terwijl het tevens , in zijn donkerder tinten , 
indrukwekkend en verheven , als het zinnebeeld der macht is. 

Het oranje geeft het gevoel van warmte en weelde, den in- 
druk van schittering en pracht, een verhoogd en verhelderd 
leven. Vonkelend als de vlam, is het levendig en onrustig, 
maar ook verwarmend en koesterend als deze. 

Het geely in zijn helderste schakeeringen , is van een zacht prik- 
kelenden , vrolijken , en opwekkenden aard. Gelijk het echter in 
zijn zuiversten staat even aangenaam als veredelend werkt , wordt 
het, in zijn gevoelige teêrheid, bij de minste verlaging van tint , 
licht ontsierd; dan gaat — naar Göthes uitdrukking — de 
schoone werking der vuur- en goudkleur in een morsigen indruk 
over, en verkeert de kleur van eer en welbehageö in die van 
schande, mishagen, en afkeer. Van daar de ongevallige in- 
druk, door geelgekleurde paddestoelen, gemeenewol, en andere 
voorwerpen van soortgeiijken aard te weeg gebracht, op welke 
het zich niet in zijn volle en ongekreukte kracht kan hand- 
haven en voordoen. Vaal en vuil, maakt het een walgelijke 
vertooning, daar het niet de geringste verontreiniging duldt. . 

Groen , de zachtste aller kleuren , is de hoofdkleur van 't plan- 
tenrijk, en die waarbij het oog het langst rustig verbeiden kan. 
*t Is de kleur tevens van *t ontkiemende leven, in 't omhulsel 
der bontgekleurde bloemkelk , en den bladertooi der lente zicht- 
baar. Ons oog vindt er zich op 't weldadigst door aangedaan 



47 

en len volle door bevredigd. In zijn warmte- en Uchtkracht, 
gelijk in de breedte der trillingen, die het in 't aanzijn roepen, 
vormt het dan ook het midden der kleurenreeks. 

Het blauw heeft minder breedte van golvingen, en minder 
lichtsterkte dan groen, geel, of rood; 't is in zijn donkerder 
tinten het tegendeel van 't vonkelende geel. In blauw hult zich 
al wat terugwijkt , zich aan het oog als onttrekt : het blauwend 
verschiet, de zee, en het luchtruim. Al het lichter kleurenspel 
wijkt daar voor een zelfde, gelijksoortige, diepe, kalme, en 
stille toon. Het kondigt echter tevens een eerste ontluiking van 
. 't kleurige aan , een eerste tinting van 't kleurlooze niets. Het 
door het hemelruim schietende licht laat de ledige ruimte zwart , 
en verspreidt zich' eerst, waar het den luchtkring onzer aarde 
treft, in een kleurig blauw, dat achter zich wel den zwarten grond 
van 't ijle niets, maar voor zich het heldere, zonnige leven heeft. 
Men heeft de nacht de moeder aller dingen genoemd, uit wier 
donkeren schoot zij allen geboren worden; het blauw is zoo- 
wel hare dochter als die des lichts; het brengt een vriendelijke 
bemiddeling van beiden te weeg, en de harmonische paring 
van dag en nacht tot stand. Daardoor krijgt het den aard des 
verlangens. Door den eersten lentezonnestraal gelokt, spruit het 
blauwe viooltjen uit den duisteren schoot der aarde, en wekt 
de hoop op schooner, zonniger dagen dan die van den buyigen 
winter. 

De blauw gekleurde lichtstraal oefent, op 't ontkiemen en 
den wasdom der planten, de krachtigste scheikundige werking. 
Laat men het zonlicht, door een rood en een blauw glas, in 
een donkere kas met bitterkers vallen, zoo zal men zich de 
kleine stengels naar den blauwen straal zien neigen , terwijl de teêre 
worteltjens naar het warmtewekkend roode licht streven. Zoo 
streven ook de toppen der boomen het hooge luchtruim in, en 
schetsen ons — naar W. von Humboldts opmerking — het 
zinnebeeld van 't verlangen. De afscheiding van zuurstof heeft 
het krachtigst in het gele licht, bij 't schitterendste stralen, 
plaats ; de tedere bloesems verlangen reeds een lichte tempering ; 
helder geelgroen licht is hun ontwikkeling bovenal weldadig. 
Daarom bezigt men ook in broeikassen bij voorkeur gekleurd 
glas, gelijk de natuur zelf ons dat aan de hand doet, door 
de bloesems als met een groen loofdak te omgeven. 

Het paarsch is als een door rood verhoogd blauw , en erlangt 



48 

daardoor iets krachtigs , dat echter 'tevens wat onrustigs heeft ; 
gelijk in 't algemeen de werking blij der, levendiger, en zachter 
is, naarmate een kleur meer naar de lichte, dan naar de don- 
kere zijde overhelt. 

In het bruin voert het rood den boventoon , en geeft er kracht 
en degelijkheid aan , al erlangt het door zijn samensmelting en 
vermenging tevens een meer droog en alledaagsch voorkomen. 
Bruin is de kleur van 't nut en der bruikbaarheid. Minder 
somber dan 't zwart, tempert het voorts zijn indruk van droe- 
ven ernst en rouw, en legt er de bemoedigende warmte van 
't rood in. 

Het grijs eindelijk is een mengsel van wit en zwart, effen, 
koel, onverschillig en onaanzienlijk, maar, in tegenstelling van 
't schitterende bont , ook kalm en voornaam. 

Vraagt men, van waar het komt, dat een of ander kleur aan- 
genaam of onaangenaam aandoet, of hoe men zich den voorkeur 
van verschillende lieden voor verschillende kleuren moet verkla- 
ren ; er vallen daar deels natuur- deels zielkundige redenen voor 
aan te voeren. Vooreerst toch dient daar het regelmatig op- 
wekkingsvermogen der daarbij in 't spel komende zinszenuwen 
bij in 't oog gevat, om te weten, hoeveel prikkeling deze, naar 
hun bevestiging, zonder arbeidstoornis , in 't algemeen en door- 
gaans kunnen verdragen. Voorts moet men nagaan, in welke 
verhouding of stemming de zenuw op 't oogenblik van den in- 
druk van buiten was. Deze tijdelijke verhouding hangt op zich 
zelf deels weer van haar beter of slechte voeding, met name 
uit het oogpunt der deugdelijke bloedmenging en stofwisseling 
af; deels van de omstandigheid, in hoever zijn ontvankelijkheid 
door vroegere prikkels reeds verdoofde of nog verschoond is ge- 
bleven ; niet minder ook , of hij voor sommige prikkels riog vat- 
baar bleef, terwijl hij voor andere reeds verstompte. Verder 
komt het nog op grootte en vorm van den prikkel aan, hoe 
krachtig hij namelijk was , en aan de tijdelijke stemming al dan 
niet beantwoordde. Zulk een prikkel nu, die zonder overgroote 
inspanning, en zonder aanmerkelijk verbruik van den zenuw dus, 
geheel aan de stemming en verhouding van 't oogenblik be- 
antwoordt, werkt aangenaam; die, welke door zijn mindere 
kracht en eigenaardigheid geen bepaalden indruk maakt , laat 
onverschillig; die, welke te heftig werkende, van de zenuw 
een overmatige spanning vordert, of door zijn aard tegen de 



49 

tijdelijke stemming indruischt, en zoo het gansche organisme, 
zonder het te voldoen of bevredigen, zijn natuurlijk evenwicht 
van krachten doet verliezen, is onaangenaam en hinderlijk. Wat 
dat organisme toch betreft, zijn levensgevoel wordt slechts door 
zulk eene zenuwvoldoening verhoogd, als zonder aanmerkelijk 
verlies van krachten verkregen wordt; gelijk iedere stremming 
of bevordering der werktuigelij ke werking een overeenkomstige 
stremming of bevordering in de werking der centraal-organen 
meebrengt. Elke wijziging echter in het centrale hersengestel 
gaat met een zielkundige of psychische werking, gelijk elke 
zielkundige wijziging met eene in dat hersengestel gepaard. En , 
wat nu de zielkundige redenen voor de verschillende werking 
der kleuren aangaat, zij liggen hoofdzakelijk in het verband der 
voorstellingen, en dezer aantal en meerder of minder hevigheid 
en kracht, met betrekking ook tot de gemoedsstemming, waarin 
men voor 't oogenblik verkeert. Vaak werken reeds in de prille 
jeugd , en zonder dat men zelf er zich van bewust is , bijko- 
mende voorstellingen mede, om dezen of genen zinsindruk wel- 
kom of onwelkom te doen zijn. Dergelijke voorstellingen maken- 
dan sommige levendige gewaarwordingen tot verweksters van ge- 
noegen of leed, en een daarmee gepaarde ingenomenheid of 
afkeer , zonder dat men er zich zelf rekenschap van kan geven. 
En zoo kunnen dus ook sommige kleuren — gelijk sommige 
geluiden — om dergelijke voorstellingen meerder of minder lief 
zijn. Daarbij moet dan nog in 't oog gehj3uden worden , dat 
een anders aangename gewaarwording , door de tegenovergestelde 
gemoedsstemming, waarmee zij samenvalt, hoogst onaangenaam 
werken kan , als die van een vrolijke kleur bijv. waar het gemoed 
zich alles behalve vrolijk gestemd vindt; gelijk, wat het geluid be- 
treft, de oudjoodsche spreukdichter reeds opmerkt: „wie liedekens 
zingt met een treurig harte doet zoo als hij , die ten dage der 
koude een kleed aflegt, of die edik op de wonde giet". • 

Men heeft vóór eenige jaren, op grond eener min doordachte taai- 
bespiegeling, den volken der oudheid een voUedigen kleurzin willen 
ontzeggen , hen met name voor het blauw blind willen verklaren *; 



* Zie Das GefüklsUben , dargestellt aus praktischen Gesichtspunkten von 
Dr. J. Nahlowsky (Leipzig 1862), S. 149 ff. 

2 Laz. Geiger, Zur Entwickelungsgeschichte der Menschheit (Stuttgart, 
187 1), S. 57, en Hugo Magnus, Die geschichtUche Entwickelung des Far- 
bensinnes (Leipzig, 1877). 

4 



50 

nader inzicht heeft echter doen blijken , dat hier slechts van een 
misvatting sprake was, meer aan de wijze van uitdrukking dier 
Oudheid, dan aan haar tekortkoming in gezichtszin te wijten*. 
Een uitgebreid onderzoek heeft dan ook tevens aangetoond, 
dat ook bij alle natuurvolken, die men er op heeft nagelezen, 
een kleurzin van nagenoeg gelijken omvang als in beschaafde 
landen gevonden wordt; dat er slechts in zoo ver een onderling 
verschil bestaat, als sommige volken een grooter scherpte voor 
de gewaarwording van meer levendige — als roody oranje , en 
geel — andere voor die van meer gedekte kleuren — als groen , 
blauw , en paarsch — aan den dag leggen •. 

Gelijk in enkele kleuren andere samensmelten , zoo laat zich , 
in iedere op zich zelf, het licht en donker in verschillenden 
graad vermengen. De tint van een en dezelfde kleur kan krach- 
tiger en sterker, of zwakker en kwijnender zijn. Ook daardoor 
vermindert de tegenstelling, en wordt de overgang van de eene 
kleur tot de andere gemakkelijk gemaakt tot versmeltens toe. 
Stellen wij ons den regenboog voor, dien triomfboog der uit 
licht geboren kleurenpracht, zoo zien wij die versmelting op 
't schoonst volbracht. Gelijk in de muziek duur en mol afwis- 
selen , en de eene toonsoort in d^ andere overgaat , om , na lange 
afwijkingeip , weder tot den hoofdtoon terug te keeren; en gelijk 
in de muzikale voordracht de toon trilling crescendo en decrescendo , 
-klimmende en dalende, forte en piano ^ krachtig en zacht, nu 
sneller en dan weder langzamer, in onze ooren dringt; — zoo 
voert ook het licht met 'zijne kleuren als een concert, in allerlei 
toonsoort en voordracht , uit , speelt hier maestoso of plechtig , 
daar amoroso of verliefd , hier in een kwijnende andante , daar 
in een vurig presto. En niet slechts een landschap, met zijn 
weiden en wouden , met berg en dal , stroom en meer , is zulk 
een kleuren-symfonie ; ook ieder boom en bloem vertegenwoor- 
digt er ons eene in het klein. Wien loech niet dikwerf als een 
bloemenlied uit een smaakvoUen bloemkrans of ruiker toe, waar 
de zachtgekleürde bloem haar juiste plaats naast dé heller 
vonklende erlangd had, om zoowel hare schoonheid te doen 
stralen , als den harderen toon van haar buurvrouw te temperen , 

1 Zie Ernst Krause, in het tijdschrift Kosmos 1 (Leipzig, 1877), S. 264 ff. 
ea d28 ff. 

' Naar de opmerking van Magnus zelf, in zijn latere Untersuchutigen 
üher den Farbensinn der Naturv&lker, Jcnaj 1880, S. 40. 



51 

waarin kleine groepen zich afrondden , die vereenigden wat bijeen 
behoorde, en. toch alle doodsche eentonigheid vermeden, om, 
door haar samenwerking, dien harmonischen indruk te maken, 
die de schoonheid , als eenheid in de verscheidenheid , verlangt ? 

Daar de kleuren, als wij opmerkten,, niets zelfstandigs noch 
den voorwerpen van nature eigen zijn , maar integendeel van het 
hen bestralende licht afhangen, veranderen zij ook in minder 
of meerder mate , wanneer dat licht verandert. Voorwerpen , bij 
dag van gelijke kleur, kunnen bij *t lamp- of gaslicht geheel 
verschillen. Doet zich een oppervlakte over dag als rood voor, 
dan spruit dit daaruit voort, dat zij — om slechts van de drie 
hoofdkleuren te spreken — alle gele en blauwe stralen van 
't daglicht in zich opneemt en alleen de roode terugwerpt. Ver- 
licht men haar echter met zuiver geel licht, waarin juist het 
rood gemist wordt , zoo derft zij , door 't opnemen van 't geel , 
alle kleur, en wordt, in plaats van rood, zwart. Daar nu even- 
wel alle kunstlicht in schouwburg- bal- en concertzalen met 
zulk een geel licht verwant is , dient men zich daar in klee- 
ding en tooi naar te richten , en zijn natuurlijke kleur overeenkom- 
stig te wijzigen. 

Niet het weerkaatste licht alleen echter, ook het door de 
voorwerpen heendringende kan , door hun eigenaardige samen- 
stelling, tot een bron van kleuren worden; de hoogste pracht 
toont zich juist daar , waar beide oorzaken samenwerken. De 
meeste doorzichtige lichamen laten dezelfde soort van licht- 
stralen door , die zij terugwerpen , en toonen dus een gelijke kleur 
in het doorgelaten als in het teruggekaatste licht. Enkele andere 
zijn er daarentegen , die eene geheele andere — veelal de tegen- 
overstaande aanvuUings- kleur — weerkaatsen, dan zij door- 
laten. Geen prachtiger natuurverschijnsel, in dit opzicht, dan 
het bijna dagelijks herhaalde schouwspel van morgen- en avond- 
rood. Wanneer een nevelsluyer den blauwen hemel overdekt, 
schijnt hij ons wit, gelijk de zon zelve, wanneer zij hare stralen 
achter nevelen schuil houdt. Wanneer dichte wolken den ge- 
zichteinder bedekken, en het zonlicht te nauwemood een door- 
tocht verleenen, is het alsof, door hun grauwe nevels, de dag 
allengs in een nacht verkeeren zal. Hoe hooger wij echter 
klimmen en den top der bergen genaken, of ons in de onbe- 
nevelde lucht der keerkringen bewegen, in des te donkerder 
blauw zullen wij ook den hemel zien prijken. Ook op de hoogste 

3* 



52 

bergen en in den zuiversten keerkringsdampkring blijft altijd 
nog eenig wit met dat heraelblauw vermengd. Bij den zoo ver- 
schillenden oorsprong van den waterdamp toch, die uit eiken 
ademtocht van een levend wezen, uit ieder brandend vuur, uit 
ieder verdampend watervlak, den dampkring tegenwademt, is 
het natuurlijk dat zich steeds kleine waterblaasjens van verschil- 
lende fijnheid en grootte in de lucht mengen. Deze verschillende 
blaasjens kaatsen echter ook verschillende kleurige stralen terug, 
die zich, in hun gemeenschappelijke werking, als wit aan ons 
voordoen , en , door zich in het hemelblauw te mengen , dat wit- 
achtig blauw te voorschijn roepen , dat de eigenaardige tint van 
onzen noordelijken hemel is. 

Gelijk het nu vooral de blauwe lichtstralen zijn, die van die 
dampblaasjens weerkaatst worden , dringen er de roode en gele 
daarentegen door heen. Tegen zonsondergang , vóór nog de toe- 
nemende verkoeling van den dampkring zijn blaasjens tot nevel 
en waterdroppels verdicht ; en na zonsopgang , wanneer de dauw 
op het veld zich door de toenemende warmte weder in damp 
verandert, is het tijdstip voor het kleurige hemelschouwspel 
daar. Geel, rood, en oranje, in de verschillendste schakeeringen 
en met wit gemengd, blinken dan die neveldampen ons toe, en 
tooveren ons in *t lichtruim dat kleurenspel voor oogen, dat 
dikwerf nog de tegenoverzwevende wolken met roode tinten siert. 

Ook de wolken hebben, haar heller of doffer tint daarge- 
laten, haar aandeel in 't natuurschoon en zijn werking op den 
mensch. Gelijk een heldere lucht vrolijk, een bedekte somber 
stemmen zal , een onrustig zw«rk , van den wind voortgezweept , 
van zijn eigen onrust wat op den mensch overbrengt; maakt ook de 
wolkenvorm, al naar zijn verschillende gestaltenis, een verschil- 
lenden aesthetischen indruk. De stapelwolk , met haar opeenge- 
taste nevelmassa*s , zich zelfstandig door 't luchtruim bewegend ; 
de vlokkige nevelwolk , zich als een kudde lammeren 'voor de 
volksverbeeïding vertoonende ; de aan de bergen hangende , over 
de wateren drijvende wolkenlaag; de onweerswolk eindelijk , met 
hare donkere, onheilspellende zwaarte; — allen hebben zij haar 
eigenaardig schoon. 

Evenzoo het water in de verschillende vormen en bewegingen , 
waarin het zich aan onze oogen voordoet. Effen , schijnt het als 
een spiegel, waarin zich lucht en omgeving weerkaatsen; in zijn 
golvende beweging in stroom en meer, zijn slingerénden loop 



53 

door velden en landen, werkt het met de levendigste kracht op 
ons gemoed. Als bron dringt het zich borrelend en dartelend te 
voorschijn ; als beek murmelt het ons verfrisschend tegen ; in den 
waterval brult en raast het; als open meer ademt het ons rust 
en kalmte toe j binnen rotsen besloten heeft het daarentegen iets 
benauwends en drukkends. En dan de zee, de groote en wijde 
zee , met hare onuitputtelijke verscheidenheid van tinten en gelui- 
den ! — Oneindig in haar uitgestrektheid , ondoorgrondelijk in 
hare diepte, onwederstaanbaar in hare macht, draagt zij al 
spelend de ranke v§,artuigen, dat broze menschenwerk, op hare 
grillige baren, en wijdt ze naar willekeur ter behoudenis of ten 
verderve. 

Tegenover de bewegelijke verschijnselen van water en lucht 
staat de vastere stof der aarde, in de verschillende wijzen, waarop 
zich haar oppervlakte aan onze blikken voordoet. Effen en vlak 
mist zij in haren bouw een wenschelijke afwisseling, en maakt, 
door hare onafzienbare uitgestrektheid , een min bevredigenden , 
zwaarmoedigen indruk. Nergens vindt zich ons oog gebonden, 
en onze geest, onwillekeurig in die ongebondenheid meegesleept, 
wordt door een eigenaardige zucht bezield, haar wijde ruimte 
in te gaan, en elders een rustpunt te zoeken. Een kleine 
verheffing van den grond, de hoogten en laagten van glooyend 
bouwland, trekken door afwisseling aan. Een heuvelachtige 
streek wekt , door nog grootér afwisseling en kleine vergezichten , 
den geest op. Bergstreken verheffen hem, maar kunnen tevens 
ontmoedigend en drukkend werken. Het enge dal daarentegen 
heeft , bij zijn vreedzame huislijkheid , tevens iets afsluitends en 
beperkends. Het boeit den bewoner aan zijn geboortegrond en 
stelt , meer dan eenige andere landstreek , hem aan de weemoed- 
voUe gewaarwordingen van het heimwee bloot. 

Vaste onomstootbare wetten schijnen de vaste aardstof te 
moeten beheerschen. Wat daarmee in weêrstrijd is, maakt een 
pijnlijken indruk, en schijnt met haar eigenaardige natuur in 
weerspraak. Van daar — ook buiten de ontzettende gevolgen 
in de werkelijkheid — de schrikwekkende indruk, reeds door 
het denkbeeld eener aardbeving gemaakt. 

Wenden wij ons van de oppervlakte der aarde tot hetgeen 
wij in en op haar vinden : delfstoffen , planten , en dieren. Bij 
de eerste treedt de min of meer doode regelmaat der kristal- 
vormen op den voorgrond , bij welke de levendiger ronding hier 



54 

en daar slechts in afwijkende vormingen voorkomt. Door hun 
scherpe afkanting en begrenzing hebben ze iets zelfstandigs en 
eigenaardigs; in de regelmaat hunner vorming toonen zij zich 
als naar strenge wetten gebouwd ; bovenal wanneer zij , doorzich- 
tig en glansrijk, ons in levendige kleuren en vonkelenden gloed 
tegenstralen. Het ware leven echter ontbreekt er in , en doet ons, 
uit dit onbewerktuigde lagere rijk der natuur, naar het bewerk- 
tuigde hoogere haken , waar ons dezelfde regelmaat , van een voller 
en rijker leven doortinteld , en van niet minderen gloed evenzeer 
bezield als bestraald, tegentreedt. Door de overmatige kleinte 
moet — naar de opmerking van Aristoteles , dat het al te kleine 
even als het al te groote niet schoon meer is — dit als ver- 
brokkelde natuurgebied dikwerf zijn volle sesthetische werking 
derven. Door zijn wondervollen glans, bij zijn levenloozen aard, 
maakt het dan echter in zijn fijnste kristallen , in zijn edelge- 
steenten vooral, den indruk van een wonder- en toover-wereld , 
en werden aan beiden ook van ouds geheimzinnige tooverkrachten 
toegedicht. Bij de metalen mist voorts de heldere klank , door de 
hardheid van hun samenstel teweeg gebracht, zijn werking op 
het menschelijk gehoor en gemoed niet , en uit zich deze in de daar- 
uit geboren stemming. Doffer klinkt het gesteente, maar brengt 
toch ook het zijne bij tot die hoorbare uiting der gansche be- 
werktuigde natuur , die zich in 't ruischen van 't water , het 
suizen der lucht , den romlenden donder , en de klankvolle tonen 
der steenen en metalen kenbaar maakt , als vernamen wij — naar 
Vischers uitdrukking — het geheimvol gedruisch uit de werk- 
plaats van den wereldschepper. In elk landschap hoort men als 
een mengsel van klanken, dat niet alleen van menschen- en 
dierenstemmen uitgaat; men vraagt zich niet van waar het 
komt, maar heeft een gevoel, als onderhield de bedrijvige na- 
tuur zich zelve over hare werken. 

Een geheel ander leven, dan het onbewerktuigde der delfstoffen, 
is het bewerktuigde der plantenwereld. In deze treedt ons een 
zelfstandig en als afgerond bestaan voor oogen, dat zijn onder- 
houd uil de onbewerktuigde natuur , waarin het opwast , put ; 
dat licht, lucht, en aard in voortdurenden omloop tot zijn eigen 
voedingssap verwerkt, en zich steeds vernieuwt en aanhoudend 
voortplant. Daarbij is het echter aan den grond gebonden, mist 
alle eigen beweging , en is zich noch zijner noch zijner omgeving 
bewust. Zoo wortelt het nog geheel in die onbewerktuigde natuur, 



55 

waaruit het aanzijn en onderhoud schept , en moge het zich door 
zijn kiem en groei , zijn bloei en verwelking , van haar onder- 
scheiden , het leeft ^ maar beleeft niet. Een zelfbewuste . ervarings- 
rijke ziel of geest wordt er slechts door den mensch aan toege- 
dicht ; wanneer hij op het leven der planten de bevindingen van 
zijn eigen leven overbrengt; terwijl die zelfde mensch daarentegen , 
omgekeerd , alle eigenlijke plantenleven voor zijn eigen geslacht 
terecht veroordeelt en bespot. Slechts in tegenoverstelling van 
den strijd en de woeling zijns levens en der wereld, waarin hij 
verkeert , zal hij zich soms de rust en vrede van het kalme plan- 
tenrijk wenschen , dat hem zijn verlokkende geuren tegenwademt. 
„Ik wandel", roept hij dan met den duitschen zanger* uit: 

Ik wandel graag op *t groene pad, 
Door *t zonnetjen beschenen; 

Mij huivert in de doffe stad, 

Van rook besmet, van slijk bespat, 
Gekerkerd tusschen steenen! 

Ik ijl , met onbezorgden spoed, 

Naar bloemen, die mij groeten. 
Niet met een ijdlen woordenvloed, 
Maar met een wierook hemelzoet, 

Die wasemt voor mijn voeten. 

En streel ik haar fluweelen bladn. 

Dan blikken ze, opgetogen, 
Mij met die starrenoogjens aan. 
Die nimmer logen met een traan 

Noch met een lach bedrogen. 

£n schoon het roosjen doornen biedt. 

Als ik het af wil plukken; 
Toch wondt het als de menschen niet , 
Die ons de dorens van 't verdriet 

In *t kloppend harte drukken. 

Daar buiten bloeit een Heiligdom, 

Waar booze driften weken; 
Daar wandlen vrede en vrijheid om, 
De menschenwereld is er stom. 

De hemel kan er spreken. 

Maar ook minder gevoelig gestemci , of 't bedrijvige wereldle ven 
en 't maatschappelijk gevoel minder wars, is hem de aanblik 
der kleurige plantenwereld welkom; maakt zij met haar verfris- 
schende geuren den verkwikkelijksten indruk op zijn gemoed, 



Bemstein, in de vertaling van Ten Kate. 



56 

en wuift haar versterkende levensadem hemzelf het krachtigste 
leven en de onverstoorbaarste gezondheid toe. 

In hare gestaltenis drukt de plant, in 't algemeen, als een 
tegenstelling uit tusschen de loodrecht opgaande en schuins daar- 
tegen aangebrachte lijn van haar stam of stengel en lakken of 
twijgen. Deze , zoowel als de rangschikking der bladereu om den 
tak, is door de wet der symmetrie of evenmaat bepaald, die zich 
ook in den enkelen bladvorm niet verloochent. Het aantal dier 
takken en bladeren is daarbij echter zoo n^enigvuldig , dat alle 
afzonderlijke in het geheel er bij te loorgaan, en zij gezamenlijk 
slechts met een onbepaalden gemeenschappelijken indruk op ons 
oog werken. Het treffendste is daarbij de krachtig uitkomende 
kroon, door het rijkge^hakeerd dicht gebladert derhooge, wijd 
uitgestrekte takken gevormd. De bladeren op zich zelf zijn 
van de sierlijkste vorm en verscheidenheid, en dragen daardoor 
tot het verschillend karakter en den indruk der boomen, waar- 
aan zij prijken, het krachtigst bij. Door zijn zwaren stam, zijn 
ruwe 'schors, zijn knoestige takken, zou de eik licht hard en 
stroef schijnen, wanneer niet zijn saprijke, sierlijk gekronkelde 
bladeren daarmee de schoonste tegenstelling vormden. De lancet- 
vormige bladeren van den wilgeboom zouden dezen een bits en 
scherp voorkomen geven, zoo niet zijn takken zoo buigzaam 
waren, dat ze bij *t minste windjen in suizende beweging raken. 
Het tedere lover van abeel en berk past volkomen bij haar 
slanken en gladden stam. Welk een onderscheid tusschen beider 
bewegelijke houding en vorm, en die van den forschen , statigen 
beuk met zijn korte en krachtige bladstelen! 

De bloem blinkt, buiten hare kleuren, vooral ook door haar 
fijnen evenmatigen bouw uit. Haar bladeren maken meestal 
als een kring om haar middenpunt, en vormen, in hun eigen < 
aardige ligging en schikking , kronen van de meest verschillende 
soort , in beker- klokken- trechter- rad- ster- kruik- of schotel- 
vorm. Van haar uit wademt de plant ons haar geur toe; dat, 
waardoor zij het kennelijkst tot ons spreekt » en als haar ziel 
voor ons uitstort. Niet door den fijneren geur der woudbloemen 
slechts Sïïïaar ook door de versterkende lucht zijner mossen en 

1 „O lief gebloemt" (gelijk Bogaers zingt) „waar 't woud op roemt, 
Al zoekt ge u zedig weg te sluiken, 
Wat doet het mij in 't harte goed, 
Waneer, bij *t wandlen, uit de struiken 
Me üw lachjen groet I" 



57 

boomen , lokt en boeit ons het weelderige woud , en brengt ons 
genezing en gezondheid aan. De welriekende geur der eigenlijke 
bloemen is zoo fijn en geestrijk , dat er de verbeelding door op- 
gewekt , en de geheele mensch zelf als door vertederd en veredeld 
wordt. Daarom echter de bloem hooger dan den boom te stellen, 
ware het kind boven den man voortrekken; want gelijk, naar 
Vischers opmerking, een bloem als een onbewust en sluimerend 
kind mag gelden , een boom is als een onbewuste en sluimerende 
held. Zoo bekleedt dan ook die tak der schilderkunst, die zich 
de bloemen ten onderwerp kiest, een ondergeschikten rang. Wil 
de kunst ze juist doen spreken , dan moet zij ze in verband met 
iets anders en krachtigers stellen, tot welks hoogeren indruk ze 
meewerken. Evenzoo maakt er de beeldhouwkunst voor versie- 
ringen en arabesken een rijk gebruik van; zij zijn dan echter 
slechts bijkomend sieraad, en worden daarbij naar de eischen 
der kunst vervormd. Gelijkerwijs is het ook met de vrucht, 
die in hare volheid de voleinding der bloem is. Al de verschei- 
denheid van dezer evenmatige en sierlijke vormen wijkt hier voor 
den ronden appel- abrikoos- of perzikvorm, het ovaal der pruim , 
den kegelvorm van pijnappel of peer , enz. ; gelijk al de rijk- 
dom van haar kleurenpracht deels in een doffer of lichter bruin , 
deels ook in een helder rood of geel, of doorzichtige schakeeringen 
overgaat; waarbij dan ook de fijne geur zooveler vruchten niet 
vergeten worden mag. In vorm zijn vooral saamgegroepte 
vruchten , als die der „eedle bes , gezond en frisch'*, ot die van 
wijnstok , in haar doorzichtig licht-groen en paarsch , schoon. 

Het is eene juiste opmerking van Schleiden * , dat de indeeling 
der planten uit een aesthetisch oogpunt van die uit een botanisch 
noodwendig verschilt. Terwijl men uit het eerste de verschil- 
lende geslachten, naar de eigenaardige verscheidenheid en over- 
eenkomst van haar geheele wordings- en ontwikkelingsgeschie- • 
denis, afdeelt; richt men zich uit het laatste geheel naar den 
overeenkomstigen ol verschillenden aesthetischen indruk , door haar 
aanblik op ons gemaakt , en de werking die zij , als zoodanig , 
in een of ander landschap doen. Zoo erlangt men , in plaats der 
omstreeks 300 geslachten tot dusver in de kruidkunde aange- 
nomen , slechts een betrekkelijk klein aantal van verschillende 
©sthetische planten, vormen, en gestalten. Veelal grijs en dor, 



* Die Pfianze und ihr Leben , S. 300. 



58 

hobbelig glad of stekelig van huid, als sneeuwvlokken dooreet) 
geward, overdekken de leverkruiden de naakte grensvlakten van 
't plantenrijk als een beschuttend omhulsel ; terwijl de mossen in 
dicht opeengedrongen, teêre, lichtgroene blaadjens, als een 
glinsterende sprei van zijfluweel, zich over de aarde uitstrekken. 
Een gelijke taak als zij voor deze , vervullen^ de zoogenoemde 
nymfen voor het water, die met haar groote, breede bladen in 
afgeronden vorm, op zijn oppervlakte drijvend of er zich in 
schotel vorm eenigermate boven verheffend, haar schitterend ge- 
kleurde bloemen ten toon spreiden. Wie kent de grootste en 
schoonste van allen, de koninklijke waterlelie of Victoria regia 
niet? De ^^j-soorten onderscheiden zich bovenal door den ge- 
zelligen indruk , dien zij maken ; aan haar korten stengel dragen 
zij vlakke , smalle , buigzame blaadjens van 't levendigste en wel- 
dadigste groen, terwijl zich op haar dunne steeltjens, op den 
zachtsten adem der wind , de fijne bloesems wiegelen. Ook zij 
blijven nog aan den grond gebannen, boven welken zij zich 
slechts weinig verheffen, en dien zij mede als een zacht tapijt 
bedekken. Tegenover haar en haar vrolijken, vriendelijken in- 
druk, verkwikkend beide voor mensch en vee, stellen wij de 
minder verkwikkelijke biezen^ gelijk zij uit den drassigen grond 
te voorschijn dringen met het vale groen van haar stijve , borste- 
lige stengels en bladeren , hier en daar , met bruine of zwarte 
bloesems prijkend , of ook het wollige witte en vlokkige haar van haar 
vrucht in den herfstwind strooyend. Aan den boord van 't tris- 
sche water daarentegen, en onder de bevruchtende werking van 
een vochtig- warmen dampkring, verheffen zich de edeler en 
hooger, breedgebladerde rietgestalien , die in 't bamboesrijke Indien 
zelfs de boomen over *L hoofd groeyen. Daar zwelt haar stengel 
van het voedzame sap, breidt zich het blad in de lengte en 
breedte uit, maar wordt aan de midden-rib zoo dun, dat het 
gemakkelijk in den wind splijt. De plant kleurt zich met een 
donker fluweelgroen, en in zuiver vonkelende kleuren prijken de 
grootsche bloemtrossen ; zoo doet zich de pisang vorm aan ons 
voor, dat toonbeeld der plantenweelde in de warme ooster-lucht- 
streek. Door haar bloemenpracht aan die pisangs- en banaan- 
planten, door haar stengel- en blad vorm bijna het riet gelijk, 
vormen de lelièn als het midden tusschen beide. Daarnaast stellen 
zich de sierlijke aroïdeën , met hare driehoekige of pijlvormige 
saprijke groene bladeren op lange stelen , en haar zonderlinge , dik- 



59 

..werf schoon gekleurde kelken , die, zich op de reusachtige stammen 
der tropische woudboomen plantend , als den overgang tot onze 
orchideèn ' vormen. Terwijl in de genoemde plantsoorten de 
blad vorming meer op den voorgrond treedt, onderscheiden* zich 
anderen meer door haar steel- en stengelvorming. 

Het eerst doet zich , in dit opzicht , alle heidekruidzzxi ons voor , 
met zijn lage, rijkgetakte, houterige struiken, wier klein en dofgroen 
o^ grijs gebladert zoo dicht ineengroeit, dat het een borstelige 
ruwheid der takjens schijnt , en zelfs de dikwerf schoone kleur 
der bloempjens den somberen indruk der planten niet wegneemt. 
Daarnaast zou men de cazuarinen van Australië kunnen stellen, 
waar datzelfde heidekruid als in boomvorm optreedt , en zich tot 
onherbergzame blad- en lommer- looze wouden uitbreidt. Verder 
treden ons hier de stekelige cactussen voor oogen, die slechts 
uit vleezige, zonderling gevormde stammen en takken bestaan, 
en wier vorm zich niet alleen ook in de euforbia- en stapelia- 
planten aan ons vertoont, maar — zij 't ook met meer ontwik- 
kelden bladertooi — in de meeste veiplanien, aloifsy en mezem- 
bryanthemen wederkeert. Tot de bladerlooze, of liever hoofd- 
zakelijk door haar steel en stengel werkende planten mogen wij 
voorts die alle rekenen, die de zuid-americaansche Spanjaard 
onder den naam lianen samenvat. Als sterke kabeltouwen ineen 
gedraaid of slangvormig heen en weer gebogen , dan eens koord* 
dan weder band- of lintsgewijs , dan weder bij afwisseling rechts 
en links met platte kamvormige uitwassen bezet, strekken zich 
haar verschillende soorten, winden ^ bignonia'Sj arisiolochia*s en a. 
40, 50, ja, honderd en zelfs veel honderden voeten in de tropi- 
sche natuurwouden, van boom tot boom, tak- en bladerloos uit. 
Men ziet ze dan eens langs den eenen boom opklimmen en hem 
tot stikkens toe omsnoeren, dan op een anderen overspringen, 
dan weder in een boog nedervallen en tot in den hoogsten top 
van een ander opschieten , om daarna wellicht een hoop van de 
schitterendste bloemen in de lucht te doen zwieren , terwijl zij 
den wandelaar in de laagte niets dan haar naakte stengels bieden. 

Tot een geheel eigenaardigen indruk verbindt de natuur de 



1 Over deze mogen wij den lezer op het leerrijke en onderhoudende stnkjen 
van den Heer Witte in den Nutsalmanak voor 1869 verwijzen, en in 't al- 
gemeen zijne boeyende Schetsen uit het Plantenrijk (Haarlem, 1870) met 
haar talrijke afbeeldingen, ter andere toelichting ten zeerste aanbevelen. 



60 

beide, hier gescheiden optredende, bestan ddeelen , den schoon, 
ontwikkelden bladerbos namelijk en den kalen stam, in de van 
ouds gevierde pal/nsoorten, In *t algemeen verheft zich bij dezen 
de stam van een zeer lagen, aan den kogel vormigen cactus her- 
innerenden vorm, tot een slanke, veel honderden voeten hooge 
zuil; en zeer natuurlijk is de indruk, door de bijna stamlooze 
dwerg- en nipapalmen gemaakt, geheel verschillend van dien der 
i8o voet hooge waspalmen der Andes. Schikking en vorm van 
't lover echter is het vooral , dat de algemeene werking wijzigt 
en bepaalt , en kunnen wij in dit opzicht de boomvormige lelie- of 
agavenaardige soort onderscheiden , met dikwerf heen en weer 
gebogen, somtijds in weinige korte dikke takken boven waarts 
verdeelden stam, welks uiteinden een naar alle kanten gelijk- 
matig uitgebreiden bos harde en stroeve , veelal dofgroene bla- 
deren dragen, en zoo , in hun door geen suizend windjen beweeg- 
baren tooi, het beeld eener onverstoorbare rust geven. Daar 
tegenover staat dan de vorm der varenkruiden , wier teer , veel- 
vuldig gesplitst groen zich als een scherm uitbreidt, en bovenal 
den indruk eener sierlijke bevalligheid, en, door den zachtsten 
adem des winds bewogen , der beweeglijkste levendigheid maakt. 
Het midden tusschen beiden houdt de palm in den ergeren zin 
van 't woord , gelijk hij het schoonste en verhevenste sieraad der 
tropenwereld uitmaakt , en ons vooral door Alexander von Hum- 
boldt bekend geworden en geteekend is. 

De verdere boomgewassen treden ons onder driederlei vorm 
Voor oogen, die van 't ^/ö^-, wilgen y en naald- of pijnhout Het 
eerste met zijn naar alle zijden rijkgetakte stammen en hun 
vollen kort- en breedbladerigen loverdosch; het tweede met zijn 
losse, roêvormige twijgen, zijn smalle of langgesteelde wappe- 
rende bladereu, wier lichtgrijze onderzij het trillende loof een 
eigenaardige flikkering verleent, bij ons door wilg, abeel en 
peppel , in 't Zuiden van ons werelddeel door den olijf vertegen- 
woordigd ; het derde , dat zich door zijn niet minder smalle ; 
groene bladeren en zijn scheutvormig verdeelde of waayersgewijs 
uitgebreide takken en bruinroode hobbelige stammen onderscheidt. 

Door den eigenaardigen indruk , dien de planten door 't weefsel 
en de kleur van haar bladeren maken, is de laurier- ofmyrthe- 
soort den meer noordelijken wilgen verwant, in welke vele 
nieuwhoUandsche myrtaceen bijna geheel als overgaan. In 't al- 
gemeen zijn trouwens breede , als leder stijve , en van vernis als 



61 

glinsterende bladeren het kenmerk dezer planten , die dan nog 
meer in 't oog loopend uitkomen, wanneer — gelijk bij de zoo- 
genoemde proteacefin — een witte , dichte wol de onderzij van 
't blad bedekt, en zóo over 't schitterende, groen een zilver- 
kleurigen tint werpt. Een der rijkste plantenvormen is voorts 
zeker die der acacia^ met haar veelsoortige, dan eens waayer- 
dan netvormige , vaak ook als die der eiken knoestige vertakking 
der nu eens slanke dan weder zware stammen , en welke dien voor 
't schoon zoo bevorderlijken rijkdom van vormspelingen doet 
geboren worden , door de luchtige beweging der fijne bladeren 
nog zoo kennelijk verhoogd. 

Het valt moeilijk het eigenaardig karakter der verschillende 
woudsoorten ook slechts eenigermate levendig en aanschouwelijk 
in woorden te schetsen. Onder het naaldhout toonen reeds de 
pijn- en dennewouden geheel verschillende trekken; gene met 
hun rechtopstaande , zuilvormige , aan elkander evenwijdige stam- 
men, met hun kegelvormige op uitschietende takken gedragen 
kroon ; deze , op knoestig gebogen stammen , welker lijnen 
elkander overal in doorzicht kruisen , een vlak bladscherm dragende. 
Nog meer in 't oog loopend is het onderscheid tusschen de ver- 
schillende woudvormen van 't blad- of lommerhout *. De dicht 
opeengedrongen stelling vaa beuken , linden , en iepen of olmen 
vormt bosschen met donkere schaduw en een grond zonder 
plantengroei : terwijl de trotsche eik daarentegen , eiken boom- 
groei in zijn nabuurschap onderdrukkend, op een met gras en 
kruiden vriendelijk bedekten grond óf afzonderlijk prijkt óf zich 
in kleine groepen vereenigt. Geheel anders werkt voorts de 
weidsche pracht der americaansche magnolia wouden, dan het 
sierlijke schoon der acaciabosschen van Africa , of de doorzichtige 
schittering der noordsche berkenwouden. En dan 't verschil 
weder tusschen deze, en den weelderigen plantengroei in de 
palm wouden der tropen wereld ! Hun als van blad en bloem - 
festoenen van boven - tot onder doorslingerde reuzenstammen , 
onder en tusschen welke alles zoo helder en licht is , danken hun 
weidsche plan tentooi alleen aan het alles doordringende licht, 
dat tot op den bodem doorgang vindt. De dichte schaduw onzer 



1 Verg. de levendige natuurschetsen uit noordoostelijk Duitschland van 
K. von* Hippel, in zijn Natur und Getnüth; Beitrdge sur Aesthetik der 
Pflanzenwelt (Berlin, 1867). 



62 

bosschen daarentegen belet juist op dien bodem , onder hun 
bladrijk hout, die rijke ontwikkeling van 't plantenleven, die 
onder de keerkringen , omhoog en omlaag , in de lengte en de 
breedte, kiemt en woekert. 

Een belangrijke studie ware het, al deze verschillende boom- 
en plant-vormen en de daaruit geboren natuurindrukken in hun 
verhouding tot den mensch, zijn beschavingsgeschiedenis en 
levensbeschouwing, na te gaan, Hoe geheel anders bijv. zich die 
laatste bij hèm zal voordoen , die zijn eerste leven si ndrukken 
in de stroeve wintergroene pijnwouden van Zweden , dan die ze op de 
nevelachtige bergheiden van Schotland, of onder 't vonkelende 
loof der lauwer- en myrthebosschen van Griekenland kreeg, 
laat zich denken. Gelijk zich 'smenschen ziel niet zonder zijn 
lichaam, slechts in voortdurend verband daarmee laat doorgronden, 
evenmin ook beiden in hun samenhang met de gansche natuur. 
Slechts heeft men zich , bij de bespiegeling daarvan , voor alle 
onwetenschappelijke , op geen deugdelijke natuurkennis noch proef- 
houdend onderzoek steunende uitweidingen te wachten. Wel 
verre echter, dat zulk een kennis, zulk een wetenschap en 
onderzoek, ons van het waar genot der natuur, het vol besef 
van haar schoon zouden terughouden , er ons voor bederven , 
zijn juist zij het best in staat, het ons in al zijn volheid te 
verschaffen. Wel hebben wij boven (bladz. 19) gezegd, dat 
het eigenlijke denken bij 't genot van 't natuurschoon op den 
achtergrond treedt , en er daarom ook den gemeen en man voor 
vatbaar genoemd; maar hoe meer die de natuur en haar schoon 
genietende mensch zich, door wetenschappelijk en grondig na- 
denken bepaaldelijk ook op het gebied der natuur gevormd heeft, 
zoo veel te hooger en grooter , te rijker en voller zal ook zijn 
genot van al haar schoon zijn. Geen «ijdeler vrees . zegt Alexander 
von Humboldt * , dan die , van door het navorschen en door- 
dringen in het innerlijke wezen der natuur, deze' iets van haar 
betooverenden indruk , haar verheven werking op onzen geest te 
zullen doen derven. Wel zullen natuurkrachten slechts zoolang 
magisch dunken, en als onder geheimzinnigen invloed schijnen 
te werken, als hare werking buiten het gebied der algemeen 
bekende natuurwetten ligt. De waarnemer bijv. , die met een zon- 
nekijker de middellijn der planeeten bepaalt, jaren aaneen de 



ï In zijn Kosmos I. S. 20 ff. 



63 

meridiaanhoogte van dezelfde ster afmeet , tusschen dicht opeen- 
gedrongen nevelvlekkenteleskopische staartsterren verkent, voelt — 
en dat is voor de uitkomst van zijn waarnemingen heel geluk- 
kig — zijn verbeelding evenmin geprikkeld , als de beschrijvende 
kruidkundige, zoolang hij de kelkinsnijdingen en meeldraadjens 
van een of ander bloem telt , of in de samenstelling van een mos 
de enkele of dubbele , vrije of ringvormig gewassen tanden van 
het zaadhuisjen onderzoekt. Maar het meten en opsporen van 
rekenkunstige verhoudingen, de zorgvuldige waarneming der 
afzonderlijke deelen , leidt tot een hoogere kennis van het geheel 
der natuur en de algemeene wereld wetten. Den natuurkundige, 
die -- als Thomas Young, Arago, en Fresnel — de ongelijke 
lengte der door kruising elkander vernietigende of versterkende 
lichtgolvingen meet; den sterrekundige , die door middel van 
zijn kijker, de manen van Uranus aan de uiterste grens van 
ons zonnestelsel naspoort , of — als Herschel , So'ith , en Struve — 
opvonkelende lichtpunten in kleurige dubbelsterren verdeelt ; den 
kennersblik van den kruidkundige , die in de wemelende beweging 
der zaadbolletjens in bijna alle plantencellen, de eenheid van gestal- 
tenis , dat is den samenhang der vormen in geslachten en natuur- 
lijke familien erkent; — hun allen geeft het hemelruim, gelijk 
de bloemrijke plantentooi der aarde, gewis een grootscheren 
aanblik , dan den oningewijden toeschouwer , wiens natuurzin nog 
niet door het inzicht in 't verband aller verschijnselen gescherpt 
en ontwikkeld is. Wij moeten daarom ook den rederijken Burke 
weerspreken , als hij beweert , dat alleen uit de onkunde der 
natuur bewondering en gevoel van 't verhevene voortspruit. 
Eenzijdige, behandeling der natuurwetenschappen , eindelooze op- 
hooping van bouwstof konden wel tot het verouderde vooroordeel 
bijdragen, dat wetenschappelijke kennis het gevoel verdoven, de 
scheppende verbeeldingskracht dooden , en zoo alle natuurgenot 
verstoren moest; wie echter thans nog dat vooroordeel koes- 
teren wou, zou het genot eener hoogere verstandskracht en 
dier veredelende strekking van den geest miskennen , die in alle 
verscheidenheid naar eenheid streeft, en zich bij voorkeur het 
algemeenere en hoogere ten doel stelt. Om dit hoogere ten volle 
te waardeeren en te genieten, moeten echter, in het met inspanning 
doorvorschte veld der bijzondere natuurvormen en verschijnselen , 
alle opgespoorde byzonderheden als ter zij gesteld , en door hem 
zelf, die ze in haar gewicht en waarde heeft leeren kennen, 



64 

en door haar tot zooveel grootschere inzichten geleid is, zorg- 
vuldig verheeld worden. 

Wie , als gemelde Burke , wanen mocht , dat een wiskundige na- 
tuurstudie met geen poezy kan samengaan , schijnt niet te beden- 
ken, dat er ook een wiskundig-verheven bestaat , dat zich slechts 
door wiskundige berekening erkennen laat, gelijk dat door de 
nieuwere sterrekunde overvloedig bewezen wordt. Hoe jam- 
merlijk wordt niet het heelal miskend, wanneer zon, maan, en 
sterren slechts naar den oppervlakkigen indruk beoordeeld en 
als zooveel flikkerende lichtpunten in 't luchtruim worden voor- 
gesteld . aan 't kristallen gewelf van den hemel vastgehecht ; en hoe 
verruimt zich daarentegen onze blik, hoe verheft zich onze 
zienswijs, en verhoogt zich onze natuurbeschouwing, wanneer 
ónze nasporingen in natuur- en sterrekunde ons leeren , dat er 
hemellichamen zijn, wier licht, in spijt der ongehoorde snelheid 
zijner vaart — waarbij een uur gaans met 148 miljoen mijlen 
gelijk staat — duizenden van jaren vereischt, om tot ons door 
te dringen. Terwijl bij den griekschen Godenbeziuger de afme- 
tingen van 't wereldal naar den val der lichamen berekend 
worden — in negen dagen en negen nachten viel , volgens hem , 
een bronzen aambeeld van den hemel op de aarde — stelde de 
oude Herschel, dat het licht bijna twee miljoen jaren noodig 
had , om van de verste nevelvlekken , die hij door zijn kijker be- 
reiken kon , tot ons te komen *. En gelijk de wereld van 't on- 
eindig groote, wordt ons ook die van 't oneindig kleine eerst 
door natuur- en wiskundige berekening ontsloten. Niet de be- 
wondering voor 't verhevene en 't schoone der natuur neemt 
voor de wetenschap een einde; slechts het oogpunt verplaatst zich, 
waarvan men daarbij uitgaat. Terwijl bij den ruwen , onont- 
wikkelden mensch onkunde de oorzaak zijner verbijstering over 
zeer natuurlijke verschijnselen , over donder en bliksem , zons- en 
maansverduisteringen , en derg. is ; spruit daarentegen ons bewon- 
derend genot dier natuur en van al haar schoon juist uit onzen 
wetenschappelijken vooruitgang en verstandelijke beschaving voort. 

Doch het wordt tijd , ons thans van de onbewerktuigde tot 
de bewerktuigde natuur te wenden, van het delfstoffen- en 
planten- tot het dierenrijk, om ook dit hier kortelijk in oogen- 
schouw te nemen. 



* A. V. Humboldts Kosmos, t. pi, S. 161, 



65 

Hier vinden wij de daar nog sluimerende gevoelskracht tot 
een min of meer helder zelfbewustzijn, en, in zijn hoogste uit- 
drukking, tot een krachtig zelfbesef, tot verstand en rede ont- 
wikkeld. Terwijl de plant nog in de aarde wortelt, en uit haar 
en den dampkring zijn voedingstoffen inzuigt en opneemt , zien 
wij het dier zich naar alle zijden vrij bewegen , en zijn voedsel 
niet gedwongen inzuigen, maar naar willekeur opsporen en 
zoeken. Daarvan is trouwens op de laagste trappen der dieren- 
ladder nog weinig of niets te bespeuren. Alle in kalkschalen , 
als de koralen, levende dieren, gelijk ook die welke 't niet verder 
dan een dierlijke zuigbeweging brengen , kunnen ter nauwemood 
• tot het dierenrijk gerekend worden. Zij behooren voor 't jaesthe- 
tisch oog, zoo goed als die welke op den eersten blik slechts 
min of meer gewijzigde planten schijnen , meer tot het rijk 
der planten of steenen , waarvoor zij dan , bij minder ontwik- 
kelde natuurkennis, ook doorgingen. Weinig hooger staan de in 
't zeenat scharrelende kwallensoorten , met haar slijmerig, half- 
rond lijf en naslepende vangdraden. Bij haar , gelijk bij de haar 
volgende soorten zijn de zintuigen nog geheel onontwikkeld; bij 
velen van haar stuit men nog op geheel plantaardige vormen. 
Bij de schelpdieren en slakken komt dan de spiraalvorm voor; 
maar oók hier nog weinig geleding ; wel wordt het dierlijke 
lichaam door zijn dikwerf zoo schitterend schoone schelphuid 
beschut ; doch hoe smaakvol deze in haar aesthetische werking 
zijn moge, het dier zelf kan nog nauwlijks als dier optreden; 
bij velen valt er haast van geen beweging nog te spreken , 
anderen kruipen of scharrelen in het water voort. 

Bij de klasse der wormen vangt de meerdere geleding aan : 
kop , romp , en staart beginnen zich te onderscheiden. Enkele 
zintuigen, met name een meer ontwikkelde mond, wijzen op een 
hooger trap. Velerlei uitwassen, plompheid van beweging, 
maken hen koddig, maar tevens onbehagelijk.. Bij de insecten 
treedt de geleding dikwerf overmatig op den voorgrond ; bij 
velen Van hen zijn kop en romp slechts als met een draad ver- 
bonden; ettelijke paren pooten, bij eenige soorten ook vleugels, 
vormen de bewegingszintuigen. Bij velen nemen wij vormver- 
andering of herschepping waar, zien wij uit het ei eerst een 
masker, dan een pop geboren worden, uit welke zich dan het 
volledige dier ten slotte eerst ontwikkelt. Bekend is de prach- 
tige kleur van vele soorten, als die der vlinders, juffertjens, en 

5 



66 

eenige kevers en torren. De vorm is oneindig verscheiden. Bij 
de spinnen is dan kop , borst , en achterlijf weder bot af en 
zonder geleding in elkadr gegroeid. Veel zijn er onbehagelijk en 
leelijk door hun plompe lijf, waaruit de dunne pooten afhangen; 
menig hunner wekt ook weerzin en afschuw door den venijnigen 
beet of steek. Bijna al deze diersoorten — de schitterende glans 
van het uiterlijk bij sommige daargelaten — zondigen door een 
te veel of te weinig, grillige willekeur of armoedige tekort- 
koming. ^ 

De kleinheid van een groot deel der lagere dierklasse\i maakt 
ze aesthetisch onbeduidend; van den anderen kant kenmerken 
zich veel er van, vooral onder de insecten, door moed, sluw^ 
heid, onbeschaamdheid, volharding, en and. derg. 't zij loffelijke 
of berispelijke eigenschappen. Men herinnere zich bijv. de onver- 
droten arbeidzaamheid en 't gezellige samenzijn der bijen en 
mieren slechts, bij welke het dierlijk instinct de menschelijke 
rede op een dikwerf beschamende wijze vervangt. 

Tegenover deze kleinere diersoorten wekken de visschen 
reeds door hunne grootte onze belangstelling ; toch behooren zij , 
zoowel naar hun geleding als innerlijken aard, tot de lagere 
dieren. Kop, lijf, en staart is nog als één bij hen; de geleding 
der hoogere diersoorten in hals, borst, romp enz, laat zich bij 
hen zoo goed als niet bespeuren. Kop en lijf liggen in ééne 
vlakke richting, en heel hun beweging schijnt daardoor slechts 
aan hun voedings werktuigen dienstbaar. Van hun zintuigen zijn 
de oogen 't meest ontwikkeld; betrekkelijk groot van omvang, 
zijn zij , zonder sluitbare leden , ter zijde aangebracht. Hun 
staart strekt hen tot roer. Aan hun lijf voeren zij de vinnen 
als voorlöopers van pooten ; ook andere vinnen nog , aan lijf en 
rug, brengen wat leven en beweging bij hen aan. Streng even- 
matig van bouw , brengt de ronding der lijnen eenige vergoeding 
voor de stijfheid hunner vormen te weeg. Alle stemgeluid ont- 
breekt: alle schepselen in 't rijk der watereu zijn stom. Een 
flikkerend schubbenjak , welks kleurrijke schittering in de stralen 
der zon dikwerf het oog verblindt , tooit echter hun lijf, en treft 
reeds door zijn sierlijke netheid den blik. 

Het grappige en koddige , soms aantrekkelijke , dikwerf ook 
onbehagelijke veler vischsoorten , hun schichtige gejaagdheid en 
schroom, zijn bekend. Den afgrijslijken indruk der leelijksten 
en gevaarlijksten van hun ras, in de sprakelooze diepte, heeft 



67 

ons Schiller, in de angstwekkende bevindingen van zijn Duiker 
levendig geschetst: 

Daar woelden, in donkere drommen vergadrd, 

Ontelbre gedrochten dooreen: 
De ontzaglijke zeeslang, de viseh met het zwaard, 

En haayen, die felle hyeenen der zeen; 
En 't was me of die monsters van verre op me letten, 
En, wis van hun prooi, zich de tanden reeds wetten! — 

En 'k hing dddr en beefde, terwijl ik bedacht, 

Hoe iedere kans mij ontzonk, 
Zoo verre van meuschen, omspookt \ap, den nacht. 

Alleen in dees eislijke waterspelonk, 
Waar zelfs mijn geklaag niet tot de aarde kon boren; — 

Te midden van wanschepsels, redloos verloren! -*- 

Zoo dacht ik, als een van het monstergebroed 

Met grijpscharen , vademen lang. 

Uit d' afgrond op me aankruipt, een greep naar me doet; * — 

Van de water- tot de hoogere landdieren overgaande, toeven 
ons 't eerst de amfibien. Ook bij dezen is het gansche lichaam, 
kop, lijf, en staart, nog in vlakke lijnen, nauw aan de aarde 
verbonden. Een soort van hals wringt zich tusschen kop en 
borst , maar zonder versmalling ; de buik loopt , zonder nader 
verband , in den staart uit , die slechts bij den koddigen kikvorsch 
ontbreekt. De oogen liggen, even als bij de visschen, ter zij. 
De oorgaten zijn dikwerf nog bedekt, en steeds zonder schelpen. 
De kop treedt, door den breeden muil en de groote oogen, het 
meest op den voorgrond. De staart verricht bij velen nog den- 
zelfden dienst als bij de visschen. Anders wordt de beweging 
door de buikringen bewerkstelligd of door werkelijke pooten , 
die bij enkele soorten nog slechts één^ bij andere reeds twee 
paren vormen. Voortkruipen over den grond zonder kennelijk 
zichtbare pooten schijnt tegennatuurlijk; niet minder zonderling, 
bij anderen, die kruipende beweging van zulk een groot lichaam 
op zoo korte uiteinden. De amfibien hebben daardoor, bij hun 
ongeleden vorm, iets huiveringwekkends. Daarbij komt, dat vele 
soorten met harde, aan de onbewerktuigde stof herinnerende 
schubben en schalen bedekt zijn, waardoor het denkbeeld van 
een levend lichaam min of meer te loor gaat, en slechts in 



1 Naar de vertaling van Bogaers 0ichtbloemen uit den Vreemde), 

5* 



68 

muil en oog nog te voorschijn treedt. Het rijk der tonen — - 
want het gegons, 't gesnor, en *t gebrom der gevleugelde 
insecten kan daarbij natuurlijk niet ter sprake komen — vangt 
echter met de amfibien aan. Van het sijfelend slanggesis klimt 
het tot een soort van gebrul ; maar zelfs van den kwakenden kik- 
vorsch laat zich in dit opzicht weinig loffelijks zeggen; zijn 
stemgeluid is even koddig als zijn gansche bestaan. Toch mist 
het in een hollandsch avondlandschap zijn eigenaardige werking 
niet. Door hunne kleur maken de amfibien dikwerf een wel- 
gevalligen indruk; ook de bevallig slingerende en golvende be- 
weging van sommige — slangen en hagedissen bijv. — streelt 
den blik. Het oog van eenige kenmerkt zich door een eigen- 
aardige uitdrukking en betooverende werking. De meeste echter 
zijn even mat van aanblik, als traag en plomp van beweging, 
en dof en log van geest. 

Een heel wat verkwikkelijker indruk geeft ons dan ook het 
gezicht der vogels. Bij deze strekken de voorpooten — in den 
vorm van vleugels — bovenal ter beweging, en de achter-, de 
eigenlijke pooten, om het lijf in evenwicht te houden. De veelal 
korte staart is, even als 't lijf en de vleugels, met vederen bezet , 
strekt bij 't doorklieven der lucht als tot roer, en vormt een 
aesthetisch tegenwicht tegen het bovenmatig grooter voorlijf. 
De pooten zijn veelal schraal, en herinneren door hun hoom- 
achtig bekleedsel aan de onbewerktuigde stof; hun schraalheid 
schijnt het lijf daarbij aan de aarde als te ontheffen ; het meest 
valt dit bij het rusten op één poot der dunbeenige ooyevaars 
en hunsgelijken in 't oog. De opgaande stand der vogels, die 
toch hun voedsel veelal op den grond moeten zoeken, vereischt 
een lichaamsbouw, waarbij de kop zich nederwaarts kan buigen, 
zonder dat het lijf zooverre vooroverhelt, dat het de pooten 
niet langer in evenwicht kunnen houden ; daartoe strekt de lange , 
tusschen kop en borst geplaatste hals. Daar de kop, om in 
't vliegen niet hinderlijk te zijn, niet te veel bezwaard mag 
worden, zijn er de voedingswerk tuigen op ingericht, om het 
voedsel niet te kauwen, maar te slikken. Zoo vinden wij bij 
den vogel dus eene geleding en indeeliog in kop, hals, lijf, 
staart, en bewegingswerktuigen. De kop erlangt in zijn schedel 
reeds ronding , maar blijft door den onbewerktuigden snavel nog 
op lagen trap staan. De betrekkelijk groote oogen zijn meest ter 
zijde aangebracht, zoodat de vogel, wil hij omkijken, den kop 



omdraayén moet, 't geen een koddigen indruk maakt. De reuk- 
werktuigen toonen zich door twee openingen in den snavel; de 
ooren komen niet zichtbaar uit; slechts weinig vogels, bij welke 
zij door een vederbosjen zijn aangegeven. Lijf en romp zijn door- 
gaans onafgedeeld , en doen zich aan de voorzijde als enkel borst 
voor. In den vlokkigen , zachten vedertooi van lijf, staart, en 
vleugels schittert een rijke verscheidenheid van kleuren, waarbij 
zich dikwerf een in *t oog loopend verband tusschen den vogel 
en zijn verblijfplaats voordoet. De groene of grauwe papegaai heeft 
de kleur der bladeren of der schors van den boom, de arend 
die van de rots, de kolibri die der bloemen, het sneeuwhoen van 
de sneeuw, enz. Het stemgeluid is geheel vrij geworden. Waar 
lucht en water zich in den watervogel paren, hooren wij meer 
gekrijsch, gesnater, en gekwaak, dan ons welkome, zangerige 
tonen; ook de louter luchtvogels — gelijk de zwaluwen bijv. — 
hebben een weinig welluidende stem; hun snelle vlucht zou den 
zang breken Maar waar lucht en aarde het rijk van den vogel 
vormen, daar verkwikt en roert hij ons, als een „gewiekt ge- 
luid" door 't luchtruim zwierend, of uit de takken tot ons door- 
dringend; daar doet hij hemel en aarde van zijn liefelijke tonen 
schallen, en wordt zelfs het huiselijk geklepper van den ooye- 
vaar ons een welkome lentegroet. 

Alles bij den vogel is leven en beweging , in de lucht bovenal. 
Vogels, die zich daar niet weten te reppen, beantwoorden niet 
aan hun aard , worden leelijk of belachelijk. Zoo bijv. de pinguïn 
en de struisvogel , de eerste als met vinnen in plaats van vleugels 
uitgedoscht, de laatste geen eigenlijke vogel meer en reeds ten 
halve zoogdier. 

Bij de oneindige verscheidenheden van 't vogelras moet men 
ieder hunner in dat element gadeslaan, waar hij bij voorkeur 
thuis is. Der altoos zwevende zwaluw schijnen als de pooten te 
ontbreken; slechts in haar suizende vlucht of op den rand van 
haar nestjen komt zij tot haar voordeel uit. Het hoen daarente- 
gen doet zich het best op den vlakken grond of den huiselijken 
stok voor; de pauw, als hij met zijn uitgespreiden staart pronkt. 
De watervogels, tot zwemmen geboren, komen bij hunne bewe- 
gingen op 't land aanmerkelijk in schoon te kort; slechts in hun 
vlucht vertoonen zij zich evenzeer krachtig en vaardig. Poel- en 
moerasvogels zijn veelal koddig, omdat hun pooten, op hun 
watertochten ingericht, even als hun hals en snavel, boven- 



70 

matig lang zijn , en hen een en ander met niet weinig kluchtigen 
erast en deftigheid hun prooi uit het diep doet opduiken. 
Slechts een schoone golvende buiging van den hals — gelijk bij 
den statigbevalligen zwaan — werkt daarbij aïsthetisch. Al die 
vogels, wier lijf horizontaal op hun pooten rust, gelijk veel 
meeuwen bijv., beantwoorden niet aan onze verwachting omtrent 
hun houding, die wij liefst schuin opwaarts gericht zien. Staat 
het lijf daarentegen loodrecht op de pooten — gelijk bij den 
pinguïn en den uil — dan werkt die houding op onze lach- 
spieren , in haar potsierlijken namaak der menschelijke. 

Vogels met overgrooten bek of snavel maken een ongevalligen 
indruk; hun eetorgaan schijnt bovenmate ontwikkeld. Korte 
wieken maken de vlucht plomp en moeilijk, en zijn met den 
eigenlijken vogelaard in weêrstrijd. 

Werken de zangvogels wegslepend en betooverend op ons ge- 
hoor en gemoed, de edelste onder de roofvogels maken een 
verheven , ja , vreeselijken indruk. In de schoonste , krachtigste 
vogelhouding staan zij daar, of doorklieven met zwaren wiek, 
in snelle vaart, de lucht. Welk een kracht en stoutheid straalt 
er uit hun vonkelend oog! Dat rustig uiterlijke bij dien alles 
overheers chenden blik , tegen welks macht wij ons als wapenen 
moeten , om er de oogen niet voor neer te slaan ; — wij kunnen 
het bijna niet overeenbrengen met die bruisende woede, waarin 
zij kunnen geraken Oppermachtige beheerschers van 't zwerk, 
zijn zij het vreeselijke zinnebeeld van een alles zich ten offer 
wijdenden eigenbaat , en het beeld dier woeste roofridders , wier 
hand tegen allen is, gelijk die van allen tegen hen. Op hun 
vleugelen zwevend, in breede kringen door 't luchtruim orage- 
dreven, wegsuizend over gansche vlakten, dan weder stout zich 
verheffend in hemelhooge vaart, wie erkent ze niet als het 
zinnebeeld van macht en majesteit I 

Vogels met vederlooze plekken worden leelijk, daar zij niet 
ten volle aan den eisch van dien natuurlijken vogeltooi voldoen. 
Daardoor werken -- in tegenoverstelling der arenden — de 
gieren onaasthetisch. Om dezelfde reden zijn ook die vogels 
onbehagelijk, wier vederen — gelijk die der casuarissen — in 
borstelige haren overgaan. 

Bij het viervoetige zoogdier zijn de wieken van den vogel tot 
voorpooten uitgegroeid, waarmee het zich op de aarde voort- 
beweegt , en waarop het lichaam evenwijdig met die aarde rust. 



71 

Van het amfibie onderscheidt het zich daarbij door zijne meer- 
dere verheffing boven den grond en losmaking van den aard- 
bodem, en — wat zijn verderen bouw betreft — door de zooveel 
rijkere geleding dan die van 't vogelgeslacht zelf. Niet alleen 
toch scheiden zich kop, hals, en staart kennelijk van den romp 
af; maar ook deze laatste zelf — bij de vogels nog zoo eenvormig 
rond — krijgt bij het zoogdier karakter en uitdrukking, en 
wordt door borst, buik, en zijden verlevendigd en volbouwd. 
Alle zintuigen zijn voorts ook uitwendig ontwikkeld: oog, oor, 
neus, en muil geven karakter aan den kop.. Wat zijn uiterlijk 
omhulsel betreft, hebben zich de schubben van den visch, de 
vederen van den vogel, de gepanserde huid veler amfibien, bij 
het zoogdier tot een harig opperkleed gewijzigd. Waar dit óf 
haarloos óf evenzeer gepanserd is, herinnert het óf aan lagere 
diersoorten óf wijst op hoogere, en voldoet daardoor minder 
voor het oog. De kleur der huid is gemengd ; de oorspronkelijke 
of hoofdkleuren, blauw, geel, en rood, zijn geheel verdwenen; 
waar zij zich bij uitzondering vertoonen, maken zij een onaan- 
genamen, hinderlijken indruk. Even als wij bij de vogels op- 
merkten , qchten zich die kleuren , in haar groote verscheidenheid, 
min of meer naar de plaats en omgeving waarin de dieren leven. 
Die bijv. , welke aan den aardbodem zelf gebonden zijn , dra- 
gen ook in hun huidkleur haren tint : zij zijn bruin , zwartachtig , 
grijs , en uit den gele ; soms ook gestreept , gelijk de tijger , 
wiens huid daardoor moeilijk van het hooge riet te onderschei- 
den valt, in 't welk hij rondsluipt; de woestijnbe wonende leeuw 
is vaalgeel als het zand en de grond, die hij betreedt en be- 
heerscht. 

Enkele zoogdieren leven in de zee, en onderscheiden zich 
uiterlijk óf niet óf weinig van de visschen. Zoo de wal visch in 
de eerste plaats , die daar zijn naam zelfs aan dankt. Ongehoorde 
grootte kenmerkt hem; zijn wanstaltige plompheid spruit vooral 
uit zijn reusachtigen kop voort, met zijn tot aan den romp 
opeugesperdeu muil. In vergelijking met hem teeft de dolfijn 
zekere bevalligheid , die door de snelheid en golving zijner be- 
wegingen nog verhoogd wordt; van daar dat hij van ouds dan 
ook in de poözy optreedt. Bij de zeerobben hecht zich een hals 
aan den vischaardigen romp ; en zijn de pooten ook vinvormig , 
zij laten zich toch reeds als pooten herkennen. Aan den kop is 
het oor wel ter nauwernood aangegeven , maar oog en snoet 



72 

des te kennelijker ontwikkeld; terwijl de uitdrukking van het 
eerste dikwerf even zacht en innemend als schrander is. 

Bij de op de aarde levende zoogdieren treedt ons als een der 
kleinste , maar meest bekende , de zoo dikwerf hinderlijke muis 
voor oogen. Het vaalgrijze diertjen , piet zijn korte , bijna on- 
zichtbare pootjens, zijn ineengegroeide hals en kop, is als aan 
den grond gebonden. Zijn schichtig gescharrel daarover heen is 
ons niet minder onaangenaam , dan zijn onwelluidend gepiep. 
De witte muizensoort dankt aan haar sierlijk omhulsel de meer- 
dere ingenomenheid , waarmee ze wordt beschouwd. Onze weerzin 
tegen de andere wordt, tegenover de zooveel grootere en gevaarlijke 
stamverwante rat, tot afschuw; terwijl het halfslachtige gebroed 
der vledermuizen , in zijn onzeker en schichtig gevladder en 
tweeslachtig wanbestaan, weerzin en walging wekt. Zijn onred- 
zaam wiegelende vladdervlerken , tusschen dunne vingerstokjens 
gespannen, de wanstaltige vorm van zijn ooren en snuit, alles is 
even walgelijk en kan , naar omstandigheden , nu en dan hoog- 
stens lachwekkend werken. 

Onder den grond vinden wij den altoos delvenden, lang- 
werpig ronden mol, met spitsen snuit, bijna onzichtbare oorea 
en oogen, en vier op 't wroeten berekende pootjens; voorts den 
kogelronden egel met zijn stekels in plaats van haren, zijn lijf, 
hals, en kop in ééne lijn, en lage pootjens. 

Het bloeddorstige geslacht der wezels heeft een meer kennelijk 
aigedeeld lichaam , bij 't welk zich hals en kop afscheiden , en 
de laatste niet meer zoo snuitachtig uitloopt ; ook de pooten zijn 
krachtig-T, en de beweging daardoor vrijer en netter. Toch be- 
houdt het dier altijd nog iets onaangenaams door de kortheid 
dier pooten en de schraalheid van zijn romp. 

Onder de knaagdieren munt het eekhoorntjen door zijn luch- 
tige sprongen en vlugge bewegingen uit. Zijn groote, als een 
vaan geheven staart, werkt bij 't loopen minder schoon, maar 
wordt fraai , wanneer het in schuinsche houding zit , gelijk de 
duitsche dichter (Rückert) het zoo verrukkelijk heeft weten te 
schetsen *. 



Falb-feurig-gemantelter Königssohn lm bltthenden grünenden Reiche! 
Du sitzest aut ewig wankendem Thron Der niemals wankenden Eiche; 
Dukrönest dich selber — wie machstduesdoch? — AustattmitgoldenemReiie, 
Mit inajest£ltisch geringeltem, hoch Empor getragenem Schweife. 
Die Sprossen des Frühlings benagt dein Zahn , Die noch in der Knospe sich 

[ducken; 



73 

Het hazengeslachl is in zij d pooten het meest misdeeld : slechts 
zijn achterpooten groeiden boven die der andere knaagdieren uit, 
de voorpooten bleven kort ; van daar dat de haas op zijn achter- 
pooten, als op de hurken, moet gaan zitten, om op zijn voor- 
pooten te staan. Slechts waar het op een loopen aankomt, zet 
hij zich op zijn hakken , en dan zien wij plotseling den langpoot 
verrijzen , dien wij eerst niet in hem gezocht hadden. Zijn lange , 
schichtig gespitste ooren en korte staart maken hem daarbij 
grappig, waartoe zijn groote vreesachtige oogen en altoos rond- 
snuivende neus nog meer medewerken. 

Bij de uitheemsche kangoeroe's ontmoeten wij een nog veel grooter 
wanverhouding tusschen voor- en achterpooten, gelijk tusschen 
't gansche voor- en achterlijf. Het dier kan zich alleen hup- 
pelend voortbewegen, waarbij het door zijn staart ondersteund 
wordt. Het voorlijf hangt geheel schuin opstaande in de lucht, 
en is in weerspraak met een lichaamsaanleg, berekend om zich 
op vier pooten vrij over den grond te bewegen. 

Onder de zware, dikhuidige zoogdieren blinkt de krachtige 
olifant, bij alle plompheid van vorm, door zijn schranderheid 
beide en zachtheid uit. Het wanstaltige Nijlpaard en de neushoorn 
kenmerken zich slechts door hun plompen bouw. 

Leelijk gebouwd, en met zijn grooten kop en stijven hals, die 
in bijna rechte of beneênwaarts hellende lijn liggen , aan de 
visschen herinnerend, is het morsig rondwroetende zwijn. Zijn 
altoos ter aarde gerichte snuit en breede muil rangschikken het 
onder de lagere dieren. Zijn oogen zijn klein en flauw ; zijn 
geschreeuw is door merg en been dringend leelijk. Slechts bij de 
hoogere soorten van 't geslacht , het wilde of everzwijn , komen 
edeler lichaamsvormen uit, en werkt de meerdere ontwikkeling 
van kop , hals , en borst niet minder gunstig , dan de kracht en 

Dann klimmest du laubige Kronen hinan, Dem Vogel in 's Nest zugucken. 
Du lassest horen nicht einen Ton, Und doch es regt sich die ganze 
Kapelle gefiederter Musiker schon, Dir auf zu spielen im Tanze. 
Dann spielest du froh zum herbstlichen Fest Mit Nüsseln, Bücheln undEicheln, 
Und lassest den letzten schmeichelnden West Den weichen Rücken dir 

[streicüeln. 
Du hast den schwebenden Winterpalast Dir kiinstlich zusammengestoppelt , 
Dein wèlnnstoff haltendes Pelzwerk hast Du um dich genommen verdoppelt; 
Dir sagt's der Geist wie der Wind sich dreht, Du stopfest zuvor ihm die Klinzen 
Und lauschest behaglich wie *s draussen weht, Du frohster bezauberter 

Frinzen ! — 



n 

moed, waarvan het blijk geeft. Van daar, dat het den dichters 
dan ook van ouds bij hun vergelijkingen van dienst was. 

Geheel regelmatig van bouw , en onder de schoonste diervormen 
te rekenen , zijn de antilope- en herte-soorten , geiten, en schapen. 
De hals zit rechtstandig op den romp, welks vlakke lijnen in 
lichte ronding golven. De kop is weder behoorlijk van den 
romp gescheiden; de oogen zijn groot, helder, en vol uitdruk- 
king. De fijne mond heeft niets vraatzieks. Het lichaam staat 
hoog, dikwerf sierlijk op de vlugge pooten.' Bij enkelen hunner 
zijn beide geslachten . bij allen het mannetjen althans , met be- 
vallig gekromde, weidsch vertakte hoornen gesierd. Het schaap 
maakt door zijn zware wollen vacht , waaruit de pooten als korte 
houten paalljens te voorschijn komen , gelijk door enkele andere 
eigenaardigheden , dikwerf een grappigen indruk. Zijn eentonig ge- 
blaat en koppige eigenzinnigheid werkt min of meer onaangenaam ; 
de ram daarentegen , met zijn gedraaide hoornen , ontzagwekkend , 
wanneer hij, in toom geraakt, zich trotsch en tartend verheft. 

Het rundergeslacht , met zijn zwaren , langwerpigen romp op 
zware , tamelijk korte pooten , en dat door zijn vlak aangehechten 
hals in schoonheid van vorm voor andere dieren onderdoet, 
staat daarentegen weder boven deze door zijn in 't oog loopende 
lichaams- en werk-kracht. De stier bovenal treedt krachtig op, 
en maakt door zijn sterk ontwikkelde hals en borst een mach- 
tigen indruk; de gebogen houding van kop en hals geeft hem 
echter steeds wat dofs , dat slechts weggenomen wordt , wanneer 
hij dien kop toornig opheft. De buffel herinnert door zijn rim- 
pelige , bijna haarlooze huid aan de dikhuiden ; de krachtige ont- 
wikkeling van zijn voorlijf en schouders gaat bij den americaan- 
schen bizon in een monsterachtige kromming over. 

Bij den dubbel gebulten kameel gaat alle vlakheid van lijnen 
te loor , en blijkt de rug van nature bestemd en berekend, zware 
lasten te dragen. Hals en kop schijnen daarbij slechts los aange- 
hecht , als waren ze volstrekt niet noodig. Door zijn grootte en 
kracht , en daarl üj volgzame tamheid , wordt het dier den mensch 
belangrijk, en ook uit een aesthetisch oogpunt verdienstelijk. 

Bij de hooghalzige giraffe is de romp drie- in plaats van vier- 
hoekig van vorm; het geheele dier schijnt van voren als naar 
boven getrokken , om de boombladeren , waarmee het zich voedt , 
gemakkelijk te kunnen bereiken. 

Het paardenras wordt niet ten onrechte door velen voor 



75 

*t schoonste onder de dieren gehouden ; het schijnt aan alle ver- 
eischten te beantwoorden en voldoen. Al zijn leden zijn even- 
redig; zijn lijf welgemaakt; zijn pooten krachtig en toch slank. 
Zijn hals verheft zich in schuinsche richting, en sluit zich regel- 
matig aan den karaktervoUen kop, met vurige oogen en be- 
wegelijke, weibesneden ooren; zijn snuivende neusgaten zijn 
vol kracht en leven ; zijn lippen vol en zacht ; zijn haar is kort 
en glanzig, en laat het krachtige spel zijner muskels en spieren 
uitkomen. Zijn knokkel- en beenderstel komt niet — gelijk vaak 
dat van 't rundvee — spits en hoekig uit, maar strekt een- 
voudig om het lijf des te steviger te maken. Borst, ribben , 
buik, rug, en zijden zijn, in den schoonsten overgang, met 
elkander verbonden; de golvende lijnen van rug en buik beiden 
maken den gelukkigsten indruk. Een paard, dat aan deze ver- 
eischten niet voldoet, is daarom ook leelijk; hetzij zijn hals en 
romp in ééne lijn liggen of dat de eerste zelfs nederwaarts helt ; 
hetzij zijn kop met een te stompen hoek aan den hals gehecht, 
hetzij zelfs de rug geheel ingedrukt is. Een der redenen, waarom 
de ezel zooveel minder schoon is dan het paard, is dan ook 
wel de vlakkere lijn, waarin hals en kop bij hem liggen. De 
wapperende manen en staart maken het paard levendiger en 
vlugger ; terwijl daarenboven de vóoruitgestrekte hals en kop , 
bij zijn ren , een • sesthetisch tegenwicht erlangen in den opge- 
heven staart. Door *t gemis daarvan krijgen herten , reeën en derg. 
iets afgestompts, hoewel tevens snellers, daar het geheele ge- 
wicht van *t lichaam des te meer naar boven werkt. 

Van ouds heeft het paard de dichters tot de schoonste be- 
schrijvingen bezield. Wie kent niet die uit het boek Job in 
al zijn oostersche gloed en weelde: 

Ziet, hoe het vlamt en stampt met de hielen, 
Trappelt en steigert in bruischenden moed, 
Spot met de vrees van bekrompene zielen, 
Vrolijk het weêrlicht der waapnen begroet! 
Ratelt de pijlbus en trillen de lansen, 
Klikklakt het zwaard, tot de slachting gewet, 
*t Schijnt op den maatslag der trommels te dansen, 
't Schuimbekt van drift op den klank der trompet! 
Luider nog doen de klaroenen zich hooren, 
*t Hinnikt hen toe, riekt van verre den strijd. 
En , wdAr de veldheer het drijf met de sporen , 
't Blijft hem in leven en sterven gewijd! ^ — 

1 Naar de vertaling van Ten Kate. 



76 

Rijk in de uiteenloopendste verscheidenheid van soorten is het 
paardenras. Welk een verschil tusschen een shetlandsche of 
noordsche hit en een engelschen hengst of stevigen Holsteiner, 
tusschen een lastpaard en een sierlijken harddraver! Ieder soort 
op zich zelf kan schooner of minder schoon zijn. Voor een 
modelpaard zou men den eisch tot maatstaf kunnen nemen , dat 
het den kloek gebouwden ruiter gemakkelijk , vlug, en aanhoudend , 
in alle soorten van rid , over den vlakken gelijk den oneffen grond , 
vaardig weet te dragen. Kracht beide en snelheid worden in 
het paard gewaardeerd, maar moeten dan aesthetisch met' schoon- 
heid gepaard gaan. Bij den ezel is , behalve de reeds genoemde 
feil , de onderlinge verhouding der lichaamsdeelen minder juist : 
de kop is te groot en plomp, en wordt daarenboven door de 
overmatige grootte der ooren van den welbekenden „langoor" ont- 
sierd. In zijn oorspronkelijken staat, als woudezel, maakt hij 
echter een edeler indruk. 

De roofdieren kenmerken zich door kracht , moed, en snelheid. 
Door zijn kracht en in zijn getergde woede vreeselijk , maar door 
zijn plompheid koddig, is de beer. Even als de mensch^'op zijn 
voeten, kan hij op zijn achterpooten staan en gaan; weet, met 
al zijn plompheid, te klonteren; en is, in spijt van zijn grootte 
en forschheid, een lekkerbek en honigdief. Zijn kop is meestal 
plomp, zijn snoetvormige muil bewegelijk, zijn oogen klein; zijn 
zware huid maakt zijn gansche gestalte vormloos. Gevaarlijker 
dan de allengs onttroonde bruine woudbeer der middeleeuwen, 
is de ontembare en schrikwekkende ijsbeer. 

Schoone dieren — trouwens van de leelijkste niet minder — 
worden er bij 't hondenras gevonden ; de schoonste zijn wel die , 
waarin vlugheid in 't loopen , kracht van gebit, en vaardige 
moed vereenigd worden aangetroffen, en met overeenkomstigen 
lichaamsvorm gepaard gaan. In den vos treedt dit ras sierlijk 
en komisch op door den lagen lichaamsbouw en langen, harigen 
staart; daarbij is die vos, in spijt van zijn snellen loop, een 
sluiper , die misdadige sluwheid met kracht en vlugheid vereent. 
Leelijk en terugstootend werkt het in de sterke, maar laffe en 
valsche hyena, met voorover hangenden zwaren kop en drie- 
hoekig voorlijf. Is het oóg van den vos sluw, dat van de 
gluipende hyena is even schichtig en schuw als valsch. Ook 
de wolf behoort tot de leelijker examplaren van 't hondenras; 
zijn hals en kop zijn stijf, zijn gang slepend; zijn oog vonkelt, 



77 

maar gluipend en valsch; 2ijn muil met lange tanden staat 
meestal vratig open. Zijn gehuil is eentonig en onaangenaam; 
dat der hyena, gelijk van den verwanten jakhals, angstwekkend 
en bang. 

De ware hond is schoon, een edele jachthond vooral. Krachtig 
is de buUenbijter ; gevaarlijk de dog met zijn vooruitstekenden 
onderkaak; stout en statig de Newfoundlander ; vlug en sierlijk 
de hazewind ; vermakelijk de poedel ; koddig de dashond , wiens 
kracht en moed echter geen gekscheren duldt, en de mops. De 
herdershond heeft iets wolfachtigs; maar zijn nek is minder stijf, 
zijn rug recht, zijn gang vaardiger. Ieder hondensoort heeft 
voorts haar eigenaardig innerlijk karakter, van den buUenbijter 
af, die eiken vijand, op welken 't wordt aangehitst, zonder ge- 
luid te geven, aanpakt, tot het vertroetelde kefFertjen toe, dat 
op ieder losschiet , die het genaakt. Het hondengehuil is onaan- 
genaam; het luid, dikwerf vrolijk, altoos krachtig geblaf der 
grootere honden klinkt echter even aangenaam en behagelijk, 
als het onverdragelijk gekef der kleinere elk , die er door begroet 
wordt, onwelkom is. 

Geheel verschillend van den hondenaard en vorm zijn die der 
haar prooi besluipende en bespringende kat. Met krachtige 
pooten en scherpe klauwen gewapend, en haar langen staart bij 
haar sprongen als . tot roer bezigend , weet zij die prooi niet 
minder vast te grijpen, dan geduldig te beloeren pn listig Ie 
overrompelen. De meeste van haar geslacht hebben hals en 
lijf in dezelfde lijn, en drukken den buik, bij 't gaan en sluipen , 
tegen den grond. De romp is meestal lang en hoog tegenover 
kop en hals. De ronde korte kop zelf geeft met het voorlijf 
weinig tegenwicht tegen het geheele lijf; de kat staat daarin 
bij honden, paarden, antilopen, en herten achter. Zij is geheel 
buikdier, en ook door bloeddorst en wildheid als zoodanig ge- 
kenmerkt. Wanneer ze zat is, loom en lui; — wanneer ze honger 
heeft , woest ; — leeft ze grootendeels slechts voor slaap , roof en 
moord. Terwijl het oog van den hond vatbaarheid uitdrukt voor 
de bedoelingen van den mensch, is het kattenoog doorgaans 
koud , en verraadt een op zich zelf bepaalden , schuwen zin. De 
muil heeft iets valsch, doordat hij dicht gesloten klein en fijn 
schijnt, en des te meer door zijn plotseling wijd gapenden vorm, 
bij 't geeuwen en toornen , verbaast. Er zijn veel schoon e soorten 
bij 't kattengeslacht, alle echter min of meer met de aangegeven 



78 

gebreken behept ; zij komen deze slechts tijdelijk te boven , wan- 
neer zij , zich van voren opmerkzaam verheffend , en zich vast op 
haar voeten stellende, den gewoonlijk gekromden rug intrekken. 
Alleen de leeuw maakt daarop een uitzondering, en draagt den 
kop steeds omhoog, terwijl zijn hals van manen omgolfd is. 
Die kop is groot, in al zijn deelen welgemaakt en vol uitdruk- 
king; de blik vol koenheid, trots, en waardigheid; daardoor 
erlangt zijn voorlijf een aesthetisch overwicht op den romp. Zijn 
gang is vrij, en daar hij den kop opheft, verliest hij die slui- 
])ende uitdrukking , die het voorkomen van den tijger nog zoo angst- 
wekkend maakt. De eigenlijke romp en vooral het kruis van 
den tijger zijn anders schooner dan die van den leeuw, wiens 
achterlijf zich niet zelden maar al te zwak tegen het voorlijf 
voordoet. Toch blijft de leeuw in zijn gansche uitdrukking steeds 
de schoonste van beiden , en werd van ouds te recht als „de 
koning der dieren" begroet. Geheel zijn krachtige houding 
stempelt hem daartoe, al laat zich ook bij hem de gluipende 
katterinatuur niet geheel verloochenen. Door die natuur en den 
sluipenden, onhoorbaren gang, is het gansche geslacht ons tegen 
de borst en hinderlijk; al laat zich de aangename indruk van 
't vrolijke spelen en dartlen der jongen van alle soorten niet 
ontkennen. Wat de stem betreft, zij verheft zich van 't zachte 
miauwen der huispoes, en de afschuwelijke tonen van den in 
minne blakenden kater , tot het vreeselijke , doffe gebrul van 
den leeuw. 

Aan den drempel der menschheid , doch voor haar toegeslagen 
deur — gelijk Herder het uitdrukte * — staat het geslacht der 
alnabootsende , wanstaltige, maar dikwerf vermakelijke apen. 
Voor- en achterpooten bewegen zich bij hen in bijna gelijke 
vrijheid als bij den mensch. Hun bovenarm is niet, als bij de 
andere zoogdieren — met uilzondering der vleermuizen — in 
't lijf als naar binnen getrokken , maar van den romp afgedeeld. 
Zij bewegen zich daardoor als een mensch , die kruipt of gaat , 
waarbij slechts het den mensch bij 't kruipen zoo moeilijke 
buigen der knie vermeden wordt, omdat de aap meestal óf heel 
lange voor- óf bovenmatig korte achterpooten heeft. Daardoor 
is hij dan echter ook geheel onevenredig gebouwd , en zal , bij al 
zijn schijnbare overeenkomst, nooit anders dan 't afzichtelijke spot- 



ï Jdeen zur Philoso^hic der Q^schichte^ u. s. w, B. III. 



79 

beeld van den mensch blijven. Van de natuur voor 't klimmen 
bestemd, kenmerkt hij zich door de daartoe strekkende inrich- 
ting van zijn pooten , aan welke alle vier hij een soort van 
handen heeft. De americaansche apen bedienen zich daaren- 
boven ook van hun langen en sterken staart, om zich bij 
't klimmen vast te grijpen en voort te helpen. 

Terwijl men er door 't bijgeloof van ouder dagen toe geleid 
werd, de apen voor verdoemde menschen te houden, leert de 
nieuwere natuurwetenschap daarentegen, dat de menschen 
meer ontwikkelde apen, of liever uit verwanten dierenstam ge- 
sproten zijn. Daar het er echter voor de menschheid minder op 
aankomt, van waar zij, bij haar eerste wording, uitging, dan 
tot welk een verstandelijke en zedelijke hoogte zij zich, naar 
haar natuurlijken aanleg , verheffen kan en moet , doet deze her- 
komst niets ter zake. ^ij moet haar integendeel, door de ver- 
edelende tegenstelling , des te meer tot het aanlokkelijke streven 
naar die hoogte noopen '. 

* Verg. Humaniteit of de blijde boodschap der 19^ Kristeneeuw (Amster- 
dam, 1869) bl. 42. 

Voor de nadere kennismaking met geheel het dierenrijk mogen wij niet 
nalaten de zes, even onderhoudende en boeyende als inhoudrijke deelenvan 
Brehms Illustrirtes Thierleben; eine allgemeine Kunde des ThierreicAs (Rild- 
burghausen, 1864—1868), met hun schat van keurige afbeeldingen in hout- 
sneê, aan te bevelen. 



■'0'C<»*P^^^^^ 



DE MENSCH IN NATUUR, MAATSCHAPPIJ, EN GESCHIEDENIS. 



„Der schepping heerlijkheid wat is zij , dan de mensch ?" mag 
men, met geringe wijziging zijner vraag, den dichter nazeggen, 
en de beaming dier vraag blijft waar,* ook bij alle verlaging 
beneden 't dierenras , waartoe zich de menschheid, in helaas! maar 
al te veel van haar exemplaren, vernedert. Hun verval echter , hun 
deemiswaarde ontaarding , neemt den grootschen aanleg evenmin 
weg, als zij den gelukkigen uitslag belet, waarmee zooveel der 
edelsten onder hun geslacht dien aanleg in zich ontwikkeld en , 
zooveel hun immer doenbaar was, volmaakt hebben. Voor de- 
zulken dan ook hoofdzakelijk, naar hun aanleg en ontwikkeling 
beiden , geldt die uitroep des dichters , en staat de mensch van 
nature • — mits hij dier natuur niet ontrouw worde noch haar 
kennelijk verzake — als „de kroon der schepping" daar. 

Wat zijn lichaamsvorm betreft gaat hij — in tegenstelling 
aller dieren — loodrecht op zijne voeten, en blijkt reeds daar- 
door voor zijn edeler bestemming berekend. Zijn gansche lichaam 
heft zich recht op; zijn voeten rusten stevig op den grond, en 
blijken een krachtige steun om hun bovenlast te schragen. Niet 
daartoe alleen echter, ook voor de vaardigste beweging zijn zij 
ingericht. Recht op zijn voeten staan zijn beenen , en van den 
daarboven zich verheffenden , meer breeden dan diepen romp , 
waaraan de buik een betrekkelijk geringe plaats inneemt , hangen 
aan weerszijden de armen vrij af. Aan deze is de poot der 
dieren tot een hand geworden, die in de fijngevoelige vinger- 
toppen uitloopt, en aan welke de duim zoo zelfstandig en rustig 
werkzaam is. Loodrecht boven den romp is weder de hals aan- 
gebracht , en daarboven , niet daaraan — gelijk bij de dieren — 
verheft zich het hoofd en 't gelaat met zijn, niet ter zij, maar 



81 

naar voren gerichte, helder stralende oogen. Neus en ooren komen 
mede vrij en kennelijk uit; de mond, onder den neus als terug- 
tredend, maakt zich door de fijngevormde, zachte en ronde 
lippen kenbaar. 

Blikken wij hem van voren aan , zoo valt ons de schoone 
evenmaat van den mensch al aanstonds in 't oog; in zijn gelaat 
komt zij in oogen , neus , lippen , en^. uit ; in zijn boven- en 
onderlijf aan schouders, armen , dijen , en beenen. Van boven tot 
beneden wordt ons aan zijn lichaam de schoonste evenredigheid 
kenbaar, gelijk wij dat reeds vroeger (bl. ii) opmerkten. Van 
ter zij toont hij ons de meest vrije, voortreffelijkste gelijkmatig- 
heid. De eurhyihmie der menschelijke lichaamslijneu mag be- 
wonderenswaard heeten; al ligt er de rechte lijn veelvuldig bij 
ten grondslag, alle stijve dwang blijft er toch van uitgesloten. 
Alles is als in vrije beweging , niets naar een in 't oog loopenden 
wiskundigen regel afgepast, hoe regelmatig alles ook is ingericht. 
Reeds de voetzool rust niet vlak, maar met gebogen lijn op 
den grond; door die van den hak — die leelijk is, zoodra 
de beenlijn zóó op fie verzenen valt , dat ze tot een halven cirkel 
wordt — rijst in zachte golving hét been omhoog, hier in de 
breede kuit uitloopend, daar naar de knie teruggolvend , daarop 
in het achter bovenbeen krachtig omhoogschietend , en zich in 
de billen , als eèn perzik , afrondend , om vervolgens , in vlakker 
golving, den rug te vormen, en met het breed gewelfde hoofd 
te sluiten. In gestadige afwisseliiig golven dan die lijpen, vol 
uitdrukking in 't gelaat, over borst, buik, en dijen weder om- 
laag naar den voet, over wreef en tenen, terug. 

Met en in dat lichaam leeft 's menschen geest , die hem ver 
boven alle dieren verheft. Terwijl het grovere dierlijke lichaam 
op voeding en veiligheid is ingericht, schijnt de mensch daarin 
slechts stiefmoederlijk bedacht. Hij is geen ijlende renner over , 
geen wroeter in den grond; hij doorvliegt met geen wieken de 
lucht, noch doorklieft met zijn vinnen of zwemvliezen het water ; 
hij klimt noch springt of huppelt niet van tak tot tak in de 
boomen ; geen dikke huid noch ondoordringbaar pantser omgeeft 
en dekt hem; hij is met geen klauwen noch rooftanden, geen 
nagels noch horens gewapend; alleen zijn hand of gebalde vuist is 
hem ten aanval en ter verwering gegeven , en met die hand ook 
alleen is hij geroepen , zich zijn lichamelijk voedsel te verschaffen. 
Maar indien hij daarin tegenover al 't gedierte van 't veld, van 

6 



82 

lucht en water te kort schijnt te komen , hoe veel beter dan dat 
is hij er toch , bij nader inzien , aan toe I Hij die , tot geen zwem- 
men noch kruipen, noch springen, noch klimmen uitsluitend be- 
stemd, met de meeste vaardigheid al die bewegingen kan uit- 
voeren, en zich de middelen verwerven, om de gansche natuur 
aan zich dienstbaar te maken, en al het geschapene aan zich te 
onderwerpen! In zijn geest, in zijn doordringend verstand, 
ontving hij het vermogen , om oorzaak en werking te doorgronden, 
de noodzakelijke wetten te leeren kennen , die de gansche natuur 
beheerschen, en naar haren aard zich te richten en werkzaam 
te zijn. Zoo werd hij allengs die bewonderenswaardige heer en 
meester der natuur, dien de grieksche treurspeldichter reeds in 
hem bezong , en dien wij , in later eeuwen , nog op zoo veel uit- 
gebreider schaal zouden werkzaam zien: 

Veel strekk* ten wonder, niets zoo zeer 

Als 't stembewoordend ras; 
Dit trotst, bij *t loeyend winterweer, 

't Gewéld des zilten plas; 
Of 't zwalpend schuim zijn kruin bespoel', 
Of de afgrond gaap', 't bereikt zijn doel. 

Der Godheên beste, de Aardgodin, 

Nooit schriel, steeds mild van schoot. 
Haar, de Eeuwge, klieft, jaar-uit jaar-in. 

Zijn sneège kouterstoot, 
Wen 't ploegtuig keert en wederkeert, 
In 's kleppers zweet, op zijn begeert. 

Listig weet zijn hand de strikken. 

Voor den vogel uitgezet. 
Tot een goede vangst te schikken. 

Of hij lokt hem in zijn net. 
't "Wild gedierte in woud en velden, 

Visscheu in het ruime meer, 
Vruchtloos, of zij henen snelden. 

Zijne slimheid vangt ze wéér. 
Stieren, door geen kracht te dwingen. 

Buigen voor zijn juk den nek; 
Paarden, schoon zij steigrend springen, 

"Wringt hij 't bit toch in den bek. 

Waar de Noordervlagen woeden, 

Waar de Zonnehitte brandt. 
Hij vreest storm noch regenvloeden. 

Brandend zand noch ijzig strand. 



83 

Zijn verstand gaf aller dingen 

Teeken aan, in klank en woord; 
't Weet tot alles door te dringen, 

't Brengt hem wet en kunsten voort. 
Welberadn in alle zaken. 

Geeft zijn geest op alles acht, 
En weet schrander ook te waken 

Voor de toekomst , die hem wacht K 

Doch sints men , meer dan twintig eeuwen her , dit te Athene 
van hem zii\gen kon, welk een duizendvoude vergrooting zijner 
kracht en uitbreiding zijner macht, sedert, als de nederlandsche 
dichter van hem roemde : 

. . . .kunst op kunst, door ij vervuur geprikkeld 

En mededinging, die geen grens kent, werd ontwikkeld 

In duizend richtingen met steeds vernieuwden spoed! — 

Natuur, tot in het diepst haars heiligdoms doorwroet, 

Lel voor het vorschend oog geheimenissen open. 

Verbanden , spelingen , die telkens samenloopen 

Tot nieuwe bronnen voor 't vernuft. De wetenschap 

Verstout zich niet alleen een steeds verwijden stap. 

Maar paart en huwt zich, de eene aan de andre, en geeft zich spruiten 

Vertalrijkt dag aan dag. Daar treedt zij fier naar buiten 

In 't leven, en verlaat het stoffig boekvertrek ' 

Voor ruimer dampkring en voor schittrender bestek; 

Zij streeft al verder, van ontdekking tot ontdekking. 

Tot telkens dieper kracht- en levenslust-verwekking , 

En richt verbonden met den Wereldhandel op. 

En voert de wonderen der Nijverheid ten top. 

Het menschdom spiegelt zich betooverd in de weelde. 

Die vereenvoudiging der werktuigschepping teelde, 

In woning, in kleedij, in levenswijs en staat 

Vèrjeugdigd, ja, kan 't zijn, in houding en gelaat. 

Een nieuwe loopkring is voor heel deze aard begonnen: 

Uit kool- en ijzermijn ontsprongen haar de bronnen 

Van snelheid, macht, en licht. Het helle koolvuurgas 

Vervangt de tinteling van 't maagdelijke was; 

Het zeegevaarte voelt zijne ingewanden leven, 

En roept geen drijfkracht meer van buiten, om te zweven; 

Ja, meer: de vrije zee, waarin de stoomboot zwemt, 

En 'saardrijks vaste korst in ijzren band geklemd, 

Waarop de spoorweg gonst, wedijvren met elkander: 

Zie, langs zijn tweelingslijn, dien feilen salamander ! 



1 Sofokles' Antigone, 2e koor, naar de vertalingen van Camper en 
Sybrandi. 



84 

Vuur sist het uit zijn buik, die rammelt over de aard; 

Hij voert bevolkingen en legers in zijn staart, 

Metalen tenten, die, met bliksemende wielen. 

Wat stand houdt, waar hij schreeuwt, verplettren en vernielen. 

Hij rent, hij vliegt; hij riïkt, verwaten en verwoed, 

A%ronden in 't gezicht en bergen te gemoet. 

Die wijken, of doorboord een open heerbaan laten; 

De steden nadren tot elkander; volken, staten 

Doorkruisen, mengen zich. Eén zelfde stoomkrachtvaart 

Sleept heel het menschdom voort en effent heel onze aard! i — 

Zoo bleek de mensch , door alle eeuwen heen , „met die gaaf 
gewapend van 't verstand , van moed en geestkracht , die weldra 
hem de overhand" verzekerde, 't zij „hij drong naar 't hoogst 
der sterrekringen, of kennisschatten aan de diepten woü ont- 
wringen". 

Even als dat der dieren, splitst zich ook het menschelijk ras 
in tweederlei geslacht: man en vrouw. De laatste voller, be- 
valliger, aanminniger van vormen dan de eerste, en zonder de 
minste scherpte of hoekigheid van lijnen. Bij den man zijn alle 
vormen krachtiger, maar stroever. Zijn beenderstel is minder 
omkleed , zijn muskels en spieren zelf komen kenuelijker uit. Zijn 
grootere voet is geroepen een zwaarder last te dragen; zijn 
beenen staan steviger en vaster, terwijl die der vrouw, inbreeder 
golving naar de heup, aan de knie meer gebogen schijnen. Buik, 
rug en borst van den man , gelijk zijn langer en krachtiger armen , 
worden door geen zachte ronding veraangenaamd , maar toonen 
zich harig en gespierd. Op zijn breeder schouders draagt hij 
een korter hals ; gelijk die der vrouw meer aan den slanken van 
hert of hinde herinnert, zoo die van den man meer aan den 
korten en stevigen van den stier; daarop prijkt dan zijn krachtiger 
hoofd, dat — in tegenoverstelling van dat der vrouw — met 
een baard begroeid is. 

De vrouw heeft een slank en smal bovenlijf, dat echter door 
haar zacht geweltden boezem vol en bevallig uitkomt; op haar 
langer en slanker hals helt het aanminnige hoofd wat naar 
voren; het haar is zachter, de huid teerder en meer door- 
schijnend. Het midden van 't lichaam , het zoogenoemde bekken , 
is breeder, waardoor het zwaartepunt meer naar omlaag ver- 
plaatst wordt. Ware het bovenlijf zoo zwaar als bij den man, 

1 Da Costa. Vijf en twintig jaren ^ enz. bl. 17 en v. 



85 

zoo zou het evenwicht moeilijker te handhaven zijn , en de bee- 
nen bovenmatig worden ingespannen. Deze zijn, voornamelijk 
van de knie af, korter dan bij den man; armen, handen, en 
voeten, gelijk het gansche lichaam, minder gespierd. De man 
daarentegen is smaller om zijne heupen , kloeker en zwaarder 
van bovenlijf, hoekiger van vormen. Zyn hoofd staat recht op 
zijn hals, en zijn blik dringt daarom stouter en verder door. 
Alles in hem moet sterkte en geestkracht aanduiden, daar hij 
V meer dan de vrouw geroepen is, in den strijd en de botsing van 
't leven te déelen, er te wagen om te winnen. Bij den man 
wijst alles op het aangrijpen, bedwingen, voorwaarts dringen; 
bij de vrouw op het rustiger verblijven aan eene plaats, het 
wortelen in den huiselijken bodem. De krachtige man heeft 
ook — zoo ten goede als ten kwade — de zedelijke eigenschap- 
pen, die met die meerdere kracht verbonden zijn; hij is moe- 
dig, open, onverbiddelijk, streng, trotsch, hard, en geweldda- 
dig. De zwakkere vrouw is zacht, toegevend, schroomvallig, 
meegaande; maar ook geheimzinniger, sluwer, tergender, en 
plaagzieker, tot wreedaardige kwelzucht toe. Lofwaardigst is, 
wie de natuurlijke feilen van zijn persoonlijk geslacht het best 
te verwinnen, en door de tegenovergestelde deugden te vervan- 
gen weet. 

Beide geslachten vereenigen zich door den echt ; eerst in deze 
verbinding en samensmelting van man en vrouw komt de ware 
menschelijke eenheid tot stand. De als bovenaardsche , heilige 
macht der liefde, in het zinnelijke leven geworteld, maar van 
een hooger en edeler doorstraald, vereent beide geslachten tot 
een volkomener geheel, in hun natuurlijke aanvulling door hunne 
telgen. De verhouding van beiden in den echt moet vrije over- 
eenstemming door wederzijdsche aantrekking, alle dienstbare en 
slaafsché dwang er bij uitgesloten zijn; dan alleen is zij den 
mensch en zijn aanleg waardig. 

Bij de vrucht van den echt, het kind, ligt de bekoorlijkheid 
in de nog onontwikkelde, ongekunstelde natuur en het aan- 
trekkelijke voorkomen in de eerste levensjaren; bij den knaap 
en 't meisjen worden de lichaamsvormen langer en schraler. De 
eerste ontwikkeling tot maagd en jongeling werkt, in haar half- 
heid en overgangsvorm, iets minder innemend, ze maakt een 
minder gelukkigen indruk. De leden van 't lichaam ontwikkelen 
zich eerder dan het lichaam zelf; dit rijst scheutig op, groeit—: 



86 

als men *t noemt — boven zijn kracht, en hangt daardoor on- 
redzaam voorover. Daaraan paart zich, bij den knaap, een min 
welluidende stem wijziging, die, als zijne geheele verschijning, 
onwillekeurig op de lachspieren werkt. De" volle bloei van 
't jeugdige leven komt daar vervolgens dan echter des te schoo- 
ner tegen uit. De tot dusverre gesloten knop is geopend; alles 
is krachtiger geworden , maar tevens nog vol bevallige losheid. 
Arbeid en kommer hebben het voorhoofd nog niet gerimpeld , den 
blik niet verdoofd , noch de houding verstijfd. De geest is levendig 
en lustig, het gemoed vol warmte en bezieling, vatbaar voor 
de eerste ge^faarwordingen dier liefde, die lichaam en geest 
beiden verheldert, wanneer zij zich zuiver ontwikkelt. Daarna 
komt de tijd der volledige ontwikkeling , waarin het toppunt be- 
reikt is ; hoe schoon ook deze is , hij staat bij den vorigen eenig- 
sins achter, omdat het schitterende prisma der hoop voor de 
dikwerf zooveel plattere werkelijkheid geweken is , en wij 't met 
deze voor lief moeten nemen. Toch is voor hen , bij wie geen 
invloed van buiten de zelfstandige ontwikkeling stremmen, noch 
de levensvolle werkkracht verdoven kon ; die zich door geen on- 
heilige werking van anderen in hun onverdroten zelfbeheer be- 
lemmeren , door geen omstandigheden noch personen in onwaar- 
dige afhankelijkheid en karakterlooze onverschilligheid te gronde 
lieten richten; het latere leven, in zijn volle werkelijkheid, vol 
van de rijkste schoonheid en 't hoogste sesthetische genot. Zelfs 
de mannelijke en vrouwelijke grijsheid, met waardigen maar 
blijmoedigen ernst en . een tevreden en milden geest gepaard , 
derven haar eigenaardig schoon niet. Zij zijn slechts te zeldza- 
mer , naarmate gemelijke levenszatheid , maar al te dikwerf , de 
trouwe gezellin van 's menschen ouderdom is ; gelijk trouwens , 
bij 't gros zijner natuurgenooten, het waar genot van 't gansche 
leven , door den verbijsterden weg , waarlangs zij het zoeken , de 
averechtsche middelen , waarmee zij het van hun volwassen jeugd 
af te bereiken trachten , te loor gaat. Dat voorts , naarmate dat 
leven van zijn volle middaghoogte weder afdaalt , ook de uitwen- 
dige lichaamsvormen in bloei en volheid afnemen, spreekt van 
zelf. 's Menschen lichamelijke kracht verzwakt dan, de slanke 
houding verstijft, om hem tevens in hulpelopze zwakheid, met 
gebogen hoofd en slependen tred, ter aarde te doen neigen, en 
als naar de groeve te doen uitzien, die hem weldra in haar 
koelen schoot zal opnemen. 



87 

*s Menschen stem uit zich in zang beide en spraak, en is — in 
de laatste — de kennelijkste uiting zijner hoogere , verstandelijke en 
zedelijke natuur, de uitdrukking van zijn — als gezegd — hem boven 
de dieren verheffend zelfbewust bestaan ; in hare volle ontwikkeling 
behoort zij tot het schoonste wat ons gehoor kan treffen. Haar 
klank richt zich naar leeftijd en kunne, en terwijl die van den 
volwassen man zwaarder en voller klinkt , is die van de vrouw 
en het kind hooger en scheller. 

De menschelijke huid draagt de meest 'verschillende kleuren en 
tinten: zwart, bruin, en blank in de meest verscheiden schakeerin- 
gen. Blank, in onderscheiding van wit, noemt men haar, omdat 
zij minder dit laatste , dan een lichtgekleurd mengsel van wit en 
zacht-rood is. Hen, die er meê prijken , rekent men tot het zoo- 
genoemde kaukazische menschenras, en neemt er, nevens dit, 
nog vier andere aan. De nasporingen der wetenschap hadden 
toch al spoedig leeren inzien, dat de menschelijke bewerktuiging , 
het menschelijk organisme, bij alle eenheid van algemeene be- 
ginselen, van velerlei belangrijke afwijkingen en onderscheid 
op byzondere punten blijken deed , zoodat de eenheid van 't men- 
schelijk geslacht , in dit opzicht , min of meer denkbeeldig heeten 
mocht. Men streefde er naar, den juisten maatstaf voor dit ver- 
schil te vinden , en daar het menschdom naar in te deelen. Nadat 
reeds Blumenbach en Camper op het gewicht der schedelbreedte , 
bij de waardeering van den schedelbouw , en daarmee samen- 
hangenden aanleg van den ganschen mensch, hadden gewezen, 
maar door de onvolledigheid hunner bouwstoffen tot geenerlei 
uitkomst kunnen geraken, meende echter Retzius de schedel- 
lengte als maatstaf te moeten voorstellen , en deelde diensvolgens de 
menschen als kort- en lang-hoofden in. Eene indeeling, van 
welke echter de mindere deugdelijkheid al spoedig bleek, daar 
zij een van veranderlijke bijomstandigheden afhangend verschijn- 
sel ten grondslag had. Zij werd daarom , in de laatste jaren , 
door die van Aeby in breed- en smal-hoofden vervangen , van 
welke de eerste vooral het noordelijke, de laatste het zuidelijke 
wereld-halfrond bewonen 3 deze in Afrika, gene in Noord- Azië 
hun hoofdpunt hebben, zich van daaruit naar verschillende 
zijden verspreidend, aan welker grenzen zij als kennelijk in elk- 
ander overgaan, en daardoor tot het aannemen van een over- 
gangs-terrein dringen. Terwijl diensvolgens in Afrika 'en Poly- 
nezie de smalhoofden inheemsch zijn, en in Aziö de Hindoes, 



88 

Malabaren , en Nicobaren , in Amerika de Brazilianen en de — 
wellicht uit Zuid-Azie herkomstige — Groenlanders tot hen be- 
hooren; treffen wij de breedhoofden in Noord- Azië tot op 40 
graden breedte , in het daaraan grenzende Noord- en Oost-Europa 
tot en met Nederland, en in geheel Noord- Amerika aan. Het ver- 
dere vaste land van Azië met daartoe behoorende eilanden, de 
landen aan deMiddellandschezee, Oud-Egypte en Barbarijen,» en 
Groot-Brittanje moet dan als overgangsgebied beschouwd wor- 
den *. Intusschen is het er ver van daan , dat wij daardoor 
tot een afdoende wetenschappelijke onderscheiding van het 
menschdom in natuurlijke rassen zouden gekomen zijn; een be- 
vredigende slotsom onzer vergelijkende kennis der menschenras- 
sen is er niet alleen niet door verkregen, maar ook nog 
zoo spoedig wel niet van te wachten. Wij moeten ons dus voor- 
eerst nog aan meer uiterlijke kenteekenen, dan een doortastend 
natuurkundig onderzoek houden, en ons voorloopig maar steeds 
met de indeeling in een vijftal rassen — of liever min of meer 
willekeurig aangenomen groepen — tevreden stellen, van welke 
wij er reeds ééne, de kaukazische, van naam leerden kennen. 
Dezp groep is over geheel Europa , Noord- Afrika , en Azië, tot 
aan de mongoolsche volkstammen in 't Oosten , verspreid. De 
schoone ovale schedel, met veelal hoog voor- en rond achter- 
hoofd, stelt het breedhoofdig menschenras in zijn hoogste ont- 
wikkeling voor, met overgang echter in enkele stammen tot 
dat der smalhoofden. Volledige evenmaat in alle deelen ken- 
merkt den lichaamsbouw; groote en open oogen, een welge- 
vormde neus , een nette mond met welgeorden de tanden , een zware 
baard bij den man en zachte en gladde lokken sieren ge- 
laat en hoofd. De blanke huidkleur neemt bij de zuidelijker 
stammen een donkerder tint aan, en in dezelfde verhouding 
wordt ook het blonde of licht-bruine hoofdhaar , gelijk de blauwe 
oogen, donkerbruin of zwart. De aanhoudende vermenging der 
verschillende stammen onderling maakt eene kennelijke onder- 
scheiding moeyelijk ; men onderscheidt echter in *t algemeen twee 
groote afdeelingen, die der zoogenaamde Indogermanen en der 
Semieten. Tot de eerste behooren de oudste bewoners van Europa : 

1 Voor nadere uiteenzetting van een en ander zie o. a. Der Menschy sein K&r- 
perbau, seine Lebensth&tigkeit und EntwicklungvonDr, C, G, GiebeL Leipzig, 
i868. S. 383 ff.j en verg, de talrijke afbeeldingen in Figuier, Les races 
humaines. Paris, 1872. 



Kelten , Pelasgers , Germanen van allerlei soort , en Slavonen , in 
Azië de Ariërs in 't oude Indien en Eran. Aan de middel- 
landsche zee huisde slechts één zuiver breedhoofdige volksstam, 
die der Etrusken; de overige, gelijk ook de Wallachen of Ro- 
manen, vormen een overgang tot de smalhoofdige; de Slavonen 
daarentegen kenmerken zich door hun breeden schedel; zij be- 
volken het gansche oostelijk Europa van de Ijszee tot de Kas- 
pische en Zwarte Zee. De Semitische stammen verspreidden 
zich tusschen de Perzische en Roode Zee en in de noordelijke 
streken van Afrika. Tot de Kaukaziers rekent men daar alleen 
de Kopten , van welke slechts een gering aantal nog voorhanden 
is. Zij hebben de donkerste bruine of koperkleurige huid onder 
alle Kaukaziers; in 't oude Egypte bereikten zij het toppunt van 
hun bloei. De Maleyers, op de zuidaziatische eilanden, vormen 
zoo uiterlijk als in hun schedelbouw een overgangsgroep. Hunne 
doorgaans bruine huidkleur helt dan eens meer naar 't blanke, 
dan naar 't zwarte over; hun hoofdhaar is lang, zwart, en glad, 
hun oogen zijn smal, hun neus is van onder breed, hun mond 
groot met matig dikke lippen. 

De mongoolsche of turanische menschengroep bewoont hoofd- 
zakelijk het vaste land van Azië, en kenmerkt zich door bree- 
den schedelbouw, maar met veelvuldigen overgang tot den 
smallen. Een breed en plat gezicht met laag voorhoofd, kleine, 
schuins, naar den binnenhoek hellende ocgen met strakke bo- 
venleden , een korte aan den wortel platte , aan het uiteinde 
breeden neus met wijde neusgaten, eén sterk uitkomend kake- 
been met veelal schuins liggend gebit , weinig of geen baard om 
den korten kin, en zwart slaphangend hoofdhaar vormen hun 
weinig bekoorlijke uiterlijke trekken. De geelgetinte huidkleur 
wordt bij sommigen hunner wat blanker, terwijl zij bij anderen 
geheel in den bruine overgaat. De eigenlijke Mongolenstam , 
naar welken allen den naam voeren en tot welken ook de Kal- 
mukken behooren, bewoont de uitgestrekte steppen van 'thooge 
midden- Azië. Een tweede wordt door de min of meer smal- 
hoofdige Sineezen vertegenwoordigd. Over 't algemeen van kleine 
gestalte, hebben dezen kleine bruine oogen, een platten neus, 
grooten mond met breede lippen, kleine kin en weinig baard; 
de lichtgeele huidkleur wordt bij 't vrouwelijk geslacht bijna 
blank. Oostwaarts van hen ligt het uitgestrekte eilandrijk der 
Japanneezen , korte maar krachtige menschen , met lange smalle 



90 

oogen, breeden en stompen neus, glinsterend zwart en dik 
hoofdhaar en gele huidkleur. Uiterlijk den Mongolen gelijkvor- 
mig zijn ook de tibetaansche stammen ten Noorden van de 
Himalaya. 

De amerikaansche menschengroep , tot welke alle zoogenoemde 
Indianen behooren, kenteekent zich door het lange, slappe, en 
zwarte hoofdhaar , bruine huidkleur , kort voorhoofd , matte oogen , 
volle dichtgeknepen lippen , vooruitstekenden, breeduitloopenden 
neus; waarbij dan nog de sterkuitkomende, maar afgeronde 
kaken, de karig toebedeelde baard, de voortplanting van het 
haar der slapen tot aan de wimbrauwen, de boven tamelijk 
breede, maar schrale en zwakke gestalte, en de betrekkelijk 
kleine handen en voeten, als verdere kenteekeneu, komen. Hun 
breede schedel wordt dikwerf door opzettelijke kunstbewerking 
zonderling misvormd, en veelal reeds terstond bij de geboorte 
gewelddadig saamgeperst en ingedrukt. Aan dergelijke tegen- 
natuurlijke en onzinnige handgrepen hebben de plathoofden aan 
de Columbia-rivier , de kegelhoofden der Natchez aan de be- 
neden-Missisippi, de ter zijde saamgeperste , naar boven en ach- 
ter uitpuilende schedels der Huanka's op de hooge vlakten van 
Peru , de loodrecht afdalende achterhoofden der Chincha*s , hun 
bestaan te wijten. Uit den ruwen natuurstaat wisten zich van 
de talrijke amerikaansche stammen slechts drie volken — door 
Morton als toltekaansche stam aangeduid — tot meerdere be- 
schaving te verheffen. Men vermoedt, dat zij van den beneden- 
Missisippi naar Mejico kwamen, daar eenige eeuwen leefden, 
en gedurende dien tijd die merkwaardige gebouwen stichtten, 
welker opgedölven overblijfselen er ons thans nog verbazen. 
In de elfde eeuw onzer jaartelling zouden zij dan door de meer 
woeste, menschenofferende Azteken verdrongen, en Zuidwaarts 
opgetrokken zijn. Volgens anderen echter ontwikkelde zich de 
beschaving der zoogenoemde Moska's in Nieuw-Grenada en 
Noord- Fxuador , en die der zuidelijker wonende Inka's zelfstan- 
dig en onafhankelijk van die der Tolteeken, en schijnt ook wat 
ons daarvan bekend werd, dat te bewijzen. Beiden zijn echter 
geheel te gronde gegaan , en doen een gelijk lot voor geheel 
deze menschengroep te gemoet zien , daar zij geenerlei neiging 
tot een rustigen arbeid en meer beschaafd maatschappelijk leven 
openbaart, en in zoo verre onze deernis tempert met de lief- 
delooze bejegening en gewelddadige verdrukking , die zij , ook in 



91 

onze dagen nog , door de europeesche Amerikanen ondergaat. 

Het Negerras, de groep der afrikaansche negerstammen, on- 
derscheidt zich door zijn kennelijk smallen schedelvorm, zwarte 
huidkleur , zwart , wolUg , en kroes hoofdhaar , smal voorhoofd , 
korten en breeden neus, vooruitstekende kaken met schuin ge- 
plaatst gebit, dikke lippen, lange armen met smalle handen, 
korte beenen met schrale kuiten en platvoeten. Bij de eigenlijke 
negers spreken de kenmerkende afwijkingen van de blanke mensch- 
heid luide genoeg, om ons te overtuigen, dat zich de eigenaar- 
digheden der verschillende menschensoorten niet slechts tot 
uiterlijken vorm en schedelbouw bepalen, maar van meer inner- 
lijken, doortastenden aard zijn. De donkerbruine of zwarte 
negerhuid is dik en ongevoelig , bijna zacht als fluweel , door de 
krachtige ontwikkeling der zweetkliertjens. Het beenderstel is , in 
vergelijking van 't spierweefsel, zwaar; ook de speekselklieren, 
lever en milt zijn meer ontwikkeld dan die der kaukazische 
stammen, de zenuwen betrekkelijk zwaarder en alle zintuigen 
scherper. Alle volkstammen ten Zuiden van de Sahara tot aan 
de Kaap de Goede Hoop, Negers, Kaffers, en Hottentotten , 
deelen in dé aangegeven trekken. Eerstgemelde kenmerken zich 
echter door hunne vatbaarheid voor beschaving, en bewaren 
hun eigeaaardigen vorm onder alle uitwendige omstandigheden 
en lotwisseling. Beide laatste daarentegen , van kennelijk lager 
rang, weerstaan en ontwijken allen invloed eener hoogere be- 
schaving. Gewoonlijk worden ook de Papua's in Nieuw-Guinea 
en de naburige eilanden , hoewel tot de breedhoofden neigende , 
tot de Negers gerekend ; zij vormen de uiterste grens van 't Ne- 
gerras, zijn woest en wild, en tuk op moord en menschen- 
vleesch. 

De laatste of australische menschengroep gaat in Nieuw-Holland 
zijn vollen ondergang te gemoet; lichamelijk en geestelijk staat 
zij op den laagsten trap van den ladder der menschheid , en 
vormt als haar overgang tot het apengebroed. Reeds de wan- 
verhouding van den dikbuikigen., behaarden romp tot de in 
't oogloopend dunne, magere ledematen heeft iets aapachtigs 
walgelijks. Voeg daarbij de wilde, schrikwekkende gelaatstrekken 
met vooruitstekende kaken en schuinsche tanden , de dikke maar 
gesloten lippen, den breeden, neerhangenden, doorboorden, en 
met allerlei opschik getooiden neus, en het ruwe, platte of 
lichtgekrulde, maar nooit wollige hoofdhaar, en het aanlokkelijke 



92 

beeld is voltooid. De huid is zoo zwart als roet, en in dit 
zwarte, wanstaltige lichaam huist een geheel onontwikkelde en 
voor geen ontwikkeling vatbare geest, van wien elk steeds den 
droevigsten indruk meebracht. Geheel naakt en zonder bepaalde 
woonstee, dolen deze stammen in kleine afdeelingen in de bos- 
schen rond , en maken met speer en knods hoofdzakelijk jacht 
op de kangoeroe's of dwalen af naar de kust , om zich met visch 
te voeden. Hun taal schijnt de armste der aarde te zijn. Te 
vergeefs heeft men beproefd , hun van europeesche zijde eenige 
beschaving bij te brengen; toonen enkelen zich wellicht niet ge- 
heel onvatbaar, het gelukt niet hen duurzaam voor meer maat- 
schappelijken levensvorm te winnen. Zij trekken van plaats tot 
plaats, nemen spijs en kleêren dankbaar aan, weigeren soms 
niet daarvoor zelfs te arbeiden , maar geven zich aan den drank 
over, en blijven liefst stil voortluyeren. Daar hun aantal binnen 
luttel jaren, van een 40,000, waarop men ze toen begrootte, 
tot een enkele duizend of wat is weggesmolten, kan 'men na 
weinig tijds hun geheele verdwijning verwachten. 

Dat de natuur, waarin de mensch leeft, den kennelijksten 
invloed op zijn ontwikkeling heeft, behoeft welhaast geen be- 
toog. Waar zij zelve arm en naakt, voor geen ontwikkeling 
vatbaar is, vormt zij ook slechts arme en verschrompelde be- 
woners. Wel toch zal de meer beschaafde mensch , met de hem 
verleende krachten van lichaam en geest, zicl^ ook daar nog 
weten te handhaven, waar hem alle medewerking dier natuur 
als ontzegd is ; maar de grens van zijn aangewezen woonplaats 
is daar, waar alle plantengroei een einde neemt, en de ver- 
schrompelde bevolking dan ook van de armoede harer woonstede 
blijk geeft. Op de ijsvlakten der Noordpool, gelijk in het zijn 
naam verloochenende Vuurland, getuigen Samojeeden, Eskimo's, 
Lappen, en Vuurlanders van de juistheid dezer uitspraak. Maar 
ook overdadige rijkdom en weelde der natuur werken nadeelig 
op den mensch, en stremmen hem in zijn ontwikkeling door de 
weldadige inspanning zijner krachten. Door geen zorg voor zijn 
dagelijksch onderhoud gekweld , wordt hij traag en slap , verliest 
alle lustige werkkracht , raakt aan 't mijmeren en droomen , en 
luyert ten slotte onverschillig voort. De bewoners der heetere 
wereldstreken geven er ons het onweêrsprekelijkst bewijs van. 
De gematigde luchtstreek daarentegen biedt ons de naar geest ep 
lichaam gelukkigst ontwikkelde en meest beschaafde menschen aan , 



93 

die door nijveren arbeid en heilzame inspanning allengs de wel- 
kome gelegenheid vonden , zich overeenkomstig hun menschelijken 
aanleg te ontwikkelen, en tevens het leven in den volsten en 
edelsten zin van het woord te genieten. 

De verschillende beroepen, waarin de mensch van oudsher 
optrad, en die voor een deel met de streek, waarin hij leefde, 
samenhingen, moeten niet minder elk hunne byzondere werking 
op hem uitoefenen. Jacht , visscherij , veeteelt en landbouw , 
scheepvaart en handel , 't krijgsleven , *t maatschappelijk en 
staatsieven eindelijk , met zijn verschillende daaraan verbonden 
werkkringen en bedrijven, hebben allen hun eigenaardigen in- 
vloed op den zich daaraan wijdenden mensch, en vorderen 
daarom allen ook kortelijk onze aandacht. 

De jager, in den striktsten zin des woords — dat is de nog 
weinig ontwikkelde mensch , die van zijn jacht alleen leeft — is 
er van de zij zijner lichamelijke eigenschappen zeker niet onge- 
lukkig aan toe. Zijn zintuigen worÖen gescherpt; zijn gansche 
gestel gehard en versterkt; zijn lichamelijke gezondheid onder- 
houden. Zijn zedelijke ontwikkeling echter houdt met die licha- 
melijke geen gelijken tred; zijn moed en sluwheid zijn nog ge- 
heel dierlijk. Daar hij als bij den dag leven moet, staat hij 
dikwerf aan gebrek bloot , en blijft hij van zijn stoffelijken mensch 
afhankelijk. En gelijk hij zich reeds daardoor zedelijk min- 
der vormen kan, vindt hij er ook maatschappelijk weinig of 
geen gelegenheid toe , daar het jachtbedrijf zelf een meer afzon- 
derlijk of althans slechts tot weinigen beperkt leven meebrengt. 
Zijn zwervend beroep laat hem niet toe, lang dezelfde plaats te 
bezetten, of bij die herhaalde wisseling veel met zich te slepen, 
en zoo blijft ook zijn kunstzin bijna geheel tot zijn persoonlijke 
uitrusting en opschik bepaald , of zal zich hoogstens in enkele 
liederen en vertellingen uiten. 

Bij den herder is het levensonderhoud zekerder , de inspanning 
daarentegen gering : geschikte weiden opsporen , het vee hoeden 
en tegen den aanvaj van menschen en dieren bescheitnen , is 
zijn hoofdwerk. Zoo rest hem wat tijd om lichaam en geest te 
bedenken , en wordt hij daarbij door de buitenwereld nlinder af- 
getrokken, dan de geheel tot haar bepaalde jager. Zijn bedrijf 
bindt hem daarbij aan vaste tijden en bezigheden; in zijn overal 
meegevoerde tent bezit hij een woning, die hij opsieren kan; 
buiten zijn zang en spraak heeft hij een schalmei of fluit, 



94 

waardoor zijn kunstzin zich* uiten , en met welks tonen een ge- 
zellige dans zich paren kan. 

De visscher is als een jager te water, maar heeft op dezen zijn 
blijvende woonstee voor , en in zijn woning dus gelegenheid voor 
kunstmatigen opschik en tooi; hij snijdt en verft daartoe een 
en ander, vooral ter herinnering uit zijn visschersleven , en wis- 
selt daarmee het meer eentonig nettenknoopen af. Minder dan 
bij den jager wordt er bij hem sluwheid, om zijn prooi te ver- 
schalken, vereischt; maar moed — zij 't ook in meer lijdelijken 
zin — bij 't trotseeren van stormweer en watergevaren , heeft hij 
zeker niet minder noodig dan gene. Zoo verhardt hij allengs 
tegen alle gevaar van wind en water , en wordt er zelfs zoo aan 
gewend , dat hij zich misdeeld zou denken , als 't anders was. 
Geestig heeft de poezy daarvan partij getrokken in die bekende 
tweespraak van Theokritus met haar ongekunstelde slotsom: 

Ach! nu begrijp ik *t eerst: die arme stedelingen, 
Ze liggen aan een band. Dat noem ik menschen dwingen! 
De wacht belet hen, maar een ieder, stond het vrij, 
Woü zoo gelukkig en zoo rijk wel zijn als wij ^ 

De landbouwer is veel meer dan de visscher nog aan zijn 
woonstee en den akkergrond, dien hij bezaait en beploegt, ge- 
bonden; zijn maatschappelijk leven ondergaat daardoor reeds een 
aanmerkelijke uitbreiding, en vergroot de gelegenheid, die hij 
heeft, zich naar lichaam en geest te ontwikkelen. Vandaar, dat 
men dan ook steeds den landbouw als den vasten grondslag der 
menschelijke beschaving, de krachtigste schrede tot haar, beschouwd 
heeft. Dat door die beschaving èn zijn èn beide andere bedrijven 
een gansch ander aanzien gekregen hebben , en van lieverlee een 
aantal andere naast zich hebben zien opkomen, spreekt van 
zelf. Onze jagers van beroep, en zelfs die uit weelde, blijven 
echter steeds aan hun werkkring of uitspanning iets firisch, 
flinks, krijgshaftigs , en sluws ook danken; hun verscherpte blik 
staart krachtig in 't verschiet , of zoekt door 't dichte hout en 
den dikken nevel te dringen. Met hun hefde voor de natuur 
en 't omzwerven in hare dreven paren zij — althans waar hun 
jachtbedrijf zich niet slechts tot luttel uren of dagen bepaalt — 
een zucht tevens voor 't geheimzinnige, dat haar schemer- en 



1 De Visscher s f naar de nederlandsche bewerking van Bilderdijk, 



95 

halfdonker , in 't woud en de vroegte, eigen is *, maar dat hun zede- 
Hjke zienswijs al licht tevens iets bekrompens geeft. De stoutste 
jagers intusschen heeft men niet in 't vlakke Nederland, maar 
op de tiroolsche en zwitsersche Alpen te zoeken , waar zij met 
de gemzen in halsbrekende klouter- en springtochten wedijveren. 
De veetelende en akkerbouwende boer is — in tegenoverstel- 
ling van den vluggen en wakkeren jager — een zachtganger; 
langzaam slentert hij achter zijn ploeg voort, hoofd en oogen 
naar den grond gericht, die zijn eigenaardig gebied is. Zijn 
werk is moeilijk, de aarde die hij bebouwen, en uit wier schoot 
hij zijn voedsel hebben moet, niet zonder harden arbei(^ te be- 
werken, slechts door onverdroten aanhouden tot zijn doel dienstbaar 
te maken. Geen verhaaste aanval , geen verrassende overval noch 
gewelddadige overrompeling, maar alleen onverdroten, gelijk- 
matig volhardende werkzaamheid brengt hem waar hij wezen 
moet. Zoo leert hij allengs alles met taai, maar min of meer 
bekrompen geduld , te verrichten , en vindt geenerlei roeping zijn 
geest vaardig te maken: komt hij er van daag niet, zoo komt 
hij er morgen. Daarbij leert hij zich weldra geheel tot zijn be- 
roepswerk te bepalen , en de buitenwereld zonder zijne inmen- 
ging of deelneming haar gang te laten gaan. In de maatschap- 
pelijke of staatsstormen , die over 'hem komen, schikt hij zich 
als een noodzakelijk kwaad, geheel als in die der natuur: mor- 
rend en klagend wellicht, maar zonder dadelijk verzet. Alle 
nieuwigheden zijn hem daarbij een gruwel, daar zij in den ge- 
regelden loop van zijn leven en landbedrijf slechts lastige ver- 
andering en stoornis dreigen te brengen. In zijn bedrijf echter 
is hij sluw en geslepen, tuk op eigen voordeel en vol bedriege- 
lijken eigenbaat. Even als zijn verstand is ook zijn kunstzin 
weinig ontwikkeld: „'k Hoü van bonte kleuren veel, En van 
rood byzonder", laat men hem te recht in 't bekende liedjen 
zingen. Opmerkelijk is voorts de invloed van 't verkeer met 
het verschillend soort van vee , en in verschillenden zin , op zijn 
verplegers: de schaapherder is over 't algemeen stil en een- 
:^elvig; de varkenshoeder zal zelden of nooit zijn anders zoo ver^» 

1 Als de herfstwind de bladren der boomen verstrooit, 
En de morgen de takken met dauwdroppels tooit, 
Dan zwerft hij reeds vroeg met zijn jachtroer in 't rond 
Langs eenzame velden; — 
gelijk Sloet in zijn dichterlijke jachtbespiegeling schrijft, 



96 

achte kudde tot het onderwerp van zijn spot maken; de ploeger 
met ossen, of paarden zelfs, is langzamer, doffer, en plomper 
dan de vlugger en vaardiger paardeknecht. 

De zeeman verschilt van den boer, als het bewegelijke water 
van den vasten grond. De langzame bewegingen van den laatste 
bij zijn werk zouden hem weiuig passen, wanneer de storm 
dreigt los te breken', en hij met krachtige hand de zeilen reven 
moet; met den dood voor oogen, zoo hij niet zelf de handen 
aan 't werk slaat, wordt hij stout en ondernemend, en erlangt 
moed en zelfvertrouwen. Rondborstige flinkheid is hem eigen, 
en een open, mannelijke blik, waarmee hij het leven gelijk den 
oceaan instaart; alle sluwheid en slinkschheid staat hem tegen, 
en ook inhaligheid is hem veelal vreemd. Daar hij het doel zijner 
tochten echter eerst na velerlei moeite en inspanning bereiken 
kan , leert hij tevens inzien , wat vastberaden volharding is , 
erlangt hij , bij al zijn bewegelijkheid , iets kalms en rustigs. Van 
daar dat ook niemand , na 't gedane werk van zijn reizen , beter 
weet te luyeren, uren lang aan den wal te staan turen, en 
kringetjens in 't water te spuwen, of naar weer en wind te zien, 
om echter, is de tijd daar, weer met dezelfde vaardigheid, als 
vroeger, zijn werk te hervatten. Hij houdt van orde en gezel- 
ligheid , omdat hij , binnen de beperkte ruimte van zijn scheeps- 
want, het voordeel van beiden heeft leeren inzien. Daar hij 
echter tevens zelfstandig is, heeft hij een levendig gevoel van 
persoonlijke vrijheid en onafhankelijkheid, en handelt niet als 
een werktuigelijk afgericht en gedrild wezen , maar een uit vrije 
beweging werkzaam mensch. Hij is opvliegend van aard, en 
uit zijn toorn dan dikwerf in booze woorden of vloeken; zijn 
langdurige gedwongen onthouding aan boord komt daar echter 
zeer bij in rekening, en verklaart ook de onstuimigheid zijner 
vermaken, en de woestheid van zijn anders zoo goedhartigen 
aard. In muziek en dans , zang en gezellig onderhoud , snij- , 
knutsel- en schilderwerk uit zich zijn kunstzin, en laat hem de 
teerkwast aan boord door de verfkwast aan land vervangen. In 
gestalte en houding ontwikkelt hij zich minder regelmatig, dan 
de boer ; het lage dek , waaronder hij een groot deel zijns levens 
doorbrengt, schijnt daarbij niet zonder invloed te zijn; hij is 
meestal kort en breed; schouders, borst en armen krachtiger 
en zwaarder , dan 't onderlijf en de beenen. Zijn waggelende 
gang, door 't aanhoudend betreden van 't slingerende scheeps- 



97 

dek veroorzaakt , blijft hem ook op het land nog bij en maakt 
daar een eigenaardigen indruk. Ook op de min of meer ge- 
bogen houding van armen en handen is zijn scheepsbedrijf van 
kennelijken invloed. Een zeeman op kleiner schaal is de vis- 
scher, die de kust hoogstens voor een dag of wat verlaat. Zijn 
levenstaak is niet van eentonigheid vrij te pleiten, evenmin zijn 
levenswijs en persoonlijke indruk. Gehard tegen weer en wind , 
en in schoeisel en kleeding tegen 't water van boven en onder 
gewapend, stuurt hij, meer onverschillig dan belangstellend, zijn 
plompe vaartuig over de deinende baren, slechts op één ding, 
een goede vangst, bedacht. Bekrompenheid van hart en zin 
wordt daardoor veelal zijn min benijdbaar deel. 

De handwerks- of ambachtslui staan kennelijk aan den invloed 
van hun zeer uiteenloopende bedrijven bloot. Zij , die dat bin- 
nenshuis uitoefenen, dragen er licht in hun houding van rug 
en beenen het kenmerk van meê. De kromme , door 't kruiselings 
over elkander leggen, verdraaide beenen van den snijder zijn 
even bekend , als de binnenwaarts gebogen knieën van den schoen- 
maker, de scheeve beenen van den draayer, de min of meer 
gekromde rug van den timmerman, enz. Waar de werkkring zich 
voorts tot een dikwerf eng vertrek bepaalt en daarbij zittende 
volbracht wordt, is ook op den zedelijken mensch, op geest en 
gemoed, de invloed minder gelukkig; de blik blijft tot de enge 
ruimte beperkt, en de zittende houding werkt ongunstig op de 
stemming. De sombere, töt zwaarmoedigheid en dweepzucht 
neigende mijmeringen van den schoe- en vooral den kleermaker zijn 
bekend. Waar de laatste bepaaldelijk meer mode- werkman is, 
wordt hij — gelijk al die verder in mode-artikelen en derg* 
handelen —bewegelijk, ijdeltuitig, en snapziek. Drie eigenschap- 
pen, die — gelijk men weet — met zeldzame uitzondering , het 
doorgaande kenmerk van de broeders der barbiers- en kappers- 
gilde zijn. Het jammerlijkst van alle handwerkers is er zeker 
het gros der fabriekarbeiders aan toe. Bij grooten getale in 
betrekkelijk beperkte ruimte besloten , en daardoor van de noo- 
dige versche lucht verstoken, worden zij vaal van tint, en, 
door gebrek aan 't noodige voedsel, schraal, mager, en zwak 
van lichaam ; terwijl daarenboven de eenzelvigheid van hun nim- 
mer afwisselenden arbeid ook op hun weinig ontwikkelden geest 
de treurigste werking heeft. Naarmate men zich trouwens, van 
de zijde hunner heeren beide en medeburgers, hunner meer 

7 



98 

aantrekt, eu op verbetering van hun lot, voor de toekomst al- 
thans, bedacht is, zal ook hun voorkomen en bestaan, naar wij 
mogen hopen, een gewenschte verandering ondergaan. 

Hoeveel gelukkiger dan zij, en alle verdere huiszittende handwerks- 
lut, zijner die aan toe , die hun taak geheel of grootendeels in de fris- 
sche buitenlucht volbrengen , al derft ook bij hen het verschillend 
beroep zijn blijkbare werking niet. De „zwarte", met onverdro- 
ten ijver den zwaren hamer hanteerende smid vindt zijn krach- 
tig bovenlijf meestal ten koste van zijn tengerder onderlijf ont- 
wikkeld. De metselaar en de aan den huisbouw werkzame timmer- 
man zien er gewoonlijk krachtig en flink uit , en oefepen daarbij lijf 
en leden door 't klimmen , gelijk den moed in het soms gevaarlijke 
doen van hun werkkring. De bouwstoffen , die zij daarbij hanteeren , 
het onbuigzame hout en de harde steenen, die geen van beiden 
iets meegeven , leeren hen de dingen stevig aanpakken , en geven 
hun over 't geheel een kloek en stevig, zoo niet barsch en ruw 
aanzien. Door het stof van kalk en steenen , dat hij onwillekeu- 
rig in mond en oogen krijgt, is de metselaar tegenover den 
timmerman in zijn nadeel ,• en geniet , over 't algemeen , een 
minder goede gezondheid; gelijk ook bepaaldelijk de eerste , door 
*t bezigen van paslood en winkelhaak, en zijn op afmetingenen 
verhoudingen afgericht oog, aan orde en regelmaat heeft leeren 
hechten, en daaraan ook in 't leven des te minder dreigt on- 
trouw te worden. 

Wat lichamelijke ontwikkeling betreft, heeft de krijgsman 
veel boven een aantal anderen voor ; daar tegenover staat dan 
echter de min gunstige werking van het de menschheid ver- 
lagende drilstelsel, dat hem maar al te licht tot een even stijf 
en onredzaam, als onzelfstandig en lijdelijk voorwerp maakt. De 
ware krijgsman, in wien zich de mannelijke moed en lichaams- 
vorm beiden op 't edelst ontwikkeld hebben , en die zijn wapens 
aan het waardigste doel, de schoonste taak, die der vaderland- 
sche vrijheid en onafhankelijkheid , of die van recht , waarheid , 
en menschheid wijdt , biedt daarentegen het verhevenste schouw- 
spel aan. Eigenlijk moest ieder welgeschapen man, in dit op- 
zicht, krijgsman en weerbaar zijn, en men er bij zijn opvoeding 
van jongsaf naar streven, hem — naar lichaam en geest — 
tot een staatsburger te vormen, die, waar 't de handhaving 
van zijn land en vrijheid geldt, tot geen bezoldigde krijgs- 
knechten zijn toevlucht behoeft te nemen. Volksweerbaarheid 



99 

zij of worde daarom de leus van ieder weldenkend Nederlander. Men 
zou daardoor tevens de zwakke zij van 't soldatenleven het best 
ontgaan; die van, in vredestijd, even kostbare als onnutte, en 
soms door hun ontijdig gebezigde wapenen gevaarlijke leêgloo- 
pers te kweeken, en, in tijden van oorlog, tot moord- en plun- 
derzucht en onmenschelijke wreedheid te leiden. 

Eenigermaten tegenover den krijgsman staat de geleerde, bij 
eenzijdige vorming een niet minder ondragelijk wezen dan gene ; 
waar echter de eerste door een te geringe verstandelijke en 
zedelijke vorming dreigt te kort te komen, xiaar doet het de 
laatste door een overdadige en ziekelijke. Van jongsaf met den 
neus in de boeken , en met een overdreven voorstelling der be- 
langrijkheid zijner letteroefeningen behept, wordt hij maar al te 
licht wat men in 't gewone leven een pedant en wijsneus noemt ; 
terwijl daarenboven het uitsluitend zittend leven, dat hij leidt, 
hem zoo zedelijk als lichamelijk ten hoogste benadeelt. De 
„ziekte der geleerden" is dan ook de welbekende naam van 
't daaruit voortspruitende lichaams- en zielelijden geworden. 
Van jongsaf zij men er daarom op bedacht, alle eenzijdige en 
uitsluitend zittende studie , en daaruit te vreezen wanhebbelijk- 
heden van geest en lichaam, door een frissche en weldadige 
lichaamsbeweging en volvaardige belangstelling en deelneming 
in de dingen , te beletten en voorkomen. Kamergeleerdheid — 
gelijk men alle bekrompen geleerdheidswaan te recht noemt — 
berooft trouwens hen, die er aan mank gaan, niet minder van 
een juist inzicht in de onderwerpen van hun eigen studie, dan 
van dien ruimer blik op de wereld en 't leven , die voor 's men- 
schen volledige ontwikkeling een dringend vereischte is. Schooi- 
en kerkgeleerden bezwijken voorts maar al te licht voor de nood- 
lottige verzoeking, in de hun opgedragen beroepstaak, om hun 
evennaasten te leeren en onderrichten, een soort van onfeil- 
baarverklaring van hun feilbaren mensch te zien. Zij vervallen 
daardoor tot die zoo potsierlijk-aanmatigende houding, met 
welke, op 't gebied van hooger en lager onderwijs, Bilderdijk 
(Buitenleven) en Ruhnkenius {De doctore umbraticd) zoo verma- 
kelijk den draak hebben gestoken, en van welke, op kerkelijk 
terrein , een honderd jaar geleden , op den rotterdamschen kansel 
o. a. een niet minder vermakelijk toonbeeld prijkte, dat der, 
door geen godgeleerden waan verbijsterde, onbevooroordeelde 
Betje Wolf de maar al te gerechtigde vraag op de lippen lel: 

7* 



100 

„waar haalden deze Godgezanten de macht , om over ous te 
heerschen , toch van daan ?" — Wie onder hen dergelijke onzin- 
nigheid echter te vermijden, en met een even onbekrompen en 
helderen geest, als mild. en ruim gemoed, en warm en liefdevol 
hart, bij voortdurende zelfontwikkeling hun jonger en ouder 
medemensch , in zijn ontwikkeling en beschaving , ter zij te staan 
en te leiden weten , behooren zeker tot de schoonste en edelste 
verschijnselen op 't gebied van wetenschap en maatschappij. 

Half tot den geleerden, half tot den praktischen stand be- 
hoort de bureelmensch , en de als „pennelikker" gedoodverfde 
kantoorschrijver of klerk. Waar hij als staats- of stads-ambtenaar 
optreedt , vereenzelvigt hij zich maar al te licht met het zede- 
lijke lichaam, in welks dienst hij werkzaam is, en waant daar- 
aan een gewicht te ontleeuen, waarop hij door zijn persoonlijke 
verdienste of waardij niet de minste aanspraak heeft. Vooral 
tegen den minderen man zal men hem zich dan de willekeu- 
rigste hoogheid zien aanmatigen, en van de hoogte van zijn 
amptskrukjen op hem neerzien. Naarmate daarbij de kring van 
zijn werkzaamheden meer beperkt is, is ook zijn zedelijke, en 
maatschappelijke gezichtseinder natuurlijk minder ruim, en wordt 
hij — zelfs bij betrekkelijk voldoende vervulling van zijn ampts- 
plicht — een voor *t maatschappelijk leven onbruikbaar bestand- 
deel. Wat van hem geldt, geldt, naar gelang van omstandighe- 
den , ook van den koopmansklerk , bij wien het gewicht van zijn 
patroon en zijn dienstzaken voor dat van staat of gemeente in de 
plaats treedt. Een eigenaardige rol in de handelswereld spelen 
echter de rondreizende klerken of zoodanige commis voyageursy 
uitgezonden, om handelsbetrekkingen voor hun meester aan te 
knoopen, en zijn waren alom aan den man te brengen. Hun 
algemeen verkeer geeft hun alras een soort van vrijmoedigheid, 
die, bij minder algemeene beschaving, maar aJ te licht in 
ploertige platheid overgaat ; terwijl hun , naar den eisch van hun 
levenstaak, maar al te los gesneden tongriem, hen veelal tot 
even lastige reisgenooten als onwelkome bezoekers maakt. Slechts 
weinigen , die hun beroep van de aesthetische zijde weten te 
vatten , en deze voor anderen te doen uitkomen. Gemakkelijk valt 
dit laatste echter bij het in Nederland zoo inheemsch handels- 
bedrijf — vooral op groote schaal — zelf, met zijn tusschen winst 
en verlies zoo vaak dobberende kansen , den ondernemingsgeest, 
die er bij vereischt, het kalme doorzicht, dat er bij gevorderd 



101 

wordt. De zwakke zij van het koopmansberoep is de verderfe- 
lijke aanleiding en, naar 't schijnt, nagenoeg onweerstaanbare 
drang, die het biedt, tot misleiding van zijn evennaaste, en die 
den handel , niet geheel ten onrechte , als een soort van „wettig 
bedrog" heeft doen brandmerken. Een gevaar, waartoe slechts 
die handelaar niet dreigt te vervallen , die er zich in den volsten 
zin des woords op toelegt , rechtschapen en edel mensch , inner- 
lijk en' uiterlijk d^t te zijn, wat de Engelschen een gentleman 
plegen te noemen, en wat, in alle standen en betrekkingen, 
het tegendeel van een , den ij delen schijn voor degelijk wezen ven- 
tenden , boerenbedriegenden ploert is. In hem zien wij , in alle 
neringen en bedrijven , ampten en betrekkingen , dep maatschap- 
pelijken mensch, gelijk wij hem wenschen moeten: een even 
vastberaden als deelnemend , even zelfstandig , kloek, en wakker 
als welwillend en voorkomend man, die zich door geestkracht 
en moed, gelijk door eenvoud en kalmte onderscheidt; in wien 
kortom de schoonste gaven van verstand en gemoed zich met 
de aangenaamste vormen van houding en omgang paren. Welk 
een verschil tusschen hem en den onuitstaanbaren , zich zoo 
gaarn voor hem aan ons opdringenden dandy of fat , bij wien 
de kleingeestigste ingenomenheid met zijn ijlhoofdig uiterlijk , de 
plaats eener welberaden zorg voor de ontwikkeling van zijn in- 
nerlijk, zijn vorming en beschaving van verstand en hart, ver- 
vangt. Zijn deemiswaarde opvatting van wereld en leven, en 
haar jammerlijke toepassing op zijn eigen deerniswaarden per- 
soon, maakt hem. echter alleen tot het even beklagelijk als 
lachwekkend slachtoffer zijner noodlottige zinsbegoocheling. 

Waar de beschaving, met de uitbreiding der menschheid, is 
toegenomen, vinden wij deze in volken en staten gesplitst, die 
zich in den loop der geschiedenis voor ons oog ontwikkelen , en 
in verschillende tijden naast en na elkander optreden, elk met 
zijn eigenaardige karaktertrekken en aesthetische werking. Het 
is — schreef Vischer vóór een dertig jaar * — nog iets nieuws 
in de ^sthetika, ook het doorloopen der geschiedenis tot haar 
voorbereidende werkzaamheid te rekenen , in hare afdeeling over 
't Natuurschoon ook de geschiedenis van staten en volken een 
plaats te geven. Bij de veelvuldige bouwstof intusschen , der 
kunst door haar verschaft, ligt het geheel voor de hand, haar al 



^tthetik, II. S. 221. 



102 

aanstonds , als in vogelvlucht , in oogenschouw te nemen , om 
de aanleiding te leeren kennen, die zij in verschillende eeuwen 
en staten daartoe geeft. Beginnen wij met het Oosten in zijn 
nog half aartsvaderlijke , dwangzieke staatsvormen , waar priester 
en koning de wet geven of met elkander om den voorrang 
strijden. Strenge standen- of zoogenoemde ^öfj/^^-afscheiding, 
gelijk ze in Indien bovenal heerschte, weert er alle maatschap- 
pelijk leven, waarin slechts de aanminnige werking der liefde 
wat beweging brengt, en dan ook tot de bevalligste dichtwer- 
ken aanleiding gaf. Anders weinig karakterverschil bij de ver- 
schillende leden van ieder kaste, van welker knellende banden 
zij omsnoerd zijn, en onder welker juk zij gebukt gaan. Pries- 
terwillekeur en vorstengril beschikken over 't lot van honderden 
en duizenden , beslissen over hun heil of jammer , en onder- 
drukken elke persoonlijk vrije wilsuiting. Aan deze lijdelijke at- 
hankelijkheid van hooger hand en gril gewend, vinden zij er in 
de niet minder grillige wereld der verbeelding afleiding voor de 
anders zoo eentonige werkelijkheid, en scheppen die tallooze 
sprookjens, op welker jongste omwerking in de Duizend-en-één- 
Nacht, het hedendaagsche Westen nog altoos teert. Droomen 
en vizioenen, voorbeduidsels en profetische gezichten spelen er 
tevens een groote, geheimzinnige rol. Zij, die er meê begun- 
stigd worden — helden , profeeten , en wetgevers — behooren 
tot de verhevenste verschijnselen van hun tijd en land. Het 
anders zoo eenzelvige staatsieven wordt alleen bij wijlen afgewis- 
seld door enkele bloedige tooneelen van vorsten- of priestertwist 
en moord; want slechts het heerschende vorstenhuis of de op- 
permachtige priesterpartij heeft er eene geschiedenis, het volk 
zwijgt en ziet toe, en zet lijdzaam en gedwee zijn plantaardig 
staatsieven voort. 

Geheel anders wanneer wij , ons van het Oosten naar het 
Westen wendende , het volk der Grieken voor oogen krijgen , 
en alles vol van het schoonste en bloeyendste leven, de meest 
afwisselende beweging zien. Zijn geheele opvoeding was daarop 
aangelegd. Rh3rlhmische en harmonische schoonheid moest, 
achtte men, 's menschen gansche leven kenmerken, en daartoe 
was tweederlei, gelijkmatige oefening en leiding van den geest 
en 't lichaam noodig, die men door muziek en gymnastiek be- 
werkstelligde. Tweederlei kunst — zoo laat Plato , in zijn boeken 
over den Staat , zijn Sokrates tot Glaukon zeggen — is den mensch 



403 

tot vereende ontwikkeling van verstand en hart, tot verwerving 
van een wakkeren zin bij een bespiegelenden geest , geschonken: 
muziek en g)annastiek. Niet, dat de een uitsluitend voor het 
lichaam, de andere voor den geest zou dienen, maar opdat bei- 
den met elkander in harmonie gebracht, en al naar de omstan- 
digheden verslapt of versterkt werden. Wie dus gymnastiek en 
muziek op de beste wijs te mengen, en zich in juiste evenmaat 
weet bij te brengen, van dien kan men zeggen, dat hij een 
waardig genoot der muzen en een kenner der harmonie is, 
meer nog dan wie op het speeltuig de overeenkomstige snaren 
weet aan te slaan*. In vijfderlei oefening bestond die gymnas- 
tiek : loopen, springen, worstelen, met den schijf, en met de speer 
werpen. Zoo werd zoowel het geheele lichaam als elk zijner 
leden gelijkmatig ontwikkeld en versterkt, en tevens die hou- 
ding verworven, waardoor zich de Griek kennelijTc van den als 
barbaar begroeten vreemdeling zocht te onderscheiden. Beide 
hoofdstammen der Grieken hadden daarbij nog, naar hun on- 
derscheiden aard, hun kenmerkend bij doel: terwijl de blijmocr 
dige Jonier , bij de lichamelijke krachtsontwikkeling , hoofdzakelijk 
een losse en bevallige houding en lenigheid van leden beoogde, 
was de zwaarwichtige DoriCr meer opvolharding, verduring, en 
afgemeten waardigheid uit. Deze behield ook, als einddoel, het 
meest den werkelijken strijd voor oogen, en zag op vuistkamp 
en worsteling, als onbeduidend voor den wapenstrijd, minachtend 
neer. Buiten de vermelde oefeningen was ook de wedstrijd in 
't boogschieten, én vooral die in *t wagenrijden gezocht, en bij 
de algemeene volksfeesten in zwang. Levendig wordt ons zulk 
een wagen wedstrijd in de Ilias geschetst, waar er de dichter 
Patroklus' lijkfeest door laat opluisteren, 't Is, als stoven ons 
wagens en paarden in 't renperk voorbij , nadat wij ze bij hun 
eersten atrid hadden gdgeslagen: 

Hoog hieven allen de dreigende zweep boven 't lijf hunner rossen, 
Sloegen met teugels en riem, en porden hen aan met hun kreten, 
Vurig en ij vers vol; en de paarden doorstoven het kampveld, 
Weg van de schepen gesneld; het stof steeg onder hen opwaarts, 



ï De Republica, III. p. 411 en v. Men houde hierbij in 't oog, dat muziek 
hier niet in den meer beperkteit modernen zin van toonkunst genomen wordt, 
maar in den meer algemeen en van geestbeschaving door zang, dichtkunde, en 
welsprekendheid. Verg. t. pi. II. pag. 376 en vv. 



104 

Dik als een wolkgevaart of het zwerk, van den stormwind gedreven; 
Wild ook vlogen de manen op d' adem des winds; en de wagens 
Dan eens rolden ze omlaag en dicht langs den grond over de aarde, 
Dan weer stoven ze omhoog, als zweefden ze; maar wie ze stierden. 
Stonden rechtop voor hun zetel, en hoorbaar bonsde allen het harte. 
Even tuk op den zege; en allen dreven hun rossen 
Luidkeels aan, en ze stoven in vliegende vaart door de vlakte K 

De invloed dezer worsteloefeningen en wedstrijden op de 
grieksche kunst en hare gewrochten laat :5ich denken; zonder 
hen geen goden- noch menschenbeelden , gelijk wij ze later zullen 
leeren kennen, en waardoor de beeldhouwkunst der Grieken ge- 
heel eenig voor ons staat. Eerst in den lateren tijd der griek- 
sche geschiedenis ontaardde, met alle andere maatschappelijke 
inrichtingen, ook de grieksche gymnastiek, en verlaagde zich van 
een doeltreffend ontwikkelingsmiddel tot een kunstmatig hand- 
werk. Zij werd toen door de zoogenoemde Athletiek verdrongen , 
die door eenzijdige krachtsverhooging, zonder zedelijk tegenwicht, 
hare beoefenaars tot halve dieren en als menschen onbruikbare 
schepselen maakte. Daartegen waakte in den goeden tijd — als 
wij opmerkten — de met de gymnastiek gepaarde muziek, in 
den griekschen zin van dit woord. Wanneer de knaap lezen en 
schrijven geleerd had, las hij de grieksche dichters , en leerde ze 
voordragen en zich hun rijken inhoud eigen te maken. Verstand 
en gevoel, oordeel en smaak werden daardoor bij hem gevormd; 
terwijl het met die voordracht gepaarde snarenspel niet minder 
zijn beschavende werking op het jeugdig gemoed deed gelden. 
Het' beginsel , dat daarbij ten grondslag strekte , was het streven 
naar een vrije en algemeene ontwikkeling; geenerlei oefening 
van geest of lichaam, die met het oog op een bepaald maat- 
schappelijk doel ondernomen werd. Was echter de jonge griek- 
sche mensch eenmaal ontwikkeld , dan zette hij zijn verdere vor- 
ming in de behandeling der openbare zaken — sedert Solons staats- 
wetten de taak aller burgers geworden — als in een hooger school 
en ruimer werkplaats, voort. Wat hij in *t worstelperk geleerd 
had; kwam hem bij den wapendieust en in de gelederen der 
weerbare manschap te stade; welbespraakte gevatheid en vaar- 
digheid van oordeel en voordracht had hij gelegenheid, bij de 
openbare beraadslagbgen te doen gelden ; en zijne bij de luit 

• liias , XXIII. V. 362 vv. 



105 

geleerde liederen liet hij voortdurend bij gastmalen en in gezel- 
schap weerklinken. Leerrijke gesprekken werden in de gaanderijen 
van *t worstelperk gevoerd, en de vriendschap, welker hooge 
beteekenis geen volk meer dan de Grieken erkend heeft, vuurde 
de gemoederen tot den edelen wedkamp in deugd en kennis aan *, 

Zocht de Griek zich aldus, naar lichaam en geest, als tot een 
levend, harmonisch kunstwerk te maken*, de Romein was meer 
een man van *t praktische nut, die minder op zich zelf dan uit 
het oogpunt van het groote geheel , van *t welk hij een deel uit- 
maakt, beschouwd moet worden. Geen schoone evenmaat was 
zijn streven , maar zijn plichtgevoel dreef hem , en het begrip van 
't recht bovenal lag bij zijn menschen- en wereldbeschouwing 
ten grondslag. Rome stelt ons tal van forsche en krachtige 
mannen voor, daaronder echter slechts weinig schoone, en dezen 
dan onder den invloed der grieksche beschaving. Ruwheid, 
grootscKe strengheid, onbuigzame werkkracht hebben er verre 
het overwicht op de meer gematigde en beschaafde karakter- 
trekken der Grieken. Zochten de laatsten zich lichamelijk bovenal 
tot schoone menschen te vormen , de Romeinen hadden bij hun 
lichaamsoefeningen hoofdzakelijk den krijgsdienst in 't oog. Harde 
ontberinge» te kunnen verdragen , ellende uit te staan , met goed 
gevolg in 't gevecht te kunnen deelen; — daarop vooral kwam het 
hun aan. Reeds hun manier van strijden en krijgvoeren, hun 
bijna onafgebroken oorlogen, maakten meer krijgstucht dan vrije 
ontwikkeling bij hun opleiding noodig; het krijgshandwerk drong 
daarbij de kunst meer op den achtergrond; het schoone moest 
er bij het noodige en nuttige achterstaan. Hun door 't lang- 
durige oorlogen verhitte bloeddorst, en daaruit voortvloeyende 
behoefte om doodslag en moord te aanschouwen , uit zich het 
sterkst in hun maar al te beruchte onmenschelijke zwaardvechters- 
en wildebeesten-spelen, die tegen de menschwaardige grieksche 
volksspelen, voor ons westersch gevoel, zoo ongunstig afsteken. 

Niet alleen ondertusschen wat zijn lichaamsvorming betreft, 
maar — gelijk daarmee reeds noodwendig gepaard moest gaan — 
in die van den geest vooral ook staan de Romeinen bij de 

1 Zie Curtins, Grtechische Ges chic ht e, II. 3te Aufl. S. ilZj* 
* ,^ou niet'* (vraagt Sokrates, De Rep. p. 402, aan Glaukon) „dit het 
schoonste schouwspel zijn voor elk , die *t genieten kan , schoone eigenschappen 
in iemands geest te zien wonen, en daarmede overeenkomstige en samen- 
stemmende in 't lichaam, als denzelfden vorm deelachtig?^' — 



106 

Grieken, de Atheners bovenal, achter. Stond de gymnastiek op 
veel lager trap bij de eerste, de muziek — om ons aan dien naam 
te houden — werd bijna geheel veronachtzaamd, tot dat — het 
grieksche voorbeeld er invloed op kreeg. Ook hun staatkundige 
vorming was geheel anders dan die der Grieken, en wijst ons, 
als al het overige, op het verschil tusschen praktische strekking 
en vrije kunst. Wel leerde ook de Romein zich in 't openbaar, 
op zijn Forum, bewegen en spreken; maar de eigenlijke welspre- 
kendheid bleef hem vreemd, tot hij zich ook daarin de Grieken 
ten voorbeeld koos. Wat het romeinsche volk, de romeinsche 
burgers aldus in harmonische ontwikkeling te kort komen, win- 
nen zij echter in verhevenheid van streven en tot als in 't on- 
eindige zich uitbreidende macht. Als een wijdvertakte boom 
spreidt de romeinsche wereldstaat zijn breede takken naar alle 
zijden uit, en overdekt daarmede ook dien allengs verschrompel- 
den griekschen statenbond, die 't tot geen duurzame eenheid 
had weten te brengen, maar van welken nu op den romein- 
schen geest een onmiskenbare werking uitging. Omstreeks twee 
eeuwen hield die samensmelting van grieksch-romeinsche eigen- 
schappen aan; na dien tijd waren er in 't onmetelijke rijk geen 
eigenlijke Romeinen meer te vinden. De romeinsche staat had 
zijn roeping volbracht: landen en volken waren tot één verbon- 
den; maar Rome zelf was daarbij verbruikt en als weggesleten. 
Zijn ruw en krachtig erts was met het smijdiger metaal der 
aangehechte uitheemsche volken tot ééne uitgebreide massa ver- 
smolten, en daaruit zouden zich, in den loop der tijden en met 
toetreding van geheel nieuwe bestanddeelen , weder nieuwe af- 
zonderlijke staten en rijken ontwikkelen en vormen. 

Uit het Noord-Oosten kwamen frissche maar ruwe krachten van 
germaanschen oorsprong ; uit het Zuid-Oosten , maar in geringer 
hoeveelheid en met meer beperkte werking naar tijd en plaats, 
andere van Semitische herkomst, den staatsommekeer bewerk- 
stelligen, die 't verbrokkelde romeinsche wereldlijk van liever- 
lee door tal van andere rijken en staten vervangen zou. In 
Italië zien wij zich Gothen en Longobarden met de Romeinen 
vermengen, iu Spanje en Portugal Suëven, Vandalen, daarna 
de zeeghaftig voortrukkende Westgothen met de verromeinde 
Iberiërs en Kelten, om vervolgens door de uit Afrika overge- 
stoken Arabieren van meer dan de helft der bezette landsue- 
ken, eenige eeuwen lang, weder beroofd te worden. In Gallië 



107 

vermengen zich Borgondiêrs en Franken met de sedert lang ver- 
romeinde Kelten ; aan de Noordwestzij komen daar later de Skan- 
dinavische zeeschuimers bij , die vervolgens zelf gefrancoroma- 
nizeerd, hun taal en zeden naar 't Angelsaksische Groot- Briltanje 
met zich brachten, en daar het nieuwe romano-germaansche 
engelsche volk hielpen vormen. Van onvermengd germaan- 
schen stam waren daarentegen de bewoners van het skandi- 
navische Noorden en die van Neder- en Hoogduitschland , die 
zich ten Zuiden in Zwitserland, ten Noorden in BelgiCn mét 
die van romaanschen stam tot een onvermengden , tweeslach- 
tigen grensstaat vereenigden; terwijl zich in Nederduitschland , 
in den loop der tijden, een naar taal en landaard, geschie- 
denis en ontwikkeling zelfstandige nederlandsche staat, in ka- 
raktervolle onafhankelijkheid, afscheidde. 

Van al deze volken en staten, en hun tweederlei — romaan- 
sche en germaansche — natuur, gaat de nieuwe geschiedenis der 
menschheid uit. Na 't verdrag van Verdun (841), dat Frankrijk 
en Duitschland splitste , en de toenemende macht van het Paus- 
dom in 't Zuiden , komt hun tegenstelling meer bepaald aan het 
licht, en openbaart zich het luidst in de hervormingsjaren der 
i6e eeuw, om, van onze dagen aan, bij alle blijvend verschil van 
taal en landaard , voor het zedelijk beginsel eener hoogere men- 
schelijke eenheid te wijken. Terwijl in de Oudheid van slechts 
één volk — eerst het grieksche, daarna 't romeinsche — de 
menschelijke beschaving uitging, zien wij, in de nieuwere 
geschiedenis, tweederlei staten- en volksgroepen daartoe werk- 
zaam, die trouwens oorspronkelijk, en bij hun eerste wording, 
zelf bij die van Rome in de leer moesten gaan. Na een vijftal 
eeuwen, in de achtste onzer jaartelling , werd zoo, door de krach- 
tige werking van een germaanschen held , een wereldrijk gesticht , 
waarin de verstandelijke beschavingsvormen nog bijna geheel 
romeinsch waren; de zedelijke van de, uit het Oosten herkom- 
stige , krislelijke kerk en haar mede te Rome gevestigden Opper- 
priester, den zoogenoemden Paus, uitgingen. Na doode van den 
grondlegger ging echter dit rijk , onder zijne zwakke nazaten , al ras 
in bloedige geslachtstwist te gronde , en slechts de eenheid der 
zedelijke kerkmacht, die op den duur godsdienst en zedelijkheid 
leerde vermengen , en daardoor eeuwen lang tot de schromelijkste 
verwarring aanleiding gaf — slechts die eenheid bleef. De kerk , 
waarvan zij uitging , en waarin zij haar krachtig steunpunt vond, 



408 

is in deze tijden een even prachtvol en oogverblindend, als on- 
rustbarend en benauwend verschijnsel. De rijke kleedertooi, de 
statige ommegangen , de voor 't min oeschaafde gemoed indruk- 
wekkende plechtigheden , de eigenaardige priesterlijke vormen, de 
zalvende klanken en gebaren, het geheimzinnige van 't geheel, 
dat zich zoowel in 't gebruik der geleerde, voor 't volk onver- 
staanbare taal , als in de bovennatuurlijke leerstellingen uit , en in 
beiden opzettelijk gehandhaafd wordt ; — alles werkt er toe meê , 
de macht en invloed der kerk niet minder groot en geducht , 
dan te duchten en vreeselijk te maken. Als vertegenwoordiger 
eener vermeende hemelsche Godheid op aarde, legt de kerkelijke 
oppervoogd voor zijne gewijde instelling uitsluitend beslag op 
het heden en de toekomst der menschelijke beschaving, en wil 
de ontwikkelingswetten der natuurlijke waarheid aan de onher- 
roepelijke en daardoor tegennatuurlijke voorschriften eener een- 
zijdige opvatting van wereld en leven binden. Zoolang de ge- 
moederen zelf voor geen andere inzichten rijp, noch deze op- 
gedrongen kerkvoogdij ontwassen waren, liet zich deze pause- 
lijke aanmatiging gelden, en spreken ons inzoover de geschied- 
beelden harer grootste vertegenwoordigers, als verhevene ge- 
stalten toe; maar ook tegenover hen toch reeds laat zich de 
gewelddadig verdrukte tegenstand eener vrijere zienswijs niet 
loochenen, noch in zijn tragische werking miskennen. 

Naast, veelal tegenover, het eenheidsvolle rijk des Pausen stond 
het meestal verbrokkelde der duitsche keizers , dat zich , juist door 
die verbrokkeling, niet tegen 't andere vermocht te handhaven, 
welke pogingen het daartoe, met name onder 't huis der Hohen- 
staufen, aanwendde, en die slechts tot dezes tragisch uiteinde 
leidden. In de Klruistochten vereenden zich wereld en kerk , in 
kristelijke samenspanning, tegen de dreigende macht van 't se- 
mitisch Mahomedanisme , in 't welk zich het Oosten als tegen 
het Westen ten algemeenèn strijd had aangegord. Met den, 
door die tochten, vernieuwden innerlijken levensgloed; met de 
zachtere gewaarwordingen tevens, te midden der nog voortdu- 
rende ruwheid allengs ontwaakt ; met de nieuw aangewonnen 
indrukken van liefde en eer , wordt eene verandering in de 
middeleeuwsche zeden voorbereid en ontwikkeld, die in de 
hoofsche vormen van het zoogenoemde Ridderwezen haar spre- 
kendste uitdrukking vindt. Grooter en gewichtiger verandering 
echter dan deze was nog aanstaande. Naast ridder-adel en kerk- 



i09 

priesterschap zou de aan beider voeten ontkiemende burgerstand 
zich weldra, met zelfstandige kracht en persoonlijke eischen, doen 
gelden en een eigenaardig leven ten toon spreiden. Op den 
zuiver menschelijken grondslag eener doelmatige werkzaamheid, 
tegenover de meer denkbeeldige sfeeren, waarin ridder- en 
priesterschap zich veronledigden , ontwikkelt zich hier het bur- 
gerlijke leven, met zijn gilden en broederschappen, zijn stede- 
lijke overheden en instellingen. Staatkundige partijen beroeren 
het; maar toch weet het zich ook — in zaken van handel en 
nijverheid bovenal — tot onderlinge handhaving en bescherming 
versterkend te verbinden , gelijk dat met name in de noordduitsch- 
Nederlandsche Hanze tegenover de skandinavische koningsmacht 
het geval was. jin ahdere streken is het, naar den aard van 
*t land , meer de landbouwende of boerenstand, die zich op den 
voorgrond stelt, en bijv. tot de roemvolle bevrijding der Zwit- 
sers van oostenrijksche en borgondische willekeur leidt. Van den 
anderen kant begint zich, in dezelfde dagen , de monarchische 
eenheid te grondvesten tegenover de elkander bestrijdende vor- 
sten en heeren ; *t geen echter in Duitschland — door den aanhou- 
denden strijd met het pauselijk Italië — minder dan in de overige 
landen slaagt. Wel treedt ,ook hier een Rudolf van Hapsburg 
in krachtiger houding op, en weet zelfs den Landvrede te be- 
werkstellingen; wel weet een Maximiliaan I aan het riddermatig 
vuistrecht een einde te maken; toch blijven de duitsche keizers 
slechts in hun meer beperkte erflanden heer en meester. De 
zoogenoemde Keurvorsten spelen den boventoon, de mindere 
vorsten en heeren dalen tot den rang van stenden en staatsbe- 
ampten af; een macht van kleine opperheeren verspreidt zich 
over *t verbrokkelde land, en begint daarvoor eerst in onze 
dagen een beter toestand in 't leven te treden. 

In Engeland en Frankrijk daarentegen wordt de weerstand der 
leenheeren met kracht bestreden en allengs bedwongen, en land en 
volk onder 't bestier van één koninklijk hoofd gebracht. In Italië 
weten zich , onder bloedigen strijd en velerlei gruwelen, meerdere 
vorstenhuizen te vestigen. Eenheid daarentegen komt er ook , na 
't verdrijven der Sarraceenen en door een welberaden huwelijk, 
in Spanje, dat zich in 't Noorden echter, in 't zich vrij worste- 
lende Nederland , een belangrijk deel zijner bezittingen ontvallen 
ziet. In de kerk gaat intusschen de vroegere eenheid hoe langer 
zoo meer te loor ; bij toenemenden wereldlijken zin en zedelijke 



410 

ontaarding, bij innerlijken tweespalt en aanwakkerend verzet 
van afwijkende geesten en gemoederen , vervalt allengs die levens- 
kracht, die haar in de vorige eeuwen voor altoos eigen scheen. 
De monniksorden , eerst als het apostolische krijgsheer der Pau- 
sen en de levensvolle uitdrukking der kristelijke kerk- en zede- 
beginselen opgetreden , beginnen allengs , bij hun ziekelijke over- 
drijving en daarop gevolgde ontaarding, de zwakke zij der kerk 
te worden, en zien ten slotte, uit hun eigen rijen, Hervormers — 
en daarmede verbrokkelaars en sloopers der aloude Moederkerk — 
opstaan. Zij vormen, zoo van schertsende als ernstige zijde, in den 
strijd tusschen de nieuwere en oudere maatschappelijke begin- 
selen , een belangrijk verschijnsel. Niet minder de verschillende , 
veelal tot dweeperij overslaande secten, waarin de vrijheid van 
t zedelijke leven, tegenover den allengs ondragelijk geworden 
kerkdwang, het eerst tot uiting komt. De bloedige vervolgin- 
gen, door haar ondergaan, en de wreede dwangmiddelen door 
de kerk tegen hen aangewend, zijn van aesthetische zijde van de 
meest indrukwekkende werking, bij de onwrikbare overtuigings- 
trouw en den verheven geloofsmoed der verdrukte verwonnelingen. 
De ontwikkeling van het wetenschappelijke leven, door de her- 
nieuwde kennis der klassieke Oudheid en de zoogenoemde hu- 
manistische studiën, brengen van haren kant niet minder tot 
wijziging der maatschappelijke toestanden , in hunne verhouding 
tot de Moederkerk, bij. Nieuwe uitvindingen en ontdekkingen, 
gelijk die van 't vernielende, maar in *t krijgswezen een gan- 
schen ommekeer te weeg brengende buskruit , en die der geest- en 
levenwekkende boekdrukkunst zijn voor die verandering van niet 
minder belangrijken invloed *. 

In de Hervorming openbaarde zich, op romaanschen en ger- 
maanschen bodem, de nieuwe tijdgeest. Op èerstgemelden werd 
hij weder onderdrukt , om zich eerst in onze dagen , maar dan ook 
waarschijnlijk des te afdoender, op nieuw te doen gelden. Op 
den laatsten zette hij , langzaam maar zeker , zijn eenmaal aange- 
vangen streven door, om, evenzeer van onze dagen aan, voor 
goed met alle kerkelijke vormen van 't verleden — die der Her- 
vormers zelf niet uitgezonderd — te breken, en, in 'smenschen 



> Wanneer Vischer {yEs^hetik, II. S. 267) van de laatste, uit een sesthetisch 
oogpunt , „niets dan kwaad'* weet te zeggen, blijft hij te veel aan de uiter- 
lijke zij en de geheel tijdelijke, voorbijgaande werking hangen. 



111 

verdere ontwikkeling, met geen fantastische, gemoed en geest 
verbijsterende geloofsbeelden , maar de steeds nauwkeuriger na- 
gespoorde wetten zijner natuur zelf te rade te gaan. Verschil- 
lende volken treden bij dit alles, in hun verschillende landaard en 
richting , voor onze oogen , en laten zich elk in hun eigenaardig 
karakter bespieden. Beginnen wij van 't Zuiden , waar in de 
spaansche gewesten zich een volk voor ons opdoet, dat, in zijn 
weinig geschokteu kerkelijken toestand, een goed gesloten mo- 
narchaal geheel vormde, maar daardoor tevens allen gestadigen 
vooruitgang miste. Zijn grootsche bloeitijd, door de veroveringen 
in de nieuwe wereld in 't leven geroepen, was kort, en leidde, 
door zijn schijnbaar onuitputtelijke overdaad, des te eerder ten 
verval. De ingezetenen , onder hun louter kerkelijke leiding allengs 
geheel verstompt en verdoofd, gaven slechts een leven steeken , 
wanneer, gelijk, onder den keizerlijken slokop van Frankrijk, hun 
zelfstandig volksbestaan zelf dreigde te loor te gaan. Toen eerst 
kwam het in al zijn zelfstandige trots en hartstochtelijken aanleg 
op. Wellicht dat ook diezelfde hooghartigheid en geestdrift het 
thans , na veel inwendigen onrust en strijd , 'allengs tot een 
nieuw, door geen kerkelijken druk langer benauwd bestaan zul- 
len brengen, en het onder dien druk genoegzaam bezweken 
volksleven weder op nieuw ontwaken zal. Thans schijnt zich 
dat leven alleen in de welbekende gruwzame stierengevechten 
en in den eigenaardigen , het gansche lichaam in de bevalligste 
wendingen bewegenden volksdans nog kennelijk te uiten. Moed 
blijf voorts, bij zijn hartstochtelijke hooghartigheid, hetjkenmerk 
van den spaanschen volksaard. Matigheid in spijs en drank — 
zeker ook door den zoelen dampkring bevorderd — behoort 
daarbij tot zijne loffelijke eigenschappen, en gaat meteengroote 
gehardheid tegen alle vermbeyenis gepaard. Afleiding en ver- 
poozing zoekt hij , behalve in zijn dansen , in 't zingen en ver- 
tellen , dat hem bij uitstek behaagt , en van den meer redenee- 
renden Franschman onderscheidt. De gestalte van den Span- 
jaard is, onereenkomstig zijn levenswijs , bij middelmatige lengte, 
krachtig en gespierd; een zekere statigheid van houding valt 
daarbij niet te miskennen , en doet zijn verschil met zijn over- 
ieeschen, italiaanschen nabuur sprekend uitkomen. Deze, wei- 
gemaakt en veelal schoon van lichaamsvormen, heeft, in spijt 
der eeuwenheugende verdrukking , waaraan hij onderworpen was, 
nog weinig of niet van zijn vroegere schoonheid en talenten 



112 

verloren. Zeker heelt daar echter ook het, bij al zijn verbrok- 
keling, zoo krachtige volksleven toe meegewerkt, dat in zijn 
verschillende staten en steden in vorige eeuwen heerschte. Bo- 
vendien heeft de nagebleven weerschijn van Romes aloude wereld- 
lijke en kerkelijke grootheid, en die der klassieke en latere kunst , 
nooit opgehouden haar schittering over land en volk te ver- 
spreiden, en bij dit laatste een onmiskenbaar besef van eigen- 
waarde doen levendig blijven. In de laatste jaren heeft het 
thans gelegenheid erlangd , zich dienovereenkomstig zelfstandig te 
ontwikkelen , en de toekomst zal leeren , in hoe ver het zijne 
vroeger steeds te vergeefs verlangde, en thans genoegzaam ver- 
kregen eenheid zal weten te handhaven, en tot het erlangen van 
een waardig volksbestaan aan te wenden. 

Sedert nagenoeg drie eeuwen is die eenheid den Franschman reeds 
eigen , en was hij dan ook , met zijn eigenaardige behoefte aan too- 
neelmatig vertoon en afrondingjvan vormen , als van nature geroe- 
pen, haar te bewerkstelligen. Met deze als ingeschapen zucht voor 
den uiterlijken vorm is noodwendig een gehechtheid aan den schijn 
verbonden , die maar al te dikwerf tot een veronachtzaming van 
't innerlijk leidde , op een louter uiterlijken schijn zonder innerlijk 
gehalte uitliep, Zulk een van ware degelijkheid verstoken ka- 
rakter brengt geenerlei bestendigheid met zich , springt van den 
hak op den tak, en doet in alle handelingen en ondernemingen 
steeds aan dien wel bekenden „franschen slag'* denken, die er 
zoo te recht den naam naar draagt. Deze vaardigheid van geest, 
die den 'Franschman steeds de meest verschillende dingen met 
denzelfden ijver en geschiktheid doet aanvangen , doet hem echter 
tevens zich, bij de voortzetting, al spoedig in haastige overdrij- 
ving vallen, en in plaats van iets goeds en degelijks, iets halfs 
en onhoudbaars , of kunstmatigs en overdrevens tot stand brengen. 
Zijn aanvankelijk in geraoede beoogde vrijheid wordt dan grillige 
willekeur, zijn orde dwang, zijn scherts nukkig, zijn aandrang 
gewelddadig, zijn gevoelsuiting ijdele wonderspraak en tooneel- 
matige opsnijding zonder waarheid. Weinig of geen Franschen, 
die zich aan geen overdrijving schuldig maakten. Zoo ook op 
't gebied der kunst, waar zij wel plegen uit te munten, maar 
gewoonlijk niet eerder rustten vóór zij hun stijl in manier deden 
ontaarden. Op dat der mode — die maatschappelijke, aan de 
grilligste verscheidenheid onderworpen manier — toonden zij zich 
daarom ook heeren en meesters, maar zich daar ook door gaan in- 



113 

beelden, in 't algemeen aan 't hoofd der beschaving te staan. 
Door hun levendig vernuft en bewegelijken aard geven zij dik- 
werf den eersten stoot aatn de dingen; maar wee, wie op hun 
gelijkmatige volharding rekenen, of steeds vertrouwbareleidslul in 
hen vinden woü. Onbestendigheid is wel de meest in 'l oogloopende 
hunner eigenschappen, en drijft hen daarbij gewoonlijk van 
't eene uiterste in 't andere. Zij maakte hen van de dolste vrij- 
heidsmannen tot de meest gedweee slaven .van den eerste den 
beste , die hun , na 't uitrazen , den breidel in den mond wist 
te leggen , en hen nu geheel naar eigen wil en inzicht leiden 
kon. Het fransche volk — kan men er met de woorden van 
Kinkers Pallas van zeggen — 

haat de dwinglangdij , 

Maar kruipt voor alles, wat de gard wel weet te voeren, 

en daarbij behoorlijk partij weet te trekken van zijn Toekende 
zwakke zij en hebbelijkheid: een ziekelijke zucht naar tooneel- 
matigen ophef en vertoon , en een onweerstaanbare behoefte aan 
pret en spel. De ijdelheid van den Franschman — en van daar 
mede zijn persoonlijke onderwerping aan wie (gelijk beide Na- 
poleons) haar, ook ten koste zijner persoonlijke vrijheid, in dit 
opzicht te streelen weet — bepaalt er zich toe , tot zulk een groot 
en roemrijk volk als 't zijne te behooren , in tegenoverstelling van 
den Engelschmau , die — naar Bulwers opmerking * — zich in het 
denkbeeld vermeit, dat zulk een roemrijk land, als het zijne, 
tot hem behoort. Bulwer deelt ons daarbij een vermakelijke eigen 
bevinding meê , die ons het kenmerkend onderscheid van beider 
landaard sprekend doet uitkomen. Een maand of wat na de 
omwenteling van 1830, ontmoette hij te Parijs een franschen 
markies en aanhanger van *t verdreven Koningshuis. Met tranen 
in de oogen sprak hem de man van den tegenwoordigen staat 
der zaken , en docht hem daarom best , in denzelfden toon te 
vallen en van zijn deemisvoUe instemming blijk te geven. Dat 
bleek echter maar al te ras den ander alles behalve welkom te zijn. 
Deze toch wischte onmiddellijk de tranen uit zijn oogen, en 
begon nu: „alles goed en wel, mijnheer! maar we hebben tóch 
prachtige gebouwen". •— Wel zeker, — „We zijn aanmerkelijk 
in beschaving vooruitgegaan". — Ongetwijfeld. — „Onze schrij- 

* England and the Eng lis hy I. i. 

/ 8 



114 

vers zijn de grootste van allen". — Waarom niet? — jyEnJIn — 
wat een ellendig klimaat hebt gijlieden , bij 't onze vergeleken 1" — 
Naar Engeland teruggekeerd, in gezelschap van een Fransch- 
man, dien hij bij een zijner landgenooten bracht, hoorde hij 
hem,' met den gewonen franschen zwier, zijn opgetogenheid 
over al 't moois van Londen betuigen : „wat een prachtige straat 
is Regent'Street r zei hij. — Och wat? (antwoordde de Engelsch- 
man) alles latwerk en pleister. — „Ik verlang er naar, een 
Parlementszitting bij te wonen". — 't Is de moeite niet waard 
(ze! de ander). — „Ik ga uw grooten staatslui mijn hulde 
brengen". — Louter wawelaars , ik verzeker 't u , we hebben 
tegenwoordig niets groots. — ,|Wel, dat verbaast me; dan hoop 
ik toch uw schrijvers en wetenschappelijke mannen te zien". — 
Waarlijk, mijnheer! — zet de Engelschman, met den meest mo- 
gelijken ernst — ik weet niet , dat wij er één rijk zijn. — De be- 
leefde Franschman stond een oogenblik verlegen , doch zich her- 
stellende, sprak hij eindelijk, terwijl hij een snuifjen nam: „O, 
maar gij zijt toch een groot volk, heel groot!" — Dat 's waar, 
zet de Engelschman , terwijl hij zich oprichtte. — Waarom, vraagt 
Bulwer, is dan de Engelschman eigenlijk trotsch op zijn land? 
Omdat het hem zelf voortbracht. Zich zelf beschouwt hij toch 
als de spil, waar alles om draait, het middenpunt van 't zonne- 
stelsel. Gelijk de deugd zelve, staat hij , naar 's dichters woorden, 

• . . als de zon, 

En al wat om hem heen drijft en zich rept, 
Drinkt licht en roem en leven uit zijn aanblik. 

„Gevoel van eigenwaarde" — zet een ander Engelschman ' — „is 
een goede eigenschap ; het doet ook anderen die waarde erkennen." 
Intusschen kan men alle goede eigenschappen overdrijven , en al 
mocht men bij sommige andere volken wat meer van deze en- 
gelsche wenschen ; men kan niet ontkennen , dat ze bij haar 
landaard niet altijd de juiste maat houdt, gelijk ons dat ook 
Bulwers onverdachte uitspraak bewijst. Zijn ingenomenheid met 
zich zelf en 't land, dat hem voortbracht, leidt den Engelsch- 
man tot minachting van al wat daar buiten ligt , en 't welk hij 
noch de moeite waard acht met de nóodige opmerkzaamheid ga 
te slaan, noch ook daardoor naar behooren waardeeren of er 



Antony TroUope, in Tht Spanish main» 



115 

zich. met overeenkomstige belangstelling onder bewegen kan. 
Van daar dat hij er zich maar al te dikwerf linksch en lach- 
wekkend tegenover voordoet, hoeveel achting zijn degelijke , meer 
op 't wezen dan den schijn doelende , werkkracht van de andere 
zij moge inboezemen. Zelf van een krachtig uitkomend karak- 
ter, if hy ingenomen met al wat evenzeer karakter toont; maar 
blijft ook daarin niet van overdrijving vrij , en jaagt maar al te 
yeel alles na wat zonderling is. Zijn praktische zin komt voorts in 
al zijn doen en laten , in de dingen van 't dagelijksche leven ge- 
lijk in zijn maatschappelijke werkzaamheid en op *t gebied der 
schoone kunsten, uit. In de laatste streeft hij minder het ver- 
hevene dan de werkelijkheid na, en in de eerste dankt men 
hem met het woord ook dè bewerkstelliging van al wat confar- 
table en gezellig is. Zijn minder bewegelijke dan degelijke trant 
van handel en wandel doet hem — veel meer dan noodig of 
nuttig is — ook in *t maatschappelijke en staatsieven aan een- 
maal geijkte, maar allengs verouderde begrippen en vormen 
hechten, en brengt in 't zedelijke leven dien noodlottigen zin 
voor schijnvrome praat en bedriegelijk vertoon aan, dien men 
cant pleegt te noemen , en die vooral door Byron en Thackeray zoo 
naar verdienste gehekeld is. Kloek en krachtig van lichaamsbouw , 
is 't engelsche volk van ouds vol geestdrift voor al wat lichaams- 
oefening is. Loopen en rijden, roeyen en zeilen, balspel en 
vuistgevecht, het welbekende boxen ^ zijn er steeds bij in trek. 
Vallen ook de engelsche wedrennen, met hun nasleep van wed- 
denschappen, van geen overdrijving vrij te pleiten; openbaart 
zich in die — allengs trouwens verminderende — hanegevech- 
ten en boxpartijen een onaangename ruwheid; deze schaduwzij 
der zaak weegt tegen haar veelzijdige voordeelen niet op. . 

Op skandinavischen bodem vinden wij het luchthartige, dik- 
werf zwaarbeproefde Denenvolk naast den meestal zwaarmoedigen 
Zweed en krachtigen Noorweger; in de daaraan grenzende sla- 
voonsche landen , den alles zooveel mogelijk aanhechtenden en 
inlijvenden Rus, naast den eerst vaneengescheurden , daarna 
ingelijfden en als eenheid geheel vernietigden Pool. Bij den eer- 
sten — de Rus — laat zich zijn vermenging met tartaarsch 
bloed niet verloochenen. De laatste, lichtvaardig en onbesuisd, 
heeft zich , in de dagen zijner kracht , door innerlijken tweespalt 
en gemis aan zelfbeheer, niet zelfstandig weten te vestigen noch 
te handhaven , en ziet thans het laatste restjen van zijn kerk en 

8* 



H6 

staat in de russische te gronde gaan. Het grieksch of liever 
byzantijnsch kerkwezen der Russen oefent, in zijn bekrompen- 
heid, een treurigen invloed op het volkskarakter uit, die echter 
in de van 't Westen indringende Europeesche beschaving een 
gelukkig tegenwicht vindt. Ook op de ontwikkeling der kunst 
kon die kerkvorm slechts een ongunstige werking uitoefenen; 
alleen de poezy liet zich niet verstikken , en trad onder Polen 
en Russen, gelijk onder de overige slavoonsche stammen — de 
Serven bijv. , met hun te weinig gekenden schat van volksliederen 
en legQpden ' — aan den dag. Hoe veel armoediger echter, bij 
den Rus bovenal, dan bij hun skandinavische buren met hun 
keurigen letterschat; terwijl de Denen buitendien, op 't gebied 
der beeldende kunst, den eenigen Thorvaldsen voortbrachten. 

Wanneer men den Duitscher Bogumil Goltz gelooven wil, 
dan blinkt boven al deze andere volken het duitsche uit. ,^e 
Franschman", zegt hij *, „speelt den behaagzieke , de Engelsch- 
man den pronker, de Spanjaard, Pool, en Italiaan den zwaar- 
moedige, met hun volksbesef. Zij allen zijn niet slechts de vir- 
tuozen en helden, maar ook de koorddansers, egoïsten, dwazen 
en domooren , de slaven en misdadigers hunner nationaliteit. De 
Duitscher alleen is het meest mensch , omdat hij geen dienaar en 
slaaf van zijn volkstrots en zin voor uitsluiting, zijn begoochelin- 
gen, leugens, bekrompenheid, en onbeschaamdheid zijn wil. De 
Duitscher mag een mensch bij voorkeur heeten , omdat hij bij 
voorkeur een orgaan van den wereldgeest, der natuur, en der 
menschheid , omdat hij het voertuig der meest verheven be- 
schaving en ontwikkeling is. Deze Duitsche mensch moet en 
kan de opleider aller andere volken zijn , omdat hij nooit een 
uitsluitend van zijn volksvemuft en volkstrots bevangen mensch 
is; omdat hij zich vergelijkenderwijs het minst als egoïst en 
materialist laat kennen ; omdat hij de Krachten , de deugden , 
de talenten, en het streven aller andere volken en rassen in zich 
vereenigt ; omdat hij geen enkele maal met i:ijn volkszin pronkt 
noch komediespeelt ; omdat hij over 't algemeen alleen onder 
alle volken gematigd , oprecht , billijk , onpartijdig, en zelfopoflfe- 
rënd weet te zijn; omdat hij het meest verheven en werkelijke 



* Zie daarover Der Serbe und seine Po'ésie von Jak. Ignjatovic (Bautzen, 
1866), en verg. Siegfried Kapper, Die Gesdnge der Serben (Leipzig , 1852). 
2 Die Deutscken^ ethnographische Studie (Berlin, 1860), I. S. 254. 



117 

orgaan voor recht en waarheid , voor zedelijkheid, schaamte, én 
gerechtigheid is; omdat hij bijna uitsluitend het vermogen ge- 
lijk de neiging bezit, ora in alle verschijnselen iets oneindigs, 
eeuwigs, en goddelijks op te merken , en zijn bestaan op deze 
ondoorgrondelijke natuur en bovennatuur te gronden*'. 

Aan deze karakterschets ontbreekt maar één ding, dat zij meer 
aan het toonbeeld , door haar ontwerper van den Duitscher en 
mensch bij uitnemendheid gevormd , dan aan de daadwerkelijke ge- 
schiedwaarheid en de onloochenbare feiten beantwoordt. De Duit- 
schers schijnen wel meer aan dat euvel mank te. gaan, en zich 
in dit opzicht aan een vermakelijke zelf begoocheling te vergapen. 
„Alleen de Duitscher", lazen wij onlangs bij een ander, die zijn 
zielkundige reisindrukken schetste * , „weet waarlijk wat reizen 
is; en dki wel, omdat bij. hem alleen ware beschaving thuis is; 
omdat hij alleen de geschiktheid heeft, alle uitheemsche voor- 
treffelijkheden onbevooroordeeld te waardeeren; omdat zijn oog 
geopend is voor alle verschijnselen in natuur, kunst, en men- 
schenwereld , en omdat hij zoo de buitenwereld in zijn geest als 
herschept. Engelschen en Franschen daarentegen blijft zij een 
boek met zeven zegelen , daar zij zich zelfs de moeite niet geven 
de taal van 't land te verstaan , dat zij doorreizen , en zich niet 
schamen voor ieder Kellner in taalkennis onder te doen "•. 

Zoeken wij tegenover dergelijke denkbeeldige voorstellingen tot 
een eenigsins juister opvatting te geraken. Zeker heeft het wel 
wat moeielijkheid in, om, in het nog zoo los aaneengehechte 
Duitschland, het al zijne, dikwerf zoo uiteenloopende leden ken- 
merkend volkseigen te leeren kennen; dè.t op te sporen, wat 
den gemoedelijken Silezier gelijk den spraakvaardigen Thuringer, 
den luchthartigen Rijnlander gelijk den lustigen Weener, den 
onredzamen, maar diepzinnigen Zwaab gelijk den handigen, 
maar meer oppervlakkigen en minder nauwlettenden Pruis, den 
zwaarlijvigen Beyer gelijk den stevigen Holsteiner eigen is, en 
zich , in spijt van alle onderscheid , kennelijk uit. Het is dat- 
gene , wat hen allen , in den loop der geschiedenis , in hun maat- 



1 Naiur , Kunst und Menschen in Oberitalien und der Schweiz, Psychoh- 
gische Skizzen von F. Leibing, Leipzig, 1866, S. 5. 

3 Niet onvermakelijk is het dezen met zijn taalkennis zoo ingenomen Duit- 
scher dan, een regel of wat verder, den algemeen bekenden versregel van 
Pope „the proper study of mankind is man" averechts te zien aanhalen. 



118 

schappelijlc gelijk hun staatsieven kenteekent^ en wat dan ook 
juist huö eeuwenheugende verbrokkeling te w<»eg heeft gebracht: 
een meer op afdolende bespiegeling dan praktische tómenvatting 
en toepassing gerichte geest, en een daarmee overeenkornstig , 
zelfs in den minst gemoedelijken Pruis zich. niet verloochenend, 
gemoedsleven. Daardoor, en door dé daaruit in den loop der 
tijden onvermijdelijk geboren toestanden , i» de Duitscher veelal 
meer mijmerend dan handelend opgetreden , heeft zich meer door 
zijn denken dan* zijn doen gekeomerktr Zijn natuurlijke aanleg is 
goed genoeg ; staat hij bij ItaKaan en Franschman in zin voor 
den vorm achter, wanneer hij wil> kan hij zich dien in genoeg- 
zame mate verwerven , en heeft dan ook steeds in poözy , mtt- 
ziek, en beeldende kunsten uitgemunt. Zoolang hij zich echter 
ook niet in maatschappelijke en staatkundige ontwikkeling van 
de hem van nature aanklevende feilen geheel weet vrij te maken , 
zal hij daarin bij andere volken — gelijk met name het en- 
gelsche en fransche — achterstaan. Zin voor praktische samen- 
werking , om tot een zelfstandige, onverbrokkelde staatseenheid, en 
daarmee overeenkomstig algemeen volksbewustzijn te komen , moet 
hem daartoe steeds meer eigen worden , en zal wellicht op het 
voetspoor en onder de werkzame leiding van een zoo veerkrachtig , 
door praktischen staatsblik uitblinkend dienaar der pruisische 
kroon , als zich in den doortastenden Bismarck vóór weinig jaren 
op den voorgrond heeft gesteld, allengs zijn deel kunnen zijn. 
Reeds toch heeft deze, na eerst al zijn noordduitsche volksgenoo- 
ten tot een Statenbond genoopt te hebben , een nieuwe duitsche 
Rijkseenheid in 't leven weten te roepen , die voor Duitschlands 
staatkundige en volkseenheid het beste belooft. 

Zulk een eeuheid heeft zich , naast en afgescheiden van Duitsch- 
land, een uit de leden van drie germaansche stammen — die der 
Franken, Friezen, en Saksen — saamgesmolten volk, in de lage 
landen bij de zee, sedert onder den naam van Nederland be- 
kend, allengs weten te vormen, na zijne onafhankelijkheid op 
het oppermachtig Spanje, met kracht van geest en wapenen, 
veroverd te hebben. In die dagen van den wakkersten vrij- 
heidszin en zelfstandige overtuigingstrouw , toonde het zijn , tot 
een eigenaardig, onafhankelijk volksbestaan geroepen karakter 
van de fierste en schitterendste zijde, en wist er zich, tot be- 
wondering zijner naburen, nog een geruimen tijd in te hand- 
haven. Met de toeneming echter van de welvaart, de ver- 



119 

meerdering yah de weelde, en de eenmaal verkregen zeker- 
heid en rijkdom, verslapte ook de veerkracht, en kwam het 
volkskarakter, als vroeger in al zijn kracht, hoe langer zoo 
meer in al zijn zwakheid aan den dag. De „zachtgangers", ge- 
lijk men ze in hun besten tijd zelf geschetst had , werden gemat- 
zieke en besluitelooze stilzitters, die, onder den valschen schijn 
eener even belachelijke als deftige bezadigdheid en voorzichtigen 
schroom, tot een spot en speelbal werden van wien zij vroeger 
tot verbazing en benijding strekten. Ingebeeld en ijdeltuitig 
door den stofFelijken voorspoed, uit vroeger geestkracht en vol- 
harding geboren, en geheel op de lauweren ingedommeld, in 
*t schoon Verleden verworven , bleven zij werkeloos rusten tot 
zij ingeroest waren. De beperktheid van hun grenzen en land- 
aard had daarenboven voor hun ontwikkeling, als menschen, al 
de gevolgen , welke men in 't maatschappelijke leven uit klein- 
steedschheid ziet voortvloeyen , en wier eigendommelijk karakter 
men onder dezen min vleyenden naam samenvat. Bekrompen- 
heid van inzicht en opvatting, zoo in 't zedelijke als verstan- 
delijke; ziekelijke vrees voor openbaarheid en daaruit als van 
zelf voortspruitende onoprechtheid; karakterlooze halfheid en 
overdreven zucht om ergernis te vermijden, en gewaande groot- 
heid te sparen; verwaarloozing der algemeene staats- en maat- 
scha])pelijke belangen uit persoonlijke en partij -bedoelingen; ver- 
zaking aller waarheid en goede trouw , om, ten gerieve van goede 
/ vrienden en bekenden , den ijdelen schijn voor te staan en de 
goé gemeente te blinddoeken; bij die goê gemeente een lichtge-* 
loovigheid, die haar ten prooi maakt van ieder boerenbedrog, 
mits met de noodige deftigheid voorgedragen. In 't kerkelijke — 
na den hervormingsstap ,. in de i6e eeuw zoo vastberaden door- 
gezet — van een vasthoudendheid aan uitwendige vormen en 
geloofsbeelden , die slechts voor de britsche onderdoet. Bij 
hunne eigengereide inbeelding eenerzijds, anderzijds van een af- 
hankelijkheid , in begrip en oordeel, van den voorsmaak hun- 
ner buurvolken, en een kinderachtige zucht, om deze na te 
volgen, die van een deerniswaard gemis van alle gevoel van 
eigenwaarde getuigt,, en met den vroeger gebleken onweêrspre- 
kelijken zin voor onafhankelijkheid en eigen volksbeheer in den 
zonderlingsten weêrstrijd is. Kleingeestige deftigheid, die den 
schijn voor 't wezen kiest, en waant in zelfbedrog en schijn- 
schoonen ophef, ook anderen, ook de wereld in 't algemeen te 



120 

kunnen begoochelen , maar slechts het slachtoffer van zijn arm- 
zalig bestaan en ijdeltuitige valsche schaamte is en blijven moet; — 
ziedaar al wat er, weinig vleyends voorzeker, voor 't oogen- 
blik van 't nederlandsche volkskarakter te zeggen valt. Zal dat 
anders worden? Zal dat karakter, zijn vroeger bestaan wiaardig 
den schijn weder voor 't wezen verzaken, en zich, in zelfstan 
digen volkszin, in zijne afgeronde eenheid van staat en taal 
weten te handhaven? — De toekomst zal het leeren; en wan 
neer besef en inzicht van zijn feilen de eerste stap tot beter 
schap is, dan moge de hier onverbloemd geuite waarheid wel 
dra de levende overtuiging van alle Nederlanders zijnl — 

Wij hebben de menschheid in hare splitsing en verdeeling in 
rassen en stammen , volken en staten, maatschappij en geschie- 
denis nagegaan; en gelijk wij daarbij van den mensch in 't alge- 
meen uitgingen, keeren wij thans ten slotte tot hem terug, om 
hem, van alle eenzijdigheid vrij , in zijn bestemming als mensch, 
te beschouwen. Wel eigenaardig , in goeden zin , mag hij zich 
bij volledige ontwikkeling als zoodanig vertoonen , naarmate hem 
een of ander luchtstreel^ stam, of staat heeft zien geboren wor- 
den ; maar niet in bekrompen zelfverblinding en zelfzuchtige voor- 
ingenomenheid. Die ontwikkeling moet hem, onder alle volken 
van eenigsins beschaafden aanleg, allengs daartoe leiden, om, 
geheel zijn eigen volksnatuur getrouw blijvend, deze echter zoo min 
mogelijk van hare zwakke zij in zich te doen uitkomen. Zij moet 
hem voorts van het gezonde besef doordrongen toonen , dat alle 
kinderachtige aanmatiging van aangeboren volksvoortreffelijkheid 
boven anderen , alle toekenning van boven die van anderen ver- 
heven eigenschappen — gelijk ze nog maar al te veel het zwak 
veler volken, van elk dezer bijna op zijne beurt, blijft -— ijdel 
en belachelijk is; dat wel het eene volk zich doorgaans door 
dezen , het andere door genen karaktertrek van minder of meer 
verheven aard heeft onderscheiden; doch dat het streven van 
den beschaafden en ontwikkelden mensch onder alle volken 
moet zijn, niet om dezen of genen aangenomen of daadwerkelijken 
volksaard, in naijverige uitsluiting en vijandschap tegenover an- 
dere, te vertegenwoordigen, maar als mensch ^ in den edelsten 
zin van het woord , als met rede begaafd wezen uit te blinken , 
met een open oor en oog , met een hart en verstand , vol deel- 
neming en belangstelling voor al wat goed , waar , en schoon is. 
Bij de huldiging van dat beginsel, bij het toenemend bewust- 



121 

zijn zijner waarheid , zal de scheidsmuur van eigenwaan en zelf- 
min , die volken en staten — in steeds verminderende mate 
trouwens — steeds noodlottig verdeeld hield, weldra wijken. Zoo 
zullen zij, in eendrachtige samenwerking, ieder naar zijn eigen aard 
en aanleg, tot de verwezenlijking van die schoouere wereldtoekomst 
gaan bijdragen , die menschen en volken van geen anderen 
naijver mag zien blaken, dan dien, om elkander te schragen 
en te steunen op den weg naar het, van nature, der mensch- 
heid voorgeschreven doel: een steeds zich veredelend bestaan. 
Wat daarbij en daartoe vooral ook de (Bsthetika^ de beschaving 
van den kunstsmaak en de ontwikkeling van het schoonheids- 
gevoel, vermag, zal uit het volgende hoofdstuk nog nader kun- 
nen blijken. 



HET KUNSTSCHOON IN ZIJN VERHOUDING TOT HET NATUURSCHOON. — 
WERKING DER VERBEELDING. — SCHOONHEID EN ZEDEKUNDE. — 
INVLOED EN WERKING DER KUNST OP DEN MENSCH EN 'T LEVEN. 



Wij leerden (boven, bl. 5) het schoone als een volkomen aan- 
schouwelijk geworden, volkomen leven erkennen. En dit geldt 
voor 't natuur- zoowel als het kunstschoon. In welke verdere 
verhouding staan dan echter beiden? Is het laatste eenvoudig 
de namaak van 't eerste, of moet het nog iets anders, iets 
meer zijn dan dat? — Zeer zeker moet de mensch , om 't kunst- 
schoon in *t leven te roepen , beginnen met bij de natuur school 
Ie gaan. Gelijk wij , ook op wetenschappelijk gebied , allengs ge- 
leerd hebben , de natuur alleen tot leidsvrouw en richtsnoer te 
nemen ; gelijk juiste waarneming der feiten , onbevooroordeelde 
beschouwing der dingen, op 't gansche gebied van wereld en 
leven , de steeds meer algemeen erkende grondslag van alle kennis 
en haar vruchtdragende toepassing is ; zoo zijn ook op 't gebied 
der kunst geene afgetrokken , zich in de ijle ruimte verliezende 
voorstellingen meer geldig, maar gaat, in hare theorie en prak- 
tijk, alles van de opmerking en waarneming uit van 't geen de 
natuur ons te zien geeft. Het sesthetisch genot is dan ook 
werkelijk één , of men het aan den indruk van een of ander 
kunstgewrocht, dan van de natuur en 't leven zelf dankt. In 
't eerste gewordt het ons slechts door de werkzaamheid van 
den kunstenaar, op wiens geestvolle opmerkingsgave de her- 
schepping van 't geen hij waarnam, berust. Bij de natuur en 
't leven zelf echter moet hij in de leer gaan, wil hij werken 
voortbrengen, die op blij venden roem aanspraak maken '. Wie 

ï „Die vornehmste Foderung" (schrijft Goethe in zijne inleiding op de 
Propyleen) „bleibt immer die, dass der Künstler sich an die Natur halten, 
sie studiren, sie nachbilden, etwas das ihren Erscheinungen &hnlich ist, 
hervorbringen soU". IVerke (1875) IX S. 3. 



123 

evenwel daarom in de kunst en haar schoon slechts getrouwe 
navolging en nabootsing van beiden zou willen zien, had zeker 
haar ware strekking en roeping, haar eigenlijke taak en doel 
nog niet erkend. De schoone kunst is meer dan de natuur, 
staat hooger dan een louter namaak van deze. 

In zooverre is dan ook de kunstenaar meer op zich zelf dan 
op de hem omgevende dingen gewezen, om werkelijk schoone 
gewrochten tot stand te brengen *. Hij moet daarbij dan echter 
zorg dragen, niet eenzijdig te zijn, maar wel degelijk bij al wat 
hij , naar zijn persoonlijke aandrift en inspraak , schept of liever 
herschept , den waren aard van 't oorspronkelijke in 't oog te 
houden; anders zal hij niet minder onwaar dan zelfstandig blij- 
ken, en hoogstens voorbijgaande waarde erlangen. Zijn eigen- 
dunkelijke persoonlijke opvatting en voorstelling der dingen ont- 
aardt dan in 't geen men manier noemt , en dat hoogstens een 
zaak der mode, maar tot geen duurzame werking in staat is. 
Evenmin onberedeneerde persoonlijke opvatting dus, als gedach- 
telooze , geestdoodende namaak van 't geen ons natuur en leven 
voor oogen stellen , mag of kan den waren kunstenaar kenmer- 
ken '. Zijn navolging en nabootsing der natuur moet na- of af- 
beelding van haar wezen, en zijn gehoorgeven aan eigen aan- 
drift daartoe met bedachtzaam overleg, beredeneerd verstand 
gepaard gaan, zullen hij en zijn werk op voortdurende bewon- 
dering aanspraak maken. Gelijk slechts datgene voor waarlijk 
schoon kan gelden, wat tegelijk voor onze verbeelding verras- 
send, voor ons gemoed weldadig, en voor ons verstand juist en 
waar is ; zoo moeten ook verstand , gevoel , en verbeelding een 
gelijkmatig aandeel hebben aan de schepping van den kunstenaar, 
en bij 't in 't leven roepen zijner werken in gelijke mate werk- 
zaam zijn. Hij mag zich door geen eenzijdig gevoel laten 
meeslepen , door geen eenzijdig verstand laten beperken , door 
geen eenzijdige verbeelding laten drijven. Hij moet op juiste 
waardeering, gevoelvolle opvatting, en levendige voorstelling 
gelijkelijk uit zijn. Niet het verdichten alleen, slechts het 



1 „Om eene schoone te schilderen'*, schreef Rafael in dien zin aan Graaf 
Castigliorie, „bedien ik mij van een zeker beeld, dat in mijn geest geboren 
wordt*'. (Zie Guhls KünstUrbriefe ^ S. 129.) 

a In dien zin moet dan ook Albrecht Dürers aanmaning verstaan wor- 
den: „du solst wissen, je genawer man dem Leben und der Natur mit 
Abnehmen nachkummt, je pesser und künstlicher dein Werk wird. 



124 

doeltreffend verd!\(Mtti vormt, naar Lessings ware uitspraak , den 
kunstenaar, bij wien diepte van gevoel noch levendigheid van 
verbeelding door het verstand geen afbreuk leiden, er integen- 
deel met den weldadigsten invloed door geleid worden. Terwijl 
hij aan de werkelijkheid zijn stof ontleent , leert zijn verstand 
hem, hoe zijn gevoel en verbeelding tot een gewenscht doel te 
bestuVen. Eenvoud en rust vorderde Goethe te recht in ieder 
waar kunstgewrocht, en juist zij worden dan ook uit de wen- 
schelijke vereeniging dier drie eigenschappen daarin geboren. 

Zij stralen ons niet alleen uit de rustige gewrochten der oude en 
nieuwe beeldhouwkunst tegen; maar zij uiten zich evenzeer in 
die bewegelijkste aller kimsten , die van 't tooneel , naar de 
regelen ons door Shaksperes Hamlet zoo onverbeterlijk geschetst. 
Eenvoud en rust kenteekenen evenzeer de dichtwerken van een 
Vondel *, als de oordeelkundige bespiegelingen van een Lessing , 
wanneer hij bijv. tegen de gezwollenheid van het fransche too- 
neel optreedt, en o. a. een der heldinnen van Comeille als een 
krankzinnige schetst, die niets anders weet te doen , dan op te 
stuiven en uit te varen , en in *t eerste het beste dolhuis eer 
een plaats verdienen zou , dan ons op de planken voor oogen te 
komen. Moge daarentegen een liefhebber van meesterlijke pen- 
seelhanteering in de navolging der natuur de getrouwheid en 
juistheid, de aantrekkelijkheid en bevalligheid van een of ander 
kunstwerk roemen; moge de gevoel mensch er zich door de 
hooge vlucht, den roerenden indruk, de man van smaak door 
de zinrijke kracht van aangetrokken vinden; moge de een er 
meer over de waarheid en bevalligheid, de ander over de be- 
langrijkheid en degelijkheid, een derde over het treffende en 
verhevene van roemen ; — hij , die de meer eenzijdige waardee- 
ring van elk dier verschillende oogpunten weet te doorzien, zal 
tot de natuurlijke slotsom komen, dat de verheven kunstenaar, 
die den een zoowel als den ander wist te bevredigen , een man 
moet zijn, in zijn veelomvattende begaafdheid, de eene zoowel 
als de andere eenzijdigheid te boven, en in gelijke mate riiet 
gevoel , verstand , en verbeelding bedeeld en werkzaam. Daaruit 
laat zich dan ook tevens afnemen , wèt slechts meer eenzij- 
dig, en wèt daadwerkelijk en ten volle schoon mag heeten; 
en men heeft dien drieledigen maatstaf slechts op alle oudere 



1 Zie daaromtrent Votidels Eenvoud (Amsterdam, Binger, 1858). 



1^J5 

en nieuwere kunstwerken toe te passen , om te zien in hoe verre 
elk hunner den toets kan doorstaan, of meer eenzijdig in de 
eene oif andere richting gewrocht moet heeten. 

Een schilder of beeldhouwer echter, die 't niet verder bracht 
dan na te maken, zou geen eigenlijk kunstenaar zijn. Men 
herinnere zich slechts die macht van schilderstukken , die vol- 
komen juist geteekend, met levendige kleuren, naar al de ge- 
boekte regelen der kunst, getooid, en zoo getrouw mogelijk 
naar de natuur gevolgd zijn, maar wier beschouwing ons koud 
laat, onzen geest niet verheft, ons gemoed niet treft noch ver- 
ruimt, ons niet roert nog aandoet. Waarom? — omdat de 
maker zijn werk niet te bezielen wist door de kracht van dien 
levenwekkenden geest , die , in 't kunstwerk overgegoten , van 
daaruit op zijne beurt den beschouwer aangrijpt, en tot zijn 
harte spreekt. Leven alleen vermag leven te wekken. 

Dat in 't kunstgewrocht werkzame leven is nu echter alleen 
schoon, voor zoover het, aanschouwelijk en tastbaar, in harmo- 
nischen vorm zich uit. Door dien vorm wordt de ziellooze stof 
wat zij wezen moet, om bezielend tot ons te spreken, door ons 
zinnelijk oog weldadig op onzen geest te werken. Naar de 
grieksche kunst-legende werden teeken- en beeldhouwkunst te 
gelijkertijd geboren, maar zóó toch, dat gene vóór deze in 't aan- 
zijn trad. De dochter van Dibutades teekende, bij 't scheiden 
van haar geliefde, zijn profiel naar de schaduw af, door zijne 
trekken op den muur geworpen; terwijl haar vader, om haar 
leed te verzachten, naar dat schaduwbeeld het model ontwierp 
van een borstbeeld , dat hij uit klei boetseerde. In die legende ligt 
veel waars. De afschaduwing bracht den mensch tot de opvatting 
van den zuiveren, van alle stof ontbonden vorm. Die stof, als 
stof toch, als vormlooze klomp, is onschoon. De spijs, die wij 
verteren , of de boom , dien wij stuk zagen , zijn niet schoon, daar 
wij beider vorm wegnemen , ja , vernietigen. Beiden zijn slechts 
stoffelijk voor ons daar. Denken wij ons die spijs echter in een 
kunstrijken vorm, die ons oog voor haar inneemt, zoodat de 
gedachte aan haar voedingskracht geheel op den achtergrond 
treedt; dan kan zulk een spijs, dan kunnen zelfs eetwaren 
uit een oogpunt van schoonheid beschouwd worden. Terwijl wij 
gelijkerwijs een of ander boom, niet uit het oogpunt zijner 
bruikbaarheid , als brand- of timmerhout , beschouwende , maar 
zijn ziellooze stof voor 't oogenblik daarlatende , ons in den 



126 

schoonen vorm van zijn takken, stam, en bladeren vermeyen , en 
er een waarachtig kunstgenot bij smaken zullen. Zoo lang de 
mensch zulk een boom slechts als een belemmering voor zijn 
weg of een voedsel voor ziJB haardvuur beschouwt , is hij er voqt 
geen kunstgevoel bij vatbaau", hij is dan aan de naakte stof ge- 
bonden. Maar is zijn oog voor den schoonen vorm geopend, 
zoo wordt ook zijn geest van die stof vrij , en erlangt hij het 
volle genot van 't hem geopenbaarde schoon. 

Verdiepen wij ons in den aanblik van een schoon standbeeld, 
een gothische kerk, of zelfs de puinhoopen van een griekschen 
tempel : volkomen is daar de plompe zwaarte , de logheid van 
den steen overmeesterd, in de koude, ziellooze stof een levens- 
volle warmte gewekt. Wij zien niet meer het marmer of gra- 
niet, maar karaktervolle, levende gestalten, die ons toespreken, 
als waren ze met een menschelijken geest begaafd. Hooren wij 
daarentegen een mpde-zangspel van den tegenwoordigen tijd, dat 
slechts de ooren kittelt, ons enkel zingenot verschaft en daar- 
door bedwelmt; zoo hebben wij alleen stoffelijk genoten. Alleen 
onze zinlij kheid werd geprikkeld, onze geest niet verheven en 
gesterkt; want de harmonische vorm ontbrak, die den stoffelijken 
inhoud bezielen moet. Niet de tonen zijn het, die ons het schOone 
voor den geest too veren; maar de lyet der schoonheid, naar 
welke die tonen onze ooren streelen , die kleuren ons oog ver- 
blijden. Die wet wordt door geen gekunstelde wijsheid aan 
't licht gebracht, maar in tastbaar aanwezen ons zinnelijk ont- 
vouwd; zij spreekt tot ons uit de tonen, de kleuren, of het 
marmer, door de hand des kunstenaars bezield. Brengt een kimst- 
gewrocht uitsluitend ons verstand in werking, geeft het ons meer 
na te denken dan te gevoelen , zoo is het hard en stroef ; gelijk 
bijv. vele schilderstukken der oud-duitsche ot -nederduitsche 
school, wier scherpe en hoekige, meetkunstige lijnen de aan- 
schouwelijke volheid van 't leven ontberen. 

Het menschelijke verstand moet zich, in zijn beperking, aller- 
lei merkteekenen afbakenen, en zijn aanschouwing verdeelen, 
vóór het tot de eenheid van 't begrip komt. Daarom heeft het 
ook den eenen, ondeelbaren menschelijken geest in een aantal 
krachten en vermogens verbrokkeld, al hebben deze natuurlijk niet 
een zoo onderscheiden bestaan. En vandaar dus ook die driederlei 
in hem aangenomen werkzaamheid , van welke wij in den aanvang 
uitgingen — die van denken , willen^ tïigevoelen\ — vandaar ook 



127 

het vermogen, dat men bij zijn schoonheids* en kunstzin bovenal 
werkzaam acht, en dat wij allen onder den naam verbeelding 
kennen. 

Even nu als wij van het gevoel opmerkten, dat het èn het 
uitgangspunt aller werkzaamheid van den geest, èn tevens bij 
zijn hoogste werkzaamheid steeds medewerkzaam was, omdat 
de waarheid , in haar diepsten grond gekend , ook gevoeld wordt, 
en omdat alle zedelijk handelen van 't zedelijk gevoel doordron- 
gen is; even zoo kunnen wij ook van de verbeeldingskracht 
zeggen, dat zij niet alleen in alle afdeelingen van 't zieleleven 
doordringt, maar ook alle waarnemingen der buitenwereld tot 
innerlijke voorstellingen verwerkt; dat zij hetgeen buiten haar 
ligt in zich afbeeldt, het in hare vormen hult, in hare beelden 
kleedt, met welke zij geheel naar welgevallen omspringt. Van 
den anderen kant maakt zij ook de onstoffelijke gedachte weder 
zinlijk , door haar als beeld te belichamen. Voor het verstand 
houdt zij hare beelden gereed, om het, in hare voorstellingen, 
de dingen zelf als voor oogen te stellen , ze zinlijk af te beel- 
den. Daartoe brengt ze het in ruimte en tijd gescheidene bijeen, 
maakt de Toekomst en 't Verleden tot het Heden , en het Heden 
tot de Toekomst. Zoo vormt ze zich een eigene zelfstandige 
wereld, waarin zij wel de stof aan de voorstellingen der wer- 
kelijkheid ontleent , maar die tevens zoo vrij en willekeurig 
bewerkt, dat zich een geheel nieuwe wijze van aanzijn en be- 
staan voor het inwendig zielsoog ontvouwt. Deze scheppende 
vormkracht, het vermogen, om, door de eigenaardige verbinding 
onzer voorstellingen, aanschouwelijke verstands-beelden voort te 
brengen, noemen wij de verbeelding^ met uitheemschen , oor- 
spronkelijk griekschen naam — fantazy. 

Die verbeelding is meer of min ook bij den armsten van geest, 
bij den ondichterlijksten aller stervelingen, werkzaam. Welk mensch 
toch ware van nature zoo misdeeld, dat hij, met het oog zijner ver- 
beelding, niet enkele toestanden, tooneelen, en wezens aanschouwd 
had, die zich in de werkelijkheid nooit voor hem vertoonden ? Die 
verbeelding verheft zich hoog boven de oppervlakte des alle- 
daagschen levens. Zij heeft een gloed tot haren dienst, schit- 
terender dan die der zon ; geuren , zoeter dan de liefelijkste der 
lente; aard- en hemelgeestep staan haar ter zijde, elfen en too- 
vergodinnén gehoorzamen aan hare wenken. Zij rekent naar een 
andere maat en een andere tijdwet; haar schoon is hemelscher 



128 

en haar leelijk helscher, dan het de aarde voortbrengen kan. 
Als een Godin vaart zij in wolken gehuld ten hemel, in haar 
eene hand de Wereldkloot, in de andere beide sleutels van He- 
mel en Hel. Want zij weet het wreede lijden van 't smartelijk 
Heden door de hoop eener betere Toekomst te lenigen, maar 
ook het nog verre leed der toekomst als tegenwoordig, en het 
tegenwoordige tot een ondragelijke last te maken. In de ver- 
beelding beleeft het kind den droom zijner jeugd , en speelt het 
zijn blijde spelen ; op de vleugelen der fantazy stormt de voort- 
varende jongeHng het veelbewogen leven in, en staart de mij- 
merende maagd op de toekomst die haar verbeidt. De eerste 
gedachten van kindschheid en jeugd zijn beelden der fantazy; 
en de laatste van den wijze , wanneer hij de eindperken der 
menschelijke verstandskracht naakt , reppen zich , op de vleugelen 
der fantazy, in beelden en gelijkenissen, over den gevaarlijken 
afgrond , waarin hij anders onvermijdelijk zou dreigen te storten. 
Zonder verbeelding misten wij 't genot der schoone natuur , 
en zou de schoone kunst uit het leven verdwijnen. Zij , onze 
scheppende verbeeldingskracht , is de Schutsgodin van den dich- 
. ter , die hem de geheimenissen des goddelijken en menschelijken 
levens openbaart; die hem ten ziener der menschheid wijdt, 
om door zijn dichten te openbaren, wat de alledaagsche taal 
niet vermag; en die hem ten heiland en trooster maakt, om, 
als met hemelsche gedachten , den in aardsche ellende verzonken 
sterveling op te beuren. Daarom kan ook alleen de dichter 
haar waardig bezingen, waar hij haar als zijne blijde Bescherm- 
godin hulde doet: 

O, vaak roept u mijn citer in, 
Verbeelding, trouwe hartvriendin , 
En schuts vrouw eiker Zanggodin! 



Bevallig van gelaat en leest , 

Staat gij, o Nimf! mij voor den geest: 

Uw gitzwart hair golf vrij en los, 

Versierd met bonten vederbos; 

Uw voet, met griekschen broos geschoeid, 

Is altijd vlug en onvermoeid; 

De blanke myrtengordel ciert 

Het luchtig kleed, dat u omzwiert. 

De tooverroè speelt in uw hand, 

Die *t kil bevroren Noorderstrand , 

Of de Ijszee op der Alpen kruin, 



'129 

Verandert in een rozentuin. 

Gij snelt op arendsvleuglen heen 

Door *t luchtruim, over land en zeen. 

Terwijl uw blik in 't ronde dwaalt, 

En soms/ op aarde nederdaalt , 

En dan, gevestigd naar omhoog , 

De diepten meet van 's hemels boog, 

O, zeg mij, waar ge u liefst onthoudt: 

In 't ontoeganklijk eikenwoud , 

Waar nooit een stulp werd opgebouwd. 

Waar nooit de bijl den dorren stam 

Des ouden mastbooms nader kwam ; 

Of in 't verscholen rozendal, 

Bij brongeruisch en waterval. 

Waar de opgezwollen bergstroom vloeit , 

Die mos en zand en rots besproeit ? 

O, toon mij 't onbekende pad, 

't Welk nooit een menschenvoet betrad. 

En dat uw bijstand mij verzeil'. 

En leide naar uw stille cel. 

Waar frisch gebloemt' den wand omzwiert , 

En 't groene mos den vloer verciert, 

En alles glinstert, in den praal - 

Van paerlemoer en zeekoraal; 

Wijl, welig boven 't dak gegroeid. 

Een meiboom eeuwig tiert en bloeit , 

Wiens dichtbewassen loverkroon 

Den Lentezanger strekt ter woon. 

Die telken morgenstond u groet 

Met melodyen, henielzoet. 

En u in slaap sust telken nacht , 

Met nieuwe accoorden, zoet en zacht K 

Wie zich de willekeurige , dikwerf gansch ongebonden vrije 
werking der verbeelding, geheel het grillige spel haxer beelden 
wil voorstellen , heeft zich zijne droomen en droombeelden slechts 
te herinneren , gelijk zich die vaak op de wonderbaarlijkste wijs, 
en in den heftigsten weêrstrijd met de werkelijkheid, voor zijn 
geloken oog vertoonen. Wat zich echter de verbeelding in den 
droom veroorlooft, mag zij wakende, en in 't dagelijksche leven 
werkzaam, niet. Daar eischen ook de overige geestvermogens 
hun recht, en willen, hoe gedwee zij ook op andere uren in 
stille rust verzonken zijn , aan hare grillen zich niet onderwer- 
pen. De verbeelding van den redenaar of toonzetter, van den 



^ Mr. J. van Lennep, in zijn Strijd met Vlaanderen^ Inl. op den 2en Zang. 

9 



130 

bouwmeester of beeldhouwer , moge boven de werkelijkheid zich 
verheffen ; zij mag de wetten der rede niet verkrachten , noch 
geen samenstelling beproeven , kwptsend voor den beschaafden 
smaak van den ontwikkelden mensch. Juist omdat de verbeel- 
ding de voorsteUiugen , uit de aanschouwing van *t werkelijke 
leven gesproten, met eigen vrije werkzaamheid hanteert, ze 
naar willekeur vermengt en herschept, en dus aan de werkelijk- 
heid zelve niet gebonden is, zou zij ver genoeg kunnen afdwa- 
len , om allen vasten grond te gaan missen , de werkelijke wereld 
uit het oog te verliezen , en haar in nevelen te zien verdwijnen. 
Hoe menig schoone heeft zich , door een overdadige romanlec- 
tuur, in een aanzijn der verbeelding, een fantastische wereld 
gedroomd, met de dingen des alledaagschen levens lijnrecht in 
weêrslrijd ! Hoe menig dichter , met name van den zoogenoem- 
den romantischen trant , is , door de willekeur zijner beelden , 
het zonderlinge zijner voorstellingen, onnatuurlijk en onwaar 
geworden! — 

Wie der verbeelding geheel den vrijen teugel laat, met dien 
gaat zij inderdaad op den hol, en die zal zich eindelijk óf tegen 
den grond zien slingeren , zoodat hij moelijk van zijn val zich 
herstellen kan , óf, zoo hij al in den zadel blijft , zoo over- 
prikkeld van zenuwen worden , dat hij steeds aan gemoedskrankte 
lijden zal. Daarom verwezen wij reeds, in een vroeger hoofd- 
stuk, op een werkdadig leven ep een voortdurend opmerk- 
zame natuurbeschouwing; beiden leveren den zekersten waar- 
borg voor een gezonde evenmaat der krachten. Bovenal is er 
voor ieder, die, met een beeldrijken aanleg toegerust, te weinig 
door 't leven*. zelf en een hem passende beroepsbezigheid wordt 
afgeleid , voor ieder eenzelvigen dichter en denker , geen gevaar- 
lijker vijand dan de verbeelding. Maar ook bij andere menschen, 
ja, geheele volken, die zich meer in de zinlijke dan de gedach- 
tenwereld bewegen , versmaadt de verbeelding vaak den waarborg 
van *t verstand , en wordt zij zonderling en verbijsterd. Verplaatsen 
wij ons in een vroeger, nog niet lang verleden tijd, in dien 
der staartpruiken , der afgeknipte boomen , en óverbesnoeide ver- 
zen ; of verplaatsen wij ons in afgelegen landen en oorden, stellen 
wij ons den Godsdienst der Sineezen , of de zeden en gebruiken 
van halfwilde volken , of de wanstaltige Godenbeelden van Indie 
of Egypte voor ; wij zullen daar zonderlinge dingen , wonderbaar- 
lijke vertooningen in overvloed vinden. Maar wij behoeven niet 



131 

eens zoo ver te gaan, om tot dit doel te geraken. Treden wij 
eenvoudig de woning van een of ander door de fortuin begun- 
stigden ploert, een zoogenaamd parvenu^ binnen ; met de wansma- 
kelijkste overlading vinden wij daar alle rijkdommen uitgestald. 
Hoe menig vrouw, onder die omstandigheden, die niet kleuren 
op kleuren , linten op linten , zonder keur of smaak samentast , 
alleen om voornaam te schijnen en te schitteren, en zoo haar 
vermeenden nieuwen rang eer aan te doen ! Maar ook de man- 
nelijke kunne telt hare dwazen, die een saamgeperst middel 
voor een mannelijk sieraad houden, of zich allerzon der lingst uit- 
dossen, om toch recht keurig te lijken. Met geen ander gevolg 
voorzeker, dan dat zij juist het tegendeel van schoon zijn. Bij 
al deze en dergelijke verschijnselen ontbreekt de harmonische 
evenmaat van 't verstand, en daarom raken zij het spoor bijster , 
en ontaarden in fantastische wanschepsels, bij welke ons al de 
kracht van Goethes zeggen kennelijk wordt , hoe noodig het is , 
de verbeeldingskracht, bij onze opvoeding, niet ter zij te stel- 
len, maar te regelen; haar, door tijdig aangebrachte edele beel- 
den , zucht voor *t schoon , behoefte aan *t voortreffelijke meê 
te deelen. Wat baat het de zinlijkheid in te toomen , het 
verstand te vormen, der rede de heerschappij op te dragen; 
de verbeelding ligt op de loer, als een machtige vijandin; zij 
heeft van nature een onweêrstaanbaren trek voor 't ongerijmde , 
die zelfs in beschaafde menschen krachtig werkzaam is, en, 
tegen alle beschaving in , de aangeboren ruwheid vaA smakelooze 
wilden , te midden der meest welopgevoede maatschappij , weer 
in 't leven roept. 

Dikwerf hoort men de stelling uiten, dat ieder levensgebied 
binnen zijn eigen grens moet besloten blijven , dat de weten- 
schap op het hare geene bevelen van de kunst heeft af te wach- 
ten, en evenzoo ook de kunst van de wetenschap geen bevelen 
te ontvangen heeft; verder, dat men het goede niet met het 
schoone verwarren moet , dat de aesthetika geen zedeleer is , en 
zich dus ook niet angstvallig aan de zedewet te binden heeft. 
Zoo juist als dat echter van de eene zijde is , zoo onjuist is het 
van de andere ; wanneer men namelijk daarom wanen wilde , 
dat beide afdeelingen van wetenschap en kunst in geenerlei 
verband met elkander stonden , niets met elkander gemeen had- 
den. Wel heeft de kunst ongetwijfeld haar eigen onafhankelijk 
en zelfstandig doel , wil zij niet zedepreêken , maar door schoon- 

9* 



132 

heid verrukken; hoe treflfender en yolkomener zij echter dat 
doel bereikt , des te meer stemt zij ook de gemoederen tot ont- 
vankelijkheid voor 't zedelijke, In den hoogeren zin van *t woord *. 
Een schoon toch, dat ons enkel zinnelijk bekoort en niet ook 
onzen geest treft, is geen zuiver en volkomen schoon. Dit laat- 
ste loutert en veredelt de zinnelijkheid , omdat het haar door de 
wet van den geest bindt en boeit; niet door dwang echter, 
maar door vrije toewijding van den geheelen mensch aan het 
schoon, dat hij geniet. Hij, wiens gemoed gemakkelijk en 
spoedig door 't Schoon getroffen wordt , en die gelegenheid heeft 
veel schoons en edels om zich te zien , staat daarom nog niet 
zedelijk hooger dan een ander , wiens zin voor dat Schoon geslo- 
ten bleef; maar hij loopt minder gevaar, in ruwheid en gemeen- 
heid ten onder te gaan, en hij is geschikter tevens om zich uit 
het zinnelijke leven in 't zedelijke te verheffen , omdat zijn zin- 
nelijkheid reeds sesthetische vorm en gestalte erlangde. 

Zeer juist heeft een hedendaagsch fransch dichter en kunstkenner 
gezegd*, dat, meer dan alle nuttigheidsmannen , de groote kun- 
stenaars tot 's menschen zedelijke volmaking toebrengen , 't zij , 
als dichter, door harmonische zangen, of, als schilder of beeld- 
houwer , door een kloek gepenseelden kop of een zuiver gevormd 
lijf , waarin zich 't verlangen en 't streven naar het eeuwig en 
eenig Schoon kraclitig uiten ; dat de verzen van Homerus, de 
beelden van JFidias , de schilderstukken van Rafael , 's menschen 
geest rneer verhefifen kunnen , dan alle zedekundige vertogen , 
omdat zij het toonbeeld van 't schoon aan lieden openbaren, 
die het uit zich zelf nimmer gevonden zouden hebben , en het 
goddelijke schoonheidsbeginsel in tot dusver enkel stofzieke har- 
ten storten. Moge daarom (zei hij te recht) ieder kunstenaar 
zich wachten , om zich in den dienst van een of ander wijsgee- 
rige school of staatkundig stelsel te begeven ; want wat met 



1 „Nicht alsob die Kunst**, zegt Lübke , in zijn Toespraak over de taak der 
Kunstgeschiedenis, in gelijken zin, „etwa Moral predigen sollte oder woUte ; 
sie thut in ihrer Absichtslosigkeit ein Höheres: sie erfüllt die Seelemitj enen 
Klangen der Harmonie, in welchen sie am starksten und tiefsten die erhabene 
Einheit des Weltganzen ahnt. Sie mildert die Sitte, schmeltz hiïi.weg die 
Rauhheit und Harte der in egoistischen Lebenszwecken gebundenen Mensch- 
heit; sie wirkt im Gemüth jene hohe Uebereiustimmung des Sinnlichen und 
Sittlichen, welche die Griechen unter dem schonen Worte Ethos begriffen*'. 

' Zie Vart moderne par Thiophile Gautier. Paris, 1856; p.. 153, ss. 



133 

een ander doel door hem gewrocht wordt , dan dat , om aan de 
eeuwige wetten van 't Schoon te gehoorzamen , heeft geenerlei 
blijvende waarde. Het zal mèt zijn doel vergaan. Niet , dat zijne 
kunst zich daarom met eene opzettelijke onverschilligheid, een 
ijskouden weerzin, zou moeten afsluiten van al wat tijdelijk leven 
en belang heeft; neen, een kunstenaar blijft ook altoos — in 
den goeden zin van 't woord — mensch , en hij mag dus geruste- 
lijk in zijne werken, de liefde, den haat, de hartstochten , de ge- 
voelens en vooroordeelen van zijn tijd doen weerspiegelen, het zij hij 
daarin deele of die verwerpe ; mits slechts de heilige Kunst alleen 
steeds zijn doel, en nooit het werktuig zijner strekking zij. Die 
bekende, te dikwerf miskende leus van „de Kunst om de Kunst" 
zegt niets anders , dan : het schoone om het schoone zelf , vrij 
van alle bijkomende, van elders geputte denkbeelden , van elke 
gedachte aan een daar buiten liggend beginsel, ten dienste van 
een of ander leerstelling of dadelijk nutsbejag *, „De Kunst om 
de Kunst" beteekent voor ieder deskundige een arbeid , van geen 
andere zucht, dan de liefde voor 't Schoon- zelf, uitgegaan en 
sprekend. Tóen Shakspere zijn Oihello dichtte, had hij geen 
ander doel dan een mensch voor te stellen, aan de woede der 
jaloezy ten prooi; terwijl Voltaire daarentegen in zijn Mahomet ^ 
buiten en veel meer dan de bedoeling, om ons dat Profeeten- 
beeld te schetsen , de hekelende blootlegging voorhad van de 
treurige gevolgen der dweepzucht, en van de gebreken der 
roomsche geestelijkheid zijner dagen. Zijn treurspel lijdt onder 
de inmenging van dit geheel vreemde bestanddeel, en mist, 
door het streven naar dat wijsgeerig bijdoel, alle aesthetische 
werking, door 't zuivere Schoon alleen verkregen. Al geeft zich 
echter die Othello niet de minste moeite , om ook maar het nietig- 
ste vooroordeel te bestrijden, zoo staat hij toch oneindig hooger 
dan de held van Voltaire, in spijt (of liever juist door) al de 
verlichte wijsheid te zijner gelegenheid aangebracht. Zonder 
eenige vooringenomenheid dus, met volkomen onpartijdigheid, met 
volslagen belangeloosheid naar 't schoone te streven,, zonder aan 



ï Waarbij men (gelijk reeds de geestige Mr. J. A. Weiland schreef; „ver- 
getende, dat alles wat schoon is, ook van zelf nuttig is, omdat het schoon is, 
er evenwel nog wat nuttigs bijvoegt, en alzoo in (zijn) asthetika eene afdeeling 
j,tot nut van 't algemeen" opneemt, die er niet thuis hoort'*. 'Zia zijne (7f- 
, dachten van Jean Paul ^ bl. 34). 



134 

eenige daar buiten liggende toespeling of strekking zijne werking 
te ontleenen — is het hoofdvereischte bij ieder kunstgewrocht. 
De groote fout (zoo gaat de kunstkeurige schrijver voort) van 
hen, die de aangehaalde leus weerspreken (en hij heeft daarbij 
onder anderen ook den anders zoo te recht gevierden Töpferop 
't oog); de groote fout is te meenen, dat de vorm onafhankelijk 
kan zijn van de gedachte , de stof van den geest. De vergelij- 
king (door Töpfer ergens gebezigd) van een schoon gebeeld- 
houwde vaas met weinig verkwikkelijken inhoud , is niet heel 
gelukkig. Een zilveren kan van Benvenuto Cellini*s hand, op 
welke Engelenbeeldjens uit den lotoskelk oprijzen en zich, in 
de schaduw hunner vleugelen , om het handvat heen slingeren , 
zal , al houdt zij geen droppel fijnen wijn in , altoos meer waard 
zijn dan een gewone wijnflesch , vol van den uitgezochtsten Bor- 
deaux. Geen mensch , die dat niet erkennen zal , hij moest dan 
een bottelier of een smulpaap wezen. De schoone vormen der 
kunst strekken niet, om de min of meer bittere pillen van wijs- 
begeerte en zedeleer te vergulden. Er een ander belang in te 
zoeken dan dat der schoonheid zelf, zou slechts het kenmerk 
van een bekrompen, voor haar eigenlijke waardeering onvatbaren 
geest zijn. 

Wie daar echter wel voor vatbaar is, wie een open oog en 
oor heeft, haar te genieten en als in zich op te nemen , die zal 
ook op zedelijk gebied hare heilzame werking niet missen. Lief- 
devol zal zij zijn hart openen, zijn gemoed verruimen , hem haar 
eigen vrede instorten. Uit de volheid zijner gelouterde stemming 
en van z^n verruimd bestaan, zal zich een weldadige weder - 
werking op de dingen van 't werkelijke leven en van zijn dage- 
lijksche omgeving doen gevoelen, en vreugde en blijdschap in 
alles om hem wekken. Geen opvliegendheid toch , geen hard en 
liefdeloos oordeel over de zwakheden van anderen, niets ruws of 
gewelddadigs in zijn doen en laten , maar minzame meegaand- 
heid, zal zich dan bij hem uiten en ieders hart voor hem ver- 
overen; en gulle dienstvaardigheid en voorkomende heuschheid 
zullen allen vijandigen weerzin ontwapenen. De, door den 
kristelijken Apostel, als „de meeste" verheerlijkte liefde zal de 
ongezochte, maar des te gaver en rijker vrucht zijn van de on- 
willekeurige, maar des te krachtiger werking der Kunst en van 
't Schoon. Uit hunne sfeer toch, hun vreedzaam gebied, is alle 
strijd geweerd, of wordt er in heilzame samenstemming ont- 



135 

bonden; alle tegenstelling lost er zich in de schoonste overeen- 
stemming op; tot een harmonisch geheel werken er alle, ook 
de meest verscheiden deelen samen; en de mensch, die dat 
aanschouwt, voelt zich, op zijne beurt ^ door dat harmonisch 
schoon getroffen en verrukt, en geeft zich aan dien weldadigen 
invloed gewillig prijs. Eerst geboeid en weggesleept, en aan 
zich zelf en zijne zorgen én woelingen ontrukt, vindt hij zich 
alras echter niet lijdelijk genietend meer, maar voelt, als een 
sterkende zielespijs, dat genot zijn blijden invloed op hem oefe- 
nen. De gelukkige samenwerking , eerst slechts in het schoone 
kunstgewrocht door hem aanschouwd, plant zich nu in zijn 
eigen boezem over. Ook daar voelt hij allengs allen weêrstrijd 
vereffenen , alle tweespalt versmelten , in gelijke mate als het 
(op het doek of op 't papier, in marmer of metaal, in woorden 
of lonen) in het kunstwerk, dat hij met oog of oor — of bei- 
den — geniet, het geval is; en dat met een kracht vaak, dat 
hij zich sterk genoeg gaat voelen , om ook allen verderen strijd 
te tarten ; dat hij gelouterd en veredeld zijn dagelijkschen werk- 
kring weder binnentreedt , gereed , om ook daar van den be- 
zielenden adem in over te storten , waarmede hij , in die reinere 
luchlstreek, zijn matte longen verkwikte. Dan wenscht hij alles 
om zich , gelijk zijn eigen leven zelf, tot zulk een kunstgewrocht, 
zulk een harmonisch geheel te maken, allen strijd uit de wereld 
gelijk uit zijn gemoed , te bannen. Maar al schudt hem de 
minder harmonische werkelijkheid , dikwerf maar al te onzacht , 
uit die schoone droomen van wereld veredeling wakker; al kan 
hij zelfs, bij 't allengsche wegslij ten van den indruk, niet alle 
eigen verdrietelijkheid ook blijvend uit zijn gemoed weren; — 
hij heeft den weg leeren kennen , langs welken hij vrede en 
kalmte herkrijgen en ook anderen steeds verschaffen kan ; een 
weg, die hem en hun blijvend geopend is, en die, zoolang de 
menschelijke geest van gevoel voor 't Schoon bezield, met rijk ont- 
wikkeld kunstvermogen begaafd is , ook niet gesloten worden zal * . 
Gelijk zoo het zuivere kunstgenot, geheel onopzettelijk en als 
van nature, onze zedelijke vorming in de hand werkt, zal, van 
den anderen kant, een zedeleer, die het schoonheidsbeginsel 
miskennend verloochent , maar al te ras op haar eigen eenzijdig- 
heid schipbreuk lijden. Menig goed en deugdzaam mensch be- 



i Zie mijne aantt. over Muziek en Poëzy^ in de Kunstkroniek voor 1862, bl. 52. 



136 

strijdt met alle kracht zijn zinlijkheid , beijvert zich met alle 
gestrengheid zijn plicht te vervullen; terwijl hem de zachtere 
aandoeningen van 't harte vreemd blijven, en hij zich, op de 
hooge tinnen van zijn plichtbesef en deugdbetrachting, te verhe- 
ven vindt, om tot den evennaaste, dien hij ver beneden zich 
ziet , af te dalen ; zijn licht blijft zonder warmte , zijn rechtsbe- 
jaging zonder lietde. Maar ziet — het zinlijke deel van 't be- 
staan , dat met geweld door hem onderdrukt werd , wreekt 
zich voor die onderdrukking door een ontstemming, die tot 
wrevel en oneenigheid leidt; terwijl zijn' deugd zelve dien vrede 
mist, die uit de alles verzoenende liefde spruit. Deze toch is, 
naar de woorden van den Apostel , „lankmoedig en goedertieren , 
wordt niet verbitterd en denkt geen kwaad". Is daarentegen 
het leven van een aesthetische stemming doordrongen, dan zal 
zelfs menig louter zinlijk genot tot een reinere weelde veredeld 
worden, en een onbeduidende, door den deugdheid versmade 
beuzeling, tot- een bron van de rijkste vreugde. De grootste 
moeilijkheid, het hoofdbezwaar, ja, de eigenlijke wellevenskunst 
(gelijk men 't vroeger noemde) blijft , om het juiste midden te 
vinden tusschen een enkel zinnelijk en een eenzijdig , zopgenoemd 
geestelijk leven. Gelijk er zedelijke karakters zijn , die;, bij hun 
onbaatzuchtig streven naar een verhoogde menschheid, den zin- 
nelijken grondslag van 't menschelijke leven onder hun voeten 
verliezen; zoo zijn er — zoo te zeggen — aesthetische menschen , 
die door den sclioonen uiterlijken schijn verblind, den zedelijken 
inhoud veronachtzamen , en in hun zedelijk bestaan verslappen ; 
of die zelfs , alleen op de zinnelijke zijde van 't Schoon bedacht, 
ten slotte in den draf der zinlijkheid verstikken eu te gronde gaan. 
De volle menschelijke natuur wil geen eenzijdigheid, zij verlangt 
harmonie , weldadige samenstemming al harer krachten. Eene har- 
monie, gelijk men ze ons, vóór een jaar of wat, als het middel en 
de vrucht dfer „attische opleiding" geschetst heeft , „waarbij de 
menschelijke geest in de school der schoonheid tot deugd wordt 
opgekweekt; waarbij zijn natuurlijke bewegingen nauwlettend gd 
geslagen, en aan den zoeten band der harmonie onderworpen, 
en 's menschen hartstochten als door muziek geleid worden" *. 
Een opleiding (gelijk het tevens te recht heet), „geheel verschil- 



» Zie den keurigen , echt attischen kout A propos (Pun chevaL Causeries 
Athéniennes par Victor Cherbuliez. Paris et Genève, 1860; p. 127. 



137 

lend van die der zoogenoemde middeleeuwen , van die kerkelijke 
zelfkastijding, die, de natuur in den ban doende, droefgeestig- 
heid , tucht , en zelfkwelling preekte , en den mensch gebood , 
zijne hartstochten onder de asch der boete te versmoren ; die 
't een Gode aangenaam ofifer noemde, met uitgezochte wreed- 
heid de inspraak van zijn hart te dooden, zich zelf als te ver- 
nietigen. Met wijzer beraad, en inachtneming van de wetten 
beide en neigingen der menschelijke natuur , wist zij haar zonder 
dwang te bestieren. Zij preekte niet de schuwe vroomheid, die 
zich vermeit in de besnoeyingen van een droef en ontsierd 
leven ; maar die vrijwillige , ongedwongen onderwerping aan de 
stem van het recht, die het deel aller harten is, door een lang 
en dagelijksch verkeer met de rede, aan het genot gewend, om 
hun neiging met hun plicht in overeenstemming te brengen. 
Met de voedzame melk dier echte wijsheid gelaafd , groeiden de 
geesten in welige vrijheid op. Men gaf zich geen moeite ze te 
hinderen , te besnoeyen , noch van alle zijden te beperken ; men 
wachtte zich wel, hun vuur te dooven , hun veerkracht te strem- 
men; men maakte zich niet bang, hun kracht in gewelddadig- 
heid, noch hun verrukking in woede te zien overslaan. Zij 
paarden een aangeboren zachtheid met de fierheid van een na- 
tuurlijke kracht ; zij kenden als van nature een maat in hun 
hartstocht, door hun begeerte nimmer overschreden. Zonder 
inspanning zich zelven meester, schenen zij hun eigen vrijen 
gang te gaan , zich zelf den ongedwongen teugel te vieren , 
wanneer zij aan de uitspatting hunner driften weerstand boden; 
zij haakten naar het goede, gelijk een bedorven natuur het naar 
een ongeoorloofde lust doet. Geenerlei vertcon, geenerlei ge- 
maaktheid, niets overspannens noch gezochts; niaar in al wat 
zij deden de bedachtzame kalmte van rijper jaren , en de geest- 
kracht van een mannelijk karakter, naast den bekoorlijksten een- 
voud en de beminnelijkste natuurlijkheid. Zoo verkreeg hun 
deugd , voortdurend met verwonderlijke bevalligheid gekweekt, het 
voorkomen eener eeuwigdurende jeugd. Tot alles in staat, namen 
zij van niets den schijn aan; zij vloden de wanorde als een 
plaag, en wachtten zich zorgvuldig voor alles, wat hun schoon- 
heid krenken kon. Een verholen maatslag temperde en regelde 
hun levendigste aandoeningen, en op den bodem van hun zoo 
welbestierde harten liet zich als het zoet geruisch van een feest- 
lied vernemen, door een met bloemen omkranste Godheid wel- 



iSS 

dadig ingegeven** ^ Bij zulk een stemming houdt de plicht op , 
plicht d, i. een uitwendig gebod te zijn ; hij wordt dan de inner- 
lijke, onweerstaanbare aandrang tot natuurlijke zelfbevrediging 
van den harmonisch ontwikkelden mensch. 

Niet ieder mensch kan 't echter tot een even schoone harmonie, 
een even aesthetisch geregeld leven brengen. Reeds de uiteen- 
loopende eigenaardigheid van ieders aanlegt, de verschillende 
aard, de verschillende mate van krachten en vermogens, door 
de natuur aan elk gegeven , verhinderen dat. Ieder echter moet 
er , op dat attische voorbeeld , naar streven en trachten , tot 
zulk een aesthetische samenstemming zijner natuur, zulk een 
levens-harmonie te geraken. En hij kan dat, wij behoeven het 
wel niet te herhalen, door de beschouwing en beoefening der 
Kunst en van 't Schoon. Is toch , gelijk wij boven opmerkten , 
datgene schoon , wat te gelijk voor de verbeelding verrassend , 
voor het gemoed weldadig, en voor 't verstand juist is; dan 
kan ook niets beter, dan dat Schoon en zijn genot, den mensch 
tot die gemeenschappelijke , harmonische ontwikkeling van geheel 
zijn 'ö.ard en wezen brengen, en dat gelukkig evenwicht in hem 
doen geboren worden, dat wij als zijn aesthetisch veredeld, zijn 
aanleg en bestemming eeniglijk waardig bestaan mogen roemen. 
Zoolang nog bij den geleerde het afgetrokken begrip, bij den 
wereldhng de zinlijke prikkel zich op den voorgrond dringen, 
kan er van zulk een stemming geen sprake zijn, die zich slechts 
in het veredelend besef eener harmonische samenstemming aller 
krachten van geest en lichaam uit. 



1 Aldaar, p. 123 s. s. 



TI. 

SCHEPPINGSKRACHT EN VERDERE VEREISCHTEN VAN DEN KUNSTE- 
NAAR ; ZIJN GEESTDRIFT OF BEZIELING. — GENIE EN TALENT. — 
SPEL EN ERNST IN DE KUNST. — - WERKING DER KUNST EN 
HARER GEWROCHTEN. — HET VERHEVENE EN LACHWEKKENDE, 
TRAGISCHE EN KOMISCHE IN HARE VOORTBRENGSELEN. 



Slechts betrekkelijk weinigen voorzeker, die zelf met de schep- 
pende gave der kunst bedeeld zijn; want ook met. de grootste 
wilskracht en den meest onverdroten ijver, zal niemand zich tot 
schilder of beeldhouwer, tot dichter of toonkunstenaar maken 
kunnen, wanneer de aanleg daartoe hem niet van nature gege- 
ven is. Er is iets geheimzinnigs in het worden en werken van 
dien kunstgeest , die , als bij natuurlijke aandrift en inspraak , 
den kunstenaar tot zijne werken bezielt. De schilder voelt zich 
onweerstaanbaar geroepen, zijn innerlijke aanschouwingen te ver- 
zinnelijken en in kleuren te doen leven; zonder bijoogmerk zet 
hij zich aan den arbeid , en — het werk zijner kunst straalt ons 
toe. De dichter uit zijne gedachten en gevoelens in bezielde 
klanken, omdat hij zijn innigste gewaarwordingen openbaren 
moet. Hij „zingt", naar de bekende uitdrukking, „als *t vogeltje 
in de takken"; of, gelijk 't bij Schiller heet: 

„Niet bevelen kan ik den zanger**, zegt 

De koning , met lachenden mond : 
„Het wordt van nature hem opgelegd, 
Maar geheel op haar eigen stond ; 
Ja, zoo als door *t luchtruim de stormwind blaast 
(Men weet niet, van waar dat hij opkomt en raast), 

Als de bron uit de diepten der aarde, 
Zoo welt uit zijn binnenst het lied van den bard'*. — 

De dichter heeft, als ieder kunstenaar, zijn roeping van de 
natuur alleen , niet van menschelijke macht of willekeur. Wel 
wordt het er dikwijls voor gehouden, dat de schoonheid van 



440 

een of ander kunstgewrocht in de uitwendige samenstelling van 
tonen , kleuren , of woorden , in de doeltreffende groepeering der 
beelden , kortom in de regelmatige gestaltenis van de stof ligt ; — 
doch, gelijk in de Natuur niet het stoffelijke noch zijne samen- 
stelling, niet de vorm op zich zelf schoon is, maar de innerlijke 
kracht, die de afzonderlijke deelen. tot een levendige en geor- 
dende eenheid verbindt; die in den boom bijv. de kiem leven 
geeft, en hem zijne sappen uit de aarde, lucht en licht uit den 
dampkring trekken doet; zoodat eindelijk een, ook voor den 
oppervlakkigsten beschouwer zichtbaar , volledig aanzijn of we- 
zen, een groenend geboomte met takken en bladeren ,. bloesems 
en vruchten daarstaat ; — zoo is ook hetzelfde in de Kunst het 
geval, die evenzeer een onmiddellijk als 't ware scheppend leven 
is. Menigeen , door een of ander kunstwerk getroffen , en wien 
dit zoo gemakkelijk en natuurlijk voorkomt, dat, naar hem dunkt, 
ook ieder ander het zoo zou kunnen, zou echter, bij de uitvoering, 
maar al te jammerlijk falen, en zijn armzaligen namaak, hoe 
schijnbaar getrouw wellicht, alle werking en geest zien derven. 
Scheppingskracht is daarom een eerste vereischte in den kun- 
stenaar; eene eigenschap, naar welke hem de Angelsaksen zelfs 
zijn naam {scof d. i. schepper; verg. het poëet of maker der Grie- 
ken) gaven. Zijn scheppen is trouwens niet een te voorschijn , 
tot wording roepen uit niet ; gelijk het woord zelf dan ook slechts 
vormen beteekent; alles wat zijn vindingrijk vernuft ten leven 
roept, berust op den bodem der werkelijkheid en van 't geen 
hij doorleefde. Zijn scheppen bestaat slechts in den nieuwen 
vorm, dien hij daaraan weet te geven. Daartoe moet hem echter 
een levendige frischheid, een levenslustige ontvankelijkheid van 
geest eigen zijn , met een krachtige aandrift , om zijn frissche en 
levensvolle indrukken meê te deelen en weer te geven '. Daartoe 
verwerkt hij de bouwstof, hem door die indrukken gegeven, 
met 2iju ■ verbeelding , die er in de rijkste verscheidenheid bij 
werkzaam is, maar er nimmer in willekeur bij mag ontaarden. 



1 „Alles", verklaarde Goethe in dit opzicht, „wat ik zag, hoorde, en pp- 
merkte, verzamelde ik en paste ik toe; elk mijner geschriften is mij door 
duizenderlei personen , duizenderlei verschillende zaken aangebracht ; geleerde 
en weetniet, wijze en dwaas, jeugd en ouderdom, werkten er, hun zelf on- 
bewust, toe meê**. En Walter Scott betuigde, in gelijken zin, dat er geen 
enkele karaktertrek in zijn romans voorkwam, dien hij niet uit een levens- 
ervaring geput had. 



Ui 

Vrijwillig en natuurlijk moet zijn innerlijke scheppingskracht de 
vormen, in zijn herinnering bewaard gebleven , levensvol in *t licht 
doen treden ; zij moeten zich voor hem ontwikkelen en bezielen, 
om zich uit schemerachtige voorstellingen in aanschouwelijke beel- 
den te doen herscheppen. Zijne verbeelding raag daarbij echter 
nooit fantastisch zijn, wil zij van den juisten weg niet afdolen en 
tot wansmaak vervallen. Daarom wordt, naast die verbeelding, 
smaak en oordeel in hem vereischt, die haar en hem bij zijn schep- 
pingen leiden, en hem den juisten maatstaf aangeven. Niets echter 
vermogen deze zonder het hoofdvereischte bij alle kunstschep- 
pingen : geestdrift of bezieling , die het eigenlijk scheppende en 
levenwekkende beginsel is. Zonder haar is ieder kunstwerk 
dood; alleen door haar komt er ziel en leven in. Wie zonder 
geestdrift, zegt Plato in zijn Feedrus, tot den tempel der Kunst 
komt, en meent alleen door oefening kunstenaar te worden, zal 
zich weldra als een doode onder de levenden vinden , en zijn 
werk zal onder de bezielde gewrochten der anderen als niets 
zijn. Wanneer bij den innerlijken scheppingsdrang de verbeelding 
werkzaam wordt, en een vruchtbaren kiem ontving; wanneer 
eensklaps, zonder dat men weet van waar, of uit den schat 
der herinnering, een of ander denkbeeld opdoemt , dat , eerst 
slechts schemerachtig, hoe langer hoe meer een bepaalde vorm 
en gestalte erlangt , en eindelijk in 't volste leven den» kunstenaar 
als voor oogen staat; — dan voelt hij zijn geest als van een hooger 
leven doorstraald, en al zijn krachten in werking, en hij rust 
niet vóór hij , in een of ander schepping , een evenredige uit- 
drukking gegeven heeft aan 't geen in zijn binnenst leefde. Die 
geestdrift handelt als bij instinct ; zij overweldigt den kunstenaar, 
en dwingt hem als tot zijn werk. Door haar ontwelt voor den 
dichter plotseling de bron zijner woorden en gedachten, vormep 
zich voor den schilder en beeldhouwer de beelden en gestalten, 
door hun penseel of beitel op 't doek of in steen gebracht. In 
dien ziu staat ons bijv. van Michel-Angelo geboekt, hoe hij met 
zulk een ijver, zulk een vuur en schijnbaar woede op het marmer 
los trok , dat men meende , hij het gansche brok steen in stuk- 
ken zou houwen. Bij ieder stoot met den beitel sprongen er 
drie- of vierduim dikke scherven af; maar hij hield zich daarbij 
zoo stipt aan zijn model en aan 't beeld , dat hem voor den geest 
zweefde, dat ieder schilfer meer het geheel bedorven hebben zou. 
Zij , wien de kunst vreemd is , voelen zich geneigd , zulk een 



142 

bezieling voor waanzin te houden , en Plato zelf gaf er dan ook 
den naam razernij of manie aan ; maar er is meer rust en samen- 
stemming, aller geestvermogens in den echten kunstenaar, die ze 
ervaart, dan in den koelzinnigsten man van zaken. 

Men pleegt bij den kunstenaar aanleg, talent, en genie te on- 
derscheiden, en in *t laatste niet ten onrechte zijn hoogste be- 
gaafdheid te erkennen. De naam zelf werd aan de oude Grieken 
ontleend , die alles met een zinlijk leven bedeelden , en de on- 
stoffelijke bezieling van den kunstenaar onder het beeld van een 
goddelijken Geest of Genius voorstelden , van den hoogen Olymp 
in 's menschen borst neergedaald, en hem met scheppingskracht en 
geestdrift bezielend. Het best verstaan wij er de gaaf onder, 
onmiddelijk tot den kern zelf der dingen door te dringen, zonder 
omhaal of afdohng het hoofdpunt te vinden , waarop het bij ieder 
hunner aankomt, en, terwijl anderen, van minder genialen aanleg, 
zich met allerlei bijzaken, en langs allerlei omwegen afmatten en 
't juiste spoor bijster blijven, de hoofdzaak terstond bij 't juiste 
einde aan te vatten, en daardoor onmiddelijk tot het beoogde doel 
te komen. Het genie bespeurt terstond, waarop alles aankomt ; het 
gaat naar de voor anderer oog nog verholen natuurwet te werk, 
die bij ieder verschijnsel ten grondslag ligt. Het stelt dus ook 
niet — gelijk men wel eens gezegd heeft — de wet aan anderen, 
het geeft de wet niet; maar het vindt haar en duikt haar op 
uit de natuur der dingen zelve , vóór deze anderen nog helder 
werd. Daarin bestaat zijne oorspronkelijkheid , hem van nature 
en geboorte eigen, en door geen tal ent vollen ijver noch ingespan- 
nen oefening te verwerven. Juist door het gemis dier oorspron- 
kelijkheid onderscheidt zich dan ook het zöogenoemd talent van 
het genie. Het getuigt wel evenzeer van een gelukkigen aanleg, 
van de gaaf eener vlugge opvatting en nabootsing ; maar het mist 
dien zienersblik van den geest, die in één oogwenk, en door geen 
ander voorgelicht, tot het middenpunt doordringt, en de ver- 
schijnselen in hun beginsel zelf te doorgronden weet. Het zal 
geen ei op zijn punt weten te stellen , vóór het dat van een of ander 
Columbus heeft afgezien. 

Hoe geniaal begaafd intusschen , oefening, onverdroten studie, 
en hoofdbrekende inspanning blijft voor den kunstenaar steeds even 
dringend noodig. De tijd is voorbij, waarin men, in 't naburige 
Duitschland vooral , in den waan verkeerde , dat een geniale 
aanleg op zich zelf volstond ; dat hij zijn aangeboren aandrift 



143 

maar te volgen , zijn eigen onbekookten invallen maar gehoor te 
geven had, om meesterstukken in 't leven te roepen; dat het 
zelfs een schande voor hem zijn, hem tot den minderen rang 
van een talent verlagen zou , wilde hij zich van oefening afhan- 
kelijk toonen. De luisterrijkste voorbeelden aller tijden hebben 
dan ook het tegendeel bewezen , en de ingespannen onvermoeide 
werkzaamheid van een Michel-Angelo en Thorvaldsen, een Vondel, 
Goethe, en Schiller, een Mozart, en zooveel anderen zijn daar , ora 
ieder ongeloovige te overtuigen. Ook de sterkste moet zich in 
't worstelperk oefenen , en met harde inspanning zijn krachten vér- 
meerderen, wil hij niet bezwijken, waar het op handelen aankomt, 
en hij ten kampstrijd geroepen wordt. Reeds voor het technische, 
het werktuigelijk gedeelte zijner kunst is voor den kunstenaar 
zulk een oefening noodig. Om den beitel of 't penseel met ge- 
mak te hanteeren , om den vinger met de vereischte snelheid 
over de toetsen te laten zweven , om den taalschat , dien hij moet 
leeren „uitstorten" , in al zijn omvang onder zijn bereik te 
hebben, moeten zich beeldhouwer en schilder, dichter en toon- 
zetter van jongsaf daarop toeleggen. Zij moeten buitendien, zonder 
geleerden te zijn, de noodige kennis van leven en wereld, van 
maatschappij en burgerstaat, natuur en geschiedenis verwerven, 
om in algemeene beschaving bij hun tijdgenooten niet achter te 
staan. Bespiegeling en praktijk beiden moeten hen vormen, en 
in hun ontwikkeling als mensch en kunstenaar schragen en leiden. 
„Genie is Vlijt" , zei een geletterd Düitscher en de leus van een 
hoUandsch dichtgenootschap der vorige eeuw luidde : „Kunst wordt 
door Arbeid verkregen". Beide zeker, zoo uitsluitend genomen, 
ten onrechte. Het zal echter steeds een onloochenbare waarheid 
blijven , dat zonder vlijt en arbeid geen genie het tot den hoog- 
sten trap zal brengeü *. En wat in dit opzicht van het genie 
geldt, geldt niet minder natuurlijk van het talent, dat zulk een 
oefening en studie in dubbele mate behoeft, en er zich te minder 
aan onttrekken mag, wil het geen werken voortbrengen, den naam 
van kunstgewrocht onwaardig. 
Maar gelijk genie beide en talent zich door voortdurende studie 



* Zie J. B. Meyer, Genie und Talent^ eine psychologische Betrachtung , 
in Steinthals Zeit schrift für Vdlkerpsychologie und Sprachwissenschaft, XI. 
S. 295, waar ook Schopenhauers averechtsche begrippen omtrent den aarcl 
van 't geüie naar den eisch worden veroordeeld. 



144 

oefenen en ontwikkelen moeten, mag ook omgekeerd hij , die met 
geen van beiden bedeeld is , die slechts genieten kan, wat anderen 
op kunstgebied voor hem scheppen, niet nalaten zich, van der 
jeugd af aan , naar de mate zijner krachten , met kunstoefening 
bezig te houden, en worden met name teeken- en toon-kunst te 
recht als de onmisbare bestanddeelen eener beschaafde opleiding 
beschouwd. Men zou onwijs doen om het als tijdverlies te be- 
schouwen , zich met hare beoefening in te laten. Daargelaten het 
genoegen, dat ook een middelmatig talent zijn bezitter verschaffen 
kan, wordt door die eigen studie en oefening het oog van hem, 
die er zich aan wijdt, des Ie meer gescherpt, zijn blik verhel- 
derd , zijn inzicht verruimd , en zijn kunstbesef en kunstgenot in 
diezelfde mate verfijnd en verhoogd. 

Bij den waren kunstenaar zelf leeft het gewrocht — als 
wij hoorden — veel vroeger dan het in 't aanzijn trad, in de 
verbeelding. Als met een bliksemstraal werd deze getroffen en 
met de gedachte aan het toekomstige maaksel vervuld, dat nu 
allengs voor zijn uiting gaat rijpen, en het gemoed van zijn schep- 
per in een half zalige, half bange spanning brengt. Onrustig 
voelt hij zich , en toont zich , geheel met de wordende schepping 
zijns geestes vervuld, bijna onbewust en onopmerkzaam bij al 
wat hem omgeeft en om hem heen geschiedt, tot dat het denk- 
beeld, volkomen ontwikkeld, voor het inwendig oog zijns geestes 
leeft , en hem de hoogste verrukking en zaligheid deelachtig 
maakt. Is eens het beeld in zijn geest voltrokken , dan tijgt hij 
aan het werk , en beijvert zich , het uitwendig in 't leven te roe- 
pen. Zoo bezit bijv. de toonkunstenaar zijn harmonifin reeds lang, 
vóór hij die , altoos nog zonder speeltuig of gezang , in noten op 
't papier brengt. En daaruit laat zich verklaren , wat den on- 
ingewijde ondenkbaar schijnt, dat toonkunstenaars zelfs in den 
kerker , of op eene eenzame , afgelegen plaats, zonder snarentuig, 
hun werken samenstelden, en met de vingers op een tafel of 
eenig ander voorwerp tot in byzonderheden uitvoerden; en dat 
zij daarbij het grootst genoegen smaakten, otódat zij werkelijk 
alles hoorden, wat, in schrift gebracht, van de snaren ruischen 
zou. Het laat zich verklaren, hoe een Beethoven, in zijn laatste 
levensjaren geheel doof, in de hoogste verrukking, op een ont- 
stemd klavier, met losgesprongen snaren, speelde, en een luis- 
terenden vriend , met zijn verrukte blikken , te vragen scheen : 
„hoort gij wel , hoe schoon dat klinkt ?" — - Even als ook ieder 



145 

toonkenner, bij 't lezen alleen der partituur, bijna *t zelfde genoegen 
smaakt, als of zij werkelijk gespeeld of gezongen werd. 

Gelijkerwijs als bij den toonkunstenaar, gaat het natuurlijk 
ook bij den beeldhouwer en schilder. Hun in den geest geboren 
beeld wordt eerst in slechts , luttel omtrekken ontworpen, al staat 
hun ook het geheel reeds voor den zin. De volledige uitvoering 
vereischt meer werktuigelijken ijver; een geesteloos leerling zou 
haar voor een goed deel volbrengen kunnen , en dat beter vaak 
dan een meester, die wellicht verzuimde, zich dien werktuigelijken 
arbeid, behoorlijk eigen te maken , en er naar den eisch in volleerd 
te raken. 

Ook de dichter draagt, in gelijken trant, zijn nog ongeboren 
dichtwerk met zich om , en vermeit zich in 't genot; zijner wor- 
dende schepping, tot hij aan de uitwendige voltooying gaat, die 
hem de meeste moeite en inspanning kost. Het leerrijkste tafe- 
reel van dien dichterlijken arbeid wordt ons in de briefwisseling 
van de beide groote duitsche dichters , Goethe en Schiller , 
ontvouwd, waar zij elkander met de meeste openhartigheid de 
wording en voltooying hunner dichtwerken blootleggen. Daar 
vernemen wij , met welk een nauwgezetheid , welk een onver- 
droten ijver, welk een scherpen en juisten blik op hun kunstver- 
mogen , met welk een innige liefde , zij hun grootsche leven aan 
den dienst van het ware , goede , en schoone , en daarin der 
menschheid wijdden. Enkelen , die hunne mededeelingen lazen , 
kwamen er tot de onzinnige meening door , dat hun genie eigenlijk 
niet zooveel te beteekenen had, daar zij blijkbaar met zooveel 
inspanning hadden moeten arbeiden. Zij bevroedden niet , dat die 
arbeid , waarvan zij lazen , niet het dichten zelf was ; dat de 
ingeving, de geboorte, de eerste gedachte het eigenlijke werk 
van 't genie, het overige de worsteling van den geest met het 
stoffelijke uitingsmiddel is. Wij zijn er beiden hoogbegaafden 
dichters dank voor schuldig , dat zij niet moede werden, hun wer- 
ken , met rusteloozen ijver, die uitwendige voldinging te geven, 
die hun belangstellenden lezers thans dé gelegenheid schenkt, om 
in de bezielende wording hunner dichtvruchten te deel en. 

De uitwerking en veraanschouwelijking van de gedachte des 
kunstenaars vereischt inderdaad ernst en inspanning; maar die 
gedachte zelve komt hem ^verrassend overvallen , als 't geluk in 
den slaap. Zij is eengeheel vrije speling zijner verbeelding, die vol- 
komen onopzettelijk en belangeloos bij haar te werk gaat. Daarom 

10 



146 

hoort men ook door menschen, van dat onmiddelijk en onge- 
dwongen bestaan eens kunstenaars onbewust , zoo dikwerf vragen , 
wat hij toch eigenlijk met zijn werk wil ? wat voor een doel of 
strekking het heeft? waartoe het dient? en dergehjke meer. 
Men zou even goed aan de kinderen kunnen vragea, waarom zij 
spelen? wat toch anders konden zij antwoorden, dan: wij doen 
dat, omdat we 't niet laten kunnen? — Het kind speelt, omdat 
het kind is; omdat het zijn jonge, frissche leven door al zijn 
aderen en leden voelt bruischen en woelen; omdat het de volle 
weelde van dat leven in zich wil laten uitstroomen; omdat de 
werkelijkheid het als een heerlijke toovergaarde voorkomt, het 
tusschen haar en zijne droomen nog geen onderscheid kent , het 
deze nog in gene verwezenlijkt vindt; omdat aanschouwen en 
denken, gevoelen en willen nog als één bij hem zijn. Daarom 
behandelt ook het kind al de dingen der buitenwereld, als 
daar zijn hout en steenen, aarde en water, vuur en lucht, ja 
zich zelf en zijnsgelijken , als dramatische personen , van welke 
ieder zijn rol speelt, ieder iets voorstellen moet. Het stort, uit 
den rijkdom zijner gedachtenwereld , der doode stof leven in, en 
in deze vrije scheppende werkzaamheid geniet het zijn eigen aan- 
zijn dubbel. Daarom is zijn spel hem ook ernst, heilige ernst, 
en kan het niet begrijpen, waarom de volwassenen ook niet spe- 
len. Het kind heeft boven die volwassenen oneindig veel voor, 
doordat het, uit onmiddelijke levensdrift, den stoffelijken vorm der 
dingen daarlaat, om zich aan zijn eigene voorstelling van hen 
te vergasten, en uit enkel levenslust dè.t te doen, wat die vol- 
wassenen, wier verstand hun aandoeningen verzwakt en hun 
verbeelding verlamt, eerst met moeite en inspanning zich weer 
eigen moeten maken : de kunst , om als met de gansche wereld 
te spelen. Van die kinderen moeten zij het weder leeren, wat 
de poezy des levens , en welken blijdschap en genot tot in de 
kleinste dingen der aarde te vinden is, wanneer men ze met 
zijn innigst gemoed bespiedt en opvat. Zij moeten weder leeren 
spelen , zal hun 't natuur- en menschenleven niet dor en koud 
worden. Wie zich niet op dat spelen verstaat, vat ook het ge- 
heim van 't aesthetische aanzijn nog niet. De poözy van dat kin- 
derspel moet, als 't ware, door zijn gansche leven weerklinken 
tot in zijn hoogen ouderdom toe, en de grijzaard zich zoo een 
plaatsjen besparen , waarop hij zich als kind weder vrolijk voelen 
eu van harte spelen kan. 



w 

Is dat spel van *t echte soort, zoo wordt het met ernst gedaan, 
en zal *t den mensch ernst zijn ook met den vrolijksten luim: 
hij moet geheel en al in dat spel deelen. Daarin echter schie- 
ten dan weder velen te kort , dat zij óf slechts zonder ernst wil- 
len spelen , óf het spel voor den ernst vergeten. Dat spel is 
levensvolheid en levenslust , is de scheppingskracht , die tot werk- 
zame voorstelling drijft ; die ernst is de wet , die de drift beteu- 
gelt, het bezadigde verstand, dat het spel ordent en leidt. Is 
het spel zonder ernst , zoo loopt het gevaar fantastisch en bui- 
tensporig te wolfden , zich in hersenschimmen en nevelbeelden te 
verliezen, en brengt den kunstenaar, die er zich aan overgeeft, 
tot onregelmatige, verbrokkelde gewrochten. Wie echter zijn 
spel met ernst paart, weet ook de vruchten zijner verbeelding 
in den juisten vorm voor den dag te brengen , en wat hij zuiver 
en vol in zijn gedachten heeft aanschouwd , klaar en schoon voor 
te stellen en te uiten j zijne voorstellingen en gewrochten zullen 
een eigenaardig en oorspronkelijk, levensvol karakter dragen. 
Wie daarentegen zijn ernst overdrijft, de strenge vormen der 
wet boven alles stelt , en er het vrije leven onder versmoort , zal 
ook in zijne kunstgewrochten alle eigenaardige en oorspronke- 
lijke, levensvolle schoonheid missen. 

Het verheffend genot , door den kunstenaar in zijn scheppende 
werkzaamheid gesmaakt, wordt door zijn kunstlievende hoorders, 
lezers , of toeschouwers , uit de aanschouwing zijner voortbreng- 
selen geput ; even als wij ons alledag in de schoonheid der 
natuur vermeyen, zonder den geringsten grashalm in 't leven te 
kunnen roepen. Wie dus ook door geen kunstbegaafdheid tot het 
scheppen van bezielde gewrochten geroepen wordt, houde toch 
zijn oog en oor, zijn gemoed en geest steeds voor al wat schoon 
is en welluidt open , om, door het bezielend genot daarvan, bei- 
den te verruimen en te veredelen. Geen mensch, die zich, als 
't redelooze dier, buiten alle kunstgenot zou behoeven te hou- 
den, slechts op zijn lichamelijke voeding zou moeten uit zijn; 
die van de lasten en zorgen des levens, door geen bevrijdend 
kunstgenot , afleiding en ontspanning zou kunnen vinden ; die zijn 
leven zou moeten besluiten , zonder ooit een verhefFenden blik in 
't rijk der schoonheid geworpen te hebben. Zelfs den armoe - 
digsten daglooner mag het schoone niet vreemd blijven, moet 
het, met zijne gewrochten — 't zij van schilder- , toon- of dicht-, 
van beeldhouw- of bouwkunst — den geest verkwikken en laven. 

10* 



148 

Waaf echter een door geboorte en opvoeding rijk begunstigde 
zijn hart en geest voor schoonheid en kunst willens sluit, zal 
zijn ontwikkeling alle hoogere wijding, alle ware harmony ont- 
beren, het leven zijn eigenlijke kroon missen. Zonder kunst en 
kunstbesef toch ware de aarde inderdaad slechts een jammerdal; 
maar in de hemelsche beemden van *t Schoon en der Kunst ver- 
liest zelfs de smart haar prikkel en de rouw haren druk: 

In die godlijk blijde streken, 

Waar de kunsten tot het harte spreken, 

Loeit des jammers droeve stormwind niet. 

Hoe menigeen die, door *t ongeluk vervolgd, door zielesmart 
gekweld, uit de kunst en haar genot weder troost en sterkte 
putte , om den vijandigen drang des levens te wederstaan en zijn 
gelijkmatigheid van gemoed te bewaren. „Op de bergen woont 
de vrijheid!" — die leus geldt ook van de hoogten der Kunst, 
die een reddende wijkplaats bieden , ook voor wie niet zelf als 
kunstenaar werkzaam is. 

Gelijk in 't gemoed van den kunstenaar, bij 't gezicht aller 
aardsche beperking en ellende , een billijke weerzin , een krachtige 
verontwaardiging zou geboren worden, bracht zijn scheppende 
werkzaamheid geen harmonisch evenwicht, geen zaligende rust, 
geen verheven vrede bij hem te weeg, die zich 't best als een 
louterende ernst laten voorstellen ; — een ernst , die zich in 
heilige , in verheven , in tragische beelden en gewrochten uit ; — 
zoo doet ook omgekeerd diezelfde weerzin voor aardsche bekrom- 
penheid en hare gevolgen , naast en dikwerf met die ernstige 
stemming, een neiging tot louterende scherts bij hem geboren 
worden , waarin hij den aardschen strijd van zich en de zijnen , 
niet in tragisch-groötsche kunstgewrochten , maar in lachende beel- 
den beslecht, en door blijden glimlach en luchtige kortswijl zich 
en hun het gemoed verruimt , en den geest boven 't alledaagsche 
geharrewar verheft. „Scherts!" zingt de dichter *, 

Scherts! Wie zal de scherts misprijzen? Wie den schuldejoozen lach, 
Die het donzen kinderkoontjen met een putjen sieren mag? 

Die, een dwaasheid zachtkens gispend, haar bedrijver lachen doet, 



Bilderdijk, 



149 

Licht stort in een heimlijk kiertjen van een effen zacht gemoed? 
Wie betwist dat schuldloos tokklen van verstandelijke boert, 
Die met zachtkens prikklend stroken zwelling of verharding roert? — 
Neen, ook gulle scherts is heilzaam, die den onzin zich ontdekt, 
't Waanziek misverstand doet blozen, en tot zelferkenning wekt. 

Zulken schertsende voorstelling van 's menschen waanwijze dwaas- 
heden, zulken troostrijke glimlach eener verstandige wereldbeschou- 
wing, op 's levens schaduwzij geworpen, 'draagt, in tegeuoverstelling 
van het tragische, den griekschen naam van komisch, en vindt, 
gelijk dè.t in het Treur-, van oudsher in *t Blijspel zijn kennelijke 
uitdrukking. 

Men kan zich den Ernst eenigermate als een statig, maar 
verstandig man voorstellen , die , vol verheven gedachten, van de 
hoogte naar omlaag daalt, en zich daar van een hoop blaffende 
honden hoort verwelkomen. In zijn verheven gepeinzen gestoord, 
ziet hij wrevelig op het verachte gedierte neer; maar weldra 
op nieuw in zijn hoogere gedachtensfeer verdiept, voelt hij, 
zonder zich aan hun geblaf te storen , den geest weder vrij en 
zijn gemoedsvrede hersteld. De Scherts daarentegen , niet minder 
verstandig, maar wat luchtiger gestemd, zou, op gelijke wijze 
begroet, zich van den aanvang af daar weinig of niets uit ma- 
ken. Zij zou stil haar weg gaan, zich hier of daar een uitlokkend 
plaatsjen in 't lommer zoeken, en er zich, te midden van haar 
blaffend gezelschap, lachend neerzetten. Dit, zijn wanluidend 
gekef weldra moê geworden, zou zich allengs met de zoo on- 
vriendelijk bejegende vreemdelinge gaan verzoenen, haar kwis^ 
pelstaarlend naderen , en speelziek om haar dartelen ; zich dan 
ongestoord van haar laten plagen en bij staart of ooren trekken, 
en zoo aan 't vriendschappelijkst verkeer met haar zich wijden. — 
Beiden dus. Scherts en Ernst, is het ideaal heilig; maar terwijl 
de laatste zich daar onafgebroken aan vastklemt , versmaadt de 
eerste niet, om het een poos als op den achtergrond van haar 
binnenst terug te dringen , en schijnbaar gemeene zaak te maken 
met de minder verheven werkelijkheid. Men wane echter niet, 
dat zij daarmede iets aan hare waardigheid te kort zou doen , 
niet juist daardoor te meer nog een weldoenster der menschheid 
wezen zou. Hoeveel onnoodige zorg toch, hoeveel onnutte kwelling 
weet haar opgeruimde wijsheid niet te verwinnen en te ver- 
drijven ! Hoe menig beklemde borst , hoe menig schreyend oog 
hoe menig bekommerd gemoed weet zij niet te ontlasten, te ver 



150 

helderen , en Ie verruimen 1 Waarlijk, men moet den blijgeestigen 
dichter niet te gering achten , die zelfs de vuige werkelijkheid, 
door zijn vermakelijke boert, zijn lustigen lach, van een opwekkelijk 
leven weet te doen tintelen. Het zou, integendeel, een leemte in 
's dichters zienswijs, een tekortkoming in zijn geest bewijzen, 
verstond hij niet , naast den verheven ernst van 't leven, ook zijn 
blijmoedige scherts te waardeeren. Een Sokrates wist dan ook 
reeds op te merken, dat' in een waarachtig dichter, een onbe- 
krompen mensch , het diepst besef van den ernst met het innigst 
gevoel voor de scherts des levens gepaard moet gain ; dat hun ge- 
moed voor de tranen , gelijk voor den lach huns naasten, gelijkelijk 
moet open staan *. 

Verheven — zegt Kant — is datgene, waarbij al *t overige 
klein schijnt. Het moet daartoe iets onbegrensds en oneindigs 
hebben ; zal het den geest door zijn grootheid treffen , zoo moet 
het de grenzen als overschrijden, door dien geest aandedingen 
gesteld ; het moet hem min of meer in schemering gehuld , min 
duidelijk kenbaar wezen. Daarbij kan het zich dan in driederlei 
trant aan hem voordoen : als stoffelijk , als persoonlijk , en als 
zedelijk verheven. Het eerste uit zich in al die natuurverschijn- 
selen, die het denkbeeld van onbegrensdheid, zoo in tijd als 
ruimte , in ons wekken. Wat die ruimte betreft , zoowel in ont- 
kennenden als stelligen zin , daar ook een grenzelooze leegte een 
tot ontzettens toe verheven indruk kan maken. Een schijn- 
bare leegte ontstaat door den donker, die daarom in gelijken 
zin werkt. Wat door zijn uitgebreidheid verheven is , mag zelfs 
geen al te vol licht hebben, om niet in verhevenheid te verminderen. 
In de schemering daarentegen versmelten de grenslijnen, en schijnt 
de uitgebreidheid zich als in 't oneindige Ie verliezen. Van daar 
de zooveel grootschere werking, door weidsche kerkgebouwen in 
't schemerdonker of maanlicht te weeg gebracht. Wat ons als 
stoffelijk verheven wil voorkomen, moet voorts een bepaald geheel 
zijn, door geen te sprekend aangegeven indeeling verbrokkeld, 
maar toch evenmin door wanstaltige eenheid misvormd. De on- 
eindige reeks van zijn deelen moet ons juist de onmetelijkheid 
van 't geheel onwillekenrig doen blijken. Onder de verschillende 



^ Zie Plato*s Symposion h. 39 : „dat dezelfde man zich op het treur- en blij- 
speldicht verstaan moet, en de vaardige treurspeldichter tevens blijgpeldichter 
zijn''. Verg. ook, later, wat Iffland omtrent den waren tooneelspeler opmerkt. 



151 

afmetingen werkt die der hoogte het meest verheven , waarbij 
de letterlijke indruk der verheffing boven den vlakken grond , en 
als uit het bereik van 't menschelijk oog , niet zonder invloed is. 

Schillers meening daarentegen , als ware bij *t gezicht van zulk 
een hoogte de gedachte werkzaam, dat wij er konden aftui- 
melen, is minder juist, en wordt gewis door ieders ervaring weer- 
sproken. Reeds hare gezochtheid weerlegt haar, en bewijst dat 
zij meer uit kamergeleerd nadenken, dan een natuurlijken en ge- 
zonden indruk voortspruit. Geheel anders is het met de afmeting 
der diepte, met wier voorstelling zich al aanstonds die van den 
val paart, daarin te doen. Om verheven te blijven mag deze dan 
natuurlijk nimmer met werkelijke vrees gepaard gaan ; wij moeten 
ons den val slechts denkbaar achten , niet voor ons zelf op dat 
oogenblik doenbaar. Ook het minste denkbeeld van persoonlijke 
inmenging valt echter bij de afmeting van lengte en breedte weg , 
die toch, in verband met licht- en luchtwerking , niet minder 
verheven werken kan. De tijd, uit een eind- of grenzeloos oog- 
punt beschouwd, doet zich als een onafgebroken oneindige wis- 
seling , een voortgang zonder stilstand óf rust , aan ons voor , 
waarin ieder oogenblik reeds onmiddelijk vervlogen en met geen 
mogelijkheid staande te houden is. Ieder tijdpunt van ons aanwezen 
stelt ons deze oneindigheid in al haar verhevenheid voor oogen, 
en doet ons daartegenover de eindige kortheid van dat aanwezen 
beseffen. Niet dit evenwel dreigt van *t verhevene in 't vreeselijke 
te ontaarden, daar de loop der natuur zelve daartoe leidt ; juist 
het onnatuurlijke slechts van een, tegen dien loop in, tot in 
't oneindige gerekte eindigheid , gelijk die van den joodschen 
wandelaar der bekende Kristenlegende, die niet leven wil en niet 
sterven mag, baart ontzetting en afgrijzen. De voorstelHng eener 
eindelooze smart, gelijk zij in 't kerkelijk geloofsbegrip der hel- 
sche straf ligt , en als het doemvonnis eener onverbiddelijke 
rechtvaardigheid gedacht wordt, werkt daarentegen meer somber 
verheven , zoo als zich dat in Dantes bekende opschrift : „Gij , 
die hier binnentreedt, zegt alle hoop vaarwel!" kennelijk uit. 

Tijd en ruimte met elkander in verband gebracht geven de voor- 
stelling der beweging, waarin zich het stoffelijk verhevene der 
kracht openbaart, dat, door de gedachte aan een hopeloozen 
weerstand , bij storm en noodweer , aardbeving en watersnood , 
in 't vreeselijke overslaat. Door noodwendig teweeggebrachte 
luchttrilling is deze beweging dikwerf met het geluid verbonden, 



152 

en het verhevene der kracht daardoor voor oog en oor beiden 
werkzaam. Diepte van toon komt daarbij iu de eerste plaats in 
aanmerking ; voorts een eenvormige opvolging van tonen , daar 
het gelijkmatig aanhouden van een krachtigen , zwaren klank een 
geweldige , door niets te stremmen noch af te leiden kracht aan- 
geeft. Niet minder krachtig is ook de verheven werking van eene 
regelmatige verpoozing, tusschen de verschillende zware tonen aan- 
gebracht , waarbij de indruk van een zich zelf steeds meester 
blijvende en van tijd tot tijd wel sluimerende , maar naar eigen 
wil en inzicht onvermijdelijk werkzame kracht gegeven wordt, 
letjer , die zich den indruk , door een lijkmarsch op den trom 
bij hem teweeggebracht, herinnert, moet dat bij ervaring weten. 
Gelijk, met betrekking tot de ruimte, de leegte, kan met die tot 
het geluid een onafgebroken, doodsche stilte indrukwekkend en 
tot ontzettens toe verheven zijn; terwijl voorts ook de zachtste 
klank , naar omstandigheden , met niet minder indruk werken 
zal, dan die van een orkaan, 't kanongebulder, of een bruisenden 
waterval. Het knetteren eener verwoesting dreigende vuurvlam 
bijv., het langzaam en bijna onhoorbaar aanwassen van den alles 
verzwelgenden watervloed, het dof gesuis van groote fabriek- 
werktuigen en raderwerken , met hun alles verpletterende kracht , 
zal zulk een werking niet missen; even als ons op het tooneel 
het verraderlijk zachte gefluister van den booswicht meer zal 
treffen , dan wanneer hij razend en tierend over de planken holde. 

Als met het geluid voor het oor , is het met het licht voor 
het oog. De statig opgaande zon, met haar alles overstralenden 
gloed is een even verheven als opbeurend schouwspel; die der 
niet minder gloedvol ondergaande zou, hij gelijke verheffing, 
minder blij stemmen , ging niet de gedachte aan haar scheiding 
met die van haar aanstaande weêrkomst gepaard. Wordt het stoffe- 
lijk- Verhevene fantastisch opgevat, dan ontstaat het wonderbare, dat 
de natuurwet verbreekt, en alleen voor de verbeelding bestaan-* 
baar is , maar daardoor ook des te gemakkelijker in 't vreeselijke 
ontaardt. Ook waar het dat niet doet, heeft echter het wonder- 
bare steeds iets huiveringwekkends, dat slechts verdwijnt , waar 
het — gelijk bijv. bij Engel- of Goden-verschijningen — tot een 
bevredigende uitkomst leidt. 

Het persoonlijk verhevene gaat van den onstoffelijk bezielden, 
handelend optredenden mensch uit. Zoo goed als bij 't stoffelijke, 
zou ook hier te groote verduidelijking en ontleding der verschijn- 



153 

selen schaden; en even als daar treffen wij ook hier een ont- 
kennende en stellige zij — die van een verheven lijden en een 
verheven werkkracht — aan. Tot de laatste behooren al die 
hartstochtelijke aandoeningen , die een krachtige wils-uiting be- 
vorderen » en die men onder den naam toorn samenvatten kan . 
Gelijk men reeds in 't leven , tegenover de stremmende traagheid 
en kwaadwillige sluwheid, zonder deze werkdadige eigenschap, 
weinig vermag; speelt zij vooral ook op 't gebied der wereldge- 
schiedenis een belangrijke rol, en vinden wij haar stoutste helden 
er van nature door bezield. Het is geen blinde drift of woede, 
waarin zij zich uit , en die hen juist alle doel zou laten missen ; 
maar de doeltreffendste wilskracht zelf, gelijk wij haar bijv. in 
hervormers als een Paulus en Luther zoo weldadig werkzaam zien. 
Door deze persoonlijke wilskracht werkt zelfs een booswicht, als 
Shakspere's Richard III, verheven in de overmoedige koenheid, 
waarmee hij zijn oogwit nastreeft. 

Het lijdzaam- verhevene uit zich in de eigenschap der waardigheid, 
de als tot tweede natuur geworden gewoonte, zijn hartstochten te 
bedwingen. De wilskracht, waarmee dat geschiedt, mag natuur- 
lijk van geen afgetrokken, zij moet integendeel van een zeer 
bepaalde strekking zijn , met een karaktervol doel tot oogmerk. In 
het tegenovergestelde geval, en waar zij buiten alle verband met 
belangrijke zaken en feiten, bij de meest alledaagsche voorvallen, 
met gelijke waardigheid woü optreden , zou zij in een misplaatste 
deftigheid ontaarden, en op komisch gebied thuis hoor en. Waar 
zij zich echter op waardig terrein beweegt, uit zij zich, ook zonder 
werkdadigen strijd, in de gansche houding, gebaren, en spraak 
van hen , die er door bezield zijn. Ook dit persoonlijk-verhevene 
kan zich in fantastischen vorm voordoen; wat voor 't stoffelijke 
het wonderbare is, is hier de tooverij, het door 't middeneeuw- 
sche volksgeloof gehuldigde heksenrijk van den Duivel , dat dan 
natuurlijk echter slechts een betrekkelijke en historische waarde 
heeft. 

Het zedelijk verhevene is het eigenlijk tragische, in den hoog- 
sten zin van het woord. Tragisch is de onvermijdelijke val van 
den verheven lijder of strijder. Gelijk deze in zijn verheven 
bestaan onze achting en vereering wekt , wekt ook zijn daardoor 
niet verhinderde, daaruit zelfs ten deele voortspruitende val ons 
medelijden, met schrik gepaard over het ineenstorten van een 
ons zoo verheven dunkend streven. Waar niet schrik en medelijden 



154 

samengaan, is er van geen waren tragiscben indruk sprake. Wij 
mogen een jammer- of gruwel-stuk aanschouwd hebben, dat onze 
tranen vloeyen deed , onze zenuwen schokte , onze zedelijke 
kracht verlamde; — een verheven schouwspel genoten wij er niet. 
De voorstelling van wreede en onnatuurlijke bloedtocmeelen , 
van gruwelijke wandaden heeft niets tragisch^ hoe dikwerf zij 
daarmee verward is. Tragische werking is slechts daar, waar wij 
een zedelijk verheven streven , in zijn onvermijdelijke eenzijdigheid 
zien bezwijken; een krachtige wils- en machtsuiting voor een 
hoogere en sterkere zien onderdoen, tegenover welke zij toch 
voor een goed deel in haar recht was. Wanneer een Godheid 
of het Noodlot zelf het verhevene bestrijdt, en dit in dien strijd 
valt, voelen wij ons in de hoogste mate verschrikt en ontroerd, 
van schrik en medelijden aangedaan. Zoo geschiedt het in het 
grieksche treurspel, zoo in de beeldhouwkunst bij voorstellingen 
als die van een Niobe en Laokoön. Wat hier door de hoogst 
denkbare macht geschiedt, kan elders, kan op 't natuurgebied 
zelf, door andere plaats grijpen. Wanneer wij den eeuwenheugenden 
trotschen eik door menschenhand zien vellen , zal de indruk — 
al geldt het geen met rede bezield wezen — tragisch zijn. Door 
den scherpen bijl getroffen stort hij, voor den sterkeren arm be- 
zwijkend, ter aarde; ware hij op andere wijs aan zijn eind geraakt, 
onder den val van een anderen boom bijv. ter neer gestort, de 
werking zou geheel anders zijn : de eene boom had dan den 
ander slechts aan zijn eind geholpen. Ook verschillende samen- 
werkende krachten kunnen, in haren zege over een verhevene 
zwakkere, tragisch werken. Denkeu wij ons den krachtigsten 
menschengeest , die met de tegen hem verbonden machten van 
maatschappij, stam, of volk in strijd is. Hoe sterk hij wezen 
moge, hij zal onder dien last bezwijken, en zoo zedelijk als stoffe- 
lijk moeten onderdoen. Een hevige botsing dus met de ziens wijs 
of beginselen van zijn tijd of stand, is van een tragische werking. 
Daardoor is ook bij Shakspere het lot van zijn Romeo en Julia 
tragisch; niet zoozeer omdat zij zelf zich, door hun hartstocht 
gedreven, aan het toeval hadden prijs gegeven, maar ook omdat 
zij met de overlevering van hun geslacht en staat in strijd zijn. 
Natuurlijk laten zich dergelijke overmachtige krachten niet wil- 
lekeurig scheppen. Niet ieder beginsel vertegenwoordigt de volks- 
stem, en niet ieder volksbegrip of weerstand heeft een zoo 
groote kracht; gelijk ook ieder tijd en land zijn aan anderen vreemde, 



155 

voor anderen vejouderde denkbeelden heeft. En wanneer de 
Grieken bijv. treurspelen dichtten, waarvan het Noodlot de spil 
was , zoo was dat des te natuurlijker , als zij daarbij lot en schuld 
te verbinden wisten. Wanneer zelfs een dichter onzer dagen zulk 
een treurspel in hun geest dichten wilde, ware dat evenzeer te 
dulden; maar wanneer ons zulk een dichter — gelijk het in 't be- 
gin dezer eeuw in Duitschland in zwang was , en door August 
von Platen zoo geestig bespot is — een zenuwschokkend nood- 
lotspel in hedendaagschen stijl en uit dezen tijd dicht , is dat een 
grove vergissing en een geheel averechtsche onderneming. 

De macht , waartegen hei verhevene te kampen heeft en waar- 
voor het zwichten moet , mag in geen geval klein noch beperkt 
zijn. De kunstenaar doet daarom het best , wanneer hij voor 
zijne tragische indrukken uit de bronnen van den altoos herboren 
weêrstrijd in geschiedenis en leven weet te putten , en zich daarbij 
voor alle toeval te wachten. Dit toch, in den gewonen zin van 
't woord , is voor geen tragische werking bruikbaar. Slechts wan- 
neer wij van een inniger verband tusschen zulk een toeval en het 
bestaan van hem , dien het trof , wisten of dat vermoedden , 
zou het tragisch kunnen werken. Evenzeer ligt ook het gansch 
alledaagsche geheel buiten het tragisch gebied; dat de menschen 
sterven als ze oud en zwak zijn , dat het hechtste en stevigste 
gebouw den tijd niet trotseeren kan en noodwendig vervallen 
moet, mag te bejammeren schijnen, maar tragisch kan men 't 
daarom nog niet noemen. 

Reeds Aristoteles * maakte de opmerking ,^ dat geen volkomen 
smettelooze karakters voor het treurspel bruikbaar zijn , daar ons 
dan een gevoel van weerzin over hun ondergang tot bitterheid 
zou kunnen stemmen , en de verzoenende werking beletten. Men 
moet daarbij echter niet overdrijven, en kan zich ook betrekke- 
lijk schuldelooze karakters in botsing met de maatschappelijke 
omstandigheden voorstellen , gelijk een Antigone bijv. wanneer 
zij tegen Kreons staatsgebod zondigt. Als voor volmaakt goede , 
sluit Aristoteles het treurspel ook voor volkomen slechte helden , 
als wier val toch geenerlei medelijden noch schrik zou kunnen 
wekken *. 

Bij den tragischen strijd tegen een uitwendige macht werkt 

* De Poëtica XIII; over den schijnbaren weêrstrijd, waai in hij daardoor 
met zich zelf komt, verg Vischer Aesthettk I. S. 304. 
a Aid. t. pi. 



156 

niets noodlottiger, dan een zich daarmee parende innerlijke twee- 
strijd; uit zulk een tweestrijd wordt dan de schuld geboren , en 
vindt haar uitdrukking in het geweten. Wie met zijn geweten 
in strijd is, strijdt met de waarheid, en is reeds daardoor ten 
val gedoemd ; hoeveel te eer dus nog zal hij bezwijken , als zich 
die uitwendige kamp daarmee verbindt! — De tragische schuld 
mag echter niet laag , niet aliedaagsch , noch armzalig zijn ; daar- 
door toch zou van zelf alle verheffing reeds wegvallen , en Platen 
heeft er, in zijn VerhOngnissvolle Gabel ^ in meesterlijke scherts, 
den staf over gebroken. Een uit dergelijke nietigheden voort- 
komende botsing is geheel onbelangrijk, en geen tragische behan- 
deling waard. Geen schuld noch misdaad mag ons in het treur- 
spel onder *t oog komen , die geen grootschen aanleg en buiten- 
gewone kracht veronderstelt; altijd moet zich in den tragisch 
strevenden held een ongemeene natuur voor ons uiten , die slechts 
in verkeerde richting werkzaam is. HartstochteHjke overijling 
leidt tot misgrepen en schuld. Ieder persoonlijk recht heeft zijn 
grenzen, die het niet overschrijden mag, om niet in onrecht over 
te gaan. Ook het grootsche en belangrijke moet zich binnen zijn 
natuurlijke perken houden , of het roept andere machten op , die 
er zich tegen aangorden en het bestrijden. Door zijn overmoed 
heeft het tegen deze dan zijn kracht verloren, en terwijl het 
vroeger als op vaste voeten stond, raakt het thans aan 't wan- 
kelen , en stort van zijn vermetel beklommen hoogte neer. 

Van waar echter bij den schrik en 't medelijden, door het tragische 
in ons verwekt, het verzoenend en verheflfend gevoel tevens, 
waarmee het ten slotte ons bezielt? Uit het veredelend welbe- 
hagen , in het verhevene door ons geschept ; dit laatste uit zich 
toch nergens grootscher en verheffender, dan in zijn worstelstrijd 
tegen de overmacht. Het bezegelt daarbij zijn grootheid als met 
den dood, en zegeviert in zijn sterven, gelijk dit met name in 
de straks genoemde Antigone zoo treffend aan 't licht treedt ', 
Onze hartstochten worden door 't aanschouwen der tragische 



' „Sie gewinnt den Kampf, sie giebt dem Bruder die Todesweihen ; — 
noch ein schmerzvoUer Ruckbliek auf die dunklen Wege ihres irdischen 
Daseins, noch ein letzter kurzer Abschied in Erinnerung an die Schreckens- 
geschichte ihres Hauses ; dann hat sie den Preis errungen, der des Kampfes 
werth ist, und den ihr kein Kreon entreissen wird'*. Herm. Schütz, Antigone 
(Leipzig, 1880), S 27. 



157 

voorstelling, zonder onze persoonlijke bemoeying en dew r- 
king, afgeleid. Wij blijven zelf geheel vrij van allen strijd, en 
erlangen toch , door toedoen der Kunst , wat wij voor onzen geest 
en ons gemoed behoeven: deelneming, beweging, en ontroering. 
Groote feilen en beginselen treden ons voor oogen , en wapenen 
ons tegen alle behaagzieke gemakzucht en zedelijke verslapping. 
De tragische worstélstrijd , waarbij wij als toeschouwers tegen- 
woordig zijn, werkt verfrisschend en louterend op ons gemoed, 
en bij al onze tragische ontroering verlaten wij verkwikt en ver- 
edeld den schouwburg, die hem ons verschafte. 

Even als in het Treurspel, staan ook inhet Blijspel twee mach- 
ten tegen elkander over ; maar terwijl de eene dééx in den strijd 
ten ondergaat, richten zij zich hier, na hun vermakelijke worsteling, 
hoe ook van weerszijden toegetakeld, en de eene daarbij jammerlijk 
hinkend, weder op. Dééx zit de toeschouwer ademloos en ver- 
bleekt van schrik onder het tragische spel ; hier lacht hij , dat 
hij schatert, en verkneukelt zich te meer, naarmate hij den 
komischen held duchtiger ziet beetnemen. Een hoofdverschijnsel 
bij 't komische is, dat eene gewaarwording eensklaps in haar 
tegendeel overslaat, en daardoor opgeheven wordt. Hoe zelfs 
het vreeslij ke daarbij komisch werken kan , laat zich in de eerste 
de beste diergaarde of kermistent met wilde beesten zien. De 
machtelooze woede, waartoe daar het getergde woest gedierte 
achter zijn traliën veroordeeld is, verschaft het onbeschaafde ker- 
mis publiek het grootste vermaak. Apen en bulhonden , in hun 
kooi en aan hun ketting, te tergen en van woede te doen rond- 
springen en knarsetanden, is voor de onnadenkende straatjeugd het 
grootste genot. De tegenstelling tusschen de woeste drift, voor 
welks onbelemmerde uitwerking zij reden zou hebben ten zeerste 
bevreesd te zijn , en den deerniswaarden staat van onvermogen , 
waarin zij haar gebracht ziet , verschaft haar de grootste pret en 
doet haar als bersten van lachen. 

Welk een komischen indruk maakt ook het leelijke niet, vooral 
waar de inbeelding van den lijder in den vermakelijksten weêr- 
strijd blijkt met de werking , die van hem uitgaat Hoe komisch, 
in gelijken zin, het lage en onbeduidende werkt, dat zich voor 
iets groots en verhevens houdt, is ieder bekend, die, als kind 
reeds , van de fabel van den ezel in zijn leeuwenhuid , de kraai 
met haar pauweveêren, den kikvorsch die zich tot een rund wil 
opblazen , enz. kennis nam. Hoe komisch — om van nog verdere 



158 

vermakelijke tegenstellingen te gewagen — hoe komisch zijn voorts 
de ontmaskerde huichelaar , de bedrogen bedrieger , de tot zwij- 
gen gebrachte opsnijder, en alle verdere dergelijke klucht- en 
blijspelhelden niet ! Vandaar dat de ingekankerde boosheid , de 
Duivel zelf, in zijn teleurstellingen en misrekeningen , steeds zulk 
een geliefkoosd onderwerp van 't midden eeuwsche Kamer- en 
Wagenspel was: de sluwste loosheid' als dom op de kaak gesteld, 
en daarbij in zijn booze bedoelingen bedrogen. 

Rijk en veelomvattend is het gebied van het komische of der 
scherts , van de grove en platte klucht tot het fijnst schertsende 
kunstwerk, en het edelste gewrocht van den humor, 

In de klucht, en wat daarmee samenhangt, heerscht het zooge- 
noemde bas comique , het plat-koddige , waarbij vooral ook fei- 
telijkheden een hoofdrol spelen; maar dit zich anders meer in 
vorm, dan in stof, van alle hooger en fijner scherts onderscheidt. 
Vandaar dat het óns de lachspieren krachtig in beweging 
brengt, waar het gelukkig is aangewend, en wij ons door geen 
deftige viesheid laten weerhouden , het te waardeeren '. Jan 
Klaasen , Harlekijn, en Hansworst zijn in de poppekast en op de 
planken; Uilenspiegel en soortgelijke schalken, in de volksletteren 
het voertuig dezer, onder den italiaanschen naam van burlesk 
bekende boert, die in de nederlandsche kluchten vap de 14e tot 
de i8e eeuw zoo rijk vertegenwoordigd is *. Een tweede, hoogere 
vorm van *t Komische is die van 't vernuft, welke zich — naar 
Visschers aannemelijke indeeling — in driederlei trant voordoet, als: 
I. louter voor 't gehoor, of 't akoestisch vernuft, waarvan de klank- 
en woordspelingen van Abraham van Sinte Klara en dergelijke 
volksredenaars de talrijkste proeven leveren, en waarin zich ook 
S^akspere zoo dikwijls vermeit; 2. het beeldrijk of vergelijkend en 
tegenstellend vernuft, dat zich juist daarin van gewone verge- 
lijkingen onderscheidt , dat er het beeld -^ in plaats van kenne- 
lijke overeenkomst — slechts schijnbare of gansch geen verwant- 
schap met de schertsend besproken persoon of zaak heelt, en 
daardoor den hoorder of lezer te meer door zijn ondeugende 
waarheid verrast; gelijk wanneer Lessing bijv. een onhandig in- 



1 „Der Gebildeste'*, zegt Vischer {Aestketik I S. 414) te recht, „sollnoch 
über das Komische der groben Collisionen, der vollen und herrlichen Lache, 
sich nicht schamen". 

« Zie Het Nederl Kluchtspd ( Haarlem, W. C. de Graafif) I-III. 



169 

dringer , die hem over zijn schouder glurend naar zijn naam vraagt, 
antwoordt, dat hij thans de Evangelist Lukas is ; en 3. het hekelend 
vernuft of de ironie , die zich niet tot een schertsende vergelijking 
bepaalt, maar de daadwerkelijke gisping en veroordeeling van 
't behandelde voorwerp ten doel heeft. 

De hoogste vorm van de scherts eindelijk is de zoogenoemde 
humor ^ die zich mede — naar Visscher — in driederlei soort on- 
derscheiden laat: de naïeve of aangeboren, gelijk hij in enkele 
onontwikkelde, maar van nature met de gezondste levensbeschou- 
wing bedeelde personen — als een Faulconbridge in Shaksperes 
Koning Jan, een Percy in zijn Hendrik IV, een Mercutio in zijn 
Romeo en Julia, als een Maarten Chuzzlewitt bij Dickens — 
voorkomt; de met een open oog voor de tegenstrijdigheden van 
't menschelijk gemoed en onvermijdelijke zwakheden even be- 
gaafde, maar innerlijk onverzoende humor van een HofFmann, 
Byron , en Heine ; en de welwillende , met de menschenwereld en 
zich 2^elf geheel verzoende humor van een Goldsmith, Jcan Paul, 
en Thackeray. De humor ^ in zijn hoogste beteekenis, is de gaaf, 
de meest verschillende aandoeningen zoo te vereenigen , dat men 
óf als ongemerkt van de eene in de andere, geheel uiteenloopende , 
overgaat, óf ook er plotseling in overspringt. Zijn ernstig-komische 
werking spruit uit deze rijke verscheidenheid van tegenstellingen 
en overgangen of sprongen uit. Hoog en laag, schoon en leelijk, 
kracht en zwakheid, verheffing en verguizing wisselen in de bont- 
ste schakeering bij hem af. Niet ten onrechte heeft men hem 
daarom een kaleidoskoop der aandoeningen genoemd , die bij 
iederen omdraai weder andere, maar altijd even aantrekkelijke 
beelden en kleuren, te zien geeft. Van *t vernuft onderscheidt hij 
zich daardoor , dat hij minder bijtend werkt ; hoewel minder uit- 
sluitend scherp, deelt hij echter in zijn fijne gaaf van opmerkingen 
onderscheiding. Getuigt het vernuft voor fijnheid en scherpte van 
geest, de humor tevens voor de hoogste vrijheid van geest en 
vrijmacht over zijne aandoeningen. Doet ons het vernuft alleen 
lachen , soms — waar het liefdeloos werkzaam is — ons ergeren ; 
de ware humor perst ons vaak tevens een traan uit het oog, 
en weet ons hart weldadig te roeren. „Met de warmste men- 
schenliefde in het hart, en met de hoogste zedelijke doeleinden 
voor het oog, beschouwt de ware humorist de raenschelijke natuur 
als een eigenaardig mengsel van goede en kwade eigenschappen, 
waarin hij over 't geheel meer zwakheid dan zond^, en meer 



160 

dwaasheid dan ondeugd meent te vinden. Vandaar die zachte 
gevoeligheid, waardoor zijn gemoedsstemming óf zoo schielijk tot 
het teêrhartig treurende neerdaalt , óf zoo spoedig tot de ver- 
hevenste geestdrift opstijgt, en dat wel, wanneer hij bijna nog 
op hetzelfde oogenblik zich in de uitgelatenste luim heeft ver- 
lustigd" *. Ware humor is daarom een voortreffelijk iets , dat 
van de blijmoedigste geestkracht, vrijheid, en zelfbeheersching 
getuigt. Hij is, al naar de omstandigheden en de taak , die hij zich 
gesteld heeft, ernstig of vrolijk, streng of zacht. Dan eens tempert 
hij onze al te hooge verrukking, dan weder beurt hij ons in 
onze neerslachtigheid op. Hier laat hij ons het menschelijke in 
't schijnbaar bovenmenschelijke erkennen; daar weder weet hij 
ook het kleinste en minstbeduidende in zijn eigenaardige belang- 
rijkheid te doen uitkomen. Hoe hooger hij echter in zijn volle waarde 
staat , hoe lichter hij ook gevaar loopt, tot het middelmatige af 
te dalen en alle waarde te verliezen. Dan wordt hij onuitstaan- 
baar in zijn gewaande sterkte , die slechts onredzame zwakheid is, 
en in ieder zinsneê zijn te kortschietende krachten verraadt. 

Wat ten slotte de werking van *t Komische in 't algemeen 
betreft, het is de weldadigste ontspanning voor den menschelijken 
geest, dien het, na elke eenzijdige overspanning, steeds weder in 
het gelukkigst evenwicht te brengen weet. Gezonde scherts en 
een blijmoedige lach , uit geen hatelijke betweterij * , maar de 
gezegendste lust en liefde voor leven en menschheid geboren, is 
het heilzaamste tegengif tegen al de kleine of groote verdriete- 
lijkheden , de beslommeringen en lasten , die dat leven van tijd 
tot tijd oplevert. Zij ontspannen tevens en verkwikken ons, en 
bannen alle booze gedachten en ergerlijke indrukken uit onzen 
geest en ons gemoed. Slechts tegen zijn eenzijdige overdrijving 



1 Mr. J. A. Weiland, in zijne inleiding op de Gedachten van Jean Paul, 
* Geheel verwerpelijk is in dit opzicht, de stelling van Hobbes, Addison, en 
and., „dat het gevoel van meerderheid over het belachen onderwerp de oorzaak 
van *t lachen is*'; het is dat hoogstens bij enkele, maar reeds daardoor als 
onverdragelijke betweters veroordeelde personen. De verstandige (zei dan 
ook Flögel reeds) denkt, bij 't lachen over de tekortkomingen der mensche- 
lijke natuur, alleen aan hare algemeene zwakheid, en weet zeer goed, dat 
hij op zijne beurt, in 't zelfde gasthuis zijn intrek moet nemen. Geheel vrij 
daarentegen staat hem de blijde lach, waarmee hij kwaadwillige bekrompen- 
heid of bedriegelijke sluwheid, op 's naasten verderf om eigen voordeel uit, 
op de kaak ziet stellen en straffen. 



1151 

en uitsluitende hanteering moeten wij waken , om niet van 't eene 
uiterste in 't ander te vervallen , en, door gemis van alle ged?ich- 
teverheffing in *t slik der alledaagschheid verzinkend, onzen 
menschen-adel ' te verzaken. 



* „Edel" (zegt Köstlin in zijne Aesthetik s. 178) „ist, dem Hohen entspre- 
chend, das GehaltvoUe, das von aller Berührung und Vermischung mit seinem 
Gegentheil, dem Gemeinen, rein ist und bleibt. Edel ist ein Stein von ausge- 
zeichnetem Gehalt an Harte, Farbe, Licht, und nicht zersetzt mit Bestand- 
theilen gemeinen Gesteins, sondern davon rein ; edel heissen daher die höhern 
Metalle, sofern sie nicht blos gemeinen Nützlichkeitszwecken dienen. Edel ist 
der Mensch, welcher gemeinmenschliche Triebjedern der Selbitsucht, Missgunsty 
Unversöhnlichkeit, Rachsuckt, Schaden/reude, Benützung schwacher Seiten 
eines Andern^ überhaupt das gemeinmenschliche Streben die Welt nurfür den 
eigenen Vortheil auszubeuten, nicht kennt ^ weil er nicht ganz und durchaus 
vom blossen Interesse in Beschlag genommen ist, sondern Sinnfür den höhern 
Gehalt des Lebens, Sinn für den Werth hat , welchen Erhebung über das 
Kleine und Niedere, uneigennütziges Wollen dem Menschen giebf\ 



11 



YII. 

VERDERE VORMEN VAN *T SCHOON EN HUN TEGENSTELLINGEN, 
INDEELING DER KUNSTEN. 



Gelijk de opvatting der schoonheid in den geest van ieder 
kunstenaar verschillend is ; zoo is het schoone zelf dit evenzeer , 
naar de verschillende voorwerpen en verhoudingen, waarin en 
waaronder het zich voordoet. Treden wij voor een statig kerk- 
gebouw, gelijk de romaansche ol gothische kerken van Doornik 
of Antwerpen, Straatsburg, en Keulen, en staren wijertenhoo- 
gen toren óp , dan duizelt het ons bijna , als blikten wij van den 
trans naar omlaag. Doze duizelende hoogte overschrijdt zoo zeer 
den gewonen maatstaf onzer woningen en gebouwen , dat de on- 
gekende aanblik den geest als verwart, en hem alle vergelijkende 
evenmaat onttrekt; terwijl ons die uitgebreidheid in de ruimte 
tevens al den omvang der krachten herinnert, tot haar in 't leven 
roeping vereischt. Er rijst een beeld, eene voorstelling voor on- 
zen geest, die het ons inspanning kost te vatten; wij voelen ons 
in onze zinlijkheid min of meer pijnlijk aangedaan , maar daarbij 
tevens van een verblijdende gewaarwording getroffen door 't be- 
sef onzer onstoffelijke verheffing boven die stoffelijke uitgebreid- 
heid, die door het vernuft van een natuurgenoot gewrocht werd. 
Evenzoo zijn in de natuur de oorverdoovend kletterende water- 
val , de onmetelijke sterrenhemel , de verwoestende orkaan een 
verheven schouwspel , tegenover 't welk de mensch zijn stoffelijke 
onmacht en beperking gevoelt. Maar dit gevoel van lichaamlijke 
zwakheid verkeert in het tegenovergestelde eener onstoffelijke 
kracht in zijnen geest, en zoo wordt de harmonie in hem her- 
boren, die in 't aanschouwde voorwerp als verloren schfeen. Ja, 
inderdaad maar sekten ; want ook in dien bruisenden waterval , 
in dien onbeperkten hemel, in dien toomloozen orkaan , laat zich 
de onveranderlijke natuurwet niet miskennen , die bij hunne wor- 
ding en werking voorzit. 



163 

Waax zich het schoone meer vertrouwelijk voor onze zinlijk- 
heid uit , wordt het bevallig en bekoorlijk. Bevallig heet de inne • 
mende wijze, waarop zich dat schoone uiterlijk aan ons voor- 
doet en vertoont , .ons vriendelijk toelacht en inneemt. De Grie- 
ken stelden de schoonheid onder 't beeld hunner Afrodite (of 
Venus) voor, als het toonbeeld der in vollen luister glorende, 
vrouwelijke vormen. Die luister, in zijn verdovenden glans door 
bevalligheid getemperd, lacht ons toe, en maakt ons zijn bijzijn 
welkom , verkwikt ons door zijn minzame vormen, en verrukt en 
betoovert ons door zijn lieflijken indruk. Daarom werd ook die 
grieksche Schoonheidsgodin door de drie Bevalligheden of Gra- 
cien begeleid , die , met hare losse , innemende bewegingen en 
blijde dansen , vrolijkheid en lust verspreidden , en alles door een 
zuiver, onschuldig liefdebetoon verrukten. Die Bevalligheden der 
Oudheid waren echter geen heerschende , maar dienende Godes- 
sen. Bevalligheid toch heerscht slechts daar, waar zij niet zoekt 
te heerschen , noch anderen in de schaduw stellen wil. Zij zelve 
schitteren niet, maar de Godheid, die zij dienen, Afrodite, 
schittert door haar; zij zelve zijn niet op verovering uit, maar 
Vénus boeit door haar aller harten. Zij jagen zelf geen ijdel ver- 
maak na , maar genieten dat, wat haar meesteres geniet, en voelen 
slechts dan rouw, wanneer haar meegevoel gener smart niet ver- 
zachten kan. Niet tot het gebied der liefde en van 't gezellig ver- 
maak beperkt zich echter hare werkzaamheid; ook dat der mu- 
ziek, welsprekendheid, poözy, en aller overige kunsten zetten zij 
door haar invloed een nieuwe bekoorlijkheid bij. Ja, ook ge- 
heel zedelijke eigenschappen , als weldadigheid en dankbaarheid, 
kende men haar toe : om toch niet hinderlijk maar welkom te 
zijn, moeten beiden met innemende heuschheid gepaard gaan. 
Er zijn drie Gracien — zei een latijnsch schrijver — omdat de 
ecne de weldaden uitdeelt , de andere ze ontvangt , en de derde 
ze dankbaar vergeldt. De beelden en namen dier Gracien ge- 
ven ons het juiste deukbeeld van haar aard en bestaan; Aglaja, 
de bekoorlijke, met een Roos, als het zinnebeeld van haar ka- 
rakter , Rfijkend ; Thalia , de dartele , met den Myrtetak der 
Liefde; Eufrosyne, de blijmoedige, met den Dobbelsteen, het 
zinnebeeld der speelzieke , ongedwongen jeugd. 

Door bevallige zachtheid moet zich, tegenover de meer krach- 
tige houding van den man, de vrouw aller harten winnen, naar 
die beide bekende versregels van Schiller: 



i64 



— Kracht zij het kenmerk des Mans, 
Maar der Bevalligheid slechts danke de Vrouw hare macht. 

Door bevalligen, ongekunstelden eenvoud, zal zij ons, even 
als de natuur, op den duur te meer aantrekken, naarmate dit 
minder haar streven blijkt, zij er zich minder op toelegt, door 
overdadige pracht en berekenende behaagzucht , ons te overrom- 
pelen en beheerschen. Wat — als Beets zegt — 
Wat aantrekt op den eersten blik, 

en toelacht op den duur, 
Is eenvoud, wars van kwik en strik, 
is eenvoud en natuur. 
Bekoorlijk is , in den striktsten zin van *t woord , datgene wat 
ons niet slechts aantrekt en aanlokt, maar verlokt en als be- 
dwelmend verleidt; datgene daarom ook, wat ons niet slechts 
vreedzaam behaagt, maar prikkelt en in onrustige beweging brengt. 
Bekoorlijkheid sluit dus niet alle behaagzucht uit. 

Wanneer wij ons in algemeene trekken de verschillende ge- 
waarwordingen willen voor den geest roepen, op 't gebied van 
't schoon en den kunstsmaak bij ons verwekt; dan doen wij dit 
het best in vden vorm van beide nevenstaande figuren met hare 
overeenkomstige tegenstellingen. 
Het schoone 



Het bekoorlijke 



Het lach- 
wekkende' 



Het verhevene 



Het lage 



Genegenheid 



Onverschil- 
ligheid 



Minachting 




Het leelijke 
Liefde 




Haat 
Fig. 3 en 4. 



Het schoone en zijn 
tegenstelling, het leelijke, 
ontmoeten elkander in 
Het vrees- .^ yreeslijke en 't lach- 
wekkende, de twee grens- 
punten tot welke zich 

Hetafgrijslijke^ei^^^ g^^^^^ uitstrekt. 
Het eerste omvat daarbij 
alles wat ons lokt en 
aantrekt; het andere , wat 
ons hindert en afstoot. 
Gelijk het schoone daarbij 
het gevoel van liefdein- 
boezemt, het leelijke dat 
van haat; gelijk het ver- 
hevene ons achting en 
eerbied afdwingt , wekt 
het lage en vuige onze 
minachting en walging; 



Hoogachting 



Afgrijzen 



Afkeer 



i65 

en gelijk het bevallige ons aantrekt en betoovert , doet het ver* 
schrikkelijke ons huiveren en rillen; terwijl het lachwekkende ons, 
in zijn onbeduidendheid, meer onverschillig laat, en het vreese- 
lijke ons daarentegen met afgrijzen vervult. Tusschen deze ver- 
schillende stemmingen, en de eigenschappen waaruit ze geboren 
worden, liggen dan, in de rijkste verscheidenheid, de verschillende 
schakeeringen van beiden, die, in den wijdsten omvang, het 
gebied van 't schoon omvatten, gelijk zich dit in de verschil- 
lende kunsten voor ons opdoet. Onderling staan deze trouwens, 
bij al haar verschil , in het innigst verband , daar er eigenlijk 
slechts ééne kunst bestaat; gelijk ook het schoone slechts één 
is, al openbaart het zich in verschillende vormen. ledere kunst 
verlangt echter, dat hare eigenaardigheid in 't oog gevat, en 
haar gebied niet te kwader uur door een andere betreden worde. 
Een hoofdverschil wordt daarbij door de verschillende zintui- 
gen teweeggebracht, met welke wij het schoone in ons opnemen. 
Dit zijn niet de lagere, die van *t gevoel, den reuk, en den 
smaak; maar de hoogere en edeler, die van 't gezicht en gehoor. 
Door 't eerste erlangen wij voorstellingen van de buiten-, door 
't tweede van de binnen-wereld , die des gemoeds ; maar beiden, 
met ze, door onze verbeeldingskracht, tot beelden te vormen. 
Zoo is de Poözy of Dichtkunst bovenal eene kunst van onzen 
iünerlijken zin, daar het zinlijke middel, waardoor zij ons 't le- 
ven aanschouwelijk maakt, op 't gebied van den geest thuis be- 
hoort, en de beelden der fantazie zelf weder voor de verbeel- 
ding schetst. Al heeft zij ook voor den uitwendigen zin woorden 
noodig, in woorden noch klanken berust haar wezen , maar in de 
onstoffelijke voorstelling, die zij in woorden uit. De Muziek of 
Toonkunst heeft — gelijk haar naam 't reeds aanduidt — vooral 
met tonen, d. i. klanken van een bepaalde hoogte, tot opwek- 
king van gemoedsaandoeningen te maken; der Poezy reikt zij 
echter vriendelijk de hand tot onderlinge samenwerking. De Rhe- 
torika, Redekunst of Welsprekendheid, bedient zich uitsluitend 
van woorden , waarbij haar intusschen Poezy zoowel als Muziek , 
met hare beginselen, ter zijde staan. — Die kunsten, welke bovenal 
op den uitwendigen zin betrekking hebben, stellen hare onder- 
werpen óf vlak óf plastisch d. i. in lichamelijken vorm , voor. Tot 
de eerste behooren die, welke men onder den naam van Schil- 
derkunst samenvat. De Graveer- of Snij-kunst, in koper, staal, of 
hout, verschilt, uit een aesthetisch oogpunt, niet van de Teeken- 



166 

kunst; het doet er toch weinig toe, of de kunstenaar zijn beelden 
met potlood, etsnaald, of graveerstift schetst. De hartseering 
vormt den overgang van Teeken- tot Schilderkunst, daar zij reeds 
een soort van schilderen met een enkele tint is. — De plastische 
kunsten (Architektuur of Bouwkunst , en Skulptuur ot Beeldhouw- 
kunst) geven ons het schoone in lichamelijken vorm , en daartoe 
moeten ook de Mimiek of Gebarenkunst, en de Tuinkunst, die 
zich den srchoonen aanleg van tuingronden en de groepeering 
der planten ten doel stelt, gerekend worden. Al deze kunst- 
soorten werken op 't schoonheidsgevoel door het oog, naar de 
wetten van den gezichtszin, en hebben de teekening tot grond- 
slag van hare werking ^ 

De oude Grieken , wier levendige verbeelding ieder hoogere ge- 
dachte als eene Godheid belichaamde en veraanschouwelijkte, 
stelden ook de kunsten onder 't beeld der negen Muzen voor. 
Die Muzen noemden zij de dochters van Zeus, den vader der 
Goden en Menschen, en van Mnemosyne, de Godes der Herinne- 
ring. Dansende en zingende betraden zij , al aanstonds na hare 
geboorte , het Goden verblijf van den Olymp , waar ze Zeus tot 
goddelijke waardigheid verhief. Zij worden ons geschetst met lau- 
wer- of rozekransen getooid of met de vederen versierd, die zij 
den Sireenen, die bekoorlijke maar wreede zeenymfen, ontruk- 
ten •. Een eigenaardige , welbegrepen penseeltrek in 't beeld der 

ï „Bij de Bouwkunst", zegt Ch. Blanc te recht, „is de teekening de ge- 
dachte van den kunstenaar zelf; zij stelt het beeld van het toekomstige ge- 
bouw voor. Vóór het in steen te voorschijn treedt , verrijst en schetst het 
zich in den geest van den bouwmeester , die het naar dit beeld zijns gees- 
tes afteekent, als de schets van zijn bouwgewrocht. Üe teekening is dus 
als het hoofdbeginsel en wezen der Bouwkunst. — Van niet minder belang 
is zij in de Beeldhouwkunst, die niet alleen alle kleur kan missen, maar 
aan wie deze zoo vreemd is, dat hare beziging, tenzij geheel als bijzaak, 
zelfs gevaarlijk wordt. — Bij de Schilderkunst is wel ook de kleur natuur- 
lijk een hoofdbestanddeel, doch slechts in de tweede plaats. Wel toch 
vereenigen er zich teekening en kleur, om het schilderstuk tot stand te 
brengen, gelijk man en vrouw tot de geboorte van een mensch; altijd ech* 
ter moet de teekening het overwicht houden. Geschiedt dit niet , dan dreigt 
de kunst zelve verloren te gaan; de kleur zal haar te groude richten , gelijk 
Eva 't de menschheid deed". {Grammaire des arts du Dessin; chap. V.). 

2 Toen de Sireenen, die, om de geschaakte Persefone te zoeken, van 
de Goden vleugels gekregen hadden, zich met de Muzen in een wedstrijd 
inlieten, werden zij door dezen overwonnen. Zij rukten haar de veeren uit, 
en staken zich die als zegeteekenen in de lokken. 



167 

Muzen: de schoonheid toch heeft wel een zinlijken prikkel noo- 
dig, maar zij bezielt en veredelt dien. De Sireenen verlokten 
de stervelingen alleen tot verderfelijken wellust ; haar verleidende 
tonen, haar bekoorlijk gezang, verrukten den ongelukkige, maar 
met de poëzy eener eenzijdige zinlijkheid, door geen hooger be- 
ginsel veredeld. Zoo keurig wisten de Grieken te onderschei- 
den. De Poözy was hun de eerste en wezenlijkste kunst, die 
haar schitterende stralen over 't gansche kunstgebied verspreid- 
de, gelijk de zon de wereld verlicht. A polio , de Zonnegod, 
was tevens die der Dichtkunst, en de opperste beschermheer 
der Muzen. 

Ieder van dezen had haar eigen kunstterrein : 

Klio geeft der Geschiednis den toon; de kunst van het Treurspel 

Is aan Melpomene heilig, het Blijspel Thalia ; 

Schettrend weerklinkt de trompet van Kalliop^s Krijgslied ; 

Bij den dans zit Terpsichore voor, bij het fluitspel Euterpe ; 

Erato zingt het geluk van de Min ; Urania wandelt 

Onder de sterren om; Polyhymnia wijdt zich den Reednaar. 

Daarbij werd^ gelijk men ziet, minder het middel van voorstel- 
ling , dan het voorgestelde zelf in 't oog gehouden. De kunste- 
naar , die een tragischen held beeldhouwde , moest er zoowel 
als een dienaar van Melpomene bij gelden, als de treurspeldich- 
ter, die hem op 't tooneel bracht, of de schouwspeler , die hem 
daar voorstelde. 

Uit de Middeleeuwen dagteekent de indeeling in het volgende 
zestal kunsten : Bouwkunst, Beeldhouwkunst, Schilderkunst, Toon- 
kunst, Dichtkunst, en Redekunst of Welsprekendheid. Wij kun- 
nen ons daar te eerder aan houden, als zij zich ook in die rang- 
orde, naar eigen historische ontwikkeling, van oudsher aan ons 
voordoen. Laten wij onze oogen toch over 't gansche kunstge- 
bied gaan , gelijk zich dat bij de Grieken aan ons vertoont, zoo 
bespeuren wij zonder moeite, hoe deze zes verschillende kunsten 
een juiste reeks vormen , waarin zich de menschelijke geest, traps- 
gewijze, tot een altijd vrijer, onstoffelijker, met zijn eigen wezen 
meer overeenstemmenden vorm verhief. Wij zien toch, hoe niet 
alleen de minder stoffelijke , meer — als men 't noemt — ideële 
kunsten (Toon-, Dicht- en Redekunst) daarin de drie eigenlijk 
beeldende mfeer reële kunsten (Bouw-, Beeldhouw- en Schilder- 
kunst) overtreffen ; maar ook , hoe binnen ieder der beide afdee- 



468 

lingen, de afzonderlijke kunsten een gelijken weg volgen; boe 
ook bij haar het toenemen van den onstofFelijken inhoud met 
het afnemen van den stofFelijken vorm gepaard gaat. Wel is de 
menschelijke geest in ieder kunstenaar geheel werkzaam, en ar- 
beidt ieder echt kunstenaar met zijn gansche ziel, legt die als 
in zijn kunstgewrocht , verdiept zich met geheel de zwaartekracht 
van zijn wil in het onderwerp, dat hij veraanschouwelijken wil. 
Hij neemt de gedachte, die hij te verzinnelijken wenscht, als 
in zijn hart op, verwarmt en verlevendigt haar daarin, als een 
deel van zich zelf; — hij doet zoo zijn werk, als een metalen 
klok of standbeeld, uit den brandenden oven zijns gemoeds voor 
den dag komen , of toont het als een gedicht met het bloed zijns 
harten geschreven. En juist op die geboorte uit de ziel van den 
kunstenaar berust de betoovering, door iedere kunst op ons ge- 
oefend ; uit ieder waarachtig "kunstwerk toch spreekt ons de men- 
schelijke geest zelf als tegenwoordig toe , en treedt ons dus als 
eene gestaltenis (als 't ware) van dien geest, als een beeld van 
ons eigen leven , voor de oogen. Maar gelijk het bewustzijn 
van 's menschen geest, op de verschillende ontwikkelingspunten 
zijns levens, van zelf verschillend en meerder of minder ontwikkeld 
is ; zoo is ook de eene kunst meer dan de andere geschikt , het 
innerlijk wezen en den rijkdom van dien geest te veraanschou- 
welijken ; zoo is ook de eene kunst meer dan de andere in staat, 
dien geest tot voorstelling en verzinlijking zijner gedachten te 
dienen. En gelijk er in de natuur zelve een trapsgewijze ontwik- 
keling bestaat van hare onbewerktuigde tot hare bewerktuigde 
voortbrengselen , van het delfstoffen- tot het planten- , van dit 
tot het dierenrijk, en van het dier tot <len mensch; zoo heeft 
er ook in de kunst een voortschrijden plaats van de Bouw- tot 
de Beeldhouw-, van deze tot Schilderkunst, van de Schilderkunst 
tot de Muziek , van de Muziek tot de Poözy , en van de Poözy 
tot de eigenlijke Welsprekendheid. 

Met de Bouwkunst vangt alle Kunst aan ; in de Beeldhouw- 
kunst uit zich de menschelijke geest , in een meer bepaalden 
menschelijken vorm; de Schilderkunst ontvouwt een nog rijker 
persoonlijk leven; het rijk der tonen is weder minder stoffelijk 
dan dat der kleuren ; de Poezy ontwikkelt een nog grooter rijk- 
dom van gedachten dan de Muziek, en de wereld der vrije Wel- 
sprekendheid is zoo wijd van omvang, als die van 's menschen 
3t zelf. De Bouw-, Beeldhouw-, en Schilderkunst veraanschou- 



169 

weiijken 's kunstenaars voorstelling in de ruimte, en dat niet in 
hare wording, maar als een reeds voldongen Schoon. Muziek- 
Dicht- en Redekunst stellen daarentegen het in den tijd geboren, 
zich ontwikkelende, het wordende Schoon voor. Die achtereen- 
volgende beweging in den tijd, die zich bewegende en voort- 
schrijdende tijd zelf, is echter iets levendigers dan de gevestigde 
rust in de ruimte. De tijd toch is als de levende ruimte zelf. 
Ook uit dien hoofde is de inhoud der drie laatste kunsten rijker 
en levendiger, dan die der eerste. In deze heerscht daarom ook 
bij voorkeur meer rust en vrede; in gene meer beweging en 
strijd, die wekker des levens. Gelijk wij verder boven reeds aan- 
stipten, worden de meer uitsluitend beeldende kunsten door het 
gezicht, de andere door 't gehoor opgevat, en is dat gehoor een 
meer innerlijke zin dan 't gezicht, ja — naar de juiste opmer- 
king der Ouden reeds — het meest met den innerlijken, ver- 
standelijken en zedelijken mensch in verband *. Door de oogen 
nemen wij niet alleen de voorwerpen der buitenwereld waar , 
maar vinden onzen geest er ook door verstrooid; terwijl hij 
door 't gehoor meer bepaald wordt. Door de oogen verspreidt 
zich de geest , als 't ware , in de buitenwereld ; door 't gehoor 
haalt hij den inhoud zijner voorstellingen van die wereld als 
naar binnen. Met het oog zien wij meer den uitwendigen mensch; 
door het gehoor nemen wij meer 's menschen binnenste, zijn in 
• woorden zich uitenden geest , waar. Blinden zijn daarom ook 
doorgaans fijngevoeliger en verstandelijk meer ontwikkeld ; terwijl 
bij de meer tot zich zelf bepaalde, wantrouwende, en gesloten 
dooven, "ook de overige zintuigen minder scherp zijn. De ge- 
wrochten der beeldende kunsten werken dus wel onmiddelijker, 
sneller, plotselinger , en als bij den eersten oogopslag; die der 
andere meer middelijk en langzaam , maar daarom ook'meer aan- 
houdend, blijvend, en beklijvend. Gelijk zij uit een meer ontslo- 
ten geest voortspruiten , dringen zij ook dieper in dien van hem, 



1 Reeds Aristoteles {De Senus I , en elders) merkte op , dat een geboren 
blinde zich meestal verstandelij ker ontwikkelt dan een doove; dat het ge- 
hoorde den meesten invloed heeft op het zedelijk karakter, zoodat zelfs een 
lied zonder woorden een grooter zedelijke kracht oefent, dan eene of andere 
kleur ; dat niets ook in staat is het gemoed dieper te treffen en te schok- 
ken, dan een merg en been doordringende toon; gelijk ook omgekeerd het 
niets meer verzacht en stilt, dan zacht- wiegelende, sussende tonen. 



470 

die zich voor hen opent. De Muziek zelve werkt betrekkelijk 
sneller dan de Poözy , deze weder dan 't Proza ; maar tot die spoe- 
dige werking staat de blijvende indruk in een omgekeerde ver- 
houding. Een fraai vers blijft ons langer bij dan een fraai mu- 
ziekstuk ; een wijsgeerige waarheid vindt wel eerst langzamer 
ingang bij den mensch, maar heelt zijn geest haar eenmaal er- 
kend en zich geheel eigen gemaakt, zet zij er zich onwrikbaar 
in vast. De stof eindelijk , waarvan de Bouwkunst zich bedient 
om hare gedachten te verwerkelijken , is hout en steen ; die der 
Beeldhouwkunst daarenboven ivoor en metaal; die der Schilder- 
kunst zijn de stoffelijke kleuren ; die der drie andere kunsten daar- 
entegen klanken en woorden, voor de Muziek de ruischende toon 
van 't versmeltend accoord, voor de Poezy en het Proza de af- 
gedeelde klanken der menschelijke spraak, en dat, wel voor de 
poözy in gebonden, voor het proza in ongebonden, vrijen vorm. 

Ook om deze reden, wegens het fijner en edeler uitingsmiddel, 
zijn de werken der drie laatste kunsten minder stoffelijk dan die 
der drie eerste ; klaarblijkelijk zijn toch, voor de voorstelling van 
goddelijke en menschelijke gedachten , hout , steen , metaal , en 
kleur een grover hulpmiddel dan klanken en woorden. Onder 
die laatste zijn dan echter, om dezelfde reden, Dicht- en Rede- 
kunst het meest overeenkomstig den menschelijken geest zelf; 
omdat afgedeelde klanken met zijn gedachten meer evenredig 
zijn, dan ruischende en versmeltende tonen. Wel pakt de muziek 
onder alle kunsten *s menschen gemoed het sterkste aan , en 
sleept zij het onwillekeurig als met zich voort; maar die onwil- 
lekeurige overmacht is niet het toppunt der kunst, omdat vrij- 
heid hooger staat dan noodzakelijkheid, de gedachte dan het ge- 
voel, de geest dan de natuur. Onder alle middelen van veraan - 
schouwelij king , sluit zich echter de menschelijke taal het nauwst 
bij den geest aan, is het innigst met de gedachte verbonden , 
geeft den mensch gelegenheid, zich het meest vrij en zuiver te uiten. 

De mensch toch is slechts mensch door de spraak ; juist 
die spraak is de natuurlijkste uitdrukking van zijn geest*, en 



» „Das Problem des Ursprungs der Sprache", schrijft daarom ook Wundt 
terecht, „musste nothwendig so lange im Dunklen bleiben, als die Aus- 
drucksbewegungen überhaupt ein psychologisches Rathsel waren, da eben 
die Sprache nur die vollendeste Form der Ausdrucksbewegung ist" (Grund- 
ffüge der phys. Psychologie II. S 438). 



171 

niet een willekeurig gevormd middel daartoe, maar de ongezochte, 
natuurlijke uitstorting van zijn eigenlijk bestaan zelf en van al 
dat, waardoor hij zich van het dier onderscheidt. De mensch 
leert spreken, omdat hij — in tegenoverstelling van het dier -^ 
denken leert; zijn denkvermogen is zijn spraakvermogen en de 
toets van zijn raenschen-aanzijn zelf ^ Denken ; — verheven 
voorrecht van den mensch, dat hem zijn hoogen rang boven 
zijne mede-schepselen , de dieren , verzekert ! Denken ; — edele 
roeping , die hem als mensch kenteekent , hem tot mensch maakt ! 
Denken; — schitterende eigenschap, waar hem de hooge oud- 
heid , met treffende juistheid , zijn naam zelf naar gaf! Denker 
toch noemde zij hem, met een woord, welks beteekenis wel, 
als zoodanig, voor later tijd verloren ging ; maar dat , nog heden 
ten dage , in alle germaansche talen , gelijk in ons aller dage- 
lijkschen kout , steeds onveranderlijk gebezigd wordt , het woord 
mensch zelf. Aan de boorden van den Ganges leefde , vóór meer 
dan drie duizend jaren reeds, een beschaafd en ontwikkeld volk 
dat, in zijn toen nog levende taal' — onzer eigene rijkste en oud- 
ste verwante — den naam mensch {manuscha) d. i. denker (van 
den wortel man d. i. denken) bezigde, en hem zoo, in dien naam, 
voor alle eeuwen den weg en het doel aanwees , die hij in zijn 
ontwikkeling te volgen en in 't oog te houden had. Denkt ! zegt 
hem die naam, waar hij misschien gevaar liep, zich gedachteloos 
te verslingeren en den weg des diers in te slaan. Denkt I roept 
hij hem toe, en wijst hem daarmede op zijn zedelijken aanleg, 
zijn verheven werkkring en bestemming, en de bron tevens van 
zijn edelst en reinst genot'. 

Wanneer het in 't algemeen de roeping der kunst is, het zede- 
lijke leven van den geest te verzinnelijken en veraanschouwelijken, 
gelijk, omgekeerd, het zinnelijke bezielend te verheffen ; wanneer 
in de kunst de geest zich in zijn gelijkmatigen, zinnelijken vorm , 
als ware 't zijn lichaam, uiten en aan 't licht treden moet; — 
dan laat zich daartoe zeker geen fijner, smijdiger, minder stoffe- 
lijk middel denken , dan de spraak , die als de onmiddelijkste 



ï Gelijk dezelfde Wundt doet opmerken, hangt dit met de byzondere 
verbindingen zijner stem- en gehoorzenuwvezels en 't ccntraalorgaan van zijn 
opvattingskracht in zijn hersenen samen. Aldaar , S. 487 , verg. I. S. 143. 

2 Zie de Zielkundig historische Inleiding ter algemeene en nederlandschc 
Taalkennis ^ Haarlem, 1871 , bl. 4. 



172 

uitdrukking van ons denken, gevoelen, en willen, en op zich zelf 
reeds een natuurlijk kunstgewrocht d. i. een voortbrengsel der 
natuur zoowel, als een gewrocht van den menschelijken geest is. 

jjWanneer" — naar de uitdrukking van den eugelschen dichter — 
„de woorden adem zijn, en de adem leven is" *, dan moeten 
reeds daardoor de werken van beiderlei — gebonden en onge- 
bonden — Redekunst, geestrijker en levendiger, dan die der 
beeldende en zelfs der Toon-kunst zijn. 

Stelt men zich het algemeen ontwikkelingsbeloop der zes ge- 
noemde kunsten in het leven der volken voor, zoo ziel men, hoe 
zich beide groepen in de gemelde rangorde ontwikkeld hebben, 
en hoe zij allen daarbij met den godsdienst — in zijn zuiversten 
vorm : 's menschen besef zijner afhankelijkheid van het oneindig 
natuurverband — ten nauwste samenhangen. De Kunst — zegt 
Lassaulx — bouwde eerst den Goden een woning^ richtte daar 
toen hun standbeeld in op, beschilderde dat, bezong en verheer- 
lijkte hen in tonen en woorden, en dacht en sprak voorts over 
hen en hun samenhang met de natuur en den mensch*; — tot 
hij hen — moeten wij er bijvoegen — als de schepselen zijner 
verbeelding, ten slotte in die natuur zelf weder leerde ontbinden. 



1 Shakspere: „If words be made of breath, and breathof life". HamUi 
III. 4. 

2 E. von Lassaulx, Philosophie der schonen Künste. München 1860; S. 21 ff. 



VUL 

BOUWKUNST. 



De Bouivkunst is dus , in den rij der fraaye kunsten , in wor- 
ding en aanleg, de eerste, en als de grondslag aller andere. De 
algemeene behoefte aan ecne veilige woning, qn de vindingrijke 
geest van den mensch gaven er de eerste aanleiding toe; de 
door arbeid en inspanning verkregen vaardigheid ontwikkelde 
haar, en *s menschen aangeboren godsdienst- en kunstzin vol- 
eindden haar , of liever riepen haar eigenlijk — als kunst — in 
't leven. De hem omgevende natuur zelf stelde hem daarbij hare voor- 
beelden voor oogen: de scherphoekige kristalvormen , de ver- 
schillende rots-lagen in 't gebergte, de holen en grotten daaronder, 
met hun natuurlijke bogen en gewelven, pijlers en zuilen; de 
opwaarts strevende, hoog zich verheffende boomen van 't woud, 
wier ' saamgevlochten takken een natuurlijk loofdak vormen > de 
nesten der vogelen, de cellen der bijen, geheel de instinctmatige 
kunstbouw der dieren ; — dat alles deed zich , in en met geheel 
haar eigen onbegrensd samenstel , aan hem voor. Dit laatste 
evenwel was te onbeperkt en onmetelijk , dan dat zijn beperkte 
blikken het konden omvatten ; het moest hem een wanordelijke 
samentasting van de legen strijdigste bestanddeelen schijnen , 
waardoor hij zich als overstelpt en verbijsterd voelde. Tegenover 
eene hem onbekende, dikwerf vijandige en in haar onbekendheid 
schrikwekkende, natuur, stond hij daar met zijn beperkte ver- 
stand en wil. De wet zelf zijner ontwikkeling stelde hem hin- 
derpalen en verwekte hem vijanden , die hem dwongen , zich , 
te midden zijner eerbiedige bewondering van het natuurschoon , 
dat hem omgaf, ten zeeghaften strijd aan te gorden. Dat hij 
daarbij begon , met zich een schuilplaats te zoeken tegen de ruw- 
heid van 't weer, en die allengs zelf leerde oprichten, laat zich 
denken. Die eerste en ruwe beginselen van den bouw eener hut 
of woning, kunnen natuurlijk echter nog niet voor den aanvang der 



174 

Bouwkunst gelden. De nood , die er hem toe drong , die hem 
reeds de grot had leeren afsluiten, waarin hij zijn eerste toevlucht 
zocht, en die hem toen zijn armelijk kot leerde opzetten, mag 
wellicht als de aandrang tot, als een eerste blijk van zijn nijverheid 
gelden; met de eigenlijke houw-kuns^ heeft zij nog niets te maken. 
Deze — wij zeiden *t reeds — hangt overal ten nauwste met 
zijn gevoel van 't oneindige . zijn zoogenoemden godsdienstzin , 
samen, en, in haar ontwikkeling, tevens van de natuur van zijn 
woonstreek af. Twee dingen alzoo, die op 's menschen leven 
van den diepsten en duurzaamsten invloed zijn. Van daar dat 
dan ook de Bouwkunst, meer wellicht dan eenige andere, ten 
nauwste met het volkskarakter verbonden, en betrekkelijk het 
minst aan de wisselvalligheid der mode onderhevig is. In haar 
achtereenvolgende ontwikkeling , welke met die van *t geheele volks- 
leven gelijkmatig voortschrijdt, laat zich als een gestadige uitbrei- 
ding der eerste en oorspronkelijke vormen , een steeds meer vol- 
maakte werktuigkunde en bouwpraktijk, en een allengs aanwak- 
kerende, levensvolle overgang van het roerlooze tot het beweeg- 
lijke, van het meer plompe en naakte, tot het bevallige en sier- 
lijke bespeuren. 

Bij de stelselmatige verdeeling der Bouwkunst, onderscheidde 
reeds de Bouwkunde der Oudheid tweederlei. Vooreerst den aan- 
leg van geheele steden met hunne openbare gebouwen; ten tweede 
dien der burgerlijke woonhuizen in de stad en buiten. Als al- 
gemeene uitwendige bestauddeelen van ieder volledigen bouw, 
onderscheidde zij verder het op den natuurlijken grond verrijzende 
onderdeel, voorts het daarop gestichte hoofdgebouw, en ten 
derde het bovenstuk , dat het hoofdgebouw afsloot en dekte. Als 
een onmisbaar vereischte van ieder echt bouwgewrocht, rekende 
zij de juiste schikking en verdeeling der ruimte; de schoone 
verhouding en evenmaat der enkele deelen tot en met elkander 
en het geheel; en de innerlijke doelmatigheid en uiterlijke schoon- 
heid van 't gebouw. Niets moest den bouwkunstenaar meer ter 
harte gaan, dan dit in al zijne deelen de volkomenste evenre- 
digheid te geven. Was eenmaal de grootte bepaald, en dè met 
het beoogde doel overeenkomstige schikking en indeeling gemaakt, 
dan moest hij bovenal voor de juiste verhouding zorgen , opdat 
het oog der aanschouwers niet weifelde omtrent de evenmaat en 
de schoone samenstemming van het geheel. De Bouwkunst mocht 
toch in de eerste plaats de kunst van evenredigheid en evenmaat 



175 

heetCD.' Het moest voor ieders oog uilkomen, dat alle deelen 
een gesloten geheel vormden , er éénheid in hun verscheidenheid 
was. Zulk een eenheid bestaat echter niet daarin, dat gelijk- 
soortige deelen met bepaalde tusschenruimten terugkeeren; maar 
zij veronderstelt als een middenpunt en middellijn , die , gelijk 
de as van een kristal, het geheel in Iwée deelen splitst, van 
welke ieder het wederbeeld van 't andere is. Zoo kunnen enkele 
deelen der eene helft geheel verschillend van die der andere 
zijn, maar stemt loch in die helft steeds iets gelijksoortigs er 
meê samen, dat zich op gelijken afstand van het middenpunt 
bevindt. Die middellijn behoeft ook n\et tastbaar in 't oog te 
vallen , noch het middenpunt bepaald aangewezen te zijn; het oog 
weet beiden zonder dat wel te vinden. Zoo toch laat zich bijv., ook 
in de natuur, de boomstam, zelfs waar hij werkelijk reeds een 
einde nam , steeds nog in de takken als naoogen , wier harmo- 
nische groepeering zich naar alle zijden gelijkmatig uitspreidt. 
Hoe rijker zich het organische leven ontwikkelt, des te klaarder 
treedt ook die evenmatige eenheid aan den dag, gelijk bijv. beide 
zijden van 't aangezicht met oog en wang , waartusschen de neus 
met rechter- en linkervleugel als de middellijn vormt. Op de- 
zelfde wijs wordt het middengebouw van een kasteel, welks mid- 
dellijn gevel, vensters, en hoofddeur splitsend verbindt, door twee 
zijvleugels omgeven, en staan de beide torens eener kerk aan 
weerszijden van 't portaal , over welks boog de scherpe hoek het 
middenpunt aangeeft. 

Deze aesthetische eenheid of harmonie stemt geheel met de 
bouwkunstige doelmatigheid overeen, die verlangt, dat elke by- 
zonderheid aan het doel en de hoofdgedachte van 't geheel onder- 
geschikt zij , om dit tot dienstvaardig orgaan of medelid te strek- 
ken. Een ondoelmatig aangelegd gebouw kan nimmer schoon 
zijn; zijn deugdelijkheid wordt door zijn schoonheid verondersteld. 
Tot die deugdelijkheid behoort ook stevigheid en gemak d. i. 
geschiktheid voor het gebruik. Zoo wordt de inrichting van een 
schouwburg door de daar opgevoerde schouwspelen bepaald; die 
van een tuighuis of arsenaal door de bewaring en groepeering 
der wapenen. Heeft echter de bouwmeester aan dien eisch der 
deugdelijkheid voldaan, dan is het in de tweede plaats zijne 
taak, ook de aesthetischie ordening der byzonderheden tot een 
fraai geheel in 't oog te vatten, om zoo de afgemeten afstands- 
lijnen een schoone verhouding te doen vormen, en de belangstelling 



176 

van den beschouwer te doen wekken , ook zonder dat zij hem 
terstond ' aan het beoogde doel herinneren. De bouwkunstenaar 
moet het verstaan , zijn gemoed in een of andere stemming te 
brengen, zonder zijn verstand, als zoodanig, op zich zelf bezig te 
houden. Hij moet een aanschouwelijke gedachte bij hem opwek- 
ken en voor hem uitspreken, geen dor verstandsbegrip; gelijk dat 
bijv. bij een uitsluitend tot praktisch nut bestemde woning van 
een boer of handwerksman het geval is. Menig woonhuis wordt 
wel op vrij bevallige en innemende wijze gebouwd, maar kan 
daarom nog niet in hoogeren zin schoon genoemd worden; om- 
dat er ons namelijk geen eigenaardig en geestvol leven uit toe- 
spreekt. Daartoe moet de geest van den bouwmeester van een 
kunstgedachte doordrongen zijn, die hij ons in de steenen en 
't hout weet te openbaren, en waarmede hij al het zinlijke veredelt 
en als tot een scheppend leven bezielt. Dit laat zich natuurlijk 
veel moeilijker bij alledaagsche gebouwen doen, dan bij tempels 
of kerken bijv., wier onstoffelijke bestemming pnmiddelijk tot 
schoone kunstverhoudingen leidt; en daarom zijn ook paleizen en 
andere openbare gebouwen een schoonen bouwtrant te waardiger, 
als er meer verhevens en belangrijkers in hun bestemming ligt. 
Een lusthuis kan wel den overgang tot een fraaye burgerwoning 
vormen ; maar deze laatste zou reeds haar geheel karakter ver- 
loochenen, wanneer zij, zonder de grootsche verhoudingen van 
een burgslot, in 't klein toch de bouwkunstige vormen daarvan 
wilde naapen, en niet slechts sierlijk- en fraaiheid, maar ook 
trots en praal beoogde. Die weêrstrijd van vorm en doel zou 
alle schoonheidsgenot verijdelen. Ook omgekeerd echter zal zelfs 
de grootste kerk of een ander openbaar gebouw van wanhebbe- 
lijken stijl en trant ^ , bij de nederigste boeren- of burger-woning 
van aesthetischen vorm en indruk, achter staan. 

Daar de Bouwkunst, meer dan eenige andere, op bepaalde 
afmetingen der ruimte berust , laat zij ons bij den eersten in- 
druk soms koud ; bij eene voortgezette beschouwing wordt echter 
de verbeelding weldra levendig, het gemoed voelt zich getroflfen, 
ja, tot bezieling vervoerd. Wij wanen ons als in een hoogere 
sf^er verplaatst, en de verholen werking van een onzichtbaren 



1 Wij hebben er ons, ter toelichting, slechts aan de wanstaltige nieuwere 
roomsche kerken te Leiden, Haarlem en elders, of de wangebouwen voor 
Hqogeraad en- Colonien in Den Haag , bij te herinneren. 



177 

geest te ervaren, die zich onder die afgemeten vormen schuil 
houdt. 

Men heeft de Bouwkunst daarom ook vaak een versteende 
muziek genoemd. De vergelijking gaat slechts in zooverre manb, 
als de kunst van den bouwmeester juist de steenen als 't ware 
bezield en ontvonkt heeft, hun leven en beweging schonk, en 
der doode stof een levenwekkenden adem inblies. Bij dat ver- 
steenen moet men dan ook niet zoo zeer aan een verstijving, als 
wel aan die ru5t in de beweging denken , die inderdaad het ken- 
merk der Bouw-, gelijk der Beeldhouw- en Schilderkunst is. 
Stelt ons de Beeldhouwkunst bijv. den strijd eener Amazone met 
een tijger voor, zoo moet zij zich daarbij tot één oogenblik be- 
palen, waarin de beweging dan als 't ware verstolt: zij kan het 
leven in den tijd slechts in de ruimte voorstellen. Daarom ligt 
er ook in alle beeldende kunsten zooveel bevredigends : zelfs de 
hoogste smart van een lijdenden Laokoön of eener Niobe wordt 
door een verheven rust getemperd ; en treden wij uit het verbijs- 
terende marktgewoel de wanden van een tempel binnen, alle 
driften zwijgen en alle onrust van 't gemoed bedaart. Zulk een 
indruk wordt daarbij door de Bouwkunst niet alleen op den meer 
beschaafde gemaakt; ook de gemeene man wordt bijna onwille- 
keurig door den indruk der schoonheid getroffen , die zij in 
zulke eenvoudige verhoudingen, op zulk een bevredigende wijze 
verwezenlijkt. 

De Grieken, die ware tolken van 't Schoon, vonden in 't 
menschelijk lichaam het toonbeeld, gelijk aller kunst tn 't alge- 
meen, zoo ook voor de evenredige verhoudingen der Bouwkunst. 
Bij al hun schoone bouwgewrochten — gelijk wij straks nog na- 
der zullen vernemen — ligt de evenredigheid van 't menschelijk 
lichaam ten grondslag; daarin toch heeft de natuur zelve de 
volkomenste evenmaat en overeenstemming kennelijk uitgedrukt, 
en dienovereenkomstig moeten dus ook alle gebouwen worden 
ingericht. 

Bij deze juiste opmerking der Ondheid, door de kunstrijke 
Grieken in hun schoone gewrochten zoo gelukkig toegepast, voeg- 
de, vóór een goede vijftig jaar, de scherpzinnige bespiegeling 
van een geniaal Zwitser, op nederlandschen bodem gevestigd, 
Humbert de Superville , eene tweede , die hij , op geheel oor- 
spronkelijke wijs, als het vruchtdragend beginsel aller zedelijke 
kunstwaardeering ontvouwde. In het jaar 1827 gaf hij, onder den 

Ï2 



178 



titel van Onvoorwaardelijke Kunst-merken * , zijne treffende be- 
schouwingen in 't licht, die — gelijk dat met de schriften van 
even bescheiden als begaafde lieden meer gaat — door den groo- 
ten hoop veronachtzaamd , slechts bij enkele , minder oppervlak- 
kige lezers of hoorders nader bekend raakten , en den blij venden 
indruk wekten , waarop haar treffende juistheid aanspraak had. 
Buiten die enkelen, in wier geest zij bewaard bleven, en in wier 
boekerij Humberts geschrift eene bevoorrechte plaats vond, dreig- 
den zij allengs geheel in^ *t vergeetboek, en de overgebleven 
exemplaren wellicht onder 't misdruk te raken. Zelfs schenen 
zij , vóór een tien of twaalftal jaren , reeds zoo 
weinig bekend meer, dat een begaafd fransch 
schrijver en kunstkenner, Ch. Blanc, die 
ze, bij een uitstapjen in Holland, leerde 
kennen , ze zich , ten behoeve zijner eigene 
kunstbespiegeling, vrijelijk meende te kunnen 
toeeigenen', en er eerst later toe overging, 
den eerst verzwegen schrijver, in zijn oor- 
spronkelijke waarde te roemen *. 

Humbert begint met de voorstelling van 
's menschen rechtopstaande lichaam, als de 
verlenging der as van den aardbol. Deze 
laatste, zoo verlengd gedacht, splitst dat 
lichaam in twee volkomen evenredige deelen 
(zie fig. 5). Tusschen zijne dubbele zintuigen 
op gelijken afstand doorgaande, en de enkele 
in *t midden doorsnijdende , geeft zij , over 
zijn geheele breedte, van een verwonderlijk 
schoone evenmaat bij hem blijk. Twee oogen , 
voor de werking van 't licht berekend ; 
twee ooren, voor die van *t geluid ; twee neus- 




Fig. 5. 



gaten voor die van den reuk ; en voor den smaak wel slechts 



1 Essai sur les signes inconditionnels de Vart par D. P. G. H. d. S. — 
Leide, C. C. vin der Hoek. — 't Is mij des iz aangenamer, den beminnen 
lijken man hier nog mijne hulde te kunnen brepgen, als ik mij persoonlijk 
(zoo in als na mijn studententijd) voor de ontwikkeling van mijn kunstzin , bij 
de studie van 't leidsche Prentenkabinet, ten zeerste aan hem verplicht gevoel. 

a In zijne reeds aangehaalde Grammaire des arts du dessin in de Gazettc 
des beaux arts voor 1860 en vv. 

3 Gfizette^ eaz, vooi Aug. '60 en '62. 



179 



een enkel zintuig , maar dit , door een middellijn , in twee ge- 
lijke deelen verdeeld. Twee schouders, twee armen en handen 
voorts , twee beenen en voeten : zooveel dus als een rechter en 
een linker bestaan , waarvan het een des noods voor *t ander in 
de bres kan springen. In de lengte ziet het er geheel anders uit: 
hier staat de ongelijkheid der verdeelingen, als om hare eento- 
nigheid te breken , tegen de evenredige verdeelingen der breedte 
over. De armen zijn langer dan de romp, de beenen dan de 
armen, en de romp zelf overtreft alle overige leden in omvang 
en belangrijkheid. De gelijkvormigheid komt echter, te midden 
der ongelijkheid, op nieuw aan den dag in de onderverdeeliug 
der leden; de arm toch is, even als het been, in drie ongelijke 
deelen verdeeld, en de voet heeft zoowel vijf vingers als de 
hand *. 

De mensch is het eenigste zoogdier, aan 't welk die recht- 
standige houding natuurlijk 
is; hij alleen rust op een 
grondslag, sterk en stevig 
genoeg, om hem die hou- 
ding te verzekeren. Op de 
loodliJD, daaruit — als ver- 
lenging der wereld- as — 
geboren, laten zich nu drie 
anders liggende lijnen , 
ééne vlakke en twee schuin- 
sche, denken (fig. 6). Die 
vlakke of waterpasliggende 
lijn is onveranderlijk; beide 
andere laten zich of min 
óf meer schuins voorstel- 
len. Zij blijven echter ten 
getale van twee, die zich 
óf min óf meer verheffen 
of dalen. Deze drie lijnen 
^^S- 6. jjy — ^Q vlakke en beide 

schuinsche — hebben, buiten haar meetkunstige , ook een ze- 
delijke, een kunst- waarde door den indruk, dien zij van nature 
op 's menschen geest en gemoed maken, en die haar dan ook 




1 Humbert £ssai p. i ss. ; verg. Gazette, i86o p. 321. 



12" 



180 



op dien naam van ,,on voorwaardelijke kunst-merken'* recht geeft. 
Is het gelaat van den mensch in rust , dat is : in zijn geregelden 
toestand, dat zijn de daarop zich voordoende dubbele zintuigen, 
aan weerszijden der loodlijn, in dezelfde vlakke lijn geplaatst. 
Met betrekking tot beide schuinsche lijnen is er echter twee- 
derlei wijziging in denkbaar, naarmate er namelijk een holle of 
bolle stand , een nederwaarts gekeerde of opwaartsgaande rich- 
ting in gevonden wordt, ten gevolge waarvan zich die dubbele 
zintuigen schuins boven of onder de vlakke lijn laten zien. Zoo 
stelt zich het menschelijk gelaat in driederlei vorm aanx)nsvoor, 
naarmate zijn zintuigen in vlakke, holle, of bolle richting ge- 
plaatst zijn (fig, 7). Ook de oppervlakkigste blik nu, opdiedrie- 
a b c 






Fig. 7. 
derlei richting geworpen, zal in ons gemoed onmiddelijk driederlei 
verschillende gewaarwording wekken. De waterpasrichting (b) 
teekent ons rust^ de nederwaartsche {a) luchthartigheid , de op- 
waartsgaande {c) droefgeestigheid^. Bij die drie denkbeelden sluiten 
zich verscheiden andere aan; bij *t eerste bijv. die van evenwicht, 
vastberadenheid, en wijsheid; bij *t tweede: beweeglijkheid, on- 
gedurigheid, en wulpschheid; bij 't derde: verheffing, diepzinnig- 
heid , en weemoed. Stellen wij in de plaats dier dorre , en toch 
reeds zoo sprekende lijnen , drie vrouwenhoofden , dan zullen wij 



* „Un enfant*' (zegt Humbert te* recht p. 6j, „toute personne non préve- 
nue (et i*en ai iait l'essai é. plusieurs reprises) nous diront : cttte face rit , 
cette autre pleurcy mettant Ie doigt successivement sur les deux ovales extré- 
mes; et si ensuite on leur demac.de ce que signifie la face du milieu, ils 
ajouterout : je ne Ie sais pas , elle ne signifie rietC\ — Met deze drie rich- 
lingen stemmen dan drie kleuren , met soortgelijke werking ,. {pit , rood^ en 
en mart) overeen. (Aldaar, p. 9 ss.) 



* 181 

er het sprekende zinnebeeld in zien van drie menschelijke eigen- 
schappen : wijsheid, wellust, en fierheid. Drie eigenschappen, die 
zich bij de Grieken in de drie hoofd-Godessen verzinlijkt zagen, 
Athene (Pallas of Minerva) (^), Afrodite (Venus)(a), en Hera (Juno)(^): 

b c 




Fig. 8. 

Wat nu van het menschelijk gelaat geldt, geldt niet minder 
van de gebeele natuur. Ook daar heeft de vlakke lijn de hier 
opgemerkte werking ; zij geeft haren verschijnselen een karakter 
van rust en duurzaamheid. De plechtige stilte der onbewogen zee, 
de hardheid en vastheid der rechtlijnige rotsen, de bijna waterpas 
gestrekte takken van den verheven ceder, wekken een gelijksoor- 
tigen indruk als de rustige Pallas-Athene. En als met de natuur 
is het met de Bouwkunst , waar die vlakke lijn van oudsher van 
niet minder merkbaren invloed is, en in de indrukwekkendste 
bouwgewrochten haar grootsche rol speelt. 

Met het grootsche en reusachtige toch ving de Bouwkunst het 
eerst aan, om gewrochten tot stand te brengen, in wier diepe, 
huiveringwekkende ruimte zich de indruk openbaarde , door 's 
menschen geheimzinnig verband met het oneindige natuurleven, 
op zijn kinderlijk gemoed, zijn verbijsterden geest gemaakt. De 
eerste Bouwkunst ging van den Godsdienst en 't Priesterdom 
uit, zoowel bij de volken der Oudheid als bij de gekerstende 
germaansche stammen der middeleenwen. Indie , Egypte, en het 
middeneeuwsch Europa geven ons, in driederlei hoofdvorm \ den 

^ Van den assyrisch-babylonischen terrassenbouw is ons , ook door de 
nieuwere opdelvingen , te weinig aan *t licht gebracht, om hem hier meer 
uitvoerig te bespreken. Enkele proeven zie in de Kunsthistorische Bilder- 
bogen (Leipzig, Seemann, 1877), door Mr. C. Vosmaer ook in Nederland over- 
gebracht (Leiden, Sijthoff), No. 37 en 38. 



d82 



indruk terug , door de werking van 't oneindige op *t mensche- 
lijke gemoed te weeg gebracht, in de diepte," de breedte, en de 
hoogte van hun tempel- en kerkbouw. De indische tempels, uit 
den oudsten, oorspronkelijksten tijd, zijn onmetelijke uitholingen 
in de natuurlijke rotsen , met een geduld tot stand gebracht, dat 
eeuwen tartte. De hier in prent gegevene van Ellora bijv. 




Fig. 9. 
(Fig 9) zijn in het hardste rood graniet uitgehouwen, en strekken zich 
in hun ganschen omvang over meer dan een uur gaans uit. Alleen 
reeds voor den in een open voorhof verrijzenden voorgevel van 
den hoofdtempel, moest de granietrots over eene breedte van om- 
streeks 1000 voeten weggebroken worden *. Tot op dit oogen- 
blik zijn Indie en zijne eilanden met dergelijke tempels , zij 't ook 
van minder uitgebreidheid , bezet , en nog altoos worden er 
aan weerszijden van den Ganges nieuwe ontdekt. De beroemd- 
ste zijn die van 't eiland Ceylon , en die uit de omstreken van 
Bombay, Elefante ,^Benares , en Salsette. Geen kennelijk opzet 
laat zich daarin ontdekken, geen merkbare orde heerscht er. 
Het denkbeeld van den bouwmeester is even duister als het Hei- 
ligdom, dat hij in de bergholte heeft uitgegraven; het is even 



1 Zie Gruebers Element c der Kunstthëtigkeit, (Leipzig, 1875) S. 108 



183 

nevelachtig als de Godheid , die hij aanbidt , en die in hare 
schepping als verborgen en verward is. Het mystisch Algoden- 
dom, dat den Indiérs eigen is, heeft hun tempels zijn .eigenaar- 
dig karakter meegedeeld , en is waarschijnlijk de verborgen oor- 
zaak hunner voorkeur voor die uitbreiding in de diepte. Zelfs 
hunne pyramidale pagoden — van 't indische bhaguwali d. i. 
heilig huis — van later dagteekening , al zijn ze minder plomp 
van vorm, bootsen nog die in de rots uitgehouwen ruimte, 
met de uitgegraven steenbrokken, pyramidaalsgewijs opeengesta- 
peld , na. Wat de koepeltjens en torentjens betreft , op zooveel indi- 
sche gebouwen prijkend , zij zijn van de Muzelmannen herkom- 
stig , en hebben met den eigenlijk indischen geest niets te maken '. 
De oude Egyptenaren, hoezeer óp enkele punten aan de Indiërs 
herinnerend, verschilden toch van hen door den aard van hun ge- 
loof, en door een geest, waarop de drukkende eentonigheid van een 
brandende luchtstreek kennelijk gewerkt had. Deels zal daarom 
ook aan die luchtstreek wel die smaak voor zware gebouwen zijn 
toe te schrijven , die door hun meerdere koelte verkwikking bo- 
den tegen de hitte der lucht. Voor een goed deel droegen ech- 
ter hunne godsdienstige meeningen er tóe bij, zulk een vastheid 
aan hun tempels te geven , en in de zwaarte en breedte van hun 
bouw aan den dag te leggen (fig. lo). Zij geloofden aan 's men- 




Fig. 10. 
schen persoonlijke onsterfelijkheid en verlangden daarom die der 
stof, in de vaste overtuiging, dat 's menschen ziel, na duizend 
jaar, zijn lichaam weer zou gaan bewonen. Zijpaarden daardoor, 



Zie Blanc t. pi. GazctU , Févr. '62, p. 180. 



184 

met een betrekkelijk geringe zorg voor de woningen der leven- 
den , een des te grooter weelde in die der dooden. Hunne woon- 
huizen waren weinig anders dan hutten van leem en riet , hunne 
grafstedén daarentegen voor de eeuwigheid gebouwd , en hunne 
strakke menschenbeelden schenen er op ingericht , om dat beeld 
des doods te vereeuwigen , dat hun altoos voor den geest was. 
Een volk , zoo geheel met het toekomstige leven vervuld, en dat 
zijne lijken meer dan veertig eeuwen te bewaren wist, moest ook 
in zijn heiligdommen een bouwtrant huldigen, die door zijn ste- 
vigheid hun eindeloozen duur te verzekeren scheen. Een onme- 
telijke breedte van grondslag maakte het hoofdkenmerk hunner 
gebouwen uit. Muren , pijlers , zuilen , alles in één woord , is in 
den eg)rptischen bouwtrant krachtig., breed, en zwaar. En als 
om die onwrikbare vastheid nog kennelijker te maken,, is de 
breedte van den grondslag nog vergroot door een zijdwaartsche 
neiging, die geheel den bouwtrant eene pyramidale strekking 
geeft. De pyramiden zelve , waarvan de grootste het hoogste ge- 
bouw ter wereld is , zijn op zulk een vasten grondslag bevestigd : 
zij zijn veel minder hoog dan breed. Die van Cheops bijv. heeft 
beneden eene breedte van bijna 238 nederlandsche el , terwijl de 
rechtstandige hoogte nog geen 147 el uitmaakt, zoodat de grond- 
slag tot de hoogte staat als 8 tot 5. Zoo zijn die egyptische 
gedenkteekenen , zelfs die, welke ook om hun hoogte beroemd 
zijn, meer verwonderlijk nog door de uitgestrektheid hunner 
oppervlakte, die hen dan ook haast onverderfelijk en eeuwig 
doet schijnen'. 

Vier tijdvakken laten zich in de egyptische bouwkunst onder- 
scheiden. Het oudste, van Memfis, in *t Noordland of Neder- 
Egypte, uitgaande, met zijne pyramieden en grafteekenen (mds- 
taba's) te Sakbarah en Gizeh; het tweede, na de verplaatsing 
van 't Koningschap naar de „tronenstad" Theben, in 'tZuidland 
of Opper-Egypte , omstreeks 2000 vóór de kristelijke jaartelling , 
met zijn rotsgraven en zijn Lab)rrinth; het derde, tijdens den 
hoogsten bloei van *t rijk, van 1700 tot iioo, metjzijn Ammons- 
tempels van Luxor (fig. 10) en Karnak, zijn Ramsestempel te 
Medinet-hahu, en zijn heiligdom van Edfu; het vierde eindelijk, 
na de eeuwen des vervals en de verovering door Alexander, met 



' Aid. p. 132. Verschillende proeven zie in de aangehaalde Bilderbogeti^ 
No. 34 en 3;, en in Dümichens nader te vermelden geschrift. 



485 

2ijn Isistempels van Phylae en Dendera, en zijn Chrumtempel 
van Elefantine. Van Egyptes zuidelijke grens tot aan de mid- 
dellandsche zee, voeren ons de oevers van den Nijl, uit de ver- 
schillende eeuwen, zoo een reeks van bouwgewrochten voor oogen, 
die in reusachtige grootte, pracht van uitvoering, en den tand 
des tijds trotseerende hechtheid, huns gelijken op aarde zoeken. 
Die gewrochten zijn tevens de gedenkteekenen eener zoo eigen- 
aardig gestempelde beschaving, dat geen der latere volken haar 
in haar karaktervolle en als geheimzinnige oorspronkelijkheid op 
zij streefde. De bouwkunst der oude Egyptenaren — gelijk men 
heeft opgemerkt * — zou zich van haar geboortegrond ook niet 
laten losscheuren. Op vreemden bodem overgeplant, zou zij een 
raadselachtig gewrocht blijven, voor 't goed verstand van den 
toeschouwer ontoegankelijk. Des te duidelijker echter spreekt zij 
in haar eigen land hem toe. 

Geheel anders dan de egjrptische doen de gewrochten der 
germaansche Bouwkunst zich voor, op welke wij later meer om- 
standig moeten terugkomen, maar die wij hier, bij wijze van 
tegenstelling, voorloopig kortelijk vermelden. Bij deze is het niet 
de diepte of zwaarte, maar de hoogte, die het karakter aangeeft. 
Zij richten zich ten hemel en heffen, als door den geest gedre- 
ven , de spits hunner slanke torens tot hoog in de wolken. Men 
zou de waarheid zelf moeten weerspreken , wilde men in hunnen 
vorm niet de uitdrukking hunner eigenaardige godsdienst-inrich- 
ting zien. Alleen een zedelijke oorzaak kan er hun gewijde en 
ongewijde bouwmeesters toe gebracht hebben, kerken van een 
zoo aanmerkelijke hoogte te doen verrijzen, die zich, bij haar be- 
trekkelijk geringe breedte , dan nog zooveel te hooger voordoen '. 
Geven ons, tegenover deze verheffing der germaansche Bouw- 
kunst en den godsdienstigen indruk van haar opwaarts strevende 
lijnen, die der Indiërs en Eg5rptenaren , in hun zwaarmoedig- 
diepen en drukkend zwaren bouw, den indruk van geheimzinnigen 
ernst en eeuwentergende duurzaamheid; een derde volk — van 
den ouden en nieuwen tijd beide — dat der Sineezen, vertegen- 
woordigt ons, in zijn ingedoken, nederwaarts gerichte lijnen, den 
eersten in den rij der drie aangegeven karakterkoppen , in zijn 



1 Erbkam, Ueber die Grdber und Tempel der alten Aegypter , bij Dttm 
ichen Geschickte des alten Aegyptens (Berlin, 1879) S. 16. 
a Gazette t. pi., p. 134. 



486 

geheel onwillekeurig lachwekkende werking. Ik heb , schrijft 
Hirmbert (zie boveu bl. i8o, aant.), kinderen mijne ovaaltjens met 
hun streepjens voorgehouden, en zij hebben terstond de lachende 
en lachwekkende trekken van den eersten, tegenover den meer 
huilerig gestemden derden , herkend. Dienzelfden lachwekkenden 
indruk nu, als hier die — ook zelfs in streepjens — herkenbare 
sineesche gelaatstrekken (fig. ii), maakt de niet minder komi- 
sche bouwtrant der sineesche torens en tempels, die — naar de 
juiste opmerking van Humbert • — de sterkste tegenstelling met 
den germaanschen vormt. Hier geenerlei waardigheid , ernst , 
noch verheffing. Slechts in 't sineesche woonhuis, en zijn minder 



t^ 




Fig. II. 

opzichtigen bouw, komt het eigenaardig levendige en bewege- 
lijke (zie boven, bl. i8o) der sineesche lijnen, in behagelijker 
vorm, uit; waarbij dan trouwens valt op te merken,^ dat hier 
de nederwaartsche, ingedoken richting grootendeels door de vlakke 
en rechtstandige vervangen is •. 

Geen bouwtrant echter der Oudheid gelukkiger van aanleg, noch 
weldadiger voor 't oog en streelender voor den kunstkeurigen 
schoonheidszin, dan die der Grieken. Met eene kennelijke voor- 
keur toch voor de rust en de kalmte der vlakke lijn, die ook de 
kenmerkende trek op 't gelaat hunner Godes der Wijsheid, Athene, 
is (zie boven, fig. 8, è), en die zij zoowel in de diepte, als de 



' „Ces deux extrêmes que nous présentent les constructions Chinoise et 
Gothique"; p. 34. 

2 Verg. desbelust, de afbeelding in de Gazetfe, enz. p. 137 , en het daar 
opgemerkte, p. 138. 



48? 

breedte en hoogte huldigden, namen zij tevens het treffendst 
evenwicht tusschen de driederlei afmetingen in acht. Zij zullen 
dan ook, in zuivere schoonheid en volkomenheid van kunst, 
bij alle gewijzigde richting van geest, wel voor altoos den eigen- 
lijken maatstaf van *t Schoon blijven geven; daar zij toch (gelijk 
Humbert zegt) tusschen de beide uitersten der verheven 
germaansche en grillige sineesche vormen, een bouwkunst heb- 
ben in 't leven geroepen, waarbij de rede zelve als voorzit, om 
ons, in één en dezelfden aanblik, de harmonische vereeniging 
der meest verdeelde krachten, en al den adel en grootheid van 
den treflfendsten eenvoud, voor te stellen. Roepen de gothische 
kerken, met haar hemelwaarts strevende pijlers en bogen, bij 
uitsluiting een zoogenoemd godsdienstige, aan 't stof ons ontruk- 
kende stemming bij ons wakker; de indruk, door 't gezicht van 
een griekschen tempel te weeg gebracht, is meer in overeen- 
stemming met ons niet minder stoffelijk dan geestelijk bestaan. 
Zij bepaalt ons tot de aarde, maar verheft deze tevens, voor ons 
oog, met den voor haar geschapen, op haar geplaatsten mensch. 
Die mensch voelt er zich in zijn stoffelijk bestaan niet gedrukt en 
vernederd , gelijk zich zijn raiddeneeuwsche natuurgenoot 't in zijn 
kerken deed; maar hij vindt dat bestaan gelouterd en veredeld 
door den geest, dien hij er in erkennen leert, en dien hij als 
den zijnen begroeten mag. Een gevoel van welbehagen en ver- 
trouwen in de hem, door de natuur, verleende krachten van 
lichaam en geest, verblijdt en verruimt hem. Hij voelt die 
krachten als verdubbelen, en vermeit zich in al de weelde van 
haar bezit, het volle besef van haar aanwezen. Bij dat verhef- 
fend bewustzijn valt hem dan tevens een rust en kalmte ten deel, 
die hem voor alle hartstochtelijke beroering vrijwaart, en gelijk 
wij ze vroeger reeds, als de weldadige vrucht van alle waarachtig 
kunstgenot, leerden kennen. 

Om tot zulk een gelukkige uitkomst te geraken, en dat heil- 
zame evenwicht in de afmetingen hunner bouwgewrochten te 
erlangen, maakten de Grieken — niet eenzijdig in hunne wereld- 
bespiegeling , gelijk de Indiërs of Egyptenaren, maar door een 
treffend schoonheidsgevoel geleid — hunne tempels over 't alge- 
meen tweemaal zoo breed als hoog, en zoo lang als breed. Bij 
hun geen diepte dus , die ons doet huiveren , geen zwaarte , die 
ons drukt en benauwt, geen hoogte die ons duizelen doet; bij 
hen een evenmatige werking van vereenigde, en als saamge- 



,188 

smolten krachten op de harmonische .lemming van 's menschen 
geest '. 

Bij de meeste volken, schrijft Ernst Curtius *, wordt, op som- 
mige tijden, de kunst als een voorwerp en middel van hooger 
levensgenot te berde geroepen, en blijft daardoor van den luim 
der mode, den invloed van personen en omstandigheden afhan- 
kelijk, die hare richting, haar bestaan eh verloop bepalen, zonder 
daarom den eigenlijken aard van 't volk wezenlijk te wijzigen. 
Bij de Grieken daarentegen was het geheele volksbestaan als op 
de Kunst aangelegd; het schoone, als zinlijke openbaring van 
het goede, was hun een levensbehoefte, die hun geen rust liet 
vóór zij aan en om zich het denkbeeld van schoonheid verwe- 
zenlijkt hadden. Daarom maakte die Kunst zulk een hoofdbe- 
standdeel van hun leven en streven uit, welker recht verstand 
zonder haar onmogelijk is. Zij is het veredelde afschijnsel, het 
hoogere levensbeeld van 't volk zelf; want in zijn maatschappelijk 
en openbaar leven — wie zou het durven loochenen? — toonde 
zich dit steeds zoo ijdel, lichtvaar»Vg, onoprecht, en lyankel- 
moedig mogelijk'. Jn zijn kunst-on ikkeling daarentegen, hoe 



1 „Il est vrai que les Grecs ont commen par déterminer, avec toute la 
perfection que donne uue sagacité spéciale et native, la structure élémentaire 
de la langue architecturale, et qu'ils ont fini par porter partout ses scrupules 
de puriste, contractés dans ce premier travail. — Ainsi éclairée et formée, 
^pargnée et ménagée par la nature, la sensation avait chez l'Hélène une 
puissance de vibration et une subtilité extraordinaires. En effet il semble 
que la nótre soit émovsisée et ^rossière au regard de la sienne • . . Pour les 
sens fins de sa noble race, la forme sensible faisait souverainement vibrer 
k Punisson Ie fonds moral de l'homme; la vertu, Ie beau maintien, les pures 
sonorités n'étaient point séparés ... Ce tact supérieur a laissé son empreinte 
dans Tart monumental des Grecs. Il y a dans leurs édifices des recherches 
et un raffinement qui indiquent une étonnante delicatesse de sensibilité. Les 
moindres détails portent l'empreinte de cette subtilitd, qui n'a d'égale que 
la franchise et la simplicité de l'artiste dans les grands partis". — Boutmy 
{^Philosophie de V Architecture en Grice). 

2 Zie mijn overzicht zijner beschouwingen in de Kunstkroniek voor 1854, 
bl. 71. 

* „Ik heb de Grieken lief* (zegt Prof. Cobet, in gelijken geest), „maar ik 
vergeet daaroTi niet, hoe zij, meer dan billijk is, listig en sluw, huichelen 
en veinzen. Die innige waarheidsliefde, die zucht voor waarheid en recht, 
die het hart van den rechtschapen mensch doet gloeyen , is bij de Grieken 
noch in hun openbaar , noch in hun byzonder leven merkbaar. De sluwheid 
is bij hun in eere; list en afgerichtheid prijzen en bewonderen zij. Wanneer 



189 

ernstig en gestadig, hoe helder en verstandig, hoe redelijk en 
degelijk, hoe evenmatig en harmonisch komt het daar uit! Van 
daar dan ook die opleidende en beschavende invloed zijner kunst; 
van daar haar vermogen, den mensch in zijne driften te louteren , 
en uit de lagere sfeeren der zinlijkheid te verheffen. Haar schoon 
had geen andere beteekenis, geen ander, geheel ongezocht doel 
dan de hooge en edele roeping, om de gemoederen tot dat, wat 
goed en schoon is, onopzettelijk en onwillekeurig te leiden. 
Daarom versmaadde zij alle eenzijdige zinsbegoocheling; zij was 
matig en kuisch, en, als de natuur, er op uit, haar bedoelingen 
met de geringste middelen te verwezenlijken; zij was geheel door 
eigen, even bepaalde als doeltreffende wetten beheerscht, en 
daarom door en door waar en gaaf \ 

Indie en Egypte hadden reuzengewrochten tot stand gebracht, 
zonder ze aan een gemeenschappelijken maatstaf te onderwerpen; 
hunne tempels en gedenkstukkeu (zegt Ch. Blanc *) kenden wel 
afmetingen , maar geeii evenredigheid. Er bestond bijv. geenerlei 
vaste verhouding tusschen de hoogte van *t kapiteel hunner zui- 
len, en deze zelf. Dan eens waren dezelfde zuilen met geheel 
verschillende kapiteelen gekroond; dan weder dekten kapiteelen 
van gelijke hoogte zuilen, die in omvang en hoogte geheel ver- 
schilden. De Grieken, de schepping in haar volmaaktste gewrocht, 
den mensch, bovenal bewonderend, kozen — wij vernamen 
*t reeds — zijn beeld ook bij hunne gebouwen tot maatstaf ^ 

onder ons iemand, uit winstbejag en te kwader trouw, liegt en bedriegt , 
verachten en haten wij hem; maar bij de Grieken was hij een schrander 
man ; terwijl daarentegen een open , rond , trouwhartig en eerlijk mensch , 
met ironischen glimlach , een goedaardig man genoemd , en daarmede als 
dom en onnoozel gebrandmerkt werd'*. {Pr af. Lectt., 1853 — 1854, p. 13). 

1 On voit en quoi consiste ce qu'on peut appeler Ie gout ou Ie sentiment 
chez les Grecs: il est plus subtil que fécond, plus penetrant que vaste; il 
est, par avance, intellectuel , , , Les sens si déliés des Grecs ne sont point 
par eux mêmes créateurs d'ensembles ; il ne savent que se mettre au service 
de Tesprit et compliquer ses problêmes de leurs fines exigences. C'est dans 
des beautés élémentaires ou fractiónnaires , dans des harmonies aisémeut dé- 
composables qu'on les voit k l'oeuvre sous l'empire de la raison, siége cen- 
tral de la génération artistique". Boutmy. 

2 Gazette, 1 Aug. 1862 , p. 137. 

8 „L'édifice Grec ne songe pas seulement è, durer comme l'édifice Egyp- 
tien; il n'est pas accablé sous Ie poids de la matière comme un Atlas obstiné 
et trapu; il se développe, se déploie, se dresse comme un beau corps 
d*athlète en qui la vigueur s'accorde avec la finesse et la sérenité". 



190 

Zij legden de in hem opgemerkte evenredigheid ook bij dezen ten 
grondslag, en zij kozen daartoe een hunner ondergeschikte be- 
standdeelen, om tot maatstaf der overige en van 't geheel te 
dienen. Zoo kon men , was slechts de afmeting van een der 
deelen gegeven, daarna de overige en het geheel samenstellen; 
gelijkerwijs als, uit de kennis der verhouding van *s menschen 
vingers tot elkander, die der geheele menschelijke gestalte — naar 
den zoogenoemden regel van Polykleet • — voortvloeit. 

Deze verhouding der deelen onderling en tot het geheel , is 
een der hoofd- eigenschappen van 't geen men een bouw- trant of 
orde noemt. De middellijn hunner zuilen strekt bij de Grie- 
ken tot maat van al 't overige , en naar die maat — moduul ge- 
noemd — bepaalden zij al de afmetingen van 't gebouw, die daar- 
door in een harmonische evenredigheid gebracht werden*. 

Die evenredigheidswet echter, bij den menschelijken lichaams- 
bouw werkzaam , neemt de rijke verscheidenheid niet weg , in 
de gestaltenis der menschen zichtbaar. Bij den geheel volwassen 
mensch blijft alleen de lengte onveranderlijk, daar zij door zijn 
beendergestel bepaald is; zijne breedte daarentegen is voor wijzi- 
ging en verandering vatbaar. Stellen . wij ons twee menschen 
van gelijke lengte voor : de een , met krachtig ontwikkelde en 
sterk uitkomende spieren bedeeld, schijnt als voor een Hercules 
in de wieg gelegd; de ander, met minder sterk sprekende en 
fijner spieren, eer tot een Apollo bestemd. Even zoo twee zui- 
len van gelijke hoogte, maar de eene slank en daardoor schijn- 
baar hooger; de ander zwaar en daardoor korter; beiden echter 
met evenredigheid bedeeld in hare verhouding tot de eenheid 
van een uit haar zelf genomen maat, bij welke alleen de een bijv. 
negenmaal, de andere daarentegen slechts vijfmaal haar middel- 
lijn bereiken zal. Wie dus evenredigheid noemt, noemt tevens 



1 Zooals ons die door Galenus is overgeleverd. Denkelijk — gelijk reeds 
Ch. Blanc, in de Gazette des beaux arts opmerkte, is hij echter wel uit 
Egypte herkomstig; zie ald. t. pi. p. i86. 

2 „Il y a*' (zegt Taine , Philosophie de Part en Gr>ce p. 69) „un lien 
entre toutes les lormes et toutes les dimensions d'un temple, comme entre 
tous les organes d'un corps vivant ; et ils ont trouvé ce lien , ils ont fixé Ie 
module architectural , qui d'après Ie diamètre d*une colonne détefmine sa 
hauteur , par suite son ordre , par suite sa base , son chapiteau , par suite 
la distance des colonnes et l'économie générale de 1'édifice'*. 



191 

vrijheid ; 2oodra toch die eenheid van maatstaf niet buiten, maar 
binnen het bouwgewrocht zelf gevonden wordt , kan de kunste- 
naar zijne zuilen naar willekeur verkorten of verlengen, naarmate 
hij ze lijviger of slanker, zwaarder of rijziger wenscht. De be- 
hoefte aan verscheidenheid gaat daarom, in de grieksche kunst, 
met de meeste regelmaat gepaard. De vrijheid hangt met de 
wet zelve samen , gaat van die wet zelve uit *. 

Van die vrijheid maakte zij echter, naar den verheven eenvoud 
van haar karakter, geenerlei overdadig gebruik. Driederlei bouw- 
trant volstond, om al de verscheidenheden uit te drukken, door 
den griekschen tempelbouw vertegenwoordigd: de een, manne- 
lijk en streng, als het karakter der Goden wien hij paleizen schiep, 
Zeus ( Jupiter) , Athene (Minerva) , en Poseidon (Neptunus) ; de 
ander , teder en bevallig als dat van Afrodite of van Flora ; de 
derde vol bekoorlijken trots of mannelijke bevalligheid, als dat van 
Hera en Artemis (Diana), of Dionysos'{Bacchus) en ApoUo. Deze 
drie bouworden waren voldoende , om , in de klassieke Oudheid, 
aan alle eischen der kunst te beantwoorden. Elk der drie was 
trouwens vatbaar voor wijziging naar een van beide zijden, met 
al de verschillende graden en schakeeringen, tusschen ruwheid 
en bevalligheid, den naaktsten eenvoud en den sierlijksteu rijk- 
dom, de strengste kracht en de beminnelijkste teêrheid, door 
een vrij- werkend kunstenaar in 't leven te roepen. Zij droegen 
den naam der dorische, jonische, en korinthische orde. 

De dorische was de oudste der drie. Zij dankte haar naam 
aan den zoogenoemden dorischen volkstam, die, van Thessalie 
uit, het oude Hellas binnentrok, en dien wij, omtrent 12 eeuwen 



* „lis ont modifié de parti pris la rectitude grossière des foimes mathé- 
matiques , ils les ont appropriées anx exigences secrètes de l'oeil , ils ont 
renflé la colonne par une courbe savante aux deux tiers de sa hauteur , ils 
ont bombé toutes les lignes horizontales et incliné vers Ie centre toutes les 
lignes verticales du Parthénon, ils se sont dégagés des entraves delasymé- 
trie mécanique , ils ont donné des ailes inégales d leurs Propylées , des ni- 
veaux différents aux deux sanctuaires de leur Erechthéon , ils ontentrecroisé, 
varié , infléchi leurs plans et leurs angles , de maniere k communiquer d la 
geometrie architecturale la grdce , la diversité, Timprévu , la souplesse fuy- 
ante de la vie, et sans amoindrir Teffet de ses masses, ils ont brode sur sa 
surface la plus élégante trame d*ornements peints et sculptés. En tout cela 
rien n'égale l'originalité de leur gout , si ce n*est sa justesse. Ils ont réuni 
deux qualités qui semblent s*exclure : Textr^me richesse et l'extr^me spbri^té", 
Taine, t. pi. p. 70. 



192 



Fig. 12. 



vóór Kristus , in den Peloponnesus ge- 
vestigd vinden. Kracht en ernst ken- 
merkten zijne strenge zeden , plechtigen 
eerdienst, stroevere taal, ijver voor 
landarbeid en lichaamsoefeningen, en 
krijgsdrift. Zijn geest vormde dekrach^ 
tigste tegenstelling met dien van den 
tweeden helleenschen hoofdstam, de 
Joniërs, die zich door zachter en in- 
nemender zeden, een levendiger, voor 
alle zedelijk genot vatbaren aard, gods- 
dienstpraal, zoetvloeyende taal, aanleg 
voor den handel en kunstsmaak ken- 
merkten , en die , in de geschiedenis 
der Oudheid, als de bewoners van 
't kunstrijk Athenen , gelijk de Doriers 
van 't stroeve Sparta, aan ieder be- 
kend zijn \ 

Van den strengen geest van dien 
volkstam draagt natuurlijk ook zijn 
bouwtraut den stempel. Hij is — hoe- 
wel altoos in griekschen zin — stevig, 
zwaar, en krachtig, en geeft van zijn 
krachten , in 't uiterlijk zijner gewroch- 
ten , kennelijk blijk. 

De dorische zuil of kolom (d. i. steun) 
staat zonder grondslag , als in de aarde 
gepoot, kennelijk kegelvormig van schacht 
met een lichte zwelling (zie fig. 12 en 13). 
De meest natuurlijke stand en vorm dus, 
en met de waarschijnlijke herkomst der 
zuil in 't algemeen in overeenstemming. 
Gelijk toch de menschen denkelijk tot 
eerste steunsels hunner woningen een 
of ander boomstam kozen, werd deze in 
geheel zijn aanleg het ongezochtste mo- 
del voor gene *. Als hij , was zij van 



* Zie over beide stammen , in hun werking op de grieksche kunstvormen, 

laatstelijk Boutmy , in zijne Philosophie de V architecture en Grice, p. 20 et ss. 

» Verg. des belust de afteekening bij Ch. Blanc, Gazette, Juin 1862, p. 504. 



193 

onderen het breedst , en slonk zij opwaarts allengs in ; een vorm 
reeds door den aard der zaak zelf geboden , daar het beneden- 
deel, buiten den bovenlast, ook het gewicht der zuil zelf dragen 
moet. En gelijk hij zich vervolgens, waar zijn takken zich ver- 
deelen , weder uitzet ; zoo verbreedt ook zij zich aan den top , 
om den haar opgelegden last te dragen , tot het zoogenoemde 
kapiteel (d. i. hoofd y van 't italiaansche capitelloy lat. caput\ 
Het lichaam der zuil, tusschen dit en den grond, noemt men 
haar schacht, In vervolg van tijd kwam daar , als derde deel , 
de grondslag of basis bij , die echter zoo weinig een noodwendig 
bestanddeel van den zuilenbouw uitmaakte , dat de Grieken ook 
in die bouworden , waarbij het gebruik hem in zwang bracht , 
hem dikwerf lieten glippen , en over 't algemeen slechts als mid- 
del aanwendden , om verscheidenheid in de uitdrukking hunner 
gewrochten te brengen. Het laat zich dan ook niet ontkennen , 
dat de werking eener schijnbaar niet met overleg geplaatste, 
maai- als in den grond geplante of uit hem opgegroeide zuil 
krachtiger en grootscher is , dan van die met kunstmatigen grond- 
slag. De indruk — naar Blanc's woorden — bij den eersten aan- 
blik van 't atheensche Parthenon (zie lager) op den toeschouwer 
gemaakt, is dan ook die van een in vollen bouw uit den grond 
gewassen tempel , gelijk de Godheid , aan wie hij ter woon strekte, 
Zeus' (of Jupiters) dochter en Athenens schutsgodin, geheel ge- 
wapend uit het hoofd haars vaders te voorschijn trad '. 

De dorische schacht is over haar geheele oppervlakte gegleufd 
(ot gecanfieleerd), terwijl aan haar boveneinde tevens als een ste- 
vige band is nagebootst , en aan den hals van 't kapiteel herhaald 
wordt (fig. 13). De daarop volgende bolronde onderhelft van 
't kapiteel noemt men eyerlijst (van 't Italiaansche ovolo\ of in 
't Grieksch echinos; haar bovenhelft abakos of dekplaat. Op die dek- 
plaat rustte de bovenbouw, door den architraaf of draag- of liever 
hoofd'halk geschraagd (aldaar). De naam balk herinnert — gelijk 
Blanc opmerkt — kennelijk aan den tijd, toen niet steen, maar 
hout tot bouwstof strekte , en , indien ook al de onderbouw van 
steen , het bovenwerk geheel van hout was. Vandaar dat ook 
Herostratus zoo gemakkelijk dien beroemden tempel der Diana 



1 Aldaar p. $07. Hij bespreekt er tevens de gelijksoortige werking van 
den gothischen St. Owen te Rouen , waarin de pijlers evenzeer als uit het 
plaveisel opschieten. 



104 

van Efezcin brand steken kon, omdat haar bovendeel uit hout 
getimmerd was \ 

Met dè architraaf maakten de daarboven gestelde fries en 
kroonlijst (*t grieksche korónis) de drie deelen van 't bovenwerk 
des tempels uit (ald.). T^t fries nam de ruimte boven ^t archi- 
traaf in, waar de uiteinden der andere balken haar snijden. 
De kroonlijst prijkt weder boven de fries en sluit het houtstuk 
af, dat, evenwijdig met de architraaf, op de andere balken ge- 
legd was*. Boven haar kon dan *t gebouw óf met een plat óf 
met een schuinsch dak eindigen , zonder dat dit op den bouwtrant 
zelf invloed had. 

In de dorische bouworde waren in de fries, tot steun van 
't verdere bovenwerk, steenen aangebracht *, in welke drie 
evenredige insnijdingen (in *t Grieksch glyfen , van waar de 
naam triglyf voor 't geheel) gemaakt waren. In *t begin bleef 
de ruimte tusschen de verschillende iriglyfen open, maar hare * 
afdeelingen toch ook vervolgens den naam van tusschen-ruimten 
{meiopetC) voeren, toen zij door platte, eenigsins binnen waarts 
geschoven steenen gedekt werden , die later tot het aanbrengen 
van versieringen dienden, maar bij de oudere dorische tempels 
nog glad en onbewerkt waren (ald.). 

Tot die oudere behooren die van Korinthe en Psestum, uit 
het eerste ^tijdvak der dorische bouworde. Die van Korinthe * 
beeft zuilen van nog geen vijfdhalve middellijn hoogte, de kortste, 
die ons bekend zijn. Die van den grootsten der tempels te Paes- 
tum, den Poseidon -tempel , zijn vijf middellijnen hoog, van een 



1 Men zou echter verkeerd doen, uit deze onweersprekelijke herkomst van 
den steenen uit den houten bouw, eerstgemelden — gelijk men *t beproefd 
heeft — enkel als den namaak van den laatsten te beschouwen. „Quoique Ie 
type lignique" (zegt Boutmy, in zijn Philosophie etc. te recht) ,,soit evidem- 
ment Ie type original, il y a un grand nombre de cas oü l'artiste s'en est 
affranchi. La forme ronde de la colonne , la forme évasée du chapiteau , 
n'ont rien de commun avee Ie pilier et la sous-poutre de décharge de la 
construction en bois**. 

2 De kroonlijst zelf bestond weder uit drie deelen : de mutulen (of plaat- 
neuten) ^ de epithedas [oi sluitlijst)^ en \iQt kymatitim ipi boven-lijstwerk) y 
waarvoor wij hier echter naar BlancS of andere leerboeken verwijzen moeten. 

3 Verkeerdelijk hebben sommigen daar een laatste herinnering aan oude 
balkkoppen in willen zien. Verg. daartegen o. a. Boutmy, in zijn aang. 
werkjen, p. i86. 

* Afgebeeld o. a. in Kuglers Kunstges chichte I. S. 117. 



105 



bijna onmerkbare zwelling , maar een zeer 
in 't oog loopenden kegelvorm (fig. 13), 
en door een zwaren draagbalk en breede 
triglyfen met metopen — wij hoorden 
*t — gedekt. Toch wordt nog steeds de 
machtige werking geroemd , door de groot- 
sche puinhoopen op den bezoeker ge- 
maakt. Op de moerassige vlakte , ten Wes- 
ten door den golf van Salerno besproeid, ten 
Oosten door den steilen bergrug begrensd, 
die Campanië van 't Bazikilaat scheidt, op 
anderhalve italiaansche mijl ongeveer van 
de zee, liggen die puinhoopen , het over- 
blijfsel eener grieksche kolonie, door 
dorische zeevaarders gegrondvest, en den 
Zeegod, als schutsheer, gewijd. Omstreeks 
het midden der zevende eeuw van uit 
het weelderige Sybaris bevolkt, was de 
stad Psestum, het oude Posidonia (of 
Neptunus-stad), in spijt van menig ver- 
bitterden krijg om hare sterke muren ge- 
voerd , en later romeinsch geworden, ten 
tijde der punische oorlogen nog machtig 
Fig. 13- en rijk. Op *t einde der vijfde eeuw on- 

geveer was er de Poseidon-tempel verrezen; later werd er een 
kleinere voor Ceres — de Graangodin — in dank voor den rij- 
ken graanhandel op Sicilië aan toegevoegd. Een open gaanderij 
diende voor de behandeling der openbare zaken; een prachtige 
schouwburg, waarvan evenzeer de sporen nog zichtbaar zijn, 
gaf van de kunstliefde der ingezetenen , en een ruim strijdperk 
van hun lateren smaak voor dierengevechten en zwaardvechters- 
voorstellingen blijk. Tal van schepen vulde er steeds de gast- 
vrije haven, en een vrolijk gewemel van bedrijvige handelslul 
bracht een woelig leven op de thans nog kennelijke nauwe stra- 
ten en het ruime marktplein. De grond was er vruchtbaar ; door 
de bergen in den omtrek werd hij tegen den Noorde • en Ooste- 
wind beschut, terwijl de frissche zeelucht de brandende hitte 
der zonnestralen temperde. Lijders kwamen versterking putten 
uit den weldadigen dampkring; dichters bezougen om strijd den 




tweemaal 'sjaars herhaalden bloei der „rozen" 



van Paistum, nog 
13* 



196 

door Virgiliui)' verheerlijkt. Viooltjens en ligusters versierden er, 
naar Martiaal, de velden, en zelfs Ariosto wist nog van den 
gloed te zingen, in de lente door hunne bloemen ten toon ge- 
spreid, als het zinnebeeld van den blos der schaamte op de 
maagdelijke wang. Met recht voerde de stad dan ook een Roos 
tot zinteeken , tusschen een Sireene en een Dolfijn : gelijk de 
eerste den vreemdeling door haar zoeten geur verkwikte , lokte 
gene hem tot haar, en lootste deze hem voorkomend de gast- 
vrije haven binnen K 

Welk een verschil tusschen de bedrijvige , rijke, en weelderige 
handelstad der Oudheid , en haar hedendaagschen staat 1 Natuur 
en mensch vereenigden zich om haar te verdelgen. Woeste Sa- 
raceenenhorden vernielden haar in de 9e eeuw onzer jaartelling , 
en dwongen haar ingezetenen , in 't gebergte ten Oosten , een 
nieuwe woonplaats te zoeken. Binnen haar verlaten muren dreven 
toen de wateren hun spel , die , van de bergen dalend , wel de 
vlakte haar vruchtbaarheid gegeven hadden, maar, niet bij tijds 
afgeleid , bederf voor gezondheid brachten. Zoo moest , bij ont- 
stentenis der ingezetenen en hunner schuttende hand , de verlaten 
stad allengs in een moeras verkeeren , waai de koorts in plaats 
der weelde huisde, en de rozen van Psestum verstikten onder 
't giftige bijgewas. «Slechts tweemaal in 't jaar, in de lente en 
den herfst, veroorlooft de anders zoo bedorven lucht — de aria 
cattiva — Paestums velden te naderen ; maar ook dan is eerst 
twee uur na den opgang der zon , en niet later dan tot één uur 
vóór zijn ondergang , een oponthoud raadzaam. Bleek van koorts 
en huiverend van koü , dwalen er de weinige bewoners der 
leemen hutten rond, die er de kleine roomsche kerk van Maria- 
boodschap omgeven , en de plaats der eenmaal zoo weidsche stad 
beslaan. 

Als om, op dat tooneel der vergankelijkheid, voor den onver- 
derfelijken duur van 't kunstschoon te spreken, zijn daar,' te 
midden van al . die ellende , drie gebouwen staande gebleven , 
bestemd om ons den dorischea tempelbouw, in al zijn krachtig 
schoon , te toonen. Eeuwen lang door de geleerden voorbijgezien, 
die — als Winkelmann klaagt — naar namen en jaartallen wroeten , 



1 Verg. de reeds aaaigehaalde studie van Zimmermann , Die Tempel von 
F(sstum, S. 5. 



497 

maar de Kunst over 't hoofd zien ^ , werden zij eerst in *t mid- 
den der vorige eeuw door een schilder aan 't licht gebracht. 
Sedert zijn ze voortdurend door zijne kunstbroeders — daaronder 
Calame — geschilderd , en door kunstlievende reizigers bezocht. 
In eenzame majesteit verheft zich , in de ruime vlakte , de 
tempel van Poseidon (fig. 14): een langwerpig vierkant /dat — 
gelijk alle grieksche beide en kristelijke tempels — van *t Oos- 




Fig. 14. 

ten naar *t Westen gericht is, maar in *t Westen, niet (als de 
Kristenkerken) in 't Oosten, zijn belangrijkste deel heeft. Daar 
toch stond het beeld van den God, het gelaat naar 't Oosten 
gekeerd, en het oog op het offeraltaar, dat in den voorhof onder 
den blooten hemel geplaatst was. Aan den Westkant van dien 
voorhof, de voorzijde naar 't gebergte gericht, prijkte het ge- 



1 't Is inderdaad een juiste opmerking van Blanc en Vitet, dat *s menschen 
oog zich eerst allengs moet leeren ontsluiten voor den grootschen eenvoud der 
kunst, en dat de oppervlakkige bespiegelingen van een Vitruvius het, tot op 
Winkelmann en later toe, zoo goed voor de bouw» als beeldhouwkunst der 
grieksche Oudheid gesloten hielden. {Gazettey t. pi. p. 150 s.) 



198 

bouw op een breede onderlaag van gehouwen steenen , in drie 
rijen op elkaèr gevlijd. Had men deze beklommen, zoo kon men 
de buitengaanderij Dinnentreden, die de eigenlijke tempelwoning — 
het gewijde huis, de hiera oikia — omgaf'. Het telde voor en 
achter zes, in de lengte veertien zuilen aan elke zijde. Hare 
breedte van meer dan een halve el zou ze plomp doen schijnen, 
werd haar, door de in *t oog loopende versmalling (fig 13) en 
de vrij diepe gleuven , geen leven en beweging bijgezet. Een 
gevoel van onverwinnelijke kracht schijnt den breed uitslaanden 
echinos te doen zwellen , en hem den last van den zwaren archi- 
traaf^ als ware hij een veerkrachtig kussen , te doen dragen. 
Levendig plant datzelfde gevoel zich in de krachtige insnijdingen 
der negen triglyfen en haar sierlijke metopen voort, om dan in 
de zachtgloo)'ende schuinte van het geveldak een bevallig einde 
te nemen. 

De binnenruimte van den tempel , half zoo breed als lang , 
was door een stoep van drie treden, ieder een palm hoog, boven 
de voorgaanderij verheven, uit welke men, haar betredende, in 
den vóórtempel {pronaos) tusschen twee vooruitschietende zij- 
muren, met zoogenoemde anten of breede pilasters *, kwam. Rechts 
en links van die treden heeft men in de zijmuren trappen ont- 
dekt, langs welke men in de bovenverdieping van den tempel 
klom. Die binnenruimte was met muren omgeven, en door twee 
haar doorsnijdende rijen , ieder van zeven zuilen , in drie af dee- 
lingen verdeeld, beide uiterste ongeveer ter halve breedte der 
middelste. Die zuilen, kleiner dan de andere, droegen (en dragen 
nog nu) een architraaf, waarop de zuilen der bovengaanderij , 
in gelijk aantal met die van beneden, rustten; zij waren echter 
maar elf voet hoog en gelijkmatig versmald, zoodat zij zich geheel 
als de voortzetting der andere voordeden. • Thans staan er nog 
acht op haar oorspronkelijke plaats (fig.- 14). 

Het middenruim van den tempel , dat door beide verdiepingen 
heenliep, was van boven niet bedekt, maar onder den blooten 



1 Waar dit , gelijk hier , van rondom het geval was , noemde men den 
tempel „omzuild*' {peripteros) ; was dit slechts bij de voorzijde het geval : 
„van voren bezuild" {prosiylos) ; bij beiden , voor- en achterzijde : „aan 
weerszij bezuild" {amfiprostylos)\ staken de zuilen voor de helft in den 
muur: „schijnbaar omzuild" {pseudo-peripteros). 

2 Van *t Gr. antaoo (vooruitzetten), en tot versterking aan 't vooreinde der 
muren aangebracht. Eene afbeelding zie bij Blanc , Gazeiie ^ 1863, p. 233- 



hemel \hypcBihros)\ een gebruik, dat ook bij de meeste grieksche 
tempels op Sicilië, in 't Parthenon, en elders voorkomt, en zich, 
waar het niet (als bij vele oud-etrurische) met den eerdienst 
samenhing, uit de moeilijkheid verklaren laat, het langs een 
anderen wég te verlichten. Waar toch, gelijk hier, de binnen- 
ruimte {cello) , in onderscheiding van den voorlempel en 't ach- 
terhuis (ppisthodomos) , zoo ver naar achter gedrongen was, had, 
zonder dat bovenlicht, zelfs bij open deuren of metopen (door 
welke anders 't licht binnendrong) een nachtelijk duister moeten 
heerschen. Om echter den tempel en vooral het Godsbeeld tegen 
den invloed van 't weer te vrijwaren, was ook hier ongetwij- 
feld , gelijk bij de meeste gebouwen der Ouden , een zoogenoemd 
velarium of beweegbaar schermdak aangebracht , dat uit tapijten 
of hout bestond en naar welgevallen kon weggenpmen worden. 
Thans is dat beeld sedert eeuwen vervallen, die tapijten vergaan, 
het marmer dat den bodem dekte verweerd, liggen de binnen- 
zuilen voor een gedeelte in puin, en woekert het onkruid welig 
om den voet der overige voort. De oude Goden zijn verdwenen; 
met hun is alle strekking, doel, en beteekenis van hun tempel 
verloren gegaan; maar die tempel zelf staat, ook als puinhoop, 
nog in zijn aloude majesteit daar. De onwrikbare wetten van 
't schoon spreken er met onverbroken kracht; in harmonisch 
evenwicht dragen er, naar haar onherroepelijke uitspraak, de 
krachtvolle zuilen nog altoos den last dier eeuwenheugende zwaarte 
op den veerkrachtigen nek. 

In dat evenwicht ligt het geheim van al het kunstgenot, den 
eerst overweldigden , maar weldra bevredigden beschouwer der 
tempels van Paestum geschonken. Spijt de ongehoorde steen- 
hoopen, waaruit zij gewrocht zijn, zijn ze nergens plomp, nergens 
drukkend noch onredzaam. Als een kampvechter , die zijn li- 
chaam niet afmat maar beheerscht, doen zij met den last tevens 
van hun kracht blijken, dien te torschen. Met weelderige blijheid 
vervult ons de aanblik der zoo gelukkig verwonnen moeilijk- 
heid; met bewondering tevens het besef dier moeilijkheid zelf. 
Blijft de strijd ons niet verborgen , ook de blijde zege straalt ons 
toe. Zonder den een hadden wij van den ander niets vernomen. 
Geen zege zonder strijd, geen krachtsverwinning zonder last. 
Evenwicht tusschen kracht en last is dan ook een wet niet der 
kunst alleen, maar ook der natuur. Overal waar wij dat even- 
wicht bespeuren, wordt een gevoel van welgevallen ons deel, 



200 

dat ons in de gelukkigste stemming brengt; waar wij het missen, 
zal een gevoel van onrust ons bezielen, tot dat alle weêrstrijd 
vereffend is. Overdadige kracht zonder last kan hoogstens be- 
wondering wekken, maar gaat tevens steeds met een indruk 
van verspilling gepaard; terwijl een overdadige last, door gee- 
nerlei kracht opgewogen, het drukkend gevoel van onmacht doet 
geboren worden. Het kenmerk van 't Schoon — wij zeiden 't reeds 
vroeger — is die bevredigende, die zaligende stemming, uit de 
bespiegeling van een evenmatig en harmonisch kunstgewrocht, 
bij den toeschouwer geboren. 

In het Parthenon — het Heiligdom der atheensche Maagd — 
bereikte de dorische bouwkunst, onder attischen invloed, het 
toppunt van haar schoon. Een streven naar bevalligheid mengt 
zich in dat naar kracht, en smelt er tot het hoofdkarakter, 
dat eener minzame majesteit, samen. Wel mocht dan ook — 
naar Blancs uitdrukking ^ — een tempel , door het smaakvolste 
volk der aarde aan de Godin der wetenschap gewijd, dat mengsel 
van zacht- en strengheid toonen , dat de gewijde woning der 
strijdbare, kuische, en fiere maagd past*. Hier is alle oorspron- 



ï Gazette . t. pi. p. 155; verg. aldaar (p. 186 s. s.) de veelsins belang- 
rijke , meer uitvoerige beschouwing , voor welke ons echler hier de noodige 
ruimte ontbreekt. Eene afbeelding zie o. a. ook Bilderbogen , No 2 , 4. 

2 In de lotgevallen dier woning weerspiegelen zich, op de treffendste wijs, 
die van land en volk zelf. Negen eeuwen lang bleef zij haar oorspronke- 
lijke bestemming getrouw, werd toen in een kerk veranderd, aan de kos- 
telijke Moedermaagd gewijd, en bleef dat weder duizend jaar; daarop werd 
ze tüt een turksche moskee, en als zoodanig, in 1687, door de bommen 
van den veneciaanschen veldoverste, Königsmark, geteisterd. In de eerste 
jaren dezer eeuw plunderde haar, bij stukken en brokken, de schotsche 
Lord Elgin , die trouwens daardoor tevens oorzaak werd , dat zij niet alleen 
voor andere meer baatzuchtige en onbeschaafde plunderaars gevrijwaard 
bleef, maar dat ook hare onschatbare kunstgewrochten, 'n\.\ Br itsch Museum^ 
voor 't eerst ter algemeene kennis gebracht werden, zoodat hij er beter dan 
den schimp van Byron , in zijn Childe Barold^ voor verdiend had. In 1835 
eindelijk werd zij van binnen opgeruimd en tot een kunstmuzeum ingericlit. 
Maar ook zoo nog — zegt de schrijver, aan wien wij deze byzonderheden 
ontkenen — geldt van haar, wat reeds vóór 17 eeuwen Plutarchus van 
Athenens bouwgewrochten roemde , dat zij in schoonheid van den aanvang 
af oud, in b^valligen bloei altoos even Irisch en nieuw waren; als waren 
zij van een nimmer verouderden geest bezield, die haar een onverstoorbaar 
leven inblies (E. van Lassaulx, t. pi. S. 44). 



201 

kelijke stroefheid voor een ongekende verfijning geweken; hier 
overtrof de dorische bouwkunst zich zelve, en de kunstenaar, 
die het tot stand bracht — Iktinus — kon voortaan slechts in 
nieuwe vormen baat zoeken * , om gewrochten te scheppen , die 
niet bij dit behoefden achter te staan. 

Die nieuwe vormen waren die der jpnische orde. Uit Klein-Azie 
herkomstig, en niet zonder invloed wellicht van oostersche voor- 
beelden geboren*, ontwikkelde zich deze te Athenen vooral in 
haar smaakvolsten vorm. De van elders opgevangen indruk, als 
men 't heeft opgemerkt ', strekte slechts om te meer den schran- 
deren en geestvollen trant te doen uitkomen, waarop het griek- 
sche vernuft zich 'daarvan te bedienen wist. Nam het uit Azië 
de zoogenoemde voluut of krul van zijn jonisch kapiteel over, 
welk een gansch andere beteekenis erlangde deze onder zijne 
bewerking. Terwijl zij daar, in haar karakterloo ze verdubbeling^ 
slechts den strijd van last en steun aangaf, werd hier die ver- 
houding op de daar ontbrekende eyerlijst met bladerkrans over- 
gebracht, en het daardoor ontlaste kruldeel tot een omwindsel 
gemaakt, dat aan weerskanten opgerold en saamgevat is. De 
zuil zelf wordt als bezield , om ons den indruk te geven van een 
bevallige en lachende ranke schoone, die er van den haar te 
dragen gegeven last een brok afrukt, om zich daarmee te tooyen. 
Schertsend en spelend neemt zij haar taak op zich, en alle indruk 
van dienstbaarheid , door haar dorische zuster gegeven , is bij 
haar voor dien van een lustige vrijheid, een blijmoedige bedrij- 
vigheid geweken. * In dien geest bouwde nu Mnesikles de Pro- 
pyleen, onbekende meesters den tempel der ongewiekte Over- 



1 Bij den bouw namelijk van den ApoUo- tempel te Bassae in Arkadié, 
die wel , even als het Parthenon , van buiten naar dorischen trant omzuild , 
maar in zijn binnenruimte met een rij van 'onische halfzuileii omgeven was. 
Verg. Kuglers Handbuch der Kunstgeschichte ^ I. s. 136, Gühl en Caspers 
Denkmaler der Kunst T. 14, 4. 

2 Verg. met name het pro to-j onische voluut^ of onder-kapiteel, uit het paleis 
van Persepolis, bij Kugler , Geschtchte der Baukunst I. S. 108; Kunsthist, 
Bilderbogen No. 38 , 9. 

3 Roszmann, in een opstel lm neuen Reich^ 1873, 29. „Dat wat de 
grieksche kunst" , schreef in gelijken zin O. Jahn , „tot kunst, tot grieksche 
kunst maakte, liet zich niet van elders invoeren noch overplanten Zij 
putte hare bezieling uit de diepte van den griekschen geest zelf, door oog 
en hand van grieksche kunstenaars gediend". Die hellenische Kunst {Popu- 
liire Aufsatze, S. 118. f). 



m 




winning, dien aan den Illyssus, en *t Erech- 
theion. Daar komt zij alzoo , in al haar 
losse bevalligheid, tegenover de strengere 
dorische vormen van den Theseus-tempel 
en 't Parthenon, uit. In de jonische orde 
heeft de zuil, in onderscheiding der do- 
rische, een grondslag (fig. 15), maar is 
deze rond, en niet Cgelijk later) op een 
vierkanten steen als voet rustende. Daar 
het denkbeeld van kracht voor dat van 
een lossen zwier moest wijken , was de 
voorstelling van een opwas uit den grond 
niet meer noodig. Deze grondslag werd 
door twee rondingen (of toren) en een haar 
scheidende holte (of skotion) gevormd ; in 
't Erechtheion is de bovenste van beide 
van een vlecht omwonden {ald)^ in die 
der Overwinning, door drie gleuven om- 
snoerd. Daardoor schijnt het, als rustte 
de zuil op veerkrachtige sloffen, die zich 
uitzettende door een koord weerhouden 
worden. Een denkbeeld van lenige veer- 
kracht heeft dus dat der onbuigbare sterkte 
vervangen , waarmee de dorische schacht 
onmiddelijk uit den grond als opschoot. 

Niet minder echter dan de grondslag, 
zou de schacht zelf, door haar gewijzigde 
verhoudingen, van een slankheid doen blij- 
ken, als met geheel het bevallig karakter 
der nieuwe orde strookte. Terwijl zelfs de 
hoogste dorische zuilen — die van 't Par-, 
thenon — slechts zesmaal haar middellijn 
bereiken, hebben de jonische gemiddeld 
negenmaal de hare; waarbij dan, door 
den vergrooten tusschenafstand der zuilen 
onderling, dit verschil nog toeneemt. Door 
Fig. 15. de reeds zoo korte zuilen der dorische 

tempels zoo dicht bij elkaar te plaatsen, deden de Grieken de 
forschheid van haren aard des te krachtiger uitkomen. Werd nu, 
bij de wijziging, door den jonischen bouwtrant in die zuilen 



2Ó3 

zelf aangebracht, ook haar onderlinge afstand nog vergroot, zoo 
moest de werking dubbel zijn. Zij gingen tot beiden echter 
eerst allengs, en in toenemende mate, over. In den Overwin- 
ningstempel — een der oudste van de orde — is de hoogte der 
zuilen nog slechts van 8, de onderlinge afstand van 2 middel- 
lijnen. In 't Erechtheion zijn ze èn reeds hooger — 9 aan de 
Oost-, ruim 8 aan de Noord-zij — èn verder van elkadr ge- 
plaatst — 2V2 aan gene, bijna 3 aan deze zij. 

Meer dan in grondslag of schacht, treedt evenwel in 't kapi- 
teel der zuil het onderscheid van beide bouworden aan den dag 
in de reeds genoemde voluten of krullen^ die het versieren, en 
wier aziatischen ^ oorsprong men óf in de afbeelding van een 
vrouwenkapsel, óf in die der horens van een outer-ram, of in die 
der omgekrulde berkeschors, óf eindelijk in die der houtkruUen 
heeft willen zien , onder de schaaf van den werkman geboren. 
Bij de smaakvolle Atheners namen zij allengs den spiraalvorm 
dier zeehoornen aan, te midden van welke — naar de oude le- 
gende — de Godin der Schoonheid zelve uit de golven geboren 
was. Zeker is het, dat zij de bevalligste kromming vormen, in de 
natuur denkbaar. Op die even slanke als bevallige zuilen moest 
nu de geheele bovenbouw rusten; natuurlijk, dat ook dit zonder 
geen aanmerkelijke wijziging geschieden kon. Niet alleen werd 
daartoe de zware architraaf verlicht en verdeeld, maar tusschen 
de schacht der zuil en den last, haar te dragen gegeven, werd 
als een kussentjen gelegd, dat van voren spiraalgewijs orage- 
rold, en aan weerszij door banden saamgesnoerd, een zacht rust- 
bed vormen zou voor de lichte dekplaat en draagbalk daar 
boven {ald!). De dekplaat zelve was sierlijk met eirondjens om- 
zet , terwijl kransen van verguld brons de kapiteelkrullen omslin- 
gerden, en de hals der zuil daartusschen met bevallige vlechten 
. ot palmblaadjens versierd was {ald.). Het oog of middenpunt 
der krullen was evenzeer verguld. En wel verre (zegt Beulé 
ergens), dat al dit weelderig sieraad voor overlading zou moeten 
doen vreezen, was het zoo smaakvol aangebracht, en het marmer 
zelf zoo los en bevallig bewerkt, dat het in geen harden steen 
gebeiteld, maar als in zachte stof geborduurd schijnt ^ 

Gelijk met zuil, dekplaat, en draagbalk, is het ook met ge- 

' Over de schitterende werking der kleuren in 't uiterlijk der grieksche 
tempels, kan men oordeelen uit de gekleurde afbeelding in de Denktnüler, 
IV. 15. A. — Verg. over dit vraagpunt voorts Semper, Der Stil, H. IV. 



^A 






heel het bovenwerk en zijne verhouding 
tot gene. In den Poseidon-tempel is 
die als 3 tot 7 , in het Parthen ou als 
5 tot 14, in den Overwinnings-tempel 
daarentegen op '/g verminderd, en 
heeft dus het bovenwerk , in plaats van 
een derde of meer , nog geen vierde 
van de hoogte der zuil. De fries is 
daarenboven niet meer in triglyfen en 
metopen verdeeld, maar veelal met al- 
lerhande beeldjens van menschen en 
dieren versierd. De kroonlijst eindelijk 
prijkt, even als de architraaf, met een 
sierlijk gebeeldhouwd bovendeel ; terwijl 
ook in haar onderdeel dat van den ar- 
chitraaf herhaald wordt. 

Na de jonische volgt de korinthische 
orde, ruim 4 eeuwen vóór de kristelijke 
jaartelling geboren. De grieksche legende 
schrijft hare vinding aan den korinthischen 
beeldhouwer Kallimachus toe. Op het 
graf (zoo verhaalt zij) van een jong meis- 
jeu, waren, in een mandjen, eenige voor- 
werpen neergezet, waarop zij zeer gesteld 
[,], was geweest, en die met een platten 

steen bedekt waren. Een akanthus groeide 
daatom heen , en omwelfde mandjen en 
steen met zijn gebladert; de beeldhouwer 
zag dat in 't voorbijgaan , en door den 
bekoorlijken aanblik getroffen, wendde 
hij het tot den nieuwen kapiteelvorm aan, 
die nu aan zijn geboorteplaats den naam 
ontleende. Zeker is in deze vergelijking 
het beeld van 't korinthische kapiteel 
treffend geschetst, gelijk bij den min- 
sten blik daarop blijken moet (fig. 16). 
Omgebogen akanthus -bladen van ver- 
schillende hoogte omgeven het voor 
i^ig. 16. 't oog verscholen mandjen, en nemen 

aan de zuil zelve de plaats der jonische krullen in ; terwijl één hun- 
ner, krachtiger dan de overige zich verheffend, op 't midden van 



205 

den dek- steen , als bloem ontluikt, en er de zoogen oem de roos vormt. 

Het oudste aller bekende korinthische kapiteelen is in den- 
zelfden Apollo tempel van Iktinus, waar zich ook die jonische 
halfzuilen vertoon en ; het prijkt er echter vereenzaamd en alleen. 
Eerst honderd jaar later (335 vóór Kristus) vinden wij in 't ge- 
denkteeken , voor den Athener Lysikrales uit penthelisch mar- 
mer gebeiteld, de orde op een geheel kunstgewrocht toegepaste 
Later komt zij bij de Grieken zelf niet veel voor; des te meer 
echter bij de Romeinen, die er de schoonste gebouwen — den 
tempel van Vesta te Tivoli, dien van Minerva te Assur, het 
Pantheon te Rome, enz. — in oprichtten, en daarbij allengs, 
in den tijd van 't Keizerrijk , den akanthus door den olijf of ook 
een meer fantastisch gebladert vervingen. Is de jonische orde die 
der bevalligheid , de korinthische mag te recht die der pracht 
heeten. De talrijke gleuven der schacht zijn niet louter insnij- 
dingen meer , maar uitrondingeu , door geen scherpe riggel, maar 
een smal vlak gescheiden; zij loopen daarbij doorgaans in een 
halfrond uit. De hoogte van 't bovenwerk is omstreeks het vijfde 
van die der zuilen ; de architraaf is er , even als bij de jonische, 
in drie afdeelingen gesplitst , van welke de bovenste en onderste 
soms in breedte verschillen. De fries verschilt niet van de jo- 
nische; blijft ze glad, zoo wordt ze even breed gelaten als de 
architraaf ; is ze voor beeldhouwwerk bestemd, wordt ze omstreeks 
een vierde verbreed. Dat beeldhouwwerk zelf verschilt echter 
aanmerkelijk ; zoo bescheiden het op de jonische fries blijft, zoo 
weelderig is 't op de korinthische. Gewoonlijk vindt men er 
die fantastisch gerolde bladeren, uit welker stengels dieren- of 
menschenbeelden te voorschijn treden: dan eens kinderen voor 
een bloem verschrikt , waaruit hun een leeuwenkop tegengrijnst , 
dan weder gevleugelde paarden , sfinxen , of grijpvogels ; soms 
ook rammen , die elkander met hun horens dreigen , of fantasti- 
sche Sireenen, die tusschen de bladeren wemelen, of eindelijk (als 
in den Vesta-tempel) bij afwisseling, ontvleeschte ossekoppen 
en aan hun horens gehechte vruchtkransen, als het zinnebeeld der 
slachtoffers en offeranden aan de Godheid gewijd. Over 't alge- 
meen heerscht er dus het fantastische beginsel, en voert er boven 
't jonische rnenschenbeeld den boventoon. 

Gelijk de Romeinen de korinthische orde ontwikkelden en tot 
haar hoogsten bloei brachten , deden zij de dorische en jonische 

^ Eene afbeelding daarvan zie o, a. Bilderbogen , No. 9, 11, 



206 

daarentegen, dikwerf tot wankunst toe , ontaarden', en werden zij 
daarin de voorloopers der zoogenoemde Renaissance *. Hun bouw- 
leeraar Vitruvius, wiens oogen voor het eigenlijk karakter der 
grieksche kunst gesloten bleven ', werd door den Italiaan Vignola en 
zijne medestanders, in zijn verbijstering gevolgd. Zelfs de korin- 
tische stijl, hoe rijk en schitterend door hen omwikkeld, bleef 
onder hunne handen niet geheel voor verbastering gevrijwaard; 
allen legden zij een vierkanten steen onder den grondslag hunner 
zuilen, of plaatsten deze op een voetstuk, dat ze nog wanstal- 
tiger deed uitkomen. Ook de zoo onoogelijke bolle fries is van 
hunne vinding *. 

Buiten de drie besproken bouworden neemt men , op 't voet- 
spoor van Vitruvius, nog een vierde, de zoogenaamde toscaan- 
sche aan. Zij is echter geheel denkbeeldig, en niet anders dan 
de dorische van alle karakter beroofd, en in haar indrukwek- 
kenden eenvoud door een armoedige schraalheid vervangen. 
Nog minder dan deze vierde komt voorts een vijfde — de zoo- 
genoemde saamgestelde — orde in aanmerking, die slechts een 
wijziging der korinthische is , met verwisseling van *t akanthus- 
voor een olijf-blad, en *t aanbrengen van een met eirondjens 
versierden eyerlijst. De Italiaan Perruzzi zocht haar in zwang te 
brengen. Men kon echter even goed (schrijft Blanc) een nieuwe 
orde vinden in de vervanging der roos van 't kapiteel door een 
vrouwen masker , of van 't kapiteel zelf door een omgekeerden 
met bladeren omvlochten klok, gelijk dat later inderdaad be- 
werkstelligd is. 

In den bloeitijd hunner kunst, de gouden eeuw van Perikles, 
brachten het de Grieken zelf in zwang, hunne tempelzuilen 
hier en daar door menschenbeelden te vervangen , den architraaf 
nu eens op dat van een man — en dan Telamon (of naar den 
wereldtorschenden Atlas) Atlant genoemd — dan eens op dat 
van een vrouw — onder den eenvoudigen naam van meujens 
{korat)^ of den meer bekenden van Karyatiden — te doen rusten. 



* „Die Dorische und Ionische Ordnung (waren) in der Römischen Architek- 
tur eigentlich nur dem Missverstandniss und der Verschlech tering unter- 
worfen". Guhl u. Koner, Das Leben der Griechen und Romer II S. 17. 

* Zie later. s ixt, daarover o. a. Blanc, Gazette, Aug. 1862. 

* Van Balladio namelijk. 

^ Zoo namelijk worden zij zoowel in oude grieksche opschriften, als bij de 
hedendaagsche Atheners, genoemd. Zie Blanc, Gazette^ Mars 1863, p. 129, 



207 



Een oude legende — ons door Vitruvius bewaard «— zegt , dat 
de naam der laatsten uit het peloponnezische Karya herkomstig 
zijn zou, 't welk, in den strijd tegen de Petzen, voor zijn ver- 
bond met dezen , door den dood zijner mannelijke en de weg- 
voering zijner vrouwelijke ingezetenen gestraft werd. Ter ver- 
eeuwiging van dat feit en van den slavendienst , waartoe zij - 
nu vernederd werden , hadden de bouwkunstenaars haar onder 
den last der draagbalken gebukt voorgesteld. Gelijkerwijs had- 
den de Spartanen, na den slag bij Plataese, een galerij gebouwd, 
wier bovenwerk door perzische gevangen-beelden gedragen werd. 
En zoo ware dan allengs die wijziging in den zuilenbouw in 
zwang geraakt. Zeker is 't, dat in den Zeus-tempel van 't oude 
Agrigentum de hoofdruimte door zui- 
len is afgezet, op welke, tot torsching 
van den bovenbouw, Atlanten van acht 
ellen hoogte (fig. 17) geplaatst waren, die 
gevangen Carthagers (zoo vrouwen als man- 
nen) voorstelden Bevalliger dan deze on- 
gelukkige lastdragers, zijn de vrouwe- 
beelden , die, zonder inspanning of moeite, 
en met een uitdrukking van tevredenheid 
op 't gelaat, het bovenwerk zonder fries 
van 't Pandrosa-tempelljen te Athenen (fig. 
18) schragen. Op de saamgerolde vlechten 
van haar weelderige lokken rust een kapi- 
teel, dat de slankheid der rijzige beelden 
nog te sprekender doet uitkomen, en ze 
(naar Blanc's woorden) den marmeren last 
met even vaardige kalmte doet torschen , 
als vroeger 't gewijde mandjen, haar door 
de priesteres van Pallas toevertrou wd. Te 
recht voegt hij daaraan toe, dat zich de 
Grieken, bij 't houwen dezer beelden, 
Fig. 17. niet — gelijk men beweerd heeft — in hun 

hoofd hebben gezel, een nieuwe — zoogenoemd perzische of 
Karyatiden orde te scheppen, maar slechts van al de vrijheid 
blijk gaven, waarmede, onder de leiding van een waarachtigen 
schoonheidszin , de kunst kon werkzaam zijn , zonder den zui- 
versten smaak te kwetsen. 
Wij hebben daar straks reeds met een woord gezegd , dat d^ 




208 




Fig. i8. 
Romeinen, terwijl zij beide andere bouworden slechts bedierven, 
de korinthische daarentegen meer ontwikkelden. Hun tempel- 
bouw was namelijk — gelijk geheel hun kunst-beschaving, maar 
hier nog te meer door de daarmee gepaarde godsdienstvormen — 
op griekschen leest geschoeid , in welken zij grootendeels slechts 
betrekkelijk geringe wijziging — gelijk bijv. de weidsche uit- 
breiding van den voorhof * — aanbrachten. Van 't grootste be- 
lang evenwel was eene andere verandering, die zij in 't leven 
riepen, en welker doortastende toepassing den romeinschen 
bouwtrant zoo kennelijk van de grieksche onderscheidt : die van 
den gewelt- of bogeubouw , door de Grieken weinig of niet , en 
althans nooit op zoo groole schaal bewerkstelligd. De Romeinen 
ontleenden hem waarschijnlijk ten deele van de Etrusken en 
andere volken van Oud Italië, bij welke er reeds vroeg spo- 
ren van gevonden worden , maar brachten hem tevens tot vol- 
ledige ontwikkeling *. Hij was hun , behalve voor hun tempels , 



1 Zie daarover Guhl u. Koner t. pi. S. 20, en de afbeeldingen van den 
sclioonen Antoninus-en-Faustina tempel, den Jupiters- tempel te Pompeji, en 
de bekende maison carrée van Nimes, ald. 

2 Eenige proeven van etruriscben bouwtrant zie Bild^rhogen No. 15, 7 — 13. 



209 

met name ook voor hun bruggen, waterleidingen, poorten, en 
triomfbogen van de heilzaamste en schitterendste werking. Laatst- 
gemelde, uit de bekende instelling der triomftochten hunner 
zegevierende krijgshoofden geboren, doen meer dan iets anders 
de eigenaardige zijde der romeinsche bouwkunst uitkomen. 
Nergens toch uit zich de gewelf bouw zoo eenvoudig en tevens 
zoo vol van de schoonste w^king , noch laat zich de vereeniging 
van den oud-italiaanschen bogen- met den griekschen zuilen- 
bouw, die als het sprekendste kenmerk der romeinsche bouw- 
kunst vormt , treffender waarnemen , dan in die geheel vrijstaande, 
van alle kanten toegankelijke zegebogen, met hun gewelfden 
doorgang en halve en heele zuilen.^/Bij allen eenvoud van 't daar- 
aan ten grondslag liggende beginsel, liet zich dit echter tevens 
in de rijkste verscheidenheid toepassen, en doen zich daarbij 
vooral twee hoofdsoorten aan ons. voor : die met één en die met 
drie doorgangen *. Van de eerste is ons, in den Triomfboog van 
Titus te Rome, een even schoone als gedenkwaardige proeve 
bewaard gebleven ; van de andere levert ons die van keizer Con- 
stantijn een des te merkwaardiger voorbeeld op, als daarin 
tevens de herinnering niet alleen aan zijn tijd, in zijn verwin- 
ning van zijn tegenkeizer Maxentius, maar ook aan dien van 
keizer Trajanus, in zijn zege op de noordsche barbaren , her- 
dacht wordt. Toen men namelijk, ten jare 312, besloot, den 
zegevierenden Constantijn een zegeboog op te richten, zag men 
zich door gebrek aan tijd gedwongen, ten deele het beeldhouw- 
werk en de bouwstof van een vroeger tijd te bezigen, en werd 
zoo de boog, aan beide voorzijden en den midden -binnenkant, 
met herinneringen aan 't leven en streven van Trajanus versierd. 
Na de eerste eeuw onzer jaartelling werden de grieksch- 
latijnsche Godsdienstvormen allengs door andere verdrongen, 
die, op een gewijzigd joodsch Godsbegrip gegrond, geen veel- 
heid maar eenheid der Godheid — al ware 't dan ook in drie 
zoogenaamde personen — met onbeperkte macht en met een 
onbegrensd bovenaardsch bestaan-, een even onstoffelijk als onbe- 
stemd aanzijn, preekten. Die vormen waren die van het thans nog 
altoos voortkwijnende Kristendom, en riepen, met de veranderde 
strekking van 's menschen geest en godsdienstzin , allengs ook 
een natuurlijke verandering in zijn gewijden bouwtrant in 't leven. 



1 Zie beide in afbeelding bij Guhl en Koner, t. pi. S. 119 en 121. 

14 



210 

De eerste Kristengemeenten, nog door 't vijandige Heidendom 
verdrukt, hielden hare godsdienstige bijeenkomsten deels ten 
huize harer meest gegoede leden, deels — door den nood ge- 
drongen — in de zoogenoemde katakomhen^ de onderaardsche 
grafgewelven van Rome *. Zoodra zij echter, tusschen de verschil- 
lende vervolgingsbuyen door , wat luchtiger a;demden , begonnen 
zij zich, vooral in de laatste helft der 3e eeuw, eigen gebouwen 
in te richten. En nauw had zich, in 't jaar 313, de eerste 
Kristenkeizer , Constantijn, voor den nieuwen godsdienst ver- 
klaard , of hij beval , „allerwegen in de hoofdsteden en provin- 
ciën, tempels en bedehuizen op te richten, de verstoorde te 
herstellen , de beschadigde te vernieuwen , en , waar het noodig 
scheen, andere geheel uit den grond op te halen" *. 

De bouworde der eerste Kristen-kerken kon natuurlijk niet 
geheel nieuw zijn; gelijk men in 't maatschappelijke en staats- 
ieven aan de vormen der joodsche en heidensche Oudheid ge- 
bonden bleef, zoo richtte men zich ook naar haren bouwtrant '*. 
„Wat de laatste betreft, bleven de bogen en zuilen de gewone 
oud-romeinsche vormen behouden , en zeer dikwijls gebeurde 
het — vooral te Rome, waar de gedenkteekenen der Oudheid 
overvloedig waren — dat de bruikbare overblijfselen van andere 
gebouwen , wier wederge men niet vermocht te scheppen , voor 
de nieuwere gebouwen werden aangewend ; terwijl men het , 
vooral met betrekking tot de zuilen, een geluk moest achten, 
wanneer men een genoegzaam aantal kon bijeenbrengen, die, naar 
stof en vorm , met elkander eenigsins overeenkwamen" -♦. Wat 
de joodsche Oudheid aangaat , gelijk de nieuwe, godsdienst , in 
zijne kerkelijke vormen , slechts een gewijzigd Jodendom was , 
en van de joodsche hoofdstad zelve was uitgegaan, zag men 
zich reeds daardoor onwillekeurig ook op den bouwvorm van 



^ Zie over deze Kraus' Roina Sotterranea, Die r'ómischen Katakomben^ 
2te Aufl., Freiburg im Breisgau, 1879. 

• 2 Moll, Geschiedenis van het Kerkelijke Leven der Christenen y enz. (Lei- 
den 1855) II, bl. 17. 

8 „Eben so wenig" , zegt Mothes te recht, „als jemals eine neue Sprache, 
eine neue Staatsform erfunden worden ist, wo auch immer neue Principien 
sich geitend machten; eben so weuig wird jemals ein neuer Baustil, ja, nicht ^ 
einmal eine neue Bauform plötzlich aultreten". 

* Moll t. pi. bl. 25 , waar men echter , in plaats van scheppen , Jur stellen 
leest; denkelijk door onachtzame vertaling van Kuglers Hoogd. her zu sttllen. 



den joodschen tempel en Herodes' koningshal, tot voorbeeld voor 
zijn eigen Godsgebouwen, gewezen. Men vond tevens elders, gelijk 
met name te Rome, zoo wereldlijke als tempel-gebouwen genoeg, 
in vorm daarmede overeenkomstig, en gok reeds in de met zuilen 
afgedeelde hoven of zalen en voorhoven der grootere woonhuizen 
herkenbaar *. Zoo werd de meestgebruikelijke kerkvorm allengs 
de langwerpig vierkante, die men aan die verschillende gebouwen 
ontleende , en met den algemeenen naam van Basilika doopte *." 
Een breed, meestal onoverdekt midden-pand {beuk oï schip) yftr^ 
daar aan weerszijden door een overdekt zij -schip, -pand, of -beuk 
omgeven, door een zuilenrij van *t eerste afgescheiden. Aan 
het eene, een manslengte verhoogde uiteinde was voorts, voor 
eene halfronde nis {concha of ah sis) ^ een open plaatsruimte aan- 
gebracht (de zoogenaamde tribune)^ terwijl het geheel met mu- 
ren omtrokken was. Aan het tegenoverliggend einde, den in- 
gang, was een voorportaal, uit hetwelk men slechts de stand- 
beelden en gewone kunstversiersels had weg te laten, om er een 
geschikte plaats voor de „boetenden en ongedoopten" te erlangen. 
Het ruime midden-pand en beide zij -beuken lieten zich met het 
noodige gestoelte voorzien; in den later, tusschen de nis en het 
middenschip, aangebrachten dwarsbeuk, dien men dan, aan 
weerszijden , nog iets over de breedte van 't middenschip uit- 
bouwde, verkreeg men, met den gewijden kruisvorm voor de 
kerk, tevens eene gewenschte afscheiding van den priesterstoet 
en het volk, en vond daar ook eene geschikte plaats voor de 
avondmaalstafel of het altaar, gelijk daarachter en op zij voor 
den bisschop met zijn ouderlingen en diakenen. Gaat men de 
nog bewaard gebleven basilieken', of die welke ons, door een 
of ander tijdgenoot beschreven worden, na *, zoo herkent men 



' Verg. voor een en ander het uitvoerige betoog van Mothes S. 96 ff. 

2 Dat men dezen naam niet aan de koningshal te Athene ontleende, maar 
hem voor velerlei gebouwen in gebruik vond, is, tegenover de vroegere min- 
juiste voorstelling , door Zestermann , in zijn doorwrochte verhandeling over 
Die antiken und die Christlichen Basiliken u. s. w. (Leipzig, 1847), ^et 
eerst duidelijk in 't licht gesteld , en sedert door den reeds aangehaalden 
Mothes, in zijn scherpzinnige uiteenzetting over Die Basilikenform. bei den 
Christen der er sten yaArAunderteu,s. w. {Lcipzig^ 1865), nog nader bewezen. 

3 Men hield zich te liever aan dezen naam, als hij zich op den heer en ko- 
ning der kerk liet toepassen. (Zie Kugler, Gesch, derBaukunst^ I. S. 354). 

* Meer dan vijftig vindt men er, van 250 — 580, bij Mothes vermeld; een 
aantal sc-:et en in platten grond zie bij Zestermiann t. pi. 

■ 14* 



212 




er lichtelijk dezen algemeeuen vorm 
in (zie bijv. fig. 19 , den platten 
grond van den St. Paulus bij 
Rome). Beide zijschepen waren ge- 
woonlijk half zoo hoog als de 
middenbeuk. Allengs begon men 
voorts, voor het zangkoor der 
agere geestelijkheid, aan het einde 
van 't middenschip eene ruimte 
af te sluiten, aan weerszijden van 
welke men dan zoogenoemde am- 
honen (of kansels) aanbracht. 

Een der schoonste ons bewaard 
gebleven basilieken is de St. Apol- 
linariskerk te Ravenna, uit de 
eerste helft der 6e eeuw, na de 
verdrijving der Gothen, en de her- 
rijzenis der stad als hoofdplaats 
van 't zoogenoemde Exarchaat. 
De middenbeuk rust op 24 zwart 
en wit geaderde marraerzuilen , 
uit het eilandjen Marmora, op vier- 
kante voetstukken en met eenig- 
Fig. 19- sinskelkvormig kapiteel, met scherp 

uitkomend bladwerk, en daar boven een afgeknot-pyramidale 
steen , met een kruis , een bloem , of letterteeken versierd, waar- 
door de daarop rustende boog verhoogd, en in last verlicht schijnt 

(zie fig. 20). Door den aanleg 
van smalle scheidsmuren tus- 
schen de door bogen verbon- 
den sterke pijlers, maakt het 
uitwendige (fig. 21) een geluk- 
kigen indruk. Deze wordt nog 
verhoogd door de zware breedte 
der zoogenoemde ardica^ en den 
statigen ronden kerktoren, al 
^^S- 20. g^g^g^^ ^g2e laatste dan ook nog 

in geheel geen organisch verband met het gebouw , en als leven- 
loos op zich zelf; in kennelijke onderscheiding van den levens- 
vollen gothischen torenbouw, bij welken hij als de hoogste uit- 
drukking van het opwaartstrevende beginsel der geheele bouw- 







213 

orde is. „Vatten 
wij" (zegt KinkeP) 
„ditalles samen, en 
merken wij tevens 
op, dat zich de 
ronde koor-nis hier 
van buiten vijf hoe- 
kig voordoet; zoo 
zien wij dat, in dit 
bouwgewrochl der 
6e kerk-eeuw, de 
op louter bruik- 
Fig. 21. baarheid bedachte 

basilieken-bouw reeds overschreden is, en een nog weidscher 
ombouw als voorbereidt". 

Gelijk voor de kerken aan de oude basilieken, hield men 
zich voor de weldra óf afzonderlijk verrezen , 6f met die kerken 
verbonden doophuizen (baptisteria) , aan den achthoekigen of 
ronden vorm der oude badhuizen. Daar toch ook de doop steeds 
bij indompeling geschiedde, lagen dezen daartoe 't naast voor 
de hand. 

Zoo hield het, in Italië zoowel als in *t van daaruit gekers- 
tende Westen , van Constanlijn af, tot op de loe — in 't eerste 
zelfs tot de 13e — eeuw aan, voor zich de basilieken-bouw 
allengs in den zoogenoemden romaanschen bouwtrant verloor, 
en door zijn zooveel weidscher gewrochten vervangen werd. In 
't Oosten, waar — te Byzantium of Constantinopel — de hoofd- 
zetel van 's Keizers rijk gevestigd was, ontwikkelde zich de 
kostelijke bouwkunst al eerder in meer zelfstandigen — zooge- 
noemd byzantijnse hen — trant, al ging ook deze natuurlijk van 
de oude basilieken uit. De byzantijnsche onderscheiden zich 
echter al dadelijk door de bovengallerij der zijbeuken, naar oos- 
lerschen trant tot zitplaats der vrouwen bestemd. Zoo vinden 
wij 't in de reeds vermelde basiliek van Tyrus , van 't jaar 323 , 
zoo ook in enkele, op byzantijnsche wijs gebouwde kerken te 
Rome (St. Agnes en St. Laurens). 

Bij deze, door.de zeden teweeggebrachte wijziging van bouw, 
voegde zich een veel kennelijker onderscheid, dat het eigen- 



In zijne AltchristUche Kunst, Bonn 1845 S. 107. 



214 

aardige van 't byzantijnsche bouw-karakter , het hoofdbeginsel 
van geheel zijn aanleg zou uitmaken: het koepelgewelf. Wel 
hadden ook de Romeinen zelf reeds koepels gekend , en hebben 
zij ons met name in Agrippa's grootsche Pantheon, uit de eerste 
jaren na Kristus *, een der verhevenste bouwgewrochten in koe- 
pelstijl nagelaten; in den byzantijnschen stijl vond die koepel 
echter haar ware , geheel gewijzigde ontwikkeling. Laat hij zich 
didr het best als een halve uitgeholde kogel voorstellen, die een 
cirkeh-onde ruimte overdekt; hier, waar hij met een gebouw 
van verscheiden beuken in verband werd gebracht, moest hij, in 
de eerste plaats , . op eenige afzonderlijke steunpilaren hoog ver- 
heven worden. Daartoe nu bracht men gewoonlijk acht — soms 
ook slechts vier — zware pijlers in *t midden van 't gebouw 
aan , door stevige bogen verbonden. Op die bogen verhief zich 
dan een acht- of vier-kante boven- bouw , op welken weder het 
koepelgewelf rusten moest, 't Zij nu geheel het gebouw vier-, 
acht-, of zestienkant (gelijk Karels oude Dom te Aken) was, zijn 
eenheid* werd alleen aan den Oostkant door de uitwendig drie- 
zijdige, van binnen halfronde apsis (zie boven, bl. 211) gebroken; 
terwijl aan de Westzijde gewoonlijk een voorportaal was aange- 
bracht, dat, even als de overige ondergeschikte ruimten, met 
kleinere koepels bedekt werd. 

Haar toppunt bereikte de byzantijnsche bouwkunst in de, onder 
keizer Justiniaan, door Anthenius en Isodoor, omstreeks 537, 
vernieuwde Sofia-kerk — thans de hoofdmoskee — te Constan- 
tinopel*. Wel bleef zij ook later nog eeuwen lang — zelfs tot 
na de verovering der stad — voortleven ; zij wist zich echter 
noch van vreemden invloed vrij te houden, noch even grootsche 
gewrochten te scheppen, en hield zich, voor de kleinere, aan dat 
eenmaal gewrochte toonbeeld. Naast dit vestigde zich evenwel 
nog een andere hoofdaanleg, die zich, in den wijdberoemden 
Sint Marcus van Venetië (1043), ook naar 't Westen overplantte. 
Daarbij bleef het gebouw evenzeer vierkant met een koeper in 
't midden, maar gaf deze tevens de doorsnede van een kruis 
met vier gelijke armen aan, dat men — in onderscheiding van 



1 Zie de verschillende afbeeldingen bij Guhl u. Koner, Das Leben der 
Griechen «. R&mer II. S. 29—34. 

2 Niet onwaarschijnlijk schrijft Kinkel t. pi. Justiniaans grootsch bouwge - 
wrocht aan zijn streven toe, met Rome's Pantheon te wedijveren. 



215 

't latijnsche met zijn ongelijk verdeelde armen — het grieksche 
noemde. De vier eindpunten van dat kruis werden dan doorgaans 
met even zoovele kleinere en lagere koepels bezet *. 

Men wachte zich, met dezen byzantijnschen bouwtrant, dien 
te verwarren, dien men vroeger zeer oneigenlijk dien naam 
gaf, maar sedert — in tegenoverstelling van hem — den ro- 
maanschen genoemd heeft, en die, drie of vier eeuwen lang, 
vooral het germaansche Europa met zijn indrukwekkende kerk- 
gewrochten verrijkte. In naakten, maar grootschen eenvoud 
en ernst, eerst zwaarmoedig en drukkend, later meer levendig 
en smaakvol, verrijzen deze, door de zorg en den arbeid der be- 
nedictijnsche en cisterciencer kloosterbroeders en bouwmeesters, 
die hunne kunst-beginselen aan den vroegeren basilieken- beide 
en koepel-bouw ontleenen, maar ze hier op ruimer schaal toe- 
passen. Treden wij eene kerk uit den bloeitijd binnen (fig. 22)» 
dan zien wij den eerst rechtlijnigen aanleg, geheel tot den 
latijnschen kruisvorm ontwikkeld. Twee zij-wanden, ter halve 
breedte van 't middenschip, werden door een reeks van beurte- 
lings — of ook twee om een — ronde zuilen en vierkante pijlers» 
op denzelfden afstand van elkander, daarvan gescheiden. Twee 
aan twee zijn die zuilen en pijlers, door halfronde bogen, tot een 
zoogenoemde arkade verbonden , op welke de scheidsmuur rust , 
die tot den rand van het schuine dak opklimt. Op den naakten 
muur is, boven de arkade, een vooruitspringende, later veeial rijk 
versierde rand aangebracht, naar welken (in sommige kerken) 
een andere lijn, van de zuilen uit, rechtstandig opschiet Soms 
ook is de muur boven den arkaden-rand boogswijze doorbroken, 
en wordt daardoor een gallerij over de zijschepen heen geopend; 
zoo bijv. in de grootsche kerk te Doornik. Twee aan twee wor- 
den de arkaden ook dikwerf door een omvangrijken boog om- 
spannen. Vrij dicht onder den dakrand werden de vrij kleine, 
rondbogige vensters aangebracht. In den eersten tijd waren de 
drie panden óf met een laag balken, tusschen welke door men 
het schuine bovendak zag, óf met een vlakke plank overdekt, 
die dan met schilderwerk versierd werden; gelijk dat nog in de 
beide weidsche kerken der 12e eeuw te Hildesheim — de 
eenigste, waar het bewaard is gebleven — plaats grijpt. Onder 



1 Verg. Lübkes Vorschule der Baukunst s. 13, en over den St. Marcus, 
in platen en beschrijving, bij Kugler, Baukunst ^ II. S. 39. 



216 



het koor en de apsis, soms 
ook — gelijk te Quedlinburg 
bijv. — onder 't geheele dwars- 
pand \ werd vaak een krypty 
krocht^ of kroft (van 't Gr.- 
Lat. crypta of krupia d. i. 
verholen) y als een soort van 
onderkerk gevonden , waar- 
door het koor eenige trappen 
verhoogd werd, en onder 
welker op zuilen of pijlers 
rustende gewelven een apsis 
met outer gevonden werd. 

De pijlers *, zoo boven als 
onder, zijn gewoonlijk vierkant, 
en worden door ettelijke lagen 
zware opeengestapelde steenen 
gevormd, maar voorts, zoo 
aan 't hoofd als den voet, door 
onbeduidende grenslijnen van 
den grond en den muur ge- 
scheiden. De zuil daarentegen 
bestaat nog altoos uit hare 
drie hoofddeelen : schacht , 
kapiteel , en attische (of joni- 
sche) voet, waaronder dan een 
zware vierkante steen i^oi plint) 
is aangebracht. De vier daar- 
door uitspringende hoeken wer- 
den in later tijd met een zoo- 
genoemd hoekblad gedekt , 
eerst een eenvoudig scherp- 
Fig. 22. kantig stuk steen , daarna 

meer afgerond, en eindelijk met allerlei fantastisch bladwerk 
versierd. De schacht der zuil is veelal glad , dikwerf ook ge- 
ribd , gevlochten , of min of meer fantastisch gebeeldhouwd. Het 




1 Zie daarover H. Otte, Geschichte der romanisehen Baukunst in Deutsch" 
land (Leipzig, 1874) S. 185. 

2 Hare uitvoerige beschrijving zie bij Kugler, Baukunst I S. 422 Ö. 



217 

kapiteel, tot in de elfde eeuw toe, meest naar antieke modellen 
bewerkt en gewijzigd, trad sedert in oorspronkelijk en, afgeronden 
en versierden kubiekvorm op (fig. 23 en 24), waarnaast dan 
trouwens 'ook de oude fantastische kelkvorm in zwang bleef of 
op nieuw geraakte. Ook de pijlers werden op hunne beurt, 
hoewel minder rijk, bewerkt, en deels aan de vier hoeken uitge- 
hold (fig. 25), deels er met half of kwart zuiltj en s aangevuld. Het 
middenpand werd door den breed gespannen zoogenaamden 
triomfboog van het Oosteinde der kerk gescheiden. Van zijne beide 
pijlers richten zich twee halfronde bogen van gelijke wijdte naar 
dezelfde zijde, en de daardoor gevormde vierhoek heett er van 
weerszijden twee van gelijke afmeting naast zich, met welke te 
zamen zij den dwarsbeuk vormt, en der kerk haren kruis- 
vorm geeft. 




Fig. 23. 





Fig. 24. 




Fig. 25. Fig 26. 

Tegen het begin der 12e eeuw begon men , in plaats van de 
houten zoldering, de drie panden met kruisgewelven te dekken, 
uit de elkadr doorkruisende verbinding van twee ton- (d. i. half- 
ronde) gewelven (fig. 26) geboren, en daarin van deze verschil- 
lend, dat zij, in plaats van op de geheele muurlengte, op vier 




218 

steunpunten rusten (fig. 27). I^ngs den Rijn — teMeins*, Spiers, 

Worms, en in de fraaye abdij van 
Laach — greep die gewelfbouw 
het eerst plaats, en vond eerst 
op het einde der eeuw in Noord- 
Duitschland, met name te Bruns- 
wijk, navolging. Men verbond er 
tevens den aanleg van een verhoog- 
den koepel op den middenvierhoek 
*^* van 't dwarspand meê, die zich 

naar buiten in achthoekigen , veelal van vensters doorbroken 
vorm vertoonde. Terwijl wij voorts in ouder tijd de torens nog 
zien ontbreken, komen deze allengs, eerst in ronden*, dan in 
vierkanten vorm , van boven in een achthoekige spits uitloopend, 
en met het gebouw zelfvereenigd, voor. Aande voor- of West -zij 
verheflfen zij zich aan beide zijpanden, en zijn eerst door een 
rechtlijnigen , later door schuins toeloopende muren met elkander 
verbonden». Bij den rijkst ontwikkelden bouw (als te Laach ^, 
Doornik 5, en Bamberg, of elders als te Rossheim en Maures- 
münster in den Elzas ®) legde men er zich al ras op toe , 
den uitwendigen luister door den sierlijken ijitbouw der kerk- 
portalen te verhoogen. Buiten het hoofdportaal aan de West- 
zijde , werden er veelal twee aan de Noord- en Zuidzij , de 
beide uiteinden van 't dwarspand, gevonden; allen rechthoekig 
geopend en van boven door een vlakliggenden balk begrensd, 
boven welken dan meestal een halfrond veld — zoogenoemd 
tympaan — is aangebracht, dat — althans bij 't hoofdportaal — 



1 Zie daaromtrent thans meer bepaaldelijk Die Baugeschichte des Main- 
zer Domes von Fr. Schneider (KöUn, 1870) S. 14 ft.: „dass in Folge des 
grossen Brandes um 1191 das Mittelschiff" in seinen oberen Theilen eines 
Umbaues bedurfte , uud dass die jetzt noch erhaltene Ueberwölbung in Zu- 
sammenhang mit dem Baue des Westchores begonnen und voUendet wurde". 

2 Zie bijv. de afbeelding der kerk van Gernrode, in Ottes Kunst-Archmo- 
logie, S. 89, en verg. dU Geschichte der Abtei und Beschreibung der Stifts- 
kirche zu Gernrode (mit 6 Kunstbei legen) von O. von Heinemann, Qued- 
linburg , 1862. 

3 Aid. S. 90. * Aid. S. 69. 

^ Zie de afbeelding in Schayes Architecture en Belgique ^ I. p. 31 1, s. 
* Zie de afbeeldingen in Woltmanns Geschichte der deutschen Kunst im 
Elsass (Leipzig, 1878) S. 50 en 54. 



219 

gewoonlijk met allerlei halfverheven beeldwerk versierd is. Het 
portaal wordt voorts door een of meer zuilen afgesloten , die 
aan weerskanten in de daartoe schuins uitgeholde muur gerang- 
schikt worden; van uit den deksteen dier zuilen krommen zich 
dan , al naar haar aantal , smalle ribben om het tympaan heen , 
en brengen het hare tot verfraaying bij. 

Van Italië tot in Engeland , en van Duitschland tot in Spanje, 
heeft de romaansche bouwtrant drie of vier eeuwen lang, zijne 
grootsche en krachtige gewrochten zien verrijzen, en daar alom 
in de verhevenste niet minder, dan — in spijt aller zwaarte — 
dikwerf ook bevallige gebouwen, tot op den huidigen oogenblik, 
toonbeelden van zijn scheppend kunstvermogen nagelaten \ Ook 
hier te lande heeft hij , hoewel betrekkelijk minder dan elders , 
van zijn aanwezen blijk gegeven. De krochten te Utrecht , De- 
venter, en 's Hertogenrade, de fraaye kerken van Maastricht 
en Roermonde, de meer plompe van Oldenzaal, enkele dorps- 
kerken in Friesland en elders, spreken ons nog heden ten dage 
van den tijd, waarin men er, onder geestelijke leiding , toe werk- 
zaam was •. Op het einde van dit tijdvak ging de bouwpraktijk 
uit de kloosterhand allengs in wereldlijke over, werd — naar 
Alberdingk Thijms uitdrukking — de „in St. Gallen, Luik en 
Utrecht gekweekte kloosterkunst van de cel in de /oo^se ^ gebracht**, 
en begon tevens de bouwtrant die wijziging te ondergaan, die 
allengs een geheel nieuwen stijl in 't leven roepen zou. Daarin 
zou zich de thans heerschende rondboog door den zoogenoemden 
punihoog zien vervangen, en de oorspronkelijke schimp- naam van 
gothisch*, dien men hem gaf, den romaanschen verdringen. 

1 Wij verwijzen den belangstellenden lezer op de fraaye afbeeldingen in 
Kuglers, Labkes, en Schayes' geschiedwerken ; anders op de hiertoe betrek- 
kelijke nommers der Bilderbogen, 

2 Gelijk men weet, heeft de kunstlievende Mr. Eyk van Zuilichem, vóór 
eenige jaren Les églises Romanes des Pays-bas (Utrecht 1858) in prent ge- 
bracht en beschreven; waarbij men ter aanvulling vergelijke Alberdingk 
Thijms beoordeeling in den Gids voor 1859, II. 

3 Dit „lootse" is niets anders, dan 't geen onze hedendaagsche vrijmetse- 
laars „loge" noemen, waarbij dan sommigen hunner slechts de dwaasheid 
hebben, uit di^ gelijknamigheid tot gelijkdadigheid te besluiten, en ons die 

. middeneeuwsche bouwpraktikanten, als hedendaagsche zinnebeeldige metsel- 
bespiegelaars (gelijk zij zelf zijn) voor te stellen. 

* Men heeft den naam dikwerf door andere, laatstelijk door dien van ger- 
maansch willen verdringen, maar te recht ingezien, dat deze meer voor den 
romaanschen bouwtrant zou passen. 



220 

Niet „vijandelijk" trouwens, gelijk men 't wel eens heeft willen 
doen voorkomen ', maar als eene geleidelijke voortzetting derzelfde 
beginselen. „De Gothiek" (zegt Alberdingk Thijm in dit opzicht 
te recht) „is niet anders dan een ontwikkeld Romaansch. De 
beide bogen , die het topschild uitmaken van een ogivaal (d. i. 
gothisch) venster, zijn evenzeer deelen van een cirkel, als de 
plein-cinire ^ de rondboog, het is van een romaansch. De passer- 
punt wordt slechts op eene andere plaats gezet, en door de 
wederwerking van een tegenovergestelden passertrek wordt de 
eerste verhinderd, buiten het bestek te gaan , waar hij dienst 
moet doen. Maar door de meerdere kracht, die de aanleuning 
van twee bogen in strijdige richting heeft, kan men in de Gothiek 
hooger en stouter bouwen dan in romaanschen trant'*. 

Laat zich de romaansche bouwtrant, in edelen ernst en 
krachtigen eenvoud * , met den dorischen der Oudheid verge- 
lijken, de gothische kan ons, in zijn slanke verheffing, zijn 
ranke vormen , zoowel den jonischen als , bij later nog weidscher 
ontwikkeling en weelderiger zwier, den korinthischen vertegen- 
woordigen. „De romaansche kunst" (zegt Alb. Thijm in dich- 
terlijke kerktaal) „schijnt mij een argelooze, jonge maagd, die 
in haar witte kleed , kuisch en in zich zelf gekeerd , maar 
zonder inwendigen strijd, werking en wederwerking*', zonder 
bijgedachte, stilletjens haar weg gaat; „toch geurt het in haar 
gemoed van geheimzinnige bloemen , wier glans hij , die haar 
nadert, meer ziet koesteren dan uitschitteren in haar zedig oog 
en den blos harer wangen. De Gothiek, in haar eerste periode, 
dat is de rijzige , reeds met oranjebloesem en paarlen gekroonde 
bruid, die een schat van geluk voor haar toekomstig gezin in 
haar hart bewaart"'. Was, om (met Vosmaer*) meer stoffelijk 



1 Het onzinnigst dan zeker zij wel, die, door een valsche vernuftspeling, 
in het zoogenoemd „afgepaste, beperkte, het in zich zelf terugkeerende'* 
van het rondboogstelsel , een uitdrukking van het roomsche , in het „onbe- 
perkte , ruime , verhevene , vrijelijk naar boven schietende" van 't andere , 
die van *t protestantsche kerkbeginsel willen zien. 

2 Tot welk een weidschen zwier echter ook zij zich ontwikkelen kan, too- 
nen de tot overladens toe rijke kerken van Zuid-Frankrijk (Poitiers, Bayeux) 
en elders. 

8 In den Gids t. pi. 

* In zijn lezenswaardig stukjen over Het Huis (Nuts- Almanak voor tS6l , 
bl. 165), Voor nadere uiteenzetting verwijzen wij op Otte's meer uitvoerige 
beschouwing in zijn Kunst Ar chaelogie , S. 117 AT. 



te spreken , „de romaan sch e bouw meest zeer zwaar en massief, 
met weinig slankheid en weinig licht, de gothische verminderde 
het materieel, maakte veel dunnere muren, slankere zuilen, 
fijnere spitsen, breedere ruimten, grootere licht- en luchtopeningen, 
en aanmerkelijk meerdere hoogte. Om bij dit alles toch nog 
stevigheid te bewaren, was een nieuw stelsel noodig; de druk- 
king , die op de veel hoogere en dunnere muren , door de veel 
hoogere ruime gewelvea , kappen , en daken werd uitgeoefend , 
zou die ter zijde hebben doen ontwijken. Daarom werden van 
buiten aan de muren , op vernuftig berekende wijze , zware steun- 
beren aangebracht , dikke vierkante pijlers , die er tegen aan 
stonden, of — bij nog grooter en stouter opeenstapeling van 
deelen — zoogenaamde welf beren, van welke schuinsche stukken 
metselwerk naar de muren toeliepen en deze, als armen, onder- 
schraagden. Door deze steunsels van buiten -werd het mogelijk , 
om, met besparing van de dikke en plompe muren, niet alleen 
tot zeer groote hoogte te bouwen , maar tevens het bouwwerk 
op velerlei wijze luchtig te maken , door groote licht vensters en 
allerlei open vormen. Hierdoor kwam fijnheid in de deelen, en 
werd alles licht en doorzichtig". Dit fijne en slanke, dit op- 
waartsstrevende — wij hoorden 't reeds (boven bl. 185) — is hel 
hoofdbeginsel van den gothischen stijl. Zijn meest kenmerkende 
vorm is daarom ook de puntboog, niet (als de rondboog) uit 
één , maar uit twee middelpunten getrokken , zoodat de deelen 
van beide verschillende cirkels elkander in éénpunt, hettpppunr 
van den boog, ontmoeten. Gelijk deze puntboog nu overal, in 
ramen , nissen, en portalen , den romaanschen rondboog vervangt, 
vormt hij , vooral in zijne toepassing op den gewelf bouw , het 
kenmerkend onderscheid tusschen den gothischen en romaanschen 
bouwtrant. Een tweede verschilpunt is de pyramiede of *t scherpe 
driekant , waarmede het dak en de tallooze kleine torentjens en 
spitsen der gothische kerken zich aan ons voordoen. 

Het uitwendige toch van deze erlangt, door de ontwikkeling 
en verfraaying van haar welfberen en bogen, een eigenaardige be- 
koorlijkheid. De eenvoudigste vorm van gene is die van een 
regelmatig afgedeelden muurpijler, die boven aan den dakrand 
een einde neemt , en daar , even als bij de lagere afdeelingen , 
door een soort van afdakjen besloten wordt, waar langs het 
water behoorlijk afvloeyen kan , en waarvoor in later tijd veelal 
een of ander fantastisch figuurtjen ter waterlozing is aangebracht. 



222 

Soms ook werd de beer door een geveldak gedekt, welks punt 
met een zoogenoemde kruisbloem , en welks beide uiteinden met 
andere dergelijke bloemen, bollen, of zoogenoemde krabben, 
versierd waren. In later tijd kwam daarvoor een puntzuiltjen in 
de plaats, welks spits en zijden op gelijke wijs bewerkt waren, 
en met kruisbloem en krabben prijkten. Veelal werden die beren 
uitgehold, en tot nissen voor heiligen-beeldjens ingericht*. 

Voor 't inwendige viel thans de uitsluitend vierkante indeeling 
weg; daar nu toch ieder pijler tot gewelfsteunsel dienen moest, 
en allen daardoor gelijk werden , verviel het romaan sche on- 
derscheid tusschen gewelf- en arkade-pijlers, en raakten allen 
zoo dicht bij elkadr, dat ieder gewelf brok van 't middenpand 
een rechthoek tot grondslag had, welks beide langste zijden 
de breedte van 't pand hadden, terwijl beide kortste twee derden 
van gene besloegen; verg. bijv., beneden bl. 230, den platten 
grond van den keulschen Dom. Daardoor werd niet alleen het 
levenvolste doorzicht geboren, maar ook de tusschenmuren konden 
geheel worden weggelaten, of liever door hooge vensters ver- 
vangen. Intusschen bleef , bij hooge kerken , het grootste deel 
der muren tusschen vensters en bogen , en waarachter het dak 
van 't zijpand lag, kaal, en bracht men er daarom óf werkelijke 
óf schijnbare galerijen van op zuiltjens rustende bogen op aan , 
die men triforten (d. i. drie-gaten) noemde, omdat zij oorspron- 
kelijk bij tritsen optraden. Het muurschilderwerk, dat in de 
romaansche kerken de naakte vlaken sierde, viel hier met die 
vlakken weg, maar werd door de bontgekleurde en beschilderde 
vensterglazen vervangen en rijkelijk vergoed. 

Terwijl, in 't zoogenoemde overgangstijdperk (de laatste helft 
der 12e eeuw), die scherphoekige en puntboogvormen — eerst 
hoofdzakelijk ter' versiering en opluistering — reeds hier en daar 
in Sicilië en Italië*, en in West- en Midden- Duitschland ^ waren 
toegepast, ging de daarmee uitsluitend werkzame nieuwe bouw- 
stijl, te gelijker tijd, het eerst van Noord-Frankrijk uit. Daar vol- 
tooide de abt Suger te St. Denis het koor zijner kerk in 11 44 het 
eerst in dezen trant, en werd hij nog geen veertig jaar later voor 



« De deventer lezer heeft daartoe slechts de uitnemend herstelde beren 
der Lebuïnus Kerk aan te zien. 

2 Gelijk bijv. te Pa^ermo en Pisa. 

* Gelijk aan de kerk te Bürgelin bij Jena , en vooral in den Dom te Brons 
wijk, die toen tot voorbeeld van een aantal kerken in Nedersaksen strekte. 



223 

goed aangenomen, om met name in de Notre-Daihe te Parijs 
een meesterlijke proef van al zijn schoon te geven '. Hij plantte zich 
vervolgens van Frankrijk naar Engeland, en weldra ook naar 
Duitschland over *. Daar zou hij zich langs den Rijnkant vooral 
in de Munsters van Freiburg, Straatsburg ', en Thaun ♦, en in dat 
thans eindelijk voltooide bouwgewrocht, den keulschen Dom, 
schitterend ontwikkelen. Zijn eerste schreden^ intusschen op den 
nieuwen weg waren nog schuchter en gebonden, zijn eerste 
uitingen schroomvallig en ver van de ongedwongen levendigheid, 
die hij vervolgens aan den dag leggen zou. Zijne puntbogen zijn 
stomp en zwaar, zoo min mogelijk van den rondboog afwij- 
kende *, zijn weltberen ruw en plomp. Allengs echter en al 
spoedig schrijdt hij voort, en gelijk ons de overgangstijd reeds 
bouwproeven als die fraaye hoofdgevel der in 1182 aangevangen 
kerk te Gebweiler in den Elzas te zien geeft *^, weet hij zelf in 
zijn eerste jaren al gewrochten voort te brengen, zoo maagdelijk -edel 
en kuisch van bouw, als de schoone Elizabethskerk te Mar- 
burg "^ , waar hij ons tevens het eerste voorbeeld van een bouw 
geeft met drie panden — midden- en beide zijbeuken — van 
gelijke hoogte. 
Men pleegt drie tijdperken in 't gothische tijdvak te onder- 



1 Eene afb. zie o. a. Bilderbogen No. 70, i en 2. 

2 Hoe deze algemeene bijval met den ganschen geest en de stemming 
van den tijd op elk gebied, in dicht en letteren, gelijk in staatsvorm en 
maatschappelijk leven samenhing, en de zoogenoemd gothische bouwvormen 
dat alles onwillekeurig slechts als weerspiegelden, zie in Woltmanns aange- 
haald kunstgeschiedwerk over den Elzas, S. 80-82. 

3 Zie over de bouwgeschiedenis van dezen, onder Er win en zijne opvolgers, 
Woltmanns breedvoerige uiteenzetting en toelichtende houtsneden t. pi. S. 
109. Voorts Bilderbogen No. 75 en 76. 

* Zie over dezen en zijn fraayen eerst in 1506 geheel volbouwden toren 
bij Woltmann t. pi. S. 187 ff., ook Bilderbogen No. 76. 8 

5 Naarmate men het middenpunt van beide cirkels, waaruit zij getrokken 
wordt, óf buiten, óf op, óf binnen beide steunpunten zet, zal toch depunt- 
boog stomper, gelijkzijdig, of spitser zijn. 

• Een afbeelding zie bij Woltmann , ter pi. S. 91. 

■^ Zie haar uitwendig o. a. in Försters Vorsckule der Kunstgeschichle , S. 
132; inwendig en in doorsnede in Guhls en Caspars Denkmaler ^ II. 53; de 
platte grond in Lübkes Vorschule S. 68. Gelijk men weet, werd zij in de 
laatste jaren geheel hersteld. Verg. desbelust nog de aanteekeningen Uit 
Gotha, in den Ned. Spectator voor 1861 , bl. 345. 



224 




scheiden; het eerste daarvan omvat nagenoeg de gansche dertien- 
de, het tweede de veertiende, het derde de vijftiende eeuw onzer 
jaartelling. Eén in hoofdbeginsel — den reeds vermelden punt- 
boog en daarop gegronden gewelf bouw , uit welke zich de geheele 
bouwstijl , in al zijn deelen , naar de eenvoudigste hoofdvorm en 
van cirkel, drie- en vierhoek, meetkunstig streng ontwikkelt; — 
in dat hoofdbeginsel één , kenmerken zij zich vooral door de altoos 
rijker en sierlijker verscheidenheid van opluisterend bijwerk, om 
zich ten laatste in overlading te verliezen. 
Vol van romaansche herinneringen, 
zien wij, in de eerste der genoemde eeuwen, 
voor de vensterposten nog rondzuiltjens 
bezigen met romaansch versierde kapi- 
teeltjens, en worden er de vensters zelf 
door een dergelijk zuiltjen verdeeld (fig. 28). 
Bij debreedere worden daarentegen reeds óf 
steviger, uit zuilbundels saamgestelde pijlers 
óf zwakkere eenvoudige zuiltjens gebezigd. 
De pijlers zijn bijna algemeen rond, maar 
worden, voor de arkadenbogen en dwars- 
ribben der gewelven, door vier krachtige 
driekwart-zuilen versterkt , 
waartusschen dan weder vier 
smallere zijn aangebracht (fig. 
29). De grondslag der pijlers 
is een veel- meestal acht-hoe- 
kig voetstuk, uit hetwelk de 
verschillende zuilen zelf veel- 
hoekig verrijzen , en dat door 
een bundel smalle strooken 
met dezen verbonden is (ald.). 
De gewelfribben zijn rond, 
of waar zij (als kruisribben 
en arkadenbogen) sterker moe- 
ten zijn, uit meerdere saam- 
gesteld. De kapiteel- en an- 
dere versierselen houden zich 
streng aan den bladvorm 
van inheemsche planten en 
boomen (eik, laurier, klimop, 
peterselie en derg.). 



'Fig. 28."" 




Èiiimmm 




Fig, 29. 



225 



Iq de tweede eeuw — die der- stralende (rayonnante) Go- 
thiek — raken alle romaansche herinneringen geheel vergeten , 
en wijken de nog stroevere vormen voor levendiger lijnen. De 

vensterposten verliezen haar ron- 
den vorm, voet en kapiteel vallen 
weg; rank en bevallig sqhieten 
zij als onmiddelijk uit de venster- 
bank op; de puntbogen zijn veelal 
gelijkzijdig en worden met drie- 
en vierpassen aangevuld (fig. 30). 
De pijlers behouden wel hun vroe- 
geren vorm , maar beginnen dien 
steeds rijker te ontwikkelen , en 
door veelvuldige afwisseling van 
vooruitspringende en diep uitge- 
holde deelen te verlevendigen. De 
gewelfribben worden altoos spre- 
kender van doorsnee , en de ver- 
sierselen bereiken hun toppunt van 
schoonheid , en leggen , bij 't na- 
volgen der natuur, eene edele vrijheid aan den dag, die echter 
den zuiveren bouwbegiuselen geenerlei afbreuk doet. De aanleg 
van drie gelijk-hooge panden (zie bladz. 223) wint steeds meer 




Fig. 30- 




Fig. 31. 



15 



2^26 



veld, en brengt dien zoogenoemden hallen-worm te weeg, die 
o. a. in den Dom te Minden zoo kennelijk uitkomt (fig. 31)*. 
Uitwendig wordt de hinderlijk hooge dakvorm, zooveel doenlijk, 
door galerijtjens en zijgevels aan het oog onttrokken en verholen. 

De vensters worden aanmerkelijk ver- 
lengd. De gewelfberen , eerst plomp 
en naakt en met een geveldak overdekt, 
worden thans veelvuldig doorbroken en 
versierd, en met een sierlijk bewerkte 
spits gekroond (zie bijv. die van den 
keulschen Dom, fig. 32). In 't alge- 
meen valt voorts op te merken , dat — 
even als reeds vroeger in den romaan- 
schen tijd — ook thans de verschil- 
lende geestelijke orden zich door min- 
der of meerder sierlijkheid van bouw 
onderscheiden. Gelijk zich toen de Be- 
nedictijnen door sierlijker torens en rij- 
ker koorsluiting kenteekenden , terwijl 
Fig. 32. de Gister ciensers zich met een enkel 

torentjen op 't kruis (een zoogenoemd dakruiter t jen) vergenoeg- 
den en een platte sluiting verkozen, gaven in den gothischen 
tijd de Dominicanen en Franciscanen aan een eenvoudigen aanleg , 
hoewel veelal met de schoonste verhoudingen, de voorkeur, en 
stelden zich evenzeer met een enkel dakruitertjen te vredeu ^ 

De laatste gothische eeuw — met zoogenoemden vlammenden 
{flamboyanten) stijl — mag te recht die van den pronk heeten, 
en gaat zich daarin zelfs met overladen willekeur te buiten. Ter- 
wijl zij meer de enkele deelen en hun opsmukking in *t oog vat, 
ziet zij het gemeenschappelijk verband voorbij, en offert het ge- 
heel aan de overladen deelen op. Vooral in de tweede helft 
der eeuw, na 1450, laten zich daar de treurige gevolgen vau 
bespeuren. 
Men begon met den ouderlingen pijler -afstand te verwijden. 




1 Deze vorm was vooral in Duitschland in zwang; in Frankrijk en En- 
geland komt hij daarentegen weinig ói niet voor. 

2 Zie Lübkes Vorschule S. 69, en verg. Woltmann , t. pi. S. 184. De 
nederlandsche lezer heeft o. a. maar aan de Broêrenkerken te Kampen, 
Zwolle, en Deventer in al haar torenloozen eenvoud te denken. 



221 

en die pijlers zelt óf verwonderlijk ingewikkeld van vorm óf geheel 
schraal en naakt te maken ; het voetstuk werd saamgekrompen 
en het kapiteel dikwerf geheel weggelaten, zoodat de gewelfrib- 
ben onmiddelijk uit de schacht verrijzen. In den gewelf bouw 
dringen zich vooral het zoogenoemde sterre- en net-gewelf op 
den voorgrond. Ook daardoor vermindert het nauwe verband 
tusschen pijlers en gewelven. Het bladwerk op kapiteelen en 
elders ontaardt tot gezochtheid toe , en is meer op een ijdele 
werking , dan een treffend schoonen indruk berekend ; het strekt 
meer om de halsbrekende kunsthoogte van den bewerker, dan 
zijn zuiveren schoonheidszin te doen uitkomen. 

Bij de vensters worden , in plaats van de eenvoudig smaak- 
volle vormen der vorige eeuw , die der zoogenoemde vischblaas 
aangebracht , die deels , met de anderen in bescheiden mate ver- 
mengd (fig. 33) , nog gelukkig van werking , deels , waar zij ge- . 





Fig. 33. Fig. 34. 

heel de overhand verkrijgen , smakeloos hinderlijk zijn (fig. 34). 
De zoogenoemde ezelsrug of kielboog (fig. 35) komt,' met den 
uit Engeland overgebrachten Tuderboog (fig. 36) , bij venster- 
en portaal-bouw veelvuldig voor\ 

De rijkere aanleg van 't koor begint allengs tot de uitzonde- 



1 Aid. S. 70. 



15* 



228 




Fig. 3S. 



Fig. 36. 



ringen te behooren , en slechts zelden gebeurt het meer , dat de 
zijbeuken hun loop tot om het koor uitbreiden. Nog zeldzamer 
zijn de reeks van kapellen , waardoor men 't vroeger ziet om- 
kransen ; deze worden daar- 
entegen menigvuldiger aan den 
romp der kerk, door het bin- 
nen waarts trekken der welfbe- 
ren. Het dwarspand raakt ook 
hoe langer hoe minder in zwang. 
Om de schacht der kleinere 
zuilen, gelijk om die van de 
voetstukken der pijlers, vindt 
men velerlei mengeling van 
gevlochten, gekruiste, ruitvor- 
mige slingerstaven; de schacht 
zelf wordt spiraal vormig ge- 
groefd. Bij de portalen zelfs 
worden dergelijke, elkander 
doorsnijdende en kruisende 
staven gevonden , en ook de 
spelende nabootsing van ver- 
wikkelde boomtakken niet ge- 
schroomd (fig. 37). Natuurlijk 
dat zich , bij dezen stand van 
zaken , het eigenlijke versie- 
ringsbijwerk van tabernakelen, 
sacrementarien , kansels , en 
hoogsalen, met overstelpenden 
praal ontwikkelde *. 

Daarmede had de gothische 
bouwkunst haar krachtige ont- 
wikkeling, luisterrijken bloei , 
en weelderige ontaarding be- 
leefd. Zij geraakte in verval, 
en een nieuwe stijl — die der 
zoogenoemde Herboorte (of 
Renaissance) van de echte of 
vermeende vormen der Oud- 
heid — die zich eerst allengs 




Fig. 37. 



1 AlcU S. 72. 



220 

reeds bij haar zelf ingedrongen had , zich met haar had begonnen 
te vermengen, verving haar en deed haar niet slechts vergeten , 
maar — bekrompen en dom genoeg — zelfs snodelijk versma- 
den. Eerst later jaren , de laatste der voorgaande en de eerste 
helft van onze eeuw , hebben haar weder in haar oorspronkelijke 
waarde verstaan en hersteld. Göthes bezielde proza-hymne aan 
den straatsburger bouwmeester en zijn gewrocht, Boisseree's on- 
verdroten kunstijver voor de naderende ypllooying van dat pronk- 
stuk der Gothiek in Duitschland , den Dom van Keulen , waren 
slechts de tolken van een meer beschaafden en ontwikkelden 
kunstsmaak, die, geenerlei eenzijdige strekking huldigend, het 
schoon zoo goed in zijn kristelijk-middeneeuwsche , als in zijn 
grieksch-romeinsche vormen wist te waardeeren en genieten; die 
voor den onvoltrokken bouw der keulsche hoofdkerk geen minder 
bewondering veil had , dan voor de puinhoopen van het Parthenod. 
De bouw van den keulschen Dom , dat duitsche hoofdgewrocht 
uit de laatste gothiache eeuw, werd den i4en Aug. 1248, onder 
den aartsbisschop Koenraad van Hochstett , door den bouwmees- 
ter Gerhard van Rile, met de grondvesting van 't Koor, in na- 
volging van 't bouwplan der hoofdkerk van Amiens * , aange- 
vangen. Men bezigde daartoe den grauwgroenen trachiet van 
den Drachenfels, en legde verder het gebouw op vier deelen 
aan: een voorportaal, dat tegelijk voor den onderbouw der beide 
torens en van den voorgevel strekt, den romp der kerk, hst 
koor, en het tusschen romp en koor ingeschoven dwarspand. 
Romp en koor zijn in vijf schepen verdeeld, welker middelste 
en hoogste dubbel zoo breed is , als ieder der zijpanden (fig. 38). 
De lengte der gansche kerk is bijna 460, de breedte van 't 
dwarspand 250 voet; van buiten is zij er 490 lang, en aan den 
voorgevel 205 , aan den romp 183 , het middenpand zelf 44 voet 
breed. De beide torens zijn op de duizelende hoogte van 480 
voet berekend*. Deed zich in het ontwerp van den aanleg, met 
name in 't stoute opwaartsstijgen van 't gewelfstelsel en den 
kenschetsenden grondvorm van 't Koor, het fransche voorbeeld 



» Zie daarover Lübkes Zwei Deutsche Munster (Deutsche Monatshefte^ 
S. 204). 

2 „Die Höhe von 157 Metren", schreef dan ook Von Lützow onlangs, 
„bis SU welcher sich die beiden Steinpyramiden erheben, übertrifft alles iin 
Thurmbau bisher geleistete urn ein Betrachtliches". (Zeitschrift fur bildende 
Kunst, XV. S. 368.) 



230 




Fig. 38. 

vooral gelden ; in den verderen uitbouw , de uitwerking der by- 
zondere deelen, het onderling verband aller verhoudingen van 
ontwerp en bouw , de schoone vereeniging van kracht en fijnheid 
in de sier vormen van 't ven sterbij werk en de profielen der gele- 
dingen , mag alles duitsch heeten ]. Ware in tusschen de bouwge- 
schiedenis van 't weidsche geheel thans gelukkig niet door een 
beter einde bekroond, zij zou weinig minder treurig luiden dan 



1 Dez. , aldaar S. 369, 



m 

die van den ondergang van 't Parthenon. Al spoedig na den 
aanvang deden zich hindernissen tegen de voortzetting op , door 
de jamraerlijkste twisten tusschen kerkvoogd en burgers. Zoo 
kon het koor, het eenigste deel kerk dat in dien tijd, onder 
de Mrs. Gerhard, Arnold en zijn zoon Johan, voltrokken werd, 
eerst in 1320 (dus 72 jaren na 't leggen van den eersten steen) 
worden ingewijd. Beide trotsche torens werden evenmin vol- 
bouwd als de kerk; de noordelijke reikte nauwelijks tot 30, de 
zuidelijke tot niet meer dan 190 voeten boven den grond, toen, 
in 't begin der i6e eeuw, de verdere bouw eerst tijdelijk, daarop 
ten gevolge der hervormingsberoerten en haren nasleep, voor 
goed gestaakt werd. Zoo bleef het onafgedane werk drie hon- 
derd jaar lang staan, totdat, in de eerste helft dezer eeuw, de 
voortzetting van den bouw met ijver hervat , en , in de laatste 
veertig jaar vooral , met verdubbelde kracht en zoo goed gevolg 
werd doorgezet ' , dat het geheele grootsche werk thans vol- 
tooid is '\ % 

In de Nederlanden — de zuidelijke wel te weten — telt de 
gothische kunst menig schoon bouwgewrocht. Bergen, Brugge, 
Brussel, Gent, Leuven, Luik, en zooveel andere plaatsen geven 
nog heden den kunstlievenden bezoeker, in tal van gothische 
kerk- en ook staats- of burger-gebouwen^, gelegenheid, zijne 
hulde te brengen aan midden eeuwsch e kunstzin en werkzaamheid. 
Bovenal echter prijkt Antwerpen met eene hoofdkerk, die wel 
als het meest grootsche en verheven gedenkstuk van gothischen 
kerkbouw in 't gansche Nederland mag geroemd worden. Zij 
bevat niet minder dan zeven schepen. „De zes rijen zuilen" , 



^ Verg. Lasaulx' reeds aangehaalde P kilos ophie dsr schonen Kunst e , 
S. 51 f. Lübke, t. pi. 

2 „Nun", als Hermann Lingg juicht: 

Nun darf des Meisters Bild nicht Iftnger grollen: 

Es ist sein kühnstes Streben ausgeführt, 
Und mancher hundert Jahre fruchtlos Wollen 

VoUbracht, von seines SchafFens Weh'n bertthrt. 
So vieler Menschenalter Zeitgenossen , 

Sie alle, die mit Sehnsucht ausgeblickt, 
O , schauten sie das hohe Werk beschlossen , 

Das Steingewebe Sonnenglanzdurchstickt ! 
(Festgedicht sur Einweihung.) 

3 Zie daarover de voortreffelijke Histoire de V Architecture enBelgiqueszx^ 
Schayes; Bruxelles, 1854, i et ii. 



232 

schrijft Schayes * , „die ze onderling verdeden , geven het in- 
drukwekkendste in- en doorzicht, van welke zijde men ze ook 
gadesla. Uit prisraatisch afgedeelde zuilbondels gevormd, die 
zich in tweeen splitsen, om de arkadenbogen en gewelfribben te 
vormen, maken zij den indruk een er zesvoudige laan van eeuwen- 
heugende stammen*'. Slechts het ongelijkmatig bedeeld uiterlijk 
der kerk beantwoordt niet aan haar inwendige grootschheid. De 
naaktheid der muren van 't ruim steekt onaangenaam af bij de 
rijk versierde koormuren , en bij* de schoonheid van 't hoofdpor- 
taal en zijne beide torens. De noordelijkste van beide is trouwens 
slechts op een derde van zijn hoogte volbouwd, en de andere, 
door vertraging van den bouw, in plaats van geleidelijk uit te 
loopen , met een opzichtig vlammende spits gekroond. 

In Noord-Nederland dragen Utrecht en Den Bosch, in hun St. 
Maartens- en St. Janskerk, de kroon der gothische bouwkunst 
weg. De laatste * , op kleiner schaal , in den trant der antwerper 
Lieve- Vrouwenkerk gebouwd, en thans hare geheele voltooying 
naderend; de eerste', slechts in 't koor en 't onvoltooide d wars- 
pand voorhanden , en van haar trotschen Domtoren door een 
onbebouwd straatplein gescheiden. De leidsche St. Pankras- of 
Hooglandsche kerk , in den vorm van een grieksch kruis gebouwd, 
maar met onvoltrokken ruim ^ , munt vooral door de fraaye , in 
den besten stijl versierde zandsteengevels van haar beide kruis- 
armen uit, van welke er hier eene, in houtsneê, bijgaat. De 
kerk werd, tusschen de jaren 1280 tot 131 2, in plaats van het 
„berderen-" (d. i. planken) huis gebouwd , dat daar vroeger stond. 
Inwendig onderscheidt zij zich door haar sierlijke ronde zuilen, 
met keurig bewerkte blad-kapiteelen en tienhoekige voetstukken. 
Hare zware kruispijlers worden door vier halfronde pilasters ge- 
vormd, terwijl de gewelfribben der zijpanden op fraaye draag- 
steenen rusten. Buiten haar mogen nog, uit denzelfden tijd, de 



^ Aid. II , p. 197 , waar men zoowel den platten grond als een doorzicht 
vindt. 

' Zie haar platten grond, met de geschiedenis van haren opbouw door 
Dr. Hermans, in De Katholiek voor Nov. 1853. 

8 Zie over haar Mr. Eyk van Zuilichcm, in zijn Overzicht van den bouw- 
trant der NederL Kerken^ bl. 36. 

♦ Slechts koor en dwarspand zijn voltooid. Verg. Humbert, Sigms in- 
condit, de V art, notes p. 3. 



233 

St. Nikolaas of Boven -kerk ' te Kampen (1369) , en de Lieve- 
Vrouwenkerk te Breda (1410); voorts, uit wat later dagen, de 
Lieve -Vrouwenkerk te Dordrecht , de Nieuwe kerk te Amster- 
dam, de grootsche, hoewel wat naakte St. Baafs te Haarlem, 
en' vooral — om den uitgelezen schat harer nog steeds bewon- 
derde glazen — de St. Janskerk te Gouda geroemd worden. Der- 
gelijke glazen vervingen in de gothische kerken het muurschil- 
derwerk , waarmede in de romaansche de naakte vakken der 
wanden versierd waren, al bleven zij ook daar met soortgelijke 
op pijlers, en waar verder de gelegenheid zich aanbood , gepaard. 
Niet in 't germaansche Europa alleen echter — Groot- Brittanje 
daarbij niet te vergeten — ook in 't romaansche — met name 
in 't eigenlijke land van haar geboorte, Frankrijk*, in Spanje 
en op Sicilië — heeft zich de gothische kunst met de rijkste 
pracht, in beide laatste en 't Zuiden van 't eerste niet zonder 
invloed der moorsche of arabische kunstvormen, ontwikkeld. Ons 
bestek gedoogt natuurlijk niet, daar in byzonderheden bij stil 
te staan ; geschied- en prentwerken , als die van Kugler of Ltlbke 
en van Gühl en Gaspar, of de door mr. Vosmaer uitgegeven 
houtsneden, zullen den belangstellenden lezer, bij 't doorblade- 
ren, een schat van toegelichte afbeeldingen aan de hand doen. 
Hier moeten wij thans van den gothischen bouwstijl,^ afscheid 



1 Met name wat het, met den utrechtschen Dom overeenkomstige, koor 
betreft, daar het ruim der kerlc op eenvoudiger voet is voortgezet. Eyk 
van Z. t. pi. bl. 57. 

2 In Frankrijk hing zij — naar Lübkes juiste opmerking — inderdaad 
met den toenemenden bloei en de machtsontwikkeling van land en regeering 
beiden saam. Nergens daarom ook heeft zij zich levendiger, rijker, en vooral 
sneller ontwikkeld. Gaat men de resks van bouwgewrochten na, in het korte 
tijdsverloop van 80 jaar geboren, van den nog statigen eenvoud der hoofd- 
kerken van Parijs, Chartres, Laon, en Bourges af, tot de weelderige be- 
valligheid van die van Amiöns en Rheims toe; dan herkent men er den 
krachtig zich ontwikkelenden geest van een ras vooruitschrijdenden staat in. 
Het is dan ook zeker geen louter toeval, dat de eerste beslissende schrede 
op den nieuwen weg bij de verbouwing der oude graf-kerk van *t fransche 
Koningshuis gezet werd ; dat een der rijkste en weelderigste voortbrengselen 
van den nieuwen stijl de kroningskerk te Rheims was; en dat zijn onover- 
troffen pronkjuweel de koningskapel te Parijs is, (Deutsche Monatshefte ^ 
t. pi. S. 203 f.) 

8 Voor zijne toepassing op burgerlijken en huizenbouw , verwijzen wij 
daarbij nog op het reeds genoemde stukjen van Mr. Vosmaer oy^x het Huis* 



^34 

ttemen , om nog kortelijk dien der Herboorte of Renaissance * , 
en zijne ontwikkeling lot op heden , te beschouwen. 

Gelijk de gansche Herboorte , ging ook die der Bouwkunst van 
Italië uit. De florentijnsche bouwmeester, en ontwerper van den 
grootschen koepel der Domkerk, Filippo Brunellesco (1377 — 
1446) , bestudeerde in de eerste jaren der 15e eeuw reeds de 
romeinsche gebouwen, en zocht er de wetten der oude kunst 
uit op te delven. De bron was echter te weinig zuiver , dan dat 
men er een volkomen levend water uit putten , er eigen levens- 
sappen voldoende meê voeden en sterken kon. Niet de onver- 
valschte en onverbasterde beginselen der oude , bovenal griek- 
sche Bouwkunst kwamen daarbij in 't licht ; niet hare oorspron- 
kelijke gewrochten werden met kunstkeurig oog bespied en ge- 
waardeerd; maar zoo als ze, in later tijd, veelal ontaard en 
bedorven waren \ De herboren Bouwkunst miste daardoor die 
onontbeerlijke voorwaarde van alle ware schoon , innerlijke waar- 
heid, en kon dat door geen rijkdom van gekunstelde sieraden 
vergoeden. Zij sprong met de nieuw ontdekte oude vormen ge- 
heel willekeurig om , hanteerde ze , voor zoo ver ze haar bekend 
raakten, op goed geluk, maar zonder hun innerlijk verband ge- 
noegzaam te doorzien , of de innerlijke beginselen en wetten te 
herkennen, die er steeds bij ten grondslag strekten. Er kwam 
daar nog een tweede punt bij. Tusschen de oude vormen en 
de nieuwe behoeften was een tweestrijd, die onmogelijk te ver- 
effenen, eene klove, die niet te overschrijden viel, en die — 
naar Lübke*s uitdrukking ' — „zelfs den edelsten gewrochten der 
Renaissance het van waarheid vonkelende leven aller wezenlijke 
scheppingen ontzegt, en hun den onmiskenbaren stempel dier 

' Ital. Rmascita, het eerst bij Vasari, en van de Beeldhouwkunst gebe- 
zigd , met zinspeling echter op geheel de kunstbeweging sedert de 12e eeuw, 
en later op het overig gebied van den geest uitgebreid. Min of meer een- 
zijdig , gelijk Burckhardt te recht opmerkt , daar het de zaak slechts in haar 
verband met het verleden beschouwt, en er de vrije oorspronkelijkheid, waar- 
mee dit verleden werd opgevat en verwerkt, de volle eigenaardigheid van 
den nieuwereu geest, die zich daarbij openbaart, geheel buiten spel laat. 
Zie zijn Renaissance in Italiën , als IV. i. van Kuglers Geschichte der B au- 
kunst ^ S. 22. 

2 „Dans leur respect aveugle pour les antiquitës Romaines" (zegt Ch. 
Blanc) „qu'ils n*avaient point coraparées aux monumens Grecs, tous ces 
artistes acceptèrent leur controle". 

3 Grundriss der Kunst^eschichte , 1860, S. 463. 



235 

bestudeerde bezieling, dier afgetrokken bespiegelingswetten doet 
dragen, waaraan zij hun eigenlijken oorsprong danken". Intus- 
schen stond tegenover al deze nadeelen , één voordeel. Naar- 
mate men minder doordringende kennis van de kunstwetten der 
Oudheid, hare bouwbeginselen minder doorgrond en in geheel 
hun samenhang bespied had , ze meer slechts uiterlijk en in on- 
samenhangende bestanddeelen had leeren kennen; — naar diq 
mate kon men er , van de andere zijde , te vrijer meê omspringen ^ 
Men kon den beminnelijken aandrang eener kinderlijke verbeel- 
ding des te ongedwongener gehoor geven , die , in deze eeuw der 
herrijzenis, ,^de gemoederen bezielde, en de kunstenaars tot een 
dikwijls zoo overrijken pronk en weelderige versiering dreef'. 
Zoo ontegenzeggelijk het is, dat in hunne werken, meer dan 
noodig, aan het spel eener praalzieke verbeelding geofferd werd ; 
dat deze hier . en daar te recht overladen mogen heeten , en 
zich voor een zuiveren kunstsmaak niet genoegzaam verantwoor- 
den kunnen ; zoo „winnen zij het toch , in frischheid , ongedwon- 
genheid, in kracht van verbeelding en bevalligheid van bewer- 
king, verre van de meeste gelijktijdige gewrochten der ontaarde 
gothische kunst" *. 

Op italiaanschen bodem had dat gothische nimmer goed wil- 
len aarden, en is van daar dan ook klaarblijkelijk de naam zelf 
voor de daarmee zoo verkeerdelijk beschimpte bouwkunst uitge- 
gaan '. Daarentegen was er, door het romeinsche Pantheon vooral 
(zie boven, bl. 214) en verschillende Doopkerken, de herinnering 
en toepassing van den koepelbouw blijven leven, die — naar 
den stijl wel te weten, niet naar de samenstelling — de grond- 
slag van Brunellesco's en der geheele Renaissance centraalbouw 
werd. Dien bouwstijl toch bracht zij, in hare kerken, allengs 
der volkomenheid nabij, en vond er alle hare eischen als in ver - 
eenigd: volstrekte eenheid en evenmaat, onovertrefbaar schoone 
indeeling en verheffing der ruimte, harmonische afronding van 



1 Van daar dan ook de juistheid van Burckhardts uitspraak : „Die Renais- 
sance hat das Alterthum nie anders denn als Ausdrucksmittel für ihre eigene 
Bau-ideön behandelt". T. pi. S. 39. 

2 Grundriss d. Kunstgeschichte S. 469. 

3 Door Vasari namelijk, die, na een lange en spottende beschrijving van 
den bouwstijl der 14e eeuw, zegt: ,,deze manier werd door de Gothen uit- 
gevonden". Verg. Burckhardt t. pi. S. 30. 



236 

binnen en buiten , zonder werkelooze voorgevels en met de voor- 
treffelijkste lichtwerking. Eerst in later jaren trouwens zou zij 
er dien lichtbrengenden cylinder, en den calotvorm van den 
hoofdkoepel, in weten aan te brengen, van welke zij vooreerst 
nog niet afwist. Ook thans echter heerschte er reeds — naar 
Brunellesco's geestvolle opvatting en toepassing zijner beginse- 
len — die gelijkmatige eenheid , die van den middelbouw , ia 
hoogen koepelvorm , uitging , en het geheel , het zij dan in den 
vorm van vier gelijke kruisarmen, het zij als een krans van ka- 
pellen of omgangen , overstraalde. Van binnen moest — naar 
Burckhardts uitdrukking — die koepel als over den lichten on- 
derbouw in volle schoonheid zweven, van buiten er krachtig 
boven uitkomen. Bij die allengs algemeen geworden kruisarmen 
viel elke bedenking omtrent de plaatsing van 't hoogaltaar weg, 
daar men *t nu een afgesloten ruimte in den achterlyuisarm 
wijden kon. Bij achthoekige kerken schonk men het een afzon- 
derlijk uitgebouwde plaats, maar offerde daardoor de eenheid 
van den aanleg eenigermaten op. Het eerst ontwierp Brunel- 
lesco zulk een veelhoek ter gedachtenis van keizer Sigismonds 
raad en veldheer Pippo Spana, die intusschen door de verspil- 
ling van 't geld niet ten uitvoer kwam : een achthoekige koepel- 
ruimte met even zooveel kapellen , zuiver bovenlicht door acht 
vensters , in de dikte der muren de eerste nissen der Renaissance^ 
Hij voerde hem echter werkelijk uit in de kapel der Pazzi, in 
den eersten kloosterhof van 't Heilige Kruis te Florence , waar 
een luchtige lage koepel op twee zij bogen rust. Later leverde 
hij daar in den Domkoepel zelf zijn meesterstuk*. 

Even als door de koepelkerken van vroeger, liet Brunellesco 
zich echter ook door de bazilieken van vorige eeuwen , gelijk met 
name de Sint Miniato-kerk , bezielen, en werd de Sint Laurens 
onder zijn opzicht, de Heilige Geestkerk, naar zijn model, in 
dien vorm gebouwd. Daar deze zich echter moeilijk met een koepel- 
koorbouw, den meest gelief koosden aanleg, vereenigen liet, raakte 
hij allengs op den achtergrond, en lange kerken met één schip 
en kapellen aan weerszijden , of ook met drie schepen , steeds 
meer in gebruik. Zuilen en bogen bleven daarbij op den duur 
in zwang, waarbij dan Brunellesco, in gewijde gebouwen, gewoon 
was een soort van gebalkbrok tusschen kapiteel en boog aan te 



' Eene afbeelding zie o. a. bij Burckhardt S. 91. 2 Aldaar S. 34. 



237 

brengen. Voor halfzuilen , op pijlers met bogen aangebracht , vond 
men het voorbeeld in de lagere verdiepingen der romeinsche 
praalgebouwen , gelijk het Colosseum en den schouwburg van 
Marcellus ; in de kerken en de hoven der paleizen gaf men haar 
een plaats. En wat zij voor deze waren , werden de bij gansche 
reeksen aangebrachte pilasters der bovenverdieping dier gebou- 
wen vóór de fagaden der Renaissance, Zij bezigde ze , . zonder 
*t minste bedenken , in grooten getale en als uitdrukking van het 
omhoogstrevende en verbindende in hare gevels. Daarbij traden 
ze dan in de meest verschillende verhouding met de toscaansche 
zoogenoemde rusiica , dat is den ruwen steenvorm , de veneciaan- 
sche incrustacie of inlegging, en den baksteenbouw van boven- 
Italie , bij kerken zoowel als paleizen ; in ieder van welke drie 
gevallen de afsluitende kroonlijst een verschillende bewerking 
verlangde, waarbij de fijnste takt vereischt werd, om ze met de 
pilasters in overeenstemming te brengen*. Dat die zuilen, hoe- 
wel met de oude namen gedoopt , aanmerkelijk in vorm gewijzigd 
waren, wijst ieder gebouw waarbij ze gebezigd werden uit. Gelijk 
bij de Romeinen, nam ook hier de korinthische de eerste plaats 
in; zeldzamer de jonische en saamgestelde ; de dorische raakte 
eerst in de i6e eeuw in gebruik, in voortdurenden wedstrijd met 
de zoogenoemde toscaansche. Kenschetsend is daarbij de wijze, 
waarop men van die orden gebruik maakt, door ze zoo mogelijk 
boven elkander aan te brengen, de dorische beneden, de joni- 
sche in 't midden , de korinthische daarboven te plaatsen , ten 
einde de fa^aden op *t sierlijkst en prachtigst te doen uitkomen. 
Daarin toch onderscheidde zich de kunst der Renaissance vooral 
van de gothische, dat zij zich meer bepaaldelijk ook met den 
burgerlijken bouw, vooral der adelijke en andere woonhuizen en 
paleizen, bezig hield; dat zich deze zelfs allengs evenzeer bij 
haar op den voorgrond begonnen te dringen , als het in de vorige 
eeuwen de kerkelijke gedaan had. De paleizen der Pitti en Strozzi 
te Florence, der Calergi en der Dogen , der Broederschapshui- 
zen , zoogenoemde Scholen , te Venecie , mogen daarvan spreken. 
In 't kerkelijke blinkt bovenal de rijkversierde voorgevel der 
Kathuizers bij Pavia (1473 en v.) uit. 

Brunellesco's tijdperk was dat der aanvangende Herboorte; 
in het volgende (de geheele zestiende eeuw) kwam deze tot haar 



' Verg. voor nadere uiteenzetting, Burckhardt S. 53. 



238 

hoogsten bloei*. Zij kreeg toeu tevens, in plaats van Florence, 
Rome tot hoofdzetel, waar de kunstlievende Paus Julius II de 
grootste meesters der eeuw aan zijn hof lokte , en , althans een 
twintig jaar laug , in Rome een tweede Athenen herleven deed , 
een nieuwen tijd van Perikles in 't leven riep*. In de bouw- 
kunst was er de in Urbino (1444) geboren , en eerst te Milaan 
werkzame Donato Lazzari gen. Bramante de hoofdman , die, voor 
den staatsbouw, in het zoogenoemde Kanselarij -hof te Rome' 
zijn meesterstuk leverde; in 't kerkelijke bestuurde hij een tijd 
lang den bouw van Sint Pieters. Reeds sedert zijn vroegsten 
tijd was hem de centraalbouw tot levenstaak geworden , dien 
het zijn geluk meebracht, dat hij, in boven -Italië» , in even rijke 
als levendige vormen , gelijk in weidsche waardigheid en groot- 
heid, verwezenlijken kon. Hij bracht er het eerst die ronde af- 
sluiting der kruisarmen bij aan , door welke de aan alle kanten 
evenmatig afgedeelde ruimte ook in ieder richting de volledige 
uitdrukking van een onveranderlijk afgesloten geheel erlangde, 
en tevens de volle overeenkomst der vormen van den grondslag 
met die van den opbouw verkregen werd *. Zijn vroegst bekende 
bouwgewrocht (1474) was een rond Madonnakerkjen ; een der 
meest weidsche , het prachtige koor der Mariënkerk delle Grazie 
te Milaan ^. In zijn trant bouwde Vitori de Madonna-dell'- Umiltè.- 
kerk te Pistoja, wier door Vasari gewrochte koepel echter min- 
der gelukkig is uitgevallen®. Te Rome, waar Bramante in later 
jaren toefde, bouwde hij, buiten de vermelde kanselarij en 't 
Paleis Giraud, in gelijken stijl het bevallige ronde Sint Pieters 
tempeltjen , met zijn schat van nissen , en zonder 't minste blad- 
werk, op de krans van rozetten in den omgang na'. Van ge- 
lijken keurigen eenvoud gaf hij in zijn kerk der Vertroosting te 
Todi blijk, waar hij de vier grootsche hoofdpijlers onder den 
koepel als dorische pilasters vormde, omdat hij het eerst het 
onschoone van korinthische pilasterkapiteelen bij die afmetingen 
schijnt gevoeld te hebben *. Wat den bouw der Sint Pieterskerk 

1 Men onderscheidt beide tijdperken gewoonlijk als dat van den quattro- 
cento- en van den cinquecento-sivji, van welke dan 't eerste tot het einde 
der 15e, het tweede tot de tweede helft der i6e eeuw strekt. Verg. over 
beide Aloys Hansen*s Styllehre der architect, Formen der Renaissance , met 
een honderdtal oorspronkelijke houtsneden (2e Auflage, Wien, 1880). 

• Burckhardt, S. 474. » Een afbeelding zie aldaar, S. 159. 

* Zie Hansen t. pi. S. 43. » Eene afbeelding zie bij Burckhardt, S. 67. 
6 Aid. S, 76. 7 Aid. S. 76. 8 Aid. en S. 96 f. 



239 

betreft, de letter- en kunstlievende Paus NikolaasV (1447— 1455) 
had reeds in 1450 hare vernieuwing , maar zonder verder gevolg, 
op touw gezet. Hij liet het aan zijn even bouwlustigen alskrijgs- 
haften opvolger eener halve eeuw later over , om het in den steek 
gebleven werk te hervatten, en, op Bramante's aandrang, de oude 
Basilika van Constantijn door een gebouw te vervangen , „de 
grootheid van den pauselijken naam en de majesteit des Apostels 
waardig". Tegen den bevooroordeelden zin van een aantal kar- 
dinalen en lieden van den meest verschillenden rang en stand, 
die ook wel een nieuwe kerk, maar niet het afbreken der oude 
met haar schat van herinneringen begeerden, zette de PausBra- 
manie's en zijn eigen voornemen door, waarbij gene zich aan- 
vankelijk voor een koepelkerk boven een grieksch kruis verklaarde, 
welks vier uiteinden dan met grootsche kapellen en torens ver- 
sierd zouden worden ' . Prachtige kolonnaden zouden er tevens 
voor 't eerst den indruk van den koepelcylinder verruimd heb- 
ben, daar toch pilasters, op zulk een afstand, geenerlei werking 
hadden gehad. Bramante beleefde intusschen alleen den opbouw 
der vier reusachtige hoofdpijlers en hunne bogen. Naast en na 
hem werkte Baldassare Peruzzi (geb. 1481), die o. a. de door 
Rafaëls muur- en zolder- schilderwerk beroemde, bevallige villa 
der Farnezen *, en het Paleis der Massimi ' , met zijn teekenach- 
tig voorportaal en zijn bekoorlijken hof, bouwde, en Antonio di 
San Gallo , uit Florence , wiens voortreffelijkste werk het even 
schoone als grootsche Farneze-paleis te Rome is *. Ook beide 
schilders Rafaël en Giulio Romano toonden zich als bouwkunste- 
naars; de eerste niet slechts in den bouwachtergrond van zijn 
kalk -schilderwerk , maar bovenal in 't edele paleis derPandolfini 
te Florence; de laatste, in de ook in haar jammerlijk verval 
nog schoone villa Madama te Rome 5. 

Naast die te Rome onderscheidde zich de veneciaansche school 
door de even schitterende als vruchtbare werkzaamheid van den 
Florentijn Jacopo Tatti, onder den naam Sansovino vooral be- 
kend. Zijn meesterstuk was de boekerij van Sint Marcus (1556). 
het prachtigste ongewijde bouwgewrocht van het nieuwe Europa ®, 

1 Zie daarover Burckhardt S. 96. 2 Guhl en Gaspar, Denkmaler ^ VI. ^ji^ 
Bilderbogen No. 102. ^ Eene afb. o, a. Bilderbogen , No. 103. 

* Aid. No. loi. 5 Aid. No. 107. 

6 Burckhardt S. 77 ; Haüsen S. 37 („der gUnzendste Palastbau der Re- 
naissance"). 



L>40 

welks kleine voorgevel, in spijt dier kleinte, door de krachtige 
indeeling, beneden met dorische, boven met jonische pilasters, 
tusschen welke zich in beide verdiepingen , beneden op pijlers , 
boven op zwierige zuilen, booghallen openen, een krachtigen 
indruk maakt ; een indruk , nog versterkt door het sierlijke beeld- 
houwwerk, de booghoeken, de sluitsteenen en de friezen, en 
door den borstweer van 't dak, met beeldjens en obelisken ver- 
sierd, levenwekkend gesloten '. 

Met den , als beeldhouwer , schilder , en bouwmeester groe- 
ten Michel-Angelo (Buonarotti) , trad de bouwkunst als een nieuw 
tijdperk in. Even als in beide zusterkunsten, schitterde hij ook 
in haar vooral door de grootsche werking van 't geheel , en be- 
kommerde hij zich minder om de afzonderlijke deelen. Tot zijn 
eerste gewrochten behooren de onafgewerkte St. Laurensheuvel te 
Florence , en de om zijn beeldhouwwerk beroemde grafkapel der 
Medici aldaar. In Rome ontwierp hij het omvangrijke Capitool 
met zijn bijgebouwen , en bouwde , in later tijd , den grootschen 
St. Pieters -koepel. In *t jaar 1506 was men met den bouw dier 
wereldberoemde kerk, naar de reusachtige afmetingen van Bra- 
mante, op nieuw begonnen. Na hem nam Rafaël dien op zich, 
en wijzigde den oorspronkelijken aanleg (in griekschen kruisvorm) 
tot een uitgestrekte langwerpige ruimte. Weldra ging hij echter 
in handen van Peruzzi over , die er op de vier hoeken vier klei- 
nere koepels aan toevoegde, totdat eindelijk in 1546, de72jarige 
Michel-Angelo, „ter eere Gods", geheel belangeloos het toezicht 
op zich nam . een nieuw plan ontwierp , waarbij hij tot Bramantes 
grieksche kruis terugkwam , en nu , in rustigen maar rusteloozen 
arbeid , de uitwendige bekleeding der koordeelen , de vier hoofd- 
pijlers met hunne bogen , en daarenboven de ronding van den 
koepel voltooide. Voor dien koepel zelf schetste hij uitvoerige 
bouwplannen , naar welke , na zijn dood , het geheel voleind werd. 
Zoowel in afmetingen (140 voet middellijn, bij 405 voetmidden- 
hoogte) , als vooral ook in verheven kunstaanleg en ontwikkeling, 
overschreed hij daarbij verre Brunellesco's florentijnsch meester- 
stuk*. Ongelukkig werd door den bouwmeester Carlo Mademo 

1 Eene afbeelding zie aldaar, Denkm, t. pi., Bilderb, No. 104, en in För- 
sters Vorschnle ^ S. 202. 

2 Nadere byzonderheden en een teekening in doorsnee , zie o. a. in Lübkes 
Grundriss S. 479 f., Denkmaler III. 87, Bilderbogen No. 106;. en verg. 
Burckhardt t. pi. S. 99. 



241 

(na 1605) de werking van den koepel aan de voorzij, door de 
aanmerkelijke verlenging van het schip der kerk , vernietigd. 
Daardoor toch strekte zich deze wel tot op 690 voeten uit, maar 
verdween voor altoos de harmonie van den oorspronkelijken aan- 
leg. Na 1629 werd Bernini — zie lager — met den voortbouw 
belast ; hij voegde er de prachtige voorhal aan toe , en voleindde 
het geheel, in 1667, door de reusachtige dubbele zuilenrij, die 
het plein omgeeft. Buiten de reeds vermelde onberedeneerde 
verlenging, wordt de werking der kerk van binnen door den 
overdadigen opschik en de opzichtige en barokke onderdeelen 
verstoord^ gelijk ook de onuitstaanbare voorgevel slechts als een 
reusachtige maar kleingeestige ophooping van versierselen is. Het 
geheel oefent desniettemin, door zijn schoone en grootsche ver- 
houdingen en den edelen aanleg der hoofddeelen, een werking 
uit, die wel niet in den eigenlijken zin kerkelijk, maar toch, op 
hare wijs , te recht indrukwekkend en verheven heeten mag K 

Toch zal men (naar Blancs getuigenis*), de kerk voor 't eerst 
betredende, zich, in spijt van haar grootsche afmetingen , onwille- 
keurig teleurgesteld vinden. In plaats der onmetelijkheid, die 
men zich voorstelde, meent men weinig meer dan gewone ver- 
houdingen voor zich te zien. Wel komt me;i, bij het vergelijken 
en beredeneeren der byzonderheden , daarvan allengs terug; wel 
zal bijv., wanneer men die schijnbaar kleine Engelen, die den 



ï „Aus einer engen Strasse" (zoo beschrijft ons een even begaafd als be- 
zield, maar helaas ! te vroeg gestorven duitsch bonwkunstenaar den indruk, 
bij het eerste bezoek op hem gemaakt): „aus einer engen Strasse tritt man 
plötzlich auf den schönsten Platz der Welt, dem Augenschein nach volkom- 
men rund, von prachtigen Arkaden umgeben, die an der dem Eintretenden 
gegenüber liegenden Seite , sich geradlinig und ansteigend forsetzen und 
zwischen sich die lange Stufenreihe haben , auf deren Höhe sich der unge- 
heure Bau erhebt. lm ersten Augenblick schweigt alle Krilik über die stets 
angefochtene Fa9ade, denn von dem Bilde des Ganzen ist man tiberwAltigt. 
Bedachtigen Schrittes nahert m?n sich dem Eingang , und wahrend die 
Kuppel allmahlig verschwindet , scheint die Fa9ade immer höher aus dem 
Boden zu wachsen, wie von Riesen gethürmt und nicht von kleinen Men- 
schenhanden. Man tritt in die grossartige reiche Vorhalle , man wendet 
seinen Bliek nach rechts und links, die langen Perspektiven zu verfolgen, 
man dreht sich wie durch Zufall um, überschaut von der Höhe den herrli. 
chen Platz, und fragt sich, ob man wohl eintreten dürfe?»' — Tagebuch 
einer Italienischen Reise von Max Nohl. Stuttgart 1866, S. 140. 

2 Oazettc, 1861. Dec. p. 498. 

16 



242 

wywaterbak dragen, naar eigen maatstaf meet, hun reuzenge- 
stalte aan den dag komen ; doorschrijdt men de kerk naar alle 
zijden, men zal, naar zijn moeheid alleen reeds, haar grootte 
kunnen afmeten; vergelijkt men den priester met het altaar , waar 
hij dienst doet, zoo overtuigt men zich weldra, dat de pijlers 
verbazend groot en hoog zijn , en de koepel een reuzenwerk is. 
Maar men komt tot dat alles eerst door proefneming, redenee- 
ring, vergelijking, benadering, en wat dies meer zij. Van waar 
dié misvatting? Alleen uit de volkomen overeenstemming van 
de driederlei afmetingen der even hooge als breede en diepe 
kerk, die elkander geheel dekken. Ware het schip bijv. veel 
minder breed, de hoogte zou onmetelijk schijnen, en de diepte 
verbazing wekken. Alleen door een der afmetingen aan beide 
andere op te offeren, had men den indruk, dien men wilde, 
dien eener onmetelijke grootheid, te weeg kunnen brengen; ge- 
lijk dat de gothische bouwmeesters zoo uitnemend verstonden. 
Door hun godsdienstig gevoel , den indruk van 't oneindige, weg- 
gesleept , offerden zij de breedte hunner gewrochten aan hun 
duizelingwekkende hoogte op; en zoo konden zij met zooveel 
beperkter afmetingen zulk een verwonderlijke werking doen , en 
kerken, die met den Sint Pieter vergeleken slechts kapellen 
zouden zijn, een zooveel verhevener indruk doen geven. 

Romes hoofdkerk werd het vaste model voor den kerkbouw 
der volgende tijden. Het daar aangenomen stelsel van een ton- 
gewelf voor het langpand met zwaren pijlerbouw, en een koepel 
op het dwarspand, werd bijna zonder uitzondering aangenomen ; 
terwijl tevens de hier aan den dag gelegde willekeur de eerste 
aanleiding tot dien opzichtigen, zoogenoemden rococo-sti]! ^ gaf, 
die in de volgende eeuw woekerde. Er waren intusschen onder 
Michel Angelo's jongere tijdgenooten , een Jac. Barozzi da Vig- 
nola , Vasari , en Palladio '^ die , hoewel niet vrij van zijn invloed, 
zich vrij hielden van zijne dwalingen, en in Viterbo , Vicenza , 
Florence, en Rome werkten. In Genua arbeidde voornamelijk 
de oorspronkelijke Galeazzo AUezzi (1500 — 1572); daar vormde 
zich nu allengs die grootsche paleizenbouw , die, door de enge 
straten en het bergachtig terrein , in rijken voorgevel- en hof-aan- 
leg weerstreefd en belemmerd, zich door de schitterende werking 



» Afbeeldingen van enkele hunner gebouwen , zie Denkm. II i , 71 en 871 
B ilder bogen ^ No, loo — 104, 



243 

van voorhof en trappen zocht schadeloos te stellen. Men maakte 
den eersten tot een ruime en grootsche hal, wier gewelven dik- 
werf door zelfstandige zuilen gedragen werden , en met welke 
men den opgang der trap verbond; men voerde deze in twee, 
op eenvoudige of verbonden zuilen rustende armen opwaarts, en 
sloot dan het grootsche doorzicht vaak met een rijk versierde 
fontein -nis '. In 1510 werd de trap van 't hertooglijk paleis, als 
eeri der eerste in dezen trant, gebouwd. In 't paleis Spinola en 
dat der Sauli' gat echter Galleazzo de schoonste proeven zijner 
burgerlijke bouwkunst; terwijl, in den kerkbouw, zijn prachtige 
Lieve Vrouw van Carignano des te meer de aandacht verdient, 
als er ons een even schoone als gelijkmatig doorgezette navol- 
ging van Michel Angelo's Sint Pielers-ontwerp in bewaard is 
gebleven '. 

Terwijl de Herboorte in Italië aldus uitsluitend doordrong en 
zich te handhaven wist , hield zich het overige Europa nog lang 
aan de "gothische overlevering, en bleef er deze tot laat in de 
i6e eeuw heerschen. Van toen af begon zich evenwel, door het 
veelvuldig verkeer met Italië, ook de Renaissance er een weg te 
banen, op welken zich dan echter gothische herinneringen bij 
haar aansloten , en zoo tot een nog bonter stijlraengsel dan 't ita- 
liaansche leidden. Eerst in de 17e eeuw begon er zich deze 
meer algemeen te doen gelden, doch er toen niet haar eersten 
minder opzichtigen , maar haar lateren , overladen trant door te 
drijven, 

In diezelfde eeuw ontaardde de allengs reeds begonnen over- 
drijving van lieverlee tot een bijna bandelooze willekeur. Hare 
befaamdste meesters waren de beroemde Bernini (1598 — 1680), 
bij den bouw der St. Pieters reeds vermeld , en die van zijn 
smaak voor opzichtigen opschik aan den reusachtigen bronzen 
tabernakel aldaar lucht gaf. Vrij wat voordeeliger uit zich zijn 



' „Die genuesischen Palaste", schrijft Hauser (S. 66), ,jdurchaus der 
Hochrenaissance gehörig , zeichnen sich durch ihre mit Arkaden umgebenen 
Höfe und prachtigen Stie^eranlagen aus, und sind in diesen Theilen auf- 
reiche Durchblicke und Gruppirungen über ansteigendem Terrain berechnet. 
"Walirend überall sonst in der Hochrenaissance die freie Saulenstellung mit 
Bogen dem Pfeiler platzmacht, hielt man in Genua an dem saulenumstellten 
Hole fest." 

2 Afbeelding ^ Denkm. t. pi. 3 Lübke t. pi. S. 481. 

16* 



grootsch, op schilderachtige werking berekend bouvvtalent in de 
zoogenoemde koningstrap van 't Vaticaan, en de sierlijke wen- 
teltrap van 't Paleis der Barberini. Zijn mededinger in wan- 
smakelijken opschik en versieringsoverlading, was Borromini (1599 — 
1677), bij wien de rechte lijn bijna geheel voor de bouwkunst 
te loor gaat, en wiens plattegronden uit in- en uitwaarts gebo- 
gen kromme lijnen — gelijk bij de Sofia- en St. Agnes-kerken-te 
Rome — zijn saamgesteld; terwijl ook het uiterlijk niet minder 
door willekeurig afgebroken en verdraaide, dan voor den bouw 
onvoegzame slingerlijnen , in vensters en lijsten uitblinkt ^ Slechts 
waar men zich bij vroegere gewrochten in smaakvoller trant aan- 
sluit, komen waardige, hoezeer dan ook praalzieke gebouwen tot 
stand; gelijk te Venecie in het Paleis Pezaro, op 't welk Sanso- 
vino's boekerij niet zonder invloed was, en dat der Universiteit 
te Genua, met zijn grootschen zaal- en trappenbouw. Eerst in 
de i8e eeuw kwam men tot eenvoudiger beginselen terug, en 
zocht zich , naar Vignola en Palladio , in bezadigder geest te 
vormen ; de scheppingskracht was toen echter uitgedoofd , en geen 
verstandig maar koud overleg vermocht de ontbrekende bezie- 
lende levenswarm te te vervangen. 

In Frankrijk heet wel, naar Vasari's bewering, de nieuwe stijl 
door Broeder Gioconde uit Verona ingevoerd, dien koning Lo- 
dewijk XII, door de italiaansche bouwgewrochten bekoord, der- 
waarts ontboden had; er worden echter buiten de nieuwe J^o/re- 
dame-hxMg , die hij , na 't instorten der oude , bouwde , weinig of 
geen sporen van zijn werkzaamoeid aangetroffen •. De nieuwe 
stijl, die er vaak op gebouwen van geheel gothischen aanleg en 
ontwerp werd toegepast, vond er zich daardoor in den aanvang 
dikwerf met gothische vormen vermengd, waaraan eerst onder 
de volgende regeering, die van Frans I (1515 en vv.), allengs 
een einde kwam. Van den vroegsten Renais sance'Si\]\ dagtee- 
kenen er o. a. een deel van 't onder Lodewijk XII aangevangen 
nieuwe slot van Blois, dat van Lodewijks minister, den kunst- 
lievenden George van Amboise, te Gaillon ; waarvan echter niets 
dan een enkel portaal van 't buitenhof, door Pierre Fain van 
Rouen gebouwd, in den hof van de School der fraaye kunsten 
te Parijs, over is'j het hertooglijk paleis te Nancy voorts, door 

1 Zie bijv. den voorgevel der St. Agnes, ald. 

2 2Ue daarover Lübke, Die Renaissance in Frankreick S. 41 en 43. 

3 Eene atbeelding zie ald. S, 50. 



ö45 

Mansuy Gauvain omstreeks 151 2 gebouwd, en de prachtige 
Boiirg-Théroulde te Rouen *. Frans I liet in 1526 met den bouw 
van 't fantastische slot van Chambord ', in 1528 met het lustslot 
van Madrid beginnen , beide mede door inheemsche kunstenaars, 
Pierre Nepveu, gezegd Trinqueau, en Pierre Gadier, met zijne 
beide opvolgers Gratiën Fran^ois en zoon. In 't eerste heeft. — 
naar Lübkes uitdrukking — de fantastische kunst der middel- 
eeuwen zich nog eenmaal , als met al hare grillige kracht , tegen 
den nieuwen kunstgeest verheven, die er zich echter in alle bij- 
zaken in voordoet en uit ; in *t laatste is , wat ddar niet gelukt 
was, de vereeniging van fransche en italiaansche kunst voldon- 
gen'. Ook de ombouw van Fontainebleau tot een koninklijk 
lustslot nam onder Frans een aanvang, om echter eerst later 
voortgezet en voleind te worden; italiaansche medewerking laat 
er zich niet in miskennen , maar steekt het bij de drie vorige 
door zijn schraalheid mingunstig af. Minder schraal, dan stroef 
en streng, is het in 1532 herbouwde slot van St. Germain-en-Laye 
en dat van Chalvau. 's Konings kunstzin vond bij den adel na- 
volging, en prikkelde hem, om in zijn sloten die des konings op zij 
te streven; zoo werden die van Nantouillet Cbij Meaux), Chenon- 
ceau, Bury, Chanlilly, en andere gebouwd *. Vooral was Touraine 
rijk in bouwgewrochten uit dezen tijd, terwijl de van de Loire 
doorstroomde landstreek , van Angers tot Orleans , voor Frankrijk 
bijna dat werd, wat Toscane voor Italië was. Chateaudun, 
met zijn pnvergelijkelijk grootsche en rijke trap *, niet meer, gelijk 
te Blois, buiten de bouwlijn uitspringend, noch, als te Chambord, 
tot een zelfstandig lichaam in den bouw ontwikkeld, maar daar 
binnen zelf in zelfstandigen praal aangebracht; het in onze dagen 
herstelde Beauregard, ei) andere. Ook Normandye is rijk aan 
gebouwen dezer vroegste of o vergangs -Renaissance; en terwijl hier, 
gelijk in Touraine, alle bouwdeelen met zekere kieschheid en 
keur behandeld, en de arabesken en versierselen met bevallige 
fijnheid zijn aangebracht, vinden wij in de zuidelijker streken 



1 Afb. zie Bilder bogen No. 131. 2 2ie daarover bij Liibke t. pi. S. 53. 

8 Lübke t. pi. S. 70. Ten onrechte heeft men den Italiaan Della RobbiJl 
voor den eigenlijken maker willen uitgeven ; hij deed niet anders dan er 
eenige versierselen in terra^ cotta en stuc bij aan te brengen. Zie ald. S. 71. 

* Afbeeldingen, zie bij Lübke t. pi,, Hauser S. 119, Bilderbogen^o, 131. 

6 Lübke t. pi. S. 116. 



246 ^ 

van Languedoc alle bijzaken met die krachtvolle weelde bewerkt, 
die ook in de antieke gedenkteekenen van Zuidfrankrijk reeds in 
't oog valt. Onder al deze sloten blinkt echter dat van Bour- 
nazel , de kunstschepping van den anders minbekenden Guillaume 
Lyssorgues, in de romantische bergstreek van Rodez-Villefranche 
üit. In 1545, naar zijn opschrift, voltooid, draagt het in heel 
zijn bouw het kenmerk van dat edele schoon, waarin de beval- 
ligheid en rijke verbeelding der o vergangs -Renaissance tot de 
uitdrukking eener harmonische rust en kalmte getemperd is. Het 
geheel maakt den indruk eener machtige majesteit en grootheid , 
in welke men duidelijk de werking van Rome en zijn oude heer- 
lijkheid herkent '. Bovenal komt die majesteit in den onvergelijkelijk 
schoonen zuilenstand aan den oostelijken gevel uit; bij paren 
scheiden zij er, op aanmerkelijke, door nissen verlevendigde 
afstanden, de verschillende vensters, die zelf achterwaarts liggen 
in diepe, door de dikke muren gevormde bogen. De kunstenaar, 
die het ontwierp, was gewis een meester van den eersten rang; 
jammer des te meer, dat zijn gewrocht door de vernielingswoede 
der Omwenteling zoo zwaar geleden heelt. 

In de fransche steden was de Renaissance niet minder rijk in 
schoone bouwgewrochten; zoo in paleizen, gelijk het aartsbis- 
schoppelijke van Sens, hoven, gelijk het thans tot Beurs dienende 
hof van Ecoville te Caen ^ , en woon- en winkel-huizen ' , gelijk 
aldaar, te Rouen, Orleans, Blois, Angers, Dijon, Troyes, Cahors, 
Toulouse, en elders *; als ook in stad- of raad-huizen, gelijk dié van 
Orleans, Beaugency, Parijs, en andere *. Tot in de eerste helft 
der i6e eeuw toe werden deze laatste nog bijna uitsluitend in 



1 Aid. , S. 126. 

2 Zie voor een en ander de afb. ald. S. 133 en 134, 136 en 130, Bil- 
derèogetty No. 129, en verg. voor 't laatste, door De Prestre gebouwd, vooral 
Hauser, S. 129: „die vollstandig verstandenen Formen der Renaissance 
werden hier in edelster und liebenswürdigster Weise den mittelalterlichen 
Elementen des französischen Baus angepasst, sodass Arkaden, Fenster, 
Thtlrme, Lucarnen u. s. w. nicht blos jedes für sich, sondern auchimvoUen 
Zusammenhange, wie aus einem Gusse geschafïen, erscheinen'*, 

8 Verschillende afbb. zie bij Lübke S. 142—143 

* Verg. vooral ook het uit Moret naar de Champs Elysées te Parijs over- 
gebrachte huis van Frans I, gelijk het heet, eèn der edelste gewrochten 
uit dit tijdvak, S. 164. 

5 Zie ald. S. 167 ss., en verg. Hauser , S. 133. 



247 

gothlscheu stijl gebouwd; eerst tegen 't midden komen er de 
Renaissance-vormen meer algemeen bij in zwang, en worden er met 
weidsche pracht toegepast. In plaats der vroeger zoo gelief- 
koosde open hoven, wordt een gesloten voorgevel met pilaster- 
werk aangebracht De belfried of klokketoren verdwijnt óf geheel 
óf maakt voor een kleiner torentjen met uurwerk plaats ; slechts 
van binnen blijft de inrichting grootendeels dezelfde, terwijl alleen 
voorhuis en trap een weidscher aanleg en opschik erlangen. In 
de woonhuizen week de gothische bouwtrant, met zijne voor 
elkander uitstekende, de straat vernauwende en verdonkerende 
bovenverdiepingen, te meer voor den nieuweren stijl, als men, 
van overheidswegen (gelijk de Staten van Blois bijv. in 1520), 
tegen dat vernauwen en verdonkeren, dat weren van alle licht 
en frissche lucht opkwam. Daarbij bleven dan echter de ver- 
sieringen, als 't werk der geheel gothisch ontwikkelde timmer- 
kunst, nog geruimen tijd, der oude overlevering trouw; zoodat 
men er te vergeefs een spoor der Renaissance-vormen in zoe- 
ken zou. 

In de laatste jaren van Frans' regeering was de fransche Renais* 
sance-stijl, van alle gothische banden vrij, geheel zelfstandig ontwik- 
keld. Onder zijn zoon en opvolger Hendrik II (1547 — 1559) werkt hij 
op gelijke wijze voort, waartoe vooral ook bijbrengt, dat onder Frans 
begonnen werken, gelijk die van den Louvre en Fontainebleau, nu 
worden voortgezet. Bouwkunstenaars gelijk Pierre Lescot en zijn 
medewerker Jean Goujon, Androuet du Cerceau, Philibert de l'Orme, 
Jean BuUant, die niet alleen als praktische werkmeesters optreden, 
maar geheel in de nieuwe beschavingsbegrippen opgeleid en te 
Rome gevormd zijn , wedijveren met de italiaansche meesters in 
de kunst , en weten daarbij een eigenaardig franschen vorm , 
zoo in platten grond als opbouw en versiering, te handhaven. 
Met name dragen daartoe de paviljoenen op de hoeken of ook 
in 't midden van den gevel, die door hunne breedte en hoogte 
de rechtlijnige eenheid breken en een aangename afwisseling 
aanbrengen, en de groote rechthoekige vensters met hun kruis- 
posten, gelijk het steile dakwerk met zijn talrijke hooge schoor- 
Steenen en lichthuisjens {Jucarnes\ krachtdadig bij. In de versier- 
selen uit zich kennelijk het verschillend "karakter der onderschei- 
den kunstenaars zelf; terwijl wij bijv. bij Pierre l'Escot (1510 — 
1578), die van 1546 — 1578 den bouw van den Louvre leidde, en 
wiens hofgevel aan dat gebouw het onovertroffen meesterstuk der 



248 

fransche Renaissance mag heeten ' , de volle toepassing der beeld- 
houwkunst en een weelderigen rijkdom van opsiering waarne- 
men, is De rOrme (1515 — 1570), de bouwmeester van *t Slot 
Anet, dat van St. Maur, en den helaas! niet naar zijn ontwerp 
voltooiden Tichelhof •, van een strenger en minder opgesmukten 
siertrant, maar in zuilen en schoorsteenen soms fantastischen 
bouwstijl. In 't algemeen heerscht er een streven naai eenvou- 
dig-krachtige uitdrukking en zekeren rustigen ernst der vlakken- 
versiering , gelijk ook de gelijktijdige Italianen , Vignola en Pal- 
ladio, die voorstaan. In de af deeling dier vlakken krijgt de 
dorische pilaster de overhand, waarmee zich een stelsel van 
nissen (gelijk bijv. in den Louvre en 't Slot van Ancy) paart. Daar 
de talrijk aangebrachte pilasters den gevels iets centonigs en 
kleingeestigs schijnen te geven, beproeft men, door 't brengen 
van twee verdiepingen onder een weidsche pilaster-inrichting, hun 
een uitdrukking van grootheid en waardigheid bij te zetten; een 
streven, waarin de fransche bouwmeesters zich geheel oorspron- 
kelijk toonen. 

Van een andere zij komt dan echter ook de eigenaardige 
fransche eigenschap der overdrijving (zie boven, bl. 112) al spoe- 
dig op enkele punten voor den dag. Zoo geven ons bijv. het zooge- 
noemde Witte Huis, door Karel van Bourbon aan 't Slot van Gaillon 
toegevoegd , met zijn dorische rustiek-zuilen , zijn leelijke Her- 
mesbeelden met vlin dervlerken , en derg., en de. terrasbouw 
van 't anders zoo streng klassieke Slot Vallery (tusschen Sens 
en Fontainebleau) , met zijn tooneelmatig optredende Atlanten, 
zijn gebroken en als opgerolde venstergevels, zijn fantastisch 
wilde loofwerk, enz., proeven van een meest grilzièk ontaar- 
den bouwtrant , bij welken de willekeurigste voortbrengselen der 
italiaansche Renaissance nog streng en ernstig schijnen. Onder 
den volksmatigen Hendrik IV treden voor 't eerst bouwgewroch- 
ten in 't leven, niet alleen voor 't genot en den pronk van by- 
zondere rijkdom en weelde, maar ten algemeenen maatschappe- 
lijken nutte bestemd ; terwijl er voorts de aangevangen bouw van 
sloten en kasteelen, gelijk die van den Louvre, den Tichelhof, 
en Fontainebleau wordt voortgezet. Onder de eerste behooren 



1 Eene afb. zie o. a. Bilderbogen No. 129. 

2 Hoofts gelukkige nederlandsche uitdrukking — als men weet —^ voor 
*t fransche Tuileries Afbeeldingen zie Bilderbogen No. 130. 



de bekende Pont-neuf te Parijs , met haar ruiterstandbeeld vati 
den stichter (1602 — 1607), en de beide parijsche pleinen der 
Place Royale (1603 — 1612) en Dauphine (1608). Onder zijne 
weduwe verrees het paleis van den Luxemburg, in plaats van den 
vroegeren hof van dien naam, die door haar was aangekocht, 
en waarvoor zij nu , door den bouwmeester Salomon de Brosse , 
dit grootsche paleis ontwerpen liet. Het onderscheidt zich door 
een tot koel latens toe kalme en rustige opvatting, waarbij het 
verstand alleen voorzat en der verbeelding ook niet den minsten 
invloed gunde. Dezelfde naaktheid — gelijk men 't noemen mag — 
kenmerkt ook grootendeels de weinige sloten in deze en de 
volgende jaren gesticht, waar zij niet, juist omgekeerd, om een 
rijker sieraad ten toon te spreiden, in 't overdreven en grillige 
vallen. Beide is o. a. bij 't slot Taulay in Borgondien het ge- 
val. In Normandye, waar de gebakkensteen-bouw reeds in de 
middeleeuwen door de kunst meer algemeen was toegepast, werd 
hij ook bij dien der kasteelen in praktijk gebracht, en komt o. a., 
in afwisseling met gehouwen steenen, in de beide sloten van 
Beaumesnil en Fécamp bevallig uit. 

Bij den franschen kerkbouw der i6e en 17e eeuw is het opmer- 
kelijk, hoe taai en onverdroten er zich de gothische stijl weet te 
handhaven. Zoo werd niet alleen de in den godsdienstoorlog ver- 
woeste Dom van Orleans, in 1601 en volgende jaren, geheel in 
gothischen trant herbouwd , maar werden zelfs de kapellen der 
Jdenaz'ssance sloten bij voorkeur in gothischen vorm gegoten; 
terwijl de Renaissance-bestanddeelen alleen bij wijze van ver- 
siering worden aangebracht, In Normandye zien wij de eerste 
kerkgebouwen in overgangsstijl vormen , gelijk dat onvergelijke- 
lijke meesterstuk van kerkbouw dezer dagen, de in 1521 door 
Hector Sohier begonnen St. Pieter te Caen , waarin samenstelling 
en bouw van pijlers en gewelven nog geheel middeneeuwsch zijn, 
de versiering daarentegen uit een mengsel van de laatste gothi- 
sche vormen met Renaissance-bestanddeelen bestaat. Schitterend 
bovenal komt dat in 't uitwendige van 't koor uit *, waar de go- 
thische bouwstijl geheel in Renaissance-vormen bewerkstelligd, 
en met de gelukkigste werking voleind is. De geestrijke speling 
en overmoed, waarmee dat in levensvolle weelde volbracht, en 



1 Zie daarover Lübke S. 207 f. en 211. 

2 Eene afbeelding zie bij Lübke t. pi. S. 362. 



250 

met de innemendste bevalligheid is uitgevoerd, maakt dit heer- 
lijke bouwgewrocht tot een onovertroffen meesterstuk in zijne 
soort. Even als bij 't verder uiterlijk , paste men vooral ook op 
den torenbouw, tegenover de hooge gothische spitsen, den Re- 
naissance-koepelbouw toe, zooals dat bijv. bij de fraaye torens der 
Domkerk te Tours , en dien van St. Michel te Dijon het geval is *. 
Van binnen werd de Renaissance-bouw het eerst op de ka- 
pellen toegepast, en treedt er met gothischen gewelf- en ven- 
sterbouw vermengd o o ; zoo een der kapellen van den St. Jakob 
te Reims, en de prachtige Ursula-kapel vooral in den Dom te 
Toul*, in welke laatste wij wellicht het vroegste voorbeeld van 
een streng naar 't antieke gevolgden koepelaanleg op franschen 
bodem vinden. Die kapel, die aan 't Oosteinde van 't zuider 
zijpand gebouwd is , heeft een vierkanten platten grond , daarop 
een reeks van dorische pilasters en zuilen, en daarboven een 
jonische verdieping,, die in de hoeken door vooruitgeschoven 
-zuilen, op zinrijke wijs, den overgang tot den achthoek en den 
achthoekigen koepel vormt '. De grootere stedelijke kerspel- en 
kloosterkerken nemen den vollen Renaissance- stijl eerst betrek- 
kelijk later aan, en wel óéLéi vooral het eerst, waar haar bouw 
of stichting van de Hofkringen uitgaat. De TOrmes kerkgevel 
van St. Nizier te Lyon, en die van den St. Etienne-du-Mont te 
Parijs, vormen er als den overgang toe; de beslissende stap werd 
echter door den reeds genoemden De Brosse, bij de hernieu- 
wing van den St. Gei vais-gevel te Parijs , gedaan , voor welken 
Lodewijk XIII zelf in 1616 den eersten steen legde, en die vijf 
jaar later voltooid werd. In 1627 volgde de Jezuïtenkerk St. 
Louis St.Paul van Fran^ois Derrand; daarna de kleine Karme- 
lieten-kerk in dè Vaugirard straat, die echter in zeer kleine afme- 
tingen ten uitvoer gelegd is. In 1635 eindelijk werd , op Riche- 
. lieu's last, op de Sorbonnekerk de in 1613 voltooide koepel 
aangebracht. In veel grooter afmetingen echter werd die koepel- 
bouw bij *t door koningin Anna gestichte klooster van den Val 
de Grace, in 1645 ^^^ v.v. toegepast , welks kerk, naar 't ontwerp 
van Frangois Mansard, door Lemercier gebouwd was; terwijl de 
koepel zelf in 1654 door Gabriel Leduc voltooid werd, die aan 
Romes Sint Pieter zelf zijn studiën gemaakt had. In de volgende 
jaren zijn de belangrijkste fransche bouwgewrochten, met weinig 

» Aid. S. 315 en 517. 2 Aid. S/ 319-321. 3 Zie de afb. ild. S. 320. 



251 

uitzondering, voor de kunst van minder beteekenis. Een der 
uitstekendste werken is gewis de door Claude Perrault voltooide 
hoofdgevel van den Louvre ; terwijl daarentegen J A Mansards 
paleis van Versailles tamelijk karakterloos is '. Des te schooner 
js dan echter zijn Ihvalieden-kerk , die niet alleen een der prach- 
tigste van aanleg is, maar ook met een der schoonste koepels 
van den nieuwen stijl prijkt \ In de i8e eeuw verdient alleen 
Soufflots koepelkerk der H. Genoveva — het latere Pantheon — bij 
al haar gebreken , geroemd te worden , en geeft van een levendig 
kunstbesef blijk. Voor *t overige schijnt alle kunstgevoel ver- 
doofd , en slechts in den vervolgens opkomenden zoogenoemden 
I^ococo-st\]\ y toont zich, in spijt van alle fantastische willekeur, 
menig teeken van geestige en bevallige opvatting, die vooral in 
den binnenbouw en 't bijwerk kennelijk uitkomt. 

In Duitschland hield zich de gothische stijl , in zrjn laatste 
ontwikkeling en ontaarding, evenzeer tot in de tweede helft der 
i6e eeuw staande. Enkele gewrochten van bevalligen Eenaissance- 
stijl deden zich in de Belvedere-zaal van het Hradschin te Praag, 
en aan den sierlijken zoogenoemden Otto- Hendriks- en den wat 
lateren kloeken Frederiks-bouw van 't heidelberger slot voor*. 
De eerste toch munt evenzeer door zijn degelijk bewerkte 
versiering uit, als hij in zijn algemeene bouwverhoudingen bij 
den tweeden achterstaat , die daarentegen in zijn zuiveren hoe- 
wel krachtigen opschik bij den anderen achterstaat ^. Bevallig 
en schoon doet zich ook de nieuwe stijl in de meer eenvoudige 
maar smaakvolle raadhuizen van Keulen (1579), Lubeck (1570), 
Bremen (1612), en Neurenberg (1616) *, het Tuighuis te Datitzig 
(1601), dat te Berlijn (1685) en 't Slot aldaar (1700), voor^ In 
Weenen deed de duitsche bouwmeester Fischer, van Erlach, in 
't Paleis van Prins Eugenius , en de kerk van den Heiligen Karel 
Borromeo, indrukwekkende gebouwen van herboren stijl verrijzen ^. 
Onder de woonhuizen blinkt, door zijn weidschen voorgevel, dat 
van Peller te Neurenberg uit'; elders gaven de verschillende 



1 Eene afb, zie Bilderhogen No. 129. 2 Eene afb. zie Denkm&ler III. 91, 

8 Afb van beiden, ald. en Bilderbogen No. 135. 

* Voor nadere byzonderheden omtrent beiden, zie Hauser, t. p. S. toy. 

6 Hauser t. pi. S. 155 f. 

6 Atb, van een en ander, Denknt. t. pi. en Bilderbogen No. 135, 

' Lübke, Grundrissy S. 486 en Denknt, S. 102. 

8 Eene atb. zie bij Hauser S. 158, en Bilderbogen No. 140. 



bouwstotfen aanleiding tot den eigenaardigsten geveltooi, eft 
bieden sommige, zoo noord- als zuidduitsche steden — Augsburg, 
TJlm, Hildesheim, Halberstadt, Brunswijk, Hameln, enz. — nog 
altijd de meest verscheiden proeven van sierlijken gevelpronk 
aan \ Waar het echter het ontvangen van grootscher bouwge- 
wrochten — naar Hausers onverdachte betuiging — geldt, weet 
zich de duitsche Renaissancestijl niet, als de italiaansche , van 
een welberekende rangschikking der verschillende vormen te be- 
dienen, maar tast ze onnadenkend samen. De duitsche bouw- 
meesters wisten niet met weinig veel en rijk te werken, omdat 
zij den nieuwen bouwvorm niet in zijn ganschen omvang meester 
waren , en hun het geheim der groote lijnen en doordachte ver- 
houdingen van 't geheel een geheim bleef. 

In het aan oude vormen verslaafde Engeland had de nieuwe 
bouwtrant nog meer werk zich te vestigen. Terwijl hij elders reeds 
uitsluitend werkzaam was, wrocht hier de gothische, in zijn laatste 
ontwikkelingstijdperk, zijn onovertroffen pronkstuk van tot over- 
ladens toe weelderigen praal in Hendrik VII*s Westminster-kapel *. 
Eerst in de eerste jaren der 17e eeuw, bracht Inigo Jones de 
nieuwe kunstvormen, naar Palladio's beginselen, uit Italië over, 
en bouwde, na den grooten brand van Londen in 1666, de 
beroemde Kristoffel Wren de londensche Paulskerk, in '/j der 
afmetingen , naar *t model van Romes Sint Pieter *. 

In Spanje vierde de Renaissance^ door den invloed van de 
gothische en vooral ook de weelderige moorsche (of arabische) 
bouwgewrochten, hare schitterendste en rijkste triomfen. Ker- 
ken, paleizen, en k) oosterhoven, spreiden er een praal en op- 
schik ten toon, slechts met den weelderigen rijkdom van 't 
Alhambra te vergelijken; al moeten ze dan ook, in kieschheid 
en bevalligheid van smaak , bij dit en andere moorsche gewroch- 
ten achterstaan. Het hof van 't Infantado-paleis te Guadalajara 
is wel een der schitterendste proeven dezer, niet oneigenaardig 
„zilversmids-stijl" genoemde, spaansche Renaissance^ die zich ook 
aan 't portaal van 't vondelinghuis te Toledo, in al haar 



1 „Bemalte Wande in voller Farbe oder in Chiaroscuro, Sgraffiten, waren 
besonders in Süddeutschland zur Ausbildung gekommen w^hrend der aus 
Stein und Tiegel gemachte, wie der Fachwerksban vor Allem im Norden zu 
Hause ist'\ (Hausen t. pi. S. 159). 

2 Hare afbeelding zie in Kuglers Kunstjes chichte 3e Aufl. II. S. 546. 
8 Denkm. III. 91. 5 jx^ beiden bij Kugler., S. 595 f. 



253 

pracht uit. Omstreeks het midden der i6e eeuw matigt en 
tempert zij zich wat, al behoudt zij haar eigenaardigen rijkdom 
en versiering. In dien veredelden vorm doet zij zich in de 
Koningskapel in den Dom van Toledo ' voor, die in 1546 
voltooid werd. In zeer strengen, vorm echter, tot schraalheid 
zelfs, althans bij vergelijking van andere, maar niet zonder 
waardigheid, trad zij in Filips IFs kloosterbouw van *t Es- 
curiaal (1553-1584) op*. 

In de Zuid-Nederlanden schitterde de laatste gothische stijl- 
vorm , in zijn overgang tot de Renaissance , vooral in de St. Ja- 
cobskerk te Luik (1858), aan de Heilige-Bloedskapel te Brugge, 
en aan de, in i8.«58, door brand geteisterde antwerper beurs'. 
In Noord-Nederland doen zich o. a. het Stadhuis van Mid- 
delburg , de Wagen van Alkmaar en Deventer , het Stadhuis 
te Leiden, en vooral ook de Bottelarij te Haarlem, als de best 
geslaagde proeven uit het gothische overgangstijd , en den vroeg- 
sten Renaissancestijl voor. Lfit later jaren dagteekent het haar- 
lemsche Raadhuis en Jacob van Campens wereldberoemde Stad- 
huis te Amsterdam, dat, door het grootsche der onderneming, 
den regelmaat van 't ontwerp , de zuivere indeeling en de smaak- 
volle en sierlijke uitvoering, zijn roem ten volle verdient. Bij 
een oppervlakte van 282 voet lengte en 212 breedte, die eerst, 
door het inheyen van 13,000 palen , op den moerassigen grond 
moesten veroverd worden , verheft het zich , in twee , met pilas- 
ters versierde dubbel verdiepingen , tot een hoogte van 116 voet. 
Die pilasters , tusschen ieder van welke steeds een grooter en 
kleiner venster, onder en boven elkadr, zijn aangebracht, zijn 
in de eerste verdieping van korinthische , in de tweede van 
saamgestelde orde. Boven, op 't midden van beide hoofdgevels , 
verheffen zich dchuins toeloopende velden, met gebeeldhouwde 
figuren (van Arthur Quellijns) versierd, en waarop drie bronzen 
beelden van 12 voet hoogte prijken. Met den grootschen indruk 
van *t uiterlijk stemt de inwendige pracln, zoowel door het 
fraaye beeldhouw- en kunstrijke schilder-werk (de zoogenaamde 
Witjens), als het kostbare der bouwstof, volkomen overeen; 
terwijl met name de zoogenoemde groote zaal met zulk een rijk- 
dom der schoonste marmersoorten, bekleed is, dat ze zelfs in 



1 Aid, S. 597, en Denkm, 27. 2 Bij Kugler t. ^\,^xiBilderbó^en^Q, 131. 
3 Verg. voor Belgiön in 't algemeen Schayes, Hfst, II. 



354 

Italië een zeldzaamheid zou zijn *. De amsterdamsche burge- 
meesters, die er in Nov 1648 den eersten steen voor legden, 
bereidden er der hoofdstad van den europeeschen handel dier 
dagen, en tevens die van hun vrij Gemeenebest, een raadhuis 
meê harer waardig, maar dat in zijn latere koninklijke be- 
stemming, hoeveel verhevener schijnbaar, zijn eigenlijke roe- 
ping mist — het Gemeentehuis van *s Lands hoofdstad te wezen. 
Mocht het weldra dier bestemming nog weder gewijd worden ! 

Naast den geheel in Renaissauce-stijl werkzamen Van Campen 
moet de wat oudere (1697—1621), maar meer eigenaardig hol- 
landsche Renaissance-kunstenaar Hendrik de Keyzer r- „de keizer 
van de kunst'*, gelijk Vondel hem plag te noemen — de bouw- 
meester — of ontwerper althans, want hij stierf onder den bouw — 
van Amstels fraaye Wester-kerk en toren (volbouwd 1638) ver- 
meld worden ; en naast dien toren, de niet minder fraaye van 
't zutfensche Wijnhuis , en die der Nieuwekerk te Haarlem , in 
diezelfde jaren verrezen. Gaven dezen van een in hollandschen 
zin gewijzigden Renaissance-stijl blijk , veel kennelijker nog kwam 
dat eigenaardig hollandsche in den huizenbouw ,,met gescha- 
keerde gehouwen en gebakken steenen*'* uit. De reeds in de 
vorige eeuw — in de eerste Renaissance- jaren — door trap- 
gevels, vensterbogen, en andersins gewijzigde gothische huis vorm, 
die vooral te Dordrecht zoo veelvuldig voorkomt ', onderging 
sedert herhaaldelijk nieuwe veranderingen , voor welker nadere 
kennisneming wij echter den belangstellenden lezer het geleide- 
lijkst op de voor ieder verkrijgbare mededeelingen van Mr. Vos- 
maer in Hei herhaaldelijk vermelde Huis verwijzen , waar hij ze 
door nette houtsneê-afbeeldingen toegelicht zal vinden *. De 
daarbij aangebrachte smaakvolle versierselen, gingen , in de acht- 
tiende eeuw , allengs in de rococo krullen en schulpen verloren , 
die , uit Frankrijk herwaart overgewaaid , tot een steeds weelde- 
riger , maar tevens smakeloozer tooi verlokten. 

Sedert in de laatste helft der vorige eeuw, met Winckelmann, 
een juister gezichtspunt voor 't treffend schoon der grieksche 
Oudheid verkregen was , en sedert Stuart en Revett begonnen 



1 JDenkm. iii, S. 57. 

9 Alb. Thijm, Dietsche Warande ^ \%^(). bl. 535. 

8 Verg. daarover Vosmaer, Alm. van *t Nut, voor 1861, bl. 166—168. 

♦ M4. bl, 169 V, 



255 

waren, hare gedenkstukken zorgvuldig af te beelden , was de weg 
ook gebaand lot een zuivering van den ontaarden bouwsmaak , 
en een vernieuwde en juistere toepassing der oude kunstbegin- 
selen. Een der werkzaamste en verdienstelijkste betreders van 
dat nieuwe pad, was de berlijnsche kunstenaar en bouwmeester 
Schinkel (1781 — 1841); al laat zich — met Lübke ' — niet ont- 
kennen, „dat het ontoereikende der meer beperkte grieksche 
vormen , waarbij daarenboven bepaaldelijk ook op *t marmer ge- 
rekend was , voor de uitgebreider behoeften en gewijzigde bouw- 
stoffen van *t moderne leven" , daarbij niet altijd geheel vergoed 
is. Een zijner schoonste , geheel onberispelijke gewrochten is 
voorzeker het berlijnsche Bouwschoolhuis *. Met en onder hem 
werkten zijne jongeren Pennis, Soller, Stüler, en Strack . en voor 
den buiten- en huisbouw inzonderheid ook Hitzig en Knoblauch '. 
Naast de berlijnsche mag — in haar klassieke herlevingsproeven — 
de munchensche kunstschool (door den kunstlievenden koning 
Lodewijk I in *t leven geroepen), en haar\bekwaamste vertegen- 
woordiger Leo von Klenze, de bouwmeester van Munchens Glorie- 
hal *, genoemd worden. Men kan echter niet ontveinzen , dat 
bouwmeesters van meer zoogenaamd romantische richting en 
bepaaldelijk roraaanschen bouwvorm , als de beide in Baden 
werkzame kunstenaars Htlbsch en Eisenlohr, in levensvolle be- 
valligheid, en waar *t pas geeft, grootschheid, het op de klas- 
sieke — maar doode — vormen der scholen van Schinkel en 
vooral Von Klenze winnen. Eisenlohrs stationsgebouw te Freiburg, 
gelijk Hübsch*s Drinkhal te Baden , durlachir kerk , en carlsruher 
Schouwburg*^ zijn daar, om het te bewijzen.' Niet minder dan die 
carlsruher verdient dan ook de dresder scliouwburg van Semper 
genoemd te worden®, en, wat modem -romaan schen kerkbouw 
betreft, de schoone Oudleeuwriksvelderkerk te Weenen van den 
te vroeg gestorven (1822 — 1849) zwitser?chen bouwmeester J. 
G. Muller '. Vernieuwde gothische kunst biedt ons Ohlmüllers 
sierlijke kerk in de Au-voorstad te Munchen aan ®. 

' Aangfth. in Alb. Thijms aankondiging der 2e uitgave van zijne Geschichte 
der Architectur (K. en L. bode 1859, No. 53), die hem echter te recht ver- 
wijt, dat hij later van deze meer getemperde lofspraak is teruggekomen. 

2 Eene af b. daarvan zie Denkm. IV 108. » Afbb. zie ald. * Aid. ^109. 

^ Zie de afb. Denkm. III iio; ook het munchensch Stationsgebouw van 
Bürklein verdient hier vermelding; ald. 109. * Ald. iio. "^ Ald. ii. 

8 Ald. III van buiten, en IV 109, van binnen. Verg. zoo voor deze 
als .verdere duitsche bouwgewrochten onzer dagen , Bilderhogen No. 289 ff^ 



256 

In Frankrijk herleefde de klassieke bouwkunst in het — op 
Rome's Cezarenleest — geschoeide Keizerrijk, bepaaldelijk in 
den. vertoonings- en praal-zieken romeinschen vorm, doorChalquis 
Are de r étoile en Vignons Pantheon — de latere Madeleine \ — 
vertegenwoordigd. Van romantische zijde werkten Lassus en 
vooral Viollet-le-duc , met niet minder geluk dan kracht , die een- 
zijdig klassieke richting tegen. Een kristelijk en klassiek ge- 
mengde stijl vertoont zich in Hittorfs Sint Vincenlius-kerk. 
Voor burgerlijke bouwkunst verdient de vollooying, in den sier- 
lijksten Renaissance-stijl, van den Louvre en 't Stadhuis te Parijs, 
Garniers kortelings voltooide nieuwe Opéra *, en het eenvoudige, 
modern-romaansche voorkomen van het Nij verheidspaleis ver- 
melding '. In Belgien blinken Beyaerts Bank , Suys' Beurs , en 
Poelaerts weidsch Rechtspaleis te Brussel uit*. 

In Engeland prijken naast den naakt klassieken bouwtrantvan 
den cüvent-garder schouwburg, Barry*s Parlementsgebouwen, 
met den bonten opschik van hun vlammend-gothischen bouw- 
vorm*, die in 't algemeen, voor kerken zoowel als schoolgebou- 
wen, en burger of adelijke buitenhuizen en kasteelen, veel- 
vuldig in gebruik is. 

Ook hier te lande heeft zich de strijd tüsschen de vernieuwde 
klassieke en romantische beginselen niet onbetuigd gelaten. 
Kan men van de eerste niet zeggen, dat zij ons veel schoons 
geleverd hebben, de laatste hebben ons, in enkele katholieke 
kerken van zuiver gothischen vorm, naar de ontwerpen vooral 
van den roermonder bouwkunstenaar Cuypers, betere proeven 
geschonken. Daarentegen danken wij datzelfde Katholicisme 
elders (als te Leiden bijv.) , de allerafzichtelijkste voortbrengselen 
van een bastaard- stijl, die er zich op toe scheen te leggen, zoo 
leelijk en smakeloos mogelijk te bouwen, maar gelukkig thans 
meer en meer voor beter oordeel en inspraak week. Niet op 
dat kerkengebied alleen echter gelooveu wij , met Vosmaer ®, te 
mogen zeggen, dat onze bouwkunst „een betere toekomst te 
gemoet gaat" ; dat er „een nieuw leven" voor aanstaande schijnt ; 
, jongere bouwmeesters — als Gosschalk, Muysken, en anderen — 
zijn de lange sluimering moede, en hunne kunst belooft zich 



ï Aid. III I02; Bilder bogen, No. 29$. 

2 Eene afb. zie Bilderbogen No. 296. « Aid T. pi. 

* Aid. en Denkm, IV 112. b Aid. III 102 en IV 112. « T. pi. bl, 172. 



257 ^ 

uit haar doodslaap te verheffen". En hoe zou het anders? de 
Bouwkunst onzer dagen is, gelijk hare zusterkunsten, door de 
ervaring aller eeuwen en tijden , rijker in middelen en bronnen , 
dan zij 't ooit geweest is. Zij kan haar oog, met gelijke ziens- 
kracht, op ouder en nieuwer tijd, op Wester- en Ooster-, Zuider- 
en Noorder-landen en volken richten ; en naarmate de mensche- 
lijke geest allengs , aan geen beperkten kerk- noch staatsvorm , 
kunst- noch kennis regel gebonden , zich voor 't goede , het 
schoone , en 't ware aller tijden en volken , even onverdeeld 
als deelnemend opent , moet hij daarvan, op den duur, ook voor 
de ontwikkeling en praktische uiting van zijn bouwkunstzin de 
heilzaamste vruchten plukken. 



-^^AsT^- 



17 



IX. 

BEELDHOUWKUNST. 



De Beeldhouwkunst heeft met de Bouwkunst wel haar stof 
gemeen, maar verschilt van haar in onderwerp, daar zij zich 
niet anders ten doel stelt , dan de voorstelling van het bewerk- 
tuigde individuëele leven. Zij licht dat uit het algemeene na- 
tuurverband , stelt het op een eigen grondslag en in een gegeven 
tijdpunt van zijn bestaan voor, en maakt het zoo tot een doel- 
wit dier „tastbare aanschouwing'*, welke Prof. Vischer zoo juist 
als het doel der Beeldhouwkunst geschetst heeft. In het zoo- 
genoemd relief, en zijn gebondenheid aan de vlakke stof, vormt 
zij den overgang tot de Schilderkunst, maar zoekt ook hier 
haar beeldhouwend beginsel, in verschillende schakeeringen, van 
het bijna geteekende platte, tot het zich van de vlakte als los- 
rukkend hooge reliëf, getrouw te handhaven. 

De voorstelling van het plantenleven ligt buiten haren werk- 
kring; het plantenrijk slaat zijn wortels te diep in den aard- 
bodem , is er te innig meê verbonden , dan dat men 't er aan 
ontrukken en op zich zelf voorstellen kon. Alleen dat wat in 
staat is, naar eigen inzicht van standplaats te verwisselen, kan 
als onderwerp der Beeldhouwkunst gelden ; het frissche , krach- 
tige , maar meer uitsluitend zinnelijke leven der dieren , het niet 
minder frissche en krachtige , maar van verstand en geest door- 
vonkte en hooger bezielde van den mensch. Dien mensch vat 
zij in zijn volle natuurlijke schoonheid, die van 't naakte men- 
schenbeeld , op , of stelt dit in zulk een kleeding en omhulsel 
voor, als dat beeld noch geheel verbergt, noch zijn omtrekken 
en lichaamsgestalte misvormt, maar ze in smaakvolle golving of 
sierlijke plooyen omzweeft , en hun losse bevalligheid of waardige 
fierheid bijzet. 

Zoo uitte zij zich het eerst en 't volkomenst onder hen, wier 



259 

hoogen kunstzin wij ook reeds bij hare zuster bewonderden , de 
Grieken. In dezer Goden- en menschenbeelden vinden wij het 
eerst die veredelde natuur verwezenlijkt, die het doel aller men - 
schenschepping is, en in wier voorstelling zij de onovertroffen 
en schaars geëvenaarde meesters voor alle volgende eeuwen 
waren. In de oostersche en egyptische beeldhouwkunst , die beide 
de grieksche voorafgingen of ook naast deze beoefend werden, zien 
wij over 't algemeen datzelfde plompe en gedrukte, dat wij er 
in de bouwkunst leerden kennen, en dat met de minder vrije 
verhouding tot de omgevende natuur, de meer afhankelijke ge- 
moedsstemming van den oosterschen en egyptischen mensch 
samenhangt. Treft men soms, in de oud-indische beeldhouwkunst, 
hier en daar , een ander voortbrengsel aan , dat door een zachte, 
bijna beminlijke uitdrukking aantrekt en roert, het dagteekent 
uit een tijd , waarin de naïef geloovige zin van het volk nog 
levendig werkzaam was. Nauw echter had zich die kinderlijke 
scheppingskracht overleefd, of slechts een geestdoodende herhaling 
van leerstellig verstijfde vormen doet zich in al haar wanstal- 
tigheid van tegennatuurlijke vermenigvuldiging en vermenging 
aller lichaamsdeelen van menschen en dieren aan ons voor ' , en 
bewijst ten volle , binnen welke bekrompen grenzen zich de oos- 
tersche kunstgeest ten dezen beweegt. In Egypte meent men 
tusschen een e oudere en volksmatige en een jongere, heilige of 
priesterlijke beeldhouwkunst te moeten onderscheiden. Inderdaad 
zijn ons enkele houten en steenen menschenbeelden uit het aller- 
oudste tijdvak der egyptische kunst bewaard, die ons levendiger 
toespreken, dan de eentonige menschenvormen eener .latere 
overlevering , door priesterdwang bepaald. Te recht roemt 



1 „So hat der Gott Ravana zehn Köpfe und zwanzig Arme; Brahma und 
Vischnu werden mit vier, Siva mit vier oder fünf Köpfen dargestellt, 
letzterer auch wohl mit einen Kopfe, der dazu aber mit drie Augen ver- 
sehen ist. Bisweilen ei halt Vischnu einen Löwen- oder Eb^rkopf , Ganesa 
sogar einen Elephantenkopf ; endlich giebt es dreiköpfige Gestalten, welche 
nichts geringeres, als die Indische Dreieinigkeit — Trimurti - bezeichnen. 
Was also uns als Monstrum erscheinen würde, gilt dort für einen Gott! 
Wie tief ist die Stufe des Bewusstseins , die nur im Widernatürlichen , 
Verzerrten, Monströsen das Göttliche zu erkennen vermag! Und wie soU 
vollends die Bildnerei an der Hand einer solchen Religion sich zuhöheren 
Gestalten aufsch wingen!" — Lübke, Geschichte der Plastik^ 2te Aufl. S. 12, 

17* 



260 

men ' in die eersten de kenschetsende persoonlijke uitdrukking , 
natuurlijke en levendige voorstelling, gelijk zij zich met name in 
de trekken van den koning Chefrem *, en de reeks van Farao's 
uit Theben , uit , en voorts vooral ook in het albaster zitbeeld van 
den zonpriesterlijken koning Amenofis IV, thans in den Louvre 
prijkend 5, voor oogen treden; of in afbeeldingen uit de volksklasse 
als die van den schrijver uit den tijd van 't zesde koningshuis, 
mede in den Louvre , en dat innemende kleine waschmeisjen en 
knaapjen in het museum te Boelacq bewaard *. Ook het houten 
standbeeld van Raömke, op de wereldtentoonsteUing van 1867 te 
Parijs aanschouwd en thans mede te Boelacq, treft ons door zijn 
karaktervol leven, waarbij slechts de wat stijve, tegen 't lijf ge- 
drongen linkerarm minder gelukkig uitkomt ^. In 't algemeen echter, 
is de egyptische beeldhouwkunst te zeer geheel in afhankelijk- 
heid van bouwkunst, staats- en kerkdwang werkzaam *^, en vergast 
zij ons op allerlei Goden met dieren- en vogelkoppen zonder 
geest of leven , dan dat wij ze werkelijk uit een oogpunt van 
kunst zouden kunnen bewonderen. Slechts waar het eigenlijke 
dierenbeeld het onderwerp van haar kunstdrift was , komt de 
als aangeboren begaafdheid uit , waarmee zij dat wist na. te 
bootsen, Aan de portalen der tempels vinden wij vaak reus- 
achtige leeuwen of rammen gelegerd ; geheele rijen van derge- 
lijke dieren voeren ons tot zulk een tempel op. Er blijkt ons dan 
een fijn natuurgevoel met een bewonderenswaardige strengheid 
van stijl in verbonden ; een plechtige kalmte heerscht in de edele 
golving der lijnen , en stelt ons het voortreffelijkste voor oogen , 



1 Zie Lepsius Ueber einige Aegyptische Kunstvormen und ihre Entwikkelung 
(Berlin, 1881) S. 9. 

2 Zie dezen o. a. in LaSculpture (?^^//ï>««er/ar E. Soldi (Paris, 1876)9. 56. 

3 In prent o. a. in Ebers Egypten in Bild und Wort ^ II. S. 68. 
* Bij Soldi t. pi. p. 17 en 95. ^ Aid. p. 59. Eber, II. S. 51. 

ö„ Es ist nicht zu verkennen" , schrijft zelfs haar warme voorstander Lepsius, 
^,dass in Vergleich mit der Griechischen Kunst die Aegyptische eine noch 
vielfach gebundene war. Sie war gebunden durch die Technik trotz hoher 
Meisterschaft , die sie gerade darin erreicht hatte, durch die Tradition des . 
Bedürfnisses , der sich der Einzelne nicht entziehen durf te, durch die Unter- 
ordnung der einzelnen Künste unter einander, welche nicht einer jeder sich 
in voller Selbstandigkeit zu entwicklen erlaubte, vor AUeni aber durch die 
Volksanschauung selbst, welche sich der ganzen Würde der Kunst noch nicht 
bewusst geworden war". T. pi. S. 5. 



261 

wat de egyptische beeldhouwer in 't leven wist te roepen. De 
bazalt-leeuw onder aan de Kapitooltrappen te Rome *, die van 
graniet in het britsche Museum , de reusachtige rammen in dat 
te Berlijn, kunnen er ons ten volle van overtuigen*. 

Niet minder gelukkig dan de egyptische is ook de assyrische 
kunst in het weergeven van *t dierenleven , gelijk ons dat vooral uit 
de beeldhouwwerken in albaster en kalksteen blijkt , in de laatste 
jaren door engelsche en fransche hand bij Mosoel opgegraven , 
en in *t Britsch-Museum en den Louvre ten toon gesteld. Er 
is daar zelfs een kennelijke vooruitgang in te bespeuren bij 
't geen ons elders onder de oogen kwam. Vooral de verschil- 
lende in kalksteen bewerkte voorstellingen , en die men uit den 
tijd van Assurbanipal , de zevende eeuw voor onze jaartelling, 
acht, zijn de vermelding ten volle waardig. De paarden' geven 
er een kleinen voorsmaak reeds van 't geen jons later, in zoo- 
veel schooner en edeler vorm nog , op 't Parthenon voor oogen 
zal treden. Een jachttooneel stelt ons aanvallende en gewonde 
leeuwen voor, zoo levendig en treffend als men ze zou kunnen 
wenschen. Midden in zijn sprong stort er daar een , den kop 
van een pijl doorboord, ter aarde; elders strekt een doodelijk 
gewonde leeuwin de krachtige leden uit, en heft het bovenlijf 
voor 't laatst krampachtig op, zoo ver haar bezwijkende krachten 
het toelaten, en 't is als drong haar pijnlijk gebrul ons deernis- 
wekkend in de ooren * Zelfs enkele tooneelen uit het huislijke 
leven van den koning zijn ons hier voorgesteld , waarin , onder 
ceders en palmen , door weelderige wijnranken verbonden, en met 
vogels bezet, de vorst op een prachtig leger ligt uitgestrekt, 
terwijl hij de drinkschaal aan de lippen brengt; tegenover hem 
2ijn koningin, die hem bescheid doet, terwijl een zijner slaven 
terzij hem verkoeling toe wuift ; aan een der boomtakken hangt — 
naar assyrische zede — een afgeslagen menschenhoofd, dat de 
plaatselijke kleur van 't geheel slechts verhoogt , hoe weinig 't ons 
in overeenstemming moge schijnen met de vreedzame stemming 
van 't geheel , dat zeker wel het bevalligste, fijnste, en sierlijkste 
is, door den assyrischen beitel gewrocht. Toch* vinden wij ons 
nog verre van voldaan ; wij blijven er steeds een volkomen vrije 



^ Eene afbeelding, zie aldaar S. 30. 

2 Zie voorts in 't algemeen het reeds aangehaalde prachtwerk van Ebers, 

3 Zie de afb. bij Lübke t. pi. S. 42 * Aldaar, S. 43. 



262 

voorsteliing derven; wij vinden er de beeldende kunst, niet 
minder dan in Egypte, van de bouwkunst afhankelijk, en aan 
de beperkte wetten der assyrische menschen-natuur gebonden. 
Hoe gelukkig in 't nabootsen van den dierenaard , schiet zij , 
in alle opzichten , voor de vrije en zelfstandige voorstelling van 
het menschenbeeld te kort , dat dan ook , in zijn waren aanleg 
en karakter, niet binnen 't bereik eeuer onvrije en afhankelijke 
oostersche bevatting lag. 

Eerst de Griek daarom , van allen natuurdwang vrij , wist die 
natuur overal in haar volle waarheid te vatten, en met name 
de menschelijke gestalte allengs * in haar natuurlijk schoon en haar 
vrije zelfbewustheid voor te stellen, zoodat de inwendige bewerk- 
tuiging, in levensvolle warmte, den uiterlijken vorm doorstraalt, 
en daarin haar harmonische uitdrukking vindt. Bij hem dan ook 
geene gedrochtelijke vormen , om het oneindige voor 't zinnelijke 
oog uit te drukken , gelijk ons het Ooosten die in zoo tallooze 
voorbeelden levert ; maar die , waar wij ze op griekschen bodem 
aantreffen , gelijk in den vierarmigen spartaanschen ApoUo , de 
efezische Artemis met hare honderd borsten, of de zwarte Aard- 
moeder met haar paardekop te Tripolis, luttel uitzonderingen 
zijn van aziatische herkomst. Waar de grieksche beeldhouwkunst 
fantastische vormen in 't leven roept, ontleent zij die aan het 
Oosten , of schuift ze geheel als bijzaken op den achtergrond. 
Waar zij voorts , met een of ander bepaald kunstdoel , dierlijke 
vormen met den menschelijken verbindt , doet zij -t juist in om- 
gekeerde reden met de assyrische en egyptische kunst, die het 
menschelijk lichaam met een dierenkop tooit. Zij geeft (gelijk 
in hare Kentauren en Boschgoden) het dierlijke lichaam een men- 
schenhoofd , als wilde zij daarmee te kennen geveu , dat wel de 



1 Men moet het toch wel in 't oog houden, dat niet plotseling de griek- 
sche kunst als uit den grond is opgekomen. „Les Grecs", zegt Beulé te 
recht „profitant des éléments incomplets que leur transmet taient les civilisa- 
tions orientales, ont pris Ie flambeau et cherché leur route; route difficile, 
lentcment trouvée, puisqne Tart véritable a un long et mystérieux enfante- 
ment. Pendant des siècles Tart s'est trainé par terrej la poésie resplendissait 
déjè. dans sa plus belle fleur, qu'il existait è. peine. En effet, la poésie n'est 
qu'un jet de la pensee, qui trouve une langue toute faite pour s*exprimer. 
L'art au contraire doit lutter avec la matière et la dompter: cette lutte 
suppose des siècles''. Histoire de Pari Grec avant Périclès, p. 329. 



263 

mensch — in zijn edelste vertegenwoordiging, het voertuig zijner 
denkkracht — boven het dierenHjf , maar niet de redelooze die- 
renkop boven den met rede begaafden mensch mag staan. 

Mogen ook al de grieksche kunst en beschaving uit het zoo- 
genoemde heldentijdperk min of meer van de aziatische, met 
name baby Ionisch- assyrische , en de egyptische afhankelijk zijn 
geweest*; met de zoogenoemde donsche volksverhuizing , na 
welke ook de dorische bouwtrant in *t aanzijn trad , uitte zich 
een geheel nieuwe en zelfstandige geest in den griekschen volks- 
stam, en zag men bij dezen een van den oosterschen geheel 
verschillenden vorm in leven , kunst , en staatswezen geboren 
worden. Wat men , in vroeger jaren , van 't Oosten geleerd en 
zich eigen gemaakt had, met name alle kunstvaardiger metaal- 
bewerking, hield men aan, en volgde daarbij zelfs den plompen 
oosterschen kunstvorm. Allengs echter doorbreekt een oorspron- 
kelijke grieksche geest die drukkende omgeving, ontwringt zich 
aan die stremmende banden , en schittert weldra in eigen, onge- 
leenden glans. Krachtig moet tot die bevrijding uit uitheem- 
sche dwang en afhankelijkheid, de natuur van de grieksche 
landstreek en dampkring zelve hebben meegewerkt; gelijk zij — 
hoe dan wellicht ook gewijzigd — nog heden ten dage haar on- 
miskenbaren invloed op hem oefenen , die ze doorschrijdt. „De 
grieksche Mjrthen", zoo schrijft Prof. Vischer, waar hij zijne 
herinneringen aan een uitstap naar Griekenland boekt * , „leert 
men het best op de plaats zelf verstaan. Zij zelven zijn dood, 
en kunnen hoogstens den dichter of redenaar tot opsiering eener 
rede , tot opluistering van een vers dienen ; maar zij worden 
weder levendig in de aanschouwing. Ik wist nooit , hoe Dafne 
in een laurier kon veranderen , tot ik den tengeren , slanken 
stam in zijn maagdelijken wasdom zag. Ik wist ook niet, waar- 
om de zee een Godheid was , tot ik , met eigen oogen , haar 
heilige macht aanschouwde. Ik wist evenmin, waarom de hemel 
een bronzen gewelf heette, tot ik, de dalen van Griekenland 
doorschrijdende , zijn wolkelooze , donkerblauwe ronding, in on- 
verbiddelijke hitte boven mij voelde blaken ; en waarom de 
adelaar Zeus' vogel was, werd mij eerst duidelijk, toen ik het 
geweldige dier, op zijn breed uitgespreide vleugels, rustig zag. 



1 Zie daarover Lübke t. p. S. 65 ff., én verg. Lepsius, t, pi. S. 

2 Jahrhücher der Gegetmart 1844, S. 601, 



264 

zweven , de ware geest (naar 't mij voorkwam) van het altoos 
bewogen en altoos evenmatig uitgestrekte luchtruim. Mijn reis- 
gezel vertelde, hoe hij, op een uilstapjen vroeger in Morea ge- 
maakt, bij het omgaan van een rots, eensklaps een arend met 
een slang in zijne klauwen snorrend had zien opschieten , en dat 
het hem toen helder werd, hoe zoo iets voor het gevoel der 
Ouden als eene demonische, geheimzinnige beteekenis hebben, 
een onheilspellende Godspraak wezen moest. Maar ook de zede- 
lijke en maatschappelijke beteekenis der grieksche Goden leerde 
ik eerst op die wijs kennen. Goddelijk was den Ouden ieder 
grootsch, zelfstandig, overheerschend , op zich zelf weldadig, 
en allen weerstand verwinnend verschijnsel. Zij vatten dat in 
zijn zelfstandigheid op, scheidden het van zijn verband met het 
geheel , waarvan het slechts een lid is , bezielden het , uit hun 
rijke, onbewuste scheppingskracht, met een als oneindig gedachte 
menschenziel, en schonken het zoo, als Godheid, het aanzijn" \ 
Ver van de alles verzengende keerkrings-hitte , wekte de zacht- 
getemperde warmte van den griekschen hemel alle beschavings- 
kiemen van den rijkbegaafden volkstam ten leven , en deed ze 
tot een edele vrijheid en menschelijkheid zich ontwikkelen en 
rijpen. Het land zelf, rijk in havens en diepe inhammen en 
bochten , door talrijke bergruggen in velerlei kleine en zelfstandige 
deelen gesplitst, geeft in zijn omtrekken en berglijnen als een 
toonbeeld van beeldend schoon ; en datzelfde karakter uit zich 



' „Pour avoir Ie sentiment du divin'*, zegt Taine (Philosophie de Vart ett 
Grïce p. 176 et ss.), „il faut être capable de démêler, k travers la forme 
précise du Dieu légendaire, les grandes forces permanentes et générales 
dont il est issu. On demeurera un idoUtre sec et bomé , si , au delil de la 
figure personnelle on n*entrevoit pas dans une sorte de lumière la puissance 

physique ou morale dont la figure est Ie symbole Au fond du poly- 

théisme est Ie sentiment de la nature vivante, immortelle, créatrice, et ce 
sentiment durait toujours. Le divin imprégnait les choses ; on leur parlait ; 
vingt fois dans Eschyle et Sophocle on voit Thomme s'adresser auxéléments 
comme è des êtres saints avec lesquels il est associé pour conduire le grand 

choeur de la vie Pour se représenter exactement le sentiment religieux 

d*un Grec, il faut se figurer une vallée, une cóte, tout le paysage primitif 
dans lequel une peuplade s'est fixée; ce n*est pas le ciel en général, ni la 
terre universelle qu*elle a sentis comme des êtres divins , c'est son ciel avec 
son horizon de montagnes onduleu^es , c'est cette terre qu'elle habite , ce 
sont ces bois, ces eaux courantes parmi lesquelles elle vit". 



265 

in den aard vaa *t grieksche volk. Het oog, voortdurend van 
een helderen , doorschijn en den dampkring omgeven , en dat er 
alle vormen , tot in de verste verte , in volkomen duidelijkheid 
en scherpte en de bekoorlijkheid van 't bevalligste spel der lij- 
nen , ontwaart en opneemt , moest er, noodzakelijk den hoogsten 
trap van ontvankelijkheid voor beeldende schoonheid en kunst 
erlangen. 

Deze, voor den indruk van 't kunstschoon zoo ontvankelijke 
kunstblik der Grieken , vond zich dan , in den griekschen volk- 
stam , als een toonbeeld voor oogen gesteld van een door de 
natuur geadelden , door een weldadige luchtstreek ontwikkelden , 
door lichaamsoefening gesterkten , door zedelijke vrijheid ge- 
louterden mensch. Hier was geen zweem meer van dat gedrukte, 
gedwongen bestaan van den Oosterling, van de geestelooze een- 
tonigheid zijner gelaatstrekken, dé hoekige, linksche beweging 
zijner leden. In verheven harmonie, was de edele en fiere ge- 
stalte van een vrijen, ongedwongen geest bezield. En de grieksche 
kleederdracht , die de lichaamsvormen verhelend aangaf, hun 
vrije beweging in de losse golving van haar lijnen begeleidend 
liet uitkomen , werkte er toe mede , om ze in al haar natuurlijk 
schoon te doen spreken '. 

Alleen bij de Grieken toch is ieder beschavingsbeginsel in 
volkomen overeenstemming met de natuur ; alleen bij hen vinden 
wij die volkomen samensmelting van lichaam en geest; uit wel- 
ker vruchtdragenden schoot e^n geheel ongedwongen, natuurlijke 
kunst geboren wordt, zonder allen kunstmatigen strijd en onna- 
tuurlijke eenzijdige overdrijving. Alles is er één , alles de schoone 
en zuivere vrucht van echt menschelijke ontwikkeling , en daarom 
het onvergankelijke toonbeeld voor alle latere tijden *. Blijven 



1 Lübke t. pi. S. 76 f. „Si jamais", zegt Taine in gelijken zin t. pi. p. 
128, „la correspondance de Tart et de la vie 8*est manifestée en traits 
lisibles, c'est dans l'histoire de la statuaire grecque. Pour faire 1'hommede 
raarbre ou d'airain, ils ont d'abord fait Ihomme vivant, et la grande sculp- 
ture se développe chez eux au même moment que 1'institution par laquelle 
se forme Ie corps parfait". 

2 „De hooge volkomenheid der grieksche beeldhouwkunst" (zegt Lassaulx 
te recht) ,^pruit vooral uit het gevoel van de eenheid en 't verband van 
ziel en lichaam voort, en dat men zich dit laatste als de natuurlijke, even- 
matige uitdrukking der eerste, op ieder punt volkomen door haar bezield, 
dacht". {Philos, der schonen Künste S. 57). —- Verg. voorts boven, bl. 95 en v. 



266 

de gewrochten van In die en Egypte , Perzie en Ass)rrië, in hun 
onvrijen en gedwongen aard, hoofdzakelijk slechts uit een ge- 
schiedkundig oogpunt belangrijk , ieder grieksch kunstgewrocht 
daarentegen is van eene blijvende kunstwaarde voor geheel de 
menschheid. Daarin toch uit zich voor 't eerst de geest van 
een volk, dat, bij zelfstandige ontwikkeling en getrouwe hand- 
having van zijn eigenaardig karakter, tot een hoogte van vrijheid 
en beschaving is opgeklommen, als door geen ander bereikt was 
en die het den lateren aangaf'. Iets, dat voor zijn beeldhouw- 
kunst vooral niet minder, dan voor zijn bouw- en dichtkunst 
en welsprekendheid geldt •. Hun zedelijke waarde ontleenen 
die gewrochten aan den door hen voldongen eisch van een 
kuische matiging, een nauwlettende ontwijking van allen over- 
moed en van alle wansmakelijke overschrijding der aan de men- 
schelijke natuur gestelde wetten; een eisch, dien slechts de vrije, 
zelfbewuste mensch, niet de slaafsch onderdrukte afhankeling, 
zich stellen en voldoen kan. Op dien zedelijken grondslag der 
vrije beschaving ontvouwt zich de kunst der Hellenen , door 
Wipckelmann , zoo treffend en juist , om „haar edelen eenvoud , 
haar kalme grootheid" geroemd. 

Behalve haar ongedwongenheid, heeft de grieksche beeld- 
houwkunst ook hare zelfstandigheid boven die van 't Oosten en 
Egypte voor. Terwijl deze zich alleen met en in den dienst der 
Bouwkunst ontwikkelde, als de afhankelijke dienares har er o ver- 
machtige zuster werkzaam was, trad die der Grieken, nadat zij 
er eenmaal tot ontwikkeling was gekomen , in geheel zelfstandige 
houding , ^oowel in 't scheppen van haar Goden- eq menschen- 
beelden, als in de grootsche of bevallige versiering van tempel 
en bouwgewrocht op '. Zij bediende zich daarbij — na de nog te 



1 „Die Griechen", als Overbeck schrijft, „sind das eigentliche und we- 
sentliche künstlerische Volk, die griechische Kunst ist Kunst im höchsten 
und specifischen Sinne, und gilt deshalb sehr erklarlicher Weise als Inbe- 
griff und Summe dessen, was das Alterthumaufdiesem Gebietemenschlichen 
Schaffens vermochte". Zie zijn Inleiding op zijne Geschichte der griechi- 
schen Plastik^ dritte Auflage (Leipzig, i88oj, S. i. 

2 Zij toch schonk ons „das voUendetste und vorzüglichste, das im voUsten 
Sinne des Wortes Mustergiltige, daS" was für die moderne Kunst fruchtbar 
geworden ist". (Dez. ald. S. 2.) 

3 „Sie geht", naar Overbecks juiste zeggen, „wesentlich von der Statue, 
als dem frei im Tempel stehenden Cultusbilde aus, nicht von der architek- 



267 

ruwe houten poppen, uit haar overouden tijd — het eerst van 
ivoor en goud , dat op den houten grond werd aangebracht, voorts 
van brons, en, in haar hoogste ontwikkeling, van *t edele witte 
marmer, op 'tgrieksche vasteland en de eilanden der segeïsche 
zee veelvuldig gevonden. Dat van Paros bovenal beval zich, 
door zijn matten lichtglans en de bijna doorschijnende weekheid 
van zijn steen, voor gloed en levensvolle menschenbeelden aan '. 
Het pentelische, waarvan Fidias voor *t Parthenon , Praxiteles en 
anderen gebruik maakten , verzwaarde daarentegen den arbeid 
door zijne schilferende brosheid*. 

Het menschenbeeld toch , 't zij men ef zich dan Goden of raen- 
schen onder voorstelde, vormt het hoofdonderwerp der Beeld- 
houwkunst; d^t in zijn natuurlijke, maar bezielde waarheid terug 
te geven , is het hoofddoel van haar werkzaamheid. Wanneer zij 
daarbij van het voorrecht verstoken schijnt , den levendigen, vuri- 
rigen blik van het oog in haar marmer uit te beitelen , brengt 
zij daardoor van de andere zijde het marmerbeeld, dat zij doet 
leven, des te meer tot zich zelf en zijn eigen bestaan, zonder 
verstrooying naar buiten, onverdeeld terug. Zij doet daardoor 
(naar de gelukkige uitdrukking van een bezield Duitscher ') ge- 
heel het overige lichaam als van het licht stralen , dat zij gedwon- 
gen is aan het oog te ontzeggen. Zij weet daarenboven, door de 
grootte en diepte dier oogen , een rijkdom van gevoel en gedachte 
uit te drukken, -die — naar de opmerking van Winckelmann — 
het denkende voorhoofd , als 't voertuig des geestes , te krach- 
tiger doet uitkomen , en daarin door de fijngevormde ooren , het 
werktuig van den innerlijken zin, den mond, als 't voertuig der 
rede, en de volle ronde kin, die de menschelijke uitdrukking 
van den mond voleindt, wordt ter zij gestaan. Niet minder 
zorg dan aan deze aangezichtsdeelen , wijdt zij ook den karakter- 
vollen neus , en den golvenden lokken van 't hoofdhaar. Over- 
dreven daarentegen mag men achten , wat nog Hegel * bijv. van 
het grieksche profiel, als het ideaal aller schoonheid, roemde. 



tonischen Skulptur, und sie verbindet sich mit der Architectur in freier 
Weise wieder erst zu einer Zeit , wo ihr Grundprincip des Naturalismus viel 
zu tièf durchgebildet war als dass die Architektur es hatte verandren können*'. 
Aid. S. 23. 

1 Lübke t. pi. S. 79. 2 Aid. S. 143. 

8 Lassaubc t. pi. S. 62, * Aestkeiik, II. S. 391. 



Even als toch in *t werkelijke leven het schoonste gelaat, door 
hartstocht en verdierlijking, aan ontsiering blootstaat, het leelijkste 
voor eene schoone veredeling vatbaar is , wanneer reinheid van 
zeden , edele waardigheid, en een levendige, belangstellende geest 
het bezielen en verheffen ; zullen ook, in de beeldhouwkunst , min- 
der schoone vormen , van een geestvol leven bezield, meer wezen- 
lijk schoons bevatten en uitdrukken , dan de ziellooze schoonste , 
zonder geest of leven *. Innerlijke waarheid, levendige en geest- 
volle voorstelling der in marmer gehouwen of in brons gegoten 
beelden , is voorts het hoofdvereischte der Beeldhouwkunst , en 
vond zich in de grieksche geheel voldaan. De geest, die geheel 
den mensch doorvonkt, en die hem , in zijn edelste oogenblikken, 
van hooger gloed doet schitteren , wist deze in het marmer te doen 
herleven en voor alle tijden te doen stralen. En de verheven 
schoonheid van haar keurigste gewrochten uit zich dan ook bovenal 
in het bezielend leven , dat hen (in spijt der doode stof, waar- 
uit zij gebeiteld zijn) doorvonkt en van hen uitgaat. Zij schiep 
die, in het betrekkelijk korte tijdsgewricht, dat (tusschen de 
jaren 470 — 430 vóór onze jaartelling) den tijd der volkomen 
grieksche zelfstandigwording, na de perzische oorlogen, van dien 
der inwendige twisten en scheuringen scheidt, waarin ten slotte 
alle eigen grieksche staats- en werkkracht gesloopt werd en voor 
altoos te loor ging. Wel mag men 't voorzeker een bittere scherts 
van *t noodlot heeten, dat de beide beeldhouwwerken, waarmede 
dit tijdvak als opent en sluit , en die te Delfi naast elkander prijk- 
ten , (ie vereeuwiging van den slag van Marathon golden , door 
't vereenigde Griekenland op Perzie, en van dien bij ^gospo- 
tamos, door de dorische Spartanen op hunne jonische stamver- 
wanten van Athene gewonnen*. 

Het was er intusschen verre af, dat de grieksche beeldhouwers 
al aanstonds die hoogte bereikten , waarop wij hunne kunst onder 
een Fidias en Praxiteles bewonderen. Toch was de geest, waar- 
mee de mythische Daedalus, naar de klankspelende overlevering, 
in zijn uit hout gesneden beelden', het eerst leven en ronding 
in de doode vormen zou gebracht hebben , door voeten en armen 
van den romp te onderscheiden, geheel verschillend van die der 
stijve en eentonige egyptische beelden. Er was echter (naar 



» Lassaulx t. pi. 2 Lübke t. pi. S. 150. 

3 Zoogenoemde Daidala\ zie Overbeck t.pl.S. 28. 



2G9 

Lübkes opmerking) een geruime tijd noodig, vóór zich de griek- 
sche kunst al den rijkdom der stof had weten eigen te maken , 
haar door de dichterlijke bewerking van Godenlegenden en Hel- 
densagen gegeven ^ De weinige overblijfselen, ons uit de eerste 
eeuwen (de zevende en zesde vóór onze jaartelling) bewaard ge- 
bleven^, geven nog van al de gedwongenheid blijk, waarmee 
hun bewerkers te strijden hadden. Zij vertegenwoordigen ons in 
't algemeen het streven der verheffing van 't handwerk tot kunst, 
in verband met de grootste bedrijvigheid en een den enkeling 
voor zijn kunstvaardige ontwikkeling ruimte verschaffende vrijheid 
en stoutheid, die, de banden van 't verleden vertredende, zich 
allengs nieuwe wegen baant *. Zij verschillen echter nog aan- 
merkelijk van de zooveel vrijere bewerking der aeginetische 
tempelreliefs , uit den aanvang der vijfde eeuw, door Thor- 
valdsens meesterhand zoo keurig hersteld. 

In 1811 teruggevonden, werden deze door koning Lodewijk 
van Beyeren voor zijne Glyptotheek aangekocht, en daar sedert 
bewaard. Zij stellen, als bekend, tooneelen uit den trojaanschen 
oorlog, Ajax' strijd om Patroklus* lijk, onder Pallas' of Athene's 
dekkende hand, voor *. Hoe natuurlijk echter de houding bo- 
venal der strijdenden is , de uitdrukking van 't gelaat der Godin 
vooral toont nog. te weinig kar aktervor leven. Toch staan ze 
voor hun tijd nagenoeg alleen , en laten zich de overige ons be- 
waard gebleven gewrochten dier eeuw niet men hen vergelijken. 
Slechts de te Athenen gewrochte standbeelden der beide tyranne- 
dooders, in later navolging te Napels bewaard gebleven , mogen 
wij aannemen, dat hen in kunstschoon evenaarden *; terwijl een 
bij Korinthe gevonden reliëf, het huwelijk van Herakles en Hebe 



1 „Toujours Ie modèle physique ou moral précède l'oeuvre qui Ie repré- 
sente. L'art est un echo harmonieux et grossi: il acquiert toute sa netteté 
et toute sa plénitude juste au moment oü. faiblit la voix dont il est l'écho. 
Tel est Ie cas de la statuaire Grecque : elle devient adulte juste au moment 
oü finit Tdge lyrique, dans les cinquante années qui suivent la bataille de 
Salamine, quand, avec la prose, Ie drame et les premières recherches de la 
pliilosophie , commence une nouvelle culture". Taine, p. 170. 

2 Zie de afbeeldingen bij Lübke, bl. 85—94, en Bilderbogen l^o, 16 en 17. 

3 Verg. over geheel dit eerste wordingstijdperk Overbeck t. pi. I. S. 77-103. 
* Aid., naar aanleiding der ontdekkingen (van Prachow en K. Lange) S. 

128, ff., Bilderbogen.'^o, 17. 

5 Zie over dezen bij Overbeck t. pi. S. 121 U\ Bilderhogen ^ No. 17. 



270 

voorstellende , hoe verminkt dan ook tot ons gekomen , in zijn 
bevallig Schoon als den voorsmaak van 't volgende tijdperk, dat 
van den hoogsten bloei der kunst, geeft \ Geheel aan de grens 
daarvan, vinden wij, in den schepper der beroemde Koe, den 
uit Boöotiën herkomstigen, maar ie Athenen werkzamen Myron, 
een kunstenaar, in eene latere navolging van wiens schijfwerper 
{diskoboot) *, wij nog al de levensvolle beweging * kunnen bewon- 
deren , die hij zijn beelden wist te geven , en die ons de waar- 
heid doen beseffen van 't getuigenis, door de Oudheid aan zijn 
meesterstuk toegekend. „Een leeuw", zoo betuigt zij, „wil M3rrons 
koe verscheuren, een stier haar bespringen, een kalf aan haar 
zuigen, de kudde haar volgen, de herder haar voortdrijven; hij 
werpt haar met aardkluiten en steenen, slaat haar, en blaast 
haar tegen ; de landman wil haar voor den ploeg spannen, een 
diei haar stelen, een vlieg haar steken; ja, Myron zelf verwart 
haar met de overige dieren zijner kudde". Nog een ander stuk 
uit dezen tijd, in 't Britsch Muzeum bewaard, en dat Kastor 
als paardetemmer voorstelt, leert ons de hoogte kennen, waar- 
toe reeds vóór Fidias de grieksche kunst geklommen was, en 
waarbij slechts de wat schraler en harder bewerking haar die 
verheven zachtheid en grootsche bevalligheid nog derven doet, die 
in zijn beeldhouwwerk vonkt *. 

Fidias, omstreeks 't jaar 500, te Athenen geboren , groeide op 
ten tijde dier grootsche oorlogsjaren, waarin zich Griekenland 
van allen oosterschen invloed en afhankelijkheid bevrijdde. Eerst 
zich der Schilderkunst wijdend, leerde hij alras echter zijne 
ware roeping bezefFen, oefende zich onder den atheenschen beeld- 
houwer Hegias, en den argivischen Ageladas, en was juist voor 
zelfstandigen arbeid gerijpt , toen men — onder Kimons bestuur, 
470 — 463 — de door de Perzen verwoeste Heihgdommen in 
nieuwen glans herrijzen deed. Onder den kunstgragen Perikles, 
Kimons roemruchtigen vervanger in 't bewind, stond hij in den 
bloei des levens , en hem , bij zijne grootsche kunstplannen , vol- 



1 Zie bij Overbeck t. pi. S. 143. 

2 „Van den Schijfwerper spreekt gij** (zegt Lucianus) „die zich buigt om 
te werpen , het gelaat naar de hand gekeerd , die de schijf vat , en het 
eene been omlaag gebogen, om zich terstond na den worp weer op te 
richten". » 2ie bij Lübke t. pi. S.-II2. 

* Zie de atbeeldingen Bild, No i8, en verg. Overbeck t. pi. S. 2 12 ff., 
Ueber die letzten Vorstufen der vollendeten Kunst, 



271 

vaardig ter zij. Toen in 437 het Parthenon voltooid, en zijn 
levenszomer voleind was, trok hij met een aanzienlijke schaar 
van jongeren naar Elis, om er Zeus' heiligdom op te luisteren; 
nog in later jaren werd er de zorgvuldig in eere gehouden werk- 
plaats getoond , hem door de ingezetenen gebouwd. Na de vol- 
tooying van Zeus* reuzenstandbeeld , keerde hij, in 432 naar 
Athenen terug, om daar — ondankbare vaderstad! — als 'toffer 
der staatspartijen , in den onverdienden kerker te sneven '. 

Zijn eerste werk was het door de Atheners, na den slag van 
Marathon, te Delfi gestichte dankteeken eener groep van 13 
bronzen Goden- en Heldenbeelden. Hij deed dit van een reeks 
Athene- ot Pallas-beeJden (te Peilene, Platseae, Athenen, enz.), 
en van een Amazone volgen, die echter, hoe schoon en lenig 
van mond en hals, voor die zijner mededingende kunstbroeders, 
Polykleet en Kresilas, wijken moest. Het toppunt zijner kunst 
bereikte hij intusschen eerst in zijne beide beroemde goud-ivoren 
tempelbeelden der stedemaagd Athene en van Zeus, in *t Par- 
thenon en te Elis. Het eerste had eene hoogte van zes en 
twintig el, en stelde de Godes in staande houding voor, eene 
speer en een gouden Overwinningsbeeldjen in de handen, haar 
schild naast haar, en een afbeelding der heilige Burchtslang aan 
hare voeten. Het hoofd was van een ernstig , verheven schoon *, 
de gouden helm , die 't bedekte , van boven met een sfinx — 
als zinnebeeld der ondoorgrondelijke wijsheid — en aan weerszij 
met een griffioen — dat der waakzaam- en voorzienigheid — 
versierd. De borst droeg een pantser, waarop het eislijk Meduza- 
hoofd grijnsde. Op de binnenzij van 't schild was de strijd der 
Reuzen tegen de Goden, op de buitenzij die met de Amazonen 
aangebracht , waarbij de beeldhouwer Perikles en zich zelf had 
voorgesteld. Zelfs de zijrand der sandalen prijkte met een relief, 
en het voetstuk was met eene voorstelling van Pandora's geboorte 
versierd. Het goud alleen kwam op een som van bijna anderhalf 
miljoen te staan. In spijt der gedeeltelijke berooving door 



* Tenzij men een andere minder aanneemlijke overlevering wilde volgen ^ 
die hem niet daar, maar te Elis laat omkomen. 

2 „Certainement", zegt Taine (t. pi. p. 199) , „en imaginant son expres- 
sion sereine et sublime, Phidias avoit confu une puissance qui débordait 
hors de tout cadre humain, une des forces universelles qui mènent Ie cours 
des choses, Tintelligence active qui, è, Athènes, était Tdme de la patrie". 



27^2 

Lachares (296 na Kr.), stond het nog meer dan een eeuw lang 
in vollen luister, maar. is sedert onnaspeurlijk verdwenen, en 
slechts de plaats , waar het voetstuk gestaan had , werd onlangs 
op den Akropolis hervonden. In een vierdhalfpalm hoog beeld- 
jen, in 1659, te Athenen opgedoken, meent men intusschen niet 
zonder grond eene onmiddelijke nabootsing er van te herkennen '; 
terwijl een te Londen , in 't Britsch Museum voorhanden schild- 
brok ons een deel van den Amazonenstrijd op dat der Maagd 
te aanschouwen geeft *. 

Veertien el hooger nog dan zijne Pallas , rees Fidias' Zeus in 
den tempel van Elis, op een prachtvollen troon in zittende 
houding afgebeeld. Een olijfkrans omvlocht de lokken ; de linker- 
hand voerde een scepter, waarop Zeus' vogel , de adelaar, zat; 
op de uitgestrekte rechterhand zweefde een gevleugeld Overwin- 
ningsbeeld. Zoo hem, als Pallas, moest dit beeldjen als zege- 
brengend kenmerken. Een gouden mantel, met ingelegde figu- 
ren en leliën versierd, omgaf zijn indrukwekkende gestalte. Fidias 
stelde er zich den oppermachtigen beheerscher van Goden en 
menschen bij voor, en had (naar men zei) bij zijn ontwerp die 
versregels uit den Ilias voor den geest, waarmee de dichter de 
aan Thetis toegestane bede besluit: 

Aldus sprak Zeus haar toe; hij wenkt met de donkere brauwen. 
Nederwaarts golfde in lokken het goddelijk haar van den heerscher 
Langs zijn onsterflijke slapen, en schokte den ganschen Olympus. 

Daarmede stemde dan ook bovenal de uitdrukking van hoofd 
en haar in, die zelfs in de te Otricoli gevonden marmeren Jupiters- 
kop (fig. 39), bij de onmiskenbare overdrijving en gezwollenheid 
van haar navolging , niet geheel verloren ging '. Beter trouwens 
bleef zij ons bewaard in dien op een te Parijs voorhanden munt- 
stuk *; terwijl ons van den troon op een ander, te Berlijn, de 
kennelijkste voorstelling gegeven wordt *. Het hoofdkarakter- 

1 Zie dit in prent bij Overbeck t. pi. S. 253, en Bilderbogen No. 19, 2. 
Dezer dagen is bij de Sokratesstraat te Athenen nog eene 9 palm hooge na- 
maak van duitsch marmer uit den romeinschen keizerstijd opgedolven, waarvan 
eene afbeelding in houtsneê met beschrijving o. a. in de Gazette des beaux 
Arts, 1880. 

■ In prent bij Overbeck t. pi. S. 255. 

3 Zie over dezen als „der zweite, spfttere Typus des Zeus-Ideals**, L. von 
Sybel Da» Bild des Zeus (Marburg 1876) S. 23. 

* Zie dit in houtsneê bij Overbeck t. pi. S. 258 ; Bilderbogen No. 10. 

6 Aid. 



273 




fig- 39. 
van den eersten ligt voorzeker in den rijkdom der krachtige, 
aan weêrzijden neêrgolvende lokken en in de forsche wenkbrau- 
wen , van onder welke — naar Lübkes woorden — de oogen 
het heelal schijnen te overzien. Het saamgedrongen voorhoofd , 
de krachtig te voorschijn dringende neus, voleinden den indruk 
van wijsheid en macht ; terwijl de weelderige baard en de krach- 
tig geronde konen van frissche gezondheid en mannelijk schoon 
getuigen , en minzame welwillendheid om de min of meer ge- 
opende lippen speelt. 

Het Zeusbeeld van Elis overleefde den God zelf, daar het eerst 
in de vijfde eeuw der kristelijke jaartelling, met den tempel' 
saam, door brand vernield werd. Het maakte de hoogste bewon- 

18 



I 
274 

dering van geheel de Oudheid uit. Ieder Griek trok er als in 
beêvaart heen, en prees gelukkig wie het gezien had. Ook de 
Romeinen werden door zijn verheven schoon als betooverd : Pli- 
nius noemde het onnavolgbaar; anderen roemden het als een 
toovermiddel , om alle zorg en leed te vergeten; en de kunst- 
lievende Quintiliaan zei, dat Fidias' Zeus een nieuw beginsel bij 
den reeds bestaanden Godsdienst in *t leven had geroepen, daar 
de majesteit van *t beeld die van den God zelf evenaarde. Inderdaad 
was er dan ook het denkbeeld van den allengs tot zijn volle 
schoonheid gerijplen, hoogsten God der Hellenen in een volko- 
menheid in belichaamd, als ieder hunner onweerstaanbaar troi, 
en werd wel nooit het Godsbegrip van geheel een volk in zijn 
volste ontwikkeling zoo volledig door een kunstschepping uitge- 
drukt ^ 

Dat begrip toch had zich eerst van lieverlee tot dat toppunt 
van kunstschoon kunnen verheffen , waarop het zich thans aan 
het zinnelijke oog openbaarde. Zoodra de vermenschelijking van 
't Godsbeeld — schrijft Kekulé te recht • — en daarmee de 
beeldhouwkunst een aanvang nam, stelt zich deze onwillekeurig de 
gansche en zuivere menschengestalte ten doel; wanneer taal en 
poezy, het onvereenigbiare vereenigend, nog onzeker rondtasten, 
dringt de kunst tot den zege. Poezy en kunst schrijden dan, als 
in wedloop , op dezelfde baan voort ; de onvergelijkelijke schoon- 
heidszin der Grieken , hun ongeëvenaarde kunstgaaf vieren dien 
zege; doch zij doen dat zonder het zelf te weten. De vordering van 
*t Schoone, als zoodanig, als zelfstandige kunsteisch, is in de 
ontwikkeling der godsdienstige voorstellingen vervat; zij wordt en 
wijzigt zich met en door haar ; zij neemt , het gevoel beheer- 
schend, altoos door in macht toe, doch treedt eerst laat in *t be- 
wustzijn. De verbeelding gaat daarbij steeds van *t eenmaal voor- 
handeue uit ; ieder kunstenaar lel achtereenvolgens bij 't zijne on- 
willekeurig dat van 't vóór hem meest gewilde en gevierde beeld 
ten grondslag, totdat — om ons hier bij *t Zeusbeeld te bepalen — 
door Fidias eindelijk dat van alle hartstochtelijkheid vrije, even 
verheven als rustig schoone , van de minzaamste kracht getuigende 
Godsbeeld gewrocht werd , dat ons de hoogste grieksche kunst 



1 Zie bij Lübke S. 120. 

2 Ueber die Entstehung der Gottes-ideale in der Griechischen -^«/w/ (Stutt- 
gart, 1877). 



275 

zoo treffend vertegenwoordigt. Toch laten zich, als dezelfde 
Kekulé doet opmerken ^ — ^altijd nog de wijzigingen aangeven , 
die de groote beeldhouwer in het oudere Zeus-ideaal aanbracht. 
Hij hief er het schuins terugwijkende voorhoofd meer naar voren, 
schoof de oogen dieper in hunne kassen , beitelde mond en kin 
in schooner vorm , verdeelde het stelselmatig gebeeldhouwde 
hoofdhaar in zware golvende lokken , en let leven en beweging 
in den kegelvormig gepunten baard. Hij deed echter dat alles 
met losse kunstenaarshand, en zonder van de minste strijd of 
spanning met een vroegere, thans verouderde opvatting te doen 
blijken, 

Grootschheid van opvatting, met de zorgvuldigste bewerking 
gepaard, werd reeds door de Ouden als het hoofdkenmerk van 
Fidias' beeldhouwkunst geroemd. Beide ontvouwt zich dan ook 
'nog steeds voor ons oog, bij die betrekkelijk weinige oorspron- 
kelijke overblijfselen zijner kunst, die, in hoe verminkten vorm 
grootendeels, den knagenden tand des tijds ontsnapt en tot den 
onzen gekomen zijn. Daaronder vooral het beeldhouwwerk van 
beide gevelvlakken , de metopen , en de fries van 't Parthenon , 
dat door 't engelsche bewind, uit de kunstgrage hand van Lord 
Elgin verkregen *, in de zalen van 't Britsch-Muzeum bewaard 
wordt. Onvergelijkbaar schoon is ook het kleinste nog voorhan- 
den gedeelte; en zoo de geheele samenstelling, voor zoo verre 
zij zich nog herkennen laat, door haar losheid en leven, en de 
geestvolle gemakkelijkheid', waarmee er alle technische bezwaren 
bij verwonnen zijn, ons met bewondering vervult, deze klimt nog 
(zoo mogelijk) bij 't beschouwen van elk afzonderlijk deel. Krach- 
tiger noch verhevener, en bevalliger noch schooner teveps is 
immer beeldhouwwerk gebeiteld. Er leeft in al die vornien als 
een onvergankelijk jeugdig schoon ; de natuur is er zoo grootsch 
en treffend in opgevat, dat men als een geslacht van hooger 
wezens, dieren- en menschen-goden , te aanschouwen waant. 
Uit de tegenstelling van gekleede en naakte vrouwen- en man« 
nenbeélden, spreekt ons de levendigste verscheidenheid toe; 
buitendien echter zijn ook de fijnste schakeeringen zoo sprekend 
teruggegeven , dat alles als uit eene noodzakelijke natuurwet ge- 
boren schijnt. Zie die drie vrouwelijke rompen — de drie doch- 
ters van Kekrops : Pandrosos , Aglauros , en Herze — van welke 



Aid. S. 21. 2 2ie boven, bl, 200, aant. 

i8« 



276 

de eene in den schoot harer zuster rust, de derde, naar de (eerst 
onlangs teruggevonden) Overwinnings-godin gekeerd, de blijde 
boodschap van den behaalden zege van haar opvangt; of dat jammer- 
lijk verminkte Theseus- of eerder Dionysusbeeld ' , maar in welks 
ongedwongen rustende houding en natuurlijken eenvoud zooveel 
jeugdige schoonheid en kracht zich uit * ; of zelfs dat onnoozel 
brokjen Athenes — de rechter helft der borst en het begin van 
den bovenarm — waaruit zich de goddelijke verhevenheid van 
geheel de gestalte zonder moeite nog gissen laat. Krachtig en 
koen , hun krachtvol bestaan ten volle waardig , vertoonen zich — 
op de metopen — die maagdroovende diermenschen , met veer- 
krachtige , trotsch gebouwde jongelingen in strijd '. En die fries 
eindelijk, die ons den feesttocht voor oogen stelt, tot besluit van 
't Maagdefeest — de zoogenoemde Pan-athenaeön — naar den 
Akropolis * opgaande, om der Godes het door Atheensche maag- 
den geweven en gestikte pronkgewaad — den peplos — te bren- 
gen ^. In de vierhonderd voeten marmers , aan die voorstelling 
gewijd, „^demt" (naar de uitdrukking van een fransch kunst- 
rechter ®) „een alles bezielend leven , waarin zich als de geest 
van dit grootsche werk uit; even als zich het leven eens edelen 
gemoeds als een eenige grootsche gedachte uit, maar die, als 
met een onmerkbaren ademtocht, naar alle kanten edele mati- 
ging , eenheid , en harmony verspreidt". Alles is er zoo een- 
voudig natuurlijk, zoo los en vrolijk uitgedrukt, dat men zich — 
naar Lübkes uitdrukking — als op de straten en markten van 
Perikles' Athene verplaatst waant; terwijl tevens alle gestalten 



* Zie daarover Overbeck t. pi. S. 304. Anderen willen er , met Visconti, 
een Herakles in zien. 

2 Als de duitsche beeldhouwer Dannecker zei, schijnt het gansche beeld 
„wie von der Natur abgeformt ohne dass wir jemals so glücklich sind, im 
Leben Aehnlichem zu begegnen oder begegnen zu können". Aid. 

2 Zie over *t geheel de uitvoerige , met houtsneêprenten toegelichte be- 
spreking van Overbeck t. pi. S. 308—323. Verg. Bilderbogeriy No. 20. 

* „Ce plateau abrupt", gelijk Taine het zoo levendig beschrijft, „tout con- 
^ sacré aux Dieux, disparaissant sous les monuments sacrés, temples, chapelles, 

colosses, statues; mais qui, de ses quartre cents pieds de haut, dominait 
toute la contrée". 

'-" Over 't geheel zie de breedvoerige uiteenzetting, aldaar S. 328—342. 
Voor enkele voorstellingen verg. Bilderbogen No. 21. 

* CherbuUcz, in zijne reeds aangehaalde Caus fries p. 233, 



277 

toch, als door de hooge feeststemming en den weerschijn der 
stralende Godheid, verlicht en gelouterd schijnen. In ongedwon- 
gen houding rust de groep der Godenl, die aan de Oostzij den 
optocht verbeidt ; in bevallig wiegelende beweging houdt de , 
naast Demeter gezeten , schoone jongeling zijn rechter knie met 
beide handen omspannen. De kunstenaar heeft er de striktste 
natuurstudie bij in acht genomen , en dus volkomen het woord 
bewaarheid , dat „de nabootsing der natuur , wel niet het doel , 
maar zeer zeker het middel der hoogste kunst is" \ Het naast 
aan die Godengroep zijn de beampten en herouten, door een 
reeks van edele atheensche maagden gevolgd ; daarna komen de 
offer stier en en rammen , daarop mannen- en vrouwen -groepen , 
waarvan ettelijke met offergaven beladen, die zij in vazen en 
mandjens op de schouders dragen. Haar volgen fluit- en cither- 
spelers, die een reeks van mannen en vierspannen — mededin- 
gers waarschijnlijk in den wedstrijd — voorafgaan. Het geheel 
wordt besloten door die heerlijke groepen atheensche jongelingen 
te paard, of met het optoomen en bestijgen hunner paarden 
bezig, een van welke onlangs tot dien „geestvollen kout" aan- 
leiding gaf, door hem en zijn „paard** bezield. „Zie dat paard'*' 
heet het daar *, „hoe geheel muskei en spier het is, en men als 
vergeet, dat er vleesch omheen zit; zie die trillende rimpels, 
die zich bij de buiging van zijn hals voordoen, die gezwollen 
aderen, die het begin van zijn buik aangeven, die poten, die de 
lucht doorklieven, dien trotschen voorover gebogen kop! — Overal 
kracht en forschheid en vuur! Hij trilt, hij verheft zich, zijn 
neusgaten rooken , zijn oog vonkelt; zoo hij ging hinnekén, zou 
de tempel op zijn grondvest daveren , en zoo hij doorging . . . 
maar wees daar niet bang voor: hij weet zich zelf te beheerschen, 
hij is zich geheel meester, en de feesttocht, waaraan hij deel 
neemt, zal door hem niet gestoord worden! — Men zou een 
kind voor hem neerzetten kunnen, en dit alleen uit den adem 
zijner neusgaten op zijn schoudertjens zijn bijzijn bespeuren. Het 
is een paard, zooals Xenofon ze verlangde, fier maar edelmoedig, 
vurig, maar zijn vuur meester! — (zie fig. 40). En wend u nu 
van 't paard tot den ruiter, met zijn arkadisch hoofddeksel en 
den mantel met gesloten plooyen, welks rand langs zijn been 
neêrgolft. Zie, hoe beider houding en beweging zich aaneen sluit 



1 Dezelfde, t. pi. p. 207. 2 Dezelfde, t. pi. p. 100 s. en 148 ss, 



^78 



en als samensmelt! hoe het hoofd van den ruiter, vooruit bewogen 
en zachtjens naar de borst gebogen, met de golvende beweging 
van den oaardenhals samenstemt en bc* al die In'n'^n di** kenrige 




Fig. 40. 
melodie van vormen doen geboren worden, die de nieuwere beeld- 
houwkunst zoo zelden wist te herscheppen. En bedenk dan, hoe 
die overeenstemming van lijnen en bewegingen slechts het ken- 



279 

teeken is der eenheid van gemoederen en gedachten. In beiden — 
paard en ruiter — hetzelfde gemak, dezelfde ongedwongenheid; 
geenerlei krachtsinspanning, maar een kracht, zich zelve geheel 
bewust en als spelende werkzaam. De ruiter bestiert ongetwij- 
feld; hij beveelt, maar onmerkbaar; hij werkt op het paard langs 
geheimzinuigen weg; hij schijnt er als één meê. Gelijk in den 
Kentaur, met menschelijk bovenlijf en viervoetig onderstel, vonkt 
er slechts ééne ziel in beiden; en geen wonder daarom ook, zoo 
er in den kop van het paard iets menschelijks schijnt te leven. 
In zijn innig verband met zijn meester, heeft het dier zijn dier- 
lijke natuur gelouterd, en als tot een hoogere veredeld. De op- 
leiding , door den ruiter genoten , schijnt er aan meegedeeld en 
in overgegaan te zijn. Is het inderdaad niet, als liwamen zij uit 
ééne school ? — En waarlijk , zij zoowel als al die andere jonge- 
lingen en paarden, die met en bij hen trappelen en draven, zij 
allen zijn opgevoed onder den zachten attischen hemel, de olijf- 
boomen der Akademie , en de laurieren van den Kefizus , ii^ 
't gezicht van den ^ymetus, en in den tijd van Perikles, Aspazia, 
en Sokrates ; en in hun allen vonkt daarom ook die harmonische 
levensrichting, die door Plato als het aantrekkelijke doel der 
grieksche opleiding werd voorgesteld'*. 

Naast den atheenschen kunstenaar en zijn werken , prijkt zijn 
wat jongere tijdgenoot van Argos, Polykleet uit Sikyon, die, 
gelijk Fidias den Oppergod, dezes fiere gemalin in een goud- ivoren 
beeld verheerlijkte , dat haren tempel te Argos sierde. Het 
voorhoofd van den diadeem omstraald, zat zij op een troon, met 
Gracien en Horen in reliëf gesierd en van een wijnrank om- 
wonden ; haar eene hand omklemde den scepter , terwijl de 
andere een granaatappel omvat hield, en hare voeten op een 
leeuwenhuid rustten. Lang heeft men eene herinnering aan hare 
trekken in de fraaye marmeren afbeelding van haar hoofd, in 
de villa Ludovisi te Rome willen herkennen (zie fig. 41). Vrou- 
welijke waardigheid en koninklijke trots worden ook daar door 
de bevalligheid getemperd, fdie het streng en gebiedend voor- 
hoofd met de weelderige golving der lokken dekt; terwijl een 
onvergankelijk jeugdig schoon en karaktervolle geestkracht op de 
ronde wangen zetelt, en uit den edel gevormden neus, mond, eh 
kin tot ons spreekt. Ten slotte is echter gebleken , dat dit beeld het 
oorspronkelijke werk van een kunstenaar uit een * jonger tijd- 
perk is, in 't welk sommigen zelfs eerder eene Afrodite willen 



280 




Fig. 41. 
zien \ Ook hare blikken waren , gelijk die van Zeus , uit 
oorspronkelijk geheel andere, eerst langzamerhand ontwikkeld, 
en zoo uit een wansmakelijk afgodsbeeld, gelijk het in den Pe- 
loponnesus vereerd werd , met plompe konen , breede gezwollen 
lippen, uitpuilende oogen, dat goddelijke schoone beeld allengs 
geboren, dat zelfs in zijn latere navolging nog Goethe tot den 
uitroep verlokte, dat hij als een zang van Homerus voor zich bad *. 



* Verg. Kekulé t. pi. S. 24. 

2 Zie bij Overbeck t. pi. S. 328 en 184, De Bilderh, 20, 9, als Hera-kop 
naar Filokleet aangegeven houtsneê komt verkeerdelijk als zoodanig voor. 



281 

Polykleet en zijne school hebben zich verder minder door 
Goden-beelden en den Goden gewijde voorstellingen, dan door 
de schepping van schoone meuschengestalten vereeuwigd. Zijn 
zoogenoemde Diadymenos (een jongeling , die zich den haarband 
om de lokken snoert) in 't Britsch-Museum * , zijn speerdrager 
(doryforos) in een keurige nabootsing te Napels bewaard *, zijn 
Apoxyomenos (een kampvechter , die zich van 't stof der kamp- 
plaats reinigt) , en een klein Amazonenbeeldjen te Florence ' , 
hebben , deels in naam , deels in latere navolging , zijn roem tot 
ons gebracht. Evenzoo het beeld^ eens schijfwerpers * (in 't Va- 
ticaan) dien van zijn tijdgenoot en kunstbroeder Naukydes, den 
schepper der goudivoren Hebe, in der tijd naast Polykleets Hera 
prijkend, terwijl hij buitendien de dichteres Erinna en eenige 
wedspelers afbeeldde. 

Nog een ander beeldhouwend kunstenaar van weinig jonger 
leeftijd, dan Fidias, werd ons in de laatste jaren door de opdel- 
vingen te Olympia * nader bekend; Paeonios van Mende in Thra- 
cie, die naar Arkadië gekomen, daar het Overwinningsbeeld 
wrocht , door de Messeniers en Naupaktiërs , na hun zege op de 
Spartanen op 't eiland Sfakteria, in 424, aan den olyrapischen 
Zeus uit hun deel aan den krijgsbuit gewijd. In zwevende hou- 
dingimet fladderenden mantel zag men het frissche en levensvolle 
beeld, dat vooral van de voorzij indruk moest maken , als van 
den hoogen Olymp zich naar omlaag wenden, om den verwin- 
naars in den krijg een krans te reiken. Het bood tevens als 
een eerste proeve van dien later meer in zwang geraakten beeldhouw- 
trant aan, waarbij — zonder daarom de door Lessing zoo te- 
recht gewraakte vermenging van beide kunsten te bewerken — 
iets schilderachtigs in de voorstelling kwam. In keurigheid van 
bewerking vooral der mantel- en kleederplooyen stak het eerste 
min gunstig bij de Parthen on-beelden af ®. Naar een ontwerp 
van denzelfden Paeonios was ook de mede ten deele opgedolven 
oostelijke gevelgroep van den Zeustempel bewerkt, het tooneel 



1 Zie de afb. bij Lübke S, 146, en bij Overbeck S. 329. 
' De atb. zie bij Overbeck t. pi. 

3 Zie daarover. Overbeck t. pi. S. 395 , en verg. Bilder bogen No. 21. 4. 
* Een afbeelding bij Lübke t. pi. S. 149, en Bilder bogen No. 21, i. 
^ Een lezenswaardig verslag omtrent deze door Dr. A. E. J. Holwerda , 
zie in den Gids voor 1881, I. 

ö Zie de afbeelding bij Overbeck t. pi. fig. 88 en 89, en verg. ald. S. 414 ft. 



282 

uit de grieksche mythenwereld voorstellende , waarin koning 
Oenomaos van Pisa zich opmaakt voor zijn laatsten wedren 
met den door Zeus ter zij gestanen Pelops. Het Godsbeeld, in 
't midden . had aan de eene zijde den koning met zijn gemalin , 
aan de andere zijn dochter Hippodamia en den om haar uit- 
gekomen Pelops, voorts beider wagenaars en paarden, en aan 
beide uiterste zijden de liggende Riviergoden van den Kladeos 
en Alfeos. De samenhang en schikking van 't geheel liet even 
zeer te wenschen als de bewerking zelve der meeste beelden , 
welke door inheemsche werklieden schijnen vervaardigd \ De 
westgevel, waarop naar 't ontwerp van Paeonios' tijdgenoot en 
kunstbroeder Alkamenes, de strijd der Kentauren tegen de La- 
pithen op Pirithous' bruiloft was voorgesteld , won 't in dat eerste 
verre van den anderen, doch werd door gelijksoortige handen 
bewerkt *. Reeds vóór de komst van Fidias en Paeonios schij- 
nen de metopen van den tempel gewrocht te zijn , met eenige 
tafereelen uit Herakles' heldenleven in smaakvolle beelden ver- 
sierd, van welke er enkele in meer ot min venninkten vorm 
tot ons gekomen zijn *. 

In 't zelfde Arkadië prijkte te Bassae, bij 't allesins godsdienstige 
Figalia, na de verlossing uit de pest, in 424, een doof Iktinus 
gebouwde tempel aan Apollo gewijd, in welken een schat van 
beeldhouwwerk, hem en zijner Godenzuster Artemis verheerlijkend 
door onbekende, doch dat van 't Parthenon nabeeldende hand 
prijkte. In 't jaar 181 2 opgedolven , kwam het bij aankoop naar 
Londen, waar het in betrekkelijk 'goeden staat in 't Britsch 
Muzeum bewaard wordt **. Een levensvolle verscheidenheid gaat 
er met een karaktervolle uitdrukking gepaard ; de uitvoering laat 
echter hier en daar niet minder te wenschen, dan die der voor- 
stellingen te Olyrapia. Ook hier zijn Kentauren in wilden en 
woesten strijd met Amazonen geschetst ; doch de heftigheid en 
gewelddadigheid van sommige groepen en gebaren en de on- 
harmonische beweging in aanval en afweer, in dè hitte van het 
strijdgewoel, overschrijden de schoonheidsgrens van 't grieksche 
kunstbesef in zijn edeler gewrochten ^. Zijner meer waardig doen 



1 Aid. fig. 9 en S. 421 ff. 2 Aid. en S. 481. 

3 Aid. fig. 91 , 92 en S. 442 ff. 

* Eene afb. zie bij Overbeck t. pi. fig. 94 en 95, Biiderd. N0.21 , $—11. 

^ Zie bij Overbeck t. pi. S. 454 ff. 



283 

zich een paar der jongste metopen van Selinont aan ons voor, 
Herakles met een Amazone in strijd en Zens* onthulling van 
Hera voorstellende; beide even levendig als oorspronkelijk, en 
rustig als smaakvol van opvatting en uitvoering ^ 

Bij de verbrokkeling der grieksche belangen , na den schoonen 
tijd van eendracht en grootheid , en de vijandige onderlinge ver- 
houding der grieksche Staten, moest ook in de kunst de geest- 
drift voor meer algemeen belangwekkende scheppingen, voor die 
van meer persoonlijke strekking wijken , zonder daarom nog die 
schoonheid prijs te geven, die ook in de volgende eeuw, in de 
gewrochten van een Skopas en Praxiteles, uitblinkt. De eerste, op 
't marmer-dragend Paros geboren, versierde vooral den Athene- 
tempel * te Tegea met zijne kunslscheppingen , op welks gevel- 
vlakken hij den strijd van Acbilles met Telefos, en de jacht van 
't kalydoonsche everzwijn voorstelde. Bovendien schiep hij enkele 
Godenbeelden, daaronder een citherspelenden Apollo '*, eene 
Afroditt; (Venus), in welke de beeldhouwer haar voor *t eerst in 
geheel haar naakte schoon voorstelde, een zittenden Mars, van 
minnegloed voor haar blakend (in een fraaye navolging ter villa 
Ludovisi bewaard), een. hartstochtelijk vervoerde Bacchante van 
welke de Oudheid getuigde, dat hij haar had leeren „raxen''; 
terwijl hij eindelijk ook, met anderen, zijn arbeid aan 't ver- 
maarde Mauzoleum van Halikarnasse wijdde Zijn jongere tijd- 
genoot Praxiteles zag te Athene het levenslicht . en was in gelijke 
persoon.ijke, levensvolle, en hartstochtelijke richting werkzaam. 
Onder zijn Godenbeelden bekleedde- zijn Afrodite van Knidos de 
eerste j laats; een kunstgewrocht, in zijn tijd niet minder gevierd, 
dan vroeger de Zeus van Fidias , en om 't welk alleen men de 
reis naar Knidos plag te ondernemen. Gelijk Zeus door de ver- 
hevenste Majesteit de bewondering der Grieken afperste, verrukte 
hen Praxiteles' Afrodite, als een toonbeeld der innemendste 
lieftaligheid. Wij kunnen ons thans, van al haar bekoorlijkheid , 
slechts uit haar beeldjen 'op knidische munten rekenschap geven*. 



1 Eene afbeelding zie ald. fig. 96. 

2 De tempel zelf, in plaats van den in 394 afgebrandcn , herbouwd , was 
door zijn driederlei zuilenvorm (jonische van buiten, dorische en koi inthische 
van binnen) merkwaardig. 

3 Men meent eene navolging van 't beeld in dien van 't Vaticaan te vin- 
den; verg. daartegen echter Lübke t. pi. S. 158. * Bilderbogen, No. 22, 9. 



284 

Even als Skopas , had ook Praxiteles haar naakt afgebeeld, maar 
stelde haar daarbij op *t oogenbhk voor , dat zij , den golven 
ontstegen, haar gewaad *van een nevens haar geplaatste vaas 
aflicht, en schaamtevol den rechterarm voor haar schoot houdt, 
*t geen aan geheel 't op den rechtervoet steunende lichaam een 
bevallig losse houding en zwier verleende. Wanneer wij het 
schoon van Praxiteles' Afrodite naar dè.t mogen toetsen, *t welk van 
de tot ons gekomen — maar armlooze — Venus van Melos (in den 
Loüvre) blijk geeft ; zij die , bij al haar hooge voortreffelijkheid , 
geensins tot de in de Oudheid beroemdste behoorde ; dan moeten 
wij het te meer betreuren , van haar aanblik beroofd te zijn. 
Van de schoonheid van Praxiteles* Eros- of Amor-beelden kunnen 
wij ons uit de navolging een denkbeeld maken, in 't napelsche 
en 't Britsch Muzeum voor ons bewaard gebleven; terwijl het 
bij Centocelle opgedolven hoofd en bovenlijf van den Liefdegod 
(in 't Vaticaan bewaard), ons dat in die bevallige, zacht gebogen, 
in zoete mijmerij verzonken houding voorstellen , waarin zich , 
bij den overgang tot den jongelingstijd, de eerste gewaarwor- 
dingen der liefde uiten *. Ook Bacchus (of Dionysus) en Apollo 
beitelde hij niet minder schoon in marmer uit ; den eersten her- 
haaldelijk , den laatsten in de bekende voorstelling met den 
hagedis, van welke meer dan eene navolging in marmer en 
brons tot ons is gekomen *. Satyrs , soms aan zijn Dionysus 
toegevoegd, koos hij ook op zich zelf ten onderwerp, gelijk er 
een, hem in marmer voortreffelijk nagewrocht , op *t Capitool te 
Rome gevonden wordt. De slanke jeugdige gestalte steunt met 
den rechterarm , die tevens een fluit omvat , op een boomstam , 
terwijl de linker achteloos in de zijde leunt. Geheel de houding 
drukt dien weelderigen staat van werkeloosheid, dat volle bezef 
van 't dolcefar nün/e mt, dat ons in de eenzaamheid van 't woud, 
bij 't gemurmel van een beek , bekruipt. Daarmee stemt ook het 
argeloos open gelaat volkomen in, waarop de dierlijke trekken 
tot een uitdrukking van jeugdige schalkheid veredeld zijn, en 
slechts in de puntige Satyrs-ooren zich nog voor den aanschouwer 
toonen. In al deze losse en bevallige voorstellingen uit zich echter 
een minder krachtig bezielde geest, een meer weelderig kunstkarak- 
ter, dan ons uit de grootschere scheppingen van Fidias toespreekt '. 

1 Zie de afb. van het hoofd bij Lübke, 2e uitg. S. 182. 
3 Die in den Louvre, met onjuist herstelde hand, zie o. a. bij Lübke S. 166; 
Bilderbogen No. 23, 2. s Lübke S. 165; eene afb. z\q Bilder bogen ^o 22, lO, 



285 

Naast Praxiteles verdient nog Leochares een plaats, de rijkbe- 
gaafde schepper van den door Zeus' arend ontvoerden Ganimedes, 
welks herinnering ons, door een fraaye navolging in marmer, 
in *t Vaticaan bewaard is. De schoone knaap, door den achter- 
gebleven hond huilend nagestaard, zweeft, in bevallige losheid, 
en nauw door den forschen vogel gedragen , zijn nieuwen zetel 
te gemoet \ 

Het meest vermaarde beeldhouwwerk uit deze eeuw is echter 
wel de weemoedig schoone groep der Niobiden. ' Oorspronkelijk — 
naar men meent — in 't gevelvlak van een Apollotempel in 
Klein-Azie, werd zij later naar dien te Rome overgebracht. Reeds 
de Oudheid weifelde tusschen Skopas en Praxiteles , als makers, 
en wij , die haar slechts uit latere , deels middelmatige navol- 
gingen kennen, mogen ons nog minder dan zij aan een beslissende 
uitspraak wagen. Het onderwerp is de straf, door Latona's 
beide spruiten — ApoUo en Artemis (of Diana) — op de veertien 
der arme Niobe ten uitvoer gelegd, toen zij zich tegenover 
gener onvruchtbaarheid op haren vruchtbaren schoot beroemd 
had. — Denkelijk maakte de ongelukkige moeder zelve het mid- 
denpunt der groep uit, en moeten haar beide wreede kastijders 
als daar buiten staande gedacht worden. Zelf onzichtbaar, vingen 
zij van omhoog hun vernielingswerk aan. Een van Niobes zonen 
ligt reeds ontzield ter aarde; een ander, het gebroken oog naar 
boven gekeerd , grijpt al vallend den rotssteen ; een derde zoekt 
te vergeefs zijne zuster , als een geknakte bloem aan zijne voeten 
neergezegen , met zijn gewaad te dekken ; een vierde is op zijn 
knieën gevallen, en tast pijnlijk naar zijn getroffen rug, terwijl 
de jongste zich bij zijn leermeester te verschuilen zoekt. De 
overige vHeden instinctmatig naar de moeder, die alleen in 
*t haar overstelpend leed ongebukt staande blijft. Terwijl zij haar 
jongste dochtertjen in haar rechterarm opvangt, wendt zij het 
fiere hoofd omhoog , en ziet met een blik vol smart en zielenadel 
naar de wrekende Godheid op; smartvolle, maar verheven ge- 
latenheid in de onvermijdelijke bezoeking spreekt uit hare waar- 
dige trekken, en maakt haar tot het diep roerend, maar tevens 
bevredigend en verheffend hoofdpunt van *t geheel. 

Naast zijne attische kunstbroeders schitterde in den Pelopon- 
nezus de door Polykleet gevormde Lyzippus, met zijne kunstschool. 



1 Eenatb. ald. 7; verg. over dit beeld voorts Feueybachs Vatican. Aj>olloS, 94. 



286 

Hij paste den van zijn meester overgeleverden regel zoo toe, dat 
hij de menschelijke gestalte slanker en losser, de leden fijner, 
en het hoofd kleiner maakte; van daar dat vooral zijn portret- 
beelden — volgens Plinius beeldde hij o. a. Alexander den Groote 
herhaaldelijk en in alle leeftijden af — beroemd en gezocht * 
waren. Onder zijne leerlingen bekleedt Euthychides de eerste 
plaats, wiens fraaye schepping der Stedemaagd Antiochia a/d 
Orontes ons , in een verdienstelijke navolging , in *t Vaticaan be- 
waard is. Terwijl haar rechterhand, als zinnebeeld der vrucht- 
baarheid, een trits korenaren omvat, steunt zij met de linker op 
een rotsbrok, als om der geheel naar de rechterzij overhellende 
houding een tegenwicht te geven. „Zoo troont zij (naar Lübkes 
woorden ^) in levendige bevalligheid , met over elkadrgeslagen 
beenen, als het beeld van vreedzaam geluk; meer menschelijk 
trouwens dan goddelijk van uitdrukking , en door haar bewegings- 
volle houding, en den lossen zwier van haar plooirijk gewaad, 
dubbel bekoorlijk". Ook den Riviergod Eurotas verheerlijkte , hij 
in een zoo natuurlijken vorm , dat een bijschrift der Oudheid het 
beeld „vloeyender dan water'* noemt. In een geheel anderen stijl 
werkte zijn medeleerling Chares, wiens algemeen bewonderd 
beeld van den Zonnegod te Rhodos 105 voet hoog was, en hem 
twaalf jaren arbeids kostte ; een aardbeving deed het ongelukkig, 
reeds zeventig jaar later, verbrijzeld te gronde gaan. Steeds 
meer begon zich de Beeldhouwkunst thans, op het voetspoor 
van Lyzippus en zijne volgelingen, in de voorstelling van 't wer- 
kelijke leven te verdiepen. Goden- en Heldengestalten raken hoe 
langer zoo meer in 't vergeetboek, en ruimen het veld voor 
schetsen uit de dagelijksche wereld, tintelend van waarheid en 
leven, gelijk dat met een gans worstelend knaapjen van Boëthos, 
of dat andere , dat zich een splinter uit den voet trekt, van 
eén onbekenden meester, doch op 't Capitool bewaard '; of als die 
dronken Faun uit het barberijnsche Muzeum, die men, niet ten 
onrechte, „het geestvolste beeld der dronkenschap" gedoopt heeft. 
Portretbeelden , als de ^sopus van Aristodemus * , als de Sofo- 
kles in 't Lateraan , de ^schines te Napels , de beelden van 
Menander en Posidippus, Demosthenes en Fokion , in 't Vaticaan, 



1 Zie bij Lübke S. 189 f. 2 Bij de afb. aldaar S. 193. 

8 Afb. van beiden, zie ald. S. 195, 196; Bilderbogen No. 224, 5 en 6. 

4 In navolging op de villa Albani te Rome. 



287 

de Aristoteles en Anakreon in *t Spada-paleis en op de villa Borghese 
te Rome, geven daar de schoonste en voortreffelijkste blijken van. 
Geheel in het werkelijke leven van den dag verplaatst ons ook 
die rijke en bevallige kunstschat , sedert het jaar 1873 , uit de 
grafsteden om en bij het oude Tanagra, in den Zuid oosthoek 
van Boeotie , doch nog als onder den rook van Athenen, op den 
grooten weg naar Cbalkis vooral , opgedolven \ Zij bestaat in 
een reeks van gebakken aarde- of terra-coita beeldjens , van 
welke de grootste nog geen halve el lioog zijn , de kleinste 
slechts zes of acht duim, en die thans te Parijs, Berlijn, en Lon- 
den bewaard worden. Even verschillend door onderscheid van 
stijl en 't meerder ofminder der kunstvaardige bewerking, als door 
de onderwerpen , die zij voorstellen , omvatten zij het gansche 
gebied 'van 't grieksche maatschappelijke leven, van de Goden- tot 
de alledaagsche straat- en kinderwereld. Hier treedt onsArtemis 
te gemoet , als een maagdelijke schoone , met kortgerokt onder- 
kleed, waarover een tijgerhuid geslagen is, een pijlkoker op den 
rug en haar jachthond ter zij; daar zien wij Afrodite, een appel 
in haar liand gevat. Gewiekte Liefdebeeldjens slaan, in vrolijke 
vlucht , de met bekkens voorziene handen boven 't hoofd samen, 
of maken al zwevend allerlei gebaren, die ze den tanagraschen 
vrouwen en meisjens hebben afgekeken. Een van hen heeft zijn 
kort rooskleurig kleed, op vrouwen manier, over de nauw aan 
't lichaam gesloten armen en het onderdeel van zijn gelaat ge- 
trokken , terwijl zijn onderlijf en beenen bloot zijn ; behaagziek 
houdt hij zijn kleine hoofdjen op ons gericht , zijn eene vlerkjen 
boven zijn linker oor heffend. Ginds zien wij Pan en Silenus; 
elders weer vinden we ons in huis en op straat verplaatst: een 
eenzaam poorter, op een bankjen gezeten , laat zich door den 
achter hem staanden haarsnijder de lokken inkorten; een ander, 
over een rooster gebogen , zit een of ander spijs klaar te maken; 
een vrouw , voor een oven gezeten , bakt broodjens. Een paar 
aanvallige meisjens spelen met kootjens, en herinneren onwille- 
keurig aan de dochters van Pandareus, die onder dergelijk spel 
door de Harpyen werden weggeroofd. Schoonst en fijnst van 



1 Zie hem in keurig bewerkte afbeeldingen , met toelichtenden text, in 
Kekulé's prachtwerk Griechische Thonfiguren aus Tanagra, nach Aufnahmen 
von L OttOy Stuttgart , 1872 ; en verg. meer bepaaldelijk over 't geen er in 
den Louvre van huist Les figures de Tanagra par O. Rayet, in de Gazette: 
des bedtux Arts van April, Juny, en July 1875. 



288 

bewerking zijn de losse en natuurlijke beeldjens, vrouwen en 
meisjens voorstellende , in rijk geplooiden en bonten tooi , of 
ook wel in luchtiger gewaad gehuld , de platte hoed op 't hoofd 
en den eigenaardigen bladvormigen waayer in de hand ; gaand , 
staand , zittend , ook wel liggend , gelijk ze zich op straat of in 
huis en hof vertoon en ; slank en hoog van gestalte , bevallig van 
gang en beweging, en ten volle de kunst verstaande, om haar 
kleedij met doeltreffend overleg te hanteeren. Eenige zien wij 
met een mom in de hand; zij stellen blijkbaar Muzen voor, daar 
de Oudheid geen schouwspeelsters kende. Sierlijk zijn de meeste 
dezer beeldjens door de smaakvolle kleuren, waarmee ze getint 
zijn. Een licht hemelsblauw en zacht rozerood , en wit en goud 
dooreengeweven strekken, om de verschillende gewaden naar den 
eisch te doen uitkomen, zonder door schrilheid te hinderen. De 
hoedjens zijn rood gestreept, het haar roodbruin, de oogen 
blauw, de brauwen door een penseelstreek aangegeven, de 
wimpers zelfs veelal aangeduid. De lippen zijn rood , de ver- 
schillende lichaamsleden vleeschkleurig ; de rotsgrond , waarop 
eenigen zitten is vaal-blaauw of -groen. Zoo spreiden deze beeld- 
jens in alle opzichten een eigenaardig schoon ten toon, en over- 
treffen daarin ook de van elders bekende ; zij vertegenwoordi- 
gen ons het attische schoon van zijn ongedwongen dste en be- 
koorlijkste zijde \ 

Na den tijd van Alexander den Groote verviel wel , met de 
zelfstandigheid van 't grieksche leven, ook die der grieksche 
kunst, die zich buiten 't eigenlijke Griekenland verplaatste, ge- 
lijk Alexandrie en Antiochië nu de hoofdplaatsen der helleensche 
beschaving werden. De levenskracht der grieksche beeldhouw- 
kunst bleek echter taai en duurzaam genoeg , om ook thans nog 
ettelijke werken in 't leven te roepen, die als een nieuwe snaar 
aanslaan en , in zekeren zin , van nog verdere ontwikkeling ge- 
tuigen. In het weelderige Rhodos , met zijn bloeyenden handel •, 



^ „Tch kenne'', schrijft Kekulé (t. p S. 22), .,unter den tausenden Sicili- 
schen Terracotten , die ich in Handen hatte , kein einziges Beispiel , das im 
Gesammtmotif und in der Durchführung des Ganzen den Tanagrèlzerinnèn 
gleich kame, auf welchen, einem zarten, dünen , kaum sichtbaren Schleier 
gleich, die eigene, geheimnissvoUe Poesie griechischer Anmuth und jugend- 
licher Schönheit zu ruhen scheint, als deren vollend etsten Ausdruck wir 
gelernt haben , die attische Kunst zu bewundern", 

2 Te Rhodos werkten na Chares (zie boven) vooral Aristoridas, en de ver* 



289 

en in de Hofstad Pefgamon , waar rijke kooplieden en weelderige 
vorsten zich voor kunst bezield toonden , werden kunstwerken 
geboren, waarin het zinnelijke en hartstochtelijke den boventoon 
voert, en alles er op toegelegd is om te werken en te treffen. 
Daaronder worden echter voortbrengselen gevonden, door een 
Winkelmann nog onder de toonbeelden , de hoofdscheppingen der 
Oudheid geteld, en de overdreven bewondering voor welke eerst 
na de kennisneming der beeldhouwgewrochten van *t Parthenon , 
binnen haar juiste grenzen bepaald is. 

In de eerste plaats komt daarbij de wijd vermaarde groep van 
Ldokoön in aanmerking, die (naar Plinius' getuigenis) aan die rho- 
dische meesters ' het aanzijn dankt , en in zijn tijd 't paleis van 
keizer Titus sierde, uit welks puinhoopen zij dan ook, ten jare 
1106, werd opgedolveu. Haar onderwerp is (gelijk men weet) de 
wreede kastijding, van Apollo's priester Laokoön , voor den hoon 
dien God aangedaan. Op 't oogenblik, dat hij gereed staat, op de 
. kust van Troje den Zeegod een offer te brengen , komen , van 
't eiland Tenedos her , twee vreeselijke slangen , door Apollo ge- 
zonden, uit zee aanzetten, om den priester en zijn beide, hem 
als oflferknapen dienende, zonen te dooden. In de beeldhouw- 
groep (zie fig. 42) is het feit op 't besHssend oogenblik zelf 
voorgesteld, en zijn de drie achtereenvolgende punten der han- 
deling, met verwonderlijke kunstvaardigheid, tot de schoonste 
eenheid versmolten. De verpletterende macht van den plotselingen 
jammer is er met eene levendigheid in aangegeven, die tot de 
uiterste grenzen der Beeldhouwkunst gaat, en op 't gebied der 
Schilderkunst dreigt over te slaan •. Op de trappen van 't outer 
heeft het jammerlijke noodlot vader en zonen , als met éénen slag, 
getroffen. Genes krachtige gestalte, door een woedenden slangen- ' 
beet in de zijde getroffen , krimpt smartvol ineen , terwijl de 
half geopende mond een pijnlijken jammerkreet uit; de vooruit- 



vaardigers van den Laokoön, Agesander, Athenodoros, eu Polydoros. Vol- 
gens Plinius telde de stad, buiten des eersten reiisachtigen Zonnegod, nog 
honderd andere groote standbeelden. 

1 Zie de vorige aant. Wat deze tijdsbepaling betreft , men mag haar, door 
den kunstgeleerden Wekker, boven alle bedenking vastgesteld achten. Verg. 
ten overvloede Lübke t. pi. S. 202. 

2 Zie daarover Lessings beroemde verhandeling Laokoön oder über die 
Grenzen der Malerei und Sculptur (in nieuwe uitgaaf met breedvoerige toe- 
lichting van H. Blümner, Leipzig 1876). 

19 



290 




Fig. 42. 
gedrongen borst zwelt door overmaat van smart ; de rechterhand ^ 
tast in smarteHjke doodspiju naar het achterhoofd, terwijl de 
linker nog slechts werktuigelijk het ondier te vergeefs zoekt af 
te weren! Met het lichaamlïjke pijngevoel, dat zichtbaar op 
't gelaat te lezen staat , mengt zich de zedelijke zielesmart over 
den dood van den jongsten der beide zonen, die even te voren 
voor een slangenbeet bezweken is, en wiens tengere lichaam in 
doodskramp ter neer zijgt. De oudste jongen voelt zijn rechter- 
arm en linkervoet door dezelfde slang omkronkelen, en zoekt 
haar met de vrij gebleven linker van zich te schuiven. Te ver- 
geefs echter, daar de doodskreet van zijn vader zijn aandacht 
afleidt', en jammer en ontsteltenis al zijn bewegingen verlammen. 
De gruwelijke waarheid der voorstelling ware bijna ondragelijk, 
zoo niet de schoonheid der gestalten en het beleid der groepeering 
haar verzachtte. Deze laatste is zoo volkomen, dat men, bij lan- 
gere beschouwing, al het vreeselijke van 't tooneel bijna vergeet 



^ In het oorspronkelijke onjuist hersteld , maar hier juister aange- 
geven. 



201 

in de klimmende bewondering voor de zoo voortreffelijk vol- 
brachte taak. De bouw van 't geheel, die in Laokoöns hooge 
gestalte uitloopt, de plaatsing der slangen, die, de drie licha- 
men vast orastrikkend, ze evenzeer onderling scheiden als ge- 
zamenlijk tot een geheel verbinden , de tegenstelling eindelijk in 
de bewegingen van den krachtigen man en beide nog tengere 
knapen; die alle drie daarenboven in hen, die ze wrochten, de 
grondigste kennis van *t menschelijk lichaam verraden; — dat 
alles zijn eigenschappen die de hoogste bewondering verdienen, 
al laat zich van den anderen kant niet loochenen, dat de be- 
handeling zelve de opzettelijke studie en *t kunstvaardig overleg 
der makers te veel doet uitkomen , en hun werk daardoor dien 
ongedwongen en natuurlijken eenvoud mist, die de vroegere 
kunstwerken onderscheidt. Vandaar dat ook de zedelijke werking 
der groep bij gewrochten van vroeger tijd achter staat. Terwijl 
de Niobe onzen zedelijken mensch als met de macht van een 
verheven treurspel aanpakt en roert, pijnigt en beangstigt ons 
de Laokoön als een lichamelijk lijden. Geen zedelijk beginsel, 
dat er ons met al zijn ontzetting verzoent ; slechts de vaardig- 
heid der kunst tempert er de hevigheid van *. 

Verwant met den Laokoön is een andere groep van dien tijd , 
onder den naam van den farnezischen Stier bekend, en door 
Apollonios en Tauriskos van Tralies in Klein- Azië vervaardigd. 
Zij werd onder Paus Paulus III (Famese) bij de baden van Ca- 
racalla opgedolven, en kwam sedert naar Napels, waar zij in 
't Muzeum bewaard wordt. Zij stelt de wreede straf voor, door 
de beide zonen van Antiope, naar de grieksche legende, aan 
de ontaarde Dirke ten uitvoer gelegd, en waartoe zij haar aan 
de horens van een wilden Stier binden^. Al is hier ook het 
oogenblik gekozen vóór de afgrijslijke voleinding zelve van 't voor- 
genomen werk, en al is dus de aanblik minder onmiddelijk 
ontzettend; zoo is toch het onderwerp zelf, door geenerlei ver- 
zoenend bestanddeel getemperd, al te stuitend, en overschreeuwt 



1 Verg. Lübke t. pi. S. 203 ff. „Aristophane eüt dit de ce groupe, comme 
de l'Hippolyte ou de riphigénie d'Euripide, qu*il fait pleurer, qu'il ne for- 
tifie pas, qu'au lieu de changer les femmes en hommes, il change les hom- 
mes en femmes" (Taine). 

2 Zie de keurige afb. in boutsneê in Les tnerveilles de la Sculpture^ par 
E. Viardot, Paris, 1869, p. 138, en verg. Bilder 0.1^0,26, i. Het beeld van 
Antiope zelf, op den achtergrond, schijnt er eerst later aan toegevoegd te zijn, 

19* 



202 

zelfs al het dramatische leven en de karaktervolle beweging der 
voorstelling, gelijk der krachtige en schoone gestalten die er in 
werkzaam zijn. Hoewel van geen minder grondige kennis ge- 
tuigend, geven zij toch minder, dan die van den Laokoön, van 
overleggend opzet en bedoeling blijk. 

Nog twee andere, ons te Florence bewaard gebleven, ge- 
wrochten behooren tot dit tijdvak en de rhodische kunstschool: 
een stervende Alexanderkop , waaruit geheel de smartelijke uit- 
drukking van die van Laokoön schijnt te spreken, en de beide 
worstelende jongelingen , zoo kunstmatig dooreengeslingerd , dat 
zij geen minder vaardige hand verraden, dan die den omkron- 
kelden priester en zijne knapen tot stand bracht *. Ook de zoo- 
genoemde Meduza Rondanini, de meer dan levensgroote Gor- 
gonenmom, te Rome bewaard', mag tot dit tijdperk gerekend 
worden. In zijn afgrijslijk schoon mag hij een zege der Beeld- 
houwkunst over 't op zich zelf leelijke heeten , en Goethe raakte 
er bij zijn tweede verblijf te Rome zoo door opgewonden, dat 
hij er zich zelf liefst maar 't zwijgen over oplet, „daar spreken 
ijdel wind ware"*. Hij biedt ons inderdaad de vereeniging van 
't edelst schoon met den gruwzaamsten doodstrijd. 

Uit Pergamon worden ons door Plinius vier uitstekende mees- 
ters opgenoemd, die de gevechten afbeeldden, door Attalus en 
Eumenes , in de derde eeuw vóór onze jaartelling , tegen de 
indringende scharen der Galliërs of Galaten geleverd. Naar 
't schijnt is ons in den bekenden „stervenden Kamp vechter" \ 
op 't Kapitool, een gewrocht der pergamenische kunst bewaard 
gebleven, dat ons, in meesterlijke voorstelling, een van eigen 
zwaard doorboorden Galaat schetst, die den dood voor de sla- 
vernij kiest**. Ook de als „Arria en Paetus" bekende groep der 
villa Ludovisi te Rome®, maar die blijkbaar evenzeer een too- 
neel uit dien strijd tegen de Galaten ten onderwerp heeft, en 



1 Aid. S. 211, en Bilderhogen No. 25, 4. 

2 Een groote afb. zie Bilder bogen No. 27, i. Wat krachtiger in Jahn's 
Populdre Aufsütze (Bonn, 1858), S. 278. 

8 Zweiter Römischer Aufentkalt, 29 July 1787. 

♦ Het is deze, van welks aanblik, naar ons Kestner zegt, Thorvaldsen 
zich zoo getroffen voelde , dat hij ontroerd uitriep : „zoo kunnen wij 't niet**. 
Zie mijn opstel in de Kunstkroniek voor i8i;6. 

6 Zie beide afb. Bilder bogen No. 25, 7 en 8. 

« Lübke, t. pi. S. 213, Bilderbogen No. 25, 6. 



293 

een hunüer voorstelt, zijn vrouw om 't leven brengend vóór zij 
in 'svijands handen valt, mag tot deze tijd en kuüstschool ge- 
bracht worden. Dezelfde uitdrukking van natuurlijke waarheid 
en werkelijkheid, die den. stervenden Galaat kenschetst, onder- 
scheidt ook deze , te recht steeds ora haar karaktervol leven bewon- 
derde groep. Met rijker kunstvoorraad dan dit tweetal afzon- 
derlijke proeven bedeelden ons echter de opdelvïngen , in de 
laatste jaren, onder leiding van den duitschen ingenieur Hu- 
mann, onder de puinhoopen van Pergamon's burcht of Akro- 
polis ondernomen, en waarvan de schoone vruchten thans het 
berlijnsche Muzeum opluisteren. In hun geheel, tot dus ver 
slechts voor de helft in vrij herkenbaren staat hervonden , stel- 
den zij, in den door Eumenes aan Zeus en Athene gewijden 
tempel, den Goden- en Reuzenstrijd voor, als verzinnebeelding 
zijner en zijns vaders verwinningen op de woeste Galaten. In 
de bewaard gebleven brokken zien wij beide hoofdgoden zelf 
nog zegevierend optreden, en een der Reuzen onder anderen 
door Zeus' bliksemflits getroffen en geveld. Een ander, jong en 
schoon, zal in den strijd tegen Artemis het onderspit moeten 
delven; een derde, de linkerhand als levenloos latende hangen , 
tast met de rechter naar zijn hals, waar een der honden van 
de jachtgodin zijn tanden inzet. De driekoppige Hekate slaat 
met haar zes armen om zich , met fakkel , zwaard , en schild 
teifens strijdend. Haar bekamper grijpt met beide handen een 
zwaren steen, om haar te treffen, terwijl van beide slangen, 
waarin zijn reuzenlijf uitloopen , de een haar in het schild bijt, 
de ander zijn wijd opengesparden sissenden muil tegen haar 
opheft. Helios ment zijn vierspan, van Eos voorafgegaan, en 
een ter aarde gevallen Reus onder hun hoeven vertrappend , 
terwijl een tweede , ontwijkende , die paarden tegentreedt •. Be- 
halve deze en andere tafereelen uit de hardnekkige maar vruch- 
telooze Reuzenworsteling, werd er nog een reeks andere ook ge- 
vonden, in hun geheel waarschijnlijk de stichting van Per- 
gamon schetsende, en waarop wij o. a. een aan zijn famezisch 
beeld herinnerenden Herakles op zijn knods geleund voor ons 
zien, terwijl achter hem een naakt knaapjen, zijn zoontjen Telefus 
uit Auge, door een — thans helaas! van zijn kop beroofd — 



• Zie de afbeeldingen in Die Ausgrabungen von Pergamon , tnit 7 Tafeln 
und zaklreichen HolzschnitUtt ^ Berlin 1880, 



294 

dier , Artemis* heilige hinde, gezoogd wordt. Een treffend schoone 
vrouwenkop, doch met min of meer geschonden neus, wang, 
en hals opgedolven \ verraadt door zijn strengen stijl , eenvoud 
en bevalligheid van uitdrukking kennelijk een andere hand, dan 
die van den beeldhouwer, die 't onstuimige Goden- en Reuzen- 
tafreel wrocht, en wier thans zoo onverhoopt aan 't daglicht 
gebrachte schepping ons — naar Conze's opmerking* — een 
even gewichtige als welkome bijdrage schenkt, om ons den 
overgang der grieksche op de roraeinsche Beeldhouwkunst af- 
doende voor te stellen , daar het ons tot dusver toch aan een 
zoo groot en veelomvattend beeldwerk uit deze dagen ontbrak. 

Als van oostersche beide en grieksche herkomst, doet zich de 
zoogenoerade etrurische kunst aan ons voor, en draagt in hare 
gewrochten al het kenmerk daarvan. Met geen oorspronkelijken 
geest opgevat, toont zij zich meer praktisch dan bezielend, en 
munt meer in kanaal- dan tempelbouw, en in kunstrijke ver- 
sierselen en kleinigheden dan in verheven goden- of menschen- 
beelden uit. Waar zij grootschere dieren- of menschengestalten 
in 't leven roept, doet zij dat veelal in hoekigen en onredzamen 
trant, en mist geheel den ongedwongen zwier der grieksche vor- 
men '. Slechts in enkele gewrochten , uit het gebied der werkelijk- 
heid en van 't dagelijksche leven, geeft zij — gelijk bijv. in de 
ruiter- wedrennen op hare aarden vazen, of in die eenvoudige 
voorstelling van het Ganzejongetjen , in 't leidsche Muzeum — 
de natuur in oorspronkelijke frischheid terug. Het Redenaars- 
beeld daarentegen aan 't meer van Thrasimene opgedolven , en 
te Florence bewaard, is schraal en koud*. Meer warmte straalt 
ons uit het levensgroote beeld van een jeugdigen krijger toe, 
dat , bij Todi opgedolven , onder den naam van Mars in 't Va- 
ticaan geplaatst is, en zich zoowel door zorgvuldige bewerking 
als levendigheid en losheid van vormen onderscheidt**. 



1 Van weerszijden in lichtdruk opgenomen in No. 6 der Zeitschrift für 
hildende Kunst, i88o. 

2 In zijn de Ausgrabungen begeleidende toelichting. 

3 Zelfs „Die Götter und Damonen", zegt Jahn, „welche mit etrnskischen 
Namen sich in die griechische Sage eindrangen, siud, den grauen Todes- 
damon nicht ausgenommen, in ihren wesentlichen Zügen der griechischen 
Kunst entlehnte, nur etruskisirte Gestalten". {Die hellenische Kunst, in 
zijne Pop. Aufsatze, S. 175). 

* Zie beiden Bilderbogen No. 33 , \ en 2. 
» Lübke, t, pi, S. 122. 



595 

Het waren de Etruriers, die 't eerst voor Rome beeldhouwden 
en bouwden. Naast hen begon er zich echter ook al spoedig de 
grieksche invloed te doen gelden , al helde in vrbeger , min 
beschaafden tijd, de romeinsche smaak gewis meer naar gene 
zijde over. De verovering van 't grieksche Zuid-Italie bracht, 
in de 5e eeuw der stad, velerlei grieksche kunstwerken naar 
Rome ; en toen , in de volgende , ook Griekenland zelf werd 
veroverd, vond zich de romeinsche hoofdstad weldra van ge- 
roofde kunstgewrochten overstroomd. Bij Flaminius' triomftocht 
over Macedonië, duurde hun aanvoer twee geheele dagen; die 
van Fulvius Nobilior over ^Etolië bracht niet minder dan 515 
beelden van brons en marmer aan , en -^milius Paulus had 250 
wagens noodig, om al het geroofde beeld- en schilderwerk te 
vervoeren. Zoo werd de romeinsche geest allengs voor een 
zuiveren kunstsmaak rijp. .Rijke burgers wedijverden om het 
bezit van schoone kunstgewrochten; het " kennersoog louterde en 
scherpte zich, en de grieksche kunst behoorde weldra onder de 
onmisbare bijdragen tot een veredeld levensgenot. Van die jaren 
dagteekent de tweede bloeitijd der grieksche Beeldhouwkunst 
onder romeinsche heerschappij , die werken wist in 't leven te 
roepen, slechts door die uit de eeuw van Fidias overtroffen \ 

Met het midden der tweede eeuw vóór onze jaartelling is een 
macht van grieksche kunstenaars voor Rome aan 't werk. In 
den eersten rij de atheensche meesters , die hun nieuwe attische 
school , als met een weerschijn van den vroegeren glans , zouden 
doen stralen. Eigenlijk scheppend toch waren zij niet ; wel echter 
met een fijnheid van warm en levendig kunstgevoel, en een 
technische vaardigheid begaafd , die hen de schoonheden der 
vroegere meesterstukken waardeeren en bevatten , en in hooge 
volkomenheid nastreven deed. Zoo wisten zij hunnen gewroch- 
ten , door fijnheid van bewerking, zuiverheid van bewegingen, 
zachtheid van overgangen , en levensvolle golving der lijnen , 
eene bekoorlijkheid bij te zetten , die hun de bewondering aller 
eeuwen verzekert. Het ontbreekt hun slechts aan dien onmid- 
delijken en natuurlijken geest, die ongedwongen, hun zelf als 
verholen bevalligheid, die de oorspronkelijke werken der griek- 
sche Oudheid met den gloed harer goddelijke scheppingskracht 
doorstraalt. Men bespeurt er, tegenover deze, al de uitdruk- 



1 Lübke, t. pi. 226, f. 



king eener overdachte kunst in , die met overleggende bewust- 
heid te werk gaat, maar zich van de louter goddelijke aandrift 
van een Fidias , een Skopas , en een Praxiteles verstoken vindt \ 
Het eerste tot deze kunstschool betrekkelijke beeldhouwwerk 
is de vermaarde, door Winkelmann zoo wegslepend verheerlijkte 
romp van Hercules. In 't begin der 15e eeuw in zoo deerlijk 
verminkten staat opgegraven, stelt zij hem blijkbaar in zittende 
houding voor, het voorovergebogen lichaam op de zware strijd- 
knods steunende. Hoe grootsch de geheele aanleg, hoe stout 
en edel in 't algemeen de opvatting is, wijkt toch de voorstel- 
ling, in haar voorbedachte werking en de bestudeerde over- 
drijving harer vormen, te veel van den verheven eenvoud der 
gulden kunsteeuw af, om niet het beeld bij dezen te doen achter 
staan , en bijv. voor den Theseus of Dionysus van 't Parthenon 
(zie boven bladz. 276) in zuivere kunstwaarde te doen zwichten , 
hoe gunstig het tegenover andere gelijktijdige, en bovenal latere 
gewrochten mag uitkomen *. Een tweede hoofdgewrocht dezer 
school is de beroemde Mediceïsche Venus , door Kleomenes ge- 
beiteld, en te Florence bewaard'. Hoe hoog dit beeld, door 
zachtheid van behandeling, harmonische golving der lijnen , door 
het teêre schoon zijner maagdelijk slanke vormen ook sta, blijft 
het bij vroegere voorstellingen verre achter. Hier toch vindt 
zich (naar Lübkes uitdrukking) niet meer, als bij het kunstge- 
wrocht uit Melos (zie boven bladz. 284) , het goddelijk schoon 
eener verheven en veredelde natuur, maar de zelfbewuste be- 
koorlijkheid eener behaagzieke schoone, die door haar schijn- 
baar schaamtevolle houding, den bewonderaar tart, naar wien 
zij begeerig uitkijkt. Blik en houding van hoofd en armen doen 
het anders zoo schoone beeld de hoogste betoovering eener 
natuurlijke ongedwongenheid derven. Nog meer is dat bij een 
ander Venus-beeld, de bekende schoongebilde (Kallipygos) te 
Napels, het geval, wier „stand en bewerking beiden op de 
grofste zinnekittëling berekend zijn , en het beeld van den Go- 



« Aid. S. 228. 

2 Eene afb. zie o. a. in les tnerveilUs de la Sculpture p. 134, en Bil- 
der bogen No. 28, 3. 

8 Een afb. zie Bilder bogen No. 27, 2, en bij Ménard , Histoire desbeaux 
arts illustrêe (Paris, 1775), P« 40« Zij geeft ons het karakter weer, dat zich 
aUengs uit Praxiteles' Afrodite ontwikkeld had; zie Wolfgang Helbigs Un- 
tersuchungen über die Campanische Wandmaleret (Leipzig, 1872), S. 25. 



2ö7 

I 

denrang tot dien eener lichtekooi verlagen** *. Meer oVel'eett- 
komstig den verhevener geest van vroeger dagen zijn de beide 
Paardetemmers op den Monte Cavallo te Rome, die ki grootsch- 
heid van aanleg, vrijheid en zekerheid van behandeling, kracht 
en levensvolheid van voorstelling en beweging, een echt griek- 
schen. kunstgeest, en de waardige navolging van een oorspron- 
kelijk kunstwerk uit den besten griekschen tijd , verraden *. 

Naast de attische school dezer dagen, verdient de klein- 
aziatische genoemd te worden, uit welke Agazias van Efeze's 
beroemde Borghesische Kampvechter herkomstig is, thans in 
den Louvre te vinden '. Met forsche schreden voorwaarts tre- 
dend , verdedigt hij zich met de linkerhand tegen een of ander 
hooger geplaatsten tegenstander; terwijl de rechter zich tot een 
krachtigen slag met het nog omlaag* gehouden zwaard voorbe- 
reidt. De levendigheid van den lichaamsstand is er tot de 
uiterste grens der Beeldhouwkunst gedreven , het evenwicht daarbij 
meesterlijk bewaard gebleven , en de onderscheiden werking der 
spieren met het kennelijkst doorzicht aangeduid. De zedelijke 
uitdrukking daarentegen is gering; geen trek van innerlijke ont- 
roering bezielt het louter stoffelijke beeld , en staat het dus , in 
adel van werking, bij de vroeger vermelde gallische strijders* 
geheel in de schaduw. Die werking mist daarentegen een ander 
kunstgewrocht niet , door zekeren Menelaus — waarschijnlijk naar 
een ouder voorbeeld — gebeiteld, en dat — naar Otto Jahns 
juiste gissing — de wederontmoeting van dien Hamlet , zoo te 
zeggen, der Oudheid, -^pytos, met zijne moeder Merope voor- 
stelt, in dat oogenblik van niet minder rustig dan zalig genot, 
op den schok der eerste herkenning gevolgd. Beide beelden 
zijn even gevoelvol opgevat als zorgvuldig bewerkt, en slechts 
de min of meer gezochte golving en plooying van *t gewaad 
brengt de hand van den lateren kunstenaar aan den dag. Geen 
minderen lof dan deze groep, verdient de wijdberoemde Apollo 
van Belvedère, in 't Vaticaan ten toon gesteld (fig. 43), wiens 
kunstwerking alleen door de min gelukkig herstelde handen be- 
nadeeld wordt ^ Het slanke lichaam doet zich in al zijn on- 

« Zie Ad. Stahr, Ein Jahr in Italien, II. S. 157. 

2 Zie over hen Ad. Stahrs werkjen. 

3 Eene afbeelding zie o. a. bij Lttbke, t. pi. S. 232. * Boven, bl. 292. 
^ Verg. over hem vooral Anselms Feuerbachs doorwrochte werk Der 

Vaticanische Apollo^ en O. Jahn's opstel met afbeeldingen in zijne Pop^ 
Aufsatze, S. 267 ff. 



m 



verholen sctiooü aaü ons 
oog voor. Slechts over de 
linker schouder vattt het 
kleed over den arm heen , 
die ver vooruitgestrekt óf — 
als 't aanneemlijkst blijkt — 
het schild met het schrik- 
wekkend Meduza-hoofd * , 
óf, naar Feuerbachs voor- 
stelling, den verderf aan- 
brengen den boog vatte *. In 
*t eerste geval zien wij er 
den God, naar de welbe- 
kende verzen der Ilias (XV. 
324), op den aanblik van 
wiens schild „zonk den Grie- 
ken de moed, dat ze allen 
weerstand vergaten"; in 't 
laatste den Beschermgod van 
den ongelukkigen Orestes, 
die , naar ^schylus' Eume- 
niden , de Wraakgodinnen 
Fig. 43. van den drempel zijns tem- 

pels weert, binnen welken gene niet te vergeefs een veilige 
schuilplaats gezocht heeft. Vol vuur en verontwaardiging , en in 
de levensvolste houding staat de schoonste aller Goden voor 
ons , en verwijst ons , voor zijn oorspronkelijken schepper , op 
een vroeger tijdperk der grieksche beeldhouwkunst'. Naast den 
Apollo mag , hoewel niet van volkomen gelijke waarde , de Diana 
van Versailles, thans in den Louvre, genoemd worden. Als 
slanke jageres draagt zij het korte dorische kleedjen, hare hinde 




^ Verg. in den Kunst- en Letterbode^ van 24 Nov. 1860, Jansens be- 
richi over Stephani's Apollon Boëdromios ^ en Jahn, t. a. pi. S. 273. 

2 Der Vaticanische Apollo , S. 397 ff. Jahn daarentegen : ^^dass dieser 
Apollo den Bogen gehalten habe , ist ohne alle Gewahr ; man muss weiter 
gehen und sagen: er kann ihn nicht gehalten haben". (T. pi. S. 269). 

3 „Auch der ApoU v. B. ist eine Conception der früheren griechischen 
Kunst; das Raffinement der technjschen Ausführung, der gesteigerte Effect 
des theatralischen Pathos gehort dem virtuosen Nachbilder der Kaiserzeit". 
Cjahn t. pi. S. 271). 



26Ö 

«aast haar, terwijl zij met de rechterhand een pijl uit denkokef 
trekt \ Ook de slapende Ariadne in 't Vaticaan , die ons — in 
spijt dar gezochte plooying van haar gewaad — in de zachte 
buiging van haar hoofd en beeld-schoone armen, de onovertref» 
bare levensware voorstelling van een diepe sluimering geeft, 
op vroeger hartstochtelijke ontroering gevolgd , verdient hier ver- 
melding *. 

Van deze latere grieksche beeldhouwkunst onderscheidt zich 
de eigenlijk romeiusche — gelijk de gansche richting van den 
romeinschen geest' — door haar nauwer verband met de wer- 
kelijkheid en 't byzondere en persoonlijke leven. In de eerste 
plaats komen daarbij de beelden der romeinsche keizers in aan- 
merking, hetzij als zoogenoemd gemanielde {togatd) hetzij als 
gewapende {thoracata) voorgesteld. De getrouwe en nauwkeurige 
afbeelding van 't gewaad valt daarbij evenzeer in 't oog, als bij 
de grieksche portretbeelden 'de lossere behandeling. In de tweede 
plaats vinden wij de zoogenoemd achilleïsche beelden, waarin 
het persoonlijke met het meer algemeene samensmolt, en de 
afgebeelde keizers en keizerinnen als een Jupiter en Juno of 
Venus worden voorgesteld. Onder de laatste is dat van Pom- 
pejus (in 't Spada-paleis te Rome) een der verhevenste; een 
gemanteld beeld van Gesar prijkt in 't Muzeum te Berlijn. Een 
fraai beeld van Augustus werd in 1263 in stukken en brokken 
buiten Rome opgedolven, doch prijkt thans, door Thorvaldsens 
leerling Tenerani hersteld , in 't Vaticaan , en blinkt vooral ook 
door 't gedreven metaalwerk van zijn borstharnas uit -*. Een 
gansche reeks van keizerbeelden , die te Cervetis werden opge- 
graven , vindt men in 't Muzeum van *t Lateraan. Onder de edelste 
vrouwenbeelden komt eene eereplaats aan dat van Germanicus' ge- 
malin, Agrippina, in 't Kapitool toe. In haar achterover geleunde , 



1 Eene afb, zie in Ménards Hist, des beaux Arts ^ p. 36. 

2 Eene afb. zie Bilder bogen No. 27, 3, en bij Ltibke, t. pi. S. 238. 

' Zie daarover Stahrs Èin Jahr in Italien, II. S. 248 ff. „Die Romer 
haben die Plastik ius der Mythe in die Geschichte, aus der Idealitat auf 
den Boden des Reellen, aus dem typisch Allgemein-menschlichen zum Aus- 
druck des Individuellen und Einzelnen, des characteristisch Persönlichen 
fortgeführt". 

* Eene afbeelding zie Bilder bogen No. 28, ii en in Jahns Pop. Aufsatze 
Taf. VI; verg. zijne toelichting aldaar. Dat men er echter niet, met Brunn, 
in al te persoonlijke bespiegeling bij moet treden, heeft Helbig (Untersu^ 
cAungen, S. 32) te recht doen opmerken. 



3Ó0 

zittende houding drukt zij de treffende vereeniging der inne- 
mendste ongedwongen- met de volkomenste waardigheid uit*. 

Onder keizer Hadrianus scheen de Beeldhouwkunst een nieuwe 
vlucht te willen nemen. Door zijn kunstzin genoopt, ontwaakte 
zij als tot een nieuw leven, en lel zich op de navolging der 
grieksche meesterstukken toe, waarbij zelfs de aloude bewerking 
in goud en ivoor op nieuw bij de hand werd genomen. Ware 
het mogelijk geweest , zegt Winkelmann , de kunst in haren vroe- 
geren glans te doen stralen, Hadrianus was de man dat te be- 
werken ; maar d*e geest der vrijheid was uit de wereld geweken , 
en de bron aller verheffende en veredelende gedachten verdroogd •. 
De onder hem en de Antonijnen schijnbaar herlevende oude 
kunst, ging na hun tijd al ras weder kwijnen, en eindelijk ge- 
heel te niet. Uit dien tijd zijn ons echter ettelijke gewrochten 
bewaard gebleven, die de verhevenste meesterhand verraden, en 
die wij , voor een goed deel , aan de opgravingen te Herculanum 
eu Pompeji te danken hebben. Zij worden in 't Muzeum te 
Napels bewaard. De bronzen beelden van Hermes, beide Fau- 
nen , Diana en Apollo , enz. herinneren , door levensvolle waar- 
heid en innemenden eenvoud van behandeling, aan den besten 
griekschen trant. Te Rome vinden wij op 't Capitool de twee 
zwartmarmeren Kentaurbeelden * , door de beide kleinaziatische 
meesters Aristeas en Papias gebeiteld , in 't Lateraan en 't Va- 
ticaan twee voorstellingen van 's Keizers beeldschoonen lieveling, 
den ongelukkigen Antinoüs, in 't Vaticaan het grootsche mar- 
merbeeld van den Nijl, door zestien geestige dwergbeeldjens 
omdarteld, die zijn verschillende waterhoogten aanduiden; als 
tegenhanger daarvan kan men de voorstelling fan den Tiber in 
den Louvre beschouwen. Voorts het Minerva- of Pallasbeeld en 
borstbeeld in den Louvre en te Munchen, de bevallige groep 
van Amor en Psyche en de roodmarmeren Faun , het beeld van 
Juno en 't borstbeeld van Galba in 't Capitool*, en de grootsche 
marmeren beelden van een matrone en twee maagden te Dres- 
den. In 't algemeen moet men echter zeggen , dat de kunst in 



1 Eene afb. zie in Les merveilles de Part ^ en bij Lübke t. pi. S. 239. 
a GeschicJUe der Kunst (Werke VI.), S. 267. 

8 De afbeelding des eenen, zie bij Lübke, t. pi. S. 243 en Bilder bogen 
No. 57, 7. 

* Zie de vier afbeeldingen ald. S. 245—249, en Biideföagen '^o. 2'j en 2%, 



301 

dit tijdvak meer herscheppend dan scheppend werkzaam was, 
en. de verdienste der kunstenaars voornamelijk in de bewerking 
en uitvoering , als het gevolg eener nauwlettende natuurstudie , 
fijne opvatting, en verfijnde kunstvaardigheid, bestond'. 

Eigenaardig treedt voorts de romeinsche beeldhouwkunst in 
de versiering der keizerlijke triomfbogen en eerenaalden op, en 
schetst er ons deels voorstellingen hunner daden, deels zinne- 
beeldige. Bij alle overlading, die haar ontsiert, laat zich haar 
levensvolle werjcing en weidsche kracht tevens niet miskennen. 
Tot de vroegste behooren die van Claudius triomfboog in de 
villa Borghese, die echter deerlijk geleden hebben; niet minder 
krachtig en levendig zijn de beter bewaard geblevene van den 
Titusboog te Rome*, die zijn zegetocht na den val van Jeru- 
zalem verheerlijken. Uit den tijd van Trajanus dagteekent het 
meeste beeldhouwwerk van Constantijns Triomfboog (zie boven , 
bl. 209) en dat van de Trajanus zuil op *t Forum , dat door de 
levendigste werkelijkheid uitblinkt ' , doch dan ook daarin juist 
zijn kenschetsend grenspunt vindt. Terwijl er toch de beelden 
van *t oorlogstooneel met de levendigste juistheid in weergegeven 
zijn, kenmerkt zich het daartoe niet betrekkelijke Overwinnings-\ 
beeldjen als de geestelooze namaak van een aangenomen voor- 
beeld. Waar de werkelijkheid in beeld gebracht moest worden', 
wist de begaafde kunstenaar volkomen te slagen; doch waar 
het niet die werkelijkheid , maar een dichterlijke schepping gold, 
bleek zijn streven onmachtig, en moest hij tot zulk een namaak 
zijn toevlucht nemen *. Uit de oostersche , met name egyptische 
Godendiensten, die reeds sedert drie of vier eeuwen op romein- 
schen bodem begonnen binnen te dringen, moesten ook de beel- 
den daar ingang vinden. Deze werden dan deels in grieksch- 
romeinschen 5, voor 't meerendeel echter in den stijven egyp- 
tischen trant bewerkt. Sedert den tijd van Commodus verme- 
nigvuldigden zich voorts de voorstellingen van den'assyrisch- 
perzischen Mithrasdienst, terwijl ook het wanstaltige beeld der 
honderdborstige Artemis uit deze jaren dagteekent. 



1 Zie daaromtrent de opmerkingen van Helbig, Untersuchungen u. s. w. S. 34. 

2 Zie Lübke bladz. 252, Bilder bogen No. 29, 2. 

3 Aid. S. 257, Bilderbogen No. 28, 4. 
* Verg. Helbig, t. pi. S. 57. 

5 Zie bijv. dat van Isis, bij Lübke S. 256, Bilderbogen No. 28, 4, 



302 

Van het toenemend verval der portretbeelden leveren die der 
latere keizers, als naar tijdsorde, blijk. Terwijl het bronzen rui- 
terstandbeeld van Marcus Aurelius op *t Capitoo) nog een be- 
langrijk kunstgewrocht mag heeten , en het beeld van den afzich* 
telijken Caracalla zich nog door de ontzettende getrouwheid 
onderscheidt, waarmee de trekken van zijn schavuitengezicht zijn 
weergegeven; wordt in vervolg van tijd de voorstelling steeds 
oppervlakkiger , de bewerking kleingeestiger en louter op 't uiter- 
lijke gericht *. Bij vrouwekoppen paart zich daar het afschu- 
welijke gebruik meê, om door een beweeglijk steenen haar- 
tooi den achtereenvolgenden wansmakelijkheden der mode ge- 
trouw te blijven. Als een kenschetsende trek dezer portret- 
beeldhouwkunst onder de romeinsche keizers mag de hebbelijk- 
heid gelden, zich bij de gelijkenis slechts aan den kop te hou- 
den, alle persoonlijk karakter van *t lijf daarentegen te veron- 
achtzamen. Dit werd veelal bij voorraad vervaardigd, en er 
door andere hand dan vaak de welgelijkende kop opgezet*. 

Slechts in graf steenen en sarkofagen — nadat, sinds den tijd 
der Antonijnen, de graflegging der lijken, in plaats der verbran- 
ding, steeds meer in zwang raakte — deed de kunst nog van 
vroeger leven blijken. Gewoonlijk uit wit marmer gehouwen, 
zijn zij veelal op drie, soms op alle vier de zijden met beeld- 
houwwerk versierd ; terwijl op de bovenzerk dikwerf het levens - 
groote beeld van den afgestorvene gevonden wordt. Als een 
toonbeeld mag de te Florence bewaarde sarkofaag gelden , die 
den ganschen levensloop van een Romein , in een reeks van 
tooneelen, veraanschouwelijkt. Gewoonlijk echter vindt men er 
gevechten tusschen Romeinen en Barbaren, een Amazonenstrijd, 
of mythische voorstellingen, met zinspeling opleven, dood, en 
onsterfelijkheid, op aangebracht^. 



Het jonggeboren Kristendom bleef van den joodschen eerdienst 
de- schuwheid voor beelden en beeldhouwkunst bij. Zijne uit- 

* Van daar Jac. Burchardts zeggen, „dat de romeinsche kunst bij dezen 
schurkenkop van ontzetting is blijven stilstaan , en nu geen beeld van hoo- 
ger levensgevoel meer te scheppen wist'*.- 

2 Verg. Helbig, üntersuchungen e. s. w. S. 30. 

8 Zie bijv. de naïeve voorstelling der schepping en levenwekking vau den 
mensch , Bilder bogen No. 29 , 8 ; verdere afbeeldingen van 't een en ander 
hier vermelde bij Lübke t. pi, S. 260 — 265. 



303 

sluitende vereering des geestes en verdoeming van *t vleeseh was 
dier kunst nog te meer nadeelig, en geeft den weinigen oud- 
kristelijken kunstvoortbrengselen een zeer ondergeschikten rang. 
Het belangrijkste van allen is wel het groote bronzen Petrusbeeld 
in den St. Pieter te Rome , uit de vijfde eeuw onzer jaartelling, 
dat, bij groote zorgvuldigheid van bewerking, tevens echter 
groote schaarschheid van geest, en van top tot teen de naboot- 
sing van een zittend Raadsheersbeeld verraadt'. Voorts begon 
de oudkristelijke beeldhouwkunst met dat, waarmee die der 
Oudheid eindigde — sarkofagen^ op welke dan natuurlijk bijbel- 
sche en kristelijke voorstellingen die der Oudheid vervingeu *. 
Zoo de italiaansche verzamelingen , als de zuidfransche te Lyon , 
Marseille , Aix , Arles , geven er talrijke proeven van , sommige van 
welke, gelijk bijv. het vermaarde bas-relief op dien van Junius 
Bassus, uit de vierde eeuw, door smaak en gevoelvolle bewer- 
king uitmunten. Op een ander wat vroeger sarkofaag^ aan den 
„heiligen, godvreezenden" beeldhouwer Eutopius gewijd, zien wij 
dezen in zijn werkzaamheid met een zijner leerlingen afgebeeld. 
Een derde , te Trier gevonden , geeft ons de arke Noachs van 
binnen te zien , enz. '. Kunstrijker nog is het oude ivorensnij- 
werk op een pyxis of houten kastjen te Berlijn , Kristus onder 
zijn jongeren en Abrahams offerande voorstellende *. Bij de al- 
gemeene verspreiding der grieksch-romeinsche beschaving en den 
daarmee gepaarden kunstzin, was deze ook verder voor den 
Kristen niet te weren, zijn „eenzijdige beschouwingswijs" tegen 
den algemeenen geest „niet opgewassen. Zoo was dan ook de 
tweede eeuw nog niet voorbijgegaan, of in *t gezin van den ge- 
loovigen huisvader had reeds de liefde voor de kunst hare rech- 
ten doen gelden", al „zocht men ook aanvankelijk slechts een- 
voudige zinnebeelden , teekenen , en afbeeldingen van voorwer- 
pen, waaraan men eene kristelijke gedachte verbond" *. De 

ï Eene afbeelding zie Bilderbogen No. 41, 2. Blijkens een vroeger op- 
schrift was het beeld een geschenk van een byzantijnschen groote uit die 
eeuw. Zie Kraus, die Christl. Kunst in ihren frühesten An fangen (Leipzig, 
1873), S. 112. 

2 Eene opsomming der „meest gewone'* zie bij Moll, Gesch van het ker- 
kelijke leven j enz. II. bl. 374 en v, 

3 Zie bij Kraus t. pi. S. 117 en 120, en de daar gegeven afbeeldingen j 
verg. ook Bilderbogen No. 40. 

* Afgebeeld bij Kraus, t. pi. S. 122, 
5 MoU, t. pi. bl. 357 en v. 



304 

goede Herder, de Duif, de Visch , het Schip, de Lier, eu het 
Anker waren daarbij de meest gebruikelijke voorstellingen. 

Overziet men evenwel de eerste vijf eeuwen der kristelijke 
jaartelling, die altijd nog op de herinneringen der Oudheid te- 
ren , of op nieuwen , geesteloozen trant de weinige nieuwe beel- 
den en voorstellingen herhalen; zoo vindt men steeds meer ver- 
val dan ontwikkeling. Zelfs drie eeuwen later nog, nadat het 
Frankenrijk , onder Karel den Groote , het oud-romeinsche ver- 
vangen had , bleef men bij die onredzame pogingen staan. Eerst 
toen Karels wereldrijk geheel verbrokkeld was , en de persoon- 
lijke zelfstandigheid der germaansche volkstammen zich in nieuwe 
en eigenaardige inrichtingen uitte, begon er ook in de kunst een 
nieuw en zelfstandiger leven te ademen , dat een betere toekomst 
beloofde. Het Kristendom had nu den tijd gehad, zich onder 
de volken te vestigen , en deed — hoe ruw en uiterlijk dan ook 
opgevat — ook hier dien strijd der geesten geboren worden, 
waarin men, tusschen natuurdrift en zedewet gesteld, beide te 
vergeefs te verzoenen trachtte. Naarmate de vijandige tweespalt 
echter aanvangt te verminderen, en de gemoederen voor een 
beschaafder zienswijze rijpen, wordt er allengs een nieuw stand- 
punt geboren, waarin men zich het persoonlijke gevoel, 'binnen 
de grenzen der nieuwe beginselen , een eigen kunstuiting ziet 
vormen, die bovenal in de dertiende eeuw zegevierend optreedt. 
Tot in de twaalfde toe blijft de Beeldhouwkunst daarbij geheel 
op den achtergrond , en ziet zich in louter byzantijnsch en ander 
ivoren bijwerk vertegenwoordigd K Allengs sluiten zich daar 
allerlei metalen- en andere versierselen van altaren en kerkgereed- 
schap bij aan , en maken den overgang tot die grootere bronzen 
gewrochten, gelijk wij er in de zuilen der abdijkerk van Corvey, 
reeds vóór 't einde der loe eeuw, een zestal aantreffen, en als 
er, in de volgende, onder den kunstlievenden bisschop Bernard 
van Hildesheim , in de sierlijke deur zijner nieuwgebouwde hoofd- 
kerk een geboren werd. In zestien vierkante afdeelingen worden 
ons daar de tafereelen der eerste Bijbellegenden tot op Abels 
dood, en uit die der Evangeliën de geboorte en 't lijden van 
Kristus, voorgesteld. Met een gering aantal beelden weet ons 
de kunstenaar, op levendigen trant, het voorgestelde feit te 
schetsen. Zijne gestalten doen zich wel in wanschapen vorm — 



1 Enkele proeven, zie o. a. bij Lübke S. 282 ff. ; Bilderbogen No. 40 en 41. 



305 

een dun en lang lijf met een groot hoofd , plompen neus , en 
uitpuilende oogen — voor; maar verrassen ons, dien algemee- 
nen indruk daargelaten , door een frissche opvatting en levendige 
uitdrukking van beweging. De verschillende schakeeringen, van 
een volkomen rustige houding tot een hartstochtelijke levendig- 
heid, zijn er gelukkig in weergegeven; al schijnen de wanstal- 
tige lichamen den geest, die hen bezielt, slechts noode te ge- 
hoorzamen '. 

Sedert het midden der 12e eeuw werd de Beeldhouwkunst in 
toenemende male ten dienste der Bouwkunst aangewend, en 
ging zij daardoor een nieuwe ontwikkeling te gemoet, door de 
grootsche bewegingen van den tijd in 't algemeen bevorderd. 
Geheel het Westen toch was daarvan beroerd en weggesleept: 
de godsdienstige bezieling gaf zich in de gewapende tochten 
naar „den lande van overzee", de palestijnsche Kruistochten, 
lucht; de ridderschap kwam in zijn bloeitijd; de burgerij begon 
tot een eigen, zelfstandig leven te rijpen. De zelfstandige ont- 
wikkeling der Bouwkunst in deze eeuw hing daar ten nauwste 
meê samen; maar ook de Beeldhouwkunst zou er, met en door 
haar, in de volgende vooral, den weldadigen invloed van erva- 
ren. Om toch in haren dienst en overeenkomstig hare zelfstan- 
dige nieuwe beginselen werkzaam te zijn, moest zij evenzeer als 
van een nieuwen geest doortrokken worden. Het noordoostelijke 
Frankrijk riep in den nieuwen bouwstijl een beginsel in 't leven, 
dat stoutheid van samenstelling en scherpzinnigheid van bereke- 
ning , met schitterende pracht en bezielde gemoeds-uiting paarde. 
Om daar ten volle aan te voldoen, moest ook de beeldhouw- 
kunst het hare toebrengen en zelfstandig medewerken. Niet in 
doellooze verwarring, maar in doordachte schikking, breidt zij 
hare voortbrengselen over geheel het bouwgewrocht uit. Deze 
erlangen daardoor een vrijere verhouding, en treden in meer 
natuurlijke beweging en levendigheid op. Men ziet het hun 
aan, dat hun makers van een geheel andere opvatting, dan die 
vroegere, uitgaan; dat zij met een onbenevelden blik het leven 
inkijken , en dit frisch en ongedwongen hebben opgevangen en 
weten weer te geven. Ook de hutnor vindt daar een plaats bij, 
en werkt tot de volledigheid, der nieuwere levens-opvatting ten 
zeerste meê. 

« Aid. S. 291. 

20 



306 

In de kerken van Laon en Amiens, in de parijsche Notre- 
Dame, in de Kathedralen van Chartres en Rheims bovenal, 
treffen wij, na 't begin der 13e eeuw, de schoonste proeven van 
hare hand aan'. In de levendigste onderlinge verhouding en 
belangstelling heeft ons bijv. de beeldhouwer, in 't westelijk por- 
taal van laatstgenoemde , de legende van Maria-boodschap , Kris- 
tus' besnijdenis, en andere derg. geschetst. Met de minzaamste 
buiging zien wij daar den boodschappenden Engel zich tot de 
onbevlekte wenden, met de. vriendelijkste zachtheid den een- 
voudigen hoogepriester zijn armen naar den besnijdeling uit- 
strekken, terwijl twee bijstaande gestalten haar volle aandacht 
aan de zaak scheuken. Bovenal is een groot Kristusbeeld aan 
den middenpijler van 't zij portaal merkwaardig*, dat men ge- 
rustelijk als de meest grootsche en edele schepping van geheel 
dezen tijd mag roemen. Men vindt er het volkomenste door- 
zicht met de be wonderens waard ste bewerking gepaard , en daarbij 
een zoo liefdevoUen adel van uitdrukking in het van lokken om- 
golfde hoofd, dat er de goddelijkste ernst door de bevalligste 
minzaamheid getemperd is. De rechterhand is opgeheven, de 
linker houdt den wereldkloot en den rechts omgeslagen mantel , 
welks breede plooyen in den voortgeschreden tred van den lin- 
ker voet hun verklaring vinden. De levensvolle studie der wer- 
kelijkheid is in dit meesterlijke kunstgewrocht zoo voldongen, 
dat aan de handen niet alleen de nagels , maar ook de geledin- 
gen op 't zuiverste zijn aangegeven'. 

In de tweede helft der eeuw drong de nieuwere geest ook in 
de overige deelen van Frankrijk door; de hoofdkerken van 
Rouen , Blois , Bourges , de graftomben van Fontevrault , Roueu, 
Lespan, en Amiens geven er de bewijzen van. Vooral echter 
verdienen hier de zestien gedenkteekenen vermelding, op last 
van koning Lodewijk XI, in de grafkerk der fransche Konings- 
abdij te Sint-Denys geplaatst , en die ons de leden der fransche 
koningshuizen — naar de opvatting van den kunstenaar — van 
de 6e tot de 13e eeuw voor oogen stellen. Al zijn ook de eer- 
ste drie nog plomp en gedwongen , en enkele jongere wat schraal, 
de meeste munten door adel en bevalligheid uit *. 

1 Z\Qdi^?,{hh.Bilder bogen No. 92, 96, 8, qh Denkmaler, Supplement^ 60 A. 

2 Zie de afb. Denkm. t. pi. 

3 Ltibke t. pi. S. 347. 

* Meerdere byzonderheden, zie ald, S. 354, 



307 

In Duitschland was de Beeldhouwkunst minder grootsch en 
één, maar daarentegen rijker in verscheidenheid. Terwijl in 
Frankrijk, door de snelle uitbreiding van den nieuwen bouwstijl, 
het uiteenloopende streven der vroegere meer plaatselijke richtin- 
gen verdrongen werd, was in Duitschland, als in weerklank op 
de staatkundige verhoudingen , de onderscheiden strekking van 
ieder kunstschool op zich zelf werkzaam. Toch begon ook daar 
weldra eene nieuwe richting zich kond te doen. Zoo mag , als 
overgangsgewrocht van vroegere gedwongenheid tot een meer 
vrije kunstschepping, het beeldhouwwerk in het kloosterkerk- 
portaal vau Tischnowitz in Moravie gelden , waar een weelde van 
bladeren en bloemen , op de natuurlijkste en bevalligste wijs , 
ter versiering zijn aangebracht, en tegenover de meer romaansch 
gehouwen beelden ^ de nieuwe kunstrichting vertegenwoordigen. 
Aan den kansel te Wechselburg zijn de beeldjens zelf reeds na- 
tuurlijker, en spreken houding en gelaatstrekken vooral van een 
natuurlijk bewogen , menschelijk lichaam en gemoed •. Geheel 
in den nieuwen geest, en blijkbaar naar 't voorbeeld der fran- 
sche kerkportalen ontworpen, is de zoogenoemdc gouden Poort 
van den freiberger Dom. In de daar aangebrachte beelden , 
paart zich een antieke schoonheidszin aan germaansch gevoel , 
en is er met een weldadige zucht voor natuur en werkelijkheid 
verbonden, die tot de minste trekken en deelen van gelaat en 
leden van levensvolle waarheid tintelen doet'. Ook aan 't 
romaansche portaal van de Lieve Vrouwen kerk te Trier, aan 
den bamberger Dom , aan en in de hoofdkerken van Maagdeburg, 
Brunswijk, Naumburg, Straatsburg, en Freiburg, zijn schoone 
proeven van den nieuwen beeldhouwstijl bewaard gebleven*. 

In Engeland was de Beeldhouwkunst tot dusver weinig be- 
oefend. Wat uit vroegeren tijd dagteekent, is — tot de 12e 
eeuw toe — uiterst ruw en stijf, en volkomen -overeenkomstig 
de drukkende zwaarte van den noordschen bouwtrant. Na dien 
tijd brachten er fransche handen al ras den nieuwen stijl over*, 



1 Zie de afb. aldaar S. 357; Bilderbogen No. 93, 7. 

2 Bilderbogen No. 95, 2. » Zie de alb. bij Lübke, S. 364. 

* Zie verschillende afbb. Bilderbogen, No. 95 en 97, en voor Straatsburg 
en den Elzas meer bepaaldelijk Woltmann, t. pi, S. 150 ff. en 205 ff. 

5 Reeds vóór het einde der eeuw was de bouwmeester Willem van Sens 
voor 't nieuwe koor der kantelbergsche hoofdkerk overgekomen; Lübke, 
t. pi. S. 478. 

20» 



308 

en de langdurige regeering van den kunstlievenden Hendrik IV, 
die een schilder uit Florence, een mozaïst uit Rome, en een 
duitschen goudsmid in Engeland aan 't werk stelde, riep gewis 
ook uitheemsche beeldhouwers derwaarts, wier werk ons in tal 
van graftomben bewaard is \ In Engeland nam echter hun kunst 
.al dadelijk een bepaald praktische richting , en legde zich vooral 
op portretbeelden toe, gelijk er op een reeks van gedenksteenen 
in de Tempeliers-kerk te Londen prijken. 

Met het begin der veertiende eeuw was het toppunt van den 
middeneeuwschen bloei bereikt. Van nu af doen zich voortdu- 
rende teekenen van kwijning en ontbinding voor, waartfit zich 
eerst in een volgend tijdvak de kiem van een nieuw leven ont- 
wikkelt. Het indrukwekkende gebouw der roomsche kerkheer- 
schappij begint op zijn grondvesten te waggelen, en ziet, door 
de avignonsche ballingschap, de pauselijke almacht gekrenkt. 
Ook het duitsche Keizerschap echter zijgt niet minder onmachtig 
ter neer, door zijn vruchteloozen strijd tegen Rome afgemat, en 
door de toenemende overmacht der zelfstandig geworden vorsten 
verzwakt. De Ridderschap verliest alle innerlijke bfeteekenis , 
door zijn ontaarding tot een louter uiterlijk vertoon; de geeste- 
lijkheid zich zelve in een alles verterend zedebederf. Slechts 
bij de Burgerij vertoont zich een jong en krachtig leven , een 
frissche groei en wasdom, die zich in krachtig zelfbezef en ge- 
voel van eigenwaarde uit, en in koenen vrijheidszin en streven 
naar eigen zelfstandig beheer aan den dag komt. Daarbij daagt 
uit den schoot dier zelfde burgerij , uit de burgerlijke monniks- 
orden der eeuw, in scherpe tegenstelling tegen de oude aristo- 
kratische der Benedictijnen en Cisterciönzen , een soortgelijke 
tegenstelling ook van geestelijken aard op, die, in de plaats 
der afgeleefde en verstijfde Scholastiek, de schouwende gemoeds- 
bevindingen der mystieke gevoels-broeders in 't leven riep. Deze 
stemming moest ook op het gebied der kunst weerklank vinden, 
zich ook daar in de uitdrukking van persoonlijke gemoedsbewe- 
gingen toonen. Inderdaad zien wij er dan ook Schilder- en Beeld- 
houwkunst, en de eerste vooral, bij voorkeur beoefenen. Zij 
toch vermag in den zachten klenrengloed het leven der ziel het 
innigst te openbaren ; terwijl de andere, al is ze ook in deze 
'eeuwen, bijna zonder uitzondering, dien kleuren-smaak deelach- 



1 Enkele proeven zie Bilder bogen Ko. 94, 



309 

tïg, door den zwaarderen stoflfelijken vorm van haar gewrochten, de 
innigheid eener in gevoel en gevoelzucht zich verliezenden tijd 
weerstreeft. Ook bij haar echter vinden wij de sprekende blij- 
ken dier gevoelswerking ; en indien reeds in de voortbrengselen 
der vorige eeuw een herhaaldelijk wederkeerende richting en 
uitdrukking van lichaamsbewegingen en gelaatstrekken valt op te 
merken; een lachen bijv. met half gesloten oogen en opgetrokken 
mondhoeken , om innigheid en lieftaligheid aan den dag te leg- 
gen ; — die trekken beginnen thans altoos sterker uit te komen, 
het gelieele lichaam wordt van een vreemdsoortig, innerlijk le- 
ven bewogen, dat zich in scherp geteekende bewegingen, een 
uitstrekken en intrekken naar en van ieder zijde, een hangend 
en gebogen hoofd, en een overdreven glimlach, lucht geeft. 
Met deze gevoelsverfijning ging eene verbrokkeling van gedach- 
ren tevens gepaard, die, in plaats van vroegere beeldgroepen 
en meer ingewikkelde voorstellingen, niet alleen kerken en ka- 
pellen , maar ook markten en pleinen , raad- en gilde-huizen , 
burgerlijke woningen en gebouwen met op zich zelf staande 
beelden versierde. Onder dezen kwam dan bovenal dat der 
Moeder-Gods, de meest gevierde Heilige der eeuw, in tallooze 
exemplaren voor^. 

Gaan we evenwel den korten duur en het spoedige verval der 
kristelijke Beeldhouwkunst na, dan moeten wij — naar Lübkes 
woorden ' — ons minder over haar ijlingsch verkwijnen , dan den 
schitterenden bloei verwonderen , waartoe zij desniettegenstaande, 
en in spijt der belemmerendste verhouding, te geraken wist. Het 
behoeft hier toch niet herhaald, dat zij slechts zeer voorwaar- 
delijk bij déh kristelijken begripskring dienstbaar wezen kon. 
Hoe volkomener zij hare roeping volbrengt , hoe zeeghafter zij 
's menschen lichaamlijk schoon doet uitkomen; des te gevoeliger 
lijdt daaronder de eenzijdig geestelijke zin van 't Kristendom , 
dat niet op verheerlijking, maar versmading en verzaking aller 
zinlijke schoonheid uit is. Slechts middelijk kon het Kristen- 
dom der Beeldhouwkunst bevorderlijk zijn , door namelijk 's tnen- 
schen volle persoonlijke bevrijding, en zijne volle waardeering 
van 't individueele leven, in de hand te werken. Om echter 
aan al de daaruit voortspruitende vorderingen te voldoen, ont- 
brak het den middeleeuwen aan grondige natuurstudie. Eerst 



« Labke t. pi. S. 383 ff. 



310 

de nieuwere tijd , die zich den boeyen der bevooroordeelde ker- 
kelijke 2ienswijs ontwrong, en den sluyer wegrukte, die den 
menschen het levensvolle aanzijn der natuur Verborgen hield, 
zou daarin voorzien. 

Indien toch ook al de kunstenaars der dertiende eeuw de 
menschelijke gestalte dikwerf met verrassende levendigheid en 
waarheid, ja, in byzonderheden zelfs met een tastbare werke- 
lijkheid, wisten voor te stellen; zij werden daarbij meer door 
hun krachtige verbeelding, dan een nauwkeiu-ige studie geleid. 
Hunne beelden zijn meer fijn gevoeld , dan grondig begrepen. 
Het ontbreekt hun aan die zegevierende zekerheid, die uit het 
volle bewustzijn van het samenstel des lichaams en zijne inner- 
lijke beginselen zelf geboren wordt. Ook de meesters der 14e 
eeuw komen daarin over 't algemeen niet veel verder , maar ver- 
genoegen zich met een vollediger bewerking der byzondere dee- 
leii. Daarin echter hebben zij kennelijk bij de andere voor, dat 
zij veelvuldiger en belangstellender het dagelijksche leven in oogen- 
schouw nemen, en hun voorstellingen daardoor menigen teeken- 
achtigen, vaak humoristisch en trek geven. Het rijk van den 
Booze, bij de voorstelling van *t laatste oordeel, was in dit op- 
zicht een der eerste en met voorliefde geschetste onderwerpen. 
Het satanische schrikbeeld van vroeger maakte voor een potsier- 
lijke voorstelling plaats; men begon zich onbeschroomd over den 
Duivel vrolijk te maken. Even zoo gaven de voorstellingen van 
*t heilige graf of van de Opstanding, door de daarbij slapende 
wachters, gelegenheid genoeg tot humoristischen luim ; eene ver- 
menging van 't heilige en ernstige met het koddige en potsier- 
lijke , die voor niemand zeker iets vreemds heeft. Ook de zoo- 
genoemde mysteriën toch — de kerkelijke schouwspelen — der 
14e eeuw, die van de kerk zelve uitgingen en hare bescherming 
genoten, geven er voorbeelden genoeg van. Wanneer, in een 
voorstelling van Kristus' opstanding, de wachters elkander op 
scheldwoorden en slagen onthalen ' ; wanneer voor de drie vrou- 
wen, die met specerijen naar 't graf trekken om het lichaam te 
balsemen, een potsig tusschenspel wordt ingelascht, waarin een 
kwakzalver zijn kraam opslaat, zijn knecht hem zijn vrouw ont- 
schaakt, en voorts allerlei vuile praatjens woi;den gehouden, 
onder welke dan de roerende klaagtonen der innig bewogen 

1 Aid. S. 355 f, ^ 



3H 

vrouwen klinken ^ ; dan heeft de beeldhouwkunst zeker slechts een 
hoogst bescheiden gebruik van die komische richting gemaakt. 
Gelijk echter de Poëzy steeds de voorloopster en wegbaanster 
der Beeldhouwkunst is, dringt ook in het volgende tijdvak, de 
toenemende smaak voor 't potsierlijke in hare gewrochten door *. 

Onder de duitsche kweekscholen der Beeldhouwkunst staat reeds 
in dezen tijd Neurenberg boven aan. Zijne Sint Laurens-, Sint 
Sebald-, Lieve Vrouwen- en St. Jacobs-kerken niet alleen , maar 
ook zijn te recht zoo genoemde „fraaye fontein" op de markt , en 
zoo menige gevelversiering (gelijk bijv. die der pastory van sint 
Sebald) dragen er de bewijzen van. Ook Augsburg en de beide 
wurtemburgsche steden Ulm en Essjingen onderscheiden zich 
door menig beeldgewrocht '. Aan den Rijn doen zich Meins en 
Keulen voor; voorts Wetzlar, Maagdenburg, Erfurt, Bamberg, 
en Wurtsburg. Vooral mogen echter ook de meesterstukken in 
brons genoemd worden , als Praag er een in zijn St. Jorisbeeld , 
Keulen in zijn graftombe van den Aartsbisschop Koenraad van 
Hoogstraten, bezit. Ook het ivoren snijwerk dezer dagen mag 
niet onvermeld blijven; terwijl daarentegen de goudsmeêkunst , 
door een te groote voorliefde voor bouwkunstige vormen, en 
hunne misplaatste toepassing op allerlei voorwerpen van 'tdage- 
lijksch leven en gebruik , min gelukkig werkzaam was ^. 

In Frankrijk en Zuid-Nederland was het vooral het weelderige 
Borgondische hof, dat, van Dijon uit, de beeldende kunsten 
voorstond en bevorderde. Hertog Filips de Stoute had daar in 
1383 eene rijke grafkerk voor zich en zijn huis gesticht, en liet 
deze, door zuid-nederlandsche kunstenaars, schitterend versie- 
ren, Jacob de Baerze uit Dendermonde sneed er die eenvou- 
dige , maar fijngevoelde houten beeldjens van Apostelen en Hei- 
ligen, die later naar het Muzeum der stad zijn overgebracht; 
en Claus Sluter, een ander Vlaming, beitelde die fraaye mar- 
meren grafbeelden uit, die hem een eerste plaats onder de 
beeldhouwers van geheel dit tijdvak verschaffen, en door Filips 



1 Mone, AltdeuUche Sckauspiele, I. S. 109 ff. 2 Lübke, S. 388. 

3 Verschillende afbeeldingen, zie ald. S. 399— 401 ; Bilderb. No. 125 f. 

* Ald. S. 518 f. Velerlei proeveli van een en ander geeft voorts Der 
Formenschatz der Renaissance , etne Quelle der Belehrung für Künstler und 
Gewerbtreibende, wie für alle Freunde stylvoller Schönheity u. s. w., herausgeg. 
von Georg Hirth in München, Leipzig, 1877 ff. Verg. ook Bilder bogen 
No. 145 ff. 



312 

dan ook met eer en geld beloond werden. Buiten die grafbeel- 
den schiep hij ook de beroemde Mozesfontein in den hof der 
abdij , met die zes karaktervolle profeten-beelden , die alle vroe- 
gere kunstwerken der eeuw verre overtreflfen •. Krachtvol keert 
zich daar Daniel tot Jezajas, hem op een plaats zijner schriftrol 
wijzende, terwijl deze, ouder en wellicht moeilijker van gehoor, 
zich inspant om hem te verstaan. In den niet minder ouden 
Zacharias is de uitdrukking der afgematte grijsheid voortreffelijk 
geslaagd; Jeremias met zijn bril en mutsjen, Jezajas met zijn 
reistasch en gordel , Zacharias met zijd inktkoker en pelsjas , zijn, 
in spijt dier hulde aan den trant van den tijd, indrukwekkende 
en sprekende beelden; terwijl koning David in de glansrijke 
weelde zijner lokken , en Mozes met zijn langen gesplitsten baard, 
zich echt koninklijk en gebiedend voordoen. Hoogst eigenaardig 
drukken de Engelenbeeldjens , die met ontplooide wieken onder 
den bovenrand zijn aangebracht, op de meest verscheiden wijs, 
angst en smart uit. Terwijl het eene zich de tranen uit de 
oogen wischt, het andere, vol gelatenheid, de handen over de 
borst kruist, wendt een derde de armen, als afwerend, ten he- 
mel, en wrijft een vierde, als in wanhoop, zijne handen. Hun 
algemeene jammer geldt blijkbaar het kruisbeeld, dat in ouden 
tijd op de fontein stond. Dezelfde stoute stijl heerscht ook in 
het beeldwerk aan 't portaal der grafkapel , waar Filips zelf en 
zijne gade geknield liggen, en door de achter hen staande Be- 
schermheiligen aan de Moeder Gods bevolen worden, die de 
middenzuil siert *. Sluters meesterstuk evenwel is het , thans ook 
in 't Muzeum opgenomen, gedenkteeken van Filips'. Op een 
voetstuk en onderlaag van zwart marmer verheft zich een gewel- 
dige sarkofaag, aan alle vier, de zijden met sierlijke arkadenpunt- 
bogen op zuiltjens getooid, en welker witte marmer, door het 
zwarte van 't onderstuk , des te schitterender uitkomt. Onder 
die arkaden beweegt zich een lijkstoet van veertig geestelijken 
en hofbeambten , in kleine beeldjens van wit alabaster , aan welke 
de geestvolle kunstenaar blijkbaar met ingenomenheid gewerkt 
heeft. In de grootste afwisseling van beweging toch weet hij 



1 Eene afbeelding zie bij Lübke t. pi. S. 428. 

2 Aid. S. 429. Volgens Lübke zouden zij , hoewel in denzelfden geest 
bewerkt, toch eene andere hand verraden. 

8 Eene afb. zie o. a. in Les spiendeur s de Vart en Belgique^ p. 16. 



ofis hun rouw te schetsen ; velen hullen zich in mönnikspijeti , die 
hen , met welberekenden 'eenvoud , in breede evenwijdige vouwen 
omgeven; andere, hartstochtelijk bewogen, werpen hun kleed in 
weelderige plooyen van zich; andere weder drukken door han- 
denwringen hun jammer uil , of laten , als geknakte biezen , het 
hoofd op de borst hangen. Met een waar kunstgenot wist de 
meester hier de grootste moeilijkheden bijna al spelende op te 
lossen, en schijnt onuitputtelijk in verscheidenheid van uitdruk- 
king. Boven op de zerk ligt, met gevouwen handen, de Her- 
tog zelf in 't volle prachtgewaad , en van den Hertogsmantel 
weelderig omplooid. Hoofd en handen zijn zoo natuurlijk, keu- 
rig, en karaktervol, als men ze anders eerst in volgende jaren 
op de schilderijen van een Huibert van Eyck aantreft. 

Naast dat grootsche Vorstenbeeld zij hier, van denzelfden 
tijd, uit Engeland, dat eenvoudig roerende, maar edele graf- 
beeld uit de hoofdkerk van Chichester, vermeld , dat waarschijn- 
lijk eener Lady Arundel gewijd is', en dat, met een enkel 
ander, een maar al te schaarsche uitzondering maakt op de 
armoede en schraalheid der overige, gelijk van geheel de engel- 
sche Beeldhouwkunst dier dagen •. Wellicht mag men , met Lttbke , 
de oorzaken daarvan in die eigenaardigheid van den engelschen 
volksaard zoeken , die zich in dezen tijd ontwikkelde , maar die 
nog in onze dagen daarin zoo sprekend uitkomt. Geheel op de 
werkelijkheid berekend, en praktisch verstandig, maar daarbij 
angstvallig aan vormen hechtend en bekrompen op louter uiter- 
lijke dingen gesteld, derft de Engelschman die vrijere beweging, 
die hoogere vlucht, die het leven bevallig weet te tooyen, en 
tot kunst opwekt en leidt. De aristokratische richting van 't volk 
zoekt zich bovenal door schitterende graftomben te bevredigen ; 
daarin vindt zijn overdreven ontzag voor aloude gebruiken vol- 
doening, daarin vindt ook zijn vroeg ontwaakte staatszin zijn 
voedsel. Niet ongestraft echter blijft de kunst zoo eenzijdig 
werkzaam. Waar, bij die portretbeeldenkunst , niet tevens een 
hooger en edeler doel wordt nagestreefd, ontvalt haar de bron, 
waaruit zij verheffing tot zuivere schoonheid, vrijheid van samen- 
stelling, edele lijnen, en bevallige vormen putten kan. De uit- 
sluitend naar gelijkenis strevende engelsche Beeldhouwkunst moest 
noodzakelijk tot eentonigheid en platheid leiden. 



Eene afb. zie bij Lübke, S. 439, BilderB, No. 94, 5. 2 Lübke, t. pU 



314 

Het begin der vijftiende eeuw opent voor de geschiedenis 
van gansch Europa een geheel nieuw tijdvak. De vorige eeuwen 
waren dat eens bezielden kerkgeloofs geweest; thans brak de 
tijd van een niet minder bezield onderzoek aan. Men is het 
moê geworden, langer aan den leiband der overlevering te loe- 
pen, en alle diepere zucht naar wetenschap door het kerkelijk 
leerbegrip te laten smoren. Wat de middeleeuwsche geleerdheid 
had voortgebracht, was slechts een warkluwen van nevelachtige 
voorstellingen geweest , door de schoolsche wijsbegeerte in spits- 
vondige stelsels saamgewrongen. Om tot ware wetenschap te 
geraken , was er eene tot dusver geheel ontbrekende waarneming 
noodig. De verwonderlijkste wanbegrippen — hoe aanlokkend- 
kinderlijk dikwerf in hunne onbewuste dwaasheid — waren in 
zwang'; de natuur en hare beschouwing was den, door een fan- 
tastisch wondergeloof, verbijsterden hoofden en harten overge- 
laten , en met de behoefte , haar te doorgronden , liet zich ook 
de hand van den onbevooroordeelden navorscher nog wachten, 
die den sluyer van haar verborgenheid oplichten , den nevel , waar- 
achter zij verscholen lag, wegvagen kon. Deze onnatuurlijke 
toestand kon echter niet langer duren, dan die middeleeuwsche 
geloofsbloei aanhield , die geestvervoerende gevoelsrichting werk- 
zaam was. Langzamerhand nu begint de tastbare werkelijkheid 
met het wufte spel der verbeelding in weerspraak te komen , de 
waarheid van natuur en leven zich tegen de droomwereld der 
overlevering te verzetten. De voorboden van dien weerstand 
lieten zich , ook aan de werken der Beelhouwkunst , reeds sedert 
het midden der 14e eeuw bespeuren; tegen 't einde en den 
aanvang der volgende namen zij steeds toe. De beweging greep 
langzaam maar zeker, en daardoor onverstoorbaar plaats. En- 
kele kunstenaars, hun tijd vooruitgesneld (gelijk bijv. een Sluter 
in Borgondië) kondigen de juistere opvatting aan. Zij staan 
echter nog te veel op zich zelf; nog is het beginsel niet aan- 
genomen, om de natuur te leeren kennen en doorgronden; men 
is tevreden, haar te gevoelen, en hare lijnen, zooveel doen- 
baar, op den tast te volgen. 

In de 15e eeuw treedt de Vlaming Huibert van Eyck plot- 
seling met een nieuwen Schildertrant te voorschijn, die, hoewel 



1 Vergelijk een en ander in de Neder landiche Prozastukken tan de 13e 
tot de 15e eeuWi Amsterdam bij Gebhard en Cie, 1851. 



' 315 

schijnbaar nog in den dienst der vroegere begrippen , foch door 
haar vorm en middelen, die nieuwe krachten in 't veld brengt, 
die der kunst een geheele omwenteling moeien baren. En zoo 
krachtdadig vat hij zijn tijd daarbij in den grond van zijn be- 
staan en strekking, dat hij alles met zich voortrukt, en ook der 
Beeldhouwkunst bijna een eeuw lang hare banen voorschrijft. 
Gelijk steeds in dergelijke tijden , begon zich ook thans de overal 
sluimerende behoefte, te zelfder uur, op verschillende punten 
te weren en aan te melden. Italië betrad bijna even vroeg, als 
het meer noordelijk Europa, denzelfdeiy weg, en gelijk hier een 
beeldhouwer als Sluter, een schilder als Van Eyck waren voor- 
afgegaan, zoo trad daar de Beeldhouwkunst eerst als voorloop- 
ster der Schilderkunst op, om, even als ginds, weldra geheel 
door Jhaar overvleugeld en in de schaduw gesteld te worden. 
Beide lag in den aard der zaak: wanneer een tijdvak der Kunst, 
dat zich door geestvervoering en gevoel laat leiden, tot een 
meer tastbare en kennelijke uitdrukking der lijnen geraken wil; 
dan is het natuurlijk de kunst der lijnen , de bij uitstek tastbare 
kunst, die voor moet gaan en den nieuwen weg als aangeven. 
Bij de tastbare stof, waarmede zij werkzaam is, dringt zich aan 
haar het eerst de behoefte op, hare beelden van waarheid en 
leven te doen stralen. Zij begint daartoe te meten, na te vor- 
schen, te ontleden, en laat niet af, vóór zij den organischen 
bouw van 't geheel meester is. De Schilderkunst blijft in derge- 
lijke tijden aanvankelijk een meer afwachtende houding bewaren. 
Nauwlijks echter is de verlangde uitkomst verkregen , of ook zij 
eigent zich de nieuwe beginselen toe, en leert van de Beeld- 
houwkunst de gestalten te ronden en van den achtergrond los te 
maken, waarop zij vroeger als geplakt schenen'. Tot 1450 toe, 
staat de italiaansche Beeldhouwkunst aan het hoofd der bewe- 
ging; dan maakt de Schilderkunst zich op, en streeft haar voor- 
gangster zoo geheel en al voorbij, dat deze niets overblijft, dan 
zich met een kleineren werkkring tevreden te houden. Graftombe 
en standbeeld blijven voortaan haar hoofdtaak. Daarbij komen 
dan nog kansels , portalen , kandelaars , wijwaterbakken , en doop- 
bekkens ; soms ook altaren , hoewel zich bij deze de Schilder- 
kunst spoedig van 't terrein meester maakt. Dat deze laatste, 
ook als bepaaldelijk kristelijke kunst , de hoofdrol erlangen moet, 



1 Lübke t. pi. S. 474. 



316 

Spreekt buitendien van zelf. Zij weet beter te schetsen, belang 
te wekken , en te boeyen ; zij is ook door den gloed van haar kleu- 
ren bij uitstek berekend, om de gemoedsbewegingen te schilde- 
ren, gelijk die zich op *t gelaat weerkaatsen. Geen wonder dus, 
zoo de Beeldhouwkunst in den nieuweren tijd geen hooger be- 
teekenis noch doortastender werkkring erlangt. Even zeker als 
zij bij de Grieken den toon gaf, en de Schilderkunst slechts 
in de tweede plaats in aanmerking kwam , moest in den nieuwe- 
ren tijd de verhouding juist omgekeerd wezen '. 

Tot de ontwikkeling der italiaansche Beeldhouwkunst bracht 
intusschen de nieuwe bouwstijl krachtdadig bij. Had gene toch 
bij den gothischen zich altoos in hare bewegingen zeer gebonden 
moeten vinden, door de beperkte ruimte waarover zij er be- 
schikken kon ; bij dien der Renaissance kreeg zij op friezen , 
voetstukken , muurvlakken , in nissen en gevels , en ter opsiering 
van vooruitspringende deelen, gelegenheid in overvloed, om 
hare gewrochten te plaatsen, zich in hare volle schoonheid te 
ontvouwen , en zich in haar zelfstandigheid tevens te handhaven. 

Reeds in de voorgaande trouwens, de 13e eeuw, was zij hier 
begonnen te herieven. Nikolaas Pisano, wiens opleiding en na- 
dere levensomstandigheden ons grootendeels onbekend zijn , maar 
die èn als bouwmeester èn als beeldhouwer werkzaam was , schiep, 
na een eerste nog minder ontwikkeld relief in den Dom te 
Lucca*, verschillende andere werken, waaronder de manüerea 
kansel voor de doopkerk te Piza^ en die voor den Dom te 
Siena de beroemdste zijn. Hij deed er zich (naar Burckhardts 
woorden) als „een vervroegd Renaissancekunstenaar" in voor , 
wiens Moeder Gods te Piza eer aan de fiere trots eener Juno , 
dan aan de nederige dienstmaagd des Heeren denken doet. Ook 
de meeste overige voorstellingen (Kristus' geboorte , de drie Ko- 
ningen , enz.) zijn in antieken geest ontworpen , en slechts bij 
die der kruisiging is de vroegere richting tamelijk herkenbaar. 
Evenzeer zijn zijne zinnebeeldige voorstellingen aan de grieksche 
Godenwereld ontleend : het denkbeeld van kracht drukt hij door 
een Hercules uit, die met een leeuw speelt; elders zweeft hem 
blijkbaar het beeld eener Venus of van een Bacchus voor den 



' Aid. s 475. 

2 Zie de afb. aldaar S. 448. 

« Zie de afb. in D'Agincourts Denkm. der Sculptur , 32, 9. 



317 

geest. Hij gaat daarbij echter niet slaafsch en afhankelijk , maar 
geheel vrij te werk, en weet, met name waar hij iets vrolijks 
en feestelijks heeft uit te drukken , antieke voorstellingen in den 
kristelijken kunstkreits te brengen. Zijn kansel van Siöna (inde 
jaren 1266 — 1268 voltooid) is nog rijker en grootscher dan die 
van Piza. Hij rust op negen zuilen , van welke er vier aan vier 
door leeuwen en leeuwinnen gedragen worden , terwijl de mid- 
delste aan haren voet door acht vrouwenbeelden — verschillende 
Kunsten en Wetenschappen — omgeven wordt. Boven de kapi- 
teelen zijn deels zittende, deels staande beelden der Deugden 
aangebracht. Aan de balustrade ziet men in zeven reliëfs Kris- 
tus' geboorte, de aanbidding der drie Koningen , den bethlehem- 
schen kindermoord, de vlucht naar Egypte, de kruisiging en 
het laatste oordeel, in stijl en bewerking volkomener dan die 
van Piza, maar in schikking meer saamgedrongen en deels zelfs 
overladend Terwijl ook hier de antieke opvatting — bij de ge- 
boorte bijv. — levendig uitkomt, heeft toch ook het kristelijke 
karakter zich weten te handhaven , en dringt — bij kindermoord, 
kruisiging, en jongste gericht — hartstochtelijk op den voorgrond. 
Wellicht dat men dit voor een goed deel op rekening der mede- 
arbeiders stellen mag, die hem (blijkens de nog bewaarde reke- 
ningen) ter zij stonden*.. Buiten de eigen werken van dezen 
voorlooper der Renaissance, is ook zijn invloed op vele andere 
kennelijk; terwijl daarentegen zijn begaafde zoon Jan, die in 
zijn jeugd al te Si^na met hem gewerkt had, den daar reeds 
ingeslagen weg vervolgde, het kristelijke kunstkarakter getrouw 
bleef, en *t alom deed herleven'. In hem toch treedt — naar 
Lübkes zeggen — de italiaansche kunstgeest het eerst zelfstandig 
en zelfbewust op. Wel is hij nog niet geheel vrij van den vroe- 
geren dwang en het beperkte natuurgevoel zijner eeuw; maar 
wat hij beproeft, en wat, door hem uitgelokt, een Giotto, .te 
zelfder tijd, met de meer omvattende hulpmiddelen der Schil- 
derkunst nog beslissender doorzet , gaat als een erfgoed op een 
later eeuw over, en wordt er door een Donatello en Michel 
Angelo op verhevener trap volwrocht. Giovanni's invloed op 
zijne kunstbroeders was even krachtig, als die van Giotto op 

1 Afbeeldingen zie Bilderbogen No. 109, 1—3 en No. iio, i en 2. 

2 Lübke t. pi. S. 451. 

3 Zie over hem ald'. S. 452 en ff., en eene afb. zijner florentijnsche 
Madonna, S. 455. 



318 

de zijne \ Alle kunstenaars der 14e eeuw zijn van zijn opvat- 
ting en bewerking doordrongen en bezield. Zoowel Piza, en 
zijn Campo Santo vooral, als Florence, en zijn gedenkteekenen 
in de Heilige Kruiskerk, toonen ons een aantal verdienstelijke 
kunstgewrochteu zijner school. 

Van Toscanen nit, verbreidde zich zijne richting over geheel 
Italië en Milaan, Pavia, Verona (met zijn grootsch gedenkteeken 
der Scaligeri), Venecie, Bologna (waar in de tweede helft der 
eeuw het kunstenaarsgeslacht der Massegne werkzaam was), en 
Napels, waar de kunst door het huis van Anjou voorgestaan en 
bevorderd werd*. 

Met het begin der volgende eeuw werd echter niet meer de 
weg van den zoon gevolgd, maar de door den vader in zijn 
eenigheid betreden baan van alle zijden ingeslagen. In verband 
met de studie der geleerden, die, op 't voetspoor van den dich- 
ter Petrarcha, zich der Oudheid en haar hervonden schatten 
met blakenden ijver wijdden, zochten ook de kunstenaars thans 
de kunstgewrochten der Oudheid tot het uitgangspunt hunner 
werkzaamheid te maken. Squarcione reisde naar Griekenland , 
om er beeldhouwwerk te verzamelen, en dat tot grondslag zijner 
studie. te maken; terwijl Brunellesco* en Donatello de klassieke 
overblijfselen van Rome naspoorden , die eerstgenoemde tot een 
nieuwen bouwstijl bezielden. In spijt dezer nasporingen echter 
sloot zich de Beeldhouwkunst lang niet zoo bij de Oudheid aan, 
als hare zuster. Slechts op één punt schijnt de romeinsche kunst, 
en dat wel minder gelukkig, bepaaldelijk op haar gewerkt te 
hebben: de saamgepakte overlading en schildermatige verdieping 
van *t relief. De uitstekendste meesters, door den geest van 
den tijd meegesleept, geven hun reliëfs een doorzicht en ach- 
tergronden van gebouwen en landschap, zoodat ze eer geschil- 
derd dan gebeeldhouwd schijnen. Zoo raakt voor langen tijd 
de ware reliëf-trant verloren; maar ook in het op zich zelf 
staand beeldhouwwerk drijft die tijdsrichting boven. Wel wórden 
de gestalten ronder en levensvoller, dan die her middeneeuwen ; 
maar zij verliezeü grootendeels den eenvoudigen, grootschen 



1 Het nadere omtrent dezen zie natuurlijk in de volgende afdeeling. 

2 Voor nadere byzonderheden , zie Lübke t, pi. S. 463 en ff. 

3 Zie boven, bladz. 235, vv. 



319 

plooi der middeneeuwsche omhulling. Ze worden onrustig en 
van bijwerk overstelpt*. 

De toscaansche kunstenaar Jacob della Quercia (1374— 1438) 
was een der eerste in den nieuwen geest werkzaam. Nadat hij, 
buiten andere werken van minder omvang, de beroemde fontein 
van Siëna* voltooid had, werd hij, in 1425, naar Bologna ge- 
roepen, om er het hoofdportaal aan den St, Petronio met beeld- 
werk te versieren , waarbij hij met de volle vrijheid van den 
nieuwen stijl te werk ging, en zijn meesterstuk tot stand bracht. 
Tien schetsen uit het eerste Bijbelboek zijn op de deurposten 
aangebracht, en doen den meester in al de aantrekkelijke frisch- 
heid zijner gaven kennen ' ; niet minder krachtig en oorspron- 
keUjk komen ook de borstbeelden van profeeten en waarzegsters 
in het binnen deur-werk uit; minder opmerkelijk, maar bevallig 
toch, is de Lieve Vrouw met twee bisschpppen op het boog- 
vlak, gelijk de vijf voorstellingen uit Kristus' kindschheid op den 
draagsteen. In Florence zelf dong Jacob met Lorenzo Ghiberti 
naar de versiering der bronzen Doopkerksdeuren, in welke deze 
(gelijk bekend is) vervolgens zijn wereldberoemde hoofdwerk 
schiep *. Buiten hem en Quercia hadden er nog vier kunstenaars . 
meêgedongen, en als proefstuk Abrahams offerande moeten 
leveren. Ghiberti behaalde den prijs ; zijne voorstelling , in de 
TJffizi te Florence bewaard, kenmerkte zich door levensvolle 
waarheid '• Men droeg hem nu vooreerst de versiering der 
noordelijke deur op, waaraan hij twintig jaren (1403— 1424) 
werkzaam was. Na de voltooying was de algemeene bewondering 
zoo groot , dat men hem terstond ook die der andere deur over- 
liet, waaraan hij nu nog 23 jaren arbeidde. In 1452 werd 



l.Lübke t. pi. S. 477. 

2 Zie over deze ald. S. 478. Men noemde hem harentwegen veelal Jacob 
van de Fontein (della Fonte). 

» Een er van, „hoe Adam spitte en Eva spon", zie bij Lübket. pi. S. 479, 
en Bilderhogen y No. iii, 8. De reeks van afbeeldingen uit de verschillende 
beeldende kunsten, daar te vinden, kunnen in het gemis er van hier thans 
voorzien. 

* Afbeeldingen van enkele voorstellingen zie o. a. Denkm&ler^ III. 2, bij 
Lühke t. pi. S. 482 f., en in het bekende boekjen van Miss Jameson, 
Memoirs of the early Italien Paintors, enz. 1.3; een deel der tweede detqr 
zie Bilder bogen No. ïi2, 5. 

5 Eene afbeelding zie aldaar, i, 



3*20 

zij er ingezet. Door den aangeduiden geest van den tijd mee- 
gesleept, had hij zijn tien groote vierkante hoofdvakken met 
voorstellingen gevuld, die zich als zooveel schilderijen, met door- 
zicht en rijk gestoflfeerden achtergrond, aan ons voordoen. Hoe 
weinig weldadig het voor de Beeldhouwkunst heeten mag, aldus 
met hare zusterkunst te wedijveren en haar eigen grenzen als 
te overschrijden , treedt zij hier toch — naar Lübkes woorden — 
aan de hand eens grooten meesters , zoo onnavolgbaar bevallig , 
zoo vol van 't levendigste schoon , voor den dag , dat men , bij 
alle verzet tegen de verkeerde richting, die men haar in ziet 
slaan, zich toch door de bekoorlijkheid van 't geheel geboeiden 
vervoerd vindt. Tooneelen uit het Oude Verbond, van *s men- 
schen schepping af, maken er het onderwerp van uit, waarbij, 
door middel van doorzicht en achtergrond, telkens meer dan 
één geschiedpunt op ieder veld is aangebracht '. Een vrolijke 
feeststemming ademt ons uit Ghiberti's voorstellingen ie gemoet; 
ddir bovenal, waar op den achtergrond gebouwen in sierlijken 
Renaissance-stijl zijn voorgesteld. Alle kunstenaars en schilders, 
tot op Michel-Angelo toe, hebben zich door Ghiberti's werk la- 
ten bezielen, werden door zijn geest bevrucht. 

Met de scherpste natüurwaarheid uit zich, tegenover Ghiberti's 
zachtere vormen , de nieuwe richting in zijn jongeren tijdgenoot 
Donatello; hartstocht en leven zijn er op 't krachtigst in uitge- 
drukt, en treden met snijdende hardheid aan den dag. Maar 
de stoutheid van zijn werk pakt ons, door de krachtige waar- 
heid van zijn uitdrukking, zoo aan, en stemt zoo goed met de 
scheppende richting van den tijd , dat er Ghiberti's zachter geest 
door verdrongen wordt. Donatello' s invloed was des te grooter, 
als zich zijn vruchtbare werkzaamheid van Florence over geheel 
Noord-Italië uitbreidde. Zijn ijver voor de studie der Oudheid 
ging met een onverdroten streven naar. volkomenheid gepaard. 
Toen de Paduanen hem met loftuitingen overlaadden , zei hij 
hun , dat het nu tijd voor hem werd , naar Florence terug te 
keeren , daar hem de gisping , die hij er te wachten had , voor- 
deeliger voor zijne kunst docht. Even als al zijne tijdgenooten, 

1 Zie bijv. op dat bij Lübke S. 482, Denkm, III. 2, Adams beide en 
Eva's schepping, het onderhoud met de slang, en den met zijn Engelen- 
stoet neêrdalenden Schepper; ver^;. ook Bilderbogen'^Q. m, 9; 113, i en 3. 
Eene afb. der hoofddeur in haar geheel in Ménards HUtoire des beaux 
Arts, p. 288. 



321 

arbeidde hij bij voorkeur in brons, 't geen mede niet zonder 
beteekenis is, daar juist dat brons, meer dan eenig andere 
bouwstof, aanleiding geeft, een scherpe natuurwaarheid uit te 
drukken. Tot zijn vroegste werken behoort voor 't overige een 
relief in zandsteen der Maria-boodschap, in *t recKter zijpand 
der H. Kruis-kerk te Florence, waarin hij in adel en bevallig- 
heid met Ghiberti wedijvert. Minzaam, hartelijk, en dringend 
richt zich de Engel tot Maria, die zich, vol van den roerend- 
sten eenvoud, schuchter afwendt'. Bevallig zijn ook marmeren 
reliëfs met dansende kinderen, thans in de Ufïizi-gallerij be- 
waard'. Welken weg echter zijn kunst in *t vervolg zou inslaan, 
bracht reeds dat in hout gesneden kruisbeeld aan den dag, 
waarvan zijn vriend en kunstbroeder Brunellesco zei, dat hij er 
niet Elristus, maar een boer, in aan *t kruis geslagen had'. 
In denzelfden geest als deze Kristus, zijn ook zijn marmeren 
Johannes én houten Magdalena (in de Ufiizi en de Doopkerk) 
bewerkt , waarin hij de werking eener buitensporige , dweepzieke 
tucht, in het ontvleeschde lichaam, tot afzichtelijkheid toe doet 
uitkomen, en den nadruk, in plaats van in de godsdienstige 
geestdrift, waardoor zij gedreven werden, blijkbaar alleen in de 
lichamelijke vermagering, bij wijze eener kunstenaarsontleed- 
studie/ legt. Eene eenzijdigheid, die béter dan iets anders be- 
wijst , hoe de kunst geheel van richting veranderd is , en hare 
Heiligen beelden stoutweg als een gelegenheid tot ontleedkunde 
bezigt. Even eenzijdig, door overdreven scherpte van uitdruk- 
king, zijn uil een ander oogpunt ook zijn Judith en Holofemes 
en zijn David , die , gelijk gene een afzichtelijke , een bijna lach- 
wekkende werking doen. Niet minder stout toont zicli Donatello's 
Renaissance-richting , door de hoofden van bekende geleerde 
tijdgenoot en voor die van Apostelen in de plaats te schuiven ; ge- 
lijk bijv. die van Poggio en Manetti in een der Domkapellen, 
die anders met de , daar tevens te vinden , zittende beelden 
van Mattheus en Johannes (vooral deze laatste) zijn kunstenaars- 
talent voordeelig doen uitkomen. Even voortreffelijk is ook zijn 
St. Joris te Florence *, zijn bronzen graf beeld van Paus Jan 
XXIII in de Doopkerk, en bovenal ook zijn reusachtig ruiter- 
beeld van den H. Antonius te Padua, waarin slechts het in 
verhouding tot den ruiter al te zware strijdros de evenredigheid 

1 Eene afbeelding zie Bilder bogen No. 113, 6. 2 Aid. 5. 
' Lübke, U pi. S. 487. * Bilderbogen^ No. 114, i, 

21 



32-2 

min of meer verstoort. Op relief-gebied blinkt Donatello vooral 
in het beeldhouwwerk der door Brunellesco gebouwde Sint Lau- 
renskerk uit, waar hij — wellicht door de eischen der Bouw- 
kunst meer gebonden — in even eenvoudigen als karaktervoUen 
stijl en met die matiging optreedt, die men in zijn andere en 
latere werken zoo vaak ontbeert *. In Padua sierde hij de St. 
Antoni-kerk met de niet minder sprekende voorstelling van de 
zinnebeelden der Evangelisten, en een viertal muziceerende En- 
gelen van een beminlijke natuurlijkheid. Aan 't hoog-altaar en 
een ander aan de zuidzijde, wrocht hij tooneelen uit het leven 
van den Heilige zelf, en het door treurende Engelen omgeven 
lijk van Kristus, beide roerend van uitdrukking, maar wat vol 
en overladen. De plotselinge verbazing over de voorgestelde 
wonderwerken komt er, op 't gelaat der toeschouwers, ten krach- 
tigste bij uit. In den kooromgang ziet men nog een tweede 
graflegging van Kristus, bij welke de hartstochtelijke smart der 
deelnemenden , hoewel ten koste van 't zuivere schoon, met 
schokkende waarheid is voorgesteld. Van gelijken aard zijn zijn 
beide florentijnsche voortbrengselen, de door hem en zijn leer- 
ling Bertold versierde kansels in den St. Laurens, waar zich, 
onder alle hartstochtelijke woestheid, toch een zoo innige waar- 
heid uit, dat zij de feilen der samenstelling en uitvoering bijna 
vergeten doet'. 

Van geheel tegenovergestelden geest dan Donatello's werken, 
zijn die van den bevalligen meester Lucas della Robbia, den 
schepper tevens dier nieuwe kunstrubriek, het werken namelijk 
in gebakken aarde — zoogenoemde terra coda — welke dan 
echter niet, als anders vaak, beschilderd, maar met een kleurig 
glazuursel overdekt werd. Zijne zingende , dansende , en muziek- 
makende kinderbedden, die hij, bij die van Donatello, voor 
het orgel in den Dom maakte , overtreffen gene in schoonheid 
en bevalligheid, terwijl zij hen in volheid van leven, verschei- 
denheid , en natuurlijkheid evenaren *. Nergens is (volgens Lübke) 
in de nieuwere beeldhouwkunst het kinderleven frisscher noch 
aantrekkelijker voorgesteld geworden; Lucas' beeldjens herin- 
neren levendig aan de zingende Engelen van Huibert van Eyck , 



i Een proef jen zie in zijne afneming van 't kruis; ald. 2. 

2 Eene afb. zie bij Lubke, S. 491, en Denkm. 

3 Ald. S. 493, en Bilder bogen, No. 115, i. 



323 

op 't altaar van den gentschen Sint Baafs. Door een als aan- 
geboren eenvoud geleid, hield hij zich in al zijne werken viij 
van Ghiberti's en Donatello's schildering en overlading. Staat 
hij daardoor ook achter in dramatische werking en leven , 
hij is onuitputtelijk in de voorstelling van een door bevalligheid 
roerend bestaan. Een Moeder- Gods met Engelen omgeven , en 
het Kjistuskind aanbiddend of in onuitsprekelijk genot op den 
schoot houdend, Heiligen voorts en Deugden, zijn zijne lieve- 
lingsonderwerpen, in welker voorstelling hij altijd nieuw, en even 
innig van gevoel als zuiver van lijnen is *. Terwijl enkele leer- 
lingen en geestverwanten zich bij hem aansloten, volgden daar- 
entegen de meeste zijner tijdgenooten , door Donatello's harts- 
tochtelijke levendigheid meegesleept, den door dezen ingeslagen 
weg, en munt daarbij vooral Andreas "^)'errocchio uit, wiens 
ruiterbeeld van den Veneciaanschen veldheer Colleoni* Dona- 
tello's Antonius in krachtige beweging en grootsche fierheid nog 
overtreft '. 

In marmer werkten in dezen tijd vooreerst Rosselino, door 
wien en anderen een nieuwe vorm van graftomben voor Flo- 
rence en Italië werd vastgesteld , bij welke de rijkversierde sar- 
kofaag boven een onderbouw prijkt , door Geniusjens met vrucht- 
festoenen en derg. omgeven. Een op pilasters rustende nis omvat 
dan het gedenkteeken , en de achtergrond daarvan wordt door 
de voorstelling van Deugden ingenomen; terwijl zich op het 
boogvlak daarboven gewoonlijk een door Engelen gedragen me- 
daljon, met het borstbeeld der Moeder-Gods, vertoont. Rosselino 
zelf wrocht een der prachtigste werken in dezen trant , in 't ge- 
denkteeken voor den kardinaal van Portugal in den Sint Miniato *. 
Naast hem onderscheidden zich voorts de fijne en edele Settignano, 
en zijn leerling Mino da Presole, de bevallige Terucci, de ook 
als bouwmeester beroemde Bernadetto da Maiano , aan wien 
men het prachtige houtsnijwerk in de sacristy der H. Kruiskerk 
dankt; in marmer is de kansel dier zelfde kerk zijn hoofdge- 



^ Lübke, S. 495 f., waar men tevens eene opsomming van eenige zijner 
werken en die zijner leerlingen vindt. 

2 Eene atb. zie Denkm. III. 66, Les mervcilles de la Sculpture^ p. i88, 
en Bilder bogen No. 115, 7; met het gansche voetstuk in Ménards ffist,^ 
p. 289. 

8 Lubke, t. pi. S. 498. 

* Aid. S. 499, en Bilder bogen No. Ii6, 4, 

21* 



324 

wrocht, dat zich door frischheid, bevalligheid, zuiverheid, en 
eenvoud kenmerkt, en van alle overlading vrijhoudt ^ Èen an- 
der voortreffelijk toscaansch meester dezer dagen is Civitali, 
die den Dom van Lucca met zijn kunstge mochten sierde', en 
in dien van Genua vier grootsche en treffende bijbelsche beelden 
(Adam en Eva, Jezajas en Elizabeth) wrocht. In twee andere 
evenwel (Zacharias en Habakuk) was hij minder gelukkig, en 
verviel hij in de eenzijdigheid zijner eeuw. In Venecie werkten 
Rizzo, de zoogenoemde Lombardi'*, en Leopardo; in Padua, 
geheel in Donatello's richting , Vellano , Riccio , en Jan van Pisa ; 
in Pavia Antonio Amadeo, de maker der prachtige graftombe 
van Bartolemeo Colleoni te Bergamo , en die in eerstgemelde plaats 
de sierlijk uitgedoschte Certosa hielp opsmukken *; in Modena 
Guido Mazzoni, die, van de trouwhartigste werkelijkheid uit- 
gaandes in enkele 'koppen, gelijk vooral in zijne Moeder-Gods ^ 
een innemende degelijkheid openbaart, in andere daarentegen 
in overdrijving en hartstochtelijke wildheid vervalt. Rome blinkt 
bovenal door zijn reeks van tomben in Rosselino's en Mino's 
trant uit, van *t meerendeel van welke de meesters echter onbe- 
kend zijn. In Napels eindelijk arbeidde de Milanees Pieter 
Maartensz, die den Triomfboog van Koning Alfonsus aan 't nieuwe 
slot bouwde, „de sierlijke zegepoort" tevens, naar Lübkes uit- 
drukking , „door welke de nieuwe kunststijl binnentrad" ®. Op 
het einde der eeuw voltooide er Thomas Malvito uit Como de 
schitterende marmer versiering der Dom-kroft''. 

In de meer noordelijke landen van Europa had zich , niet 
minder dan in Italië, de geest van den nieuweren tijd, de zin 
voor werkelijkheid, reeds in 't begin der 159 eeuw geopenbaard. 
Wat Sluter, in de laatste jaren der vorige, in de Beeldhouw- 
kunst , hadden de gebroeders Van Eyck met den schitterendsten 
uitslag in de Schilderkunst volbracht, ea er in deze eene om- 



1 De af b. van een der relief voorsteUingen , zie ald. 405 , en Bilderbogen 
No. 117, I. Voor Settignano, zie ald. No. 116, 3. 

2 Zijn H. Sebastiaan zie bij Lttbke t. pi. 505, en Bilder gogen No. 117, 3, 
8 Zijn sterfbed van Maria, uit haar Bedehuis ter Bologna, ikt. Bilderbogen 

No. ij8, 7. 

* Enkele afbeeldingen der voorstellingen aan en in deze zie Bilderbogen 
No. 117. 

6 Eene afb. zie bij Lubke t. pi. S. 513; die eener groep, Bilderbogen No. 117, 7 

6T. pi. S. 513. 7 Ald. 



325 

wenteling in 't leven geroepen , welke de > Beeldhouwkunst , op 
haar gebied , nog niet in staat bleek te volbrengen. De grond 
daarvan ligt grootendeels in de nog steeds voortdurende heer- 
schappij van den gothischen bouwtrant. Welke belangrijke wij- 
zigingen daarin toch hebben plaats gegrepen, zij bleef de ge- 
trouwe uitdrukking van den middeneeuwschen geest, en daar- 
door, als bij instinct en bij voorbaat reeds, de nieuwe richting 
stilzwijgend tegenwerken. Een weêrgin , die (naar Lübke's op- 
merking ') weêrkeerig schijnt geweest te zijn. Het is toch gewis 
niet bij toeval, dat de Van Eycks en hunne school, hoe trouw 
zij voor *t overige, in hun schilderwerk, de tolken hunner eeuw 
zijn, hoe onverdroten zij de helden en heiligen der oude en 
nieuwe bedeeling in het pak en de plunje hunner dagen steken, 
in de gebouwen , die zij bij hun schilderwerk aanbrengen , toch 
den gothischen stijl versmaden en den romaanschen huldigen. 
Inderdaad kon ook de nieuwere Beeldhouwkunst, in die waar- 
heid en wérkelijkheid, waarmee zij tot overdrijvens toe zocht 
werkzaam te zijn, geen plaats vinden in 't gothische stelsel, 
noch gelegenheid hare tot vrijer beweging ontwikkelde beelden 
in zijne eng beperkte ruimten aan te brengen. Gedurende den 
ganschen tijd daarom ook, dat de Gqthiek zich nog in die 
landen bleef handhaven, tot het midden der i6e eeuw, zien wij 
de Beeldhouwkunst met haar in strijd. Als eene mondig ge- 
worden dochter, die men bij voortduring nog aan de strenge 
wet der huiselijke tucht wil onderwerpen , aan welke zij zich 
geheel ontwassen voelt, werkt en woelt de Beeldhouwkunst, 
om, in spijt der banden die haar blijven knellen, hare nieuwe 
gedachten te uiten. Geen wonder, dat de hevigheid en hard- 
heid van den strijd zich in hare voortbrengselen openbaart; dat 
het haar daardoor slechts zelden gelukt, tot een uitdrukking 
van zuivere schoonheid te geraken , en zij daarom ook onmogelijk 
de italiaansche dezer jaren volgen kan , door een nieuwen bouw- 
trant in haar ontwikkeling ter zij gestaan en bevorderd. Terwijl 
toch de Renaissance een stelsel in 't leven riep, waarde Beeld- 
houwkunst niet hier en daar slechts een enkel plekjen, een 
hoekjen, of nisjen geschonken werd, maar tot haar eigen be- 
staan den bijstand van haar jongere zuster behoefde , vond deze 
zich in de Gothiek in hare vrije vorming en ontwikkeling ge- 



6 Aid. S. 516 f. 



326 

stremd. Daargelaten nog, dat ook de italiaansche hemel en 
maatschappij der kunst veel gunstiger waren, dan de ruwere 
natuur en levensvormen van 't Noorden \ De eerzame burgers 
en plompe buitenlul der i6e eeuw waren geen onderwerpen, 
waaraan zich de schoonheidszin louteren en sterken kon. Wan- 
neer de Zuidlander het onderscheid der standen, door ten ge- 
lijkmatig waardig uiterlijk, verzaakte en vergeten deed, bleven 
zijn noorder evenmenschen , veel vaster dan thans nog, die on- 
redzame vormen bij , die hen als paalburgers kenmerkten , en 
voor welke de krachtvolle uitdrukking der manne-, de bevallig- 
heid der vrouwekoppen, geen genoegzame vergoeding gaf. Dat 
toch de oude duitsche en nederlandsche meesters het schoon, 
dat zich aan hun oogen voordeed, onovertrefFelijk wisten op te 
vangen en voor te stellen, toont ons zoo menig lief meisjens- 
kopjen, zoo menig karaktervolle raannenkop, als zij op hunne 
schilderijen , hun houtsneden of beeldhouwwerk , in 't leven rie- 
pen. Maar de Beeldhouwkunst heeft meer dan dat noodig; zij 
moet naar de harmonische ontwikkeling van geheel het lichaam 
streven. Het ligt echter niet in 't germaansche volkskarakter, 
de bewegingen eti aandoeningen van geest en gemoed met ge- 
heel dat lichaam te uiten en als te vertolken. Mag ook al de 
vochtig benevelde of vrolijk stralende blik, de lachende of 
pijnlijk saamgeperste mond, de angstig bleeke of f risch gekleurde 
wang onwillekeurig van al datgeen getuigen, wat er op den 
bodem der ziel omgaat; de overige lichaamsdeelen schijnen als 
onbewust te moeten blijven van wat er in het binnenste werk- 
zaam is. De levensvolle gebaren, waarmee de romaansche mensch 
ieder gemoedsbeweging in zijn gansche houding openbaart, en 
die hem uit zich zelf tot een levend toonbeeld maken, naar 
't welk de beeldhouwer werken kan, zijn den germaanschen 
vreemd, en doen hem het voorrecht, der kunst tot richtsnoer 
te zijn, van nature derven'. 

Zoo wordt dan ook, in de germaansche Beeldhouwkunst dezer 
eeuw, de schoonheid van 't lichaam voor die van het hoofd 
prijs gegeven, en 't eerste onder een bonte, plooirijke dracht, 
tot overstelpens toe, voor 't oog als verborgen. Daar voorts in 
't Noorden het marmer ontbrak , dat in Italië voor de zuiverheid 
van den vorm zoo gunstig werkte, moest men zich daar met 

1 Aid. S. 518. 2 Aid. S. 519. 



327 

den korreligen zand- of kalksteen behelpen , of zijne kunstge- 
wrochten in het eiken- of lindenhout snijden , dat den geoefen- 
den germaanschen meester voor een macht van koorstoelen, 
kasten, én altaarversierselen bouwstof schonk. Wat de behan- 
delde onderwerpen betrof, bepaalde men zich veelal tot tafereèlen 
uit het leven , en. dan bij voorkeur het lijden van Kristus. Daarbij 
had men echter, in houding noch uitdrukking, het meer edele 
en gelouterde op 't oog, maar stelde er liefst de scherpste 
karakterteekening, de heftigste gemoedsbeweging, de meest woeste 
en wilde gebaren in voor. Men volgde daarin den geest der 
eeuw , en mén kon zeker wezen , er dan tevens het meest in 
overstemming te zijn met de aesthetische eischen en behoeften 
van hen voor wie men werkte, wanneer men bijv. den lijdenden 
Kristus met de afzichtelijkste, stuitendste, en hinderlijkste beel- 
den van vijanden en beulen omgaf, geheel overeenkomstig den 
trant , waarin ook de mysterie-spelen waren saamgesteld *. Be- 
denkt men dit alles, dan moet men van den anderen kant 
verwonderd, staan over de volheid van kracht, van diepte en 
innigheid, ja, soms van schoonheid zelfs, die men desniette- 
genstaande in ettelijke voortbrengselen dezer eeuw aantreft. 
Zelfs waar de vorm stroef en hoekig is, vindt men zich door 
de waarheid van gevoel , de eerlijkheid en geestkracht dier on- 
opzettelijke gewrochten van meestal ongenoemde meesters, wel- 
dadig getroffen. Hun makers lieten zich zelden of nooit als 
kunstenaars gelden ; zij traden op als dat , wat zij in de maat- 
schappelijke orde waren , „eerzame handwerkslul". Niemand , 
die hunne namen boekte; geen hoogere beschaving, die hen 
op hare wieken verhief; geen kunstgeleerde Vasari •, die hunne 
levensgeschiedenis te boek stelde. Des te zekerder mogen zij 
op onze innige belangstelling rekenen, bij hun onbaatzuchtig 
streven naar het hoogste doel der Kunst. Die belangstelling 
klimt nog, wanneer men daarbij den rijkdom van gewrochten 
nagaat , die de Beeldhouwkunst dier dagen opleverde , en die — 
in spijt der vele die verloren gingen en vernield werden — nog 
tot ons gekomen zijn ; wanneer men van plaats tot plaats , van 
land tot land gaande , die verscheidenheid van richtingen , die 
onverdroten en rustelooze scheppingskracht in 't oog vat, die 



1 Verg. daarover reeds boven , bladz. 298. 

2 De bekende schrijver over de italiaansche schilders, 



328 

een hoofdkaraktertrek der germaansclie kunst dier dagen uit- 
maakt ; wanneer men vooral ook op *t zelfstandige, het persoonlijke 
leven let, dat zich in het grootste aantal harer gewrochten uit, 
en waarin zij tegenover de meer algemeen-ideale vormen der 
italiaansche kunst zoo karaktervol uitkomt *. 

De Beeldsnijkunst , die vroeger een geheel ondergeschikte rol 
speelde, en zich slechts in luttel onbelangrijke gewrochten ver- 
tegenwoordigd vond, nam met het midden der 150 eeuw zulk 
eene vlucht , dat hare werken die in steen en brons , niet in 
aantal alleen, maar ook in beteekenis, verre te boven gaan. 

In geen van beide laatste toch treedt de natuurlijke strekking 
der eeuw naar werkelijkheid en leven, zoo als bij haar, aan dea 
dag. Zij is voor *t overige grootendèels met de werkzaamheid 
van den schilder verbonden, en meer van hem, naar 't schijnt, 
dan van den beeldhouwer uitgegaan. Wel zijn koorstoelen, 
tabernakels , orgelkasten , altaardeuren , en verhemelten nog al- 
toos het werk van den steenhouwer, en ziet men dezen dus 
veelal even vertrouwd met snij- als met beitelwerk; maar de 
hoofdwerkzaamheid gold, hoe langer zoo meer, de tallooze al- 
taren, in verscheiden af deelingen op elkander gestuwd, en mei 
dubbele, ja, dikwerf zes- of zevenvoudige deuren voorzien. 
Hun hoofddeel bestaat in een diepe kas, die óf met eenige 
grootere beelden óf met kleine relief-tafreelen versierd is; de 
laatste voeren den boventoon , en vinden zich dikwerf zelfs ter 
zij der eerste aangebracht. Door rijkdom van kleuren en goud- 
grond , maken zij geheel den indruk der werkelijkheid, en schijnen 
als de in hout overgebrachte tooneeleft van de kerkelijke schouw- 
spelen en mysteriën der eeuw •• Veelal staan zij daarbij met 
schilderwerk in verband , en maken er als één geheel meé uit ; 
de beschilderde deuren van de middenkas zetten dan de voor- 
stelling van 't beeldhouwwerk voort. Schilder en Beeldsnijder 
zijn daardoor ook dikwerf één, en meestal overtreft dan de 
laatste den eerste in talent. Zuid-Duitschland blonk bovenal 
door twee scholen, de zwabensche en de frankensche ofneuren- 
berger uit; de eerste meer zacht gemoedelijk, de tweede scherper 
en hoekiger van karakter en vorm Van gene is Ulm het mid- 
delpunt, waar Jurriön Syrlin werkzaam was, en ons, in de 



' Lübke t. pi. S. 521 f- 

> Verg. Lübke t. pi. S, 524, en den daar aangehaalden Springer. 



329 

onovertroffen koorstoelen van den Dom , nog altoos zijn meester- 
stuk bewonderen doet. In twee rijen verheffen zij er zich langs 
de beide zijmuren ; hun beeldhouwwerk stelt , in drie gesloten 
reeksen, drie afdeelingen der heidensche, joodsche, en kriste- 
lijke overlevering voor, waarbij (naar de plaatsing in de kerk 
zelve) de Noordzij door mannelijke beelden, de Zuidzij door 
vrouwelijke wordt ingenomen. De onderste reeks , uit borst- 
beelden saamgesteld , die aan de zijleuningen zijn aangebracht , 
is aan het Heidendom gewijd; links zeven beelden van heiden- 
sche wijzen, rechts even zooveel Sibyllen ; daaraan sluit zich, aan 
den eenen kant , het borstbeeld van den meester, aan den anderen 
dat zijner vrouw. De tweede reeks is in de ruggezij der stoelen 
aangebracht: links de borstbeelden der oude bondsprofeeten en 
voorgangers van Kristus, rechts die van zeven vrouwen uit 
het Oude Verbond De bovenste reeks eindelijk , door krachtvol 
gewrochte borstbeelden in 't kroonwerk gevormd, is aan het 
Kristendom gewijd, en stelt links die van eenige Apostelen en 
Heiligen , rechts eenige vrouwen der kristelijke Oudheid : Martha , 
Magdalena, Elizabeth, Walburg en and., voor. Wat de uit- 
voering betreft, legt de kunstenaar, die ze (van 1469— 1474) in 
't leven riep, een fijnheid van karakterteekening aan den dag, 
die hem zoo min in 't bevallige, als het verhevene en waardige, 
verlaat. Het meest munten echter beide onderste rijen uit; 
daar men ze van zeer nabi> bekijken kon, bewerkte Syrlin 
ze met de uiterste netheid, die vooral in den adel en de fijn- 
heid van hoofden en handen uitkomt; terwijl het geheel een 
schoonheidszin ademt, slechts in weinig gewrochten dier eeuw 
geëvenaard '. 

S)rrlins zoon arbeidde geheel in zijn geest, en riep de koor- 
stoelen en den preekstoel der kerk te Blaubeuren in 't leven. De 
eerste zijn ongelukkig zoo vernield, dat men naar den stijl der 
weinig overgebleven hoofden meer gissen moet, dan men hem 
beoordeelen kan. In dezelfde kerk is een altaar bewaard ge- 
bleven , dat men vroeger evenzeer aan Syrlin toekende , maar 
dat toch kennelijk een andere hand verraadt, en met name bij 
de ulmer koorstoelen in schoonheid achterstaat*. Ook de alta- 
ren in Gmünd, Mühlhausén, en Hall verdienen vermelding; in 



^ Afbeeldingen zie in Gühl en Gaspars Denkm, 11. 
2 Eene afb. zie Bilderbogen^ No. 124, 2, 



330 

beide laatstgenoemde doet zich, naast de zwabensche, ook de 
invloed der frankensche school herkennen. Een der heerlijkste 
gewrochten van eerstgemelde school is echter het altaar der 
Kiliaanskerk te Heilbron ; een met sierlijke verhemelten gedekte 
kas bevat er de meer dan levensgroote houten beelden van 
Maria met het Kristuskind , tusschen een Paus en Bisschop , en 
de martelaars St. Steven en St. Laurens. De beelden zijneven 
grootsch ontworpen als) meesterlijk uitgevoerd: Maria met een 
vol en rond gelaat, met open oogopslag en schoon gevormde 
lippen; het Kristuskind vol van een bekoorlijk leven; de beide 
kerkvorsten vol waardigheid, beide martelaars vol jeugd en 
schoonheid. Het onderstuk is door rijkgeslingerd loofwerk in 
drie nissen verdeeld, waarin zeven groote borstbeelden geplaatst 
zijn. In 't midden een Kristusbeeld van de edelste uitdrukking, 
door Maria en Johannes aan beide handen gehouden; eentooneel 
vol roerende innigheid. Gevoelvol vooral is de gedachte, de smart- 
volle moeder ook den arm van den zoon in zorgvoUe teêr- 
heid te doen steunen. Daarbij de vier groote kerkvaders , 
in verschillende, diep nadenkende houding, vol leven en ka- 
rakter. Op de verhemelten van *t altaar, van loofwerk om- 
vlochten , ziet men twee Sibyllen en twee vrouwelijke Heiligen , 
daar boven , ter bekroning van 't geheel , Kristus aan 't kruis , 
met een knielende Magdalena, een Maria en Johannes, en nog 
hooger , onder nieuwe verhemelten , ettelijke Heiligenbeeldjens ^ 

Tot in Zwitser-, in Grauwbunderland toe laat zich de wer- 
king der zwabensche school nagaan '; maar ook in Beyeren en 
Oostenrijk plantte zij. zich voort. In eene Madonna uit de kerk 
te Blutenburg bij Munchen , die zich door de zuiverste kunst 
in opvatting en bewerking onderscheidt', een reliefvoorstelling 
van Maria's dood te Ingolstadt, een Lieve Vrouwenbeeld uit 
de Ulrikskerk te Augsburg (thans in 't Maximiliaans-Muzeum) , 
en enkele kunstwerken in 't Nationaal-Muzeum te Munchen , 
een heilige Barbara en Margaretha * in dat te Freising , blinkt 



^ Dit alles is slechts het middendeel; voor de beschrijving der beide 
andere zie bij Lübke t. pi. S. 537 en f. 2 Verg. aldaar S. 539 f. en 
Rahn's Geschichte der bildenden Kunst e in der Schweizy Zurich, 1876, S. 
723 fF. met de afb. van het omvangrijke basrelief uit Bern. 

» Een afbeelding zie aldaar S. 1541, en Bilder bogen No. 124, 3. 

* Zie deze aldaar S. 541, en B ilder bogen ^ No. 124, 5. 



331 

zij in Beyeren uit. Van oostenrijksche kunst verdient, in de 
eerste plaats, het thans te Munchen bewaarde altaar uit de 
kerk te Botzen vermelding, dat zich, bij minderen omvang, 
door zijn fijnheid van bewerking aanbeveelt. De gemoedelijke 
toon des huiselijken levens blinkt ons uit zijne voorstelling van 
Kristus' geboorte tegen , waarbij die der Drie Koningen met hun 
gevolg te paard, op den achtergrond, teekenachtig uitkomt. 
Zwakker is hel op het onderstuk aangebrachte lijk van Kristus ; 
terwijl daarentegen de beide , in vlak reliëf gesneden vrouwen- 
beelden ons , door de bevalligste fierheid en volheid van houding 
en vormen , treffen en boeyen \ De beroemdste oostenrijksche 
kunstenaar is zeker Michaël Pacher uit T)n:ol, die echter, naar 
het schijnt , in de frankensche school gevormd werd , maar 
daarbij zijn eigen schoonheidszin en poëzy te bewaren wist, 
welke in zijn hoofdwerk , het altaar te St. Wolfgang in Boven- 
Oostenrijk, zoo levendig uitkomen '. 

In Neurenberg, het bloeyende Neurenberg, dat brandpunt der 
Duitsche kunst dezer eeuwen, was inmiddels de schilder Michael 
Wohigemuth (1434—1519) ook als beeldsnijder werkzaam ^ en 
hielp , als zoodanig , den even beroemden als beruchten Veit 
Stotz vormen, om wien Krakow en Neurenberg, als moeder- 
steden, kampen. Daar hij echter eerst in 1477 zijn burgerrecht 
in laatstgenoemde stad liet varen, om z\cY\ te Krakow neer te 
zetten , en in 1496 weer naar Neurenberg terug te keeren *, zal dit 
wel den roem wegdragen, den schitterend begaafden kunstenaar 
en roekeloozen losbol het licht te hebben geschonken. Nietten 
onrechte noemde hem een raadsbesluit een „onrustig en rampzalig 
burger, die den eerzamen raad en der stedelijke gemeente veel 
stoornis aanbracht''. Hij had toch een schuldbekentenis vervalscht, 
en daarop een rechtszaak tegen een zijner medeburgers gegrond. 
Schuldig bevonden, werd hij ter dood veroordeeld, maar tot een 
brandmerk begenadigd, en zag zich nu van den beul beide wan- 
gen doorpriemen. Daardoor kwam hij echter nog niet tot rust: 
zijn burgereed brekende , trok hij naar de vijanden der stad , 
stookte daar allerlei kwaad, en moest zich , ten gevolge daarvan, 



1 Een van deze beiden zie aldaar, en Bilder bogen No. 124, 6. 
a Ltibke t. pi. S. 644. 3 Verg. daaromtrent Lttbke t. pi. S. 554. 
* Zijn leerling Jörg Hüber had twee jaren vroeger (1494) in Krakow het 
burgerrecht verkregen, en er een eigen werkplaats gegrondvest. Aid. S. 564. 



332 

een kerkerstraf en allerlei beperkingen getroosten. Hij stierf (in 
^533) iö hoogen ouderdom, en vergoedde in de kunst, wat hij 
in 't verkeer misdeed. In Krakow — om daarmee te beginnen — 
sierde hij eerst het hoogaltaar der Vrouwenkerk met een groot 
sche voorstelling van Maria's kroning, en tafreelen uit de levens- 
geschiedenis van haar en haar zoon. Daarna beeldhouwde hij de 
rood marmeren graftombe van koning KazimirMn de Kjuiskapel 
der Hoofdkerk, een werk van verheven luister en indrukwek- 
kenden aanleg. Op de grafsteen ligt het koningsbeeld in prach- 
tigen rijksdos met kroon en scepter, de scherpe gelaatstrekken 
der grijsheid van de treffendste werkelijkheid; de zijden van den 
sarkofaag zijn met kleine beeldjens versierd, die, twee aan twee, 
een wapen omgeven en de verschillende standen voorstellen , 
met levendige gebaren 's konings dood bejammerend. ^Boven de 
tombe verheft zich, op acht slanke marmeren zuilen, eengothisch 
verhemelte ; het geheel een toonbeeld van den glansrijksten een- 
voud. Als beeldsnijder bewerkte hij , behalve 't altaar , ook de 
koorstoelen der Vrouwenkerk. Toen hij in Neurenberg terug 
kwam • , vond hij er de frankensche kunst in 't toppunt van 
haren bloei. De beeldhouwer Adam KrafFt (zie lager) was in 
vollen' gloor, Albrecht Durer en Peter Vischer in de kracht 
hunner ontwikkeling. Hij zelf wrocht er nu zijn vlakreliëf van 
Maria's kroning door God- vader en -zoon , dat , in spijt van de wat 
schrale lichaamsvormen , van Kristus min of meer gedrongen 
houding, en van de ongeregelde mantelplooyen , de meesterhand 
verraadt *. Uit later jaren is het Lieve Vrouwenbeeld op 't al- 
taar in den rechter zijbeuk der Vrouwenkerk, waar beide 
houding en gewaad even voortreffelijk aangelegd zijn, en een 
koninklijke bevalligheid het hoofd omstraalt. Slechts het Kris- 
tuskopjen is minder gelukkig. Veits meesterstuk is echter de 
Engelengroete, in 't koorgewelf der Laurenskerk opgehangen. 
Als ruischend daalt de Engel neder, van zijn krachtig bewogen 
gewaad omgolfd; Maria treedt er (niet als de dienstmaagd des 
Heeren, maar met al den trots der latere Hemelkoningin op. 
Hare bewegingen zijn echter min of meer gedwongen : terwijl 
zij de eene hand op de borst legt , dekt zij met de andere, die 
*t gebedenboek omvat, min natuurlijk haar schoot. Rondom is 



* Hij werd er, voor drie gulden, weder als burger opgenomen. 

* Een afbeelding, zie ald. S. 549. 



333 

een kring van medaljons aangebracht, die in vlakreliëfs de zeven 
Vreugden van Maria voorstellen, en waarin de kunstenaar zich 
zelf als overtroffen heeft \ Ziet men enkele misgrepen in de 
plooying — dat algemeene euvel zijner tijdgenooten — door de 
vingers, dan laat i;ich weinig gelijklijdigs vinden, dat in een- 
voudige schoonheid zijn werk evenaart. Van hem zal dan ook 
wel de beroemde Rozekrans in de Burgkapel zijn*, die vroeger 
evenzeer in de Vrouwenkerk gevonden werd. In 't midden eener 
zeven voet hooge en vijf voet breede tafel , is een krans van 
rozen in relief gesneden , met vier rijen , door kleine borstbeeld- 
jens aangevuld, die zich om een Sint Antonikruis verdeelen. Aan 
de bovenzij God de Vader met de Duif des Geestes , van Maria 
met het Kristuskindjen en eehige Engelen omgeven ; daarop pa- 
triarchen en profeeten , apostelen, ker!:v:.ders, martelaars, en 
vrouwelijke Heiligen , waaronder Anna met de kleine Maria en 
't Kristuskind op de armen. Wat van de onderste helft nog 
over is , geeft ons een levendige voorstelling van 't Laatste Oor- 
deel te zien. Buitendien bestaat de geheele rand der tafel uit 
een rijkdom van kleine reliëf tafreeltj es; alles met de sierlijkste 
fijnheid, en met een dramatische levendigheid van voorstelling 
bewerkt. 

Ook de beroemde schilder en plaatsnijder Albrecht Durer liet 
zich als begaafd beeldsnijder in enkele werken kennen; zijn 
altaarkas in 't Landauer klooster van 't jaar 1511, zijn Maria, 
als Hemelkoningin, van 1513*, zijn Adam- en Eva-beeldjens te 
Gotha, zijn geboorte en prediking van Johannes den Dooper, 
in speksteen, te Londen en Brunswijk, zijn met evenveel fijn- 
heid als levendigheid bewerkte 

Doch ook in Noord-Duitschland liet zich , hoewel — naar het 
karakter van den landaard — met meer kracht en scherpte dan 
teêrheid van uitdrukking en gevoel, de beeldsnijkunst niet on- 
betuigd. Zoowel Hans Bruggemans Lijdensschétsen en Eva^ op 



ï Een afb. zie Bilderbogen ^ No. 124, 7. 2 Slechts door de meer een- 
voudige kleederploüi zou men kunnen aarselen, Veit als maker te erkennen ; 
wellicht echter, dat men die, met Ltibke S. 551, daaraan toe moet schrij- 
ven, dat het stuk uit zijn vroegeren tijd is, vóór hij aan die meer verwar- 
rende manier verslaafd raakte. 

3 Zie de afbeelding daarvan bij Lübke t. pi. S. 555. 

* Over verdere neurenberger beeldsnijwerken zie ald. S. 556 ff. 

5 Eene afb. van deze zie Bilderbogen No, 135 , 10. 



334 

*t altaar van den Sleeswijker Dom, als verschillende andere ge- 
wrochten van denzelfden aard in Pommeren , Mecklenburg , Hol • 
stein, en Brandenburg zijn er ons het sprekend bewijs voor*. 

Naast dezen omvangrijken werkkring der Beeldsnijkunst , werd 
die der Beeldhouwkmist steeds meer beperkt. De Bouwkunst 
scheen hare medewerking te versmaden; de gothische kerken 
dezer eeuw zijn óf geheel naakt , óf vinden haar sieraad in 
meetkunstig spelende vormen en figiu-en. Slechts bij enkele kan- 
3els, bij doopvonten, ballustraden , fonteinen en derg. wordt zij 
nog te werk gesteld; meer echter tot opsiering dan in zelfstan- 
digen vorm. Graftomben en gedenkteekenen bleven voorts het 
terrein , waarop zij zich bij voorkeur bewoog ; daar deze zich 
echter veelal tot een vlakke grafzerk bepaalden, kreeg zij 
minder gelegenheid ^ rrc rijke gaven te ontvouwen. Luisterrijk 
komen die echter in iict bovendeel van den roodmarmeren graf- 
steen van keizer Lodewijk (van Beyeren), in de Vrouwenkerk 
te Munchen • , uit , op welke zich , in *t beeld des keizers , 
grootschheid van opvatting en levendigheid van uitdrukking tot 
het schoonste geheel verbinden'. In 't kunstrijke Neurenberg 
vinden wij , als voorlooper van den beroemden Adam Kraflft , 
den beeldhouwer Hans Decker werkzaam , wiens graflegging in 
de Aegidii-kerk (1446) even edel als streug-eenvoudig is. Kraflft 
zelf was er in de laatste jaren der eeuw als kunstenaar geves- 
tigd, en wrocht er in 1490 zijne vermaarde Zeven Stacien op 
den weg naar 't Janskerkhof, in krachtig uitkomend relief, en, 
hoe ook hier en daar geschonden en bijgewerkt, treffend door 
rijkdom van gevoel en uitdrukking. Een der schoonste is voor- 
zeker de derde, die de toespraak Kristi tot de jeruzalemsche 
vrouwen schetst; zij wordt echter door de laatste, 's Heeren 
lijk in den schoot zijner moeder, die nog de laatste kus op de 
verstomde lippen drukt, overtroffen*. Deze arbeid — met de 
daarbij behoorende Schedelplaats — werd twee jaar later door 



* Zie daarover ald. , S. 561 fif. 

2 Eene afb. zie ald. S. 567, en Bilderbogen No. 125, i. 

8 Bij deze verheven schoone bo venhelft van den gedenksteen steekt de 
.andere, die een verzoeningstatereel ten onderwerp heeft, door stijfheid en 
schraalheid van bewerking, zeer ongunstig ai^ wellicht omdat zulk een 
dramatische schets de krachten van den maker te boven ging, 

* Eene afb, van deze zie Bilderbogen No. 126, 2. 



335 

het omvangrijkste van al zijne werken gevolgd, de uitgestrekte 
reliëfs van Schreyers graftombe in het koor der Sebaldskerk. 
Ter hoogte van negen en ter lengte van 34 voet , stellen zij op een 
rijk met boomen getooiden achtergrond , maar in bijna zelfstan- 
dig uitgebeitelde beelden, de kruisdraging, kruisiging, graf- 
legging, en opstanding voor, van welke vooral de laatste en 
voorlaatste door schoonheid en grootschheid uitblinken; dat niet 
alle byzonderheden even keurig zijn uitgevoerd, laat zich bij de 
uitgestrektheid van 't kunstgewrocht gissen. Niet minder ver- 
heven en treffend is de kruisdraging , op een pijler boven *t al- 
taar aangebracht, in welke de levendigheid der krijgsknechten, 
de lijdende maar schoone vrouwengroep, en de onder zijn last 
bezwijkende lijder, tot een roerend geheel verbonden zijn. Ter 
afwisseling van al deze ernstige gewrochten, sierde de kunstenaar 
den gevel der Stadswaag met dat keurige ^^«r^-stukjen, dat daar 
no^ altijd boven de deur prijkt, en den beschouwer door zijn 
karaktervoUen luim treft. Daarop beitelde hij zijn sierlijken en 
kunstrijken, 64 voeten hoogen tabernakel in de Laurenskerk. 
In het bovenstuk , met enkele Lijdenstafereelen en eene voor- 
stelling van 't laatste avondmaal prijkend, die echter, onder 
den steenen opsmuk , zich voor *t oog bijna verhelen , is hij 
meer benedenwaarts met keurige Heiligenbeeldjens , waaronder 
eene liefelijke Madonna, versierd, en trekt vooral voorts door 
de drie levensgroote knielende beelden de aandacht, die den 
onderbouw op hunne schouders stutten, eu door meesterlijke 
karakterteekening uitblinken; in een van hen stelde de meester 
zich zelf voor *. 

Al zijne werken, waarbij vooral ook zijn innemend schoon 
relief der Moedermaagd in de Laurenskerk, en — het laatste 
gewrocht zijner hand, uit zijn doodsjaar zelf — zijn graflegging 
in eene kapel op 't Janskerkhof nog genoemd moeten worden*, 
kenmerken zich door een innige gemoedswaarheid. De kreits 
zijner onderwerpen is beperkt, maar hij verdiept er zich met 
geheel zijn ziel in , en vermijdt daarbij alle hartstochtelijke over- 
drijving *. 



1 Zie Johan Neudörfers Nachrichten ^ enz. van 't iaar 1546 (Nürnberg, 
1828) S. 7: „darunter er zuvorderst, als wèlre er im Leben, sich selbst 
conterfeyet". Zijn daarna genomen portret, zie ald. 

2 Eene afb. van deze zie Bilderbogen No. 126, i, * Lübke, S. 573. 



336 

Naast hem verdient de begaafde wurtsburger beeldhouwer 
Tilman Riemenschneider vermelding, die daar, in 1485, als 
beeldsnijdersgezer van Osterode heen raakte , en , na eerst bur- 
ger en raadslid geworden te zijn, in 1520 tot eersten burge- 
meester opklom. Onder de woelingen van den Boerenoorlog 
stond hij aan 't hoofd der strijders voor godsdienst- en staats- 
vrijheid, werd na 't zegevieren van den bloeddorstigen Bisschop 
Koenraad, vijf jaar later, uit den raad verdreven, en bracht 
sedert nog zes jaren in stille afzondering door. Minder krachtig 
en grootsch van aanleg dan die van KrafFt , komen zijne beelden 
het gunstigst uit , waar zij in geen dramatisch-levendig verband , 
maar in zelfstandige rust optreden. Innemend zijn dan vooral 
zijn jeugdige koppen met weemoedig schoone uitdrukking, en 
van weelderige lokken omgolfd; in de nette bewerking der han- 
den herinnert hij aan den ouden Syrlin (zie boven bl. 328); 
wellicht, dat hij dus ook zijne werkplaats te Ulm bezocht had. 
Zijn vroegste werk schijnt de meesterlijk-uitvoerige grafsteen 
van den Ridder Eberhard von Grumbach in de kerk te Rimpar 
te zijn \ Dan volgen zijn meer dan groote beelden van Adam 
en Eva in de Lieve Vrouwenkerk te Wurtsburg, die, hoe ook 
beschadigd en bijgewerkt , de zorgvuldige studie van den meester 
verraden, en gewis tot de beste naakte beelden zijner eeuw 
behooren. In bevalligen stand en slanke houding staat Eva, in 
al de weelde van haar weêrzijds afgolvende lokken , als in Von- 
dels „gouden nis van stralen". Adam is meer gedwongen 
van beweging, maar zijn baardeloos, jeugdig schoone hoofd, 
als met een waas van weemoed overspreid, is een der dichter- 
lijkste gewrochten van geheel de middeneeuwsche Beeldhouw- 
kunst. Bevallig houdt ook de levensgroote Madonna, in de 
Nieuwe Monsterkerk, den kleinen kinderlijk spelenden Kristus 
omvat, waarbij slechts haar eigen dunne hals en wat te groote 
hoofd , hoe gulhartig van uitdrukking ook , min gelukkig geslaagd 
schijnen '. 

Na en met hem moeten nog Meester Hering (van Eichstadt) 
die te Bamberg werkte , Mr. KristofFel , de „Statuarius", gelijk 
hij zich in deftig Latijn noemde, die den prachtigen doopvont 
van Urach beitelde, en, meer dan zij nog, de ongenoemde 



1 Eene afb. zie aldaar, S, 575 

2 Aid. S. 577 ; over zijne verdere werken te Bamberg en elders , zip ald. en ff. 



337 

meester, die den reütlinger Doopvont en 't Heilige Graf in de 
Mariakerk, het belangrijkste aller dergelijke in Duitschland, 
wrocht, geroemd worden. Voorts verdienen de rijk bewerkte 
kansels van Bazel en Straatsburg, en de wat minder sierlijke 
van Tubingen vermelding. ïn Stuttgart blinkt, in de Leonards- 
kerk, de roerend- verheven Olijfberg, en in de Stiftskerk het 
karaktervolle roodmarmeren graf beeld van Dr. Vergenhans , uit*. 
Minder algemeen dan het zoo geliefde beeldsnijden , en de 
wat ter zij geschoven * beeldhouwkunst , werd het metaalgieten 
in dit tijdvak in Duitschland beoefend. Alleen te Neurenberg 
ontwikkelde het zich; maar daar dan ook tot een trap van vol- 
komenheid,* als de gewrochten van den ,,eerzamen burger en 
geelgieter" Peter Vischer (fig. 44) en buiten hem die van geen 
ander, onderscheidt. Zijn vader Herman was reeds in 't zelfde 
vak werkzaam, en goot o. a. (in 1457) het doopvont voor de 
Stadskerk te Wittenberg. Peter werd in 1489 als meester op- 
genomen, en vijf jaar later door den Keurvorst Filips van de 
Palts,. paar Heidelberg geroepen, om er „met raad en handwerk" 
te dienen. Zijn werkzaamheid 'aldaar schijnt echter luttel ge-, 
weest te zijn. Wij zien hem dan ook reeds in beide volgende 
jaren de graftomben van de bisschoppen Ernst en Johan van 
Maagdeburg en Breslau maken , waarin evenwel nog weinig 
of niets oorspronkelijks valt op te merken, zijn rijkbegaafde 
geest nog niet aan 't licht treedt. Hij bracht zijn gansche, in 
1529 geëindigde leven in onverdroten werkzaamheid te Neuren- 
berg dóór , waar hem zijn vijf zonen bij zijn omvangrijken ar- 
beid ondersteunden. Daar hij , even als zijn tijd-, stad-, en kunst- 
genoot Albrecht Durer, de toen nog minder gebruikelijke ge- 
woonte had, zijn gewrochten van jaarteekening en kunstmerk — 
monogram — te voorzien, laat zich zijn knnstenaarsloopbaan 
en werkzaamheid gemakkelijk nagaan. Het hoofdwerk zijns 
levens blijft altoos de van 1508 — 15 19 gewrochte Sebaldstombe 
in de kerk van dien naam te Neurenberg*, die in rijkdom van 
schoonheid en fijnheid alleen in Ghiberti's kerkdeuren (zie boven 
bl. 319) haai: wedergd vindt. De Sarkofaag, die 't gebeente des 



1 Het laatste zie bij Lübke S. 586, en Bilderb, No. 127, 4. 

2 Eene afbeelding van 't geheel, zie o. a. Deukm, III. 85, en Bilder- 
bogen^ No. 126, 4. 

22 



338 



Heiligen bewaart, rust op een grond- 
stuk, welks vlakke zijden met vier 
schetsen uit zijn leven versierd zijn * , 
met de levendigste waarheid tot ons 
sprekend. Voor de eene smalle zijde is 
voorts het beeldjen van St. Sebald met 
pelgrimsstaf en mantel, voor.de andere 
dat van den kunstenaar zelf, in zijn 
dagelijksche werkpak (zie hiernevens) aan- 
gebracht. Boven den Sarkofaag ver- 
heffen zich acht slanke zuiltjens , die zich 
in sierlijke puntbogen vereenigen, en 
door drievuldigen , rijken koepelbouw 
gekroond worden ; tusschen die zuiltjens 
zijn nog sierlijke kandelabers gesteld, 
die tot de puntbogen doorloopen; Renais- 
sance- en gothische kunstvormen zijn 
^^ daarbij op 't zinrijkst verbonden*. Het 
^^p glansrijkst komt echter het twaalftal 
Apostelbeeldjens ' in nissen aan de voor- 
zijde der pijlers, uit; slanke en edel- 
gevormde gestalten, deels in gedachten 
Fig. 44. verzonken, als Judas', Thaddaeus, en 

Thomas; deels met weemoedvollen blik, fals Bartholomaeus en 
Johannes, of met levendiger beweging tot elkander tredend, als 
Paulus en Filippus, Simon en Andreas. Hun smaakvol geplooide 
gewaden paren de edele golving van het beste gothische 
tijdvak met de rijke verscheidenheid van den ouden, en het 
volle leven van den nieuweren tijd. Hoog boven de apostelen 
worden de zuiltjens, voor welke zij zijn aangebracht, door twaalf 
kleinere beeldjens gekroond, deels in profeetendracht, deels in 
die van Vischers eigen tijd gehuld. Buitendien zijn alle overige 
deelen met een onafzienbaren schat van beeldwerk bedekt ; vooral 
aan het voetstuk wemelt het in dit opzicht van 't lustigste 
leven. Aan de hoeken zitten de vindingrijke beeldjens van Nim- 




^ Eene daarvan zie ald., een andere o. a. bij Lübke t. pi. S. 597. 
• Zie daaromtrent Lübke t. pL S. 599, die terecht tegen alle bedillers 
dienaangaéinde opkomt. 

8 Zie deze bij Lübke t. pi. S. 600 f.; enkele ook Bilderb. No. 127, 



339 

rod, Simson, Perseus, en Herakles; daartusschen, aan den voet 
van den middelsten kandelaber, de beeldjens der Kracht, Matig- 
heid, Wijsheid, en Rechtvaardigheid. Op de kleine vereenigings- 
bogen van *t voetstuk woelt en wemelt, in bevallige scherts en 
spel, een macht van naakte kinderbeeldjens ; in overeenstemming 
daarmede kroont dat van 't Kristuskindjen den hoogsten en mid- 
delkoepel van *t geheel. Ook daarbij echter laat het de beeld- 
rijke kunstenaar nog niet; hij waagt daarenboven (naar Lübke's 
uitdrukking) een vollen greep in de fabelwereld der Oudheid, 
bezigt hare Dolfijnen als gothische krabben aan de bogen, hare 
Harpijen tot bevallige lichthoudertjens, en stort een heerleger 
van kleine Tritons, Sirenen, Satyrs, en Faunen over de voeten der 
zuiltjens en kandelabers uit. Voller, zinrijker, noch harmonischer, 
heeft nooit een werk der duitsche beeldgietkunst de schoonheid 
van 't Zuiden met het innige gevoel van 't Noorden verbonden \ 
Denzelfden gelouterden kunstzin drukken ook de latere werken 
van den rijkbegaafden kunstenaar uit ; zoo bijv. zijn voortreffelijk 
reliëf van Maria's kroning (15 21), van 't welk twee afgietsels (in 
de Slotkerk te Wittenberg en den Dom te Erturt) gevonden 
worden, of dat der ontmoeting van Jezus met Lazarus en zijne 
zusters, te Regensburg *. Ook zijn twee groote graftomben te 
AschafFenburg (1525) en Wittenberg (1527) toonen hem in on- 
verzwakte kracht en onverdoofden schoonheidszin. Sedert Lüb- 
kes scherpzinnige opmerkingen mag men hem voorts nog meer 
dan een der beelden — die der koningen Arthur en Theodorik 
bijv. — van keizer Maximiliaans graftombe — een reusachtige 
marmeren Sarkofaag, van 28, acht voet hooge, beelden omgeven, 
in de Franciscaner kerk te Inspruck ^ toekennen. De keizer zelf 
schijnt, in 1508, het plan tot het werk gevormd, en met den 
bekenden geleerde Koenraad Peutinger van 'Augsburg vastgesteld 
te hebben *. Door geldelijke verlegenheid vorderde de arbeid 
echter slechts langzaam, en hield het tot 1540 aan, eer hij ge- 



' Ieder bezoeker van Neurenberg kan zich^ *t zij in gebronsd ijzer en 
verkleinden vorm, 't zij 'va papier-mdckê en op de oorspronkelijke grootte, 
al de beeldjens van *t Sebaldsgrai verschaffen. 
. 2 Bilder bogen No. 127, 2. 

3 Zie de geheele voorstelling, zoowel als 'beide beelden, in Hacklanders 
Weekblad Ueber Land und Meer, 1863, S. 35. 

* Lübke t. pi. 8. 611. De namen der medewerkende gieters en kunste- 
naars , gelijk de geschiedenis van den arbeid zelf, zie ald. en ff. 

22* 



340 

heel voltooid werd. Ook de gedenkteekenen der Graven en 
Gravinnen van Heoneberg in de kerk te Römhild schijnen, om 
. het rijke persoonlijke leven en de keurigheid der uitvoering, al 
missen zij het anders overal elders voorkomende monogram, van 
zijne hand ' ; terwijl dat van den brandenburger keurvorst Johan 
Cicero, thans in den Dom te Berlijn, voor 't onderdeel althans 
naar een model van zijne vinding en teekening, door zijn zoon 
Johan, schijnt gegoten te zijn. Onder zijne leerlingen verdient 
vooral Pankras Labenwolf genoemd, die het bekken en de zuil 
der fraaye fontein in 't Neurenberger Raadhuis, en het bekende 
vermakelijke Ganzenmanneken • op de Groenmarkt wrocht. 

Veel minder dan in Duitschland, liet zich de beeldsnijkunst 
in Frankrijk gelden, al vinden de prachtige koorstoelen der Hoofd- 
kerk van Amiëns, in 1508 door Jean Trupin bewerkt, slechts in 
die van Ulm (zie boven, bl. 326) hun evenbeeld, en al schitteren 
die van den St. Bertrand te Comminges (1535) met weinig min- 
der glans. OoL het beeldsnijwerk der deuren van den St. Maclou 
en den vroegëren St. Andries, thans een wijnkelder, te Roue, 
verdient den meesten lof. Veel meer daarentegen bleef er het 
steenen beeldwerk steeds in zwang. Ook hierin blinkt Amiëns' 
schoone hoofdkerk boven alle andere uit; in even levendig als 
karaktervol beeldwerk is er de geschiedenis van den Dooper, van 
Amiens' Beschermheilige, St. Firmijn, en van St. Jacob voorge- 
steld. Macht van ander schoon beeldhouwwerk is in 't Muzeum 
van den Louvre bewaard; daaronder de marmeren standbeelden 
van Pieter en Katharina van Evreux, ^3Lt van Anna van Bor- 
gondie, het innemende borstbeeld eener jonge vrouw, en de wat 
stijve en zware, maar schilderachtig saamgestelde groep van St. 
Joris en den Draak, door Michel Colombe. Onder de graftomben 
munten die van Filibert van Savoyen en Margaretha vanBorbon, 
in de kerk te Brou (1504), en de prachtvolle tombe in 't koor 
der hoofdkerk te Rouen uit, door den kardinaal George van 
Amboise voor zich en zijn oom opgericht. Beider levensgroote, 
karaktervolle beelden knielen, in weidsch prachtgewaad, op een 
zwart marmeren jzerk. Meester Roeland van Roux wordt als 
maker vermeld. Grooter naam dan hij, verwierf zich echter de 
rijkbegaafde toursche kunstenaar Jean Juste, die behalve eene 

ï Eene afb. zie Bilderbogen No. 127, i. 

2 Eene a*b. zie o. a. bij Lübke t. pi. S. 610. Even als de beeldjens van 
't Sebaldsgraf is het, in *t klein, te Neurenberg voor ieder te koop. 



341 

aanminnige kindertombe, in de hoofdkerk zijner vaderstad, de 
schitterende graftombe van koning Lodewijk XII en zijne ge- 
malin, in de kerk van St. Denys, wrocht '. Gelijk bij dit, laat 
zich bij alle ander fransch beeldhouwwerk de invloed der itali- 
aansche kunst niet miskennen; 't geen met geheel de richting 
samenhangt, door koning Frans I aan de fraCnsche beschaving 
gegeven, en de kunstwerken en kunstenaars beiden, door hem 
uit Italië aangekocht en ontboden •. In *t zelfde St. Denys 
wrocht ook meester Pierre Bontemps, wat later, de graftombe 
van koning Frans en zijne gade zelf, en overtrof daarbij die van 
Lodewijk in grootschheid. Waardigheid, eenvoud, en rust paren 
er zich met de edelste opvatting en karaktervolste bezieling. In 
Lotharingen werkte in dezelfde jaren . de beeldhouwer Richier, 
aan wien, behalve het levensgroote beeldwerk in de kerken te 
Mihiel en Barleduc, het fijngewerkte hoogreliëf in den Louvre 
wordt toegeschreven, waarop Dariiëls oordeel over Suzanna ge- 
schetst is, en het daar mede bewaarde, bekoorlijke borstbeeld 
van 't Kristuskind. Te Rh^ims werd in 1647 de fraaye tombe van 
den Beschermheilige der plaats, in 't koor zijner kerk, in haar 
ouden luister hersteld, gelijk zij door den kardinaal Robert de 
Lenoncourt in 1537 opgericht was. 

Niet aan kerkelijke kunst alleen echter, ook aan wereldlijke 
onderwerpen begon men er zich — hoe schaars dan ook nog — 
allengs te wijden. Zóó, in de helft dor vijftiende eeuw reeds, 
bij de voorstellingen aan 't beroemde huis van Jacques Coeur te 
Bourges (1453), waar hij zelf en zijne echtgenoote in borstbeeld 
aan den voorgevel prijken, als om er den binnentredende vrien- 
delijk welkom te heeten. Ook boven de verschillende portalen . 
daar binnen zijn er reliëfs aangebracht, om er de bestemming , 
van aan te duiden. Boven de deur, die naar de kapel voert, dè 
voorbereidselen tot het misoffer; boyen de andere naïef vermake- 
lijke keukentooneelen; boven een derde de verrichting van aller- 
lei mans- en vrouwen-arbeid, als spinnen, dbrschen, enz. In allen 
ademt echter dezelfde aantrekkelijk frisschezip voor leven en 
waarheid. In vijf afdeelingen is aan de linkervleugel van den 
Theroldburg te- Rouen, in ongedwongen eenvoud, de samenkomst * 
der koningen Frans I en Hendrik VIII uitgjebeiteld. 

1 Zie over een en ander Lübke t. pi. S. 620 ff. 

2 Aid. S. 617; . • * , 



342 

In de Nederlanden stond — na 't optreden der Van Eycks — 
de Beeldhouwkunst min of meer bij de nieuwe vlucht door hare 
zuster genomen, achter. Zelfs waar men bij een of ander graf- 
tombe metaal bezigde, ging men dit (gelijk in de St. Jacobs- en 
Hoofdkerk te Brugge) met de graveemaald schildermatig bewer- 
ken. Eerst met het einde der eeuw vinden wij een belangrijk 
beeldgewrocht in de, door Jan de Baker van Brussel (149S), voor 
de Lieve Vrouwenkerk te Brugge gebeitelde tombe van Maria 
van Borgondie. Zestig jaar later werd er, door den beeldhouwer 
Jonghelinx van Antwerpen, die van Karel den Stoute aan toe- 
gevoegd '; zij komt echter zoowel bij de eerste, als ook bij de 
weinig jaren vroeger (1544) opgerichte tombe eens Ridders van 
Oyeghem, van onbekende hand, in den St. Jacob, min gunstig uit. 

In Beeldsnijkunst mag hetzelfde Brugge op een der schoonste 
gewrochten bogen in den beroemden schoorsteen van 't jaar 
1529, die, in bijna levensgroote standbeelden, Karel V en zijne 
nederlandsche voorzaten, Karel den Stoute, Maria, en Maximi- 
liaan, en andere te aanschouwen geeft; terwijl vier marmeren 
reliëfs aan de geschiedenis der kuische Suzanna gewijd zijn. Ook 
de Raadskamer te Oudenaarden en het Stadhuis te Kortrijk mun- 
ten door fraai beeldsnijwerk uit; terwijl zich de kerken van St. 
Leeuw en Hal door een kunstrijk gebeeldhouwd altaar en taber- 
nakel onderscheiden *, 

In Engeland schijnt men, hoe langer zoo meer, tot de over- 
tuiging gekomen te zijn, dat men er niet bij machte was, tot 
een eigen zelfstandige kunst te geraken. Men vond het gemakke- 
lijker vreemde kunstenaars over te laten komen, en hun het 
belangrijkste werk op te dragen. Vooral maakte zich in dit op- 
zicht de florentijnsche meester Pietro Terrigiano verdienstelijk, 
die eerst, met Michel-Angelo (zie vervolgens) en anderen, in den 
Hof der Medici het onderricht van Donatello's leerling Bertoldo 
genoten, maar in drift Michel-Angelo*s neus plat geslagen had, 
en daarop eerst naar Rome gevlucht, doch voorts naar Engeland 
gekomen was. Zijn hoofdwerk was daar Hendrik VIFs graftombe 
in den Westminster (1519), bij welke hij dien weelderigen, uit 
zwart marmeren arkaden gevormden hoofdbouw wrocht, die ook 
naar St. Denys reeds uit Italië was overgebracht. In 15 18, toen 

^ Zie dit o. a. in de Spiendeur s de P Art en Belgique, p. 42. 

2 Zie de afbb. ald., en verg. over Kortrijk De St. Genois in den ^ij jo^^r 

des Sciences, 



343 

de tombe ten naastenbij gereed was, nam de kunstenaar op rich, 
ook die van 'skonings eerste vrouw, Katharina van Arragon, te 
vervaardigen; hij vertrok echter — om onbekende redenen — 
in 't volgende jaar naar Spanje, waar hij drie jaar later, als 
slachtoffer van 't Geloofsrecht, een deern is waardig einde nam. 
Hier was anders onder Ferdinand en Izabella, gelijk in staat- 
kunde en landgebied, ook in de kunst een nieuw leven ontgon- 
nen, dat, in de ise eeuw, vooral uit nederlandsche bronnen 
gelaafd werd. In 't begin der zestiende begonnen er, van Italië 
uit, de Renaissance-rormen zich een weg te banen, onder welker 
invloed, in de laatste jaren dier eeuw, zich een reeks van in- 
heemsche kunstenaars ontwikkelde, die een aantal schoone ge- 
wrochten in 't leven riep *. 

Geen weidscher naam in deze Renaissance- dagen, dan die van 
den florentijnschen beeldhouwer, schilder, en dichter, die zich 
ook als bouwmeester (zie boven bl. 240) niet onbetuigd liet, 
maar als beeldhouwer bovenal uitblonk, Michel Angelo •. Sedert 
de tijden der Oudheid, geen kunstenaar van zoo uitsluitend 
beeldenden ' aanleg als hij. Met de moedermelk had hij dien inge- 
zogen, gelijk hij te zeggen plag, omdat hij een steenhouwersvrouw 
tot min had gehad. Zelfs de zuiverste en grootste onder zijn ge- 
schilderde beelden, de Sibyllen en Profeeten der Sixtijnsche Kapel, 
dragen er het kenmerk van, en getuigen van hun beeldhouwenden 
schepper. Om de menschelijke gedaante geheel in zijne macht 
te krijgen, had hij zich dan ook in zijne jeugd, met den meest 
onverdroten ijver, op de ontleedkunst toegelegd, en het men- 
schelijke lichaam, in al zijn tot dusver miskende of althans ver- 
onachtzaamde waarde, leeren schatten. In zijne kunst schiep hij 
zich steeds nieuwe moeilijkheden, om het in allerlei wendingen en 
verkortingen voor te stellen, en, soms tot gewrongenheid toe te 
verdraayen. In zijn lange leven (1475 — 1564) doorliep hij alle wijzi- 
gingen der kunst, van het werkelijkheidsstreven der 15e eeuw tot 
haar hoogsten bloei en ontwikkeling, en van daar tot de eerste 



^ Voor enkele byzonderheden , zie bij Lübke t. pi, S. 660 f. 

2 Zie daaromtrent het hem, in zijn verschillende kunstvakken, bij zijn 
vierde eeuwfeest gewijde fraaye werk Michel- Ange (Gazettedesbeaux-arts^ 1876). 

3 Mij dunkt dit het beste woord, om ten onzent het grieksch-duitsche 
plastisch terug te geven; voor Germanisme mag het niet gelden , èsax Bildung 
en bildend in geheel anderen zin gebezigd worden , en wij het buitendien in 
ons „beeldende kunsten" reeds bezitten en gebruiken. 



344 

uitingen van haar later verval tot gemaaktheid toe. Hij zelf vond 
in enkele andere kunstenaars zijn voorloopers en medestanders, 
maar overtrof hen allen in grootschheid en rijkdom van gewroch- 
ten: Leonardi da Vinci, wiens grootsche schepping, het reus- 
achtig ruiterbeeld van Frans Sforza, dat hem zestien jaren voor- 
bereiden s gekgst had, door de fransche soldaten vernield werd 
en slechts in enkele schetsen tot ons gekomen is ; zijn mede- 
leerling en volgeling Rustici \ en Andrea Sansovino, wiens meester- 
lijke, roerend-edele groep der moeder en grootmoeder Gods, in 
den Sint Augustijn te Rome, tot de heerlijkste gewrochten dier 
eeuw' behoort; den schitterend begaafden Benvenuto Cellini, wiens 
hoofdarbeid echter het gebied van *t goud en zilver drijfwerk 
gold, maar die ook enkele grootere gewrochten, gelijk de wat 
schraal gebeende Nymf van Fontainebleau in den Louvre, de 
krachtiger, levensvoller Perseus te Florence, en het voortreffelijke, 
meer dan levensgroote borstbeeld van Cosmo de Medicis naliet ^ ; 
Alfonso Lombardi of Citadella*, die, op 't voetspoor van Quer- 
cio en Tribolo, de schoone voorstelling van Maria's Sterfbed'te 
Bologna schiep'^; den aan Correggio*s schildertrant herinnerenden 
Begarelli ®, den als bouwmeester beide en beeldhouwer beroemden 
Jacopo Sansovino '', en and.. — Michel-Angelo ontving zijn eerste 
opleiding als beeldhouwer in de beeldengalerij van Laurens de 
Medici, naar welke Donatello's leerling, Bertoldo, de studiën 
der jonge kunstenaars leidde. Op zijn 17e jaar was hij daardoor 
al in staat, dien strijdenden Herakles in relief te bewerken, die 
nog te Florence bewaard wordt, en door zijn geestvol vuur en 
levendigheid van voorstelling, den ongemeen begaafden kunste- 
naar reeds voorspelt. Van denzelfden tijd, omstreeks 1492, moet 
ook de Moeder-Gods in reliëf zijn, die zich, onder alle andere 

1 Zijn Farizeeër en Leviet, zie in afb. Bilderbogen No, 118, 4. 

2 Zijn Dooper en Kristus zie ald. S. 638, en Bilderh, No. 118, 3. 
8 De afb. zie ald. S. 640, en Bilderb, No. 118, 2. 

* Wij behoeven, te zijnen aanzien, den nederlandschen lezer wel niet 
op Mr. P. van Limburg Brouwers vertaling zijner onderhoudende Gedenk- 
schriften te verwijzen; enkele proeven van zijn werk zie in afb. Bilder- 
bogen No. 118. * Zie de afb. bij Lübke S. 645. 

* Zie een vrouwenhoofd van zijne hand Bilderb, No. 119, 3 en Lübke 
S. 648; eene groep uit zijne afneming van *t kruis, Bilderb, No. ii8, 10. 

^ Gelijk hij zich naar zijn meester noemde, daar zijn eigen naam Jacopo 
Tatti was. VerschiUende zijner beeldhouwwerken zie in afb. bij Lübke 
S. 652—656, en Bilderb, No. 118; verg. voorts boven, bl. 239, en v. 



345 

gelijktijdige florentijnsche gewrochten, door haar edele schoon- 
heid onderscheidt. Toen de Medici, in Nov. 1494, uit Florence 
verdreven werden, trok Michel Angelo naar Bologna, waar hij, 
voor *t graf van den H. Dominicus, dat liefelijkste al ?:ijner 
werken, den ter rechter zij der tombe aangebrachten kandelaber- 
Engel, schiep. Zijn in 1495 gewrochten Cupido verkocht men 
voor een antieken • ; een bedrog, dat, aan 't licht gekomen, de 
aandacht nog te meer op zijn ongemeenen aanleg vestte. Hooger 
bewondering nog wekte zijn beeld der Vroomheid in St. Pieters 
Sacraments kapel •, dat hij vier jaar later wrocht, en waarin de 
zuiverheid der lijnen met de waarheid der uitdrukking wedijvert. 
Als tegenhanger daarvan mag de edele Madonna in de Lieve- 
Vrouwenkerk te Brugge gelden', die ons den groot en meester 
in al zijn oorspronkelijke kracht openbaart. Van geheel anderen 
aard is zijn als herdersjongen gebeitelde David, die te Florence 
voor 't oude paleis prijkt, maar in zijn reusachtige afmetingen 
een minder gelukkige tegenstelling vormt met de bescheidenheid 
van 't onderwerp *• ' 

Zoodra de even kunst- als krijgslievende Paus Julius II, in 
1503, den gewijden zetel beklom, riep hij, even als Bramante en 
Rafad, ook Michel Angelo tot zich, en droeg hem de ontwerping 
van zijn grafgesticht op, dat — naar de uitdrukking van den 
kunstenaar — „het treurspel zijns levens" werd. Nadat de 
Paus zich toch eerst met het ontwerp* voldaan had verklaard, 
deden zich vervolgens allerlei moeilijkheden op, die, na 
herhaalde wijzigingen, eerst dertig jaar na 's Pausen dood tot 
dat verknoeide gewrocht leidden, dat men thans in St. Pieter- 
in-banden ziet. Tusschen twee schrale pilasters staat de sar- 
kofaag met het lijkbeeld des Pausen, dat gelijk de meeste 
andere beelden, van leerlingshand gebeiteld is. Van die van 
Michel Angelo zijn de Lea en Rachel, als zinnebeeldige voor- 
stelling van 't werkdadige en beschouwende leven; en de vef- 

' Thans in het Muzeum van Kensington, blijkens Robinsons Descriptive 
Catalogue j en het daaruit aangeteekende in de Gazette de&beaux Arts {1%6Z) 
p. 468; zie de fraaye afbeelding, aldaar p. 467. • , 

' Een fraaye afb. zie Bilder bogen No. 119, 6. 

' Een afb. zie in de Spiendeur s de V art en Belgique^ p. 50. — Hermann 
Grimm heett, in zijn Michel Angelo I. 459, aant. ^^ .de ephtheid van dit 
beeld boven alle bedenking gesteld. Verg. Lübke, S- 664. * ' 

* Eene.afb. zie Bilderbogeny No. 119, 7. 

"^ Eene afb. daarvan zie bij D^ Agincourt ^Sculpture B. 46. - 



346 

bekende, even krachtige als reusachtige Mozes, die trouwens 
(naar 't zeggen van Paus Paulus III) alleen volstaan kon, een 
graftombte te vereeuwigen \ Onwillekeurig schijnt er van 's Pau- 
sen karakter in dat van den joodschen wetgever overgegaan, in 
wiens toornige gelaatstrekken men gaarne meer verstandelijke 
verheffing zou zien stralen. Met den heftigen Paus was de niet 
minder heftige kunstenaar al spoedig in botsing geraakt; eene 
verzoening kwam echter na eenige maanden tot stand, en werd 
door de bestelling van dat reusachtig standbeeld bezegeld, dat 
de weerbarstige Bologneezen in 151 1 vernielden. 

Een tweede hoofdwerk zijns levens is de graftombe der Medici 
te Florence, hem door Julius' broeder en opvolger, Paus Leo X, 
in 1620 opgedragen, en waaraan hij, te midden van de belege- 
ring der stad, aan welker verdediging hij vurig deelnam, werk- 
zaam was. Na haren val gevlucht, maar weldra in genade her- 
steld en teruggekeerd, wijdde hij zich met onverdroten ijver !aan 
zijn arbeid. Hij brak dien echter bij 's Pausen dood, in 15 74» 
plotseling af, en liet daardoor beide mannelijke beelden — Juli- 
aan, den zwaarmoedigen Hertog van Nemours, en den wakkeren 
Laurens van Urbino*; beide vrouwelijke waren sedert Sept. 1531 
voltooid — onvoleind. Ook zoo echter behooren zij (naar Ltibkes 
opmerking) tot de treffendste gewrochten der nieuwere Beeld- 
houwkunst. Ook in de onvoltooide Madonna, Un dezelfde graf- 
kapel, heeft de kunstenaar desniettegenstaande een verheffing 
weten te leggen, die haar als de werking van een indrukwekkend 
Treurspel geeft. Tot zijn gewrochten van later leeftijd behoort 
het beeld van den gestorven Adonis in de Uffizi, dat, in spijt 
der gemaaktheid van 't gelaat, weinig minder roerend is '. 

Bij Michel Angelo's dood was er nauw een zelfstandig kunste- 
naar te vinden. Zijn werkzaamheid had allen onweerstaanbaar 
meegesleept. Geen, die niet het spoor van zijn invloed droeg. 
Stoute tegenstellingen, heftige bewegingen, gelijk hij ze in zwang 



ï Eene afbeelding zie Bilderbogen No. 119, 8 en in Viardots MerveilUs 
'de la Sculpture p. 196; een boekjen, dat wij, om zijn keurige houtsneden 
en onbeduidenden koopprijs — een oanoozele twee francs — ieder onzer 
lezers, die *t nog niet bezitten mocht, ten zeerste aanbevelen. 

• Zie beide Bilderbogen^^o, I20, 1 en 3; die van Aurora en Titon, ald. No. I2i. 

8 „Même lorsque les oeuvres de M. A. sont inachevées, son inspiration 
brille d'un vif éclat; on entrevoit tonjours Tidéalsublime". (Eug. Guillaume, 
Michel' Ange Sculpteur, p. 117.) 



347 

had gebracht, bleven langen tijd het ideaal der kunst. Daar 
echter zijn fijn gevoel voor lijnen en omtrekken, zijn diepzinnig- 
heid en geestkracht zich doorgaans te vergeefs lieten zoeken, 
ontaardde, bij de meesten, zijn karaktervolle grootschheid in 
ijdele opgeblazenheid en geesteloozen pronk. Geen daarbij stui- 
tender, dan de even ijdele als wraakgierige Baccio Bandinelli; 
geen daarentegen innemender door eenvoud, dan de Lombard 
Prospere Clementi of Spani, die te Parma en Reggio voortreffe- 
lijke proeven van zijn arbeid achterliet *. 

Maar niet bij zijn tijdgenooten en onmiddelijke volgelingen al- 
leen, liet zich Michel Angelo*s invloed zoo nadrukkelijk speuren; 
ook in beide volgende eeuwen "duurde zijne werking, vaak maar 
al te nadeelig, voort. Tot manier ontaard, beheerschte de itali- 
aansche beeldhouwstijl bijna gansch Europa met overmeesterend 
geweld. Van de laatste jaren der 16e eeuw af, stroomde alles 
naar Italië en Rome, om hem daar te leeren en zich eigen te 
maken, en wat men wellicht aan zelfstandig knnstbesef met zich 
bracht, zoo spoedig doenlijk te vergeten. De Beeldhouwkunst 
scheen door Michel Angelo een zoo hooge en verhevene strek- 
king erlangd te hebben, dat er al hare vroegere gewrochten klein 
en .bekrompen bij leken. Hij had daartoe de menschelijke ge- 
stalte met zulk een gewelddadigheid bijna beheerscht, en door 
de stoutste tegenstellingen de treffendste werking te weeg ge- 
bracht, dat men alles verkregen achtte, wanneer men hem zijne 
uiterlijke kunstgrepen daarbij had afgekeken. Men bootste ze 
gedachteloos na, zonder daarbij natuurlijk den geest te kunnen 
overgieten, die er bij ten grond lag en er zoo krachtig in leefde. 
Intusschen was het er ver van daan, dal ieder, van den aan- 
vang af, met dezelfde omstandigheid te werk ging; terwijl de 
Florentijn Amanati de meeste gemaaktheid ten toon spreidde, 
schiep daarentegen de Zuid-Nederlander Jan van Bologna (uit 
Douay), levensvolle en zelfstandige gewrochten. Zijn meesterstuk 
is de bronzen Mercurius, thans in de Uffizi te Florence te vin- 
den *; terwijl zijn beide fonteinen, die in den tuin der Boboli en 
vooral die te Bologna, door levendige en ongedwongen voor- 
stellingen, tot de schoonste van hare soort behooren. Ook zijn ruiter- 
standbeeld van Cosmo I is, in spijt van 't wat te plompe paard 
en de gemaakte reliëfs van *t voetstuk, edel en verheven. 

' Zie over beide Lübke t. pi. S. 675 f, 

2 Zie hem in Viardots MerveilUs etc^ p. 264. 



348 

In Frankrijk trefFen'wij, in den tijdgenoot vanMichel Angelo, Jean 
, Goujon, evenzeer een voortreffelijk beeldhouwer aan, wiens Diana 
(thans in den Louvre) Cellini's Nymf (zie boven, bladz. 344) in 
bevallige losheid overtreft, en wiens beeldwerk, aan den Louvre 
zelf en de zoogenoemde Fontein der Onnoozelen \ nog altoos van 
zijne begaafdheid getuigt. Niet minder dan hij, verdient zijn 
land- en tijdgenoot Jean Cousin genoemd te worden, wiens mees- 
terstuk, de graftombe van Pierre de Brezé, te Rouen gevonden 
wordt •. Meer gemaakt trad Germain Pilon op, de maker der 
drie stijve en behaagzieke Bevalligheden, die oorspronkelijk het 
hart van koning Hendrik II in'eene urn droegen, en thans in 
den Louvre prijken ^ In Duitschland waren, in de i6e eeuw, de 
•Nederlanders Adriaan de Vries en Pieter de Witte (Candido, 
gelijk de Italianen hem noemden) zelfstandig werkzaam, van 
welke gene de fraaye Heraklesfontein te Augsburg, deze het St. 
Michaelsbeeld te Munchen wrocht, en ook verder voor den kunst- 
lievenden Keurvorst Maximiliaan I werkte. In de Nederlanden 
treffen wij de thans, door de HH. Cuipers en Royer, herstelde 
frstaye graftombe der Nassaus te Breda aan, die naar een schets 
van den grooten meester 'zelf gebeiteld werd. In gelijken geest 
als deze, werd ook die van den Keurvorst Maurits van Saksen, 
te Freiberg, door nederlandsche meesters gewrocht *, 

Welk een onderscheid tusschen deze edele kunstgewrochten 
en die, welke in de volgende eeuw, in navolging van Bemini, 
den afgestorvenen gewijd werden, en die zich alleen door hartstoch- 
telijken pronken tooneelmatig vertoon ken teekenen. Zinnebeeldige 
figuren, van gewaande smart en gehuichelden weemoed sprekend, 
getuigen tevens van den toenemenden wansmaak des tijds. Deze 
uit zich ook in de door Bernini in zwang gebrachte voorstelling 
van het terugstootende Doodsgeraamte, gelijk dit bijv. op de 
tombe van den geletterden en kunstlievenden Paus Urbaan VIII 
(wiens lieveling hij was), in Rome's St. Pieter, met zijne knekel- 
* hand het grafschrift voltooit, of, op die van Alexander VII, het; 
marmeren gordijn wegschuift, dat de deur naar de grafstee be- 
dekt. Behalve ondet dezjs Jwee, werkte Bemini (1598 te Napels 
geb.) nog ender vier andere Pausen, totdat hij in 1680 het tijde- 



. • Aid. p. 268. 2 Eene af b. z^e aldaar p. 270. 

•sLübke t. pi» S. 685 s.; ^^zie ook over Goujon Gust. Planche's Portraits 
a'artistes, !;• en verg. Biï£rJf,. No 123. •♦Lübke t. pi. S. 688. 



349 

lijke zegende. Hij werd daarenboven door Lodewijk XIV naar 
Parijs geroepen, om er den hoofdgevel van den Louvre op te 
sieren. Ontegenzeggelijk was hij dan ook de eerste kunstenaar 
van zijn tijd, en die, in een gelukkiger eeuw geboren, als een 
ster van de eerste grootte aan den hemel der kunst geschitterd 
hebben zou, maar thans een dwaalweg insloeg, die hem ten ver- 
derve aller ware kunst deed werkzaam zijn. Reeds in een zijner 
eerste werken, zijn ApoUo en Dafne (in de villa Borghese) ', komt 
zijn smakelooze overdrijving aan den dag. Het toppunt bereikt 
zij echter in zijn Roof van Persefone (in de villa Ludovisi)', 
waar dat onderwerp zoo bordeelmatig, en voor alle kunstgevoel 
stuitend mogelijk, is opgevat en voorgesteld. Gelijk in de Schil- 
derkunst dier dagen onderwerpen als een David en Bathseba, 
een Loth met zijne dochters, Potifars vrouw, en derg. gezocht 
waren, werden in de Beeldhouwkunst ook soortgelijke bij voor- 
keur behandeld. Reeds Jan van Bologna (zie boven bl. 347) was 
er in zijn Sabijnschen Maagdenroof bij voorgegaan ; maar hoe 
verschillend was zijne zooveel edeler voorstelling van die bij 
Bernini, wiens Pluto (naar Lübke's uitdrukking) „zijn ruwe vuis- 
ten zoo onbarmhartig in het poezele vleesch! der behaagzieke 
Persefone slaat, dat men haar voor altoos met blauwe plekken 
gebrandmerkt achlen moet" *. Hoe laag en oppervlakkig zijn op- 
vatting in *t algemeen is, bewijzen ook zijn krampachtig ten slin- 
gerworp bereide David, in de villa Borghese, en zijn reus- 
achtig ruiterbeeld van Constantijn vóór den St. Pieter. Geheel 
in denzelfden trant zijn de 162, naar zijne schetsen vervaardigde 
Heiligenbeelden der St. Pieterszuilenrij, en de Engelen van den 
Engelenburg bewerkt, en die beruchte voorstelling der heilige 
Theresia in 5. Maria della Vittoria^ waar het heilige en onhei- 
lige op het walgelijkst vermengd zijn, en de hysterische, in on- 
macht gevallen Heilige, op een marmeren wolk achterover ge- 
zonken, voor een boeleerenden Engel ligt, gereed haar met de 
schicht der (goddelijke en hemelsche) liefde te doorboten '. Het 
laat zich trouwens niet miskennen, dat soortgelijke beeldwerken 
door den lateren schildertrant van Correggio werden uitgelokt, 
naar, welken het oogjensgeven van Madonna en Heiligen onder- 
ling reeds een bedenkelijke hoogte bereikt had. 



ï Af beeldingen van beide zie o. a. Denkm, III. pi. 29; de eerste ook bij 
Lübke S. 699. 2T. pi. S. 700, ^Eene alb. zie Denkm. HL t pi. 



350 

Geheel de lichaamsbewerking was bij Bernini en zijne school 
zoo onnatuurlijk, zoo ijl en opgeblazen of walgelijk zinnelijk en 
verweekt, dat zelfs de minst ongemaakte en gezochtste beelden 
der Oudheid er kuisch en eenvoudig bij zijn. En geheel over- 
eenkomstig met de beelden zelf, zijn ook de plooyen van hun 
omhulsel en gewaad. Fladderend en onrustig, getipt en opgepoft, 
geven zij daarenboven nergens de lijnen van *t lichaam meer 
aan, maar laten er die hoogstens in verweekelijkten wansmaak 
doorheen schijnen. Ook daarin bootste de Beeldhouwkunst de 
Schilderkunst na ^ . 

Niet alle kunstenaars echter leden, noch altoos noch in gelijke 
mate, aan dezelfde kwaal. Madema*s heilige Cecilia (te Rome), 
hoe schildermatig opgevat, is een gevoelvol en edel kunstge- 
wrocht*. De Vlaming — gelijk hem de Italianen noemden — 
Frans Duchesnoy (1594 — 1644) lel niet alleen in ongedwongen 
natuurlijke Jkinderbeeldjens — gelijk zijn vermaarde Manneken 
Pis te Brussel — een even onvervalschten als innemen den kunst- 
geest aan den dag; maar toonde zich ook, in zijn Suzanna en 
zijn reusachtigen St. Andries (te Rome), tot even verheven als 
eenvoudige scheppingen in staat. In Frankrijk werkten, in den- 
zelfden en wat later tijd, Simon Guillain en zijn leerling Fran- 
gois Anguier, ;en Fran^ois Girardon (1630 — 1715), wiens Perse- 
fone, door een even krachtige als edele opvatting, zoo gunstig 
bij die van Bernini afsteekt *. Krachtiger nog, maar daardoor ook 
soms overdreven en gemaakt, werkte Pierre Puget (1622 — 1694), 
wiens groepen van Milo, Perseus, en Diogenes thans in den Lou- 
vre gevonden worden. Ook de Nederlander Maarten van den 
Bogaerd (in 't Fransch Desjardins) is daar, door eenige kunst- 
gewrochten in den zelfden geest, vertegenwoordigd. Wat later 
dan zij arbeidden de gebroeders Coustou: Nikolaas (I658 — 1733), 
die de groep der vereeniging van Seine en Marne, thans in den 
Tichelhoftuin, en Willem (1678 — 1746), die de beide paarden van 
Marly *, thans aan den ingang der Elyzeesche Velden, wrocht. In 
Nederland zelf was de (1607) in Antwerpen geboren Arthur 
Quellijns werkzaam, en sierde Van Campens Amsterdams Stadhuis 
met zijn even eenvoudig, als edel en bevallig beeldwerk *. De 

« Lttbke S. 703. «Zie de afb. Denkm, III. t, pi. ^Eene afb. zie aldaar, 
en bij Lübke p. 707. *Eene afb. zie in Viardots Merveilles p. 284 en v. 

5 Zie het frontispies en een bevallige Karyatide, Denkm, III. 30; de laatste 
ook bij Lubke t. pi. 711, en Bilderbogen No. 123, 3. 



351 

Beeldhouwkunst blonk daar voorts, in geheel deze en de vol- 
gende eeuw, bovenal in de marmeren graftomben van 's Lands 
staats- en zeehelden uit, voor welke in de kerken van Delft, Am- 
ster- en Rotterdam, Middelburg en elders, hunner waardige ge- 
denkteekenen verrezen. Ook enkele adelijke geslachtstomben (ge- 
lijk die der Amstels te IJselstein, der Liers te Katwijk a/d Rijn) 
onderscheiden zich door een smaakvollen stijl. In Duitschland, 
met name *t keurvorstelijke Brandenburg, wérkten mede bovenal 
nederlandsche meesters, en was het Quellijns bijv., van wien 
waarschijnlijk het gedenkteeken van Graai Sparre in 't koor der 
Mariakerk te Berlijn uitging *. Op hun voetspoor vormde zich 
de noordduitsche beeldhouwer Andries Schlüter, die, in Bouw- 
en Beeldhouwkunst beide, den grondslag lel tot Berlijns latere 
beteekenis voor de Kunst. Hij was het, die — na in Dantzig en 
Warschau geweckt te hebben in — in 1694 te Berlijn het Tuig- 
huis kwam opsieren', en daarna zijn meesterstuk, het Ruiter- 
beeld van den grooten Keurvorst op de Langebrug, wrocht'. 
Buiten hem mogen nog Johan Lenz, de maker van 't edele Ursu- 
labeeld, op 't vermeende graf dier Heilige te Keulen, en de 
oosteurijksche meester Rafad Donner, genoemd worden, die de 
fontein op de Nieuwe Markt te Weenen met fraaye beelden ver- 
sierde *. 

Omstreeks het midden der vorige eeuw, hadden leven en kunst 
beiden het toppunt van onnatuurlijkheid en gemaaktheid bereikt. 
Zochten ook al sommigen zich daaraan te ontrukken, door een 
terugkeer tot} natuur en waarheid te prediken; vóór hun stem 
algemeen gehoor kon vinden, moesten er zich, in maatschappij 
en staat, geheel veranderde beginselen doen gelden, wier werk- 
zaamheid zij slechts konden voorbereiden en steunen. Voor de 
Beeldhouwkunst werd daarbij een kennisneming van de schoonste 
gewrochten der Oudheid gevorderd, die, hoewel door Winkel- 
manns Kunstgeschiedenis* enJLessings Laokoön ^ voorbereid, haar 
invloed eerst in de ruimste mate kon laten gelden, nadat, door 
Revetts en Stuarts ontginning der grieksche bouwgewrochten, 
deze ter algemeene kennis gebracht, en de overblijfselen van 't 



^Lübke t. pi. S. 712. 2Zie de afb. Denkm, III. 30. ^ Eene af b. zie aldaar, 
bij Lübke S. 713, en Bilderbogen No. 128, 2. *Lübke t, pi. 8.714, f. 

* Zie over Winkelmanns leven en streven thans Justi's doorwrochte geschrift, 
Leipzig, 1872. ®Zie de boven, blz. 289, aangehaalde nieuwe uitgave, 



352 

Parthenon voor de algemeene bewondering toegankelijk geworden 
waren. De Veneciaan Aiitonio Canova (1767 — 1822) was de 
eerste, die der Beeldhouwkunst fals een nieuwen adem inblies. 
Toch vermocht hij zich niet gansch en al aan de valsche rich- 
ting van den tijd te ontscheuren, en bleef hij niet alleen in zijn 
reliëfs den schildermatigen trant ten onrechte handhaven, maar 
ook in enkele beelden en groepen die rust en dien eenvoud der- 
ven, die de hoofdvoorwaarde aller beeldende schoonheid is. Het 
gelukkigst is hij in bevallige vrouwenbeelden, maar verraadt ook 
daar toch, door een half zinlijken, half gevoelzieken tint, de be- 
haagzieke strekking der eeuw. Zijn Hebe en Psyche (te Berlijn 
en Munchen) onderscheiden zich anders door de zuiverste en,na- 
tuurlijkste voorstelling. Zijne danseressen daarentegen en zijn Be- 
valligheden ' zijn ver van zulken argloozen eenvoud, en de laatste 
daarenboven geheel schildermatig bewerkt. Ook zijne, als half- 
naakte Venus voorgestelde, Pauline Bonaparte (in de villa Borg- 
hese) gaat aan dat behaagzieke streven mank; waartoe hier dan 
echter de afgebeelde schoone zelf het hare bijbrengt. Onder 'zijn 
marmerbeelden blinken de Paris en Hektor (te Munchen en bij- 
den kunstlievenden graaf Sommariva) door meerderen eenvoud 
uit ; terwijl ook zijn groep van Mars en Venus * even bevallig 
als natuurlijk is. Wijdt hij zich aan meer. hartstochtelijke voor- 
stellmgen, dan zondigen zijne gewrochten door overdreven spier- 
werking en tooneelmatig gezochte houding. Zoo bovenal zijn beide 
vuistvechters en zijn razende Herakles; zijn Theseus als Cen- 
tauren «bedwinger kenteekent zich door meerdere rust, terwijl zijn 
den Apollo min gelukkig nagebootste Perseus ' des te ongunstiger 
uitkomt, als men hem, in *t Belvedère van *t Vatikaan, een plaats 
gegeven heeft nabij de beroemdste oude beelden. Het voordee- 
ligst ,toont zich Canova's rijke kunstbegaafdheid in de grootsche graf- 
tomben, die hij aan de beide Pausen Clemens XIII en XIV 
wijdde*. Daar vinden zich waardigheid en ernst met de hoogste 
kunst gepaard, al mist dan ook het zwaarlijvige beeld van de 
Godsdienst, ter zijde van het eerste, alle verheffing, en al is de 
Genius met uitgedoofden fakkel, aan de andere zij, niet van 
behaagzucht vrij te spreken. In een later grafgewrocht zijne 



iZie de laatste o. a. bij Liibke S. 718. 2 Aid. S. 718 en Bilder bogen, No. 
128, 4. 3 In afb. bij Viardot {Merveilles, etc.) p. 207. 
* Aid. S. 721, Denkmaler IV. pi, 105, en Bilderbogen^ No. 128, 5. 



353 

hand, het praalgraf der Aartshertogin Maria-Kristma te Weenen ', 
verviel hij in meer tooneelmatigen stijl; maar wist toch ook daar 
tevens een ernstige ^en waardige uitdrukking te handhaven, en 
een groolsche werking te weeg te brengen.j 

Met Canova wijdden ook een aantal andere kunstenaars, zoo 
van zijnen als anderen landaard, hun tijd aan de studie der 
oude kunst. Onder de Franschen bovenal Chaudet, die zich 
echter door de stiptste handhaving harer wetten een stijl 
vormde , welks zuiverheid wellicht niet van eenige koelheid is 
vrij te pleiten ; zoowel zijn reliëf voor de gaanderij van 't parij- 
sche Pantheon, als zijn eenvoudig-edel Cincinnatus-beeld , in de 
Senaatszaal ^, doen daarvan blijken. Ook zijn antiek-ontworpen 
borstbeeld van Napoleon, in 't berlijnsche Muzeum, behoort tot 
de waardigste gewrochten van die soort. Onder de Duitschers 
komt den Wurtemberger Dannecker (1748 — 1841) de lof toe, het 
schoon der Oudheid met het edelst gevoel opgevat, en in even 
bevallige als grootsche gewrochten, gelijk zijn bekoorlijke Psyche 
op den Rozenstein bij Stuttgart, en zijn wereldberoemde Ariadne 
te Fcankfort', te hebben weergegeven. Ook Engeland treedt 
thans vóór 't eerst met zelfstandigen arbeid op, en schonk der 
Beeldhouwkunst, in den vermaarden John Flaxman, een even 
vruchtbaar als talentvol, en naar de zuiverste kunstbegrippen ge- 
vormden kunstenaar. Zij allen werden echter door hun wat jon- 
geren kunstbroeder — dien .Fidias van den nieuweren tijd — 
den Deen Berthold Thorvaldsen overschaduwd, die in zijn lange^ 
der Kunst gewijde leven (1779 — 1844), met de onuitputtelijkste 
verbeelding, een onafzienbare reeks van werken schiep, waarin 
de zedelijke adel, de verheven eenvoud, en de kuische bevallig- 
heid von den bloeitijd der grieksche kunst, geheel als herleefden *. 

1 In afb. bij Viardot, p. 209: „au seuil de la porte, un Génie pleure, 
appuyé sur un lion: c*est Ie symbole du mari resté sur la terre''. 

2 Waarbij het dan echter vrij tegenstrijdig uitkomt ; een afb. zie Denkm, t. pi. 
^Eene afbeelding zie o. a. in Viardots Mervtilles, etc, p. 228. 

* Zie zijn leven in drie deelen door J. M. Thiele (Leipzig 1854 en volg.), 
en verg. daarbij de omtrekken zijner werken door denz. Den nederlandschen 
lezer mag ik op mijne uitvoerige, grootendeels naar Thiele gevolgde, schets 
van Thorvaldsens Leven en Werken, in de Kunstkroniek van 1853 en w. 
verwijzen. — Zelden heeft zich wel duitsche overmoed tegenover Denemar- 
ken met minder grond aanmatigender geuit, dan in de volgende naïeve be- 
wering, die mij vóór eenigen tijd onder 't oog kwam: „Es beruht nicht auf An- 
massung, sondem auf einem wohlbegrUndeten Recht, wenn wir Thorvaldsen 

23 



354 

Toen hij in 1797 te Rome kwam, was Canova op *t toppunt van 
zijn roem; maar zes jaren later, perste hem Thorvaldsens eerste 
hoofdwerk, de Jazon, de belangelooze uitdrukking zijner onge- 
veinsde bewondering voor dien „nieuwen en grootschen stijl" af. 
In een reeks van reliëfs ' verrukte Thorvaldsen daarop den ge- 
troffen toeschouwer, door een eenvoud van opvatting en volko- 
menheid van vorm, als men sedert de eeuw van Fidias niet meer 
bewonderd had. Men mag dan ook gerustelijk zeggen, dat de 
Beeldhouwkunst haar eenig ware richtsnoer thans weer voor goed 
had hervonden. Hoe Thorvaldsen den stijl der Oudheid te volgen, 
en tevens van eigen zelfstandigen geest blijk te geven wist, be- 
wees vooral zijn Alexander-optocht voor Graaf Sommariva aan 
*t meer van Como, en te Kopenhagen in zijn Muzeum *. 

Mogen zijne gewrochten de demonische kracht, de tragische 
verhevenheid van die eens Michel Angelo derven ; zij herinneren 
er slechts te levendiger aan de edele rust der Oudheid door ^, 
en niemand die ze er daarom ook in* missen zal. Alle hartstoch- 
telijk- en opgewondenheid is Thorvaldsen vreemd; zachte waar- 
digheid en kuische bevalligheid is het levensbeginsel zijner kunst. 
Zijne scheppingen zijn niet, als die van den grooten florentijn- 
schen meester, uit de beroeringen van een hartstochtelijk gemoed; 
maar uit het heldere inzicht van een kalmen geest gesproten, en 
deelen den beschouwer dan ook onmiddelijk hun eigen kalme 
stemming meé. Meestal zijn he.t jeugdige en bevallige Goden- 
beelden, die hij wrocht : een Venus, Mercurius, Mars, Ganymedes, 
Amor, Psyche, Hebe, Apollo, in wier bevallig bestaan hij eene 
schoonheid te belichamen wist, welker edele bekoorlijkheid van 



in die Kunstgeschichte Deutschlands einreilien, in dessen gesammter Bildung 
die allgemeinen Voraussetzungen seiner künstlerischen Entwickelung lagen** 
{GrgnzboUn, 1870, II. S. I17;. 

^ Vele van dezen, als zijn yaargetijdsn^ Dag en Nacht, Liefdesleeftijden^ 
Ganymeed en Adelaar^ enz. zijn in duizenden exemplaren verspreid. Gelijk 
men weet, zijn zij, met andere zijner beelden, in gelukkig geslaagde verklei- 
ning, in terracotta^ zoogenoemd biscuit^ of andersins, algemeen yerkrijgbaar. 

» Zie de afb. o. a. bij Lübke t. pi. S. 726 f. en Bilderöogen No. 301, 3, 
en verg. mijn beschrijving in den Ned, Spectator voor 1868. 

8 „De schoonste tijd der grieksche beeldhouwkunst** (zegt Hellerich te 
recht „is alleen zoo groot, omdat zij er nooit, zelfs in 't geringste bijwerk, de 
wet der '.rust overtreedt, en in *t gemoed van den aanschouwer een kalmte 
te weeg brengt, gelijk ze zoo onmiddelijk geen andere kunst baren kan. {Das 
Stilgesetz in den bildenden Kunsten \ Orion, 1863, II, S. 35). 



355 

vormen op den edelsten grondslag rust. In denzelfden onvervalsch- 
ten antieken trant zijn ook zijn andere beelden, zijn Herdersknaap 
en Hoop bijv., gewrocht. Men behoeft dan ook slechts zijne Drie 
Bevalligheden * naast die van Canova te stellen, om al den onge- 
dwongen en natuurlijken eenvoud, de reinheid -van 't meest onge- 
kunstelde gevoel, en den adel der zuiverste vormen te leeren 
waardeeren, die gene van deze onderscheidt. 

Ook een aantal graftomben en gedenkteekenen zijn door Thpr 
valdsens hand gewrocht. Onder de eerste bekleeden die van Paus Pius 
VII in den St. Pieter te Rome, en van den Hertog van Leuchten- 
berg te Munchen; onder de laatste de algemeen bekende Leeuw 
van Lucem, het ruiterbeeld van koning Maximiliaan I te Mun- 
chen, het beeld van den ongelukkigen Conradijn te Napels, en 
die van Guttenberg te Meints, van Schiller te Stuttgart, van Lord 
Byron te Londen, .de eerste plaats. Op later leeftijd wijdde zich 
de kunstenaar aan onderwerpen van kristelijk kerkgebied, en ver- 
sierde daardoor de Lieve Vrouwenkerk zijner geboortestad met dien 
schat van verheven kunstgewrochten, als geen andere er, uit de 
laatste drie eeuwen, aanwijzen kan. In 't gevelvlak de prediking 
van Johannes den Dooper, in 't voorportaal Kristus' intocht in 
Jeruzalem, in de kerk tal van andere reliëfs uit zijn leven ; voorts 
de standbeelden zijner Apostelen*, en, in de altaarnis, het die 
allen in grootte en grootschheid beide overtreffende, even edele 
als liefdevolle beeld van den Kristus zelf'; ten slotte nog de 
onovertreflfelijk schoone Engel, die 't Doopbekken houdt*. Met 
die volkomenheid zijner kunst paarde Thorvaldsen eene vrucht- 
baarheid tevens, die het gansche aantal zijner gewrochten op 
niet minder dan 560 begrooteri laat*. 

Met hem — wij zeiden 't reeds — keerde de Beeldhouwkunst voor 
goed tot de verlaten en miskende natuur terug, en gaf der vooraf- 
gaande gemaaktheid den schop. In Duitschland, Frankrijk, en En- 
geland deed zij sedert van haar nieuw en weldadig leven bovenal 
blijken, en vierde hare schoone herrijzenis in tal van begaafde kun- 
stenaars. Gelijktijdig met Thorvaldsen werkte nog de door den Neder- 



' Zie de af b. bij Lübke t. pi. S. 723. 

8 Voor dit laatste ontwierp hij zes modellen, vóór hij zich voldaan, toonde. 

2 Deze, op één (Thaddaeus) na, door zijne leerlingen onder zijne leiding. 

* Vergelijk het meegedeelde in den Ned, Spectator t. pi. 

5 Lübke, naar Thiele, t. pi. S. 730. 



356 

lander Jan Tassaert' oorspronkelijk gevormde, berlijnsche beeldhou- 
wer Joh, Godfried Schadow, wiens werken, in ongekunstelden een- 
voud, de volste uitdrukking van persoonlijk leven en waarheid geven. 
Niet minder voortreffelijk arbeidde de rijkbegaafde Kristiaan 
Rauch (1777 — 1857), de houwer van 't even gevoelvolle als edele 
en eenvoudige lijkbeeld der koningin Loüize te Charlottenburg •, 
slechts door dat, nog eenvoudiger en grootscher wellicht, der 
koningin van Hannover te Herrnhausen overtroffen. Niet minder 
lof verdienen zijne beelden van levenden, als die der legeroversten 
Scharnhorst, Bülow, en Blücher te Berlijn; van welk laatste zich 
dat te Breslau — naar aanleiding eener schets van Schadow 
door hem gemaakt — even als van zijn meeste overige beelden, 
door meer schildermatige bewerking, onderscheidt. Te Halle 
wrocht hij dat roerend edele beeld van den menschlievenden 
stichter van 't Weeshuis A. H. Franke', in den Dom te Posen 
de niet minder schoone groep der beide eerste poolsche Vorsten, 
te Neurenberg Albrecht Dürers standbeeld, te Munchen het rijke 
en edele gedenkteeken van koning Maximiliaan I. In Berlijn 
bracht, hij, in de jaren 1829—1851, het grootsche Frederiks-ge- 
denkteeken tot stand, te recht als een der belangrijkste en oor- 
spronkelijkste gewrochten onzer dagen geroemd, en waarin men 
twijfelt, wat meer te bewonderen, zijn onvermoeide, krachtige 
grijsheid of den rijkdom zijner kunst *. Wie in de minder onge- 
dwongen voorstelling der generaals York en Gneisenaü een ver- 
mindering zijner kracht zou meenen te bespeuren, zou men, met 
Ltibke, op de nog later gewrochte beelden van Kant en Thaör 
te JConingsbergen en Berlijn mogen wijzen, die beide, in hun 
karakter* en levensvolle waarheid, de kloekste meesterhand ver- 
raden. Ook de zes Overwinningsbeelden, voor koning Lodewijks 
Walhalla door hem vervaardigd, mogen niet onvermeld blijven. 
Dat de naar zijn model bewerkte marmergroep van den bidden - 
den Mozes met Hur en Aaron minder geslaagd is, valt voor- 

* Die de standbeelden van Seidlitz en Keith, op 't Willemsplein te Berlijn, 
wrocht, I waarin hij een eerste, "hoewel nog niet volkomen geslaagde poging 
met de kleederdracht van den tijd waagde. 

'Zie de afb. bij Lübke, t. pi. S. 733 en Denkm, 114 vv., waar men, op 
twee ot drie platen, een reeks van nieuwere beeldhouwgewrochten bijeen 
vindt, op welke wij hier ook voor de volgende namen eensvooral verwijzen; 
zie voorts ook Bilderbogen, No. 303, 1. 

^Eene afb. zie bij Lübke S, 734. 

* Eene af b. zie in Viardots Merveilles, p. 230. 



357 

zeker alleen aan 't onderwerp te wijten, 't welk, hoe geschikt voor 
een relief-beeldwerk, voor een vrije voorstelling niet berekend was. 
Onder Rauchs leerlingen en navolgers verdienen vooral Drake, 
Blaser, Albert Wolf en A. Fischer, Begas, en Heidel vermelding •; 
als voortreffelijke bewerkers van dieren-beelden hebben zichKiss 
door zijn Amazone •, en Em. Wolf leeren kennen» Hen allen over- 
straalt echter de vóór weinig jaren, in den nog mannelijken bloei 
des levens overleden Ernst Rietschl (1804— 1860) door diepte 
van opvatting, fijnheid van gevoel, en veelzijdige scheppingskracht. 
In behoeftigen stand geboren ', werkte hij reeds onder Rauch te 
Berlijn en te Munchen, ging daarop naar Italië, en zette zich, op 
zijn 27e jaar van daar teruggekeerd, te Dresden neer, waar hij 
sedert, in een tijd van bijna dertig jaren, in spijt van een zwak 
lichaamsgestel, een reeks van kunstgewrochten schiep, die allen 
door levendigheid van geest, teêrheid van gevoel, en adel van 
vorm uitblinken. Behalve de verschillende, voor Schouwburg en 
Opera te Dresden en Berlijn gewrochte, bevallige reliëfs, en de 
voor 't Muzeum en den Schouwburg te Dresden bewerkte stand- 
beelden van dichters en kunstenaars* — uit welke allen, zonder 
onderscheid, de zuiverheid van zijn kunstgaaf en zijn karaktervolle 
opvatting spreekt — schiep hij, na zijn eerste groote werkstuk, 
het bronzen standbeeld van koning Frederik 'August, en het een- 
voudig-edele beeld van Thaer te Leipzig, de standbeelden van 
Lessing te Brunswijk, C. M. von Weber te Dresden, en' Luther ^ 
te Worms. In 't eerste ging hij jnog een schrede verder dan Rauch 
in 't weergeven van den uiterlijken mensch, naar de kleeder- 



1 Over hunne verschillende werken, zie Lübke t. pi. S;.737, en verg. 
voorts de aangehaalde platen in de Denkm. IV. TT, en Bilder bogen t. pi. 

2 Eene af b. zie bij Viardot t. pi. p. 234. 

3 Hij zelf stelde, in aandoenlijken eenvoud, de herinneringen uit zijn eerste 
levensjaren te boek, die sedert in het hem door zijn zwager gewijde werk 
(Ermt Rietschl, von Andreas Oppermann, Leipzig, Brockhaus 1863) zijn 
opgenomen. 

* Niet minder dan die van Rietschl, verdienen onder dezen die van zijn 
naam- en stadgenoot Ernst Hahnel (waaronder vooral Michel-Angelo en 
Rafaöl; Denkm, 115, 7) de aandacht, wiens levensvolle reliëfs aan Muzeum 
en Schouwburg hunne plaats naast die van Rietschl ten volle waardig zijn, 
en die zich vroeger (1845) reeds door zijn standbeelden van Beethoven en 
Keizer Karel IV, te Rome en te Praag, zoo gunstig kennen deed. 

5 Zie deze beide in afb. bij Lübke S. 739, en Bilder bogen No. 302. 

/ 



358 

dracht van den lijd; maar wist, hij hem tevens, door zijn krach- 
tige karakterteekening en treffend juiste voorstelling, volkomen te 
veredelen. In het tweede slaagde hij allergelukkigst in de moei- 
lijke taak, het karakter van een toonkunstenaar in beeldvorm uit 
te drukken. In het derde eindelijk is de krachtige Hervormer, in 
geheel zijn stouten waarheidszin en onwrikbaar geloofsvertrouwen, 
zoo eenvoudig groot, zoo treffend en voldingend voorgesteld, dat 
het, niet minder dan de Lessing, op de hoogste bewopdering 
aanspraak heeft. Even karaktervol is voorzeker ook zijn tweeling- 
beeld der beide weimarsche dichtheiden — Göthe en Schil- 
ler; — hier wordt echter de helderheid der voorstelling eeniger- 
mate door een minder natuurlijk dan zinnebeeldig aangebrachte 
krans beneveld, en de werking van 't geheel gebroken. Op ker- 
kelijk gebied wrocht Rietschl, in zijn roerende Moeder-Gods met 
het lijk des Heeren, in de Vredekerk te Sanssouci, evenzeer een 
meesterstuk. Onder zijne leerlingen munten A. Wittig, de houwer 
der voortreffelijke Hagargroep, en de met de voltooying van 't Lu- 
therbeeld belaste Donndorf en Kietz uit. 

In gehoel verschillende richting was Rietschls rijkbegaafde 
beyersche tijdgenoot (1802 — 1858) Ludwig Schwanthaler werk- 
zaam, die zich mede te Rome gevormd had. Een onuitsprekelijk 
vindingrijke verbeelding uit zich in al zijne werken, en doet van 
den rijkdom zijner scheppingskracht blijken. Zijn ziekelijk lichaams- 
gestel, dat hem nog tien jaar jonger dan Rietschl ten grave 
sleepte, en de drift, waarmee de kunstlievende beyersche koning 
^ijn kunstwerken in *t leven wilde zien, verhinderde Schwanthaler 
ongelukkig, zijn verschillende gewrochten veelal in die voldingende 
bewerking te doen deelen, die hunne geestrijke opvatting en ont- 
werping verdiend had. Tot zijne omvangrijkste werken behoort 
het reusachtige Bavaria-beeld ' , welks minder sprekend karakter 
hoofdzakelijk aan het afgetrokkene der voorstelling geweten wor- 
den moet; voorts de twaalf verguld bronzen Vorstenbeelden in 
de troonzaal te Munchen, blijkbaar naar die in de kerk te In- 
spruck (zie boven blz. 339) gevolgd. Uit deze, gelijk uit zijn 
beelden van Tilly en Wrede en zijn Walhalla-groep, wademtons, 
in tegenoverstelling der karaktervolle werkelijkheid van Rauch 
en Rietschl, de romantische geest van den tijd tegen, die zich, 
in de eerste jaren na den bevrijdingsoorlog, in leven en kunst 



* Zie de afb. Benkm. IV. 109. Het relief van den Hermansslag, ald. 115. 



359 

liet speuren. Vandaar dat dan ook zijn beelden van Goethie en 
Mozart te Frankfort en Salsburg — tegenover Rietschls Weber 
en Lessing — geheel mislukt mogen heeten. Onder zijne — in 
gelijken geest werkzame — leerlingen onderscheiden zich Widn- 
man en Brugger *, door hunne beelden van Orlando di Lasso en 
Gluck; terwijl des eersten ruiterbeeld van koning Lodewijk, door 
zijn half moderne, half middeneeuwsche opvatting, alle grootsche 
en treffende werking mist. Een derde leerling, die zich te Weenen 
vestigde, Fernkorn, zocht de romantische richting ^ijns meesters 
door natuurlijkheid van voorstelling te verlevendigen, en wist in 
zijn St. Joris met den Draak daarin uitmnemend te slagen. Min- 
der gelukkig daarentegen is zijn ruiterbeeld van den Aartshertog 
Karel *. Onder de jongere kunstenaars toonde zich een streven 
naar natuurlijke verlevendiging, dat de gelukkigste gevolgen 
had, en zoowel in de latere standbeelden zelf als op de bas- 
reliefs hunner voetstukken uitkomt. Een toonbeeld van smaak- 
volle losheid is onder anderen het door Schaper gewrochte 
Goethebeeld te Berlijn 3, dat men, om dit ten volle te bevroe- 
den, slechts met dat te Frankfort heeft te vergelijken. De 
laatste duitsche zegetochten gaven tot tal van de levenvolste 
voorstellingen aanleiding, terwijl Zumbusch te Weenen zijn krach- 
tigen Beethoven wrocht, met allerlei kleiner en grooter beelden 
aan zijn voet omgeven *. In het ^enre-heéid muntte de reeds 
wat. oudere Cauer uit, wiens argeloos Roodkapjen zeker een der 
bevalligste beeldhouwwerken dezer eeuw is *. Minder aantrek- 
kelijk is de anders zoo losbewerkte Ganzedief van Robert Diez ®. 
Even innemend als los zweeft ons daarentegen Otto Königs 
bloemenstrooyende Amor te gemoet''. Als gelukkig beoefenaar 
der Beeldsnijkunst trad Jozef Knabl op , die het prachtige hoog- 
altaar in Munchens Lieve- Vrouwenkerk wrocht, waarbij alleen 
de juiste verhouding van 't kleurige en verwelooze niet hervon- 
den schijnt, 'en een minder gelukkige middelweg werd ingeslagen. 
In Frankrijk werkte de Beeldhouwkunst, na Chaudet, in gelijke 
richting als in Duitschland, maar met een verschillenden uitslag. 
Door zijn zin voor uiterlijke vormen gedreven, streeft het (naar 
Ltibkes opmerking®) in de eerste plaats naar volkomenheid, en 



^ Verg. Denkm, 115, 4 en 5. 2 Aid, 116, i. 

3 Bilderbogen, No. 304, 3. *. Aid. No. 306, 2. ^. Aid. No. 305, 3, 

« Aid. No. 304, 8. 7 Aid. No. 306, i. « Geschichte der Plastik. S. 742. 



360 

laat daarbij alle diepte van gevoel en rijkdom van gedachte 
slechts in zooverre spreken, als deze het genen daardoor niet 
min of meer dunken te schaden. Van daar echter, dat men er 
ook maar al te licht in een levenlooze manier vervalt, en — 
waar het op hartstochtelijkheid aankomt — in plaats van ziel- 
kmidig treffende waarheid, een tooneelmatig en ijl vertoon te 
voorschijn roept. Onder de eerste fransche beeldhouwers der eerste 
helft dezer eeuw mogen Bosio (1769— 1S45) als gelukkig navolger 
der Oudheid', en Cortot (1787— 1843) *, maar vooral Pradier 
en Rude genoemd worden. Pradier (1784 — 1852), van Geneve 
geboortig, wist beter dan eenig ander het vrouwelijk schoon in 
al zijn zinlijke betoovering te schetsen '. Hoe grootsch en krachtig 
hij f zich echter tevens uiten kon, bewijzen zijn geboeide Prome- 
theus en Niobide. Voortreffelijk is ook zijn laatste werk, de ster- 
vende Saffo; terwijl zijn Psyche, op wier linkerarm zich een 
vlinder heeft neergezet, en zijn zich schoeyende Atalante, door 
beminnelijkheid en bevalligheid uitblinken. Zijn tekortkoming in 
kerkelijke kunst bewees hij daarentegen door 't geen hij in de 
Ste Clotilde en de Madeleine wrocht ; waartegen zijn voortreflfelijk 
bijwerk van de Molière-fontein en die te Nlmes zich hoogst 
voprdeelig onderscheidt Rude (1784 — 1855) wist zijn krachtig 
natuurgevoel door eene voldingende studie der Oudheid te lou- 
teren, en daarvan in zijn meesterlijke gewrochten te doen blijken» 
Zijn bronzen Mercurius, in den Louvre, is even geestvol als koen, 
even slank als edel; nog ongedwongener en bevalliger is zijn 
napolitaansche, met een schildpad spelende, visscher. Treffend 
van opvatting is ook het marmeren beeld der Maagd van Orleans 
in den Luxemburg, dat in zijn beweging slechts wat te heftig 
schijnt. Wat overdreven daarentegen is het bronzen beeld van 
den Maarschalk Ney, in den tuin aldaar, en pok het hoogrelief 
aan den Sterreboog (Are de P Etoile)^ dat het uittrekken van 
't republikeinsche leger in 1792 voorstelt*. In snijdende waar- 
heid echter is het beeld van den publicist Cavaignac (Godefroy), 
op het hem gewijde gedenkteeken op den Montmartre, met bor- 



1 Bilderbogeh No. 297, 3. 

2 Zie een alb. van zijn gevelreliëf voor de Kamer der Afgevaardigden, 
Denkm. 118, I. 

8 Zie o. a. zijn beeld der losse Poözy, ald. 2. 

* Een groep daaruit zie in afb. bij Viardot, Merveillesl p. 296, en Bil- 
derbogen No, 297, 6. 



361 

steligen baaxd, naakte hals, schouder en borst, en stijf uitgestrekte 
armen en banden , terwijl het overige gedeelte van 't lichaam 
door de ruime plooyen van 't lijkkleed gedekt wordt. Ook Duret * 
en Jouffiroy, en Pradiers beide leerlingen Sinart ■ en Etex *, heb- 
ben zich als begaafde kunstenaars doen kennen. Door de rijke 
opsiering, waartoe het nieuwe Parijs, met zijn firaaye pleinen en 
tuinen, zijn fonteinen en gebouwen, alle gelegenheid geeft, vond 
ook de Beeldhouwkunst zich een ruim veld geopend ; waarbij zij 
trouwens, van den anderen kant, niet altijd het gevaar vermijdt, 
zich in ij delen uiterlijken opsmuk te verliezen. 

In uitsluitende werkelijkheids-richting bewoog zich de rusteloos 
werkzame beeldhouwer David van Angers (1793 — 1854). Hoewel 
hij — als al zijn tijdgenooten — van de studie der Oudheid 
uitging, wierp hij zich al ras een onvoorwaardelijk Naturalisme 
in de armen, welks streven dikwerf op de voorstelling der naak- 
ste, oppervlakkigste werkelijkheid uitliep. Het aanschouwelijkst 
trad zijn verschil met de richting zijner kunstbroeders aan den 
dag, toen hij, ten jare 1S37, het gevelvlak van 't Pantheon met 
een reliëf versierde, dat de „groote mannen" schetsen moest, aan 
welke „het dankbare Vaderland" dat gebouw gewijd had. Geheel 
schildermatig komen zij in bonte mengeling daarop uit, en kunnen 
in al het karaktervol leven, waarvan zij tintelen, den overmoedigen 
spot niet vergoeden, die hun maker er met de wetten der zuivere 
Beeldhouwkunst dreef*. Naar zijn aanleg zelf, werkte David het 
gelukkigst, waar hij zich in de werkelijkheid bewegen, en de 
trekken van beroemde tijdgenooten in borstbeelden vereeuwigen 
moest. Ook zijn Filopoemen in den Louvre onderscheidt zich door 
stoutheid en kracht. Onder zijn grootere werken mag vooral zijn 
Guttenberg (te Straatsburg) en Corneille (te Rouen)' geroemd 
worden; terwijl zijn Condé (te Versailles), op 't oogenblik ge- 
schetst, dat hij zijn veldheerstaf in de vijandelijke schans slingert, 
ons al de jammerlijke gevolgen openbaart eener aan louter too- 
neelmatige werking opgeofferde, gebeeldhouwde voorstelling. Hoe- 
zeer hij een aantal leerlingen vormde, laat zich geen eigenlijk navolger 



' Zie o. a zijn napolitaanschen improvisator, Bilderbogen No. 298, I. 

2 Zijn Orestes, zie Denkm. 118. 4. 

8 Zijn Ol3rmpia, zie ald. 5. 

* Zie de afb. bij Viardot t. pi. p. 97. 

^ Bilderbogen No. 297, 5. 



362 

zijner richting noemen. Van naturalistische zijde schittert echter 
de fijne en scherpe Barye (geb. 1795), door zijn ongeëvenaarde 
voorstelling van 't dierenleven, met ongeleenden glans 1 ; terwijl 
zich, ondei* de jongeren, Carpeaux, door zijn niet minder natura- 
listische dansende vrouwenbeelden, vol leven en beweging, gelijk 
zijn opera-groep bijv., vermaard heeft gemaakt*. 

Met haar treden wij in de tweede helft der eeuw over, en kunnen 
ons daar geen scherper tegenstelling denken, dan die zijner Dan- 
seressen en der statige vrouwengroep, waarin aan die zelfde opera 
de klassiek gevormde Perraud het lyrische drama vertegenwoor- 
digt*; Ook in zijn verdere gewrochten verloochent zich die vor- 
ming niet, en blijkt zij er nagenoeg overal dat gloedvolle leven 
te derven, dat daarentegen niet zonder overdrijving aan die van 
Carpeaux eigen is. Cavèlier werkte in gelijken geest, terwijl Jules 
Thomas zich vooral door de bevalligheid zijner portretbeelden — 
Virgilius, MadUe Mars — onderscheidt, en in zijn gekruisten Kristus 
daarbij van een roerende waarheid en edelen ernst getuigt. Pradiers 
leerling Guillaume lel zich minder op de navolging dergrieksche 
Oudheid toe, dan hij zich de Herleving van haar waardigste zij 
ten doel stelde, gelijk hij dat met name in zijn voortreffelijk Ro- 
meinsch Huwelijk volbracht*. Zijn borstbeeld van den parijschen 
aartsbisschop Darboy, in den Luxemburg, draagt voorts den 
stempel der meest bezielde vaardigheid, en behoort gewis tot het 
voortreffelijkste, wat de fransche Beeldhouwkunst onzer dagen te 
zien geeft*. In den zelfden Luxemburg prijkt Aiselins treurende 
Psyche, zoo bekoorlijk in haar arglooze onschuld, en Truphêmes 
zich spieglend jong meisjen ; te Fontainebleau dezes ongekunstelde 
herder Lycidas, elders zijn treurende Lesbia methaar muschjen^. 
De begaafde Henri Chapu wrocht in t87o zijn roerend schoone 
Maagd van Orleans, die met uitgestrekte armen en gevouwen 
handen, op haar knieën gebogen, naar de „stemmen" luistert, 
haar van uit den Hemel oproepend''. Geen maagd, maar der be- 

' Zijn Theseus, zie Bilderhogen No. 297, 8, Verg. voorts over hem, Pradier, 
€n David, nog Planche's reeds aangeh. Portraits cTartistes, 

2 Bilder bogen No. 298, 3, 

3 Aldaar, 2. 

* Eene afb. in houtsneê, . zie in C. von Lutzows Zeitschri/t für hildende 
Kunst, i88i, S. 118. 

s Aid. p. i6o en Gazette des Beaux Arts, 
« Eene afb. zie aldaar, 1872, en Denkm, 145. 
^ Eene af,b. zie in gemelde Zeit schrift S. 226. 



363 

gaafde schrijister Daniël Stern (de Gravin d'Agoust) wijdde hij 
die schoone gedenknaald, met haar borstbeeld in basrelief, en 
dat levensvolle beeld der belichaamde Gedachte op *t kerkhof 
van Père ia Chaise, Minder gelukkig is de groep geslaagd, waar- 
mee hij, in 't Rechtspaleis, den rijkbegaafden redenaar Berryer 
herdacht, en die meer onruslig dan edel is. Aan overmatige be- 
weeglijkheid gaat Hippolyte Moulins bronzen knaap, in den Luxem- 
burg, mank; terwijl daarentegen zijn Hermes, die in Sat5n- een 
geheim uit hooger sfeer in 't oor fluistert, even geestvol van uit- 
drukking als keurig van bewerking mag heeten ^ Chartroüsses 
kalme basrelief van den doofstommen-leeraar Pereire' overtreft 
in zijn eenvoud zijn hartstochtelijken groep van den Oorlogsjammer 
verre, terwijl ten vorigen jare de uit den Ehas herkomstige 
Frederic Hexamer, in zijn Spinoza, een dien wijsgeer ten volle 
waardig zitbeeld wrocht'. 

In Engeland liet zich, na Flaxman, bovenal Canova's invloed^ 
gelden, die ook thans nog, in een aantal begaafde kunstenaars, 
onder welke Gibson de voortreffelijkste is, met een wat een- 
zijdige gevoelsrichting, niet te miskennen valt. Hoe weinig er 
een grootschere kunst op hare plaats was, bewijst vooral het 
schrale Wellingtonsbeeld op den Triomfboog van Hydepark. In 
Italië vond Thorvaldsen in Tenerani een zijner niet onwaardigen 
leerling; minder gelukkig werkte er op anderen (Monti, Fracca- 
roli, Bartolini, enz.) Canova's richting. Barbella's zingende meis- 
iens en Tantardinis lezeres treffen óns door haar ongekunstelde 
levensvolle natuur*, terwijl Monteverdes Jenner de werkelijkheid 
geheel nabij komt*^. In Denemarken ging in den te vroeg gestor- 
ven Ripenaar Ussling, die dat schoone basrelief van den bethle- 
hemschen kindermoord voor de Domkerk zijner vaderstad 
beitelde, een veelbelovende kracht voor de Beeldhouwkunst 
verloren. Met de innemendste werkelijkheid spreekt er ons 
voorts te Fredericia het beeld van „den dapperen Landsoldaat" 
toe, gelijk te Kopenhagen, bij Holmenskerk, dat van den zeeheld 
Tordenskjold. In Belgiën ging men bovenal bij de Franschen 
school, en wrochten Geefs en Simonis, in hun Gretry en Rubbens 
en Godfried van Bouillon (te Luik, Antwerpen, en Brussel), fraaye 

1 Eene afb. zie aldaar, S. 283. 

2 Bilderbogen, No. 298, 4. 

3 Een fraaye afbeelding, in houtsneê, zie in Eigen Baard, Sept. 1880. 
* Bilderbogen, No. 3c», 5 en 3. * Aid. No. 399, i. 



364 

beelden ' ; terwijl Geerts, te Leuven, als beeldsnijder uitmuntte •. 
In Nederland onderscheidden zich vooral de Vlaming, L.Royer, 
de Bosschenaar Van der Ven, en de Amsterdammer Stracké, 
wiens schoone vrouwenbeeld Duifjen vooral zich door smaak- 
volle bewerking kenmerkt. 

Wij mogen echter de Beeldhouwkunst niet vaarwel zeggen, 
zonder ook hare toepassing in de kleinste verhoudingen nog kor- 
telijk te bespreken. Ik bedoel die van den griekschen tijd her- 
komstige gesneden steenen en cameên, onder welke sommige 
van zoo uitstekende schoonheid zijn. Oorspronkelijk alleen voor 
't zegelen bestemd, werden zij door insnijding bewerkt (^«(y^^w, 
englyfon It. intaglid). Bij *t toenemen der weelde, in denlateren 
tijd, begon men ze in ringen te dragen, en koos er dan de 
edelste en kosbaarste gesteenten toe. Bij deze fijne bewerking 
der harde stof, had men nu met de grootste moeilijkheid te 
kampen, maar wist dat met een zuiverheid van kunst te doen, 
die ook hierin de Grieken als onovertroffen meesters doet op- 
treden. Met even juiste als schoone teekening, even zuivere als 
vloeyende omtrekken, met de nauwkeurigste verhoudingen en 
de volledigste overeenstemming aller deelen, vereenigt hun arbeid^ 
op dit gebied, een volkomen vrijheid en adel van houding, onge- 
dwongenheid van beweging, smaak en bevalligheid van tooi, en 
de sprekendste kennelijkheid van uitdrukking en karakter. Eerst 
in den tijd van Skopas en Praxiteles (zie boven, bl. 276) raakten 
zij in zwang, en kwamen in die van Lysippus, door Pyrgoteles, 
tot volle ontwikkeling. Hoe meer deze gesneden steenen (of 
gemnun) van dadelijk nut tot louter sieraad overgingen, hoe 
minder die vorm van insnijding en uitdieping noodig bleef ; 
en zoo begon men, in den macedoonschen tijd, allengs den om- 
gekeerden weg der uitsnijding in te slaan (ekiypon, anaglyfoity 
It. cameó)' Deze kleinste reliëf vorm werd daarop niet alleen bij 
ringen, maar ook bij alle andere sieradiën, in nieuwen tijd vooral 
ook op zoogenoemde broches of borstspelden, toegepast '. 

Een der uitstekendste oude gewrochten van deze afdeeling der 
Beeldsnijkunst is de bekende zegelring van Michel-Angelo, die (naar 
't schijnt) een tafreel uit den wijnoogst voorstelt, en thans in den 



^ Zie Denkm. 118, 9. Geefs Verliefde Leeuw, en Fraikins gevangen Cupido 
zie aldaar 8 en 10, en Bilder bogen, No. 298, 6. 

2 Hij wrocht o. a. de koorversieringen in de antwerper hoofdkerk. 
8 Verg. Visschers Aestketikj III. S. 498. 



365 

Louvre bewaard wordt. Alles op deze schoone kameoolsteen is los- 
heid en leven; alles werkt er meê, om het innemendste geheel te 
vormen. Ieder beeldjen op zich zelf is bewonderenswaardig door 
zijn ongedwongen houding, en alle te zamen vormen den be- 
valligsten kring, in welken ieder lid met al de overige in de 
volste harmony is- Niets overtreft in natuurlijkheid die beide 
vrouwenbeeldjens aan de rechterzij, van welke het eene zich min 
of meer bukt, om 't andere het mandjen aan te bieden, dat het 
op *t hoofd draagt. Door hare schoonheid getroffen, aarzelde 
Michel-Angelo niet, beiden op een zijner schoonste schilderijen 
aan te brengen. Een derde beeldjen, dat den arm opheft, om 
een Liefdegoodjen iets toe te reiken, paart de verwonder- 
lijkste lenigheid met den bevalligsten zwier. Het mansbeeldjen 
daarvóór is een toonbeeld van schoone verhoudingen, en vormt 
tevens den gelukkigsten overgang tot de overige zittende figuur- 
tjens, die zich met die op den achtergrond weder tot de schoonste 
groep verbinden. 

Een uitgelezen kleine verzameling van meesterlijk bewerkte 
oude steenen en cameën, door den kunstlievenden Frans Hem- 
sterhuis oorspronkelijk verzameld, en later met die van De 
Smeth en and. vereenigd^, maakt thans een deel uit van het 
Rijkskabinet van edelgesteenten, munten, en medaljes, dat, in 
*t haagsche Voorhout, voor ieder belangstellend bezoeker open- 
staat- 



1 Men verg. over haar vooral Göthe, in zijn Campagne in Frankreich en 
Fropylaen, Te recht roemt hij ze o. a., om de door haar bewaarde herin- 
nering aan zooveel groote meesterstukken der Oudheid, die anders voor ons 
verloren waren. ,,üie krachtige, met klimop bekranste Hercules" (schrijft hij) 
„kan zijn eigenlijken oorsprong niet verloochenen; dat stroeve Meduzahoofd, 
die Bacchus en aanverwante voorstellingen, die portretkoppen van zooveel 
bekende en onbekende personen, vinden zich hier als in juweelvorm voor 
ons bewaard, en wekken tot telkens hernieuwde bewondering op". — 



»^>o»oo«>- 



N H o U D. 



Bladz. 
L 's MBN6CHBN aEESTVBRMOaENS. — ^STHBTIKA, OF 
LBER VAN DBN KUNSTSMAAK. — ^STHBTISCHB STREK- 
KING BN SCHOONHBIDSZIN. — WAT SCHOON IS , EN 
WAT DAARTOE VEREISCHT WORDT. — BVBNREDIGHEIDS- 
LBBR VOLGENS ZBISING. — EVENWICHT EN TEGEN- 
WICHT. — INHOUD BN VORM. . . . . . 1 

n. NATUUR-GEVOEL EN NATUUR-SCHOON 18 

in. BEWEGING , KLANK , EN LICHT. — KLEUREN. — HET 

NATUURSCHOON IN DB DRIE RUKEN 38 

IV. DE MBNSCH IN NATUUR, MAATSCHAPPIJ, EN GE- 
SCHIEDENIS 80 

V. HET KUNSTSCHOON IN ZIJN VERHOUDING TOT HET 
NATUURSCHOON. — WERKING DER VERBEELDING. ^- 
SCHOONHBID EN ZEDEKUNDE. — INVLOED BN WBR- . 
KING DER KUNST OP DEN MBNSCH BN 't LEVEN . . 122 

Vl. SCHEPPINGSKRACHT BN VERDERE VBREISCHTEN VAN 
DBN KUNSTENAAR ; ZÜN GEESTDRIFT OF BEZIELING. — 
GENIE BN TALENT. — SPEL BN ERNST IN DB KUNST. — 
WERKING DER KUNST. — HET VERHEVENE EN LACH- 
WEKKENDE 139 

VIL VERDERE VORMEN VAN 't SCHOON BN HUN TEGEN- 
STELLINGEN. — INDBELING DER KIJNSTBN 162 

Vin. BOUWKUNST 173 

IX. BEELDHOUWKUNST 258 

ÏV3j|;6^C«